Google
This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project
to make the world's books discoverablc onlinc.
It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and fmally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web
at|http: //books. google .com/l
I-
, \
>K-i
/
^?
^
m
Ei ISM
u
GEOGR APHISCH . ETHNOGRAPHISCH EN
ECONOMISCH BESCHREVEN
DOOR
Dr. m bijIISIk:.
Privaat-docent in de Aardrijkskunde aan de Rijks<Universiteit te Leiden
jhibrsxb: dssl.
'4 - *
, ■. A
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
voorheen
E. J. BRILL. — LEIDEN.
1905.
r
BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. B&ILL. — LEIDEN.
/
VOORBERICHT.
^g^xx verschillende en zeer bevoegde zijden werd herhaal-
delxik d^ opmerking gemaakt, dat een boek, waarin samengevat
is die "kentiis van de koloniën, welke ieder beschaafd Nederlander
dieTit. i:e "bezitten, en waardoor zij, die later in de koloniën zullen ar-
beiAen, v^ooraf in het algemeen over land en volk worden ingelicht,
m oTixe litteratuur ontbreekt. De werken, die over Nederlandsch
Indife "bestaan, zgn op zgn minst tien jaren oud, en over den eco-
nomTLSclieii toestand in onze koloniëü, over handel, ng verheid en
verkeer, bevatten zij zeer weinig. Valt het te verwonderen, dat
voor kort een onzer tijdschriften uiting gaf £tan de hoop, dat een
^^Wirtschaftsgeographie" van Ned. Indië niet al te lang
meer zou mogen uitblijven.
Al lang vóór die wensch was uitgesproken hadden wij
liet plan opgevat en tot een begin van uitvoering gebracht een
beschrijving van land en volk onzer koloniën te geven, waarbij
ook aan het economisch gedeelte een ruime plaats wordt inge-
ruimd, en de Uitgever van dit werk was onmiddellijk bereid
het te doen verschijnen. Wij waren ons ten volle bewust van
de moeilijkheden, aan dergelijken arbeid verbonden, en van de
onmogelijkheid, om thans reeds alles te bereiken wat wij zouden
ikvenschen, maar de behoefte, die er aan dergelijk boek bestaat,
deed ons de bezwaren der bewerking terzijde stellen. Hoewel er
dus van overtuigd, dat ook wij niet zouden ontkomen aan mistas-
tingen, zooals die in alle werkenover onze Koloniën of gedeelten
er van zijn op te merken, heeft ons dit niet weerhouden, om toch
te trachten iets bruikbaars tot stand te brengen.
Het doel was, het belangrijkste omtrent de kennis van onze
koloniën stelselmatig samen te brcDgen tot één geheel. Tevens
hebben wij in korte overzichten de geschiedenis van de ont-
•wikkeling dier kennis geschetst ; voor hen, die verder wenschen
te gaan, geeft dit allicht een eerste vingerwijzing. In ons land
VI VOORBERJCHT.
is het zeker voor ieder noodig, althans in hoofdtrekken te weten,
wat er tot uitbreiding onzer kennis der koloniën is verricht-
Een verdere bedoeling hebben die overzichten niet; wie in de
litteratuur-opgaven titels mist, bedenke wel, dat wij niet van
plan waren die volledig te geven, en dat het gekozen bestek
ons noodzaakte tot beperking. Hadden wij willen toegeven aan
een zucht naar volledigheid, dan zou de omvang op zijn minst
verdubbeld zijn. Ten einde eenigszins plaats te winnen hebben
wij zelfs in den loop der bewerking veel meer met kleine letter
laten drukken, dan aanvankelijk ons plan was. Dat wij daarin
niet stelselmatig bleven, had een economisch doel.
Aangenaam was voor den schrijver de belangstelling, die
zijn arbeid ondervond van vele zgden. Tal van specialiteiten
op verschillend gebied waren bereid hem met raad, met in-
lichtingen, met besprekingen over sommige onderdeelen, of het
nazien van enkele drukproeven enz. bg te staan voor de vakken
hunner meer bgzondere studie. Ik noem hier in alphabetische orde
de heeren : Dr. J. F. van Bbmmelen, Kolonel H. D. H. Bosboom,
Dr. K. W. van Gorkom, Prof. Mr. J. E. Hekres, Prof. Dr. C. M.
Kan, Prof. Dr. H. Kern, Dr. E.%B. Kielstra, Dr. med. G. Luchtmans,
Prof. Dr. K. Martin, de heer W. C. Muller, beambte aan de
^Koloniale Bibliotheek", (welke goed voorziene inrichting ons
voortdurend van dienst was) en Dr. B. D. M. Verbeek, om van
anderen te zwijgen. In *t bgzonder moet ik hierbg nog noemen
mgn vriend C. Abels, leeraar aan de Kweekschool voor Onder-
wijzers te Amsterdam, die alle vellen mede doorzag. Hun allen
mijn oprechte dank!
Het eerste deel is hiermede voltooid. De algemeene geo-
graphie van Nederlandsch Indië is hierin afgehandeld; alleen
van het hoofdstuk Economische Geographie volgt de beschrij-
ving van „handel en scheepvaart" nog in den aanvang van
deel II, dat ook ter perse ligt. Nog moeten wij er op wijzen,
dat tijdens de bewerking van het grootste gedeelte alleen de
statistieken voor 1902 konden gebruikt worden en dat wg ons
daaraan ook verder moesten houden.
Ten zeerste houd ik mg aanbevolen voor welwillende op-
merkingen en mededeeliugen.
DenHaag, 20 Maart 1905. Dr. H. Blink.
INHOUD.
ALCxEMEENE BESCHRIJVING VAN NEDERLANDSCH
OOST-INDIË,
ALOSMEBNE INLEIDINO.
Bladz.
/. OütdekkingsgeBchiedenis vóór de 19^ eeuw 1
Vroegste keniiiB Tan den Indischen Archipel. — De Earopeanen langs den zeeweg
in Indië. — Portugeezen in den Archipel. — Bronnen over de Portugeesche ont-
dekkingsreizen. — De Nederlanders in den Indisohen Archipel. — Uitbreiding ?an
de geographiBche kennis der Nederlanders in het Oosten van den Archipel.
IL Ontwikkeling der Kartographie van den Indischen Archipel 13
De eerste kaarten van den Archipel. -— Kartographie in de 19^' eeuw. — Nienwere
Kartographie. — Topographische- en zee-kaarten.
IIL Algemeen overzicht des lands. — Naam en ligging. 19
Naam van den Indischen Archipel. — Indeeling, grenzen en uitgestrektheid. —
Ligging.
DE ZB£ËN YAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
L Overzicht van het onderzoek der zeeën 26
Eerste oceanische onderzoekingen. — Onderzoek der marine fauna. — Onderzoek
der zeeën van den Indischen Archipel. — Kennis van stroomen en getijden.
IL Natuorltlke gesteldheid der AuBtraal-Aziatieche zee 28
Oppervlakte en ligging der zeeën. — Verschillend karakter der zeeën in het Oosten
en Westen. — Morphologie der zeeën in het Oosten van den Archipel. — Betrek-
king der zeeën in den Archipel met de oceanen. — De temperatuur der zeeën aan
de oppervlakte. — Temperatnnr der zeeën in de diepte. — Zoatgehalte. — Getijden.
Algemeene opmerkingen over de harmonische analyse der getijden. — Getijden in
den Indischen Archipel. — De get^denstroomen. — Zeestroomingen. De Ae^ua-
toriaalstroomen. — Kaartje der zeestroomingen in den JreMpel van Oetober tot
Maart. — Kaartje der zeettroomngen in den Archipel van April tot Septemöer, —
Invloed der winden op het water in den Archipel. Moessonstroomen. — De kleur
van het water.
GEOLOGISCHE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
I. Historisch overzicht van de uitbreiding der geologische kennis 63
Eerste geologische onderzoekingen. — De Natuurkundige Commissie. — Franz Jung-
huhn en zgne werken. — De M^ningenieurs en hun geologischen arheid. — Het
geologisch Museum te Leiden en verdere geologische onderzoekingen. — Vulkanisme, (sy
— Studiën over koraalformatie. j-^
'4
VIII INHOUD.
Bladc
IL Overzicht der geologische ontwikkelingsgeschiedenis van den Archipel. 60
Verachilleod morphologiseh karakter van het Oosten en Westen. 0?erzieht. — Be-
trekking tasschen de oadste gebergten yan Azië en die van den Archipel. — Gesteenten
ait verschillende geologische tijdperken. — Opmerkingen. — Oade schiefer- of lei-
formatie. — Palaeozoïsche gesteenten. — Mesozoïsche gesteenten. — Tertiaire for-
matie. — Geographische gesteldheid van den Archipel in den Tertiairen tijd. Ver-
anderingen. — Gedaanteveranderingen van den Archipel in den Qnartairen tijd. —
Tegenwoordig voortgaande veranderingen. — Labiele gesteldheid van den bodem.
Oorzaken der rvjzingen en dalingen.
IIL Vulkanisme en aardbevingen in den Indischen Archipel 87
Algemeene opmerkingen tot inleiding. — Oudere vulkanische verschijnselen. —
Nieuwere vulkanische werking. — Verbreiding der vulkanen in den Archipel. —
Vulkanische werkzaamheid. — Aardbevingen. Algemeene inleiding en wijze van
waarneming. — Aardbevingen in den Indischen Archipel. — Zeebevingen. Ëiplosie-
golven. — Verschillende verschijnselen , bij aardbevingen, enz.
IV. Koraalvormingen in den Indischen Archipel 109
Koraalfonnaties. — Koraal vormingen in den Indischen Archipel. — Verbreiding
der koraal vormingen in den Archipel. ,
HET KLIMAAT^VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
7. Ontwikkeling der kennis van het klimaat 1X7
Geschiedenis der klimatologie van den Indischen Archipel.
II, Algemeene beschrijving van het klimaat in den Indischen Archipel. . 120
Algemeene opmerkingen over het klimaat.
A. De temperatuur.
De stand der zon en de beschijning. — Verschillende lengte der dagen. — Loop
der temperatuur in den Archipel, enz. — Temperatuurverloop in het bergland. —
Enkele gegevens over andere eilanden.
B. Barometerstand en windrichting.
Barometerstanden te Batavia. — De winden in den Indischen Archipel. — Moessons
en Passaten. — De windrichting in den Indischen Archipel van April tot October.
De Oostmoesson. Kentering en overgang tot den N.V7. moesson. October — Maart.
— Ontstaan der land- en zeewinden. — Verschijnselen der land- en zeewinden. —
Verschijnselen b\j de kenteringen. — Winden in de hoogere luchtlagen. Invloodder
gebergten.
C. Vochtigheid, regenverdeeling en onweders.
Vochtigheidsgehalte der lucht. — Vochtigheid der lacht op grooter hoogte. —
Bewolking. — De regenval in den Indischen Archipel. Algemeene opmerkingen. —
Verdeeling van den regenval in den Archipel. — Oorzaken van de verdeeling van
den regenval over het jaar. — Onweders. — Invloed van het klimaat op de be-
woners. — Kolonisatie en klimaat.
PLANTENGEOGRAPHIE VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
r. Historisch overzicht der kennis van het plantenr^k in Indié 187
Schr^vers en werken over de Flora yan Indië.
II, Verbreiding der planten en karakteristieke plantenlandschappen. . . .192
Algemeene opmerkingen. Planten en klimaat. — Aziatische en Australische
afkomst der planten. — Verbreiding der planten in verticale richting. Verticale
plantengordels op Java. — Verticale verbreiding der planten op Snmatra. — Typische
plantenlandschappen. Algemeen karakter der altijd-groene tropische regenwouden.
INHOUD. IX
Bladc.
— De oorspronkelijke woaden van Midden-Sumatra. Het oorspronkelijk wond op
Bomeo. — Het wond op Noord-Celebes. — De Alang-Alang wildernis. — De Ioof>
afwerpende Djati-wouden. — De Casaarina- of Tjemoro-bosscben. — Kostflora aan
de grens van land en zee. — Rbizophoren-woadeu. — Moeraswouden.
DIERENGEOGRAPHIB VAN DEN INDISCHBN ARCHIPEL.
I. Overzicht van de uitbreiding der zoölogische kennis 227
Geechiedenit van de kennis der dieren in Indië.
IL Geographische verbreiding der dieren in den Archipel 231
Orerziekt der zoogdierenverbreiding en karakteristieke verscbillen in bet Westen
en Oosten. — De theorie en de l^n van Wallace. — Verbreiding der dieren in
verband met de natuurlijke gesteldheid en geologische geschiedenis. De Westelijke
eilanden. — De fanna in het Oosten van den Archipel in verband met de geolo-
gische gesehiedenis. — Iets over enkele diersoorten in den Archipel.
AL6EMBENB VOLKENKUNDE VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL. .^
/. Historisch overzicht van de kennis der bevolking en algemeene op-
merkingen 257
Ontwikkeling der volkenkunde. Anthropologie. — Ethnologie en ethnographie. —
Ontwikkeling van de kennis der talen in den Archipel. — Kennis van de gods-
diensten. — Volkenkunde enz.
IL Volkenkunde van den Indischen Archipel 268
A. Anthropologische indeeling.
Bevolking van den Archipel. Overzicht. — Anthropologische indeeling. Maleiers
en Indonesiërs. — Vergel^king van het Maleisohe ras en het Papoeasche ras.
B. Talen en taalfamilies in den Archipel.
Talen en dialekten in den Indischen Archipel. — Taal verwantschap en Taal-
families. Het stamland der Maleisch-Polynesische talen. — Overzicht der talen in
den Indischen Archipel. — Talen op Sumatra. — Talen en stammen op Java en
Bali. — Talen op Bomeo. — Iets over de verdere talen in het Oosten. — De Al-
foeren en de Ba4Jo's. — Letterschrift in den Archipel.
IIL De godsdiensten in den Indischen Archipel 306
Algomeene opmerkingen. Natuurgodsdiensten en ethische godsdiensten.
A. De Christelijke godsdienst in Nederlandsch-Indië.
Vestiging van het Christendom. — Zendingsgenootschappen. Regeering en Chris-
telgke Kerken. — Christelgke Zendingsgenootschappen en resultaten.
B. Natuurgodsdiensten in den Archipel.
Het animisme in den Archipel. Animistische beschouwingen. — Animisme en
menechenoifers. — Koppensnellen en animisme. — Fetischen. Dienst der hemel-
lichamen. — Bangen der geesten. — Wichelarg, doekoens enz.
C. Het Hindoeïsme in den Archipel.
Invloeden van buiten op den Archipel. — De invloed der Hindoes op den Ar-
chipel. — Hindoe-godsdienst enz. in den Archipel.
D. De Mohammedaansche godsdienst in den Ind. Archipel.
Verbreiding van den Isl&m in den Archipel. — Invloed van den Isl&m op het
volksleven. — Adat. — De Mohammedaansche wet in den Archipel. — De Hadj.
•— Pan-Islamisme en Hadji's. — Geestelijken. Pengoeloe's. Moskeeën. — Tijdreke-
ning in den Archipel. — De maanden en de feesten. — Gebruiken en plechtig-
heden in familieleven. — Het huwelijk. Oorspronkelijke huwelgksvormen. — De
Mohammedaansche wet en het huwelgk. — Geestelijke en wereldl^ke rechtspraak.
— Rangen en standen. Titulatuur.
X INHOUD.
UIT HET LEVEN DER INLANDERS.
Bladz.
ƒ. Woningen en nederzettingen 364
Woningen in den Archipel. Paalwoningen. — De JaFaansche woning. — Het
Atjehsche huis. — Haizen in de Padangsche Bovenlanden. — Bataksche woningen.
— Dajaksche hnizen. — Huizen op Midden-Gelebes, Halmaheira enz. — Neder-
zettingen tot desa's; kampongs enz. — Plaatsen en vormen der nederzettingen.
IL Eleeding en sieraden 386
Bedekking van het lichaam. — Kleedingstof. — Sieraden.
III. Voedingsmiddelen, dranken en prikkelende genotmiddelen der Inlanders. 393
Voedsel. — Dranken. — Betel- of sirih-kaawen. Suikerriet kauwen. — Tabak
rooken en pruimen. — Bedwelmende middelen. Hasjisj en opium. — Regeering
en opium. Opiumkitten.
IV, Spelen, vermaken, tooneel, muziek, dans 403
Vermaken. — Kinderspelen. — Spelen van volwassenen. — Volksvermaken. Dieren-
gevechten. — Muziek. De gamelan. Zang. — Dansen. — Tooneel. Wajang.
F. Gebruiken en byzonderheden van verschillenden aard 411
Kannibalisme. Koppensnellen. — Liefde en huwelijk. — Zwangerschap, geboorte
en kinderen. Naamgeving. — Opvoeding en onderwijs. — Vervormen der tanden.
* VaBSVDE OOSTEBLINGEM IN DEV InDISCHEK AsCHIPEL.
Vreemde Oosterlingen. Chineezen. "- De Arabieren in den Indischen Archipel.
— Andere vreemde Oosterlingen. — Gemengde bevolking. — Verschillende rechts-
toestanden der bevolking.
DE INDISCHE ARCHIPEL IN BETREKKING TOT HET NEDERLANDSCH
STAATSGEZAG.
Grenzen, bestuur en administratieve indeeling 426
De Ned. Oost-Indische Compagnie. Vestiging en uitbreiding van haar gezag. —
Het Nederlandsche staatsgezag treedt op. — Verhouding van het Nederlandsch ge-
zag tot de volken en gewesten. — Grenzen en omvang van het Ned. gebied ten
opzichte van andere Europeesche koloniën. — Het Nederlandsch Bestuur van Neder-
landsch-Indië. — Administratieve indeeling. — Het Inlandsch bestuur. Regent-
schappen en districten. — Desa's of gemeenten, hun organisatie en bewoners.
ECONOMISCHE GEOGRAPHIE VAN NEDERLANDSCH OOST-INDIÊ.
7. Ontwikkeling onzer kennis van de economische toestanden 443
Werken en studiën.
' ' 17. Algemeene beschouwing der elementen van de economische geograpbie. 447
Begrip. — De bodem in den Indischen Archipel als factor van productie. —
Volksdichtheid en welvaart. — De geschiictheid der bewoners voor economischen
vooruitgang. Algemeene toestand. — Bijdragon der Inlanders ten behoeve der ge-
meenschap. — - Slavernij en pandelingschap. — Vereen igingsleven tot ondersteuning.
Coöperatie. — Grondeigendom en grondbezit in den Archipel. — Particuliere lan-
derijen. — De toestanden van grondbezit en grondeigendom der Inlanders. — Agra-
rische regelingen. — Verpachten van gronden. — Grondbezit enz. in de Boitenbe-
zittingen. — Verhuren van gronden door Inlanders.
INHOUD. XI
BlAdx.
JIJ. Productie en onderscheidene bronnen van bestaan 487
A. LANDBOUW BN PBODVKTEM ÜIT HST PLAITTXNRIJK..
De landboaw in Nad. Indië 487
I. R^stenltaur.
LadftDgboaw. — Sawah-rqstboaw. — Rijstealtuar in de Baitenbezittingen. —
Prodaetie der rqetealtunr 489
n. Verdere gewassen van den inlandschen landbouw.
Palawidja. Tweede gewassen. — Bergcultares. Aardappelen, kool enz 497
III. Tabakscnltuar en -handel.
Tabakscultaor voor de Inlandsche markt. — Tabakscoltnar en -handel voor de
groote markt 501
IV. Snikercttltaur en suikerhandel.
De suikercaltnar. — Saikerprodactie Tan Java en saikerhandel 505
V. Koffiecultuur en koffiehandel.
Koffie. Goayernements-koffiecaltanr. — Koffiecaltanr en handel 510
VI. Theecaltanr en -handel.
Theeealtuar en handel 516
VII. Kinacultnar en -handel.
Kina 617
VIII. Verdere cnltares en produkten uit het plantenrijk.
Indigo. — Kapok (kapoek). Katoen. — Rameh. — Cacao. — Oliën en vetten. . 519
IX. Specer\jen.
Specerijen. — Kruidnagelen. — Muskaatnoten en foelie. •*- Peper. — Kaneel.
Vanielje 528
X. Bosschen en boschprodukten.
Belangrijke houtsoorten. -^ Beheer der bosschen. — Verdere bosch-produkten.
Getah-pertjah en caoutchouc. — Harsen. Gom-copal en Oom-damar. — Rotan. —
Kokos of Klapperpalm. — De Sagoe 580
B. H^ISDIB&BN IN DEN ARCHIPEL BN DIEKLIJBE PBODUKTBN.
Paardenteelt. — Runderen. — Klein vee en Pluimdieren. — Vogelnestjes en
Yogelhuiden 540
C. TiaaCHEBIJ IN DEN ABCHIPEL.
Zoetwatervisscherij en vischteelt. — Zeevissoher^. — Toestand der visseher^.
— Paarl- en paarlemoer-visscherij 545
D. MUNBOUW S.N DELPSTOTFBN.
Overzicht der geschiedenis van den Mijnbouw. — Verbreiding der delfstoffen. —
Tinmgnen in Nei. Indië. — Petroleum in Ned. Indië. — Steenkolen in Ned.
Indiê. — Goud, zilver en edelgesteenten. — Andere delfttoff'en. — Persoonlijke
vT^e arbeidskrachten. Koelies 551
X. FABBIXKS- EN HAMDWEBKSNIJYBBHEn).
Niet-inlandeche fabrieksn^ verheid. — De inlandsche nijverheid. — Foeja-berei-
j]W Vechtwerk. — Textielnijverheid. — Batikken. — Buizenbouw. Meubel-
joakorn. Scheepsbouw. — Steenbakkerij. Smeedkunst Goud, zilver, koper en ^zer.
Löorbewetkiag 663
ALGEMEENE INLEIDING.
I. ONTDEKKINGSGESCHIEDENIS VOOR DE 19»« EEUW.
Vroegste ^® Indische Archipel strekt zich uit in de nabijheid der Oude
kennis van Wereld, waarvan hy slechts door betrekkelijk smalle zeestraten ge-
den Ind. scheiden is. Gelegen in een gewest, waar de moessons een regel-
^ ' matige afwisseling der winden geven, en de vastelandsbewoner^ die
zich op zee waagde, er op vertrouwen kon, na een vrü nauwkeurig vooraf te
bepalen tijdsverloop door een wind in tegengestelde richting naar het land terug-
gevoerd te zullen worden, was het geen al te vermetel stuk, om van het vaste-
land van Azië uit den Indischen Archipel te bezoeken.
In geographisch opzicht vormt de Indische Archipel een aanhangsel van
Azlé in den Oceaan, en Prof. Kern werd door vergelijking van de talen der
volken van den Indischen Archipel met die van Achter-Indiê en Polynesiê tot
het besluit geleid, dat niet veel vroeger dan een paar eeuwen vóór Chr. uit de
oosteiyke kuststreken van Achter-Indië verhuizingen moeten plaats gehad hebben
naar den Indischen Archipel en verder naar Polynesiê.
In dien t\id moet de Indische Archipel derhalve aan de bewoners van het
vasteland bekend geweest of bekend geworden zQn. Misschien woonden er ook
vóór dien tijd reeds stammen op de eilanden, waarschyniyk eveneens van
Aziatische afkomst, waaromtrent w\] echter geen byzonders weten. Historische
stukken vermelden ons niets betreffende dien t\jd.
De eerste melding, die van de eilanden in den Indischen Archipel gemaakt
is, wordt gevonden in de Sanskrit-litteratuur van het begin onzer jaartelling.
In het bekende gedicht de Kamajana is, geiyk Kern heeft aangetoond, sprake
van Jawa dwipa, een naam, die waarschünlyk giersteiland beteekent en
waarmede het eiland Java, misschien met Sumatra, wordt aangeduid.
De Hindoes toch, die deze eilanden het vroegst bezochten, zullen vermoe-
delijk eerst Sumatra hebben leeren kennen, daarna Java en pas later tot de
ontdekking zyn gekomen, dat deze eilanden gescheiden z\jn.
Het eerst wordt daarna weder getuigenis gegeven omtrent Java door den
Griekscben geograaf Claxtdius Ptolomaeus, die in de 2de eeuw na Chr. te
Alexandriè leefde en het als „lab ad io e" aanduidt. In deze beide mededeelingen
uit de eerste eeuwen onzer jaartelling wordt overeenstemmend vermeld, dat
1
Jawa dwipa rtjk aan goud en zilver is, iets, wat ook bevestigd wordt door een
inscriptie van 732 n. Chr., in de residentie Kedoe gevonden, welke zegt: „Er is
een voortrefTeliJk, onvergelijkelijk eiland, Java genoemd, uitmuntend in koren
en andere zaden, rlJk aan goudmijnen."
Al mag uit die oudste mededeelingen afgeleid worden, dat de Indische Archipel
reeds in den aanvang onzer jaartelling, ten deele althans, bekend was op het
vasteland, toch z^n de berichten omtrent deze gewesten uit dien t^d nog
uiterst schaarsch. Naar tijdsorde volgt op de genoemde mededeelingen het ver-
haal van den Chineeschen pelgrim Fah-hiên, die China in 399-400 verliet,
een dertigtal staten van Indiê bezocht, op z\jn terugreis in 414 van Ceilon
naar China buiten koers geraakte en na drie maanden met zjjn schip de kust
van een land bezocht, waaraan hy den naam Ja- va- dl geeft, de Chineesche
transscriptie van Jawa dwipa, waarmede dus Java moet bedoeld zvjn. Fah-
HiÊN vertoefde v\jf maanden op Java, maar zegt niets anders van dit land, dan dat
er vele ongeloovigen en Brahmanen woonden en dat de leer van Boeddha er nog
slechts door weinigen beleden werd, iets, wat ook door opschriften bevestigd wordt.
Van Indié had al in de vroegste eeuwen onzer jaartelling vrvj geregeld
handelsbetrekking met de westelijke eilanden van den Indischen Archipel plaats.
De Chineezen schenen eerst later met den Archipel handelsbetrekkingen aan-
geknoopt te hebben ; volgens Dr. Wabbubo haalden die o. a« in de eerste eeuwen
na Chr. de specer^en uit Voor- of Achter-Indiê en niet vóór de 5<^^ eeuw van
Java; eerst na dien t\jd haalden z\j ze zelf van de Molukken. Uit de Chineesche
annalen, welke de heer W. P. Gboeneveldt ') voor ons toegankeiyk gemaakt
en met dat doel onderzocht heeft, biykt, dat de Hindoes reeds vroeg op Java
koloniseerden, daar dën godsdienst en de maatschappeiyke instellingen van het
moederland overbrachten en waarsch\jniyk de niet sterk in aantal zijnde be-
volking aan zich onderwierpen. ') De schepen, die het eerst den Archipel be-
zochten, voeren langs de kusten; gedurende de middeleeuwen was de zeevaart
nog meest kustvaart. Hierdoor wordt verklaard, dat het eiland Billiton eerst in 1292
aan de Chineezen bekend werd, toen zU met een groote vloot naar Java zeilden.
Met de Philipptjnen stonden de Chineezen al vroeg in levendig verkeer; de oost-
kust van Borneo schynen z\j in de middeleeuwen nog niet gekend te hebben.
Men kan derhalve aannemen, dat de Indische Archipel in de oudheid en
middeleeuwen bjj Chineezen en Hindoes over 't algemeen wel bekend geweest is.
De berichten evenwel, die zy van hun kennis hebben nagelaten, zyn zeer
weinig en uiterst oppervlakkig.
De Arabische en Perzische zeevaarders bezochten met hun gebrekkige
vaartuigen reeds in de 9*^" eeuw Indië en China en kwamen ook op de eilanden
van den Indischen Archipel, terwijl Arabische handelaars zich vroeg daar ves-
tigden en er de invoering van den Islam voorbereidden, die langzamerhand
1) W. P. Gboenkteldt, Notes on the Malay Archipelago and Malaoca compiled from
Chinese sources. (Verh. Bataafsch Gen. XXXIX).
2) W^j w^zen er op, dat volgens Dr. J. Brandes de Hindoe-kolonisatie later moet gesteld
worden en Java tot ± 800 een eigen ontwikkeling had.
▼eel ingang vond. In de 18^ eeaw waren op Sumatra al velen tot volgers van
den Islam overgegaan en in de 16^ eeuw werd de invloed der Mohammedanen
zelfis een ware macht, die tot heerschappU in den Archipel leidde en het Hin-
doeïsme ondermUnde of ten val bracht
Het kan dus niet anders, of ook aan de Arabieren moet vóór de 16^^
eeuw de Indische Archipel vrQ goed bekend geweest ztjn. Zy bezochten de
kustplaatsen, vooral van Java en Sumatra, en de kleine eilanden daarb\j ge-
legen. Toch is er ook door hen weinig omtrent deze gewesten te boek gesteld.
De mededeellngen van de Chineezen uit de 15^ eeuw vermelden enkele bQ-
zonderheden omtrent de bevolking; de opschriften op steenen geven eenige
berichten uit de historie, maar voor de geographlsche kennis hebben ook die
niet veel waarde.
Enkele bekende reizigers bezochten in de middeleeuwen den Indischen
Archipel. In de eerste plaats noemen wjj den Italiaan Mabco Polo, die Azi6
en vooral het Ghineesche ryk had doorreisd en wiens reisbeschrUving, hoezeer
ook aanvankelijk gewantrouwd wegens het véle vreemde, dat daarin voorkwam,
later juist bleek te zjjn. In 1292 kwam Mabco Polo op Sumatra, dat hy ;,Klein-
Java*' noemde. HQ moest daar lang op den gunstigen moesson wachten, zoo-
dat hg in de gelegenheid was, over dit land eenige gegevens te verzamelen.
Ibn Batuta, de groote Arabische reiziger, die in 1302 te Tanger in Ma-
rokko geboren was en in 1326 zQn vaderland verliet, om door Afrika en Azië
te reizen, bezocht ook de Malediven, Ceilon, Sumatra, Java en enkele andere
eilanden van den Indischen Archipel. De monnik Odorico van Pordenone of
Portenau in Friaul volbracht van 1316—1330 groote reizen door Azië, bleef
v\jf jaren in China, kwam op het eiland Sumatra, door hem Lammori geheeten,
en bezocht ook Java, dat h\| voor een der grootste eilanden der aarde hield,
r\|k aan specerijen. Nicolo Conti, een Yenetiaansch koopman, doorreisde in
de 15^ eeuw Azië; h\) bezocht Voor-Indië, Ceilon en Sumatra, welken laatsten
naam h)j in Europa bQ de aardr^kskunde invoerde voor dit eiland. Wel had Ibn
Batuta ook reeds Sumatra genoemd, doch deze bedoelde daarmede enkel een stad.
Hoewel dus de Indische Archipel reeds lang bekend was in de middel-
eeuwen en ook bezocht werd door onderscheidene reizigers en vooral door han-
delaren, wist men in Europa toch vóór het eind der 15^ eeuw niet meer van
deze gewesten dan het weinige, dat uit de reisbeschrijvingen van Mabco Polo,
NicoLO Conti en uit enkele artikelen van Arabischen oorsprong daaromtrent
was overgenomen. Men wist echter, dat door de Muzelmannen een aanzienl^ke
handel op Indië werd gedreven en dat er kostbare handelsartikelen in Indië
te verkregen waren,* die slechts in kleine hoeveelheid ter voldoening aan de
eifichen der weelde in Europa kwamen. De eigeniyke markt in koloniale waren
in Europa, volgens de tegenwoordige opvatting, kwam eerst op na het ont-
dekken van den zeeweg naar Indië; wat vóór dien t^d aan rvjst, suiker en
sago in Europa werd ontvangen, was onbeduidend.
Maar toch werden reeds sedert de eerste eeuwen onzer jaartelling een
reeks van kostbare artikelen, hetzij langs karavaan wegen, hetzü over zee langs
de Boode Zee en verder tot Alexandrië, uit Indië (voornamel\jk van het vaste-
land) aangevoerd naar de O.-kusten der Middellandsche Zee. Als zoodanig leeren
de tolregisters der Romeinsche ambtenaren te Alexandrië reeds purperverf,
kristallen, edelgesteenten, vooral onyx, en parelen kennen. In den Bomein-
schen keizertijd was Indiêheteenigeland, vanwaar men katoen verkreeg; de beste
en fijnste katoenen weefsels kwamen uit het gebied aan den Gangesmond. Doch
van byzondere beteekenis schenen de kruider\jen geweest te z\|n, die men later
als gSpecerUen" ') aanduidde en welke meest van de Molukken afkomstig waren.
Deze produkten, die in de middeleeuwen in Europa bekend waren, deden
hier het verlangen geboren worden, om het land, dat ze opleverde, te leeren
kennen en de waren over zee te kunnen betrekken.
DeEurope- ^^ ^^^ ^^ gebeurtenissen, die het t^dperk der wereldontdek-
anen langs kingen in Europa voorafgingen, niet na, doch wQzen er enkel op,
f *°T ^fiT — ^**' ^^^^"^^^ ^^^ aanzienlijkste aandeel had in de voorbereiding tot
Portugeêzen ^^^ zoeken van dien zeeweg. De Portugeesche zeevaarders waren
in den Ar- sedert 1439 langzamerhand langs de westkust van Afrika naar het
chipel. zuiden voortgedrongen en in 1486 ontdekte Babtholomkus Diaz
voor Portugal de Kaap de Goede Hoop. Toch duurde het twaalf jaren, Yóór men
verder ging, en eerst in 1498, nadat reeds Amerika door Spanje ontdekt was,
bereikte den 17^^ Mei van dat jaar Yasco de Gama Kalikut aan de kust van
Malabar in Voor-Indiè, waarmede de zeeweg van Europa naar Indië geopend was.
Met deze gebeurtenis begint een nieuwe periode van de ontdekkingsge-
schiedenis van den Indischen Archipel. Sedert traden da Europeanen hier op als
verkenners der zeeèn en werden de eilanden van den Indischen Archipel lang-
zamerhand binnen den gezichtskring der Westersche wereld gebracht, in de
eerste plaats van dien der ontdekkers, de Portugeêzen.
Met \jver werd de ontdekking al spoedig voortgezet. Geen twintig jaren
waren sinds den tocht van de Gama verloopen, of de Portugeesche stuurlieden
hadden de zeeën van Indié en China al verkend, wel niet met groote nauw-
keurigheid, maar toch met een juistheid, die voldoende was voor de eerste
behoeften der scheepvaart. De kusten en eilanden van Oost-Afrika werden in
den kring van de bekende gedeelten der aarde getrokken-, de Boode Zee en
de Perzische Golf werden bevaren. Vóór- en Achter-Indië in hun nagenoeg
waren vorm bekend gemaakt, terwyi een deel der kust van China eveneens
werd opgenomen. Ook van de eilandengroepen, die zich van Sumatra tot Nieuw-
Guinea uitstrekken, werd een overzicht verkregen. Zoo werd de kaart der kusten
van Z. O. en Zuid- Azië en van de eilanden van den Indischen Archipel, welke
tot dien tQd voor Europa slechts uit een reeks verwarde voorstellingen bestond,
in algemeene, z\j het ook ruwe trekken opgemaakt.
1) De peper en eenige andere welriekende krniderqen met prikkelende of verhittende eigen*
Behappen werden in de Romeinsche wetboeken species = soort, genoemd. Dit woord werd in
het bijzonder gebrnikt Yoor kruider^en als kaneel, peper, foelie, kruidnagels enz. De Spanjaarden
maakten daarvan hun especerias, de Italianen spezierie, de Franschen épiceries, waar-
van ont 8 pee erg afkomstig is.
Wy willen ons tot den Indischen Archipel bepalen en vermelden enkel
eenige feiten uit die eerste ontdekkingsgeschiedenis der Fortugeezen. Een Ita-
liaansch reiziger, Lonovico Barthema, dien de zucht naai* het onbekende tot
in de Molukken gevoerd had, gaf in 1506 of 1507 aan den Portugeeschen Gou-
vemeur Albuquxrqub de eerste nadere inlichtingen omtrent die eilanden. Twee
jaren later vertoonde Diooo Lopbz db Sequeiba zich in de zeestraat, die van
de Golf van Bengalen naar de zeeën ten oosten van Azië voert, de Straat van
Malakka.
In 1511 veroverde Albuqubbque den kleinen Maleischen staat Malakka,
het hoofdstation voor den handel tusschen China en den Archipel aan de eene
en het Westen aan de andere zyde. Yan hier uit werden vervolgens de zuid-
oostelijke wateren nader verkend. De Groote Soenda-eilanden werden nu voor
bet eerst nauwkeurig onderscheiden en de kusten voor een deel met tamel^ke
joistfaeid bekend. In 1511 werden de Molukken voor het eerst nader onderzocht
en in 1514 had de eerste tocht naar China plaats.
De Fortugeezen werden bQ hun eerste onderzoek in den Indischen Ar-
chipel voornamemk geleid door de begeerte naar meerdere bekendheid met
die eilanden, welke de hooggewaardeerde specerUen, als de kruidnagelen en de
muskaatnoten, leverden, nL de Banda-eilanden en de Molukken, teneinde daar
zelf rechtstreeks handel op te draven. Die handel was zeer begeeriyk, zooals
hieruit bljjkt, dat volgens de mededeeling van Babbosa de babar-kruidnagelen,
welke in de Molukken voor 1 êi 2 dukaten gekocht werden, te Malakka voor
10 a 14 dukaten werden verhandeld. In Dec. 1511 werden reeds drie schepen
van Malakka naar de Molukken afgezonden en voor het eerst bevoeren thans
Eoropeesche schepen het oosten van den Indischen Archipel, gelvjk gezegd is.
De eerste haven, die werd aangedaan, was Gresik, destyds en nog lang
daarna een der voornaamste handelsplaatsen op de noordkust van Java. Waar-
Bchjijniyk begaf zich het eskader van hier naar de Banda-groep, en de handels-
plaats op Groot*Banda, die zU aandeden, werd door hen Lutatao genoemd.
Het bevallige landschap, de geuren, die de bloesems der muskaatnoten ver-
spreidden, en de frissche atmosfeer maakten een diepen indruk op de bezoekers.
De bevelhebber van het eskader, Antonio d'Abbeu, keerde van hier wegens
den slechten toestand der schepen en dewyi hy van den gunstigen moesson
gebruik kon maken, naar Malakka terug; een zijner kapiteins, Fbancisco SsBaao
bereikte na onderscheidene avonturen en ongevallen de Molukken, waar h\j
met den Sultan van Ternate bevriend werd.
In 1513 werd een tweede expeditie onder Mibanda d*Azevedo naar de
Molukken gezonden en werden er nadere betrekkingen aangeknoopt; in 1518
had een derde reis naar deze gewesten plaats.
Bjj de afzonderlijke tochten en het optreden der Fortugeezen staan wy
niet verder stil, daar het enkel ons doel is, de hoofdlijnen der ontdekkings-
geschiedenis na te gaan. Alleen moeten wU nog op een bekend ontdekkings-
reiziger de aandacht vestigen, die in dezen t\jd ook in de wateren van den
Indischen Archipel verscheen, doch langs een anderen weg. Wy bedoelen Feb-
SANDO DS MaOELHASNS (MaQALhIes).
Magelhaens, in Oporto geboren, was als zeevaarder naar Indië gegaan,
had in 1511 den ontdekkingstocht naar Malakka meegemaakt en was bevriend
met SEBBao, dien wQ op de Molukken verlieten en van wien h\j telkens brieven
ontving. Zeer waarschynl\jk had SEBBao op Ternate van de Maleiers eenige
kennis opgedaan omtrent de noordeiyker gelegen groote eilanden (de Philip-
pijnen), die aan de Portugeezen nog zoo goed als onbekend waren; in de
brieven aan Magelhabns werd althans daarover geschreven. Dit bracht laatstge-
noemde op het denkbeeld, te onderzoeken of deze eilanden nog binnen het gebied
lagen, aan de ontdekkingen van Portugal voorbehouden, omdat men destyds nog
meende, dat de afstand van Aziö tot Amerika veel geringer was dan zQ werkel^k
is. Daardoor kwam eindelQk b\| Magelhaens het plan tot rijpheid, om, naar het
westen varend, ten zuiden van het vasteland van Amerika langs den weg te zoeken
naar die eilanden, welke ten noorden der Molukken zouden gelegen zijn. Omtrent
den afstand van den doortocht langs Zuid- Amerika tot den Indischen Archipel
had Magelhaens geen voorstelling; hy vermoedde niet, dat hy daarvoor nog
bijna de helft van den omtrek des aardbols had af te leggen. Daar de Koning
van Portugal de nieuwe plannen niet wüde steunen, wist hjj hulp te verkrijgen
van Kabel Y van Spanje (1518) en met een eskader van 5 schepen zeilde Magel-
haens uit ter ontdekking van den onbekenden waterweg door den Groeten
Oceaan en van de daarin gelegen landen, welke vielen binnen het Spaansche
■halfrond.
De tocht van Magelhaens is bekend; van 1519 — 1522 werd door zijn eskader
de eerste reis om de wereld gemaakt, die hij zelf niet volbrengen mocht, daar
hij viel in een strijd tegen den beheerscher van het eiland Matan, 17 April
152fl. Bij die reis werd ontdekt de groep der Marianen (6 Maart 1521),
en den 16«i^ het eerste eiland van den Archipel, die aanvankelijk den naam
zou dragen San Lazaro, doch later dien van Philippijnen verkreeg. Van
het eerst ontdekte eilandje Puluan, ten zuiden van Samar, de zeestraat Surigao
tusschen Leyte en Mindanao doorvarend, kwam Magelhaens op Cebu, een
handelshaven aan de oostkust van dat eiland. Nadat de bevelhebber gesneuveld
was op Matan, werd eindelijk langs de Sangir-eilanden en zonder Celebes aan
te doen, dat nog geheel onbekend bleef; den 8^° Nov. Tidor bereikt. Zoo door
de Molukken varend, verliet deze expeditie den 11"^ Febr. 1522 Timor, om na
veel wederwaardigheden den 6<>a Sept. 1522 met 18 man van de 60, die uit-
gevaren waren, het moederland weder te bereiken. J Daarmede was de eerste
tocht om de wereld volbracht.
De Portugeezen zetten in de 16^ eeuw hun tochten en verkenningen verder
voort naar het noorden, naar China en Japan, en naar de noordelijke eilanden
van den Archipel.
In het jaar 1545 werd het eerste bezoek door een Europeaan gebracht
aan het eiland Luzou, het noordelijkste van de groote eilanden der Philip-
pijnen, dat aan de Maleiers reeds lang bij name bekend was, maar omtrent
welker ligging men geen zekerheid had. Door de Portugeezen ontdekt, zou het
evenwel nog eenige jaren duren, vóór de Spanjaarden nadere inlichtingen om-
trent dit groote eiland gaven.
Bronnen Over de ontdekkingeo, door de Portugeezen in Azië ver-
voor de ken- richt, bestaan b^na geen officieele geschriften, als brieven, rapporten
tueeesche' ®° journalen van Portugeesche ztjde. Voor den Hjd evenwel, dat
ontdekkings- zU niet de Spanjaarden in de Molukken strijd voerden, is in die
reizen. leemte voorzien door de belangrijke verzameling van Don Mabtin
Fernandsz ds Navabbste: TfColecdon de los viagea y deacubrimxentos que hir
cieran los Espanoles desde fines del siglo XV^* , van 1825 — 1837 in 6 deelen
verschenen, waarin ook enkele brieven van Portugeezen voorkomen. De oor-
spronkemke journalen van zeelieden en bevelhebbers, hierin medegedeeld, z\jn
ook voor de kennis van den Archipel in dien t^d van groote waarde.
De eerste schr^ver van de 16^ eeuw, die eenige berichten omtrent den
Indischen Archipel mededeelt, is de Italiaansche reiziger Ludovico di Babthema,
die in 1505 Malakka en.Pedir op Sumatra bezocht, maar wiens mededeelingen
omtrent de Molukken, volgens Tiele, geen vertrouwen verdienen. Van meer
waarde z\Jn de berichten in Duabte Babbosa's voor dien t^d voortreffeiyke be-
schrQving van het Oosten, in 1866 in het Engelsch vertaald door Lord Stanley :
A de8criptio7i of the coasts of East Africa and McUdbar etc. Babbosa, die om-
streeks 1502 als schrijver b^ een lactorjj aan de kust van Malabar vertoefde,
had z\)n berichten over Malakka zeker grootendeels verkregen van Portugeesche
en Oostersche kooplieden, die van daar kwamen.
De Portugeesche geschiedschr^ver Febnao Lopbz de Castanheda, die in
1528 naar Indiê vertrok en daar verscheidene jaren doorbracht, heeft een ge-
schiedenis der ontdekking en verovering van Indië gegeven, waarvan de zeven
eerste boeken (tot 1539) in 1551-1561 verschenen, het achtste twee jaren
na ztJn dood. Dit werk heeft groote waarde, omdat h\j meermalen echte bronnen
opgeeft en biykbaar met groote oprechtheid ook z^n landgenooten beoordeelt.
Een beroemd werk is „Da Asid" van Joao de Babbos, waarvan de drie eerste
decaden in 1562-63 het licht zagen, terw^l de vierde decade (1526-1539)
b\j ztjn dood onuitgegeven achterbleef, maar in 1615 werd gepubliceerd, hoe-
wel gewijzigd in vele opzichten. Dit werk van de Babbos is vol beschryvingen
Tan landen en plaatsen; h)] wist z^jn beschrijving in een schoenen vorm te
gieten, ook al had hy zelf de landen niet gezien. In het Nederlandsch werd
z\in werk gedeelteiyk vertaald en uitgegeven door Pietbb van deb Aa, afzon-
derlijk en verstrooid, in de Nauwkeurige verzameling der gedenkwaardigste zee--
en landreiosen in Oost- en West- Indien, Leiden 1707. De reis van Magblhaens
werd beschreven door den Italiaan Antonio Pioafetta, een dergenen, die met
SsBASTiAAN d'Elcano, dou niouwon bevelhebber, van deze reis terugkeerden.
D Ned ^^^ tweede tijdperk der ontdekkingsreizen in den Indischen
landersnaar Archipel kan men het Nederlandsche noemen, voor het grootste
den In- gedeelte meer bepaald dat van de Yereenigde Oost-Indische
chSd^ ^' Compagnie, waarvan het octrooi door de StatenQeneraal op 20
Maart 1602 werd vastgesteld. Portugal had aanvankeiyk het mono-
polie van de kennis en den handel langs den door dit land ontdekten zeeweg
op Indiê, en uit de Portugeesche havens haalden vooral de Nederlandsche hande-
8
laren de Indische waren, om ze over west- en noord-Europa te verspreiden. Toen
in 1580 Filips II, koning van Spanje, ook Portugal onder z\]n bewind kreeg, wilde
hy de Nederlanders na de afzwering in 1581 treffen door hun handel te knakken.
In 1585 liet hg onverwachts alle Nederlandsche schepen in de havens van
Spanje en Portugal in beslag nemen en verbeurd verklaren. Deze maatregel,
aanvankeiyk een zware slag en waarvan de herhaling elk oogenblik te vreezen
stond, deed de Nederlanders besluiten, zelf den zeeweg naar de gewesten te
zoeken, vanwaar de Portugeezen hun kostbare handelsartikelen aanvoerden.
Reeds hadden enkele Nederlanders, trots de geheimhouding van Portugal,
dat zelfs bet uitvoeren van zeekaarten op straffe des doods verbood, eenige
kennis aangaande Indië weten te verkregen. Petbus Plancius, de beroemde
geograaf te Amsterdam, die van alle z\jden geographische gegevens wist te
verzamelen en te bewerken, had ook omtrent Indië berichten opgedaan en
kaarten verkregen. Dit biykt uit het volgende.
Op den 17«** April 1592 vroeg de boekdrukker-uitgever CJobnelis Clabsz.
octrooi van de Staten-Generaal voor de uitgave van 25 kaarten, die hjj ^door
de directie van Ds. Petbus Plancius, doch tot zyne kosten bekomen had van
Babtholombo de Lasso, cosmograaf en meester van de zeevaart des konings
van Spai^e'', welke zeekaarten bevatten: „alle de zeekusten van den ganschen
aardbodem, alle diepten en ondiepten, droogten, steenklippen, kapen, voorge-
bergten, haffen en havens, alle liggende onder hare behoorltike elevatiên des
poli ofte graden der breedte distantien en streken der winden, hebbende daar-
enboven b^j claren geschrifte in Spaenscher tale oyck gecregen de secreten
van der zeevaert van de Oost- ende West-Indien, Africa, China ende andere
diergeiyke landen, inhoudende aanw^singhe van de eygenschappen der volken,
vruchten ende waren of koopmanschappen."
De Staten-Generaal verleenden onmiddeliyk octrooi voor het drukken van
genoemde kaarten en nog bovendien voor de uitgave van eene groote land-
en zeekaart der werelt, „mitsgaders 't gene daertoe behoeft, als eene groote alge-
meine zeecaerte^ eene Asyatische caerte^ gemaect door een expert mr. der
zeevaert' tot Qoa in Oost-Indië, die welcke Mr. Petbus Plancius d*Heere
Staten-Generaal gedediceerd en den 15 dezer Hare Ed. gepresenteert had."
Dat was het begin van een betere kennis omtrent het geheimzinnige
Oosten in Nederland. De belangstelling van ons handelsvolk in Indiê werd hoe
langer hoe meer gewekt, naarmate de berichten talrjjker werden. Veel heeft
daartoe ook bygedragen Jak Huyqen van Linschoten, een der eerste Neder-
landers, die, gedeelteiyk op grond van eigen] aanschouwing, een uitvoerig verhaal
gaf van z\jn reizen in het Oosten.
Jan Huygen van Linscuoten, in 1563 te Haarlem geboren, later te Enk-
huizen woonachtig, reisde als 16-jarige jongen reeds naar Spanje en kwam
vervolgens te Lissabon, om zich aan den koophandel te wtjden. H\) vertrok van
hier in 1583 met een ouderen t)roeder in het gevolg van den aartsbisschop
van Indiê naar Yoor-Indië, bleef daar geruimen tyd en keerde in Sept. 1592
in Enkhuizen terug. In 1595 gaf hU ztjn reisbeschrflving uit: Itinerario, Voyage
ofte Schipvaert naer Oost- of PortugaeU Indien^ 1595, een allerbelangrflkst werk.
9
J. HuYQiN VAN LiNscHOTKN gaf daarin niet alleen een beschryving der landen
en volken van Indlë, van de leefwijze der Portugeezen aldaar, benevens onder-
scheidene by zonderbeden, zooals h\) zegt: j^seer nut, oirbaer ende oock ver-
makelijcken voor alle curieuse ende liefhebbers van vreemdigheden", maar
daarenboven een vry uitvoerigen zeemansgids voor de reis naar Indiö. Dezen
laatsten vindt men in het 3^ deel, dat in 1595 verscheen; h\j heet Reiaghe^
schrift van de Navigaüên der PortugcUoysera in Orienteny inhoudende de zeevaert^
soo van PortugaeL naer Oost-Indien ala van Oost-Indien weder naer Portugael,
msgelijx van Poriugaels Indien nae Malacca, China, Japan, cCEylanden van Java
ende Sunda, soo in 't heen voeren als in H tcederkeereji enz" Alles, zegt hy, is
zeer getrouw en met zorg bijeenverzameld uit Fortugeesche en Spaansche
bronnen ; h\| geeft dikwijls de namen op van de stuurlieden, die aanteekeningen
desbetreffende gemaakc hadden. Dit werk zag in onderscheidene drukken het
Ucht, o. a. nog in 1605, 1612, 1614, 1628, 1696; het is in 1599 in het Lat^n
uitgegeven, en werd ook in het Fransch, Duitsch en Engelsch vertaald.
Hoewel genoemd werk niet het licht zag, vóór de Hollanders reeds op
weg waren, om den zeeweg naar Indiê te zoeken, hebben de gesprekken van
Vak Lihschotsn na z^n terugkomst in 1592 met onderscheidene personen toch
de eerste onderneming zeer bevorderd, terw^l zQn boeken later velen tot
nieuwe ondernemingen aanspoorden. ^) Zyn wegwijzer naar Indiê stond gedurende
vele jaren in het hoogste aanzien bU de zeevarenden^ en om van Japan en
Firando naar Batavia te zeilen, werd de aanwijzing van Van Linsghoten als
een zekere gids beschouwd.
Toen de Nederlanders er aan dachten, zelf den zeeweg naar Indië te zoeken,
vaardigden zQ vooraf nog iemand af naar Portugal, om daar te trachten inlich-
tingen te verkrijgen omtrent den zeeweg, dien de Portugeezen volgden. Hier-
mede werd het groote plan voorbereid. Fbtbus Plancius was de wetenschap-
pelijke ziel der onderneming en wist de overtuiging te wekken, dat men, in
de door hem aangewezen richting zeilende, Indiê zou bereiken. Er werd nu
besloten, tot daden over te gaan, en op het einde van Maart 1595 lagen drie
schepen en een jacht bij Texel zeiiree voor den verderen tocht onder Cobneus
DE Houtman en Ja5 Molbnaxb als schippers. Den 2^° April 1595 ging het klein
eskader onder zeil. Na vele wederwaardigheden, na groote sterfte onder het
scheepsvolk, met ongeregeldheden aan boord door de slechte verhouding tusschen
kommiezen en schippers, en na een langdurig verblijf aan de kust van Madagaskar,
werd eerst den 6*^ Juni 1596 het eiland Engano ten W. van Sumatra bereikt.
Men zeilde den Z. O. hoek van Sumatra om en deed in de Straat Soenda de
kost van Sumatra aan, om water en ververschingen te bekomen. Hier wist
men een loods machtig te worden, die de schepen naar Banten zou brengen,
dat de Hollanders in navolging van de Portugeezen ^Bantam" noemden en waar
den 22^ Juni de ankers werden uitgeworpen. Bij het optreden van Houtman
1) TiXLE, De Suropeeërs in den Mdleitchen Jrchipel, vermoedt ait aanhalingen in de
•eheepsjoornaleD, dat men het reiswerk van Van LrascHOTEN bij den eenten tocht heeft kunnen
raadplegen. TisLV geeft een goed overzicht van de ontdekkingBreizen enz.
10
aldaar staan wQ niet stil; wy volgen hem alleen op die reis. Den ld«>^ November
kwam het eskader voor Jakatra, het „Soenda Kalapa" van voorheen, dat hun
uit de mededeelingen van Jan Huygen bekend was. Den 6^ Dec. staken de
schepen naar de westkust van Madoera over; van hier voeren z\| den IP^^ De-
cember in N.W. richting, waar zy het eiland Bawean bereikten. Na het plan,
om naar de Molukken te zeilen, te hebben moeten opgeven, omdat de bemanning
van 250 manschappen tot 94 was geslonken, en een der schepen, dat lek
was, verlaten moest worden, besloot men met de twee overige terug te keeren.
De weg werd genomen door Straat Bali; den 21*^^ Febr. 1596 kwamen de
schepen voor de stad Balambuan aan de oostkust van Java, waar z^ door den
bestaanden oorlogstoestand verhinderd werden, water in te nemen. Zy staken
daarom over naar het eiland Bali en gingen eerst aan den Z.W. hoek voor
anker liggen, vervolgens in de baai Labuan Amok aan de zuidkust, waar zy
een maand lang vertoefden. Den 26^ Februari 1597 werd het anker gelicht
en na een voorspoedigen terugtocht lagen de twee schepen den li^^ Augustus
1597 weder op de reede van Texel. Het bericht van den behouden terugkeer
van het eskader en de mare, dat de zeeweg naar Indië door de Hollanders
gevonden was, verwekten zooveel vreugde in deze gewesten, dat te Amsterdam
de klokken geluid werden, om aan de algemeene biydschap lucht te geven.
Een ontdekkingstocht naar nieuwe landen was deze reis niet geweest, maar
voor de Nederlanders had de expeditie toch de beteekenis van een ontdekkings-
tocht, omdat zy den weg niet kenden. En hiermede was de grond gelegd voor
het optreden der Nederlanders in Indië, waar zvj door de Oost-Indische Com-
pagnie (1602-1798) hun volle kracht zouden ontwikkelen.
Uitbreiding Toen de Nederlanders op hun eersten tocht den weg naar Indiê
eraDh^che ^*^^^^ gevonden, was hun geographische kennis van deze ge-
kennis van westen nog alt^d zeer oppervlakkig en bestond z\j uit niet meer
de Nederlan- dan brokstukken. Het handelsbelang leidde de Nederlanders er al
denArchi- westeiyke helft van den Archipel waren de Portugeezen voldoende
pel* tehuis; de eilanden waren hun in omtrekken bekend, zoodat
daar van eigeniyke ontdekkingsreizen geen sprake meer kon z^n en de Neder-
landers de Portugeezen slechts hadden te volgen. Dit was echter anders in het
oosten en zuid-oosten: daar bleef nog veel te ontdekken over.
De meeste kennis, welke men van de Indische gewesten had, was ge-
put uit het werk van Yan Linscuoten. Doch deze was nog onbekend met het
feit, dat Java's zuidkust reeds door Europeanen was omgezeild, en hy durfde daar-
om ook niet beslist zeggen, dat Java een eiland was. Misschien, meende men nog,
was het verbonden aan het fabelachtige Zuidland, Terra Australis, dat zich in
grillige kustlynen heette uit te strekken tusschen Amerika, Azië en Afrika,, een
zeer geheimzinnig land. Maar dit belette niet, dat de geteekende kustlijnen met
namen werden gevuld; men vond er o. a. Be ach, het goudhoudende land (pro-
vincia aurifera) Lucach, Maletur, dat overvloed van specerijen leverde (scatens
aromatibus). Ook vond mendaaiaan verbonden Nova-Guinea (dat in 1526 toe-
11
vallig ontdekt was door den Portugees Joboe db Msnbses, doordien de W.
moesson hem van Ternate naar het O. dreef), omgeven door een gordel van
eüanden. Aldus was nog de meening van Huygbn van Linschoten en van
de meeste zeelieden. Enkelen in de Nederlanden waren echter ook toen reeds
beter op de hoogte. In 1597 toch verscheen van de hand van Cobneus Wijt-
Fuar te Leuven diens Descriptionis Ptolemaicae augmentu/m. Op een der kaarten
wordt niet alleen Java als eiland geteekend, maar ook reeds Nieuw-Quinea
afgescheiden van Terra Australis en als afeonderlUk eiland beschouwd. Bat
evenwel aan Wutfliet de Torresstraat werkelijk bekend geweest zou zQn,
betwQfelt Prof. Hsbhes, ') aan wien wtj dit ontleenen, terw^l ook btj hem
vage, onbepaalde voorstellingen omtrent het Zuidland bestonden.
Spoedig na de vestiging der Nederlanders in den Archipel trachtten ztj
over dat onbekende oosten en zuiden meer zekerheid te verkrUgen. Toen men
in 16Q2 vruchteloos op kondschap was uitgegaan, om op de oostelyke eilanden
van den Archipel iets te weten te komen omtrent Nova-Guinea, waarover als
een goudland gefabeld werd, toog men zelf aan 't onderzoeken.
Ben 28^ Nov. 1605 verliet tot dat doel het schip Buif ken onder Willem
Jansz. de haven van Bantam met bestemming naar Nieuw-Quinea; het keerde
vóór Juni te Banda terug. Uit indirecte bronnen leidt Hebbes af, dat het
Duif ken de Z. W. kust van Nieuw-Quinea op ± 5^ Z. Br. bereikte, die kust
langs ging in Z. O. richting en de zeeêngte passeerde, welke thans Torresstraat
heet Evenwel is het niet zeker, of Willem Jansz. deze als een zeestraat of als
een inham beschouwde; het laatste is waarsch\jniyk, zoodat h^ het vraagstuk
omtrent Nieuw-Quinea niet heeft opgelost. In elk geval is hjij echter voorb\j de
de straat gezeild, waardoor eenige maanden later di Tobbes van 't oosten naar
't westen zou zeilen, en waarom de straat naar dezen genoemd werd. Verder
verkende Jansz. de oostkust der Gk)lf van Garpentaria tot ongeveer 13^ 46'.
Be bestuurders der Oost-Indische Compagnie lieten het niet by die eene
poging, om meer kennis te verkregen aangaande deze oostelQk gelegen
«treken, het „Zuidland Nova-Quinea", zooals zQ het noemden. In 1628 werd
weder een reis ondernomen door de Pera en de Arnhem onder Jan Cabstensz.
en Willem Joostbk van Colstkb of van Goolsteebdt, waardoor nadere kennis
werd verkregen omtrent de Qolf van Carpentaria. Arnhemsland werd ontdekt
met enkele eilanden, maar het zuidelijk deel der Qolf bleef nog onbekend. Bit
gedeelte der Qolf werd het eerst bezeild door Abel Jansz. Tasman op z^jn
tweede beroemde reis in 1644, met Fbans Jagobsz. Yissoheb, toen de kusten
Tan deze Qolf voor het eerst vr\j goed in kaart werden gebracht.
Aan de N.W. kust van AustraUê werden door de Nederlanders onder-
Beheidene ontdekkingen verricht. Be ontdekking van Arnhemsland in 1623 noemden
wtf reeds; in 1636 werd hier weder een ontdekkingstocht ondernomen, zoodat
toeo de geheele N.W. kust door Nederlandsche schepen werd verkend. Aan
de West- en Zuidwestkust van Australië werden van 1616 af nog onderscheidene
i
1) J. S. Hevbss. Het aandeel der Nederlanden in de ontdekking van Australië 1606 —
1706, V, eaz.
12
onderzoekingen verricht door Nederlandsche schepen, en tal van Nederlandsche
namen, aan gedeelten der kust op oude kaarten gegeven, herinneren daaraan.
Wy noemen Garpentarialand, Aruhemsland, Van Diemensland in het noorden,
de Wittsland, Eendrachtsland, Edelsland en Leeuwinsland aan de westeiyke
en Nuytsland aan de zuideiyke kust. Yan die ontdekkers noemen wy Willem
Jansz. 1606, Dirk Hartogs, 1616, Frederik de Houtman met Jacob Dedel,
1619, J. Carstensz en W. van Colster, 1623, Pieter Nuyts, 1627, F. G. de
WiTT, 1628 en P. Petersz., 1686.
Zoo was de kustlvjn van Australië van Prins Wales-eiland en het schiereiland
York langs de Golf van Garpentaria, de verdere noord- en noordwestkust en
de zuidkust tot de eilanden St. Fran^ois en St. Pieter door Nederlandsche schepen
ontdekt geworden. De kroon op deze ontdekkingen werd gezet door Abel
Tasman, die in 1642 Australië ten zuiden omvoer en daardoor aantoonde,
dat de gewaande verbinding van het ontdekte land met het raadselachtige Zuid-
land niet bestond, maar dat het een op zichzelf staand werelddeel uitmaakte.
In 1644 herhaalde Tasman zün tocht, waardoor de kennis dier landen vol-
tooid en de sluier over de oosteiyke grensgewesten van den Archipel op-
gelicht werd. »
Wy hebben hier in korte trekken medegedeeld, wat de Nederlanders deden,
om van den Indischen Archipel uit hun kennis der aarde uit te breiden. In
den westelijken Indischen Archipel viel geen nieuw land meer te vinden; in
het oosten en zuidoosten daarvan hebben zQ de taak der ontdekkingen
voortgezet, door de Portugeezen aangevangen. De ontdekking was niet het
eigenlyke doel, al bleef dit „'t principaalste oogmerk", gelvjk de instructie luidt
van 1622; de koloniale politiek, die uitbreiding van handelsgewesten vroeg,
vooral kennis van gewesten met r^ke voortbrengselen, zal wel mede als de
hoofdaanleiding tot die ondernemingen beschouwd moeten worden.
Hiermede kan de t\jd der ontdekkingsreizen van de Nederlanders in den
Archipel en de aangrenzende gewesten als afgesloten beschouwd worden. Nieuwe
kusten en nieuwe eilanden van beteekenis waren hier niet meer te vinden.
Het geographisch onderzoek verkreeg echter een ander karakter; het had niet
meer in de eerste plaats ten doel, nieuwe landen te vinden, maar langzamer-
hand deed de behoefte zich govoelen, om de kennis van de bestaande landen
dieper en juister te doen worden.
Aan dit laatste heeft de Oost-Indische Compagnie niet veel gedaan. Wel
heeft z\j enkele personen, o. a. Rumphius, in hun onderzoek gesteund, maar
dat waren uitzonderingen. Daardoor was de kennis der toestanden van land en
bewoners in den Indischen Archipel gedurende den tyd der Compagnie weinig
gevorderd; van de binnenlanden van Sumatra, Borneo en Celebes was in den
aanvang der 19^^ eeuw nog bvjna niets bekend. Het stelsel, dat de Compagnie
volgde, waarby de inlandsche hoofden door contracten gedwongen werden tot
levering van handelsprodukten, terwül het inwendig bestuur geheel aan hen
bleef overgelaten, had ten gevolge, dat de ambtenaren der Compagnie zich
zoo goed als niet met het binnenland bemoeiden en weinig van de binnenlanden
en hun bevolking zagen. Yan dit gemis aan kennis omtrent het eigenlijke land
13
sprongen de nadeelige gevolgen niet veel in 't oog, toen de dividenden goed waren
en het oude stelsel kon gehandhaafd blijven ; later, toen men andere handelswegen
moest zoeken, kwamen zii des te sterker uit. De geographische litteratuur over
ladiê uit de dagen der Compagnie is zeer gering; wtj bezitten uit dien tjjd geen
andere goede algemeene beschrijving van den Indischen Archipel dan het boek van
den predikant FRANgois Valentijn, OtuU en Nieuw Oost-Indién, dat in 1726
in v\jf deelen het licht zag, ongetwijfeld een belangrijk verzamelwerk, waarin
men ook vele onderzoekingen van Rumphius kan ontdekken, maar dat toch
geenszins een volledig of juist beeld van land en volk geeft.
Berst in de negentiende eeuw brak het tQdperk van ernstiger studie
der geographie van den Indischen Archipel aan. De uitbreiding dezer meer
wetenschappelvjke kennis en de reizen in de binnenlanden der eilanden zullen
wy hier niet behandelen; btj de bespreking van de verschillende deelen des
lands komen w\j hierop in bijzonderheden terug, en daarb^ wordt de ontdekkings-
geschiedenis tevens voortgezet.
II. ONTWIKKELING DER KARTOGRAPHIE VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL.
Na dit algemeen overzicht van de ontdekkingsgeschiedenis
kaarten van ^^^^^ ^ enkele woorden wvjden aan de kaarten van den Ar-
denArchipel. chipel. Het zou ons te ver voeren, daarby eenigszins in büzonder-
Kaartcn in heden stil te staan of naar volledigheid te willen trachten; een
Apn filH jIjh'
Compagnie, zaakryk artikel met veel gegevens en aanwijzingen heeft de heer
J. M, C. A. Timmerman daarover gegeven in de Encyclopaedie van
Nederlandsch-Indié (KaartbeschrtJving). Onze schets heeft enkel ten doel, op het
ontstaan der kartographie van den Archipel en op de hoofdlijnen van haar ont-
wikkeling de aandacht te vestigen.
Be eerste kaarten van den Indischen Archipel waren zeekaarten, op-
gemaakt door en ten behoeve van zeevaarders, met de kusten der eilanden zooals
sy die uit aanschouwing leerden kennen of door anderen er eenige kennis van ver-
kregen. De kaarten uit de 17^» en 18^' eeuw waren zeer gebrekkig en onjuist
en zelfs tot de 19^^ eeuw bleef menige onnauwkeurigheid in den vorm en plaats-
aanwQzing der gepubliceerde kaarten voor de meeste gedeelten bestaan, terwyi
de binnenlanden der groote eilanden, Java uitgezonderd, bvjna geheel open ge-
laten waren.
Dikwerf wordt de meening geuit, dat er gedurende het 250-jarig bezit van den
Indischen Archipel bflna niets is gedaan door de O. L Compagnie, om deze gewesten
in kaart te brengen, en dat wtj daarin bfl andere natiën ten opzichte van hun be-
zittingen geruimen t^jd achterstonden. Toch is die opvatting niet geheel juist.
Men vergeet daarb^, dat de betrekking der Compagnie zich langen tyd bijna
oitsluitend bepaalde tot de kustplaatsen (factortjen) met hun onmiddellijke om-
H
ê
geving en eenig aansluitend gebied, of tot enkele kleine eilanden. Eerst lang-
zamerhand drong de Compagnie meer, door handelsbelang of kr^jgsoperaties
gedreven, in de gewesten door, en niet vóór dien tyd kwam men tot juistere
kennis der binnenlanden. Het veroveren van het r^jk van Mataram in 1740
was de eerste schrede tot het verkrijgen van een nadere bekendheid met het
binnenland van Java. Van handelaars, die eenige kustplaatsen bezaten, werden
de Nederlanders toen heerschers, en sedert deed zich de behoefte gevoelen
aan kaarten van deze gewesten. Maar evenals het feitelijk gezag langzaam
voortschreed, ging het ook met de topographie en geographie.
De Compagnie stelde wel belang in deze kennis; zy begreep, dat dit in
haar voordeel was. Zy had zelfs een afzonderlek corps, dat een menigte
van zeekaarten leverde, die niet slecht waren voor dien tjjd. Toch is daarvan
weinig bekend geworden. De heerschende geest van geheimhoudüig, welke de
Compagnie bezielde, in verband met de zucht naar uitsluiting van elk ander
volk uit deze gewesten, was daarvan de oorzaak. Bepaalde orders waren uit-
gevaardigd, om de kaarten steeds als geheime stukken te beschouwen en ze
te vernielen, als er gevaar bestond, dat ze in andere handen zouden komen.
Daarenboven konden de kaarten eerst verbeterd worden in de dagen, toen de
gouden t^jd der Compagnie voorby was, en ztj niet meer zoo flink optrad. Ook
de slordigheid der administratie was oorzaak, dat weinige harer kaarten het
licht zagen, en dat menig belangrijk stuk uit haar archieven zoek raakte.
Wanneer men verder in aanmerking neemt de opvolging der besturen van deze
bezittingen in het begin der IQ^'^ eeuw, wordt het verklaarbaar, dat in 1816
niet vele kaarten der Compagnie bekend waren.
Slechts enkele gedeelten van den Indischen Archipel waren iets beter in
kaart gebracht. Yóór het jaar 1750 bestonden er vr\i goede kaarten van de on-
middellijke omgeving van Batavia, Buitenzorg, Samarang en de wateren van
Soerabsga; een plattegrond van Batavia, in 1781 op bevel der regeering opge-
maakt, zag in 1770 het licht. Valentijn, wiens werk van 1726 dateert, gaf
kaarten van Java, die volgens hem alle vroegere overtroffen, hoezeer zy
oolf nog te wenschen overlieten, en toen Andries Teissiere, die acht jaren
landmeter te Batavia geweest was, in 1792 een beschrijving van Batavia en
Ommelanden het licht deed zien, noemde hy voor de binnenlanden de kaarten van
Valentijn nog als de beste, terwyi hy klaagde over het gemis van goede kaarten.
Van de Molukken, van Ternate en Banda bezat men kaarten van 1762, destyds
naar de jongste berichten van G. de Haan samengesteld, en een kaart van
den geheelen Molukschen Archipel, volgens de reis van het schip Duke ot
Clarence onder Commodore Hayes, van 1794.
Kartogra- Eerst in het begin der 19^ eeuw begon men met betere op-
phie in de metingen. In 1804 werd tot het opmaken van een defensieplan
19de eeuw. ^QQj. soerabiya een topographische kaart van Sidajoe tot Soerabi^'a
gemaakt. In 1804, 1805—1807 liet de gouverneur van Java's oostkust door
kapiteins en luitenants ter zee trigonometrische opnemingen laten doen van Sama-
rang tot Ambarawa en van Rembang tot Pekalongan. Onder Daendels werd den
15
chef der genie uitdrukkeiyk opgedragen, zich in den uitgestrektsten zin op de
topographie en de kennis van den staat der rivieren en stranden toe te leggen,
om steeds den Gouverneur-Generaal alle noodige voorlichting te kunnen geven.
Met het formeeren eener nieuwe kaart van Java, voor de kusten naar de beste
zeekaarten uitgevoerd, zou worden aangevangen. De geschiedenis der topogra-
phische opnemingen in Indié vangt dus aan met Daekdels, die in 1809 ge-
zworen landmeters aanstelde, een bureau der genie oprichtte en den grondslag
legde voor een archief. Wel geschiedden de opnemingen nog niet op voldoend
wetenschappelljken grondslag, om bl^vende waarde te hebben, men was toch
een aanzienlijke schrede vooruitgegaan. Aan de buitenbezittingen werd hlerby
echter nog niet gedacht.
In 1811 trad het Ëngelsch tusschenbestuur op Java op, en met gegevens
in het archief gevonden en aangevuld door verdere onderzoekingen, kon Raffles
in 1817 uilgeven: ^A map of Java, chiefly from surveys made during the
British Admlnistration.**
Toen Indië aan Nederland was leruggegeven, werden er aanvankeiyk niet
meer dan bescheiden pogingen gedaan, om te lande de geographische kennis
uit te breiden en de kaarten te verbeteren, en bleef voor Java de kaart van
Raffles nog lang de gids.
De Gouverneur-Generaal Van der Capellen(18I9 — 1826), ten zeerste door-
drongen van de noodzakeltjkheid, om goede kaarten te bezitten, richtte het Hydro-
graphisch Bureau op. H\j wendde den blik naar Borneo, waar h\i topographische
opneming noodig achtte, en waar George Muller belast werd met onderzoekingen,
die gedeelteltik het noorden bereisde, de kennis omtrent de westkust zeer ver-
meerderde en de Kapoeas-rivier tot voorb\J de meren opvoer. Onder Van der
Capellen werd de kaart van Java door den algemeenen staf in 1820 voltooid.
£erst langzamerhand werd de topographische kennis uitgebreid. Op Su-
matra en Celebes werden enkele gedeelten nader verkend, dikwyis door toe-
vallige omstandigheden, als oorlogen of politieke vraagpunten de belangstelling
by eenig gewest wekten, maar andere gedeelten werden geheel verwaarloosd.
Zoo was omstreeks 1825 van de Molukken niet meer bekend dan op de kaarten
van Valentijn en Rumphius was aangegeven.
De oorlog van 1825-1830 op Java leerde, wat het kost, in een gewest
kr^jg te voeren, waar men de wegen en de gesteldheid des lands niet kent.
Dit gaf aanleiding tot het besluit, om de uitbreiding der topographische
kennis ter hand te nemen. Generaal Van der Wijck verbeterde, met het oog
op de verdediging, het beheer en plan der kaarten, en op zyn last werd in 183é
een kaart van Java op de schaal van 1:5.000.000 vervaardigd. Wel waren
hiervoor een aantal verkenningen, in 'tbtjzonder op Midden- Java, gedaan, doch
speciale opnamen hadden er nog niet voor plaats. In 1842 verscheen een al-
gemeene kaart der Nederlandsche Bezittingen van Baron Van Derfelden van
Hinderstein, volgens de voorrede samengesteld uit een groot aantal manuscripten,
memorialen, journalen en plaatseiyke opnamen, uit de archieven verkregen enz.
Langzamerhand kwam er aldus verbetering in de kartographie. Ook met de
zeekaarten van den Indischen Archipel was het in dien tyd nog niet gunstig
16
gesteld. Zoo waren de Nederlandsche zeevaarders omstreeks 1835 nog genood-
zaakt, zich van Engelsche kaarten te bedienen b\j het bezoeken van den Neder-
landsch-Indischen Archipel. Het grootste gedeelte van sommige onzer eilanden
was alleen bekend van hooren zeggen of uit de opgaven, die Valentijn en
de andere oude schrUvers er over mededeelden.
Eindeiyk bracht men ook hierin verbetering aan. Zoo waren de Neder-
landsche zeekaarten van Indiè omstreeks het midden der 19^<^ eeuw al veel ver-
beterd. Daartoe hebben veel b\jgedragen de Verhandelingen en Berichten, door
Jacob Swart en Tindal, in het Tijdschrift voor het zeewezen van Pilaar
en Obreen uitgegeven, alsmede de te Batavia werkzaam zQnde „Commissie tot
verbetering der Indische zeekaarten'\
De Gouverneur-Generaal Van der Capellen had in 1821 deze (Domntiissie
opgericht, die tot taak had het bvjeenbrengen der bouwstoffen voor de zeekaarten,
welke door zeeofficieren op zeer uiteenloopende t\jden werden geleverd, zonder
dat daarby volgens vaste voorschriften werd gearbeid. Trigonometrische opne-
mingen waren tot 1858 zeer weinig verricht. Toch werden door de zeeofQcieren de
voornaamste vaarwaters in kaart gebracht en bestaande kaarten er van verbeterd.
Van hen, die zich hiermee bezighielden, noemen w\j in 'tbjjzonder Melvill
van Carnbée, Smits, Gregory, Jansen, Van de Velde. Jacob Swart maakte
zich bUzonder verdienstelijk door de uitgave van vele zeekaarten. In 1842 ver-
scheen van de hand van Melvill van Carnbée een zeemansgids voor Ned.-
Indiê, zoodat de Nederlandsche zeeman sedert op Nederlandsche gegevens kon
varen in onzen Archipel.
Met de kaarten van de eilanden, waar die iets meer van het binnenland voor-
stelden, was het in het midden der 19^® eeuw nog treurig gesteld. |,0p de meeste
der tot heden toe verschenen kaarten heeft men alleen het beloop der kusten met
volkomen zekerheid kunnen bepalen door de menigvuldige hydrographische op-
namen, voor de zeekaarten verricht; in het binnenland z^n slechts zeer enkele
punten met juistheid bepaald kunnen worden, zoodat geen van alle kaarten
een topographische kaart kan genoemd worden", schreef de Kunst' en Letter-
bode in 1858.
Nieuwere ^® eerste meer uitvoerige karteering van Batavia en omme-
karto- landen werd in 1849 ontworpen, hoofdzakelQk met militaire doel-
graphie. einden, en. van 1849-r-1853 werden Batavia en Buitenzorg topo-
graphisch in kaart gebracht op de schaal van 1:50.000. Maar men zag weldra
in, dat het noodig was, door triangulatie een vaste basis voor de opnemingen
en karteering te vormen, eif in 1858 werd daartoe besloten. In 1854 werd in
de residentie Cheribon met geodesische opnemingen aangevangen, die tot 1858
werden voortgezet. Tot 1861 bleef nu de arbeid rusten. Eerst nadat Dr. J. A.
C. Oudemans in 1857 tot hoofdingenieur by den geographlschen dienst in
Nederlandsch-Indiê benoemd was en belast werd met de plaatsbepaling werd
in 1862 een organieke regeling van den geographlschen dienst in Indië vastgesteld,
welke zou omvatten: a. sterrenkundige plaatsbepalingen, b. triangulatiën en c.
magnetische en meteorologische . waarnemingen. De hoekmetingen en overige
17
terreinwerkzaamheden ten behoeve der triangulatie Tan Java liepen in 1882
at De Afdeeling Triangulatie van den Qeographischen dienst werd nu opge-
heven, en in stede van ;, Qeographischen dienst" zou voortaan gelezen worden:
„de magnetische en meteorologische waarnemingen." In zes deelen, waarvan
bet laatste in 1900 verscheen (Die Triangulation vofi Java)^ zün de resultaten
der driehoeksmeting door Dr. Oudemans gepubliceerd.
Na de opheffing der Afd. 1'riangulatie van den Geogr. dienst, welke onder
het Dept. van Marine stond en de geiyktUdige instelling eener Afd. Triangulatie
bü den Topographischen dienst, behoorende tot het Dept. van Oorlog, werd in
1B83 met de geregelde triangulatie van Sumatra aangevangen; in 1896 kwam
men in het Gouv. van Sumatra*s Westkust daarmede gereed, zoodat inmiddels
in 1895 een aanvang kon worden gemaakt met de verkenningen in Zuid-Su-
matra, waar thans de hoekmetingen in gang z^n.
De meer geregelde topographische opnemingen op Java, waai'mede in 1853
in Cheribon een aanvang was gemaakt, waren inmiddels voortgezet In 1864
werden die metingen gebracht onder een afzonderleken chef, onder het ressort
Tan de Directie der Genie, van waar zy in 1873 overgingen naar den Gene-
ralen Staf, waarvan de Topographische dienst ') uu sedert 1874 een onderdeel
uitmaakt.
Nadat in 1886 de topographische opmetingen op Java, die dus aansloten
aan het door den Geogr. dienst bepaalde driehoeksnet, waren afgeloopen, werd
overgegaan tot de opmetingen in Sumatra's Westkust, waar de in 1888 aan*
gevangen driehoeksmeting zoover gevorderd was, dat daaraan de opnemingen
konden worden aangesloten. Een groot deel van dat gewest is nu topograpbisch
opgenomen en in kaart gebracht.
Tevens werd in 1886 in de Westerafdeeling van Borueo met topographische
opneming aangevangen, waarbij werd aangesloten aan een net van astrono*
misch vastgelegde punten; in 1895 was die opneming voltooid. De karteering
geschiedde op een schaal van 1 : 200.000. Voor een afzonderlijke weg- en rivierkaart
is de schaal van 1:50.000 genomen. De 103 astronomisch vastgelegde punten,
waarby deze opname is aangesloten, z\jn door den Chef dier opneming bepaald.
Eindelijk werd in 1896 aangevangen met een gedeeltelijke hertriangulatie
en een algeheele heropneming van de residenties van Midden-Java, waarvan
de kaarten slecht en verouderd zijn.
Verder werden door den Topographischen Dienst verschillende opmetingen ge-
daan in Atjeh, aan de Oostkust van Sumatra, Benkoelen, Lombok en Goa (Celebes).
Aan de bovengenoemde opnemingen hebben wij thans een reeks van uit-
muntende kaarten te danken, voor een gedeelte in Nederland aan de Topogra-
phische Inrichting van het Ministerie van Oorlog, voor een gedeelte bij het Topo-
grapbisch Bureau te Batavia vervaardigd. Van het oosten van den Archipel,
van een groot deel van Borneo, ja zel£s van een deel van Sumatra mist men
echter nog betrouwbare kaarten.
1) Voor den tegenwoordigen werkkring van dezen dienst, zie: de Kegeeringaalmanak v.
N.-I., Deel I.
2
18
Yan Java bezitten v^ü Residentiekaarten op de schaal van 1:100.000; vau
Oost- en West- Java bovendien detailkaarten op 1 : 20.000 en enkele op 1 : 50000.
Yan Sumatra's Westkust bestaan detailkaarten op 1:20.000 en 1:40.000, als-
mede overzichtskaarten van 1:80.000; van de Westerafdeeling van Borneo de
hooger genoemde kaarten en bovendien z\|n van enkele kleinere eilanden, som-
mige landschappen en hoofdplaatsen, nog kaarten op onderscheidene schalen
vervaardigd. Wy noemen die kaarten hier niet alle; wie ze wil leeren kennen,
raadplege den Regeerings^Almanak van NederUmdsch-Indiê, waarin de officieele
kaarten worden vermeld, en het genoemde artikel in de Encyclopaedie van NederL-
Indiëf dat de meeste kaarten, ook de niet-ofQcieele, opnoemt
Als een Algemeenen Atlas van den Indischen Archipel noemen w^l dien van
J. W. Stemfoort en J. J. ten Siethoff, voor het eerst verschenen in 1883—
85, waarvan sedert 1897 een herdruk in bewerking is aan de Topographische
Inrichting in den Haag, waarvoor de gegevens uit Indië worden gezonden.
Yoor de verbetering van zeekaarten en het samenstellen van zeemans-
gidsen was in Indiê werkzaam het Hydrographisch Bureau te Batavia, dat ook
onderscheidene zeemansgidsen voor verschillende wateren uitgaf. Dit Bureau
is echter in 1894 opgeheven en sedert worden de zeekaarten van Oost-Indiê
bewerkt en naar uit Indiê ontvangen gegevens verbeterd b\J de Afdeeling
Hydrographie van het Ministerie van Marine te 's-Qravenhage. Een overzicht
der hier uitgegeven en goed bijgewerkte zeekaarten vindt men in den Catalogus
van Kaarten en Boekwerken^ uitgegeven door de Afdeeling Hydrographie van
het Ministerie van Marine, 1902. Door deze Afdeeling werd ook een hoogst be-
langrijke, geheel nieuwe zeemansgids voor den Indischen Archipel bewerkt,
waarvan het eerste deel in 1899, het derde deel in 1903 verscheen.
Na de opheffing van den Geogr. dienst werden nu en dan zeeofEcieren
naar Indiê gezonden, die aan een der Nederlandsche universiteiten een speciale
opleiding hadden ontvangen tot het verrichten van nauwkeurige astronomische
plaatsbepalingen met universaal-instrumenten ; de werkzaamheden dier officieren
droegen natuurlek in hooge mate b\) tot de vastlegging van de grondslagen,
waarop de hydrographische metingen moeten berusten.
ALGEMEEN OVERZICHT. — NAAM EN LIGGING.
Naam van Tusschen het zuidoosten van het vasteland van
schra ^chi- ^ziê en het noordwesten van het continent Australië
^' liggen groepen grootere en kleinere eilanden, welke
wij gezamenlijk veelal met den naam ^Indischen Archipel"
aanduiden. De Duitschers geven daaraan, naar het voorbeeld
van Dr. A. Bastian, wel den naam Indonesië, d.i. «Indische
eilanden" (nesos Gr. = eiland), soms ook Malayische Ar-
chipel; de Engelschen spreken van ,The Malay Archi-
pelago" en de Franschen van j^rinde Insulaire'' of van
J'Archipel Asiatique" terwijl zij eveneens, op het voor-
beeld van Elisée Reclus ^), den schoonklinkenden naam »In su-
linde" hebben overgenomen, dien E. Douwes Dekker (Multatuli),
volgens taaikenners niet geheel juist, aan deze eilandenwereld gaf.
De jongste onderzoekers van Celebes, Dr. P. en Dr. F. Sarasin
meenen, dat de benaming «Austraal-Aziatische Archipel' is te
verkiezen, omdat daarmede de geographische ligging tusschen
de twee continenten is uitgedrukt en dewijl die naam ook
aan de zee gegeven wordt. Hiertegen is echter van natuur-
wetenschappelijk standpunt bezwaar te maken, omdat in dien
naam het Australische te zeer op den voorgrond treedt, ter
wijl de Archipel zich in alle opzichten voor het grootste ge-
deelte nader bij Azië aansluit. Daar de naam „Aziato- Austra-
lische Archipel", hoewel juister, een minder schoone woordcom-
binatie uitmaakt, kozen de Sarasins den naam Indo-Austra-
1) ElisÉB Rkclus, Noayelle Géographie UniyerBelle XIV, 1880, pag. 196, spreekt van
.lualinde". Door Multatuli is die Daam het eerst in den „Max Eaveiaar** Toor de Neder-
landtch Oost-Indiiche bezitting en gebruikt eo sedert in dichterl^ke taal veel overgenomen. De
naam is afgeleid van het Latgn insala = eiland.
20
lische Archipel, waarmede zij aanduiden de eilanden van
Sumatra in het westen tot en met Nieuw-Guinea en zijn neven-
eilanden in het oosten, en van de kleine Soenda-eilanden in het
zuiden tot en met de Philippijnen in het noorden.
Bij dit gemis van eenheid omtrent een algemeenen naam
moeten wij een keus doen. Het komt ons voor, dat de naam
Indische Archipel het wenschelijkst is. Wetenschappelijke
veronderstellingen, die wijzigingen kunnen ondergaan, worden
hierdoor niet op den voorgrond geschoven of uitgesloten, en
wij hebben een naam, die historisch recht heeft verworven.
Indië toch was een gewest, waarheen de zeeweg aan het eind
der middeleeuwen gezocht werd door West-Europa, en de namen
Voor- en Achter-Indië bleven in de aardrijkskunde bewaard.
Daarom is de aanduiding der eilanden als Indische Archipel
even eenvoudig als historisch juist en deze naam sticht geen
verwarring.') Bovendien wijst hij op de betrekking van den
Archipel met Indië, die zoowel in morphologisch als natuur-
historisch en historisch opzicht bestaat, gelijk wij later zullen zien.
Het grootste gedeelte der eilanden van den Tndischen Ar-
chipel behoort staatkundig aan Nederland, en daarom wordt
ook dikwijls in ons land gesproken van Nederlandse h-
Indië, waarmede dan bepaald de Nederlandsche bezittingen
dezer eilanden worden bedoeld.
Indeeling "^^ Indischc Archipel bestaat, zooals de naam
grenzen, uit- aanduidt, uit eilanden. ^) De eilanden, in het bezit van
gestrektheid. jj^derland, worden gevonden tusschen 95^ 40' en 141°
Oosterlengte van Green wich en tusschen 6° N.Br. en 11"^ Z.Br.
en nemen dus een zone in het midden der tropische luchtstreek in.
Gewoonlijk worden zij in eenige hoofdgroepen ingedeeld.
Men onderscheidt: I. de Groote Soenda-eilanden, bestaande uit
1) De naam PolyneBië, d. i. veel-eilanden, dien Maltk Brun in 181S aan de tal-
r^ke eilanden van Australië gaf, werd soms ook uitgebreid tot den Indischen Archipel.
Rbinwakdt, die lid der Natuurkundige Commissie in Indië was, schreef omstreeks 1821, dat
men in z^n tijd daaronder verstond de eilanden, ten W. van Samatra beginnend en zich nit*
strekkend tot Nieaw-Ouinea. Dit heeft evenwel geen ingang gevonden.
2) Archipel, verkorting van Arohipelagus, waarschgnl^k van archi «s heonchen
en pélagos s zee, dus as heerschende zee, eilandenzee, ook toegepast op de eilanden zelf. Aan*
rankelijk de eigennaam voor de Orieksche eilanden, later algemeen gebruikt.
21
Java met Madoera, Sumatra, Borneo en Celebes,
met eenige nabij gelegen kleinere eilanden ; IL de Kleine Soemla-
eilanden, nl. Bali, Lombok, Soembawa, Flores, Timor,
Soemba, Rotti en eenige kleinere eilanden; IIL de Molukken.
Ten N. van ons gebied liggen de Philippijnsche eilanden^ welke
aan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika behooren.
De kust van het vasteland van Zuidoost- Azië vormt de
westelijke grens van den Indischen ArchipeL De ondiepe zee-
straten wijzen hier echter op een natuurlijke landverbinding,
die eens tusschen Azië en den Archipel moet hebben bestaan,
zoodat deze laatste de gedeeltelijk onder water geloopen voort-
zetting van Z.0. Azië uitmaakt.
In het oosten wordt de eigenlijke Indische Archipel be-
grensd door Nieuw-Guinea en het vasteland van Australië,
die beide langs de kusten door eilanden in de ondiepe rand-
zee worden omringd, welke nog tot deze gewesten behooren.
Deze beide massieve gedeelten der aardkorst vormen, zooals
wij later zullen zien, oude horsten, ') die op de architectuur
van den bodem in het oostelijk gedeelte van den Indischen
Archipel invloed hebben uitgeoefend. Aan de westkust van,
Australië en Nieuw-Guinea en de daartoe behoorende kusteilandt^
houdt de vorming van de kleine eilanden op, die in de ooste-
lijke gedeelten van den Indischen Archipel eigenaardig is. De
boogvormige, diepe geul in de zee ten oosten van de eilanden-
reeks Timor, Timor Laut, de Kei-eilanden en Ceram, en de
diepste gedeelten in de zee ten O. van Halmaheira, vormen in
morphologisch opzicht de oostelijke grens van den Indischen
Archipel, en deze lijn kan men gevoegelijk ook als de natuur-
lijke grens tusschen Azië en Australië aanmerken. De aard der
morphologie van den bodem ten O. en ten W. van die lijn ver-
schilt ; ten 0. vindt men oude, vaste aardschollen nog in oorspron-
kelgke ligging bewaard, en ten W. ligt een bij instortingen over-
gebleven of door vulkanische ophooging in de zee ontstaan en
versnipperd Aziatisch landgebied.
Wij spreken hier van de natuurkundige grens van Azië,
1) Ondor horst verstaat men in de geologie een gedeelte der aardkorst, dat naast ver-
zakbngen van andere deeleo als eeo p^ler in denzelfden stand bleef staan.
22
zooals wij die volgens het tegenwoordig standpunt onzer kennis
kunnen aannemen. Historisch geographisch staat evenwel de
grens van het begrip Azië niet vast ; steeds schommelde die met
de uitbreiding van de kennis der aarde en de geschiedenis der
ontdekkingen. Wat wij tegenwoordig als de grens van Azië aan-
nemen, werd voor een halve eeuw nog niet algemeen als de
grens van dit werelddeel erkend of aangenomen.
In staatkundig opzicht is deze opmerking van belang. In
den tijd, toen het Regeeringsreglement van Ned. Indië werd vast-
gesteld (1854), werd o a. ook Nieuw-Guinea nog tot Azië en den
Indischen Archipel gerekend door den Nederlandschen wetgever,
en op onderscheidene kaarten van dien tijd vindt men dit even-
eens. Dit geschiedde willekeurig; wat men onder werelddeel
verstond, was geen vast bepaald en logisch begrip. Eerst
in later tijd is dat verbeterd. De oude verordeningen even-
wel, in dien tijd opgemaakt, kan men niet interpreteeren met
de beteekeniö, die wij boven aan het natuurkundig begrip Azië
hechten. Daarom wordt in de Nederlandsche wetgeving geacht,
dat westelijk Nieuw-Guinea tot 141^ O.L. nog tot Azië behoort.
De Duitsche en Engelsche bezittingen op Nieuw-Guinea kunnen
tot Australië gerekend worden.
De eilanden van den Indischen Archipel, de Philippijnen
uitgezonderd, hebben te zamen een oppervlakte van 1.699.751
K.M.^ *)• De Philippijnen beslaan een oppervlakte van 296.182 K.M*.
De grootste eilanden van den Archipel zijn de volgende: Java
met Madoera: 131.508 K.M.^ Sumatra met de eilanden 467.236
K.M.^, Borneo totaal ± 736.500 K.M.^, waarvan het Nederlandsch
gedeelte ± 552.341 KM.^ beslaat, en Celebes met de eilanden
200.132 K.M.* Het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea
met daarbij behoorende eilanden beslaat een oppervlakte van
397.204 K.M.^
Een vergelijking met landen in Europa geeft een betere
voorstelling van de oppervlakte der Nederlandsche bezittingen
in Azië. Borneo beslaat ongeveer 23 x de oppervlakte van
Nederland, en het Nederlandsch gedeelte 17 x Nederland, Su-
matra 13 X, Celebes 5 Va x, en Java 4 x Nederland, terwijl geheel
1) Volgens opgaven van Wagneb en SupaM, Die Bevölkerung der ^<^, 1891. De opgaven
van de grootte venchillen nog al.
23
Timor iets grooter is dan Nederland. De geheele Nederlandsche
bezitting van den Indischen Archipel heeft een oppervlakte,
welke ongeveer 58 maal zoo groot is als Nederland.
Ligging ^® Indische Archipel is geographisch merkwaardig
door de ligging tusschen twee oceanen: den Qrooten
Oceaan en den Indischen Oceaan, en tusschen twee vastelanden.
Men duidt de gezamenlijke zeeën in het gebied der Indische
eilanden, wegens de ligging tusschen Azië en Australië, tegen-
woordig veelal aan als de Austraal-Aziatische Middel-
zee, en rekent, dat het gebied dier Austraal- Aziatische Middel-
zee zich uitstrekt tusschen de parallellen van 24"^ N.Br. en
15°Z.Br. en de meridianen van 100^ en 140° O.L.
Die ligging van den Indischen Archipel tusschen twee con-
tinenten en twee oceanen brengt de eilanden en de zeeën in
een eigenaardigen overgangstoestand, welke in onderscheidene
natuurlijke verschijnselen uitkomt, zoowel wat het klimaat, de
beweging van het water, de geologische gesteldheid, de dieren-
en plantenwereld, als de bevolking betreft. De eilanden van den
Indischen Archipel waren te klein en lagen te dicht bij groote
continenten voor een geheel zelfstandige ontwikkeling van hun
dieren- en plantenwereld. Ook het klimaat van dit gebied moest
wel mede beheer scht worden door de machtige werkingen van
de groote continenten en zeeën, die er met de afwisselende jaar-
getijden beurtelings overheerschenden invloed op uitoefenen.
Diezelfde onzelfstandigheid, welke de natuur hier heeft doen ont-
staan voor het land, openbaart zich ook in de geschiedenis der
bevolking van den Archipel gedurende al de eeuwen, dat zij
binnen onze kennis valt.
Toch wordt met het bovenstaande niet bedoeld, dat de
natuur van den Indischen Archipel geen belangrijke eigenaardig-
heden vertoont, aan dit gebied bijzonder eigen. De verdeeling des
lands in eilanden en de afscheiding der deelen van de zee in
enkele afzonderlyke kommen hebben t^n gevolge gehad, dat
zich door dit isolement op de onderscheidene eilanden in flora
en fauna verschillen vertoonen, die men bij de gelijkvormig-
heid van het klimaat over den Archipel niet zou verwacht hebben.
De flora en fauna hangen er niet alleen af van de nabijheid
24
der eilanden van het Aziatische of Australische continent, maar
staan mede in verband met de wijze van ontstaan en den tijd
van de vorming der eilanden. Daardoor is de Indische Archipel
sedert langen tijd een vruchtbaar veld van studie voor geleerden
op verschillend gebied.
De geologen worden door den Indischen Archipel getrokken
wegens de vulkanische verschijnselen en de interessante eigen-
aardigheden zijner wordingsgeschiedenis; de seismologen vinden
hier een uitgebreid gebied voor hun studiën; de beoefenaars
der natuurkundige aardrijkskunde, der klimatologie en meteo-
rologie, der zoölogie en botanie, der dieren- en planten-
geographie, der oceanographie, der anthropologie en der ethno-
graphie vinden hier een groot aantal vraagstukken op te lossen
en kunnen, door de eigenaardige ligging van dit eilandenrijk,
hier licht ontsteken over vele, [nog niet uitgemaakte weten-
schappelyke quaesties.
De genoemde verdeeling van het land in eilanden was aan-
leiding tot de verspreiding der bevolking over geïsoleerde ge-
westen, tot de vorming van stammen, die dientengevolge niet
door een nationalen band verbonden werden, maar zelfstandig
naast elkander stonden, ieder op hun eiland. De bergachtige
gesteldheid der eilanden met hun natuurlijke afscheidingen en
hun moeielijk te gebruiken verkeerswegen werkte verder mede,
om de scheiding der bevolking in kleine groepen ook op de
eilanden voort te zetten. In deze geographische omstandigheden
kan men eenige der oorzaken zien, welke er toe medewerkten,
dat zich in dit tropische land nooit een machtige, zelfstandige
bevolking heeft ontwikkeld, die overheerschend op het eilanden-
gebied optrad. Waar dit niet het geval was, moest dit gewest
door zijn rijke voortbrengselen een aanlokkelyk terrein vormen
voor inbezitneming door machtiger volken van het continent. Dat
was dan ook de politieke geschiedenis dezer eilanden ; zij waren
voorbeschikt, om vreemde bezittingen te worden, en zijn dat
schier altijd geweest.
Van de twee continenten, waartusschen de Archipel ge-
legen is, was Azië in alle opzichten niet alleen het grootste,
maar ook het meest bevoorrechte, zoowel in natuur-historisch
als in volkenkundig opzicht. Daardoor moest de invloed van
25
Azié op den Archipel wel het grootst worden en bleef de
Australische invloed altijd uiterst gering. Zoowel in historisch
aJs in natuurkundig opzicht is de Indische Archipel steeds door het
Aziatische element het meest beheerscht geworden, zoodat hij
Aziatisch in karakter is, speciaal Indisch. Ook om deze reden
is aan den naam Indischen Archipel, als het meest tee-
kenend, de voorkeur te geven.
Toch waren, trots de versnippering, vele eilanden groot
genoeg en leverden zij ook binnen hun gebied voldoende de
noodige bestaansmiddelen, om daar gedurende eeuwen enkele
stammen bijna geheel buiten den invloed van vreemden te houden.
Daardoor heeft de Archipel, behalve een vermengingsgebied
langs de kusten en op de kleine eilanden, in de binnenlanden
nog volksgroepen bijna in hun natuurlijken toestand bewaard
en levert hij aldus ook in dit opzicht een terrein voor belangrijke
ethnographische studiën.
Wij zullen de afeonderlijke elementen der kennis van den
Archipel en van zijn bewoners op zich zelf nagaan, en daarbij
in korte overzichten steeds vooraf de ontwikkeling dier kennis
aanwijzen. Het is ons plan eerst een beschrijving te geven in
't algemeen van den geheelen Archipel, om daarna elk der
eüanden in 't bijzonder geographisch en ethnographisch te be-
handelen, en vervolgens de economische toestanden, den handel
en het bedrijf der inlanders zoowel voor hen zelf als in be-
trekking tot het moederland en andere landen na te gaan.
DE ZEEËN VAN DEN INDISCHEN ARCfflPEL.
I. OVEEZICHT VAN HET ONDERZOEK DER ZEEÉN.
Eerste oce- ^^^ onderzoek der zeeön van den Indischen Archipel, even-
anische als dat der zeeën in 't algemeen, is van latere dagteekening dan
COT^^^*^^*^' dat van de flora en fauna en de aanvang der geologische onder-
zoekingen. Als de grondlegger van de wetenschappelijke kennis der
zeeën is de Amerikaansche zeeofücier enoceanograafMATHEwFouNTAiNMAURV
te beschouwen (overl. 1 Febr. 1873), die in het midden der 19*» eeuw tot het
wetenschappelijk onderzoek der zee wist aan te sporen en zelf het voorbeeld
gaf. Tot dien tyd was er omtrent de diepte der zeeën en het relief van den
zeebodem nog zeer weinig bekend.
Maury's streven had aanvankeiyk bovencd ten doel, regelmatige waar-
nemingen op zee omtrent wind, zeestroomen enz. in te voeren, teneinde voor
de zeevaart de zekerste en kortste wegen over de oceanen aan te w^zen. De
behoeften van handel en nijverheid steunden z\jn plannen. Het leggen van
kabels door de oceanen sedert 1850, toen de eerste onderzeesche kabel tusschen
Gcdais en Dover gelegd werd, heeft er verder veel toe bijgedragen, om de kennis
van den bodem der zeeën uit te breiden. Daarnaast werden tal van weten-
schappelijke expedities uitgezonden door onderscheidene natièn, om de zee in
al haar natuuriyke eigenaardigheden, alsmede de bewoners der zee tot onder-
werpen van het wetenschappelijk onderzoek te maken. Het oceanisch onder-
zoek heefb thans een dubbel doel, nl. ten eerste, om de zee zelftebestudeeren,
naar haar morphologie, de beweging van het water en haar natuurlijke eigen-
schappen, en in de tweede plaats om de levende organismen der zee tot onder-
werpen van studie te maken. Uit den aard der zaak brengt het onderzoek
naar het laatste in den aanvang dat van het eerste mede, zoodat beide onder-
zoekingen samengaan. Daarom kunnen w\j ze in dit historisch onderzoek by
elkander voegen. Wy moeten er echter op w\}zen, dat het onderzoek naar de
zee zelf dikwijls meer occasioneel plaats had door scheepskapiteins, by het
leggen van kabels enz., terwijl de flora en fauna een speciaal daarvoor inge-
steld onderzoek vereischten.
Het onderzoek naar de diepte der zeeën in den Indischen Archipel heeft
onregelmatig plaats gehad en voortdurend worden op de kaarten onzer marine
de dieptecyfers door de resultaten van nieuwere loodingen vermeerderd. Sedert
KAARTJpHUNSELEN.
-^T Vulkaan ifiyrdisl. Oaderèifers w^xen de diepten in Jieters €ULn.
KM"^i<^
27
de 17<^* eeuw z^ii de Nederlanders daarmede aangevangen en langzamerhand werden
de zeekaarten aldus ingevuld. Er zQn echter nog altyd aanzienlijke gedeelten, waar-
van geen loodingen bekend z^n of waarvan de oudere gegevens moeten verbeterd
worden.
Onderzoek ^^^ onderzoek naar de marine fauna geschiedde door enkele
der marine expedities of speciale onderzoekers. In de eerste plaats moeten
faooa. ^ noemen de Fransche expedities in het begin van de 19*» eeuw,
die ten doel hadden, een reis om de aarde te maken, en daarb\] ook door de
wateren van den Indischen Archipel kruisten, vooral door de oostelijke. De
eerste van deze had plaats onder Baudin; aan boord waren F. Péron en
Leschenault de la Tour, die onderzoek deden naar de zeefauna. Sedert kwamen
nog onderscheidene onderzoekingsschepen in de wateren van den Archipel,
bovenal in het oosten. W\) w\jzen op de expedities van de „Uranie'' en de
sPhysicienne", onder Freycinet, 1817 — 1820, waaraan Quoy en Gaimard deel-
namen als zoölogen. Dezelfde zoölogen namen ook deel aan de expedities van de
jAstrolabe" en „Physicienne" onder Dumont d'Urville van 1837 — 1840. De
.Coqaille'^ onder Duperey kwam by de reis om de aarde (1822—1825) aan de
kust van Nieuw-Guinea.
Verder noemen wy nog het Engelsche schip „Samarang" onder E. Belcher
(1843-1846), waarbij de zoöloog A. Adams was, die omtrent de kustfauna van
Borneo en Oelebes belangr\]ke berichten gaf; de Oostenrflksche „Novara" (1857 —
1859) en de Pruisische expeditie in Oost- Azië (1860 — 1863), waarvan de zoö-
logische resultaten gepubliceerd zijn door Ed. von Martens.
Zeer belangr^k was de expeditie, door Duitschland uitgezonden met de
„Gazelle" (1874 — 1876) in den Stillen Oceaan, waarby ook de wateren om Timor,
Amboina en de westkust van Nieuw-Guinea werden bezocht. De wetenschappe-
Ijjke resultaten werden bewerkt door Studer. Engeland zond (1872 — 1876) de
gChallenger" uit voor het zee-onderzoek, toegerust met een staf van geleerden,
welke expeditie ook de Zuid-Chineesche zee en de wateren der Philipp\jnen bezocht,
en waaraan wy een betere voorstelUng van de diepten der zeeën danken.
Q^^^ ^ Naast deze grootere algemeene ondernemingen, die ook den
der zeeën in Archipel in hun onderzoek betrokken, moeten w\j wtjzen op de
den Indi- studiën van enkele personen over de fauna der Indische zeeën.
achcnArchi- -^y noemen P. Bleeker, die de visschen bestudeerde, zoowel van
de zeeën als van de rivieren in Indië; C. Ph. Sluiter, die de
fauna der Java-zee deed kennen en omtrent de koraalformatie nieuwe inzichten
ga^ en behalve dezen Brock, Korotneff, Hickson, Aürivillius, Semon, Kü-
KENTHAL, Bedot, Pictet OU andorou, die zich met de studie der marine-fauna
van Indië bezighielden.
Trots al deze studiën en onderzoekingen liet de kennis der zeeën en van hun
fauna in den Archipel nog te wenschen over. Prof. C. M. Kan wees in een artikel ^)
1) C. M. SLa.n. Bodemgesteldheid en diepte der zeeën van den Indischen Aichipel {Ti^dseAr,
£m. Ned. Jardr Oen. 1888).
28
op de maritieme vragen, die nog onopgelost waren en zich by den nieuwen
stand der wetenschap voordeden in den Archipel ten opzichte van de bodem-
gesteldheid der eilanden, de diepte der zeeèn enz. Prof. A. A. W. Hubrecht
wekte belangstelling in de kennis der zeeën van Indiê door een artikel in de
Oids. ^) Hierdoor verkreeg het plan, om een Nederl. expeditie voor diepzee-
onderzoekingen naar de zeeën in het oosten van den Archipel te zenden, steun
en in 1899 — 1900 had de «Siboga-expeditie'* plaats, onder Commandant G. F.
Tydeman, terw\jl de wetenscbappeiyke leiding berustte bij Prof. Dr. Max
Weber, bijgestaan door Dr. J. Versluys, als eerste assistent, terw\jl ook Mevr.
A. Weber — VAN BossE aan het wetenschappelvjk onderzoek deelnam. Het door
deze wetenschappeiyke expeditie verkregen materiaal wordt door tal van speciale
deskundigen afzonderlek onderzocht en gepubliceerd in monographieèn : BésvUtala
des exploraUons zoologiques, hotaniques, océanographiques et géologiques, enireprises
aux Indes orientcUea de 1899-1900 d hord du Siboga. Van deze monographieën
zagen op dit oogenblik 17 het licht.
Kennis van ^® wetenschappeiyke kennis der zeestroomingen en getQden
stroomen en in de zeeén van den Indischen Archipel hebben wij bovenal te
getijden. danken aan de studiën van Dr. J. P. van der Stok, destyds directeur
van het Meteorologisch Observatorium te Batavia. In onderscheidene artikelen
over de jfHarmonische Analyse der Getijden, toegepast op w(mrnem%ngerC\ sedert
1891 in het T^dschr, v. h. K* Instüuut van Ingenieurs^ afd. Ned.-Indiê, geplaatst,
heeft de heer Van der Stok zijn resultaten bekend gemaakt en tevens in
het werk „ Wind and WeaJther, Gurrents, Tides and Tidal streams of Üie East
Indian Arckipelago, 1897. De waterbeweging der getijden in den Archipel werd
ontleed in de elementen, welke haar doen ontstaan, en op grond van waar-
nemingen werden de getijden-constanten berekend voor verschillende plaatsen.
Beknopte, praktische overzichten van de verschijnselen in de zeeën van
den Archipel vindt men ook in den Zeemansgids van den Indischen Archipel^
waarvan deel I, II en III verschenen zijn, bewerkt door de H.H. C. J. de Jong Pzn.
en F. W. Planten. Dr. H. Blink behandelde in 1887 in een beknopte studie
Wind- und Meereströmungen im Oébiet der Kleinen Sunda-inseln, (Gerlands
i,Beitrage zur Qeophysik").
17. NATUURLIJKE GESTELDHEID DER AUSTRAAL-AZLA.TISOHE
MIDDELZEE. .
Opper- ^^ zeeén tusschen Z. O. Azié en Australië worden,
vlakte en in navolging van Prof. Krümmel, zooals wg zeiden,
igging. YeéiaX te zamen aangeduid als de Austraal-Azia-
tische Middelzee. Deze zee omvat de gezamenlijke wateren
1) A A. W. HuBBBCBT. Een onderzeeach vraagstuk {Oidt, 1889).
29
van den Indischen Archipel in den meest uitgebreiden zin, die
zich tusschen de parallellen van 24^ N.Br. en 15° Z.Br. en de
meridianen 100° en 140° O.L. uitstrekken. Zij heeft een opper-
vlakte van 8.245.954 K.M.^. De oppervlakte der gezamenl^ke
eilanden staat tot die der geheele zee als 1 : 6,4 ; m. a. w. : van
den Archipel wordt slechts 15,7 ®/o door land en 84,3 ^/o door
water ingenomen.
De Austraal- Aziatische Middelzee bestaat uit onderscheidene
onderdeelen. De belangrijkste daarvan zijn: de Zuid-Chi-
neesche Zee, de Java-zee, de Celebes-zee, de Soeloe-
of Mindoro-zee, de Moluksche Zee, de Flores-zee,
de Timor Zee, de Banda-zee en de Harafoera-zee,
terwijl die zeeën met tal van golven in de eilanden doordringen
en door vele grootere en kleinere zeestraten verbonden zijn.
In hun ontstaan en morphologie vormen deze zeeën geen
eenheid, doch hun ligging tusschen twee continenten stempelt
hen te zamen tot een „middelzee" of „middellandsche zee",
waarom die naam er aan gegeven is. Geographisch worden deze
zeeën begrensd door eilandenreeksen en ondiepere zeestraten,
waardoor zij niet alleen van de groote oceanen zijn afgescheiden,
maar in hun natuurleven ook een eigen karakter verkregen en in
vele opzichten op zichzelf staan. Dit heeft aanleiding gegeven
tot talrijke onderzoekingen in den nieuwsten tijd. Op dien grond
is het wetenschappelijk verdedigbaar, om deze zeeën ook natuur-
kundig als een op zichzelf staand geheel te beschouwen, ver-
schillend van de omringende oceanen. De omringende oceanen
hebben invloed op de Austraal -Aziatische Middelzee en haar
verschijnselen, maar geen onbeperkten invloed. Ook in de onder-
scheidene deelen van den Archipel draagt de Austraal-Aziatische
Middelzee nog een verschillend karakter.
Verschüiend Naar de diepte der zeeën ^en het relief van den
^??^ t^ zeebodem kunnen bii' de Austraal- Aziatische Middelzee
zeeün in het ^
Oosten en in twoe karakteristiek verschillende deelen worden onder-
het Westen, g^ijgi^^u^ Qq westelflke helft, gelegen tusschen de kusten
van N.W., W. en Z. Borneo aan den eenen kant, en de Z. O.
punt van Achter-Indië, Siam, Malakka, de oostkust van Sumatra
en de noordkust van Java aan den anderen kant, en in het
30
oosten tot een lijn van de N. 0. punt van het eiland Java
met een bocht ten zuiden langs Kangeang-eiland en ten O.
hiervan ombuigend met een kromming naar het noorden, onge-
veer midden door de Str. v. Makassar, om op 2° Z. Br. de kust
van Borneo te naderen, vormt een geteel van ondiepe wateren,
welke nergens meer dan 200 M. diep zijn, terwijl de bodem-
terreinen overal met zachte hellingen in elkander overgaan. Langs
de Zuid- en westkust van Borneo en de oostkust van Sumatra
vooral, (langs de noordkust van Java alleen voor een smaller
gedeelte) is de zee nog veel ondieper, veelal niet meer dan 30 M.,
en als de zeespiegel ongeveer 36 meter lager werd, zou de Java-
zee in het N.W. door een breeden, vlakken landrug zyn afge-
sloten, welke zuidwestelyk Borneo over Billiton en Banka met
Sumatra verbindt.
Hieruit blijkt, dat dit gedeelte der Austraal- Aziatische Zee,
omvattend de Java-zee en de Zuid-Chineesche Zee, een vlakke
kom in de aardkorst vormt, waarboven enkele kleine eilanden
uitkomen, terwijl de grootere eilanden de randen vormen. Het
geheel vertoont reeds bij een algemeene beschouwing het uiterlijk
van een „transgressie-zee" d. i. een zee, die gevormd is door
overvloeiing der aangrenzende zeeën over een laagland van het
continent.
Een geheel ander karakter dragen de overige deelen der
Austraal- Aziatische Middelzee. Evenals in de Karaïbische Zee
ziet men hier op korte afstanden de ondiepe zeegordels langs de
kusten der eilanden snel in diepzeeën overgaan. Qroote eilanden
worden in deze zeeën geheel gemist en het land bestaat uit
een groot aantal kleine eilanden, vele met grillige gedaanten
uit de diepe zeeën steil oprijzend.
De belangrijkste diepzeemetingen in den oostelijken Archipel
waren vroeger verricht door de expedities van de »Challenger"
en de „Gazelle'', en deze werden later veel verbeterd door de
loodingen der „Siboga" en andere. Hierdoor leeren wij de toe-
standen der oostelgke zeeën beter dan vroeger kennen.
De Banda-zee, de Celebes-zee, en de Savoe-zee blijken kommen
te zijn, welke met diepten, die tot öVi kilometer gaan, be-
hooren tot de diepste inzinkingen der aardkorst. Door de Siboga-
81
expeditie werd aangewezen, dat ook de Ceram-zee meer dan 4000
meter diepte heeft, en dat de Halmaheira-, Plores- en Bali-zee
diepten van meer dan 2000 M. aanwijzen. Al deze inzinkingen
liggen door een wereld van eilanden ingesloten. Een tal van zee-
straten van grootere of geringere breedte en diepte verbinden de
diepere zeebekkens met elkander en met de groote oceanen. Die
verbindingen bepalen zich evenwel in vele gedeelten alleen tot
de waterlagen aan de oppervlakte en tot betrekkelijk geringe
diepten. Op grootere diepte is de toestand geheel anders. Terwijl
de zeebekkens een diepte hebben, welke met die van de grootste
der oceanen overeenkomen, is de diepte der straten, welke ze met
den oceaan verbinden, nergens grooter dan 1 600 M. Op grond
van de betrekkelijk hooge temperatuur, welke in de diepe bekkens
van de Banda-zee heerscht, en die zelfs op diepten van meer dan
1600 M. niet beneden + 3° C. daalt, was Weber vroeger reeds
tot het besluit gekomen, dat deze zeeën op groote diepte niet
met de omliggende oceanen, waar de temperatuur op dezelfde
diepte tot 1 "^ k 1 jS'' C. daalt, in gemeenschap kunnen staan, maar
door drempels er van moeten gescheiden zijn. De loodingen, door
de Siboga-expeditie verricht, hebben de juistheid dier conclusie
beslist aangetoond, en nader licht verspreid over de natuurlgke
gesteldheid der zeeën in den oostelij ken Archipel.
Morphoio- Als men een grooten cirkelboog trekt, die over
Shrto^lto Melville-eiland bij Noord- Australië naar Hongkong
m den Ar- loopt, vindt men ongeveer op deze lijn een reeks van zeer
^^ diepe inzinkingen in de aardkorst, telkens weer door
ondiepten, ruggen, drempels of door eilanden afgebroken. In
het zuiden vormt de Banda-zee over 't geheel een diepe kom
van 4000 — 5000 M. diepte. Vroeger beschouwde men deze zee
als één kom, maar de onderzoekingen der Siboga hebben geleerd,
dat in het midden van de Banda-zee twee afgezonderde diepere
inzinkingen bestaan, door ruggen gescheiden. De grootste diepte
heeft de Banda-zee in het oosten, waar een halve m aan vormige
inzinking met meer dan 6000 M. diepte gevonden wordt, terwijl
ten 0. daarvan de bodem zeer snel opstggt tot een ondiepen
rug van 600 — lOOOM., welke zich in een boog van Boeroe en
Ceram over de Kei-eilanden, de Tenimber -eilanden en Moa naar
82
Timor uitstrekt, als om aan dezen kant het zeebekken af te
sluiten. Deze rug is nog weder door een eveneens boogvormig,
dieper kanaal van den ondiepen kustzoom langs Nieuw-Guinea en
Australië gescheiden.
Een tweede ondiepe rug loopt binnen de eerst genoemde
groote diepte en vormt bijna een gesloten kring. Van het eiland
Wetter, over Roma, Dammer, Nila, Manoek en de Banda-eilanden,
én \erder ombuigend over^den Siboga-rug (de Schildpad- en Luci-
para-eilanden) loopt een rug, meestal van 2000 — 3000 M. diepte,
welke een tweede, ongeveer ellipsvormige kom insluit, wel minder
diep dan de eerste, maar toch tot 5000 k 6000 M. gaande.
Schgnbaar is hier een reeks van boogvormige, concentrische
inzinkingen gevormd, waartusschen telkens randen bleven staan.
Naar hun uiterlgk maken die bogen den indruk van reusachtige
vulkaankraters; de buitenste boog is de grootste en hoogste
kraterrand, waarbinnen een nieuwe, kleinere krater ontstond,
welke den binnensten boog inneemt. Ten overvloede zij hier op-
gemerkt, dat van kraters sprekende, wij alleen op het uiterlijk
de aandacht vestigen, zoodat geenszins aan een vulkaan mag
gedacht worden.
Het bekken der Banda-zee zet zich door nevenkommen naar
het westen voort in de Savoe-zee (3000 k 4000 M.), de Flores-
zee (5000 h 6000 M.), de Bali-zee](1000 k 2000 M.). Afgezonderd
ligt in de Timor-zee nog een lange, smalle kom van 3000 — 4000 M.
en eveneens ten oosten van de Kei-eilanden een van 3000 — 4000 M.,
beide deel uitmakende van het kanaal tusschen den buitensten
boog en den Australischen vastelandszoom.
Terwijl de Banda-zee als een geheel een ronde kom vormt,
een keteldal, in morphologisch opzicht overeenkomende met
hetgeen de Duitschers „Kesselbrüche" noemen, hebben de groo-
tere diepten in dit gebied meer het karakter van lange,
kanaalvormige inzinkingen, door de Duitschers als «Grabenver-
senkungen" aangeduid. Daarop vestigen wij nu reeds de aan-
dacht, omdat bij de beschrijving der vulkanen er op gewezen
zal worden, dat hier vulkaanspleten voorkomen, waarschijnlgk
in verband met lengtescheuren of zwakke gordels der aardkorst.
Verder noordelijk vindt men een diepe kom in de Ceram-
zee (4000 k 5000 M), met die van de Banda-zee in verbinding.
88
Ten deele op zichzelf staande kommen vindt men nog in de
Halmaheira-zee, (2000 k 3000 M.) en ten W. van Halmaheira
(meest 2000 h 3000 M. en op zijn diepst tot 4000 M.), de laatste
ook meer met een kanaalvormig uiterlijk. Ten oosten van de
Sangir-eilanden vindt men een dergelijke smalle inzinking tot
3000 h 4000 M.
Een afgerond, op zichzelf staand bekken vormt de Celebes-
zee, in het midden 5000 èt 6000 M. diep. Naar het Z. zet de
Celebes-zee zich als een lang uitgestrekte inzinking van 3000 M.
diepte voort door de noordelijke helft der Straat van Makassar
tot op ongeveer 3 Z.Br., waar de ondiepe Bomeo-bank ligt, die
verder zuidelijk nog door een zelfstandige, komvormige inzinking
van ruim 2000 M. wordt afgebroken.
Afgesloten inzinkingen vormen die in de Soeloe-zee en die
van de Zuid-Chineesche Zee, de laatste tot 4000 k 5000 M. diepte
gaande, welke zich noordwaarts tot ten Z. van Formosa uitstrekt.
Betrekking Aldus is in hoofdtrekkcu de morphologie van de
der zeeén in Qostelijke dcelcn der Austraal-Aziatische Zee. De ge-
den Archipel *^ . . o
met de oce- nocmde diepe bekkens zijn bijna geheel afgesloten,
^^' maar de minder diepe gedeelten staan meestal door
zeestraten met elkander in verbinding. De dieptekaarten leeren
die vrij goed kennen.
Thans valt nog de vraag te beantwoorden, in welke
verbinding de zeeën van den Archipel staan met den Grooten
Oceaan en den Indischen Oceaan ? Vangen wy weder aan in het
westen.
Sumatra en Java liggen, evenals Bomeo, geheel in de on-
diepe zee, welke wij daar leerden kennen en die deze eilanden
met het schiereiland Malakka en Achter- Indié verbindt. Als een
onder water geloopen, laag plateau zet Achter-Indiê zich door een
gedeeltelgk onderzeesch schiereiland voort tot de oostkust van
Bomeo en van Java. Naar het Z. W. breekt dit plateau spoedig
steil af buiten de eilandenrij, welke hier langs Sumatra ligt.
De eilanden Si Maloer, Nias, Batoe, Mentawei en Nassau
liggen nog op een bank van minder dan 200 M. onder den water-
spiegel, die naar het Z. O. lager wordt, zoodat Engano ligt op een
bank van 500 M. diepte ; verder daalt de bank nog meer. Een lange,
8
34
diepere inzinking dringt ten O. van Engano langs de kust van
Sumatra naar het N.W. tot voorbij de Mentawei-eilanden. En
buiten dezelfde eilanden vindt men, daarmede evenwgdig, even-
eens een diepe, lange inzinking, welke Schott op zijn diepte-
kaart het Mentawei-kanaal (Graben) noemt, tot 5000 h
6000 M. diep. Aldus daalt de bodem der zee ten Z. W. der kust-
eilanden van Sumatra vrij steil tot 4000 k 5000 M. diepte.
Ten N.W. van Sumatra zet zich in dezelfde richting als
de westkust een ondiepe bank voort, op véle plaatsen niet
meer dan 200 M. diep, doch op zijn meest van 200 — 1000 M.,
waarop de Nicobaren- en Andamanen-eilanden zich verheflfen,
terwijl een diepere trogvormige inzinking tusschen deze bank
en de kust van Achter-Indië ligt.
Ten Z. van Java, de Kleine Soenda-eilanden en Soemba
heeft een snelle daling van den zeebodem plaats, die met korte
overgangen in het Austraal -Indische bekken de diepte van 5000
k 6000 M. bereikt. Aan den Z.W. en Z. kant kan men dus aan-
nemen, dat Sumatra, Java en de Kleine Soenda-eilanden met steile
hellingen uit den diepen oceaan oprijzen, zoodat de buitenkant
dier eilanden den breukrand vormt, waarlangs de inzinking van
den oceaan met smalle overgangen heeft plaats gevonden. De zee-
straten tusschen de genoemde eilanden zijn zeer ondiep. Vroeger
meende men, dat de Straat van Lombok, waardoor Wallacb
de bekende Ign tusschen het Aziatisch en Australisch gedeelte
van den Archipel trok, zeer diep was, maar de loodingen der
Siboga hebben geleerd, dat de maximumdiepte van den ingangs-
drempel niet meer dan 312 M. bedraagt.
Men kan derhalve aannemen, dat naar het Z.W. en Z. de
Austraal-Aziatische zee van den Indischen Oceaan afgesloten is.
Naar den kant van den Grooten Oceaan is de Austraal-
Aziatische Zee minder gesloten en zijn de toegangen dieper,
maar toch vormen eilanden en banken ook hier een in ocea-
nisch opzicht voldoend sprekende scheiding. Het genoemde diepe
bekken der Zuid-Chineesche Zee wordt in 't oosten begrensd
door de Philippijnen en deze liggen op een ondiepen gordel
door de zee, welke van Japan ten O. langs Formosa naar het
Z. loopt, op welke bank ook de Lioe-Kioe-eilanden liggen.
Deze bank, ongeveer 1000 M. diep, gaat spoedig over in 2000 M. en
35
vervolgens met weinig overgangen in de diepte van den Grooten
Oceaan van 4000 k 5000 M. en meer.
Tusschen Mindanao en Halmaheira ligt de drempel, welke
de kom der Celebes-Zee afsluit, meestal 1000 — 2000 M, diep;
de Halmaheira- Zee wordt omringd door banken van 1000 M..
Aan de westkust van Nieuw-Guinea en de N.W. kust van
Australië zet zich langs de kust een onderzeesch plateau van
minder dan 200 M. diepte voort, dat aan den westkant in een
hollen boog, ten Z. langs Misool, oostelflk tot ten W. langs de
Aroe-eilanden en van hier in Z.W. richting tot ten Z.0. van
Timor is afgebroken, zoodat dit plateau het oostelgke boog-
vormige kanaal der Banda-zee, dat wij reeds aanduidden, om-
sluit. In dit laatste gedeelte is derhalve de Austraal-Aziatische
Zee het meest afgesloten van den Grooten Oceaan; naar het
N.0. is zij het meest open.
Dctcmpc- ^^^ volledig of tamelijk volledig overzicht der ge-
ratuur der middelde temperaturen van het zeewater in den Indi-
^**^ schen Archipel bezitten wij niet. Wel hebben wij
particulier een groot aantal temperatuur-opgaven uit scheeps-
journalen te onzer beschikking, voor verschillende deelen op
ééngraadsvelden aangegeven, maar deze, uit zeer verschillende
jaren afkomstig, zijn nog niet geschikt, om er betrouwbare ge-
middelden uit te berekenen.
Over ^t geheel kunnen wij echter wel zeggen, dat de opgaven
der temperatuur van het water aan de oppervlakte in de Austraal-
Aziatische zee van 27 — 29"* C. loopen, enkele opgaven zijn lager of
hooger. Op de kaart van de Wissenschaftliche Ergebnisse der
Deutschen Tiefsee-Expedition auf dem Dampfer Valdivia\%^% — 99
(verschenen 1902), wordt de watertemperatuur in den Archipel
als gemiddelde van het jaar opgegeven boven 28° C, terwijl op
± 10** Z.Br. (ter lengte van Straat Soenda) 2V gevonden wordt,
evenals op 10°N.Br. op dezelfde lengte.
De water-isotherme van 27° C. buigt zich van 10° Z.Br.
oostelflk van Java naar het Zuiden om en aan de N.W. kust
van Australië ligt zij op ± 18° Z.Br. Zeer waarschgnlijk is dit
een gevolg van den warmen oppervlaktestroom, welke als
tak van den Aequatoriaalstroom door de Torresstraat vloeit,
36
(zie pag. 49) en zich langs deze kust verspreidt naar het Z,W.
De waterisotherme van 2T C. op 10^ N,Br. zien wij op
dezelfde lengte een dergelijke ombuiging naar het N. maken,
misschien een gevolg van de warme driftstroomen, die de Z.W.
moesson hier uit het Z. van de Zuid-Chineesche Zee naar 't N.
voert gedurende de maanden Mei — October.
Gedurende de maanden Juni, Juli en Augustus heeft het
water der Zaid-Chineesche Zee een temperatuur van 29° C, de
Java-Zee en Straat van Makassar een van 28° C. en in het zuid-
oosten van den Archipel een van 27° C, ') Wij zien hier duidelijk
een verplaatsing van bet warmere water vóór den heerschenden
wind uit. Door dit verschuiven van het warme oppervlakte- water
is dat verloop der water-isotherme te verklaren.
Het omgekeerde zien wij in de Zuid-Chineesche Zee gedu-
rende den tijd der heerschappij van den N.0. passaat.
De N.0. passaat (in de maanden Dec. — Maart) voert ten
N. van den aequator uit de Chineesche Zee in dien tgd kouder
water aan naar het zuiden, en ten Z. van den aequator, waar
de N.W. moesson in Februari het krachtigst doorstaat, is dit
in de buurt van Billiton wel te bemerken. De driftstroomen
Tiit het noorden moeten in dien tijd ook het snelst en diepst
zijn en de aanvoer van kouder water is derhalve het grootst.
Uit gegevens, aan talrijke scheepsjournalen ontleend, hebben
wij voor de maand Februari de temperatuur van het zeewater in
den Archipel nagegaan. Wij vonden daaruit ten N.W. van Borneo
in de Zuid-Chineesche Zee een temperatuur van 25 k 26° C,
ten Z. van den aequator tot bij Banka en Billiton een van 27° en
in de Java-Zee temperaturen van 27 k 28° C. Naar het O. nam
de temperatuur toe, zoodat in de Banda-Zee en ten Z. van Celebes
meest temperaturen van 28 h 29° voor het zeewater werden
gevonden, en eveneens in de Celebes-Zee en de Halmaheira-Zee.
Deze cijfers bevestigen onze opvatting.
Dr. VAN DER Stok brengt met dien stroom van kouder water,
dat aangevoerd wordt uit het noorden, het verschijnsel in ver-
band, dat in de maand Februari bij Billiton en op de Java-
1) Zie: WBarnemingen io den Todiscben Oceaan over de maanden Jani, Jnli en Augastos
(Kon. Met. Institant).
Zee minder regen valt dan in Januari of Maart, dewijl de N.0.
passaat en N.W. moesson, die in de geheele lengte over den kouden
stroom strijken, zich daardoor reeds van den waterdamp ontlast
hebben, vóór zij in de Zuid-Chineesche Zee aankomen.
Tempera- ^^ bestaan nog weinig gegevens, om over de tem-
tuur in de peratuur in de diepte der zeeën van den Indischen
^^' Archipel een vergelijkend oordeel te vellen. Alleen
de kaarten van Schott (bovengenoemd) en de gegevens der
Siboga staan ons hierbij ten dienste.
Het volgend overzicht leert ons de temperatuursverdeeling
in de diepte kennen, ontleend aan de kaarten van Schott, en
voor den Grooten Oceaan aan de opgave van den ,,Challenger",
in graden Celsius.
DIEPTE.
s «>
o S ^
o o SL
♦* ia O
o o rH
a
1 . ►^^
(5 fi d
^ o ^
'S §
Banda-Zee.
Celebes-
Zee.
Soeloe-Zee.
ZuidCbi-
neesche Zee
±15«N.Br.
Oppervlakte
26,9°
28,3°
28°
._
—- .
SOM.
—
26 a 27°
26 a 27°
26.3°
26°
100 M.
24,6
24,0
25
22,3
22,8
21a 22
160 ,
—
—
20
18 a 19
17,8
17 a 19
200 „
14,0
14,5
17 a 18
17
15
15 a 16
400,
10,1
10,1
9 aio
9 aio
11,9
10
600,
7,5
8,6
7a 8
6a 7
10,2
6,5 h 7,5
800 „
6,6
7,5
6è 7
5a 6
10,2
5,5 a 6,6
1000 „
4,6
6,2
5
4,6
10,2
4,6 a 5
1500 „
—
3,9
3,7 a 4,1
10,2
3 a 3,7
2000 „
2,5
2,5
8,3
3,7
10,2
3 a3,5
3000 „
1,9
2,8
8,3
3,7
10,2
2,8
4000 „
Aan den bodem by
veer dan 1000 M.
diepte.
1,8
1,9
3,3
3,3
3,7
3,7
10,2
10,2
2,5
2,5
Dit overzicht der temperatuursverdeeling leert ons duidelijk,
dat op een diepte van 2000 M. de bekkens in de Austraal-
Aziatische Zee alle een hooger temperatuur hebben dan de om-
38
ringende oceanen op 0° Br., waaruit men besluiten mag, dat op
grooter diepte er geen wateruitwisseling tusschen deze plaats
heeft. Op grooter diepte dan 2000 M. is in de kommen van de
Austraal-Aziatische Zee de temperatuur van het water vrijwel
constant, zoodat op die diepte reeds de laagste temperatuur bijna
bereikt is. In den Grooten Oceaan en den Indischen Oceaan
daarentegen daalt de temperatuur nog, ongeveer tot een diepte
van 4000 M. Men kan dus* aannemen, dat de bekkens in den
Indischen Archipel zelfstandige, afgesloten reservoirs vormen
met water van een betrekkelijk hooge temperatuur. Zeer in
't oog vallend is daarbij nog de hooge temperatuur der Soeloe-
zee tot den bodem toe, als de cijfers juist z^n, een verschijnsel,
waarvoor wij geen oorzaak kennen.
In de bovenste waterlagen tot 400 M. diepte heeft de Celebes-
Zee een lager temperatuur dan de Banda-Zee. Wij zien tevens,
dat in den Grooten Oceaan op 0° Br. de temperatuur lager is
tot 200 M. diepte toe dan in de Banda-Zee. Wanneer wij nu
bedenken, dat de Aequatoriaalstroom, zooals wij zien zullen,
water uit den Grooten Oceaan in de Celebes-Zee voert als opper-
vlaktestroom en dat dit lager temperatuur heeft dan het zee-
water in de Banda-Zee, dan wordt ons dit verklaarbaar. Op
groote diepte gaat dié stroom zeker niet; bovendien is op
1000 M. het temperatuurs verschil tusschen de Banda-Zee en de
Banda-Zee ook bijna uitgewischt.
Zout- Zeer in 't oog vallend is het geringe zoutgehalte
gehalte, ^j^j, Austraal-Aziatische Zee ten zuiden van den aequator.
Volgens de kaarten van Schott bedraagt het zoutgehalte aan
de oppervlakte des waters in de Java-Zee, de Straat van Ma-
kassar, de Zuid-Chineesche Zee tot op de breedte van Singapore
en in de Straat van Malakka gemiddeld onder 3,2 ^/o (van 3,1 —
3,3®/o) terw^'1, men in 't algemeen 3,5 ^/o zoutgehalte voor den
open oceaan kan ^aannemen. In de zeeën der Molukken en de
Banda-Zee is het zoutgehalte iets grooter: 3,2 k 3,3%.
Ten noorden van den aequator stijgt het zoutgehalte der
Chineesche Zee; het wordt spoedig 3,3 ^/o, op lO^'N.Br. ongeveer
3,4%, welk gehalte meest behouden blyft, om ten Z. van Formosa
in 3,5 ®/o over te gaan.
39
Naar het Z. en Z.W. heeft de Indische Zee in de aan den-
Archipel grenzende gedeelten eveneens een gering zoutgehalte
van 3,3 "/o, dat op verderen afstand van den Archipel naar het
Z. en W. toeneemt tot 3,4 "U, om in het midden van den Oceaan
in S.ö'/o over te gaan.
Zeer waarschynlijk moet het geringe zoutgehalte van de Java-
zee enz. verklaard worden door den aanzienlijken regenval en de
nogal belangrijke rivieren, welke van Borneo, Sumatra en Java
hier steeds een aanzienlijken toevoer van zoet water ten gevolge
hebben. In het oosten van den Archipel, met kleine eilanden en
Zaatg«halU tbd het vUtt in da imco van den Indiaclien Archipel.
onbeduidende rivieren in vergelijking met de oppervlakte der zee,
is die toevoer van zoet water betrekkelijk gering en daardoor
blijft het zoutgehalte van het water daar aanzienlijker.
Deeetiden — ^^ watermassa van den oceaan komt dagelijks
Aiiemeene op- in geregelde, golvende bewegingen, welke het ge-
^armoniache ^^'g ^0° ^^^^ ^^ Verschillende aantrekkingskracht,
atiaiyM der ge- die dc maan en de zon op de tegengestelde deelen
der aarde uitoefenen. Deze bewegingen des waters
noemt men getijden. Elk van deze beide hemellichamen doet
40
gelgktijdig twee getijdengolven ontstaan : ieder een getijdengolf,
volgende op den doorgang der maan en der zon door den meridiaan,
welke golven hun grootste hoogte hebben op de breedten, waar
die hemelilchamen in het zenit staan, en ieder een getijdengolf
juist daar tegenover op aarde, welke beide ook op de tegen-
gestelde breedte de grootste hoogte hebben. De getijdengolven
van de maan zijn het hoogst; de verhouding tusschen die van
de maan tot die der zon is theoretisch ongeveer als 2,2: 1.
Die getijdengolven bewegen zich dagelijks met de schijnbare
beweging van de maan en de zon om de aarde. Daar de maan
dagelijks in 24 uren en 50 minuten om de aarde wentelt en de
maan- vloedgolven eveneens, terwijl de zon met de zon- vloedgolven
dit in 24 uren doen, treffen zij niet altijd samen. Bij Volle
en Nieuwe Maan versterken de vloedgolven van zon en maan
elkander en heeft men de hoogste vloedverschijnselen, de spring-
tijden genoemd. Bij de kwartierstanden der maan vallen de
vloedgolven der maan met de ebben der zon samen en werken
beide elkander tegen; dit zgn de laagste vloedverschijnselen,
de z.g. doode getijden.
In het algemeen verkrijgt een kustplaats aan den aequator
in 24 uren 50 min. tweemaal vloed en tweemaal eb van elk
dier hemellichamen, en als die samenvallen van zon en maan,
wordt dat te zamen tweemaal vloed en tweemaal eb voor een
plaats. De hoogte van elk dier vloedgolven is verschillend. Als
de nieuwe maan o. a. de grootste noorder-decUnatie heeft, b.v.
± 28°, zal de top van de eene vloedgolf der maan bij den
doorgang door den meridiaan ook liggen op ± 28° N.Br. Op
die breedte is dus de vloedgolf het hoogst by den doorgang
der maan door den meridiaan, doch op 28° Z.Br. is op dat oogen-
blik de vloedgolf lager of weinig bemerkbaar. Maar de tegen-
gestelde vloedgolf der maan is juist op 28" Z.Br. het hoogst, en
deze wentelt op die breedte om de aarde. Daardoor zal voor
28** N.Br. en voor 28" Z.Br. in zee slechts eenmaal per dag een hooge
vloedgolf en eenmaal per dag een lage vloedgolf van de maan
passeeren. Hetzelfde is het geval bij de zon, als zij groote noorder-
of zuider-declinatie heeft. Dit heeft tengevolge, dat diegetgden-
golven voor een bepaalde plaats voortdurend in hoogte afwisselen,
steeds veranderende met de declinatie der maan en der zon.
41
Hierbij komt nog, dat het vermogen der getijden-golven
afwisselt met den afstand van zon en maan van de aarde, welke
wegens hun elliptische banen voortdurend verandert.
Dit alles heeft tengevolge, dat iedere getijdengolf in den
oceaan voortdurend afwisselt en dat voor een bepaalde plaats
op aarde door het meer of minder samenwerken van die ver-
schillende factoren de werkelijke dagelijksche schommeling der
getijden zeer ingewikkeld wordt. Naast genoemde kosmische
invloeden werken daarop ook nog de aardsche, nl. de verdeeling
van land en water, de diepte der zeeën, de wind enz., waar-
door der beweging van een getgdengolf bevorderd of tegenge-
werkt wordt.
De werkelijk waargenomen getijdenverschgnselen, zooals die
opgeteekend worden door de mareographen, zijn, omdat zij het
resultaat vormen van zooveel afeonderlijke of partieele getijden-
golven, die gedeeltelijk samenvallen, gedeeltelijk niet, gedeeltelijk
elkander versterken, gedeeltelijk elkander verzwakken, moeielijk
te verklaren. Doch volgens het denkbeeld van Sir William
Thomson (Lord Kelvin), toegepast en uitgewerkt door G. H.
Dakwin ') in Engeland, K. Borger in Duitschland en Dr. J. P.
VAN DER Stok voor den Indischen Archipel, is men er toe gekomen,
de werkelijk waargenomen getijdenverschijnselen in hun eenvou-
dige factoren te ontleden en voor ieder de waarde in bepaalde
omstandigheden te bepalen. Dit noemt men de harmonische
analyse der getijden, die ons de constanten der getijden
leert kennen.
De getijden De getijden in een gebied met zooveel afwisseling
whraAÏ-chi" ^^^ ^^^^ ^^ wator als de Indische Archipel hangen,
^' behalve van de invloeden van zon en maan, ook ten
zeerste af van de ligging der waamemingsplaatsen ten opzichte
van de zeestraten, ondiepten, deopenzeeënof binnenzeeën, enz.,
en moeten, om ze juist te leeren kennen, voor schier elke plaats
afzonderlijk behandeld worden. Hier bepalen wij ons tot de
bespreking van eenige der meest algemeene eigenaardigheden
op enkele plaatsen.
1) G. H. Dakwin, The tides and kindred phenomena in the solar system, 1901.
42
Langs de westkust van Sumatra en de zuidkust van Java,
alsmede bij Koepang op Timor, hebben de getijden overal een
oceanisch karakter. De amplituden der rgzingen en dalingen loopen
er echter wel uiteen voor de verschillende havens, wat veelal in
verband staat met het meer of minder lange onderzeesche strand
of de aanwezigheid van eilanden voor de kust enz. Hetzelfde
oceanisch type der getijden vindt men aan de noordgrenzen van
den Archipel, in de Molukken en bij Hongkong in China-
Buiten den Archipel is in de open zeeén dus het dubbel-
daagsch getijde overheerschend, d. i. men heeft er twee keer
per dag vloed en twee keer per dag ebbe, wel afwisselend en
gewgzigd door verschillende invloeden, die daarop werkzaam
zijn, maar toch in hoofdzaak afhankelijk van en volgend de
beweging van de maan en de zon. Evenwel valt bij vergelijking
in het oog, dat hier het dubbeldaagsche getijde geenszins zoo
sterk uitkomend en regelmatig is als elders, o. a. op plaatsen
aan den Atlantischen Oceaan, bgv. Brest en Liverpool.
In den Indischen Archipel komen echter ook zeeën voor, waar
de dubbeldaagsche getijden geheel verdwijnen en een zuiver
enkeldaagsch regime van getijden heerscht. Dit is het
geval midden in de Chineesche Zee en eveneens op de Java-
zee. Niet tweemaal per dag heeft men hier hoog water, slechts
eens per etmaal. Kenmerkend voor het enkeldaagsche stelsel
der getgden is verder, dat springtij en doodtij gemiddeld na 13,6
dagen wederkeeren (bij dubbeldaagsche getijden gemiddeld na 14,7
dagen), zoodat zij 26,74 malen per jaar voorkomen (bg dubbel-
daagsche getijden 24,74 malen). Terwgl springtij bij de dubbel-
daagsche getijden voorkomt kort na den dag van Volle of Nieuwe
Maan, heeft bij de enkeldaagsche getijden alhier het springtij
plaats kort na den dag van de grootste maans-declinatie, zoodat
het niet van de phasen der maan afhankelijk is, als gewoonlijk.
In Maart en September is het dubbeldaagsch getijde grooter,
het enkeldaagsch getij kleiner dan het gemiddelde.
Naast deze twee typische stelsels van getijden-verschijnselen,
de enkeldaagsche en dubbeldaagsche, waarvan het
eerste hier zeer eigenaardig is, omdat het zelden zoo sprekend
voorkomt op deze breedte, vindt men in den Archipel nog de
gemengde getijden, een vermenging van de verschillende
43
getijdeDgolven, welke zoodanig door elkander loopen, dat zij af-
zonderlijk niet te onderscheiden zijn en geen enkele der partieele
golven overheerscht. Deze vindt men in het oosten van den Indi-
schen Archipel, reeds aan te vangen in het oosten der Java-zee.
Meer of minder komt dit stelsel het meest voor, doch bij het enkel-
daagsche en dubbeldaagsche type worden enkele der partieele
getijden bijna onmerkbaar, zoodat bij deze hoofdgetijdengolven
overheerschen.
De getijden in den Indischen Archipel zgn afgeleid van de
getijdengolven in den Grooten Oceaan en den Indischen Oceaan,
welke te midden dezer eilanden en in de binnenzeeën en straten
wijzigingen ondergaan, gedeeltelgk op ondiepten in getijden-
stroomen veranderen, gedeeltelijk als afgeleide golven zelf-
standig voortloopen.
De getijgolven, welke aanvankelijk genoodzaakt zijn, het
hemellichaam, dat ze veroorzaakt (maan of zon) te volgen met
een snelheid, onafhankelijk van de diepte des waters, vormen als
zoodanig wat men een gedwongen golf noemt, waarbij de top
van de golf het hemellichaam steeds en met een bepaald interval
nakomt. Doch door de vele tegenstanden in nauwe zeestraten
en ondiepten kan een dergelijke gedwongen golf niet voortbestaan,
maar neemt zij spoedig den vorm aan van een v r ij e golf, voort-
bewogen door de verkregen energie, welke zich wel met de-
zelfde periode, maar niet met dezelfde snelheid be-
hoeft voort te planten, en waarvan de richting ook geheel ver-
anderd kan zijn. Daardoor behoeft de vrije getij dengolf zich niet
Van 0. naar W. (als maan en zon) te bewegen, maar kan zg in
tegengestelde richting loopen. De snelheid van een dergelijke golf
hangt af van de diepte der zee: zij is aanzienlijker bij groote
diepte, en daardoor zal zij zich in de diepe Banda-zee sneller be-
wegen dan in de ondiepe Java-zee. Door de wrijving tegen bodem
en oevers wordt de energie der getijbeweging in ondiepe zeeën
sterk uitgeput of liever omgezet in mechanischen arbeid en
warmte, en slijt de getijdengolf af.
De vloedgolven, die het oosten van den Archipel binnen-
dringen, zijn in hoofdzaak vrije golven. De getijdengolf, door
de maan verwekt, heeft de grootste amplitude en. verliest door
den tegenstand der eilanden enz. betrekkelijk meer van haar
energie dan de lagere golf van de zon, en zoo naderen de am-
plitudes van beide golven elkander na het binnentreden van den
Archipel. Ook loopt de golfbeweging door locale omstandig-
heden wel te niet, als de energie is uitgeput. Dit alles kan niet
anders tengevolge hebben, dan dat in den Archipel en in de
ondiepe zeestraten, welke er toegang toe geven, de getijden aan
allerlei plaatselijke omstandigheden onderworpen zijn, die hun
eigenaardigheden alleen kunnen verklaren.
De getij dengol ven loopen niet alleen van het oosten den
Archipel binnen, maar ook van het zuiden tusschen de Kleine
Soenda-eilanden door. De maan-vloedgolf uit het oosten loopt
gedeeltelijk ten noorden langs Celebes, beweegt zich door de
Straat van Makassar naar het zuiden, en heeft in de Straat van
Makassar een dubbeldaagsch karakter. Deze vloedgolf ontmoet
hier het getijde van het zuiden en misschien ook dat uit de
Banda-zee, welke beide westwaarts loopen, doch in dien zin, dat
het hoogwater van het noorden met de laagwaterstanden van het
oosten en zuiden samen treffen, en de golven en dalen dus elkander
ten deele opheffen. Hierdoor wordt dit dubbel daagsche getijde
bijna of geheel vernietigd, en blijft in de Java-zee alleen
het eendaagsche getijde over, dat uit de declinatie van
zon en maan voorkomt en dat zich daar bij afwezigheid van een
sterk dubbeldaagsch getij volledig openbaart. Aldus valt het ont-
staan der enkeldaagsche getijden op de Java-zee te verklaren.
Ten oosten der Java-zee gaan de enkeldaagsche getgden
over in die van gemengd regime of wel in dubbeldaagsche.
De vroeg bekende enkeldaagsche getijden in de Chineesche
Zee hebben lang op verklaring gewacht en hun ontstaan is nog
niet volkomen opgehelderd. Van der Stok heeft wel in het licht
gesteld, dat de enkeldaagsche getij dengol ven van de Zuid-Chi-
neesche Zee zich niet tot West-Java voortzetten, wat niet moge-
lijk kan zijn, dewijl zij dan hier later zouden moeten verschijnen,
hetgeen niet het geval is. Ook de eendaagsche getgden der
Java-zee zijn dus niet van dien kant afkomstig maar van het
oosten, gelgk wij aantoonden.
Ten N. van den Riouw- en Lingga-Archipel, te Singapore
hebben de getgden zelfs een dubbeldaagsch regime, hoewel ook
de enkeldaagsche hun invloed doen bemerken; ten Z. van dezen
45
Archipel daarentegen zijn de eendaagsche getijden de belang-
rgkste; toch worden hier beide stelsels naast elkander waar-
genomen.
Te Pemangkat op de westkust van Bomeo op ruim 1° N.Br.
wordt een duidelijk sprekend dubbeldaagsch getijde geconsta-
teerd, wat te Soekadana en Pontianak niet het geval is. Te
Soekadana daarentegen heeft het getij een sterk overheerschend
enkeldaagsch karakter, daar het verval van het enkeldaagsche
getg i maal zoo groot is als van het dubbel daagsche. Dat één-
daagsch springtg valt ruim 1 Va etmaal na het oogenblik van de
grootste maansdeclinatie. Het dubbeldaagsch springtij valt bgna
een etmaal na Volle Maan en Nieuwe Maan. Te Pontianak,
aan de Kapoeas-rivier gelegen, is het verval van het eendaagsch
getijde reeds aanzienlek afgenomen, dat van het dubbeldaagsch
getij slechts weinig verminderd.
In de Straat Banka en in de Gasparstraat is de verticale
waterbeweging zuiver van enkeldaagsch regime; in de Straat
van Karimata zijn de getijden van gemengd stelsel. Het dubbel-
daagsch getijde doet hier zijn invloed gelden en wel te meer,
naarmate men noordelgker komt
Getijden ^^ getijden zijn in hun wezen hoofdzakelijk
en getijden- verticale golfbewegingen van het water, zeiden wij,
oomen. ^^ .^ ^^ bcbtaan uit op en neer schommelende water-
deeltjes, zonder dat het water zich daarbij belangrijk in hori-
zontale richting verplaatst. In ondiepe en smalle zeeën en straten
wordt de verticale schommeling door de ondiepte tegenge-
houden en ontstaan uit de getijdengolven ook horizontale ver-
plaatsingen des waters of stroomingen, die getijden-
stro o mingen genoemd worden. Deze getijdenstroomingen
wisselen af in richting en in periode met de getydengolven en
onderscheiden zich daardoor van de gewone zeestroomingen. Zij
kunnen evenals de getijden een eendaagsche en een dubbel-
daagsche periode bezitten. Door de kracht van de andere zeestroo-
mingen, welke middellijk of onmiddellgk door den invloed van den
wind ontstaan, kunnen de getijdenstroomingen verzwakt of ver-
sterkt worden, of ook wel opgeheven. Daarbg mag niet uit het
oog worden verloren, dat ook de dagelijksche afwisseling van
46
land- en zeewinden aan enkele kusten dagelijks afwisselende
zeestroomen doen ontstaan, die in uiterlijk veel met getijden-
stroomen overeenkomen, er moeielgk van te onderscheiden zijn,
maar in de wijze van ontstaan er mee verschillen. Daarenboven
kunnen getydenstroomen in zeestraten voorkomen door invloeden
van getigden in een naburige zee, terwijl zich in diezelfde straten
getijdengolven bewegen, van een andere zee afkomstig, zoodat
getij dengol ven en getijdenstroomen in die straten niet met
elkander overeenkomen. Hierdoor wordt het dikwijls uiterst
moeielyk, de ingewikkelde waterbeweging in den Indischen Ar-
chipel in haar oorzaken na te gaan.
Dit laatste is o. a. het geval in Straat Soenda. Hier heer-
schen getyden, die een bepaald dubbeldaagsch karakter hebben,
in overeenstemming met die van den Indischen Oceaan, terwijl
de getijstroomen er een zeer bepaald uitgesproken enkeldaagsch
regime vertoonen. Een verband tusschen plaatselijke getijden
en getgdenstroomen bestaat hier dus niet. Van de getijden-
stroomen in Straat Soenda loopt de vloed des morgens te 9
uur in de meeste gevallen in N.0. richting, die door een stroom
in Z.W. richting des avonds gevolgd wordt.
In Straat Madoera is het juist omgekeerd. Terwijl hier bij
Sembilangan de getijden een enkeldaagsch karakter vertoonen,
bezitten de stroomen een dubbeldaagsch regime. Uit deze twee
voorbeelden blijkt, dat er dikwijls tusschen de plaatselijke ge-
tijden en de getgdenstroomen geen verband bestaat. In andere
zeestraten is het verband tusschen getijden en stroomen echter
weer duidelijk op te merken en zoo eenvoudig mogelijk, o.a.
in Straat Banka. Wij mogen hierop niet verder ingaan.
Zcestroo- I^ de gewestcu waar de winden over het geheele
"n'^^A^ua^ J^^^ ^^ ^^^^ ®^^ groot gedeelte des jaars geregeld
toriaaistroo- waaien, wordt de beweging der lucht op het water
™^* overgebracht en ontstaan er zeestroomingen. De het
geheele jaar door uit dezelfde richting waaiende passaten doen
de krachtigste zeestroomen ontstaan; de stroomingen, die door
de met de jaargetijden afwisselende moessons worden verwekt,
zgn minder krachtig en gaan minder diep.
In den gordel tusschen 10** Z.Br. en 20° N.Br. vindt men
n
S
z
c
e
-3
c
o
o
1
«4
s
C8
o
o
II
:s **
S O
'S .2
o
Ob "TT
9 a
O "^ -—^
'O
.s e S
c
o
o 't) o
H -ö
5 s a
s « ►
- i ^
• o «I
*■ SP ^
» • ^
6 *«>
w _ e
« p .S
bc b -^
•_ ^ 2
S " a
** *- i
0 S £
N
• s
•^■^
II
P •«
co
-t
9
P
B
^•?
^. «— t.
W
O*
• g «s:
2 ^
o p p
o 5 p
B o* «^
•1 c»
S" 3 «S
5: <S
P O <
- "^ *
o D ^
2 * B
*^ B
*» o ^
P om O
0 s s
»=* a. co
"• o H
P' »4
<• ö ••
g-s ^
*" § -
pc::»
i=i- 9.
er
^ p
'ï- B
't
2. '^
o ^
% •
P'
P^ P
^
p
CS3
o
(^
(B
•t
O
O
5
D
oq
0
a
(D
P
m
o
cr
(D
O
p*
»Ö
(D
•— •
<
P
•1
O
cr
CO
O
•ö
B
o*
o>
49
in den Grooten Oceaan de A equatoriaalstroomen, bestaande
uit den Noordelijken Aequatoriaalstroom en den Zui-
delijken Aequatoriaalstroom , die beide in een weste-
lijke richting loopen, gescheiden door den Aequatorialen
tegenstroom, die tusschen genoemde stroomen op ± 5° N.Br.
in tegengestelde richting, d. i. van het W. naar het O. stroomt.
De Indische Archipel komt hoofdzakelgk met den Zuide-
lijken Aequatoriaalstroom in aanraking. Deze stroom beweegt
zich ten N. langs Nieuw-Guinea in een N.W. richting. Doch
de ondiepe drempels der zee ten W. van Nieuw-Guinea (zie de
dieptekaart) en de eilanden en eilanden reeksen, als Halmaheira
de Talaut- en de Sangir-eilanden en de Philippijnen breken de
kracht van dien stroom in zijn westwaartsche beweging; hij
buigt zich ten deele om naar het noorden en dit deel wordt
vervolgens teruggestuwd, om met den tegenstroom een
tegengestelde richting aan te nemen.
Toch gaat een gedeelte van het oppervlakte- water van den
Aequatoriaalstroom over de banken en tusschen de eilanden door,
zooals niet te twijfelen valt. Dit is het geval in de maanden
van Mei — October, als de Z.O.-passaat met de N. declinatie der
zon het noordelijkst gaat en ook de Aequatoriaalstroomen het
hoogst op noordelijke breedte komen. Doch in de maanden van
Nov. tot Maart, als de N.0. -passaat ten N. van den aequator
het krachtigst waait, dryft deze ongetwijfeld nog meer water
uit den Grooten Oceaan in de Celebes-zee.
Dit in het bekken der Celebes-zee aangevoerde water vloeit
daaruit weer weg in een zuidelijke richting door de Straat van
Makassar naar de Java-zee. Vrij permanent vindt men in de
Straat van Makassar het geheele jaar door een stroom naar het Z.
Hier is het de Java-zee, die als gevolg van haar stroomingen
en afdrijving van het water door de winden naar het W. of O.
een aspireerenden invloed uitoefent. Het aldus afgevoerde water
wordt voor een gedeelte door de zeestroom ing uit de Straat
van Makassar weder aangevuld.
Een smalle, ondiepe tak van den Zuidelijken Aequato-
riaalstroom loopt door de Torresstraat, dringt in het Z.0.
van de Banda-zee door en stroomt ten Z. langs Timor in
Z.W. richting, om zich daar te verliezen in een zwakke.
60
westelijke strdoming ten zuiden van de Kleine Soenda-eilanden.
De zeestroomingen van den Indischen Oceaan komen weinig
met den Archipel in aanraking. Deze zeestroomingen op de
breedte van den Archipel behooren hoofdzakelijk tot de Aequa-
toriaalstroomen en zijn van de Austraal-Aziatische Zee afgewend.
De westwaartsche waterbeweging ten Z. der Kleine Soenda-
eilanden vormt den aanvang van den Zuidelijken Aequatoriaal-
stroom, die in den Indischen Oceaan opnieuw ontstaat. De Noor-
del^ke Aequatoriaalstroom heeft zich tusschen noordelijk Sumatra
en Afrika niet ontwikkeld en in plaats daarvan zijn hier, in het
echte moessongebied, moessondriftstroomen ontstaan, gewij-
zigd in richting naar de winden in de verschillende jaargetijden.
Den Aequatorialen tegenstroom vindt men tusschen beide ge-
noemde stroomen ongeveer onder den aequator. Doch hij bereikt
de kust van Sumatra niet, maar buigt zich buiten de ondiepe
kustzone en de eilanden ten W. van Sumatra reeds om en
heeft daardoor op den Archipel geen invloed.
Invloed der ^^ groote zcestroomen zullen, buiten hetboven-
windeaophet genoemde, geen belangrijken invloed op de wateren
ArchipeL — ^^^ ^^^ Indischcn Archipel uitoefenen. In het stelsel
Moesson- (jer stroomen hebben de wateren in den Archipel
door hun afgeslotenheid ten deele een eigen karakter.
Het zijn de regelmatig afwisselende winden binnen het gebied
van den Archipel, die zelfstandige stroomingen doen ontstaan,
eveneens verschillend in richting met de jaargetgden. Wy zullen
deze thans nader beschouwen.
In de maanden van April tot September, als op de Chi-
neesche Zee de zuidwestmoesson waait, ontstaat hier door den
overheerachenden, vrij regelmatigen wind Jeen zeest rooming, die
een richting heeft N.N.0. tot N.0. in de zee tusschen Borneo
en de kust van Aziö. Deze zeestrooming is een moesson-
strooming en daarbij sluit zich aan een strooming van de
Java-zee in de richting naar het westen gedurende dezelfde
maanden. Die stroom van de Java-zee ontstaat gedeeltelijk direct
door den Z.0. wind, den Z.0. passaat, gedeeltelijk door het niveau-
verschil, daar door eerstgenoemde drift in de Zuid-Chineesche
zee het niveau lager wordt dan op de Java-zee. Door deze oor-
51
zaken ontstaat er van April tot September op de Java-zee een
westel^ke atrooming, die in de Straat van Karimata in een N. W.
overgaat en onder den aequator in de Zuid-Chineesche Zee een N.
en N.0. richting verkrijgt, welke zij behoudt tot bij Japan. Langs
de kusten wordt deze geregelde stroom ing door gety denstroomen
of land- en zeewindstroomen afgebroken en gewijzigd.
In de Banda-zee ziet men in denzelfden tijd ook een drift
van het water onder den invloed van den Z.0. wind naar het
N.W. en N. Aldus kan men zeggen, dat in dezen tijd des jaars,
d. i. de maanden van April tot September, in schier alle wateren
binnen den Archipel een stroombeweging in noordelijke richting
oi^erheerscht, alleen de Straat van Makassar en de zee ten Z.0.
van de Banda-zee uitgezonderd. In de Straat van Makassar is
het de genoemde stroom naar het zuiden, terwijl in het oosten
de Aequatoriaalstroom invloed heeft.
Gedurende den tijd van November tot Maart, wanneer in
eerstgenoemde maand de N.0. passaat ten N. van den aequator
begint .door te staan, om in November en December ten Z. van
den aequator in den N.W. moesson over te gaan, ontstaat er
een moessondrift door de Chineesche Zee naar het zuiden. Deze
stroom heeft het omgekeerde tengevolge van hetgeen boven werd
aangetoond. In de Zuid-Chineesche Zee wordt het water hier-
door opgestuwd en verkrijgt een hooger niveau, zoodat hier van
December tot Maart een hooge waterstand heerscht. Het verschil
in waterstand in December en. in Februari bedraagt ongeveer
0,6 M. Dat bevordert de strooming naar het zuiden. Door
de omstandigheid, dat in denzelfden tijd op de Java-zee de
laagste waterstand heerscht, worden die zuidoost stroomen ver-
sterkt en bereiken zij op de Java-zee in Februari hun grootste
kracht. De heerschende oostelijke stroomen op de Java-zee in
Februari zijn dus driftstroomen, welke versterkt worden door
stroomen, uit niveauverschil ontstaan, z. g. compensatie-stroomen.
In de Straat van Makassar hebben gedurende de maanden
November tot Maart de zuidelijke stroomen de grootste snel-
heid, wat pleit voor de uitgesproken meening, dat zij versterkt
worden door het opstuwingswater van den N.0. passaat, die
ifl deze maanden zijn invloed hier het meest doet gelden en
bet water in de Celebeszee voert. Ook de omstandigheid, dat
52
in deze maanden, dus gedurende den westmoesson, de water-
stand op de Java-zee lager is, bevordert de snelheid van den
Makassarstroom.
In het oosten van den Archipel heerschen driffcstroomen
meest in overeenstemming met de moessons en passaten, alleen
daar, waar zich de blijken van den Aequatoriaalstroom ver-
toonen, uitgezonderd. Evenwel in de zeestraten is de stroom-
richting dikwijls toeval, geheel van plaatselgke omstandigheden
afhankelijk, zoodat zij niet altijd in direct verband met den
wind staat.
De kleur van De klcur van het water der zeeën 'is, als men
het water, afziet van alle reflexie- verschijnselen aan de opper-
vlakte, welke door de kleur des hemels, door^de afwisselende
bewolking of de beschijning van -zon en maan veroorzaakt
worden, van blauw tot groen. Spring is door onderzoekingen
tot het resultaat gekomen, dat blauw de eigenlijke kleur van
het water is; de groene en groengele kleur zou door oplos-
singen of zwevende vaste deeltjes in het water veroorzaakt
worden. Bovenal aan de ijzeroxyde-hydraten schrijft Spring
veel invloed op de kleur van het zeewater toe.
Over 't geheel zijn, volgens de jongste onderzoekingen, de
oceanen van 40** N.B. tot 40" Z.B. meest blauw van kleur, doch
met uitzonderingen. Voor den Indischen Archipel loopt een smalle
blauw-groene strook ten Z.W. en Z. langs de kust van Sumatra,
Java en de Kleine Soenda-eilanden, die verder zeewaarts in
blauw overgaat. In de Java-zee en de ondiepe gedeelten der Zuid-
Chineesche Zee heeft de zee een groene kleur. Het schgnt, dat
het geringere zoutgehalte dezer wateren ten gevolge heeft, dat
opgeloste vaste deelen minder snel ten bodem zinken, en dat
hieraan die groene kleur moet worden toegeschreven, alsmede
aan de ondiepte en aan den aanvoer van veel slibbestanddeelen
door de rivieren. Plaatselijk heeft de zee in den Archipel ver-
schillende kleuren. Dicht bij de Paternoster-eilanden vond de
Siboga de zee geel en bruin gekleurd door millioenen en mil-
lioenen algencellen, die in zee drijven. Deze zelfde algen kunnen
ook een roode kleur aannemen, zooals in de Roode Zee.
GfEOLOGISCHE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS VAN
DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
L HISTORISCH OVERZICHT VAN DE UITBREIDING DER
GEOLOGISCHE KENNIS.
De oude reizigers en achrvJvers, die over den Indiscben Ar-
^s^^er^ chipel handelen, geven wel enkele opmerkingen met betrekking tot
zoekingen. de bodemsgesteldheid, doch deze kunnen met het oog op de geo-
De Natuur- logische inzichten van den t\Jd, toen zy geschreven werden, weinig
Q^j^^*^ waarde hebben. Daarom kunnen wtJ de werken van Valentijn,
Marsden, Raffles en Horsfield meest laten rusten, hoewel
hierin enkele mededeelingen omtrent den bodem verspreid voorkomen.
Toen de Indische Koloniën in 1816 aan Nederland waren teruggegeven,
zag men ai spoedig in, dat het verkregen van dieper, grondiger kennis van
land en volk door de Compagnie te veel verwaarloosd was. De natuurweten-
schappen waren in dien t^d in opkomst en onder dien invloed werd besloten,
op natuurkundig gebied het onderzoek aan te vangen. BH Kon. Besluit van 1
Mei 1820 werd op voordracht van den Minister voor het Publieke onderwas, de
Nationale nijverheid en de Koloniën een „Natuurkundige Commissie"
ingesteld, die ten doel had, de kennis der natuurlUke gesteldheid en der voort-
brengselen van de Oost-Indische bezittingen door onderzoek uit te breiden.
Deze Commissie heeft bestaan tot 1850, toen zv) op voorstel van Temminck,
den directeur van het Museum van Natuürlvjke Historie te Leiden, die de
benoemingen regelde, werd opgeheven, daar zQ geenszins aan de gekoesterde
verwachting beantwoord had.
Door deze Natuurkundige Commissie werden onderscheidene personen, Neder-
landers, Dultschers en een Franschman, op onderzoekingen uitgezonden. In
volgorde maakten daarvan deel uit: Reinwardt, die reeds van 1815—1822 voor
natuurwetenscbappeiyke doeleinden in den Indischen Archipel had gereisd,
KuHL, van Hasselt, Boie, Macklot, Muller, Diard. Korthals, Van Oort,
HoRNER, Forster, Schwaner, von Gaffron, die met Schwaner reisde en tee-
kende, en Junghuhn. De meeste publicaties, door de leden der Commissie ge-
schreven, zagen bet licht in de Verhandelingen over de Natuurkundige Oeschie'
dmia der Nederl, Overzeesche Besiüingen, Wat de leden der Nat. Commissie op
54
geologisch en aanverwant gebied verzamelden, was bestemd voor het Ryka-
Museum van Natuurlijke Historie te Leiden.
De geologische resultaten, door de Commissie aan het licht gebracht, waren
zeer onbeduidend; de weinige geologische mededeelingen, die door Muller,
HoRNER en zelfs door Schwaner z^n gepubliceerd, staan in geen verhouding
tot den tyd en de moeite^ daaraan besteed. Evenwel moet men die geringe
resultaten geenszins uitsluitend aan de reizigers zelf wijten; voor een gedeelte
waren zy het gevolg van de achtelooze wvjze, waarop hun verzamelingen be-
handeld werden, omdat in het moederland schier niemand oog had voor dit
onderzoek. Zoo werd zelfs een geognostische verzameling van Schwaner, die
eigendom der Regeering was en zich in zijn nalatenschap bevond, publiek
verkocht. Ook gingen onderscheidene aanteekeningen der reizigers door onge-
lukken of onvoldoende zorg geheel verloren, zonder dat men wist, waar zy
bleven.
Franzjung- ^®° nieuw tydperk brak aan met Franz Wilhelm Junghuhn,
huhn en zijn over wiens arbeid wy iets naders moeten mededeelen. F. Junghuhn
werken. ^^ ^^^ Duitscher, die in de natuurwetenschap en de geneeskunde
te Halle en Beriyn had gestudeerd, vervolgens een leven vol afwisseling leidde
en in 1835 in Nederland kwam. Om aan zyn verlangen, als natuuronderzoeker
in een tropisch land werkzaam te kunnen zyn, te voldoen, liet hy zich aan-
werven als ofQcier van gezondheid by het Nederlandsch-Indische leger. Den
12eii Oct. 1835 zette hy voet aan wal te Batavia. Hier had hy het geluk, spoedig
aan een inspectiereis over Java te kunnen deelnemen, welke hem gelegenheid
bood tot natuurstudiên, een omstandigheid, waardoor hy Java goed leerde
kennen en vele bouwstoffen verzamelde voor zyn later te schryven boek over
dit eiland. Met het voorbeeld van Alex ander von Humboldt*s boeiend boek
Ansichten der NcUur voor oogen, begon hy het eigenaardige der Javaansche
landschappen te bestudeeren in alle opzichten, voornameiyk wat betreft de pby-
sionomie der vegetatie, de natuur der vulkanen en de eigenaardige natuuriyke
landschappen.
In 1838 werd Junghuhn, eerst tydeiyk voor een jaar, opgenomen in de
Natuurkundige Commissie, tot een onderzoek op West-Java. In 1838 naar Sumatra
overgeplaatst, werd aan Junghuhn een onderzoek der Bataklanden opgedragen,
hetwelk met groote toewyding door hem verricht werd. De resultaten van dien
arbeid werden neergelegd in een werk : Die BattcUdnder auf Sumatra^ dat in
184V het licht zag. Eerst in 1845 werd Junghuhn voor goed tot lid der Nataurk.
Commissie benoemd, en toen hy op Java terugkeerde, werd hem opgedragen,
een uitvoerig onderzoek in te stellen naar het voorkomen van steenkolen op
dat eiland. Hoewel dit onderzoek niet tot het gewenschte resultaat leidde, was
het voor de kennis van Java van groote beteekenis, omdat Junghuhn gelegenheid
had, het eiland in alle richtingen te doorkruisen en te onderzoeken, zyn kennis,
reeds van dit eiland verkregen, daarmede aan te vullen, en verder materiaal
te verzamelen op het gebied van geologie, botanie en paleontologie.
In 1848 kwam Junghuhn met verlof tot herstel van gezondheid naar
55
Nederland; hjj vestigde zich naby Leiden, waar h\i, van allen omgang terug-
getrokken, zich onvermoeid wydde aan het bewerken der verzamelde bouwstoffen,
waartoe de Regeering hem gelegenheid verleende, door het verlof telkens te
verlengen.
In de eerste plaats bewerkte Junghuhn alle orographische en andere aard-
rijkskundige waarnemingen tot samenstelling eener groote Kaart van het eüand
Java, schaal 1:350.000 (1866). Verder schreef hy het standaardwerk: „Java,
z^n gedcumtCj zijn plantentooi en inwendige houw'\ waarvan de eerste aflevering
in Nov. 1849 verscheen, terw^l reeds in 1863 een tweede, verbeterde druk in
4 deelen het licht zag. Het boek werd ook in het Duitsch vertaald door J. K.
Hasskarl en verscheen in Duitschland in twee drukken, in 1864 en 1857. Door
dit werk werd de grondslag gelegd voor de physische geographie van Java. Het
glanspunt van Junghuhn's werk is de beschr^ving der vulkanen; vooral het
topographisch gedeelte is niet zelden uitstekend en onverbeterlijk. Wat de sedi-
mentaire gesteenten betreft, biykt in den laatsten ttjd meer en meer, dat dien-
aangaande in z\jn werk vele oi^uistheden voorkomen; zljn onderzoek van de
Tertiaire afzettingen in WestJava was niet meer geweest dan een zeer alge-
meene verkenningstocht, terwyi de sedimenten van Oost-Java door hem nauwe-
lijks onderzocht werden. Maar dit mag Junghuhn niet euvel geduid worden.
Waar één persoon voor het eerst zulk een uitgestrekt gebied onderzoekt als
het eiland Java, kan men redel^kerwtlze niet anders verwachten dan een alge-
meen overzicht, dat in groote trekken juist is en veel goede opmerkingen
bevat, maar in de onderdeelen uit den aard der zaak fouten moet bezitten.
Daarom moet men Junghuhn dankbaar zyn, dat hy leverde, wat hy kon
in dien tQd en met weinig hulpmiddelen; het dient erkend te worden, dat hy
den grond legde voor de wetenschappeiyke kennis omtrent Java. En men moet
verbaasd staan over de taaie volharding, waarmede hy tal van feiten verzamelde
en de duizenden waarnemingen deed, die hem ten slotte in staat stelden, een
vry duideiyk beeld van Java's natuurlyke gesteldheid in beschryving en kaart
te geven, een boek, dat steeds waarde voor de wetenschap zal behouden.
Aldus is ook het oordeel van Dr. Verbeek, die zeker in staat is, de waarde
van Jünghuhn's geologischen arbeid te beoordeelen. En op geographisch gebied
was de methode van Junghuhn in menig opzicht voortreffeiyk, zoodat die nog
gevolgd kan worden.
In 1856 keerde Junghuhn naar Java terug. Toen de Natuurkundige Com-
missie in 1850 ontbonden was, werd een by zondere betrekking voor Junghuhn
gecreëerd, nl. die van „ambtenaar voor natuurkundige onderzoekingen" met
den titel van „inspecteur". Deze betrekking werd in 1856 voor hem vereenigd
met die van de leiding der kina-cultuur, waaraan Junghuhn vervolgens al zyn
krachten wydde en waarvoor hy een scherpen blik toonde. Helaas, door zyn
onhandelbaarheid en zyn geheele wyze van optreden verbitterde deze geniale
man anderen en zichzelf het leven. In diepe melancholie stierf hy te Lembang,
24 April 1864; hy werd te ruste gelegd op een door hemzelf aangewezen,
Bchoone plek in het plateau aan den voet van het gebergte, waar zyn graf
thans door een gedenkzuil gesierd en met kinaplantsoen omgeven is.
56
^ ,. Terwyi de Natuurkundige Commissie de eerste periode van
De mijn-
ingenieurs in ^^^ geologisch onderzoek van Indié inneemt en de tweede periode
Indië 'en hun uitsluitend beheerscht wordt door Junghuhn, vangt de derde periode
^®?^?^*^^* aan met de komst der eerste myningenieurs in Indië in 1860.
De werkzaamheden der m^ningenieurs waren echter meer bekomend
van zuiver geologischen aard en hadden uit den aard der zaak hoofdzakel\)k
een praktisch doel. Een gedeelte was steeds werkzaam op Banka, in het be-
lang van de tinontginning, en op Borneo ten behoeve van de gou vernemen ts-
kolenmUnen, terwjjl de eersten tevens belast waren met de geologische opneming
van genoemd eiland. Een ander gedeelte was geplaatst by het grondpeilwezen,
ten behoeve der artesische waterverzorging van Java. Verder moesten herhaal-
deiyk onderzoekingen plaats hebben naar ontginbaarheid van kolenmynen en
werden verschillende andere werkzaamheden aan de mtjningenieurs opgedragen.
Hierdoor konden z\j slechts een klein gedeelte van hun tyd wvjden aan het
meer bepaald geologisch onderzoek. Dewijl verder bU het minwezen van Neder-
landsch-Indië geen palaeontoloog was aangesteld, moesten de bj] de onderzoe-
kingen gevonden fossielen steeds naar Europa gezonden worden, om ze te deter-
mineeren, wat ook veel omslag vorderde. Trots al deze moeiel\jkheden hebben
de mijningenieurs betrekkeiyk veel verricht voor de kennis der geologie van
Indië. De eerste onderzoekingen zijn gepubliceerd in 31 bijdragen in het Natuur-
kundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indiê (deel II, 1861 tot deel XXX) daarna
in het Jaarboek van het Miónwezen in Ned. Oost-Indiê en in enkele afzonderlijke
werken.
Aan de onderzoekingen en publicaties van de laatste periode van geologisch
onderzoek is bovenal de naam verbonden van Dr. R. D. M. Verbeek. Het
belangrijkste werk over de geologie van Indië is dat van Dr. Verbeek en
R. Fennema, GeologiscJie heachrijving van Java en Madoera 1896, met een geolo-
gische kaart van die eilanden, een waar standaardwerk. Reeds vroeger (1883)
had Verbeek uitgegeven de Topographiache en geologische heschr^mng van een
gedeelte van Sumatra's Westkust en van de Zuidkust van Sumatra, terwijl nog
verschillende artikelen en rapporten over de geologie aan Verbeek te danken
zijn. Van de overige mijningenieurs noemden wij reeds den, helaas I te vroeg
overleden R. Fennema, wiens naam aan het groote standaardwerk over Java
verbonden is, en verder wijzen wij nog op de mijningenieurs: Wing Easton,
Van Dijk, Van Schelle, de Groot, Reinaud, Everwijn, Cordes, die meer
of minder voor geologisch onderzoek arbeidden.
Het Geo- ^^^ ^^ Nederland werd gedurende de laatste kwart eeuw de
logisch Mu- geologie van Indië meer bestudeerd.
seum te Het aeologisch Museum te Leiden, dat in Nov. 1878 van het
verdere geo- ^^^^^i^ ^^Q Natuurlijke Historie aldaar gescheiden werd en onder
logische directie van Prof, K. Martin kwam, bezit een aanzienlijke ver-
onderzoekin- zameling van gesteenten en petrefacten uit den Indischen Archipel,
van de Australische eilanden en Japan, door onderscheidene rei-
zigers en ambtenaren in Indië en elders verzameld, doch die vóór 1878 geheel
57
onbekend waren gebleven. (Zie pag. 64). De meeste der uit Indié medegebrachte
gesteenten, enz. waren ergens in een afgelegen pakhuis onuitgepakt opgestapeld
geworden, terw\j] de catalogussen er verborgen lagen onder allerlei papieren.
Waar aldus met de verzamelingen van leden der Natuurkundige Commissie ge-
handeld werd, valt het niet te verwonderen, dat de resultaten onbevredigend
waren. Na veel moeite en onderzoek is het Prof. Martin gelukt, deze geologische
schatten recht te doen wedervaren, te ordenen en in bruikbaar materiaal te
veranderen. Daardoor z]jn de collecties van de leden der Natuurkundige Com-
missie als Macklot, Muller, Korthals, Horner, Forsten en Junghuhn,
VAN Reinwardt, Von Rosenberg en Bernstein tot hun recht gekomen, terwijl
later Delprat, de Groot, Leembruggen, Schneider, Semelinck, Verbeek,
Veth en vele anderen die verzamelingen aanvulden. Verder moeten wij er op wyzen,
dat door betrekking met de m^ningenieurs in Nederlandsch-Indië de fossielen
en gesteenten, door dezen verzameld, sedert aan het RtJks Geologisch Museum te
Leiden werden toegezonden tot onderzoek. In genoemd Museum kan men thans
gemakkelyk een goed overzicht verkregen van den stand der geologische resultaten.
De verzameling van het Ryks Geologisch Museum gaf aanleiding tot tal-
rijke pubUcaties. In 1883 werd aangevangen met de uitgave van een periodiek
geschrift, dat voor de geologische kennis van Indie veel bouwstoffen levert:
BeUrdge zur Geologie Ost-Asiens und AitstraHens^ uitgegeven door K. Martin
en A. Wichmann, en dat niet alleen de onderzoekingen, verricht ten opzichte
van de verzamelingen van het Geologisch Museum te Leiden, doch ook andere
publiceert. De uitgave van dit geschrift wordt door het Ministerie van Koloniën
gesteund.
De meeste studiën in genoemde Beitrüge ztjn geleverd door K. Martin,
en verder door A. Wichmann, J. L. C. Schroeder van der Kolk, Paul
GusTAF Krause, Fr. Vogel, J. H. Kloos, H. Bücking e. a.
K. Martin had vroeger reeds in het licht gegeven: Die TerÜdrschichten
auf Java 1879-80; en verder verscheen van ztln hand: Die Fossüien von Java,
1895, benevens artikelen in genoemde bijdragen, welke meest van palaeontologi-
schen aard z(|n. In 1891 deed Martin een onderzoekingsreis in de Molukken,
waar hy vooral Geram en Boeroe, Ambon en de Oeloeassers onderzocht en
waaraan w\j zijn boek: Beisen in den Molukken te danken hebben. Het eerste
deel verscheen in 1894. Het geologisch gedeelte is verschenen in afleveringen
van 1897 — 1903, en is thans compleet.
Tot de uitbreiding der kennis van den Archipel werd in dezen t\Jd ook
medegewerkt door het „Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap*',
in Maart 1873 opgericht, en dat de belangstelling in de koloniën wekte door
ztjn tijdschrift, waarin vooral Prof. Kan vele jaren aaneen op de belangrijke
vraagpunten, die aldaar gesteld konden worden, herhaaldelijk in artikelen de
aandacht vestigde. Daarnaast noemen wiJ de „Maatschappij tot bevordering van
bet Natuurkundig Onderzoek der Koloniën", in 1889 opgericht. Hoewel beide
genootschappen slechts ten deele het geologisch onderzoek ten doel hadden,
hebben zij er toch krachtigen steun aan gegeven. Daardoor kwamen er expedi-
ties en onderzoekingen van enkele geleerden tot stand, die ook op geologisch
58
gebied arbeidden. WQ Tv^zen op de onderzoekingen van Prof. Wichmann in
1889 met betrekking tot Flores en Zuid-Celebes, en op de Bomeo-expeditie in
1893 — 94, waaraan Prof. Molengraaff als geoloog deelnam, en die den grond
legde tot zQn boek : Geologische verkenning8toc?iten in Centraal-Bomeo, 1900. Daar-
door ook kon de Siboga-expeditie onder Prof. M. WsBERin 1899 naar de oostemke
deelen van den Archipel worden uitgezonden; hoewel tot diepzee-onderzoek
bestemd, bracht zy toch ook resultaten van geologische waarde. Daaraan is het
ook te danken, dat Prof. Wichmann in 1903 een geologisch onderzoek verrichtte
in noordelijk Nieuw- Guinea.
Wy moeten hierby tevens noemen twee Zwitsers, de neven Dr. Paul Sarasin
en Dr. Fritz Sarasin, die zich beroemd maakten door hun reizen en onderzoe-
kingen op Oelebes, beschreven in het werk „ Ueher die geologische Oeschichte der
Insel Celebes auf Grund der Thierverhreitung, 1901, dat geologische beteekenis
heeft, hoewel zQ overigens meer op geographisch en dierkundig gebied onderzochten.
Verder wijzen wy op onderzoekingen of studiën van J. Lorié, die in 1887
een Bijdro/ge tot de kennis der Javaansche eruptiefgesteenten gaf; H. van Cappelle,
die in 1885 een proefschrift bewerkte over Het karakter van de Ned. Indische
Tertiaire Fauna; op studiën van buitenlanders, als de Duitschers F. von Hoch-
stetïer, f. von Richthofen, Th. Posewitz, O. Boettger, Ferd. Roemer,
H. A. Geinitz, W. Volz e. a., en van den Engelschman Guppy.
Veel opzien baarde op palaeontologisch gebied de vondst der overbiyfselen
van een menschachtig wezen door Dr. ëug. Dubois, waaraan hQ den naam
gaf van Pithecanthropus erectus. De overbiyfselen van dezen zeer belangwek-
kenden vorm, een schedelkop, het linker dQbeen en drie kiezen, werden ge-
vonden naby Trinil, een klein gehucht aan de Solo-rivier, 5 K.M. ten W. van
Ngawi, waar zQ lagen in zachten zandsteen, 12 — 15 M. onder den beganen
grond, nauwkeurig in dezelfde laag. Verdere opgravingen leverden hier niets
op. Het schepsel, waaraan deze overblijfselen zouden behoord hebben, moet volgens
Dubois een plaats hebben ingenomen tusschen den mensch en de thans nog
levende soorten van menschachtige apen; het liep rechtop, op twee boenen, en
moet de grootte gehad hebben ongeveer van een gemiddeld mensch.
Aanvankelijk werd de mededeeling dezer vondst met eenigen twyfel aan-
gehoord, maar nadat Dubois na 1895 de voorwerpen zelf op onderscheidene
plaatsen getoond had in wetenschappelijke kringen, werd de twijfel meestal
opgeheven, en nemen de zoölogen thans aan, dat de lang gezochte tusschenvorm
tusschen mensch en aap hiermede ontdekt is.
In het bovenstaande vatten w\j alleen de omvangrijkste geologische onder-
zoekingen in een historisch overzicht samen, wat geenszins beduid^ dat on-
genoemde studiën daarom niet belangr^k ziJn. Wy moesten ons beperken, om
niet te uitvoerig te worden. Reeds blijkt uit het aangevoerde, dat er in de
laatste halve eeuw wel het een en ander voor het geologisch onderzoek van
Indië is verricht. De Regeering van Nederlandsch-Indië verleent daaraan geregeld
steun. Toch biyft er nog steeds veel te onderzoeken over en zal het langen
tyd duren, vóór w\j een tameltjk volledige geologische kennis van Indië bezitten.
Daarom kan tegenwoordig de geologische beschryving van den Archipel
59
nog niet verder gaan, dan eenige hoofdlijnen aangeven en valt slechts in ruwe
trekken de geologische geschiedenis van deze eilanden te schetsen.
Vuikani ^^^ vulkanischo verschijnselen is de Indische Archipel rt)k,
zoodat het onderzoek daarvan wel op den voorgrond moest treden.
Wy wezen reeds op de belangrijke studiën, welke Junghuhn omrent de vulkanen
op Java gemaakt heeft. Verder werden onderscheidene vulkanen onderzocht
door De, R D. M. Verbeek, die in ztjn groot werk: Krakatau, 1885, de uit-
voerigste studie leverde op dit gebied. Verder gaf Verbeek nog kleinere studifin
in het licht van door hem verrichte onderzoekingen betreffende vulkanische uitbar-
stingen en aardbevingen. W{] noemen: De nieuwe krater van den Lemongan, iSd9,
Kort verslag over de aard- en zeebeving op Ceram^ den 30*^ Sept 1899, in 1900, en
Kort verslag over de aardbeving te Soekdboemi op 14 Januari 1900 (4900). De
heer R. Fennema gaf een Kort bericht over de uitbarsting van den vulkaan
Odoengoeng op den 18^ Oct 1894. (1895). Al deze artikelen verschenen in het
jaarboek van het Minwezen. Prof. £. Rudolph te Straatsburg bestudeerde
de aardbeving van 30 Sept. 1899 in verband met de waarnemingen^ ook elders
met instrumenten verricht, om de snelheid der voortplanting van de beweging
na te gaan. Ztjn studie: Ueber das Erdbében von Ceram am 30 Sept 1899
verscheen in „Gerlands Beitrage zur Qeophysik (VI)". De aardbevingen en
vulkanische uitbarstingen, welke in den Archipel worden waargenomen, vindt
men elk jaar vermeld in het Natuurk. Tydschr. voor Ned. Indië.
Stadiën over ^^ koraalvormingen werden het eerst tot een onderwerp van
koraalfor- diepere studie gemaakt door Ch. Darwin, die een theorie gaf over
"^***' het ontstaan der koraaleilanden en wiens werk: Slructure and Distrir
hution of Coral Beefs 1842 (Nieuwste uitgave in „The Camelot Series" 1890)
nog altjjd groote waarde behoudt. Verder w^zen w\j op J. D. Dana: Cordlsand
Coral Islands. Een uitvoerig overzicht der studiën en onderzoekingen van de
koraaleilanden en riffen gaf Dr. R. Langenbeck: Die Theorien über die Ent-
stekung der Kordüeninsdn und KoraUenriffe 1890, waarin de nieuwe theorieën
van het ontstaan der koraalvormingen volgens Murray, Guppy e. a. naast de
genoemde behandeld worden.
Nabij den Indischen Archipel hadden onderzoekingen van koraalriffen
plaats door Semper, die door waarnemingen op de Palau-eilanden verschynselen
7ond, welke niet met de theorie van Darwin overeenstemmen. (Zeistchr. für
Wissensch, Zoölogie XVÜI, 1868).
Van den Archipel zelf beschreef Junghuhn in ztJn werk over Java de
koraalriffen aan de zuidkust (Ned. uitg. II, pag. 1421 en III pag. 315). Verder
moeten w\) nog wijzen op het onderzoek van Dr. C. Ph. Sluyter (Nat. Tydschr.
V. Ned. Indië 1890) over den bouw van koraalbanken op modderbanken, terwijl
ook de Siboga-expeditie, 1899, omtrent koraalbanken onderzoekingen heeft verricht.
60
IL OVERZICHT DER GEOLOGISCHE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS
VAN DEN ARCHIPEL.
V hiu d ^^ geologische ontwikkelingsgeschiedenis van den
morphoio- Indischen Archipel kan wegens het nog altijd on-
teT VÊm^hct volledig onderzoek niet meer dan in zeer ruwe om-
Oosten en trekken, en in sommige opzichten enkel als voor-
OvCTzicht."" loopig resultaat, te boek gesteld worden. Niet verder
gaat ook het doel van dit overzicht, dat de belang-
rijkste verkregen resultaten kort samenvat. De geologische for-
maties worden nader beschreven bij ieder eiland afzonderlijk;
hier wenschen wij enkel in omtrekken te schetsen, hoe men
zich de wording van dit landschap met zijn zeeén en gebergten
volgens het tegenwoordig standpunt der wetenschap kan voor-
stellen.
Bij de beschouwing der zeeën hebben wij er reeds op gewezen,
dat de morphologie van den bodem ten O. van de Straat van
Makassar een geheel ander karakter vertoont dan die ten W. daar-
van. De groote diepteverschillen, de buiteugewoon diepe kom-
men der zeebekkens, waaruit de eilanden met steile hellingen
veelal oprijzen, wijzen er op, dat het oosten in geologisch op-
zicht een versnipperd landgebied vormt, met veel instortingen
der aardkorst, een gewest van z.g. ingressie-zeeën. De eilanden
zijn hier meestal öf van vulkanischen oorsprong, öf gedeelten
der aardkorst, welke naast de inzinkingen bleven staan als reus-
achtige pilaren en die met den geologischen term „horsten"
worden aangeduid, öf koraaleilanden.
Deze indruk, welken de morphologie van den bodem in het
oosten bij een algemeene beschouwing reeds maakt, stemt over-
een met hetgeen ons geleerd wordt door een nadere beschou-
wing der gesteenten en uit de merkteekens, welke de verande-
ring der aardkorst hier heeft achtergelaten. Verbeek *) zegt, dat
aan de ligging der lagen op verschillende eilanden te zien is,
dat zij zijn afgebroken, terwijl de daaraan grenzende gedeelten
in de zee zijn verzonken. Voor Ceram en Boeroe speciaal wijst
1) Vebbiek. Voorloopig yeralag eener goologisehe reis door hot oostelijk gedeelte Tan
den Indischen Archipel in 1889. (19U0).
61
Martin bij zgn onderzoek op bet verschijnsel der instortingen
van de aardkorst *) en voor Zuid-Celebes en elders kan het
eveneens worden aangetoond.
H^t proces dier instortingen, waarbij enkele landbrokken
boven de wateren overbleven als de puinhoopen van het ver-
woeste landschap, gaf de hoofdvormen aan van het relief des
bodems, zooals v^ dat tegenwoordig kennen. Van de gesteld-
heid van dit land vóór de instorting kan men zeer weinig zeggen.
Het is niet bekend, wanneer al die instortingen plaats hadden :
zeker dagteekenen zij niet uit denzelfden geologischen tgd. Het
is ook een open vraag, of zij in hoofdzaak het gevolg zijn van
één werking dan wel, of zij langzamerhand of bij herhaalde inzin-
kingen plaats hadden; dit laatste is het meest waarschijnlijk.
Wij wijzen er op, dat het onjuist is, uit de diepte der inzin-
kingen zonder meer hun ouderdom af te leiden, gelijk meer-
malen geschiedde, zoodat wij omtrent den tijd van het ontstaan
der bekkens en eilanden veelal in het onzekere verkeeren.
Na de vorming der eilanden werkten verschillende krach-
ten, om de overgebleven landbrokken te vervormen. Niet alleen
tastten de golven de randen aan, om die in enkele gedeelten
te vernielen, maar de zee en de rivieren legden ook rol-
steenen langs de kusten, de eilanden aldus omzoomend met
ondiepe kustbanken. Daarenboven bouwden de koralen hun riffen
op die banken, de eilanden met kalkranden omringend. En
eindelijk leverden de jonge vulkanen op vele plaatsen het ma-
teriaal, om op de eilanden nieuwe bergen te vormen of andere
uit de diepte te doen verrijzen. Dat daarnaast nog locale rij-
zingen en dalingen plaats hadden bij de eilanden, staat buiten
twijfel.
De gedeelten van den Indischen Archipel ten W. van de
Straat van Makassar vertoonen een geheel ander beeld. Tusschen
Java, Bomeo, Sumatra, Malakka en Achter-Indié kan men
in de ondiepe zee met zachte helling der terreinen (zie pag. 30)
nergens steile breukranden van de lagen der gesteenten en diepe
instortingen aanwgzen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de oude
gesteenten hier niet door breuken zgn afgesneden, maar met
1) Hastin, Roisen in den Molakken, Geologischer Theil 1903, pag. 287.
62
zachte glooiingen onder de oppervlakte van Java en de andere
eilanden doorloopen.
Die morphologische gesteldheid vqjst er op, dat de drie
groote eilanden Bomeo, Java en Sumatra in geologisch opzicht
als deelen van het vasteland van Azié zijn te beschouv^en, welke
door een betrekkelijk geringe niveauverandering alleen opper-
vlakkig daarvan gescheiden zijn geworden.
Eerst aan den buitenkant ten W. en Z. der eilanden en
in het N.0. in den Grooten Oceaan heeft hier de eigenlijke af-
breking der aardkorst plaats (zie pag. 34).
Betrekking Het vcrgelgkeud geologisch onderzoek van het
^^dstTge-^ binnenland van Azië met dat van den Archipel heeft
bergten van er toc geleid, een betrekking te ontdekken tusschen
vMi^denAr! de oudste, Palaeozolsche gebergten van vasteland en
chipei. (jie van dit eilandengebied, zoodat de laatste als een
voortzetting der verheflBngsketens van Azié kunnen beschouwd
worden.
Edüard Süess heeft in zijn bekend werk. Das Anilitz der Erde,
m, (1901) de betrekking tusschen de oude gebergten van Achter-
Azië met de tektonische verschijnselen van den Indischen Ar-
chipel in het licht gesteld. Wij zullen de door Süess verkregen
resultaten kortelijk nagaan.
In het midden van Azië, ongeveer in de streek van het
Baikalmeer, vindt men de oudste gebergten van dit werelddeel,
door Süess aangeduid met den naam: der alte Scheitel
Eurasiens,*) de oude bergvlakte van Eurasië, een reeks
van gebergten, uit Archaeïsche gesteenten gevormd, die reeds
in prae-Cambrischen tijd zijn opgeplooid tot aanzienlijke ver-
heflSngen. Een stelsel plooiingen der aardlagen uit jongeren tgd
sluit zich hierbg naar het zuiden aan, nl. de Altaï, van welke,
naast andere, ook plooiingen uitgingen, die zich naar het oosten
voortzetten en welke door Süess de „Oostelijke Altalden"
1) Earopa en Azië worden te zamen thans veelal van morphologiBch standpunt als één
werelddeel beschoawd, waaraan men den naam „Earasië" gegeven heeft, een samentrekking van
Europa-Azic. Earaniërs, Eng. „Earasians", noemt men in Britsch-Indië de Europeanen-Aziaten,
afstammende van een Europeaan en een Hindoesche, Japansche enz. Men vindt die in Voor*
Indië en Ceylon.
88
genoemd worden. Deze oostelijke Altaïden strekken zich uit
onder andere in de keten van den Kueo-lun. In het oosten
van deze heeft er tusschen den Himalaja in het westen en den
i^
Ood« bergkatsiu Tia dan Archijwl U varbtnd n
tegenstand op oudere aardaehollen van zuidooat China een om-
buigiag van de Altaïden plaats gevonden, waardoor de ketens
hier gedwongen werden, een zuidelijke richting aan te nemen.
64
Het vaste massief van Kambodja verdeelt de aldus zuidelyk
omgebogen gebergte-plooiingen vervolgens in twee reeksen van
verheffingen, die zich gescheiden voortzetten door de zee. Een
reeks loopt ten O. langs de kust van Annam, om daarna in
een zachten boog om te buigen. Doch ook hier gaan de sporen
van de verheffingsrichting niet verloren, zooals wij weten uit
de onderzoekingen van Krause.
Deze kwam door het onderzoek der gesteenten van den
Natoena- Archipel tot de conclusie, dat graniet er een aanzienlijk
aandeel had in den bouw van het hoofdeiland. ') Deze bouw
brengt den Natoena-Archipel in de nauwste betrekking met
N.W. Borneo aan den eenen en met Annam aan den anderen
kant, waar ook het graniet vooral tot den bouw van het
land heeft bijgedragen. In verband met de ondiepe Borneo-
en Java-zee ligt, volgens Kraüse, het vermoeden voor de hand,
dat de groep der Natoena-eilanden als verbindingspijlers in de
transgressiezee tusschen het vasteland van Achter-Indiê en Borneo
boven water zijn gebleven, in denzelfden zin als Banka en Billiton
tusschen Malakka en de Karimon-eilanden bleven staan, waarop
wij later terugkomen.
Van de Natoena-eilanden loopt de oude verheffingslijn
met een naar het N. geopenden boog over noord-Borneo en
vervolgens over Palawan, Mindoro en Luzon verder.
In zuidelijk Borneo scheidt een oud massief de genoemde
westelijke verheffingsreeks van die in het zuidoosten in het
Martapoera-gebergte, welke tot op het eiland Seboekoe ten Z.0.
van Borneo kenbaar is. Een andere tak der verheffingen, door
vulkanen vertegenwoordigd, loopt van westelijk Mindanao over
de Soeloe-eilanden Aaar Borneo, en een derde, eveneens vul-
kanisch, van den vulkaan Apo en zuidelijk Mindanao over den
vulkaan Boetoelan (Butulan) en de Sangir-eilanden naar de vul-
kanen van noordoost Celebes, misschien tot die in de Golf van
Tomini.
De tweede tak der Altaïden-verheffingen loopt uit Birma
naar het zuidoosten over Tenasserim en het schiereiland Ma-
1) Y, O. Kbause, Verzeichniss einer Sammlung tod Mineralien and Geflteinen aus GroM-
Natnna. (Beitr. z. Geol. OBt-ABiens V, 235).
65
lakka, den Riouw-Lingga Archipel, de eilanden Billiton en Banka
tot op den Karimon-Djawa Archipel, (ten N. van Java, bij
Japara), waar hij onzichtbaar wordt. In deze verheffingslijn,
voor het laatste gedeelte grootendeels onder zee gedoken, maar
als een rug daar nog merkbaar, waar zij op enkele punten in
genoemde eilanden er boven uitsteekt, komen de »oude schiefer-
gesteenten" te voorschijn *), vooral op Sumatra zeer bekend,
en welke op Java waarschijnlijk het grondgebergte uitmaken,
terwijl zij op Borneo, Celebes en andere eilanden eveneens
gevonden worden.
Men vindt bg deze oude verheffingsbogen een verschijnsel,
hetwelk dikwijls voorkomt, nl. dat, als een vouwingsgebergte
de zee bereikt, het zich in schiereilanden en eilanden oplost,
terwijl de eilanden en riffen met gröoteren afstand van de
schiereilanden zeldzamer worden, en het eindelijk onmogelijk
wordt de lijnen aan te wijzen, volgens welke zij geordend zijn.
Dit geldt evenwel niet altijd voor de vulkanen, want niet
zelden nemen deze in aantal toe onder de zee, zoodat, terwijl
de bergketen er geheel verdwijnt, de vulkanenrijen nog zichtbaar
maken, waar zich eens het verdwenen vouwingsgebergte bevond.
Een derde verheffingslijn als voortzetting der Altaïden ligt
nog westelijker dan beide genoemde en is het langst. Zij vormt
als het ware de buitenste dezer ongeveer parallel loopende
bogen met de convexe zijde naar den Indischen Oceaan. De
plooiingsboog begint op het vasteland van Azié, loopt langs
de kust van Arakan tot Eaap Negrais ten W. der Irawadi,
en verder over de eilanden der Andamanen en Nicobaren
naar Sumatra, om zich over dit eiland naar Java voort te
zetten. Oude leigesteenten en gneisachtige gesteenten vormen
den onderbouw van Sumatra en hun richtingslijn komt met
den vorm van het eiland overeen. Twee breuklijnen komen
aan de westkust van Sumatra voor: een langs de kust met
andesiet-uitbarstingen, welke van Tertiairen ouderdom z^n, en
een in de lengte door het geheele eiland, ten oosten langs
het Barisan-gebergte, op welke breuklijn de tegenwoordige vul-
kanen liggen.
1) VvsBSEK en Finkema. Geolog. Beschr. t. Java II, 886.
66
Over Java en de Kleine Soenda-eilanden loopt de plooiings-
gordel verder. Steil breekt aan den buitenkant van Sumatra het
land afy eerst tot een breed en in het Z.0. diep kanaal tusschen
de kust en de reeks westelijke eilanden, en vervolgens buiten
deze in den Oceaan, welke eveneens nog een diep kanaal langs
de kust vertoont (zie de dieptekaart). Langwerpige, trog- en
kanaalvormige inzinkingen (Mulden en Graben) kenmerken naast
kommen de diepe zeeën van den Archipel.
In de oostelgke gedeelten van de Kleine Soenda-eilanden
zetten de plooiingen zich blijkbaar voort, terwijl zij zich ombuigen
bij de vaste , horsten" van Australië en Nieuw-Guinea, die de
plooiing blijkbaar tegenhielden. Daar kan men de oude verhef-
fingslijn vervolgen onder de zee door de ondiepten, die zich
over de eilandjes Dammer, Nila, Banda en Goenoeng-Api in
een boog voortzetten en de diepe kom der Banda-zee omsluiten,
tevens een vulkaanboog vormend. Een zelfstandige, parallelle
verheffingsboog loopt hier over Timor, Sermata, de Tenimber-
eilanden en andere en ombuigend naar Geram, een boog, even-
eens aan beide z^den door diepe, kanaalvormige inzinkingen
vergezeld, welke steile verzakkingsgrenzen toonen. Deze laatste
boog is niet vulkanisch, zooals het latere onderzoek van Verbeek
heeft aangetoond.
Door deze oudere plooiingen, waarvan de sporen in den
hoofdbouw van den Archipel nog ten deele zijn achtergebleven,
werd de grond gelegd tot het vaste geraamte des lands, waar-
omheen zich later de eilanden opbouwden. In den loop der
latere geologische tijdperken werden de oude plooien en vouwen
echter veel gewijzigd en overdekt door jongere afzettingen, door-
perst van eruptiefgesteenten en verbroken of gescheurd door
latere bewegingen der aardkorst. Maar in het algemeen kan men
ook hier aannemen, wat elders werd aangetoond voor gebergten,
dat de jongere bergketens voortzettingen zijn der vouwen en
bodembewegingen, welke de oudste gebergten deden ontstaan.
De geschiedenis van het land in den Indischen Archipel is
in het vervolg gedurende lange perioden een proces van zware
afzettingen in de zee, dus van vorming van sedimentaire lagen,
afgebroken door tijdperken van stilstand in de vorming der
sedimenten, omdat de bodem droog lag. In den MesozoischeD
67
tijd strekte zich van Sumatra en Ti mor over Tongking, Jun-
nan, tot den Himalaja en Pamir, Hindukusj en verder naar
Klein- Azié, dus dwars door Azié en langs het gebied der Mid-
dellandsche Zee, een groote zee uit, waarvan de Europeesche
Middellandsche Zee een overblijfsel is. Door wiglen den Oosten-
rijkschen geoloog Neümaye werd deze zee de ,, Centrale Middelzee",
(.Centrales Mittelmeer") genoemd *), doch Süess geeft daaraan
(naar de Mythologische gemalin des zeegods Oceanus) den naam
Jethys". In die Tethys-zee heeft de vorming van zware sedi-
mentaire lagen plaats gevonden, waarvan de resultaten op vele
eilanden van den Archipel gevonden zjjn.
De voorstelling van Neumayr evenwel, dat zich in deze zee in
het oosten een Chineesch- Australisch continent („Sino-Australi-
sches Kontinent") zou hebben uitgestrekt, is bij later onderzoek in
den Archipel gebleken niet juist te zijn, zooals wij zullen zien.
Het geheele gebied van den Archipel tot aan het Australische
vasteland behoorde tot de ^Tethys" en van de bovenste Kar-
bonische lagen tot den tegenwoordigen tgd komen alle opvol-
gende marine-sedimenten, zonder een te missen, in den Archipel
voor. Daaruit kan men afleiden, dat in al dien tijd de zee in
den Archipel een grooter of kleiner gebied overdekte. De Meso-
zoische sedimenten vertoonen veel overeenkomst met die van
Zuid-Europa, zooals in de geheele „Tethys'' het geval is. En
eerst in den Tertiairen tijd begint het zelfstandig karakter der
zeefauna van den Indischen Archipel uit te komen en wordt
vergelijking met die in Europa moeielijker.
Gesteenten Omtrent de ontwikkelingsgeschiedenis des bodems
uit vcrschu- en de geologische tijdperken moeten de gesteenten
gischc^^tijd^ en het karakter der aardlagen, welke in de ver-
P**^* schillende geologische tijdperken gevormd zijn, inlich-
ting geven. De fossielen in de gesteenten en de betrekkelijke
ligging der lagen w^zen vergelijkend den ouderdom dier aard-
lagen aan, d. w. z. den tijd, waarin zij werden gevormd ten op-
zichte van elkander, terwijl verschillende eigenaardigheden in
de gesteenten ons inlichten omtrent de wijze, waarop zij gevormd
1) Neumatk, ErdgeBchiohte II, 880.
68
zijn: in zout of zoet water, door de werking van stroomend
water of van den wind, door vulkanische of door andere werking.
Aanvangende met de oudste geologische tijdperken, zullen
wij achtereenvolgens enkel de verbreiding van gesteenten uit de
verschillende geologische tijdperken over den Archipel aanwezen,
voor zoover die bekend is, zonder echter daarbij volledig te zgn.
Wij kunnen daaruit den toestand van den Archipel, de ver-
deeling van land en water, enz. in de betreflFende tgdperken in
hoofdtrekken afleiden, al kan dit soms niet meer zijn dan ruwe
gissing. De bepaling van den ouderdom van vele gesteenten
in den Archipel toch, is wegens het gemis aan fossielen of
wegens onvoldoend onderzoek, nog altijd hoogst onvolledig.
Voor het gemak van den niet geologisch geschoolden lezer
pmcr ingen. j^^^^ ^^ ^^^ ^^^ overzicht der geologische formaües volgen,
zooals men de volgorde gewoonlijk aanneemt, en herinneren er daarb\| aan, dat
elk dier formaties een bepaald tijdperk aanduidt, waarin de onderscheidene
lagen, die deze formatie vormen, ontstaan zijn. Een groep formaties vormt een
periode, een grooter tijdperk van wording. Nog ten overvloede wijzen w\) er
op, dat de namen Krijt formatie, Steen kolen formatie, enz. niet de meening
moeten wekken, dat de aardlagen dier formatie uitsluitend uit krijt of steenkolen
bestaan; zelfs vormen deze gesteenten in de naar hen genoemde formaties
geenszins de meerderheid van de steensoorten.
I. n. in.
Archaeische Palaeozoische Mesozoische
periode. periode. periode.
5. Permische formatie. 8. Erijtformatie.
4. Steenkolen (Karbonische). 7. Juraformatie.
3. Devonische formatie. 6. Triasformatie.
2. Silurische „
1. Kambrische „
IV.
Kaenozoische periode.
h, Alluvium.
10. Quartaire formatie \ "• ^"»^»»'°-
( a. Diluvium.
9. Tertiaire formatie
d. Plloceen.
c. Mioceen.
b. Oligoceen.
a. Eoceen,
69
Van de oudste formaties af, met 1 te beginnen tot 10, z^n hier de belang-
rtjkste opgenoemd^ met aanduiding der perioden, welke zQ samenstellen, terw\]l
de Tertiaire nog weder verdeeld is in een oudere a. Eoceen enz. tot de jongste
lagen cL Plioceen, welke by de Quartaire formatie aansluiten. Zoo is de
Quartaire formatie nog ingedeeld in Diluvium en Alluvlum.
Q^^ De oudste bekende aardlagen in den Indischen Ar-
schiefer- of chipel worden ffevormd door de zoogenaamde oude
schiefer formatie, zooals de Duitscners zeggen,
welke naam ook in ons land gebruikt wordt, of oude lei for-
matie, zooals het in 't Nederlandsch luidt en met welken naam
deze gesteenten ook op Bomeo worden aangeduid. De tijd van
het ontstaan dezer oude leiformatie is niet volkomen bekend en
het oordeel der geologen hierover is verschillend, doordien uit
gemis aan fossielen de ouderdom niet direct kan worden bepaald.
Op Sumatra wordt die oude leiformatie onder de kolenkalk
gevonden en moet derhalve ouder dan deze zijn, d. i. op zijn
minst van Devonischen of Silurischen ouderdom, ten deele mis-
schien Archaeisch. Door Wing Easton werd het later waar-
schijnlijk gemaakt, dat een deel der oude leiformatie op Sumatra
Mesozoisch zou zijn, zoodat ook hier het gebied der oude lei-
formatie werd ingekrompen, en het woord „oud" een scherper
bepaalde beteekenis heeft verkregen. Ook voor West-Bomeo heeft
Martin Mesozoische leiformatie gevonden, doch voor Centraal-
Bomeo acht Molenqraapf het waarschijnlijk, dat de oude lei-
formatie ouder is dan andere tot nog toe bekende sedimentaire
vormingen. Voor Celebes, de Molukken en Timor nemen Martin
en WicHMANN ook den Archaeischen ouderdom der oude leifor-
matie aan.
Deze oude leiformatie bestaat hoofdzakelijk uit donker-
blauwe kleileien en kwartsieten, nevens grauwacken, granieten,
zandsteen en andere gesteenten. De granieten zijn op tal van
plaatsen Earbonische eruptiefgesteenten.
Een groote verbreiding heeft deze formatie in Sumatra, vooral
in Zoid-Sumatra, waar zij op vele plaatsen aan de oppervlakte
treedt; verder komt zij voor op den Riouw-Lingga-Archipel,
Billiton, op Java, waar zij lang niet bekend was, op Bomeo in het
gebied der boven-Kapoewas, op de westkust van Celebes, Timor,
Boeroe, Ceram, Ambon, de N.W. en N. kust van Nieuw-Guinea
70
en zeker nog op andere eilanden. Dit overzicht duidt de groote
verbreiding van de oude leiformatie in den Indischen Archipel
aan, waar zij veel in verbinding met granietgesteenten voorkomt.
Omtrent die oude leigesteenten en hun geschiedenis bestaat
nog veel onzekers, maar waarschijnlijk moeten zij toch op vele
eilanden als de grondslag beschouwd worden, waarop meestal
de jongere gesteenten werden afgezet. Zoowel in West- als in
Zuid-Sumatra treden in verbinding met het oude schiefer-
gebergte granieten, kwartsporfier en soms diorieten op. Veelal
zijn deze granieten jonger dan de oude leiformatie. Op de
eilanden in de residentie Riouw wordt de oude schieferformatie
in verbinding met granieten aangetroffen en eveneens op de
eilanden Banka en Billiton. Op Banka treft men, volgens
PosBwiTz, als oudste vormingen veelal zeer gestoorde kristal-
lijne schiefergesteenten aan, die door graniet doorbroken wor-
den, dat tot 700 M. hooge bergtoppen of ketens vormt.
Deze oude formatie was het ook, waarin, vereenigd met
graniet, de oudste bergplooien ontstonden, waarvan wij de hoofd-
lijnen boven volgden.
Paiaeozoische De gesteenten uit de Palaeozoische periode heb-
gesteenten. j^^j^^ ^^^j, zQovcr bekend is, niet belangrijk bijgedragen
tot den bouw der eilanden van den Archipel. Van de forma-
ties dezer periode zijn gesteenten, tot het Perm behoorend,
als kolenkalksteen of jonger Perm, het eerst bekend geworden
op Timor. Verder wordt de formatie gevonden op Sumatra,
Loeang, Letti en Savoe.
Van Sumatra werden door Verbeek de kolenkalkgesteenten
beschreven, welke tot de Karbonische formatie behooren. Het
schgnt, dat de Karbonische formatie geographisch beperkt is
tot noordelijk Sumatra; tot nog toe tenminste zijn geen sedi-
menten uit dien tijd met eenige zekerheid in Zuid-Sumatra
aangewezen. De opper-Karbonische kalkgesteenten van Noord-
Sumatra bestaan meest uit fijnkorrelige, kristallijne kalk, don-
kergrijs van kleur, soms ook lichter en bruin; men vindt ze
als hooge, steüe, onvruchtbare rotsgraten, volgens Verbeek ont-
staan als koraalvorming. Ook aan de oostkust van Sumatra is
op enkele plaatsen kolenkalk ontdekt.
71
Met de kolenkalkformatie i8 innig verbonden het voor-
komen van eruptieve gesteenten der diabaas-groep, die jonger
is dan de Karbonische gesteenten, omdat deze er van door-
broken worden. Men kan met eenigen grond besluiten^ dat na
de vorming der Karbonische formatie de eruptie der diabaas-
gesteenten op Sumatra en Timor heeft plaats gegrepen. Al hebben
deze gesteenten niet zooveel aan de bergvorming deelgenomen,
toch zijn zij niet zonder belang.
Mesozoi9che Uit do Mesozoische periode komen de drie for-
gesteenten. niaties: Trias-, Jura- en Krijtformatie alle
Yoor in den Indischen Archipel, doch zg werden eerst in den
laatsten tijd ontdekt. In 1880 moest Verbeek nog verklaren,
dat de Mesozoische vormingen in den Archipel waarschijnlijk
ontbraken. Eerst in 1888 en 1889 werden Trias- en Jura-lagen
door WicHMANN op Rotti en Timor ontdekt. Het eiland Rotti
is nl. hoofdzakelijk van Trias-kalksteen opgebouwd en deze
kalksteen levert echte vertegenwoordigers der bovenste Trias,
welke veel op de Triaskalken van Siciliö gelgkt. Rothpletz, die
het door Wichmann verzamelde materiaal onderzocht, kwam
door vergelijking met de Trias uit andere landen tot het besluit,
dat er gedurende het Triastijdperk tusschen Europa en Oost-
Indië een groote zee zou hebben bestaan met een eigen fauna,
welke echter in geen betrekking stond tot die van Nieuw-
Zeeland, Nieuw-Caledonië en Japan.
Verbeek noemt nog als vindplaatsen van Trias: Babar(?),
Kambing, Savoe, Rendjoewa (nabij Timor) en Ambon.
VoLZ beschreef het eerst de Triaslagen van Noord-Sumatra *)
en WiNG Easton zond naar Leiden eenige gesteenten van Bomeo,
die bleken tot de bovenste Triaslagen te behooren *). Gedurende
de vorming der oudere Triaslagen schgnt Sumatra tot het vaste-
land van Azié te hebben behoord; met het bovenste Trias drong
de ^Thetys-zee'' (zie pag. 67) hier door en overstroomde de
oostkust tgdelijk. Doch het duurde niet lang ; er volgde weer een
1) W. VoLZ. Beitr&ge znr geologisohen KenntnlBS von Nord-Samatra (ZeiUckr. d. Geol.
öeMllMh. 1899).
2) Pb. Vogsi.. Beitiage znr Kenntaiss der MwozoUchfin FonnatlQnea in Bomeo (Beitr. z,
Geol. Ott-Asien» VH, 1902, 217).
72
periode, dat het land boven het water lag, en in zoetwater-
meren vormden zich afzettingen van zandsteen. Zoo schom-
melde de grens van land en water nog voortdurend.
De Jura-gesteenten in den Archipel werden het eerst door
WiCHMANN gevonden en wel onder het materiaal, dat de slgk-
vulkanen in het oosten van Rotti uitwierpen. Typische ver-
steeningen van de Juraformatie, Ammonieten en Belemnieten,
vond men hier. De aanwezigheid van Europeesche vormen eu
van een uit den Himalaja bekende soort wijst er op, dat de
Jura-zee van den Archipel langs de zee over de plaats van
genoemd gebergte met die in Europa verbinding had.
Behalve op Rotti werd de Juraformatie gevonden op Babar,
Taliabo, Mangoli, Misool, Boeroe en West-Borneo, zooals Martin,
Verbeek, Vogel en Erause aantoonden.
Waarschijnlijk tot de Juraformatie, doch zeker tot den vóór-
Cretacelschen tijd behoort de naar een meer aldus genoemde
Danau formatie, zooals Molengraaff die vond in het gebied
der groote meren van Bomeo : gesteenten, bestaande uit kiezel-
leien, jaspis en hoornsteen met Radiolariön ^). Die Radiolariën-
gesteenten, welke ontstaan uit diepzee-afzettingen, toonen aan,
dat Borneo en de omliggende deelen in dien t^d door een diepe
zee overdekt was. Ook op Celebes aan de Poso-rivier, in Zuid-
oost-Bomeo, op Noordoost-Bomeo en op Billiton zijn Radiolarién-
gesteenten gevonden, en waarschgnlijk komen ze veel meer ver-
spreid voor, zoodat hieruit met veel grond van zekerheid kan
worden afgeleid, dat in den tijd, die het Krijttijdperk vooraf-
ging, een groot deel van den Oost-Indischen Archipel,* misschien
wel het geheele gebied, den bodem van een diepe zee uitmaakte,
zooals door Wichmann, Rothpletz, Martin, Vogel en Kraüse
voor onderscheidene gedeelten is bewezen.
Het bestaan der Krijt formatie in Ned.-Indiê werd het
eerst door K. Martin aangetoond, die Ammonieten, Rudisten
en vele Nerineën uit Martapoera (Z.0. -Bomeo) beschreef, ver-
wantschap toonende met fossielen dier formatie in Duitschland.
Daarbij kwam Martin tot het besluit, dat de Krijtformatie in
Nederlandsch-Indiê een zeer groote verbreiding moet bezitten,
1) Zie Centraal-Borneo pag. 489.
73
maar dat zij door gemis aan gegevens nog niet overal als zoo-
danig herkend wordt ^). Dit werd bevestigd, want ook op West-
en Midden-Bomeo komt de formatie voor en eveneens werd
zg op Gelebes en Java aangetrofifen, op laatstgenoemd eiland in
Banjoemas. Waarschijnlijk is de verbreiding ervan nog veel aan-
zienlijker dan thans bekend is.
De meeste versteeningen der Krijtformatie hebben opgeleverd
de mergels van de Soengei Asahan en de Soengei Liman Qoe-
loeng, terwijl ook de conglomeraten aan de Soengei Djarikan
een aantal soorten leverden. (Z.0. Borneo).
Dragen de lagen, welke de Krijtformatie voorafgaan, over
't algemeen het karakter van diepzee-afzettingen, de Krijtformatie
zelf in Ned.-Indië draagt sporen, dat zij meest gevormd is nabij het
land. Het tezamen voorkomen van talrijke plantenoverblijfeelen
met de schalen van Orbitolinen, zooals Molengeaapp waarnam,
pleit er voor, dat deze formatie als een kustafzetting beschouwd
moet worden. Martin kwam daardoor tot het besluit, dat in
het jongere Krijttijdperk er een samenhangende zeeprovincie
bestond, die zich van Zuid-AMka door Indië tot aan Jesso en
Sachalin laat vervolgen.
Dus kan worden aangenomen, dat in de Mesozoische periode
gedurende de beide eerste tijdperken een diepe zee over het
grootste gedeelte van den Indischen Archipel heeft bestaan, die
in het Krijttijdperk is ingekrompen, terwijl onderscheidene
banken in die zee gevonden werden, welke öf als eilanden boven
de oppervlakte van het water kwamen te liggen, öf in ondiepe
zeeën veranderden.
Ook bewijst het onderzoek, dat het Austraal-Aziatisch
continent, door Neümayr aangenomen, in den Krgttijd niet
bestond.
De tijd der Krijtformatie moet aldus groote veranderingen
in den natuurlijken toestand van den Indischen Archipel teweeg-
gebracht hebben. De groote y^jziging in de grenzen van land
en water wijst ongetwijfeld op krachtige bewegingen van den
bodem. Daarenboven kenmerkt dit tijdperk zich door een wijd
1) K. Mabtiv. Venteinerungen der sogenannten alten Sehieferfonnation von West-fiorneo
(Beitr. ziu Oeol. Ost-Asiens, 1889 (18, 19), pag. 140; 1890 (20), pag. 204).
74
verspreide eruptieve werkzaamheid der aardkorst, zooals Ver-
beek zegt "), welke valt af te leiden uit de verbreiding van
eruptiefgesteenten van waarschijnlijk Cretacaeïschen ouderdom
(gabbro, oliviengabbro, hoomblendegabbro, diabaas, oliviendia-
baas, melafier, augietporfieriet, serpentijn, enz.). Deze gesteenten
zijn gevonden op de Molukken, Noord- en Oost-Celebes, Halma-
heira, Nieuw-Guinea (N.W. en W. kust), Timor, Soemba, Java,
Sumatra, West-Bomeo en vele andere eilanden.
Tertiaire De Kaeuozoische periode, welke in ouder-
fonnatie. ^^^ ^^ j^^^ voorgaande volgt, wordt verdeeld in de
oudere Tertiaire formatie en de jongere Quartaire
formatie. De Tertiaire wordt weder ingedeeld, van de oudste
af gerekend, in de volgende étages: Eoceen, Oligoceen,
Mioceen en Plioceen.
De gesteenten der Tertiaire formatie nemen in den Indi-
schen Archipel de grootste oppervlakte in beslag. Volgens Ver-
beek bestaat Java's oppervlakte voor het grootste gedeelte uit
Tertiaire sedimenten. Door planimetrisch meten op de geolo-
gische kaart werden voor Java gevonden, in afgeronde getallen :
Ouder dan Mioceen (Krijt en Eoceen). l°/o
Mioceen en Plioceen 38 ^/^
Vulkanisch 28 «/o
Posttertiair (Quartair en recent) . . 33 ^/q
ioo7o
Dat de oudere formaties op Java zulk een geringe opper-
vlakte beslaan, is een gevolg hiervan, dat de Miocene formatie
met zware lagen de oudere sedimenten bijna overal overdekt
en deze alleen hier en daar locaal aan de oppervlakte laat
komen, waar bigzonder gunstige omstandigheden, als verstoring
der bovenliggende lagen, enz. dit tot stand brachten.
De Eocene formatie komt op Sumatra voor in twee étages,
die naar hun petrographische samenstelling als breccie-étage en
zandsteen-étage onderscheiden worden. Deze formatie schgnt
op dit eiland eens een grooter uitgebreidheid te hebben gehad.
1) Verbeek. Yoorloopig Yenlag over do geol. reis in het O. van den Indischen Arehipel, 1900.
75
Na de afzetting der Eocene lagen verrees Sumatra boven de
wateren en dit verschgnsel werd gevolgd door talrijke andesiet-
enipties, waarvan men in den Boekit Barisan nóg op vele
plaatsen de sporen aantreft.
De Miocene formatie op Sumatra vindt men o. a. in het
Ombilin-kolenveld in zware lagen. Martin komt tot de conclusie,
dat sedert het jongere Mioceen een duurzame en zeer lang-
zame negatieve strandverschuiving heeft plaats gevonden, waar-
door achtereenvolgens de jong-Miocene, Pliocene en Quartaire
lagen der kust werden blootgelegd. Die strandverschuiving was
zeer aanzienlijk en bedroeg o. a. op Sumatra in de Padangsche
Bovenlanden meer dan 1000 meter. Ook in den Quartairen tgd
vonden elders aanzienlijke strandverschuivingen plaats ')•
De Pliocene lagen komen eveneens op Sumatra veelvuldig
voor, doch meest bedekt door Diluviale afeettingen, zoodat zg
alleen aan de kust en in de rivierdalen bloot komen te liggen.
In Centraal-Bomeo is de Eocene formatie gevonden, doch
nog slechts als rolsteenen, zoodat daarover weinig bekend is.
Belangrijker is hier een Tertiaire zandsteenformatie in het
Schwanergebergte en op het Madiplateau, die tot oud-Tertiair
gerekend wordt. De schelpen uit deze formatie wijzen op een
brakwatervorming.
Het Tertiair schijnt op Nieuw-Guinea, evenals op Timor
en Java, een belangrijk aandeel te hebben in den bouw van
het land. De steile, meest 200 — 300 M. hooge klippen aan de
N.W. kust van Nieuw-Guinea worden er door gevormd en ook
verder in het binnenland wordt deze formatie aangetroffen. De
klippige eilanden in de onmiddellijke nabijheid der kust bestaan,
volgens Muller, uit dezelfde formatie, en voor deze meening
pleiten ook de bruinkolen op het kleine eiland Lekahia tegen-
over de Tertiaire formatie van Merkus-Oord.
Op het eiland Koor (Kei-eil.) vormen, volgens von Rosen-
BEB6, schelpen en madreporenkalk waarschgnlijk de hoofdmassa
van het eiland, die ook tot het Tertiair behoort. Op de Aroe-
eilanden komt het Tertiair mede voor*).
1) K. Mabtth. Neoes über das Terii&r von Java und die mesozoisclien Sohickte von
West-Borneo (Beitrage z. Oeol. Ost-Asiens V, 1895, 29).
2) K. Maktw. Tertiaer Ton Nen-Oamea (Beitrage zar Geol. O. A. 1881, 88).
76
De zeefauna van het Javaansche Tertiair kenteekent zich
in alle opzichten als de voorloopster der fauna, welke de naburige
zeeén en de kusten der eilanden nog bewoont. Echter bestaat
er een geheel verschil tusschen de Tertiair-fauna van Java en
die van Zuid-AustraliS, welke laatste buiten de tropen omge-
keerd weer vele betrekkingen van verwantschap met de Euro-
peesche Tertiaire fauna vertoont.
Hierdoor komt Maetin tot de conclusie, dat de geogra-
phische dierenprovinciön van den Tertiairen tijd in deze ge-
westen reeds met de tegenwoordige overeenkwamen, terwijl hij
tevens wgst op aanduidingen, dat hier een verandering der
soorten moet hebben plaats gegrepen, die niet afgebroken werd,
daar de sedimenten van het oudste Tertiair tot den tegen-
woordigen tijd hier vertegenwoordigd z^n en er geen aanmer-
kelijke klimatologische verandering gedurende de nederlegging
dier sedimenten heeft plaats gegrepen, die daarvan oorzaak
kon zijn.
Niet alleen de zeefauna, maar ook de gevonden overbl^t-
selen der landbewoners en de plantenresten uit het Tertiair van
den Indischen Archipel voeren tot dezelfde conclusies omtrent
het klimaat. De klimaatsveranderingen, welke vele gedeelten
der aarde buiten de tropen hebben ondergaan in dezelfde tijd-
perken, schijnen hier niet te hebben plaats gegrepen *).
Geographi- ^ ^^^ bovenstaande deden wrg slechts enkele
sche gesteld- grepen uit de litteratuur, welke reeds over de ver-
Archipel in breiding der Tertiaire lagen in den Indischen Ar-
tia-^en^^ttd ^^^P^^ bcstaat. Bij de beschrijving der afzonderlijke
— Verande- eilanden komen wij op de geologische gesteldheid
ringen. ^^^ ^jj^ ^^^ deelcn nader terug. Het gezegde is even-
wel voldoende, om een voorstelling te verkrijgen van de ver-
breiding der oudere Tertiaire lagen over den geheelen Indi-
schen Archipel.
De Tertiaire gesteenten zijn gevormd als sedimenten in
water. De verbreiding dier gesteenten over schier den geheelen
Archipel leidt tot het besluit, dat in den Tertiairen tijd der
1) K. Martin. Palaeontologische Ergebnisse von Tief bohruDgen aof JaTa, III, 874 enz.
77
aardgeschiedenis de zee hier een veel grooter oppervlakte innam
dan thans, doordien de gedeelten der eilanden, waar Tertiaire
gesteenten gevonden worden, in dien tijd door de zee overdekt
waren. Men kan zich voorstellen, dat. uit de Tertiaire zee
eenige hoogere gedeelten der oude gebergten als eilanden op-
doken. Die oude eilanden leVerden door verweering, door denu-
datie en abrasie een zekere hoeveelheid vast materiaal in den
vorm van steengruis en slib, hetwelk door het stroomende water
rondom de eilanden naar de ondiepe zee werd gevoerd en daar
neergelegd; zoo werden zij omgord, dicht bij de kust, door een
zoom van grovere en zwaardere afzettingen, terwijl de fijnere slib-
deelen verder in zee werden gevoerd. Deze neergelegde stoffen
gingen in den loop der tijden in vaste gesteenten over en om-
gordden de oude kernen der eilanden. Op onderscheidene plaatsen
valt die overgang van strandvormingen uit grover materiaal tot
de vormingen verder in zee uit fijner stoffen nog duidelijk waar
te nemen.
In den Tertiairen tijd lag, volgens Molenoraaff, geheel
West-Bomeo, met uitzondering waarschijnlijk van het Boven-
Kapoewas-ketengebèrgte en misschien enkele der hoogste top-
pen van het Schwanergebergte, onder water, zij het ook ge-
deeltelijk in een ondiepe kustzee met brak water. In deze zee
werden de Tertiaire lagen nedergelegd. De straten en zeeengten
tusschen de verstrooide eilandjes werden ook in gunstige om-
standigheden, als geen sterke stroomen de afzetting tegenhielden,
met Tertiaire bezinksels gevuld, zoodat deze lagen de diepe
dalen tusschen oudere kernen aanvulden. Dit valt o. a. goed
waar te nemen op Celebes, waar oude gesteenten geïsoleerd
uit het Tertiair opduiken.
Java en Sumatra waren in den oudsten Tertiairen tijd
eveneens grootendeels door zeeën overdekt. Kwamen op Su-
matra misschien meer oude eilandenkernen boven de zee uit,
zooals in de Padangsche Bovenlanden, op Java moet de zee een
zeer groote verbreiding gehad hebben, daar de Javaansche
bodem behalve door vulkanen voor het grootste gedeelte door
Tertiaire gesteenten wordt gevormd.
Na de oudste gedeelten van den Tertiairen tijd had er een
levendige beweging in de aardkorst plaats, die groote verande-
78
ringen in de grens tusschen land en water ten gevolge had.
Was sedert den Archaeischen tyd de opplooiing der aardkorst
tot gebergten betrekkelijk rustig geweest, in den lateren Ter-
tiairen tijd (Mioceen) was het proces der bergvorming weer
uiterst levendig in Zuid-Europa, in het gebied van den Himalaja,
in het Z.0. van Azië en in den Archipel. Bij den ouden ^Scheitel"
van Eurasië (zie pag. 62) was het arbeidsvermogen der berg-
vorming aan het einde van den Archaeischen tijd blijkbaar uit-
geput, zoodat hier sedert geen vouwing meer plaats had, maar
van het N. naar het Z. en Z.0. zette in den jöng-Tertiairen tijd
het vouwingsvermogen zich voort.
Door deze bewegingen van de aardkorst en een gelgktgdige
daling van het niveau der zeeën werd de geographische gesteld-
heid in den Archipel geheel gewijzigd en kromp de zee op
vele plaatsen tijdelijk in, werden zeebekkens afgesloten of weder
geopend. Aan dit proces hebben waarschijnlijk de kolenbed-
dingen op Sumatra hun ontstaan te danken. Grootere gedeelten
van den Archipel doken op uit de wateren en de eerste Ter-
tiaire lagen, welke om de oude eilandenkernen in de zee waren
bezonken, kwamen droog te liggen. Zoo werden de oudere
gesteenten door de zoomen van jongere, Tertiaire, omgord.
Waar de zeeën tusschen de eilanden niet diep waren, werden
zij gedeeltelijk of geheel drooggelegd, en de verstrooide kleine
eilandjes werden met elkander vereenigd, zg het ook, dat dalen
de vroegere scheiding nog aanwezen. Daardoor werden in den tgd
van het jongste Tertiair (Plioceen) en oud Quartair Java, Bomeo
en Sumatra niet alleen in hun oppervlakte uitgebreid, maar
zelfs met elkander en met het vasteland van Azië door droog
land verbonden. Die landverbinding maakte het mogelijk, dat
de voorouders der hedendaagsche groote zoogdieren zich van
Azië over deze gewesten konden verbreiden. Hun afstamming
moet uit de beroemde Sivalische fauna worden afgeleid, waar-
van de overblijfselen in de Sivalikheuvels, aan den zuidvoet
van het Himalajagebergte, begraven liggen en waarvan de aan-
wezigheid ook in Tibet en China, in Voor- en Achter-Indië is
aangetoond. Deze Sivalische dierenwereld drong van hier uit
naar Sumatra, Java, Bomeo, de Philipp^nen en Japan door
en het feit, dat men overblijfselen daarvan op de genoemde
79
eilanden gevonden heeft, is reeds voldoende, om de vroegere
landverbinding te bew:gzen ^).
De Sarasjns kwamen bij hun onderzoek naar de dieren-
wereld in verband met de geologie van Celebes, dat wij later
bespreken, tot het resultaat, dat Celebes in den Eocenen tijd
door zee overdekt was, doch zich in den Miocenen tijd boven
water verhief en gedurende het Plioceen door breede land-
bruggen met Java, de Kleine Soenda-eilanden, de Phillippgnen
en de Molukken in verbinding stond. Daarna had er weder verbrok-
keling dezer landmassa en een verzakking der verbindingsbruggen
plaats, zoodat het land zich in eilanden oploste. Zelfs nam in
de periode, welke onmiddellgk in de tegenwoordige voorafgaat, de
zee een hooger stand aan dan tegenwoordig, zoodat er later nog
een geringe verheffing des lands moet hebben plaats gegrepen ^).
Terwijl in de geologische periode, welke wij nu behandelen,
in het W. van den Archipel door de beweging der aardkorst land-
vorming plaats had, deden in het oosten ongetwijfeld verzak-
kingen en inzinkingen der aardkorst het land nog meer ver-
brokkelen. De steile afbreking der Miocene aardlagen op het
eiland Saleyer naar het Z.0. tot groote diepte, gaf Yebbbsk
aanleiding, aan te nemen, dat hier een sterke verzakking naar
den kant der Banda-zee moet hebben plaats gegrepen na den
jong-Miocenen tgd. Toch mag men hieruit nog niet afleiden,
dat de Banda-zee door deze inzinking ontstaan is, zegt Martin
terecht; er kunnen hier nog andere verzakkingen zijn aan te
wijzen, die wij niet kennen en niet kunnen waarnemen, omdat
zij door water overdekt zijn. Al mag men dus uit het genoemde
verschijnsel bij Saleyer , niets beslissen omtrent den ouderdom
der Banda-zee, die misschien wel vóór het Mioceen bestond,
tech is het zeker, dat na het Mioceen hier verzakkingen heb-
ben plaats gevonden. Omtrent den omvang daarvan in dezen
tgd valt tot nog toe niets te zeggen.
Doch tevens moeten wij er hier reeds op wijzen, dat er
ook locale opheffingen in het oosten van den Archipel plaats
grepen. Wij komen daarop nader t«rug.
1) Mixtin, Uit het jongste geol. verledeii. 1896.
2) P. nnd F. Sarasin. Ueber die geologisehe Oeschichte der Insel Celebes aaf Orand der
'Ruenrerbreituiig, idOl, pag. 129.
80
Gedaantever- ^^^ jongste tijdperk der aardgeschiedenis, dat
andcringen in zich tot den tegenwoordigen tijd voortzet, noemt
in^en^uar- met het Quartaire. In Europa wordt dit tijdperk
tairen tijd. , gewooulijk uog weder in een ouder, het D il u-
vium, en een jonger, het Alluvium, onderscheiden. De
scheidingen tusschen die afdeelingen, evenals die tusschen Ter-
tiair en Quartair, zijn geenszins scherp en ook niet altijd goed
te maken. Al zal het Diluvium in den Archipel niet met het
Diluvium in West-Europa kunnen vergeleken worden, toch
kunnen wij ook in Indië dien naam behouden voor het oudste
gedeelte van het Quartair, zooals dikwijls geschiedt.
De verhouding tusschen land en water bleef in den Quar-
tairen tijd in den Archipel nog niet constant. In den eersten
tyd van het Quartair bleef de lage zeespiegel der omringende
zeeën, die wij in het Tertiaire tijdperk leerden kennen, nog
voortduren, maar weldra had er een positieve verandering van
den zeespiegel plaats, waardoor alleen de hoogere gedeelten der
gebergten boven water bleven uitsteken.
Die toestand geeft met reden aanleiding, om hierbij van
een Diluvium te spreken. Noordelijk Java en oostelijk Su-
matra lagen geheel onder water. In den omtrek van Qrissee
(oost-Java) strekken zich schelpafzettingen uit het Quartair tot
diep in het land uit en vormen daar de lagere gronden tus-
schen het Tertiaire heuvelland. Tot op 60 M. diepte wordt de
Quartaire afzetting gerekend in de kuststreek bij Samarang;
bg Batavia liggen eveneens dikke lagen Quartair. Omtrent de
grens tusschen het Quartair en Tertiair bestaat hier echter
nog veel onzekerheid. Op Billiton vindt men hier en daar
uitnemend bewaarde overblijfselen der fauna, die nog tegen-
woordig in de naburige zee leeft, in het stroomtinerts, wat er
op wijst, dat daar in den Quai*tairen tijd de zee golfde, die
misschien medewerkte tot concentratie der ertsmassa. Het
geheele vlakke land van Sumatra werd in den Quartairen tijd
door zee bedekt en aan de westkust ging de waterbedekking
tot diep in het binnenland van het tegenwoordige eiland. Vee-
beek vond er Diluviale vormingen tot op 200 M. boven de zee.
Op Borneo is een Diluviaal gebergte bekend, rijk aan goud,
platina en diamanten, waaruit sedert eeuwen het goud door
81
inboorlingen en Chineezen gewonnen wordt. Horneb wees er
reeds in 1837 op, dat zeeafzettingen uit den Quaiiairen tijd
het heuvelland van Bomeo als een gordel omringen, en Wing
Easton vond in de Westerafdeeling van Bomeo op vele plaatsen
100 M. boven den tegenwoordigen zeespiegel duidelijke sporen van
de werking der golven aan verschillende eruptiefgesteenten ^).
Deze bewijzen leeren ons voldoende, dat er positieve niveau-
verandering (rgzen der zee) in den Archipel plaats had, gedurende
welke langs noordelijk Java en oostelijk Samatra zeebezinksels
werden nedergelegd tot meer of minder zware lagen.
Na dien tijd had er weder een terugwijken van de zee
plaats, een negatieve niveauverandering, die wij als het eind
van het Diluvium kunnen beschouwen. De eilanden werden
grooter, doordien de Quartaire zeeafzettingen langs de kusten
boven water kwamen en de oude kernen der eilanden om-
ringden. Geleidelijk zal waarschijnlijk de zeespiegel gedaald zgn
en aldus hebben de eilanden en zeeën in hoofdzaak den vorm
verkregen, dien zij tegenwoordig nog bezitten.
Deze groote veranderingen in de grens van land en water
komen over een uitgestrekt gebied voor en hebben een algemeene
beteekenis. Daardoor zijn zij op te vatten als werkelijke ver-
anderingen in het niveau der zee, niet als dalingen en verhef-
fingen van den bodem, die niet zoo algemeen kunnen zijn.
Hiervan moeten onderscheiden worden de werkingen, die de
gebergten op de eilanden van den Archipel deden ontstaan,
waarbij de aardlagen werden opgeplooid of die, waardoor vul-
kanische bergen ontstonden.
Tegenwoor- Al heeft in den Diluvialen tiid de horizontale
dig voort- m
gaande ver- vorm van den Tndischen Archipel ongeveer het uiter-
andcringen. jijjj^ verkregen, dat hij thans bezit, nog altijd gaat
het proces der gedaanteveranderingen voort en wordt de grens
tusschen zee en land voortdurend gewijzigd.
De rivieren der eilanden, vooral der grootere, voeren jaar-
lijks aanzienlijke hoeveelheden vaste stoffen naar de omringende
zeeën en doen de strook lagen, alluvialen grond langs de kusten
1) Martin, Uit het jongste geologisch verleden der Ned. Koloniën, 1896.
6
82
toenemen. Wie de Straat van Madoera passeert, kan dat zien
aan het slib, hetwelk de Solo hier aanvoert en dat den toegang
tot de Straat in het noorden dreigt te verstoppen. Langs de
geheele noordkust van Java, aan de N.0. kust van Sumatra
en aan de kusten van Borneo heeft voortdurend aanslibbing
plaats. De Rhizophoren of wortelboomen, een eigenaardige
strandvegetatie, bevorderen die aanlanding zeer, doordien zij
met hun vele wortels het slib vasthouden. Het proces der delta-
vorming is hier nog in vollen gang ; door locale omstandigheden
wisselt die plaatselijk veel af in beteekenis. De Brantas-delta
zou bij Soerabaja 7 M. per jaar aanwassen en aan de oostkust
der delta zou de aanwas 15 h 19 M. bedragen. De delta der
Tji Manoek schuift jaarlijks 10 M. vooruit. Doch aan de zuid-
kust van Java, met een diepe zee en sterke branding, vindt
men geen delta^s.
De deltavorming heeft meest plaats bij de groote eilanden en
langs ondiepe kusten. £n de oostelgke deelen van den Indischen
Archipel is de aanwinst dezer aanslibbing langs de kust gering.
Hier werkt echter een ander proces, om de gedaante der eilanden
te wijzigen, dat in het westen minder van beteekenis is. De
koraalvormingen, die wegens het slibrijke water in de westelijke
deelen geen groote uitgestrektheid hebben, omranden in het
oosten meest alle kusten. Wij bespreken die later afzonderlijk.
Tegengesteld aan de deltavorming is de werking der bran-
ding, die de kusten aantast, en nu opbouwend, dan weer ver-
nietigend is de werking van het vulkanisme.
Het relief van den bodem wordt aldus in den Archipel voort-
durend gewigzigd. Het krachtigst geschiedt dit door de werking
van het vulkanisme, door aardbevingen, en verder door den
invloed van de lucht en het water, zoowel door hun mecha-
nische als chemische werking. Ook de planten hebben groeten
invloed op de voortdurende verandering der aardkorst. In de
tropen met hun weligen plantengroei is die werkzaamheid der
planten bijzonder groot. Zij werken vernielend op de vaste
rotsen, welke zij met hun wortels doordringen en daarbij dan
niet alleen mechanisch de vaste gesteenten doen splijten, maar
ze tevens scheikundig aantasten.
Door deze steeds voortgaande werkingen worden de vaste
83
gesteeaten, waaruit de eilanden zijn opgebouwd, voortdurend
veranderd en met meer of minder zware lagen van losse bodem-
soorten, enkele geheel uit plantenmateriaal ontstaan, overdekt.
Wij zullen die processen en hun resultaten thans niet alle
noemen. Bq het bespreken der cultures, waarvoor die werking
van groot belang is, komen wg daarop terug.
Labiele In het bovcustaande werd de geschiedenis der
^^^dwi** vorming van den Indischen Archipel in hoofdlijnen
bodem. Oor- geschetst, zooals men die uit de geologische gegevens
rijzix^en^ op ecuigcn groud kan afleiden. XJit hetgeen wij gezegd
dalingen, hebben blijkt, dat de Indische Archipel een uiterst
labiel of bewegelijk gedeelte der aardschors heeft uitgemaakt ge-
durende alle geologische tijdperken, een deel, waar allerlei toe-
sUinden van vastland tot diepe bedekking met zee elkander
hebben afgewisseld. De meest extreme condities van vastland en
diepzeebodem hebben er hun sporen achtergelaten. Daar op het
vasteland evenwel geen afzetting van nieuwe lagen plaats heeft
zooals in de zee, en verweering en denudatie zelfs de opper-
vlakte aantasten en de lagen wegvoeren, laat het slechts nega-
tieve documenten achter van zijn bestaan, zoodat wij hiervan
minder weten in het geologisch verleden dan van de vroegere
aanwezigheid der zee. Het vroeger bestaan van diep water niet
alleen, maar ook van een volkomen verband van dat water met
den diepen Oceaan in het hart van Bomeo en Celebes, wordt
aangewezen door de Badiolariën-gesteenten, zooals aangetoond
werd uit vele onderzoekingen (zie pag. 72).
Deze niveauveranderingen in den Indischen Archipel kun-
nen tot twee categorieën van verschijnselen gebracht worden.
In de eerste plaats moet men aannemen de groote algemeene
niveauveranderingen, die over een uitgestrekt gebied voor-
komen en bestaan in werkelijke veranderingen van de hoogte
van den waterspiegel der omringende zeeën. De oorzaken
daarvan hebben wij hier niet te bespreken. Daaraan moet men
de groote veranderingen van land en water, het ontstaan der
landverbinding van den Archipel met Azië en de verdwijning
van deze toeschrijven.
Doch daarnaast hadden locale wijzigingen in de grens tus-
84
schen land en zee plaats, die op korte afstanden veel ver-
schilden en blijkbaar aan de rijzingen en dalingen van den
vasten aardbodem moeten worden toegeschreven. Ook deze heb-
ben in den Indischen Archipel veel beteekenis.
Deze groote beweeglijkheid van den bodem van den Indi-
schen Archipel kan ten deele verklaard worden uit de ligging
tusschen twee continenten en tusschen twee diepe en uitgestrekte
zeebekkens, die de grootste inzinkingen der aardkorst vormen.
De invloed van diepe zeeön op de afkoeling der aarde kan
niet ontkend worden. De Indische Oceaan heeft in het Austraal-
Indische bekken ten zuiden van den Indischen Archipel een
diepte van 5000 — 6000 M. en de temperatuur van het zeewater
op den bodem is in den geheelen Indischen Oceaan voor diepten
grooter dan 1000 M., van O — 2° C. Voor den Grooten Oceaan
verschillen de verhoudingen daarvan niet van beteekenis. De
lage temperaturen der zee op zulk een groote diepte moeten de
aardkorst van den zeebodem wel voortdurend afkoelen, terwijl
onder den drogen bodem op diezelfde diepte een temperatuur
zal worden gevonden van ± 150° èi 200° C. *). De waiarneming
leerde reeds, dat van 200 M. diepte af onder den zeespi^el
de lage temperaturen van het water ten gevolge hebben, dat de
vaste aardbodem van de wanden der zeebekkens kouder is dan
de bodem, verder van zee verwijderd. Daardoor zal ook onder
den zeebodem de temperatuur der aardkorst lager zijn, en deze
lage temperatuur zal een voortdurende afkoeling van de vaste
stoffen in die diepere lagen en een vermindering van de spankracht
der gassen in de aarde onder den zeebodem ten gevolge heb-
ben. Daarmede vermindert de druk van deze van onderen tegen
de vaste aardkorst, die aldus haar steun verliest, en waar deze
gewelfd is, zal zij, evenals elk gewelf, op de wanden van den
Oceaan een krachtige drukking uitoefenen. Die zijdelingsche druk
der aardkorst openbaart hier haar kracht tegen de drempels,
welke de eilanden van den Archipel in de zee vormen; deze zijn
als het ware de stootblokken, welke de voortdurende zijdelingsche
1) Dit cijfer geeft een benadering aan, doch zal wel niet geheel jaist zijn. Boor waar-
neming vond men in het boorgat van Schladebach op 1760 M. onder de oppervlakte, doch
1660 M. onder den spiegel der zee, een temperataar van 60,6^ C.
85
drukking van den aardbodem hebben te verdragen. Massief, tot
het weerstaan van groote drukking, zijn die eilanden niet ge-
bouwd; integendeel: zij zijn zelf geplooid, gebroken, gescheurd;
zg missen het noodige weerstandsvermogen en hebben een
hoogere temperatuur, welke de gesteenten meer tot een plas-
tischen toestand doet naderen.
Door deze oorzaken vormen de eilanden van den Indischen
Archipel een bewegelgk, labiel gebied van den aardbodem, waar
de gesteenten voortdurend in spanning verkeeren, en schier
onophoudelijk door sprongen, trillingen, golvingen en soms ver-
schuivingen en verglijdingen de werking dier spanning open-
baren. Het ontstaan van bergketens wordt hoofdzakelijk door
die werking verklaard. De meeste bergketens zijn ontstaan door
opplooiingen der aardlagen onder den invloed dier samenschui-
vende, zijdelingsche drukking.
Door deze werking kunnen ook de verschijnselen van rijzing
en daling van gedeelten der vaste aardkorst verklaard worden.
Toch zijn waarschijnlijk niet alle rijzingen en dalingen des
bodems in den Archipel een gevolg van de krachten, welke
werken op de wijze, als boven beschreven is. Door dat proces
toch worden meest vouwingsverschijnselen veroorzaakt en hoe-
wel daarmede ook zuiver verticale verheffingen gepaard gaan,
zal dit toch meestal merkbaar zijn aan de structuur der aard-
lagen, ïn de Molukken o. a. vindt men terrassen in kalk-
gesteenten, de zoogen. j^karangs", die volgens Verbeek van
312—1283 M. boven de zee liggen en misschien ontstaan zijn
als strandlijnen, door de erosie van het water. In oostelijk
Timor liggen die zelfs 1586 M. hoog. Doch ook al zijn de karangs
geen echte strandlijnen door de zee gevormd, in elk geval zijn
het kalkbanken, die in water ontstonden en tot een aanzien-
lijke hoogte zijn opgeheven. Vouwingsverschijnselen kan men er
niet bij waarnemen en daarom mag men hier aan verticale
verheflSng door druk van onder naar boven denken.
Op dergelijke verticale verheffingen van gedeelten der aard-
korst door krachten, welke van onder naar boven werken, wordt
in de laatste tgden door de geologen weer meer de aandacht
gevestigd. In Amerika heeft men de zoogen. „lakkolithen" ont-
dekt, waarbij eruptieve massa's uit de diepte in de gelaagde
86
gesteenten doordringen en deze gedeeltelgk met zachte welving
koepelvormig opbuigen. Dat vulkanische opbuiging van aard-
lagen — iets wat men lang ontkende — werkelijk plaats heeft,
wordt meer en meer door feiten bevestigd en men kan dus aan-
nemen^ dat het magma, hetwelk de vulkanen doen uitstroomen,
in verticale richting van qpder naar boven drukt.
In dien zin zal, veronderstelt Martin '), ook menige ver-
heffing van den bodem in de Molukken kunnen hebben plaats-
gegrepen, waardoor de opgeheven kalkbanken die hoogte ver-
kregen. Door een toenemenden druk van het vulkanische magma
onder tegen de aardkorst zouden de locale verheffingen van
deze kunnen ontstaan. Wg komen op deze theorie terug bij het
bespreken van het vulkanisme.
De grootste locale verheffingen worden in het oosten van
den Indischen Archipel geconstateerd. Het gebied der smalste
en minst weerstandbiedende gedeelten in den Indischen Archipel,
tevens dat der grootste verbrokkeling, vertoont nog altgd de
meeste sporen van bodembeweging. Op Saparoea (bij Amboina)
liet de controleur een steenen dam leggen in de baai en na
6 jaar was de bodem zoozeer gerezen, dat hg den dam moest
verlengen; den inboorlingen was het verschgnsel van de rijzing
des bodems bekend *). Ook werden op Sumatra bodembewe-
gingen in het binnenland geconstateerd. Na een aardbeving
waren in 1892 de hoekpunten der triangulatie 1,2 k 1,3 M.
dichter bg elkander gekomen.
De grootste verticale bewegingen der aardkorst hebben
plaats gehad in dit gewest in den lateren Tertiairen en den eer-
sten Quartairen tijd. In dien tgd zgn de gebergten der eilanden
meest in hun tegenwoordige gedaante ontstaan. Maar ook in
den AUuvialen tgd zette dit proces zich voort, veelal sprongs-
gewijze, elders met langzame overgangen. Die verschillen wgzen
op verschillende oorzaken van het ontstaan van 't verschijnsel.
Aanwijzingen van een rijzing der kust in recenten tijd
geven de koraalriffen aan de zuidkust van Java, die enkele
meters boven de vloedlijn zijn gestegen. Voor West- en Zuid-
1) Martin, Reisen in den Molakkea, 1908, pag. 483.
2) Martin, ReiBen in don Molakken, 48.
87
Bomeo neemt Molenoraaff geen negatieve niveau verschuiving
in jong-Quartairen tijd aan, maar hij erkent tevens de moge-
lijkheid van locaal-recente opheffingen.
lU. VULKANISME EN AARDBEVINGEN IN DEN INDISOHEN ARCHIPEL,
Algemeene ^^^ eenlge algemeene opmerkingen over het vulkAnisme van-
opmerkingen gen wtj aan, om daardoor voor enkele lezers duidelijker te z^n
tot inleiding. ^ ^^^ volgende.
Onder vulkanisme verstaat men alle versch^nselen op en in de aard-
korst, welke ontstaan door de werking van de eigen temperatuur der aarde. Als
valkanen duidt men meer in het bijzonder die plaatsen der aarde aan, waar
door de werking der inneriyke warmte van de aarde de vaste stoffen in vloei-
baren, ^n verdeelden of anderen toestand uit de diepte aan de oppervlakte
komen. Wanneer de eruptie van de vulkanische stoffen alleen in de diepere
aardlagen plaats heeft en niet tot de oppervlakte doordringt, heeft men zoo-
genaamde krypto-vulkanen, d. i. verborgen vulkanen.
In vele gevallen is het resultaat van een vulkanische uitbarsting het ont-
staan van een afgeknot kegelvormigen berg met een trechtervormige opening,
die men den krater noemt. Er ontstaan echter ook vulkanische bergen zonder
krater en die meestal een domvormige gedaante hebben. B^ de kratervormige
vulkanen vindt men veeltijds nog meer of minder sporen der werking van het
valkanisme, ook al hebben er geen uitbarstingen plaats; b\) de domvormige
valkanen is meestal de opening, die met het binnenste der aarde in betrekking
staat, gesloten. Als een vulkanische eruptie tot de diepte bepaald biyft en niet
tot de oppervlakte komt, kan het toch geschieden, dat de hoogere aardlagen
daarboven worden opgebogen door dien druk, en dan ontstaan er ;,lakkohthen".
lo den laatsten t^jd neemt men weer meer aan, dat op die wtjze het ontstaan
van enkele hoogten moet verklaard worden.
De gloeiend vloeibare stoffen, welke in de diepte der aarde voorkomen en
die wtj bij de vulkanen leeren kennen, duidt men algemeen aan met den naam
van magma (van massein = kneden, dus: een weeke massa). De plaatsen in
de diepte, waar dit magma is opgehoopt en waaruit het aan de oppervlakte
komt, worden aangeduid als de vulkanische haarden. Wanneer de stoffen
alt den vulkanischen haard naar de aardoppervlakte gedreven worden, noemt
men dit een eruptie of vulkanische uitbarsting.
Het magma komt in hoofdzaak in tweeërlei vorm aan de aardoppervlakte.
Nu eens verschynt het magma in rood- tot witgloeiend vloeibaren toestand
uit den vulkaan en wordt dan met den Napolitaanschen naam lava^) aan-
1) Ia het Napel itiaansoh iient lava een rogenstortyloedi welke de straten oTentroomt, Tan
lavan s wassehen, en daarnaar is de naam ook toegepast op de vloeibare massa uit een valkaan.
88
geduid, dan weer ^jn verdeeld of in grover stukken, welke in het algemeen
uitwerpsels genoemd worden. Het zeer fijn verdeelde magma, dat in de lucht
wordt geworpen en ais een regen neerdaalt, heet vulkanisch zand of, als
het zeer fjn is, vulkanische asch; stukken ter grootte van een hazelnoot
of walnoot noemt men lap il IL Als de uitgeworpen grootere stukken lava in
de lucht door draaiende beweging een kegelvormige of knodsvormige gedaante
aannemen^ spreekt men van bommen. Al deze eruptieproducten komen in
hoofdzaak met elkander overeen en verschillen voornamel\jk hierin, dat het
magma meer of minder verdeeld uit den krater komt. Vulkanische asch en
zand zUn niets anders dan door de inwendige gassen in de lucht uit elkander
gespatte magma.
De natuur van het magma is het best te herkennen aan de lava. Het
magma bestaat uit een vermenging van verschillende verbindingen, waarin het
kiezelzuur steeds de belangrijkste rol speelt, maar in verschillend gehalte voor-
komt. Naar het gehalte aan kiezelzuur spreekt men van zure en basische
lava. Zure lava's z\)n: lip ar iet (75% kiezelzuur en meer) en trachyt (meer
dan 65%); basische lava's daarentegen: andesiet (meer dan 50%) en ver-
schillende bazalten (40 — 50%). Deze verschillende lavasoorten zQn niet
zoodanig verdeeld over de vulkaangebieden, dat ieder een eigen soort lava
heeft, zoodat dicht bü elkander gelegen vulkanen steeds dezelfde soort lava
doen uitvloeien, ver van elkander gelegene verschillende. Integendeel: dicht by
elkander gelegen vulkanen hebben niet zelden geheel verschillende lava, en het
komt voor, dat dezelfde vulkaan nu de eene, dan een andere soort van lava
aan de oppervlakte brengt. De lava bevat meestal, zoolang z\j vloeibaar is,
groote hoeveelheden geabsorbeerde gassen en dampen, dikwijls wel eenige
malen haar volume. Waterdamp neemt hierby de eerste plaats in, wel ongeveer
99 ^/q , verder komen er in voor zwavelige zuren, die bij geen vulkaan ontbreken,
chloorwaterstofzuren, koolzuur, waterstof enz.
Het gasgehalte der lava wisselt van vulkaan lot vulkaan af en vermin-
dert, naarmate de lava afkoelt. Is de lava vloeibaar genoeg, dan ontwijken
de gassen en dampen als blazen aan de oppervlakte; in dit geval wordt de
verstyfde en afgekoelde lava geheel compact en betrekkelijk viij van blazen.
Als de lava taai vloeibaar is, kunnen die gassen niet alle ontwijken en vertoont
de lava b\j afkoeling talrijke blaasholten.
De lava verlaat de vulkaanopening in den regel in een toestand van wit-
gloeiend en vloeibaar, doch de weekheid wisselt af. Dit staat hiermede in ver-
band, dat de basische lava's uit lichter smeltbare mineralen bestaan. Op Hawail
werd bazaltlava waargenomen, bijna zoo vloeibaar als water. Van die weekheid
hangt ook de snelheid der beweging af, als de lava uit den vulkaan vloeit, als-
mede van de helling der bergopper 7lakte. De lava overdekt de vulkanische
bergen steeds met nieuwe lagen; bij taaie lava, die minder snel wegvloeit,
worden die dikker, by zeer weeke lava dunner, omdat de lava zich dan
broeder verbreidt. BiJ die verbreiding der lava koelt zij gelijktydig lang-
zaam af, verstijft meer en meer, vormt eerst aan de oppervlakte een zwarte
slakkenlaag, vertoont niet zelden nog kleine explosies door de gassen, welke
89
oDtw^jken, en somtüds verkrygen die het karakter van miniatuurvulkaantjes, die
tydeiyk werken; btf de ▼erstljying wordt de beweging langzamer en eerst na
langen tyd zvjn zware lavalagen volkomen afgekoeld.
Terwöl de lava meer regelmatig uit den vulkaan stroomt, worden vulka-
nische lavablokken, bommen, lapilli of rapilli en zand met kracht uit den vul-
kaankrater in de lucht geworpen. De fijne stoffen verwijderen zich ver van
dsD vulkaan; vulkanische asch stygt somttjds wel tot 30000 M., zooals bjj
Erakatau het geval was, en verbreidt zich over verre afstanden door den damp-
kring, terwQl de zwaardere stoffen dicht bjj het uitbarstingskanaal weer neerdalen
en een kegelvormige ophooping daaromheen doen ontstaan, met een schoorsteen
in het midden. Die ^nere en grovere uitbarstingsprodukten, welke door den regen,
die bfjna elke uitbarsting vergezelt, tot een brtjachtige massa worden, vormen
na het vastworden het vulkanische tul Ook b\| uitbarstingen in zee wordt die
gevormd.
Bijna alle vulkanen werken intermitteerend, d. i. z^ breken hun werkzaam-
heid tydeiyk af; slechts weinige bevinden zich voortdurend in gelijkmatige eruptie,
zooals de Stromboli. Daar de t\jd van rust zeer verschillend is, valt bet moeiel^k
of niet uit te maken, of een vulkaan voor goed of slechts tydeiyk heeft opge-
houden te werken. De vulkanen, wier werking men rekent, dat geheel is
geëindigd, noemt men uitgebluschte of uitgedoofde vulkanen. Maar ook
de uitgebluschte vulkanen vertoonen door warme bronnen, gasbronnen, enz.
niet zelden nog eeuwen na de laatste uitbarsting zwakke sporen van hun vul-
kanischen aard. Als voorboden van een vulkanische uitbarsting treden in den
regel, doch geenszins altijd, eerst zwakke^ later steeds krachtiger wordende
aardbevingen op, van een gedempt onderaardsch rollen en donderen vergezeld.
Bronnen verdrogen snel; de sneeuw op vulkanische bergen smelt door de toe-
nemende aardwarmte. Deze voorteekenen zyn echter volstrekt niet absoluut vast;
niet zelden komt plotseling en geheel onverwacht een vulkaan tot hevige uitbar-
sting. De kraterbodem wordt opengescheurd; soms opent de berg zich door nieuwe
spleten of instortingen ; verschrikkel\jk zware en dichte dampwolken stagen op
oit den vulkaan; asch, zand en vurige slakken worden uitgeworpen, de lucht met
zware, donkere wolken vervullend ; eindeiyk volgt de eigenlijke lavauitstrooming,
en daarna begint het verschUnsel te verzwakken. Aardbeving^ aschuitwerping,
laya-uitstrooming z^n btj den Yesuvius de drie gewoonlijk op elkander volgende
bedreven vafi een vulkanische uitbarsting. Doch de verschijnselen verschillen zeer.
Enkele vulkanen geven alleen lava; andere hebben enkel erupties met uit-
werpingsprodukten, zonder dat er lava uitstroomt. In sommige vulkanen, zooals
o.a. dikwQls op Java, en uit den Demawend in vóórhistorischen tyd, komt de
lara niet in vloeibaren toestand uit den vulkaan, maar half afgekoeld, als een
menigte lavablokken.
De produkten der vulkanische uitbarsting, welke zich om den schoorsteen,
die met de diepte in verbinding staat, ophoopen, vormen meestal (niet altQd)
den vulkanischen berg. De uiterlijke gedaante van den vulkaan verschilt naar
den aard dier stoffen. Weeke, taaie lava zal een vlakken kegelvormigen berg,
meer stijve lava een meer spitsen kegel doen ontstaan. A. von Humboldt
90
nam aan, dat by een vulkaDische uitbarsting de aardlagen werden opgebogen
en als het ware een heuvel vormden; dit bleek by nader onderzoek over 't
geheel niet het geval te zQn, al is een opheffing der aardlagen tot een zekere
hoogte niet geheel uitgesloten. Op Sumatra schijnt dit o. a. by oudere vul-
kanen te z|]n voorgekomen. Het uitbarstingskanaal eindigt in de trechtervormige
opening van den berg, welke by het eind der eruptie gesloten wordt, d. L de
daarin aanwezige stoffen verharden. Evenwel duurt dit soms langen tyd en
toonen dampexplosies nog herhaaldelijk aan, dat niet alle krachten hebben uit-
gewerkt. Karakteristiek is hierbj] de uitstrooming van zwaveldampen, welke
zwavel afzetten. Men noemt dien toestand van een vulkaan den sol fataren-
toestand (sulfer = zwavel).
Als men de geographische verbreiding der vulkanen nagaat, blQkt het, dat
de Pacifische Oceaan tegenwoordig de hoofdzetel der hilkanische werkzaamheid
is; om de randen van dien oceaan komen di74^/Q van alle vulkanen der aarde
voor. Een vergelijking der verbreiding met den toestand en de vormen der aard-
korst leert, dat ztj de groote dislocaties der aardoppervlakte veelal vergezellen.
De jonge vouwingsgebergten om den Qrooten Oceaan vormen biykbaar een
vruchtbaar gebied voor vulkanische werking. Ook de breukranden der verzak-
kingsUjnen in de aardkorst, wanneer die niet de noodige vastheid herkregen,
z\jn veelal een vruchtbare zone daarvoor. Het verband tusschen deze ver-
schynselen valt in het oog. Waar de aardkorst den minst krachtigen tegenstand
aanbiedt, zal de uitbarsting van het magma het meest kunnen voorkomen.
Dit sluit evenwel niet uit, dat ook zonder breuken in geheel gave en
ongeschonden aardlagen vulkanen kunnen voorkomen. Gassen onder hooge
spanning in de diepte kunnen gave, ongestoorde aardlagen door explosie met
openingen doorboren, een soort van schietgaten, welke aan het magma gelegenheid
bieden, aan de oppervlakte te komen. Toch z\jn over 't geheel ongestoorde aard-
schollen, die sedert vroege geologische tijden geen vouwing of scheuring onder-
gingen, arm aan vulkanische versch^nselen. De breuken in de aardkorst en de
daarmede vergezeld gaande scheuren en spleten zijn bevorderiyk aan het ontstaan
der vulkanen, als overigens de omstandigheden er gunstig voor z^jn. De breuken
en zwakke gedeelten in de aardkorst vindt men meest langs zekere lijnen, en
hiermede staat in verband, dat b\j of op een dergel\jke breukltjn veel vulkanen
voorkomen en er vulkanenrjjen ontstaan. Men spreekt van vulkaan-
epleten, doch het bl\]kt meer en meer, dat men dit woord niet aTtvJd in eigen-
leken zin moet opvatten, als werkelijke scheuren, maar als een uitdrukking ter
aanduiding van een Ujn of zone van zwakke plaatsen in de aardkorst, welke
aan de vulkanische werking in de aarde den minsten weerstand bieden; als de
verbinding der punten, welke voor vulkanen z\jn gepraedestineerd.
Omtrent de oorzaak der kracht, die het magma uit de diepte naar boven
voert, heerschen veel verschillen van meening. Meestal neemt men aan, dat de
lavahaarden afzonderl\jke nesten van magma z^jn in de aardkorst. Alphons
Stübel stelt de theorie, dat dit magma by het afkoelen wel inkrimpt, maar op
een zekere temperatuur weder uitzet (water byv. heeft de grootste dichtheid
by ± 4® 0., zet by verdere afkoeling weder uit). Door die uitzetting wordt het
91
magmii der aQi^esloten vulkaanhaarden naar boven geperst door spleten en openin-
g6ii, en bQ voldoende kracht kunnen in solide aardlagen ook nieuwe openingen,
d.i. nieuwe vulkanen, gevormd wordea Wanneer er geen openingen ontstaan,
worden de bovenliggende aardlagen daardoor opgeheven en ontstaat er boven een
magmaneet een locale en ttjdelUke r^jzing van de aardkorst, evenredig aan die
oitzettiDg. Prof. Martin acht het niet onwaarschtjnl^k, dat de genoemde rtjzingen
Tan enkele eilanden in de Molukken op deze wljze verklaard kunnen worden.
Hy neemt echter eveneens aan, dat uit grootere magmanesten, waarop door
breuken gescheiden aardschollen rusten, door ongeiykmatige belasting en druk-
king dier aardschollen het magma plaatsel^k kan worden opgeperst en, als het
niet ontwaken kan, een eiland daarboven in een toestand van rvJzing kan brengen*
Dat het vouwingsproces der aarde, hetwelk over groote gordels werkt,
niet alleen door het doen ontstaan van breuklQnen en spleten, maar ook door
persing op het magma medegewerkt heeft, om vulkaanreeksen te doen ont-
staan, schtjnt ons zonder twtJfel. Het komt ons onjuist voor, alle vulkanische
Terschynselen aan een zelfde oorzaak te willen toeschryven.
De vulkanische explosie is met haar geweldige krachtsontwikkeling bovenal
een resultaat van den waterdamp, die in oververhitten toestand de lava doordrenkt
en tot ontploffing geraakt, als de lava aan of boven de aardoppervlakte komt.
Oudere vul- ^^ ^®^® inleidende opmerkingen over het vul-
kanische ver- kanisme en vulkanen in het algemeen, houden wg
schijnscien. ^^^ thans bezig met het vulkanisme bepaald in den
Indischen Archipel.
In den Indischen Archipel vindt men onderscheidene geo-
l(^sche tgdperken door krachtige vulkanische werking geken-
merkt. Het oudste geologische tijdperk, dat daar talrijke
vulkanische erupties aanwijst, is waarsch^nlijk dat der Krijt-
formatie, hoewel het ook geenszins onmogelijk is, dat enkele
der tot het Krijttijdperk gerekende eruptiefgesteenten tot het
oudste Tertiair behooren. Een opmerkelijk verschijnsel in de
geologie van den oostelijken Archipel noemt Verbeek de ver-
bazende verbreiding, welke basische eruptiefgesteenten hier
bezitten, voornamelijk oliviengesteenten, met hun omzettings-
produkt serpentijn, en innig verbonden met gabbro's en mela-
fieren. Hoogst opmerkelijk is het, dat in den oostelijken Archipel
sommige olivienhoudende eruptiefgesteenten op de voegvlakken en
barsten als glaskorsten voorkomen, welke op Ambon door Verbeek
in 1898 gevonden werden. Wel was een dergelijke vorm van het
voorkomen van eruptiefgesteente ook in Europa bekend, maar
toch blijft hfl bij de oudere basische gesteenten een zeldzaamheid-
92
Ook op West-Bomeo, Siunatra en Noord-Celebes komen
eruptieve gesteenten uit de Krijtformatie voor, zoodat men in
dien tijd reeds een wijd verbreide werking van het vulkanisme
in den Indischen Archjpel kan aannemen.
In den oud-Tertiairen tijd (Eoceen en Oligoceen) schgnen
de vulkanische erupties in den Indischen Archipel ^eel minder
geweest te zijn, althans men vond tot nog toe weinig gesteenten,
die daarop wijzen. Aan het eind van dien tijd echter, met den
aanvang van het Mioceen, nam de vulkanische werking weder
krachtig toe. De bodem van den Indischen Archipel stond, gelgk
w^* zeiden, in dien tijd bloot aan sterke samenpersingen en
plooÜDgen, gepaard met scheuringen; het was een tijd van
krachtig werkzaam bergvormend vermogen. Zooals gewoonlijk
ging die vergezeld van levendige vulkanische werkzaamheid.
Daardoor vallen de eruptieve massa's van de Krijtperiode en van
de oud-Tertiaire formatie geheel in 't niet, vergeleken met de
geweldige hoeveelheid eruptieve gesteenten, welke in den jong-
Tertiairen tijd gevormd zgn. Op Java kan men zich daarvan
eenigszins een voorstelling maken, zegt Verbeek, als men be-
denkt, dat niet alleen de nu nog aanwezige oud-Miocene ande-
sieten en bazalten daartoe behooren, maar dat ook het grootste
gedeelte der middel- en jong-Tertiaire lagen van Java uit gruis
van die eruptieve massa's is samengesteld, welke lagen op ver-
schillende plaatsen dikten van 3000 tot 6000 M. moeten ver-
toonen. Neemt men nu voor een oogenblik aan, dat slechts Va
van Java met Tertiaire sedimenten bedekt is, dat over deze
uitgestrektheid de gemiddelde dikte niet meer dan 1500 M.
bedraagt en dat van die lagen ^/s uit eruptief gruis bestaat,
dan verkrijgt men verscheidene tienduizendtallen kubieke kilo-
meters eruptieve stoffen, die voor het grootste gedeelte na het
einde van den oud-Tertiairen tgd ontstaan zijn. Meer dan 2000
erupties als die van Krakatau in 1883 zouden noodig zijn, om
dit materiaal te leveren, en dit ruwgeschatte cijfer is eerder
te laag dan te hoog *).
Een kenmerkend verschil wordt opgemerkt tusschen de
wijze der vorming van de vulkanische bergen op Java uit den
1) Verbkek en Fenneua. Geol. beschr. y. Ja^a II, 912.
93
Tertiairen en uit lateren tijd. Terwijl bij de laatste de uit-
geworpen stoflfen van eiken vulkaan zich om een centrale opening
ophoopen en als regel kegelvormige vulkanische bergen vormen,
komen de meeste Tertiaire vulkanen er in langere of kortere
reeksen voor, aan elkander sluitend en aldus er op wijzend,
dat de eruptie hier werkelijk langs breuken heeft plaatsge-
vonden. Hierdoor heeft de wegvloeiende vulkanische stof groote,
zacht afbellende plateau's gevormd, gelflk in de zuidelijke
Preanger het geval is en bij de »Decan-traps" in Britsch-Indië.
Evenwel worden er ook overblijfselen van kegelvormige vul-
kaanbergen uit den Tertiairen tijd gevonden, zooals de bergen
Lasem en Pandan in Rembang, zij het ook met geërodeerde,
ingestorte kraters. De gesteenten, welke de Tertiaire vulkanen
op Java leverden, waren bovenal andesieten en bazalten met
groote hardheid, zoodat zij over 't geheel goed weerstand bieden
aan de verweering en erosie en dikv^ls pittoreske vormen ver-
toonen.
Op Sumatra behooren tot de oudste eruptieve gesteenten
de diabasen, welke een groote verbreiding hebben ten N. van
Pajakombo en Ibrt de Koek en van Karbonischen ouderdom
zijn. Ook op Ambon zijn oude diabasen bekend.
In den Miocenen tijd had op Sumatra een groote andesiet-
eruptie plaats langs een lange spleet, welke van den Vlak-
kenhoek geheel Sumatra ten O. van het Barisan-gebergte door-
snijdt en waarlangs dit gesteente nog voorkomt. Verder oostelijk
ligt nog een tweede lengtespleet met andesiet-eruptie verschijn-
selen. Ook aan de westkust komen op Sumatra andesieten voor.
De vulkanische werkzaamheid, die in het begin van den
Miocenen tijd zoo hevig was, gelijk wij zagen, verzwakte allengs.
Eerst aan het einde van het Tertiair nam de werking van het
Vulkanisme weer toe in den Indischen Archipel. Op Java vindt
men lavalagen en ophoopingen van losse vulkanische uitwerp-
selen uit dezen tijd, alsmede leuciet phonolietgesteenten. -
Nieuwere ^^ vulkanische werkzaamheid, die aldus in het
vulkanische laatst van het Tertiair weder toenam, kwam tot een
^^^ niaximum van uiting in den Quartairen tijd. Men kan
aannemen, dat de jongvulkanische uitbarstingen een voortzet-
94
ting vormen van die uit het laatste Tertiair. Hiermede zyn wij
gekomen aan het tgdperk der vorming van de tegenwoordige
vulkanen in den Indischen Archipel, die op vele plaatsen de
oudere gesteenten met een zwaren mantel van eruptieve ge-
steenten overdekken.
De vulkanen vormen de jongste en tevens de hoogste bergen
van den Indischen Archipel. Dat zij de jongste zijn, blijkt hieruit,
dat zij de Tertiaire heuvels meest bedekken. Het zyn bergen,
welke hun uitwerpingsprodukten van lava en los materiaal, als
zand, bommen en blokken, regelmatig hebben opgehoopt om
het uitbarstingscentrum en daardoor den kegelvorm zeer zuiver
naderden. In ongeschonden toestand vertoonen deze bergen in
de hoogste gedeelten de steilste helling, welke naar onderen
meer zacht glooiend wordt. Aan den top hebben zij een geringe
afplatting, waarin een kleine kom gevonden wordt, de krater.
Deze spitse vorm is nog bewaard bg de Tjérmai, de Slamat,
Sëndoro, Sëmeroe op Java en eenige andere.
Bij de meeste vulkanen vindt men den regelmatigen vorm
niet meer bewaard. Door instorting heeft zich dan aan den
top een diepere inzinking gevormd, meer of minder cirkelvormig,
met een onregelmatigen rand. Men noemt deze inzinkingen ook
kraters, hoewel ze scherp zijn te onderscheiden van de eigen-
lijke topkraters, boven beschreven.
De meeste vulkanische bergen van den Indischen Archipel
zijn ruinen van hetgeen zij oorspronkelgk waren door die krater-
instortingen. De grootste der ingestorte kraters is de Ringgit
op Oost- Java, welke een middellgn heeft van 21 K.M.; de Idjen
en de Hijang hebben een middellijn van 8 K.M. Bij de overige
kraters is de middellijn kleiner.
Dat dit instorten van de kraters geenszins tot den vóór-
historischen tijd beperkt is, blijkt uit de catastrophe van Kra-
katau in 1883, toen bij de groote uitbarsting een instortings-
krater van ongeveer 4 K.M. middellijn gevormd werd.
De vulkanen hebben grooten invloed gehad op de vorming
van het relief der verschillende eilanden van den Indischen Ar-
chipel. Bij de beschrijving der eilanden zal dit nader in 't oog
vallen. Laten w^ er hier enkel op wijzen, dat 14 vulkanen op
het eiland Java hooger zijn dan 3000 M. De hoogste vulkaan
95
op Java is de Sëmeroe, 3676 M. hoog. Verder vindt men ev 50
vulkaantoppen, tusschen 1000 en 2000 M., 22 beneden 1000 M.
Het aantal vulkanen op Java, die uit de Soendastraat
medegerekend, wordt door Verbeek op 121 gesteld. Van deze
hebben er, voor zoover bekend is, 14 in historischen tijd erupties
gehad. Meestal wierpen zjj asch en steenen uit, maar toch gaven
zij ook lava; de vroeger verbreide meening, dat de vulkanen op
Java in den tegenwoordigen tijd geen lava meer aan de opper-
vlakte brengen, is door de onderzoekingen van Fennema als
onjuist bewezen. Met zekerheid is intusschen de lavauitstroo-
ming alleen bekend van den Lëmongan, den Sëmeroe en den
Goentoer.
De vulkanen op Java zijn in hoofdzaak opgebouwd uit
andesiet en bazalt. Deze gesteenten zijn zoo overheerschend, dat
slechts bij uitzondering variëteiten dezer steensoorten worden
gevonden; slechts op enkele plaatsen vindt men een afwisseling
in het glasachtige obsidiaan en den puimsteen. Bij vele vulkanen
komen andesiet en bazalt samen voor, doch, voor zoover men
kan nagaan, steeds als het produkt van verschillende kraters.
Het produkt van een krater is meest hetzelfde gesteente, terwijl
naburige kraters dikwijls gelijktijdig een andere steensoort uit-
werpen. Zoo o. a. in April 1885, toen uit den Sëmeroe een
lavastroom van andesiet, uit den Lamongan een van bazalt
vloeide, terwijl er tevens aschregens uit voortkwamen.
Verbreiding Schicr de gcheele Indische Archipel is met vul-
^in^toT*" kanen overdekt. Een doorloopende reeks van vul-
Archipei. kanen vindt men, die op het Barren-eiland ten O.
van de Andamanen aanvangt, over Sumatra, Java en de Kleine
Soenda- eilanden voortloopt, op zijn minst tot Flores en Adonara,
misschien tot Pantar. Hier eindigt de reeks. Wel vindt men
verder oostelijk op Alor, Kambing en Roma nog oudere vul-
kanische gesteenten, maar geen vulkanen, zoodat de reeks niet
samenhangt met de vulkanen der Banda-zee.
Van deze reeks vindt men op Sunaatra een 67-tal vulkanen
ten Z. van 2"" N.Br. en onderscheidene in de Battaklanden. Het
aantal op Java gaven wij boven aan. Voor de Kleine Soenda-
eilanden noemen wij de volgende: de Goenoeng Batoer op Bali,
96
de G. RSndjani op Lombok, de Tambora op Soembawa. Den
G. Sangean, ook G. Api genaamd, vindt men op een eiland ten
O. van Soembawa. Flores heeft 17 vulkanen, waarvan op zijn
minst 5 nog werkzaam zijn, terwijl er waarschijnlijk tal van
andere, gedeeltelijk ook oudere, Tertiaire eruptiepunten bestaan.
Verder vulkanen op Adonara, op Lomblen (op zijn minst twee
vulkanen in het zuidelijk gedeelte van het eiland) op Batoe
Tara, waar een vulkaan nog werkend is. Op Pantar vindt men
de Piek van Pantar, met salfatoren naast de eigenlijke piek.
De Délaki vormt een tweelingvulkaan met den westelijker ge-
legen lljasie Awieng.
Van Flores af, over Adonara, Lomblen en Pantar wordt
door 4 lengte- en op zijn minst 4 dwarsspleten, een terrein
van scheuren en verzakkingen, als voor vulkanische werking
gepraedestineerd. Sommige bergen liggen op het snijpunt van
twee vulkaanspleten. Het kaartje der zeediepten wijst die sple-
ten aan, en wij laten hier het overzicht er van volgen, naar
Verbeek *). (Zie pag. 90 de beteekenis van de vulkaanspleet).
Ie lengtespleet met den G. Rokka, G. Keo, lling newa en
Dobo.
2e ^ „ , G. Kiman boleng. Kokker, Egong
en Lobetobi,
3e » , » G. Kabalelo, G. Boleng, G. Lawa-
tolo, G. Kedang.
ie ^ „ „ Qt. lljasie awieng, G. Dëlaki.
Ie dwarsspleet „ „ G. Tonggo, G. Dora, G. Rindoe.
2e „ „ „ Q. Api, G. Medjah, G. Kendeng.
3e „ „ „ Gt. Lobetobi, G. Kabalelo, G. lli-
mandiri.
ée „ „ „ G. Boleng, Poeloe Batoetara.
De oude vulkanen ten oosten van Lomblen liggen op Lom-
blen en Pantar op één lengtescheur en 4 dwarsscheuren, en
de verder oostelijke op een lengtespleet.
Het was Verbeek^), die de vulkanen der Banda-zee het
1) Verbeek. Voorloopig TerBlag eeoer geol. reis door het O. yan den Archipel, 1900.
2) Vesbeek en Fsmnema. Java, 3.
97
eerst als een afeonderlijk complex beschouwde, ze van die der
Soendareeks afscheidde en hun ontstaan nader in verband bracht
met de diepe inzinking der Banda-zee, waar de steile verzak-
king een on vasten breukrand met vulkanen deed ontstaan.
Het onderzoek der gesteenten en verschillende vergelijkin-
gen brachten Prof. Wichmann in 1887 er toe, ten oosten van
de Banda-zee een binnenste vulkaanzone aan te nemen, welke
de eilandenrg van Roma tot Banda omvat, en waarbinnen de
Banda-zee als een diepe, ketelvormige inzinking bestaat. Daarbij
wees Prof. Wichmann op de overeenkomst van de ligging der
vulkanen aan den binnenkant van dien boog, zooals dat door
Leop. von Büch voor de Antillen was aangetoond en ook bg de
Apennijnen wordt waargenomen, terwijl hij tevens het voorkomen
van aardbevingen daarmede in verband bracht. Een tweede zone
over de eilanden Kisser, Letti, Moa, Lakor, Babber, langs het W.
der Tenimber-eilanden over Koer naar Ceram en Boeroe zou de
eerstgenoemde omsluiten. Daarbg nam Wichmann voor den bui-
tensten boog aan, dat die gevormd werd door de toppen van een
onderzeesche bergketen, welke de Banda-zee van de Alfoeren-
zee scheidt').
Deze voorstelling werd door het later onderzoek nog weder
verbeterd en in plaats van een dubbelen vulkaanboog wordt
door Verbeek op grond van nadere studiën alleen de binnenste
behouden, zooals die op het kaartje is geteekend.
De Banda-zee vormt aldus een op zichzelf staand vulka-
nisch gebied, dat als een geheel kan worden beschouwd. In
een boogvormige zone ligt hier een rij van vulkanen, die aan
den zuid-oostkant op aanzienlijken afstand om den Siboga-rug
loopt. In die lijn vindt men de vulkanen G. Api (ten N. van
Wetar), Dammer, Téouw, Nila, Sëroea, Manoek en de Banda-
vulkanen. Verbeek teekent de vulkaanreeks als een ellips door-
loopend, den Siboga-rug in de Banda-zee geheel omsluitend.
In het oog vallend is het verband tusschen de diepe inzin-
kingen van den bodem en de reeksen der vulkanen alhier. In
het diepe bekken der Banda-zee ligt de reeks der vulkanen op
een rug tusschen twee diepe inzinkingen en op eenigen afstand
1) A. WiCHXAMN. Gesteine voa Timor etc. (Beitr. zar Geol. OBt-Asiens 1887).
7
98
wordt zij omsloten door een niet vulkanische, steile verzakkings-
zone van den zeebodem. Op het mogelijke verband tusschen
vulkanen en verheffingen of inzinkingen van den bodem, volgens
Martin, wezen wij reeds.
Verder noordelijk liggen, wanneer de vulkanen van gelijken
ouderdom bij elkander genomen worden, in het westen van
Halmaheira twee vulkaanreeksen en in het oosten nog bewgzen
van een derde. De westelijkste is de oudste ; zij wordt door Ver-
beek naar de Noord- en Zuid-Loloda-eilanden, waarover zij loopt,
de Lolodaspleet genoemd, en wyst oudere eruptiefgesteenten
aan, meest Tertiaire. Met een oostelijke bocht zet deze spleet
zich voort naar de Djailolo- en Dodinga-baaien, gaat verder
met verspringing over Motir, Kajoa, Laloein of Waidoba en
Batjan, en vervolgens weer met verspringing naar Dowora bësar,
Dowora këtjil, Groot Geelmuiden (Woka), IJselmuiden (Gëmoe-
toe), Lo, Djeronga, Kobi, Orang Kaja en eindelijk Kékék, dat
met Lawien de zuidelijkste punten vormt in de Halmaheira-
zee, waar eruptiefgesteenten gevonden worden. Men kan hier
al niet meer van één lijn spreken, maar van een stelsel van
ongeveer evenwijdige vulkanische lij hen. Van deze gaan weder
dwarslgnen uit: één, waarop (ten W. van Kaioa) SikaumetGafi
en Goemorga liggen, en in het zuiden nog een tweede, waarop
Lawien, Pisang en Kofiau gelegen zgn, en die wellicht door-
loopt door Straat Sagoein (tusschen Batanta en Salawatti) naar de
noordwestkust van Nieuw-Guinea. Ten oosten van Kofiau liggen
op deze verzakkingslijn geen Tertiaire eruptiefgesteenten meer *).
In noordelgk Halmaheira vindt men ook in het oosten nog
een reeks oudere eruptiepunten, waarop de Itji, de Tarakan,
het vulkaantje Galela, de Mamoeja en het Tobello-gebergte lig-
gen; aan het laatste is een groote ingestorte rand zichtbaar
met tal van jonge eruptiepunten. Deze reeks staat geheel op
zichzelf en heeft geen samenhang met de westelijke reeks van
Tertiaire vulkanen.
De derde vulkanenreeks op Halmaheira is jonger; hiertoe
1) Wg Yolgen hier Yekbeek. Ten overvloede herinneren w^ er nogmaals aan, d«a term
Talkaanspleet hier niet in letterleken zin op te vatten (zie pag. 90). W\j meenden den torm van
tijd. tot tijd te moeten behouden, ook al is de beteekenis ervan gewijzigd.
99
behooren de meer bekende vulkanen aan de westkust, als: de
Loloda, Iboe, Gam Koenorra, Onoe, Toedoekoe met Doeon en
de Goenoeng Djailolo met den voorberg Kié itji. Bij den Goe-
noeng Djailolo verlaat de spleet het eiland Halmaheira en ver-
springt naar de eilandjes ten westen daarvan, loopt over Büri,
Temate, Maitara, Tidore, Motir en Makjan. Terwijl dus in het
N.W. van Halmaheira twee reeksen vulkanen naast elkander
liggen, vindt men hier vulkanen van verschillenden ouderdom
op dezelfde spleet. De spleet, waarop bij Mare en Kajoa reeds
vroeger eraptiestoflPen te voorschijn kwamen, opende zich later
weer en gaf op andere punten bij Makjan, Motir, Tidore, Ter-
nate doorgang aan jongere produkten.
Op Noord-Celebes vindt men een vulkaanzone, welke van
Oena Oena in de Golf van Tomini door Minahasa loopt, daar
met onderscheidene vulkanen bezet is, en vervolgens over de
Sangir-eilanden naar de Philippgnen zich voortzet.
In Centraal-Bomeo moeten als terreinen van vulkanische
werkzaamheid, volgens Molengraapf, beschouwd worden het
Müller-gebergte aan de boven-Eapoewas, dat althans in
de hoogere gedeelten geheel uit vulkanische gesteenten bestaat,
in het westen met talrijke kegelvormige bergen, en het resul-
taat van een langdurige vulkanische werkzaamheid moet zijn,
die in of kort na den Erijttijd aanving en gedurende een
groot gedeelte van het Tertiaire tgdperk heeft voortgeduurd, om
waarschijnlgk vóór het Quartaire tijdperk te eindigen. Dit ge-
bergte is gebouwd op een spleet of een systeem van spleten, die
in richting overeenkomen met de oudere hoofddislocatielijnen,
welke het hedendaagsch relief van Borneo beheerschen.
Ook op de noordhelling van het Schwaner-gebergte
vertoonen de kegelvormige bergen gedenudeerde vidkanen, die
jonger zijn dan de vorige, terwgl aan de Samba-rivier (Z.- en
O.-Afd.) eveneens een vulkanisch gebied voorkomt.
Terwijl Molengraapf ten N. van de Eapoewas geen versche
vulkanische verschijnselen vond, strekken zich ten Z. van die
rivier drie vulkaangebieden uit als lange, nagenoeg in oost-west
ten opzichte van elkander liggende strooken en waarschijnlijk
gebonden aan dislocaties van gelijke richting. Het voornaamste
dier vulkaangebieden vormt het genoemde MüUer-gebergte.
100
Vuikani- ^^ vulkanische werkzaamheid in den Indischen
sche werk- Archipel wisselt zeer af van jaar tot jaar. Na de uit-
*** ^ * barsting van Krakatau in 1883 kannen de jaren 1888,
1889, 1890, 1892, 1894 en 1895 als jaren van verhoogde vul-
kanische werkzaamheid gelden. De overige jaren en die na 1895
tot 1903 waren meest betrekkelijk rustig. Het aantal werkzame
vulkanen in den Indischen Archipel is moeielijk numeriek aan
te geven. Terecht wijst de Heer Niermeter in het werk over
Java er op, dat bij het tellen van vulkanen altijd willekeur
in het spel is, omdat van enkele vulkanengroepen door den
een de deelen afzonderlijk geteld, door den ander tezamen
gerekend worden. Jünghuhn, die op Java er 45 telde, rekende
vele vulkanen, die Verbeek afzonderlijk nummert, tot één
groep en gaf geen cijfers voor onherkenbare kraterranden en
miniatuurvulkanen.
De werkzaamheid en de verschgnselen van onderscheidene
grootere uitbarstingen van vulkanen in den Indischen Archipel
zijn in de laatste jaren door eenige mijningenieurs nader bestu-
deerd, en rapporten werden daarover van regeeringswege uitge-
geven. Daaruit blijkt, dat die zeer verschillend zijn. Wg vestigen
op eenige de aandacht. Dr. Verbeek gaf in 1885 een uitvoerige
studie uit over de uitbarsting van Krakatau in 1883, waarin
alles verzameld werd, wat omtrent die bekende uitbarsting aan
het licht kwam, en waarin hij de vermoedelijke oorzaak dier
uitbarsting aangeeft. Als zoodanig beschouwt hg het ontstaan
van scheuren in de aardkorst in de Soenda-straat, wat hij afleidt
uit de aardbeving van 1 September 1880 aldaar, waardoor het
zeewater gelegenheid vond, in den daar aanwezigen vulkani-
schen haard door te dringen. Het aldus tot oververhitting
komende water zou de hoofdoorzaak geweest zijn van de gewel-
dige explosie, waardoor de vulkaan van Krakatau na een twee-
honderdjarige rust weder tot uitbarsting kwam, terwgl opper-
sing van lava uit de diepte, door andere oorzaken misschien,
daarmee gepaard ging. Wij behoeven er niet op te wijzen, dat
deze meeningen, evenals zoovele andere over het vulkanisme,
geheel hypothetisch zijn.
Als uitgeworpen stoffen werden bg Krakatau gevonden grof
puimsteenmateriaal, afwisselende in stukken ter grootte van
101
1 SP tot zeer kleine stukjes zand en asch, terw^l er ook slik-
stroomen bij voorkwamen.
De uitbarsting van den Qaloenggoeng op Java (18 — 19 0ct.
1894) werd door Fennbha onderzocht. Daarbij werd het waar-
schijnlijk geacht, dat het gloeiend vloeibare magma niet zeer
hoog in de kraterpijp was gestegen, terwijl het hoofdverschgnsel
hierin bestond, dat groote hoeveelheden oververhitten stoom
zich door de kraterpijp een uitweg baanden en den vergruisden
inhoud van het kraterkanaal mechanisch medevoerden. Van het
gloeiend vloeibare magma kwamen geen grootere stukken aan
de oppervlakte. Ongeveer 22 mill. M' vaste stoffen werden hier
uiigeworpen, welke zich over een elliptische oppervlakte van
25660 KM* verbreidden, en daarvan Vs ^^ onmiddellijke nabg-
heid van den krater.
Bij de uitbarsting van den Lamongan (16 Febr. 1898) had
de eruptie niet plaats uit den top, maar uit een nieuwen krater
aan den voet van den berg, op een hoogte van t: 300 M. boven
de zee, terwijl de top van den Lamongan op 1650 M. ligt. Hier
puilde veel lava uit den bodem, die twee stroomen vormde.
De uitbarsting van de Keloet, 22—23 Mei 1901, (rapport van
L.Houwink) gaf geen lava; hierbij werd aangenomen, dat het vloei-
bare magma in de kraterpijp, vóór het den kraterwand bereikte,
reeds door de ontploffing van den ingesloten en doortrekkenden
stoom tot stukken puimsteen en vulkanische asch uit elkander
was gespat. De aschregen verbreidde zich tot op 750 K.M. afstand
over een oppervlakte van 115065 KM* in elliptische gedaante.
Ongeveer 200 mill. M^ stoffen werden hier uitgeworpen.
In 1883 vertoonde de Merapi een prop in den krater, een
puinkegel, die sedert afwisselend stijgt en daalt, en in 1902
gedeeltelgk uitgeworpen werd.
Deze mededeelingen zouden met vele vermeerderd kunnen
worden. De verschillende verschijnselen, waaronder de vulkaan-
uitbarstingen zich hier voordoen, vnjzen er op, dat de oorzaken
verschillend zullen zgn, zoodat bij enkele de uitbarsting door
den waterdamp, bij andere waarschijnlijk door persing der lava
wordt veroorzaakt.
Of de vulkaan haarden diep in den bodem moeten gedacht
worden en hoe diep? Wij weten dit niet. Of de onderaardsche
102
warmtebronnen ook invloed op de temperatuur der aardopper-
vlakte uitoefenen? Daaromtrent weten wg weinig en kunnen
nog vele onderzoekingen verricht worden. Wij wijzen er echter
op, dat er enkele feiten zgn, die er op duiden, dat het magma op
de temperatuur der aardkorst invloed uitoefent. Door Junghuhn
werd opgemerkt {Java III y 811, Eerste druk), dat aan denoord-
westhelling van den Tengger tot 2200 Par. voet hoogte in de
aardlagen tot 8 voet diepte de temperatuur V\^ F. hooger was
dan die der lucht, terwijl elders tot 2 èi 3 voet diepte de bodem-
temperatuur aan die der lucht gelijk is. Een soortgelgke waar-
neming deelt Dr. Ch. van Deventer ook mede voor een plaats,
20 paal ten N. van Poespoe op Java, waar in 1901 de tempera-
tuur der lucht gemiddeld 27,6'' C. bedroeg en op 60 cM. diepte
in den bodem 30,2''. De vraag moet gesteld worden, of der-
gelijke verschijnselen meer voorkomen en of hier verband be-
staat mef* mogelijke magmanesten?
Aardbevingen. ^ nauw Oorzakelijk verband met den labielen
Aigcmecne toestand vau den Indischen Archipel, met de bodem-
inleiding en
wijze van bewegingen, welke daar plaatsgrepen, en met het
waarneming, yulkanisme, dat daar werkt, staan de aardbevin-
gen, welke in den Indischen Archipel een bijna algemeen
voorkomend verschijnsel zijn. Het Natuurkundig Tijdschrift van
Nederlandsch'Indië geeft sedert vele jaren in eiken jaargang een
verzameling van de berichten, die omtrent aardbevingen en
vulkanische uitbarstingen inkomen bij een daarvoor aangewezen
commissie. In den jaargang 1859 van gemeld tijdschrift vindt
men de berichten omtrent aardbevingen in den Archipel, uit
verschillende bladen verzameld, van 1810 — 1850, bijeen; voor
1841 — 1850 worden vermeld 51 aardbevingen. Junghuhn maakte
een aardbevingsstatistiek op van 1800 — 1835, beter van 1835 —
1851. In 1865 hebben de Jezuïeten een meteorologisch-seis-
mologisch observatorium opgericht te Manilla, en door hun zen-
dingen over de eilanden werden hun veel aardbevingen bekend.
Sedert 1889 heeft men die in het Itfeteorologische j. Bulletin"
geregeld gepubliceerd met seismische kaarten er bij. Sadera y
Maso heeft de waarnemingen van 1865 — 1889 afzonderlijk in 't
licht gegeven en met de geschiedenis van vroegere aardbevingen
103
vermeerderd. Volgens dezen vindt men op de Philippijnen 14
seismische gewesten, waarvan 4246 aardschokken en 224 epi-
centra bekend zijn. Op schier alle eilanden der Philippgnen
komen krachtige aardbevingen voor.
Het Nat Tijdschr, v. N. L 1903, geeft een statistiek der
opgeteekende aardbevingen van 1861 — 1901 in Ned.-Indië. Het
aantal bedroeg totaal 3517 of gemiddeld bijna 88 per jaar. Hierin
worden alleen die aardbevingen vermeld, welke een zoo bijzon-
deren indruk maakten, dat zij daardoor de vermelding waard
werden geacht, dikwijls afgaande op subjectief oordeel. Al geven
die berichten een indruk van de veelvuldigheid van het ver-
schijnsel, groote wetenschappelflke waarde kan men toch niet
aan alle toekennen.
In de laatste tijden worden de aardbevingen met registree-
rende instrumenten nagegaan. Daartoe had men oorspronkelijk
seismometers van verschillende constructie. Een nauwkeuriger
instrument evenwel is de horizontaalslinger (Horizontalpendel),
welke sedert enkele jaren in Europa en Japan in gebruik is
en thans ook geplaatst is te Batavia. Hierdoor worden de
afwijkingen der loodlgn, welke het instrument bfl aardbevingen
aanwflst, langs photographischen weg op vergroote schaal
voortdurend afgebeeld, en verkrggt men een aanw^zing van alle
trillingen, welke de vaste aardkorst aanhoudend ondergaat, af-
gebeeld naar den graad van hun intensiteit. Op tal van plaatsen
der aarde zijn reeds dergelijke instrumenten geplaatst en sedert
1903 staan de meeste aardbevings waarnemingen in verbinding
met een Centraal-station te Straatsburg, teneinde vergelijkender-
wgze de aardbevingen te bestudeeren, hun gebied en voortplan-
tingssnelheid en den oorsprong en aard der beweging na te gaan.
Niet alleen de groote, verwoestende aardbevingen, maar ook de
kleine, op het gevoel niet merkbare, de zoogen. mikroseismische
aardbevingen, komen daardoor tot hun recht. Daar deze nauw-
keuriger onderzoekingen pas in aanvang zijn in den Archipel,
kunnen zij nog geen voor ons te gebruiken resultaten aan het
licht gebracht hebben. De kleine, mikroseismische bewegingen,
waaraan de aardkorst voortdurend onderworpen is, kennen wij
in den Archipel dan ook nog niet voldoende, om daarb^ stil te
staan. Wij bepalen ons tot de sterkere aardbevingen.
104
De waarnemingen der verschijnselen bg verschillende aard-
bevingen hebben geleerd, dat niet alle uit dezelfde oorzaken
ontstaan. Men onderscheidt naar den oorsprong de aard-
bevingen in vulkanische aardbevingen, tektonische
of dislocatie-aardbevingen en instortings-aard-
bevingen.
De vulkanische aardbevingen komen voor bij de
uitbarsting van vulkanen; zij gaan de uitbarsting veelal vooraf
en breiden zich rondom den vulkaan uit. Evenwel kunnen ook
zonder zichtbare vulkanische uitbarsting, nl. door ontploflSng
van gassen uit het magma in de diepte, aardbevingen ontstaan,
die met de echte vulkanische overeenkomen. Niet onwaar-
schgnlijk acht men het tegenwoordig, nu aan het vulkanisme
weder een grootere rol in de vervorming en beweging der aard-
korst wordt toegekend dan eenige jaren geleden het geval was, dat
het voorkomen van echt vulkanische aardbevingen grooter is dan
men aannam. De uitspraak van A. von Hümboldt, dat de vul-
kanen de veiligheidskleppen der aarde zijn, is nog niet onjuist.
De vulkanische aardbevingen gaan van een centruna uit
en planten zich straalvormig daaromheen voort door de aard-
korst. Men noemt ze daarnaar ook wel centrale aard-
bevingen. De lijnen, welke men trekt over de punten, waar
gelijktijdig een centrale aardbeving waargenomen wordt, homo-
seisten geheeten, hebben een kringvormige gedaante als de
gesteenten, waarin zij zich voortplanten, vrij homogeen van
structuur en samenstelling zijn. Wisselen de gesteenten veel af in
samenstelling, waardoor de snelheid van voortplanting ook ver-
schilt, dan verliezen de homoseisten hun cirkelvormige gedaante.
De tektonische of dislocatie-aardbevingen komen
voort uit de dislocaties, d. i. de verschuiving, verzakking, ver-
springing of opplooiing der aardlagen langs de breuk-, verschui-
vings- of buigingslijnen. Deze sluiten zich ten nauwste aan bij
het ontstaan der ketengebergten en hebben, evenals deze, een
groote lengteuitbreiding; zij gaan uit van een breuklijn en wor-
den over een geheele lengte gelijktijdig waargenomen, om zich
van die lijn uit te verbreiden. Daarnaar noemt men ze ook
lineaire aardbevingen.
De instortingsaardbevingen zgn de schuddingen.
105
die in de aardkorst voorkomen door het instorten van aard-
massa's in de diepte of aan de oppervlakte.
Dat deze drie soorten van aardbevingen alle in den Indi-
schen Archipel voorkomen, is zonder twijfel. Echter komen zij
dikwijls naast en door elkander voor, en moet elke aardbeving
afzonderlijk onderzocht worden, om te kunnen beslissen, uit
welke oorzaak die is ontstaan.
Het karakter der aardbevingen verschilt met de oorzaken
van hun ontstaan en met de ligging der plaats van waarneming
ten opzichte van het gedeelte der aardkorst, waar het eerst de
beweging plaats heeft. Op een punt juist boven den aardbevings-
haard der centrale aardbevingen doen zij zich voor als een
stoot van onderen recht naar boven, en in een richting schuin
naar boven komt de stoot in schuine richting tegen de aard-
oppervlakte, en plant de beweging zich als een golf voort.
Daarnaar onderscheidt men stootvormige of succussori-
sche beweging, en golfvormige of undulatorische,
terwijl soms ook een wringende beweging plaats heeft.
Aardbevingen met groote intensiteit laten gewoonlijk sporen
achter in den bodem. Het ontstaan van spleten en kloven is
een veel voorkomend verschgnsel. Grondwater, zand en slgk
komen dikwijls uit die spleten te voorschijn en er ontstaan
soms zand- en modderkegels, die de gedachte aan een vulka-
nische uitbarsting wakker roepen bij leeken, doch alleen door
den vorm der heuvels daaraan doen denken. Lengtespleten
komen het meest voor, somtijds zeer lang, en bij instortingen
ook radiale spleten. Rivierloopen worden door aardbevingen
soms verlegd; rotsen springen er door en nog andere vormver-
anderingen der aardkorst komen hieruit voort.
Aardbcvin- In den Indischeu Archipel zijn in de laatste jaren
^indisdi«r^ onderscheidene krachtig werkende aardbevingen nader
Archipel, bestudeerd. Die van 19 Jan. 1900 te Soekaboemi
werd door Verbeek onderzocht {Nat. Tijdschr. v. N. /.). Hij
noemt als oorzaak daarvan de verzakking van een gedeelte der
aardkorst langs een scheur, waarmede de aardbeving aanving;
zij was dus in dat opzicht een tektonische aardbeving. Doch deze
verzakking had waarschijnlgk oppersing van lava in den krater
'\
* »
106
van den Gedeh ten gevolge, zoodat hierdoor een vulkanische
aardbeving ontstond. De lava in den krater kwam niet tot uit-
barsting, maar uitte zich door den schok, welke blijkbaar uit-
ging van de plaats des kraters. Tegelgkertijd had er een sterkere
beweging langs de scheur plaats. Een merkwaardig voorbeeld
van een gemengde aardbeving levert deze dus op.
De eerste uitbarsting van Krakatau in Mei 1883 werd wel
door aardschokken voorafgegaan, maar deze kwamen noch door
aantal, noch door sterkte uit. Ook van Mei tot Augustus (in
deze laatste maand had de groote uitbarsting plaats) kon geen
merkbare vermeerdering van aardbevingen geconstateerd wor-
den : alleen enkele werden waargenomen als een gevolg van een
verzakking langs een spleet dwars door de Soendastraat. Bij de
hevige eruptie, 26 Augustus, schijnt er een werkelijke aardbeving
geweest te zijn op West-Java. Na de uitbarsting hadden er nog
schokken plaats voor West-Java op 1 en 18 Sept. en op 6 Dec.,
alsmede in Jan. en Febr. 1884. Die van 1 — 18 Sept. schijnen met
den vulkaan in verband te hebben gestaan, de andere misschien
met de verzakking langs de Soenda-spleet. In elk geval blijkt
hieruit, dat de rust ook na de hevige eruptie niet hersteld was ').
Den 29 en 30 Sept. 1899 had de zware aardbeving plaats,
die op Ceram zulke groote verwoestingen aanrichtte, mede door
de vloedgolf, die haar vergezelde. Hierbij ontstonden te Waai
Sawoe drie scheuren in den bodem en blijkbaar een enorme
opheffing van den grond. Aan de eene zijde van den rand der
scheur lag na de gebeurtenis de bodem 1 voet hooger dan aan
de andere. Elders zag men scheuren in den bodem van V« M.
breed, en te Tehoro verzonk een groot gedeelte van het strand,
150 M. breed. Verbeek schrijft aan deze instorting in zee het
ontstaan van de genoemde plaatselijke golven toe, misschien
versterkt door de beweging van den bodem. Op sommige plaat-
sen spoot zoet water uit de spleten in de hoogte.
Als voorbeelden van lineaire aardbevingen heeft Fennema
onderscheidene aangewezen, die een buitengewone lengte heb-
ben. Wij noemen de volgende, waarb^ de gelijktijdige waar-
neming in één lijn werd vastgesteld voor de aangegeven lengten.
I) Verbeek. Krakatau.
107
12 Febr, 1885 Banjoemas — Passoeroean 400 K.M.
8 Aug. 1885 Java's 1« Punt— Keboemen 520 K.M.
22 Sept 1886 Serang— Soemedang 210 K.M.
19 Maart 1888 Batavia— Passoeroean 700 K.M.
4 Sept. 1890 Batavia— Besoeki 800 K.M.
25 Febr. 1891 ^ 1,1,1,
Wij hebben hier blijkbaar met tektonische aardbevingen te
doen, die er op wijzen, dat de bergvormende plooiingsenergie
op Java nog niet is uitgeput.
Dat in de Banda-zee, met haar vele instortingen van den
bodem, instortingsaardbevingen meermalen zullen zijn voorge-
komen en nog v^el voorkomen, is zeer v^el aan te nemen. Het
blijft veeltijds uiterst moeielijk, om de oorzaak van een aard-
beving te onderzoeken, en in elk geval moet elke aardbeving
afzonderlijk bestudeerd worden, om de genesis ervan te leeren
kennen.
Zeebevingen. Met aardbevingen en vulkanen in verband staan
Expiosiegoiven. j^ zeebevingen. Prof. Dr. E. Rüdolph heeft daarvan
een omvangrijke studie gemaakt^) en kwam tot het besluit,
dat aardbevingen van den bodem der zee geenszins altijd golf-
beweging in het water veroorzaken, maar zich somtijds als
een stoot door het water voortplanten. Vulkanische erupties
op den bodem der zee echter en de daarmede ontstane gas- en
dampexplosies brengen in de zee een krachtige golfbeweging
voort, die men als explosie-golven (beter ze aldus te noemen
dan aardbevingsgolf) kan aanduiden.
Bij de uitbarsting van Krakatau in 1883 ontstond er een
hevige explosie-golfbeweging, een der grootste, welke de geschie-
denis kent. De kuststreken van Java en Sumatra werden over-
stroomd door een geweldige zeegolf, die op denzelfden tijd ont-
stond als de uitbarsting. Aan de steile, hooge kusten beperkte
die overstrooming zich tot een smalle strook, waar vele kam-
pongs, die vlak aan zee lagen, verwoest werden en vele men-
schenlevens verloren gingen ; waar groote alluviale vlakten aan
1) E. RuDOLPH. Üeber lubmarioe Erdbeben (Oerlandi Beitrago sur Oeopbysik I, 1887»
m, 1897).
108
de kust liggen, nl. aan de monding der Semangka-rivier, bij
Telok Betoeng, Anjer, Tjaringin en Paninbang, is het water
ver in het land doorgedrongen. De hoogte dezer golfbeweging
bedroeg in de Straat Soenda 15 M., doch werd spoedig veel
geringer: bij het begin der Bantam-baai was de halve golf-
hoogte 5 M,, in deze baai 4 M. en bij Tandjong Priok nog
slechts 2 M.
De aardbeving van Ceram in 1899 werd van een vloedgolf
vergezeld van 1,7 — 9 M. hoog, op enkele plaatsen 15 M.; deze
vloedgolf bracht een groote hoeveelheid zwarte modder met
zwavellucht op de kustvlakten. Wij zeiden reeds, aan welke
oorzaak Verbeek deze golfbeweging toeschreef (zie pag. 106).
Bij deze aardbeving werden 3800 dooden geteld.
VerschiUende Van de oudere uitbarstingen en aardbevingen
biTaardb^vin^ wordt in Onderscheidene werken melding gemaakt,
gen, enz. JüNGHUHN heeft die berichten verzameld van 1506 —
1844, en telde voor dien tijd 57 aardbevingen, waarvan nl. aan-
teekening bekend was, en 98 vulkanische uitbarstingen. Wij
wijzen op de volgende verschijnselen, die hij daarbij vermeldt.
In 1629 stroomde bij een aardbeving te Banda de zee over
het land. Bij de aardbeving van 1683 op Banda werd medege-
deeld, dat vele bergen groote scheuren bekwamen en dat van
den Lonthair-berg rotsen afvielen. In 1699 bij een hevige aard-
beving op West-Java werden de grachten te Batavia door de
aangevoerde modder verstopt. In 1825, bij de uitbarsting van
den Tombora op Soembawa, had er een gelijktijdige hevige aard-
beving plaats op Soembawa, Celebes en op de Molukken. Door
de bewogen zee werden de schepen boven de huizen der stad
Bima (Soembawa) op het gebergte gedreven en neergezet.
Bijzingen en dalingen van gedeelten van den bodem worden
herhaaldelijk door waarnemers vermeld. Wg geven daarvan
nog enkele voorbeelden, zonder daarmede aan te duiden, dat zij
een gevolg zijn van vulkanische werking of van tektoniek van
den bodem. Bij enkele was dit bepaald niet het geval.
In 1820 zonk op Poeloe Way op IVa ïïiijl ten W. van den
Goenoeng Api een stuk boschland onder den grond tot aan
de toppen der boomen. In Febr. 1843 rezen niet ver van de
109
Z.O.-kust van Madoera twee rotsen plotseling op uit de zee.
In de bocht van Koepang (Z.W. van Timor) rees in 1816 met
een onderaardsch geluid plotseling een rotsstuk op uit de zee,
dat weldra een met bosch bedekt eiland werd, later Poeloe
Boeroeng geheeten.
In de nabijheid der Kei-eilanden waren in 1854 twee nieuwe
eilandjes ontstaan. Een ervan had een ronde gedaante, ± 250 M.
in middellijn, en was gelegen op een zandbank met 1 vadem
water. Het eiland was omringd door een koraalbank. De bodem
bestond uit klei, met eenige sporen van ijzererts. Den l^n en
2«° Jan. 1845 rees na een hevigen regen in de rawah van Am-
barawa een bergje op ter hoogte van 20 voet, 190 voet lang
en 60 voet breed. Deze bergvorming was geenszins van vulka-
nischen oorsprong, maar enkel ontstaan door de persing van
het water, dat moddermassa^s omhoog drong.
IV. KORAALVORMINGEN IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
Koraaifor- De koraalvormingen behooren tot de meest belang-
maücs. wekkende formaties der aardoppervlakte. Men ver-
staat hieronder produkten der rif bouwend e koralen, de onver-
moeide arbeiders der zee, die uit geleiachtige cellen bestaan,
welke een steunweefsel van koolzure kalk afscheiden. Deze
organismen behooren grootendeels tot het type der Co el en-
teraten, netel- of holzakdieren, bij wie darm- en lichaams-
holte nog samenhangen, en in deze groep tot de orden der
Hexactinia of zesstralige en der Octactinia of achtstralige
Anthozoja, benevens tot de Hydrocorallia (Millepo-
ridae). De eerste leveren het grootste aandeel in deriflFen, daar
ban geraamte het sterkst onwikkeld en het rijkst aan kalk is.
De koralen leven in koloniën. Zij vermeerderen zich door
knopping, waarbg geen volledige afscheiding der individuen
plaats vindt, zoodat in elke familie de levende met de afge-
storven leden één gemeenschappelijken stok vormen. Elk jong
individu leeft voort op het lijk van z^n voorouders, vormt
daarmede te zamen één geheel. Op deze wijze doen zij in den
loop der jaren aanzienlijke kalkformaties ontstaan^ bij welke
110
aan de oppervlakte de levende koralen nog gevonden worden
en er voortbouwen, terwgl in de diepte de doode koraalrots
den grondslag vormt.
De aldus ontstane koraalbanken, veelal riffen genoemd,
zijn niet uitsluitend opgebouwd door de genoemde koralen. Tus-
schen de kolonies en stokken der rif bouwende koralen wemelt
het van allerlei zwemmende, kruipende en vastzittende zee-
dieren : zeeanemonen, wormen, slakken, schelpdieren, zeesterren,
zeekomkommers, zeelelies, kreeften, krabben, talrijke visschen,
enz., die alle mede bouwstoffen leveren, welke zich in het rit
ophoopen. Mosdiertjes, sponzen en kalkhoudende zeewieren wer-
ken eveneens mede tot den opbouw der riffen. De golfslag der
zee slaat voortdurend op de buitenkanten van de aldus ont-
stane formatie, wrijft die aan de oppervlakte fijn, lost een
gedeelte der vaste stoffen chemisch op en spoelt het fijne
gruis en de opgeloste deelen weer door de massa van het
rif heen, vult er de poriën en holten mede, en hierdoor ver-
krggt> het geheel aan de oppervlakte der doode koraalbank
wel eenigszins overeenkomst met een zandvlakte, waarop de
levende koralen in allerlei vormen zich ontwikkelen naast
andere zeegewassen, zoodat het een onderzeesche tuin schijnt,
waar het witte koraalzand als paden en pleintjes tusschen de
levende vormen uitkomt.
De rifbouwende koraaldieren zijn in hun verbreiding voor-
namel^k beperkt tot zeeën, waar een vaste bodem gelegenheid
geeft tot aanhechtingen, waar men helder zout water vindt;
beslist noodzakelijk voor hen zijn een voldoende toevoer van
voedsel door verschen golfslag of stroomingen en een temperatuur,
die voor de koudste maand gemiddeld niet beneden 20'' C.
daalt. Hierdoor zijn de koraalformaties aan de tropische ge-
westen gebonden, en ook hier vindt men ze zelfs niet in de
streken met koude zeestroomingen; verder zgn zij door de
temperatuur tot de bovenste lagen van het water beperkt. De
dieptegrens is nog niet volkomen vastgesteld ; men heeft levende
koralen tot 90 M. diepte gevonden, maar de flinke ontwikke-
ling van koraalriffen zal niet dieper gaan dan tot 30 h 40 M.
op z^n hoogst 50 M.
111
{ I
Koraal- ^^ geheelc Indische Archipel, waar, gelijk wij zagen
Tormingen (zie pag. 35) de temperatuur van het oppervlaktewater
[inrfiy>ben nergens beneden 2T C. daalt, waar geen koude zee-
Archipel, gtroommgen binnendringen, ligt dus in het gebied van
de koraalzone. De ondiepe zeeën in het westen van den Archipel,
0. a. de Java-zee, bieden gunstige temperatuur- voorwaarden voor
den groei der koralen, en deze zouden hier over groote opper-
vlakten den bodem kunnen bedekken en ophoogen. En dit is toch
slechts hier en daar het geval; men vindt er enkel velden van
koraal, uitgebreid over den bodem van vele ondiepten, die zoogen.
plaat rif f en vormen. In de oostelgke helft van den Archipel,
waar de diepten te groot zgn, treft men die riflfien meest in
de ondiepe baaien en golven langs de kust aan ; daar noemt men
ze niet oneigenaardig dikwijls zeetuinen.
Het voorkomen van koraalformaties wordt niet alleen be-
heerscht door de temperatuur, maar eveneens door het zout-
gehalte, de zuiverheid van het water en ten deele door de
gesteldheid van den bodem. Prof. C. Ph. Sluiter heeft onder-
zoekingen ingesteld naar koraalvormingen in de Java-zee O,
in 't bijzonder in de baai van Batavia, en kwam tot het besluit,
dat de tegenwerkende invloed van het zoete rivierwater op de
vorming van koraalriffen hier duidelijk merkbaar is. Echter
toonde Dr. Sluiter tevens aan, dat op den slibbodem ook koraal-
riffen kunnen ontstaan, doordien de jonge koralen zich hier eerst
vasthechten aan toevallig op den bodem liggende steenen, schel-
pen, puimsteenstukken, enz. Over 't geheel evenwel werkt de
kust met veel aanslibbingen den groei van koraal tegen door
het onzuivere water.
Naar hun uitwendig voorkomen worden de koraalriffen
onderscheiden in strand- of zoom riffen, d. i. riffen, welke
zich gevormd hebben langs de kust en deze met een rand om-
zoomen; plaatriffen of korstriffen, welke wij boven reeds
noemden, d. i. riffen, die uit vrij effen, plaatvormige banken be-
staan, slechts door weinig vvater bedekt, midden in de zee, soms
ook zich aansluitende ergens aan de kust; barrièreriffen of
1) o. Ph. Sluiter. Einiges über die Entstehang der KoraUenriffe in der Jarasee etc. (Nat.
Tqaachr. r. Ned. Indie 1890).
112
wal riffen, die zich op eenigen afstand van de kust en daar-
mede evenw^dig uitstrekken, terwijl zij door een dieper kanaal
van de kust zijn gescheiden, en atollen, bestaande uit kring-
vormige eilanden of reeksen eilandjes, welke een meer of lagune
omsluiten. Van deze vormen komen de strandriffen en plaatrifFen
het meest in den Indischen Archipel voor; atollen en barrière-
riffen ontbreken er in hun typische eigenaardigheden; alleen
vindt men er vormen, die eenigszins er op gelijken. Zoo komen
in de Java-zee wel ringvormige eilanden voor, die in vorm op
atollen geleken, maar terwijl de eigenlijke atollen uit diepe
zeeén met vrij steile hellingen oprgzen, vindt men ze hier in
ondiep water. Het zijn, naar 't ons voorkomt, plaatriflFen, welke
door den sterkeren aanwas van het rif aan den buitenkant
met een hoogen rand opgroeien, terwyl aan den binnenkant
de groei heeft opgehouden en daar een meer achterblijft, dat
door erosie en de chemische werking van het water nog wordt
verdiept. Ook treft men in de Java-zee op dezelfde wijze nog
beginselen van barrière-riffen aan.
In de diepe bekkens der Banda-zee komen geen atollen
voor; wel vindt men in den Indischen Oceaan ten zuiden van
Java in de Kokos of Keeling-eilanden een groep kleine atollen.
Verbreiding Gaan wij thans in een overzicht de koraalfor-
mhig^TnTen lï^a^ties van den Indischen Archipel na.
Archipel. De Audamauen zijn slechts ten deele door riffen
omringd, welke overal het karakter van strandriffen dragen.
De Nicobaren zijn geheel door strandriffen omgeven, die door
hun groei naar buiten de uitgestrektheid dezer eilanden steeds
vergrooten.
De zuidwestkust en westkust van Sumatra, de zuidkust
van Java en van de Kleine Soenda-eilanden zijn veelal met
koraalriffen omringd, die o. a. langs de kust van Java zich nog
uitbreiden. Ook de eilanden der reeks, welke evenwijdig met de
kust van Sumatra loopt, zijn veelal met koraalriffen omzoomd;
eveneens vindt men dicht onder de kust van Sumatra tal van
koraaleilandjes, welke van de onderzeesche koraalbanken boven
water komen. Daartoe behoor en de koraaleilandjes Klappa en
Tindjil ten W. der Wijnkoopsbaai (Z. van Java). Tusschen de
113
BaDJak-eilanden, Nias en de Batoe-eilanden en de l:ust nemen
de koraaleilanden en riffen de geheele zeestraat in beslag, zoo-
dat daar een koraal-archipel ontstaat. Ten Z. van Indrapoera
vindt men op verschillende breedten aan de kust uitgestrekte
strandriffen of zoomriffen, het langste van Ipoe naar Ketaan,
ongeveer 56 K.M. lang, en ook ver in zee vooruitstekend, hoewel
zg nergens het karakter van een barrièrerif bezitten.
Geheel anders is het aan de N.O.-kust van Sumatra. De
menigte rivieren van dit eiland, die hier hun slibrijk water in
een ondiepe kustzee uitstorten, houden de kust bijna geheel vrg
van koraalriffen, doordien de rifbouwende koralen niet in dit
troebele water kunnen leven. In de Straat van Malakka wordt
noch langs de kust van Sumatra, noch rondom de kusteilanden
koraalrots aangetroffen, behalve bij Berhala op 3° 47' N.Br.
Langs de kust van Malakka komen wel koraalriffen voor, o. a.
de Sembilanriffen.
De Karimon-, Koendoer- en de oostwaarts gelegen Riouw-
en Lingga-eilanden hebben veel koraalvorming en men vindt
ze eveneens aan de N., O., en Z. kusten van Banka en rondom
BilUton. In de Gasparstraat èn de Straat Karimata liggen tal
van koraalriffen en koraaleilandjes; de Schaarvogel- en Ondiep -
water-eilanden zgn koraalvormingen. Straat Banka daarentegen
is vrij van koraalvorming en op de westkust van Banka komt
zij aUeen voor op enkele plaatsen. Het eilandje Lucipara, aan
den zuidelijken ingang der Straat Banka, is met koraalriffen
omringd.
In de Zuid-Chineesche Zee zijn de hooge Anambas- en
Natoenareilanden met kustriffen bezet, evenals de Tambelan-
en Karimata-eilanden, en daartusschen liggen nog tal van onder-
zeesche riffen. De Momprang- of Montara-eilanden in het W.
der Earimata-straat zgn door talrgke riffen omringd, die de
tusschengelegen zeestraten zoo ondiep maken, dat er dikwijls
geen doorgang te vinden is. De westkust van Bomeo, met modder
afvoerende rivieren, schijnt hier weinig koraalvorming te hebben.
Aan de noordkust van Java liggen slechts op enkele
plaatsen kustriffen en koraaleilanden, ook langs het oostelijk
deel in Straat Madoera (bij Tjotek o. a. 4 koraaleilandjes) en
aan Madoera's noordkust. Vroeger schijnt de noordkust van Java
8
114
meer koraalformatie te hebben gehad, zoodat het verschil tus-
schen beide kusten tevens niet zoo groot is geweest. Zoo vond
men o. a. bij het uitbaggeren der haven van Tandjong Priok op
den bodem een koraalbank, die vroeger blijkbaar een strandrit
gevormd heeft. Ten N. van West-Java liggen de Duizend-
eilanden, die enkel uit koraal bestaan; ook de Boompjes-
eilanden vormen een koraal-archipel. De eilandengroepen Kari-
mon-Djawa, Bawean, Klein- en Groot-Selombo, de Arends- en
LautrKetjil-eilanden zijn bergachtig, doch met koraalriffen om-
zoomd.
Al is de Java-zee niet zoo rijk aan koraalriffen als de
Zuidzee en de Indische Oceaan, toch bezit ook zg onderscheidene
koraaleilanden en riffen.
uitgestrekte koraaiarchipels liggen in de zee tusschen
Z.O.-Borneo, Z.W.-Celebes, Soembawa en Kangean. Men vindt
hier, van het N. af, de Balabalagan- of Kleine Paternoster-
eilanden, de Lima-eilanden, de Spermunde-Archipel, de Laars-
eilanden, de Anak-Kangean-, de Groote Paternoster- en Postillon-
eilanden, terwgl De Bril beschreven wordt als een met koraal
begroeide, atolvormige plaat, met* in het midden een diepe kom,
aan den N.W. kant met een geul in den rifrand en steile kan-
ten aan dezen rifrand.
De zuidkust van Borneo moet sterk met koraal begroeid zijn,
ondanks de groote hoeveelheden slib en modder, die de rivieren
afvoeren, waarboven de koraaleilanden hier uitgroeien in tegen-
stelling met Sumatra's oostkust. Op Bomeo's oostkust vindt
men slechts hier en daar koraal, vooral in het N.O., waar het
!N3rmphe-, Pegasus- en René-rif en de Maggie-bank zich ver
van de kust uitstrekken, maar toch als strandriffen beschouwd
moeten worden.
De Borneo-bank ten Z.0. van Borneo beschrgft Mevr. Webbr
als een der plekken, waarop men de schoonste koraalbanken
en eilanden aantreft. Deze uitgestrekte bank heeft gemiddeld
een diepte van 27 — 54 M. en op dit plateau verheffen zich tal
van eilandjes, alle van korallogenen oorsprong. De eilanden
zelf bestaan uit fijn, wit koraalzand en zgn in verschillende
stadia van ontwikkeling. Het eilandje Byron is nog niets dan
een kale zandplaat, waarover bij vloed de branding heen slaat.
115
Eabala doea is al bedekt met enkele struiken en Sebangkatan
prgkt reeds met een boschje hooge boomen, waaronder ook al
twee cocospalmen zichtbaar zijn. Deze groene koraaleilanden
zijn omgeven door een strand van fijn, wit zand, dat scherp
afsteekt tegen het groen der boomen en het blauw der zee.
Van een koraaleilandje in zee loopende, vindt men eerst
rondom het eiland een zone van phanerogamen ; Posidonia,
Cymodocea, Hallophila, en vooral Enalus acoroides, een plant,
waarvan de inboorlingen gaarne de vrachtjes eten. Op deze
groene planten, die alleen bij zeer lage eb droogvallen, volgt
spoedig het levend koraal met zijn onbeschrgfelijke kleuren-
pracht en rijkdom aan vormen. Daar vindt men, tusschen tal
van andere, het groene paddenstoel-, het bruine hertshoorn-,
het roode orgelpgp-koraal, die alle de namen dragen der voor-
werpen, waarop zij in vorm gelijken.
Ook de N. en de N.W.-kust van Bomeo hebben tal van
koraalriffen, die de kust omzoomen, terwijl hier en daar de bij
de kust liggende eilanden een koraal-archipel vormen. De
eilanden rondom de Soeloe-zee zijn rijk aan koraalrotsen; langs
de geheele N.W.-kust van Palawan ligt een lange bank met
koralen begroeid.
Ook de kusten van Celebes zijn op vele plaatsen door strand-
riffen omzoomd, hier en daar in koraaleilandenreeksen op korten
afetand van de kust overgaande. In het Z.W. van Celebes rijzen
vele rotsen van koraalkalk op, die waarschijnlijk in Tertiairen
tgd zijn opgeheven; bg Saleyer vindt men ze aan de westkust.
In den oostel^ken Archipel hebben de koralen eveneens
langs de meeste eilanden hun riffen gebouwd, waar de kusten
en de zee daartoe aanleiding gaven. Langs de noordkust der
Banda-zee zijn Boeroe, Ceram, Ambon en de Oeliassers om-
ringd met koraalriffen; de oost- en zuidzijden worden gevormd
door een kring van losliggende eilandjes, die veelal vulkanen
zijn, en soms wel, soms niet door zoomriffen worden omsloten.
De Schildpad- en Lucipara-eilanden in het midden der Banda-
zee, die oprijzen uit een meer dan 1000 M. diepe zee, bestaan
grootendeels uit koraal. Lucipara is een kleine atol met on-
diepe lagune en vele lage, kleine rifeilandjes. De Kei-eilanden
zijn door koraal omringd ; ten W. van Klein-Kei ligt een koraal-
116
archipel, en de Klein-Kei-eilanden zgn geheel van koraal op-
gebouwd. Ook de Aroe-eilanden moeten geheel uit koraalkalk
bestaan, vlakke slechts weinig boven water uitstekende plaat-
riflfen, door talrijke kanaalachtige geulen en kreken gescheiden.
Dit is de uitgestrektste plaatriflFormatie van den Indischen Ar-
chipel. Op het N.W. der Aroe-eilanden, Wokan, vindt men op-
geheven koraalbanken. Timor en de Kleine Soenda-eilanden
zijn veelal door riffen omringd. Samaoe ten W., Rotti ten Z.W.
van Timor en de Sawoe-eilanden zgn door riffen omringd. Wg
zullen niet alle eilanden afzonderlijk noemen, die aan de kusten
koraalriffen bezitten, doch kunnen aannemen, dat deze in den
Archipel vrij algemeen voorkomen.
Zijn de meeste koraalformaties strandriffen, of groepen van
kleine eilanden, gevormd door de hoogste gedeelten van koraal-
banken, welke uit het water opduiken, toch vindt men in den
Archipel ook enkele voorbeelden van den eigenaardigen vorm
der atollen. Ten Z.W. van Timor ligt het atolvormige koraal-
eiland ^Dana-eiland", met een ondiepe lagune, die brak water
bevat ; misschien is de koraalformatie hier op een onderzeeschen
vulkaankegel gebouwd. Dat De Bril een atolvormig karakter
heeft, zeiden wij reeds. Waarschijnlijk zgn dit geen echte atollen.
De vraag omtrent het ontstaan der verschillende vormen
van koraaleilanden kunnen wij hier niet behandelen, daar dit
ons te ver van ons doel zou voeren. Laten wij er alleen op
wgzen, dat de theorie van Darwin, die voor de verklaring van
het ontstaan van walriffen en atollen een dalenden zeebodem
aannam, geenszins algemeen meer wordt gevolgd. Een algemeen
geldende theorie voor het ontstaan van atollen en barrièreriffen
is er niet; elk dezer beide vormen van koraalriffen heeft in
bijzondere gevallen veelal een eigen en zelfstandige geschiedenis.
Daar zg voor den Archipel niet zoo kenmerkend zijn, behoeven
wg hierbij niet stil te staan. Omtrent het ontstaan van plaat-
riffen en strandriffen kan in hoofdzaak weinig verschil van
meening heerschen.
HET KLIMAAT VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
I. ONTWIKKELING DER KENNIS VAN HET KLIMAAT.
Geschiede- De eerste kennis van het klimaat van den Indischen Archipel
nis der kli- ^erd verkregen door praktische waarneming, bovenal van zeelieden
v^decf ^^ handelaren, die hierb]] belang hadden. De Indische moessons
Indischen en de regelmatige afwisselingen van droge en vochtige jaargetijden
Archipel, waren den ouden Indiërs bekend ; de moessons hebben er waarschljn-
lük toe medegewerkt, dat van het vasteland zich bewoners over de eilanden
verspreidden en er reeds vroeg handel op dreven. De Arabieren leerden eveneens
vroeg de moessons kennen, en de naam voor het versch\jnsel is aan de Ara-
bische beschrijvingen ontleend, die reeds in oude tyden daarvan gegeven werden.
Ook omtrent den regenval in Yóór-Indië vindt men al zeer vroeg aanteekeningen.
De passaten waren den Arabieren in de middeleeuwen nog niet bekend.
^ de eerste tochten der Portugeezen naar Indiê leerden dezen die regelmatige
bewegingen der lucht in de tropische gewesten kennen op den Atlantischen
Oceaan. De naam passaten schtjnt er later algemeen aan gegeven te z^jn door
de HoUandsche zeevaarders, die de Portugeezen weldra volgden over den Oceaan.
Toen de Portugeezen in Indië kwamen, leerden zQ daar ook de moessons ken-
nen door de inlandsche loodsen, waai'bjj zvj het verschil tusschen de passaten
en de moessons al spoedig inzagen. Zoo waren alle Portugeesche zeevaarders der
16e eeuw aan de Afrikaansche kusten, in de Arabische Zee, de Qolf van Ben-
galen en den Indischen Archipel bekend metden „groeten" en den «kleinen
moesson"; ook de dageljjks met elkander afwisselende land- en zeewinden
werden al beschreven en zel£3 in hun ontstaan verklaard. De Nederlanders
namen van Portugeezen en van Arabische en andere loodsen de eerste kennis
hiervan over, en de in Nederland als geograaf ontwikkelde Bernhard Varen
(Vaienius) gaf reeds een vrjj juiste verklaring van het ontstaan der passaten
(Geographia Generalis^ Lib. I, Gap. 21, Amsterdam 1650). Edmund Halley ver-
spreidde na zQu reizen over den Atlantischen Oceaan nader licht over de pas-
saten en volgde in zQn verklaring van hun ontstaan Yarenius. Halley gaf
ook het eerst een juiste verklaring van het ontstaan der moessons in 1686.
Hoewel er dus reeds bQ enkelen helderder inzichten bestonden omtrent
118
de windatelsels, kon de eigeniyke klimatologie nog niet beoefend worden, vóór
thermometers en barometers gebruikt werden, om de elementen van het klimaat
door getallen voor te stellen. In het laatst der 18» eeuw ving men daarmede
aan en ook in den Indischen Archipel werden waarnemingen dienaangaande
verricht, zooals biykt uit het bericht aangaande de hoogte der barometers en
thermometers, de gesteldheid van weer en wind en de hoogte van het water
aan het zeehoofd en op de rivieren, in 1779 te Batavia opgemaakt (Verh.
Bataafsch Oen. 1790).
Het werkeiyk klimatologisch onderzoek had niet plaats vóór 1838, toen
Alexander von Humboldt aan de door hem voorgestelde methode, om met
lynen van geiyke warmte of is ot her men en l)jnen van gelQken luchtdruk
of isobaren de klimaatstoestanden vergelijkend te bestudeeren, uitvoering
wist te geven, door de medewerking van K. Dove. Sedert kwam de weten-
schappeiyke klimaatleer tot ontwikkeling. In Nederlandsch-Indië was Junghuhn
(zie pag. 54) ook in dit opzicht de leerling van Von Humboldt, die tegelijk met
H. Zollinger reeds methodische waarnemingen omtrent het klimaat deed.
Voor de klimatologische kennis van Java blijft Junghuhn's boek over Java
(1850) nog steeds een belangrvjke bron, waaraan niet genoeg gedacht wordt.
Al zyn Junghuhn's beschrUvingen der klimaatverschljnselen op de bergen en
hooglanden meestal niet gestaafd door jarenlange waarnemingen en berekende
gemiddelden, toch loeren z|j duidelvjk, welk een schat van kennis men verzamelen
kan, ook zonder het lange onderzoek, als de rechte personen tot waarnemen
en beschryven aan den arbeid gaan. De inzichten van later tyd omtrent de
beteekenis van de schommelingen en de uitersten in temperatuur en vochtig-
heid als klimatologische waarden werden reeds door Junghuhn juist opgevat.
Uit dit eerste t^dperk der ontwikkeling van de nadere klimatologische
kennis van Indiê moeten w]} ook noemen M. F. Maury, Luitenant der
Amerikaansche Marine, wiens boek j^The Physiccü Geography of the Sea" lang
een standaardboek was voor zeelieden. In 1855 werd dit boek door den Lt. ter
Zee M. H. Jansen niet alleen in het Nederlandsch vertaald, maar ook met
hoogst belangrijke beschrt|vingen van eenige eigenaardigheden van het klimaat
in Nederlandsch-Indiê aangevuld.
De stoot tot het verrichten van geregelde exacte klimatologische en
meteorologische waarnemingen in den Indischen Archipel werd gegeven door
A. von Humboldt. Deze wist in 1856 den Gouverneur-Generaal van Ned.-
Indië, Ch. f. Pahud, die zich tt)delt)k te Berlijn bevond, te overtuigen van de
wenscheiykheid, om een magnetisch-meteorologisch observatorium op te richten
in den Archipel, die door z^n ligging onder den aequator daarvoor een aller-
gunstigste plaats aanbood. Verder was het een groot voordeel, dat NederL-Indië
ligt in het stelsel der overige waarnemingen, zoodat hierdoor een band kon
gelegd worden tusschen de waarnemingen in Britsch-Indié en Australië. Aldus
zouden de waarnemingen over een aanzieniyke geographische lengte door de
tropen zich bjj elkander aansluiten en tevens die van het zuidelijk halfrond op
het noordeiyk overgaan, wat van veel belang is voor het leeren kennen van
het verband der verschijnselen.
119
Op verzoek van den Gouverneur-Qeneraal ontwikkelde Von Humboldt
zjjn gedachten nader in een schrüven, en dit gaf aanleiding tot een correspon-
dentie met den Minister van Koloniën. Prof. Buys Ballot, destijds Directeur
van het Meteorologisch Instituut te Utrecht, werd om advies gevraagd, en deze,
evenals de Kon. Akad. v. Wetenschappen, ondersteunde de voorstellen van
Von Humboldt. Ëen plan voor de organisatie der waarnemingen werd ont-
worpen, dat omvatte: 1» de oprichting van een magnetisch-meteorologisch obser-
vatoriam te Batavia, 2» de oprichting van stations der 2» orde voor geiyksoortige
waarnemingen over den geheelen Archipel, 8» een magnetische opneming van
den Archipel.
Als eerste Directeur van de nieuwe instelling werd benoemd Dr. P. Bergsma,
die in 1859 werd aangesteld tot ingenieur van den geographischen dienst, belast
met de te verrichten magnetische en meteorologische waarnemingen. In 1862
kwam Dr. Bsrgsma te Batavia aan. De hooge kosten, aan de uitvoering der
ontwerpen verbonden, baarden aanvankeiyk nog veel moeiel^kheden. Eerst moest
men zich met een tüdelQk observatorium behelpen, en niet vóór 1875 werd een
nieuw observatorium gebouwd.
Hoewel aanvankeiyk vele onderdeelen van het groote plan achterwege
moesten bleven, werden die, welke in het werkprogram waren opgenomen, toch
zoo verricht als op een hoofd-observatorium, volgens uurwaarnemingen. Na 1877
begon men met het totstandbrengen van stations der 2» orde; in 1878 werd
de leiding der regenwaarnemingen door het observatorium ter hand genomen.
In 1879 werd aangevangen met de regenwaarnemingen op 60 stations, welk
aantal in 1901 tot 229 gestegen is, waarvan 110 op Java en Madoera en 119
op de buitenbezittingen.
Aan de werkzaamheid van den meteorologischen dienst in Nederlandsch-
Indiê hebben w\| een groeten r\jkdom van gegevens en van wetenschappelijke
resultaten te danken, die ook in het buitenland hoog gewaardeerd gorden.
Jaariyks worden door het observatorium tweeërlei publicaties uitgegeven.
De meteorologische en magnetische weerwaamemingen en de daaruit berekende
resultaten worden elk jaar gepubliceerd in een folio jaarboek onder den titel
van ^ObservaUons made in the MagneticcU and Meteorological Ohservatory*\ Om
<le v\jf jaren wordt een algemeen overzicht samengesteld van dit lustrum en
tevens een recapitulatie gegeven van de geheele reeks. Deel XVIII (1895) en
XXIII (^1900) bevatten aldus overzichten, niet alleen van de laatste 5, maar ook
van de Toorgaande jaren.
De geregelde photographische registreering der aardmagnetische grootheden
ia eerst in 1884 aangevangen. Van deze worden niet om de vyf, maar om de
tien a elf jaren overzichten gegeven, omdat de beweging der magneetnaald ver-
band houdt met de periode der zonnevlekken, en daarvoor een elQarig tydperk
wordt gevonden. De eerste bekende volledige resultaten zyn gepubliceerd in
1893 (Deel XVI der Observations).
Verder worden sedert 1879 door het Observatorium jaarlijks gepubliceerd:
^enwaamemingen in Nederlandsch-Indiê,
Een hoogst belangrijk werk hebben wi) te danken aan den tweeden Direc-
120
teur van het Observatorium, Dr. J. P. van der Stok, in ztJn werk: Wind and
Weather, Gurrents, Tides and TidaJL Streams in the Eaat-Indian ArcMpdago 1879.
Verder neemt het Observatorium te Batavia deel aan de internationale
onderzoekingen omtrent het ontstaan en de voortplanting der aardbevingen,
voor welk doel er een horizontale slinger geplaatst is. (zie pag. 103).
Voor het klimaat van Ned.-Indiê w^zen wQ verder nog op enkele kleine
studiën. H. Blink gaf in 1887: Wind- und Meeresströmungen im C^ebiet der
Kleinen Sunda-Inaeln, waarin o. a. de grenzen der passaten in dit gebied zijn
aangewezen. Verder: W. F. van Vliet: Winden en regenverdeding over Su-
matra, 1887, terwQl van denzelfden schrijver een artikel verscheen in het T\jdschr.
van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap: Overzicht van hei kliinaai in NederL
OosUIndië. In het Nat. TQdschr. v. Ned.-Indiö en elders komen nog kleinere
artikelen over het klimaat van enkele gedeelten van Ned.-Indiê voor.
De verbreiding van den regenval is op grond van de gegevens der regen-
waarnemingen bestudeerd door den Bussischen meteoroloog Woeikoff {Eesul-
tate der 16-jdhrigen Begenbeobachtungen im Malayischen Archipel, Meteorol.
Zeitschr. 1895) en de regenval op Java is in kaart gebracht door M. J. H.
Böeseken (Ttjdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1900). De Heer J. F. Niermeyer
heeft in den tweeden druk van „Java", het hoofdstuk van het klimaat van dit
eiland ook verdienstelijk bewerkt.
Omtrent het hoogteklimaat zijn nog zeer onvoldoende stelselmatige waar-
nemingen verricht. Op Java hadden die plaats op het Janggebergte in 1887 — 98
op 2218 M. hoogte Q. H. F. Kohlbrugge, De reaiUtaten der meteorologische^
waarnemingen op het Janggebergte en te Tosari, Nat. TQdschr. Ned.-Indi6 1898),
en te Tosari op 1777 M. van 1893—1896. Haberlandt (Eine botanische Tro-
penreise 1893) geeft een schets van het klimaat van Buitenzorg.
IL ALGEMEENE BESCHRIJVING VAN HET KLIMAAT IN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL.
Aigcmecne Evenzeer als in geologisch opzicht heeft de In-
°^^cr hrt**^ dische Archipel ten opzichte van het klimaat een
klimaat, belangrijke geographische ligging. Aan beide zijden
van den aequator gelegen en dus midden in de heete zone,
heeft dit gebied de beschijning der tropische zon op alle
eilanden, terwgl de groote zeeën, die alle deel en des lauds op
niet aanzienlijken afstand omspoelen, dienen tot regulatoren
der verwarming. Uitgestrekt vasteland vindt men in geen deel
van den Archipel, zoodat overal min of meer het tropische
zeeklimaat de luchtsgesteldheid karakteriseert.
Toch blgft ook de Indische Archipel in klimatologisch op-
121
zicht niet buiten vastelandsinvloeden. Ten zuidoosten van den
Archipel ligt het vasteland van Australië en ten noordwesten
het veel grootere continent van Azié. Waren deze vastelanden
er niet, dan zou de Indische Archipel uitsluitend het passaat-
stelsel der winden hebben, zooals die voorkomen op de zeeén
in en nabij de tropische gewesten. De vastelanden van Azië en
Australië verbreken thans den geregelden gang van het passaat-
stelsel, doordien ieder van deze op zichzelf moessons te
voorschijn roept. Azië, het grootste continent, doet daardoor
ook de krachtigste moessons ontstaan, die hun heerschappij
over een grooter gebied en gedurende langeren tijd doen gelden.
Australië, een kleiner continent, is de oorzaak dat een minder
omvangrgk moesson-stelsel gevormd wordt.
Toch is de invloed van laatstgenoemd vasteland op het
klimaat van den Indischen Archipel voor ons het belangrijkst, om-
dat de aanzienlijkste eilanden grootendeels dichter b^' den haard
van den Australischen dan bij dien van den Aziatischen moesson
liggen, en deze laatste moesson grootendeels buiten den Archipel
valt. Tot ongeveer aan den aequator, misschien nog wel iets
noordelgker, breidt zich het gebied van den Australischen moesson
uit, zoodat de zuidelijke helft van Sumatra en Borneo, bgna
geheel Celebes, geheel Java, de Kleine Soenda-eilanden en Nieuw-
Guinea daartoe behooren. In de oostelijke helft van dit gebied
is de Australische invloed in vele opzichten het sterkst bemerk-
baar, zoowel in regenval en regenverdeeling als in de windrichting.
De Indische Archipel is merkwaardig in klimatologisch
opzicht en tevens voor de meteorologie, in meer beperkten zin
genomen, doordien hij bijna geheel buiten de gewesten der
krachtige cyclonale luchtbewegingen ligt, die zoowel noordelijker
als zuidelijker door hevige stormen het geregeld verloop der
klimatologische verschijnselen verstoren. Dergelgke kringstormen
komen in het Nederlandsche gedeelte bijna niet voor; meestal
gaan zij in het noorden niet zuidelgker dan Manilla, terwijl z^
in het zuiden hun noordgrens hebben in de Timor-zee. Aangezien
die hevige storingen der atmospheer hier minder voorkomen dan
elders, is het mogelijk, er fijne nuanceeringen van luchtdruk waar
te nemen, die in de gewesten der cyclonen in den dampkring niet
kunnen worden opgemerkt. Daardoor o. a. kan de invloed vaa
122
de maan op den barometerstand, welken men vroeger vruchteloos
zocht, hier uit waarnemingen afgeleid en in formule gebracht wor-
den, hoe uiterst gering die ook is. Deze invloed doet namelijk
den barometer niet meer dan 0,05 millimeter schommelen *).
Doch bg al die regelmaat in het algemeen verloop zgn er
vele omstandigheden, welke locale wgzigingen, vooral in wind-
richting en regenval, veroorzaken. De vele zeestraten tusschen
de eilanden en de passen tusschen de gebergten doen den wind
dikwijls van richting veranderen ; de afwisseling van land en water
in het tropische gebied roept dagel^ks meer of minder afwis-
selende land- en zeewinden te voorschijn, die de windrichtingen
langs de kusten wgzigen ; de richting der bergketens ten opzichte
van de windrichting heeft grooten invloed op den regenval,
door dien te begunstigen of tegen te houden, zoodat op twee
plaatsen, niet ver van elkander, de regenhoeveelheid buiten-
gewoon kan verschillen; het verschil in hoogte heeft binnen
kleine geographische afstanden grooten invloed op temperatuur
zoowel als op regenval. Zoo doen tal van locale omstandig-
heden wijzigingen in het algemeen karakter van het klimaat
ontstaan en het is evenzeer van belang, die te kennen als de
algemeene verschijnselen, daar zij voor de bewoners, voor cul-
tures, enz. van veel beteekenis zijn.
Wij vangen hier aan met een algemeen overzicht van de
klimaatstoestanden van den Indischen Archipel te geven, om
niet alleen het klimaat en zijn eigenaardigheden te leeren ken-
nen, maar tevens een blik te werpen op de werking van dat
mechanisme en de oorzaken van zijn beweging. Bij de beschrg-
ving der afzonderlgke eilanden zullen wij, voor zoover zij bekend
zgn, de locale wgzigingen nader behandelen, omdat die enkel
een plaatselijke beteekenis hebben; hier houden wij ons met
het klimaat van den Archipel in 't algemeen bezig en letten
enkel op de hoofdtypen daarvan.
Wij beginnen met de behandeling der temperatuur, omdat
deze de grondoorzaak is van vele overige klimaatsverschijnselen,
nl. van den luchtdruk, den wind en den regenval, om de andere
klimaatelementen daarna achtereenvolgens te behandelen.
1) Observations, XVIIIe deel, pag. 219: „Lanar Atmospheric Tide".
123
A. De temperatuur.
De stand der ^® ^^^ ^ ^® hoofdbroü voor de Verwarming van
K)n en de de aardoppervlakte en van den dampkring. In de
^^' eerste plaats staat de temperatuur van eenig gedeelte
der aarde in verband met den stand der zon en daarbij met
den duur der beschijning door de zon. Doch het resultaat
der verwarming wordt door verschillende invloeden op aarde
gewijzigd: door den invloed van den bodem (land of zee),
van den dampkring (bewolkt of helder), van den wind, van
den regenval, van de hoogte der ligging boven de zee, enz.
Wij zullen in de eerste plaats de solaire invloeden op de tem-
peratuur nagaan, aanvangende met den stand der zon.
De Indische Archipel ligt tusschen 6° N.Br. en IT Z.Br.
Zoo geheel in het midden der heete zone gelegen, zal elk
gedeelte van den Archipel twee malen per jaar de zon des
middags in het zenit zien. Wij geven in de volgende tabel de
dagen op, wanneer voor verschillende breedten in 't algemeen,
en dus ook voor den Indischen Archipel, de zon in het zenit
komt te staan van 2° tot 2°.
NooTlar- Date, waarop de ion in
Znider^
Date, waarop d« ion ia
bnedte. htt wnit komt
breedte.
het lenit komt
(f 20 of 21 Maart en 22 of 23 Sept.
0»
22 of 28 Sept. en 20 of 21 Maart
2» 26 , 26 , , 17 , 18 ,
2°
27 , 28 , „ - 15 ,
4° 80 , 81 , , 12 . 18 .
4»
2 , 8 Oct , - 10 ,
«• 4,6 April , - 7 ,
6°
— 8 » » 4 . 6 »
S» - 10 , , 1 ,■ 2 „
8°
18 , 14 , n — 28 Pebr.
10» 15 , 16 , , - 27Aug.
10»
18 , 19 , , 22 , 23 ,
(In enkele gevallen zgn twee opeenvolgende data genoemd,
omdat die datums afwisselen in den loop der jaren).
Uit het bovenstaande is gemakkelgk af te leiden, dat voor
elke plaats in den Indischen Archipel de zon den eenen tijd des
jaars ten zuiden van het zenit aan den hemel culmineert, den
anderen tijd ten noorden daarvan. De middagafstand der zon van
het zenit is nergens in den Archipel en in geen gedeelte des
jaars aanzienlgk. Nemen wij 11"" Z.Br. als de zuidgrens, dan zal
op die breedte de zon den 2]^^ Juni op den middag juist 34 Va^
ten N. van het zenit staan en den 21«*^ December 1272° ten Z.
124
van het zenit. Te Batavia, op ongeveer 6° Z.Br., ziet men de
zon den 21»'^ Juni op den middag 2972° ten N. en den 21*» De-
cember 17Va° ten Z. van het zenit, den ^^^ Maart en den 8^
October op den middag juist in het zenit. Een plaats onder
den aequator ziet op 21 Maart of 23 Sept. de zon op den middag
in top, den 2b« Juni 23'/a^ ten N. en den 21««> Dec. 23Vj° te^
Z. van het zenit.
Het verwarmend vermogen der zonnestralen bij de beschij-
ning der aardoppervlakte hangt af van den invalshoek der
zonnestralen, d. i. de hoek, dien de zonnestralen maken met
de loodlijn op het punt van inval, of wat wij boven noemden
den afstand der zon van het toppunt. Volgens de wetten der
warmte is de intensiteit der besti*aling, welke eenig gedeelte
der aardoppervlakte van de zon ontvangt, evenredig aan den
cosinus van den hoek van inval, of aan den sinus der zons-
hoogte. Deze wet kan men, zonder groote fout te maken, ook
op de verdeeling van de jaarlgksche quantiteit der bestraling
Van de aarde toepassen tot 25^ breedte en zij geldt derhalve
voor den Indischen Archipel. Daar de cosinus van een hoek van
0''=1,00 is en voor een hoek van 10°: 0,985 bedraagt, ver-
houdt zich de jaarlijksche quanteit der verwarming, welke de
verschillende deelen van den Archipel van de zon ontvangen,
als 1 (aan den aequator) tot 0,985 op ongeveer 10° breedte,
Meech heeft een berekening gemaakt van de jaarlijksche
som der stralende energie, welke verschillende breedten naar
hun mathematische ligging van de zon ontvangen, en nam als
eenheid aan den thermaaldag, d. i. de gemiddelde bestraling
der aarde op één dag onder den aequator. Daarbij vond hg als
som der beschijning per jaar:
Voor 0° breedte 365,24 thermaaldagen.
, 5° , 364,0
, W , 360,2
De werkelijke quantiteit der luchtverwarming neemt met de
breedte sneller af dan bovenstaande cijfers aangeven, omdat de
absoi'ptie in de atmosfeer, die geenszins altijd dezelfde is, hierbij
niet in rekening is gebracht. Doch het gezegde is voldoende,
om door cgfers te doen zien, dat de verwarming der verschil-
125
lende dealen van den Indischen Archipel door de zon geen
groote verschillen kan hebben, als wij de locale invloeden buiten
rekening laten.
Verschil- ^^^ ^® lengte der dagen of de dagelijksche duur
icniic lengte der beschijning door de zon verschilt weinig in de
*^^^ onderscheidene gedeelten. Zoo is op:
O** Geogr. br. de langste dag 1 2 u. O m., de kortste dag 1 2 u. Om.
10^ . . n n . 12, 35 , „ , , 11 , 47.
Het bovenstaande maakt het duidelijk, dat de duur der
verwarming door de zon over den geheelen Archipel slechts
kleine verschillen geeft. Op 10° breedte bedraagt het verschil
tusschen den langsten en kortsten dag slechts 48 minuten,
zoodat bijna overal in de onderscheidene gedeelten des jaars
de duur der beschijning per dag dezelfde is. Nog minder dan
een half uur wisselt het oogenblik van opgang en ondergang
der zon af op de noordelgkste en zuidelgkste deelen, en aan
den aequator heerscht de grootste regelmaat, die het geheele jaar
door niets wordt afgebroken. Steeds komt de zon er te zes uur
boven den horizon, om er ook te zes uur weer onder te ver-
dwijnen (straalbreking hier buiten rekening gelaten) en een
korte schemering, welke niet meer dan een uur duurt, vormt
een snellen overgang van den dag tot den nacht en omgekeerd.
Bijna loodrecht (alleen onder den aequator zuiver) rijst hier de
zon en rijzen alle sterren eiken dag boven den horizon, om er
ook met loodrechte daling weder onder te verdwijnen. Alle bogen
van de dagelijksche bewegingen der hemellichamen staan met
een rechten hoek op den horizon der bewoners van den aequator,
en dit maakt voor de meeste deelen van den Archipel slechts
een gering verschil.
Loop der Wg zulleu thaus de werkelijke temperatuur na-
1^5^*^ gaan, zooals die gewijzigd is door allerlei invloeden,
chipd, enz. De gelijkmatigheid van de lengte der dagen en de
slechts betrekkelijk geringe afwisseling van den invalshoek
der zonnestralen over het jaar door den geheelen Archipel
hebben ten gevolge, dat niet alleen de solaire temperatuur
126
(d. i. de temperatuur voor zoover die uitsluitend van de beschij-
ning der zon afhangt) van een plaats er weinig afwisselt in
den loop des jaars, maar ook weinig verschilt in de onder-
scheidene gedeelten van den Archipel.
De werkelijk waargenomen luchttemperatuur van onder-
scheidene plaatsen wijkt af van de solaire temperatuur, omdat
aardsche invloeden, zooals de toestand van den dampkring, de
invloed der zee, de hoogte boven den zeespiegel, de bewolking
en de regenval, de winden, enz. de temperatuur wgzigen. Toch
hebben geen van deze aardsche invloeden ergens in den Archipel
groote abnormale temperatuurverschijnselen ten gevolge, alleen
het verschil in hoogte uitgezonderd. Daardoor is de temperatuur
overal vrg gelijkmatig, bijna niet afwisselend in de verschil-
lende tijden des jaars. Dit wordt aldus uitgedrukt, dat de
jaarlijksche temperatuur-amplitude of de jaarlijksche
temperatuurschommeling er zeer gering is. Men kao
aannemen, dat de geheele Archipel ongeveer in alle maanden
ligt tusschen de isothermen van 26° C, die in dit gebied bgna
regelmatig een strook der aardoppervlakte insluiten.
Anders is het met de afwisseling der temperatuur in den
loop van den dag. De betrekkelijk lange duur van den nacht,
welke overal en het geheele jaar door 12 uren duurt, heeft
een vrij groote dagelijksche temperatuurschomme-
ling ten gevolge, m. a. w., veroorzaakt betrekkelijk een groot
verschil tusschen de hoogste temperatuur overdag en de laagste
bg nacht. Dit is een algemeen kenmerk voor den dagelijkschen
gang der temperatuur in de tropen, en daarom wordt de nacht
ook wel ^de winter der tropen" genoemd. In den Indischen
Archipel is evenwel dat verschil niet zoo groot als voor de
vastelanden der tropen, omdat het zeeklimaat van den Indi-
schen Archipel, dat schier overal heerscht, de uitersten van
temperatuur eenigszins doet verdwijnen, de hoogste temperatuur
overdag iets doet dalen en de sterke nachtelijke afkoeling ook
tegengaat. Voor de laagvlakten is die dagelijksche temperatuur-
amplitude niet zoo aanzienlijk als op de gebergten. Daardoor
zal de dagelgksche temperatuurschommeling grooter zgn in het
bergland dan op de kustvlakten der eilanden van den Archipel.
Het boven in 't algemeen aangevoerde omtrent de tem-
127
peratuur moeten wij aan de gegevens der waarneming toetsen.
Wij nemen daarvoor de resultaten van het onderzoek te Batavia,
welke het best betrouwbaar zijn, en voegen ter vergelijking
de temperaturen van utrecht daaraan toe.
Temperatuar der lucht te Batavia (7 M. hoog) in graden Celsius volgens
gemiddelden van 1866<-1900.
A.
B.
C.
D.
E.
F.
•
tt S o
iXi M 'O
II
hl
« S s
l=J5
■a Z * ■ ••«
«5 s
:§ s d •
S C
'^ -^
M X
ö 5»
0 ^ i
a S.
Januari . . .
26,40
-0,60
8,85
2,63
6,19
2,06
Februari. . .
. 25,43
— 0,67
8,48
2,60
6,20
4,14
Maart ....
. 26,86
— 0,14
9,06
2,72
6,97
6,77
April
26,80
+ 0,30
9,09
2,36
6,36
9,94
Mei
26,44
+ 0,44
9,42
2,22
6,72
14,32
Juni
26,03
+ 0,03
9,64
2,46
6,77
17,41
Juli
. 26,77
— 0,23
10,18
2,46
7,14
18,62
Augustus . .
26,01
+ 0,01
11,14
2,28
7,70 '
18,36
September. .
26,86
+ 0,36
11,20
2,34
7,67
16,06
October . . .
26,48
+ 0,48
10,89
2,66
7,49
11,76
November. .
. 26,20
+ 0,20
10,14
2,76
6,84
6,90
December . .
. 26,68
— 0,32
9,66
2,96
5,94
2,93
Jaargemidd. .
. 26,00
12,79
4,38
6,58
9,9
Uit deze cijfers (A en B) zien wij, dat Batavia de hoogste
temperatuur heeft in September en October, en dat een tweede
hoog temperatuurstgdperk valt in April en Mei.
Evenals deze twee maxima zijn er ook twee minima, doch
het eene is het meest sprekend, nl. dat van December, Januari
en Februari. Het tweede temperatuursminimum in Juli is niet
belangrijk.
De afw^kingen der gemiddelde maandtemperatuur van de
gemiddelde jaartemperatuur zgn evenwel uiterst gering; het
maximum der positieve af wg kingen, door + aangegeven, be«
draagt in bovenstaande kolom B voor October nog geen halven
128
graad Celsius, dat der negatieve in Januari 0,6° C. en van mini-
mum tot maximum niet meer dan 1,08° C.
Deze schommelingen zijn niet rechtstreeks met den stand
der zon in verband te brengen en daarom moet de oorzaak er
van gezocht worden in andere omstandigheden. Waar de werke-
lijke temperatuur onder den invloed staat van zoo vele factoren,
waar windrichting, de waterdamp der lucht, de regenval en
onweders er invloed op uitoefenen, is het nog niet mogelflk de
oorzaken van die geringe schommelingen te verklaren. Wel
moet er de aandacht op gevestigd worden, dat de hoogste tem-
peraturen vallen in den tijd der kenteringen van de winden,
de laagste in den tijd, dat de moessons het krachtigst door-
staan, en verder, dat de laagste temperaturen worden waar-
genomen in den t^d, dat de regenrgke moesson het krachtigst
waait, terwijl de droge moesson blijkbaar ook verlaging van tem-
peratuur teweeg brengt, doch niet in die mate. Het schgnt der-
halve wel, dat hier de invloed van wind en regen eenigszins valt
waar te nemen in de jaarlijksche temperatuurschommelingen.
De temperatuurschommelingen in den loop van een dag,
d. i. tusschen dag en nacht, zgn aanzienlijk grooter dan die b^
de maandgemiddelden in den loop van een jaar. De kolom E
leert die kennen. Voor Batavia bedraagt die gemiddeld 6,58° C;
het minimum valt in Dec, Januari en Februari (resp. 5,94°,
5,19° en 5,20° C), om daarna regelmatig te stijgen, in Maart tot
5,97° C, in April 6,35° C. enz. tot Aug., wanneer het maximum
van de dagelyksche schommeling bereikt is: 7,70° C. Deze jaar-
lijksche periode der dagelgksche schommelingen valt samen met
die van den regenval. In den natten moesson, als de wolken
en buien de sterke uitstraling der aarde bg nacht tegenhouden
en de temperatuur overdag ook het laagst blijft, zal de am-
plitude het geriugst zijn; in den drogen moesson, als de uit-
straling bij nacht het sterkst kan plaats hebben, en de dagtem-
peratuur het hoogst stijgt, is de amplitude der dagelijksche
schommeling het grootst.
De dagelijksche temperatuurschommelingen zijn in den In-
dischen Archipel door den invloed der zee tot een minimum
gebracht. De temperatuur der zee aan de oppervlakte leerden wij
reeds kennen ; wij zagen, dat die loopt van 27 — 29° C, derhalve
129
hooger is dan die der lucht. De temperatuur van het zeewater
daalt bg nacht slechts weinig. Dit heeft ten gevolge, dat op
zee de dagelijksche loop der temperatuur nog regelmatiger is
en de amplitudes kleiner zijn, hetwelk wordt bewezen door de
waarnemingen in 1887 en 1888 gedaan aan boord der schepen
in de Straat van Madoera. Des morgens te 7 uur was daar dè
gemiddelde temperatuur der lucht 26,7°, d. i. 372° meer dan te
Batavia; des middags te 2 uur was 'ter ongeveer even warm,
29,7 C, en des avonds om 9 uur 27,5° C, een paar graden
warmer dan te Batavia.
Hieruit valt af te leiden, dat de zeewind aan de kust-
streken steeds krachtig moet bijdragen, om de sterke daling
der temperatuur bij nacht tegen te gaan. Op de hoogvlakten
dieper in het land, welke door den zeewind niet bereikt worden,
moet daardoor de nachttemperatuur het sterkst dalen, en ook
dit is dus mede een oorzaak, waardoor de dagelijksche tempera-
tuurschommelingen in het bergland grooter zijn dan aan de kust.
Eigenaardigheden van het klimaat in Indië zijn derhalve
de geringe jaarlijksche en de betrekkelijk groöte dagelijksche
schommelingen in de temperatuur. ^Betrekkelijk groot" zeggen
wij, want zij zgn in den Archipel voortdurend ongeveer zoo groot
als bijv. bij ons in den zomer. Gemiddeld bedragen de dagelijk-
sche schommelingen der uurtemperaturen te Utrecht in Juni:
±7,7rC.; in December zijn zij het kleinst: 2,35^ C.
Kenmerkend voor den Archipel is dus de gelijkmatigheid dier
dagelijksche schommelingen over het geheele jaar, daar dagen
en nachten altijd bijna even lang blgven. De grootste dage-
lijksche temperatuurschommeling bedroeg van 1866 — 1900 niet
meer dan ISjS"" C, de kleinste 1,3°. Vergelijkt men de dage-
Igksche amplitude van Batavia met die van Afrika, dan valt
daarbij niet alleen de ligging in de vlakte maar ook de invloed
van de zee in het oog. Bij Moerzoek o.a. vond Nachtigal tijdens
zenitstand der zon dagelijksche amplitudes van ruim 22° C., in
de woestijnen vindt men hier soms 34° verschil.
De dagelijksche loop der temperatuur is zeer regelmatig
rijzend en dalend. Als wij de temperatuur van uur tot uur
nagaan volgens jaargemiddelden (van 1866 — 1900), dan valt te
Batavia de laagste temperatuur te 6 uur in den morgen, wan-
9
130
neer zy 23,22*^0. bedraagt, en de hoogste temperatuur valt te
1 uur op den middag, als zg stijgt tot 29,23*" C. De laagste
temperatuur valt dus ongeveer op het oogenblik van den opgang
der zon, waarna de temperatuur weer stijgt tot 1 uur in den
middag, om vervolgens te dalen.
De gang der temperatuur is ongeveer deze. Als de zon te
6 uur boven de kimmen verrijst, stijgt de temperatuur het
eerste uur nog langzaam, niet veel meer dan Va^ C. Dit moet
wel, omdat de zonnestralen het eerste uur nog zeer schuin in-
vallen, en de stralen door absorptie van den dampkring der aarde
een groot gedeelte van hun warmtegevend vermogen verliezen.
Het tweede uur, van 7—8, is de toeneming der temperatuur
meer aanzienlgk. Door het loodrecht opstijgen der zon hebben
de overgangen snel plaats; in 6 uren tgds toch bereikt de zon
ongeveer het zenit. De temperatuur stggt in dit tweede uur,
van 7 — 8 uur, ruim V C, in enkele 'maanden iets meer, gemid-
deld over het jaar gerekend 1,19° C. Met het derde uur, van
8—9, wanneer de stgging der zon nog snel doorgaat, neemt
de temperatuur toe met T/j® C, het vierde uur, van 9 — 10, met
IV^^ C, het vijfde uur, van 10—11, met 0,93° C, van 11—12
uur met 0,52° C. en van 12 — 1 uur met 0,33° C. Wij zien dus
eerst de temperatuur langzaam stijgen, daarna sneller en nog
sneller, terwijl vervolgens de stijging weder afiaeemt. Een derge-
lijke volgorde moet er wel zijn, daar de intensiteit der verwar-
ming evenredig is aan den cosinus van den invalshoek, terwijl
daarnaast de ongelijke absorptie in den dampkring met ver-
schillende hoogte in aanmerking moet genomen worden.
Als de hoogste temperatuur bereikt is, neemt het eerste
uur, 1 — 2 uur, de temperatuur langzaam af, slechts 0,06° C,
vervolgens van 2 — 3 uur iets sneller : 0,27° C, van 3 — 4 uur :
0,50° C, van 4—5 uur: 0,60° C, van 5—6 uur: 0,76° C, van
6—7 uur: 0,72° C, van 7—8 uur: 0,55° C, van 8—9 uur: 0,43° C,
van 9—10 uur: 0,35° C, van 10—11 uur: 0,30° C, van 11—12
uur: 0,27° C, van 12—1 uur: 0,26° C, van 1—2 uur: 0,23° C,
van 2—3 uur: 0,21° C, van 3—4 uur: 0,20° C, van 4—5 uur:
0,18° C. en van 5 — 6 uur in den morgen: 0,15° C.
Het is noodig er de aandacht op te vestigen, dat de
daling der temperatuur na den middag een meer gelijkmat^
131
afiiemend verloop heeft, en niet zoo met sprongen geschiedt als
de toeneming in den voormiddag. Verder is opmerkelijk, dat
de afiieming der temperatuur duurt van 1 uur des middags
tot 6 uur in den morgen, derhalve over 17 uren, terwgl de
toeneming geschiedt over 7 uren van den dag. De vrij gelijk-
matige afneming der temperatuur in de nachturen w^'st ons
de werking der uitstraling aan, welke regelmatig voortgaat, en in
dien tijd niet veel door toeneming van warmte wordt aangevuld.
Gtedurende de middaguren van 1 — 6 uur is de afiieming
in temperatuur sterker met elk uur dan in den nacht. Dit
verschijnsel valt gemakkelijk te verklaren. Gedurende deze uren
toch is het niet enkel de uitstraling, welke verlaging van tem-
peratuur geeft, maar tevens doet de dalende zon in elk uur
de bron van warmte voor den dampkring verminderen, zoodat
aan het begin van elk uur de temperatuur bepaald wordt door
de luchttemperatuur van dat oogenblik + de verwarming, die
de zon op dien tijd aan de lucht mededeelt, en aan het eind
van ieder uur is het laatste bedrag veel geringer geworden.
Het temperatuurverloop voor Batavia, waar de waarneming
op 7 M. hoogte plaats had, kan gelden als het type voor de
lage kustlanden van Java, van Zuid-Sumatra, van Zuid-Bomeo
en ook van andere lage deelen, uit den aard der zaak met
locale afwijkingen.
In het bovenstaande hebben wg de gemiddelden genomen,
die voor het klimaat het meest van belang zijn. Vooral door
vergelijking met de maandgemiddelden te Utrecht verkrijgt men
een voorstelling van de voortdurend hooge temperatuur, die
het tropische laagland kenmerkt. Geen winter brengt regel-
matige verkoeling in de heete, met waterdamp vervulde atmo-
sfeer, en de afkoeling van den nacht, hoe weldadig ook, is zelfe
betrekkelijk gering tegenover die overmaat van hitte. De voort-
durend hooge temperatuur van den aardbodem, die door geen
winterkoude wordt a%ekoeld, en het gemis van koude winden
in de tropen moeten mede in aanmerking genomen worden bij
de verklaring dier geringe schommelingen.
Wg moeten thans nog de temperatuuruitersten leeren ken-
nen. Daarvoor geven wg de volgende tabellen, mede in verge-
Igking met Utrecht.
132
Batavia (1866—1890).
Absoluut maximum . . . 35,6° C. (6 Nov. 1877 te 1 uurmidd.).
Absoluut minimum . . . 18,9*" C. (9 Aug. 1877 te 6 uur namidd.).
Maximum V. dag. gemidd. 28,93° C. (14 Nov. 1896).
Minimum V. dag. gemidd. 22,53° C. (26 Sept. 1877).
Utrecht (1849—1902).
Absoluut maximum 34,4° C. (4 Aug. 1857).
Absoluut minimum — 21,0°C. (21 Jan. 1850).
Het maximum van dagelijksche schommelingen bedroeg te
Batavia in dien tijd 13,5°, het minimum 1,3°.
Een groot verschil tusschen de hoogste temperatuur van
Nederland en die van Indiê bestaat er dus niet; hoofdzakelijk
werkt de invloed van het Indische klimaat door het gemis aan
lage temperaturen, die de gematige gewesten kenmerken, als-
mede door de hooge gemiddelden.
Tempera- Met toenemende hoogte boven den zeespiegel onder-
S^heTbCTg? gaat de gang der temperatuur wijzigingen. Wij be-
land, zitten weinig bruikbare waarnemingen omtrent het
hoogteklimaat der eilanden in den Archipel, en moeten ons
derhalve met algemeene opmerkingen daarover vergenoegen,
verbonden met enkele gegevens.
Met de hoogte boven de zee neemt in het algemeen de
temperatuur af, en wel gemiddeld ± ^j^ C. voor elke 100 M.
Daarentegen nemen de dagelijksche en jaarlijksche temperatuur-
schommelingen met de hoogte toe, vooral voor bergplateaux en
hooglandsdalen, minder op berghellingen en alleenstaande top-
pen. Evenwel moet men in het oog houden, dat een dichte
bewolking de temperatuurschommelingen weder vermindert, een
heldere hemel ze doet toenemen enz., zoodat vele locale invloe-
den voortdurend de algemeene wetten der temperatuurveran-
dering met de hoogte wgzigen.
In de eerste plaats eenige gegevens over het klimaat te
Buitenzorg, op 280 M. hoogte. Hier bedraagt de gemiddelde
jaartemperatuur 25*^ C, de gemiddelde temperatuur der warmste
maand, Sept.: 25,5° C, die van de koudste maand. Februari:
24,5° C. De temperatuur is er des morgens tusschen 6 k, 7 uur
133
het laagsty en bedraagt dan als minimum tusscben 2V en 23^ C;
tnsschen 1 — 2 uur bereikt zg het maximum, dat tot 29*" k
31" stijgt. '
Wij laten hierachter (pag. 134) enkele temper atuurvergelfl-
kingen voor verschillende hoogten volgen, die nog wel geen
volkomen juistheid hebben, daar zij op te weinig waarnemingen
berusten, maar toch benaderend de toestanden aanwgzen ').
De cijfers leeren ons, dat op Java de aftieming der tem-
peratuur met de hoogte zich vrijwel aansluit bg den algemee-
nen regel, dien men daarvoor aanneemt. Ook in de Minahasa
werd te Tomohon (op ± 1000 M. hoogte) de gemiddelde tem-
peratuur ± h° beneden die van Batavia gevonden. Er valt dus
niet aan te twijfelen, of voor den geheelen Archipel kan men
zonder groote fout de hoogte-temperatuur door dezen regel uit
de temperatuur der laagvlakte afleiden. Evenwel kan de con-
densatie van den waterdamp op de hoogte van den wolken-
gordel hierin veel locale veranderingen brengen. Zoo brengt
ook de topographische gesteldheid veel wijzigingen in de tem-
peratuurschommelingen.
Aldus moeten de temperatuurschommelingen voor een groot
deel uit locale oorzaken verklaard worden. Wij bezitten dien-
aangaande nog weinig gegevens voor den Indischen Archipel.
De koele nanachten van Bandong en Garoet op Java gedurende
den Oostmoesson zijn waarschijnlijk het gevolg van krachtiger
uitstraling bij den meer drogen wind. Dat die wind droog is
moet ook worden afgeleid uit het ontbreken der morgennevels
op genoemde plaatsen in den Oostmoesson. Op de hooge berg-
stations van Java is het een eigenaardig verschijnsel, dat de lucht
des nachts droger is dan over dag, in tegenstelling van de vlak-
ten en lage plateaux, waar men het omgekeerde waarneemt.
Te Tomohon in Minahasa, hoewel op ±: 1000 M. hoogte, zijn
de temperatuurschommelingen slechts weinig grooter dan te Ba-
tavia, als een gevolg van den aanzienlijken graad van bewolking.
1) Zq komon voor in het Rapport, betreffendo het onderzoek naar de geschiktheid voor
Mn erentoeele legering van troepen te Bandoeng, l^imahoe, Pabdelarang, Garoet, Tjandjoer en
Soekaboemi in de Preanger Regentschappen. Verder in Kohlbbuoge'b stadie over de meteorolo-
giiehe waarnemingen op het Janggebergte en den Tosari. Zie ook: Nizbmsteii in Vete's Jaioa
I^h pag. 180.
134
(O H-*
ö
64
• ■
0
tz{
P'
§
O
2
<
^
4
s
jö
p'
<!
H
2
1^
«S:
d
•-»»
«»
o
m
3
h*
x*
^
p
g
B
P
H
P
.^
*n
ff
9
sr
h-*
r
co
o
(N
4
-ci
s
p
p
3
OQ
p
p
S:
^
p
d:
o
p^
B
s
Pi
■^
S-
5-
95
s.
s
2
O
P
<
<h
B
3
o
B
p
p
•
B
^
o
3
S*
n
3
s.
p
w
B,
§
^
en
p
rr
•1
B
P
^«
d:
p
ï?»
(IQ
o
P
3
i
a.
n
Pi
p*
p
o
p
p
<
o
<v
o
a
«+
r
•
»-'
ce
00
o M Q
g© o 2
g- g- ^
§
s
O
f
^
ar
o
<
0
P.
M
CD
1
h-
to
feO
t-»
«o
co
co
feO
1866—95.
O»
00
co
o
CD
co
co
O»
o»
1
<•
w
«
V
%
w
O»
en
K>
x^
(0
t-»
•
-4
1
I-»
1
(O
I-»
1
co
co
ÜO
Juni 1891—
o»
CA
1
00
CO
1
<0
cn
co
Mei 1892.
o
00
o
00
o»
1
&9
O
03
(O
to
co
Janil89] —
fc^
en
'o
o»
en
1
co
co
00
Mei 1892.
co
^
o o o» co -^i co
^m w >. «• S« w
en cn co O» H-i oo
ce co 6o
«o co C9
\* «■ w
hJ co H-
Joni 1891—
Mei 1892.
o»
o
o
o
•4
en
09
(O
O
00 en
«O CO ÜO
co C3 00
w w ^
en o» to
Juni 1891—
Mei 1892.
o»
o
o »— ' M -Q 1^ I— •
Oi 03 h-* co 1^ en
co 00 bo
t-i tf^ to
en K)
Jani 1891-
Mei 1892.
oo
en
en
60
h-* co 00 Ok. to
00 1^ 00 bO
co co feO
1^ to
I w w >.
00 0> (O
Juni 1891— -9
Mei 1892. !^
o»
O CO 00 en I— •
00
oo
co co feO
*o J^ J-*
00 en co
JuDi 1891— -q
Mei 1892. S
o jt^
en 00
l-> H-' H- > ^ co co «o
o> en CO -^ O H- ' H-
00 h-I I-J
1889—98.
co
co
en
►-»
td
«o
M
H-i
k^
i=>
-5
1
i»
00
.c»
o
<*
00
J^
O»
1879—88.
en
o>
1^
1
CO
co
o»
<i
CO
en
Oi
!è
H- 1
. •*
Ni-/
en
»— '
00
••O
00
co
1
00
••o
1
1
O»
1—"
Febr. 1893—
Sopt 1896.
►-»
l-J
h-I
K>
ND
I-»
feO
^
00
*q
o
o»
.«
00
.«
»^
1897.
•O
en
00
to
00
tf^
feO
CO
00
O»
00
o»
60
^ l-i
K> CO
t^ »^ CO
ifk.tjk.oo
1848—96. I
Tjandjoer.
SoekaboemL
Tjimahi.
Padalarang.
Bandong.
Garoet.
TjeiH^o.
Soekawana.
Tosari.
Jangplateau.
Utrecht, Ned.
PT
CD
O
<^
CD
tr
CD
<
CD
cS:
P
QD
CD
CD
I
<
135
Enkele Sumatra, Bomeo en Celebes, die door den aequa-
^^andCTe^^ tor gesneden worden, zullen daardoor een eenigszins
eilanden, grootere verwarming ontvangen dan Java, en wan-
neer de overige omstandigheden gelgk zgn, de temperatuur een
weinig hooger hebben. Als gemiddelde temperatuur voor Padang,
aan zee bij de westkust gelegen, wordt gegeven 26,6° C, berekend
uit de volgende gemiddelde maandcgfers.
Jan. Febr. Maart.. April. Mei. Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Noy. Dec.
26,6 26,6 26,8 27 37,2 27 26,7 26,5 26,6 26,2 26,2 26,3
Gelijkmatig is ook hier de warmte over het jaar verdeeld;
alleen van April tot en met Juli heeft men er de grootste
positieve afwijking, d. i. in de maanden volgende op den eer-
sten hoogsten zonnestand, die plaats heeft ongeveer op 21 Maart.
Bij den tweeden hoogsten zonnestand, den 23«'^ Sept., heeft er
na een geringe daling in Juli en Aug., een tweede rgzing der
temperatuur plaats, doch op kleiner schaal. Met de kentering
van den Oostmoesson tot den Westmoesson valt echter de laagste
temperatuur. De genuddelde dagelijksche temperatuurschomme-
lingen zijn hier het grootst in Jan., Febr., Maart en April: van
5,P tot 5,5° C, het kleinst van Oct. tot Dec: 4,1° tot 4° C.
Deze dagelgksche schommelingen zijn geringer dan te Batavia,
als de cijfers volkomen vertrouwbaar zgn.
Palembang moet een temperatuur hebben, welke als maand-
gemiddelde tusschen 26,03° en 27,28° C. afwisselt; Lahat (Su-
matra, 100 M.) tusschen 26,1° en 27,5° C. Voor Banjermasin op
Bomeo, op SV^? Z.Br., schommelt, volgens eenige gegevens, de
maandtemperatuur tusschen 26,36° C. in Juli en 27,54° in Mei,
met als jaargemiddelde 27,21° C.
Tomohon in Minahasa (in het hooge binnenland) heeft een
gemiddelde jaartemperatuur van 21,1 C, de laagste temperatuur
heeft er Nov. met een weinig beneden 21° C; de hoogste Sept.
met bijna 22° C.
Op Temate (3 M.) wordt de gemiddelde temperatuur op
27° gerekend; dagel^ks zou zij op het hoogst tot 32° rijzen
en het laagst tot 25° C. dalen.
Wij zullen het aantal temperatuuropgaven niet vermeer-
deren, ook al zouden nog enkele gegevens te vinden zijn. Een
136
goed bewerkte detail-isothermenkaart van den Archipel is zeer
wenschelijk, doch de weinige gegevens, die w^ tot nog toe be-
zitten, verschaffen daarvoor geen voldoend materiaal.
B. Barometerstand en windrichting.
Barometer- ^^ waarnemingen omtrent den barometerstand in
standen te ^en Archipel zgn nog niet voldoende verricht om het
verband tusschen windrichting en barometerstand
eenigszins volledig vast te stellen. Alleen van Batavia hebben
wij een volledige reeks van waarnemingen over een lange rij
van jaren, maar wij missen in de andere gedeelten van den
Archipel voldoende cgfers om vergelijkingen der luchtdrukking
te maken. Tusschen de Nicobaren, de Philippijnen (Manila), de
westspits van Nieuw-Gninea en Noord-Australiê bezitten wij
bijna geen andere gegevens omtrent den luchtdruk dan die van
Batavia en Singapore.' Wij zullen ons derhalve tot Batavia be-
palen voor den barometerstand.
Barometeratanden te Batavia van 1866 — 1900.
A.
B.
C.
D.
£.
1886—1900.
SS .
•S 'M 'S
n S 'S
11'
lil
S ^ #4
.Ti ^ ^ a
•^ i S
768,70
— 0,04
768,76
+ 0,01
768,66
— 0,09
768,27
0,47
768,34
-0,40
768,70
— 0,04
769,01
+ 0.27
759,12
+ 0,38
769,29
+ 0,66
768,92
+ 0,18
768,62
— 0,12
768,61
— 0,23
t
O
5 Sf 1
-Sa
ö o ^
lll
0 S»
a
B I»
o
o
-«sa
a 5* -5
o « -
'S • •
til
-<« « o B
' a S S s
3 o « o -"
g JS I ^ -
ra a c.
Januari .
Februari
Maart. .
April . .
Mei . .
Juni . .
Juli . ■
Augustus
September
October .
November
December
6,78
6,71
6,32
6,23
6,08
6,03
6.93
6,98
6,11
6,39
6,09
6,47
3,48
3,88
2,92
2,90
2,96
2,98
2,72
2,66
2,61
2,86
2,70
3,19
2,97
3,05
3,15
3,12
2,96
2,84
2,90
8,10
3,30
3,23
3,11
2,99
JaarL
768,74 I —
8,71
6,28
3,06
137
Absolute maximum 764,41 m.M. 22 Jan. 1885.
minimum 752,39 „ 19 Febr. 1870.
Maximum van dagel. gemiddelden 762,70 „ 22 Jan. 1883.
Minimum , „ « 754,28 „ 19 Febr. 1898.
Maximum „ „ schommeling 5,56 „ 27 Aug. 1883.
Minimum , ^ „ 1,40 « 29 Mei 1889.
Het bovenstaande leert ons het buitengewoon regelmatig
verloop van den barometerstand te Batavia kennen. De dage-
l^ksche schommeling is er zoo gelijkmatig in haar afwisseling,
dat de barometer eiken dag bijna op hetzelfde uur begint te
rgzen of te dalen.
Men kan eiken dag in den barometerstand twee perioden
van rijzing en daling bespeuren, wel met niet zeer groote ampli-
tudes, maar toch duidelijk sprekend genoeg, terwijl zelden groote
depressies in de atmospheer dien gang afbreken. Volgens de
waarnemingen van 1866 — 1900 vindt men als jaargemiddelde
den laagsten barometerstand te 4 uur in den morgen, met
0,36 m.M. onder den normalen stand ; vervolgens stggt de baro-
meter tot 9 uur in den morgen, wanneer de gemiddelde stand
1,19 m.M. boven den normalen is, en hij daalt daarna weder
tot 4 uur in den namiddag, wanneer de stand 1,62 m.M. onder
het normale zinkt, om verder weder tot 9 uur des avonds te
rgzen ± 0,90 m.M. er boven. Daarna vangt de daling weder
aan, die zich tot 4 uur in den morgen voortzet. Deze loop
der standen is uit de jaargemiddelden genomen; die der af-
zonderlijke maanden wijkt hiervan bijna niet af. De gemiddelde
dagelijksche barometer-amplitude bedraagt hier dus van het voor-
middag-maximum (het grootste, + 1,19 m.M.) tot het namiddag-
minimum (het diepste — 1,62) totaal 2,81 m.M.
Elk etmaal gaan er dus twee luchtgolvingen door den
dampkring, een groote golf te 9 uur in den morgen, gevolgd
door een diep golfdal in den namiddag te 4 uur, terwijl nog
een lagere golf ontstaat des avonds te 9 uur, gevolgd door een
eveneens ondieper golfdal.
Hoe regelmatig het verloop van den barometerstand door
het geheele jaar dagelijks is, blijkt uit de vergelijking der
gemiddelde amplitudes voor de afzonderlijke maanden des
138
jaars, volgens de waarnemingen van 1866 — 1900 (kolom E.
pag. 136).
Het maximum der gemiddelde dagelgksche schommelingen
valt volgens kolom E in September en October (3,30 en 3,23),
het minimum in Juni (2,84); de grootste schommelingen in een
maand zyn gemiddeld in Januari op zgn hoogst (kolom C)
6,78 m.M. Al deze cgfers wgzen op buitengewone gelijkmatig-
heid en rust in den barometerstand.
In den laatsten tijd heeft Spitalee *) voomamelgk door
berekening der ware gemiddelde barometerstanden (niet geredu-
ceerde) aangetoond, dat er jaarlijks een periodieke verschuiving
van de luchtmassa plaats heeft, niet alleen tusschen hoogere en
lagere breedte van een halfrond, maar ook van het noordelijk
naar het zuidelijk halfrond en omgekeerd. In Juli vond hg als
gemiddelde voor den gordel van O — 10° Z.Br. den hoogsten, in
Januari den laagsten barometerstand, met verschil van 2,02 m.M.
Dit algemeen opgemerkte verschijnsel wordt door de kolommen
A en B bevestigd voor de maanden Juli, Aug. en Sept., die den
hoogsten barometerstand hebben; de laagste standen vallen ge-
middeld in April en Mei.
Groote verstoringen in het evenwicht der atmosfeer kent
men hier weinig. Van 1866 tot 1900 bedroeg het absolute
maximum, dat de barometerstand aanwees, niet meer dan
764,41 m.M. (22 Januari 1885), en het laagste absolute mini-
mum ging niet dieper dan 752,39 m.M. (19 Febr. 1870); tus-
schen deze beide uiterste grenzen, met 12,02 m.M. verschil, bleef
de barometerstand in al dien tijd schommelen. Als wij daar-
mede vergeleken de schommelingen van den barometerstand
in Nederland, waar van 1869 — 1878 de hoogste stand bedroeg
781 m.M. en de laagste 721,9 m.M., met 59,1 m.M. verschil,
terwgl van 1848 — 1862 in December het verschil tusschen de
gemiddelde hoogste en de gemiddelde laagste standen in Utrecht
35,96 bedroeg, ia Juli 18,53 m.M., dan komt die regelmaat in
den druk der atmosfeer voor den Indischen Archipel nog meer
uit. Het maximum der schommelingen van den barometerstand
1) R. Spitaler. Die periodischen LuftmasMnverBchiebangeii und ihr BinflnsB aaf die
Lagenanderungen der ErdachBe (Erganzangsheft 137 za Peterm. Mitt. 1901).
139
op een dag bedroeg in al die jaren voor Batavia 5,56 mM.,
terwijl het minimum bedroeg 1,40 m.M.
Door die regelmaat en de geringe schommelingen van den
barometerstand kunnen te Batavia de fijnste invloeden, welke
op de atmospheer werken, ontdekt worden. Dat er in de atmos-
feer door den invloed der hemellichamen, in 't b^zonder door
de maan en de zon, vloedverschijnselen zouden voortgebracht
worden, werd wel vermoed, doch alleen hier konden die wor-
den aangetoond. Deze atmosferische vloedverschijnselen zgn
echter zeer gering. Wij laten hier de vergelijking volgen van
de positieve of negatieve barometerafwijkingen bg 8 phasen van
de maan, twee waarnemingen voor elke hoofdphase.
Afvnjking van den barometentand
▼an den nonnalen (1866—1900).
Nieuwe Maan — 0,079 m.M.
. —0,002 „
Eerste Kwartier + 0,024 „
+0,011 „
Volle Maan + 0,046 «
, + 0,016 ,
Laatste Kwartier + 0,022 „
. —0,036 ,
Gemidd. barometerstand. . . . 758,742 „
De winden Zooals in de meeste gewesten, die tot de moes-
in den indi- songobieden behooren, wordt ook in den Indischen
achen Ardii-
peL Moessons Archipel het klimaat hoofdzakelijk beheerscht en
en Passaten, gekarakteriseerd door de windrichting. De afwisse-
ling in temperatuur met de jaargetijden is in de tropische
gewesten steeds gering, en kenmerkt er het klimaat minder;
doch de regelmatige afwisseling van windrichting en de daar-
mede gepaard gaande vrij regelmatige afwisseling in regentijd
en drogen tijd zijn de belangrgkste wijzigingen in het tropisch
klimaat, en ook van den Indischen Archipel.
De algemeen heerschende winden in den Indischen Archipel
worden gewoonlijk moessons genoemd, een naam die Jaar-
getijden" beteekent, en men spreekt op Java en naburige eilan-
den van den Oost- en den Westmoesson. Eigenlgk ligt de
uo
Archipel in het gebied der passaten, en om nu het karakter
der winden beter te doorzien en de terminologie juist te doen
opvatten, laten wij in enkele woorden voorafgaan, wat men
onder moesson en passaat dient te verstaan, daar deze namen
in Indié niet zelden onjuist gebruikt worden.
Onder passaten verstaat men de winden der tropische
en subtropische gewesten, die ontstaan door het verschil
van verwarming der lucht in den gordel der aarde,
waar de zon het hoogst staat (en de sterkste verhitting
geeft) met die op plaatsen waar de zon lager staat.
Wanneer wij ons een aardbol denken, aan de oppervlakte uit
dezelfde stof samengesteld, zal in den gordel, waar de zon
het . hoogst staat, de lucht er ook sterker verwarmd worden
dan ten noorden en zuiden van dien gordel. Dit verschil in ver-
warming heeft ten gevolge, dat de benedenlucht van beide zijden
naar den sterkst verwarmden gordel toestroomt. Zoo ontstaat
er een zuidenwind ten zuiden, en een noordenwind ten noorden
van dien meest verhitten gordel, maar door de aswenteling
der bolvormige aarde w^ken de winden op het noordelijk half-
rond naar de rechterhand, op het zuidelgk halfrond naar de
linkerhand af. Daardoor wordt de noordenwind een N.O., de
zuidenwind een Z.0. wind. Men noemde de aldus ontstane regel-
matige winden de passaten, omdat zq voor de passage over
zee goede hulp boden.
Aldus zou het theoretisch zijn op een aardoppervlakte, die
overal uit dezelfde stof is samengesteld. Waar de aardopper-
vlakte uit water bestaat is dit het geval, en op de groote, onafge-
broken tropische zeeën waaien dan ook de passaten het meest
regelmatig. Als de zon in het zomerhal^aar noorderdeclinatie
heeft en dus ten N. van den aequator staat, ligt het geheele
passaatstelsel het noordelijkst, heeft de zon zuiderdeclinatie,
dan ligt het passaatstelsel ook meest ten zuiden van den evenaar.
Het passaatstelsel schuift dus in den loop des jaars iets heen
en weder. In den gordel der grootste verwarming tusschen den
N.0. en Z.0. passaat heerscht öf rust, óf onzekerheid van wind-
richting; men noemt die streek het gebied der windstilten
en veranderlgke winden.
Wij namen boven aan, dat de oppervlakte der aarde uit
UI
gelijksoortige stof bestond. Dit is echter niet het geval, doordien
groote vastelanden aan uitgestrekte zeeën grenzen. Het vaste-
land wordt bij den hoogsten zonnestand sterker verwarmd dan
de daaraan grenzende zee, en bij den laagsten zonnestand sterker
afgekoeld. Daardoor ontstaat er bij den hoogsten zonnestand
op het vasteland een luchtdruk-minimum en dit heeft ten
gevolge, dat de lucht van de zee, waar de luchtdruk hooger
blijft, daar naar toe stroomt. Zoo ziet men in het zomerhalf-
jaar rondom een land nabij de tropen de lucht van de zee naar
het land toestroomen, en dan heerschen langs de kusten zee-
winden, welke vochtig zijn en regen aanbrengen (natte
moesson).
In het winterhalfjaar is het omgekeerd, doordien het land
dan sterker afkoelt dan de zee. Dan vormt zich boven het vaste-
land een luchtdruk-maximum, en van dit luchtdruk-maximum
stroomt de lucht weg naar de zee. Langs de kusten van dat
land ontstaan er aldus landwinden, welke uit het groote
vasteland komen en daardoor koud en droog zijn. Zg houden
zoo lang aan, als door het verschil in verwarming (hier afkoeling)
tusschen land en zee verschil in luchtdruk in stand gehouden
wordt. Om de richting van deze winden te begrijpen moeten wij
steeds het gezegde in het oog houden, dat zg op het noordelijk
halfrond (niet op den aequator) naar rechts, op het zuidelijk
halfrond naar links afwijken.
Zoo ontstaan er door het verschil van verwarming of van
afkoeling van land en zee in de onderscheidene jaargetijden
langs de kusten van een tropisch of subtropisch vasteland
winden, die het karakter van het klimaat aangeven, en den
algemeenen weerstoestand beheerschen gedurende een jaar-
getijde. Deze winden noemt men moessons, een naam, die
van het Arabisch mausim (=jaargetijde) afkomstig is.
De Arabieren, oude zeevaarders langs de zuidkust van Azië, gaven
dien naam aan den wind, en in het Maleisch (moesim) en andere
talen werd de naam overgenomen. Bondom het groote vasteland
van Azië komen de* moessons het meest in 't oog loopend voor,
en z|j breiden zich hier van het land ook uit over een aan-
zienlijk gedeelte der omringende zeeën, waar zij de passaten
ten deele verdringen. De zeewind, die regen aan de kuststreken
•pH
d
I
OQ
d
o3
a
o
^ a
d
d
a
5
.g
a
o
.a
p
0
es
O
00
a
O
•
144
brengt, heet bepaald natte moesson, de landwind droge
moessbn.
Een kenmerkend verschil tusschen passaten en moessons
is dus, dat de eerste ontstaan onafhankelijk van de afwisseling
van land en zee, de laatste uit de verdeeling van land en zee
voortkomen. Regelmatig is het karakter van beide; dat der
moessons is echter voor het geheele gebied meer regelmatig af-
wisselend, dat der passaten is meer algemeen bestendig en alleen
in de grensgewesten afwisselend van richting. De moessons
breken in den Archipel voor enkele gedeelten de heerschappg
der passaten tgdelgk af; ook gaan beide wel in elkander over.
Hoewel in den Indischen Archipel de jaarlijks afwisselende
winden alle met den naam moesson worden aangeduid, zgn
het daarom nog geenszins echte moessons; enkele winden zijn
niets anders dan de gewone passaat, die in den tegengestelden
tyd des jaars door den krachtiger waaienden moesson wordt
afgebroken of er in vervloeit.
De wind- Passcn wg deze hoofdbeginselen nader toe op
'^den^ndi-*^ Indië. Om dc afwisseling in windrichting voor den
schcn Ar- Archipel te leeren kennen moet men de verschil-
chipel van ^ ,,
April tot lende tijden des jaars in 't oog houden, de geogra-
Dc^ooYt- phische plaatsen der gedeelten van den Archipel,
moesson. en hun ligging ten opzichte van de naburige vaste-
landen. Wij vangen de beschouwingen aan voor de maand
April, en gaan eerst de windrichting na ten zuiden van den
aequator.
In de maand April heerscht op de zeeën ten zuiden van
den aequator schier overal de zuidoostelgke windrichting het
meest, maar nog niet vast, en alleen dicht bij den aequator
wordt die nog al door andere winden onregelmatig a%e-
wisseld. Wanneer wg bedenken, dat in het laatst van Maart
de zon weer in den aequator staat, dan wordt het duidelijk,
dat hier omstreeks dezen tijd ook de gordel der windstilten en
veranderlijke winden moet komen te liggen, terwgl ten zuiden
van den aequator theoretisch de Z.O.-passaat moet heerschen.
Met die theorie komt de werkelgke toestand in hoofdzaak over-
een, en hieruit mogen wij afleiden, dat in dezen tijd de Z.O.-
145
passaat ten zuiden van den aequator de meest voorkomende
vvind is. Die wind wordt, analoog met de gebruikelijke volks-
tenninologiei. wel de moesson genoemd, maar de wijze van
van ontstaan zegt ons duidelijk, dat het de gewone passaat is,
die hier ook zou waaien, al bestond er geen vasteland van
Azië of Australië.
Wanneer wg verder de windrichting van Maart (kaart II) met
die van April vergelgken, zien wij, dat in eerstgenoemde maand
op Z.Br. nog meest westenwinden in den Archipel waaien en dat
derhalve in April, terwijl de zon ten noorden van den aequator
komt, de verandering van de westen- tot de oostenwinden in dit
gedeelte van den Archipel heeft plaatsgegrepen, geheel in over-
eenstemming met hetgeen de theorie omtrent de passaten leert.
Ten noorden van den aequator zijn in de maand April de
noordelflke tot noordoostelijke winden nog het meest voor-
komend, welke door hun richting ook weer duidelijk aanwijzen,
dat wg hierin den gewonen N.0. passaat moeten herkennen.
Wg kunnen derhalve besluiten, dat in de maand April
over den geheelen Archipel het stelsel der passaatwinden waait,
vrgwel overeenkomende met hetgeen theoretisch daarvoor valt
vast te stellen. Doch als wij de meest voorkomende windrich-
ting van April in ^/^ met die van Mei in ^/^ vergelijken, dan
zien veij, dat de Z.0. winden in procentaantal toenemen. Van
April tot Mei valt aldus een krachtiger doorstaan van de ZiO.
winden ten Z. van den aequator te constateeren, en zij zetten
zich in het oosten van den Archipel reeds vrg geregeld voort
tot in de streek van den aequator, tervrijl zg ten W. van Bomeo
vrij ver daarover heen gaan op noorderbreedte.
Diezelfde verdeeling der windrichting valt met meer vastheid
nog waar te nemen in Juni, Juli, Augustus en September. In
October verandert de toestand weder, zoodat wij hiermede het
jaargetijde van de Z.0. winden moeten afsluiten. Men kan derhalve
aannemen, dat het jaarget^de der Z.0. winden (van den Z.0. pas-
saat) voor den Archipel op Z.Br. tot onder den aequator ongeveer
duurt van den aanvang van April tot het eind van September.
Alleen het noordelijk gedeelte maakt hierop een uitzondering. In
deze maanden zien wij den zuidoostenwind ook over den aequator
gaan, zoowel in de Molukken en ten oosten als ten westen
10
146
van Bomeo. Echter verdient het de aandacht, dat de zuidoosten-
wind op zuiderbreedte ten N. van den aeqnator in een zuiden-
wind ongeveer verandert, zieh derhalve ombuigt. Dit ver-
schijnsel verdient nader onderzocht. Het vindt een verklaring,
als wg het in verband beschouwen met de windverdeeling
rondoni het vasteland van zuidoost-Aziê in denzelfden t|)d.
In de maand April begint in de golf van Bengalen de
Z.W. moesson reeds gewoonlijk te waaien, aanvankel^k nog
n 1.. j 1 V.J LI.- maar tijdelnk, om in Mei de
OTenusBi Tan de lashtdinkkug ca tu o «^ '
ds moauoni toot z.o. Aiic in jniL overhaud t6 verkrijgen, en tot
het eind van October den heer-
schenden wind te vormen '). In
dienzelfden tijd waait in Achter-
Indië de Z.W. wind, die ten N.
van 15° N.Br. op de oostkust van
Azié meer in Z., vervolgens Z.0.
wind overgaat. Hieruit blijkt, dat
er rondom de kust van Zuid- en
Oost-Azig een luchtbeweging is,
die spiraalsgewijze naar het bin-
nenland van Indiö en naar China
w^st. In dat gebied vindt men
Grau Tw im matwn. ook werkelflk gedurende dien i^jd
(Het dw»rB gBiurccords daidt een gebied ecu deprcssie, waarhceu de wind
T«i uge i»cbtdn.kkin5 «n.) ^^^^ ^ cjklonale bcwegiug richt,
en dat is de natte moesson, die gedurende den zomer rondom
de kust van Znidoost-Azie de heerscheode wind is.
Deze moesson heeft zijn gebied tot ongeveer bij den aeqna-
tor, en de luchtstroom van den Z.O. passaat ten zuiden van
den aequator, sluit zich ten noorden van den aequator hierbg
aan, wordt in de kringbeweging van den moessonwind rondom
Z.O. Azië getrokken. Daardoor heeft de overgang van den Z.0.
passaatwind ten zuiden van den aequator in een Z. tot Z.W.
wind ten noorden van den aequator plaats. Het is niet, zooals
men ten onrechte dikwyls vermeld vindt, een ombuiging van
1) Zie T«fsl SI TUI dan Atlu ds> Indiiohen Oceau dei deatiohan Seawarte. -
dei Kliiulelogie 1897.
147
den passaat, als gevolg van de aswenteling der aarde, doordien
hg ten N. van den aequator komt: de afwgking kan op deze
breedte niet in die mate plaats hebben; maar het is de over-
gang van den passaat in een ander windstelsel. Hetzelfde vindt
men in dit jaargetijde in den geheelen Indischen Oceaan, waar de
Z.0. passaat tot ongeveer 5*^ over den aequator heenschuift, om
daar in den moesson over te g^n.
In de kustzeeën langs noordelijk en westelijk Sumatra ten N.
van den aequator komen in de maanden, dat overigens in den
Archipel vrg regelmatig de Z.0. wind waait, veel winden
uit het N. en N.N.W., hoewel ook uit het Z. en Z.W., terwijl
aan den anderen kant van Sumatra in de Straat Malakka de
Z. of Z.0. winden de meerderheid hebben. Dat de eerste voor-
namelgk aan locale invloeden zijn toe te schrijven, valt onzes
inziens niet te betwijfelen; de richtingen der kusten zullen hierop
waarsch^nlijk invloed hebben. Zoo zal ook de Straat van Malakka
belangrijken invloed moeten hebben op de richting van den wind.
De regenval staat in het nauwste verband met de wind-
richting. Wij zullen die afzonderlek beschouwen, maar moeten
hier reeds de opmerking er aan toevoegen, dat de Z.0. passaat
bovenal voor de zuidoostelgke gedeelten van den Indischen
Archipel de meest droge wind is. De invloed van het werelddeel
Australië, een droog woestijnachtig continent, terwijl hg de
bergen in het O. van Australië de met den ZO. passaat aan-
gevoerde vochtigheid neerslaat, en dus de daarover waaiende
wind reeds betrekkelijk droog wordt bij de aankomst in het
binnenland, heeft hierop invloed. Ook voor de Kleine Soenda-
eilanden en Oost-Java is de zuidoostenwind de meest droge, zoo-
dat hij veelal als de droge moesson wordt aangeduid. Wij
zullen evenwel zien, dat deze onderscheiding niet te streng moet
opgevat worden, dat ook de Oostmoesson op vele plaatsen een
aanzienlijken regenval geefb.
Kentering Als wg de windrichting in October met die van
t^d^NW. A^^g^stus bijv. vergelijken, zien wij duidelijk, dat
moesson. dcto- er in de regelmaat en in het overheerschen van
bcr— Maart. ^^^ g.O. passaat eenige wijziging gekomen is.
Wel waait die nog tot den aequator, maar nabij den aequator
148
komt 14j reeds miniler geregeld voor, is er niet aitsluitend
meer de heerschende wind, en alleen op oi^veer 10° Z.Br.
waait hü nog in volle kracht. Men kan daidelgk zien, dat de
Z.0. passaat met de decllnatie der zon naar het zuiden verschuift.
Maar nog duidelgker valt dit in het oog voor November.
Het kaartje op pa^. 142 geeft de windrichtingen voor Jnli en
November naaat elkander aan, en uit de vergelijking van de
lengten der pijltjes blijkt, dat in November ten N. van den
aequator geen sprake meer is van zuidoosten en zuidenwinden,
maar dat hier de noordelijke (N.W.) winden reeds meest voor-
komen. Op de Java-zee vindt men in dezen tyd nog sporen van
zuidelijke winden, maar eerst geheel ten Z. van den Archipel
komen zg meer overheersehend voor. De passaat is dus tot
ten Z. van den Archipel teruggeschoven. De maand November
behoort duidel^k blijkbaar tot den kenteringstijd, waarin on-
zekere winden en windstilten afwisselen, waarin land- en zee-
winden bg de onvastheid der algemeene luchtcircnlatie vry
spel hebben. Zoo verder gaande
tot December zal meo zien, dat
in deze maand de windrichting
een besliste wijziging onder-
gaan heeft. Vooral in het O.
van den Archipel komt dit het
best uit in de gewesten, die
Australië omringen. Daar wgst
de N.W. windrichting er op,
dat in het N. van dit conti-
nent een aspiratiegebied moet
gevormd zgn, hetwelk door een
lagen luchtdruk de lucht van
alle zgdeu in cyklonale lueht-
* Oren» >«n daa moeuon op N.Br. bewegitlg .doet toestrOOmen,
(H,t dw.r. geiurcrf. daidt ««. g,bied jjg^ Australische aspiratie-
gebied, de depressie, werkt nog
niet krachtig over verren afstand, en alleen in de dicbtbijzijnde
zeeén, welke onmiddellijk onder dien invloed staan, kan men
deze luchtbeweging in December opmerken. Dit is het geval in
het gebied der Molukken en ten Z. van deze; buiten die
149
I
gewesten werkt de aspiratie van de Australische depressie
DOg niet.
Doch in de volgende maand^ in Januari, heeft zich in noor-
delijk Australië tusschen ongeveer 15 en 20"^ Z.Br. de depressie
vollediger gevormd met een luchtdrukking van gemiddeld
±1 752 m.M. In dien tgd werkt de aspiratie dezer depressie het
krachtigst en het verst, doet de lucht van de noordelijk, noord-
westelijk en westel^k gelegen zeeën krachtig toestroomen in
cyklonale luchtbeweging, en zoo vormt zich de Australische
moesson.
Onder den invloed van dien moesson komt de Indische
Archipel ten Z. van den aequator. In Januari staat die krachtig
door, en doet hier de geregeld waaiende N.W. en W.N.W.
winden ontstaan, zooals die door de pijltjes in het kaartje op
pag. 143 worden aangewezen.
Ten N. van den aequator tot ongeveer 5*^ N,Br. hebben de
heerschende winden meest een noordelgke richting, en wanneer
wij ze verder noordelijk nagingen, zouden wjj daar de N.0. winden
overheerschend vinden. Deze laatste komen voort uit den gewonen
N.0. passaat, die tot aan den aequator toe waait. Maar bij het
naderen van den aequator komen de winden van den N.0. pas-
saat reeds onder den invloed der Australische cyklonale lucht-
beweging, den N.W. moesson, en gaan aldus ongeveer bg den
aequator ongemerkt in den Australischen moesson over.
Zoo staat de zuidelijke Archipel in Januari zoo goed ais
geheel onder den invloed van den Australischen moesson, die hier
een N.W. tot W. wind vormt, en als de west moesson
bekend staat. De lucht, door dezen moesson over den Archipel
waaiend, is ten N. van den aequator aangevoerd door den N.0.
passaat, die in de geheele baan over den Grooten Oceaan waaide,
en wel voor een groot deel over de warme aequatoriaalstroomen
en den eveneens warmen Koero Siwo. Daardoor is de lucht rijk
met vochtigheid beladen en w^ kimnen hieruit verklaren, dat
de N.W. moesson als een vochtige wind op de zeeën en eilanden
ten Z. van den aequator moet aankomen. Hg is daardoor voor
een groot gedeelte van den Archipel bovenal de regenwind. Wg
komen hierop nader terug.
Ten Z. der Kleine Soenda-eilanden ligt in Januari gemid-
Il
f
'm
Sri
1
5,-s ■■ 1^
ilr
il
11
>
1
3
r
P
3
l|
ft- j!|t
<1
s
i
1
1
1?
'1
ïril
is-irr
1
Z.winden,de laatste
sporen Tan den Z.0.
passaat,komen voor en
vormen den OTergang
tot den W. moesson.
iïiil
?'?!.PS-S-
1
W. en Z.W. winden, ont-
staan door de cjklonale be-
weging om de depressie Tan
U. Australië, Eijn heerschend
ten W. Tan Australië.
BB! lil!
umuH
mm.
pjl fp
ïls-lfr
m
llflp?
r
i
151
deld de aequatoriale grens van den Z.0. passaat ten Z. der Bali-
straat ongeveer op 17*" Z.Br., in Februari iets zuidelijker. Van
de aequatoriale passaatgrens tot de Kleine Soenda-eilanden
heerschen in deze maanden meest W. en Z.W. winden, die
tasseben den passaat en den West-moesson ten N. der Kleine
Soenda-eilanden inschuiven. Deze ontstaan *door den invloed
der cyklonale luchtbeweging om genoemde depressie in het
noorden van Australië, en buigen de door den passaat aange-
voerde Z.0- luchtbeweging om tot een Z.W. wind *).
In Februari blgft de windrichting in den Archipel in hoofd-
zaak dezelfde als in Januari. Met Maart (zie kaart II pag. 143)
echter zien wij een groote verandering ontstaan. Wel waaien er in
deze maand nog veel N. W. en W. winden in het grootste gedeelte
van den zuidelijken Archipel, maar in ^/o van het geheel zijn zij
veel verminderd, en ook andere winden treden daarnaast op. Alles
wijst er op, dat de Australische moesson in zijn overheerschende
kracht gebroken is. De tijd der kenteringen is weer aange-
broken. En in de maand April is de overgang in het noorden
reeds voltooid, nog wel niet vast, maar toch duidelgk merk-
baar. Dan treedt op Z.Br. de Z.0. passaat, die reeds in de maand
Maart tot de Kleine Soenda-eilanden van het zuiden genaderd was,
weer noordelijker op in den Archipel, en vormt reeds den meest
voorkomenden wind op de Java-zee. En in de volgende maan-
den beheerscht die het windstelsel van de zuidelijke eilanden
bijna uitsluitend, gelgk wij gezien hebben.
Ten O. van Zuid-Sumatra en Malakka heerscht de meeste
regelmaat in de windrichting. Wij moeten nu in 't bijzonder
nog de aandacht vestigen op de windrichting van Sumatra ten
N. van den aequator in de maanden December tot April. Dit
gedeelte deelt minder in de algemeene luchtbeweging van de
gewesten verder oostelijk gelegen, en heeft locale afwijkingen.
In de maand December komen langs de noordkust van Sumatra
bij Atjeh enz. de oostenwinden reeds heerschend voor en in
Januari, Februari en Maart bl^ft deze toestand bijna dezelfde,
om eerst daarna te veranderen.
Het komt ons waarschijnlijk voor, dat wij hier den gewonen
1) H. Blotk. Wind- oud Meeresströmangan im Oebiat der Kleinen Sanda-Ioseln, 1887.
152
N.0. passaat zien, die bg het naderen van den aequator steeds
meer en meer van een N. en een N.0. verder in een O. richting
overgaat, welke verandering langs de kust misschien bevorderd
wordt door locale omstandigheden.
Hetgeen wg boven over de windrichtingen in den Indischen
Archipel uiteengezet hebben vatten wij in een schematisch
overzicht samen, om het duidelgker voor te stellen. (Zie pag. 150).
Ontstaan ^^ ^^^ bovcnstaaude hebben wij de windrichting
der land- en beschouwd, zooals die op de vrije zee wordt waarge-
zeewinden. i, i*ii t i • t^ i
nomen, waar de locale mvloeden het mmst werken.
Geheel buitengesloten zijn die echter ook hier niet, omdat de
richting van zeestraten, de bergketens op de groote eilanden enz.
de windrichting wgzigen.
Een vrg regelmatig voorkomende wijziging der windrich-
ting door locale oorzaken vindt men in de dagelgks afwisse-
lende land- en zeewinden, die langs de kusten der meeste
landen in de tropen en subtropen meer of minder sprekend
voorkomen.
De land- en zeewinden ontstaan door de ongelgke ver-
warming, die het land en de zee in den loop vau den dag
ondergaan. Over dag wordt de vaste aardbodem sneller en
sterker door de zon verwarmd dan de zee. Dit is een gevolg
van de geringere warmtecapaciteit van den vasten bodem dan
die van het water. Er is ongeveer een tweemaal zoo groote
warmtequantiteit noodig om een volume water tot een zelfde
temperatuur te verhoogen als een gelgk volume droge aarde.
Wanneer nu des morgens de zon aan den hemel stijgt,
verwarmt die den vlakken bodem van een eiland in de tropi-
sche gewesten sterker dan de aangrenzende zee, en dienten-
gevolge wordt ook de lucht boven het eiland sterker verwarmd.
Daardoor ontstaat er over dag een luchtverdunning boven het
land, een uitzetting der lucht Jen vervolgens een afvloeiing van
de lucht boven het land in de hooge luchtlagen naar de zee.
Hierdoor wordt bij de oppervlakte der zee de luchtdruk
grooter, terwgl die boven het land vermindert. Dit heeft ten
gevolge, dat over dag een locale luchtstroom ontstaat van de
zee naar het land, een zeewind, en deze luchtstroom is te sterker
153
naarmate het verschil van verwarming grooter is, dus na
den middag. De afstand, waarover hg zich in zee uitbreidt,
hangt af van de oppervlakte en bodemsgesteldheid van het eiland.
Des nachts is het omgekeerd; de vaste aardbodem koelt
sterker af dan de zee, en dientengevolge ontstaat er een lucht-
stroom van de kust naar de zee toe, de landwind. Echter is
des nachts het temperatuurverschil tusschen den dajnpkring
boven het land en de zee tot 200 M. hoogte niet zoo groot als bij
dag, en daardoor is ook de landwind niet zoo krachtig als de
zeewind. De landwind kan zelfs dikwijls in 't geheel niet worden
waargenomen ; te Batavia o. a. kan men de kracht van den
landwind meestal niet meten met den windmolen (het instru-
ment van het Meteorol. observatorium).
De zeewind daarentegen is meestal krachtiger. Doch in
den tijd, dat de passaten of moessons krachtig doorstaan,
zgn deze sterker dan de dagelgksche zeewinden, en kunnen de
laatste alleen op de kustplaatsen, die er locaal gunstig voor
zgn, ten gevolge hebben, dat de moesson of passaat er door
in richting gewijzigd wordt. De zeewind voegt zich dan bg
dezen, en uit de samenstrooming van beide ontstaat een ge-
wijzigde windrichting, welke noch die van den passaat of
moesson, noch die van den zeewind is, maar de resultante
van beide, en het meest de richting van den krachtigsten
wind volgt. Hierdoor is het mede verklaarbaar, dat Batavia
gedurende den t^d, dat de oostmoesson (de Z.0. passaat) op
de Java-zee waait, over dag meest N.0. winden heeft. Bij
den N.W. moesson valt de zeewind hier met den moesson
samen en heeft er niet een dergelgke wijziging van richting
plaats. Dat gedurende den oostmoesson te Batavia de zee-
wind zjjn invloed doet gevoelen, blijkt ook hier uit, dat de
windsnelheid er het grootst is op den middag te ongeveer
1 èi 2 uur, als de zeewind het krachtigst is, om daarna af te
nemen, evenals de zeewind.
Gedurende het flink doorstaan der moessons zijn aldus
de land- en zeewinden het minst als afzonderlgke winden op
te merken; tgdens de kenteringsmaanden in October en No-
vember en in Maart en April zgn de land- en zeewinden op
Java beter bemerkbaar, omdat dan de moessonwind zwakker
154
is, en er veel windstilten heerschen. Gedurende het grootste ge-
deelte van den regentijd is de landwind zoo goed als niet be-
merkbaar. De^vijl de landwind ontstaat door het verschil van
uitstraling der warmte b^ nacht boven zee en land, en in den
regentijd ook boven het land door de wolken de uitstraling
der warmte bg nacht niet aanzienlijk is, heeft dit ten gevolge,
dat er geen landwind kan ontstaan.
De land- en zeewinden zijn locale kustwinden, gelijk uit
bovenstaande algemeene theoretische beschouwing blijkt. Z^
komen alleen voor in dé lagere luchtlagen; aan bergachtige
kusten zal men ze derhalve niet aantreffen. Hooger dan tot
± 300 M. gaan zij gewoonlijk zeker niet ; daarboven blgft het
gewone windstelsel heerschen. Het zou wenschelyk zijn op
daarvoor geschikte punten in den Archipel de hoogte te onder-
zoeken, tot welke de zeewind gaat in de onderscheidene ge-
deelten des jaars.
Om de werking der land- en zeewinden en van de kente-
ringen in hun eigenaardig karakter te leeren kennen, ontleenen
wij de volgende schets, verkort en een weinig gewijzigd, aan
den Luitenant ter Zee M. H. Jansen, die door langdurig ver-
blijf in de wateren van den Archipel en door opmerkzame
waarneming die verschijnselen in 1855 zeer juist beschreef, van de
zee uit gezien. Zij gelden meer in het bijzonder voor de Java-zee.
Daarbij geven w^ een schets van de kenteringsverschijnselen,
Verschiin- ^^^ ^^ ^® noordkust van Java^ waar zich het verschijnsel
selen der der dageiyksche land- en zeewinden voordoet, het heldere ^Oog van
land- en zee- den dag" met vurigen gloed aan een onbewolkten hemel bflna
winden. loodrecht uit zee verrijst en door de vulkanen begroet wordt met
een loodrechte rookkolom, die zich boven hun kegelvormige toppen verheft,
hoog in ^t luchtruim een kruin vormt en de gedaante van een ontzagiyken
ruiker aanneemt, dien zy den dageraad schijnen aan te bieden^ dan speelt het
dartele land windje over den vloed, dat met zijn frisschen adem in de ver-
zengde luchtstreek zooveel genob aan de bewoners verschaft, dat allen er op-
gebeurd en aangenaam door gestemd worden.
Naarmate de zon aan den hemel klimt en het azuurgewelf in haren schit-
terenden lichtgloed dompelt, gaat het landwin<]ije, vermoeid van *t spelen, liggen.
Hier en ginds dartelt het nog even over het water, als konde het den slaap
niet vatten, en eindelijk valt het in diepe rust. Maar zóó niet de lucht. Zij
trilt, tintelt en schittert en wordt zichtbaar onder de toenemende warmte der
155
bü de korte deining als door duizenden spiegels teruggekaatste lichtstralen,
die elkander in de onvoelbare verticale lucbtbeweging verdringen. Het land schvjnt
van de zee af te naderen om al wat het bevalligs heeft aanschouwelitjk te maken.
Alle voorwerpen worden helderder en toonen zich door de doorsch^nendheid
der lucht duidelijker afgeteekend, terwUl op zee, door de opdoeming, kleine
visschersprauwen groote vaartuigen scluinen te zyn.
Naarmate de zon haar toppunt nadert, ziet men eindeiyk de langzame po-
gingen van den zeewind om de onvoelbare verticale lucbtbeweging weg te
dringen en te gehoorzamen aan den wil, die hem naar het land roept Ginds,
ver op zee, ontstaat en verdwijnt beurtelings een donkere tint op het overigens
schitterende zeetap^jt; eindel\|k b^ft die tint en nadert. Dat is de lang ge-
wenschte zeewind. En toch duurt het somwijlen één, ja zelfs twee uren, vóór
dat men de donkere tint bU zich, vóór dat men den zeewind heeft.
Reeds stjjgen bovenwinds kleine, witte wolken uit den horizon, die den
ervaren zeeman een frisschen zeewind voorspellen. Men wordt de eerste koelte
gewaar, die ras weder ophoudt, en opgevolgd wordt door andere luchtstroomen,
die langer aanhouden en niet geheel verdwijnen, tot de koelte voor goed bl^ft
doorstaan.
De zon daalt en- de zeewind, die eigenlek een afwijking is van den pas-
saat of den moesson, welke naar het land getrokken wordt, wakkert aan. H\J
blaast bol en driftig. De lucht, zich lavend aan den vloed, wordt gr^js van den
waterdamp, die het voorgebergte in nevel, het achterliggende land in donkere
wolken hult. Witte wolken vertoonen zich nu en dan hoog in de lucht, doch
het is te nevelachtig om ver te kunnen zien. De zon neigt ter kimme. Ver op
het land schenen de wolken zich samen te pakken; reeds in de verte wordt
de donder in het gebergte gehoord, terw^l men door den nevel de schichten
van den bliksem ziet. Te Buitenzorg heeft men die onweders veel tusschen
4—8 uur des namiddags.
De zon is onder. Langzamerhand verdwijnt de nevel, en de zee, die door
den zeewind met gekrulde manen was gekuifd, komt tot bedaren. Het wordt
weder stil. Boven de zee is de lucht helder of licht bewolkt, boven het land
is z\j dik, donker en gezwollen. Voor het gevoel is deze stilte aangenaam. De
warmte, de zoele, bolle zeewind, het spatten van het zeewater, zy waren op
zee vermoeiend, en welkom is de stilte. Z^ heeft echter iets sombers, iets
onbestemde. Doch de donkere, samengepakte wolken, die den overgang van
den dag op den nacht versnellen, waaruit, nu het onweer heeft opgehouden,
de regen in het gebergte met stroomen neervalt, en die langzamerhand het
geheele zwerk overdekken, zonder dat men nog wind gewaar wordt, hebben
iets dreigende. Wat zal er komen uit die lucht? De ervaren zeeman, die tegen
den passaat of den moesson moet opwerken, is onder de kusi^ om met den
landwind, zoodra die door zal komen, z^n voordeel te doen. Hy verheugt zich,
als de lucht boven het land zich oplost, en de landwind eerst flauw doorkomt
en daarna aanwakkert^ want dan staat hy gewoonl\jk den geheelen nacht door.
Valt de landwind met een bui in, dan duurt hy kort en wordt flauw en onzeker.
HU blöft dicht bJJ de kust.
156
Niet altyd is men zeker den landwind op den gewonen tjjd te krijgen,
hQ laat zich wel eens wachten en blijft ook wel eens geheel weg.
Verschijn- -^^^ ^P ^^ Java-zee gedurende de maand Februari de west-
selen bij de moesson met b^na onafgebroken kracht heeft doorgestaan, en in
kenteringen, ^^art btj tusschenpoozen met harde vlagen gewaaid heeft, dan
worden in April de vlagen minder sterk en zeldzamer. De kentering vangt aan.
Nu en dan begint de wind al eens uit het westen door te komen, doch meestal
heeft men stilten, terwijl de wolken, die zich aan den helderen hemel vertoonen,
den strtjd verkondigen, dien in de bovenlucht de luchtstroomen onderling hebben
aangegaan. Die strijd openbaart zich in hevige onweders. Des nachts en over
dag heeft men b^jna dagel\)ks onweersbuien; de wolken z^n in aanhoudende
beweging, en de donkere, met waterdamp beladene lucht, vliegt in alle rich-
tingen door het zwerk. Dikwijls vertoonen zich waterhoozen, die over de zee
zweven. Niet alt^d z^n zjj van harden wind vergezeld; dikwerf ziet men er
meer dan een tegel^k, hangend aan de wolken, waarmede z]] wegdrijven. Doch
vaak ook belet de wind de vorming van een waterhoos.
In den t^d der kenteringen is het meestal stil of flauwe wind met heldere
luchten, a^ewisseld door regenbuien met lichte koelten uit alle streken van
het kompas, zy z^jn vermoeiend voor de zeelieden, die, met geblakerd aange-
zicht onder den bewolkten hemel ongeduldig de zeilen naar den veranderleken
wind zetten. Doch de lucht klaart op, en tegen verwachting staat uit een heldere
lucht de N.0. wind door: bjj het doorkomen van den moesson is h^ noordelijk.
Ginds pakken echter de wolken weder samen, de wind gaat liggen, om spoedig
weder uit een anderen hoek door te komen. Eindelijk worden regen en on-
weder, stilten en flauwe koelten langzamerhand geregeld door land- en zee-
winden vervangen; de regen biyft over dag weg, en op de Java-zee heeft men
den oost-moesson (passaat.) Dan is het Mei. Zuideiyker dan de Java-zee staat
in April de oostmoesson (passaat) reeds door. Deze moesson heerscht tot in
September en October, wanneer h\j kentert om westmoesson te worden.
Als de zonnestand aan de kustbewoners van Java het begin van den zomer
verkondigt, dan vangt de kentering aan van den oost- op den westmoesson. Nadat
de zon haar jaarljjksche taak op het noorder halfrond heeft afgedaan en haar
krachtige werking op het zuider halfrond overbrengt, begint men reeds een
verandering in het bestendige, schoons weder van den oostmoesson in de Java-
zee te bespeuren. Doch zoodra z\) boven de Java-zee in top staat, dan begint
de eigeniyke kentering van den moesson, die veel sneller volbracht wordt dan
de vooijaarskentering. De stilten zQn niet zoo onbeduidend. De str\|Ü in de
bovenlucht schjjnt hevig te z\)n ; de Z. O. passaat mist dan de kracht zich tegen
den indringer te verzetten, die met woeste buien uit het N.W. en W. zijn
meerderheid doet kennen. Wel heeft men op en in de nabyheid van het land
zware onweders, doch in zee z\)n zU zeldzamer.
De lucht, beurtelings helder en bewolkt, drQft meer bepaald uit het N.W.
over, zoodat het sch^nt, alsof er geen strijd gevoerd wordt en de zuidoost als
van zelf plaats maakt. De landwinden worden zeldzamer, en de verschynselen
157
des. nachts en over dag krijgen, in zekeren zin, meer overeenkomst met elkander.
Buien van wind en regen, onder een bewolkten hemel, wisselen af met strakke
luchten en doorstaande winden. In het laatst van November staat de west-
moesson door.
wfaiden in Het bergrelief heeft veel invloed op de richting
f^chti'^*^* der winden, zoodat op de hoogere gedeelten der
Invloed der eilanden, door de bergketens, passen enz. de winden
gebergten, yoortdurend gewijzigd worden in kracht en in richting*
De aanzienlijke lengteuitgestrektheid der eilanden heeft
bovenal grooten invloed, als de windrichting er bgna rechthoekig
op staat. De lucht stuwt dan tegen de bergketens op, dringt
zich met kracht om de hoogste verheffingen heen en stroomt
als een hevige wind door de bergpassen. Op Java, dat dwars
in de beddingen van Z.0. passaat en N.W. moesson ligt, zijn
onderscheidene locale windverschijnselen daarmede verbonden,
en ook weerseigenaardigheden hieruit verklaarbaar. De samen-
gestuwde en samengeperste lucht verandert toch door die tegen-
werking des bodems haar arbeidsvermogen van plaats in warmte,
en daarmede gaat gepaard, dat de lucht hooger temperatuur ver-
krggt en betrekkelyk droger wordt. De bij de bergen opstijgende
lucht zet door de stijging uit en wordt a%ekoeld, gemiddeld
1^ C. per 100 M.. Dit brengt de lucht dichter bg het verzadigings-
punt, en geeft aanleiding tot nevel- of regenvorming. Daardoor
zeker hebben de hooglanden van Midden-Sumatra bij veel wind
veelvuldige koele misten en nevels, en bgna het geheele jaar
door regen. Wg wgzen hierop enkel, om het oorzakelgk ver-
band der verschijnselen in den dampkring aan te toonen, en
te doen zien, welken invloed het relief des bodems daarop heeft.
Verder moet er de aandacht op gevestigd worden, dat de
windrichting in de hoogere luchtlagen meestal een andere is
dan in de benedenste lagen. Wij zeiden, dat er in de hoogte
een land wind moet waaien, als er bij de aardoppervlakte een
zeewind heerscht en omgekeerd. Aan den rook der vulkanen kan
men die tegengestelde windrichtingen niet zelden waarnemen.
Zoo waaien boven de passaten ook de antipassaten, en boven
den N.W*. moesson zal een wind in tegengestelde richting moeten
waaien als Z. O. wind.
De onderzoekingen naar het hoogteklimaat in den Indischen
158
Archipel zijn nog zeer onvolledig. De beste algemeene schetsen
dienaangaande hebben wfl aan Jünghuhn te danken. Deze
stelde reeds in het licht, dat boven de 7500 voet hoogte ge-
durende het geheele jaar de Z.0. passaat op Java v^raait, die,
met enkele uitzonderingen daargelaten, des nachts stiller wordt
of gaat liggen, »Die zuidoosten bovenwind wordt gedurende den
regenmoesson (N.W. wind) des te minder door den N.W. wind,
die alsdan in het laagland waait, verdrongen, naarmate de berg
van waarneming hooger ligt. Op bergtoppen van 10.000 voet
en hooger, zooals de G. Slamat, Ardjoeno, Semeroe heb ik nimmer
een westenwind waargenomen," zegt Jünghuhn. ') Dit feit is ook
door anderen bevestigd.
Volgens KoHLBRüGGE^) is op het Janggebergte (op 2000 M.
hoogte), alsmede te Tosari (op 1777 M. hoogte) steeds de Z.0.
wind de heerschende luchtstroom, hoewel die door de bergen soms
kan afweken.
Dit verschijnsel, dat op groote hoogte voor Java de Z.0. winden
heerschend zijn het geheele jaar door, wordt door de theorie
der moessons verklaard. Gedurende het doorstaan van den pas-
saat, de krachtige wind, die tot aanzienlijke hoogte waait, is deze
ook heerschend tot op de hooge toppen. Doch bij het heerschen
van den Australischen moesson, die geenszins de beteekenis
heeft van den Z.0. passaat (hij waait ook korter tijd) strekt
zich de luchtbeweging verticaal niet tot zoo aanzienlijke hoogte
uit. Daardoor wordt op de hooge bergtoppen van Java steeds
de tegengestelde bovenwind waargenomen in den tijd, dat als
onderwind de N.W. moesson waait. Die bovenmoesson als Z.0.
wind komt in richting overeen met den Z.0. passaat en daar-
door kan die in voorkomen er niet van onderscheiden worden,
hoewel de oorsprong een andere is. Het valt niet te verwonderen,
dat Jünghuhn en anderen er aan dachten daarin den Z.0. passaat
te zien. De opmerking, dat de Z.0. wind op die hoogte bij nacht
stiller wordt of gaat liggen, pleit voor de meening, welke wy
boven uitspraken; bg dag toch heeft door de verwarming der
zon in de Australische depressie de krachtige opstijging van
1) Jünghuhn. Jaya I, pag. 661.
2) J. H. F. KOHLBBUOOE. Rapport betreffende een geneeskandig topograpbisch en Toor-
bereidend onderzoek van het Janggeb. (Nat. Tgdschr. v. Ned. Indië 1898 pag. 826).
159
lucht plaats, welke in de hoogte moet afvloeien en aan den
genoemden boven-moeaaon grooter kracht geeft; bij nacht
houdt die opstgging in de depressie op of vermindert, en daar-
mede eindigt ook de aistrooming van den bovenmoesson, of
wordt hfl zwakker.
C. Vochtigheid, regenverdeeling en onwedera.
Vochtig- ^® betrekkelgke en volstrekte vochtigheid der
heidageiuHe lucht leeren v/g kennen uit de waarnemingen te
*■ Batavia, die wij hier in overzicht laten volgen.
Betrekkeiyke vochtigheid cler lucht te Batavia.
1866-1900
s '
'f 1
il
•p.n.lii in m M.
1777 M. b«f,
•puuiig in ni.M.
(18B3-I8M).
Januari
Februari
Maart
April
Hei
Juni
Jult
AnguBtua
September ....
October
November ....
December
871
876
869
860
836
831
808
777
776
790
820
848
+ «
+ «
+ 31
+ 22
+ 8
+ 8
— 20
— 61
— 63
-38
— 8
+ 20
395
382
110
409
436
460
499
638
648
634 .
494
441
20,94
21,10
21,22
21,61
21,31
20,66
19,73
19,21
19.54
20,07
20.66
20.69
12,1
12,0
12,2
12,4
12,1
11,4
10,7
10,6
10,6
10,9
11,8
12,2
I
I 619 I 20.64
Uit deze tabel bl^kt, dat de betrekkelijke vochtigheid het.
grootst is te Batavia in de -maanden December, Januari, Fe-
broari. Maart en April, en het geringst is in de maanden Juli,
Augustus, September en October. Dat de verdeeling der be-
trekkelijke vochtigheid over het jaar samengaat met den regen-
160
val is duidelijk, en zal ook later blgken. De gemiddelde maande-
Iflksche schommelingen der betrekkelflke vochtigheid zijn het
grootst in de maanden Augustus tot en met October, juist in
de maanden, dat de gemiddelde absolute vochtigheid het ge-
ringst is. Verder blgkt, dat de droogste maanden des jaars de
maanden met grootste schommelingen in betrekkelijke vochtig-
heid zgn.
Het verloop der betrekkelijke vochtigheid van de lucht in
den loop van een dag is uiterst regelmatig. Vrg algemeen valt
het geheele jaar door het maximum van de gemiddelde betrek-
kelijke vochtigheid te 5 k 6 uur in den voormiddag, om daarna
te dalen, en van 11 uur voormiddags tot 3 uur in den na-
middag het minimum te bereiken. Na dien tgd neemt de
betrekkel^ke vochtigheid weder toe, terwijl de temperatuur
der lucht afneemt, om omstreeks 5 — 6 uur in den morgen,
tegelijk met de laagste temperatuur van den dag, het maxi-
mum te bereiken. Te 8 uur in den morgen en te 7 uur
in den avond wordt ongeveer de gemiddelde vochtigheid waar-
genomen.
Met deze opmerkingen over het verloop der betrekkelijke
vochtigheid moet niet verward worden de verdeeling van den
regenval in den loop van een dag. De waarnemingen, hier
boven vermeld, hebben betrekking op de luchtlagen bij de
aardoppervlakte; op grootere hoogte, waar de regen vorming
plaats heeft, zal de betrekkelijke vochtigheid een ander verloop
hebben.
Het verschil in hoogte, de terreinsafwisseling in verband
met de windrichting en nog andere topographische omstandig-
heden zullen invloed op de betrekkelijke vochtigheid hebben
in den Archipel, en daardoor zal de afwisseling daarvan voor de
onderscheidene gedeelten van den Archipel zeer aanzienlijk zijn.
Wg missen evenwel de gegevens, om een vergelijkende be-
handeling daarvan te bewerken.
De regelmatig hooge temperatuur in den Archipel, die
tusschen 25^40 en 26^*4:8 te Batavia schommelt in de onder-
scheidene maanden, en gemiddeld per jaar 26*^ bedraagt, heeft
ten gevolge, dat het geheele jaar door de lucht een groote hoe-
eelheid waterdamp kan bevatten. Voor een temperatuur van
161
25^0. bedraagt de maximale hoeveelheid walerdamp per M^
22,8 graiA, (in dampspanning uitgedrukt 23,6 m.M.), voor de
temperatuur van 26** C. : 24,1 gram (in dampspanning 25,5 m.M.)
Dit maximum van waterdamp wordt vele malen in de
lucht waargenomen. Zooals wij uit de eerste kolom zien, die
uitdrukt, hoe groot de betrekkelijke vochtigheid is, als de ver-
zadiging (het maximum van vochtigheid) door 1000 wordt voorge-
steld, schommelt de betrekkelijke vochtigheid gemiddeld tusschen
-//q^^ in Augustus en ^J^^ ^^ Februari van het maximum, d. i.
bg de gemiddelde jaartemperatuur van 26° een waterhoeveel-
heid tusschen 18,91 gr. en 20,88 gram per kub. M. Wanneer w^
geen groote nauwkeurigheid vragen, kunnen de cgfers, die in
m.M. de dampspanning aanwijzen (de laatste kolom), ook ge-
nomen worden voor de hoeveelheid waterdamp in grammen,
de absolute vochtigheid, die in de M' lucht wordt gevonden.
Als wg hiermede de absolute vochtigheid der lucht van
Utrecht vergelijken, die van 1868 — 1878 als maandgemiddelde
een maximum bedroeg van 11,95 gram per M^ (Augustus) en
een minimum van 6,45 gram (November), dan valt het voort-
durend hooge volstrekte gehalte aan vochtigheid der lucht met
weinig verschil in de maanden des jaars voor Indië in het oog.
Dat dit van groote beteekenis moet zijn voor de levende or-
ganismen, zullen wg afzonderlijk bespreken.
De betrekkelijke vochtigheid der lucht van Batavia, met die
van Utrecht vergeleken, verschilt echter niet zoo veel. Van 1868 —
1878 liepen de maandgemiddelden der betrekkelijke vochtigheid
te Utrecht tusschen ^^i^y in December en ^y^ in Maart. In
December, als de betrekkelgke vochtigheid der lucht gemiddeld
te Utrecht het grootst is, is zij er gemiddeld nog meer het
verzadigingspunt genaderd dan te Batavia in de aldaar voch-
tigste maand Februari, en in Maart is Utrecht betrekkelgk droger
dan Batavia in Augustus. De schommeling in betrekkelgke
vochtigheid van de maandgemiddelden is derhalve te Utrecht
grooter dan te Batavia.
Gelijkmatigheid van groote betrekkelijke en een hooger
graad van volstrekte vochtigheid zijn derhalve kenmerken voor
de atmospheer te Batavia. In het algemeen kan men het-
zelfde aannemen voor alle laaglanden van den Archipel, die
11
162
langs de zee liggen, en niet door locale oorzaken van den
invloed van den zeewind zijn afgesloten.
Vochtigheid Met de hoogte neemt de temperatuur af (zie
op^grooter P^g- 132). De absolute vochtigheid der lucht heeft
hoogte. een thermisch verloop, d. i. rijst met de temperatuur
en daalt er mede. Daardoor zal de volstrekte vochtigheid der
lucht met de hoogte moeten afnemen. Wij bezitten weinig
geregelde waarnemingen dienaangaande voor den Archipel,
doch de cijfers in de laatste kolom der tabel op pag. 159
voor Tosari, op 1777M. hoogte, wgzen de afneming der absolute
vochtigheid aan.
Dit verschijnsel is in overeenstemming met den algemeenen
regel, dat de quantiteit waterdamp in den dampkring met de
hoogte sneller afneemt dan de luchtdrukking. De waterdamp
is meest in de onderste dampkringslagen verzameld ; op de hoogte
van 2000 M. kan men rekenen ongeveer de helft van de water-
dampshoeveelheid der atmospheer beneden zich te hebben, op
4000 M. hoogte ongeveer 'Z^, terwijl de luchtdruk eerst op 5000
4 6000 M. de helft van die bij de aarde is. Dit heeft ten ge-
volge, dat de hoogteverschillen op aarde met groot verschil in
vochtigheid gepaard gaan, en dat de gebergten zulk een groote
beteekenis hebben als klimaatscheidingen, bovenal wat de voch-
tigheid betreft.
Met de betrekkelijke vochtigheid is het anders. Bij af-
neming der temperatuur stijgt de graad der betrekkelijke voch-
tigheid tot een zekere hoogte, nl. tot de zone der wolkenvorming.
Waar de temperatuur in de berglanden veel verschilt op onder-
scheidene hoogten, zal ook de betrekkelijke vochtigheid ten
zeerste afwisselen en minder aan algemeene regels onderworpen
zijn. Dr. Van der Stok constateerde, dat op zes bergstations
van West-Ja va, van 500 — 700 M. hoog, de lucht gedurende den
nacht bijna geheel met waterdamp verzadigd was; op hooge
bergen als Tosari, het Janggeb. enz. is de nacht, zegt Dr. Kohl-
BRUGGE, betrekkelijk droger dan de dag.
Wij laten de waarnemingen der vochtigheid van de lucht
voor eenige plaatsen volgen:
163
Hoogte in M.
Jaren van waar-
neniing.
Gemidd. betrekk.
Tochtigheid in */o.
Hoogte in M.
Jaren van waar-
neming.
Gemidd. betrekk.
vochtigheid in o/q.
Batavia
7
1866— '95
83*/o
Tjandjoer
450
Juni 1891
Mei '92
79
Soekaboemi
600
Juni 1891
Mei '93
80
Tjimahi
760
Juni 1891
Mei '98
82
Bandong Garoet Tjepogo
714 716
Juni 1891 Juni 1891
Mei '92 Mei '92
76«/c
80
995
1889—
1893
81
Soekawana Tosari
1540 1777
1879— Febr.1893
1883 Sept. '96
88 80
Padalarang
685
Juni 1891
Mei '92
77
Jangplateau
2218
1897—
81
De betrekkelgke vochtigheid heeft in de hoogte haar maxi-
mum in de zone der wolkenvorming, d. i. op die hoogte, waar
de opstijgende lucht in den regel zoover is afgekoeld, dat zg
de waterdamp doet condenseeren. In de gematigde gewesten
wisselt de hoogte der wolkenzone veel af met de jaargetijden,
in den Indischen Archipel weinig. Junghuhn nam aan, dat op
Java in de zone van 1500 — 2500 M. de meeste wolken vormig
gevonden wordt, Hann zegt, dat in de tropen tusschen 1300
— 1600M. hoogte een bijna permanente wolkengordel ligt.
üit den aard der zaak zal de hoogte der wolkenvorming
ook hier verschillen door topographische oorzaken. Zij hangt toch
af van de absolute vochtigheid en de tempemtuur der lucht,
welke hy de bergen opstijgt, van de snelheid der stijging enz. Aan
de lijzijde van een bergketen, waar de luchtstroom van de hoogte
afdaalt, en daardoor verwarmt, is de wolkenhoogte een andere en
wel hooger dan aan de windzgde van een bergketen, waar de
wind moet stagen en afkoelt. Bij den westmoesson moet o. a.
aan den noordkant, bij den oostmoesson aan den zuidkant der ge-
bergten van Java de zone van het maximum der wolkenvorming
het laagst liggen. Zoo wisselt de betrekkelijke vochtigheid en de
wolkenhoogte over 't geheel sterk af met de eigenaardigheden
van het aardrelief.
Boven de zone der wolkenvorming vermindert de betrek-
kelijke zoowel als de absolute vochtigheid met de hoogte snel.
ïlen karakteristiek verschgnsel voor groote hoogten is de
snelle afwisseling der betrekkel^ke vochtigheid van de lucht
van het eene uiterste tot het andere, van geheele verzadiging
164
tot groote droogte en omgekeerd. Jünghühn merkte reeds op,
dat op Java in de zone der wolken gedurende korten lijd soms
een groote betrekkelijke droogte kan worden waargenomen.
Bovenal op alleenstaande bergtoppen komen dergelgke vochtig-
heidsschommelingen veelvuldig voor; opstijgende lucht brengt
waterdamp van beneden aan met afkoeling en verzadiging;
dalende lucht en windstilte veroorzaken verhooging van tempe-
ratuur en betrekkelijke droogte. Op den Slamat (3374 M.) vond
Jünghühn binnen 24 uren een schommeling der vochtigheid van
13°/o tot lOO^/o, op den Semeroe (3740 M.) van 5— 26«/o.
De betrekkelijke vochtigheid in de hoogere lucht-
lagen wordt het eerst voor het oog zichtbaar door
de bewolking. De wolken bestaan uit gecondenseerden water-
damp, waarvan de droppels nog zoo fijn zijn, dat zij in den
dampkring blijven zweven, maar toch bij groote hoeveelheid
zichtbaar worden. De graad der bewolking wordt geschat naar
het gedeelte van de oppervlakte des hemels, dat met wolken
bedekt is, wat men kan uitdrukken in ^/q. Uit den aard der
zaak is de bewolking veel aan locale invloeden onderworpen,
waarbij de terreinafwisselingen de grootste beteekenis hebben,
zooals ieder bekend is, die in het bergland heeft gereisd.
Wij bepalen ons hier tot de bewolking van Batavia. De
waarnemingen van 1880 — 1900 leeren ons de volgende gemid-
delden kennen.
Bewolking te Batavia van 1880 — 1900, in procenten.
Jan. Febr. Maart. April. Mei. Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jaar.
75,4 73,5 66,6 58,9 50,2 51,7 46,6 43,2 47,5 54,7 65,8 73,3 58,8
Volgens deze waamemiüg zijn December, Januari en Fe-
bruari de meest bewolkte maanden voor de noordelijke vlakte
van West- Ja va, en de maanden van Mei — October de minst
bewolkte. Dat deze verdeeling der bewolking over het jaar samen-
valt met de verdeel ing van den regenval en den afwisselenden
moesson, springt in het oog. De minste bewolking valt tijdens
de heerschappij van den Z.0. moesson (passaat), de meeste bg
den N.W. moesson. Doch wg herinneren, dat wij enkel van
Batavia spreken.
165
Over de uren van den dag verdeeld, valt gemiddeld over
het jaar de meeste bewolking van 5 — 6 uur na den middag
en een kleiner maximum valt van 11 — 12 uur op den middag.
De geringste bewolking wordt waargenomen van 1 2 uur midder-
nacht af tot 5 uur in den morgen, en een tweede kleiner mi-
nimum valt tusschen 8 en 9 uur in den morgen. De oorzaken
van deze verdeeling der bewolking zullen wg leeren kennen
in verband met den regenval.
De regen- ^^ regenval is de meest in het oog vallende uit-
val in den drukking voor den betrekkelijken vochtigheidstoestand
Archipd.^ des dampkriugs. Wanneer de betrekkelijke vochtig-
Aigemeene ^^^(j (jgy lucht bovou het Verzadigingspunt komt, en
de consendatie verder gaat dan tot het vormen der
waterdroppels voor wolken en nevels, zoodat de druppels niet
meer in de lucht kunnen blijven zweven, ontstaat er regen.
De condensatie van den waterdamp tot regen heeft veelal locaal
plaats in den dampkring, en geschiedt meest op die hoogte der
atmospheer, welke daarvoor de gunstigste voorwaarden aanbiedt.
Daardoor is geen klimaatselement zoo zeer aan locale verscheiden-
heid en afwisseling onderworpen binnen beperkte geographische
grenzen als de regenval. De hoogte der plaats van waarneming
boven de zee, de omsluiting door gebergten of de ligging aan
de kust, de heerschende windrichting in verband met den aanvoer
van meer of minder vochtigheid door den wind, de vorming
van onweders, de aard van den bodem, de bekleeding der berg-
hellingen met bosschen enz. enz., dit zijn eenige der factoren,
welke op de regenvorming invloed uitoefenen. Dientengevolge
wordt het uiterst moeielijk van de regenverdeeling voor een uit-
gestrekt gewest een nauwkeurig beeld te geven, en zullen ge-
middelden plaatselijk veelal zeer van de werkelijkheid afwijken.
Elke plek heeft aldus zijn eigen regenhoeveelheid en regen-
verdeeling, welke slechts voor een beperkte oppervlakte eigen
zijn aan dat gewest, en die uit locale omstandigheden in ver-
band met de algemeene natuurwetten, welke den regenval be-
heerschen, moeten worden verklaard.
De regenkaarten geven dan ook alleen den regen aan voor de
stations van waarneming, en zijn door hun algemeenheid meestal
166
in bijzonderheden onjuist, wanneer als gevolg van de afwisseling
der terreinen of andere oorzaken de regenval op plaatsen, dicht
bij elkander, veel verschilt. Door dit voorbehoud kan een regen-
kaart alleen in 't algemeen en in ruwe trekken een beeld geven
van de regenverdeeling.
Een algemeene regenkaart van den Indischen Archipel be-
zitten wij niet, en het schijnt ons nog onmogelijk den regen-
val door kleuren en tinten vrij juist voor te stellen. Op den
Atlas der vnndrichtingen van Van dke Stok zgn voor elke
maand de cijfers van den regenval vermeld bij de stations.
Deze cijfers door kleuren zichtbaar voor te stellen schgnt ons
tot nog toe het eenvoudigste middel, om een regenkaart te
bewerken. De heer M. J. H. Boeseken heeft een regenkaart
van Java bewerkt, die, hoewel aan het euvel van elke regen-
kaart lijdend, toch zeer verdienstelijk is.
De meeste gegevens van de regenverdeeling in Nederl. Indifi
vindt men in de „Regen waarnemingen in Nederlandsch Indië'' die
op bgna 300 stations verricht worden en jaarlijks het licht zien,
bewerkt en uitgegeven vanwege het ,5Koninklijk Magnetisch en
Meteorologisch observatorium."
Verdeeling Wanneer men de gemiddelden van den regen-
v^in dc^Ar- ^^^ ^^^^ ^® Verschillende stations in den Archipel
chipci. nagaat (zij werden berekend uit 5 en meer jaren
in de „Regenwaarnemingen" XXIII), vindt men op de waar-
nemingsstations als den geringsten regenval aangegeven 104 cM.
(te Selong, op de oostkust van Lombok), en als den aanzien-
lijksten 472 cM. per jaar (voor Siboga op de westkust van Su-
matra). Binnen deze beide grenzen ligt overal de hoeveelheid
van den jaarlij kschen regenval voor de gewesten van den Archipel.
Op de meeste stations is de gemiddelde regenval tusschen 1 50 cM.
en 400 cM. De plaatsen, waar de regenval geringer is, zijn meestal
zeer laag aan de zee gelegen, waardoor de zeewind, die in
het land doordringt, er niet tot opstijgen langs de bergen ge-
dwongen wordt, en hierdoor geen afkoeling ondergaat. Ook de
plaatsen, welke aan de lijzijde van een gebergte liggen, in de
zoogenaamde ^windschaduw", waar de overstrgkende wind reeds
den regen aan de windzijde van het gebergte heeft afgestaan,
167
en bij het dalen als een Föhn verwarmt, verkrijgen daardoor
minder regenval. De plaatsen met grooter regenhoeveelheid zgn
die, welke door bepaalde omstandigheden bijzonder gunstig liggen
voor de afkoeling van de lucht tot beneden het verzadigingspunt.
De bovengenoemde uiterste gemiddelden geven geenszins
de volstrekte uitersten aan. De jaarlgksche hoeveelheid regen,
welke op sommige plaatsen valt, is niet zelden veel aanzien-
lijker.
In 1895 viel te Poningaran (Pekalongan) 6246 m.M. regen,
te Pringkoering (Semarang) 7266 m.M. Deze gegevens zijn ver-
kregen bij irrigatiewerken, en de regenmeters zullen tot dat
doel op de gunstigst gelegen punten voor den regenval geplaatst
zgn geworden.
Wanneer wij den jaarlijkschen regenval van den Indischen
Archipel in 't algemeen met dien in andere gewesten der aarde
vergelgken, blijkt, dat die zeer aanzienlijk is. Met Malakka, het
Gangesgebied en zuidoost-China behoort de Indische Archipel
tot de regenrijkste gewesten van Eurasië (Europa en Azië).
Tusschen het droge, regenarme gebied der binnenlanden van
China en Centraal Azië en het droge binnenland van Australië,
beide met uitgestrekte gewesten, welke over 't geheel minder
dan 20 cM. regenval per jaar hebben, ligt dat regenrijke gewest
van meest 150 — 400 cM. regenval.
Het minimum der gemiddelden in den Archipel (104 cM.)
bedraagt nog 29.5 cM. meer dan de gemiddelde jaarlijksche
regenval te Utrecht (74,5 cM.), en op verreweg de meeste stations
bedraagt de regenval 2 tot 5 maal zooveel. Wanneer w^
met Prof. A. Süpan bij den regenval van meer dan 100 cM. een
gewest regenrrjk noemen, moeten wij den Indischen Archipel
geheel als zoodanig aanduiden.
Wat de geographische verdeeling van de jaarlijksche hoe-
veelheid regen over den Archipel betreft valt op te merken,
dat die over 't geheel het aanzienlgkst is op Sumatra, Borneo,
westelflk Java, in oostelijk^ Java op de hellingen der gebergten,
langs de west- en de noordkust van Celebes en op de hooge
eilanden der noordelijke Molukken, op de Banda-eilanden en
noordelijk Celebes.
Op de Kleine Soenda-eilanden, Timor, de Zuidwester- en
168
Zuidooster-eilanden, op de Zuid- en Oostkusten van Celebes, is
de regenval het geringst, meestal beneden 150 cM. per jaar.
Locaal komen öok hierin natuurlijk veel verscheidenheden voor.
De Kleine Soenda-eilanden en Timor liggen blijkbaar onder
den invloed van het eveneens regenarme vasteland van Centraal-
Australië, en hoewel zij meer regen hebben dan dit, schijnt er
toch een verband tusschen beide te bestaan. Het vasteland van
Australië heeft ten zuidwesten van de lijn, die van Melville-
eiland (in het N.W.) naar Tasmanie geirokken wordt, meest
overal minder dan 250 m.M. regen ; alleen in het oosten wordt
de regenhoeveelheid hier grooter. Het is, of zich om dit regen-
arme continent een sfeer van geringen regenval uitbreidt naar
het N.W., die met den verderen afstand van Australië verzwakt.
Het verband tusschen de topographische ligging en den
regenval valt in den Archipel eveneens in het oog. Als wij den
regenval van het laagland van Java en elders met die van het
bergland onder dezelfde omstandigheden vergelyken, vindt men
over 't geheel een toeneming van den regenval tot een bepaalde
hoogte. Tot voorbeeld nemen wij den regenval voor eenige stations
dwars door Java, ongeveer op dezelfde lengte gelegen, maar op
verschillende hoogte boven de zee, van het noorden af.
O
o
t>
O
o6
>
Ha
I
-M
oo
STATIONS.
Aiitand van de ktist
of ligging.
a S
3-
/Edam
Batavia. . . .
Meester Cornelis
Pasar Mingo .
Depok ....
) Bodjong Oedeh
Buitenzorg .
Sinagar. . .
Tjikoppo . .
Tjendoresmi
Eiland 17Va K.M. in zee
7 K.M. van de N. kust
11 K.M.
17 „
33 „
43 ,
68 „
op den (Qedeb) 33 K.M.
(Z. W.)
op den (Qedeh)
(WtJnkoopsbaai, Zuid-
kust).
12
23
23
23
23
23
23
22
22
r
8
o»
a
o
a
i
-3 a
> a
a —
M S
Pt
1 (1901)
—
97,9
7M.
1862
14 ,
133,3
85 ,
145,7
92 ,
170.4
130 „
163,6
265 ,
219,3
544 „
220,0
b90 ,
221.2
100 „
188
1810
1829
1933
2395
3026
3597
4384
3234>
3657
2783
169
STATIONS.
AfeUnd van de kuet
of ligging.
1
•
^
&
S
s s
a
1 s
M
ntal
en p
^
.8
s
'S a
5; s
I •©
o S
o
o
I
o
08
>
C0
■
C
•o
"O
;:^ a
Tegal
Cheribon ....
Djatibarang . .
Djoekoewringin
Tjilatjap . . . .
Semarang
8alatiga .
Bojolali. .
Soerakarta
Patjitan .
Aan zee
Aan zee
16K.M. (N.Kust).
16 K.M. (N.Kust).
Zuidkust
Aan zee
42 K.M. van N. Kust.
7B „ „ Z.Ku8t.
^^ n nat)
Aan zee
23
99,5
18
—
136,2
23
25 M.
136,1
23
39 „
145,5
23
—
192,4
23
4«
161,7
23
589 ,
169.9
23
396 „
148,8
23
92 „
130,9
23
7 .
142,4
1804
2302
2236
2445
3786
2191
2552
2712
2144
2588
Dat de regenval aan de vlakke noordkust van Java niet
zoo groot is als op 100 — 700 M. hoogte in het binnenland, spreekt
duidelgk uit deze cijfers. Maar de locale invloeden kunnen, be-
halve de hoogte, nog groot zijn, zooals uit den aanzienlijken
regenval van Tjilatjap en Patjitan aan de zuidkust blykt. Over-
ziet men de regenverdeeling van Java in zijn geheel op een
regenkaart, dan heeft het westen en midden van het eiland
den grootsten regenval om de randen van het massieve bergland
en rondom enkele bergen, terwijl het plateau van den Preanger
in de binnenlanden minder regen heeft dan aan de randen. Het
oosten van Java is over 't geheel armer aan regen, doch rondom
de geïsoleerde bergmassa's vindt men eiland vormige streken
met een aanzienlijken regenval.
Dat niet altijd en overal de regenhoe veelheid met de hoogte
toeneemt, blijkt o. a. uit de vergelyking van Palembang, op de
hoogte der zee, met 2722 m.M. regen ; Djambi, op de hoogte
der zee, met 2539 m.M. regen; Fort de Koek, 972 M. hoog, met
2446 m.M. regen en Ajerbangis, aan zee, met 3107 m.M. regen, —
vier plaatsen, waarvan 2 ten O., één in het bergland en één
in het W. van Sumatra gelegen zijn.
ir
170
Oorzaken ^^ aanzienlijke regenval in den Indischen Archipel •
van de ver- is in de eerste plaats een gevolg van de ligging in
den ^envaS de tropische luchtstreek, en verder van het overgangs-
over het jaar. gebied tusschcQ twee tropische oceanen. Over de ge-
heele aarde vindt men de gewesten met den meesten regen in
de tropen tusschen 10° N.B. en 10° Z.Br., zoowel op de zee als
op het land, terwijl van dezen gordel afderegenhoeveelheid snel
naar het N. en Z. afneemt, locale uitzonderingen buitengesloten.
In 't algemeen komt de aanzienlijke regenval in de heete
luchtstreek voort uit de krachtige, opstijgende luchtstroomen, die
ontstaan omstreeks den zenitstand der zon, als de verwarming
het grootst is. Binnen geringen afstand ter weerszijden van
den aequator komt die verticale luchtbeweging bijna het ge-
heele jaar door voor, zoodat hier de regenval bgna niet door
een droger tijd wordt afgebroken, wat meer poolwaarts tusschen
den aequator en de keerkringen wel het geval is. Daar heeft
men regenval in den tgd volgende op den hoogsten zonnestand,
en omdat hier tweemaal per jaar een zenitstand der zon gevonden
wordt, heeft men er in 't algemeen ook twee tgden met een
maximum van regenval, die dicht bij de keerkringen ineen-
smelten tot één regentijd. Boven de zeeën is de genoemde ver-
ticale luchtbeweging wel niet zoo krachtig als boven het land,
maar hier tegenover staat, dat de sterke verdamping op de zee
de lucht voortdurend verzadigt met waterdamp, waardoor bij
geringer opstijging reeds regen gevormd wordt.
In den Indischen Archipel wordt de verticale luchtbeweging,
volgende op den loodrechten stand der zon, afgebroken door
de heerschappy der passaten en moessons (zie pag. 139).
Deze winden, die door de zeeén, waarover zij waaien, meer
of minder met vochtigheid beladen zijn, worden tegen de ge-
bergten der eilanden tot opstijgen gedwongen, en geven daardoor
aan de windzijde regen. Hierdoor van water ontlast, worden
tij vervolgens, b^ het dalen van het gebergte warmer en droger.
Terwijl de winden hier meer rechthoekig op de bergketens
stuiten, elders er parallel langs waaien, moeten winden in ver-
band met de gebergten wel een groeten invloed hebben op de
verbreiding van den regenval in den Indischen Archipel. Daar-
door staat de verdeeling van den regen over de maanden des
171
jaars niet enkel in verband met den stand der zon, maar meer
en wel bovenal met de heerschappij der moessons, en moet zij
uit deze in de eerste plaats afgeleid worden.
Wij gaan nu verder bij de beschouwing der verbreiding
van den regenval over den Archipel uit van de gegevens, die
de geregelde regen waarnemingen ons verstrekten. Om de maan-
delijksche gemiddelden van den regenval naar hun waarde te
kunnen beoordeelen, nemen wij den jaarlijkschen regenval voor
een station, en het Vn daarvan beschouwen wij als het normaal
getal voor den maandelgkschen regenval van dat station. Waar
de maandelijksche regenval boven dit normaal getal gaat, spreken
wij vfin grooten regenval in de betrokken maand, gaat h^ daar
beneden van geringen regenval. Hierdoor zgn vnj in staat na
te gaan, of er ook overeenkomst in de ligging der stations met
veel en met weinig regenval bestaat, en de oorzaken daarvan
op te sporen.
Wij hebben dit beginsel toegepast en vervolgens een reeks
van de meest typische stations van regen waarneming uitgezocht
over den geheelen Archipel, zooveel mogelijk niet zeer hoog
boven de zee gelegen (enkele uitgezonderd). Van deze hebben wij
de stations, die in bijna gelgke geographische conditie verkeeren,
wat den regenval betreft, tot groepen vereenigd, welke groepen
dus zooveel mogelijk verschillende algemeene geographische om-
standigheden vertegenwoordigen, die op den regenval en op de
verdeeling van den regen over het jaar invloed kunnen uit-
oefenen. Daardoor komen wg tot een geographische ordening
en indeeling van den Archipel in regengebieden.
In de eerste plaats hebben wij vereenigd de stations op
Java's noordkust, meestal vlaktestations, open liggende voor den
N.W. moesson, maar in de regenschaduw van den Z.0. moesson
(passaat). Vervolgens, op Java's oost- en zuidkust, stations welke
meer open liggen voor den Z.0. moesson (passaat). Daarna nemen
wg, op dezelfde breedte doch meer onder den invloed van Australië,
een paar stations van Timor en Soembawa.
In een tweede breedtezone nemen wg verder eenige stations
van Sumatra, Bomeo en Celebes op zuiderbreedte, ten einde
de wijzigingen in den regenval van west naar oost te doen
uitkomen, die wij ook bij de windrichting nagingen. Een derde
o
Cd
O»
00
O)
Ü
OO
0
0
O)
O)
a
cd
l>
o
N
M
►
O
•pmvni j[od
uoppppioiof)
•qoi^fiptrof
'joqmoaoQ
'joqmoAoi^
'joqo^OQ
'joqmo^dog
'sn^snSny
'HOf
•inof
•«H
•ludy
Viwji
'uvnjqoj
'ijvnnvf
H
« 'S
•^ o
w S
O «
n
ca
§ ë
a
M
OD
O
CO
OiWi«OlOOiOOCO-^*<
rHrHCOCMl-Hi-HOi»-H
co lA Ol lA kA
Oi I> CO rH rH
rH Oi Ci CO CM
00 — » r-4
Oi O O
9 2*9
rt 09 09 at ^
S'* NCO co
C30 9
Ol !> 09 CM 09 --^ 05
rH i-H 5 CM 2 "^ -*
Cd 00 9 QD CM
^ co qD p^ Cd
^. - ^ rH
CM
•• «n
9999MM(f))eM
)ep49S9)e(f)N09
M099aiN99aiM
n NOr;» 9
A ite :0 lA ^
es *
Q^ 9
(I)09^ZSt»0999
9i09^e9P49^09a)
ai
ai o i>
S<7M o
^ CM CO
S
990
09 9^
a *
lA
cc
CM
'^
^S
CO
00
'^ co
o
o
^ .1-4
O) co
copq
£« bO &0
p d fl
OQ ^ QQ Ph
eO o
O ^'
a
cc
CL.
a
Pu p
*|8a][pJ00f{ S^VAVf
-)8ii]|piBz aa
*«M«q
•moosna
wmix
10 -H
05 00
CM CO
C^Oi'^CM'H-HOiC^Oi
— lCM00l'^'HOat>»rHCM
OiOOCOCMX— '(3dt>»rH
i-H,-H'^COrHCMCMrHrH
co r^ 0 cc no
00 0 Oi 00 00
'^ co r^ t^ ir^
^ co CM co CM
1564
1220
1216
3347
4578
pn099p4p4990909
)eM<^09M99«9
wai099aiai9aiN
09 ^ 9 9 ai
® s s i 3
ai ^ w 9 9
« 09 9
« « p4
ai p4 ai
9 iQ
9 p4
09 19
p4 ee
09 ie
t» ei
9 ie
co '^
g «0 QC ift
0 Oi
25 SSOO 35
*- CM rH
M
e»
0»
5:2
rH oa
0 SCM S 5
rH "cm 5
0 «- 'M 00
S IA «
CC CM I>
rH "^ rH
m
»»
00
^ C^i
CM iTi
CM co
^ 3 S 3
I> 90
- gnCM
«0
s
r-
Ci 0
rl co
0 0 i> 0 CO
rH 0 00 I> Oi
rH f-l CM i-H
Od rH CM
2 ^ Oi ifl
00 00 9 (DO
CM CM « « I>
rHCïggrH
0
9
ai
5
Oi co
CM cc
CM co
^r^coiflOiOcoco^
OOiCCirtCMCMOOOCO
rH co CM rH 1-H rH rH
Od 0 rH co
0 g rH CO CO
tH -^ CM CM rH
^
ai
ft»
00
cc
1—i ^H
-* CM
Oi co
Tf4CO|»)e9NP49N
;2f2waiN99<^9
'^^^^^aiaiaiNN
rH 0 0 05 Od
0 CC 05 i^ irs
rH CM rH CM I-H
0
ai
9
cc Ci
cc cc
CM co
)Q e p4 N 19
9 w s 9 9
ai ai ^ 9 ai
N 9 ai 9
9 9 *• «
ai ^ ai N
9 9 9^ 9
« 9 M 0 1^
N 9 ai^ ai
ai
« 9 '
01 '71
CM CM
9 ^
«I co
M
CO O 1-H oi
O irt -^ o
CM Oi oi i-H
kOi-HOïcooaco-Too
Od
CO-^OiOOOOOiCOt^^O
Cï
«o t^ Oi 00
r^OOioo^O'-^oooi
i-"0000O^O0^'^O0i
^
i> o Oi 1-H
Ocoiaso^v^Oiv^
''^^OlrHCVlO'^^'^O^
cc
"^ O CX) 05
rHX^Oïl«*r5i-tOl
«or^OiOOi-Hco'^^i-H
?«
C4 CO Ol 1-H
COCOdCOCOrHi-HOi
^i-HrH0IC0C0C^01^7«
3
ai )e M
ai N
e ai
3 ^
iO © 6 J2 9W
p4 1A N ^ N ai
6 9 ^ M « e 6 ie N rt
^ai^aieeieioaiNai
a od )A co
^ t^ co r-l
S9
<:o <^ ai ai ai 6
If; N 6 6 ie p4
'^ « N ai ai e «^
"^ N N
kO
00 ^
5c« o
N ie
ai N
s
A Oi ^ ^
Z <o co ^ Cl
SieieeaiooiqiDoorH
00 Ol
J? 2 co oi
mh CO «1
O
T-« rH co
$ 00 ia O
o co '^
3 S i»
ift i> ift I— •
co r^ 00 Oi
Ol Oï 1-H (M
rH -^ eo
00 oa ^ ^ I> O
^ Cl ^ A O) Od
CO I— I f-H J5 ^ '^
^ ai '^
Ti
CO
o
o »•
s co te
i> CO CO -^ i> ^ co
I-H rH rH I-H I-H f-4
OCOOi-HrHOCO MI>^
Oi-HOJCOOiThCM ^ooco
CO «-H rH tH r— < vH |tt i-H
^
^
<S2
I-H co Oi lö co 09 Oi
oocoz>oo^O^ ^ (D4
dOiOrHOIOlNJMA
CO r-Hi-HOiOlï-HJjgg
C5
OO
1-H
«3S
OOOdCOOdOl arfCO
OiOïrHO|rH.-H ^ r^
rHOdCOflCOOQCMqlDM
00 rH^ Sc^rH,^^55
N 00 CO e
e^ OO o 1^
j^rHCO gn
co 00
2 o rH
"^ Ci *-H
19 Pt
N ai
6 ie<».i»
6S^S^^6(f)
mCOrHOI ^ rt 5 5
00 Oi 00 00 o flÖ 00
lOOO SOdOOd(f)lA
co <M rH S »-H
ai le'^ '^
coiAioodee^otvN
OOOdOOOfeMttOdalf
OiCO(MI>rHO t»0
i>aooooiir5'^ m OO
est rH C^ S r-H
aï"e
00 6
N ^ 6 ai
N ie i» 6
19 i» ai N
^1^00
C^ SrH
6 « ee ^
ft» N ee 6
ai i» ai N
rH o © 00 ai
00 ^ 2 rH 2k
OirH 5^ g
1
O
OD
OB O)
i
DQ
C8
O;
d
5-g
08 • S
I ^ .^
I •
te
Is
^^
-f^S o
O iT a
«Si
I i
oQ Pm ^_
A CO
•^ '^ 5
9 S §
J
«
i4
O
H
QQ
H
O
p
«
g
a
N
s
J2
o
N
Q
'ootuog
'9002 9[«uo)«nboy
'jg -^ do a9][]|n[op{
'i9q9i9Q 'o9iuog 'vjivmng
174
zone omvat een gordel onder en op korten afstand aan weers-
zijden van den aequator van West naar Oost, de aequatoriale
regenzone, en een vierde zone omvat eenige stations ten noorden
hiervan, op noorderbreedte. Hierdoorverkrijgen wij eenige breedte-
zonen als hoofdtypen der landschappen voor den regenval, en
kunnen wg de nuanceeringen van West naar Oost daarbij ver-
gelijken.
Voor het gemakkelijk overzicht hebben wij de cijfers voor
de maanden met meer regen dan het normaalcijfer vet laten
drukken, die met minder dan de helft van het normaal cijfer
zeer klein en daardoor valt uit de tabel onmiddellijk in het
oog, voor welke maanden in elk dier regengewesten de regen
het aanzienlijkst is. Wij wijzen er uitdrukkelijk nogmaals op,
dat wij niet alle stations namen; wij kunnen niet verder gaan
dan een algemeen beeld te geven.
Het overzicht als één geheel beschouwd doet reeds zien,
dat de maanden Mei, Juni, Juli en Augustus voor bijna den
geheelen Archipel, enkele uitzonderingen, die wij nader bespreken,
buiten rekening gelaten, de maanden zijn met den geringsten
regenval. Eveneens geldt voor bijna den geheelen Indischen
Archipel, dat November, December, Januari en Februari de
maanden zijn met den meesten regenval van het jaar. Dat
algemeene resultaat geldt evenzeer ten Z. als onder en ten N.
van den aequator voor den Archipel, maar komt het sterkst
uit op Zuider Breedte. Het geldt in 't algemeen zoowel voor
het oosten als voor het westen.
Beschouwen wij dit algemeen verschijnsel in verband met
de windrichting (zie pag. 150). Gedurende de maanden December,
Januari en Februari waait over den Archipel ten Z. van den
aequator de N.W. moesson, ten N. van den aequator de N.0.
passaat, welke laatste op den aequator in den eersten overgaat.
Men kan dus besluiten, dat deze winden over 't geheel de regen-
winden zijn in den Indischen Archipel.
De droge tijd valt voor den geheelen Archipel in 't alge-
meen in de maanden (Mei), Juni, Juli en Augustus (September).
Gedurende deze laatste maanden is in dit gewest ten Z. van
den aequator de Z.0. moesson (passaat) de overheerschende wind,
die ten N. van den aequator in den Achter- Aziatischen moesson
175
overgaat. De cijters van den regenval leeren ons, dat deze wind
voor bijna den geheelen Archipel de meest droge wind is.
Uit het gezegde kan men in 't algemeen besluiten tot de
onderscheiding van een regenrijk jaargetijde of den natten
moesson en van een droger jaargetij de of drogen moesson.
De eerste ontstaat uit den Australischen of Westmoesson en
den N.0. passaat, welke ten N. van den aequator zich hierbij
aansluit. Het sterkst sprekend is deze wind echter meer uit-
sluitend de regenwind van oostelijk Java en de Kleine Soenda-
eilanden en Timor, waar in de maanden Juli, Augustus en
September, tijdens de krachtigste heerschappij van den Z.0.
wind, de regenhoeveelheid al uitermate gering is. Hoe dichter
men van Timór en omstreken den aequator nadert, des te regen-
rgker worden ook deze laatstgenoemde maanden (Juli, Aug.
en Sept.), en nabij den aequator vallen de verschillen bijna
weg. Op noorderbreedte (Singkel, Medan, Menado, Tontoli enz.)
zijn genoemde maanden bijna even rijk aan regen of soms nog
rijker, dan December en Januari, hoewel andere stations voor
die maanden minder regen geven.
Waardoor geeft de wind, die in December en Januari
waait, den meesten regen 1 De neerslag in deze maanden wordt
voor den Indischen Archipel ingeleid door den toenemenden
regenval van Augustus en September op stations ten N. van
den aequator. In deze maanden volgt hier de regen op den
zenitstand der zön, welke in genoemde maanden aldaar de
krachtigste verticale luchtbeweging veroorzaakt. Voor de stations
onder den aequator volgt die toenemende regenval iets later,
nl. in October en November. Ten zuiden van den aequa-
tor volgt de zenitaalregen eerst in October, November en in
December.
In de maand December begint echter ten Z. van den aequator
de N.W. moesson goed door te staan. Deze wind, die grooten-
deels lucht aanvoert, welke als N.0. wind (N.0. passaat) ten N.
van den aequator waaide, lucht, welke haar weg heeft genomen
over groote zeeën der tropen en subtropen, en in 't l^zonder
boven de breede, warme zeestrooming der Koero-Siwo met water-
damp beladen is, heeft daardoor een grooten rijkdom aan vochtig-
heid. Overal waar deze wind op de eilanden stuit, en aan de
176
kusten of in het binnenland door de gebergten naar boven
gevoerd wordt, en met die stijging afkoelt, ook al is de stijging
niet aanzienlijk, is de regenval het grootst. Deze rijke regenval
duurt zoo lang als de N.W, moesson ten zuiden van den
aequator de heerschende wind is; als hij aftieemt in kracht,
vermindert ook de regenval.
De regenval door den N.W. moesson op zuider breedte
van den Archipel gaat echter in Februari weder over in den
regen bij zenitstand der zon, welke zich in April voortzet, en
die gedurende deze laatste maand vooral in de aequatoriale
zone uitkomt. Ten N. van den aequator valt de zenitaal-regen
later, in Mei en Juni.
In deze laatste maanden begint echter de Z.0. passaat ten
zuiden van den aequator door te staan, eerst zwak, vervolgens
krachtiger. Deze wind komt voor de oostelijke helft van Java
en de Kleine-Soenda-eilanden over het droge gewest van Australië.
In het O. van Australië kwam de Z.0. passaat aan als een
vochtige wind, en gaf daardoor op de berghellingen langs de
oostkust van Australië een aanzienlijken regenval. Maar ten W.
dier bergketen gaat de Z. O. passaat als een droge wind verder,
en boven de Timorzee ontvangt hij nog niet voldoende vochtig-
heid om in een natten wind te veranderen. Dientengevolge
hebben de Kleine Soenda-eilanden en Oost-Java in dien tijd
een bijzonder drogen wind. Doch verder noordelijk, op Banda,
is die invloed van Australië bijna niet merkbaar meer. Verder
westelijk in den Archipel is de invloed van Australië wel merk-
baar, maar toch blijkbaar verzwakt. Op Oost-Java is de Z.0.
wind nog zeer droog, vooral te Soerabaja en Probolinggo in
Augustus en September, maar op West-Java en in 't bijzonder op
Sumatra is de regenval ook in deze maanden niet onaanzienlijk,
hoewel minder dan in December en Januari. Locaal kan hij
vaak grooter zijn.
Zoo lang evenwel als de Z.0. passaat van een gebied met
sterke verwarming naar een gebied met hooger temperatuur
stroomt, wat het geval is ten Z. van den aequator in dezen
tijd, komt de lucht door verhooging van temperatuur steeds
verder van het verzadigingspunt, en heeft zij eigenschappen
van een drogen wind.
177
De Z.0. passaat sluit zich gedurende de maanden Mei —
October in den aequatorialen gordel aan bij den moesson van
zuidoost- Azié en ten N. van den aequator heerschen dan Z.W. tot
Z. winden (zie pag. 150). Deze winden, die over sterk verwarmde
zeeën strijken, zijn rijk met vochtigheid beladen, en geven voor
de gedeelten van den Archipel ten N. van den aequator overal
regen, waar er oorzaken van condensatie bestaan. De richting van
de bergketens geeft daartoe aanleiding en ook de stijging der lucht
boven de eilanden zelf. Verder wordt in deze maanden de regen
veroorzaakt door den zenitstand der zon. Dit alles heeft ten ge-
volge, dat ten N. van den aequator in genoemde maanden een
aanzienlgke hoeveelheid regen valt.
Zien wij in het noorden van Nederlandsch Indië reeds in
de maanden Juli en Augustus sterke toeneming van den regen-
val, toch zijn het er nog niet overal de regenrgkste maanden.
Doch als wij de Philippijnen er bij in beschouwing nemen, dan
blgkt, dat zulks daar wel het geval is. Op Manilla zijn, volgens
gemiddelden, de maanden Juli (370 m.M.) en Sept. (379 m.M.)
de regenrijkste maanden, terwijl Februari (met 10,5 m.M.) de
regenarmste maand is. Augustus met 352,2 m.M. komt Juli en
Sept. het meest nabij. *)
Voor noordelflk Sumatra, dat in bgzonderen toestand ver-
keert, heerschen in deze maanden W. en N.W. winden, die op
de hellingen van het gebergte een aanzienlijke stijgingsregen
doen vallen.
Het overzicht leert ons verder, dat een bijzonder droog
jaargetijde van 2 k 3 maanden, met minder dan de helft van
den normalen regenval, alleen voorkomt voor noord-Java, de
Kleine Soenda-eilanden en Timor. Het sterkst uitkomend droge
karakter van den Z.0. moesson vindt men in het Z.0. van den
Archipel, en daar meest aan den noordkant der berghellingen.
Locaal kan men echter onderscheidene plaatsen vinden met
weinig regen in enkele maanden gedurende den regentijd van
dat gewest. Voor Amoentai en Makassar bijv. zijn de maanden
Juli en Augustus droog, en waarschijnlijk is de ligging dezer
plaatsen in de luwte van gebergten, die den oostmoesson van
1) Pstebmann's Hitteilangen 1903 pag. 116.
12
178
zijn vochtigheid berooven vóór hg in die plaatsen komt, daar-
van de oorzaak. Bij Samarinda, ongeveer onder den aequator,
is de ligging in de regenschaduw van het bergland van Centraal
Bomeo, waarover de westmoesson waait, die hier in Juli en
Aug. heerscht, zeker de oorzaak dier droogte.
Overigens is de regenval in den Archipel vrij wel over
alle maanden van het jaar verdeeld, echter met een maximum,
dat buiten de aequatoriale zone op Z. Br. meest overal in de
maanden van Nov. — Februari valt.
De regenbuien in den Jndischen Archipel gaan
veelal gepaard met onweders. De onweders in dit
gebied, waar weinig cyklonen voorkomen, zijn over het geheel
warmte-onweders, die ontstaan door een krachtige verticale lucht-
circulatie, een gevolg van de verwarming der aarde door de
zon. Is deze stelling juist, dan moeten de onweders hier ook
plaats hebben op den tgd van den dag, die op het krachtigst
opwaartsstijgen der luchtstroomen volgt, wanneer de snelle con-
densatie der in de hoogte gevoerde vochtigheid tot regen-
vorming en groot electrisch potentiaal verschil aanleiding geeft,
zoodat onweer en regenval samengaan.
Omtrent het voorkomen der onweders hebben wg enkel
volledige gegevens voor Batavia. In het volgend overzicht worden
eenige resultaten samengevoegd.
Aantal onweders gemiddeld per maand en in ^j^ over vier gedeelten
van den dag van 1867 — 1900 te Batavia.
•
1
•
.O
•
m
9
•s
1^
•
'S
a
'S
•
<
i
co
o
•
o
S5
•
S
P
•
Onwederdagen gemiddeld
▼.1867— 1900 p. maand.
12.4
11,B
iM
12,8
9,6
6,9
6,1
4,5
6,4
11.1
15,2
13,1
122,0
Pet. 7an middernacht tot
6 uur 's morgens.
Pet. 7. 6 — 12 aur middag.
Pet. van ld — 6 uur.
Pet. Tan 6—12 nar midder-
nacht.
28,2
6,9
88.2
81,7
28,8
8,2
88,6
29,8
19,9
6.0
49,8
24,9
15,0
3,8
65,5
26,5
14,9
2,9
58,9
28,2
19,9
2.5
45,6
32,0
18,9
2,5
42,6
89,1
24,1
2,7
49,8
23,5
13,0
3,8
51,8
81,8
18,4
4,4
61,8
20,4
12,0
7.1
61,7
19,2
14,1
7.1
65,5
23,3
18,1
6.3
50,4
26,2
179
Uit deze gegevens bl^kt ons, dat Batavia gemiddeld 122
onweersdagen per jaar heeft, en dat Oct., Nov., Dec, Jan., Febr.
en Maart de meeste onweders hebben, Juni, Juli, Aug. en Sept.
de minste. De tijd van het krachtigst doorstaan van den oost-
moesson (Z.0. passaat) is het armst aan onweders, de maanden
met den grootsten regenval tellen ook de meeste onweersdagen.
Over den loop van den dag verdeeld vallen de meeste
onweders tusschen 1 2 uur 's middags en 6 uur des avonds, per
jaar gemiddeld 50 °/o ; vervolgens van 6 uur 's avonds tot midder-
nacht 26^^/0, en 187o van middernacht tot 6 uur in den morgen,
terwijl slechts 5°/o van zonsopgang tot 12 uur middag vallen.
Het feit, dat de meeste onweders volgen op den hoogsten zonne-
stand van den dag wijst er op, dat het gewone warmte-onweders
zijn, gelijk wfl zeiden. Over 't geheel zijn de onweders hevig,
maar zij duren kort en worden dikwijls door aangenaam weder
opgevolgd.
Het aantal onweders is, evenals de regenval, ongelijkmatig
over den Archipel verdeeld. Volgens Erecke {Klimaat van Neder-
land ƒ, pag. 313) zou te Buitenzorg het gemiddeld aantal on-
weders volgens 14jarige aanteekeningen 167 per jaar bedragen,
dus neemt het met deze hoogte toe, verder te Banjoewangi 111,
te Palembang 94, te Padang 50 en te Banjermasin 54.
De onweders der tropische gewesten hebben niet zoo zeer
een algemeen type van opvolgende verschijnselen, als bij ons.
De buien vormen zich niet zoo langzaam, noch zoo statig en
evenmin zoo regelmatig, als wij de onweersbuien zien opwelven
boven den horizon na warme zomerdagen. Alleen op de zeeën,
waar men de verschijnselen soms in hun geheele vorming en
werking kan overzien, heeft men niet zelden de meer typische
onweders. In den kenteringstgd vindt men op zee bg nacht of
over dag bijna dagelijks onweersbuien. De wolken zijn dan in
aanhoudende beweging, en de donkere, met zichtbaren water-
damp beladen lucht vliegt in alle richtingen. De wolken nemen
bij die beweging niet zelden een trechtervormige gedaante aan ;
er ontstaan zwarte buizen, die met lange, grillige pijpen van
enkele meters middellijn aan de wolken hangende naar de opper-
vlakte der zee afdalen, en in verschillende richtingen wegdrgvend,
het water der zee doen opbruisen, waar zg het aanraken. Eindelijk
180
ziet men ze in tweeën breken, en de opgetrokken waterlast
stort zich weder uit in de zee. Dikwgls ziet men meer dan een
dergelijke waterhoos bij onweer op zee drijven, geenszins altijd van
wind vergezeld. Een zwaar onweer op zee bij windstilte maakt
steeds een diepen indruk op het scheepsvolk. Niet zelden ook belet
de wind de vorming van waterhoozen, en jaagt dan een cykloon
met zeer kleine middellijn voor korten tijd woest over de
wateren.
Op het land vormen zich de onweders meest uit wolken,
die niet van den horizon opgestegen zijn, zooals wij dit kennen,
maar welke boven wouden, moerassen en rivieren zich verheffen,
door luchtstroomingen in verschillende richting eenigen tijd
onzeker heen en weer worden gedreven, verder opstijgeu, zich ver-
eenigen, en dan een zware onweersbui vormen. Scherp geteekende
randen bezitten die onweersbuien niet altijd ; dikwijls scheuren er
zich langs de kanten door den wind stukken van af, die de grenzen
doen versmelten. Zelden welft zich daarboven een heldere hemel,
maar al is die niet bewolkt, dan heeft hij toch een grijsachtig
witte kleur. Langs de berghellingen ziet men in de verte dan
zware hoopwolken, en in de hoogte vertoonen zich laagwolken,
die bij het opstijgen in cirri veranderen, of bg het dalen zich
tot hoopwolken verdichten en de onweerswolken vermeerderen.
Dikwijls kan ook plotseling een wolk zich vormen, waaruit
men eenige bliksems ziet schieten en zware donderslagen hoort,
gevolgd door regenvlagen gedurende eenige minuten.
Even snel als ze verschijnen verdwijnen ook de onweersbuien
niet zelden ; de dreigende wolken lossen zich op in afeonderlijke
cumuli, en de wolken verzwinden, zonder dat wij opmerken waar
zij blijven. Verwarming en afkoeling zijn de onzichtbare machten
in het luchtruim, die wolken onzichtbaar doen worden of weder
te voorschijn roepen. Als de wolken zich van het gebergte los-
maken en boven de sterker verwarmde vlakte drijven, verdwijnen
zij daar niet zelden, worden opgelost door de hoogere temperatuur.
Snel in het opkomen, hevig in hun werking en ontzag-
wekkend door den indruk van onophoudelijken bliksem en donder,
terwijl het eindigen van het verschijnsel ook even spoedig volgt,
dit zijn algemeene eigenschappen van het tropisch onweder.
De winden, welke dikwijls de onweders vergezellen, en
181
daarbij niet zelden een buitengewone kracht ontwikkelen, ver-
toonen hier geen bijzondere verschijnselen. In den Indischen
Archipel verkrijgen deze winden nooit de hevigheid en omvang,
welke op de Chineesche zee en in de Antillen de onweders
kenmerken. De kenteringsmaanden zijn over 't geheel het rijkst
aan onweders, doordat bij de onzekerheid der windrichting tegen-
gestelde luchtstroomen elkander doordringen en dit aan de vor-
ming van onweders bevorderlijk is. Te Buitenzorg blijft tijdens de
kentering zelden een dag vrij van onweder. In dien tgd ziet
men dikwijls de onweders zich schijnbaar tegen den wind in
bewegen, of liever, tegen de richting van den benedenwind,
waarboven dan een luchtstroom in andere richting waaiti die
het onweder medevoert.
De hevige regenval, welke de meeste onweders kenmerkt
in den Archipel, brengt in den regel verfrissching aan. Voor
en tgdens het onweder is de temperatuur drukkend, de lucht
zwoel en onaangenaam: een gevolg van waterdamp en wolken,
welke de uitstraling belemmeren. Doch de regen, die reeds tijdens
het vallen in de lucht en verder na het neerdalen op den bodem
spoedig verdampt, gebruikt hiervoor veel warmte, welke met
den opstggenden waterdamp als latente warmte wordt ont-
voerd aan de onderste luchtlagen. Dat heeft voor korten tijd
een verlaging van temperatuur ten gevolge, in een paar uren
tijds soms van 5 é. 6, soms zelfs 10 k 12 graden.
Hagelslag, welke in de gematigde gewesten dikwgls de on-
weders vergezelt, vindt men zelden in den Archipel. Een hoogst
enkele maal valt er hagel in de vlakten, doch dat wekt ver-
bazing bij de inboorlingen.*)
Inyloed van ^^ hoofdkaraktertrekken van het tropische zeeklimaat in den
het Indisch Indischen Archipel hebben wQ in het bovenstaande beschreven,
klimaat op de Thans rest ons nog den invloed van dit klimaat op de bewoners
woners. .^^ hoofdtrekken aan te wjjzen. Wel ziJn de deskundigen het hier-
over nog geenszins in alle opzichten eens, en ook behoort dit onderzoek niet tot
anze taak, maar dewtjl wQ het van belang achten voor ieder, om by de kennis
ran het land, het klimaat en de bewoners ook de invloeden van het khmaat
1) H. ZOLLIKOER. Ueber die Gewitter and andere, damit verwandte meteorologische Sr^
leheinongen im Indischen Archipel (Vierteljahrsehr. der Katurf. OeseUsoh. in Zarich III, 1858).
182
in hoofdtrekken te kennen, willen wt) iets hierover geven. Wat wy hier laten
volgen, is aan onderscheidene deskundigen ontleend.
Herinneren wjj er nog aan, dat de karakteristieke grondtrekken van het
klimaat in den Archipel bestaan in buitengewone regelmaat van het verloop der
weersverschynselen; zeer geringe jaariyksche temperatuurschommelingen; be-
trekkeiyk geringe dageiyksche temperatuurschommelingen (zeeklimaat); regel-
matig hooge temperatuur (35,6—18,9^0. van absoluut maximum tot absoluut
mimimam); gemis aan afwisseling door een kouden winter; groot absoluut
vochtigheidsgehalte der lucht (waardoor de invloed der hooge temperatuur druk-
kender wordt gevoeld); krachtige intensiteit der zonnestralen en sterke inten-
siteit van het Ucht; betrekkeiyk korte duur van den dag en regelmatige duur
van den nacht, (elk van 12 uren).
De invloeden dier eigenaardige klimaatstoestanden van den Archipel moeten
het sterkst gevoeld worden door hen, die zich van de gematigde gewesten
naar Indiê verplaatsen. By de Europeanen, die zich in de heete luchtstreek
vestigen, vindt men dan ook veelal wyzigingen in de physiologische functies,
door vermeerderde zweetafscheiding, vermindering van de hoeveelheid urine,
verhoogde leverwerkzaamheid, verbonden met meer galproductie, en verzwakte
werkzaamheid van maag en darmen.
Gaan wQ in de eerste plaats den invloed der tropische temperatuur op den
mensch na. Door proeven is aangetoond, dat in een luchttemperatuur, over-
eenkomende met die der tropen, alleen met grooter inspanning kan worden
gearbeid, dan in gematigde temperatuur. Dit stemt ook met ervaringen, door
anderen opgedaan, overeen. Verder bleek, dat by inspanning met hooge tem-
peratuur de afscheiding van koolzuur wel toeneemt, maar niet in die mate als
bjj inspanning met lage temperatuur. De waterdampafscheiding door de longen
is by sterke hitte aanzieniyk grooter.
Omtrent de productie van dieriyke warmte zyn in Nederlandsch Indiê be-
langryke onderzoekingen verricht. De vroegere meening van Lavoisier, dat er
in de tropische lucht, omdat zy warmer en yier is, minder zuurstof wordt in-
geademd, en de bewering van anderen, dat de gekleurde rassen een hoogere
lichaamstemperatuur bezitten dan blanken, is door Eykman, Rousseau en anderen
wederlegd. Een belangryk verschil in dieriyke warmte tusschen Europeanen in
de tropen en in Europa en evenmin tusschen inboorlingen en blanken in de
tropen, biykt er niet te bestaan. Men neemt alleen een verhooging in lichaams-
temperatuur van 0,5^ 0. waar by Europeanen, die zich verplaatsen naar de tropen.
Verder is gebleken, dat de stofwisseling in de tropen niet verminderd wordt,
en evenmin de warmteproductie, zooals lang werd aangenomen. Zoodra de arbeid
in de tropen en in Europa grooter wordt, neemt in beide gewesten de warmte-
productie geiykmatig toe. De lichaamstemperatuur biyft daarby dezelfde, doch
wanneer in de tropen een Europeaan geregeld in de zon denzelfden arbeid ver-
richt als in Europa, kan hy dit niet volhouden, omdat hy de overdadig gepro-
duceerde warmte in de vochtige tropenlucht niet kan afstaan.
Het afgeven van warmte door het lichaam langs physischen weg in de
tropen is nog altyd een niet voldoend opgelost vraagstuk. Wy hebben ons
183
daarmede niet in byzonderheden bezig te houden, doch wtjzea enkel op de
resultaten van het onderzoek. ^)
Dat de a^^ifte van warmte door het lichaam btj de minder gekleurde rassen
van die der donker gekleurde rassen afwQkt, staat voor vele onderzoekers vast.
Chineezen zweeten b\) den arbeid sterk en de ademhaling is versneld; bt)
donkerder gekleurde rassen wordt door zwaren arbeid de ademhaling wel ver-
sneld, doch de zweeta&cheiding biyft betrekkelijk gering.
De huid der blanken, die by den arbeid door vermeerderde zweetvorming
onder de hooge luchttemperatuur de geUjkmatige lichaamstemperatuur tracht
te bewaren, wordt hierdoor in de eerste Jaren gedurende het verblQfin de tropen
licht ontstoken, en er ontstaat huiduitslag als roode hond, waardoor de zweet-
afischeiding eerder gehinderd en meer voelbaar wordt. Bi) inboorlingen bemerkt
men dat niet.
Het sterk zweeten der Europeanen heeft weer ten gevolge, dat verkoudheden
zoo dikwyis en in hevige mate voorkomen in een land, waar men a priori het tegen-
gestelde zou verwachten. De inwerking der warme zonnestralen toch geeft voor
een oogenblik aanleiding tot snelle verdamping der over het lichaam verspreide
droppels zweet, vooral als het eenigszins waait. Dat verdampen geschiedt dik-
wijls zeer snel en de werkzaamheid der huid wordt voor eenige oogenblikken
tegengehouden, zoodat het verdampte zweet zvjn zouten als kleine kristallen
op de huid teruglaat, die als een z^er ruwe stof met de hand op het gevoel
z^n op te merken. Door de snelle verdamping volgt een afkoeling der huid,
en hierdoor wordt ook verklaard, dat lieden btj het plotseling overgaan in den
zonnesch^n, enkele malen koude rillingen vertoonen.
Dit geldt voornameltlk van Europeanen, die reeds langen ttJd in Indiê ver-
blQf hielden. Pas aangekomenen zweeten in den regel veel sterker, de huid
wordt dan niet zoo sterk gedroogd en afgekoeld, en zt| worden niet zooveel door
verkoudheden en rheumatlsche aandoeningen aangetast als reeds langer ver-
biyfhoudenden. De inboorlingen vertoonen al die versch^nselen in mindere mate.
Wel ziet men koelies, die sterk zweeten onder hun draaglast of anderen arbeid,
maar in den regel zweeten zt| niet sterk, terwijl een regelmatige verdamping
aanleiding geeft, dat hun huid op het aanvoelen zeer koel is.
Dr. VAN DER Burg *), aan wien wij hier ontleenen, neemt een voortdurende
inwerking van het klimaat gedurende opvolgende geslachten aan, welke de
oorzaak zou ziJn, dat inboorlingen reeds by hun geboorte minder gevoeligheid
voor hitte en vochtigheid hebben overgeërfd. Btj kinderen uit zuiver Europeesche
ouders treft men dit niet aan, terwijl kinderen uit Indo-Europeanen de inlanders
reeds meer naderen, wat de huidwerkzaamheid betreft.
De afscheiding van waterdamp door de longen is des te grooter, naarmate
de ingeademde lucht een geringer waterdampgehalte bezit.
In de geregeld zeer vochtige lucht der tropen kan de ingeademde lucht slechts
1) De yenohiUende meeniiigen hierover vindt men oiteengezet en b\j elkander bij Kakl
Baicbleb, Gmndiiige der Tropenhygiene 1900.
2) Dr. L. C. YAS Dsa Bxnio. De geneesheer in NederUndsch Indië 1882 I, 17.
184
een geringe hoeveelheid waterdamp van de longen opnemen en b(j uitademiDg
uit het lichaam wegvoeren, terw\jl door de minder diepe ademhaling in de
heete lucht ook een geringere hoeveelheid koolzuur aan de longen wordt ont-
voerd. Hierdoor wordt in de vochtig warme gewesten een vermeerdering van
het bloedwater veroorzaakt, en daarmede een abnormale samenstelling van het
bloed. De bloedarmoede of anaemie, waaraan btjna ieder Europeaan in de tropen
vroeger of later onderworpen wordt, is hiervan een gevolg, en de anaemie
staat gewoonl^k in betrekking met ziekten als buikloop en malariakoorts.
Doch ook menschen, die van elke ernstige ziekte verschoond bleven, vallen
niet zelden aan anaemie ten ofifer in het klimaat der tropen, wat duideiyk
biykt uit de verbleekte gelaatskleur.
Dikw\)ls wordt de meening uitgesproken, dat door de hooge temperatuur
en het groote waterdampgehalte der lucht het zuurstofgehalte in die mate ver-
mindert, dat hierdoor de gezondheid geschaad wordt. Prof. van Bebber, aan
wien wtj hier ontleenen, bestrijdt dit^); hü toont aan, dat de door warmte en
vochtigheid veroorzaakte zuurstofvermindering niet nadeelig kan zQn voor den
mensch. Beslist overwegend z^jn in de tropen de directe invloed, welke groote
hitte en aanzienlek waterdampgehalte der lucht op de longen uitoefenen door
belemmering in het afgeven van water uit de longen. De verminderde urine-
afBCheiding wordt verklaard uit de verhoogde 'zweeta&cheiding en door de toe-
nemende leverwerkzaamheid als gevolg van het opnemen van groote hoeveel-
heden water, wat weder voortvloeit uit den groeten dorst.
De tropische gewesten, welke in alle of in enkele maanden droge lucht
hebben, moeten als gezonder beschouwd worden dan die met alt\jd vochtige lucht.
Want by hooge temperatuur, zelfs die, welke boven de lichaamswarmte stygt,
kan het lichaam door aanzienlijke verdamping er zoo veel warmte afgeven, dat
een voldoende afvoer van de overvloedige warmte plaats vindt en daardoor
ook het oponthoud in de vrije natuur dragelijk wordt. Alleen bij krachtige,
droge winden kan de uitdrogende werking op de huid eii de slijmhuid te sterk
worden, zoodat die springt. De wateromzetting van het lichaam in de tropen is
buitengewoon groot; daardoor is de huidwerkzaamheid er veel levendiger dan
in de gematigde gewesten en ten koste van deze werkzaamheid verslapt de
werkzaamheid van andere organen, wat groote ongesteldheden ten gevolge kan
hebben.
In de tropen zijn daarentegen vele streken, die wegens hun droog klimaat,
hun hoogte boven de zee of anderszins zeer gezond zijn voor Europeanen. Hoofd-
zakelijk zijn het die gewesten, welke onder heerschappij van krachtige lucht-
stroomen een goede luchtventilatie hebben; de streken met landwinden, die de
zeewinden afwisselen.
De gunstigste voorwaarden voor de gezondheid bieden die plekken aan,
welke hooger liggen en daar vrij &s^ ^^ winden zijn blootgesteld. De hoogere ligging
toch heeft, gelijk wij zagen (zie pag. 132) een gemiddelde verlaging der tem-
1) Prof. Dr. W. J. yls Bebber. Hygiënische Meteorologie für Xrzte und Natnrforsoh
1896, pag. 271.
185
peratuur van ^/t^C met elke 100 M. ten gevolge, zoodat met de toenemende
hoogte de thermische toestanden van de gematigde luchtstreek meer genaderd
worden. Evenwel biyft het hoogteklimaat der tropen nog altyd van dat der ge-
matigde en koude gewesten verschillend, doordien de afwisseling van tempe-
ratuur met de jaarget\|den er ontbreekt^ en ook de dageiyksche temperatuur-
schommelingen, hoewel met de hoogte toenemend, nog altjjd beneden die van
hoogere breedten bleven. De „eeuwige lente'*, welke men in de berggewesten
pnjst, kan juist niet het klimaat genoemd worden, dat den mensch voor z^jn
wel-z^n het meest bevorderiyk is.
Het tropische bergland doet echter door de verminderde warmte en de
toenemende dagemksche temperatuurschommelingen onderscheidene tropische
ziekten verdwenen, als de malaria (die er minder voorkomt en ook minder ge-
yaariyk is), de gele koorts, de cholera, e. a.
Daardoor is menig bergland voor vele zieken in den Archipel een herstellings-
gebied, waar wel niet alle iuranken, die door het klimaat ztjn aangetast, ge-
nezing vinden, maar toch velen verlichting en verbetering erlangen. Onder-
scheidene sanatoria zt|n in het bergland opgericht; de Begeerings Almanak
geeft elk jaar een lt)st van gezondheidsplaatsen in het bergland op met aan-
duiding der hoogten, waaruit door den geneesheer voor de kranken het hoogte-
klimaat is te kiezen, dat hQ voor den patiënt het wenschelükst acht.
De invloed van het Indische klimaat op de geestelijke toestanden der Euro-
peanen wordt verschillend beoordeeld. Deelen wQ enkel de conclusie van Dr.
VAN DER Burg daarover mede. Deze zegt, dat het heete klimaat op zich zelf
geen beletsel is tegen ontwikkeling en vorming van den geest, evenmin als tot
instandhouding der geestelijke vermogens. In dit opzicht zou derhalve een op-
voeding in Indiê geen nadeelen behoeven te hebben. Toch erkent hy de na-
deelen van Indiè voor de geesteljjke opvoeding, doch hQ zoekt die meer in de
eigenaardigheden der Indische maatschappij.
Btl het bovenstaande sluit zich de vraag aan^ of de Indische
en kUmaat^ Archipel een klimaat heeft, dat voor kolonisatie van Europeanen
geschikt is? W\j spreken hier niet over dekolonisatievraagstukken
in het algemeen, maar enkel in betrekking tot het klimaat.
Deze vraag werd in 1867 speciaal voor Indiê behandeld, toen op een aan-
vraag om kolonisatie in de Buitenbezittingen een Staatscommissie werd benoemd,
teneinde die plannen te onderzoeken. In een „Verslag aan den Koning" uitge-
bracht door de Staatscommissie van 16 Juni 1857 werd die kolonisatie, ook
op medische gronden, ontraden, een conclusie, waarop Prof. Donders als mede-
lid zeker groeten invloed heeft uitgeoefend.
Prof. Stokvis *) dacht er gunstiger over; hy beweerde, dat, met inacht-
neming van de noodige gezondheidsvoorzorgen het wel mogel\jk is voor blanken
1) Stokvis. De invloed van tropische gewoBten op den mensch, in yerband met kolonisatie
n gezondheid (3 voordrachten, nitgegeven door Dr. Zijehuizkh).
186
zich aan het tropenklimaat te gewennen, en dat bewoners der subtropische ge-
westen zich gemakkeiyk naar het klimaat der tropen voegen.
Deze opvatting vond echter van vele zQden sterke bestrijding.
In 1878 is over dit vraagstuk een rapport uitgebracht door de Yereeniging
tot bevordering der geneeskundige wetenschappen in Nederlandsch Indië. In
dit rapport worden in de eerste plaats die feiten besproken, welke in het Ver-
slag van 1867 tegen de mogelUkheid eener kolonisatie waren aangevoerd. Er
was nl. op gewezen: 1^ dat de Europeanen in de tropen een minder krachtvol
leven leiden, 2®- dat z\) meer z\)n blootgesteld aan ziekten, en 3®. dat de Euro-
peanen in de tropische gewesten minder geschikt z^n voor handenarbeid en
llchaamsinspanning.
Dr. VAN DER Burg O bespreekt deze bezwaren, en terwyi ht) de eerste
en tweede erkent, is ht) met het laatste het niet geheel eens. HQ zegt, dat,
als de noodige hygiënische voorzorgsmaatregelen genomen worden en de arbeid
niet in de brandende zon plaats heeft, de Europeanen wel voor handenarbeid
in Indië geschikt z\)n. Daar de landbouwer echter in de open lucht moet ar-
beiden, is de veldarbeid voor de Europeanen in de tropen hiervan uitgesloten.
Wanneer men de resultaten der beschouwingen van tal van deskundigen
overziet, kan men daaruit afleiden, dat vaste kolonisatie in de lage gewesten
der tropen voor Europeanen wel niet mogeiyk mag geacht worden. Yoor kolo-
nisatie is noodig, dat ook de vrouwen er zich vestigen, en het tropisch laaglands-
kllmaat werkt nog ongunstiger op de Europeesche vrouwen dan op de mannen
Anders is het met de kolonisatie in de tropische berglanden. Daar zal de
Europeaan veel gemakkeiykcr aan het klimaat gewennen. Maar toch zal in de
hooge streken door de krachtige stralende warmte de veldarbeid voorzorgen ver-
eischen, en is het voor den Europeaan gewenscht die te beperken tot van
6 — 10 's morgens en van 3—6 's avonds.
Wy spraken hier van kolonisatie. Anders is het uit den aard der zasik
met een t\jdel\jk verbiyf in Indië. Welken invloed dit kan hebben op den Europeaan,
zagen wQ reeds by het bespreken van den invloed van het klimaat. Yoor velen
zal het klimaat b|j een tvjdeiyk verblvjf en met de noodige voorzorgen geen groote
nadeelen ten gevolge hebben, bvj anderen wel. Begels te stellen sch^nt moeiel^k.
Yoor Ghineezen is de kolonisatie in Indië een andere zaak dan voor Euro-
peanen. De mogeiykheid daarvan is door ervaring voldoende bewezen. Hierby
moet men in het oog houden, dat de Ghineezen, die in den Indischen Archipel
koloniseereu, meest afkomstig z\jn uit gewesten van China, welke in klimaat meer
met den Archipel overeenkomen. Yerder worden hoogst zelden Ghineesche
vrouwen in den Archipel aangetroffen, zoodat b^na alle in Indië geboren Ghi-
neezen van Maleisch-Ghineesche afkomst zjjn, een ras, dat schynbaar meer
weerstand kan bieden aan het tropisch klimaat dan zelfs de Maleisch-Europeesche
nakomelingen.
1) Dr. C. L. YAN DEB BuBG. De geneoBheer in Nederlandsch Indië I, 824.
PLANTENGEOGRAPHIE VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
I. HISTORISCH OVERZICHT DER KENNIS VAN HET PLANTENRIJK
m INDIÊ,
De oudste werken, welke over de planten van den Indischen
werken over Archipel handelen, hadden niet uitsluitend betrekking op deze
de Flora van eilanden, maar mede op het aangrenzende vasteland van Zuidoost-
^^^ Azië. In de oudere botanische litteratuur worden voornameUjk die
meest voorkomende wilde planten van Voor-Indiê besproken, welke een ruim
Ydrbreidingsgebied hebben, zoodat zt) in den Archipel veelal ook voorkomen.
Daarenboven nemen de cultuurplanten in die beschr^vingen een groote plaats
in, en deze z\jn door de menschen veelal verspreid over de eilanden, zoodat
zQ ook hier gevonden worden. Wegens de overeenkomst der planten van Voor-
Indiê met die van den Archipel kwamen oudere plantkundigen tot de meening,
dat die soorten dezelfde waren. Linnaeus beweerde dit o. a. in ztjn ^Fhra
Zeylanica'\ van de planten van Ceylon, Java en Bengalen.
De eigeniyke kennis der plantenwereld van den Archipel en van Indië in
liet algemeen kwam op in de 17» eeuw. De eerste meer uitvoerige mededee-
lingen dienaangaande gaf Jacob Bontius' „Historiae naiuralia et medicae Indiae
Orienidis LSbri 8ea^\ uitgegeven in G. Piso's werk „De Indiae Utrimque re
naJturali et medica** 1658. Bontius, die arts op Java was, gaf daarin een korte
beschrijving van een 60tal planten. Over de flora van Voor-Indië verscheen in
1678—1703 Rheede Van Draakestein's „Hortus Indicus Mdldbaricus" en
Paul Hermann, die van 1680-1640 als arts op Geylon vertoefde en later te
Leiden als hoogleeraar optrad, had op genoemd eiland plantenstudiën gemaakt
en verzamelingen byeen gebracht, waarover later verschillende werken werden
uitgegeven.
De eigenl\)ke grondslag der natuurhistorische studiën van den Indischen
Archipel werd gelegd door G. £. Rxtmfh, meer bekend onder den gelatiniseer-
den naam Rumphius, een Duitscher van geboorte, die in 1652 in dienst der
Ned. O. I. Compagnie naar Indiö ging, waar hQ in 1658 op Ambon geplaatst
en weldra als koopman werkzaam was. Daar vond hy gelegenheid aan zjjn
warme liefde, om de Indische natuur te bestudeeren, toe te geven, waarmede
y zelfs voortging, toen een treurige blindheid hem trof. De Compagnie stelde
188
de studiën van Rumphius op hoogen pr^s, liet hem, toen hQ ztjn betrekking
moest nederleggen, rang en gage behouden, en sedert leefde h)j tot z^n dood
te Ambon. Door advies op landbouwkundig gebied was Rumphius der Com-
pagnie hier van dienst, maar bovenal beoefende hQ de plantkunde, en legde
bjj z^n woning reeds een tuin aan van zeldzame Ambonsche planten. De
planten, in z^n eigen tuin gekweekt, en die, welke h^ door relaties uit andere
deelen van den Archipel wist te verkregen, werden door Rumphius beschreven
en in beeld gebracht. Het manuscript, aan de bestuurders der Compagnie aan-
geboden, bleef eerst ongebruikt liggen, doch werd later door den Amsterdamschen
hoogleeraar Johannes Burman met aanteekeningen uitgegeven. Het zag van
1741—1750 het licht onder den titel: „Het Amboinsch Kruidboek (Herbarium
Amboinense), dat is : Beschrijmng van de meest bekende boomen, heesters, kruiden,
land- en waierplanten, die men in Amboina en de omliggende eHanden vind, na
hare gedaante, verschelde benamingen, aanqueking, en gebruik; mitsgaders van
eenige insecten en gediertens^\ Door dit werk viel Rumphius den eerenaam van
«Vader der Indische botanie" of van ^Plinius Indicus*' ten deel.
Een tweede groot boek, dat Rumphius in het licht ga^ is de „Amboinsche
Bariteitskam^r, of een beschr^ving van allerhande schaalvissclien en schelpen,
alsook sommige mineralen en gesteenten enz." Dit werk was door den schryver
bestemd als een „trait d'union*', tusschen z\jn botanische en zoölogische ge-
schriften. De laatste z^n echter nooit in 't licht verschenen, doch komen ver-
minkt voor in deel UI van het bekende werk van Valentijn. Rumphius wordt
door deskundigen en door latere onderzoekers hoogeiyk geroemd wegens z\)n
nauwkeurige natuurbeschrijving en groote kennis.
Het ligt niet op onzen weg volledig op te sommen, wat er tot uitbreiding
der botanische kennis van den Indischen Archipel werd verricht; enkel tot
eenige hoofdfeiten moeten w^) ons bepalen.
Een groote vooruitgang kwam er in de kennis derplanten van don Indischen
Archipel door de oprichting van 'sLands Plantentuin te Buitenzorg in 1817
onder leiding van den voormaligen Amsterdamschen Hoogleeraar C. G. C.
Reinwardt, die by het overdragen der koloniën door Engeland aan Nederland
was opgetreden als «Directeur tot de zaken van Landbouw, Kunsten en Weten-
schappen.** Wel waren er vóór dien t\)d enkele kleinere botanische tuinen in
den Archipel aangelegd, doch deze hadden geen groeten invloed op weten-
schappeiyke studie en bleven slechts kort bestaan. Aan 'sLands Plantentuin
waren vervolgens onderscheidene beoefenaars der plantkunde werkzaam, die
tal van studiën over de Indische planten leverden. De tweede Dhrecteur van den
Plantentuin C. L. Blume gaf o. m. de „Bedragen tot de Flora van Ned.Indie*
1826 — 26, een werk dat voor de kennis der Indische flora van groot gewicht
is, en waarin niet minder dan 150 nieuwe soorten beschreven werden. Later,
in Nederland teruggekeerd, werd door Blume met J. B. Fischer het uit Indiê
medegebrachte plantenmateriaal verwerkt voor de „Flora Javae^\ een foliowerk
met 238 gekleurde platen, 1828, welke uitgave later vervangen werd door het
werk „Rumphia'^ uit 4 deelen met 200 platen bestaande, van 1885-^1840
uitgegeven.
189
Op Sumatra werden de plantkundige onderzoekingen aangevangen door
WiLLiAM Jack, een Schot, die yan 1818 — 1822 den Gouverneur yan dit eiland
Sir Stamford Raffles, op ztjn tochten als arts vergezelde. De geschriften van
Jack, uitgegeven onder den titel: j,De8cripUon8 of Mcdayan Plants*' waren de
eerste eenigszins uitvoeriger berichten over de flora van Sumatra.
Een ander Engelschman, Thomas Horsheld, die in 't gevolg van Sir
Raffles op Sumatra reisde, had reeds in 1802 op Java en Banka veel
planten verzameld en een menigte aanteekeningen omtrent den plantengroei op
Java gemaakt. Zelf publiceerde hy daarover weinig, doch z^jn aanteekeningen
en planten dienden voor een groot deel als bouwstoffen voor het van 1888 —
1852 door Bennett en Brown uitgegeven werk „PUintae Javanicae Rariores"^
dat vooral voor de kennis der planten van Oost-Java van veel belang is, en
die tot dezen ttjd weinig beschreven waren.
Van 1828—1884 werden door F. W. Korthals in verschillende deelen
van den Archipel, nl. op Java, Sumatra en Borneo botanische onderzoekings-
tochteo gedaan, welke aanleiding gaven tot onderscheidene kleinere publicaties,
terwijl de resultaten meer algemeen werden neergelegd in het deel „Botanie*'
van de ^^ Verhandelingen over de Natuurlvike Geschiedenis der Ned. Oost-Ind.
Bezuren" door de leden der Nat. Commissie (1830 — 18é2). Van Korthals
verscheen ook „ Vegetatie van Sumatra'* 1845 in het Ned. Kruidk, Archief L
Aan 'sLands Plantentuin had een levendige werkzaamheid plaats door de
aanstelling van J. C. Hasskarl tot assistent-hortulanus, die een catalogus ver-
vaardigde, welke in 1844 verscheen.
In 1848 gaf Hasskarl in Nederland volgens naar levend materiaal gemaakte
aanteekeningen z\jn: „Plantae Javanicae rariores*' uit, een reeks van beschry-
vingen van 400 Javaansche gewassen; nog vele andere werken hebben wQ verder
aan Hasskarl te danken. Yan beteekenis is ook de arbeid door den Zwitser
H. Zollinger in denzelfden tgd voor de kennis van de flora van Indië verricht.
F. JuNGHUHN, dien wtj als geoloog leerden kennen, heeft door wetenschappeiyke
onderzoekingen ook de kennis der Indische flora uitgebreid. De geschriften van
JuNGHXjHN zUn vooral belangrijk door zv)n studiën en beschryvingen van het
karakter der vegetatie, van de betrekking tusschen vegetatie en geographische
gesteldheid en van de physionomie der plantenlandschappen, welke hy meesterlijk
wist weer te geven, en waardoor z\jn^ studiën nog steeds van groote beteekenis
blQven. In deze richting was Reinwardt hem reeds voorgegaan door z\|n werk :
jfCharaikier der VegetaUon des Malaischen Archipels*' en ook Zolunger had
daarover geschreven : „ üéber Pfkmsenphysiognomik im AUgemeinen und di^enige
der Insel Java in's Besonderé* 1855.
Later werden nog onderscheidene beschrijvingen van karakteristieke planten-
landschappen in den Indischen Archipel geleverd. Wy wijzen op de volgende:
Karsten, „ XJéb&r Mangrove Vegetation im Malaischen Archipel 1890 en Schimper
„Die Indo-MaMsche Strandflora 1891. Aan Miquel danken w^j een meer speciale
beschrtJving van „Sumatra en zijn karakteristieke plantenwereld'* en de heer S.
H KooRDERS gaf ons schetsen van de physionomie der Sumatrasche wouden
(in „Dwars door SumaJtrci* expeditie Uzerman).
190
Verder danken wQ aan Koorders een beschryving van de physionomie der
wouden en van de plantenwereld van Noord Gelebes j, Verslag eener Botanische
dienstreis door de Mindhasa'* in: j,Mededeel. van *sLands PUmtentuin,*' 1898.
Een aangenaam geschreven boek met goede afbeeldingen en boelende be-
schr\jvlng van Indische planten in hun eigenaardigheden is Prof. Dr. G. Haber-
land's „Eine botanische Tropenreise, Indo^Malayische Vegetationshüder und Beise-
skizzen 1893."
Voor de uitbreiding van de kennis der flora van den Indiechen Archipel
waren verder o. m. nog werkzaam de Leidsche hoogleeraar De Vriese, de in
1830 op Java gekomen hortulanus J. £. Teysmann, die o. a. met den adjunct-
hortulanus in 1866 een nieuwe catalogus van 'sLands Plantentuin uitgaf. In
1863 verscheen op Java een prachtwerk van Bertha Hoola van Nooten:
„Fleurs, fruits et feuiUages choisies de la flore et de la pomone de VUe de Java**
met fraai gekleurde platen en bijschriften in het Fransch en in het Engelsch.
S. KuRZ (een Duitscher) gaf een „Korte schets der Flora van heteüandBanka*'.
De Utrechtsche hoogleeraar F. A. W. Miquel nam de taak op zich, om de
bouwstoffen, welke over de Indische flora geleverd waren, tot één geheel te
vereenigen door de uitgave van zQn „Flora Indiae Batavae** van 1855 — 1859.
Trots de vele gebreken wordt dit een der nuttigste werken over de Indische
flora geacht, omdat de schrijver de geheele litteratuur voor zQn werk heeft ge-
raadpleegd en aangehaald en daarenboven gebruik kon maken van vele planten-
verzamelingen uit 's Rtjks Herbarium, de herbarién van Junghuhn, Reinwardt,
ZoLLiNGER e. a. In 1862, kort na het voleindigen der Flora, volgde een Sup-
plement: de reeds genoemde „Flora van Sumaira* terw)]l hü later, toen hQ het
beheer kreeg over *s Rt)ks Herbarium in 1862, nog vele studién en verbeteringen
van vroegere publicaties uitgaf. R. H. C. C. Scheffer, die in 1868 als Directeur
van 'sLands Plantentuin te Buitenzorg optrad, leverde onderscheidene belang-
rijke bjjdragen op botanisch gebied, richtte een eigen tijdschrift van 'sLands
Plantentuin op: „Annales du Jardin Botanique de Buitemorg*\ dat hy o. a.
opende met een „Opnoeming der planten van Nieuw-Guinea" door Teysmann
verzameld. O. Beccari, een Italiaansch reiziger, die van 1868—1878 den Indi-
schen Archipel bezocht, was een der weinige buitenlandsche reizigers, die in
dezen tyd studie maakte van de Flora in Indié, en daarover een werk „Mdlesia^^
in drie deelen uitgaf (1877-1890).
Voor de flora van Java maakte zich speciaal verdienstel^k S. H. Koorders,
door z\jn „Bedragen tot de kennis van de boomflora van Java** waarvan zflu
„Lvjst der geslachten van de boschboomen van Java'' (1892) in het NaL Tüdschr,
V. Ned, Indié) het begin vormde. Weldra volgde z\jn „Zakflora of sleutel voor
de geslachten en famüiën der woudboomen van Java'* (1898) en z\jn „Plantkundig
Woordenboek van de boomen van Java** (1894). In 1876 was van Qr. J. Filet
een uitgebreid j^Planücundig TFoordenboe/c t;an iV^ed. Indié'*' verschenen, dat evenwel
in vele opzichten verbetering behoefde, waaraan Koorders voldaan heeft voor de
boomen van Java. De heer J. Qt. Boerlage gaf een „Handleiding tot de kennis
der Flora van Ned. Indiê**, een uitvoerige beschrijving van families en geslachten.
De flora van Bomeo werd voornamelük bekend door de bouwstoffen, die
191
Korthals, later De Vriese en nog later Beccari daarvan medebrachten. Voor
de kennis der flora van noordelijk Borneo leverde O. Stapf in 1894 een be-
langrijke bedrage: „On the Flora of Mount KindbtUu in North Bomeó" (TiSkiiBACt
Lmn. Soc. IV).
De flora van noordeiyk Celebes is beschreven door Koorders in het genoemde
jfVerslag^*, terwt)l de Sarasins ook de flora van Celebes beter leerden kennen.
De flora van Nieuw-Guinea was aanvankeiyk alleen bekend geworden door
onderzoekingen van het westen uit, nl. door Zippelius, Gaudichand, Teysmann,
d'Albertis en Beccari. Later werden van Australië uit hier onderzoekingen
gedaan, zooals Ferd. v. Muller: „DescripUve Notes on Papuan Plants", terw^l
over de flora in Duitsch Nieuw-Guinea verschenen: Schumann und Hollrung,
.Die Flora vofi Kaiser WüMmslaniï^ 1889 en O. Warburg, „Beitrdge sur Kennt*
nis8 der Papuaniachen Flora*^ (Engl. Bot. Jahrb. XIII). Een grooter werk, waarin
Warburg de resultaten van z^jn uitgebreid onderzoek naar de planten in het oosten
van den Archipel neerlegde is „Mónaunia^ Beur, zur Kenniniss der VegetaUon des
Süd- und Ost'Osiaiiachen Momungébietes^* terwijl w^) aan Warburg ook een hoogst
belangrijk en uitvoerig werk te danken hebben: „Die MuskcUnuss, ihre (reschichte,
Kuüury Handel etc, (1897). Een samenvattend werk over de flora der Molukken
en over de plantengeographie dezer gewesten ontbreekt tot nog toe echter geheel.
Over de flora der Fhilippgnen, die in 1837 door den Augustijner Manuel
Blanco beschreven was, welk boek in 1890 nieuw en verfraaid werd uitge-
geven, werd later geschreven door Rolfe „On ihe Flora of the Phüippinelslands
(Journ. Linn. Soc. London, Bot. XXI), terw^l S. Vidal y Soler in het licht
gaf: jtSinopsis de Famüiaa y Géneros de Plantas lenosaa de Füippina8*\ 1883,
een beschryving van famüies en geslachten, en „Revision de plantas vasciUares
de Füippinas**, 1886.
A. H. Bisschop Grevelinck schreef een boek over „Planten f>an Neder-
landsch Indië, bruikbaar voor handel njjverheid en geneeskunde'*, 1883 en de
heer M. Greshoff is aangevangen met een werk „Nuttige planten van Nederlandsch
Indiê^, waarin, door platen toegelicht, een zoo volledig mogelyke monographie
geleverd zal worden van planten, wier kennis voor de Indische maatschappij
van belang wordt geacht. Zoo werd door Tschirch, een werk uitgegeven, met
platen: „Indische Heil- und Nut^pflamen und deren OuUur"* 1892. Verder moeten
wy nog wyzen op het werk van Van Gorkom ,De Oost-Indische öultures'%
1881, 2de druk 1884 en supplement 1891. Een algemeen werk, voor de planten-
geographie van den Indischen Archipel ook van groote waarde, is A. F. W.
Schimper „Pfla/men-Oeographie auf physiologischer Grundlagé*\ 1898).
De Mededeelingen uit ^s Lands Plantentuin, welke inrichting staat onder
directie van Dr. M. Treub, bevatten vele bijdragen van allerlei aiard over den
plantengroei in den Archipel, veelal voortgekomen uit speciaal ingestelde weten-
schappeiyke onderzoekingen, dikw^ls ook met praktisch doel. B\j den aanzien-
leken rvjkdom aan materiaal van allerlei aard valt het te betreuren, dat een
plantengeographie van den Indischen Archipel nog ontbreekt, en het is te hopen,
dat eindeiyk een deskundige aan de samenstelling daarvan zijn krachten zal w^den.
192
IL VERBREIDING DER PLANTEN EN KARAKTERISTIEKE '
PLANTENLANDSCHAPPEN.
Aigcmeenc Het plantenleven der aarde staat in zijn ver-
^PUnteiT mT' breiding en ontwikkelingsvormen onophoudelgk onder
klimaat, den invloed van onderscheidene en in verschillende
richting werkende geographische invloeden. Prof. Hugo db Veies
heeft aangetoond, dat de vroegere theorie, die onder den naam
NeO'Lamarckisme in Zuid-Duitschland nog aanhangers heeft,
volgens welke de veranderlijkheid der soorten uit den invloed
der omgeving voortkomt, onjuist is. Dat verandert echter niet aan
het feit, dat de flora van een landschap door geographische
en topographische invloeden in haar karakter en voorkomen
gewgzigd kan worden. De algemeen geographisch werkende
agentiën zgn vooral zonnelicht en luchtwarmte, in afwisseling
van graad en duur, de neerslag en luchtvochtigheid, mede in
verband met hun periodiciteit.
De topographisch werkende invloeden op het plantenleven
zfln voornamelijk de orographische bouw des lands, nl. de hoogte
en laagte en de richting der gebergten; verder de grondsoort,
de vochtigheid des bodems enz. De topographische invloeden
werken meer locaal, de geographische over een uitgebreider ge-
bied, en deze laatste beheerschen daardoor meer het algemeen
karakter van een plantenlandschap.
Het gelgkmatige, tropische zeeklimaat over bijna den geheelen
Indischen Archipel belemmert in dit gebied de vorming van
uitgebreide steppen en savannen, zooals die in de tropische ge-
westen van de vastelanden van Afrika en Amerika voorkomen.
De regenval (zie pag. 166 enz.) is voor het grootste gedeelte van
den Archipel vrij gelgk verdeeld over alle maanden des jaars;
alleen op de zuidoostelgke eilanden en locaal door topographische
oorzaken vindt men gedeelten met een sterk sprekend droog
jaargetijde, dat door een regentijd wordt afgewisseld. Deze laatste
gewesten hebben in klimatologisch opzicht het echte moesson-
karakter; de overige gedeelten hebben voldoenden regen in alle
maanden des jaars, om voortdurend een groenend plantenkleed
te onderhouden.
In het algemeen is het plantenkarakter dezer beide klima-
193
tologisch verschillende gedeelten duidelgk te onderscheiden. In
de gewesten met voldoenden regen in alle maanden des jaars
zal elke plek gronds, die aan de natuur is overgelaten, spoedig
met bosch bedekt zijn, dat altijd groen is. Men kan dit type
der vegetatie als de altijdgroene regenwouden aandui-
den. De gewesten, waar in de droge maanden de boomen meer
of minder hun bladeren verliezen, zijn als moessonwouden
aan te duiden.
Beide typen komen in den Archipel voor. Geographisch
heeft het laatste type er de kleinste oppervlakte; het eerste
heeft de grootste uitgebreidheid, en neemt de meeste eilanden
in beslag. Doch de topographische gesteldheid maakt, dat te
midden van het gebied der altijdgroene regenwouden nog
locaal gedeelten voorkomen met enkel plantengroei in den regen-
tijd. De veelvuldige afwisseling van hoog en laag is daarvan
de oorzaak. In dalen of aan berghellingen, welke in de regen-
schaduw liggen, of waar föhn-achtige valwinden de regenvorming
tegenhouden in enkele tijden des jaars, vindt men droge streken
te midden van een gebied, dat over 't geheel in dienzelfden
tijd het vochtige jaargetgde heeffc (zie pag. 177).
Voor Amboina is de N.W. moesson de droge wind aan de
zuidkust, de Z.0. moesson aan de noordkust, en men kan hier
in weinige uren van een gebied met den drogen moesson naar
eeu met den natten moesson reizen. Dat openbaart zich spre-
kend in den plantengroei. Ook op Timor en elders ziet men
hetzelfde verschgnsel.
Het echte moessonkarakter van den plantengroei vindt alleen
in het Z.0. van den Archipel eenige uitgebreidheid. Het droge
jaargetijde maakt daar een machtigen indruk op den reiziger,
die uit de gewesten der altijdgroene planten hier aankomt.
Toen Max Weber den 24en Sept. 1888 op Zuid-Celebes aankwam,
waar de droge tijd nog heerschte, gaven de bladerlooze wouden
aan het landschap een winterachtig voorkomen, dat ook op het
dierenleven invloed uitoefende. De lagere dierenwereld, die anders
onder steenen, omgevallen boomstammen of in het vochtige
loover wordt aangetroffen, trekt in den drogen tijd terug naar
onbereikbare schuilhoeken, en hetzelfde doen de reptiliën en
amphibieën, welke eerst met den regentijd weer te voorschijn
18
194
komen. Zelfs de vogels uit het woud ontvluchten dien drogen
tijd om tijdelijk te verhuizen naar de oevers der rivieren,
welke nog water hebben, zoodat het klimaat op dieren zoo-
wel als op planten in hun tgdelgke verbreiding invloed uit-
oefent.
Als men van West-Java naar het oosten reist, vindt men
op dit eiland in het oosten reeds overgangen van de altijd-
groene gewesten naar de gewesten met plantengroen enkel in
het vochtige jaargetijde. De bergtoppen van Oost-Java hebben
locaal dikwijls zeer aanzienlijken regenval in alle tgden des
jaars; dit heeft ten gevolge, dat hier tijdens den drogen moesson
topographisch veel afwisseling bestaat in het plantenkarakter,
zoover dat van het klimaat afhangt. Op de eilanden ten oosten
van Java wordt de invloed van den drogen moesson nog meer
zichtbaar bg de planten; de wouden verarmen reeds op Oost-
Java, maar nog sterker op de Kleine Soenda-eilanden, Timor
en Zuid-Celebes, of verdwenen geheel. Op Halmaheira vindt men
daarentegen altijdgroene tropische wouden, een bewijs, dat daar
de regenval weer anders verdeeld is.
Geeft het klimaat aldus algemeen verschillen in het plan-
tenkarakter voor de onderscheidene gewesten, daarbij komen
nog verschillen voor van eiland tot eiland. Elk eiland heeft
een ten deele zelfstandige flora, die zich niet alleen door eigen
kenmerken, maar ook door het aantal soorten onderscheidt. Op
Nieuw-Guinea wordt de neiging tot het vormen van locale va-
riëteiten zeer vaak aangetroffen. En naast het individueele van
de flora der meeste eilanden of eilandengroepen kan men naar
de topographische omstandigheden op de meeste eilanden nog
onderscheiden het plantenkarakter van laagland, kustland,
heuvelland en hoogland.
Van eiland tot eiland overgaande, vindt men o.a. groot
verschil tusschen Java en Sumatra. De natuurkundige, die van
Java over de Straat Soenda naar Sumatra oversteekt, zegt
MiQUEL '), wordt in den regel dadelijk getroffen door de vele
nieuwe vormen, welke hij reeds in de kuststreken ziet, en hoe
verder hij landwaarts naar de woud- en bergstreken doordringt.
1} MiquKL, Flora van Ned. Indië, Ie Bij?, pag. 24.
195
des te sterker valt het verschil tusschen de Flora van Sumatra
en Java in het oog. Niet alleen ziet men er andere soorten
van de op Java bekende geslachten, maar ook eigenaardige ge-
slachten worden er gevonden. De grootere groepen zijn in een
andere verhouding over het land verdeeld, en reeds meer nabij
de vlakte tiert het dichte woud. De eiken-, kastanje- en andere
indrukwekkende woudboomen, die op Java alleen op het hoog-
gebergte gevonden worden, groeien hier reeds in de lagere
berggewesten.
Ook de heer Koordbrs merkte bg zijn reis dwars door
Sumatra op, dat de flora van dit eiland in vele opzichten ver-
schilt van die op Java. Terwijl de flora der vochtige, lage streken
van Sumatra niet met die der vlakten doch met de flora
der bergstreken van Java overeenkomt, hebben de droge ter-
reinen van Sumatra een vegetatie, welke veel van die op Java
verschilt, ook al komen de gronden onder dezelfde omstandig-
heden voor. Op Sumatra vindt men talrijke vormen, welke op
Java ontbreken en omgekeerd. In het algemeen kan men zeg-
gen, dat de flora van Sumatra veel meer bij die van Malakka dan
bg die van Java aansluit *).•
De heer Eookders vergeleek ook de flora van Noord-Celebes
met die van Java, en vond opmerkelgk, dat de boomen in de
lagere bergstreken van Noord-Gelebes sterk van die op Java
onder dezelfde omstandigheden afwgken, terwijl de Alpen- vege-
tatie van beide eilanden weinig verschil oplevert, iets wat waar-
schijnlijk niet alleen voor de boomen maar ook voor andere
planten zal gelden. Eoorders vond dienaangaande op den Klabat,
den berg op Noord-Celebes:
bij den top op 1800 — 2000 M. hoog, totaal 6 boomsoorten,
waarvan 16°/^ nooit op Java gevonden zijn;
op 1300 — 1500M. hoog, totaal 22 boomsoorten, waarvan
70**/o nooit op Java gevonden, en
op 400—800 M. hoog, totaal 53 boomsoorten, waar\ran
ST'^/o nooit op Java zgn gevonden.^)
Daarentegen bestaat er een veel nauwere betrekking op
1) KooKDEVS, In ,J. W. IJzvBHAN, DwarB door Samatra" 1895, pag. 586.
2) KooBDEBB, Venlag eoner botaniBche dienstreis pag. 51,
196
floristisch gebied tusschen Celebes en de Philippijnen, dan noien
vroeger aannam, zooals het eerst door Dr. H. Christ werd aan-
gewezen. *)
De flora van Java vertoont in het oog vallende verschillen,
als het westen en het oosten met elkander worden vergeleken.
Als het oostelijk gedeelte kan men rekenen het gedeelte, dat
zich ten oosten van den Merbaboe en di;n Merapi uitstrekt, tevens
het gebied, waar het massieve bergland van het westen zich
oplost en het klimaat over 't geheel zich door meer droogte
kenmerkt.
Daar Midden-Java het meest het oorspronkelgk karakter
verloren heeft, treden de contrasten, die zich tusschen den planten-
groei van Oost- en West-Java voordoen, des te sterker op den
voorgrond. Zoowel door de ligging ten opzichte van het vaste-
land als door de meer compacte gesteldheid van het bergland
nadert de woudflora van het westelyk gedeelte meer tot die
van Sumatra, terwijl in Oost-Java door de atmosferische toe-
standen en het afwgkende relief van het land met zijn kegel-
bergen eigenaardige vormen in het leven zijn geroepen, die veel
overeenkomst vertoonen met die van Australië.
De Rasamala-boom uit de vochtige bergwouden der Preanger-
regentschappen kan onmogelijk in het veel droger klimaat van
Oost-Java gedijen, en evenzeer zou het een vergeefsche poging
zijn om de Casuarina montana, die in Oost-Java zoo algemeen is
en in zoo scherpe trekken het karakter der bergflora bepaalt,
op overeenkomstige hoogte op West-Java te willen invoeren.
De ineest optredende plantenformatie in de bergstreken tusschen
1500—2500 meter, die der Laurineeén, is zoowel in West-, als
in Oost-Java sterk vertegenwoordigd, maar door verschillende
soorten. Hetzelfde is het geval met het veelvuldig voorkomende
geslacht Quercus (eik), waarvan men in Oost-Java vele soorten
vindt, die in West-Java ontbreken. Het in West-Java door
weinige soorten maar een des te grooteren rgkdom aan indi-
viduen vertegenwoordigde geslacht Podocarpus, ontbreekt ten
O. van den Goenoeng Oengaran geheel. Evenzoo zijn de reus-
achtige vormen der Dipterocarpeeën alleen tot West-Java be-
1) Dr. H. CuKiST, Felices Sarasinianae. Verhandl. Natarf. Gesellech. Basel Band XI, 1894.
197
perkt. Daarentegen zijn de dichte wouden van zware bamboe-
soorten, die een groot deel der bergen van Oost- Java overdekken,
aan de bergstreken van het westelijk gedeelte vreemd.
In verscheidenheid van boomsoorten overtreft West-Java
met zijn bergwouden de bosschen der bergstreken van Oost- Java,
waar alleen in de vlakte nog loofwouden voorkomen, terwijl op
de bergen xerophile (van droogte houdende) boomvormen worden
aangetroffen. Een. groot deel der berghellingen van Oost-Java
is met bamboebosschen en Casuarina-wouden bedekt. Ook de
djatibosschen, die het best zich ontwikkelen in een heet, betrek-
kelijk droog en gestadig klimaat, komen meest voor in Oost-
en Midden -Java; in West-Java beslaan zij slechts een beperkt
gebied. Over 't algemeen kenmerkt zich de bosch-vegetatie
in het vochtige West-Java door ' een meerdere verscheiden-
heid, grootschheid en dichtheid van het plantenleven dan
aan de kegelbeirgen in het drogere klimaat van Oost-Java
eigen is.
Toch vindt men ook in West-Java sommige plantenvormen
tot enkele gedeelten beperkt. De Preanger bezit in zgn bosschen
boom^soorten, die er sterk op den voorgrond treden, en toch
maar uitsluitend tot dit gewest en de westelijk aangrenzende
residentie Bantam beperkt zijn.
De rijke verscheidenheid der Preanger flora laat zich het
best overzien bg , een bergtocht. Dan bemerkt men, in een schit-
terenden rijkdom van soorten, den geleidelyken overgang van
den plantengroei der keerkringen tot de zuiver noordsche vormen
op de toppen der hooge bergen. De tropische vormen worden
bij de toenemende hoogte bestendig minder, en allengs ziet men
zich meer verplaatst tusschen planten, die aan Europeesche soorten
herinneren, en eindelijk geheel de overhand verkrggen. In be-
trekkelijk weinige uren neemt men dien overgang waar.
De flora der bergtoppen met haar kleinere plantenvormen,
boven een hoogte van meer dan 2500 meter, biedt over de
verschillende gedeelten van het eiland Java minder afwijkingen
aan. Op die groote hoogte is het klimaat meer gelgkmatig droog
over het geheele eiland. De drie het meest voorkomende lage
boomsoorten der Javaansche Alpenflora, de Albizia mon-
tana, de Myrica javanica en de Vacciniên vindt men
198
even talrijk in het oosten als in het westen van Java. ')
Yan Oost- Java naar de Kleine Soenda-eilanden overgaande,
ontdekt men nog sterker den invloed van het droge klimaat.
De djati-bosschen komen op de Kleine Soenda-eilanden ook
voor ; op het westelijk gedeelte van Bali, op Soembawa in de berg-
streken nog over een groote uitgestrektheid. Op Timor schijnen
geen bosschen te worden aangetroffen wegens het droge klimaat,
en de Timoreesche Kajoepoetih, die onder de. aldaar inheemsche
boomen het meest aan de flora van Nieuw-Holland herinnert
en tot hetzelfde geslacht als de Australische Eucaljrptus of gom-
boom behoort, komt er wel veel voor maar niet in uitgestrekte
wouden.
Voor een verkeerde conclusie, welke te licht kan getrokken
worden, moeten wij waarschuwen. De eigenaardigheden van den
plantengroei in de verschillende gedeelten van Java en elders
mogen niet uitsluitend worden toegeschreven aan het klimaat.
Ook de physische en chemische gesteldheid van den bodem zal
daarop veelal invloed uitoefenen. Daarbg moet de overweging
komen, dat een bepaalde grondsgesteldheid onder een bepaald
klimaat de beste voorwaarden voor den groei van zekere planten
aanbiedt.
Aziatische en J)q geographischo ligging van den Archipel en de
afkomst der Onderscheiding in een Aziatisch en een Australisch
planten. ^^^j^ ^j^ j^^j. ^i^^j^lace voomamelflk populair werd,
heeft aanleiding gegeven tot de vraag, of in het oosten van den
Archipel de plantenwereld ook een Australisch karakter draagt,
en van Australië afkomstig is?
Ontegenzeggelgk heeft overeenkomst in het klimaat op de
Kleine Soenda-eilanden en Timor ten gevolge, dat hier in het
droge jaargetijde het landschap met zgn planten een indruk
maakt, welke aan die van het Australisch vasteland doet
denkeu. Doch die uiterlijke overeenkomst, welke aanleiding
geeft tot vergelijken, mag niet tot de conclusie leiden, dat
in deze gewesten de plantengroei naar soorten en familiën
Australisch is.
1) Voornamelijk volgens J. W. H. Coades. Ind. Gids 1881, 1890. Cordes, De djati-
bosBchen op Java. 1881.
199
Nog zijn de Indische eilanden in dat opzicht geenszins
voldoende vergelijkend onderzocht, om een juist beeld van de
plantenprovinciën en van hun afkomst te kunnen geven. Maar
toch heeft het onderzoek uitgemaakt, dat de plantengroei in
den Indischen Archipel in hoofdzaak van Aziatische afkomst
is. Voor Noord-Celebes toonde Koorders het beslist Aziatisch
karakter der phanerogamen flora aan. *)
De meening van Wallage, dat de Molukken in floristisch
opzicht, tot Australië zijn te rekenen, moet ook als onjuist
beschouwd worden. Er bestaan op enkele plaatsen zekere zwakke
Australische gelijkenissen, doch dan behooren die planten tot
soorten, welke wel in het algemeen Australisch zijn, doch die
ook in andere deelen van Melanesifi enkele vertegenwoordigers
hebben. Zoo heeft het ongetwijfeld Australische geslacht der
Eucalyptus naast de soort der Molukken, ook een soort op
Timor en Celebes. Slechts zeer weinige Australische planten-
geslachten, die een gemakkelgke verbreiding hebben, komen op
de Molukken voor, en deze vindt men dan gewoonlijk ook verder
westelijk.
De verwantschap op floristisch gebied van de Molukken
met Australië is derhalve gering. Dr. O. Warburg, die hierom-
trent onderzoekingen deed, komt steeds meer en meer tot de
overtuiging, dat de Maleisch-Papoeasche flora en de Australische
als twee vreemde werelden tegenover elkander staan. Doch de
overeenkomst der Molukken met de Papoeasche eilanden van
Azië en met Nieuw-Guinea is zeer groot.
Reeds in 1892 wees Warburg met zekerheid aan, dat de
plantensoorten van Nieuw-Guinea met die in den Indischen
Archipel overeenkomen, ^) en later, in 1 900, kon hij vaststellen,
dat van zgn verzameling van 735 plantensoorten op Nieuw-
Guinea 206, ongeveer 2Tloj eigen waren aan dit eiland. Onder
de overige telde hij 254 overal door Zuid-Azië en Polynesië
verbreide soorten, en van de dan nog overblijvende 293 soorten
zijn 273, dus 93°/^, genieenschappelyk eigen aan Nieuw-Guinea
en den Indischen Archipel, terwijl er slechts 6 soorten met die
1) KooBDKBS, Verslag eener botanische dienstreis door Minahasa.
2) Br. o. Warburg, Beitrage zar Kenntniss der papuanischen Flora. Englers bot. Jahrb,
Bind Xm, 1891.
200
van Australië overeenkomen, welke niet in den Archipel gevonden
worden. Verder gaande komt hij zelfs tot de conclusie, dat
Zuidoost-Azié, de Archipel, Melanesië, Micronesië en Polynesiö
één samenhangend plantengewest vormen, met overheerschend
Zuid- Aziatisch karakter, hoewel nog weder in onderdeden te
scheiden.
In plantkundig opzicht behoort Nieuw-Guinea dus ook tot
het gebied van den Indischen Archipel maar niet tot Australië,
en hieruit wordt afgeleid, dat de betrekking van het vasteland
van Azië tot den Archipel lang zeer nauw geweest moet zijn,
omdat anders deze overeenkomst in flora niet te verklaren valt,
iets wat overeenstemt met andere conclusies. ')
Ook in botanisch opzicht is hiermede de lijn van Wallack
voor goed van de baan.
De Mol ukken zijn in plantengeographisch opzicht nog niet
voldoende onderzocht, om de bijzonderheden volledig te kennen.
Doch ongetwijfeld vindt men hier overgangen op floristisch ge-
bied ; een rijk, zelfstandig endemismus der plantenwereld is hier
niet te verwachten. Boeroe en Ambon sluiten zich floristiscli
het meest bij Ceram aan. Of de Soela-eilanden den overgang
van Celebes tot Obi en tot de Noord-Molukken tot stand brengen
of tot Boeroe en de Centraal-Molukken, is nog niet bekend.
De N.0. Molukken of de Papoeasche eilanden Salawatti,
Waigeoe, Gebeh e. a. brengen blgkbaar den overgang van Halma-
heira tot westelijk Nieuw-Guinea tot stand. Zoo vormen de Kei-
eilanden en de Aroe-eilanden den overgang op floristisch ge-
bied van de Z.0. Molukken tot Nieuw-Guinea.
Verbreiding Dat m^t de hoogtc bovon den spiegel der zee de
in^ verticSe klimatalogischc factoren, welke invloed hebben op den
Fitting. — plantengroei, gewijzigd worden, hebben wij gezien.
piantengor- Daardoor verandert de plantenwereld ook met de
deisopjava. ^oogtc. Hierbij mag men evenwel niet uitsluitend
het oog houden op de temperatuur, zooals door de eerste planten-
geographen te veel geschiedde, maar moeten schier alle klima-
1^ Warburg. Die Vegetationsverhaltnisse von New Guinea. (Verhandl. der Gesellsch. fiir
Erdkande 1882).
201
tologische elementen in acht genomen worden, die zich wij-
zigen met de hoogte, zooals het vochtigheidsgehalte der lucht,
de regenval, de stralende warmte en temperatuurschommelingen,
terwijl ook de hellingen der terreinen enz. er invloed op uit-
oefenen.
De aanzienlijke hoogteverschillen des bodems op de eilanden
van den Archipel hebben tengevolge, dat de plantenwereld op
korte horizontale afstanden veel afwisselt, gelijk wif opmerkten.
Beinwardt had reeds in 1821 er aan gedacht voor den Archipel
een verdeeling van plantenlandschappen naar de hoogte in te
voeren, dach Jünohühn gaf daaraan voor het eerst uitvoering.
Deze verbond aan de indeeling van Java in planten-regionen
naar de hoogte het schetsen van den klimatologischen toestand
op die verschillende hoogten. De indeel ing en de schetsen der
plantenlandschappen door Junghuhn werden nog niet door betere
vervangen, hoewel zg in bijzonderheden iets gewijzigd zijn.
De onderscheiding der verticale planten-regionen van Jung-
huhn komt voor Java op het volgende neer. In 't geheel neemt
hij vier regionen aan, nl. de eerste gordel van de zee tot 650 M.,
de tweede van 650— 1500 M., de derde van 1500— 2500 M. en
de vierde van 2500 — 3670 M. hoogte. Die cgfers geven enkel
algemeene gemiddelden aan'; de ware hoogtegrenzen wisselen
locaal zeer sterk af. Voor elk dier regionen zullen wij eenige der
karakteristieke eigenschappen laten volgen.
Eerste gordel of heete gewest van O— 650M. Dit
gewest gaat in de hoogste gedeelten tot de hoogte, waarop
krachtige wolken- en regen vorming plaats heeft en vele onweders
ontstaan. De temperatuur, die bij de oppervlakte der zee als
jaargemiddelde ongeveer 26° 0. bedraagt, daalt voor de hoogste
gedeelten tot ongeveer 23° C. Uit den aard der zaak wisselt de
plantengroei af met de gesteldheid van den bodem, doch in het
algemeen gesproken vindt men in dezen gordel de planten van
het tropische laagland.
Langs de moerassige kust vindt men hier de Rhizo-
phoren; tusschen de Rhizophorenbosschen en vooral daar-
achter in de moerassige kuststreken groeien Nipah-palmen
en een menigte heesters en struiken. In de drooggelegen zand-
202
vlakten en duinen en ook onmiddellijk aan de kust, waar die
boven de vloedhoogte verheven is, groeien Pandanen van ver-
schillende soorten in boschjes of afzonderlek, terwijl de zand-
grond bedekt is met een menigte kruipende gewassen, door veel-
kleurige bloemen gesierd.
Dieper landwaarts bedekt een tot 20 & 30 voet hoog ge-
boomte van onderscheidene soorten den bodem, welks kruinen
te zamen op vele plaatsen een dicht loofgewelf vormen. De
Niboeng-, de Langkap- en andere palmensoorten, die zich
in kleine, afzonderlijke boschjes vertoonen, zijn de voorloopers van
de Waaierpalmen, welke in West-Java door den Gebang-
palm (Corypha gebanga) en in Oost- Java door den Lontar-
palm (Borassus flabelliformis) worden vertegenwoordigd. Deze
palmwouden vindt men tot hoogten van ongeveer 100 meter op
1 — 3 palen afstands van de kust, en zij komen veel voor in
smalle strooken, die nooit meer dan 1 paal breed en dikwijls
vele mijlen lang evenwijdig aan de kust loopen.
Groote vlakten en zachtglooiende berghellingen zijn dikwijls
vele naaien in het rond begroeid met Alang-Alang, waar-
tusschen zich boschjes verheffen van een nog grovere grassoort,
G 1 a g a h (Saccharum spontaneum), wier rietvormige stengels tot
8 éi 12 '•^et lengte bereiken. Deze graswildernissen zijn de ge-
lief koosae verblyfplaatsen der tggers. In het midden der Preanger
Regentschappen hebben zij hun grootste uitgebreidheid. Ondoor-
dringbare boschjes van verschillende Bamboe-soorten en enkele
Acacia's verheffen zich tot 20 k 30 voet hoogte hier en daar
uit de Alang-Alang-wildemissen, maar vertoonen zich nog meer
als een gordel rondom de oorspronkelgke wouden en maken
een overgangsvorm tusschen deze en de bebouwde streken.
Tusschen deze stammen schieten een menigte heesters, struiken
en klimplanten op.
In dit gebied liggen de bewoonde vlakten en in de benedenste
gedeelten der zachtglooiende berghellingen vindt men ook de gras-
velden, waarop de buffels weiden. Het daarop volgende droge en
heete heuvelland, vooral als de bodem kalkachtig is of wer-
kelijk uit kalkrotsen bestaat, vormt het gebied van laag groeiende
en weinig schaduwgevende, uit boomen en struiken bestaande
boschjes van Sterculia-soorten, Acacia's en Vggen-
203
soorten, welke laatste vooral de kruinen der heuvels bedekken.
Zij verheffen zich boven Jasmijn- en Botanstruiken en daar-
tusschen kruipen ontelbare slingerplanten, veel Pepergewassen,
die inzonderheid de kale wanden der kalkrotsen bedekken. In
Cheribon en Tjilatjap en op den Slamat komt op deze hoogten
de Pisang Karet, de was- of hars-pisang voor, op wier groote
bladeren men aan den onderkant een wasachtige zelfstandig-
heid vindt, die afgeschrapt zeer zuiver, geel was oplevert, waarin
handel gedreven wordt.
De Acacia's vormen echte wouden op 150 — 450 M. hoogte,
voor plateaux op grooter hoogte. De Dj at i- wouden hebben op
Java hun hoofdgebied tusschen 250 — 550 M. hoogte, meest in
droge gewesten.
In de hoogste gedeelten dezer zone vindt men in streken,
waar vruchtbaarheid van den bodem, vocht en warmte samen-
werken om aan het plantenrijk de hoogste ontwikkeling te geven,
en waar de natuur niet door menschenhand wordt beperkt, de
oorspronkelijke tropische wouden in al hun pracht. Hier zijn
de Ficus-soorten in het oogvallend.
Deze onderste gordel heeft de grootste uitgestrektheid, en
neemt verreweg het omvangrijkste gedeelte der cultuurgronden
van Java in. In deze region cultiveert men den bodem tot rijst-
velden; hier groeien de aardvruchteu, de groenten enz., en in dit
gebied vindt men de bouwgronden voor indigo, suikerriet, kaneel
en tabak. De rijkdom aan plantensoorten en cultuurgewassen in
deze zone is buitengewoon groot; wij mogen niet verder gaan
met hiervan op te sommen.
Tweede of gematigde gordel van 650 — 1500M.
De temperatuur is voor dezen gordel gedaald en ligt on-
geveer tusschen 23.7 en 18.7° C. De oppervlakte, door dezen
gordel op Java in beslag genomen, zal niet meer dan Vso van
den eersten bedragen.
Met de toenemende hoogte neemt de verscheidenheid der
planten af, en daardoor vindt men in dezen gordel reeds veel
minder plantensoorten dan in den eersten. De berghellingen zijn
hier veelal bedekt met hoogstammige wouden, uit een groot
aantal boomsoorten samengesteld. Terwijl in de onderste ge-
a
i
204
r
*}
^
|t,
*-'•
:> ;
.V-
t
til
ï
^
F
i
\
t i
•f
%
f •
westen van dezen gordel de soorten met die van den vorigen
overeenkomen, worden die hooger op door andere vervangen.
De vele boomsoorten dezer wouden te vermelden ligt niet in
ons plan; alleen noemen wg dePoespaboomen, (Schima
Noronhae Reinw.) hooge rechte boomen, die tot 60 k 80 voet
rgzen en wier dicht bebladerde loof kronen groote witte bloemen
dragen ; de Rasamala-boomen (Liquidampar altingiana) de
Mangir-boomen (Ganophyllum falcatum BI.), altijdgroene
boomen van Midden- en Oost-Java, met karmozijnroode bloemen,
den Kondang (Ficus subracemosa BI.), een 20— 30 voethoogen
boom, uit welks sap een witte was wordt verkregen. Vooral
in Oostelgk Java vindt men in dezen gordel Bamboe-bosschen
van 60 — 70 voet hoogte.
Wat de cultures betreft kan men dezen gordel dien der
koffiecultuur noemen en verder worden hier de kan e el-
boom en de theeheester geplant, terwijl ook kinacultuur
in het hoogste gedeelte van dezen gordel en het onderste van
den daarop volgenden, van 1550 — 1750M. hoogte, het beste
gebied heeft. Tarwe, aardappelen, kool, uien en andere Euro-
peesche groenten groeien op de hoogte van dezen gordel.
Derde of koele gordel van 1500— 2500M. In deze
gewesten daalt de gemiddelde temperatuur, en zal zij ongeveer
18° — 13,7° C. bedragen. Op deze hoogte neemt de regenval en
bewolking reeds iets af, maar de betrekkelgke vochtigheid is
er zeer afwisselend. De oppervlakte, welke deze gordel beslaat
is klein; z^ bedraagt misschien niet meer dan Vsooo van den
eersten. Het aantal boomsoorten der hoogstammige loofwouden
neemt op deze hoogte af. Aan de benedenste grens vindt men
Eiken (Quercus) in tal van soorten, hoogerop Laurieren,
Kastanjeboomen (Castanea javanica), Ahornen (Acerlau-
rinum), den reusachtigen S o e r e n (Cedrela febriga), terwijl een
enkele groote Palmsoort (Ptychosperma kuhlii) in de Soenda-
landen schijnt thuis te behooren. Hoog geboomte met veel-
kleurige bloemen, die men in de vorige gordels vindt, wordt
hier niet aangetroffen. Doch tusschen de boomen der wouden
groeien een menigte heesters en struiken, die met prachtige
bloemen zgn versierd. Wij wijzen op Rhododendrons, Me-
205
lastoma's, Azalia's, onderscheidene Rubussoorten e. a.
Het tropische regenwoud gaat aan de hellingen der vul-
kanen van West- Java tusschen 1500 — 2000 M. langzamerhand
in het gematigde regenwoud over. De lucht wordt meer nat-
koel, de door de winden medegevoerde nevelmassas omhullen
de boomen en het aangenaam gezang van den alleen het ge-
matigde regenwoud be wonenden vogel, Muscicapa cantatrix,
hoort men overal. De loofinassa's worden minder dicht, de bla-
deren worden kleiner, de steunpilaren der takken verdwijnen,
en de boomen en phanerogame Epiphyten verminderen.
In dezen gordel maken de loofboomwouden allengs plaats
voor de Tjemoro-wouden (Casuarina-), de pgnbosschen van
Java, die wij afzonderlijk beschrijven. Tot dezen gordel behooren
ook de Anggrang of Anggroeng-wouden (Parasponia
parviflora), een soort van olmen, welke vooral op den G. Keloet
en den G. Merapi worden aangetroffen.
Bebouwde velden vindt men in dezen gordel reeds weinig
meer; slechts hier en daar ziet men een enkelen koffietuin
of kinaplantage in de benedenste gedeelten. De Europeesche
groenten kunnen hier goed verbouwd worden.
Vierde of koude gordel van 2500— 3670M. Slechts
een twintigtal bergtoppen verheffen zich tot de hoogte, dat zij
binnen, dezen gordel vallen. Op deze hoogte is geen spoor van
bebouwing des bodems te vinden en ook de natuurlijke planten-
bekleeding draagt de blijken van een koud 'klimaat en een on-
vruchtbaren bodem. De temperatuur daalt hier als gemiddelde
tot 13** — 8°C., echter met dagelijksche schommelingen, die des
nachts een temperatuur van onder 0° C. aanwijzen, zoodat men
er herhaaldelijk rijp en ijs waarneemt. Buitengewoon droog is
de lucht op deze hoogte.
Slechts weinige soorten van boomen en heesters groeien
hier, en zij bereiken met hun gekromde stammen zelden een
hoogte van 30 voet. Een enkele Boomvarensoort schiet
tot 50 voet op om haar kroon, te verheffen ver boven de wouden
van IJzerhout (Dodonaea montana), die in Oost- en Midden-
Java een groot deel van dezen gordel innemen. Myrthen,
Acacia's en Vlierboomen worden er afgewisseld met Rho-
206
dodendrons, Berberissen, Eamperfoelie, Rubu^p-
soorten en kleiner struikgewas. De grond ïa er bedekt met
velerlei bloemen, waaronder ook Vergeet-mij-nietjea, Ranonkels,
Viooltjes en andere Europeesehe in menigte voorkomen.
Verticale Wenden wg ons thans tot Sumatra, om daar de
iZ "lantL verticale verbreiding der planten te leeren kennen,
op Sumatra. en waarvoor wg Mkjoel volgen.
In de laagste gedeelten, langs den oever der zee, tusschen
de koraalrififen, welke veelal de rotsige kusten met een wal
omsluiten, die nauwelijks boven water komt of er onder weg
duikt, komen behalve Algen ook phanerogamen voor.
Waar de kust der eilanden in een moerasaigen zoom overgaat
met weeken aanslibbingsbodem, die bij eb nauwelijks van water
ontbloot wordt, vindt men de e^enaardige strandbosscben, die
langs dei^el^ke kusten in den geheelen Archipel werden aan-
getroffen, en wö op Java leerden kennen. Dat zgn de Rhizo-
phoren, wier donkere stammen en takken met uit de hoogte
neerdalende woitels in de modder bevestigd zijn, en wier kruinen
een dicht ineengeweven, donker loofgewelf vormen, vermengd
met andere boomen en heesters, Aegiceras, Sonneratia,
Climacandra enz.
Een geheel ander karakter heeft de strandflora, waar de
bodem voor een gedeelte dikw^ls uit fijn zand bestaat. Een
groote verscheidenheid van plantengroei ontwikkelt zich hier.
Ver kruipende Gramineeën en Cyperacee6n, windende en
kruipende Leguminosen en op den grond liggende Ama-
rantaceeên wisselen hier af. Waar de gol&lag langs den bodem
speelt, verrgzen boschjes van Casuarina equisetifolia,
pyramidale boomen in gezelligen groei, niet zelden vergezeld van
den breedbladerigen Waroe-boom of van Calophyllum
inophyllum, die op zijn beurt elders de strand-casuarina ge-
heel vervangt, en met den Ketapang-boom, Heritiera
littoralis, met de schoonbloeiende Cerbera, Lactaria
en Carapa obovata vereenigd wordt aangetroffen. Tn die-
zelfde zone vindt men nog vele andere plajitensoorten, kruid-
achtige en heesterachtige, gezeteld. Waar de rivieren zieh in
zee uitstorten, tiert in den modderachtigen bodem de Sonne-
207
ratia en de Nipah-palm, die met haren voetdikken stam in
den moerasbodem woelt.
Tot diezelfde stran^one behoort ook de moerasvegetatie,
die achter het somtijds duin vormend strand op lager plaatsen,
welke door kreken bij vloed onder water geraken kunnen, ge-
vestigd is. Daar bloeien de bolgewassen Pancratium en Cri-
num met onderscheidene rietsoorten, Scirpus en varens
van het geslacht Acrostichum. De boorden der waterplassen
zijn versierd met de prachtige bloemen van Barringtonia-
boomen, met Lumnitzera- en Scyp hip h o ra-struiken,'
terwijl de moerasbodem met kruidachtige gewassen bedekt is.
Landwaarts in verandert van lieverlede het beeld, en doorn-
palmen of Rotans met hun veelal lang slingerende stammen
maken zich meester van het terrein en tusschen hen verheflfen
zich hoogere Palmen, de Niboeng-Palm, Areca renda,
Caryota-soorten. Bovenal wordt de bewondering van den
reiziger gewekt door Nepenthes met haar sierlgke blad-
kruiken, die hoog door de takken van het geboomte slingert
of in aanzienlijke lengte over den grond kruipt. Deze zonder-
linge planten, welke op Java ook op de berghoogten tieren,
vindt men op Sumatra in de lage landen.
Waar het strand rotsachtig in zee daalt, wortelen op de
verbrijzelde rotsen boomen en heesters, vooral Ficus-soorten
met hun talrijke luchtwortels, en wier stammen zelve met
kruipende soorten van hetzelfde geslacht bedekt worden', Myr-
taceeên en Pandanen. Daar schflnt het of het woud, dat
het hooger binnenland bedekt, tot in zee doorloopt.
Het eigenlflke woud begint op een hoogte van 150 M., soms
van HOM.
Het bestaat deels uit de reeds genoemde boomsoorten en
een toenemend aantal van hooge en wijdvertakte Eiken,
Kastanjes, Laurineeën, Vggen, P o d o c a r p u s-soorten,
hier en daar afgewisseld met plekken, die geheel door bamboe-
soorten zgn ingenomen.
Groot is de verscheidenheid der grootsche boomvormen,
die in deze wouden elkander de plaats betwisten. Diptero-
carpeeên, Meliaceeén, Sapindaceeën, Bombaceeën,
Mimoseeën wedijveren om den rang der reuzengrootheid, terwgl
208
heesters en kruiden, niet zelden met prachtige bloemen, het onder-
hout vormen, zooals Rubiaceeén, Ardicia's met purper-
roode bloemen, Euphorbiaceeên, sierlijke Melastomen
enz. C i s s u s-soorten slingeren als lianen met de Rotans tot
in de hoogste toppen.
Alom op den vermolmenden bodem, met beekjes doorspoeld,
ziet men Varens en Lycopodiaceên. Op de boomen zelf
wortelen parasietische Loranthaceeën als heesters somsyan
niet onaanzienlijken omvang en versierd met roode of gele bloem-
trossen, de vermaarde Rafflesia Arnoldi, die vooral in
West-Sumatra als een der geheimzinnigste voortbrengsels van
Flora uit de Cissus-stengels te voorschijn komt. Daarnaast een
heirleger van onechte parasieten, die op oude boomstammen
en takken als op een boven den grond verrezen bodem hun
plaats hebben.
In de diepere plaatsen, waar het water niet weg kan, ziet
men niet zelden moerasvorming, die vernielend werkt op den
boomgroei en duizenden boomstammen, die den bodem bedekken,
gaan tot vermolming over. In de lagere streken, waar het woud
op de alluviale vlakten zich uitbreidt, vindt men weer andere
soorten en een andere groepeering. Zoo ziet men in de binnen-
landen van Palembang boomen van 100 voet hoogte en 3 — 4
voet middellgn, op verderen afstand van elkander, de tusschen-
ruimten door dunnere stammen aangevuld.
Het woud zet zich voort tot de kruinen der hoogste bergen.
Met de hoogte verdwenen enkele soorten en treden nieuwere
op, hoewel geen scherpe grenslijn voor de soorten is te trekken.
Ternstroemiaceên, Podocarpus, bijzondere vormen van
Laurineeén, Eiken, Meliaceeén, een boomvormende
Veronica, worden talrijker, en onder de heesters spelen de E r i-
cineeén (Rhododendron, Vaccinium), en ook de Myr-
taceeën, Boomvarens een belangrijke rol, terwgl Gna-
phalium, laag gras en moszoden den bodem bedekken.
Hier hebben ook de Lichenen op den grond en op de boom-
stammen een rijke verspreiding.
Nu w^ voor twee eilanden, welker flora het best bekend is, de
verticale verbreiding der planten hebben aangewezen, mogen
wij niet verder gaan in dit algemeen overzicht.
209
Typische ^Ö zullen de verbreiding der planten niet verder
piantcniand- nagaan, doch ten slotte een beschrijving van eenige
^^^A^meeiT der meest in 'toog vallende en typische planten-
^^"too^"^ landschappen geven, welke men in den Indischen
tropische rc- Archipel eigenaardig vindt. Daartoe vangen wij aan
genwouden. ^^^ ^^ tropische regenwoudon, die op West-Java,
op Samatra, op Bomeo, op Centraal- en Noord-Celebes en Halma-
heira bovenal worden aangetroffen. Een algemeen beeld dezer
woudformatie zullen wij laten voorafgaan, om met eenige
schetsen van bepaalde wouden te eindigen.
Het beeld, dat het tropische regenwoud aanbiedt, is ver-
schillend naar de omstandigheden. Vele dezer wouden vormen
van den bodem tot de toppen der boomen één dichte loof- en
plantenmassa, waar men alleen door behulp van het hakmes
met moeite zich een weg door kan banen ; andere zijn donkere
znilenhallen, welke naar alle zijden vrij uitzicht aanbieden,
terwijl tusschen de statige, rechtopgaande boomen slechts enkele
varens op den bodem de eentonigheid der bruine kleuren af-
breken. Van dezen laatsten vorm zullen wij een voorbeeld geven
uit Midden-Sumatra. Het tropenwoud met dicht onderhout is
evenwel voor de regenzone het meest kenmerkend. En boven-
al ontwikkelt zich dit in zgn ryke volheid langs de oevers der
rivieren, waar vochtigheid en terreinhelling den groei ervan be-
vorderen, en het tropische woud den vorm van zoogenaamde
jjgalerijwouden" aanneemt.
De indruk van het plantenleven in het tropische regenwoud
is verwarrend en onrustig door den overgrooten rgkdom aan
plantensoorten en -vormen, welke meestal door en naast elkander
voorkomen. De kruidachtige vegetatie is in de donkerste ge-
deelten van het oerwoud zeer zwak ontwikkeld ; op de plaatsen,
waar het licht beter kan doordringen, daarentegen van buiten-
gewone volheid. Opmerkelijk is het wel, zooals Schimper vond,
dat in het tropische woud niet zelden een groote oppervlakte
door dezelfde kruidachtige planten begroeid is, met uitsluitiug
van alle andere. Zoo vond hg op Java en op Ceylon in de
wouden, dat zekere soorten van het Acanthaceeën-geslacht, Strobi-
lanthus, voor groote gedeelten alleen voorkomen, en met hun
sappige, teere stengels een boschage vormen van meer dan
14
210
manshoogte. Nog vele andere kruidachtige planten treden ge-
zellig op, zij het ook niet in die mate, als soorten van Impa-
tiens, Cyrtandia e. a. Grassen treden in het oerwoud geheel op
den achtergrond.
Bovenal eigenaardig is in het tropische oerwoud de strgd
der planten om licht. In elk woud, ook van de gematigde ge-
westen, wordt de strijd om het licht gevoerd door de planten,
doch nergens is die meer in 'toog vallend dan in de tropen.
Alles streeft naar boven, om de stralen der dagvorstin op te
vangen, en elke plant draagt daarvan de uitdrukking in haar
vorm. Dit komt des te meer uit, daar in het vochtige woud
met een vruchtbaren bodem de plantengroei veel meer dan in
de gematigde gewesten door het verkregen van licht beheerscht
wordt. Sterk valt dit in 't oog bg de lange lianen, wier loof-
guirlandes zich hoog in de boomkronen verliezen, opstijgende
langs sterkere planten om het licht te bereiken. Bij de Epiphyten
en woekerplanten komt de strijd om licht het meest tot uit-
drukking. Men ziet de zware boomen dikwijls geheel door de
omsluitende planten van het licht beroofd, en eindelijk bezwijken
in den strijd om het bestaan.
Ook in den vorm der groote boomen vindt dat streven
naar licht uitdrukking. De zoogen. ^Schermb oom en" buigen
in de hoogte hun takken zoodanig, d^tt zij een uitgebreid loof-
scherm vormen, hetwelk volop licht kan opvangen. Bij den
zoogen. ,Kandelaberboom" buigen de zijtakken, na tot op
slechts korten afstand van den stam schuin naar boven te hebben
geloopen, zich knievormig om en stijgen recht in de hoogte,
het licht zoekend, waardoor de stam met de hoofdtakken de
gedaante verkrijgt van een kandelabre. De palmen en boom-
varens, bfl welke de kroon zich enkel tot een groot scherm van
bladeren heeft ontwikkeld, doet de genoemde voor het licht
aangepaste vorm der schermboomen het duidelijkst uitkomen.
Tegenover de hoog opstijgende schermvormen der tropen-
boomen, staan de breedvertakte en rijk van bladeren voorziene
voorziene vggenboomen, die van ouds als vereerenswaardige
vertegenwoordigers van plantaardige levensvolheid bewonderd
werden. Op Java vindt men als meest voorkomende soort de
Waringin (Picus Benjamina), die op de pleinen der kam-
211
pongs en sta.djes geplant wordt, en welks takken vaak gesteund
worden door een reeks van wortelzuilen, die in grooten omtrek
om den hoofdstam een waar lab3rrinth van gebogen en door
elkander loopende vertakkingen kunnen vormen. Bg mindere
hoogte kenmerken zij zich vooral door den omvang en de dicht-
heid van het loofgewelf, en door de donkere, groene kleur
der bladeren, die de verkwikkendste koele schaduw verspreiden.
De kroon vormt als het ware een koepeldak, dat verre in het
rond zich horizontaal uitbreidt met de onderste takken; onder
dergelijk groen dak rust de reiziger het liefst uit om zijn maal-
tijd te doen met de spijzen, die hij heeft medegebracht. »Dan
ontsteken de Javanen hun vuren en legeren zij zich tusschen
de luchtwortel^n, die afwaarts hangen van de lange, horizon-
tale takken,, en b^j honderden in den bodem zijn doorgedrongen,
waar zij even zoovele ne venstammen ^) hebben gevormd. Deze
strekken tot steun voor de takken en omgeven als zuilengangen
den hoofdstam, die op zijn beurt uit niets anders bestaat dan
uit verscheidene tientallen van dergelgke dooreengewarde en
samengevlochten nevenstammen. Op deze wijze verkrijgt de stam
een middellijn 6 — 15 meter, soms van veel meer; hij vormt
een vlechtwerk, een traliewerk, dat de onderste, horizontaal
uitgestrekte takken met den bodem verbindt, in het midden
openingen, als het ware deuren en vensters heeft, waardoor
men kan heen kruipen, en in het rond met zuilengangen is ver-
sierd, waartusschen men zijn tocht kan voortzetten." (Junghühn.)
Doch keeren wij tot de beschouwing van het karakter van
het oerwoud terug. Hoogstammige palmen treden hier op den
achtei^ond; door den aard van hun groei zouden zij in het
dichte onderhout van het woud den strijd om het bestaan moeielijk
kunnen volhouden.
Bg de verscheidenheid van voorkomen en plantensoorten
kunnen de tropische regenwouden niet algemeen met juistheid be-
schreven worden, al hebben zg ook enkele karaktertrekken
gemeen. Een juister indruk der physionomie van een tropisch
oerwoud geeft de beschrgving van een reis door een bepaald woud.
1) lo plantkundigen zin moeten deze stengels toch steeds als wortels beschouwd blijven,
en ook wel onderscheiden worden van den oorspronkelqken hoofdstengel.
212
Wij laten daarom verkorte schetsen van eenige typen volgen,
ontleend aan verschillende schrgvers, die met deskundig oog
dergelijke wouden beschouwden.
Dcoorspron- In de ccrste plaats het oerwoud in de binnen-
van'^Middra^ landen van Sumatra. Gelgk elders ontplooit zich
Sumatra. het echtc ocrwoud ook hier het meest aan de ri-
vieren, waar ruimte, licht en vocht op de schuine hellingen
van het berg-, of heuvelland de meest gunstige voorwaarden
aanbieden voor den woudgroei. Amphitheatersgewijze omsluiten
de bosschen het rivierdal, en wie den stroom bevaart, ziet
de wouden in opstijgende galerijen om zich heen, zoodat de
naam „galerij -wouden" niet ongepast is. Dr. Koorders beschrijft
den indruk, dien de grootsche en prachtige wouden aan de
Kwantanrivier in Midden-Sumatra op hem maakten, bij zgn
reis dwars door Sumatra, als volgt.
De zuilyormige, gladde stammen van 40—50 meter hooge Dipterocar-
paceeën met kleine kronen staan daarnaast 16—20 meter hooge, knoes-
tige, laag- en rjjkyertakte Kaseh-boomen (Pometia tomentosa) en hieraan
paren zich weer andere woudreuzen, als Ampalo (Dillenia sumatrana), de
Ren gas (Gluta Renghas) e. a. Daartusschen strengelen zich aller wege weel-
derig ontwikkelde rotans met scherpe doornen en lianen van allerlei vorm;
daaronder een soort met fraai goudgele en een andere met scharlaken bloem-
trossen. Zy slingeren zich van boom tot boom, verheffen zich tot in de hoogste
toppen, en hangen dan als veelkleurige guirlandes van de takken naar omlaag.
Als die boomen en lianen met bloemen en vruchten prijken, verleenen z\| het
landschap een buitengewone bekoorlijkheid, r^k aan kleuren en tinten.
Donker, btJna zwart schtJnt het dichte loofgewelf der hooge Simaoeng-
boomen, een lichter tint vindt men bQ de breede, volle kronen der Soengke-
boomen, terwyi het bleekgroene loof van Melochia indica of van een twee-
tal Mal lotussoorten lager aan den zoom van het woud valt waar te nemen.
Reeds van verre onderscheidt men de talryke goudgele bloemen van Worm ia
excelsa en Dillenia sumatrana en de evenzoo gekleurde traaie bloem-
pluimen van den djoewarboom (Cassia florida). Nog meer wordt de aan-
dacht getroffen door den t\)dens den bloei ontbladerde Sterculia, die zich
als een reusachtige, lichtgele bloemruiker op het omringend geboomte afteekent,
terwgl ook een veel hier voorkomende liaan met tah^ke gele bloemen is ge-
sierd. Scharlakenkleurige bloemguirlandes van een liaan hangen tusschen de
boomen omlaag en worden a^ewisseld door de tab:\jke rose-violette, recht op-
staande bloempluimen van de Sterculiacee Kleinhovia hospita. Een
donker purper bedekt de toppen van de Kasehboomen en evenzoo die van
213
een Eu gen ia. De hooge kruinen der Timbaloen-boomen vertoonen een donker-
bruine kleur door de gevleugelde vruchten.
Doch niet alleen door kleuren en tinten, niet minder door den rijkdom
van vormen der gewassen, die het samenstellen, wekt het tropische woud be-
langstelling. In de eerste plaats trekt de hoogte der boomen, die bU sommige
individuen tot 40 — 60 meter gaat, de belangstelling; het z\jn veelal stammen
van 100— 150c.M. middeliyn, terwyi eerst op 30 meter hoogte de vertakking
begint. Verstrooid in het woud vindt men hier en daar kolossale exemplaren
van Ficus-soorten, die hun reusachtig voorkomen niet ontleenen aan de hoogte
doch aan hun omvang, daar de stammen, grootendeels uit onderling grillig
vergroeide luchtwortels gevormd, soms eén middeliyn hebben va;i tien of meer
meters. Men vindt daarentegen korte, dunne, zuilvormige stammen b)] een veelvoor-
komende boomvaren, een Alsophila-soort, en evenzoo bij een paar palmen.
Aan den rand der rivier worden vaak lage bosc^jes gevormd door de heester-
achtige exemplaren met dunne kromme takken van een nieuwe soort van het
geslacht Aglaia, uit de familie der Meliaceae en van een Myrtacee uit het
geslacht Eugenia.
De kronen der woudboomen van het oerbosch zt)n over het algemeen
krachtig ontwikkeld, dank zQ de volle insolatie der kruinen ten gevolge van den
stand der boomen, amphitheatersgewUze opr^zend langs de oevers, B\) de kleinere
boomen z\)n er echter vele, die zich door een kroon van geringen omvang of
danheid van takken kenmerken. Vooral de kruinen der groote Ficus-soorten
zijn zeer omvangrijk, en dit is ook het geval met die der overige woudreuzen.
Een eigenaardige vorm van oerwoud wordt door Dr. Koorders
nog beschreven, dat hg bezocht tusschen de Kwantan en de
Kampar in Midden-Sumatra.
Terwijl de hooge boomen aan den woudzoom over het algemeen door om-
vangrijke en vaak losse kronen gekenmerkt zijn, staan hier de boomen zoo
dicht opeen, dat hun ruimte ontbreekt om de kronen uit te breiden. Deze zijn
dus klein en gedrongen, en vormen tezamen op een hoogte van 30 a 40 meter
een dicht loofgewelf, door geen zonnestraal doorbroken, en gedragen door grijze,
zuilvormige stammen, die 60—80 cM. middellijn hebben, en wier laagste takken
zich op 20— 25M. hoogte bevinden. Onder het dichte loofdak schiet een groot
aantal spichtige, jonge boompjes omhoog. De dunne stammen, die biJ een door-
snede van 10 cM. soms 10 k 12 meter hoog zijn, bewijzen, hoezeer zij door
gebrek aan licht en lucht in hun groei belemmerd worden. Daar tusschen ziet
men weinig lianen, kruiden ontbreken bijna geheel op den met afgevallen
bladeren bedekten woudbodem, en door het gemis aan onderhout krijgt het woud
een onbeschrijfelijke eentonigheid. Op den bodem vertoonen zich dagen reizens
aaneen geen andere kruidachtige planten dan verstrooid staande varens. Op-
merkelijk is bij deze planten, die in het donkere woud voorkomen, dat er vele
soorten met roodgekleurde bladeren zijn, en waarschijnlijk is dit verschijnsel
hieruit te verklaren, dat het schaduwplanten zijn.
214
Een eigenaardig yerschijnsel is de armoede aan epiphyten op de stammen
der boomen van het schaduwr^ke oerwoud in Sumatra. Men ziet aan deze na-
genoeg geen mossen óf varens en evenmin orchideeën, v^elke in de vochtige
bergwouden van Java zoo algemeen z\jn. De heer Koorders schrijft dit toe
aan den vorm der stammen. De meeste stammen z\)n byna tot den top gladde
cylinders, die geen andere takken vertoonen dan in de kruin; daardoor wordt
de vasthecbting verhinderd. Hbt gebrek aan licht is misschien van invloed op
het ontstaan van dezen vorm. Het opschietende boompje toch verliest telkens
de lagere takken, die door de hoogere beschaduwd worden, tot het hooge blader-
gewelf is bereikt.
Het oor- Wenden wrj het oog naar Borneo.
*woud op^ Dr. H. Halijer beschrijft den iodruk van de tro-
Bomeo. pische plantenwereld uit dit land bij het opvaren der
delta van de Kapoeas van zee af als volgt.
De rivier was met een breede vegetatiezoom omgeven, welke gevormd
werd door Nipa f ruticans, een palm zonder stam. Aan beide z^den begrensden
zy tot op groeten afstand het smalle vaarwater; als door een onzichtbare hand
bewogen trilden hun frisch groene bladveeren in den wind^ en, door de gol-
vende deining van het kielwater in beweging gebracht, wiegden zich de groote,
onmiddeliyk uit het water oprijzende vederbladeren rhytmisch heen en weer.
Meer bovenstrooms wordt de Nipa vervangen door een Pandanussoort, welke
op een dunnen, meestal onvertakten, tot vyf meter hoog wordenden stam een
kroon van in drie 8chroefl\jnen geplaatste lintvormige bladeren draagt, en hier
en daar eveneens een dichten zoom langs den oever vormt.
Waar de Pandanuszoom ontbreekt, nadert het weelderige tropische woud
met z\)n rijkdom van vormen en soorten meestal den oever. In de meest ver-
schillende tinten van groen welven de kronen der boomen zich trapsgewijs
boven elkander, terw\]l hier en daar de toppen uitsteken van tahrijke klimpalmen
(rotan) met deels zwaardvormige, deels ruitvormige vederblaacljes, welke met
behulp hunner gedoomde bladnerven tot in de hoogste boomen naar boven
klimmen. Ipomoea digitala met prachtige, paarse bloemkelken en talrtjke andere
lianen dragen er eveneens toe by het woud, vooral daar, waar het aan het volle
licht is blootgesteld, tot een ondoordringbare wildernis ineen te vlechten, en
hangen soms in dichte guirlandes tot op het water af. In de toppen der kruinen
hebben zich groote exemplaren van een epiphytische Pandanussoort, talrijke
varens en orchideeën en andere epiphyten genesteld, en eenige afstervende
woudreuzen zijn zoo dicht met zulke schijnparasieten bedekt, dat zij er geheel
door gestikt zijn. De kronen van vele boomen zijn met tallooze, kleurige bloe-
sems doorweven. Daaronder vallen het meest in het oog een aan den oleander
verwante boom, die dicht bezaaid is met melkwitte bloemen, en wiens groote
op appels gelijkende vruchten aan lange stelen naar beneden hangen (Cerbera
lactaria), verder de met paarse bloemtrossen overdekte boenggoer (Lagerstroemia
215
reginae), een tot de Malvaceeén behoorende boom met gele, klokvormige, han-
gende bloemen (Hibiscus tiliaceus), Wormia subsesailis, een groote struik met
mooie, groote, goudgele bloemen en een andere boomachtige soort van hetzelfde
geslacht, op gel^ke wtjze bloeiend. Hier en daar breidt de door talrijke wortel-
zuilen gedragen breede kroon yan een grooten v^geboom zich ver over het
water uit; dikwtjls zoo ver, dat de twUgen tegen de borstwering van het voorbij-
snellende schip slaan en met de handen te gr\jpen zt|n. ^)
Het woud Het karakter der wouden van Noord-Celebes wordt
ccieS»?^**" ^^^ weder door Koordebs beschreven.
De physionomie der oorspronkelijke wouden van Noord-Gelebes beantwoordt
geheel aan die der hoogstammige, alt^dgroene, schaduwrijke, zeer heterogene
bosschen op vruchtbare, constant min of meer vochtige gronden in de laag-
landen van Java, in 't bijzonder van WestJava. Z)j bestaan in de lagere streken
van de Minahasa uit ongeveer 600 boomsoorten, 200 soorten van klhnplanten,
400 soorten van heesters en kruiden, terwvjl een 100-tal boomsoorten bg voor-
keur of uitsluitend tot de hoogere bergstreken beperkt is. Uitgestrekte, loof-
verliezende bosschen, zooals de djati-bosschen op Java, ontbreken in noordoost-
Celebes geheel.
Tot op 1000 M. hoogte is het bosch hoogstammig, dichtgesloten en bestaat
uit meest zuilvormige stammen, die tot 40 k 45 M. hoogte rijzen en zelden
meer dan 160 aM. middeliyn hebben. De meeste stammen ztjn veelal door tal-
rijke hoogklimmende lianen omwonden, waaronder de rotan door buitengewoon
aantal en weelderigen groei een eerste plaats bekleedt, vooral in de benedenste
gedeelten. Hooger op wordt hun aantal geringer, en boven 1500 M. ontbreken
zy geheel.
Naarmate men de hoogte van 1400 a 1500 meter bergopwaarts nadert,
wordt het bosch ijler en lager, worden de stammen ruiger, en neemt het aan-
tal mossoorten daarop voorkomend sterk toe. En boven de 1600 meter hoogte
hebben de boomen tot den top, die den gewonen, zeer krommen alpinen ha-
bitus vertoonen, zulke dikke mosbedekkingen, dat de stam daardoor geheel
onzichtbaar wordt. De boomen worden met de hoogte lager, op 1500 M. be-
draagt die op zQn meest 16 è 17 M., en op den top meestal niet meer dan 8 M.
DcAiang- Naast de tropische regenwouden moeten wij een
Aiang wu- plantonformatie beschrijven, welke een tegengesteld
karakter heeft, nl. die der grasvelden. Bosschen en
grasvelden toch staan tegenover elkander als twee vijandelijke
volken van gelijke macht, die in den loop der tijden onder-
scheidene malen met elkander gestreden hebben om de heer-
1) Dr. H. Hallixb. Rapport oYor de botanische tocbtea in Borneo'a Wegter-AfdeeliD^
189S->94. (Nat. Tijdsclir. ▼. Ned. Indië 54 pag. 407.)
216
schappg over den bodem en met afwisselend succes. Beide staan
onder den invloed van het klimaat, en wisselen ook hiermede
af. De tegenwoordig voorkomende klimaten hebben ieder der
beide tegenstanders het gebied aangewezen, waar zij heerschen,
en slechts geringe klimatologische veranderingen zullen in staat
zgn de eene of de andere terrein te doen winnen of verliezen.
Doch in gewesten, welke noch een overheerschend boschklimaat
bezitten, noch een uitsluitend grasklimaat, is het ingrijpen der
menschen in de natuur niet zelden in staat öf het eene, of het
andere de zege te verzekeren.
Van dit laatste vindt men voorbeelden op Oost- Java. Daar
werd tengevolge van de uitroeiing van wouden door menschen,
menige plek van het vroegere bosch door gras in beslag ge-
nomen, en ook in andere gedeelten van den Indischen Archipel
vindt men hiervan voorbeelden. Het gras, dat hier de opene
plekken spoedig geheel inneemt, is het Alang-Alang, een
3 k 4 voet hooge grassoort met wollige aren, die in de tropische
landen der Oude Wereld verbreid is, en steeds gereed staat
om de door woud of cultuur verlaten plekken dadel^k te be-
dekken. Hoewel dit gras op Java hoofdzakelijk in de zone van
3000 k 4000 voet hoogte voorkomt, wordt het op Java en Su-
matra ook lager gevonden. Junghühn meende, dat dit gras op Su-
matra in historischen tijd veel grooter uitbreiding verkregen heeft.
Naarmate de Alang-Alang-velden zich uitbreiden, zal de
vruchtbaarheid in het algemeen afnemen. Waar dit gras meester
is, ontstaat niet licht weder een natuurlek bosch, want de
zaden vinden op de dichte zoden onder dit gras niet gemak-
kelgk een plek tot ontkieming. Toch ziet men somtijds, dat
eenige stiTiiken (Rhodomyrtus tomentosa, Momasto-
maceén en Vitex trifolia) er zich ontwikkelen en onder
begunstigende omstandigheden den Alang-groei beperken en
eindelijk verstikken. Op die wijze wordt dan de grondslag tot
een nieuwe woudvorming verkregen.
Overigens vindt men op de uitgestrekte Alang-velden
eenige andere kruidachtige planten, b.v. Büchnera, Torenia,
Leguminosen, kleine heesters van Myristica. Wordt het
Alang-veld afgebrand, dan kan het tot een rijstveld herschapen
worden, maar het rust in den regel niet op een dikke humuslaag.
217
Qeheel anders dan de voorstelling, die men in West-Europa van het gras-
veld ontvangt, is de physionomie der Alang-Alangvelden. Beschouwt men deze
in de verte, dan ontwaart men, in plaats van een aangenaam groenkleurig tap^t,
een zilverwitte graszee, die golvend door den wind wordt bewogen. Zet men
ztjn schreden over dergelijk veld voort, dan wordt men tot over de schouders,
ja tot over de kin door het gras bedekt. De scherpe rand en de toppen der
stgve, recht opgroeiende bladeren wonden den reiziger lichteiyk het gelaat en de
handen, wanneer hQ zich met moeite een pad door de grashalmen baant. Licht
loopt hy gevaar door een tfjger te worden overvallen, die zich in menigte in
de hooger groeiende glagah-groepen schuil houden, waar zt) op een prooi loeren.
Nergens in 't rond is een pad te zien. Zelfs waar smalle,, diepe paden zyn ge-
vormd, waar de aarde door het veelvuldig gaan is vertreden, waar er een holte
is ontstaan, vormt het dicht groeiende Alang-gras, dat ter weerszoden er van
opschiet, een gewelf, waardoor elk spoor er van zoowel van naby als van
verre voor het oog wordt verborgen. Oogverblindend wordt het zonnelicht door
de oppervlakte van het gras teruggekaatst, en drukkend is de hitte, welke men
hier te verduren heeft, die in het middaguur st\jgt tot 88^ C. in de schaduw
van een zonnescherm. Te vergeefs ziet de reiziger uit naar eenige verkwik-
kende lommer. Zelfs geen bloempje verheugt het oog, want het schtJnt, dat
geen andere planten gedtjen in de nab\jheid van Alang-Alang, of tieren op den
drogen, harden, kleiachtigen, somt\)d8 rooden, Qzerhoudenden bodem, waarop
dit gras gewooniyk groeit. Slechts ééne uitzondering wordt hierop gemaakt
nl. door de fraaie hemelsblauwe bloemen van het Exacum sulcatum (Roxb.),
een plant uit de familie der Gentianen, die eenzaam, slechts in geringen ge-
tale, op zQn meest in groepen van vyf a tien individuen groeit op een plekje
in deze graswoestjjn van niet meer dan een tiental voeten omtrek, en nergens
anders voorkomt.
In October en November, als het Alang-Alang in bloei staat, heeft de plant
slechts weinige en korte bladeren. De drie voet hooge halmen, die even als de
heideplant in de noordeUike landen b\| millioenen nevens elkander groeien, dragen
dan aan hun toppen wollige aren, — cylindervormige pluimpjes, en het gansche
grasveld heett dan allerwege een witachtige kleur. Gemakkelijk wordt het kleine
zaad uit de aren losgeschud : het is bedekt met zachte, wollige haren en wordt
daardoor gemakkeiyk door den wind opgenomen en medegevoerd, waardoor de
plant verder verspreid wordt. Verheft zich dan een sterkere windvlaag van de
zeezQde, dan zweven deze zaden in menigte dicht b^een door den dampkring,
die heinde en verre in het rond als met sneeuwvlokken vervuld is.
Aldus schetst Junghuhn ons het typisch karakter der Alang-
Alang- velden op Java, Hg gaat van de veronderstelling uit, dat
waarschijnlgk het grootste gedeelte der Alang-velden eens door
wouden was ingenomen.
De Alang-velden hebben op Java hun grootste uitgebreid-
heid in de zuidelijke streken der Preanger-regentschappen, waar
218
zij de lage, vlakke neptunische gebergten bedekken, die allengs
lager afdalen naar de kust. Op Sumatra bezitten de Alang- velden
een veel grootere uitgebreidheid dan op Java; zij hebben daar
op onderscheidene plaatsen, o. a. in de Batak-landen, gronden
der vroeger bebouwde velden ingenomen.
De loof- Een eigenaardige tegenstelling met de altijd-groene
Djati^ou- wouden, welke wij boven leerden kennen, vormen de
den. djati-wouden van Midden- en Oost-Java en van de
Kleine Soenda-eilanden, die als overgangsformatie van het regen-
woud tot het moessonwoud kunnen beschouwd worden. Het Djaü-
woud dankt zijn naam aan den waardevoUenDjatiboomof tiek-
boom (Tectona grandis L.; den Teak der Engelschen), welke
boom ook op het vasteland van Indië gevonden wordt, maar
in den Archipel alleen op Midden- en Oost-Java zelfstandige
wouden vormt. De Djati-boom behoort geenszins tot de reuzen-
boomen, noch wat zgn hoogte, noch wat de dikte van den stam
betreft; op zgn meest bereikt hg de hoogte van 25 meter bij
een middellijn van 40 — lOOcM. De eivormige, aan die der
Catalpa herinnerende bladeren, zijn zeer groot, en de violette,
midden in den regentijd zich openende bloesems zijn in pyra-
mide-vormige risten vereenigd. Het jonge loof is bruinachtig
gekleurd, wat allengs in een groene kleur overgaat. De
Djati-boomen dragen wel geen dichten bladerdos, maar door
de grootte der bladeren verspreiden de kronen toch een dichte
schaduw, en daardoor schgnen de hoornen op een afstand, ook
wanneer het loof reeds gedeeltelijk is afgevallen, toch nog een
dicht gesloten kroon te bezitten. De stam heeft een helder
gekleurde bast en woekerplanten ontbreken er geheel bij.
Het Djati-woud vormt een typisch loofafwerpend tropisch
woud. In het droge jaargetijde verliest het Djati-woud zijn bladeren,
en al naar het invallen der droogte begint dit eerder of later.
Hoe grooter nog het vochtigheidsgehalte in de atmosfeer blijffc,
des te langer behouden de Djati-boomen hun bladeren. In den
regel doet zich op Java dit afvallen reeds voor in de maand
Juni, maar door de weersgesteldheid en door plaatselijke om-
standigheden wordt dit gewijzigd, zoodat, terwgl de Djati-boomen
in de lage, vlakke streken in Juni en Juli reeds ontbladerd
219
zijn, zij somtgds in nabijgelegen vochtiger bergstreken nog in
hun volle loof prijken.
Het jonge loof der Djati-boomen komt in den regel op
Java weer te voorschijn in het begin der maand October na
het vallen der eerste regens, maar ook hierin heeft veel af-
wisseling plaats met het weer en door locale omstandigheden. Niet
zelden is, ook al laten de regens nog op zich wachten, het
toenemende vochtigheidsgehalte van den dampkring reeds in
staat het Djati-loof te doen ontspruiten.
Wij ontleenen de beschrijving van heï Djati-bosch verder
aan Gordes, den kenner dier bosschen bij uitnemendheid.
Om met juistheid de gesteldheid, de physionomie van een Djati-bosch te
ieeren kennen, moet men het in verschillende t\jden des jaars bezoeken. Doet
mes dit in het droge jaargetijde, in de maanden Juli, Augustus of September,
dan is het byna ongeloofeiyk, dat men zich bevindt in een bosch der keerkrings-
gewesten, die zich zoo zeer door de volheid en verscheidenheid van het planten-
leven kenmerken. Dan vooral vertoont zich de Djati als een eigenaardig boom-
gewas, hetwelk in hooge mate het karakter der landschappen bepaalt.
In dit jaargetijde verliezen de boomen hun bladeren. Ruischt dan btj de
toenemende droogte in de maand Juli de sterker doorkomende oostenwind door
de kronen, dan vallen de groote bladeren in menigte neder, hetzU heen en
weder slingerend of in hun val overeind staande en ronddraaiende als voor-
werpen, dravende in draaikolken. Men staart slechts op de kale, grüskleurige
stammen, tusschen welke ook eenige reeds afgestorven boomen voorkomen, die
bovendien nog hun schors hebben verloren. Tenauwemood ontwaart men nog
een verdord blad aan de ver uiteenstaande takken, die nog met de reeds lang
verwelkte groote bloeipluimen z\jn behangen. De bodem is geheel met die
groote, broze bladeren overdekt, die onder de voetstappen kraken.
Slechts enkele verstrooid staande, altoos groene boomsoorten schenken
eenige afwisseling, waarop het oog dan met welgevallen rust Zulk een scha-
keering levert o. a. het veelkleurige loof van den Kesamb i-boom, het zoo fijne,
gele gebladerte van een enkele S e n g o n oi andere hoog opgroeiende Mimoseeön, het
donkergroene loof van een der yele Urostigma- of Ficus-soorten, diedikw^ls .
een Djati-boom geheel omhullen, maar vooral de Plosoboom met ztjn groote,
oranjekleurige vlinderbloemen en lange peulen. Die weinige kleurschakeering
treft te meer, wanneer men van eenigen afstand tegen een zacht glooiende
berghelling staart, die met Djati-bosch is begroeid, waarbij dan die gekleurde,
veelal donkere plekken tusschen het vale, lichte gr^js b^zonder uitkomen. Overigens
doet echter het Djati-bosch met dit sombere voorkomen aan de Europeesche
loofhoutboBschen in den winter denken, het meest nog aan de eikenbosschen,
boewei deze toch in dien toestand nog een aangenameren indruk maken.
Het eigenaardige voorkomen der Djati-bosschen in dit jaargetijde is vooral
220
opmerkelijk in vele bergstreken, alwaar de benedenhellingen tot zekere hoogte
het eenvormige uiterlük van het kale, grtize Djati-woud vertoonen, terwijl daar
boven de bergen zjjn gesierd met het frissche, aan afwisseling zoo rvjke groen
der gemengde bosschen.
Ook het weinige struikgewas in het I^'ati-bosch, in dezen tijd van alle
schaduw beroofd, geeft een treurig aanzien of is soms door branden geheel
verdwenen. De Javanen hebben toch de gewoonte om tydens droogte, zoowel
de hooge gras- of Alangvelden alsook de Djati-bosschen te branden. Dit ge-
schiedt om verschillende redenen; nl. om den grond te reinigen en het verkeer
gemakkelijker te maken, verder om het wild gedierte te veijagen, of ook wel
uit gewoonte. Dikwijls worden die branden van de Alang-Alang- velden naar de
bosschen overgebracht. Deze boschbranden leiden echter niet tot zulk een ver-
woesting als in de harsrijke Pynboombosschen der koude en gematigde lucht-
streek het geval zou zijn. Het opgaand hout ondervindt daarvan geen nadeel;
alleen oude holle boomen worden er door vernield. £n een voordeel is het, dat
door de hitte van den brand de bodem barst en scheurt en het water er beter in kan
doordringen. Voor den groei der boomen schijnen die branden voordeelig te z\in.
Geheel anders is het voorkomen van het Djati-bosch, wanneer men het
eenige maanden later bezoekt. Vertoont het zich in de maanden Augustus en
September in zijn treurigsten toestand, reeds in November staat men verbaasd
over de verandering, die het bosch in zoo korten tijd heeft ondergaan. Wanneer
de eerste regens de aarde hebben verkwikt, begint het gebladerte al weder
te ontluiken. Door de roode kleurstof, die het jonge loof bevat, aanschouwt
men dan in de kronen alle schakeeringen van groen en bruin. Bij de aanzien-
lijke grootte van volwassen Djati-bladeren vormen deze al spoedig een dicht
gesloten loofdak. Daar bovendien in de Djati-bosschen boomen van verschillenden
leeftijd voorhanden zijn, aangezien de door het afsterven of omvallen van stammen
opengevallen plekken allengs weder door de natuur worden aangevuld, wordt
de dichtheid van het gezamenlijk bladgewelf daardoor nog vermeerderd.
Groot is het onderscheid van de physionomie der Djati-bosschen in de
onderscheidene landstreken. Zoo laat zich o. a. ternauwernood een vergelijking
maken tusschen de eenvormige, dorre, heete Djati-wildernissen van vele Rem-
bangsche districten met de werkelijk schoone, schaduwrijke koele Djati-wouden
in een gedeelte der districten Bodja en Selokatan in de residentie Semarang.
Niet weinig draagt hiertoe ook biJ de verscheidenheid van struikgewassen, heesters
en kruiden, die den ondergrond overdekken. Op schralen, al te kalkhoudenden
bodem, leveren zij wel weinig afwisseling op, maar des te grooter is hun ver-
scheidenheid daar, waar een genoegzaam dikke humuslaag overvloedig voedsel op-
levert. Elke maand geeft dan een nieuwe schakeering van vormen en kleuren.
Over *t geheel staat bij de Djati-bosschen tegenover een toestand van
schaarschheid en eentonigheid in het droge jaargetijde, in den West-Moesson
een volheid van het plantenleven met een groote verscheidenheid van vormen.
Maar vooral doet zich dan een kleurschakeering der bloemen voor, zooals in
de eigenlijke tropische gemengde bosschen zelden wordt aangetroffen. Dikwijls
baant men zich dan met moeite een weg door den dichten plantengroei van
221
struiken, heesters en kruiden, die in bonte verscheidenheid onder de schaduw
der hoornen den grond met hun kleurig kleed bedekken. Op vochtige plaatsen,
Tooral langs beken en veelal ook in rav^nen, is die lage gemengde planten-
groei het tahrtjkst
De casuarina- ^^^ ander type der wouden met een eigenaardige
ofTjemoro- physionomie zijn de Casuarina- of Tjemoro- wouden.
^ *°* De C a s u a r i n a-bosschen (aldus genoemd naar de
overeenkomst van hun naald- of liever draadvormig loof met de
vederen van den Casuaris) geven door hun eigenaardigen, van
alle andere tropische planten afwijkenden vorm aan het land-
schap een geheel bijzonder karakter. Terwijl de Casuarina der
kuststreken van Indié, de C. equisetifolia, aan de Europeesche
dennenboomen doet denken, vertoonen de Casuarina's der bergen,
C. montana en C. Junghuhniana, door hun meer pyraraidale ge-
stalte, den habitus der noorsche sparreboomen (Abies excelsa).
Die gelijkenis is alleen uiterlijk; verwant zijn beide niet. Hun
loof toch wordt gevormd door de uiterste twijgen, niet door de
bladen, die er als kokertjes omheen zitten, op de wijze der blad-
kokers bij de Equisieten. Zij zijn uitsluitend eigen aan de bergen
van Oost-Java.
Van het westen af vindt men de eerste op den Qoenoeng
Lawoe; zij bereiken daar echter nog geenszins die krachtige
ontwikkeling, en vormen er. dan ook niet zulke samenhangende
bosschen, als op de oostelgker gelegen bergen, waar zij, in nog
droger atmosfeer, hun gewenscht klimaat vinden. Zij treden eerst
ter hoogte van 1500 M. op en nog tot boven 2500 M. ontwikkelt
de Casuarina zich tot een flinken boom.
Recht en slank is de stam der berg-Tjemoro's, de schors
is ruw en gespleten, en door menigvuldig daarop voorkomende
microscopische zwammen dikwijls eenigszins oranjerood gekleurd.
Maar mogen zich ook al hier en daar fraaie groepen voordoen,
schoon is toch over het algemeen het Tjemoro-bosch niet. Door
den steil opgaanden stand der takken mist het bosch een onder-
linge sluiting der kronen, en niettemin treft men toch ook op
den door de zon beschenen bodem weinig verscheidenheid in
den plantengroei aan. De grond is meerendeels kaal en gelijk in
de Europeesche Coniferen-bosschen bedekt met de afgevallen
naalden. Slechts hier en daar groeien enkele grassoorten, waar-
222
onder 't meest het licht geelachtig gekleurde Oost- Javasche berg-
gras, Festuca nubigena.
Een eigenaardig noorsch karakter vertoont het Tjemoro-
bosch, wanneer het in grauwe nevelen gehuld ligt. Over 'tal-
gemeen echter is de lucht boven de oostelijke gebergten bijzonder
droog en door de droge atmosfeer, die in de Tjemoro-wouden
heerscht, wordt de parasitische en pseudo-parasitische planten-
groei er zoo goed als geheel gemist.
Hoogst eigenaardig is het geruisch, dat de wind doet hoor en,
als hij door de fijne, naaldvormige en aan de oppervlakte ruwe
twijgen der Tjemoro-wouden blaast, zegt Jünghühn, Het is een
zacht, doch aanhoudend, bijna gel^kmatig gesuis, dat bij de
minste beweging der lucht wordt waargenomen ; ja men verneemt
het somtijds, wanneer men zich onder het geboomte bevindt,
terwigl een doodsche stilte overigens in het luchtruim schijnt
te heerschen. Zoo wekken zij ook hierdoor de gedachte aan de
pflnboomen van de noordelijke gewesten der oude wereld. De
reiziger beweegt zich gemakkelijk door de Tjemoro-wouden,
omdat geen struikgewas hem hindernissen in den weg legt, terwijl
de zuivere, koele lucht, die hij inademt, verfirischt en als het
ware nieuwe levenskracht uitstort in zijn ziel.
- Kustflora De gedeelten van het vlakke land der vochtige,
^n landen t^opischc kuststrckcu, die langzaam glooiend over-
zee. Rhizo- gaan in den ondiepen bodem der zee, en bij het eb-
dem Moö-aa^ gctgde cvcn ver door het water worden bloot gelaten,
wouden, als zij gedurende den vloed er door worden bedekt,
deze overgangsterreinen van . land tot zee met een halfzilten, bij
eiken vloed onder water staanden bodem, zijn schier overal in
inhammen en aan riviermondingen, waar de branding niet te
sterk is, met een zoom van frisch groene bosschen begroeid,
welke formatie de Duitschers meest als Mangrove-woud
aanduiden, terwijl de Engelschen meer karakteristiek spreken
van »tidal forest", d. i. vloedwoud. De verbreiding der Man-
grove-wouden is niet alleen gebonden aan de hooge temperatuur
der tropen, maar eveneens aan een rijken neerslag. Evenals de
beide andere karakteristieke plantengenootschappen der tropen,
de Epiphyten en de Lianen, hebben ook de Mangrove-gewassen
223
veel behoefte aan regen. Bij den groei dezer planten in het
water moet het aanvankelijk vreemd schijnen, dat de verbrei-
ding der Mangrove-wouden mede door den regenval beheerscht
wordt. De Mangrove-wouden hebben hun weelderigste ontwik-
keling aan de breede riviermonden, en in gewesten met onbe-
duidende waterloopen treden zij meer terug.
De Indische Archipel ligt geheel in het gebied der Mangrove-
woud-formatie. Evenwel worden Mangrove-bosschen er niét aan
elke kust aangetroflfen. Terwfll zij aan de noordkust van Java
allerwege worden gevonden, ja zelfs op den poreuzen kalk- of
lava-bodem, waar die onder water komt of met modder bedekt
is, komen zij aan de zuidkust slechts op enkele plekken voor.
De meest karakteristieke planten der Mangrove-formatie zijn
deRhizophoraceeénin verschillende soorten. Verder komen
er in voor: Combretaceae, Meliaceae, Lythraceae,
Rubiaceae, Acanthaceae en Palmae (Nipa fruticans
"Wurmb.; Phoenix paludosa Roxb.) e. a.
Aan de vrije kusten doet zich de Mangrove-formatie als
een frisch groene zoom om het strand voor, die aan den binnen-
noch aan den buitenkant scherp begrensd is. Enkele voorposten
van Rhizophora mucronata rijzen, als nietige eilandjes, op meer
of mulder groeten afstand van de eigenlijke formatie, uit zee op,
ook bij ebbe den voet onder het water verborgen houdend. Achter
den glanzend groenen gordel van Rhizophoren ziet men het grijze
loof der Avicennién, het matkleurige der Sonneratia acida, terwijl
de schermvormige kronen der Bruguiera gymnorhiza er dikwijls
boven uitsteken. Dieper landwaarts wijzen de hooge kruinen der
Kokospalmen, de uiterste grens der cultuur naar de zeezijde aan.
De breedte van den Mangrove-zoom is zeer afwisselend. Nu
weer ziet men van den binnenrand uit door het warnet van
wortels de open zee, terwijl elders het strand zich in een uit-
gebreid moeraswoud geheel verliest. In het binnenste der for-
matie is het beeld met den afwisselenden stand der zee ver-
schillend ; bg vloed ziet men een vuile watermassa tusschen de
planten, bg eb is het meestal een grgze tot blauwzwarte slib-
massa, waaruit de Mangrove-formatie oprijst, zoo hier en daar
afgebroken met waterplassen in de diepere kommen, aan de
randen door Rhizophoren omringd.
224
De Rhizophoren zijn de eigenlyke kenmerkende planten-
vormen in deze formatie, gelgk wij zeiden. De stam der Rhi-
zophoren bereikt den grond niet, waarop hij groeit; de hoornen
staan als het ware op stelten, op luchtwortelen, die straalvormig
van het ondereind van den stam benedenwaarts loopen, en,
wel is waar, zich lijnrecht uitstrekken evenals de sparren van
een dak, maar zich tegelijkertijd vorksgewijs in takken verdeelen.
Bij vloed staan zij zoo diep onder water, dat alleen de eigen-
lijke stam met zijn bladerenkroon boven den spiegel er van
zichtbaar is; bij eb vormen zij een ondoordringbaar palissaden-
werk van takken en wortelen, die elkander in alle richtingen
doorkruisen, en in den modderbodem gehecht zijn.
Op den stinkenden bodem wemelt het van zeedieren van
allerlei soort, als oesters en andere schelpdieren, spartelende
visschen, kreeften, Holothurién en andere Tripang, zeeégels, en
dergelijke Echinodermen. Een hagedisachtige visch springt of
huppelt met groote snelheid op den modderbodem in alle rich-
tingen rond. In de niet ledig geloopen plassen loert de vraat-
zuchtige krokodil op zijn prooi, en door de lucht zweeft de
Falco leucostemos in kringen rond, het bespiedend oog op de
visch gericht, die hij bemachtigen kan, terwijl scharen sneeuw-
witte reigers in 'tloofgewelf eveneens uitzien naar hetgeen de
blootgelegde bodem aan voedsel oplevert.
Hier en daar groeien tusschen de Rhizophoren andere planten
Qelgk elzenboschjes verheft zich Bidata: Sonneratia acida;
fraaie, roodachtige kronen vormt Kajoe api api: Avicen-
nia tomentosa en alba, terwijl Aegiceras majus, waar-
aan dezelfde naam wordt gegeven, op andere plaatsen dicht ineen-
gegroeide struiken vormt, in wier bladerenkronen de witte,
blinkende kleur der schermvormige bloesems zichtbaar is.
Aan de landzgde van het Mangrove-woud, in de moerassen
met brak water, die niet meer door het zeewater worden over-
stroomd, maar gedurende den regentijd soms met zoet water
bedekt zijn, vindt men de Nipa fruticans, een dwergachtige
palmboom, die geen stam heeft, als het ware de top van een
kokospalm zonder stam. Deze boomen groeien in een aantal
groepsgewijs dicht naast elkander, zonder dat er andere gewassen
tusschen voorkomen. Zg bedekken menigmaal alléén de groote
225
moerassige streken, waar het zoute water der zee, dat in kleine
bochten en kanalen binnenwaarts stroomt, zich vermengt met
het troebele water van buiten haar oevers getreden rivieren.
Wij moeten ten slotte nog wijzen op de groote beteekenis,
welke de Mangrove-wouden hebben voor den aanwas van land.
Zi) komen meest voor in de streken, waar groote rivieren uit-
monden, zeiden wij, en de dooreen gewarde wortelen houden
het stroomende water der rivieren tegen, brengen het locaal tot
rust, en doen het slib, dat deze medevoeren, bezinken, terwijl de
vaste deelen zich aan en tusschen de wortels vastzetten. Daarbij
komen nog de menigte plantaardige en dierlijke produkten, die
tusschen deze planten blijven hangen en den bodem ophoogen.
Daardoor werken die Mangrove-wouden krachtig mede tot het
doen ontstaan van alluviale kustvormingen of deltavorming.
Wel heeft men dien invloed een tijd lang betwflfeld, en het
omgekeerde aangenomen, nl. dat de Mangrove-wouden juist bij
aanslibbende kusten zouden ontstaan, en dit kan waar zijn, maar
de invloed op de aanslibbing kan toch niet ontkend worden.
De Mangrove-bosschen in het zilte water der kusten zijn
algemeen bekend ; aan de gemengde wouden der brak- en zoet-
watermoerassen, zooals men die op Sumatra, Borneo, in Birma
en elders vindt, is minder de aandacht gewijd geworden, hoewel
zij floristisch zoowel als oekologisch veel eigenaardigs vertoonen.
Langs de breede riviermonden in het laagland vindt men moeras-
wouden, die naar de verschillende omstandigheden een bijzonder
karakter vertoonen. Van dergelijke moerasbosschen in de afdee-
ling Indragiri geeft de heer J. H. van Hasselt de volgende schets.
Het land van Indragiri wordt doorsneden door twee groote ri-
vieren : de Kwantan en de Reteh-rivier, met hun mondingsarmen.
De grootste rivieren zijn b^ hun monding zeer breed; de
Kwantan meer dan 1 E.M.; de kleinste niet meer dan een
twintigtal meter. Door de zwak glooieïide oevers is het echter
moeielflk de grens van het rivierbed te leeren kennen, en
de slibstoflfen, gedurende eeuwen hier neergelegd door stroomend
water der rivier, hebben uitgestrekte moerassen gevormd
aan beide zijden van het hoofdwater. De aangeslibde moerassen
worden eerst begroeid met waterplanten, zooals het sabelvormig
Djerinding-gras, de slanke Rotan, de Pandanus met gladden,
15
226
armdikken stam van 3 — 5 M. lang, en het Bakoeng-ajer blad,
dat geheele plassen en kreken bezet en die geheel onbevaarbaar
maakt. Daarna schieten allengs ook boomen op, totdat de oevers
der rivier ten slotte worden omzoomd door een moeraswoud.
Als ge op eenigen afstand langs een dergelijk moeraswoud
vaart, lijkt het een gewoon dicht woud, wel niet zeer hoog
boven den waterspiegel, maar waar men toch zoo dadelijk voet
aan wal zou kunnen zetten. Doch naderbij gekomen ziet men,
dat de stammen van het woud niet van den grond oprgzea,
maar zich verheffen op een onderstel van een groot aantal
kleinere stammetjes, die ook weer vertakkend voortkomen uit
water of uit een moeielijk te qualificeeren substantie, samen-
gesteld uit waterplanten, boomwortels, modder en heel veel
water. Over een breedte van soms enkele honderden meter is
de riviermond hiermede omzoomd. Met de grilligste bochten
rijzen de knoestige wortels van de moerasboomen op uit het
donkere, brakke water, waarin de vloed doordringt. Boven dien
glibberigen warboel, waar de voet eerst met groote omzichtig-
heid een steunpunt vindt, staan soms knoestig, soms als zuüen,
de donkere stammen van de Bakau-boomen en de lichter ge-
kleurde van Perdada en Pereput, die tezamen het woud vormen.
De Bakau heeft verre de overhand (heester uit de familie der
Rhizophoraceae). Onder de donkergroene, dikke en leerachtig
harde bladeren is het vochtig en kil ; geen vogel met zijn hup-
pelen van tak tot tak en vroolijk getjilp verlevendigt de stilte ;
daar zijn alleen muskieten bg millioenen, slangen en kroko-
dillen, soms enkele slanke reigers of een eenzame Marabout,
die te midden van het onbewegelijke ook onbewegelijk staat op
den uitstekenden tak van een Bakau- boom.
Even ontoegankelijk zijn andere gedeelten, waar uren ver de
buitenrand der rivieroevers bedekt is met den bijna stamloozen
Nipah, den moeraspalm der stranden, die geen ander gewas naast
zich duldt dan de ranke winden, om zijn door den mensch voor dak-
bedekking zoo gezochte bladeren met haar blanke kelken te tooien.
De moerasbosschen in het binnenland van Sumatra, waar
Bakau-hout geen hoofdrol speelt maar wel de Pandanus, werden
door KooRDERS en Van Bemmelen beschreven.
DIERENGEOGRAPHIE VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
I. OVERZICHT VAN DE UITBREIDINa DER ZOOLOGISCHE KENNIS.
Geschiedenis ^^ eigenltjke kennis der feiana van den Indischen Archipel
van de ken- dagteekent eerst van de negentiende eeuw. Wel werden er in
nis der dieren vroegere eeuwen beschrüvingen van enkele dieren uit deze ge-
westen gegeven en werden af en toe dieren door schepen mede-
gebracht, maar voor de werkeiyke kennis der fauna waren die oudere po-
gingen van weinig beteekenis. Toch zullen wvj enkele namen noemen van hen,
aan vne wij in vroegere eeuwen eenig licht omtrent de Indische fiauna te danken
hebben.
In de eerste plaats vermelden wtj Jacobus Bontius, wiens werk op pag.
187 werd vermeld, en die daarin enkele dieren beschreef, als de Javaansche
rhinoceros, draco, manis, babiroessa, den oerang oetan (met de afbeelding eener
behaarde vrouw) enz. Johan Nieuhof, een Westfaler, die een paar reizen naar
Indiö deed, gaf in 1682 in het licht: „Zee- en lantreise door veracheide gewesten
van Oo8t-Indiên^\ waarin beschrijvingen voorkomen van verschillende Indische
dieren, voornamel\)k van visschen. Van veel grooter beteekenis is, ook voor
de fauna, de arbeid van Rumphius (zie pag. 187), die over koraalgewassen handelt,
over schaaldieren en schelpen, en in het 8e deel van Valentijns boek vindt
men, zonder dat de naam van Rumphius vermeld wordt, ook opgenomen het-
geen deze geleerde schreef over de „land- lugt- en zeegedierten der Ambonsche
eilanden." De invloed van Rumphius* werken is zeer groot geweest; vermoe-
delijk gaf hy aanleiding tot de later in Holland algemeen geworden liefhebbert!
voor zeldzame en schoone Conchylien, waardoor ze zelfs een handelsartikel werden.
Verder noemen w\| Albert Seba, een Oost-Fries (geb. 1665), die herhaalde
reizen met koopvaardijschepen naar Indiö deed, een aanzienlijke hoeveelheid
natuurvoortbrengselen daarvan medebracht, een collectie verzamelde, en een
boek in vier deelen uitgaf: „Locupletissimi rerum naiur. thesauri accurata deS'
cripUo.** In 1754 werd te Amsterdam een werk uitgegeven van Louis Renard,
getiteld: „Poissons, écrevisses et crabes de diverses couleurs et figures extror
ordinaires, que Von trouve autour des Moluques et sur les cótes des terres australes
etc"y hetwelk na den. dood van Renard door Vosmaer het licht zag.
Met bet eind der 18de eeuw ontstond er meer belangstelling in de natuur-
UJke historio, en in Indië vond die belanKatellIng uitdrukking door de ofiricb-
ting van liet Bataviasach Genootschap van EuDsten en Wetenschappen in 1778.
Dit Oenootscbap heeft zeer veel gedaan om de liefde veor de zoölogie aan te
wakkeren. Be eerste eecretaris Fred. von Wurmb, een Saka, bezield met
liefde voor de wetenschap, schreef onderacheideoe verhandelingen over dieren
in de eerste deelen der Yarhandslingen van het Qenootachap.
Eerst in de 19de eeuw werd de kennia der zoOlogle van Indië meer nit-
gebreid. Thomas Horsfield, een geneeBheer uit Noord- Amerika afkomstig, zette
in 1803 te Batavia voet aan wal en vertoefde tot 1S19 in IndiS, waar 14]
zich ^verig bezig hield met onderzoekingen zoowel op het gebied der dierkunde
als der plantr en aardkunde en met het bijeenbrengen van uitgebreide verza-
melingen. Zljn hoofdwerk ia: „Zoological researches in Java and tke neighbouring
islatids" 1821-1828. Sir Stamford Raffles, die aan Hors^eld en anderen
hulp verleende, heeft ook zelf belangrijke onderzoekingen verricht omtrent de
fauna van Sumatra en Java; welke later zi|n nedargelegd in z^n: „DescripUve
calaiogue of a zoological coüeclion made on account of the Hon. East India Com-
pany in the island of Sumatra and Üs vicinity" (la ,Trans. Linn. Soc XUI,1822").
Na de teruggave der koloniSn aan Nederland begreep de regeering, dat er
meer moest verricht worden voor uitbreiding der kennis van deze gewesten, ook
op fïunietiach gebied. Om in die richting werltzaam te z^n benoemde Koning
Willem I in 1815 Caspar Georo Carl Reinwardt, (zie pag. 188) hoogleeraar
te Amsterdam, een Duitacher van geboorte, tot Directeur tot de zaken van den
Landbouw, Kunsten en Wetenschappen op Java, die een groote lijst van vragen
stelde, (140 werden er opgegeven, op een zestal na alle van zoOlogischen aard).
Wel heeft Reinwardt ook op zoologisch gebied verzameld en nagegaan, maar
toch is aan hem voor de kennis der dierenwereld niet veel te danken, omdat
zt]n aanteekeningen meest ongebruikt bleven liggen.
Vervolgens trad de Natuurkundige Commissie op in 1820 (zie pag. 51), waarin
de heer H. Kuhl en J. C. van Hasselt werden benoemd, welke eerste spoedig over-
leed zonder veel te kunnen verrichten, terwijl ook van Hasselt in 1828 overleed.
De Natuurkundige Commissie werkte over het geheel niet gelukkig. Door
Dr. H. J. Veth werd de' geschiedenis dier commiaale en hetgeen zij ver-
richt heeft uitvoerig beachreven. *) Eet materiaal, door de leden der Commisaie
verzameld,' ging niet zelden verloren, de aanteekeningen kwamen niet terecht
of verdwaalden naar den vreemde, en de ontbinding der Commisaie was hier-
van een gevolg in 1850. Toch mag men niet ontkennen, dat vrjj aan de leden
dei Commisaie, ook al werkte z;] ala geheel niet zoo vruchtbaar als mogelijk
zou geweest zt|n, veel te danken hebben voor de kennis der dieren van Indlë.
Na 1850 traden particuliere krachten weder op. Wjj noemen van hen, die voor
de kennia der fauna arbeidden, Dr. P. Bleeker, die zich vooral beroemd maakte
door zjjn atudlën over de viaachen in de Indiache wateren, terwyl hjj ook op
ander gebied, de Indiache dierkunde betreffend, belangrijke studién in het licht gaf.
1) H. J. Vetb. Orartieht van bglgean in hst bijzoadai door NcdscUnd gtdun i> vooi
dB ksDnia der fannn Tan Ncd. IndiË, 18T9. A>d dit wsik ontlceocii wij tot diso tijd.
229
Wy moeten verder wtjzen op Dr. H. A. Bernstein, die wel weinig pu-
bliceerde, maar veel verzamelde op zyn reizen in Indiö en Nieuw-Guinea, en
dat zond naar het Museum te Leiden; op de reizen van C. B. H. baron von
RosENBERG (ovorl. 1888), die Junghuhn bt| ztjn reizen op Sumatra vergezelde,
bovenal de menschen- en dierenwereld bestudeerde, en aan de Indische vogels
in 't bijzonder ztjn aandacht w^dde. De directeuren van het Museum van Natuur-
lijke Historie te Leiden, Temminck en Schlegel, hebben steeds geijverd, om
reizigers en anderen aan te sporen tot het onderzoek in Lidië op faunistisch en
ander gebied, en daardoor heeft dit Museum een rtjke verzameling bijeengebracht.
Daarnaast moeten wiJ nog wijzen op de Natuurkundige Yereeniging van
Nel Lidiê, in 1850 opgericht, waardoor het Bataviaasch Genootschap zich ge-
heel tot de Taal-, Land- en Volkenkunde kon bepalen. Het Tijdschrift van de
Natuurkundige Yereeniging heeft een groeten rijkdom van artikelen gepubUceerd
op haar gebied.
Van de vreemdelingen, die studie maakten van de fauna in Indië moeten
wij voornamelijk wijzen op den Engelschman Alfred Russell Wallage, die
van 1854—1862 bijna alle eilanden van den Archipel bereisde, en vandaar tal-
rijke verzamelingen en een schat van bijzonderheden omtrent de dieren en de
dierenverbreiding medebracht naar Europa. Het verhaal van zijn reizen met
overzichten van de üauna der bereisde streken vindt men in zijn werk j^Malay
Archtpélago, the land of the orang-tUan and the hird of paradiae, a narrative
of travel, wHk sketches of man and naJtwre^* in 1869 verschenen, en dat door
Prol Veth met aanteekeningen voorzien in het Nederlandsch werd vertaald.
Het hoofdwerk van Wallage verscheen in 1876: „The Oeographical DistrUmtUm
of Animdl8'\ waarin hü de resultaten zijner studiën voor de geheele aarde gaf^
maar ook Indie met voorliefde behandelde, en in 1880 verscheen van hem „Island
Ufe*\ waarin weder aan Indië een belangrijke plaats wordt ingeruimd. De studiën
van Wallage, een scherp opmerker en denker, hebben mede veel belang,
omdat hiJ het oog scherper dan vroeger vestigde op de verbreiding der dieren,
en de oorzaken daarvan met de geographische en geologische gesteldheid in
verband trachtte te brengen. De scheiding van Indië op zoölogisch gebied in
een Australische en Aziatische helft volgens de bekende „lijn van Wallace",
waarover later, is aan dezen onderzoeker te danken, en al is zij ook niet juist
gebleken, ziJ gaf aanleiding tot veel onderzoek en nadenken. Tbt het fEtunistisch
onderzoek van Celebes werd door ziJn theorie vooral sterk aangespoord.
Zeer belangrijk voor de kennis der fauna ^an de bereisde streken waren
ook de reizen in den Archipel van Giagomo Doria, Odoardo Beggari en
LuiGi Maria d'Albertis. De beide eersten reisden in 1865 naar Bomeo; in
1871 vertrokken Beggari en d'Albertis naar Nieuw-Guinea, dat zij later af-
zonderlijk bezochten, terwijl Beggari de Aroe- en Kei-eilanden en het zuidelijk
deel van Celebes onderzocht. Het Museum te Genua bezit hun resultaten. Dr.
Adolf Bernard Meyer, een Duitscher, vertrok in 1870 naar Celebes, waar
hy een jaar vertoefde; vervolgens bezocht hij Nieuw-Guinea en keerde in 1873
in Europa terug. De resultaten van zijn onderzoek vindt men meest In de „Mit-
teilungen aus d. Z. zoologischen Museum zu Dresden."
230
De Nederlandsche wetenschappelQke onderzoekingen in Indië vingen meer
stelselmatig aan na de oprichting van het Ned. Aardr. Genootschap in 1873.
De eerste groote expeditie door dit genootschap uitgezonden was die naar Midden-
Sumatra 1877-78, waarover het boek j^Midden-Bumaira'' in 1881—1884 is ver-
schenen. De heer Joh. F. Snelleman maakte als Zoöloog deze expeditie ge-
durende een jaar mede, terwijl later de heer A. L. van Hasselt die taak
voortzette.
De „MaatschappQ - tot bevordering van het Natuurkundig onderzoek der
Nederlandsche Koloniën'* (opgericht in 1889), het Kon. Ned. Aardr^ksk. Ge-
nootschap en particulieren, dikwjjls ook gesteund door genootschappen of door
de regeering, hebben vervolgens meer licht verspreid over de fauna van Indiö.
Aan de expeditie in 1891 onder J. W. IJzerman dwars door Midden-Sumatra
ondernomen, nam Dr. J. F. van Bemmelen deel als zoöloog; aan de Borneo-
expeditie 1893—94 Dr. Büttikofer; Prof. Max Weber maakte in 1888 — 89 met
zjjn echtgenoote Mevr. Weber — Van Bosse, een reis tot zoölogisch onderzoek
in Indië door de Padangsche Bovenlanden, West-Java, Flores, Soembawa, Savoe,
Rotti, Timor, Z. en Z. O. Celebes, de landengte van Palos op Celebes en
Saleyer. Bovenal had dit onderzoek de zoetwaterfauna ten doel, haar oorsprong
en verbreiding. In het werk: „Zoölogische Ergébnisse einer Reise in Niederldndisch
OairIndiërC* (1891 — 1895) in 4 deelen, ztjn de resultaten byeengebracht. De
Siboga-expeditie onder Prof. Weber bespraken wfj bij de zeeën reeds. Yoor
de marine-fauna was die van groote beteekenis. Weber geeft in „Der Indo-
auatralische Archipel und die Geschichte seiner Tierwdi^' 1902, een helder over-
zicht van de resultaten, tot op dien t\jd over de dierenverbreiding verkregen.
Wy noemen verder de wetenschappeiyke reis van Prof. A. A. W. Hubrecht op
Sumatra, Java en Bomeo, 1890, het onderzoek van Prof. Dr. C. Ph. Sluiter
naar de koraalvormingen, (zie pag. 59), van Dr. J. F. van Bemmelen op Java
naar zeeschildpadden, de beschrtjving der planten en dieren van Dell door Dr.
Hagen (Die Fflamen- und Thierwdt von Beli 1890) enz.
Van de buitenlandsche onderzoekers uit den laatsten ti^d moeten w\j noemen
Prof. Semon: „Zoölogische Forschungsreisen in Australiën wnd dem Malayischen
ArchipeV* 1893; A. B. Meyer: „Sdugetiere von Celebes und den Phüippinen^^ {Ahh,
d. Mus, Dresden VI, N. 6); A. B. Meyer and L. M. Wiglesworth: „Thebirds
of Celebes and the neighbouring islands** 1898; de onderzoekingen der heeren
Dr. Paul en Dr. Fritz Sarasin op Celebes; „Maiericdien eur Naturgeschichte
der Insel Celebes" 1901 ; van Prof. Dr. Von Kükenthal „lm Mcdayischen Archipel^
eine Forschungsreise 1896"; van Sidney Hickson „A Naturalist in North-Celeibes"',
op onderzoekingen van Prof. Selenka (Erlangen), die op Bomeo den Orang-oetang
bestudeerde, van Prof. Brock uit Göttingen, Prof. Korotneff van Kiew, de
heeren Herbst und Driesch uit Zürich e. a. Nog moet genoemd worden A.
Forbes: „A Naturdlists Wanderings in the Eastern Archipelago,*^
Verder wijzen wtj op de vogelkundige studiën van Dr. A. G. Vorderman,
op die der Lepidoptera van Mr. M. C. Piepers en P. C. T. Snellen, op de
onderzoekmgen van Dr. Kohlbrugge e. a., waarbg wij niet verder mogen stilstaan.
231
IL GEOGRAPHISCHE VERBREIDING DER DIEREN IN DEN ARCHIPEL.
. Als men in het algemeen de dierenverbreiding in
der zoog- den Indischen Archipel overziet, valt een karakteristiek
Jl^ri^!^ verschil tusschen het Westen en het Oosten in het
Dreiamg en
karakte- oog, dat vrocgere kenners der Indische dierenwereld
schiUen^lin reeds hadden opgemerkt.
het Westen De westelijke Soenda-eilanden zyn de woonplaatsen
van talr^ke soorten van groote Apen, Insecten-
eters, Knagers, groote en kleine Roofdiereij, verschillende
Hertsoorten, verder van Bantengs, Olifanten, Tapirs,
Rhinocerossen, Varkens, twee soorten van half-Apen
(het Spookdiertje en de Koekang), en een Tandelooze
(de geschubde Miereneter), zoodat hier bijna alle orden
van zoogdieren vertegenwoordigd zijn.
Naar het Oosten verandert dit.
Batjan is het oostelijkste punt der Oude Wereld, waar Apen
gevonden worden. Noch op een der andere Moluksche eilanden,
noch op Nieuw-Guinea met haar omliggende eilandgroepen, noch
zuidelijker in Australië, noch op de talrijke eilandengroepen
van den Stillen Oceaan treft men leden dezer diergroep aan.
Eerst in Zuid-Amerika treden zij weer op, doch in zoo afwij-
kenden vorm, dat de Apen der Nieuwe Wereld als een afzonder-
lijke onderorde tegenover die der Oude moeten gesteld worden.
De apensoort van Batjan is de Kuif-baviaan (Cynopithecus niger);
zij komt verder nergens anders voor dan op Celebes en de Philip-
pijnen. Het wordt zelfe niet onwaarschgnljjk geacht, dat zij op
Celebes inheemsch was, en op Batjan en de Philippijnen door
menschen is ingevoerd en daarna verwilderd. Tot voor kort was
zij de eenige Apensoort, op Celebes bekend. De Kuifbavianen
onderscheiden zich gunstig, zoowel lichamelijk als geestelijk,
van hun Afrikaansche verwanten ; zij zijn als het ware moderner,
gedistingeerder, zegt Dr. van Bemm£L£n in een populaire be-
schrijving, terwijl men van de Afrikaansche zou kunnen beweren,
dat zij nog in barbaarschheid der middeleeuwen verzonken bleven.
Het karakter der dierenwereld in het Oosten van den Ar-
chipel verschilt verder veel van die uit het Westen. Zoo bezitten de
Molukken als van nature inheemsche zoogdieren slechts enkele
■. - 1
i
I
ft
1
V
i\
i:!
u
il:
i
1,
l
r »
4 I
I
^
232
kleine Spitsmuizen, en verder twee Koeskoes-soorten,
vertegenwoordigers der voor Australië kenmerkende Buideldieren,
welke orde op de Soenda-eilanden geheel ontbreekt. De genoemde
Kuifbaviaan van Batjan, de Babiroessa van Boeroe, het
wilde Varken en de Civetkat van verschillende eilanden
der Molukken zijn misschien alle door menschen ingevoerd, zij
het ook in ver verleden tijden.
Celebes heeft twee voor dit eiland karakteristieke, hoogst
merkwaardige zoogdieren, die door onderscheidene in 't oog val-
lende kenmerken sterk verschillen van alle verdere leden der orden,
waartoe zij behooren, maar afgescheiden van die slechts hun toeko-
mende eigenschappen, de meeste verwantschap toonen met de Afri-
kaansche diersoorten. Het zijn de Babiroessa of't Hertz wijn
en de Sapi-oetan, Anoa, Gemsbuffel of Koe-antiloop.
De laatste is een tusschenvorm tusschen Antilopen en Runderen,
gelijkt meer op een Antiloop en heeft de meeste overeenkomst
met Afrikaansche buffels. De Babiroessa wordt ook nog op het
eiland Boeroe gevonden, de Anoa komt uitsluitend voor op Celebes.
Gaan wij verder naar het oosten, dan zien wij op Nieuw-
Guinea en de omliggende eilanden nog weder een andere dieren-
wereld meer op den voorgrond treden. Terwijl er, gelgk wij
zagen, groote overeenkomst is tusschen de planten van den
oostelgken Archipel en Nieuw-Guinea, is dit niet het geval, wat
de dieren betreft. De fauna van Nieuw-Guinea wijst in alle op-
zichten op Australië, rust op denzelfden grondslag, maar heeft
na de scheiding van dat vasteland zich blijkbaar zelfstandig
ontwikkeld. Doch daarenboven heeft Nieuw-Guinea nog bestand-
deelen der Zuid-Aziatische fauna in zich opgenomen, en zijn
'daarvan soorten verder naar Australië overgebracht. Het N.W.
van Nieuw-Guinea heeft nog de meeste betrekkingen met den
Indischen Archipel, het Z,0. meer met Australië, zoodat het
geheel in enkele opzichten een overgangsgebied vormt.
Zoogdieren zijn in ongeveer 75 soorten op Nieuw-Guinea
bekend, wat voor een groot tropisch land gering is, en van
deze zijn er nog een vgftal: Hond, Huisrat, Trekrat,
de Huismuis en het wilde Varken, eerst bij de komst
der menschen ingevoerd. De Buideldieren zijn in een éOtal soorten
op Nieuw-Guinea bekend geworden.
i :
233
In tegenstelling raet die armoede aan zoogdieren is Nieuw-
Guinea rijk aan vogels, die vooral uitmunten door hun rgke
vederpracht. Eigenaardig voor Nieuw-Guinea zijn de C as na-
rissen en Podargiden, en talrijk zijn vooral de Duiven,
Papegaaien, Vliegenvangers, Paradijsvogels, Honig-
eters en Ijsvogels. De Papegaaien komen er voor in een
groot aantal soorten en individuen. De Paradijsvogels gaan van
Nieuw-Guinea alleen op de naastbij zijnde eilanden over,
slechts in een enkele soort op het vasteland, en zijn dus voor
Nieuw-Guinea karakteristiek. Daarentegen ontbreken de zang-
vogels er bijna geheel. Over 't geheel draagt de vogelwereld op
Nieuw-Guinea een Australisch karakter.
De theorie De in het oog vallende faunistische verschillen
^vanWaï-^ tusscheu het Oosten en het Westen van den Archipel
^«^ brachten den Engelschen natuuronderzoeker Wallacb,
die van 1854 — 1862 deze gewesten bereisde, er toe, om die met
de morphologie des bodems en met de geologische ontwikkelings-
geschiedenis in betrekking te brengen. Daardoor meende hij een
oorzakelijk verband tusschen de verschijnselen gevonden te hebben,
en wegens de verklaringen die hij gaf, verwierven zgn beschou-
wingen veel bijval. Langen tijd stonden de beschouwingen over
de verbreiding der dieren in den Indischen Archipel onder den
invloed der meeningen van Wallage. Vooral kreeg zijn theorie
invloed door den scherpen vorm, waarin zij het eerst was uit-
gesproken.
Wallage had met geniaal onderscheidingsvermogen, op
grond der genoemde eigenaardige verschillen der diersoorten, het
gebied van den Indischen Archipel ingedeeld in feen Aziatisch
en een Australisch gewest. Aanvankelgk nam Wallage als
scheiding tusschen beide de lijn aan, welke getrokken kan
worden door de Straten van Lombok en van Makassar.
Volgens de meening van dien tijd liep door deze straten een
diepe inzinking van de aardkorst, een geul, welke zou wijzen
op een geologisch vroege scheiding van Azié en Australië^)
1) Dikwijls wordt het bestaan van een diepe zee tusschen een eiland en het vasteland
aangoDomen als bewijs voor de scheiding van beide in een lang verleden geologisch tijdperk.
234
(iets wat voor de Straat van Lombok nietjuist was, ziepag. 34),
en zoo meende Wallage in de morphologie des lands steun
te vinden voor zijn zoölogische onderscheiding. Aldus kwam
hij er toe, langs deze lijn een oude continentale grens aan te
nemen, een geologische grens, die zich ook in de levende wereld
afspiegelt.
De eilanden ten westen der Straten van Lombok en Ma-
kassar werden door Wallage de Indo-Maleische eilanden ge-
noemd, en hij nam voornamelijk op grond van fauna en flora
aan, dat deze eilanden in niet ver verleden tgd van Azië waren
gescheiden, en daardoor in hun levende wereld nog met dat
continent overeenkomen.
De overige eilanden onderscheidde hij als: L de Papoe-
asche groep, waartoe behooren Nieuw-Guinea, de Papoe-
asche eilanden en de Aroe-eilanden, welke Australisch van
karakter zijn.
Verder: H de groep van Timor, d. i. de eilanden van
de Straat van Lombok tot en met Timor; IIL Celebes met
de Soela-eilanden en Boeton, en IV. de groep der Mo-
lukken.
De groep van Timor zou, volgens Wallage, vóór den Ter-
tiairen tijd met Australië verbonden geweest zijn, doch later
niet, en de dierenwereld dezer eilanden zoude niet in verband
staan met een der groot e Aziatische of Australische eilanden-
groepen. Op grond van de zelfstandigheid dier dierenwereld
noemde Wallage deze eilanden Oceanische eilanden.
Voor de Molukken nam Wallage een Nieuw-Guineasche
fauna aan, zij het ook met leemten. Wallage dacht aan een
oorspronkelijken samenhang der Molukken met Nieuw-Guinea,
vervolgens aan scheiding in een vroeg geologisch tgdperk, terwijl
daarna over de zeeëngten verschillende goed zwemmende krach-
tige dieren, van eiland tot eiland voortgaande, van Nieuw-Guinea
uit de Molukken weder bevolkten.
Ook Celebes werd aanvankelijk door Wallage tot het Austra-
Wij meenen, dat dit bewijs niet zoo algemeen mag worden aangenomen. Bg een langzame,
seculaire daling kan de bewering juist z\jn. Doch bij het ontstaan van verzakkingen (Verwer-
fiingen) kan ook in korten tgd een diepe scheiding ontstaan, zoodat een diepe zeestraat een
faunistische provincie van hetzelfde karakter verdeelt.
235
lische gedeelte van den Archipel gerekend, zoodat hiermede
werd aangenomen, dat dit eiland eigenlijk het natuurlijk begin
van het Australische zoölogische gebied was.
Later, in zijn ^Island lifé^\ 1880, kwam Wallage wel ge-
deeltelijk op deze opvatting terug, maar het ontbreken van zoo-
vele Aziatische en Australische diersoorten bracht hem er toch
toe, het eiland Celebes, benevens andere daartoe behoorende, te
noemen «anomalous", of „abnormaal", als eilanden met een
groote mate van faunistische individualiteit. Evenwel, de eerst
uitgesproken meening van Wallage, scherp aangewezen en tee-
kenend als zü was, bleef het meest verbreid in de handboeken,
waar zij als „de Ign van Wallage" stond aangeduid.
De theorie der Ign van Wallage, die soms tot verregaande
conclusies leidde, was mede een prikkel voor onderscheidene
geleerden, om de juistheid dier opvatting nader te onderzoeken,
vooral dewijl de kennis der fauna in vele deelen van den Ar-
chipel nog te onvoldoende was, om daarop een oordeel te kunnen
gronden. Het lag in den aard der zaak, dat de eilanden langs
de lijn van Wallage daarvoor het belangrykst waren. Dat gaf
aanleiding tot de onderzoekingsreizen en studiën van Max Weber,
A. WicHMANN, van de Sarasins, Eükenthal, Meter, e. a., tot
expedities als die van Max Weber in 1899 met de Siboga.
Aan deze onderzoekingen hebben wij de latere en nieuwe in-
zichten over de dierenverbreiding in den oostelijken Archipel
te danken.
De verbreiding der zoogdiersoorten in den Ar-
der dieren in chipcl, bovcu in algcmeenc trekken geschetst, wijst
denatuuriSS ^^ ^P' ^^^ ^^^^ ®^^ faunistischo ovcrgangszone ge-
gcstcidheid en vonden wordt. De latere onderzoekingen stemden
geBcWedenis. hiermede overeen. Een fout van Wallage was het, hier-
D^esteüjke yoor een scherpe grenslijn aan te nemen, die er zeker
niet op dit gebied bestaat. Dat die overgangszone
bij Celebes ongeveer aanvangt, was reeds door Salomon Muller
opgemerkt, en ook Von Martens sprak van een overgangsgebied.
De vraag moet nu gesteld worden, waardoor de overgang ont-
staan kan zgn, welke de Aziatische fauna in het oosten van
den Archipel doet afiiemen?
/
Ontegenzeggelyk heeft de plantenwereld invloed op d
dierenverbreiding in het Z. O. van den Archipel, en terw^l onde
den invloed van het Australisch klimaat hier weinig woudei
voorkomen en meer grasvelden, die in den drogen t|jd dor liggen
moet de dierenwereld er wel schaarscher zijn en een ander karaktei
dragen. Zooals de plantenrijkdom van Timor ai naar het N., N.W
en W. toeneemt, is dit ook het geval met dien der dieren, welke oi
West-Java, Sumatra en Bomeo de grootste ontwikkeling erlangt
In die richtingen neemt het Australische karakter der faunï
af; in omgekeerde richtingen neemt het Aziatisch karakter ai
Toch kan uit dit verschil in klimaat en dientengevolge vai
den plantengroei geenszins het eigenaardige der verarming van di
Aziatische diersoorten naar het 0. en Z.0. volledig verklaard
worden. Het geeft geen oorzaak, waarom het boombewonende
buideldier Pbalanger niet verder naar het westen gaat dan Celebe;
en Timor, waarom de Lemuride Tarsius niet verder oostelijt
voorkomt dan tot Celebes en Savoe, waarom de Casnaris oi
Ceram zijn westelijkste grens, de Cypriniden op Bomeo en Lombol
hun oostelijkste grens bereiken, en waarom de Tjjger en dt
Panter op Bomeo ontbreken, terwijl zij in de gelijksoortigt
wouden van Sumatra en Java gevonden worden ï
Hier treedt de klimatische oorzaak der dieren verbreiding
dus op den achtei^ond, en bunnen alleen topographisehe de
verklaring geven. De eigenaardige grenzen dezer dierenverbrei-
ding moeten hun oorzaak hebben in de verdeeling van land en
water gedurende de vroegere geologische tijdperken, want de
verbreiding der dieren is ouder dan de tegenwoordige verdeeling
van water en land. De dieren behoeven daarom nog niet van
gelijken ouderdom te zijn. Naast autochthone, en dus oude
dieren treden locaal Immigranten van jongere vormen op, die
op invasies uit verschillende tyden wijzen. Deze konden niet
plaats hebben zonder het bestaan van landverbindingen, waar-
over zg geschiedden. Daardoor staat de dierengeographie in
nauwe betrekking met de geologische geschiedenis der aard-
korst en steunt de eerste de laatste in het maken van gevolg-
trekkingen, of wyst de dierenverbreidii^ niet zelden aan het
geologisch onderzoek den weg, terwijl ook de geologische onder-
zoekingen de verschgnseleii in de dierenverbreiding verklaren.
237
Gaan wij aan de hand van de geologische ontwikkelings-
geschiedenis van den Archipel, die wij vroeger behandelden
(zie pag. 60 enz.), thans de meest bekende eigenaardigheden
der dierenverbreiding in den Archipel na.
De fauna der Groote Soenda-eüanden : Sumatra, Bomeo en
Java, heeft over 't geheel een Aziatisch karakter, speciaal een
Indisch. Wanneer wij nu de geologische geschiedenis dezer
eilanden nagaan (zie pag. 76 enz.), zien wij, dat deze in den lateren
Tertiairen tijd met het vasteland van Azië verbonden waren,
en dat reeds in dezen tijd Java en Borneo een fauna hadden,
met die van Azië overeenkomend, waaronder soorten, welke
tegenwoordig niet meer bestaan. De onderzoekingen van Martin
hebben daarover licht verspreid.
Die samenhang met Azië in den Tertiairen tijd heeft de
innige overeenkomst der fauna van Sumatra, Java en Bomeo
met die van Siam tengevolge gehad. Als, na uitsluiting der
Vledermuizen, het aantal zoogdieren dezer drie eilanden op 176
gesteld wordt, dan komen 68 daarvan op het vasteland van
Azië voor, en de overigen zgn er vertegenwoordigd door over-
eenkomstige soorten. En reeds in 1877 sprak Saüvage niet alleen
van een verwantschap maar van volkomen gelijkheid der zoet-
watervisschen van de drie Groote Soenda-eilanden met die
van Indo-China. Alleen ziet men variaties, die als gevolg van
de scheiding en na deze ontstaan zullen zijn.
Toch is de faunistische verwantschap van ieder der drie
Groote Soenda-eilanden met Achter-Indië niet gelijk. De tegen-
woordige dierenverbreiding dringt de gedachte aan ons op, dat
Java het eerst is afgescheiden, en dat het langer met Sumatra
in verbinding bleef dan met Borneo, terw^l Sumatra het laatst
van het vasteland werd gescheiden.
Van de 1 76 zoogdieren der genoemde Groote Soenda-eilanden
(de vleermuizen uitgezonderd), zijn 101 soorten slechts op één
eiland bekend, en wel 17 (4 met Azië gemeen) alleen op Java,
23 op Sumatra (6 met Azië gemeen), 61 op Bomeo (4 met
Azië gemeen). De overige 75 komen op zijn minst op 2 eilanden
voor, en 34 op alle 3 eilanden ; 27 zgn voor Sumatra en Bomeo,
slechts 6 voor Sumatra en Java, en slechts 8 voor Java en
Bomeo gemeen.
238
Hiermede is nog niet alles verklaard, en vooral het ver-
schignsel, dat op Java continentale diervormen gevonden worden,
welke op Bomeo en Sumatra ontbreken, zooals Rhinoceros
sundaicus, Tragulus stanleyanus en andere, is nog niet opgelost.
Prof. Weber vat, van dier-geographisch standpunt, de ge-
schiedenis der Groote Soenda-eilanden als volgt samen. Ver-
moedelijk kwamen de eilanden in het Eoceen boven de zee uit,
terwijl verheffingen in den Mioceenen tijd die verbonden tot
één landmassa, welke met Azié en Voor-Indië in verbinding
stond. Van hier uit werd de Archipel bevolkt met dieren, zoo-
als de Plioceène fauna van Java en Bomeo aanwijst. Deze beide
eilanden werden op zijn vroegst in het Pleistoceen gescheiden;
daarna scheidden zich ook Java en Sumatra. Dit laatste eiland
bleef tot in het jongste geologisch verleden met Malakka ver-
bonden en verkreeg daarvan voortdurend nog toevoer van
dieren. Bomeo was reeds vroeger van het continent ge-
scheiden.
Oorspronkelijk hadden deze drie eilanden gemeenschappelijke
diersoorten, die vervolgens door variatie uit elkander gingen.
De Gibbons en de Eekhoomtjes geven daarvan goede voorbeelden.
Andere soorten bleven onveranderd voortbestaan. Maar ook de
eilanden onderling gaven nog weer aanleiding tot verplaatsing
der soorten door invasie. Java stond door landbruggen tijdelijk
met Celebes in verbinding, ontving ervan en gaf daaraan soorten
(zie bij Celebes); zoo ook met de Kleine Soenda-eilanden. Bomeo
stond tijdelgk. door een landrug met de Philippijnen in ver-
binding, alsmede met Zuid-China. Daardoor kwamen er vreemde
soorten op elk der eilanden. Van de Philippijnen sluit zich de
Palawan-groep in faunistisch en ook in morphologisch opzicht
nauw bij Bomeo aan, maar toch was de scheiding lang genoeg
om variaties in het leven te roepen.
De fauna Wenden wij thans het oog op de fauna in het
van^daT^A^ oosteu vau den Archipel, ten oosten van de Straat
chipei in ver- van Makassar en die van Lombok. Daar Wallage
*^geo1ogischc^ hier zijn grenslijn door trok, werden in den laatsten
geschiedenis, j^jj^ yele onderzoekingen verricht naar het karakte-
ristiek verschil aan beide z^den.
239
Het ligt in den aard der zaak, dat de dieren, welke zich
het minst gemakkelijk over zeearmen verplaatsen, het grootste
gewicht in de schaal leggen om uit te maken, of faunistische
gewesten gescheiden of vereenigd zijn geweest in de laatste
geologische tijdperken. Weber onderzocht daarom de zoetwater-
visschen. Als men nu in dit opzicht Sumatra, Bomeo en Java
aan den eenen kant met Celebes, Flores enz. aan den anderen
kant vergelgkt, is in de eerste plaats de afneming van het
aantal dier visschen naar het oosten te constat^eren. En
nog sterker dan door de volstrekte afneming van den rijk-
dom aan geslachten naar het oosten komt dit verschil uit,
als men het voorkomen van de echte, onbetwijfelbare zoet-
watervisschen naar het aantal soorten der verschillende familién
voor eenige eilanden vergelijkt. Wij laten daarvan een over-
zicht volgen naar Wbbeb.
i
Snmatn
1 Borneo
BUlitoii
L JaYa H
[adoera
i BaU
Flores
Timor Gelobes
Siluridae
64
68
4
45
5
1
0
0 0
Oyprinidae ....
84
83
4
63
0
2
0
0 0
CyprinodoDüdae .
1
1
0
2
0
0
0
0 1
Osteoglossidae . .
1
1
3
0
0
0
0
0 0
Nandoidae ....
3
8
2
1
0
0
0
0 0
Luciocephalidae .
1
1
1
0
0
0
0
0 0
Masiacembelidae.
5
5
1
3
0
0
0
0 0
Ophiocephalidae .
9
11
2
4(6)
3
0
1
0 1
Labyricthiae . . .
8
9
1
8
3
2
0
1 1(2)
Die vermindering van het aantal familiën en soorten der
zoetwatervisschen naar het oosten in den Archipel, welke hier-
uit spreekt, zou kunnen toegeschreven worden aan de grootte
en configuratie der eilanden. De meestal kleine eilanden met
een lange gedaante in het oosten kunnen uit den aard der
zaak niet die groote meren en ontwikkelde rivierstelsels be-
zitten, welke bevorderlijk zijn voor de vorming van een rijkere
vischfauna. Deze invloed mag dus niet buiten beschouwing blijven,
doch geldt niet voor Celebes, dat flinke riviergebieden en ook
aanzienlijke meren bezit, als die van Terape en Sidenreng, welk
laatste 65K.M.* groot is. Daar toch de vischfauna van Celebes
ann is aan soorten — niet aan individuen, — moet de grond-
oorzaak hiervan ergens anders gezocht worden.
#
V
n
5. »
«'tï
240
Wij zien in het bovenstaande overzicht een scherpe schei-
ding van de vischfauna ten O. en W. der Straat van Makassar.
Ten oosten van Bomeo en Java ontbreken de Mastacembelidae,
Siluridae, Cyprinidae, Nandoidae, Luciocephalidae en Osteoglos-
sidae geheel.
Uit dit onderzoek en uit vergelijking met de vischfauna
van Australië is gebleken, dat de voor laatstgenoemd wereld-
deel karakteristieke vormen op Celebes ontbreken, doch dat
Celebes daarentegen faunistische elementen bezit, die op de
westelijke eilanden van den Archipel eveneens te huis behooren.
Daardoor neemt Celebes ten opzichte van de dierenwereld een
eigenaardige plaats in. Naast deze positieve verschillen tusschen
de vischfauna van Celebes en Australië staat een overeenkomst
van negatief karakter, namel^k het ontbreken van een groot
aantal Indische vormen op beide.
Prof: Weber drukt het aldus uit. Australië en Celebes
komen overeen in de armoede aan zoetwatervisschen.
Australië heeft eenige vormen, welke dit continent alleen eigen
zijn, en die op Celebes ontbreken, doch Celebes heeft eenige
Indische vormen, welke Australië niet bezit. Daardoor heeft
Celebes geen Australisch, maar een in groote mate verarmd
Indisch karakter, wat betreft zijn vischfauna.
Ook wat aangaat de zoogdierfauna draagt Celebes geens-
zins een Australische natuur. Tegenover 31 bekende nietvliegende
zoogdiersoorten, welke tot het Aziatische faunagebied behooren,
heeft Celebes drie Australische soorten, alle tot het geslacht „Pha-
langer" (Koeskoes) behoorend, en dit geslacht, waarvan slechts
5 soorten bekend zijn, heeft maar één vertegenwoordiger in
Australië. Ook wat de zoogdieren betreft, moet men dus aan-
nemen, dat Celebes een verarmde Indische fauna bezit.
Voor de vogels hebben Meter en Wiglesworth aangetoond, dat
de Aziatische vormen van dit eiland hun oostgrens hebben in
de Molukkenstraat, en Boülenger noemt de reptiliën- en am-
phibiën-fauna van Celebes beslist Aziatisch.
De heeren Sarasin gingen de geographiache verbreiding van
land- en zoetwater-MoUusken, van Reptiliën en Amphibiën, van
vogels en van zoogdieren, op het eiland Celebes en op de daar-
omheen liggende eilanden na, en vergeleken het aantal verwante
'-4
241
soorten. Zij kwamen hierdoor tot merkwaardige resultaten. Wat
de land- en zoetwater-Mollusken betreft, bezit Celebes, vergeleken
met de Groote Soenda-eilauden Java, Sumatra en Borneo, een
rgke Mollusken-fauna, zoodat voor deze dieren niet kan aan-
genomen worden, dat de fauna van Celebes een verarmde Indische
is. Verder leerde het vergelijken der verschillende soorten op
de genoemde eilanden, dat van de 26 op Celebes en de groote
Soenda-eilanden gemeenschappelgk voorkomende soorten er 24
op Java voorkomen, en niet meer dan 13 op Sumatra en 10
k 11 op Borneo. Hieruit wordt door hen het besluit getrokken,
dat er ten opzichte der Mollusken meer faunistische verwant-
schap van Celebes met Java bestaat dan van Celebes met Su-
matra en Borneo. Hoewel Borneo en Celebes dichter bij elkander
liggen dan Java en Celebes, moet uit die faunistische over-
eenkomst toch worden afgeleid, dat de verbreiding dezer die-
ren van de westelijke Soenda-eilanden naar Celebes niet over
Borneo maar over Java heeft plaats gehad. Een dergelg keiand-
verbinding van Celebes met Java moet van veel beteekenis zijn
geweest, daar zelfe tegenwoordig Zuid-Celebes evenveel MoUus-
kensoorten met Java gemeen heeft als met Noord-Celebes.
De Mollusken van Celebes met die van de Kleine Soenda-
eilanden Soembawa, Flores en Timor vergelgkend, vindt men
overeenkomst in soorten, zoodat ook tusschen deze eilanden en
Celebes een vroegere landverbinding kan aangenomen worden,
waardoor die overeenkomst wordt verklaard. Tusschen Noord-
Celebes en de Philippijnen werd ook een groote faunistische
overeenkomst gevonden, waaruit eveneens besloten wordt tot
een vroegere landverbinding tusschen deze eilanden, waarvan
de richting nog wordt aangewezen door de onderzeesche bank
en de eilandenrij tusschen Minahasa en Mindanao.
Met de Molukken werd eveneens de vergelijking gemaakt.
Een overeenkomst werd ook hier geconstateerd, en de Sarasins
komen tot besluit, dat er een landbrug moet hebben bestaan
over de Soela-eilanden, terwijl van hier de verspreiding naar
het noorden over Obi en Batjan naar Halmaheira, en naar het
zuiden over Boeroe, naar Amboina, Ceram en de Banda-groep ging.
Aldus staat Celebes, wat de Mollusken betreft, in vier rich-
tingen met omringende eilanden -groepen in betrekking, heeft
• 16
242
uit vier richtingen soorten van deze fauna ontvangen en weder-
keerig verspreid, nl. langs twee zuidelijke verbindingen, een met
Java en een met de Kleine Soenda-eilanden over Flores, langs
een noordelijke naar en van de Philippijnen en langs een ooste-
lijke van en naar de Molukken. Daaruit wordt de eigenaardig
gemengde fauna van het eiland Celebes verklaard.
Het onderzoek naar de verbreiding der Reptiliën en Am-
phibiën leidde in hoofdzaken tot hetzelfde resultaat en versterkte
de theorie der genoemde vroegere landverbindingen. Ook de
verbreiding der vogels voerde tot een dergelijke conclusie. Terwijl
de overeenkomst van Celebes met Bomeo niet bestaat, moeten
de talrijke op Celebes voorkomende standvogels van Aziatischen
oorsprong over Java naar Celebes verspreid zijn. Ook met de
Kleine Soenda-eilanden, met de Philippijnen en de Molukken
moet betrekking bestaan hebben, wat de vogel wereld betreft.
De verwantschap tusschen de vogels van Celebes en die
van de westelijke gedeelten van den Archipel is meer dan twee-
maal zoo groot als die met de Australische vogelfauna; dit wordt
door A. B. Meyer en L. W: Wiglesworth aangetoond in hun
groot werk over de vogels, terwijl zij de nauwe betrekking
tusschen de vogels van Celebes en van de Philippgnen eveneens
in het licht stellen. De zoogdieren gaven den Sarasins dezelfde
resultaten als de overige diersoorten.
Door die overeenkomstige faunistische toestanden, welke
wij slechts kortelijk aanduiden, is het moeielijk het dierkundig
karakter van Celebes juist op te geven en zijn de meeningen
hierover nog verdeeld. Sommigen beschouwen Celebes fau-
nistisch als een continentaal eiland, dat eigen ontwikkelings-
vormen bezit, anderen als een anomalie. Enkelen beschouwen
de fauna van dit eiland als gekarakteriseerd door relikten uit
den Mesozoïschen tijd, anderen meenen dat het Australische
element er karakteristiek is, terwijl Weber spreekt, gelijk wij
zeiden, van verarmde Indische fauna met Australische toevoe-
gingen. Van Martens spreekt van een overgangsgebied. In elk
geval is het onjuist Celebes een Australisch karakter toe te
schrijven in faunistisch opzicht, ook al is er een enkel over-
blijfsel van een dierensoort als relikt bewaard, dat misschien
aan een overoude betrekking met Australië herinnert.
243
De faunistische gesteldheid van Celebes vormt in vele op-
zichten een prototype voor de andere oostelijke eilanden. Wan-
neer men die eilanden nader vergelijkt in hun faunistische be-
teekenis, valt in het oog, dat ten oosten van Celebes en Timor
bij de nadering van Nieuw-Guinea ook het aantal Buideldieren
toeneemt, niet geregeld doch sprongsgewijze. Nieuw-Guinea bezit,
volgens het tegenwoordig standpunt onzer kennis, 39 soorten,
de Aroe-eilanden 8—9, de Kei-eilanden- 5, Misool en Halma-
heira 4, Ceram en Obi slechts 1 soort Buideldieren. Die ver-
breiding staat geenszins in direct verband met den afstand van
Nieuw-Guinea of met het relief van den tegenwoordigen zee-
bodem, zoodat er dienaangaande nog vraagpunten open zijn.
Doch dit belangrijke feit leert ons de verbreiding der dieren
volgens de tegenwoordige kennis reeds, dat de Archipel van
zijn 47 soorten Buideldieren slechts 4 soorten met Australië
gemeen heeft. De scheiding van Australië en van Nieuw-Guinea
moet dus in zulk een vroeg geologisch tijdperk hebben plaats ge-
grepen, dat sedert een nieuwe soorten vorming tot stand kon komen.
Halmaheira heeft volgens Eükenthal, een overheerschend Austra-
lisch, speciaal Nieuw-Guineasch karakter, wat de dierenwereld
betreft, met enkele sporen van een Indische fauna naast dieren,
later uit de Indische helft overgekomen, voor wie de zee geen
beperking bood.
Ten oosten van Java vinden wij gelijksoortige faunistische
verarming van Aziatische soorten op de Kleine Soenda-eilanden.
De scherp uitkomende overgang in de Straat van Lombok,
die vroeger werd aangenomen, bestaat niet, en de diepte der
zeestraat, die volgens Wallage als een morphologisch bewijs zou
gelden voor een geologisch vroege afscheiding, bestaat evenmin.
Weber heeft aangetoond, dat de Straat van Lombok van zoö-
geographisch standpunt een zeer ondergeschikte beteekenis heeft.
Al zijn deze eilanden nog zeer onvoldoende onderzocht, toch
kan men reeds de gevolgtrekking maken, dat op de Kleine
Soenda-eilanden de fauna meer Aziatisch dan Australisch is.
Voor het eiland Flores heeft Weber aangetoond, dat de zoet-
watervisschen hier beslist een meer Aziatisch dan een Austra-
lisch karakter dragen, en hg is van meening, dat eerst ten oosten
van Flores het overgangsgebied begint, waar de Indische vormen
terugtreden en de Australische meer toenemen, naarmate men
verder naar het oosten komt. Ook Jintink heeft voor de zoog-
dieren en VAN Martens voor de landslakken aangetoond, dat de
Straat van Lombok geen zoölogische scheidingslijn vormt in den
zin, als Wallage dit aangaf. De overgang van de Straat van
Lombok naar het oosten verplaatst derhalve een reiziger geens-
zins in een Australische fauna. Alleen het eiland Timor, mis-
schien het oudste eiland, bezit een Buideldier. De fauna der
Kleine Soenda-eilanden is in den tegenwoordigen toestand meer
als een overgangs- en mengingsfauna te beschouwen, terwijl
de kern een verarmde Indische fauna moet zgn, die van Java
afkomstig is en later werd aangevuld met fauna over Celebes
en met Australische bijmengsels.
Ten slotte moeten wij nog de vraag stellen, door welke
geologische geschiedenis des lands deze verbreiding der dieren in
den oosteUjken Archipel verklaard kan worden. Dieren-geographie
en geologie leeren, dat in voor-Tertiairen tijd, misschien in den
Kryttijd, een landmassa Azië en Australië vei-bond, waarover de
Eurasische diervormen verspreid waren.
In den Bocenen tijd werd die landmassa verbrokkeld (zie
pag. 79) of door niveauverandering verdeeld en misschien werd
het zuidoosteUjk deel, Australië en Nieuw-Guinea, toen voor goed
van het westen afgescheiden. Hier bleven de oude diervormen als
Monotremen, Buideldieren en oude vormen van andere diersoorten
bewaard, terwgl Casuarissen en Paradijsvogels zich ontwikkelden.
Op dit labiele stuk der aardltorst hadden veel veranderingen
plaats in de verdeeling van land en water gedurende den Mio-
ceenen tijd; de diepe zeebekkens ontstonden, Celebes vormde
zich, en in het westen ontstonden tijdelyke landverbindingen,
welke de wegen vormden, waar langs de Aziatische dieren zich
naar de. eilanden verplaatsten. Doch door de niveauveranderingen
in dit gebied ontstond er ook weder inkrimping van het land,
waardoor op enkele gedeelten de Tertiaire fauna tot op enkele
relikten na grootendeels te gronde ging op die weggeslonken
eilanden. Daardoor werd echter de aanvoer van jongere Aziatische
soorten langs de landbruggen later bevorderd. En deze immi-
gratie hield het langst aan op de eilanden, welke het langst
met Azië in verbinding stonden. Voor Java hield zy eerder op
245
dan voor Borneo, en voor Sumatra bleef zij het langst voort-
duren; hier vindt men de meeste overeenkomst met de Azia-
tische fauna. Celebes bewaarde het meest zijn oud-Aziatische
vormen, die het misschien verkreeg over de Philippijnen, ter-
wijl het toevoer van jongere soorten verkreeg over Java en de
Kleine Soenda-eilanden, die door landbruggen er mede verbonden
waren. Daardoor bleven Borneo eo Celebes faunistisch op zich
zelf staan ; de oude Straat van Makassar was hier de scheiding.
Verder oostelgk ontstond een mengingsfauna, die naar het
oosten armer wordt aan Aziatische soorten en rijker aan
Australische.
Celebes ontving verder enkele Australische bestanddeelen uit
de Molukken, waar zij gedeeltelijk relikten vormden, gedeeltelijk
als emigranten uit Australië waren aangekomen, en ook de Kleine
Soenda-eilanden ontvingen daar vandaan elementen.
Iets over de ^^^ ®^^ korte bcschrijving of aanduiding van de
diersoorten in belangrijkste diersoorten in den Archipel zullen wij
re ipc ^^ dieren-geographie eindigen. Wg kunnen bg deze
behandeling op verre na niet naar volledigheid streven, wat
voor ons doel niet noodzakelijk is; daarom bepalen wij ons
tot de vermelding van een gedeelte der meest eigenaardige, in
't oog vallende soorten of der nuttige dieren, zonder systematiek.
Al licht komt de niet met de tropische natuur bekende
lezer er toe, zich de maagdelijke natuurwouden der heete ge-
westen als de geliefde verblijfplaats der bekende groote dieren,
van Tijgers en Panters, van Herten en Reeën, Olifanten en Rhino-
cerossen, wilde Runderen, Buffels enz. voor te stellen. Dit is even-
wel onjuist. Niet dat het in deze dichte bosschen aan dierlijk
leven ontbreekt, of dat genoemde dieren er niet te vinden zouden
zijn, maar de dichtheid van de in elkander groeiende boomen,
struiken en klimplanten verhinderen hen in den regel daar hun
gewoon verblgf te kiezen. Zelfs de kolossen der Indische dieren-
wereld, de Olifant en de Rhinoceros, voor wie die plantenhindernis
slechts een gering beletsel zoude zijn, verkiezen meest andere
verblijfplaatsen dan de sombere, donkere, vochtige bosschen.
Aan de streken, waar de malsche grassoorten hun dagelijks
voedsel aanbieden, geven zij de voorkeur.
246
In het dichte oerwoud heerscht daardoor een drukkende
stilte : men bemerkt er geen Zoogdieren, Vogels of Vlinders. Het
schijnt, dat het leven er is uitgestorven, en het half duister
met de vochtige atmospheer verhoogen den doodschen indruk,
die niet zonder invloed blijft op de gemoedsstemming van den
reiziger.
Maar toch, hoe stil het ook in de diepte des wouds moge
zijn, hoog in de kruinen der boomen, die door de zon worden
beschenen, door takken en bladeren aan waarneming onttrokken,
fladderen Vogels en Vlinders om het jonge loof, de bloemen en
vruchten, die evenals aan den woudzoom met tal van kleuren
en tinten prijken. Van dit alles is beneden weinig te bespeuren.
Slechts zelden vindt men op den grond een afgevallen bloem
of vrucht, die blijken geeft van het leven daar boven, en het
valt bijzonder in 't oog als een enkele Vlinder uit de loof kronen
in de diepte des wouds verdwaalt, waar de bleeke bloesems
hen niet aanlokken.
Toch is ook het woud geenszins onbewoond van dieren.
„Wel is het er over dag over 't geheel stil en rustig, een stilte,
die onder dit grootsche plantendak tot somberheid stemt. Alleen
een kolonie van Apen, die zich snaterend, joelende en schreeu-
wende bewegen door de takken van het geboomte, of het ge-
tjilp en gefluit van gevogelte in de kruinen, verbreekt die stilte
der woudrust. Doch des avonds, als het daglicht begint te tanen,
ontwaakt het leven der kleine woudbewoners, die zich over dag
schuil hielden, en tot den morgengloor duurt de verwarde muziek
voort, uit een vermenging van allerlei geluiden gevormd. Een
onderaardsche Tor opent het concert van uit den donkeren schoot
der aarde en maakt een luid, aanhoudend, zingend geraas, dat
door de kronkelingen van het hol in een zacht gegons verkeert.
De Kikkers volgen dezen muzikalen voorganger op den voet,
en doen de poelen weergalmen van hun krassend geluid. De
klagelijke, eentonige noten van den Geitenmelker, — een soort
van Zwaluw — bij tusschenpoozen geuit, weerklinken op som-
beren toon. De Krekels, nog niet vermoeid van hun lang dag-
werk, doen hun luid lied aanhoudend hooren; de Sprinkhanen,
langbeenige koristen, sjilpen uit al hun macht daartusschen
op de hun eigene, vroolijke wgs. Een aanhoudende, eentonige,
247
kermende kreet, door een onbekenden zanger geuit, laat zich
den ganschen nacht door vernemen. Nu hoort gij het afgebroken,
fluitend en klepperend geluid van een reusachtigen Sabelsprink-
haan, soms een hel en zilverachtig gepiep, dan weer een zacht
gorgelend keelgeluid. Er is geen ophouden, geen rust, geen tijd
tot ademhalen; steeds gaat het geluid zijn gang, nu klimmend,
dan dalend en wegstervend, daarna met vernieuwde kracht los-
barstend". Zoo wordt ons den indruk van het woud bg nacht
in Bomeo's bosschen geschetst. Ook in Java's bosschen is het
dierenleven des nachts meer luidruchtig dan over dag.
Het tropische woud is de geliefde verblijfplaats van myriaden
insecten en andere ongewervelde dieren, welke de reizigers
bijna tot wanhoop brengen. De Muskieten, met welken naam
verschillende soorten van muggen worden aangeduid, houden
zich bovenal in vochtige, lage streken op en kunnen bij hun
optreden in groote menigte door hun steken voor menschen
en dieren een ware plaag worden. Ongelukkig hg, die te midden
der bosschen overnachtend, niet in staat is door het aanleggen
van vuren zich die kwelgeesten van het lijf te houden, en zich
als een weerloos slachtoffer aan hun steken moet blootstellen.
Daarbij komen de Bloedzuigers, welke in verschillende soor-
ten in den Archipel leven, die zeer gevreesd worden, omdat
zij zich gemakkelijk aan menschen en dieren vasthechten, het
bloed uitzuigen, en pijnlijke, zwerende wonden veroorzaken;
Scorpioenen, die giftige steken toebrengen, Duizendpooten,
Spinnen, Kakkerlakken, met sprinkhanen verwante in-
secten, de Mieren, welke in den Indischen Archipel wel in
±. 1800 soorten voorkomen, en die groote opruimers zijn van
allen dierlijken en plantaardigen afval, en daarmede tevens be-
langrijke humusbereiders ; de zoogen. witte Mieren of Ter-
mieten, die al wat hout is met vernietiging bedreigen, en
alleen het hout van den Tembesoe-boom en enkele andere hout-
soorten, die een aromatischen geur verspreiden, sparen.
Wij noemen van den rijkdom aan insecten nog de Sprink-
hanen en de Wantsen; Walang sangit, en verder de
Rijststinkvlinders, welke bij duizenden op de velden neer-
strijken en de rijst soms bederven, door de halmen uit te
zuigen; wij wijzen op de Bijen, die in verschillende soorten
rrr
i-i'-
ra ]^
3-
M
«.
i
i »
^
^ 1'
U
) i
r
't'
*
248
voorkomen, en in de holle boomen nestelen, waar de honig
verzameld wordt, terwijl alleen op Java eigenlijke bijenteelt
bestaat.
Rijk is de Indische Archipel aan Vlindersoorten en -indi-
viduen, welke met de prachtigste en schitterendste kleuren-
combinaties prijken, die men zich kan voorstellen. Vooral de
Molukken zgn rijk aan schoongekleurde Vlinders. Amboina moet
onvergelijkelijk bedeeld zijn met schitterende insecten, maar ook
Sumatra heeft een rijken overvloed van schoone Vlinders.
Tusschen de ruigte, welke den bodem der wouden bedekt,
leven de Slangen, die bij menigte en in vele soorten in den
Indischen Archipel gevonden worden, en nu weer wegens hun
vergif, dan wegens hun grootte door den mensch gevreesd worden.
Van het geslacht Python, dat uitsluitend aan de Oude Wereld
eigen is, vindt men veel verbreid in den Indischen Archipel
P. reticulatus (Oelar-sawah), die van Malakka over alle
eilanden oostelijk tot Ambon voorkomt. Hagen zegt van deze
slang: »het is een nachtdier, dat over dag op koele, donkere
plaatsen in een kluwen opgerold ligt en eerst in den laten
avond uitgaat op buit, die voornamelijk bestaat uit ratten, andere
kleinere zoogdieren tot de grootte van een eenjarig varken,
vogels enz. Voor den mensch schijnt zij evenwel niet gevaarlijk.
Zij brengt gaarne een bezoek aan de kippenhokken, en wordt
ook dikwijls aangetroffen onder het atappen dak der huizen,
waar zij de ratten vervolgt. Haar lengte bereikt soms 25 voet.
Het vleesch dezer slang is niet onsmakelijk en wordt door Chi-
neezen gegeten".
Van de Rolslangen is de Oela.r-riboe (Cylindrophis
r u f n ) die 80 cM. lang wordt, van boven breed of zwart ge-
kleurd is, met koraalrooden halsband en gelijk gekleurde onder-
zijde van den staart, over alle eilanden van den Indischen Ar-
chipel verbreid. Wij wgzen verder nog op de Oelar-tanah van
Java, een soort van adder, op de Oei ar b Slang (Bungarus
an nul at is), kwaadaardig als zy getergd wordt, op de trage
Brilslang of Cobra di capello der Portugeezen, die van
5 — 10 voet lengte verkrygt, en alleen des avonds en des morgens
vroeg zich vertoont, de grauw bruine Hoedslang (Ophio-
phagus elaps), de gevaarlgkste en vlugste van alle gift-
249
slangen van Sumatra en Bomeo, die soms 1 2 voet lang wordt,
zich buitengewoon snel beweegt, en haar naam ontvangen heeft
van de op een hoed gelijkende verbreeding van haar halsschild,
die zij vertoont, als zij in woede geraakt; de vele Adders,
de Zeeslangen, welke een lengte bereiken van 2 — 6 voet,
en over ded geheelen Indischen 'Oceaan tot in de Stille Zuidzee
verbreid z^n, waar zij soms in scholen bij elkander leven, enz.
Trots het groote aantal van slangen in den Indischen Ar-
chipel, en hoewel daaronder een groot aantal voorkomen met
gifttanden, zgn z^ niet zoo gevaarlijk als men zou vermoeden,
en soms verhaald wordt, daar zij meer ter verdediging dan
tot aanval gebruik maken van hun natuurlijke wapens. Volgens
het Regeerings verslag van 1897 bedroeg het aantal personen,
dat door slangenbeten het leven verloor, zoover die gevallen
bekend werden, in geheel Nederl. Indié niet meer dan 47, al
is het aantal personen, die door slangen gebeten werden, ook
zeer veel grooter.
Hagedissen heeft de Archipel in verschillende soorten.
De vliegende Draak is een kleine soort van Hagedis, die eigen-
lijk niet vliegt maar gebruik maakt van een valscherm, om op
korte afstanden gemakkelijk van boom tot boom te kunnen
springen; hij is geheel onschadelijk. Tot de Hagedissen behoo-
ren ook de bekende Gekko's (toke's), die veel in de huizen
voorkomen en zich vooral 's avonds aan muren of plafonds
bezighouden met het vangen van insecten; de zoogenaamde
Kameleon (Calotes, Maleisch boenglon) is in werkelijkheid
een Boomhagedis, die zijn grasgroene kleur in een oogenblik in
een vuilbruine tint kan veranderen. Grootere Hagedissen komen
ook in waterpoelen en moerassen voor, zooals de Beawak
(Varanus Salvator) en Minjawak (Varanus bivit-
tatus), echte hoen derdie ven, die soms 6 — 8 voet lang worden
en wier vleesch de Inlanders en Chineezen gaarne eten, terwijl
de huid tegenwoordig veel als krokodillenleer in den handel
wordt gebracht.
De algemeen in den Archipel voorkomende Krokodil,
verkeerdelijk Kaaiman (van 't Portugeesch : caimao) genoemd,
is de Lijstkrokodil (Crocodilus porosus), houdt zich
vooral op nabij de mondingen der rivieren, zoowel in het brakke
250
als zoute water, maar zwemt ook de rivieren wel op. De Kro-
kodil is eigenlijk een nachtdier; overdag ligt hij gaarne op zandige
oeverbanken of modderplaten in de zon te slapen. In streken
met langdurigen drogen t^d begraaft hij zich, evenals de Moeras-
krokodil, in de modder, en wacht in verstijfden staat den regen-
moesson af. Op het land is de Krokodil weinig gevaarlijk, in
het water des te erger. Hier loert h^ urenlang onbewegelijk
op buit, waarbij hg alleen de oogen en neusgaten boven water
houdt, met zijn scherp gehoor alles opmerkend. Pijlsnel en toch
bijna zonder gedruisch schiet hij op zgn prooi toe, sleept die
■ onmiddell^k onder water, maar komt na korten tijd daarmede
j weer boven. Talr^k zijn de berichten, dat menschen door Kro-
kodillen uit kano's zijn weggesleept, of dat het geheele vaar-
tuigje door één slag van hun staart vernield werd. De Kroko-
i dillen worden, evenals onderscheidene andere verscheurende
I dieren, (o. a. de Tijger) in den Ind. Archipel door sommige stam-
! men met heilige vereering beschouwd, zeker een gevolg van
i het geloof, dat de zielen der afgestorvenen hun intrek in dieren
nemen. (Zie verder bij Animisme). In 1897 werden in Nederl.
Indié 195 personen opgegeven, als door krokodillen gedood.
Eigenaardig is het, dat in den geheelen Archipel slechts staart-
looze amphibiën voorkomen.
Rijk is in den Indischen Archipel de vogelwereld vertegen-
woordigd. Door fraaie kleur en schitterenden vederdos vallen
de gevederde boschbewoners der tropen zeer in 't oog en onder-
scheiden zg zich van die der gematigde gewesten, maar over
't geheel missen zij het muzikaal talent onzer zaogvogels, en
vervullen zij de bosschen door hun scherp krassend, gillend ge-
fluit of door eentonig klagend getjilp. Echter worden er ook
enkele zangvogels aangetroffen, die zich aangenaam doen hoeren,
vooral in de hooger liggende gewesten. Mr. Kooedees verhaalt
van het liefelijk gekweel van tallooze zangvogels, waarvan hij
op een reis door de Preanger genoot; de Manoek kaso
(Muscicapa cantatrix) is bekend door liefelijk gezang.
Toch z^n dit uitzonderingen.
Bij de vogels kunnen wij schier niet stilstaan, maar enkel
wijzen wij op eenige bijzondere vormen. De mannelijke Para-
dijsvogels zgn onovertroffen in schoonheid en schitterende,
251
heldere kleurenpracht. Het vaderland der Paradgsvogels is Nieuw-
Guinea, maar zij komen ook voor op de eilanden ten oosten van
Celebes, o. a. op Halmaheira en de eilanden tusschen hier en
Nieuw-Guinea, om op de Aroe-eilanden en Australië hun gebied te
eindigen. Het aantal soorten bedraagt meer dan een honderdtal,
die tot twee hoofdtypen zijn te brengen, welker individuen door
een groote afwisseling van kleurschakeering zich onderscheiden.
De handel in Paradijsvogels is in het oosten van den Indischen
Archipel niet onbelangrijk; sedert een tweetal eeuwen worden
de gedroogde huiden dezer vogels uitgevoerd, en in sommige
gewesten worden ze als belasting opgebracht.
Van de Papegaaien komen de schoonste soorten voor
in het oosten van den Archipel; het westen is arm aan deze
vogels. Ook de fraaie Parkieten behooren hiertoe. Een prachtig
gezicht leveren de karmozijnroode Lori's op, die alleen in de
Molakken en op Nieuw-Guinea voorkomen. Als zij zich in menigte
op een boom nederzetten, geeft het den indruk, dat die met
een groote menigte roode trossen is behangen. De Kakatoe's
komen eveneens op deze eilanden voor.
De Wevervogeltjes zijn bekend; de plompe grijsachtige
Rijst vogels zijn een plaag voor den landbouwer, nog erger
dan bij ons de Musschen. Kraaien, Wiele walen. Koe-
koeken enz. komen in groote menigte in de bosschen van
Indié voor; ook vindt men hier het gewone Boschhoen,
misschien de stam vorm onzer hoenderen. Ook de Pauw komt
in het wild in de bosschen voor. Hoewel in den Archipel geen
Struisvogels voorkomen, leeft in het oostelijk gedeelte toch een
daarmede verwante familie, de Casuaris, die ook in Australië
gevonden wordt. Met zwarte, grove en harige vederen bekleed,
is deze vogel geheel van vliegvermogen verstoken, daar de slag-
pennen veranderd zijn in hoornachtige, zwarte doorns, die eenigs-
zins op pennen van het stekelvarken gelijken.
Bepalen wfl ons ten slotte tot de nuttige vogels van den
Archipel, dan moeten de Hoenders, Patrijzen, Duiven,
met fraaie kleuren en in onderscheidene soorten, de Eenden,
Ganzen en dergelijke, die in grooten overvloed, als huisdieren
en wild, voorkomen en veel worden gegeten, genoemd worden.
Eigenaardig zijn de heuvelbou wende Grootpoothoenders
252
(Megapodidae) der Molukken. Verder noemen wij een soort van
Gierzwaluw die aan de kust leeft, nl. de Salanganen,
aan welke de bekende eetbare vogelnestjes te danken zgn.
De zoogdieren zijn minder in aantal dan de vogels,
maar worden toch door belangryke soorten vertegenwoordigd.
De Olifant komt op de noordelijke helft van Sumatra voor
en in het N.0. van Bomeo. In de bewoonde streken, dicht
bij de groote wildernis gelegen, richten de Olifanten vaak
hevige verwoestingen aan op den padi-akker. In den regel zijn
zij voor den mensch niet gevaarlijk en ontloopen zij hem; ge-
vaarlijk is echter de ontmoeting met den mannetjes olifant,
die in den strgd met een mededinger het onderspit heeft ge-
dolven, uit de kudde is gebannen en alleen ronddoolt. Op Su-
matra worden zij alleen ter wille van de slagtanden gevangen
en niet om ze te temmen of af te richten. De Maleiers koes-
teren godsdienstigen eerbied voor de Olifanten; zij noemen het
dier »orang gadang" of grooten mensch. De Olifanten banen
goede paden door het dichte onderhout der bosschen.
Een andere kolos uit de dierenwereld van den Archipel, die
even als de Olifant zich met planten voedt, is deRhinoceros
of Neushoorn, welke alleen op de drie Groote Soenda-eilanden
gevonden wordt. Twee soorten zijn bekend: de Javaansche
of éénhoornige, die alleen op Java voorkomt, en de Suma-
traansche, een twee-hoorn ige soort, die op Sumatra en Bomeo
leeft. Het zgn plompe, woeste dieren, die, in 't nauw gebracht,
hun belagers vermorselen of deerlijk verminken. Z^j zijn het,
die door de vaak ontoegankelijke bergbosschen voor den inlander
de paden maken, dewijl ze heesters en kruiden, slingerplanten,
rotan enz. plat trappen. Daar ze steeds dezelfde paden weder
kiezen maken zij die in een modderig terrein al dieper en dieper,
en hollen zelfs kanalen in de rotsen uit. Nergens treden zij in
grooten getale op; op genoemde eilanden vindt men ze meest
alleen zwervend, van de kust tot de bergtoppen, doch het minst
in het laajgland. Gaarne wentelen zij zich bij hitte in poelen
en plassen. Men maakt jacht op den Rhinoceros om de hoorns,
waarvan schijfjes als amulet tegen allerlei ongelukken, om ver-
wondingen te genezen enz., gedragen worden.
De groote katachtige zoogdieren, meest alle met den naam
253
Tijger bestempeld, komen in onderscheidene soorten voor, in-
zonderheid op Java, Sumatra, en het westelijk gedeelte van Bali.
Slechts weinigen is het gelukt den Tijger in de wildernissen te
midden van de dichte glagahvelden te verrassen, waar hij zich
liefst schml houdt; zelden vertoont hij zich aan den mensch. Alleen
wordt zijn nabijheid dikwijls verraden door de vrees der paarden,
die reeds op grooten afstand den Tijger bespeuren en dan hun
ooren van angst en vertwgfeling spitsen, den adem uit de wijd-
geopende neusgaten blazen, en als het ware onder den berijder
trillen en sidderen. Alleen des nachts rooft en moordt de Tijger,
en slechts bij uitzondering wordt hij gedwongen ook bij dag
op roof uit te gaan. Op Sumatra moet de Tgger schuw en vrees-
achtig zijn voor den mensch, als die rechtop loopt, zoodat hij
er zich angstig voor verbergt. De Maleiers der Padangscfie Boven-
landen zijn zoozeer overtuigd van den eerbied, dien Tggers en
Olifanten voor de „Kompanie'' koesteren, dat postloopers zonder
vrees zich des nachts door de wildernissen op weg begeven, en
alleen terugkeerende koelies zeer gelukkig zijn, als men hen
een brief of een stuk drukwerk medegeeft. Echter als hij reeds
menschenvleesch geproefd heeft, wordt de T^ger gevaarlijk. De
Javanen beschouwen den T^ger met b^geloovige vrees en laten
hem liefst ongemoeid, tenzij bij wflze van wraak wegens toe-
gebracht leed. Mede door de premién, welke het Gouvernement
op het dooden van Tijgers uitlooft, verdwijnen zij meer en meer,
maar toch vallen op de eenzame velden jaarlijks nog vele in-
boorlingen aan Tijgers, Panters enz. ten offer. In 1897 bedroeg
dit aantal volgens officieele opgaven nog 48.
De gestreepte Koningstijger komt alleen op de eilanden
Sumatra, Java en het westel^k gedeelte van Bali voor. Een
kleinere soort met langwerpige strepen, die eenigszins naar
vlekken geleken, de Felis macrocelis, wordt op Sumatra
en Bomeo aangetroffen, en is voor den mensch minder gevaarlijk.
De gevlekte soort is onder den algemeenen naam van Luip-
aard of Panter bekend; z^ klimmen in de boomen, hetgeen
de Koningstgger niet doet, en schgnen den mensch niet minder
te schuwen.
Behalve de gewone Huiskatten, die zich door een
knobbelig misvormde staart van onze katten onderscheiden, treft
I
«
»
I
11*
i
i
, J
I
1
i
: ^
r
254
men op Java, Sumatra en Borneo Tijgerkatten aan. Merk-
waardig is vooral de zeldzame Tijgerkat van Timor, die door
zijn grootere ooren den naam van Felis megalotis (langoor)
verworven heeft. Enkele Civetkatten komen ook in Indië
voor. Verschillende soorten van Otters, Wezels en Dassen
zgn eigen aan de Groote Soenda-eilanden. Onaangenaam is de
ontmoeting met den Stink das, die, als hij zich in gevaar
beviüdt, een afschuwelijken reuk afgeeft. Wij wgzen nog op den
Palmrolmarter en den merkwaardigen Bintoerong, den
Mal. naam van den Beermarter.
Wij noemen verder: de Tap ir, die op Sumatra voorkomt,
doch waarvan men niet met zekerheid kan zeggen of hij ook
op Borneo gevonden wordt, en wiens verbreiding nog niet be-
kend is; den Maleischen Beer, een voor den mensch onschade-
Igk dier, dat bijna uitsluitend van plantaardig voedsel leeft,
vooral van kokosnoten, waaraan lig groote schade toebrengt
op Sumatra en Borneo. Wegens zgn gewoonte, zich in de zon
te koesteren, die andere beren niet bezitten, heeft men hem
„zonnebeer ' genoemd.
Groot is de verscheidenheid van Herten op de gras-
vlakten; in de binnenlanden, waar de mensch nog weinig is
doorgedrongen, komen zij in groote menigte voor: Jünohuhn
zag kudden van 100 — 1500. Op Noord-Celebes, Boeroe en de
Soeloe-eilanden vindt men de Babiroessa, het Hertzwgn,
dat over 't algemeen het voorkomen van een zwgn heeft, maar
waarbij de slagtanden zoo sterk naar boven groeien, dat z^ naar
achter tot bij de oogen krommen, en dus aan horens doen
denken . De K a n t j i 1 of het Dwerghert (Tragulus Javanicus),
het kleinste herkauwende zoogdier, leeft in de heuvel- en berg-
streken. Dwerghert-verhalen, waarbij de Kantjil als looze schalk
van het dierenrijk de hoofdrol vervult, als in Europa „Reinaert
de Vos", zijn in Indië zeer verbreid en verscheiden. Het Wilde
Zwijn komt op de meeste eilanden voor; door de Moslemsche
bevolking worden zg met afkeer beschouwd en alleen gejaagd
als dit noodig is wegens hun verwoestingen. Aan Borneo is het
zoogenaamde Witte Zwijn in 'tbgzonder eigen. Het Tamme
Zwgn wordt bij de inlanders niet aangetroffen, zoover zg den
Islam hebben aangenomen. Bg Heidensche stammen en ook bij
' *i
255
de Chineezen staat het echter in hoog aanzien, en speelt een
hoofdrol bij onderscheidene plechtigheden. Hetzelfde vooroordeel
bestaat er bij Mohammedanen tegen de eveneens als onrein be-
schouwde Honden, die heel of half in het wild voorkomen,
en niet in huis worden toegelaten. In de meeste Inlandsche
dorpen vindt men dergelijke half verwilderde, uitgehongerde
schepsels, die op Jakhalzen gelijken, en allen plantaardigen en
dierlijken afval verslinden, welke bij of onder de woningen wordt
weggeworpen. De stam der Koeboe's en de Heidensche en
Christen-inlanders behandelen de honden beter.
Eigenaardig zijn in de oostelijke gedeelten van den Archipel
de Buideldieren, die in Australië te huis behooren. Van
de Buideldieren, die in den Indischen Archipel voorkomen,
noemen wij de zwarte Buidelrat op de westkust van Nieuw-
Guinea, de bruinrosse Buidelrat en de langstaartige Buidel-
rat van de A roe-eilanden, de Buidel haas op Nieuw-Guinea
en de Aroe-eilanden, soorten van het geslacht Koeskoes, een
klimmend buideldier, dat over het oosten van den Indischen
Archipel verspreid is (Celebes, Amboina, Timor, Soela-eil., Boeroe,
N. Guinea, Aroe-eil.). Op Celebes leven twee soorten van beer-
achtige Koeskoes. Merkwaardige dieren zijn de Vliegende
Koeskoes, die den naam ontleenen aan den eigenaardigen
vorm der huid, welke verlengd is aan de zijden van het lichaam
en tusschen de voor- en achterpooten een soort van valscherm
vormt, waardoor zij groote luchtsprongen kunnen maken. De
K eng er o e's komen op Nieuw-Guinea voor.
Ten slotte moeten wij wijzen op de Apen, die in tal-
rijke soorten en individuen in den westelijken Archipel verbreid
zijn. Van den Orang-oetan (= bosch mensch) is de op Borneo
voorkomende soort het best bekend ; ook op Sumatra vindt men
een soort. De Dajaks op Borneo eten gaarne Oerang-oetans, en
de huid wordt verwerkt tot kleedingstukken. Van de Langarmige
Apen zijn de 3 voet hooge Siamangs van Sumatra en de
grgze Wouwwouws van Java meest bekend. Wij zullen bij
de verschillende soorten van Apen niet stilstaan, doch herinneren
er nog aan, dat hun voorkomen naar het oosten minder wordt,
en dat (zie pag. 231) Batjan het eenige eiland der Molukken
is, waar men Apen vindt.
■ A
I
>
I
256
Schapen en Geiten, thans op vele plaatsen aanwe-
zig, werden ingevoerd; de Berg-antiloop of Boschgeit
van Sumatra is de eenige vertegenwoordiger van de Antilope-
soorten in den Archipel. Het tamme Rundvee en de Buffel,
zijn van het vasteland van Azië afkomstig. De BuflFel draagt
in Indiê op de meeste eilanden den naam van Karbouw,
maar staat ook onder andere namen bekend; hij is als trek-
dier, vooral waar de rijstcultuur op sawah's wordt gedreven,
een buitengewoon nuttig en schier onmisbaar huisdier. Hoewel
op de lichtere zandgronden ook Runderen, Sapi's, voor den
ploeg en de vrachtkarren worden gespannen, voornamelijk op
Oost- Java en Madoera, is de Karbouw in de zware vochtige
kleigronden beter daarvoor geschikt. Ook het vleesch der Buffels
wordt gegeten. De Banteng, het wilde rund, wordt op Java,
Sumatra en Borneo gevonden; het werd eerst in 1823 ontdekt.
Ook het Paard is een huisdier in den Archipel. In wil-
den staat komen er geen Paarden voor, wel in verwilderden
toestand (Timor, Z. Celebes). Waarschijnlijk zijn het de Hindoe-
kolonisten geweest die Paarden in den Archipel hebben ingevoerd ;
op de Philippijnen en in de Minahasa zullen zg door de Portu-
geezen en Spanjaarden zgn gebracht.
Wflzen w^ ten slotte er nog op, dat de zeeën en rivieren
van den Archipel rgk zyn aan eetbare vischsoorten. Kreeften,
Schildpadden en Schelpdieren, ook aan Paarl- en
paarlemoer-oesters. De wateren tusschen Celebes en Nieuw-
Guinea zijn in dit opzicht het rgkst bedeeld. Hier vindt men
als waterbewoners zelfs de Waldieren, waaronder den Ca-
chelot, hoewel zg minder worden. In de ingewanden vanden
Cachelot komt een eigenaardige stof voor, die onder den naam
„ambre gris" in den handel gebracht en als parfumerie bij allerlei
toiletbenoodigheden in Indië veel gebruikt wordt.
Van de Holothuriën komt de Holothuria edulis L.
vooral voor bij de Mol ukken en Philippijnen; zij wordt door
Maleiers en Chineezen gevischt, daarna gedroogd en komt onder
den naam Tripang in den handel.
ALGEMEENE VOLKENKUNDE VAN DEN INDISCHEN
ARCHIPEL.
I. HISTORISCH OVERZICHT VAN DE KENNIS DER BEVOLKING
EN ALGEMEENE OPMERKINGEN.
Ontwikkeling ^^ Europeesche zeevaarders en de ambtenaren der Oost-Indische
der volken- Compagnie, die langer of korter tyd in den Indischen Archipel
^^d«« -— An- verbltjf hielden, brachten in vroeger eeuwen al berichten mpde
* van de volksstammen, die ztj hier leerden kennen, evenwel dik-
wijls aangevuld met tal van phantastische bijzonderheden, en met oordeelvellingen,
uitgaande van het beginsel, dat het blanke ras het eenig bevoorrechte is op
aarde. In de oude beschrijvingen van den Archipel vindt men dan ook wel
volkenkundige mededeelingen, doch meestal zeer eenzUdig beschouwd. Het boek
van Jan Huygen van Linschoten 1595 (zie boven pag. 9) en het boek van
Valentijn, om geen andere te noemen, geven daarvan bewezen. Veel vertrouwen
verdienen de eerste mededeelingen omtrent de volkenkunde over 't geheel niet.
De wetenschappelijke volkenkunde kwam op door Johan Friedrich
Blumenbach (1752 — 1840), tot 1885 hoogleeraar te Jena. Hy ging het eerst
van nauwkeuriger waarnemingen van het menschemk lichaam uit, en op grond
van somatische of lichamelijke kenmerken kwam htj er toe, de menschheid in
vtjf rassen in te deelen: 1 het Kaukasische of Blanke ras, 2 het Mon-
goolsche of Gele ras, 8 het Ethiopische of Negerras, 4 het Ame-
rikaansche of Roode ras en 5 het Maleische of Bruine ras. Hier-
mede was de grondslag gelegd voor de anthropologie, die zich, na de ontwik-
keling der natuur-historische wetenschappen, b\j deze nauw aansloot.
De somatische anthropologie houdt zich niet alleen bezig met het onder-
zoek der lichameiyke eigenaardigheden van de menschen^ in onderscheiding met
die der dieren, maar ook tracht zü de bvj de menschen onderling voorkomende
verschiUen op te sporen en typen vast te stellen. Bovenal wordt daarbij acht
geslagen op de verhoudingen van het skelet in 't algemeen en in 't bijzonder
van den schedel, de hersens, huidkleur, haargroei, stand der oogen, stand der
tanden enz. Niet zelden worden door de anthropologie ook de psychische eigen-
schappen mede in aanmerking genomen, hoewel dit onderzoek tot een andere
tak van kennis behoort*
17
258
I
i
\
I.
:;>:
;r
1*
ir
■-'t
t *
•i
Y
|t -^
Il t=i
I i' .
i' ''l
Op grond van de somatische eigenschappen heeft de anthropologie getracht
btj de menschheid typen te onderscheiden en haar daarnaar in te deelen in
verwante groepen of rassen. De genoemde indeeling van Blumenbach werd
door latere anthropologen veelvuldig veranderd. Broca, Lubbock, Fr. Muller,
RiCHARD, DE QUATREFAGES, HaECKEL, ReTZIUS, PeSCHEL, GeRLAND, RaTZEL
e. a. hebben zich met dit anthropologisch onderzoek bezig gehouden. Doordien zü
geesteUjke eigenschappen en kenmerken in rekening brachten bQ de rasindeeling
werd het begrip ras dikw^ls onzuiver opgevat. Zoo werd by de uitbreiding der
taalkennis in de 19^« eeuw ook niet zelden de taal van een volk als een element
tot rasonderscheidlng aangenomen, soms wel als een hoofdkenmerk. Dat gaf
verwarring van begrippen, en ook in den Indischen Archipel werd die aange-
troflEen. ^)
Het is daarom goed het begrip ras weder in zQn eigenlijke beteekenis te
nemen, als aanduiding van een volkengroep, welks leden, zoover uit lichame-
Ulke kenmerken valt af te leiden, één in afkomst z^n, en die daardoor zich
als type onderscheiden. Taaiverwantschap nu is niet alt^'d een bewtjs, dat volken,
bij wie men ze aantreft, één in afkomst zijn. Men denke, om hiervan een voor-
beeld te noemen, slechts aan de Romaansche volken in Europa. Ook mag de ras-
onderscheiding niet uitsluitend op een enkel lichamelijk kenmerk berusten, maar
zooveel mogelijk moeten alle kenmerken of eigenschappen in aaümerking genomen
worden. Hierdoor heefb de anthropologie een uitgebreid veld van onderzoek.
De anthropologische kennis van den Indischen Archipel is, door gemis aan
voldoende detail-onderzoekingen, nog onvolledig. Ook hierdoor is het hoogst
moeilijk om hier tot sprekende resultaten te komen, dewijl de bevolking van
den Archipel somatisch zoo heterogeen is, dat de regelmatigheden en t3rpische
overeenkomsten er veel minder in het oog vallen, dan bijv. bQ de inboorlingen
van Australië, Amerika enz. Wij zullen de belangrijkste anthropologische onder-
zoekingen in den Archipel in het kort de revue doen passeeren. ^)
De belangrijkste oudere gegevens omtrent schedelmetingen in den Archipel
zijn die van Dr. P. Bleeeer en Ario^t, btj inboorlingen van Java, Gelebes,
Amboina, Sumatra, Bomeo, Nias en Nieuw-Quinea verricht (Nat. Tydschr. v.
Ned. Indlê 1851 en 1854), terwijl ook onderscheidene afmetingen van schedels,
beschreven door Prof. G. Sandifort, medegedeeld werden door Dr. 8. Muller
in zijn „Beizen en ontdekkingen in den Indischen Archipel" (I, pag. 123.) Onder-
scheidene schedelmetingen werden ook verricht door C. Swaving: „.Bersfe W^
droge tot de kennis der schedels van volken in den Indischen ArchipeP^ (Tijdschr.
V. Ned. Indië 1861 en 1862). N. von Miklucho-Maclay gaf (Nat. Tydschr.
Ned. Indië 1873): „Anthropologisches ueber die Papttas der Madayküste** van
Nieuw-Quinea,
1) In de Handleiding voor de Vergelijkende Volkenkunde van Nederl. Indië door 6. A.
Welken, naar diens dictaat uitgegeven, wordt deze verwarring o. a. begaan, en in navolging ook
later door anderen.
2) Een vr\j uitvoerig overzicht van de belangrijkste anthropologische onderzoekingen in
den Indischen Archipel geeft H. J. Nieboeb in de Encydopaedie van Nederl. Indië, art. Rassen.
I
É
■
i
259
De anthropometrie en het verder anthropologisch onderzoek van den In-
dischen Archipel werd gedurende het laatste tiental jaren vooral beoefend door
Dr. B. Hagen (Verh. K. Akad. v. Wetensch. Amst. XXVIII, 1890); deze gaf
in 1B98 een „ArUhropol. Aüas osiasUxtiacher und meUmesischer Völker'^; verder door
LuBBERS (Geneesk. Tydschr. v. N. I. XXX, 1890, XXXII, 1893), en door Dr. H, F.
TEN Kate (L'Anthropologie IV, 1896); Dr. Stratz (Archiv tür Anthropologie, deel
25) E. J. Hamy (l'Anthropologie 1896); Lacipique (Tour du monde 1896, 96);
Sarasin (Verh. dee Gesellsch. fur Erdk. 1894), Wilh. Volz (Archiv für An-
thropologie) en Dr. Kohlbrugoe (Verh. BerL Anthrop. Ges. 1900). In den laat-
sten tyd heeft Dr. Kohlbrugoe de door Dr. Nieuwenhuis gedurende diens
reizen in Borneo verrichte anthropometrische onderzoekingen der Dsyaks,
bewerkt, welke z^jn verschenen onder den titel: Dr. A. W. Nieuwenhuis:
„Anthropometrische UrderBuchungen hei den Dc^cü^* bearbeitet durch Dr. J. H.
F. Kohlbrugoe; (Separatabdruck aus Mitteilungen aus dem Niederl. Beichs-
museum für Völkerkunde Ser. Il, N^ 5, 1903).
Ethnolo^een Naast de anthropologie heeft zich de ethnographie en
ethnographie. ethnologie ontwikkeld. De ethnographie heeft ten doel niet
alleen de menschen naar hun physische vormen en afkomst ie onderzoeken
en de rassenonderscheiding vast te stellen, maar wil hen vooral bescbrtjven
als sociale gemeenschappen, naar hun geesteiyke ontwikkeling, in de uiting
van hun gedachten door religie, letterkunde, beeldende kunst enz. TerwQl de
taak der ethnographie meer zuiver beschryvend is, gaat de ethnologie dieper; z\)
tracht het causaal verband der verschttnselen op te sporen, de invloeden, die daarop
werken, na te gaan. Beide gaan in de praktyk veelal samen op een gedeelte
van hun weg.
Zooals Blumenbach de grondlegger der Anthropologie was, is de Engelsche
geneesheer James Cowles Prichard, die in 1813 uitgaf de „NaturcU hiatory
of fnan*' als de eigenl^ke schepper der ethnologie te beschouwen. Sedert waren
onderscheidene arbeiders op dit gebied werkzaam in verschillende landen. Streng
gescheiden bleef de ethnologie niet van de anthropologie; men kan de laatste
zelfs ten deele wel een hulpwetenschap der eerste noemen, hoewel ook het
omgekeerde geschiedde, geiyk wQ zagen.
De ethnologie houdt zich eveneens er mede bezig, de menschen in groepen te
vereenigen en ze als volken, stammen of families in te deelen. De grond-
slagen, waarop dit geschiedt, z\jn andere dan btj de anthropologie, en daarom
komen de ethnologische indeelingen ook geenszins altydmetdeanthropologische
rasindeellngen overeen, dekken zy elkander niet altyd. Toch kunnen beide
elkander dikwQls steunen, en gevonden resultaten elkander wederkeerig verklaren.
De ethnologische indeeling der menschen berust op een geestel^ke ge-
meenschap, waardoor z\j over zekere groepen een eenheid van karakter ver-
kregen, die zich uitspreekt in gemeenschappeiyke of verwante taal, van gods-
dienst, van rechtsbeginselen, kunstuitingen, gewoonten, opvattingen en zeden, enz.
De verwante of gemeenschappeiyke talen van onderscheidene volken wijzen op
een langdurige gemeenschap of aanraking, en ook met godsdienst enz. is dit
260
meer of minder het geval. Moeiel\jk wordt het onderzoek, daar zoowel de volken
als de rassen schier nergens zuiver voorkomen, maar overal vermengd worden
gevonden.
Ook de verschillende elementen van ethnographisch onderzoek dekken
elkander niet volkomen; de taalgemeenschap kan zich verder uitstrekken dan
die van den godsdienst, dan de rechtsgemeenschap, enz. en omgekeerd. Daar-
om moet men dikwijls voor elk dezer afzonderiyke kringen aannemen, en dient
ieder afzonderiyk beschouwd worden. Dew^l de taal evenwel het voertuig is
der geestelijke gemeenschap, vormt deze een broeden grondslag voor de in-
deeling. De andere gemeenschappel^ke ideeën vinden hun verbreiding veelal
met de taal, volgen die, maar bleven er b\j achter.
Het komt ons wenschelgk voor by deze indeeling der menschen naar be-
paalde ethnologische gezichtspunten te spreken van families of verwant-
schappen. Wy zullen dan hebben taalfamilies of verwantschappen,
godsdienst families, enz., welke er op wijzen, dat de geestelüke uitingen
door aanraking of door ontwikkeling onder dezelfde of soortgelijke invloeden
ontstaan zvjn, z^ het ook met locale wijzigingen. De taalfamilies z^n voor de
indeeling bovenal belangr^k, gelvjk wtj opmerkten.
De meer grondige kennis der talen in den Indischen Archipel
ling van dé dagteekent van niet vroeger dan de 19^« eeuw. Toen in 1811
kennis der Java in handen der Engelschen overging, waren zelfs de belang-
^^hi ^'i ^^^ rijkste talen en dialekten, die in den Indischen Archipel gesproken
wórden, zoowel als de inheemsche letterkunde, aan de Europeanen
schier geheel onbekend. Behalve dat de Spanjaarden iets voor eenige talen,
als voor het Tagaleesch en Bysayasch hadden verricht op de Fhilippijnen, was
alleen het Maleisch met eenigen ijver beoefend, maar geenszins wetenschappe-
lijk, alleen door kooplieden en evangeliepredikers voor de praktijk. Hoe voor-
treffelijke philologen Nederland ook in de 17^^ en 18^ eeuw bezat, geleerden,
die doorkneed waren in Hebreeuwsch en Arabisch, Grieksch en Latjjn, om de
kennis der talen van den Archipel bekommerde men zich niet. En de verta-
Ungen van den bijbel en andere geschriften in het Maleisch leveren het bewijs,
hoe weinig die taal werd gekend, zegt F. J. Veth. ')
De eerste kennis der talen van den Archipel had enkel een praktisch
doel, en bepaalde zich tot die taal, waarmede men daar het best terecht kon. Dat
was de Maleische taal, die aan de meeste kuststreken der eilanden ver-
staan werd. Frederik de Houtman gaf in 1608 reeds een proeve van een
Maleische woordenlijst, getiteld: „^praeck ende Woordboeck, In de Maieysche
ende Madagaskarsche tcUen met vele Arabische ende Turcsche woorden" Dit werk
gaf slechts een klein deel van den Maleischen woordenschat. Wel werd door
den predikant Melchior Leidekker, die in 1766 in Indië kwam, studie van
het Maleisch gemaakt, een Maleisch-HoUandsch woordenboek samengesteld en
bijna de geheele bijbel in het Maleisch vertaald, maar toch brak eerst in het
1) Gids 1864.
261
begin der 19^ eeuw een nieuw tydperk voor de taaistudie van het Maleisch aan.
Aan de Engelfichen hebben wQ veel te danken voor de eerste wetenschap-
pelijke kennis van Indiö. Niet alleen hebben z\j in den t\jd, toen zü bezitters
waren van een gedeelte der eilanden, veel tot de uitbreiding der kennis van
het land bijgedragen, ook de kennis der bevolking maakte een belangrijk onder-
werp uit van hun onderzoekingen. Wiluam Marsden, overl. 1838, de oudste,
had groote verdiensten wegens z^n taalkundige en historische studiën. H^j
schreef: „A dictionary of the McUayan Language*^ 1812, „A grammar of the
Mcüayan Languagé*^ 1812, benevens andere werken. Thomas Stamford Raffles,
OTorl. 1826, |,onze grootste hater'* zegt Rouffaer, gaf een geniaal werk „The
hisiory of Java*^ 1817. John Crawford, overl. 1868, schreef onder meer
„A Grammar and dictionary of the Malay Zanguage'* 1852. Dat hetgeen de
£ngelschen met veel, vj ver samenbrachten, van onjuistheden wemelt, kan niet
ontkend worden ; dit moest wel het geval z^n bQ eerstelingen, en de groote waarde
van die werken als baanbrekers moet daarom evenzeer erkend worden.
Na 1816 werd de Maleische taal door tal van Nederlanders beoefend en
in grammatica's, woordenboeken enz. meer bekend gemaakt. Wfj noemen enkel
de namen Roorda van Evsinga, Mr. J. Grashuis, Dr. J. Pijnappel, H. van
de Wall, Dr. H. Neubronner van der Tuuk. Door dezen werd het Maleisch,
naast bloot praktische beoefening, ook tot een onderwerp van wetenschappelijke
studie gemaakt.
Allengs breidde zich in den loop der 19^<> eeuw ook de kennis van de
overige talen in den Archipel uit.
In de dagen der Compagnie waren er slechts weinigen, die eenige kennis
van het Javaansch hadden. Raffles was nader met de studie van het Ja-
vaan sch begonnen en de zendeling G. Brückner, die in 1814 op Java kwam,
waar hy belast werd met den bijbel in het Javaansch te vertalen, was de
eerste Europeaan, die eenige taalkundige werken over die taal uitgaf, o. a. een
„Proeve eener Javaansche Spraakkunst' 1830, benevens een klein woordenboek.
Verder noemen w^ als eerste beoefenaars van het Javaansch A. D. Cornets de
Groot, J. F. C. Gericke (Jav. Spraakkunst 1833), vervolgens den hoogleeraar
T. Roorda, Prof. A. C. Vreede, Prof. C. Poensen, e. a.
De eerste, die iets naders mededeelde over de Oud-Javaansche taai-
en haar letterkunde, de z.g. Ka wi- taal, was ook de Engelschman Raffles.
Vervolgens noemen w\J Wilhelm von Humboldt, wiens werk: „ Uéber die Kauyi-
sprache auf der Insd Java (1836—40, 3 deelen), na zfln dood door J. K Eduard
Buschmann werd uitgegeven. Het werk van Von Humboldt heeft echter geen
grooten invloed uitgeoefend op de kennis van het Kawi. Het derde gedeelte van
ztjn boek handelt in den ruimsten zin over de Maleisch-Polynesische talen.
Verdienstelijk maakte zich in dit opzicht de Duitscher Friederich. In
Duitschland had deze zich reeds op het Sanskrit toegelegd, en dewvjl h\j geen
andere kans zag om in Indië te komen, ten einde daar de talen te bestudeeren,
nam h\j als gewoon soldaat dienst, en arbeidde als zoodanig reeds overig
voor ztjn doel. Vooral door zvjn verbluf op Bali, dat toen en nog lang daarna
^6 geschiktste plaats was, om het oud-Javaansch te beoefenen, kon z\jn arbeid
262
vruchtbaar z\Jn. Friederich publiceerde in de „Verhandelingen van het Bataafsch
Genootscliap^* tusschen 1849—1857 eerst een „Voorloopig verslag over het eüand
B<ü%'\ dat een inhoudsopgave geeft van de oud-Javaansche geschriften, die in
zijn tvjd op Bali aanwezig waren.
De eigenl\jke grondlegger der kennis van het Oud-Javaansch is Prof. H.
Kern, die haar grammatica begon te ontginnen en onderscheidene tekstuitgaven
en vertalingen met aanteekeningen uit die taal leverde. De eerste bedragen
daartoe vormden de Katoi-studiën, waarin deze geleerde den tekst en de ver-
taling gaf van zang I en II van het aloude en beroemde gedicht: „Arjuna
Wiwaha" d. i. Arc^oena's bruiloft. In de aanteekeningen werden een schat van
wetenschappelijke opmerkingen over het Oud-Javaansch gegeven. Onder Kern's
leiding en invloed werd die studie voortgezet. Dr. J. C. G. Jonker, een z\jner
leerlingen, gaf in 1886 uit: „Een oud-Javaansch wetboek, vergeleken met Indische
rechtsbronnen", en een ander oud-leerling, Dr. H. H. Juynboll, gaf in 1893
uit: „Drie hoeken van het OudrJavaansche Mahdbdrata in Katci-tekst en Neder-^
landsche vertaling^ vergeleken met de Sanskrü-tekstJ* A. B. Cohen Stuart gaf
uit „Kav>irOorkonderC* in £ac-simile'* 1875; Dr. J. Brandes, de geleerde, aan
wien de Indische regeering meer bepaald opdroeg de Kawi-taal te beoefenen,
gaf uit: „Fararaton^^ (Verh. Bat. Gen. XLIX 1« stuk). Dr. Neubronner Van
der Tuuk hield zich hoofdzakemk bezig met de bewerking van het Kawi-
BdUneesch-Nederlandsch woordenboek, dat meer bouwstoffen levert dan een eigenlijk
woordenboek.
Hoewel de zetel der Nederl. regeering van den aanvang af gevestigd was
in de Soendalanden, bleef de Soendaneesche taal toch lang onbekend, totdat
na 1860 vanwege de Begeering, de Kederlandsche Zendingsvereeniging en van
wege het Nederlandsch Bybelgenootschap die studie werd ter hand genomen.
Reeds vóór dit onderzoek aanving, gaf Jonathan Eigg, een Engelsch landheer,
in 1862 de eerste Soendaneesch-Engelsche dictlonnaire uit. Sedert verschenen
er ook Soendaneesch-Nederlandsche woordenboeken en grammatica's, als van
Geerdink, 1876, van H. J. Oosting 1884 en in 1884 van S. Coolsma.
De Madoereesche taal werd beoefend door A. C. Vreede, die in 1874
een „Handleiding'^ tot beoefening dier taal uitgaf. H. N. Kiliaan gaf in 1897
een „Madoereesche spraakkunst* in het licht.
De heer E. van £ck, zendeling op Bali, gaf in 1874 een beknopte „Hand-
leiding big de beoefening van de Balineesche taai'' en in 1876 de „Eerste proeve
van een Balineesch-Hollandsch Woordenboek'', terwyl hy daarenboven onderschei-
dene vertalingen uit het Balineesch, verzamelingen spreekwoorden enz. leverde.
De kennis' der talen van Sumatra werd in de laatste helft der 19^*^ eeuw
verder uitgebreid, naarmate het Nederlandsche gezag hier grooter gebied ver-
kreeg en zich vaster vestigde.
Over de Bataksche taal verscheen in 1861 het „BaMcsch-Nederduüach
woorderiboek'\ in dienst en op kosten van het Nederlandsche B\jbelgenootscbap
vervaardigd door Dr. H. N. van der Tuuk. Daarmede trad de taalvergelyking
voor den Indischen Archipel in een nieuwe phase. Wat vóór dien t\jd los en
in het wilde over deze talen .werd gefantaseerd, werd door dezen geleerde met
263
de feiten weerlegd en door het toepassen van een nauwgezette methode werd
door hem ook voor de talen van de Westersche afdeeling der Maleisch-Poly-
nesische taalfamilie de taalvergelljking tot wetenschap verheven, zegt Dr.
Brandes. ') Bewonderenswaardig was de kennis der Archipeltalen van dezen
geleerde, die ook over het Lampongsch en z\)n tongvallen, Balineesch
en Malagasy enz. studiën in het licht gaf, en die een diepen blik deed slaan
in den samenhang der taalfamilie, zoodat h\] beschouwd wordt als de grond-
legger der wetenschappelijke Maleisoh-Polynesische taalvergeiyking.
Voor het Menangkabausch werd een woordenboek bewerkt door J.
L. Van der Toorn, die in 1899 ook een spraakkunst voor die taal uitgaf. De
heer A. L. van Hasselt gaf in „Beisen der Sumatra-eocpeditie^* 3« deel, een
ryke verzameling van allerlei littararische produkten in het Menangkabausch.
De beoefening der Atjehsche taal werd door den oorlog met de Atjehers
een noodzakeiykheid. K. F. H. Langen gaf in 1889 een „Handleiding voor de
beoefening der A^éhsche ixidP\ alsmede een woordenboek. Doch de belangr\jkste
studiën van de Atjehsche taal en bevolking danken wti aan Dr. C. Snouck
HuRGRONjE, die jfStudiën over A^ehsche Klank' en schrifUeer uitgaf (TtJdschr.
V. h. Bat. Gen. XXXV), en bovenal door het belangrijke boek „De A^ehers"
1894, dit volk leerde kennen, terwijl hy in 1903 de Gajo's beschreef.
De taal van Ni as, waarover Nieuwenhuisen en Von Rosenberg in 1863
reeds mededeelingen deden, werd meer beoefend door Sundermann, die uitgaf:
,Die Niassische Sprache'% 1886, terwjtjl Thomas en Taylor Weber in 1887
een „Niasch-Maieisch^Nederlandach Woordenboek** uitgaven. Over het Menta-
weisch gaf Von Rosenberg reeds mededeelingen en door Maass werd in
den laatsten tyd hierover gepubliceerd. Over het Lampongsch publiceerde
H. N. Van der Tuuk onderscheidene studiën, en verder O L. Helfrich.
Omtrent de Dajaksche talen, nl. de taal der Ngadjoe- of Biadjoe-Dsgaks
werd hec eerst door Dr. A. Hardeland, Rynsch zendeling, studie gemaakt,
van wie in 1868 verscheen : „ Versttch einer Qrammatik der Dajackschen Sprache*\
doch van groote beteekenis is zQn „Dc^acksch DevUsches WörterbucK' 1869.
Echter ligt er op Borneo nog een niim veld voor taalstudiën braak.
Dr. B. F. Matthes legde zich jaren lang toe op de beoefening der Boe-
gineeache taal en daaraan hadden w\j het eerst te danken een «Boegineesche
spraakkunst'* 1876, en een „Boegineesch Hollandsch Woordenboek^* 1874, met
„Supplement in 1889", benevens andere geschriften. Ook hebben w\j aan Matthes
te danken een „Makassaarsche Spraakkunsf' 1868 en een „MaJcassaarsch Hol-
landach Woordenboek** 1869, benevens verschillende geschriften over het Ma-
kassaarsch, een bvjbelvertaling in Boegineesch en Makassaarsch, enz.
Over de talen van Oelebes werden wy verder ingelicht door de „Bedragen tot
de kennis der Alfoerache taal in de Mindhasa**, naar mededeelingen van N. P.
WiLKEN, bewerkt door G. K. Niemann. 1866, en door „Mededeelingen over de
Alfoersche taal met een inleiding door G. K. Niemann (Btjdr. tot de T., L. en
1) J. A. L. Bkakdes. Bijdragen tot de vergelijkende klankleer der westelijke afdeeling
Tan de Maleisch-Polynesische taalfamilie, 1884.
264
V. III R. IV). A. C. Kruyt, gaf uit een „OrammcUicode schets van de Bareë-
tadC\ gesproken door de Alfoeren yan Gentraal-Gelebes (Bydr. T. L. en Y. Ye
R. Yni), alsmede een j^ Woordenlost van de Bareê'taal, 1894.
J. F. G. Riedel en N. Adriani leerden de Sangireesche taal kennen
de laatste gaf in 1893 een j^Sangireesche SpradMcunsf' uit.
J. G. F. Riedel gaf bedragen tot de kennis der dialekten op Timor,
tot het Sawoesch dialekt, en tot de kennis der Banggaaische of Ban-
gajasche taal (Btjdr. tot de T. L. en Y. y. N.I. 1889).
De inlandsche onderwijzer Manafe gaf een beknopte doch bruikbare spraak-
kunst van het Rottineesch (Bijdr. T. L. en Y. 1889).
Het Biameesch (op Soembawa) werd beoefend deor Dr. J. C.G. Jonker,
die een „Biameesch HoUandsch Woordenboek^' uitgaf^ 1893 enz. en een Biameesche
spraakkunst schreef.
De kennis yan de talen der Molukken was lang nog achterlQk, mede hier-
van een gevolg, dat men er schier overal met het Maleisch praktisch terecht kon.
In de laatste tQden is ook hieraan meer aandacht gew^d. De taal van Temate
is behandeld door T. S. A. de Clercq in z\jn „Bijdragen tot de kennis der
residentie Temate*' 1890. Yan het Galelareesch gaf M. J. Baarda een
„Beknopte Spradkkunsf' in 1891. Kern gaf by de aankondiging daarvan belang-
rijke opmerkingen (B^dr. T. L. en Yolk.), en h\i vergeleek het met Lodasch enz.
Het zou ons te ver voeren in dit historisch overzicht alles op te sommen,
wat er voor de kennis der talen in den Archipel in de laatste jaren is ver-
richt; het bovenstaande is voldoende voor ons doel. Het leert ons, dat men
met yver allerwege arbeidde voor de uitbreiding der taalkennis, zoodat in een
halve eeuw veel op dit gebied is verkregen.
Kennis van de ^^^^ ^^ uitbreiding der kennis van de godsdiensten, van het
godsdiensten, Mohammedaansche recht, van de volksgewoonten en ethnographie
Volkenkunde ^j^j. volken in den Archipel waren onderscheidene geleerden werk-
enz.
zaam. Wy kunnen alleen' op enkele der belangrükste werkzaam-
heden in die richting w^zen.
Dr. Ch. Snouck Hurgronje wtjdde zich voomamel^k aan het Arabisch
en de Mohammedaansche leer, waarvoor hQ in 1884—85 Arabiê bezocht en in
het boek „Mekka'\ twee deelen, 1888-89, z^n belangrijke historische, ethno-
graphische en islamologische onderzoekingen publiceerde. Vervolgens was hy
in Indië werkzaam, bestudeerde de beteekenis van den Islam voor de Moslims
van West- en Midden-Java, en vertrok in 1891 naar A^eh, om daar door omgang
de bevolking te leeren kennen en den invloed van den Islam b\j de Atjehers
op staatkundig, maatschappeiyk en godsdienstig gebied te bestudeeren. Een
standaardboek in twee deelen, „De Atjehers" 1893—94, was hiervan het resul-
taat; een supplement als het ware op het werk over Mekka. In 1903 verscheen
in aansluiting daarbij van Snouck Hurgronje j,Het Gajoland en zjjn bewoners.*'
By de vele artikelen door Snouck Hurgronje gepubliceerd, mogen wy niet
stilstaan.
Verder noemen wtj Prof Mr. L. W. C. van den Berg, die onderscheidene
265
studiën publiceerde oyer den Islam, het in Ned. Indie voor Europeanen en
Inlanders geldende recht enz. Van de werken, als voor ons doel belangrijk,
noemen w^: „De beginselen van hel Kohammedaanach recht*^ 3e dr. 1884; „De
Mohammedaansche Geestelvikheid en de geestelijke goederen op Java en Madoera^*
1882; „rHadhramotU et les GoUmies Arabes dans V Archipel IndierC\ 1886. —
„De afwijkingen van het Mohammedaansche familie^ en erfrecht op Java en Mor
doerd"* 1892; „De InlandscJie rangen en titels op Java en Madoera/' 1887 —
Dr. Th. W. Juynboll gaf een ^Handleiding tot de kennis van de Mohamme-
daansche Wet volgens de leer der Sjafietische schoot* 1903. In Veth's „Java^'
wordt ook de godsdienst uitvoerig behandeld.
De Heidensche godsdiensten werden yoornamel^k bestudeerd door zende-
lingen, die uit den aard van hun betrekking hiertoe het best in de gelegen-
heid waren. De artikelen hierover liggen meest verspreid in onderscheidene
tydschriften, als de „Mededeelingen van liet Ned, Zendding-Gen", „Bjjdragen
tot de TacU, Land- en Volkenkunde van Ned, Indié*\ „Indische öicte", „Tijdschr,
t?. Ned, Indié*\ het „Tijdschrift van hei Kon. Ned, Aardr, Gen," het „Tijdschr.
v, h. Bataafsch Gen.'* e. a. In A. Hartmann's „Repertorium'^ een vervolg op dat
van HooYKAAS, vindt men een vr\j volledige systematische bibliographie over
de verspreide artikelen, op de volken van den Indischen Archipel betrekking
hebbend.
De algemeene werken, waarin de volkenkunde behandeld wordt, geven
meestal tevens historie of kennis des lands. Hiervan noemen wtj Raffles:
„The history of Java'* 1817, Marsden: „The history of Sumatra'' 1788, en
Joh. Crawford, „History of the Indian Archipelago" 1820 (ook in het Neder-
landsch 1823 — 25), drie werken, welke by vele gebreken als eerste baanbrekers
en door de scherpzinnige opmerkingen nog steeds waarde hebben. Verder
wijzen wfl nog op George Windsor Earl, die van 1832 - 34 in de oostelijke
gedeelten van den Archipel reisde, onderscheidene artikelen daarover schreef
in het te Singapore uitgegeven „Journal of the Indian Archipélago and Eastem
Asia'* en verder een werk het licht deed zien over „The naUve races of the
hidian Archipélago*', waarvan I over de Papoea's handelt.
Overgaande tot de oudere Nederlandsche werken in de 19^« eeuw, noemen
wjy S. Muller, die in z\jn „Reizen en onderzoekingen in den Indischen Ar-
chipéC\ 1828-36, onderscheidene mededeelingen deed van volkenkundigen
aard; C. B. H. Baron von Rosenberg, die in 1839 als militair naar den
Arciiipel vertrok, Junghuhn b\j z\jn tochten door Sumatra vergezelde, later
in de Molukken en elders werkzaam was, en verschillende „RevsiiocktevC*
o. a. in Gorontalo, op de Zuid-Ooster-eilanden, naar de Qeelvlnkbaai enz. be-
schreef. Verder gaf hy in het licht: „Der Mdlayische Archipel, Land und Leide
in Schiiderungen'* 1878. Ook Junghuhn's werk: „Die Battdldnder auf Sumatra"
1847, geeft mededeelingen over de bevolking, en zoo Schwaner's boek „Bomeo"
1853, een beschrijving van het stroomgebied van de Barito.
De volkenkunde werd grondig behandeld door P. J. Veth in z^jn
werk over „Java", over „Bomeo's Wester-af deeling" , en in onderscheidene ge-
schriften. Een algemeen overzicht hebben w\j te danken aan Dr. J. J. de
266
Hollander j, Handleiding hfj de beoefening der Land- en Volkenkunde van
Nederlandsch Indi^* (eerste druk 1861, y^fde druk in 1895), herzien door R.
V. EcK. Verder noemen wtj als algemeene werken P. A. van der Lith „Neder-
Umdsch Ooat'Indié** tweede druk 1893, R. Schuiling „Nederland tusecJien de
tropen'* 1889. In een overzicht met veel litteratuur-opgaven heeft Prof. C. M.
Kan in 1891 een „Toelichting behoorende bjj de Kaart van den Ned, Indiachen
Archipel* gegeven, die over vele zaken, land en volk betreffende^ den weg w\|st.
Yan de buitenlandsche werken over de volkenkunde van den Archipel
moeten wtJ nog wQzen op het voortreffeiyke werk „Anthropohgie der Natur-
ix^Z/cer", aangevangen door Th. Waitz, doch waarvan het gedeelte over den Archipel
geschreven is door Prof. G. Gerland (V, 1866) met veel en nauwkeurige
bronnenaanwUaing. Dr. Adolf Bastian schreef: j,Indone8iên oder die Insel des
dunklen Ineelreichs*^ 1885, en O. Finsch: „NeurGuinea und seine Bewohner*'
1865. Verder wtjzen wfl op den arbeid van Dr. A. B. Meyer (geb. in 1840
te Hamburg), die na in de natuurwetenschapp en de geneeskunde te hebben
gestudeerd, van 1870 — 73 reizen deed over Oelebes, de Philippvjnen en N.W.
Nieaw-Guinea en in 1874 Directeur van het Anthropol. Ethnogr. Museum te
Dresden werd. Op deze reizen bracht hQ belangrijke en uitgebreide zoölogische,
antiiropologische en ethnographische verzamelingen b\jeen, die grootendeels in
het Museum te Dresden z\jn, doch ook aan de Musea te Berl^in en Londen werden
afgestaan. Z\jn „Ethnogr, Publiccttionen'* bevatten hoofdzakel^k arbeid over den
Indischen Archipel.
De eigeniyke schepper der moderne vergelijkende volkenkunde van den
Archipel was G. N. Wilken. Door z\jn vroegtydig overltjden kon htj den aan-
gevangen arbeid niet voltooien, doch z^jn bouwstoffen werden uitgegeven door
C. M. Pleyte in het boek: „Handleiding der Vergelijkende Volkenkunde van
Nederlandsch Indiè'** 1893. Van de studiën, door Wilken gepubliceerd, noemen
wtl vooral: „Het Animiame bij de volken van den Indischen ArchtpeT* 1884;
„Over de primitieve vormen van het huwd^k'*' 1880; „Over de verwantschap en
het huwel^ks- en erfrecht b^ de volken van den Indischen ArchipéC^ 1880 ; „ Ueber
das Haaropfer und einige Trauergebrduche bei den Völkem Indone8iëns*\ 1887 ;
„Het Matriarchaat op Sumatra'* 1888 enz.
Yan de werken, die meest in de laatste kwart eeuw de volkenkunde van enkele
deelen behandelen, noemen wtJ nog de volgende.
M. Th. H. Perelaer gaf in 1870 een „Ethnographische beschr^ving van
de Dajdks/' N. Graafland beschreef „De Minahasd* 1898; A. L. v. Hasselt,
die in 1877 deel nam aan de expeditie door Midden-Sumatra, gaf een „ Volk»^
beschrijving van Midden-Sumaira*' en „Ethnographische aüas" (1882). Dr. Snouck
Hurgronje beschreef in de reeds genoemde werken de Atjehers en de Qajo's.
Dr. J. Jacobs beschreef „Het famüie- en Kampongleven in Qroot-AtjeW* 1894t,
en gaf in 1891 uit met J. J. Meyer een beschrijving van de „Badocjs*\ L.
Th. Mayer publiceerde; „Een blik op het Javaansche volksleven" 1897 en „i>e
Javaan als lid van het Javaansche huisgezin** 1894. Dr. Nieuwenhuis heeft een
groeten r\]kdom van ethnographische gegevens medegedeeld over de Dajaks van
Borneo in zvjn werk: „In Centraal Bomeo** 1900, Over de Bataks werden verder
267
vele mededeeÜDgen gedaan door: M. Joustra, Meerwaldt, Van Dijk en
anderen; over de Menangkabauers door J. C. van Eerde, Van der Toorn
e. a.; over de bewoners van Gentraal-Celebes door Dr. Adriani, A. C. Kruyt
en verder door de heeren Sarasin, de laataten in hun jongste werk ever
de eihnographie van Celebes. Dr. B. F. Matthes gaf een „Ethnographische aUas
. der Makassaren'* 1874; door F. S. A. de Clercq en J. D. E. Schmeltz werd
gegeven een „IXhnographische heschr^ving van de West- en Noordkust van Nieuw-
• Guinea'* 1893; Dr. J. G. F. Riedel gaf in de beschröving van de „Sluikr en
Kroesharige rassen^' 1893, vele gegevens over de volkenkunde.
Verschillende studiën werden over enkele volken en ethnographische onder-
werpen nog geleverd door C. M. Pleyte, Mr. L. Serrurier, Dr. J. D. E.
Schmeltz, Dr. H. F. ten Kate, G. W. W. C. Baron von HoëvELL, R. v. Eck
e. a, In het „Intern, Archiü für Ethnographie'* van Dr. Schmeltz komen onder-
scheidene bydragen dienaangaande voor, alsmede in de op pag. 265 genoemde
tQdschriften en andere werken.
Een ryke ethnographische verzameling op den Indischen Archipel betrek-
king hebbend vindt men in het j,Rt}ks Ethnographisch Museum" te
Leiden en ook niet onbelangrijke verzamelingen vindt men in het „Ethno-
graphisch Museum van |,Natura Artis Magistra" te Amsterdam, in
het „Museum voor Land- en Volkenkunde" te Rotterdam en in het
„Koloniaal Museum te Haarlem". Te Batavia bezit het „Bataviaasch
Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen" een ryke ethnolo-
gische verzameling en tevens een archeologische verzameUng.
Het oudheidkundig onderzoek van den Indischen Archipel heeft ons vooral
leer^n kennen, welke vreemde invloeden op het volksleven, op kunst en gods-
dienst aldaar gewerkt hebben. Het vormt aldus een element in de cultuur-
geschiedenis van den Archipel, en terwtjl die cultuurgeschiedenis de ontwikke-
ling van het heden verklaart, staat zy in verband met ons onderwerp. Toch
mogen wtj daarin niet verder gaan dan enkele namen en zaken aan te stippen.
Wie de geschiedenis van de beeldende kunst in den Indischen Archipel
wil loeren kennen, leze de belangrijke artikelen van G. P. Rouffaer „Kunst"
en van Dr. Brandes, j,Oudheden'^ in de Ëncyclopaedie van Ned. Indië, waarin
naast zelfstandige overzichten ook de litteratuur wordt aangegeven, en verder
wijzen wfl op het artikel van Rouffaer: „Tjandi Toempang*' (Indische Gids
Febr. 1903). De mannen, die zich met 'het onderzoek der oudheden in den
Archipel hoofdzakeiyk bezighielden, waren, nadat Raffles door zQn werk
„History of Javci!^ in 1817 de wetenschappeiyke geesten had wakker ge-
roepen, van de ouderen de taalgeleerden als: Friederich, Cohen Stuart,
Van der Tuuk, Prof. Kern, K. F. Holle, de gedeeltelijk meer in archeo-
logische richting onderzoekenden, als: Brumond, Dr. Leemans, Wilsen en Van
Kinsbergen. In den lateren tyd hielden zich met de studie der oudheden bezig :
Dr. Brandes, Dr. R. D. M. Verbeek, W. P. Groeneveldt, J. W. IJzerman,
Groneman, G. P. Rouffaer, C. M. Pleyte, e. a.
Terwyi deze onderzoekingen meestal op zich zelf stonden, werd in 1886
opgericht de „Yereeniging van Oudheid, Land- en Volkenkunde'* te DJolgokarta
r
m
IJ
i
ï
.1;
i
» 1'
il
i
si
tl
t
J
5 '■■,
f
4
^1
268
die het verzamelen en bearbeiden of doen bearbeiden van gegeyens der oud-
heidkunde op Midden- Java ten doel heeft. In 1902 werd Dr. Brandes de leider der
officieel ingestelde oudheidkundige opneming van Java, die de resultaten publiceert.
II. VOLKENKUNDE VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
A. Anthropologische indeeling.
Bevolking De bevolking van den Indischen Archipel bestaat
cwpei!^ o4r- ^* inboorlingen en verder uit vreemdelingen, die
zicht. zich hier tijdelijk of ten deele voor goed gevestigd
hebben. Daar de binnenlanden nog niet voldoende bekend zijn,
valt het aantal bewoners niet anders dan bij schatting voor
groote gedeelten op te geven, en ook in de overige gedeelten
kan geen eigenlijke volkstelling plaats hebben.
Men schat het tetaal aantal der bewoners van het Neder-
landsch gedeelte in den Archipel op ± 38 millioen, waarvan onge-
veer 98 ®/o inboorlingen of inlanders zijn en 2 ^/o vreemdelingen.
De vreemdelingen in den Archipel zijn in aantal beter be-
kend dan de inlanders, omdat op dezen meer toezicht bestaat,
In 1900 bedroeg het aantal der Europeanen in het Neder-
landsch gebied 75800, dat der Chinee zen 537300, dat der Ara-
bieren 27300 en dat der andere vreemde Oosterlingen
16600.
Bij het bespreken van de bevolking van den Indischen
Archipel zullen wij ons in de eerste plaats bezighouden met
de Inlanders, die het hoofdelement uitmaken en daarna met
de vreemdelingen. Waar wij van de bevolking spreken, hebben
wij de eigenlijke Inlanders op het oog; de andere zullen met
hun eigen namen worden aangeduid.
Anthropoio- Tocu Blumenbach in 1775 zijn anthropologische
gische indce- indeeling der menschheid, voornamelijk op grond
ling. Maleiers 1 1 • -n 1 . ..n o n 1 1 ji
en indone- der huidkleur, m vgf rassen gaf, welke lang gevolgd
siërs. werd, bracht hij de volken van den Indischen Ar-
chipel met die van Australië te zamen tet één ras, dat hij den
naam van Maleische of Bruine ras gaf. De samenvoeging
I
V
269
der bewoners van den Archipel met die van het werelddeel
Australië tot één geheel kon bij nadere kennis van de bewoners
van Australië en Nieuw-Guinea niet worden volgehouden. Müijler
in de „Allgemeine Ethnographié*^ (eerste druk 1873), die in aan-
sluiting bij HSiCKEL, den haargroei naast andere physische eigen-
schappen in rekening bracht, in verband met de talen, onder-
scheidde: Maleiers, Papoea's en Australiërs. Peschel, in zijn
^ Völkei^kunde'' (eerste druk 1874), nam 7 rassen aan; hij rekende
de Maleisch-Polynesische volken tot de Mongoolsche volken,
en onderscheidde verder nog de Papoea's en Australiërs als af-
zonderlijke groepen. Hoewel Peschel zich niet bepaald vanden
term ras bedient, ging hij toch mede van physische eigen-
schappen uit, en wijst hij op het diepgaand verschil van Pa-
poea's en Maleiers.
De indeeling der bevolking in rassen is tot nog toe niet
algemeen opgelost, zeiden wij, en ook omtrent de nadere in-
deeling der bewoners van den Indischen Archipel is men nog
niet tot eenheid gekomen. Toch willen wij de belangrijkste
resultaten samenvatten en de terminologie toelichten, waar-
aan wij ons zullen houden.
Door LoGAN en Hamt (1877) is de naam Indonesiërs
ingevoerd voor die inboorlingen van den Archipel, welke noch
tot de eigenlijke Maleiers, noch tot de Papoea's behooren, dus
voor volksstammen, die als de aborigenen (oorspronkelijke in-
woners) van den Archipel kunnen gerekend worden. Later is
de naam Indonesiërs wel slordig gebruikt en algemeen op de
bewoners van den Archipel toegepast, zooals men ook wel van
Indonesië sprak, (zie pag. 1 9) doch Dr. ten Kate, Deniker e. a.
nemen den naam weer in haar oorspronkelijke beteekenis aan.
Kunnen de Indonesiërs, in dien zin opgevat, dus als de
oorspronkelijke bewoners van den Archipel worden aangemerkt,
waarvan nog enkele restes in de binnenlanden of uithoeken
bewaard zijn, zooals de Bad o e j's in zuidelijk Bantam, de Teng-
gereezen(?), de Bataks, Koeboe's en eenige kleine stam-
men op Sumatra, de bevolking van N j as en de eilanden ten Z. er
van, de D a j a k s van Borneo en de z. g. A 1 f o e r e n van Celebes,
de Molukken en de Kleine Soenda-eilanden, — de hoofdbevolking
in de W. helft van den Archipel kan men samenvatten als het M a-
'V'
' •
. • il
r
1.
i
;
'UI
r^,
r
II
<■ 'i
i t
^J ■
1 ■ ♦■
1 n.1
■l1
1
270
leische ras. Hiermede worden meest alle bewoners van de
Groote Soenda-eilanden en de niet-negrolde bewoners der ov^erige
eilanden van den Indischen Archipel aangeduid. (Van het ras
moet de volksstam der Maleiers in engeren zin onderscheiden
worden). Men kan als waarschgnlijk aannemen, dat de Indonesiërs
door de later aangekomen Maleische volken werden verdrongen
naar de binnenlanden, waar zij ten deele staande bleven, terwijl de
Maleische volken zich in de kustlanden vestigden. Dergelijk terug-
dringen van oude volkselementen in uithoeken des lands ziet
men op vele plaatsen der aarde.
Groot is het lichamelijk verschil tusschen de leden van
het Maleische ras en de Indonesiërs wel niet, maar het werd
toch door de anthropometrie geconstateerd. De Maleische volken
zgn brachycephaal (kortschedelig) of hyperbrachycephaal, de In-
donesiërs der binnenlanden, zoowel van Java als van Sumatra en,
Celebea, zijn mesocephaal (gemiddelde schedellengte). Dit laatste
werd ook bij de Dajaks als gemiddelde gevonden voor de stammen,
waarover de metingen van Dr. Nieuwenhuis liepen.
Bij onderscheiding der stammen werd echter opgemerkt,
dat Kajans, Poenans, Tamans Bëkëtans en Kantoek-Dajaks tot
': de brachycephale groep moeten gebracht worden, de Oeloe-ajar-
Dajaks, Soeroe Dajaks en Mahakkam-Kajans tot de dolicho-
,j cephalen. Daarbij is opmerkelijk, dat de dolichocephale Oeloe-
ajar-Dajaks zich ook door donkerder huidkleur onderscheiden.
In verband met andere waarnemingen valt uit het een en
ander af te leiden, dat de bewoners van Borneo, ook na uit-
zondering der Kust-Maleiers, geenszins als een eenheid mogen
beschouwd worden, en da;t het onjuist is deze bevolking, gelgk
vroeger meestal geschiedde, enkel als de Dajaks aan te duiden.
Borneo wordt van somatisch verschillende volksstammen be-
woond, die voorloopig alle nog tot de Indonesiërs moeten ge-
rekend worden.
Volgens Kohlbeugge's opvatting zou op Borneo dezelfde
volkstoestand bestaan als op Java. In de kuststeden leven op
Java de eigenlgke Maleiers, op het land langs de gansche kust
de Soendaneezen, Javanen en Madoereezen, die somatisch niet
van de kust-Maleiers zijn te onderscheiden, terwyl diep in het
binnenland eenige restes der oorspronkelijke Indonesiërs geïsoleerd
271
wonen. Op Bomeo is de bevolking van Banjermasin en Pon-
tianak met die van Batavia en Soerabaja te vergelgken; beide
zijn Maleiers. De Kajans en Poenans op Borneo komen over-
een met de Javanen van Java en de geisoleerde bergstammen
van Java als de Badoejs en de Tenggereezen zijn tegenhangers van
de Oeloe-ajar-Dajaks op Bomeo,
Omtrent de lichaamsgrootte werden in Bomeo de volgende
resultaten verkregen. Voor de volwassen mannen der Dajaks
bij de Kajans kan een gemiddelde lengte van 158,4 cM. worden
aangenomen, bij de Poenans 158 en bij de Oeloe-ajar Dajaks
157,1 cM. Hieruit blijkt, dat de Dajaks tot de kleinere volken
van den Indischen Archipel behooren. Zij zijn kleiner dan de
Bataks, die 160,5 cM., de Tenggereezen, die 160,4 cM. lengte
hebben. Met de Gorontaleezen, 158,4 cM. en de Enganeezen,
157 cM. komen zij het meest overeen. Bij de volwassen vrouwen
der Kajans vond men gemiddeld een lengte, welke 14 cM. ge-
ringer is dan die der mannen, terwijl gewoonlijk het verschil
slechts 10 — 12cM. bedroeg.
Dat de Dajaks in 't bijzonder en in 't algemeen de inboor-
lingen van den Indischen Archipel kleiner zijn dan de Polynesiërs,
wier lengte varieert van 172 — 177cM. spreekt hieruit duidelijk.
Voor den Indischen Archipel verdient het de aandacht, dat de
bewoners der vlakten er kleiner zgn dan die van de bergge-
westen. Zoo vindt men voor de Dajaks van Loendoe, voor de
Badoejs op Java en voor de Tenggereezen in het dorp Seda-
heng bij alle 165 cM. Dat het gebergte-klimaat hier invloed
op de lengte der bevolking heeft, is mogelgk, maar nog niet
verklaard.
In het algemeen kan men zeggen, dat de Indonesiërs zich
onderscheiden door sluik- of lichtgolvend haar, lichtbruine of
gele huid, kleine gestalte, platten, soms concaven neus, ruit-
vormig gezicht, terwijl de schedel meso- of dolichocephaal is.
De Maleische volken zijn iets langer dan de Indonesiërs en hebben
een brachycephalen schedel. De algemeene physionomie der Ma-
leische volken zullen wij beneden, vergelijkend met de Pa-
poea's, schetsen. Tot het Maleische ras behooren de Ma-
leiers in engeren zin, de Atjehers en Pedireezen,
Javanen, Soendaneezen en Madoereezen (sommigen
%
»• iJ
c
I
f
272
willen anthropologisch Madoereezen en Soendaneezen tot Indo-
nesiërs brengen), de Palembangers, Lampongers, de Ma-
kassaren en Boegineezen en de Moluksche Maleiers
op onderscheidene eilanden, en de Bal in e e zen.
Wg moeten er hier op wijzen, dat de Maleische volken
geenszins van onvermengde afkomst zijn. Welke volkselementen
zich hierin hebben opgelost in den loop der eeuwen, hoe Hin-
doe's, Chineezen en andere Aziaten er invloed op hadden, valt
nog niet te zeggen. Al mag men Azië als het vaderland der
eilandbewoners aanmerken, de geschiedenis en omstandigheden
der verbreiding over den Archipel zijn niet voldoende bekend.
Vergelijking Scherper dan tusschen Indonesiërs en Maleische
van het Ma- yolkcn valt het lichameliik verschil in het ooff tus-
leiscne ras en •' ^
het Papoe- schcn de Maleiers en de Papoea's van Nieuw-Guinea
asche ras. ^^ ^^ omliggende eilanden, terwgl met dezen weder
de Melanesiërs en deNegrito's derPhilippijnen veel overeenkomen.
Het algemeene type van het Maleische ras herinnert in
physionomie sterk aan het Mongoolsche ras. De huidkleur der
Maleische volken is lichtbruin, het hoofdhaar zwart en stijf,
de baardgroei zeer zwak ontwikkeld en ook overigens het lichaam
bijna haarloos. De lichaamslengte is gemiddeld kleiner dan die
der Europeanen, de vormen zijn goed geproportioneerd, krachtig
doch niet robust, de handen klein, de voeten breed en kort.
In het oog vallend zgn de korte, platte, aan de spits dun toe-
loopende neus en wijde neusopeningen, de zwarte, een weinig
scheef staande oogen, en de uitkomende wangbeenderen.
Een scherpe tegenstelling hiermede maakt de Papoea. Hij
is grooter van gestalte, heeft een bijna zwarte huidkleur, en
zijn wollig kroeze haargroei, die het hoofd als een raagbol om-
sluit, bijna zwart van kleur, steekt scherp af bij het sluike
haar van de Maleische volken. De Papoea heeft een lang ge-
zicht, dat van onder en van boven eenigszins spits toeloopt,
een grooten, vooruitstekenden neus en uitpuilende wenkbrauwen.
Geheel in tegenstelling met de Maleische volken is het lichaam
der Papoea's goed behaard, terwijl ook de baardgroei zich flink
ontwikkelt, wanneer de baardharen niet worden uitgetrokken,
gelijk bij enkele stammen gewoonte is.
1
I
Ui
273
Heeft de Maleier iets Mongoolsch in zgn uiterlijk, de Pa-
poea heeft veel Negerachtigs in uitdrukking, en men rekent hem
daarom ook tot de negroïde of negerachtige volken.
Met den Neger heeft de Papoea wel het kroeze wollige haar
gemeen, doch bij nauwkeurig onderzoek onderscheidt zijn haar
zich toch van het Negerhaar. In plaats van de onregelmatige,
spiraalvormige krullen der laatsten, waarbij het haar dikwijls
in ongelijke afdeelingen heen Bn weer gebogen en gedraaid is,
vertoont het haar der Papoea's zich wel sterk maar meer
regelmatig gegolfd. De windingen liggen alle in hetzelfde vlak,
zoodat wel dat der Papoea's, maar niet het Negerhaar met
schapenwol kan vergeleken worden. En even in 'toog vallend
onderscheidt zich het haar der Papoea's van het veel minder
gewondene, meest enkel lichtgolvende haar der Polynesiërs en
Australiërs.
De vorm van het hoofd der Papoea's is uitkomend doli-
chocephaal, een karakteristiek verschil met de mesocephale
Polynesiërs en de bijna brachycephale Negrito's. De schedel der
Papoea's is betrekkelijk klein, de onderkaak sterk vooruit-
springend.
Het bovenstaande wijst voldoende gronden aan, om de
Papoea's in physiologisch opzicht als een afzonderlijk ras te
beschouwen, en geenszins als de vrucht van rassenvermenging.
Het grootst is de overeenkomst der Papoea's, gelijk wij
zeiden, met de kroesharige rassen van Afrika"; misschien dat
er oude verwantschap tusschen Negers en Papoea's bestaat.
Het was Hüxley, die het eerst op een mogelijken samenhang
tusschen beide menschengroepen wees. Niet alleen lichamelijk,
maar ook in temperament en karakter vindt men vele eigen-
aardigheden, die daarvoor spreken. Doch in zuiver ethnogra-
phisch opzicht zijn er nog geen aanduidingen, die op een der-
gelijke betrekking wgzen, en bij de negertalen is nog geen
verwantschap met de talen der Papoea's gevonden. Blijft aldus
de afkomst der Papoea's nog altijd een onopgelost raadsel, als
ras zijn zij van de Maleische volken te scheiden, en het ver-
schil valt schier onmiddellijk in het oog.
Niet alleen lichamelijk, ook in psychisch opzicht, in tem-
perament en karakter, verschillen de Maleische volken van de
18
274
Papoea's en andere omringende volken. De Maleier staat be-
kend als in zich zelf gekeerd en weinig vatbaar voor levendige
indrukken. Zelden bemerkt men, wat er in hem omgaat;
moeielijk is bjj den Maleier waar te nemen, of hij door ver-
wondering, verrassing of vrees wordt aangegrepen. Van vleierij,
vooral ten opzichte van zijn meerderen of hen, die hij noodig
heeft, is hy niet afkeerig ; gevoelens van dankbaarheid zijn niet
levendig bij hem. De Maleische -volken zijn gesteld op vormen,
die zij trouw in acht nemen, en het verzuim der vormen weegt
zwaar bij hen. Daarmede staat in verband, dat zg zeer geneigd
zijn tot uiterlijk vertoon, iets wat de Maleiers er niet zelden
toe brengt meer uit te geven, dan z^ met het oog op hun
middelen mogen doen. Maar zij zijn zorgeloos van aard, leven
als het ware bij den dag. Arbeiden doen zij niet gaarne; ar-
beiden om te sparen voor de toekomst, daartoe hebben zfl geen
prikkel en zij denken er weinig aan. Zig houden van spel, van
vrouwen en opium rooken; alleen de Maleiers der Padangsche
Bovenlanden en een gedeelte der Bataks maken op het laatste
een gunstige uitzondering.
In het spreken is de Maleier langzaam, bedaard, en zelfs
als hij eenig onderwerp opzettelijk te behandelen heeft, komt
hij niet zonder veel omwegen tot de zaak. Dit alles geldt vooral
bij de stammen, die eeuwenlang onder vreemde heerschappij
stonden. In dit maken van omwegen komen zij wel eenigszins
overeen met de Chineezen.
Hoe geheel anders zijn de karaktertrekken der levendige,
onstuimige, prikkelbare Papoea's, koen tot boud toe in hun óp-
treden. Terwijl de Maleiers hun gevoelens trachten te verbergen,
geven de Papoea's daaraan lucht* door luid geschreeuw, gelach
en wild gespring. De Papoea's zijn echt levendige, impulsieve,
zorgelooze wezens, van opgeruimde natuur, die zonder beden-
king aan al hun gevoelens en stemmingen uitdrukking geven. De
familiezin is sterk bij hen ontwikkeld, vrouw en kinderen be-
handelen zij meestal goed, en de droefheid by den dood van
verwanten is oprecht. De Papoea's zijn van natuur zeer hartstoch-
telijk, en daarin liggen ook de oorzaken voor andere schaduw-
zijden van hun karakter. Hun onoverkomelijke begeerte ooi
schoone voorwerpen, die zij bij vreemden ontdekken, te bezitten ,
275
de onvertrouwbare houding tegenover vreemden, en het spoedig
opvliegen in toom, zij het ook dat die eveneens spoedig weer
vergeten is, dit zign eigenschappen^ die het minder gemakkelijk
maken om betrekkingen met hen aan te knoopen.
Goede, volhardende arbeiders zijn de Papoea's niet. Een
ernstige levensopvatting is hun in elk opzicht vreemd, en als
echte natuurkinderen van hun schoon en zonnig vaderland voeren
zij een bestaan, dat in vreugde en verdriet van het oogenblik
afhangt, en welks einddoel schgnt te zijn vrg en vroolijk levens-
genot te smaken. Zelfs dan wanneer zij, zooals de Motoe's, lang-
durige, niet ongevaarlijke zeetochten ondernemen, wordt toch
deze tijd van inspanning door feesten en rusttijd van maanden
lang afgebroken, zoodat die tijd zoowel feesttijd als arbeidstgd is.
De overeenkomst der Maleische volken met de Polynesiërs
is veel grooter dan met de Papoea's. De huidkleur der Poly-
nesiërs is in het algemeen lichtbruin, hun schedel is brachy-
cephaal tot mesocephaal, het voorhoofd laag, de neus plat of
gebogen, de oogen zijn klein en levendig. Het haar is zwart tot
bruin, stijf of gelokt. Over 't geheel zijn zij lichamelijk flink,
sterk gebouwd.
Met de Papoea's verwant, zoo niet bijna geheel identiek
gelijk enkelen meenen, o. a. A. B. Meijer, zijn de Negrito's, de
oorspronkelijke bewoners der Philipp^jnen. Vertegenwoordigers
van het Papoeasche ras vindt men ook meer of minder vermengd
op de eilanden in de nabijheid van Nieuw-Guinea.
Wat betreft Timor is het oordeel over de bevolking zeer
verschillend. Salomon Müllsb en J. G. F. Riedel ontkenden het
bestaan van een Papoea-a chtig ras op Timor, Wallage en de
onderzoekers der Gazelle-expeditie namen dit aan. Dr. ten Kate
kwam bij - zijn reizen op Timor tot het besluit, dat in de streken,
die hij bezocht, zich overgangstypen gevormd hebben, waarbij
het Negroïden-element domineert in het westen, het Indonesische
in het midden des eilands.
Dat zoowel Negrito's als Papoea's in de ethnogenie van
Timor een rol gespeeld hebben, acht Ten Kate onbetwistbaar,
de physische kenmerken pleiten daarvoor. Ook op het aangren-
zende eiland Samaoe en op Rotti werd duidelijk Negroïden-invloed
waargenomen, hoewel in mindere mate dan op West-Timor.
276
Op Savoe is die invloed slechts sporadisch en flauw bemerk-
baar, op Soemba ontbreekt hij geheel, enkele Endehsche
emigranten van later dagteekening buitengesloten. Doch de
meest zuivere Negroïden trof Dr. Ten Kate aan op Flores,
vooral te Hokor. Wel maakten vroegere berichtgevers van
donkere en kroesharige bewoners van dit eiland melding, doch
onmiddellijke waarnemingen ontbraken. Ook op Adonare en
Solor werd Negroïden-invloed geconstateerd en op Lomblen en
Alor schgnt het Negroïden-element zeer sterk te zijn.
VoN BosENBEBo heeft beweerd, dat er op het eiland Engano,
bij Sumatra, Negrito's voorkwamen, een meening, die lang heer-
schende bleef, totdat Modigliani in 1891 dat eiland bezocht,
waarbij bleek, dat hier geen kroesharige bewoners voorkomen,
maar dat de bewoners in vele opzichten, ook ethnographisch,
overeenkomst hebben met die der Nikobaren. Ook de eilanden-
groep van Mergui in de golf van Pegu, waar men vroeger
Negroïden meende te vinden, bleek bij later onderzoek daar
buiten te vallen*
B. Talen en taalfamilies in den Archipel.
Talen en ^^ bewoners der aarde hebben zich als sociale
dialekten wezcus, door de geestelijke gemeenschap, waarin zij
indischen tot elkander staan of gestaan hebben, noodwendig tot
Archipel, groepen of kringen vereenigd. De gemeenschappelijke
taal is het teeken en het middel dier gemeenschap. In den loop
der tyden heeft zich de taal ontwikkeld, hier tot een eenheid
over een grooter volksgebied, daar over een kleinere oppervlakte.
De geographische gesteldheid des lands, de isoleering of ver-
binding der deelen, de betere of 'slechtere verkeersmiddelen, de
natuurlijke of geestelijke behoeften om met elkander in verkeer
te komen, de historische gebeurtenissen, dit zijn eenige belang-
rijke factoren in het proces, waardoor de taalgemeenschappen
uitgebreider of beperkter zijn geworden.
De Indische Archipel, met zijn verdeeling in eilanden, met
het isolement van vele bewoners in de afzonderlijke gewesten
der eilanden, met weinig behoeften der bewoners om met elkan-
der in aanraking te komen, met gemis aan groote staatkundige
277
eenheden, was door dit alles als voorbestemd tot de vorming van
vele kleine afzonderlijke gemeenschapskringen en derhalve ook
van vele talen en dialekten. In de laatste eeuw zijn die talen eerst
beter bestudeerd geworden, en hoewel nog geenszins alle vraag-
stukken dienaangaande zijn opgelost, en de taalgrenzen nog
niet bekend zijn, weten wg toch wel, dat de taalverdee-
ling in den Archipel een bonte staalkaart vormt. In een schets-
kaartje hebben wij de geographische verbreiding dier talen
aangegeven, bewerkt naar de taalkaarten van K. F. Holle.
Daar de taalgrenzen en taal verwantschappen niet voldoende
bekend zijn, heeft het kaartje slechts voorloopig waarde, en
bepalen w^ ons enkel tot de aanwijzing van de geographische
verbreiding der talen. Dit heeft in ethnographisch opzicht be-
teekenis, daar elk taaigewest ook in andere geestelijke op-
zichten veel overeenkomstige toestanden omvat. De staatkundige
toestanden komen hiermede echter niet altgd overeen, zoo-
dat een taal nu weer tot een enkel volk beperkt is, zich dan
over meer volken of volkjes uitstrekt.
De belangrijkste talen in den Archipel laten wij in het
volgend geographisch overzicht volgen.
I. Sumatrasche talen. ^
1. A^ehsch.
2. QoQoacK
3. Bataksch (MandeliDgsch (Angkola*8ch en Zuid-Mande-
lingsch), Toba'sch, Daïri'sch (Karo'sch, Ala'sch,
Singkelsch, Pak-Paksch)).
4. McUeisch (Eiouw-LinggaMal., Menangkebau Mal., Midden-
Maleisch, Mamaqsch).
5. Bec^angacK
6. Lampongsch (Pabyansch, Aboengscb).
7. SimaloeracK
8. Niaa'ch.
9. Mentawefsch.
10. Engano^sch,
n. Javasche talen.
1. Soendaneeach,
2. Javaanach.
3. Madoereeach.
279
VERKLARING VAN HET TAALKAARTJE.
Java.
Celebes.
1. Cheribonsch-Javaansch.
1. Tontoli'ach.
2. Maleiscb.
2. Boewoolsch.
3. SoendaneeschJavaansch.
3. Tominisch.
4. Holontalo'sch.
6. BoladJigoo'sch.
Kleine Soenda-eilanden.
6. Kaidipanach.
7. Bone'sch.
1. Balineesch.
8. Bola&Dg-Mongondow8Ch.
2. SasakBCh-Balineesch.
9. Ponosakansch.
3. Sasaksch.
10. Bentenanscb.
4. Soembawaneesch.
f Tompakewa'sch.
5. Bimaneesch.
.. 1 Tondano'sch.
6. Soembaneesch.
' 1 Tomboeloe'sch.
7. Endebscb.
' Tonaea'sch.
8. Timoreesch.
12. Tonsea'sch.
13. Esóeli'ach.
SUMATRA.
14. Parigi'sch.
15. Barëe-taal.
BaJtaksch,
16. Loeinanscb.
17. Mandarach van Balangnipa.
1. Karo-Karo'sch.
18. liandarsch van Ma<i|jene.
2. Ala*scb.
19. Tora^jasche dialekten.
3. Daïri'sch.
20. Tomsitsch of Tomori'scb.
4. Toba'scb.
21. Toboengkoo'ach.
5. Mandelingsch.
22. Boegineeach.
28. Tiaiwoei'scb of Tokea'sch.
LampongacK
24. Doeri'sch en Maiwa'sch.
Makasaarsch.
a. Maleisch.
Toeratea'sch.
a. Toelang-Bawang-Aboengrsch.
25. Makasaarsch van Bonthaln.
c. Aboengsch.
Bira Saleyereesch.
d. Pabyansch.
^Saleyereesch.
e. fioemi Agoengsch.
26. Layolo'sch.
27. Boetonsch.
Midden- Mdleisch.
28. Binongko'sch.
29. Banggsga'sch.
1. Pasëma'sch.
30. Soela'sch.
280
IIL Talen van Celebes
en omliggende
eilanden.
1. Sangireesch (Sangiheesch) op de Sangir-eilanden (Ta-
boekansch, Taroena'sch, Manganitoe*schy Tama-
ko'sch, Siawoe'sch, Tagoelandangsch).
2. Tcden der Mmahasa (Toumboeloe'söh, Tondano'sch (To-
looer8ch),Tompakewa'sch,Ton8awang8ch,Tonsea*8ch).
3. Boladng-Mogondowsch (BolaSng Mongondowsch, Pono-
sakansch).
4. Holontalo'sch (Holontalo'sch, Bone'sch).
5. Tomini'sch (Mandareesch-Tomini'sch, Kigeli'sch T., Pa-
goewatsch).
6. Loeinansch (Toehansch).
7. Kaidipanach.
8. Boeolach.
9. TontoUsch.
10. Malasa^scK
11. Tara-taal (Parigi'sch).
12. Barëe-tadl (Poso'sch, To^o*8ch, Ampanansch).
18. Kc^dfsch (Falo*8ch).
14. Toracijasche didkhten (Koelawl'sch, Napo'sch, 6oeri*8cfa
en Maiwa'sch).
15. MandareescK
16. BoegineescK
17. Mcüeassaarsch (Toeratea'sch, Makassaarsch van Bont-
hain, Bira-Saleyereeach, Saleyereesch).
18. BoeUmsch (op Boeten).
19. Lamoe^ach,
20. Toboengkoe*8ch,
21. Tomailsch of TonUrCsch.
22. Banggc^asch of Pélingsch.
Op de kleine Soenda-eilanden wordt gesproken op Bali
Balineesch, op Lombok in het westen Sasaksch-Bali-
neesch, in hetmiddenSasakscheninhetoostenSasaksch-
Soembawaneesch; op Soembawa in de westelijke helft
Soembawaneesch, in deoostelgke Bimaneesch. Op West-
Flores spreekt men Mangeraische dialekten, in het mid-
den Lioesch en Endehsch, Paga'sch, en in 't oosten
Solorsch; op Soemba Soembaneesch, op Timor spreekt
men in den kring om Koepang Koepangsch en verder op
het eiland verschillende dialekten.
In de Molukken vindt men het Ternataansch, Gale-
lareesch, enz. enz.
Op Nieuw-Guinea worden onderscheidene talen gesproken
281
Taaiverwant- De Vergelijking van de onderscheiden talen in
TsudfamiiiM ^^^ Indischen Archipel onderling en met die der
Het stamland aangrenzende gewesten heeft overeenkomsten doen
p^i^nwSchS' ^^^ ^®* ^i^^* komen, die er op wijzen, dat zg,
talen. hoezeer thans verschillend en in vele opzichten op
zich zelf staande, eens met elkander in betrekking z^n ge-
weest, en dat dus de stamvaders dezer volken in een ver
verleden bij elkander gewoond en een zelfde taal moeten hebben
gesproken.
Beeds in 1771 meende Sir Jozef Banks, die met Cook de
eerste reis om de wereld maakte, dat er een zekere verwant-
schap bestaat tusschen de talen der Malei sche stammen. Wil-
helm voN HüMBOLDT vond later eenige bewezen, die aanduidden,
dat de talen der stammen van de Polynesiërs met die der Malei-
sche stammen verwant zgn. De taaiverwantschap tusschen be-
woners van zoo ver verspreide streken leidde hem tot het be-
sluit, dat hun voorouders eens met elkander in nauwe betrekking
moeten gestaan hebben, en er een grondtaal moet aangenomen
worden, waaruit die verschillende talen zijn voortgekomen.
Die conclusie bleek later juist te zijn. Bovenal door de
uitgebreidere en diepere studién van Prof. Kern is duidelgk
aangetoond, dat al de volken van den Indischen Archipel, van
Nieuw-Guinea en van de Polynesische eilanden, verwante talen
spreken, zoodat zij met elkander een groote taalfamilie uit-
maken, die men de Maleisch-Polynesische taalfamilie
kan noemen.
Een belangrijke vraag trad daarbij spoedig op den voor-
grond, nl. deze: waar het land moet gezocht worden, dat als
eerste ontwikkelingsplaats van deze talen kan beschouwd worden ?
De meening van Von Hümboldt, dat de stammen der Po-
lynesiérs de oude vormen dier gemeenschappelgke grondtaal
het best bewaard zouden hebben, bracht Dümont d'Urville en
MoKRENHOUT tot de conclusie, dat ook het oorspronkelijk vader-
land dier groote taalfamilie in Polynesië moest gezocht worden,
zoodat de talen zich vandaar verbreidden naar het westen.
VoN HuMBOLDT kwam zelf reeds tegen die opvatting op. Prof.
Gerlan», in 1865 de verschillende meeningen critisch bespre-
kende, welke uitgesproken waren over de vraag of Polynesié
282
dan wel het Z.0. van Azié het oorspronkelijk vaderland zoude
zijn van de Maleisch-Polynesische volken, wederlegt de eerst-
genoemde opvatting en neemt een stroom der volkenbeweging
in een zeer vroeg historisch tgdperk van het W. naar het
O. aa^.
Prof. H. Kern *) heeft over dit vraagpunt een helderder licht
verspreid. Hg stelt het juiste beginsel voorop, dat geen volk ooit
zijn taal voor eenige vreemde geheel heeft opgegeven, en dat
wij dan ook geen recht hebben om te meenen, dat de Maleiers
of wie ook, klakkeloos de Maleisch-Polynesische dialekten heb-
ben overgenomen. De overeenkomst in woorden en taalvormen
van de Maleisch-Polynesische volken wgst er op, dat zij eerst
bij elkander gewoond hebben, dat zij bij het ontwikkelen van
de eerste taalvormen voortdurend met elkander in aanraking
kwamen, en dat zij daarna zich verspreid hebben over de eilan-
den, uit elkander zijn gegaan en geïsoleerd zijn geworden,
waardoor de talen zich afzonderlijk ontwikkelden, hier meer
en daar minder zelfstandig. Van de oorspronkelijke taal, welke
vóór het uit elkander gaan gesproken werd, zijn er nog vol-
doende vormen overgebleven, die, als men ze met elkander ver-
gelijkt, een eenheid van afkomst aanduiden. Uit de begrippen,
welke deze vertegenwoordigen, leidt Kern de plaats van het oor-
spronkelijk stamland af.
Het onderzoek nu bracht aan het licht, dat in de talen,
welke gesproken worden van Formosa tot Nieuw-Zeeland en
van Madagaskar tot het Paasch-eiland, alleen die van Nieuw-
HoUand uitgezonderd, de namen van sommige dieren, bgv. van
haai, rog, inktvisch, en van enkele planten, bgv. bamboe, pi-
sang, rijst, kokospalm enz. gemeen voorkomen, waaruit wordt
afgeleid, dat al deze volken in een meer of minder ver af gelegen
tijdperk afkomstig moeten zijn uit het land, waar men even-
eens deze produkten vond. Ook uit de overeenkomende namen,
welke thans aan de rijstplant in de onderscheidene gewesten
gegeven worden, blgkt, dat dit gewas in het stamland vóór de
1) H. Kerk, Taalkundige gegefons Toor het stamland der Maleisch-Polynesiftehe Volken
(Veral. en Meded. der K. Akad. ▼. Wetensch. Afd. Letterk. Se reeks VI, 1889).
H. Kekn. De Fidjitaal vergeleken met haar verwanten in Indonesië en Polynesië (Verh.
der Kon. Akad. y. Wetenschappen Afd. LeUerk. XVI, 1886).
283
scheiding en verspreiding der bewoners, als voedsel moet ge-
bruikt zijn, terwijl verder de namen voor de onderscheiding der
r^st te velde (padi enz.) en ontbolsterde rgst (beras enz.) tot
de grondtaal moeten teru^ebracht worden, welke in dat oor-
spronkelijk vaderland gesproken werd. Later, na de verhuizing,
kunnen die benamingen niet overgenomen zgn, omdat de vormen,
waarin de woorden in de talen van den Archipel en van Poljrnesiö
voorkomen, geheel in overeenstemming zijn met de eigenaardige
ontwikkeling van haar klankstelsel, wat niet het geval is bg
woorden, die later zgn overgenomen.
De volken in het gebied der Maleisch-Polynesische talen,
moeten dan, volgens hetgeen de talen leeren, afkomstig zijn
uit een gemeenschappelijk stamland, waar de rgst vóór hun
verspreiding tot hoofdvoedingsmiddel diende. Dat vaderland kan
niet gezocht worden in Polynesië, maar men moet het vinden,
besluit Eebn, in de oostelgke kuststreken van Achter-Indië :
in Annam, Eambodja of Cochin-China. Reeds was er vroeger
door verschillende schrijvers, als door Eeane en Tulb, op ge-
wezen, dat er groote overeenkomst in taal en gebruiken van
verschillende natién of volken van Achter-Indië met de bevol-
king van den Indischen Archipel bestaat.') Hier in Annam,
en. Eambodja of Cochin-China nu, toonde Eern verder aan, bij
volken als de T j a m s , die een Maleisch-Polynesische taal spreken,
moet dus wel het oorspronkelgk vaderland der Maleisch-Po-
lynesische volken gezocht worden. Van dat land uit zullen,
dus besluit men met groeten grond van zekerheid, de verhui-
zingen hebben plaats gegrepen over de eilanden van den In-
dischen Archipel en verder over de eilanden van Polynesié, en
dit zal geschied zijn in een tgd, die eenige eeuwen vóór Chr.
gesteld moet worden, terwijl in een veel lateren tijd van Zuid-
west-Sumatra of de daarbg liggende eilanden waarschgnl^k een
verhuizing naar Madagaskar plaats vond.
Ook tusschen de Maleiers en enkele stammen der Papoea's,
hoezeer lichamelijk onderscheiden, bestaat taaiverwantschap, die
1) Zie: A. H. Kkajtb. Monogntph on tho rolations of the Indo-Chin. and intorooeanic
races and langnages (Joornal of the Anthropol. Inst. Feh. 1880.)
Col. TuLS Notes on analogici of manners between the Indo-Chin. raoes and the races
of the Ind. Archipel (Journal of the Anthropol. Inat. 1880).
284
*
door Prof. Kern'') nader is aangetoond. Deze stelde door ver-
gelgking van het Mafoorsch en enkele andere Papoea'sche talen
. van Nieuw-Guinea met talen van den Archipel en Polynesië in het
licht, dat woorden, welke de eenvoudigste begrippen aanduiden,
als termen voor eten, drinken, slapen, tel- en voornaamwoorden,
vuur enz. in die talen overeenkomen, zoodat deze woorden reeds
van den aanvang af bij de Maleisch-Polynesische volken aanwezig
en hun gemeen moeten geweest zijn.
Of alle volken van de Maleisch-Polynesische taalgroep oor-
spronkelijk van één volk afstammen, valt niet met beslistheid
te zeggen. De Negrito's op de Philippijnen en de Papoea's op
Nieuw-Quinea en de Melanesische eilanden, geven door hun
uiterlijk, gelijk wij aantoonden, aanleiding hun een andere licha-
melijke afkomst toe te schrijven dan de Maleische volken. Doch
dit kan als vast worden aangenomen, dat hun talen behooren
tot één groep, die der Maleisch-Polynesische talen, en daarbij
moet worden aanvaard, ook al is in een nog verder verleden
tijdperk misschien hun afkomst zeer verschillend, dat Negrito's
en Papoea's toch lang onder den invloed der oorspronkelijke
volken van de Maleisch-Polynesische taalgroep hebben gestaan,
zoodat zij hun grondtaal toen hebben overgenomen, die later,
na het uit elkander gaan der stammen, bij de onderscheidene
volken eene zelfstandige ontwikkeling erlangde.
De groote groep der Maleisch-Polynesische talen bestaat
daardoor uit vele talen en dialekten. De tijd, om deze talen
genetisch te rangschikken of den graad der natuurl^ke ver-
wantschap, waarin zij tot elkander staan, uit te meten, is nog
niet gekomen, zegt Kern. Wel zijn reeds enkele groepen als
eenheden van de andere te onderscheiden, maar hun aantal is
gering. Zoo zgn bijv. alle deskundigen het er over eens, dat de
Polynesische talen in engeren zin: Samoa, Tonga, Tahiti,
Rarotonga, Maori, Hawaii enz. slechts tongvallen zijn
van eenzelfde grondtaal; zij vormen één geheel, één huisgezin,
tegenover de overige verwante talen. Verder kan men de Phi-
lippgnsche talen met inbegrip van de Negrito dialekten, een
eenheid noemen. Zelfs buiten de Philippijnen behooren eenige
1) Kern. Aotei da Vlme CongroB intern. Orientalistes. Sect V Leiden 1885.
285
dialekten tot dat gezin, nl. het Sangireesch, Benten ansch,
Mongondowsch en Ponosakansch, alsook het Formo-
saansch. Op Java vertoonen het Javaansch, Soenda-
neesch met het Lampongsch de blijken van zeer nauwe ver-
wantschap. Maar als het er op aan komt de juiste verhouding
van deze twee tot het Madoereesch en Balineesch te bepalen,
staat men reeds verlegen. Een dergelijk geval doet zich reeds voor
op Noord-Celebes. Daar vindt men het Tomboeloe^sch,
Tompakewa'sch, Tonsea'sch en Tondano'sch innauwe
verwantschap tot elkander staan, en zij vertoonen een menigte
punten van overeenkomst met de Philippgnsche, Sangir-
sche, Mongondowsche groep, doch de afwijkingen zijn
van dien aard, dat ze niet tot hetzelfde gezin kunnen gebracht
worden. En wie zou. in staat zgn thans een formule te vinden
voor den graad van verwantschap tusschen Maleisch en Javaansch
bijv. of zel& tusschen Bataksch en Maleisch t
Het zal nog lang duren, vóór men in staat zal zijn een
stamboom van de Maleisch-Polynesische talen op te maken,
zoo die tijd ooit mag komen. Aldus Kern, die ons ook later
nog schriftelijk mededeelde, dat thans de systematische rang-
schikking der Maleisch-Polynesische talen nog niet mogelijk is,
al is bekend, dat enkele talen zich nader bij elkander aansluiten.
o ht ^Ö zullen in korte trekken eenige algemeene
der talen In eigenschappen en bijzonderheden van de onderschei-
*Arcïü^^A? ^^^^ talen en hun gebied in den Archipel in een
Taiwi op Su- overzicht mededeelen.
°^^^' 1. De Maleische taal en de Maleiers in
engeren zin. Van de talen in den Archipel heeft het Ma-
leisch, in engeren zin als taal beschouwd, de grootste geogra-
phische verbreiding. Zij is eigenlijk de moedertaal van de Ma-
leiers in beperkten zin, een volksstam, waarvan men vertegen-
woordigers vindt op Malakka, den Riouw-Lingga- Archipel en Su-
matra in aaneengesloten menigte, terwijl zij aan de kusten van
Java, Bomeo en in de Molukken verspreid wonen. De leden
van het volk der Maleiers toch waren steeds echte kosmopo-
Ueten, lieden, die zich overal in den Archipel als handelaars
vestigden, zich gedeeltelijk met de overige inlandsche bevolking
286
der eilanden vermengden, en hun taal overal overbrachten, waax
zij optraden, zoodat die daardoor verkeerstaal werd, een
lingua franc a, schier in den geheelen Archipel, waar-
mede men overal terecht kan, ook bij volken, die onder elkander
een andere eigene taal spreken. Zoo was het reeds lang en zoo
is het nog.
De Maleische taal heeft daardoor een eigenaardige betee-
kenis in den Indischen Archipel verkregen, en wordt niet alleen
door de eigenlijke Maleiers gesproken, maar is als internationale
taal het voertuig van geestelyk verkeer. Zij wordt gebruikt door
handelaren in den geheelen Archipel, door ambtenaren in bun
omgang met inlandsche vorsten en hoofden, en in de briefwis-
seling met deze gevoerd, terwijl in de Molukken en Menado
ook de zendelingen zich daarvan bedienen. Toch staat de getal-
sterkte dergenen, die Maleisch' als moedertaal spreken in den
Archipel, niet in verhouding tot den omvang van het taalgebied.
Men schat het aantal, voor wie het Maleisch de moedertaal is,
d. i. de echte Maleiers met insluiting van het Menangkabausch,
op ongeveer 3 millioen, en daarbij komt nog ongeveer 72 millioen
andere Inlanders, Chineezen e.a. De Maleische gewesten zijn
dun bevolkt, en de Maleiefs vermenigvuldigen zich niet zoo sterk
als bijv. de Javanen en Madoereezen.
In den tgd, toen Jan Hütgen van Linschoten Indië bezocht,
(eind der 16^« eeuw) was, zooals hij getuigt, de Maleische taal
reeds vermaard en werd zij gehouden voor de hofielijkste en ge-
schiktste van het geheele Oosten. Hij vervolgt : ,En die in Indië
deze spraak niet kan, die mag niet mee, gelijk bij ons het
Fransch," Al was de gouden tijd der Maleische taal toen reeds
voorbij, toch bleef tot de 18^® eeuw de Maleische taal op Java
en Sumatra nog als een geleerde verkeerstaal beschouwd.
Het Maleisch, dat in verschillende gedeelten van den Ar-
chipel gesproken wordt, is niet hetzelfde. Te Batavia vooral is
het Maleisch in een toestand van verwording gekomen door de
afslijting van de aanhechtsels bij de afgeleide werkwoords- en
naamwoordsvormen. Daardoor is hier een bedorven Maleisch ont-
staan, dat in de gewone spreektaal wel eens laag-Maleisch
genoemd wordt, terwijl de zuivere taal als hoog-Maleisch
wordt aangeduid. Deze klassificatie is echter onjuist; er bestaan
287
geen twee Maleische talen, maar er bestaat alleen echt of zuiver
Maleisch en een slecht, onzuiver Maleisch, dat geheel naar de
plaatselijke gesteldheid een bgzonder karakter verkregen heeft,
Men heeft daardoor te Batavia, Soerabaja, Semarang, Ambon,
Menado, Palembang en Bandjermasin en elders een eigen ge-
kleurd Maleisch, met locale woorden en vormen, dat den bij-
naam heeft naar die plaatsen.
De Maleische taal heeft zich veel verrijkt met woorden
uit andere talen. Sanskritwoorden werden in het Djohorsch of
Malakaansch Maleisch opgenomen, omdat de voorstellingen en
begrippen, welke deze woorden uitdrukken^ den Maleiers onbe-
kend waren. Langs den weg der letterkunde drongen die tot
het volk door. Arabische woorden zijn het meest doorgedrongen
in het Maleisch met den godsdienst van Mohammed, terw^l even-
eens Arabische woorden en ook Perzische door het handelsverkeer
in het Maleisch zijn overgebracht en in het litterair Maleisch
vindt men Portugeesche woorden. Het verbasterd Maleisch heeft
vele woorden van anderen aard opgenomen, op elke plaats bij-
zonder van de volken, waarmede de Maleisch sprekenden in aan-
raking kwamen. In het Bataviaasch Maleisch o. a. vindt men een
vermenging van Soendaneesche, Javaansche, Nederlandsche en
Portugeesche woorden, die zich in het reeds onzuivere Maleisch
hebben opgelost. Zoo ook op Ambon, e^n elders weder anders.
Het Maleisch wordt meest geschreven met Arabische letter-
teekens, maar dewgl de Arabische letters enkele klanken der
Maleische taal niet uitdrukten, hebben de Maleiers daarvoor
een vijftal letterteekens er aan toegevoegd. Daardoor is het
alphabet Arabisch-Maleisch. De bijbel is zoowel in het zuiver
Maleisch als in het zoogen. laag-Maleisch vertaald, en zoowel
in Arabisch als in Latijnsch letterschrift gedrukt.
De Maleiers, als bepaalde volksstam beschouwd, hebben zich
over den Archipel verbreid evenals hun taal. Als aaneengesloten
menigte en met een gemeenschappelijk besef van raseenheid wor-
den de Maleiers alleen op Malakka en Sumatra gevonden. Elders
leven zij verstrooid, en worden daar als immigranten beschouwd,
die zich meest aan de kusten en in de handelsplaatsen ophouden.
Men weet niet met zekerheid, waar het oorspronkelijk
stamland der Maleiers moet gezocht worden. Overleveringen,
288
die men in hoofdtrekken voor juist houdt vermelden, dat de
Maleiers in de 12*« eeuw uit de Padangsche Bovenlanden on-
geveer zich naar de Oostkust van Sumatra, over den Riouw-
Lingga- Archipel en het schiereiland Malakka verspreid hebben,
In de stad Malakka, met zijn bloeienden handel en scheep-
vaart, heeft zich het Maleisch vooral van de 13^« tot de 16^^
eeuw tot een schrigfkaal met een rijke letterkunde, hoofdzakelijk
proza, ontwikkeld. De in het binnenland van Sumatra bij dat
uittrekken in de 12d« eeuw achtergeblevenen worden als de
voorouders van de Menangkabausche Maleiers beschouwd, die
daar in het land naar hun taal en zeden een eigen ontwikke-
lingsgang doormaakten, welke verschilt van de Maleiers op
Malakka en langs de kusten enz. Deze laatsten stonden door
hun verkeer aan veel vreemde invloeden bloot, werden trekkers
van natuur, die door den geheelen Archipel rondzwierven,
zich in de kuststreken der eilanden vestigden; de eersten be-
waarden daarentegen de oorspronkelgke nationaliteit door hun
isolement beter. De Boegineezen komen in hun treklust met de
echte Maleiers overeen, doch namen niet zooveel vreemde ge-
woonten over. Het karakter der Maleiers noemt men wreed,
trouweloos en wraakzuchtig, alleen geschikt om wegen te volgen,
door anderen geopend, diplomatisch en hoofsch. Echter moet
men ter verklaring van deze, zeker ten deele overdreven schets,
niet uit het oog verliezen, dat lange onderdrukking hun oor-
spronkelijk karakter veel gewijzigd heeft.
Over de afkomst en beteekenis van den naam Maleier is
veel geschreven. De meening van Van der Tüuk, dat de naam
Maleier zou wijzen op den overgang van het volk tot den Isl&m,
en „overlooper" zou beteekenen, kan, deelt Kern ons mede,
niet juist zijn, daar in de 13^« eeuw en veel vroeger de naam
Malajoe door de Javanen reeds aan geheel Sumatra gegeven
werd, zooals men thans eerst weet. Zelfs twgfelt Eern er niet
aan, of de naam steekt in „Maleoe" bij Ptolomeus. Thans is
de naam Maleier in enkele streken in de volkstaal bijna syno-
niem met Moslem, terwijl aan de kusten van Borneo ook aan
j^kustbewoner" gedacht wordt.
2. Het Menangkabausch. Hieronder verstaat men de
taal in het oorspronkel^ke rijk van dien naam, die hoofdzakelijk
289
gesproken wordt in de Padangsche Boven- en Benedenlanden,
in Opper-Djambi, waarschijnlijk in het noordelijker gelegen ge-
bied der Kwantan-rivier en in de binnenlanden van het schier-
m
eiland Malakka. Het is een der twee hoofdtakken van het
Maleisch, en waarschijnlijk ouder dan haar zuster, het Djo-
horsch ofRiouwsch. In de schrijftaal wordt het Arabisch
letterschrift gebruikt. De letterkundige voortbrengselen der
Menangkabauers bestaan voor het grootste gedeelte in legenden,
die zoowel zonder als met rym in metrischen vorm zijn opge-
steld. Doorgaans zijn in zulke verhalen pantoens, d.i. liedjes,
welke veelal de liefde tot onderwerp hebben, ingevlochten. De
inhoud biedt echter weinig afwisseling aan en verraadt veelal
een zekere armoede aan gedachten.
3. Het Bataksch. Deze taal wordt gesproken door het
volk der Bataks in de residentie Tapanoeli, een gedeelte van
Sumatra's Oostkust en aangrenzende gewesten. De naam wordt
door de bevolking zelf als een schimpnaam beschouwd, en
men vermijdt dien in hun bijzijn zooveel mogelijk. Men vindt
bij hen hoofdzakelijk drie dialekten en onderscheidt het volk
der Bataks daarnaar ook in drie hoofdstammen: de Tob a's,
de Mandelingers en Dalriërs. In het binnenland der
Westkust van Sumatra spreekt men het Mandelingsch dialekt
ongeveer van het Pasaman- of Ophirgeb. in het Z. tot aan de
noordelgke grenzen van Sipirok en de Batang-taro-districten
en verder in het zuidelijk gedeelte der afdeeling Padang la was.
Ten O. en N.0. van Siboga, Baros en Sorkam en verder in
Silindoeng en in de streken ten Z. en Z.0. van het Tobameer
en nog meer oostwaarts in het N.W. van Padang lawas wordt
Toba'sch gesproken, terwgl het Dalri'sch de heerschende taal is
ten N. en N.W. van Baros en in de binnenlanden van Singkel.
Behalve deze hoofdgroepen vindt men bg de Bataks nog andere
groepen, die gewgzigde dialekten of talen hebben, als de Tim or-
Bataks ten N.0. van het Toba-meer, de Raja-Bataks ten
Z.0. van deze, de Pakpak-Bataks ten W. van het Toba-
meer en op de hoogvlakte de Kar o-B at aks. Behalve deze
vindt men er nog andere dialekten.
De Bataks hebben, door hun aanraking met Hindoe-Ja vaan-
sche kolonisten, reeds vroeg een zekere beschaving bekomen, en
19
290
daardoor staat die bevolking in onzen tijd, waar onder Neder-
landsch gezag rust en orde zijn gevestigd, het hoogst. In de Batak-
landen vindt men voorbeelden van bestuur door een volksverga-
dering, met algemeen stemrecht voor alle volwassen vrije mannen,
die in de vergadering blijken van groote bespraaktheid geven.
4. Het Atjehsch en de Atjehers. Het Atjehsch is even-
eens een zustertaai van het Maleiseh, en vormt de taal der
Atjehsche natie. Deze taal wordt weder onderscheiden in een
viertal tongvallen: het Baroehsch of Benedenlandsch, het
Toenongsch of Bovenlandsch, het Pédirsch en het Pa-
sei'sch.
In het Baroehsch vindt men weer onderscheidene plaatselijke
tongvallen. Eene daarvan, het Bandarsch, werd in en om de
hoofdstad van het vroegere Atjehsche rijk gesproken, en is de
taal van de aanzienl^kste, meest toongevende gedeelten des volks.
Het Atjehsch onderscheidt zich van de bovengenoemde
zustertalen in menig opzicht, want het is, bij allen rijkdom
aan klanken en klankschakeeringen, arm aan woorden en af-
leidingsvormen. In den loop der eeuwen zgn zoowel in het
Menangkabausch en Bataksch als in het Atjehsch eigen, bij-
zondere klankwetten ontstaan, maar bij het Atjehsch is de ver-
wording en afwijking van het oorspronkelijk Maleiseh het sterkst.
De litteratuur der Atjehers bestaat bijna geheel uit poëtische
werken, terwijl het proza hoogst zelden wordt gebezigd. j,Hi-
kajats" van epischen aard en romans, in verband staande met
Maleische romans, aan den eenen kant, en aan den anderen
godsdienstige werken, hetzij legenden, hetzij stichtelgke boeken,
benevens enkele vlugschriften en dierenfabelen, maken de geeste-
lijke spijze uit van den Atjeher.
Omtrent de afkomst van de Atjehers is weinig bekend.
Zelf nemen zg veelal aan, van Hindoeschen oorsprong te zijn,
doch de bewijzen hiervoor ontbreken. Toch kan men wel aan-
nemen, dat de Hindoe's grooten invloed gehad hebben op de
beschaving van Atjeh, en vermoedelijk is Atjeh van Hindostan
uit geïslamiseerd. Daar Atjeh van ouds een belangrgke handels-
staat was, en uit verschillende streken van Zuidelijk Azië
zich blyvend handelaren in Atjeh vestigden, heeft de bevolking
andere bestanddeelen opgenomen. Hindostansche, Klingaleesehe,
291
Maleische, en zelfs, hoewel in mindere mate, Egyptische, Ara-
bische en Javaansche elementen vindt men in de bevolking.
Dat die vermenging ook op de taal invloed moest uitoefenen,
is duidelijk, en daarvan is zeker de grootere afwgking, boven-
genoemd, een gevolg.
5. De Gajo's. In het land Qajo v^oont het volk der Gajo's,
die, hoezeer ook door natuurlijke grensscheidingen in vier groepen
gescheiden, toch als één ethnographisch geheel moeten beschouwd
worden. Allen spreken één taal met betrekkelijk kleine locale
verschillen in tongval en spraakgebruik, zooals men die overal
aantreft, ook waar niet zoo hooge bergruggen zekere verwijdering
teweeg brengen. In de zeden en gebruiken heerscht, met geringe
locale verscheidenheden als in de taal, dezelfde eenheid; de in-
richting der familie en van den stam, de vormen van bestuur
en rechtspraak zijn overal dezelfde.
6. Bedjangsch, Lampongsch, Korintji^sch. Het
Eedjangsch wordt gesproken in het N.W. van de residentie
Palembang. Het Lampongsch is de taal, die gesproken wordt
in de Lampongsche districten en de afdeeling Eroë, en omvat
onderscheidene tongvallen, welke door Van der Tüuk tot twee
hoofddialekten werden teruggebracht, door hem genoemd
Aboengsch en Pabijan, die in klankstelsel en woordenkeus
aanmerkelijk, in grammaticalen bouw weinig van elkander
verschillen. Het klankstelsel vertoont eenerzijds zekere ver-
wantschap met het Soendaneesch, anderzijds met het Bataksch,
meer dan met het Maleisch van Midden-Sumatra. Het Korintji'sch
in Korintji is nog weinig bekend.
7. Niasch. Mentawei'sch. Op Nias en de Batoe-eilanden
wordt Niasch gesproken, in twee dialekten onderscheiden,
een noordelijk en een zuidelijk, waarvan het eerste alleen eenigs-
zins beter bekend is. Hoewel verwant met de talen van Sumatra,
onderscheidt het zich daarvan toch aanmerkelijk. De taal op de
Mentawei-eil. noemt men Mentawei'sch; taal zonder letterschrift.
Talen en ^S zuUcn thans de geographisch naast elkander
stammen op liggende taalgewcstcn van Java, Madoera en Bali
Java en Bali. b^gpi^e^en. Men vindt hier, van het westen af, het
Soendaneesch, het Javaansch, het Madoereesch en
292
Balineesch, en eveneens de volksstammen der Soenda-
neezen, Javanen, Madoereezen en Balineezen. In
West- Java vindt men nog den stam der Badjoes (zie pag. 269),
die geen afzonderlijke taal spreken.
1. Het Soendaneesch en de Soendaneezen. Het
Soendaneesch is de taal van het bergland van West-Java
en draagt in het land den naam van Basa Goenoeng of
Bergsch, hoewel Soendaneezen van eenige ontwikkeling ook
spreken van Basa Soenda of Soendaneesch.
De Soendaneesche taal is nauw verwant met het Javaanseh
en Maleisch en vooral met het eerste. Zij wordt nader bepaald
gesproken in geheel West-Java, d. i. in de residentiën Preanger-
B.egentschappen, (Erawang), Cheribon, Batavia en Bantam, doch
met eenige beperking. Op de hoofdplaats Batavia en in de om-
liggende streek heerscht namelijk het Batavia'sch-Maleisch, en
de taal van een groot deel van Bantam en langs de noorder-
kuststrook schijnt sterk met het Javaanseh vermengd te zijn.
In een deel van Cheribon heeft het Javaanseh den boventoon.
De strook langs de zuidkust is bij de ontwikkeling der taal
in het binnenland achtergebleven, en naar de oostelijke grens
van West-Java gaat de taal geleidelgk in het Javaanseh over.
De Soendaneesche taal vindt men het zuiverst en heeft de rgkste
ontwikkeling in de Preanger, in de zuidelijke helft der afdeeling
Buitenzorg en de zuidelijke helft van Krawang; hier heeft het
Soendaneesch zich tot een geschreven taal ontwikkeld. *) De
Soendaneezen hebben geen eigen letterschrift; zij bedienen zich
èn van het Javaansche, èn van het Arabische. In rijkdom van
woorden moet het Soendaneesch onderdoen voor het Javaanseh
en misschien ook voor het Maleisch, maar heeft op het Javaanseh
voor, dat het niet die langdradigheid heeft, en veel geschikt-
heid bezit voor een eenvoudigen, duidelijken prozastijl, met los-
heid van vormen. Men schat, dat het Soendaneesch door ruim
4 millioen menschen wordt gesproken, hoewel de volksgroep
der Soendaneezen ruim 5 millioen zielen uitmaakt.
2. Het Javaanseh en de Javanen. Het Javaanseh is
de taal van het volk, dat zich op Midden-Java van een stam
1) S. CooLSHA. Soendaneesch-UoUandsch Woordenboek 1884.
293
tot een natie heeft ontwikkeld, en heeft daardoor een groote
beteekenis voor de historie der taalkennis. De oudste taal in
dit gebied was het Oud-Javaansch. Het Oud- Javaansch ver-
vult in de Maleisch-Polynesische taalgroep een nog belangrijker
rol dan het Sanskrit in de Indo-germaansche taalfamilie, om-
dat het onder die talen de eenige is, waarvan men een ouderen
toestand kent.
Onder O ad- Javaan sch verstaat men de taal, die tot onge-
veer de 15*» eeuw op bijna geheel Java, het Westelijk deel
uitgezonderd, gesproken en geschreven werd, en die dus de
moedertaal is van het tegenwoordig Javaaosch. Het wordt dik-
wijls aangeduid met den naam Eawi (een Sanskritwoord het-
welk dichter beteekent), dat evenwel niet beduidt, alsof deze
taal alleen in oude gedichten zou gebruikt zijn, want ook de
oude oorkonden en prozageschriften werden in dezelfde taaJ
geschreven. Het Oud-Javaansch verschilt meer van het heden-
daagsche dan het Middel-Nederlandsch van de taal, die wij
spreken. Een gewone Javaan van den tegenwoordigen tijd is
dan ook niet in staat een Oud-Javaansch geschrift te verstaan.
Op Bali echter is de kennis van de oude taal beter bewaard
gebleven, evenals daar de oude Siwaietische godsdienst der
Javanen een schuilplaats vond voor den Islam. Zoo bestaan er
ook Balineesche interliniaire vertalingen van vele Oud-Javaansche
gedichten, al moeten die met voorzichtigheid gebruikt worden.
De tegenwoordige taal der Javanen heet Nieuw-Ja-
vaansch of enkel Javaan sch. Daarvan moet nog onder-
scheiden worden het Middel- Javaansch, de taal van het
rijk Madjapahit, die nog voortleeft bij de westelijke Javanen
van Banjoemas, Noord-Cheribon, Noord-Krawang en Noord-
Bantam, waar ongeveer 3 millioeti zielen deze spreken, terwijl
het Nieuw- Ja vaan sch gesproken wordt door ongeveer 18
millioen zielen. De Javanen maken =!= Vs uit der bewoners van
den Ned. Ind. Archipel. Al moet het Javaansch voor het Maleisch
de vlag stryken, wat betreft de geographische verbreiding in den
Archipel, het wint het van het Maleisch in het groot aantal
menschen, die de taal als moedertaal spreken, en zij wordt
daarin door geen harer zustertalen overtroflFen. In den tgd van
het machtige rgk Madjapahit werd het Javaansch ook op andere
294
eilanden gesproken, in streken van Sumatra/ Borneo en de
oostelijker gelegen eilanden. Zelfs wil men den naam Banda
van een Javaansch woord afleiden. Thans gaat het naar het
westen niet verder dan tot de Tji-Losari en Tji-Tandoej, en
in het oosten tot de kust, alleen de noordelijke helft van Pro-
bolinggo en Besoeki (waar men Madoereesch spreekt) uitgesloten •
De vorstenlanden Soerakarta en Djokjokarta vormen het middel-
punt van het Javaansche leven.
De Javaansche taal en letteren hebben grooten invloed
uitgeoefend op de Soendaneesche taal in het westen, op de
Madoereesche en Balineesche taal in het oosten, en zij oefenen dien
invloed nog uit, hoewel hij vermindert en in beteekenis afneemt.
Dr. Fokker meende zelfs de voorspelling te kunnen uitspreken,
dat het Javaansch misschien nog wel een eeuw zal kunnen
voortleven, maar dat er een tijd moet komen, dat het tot de
uitgestorven idiomen behoort. Hij acht die taal in strgd met
de beschaving van onzen tgd, omdat het gebruik van het
Javaansch medebrengt een slaafsche kruiperigheid en een be-
spottelijk omslachtige etiquette, welke alleen in een echt despo-
tischen staat, die daarmede één was, waren vol te houden, maar
die, nu de meeste landen rechtstreeks onder het Ned. gouver-
nement zijn gekomen, achteruitgaan. ')
Merkwaardig is, dat de Javaansche taal als 't ware meer
talen in zich bevat: de hooge, de nederige en dedaartus-
schen gelegen schakeeringen, behalve nog een stel van beleefd-
heidswoorden, die in bepaalde gevallen te pas komen. Dergelijk
verschijnsel komt niet veel voor; wel vindt men het ook bij het
Soendaneesch, het Madoereesch en Balineesch, doch niet zoo
sterk uitgesproken. Dit verschil van taal is in overeenstemming
met het Javaansche volkskarakter, hetwelk bij uitnemend-
heid hecht aan verschil van rang, stand en leeftijd. Daarom
gebruikt de mindere, wanneer hg tot den meerdere spreekt,
vaak andere woorden, dan de meerdere, wanneer deze tot den
mindere spreekt. Het wordt als een ernstige fout tegen de
wellevendheid beschouwd, wanneer een Javaan tegen een hooger
staande uitdrukkingen bezigt, welke niet in de betrekkelijke
1) TijdBchr. y. Ned. Indië, 1897.
295
woordengroep te huis behooren. Deze eigenaardigheid en nog
andere moeilijkheden, om de taal te leeren, maken voor vreem-
delingen het gebruik der Javaansche taal bezwaarlgk, vooral
wanneer men tot aanzienlijken spreekt. Daarom bedienen
vele ambtenaren, hoewel vrij goede kenners van het Javaansch,
in gesprek met de hoofden zich veelal van het Maleisch. Ook in
de groote kustplaatsen, als Samarang en Soerabaja, geraakt het
Javaansch meer in onbruik ; de bedienden van Europeanen spreken
daar gewoonlijk Maleisch.
De Inlanders zijn geheel doordrongen van het rangverschil,
dat de Javaansche taal eischt. Als de Europeaan tot een inlander
in het Maleisch spreekt, blijft hij voor hem staan als een ge-
woon mensch; zoodra het Javaansch echter klinkt, is de ver-
houding veranderd: de Europeaan blijft mensch, de ander is
een kruipend dier geworden, die „inggih!" (een instemming of
tevredenheidsbetuiging) zegt, ook als men hem voor al wat
leelijk is uitmaakt, 't Maleisch heeft onder de Javanen den
naam van onhebbelijk, ongemanierd te zijn, en de meeste districts-
hoofden bgv. zullen tot een assistent-resident nooit die taal
bezigen, wel hoog-Javaansch, al worden ze in 't Maleisch, ja
zelfs in het Hollandsch toegesproken. Het Nederlandsch wordt
echter niet veel gebruikt tegen inboorlingen; enkele Europeesche
ambtenaren meenen, dat het respect er door verloren gaat.
Als gevolg van dit uitdrukken van het standsverschil in
de taal der Javanen worden in het Javaansch de volgende
woordgroepen ') te onderscheiden.
a. Het Ngoko, de groep woorden, die door de kleine lieden
onderling en door den meerdere tot den mindere gesproken
worden, en ook altijd worden gebruikt bij het spreken tegen
een klein kind, terwijl de kinderen onder elkander die woorden
eveneens gebruiken. De Javaan denkt in het Ngoko, en hij
spreekt het tot zichzelf.
b. Het K r o m o. De woorden dezer groep gebruikt de mindere
tot den meerdere. Ook wanneer personen van rang onder-
ling met elkander spreken gebruiken zij deze, tenzij verschillende
1) Het wordt minder wenschelqk geacht Yan taalsoorten dan van woordgroepen te spreken,
omdat er slechts één Jaraansche taal bestaat, die zich oit en met het volk ontwikkeld heeft.
296
graad van bloedverwantschap of rang het gebruik van een andere
woordsoort eischt. Dr. Brandes noemt het Kromo, dat ook de
schrijftaal is, in tegenstelling van het door en door gezonde
Ngoko, een uitwas op den eigenleken stam der Javaansche
taal. Het Kromo werd wel eens beschouwd als meer met het
Sanskrit in verband te staan, doch dat vermoeden bleek onjuist;
het is een taai-maakwerk, dat eerst langzamerhand den om-
vang heeft verkregen, dien het thans heeft, voornamelgk als
gevolg van het streven om standsverschil te doen uitkomen.
Naast deze beide woordgroepen onderscheidt men in het
Javaansch nog het Madja, meest een vermenging van Kromo
en Ngoko; de Basa Kedaton ofhoftaal,het Kromo-inggil,
een 300 tal woorden, die men gebruikt, onverschillig in Kromo
of Ngoko, als men spreekt over den persoon van God of over
een hoog geplaatst iemand en over hetgeen op hem betrekking
heeft, als huis, kleeding, hand, hart enz. De oorsprong van dit
verschillend gebruik der woordsoorten, hetwelk ook bg andere
stammen in bepaalde omstandigheden voorkomt, is nog niet
voldoende opgelost.
3. Het Madoereesch en de Madoereezen. De Ma-
doereesche taal wordt in de eerste plaats gesproken op
het eiland Madoera en de omliggende kleinere eilanden met
inbegrip in de eilandengroepen Sapoedi en Kangean, verder in
den Oosthoek van Java, inzonderheid in de residentiên Besoeki
en Probolinggo, welke een Madoereesche kolonie te noemen zijn,
die zich steeds uitbreidt. Het B a w e a n s c h, op het eiland van
dien naam, is als een dialekt van het Madoereesch aan te merken.
Het geheele aantal lieden, die de Madoereesche taal spreken,
wordt op ongeveer 3 millioen geschat, waarvan ruim de helft
woonachtig is op het eiland Madoera.
Met Javaansch, Soendaneesch, Maleisch, Balineesch, Bataksch,
Makassaarsch heeft het Madoereesch vele woorden gemeen, doch
met veelal eenigszins afwijkenden vorm, wat te verwachten valt,
omdat het leden zijn van denzelfden taaistam. Doch vooral is het
aantal Javaansche woorden in het Madoereesch groot, zonder dat
bij de meeste kan bewezen worden, dat ze zijn overgenomen.
Dat er ook woorden uit het Javaansch werden overgenomen,
is verklaarbaar door de ligging dezer taalgebieden naast elkander.
297
Hoewel niet in die mate als bij het Javaansch, bestaat er
toch ook in het Madoereesch een verschil tusschen hoogere en
lagere taal. De taal, waarin de Madoerees denkt, welke hij
dus in de eerste plaats, onverschillig tot wien, leert spreken,
en die men verder spreekt tot hen, met wien men vertrouwe-
lijk omgaat, zooals met jongeren, met kennissen, of met minderen
en gelijken, heet bhasa kasar, d. i. grove taal.
De bhasa alos of fijne taal bezigt men er tot iemand,
die door den spreker niet familiaar behandeld wordt of kan
worden, zooals tot zijn meerderen, tot onbekenden, die geacht
worden van denzelfden rang of stand als de spreker te zgn.
Een derde taaisoort is de bhasa tengngaqan d. i. middel-
taal, die het midden houdt tusschen de fijne en de grove taal.
Zij is vooral bg het onderling verkeer der landbouwers of van
hun gezinnen in gebruik, in plaats van de fijne taal elders. Soms
wordt zij gesproken door een aanzienlijke, als deze het woord
richt tot een mindere, wien hij eenige achting toedraagt, en
niet zelden door echtelieden tot elkander; in beide gevallen in
plaats van de grove of fijne taal.
Het gebeurt echter niet zelden, dat de vrouw alos spreekt
tot haar man, tenminste als deze zich tot haar bedient van
de middentaai. Een jong getrouwde vrouw, vooral doet dat;
later evenwel kan de verhouding door vertrouwelijken omgang
zich zoo wijzigen, dat de vrouw den man gewoonlijk in de
middentaai toespreekt. Een jonggetrouwde man volstaat in den
regel met de middentaai tot zijn vrouw te bezigen. O
4r. Het Balineesch. Het Balineesch wordt gesproken op
het eiland Bali en in den N.W. hoek van Lombok door ongeveer
1 7i millioen menschen. Door de historische betrekking van Bali
tot Java is de invloed van het Javaansch op het Balineesch
zeer groot geweest, en bevat dit vele Oud-Javaansche woorden.
Toch is het Balineesch in den grond een andere taal met een
eigen grammatica.
De Balineesche letteren zijn, wat vorm en inhoud betreft,
eigenlijk meer Javaansch dan oorspronkelijk. De spreektaal der
Balineezen is inlandsch, maar de schrgftaal is in den regel een
I) Zie H. N. KiLiAAN. Madoereesohe spraakkunst 1S07.
298
eigenaardige mengeling van Javaansch en Balineesch. Een onder-
scheiding als het Javaansch met zijn Ngoko en Kromo heeft
het Balineesch niet, maar er zijn een groot aantal Javaansche
woorden in het Balineesch opgenomen, die gebruikt worden
door den mindere, als hij spreekt tot den meerdere, meer be-
paald door de Soedra's, als zij het woord richten tot leden der
drie hoogere kasten. Ook de aanzienlijken bezigen die hooge
woorden, als zg niet tot elkander in familiebetrekking staan.
Woorden, die op Java tot het Kromo behooren, worden op
Bali zelden dagel^ks gebezigd.
De schrijftaal der Balineezen wordt gevonden in rijm-
werken of kidoengs, bestaande uit gedeeltelijk naar Bali
overgebrachte Javaansche gedichten in nieuwere versmaten,
gedeeltelijk in Balineesche vertalingen of dichterlgke bewer-
kingen van oorspronkelijk Javaansche gedichten of Maleische
verhalen.
Talen op De Dajakscho talen. Langs de kusten van
Bomeo. Bomeo wordt meest het Maleisch gesproken, in het
Zuidoosten ook Boegineesch. Omtrent de talen der inlandsche
stammen van Borneo bestaan nog niet voldoende gegevens, om
ze te klassificeeren naar de onderscheidene afzonderlijke dialekten
of talen. Evenwel, hoe talrgk zij ook mogen zgn, dit wordt als
zonder twijfel geacht, dat zij alle behooren tot de groote Ma-
leisch-Polynesische taalfamilie. Naar evenredigheid der opper-
vlakte van Bomeo moet het aantal tongvallen zeer aanzienlijk
zijn. Dit komt gedeeltelijk voort uit de omstandigheid, dat de
Dajaks geen letterschrift bezitten, gedeeltelijk daaruit, dat zij
geneigd zijn families- of stamsgewgs afgezonderd te leven, en
die zelfstandigheid trachten te bewaren in alles, ook in de taal.
Daardoor wordt het aantal dialekten zeer aanzienlijk. Van
de dialekten is dat der Oio Ngadjoe of Biadjoe-Dajaks der
Zaider- en Ooster Afdeeling het best bekend door de studiën
van den Rgnschen zendeling Dr. Aug. Hardeland. Eigenaardig
is het, dat dit di^ilekt, behalve de dagelijksche omgangstaal
ook nog een heilige of geestentaai bezit, basa sangiang,
waarvan de priesters en priesteressen zich bij godsdienstige
plechtigheden, ziektebezwering, doodenfeesten enz. bedienen,
299
een taal, die vele woorden uit het dagelijksch gebruik en uit
het Maleisch heeft overgenomen maar gewijzigd in uitspraak.
Iets over de ^* Talen op Celebes. Op Celebes vindt men
▼erdere talen in het zuiden de Boegineezen en de Makas-
ct osten, garen, die veelal in een adem genoemd worden,
ook een gemeenschappelijke afstamming hebben en overeen-
stemming in zeden en gebruiken, maar toch verschillende talen
spreken. Oorspronkelijk schijnt er één taal geweest te zgn, waar-
uit zich Boegineesch en Makassaarsch ontwikkeld hebben.
De Makassaren bewonen het zuiden van het westelijkste
schiereiland van Celebes. De Boegineezen zijn in een grooter
aantal en beslaan een uitgebreider gebied langs de kusten van
Celebes; ook hebben zij hun taal overgebracht op verschillende
kusten en eilandjes. Gezamenlijk wordt hun aantal op ongeveer
1 millioen geschat, waarvan ± 7s Makassaren en ^/a Boegi-
neezen zijn.
In het binnenland van Celebes, ten N. van de Boegineezen,
wonen de Toradja's, (ten W. der Golf van Tomini) d. i. be-
woners van het binnenland. De Toradja's zijn verdeeld in een
groot aantal stammen, wier talen tot een viertal hoofdtalen of
dialekten zijn te vereenigen. De talen, die ten Zuiden van de Golf
van Tomini gesproken worden, duidt men aan als Bareë. Ten
W. van Midden-Celebes kan men de Mandareesche taal
onderscheiden, terwijl men nog onderscheidene dialekten of talen
op dit eiland vindt, welke de taalkaart ons leert kennen.
De bevolking van Minahasa neemt een geheel bijzondere
plaats in bg de talen. Op een oppervlakte van 85 vierk. mijlen
met ± 200.000 zielen worden hier niet minder dan 9 dialekten
gesproken, van welke meer dan 5 tot de echte Minahasa-dialekten
behooren; de overige hangen samen met de Sangireesche taal
of met de taal van het landschap Bolaang-Mongondow.
De taal, welke op de Sangir-eilanden gesproken wordt,
heet Sangireesch of Sangirsch, dat weder in drie tong-
vallen onderscheiden wordt; het komt in vormen, rijkdom en
fijnheid van uitdrukking de Philippijnsche talen nabij en behoort
granunatisch tot de meest ontwikkelde Maleisch-Polynesische
talen.
300
2. De Klein-Soendasche of Bimaneesche talen.
Deze groep, aldus genoemd naar het landschap Bima, in
het O. van Soembawa, omvat enkele talen der bewoners ten
O. van Bali tot en met Timor. Tot deze groep behooren talen
en tongvallen, welke in vele opzichten afwijken van de naast-
verwante groep op Zuid-Celebes. Omtrent de plaats, die het
Bimaneesch in de rij der zustertalen inneemt, zegt Dr. Jonker
het volgende. Als men de talen der Indonesische familie in
een westelijke en een oostelijke afdeeling onderscheidt, dan is
het Bimaneesch vooral door de plaatsing van de bestanddeelen
eener samenstelling en door de genitiefconstructie in het al-
gemeen tot eerstgenoemde te brengen. Ten opzichte van de
grammatica vertoont de taal de bgzonderheid, dat zij, na alle
achtervoegsels en de meeste voorvoegsels, althans als levende
elementen verloren te hebben, dit verlies gedeeltelgk door nieuwe
vormingen hersteld heeft. Ook is op te merken de vorming van
het verbum finitum door de persoonlijke voornaamwoorden en
verkorten of genitiefvorm van het woord, dat de handeling of
den toestand aanduidt.
Door Kern is aangetoond, dat in het Oud-Javaansch het
spraakgebruik ten aanzien der plaatsing van een verkorten of
genitiefvorm des voornaam woords vóór den stam, in hoofdzaak
overeenstemt met het Bimaneesche, Makassaarsche en Boegi-
neesche taalgebruik, om van andere niet te gewagen. *)
Het eigenlyk Bimaneesch wordt gesproken in de rijken van
Bima en Dompo, en naar gezegd wordt zonder aanzienlek
dialekt-verschil, hoewel er plaatselijke eigenaardigheden in uit-
spraak en woordgebruik bestaan. Alleen in Kolo en Tolo-Weri
verschilt de taal merkelijk van die in het overige gedeelte van
het land.
De woordenschat van het Bimaneesch is met die van andere
talen, als Makassaarsch, Arabisch, Maleisch en het Sanskrit door
middel van andere talen, vermeerderd; van Javaanschen invloed is
er zoo goed als niets waar te nemen. Het Maleisch geldt echter op
Bima en Dompo als officieele taal. De grootste verwantschap ver-
toont het Bimaneesch met het Soemba'sch, zoowel in woordenschat
1) Tijdschr. v. Ned. lod. 1898.
301
als grammatica. Minder overeenkomst bestaat er met het Sa-
woeneesch.
3. Talen in de Molukken. De Molukken hebben, met
de versnippering in eilandjes, een grooten rijkdom van inlandsche
talen. Tot nog toe werden die niet volledig bestudeerd, wat
mede hiervan een gevolg was,- dat men schier overal sinds
lang met het Maleisch terecht kan, en onze voorouders drongen
de kustbewoners meest die taal op. Slechts enkele opmerkingen
over de talen der Molukken.
Het Ternataansch is om zoo te zeggen de lingua franca
van den Molukschen Archipel in engeren zin, zegt de Clebcq,
want de oorspronkelgke taal der echte Tematanen wordt door
bijna alle onderdanen des sultans in zijn uitgestrekt gebied
verstaan, door handelaren bij aanraking met de bevolking al-
gemeen gebezigd, en door Alfoeren, die tot den Islam over-
gingen, dikwerf boven hun eigen taal verkozen. De reden hier-
van is deze, dat van oudsher hoogere en lagere hoofdeu met
volgelingen en soldaten tot handhaving van het Sultansgezag
van Ternate uit naar verschillende plaatsen werden gezonden,
en aldaar ettelijke jaren vertoefden of door aanhuwelijking er
voor goed gevestigd bleven, terwijl zij als vertegenwoordigers
der vorstelijke macht te trotsch waren om de landstaal aan te
leeren, en daarentegen vorderden, dat wie iets te vragen had,
in het Ternataansch zijn verlangen kenbaar maakte. Ook de
oproeping van bewoners der verschillende eilanden naar de hoofd-
plaats en langdurig verblijf aldaar noodzaakte velen in verstaan-
bare taal te spreken tot den vorst, en hierdoor viel de taal
van het overhéerschend volk in de westelgke helft van de resi-
dentie Ternate een betrekkelijk grooter verbreiding ten deel
dan het Tidoreesch of Batjansch.
De meening, somtijds verkondigd, dat op Ternate aan hét
hof Maleisch wordt gesproken, acht de Clercq onjuist, en even-
eens die, dat het Ternataansch verbasterd Maleisch zou zgn,
hoewel moet toegestemd worden, dat vele Maleische woorden
er in de plaats van de oorspronkelijke treden, en dat ook het
Arabisch bij den overgang tot den Islam invloed had, terwijl voor
nieuwe zaken er verbasterd Nederlandsche woorden zijn geïmpor-
teerd. Het Ternataansch kan dus, hoezeer verwant aan andere in dit
302
gewest gesproken dialekten en wellicht daaruit ontstaan, zelt
aanspraak maken op den naam van taal, door woorden en
taalvormen geheel voldoende voor het volk, dat haar spreekt,
en belangrijk door vele eigenaardigheden.
Het Galelareesch vormt met het Ternataansch,
Tidoreesch, Tobello'sch en de overige dialekten van Hal-
maheira een zeer eigenaardige taalgroep, welke zich zeer scherp
onderscheidt van de overige Maleisch-Polynesische talen, met
inbegrip van de Papoeasche. De verschillen zijn zoo ingrijpeüd
en menigvuldig, zegt Eern, ') dat men soms den twgfel in zich
voelt rijzen, of deze groep wel tot de Maleisch-Polynesische
mag gerekend worden.
„Wat nu in het bijzonder de talengroep aangaat, waartoe
het Galelareesch behoort, kan men zich voorstellen, dat, indien
haar leden werkelijk leden der Maleisch-Polynesische tamilie
zijn, — hetgeen wij geenszins ontkennen, — de groep in een zeer
ver verleden zich van alle overige verwanten moet hebben af-
gezonderd; dat de leden onderling zich gemeenschappelijk een
tijd lang buiten aanraking met verdere verwanten moeten ont-
wikkeld hebben, en eerst in veel lateren tgd weder in aan-
raking gekomen zgn met de overige volken der Molukken, met
Maleiers, Javanen en Boegineezen en Makassaren. Hiervoor
schgnt ook de omstandigheid te pleiten, dat de bewoners van
Halmaheira, Temate en Tidore in type aanmerkelijk van de
overige Maleische volken, nog veel meer van de Papoea's ver-
schillen. Zij naderen uiterlijk, zoowel in kleur als in gelaats-
trekken, het Kaukasisch ras." Aldus Prof. Eebn.
De Ambonsche landtaal (bahasa tanah) bestaat uit
zeer vele dialekten, die evenwel alle met meer of minder zeker-
heid kunnen herleid worden tot twee grootere taaistammen:
't Hoamehelsch en 't Hatoehaha'sch. Deze beide zuster-
talen zijn echter doode talen geworden, en alleen nog bewaard
in de oude gedichten. De eerste, die gesproken werd op West-
Ceram, is met de verwoesting van dat, volgens Valentijw, rijke
land verloren gegaan, terwijl het Hatoehaha'sch zich vervormd
en ontwikkeld heeft tot de tegenwoordige taal der bewoners
l) Ind. Gids .1890 II.
303
van de Mohammedaansche negorgen op de noordkast van het
eiland Haroekoe. ^)
Op het eiland Rotti wordt het Rottineesch gesproken,
wel in verschillende tongvallen, maar toch zoo, dat allen op
Rotti elkander verstaan. Op het eiland Sawoe spreekt men het
Sawoeneesch, dat evenals het Soembaneesch van Soemba
veel punten van overeenkomst heeft met het Makassaarsch en
Boegineesch.
Het Noefoorsch, ook wel Mafoorsch genoemd, de
taal van een volksstam van het eiland Noefoor of Noemfoor,
niet ver van den ingang van de Geelvinkbaai in Nieuw-Guinea,
is volgens Eern^s onderzoek een Maleisch-Polynesische taal.
De Aifocren Na dit overzicht van de talen en taalgebieden
en Badjo's. [j^ ^jen Archipel, welke laatste ten deele, hoewel
niet altgd, met de stamindeelingen overeenkomen, moeten
wij nog wijzen op een paar door de praktgk ingevoerde volks-
namen die somtijds, echter ten onrechte, ook voor taalfamilies
worden gebruikt, hoewel ze niet met taalfamilies of volksstammen
in verband staan.
In de eerste plaats noemen wg de Alfoeren, ook wel
Alifoeren, Half oer en en Harafora's genoemd. Hiermede
duidt men aan een aantal verschillende stammen, die aan de
kusten van eenige eilanden in het oosten van den Archipel
wonen, voornamelgk op de eilanden Boeroe, Ceram, Halmaheira,
de Banggaai- en Soela-eilanden. De naam Alfoeren heeft geen
betrekking op afkomst, maar op hun maatschappelijken toestand,
op hun lageren graad van beschaving dan anderen, die .hooger
staan en hen als onbeschaafden of wilden voorstellen. In 't bij-
zonder worden dikwijls de nog heidensche inboorlingen Alfoeren
genoemd, in tegenstelling met hen, die het Christendom of de
leer van Mohammed hebben aangenomen, en die daardoor, in
het oog der Inlanders, een hoogere beschaving hebben verkregen.
De naam Alfoer zou door Portugeezen of Spanjaarden in ge-
bruik gekomen zijn, met de beteekenis van wild, ongezellig, on-
getemd, schuw. In linguïstisch opzicht hebben al de volken,
1) Vam Hobyell, Bgdr. Inst. 1877.
304
i die als Alfoeren worden aangeduid, wel overeenkomst met
i elkander, doch ook groote verschillen. Een taalkundige of een
j!i ethnographische eenheid wordt niet vertegenwoordigd door hen,
I die men Alfoeren noemt. Daarom is het gebruik van dien naam
, als volksgroep ook niet te verdedigen.
Met den naam Badjo (O rang Ba dj o) wordt een zwer-
vende bevolking aangeduid, die in sommige streken van
den Archipel gevonden wordt, op zee vertoeft en van visch-
vangst (vroeger ook van zeeroof) leeft. Ook dezen vormen geen
ethnographische eenheid, noch een stam.
Letterschrift ^^ ^ ^^ talen van den Archipel besproken
j in den Ar- hebben, moeten wij een enkel woord over het letter-
t chipeL schrift hieraan toevoegen.
: Het letterschrift, dat de volken van den Indischen Archipel
l gebruiken om hun gedachten uit te drukken, is verschillend,
; en kan tot drieërlei oorsprong worden gebracht. Sommige volken
^ bezitten of bezaten eens een alphabet, dat uit een Indische
I schrittsoort zich heeft ontwikkeld en voor de behoeften van
[ hun taaieigen was pasklaar gemaakt; andere bedienen zich van
't Arabische alphabet met eenige wijzigingen, en bij nog anderen
is het Latijnsche schrift door Europeanen ingevoerd.
De alphabets en schriftteekens der meeste talen zijn van
Tndischen oorsprong, wat te verklaren valt uit den invloed,
dien de Indiërs van ouds op deze gewesten hadden. Men kan
de alphabets verdeelen in de volgende hoofdgroepen: 1. de
Javaansch-Balineesche groep, omvattende het Javaan-
sche en het Balineesche schrift; 2. het Bataksche schrift,
met geringe verschillen voor de Bataksche dialekten; 3. de
Redjang-Lampongsche groep; 4:. het schrift der Ma-
kassaren, Boegineezen, Endehers en Bimaneezen;
5. de Philippgnsche groep. Al deze groepen van alpha-
bets hebben met elkander gemeen, dat zij van Indischen oor-
sprong zijn. De karakters zijn niet alleen ontstaan uit Indische
letterteekens, maar ook het schrgfstelsel is op Indische leest
geschoeid.
Het Arabische schrift is in den Archipel ingevoerd met
de aanneming van den Islam. Het wordt gebruikt voor het
305
Maleisch, Atjehsch en Temataansch. Enkele, in deze talen voor-
komende klanken, die aan 't Arabisch vreemd zijn, worden
aangeduid door diacritische teekens, d. i. onderscheidingsteekens
voor de juiste uitspraak van letters en woorden; in het Ter-
nataansch o. a. worden regelmatig de klinkers bggeschreven.
Het Latgnsche schrift is sedert het laatst der 16^« eeuw
in gebruik gekomen op de Philippijnen. In de Nederlandsche
bezittingen is het ingevoerd voor alle inlandsche talen, welke
nog geen letterschrift bezaten, dus voor het Dajaksch, San-
girsch, de talen van Minahasa, 't Boeroe'sch, Soemba'sch, Sawoe-
neesch, Rottineesch, Galelareesch, Sikka'sch, Maffoorsch, Niasch
enz. Voor den druk van Maleische teksten, leerboeken en bladen
wordt meer en meer van het Latijnsche schrift gebruik gemaakt,
zoowel in Singapore als in Ned. Indië.
III. DE GODSDIENSTEN IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
Wtllen Prof. Tiele en met hem onderscheidene beoefenaars
^kSewT ^^^ ^^^ wetenschappeltJk godsdienstig onderzoek, hebben de gods-
Natuurgods- * diensten naar hun oorsprong, wording en karakter ingedeeld in
diensten en twee hoofdgroepen, welke als typen duideiyk te onderscheiden
5^^^^°***" zön. Het zön die, welke Whitney als onbewust gegroeide
en door individueele stichters gegrondveste tegen-
over elkander stelde, niet wezenlek verschillend van hetgeen de Duitsche phi-
losoof £d. von Hartmann de naturalistische en de supranaturalis-
tische godsdiensten noemde, en welke Tielb liever wilde kenschetsen als
natuurgodsdiensten en ethische of persooniyke godsdiensten.
De naam doet weinig ter zake^ het begrip is hoofdzaak. De natuurgodsdiensten
dan zyn die, welke voortkomen uit den natuurleken aanleg van den mensch, uit
zjjn natuurlQke behoefte om hoogere machten te erkennen dan 14j zeU, mach-
ten, die by vreest of eerbiedigt, en welke h\) verbindt aan hetgeen hjj om hem
heen waarneemt De laagste natuurgodsdiensten komen overeen met de kinds-
heid des menschdoms. Zjj worden beheerscht door het animisme, een soort
van kinderlijke w^sbegeerte, waarmede de mensch alle verschijnselen in en om
hem meent te kunnen verklaren door het geloof, dat alles wat leeft, of waar-
van de natuurmensch overtuigd is, dat het leeft, omdat het zich beweegt, of
omdat htl meent, dat er een zekere kracht van is uitgegaan, bezield is door
een denkenden, gevoelenden, willenden geest, van den menschelüken alleen in
graad en macht verschillend. De natuurmensch schrvjft zulk een geest of ziel,
zulk een anima, alleen toe aan datgene, waarvan h^ een diepen indruk ont-
%0
[
306
yanfirt: aan het roofdier, dat hy vreest, doch welks kracht en vlugheid hy be-
wondert; aan z^jn huisdier, dat hem dient; aan den boom, welks vrucht hem
laaft, welks schaduw hem verfrischt, in 't suizen van welks gebladerte hU de
stemmen van geesten verneemt; aan de ruischende beek en den onmeteiyken,
dreigenden, luid-brullenden oceaan; aan den hoogen berg; aan de verschijnselen
des hemels, in *t bijzonder aan de maan, dien groeten toovenaar, die geregeld
van gedaante verwisselt enz. ^)
Wat zal de natuurmensch yereeren; waarvoor zal hg knielen? Egoïstisch
als hfj is door zijn natuur, zal h\) alleen knielen voor machten, waarvoor hQ
ontzag heeft, bevreesd is, van wie h\) iets te hopen of te vreezen heeft Daar-
door is de natuurgodsdienst verschillend naar plaats en omstandigheden; zjjn
de goden, machten of geesten, welke geëerbiedigd worden, verscheidene, ver-
bindt men ze aan onderscheidene voorwerpen of zaken. Evenwel, het zQn niet
de stok of de steen, de rivier of de zee, welke de natuurmensch aanbidt, maar
de geest, het wezen, voor welks belichaming hy dat voorwerp aanzag.
De ethische godsdiensten staan hooger. Z\] zjjn voortgekomen uit een ethisch
réveil, een min of meer verheven ethisch ideaal, een ideaal, nu niet meer een-
voudig naast den godsdienst gesteld, maar opgevat als Gods eigen wil, een uit-
vloeisel van Zyn wezen, bekend gemaakt als Zyn openbaring. De ethische gods-
diensten hebben het karakter der b^zondere openbaring door God, die geldende
wet biyft voor alle t^den en voor alle volken. Deze openbaring is geschied aan
een enkel persoon, door wien dan het geopenbaarde verkondigd werd en die
daardoor den godsdienst stichtte. Van den persoon van den godsdienststichter
hebben de ethische godsdiensten een persoonlek karakter verkregen, endaar-
naar kunnen zy ook persooniyke genoemd worden.
Wy moeten hier wyzen op de beteekenis van het begrip openbaring
voor den ethischen godsdienst De idee van openbaring toch is aan alle gods-
diensten gemeen, hoe verschillend de voorstellingen daarvan zyn mogen. Ook
de natuurgoden openbaren zich door orakels. Doch al deze openbaringen, treden
in de schaduw voor die ééne groote, welke men bezit in de nieuwe leer, waarin
men de gansche wet Gods begrepen acht
De natuurgodsdiensten zyn uit den aard der zaak het meest afwisselend
van vorm naar plaats en tyd; zy staan het meest onder geographischen invloed,
zyn de concrete uitdrukking der volksgedachten. Toch zyn zy alle uitgegaan
van een zelfde beginsel, het animisme, dat er steeds in kan worden terugge-
vonden, eo waardoor zy overeenkomen. De ethische godsdiensten hebben de meeste
geiykheid voor verschillende tyden en volken, omdat zy berusten op het aannemen
van onveranderiyke, door goddeiyke openbaring bekend geworden beginselen.
De natuurgodsdiensten staan op verschillenden trap van ontwikkeling; de
hoogste zyn die, waarby natuurkrachten tot mythen hebben aanleiding gegeven,
en de oorspronkeiyke krachten door personen vertegenwoordigd zyn. Zy be-
palen zich in geographische verbreiding meest tot den eigen kring, waarin vi
zyn ontstaan, hebben een locaal karakter in uiting, hoewel uit algemeen men-
1) G. P. Tdbie. Inleiding tot de Godsdienstwetenschap 1900 pag. 64
307
scheiyke eigenschappen Yoortkomende. De geopenbaarde godsdiensten daaren-
tegen zvjn verbreid ver buiten het gebied van hun ontstaan, hebben meer of
minder het karakter van wereldgodsdiensten verkregen, zyn internationaal.
Daardoor hebben ook de godsdiensten hun gebieden, waar zQ overheerschend
voorkomen, evenals de talen. Echter z^n de groote provinciën der ethische gods-
diensten over 't geheel niet zoo geographisch aaneengesloten, maar in enkele
gedeelten versnipperd door elkander gelegen, vormen zvj als invasies in 't gebied
der natuurgodsdiensten. Daarentegen bezitten de godsdiensten in 't algemeen over
groote gebieden meer uiteriyke eenheid dan de talen, zoodat de godsdlenst-
provinciën grooter uitgestrektheid hebben. Dit is voornamelijk het geval met
de geopenbaarde of ethische godsdiensten, die door invloeden van buiten, als
zeadelingschap, overheersching enz. worden verbreid. De natuurgodsdiensten,
welke spontaan voortkomen uit een volk, hebben b\} tal van volken wel
groote overeenkomst in aard, voorzoover zjj ontstonden uit de psychische be-
hoeften van den oorspronkelvjken mensch, maar in hun uiting en vormen ver-
toonen z\j groote verschillen, doordien de natuur, de maatschappeiyke en staat-
kundige omstandigheden, en de verschillende graad van beschaving, de geeste-
lyke behoeften in onderscheidene vormen hebben uitgedrukt. Zy zyn meer
de uitdrukking der samenwerking van onderscheidene geographische factoren,
en daardoor aan de geographische gesteldheid des lands nauw verbonden* Zy
zyn voortgekomen uit het volk, ontstaan en gewyzigd met diens ontwikke-
ling, en daardoor ook zoo taai in hun voortbestaan, dat zy nooit geheel door
ethische godsdienstvormen verdrongen worden. Beide, natuurgodsdiensten en
geopenbaarde, komen in den Indischen Archipel voor. De geopenbaarde of
ethische zyn: de Islam, het Christendom, en in zekeren zin kan men
ook het Hindoeïsme (Brahmanisme en Boeddhisme) er toe rekenen.
De natuurgodsdiensten vat men samen onder den naam van Heidendom.
De Islam heeft den grootsten invloed en het grootste aantal aanhangers
in Indiê; ongeveer ^/^ der bewoners behooren hiertoe. De Hindoesche gods-
diensten tellen nog een gering aantal aanhangers op Bali, meest Brahmanisten.
Het aantal aanhangers van het Christendom, in den Archipel het laatst inge-
voerd, is nog zeer gering. *
De natuurgodsdiensten, oorspronkeiyk algemeen, vindt men nog het zuiverst
bewaard by de geïsoleerde stammen in de binnenlanden. Maar ook by hen, die
een ethischen godsdienst hebben aangenomen, zyn nog vele sporen van natuur-
godsdienst bewaard gebleven en houden er stand. De vreemdelingen in den
Archipel, in 'tbyzonder de Chineezen, hebben hun eigen godsdiensten.
Het Nederlandsche gezag heeft steeds het beginsel gehuldigd, zich te ont-
houden van directe staatsbemoeiing met en van inmenging in de Mohamme-
daansche en Heidensche eerediensten in den Archipel. Het Regeeringsreglement
(art. 124) schryft voor: „De priesters der Inlanders, die het Christendom niet
beiyden, zyn geplaatst onder het oppertoezicht der vorsten, regenten en hoofden,
voor zoover betreft den godsdienst, die elk hunner beiydt. Deze zorgen, dat
door de priesters niets worde ondernomen, strydig met dit reglement en met
de door of uit naam van den Gouverneur-Generaal uitgevaardigde verordeningen.
308
Onder ^priesters'* worden hier verstaan degenen, die by godsdienstige oefeningen
voorgaan. De vorsten enz. worden dus aansprakel^k gesteld voor godsdienstige
woelingen en geestdrvjvery. Zy, die bU de godsdienstoefeningen der Javaansche
bevolking op Java voorgaan, z^jn geplaatst onder het oppertoezicht der regenten,
welke te waken hebben, dat niemand zich eengeestelijken titel aanmatige of dien
voere, die daartoe niet gerechtigd is, en die registers hebben by te houden van
de in hun regentschap aanwezige priesters. De priesters der Moslem in de
Buitenbezittingen en der Chineezen over het geheele gebied van Nederl. Indiê
staan onder het oppertoezicht hunner hoofden.
Alleen heeft de Nederlandsche Eegeering zich sedert het bestuur van den
Gouverneur van der Cappellen meenen te moeten bemoeien met de bede-
vaartgangers naar Mekka, op welke personen z^ steeds toezicht heeft uiteg-
oefend. Wy komen hierop terug.
De beschr\jving van de verbreiding en den invloed der godsdiensten vangen
wy aan met het Christendom, omdat dit in enkele bladzijden kan worden be-
handeld. Het Mohammedanisme en Heidendom, welke verdergaanden en dieperen
invloed heb)^en, kunnen wvj behandelen in aansluiting by het volksleven.
A. De Christelijke godsdienst in Nederlandsch-Indië.
Vestiging van "^^^ Christendom werd in den Indischen Archipel
het Christen- bekend gemaakt door de Portugeezen, die bg hun
^°°** vestiging op Temate en elders in de Molukken
dadelgk pogingen tot bekeering deden, en niet zonder gevolg.
Wel stuitte die bekeeringsarbeid af op den Islftm, hier een
tachtigtal jaren vroeger ingevoerd, maar toen Franciscüs Xaverius,
de vriend van Lotola, in 1546 de Molukken bezocht, was hier
reeds een vrg aanzienlijke Christelijke bevolking, en de bekeerings-
arbeid werd voortgezet namens de Katholieke kerk.
De Nederlandsche Oost-Indische Compagnie maakte daar-
entegen de Hervormde Kerk in Indië tot de staatskerk, even-
als in Nederland, en verbreiding van het Christendom in dien
geest werd als een der eerste staatsplichten door haar beschouwd.
Evangelisatie stond in de instructie van 1609 op den voorgrond,
en werd ook in 16 17 dringend aanbevolen, maar tevens bewaarde
men een zekere voorzichtigheid in de propaganda, om geen
aanstoot of reden tot ergernis te geven, vooral niet tegen den
Islftm. Wel werd in 1651 de uitoefening van den Mohamme-
daanschen godsdienst te Batavia verboden en moesten in dien
tgd ook de Chineezen hun tempels met afgodsbeelden buiten
de poort brengen, maar om praktische redenen werden die be-
309
palingen verzacht. De Katholieken maakten ook in dien tijd
nog propaganda voor hun kerk, zelfs in Batavia, waartegen
enkele bepalingen werden uitgevaardigd.
De bekeeringsijver der Compagnie was niet krachtig; het
meest was in de Molukken gedurende dien tijd het Christendom
gevestigd. Bij een matige berekening werd op het eind der
18^® eeuw het aantal Christenen in het Nederlandsch gebied
op 70.000 geschat.
zcndingsge- ^^ ^^ ^^^^ ecuw werd de uitbreiding en beves-
nootschappcn. tiging van het Christendom in den Archipel van ver-
^^Sfste^ schillende zgden ter hand genomen. Daendels bracht
Ujke Kerken. Jn 1810 godsdienstvrijheid in Indié, en hief de be-
palingen tegen de Roomsche kerk op, waardoor die vrijer kon
arbeiden. Vervolgens traden onderscheidene Protestantsche zen-
dingsvereenigingen op, om propaganda te maken. Het oudste
is het jjNederlandsch Zendelingsgenootschap", in 1797 te Rotter-
dam opgericht, met het doel, zooals het luidt: ,niet, de volken
te bewegen hun godsdienst met den Christelijken te verwisselen",
maar de voortplanting en bevordering van het ware Christen-
dom in de harten der menschen. De taak van den zendeling
zoude voornamelijk zijn : «opvoeden ; de échool zou als de hoek-
steen van het zendingswerk worden beschouwd, en het onder-
wijs moest in de eerste plaats godsdienstige, doch daarnevens
de algemeene ontwikkeling ten doel hebben."
Verschil van godsdienstige inzichten deden in den loop der
19^« eeuw in Nederland onderscheidene zendingsvereenigingen
ontstaan, die wij beneden zullen leeren kennen. Alleen de zending
der (Christelijke) Gereformeerde kerk, in 1873 begonnen, is een
kerkelijk protestantsche missie, en ook de Roomsch Katho-
lieke missie in Indië is zuiver kerkelijk. Zelfs heeft de Roomsche
Kerk in Ned. Indié een apostolisch vicariaat ,in partibus in-
fidelium" (in het land der ongeloovigen of niet-Katholieke
Christenen); alle geestelijken behooren tot de missie, hoewel
slechts enkelen den naam van missionarissen dragen, en allen
verrichten zendingswerk onder de Inlanders, als zij plaatselijk
er toe in de gelegenheid zijn.
De Christelijke Kerk in Indië is na 1816 nog geheel af-
310
hankelijk van de Regeering. Het Reg. Regiem, zegt, art. 122:
»In de bestaande inrichting en het bestuur der Christelijke Kerk-
genootschappen wordt geen verandering gebracht dan met
wederzij dsch goedvinden van den Koning en het bestuur van
het betrokken Kerkgenootschap." De verhouding, waarin de
Roomsch Katholieke kerkgenootschappen tot de regeering in
Ned. Indiê staan, is een andere dan die der Hervormde kerken. De
Hervormde Kerk geniet niet de vrgheid en zelfstandigheid, welke
de Roomsch Katholieke in Indië bezit; zij is aan de Regeering
aldaar meer onderworpen. Principieel is dit verschil een gevolg
van de verschillende organisatie van beide kerken. De Hervormde
kerk maakte vroeger een onderdeel van den Staat uit, de Katho-
lieke Kerk had steeds een eigen eenhoofdig bestuur, met een
streng doorgevoerde organisatie. Door het Concordaat, in 1847
met den Paus gesloten, hield de ondergeschiktheid der Katho-
lieke Kerk aan de Indische regeering op, en verkreeg zg zelf-
standigheid. Sedert dien tgd benoemt de Paus als hoofd der
Katholieke Kerk een bisschop in partibus infidelium,
tevens pastoor te Batavia, tot kerkvoogd, die als pauselijk vi-
caris de mindere geestelijken benoemt, verplaatst en ontslaat,
en volkomen vrijheid geniet in zgn briefwisseling met kerkelgke
autoriteiten.
De briefwisseling tusschen de kerkelijke colleges der Pro-
testantsche Kerken staan daarentegen onder toezicht der Indische
regeering.
Ten opzichte van de propaganda voor het Christendom be-
staat er een zeker regeeringstoezicht. » Christenleeraars, priesters
en zendelingen, onverschillig tot welken landaard of Kerkge-
nootschap zij behooren, moeten voorzien zijn van een bijzondere
toelating der Regeering, om hun dienstwerk in eenig bepaald
gedeelte van Ned. Indië te mogen verrichten." Voor die ver-
gunning zijn beperkende voorwaarden voorgeschreven, en als
aan deze niet voldaan wordt, kan de vergunning worden inge-
trokken. Dat de priesters der Inlanders, die niet tot het Christen-
dom behooren, onder het oppertoezicht van vorsten, regenten
en hoofden zijn geplaatst, steekt wel scherp af tegen de be-
paling omtrent Christelijke zendelingen.
Echter moet erkend worden, dat sedert 1854 de verhouding
31]
der regeering tot de Christelijke zendelingen niet meer door
wantrouwen beheerscht wordt als vroeger.
Onafhankelijke Christelijke Kerkgenootschappen in Ned.
Indië zijn de Armenische gemeente op Java, in 1880 als
rechtspersoon erkend, de Britsche Protestantsche ge-
meente te Batavia, 1885, de Christelgk Gerefor-
meerde Kerken te Batavia en Soerabaja 1892 — 93, en de
Evangelisch Chineesche gemeente te Batavia 1899.
chriatcujke In het volgendc geven wij een overzicht van de
noSschapi^n zendingsgenootschappen met aanduiding van het
en resultaten, aantal zendelingen op het eind van 1903.
Totaal aantal
Zendelingen.
1 NederL Zendingvereeniging te Rotterdam 1858. Batavia
3, Preanger Reg. 4, Gheribon 3 10
2 Jaya-Gomité. Besoeki 2, West-Snmatra 3. ....... . 5
3 Zending der Christ. aereform. Kerken. In 1893: 4; later geen —
4t Zending der Qereform. Kerken. Banjoemas 1, Kedoe 1,
Djokjokarta 6, Timor 2 9
5 Nederlandsch Zendeling-genootsch. Rotterdam 1779.
Soerabaja 5, Pasoeroean 1, Kediri 2, O. Sumatra 3, Menado 3 . 14
6 Zendingsvereeniging te Ermeloo 1846. In 1899 8; later geen —
7 Doopsgezinde Zendingsvereeniging 1847. Semarang 3,
Soerakarta 1, W.-Samatra 2 6
8 Rlieinische MiBBionsgesellscliaft (Barmen). V7est-Sumatra
61, O. Sumatra 2, Z.0. Borneo 7 60
9 Evangelisch Lathersch Qen. voor In- en Uitw. Zen-
ding. Amsterdam 1882. West- Sumatra 2 2
10 ütrechtsclie Zendingvereeniging 1859. Gelebes 1, Am-
boina 1, Ternate 11 13
11 Gossnersche Zending. Voortgezet door het Sangir-Gomité
te Utrecht. Menado 5 5
12 Overige Zendingsvereenigingen. (Q^nootsch. v. In- en
Uitw. Zending, Gomité der Vereen, tot ondersteuning van de zen-
delingen der Salaüga-zending op Java (8), het Kerkgen. der zevendags-
baptisten, de Vereen, voor evangelisatie der militairen in Ned.-
Indifi te Harderw^k, Leger des Heils en de Protest. Zendings-
inrichting te Neukirchen) Batavia 2, Semarang 11, Rembang 1,
Kedoe 1, West Sumatra 2, Atjeh 1 26
Algemeen totaal , . 160
312
Wanneer w^ de geographische rerbreidlng der Christel^ke zendelingen ove
den Archipel nagaan, dan vinden w^ er In volgorde in 1908: Sumatra'e Wesl
kaat 60, Semarang en RemliaDg tezamen 22, Ternate 11, Menado 8, Z.0 Boi
neo 7, Batavia, Sumatra'a Oostkust en Soerabqja ieder 6, Freanger 4, Cberiboi
3, Besoeki, Kedoe, Eediri en Timor ieder 2, Pekalongan, Pasoeroeau, Banjoc
mas, Soerakarta, Atjeti, Amboina, Celebes en Onderh. ieder 1 sendeling.
Be Katholieken hebben de meeste vorderingen gemaakt onder de Inlander
op Timor en Onderboorighedeo, waar zij in 'tgebeel 12 priesters en niission!
rissen van veracbillenden rang bezitten van de 4d in gebeel Indle; verder o
Ternate 4, te Fadang 3, in Benkoelen, Kota Radja, Hakassai ieder 1. Op Jav:
zi]n 26 priesters werkzaam.
Het aantal Christenen ouder de Inlanders bedroeg in 1896 op Java ei
Madoera 18760 en onder de Cbineezen 482. Verder vond men ia de Buitent»
zittingen in genoemd jaar 289 125 Christenen onder de Inlanders, 471 onde
de Chineezen en 189 onder de vreemde Oosterlingen, totaal 290.066 CbiiateDei
in de Buitenbezittingen, en in geheel Ned. Indie 309.258. Dit getal ia zeerklaii
bi] een bevolking van ± 8S miliioen.
In de Buitenbezittingen vindt men de meeste Christenen in Minahasi
146.200, op Amboina en Banda 67786, in Tapanoeli blJna 32000, op Timor e:
Onderhoorigheden 39684, op Z.0. Bomeo 1400, allen onder de Inlanders.
Uit het bovenstaande blijkt, dat het Christendom in dei
Archipel geen belangrgke verbreiding heeft, en niet direct in
vloed uitoefent op het volksleven der inlanders. Indirect kaï
die invloed alleen werken, doordien het oppergezag in handei
i3 van Christenen, en hun opvattingen invloed moeten uit
oefenen.
B. Natuurgodsdiensten in den Archipel.
Het imiame ^® natuui^odsdicnsten der volken in den Archip*
In den Ar- hebben zich niet tot eenheid van een vast stelst
miiH^e bë-- Ontwikkeld, maar, dewgl zij overal uit verwant
schouwingen, psychische behoefte der volken in primitieven lo*
stand voortkwamen, hebben zij toch een zekere genetische eenhei
van opvattingen, die zich in verwante karaktertrekken openbaar
z^ het ook dat de godsdienst in b^zonderheden voor eiken stat
een nationaal karakter draagt. Een algemeene eigenschap zij
de animistische beschouwingen, die men b^ alle natuurgod:
diensten temigvindt, hoewel gew^zigd door de omstandighedei
Zoo openbaart het animisme in den Archipel zich voomamelfl
313
onder zgn twee hoofdvormen, die men wel als feticisme en
als spiritisme aanduidt.
Het feticisme is de vereering van een zinnelgk waarneem-
baar voorwerp, dat fetisch heet. In beginsel is het de ver-
eering van den geest, welken men zich in een bepaald voor-
werp denkt, maar in plaats van den onzichtbaren geest wordt
onwillekeurig door den primitieveta mensch het zichtbare voor-
werp gesteld. !Niet alle, slechts enkele bijzondere, zeldzame of
kostbare voorwerpen genieten die vereering, omdat men alleen
in deze de aanwezigheid der geesten veronderstelt, welke door
hen te aanbidden een gewenscht doel doen bereiken.
Leidt het animisme tot de meening, dat die geesten in
hun beweging niet aan bepaalde voorwerpen gebonden zijn,
dat zij vrij doch onzichtbaar op de aarde of door de lucht kunnen
rondwaren, dan noemt men dat spiritisme. Doch ook hierbij
wordt de vereering van den onzichtbaren geest wel aan een
zichtbaar voorwerp gebonden. In het wezen der zaak verschillen
dus de godsdienstige vereering volgens feticisme en spiritisme
weinig of niet, en beide gaan steeds in elkander over.
De voorstelling, dat alle voorwerpen een ziel hebben, vindt
men overal terug bij de volken van den Archipel. Niet alleen
bij de onbeschaafde volken der binnenlanden, ook bg hen, die
sedert eeuwen met vreemdelingen in verkeer stonden, of die
sinds lang den Mohammedaanschen of zel& den Christelijken
godsdienst hebben aangenomen, vindt men nog vele beschou-
wingen bewaard, welke op animistische voorstellingen zgn ge-
grond. De Javanen stellen zich o. a. de rijst als bezield voor;
bg het oogstfeest van de rijst worden bepaalde rijstaren als bruid
en bruidegom, bruidsjonkers en bruidsmeisjes beschouwd en toe-
gesproken. Het animisme is zelfs op een eigenaardige wgze met
het Hindoeïsme in verband gebracht. Tal van andere bggeloovige
gebruiken zgn een gevolg van de beschouwing der rijst als be-
zield voorwerp. Echter is bij volken als Javanen, Boegineezen
en Makassaren door den invloed van buiten het animisme zoo
veranderd, gedeeltelijk zelfs verdrongen, dat men er alleen spo-
radische overblijfselen van vindt in het volksleven. Bij de minder
beschaafde volken van den Archipel vindt men het beter bewaard.
De godsdienstige gevoelens der Bataks worden geheel be-
314
heerscht door het animisme. Hun godsdienst bestaat uit de ver-
eering van een menigte goede en kwade geesten, en heeft der-
halve een spiritistisch karakter. Die geesten wórden gedacht, hetzij
op deze wereld, hetzij boven in den hemel, hetzij onder de aarde
verblijf te houden. De geesten, die de aarde bewonen, zijn de zielen
der afgestorvenen, terwijl andere geesten in de lucht, op bergen
en boomen, op rotsen en in rivieren verblijf houden. De zielen
der afgestorvenen zijn in den regel goede geesten, bescherm-
geesten, en hun aanbidding speelt daardoor een groote rol in
den godsdienst der Bataks.
Eigenlijke priesters komen bg de de Bataks niet voor en
evenmin gebouwen voor den eeredienst. De eeredienst openbaart
zich in groote en kleine oflFera, de eerste met, de laatste zonder
ceremoniën. Groote offerfeesten komen zelden voor bij de Bataks;
alleen bij buitengewone gelegenheden, als misgewas e. d. Verder
kenmerkt zich de eeredienst door toovenarij, wichelarg enz.,
middelen om daardoor invloed over de geesten te verkrijgen of
hun wil te vernemen.
De godsdiensten der Dajaks bestaan ook uit animistische
uitingen in allerlei nuances ; de Alfoeren in de Minahasa aanbidden
de zielen van afgestorvenen en andere geesten, en zgn dus spi-
ristisch in beginsel, terwijl de eeredienst door sjamanen wordt
verricht. Timoreezen en Badoejs op Java hebben hun Heidensche
godsdiensten nog bewaard. De Tenggereezen op Java, die lang nog
Heidenen waren, zijn in de tweede helft der 19^® eeuw tot den
Islam overgegaan. De Papoea's schijnen, zoover bekend, ook aan
alle voorwerpen het bezit van een ziel toe te schrijven.
Bij onderscheidene stammen van den Indischen Archipel
vindt men ook de voorstelling, waarop Tylor en anderen reeds
de aandacht vestigden als bijzonder voor vele onbeschaafde
volken, dat de mensch niet één maar meer zielen heeft. De
Niassers onderscheiden drie zielen, welke met den adem, het
hart en de schaduw vereenzelvigd worden. De eerste, noso,
is van den wind gekomen en keert na het overig den tot den
¥rind terug, bestaat dus niet voort, alleen de noso's van de
hoofden uitgezonderd. De met de schaduw vereenzelvigde ziel,
die men alleen bg het schijnen der zon of bg licht en vuur
ontwaren kan, hoewel de priesters haar altijd kunnen zien,
315
verlaat na den dood het lichaam en wordt een geest, die naar
het doodenrijk in de onderwereld gaat. De derde ziel, noso-
dodo, de ziel des harten, is de voornaamste; zg blgft na den
dood voortbestaan in de gedaante van een spin, en wordt als
zoodanig een voorwerp van groote vereering.
Ook bij Bataks en Dajaks vindt men verwante voorstel-
lingen, dat de mensch meer dan één ziel heeft, en bij hooger
ontwikkelde volken als Javanen, Maleiers, Makassaren en Boegi-
neezen vindt men dergelijke dualistische opvattingen van het
begrip ziel. Bij de Soendaneezen heerscht het volksgeloof, dat
de ziel uit drie bestanddeelen bestaat, welker benamingen Wilken
vertaalt als ,leven", of „het fijnst", dat volgens den inlander
wordt aangedaan als iemand schrikt of geschokt wordt, de tweede
»de wil, sympathie, karakter of geaardheid" en de derde „de ziel
die denkt en weet."
Vrg algemeen is het begrip van het onafhankelgk bestaan
der ziel buiten het lichaam, en dat de ziel ten allen tgde het
vermogen bezit het lichaam te verlaten, hetzij vrgwillig, hetzg
gedwongen door booze geesten. Bij droomen, bg ziekte en in
andere gevallen verlaat, volgens de meening van onderscheidene
volken, de ziel somtgds het lichaam. Bij de Niassers vindt
men het geloof, dat ziekten veroorzaakt worden, doordien booze
geesten van het lichaam van den Igder bezit nemen en de ziel
daaruit verdrijven. Tot genezing moeten booze geesten ver-
jaagd, doch dient ook de ziel terugbezorgd te worden. Dit ge-
schiedt door de ceremoniën, welke de priester daarvoor aan-
wendt. De vormen, waaronder de ziel, volgens de meening weder-
keert, verschilt veel bg de onderscheidene volksstammen.
De voorstelling, dat de ziel het lichaam verlaat onder den
vorm van een vogel, vindt inen, zooals elders, ook bg de volken,
van den Archipel, en daarmede staat zeker in verband het ge-
bruik bij Makassaren en Boegineezen, om de ziel terug te roepen,
als die bg ziekte volgens hun meening ontweken is, door het voort-
brengen van een geluid, overeenkomende met dat, hetwelk men
gewoonlgk maakt om kippen te lokken. Het lokken der kippen
gaat gepaard met het strooien van rijst, en daaraan is misschien
ook het gebruik ontleend, dat voor personen, die tegen ver-
wachting van een moeielijke onderneming zijn teruggekeerd,
316
eveneens bij onderscheidene volken in den Archipel rijst wordt
gestrooid, om zich van de ziel te verzekeren, en te voorkomen,
dat de booze geesten haar uit wangunst zullen doen vlieden.
Zeer verbreid is in den Archipel ook de „lykanthropie", d. i.
het geloof aan de weerwolf, en zij staat in verband met de mee-
ning, dat de ziel het lichaam tgdelgk kan verlaten om zich
in een ander wezen te vestigen. De weerwolf is naar deze voor-
stelling de ziel van een mensch, die in een wolf of in 't alge-
meen in een dier is verhuisd. Men meent, dat de mensch, aldus
in een dier veranderd, veel onheilen sticht. *)
Het leerstuk der zielsverhuizing, zoover het in den Indi-
schen Archipel voorkomt, is niet van de Indiérs overgenomen,
doch een oorspronkelijk Polynesisch begrip, uit het animisme
voortvloeiend. Toch sluit dit niet uit, dat bij enkele volken, met
name bij de Javanen, het Hindoeïsme op dit. 4ogma invloed
heeft uitgeoefend, zooals Wilken heeft aangetoond.^) Onder
Hindoeschen invloed is nl. het geloof aan de wedergeboorte bij de
Javanen tot een bepaald stelsel ontwikkeld, en heeft zich de leer ge-
vormd, dat door aanwending van zekere middelen het daartoe is te
brengen, dat men bij die wedergeboorte een hoogeren staat kan deel-
achtig worden, dan welken men in het tegenwoordige leven bezit
Bij de volken van den Archipel komt, naast het dogma
van het vrij en onbelichaamd voortleven der ziel na den dood
in het zielenland, het denkbeeld van een vergelding zoo goed
als niet voor. Bij de leer der zielsverhuizing is dat denkbeeld,
in overeenstemming daarmede, dan ook buitengesloten. Bg de
Hindoe's komt dat beginsel voor, maar bij de Balineezen ont-
breekt het; de aard van de wedergeboorte regelt zich volgens
hen niet naar verdienste of schuld in dit leven.
De Bataks echter gelooven aan een zielsverhuizing, waarbij
de zielen der slechten op aarde rondzwerven, en zg nu eens in
lichamen van verscheurende dieren, dan weder in planten,
rotsen enz. verhuizen. Hier heeft de zielsverhuizing eenigszins
het karakter van straf. Zeer weinig is dit elders het geval;
ook niet aan de Westkust van Sumatra.
1) Het geloof, dat enkele vroawen van eenbepaalde familie in katten of heksen kunnen
veranderen, ook in Nederland nog niet nitgestoryen, vloeit ait dezelfde beginselen voort.
2} Zie Wilken, AnimlBme, Ind. Gids 1884, I, 077.
317
Uit alles blijkt, dat het dogma der zielsverhuizing bij vele
volken van den Archipel voorkomt, en het geloot vrij algemeen
is, dat de ziel na het overlijden in het lichaam van een of
ander dier overgaat. Met die diersoort nu, waarin de ziel over-
gaat, moet de mensch zich ook verwant gevoelen, en hieruit
ontstaat een eerbied of vrees voor enkele diersoorten.
Onder de geesten, die door de volken van den Indischen
Archipel vereerd worden, bekleeden de zielen der afgestorvenen
een eerste plaats. Daaruit vloeit voort, dat de dieren, waarin
men zich de zielen na den dood geïncarneerd denkt, ook ver-
eerd moeten worden. Voorbeelden hiervan vindt men bij de
Alfoeren van de Minahasa, die aan de apen van het eiland
Menado-toewah oflfers brengen, en bg de Papoea's van Nieuw-
Guinea, die de casuarissen met bggeloovigen eerbied behandelen,
en zich van hun vleesch onthouden. Verschillende dieren worden
aldus op grond van de leer der zielsverhuizing en het daaruit
voortvloeiende begrip van verwantschap en afstamming bij de
volken van den Archipel ontzien of vereerd.
Onder deze dieren moet de krokodil in de eerste plaats ge-
noemd worden. Hij wordt allerwege in den Archipel vereerd,
ook bij de Javanen, bij de Maleiers van Sumatra, al zijn zg
zich niet altijd het beginsel dier vereering bewust. Op Banka
treft men krokodiUenvereering aan, bepaaldelijk uitgesproken
op grond van de zielsverhuizing en het daaruit voortvloeiende be-
grip van verwantschap. Bij Boegineezen en Makassaren vindt
men soortgelijke voorstellingen omtrent krokodillen. Op Timor
werd in vroegere eeuwen zelfe bij het optreden van een nieuwen
vorst in Eoepang een jonge maagd als offer aan de krokodillen
gebracht; een krokodil sleepte het meisje, dat op een rots ge-
plaatst was, mede in de diepte, en verbond zich volgens het
volksgeloof daarmede in het huwelijk. Zoo bestaat er bij de
meeste volken van den Archipel in eenigen vorm vereering van
krokodillen; uitvloeiselen van animistische grondbeschou wingen.
Om dezelfde reden als de krokodil, wordt ook de tijger
vereerd door Javanen en Sumatranen, en op Malakka is dit even-
eens het geval. Ook de slangenvereering is onder verschillende
vormen in den Archipel verbreid; zg is blijkbaar niet geïm-
porteerd door Hindoe's, maar spontaan hier ontstaan. Doch
318
niet alleen verscheurende dieren, ook andere worden met bij-
geloovige vrees of achting beschouwd. Op de Philippgnen bijv.
worden nevens den krokodil zelfs palingen, vogels enz. vereerd.
Ook op de Ambonsche eilanden en Ceram onthouden zich be-
paalde familiën van palingen, omdat zg van hen zouden af-
stammen. Op Zuid-Celebes worden door vrouwen, die reikhalzend
uitzien naar moedervreugde, aan de heilige palingen offers van
kippenboutjes gebracht. Terwijl de gong wordt bespeeld, komen
de dieren dan uit het water om zich op het land te goed te doen
aan de spijzen, welke hun worden aangeboden. Van de herkau-
wende dieren worden herten, ook buffels en runderen dikwijls
met eenigen eerbied beschouwd bij enkele stammen.
Meent Spencer, dat een ^misinterpretation of nichnames"
aanleiding was tot de aanbidding van een klasse van voorwerpen,
vooral dieren (totemisme), bij natuurvolken, volgens Wilken is
de zielsverhuizing de verbindende schakel tusschen het tote-
misme aan den eenen en den dienst der afgestorvenen aan den
anderen kant, welke schakel, bij vele volken weggevallen, in
den Archipel meestal nog duidelijk merkbaar is.
Animisme ^'Ö moetcu thans nog een gebruik bespreken,
en mcnschen- dat eveneens zijn grond vindt in godsdienstige mee-
° ^* ningen, uit het animisme voortgevloeid, nl. om
bij begrafenissen menschen te offeren. De bedoeling hiermede
is aan den overledene in het zielenland ondergeschikte geesten
te verschaffen om hem te dienen. Daartoe worden slaven of
pandelingen geslacht. Van de aldus gedooden wordt de ziel op
het graf gelegd, en men kiest daarvoor het lichaamsdeel, waar-
mede men de ziel vereenzelvigd denkt, nl. den schedel. Daaruit
is ook voortgekomen om door koppensnellen een overledene vele
onderdanige zielen te schenken.
Het bestaan van weduwenoffers, op denzelfden grond be-
rustend, wordt vermeld voor Bali, Java, Soembawa en Malakka.
Javanen en Balineezen hebben het in den vorm van verbranding
der weduwen van de Hindoes overgenomen, doch op Soembawa
is het zeker geen gevolg van Hindoeschen invloed. Zeer waar-
schijnlijk heeft dit weduwenoffer op het graf van den overleden
man als oorspronkelijke instelling bg onderscheidene volken in
319
den Archipel bestaan. Op Bali is het nog niet geheel opgehouden,
en op Bomeo en elders komen nog menschenofifers voor.
Het denkbeeld, dat voorwerpen bezield zgn met geesten,
heeft langs natuurlijken weg geleid tot het feticisme, waarbg
bepaalde voorwerpen, fetischen, met godsdienstige vrees of eerbied
beschouwd en behandeld worden, ten einde daardoor geluk
deelachtig te worden of onheilen af te wenden. Het bezigen
van fetischen, van amuletten enz. komt bij alle volken van den
Archipel voor, maar is ook in Europa niet uitgestorven.
KoppensneUen De schcdels vau mcnschen worden volgens dit
en animisme, bcgiuscl als fetischeu beschouwd door vele stammen,
vroeger door meer. De gewoonte, om iemand te dooden en zijn
schedel te bewaren, opdat de daarmede vereenzelvigde ziel een
schutsgeest zq voor den bezitter, komt bg onderscheidene stam-
men in den Archipel voor. Als een verstrekkend gevolg van dit
doel valt het koppensnellen te beschouwen. Dat men bij het
koppensnellen in den Indischen Archipel in de ziel van den
verslagene werkelijk een schutsgeest, met andere woorden, in
zijn schedel een fetisch tracht te bekomen, blijkt voldoende uit
de ceremoniën, welke op het koppensnellen veelal volgen, waarbij
mannen en vrouwen om de op staken geplaatste schedels dansen
uitvoeren. Het doel met die ceremoniën schijnt wel te zgn,
de geesten der verslagenen weder te verzoenen en hen tot
vrienden en boudgenooten te maken. Het is een zekere wgding der
schedels tot fetischen. Dat sommige volken van den Archipel veel
waarde hechten aan het bezit van schedels, is hieruit verklaarbaar.
De schedelvereering is dan ook algemeen bg de volken
van den Indischen Archipel, die het koppensnellen nog uitoefenen,
d. i. bij de Niassers, Mentawei-eilanders, de Oerang-Aboeng
van de Lampongsche districten, de Dajaks, de Alfoeren van
Noord- en de Toradja's of Toeraja's van de binnenlanden van
Zuid-Celebes, de verschillende stammen der Philippgnen, de
Alfoeren van Halmaheira en Ceram, de bewoners van Timor-
laoet en van de Zuidwester-eilanden, de Timoreezen en de
Papoea's van Nieuw-Guinea.
Het doel van het koppensnellen is derhalve in de met den
schedel vereenzelvigde ziel van den verslagene een schutsgeest
320
te verkrijgen, behalve in de gevallen, dat de gemelde schedel
bij een doodenoflPer den overledene wordt medegegeven.
Fctischen. Behalve schedels worden ook andere stoffelijke
— Dienst der zaken, als rotsen, bergen, wateren, planten en dieren
em amen. ^j^ fetischen boschouwd, zeiden wij. Men kan
deze vormen van het feticisme de lagere noemen. De hoogste
trap van het feticisme is de dienst der hemellichamen, in de
eerste plaats van den weldadigen hemel, en wel van de zon.
Doch de hemel of de zon wordt niet op zich zelf staand, maar
in betrekking tot de aarde vereerd, en mythisch wordt bij
onderscheidene volken die betrekking van den hemel tot
de aarde voorgesteld als een huwelijk. Ook bij de volken van
den Indischen Archipel vindt men de mythe van het huwelijk
tusschen hemel en aarde. Doch tot een bepaalden eeredienst
heeft zg zich hier alleen ontwikkeld bij de stammen, die de
zuidoostelflke gewesten bewonen, nl. de verschillende eilanden
der residentie Timor, de Aroe-, Kei- en Timorlaoet-eilanden en
de Zuidwester-eilanden.
Deze geographische verbreiding van den eeredienst des
hemels staat in verband met het klimaat, en wijst op zgn in-
vloed op den godsdienst. Dat huwelijk tusschen hemel en aarde
kon toch alleen daar post vatten in de meening, waar de tegen-
stellingen van dor en vruchtbaar in het klimaat voorkomen, en
met elkander afwisselen. Dit nu is alleen het geval in het Z. O.
(zie pag. 166 enz.). Hier, op de oostelijke Kleine Soenda-eilanden,
vindt men het moessonklimaat met de twee tegengestelde sei-
zoenen, een droog en een vochtig, een vruchtbaar en een dor
jaargetgde. Elders in den Archipel, waar de regen en de vrucht-
baarheid overvloedig zijn gedurende het geheele jaar, vond die
mythe geen reden van bestaan.
Rangen der Het bovenstaaudc wijst voldoende aan, hoe het
geesten. levcn der volksstammen van den Archipel door-
trokken was en grootendeels nog is door het animisme, dat
in tal van gewoonten aan het licht komt. Het zou ons te ver
voeren die voorbeelden tot volledigheid uit te breiden, omdat
de stof te overvloedig is.
321
Uit alles blijkt, dat de godsdienst oorspronkel^k, en bij de
Heidensche stammen tegenwoordig nog, in hoofdzaak bestaat
in spiritisme, n.1. de vereering van de zielen der afgestorvenen en
andere geesten, die onbelichaamd rondwaren, hoewel men èn deze
geesten, èn de zielen der afgestorvenen zich voorstelt als bg
voorkeur verblijf te houden in rivieren, bosschen, op boomen enz.
Oorspronkelijk had geen dezer geesten een hoogeren rang
dan een ander. Doch in den loop der tijden heeft zich bijna
overal het begrip van een hoogsten geest gevormd- Bij sommige
volken is deze nog niet meer dan de eerste onder zijns gelijken
(o. a. bij de Alfoeren in Minahasa), bij de meesten echter heeft
zich uit dien hoogsten geest het begrip ontwikkeld van een
bepaalde godheid, van een Opperwezen, dat boven en buiten
de zielen staande, deze onder zgn gezag heeft. Zijn .plaats is,
hl tegenstelling van de zielen en geesten, die op aarde rond-
zwerven, in den hemel, boven de wolken. Die oppergodheid
is in den regel te verheven om zich onmiddellijk met de lot-
gevallen der menschen te bemoeien; men stelt hem dan alleen
voor als de schepper van al wat bestaat, hoog verheven in den
hemeL Voor de praktgk heeft dat geloof aan een Opperwezen
geen groote gevolgen ; het wordt noch vereerd, noch aangebeden.
De cultus is bepaald tot de geesten en zielen van lageren rang,
door wie het menschenleven bestuurd wordt.
wicheiarij, ^^ animistischo opvatting, die aan alles wat
doekocnscnz. bestaat een ziel toekent, voert als van' zelf tot het
geloof, dat die dingen te kennen geven, hetgeen de ziel, welke
er in huist, wil uitdrukken. Deze meening leidt tot de orakels,
tot het voorspellen van den loop der toekomstige gebeurtenissen,
tot wichelarg.
De vogelwichelarij, d. i. het trekken van voorspellingen
uit de vlucht of het geluid der vogels, is algemeen verbreid in
den Archipel. Vogels waarschuwen tegen brandgevaar, tegen
de nabijheid van dieven en slangen, voorspellen ziekten en dood.
Het aantal vormen, waaronder de wichelarg zich voordoet, is
talrijk en willen wij hier niet opsommen.
De wichelarij leidde er toe, dat enkele personen als toon-
gevers optreden, die de orakels en uitingen der geesten, in welken
21
322
vorm ook gedaan, heeten te kunnen verklaren. Deze lieden,
mannen en vrouwen, die als het ware met de geesten in be-
trekking staan, erlangen daardoor een soort van priesterlijke be-
teekenis. Zij houden zich ook bezig met het uitoefenen van
geneeskunst, daar ziekte met de geesten in verband heet te staan;
zig bannen booze geesten uit, bezitten kennis van krachtig
werkende tooverformulieren, die de onzichtbare machten be-
heerschen. Als type van deze lieden kan men de doekoens
beschouwen, meestal vrouwen op Java, doch ook wel mannen,
die in het bezit zijn van krachtige rapal's of too verspreuken en
van spook- of ziekte verdrijvende poesaka's, waarmede zij werken,
en wier hulp wordt ingeroepen bg bevallingen en ziekten, terwijl
zij ook droomen uitleggen, bij diefstal de schuldigen aanwezen
enz. ') Buitien Java ontleenen zekere heidensche priesters en
priesteressen hun beteekenis vooral aan het feit, dat zij, zoo-
als het heet, zielen of geesten tijdelijk in hun eigen lichaam
opnemen, en dan in staat zijn zelf in de hoedanigheid dier
onzichtbare wezens op te treden. Een dus bezielde doet den
geest spreken door zijn mond, doet handelingen verrichten door
zijn lichaam, en hg kan onbekende zaken onthullen. De priesters
en priesteressen zijn een soort van bezielde mediums, die bijna
zonder uitzondering een speciale taal spreken, waarin personen
en zaken niet met den gewonen naam maar door omschrijving
vaag worden aangeduid.
Een belangrijk onderdeel van de werkzaamheid der hei-
densche priesters en priesteressen is het exorcisme of de duivel-
bannerij, d. i. het uitdrijven van kwade geesten met behulp van
den goeden geest, die zich van hun lichaam bedient.
C. Het Hindoeïsme in den Archipel.
Invloeden Ethische godsdieustcn zgn in den Archipel zelf
van buiten op niet outstaau. Het land bezat niet de geographische
c ipe. fo^^QYQj^^ welke het opsta^^n van persoonlijke gods-
dienststichters bevorderden. De groote persoonlijke godsdienst-
1) Wij mogen ons niet verbazen over dit b^geloof in den Arclüpel; selft in Nederland,
waar nog geadverteerd wordt door vroawen, die „met bet ei werken", is bet beden ten dage
niet aitgeroeid.
323
stichters of hervormers als Laotse, Confücius, Boeddha, Jezus
en Mohammed waren geen zonen van de heete, tropische ge-
westen, maar hadden in de subtropische streken hun vaderland.
Ook de aard der bevolking, hun ontwikkeling en geschiedenis,
waren in den Archipel niet bevorderlijk om den natuurgodsdienst
in een ethischen godsdienst volgens bepaalde stelsels te ver-
anderen. Daardoor bleef de natuurgodsdienst hier voortbestaan,
werd hij niet door een ethisch réveil ontwikkeld. Alleen in-
vloeden van buiten brachten daarin verandering, voerden gods-
diensten van elders in.
Door de ligging van den Archipel en zijn betrekking tot
het vasteland van Azië werden ook de godsdienstige inzichten
van het vasteland over de eilanden verbreid. Polynesische en
Australische invloeden hebben er niet gewerkt; de stroom van
hoogere gedachten ging van het westen naar het oosten, evenals
die der talen.
De natién, die met de bevolking van den Ned. Archipel in be-
trekking kwamen, waren achtereenvolgens Hindoes, Chineezen,
Arabieren, en eindelijk de Europeanen: tijdelgk de Portugeezen
en duurzamer de Nederlanders. De Hindoes waren de eersten.
Door den handel ving hun betrekking met den Archipel aan
in de oudheid, er volgde kolonisatie en staatkundige overheer-
sching door de Hindoes in den Archipel, alsmede rasvermenging,
die omstreeks de eerste eeuw onzer jaartelling aanvingen. De
Hindoes hebben het geheele geestelijk leven op Java beheerscht,
en ook hun godsdienst, zeden en gewoonten er overgebracht,
voomamelgk op Midden- en Oost- Java, waar zig hun grootste
macht ontwikkelden in het rijk van Madjapahit, waarvan de
hoofdplaats gelegen was in het tegenwoordig district Modjokerto
(Resid. Soerabaja). In het midden der 14*» eeuw had dit rijk
zijn grootste uitgestrektheid, en onderscheidene kleine rijken
op Sumatra, Malakka, Bomeo, in de Molukken, op de Eleine
Soenda-eilanden en ook West-Java erkenden de oppermacht
van Madjapahit. Doch met het eind der 15*» eeuw begon de
verzwakking van dit rijk reeds, het werd verdeeld en ging om-
streeks 1518 voor goed te gronde. Hiermede was de invloed
der Hindoes in den Archipel gebroken en werd hg vervangen
door die van den Isl&m.
324
Gelijktgdig met de Hindoes stonden eveneens de Chineezen
met de eilanden van den Indischen Archipel in handelsbe-
trekking en trokken ook Chineezen tijdelgk als emigranten naar
deze gewesten, om daar voordeelen te behalen. In 1293 zond
China zelfs een militaire expeditie naar Java. Toch was de in-
vloed van China op de bewoners niet zeer groot, al zijn er
enkele sporen van te ontdekken in de kunst, gelijk wij later zien
zullen. Dat er rasvermenging plaats had met Chineezen, die
hun vrouwen niet medebrachten, is verklaarbaar, en nog altgd
gaat die vermenging voort.
De invloed der Arabieren op den Indischen Archipel was
grooter en werd van meer blgvende beteekenis, doordien zij er
den Isld;m brachten, die de godsdienst zou worden voor een
groot gedeelte der Maleische volken. De eerste kennismaking
met den Isl&m was waarschijnlijk te danken aan Arabische en
Perzische kooplieden, die deze gewesten voor den handel be-
zochten, en zal vallen omstreeks de eerste jaren der 13^^ eeuw,
toen op de noordkust van Sumatra bekeeringen plaats hadden.
In het begin der 15^® eeuw zouden ook op Java aanhangers
van ^ den Isl&m gevonden zgn. Allengs werd de Islftm over
de andere eilanden van den Archipel verbreid, op Bomeo in
het midden der \&^^ eeuw, op Zuid-Celebes in het begin der
17^®, en op de Molukken was hg reeds doorgedrongen in de
laatste jaren der 15^» eeuw. De betrekking, die de aan-
hangers van den Islftm voortdurend met Arabiê en de heilige
stad Mekka onderhouden door middel van de bedevaarten,
deed de invloed van Arabieren en andere Mohammedanen blijvend
zgn in den Archipel; van Arabië uit kwamen voortdurend de
godsdienstige ideeén. De Arabische schriftteekens werden in-
gevoerd voor het Maleisch, Atjehsch en Temataansch.
Staatkundig kon de invloed van de Arabieren hier niet
diep doordringen, doordien het optreden van den Islêtm spoedig
gevolgd werd door de komst der Europeanen, eerst der Portu-
geezen in 1498, en daarna der Hollanders in 1598. De in-
vloed der Portugeezen bleef slechts zeer gering, omdat hun
overheersching kort duurde. De invloed der Nederlanders daar-
entegen was blijvend in Indiö tot op onzen tfld, en neemt m
de laatste tijden toe.
325
Uit de samenwerking van deze invloeden op de oorspron-
kelijke bewoners in hun natuurlijken toestand, zijn de ont-
wikkeling van het karakter, van de volkseigenaardigheden en
geestelijke toestanden te verklaren, zooals die er thans gevonden
worden. Het meest deden zich die invloeden gelden op de kust-
bewoners, voor wie de aanraking met vreemden het innigst
was en het langst heeft geduurd, doch voor Java ook dieper
in het binnenland. Voor de andere groote eilanden bleven de
stammen van het binnenland meer of minder van directen
vreemden invloed verschoond. Zoo vindt men streken in den
Archipel, die door den Hindoe-invloed niet bereikt werden, andere,
waar de Islétm nog niet is doorgedrongen, en ook enkele, waar
tot nog toe de Europeaan niet of nauwelijks den voet zette.
Over het algemeen kan men aannemen, dat de Hindoes het
eerst en meest optraden in die gewesten, welke reeds in de
voor-Hindoesche periode de hoogste ontwikkeling bereikt hadden,
terw^l de Isl&m later vooral wortel vatte in die streken, waar
de Hindoe-invloed direct of indirect had gewerkt. De Europeanen
eindel^k zag men in de eerste eeuwen het meest in aanraking
komen met de Mohammedaansch geworden gewesten, vooral
langs de kusten.
Wg zullen op dien invloed van buiten op den godsdienst in
den Archipel iets nader ingaan. Bg het beschouwen van den Hin-
doeschen invloed sluiten wij een overzicht aan van de oudheid-
kundige overbl^fselen uit den Hindoet^d, omdat die meestal
met hun godsdienst in verband stonden.
De Invloed De iuvloed van de Hmdoes op den Archipel is
^ den°**A^ ^^^^ groot geweest, gedurende bijna den geheelen
chipei. tfld, dien wij als de middeleeuwen aanduiden. Bovenal
op Midden- en op Oost- Java vindt men een groot aantal bouw-
werken, die men in de laatste eeuw beter heeft leeren kennen,
welke getuigenis afleggen van hetgeen de Hindoes hier eens tot
stand moeten gebracht hebben.
De oudheden van den Indischen Archipel bestaan hoofd-
zakelijk uit o p s c h r i f t e n, uit t j a n d i's, een naam voor tempel-
ruïnes uit den Hindoetijd, uit sporen van rotstrappen naar de hoog-
vlakte van het Diénggeb., grotten, tempelruïnes met reliëfs.
326
muren, poorten, terrassen enz. De oudste dier Hindoe-overblijf-
selen zijn een vijftal beschreven steenen uit de tegenwoordige
residentie Batavia, welke, hoewel zij geen jaartal dragen, door
Kern op grond van het schrift tot 400 h 500 na Chr. gebracht
worden.
De Hindoe-monumenten op Java komen voornamelgk in
Midden- en Oost- Java voor; in de Soenda-landen : Cheriboa,
de Preanger, Krawang, Batavia en Bantam, worden geen eigea-
Igke tjandi's gevonden. Men kan twee gordels aannemen, waarin
zg verbreid zijn, eene tot Midden- en een tot Oost-Java be-
hoorend. De Midden-Java-gordel begint bij het Diéng-plateau
in den N.0. hoek der residentie Banjoemas en omvat verder
Bagelen, Kedoe, Djokjokarta, Soerakarta en Semarang. Voor
Oost-Java vormen Soerabaja, Kediri, Passoeroean een dergelijken
gordel. In de overige residenties, Besoeki en Banjoewangi uit-
gezonderd, en ook op Madoera worden zg gemist.
Het meest beroemd zijn de oudheden van het Diénggebergte
op Midden-Java, waar op een hoogte van ruim 2000 M. boven
de zee, te midden van een met gras bedekte hoogvlakte, ge-
vormd door een vulkanische lavabedding, in den Hindoetijd
trotsche tempels gebouwd werden.
Het bestaan dezer bouwgewrochten was zelfs geheel ver-
geten, totdat in het begin der 19^« eeuw op het gebergte de
tempelrulnen ontdekt en vervolgens door onderscheidene rei-
zigers bezocht en beschreven werden, en men in 1864 aanving
ze op te graven en bloot te leggen, wat sedert is voortgezet.
Daardoor zgn aan het licht gekomen de Tjandi Bima, aan
het zuideinde der hoogvlakte, de fraaiste en hoogste tempel; de
vijf Ardjoen a-tempels, ongeveer in het midden der vlakte
gelegen, de best bewaarde. De Tjandi Srikandi en de
Tjandi Bima behooren tot het fraaiste, wat het Diéng-plateau
aan bouwwerken bezit, met artistiek karakter en forschen bouw.
Wg wgzen verder op den Boeddhistischen tempel Boro
Boedoer, een der indrukwekkendste en prachtigste bouwge-
wrochten in de residentie Kedoe op Java. Hij is niet op maar
om den top van een heuvel gebouwd, die zich uit de vlakte
verheft en vertoont als een veelhoekige pyramide van zwart
grijzen steen (trachietlava) een chaos van koepels en naalden,
327
van inspringende muren en uitspringend Igstwerk, gekroond door
een koepel, welks spits is verloren gegaan. Het geheel is
terrasvormig gebouwd: een reeks van zes opklimmende muren
verheft zich terrasgew^ze en vormt een vier- of vijftal om-
gangen, wier ringmuren met 432 nissen versierd zyn, die
evenveel beelden van Boeddha hebben bevat. Daarboven ver-
rijzen in 8 kringen r^en van koepelvormige gebouwtjes, wier
wanden met open ruiten als traliewerk zich verheffen, en
die ten getale van 72, elk met een zittend Boeddhabeeld
voorzien waren. De groote bovenste koepel heeft denzelfden
grondvorm als de kleinere, maar is geheel gesloten ; in het midden
bevindt zich een cirkelvormige kamer, waarschijnlijk eens het
verblijf voor een Boeddhabeeld. Prachtig beeldhouwwerk, bas-
relief, voorstellingen gevend van de Boeddhistische leerstukken,
bedekt de buiten- en binnenzijden van eiken muur en is in
kwistigen overvloed aangebracht, doch voor een deel zgn die
versieringen beschadigd.
De Tjandi Toempang in Öost-Java, 1 2 palen ten O. van
Malang, waarvan voor kort Dr. Brandes een monographische
beschrijving gaf, is een zeer merkwaardig bouwstuk voor de
kunstgeschiedenis op Java, waarvan Boüffabr de eigenaardige
karaktertrekken in verband met vreemde invloeden heeft in
het licht gesteld.
Op grond dier gevonden monumenten onderscheidt Boüffabr
bij dien Indischen invloed op Java twee perioden: een oudere,
de Hindoe-Javaansche tijd van Midden-Java, en een jon-
gere, de Javaansch-Hindoesche tgd van Oost-Java. Inden
ouderen tijd, van ± 730—930, waren de Hindoes geheel beheer-
schers op Java, en in dien tijd hebben zij Midden-Java met tal van
prachtige monumentale bouwwerken verrgkt, waardoor de stempel
der Hindoe-cultuur op dit gedeelte van het eiland in het bij-
zonder gedrukt werd. Doch aan dien bloeitijd der kunst op
Midden-Java kwam plotseling, het is onbekend waardoor, een
einde, en in Oost-Java kwam daarna de Hindoesche kunst op.
Echter het waren niet de Hindoes, die hierin vooraan gingen,
doch de uit gemengd Hindoe- Javaansch bloed voortgekomenen, de
mestiezen. Dezen vormden toen het Javaansch-Hindoesche tijd-
perk. Uit die vermenging zgn de tegenwoordige Javanen ten
328
deele voortgekomen. De Hindoe-kunst, die op Midden- Java zoo
hoog gebloeid had, was hiermede achteruitgegaan, was ver-
zwakt in haar oorspronkelijke kracht, was vermengd en onzuiver
geworden. De Hindoes waren als hoog ontwikkelde veroveraars
met hun beste krachten in Midden-Java begonnen, doch toen
zg vermengd raakten met de Javanen, ging het ras achteruit,
verloor de kunst haar zelfstandigheid, en werd het onder den
invloed der Hindoes eens zoo krachtig opbloeiend land rgp
voor een tweede geestelijke annexatie. Die geschiedde door
den Isl&m.
De Hindoe-invloed breidde zich ook uit over de andere
eilanden van den Indischen Archipel, (zie pag. 323) hetzg direct,
hetzij door het Hindoe-rijk op Java. De Hindoe-Javanen hebben
zeker koloniën gesticht in de onderscheidene gewesten, waar-
mede zij in betrekking stonden. Daardoor vindt men op onder-
scheidene eilanden en bg verschillende stammen sporen van
Indischen invloed.
Enkele voorbeelden slechts. Volgens een Chineesche ge-
tuigenis bedienden de Sumatranen in de lO*^» eeuw zich van
het Indische letterschrift. De juistheid van dit bericht is buiten
twijfel, zegt Eern, want alle Siimatraansche alphabets, be-
halve natuurlek het later aangenomen Arabische, zijn van In-
dischen oorsprong.
De Maleische en Bataksche taal op Sumatra hebben een
tal van Sanskrit-woorden overgenomen ; wel een bewijs er voor,
dat de Hindoes op Sumatra, ook al werd het eiland nooit zoo
sterk gehindoeïseerd als Java en Bali, toch grooten invloed
hebben uitgeoefend. Hindoetempels worden behalve op Java
en Bali alleen op Sumatra gevonden, en hieronder zijn de voor-
naamste die van Pertibi in Padang lawas (resid. Tapanoeli);
verder een ruïne aan den bovenloop der Kampar, in Deli bg
Boetar. In Indragiri werden Hindoesche graven gevonden ; boven
Langkat in Palembang trof men Boeddha-beelden aan.
Hindoe-gods- ^® Hiudoe's hebben, zooals uit de tempelrulnes
dienst enz. in blijkt, hun godsdicust Overgebracht in den Archipel. De
c ipe yersieringen leeren ons, dat zoowel het Brahmanisme
hier is ingevoerd geweest als het Boeddhisme. Het Brahmanisme,
329
met een drieëenheid, waarin Brahma als schepper, Vishnoe
als onderhouder en Siwa als verdelger worden voorgesteld,
en waaiin sommigen Vishnoe, anderen Siwa op den voorgrond
stelden, kwam bij de oudste emigranten voor alsVishnoelsme.
Maar uit het veel grooter aantal der Siwa-beelden van de tempel-
ruïnes blflkt, dat op het eiland Java het Siwaïsme toch de
voornaamste plaats innam. Echter was bij die sekte de ver-
eering van andere goden niet buitengesloten.
Op Java is de voorstelling van den god Siwa meest als leer-
meester op den voorgrond getreden, en de beelden stellen den
god veelal voor in dit karakter, als een bejaard man, van zwaar-
lijvige gestalte, met knevel en spitsen baard, altgd in staande
houding met slechts twee armen. Vreesaanjagende attributen
zijn zorgvuldig vermeden, maar bidsnoer, * waterkruik, vliegen-
waaier en drietand zgn aanwezig.
Aan Siwa als den levensschenker werd de met machtige
teelkracht toegeruste stier gewijd, die onder den naam van
Nandi vaak zelfe in zijn plaats werd aangeroepen. Steeds is
hg liggende afgebeeld en bezit hij de vormen van den zeboe,
het gebulte Indische rund. Uit dezelfde opvatting van Siwa is
de gewoonte ontstaan, om zuilvormige steenen of lingga's voor
hem op te richten als symbolen der mannelijke teelkracht.
En z^n gemalin Dewl wordt op dezelfde wijze voorgesteld door
de joni, het teeken der vrouwelgke ontvangbaarheid.
Van de vereering dezer symbolen vindt men op Java schier
allerwege de overblijfselen; er worden lingga-pedestallen, uit
massieve steenblokken bestaande op wier bovenvlak in eene
opening de thans vaak daaruit verdwenen, lingga was geplaatst,
aangetroflFen in de tempels van den Diêng en van Prambanan,
evenzeer als in de tempelgrotten van Koeta-ArdjS, op de open bad-
plaatsen van Soekoeh en Tjetft en onder de overblijfselen van
Mstdjapahit. Vele vindt men op Java nog op hun oorspronke-
l^ke plaatsen, meestal op hoogten, waar zij vrijelijk aan den
invloed der lucht waren blootgesteld, maar ook dikwgls door
tempelwanden beschut.
VTanneer het Boeddhisme het eerst op Java gepredikt is,
valt niet te zeggen; in een paar opschriften uit de 8«*® eeuw
wordt er al melding van gemaakt. Zeer zeker hadden de Brah-
330
maaDsche Hindoes niet alleen het westen maar ook het oosten
van Java reeds onderworpen, vóór de komst der Boeddhisten.
Dit blgkt o. a. uit de invoering der kasten, welke niet aan
Boeddhisten kan worden toegeschreven.
De Boeddhisten stonden op Java met de aanhangers van
Vishnoe en Siwa, waarmede zij veel overeenkomst hadden, op
een goeden voet. Het Boeddhisme had reeds een lang ontwik-
kelingsproces ondergaan, vóór het in den Archipel gepredikt
werd. In den grond was het Boeddhisme atheïstisch, maar het
erkende toen wel het bestaan van goden en geesten, die echter
als eindige wezens beschouwd werden, aan den Boeddha onder-
geschikt. Daardoor was deze groote prediker zelf het eenige
voorwerp van dankbare hulde, als verlosser van het menschdom
uit de ellenden der wedergeboorte. ')
Na den ondergang van het rijk Madjapahit ging de Hin-
doesche invloed op Java te gronde en heerschte er de Isl&m.
Velen, die bg de invoering van den Isl&m op Java deze leer niet
wilden omhelzen, staken naar Bali over, waar de Hindoes hun
eeredienst ook hadden overgebracht. Hier schijnt de invloed van
de Moslems niet groot geweest te zign, althans het Hindoeïsme
vond er een veilige schuilplaats, en bleef er tot op dezen tijd
bestaan. Wel deden de Moslems van tijd tot tgd pogingen, om
op Bali den Isl£bm in te voeren, maar slechts weinigen waren
hiervoor te winnen. Op dit oogenblik bedraagt het aantal Mo-
hammedanen op Bali niet meer dan 3000.
Op Bali bestaat tegenwoordig het Hindoeïsme nog in
zijn beide oude vormen als Brahmanisme en Boeddhisme. De
Boeddhisten zgn echter weinigen in getal ; men vindt ze alleen
in de rijken Boeleleng en Karang-asem. Het Brahmanisme is
hier bepaald Siwaïsme. Doch het heeft er zich eenigszins ge-
wijzigd, doordien men de beide tegenstrgdige karakters van
Siwa, als weldadige en scheppende god en als vernieler, ge-
scheiden heeft, en men beide als afzonderlgke godheden ver-
eert, als Siwa te eener en Eala (den naam van den god
als vernieler) te anderer zgde. Naast deze heeft men op Bali nog
andere goden uit het Hindoe-pantheon overgenomen: Lakshmi,
1} Veth's Java, 2e drak.
331
de godin der vruchtbaarheid en des overvloeds, Gane^a, de god
der wijsheid en sluwheid, verder Indra en Varoena, den zonne-
god Surya e. a.
De priesters, die den dienst in de groote tempels waar-
nemen, behooren tot de kaste der Brahmanen. Hun voornaamste
werkzaamheden bestaan in het verrichten van godsdienstige
plechtigheden in de tempels; zq regelen de tijdrekenkunde,
doen onderzoek omtrent gelukkige en ongelukkige dagen ten
gerieve van ieder, houden zich bezig met letterkunde, de studie der
heilige boeken, de Veda's enz. Volksleeraren zijn zij niet, hoewel
ZIJ onderwijs geven aan hen, die voor priesters worden opgeleid.
De lijkverbranding op Bali is van Hindoeschen oorsprong
en eveneens is de verbranding der weduwen, die er in 't ge-
heim nog voorkomt, een gewoonte uit Indië ingevoerd.
Al is de Hindoe-invloed bezweken, toch kan men ook op som-
mige andere eilanden nog enkele overblgfselen daarvan vinden, zoo-
wel van Brahmanisme als van Boeddhisme. De Bataks op Sumatra
o. a. hebben vele figuren uit de Indische mythologie overgenomen.
Een belangrijk onderwerp van vergelijkende studie is het
nog, na te gaan in hoever er in het volksleven op Java en
elders sporen van het Hindoeïsme zijn overgebleven, en welken
invloed de natuurgodsdienst dezer volken heeft gehad op het
Hindoeïsme in den Archipel. VTij weten van dat alles nog weinig.
Dit is echter zeker, dat gedurende de middeleeuwen op Java
alles op Hindoesche leest geschoeid was, al liet ook de Hindoesche
wetgeving nog plaats open voor de bestaande rechtsgewoonten.
Het volksleven in Midden-Java is nog doortrokken van Hin-
doesche begrippen. Het Indische wetboek van Manob en de
daaruit getrokken wetboeken, hoewel op Java en Madoera niet
meer in gebruik, kunnen volgens deskundigen nog dienen tot
verklaring van het bij de bevolking voortlevende gewoonterecht.
Het kastenstelsel, dat de Hindoes invoerden, versmolt er
met de bestaande opvattingen. De massa der Inlanders, die aan
de Hindoes ondeHvorpen waren, vereenzelvigden zich met de
Soedra's. Het scherp uitkomende standsverschil, dat op Java
nog voorkomt, is mede onder den invloed van het kastenstelsel
der Hindoes ontstaan. Zelfs heeft de Islftm, die tegenover Allah
geen onderscheid kent tusschen menschen en menschen, tot
332
nog toe op Java zelfs den afstand tusschen afstammelingen
van overheerschers en overheerschten weinig verminderd, en
de klove tusschen den adel en den kleinen man is er onover-
komelijk groot. Op geen der eilanden is het verschil misschien
zoo groot als op het eens Hindoesche Java, en thans nog op Bali.
D. De Mohammedaansche godsdienst in den
Ind. Archipel.
Verbreiding De Mohammedaansche godsdienst heeft in den
J^dtTS^^^ Indischen Archipel de grootste verbreiding. Men
pel. rekent, dat in de Nederlandsche bezittingen die be-
leden wordt door ongeveer 25 millioen zielen of ± */o der totale
bevolking. Hierby mag niet uit het oog worden verloren, dat,
hoewel men in vele streken den Isl&m belijdt, toch de kennis
van dien godsdienst gering is, en velen inderdaad nog meer
als Heidenen zgn te beschouwen dan als Mohammedanen, waartoe
zij officieel gerekend worden.
De eerste kennismaking met den Isl&m in den Indischen
Archipel had waarschijnlgk plaats door Arabische en Perzische
kooplieden, die handel op deze gewesten dreven. Volgens Ma-
leische overleveringen zou de bekeering aangevangen zgn aan
de noordkust van Sumatra in het begin der 13^» eeuw, daarna
zou op het schiereiland Malakka de Jsl&ra wortel hebben ge-
schoten. Margo Polo maakt reeds melding van een Mohamme-
daansch rgkje op Noord-Sumatra in het laatst der l^^^ eeuw,
en Ibn Batuta noemt in de 14^* eeuw een ander Mohamme-
daansch rijkje, waarvan de vorst en de bevolking worden be-
schreven als vol geloofsijver. Langs de oostkust van Sumatra
verbreidde de Islftm zich spoedig, en in de tweede helft der
14.de eeuw waren Indragiri, Djambi en Palembang waarschijnlgk
Mohammedaansche vazalstaatjes van Malakka. Echter bleven de
binnenlanden deels nog Heidensch, en de verovering van Palam-
bang door de Hindoe-Javanen in 1377 bracht Kier den voortgang
van den Islflm tgdelijk nog tot stilstand.
Langs de westkust van Sumatra had de verbreiding van
den Islam langzamer plaats, misschien geschiedde zij van Atjeh
uit. In de kuststreken van Zuid-Benkoelen en de Lampongsche
333
districten verkreeg de IslJtm niet veel invloed vóór de 1 7^« eeuw,
terwijl hfl eerst met de 18^« eeuw meer tot het binnenland
doordrong. Hier voerde de Islam strgd met het Hindoeïsme,
dat er öf rechtstreeks uit Voor-Indië, öf door kolonisatie van
Hindoe-Javanen was gebracht, en hetwelk veel met oorspron-
kelgk Indonesische voorstellingen was vermengd geworden. Ook
de Isl&m werd er op zijn beurt met de daar levende Hindoesch-
Indonesische begrippen vermengd. Het grootste gedeelte der
Bataks en enkele andere stammen in de binnenlanden van Su-
matra bleven nog onbekeerd tot op onzen tijd.
Op Java begon de Islftm met den aanvang der 15*« eeuw
langzamerhand meer aanhangers te tellen; vooral in Oost-Java
te Grissee, Soerabaja, Madoera, en ook te Cheribon vatte hij
in dien tijd wortel. Wel waren reeds vóór dien tijd Arabische
zeevaarders op Java geweest en hadden zg er ook tijdelgk
koloniën gevestigd, doch de eigenlijke vestiging van den Isl&m
kan men niet vroeger stellen. In Oost-Java bestonden in het
begin der 15^« eeuw Mohammedaansche vazalstaatjes van het
rijk Madjapahit en in Cheribon schijnt in het midden der 15*®
eeuw vooral een krachtige bekeeringsagitatie te hebben ge-
heerscht door een Arabier, die aldaar een Mohammedaansch
rijkje stichtte, en de stamvader werd der latere Cheribonsche
sultans. Yan hier uit werden andere Mohammedaansche rijkjes
in West- Java gesticht, zoo o. a. het rijkje Soenda Ealapa, het
latere Jakatra. De stichters der eerste Mohammedaansche staatjes
op Java staan in de geschiedenis bekend onder den naam van
Wali's. Zy voerden titels als Soesoehoenan (Soenan) en
Kiahi Ageng Moelana, letterlgk: onze patroon. Hun graven
worden thans nog door de bevolking hoog vereerd als die van
de grootste nationale heiligen.
Aldus werd Java langzamerhand geïslamiseerd, alleen de
stam der Badoejs in Zuid-Bantam is tot nog toe niet tot den
Islam overgegaan. In de tweede helft der 19*« eeuw zijn de
Heidenen op het Tenggersche gebergte eerst tot den Islam be-
keerd. Het Hindoeïsme op Java werd successievelijk door den
Islam verdrongen, nu hier, dan daar, en als staatkundige macht
hield het op Java op te bestaan in 1767 met de verovering
van Balambangan door de O. I. Compagnie.
334
Op Java is de Islam het diepst doorgedrongen in het volks-
leven van West-Java, waar het Hindoeïsme het minst had
wortel gevat. Het meest is dat het geval in Bantam en in
de stad Batavia en haar omstreken, het minst in de Preanger-
B,egentschappen en de afdeeling Krawang, maar overal toch
meer dan elders op Java en Ma^oera, enkele kustplaatsen uit-
gezonderd. In ' het oosten van Java won de Islöjn meest veld
in de handelsplaatsen langs de noordkust en eveneens op het
eiland Madoera door aanraking met de handeldrijvende Ara-
bieren, die zijn invoering voorbereidden. Doch in Midden-Java,
waar het Hindoeïsme het krachtigst had geheerscht en in tal-
rijke tempels op de gebergten zijn bedevaartsplaatsen had, bleef
in den strijd tegen den Isld;m veel van het oude Hindoeïsme
bewaard, zelfe nadat de Isl&m oflScieel werd aangenomen door de
bevolking. Daardoor ontstond hier een eigenaardige vermenging
van oud-Indonesische, Hindoesche en Islftmietische begrippen
op godsdienstig gebied, hoewel de laatste als een mantel
over de andere heen gelegd zgn, die er slechts ten deele door
bedekt werden. Het Javaansche letterschrift is aan het Hin-
doesche ontleend, het gewoonterecht leeft nog voor een gedeelte
uit den Hindoetijd in Midden-Java voort bij de bevolking, zeiden
wfl. Verschillende animistische meeningen en gebruiken bij den
landbouw op Midden-Java zijn nog overblijfselen van het ge-
loof uit den Vóór-Hindoeschen tijd. De Javaansche folklore heeft
nog vele legenden uit den Hindoetijd en de Hindoesche invloed
op de letterkunde is nog in vele opzichten te bemerken.
In den Biouw-Lingga- Archipel had de Islftm reeds aanhangei-s
in de tweede helft der 14^® eeuw, doch de definitieve overgang
volgde na de verovering van Malakka door de Portugeezen in
1511, toen Maleische nederzettingen uit Djohor, waarheen de
hoofdzetel van het oudste en voornaamste Mohammedaansche
Maleische staatje was verlegd geworden, zich hier vestigden.
Bomeo ontving den Islam van Palembang uit in het midden
der 1 6*« eeuw ; eerst aan de westkust, te Soekadana en Matan,
terwijl spoedig ook de overige kuststreken schijnen te zijn overge-
gaan, en van de kusten verbreidde zich de IslflLm met de Maleiers
langs de rivieren naar het binnenland. De autochthone stammen
der Dajaks in het binneidand zjjn evenwel nog Heidenen gebleven.
335
In Zuid-Celebes vond de Islftm verbreiding in het eerste
gedeelte der 17*® eeuw. Malëiers, Makassaren en Boegineezen
hebben door hun nederzettingen^ op onderscheidene eilanden
den Isl&m sterk verbreid, doch overal heeft hij vele oude Indo-
nesische en Polynesische elementen in zich opgenomen. De Hindoe-
invloed is in deze gewesten niet groot geweest, zoodat men
die er niet meer kan bemerken.
In de Molukken werden de vorsten van Temate en Tidor
reeds in de 15*« eeuw bekeerd tot den IslAm, en van hier ging
ook de beweging tot verbeiding van den Islam uit. Maar toch
is in de Molukken de Isl&m tot betrekkelijk weinige kustplaatsen
beperkt gebleven. Want de autochthone bewoners, die men als
Alfoeren aanduidt, hebben hun Heidenschen godsdienst meest
behouden, en die van Midden- en Noord-Celebes eveneens, zoo-
ver zij niet tot het Christendom zijn overgegaan.
Op de Kleine Soenda-eilanden zijn de Sasaks op Lombok
en de Bimaneezen op Soembawa en Flores reeds vroeger tot
den Isl&m overgegaan, en verder vindt men hier meest kleine,
jonge Mohammedaansche gemeenten.
De verbreiding van den Islftm had over 't geheel opeigen-
aardig kalme w^ze plaats. Zendelingen in den eigenlijken zin
des woords heeft de Islftm niet, maar ieder Moslim is verplicht
te gelegener tijd tot het goede aan te sporen, den ovei^ang
tot den Islam te bevorderen, en geloovige kooplieden zgn daar-
door tevens werkzaam voor de uitbreiding van het geloof. De
Mohammedanen vormen in dien zin een priesterlijk volk, steeds
igverende voor het geloof, steeds propaganda makend, waar het
mogelijk is.
Daardoor heeft bekeering tot den Islam overal plaats, waar
de Mohammedanen zich vestigen onder Heidensche volken.
Bovenal de eigenlijke Malëiers, de kosmopolieten van den In-
dischen Archipel, die overal als handelaars en mannen van zaken
zich aan de kusten vestigden, hebben als gverige Mohamme-
danen veel bggedragen tot de verbreiding van den Islam, naast
de eigenlijke Arabieren. Waar die zich vestigen, nemen zfl hun
vrouwen, volgelingen en bedienden mede, vormen aldus een
kolonie; de leden dier kolonie verbinden zich door huwel^ken
met de inboorlingen, en daardoor breidt zich de kring uit. De
336
hoogere ontwikkeling dezer Maleische kolonisten tegenover de
inboorlingen schenkt hun een zeker overwicht, dat de aanneming
van den Isl&m bevordert. Ook daar, waar Europeesche bestuurs-
ambtenaren geplaatst werden, heeft het medebrengen van op-
passers, schrgvers, huisbedienden enz., meest allen Mohamme-
daansche Maleiers of Javanen, de uitbreiding van den Isl&m
in de hand gewerkt; de Europeaan toch sluit zich niet zoo
nauw bij de Inlanders aan als de Mohammedaansche Maleier
of Inlander dit doet.
Door dit alles neemt het aantal volgers van den Isl&m in
den Indischen Archipel steeds toe.
Invloed van Over de vraag, in hoe ver en hoe diep de Isla-
^hct^v^^^^ miseering bij de inboorlingen van den Indischen
leven. Archipel is doorgedrongen, z|jn de meeningen ver-
schillend, Zgn de inboorlingen in werkelijkheid van harte aan-
hangers van den Isl&m, of is deze slechts een uiterlijk kleed,
waaronder hun oorspronkelijke natuurlijke godsdienst verborgen
wordt ï
Men mag hier niet te veel generaliseeren, omdat bij den
eenen volksstam de overgave aan den Islfim meer volkomen,
bjj den anderen meer vormelgk is. Wat voor het eene volk juist
is, geldt nog niet voor het andere. Bij den eenen stam is de Isl&m
meer zuiver overgenomen of bewaard, b^j andere stammen meer
vermengd met oorspronkelijke natuurgodsdienstvormen. Over
't geheel zal men echter allen, die zich als bekenners van den
Islftm beschouwen, Muzelmannen moeten noemen. Doch men
vindt er, die trouw alle plichten vervullen en anderen, die meer
onverschillig zijn; Muzelmannen, die kennis hebben van den
godsdienst en anderen, die bij de uiterlijke vormen blgven. Dat
verschijnsel ziet men bij alle godsdiensten.
Om de beteekenis van den Islftm voor den Archipel te be-
oordeelen zou men dus als concreet geval elk volk afzonderlek
moeten nagaan, en telkens daarover zijn oordeel uitspreken. Dit
zou ons te ver voeren. Doch in het algemeen beschouwd, valt
zeker niet tegen te spreken, dat Ned. Indié een Mohammedaansch
land is. Dit sluit natuurlgk niet in zich, dat alles, wat de
Islfim leert en wenscht, hier in werkelijkheid gevonden wordt.
337
De in het karakter van vele Inlanders diep ingewortelde on-
deugden, als speelzucht, opiumgebruik, woeker, hardheid tegen-
over schuldenaren, willekeur tegenover ondergeschikten en
slaafschheid tegenover meerderen enz., worden door den Islftm
even sterk zoo niet meer veroordeeld dan door het Christen-
dom, maar werden daardoor in Indiê evenmin als elders uitgeroeid.
In de naleving der reinheidswetten en de verrichting van dage-
lijksche en wekelgksche godsdienstoefeningen volgens den Islam
is men het meest getrouw in die plaatsen, waar de Arabieren
in eenig aantal vertegenwoordigd zijn, of waar vorsten en hoofden
voorgaan. Doch ook daar, waar de uitroep Allah den In-
lander steeds in den mond ligt, denkt h^ meteen nog aan
vele geesten van het heidensche geloof, en draagt hij tegelijk
zijn slamatans of offermaaltijden op aan de geesten der voor-
vaderen, aan beschermgeesten der desa's en rijstvelden. Hy be-
zoekt even trouw de kramats, de heilige graven der wali's,
sommige blijkbaar oorspronkel^k heidensch, als de Mohamme-
daansche bedehuizen; hg offert wierook voor heilige boomen,
en gebruikt formulieren,* om de vele geesten te bedwingen. Zoo
komen de oorspronkelijke godsdienstige opvattingen telkens aan
het licht onder het Islamietische uiterlijk.
Er zijn ook groote verschillen waar te nemen bij de Mo-
hammedanen van de onderscheidene gewesten. De belijders van
den Isl&m op de Ambonsche eilanden, öp Geram en aan de kusten
van Celebes hebben geheel andere geaardheid en gewoonten
dan Mohammeds volgers op Sumatra. Op Ceram volgen zij wel
de voorschriften op het baden en reinigen, maar eten varkens-
vleesch. Doch op dezelfde wijze vieren inlandsche Christenen
op enkele eilanden zoowel den Vrijdag als den Zondag als hei-
ligen dag, voeren nog altijd de besnijdenis uit (op Saparoea en
Ceram) en volgen echt Mohammedaansche gewoonten, luisteren
eerbiedig naar de hadji's.
Trots deze kleine , verschillen heeft de Islftm toch een nivel-
leerenden invloed uitgeoefend op de volksstammen van den
Archipel, zooals geen andere macht daartoe in staat was. Ver-
scheiden in talen, in staatkundige toestanden, versnipperd in
kleine stammen, verschillend in beschaving en karakter, heeft
het aannemen van den Islftm het uiterlijk leven dier volken
22
338
een gelgke kleur gegeven. Doordat godsdienst en maatschappg
bij den Inlander zeer nauw verbonden zgn, en botsing met den
godsdienst tevens botsing is met het maatschappelgk leven,
moest de invloed van den godsdienst wel van gi'oote beteekenis
worden. De Isl&m heeft aldus de ethnographische verschillen
wel niet uitgewischt, maar toch minder scherp gemaakt, de
geographische scheidingen in volkenkundig opzicht eenigszins
opgeheven. Eenheid door den Islftm in geloof, bracht ook
over het verre gebied mede groote eenheid in privaatrecht,
rechtsgewoonten en zeden. Alleen de Heidensche stammen,
de Balineezen en de Christenen, staan hier buiten, doch
grootendee]s is ook in dat opzicht de Archipel een Mohamme-
daansch land.
Heeffc de Isl&m het leven der volken van den Archipel
aldus min of meer doordrongen met Arabische begrippen, het
Nederlandsche gouvernement heeft steeds vermeden, veel invloed
op de innerlijke huishouding uit te oefenen, en liet den Isl&m
vrij. Ten opzichte van Inlanders nam de Nederlandsche wet-
gever het beginsel aan, dat voor hen op privaatrechtelgk gebied
,de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders''
den grondslag der rechtspraak zouden uitmaken, onverschillig
of daarbg door een Europeeschen dan wel door een Inlandschen
rechter wordt recht gesproken. Daarmede wordt bedoeld, dat
voor elk der verschillende volken en volksstammen van het
uitgestrekte eilandenrijk zijn eigen recht steeds zou gelden, het
recht, waaronder het volk daar leeft, en hetwelk geheel past
in het rechtsbewustzrjn van die speciale groep.
^ Door dit alles is het wel hoofdzakelgk maar niet
uitsluitend het Mohammedaansche recht, dat er ge-
volgd wordt. Het volksleven der Inlanders wordt daarenboven
voor een groot gedeelte beheerscht door hetgeen men adat of
had at noemt. De Inlanders spreken het Arabische 9&dah'\
d. i. gewoonterecht, of letterlijk: »wat terugkeert", aldus uit
Volgens den Islftm wordt de ^gewoonte" alleen daar als rechts-
bron erkend, waar de wet zwijgt, of er uitdrukkelijk naar ver-
wijst. Doch bij een groot gedeelte der Indische Muzelmannen
wijkt men hiervan af, en wordt de Mohammedaansche wet sterk
339
bebeeracht door het bestaande gewoonterecbt, de adat. Zoobebben
naast de geïmporteerde Islöjuietiscbe wet bier meer, daar minder,
hier deze, elders andere gewoonten en rechtsbeginselen, uit
vroeger tijd dagteekenend, stand gehouden, nu nauwer, dan
minder goed aangepast aan de Isl&mietische wet, soms ook in
't geheel niet of er zelfs mede strijdend.
De adat is derhalve niet overal gelijk, maar bewaart ge-
deeltelijk de stamverschillen, waar de Isl&m die wegneemt. Een in-
landsche wet is de adat niet, maar een gewoonte, waarvan niet kan
worden afgeweken door de Inlanders, zonder in conflict te komen
met de volksopinie, en die de Inlander als een wet erkent.
Wel moet men aannemen, dat overgang tot den Islftm
eigenlijk in zich sluit het geheel aanvaarden der Islamietische wet,
zoodat de adat, welke hiermede strijdt, eigenlijk als een afwflking
van de wet moet beschouwd worden. Doch praktisch wordt
dit niet erkend, en zoo hebben op Midden- Java nog instel-
lingen van het Hindoere<jht stand gehouden hg de Mohamme-
danen; b:g Menangkabausche Maleiers, Makassaren en Boegineezen
nog oorspronkelijk Polynesische gebruiken voor familie- en erf-
recht, afwijkende van Mohammedaansch recht. Daarbij heeft ook
de Isl&m wel invloed op de adats uitgeoefend, zoodat de wer-
kelijk bestaande adat niet zelden hoofdzakel^k een vermenging
van oorspronkelijk inlandsche met Isl&mietische rechtsbeginselen
is, waarbg zelfs Europeesche invloeden kunnen gekend worden.
De adat is dus geen altijd gelijk bl^vend beginsel, maar zij wordt
gewijzigd door invloeden van buiten, door de ontwikkeling der
bevolking, soms ook door hooger gezag. Onderscheidene bijge-
loovige of nadeelige adats zgn onder Europeeschen invloed,
vooral door de 'invoering van onderwijs, afgeschaft of ten goede
gewijzigd, doch dat dit niet altijd gemakkelijk gaat, weten wg
door vele „adats'', die zelfs in Nederland bestaan.
Met de adat moeten bestuurders steeds rekening houden,
omdat zij niet zelden een macht is, welke ten goede kan worden
geleid. De „adat tanggoengan" o. a. is een solidaire aansprake-
Iflkheid, welke men op Sumatra vindt, waarbij familiën, dorpen
en districten onderling aansprakelijk zijn voor de geldelyke ge-
volgen der misdrijven van hun respectieve leden en der mis-
dreven op hun gebied gepleegd, zoolang de dader onbekend is
gebleven. ') Hiervan bgv. kan men bg de rechtspraak veel pa
trekken, zoo ook bg bewaring van orde.
De Moham- Met hst oog op den groeten invloed van (
wtindenAr- ïslftm op volkaloven en gewoonten, zullen wij een
ebiptL grepen doen uit de wet en de instelliDgen, die di
de leer van Mohammed in den Archipel zgn gevestigd, en
in verband met de volksgewoonten beschouwen. Wij kunt
hierbij oiet verder gaan dan eenige algemeene zaken bespreken
De Mohammedanen in den ïndischen Archipel behooi
meest tot de sekte der Soonieten, d. i. z^, die niet all(
den Koran en de Sonna of overlevering omtrent de dac
en uitspraken van den Profeet erkennen, maar ook het ge:
van de daden en uitspraken der vier eerste, zoogenaamde „recl
matige Khalifen." De Sjiieten (die hier tegenover staan, alh
Ali als rechtmatigen opvolger van MoHAUHsn erkennen, en I
halve door Koran en Sonna, zich alleen aan Ali's uitsprak
en daden gebonden achten), welke vooral in Perziê yo*
komen, hebben in den Archipel zeer weinig invloed gehad, nii
tegenstaande den grooten invloed der Perzische letterkunde
de Maleische. Van de andere Mohammedaansche sekten h
alleen die der Wahhabieten, in de 18*" eeuw in Aral
ontstaan, eenigen invloed op de bewoners van Midden-Sumat
Menangkabausche pelgrims, terugkomend uit Arabië, omhelsd
de leerstellingen der Wahh&bieten, deden zich in hun va>d<
land als hervormers voor, en zoo ontstond de beweging c
Padri's, (waarsehijnlgk van 't Portugeesch padre, vader, e
naam, die reeds sedert lang in het Maleisch in de beteekei
van geestelgke was overgegaan, en welke naam door de Maleis
aan de hoofden der beweging gegeven werd), waarin de Ned(
landsche Regeering zich in 1 823 mengde. De Wahhabieten kwam
op tegen de weelde, de verslapping in het nakomen der goc
1) Zie; Jh Adat, TMhUbron dBi>olid>irs>vupnkelükheid(VragB]iT.d.Dag.l902pig.SI
2) Ai* broDBMi TMi Tsrdsrs itadiï irijiBn wij op Dr. Th. W. JuntsoLL, Hsadlaid
tot da kennw Tan d« MohamniodaaiiiehB wst Tolgena d« Iser dar SjallïtUclia schoei, IS
Prof. Mr, L. W. C. tak den Bibo, MohammsduiuiDS (Enojelapaadia Tan Nadarl. lodië).
Vardar: Snouok HnxsBOHJE: Hekka II; Vak DUiBtBO: Hadhiamaot, eu. an da litarali
in genoemde warkan.
341
dieDstplichten, de misbruiken der geestelijkheid en tegen ver-
schillende later aan den Isl&m toegevoegde devoties, als de ver-
eering der heiligen, heilige graven enz.
Op juridisch gebied behooren de Muzelmannen in den In-
dischen Archipel tot de school van den Lma,m Sjftfii, wat er op
wijst, dat de Isl&m uit Arabië of zuidelijk Voor-Indië in den
Archipel is ingevoerd. In theologisch opzicht is de overheer-
schende richting in den Archipel het gematigde 9 oef isme
of mysticisme, een richting, die ten doel heeft aan het ge-
moedsleven naast de dorre leerstellingen der dogmatiek en het
formalisme van den eeredienst althans een bescheiden plaats
te geven. Ook vindt men onder de Mohammedanen van den
Archipel wel uitingen van mysticisme, welke uit het Hindoeïsme
afkomstig zgn, of zelfs wel uit het Heidensche animisme en
sjamanisme.
In den Islftm van den Archipel zgn aldus onderscheidene
elementen opgenomen, welke niet van Mohammedaanschen oor-
sprong zgn, en die, hoewel zij met die van den Isl&m parallel
loopen, er gemakkelijk van onderscheiden kunnen worden. Doch
enkele begrippen en instellingen heeft men met de Mohamme-
daansche dogmatiek doen samensmelten tot één geheel, waar-
door zfl moeieiyk te 'Scheiden z^n. Zoo worden door de Javanen
nog sommige godheden uit het Hindoe-pantheon als Moham-
medaansche geniën vereerd. Bij de Menangkabauers heerschen
nog de matriarchale begrippen voor het huwelijk, wat de mate-
riëele gevolgen betreft, maar formeel wordt het huwelijk ge-
sloten en ontbonden volgens Arabische rechtsvoorschriften. Zoo
z^n Mohammedaansche instellingen veelvuldig met andere ver-
mengd. Vooral heeft die vermenging sterk plaats gevonden in
Midden-Java, in de binnenlanden van Zuid-Sumatra, bij de
Menangkabauers en bg Makassaren en Boegineezen. Bij deMa-
leiers, die bijna hun geheele beschaving aan den godsdienst van
Mohammed danken, vindt men die vermenging minder, is alles
meer Mohammedaansch, hoewel ook geenszins zuiver.
De Hadi ^^ Islftm heeft haar aanhangers in nauwe be-
trekking gebracht met Mekka, en van ouds koestert
men in den Archipel grooten eerbied voor alles, wat daar van-
342
daan komt. Het doen van een hadj of een bedevaart naa
Mekka behoort tot het ideaal voor de inboorlingen, en velei
z^n er trotsch op als hadji, bedevaartganger, terng te keeren
Het verrichten van den hai^ of bedevaart naar de heilig*
plaatsen in en nab^ Mekka op de daarvoor gestelde dagen i
een door den Islftm voorgeschreven verplichting, rustende o]
eiken volwassen Moslem, in het bezit van gezond verstand ei
persoonlijke vryheid, en die in staat is de reis daarheen t
volbrengen ; — wat vrouwen betreft onder de voorwaarde, dat zi
de reis maken, hetzü met hai-en ech^enoot, hetz|} met een hare
mannelijke bloedverwanten, met wien het huwelgk voor haa
verboden is. Om tot de bedevaart verplicht te zijn moet mei
niet alleen de middelen bezitten om de heen- en terugreis t
doen, maar ook om alle achtergeblevenen, aan wie men ondet
houd verschuldigd is, dit te verschaffen.
Volgens de letter der wet zouden slechts weinige Moslim
in Nederl. Indiê tot den hadj verplicht zijn, omdat zg daarto
niet genoeg middelen bezitten. Toch wordt dit nog door vele:
verricht, en de Inlanders, die anders geen begrip van sparei
hebben, leggen niet zelden van hun geringe inkomsten jarei
achtereen iets weg, om eindelgk in staat te zgn de reis naa
het heilige land te ondernemen. Zells verpanden zij daarto
dikwijls have en bezittingen.
In vroeger eeuwen, toen tydens de zeilvaart de reis zoc
veel moeilijker waa, en slechts een klein aantal de reis konde;
maken, vormden de hadji's als het ware een bgzondere klass
van lieden in de inlandsche maatschappg, die met ontzag werde
aangezien. Thans, nu door het snelle verkeer de reis beter ge
maakt kan worden, is het aantal hadji'sjaarlgks zeer aanzienlijk
en dit heeft afbreuk gedaan aan hun roem. Toch is er in d
desa's nog iets van het oude respect voor de hadji's bewaanj
Het is echter onjuist, zich voor te stellen, dat de hadji's ee:
soort van geestelijken stand onder de Inlanders zouden aitmakei
en evenzeer is het een dwaling, dat teruggekeerde hadji's i
't algemeen het land zouden rondtrekken, zieken door hun gebe'
genezend enz. De meeaten der terugkeerende hadji's nemen hu:
vroegere maatschappelijke positie weder in, en slechts weinige:
le^en zich daarna voortdurend op wetgeleerde studiën tot
343
of trachten bij de Inlanders partg te trekken van den hoogen
dunk, dien enkelen nog van hen hebben. Dit neemt neemt niet
weg, dat pSngoeloe's en het verder personeel der moskeeën,
als de geeischte wetskennis er is, bij voorkeur uit de hadji's
worden gekozen. Bepaalde voorrechten, zooals vrijstelling van
heerendiensten, worden van bestuurswege niet aan hadji's toe-
gekend; hier en daar geschiedt dat nog wel vrijwillig door de
bevolking.
Dikwijls onderscheiden de hadji^s zich in Ned. Indië nog
in kleeding, doch lang niet altijd meer ; in Atjeh o. a. niet.
De kleeding van den hadji is die der gewone burgerg van
Mekka. De pelgrims nemen die in Mekka aan, om zich daar
door hun landsdracht niet aan bespotting bloot te stellen. Na
hun terugkeer beperken zich de meeste hadji^s thans enkel
tot het behoud van den tulband of althans tot de muts (de
koepiah) daarvan, ook wel tot het dragen van een fez, terw^l
zij zich verder weder kleeden als voorheen.
De betrekking, waarin de hacfji's aldus met Mekka komen te
meeaHsiS^ staan, vandaar ideefin en begrippen medebrengend, daar soms in
religieuze bewegingen betrokken en tot fanatisme gebracht worden,
kan in sommige tyden bedenkelijk zQn voor het Nederlandsch gezag. Geeste-
H|ke broederschiqppen werken daarop zeer. Bovenal het zoogen. pan -Isla-
misme heeft verregaande bedoelingen. Men verstaat hieronder het streven
van een party der Muzelmannen, om zich tot een staatkundige eenheid te ver-
eenigen, en het gezag van niet-Mohammedanen over Mohammedaansche volken
te doen ophouden. Yoor dit streven wordt de leer van het Mohammedaansche
recht, dat alle Muzelmannen, van welken landaard ook of welke taal sprekend,
behooren tot één ideale staatsgemeenschap, onder één algemeen oppervorst of
imam, van wien andere vorsten de investituur ontvangen, gehuldigd. Fan-
Slavisme, pan*Germanisme e. d. agitaties in Europa ztfn nationaal-staatkundige
bewegingen ; het pan-Islamisme is een godsdienstig-staatkundig verschgnsel, dat
op den groeten invloed van den Islam berust^ en met den Islam zich ver
uitbreidt buiten nationale grenzen.
Yan tyd tot tyd trad het pan-Isl4misme op den voorgrond door enkele
geestdrijvers, die zich als Im&ms uitgaven. In den laatsten tyd zyn de ver-
schillende sekten der Mohammedanen, die elkander dikw^ls sterk bestreden,
meer en meer verdraagzaam tot elkander gekomen, hechten de hoogere standen
minder aan verschilpunten van theologischen, of, wat voor de Muzelmannen
byna op hetzelfde neerkomt, van juridischen aard. Door die meerdere eenheid
concentreerde zich de Mohammedaansche wereld in zekeren zin om den Sultan
van Turkse, wien men wel eens pan-Isl&mistische bedoelingen toeschreef. Hadji*s
344
droegen die beginselen uit Mekka naar alle Mohammedaaneche landen, yverden
er voor, en brachten hiermede de eenvoudige bevolking plaateeiyk wel tot gisting.
Ook in den Indischen Archipel ziet men van tyd tot tyd pan-Islamistische
verschQnselen, doch van localen aard, en niet van groeten omvang. BQ het
minder ontwikkelde volk kunnen hadji's, die voor het pan-Islamisme propaganda
maken, den meesten stean vinden; eenvoudige lieden worden er het lichtst
door medegesleept, doch de meer ontwikkelde Muzelmannen zien de gevaren
in, welke aan het pan-Islamisme voor hen zelf verbonden ztfn. Zy zouden van
heer verwisselen, doch een Mohammedaansch heer kan niet in hun voordeel
zUn. De gehechtheid der Inlanders aan hun nationale instellingen, die door een
volkomen Mohammedaansch heerscher niet geëerbiedigd zouden worden, doet
in vele streken van Midden-Java, Midden-Sumatra en Zuid-Celebes b]j de be-
zadigde Muzelmannen het belang inzien, zich niet by het pan-Islamisme aan
te sluiten. Men gevoelt er maar al te zeer, dat veel zou veranderd worden, als
de Archipel onder Mohammedaansch oppergezag kwam ; de vorsten zouden hun
titels verliezen, de erfeUikheid in vrouweiyke lijn by de Menangkabauers, de
op Zuid-Celebes zoo populaire vrouwen-regeeringen enz., z)] zouden moeten
ophouden, en de aanzienlijken begunstigen die omkeering dan ook niet Daar-
door vindt het pan-Islamisme tegenwerking in de belangen van vele Inlanders,
en ook de groote massa des volks is niet te bewegen voor een ideaal doel, zoo
ver buiten hun gezichtsveld gelegen.
Behoeft de angst voor pan-Islamisme in den Archipel dus niet groot te
zQn, toch komt het somtijds voor, en heeft de regeering steeds gemeend
het toezicht te moeten houden op de bedevaarten naar Mekka. De Compagnie
hield deze bedevaarten reeds zooveel mogelijk tegen; door het slechte ver-
keer was het aantsd, die een dergelijke reis konden ondernemen, in dien tyd
niet groot.
In de 19de eeuw nam het aantal sterk toe. Om het tegen te gaan besloot
in 1825 de .Regeering in Ned. Indiö om alle pelgrims uit Java en Palembang
te dwingen tegen betaling van ƒ 110 een reispas aan te vragen; de opbrengst
daarvan was bestemd de bevolking te ondersteunen in het bouwen van bede-
huizen. De bepaling werd veel ontdoken, en in 1852 ingetrokken. In 1859 kwam
een geheel nieuwe regeling dienaangaande voor geheel Indië tot stand, gewQzigd
in 1876 en in 1881. Nu wordt op straffe van boete verplichtend gesteld een
pas te nemen, die niet wordt verleend dan wanneer de aanvrager kan aan-
toonen, dat hjj de noodige middelen voor het doen der reis bezit, en zQn be-
trekkingen bezorgd achterlaat. Een bezit van een retourbillet naar Arabiê en
f 100 als reispenning wordt voldoende bezit geacht. In 1871 is een Ned. Con-
sulaat te Djeddah in Arabië gevestigd en in 1872 is het toezicht op de trans-
portschepen geregeld, om misbruiken tegen te gaan. In Djeddah moeten de
pelgrims op straffe van boete hun pas aan het consulaat toonen. Door dezen
maatregel, en omdat er rechtstreeksch reisgelegenheid is door de Stoomvaart-
maatschapptjen Oceaan, Nederland en de Hotterd. Lloyd, wordt voorkomen, wat
vroeger veelal geschiedde, dat de pelgrims over Singapore reisden, niet verder
dan daar kwamen, en, in den Archipel teruggekeerd, zich voor hadji uitgaven.
345
Ook bleven niet weinigen te Singapore in een soort van slaverny achter wegens
de schalden, door hen gemaakt.
Het aantal pelgrims, die een hacfj verrichten, is door de verbeterde middelen
van verkeer zeer toegenomen. In 1888 bedroeg het in totaal van Ned. Indié : 4481,
in 1902: 6092. De meesten komen van Java; in 1899 waren van de 5281
pelgrims er 8466 van Java en 1765 uit de Buitenbezittingen afkomstig. Het
aantal ha^Ji's op Java bedroeg in 1874: 88755, in 1898: 55944. In de Buiten-
bezittingen was het van 11860 in 1874 toegenomen tot 29324 in 1898.
Geesteiiiken. ^^° afeonderlijke .geestelgke" stand bestaat bij
Pengoeioe's. den Islfijn niet. Zg, die in Ned. Indië gewoonl^k
Mo8kee€n. ^^^ ^^^ onjuiston naam «priesters" of «geestelijken
worden aangeduid, zgn personen in verschillende functiën aan
de moskeeön verbonden.
Op Java wordt het hoofd van het moskeepersoneel in elk
regentschap pëngoeloe (Soendan. panghoeloe) genoemd.
Onderscheidene ondergeschikte beambten staan hem in de uit-
oefening van z^n werkzaamheden ter zijde. Aan zijn moskee
zijn meestal verbonden een of meer këtip's (Arab. chatib,
d. i. de persoon, die bg den vrgdagsdienst de toespraak of preek
voordraagt), m o d i n s en andere personen, met uit het Arabisch
verbasterde titels, die voor schoonhouden, verlichten enz, der
moskee zorg dragen.
De pëngoeloe's en andere zoogen. geestelijken verrichten
in Indië velerlei functiën, die eigenl:yk niet direct tot den dienst
der moskee behooren, en welke in andere landen veelal aan
andere personen z:gn opgedragen. Zg verrichten de taak der
kidhi's, in Indië ten onrechte «priesterrechtspraak" genoemd,
en bemoeien zich daarbij met het beredderen van boedels, het
beheeren van vrome stichtingen, het sluiten en ontbinden van
huwelijken, het innen van godsdienstige belastingen; zij nemen
den eed af van Inlanders bg de landraden, enz. De pëngoeloes
worden dan ook van wege het bestuur benoemd, en de regent is
belast met het toezicht op de geestelgken in z^n regentschap. De
zoogen. dorpsgeesteligken der kleine desa's worden in Oost- en
Midden-Java m o d i n geheeten, in de Soendalanden veelal 1 ë b e ;
zg worden door het desahoofd aangesteld.
De scholen voor godsdienstonderwijs, op Java pësantren
of pon dok, in Midden-Sumatra soerau geheeten, worden in
346
ludië dikwijls ten onrechte priesterscholen genoemd, en de leer-
lingen, de santris, leerling-priesters. Priesters te vormen is
niet het doei van deze scholen ; de meeste leerlingen zijn enkel
jongelieden, wier ouders prgs stellen op godsdienstonderwijs.
De naam moskee is afgeleid van het Arabisch masdjid,
d.i. letterlek: i, plaats waar men de knieling verricht/^ Aldus
worden in 't Arabisch de openbare bedehuizen der Muzel-
mannen in tegenstelling van de private bidkapellen genoemd.
Aan de moskeeën z^n de eigenaardige torens, ,minarets", ver-
bonden, bestemd voor het afroepen van den „adsftn'' of de aan-
kondiging der gebedsuren. De moskeeën dienen doorgaans mede
tot het geven van onderwijs, het herbergen van reizigers of
andere personen, die geen onderkomen hebben. Aan groote
moskeeën zijn tot dit doel vaak afzonderlijke bijgebouwen ver-
bonden. Op zich zelf is een moskee wel een eerbiedwaardig,
geen heilig gebouw; echter de moskeeën bij heilige graven
worden in Indië als heiligdommen beschouwd.
In den Indischen Archipel verstaat men onder moskee speciaal
een openbaar bedehuis voor den Vrgdagsdienst bestemd. Alleen
op Midden -Sumatra is de naam masdjid in algemeen ge-
bruik hiervoor ; in de andere Maleische landen, alsmede op Java
en Madoera, is dit woord verbasterd tot m e s i g i t , op 0. Java
en Madoera ook als semigit, in Zuid-üelebes als mesigi
uitgesproken.
In het Gouvernementsgebied van Java en Madoera vindt
men deze bedehuizen meestal alleen op de hoofdplaatsen der
regentschappen en districten, en in de vrije desa's. In de Vorsten-
landen op Java wordt, buiten de residentie van den Vorst, alleen
op de hoofdplaatsen in den regel Vrijdagsdienst gehouden, in
Djokjokarta niet eens in alle. In Zuid-Sumatra wordt de Vrgdags-
dienst gehouden niet alleen in de hoofdplaats van elke marga,
maar ook in elke doesoen, waar een moskee bestaat: in de
hoofdplaats Palembang in drie moskeeën. Bij de Menangkabauers
heeft elke negeri één eigen moskee, niet meer. In Atjeh wordt,
behalve in de Mesigit Raja of hoofdmoskee te Kota Radja, in
elke moekim een moskee voor den Vrgdagsdienst aangetroffen.
De naam Moekim beteekent in Atjeh dan ook j^kerspeV' nl. van
een moskee.
347
De moskeeën in den Archipel hebben slechts bij uitzondering
architektonische waarde. Die te Demak, te Soerabaja, te Palem-
bang en Eota Radja zijn de voornaamste; die te Indrapoera
is gebouwd op den onderbouw van een Hindoetempel. Buiten
de hoofdplaatsen zgn het onaanzienlijke gebouwen. Minarets
zijn zeldzaam; meti vindt ze op Java te Bantam, Semarang,
Soerabaja en Besoeki. In Atjeh vindt men ze veel op bede-
huizen.
De moskeeën van Java en Madoera zijn doorgaans kenbaar
aan den eigenaardigen vorm van het dak. Het zijn logge, vier-
kante gebouwen, zonder artistieke schoonheid, en zelfs in-
wendig vindt men er geen versierselen, dan nu en dan een
Eoranspreuk aan de wanden. Buiten het gebouw ziet men veelal
onder een afzonderlijk afdak de plaatsen, voor het verrichten
der ritueele wasschingen bestemd, en bestaande uit een of meer
aarden potten, „padassaü's*' geheeten, en dikwgls ook uit een
in den grond gemetselden waterbak (koelah), soms in een goot
langs den stoep. De moskeeën zijn op de hoofdplaatsen der
regentschappen bijna altijd gelegen aan de westzijde van den
aloen-aloen, (dorpsplein) zoodat de geloovigen de mikrab ol
nis, welke de richting naar Mekka aanwyst, bg het binnen-
treden recht voor zich hebben. De grootte der moskee is on-
gelijk; enkele kunnen 3000 h 4000 menschen bevatten.
De niet voor den Vrijdagsdienst bestemde openbare bede-
huizen heeten op Java en Madoera en in de meeste Maleische
landen langgar, in de Soenda-landen tadjoeg, in Zuid-
Celebes 1 a n g k a r a, elders anders. Bijna elke Inlandsche gemeente
heeft, als er geen moskee is, zulk een bedehuis, tevens school-
gebouw, nachtverblijf voor doortrekkenden, soms tegelijk raadhuis.
De preeken, die op Java en Madoera des Vrijdags worden
gereciteerd of voorgelezen, geven geenszins de gevoelens der be-
volking weer; zij zijn zelden of nooit het werk van den gees-
telijke, die met het houden daarvan belast is, maar doorgaans
uit Egypte of Arabië geïmporteerd. Vele bedevaartgangers brengen
ten behoeve der moskee hunner woonplaats dergelijke preeken
mede uit Mekka, waar onderscheidene personen een middel van
bestaan vinden in het maken van preeken, die dikw^ls echter
weinig op de hoogte des tijds zijn. Daarom moet men weinig
348
waarde aan deze preeken hechten als uitdrukking van de mee-
ning des volks.
Tijdrekening ^® oud-Javaausche tgdrekeuing, die in de oude
in den Archi- gedenkstukken gevolgd wordt, heet de jaartelling
^' van Adji Soko, den Hindoevorst, aan wien volgens
de overlevering de invoering der godsdienstige en wettelijke
orde op Java moet worden toegeschreven. De naam van dien
vorst stemt opmerkelijk overeen met het Sanskrit Q^^ka, de al-
gemeene naam voor een tijdrekening. De oud-Javaansche tgd-
rekening vangt aan 78 na Chr.
Met de invoering van den Isl&m onderging ook de tijd-
rekening een wgzigingy en werd de Mohanimedaan»che ingevoerd.
De Arabieren rekenen bg maanjaren, die 12 maansom-
loopen omvatten en dus 354 dagen tellen. Eigenlijk hebben
de 12 maansomloopen in 354 j^^ dag plaats, en het ontbrekende
aan de 354 dagen, dat in 30 jaren 11 dagen bedraagt, wordt
ingehaald door schrikkeljaren. In een tijdperk van 30 jaren
vallen 11 schrikkeljaren.
Die maanjaren telde men eenvoudig voort na de invoering der
Mohammedaansche tijdrekening bij de vroegere indeeling volgens
zonnejaren. Van de maanjaren was 1043 het eerste, dat volgens
Arabische tgdrekening de Javanen overnamen, het jaar waarin de
oude Hindoesche tgdrekening 1555 schreef, de Ghristelgke 1633
(8 Juli). De Javanen telden het op het Indische zonnejaar 1555 vol-
gende maanjaar 1556 enz. Daardoor viel 1556 samen methetChris-
telgke 1634. Doch het maanjaar is 10 k 11 dagen korter dan
het zonnejaar. Daardoor komt het maanjaar en het Javaansche
jaartal elke eeuw ongeveer drie jaren dichter bij het Christelijke,
haalt dat in, en het verschil, dat in 1633 nog 78 jaren bedrog,
beloopt thans 70 4 71 jaren.
Op Bali en W.-Lombok heeft men de Hindoe-Balineesche
tijdrekening. De Christenen volgen meest den GregoriaaDSchen
Kalender.
De bijzonderbeden der jaartellingen in de verschillende ge-
deelten van Indië zullen w^ niet volgen. Alleen moeten wij er
nog de aandacht op vestigen, dat door het verschil van het maan-
jaar met het zonnejaar de jaai^etijden niet in dezelfde maanden
349
vallen. Voor den landbouw is dit hinderlijk. Daarom heeft men
op Java ook een indeeling ingevoerd, op de scliijnbare jaarlijksche
bew^ng der zon berustend. Men noemt die indeeling m o n g s o^s.
Onder mongso (het Skr. mo8a = maand of mong8a = tyd) verstaat men
op Java thans in *t bQzonder 12 maanden of jaargetijden van ongeljjke lengte,
waarin het zonnejaar is verdeeld en waarnaar inzonderheid de werkzaamheden
van den landbouw geregeld worden. ZQ worden meest aangeduid met inlandsche
ranggetallen, beteekenend 1ste, 2de enz.^ alleen de beide laatste uitgezonderd.
Het begin van elke nieuwe mongso en de daarin te verrichten werkzaamheden
worden aan de bevolking door de priesters aangekondigd, die zich daarin laten
leiden door de lengte der schaduw, hetzQ van een rechtop staand mensch, ge-
meten door zyn eigen voeten, hetztj door een styi, loodrecht op een horizontaal
vlak geplaatst, in welk vlak dan de l^n der middagschaduwen geteekend en in
6 doelen geiyk verdeeld is, welke punten natuurlek tweemaal 'sjaars, eens van
Noord naar Zuid en eens van Zuid naar Noord, door de middagschaduw doorloopen
worden, en zoo de verdeeling van het Jaar in 12 mongso's aangeven. Mongso I
begint op Java, als de schaduw zich het verst zuidwaarts strekt; (dus als de
zon de grootste noorderdeclinatie heeft, op 21 Juni); het tegengestelde, noor-
deltlke uiteüide van de schaduw (als de zon het verst zuidelQk staat, 21 Dec.)
is de grens tusschen Mongso VI en VII. De gel^ke lengte der schaduwdeelen veroor-
zaakt, dat de duur van de daardoor bepaalde tUdperken zeer ongeiyk ia. Het aantal
dagen van lederen mongso is den Inlander niet nauwkeurig bekend, en voor hem ook
van ondergeschikt belang; de opgaven van het mongso-jaar z^n ook verschillend.
Het moet geiyk wezen aan ons zonnejaar, maar meestal telt het niet meer dan
860 — S62 dagen. Daardoor zou op den duur verwarring ontstaan in het karakter der
mongso*s en zouden die van den zonnetQd afw\)ken. Om daaraan tegemoet te komen
heeft de Soesoehoenan van Soerakarta een juister verdeeling van het mongso-
jaar ingevoerd, volgens den zonnewyzer voor de breedte van Soerakarta berekend.
In enkele gedeelten van den Archipel heeft men andere hulpmiddelen om
het zonnejaar te loeren kennen, iets waaraan de moessongewesten voornameljjk
behoefte hebben. Eigenaardig ia het, hoe de Savoeneezen de maanjaren met de
zonnejaren in overeenstemming brengen. Hier is het de toewakboom, de lontar-
paUn, die dit aanwast. De lontar bloeit tweemaal in het jaar, in Januari en in
Juli. üit de bloem, of liever uit het kalje, druppelt het sap. Den eersten keer
geeft men weinig acht op dit bloeien, omdat de boom in den regent^d weinig
sap geeft. In den drogen ttjd echter scheidt hy veel vocht af en daarom geeft
men dan ook nauwlettend acht op het bloeien. Yoor een geheel jaar moet men
siroop verkrijgen. Met den regentijd houdt de lontar weer op z^n sappen af te
scheiden. Men moet dus met het aftappen op den rechten tyd beginnen. Nu
gebeurt het, dat in de voor het toewak-tappen bestemde maand de katjes nog
niet voldoende zQn uitgeschoten om ze in te sntfden. Men moet daarom er voor-
loopig nog mede wachten, en besluit, dat de rechte maand er nog niet is. Dan
rekent men er een schrikkelmaand btj, volgens de Savoeneesche benaming „ée
niet in rekening gebracht wordende maand*', en als die maand voorby is, telt
350
men weder gewoon door. Het zonnegaar neemt er een aanvang met October,
met het invallen van den regen. ') — Eigenaardig is bet, dat oudtyds vele volken
in Indiö en elders niet by dagen maar by nachten telden.
De maanden De maand begiot en eindigt, evenals ieder etmaal,
en de feesten. ^^^ zonsondergang, en volgens de leer der Sjafiltische
school moet de aanvang der maanden door waarneming der
nieuwe maan worden vastgesteld (door roe^jah = het zien) en
niet door berekening. Hiertegen wordt in Indië veel gezondigd,
en men verontschuldigt zich, dat de hemel er zelden helder
genoeg is, om de nieuwe maan op den eersten dag van haar
verschijning te zien aan den hemel. Onder invloed van Mekka
komt het in Indië toch in den laatsten tijd meer in gebruik, althans
voor godsdienstige doeleinden, door .roe'jah'' het begin der
maanden vast te stellen. De pëngoeloe's op Java moeten voor
de regeling van deu kerkdijken kalender zorg dragen.
De beide oflBciëele feesten der Moslims zijn het zg. Kleine
feest, na het einde der vastenmaand, en het groote feest,
op den tienden der maand „Dzoe'l-hiddjah" gevierd. Het kleine
feest wordt in de Mohammedaansche landen met den meesten
luister gevierd, als bet eind van den moeielijken vastentijd.
Aldus ook bij de Mohammedanen in den Indischen Archipel.
Die dag wordt in niet-inlandsche kringen, wegens overeen-
komst der populaire viering daarvan met Europeesche en Chi-
neesche nieuwjaarsdagen, wel het »inlandsche nieuwjaar" ge-
noemd. Na de voorgeschreven wassching trekt men zijn beste
kleederen aan, brengt elkander bezoeken en wenscht elkander
geluk. De »groote" feestdag is in Ned. Tndië van minder be-
teekenis. Daarenboven bestaan er nog periodieke gedenkdagen
van het Mohammedaansche jaar, als de herdenking van den
geboortedag van den Profeet e. a., doch wij staan daarbij niet stil.
Gebruiken en Wenden Wij ons thans tot de godsdienstige ge-
^in fem^iic!" bruiken en plechtigheclen in het huisel^k- en familie-
leven, leven der Mohammedanen. De wet schrift de viering
en herdenking van eenige der meest belangr^ke gebeurtenissen
1) J. K. WintGAABDSN, Savoeneesche tijdrekening ^Meded. yan wege het Nederl. Zend. Gen.
1892 pag. 17.)
351
in het bijzonder leven der Moslims voor. Als zoodanig worden
hoofdzakelijk genoemd: 1. geboorte en eerste kindsheid,
2. de. besnijdenis, 3. godsdienstige feestmaaltijden
bg huwelijk en andere gelegenheden., en 4. de be-
grafenis.
De wet beveelt den geloovige, aan het kind dadelgk na
de geboorte den ^adzftn", d. i. de oproeping tot de ^salftt" in
het rechteroor, en de «ikftmah^' in het linkeroor te fluisteren.
De bedoeling hiermede is om te zorgen, dat het kind dadelgk
na de geboorte tot de Moslemsche geloofebelgdenis behoort, die
in beide formules eenige malen voorkomt.
Op den 7^®'^ dag wordt het kind een naam gegeven en een
offer geslacht, twee stuks klein vee, schapen of geiten, als het
een jongen, en één als het een meisje is. Het vleesch van het
offer wordt weggeschonken aan de armen en ook de offeraar
gebruikt daarvan iets. Tevens wordt bij die gelegenheid het
hoofdhaar der jonggeborene afgeschoren. Het eerste haarsnijden
heeft bij alle volken in den Archipel, zoowel big de Heidensche
als de Mohammedaansche, met meer of nduder plechtigheid
plaats, hoewel niet altijd op denzelfden tijd. De Menangkabausche
Maleiers scheren het hoofd der kinderen geheel kaal op twee
vlokjes na, die blijven staan, soms uitgekamd, soms ineenge-
vlochten en met amuletten worden versierd.
Bg de Javanen behouden de jongens meestal een lok boven op
het hoofd, de meisjes op het voorhootd, die later gesneden wordt.
De besngdenis komt voor bij alle volken van den Indischen
Archipel, doch tevens bg de elders gevestigde Maleisch-Poly-
nesische volken, en bij enkele volken op het vasteland van Aziö.
Toch wordt die in de eerste plaats gevonden bij de Mohamme-
daansche volken, en bij dezen wordt het gebruik zoowel bij meisjes
als bij jongens toegepast, wat bij Heidensche stammen zelden
geschiedt.
De besnijdenis heeft eenigszins een Mohammedaansch ka-
rakter verkregen, en hoewel niet in den Koran genoemd,
wordt zij door de Sjafi'itische school verplicht gesteld, en
geeft men er soms de beteekenis aan van opneming in den
Islftm. Men noemt de besnijdenis in Indië de «soennah'', d. i.
het gebruik, nl. bij uitnemendheid. Toch vindt men bij enkele
352
Mohammedaansche volken van Indië nog gebruiken bg en be-
schouwingen omtrent de besn^denis, die van het Heidendom
afkomstig zijn.
Of de besngdenis oorspronkelijk als een godsdienstige han-
deling moet beschouwd worden, of zg aanvankelgk uit een
hygiënisch beginsel voortkomt, dan wel een middel was, om
de natuur te helpen in het spoediger tot standkomen der ge-
slachtsrijpheid, daarover zijn de meeningen nog verdeeld. In
elk geval, hoewel niet Mohammedaansch van oorsprong, heeft
zij toch bij de Mohammedanen de grootste beteekenis en ver-
breiding verkregen.
De wetboeken bevelen de geloovige Mohammedanen aan,
ter gelegenheid van het huwelijk een bruiloftsmaal te geven, en
de uitnoodiging daartoe moet aangenomen worden, tenzij geldige
redenen van die verplichting ontheffen. Doch bij die feestelijk-
heid mogen geen verboden vermaken plaats hebben; geen wijn
gedronken noch verboden praal ten toon gesteld. Verder dient de
gastheer niet uitsluitend aanzienleken en rgken te noodigen,
maar ook armen, bij voorkeur vrome behoeftigen. In Ned. Indiê
worden die maaltgden gegeven met een godsdienstig doel als
jpheilmaaltijd^' of , godsdienstige liefdegave'^ aangeduid, omdat
men de spijzen schenkt aan de gasten. Zij zijn in Ned. Indië als
godsdienstige feestmaaltgden zeer populair, en hebben zich nauw
aangesloten bg de vereering der zielen, zoodat er Heidensche
elementen in zijn opgelost.
De Moslemsche wetboeken geven uitvoerige voorschriften
omtrent de godsdienstige ceremoniën na het overlijden, over
den rouwtijd enz. De ritueele wassching van het lijk, de in-
wikke' ing daarvan in een zeker (oneven) aantal doodskleederen,
de wifze, waarop het begraven zal worden, dat alles wordt hierin
beschreven, en die voorschriften worden door de Moslims in
den Archipel trouw nageleefd.
Terwfll bij enkele Heidensche stammen in den Archipel,
als de Mentawei-eilanders, op zuidelijk Nias, bij enkele Dajaksche
stanunen e. a. de lijken van afgestorvenen in het bosch of op
hooge stellingen worden gelegd, blootgesteld aan den roof
van dieren, wat in het oude Java ook geschiedde; terwijl op
Bali de l^kenverbranding plaats heeft, door de Hindoe's inge-
353
voerd, en andere stammen nog op andere wyze met de Igken
handelen, heeft bij Christenen en Mohammedanen uitsluitend
het begraven plaats. Bg de Mohammedanen wordt het gebruik
van een doodkist alleen toegestaan, als de grond zeer week is ;
anders wordt het lijk, zooals het is, in het graf geplaatst- Bij
de Javanen worden alleen aanzienlijken in een kist begraven;
lijken van geringen worden enkel op een stellage neergelegd.
Ook bij de Maleiers van Midden-Sumatra wordt een lijk nimmer
gekist.
Daar de Mohammedanen den dood voor een slaap houden,
moet men er voor zorgen, dat de doode zich by ontwaken kan op-
richten in het graf. De Maleiers op Sumatra maken daarvoor
een soort zijgang aan het graf; op Java wordt een soort af schutsel
zoo hoog boven het lijk geplaatst, dat het zich kan oprichten.
Hoewel de Isl&m in zgn oorspronkelgken eenvoud gekant
was tegen het maken van graftomben, is toch nergens in de
Mohammedaansche wereld aan dit voorschrift de hand gehouden,
vooral niet ten opzichte van vorsten en aanzienlijken. Op Java
is het dan ook algemeen, voor aanzienlijken grafteekenen op te
richten, langwerpige stukken hout of steen, soms met loof- en
bloemwerk versierd, die op elkander gestapeld worden.
Na het overlijden van den echtgenoot moet de Moslim sche
weduwe rouw bedrijven; gedurende dien tijd mag zg zich niet
opschikken met gouden en zilveren sieraden, geen bont gekleurde,
kostbare kleederen dragen, het haar niet kammen, zich niet zalven
of beschilderen. Een spiritistisch denkbeeld schynt hieraan ten
grondslag te liggen: daar de ziel van den overledene eenigen
tijd na den dood rondwaart, moet de weduwe zich daarvoor in
acht nemen, en zij doet dit door zich onkenbaar te maken.
De vroeger in Europa verbreide meening, dat de wet aan
Mohammedaansche vrouwen zou voorschrijven zich in tegen-
woordigheid van vreemde mannen te sluieren, is in 't algemeen
niet juist, zooals Snoück Hürgronje heeft aangetoond. De sluiering
der vrouwen bestond reeds lang vóór den Islam in menig Oostersch
land, zelfs onder Christenen. De wet van Mohammed bevat dan
ook geen voorschriften omtrent sluiering; eerder zou men er
het tegengestelde uit afleiden. En hoewel de meeningen der wet-
geleerden hierover verschillen, toch hield de meening, dat ge-
23
i '
14
. I
[
354
laat en handen van vrouwen niet bedekt behoeven te worden,
in Indië de overhand.
Ten aanzien van kleeding en opschik is de Muzelman over
't geheel niet aan bijzondere wetsbepalingen onderworpen. Alleen
verbiedt de leer uitdrukkelijk aan mannen zich met zijden ge-
waden te tooien, evenals het gebruik van zijde in het algemeen,
bijv. op diwans, zetels, op een legerstede enz. verboden wordt
voor hen. Voor vrouwen daarentegen is dit verbod niet geschreven.
Den mannen is het tevens verboden zich met gouden en zilveren
sieraden te tooien, en alleen is het hun geoorloofd een zilveren
zegelring te dragen en om wapenen, zooals zwaarden en lansen,
met zilver te versieren. Vrouwen mogen wel gouden en zil-
veren armbanden, kettingen, ringen en andere sieraden dragen,
en ook kinderen mag men daarmede opschikken, mits zonder
overdrijving. Het gebruik van gouden en zilveren vaatwerk,
zoowel voor mannen en vrouwen, behoort volgens de Sjafiïtische
leer tot verboden luxe; zelfs het bexit er van en de handel
daarin wordt zondig geacht.
Alle hazardspel is den Moslim streng verboden; muziek
wordt in vele gevallen ongeoorloofd geacht. Men maakt echter
verschil tusschen geoorloofde en niet geoorloofde muziekinstiii-
menten; het hooren naar muziek van de laatste is verboden,
evenals het luisteren naar den zang eener vrouw, die den hoorder
niet na verwant en niet zijn echtgenoote of concubine is. Ook
het vervaardigen van afbeeldingen van levende wezens is den
Moslim verboden. Geloovigen, die zich daaraan schuldig maken,
zullen ten dage der opstanding daarvoor zwaar moeten boeten,
en de Engelen der genade komen niet in een woning, waar
zich dergelijke afbeeldingen bevinden. Het vervaardigen van
poppen voor het wajang- of schimmenspel is geoorloofd, als de
poppen zoo gemaakt zijn, dat menschen in dien vorm niet zouden
kunnen leven, bijv. met een gat in het onderlijf enz. Tegen het
bijwonen van vertooningen van het schimmenspel bestaat dan
ook geen bezwaar uit wettisch oogpunt.
De leer der spijsonthouding is bij de Mohammedanen niet
omvangrijk. In den Koran werden de geloovigen wel gewaar-
schuwd niet te eten van varkens vleesch, noch van bloed, noch
van een dier, gestorven- zonder ritueele slachting, maar met
at
355
de bövoeging, dat overigens alle goedsmakende dieren wel ge-
oorloofd waren; paarden vleesch is volgens Sjafiïten geoorloofd,
volgens anderen verboden. De ritueele wijze van slachten heeft
ten doel het dier zoo te dooden, dat het bloed zooveel moge-
lijk uit het lichaam wegvloeit, daar gebruik van bloed verboden
is; men vereenzelvigde het bloed met de ziel van een wezen.
Het gebruik van bedwelmende dranken is voor den Moslim
niet geoorloofd. Bedwelmende dranken, zwijnen, bloed, honden
zijn onrein ; wie daarmede in aanraking komt, is verontreinigd.
Vrouwen worden ritueel onrein geacht, volgens de Wet, ge-
durende de periode der menstruatie, en 40 dagen na de be-
valling ; gedurende dezen tijd moeten zij zich van bepaald aan-
gewezen godsdienstige handelingen onthouden. In dien tijd o. a.
mogen zij niet de ritueele gebedsoefening houden, niet vasten,
geen koran-exemplaar aanraken, geen vers daaruit reciteeren,
en geen moskee betreden.
Wö komen thans tot het huwelyk. By de oude Arabieren,
— Oorspron- ^^^^^^ ^Ü ^^^® andere volken waarschynmk, heeft oorspronkelijk
kelijkehuwe- het matriarchaat geheerscht. Hieronder verstaat men de in-
lijksvormen. richting van het gezin volgens uitsluitende afstamming in de moeder-
lijke IQn. Deze matriarchale familieinrichting is, hier vroeger, elders later, ver-
vangen door de patriarchale, waarb\j de afstamming uitsluitend in mannelijke
lyn wordt erkend, en de huweiyksrechten daarnaar worden bepaald.
De theorie van het ontstaan van het matriarchaat, door Prof. G. A. Wilken
toegepast op den Indischen Archipel, komt in hoofdzaak op het volgende neer.
Volgens de inzichten van onderscheidene ethnographen zouden de menschen
aanvankeiyk zonder huiseiyken kring, zonder familieband geleefd hebben, doch
waren zvj als horde gezellig byeen. In deze horde leefden mannen en vrouwen
met elkander zonder eenigen vorm van huwelQk. Alle mannen hadden alle
vrouwen gemeen en omgekeerd; er bestond als het ware een communaal hu-
weiyk, als men van een huweljjk mag spreken. Een enkel voorbeeld daarvan.
Bij de bewoners der Pageheil, ten W. van Sumatra, was tot voor kort (en
misschien nog) het sluiten van huwelijken onbekend; de gezamenlijke vrouwen
waren als het ware het eigendom van al de mannen, en omgekeerd, zegt Van
DER LiTH. Uit dergeiyk communaal huwelijk zou het individueele huweljjk ont-
staan zijn van den man met één of meer bepaald aangewezen vrouwen. Het
ontstond misschien hierdoor, dat enkelen een vrouw roofden uit een anderen
stam en die vrouw werd aldus het persoonlek eigendom, de individueele
vrouw van den roover. Het rooven kon alleen zin hebben als het buiten den stam ge-
schiedde. Hierdoor ontstond wellicht de gewoonte van enkele volken, om een vrouw
buiten den eigen stam te zoeken, later soms het verbod een vrouw uit eigen stam
356
«.
■li
•J
I
1
te huwen. Dit btjzonder yersch\)nsel van het individueele buwelUk, om de vrouw
buiten den eigen stam te zoeken, hetwelk by vele volken voorkomt, heet exo-
gamie (exo = uit, buiten, en gamos = huwelijk). De exogamie vindt men o. a.
b\j de Menangkabausche Maleiers van Midden-Sumatra. Hier is het volk in
8 o e k o e*s of stammen verdeeld, elk met een bepaalden naam, en niemand mag
huwen met een vrouw uit dezelfde x,soekoe" als de man. By de Niassers en
de Alfoeren van Boeroe en Geram vindt men nog soortgeiyke gewoonten, en
ook o. a. by de Ghineezen.
By de exogamlQ kan de vrouw, die huwt^ uit haar stam treden, en in dien
van den man overgaan, zoodat ook de kinderen tot dien stam behooren. In
dit geval richt zich de geheele familie naar den man, geschiedt de afstamming
in manneiyke linie, wordt de eerste vader de stamvader. Zoo ontstond het pa-
triarchaat. Doch het kan ook omgekeerd geschieden, dat nl. de man over-
gaat naar den stam van de vrouw, by haar komt. In dit geval behooren de
kinderen tot den stam der moeder, regelt zich de afstamming in vrouwelijke
lyn, uitgaande van de stammoeder. In dit geval ontstaat het matriarchaat.
Deze laatste vorm nu wordt als de oudste beschouwd.
In den tyd, toen de echt nog niet vast was, en er onzekerheid bestond
omtrent het vaderschap, was de betrekking der kinderen tot de moeder de door
de natuur aangewezen band, en deze leidde tot het matriarchaat. By het com-
munale huweiyk was het matriarchaat de eenig mogeiyke vorm, om het gezin
op goeden grondslag in te richten en de bloedverwantschap vast te stellen.
Doch by de vestiging van het individueele huweiyk en door de exogamie werd
bepaald de vader aangewezen. Nu werd de band der kinderen tot den vader
inniger, werd hy het hoofd van het gezin, en was niet zelden door roof eigenaar
geworden van de vrouw, waaruit het gezin voortkwam. Vele formeele huweiyks-
gebruiken, in den Archipel en elders bewaard, wyzen er op, dat de vrouw vóór
het huweiyk door roof moest verkregen worden. Zelfs in ons vaderland zag
men in Drente en Overysel voor een halve eeuw nog gebruiken, die op iets
dergeiyks duiden.
In vele gevallen ging het matriarchaat reeds sedert lang in het patriarchaat
over. Toch niet overal. Ook bleef by het tot stand komen der exogamie het
matriarchale huweiyk nog wel bestaan, waarby de man overgaat in den stam
der vrouw. Daarvan heeft men o.a. op Midden-Sumatra nog voorbeelden. In dit ge-
val staat het matriarchale naast het patriarchale huweiyk, doch hierby staat
het laatste het hoogst in aanzien.
Tegenover de exogamie, het verbod om met een vrouw uit eigen stam te
huwen, staat de endogamie, (endos = in en gamos = huweiyk) welke in-
tegendeel verbiedt met een vrouw uit een anderen stam te huwen, waardoor
de keuze van een vrouw hoofdzakeiyk tot den eigen stam beperkt is. Vyandige
verhouding tusschen twee stammen en animositeit kan de aanleiding tot der-
geiyke bepalingen omtrent endogamie zyn, die vroeger misschien niet bestonden
of later weer werden opgeheven.
In Atjeh vindt men, by vele echt patriarchale instellingen, nog voldoende
bewyzen der vroegere heerschappy van het matriarchaat. De kinderen toch
357
blöven hier het huis en de ^gampong" der moeder steeds als het hunne be-
schouwen; de dochters biyven ook na het huweljjk in het moederlük huis, of
kragen een ander huis in de nabijheid er van, en de zoons, die getrouwd ztjn,
heeten wel „huiswaarts te keeren*' tot hun vrouwen, maar biyven, afgescheiden van
die bezoeken, toch burgers van de gampong der moeder. Hierdoor vindt men veelal
de afstammelingen van de vrouw in de vrouwelijke lön bfl elkander verblijven,
ter^yi de afstammelingen van één man in verschillende dorpen verspreid wonen.
Toch hebben die gewoonten thans slechts rudimentaire beteekenis behouden :
spreekt men er namelijk van een familie, een geslacht enz., dan bedoelt men
de afstammelingen van één man in mannelijke lyn. Op die patriarchale opvat-
ting heeft de Islam zeker wel invloed uitgeoefend, maar het patriarchaal be-
ginsel was er ook al vroeger heerschend geworden.
BU de belangrilkste volken van den Archipel, als Javanen, Soendaneezen,
Madoereezen, Boegineezen, Makassaren e. a. is het stamverband reeds lang verloren
gegaan en bestaan er geen adats-bepalingen, hetzQ om in, hetzij om buiten
den stam te huwen. Het patriarchaat heeft meest overal de overhand en de
familie wordt in mannelijke lijn voortgezet; de kinderen behooren tot de familie
van den vader, en man, vrouw en kinderen maken tezamen één gezin uit, aan
welks hoofd de vader staat.
Enkele voorbeelden van den matriarchalen vorm vindt men nog in den
Archipel en elders. By den oostelijken tak der Maleisch-Polynesische volken,
de bewoners der Zuidzee-eilanden, kwam tot voor kort het matriarchaat nog
meest voor. Op Sumatra komt het matriarchaat nog voor by de Menangkabausche
Maleiers; bij andere stammen der Maleiers kwam het hier vroeger eveneens
voor. Het wordt echter niet zuiver meer gevonden, maar vermengd met andere
instellingen. Het matriarchale huwelijk van Midden-Sumatra wordt zelfs in Mo-
hammedaanschen vorm gesloten.
De Mohammedaansche wet beheerscht in de meeste
medajuischc gedeelten van den Archipel thans het huwelijk, zij
wet en het het ook, dat er oorspronkelijke gewoonten meer of
^"^^ ^^ ' minder rudimentair mede verbonden zijn. Wy zullen
die wet thans nader beschouwen.
Volgens de Mohammedaansche wet wordt het huwelijk niet
alleen als bij ons in zyn burgerlijke betrekkingen, maar ook
uit physiologisch oogpunt geregeld. De man is het hoofd der
echtvereeniging. Een man mag met vier vrouwen gehuwd zijn,
een slaaf met twee; een vrouw daarentegen mag nooit meer
dan een man tegelijk hebben. In den Archipel wordt de poly-
gamie weinig in toepassing gebracht, hoewel ze er niet verboden
is. Aan de eigenlijke huwelijksvoltrekking moet, volgens de Wet,
een behoorlijk huwel^kscontract vooraf gaan.
358
Het huwelijkscontract is een wederzijds bindende overeen-
komst, gesloten tusschen den bruidegom eenerzijds en den voogd
der bruid anderzijds. De voogd geeft de bruid ten huwelgk en
de bruidegom neemt haar ten huwelijk aan, onder verplichting
haar zeker bedrag als huwelijksgave te betalen. De aanneniing
van een huwelijksaanzoek door de vrouw of haar familie heeft
in rechten geen gevolgen, vóór de huwelyksovereenkomst ge-
sloten is in wettelijken vorm.
Voogd bij het huwelijk eener vrije vrouw zijn haar agnaten
in de opgaande of zijlinie. Een maagd, van welken leeftijd ook,
kan door haar vader, subsidiair haar grootvader enz. van vaders
kant, ten huwelijk worden gegeven, ook zonder haar toestem-
ming, mits aan een passende partij en voor een behoorlijke
huwelij ksgift. De vraag, of het een passende partij is, wordt
beoordeeld naar afkomst, levensgedrag, beroep en persoonlijke
eigenschappen, maar niet naar verschil in vermogen. Een vrije
vrouw, die geen maagd meer is, kan echter niet tegen haar
zin uitgehuwelijkt worden door haar vader, grootvader enz.
Zelfs vóór den tijd der huwbaarheid kunnen jongens en meisjes
uitgehuwelijkt worden door den vader en grootvader; echter
wordt dan het samenleven uitgesteld.
Volgens den Islftm is het huwelijkscontract, tusschen den bnii-
degom en den voogd der bruid volgens de vereischte vormen
gesloten, reeds bindend voor bruid en bruidegom, en kan het huwe-
lijk tot stand komen, zonder medewerking van een overheids-
persoon. Een afwijking daarvan is in Indië, dat het huwelijk en de
echtscheiding, om wettig te zijn, moeten geschieden ten overstaan
of tusschenkomst van de geestelijkheid, welke er doorgaans
aanteekening van houdt. Zelfs is in vele streken toestemming
tot het huwelijk noodig van de dorps- of andere hoofden, of
moet hun althans er kennis van worden gegeven. Dit heeft plaats
in die gewesten, waar het ge meen te verband invloed heeft op
het familierecht, o. a, in Zuid-Sumatra. Echter ook te Batavia,
in de Vorstenlanden en in Groot-Atjeh komt inmenging der
hoofden bij huwelgken voor.
De man is volgens de Mohammedaansche Wet verplicht
aan zijn vrouw een huwelijksgave te schenken, die veelal bij
het sluiten der huwelijksovereenkomst gedeeltelijk, in Atjeh ge-
359
heel, doch op Java in vele gewesten eerst later voldaan wordt.
In de praktijk is de huwelijksgift tot een zeer laag bedrag van
/é. — èi ƒ10. — gedaald, en is een symbolische handeling ge-
worden, geenszins het voldoen van een koopprijs voor de vrouw.
Van de huwelgksgave aan de bruid volgens de Mohamme-
daansche Wet, boven bedoeld, moet wel onderscheiden worden
de bruidschat. Deze laatste is een echt Maleisch-Polynesische
instelling, doch wordt ook bij onderscheidene andere volken
gevonden. Zij bestaat daarin, dat de bruidegom bij het huwe-
lijk aan de verwanten zijner bruid een zekere som gelds, de
„bruidschat'' moet opbrengen. Bij alle huwelijksvormen komt
dit gebruik voor, en in den Archipel is het ver verbreid. Hoe-
wel, volgens WiLKEN, van anderen oorsprong, heeft de bruid-
schat in den Archipel het karakter verkregen van een koop-
som voor het verkrijgen van het meisje van de familie, en bovenal
bij volken, welke exogamie volgen met patriarchale inrichting
van het gezin, is dit het geval. Dan toch treedt de vrouw
uit haar stam, gaat in dien van den man over, en dat verlies
der vrouw moet vergoed worden. De grootte van die bruidschat
verschilt met rang en stand; bij Timoreezen bedraagt die voor
vorstendochters een waarde van /890 — /940 en bij die van
een gewoon man -^ fl\ 3. Elders zijn die bedragen andere, en
wel meest lager. Daarbij komt het dikwijls voor, dat de nomi-
nale prijs hooger is dan het bedrag, hetwelk werkelgk betaald
wordt. Bij het bepalen van de bruidschat wordt veel gevraagd en
geboden, zoodat het dikwijls werkelijk een handel is. Niet altijd
wordt die beloofde som onmiddellgk voldaan, maar trouwt men
op crediet. Soms ook wordt met opzet een gedeelte der bruid-
schat onbetaald gelaten om een band te behouden tusschen de
jonggetrouwden en de familie der vrouw. De hooge bedragen
der bruidschat waren in vele streken een beletsel voor het aan-
gaan van huwelijken; daarom werden door ijverige hoofden
van gewestelijke besturen hier en daar pogingen aangewend,
om die op te heffen of te verminderen.
Van westelijk Nieuw-Guinea verhaalt van Dissel ^), dat de
vrouw, die men trouwen wil, gekocht wordt ; de koopsom wordt
1) Tjjdschr. K. Ned. Aardr. Gen. 1904.
360
voldaan in kleeaeren, sieraden, wapens enz. Is het bedrag te
groot, wat gewoonligk het geval is, om door een man betaald
te worden, dan springt de. familie bij. Wordt het huwelijk met
dochters gezegend, en worden deze op haar beurt weer ver-
kocht, dan hebben degenen, die de koopsom hielpen bgeen-
brengen, ook recht op een aandeel, evenredig aan hun bijdrage.
De vrouw wordt het onvervreemdbaar eigendom van den man;
sterft de man en trouwt iemand de weduwe, dan ontvangen
de familieleden van den man de som, die voor de weduwe wordt
betaald.
Op Sumatra en Celebes wordt naast het Moharamedaanscli
huwelijk de echt ook nog voltrokken door vrijwillige ontvoering
der vrouw of door het gezamenlijk ontvluchten der aanstaande
echtgenooten. Dit geschiedt, wanneer de bruidegom niet in staat
is de geschenken of andere kosten van het huwelijk te voldoen.
Als de schaking of ontvluchting plaats heeft volgens den adat,
wordt daarna het huwelyk nog bezegeld door formaliteiten, die
de Mohammedaansche wet eischt. De schaking der geliefde is
het middel om een tegengewerkt huwel^k door te drijven, om
een huwelijk tegen den zin der ouders tot stand te brengen.
Waarschijnlijk is deze vorm van huwen nog een herinnering
aan de exogamie, toen de vrouw geschaakt moest worden.
Het huwelijk brengt, volgens de Mohammedaansche wet, geen
gemeenschap van goederen mede. Elk der echtgenooten behoudt,
wat hij of zij ten huwelijk heeft aangebracht. De kosten der
huishouding komen echter ten laste van den man, en hij is ver-
plicht zijn vrouw te onderhouden. Hij moet haar kleeding, huis-
vesting, levensonderhoud en zelfs bediening verschaffen, naar
haar stand en plaatselijke gebruiken. Als de man weigert daar-
aan te voldoen, kan de vrouw de hulp der overheid inroepen,
om hem te dwingen. Doch de man heeft daardoor ook het recht
binnen zekere grenzen gehoorzaamheid van de vrouw te vorderen.
De Mohammedaansche wet beveelt den man zijn vrouw niet
te verwaarloozen, en als hij meer dan één vrouw heeft, niet
langer verblijf te houden in de woning van de eene dan die
der andere. Met de zorgen der huishouding kan de man zijn
vrouw, tegen haar wil, niet belasten.
De voorschriften der Mohammedaansche wet betreffende het
361
huwelijk zijn onvoorwaardelijk bindend; huwelijksvoorwaarden,
om die te beperken, zijn uitgesloten. Toch bestaat er een middel,
om feitelijk, zonder de wet te schenden, een wijziging in de rechten
en plichten der echtelieden tot stand te brengen. De man is
namelijk na het sluiten van het huwelijkscontract bevoegd een
voorwaardelyke „talak", d. i. verstooting uit te spreken over
zgn vrouw, waardoor het huwelijk ontbonden wordt, als de
aangeduide voorwaarde vervuld is. Daardoor wordt big mis-
dragingen van den man het huwelgk ontbindbaar voor de vrouw,
en wordt de positie der gehuwde vrouw veel verbeterd, omdat
zij bij verwaarloozing het huwelijk gemakkelijk kan doen ont-
binden. Daar verwaarloozing en verlating van vrouwen veel
voorkomt, en ontbinding van het huwelijk volgens de wet uiterst
moeielijk valt, is dit hulpmiddel van veel belang; op Java
en. de Buitenbezittingen is de talak zelfs een vaste gewoonte.
G f r'k ^° ^^ Moslemsche maatschappy wordt een zeer ongelUke be-
en wereld- teekenis gehecht aan ieder der onderdeelen van de Wet. De meeste
lijke recht- beteekenis hebben voor den Moslim die gedeelten der Wet, welke
spraak. ^^ godsdienstplichten in engeren zin betreffen, hoewel ook hiervan in
de praktyk soms wordt afgeweken. Ook de voorschriften der Wet betreffende
het huweiyksrecht en het familierecht, beide in nauw verband staande met den
godsdienst, worden in alle Mohammedaansche landen zoo getrouw mogeiyk na-
geleefd en eenigermate geldt dit met de erfrecht-regelen.
Doch de overige gedeelten der Wet, vooral die, weU^e betrekking hebben
op de contracten, het recht van handel en verkeer, het strafrecht, procesrecht
en staatsrecht, z\jn nagenoeg waardeloos voor den Moslim, en werden schier
nergens ingevoerd. Dienaangaande bleven de van oudsher geldende inheemsche
rechtsgebruiken bestaan, bleef het plaatseiyk gewoonterecht, de adat, gevestigd,
hoezeer ook in strijd met de Moslemsche wet.
Zoo ook in Ned. Indiê. Ook daar is de Mohammedaansche wet hoofdzake-
lijk alleen van beteekenis voor den eeredienst, het familierecht en wat vorder
meer of minder met den godsdienst in verband staat. Daardoor heeft men er
tweeerlei rechtspraak, als geestelijke en wereldl^ke aangeduid.
De rechtsbedeeling geschiedt hier in 't algemeen door de plaatselijke be-
stuursambtenaren en de rechtbanken, samengesteld uit Inlandsche hoofden onder
leiding van Europeesche voorzitters, op Java landraden genoemd. Wel fun-
geert daarby, als de beklaagde een Mohammedaan is, de pëngoeloe zoogenaamd
als adviseur, die voor den vorm de regelen der Wet noemt in het vonnis, welke
hier toe te passen z\jn, maar de rechtspraak geschiedt niet daarnaar, doch volgens
de instellingen des lands, de adat en de regelen, door het Europeesch bestuur
vastgesteld.
362
Doch over onderwerpen van üamilierechteiyken en godsdienstigen aard,
huweiyk, voogdij en erfrecht wordt door de zoogen. priesterraden beslist
Daartoe is in het ressort van eiken landraad een zoogen. priesterraad
gevestigd, samengesteld volgens voorschriften, in 1882 uitgevaardigd.
Aldus leeft de Mohammedaansche Inlander onder een gemengde rechtsbe-
deeling.
Ongeiykheid der bevolking, rangen en standen, komen in den
^^J^è^,^^ Indischen Archipel evenals overal elders voor. Vf\] hebben niette
latuur. onderzoeken, en het is nog niet uitgemaakt, of men hier in de
oudheid een maatschappij moet aannemen, waarin allen geiyk waren,
dan wel of bvj de Maleisch-Polynesische stammen deze verschillen reeds be-
stonden, toen zü zich op de eilanden vestigden. Ook weten wQ niets omtrent
de verhouding der binnendringende Maleisch-Polynesische bevolking tot de oor-
spronkeiyke Indonesiërs. Wel weten wy, dat de Hindoes met hun kastenstelsel
een invloed hadden op de bevolking, die het ontstaan of de ontwikkeling der
rangen en standen in de hand werkte, de scheiding der rangen versterkte.
De Javanen onderscheiden twee hoofdstanden: den burgerstand ot
volksklasse en den adel. De eerste wordt hoofdzakelijk gevormd door de
desa-bewoners, en heet naar de Javaansche uitdrukking, eigenlijk „kleine man".
De adel wordt door de groeten gevormd. Waardigheid en hooge geboorte viijn,
volgens de meening van den Javaan, nauw aan elkander verbonden. De Inlandsche
bevolking van Java en Madoera is zeer gehecht aan uiterl\jk eerbetoon, aan
rang en titulatuur, aan etiquette, aan préséance, aan afkomst en alles, wat
daarmede samenhangt. Niet alleen in de hoogere, ook in de lagere kringen is
dat besef buitengewoon sterk doorgedrongen. Alleen in streken of op plaatsen,
waar talrijke Oostersche of Westersche vreemdelingen zich te midden van de
Inlandsche bevolking «gevestigd hebben, en in gewesten, waar handel en industrie
een zekeren mercantielen geest hebben doen ontstaan, sl^jt het fjn gevoel van
die persoonlijke onderscheidingen, vooral op afkomst berustend, meer af.
Van het rangverschil der Hindoe's doordrongen vond dit later by de be-
volking van Java zjjn toepassing onder Mohammedaanschen invloed. Daardoor
spiegelt het standsverschil zich af in een menigte titels, die meest van Arabische
afkomst zjjn.
Bvjna overal in Nederlandsch Indiê vindt men een erfelvjken adel, die een
afzonderlijken stand in de maatschappij vormt, in sommige streken grooten in-
vloed uitoefent op de bevolking, en waaruit in den regel de voornaamste hoofden
en ambtenaren worden gekozen. Alleen de hoofden der gemeenten en de gees-
telijken zyn meestal personen uit den burgerstand. Bij een erfeiyken adel erkent
men meestal het recht van den Vorst en nog meer van het Gouvernement, om
in den adelstand te kunnen verheffen.
De Islam kent alleen één geboorteadel, nl. dien van de afstammelingen
van Hasan en Hosain, de zoons van Ali bij Mohammeds dochter Fatimah. Ook
alle personen van den Arabischen stam Qoraisj, en in 't algemeen alle Arabieren,
worden als van edeler bloed aangemerkt dan personen van andere nationaliteiten.
363
Deze begrippen worden in den Archipel meest gehuldigd door de beiyders
van den Islam, Java uitgezonderd, waar men de geboorte uit Vorsten, Regenten
en Inlandsche Groeten als het hoogst stelt.
De adel in Bantam bestaat uit nakomelingen der vroegere Sultansfamilie,
met den titel Toebagoes (vr. Kat o e). Daarop volgen in rang de personen,
die oi zelf, of wier voorouders van den Vorst of later van het Gouvernement
den oorspronkeiyk niet in Bantam inheemschen titel Raden hebben verkregen.
Verder heeft men er nog een soort iageren landadel, met titels van Mas, En-
tol (vr. Ajoe), Apoen en Oejang. In de Soendalanden worden in strengen
zin alleen *de afstammelingen van de voormalige vorsten van Padjacijaran en
van vroegere Regenten als edellieden, Ménak, beschouwd; z\i voeren den titel
Raden (vr. Niahi Raden). Zy die, hoewel niet tot den Ménak*s behoorend, toch
door het bekleeden van ambten zich boven de volksklasse verhieven, voeren
den titel Mas (vr. Niahi Mas). De adell^ke titels op West-Java zjjn alleen erfelijk
in manneiyke Unie.
In de Vorstenlanden van MiddenJava berust de adel op de afstamming
van een vroeger regeerenden of vroeger geregeerd hebbenden vorst, en hy is
hooger, naarmate men dichter by dien stamvader staat. Men heeft er een uit-
gebreid stelsel van titels voor de verschillende graden van adeldom in de af-
dalende geslachten; de hoogste is die van Pangéran (vr. Ratoe of Raden
Ajoe) met of zonder byvoeging van Adipatl, Aria, Ngabehi enz. Dan
volgt die van Raden Mas (vr. Raden Ajoe) en Raden (vr. Raden
Nganten). De titel Mas (vr. Mas Nganten of Embok), wordt gevoerd
door personen, die te veel generaties van den vorsteiyken stamvader af staan,
om den titel Raden te kunnen voeren, of die door verachte beroepen te kiezen
dien titel verloren. In Midden-Java wordt deze titulatuur en onderscheiding in
hoofdzaak gevolgd.
In Besoeki vindt men nog overbiyfselen van den ouden Hindoe-adel, met
titels van Raden en Mas; op Madoera voeren de afstammelingen der laatst
geregeerd hebbende dynastieën den titel vanRadin, van vroegere dien van Mas.
Op Bali valt de adel en het rang verschil der bevolking geheel samen met
het Indische kastenwezen. In de Maleische landen bestaat de adel met plaatse-
lyk zeer verschillende titels, welke geenszins vast staan, maar waarby die
van Pangéran, Raden en Mas de hoofdrol vervullen, uit familie der vorsten
of voormalige vorsten. Zoo bestaat by de meeste volken een adel, die gewooniyk
met de vorsten in verwantschap staat, en verschillende titels draagt in de onder-
scheidene gewesten. By de Alfoeren en D^gaks schynt echter geen adel te be-
staan, ten minste niet in den zin, dien men daaraan gewooniyk hecht.
Wy mogen dit onderwerp niet verder vervolgen. Wie de ingewikkelde titu-
latuur op Java wenscht te loeren kennen, verwyzen wy naar Mr. L. W. C.
VAN DEN Berg, De irdandsche rangen en titels op Java en Madoera^ tweede druk
1902, en verder naar G. A. Wilken, Handleiding voor de vergelijkende volken-
kunde van Nederl. Indië, 1893.
UIT HET LEVEN DER INLANDERS.
L WONINGEN EN NEDERZETTINGEN.
Woningen Wij zullen ten slotte eenige verschgnselen uit het
chipeL^Pasd- "^ ^^^ ^^ ^^ instellingen der lulanders van den Archipel
woningen. van algemeen standpunt nader beschouwen, en vangen
daartoe aan met den woningbouw en de nederzettingen.
Hoewel geenszins alle stammen in den Archipel nog voor
goed vaste woonplaatsen hebben, en de primitieve landbouw
er dikwijls aanleiding geeft aan enkele familiën om hun neder-
zettingen te verplaatsen, hebben toch de meesten zich op vaste
woonplaatsen gevestigd. Alleen enkele stammen of groepen leiden
nog een zwervend bestaan, en over dezen vinden wy vermeld,
dat zij op zijn hoogst in ellendige hutten van takken en bla-
deren verblgf houden, veelal in hooge boomen tusschen de zware
takken geplaatst, om aldaar veiliger te zijn dan op den vlakken
bodem. Enkele dezer woningen gelijken op duiventillen.
Dergelijke primitieve woningvormen, vindt men in den Ar-
chipel bij de minst ontwikkelde stammen, als de Orangbenoewa
op Malakka, bg de Alfoeren van Pèlèng (Bangaai-Archipel bij
Celebes), bij sommige Papoea-stammen op Nieuw-Guinea en enkele
stammen op Soemba. Op Borneo hebben de Oio Ot en de Poe-
nans nog geen vaste woningen, maar hangen des nachts schermen
van matwerk in de takken der boomen, om zich daarin ter ruste
te leggen. De onvaste stammen van den Riouw Lingga- Archipel
wonen in zeer primitieve hutten, maar niet in boomen; ook de
Koeboes (in de bosschen van Palembang en Djambi) en de
Loeboes (Tapanoeli) hebben gedeeltelijk nog een zwervend
leven en wonen in ellendige hutten op den bodem gebouwd.
De stammen met vaste woonplaatsen hebben den woning-
bouw wel tot versehillendeo trap van ontwikkeling gebracht,
maar nergens tot aanzienlijke hoogte. De behoefte aan flinke,
gemakkelijke, aangename woningen is in het tropische klimaat
niet zoo dringend, en daardoor bleef de woning niet zelden
meer een bjjzaak. De vormen der woningen verschillen bij de
onderscheidene stammen, en wy bepalen ons tot het aanwyzen
der hoofdtypen, zooals die het best te onderscheiden zijn.
Een kenmerkende eigenschap van den woningbouw in het
moessongebied ia, dat de paalwoningen er veel voor-
komen, d. i., dat de woningen op eeuige hoogte boven den grond
op palen staan. Ook in Melanesifi, in Afrika, in Midden- en
Zuid-Amerika vindt men paalwoningen. De motieven, die tot
het bouwen van paalwoningen geleid hebben, zullen verschillend
z^n, al naar de geographische en maatschappelijke verhoudingen.
Hier vloeiden zjj voort uit het streven om veiliger te zgn tegen
aanvallen van vijanden, elders om wild gedierte, of ook wel
om ongedierte meer af te weren. Verder was het een streven,
om daardoor gemakkelijker verkeer te water te krijgen; nog
weer in andere gevallen, om een ruimer veld te overzien.
In de eerste plaats wgzen wij op de paalwoningen boven
het water. lEen
type van deze
geeft de afbeel-
ding voor de
kustvanNieuw-
Guinea. Van
DiasEi. zegt van
de paalwonin-
gen bij Sabobar
op de kust van
West-Nieuw-
Guinea, ') dat
die door een
soms meer dan
100 M. lange '''""^'' """""■■• '''""■
brug van horizontale of bamboelatten, rustende op dunne verticale
1) Tijdtehr. y. Ncd. AkrJr. G«i. 1904.
366
stokken, met den drogen wal verbonden zijn. Om goed over zulk
een smalle, schuddende brug te loopen, moet men Papoea zijn ; een
leuning is er niet aan. Hij wijst er verder op, dat de inrichting
der zeewoningen niet verschilt van die, welke op het land staan.
Hoe vuil en smerig de Papoea op zijn lijf is, hg houdt het huis
en hof schoon. Op een Papoeasch erf zal men geen onnoodig
stukje hout, geen uitgekauwd brok suikerriet, schillen van vruch-
ten of wat ook, vinden. Bij Fakfak bestaat een neiging om de
huizen niet meer boven het water doch op het land te bouwen.
Het ontstaan dezer paalwoningen of der paaldorpen, zoo-
als men ze in den voorhistorischen tijd ook in Europa boven
vele meren aantrof, behoeft geen byzondere theorie ter verklaring.
Men vindt de paalwoningen boven het water nog meest
aan de kusten van Nieuw-G uinea. Geheele paaldorpen kan men
hier vinden, de afzonderlgke huizen door bruggetjes verbonden
met het land, óf op zich zelf staand, zoodat zij alleen met kano's
te bereiken zijn.
Deze veiligheidsmaatregel werd vroeger in den Archipel
meer toegepast. Men vindt er nog enkele overblijfselen van. In
de residentie Banjoemas tegenover het eiland Noesa Kembangan
vindt men in de baai Segara Anakan, die bij ebbe deels droog
loopt, vier dorpen op palen boven het water. Aan Sumatra's
oostkust in Lebong (Res. Palembang) en aan de noordkust
van Bomeo vindt men eveneens woningen op palen boven het
water gebouwd.
In de moessongewesten met veel regen, althans in een ge-
deelte des jaars, was ongetwijfeld naast de vrees voor over-
stroomingen de vochtigheid des bodems een motief, om woningen
te bouwen op eenige hoogte boven den vasten grond; een
hygiënische maatregel, dien men zelfs in den natuurstaat wist
toe te passen. De boomwoningen waren het oertype, waarin
de veiligheids- en hygiënische beginselen gelijktijdig worden ver-
tegenwoordigd.
Slechts weinig volken worden dan ook in den Archipel aange-
troffen, die de woningen onmiddellijk op den vasten grond bouwen.
Dit geschiedt door de Javanen en Madoerezen, die hierin reeds af-
wijken van de Soendaneezen. De Javaan bouwt zijn woning op den
beganen grond, echter een weinig opgehoogd, en die aarde dient
367
ook tot vloer binnenshuis. In menige woning is echter de bodem
niet voldoende opgehoogd, waardoor de vloer in den regentyd
kleverig en vochtig wordt, en daardoor ongezond is. De gewoonte
der Javanen, om de woning op den grond te bouwen, wordt toe-
geschreven aan den invloed der Hindoes; ook in Hindostan bouwt
men aldus. De langgars echter zijn overal op palen gebouwd.
Behalve bij de Javanen en Madoereezen bouwen ook in
het oosten van den Archipel enkelen onmiddellijk op den
grond, anderen echter op palen. Een bepaalde reden van dit
verschil valt hier meestal niet op te geven; traditie schijnt hier-
over te beslissen.
Op Boeroe vindt men paalwoningen, maar op Ambon bouwen
de inboorlingen hun woningen op den grond; op Ceram vindt
men paalwoningen in het binnenland doch aan de kust niet,
op de Aroe-eilanden vindt men paalwoningen en ook op de
Tenimber- en Timorlaoet-eilanden. In den oostelgken Archipel
vindt men derhalve nog al verschillen.
De hoogte, waarop de woningen boven den grond gebouwd
worden, is verschillend. Bij de Dajakstamraen gaat die ongeveer
tot 30 voet, doch is gewoonlgk 18 voet, bij de Bataks 6 èi 12
voet, bij de Niassers 12 k 14 voet, by de Maleiers langs de
kusten veelal niet meer dan 6 voet. De palen worden in ryen
geplaatst, soms een eind in den grond geslagen, soms eenvoudig
op den bodem op steenen rustend. De ruimte onder de wo-
ningen wordt veelal gebezigd tot stalling van groot en klein
vee, varkens, koeien, kippen enz.
Wjj zullen eenige woniDgvormen de revue doen passeeren.
schcwmiM". ^® woningen der Javanen zfln eenvoudige gebouwen, zonder
vensters, en alleen in enkele gevallen maakt men wel eens een
vierkant gat in den wand met een] klapluik. Ook wordt de wand wel tot de
halve hoogte vast gemaakt, zoodat de bovenhelft uit een luik bestaat, dat men
kan op- en neerlaten, doch dit] heeft nooit bg het eigenlijke woonhuis plaats.
Het licht moet er binnendringen door de deur en de wanden, en dewijl deze
uit vlechtwerk bestaan, dringt het overdag hier en daar in zichtbare lichtbundels
door, wanneer de binnenkant van den wand nl. niet bekleed is met aan elkander
geregen bladeren. De woning bestaat slechts uit één hoogte, zonder verdiepin-
gen. Alleen by enkele woningen heeft men nog een ruimte tusschen dak en
zoldering, waar men maïs of iets anders droogt.
De Javaansche woning bestaat meestal uit twee of drie woonhuizen, aan
368
elkander verbonden. Het achterste gedeelte is dan het eigenlüke woonhuis,
het voorste dient om de gasten te ontvangen en dit hMft dan wel van die
halve wanden. Dit voorste en achterste huis zijn dan door een derde, grooter
of kleiner, soms enkel door een doorgang met afzonderlijk dak, verbonden.
Wanneer de wanden het licht niet goed doorlaten is het donker in de
Javaansche woning, zelts midden op den dag. Schoorateenen vindt men in
de woningen niet; de rook
most z^n eigen weg volgen door
de ruimte, en al het houtwerk,
waar geen verfkwast bij ge-
bruikt wordt, heeft een zwsrt-
of bruingele, roetachtige kleur.
Een voordeel van die vr^Je be-
weging van den rook is, dat
de muskieten er door ver-
dreven worden, en met dit
doel wordt des avonds ook wel
een vuurtje van hout en rüat-
zemelen op den grond gestookt,
ten einde veel rook te ver-
'^°" ' **' wekken. Om dat vuurtje neer-
gehurkt, kan de inlander het don aangenaam vinden, als het buiten nat en
iets guur is.
De woningen zi)n licht gebouwd, enkel van hout en met Alang-Alang of
bladeren gedekt. Door dien bouw kunnen aardbevingen aan de woningen niet veel
nadeel doen; zü
kunnen wagge-
len en heen en
weer zwaaien
BOnderin te stor-
ten. De Javaan-
sche woningen
komen veel met
elkander over-
een, maai heb-
ben toch vei-
:r\ • y_^ "-^ ^ """.-\ ■ — „, -i;"; f- Bchiüen in den
*fe:;~-"--r^^~—~»vc-:r:r':f^^"^""' ■%■-;— -■■-"'-'-: ?".v • ■■-—--"— '" uiterlUken vorm
„ , en het binnen-
bTyo-DiPBnsaa, _
werk. Prof. C.
PoENSEN heeft een v(]ftal hoofdtypen onderscheiden, die worden aangeduid ala:
gryo-limas (gryo = huis) 2. gryo-doro-gepaq, 3. gryo Srotongan,
4. gryo-slnom en gryo-bapangan. Van een paar dezer geven wü een
afbeelding. De namen, die hieraan gegeven worden, verschillen in de onder-
scheidene gewesten, doch daarbi) mogen wy niet stilstaan.
369
Een enkel woord over deze huisvormen. De gryo-limas heeft een hoog, in
een korte nok uitloopend dak, rondom met alang-alang gedekt, bestaande uit
acht dekstukken. Bg dezen en eiken anderen vorm van het inlandsche huis is
de deur altvfd in de lange zvjde geplaatst, die parallel met de nok loopt. De
tweede vorm, gryo-doro-gepaq, heeft een lange nok en een betrekkelijk hoog dak,
uit zes stukken samengevoegd. De gryo-bapangan leert de afbeelding ons kennen,
zoodat een verdere beschryving overbodig is.
Het bouwen dezer woningen gaat uiterst eenvoudig. Hout, bamboe, alang-
alang en rotan, soms ook touw, zQu de eenige materialen. De st\jlen maakt
men liefst van een houtsoort, welke bestand is tegen de witte miereu, vooral
van (Uati-hout en galik. Enkele huizen hebben massief houten deuren, soms
met fraaie omlQsting van sn^werk. De waarde van een iulandsch huis wordt
hoofdzakelUk bepaald door de soort en hoeveelheid hout, daarvoor gebruikt. Het
bamboe is een nuttig materiaal voor het bouwen der huizen ; het is noodig voor
het dak en de wanden. Rotan wordt als bindmiddel gebruikt; ook gebruikt men
daarvoor wel touw, gemaakt van de vezels van de aren-boom. Het bewerken
van de byeengebrachte materialen verricht de inlander in den regel z^f met
zyn gezin. Toch wordt ook wel iemand geraadpleegd, die meer verstand van
het bouwen heeft, een soort van timmerman, die het geraamte in elkaar zet,
waarna de eigenaar het zelf afwerkt De deur wordt van bamboe gemaakt. Men
heeft hangende deuren, die heen en weder worden geschoven, hangende klap-
deuren en draaiende deuren.
De indeeling van het huis is wel verschillend naar de wenschen van den
bewoner, maar toch heeft men ook hier gewoonten, welke veel gevolgd worden.
Als de woning uit drie verbonden gedeelten bestaat, dient het voorste, de j^saloe",
om de gasten te ontvangen; bU een meer bescheiden huls dient hiervoor
een galerf). Het achterste is het eigenlvjke woonvertrek. Hier verbluft de
familie, hier wordt de maaltvjd gebruikt, hier werken ook de ongehuwde
dochters, die den leeftyd der huwbaarheid bereikt hebben. Hier vindt men
de amben of rustbank, geheel of gedeeltelijk van bamboe vervaardigd en met
een van pandan-bladeren gevlochten matje bedekt. Op deze amben zit, rust en
eet de familie; daar zet zy haar bezoekers het lekkers gereed, dat men kan
aanbieden. En b|j de amben vindt men een paar houten bankjes of tabouretten,
die de eigenaar* gebruikt, als hy zittende iets moet verrichten.
De slaapplaats is dikwijls geheel door een amben ingenomen, die tot ledi-
kant dient, en gedeeltelUk met een buitzakje (kasoer) en verder eenvoudig met
een matje bedekt is, terwijl aan het hoofdeinde nog kussens gevonden worden.
Een grootbloemig sitsen hanggord\jn scheidt het slaapgedeelte af. Van een
waschtafel met toebehooren is geen sprake, alleen een klein rond spiegeltje ont-
breekt veelal niet. In het vertrek vindt men nog een echt Javaansche lamp
op een drievoet van bamboe met olie; in den tegen woordigen tyd wordt die
vervangen door petroleumlampen.
De huizen van de Javaansche desa staan meestal op afzonderiyke erven,
welke door levende hagen van heesters z^jn afgescheiden. Deze hagen laten
slechts een opening aan de voorzijde, welke het erf verbindt met den weg,
24
WEG.
370
die daar langs loopt. Die opening kan veelal worden gesloten door een klap-
deur, welke in een soort van galg hangt, waarboven het nummer van het erf
en de naam van den bewoner wordt gevonden. Een breed pad tusschen levende
heggen loopt tot dicht bij de woning, die op een afstand van 2 a 4 meter
nog weder door een heg tot binnenscheiding omgeven is, en welke de grens
vormt tusschen het beplante en niet beplante gedeelte.
De platte grond van het erf ziet er ongeveer uit, als nevenstaande figuur
aanwvjst. De ruimte voor het huis wordt zorgvuldig schoon gehouden, zoowel
om te voorkomen dat slangen en ander
ongedierte zich in het onkruid nestelen,
als wel om op die open plekken padi
en kof&e te drogen, of eventueel ze tot
werkplaatsen te bestemmen.
De ruimte tusschen de binnen haag
en buitenhaag is met een gi'oote ver-
scheidenheid van planten begroeid, zoo-
wel opgaande boomen als lage planten;
heesters, kruiden en bloemen, als rozen
balsaminen enz.
Op het erf vindt men ook nog een
a. Woning, ö. Toegangspad. .. Haag ^andang of kraal voor de karbouwen
om het erf. d. Binnenhaag om het huis. ^f koeien, een loemboeng of padi-
schuur, en daar achter een kleine loods,
waaronder het rystblok te vinden is met de noodige stampers.
Het Atjehsche ^^^ Atjehsche woonhuis maakt een flinken indruk, zooals neven-
huis, gaande afbeelding aantoont. Het is van hout, stevig gebouwd en
goed bewerkt. Het bestaat gewoonUlk uit 3 of 5 vakken. De gevels z\jn altyd
naar het oosten of westen gericht, zoodat de huisdeur en trap noordel\jk en
zuideiyk komen te staan. By uitbreiding der familie door huweiyk eener dochter
worden aan de oost- of westzijde van het huis vergrootingen aangebracht, die
zich, wat den vloer betreft, b\j de achtergalerij aansluiten. Ouders, die geen
geld genoeg hebben om voor hun dochter een afzonderlijk huis in de nabijheid
van het hunne te bouwen, trekken zich dan, wat het intieme leven betreft,
in zulk een bijbouw terug en laten het binnenvertrek aan de jonggetrouwden over.
Om elke Atjehsche woning vindt men een erf, zelden zonder de noodige
vruchtboomen en dergelijke, soms met aanplantingen, die het tot een tuin doen
worden. Eigenlijke tuinen, waarin suikerriet, pinang, klappers etc. geteeld worden,
bevinden zich nu eens op het erf, dan weder elders in de gampong. Een goede
heining, bestaande uit twee rijen heesters, die somtijds zelf dorens hebben, met
kleine tusschenruimte, welke door doornige bamboe is aangevuld, omsluit het
erf. Op menig erf vindt men meer dan een huis; in den regel strekt dan elk
tot woning aan een der gehuwde dochters uit hetzelfde gezin, of behooren zij
aan vrouwen, die van dezelfde vrouw afstammen.
De ruimte onder het huis dient tot bergplaats van velerlei zaken, gereed-
371
schappen' bi] het bedr^f, bonden, bokken en schapen, hoenders, vechthanen,
eenden enz. Koeien en baffelci worden in afzonderlijke stallen onder dak ge-
bracht; paarden, die de Atjehers zelden bezitten en dan nog slecht verzorgen,
bindt men hier en daar aan een boom. Omdat de ruimte onder het huis in
den regent\jd wel eens onder water komt te staan, wordt de rtjst binnenshuis
bewaard.
Door de huisdeur komt men in de voorgalen), of, zooals men het in Atjeh
noemt, de trapgalerü, die van het overige gedeelte van bet huis gescheiden is
door een beschot. Hier ontvangt men gasten en vreemden, hier geeft men
AtjehBch haiB, Doar Snouck HnBCBOHiE.
godsdienstige maaltijden en bespreekt men zaken. Een deel van den vloer is
met matten belegd; bü plechtige gelegenheden spreidt men daaroverheen ta-
pOten, waarop men weder een sierlijk bewerkt vierkant zitmatje gereed vindt.
Men ziet er oen soort bank van hout ot bamboe, verder planken en bamboe-
rekken tegen den wand, en een aantal voorwerpen, die het bedrijf '^ *lsn be-
woner aanwijzen.
Een doorgang verleent toegang tot de achtergalerij, die als het ware
tot huiskamer dient, en veelal tevens als keuken. Een zitmatras met oen mat
er op is voor den man bestemd, als hij hier komt uitrusten, een lage bank, even-
eens met een mat er op, dient tot ligplaats van kleine kinderen. Men vindt
hier op planken of rekken tegen den wand borden, kookpannen, ketels, aarden
braadpannen, den maalsteen enz.; ook aarden of koperen lampen In den vorm
van ronde schotels met zeven monden, waar in ieder een pit komt te liggen.
372
Het heiligste in huis vormt de eigeniyke kamer, waartoe een deur van
de achtergalerU toegang verleent. Hier slaapt het echtpaar, hier vindt de eerste
ontmoeting van bruid en bruidegom plaats, hier worden de lyken gewasschen.
Behalve door de ouders en kinderen worden die vertrekken zelden door iemand
betreden. De vloer ia gewoonlijk geheel met matten bedekt en bovendien vindt
men er een zitmatras voor den man bestemd met één zitmat, terwQl er ook kussens
op liggen. Lamp en drinkkan en ook de sirih-benoodigdheden ontbreken hier niet.
Het geheele huis behoort in Atjeh tot de roerende goederen ; men kan het
in een oogenblik uit elkander nemen en elders weer opslaan. Als de Atjeher
een huis verkoopt is de bedoeling steeds, dat de kooper het medeneemt. Ge-
woonlQk zit het los in elkander en schudt voor den wind; een dief begint ge-
wooniyk met het huis te schudden, om daarmede te beproeven of de bewoners
goed in slaap z^n om zvjn plan te volvoeren. ^)
Huizen in de ^^ huizen der zuidelijke Padangsche Bovenlanden zjjn gebouwd
Padangsche op een met allerlei vruchtboomen begroeid erf, ingesloten door
Bovenlanden, qq^ ^xog^ die ai of niet op een wal is geplant. De huizen van
Bawas en Lebong zvjn dicht by elkander geplaatst op een geheel schoongemaakte
ruimte, hetzj] in twee of meer r^en, zooals in Rawas, hetz\] langs de vier
zjjden van een rechthoek, zooals in Lebong. Behalve enkele kleine tuintjes met
bloemen of als geneesmiddel gebruikte kruiden vindt men in deze dorpen geen
andere vruchtboomen dan de hoogstammige klappers, zoodat niets ons belet
met een oogopslag de geheele doesoen te overzien.
De woningen der Maleiers van de Padangsche Bovenlanden, lange gebouwen
of wel een reeks van gebouwen onder één dak, die op palen 4 a 5 voet boven
den grond staan, maken uitwendig een schilderachtigen indruk. Dikwijls zjjn zy
van kostbare houtsoorten gebouwd, en mtwendig door fraai snijwerk, heldere,
schelle kleuren, meest rood, zwart en wit getint en met spiegeltjes versierd. Bovenal
het dak, bedekt met idjoek (donkergrauwe, dradige vezels van den arènpalm),
• aan de kanten niet zelden met randen en bloemen van blik beslagen, en aan
de uiteinden en soms ook in het midden in spitse hoorns uitloopend, trekt de
aandacht. De woning staat met den zijgevel naar den weg, en hoe meer palen
ziJ daar telt, des te hooger staat zij in aanzien. Uitbouwsels aan de woning
heeten „ancj^joengs*' en zijn de eereplaatsen voor aanzienlijke gasten. In dergelijke
huizen woont niet zelden een talrijke familie van 50 — 75 leden. Om dezen allen
plaats te geven is het achterste gedeelte van het huis in kleine vertrekjes ver-
deeld, van elkander afgescheiden door wanden van planken, bamboe, boomschors
of zelfs katoen. Deze kamertjes heeten „biliq" en dienen tot slaapplaats van
gehuwden en huwbare meisjes. De kinderen en ongehuwde meisjes slapen in
de „tangah roemah", het gedeelte, dat als gemeenschappelijke huiskamer wordt
ingenomen. Jongelingen en ongehuwde mannen slapen veelal buitenshuis, in
de soerau enz. De ruimte onder den vloer, dikwijls door een wand omgeven,
dient voor stalling van het vee, als bergplaats en werkplaats.
1) Naar Snouck Hukoronje, Atjeh.
373
Wat betreft meubileerii^ en buisraad z^n die woningen alles behalve weel-
derig ingericht, Qeen inventarisstuk vindt men er, dat niet tot nut dient voor
de buishoudingi voor de chic is, een enkele uitgezonderd in de hoofdpiaataen
van afdeeling of gewest, niets gedaan. Een paar Qjne matjes, een paar ruwe
met koper beslagen kisten van deugdzaam hout, eenig koperen vaatwerk, soma
ook wel een bord of een schotel, waardevol door hoogeo ouderdom, ia al heb
eenige nuttige goed, dat men tevens luxe zou kunnen noemen.
Naaat de woonhui-
zen, treft men in de
Padan gsche^ venlan d en
op bet erf van elke wo-
ning gebouwtjes aan,
bestemd tot bergplaatsen
voor de padi, die naar :
gelaiig van den vorm '
verschillende namen dra-
gen. Van deze z^n de
„langkiang's" de kost-
baarste en aierlilkste, m . - i. . .
^ ' Vlotwoning op hst w«tor.
zoowel door den vorm
als door het keurige snUwerk aan de planken, die bier gewoonlijk, evenals aan
de huizen, met heldere kleuren z(]n beschilderd en met stukjes spiegelglas be-
legd. Sommige in de XII koto's
hebben twee daken boven elk-
ander ; andere niJn versierd met
bet skelet van een karbouwen-
kop. Sommige zUn van onder
spits toeloopend, andere niet;
meestal hebben z\) wanden van
gevlochten bamboe of boom-
schors, enkele echter van plan-
ken. Deuren heeft de riJatschuur
niet; boven heeft men een vier-
kante opening om het graan
uit te balen. ') «,..,,,,.,.,,
WoDiDgsn in ds PadBogtche Bonnlaudtn.
Schilderachtig ztjn ook de woningen der Bataks. zy zlJn meeren-
wonlneen. deels van bout, 2-8 voet boven den grond, en zUn door een
ladder, bestaande uit een boomstam met inkeepingen, te bereiken.
Een deur of een opening in den vloer, waardoor men 's nachts de ladder binnen-
haalt, geeft toegang tot de woning. In de ruimte onder bet buis worden varkens,
geiten, runderen, paarden enz. gestald. Het met idjoek bedekte dak is van
boven langer dan aan den benedenkant, zoodat de hovenate uiteinden in scherpe
1) Zie Vak Bibskli, Sumatra-eipoditia.
374
puDten, vaak met horens en koppen van karbouwen versierd, uiteteken. Deze
Torm van het dak, alsmede de schuine stand der wanden, geeft het buis een
eigenaardigen vorm. Het inwendige der Bataksche woning bestaat alechts uit
een enkel vertrek; de verbiyfplaatBen der gezinnen, die het bewonen, worden
's nachts door matten van elkander gescheiden. Als er vensters zijn, bestaan
die slechts uit kleine openingen in de wanden. Een of meer kookplaataen, al
naar het aantal gezinoen, vindt men binnenshuis. In het algemeen v/ordt een
huis door 4 — 12 gezinnen bewoond, soms nog door meer; vermogende hoofden
hebben een huis voor zich alleen. In het Toba'scbe zün de woningen der aan.
Huil van cis opperhoofd T&ii Soongei Sipoet ia Bovan Qeli (DoaBosn meebied).
Rijk beickilderd.
zienlijken met snijwerk versierd, en bestaan zlJ als 't ware uit twee verdiepidgea,
daar een deel van het dak is afschut en tot voorraadkamer dient. Behalve
de woonhuizen vindt men in een Batakach dorp voorraadschuren voor de rijat, en de
sopo of het raadhuis, gewoonlijk midden in het dorp. De sopo's zijn als het ware
bet middenpunt van het openbare leven der Bataka, daar worden vreemdelingen ge-
herbergd, de heilige voorwerpen van het dorp bewaard en vergaderingen gehouden.
Be Dajaks hebben sterker dan eenige stam het samenleven van
hulzm^ '^ ^^^ nederzetting in éèn huis geconcentreerd, zoodat dorp en huis
er bijna één zi|n. In den regel bestaat het dorp uit één zeer lang
op palen gebouwd huis, vaak 18 voet hoog. Soms vindt inen 2 ü 3 van der-
gelijke buizen in een dorp, en in ieder woonf tal van gezinnen. Tromp spreekt
van een dorp op Borneo vaa één buia nieb 92 kamera en 569 bewoners. Terwijl
de K^ana één lange, of als de ruimte het toelaat, twee kortere woningen bouw en
Een Dajftkich dorp au huil Tolgem Ni
in een dorp, boawen de Longglats 4 ft 5 lange huizen by elkander, elk i
20 a 30 vertrekken, en in het midden daarvan woont het hoofd in een
zonderiyke woning, zegt Nieuwf.nhuis.
Hulzen op
Be Tomori en Topada van Midden-Celebes bouwen hun huizen
Midden-Cele- op palen van 8-10 voet hoog. De huizen strekken er zich uit
bes. Halma- jn de lengte van W. naar O,, met de Irap aan de westzüde. Deze
* *°^* trap voert den bezoeker naar een gang, die leidt naar een open
gedeelte van het huia, waar de gaaten ontvangen worden, waar men eet en eenlgen
k*mer
kamw
Ontvingual
k*nier
/_r/l ....
1
Umor
kamsr
tljd huiaelijken arbeid verricht, waar de groote kinderen en de jongen
het huisgezin alapen. Aan iedere z^de van den gang zl]n een of twee kamertjes,
terwijl in de ontvangzaal nog een kamertje is afgesloten. De deuren dezer ka-
S76
mertjes zUn meest van boomschors gemaakt, en hangen met eenige rotanriugan
om een lat, waar lange zy verschoven kunnen worden. Aan het eind van de
ODtv^gzaal is de vloer hooger gemaakt dan het overige gedeelte, waardoor een
soort rustbank wordt gevormd. De haarden heeft men op verschillende plaatsen
in het huia; meestal ook een in de ontvangzaal. ')
Op Halmaheira z^n de woningen der Alfoeren al of niet op palen gebouwd.
Belde vormen ka-
men wel naaet elk-
ander voor in het-
zelfde dorp, zonder
, dat er een reden
voor ia aan te geven.
WJ] geven afbeel-
dingen van een
. paar typen. Het
Toebuoe'sche type
vertoont een soort
van voorgalsrlj. Een
even breede bin-
TMbuoe'BohB tjpe van woningboDiT op BilmiüiBir*. nengalenj heeft ka-
mers aan beide zy-
den, en sonis vindt men ook een smalle, atgeeloten achtergalerl), alles naai behoefte
Kan'iche huistjps op Halmahsira op palen,
van deuren voorzien. In den regel heeft elk huie drie deuren : een van vorea, een
1] Adkiani ea Kkdit. Mtdsdeol. Nod. Zond. Om. 1600.
377
van achter en een op stj, alle van gevlochten bamboe vervaardigd en in den
vorm van een klep.
Het Saboesche type staat ongeveer 1 M. boven den grond. Ook de Kausche
huizen in het binnenland staan, vvegens de vochtigheid en vrees voor overstroo-
mingen, op palen van ±1 1,5M. hoog. Zy hebben elk een breede voorgalerti en
bestaan by een klein huisgezin uit een in tweeën verdeeld binnenhuis met slechts
een toegangsdeur. Soms vindt men ook kleine achterdeuren, waartoe een inge-
kerfde boomstam toegang verleent.
NederzetHn- ^^ ^^* bovenstaande gaven wij een overzicht
gen tot desa's ; van den woningbouw; thans rest ons nog het ver-
ampongscnz. g^jjjjj^j^^ karakter der nederzettingen, zoowel wat
den vorm als de plaats betreft, aan te duiden.
Bij vergelijking met de toestanden in Nederland, Duitsch-
land enz. valt op te merken, dat men in den Archipel het
verstrooide alleenwonen van den huisvader met zyn
gezin op een eenzaam erf, ver van de dorpen gelegen, hetwelk
in ons land o. a. in Holland en Zeeland voorkomt, bijna
niet aantreft. Men vindt hier over 't geheel het families-, of
dorpsgewijs samenwonen van meer gezinnen. Alleen op noorde-
lijk Nieuw-Guinea is dat, volgens de Clerq, nog niet algemeen
tot ontwikkeling gekomen, zoodat men hier voorbeelden vindt,
dat man, vrouw en kinderen in het maagdelijke woud zich het
veiligst achten op ongenaakbare plekken, terwijl een hut van
boomtakken hun tot verblijf dient. Doch dit zijn uitzonderingen ;
ook daar sluiten de strandbewoners zich meest bij elkander aan,
om dorpen te vormen.
Het in geconcentreerde nederzettingen samenwonen is dus
de hoofdkaraktertrek der Inlandsche vestigingen. Die neder-
zettingen hebben dan ook een dorpachtig karakter. Steden en
vestingen der Inlanders, in den zin, zooals w^ Westerlingen
ons die voorstellen, vindt men in den Archipel echter niet. Alleen
de kratons of vorstenverblijven herinneren hieraan in enkele op-
zichten. Doch dit zijn geen vrije nederzettingen; het grootste
gedeelte der bevolking behoort tot de onmiddellijke verwant-
schap van den vorst en de overigen zijn dienstbaren. Ook is
in de kratons slechts een gedeelte der woningen van steen ge-
bouwd. De Chineesche wijken te Batavia, Samarang en Soera-
baja gelijken in aanleg eenigszins op onze steden; daar vindt
378
men meer regelmatige straten en de huizen worden grooten-
deels van steen gebouwd. Doch dit zijn voor niet-Europeesche
nederzettingen uitzonderingen, en over deze handelen wij hier.
Het inlandsche dorp draagt in de onderscheidene gedeelten
van den Archipel naar de talen verschillende namen. Op Java
spreekt men van desa (Ngoko, in het Kromo d o e s o e n) in
de Soendalanden van 1 e m b o e r. De naam desa, gewoonlijk als
„dessa" door Europeanen uitgesproken, komt van 'tSanskrit
deQa = oord, streek. De desa omvat dan ook niet enkel het
dorp, maar tevens het daartoe behoorende land. Terwijl in geo-
graphischen zin de desa de agglomeratie der met inlandsche
woningen bezette erven beduidt, omvat in het Indische volks-
leven het begrip desa ook de „gemeenschap" van de bewoners,
als een soort staatkundige eenheid, niet geheel ongelijk aan onze
marken of de gemeenten met gemeentelijk grondbezit, zooals
in Noord-Brabant. We komen hierop terug. De grootere dorpen,
de hoofdplaatsen van regentschappen, heeten op Java negara
(Ngoko) of nSgari (Kromo), (van 't Sanskr. negara of ne-
gari = stad). In het Maleisch wordt negari, negeri niet
alleen voor stad gebruikt, maar duidt het woord aanzienhjke
dorpen aan, en iedere verzameling van kampongs of buurten, die
één geheel vormen, een begrip, dat vrgwel met ons „gemeente"
overeenkomt.
Op Sumatra heet een dorp kota (een woord dat het
bijbegrip „versterkt zyn" inhoudt), in het Bataksch hoeta
(= versterking), en nëgari beteekent hier het bij de kota be-
hoorend land. In de Palembangsche bovenlanden heet het dorp
^ doesoen. In Atjeh heet de kleinste eenheid van nederzetting
gampong (Mal. kampong).
De koopsteden langs de kusten, die zich door handel en scheep-
vaart ontwikkelden, waar zich veel vreemdelingen vestigden, zijn
geheel op zich zelf staande nederzettingen, die een internationale
tint hebben, en anders gebouwd zijn dan de inlandsche.
Plaats en vor- ^^^ ^^ plaats der nederzettingen betreft kan
men der neder- men Opmerken, dat de meeste bewoners zich ge-
«ett ngen. ycstigd hebben langs de kusten en de rivieren. Niet
endemisch van afkomst, maar van het vasteland of van andere
379
eilanden afkomstig (zie pag. 281) zullen de streken, welke het
eerst van zee uit bereikt werden, ook het eerst bewoond zijn
geworden. De eerste bewoners trokken verder het land van zee
in, voeren de rivieren der eilanden op, en daaruit is het ook
verklaarbaar, dat de benaming rechts en links van de rivier
bij de Maleiers juist omgekeerd gebruikt wordt als in Europa,
waar men de rivieren afvoer. Men maakt in den Archipel dus
de onderscheiding van hetgeen rechts, of links ligt, door zich
met het gezicht tegen den stroom eeuer rivier te wenden.
Als zwervers over het water op de eilanden aangekomen,
valt het niet te verwonderen, dat onderscheidene Maleisch-Po-
lynesische familiën er niet afkeerig van waren, zich tot ver-
zekering der veiligheid weder boven het water te vestigen, waar
zij tevens gelegenheid hadden met de kano's bij de woningen
te komen. Daaruit wordt het mede verklaarbaar, dat de oudste
vestigingen in den Archipel langs en op het water plaats haddeni
Nieuwe nederzettingen in het land zullen in de oudheid ontstaan
zijn, zooals zij nog ontstaan op Java, Sumatra, Borneo en elders,
als de eerste te veel bevolkt werden, of als de bron van levens-
onderhoud in plaats van op zee meer op het land door de
landbouwprodukten moest gezocht worden. Een nieuwe neder-
zetting van eenige families in een maagdelgke streek nam de
tradities der oude mede. Daarom werden de woningen aan de
lage rivieroevers, waar overstroomingen niet zeldzaam waren,
eveneens op palen gebouwd. Als velen zich tegelijkertijd aldus
verplaatsten, bouwden zij hun paalwoningen in den vorm van
de waterpaalwoningen, doch omdat zij niét meer met hun kano's
er langs behoefden te varen, gesloten aan elkander. Zulke ge-
bouwen waren steviger.
Op die wijze ontstonden waarschijnlijk de lengte-neder-
zettingen op palen, welke men op Borneo typisch vindt (zie
de fig, pag. 375). De veiligheid was mede het motief, waarom
de bouw dezer woningen op zoo aanzienlijke hoogte later
bleef stand houden. Het zijn paalwoningen naar het type der
waterwoningen, eenigszins gewijzigd, doordien zg op het land
waren gebouwd. De lengte der nederzettingen doet nog denken
aan den bouw langs het strand of langs een rivier, in een
bepaalde rij.
380
Deze lengte-paaldorpen vindt men meest in de vlakke,
alluviale streken. Geheel anders werden de nederzettingen ge-
bouwd, wanneer zich een of meer families van een stam af-
scheidden, en zij zich dieper in het binnenland vestigden in streken,
waar hooge rotstoppen door de natuur veilige plekken tot woon-
plaatsen aanwezen. Op vele plaatsen vindt men alleen de neder-
zettingen uit vroegere eeuwen meest op de toppen van geïso-
leerde heuvels gebouwd, en waar de veiligheid nog te wenschen
overlaat, ziet men dit ook thans nog. In de Molukken heeft
men daarvan voorbeelden op Ceram, op de Watoebela-eilanden,
op de Aroe-eilanden, de Tenimber- en Timorlaoet-eilanden en
elders ; op Soembawa en Timor, op Noord-Nias, en bfl de Batak-
stammen van Midden-Sumatra. Waar deze terreingesteldheid
voor de nederzettingen gekozen werd, moest de vorm der neder-
zettingen wel veranderen. De lengtevorm werd opgegeven, de
huizen werden veelal meer of minder regelmatig verbreid in een
kring geplaatst, met een plein in het midden. Niet zelden werd
aan deze natuurlijk sterke ligging pog toegevoegd een versterking
door muren, van rotssteen, koraalkalk enz., opgestapeld rondom
de nederzetting. Op de Moluksche eilanden, die zoozeer wegens
de specergen gezocht werden en vroeger veel bloot stonden aan
vijandelijke en roofzuchtige aanvallen, vond men vele van die
met muren versterkte nederzettingen op hoogten ; thans worden
die meer verlaten en vestigt men er zich liever langs de kust
en op de vlakten, zonder versterking.
De keuze der plaats van een nederzetting binnen 'slands
werd in de eerste plaats bepaald door de rivieren, zeiden wij,
die in de niet bevolkte tropische streken de beste en bijna
eenige verkeerswegen aanbieden. Daardoor vindt men schier
overal de meeste nederzettingen langs de groote wateren. Doch
behalve voor het verkeer leenden de rivieroevers zich tevens
het best voor den natten rijstbouw, en gaven die streken voedsel-
In talrijke volksverhalen van Midden-Sumatra vindt men om-
trent de keuze der plaats van nederzetting vermeld, dat het
water der verschillende rivieren, waar men aankwam, werd
gewogen, en men zich daar nederzette, waar dit „het zwaarste
was." Blikbaar heeft men hierin een zinnebeeldige uitdrukking
voor het zoeken naar de vetste gronden. De aanwezigheid van
381
goede cultuurgronden is een verklaarbare factor, waarmede steeds
rekening gehouden wordt bij het kiezen van elke plaats tot
nederzetting. Dikwgls scheiden zich later families af van een
desa, om ergens in het bosch gronden te ontginnen voor den
rijstbouw, en er ontstaat dan aanvankelijk een tijdelflke neder-
zetting, die niet zelden weldra in een vaste verandert, nabij
of op het ontgonnen cultuurland.
Deze dorpsnederzettingen, waar de terreiuafwisseling er geen
wijziging in brengt, hebben meestal een geconcentreerd karakter,
rondom een plein, waarop veelal de waringin zijn breede kroon
uitbreidt. In de streken, waar het Neder landsch gezag nog niet
veel invloed heeft, worden de dorpen veelal versterkt. Men kiest
daarvoor dikwijls een of twee rijen palissaden van ijzerhout,
soms ook wallen, beplant met ondoordringbare doornbamboe
of andere levende hagen, in de Molukken en elders ook wel muren
van koraalrots of van andere steen. Waar het Gouvernement het
gezag zekerder gevestigd heeft, worden die versterkingen veelal
opgeruimd, doch overblijfselen er van worden er nog wel ge-
vonden.
Ook vindt men elders bg de dorpen veel afsluitingen, die
niet zoozeer strategische versterkingen zijn, als wel dienen om
het dorp tegen vreemde indringers te beschermen. Met dit doel
wordt een pager of haag geplant, voornamelijk van bamboe,
en zoo hier en daar een omwalling van rolsteenen gevormd, met
aarde en zoden op elkander gelegd en met doomige heesters
beplant. De desa's op Java leveren daarvan voorbeelden.
Wat aangaat de inwendige toestanden der dorpen, kunnen
voornamelijk twee typen worden onderscheiden. In het eene
zijn de huizen gebouwd op erven, die in den regel met vrucht-
boomen beplant zijn, welke door een levende haag van elkander
en van den weg zijn gescheiden. Daardoor liggen de huizen in
deze plaatsen bijna geheel in het loof verscholen, en ziet men
de dorpen van verre als heuvels van groen, als bosschen, uit
de sawah's oprezen. Deze vormen van dorpen vindt men op
Java, bij de Maleiers van Midden-Sumatra, bij de Alfoeren en
de Christenen van Minahasa. De erven dienen tevens tot moestuin,
en waar de koffiecultuur bestaat, vooral op Java, in de Mina-
hasa en elders, vindt men veel koffieboomen op het erf, terwijl
382
de hagen ook uit koffieboomeD bestaan. De koffie van deze hagen
wordt officieel pager- of kampongkoffie genoemd, in tegen-
stelling van de tuinkoffie, welke in geregelde tuinen wordt
verbouwd. Daarnaar noemt men deze dorpen ook wel ,vrucht-
boomeilanden."
Een andere dorpsvorra is die, waarbij de huizen dicht bij
elkander geplaatst zi)n op een geheel open ruimte, hetzg ia
twee of meer ryen. In dergelijke dorpen vindt men meestal geen
hout dan eenige klapperboomen. Deze dorpsvormen treft men
Maleiichc kampaiig PandtDg Ri (bij Kola PIdbii^) in hot BoicnUnd lan de Paneh-rivier.
aan bg de Bataks, de Redjangers, in de Padangsche Bovenlanden,
bjj de Dajaks, en bij de dorpeu, die versterkt werdeu, waar
men, evenals in onze oude vestingen, dicht bij elkander inoest
bouwen. Dergelijke dorpen, met bijna geen groen of boomen,
maken in hun uiterl^k een doodsche tegenstelling metdeeerst-
De dorpen in den Archipel tellen over 't geheel slechts weinig
huizen. Bjj de Bataks vindt men in de dorpen veelal 10—15
huizen, op Java wordt gemiddeld het aantal huizen van een
383
dorp op ± 90 en de bevolking op i 450 zielen gerekend ; in
de Minahasa iets minder. Toch is het aantal bewoners in vele
dorpen betrekkelijk groot in vergelijking met het aantal huizen.
Dit is hiervan een gevolg, dat één huis bg onderscheidene stam-
men door een groot aantal gezinnen bewoond wordt. Toch zgn
de dorpen met een aanzienlijke bevolking in den Archipel een
uitzondering. Expansie van de dorpsgrenzen en langzame uit-
breiding van het dorp tot een vlek of een stad vindt men in
de binnenlanden bij de Inlanders niet veel. Als een dorp te sterk
bevolkt wordt, of ook uit ontevredenheid, zucht tot verhuizen enz.,
scheidt een deel der bewoners zich af om ergens elders in een
nieuwe ontginning een nederzetting te grondvesten. Daardoor
wordt een ouder dorp het moederdorp van een of meer andere,
en er blgft veelal ook een staatkundige betrekking tusschen
dochterdorp en moederdorp bestaan.
De afscheiding van een deel der bevolking van een dorp
om zich elders te vestigen heeft niet overal even spoedig plaats.
Waar er aan een bestaand dorp gemeenschapsrechten verbonden
zijn, blijft men zoo lang mogelgk samenwonen, om die rechten
niet te missen, en daar zijn de dorpen het grootst. Zoo o. a.
is het geval op Midden- Java, waar de gemeenschappelijke gronden
der desa's de bevolking bijeenhouden. Op West- Java daarentegen,
met meer particulier grondbezit, scheidt men zich zonder nadeel
af, en ontstaan lichter nieuwe dorpen, waardoor zij kleiner blijven.
Nog iets over het karakter der dorpen op Sumatra. De
Atjehsche gampong is een geheel van erven, deels tot tuinen
ingericht, met een of meer huizen er op, en door heiningen van
elkander en van de gampongpaden gescheiden. Het geheel der
echt Atjehsche gampong wordt door een natuurlijke versterking,
een bijna ondoordringbare levende heg, vaak aan de binnenzijde
door een vrij breede, diepe sloot begrensd, omgeven, terwijl
slechts nauwe openingen er toegang toe verleenen, die ge-
makkelijk kunnen worden afgesloten. Sedert de vestiging van
het Nederlandsch gezag zgn die versterkingen echter verdwenen
en worden er nieuwe kampongs gebouwd.
In de Bataklanden onderscheidt Volz drie vormen van dorps-
aanleg: de oerwoud-kampong, de strandkampong en de kampong
der hoogvlakte.
S84
Be oerwoudkampong is de eenvoudigste vorm van dorps-
bouw. In een opening van het woud, steeds aan een rivier ge-
legen, ziJD de woningen gebouwd langs een straat, de to^augen
steeds naar de straat gekeerd. De woud-Maleiers he"bben ook
dezen dorpsbouvp, met dat verschil, dat de Maleiera steeds den
gevel van het huis parallel aan de straat hebben, terwijl in de
Batak-kampoQgs de gevel rechthoekig op de richting der straat
Timot KMnpong PingoerjocDgKo tsn O. isd hst TobB-mosr. Ii hel middan eaa Baimk-
irouw, die ryit itampt; kchter rechti hst vtsamdanhaia.
staat. Een omheining is meestal niet voorhanden en ook niet
noodig bij de geringe bevolking in het oerwoud.
Op de hoogvlakte der Bataklanden liggen de dorpen veelal
iu kleinere boschjes, restes vau het oei-woud, dat zich eens hier
uitbreidde. De weg door dergelijke boKChjea is met opzet bochtig
gemaakt en zoo aangelegd, dat de toegang gemakkelijk ver-
dedigd kan wordeo. Een palissaden-omsluiting volgt bovendien
nog, om het dorp te verzekeren, en een nauwe opening, welke
alleen door een peraoon tegelijk kan gepasseerd worden, geeft
er doorgang. Het dorp zelf is binnen deze omsluiting tamelijk
regelmatig gebouwd om een plein, waaraan de huizen ver-
spreid staan.
Bij dezen vorm des dorps berust het vermogen tot ver-
dediging voornamelijk op het omsluiteode woud en den weg er
door. heen.
Het boven beschreven dorp vraagt veel ruimte. Waar die
ontbreekt, zooals aan den ateilea oever van een meer, moet een
lengtevorm van dorpsaanleg gevolgd worden. De dorpen aan den
oever vao het Toba-meer liggen niet in het woud verborgen,
maar zyn toch zoo door geboomte omringd, dat de huizen aan
het gezicht worden onttrokken. Van zware steenblokken is een
muur om het dorp gevormd, en slechts enkele toegangen leiden
naar de dorpswegen, die, met ruwe muren omringd, het dorp
Dorptplem der Knro Kampoog Bookil. De graato gehonnsn zijn nooahuiisD,
do kleina rijiUchoien. Liaki het rijililamphuit.
doorsnydeTi. Elk huis staat op zich zelf weer met muren of
schuttingen omgeven, en vormt voor zich een kleine vesting.
Tusschen de huizen, aan de wegen en waar verder nog plaats is,
staan talrijke hoornen en dichte boachage, waardoor het geheel
een bosehachtig uiterlyk verkrijgt.
Een anderen indruk maakt weer de Boegineesche of Ma-
kassaarsche kampong. Meestal bestaat die uit smerige, verwaar-
loosde huizen, waartusschen zoo hier en daar de karbouwen-
kralen, eigenlijk ruw omheinde modderpoelen, gevonden worden,
386
ordeloos verstrooid in het geboomte gelegen, te midden van
allerlei onkruid en struikgewas. Om de veiligheid eenigszins te
verzekeren zijn de meeste huizen met omheiningen van levende
en doode takken, oude gespleten bamboe enz. omgeven, die als
versperringen dienst doen.
Op Bali zijn de dorpen door hooge heiningen of steenen
muren omringd. Zij zijn vrij regelmatig aangelegd, en bestaan uit
vierkante erven, ieder door hooge muren van gedroogde klei of
gebakken steen ingesloten, waar menschen, honden, bokken en
varkens door elkander krioelen. Op die erven zyn lage en kleine
huizen gebouwd, van klei of steen opgetrokken en met atap
gedekt, beschaduwd door geboomte. Deze hutten, soms ten ge-
tale van 20 k 25 op het erf geplaatst, dienen tot slaapplaatsen
voor de gehuwden en vrouwen; de mannen brengen den nacht
in een soort van pendapa of open galerij door, ook op het erf
gebouwd. Genoemde bouworde maakt de dorpen sterk en veilig,
en elke familie vormt een afgescheiden geheel.
Wg mogen bij dat onderwerp niet langer stilstaan, en
moesten veel belangrijks voorbijgaan.
II. KLEEDINÖ EN SIERADEN.
Bedekking ^^* tropische klimaat maakt de zorg voor klee-
vanhet ding in den Indischen Archipel gering, en daardoor
° ^^^' dan ook, dat bij enkele, geenszins altijd de minst ont-
wikkelde stammen, bijna evenmin van kleeding als van een
geriefelijke woning kan gesproken worden. De mannen der Pa-
poea's aan de Humboldtsbaai van Nieuw-Guinea, hoewel niet
laag ontwikkeld, loopen geheel naakt, zelfs met de schaamdeelen
onbedekt, doch enkelen omhullen die met kleine kokertjes van
bamboe of met de schaal der kalabas vrucht, misschien meer
om ze daardoor te beschutten tegen aanvallen van insecten, dan
uit schaamtegevoel, en misschien ook in verband met zekeren
religieuzen ritus. De Papoea's van de Mariannestraat dragen om
het ^midden een gordel, waardoor de geslachtsdeelen aan het oog
worden onttrokken ; anderen gebruiken daarvoor ook een schelp.
387
Bedekking van de schaamdeelen heeft thans by schier alle
Maleische stammen plaats. Bij stammen, welker kleeding het
minst ontwikkeld is, geschiedt dit door een schaamgordel, een
reep zacht geklopte boombast of een stuk doek, dat een paar
malen om het midden gewonden, van achter tusschen de beenen
doorgehaald, van voren met een knoop voor de buik bevestigd
wordt. Dit is wel de meest primitieve vorm der bedekking
des lichaams van de Maleische stammen; men vindt die nog
bij de Loeboes en Koeboes op Sumatra, bij Niassers, bewoners
der Mentawei-eilanden, bij Dajakstammen en Heidensche Al-
foeren. Zelfs bij de meer beschaafde Soendaneezen vindt men dit
primitieve kleedingstuk nog; onder den arbeid op het veld leggen
zij het echter af.
Bij de Maleische volken gaat men over 't geheel verder
met de kleeding. Met den Maleischen naam kain (Jav. sind-
jang, wijar) wordt een stuk doek aangeduid van 4 é. 5 M.
lang, dat over het benedenlijf gedragen wordt; de sarong of
sar o eng (d. i. koker, hulsel, scheede), *) vormt een soort van
rok ; beide worden gedragen door vrouwen en mannen. De sarong
schijnt later ingevoerd te zijn ; zij wordt tegenwoordig nog zelden
en werd vroeger nooit in de desa der binnenlanden van Java
gedragen. Behalve de bruid, en deze nog niet altijd, zal men
daar nooit een desa vrouw in de sarong zien, en ook maar zelden
een man. In het Soerabajasche schijnt de sarong veelvuldig
door beide seksen te worden gedragen.
Bij de Bataks is de kain een sjaal, meest aan beide zijden
van franjes voorzien; zij dragen gewoonlijk twee kains: een
om het benedenlijf en de beenen te bedekken, en een, die nu
eens als slendang over den schouder wordt gedragen, dan weer
als omslagdoek het bovenlijf bedekt.
Bij vele stammen, die de kain gebruiken, is het de gewoonte
het bovenlijf onbedekt te laten, en dit geschiedt ook bg vele
Javanen. Zelfs is dat op Java aan de hoven voorgeschreven voor
het hofcostuum. Op Java en in de Palembangsche bovenlanden
1) la het Javaansch, Maleisch en Sotfndaneesch wordt deze naam voor het kleedingstok
gebruikt. Opmerkelijk, dat bij Boegineezen en Makaasareo, waar de sarong algemeen gedragen
wordt, het woord niet gevonden wordt; zg noemen dit kleedingstuk lipa of lipat, waar-
schgnlgk » dobbel, gevouwen, omdat twee banen voor het vervaardigen noodig zijn.
388
laat de bruidegom het bovenlijf ontbloot, terwyl bij Boegineezen
en Makassaren het ontblooten van het bovenlijf als teeken
van eerbied geldt. Bij aanzienlijken bestaat op Java de ge-
woonte om het bovenlijf te bedekken door een badjoe Mal.
(klambi en rasoekan Jav.) of ba ad je. Dit is een soort van
buis, dat in den regel om den hals met opstaanden kraag sluit,
verder los hangt tot op de heupen, en met vsrijde mouwen voor-
zien is, die tot even over de ellebogen komen. Aanzienleken
dragen hieronder vaak nog een nauwsluitende hemd- of borst-
rok. De Maleier heeft gewoonlijk ook een hand- of wrijfdoek
over den schouder geslagen, de eene punt voorzien van eenige
toilet-artikelen.
Bij onderscheidene stammen dragen de mannen onder de
kain of de sarong een broek; de kleine man een korte broek,
tot aan de knieën; een zeer lange broek behoort tot de Ja-
vaansche hofkleeding. Op Oost-Borneo onderscheidt de Mohamme-
daan zich door de broek van de Dajaks, die een lendengordel
dragen, hoewel ook Heidensche Dajaks een broek dragen. Atjehers,
Menangkabauers en Makassaren dragen een broek, die van den
gewonen afwgkt, over de knieën loopt en van onder nauw sluit. Bij
Atjehers, Makassaren, öorontaleezen en Bimaneezen en in Indra-
giri dragen vrouwen ook een broek. Om het middel hebben vrouwen
in den regel een doek gewonden, in welker plooien kleinigheden
worden bewaard, en waaraan vaak ringen en sleutels hangen.
Vele Heidensche stammen kennen geen hoofdbedekking;
bij de Maleische volken is de hoofddoek in gebruik (Mal. destar
of deta, Jav. iket of oedoeng), waarschünlijk een gewijzigde vorm
van den tulband, die verschillend gedragen en geknoopt wordt
in de onderscheidene gewesten. Bij Mohammedaansche volken zijn
ook wel mutsen in gebruik. Algemeen zijn zonnehoeden van
pandanbladeren, bamboebast of bladscheden van bamboe.
Gewoonlijk loopen de Inlanders blootvoets, maar toch z^n
ook enkele vormen van schoeisel in den Archipel bekend, zoo-
als sandalen, uit voetzolen bestaande, soms met een klos er
onder aan voor- en achtereinde, en met een breeden riem over
de wreef, soms ook met een knop, die tusschen den grooten
en tweeden' teen wordt vastgeklemd. Aanzienlijken dragen
buiten's huis ook wel Europeesche schoenen.
389
Bij vele stammen laten vrouwen het bovenlijf bloot; bij
andere, o. a. de Bataks, wordt dit soms bedekt, door de sarong
boven de borsten vast te maken. Javaansche en Bataksche
vrouwen gebruiken daarvoor een doek (kemben Jav.). Ook in
een gedeelte van Palembang dragen jongere vrouwen en meisjes
de sarong boven de borsten vastgemaakt en daarover een smallen
doek, met de kemben overeenkomend, terwijl om het middel
een in elkander gedraaid stuk doek is gewonden. De j,badjoe"
hier en daar bij de vrouwen ook in gebruik, is bg hen langer
van taille en mouwen dan bg de mannen en heeft geen kraag.
Evenmin als de Javaansche bruidegom mag de Javaansche bruid
een badjoe dragen ; zij mag het bovenlijf alleen door de kemben
bedekken.
De kabaja (kabaai), door de Europeesche dames en heeren
in Indië in huis gedragen, wordt ook wel door Inlandsche vrouwen
gebruikt; het is een lang afhangend, ruim o verkleed, van voren
geheel open met lange, nauwe mouwen. De kabajais van vreemden
oorsprong, doch de slendang, een langwerpig stuk doek, on-
geveer ^U M. breed en 2 M. lang, is een nationaal tooisel bij
Javanen en Maleiers. De slendang wordt soms om het hoofd,
dan weer om het middel geslagen, vaak ook over een der schouders
geworpen. Verder dient de slendang om in tegenwoordigheid
van Europeanen het bovenlijf te bedekken ; de vrouwen dragen
er iets in, als zij ter markt gaan, en Javaansche en Maleische
moeders dragen in de slendang gewoonlijk haar kind mede.
Terwijl in den regel de vrouwen het hoofd onbedekt laten, wordt
in enkele streken, o. a. in de Padangsche bovenlanden, een
slendang sierlyk gevouwen op het hoofd gedragen. De vrouwen
gebruiken weinig schoeisel, hoewel in groote plaatsen muilen
in zwang zijn.
De Inlanders, die niet direct onder het Nederlandsch gezag
staan, en dikwyls met elkander in strijd leven, hebben in den
krijg een eigen costuum bij eiken stam. Niet zelden onderscheiden
de voorvechters zich nog van andere krijgers. Bij de Balineezen
dragen de voorvechters een wit gewaad, en bg enkele stammen
tooien die zich op bespottelijke wijze met allerlei sieraden. Op
Timor wordt de voorvechter beschreven, als het hoofd omwonden
met een fraaien, bontkleurigen doek, om den kant met loovertjes
390
bezet, of ook wel bedekt met een hooge muts van palmbladen
gevlochten en in witte doeken gehuld, van welke ter weers-
zijden eenige linten neerhangen, de ooren versierd met pennen,
en de armen met zilveren of ivoren ringen behangen, soms een
deel der tanden met dunne pla?itjes van goud of zilver belegd
ter onderscheiding voor betoonde dapperheid. Lange, met was
gestijfde en in verschillende bochten uitgestrekte knevels mogen
niet ontbreken. De gewone kleedingstukken zijn een sitsen ot
roodlakensch baadje zonder mouwen en de doek, die de beenen
bedekt tot de knieën. Dikwijls dragen zij gouden platen op borst
en rug, aan muts en zwaard, en zij, die reeds een kop gesneld
hebben, omwinden de enkels met een reep bokkenvacht. Tal-
rijke klokjes zijn aan den hals en den toom van het paard
bevestigd, dat ten strijd voert.
Het strijdcostuum der Kajans van Borneo bestaat, volgens
NiEüWENHüis, uit een dikke jas zonder mouwen, gevormd uit
twee lagen katoen, stevig opgevuld met kapok en in vierkante
ruitjes doorgestikt. Een dergelijke vechtjbs beschut tegen speer-
steken en zwaardslagen en vormt met de strijdmuts van rotan
de voornaamste beschutting van den strijder. Deze mutsen zijn
voorwerpen van zorg; zy worden opgesierd met koralen op
den bol en om den rand, van voren met een blinkend metalen
plaat of nabootsing van maskers, en bovenop vindt men lange
veeren. Evenals in geheel Borneo komt ook bij de Kajans een
van dierenhuiden vervaardigde strijdmantel voor, waarvoor de
huid van den panter meest in trek is, doch wegens de duurte
ook geitenvellen gebruikt worden. Vroeger had men er strgd-
mantels van boomschors. Op Nias heeft men voorvechters aan-
getroffen, die een strijdbuis van blik aan hadden ; anderen droegen
een strijdmuts van rotan, met idjoek bekleed, hadden een val-
schen baard en knevel, en stukjes rood katoen en laken als
versiering. Halsbanden uit schijfjes van buffelhoom onderscheidden
de dapperen of hen, die een, kop gesneld hadden.
De kinderen der Inlanders, jongens en meisjes, loopen,
althans bij minder gegoeden, meest tot 6 of 7 jaar naakt,
soms langer. Bij onderscheidene stammen dragen de meisjes
echter een plaatje van goud, zilver of blik, dat soms fraai ge-
graveerd is, met een touw om het middel gebonden voor de
391
schaamdeelen. Op Java wordt het plaatje uitsluitend in de binnen-
landen gedragen. Grootere jongens en meisjes gaan bijna of ge-
heel als volwassenen gekleed.
,,, ^, ^ De kleedingst ukken in den Archipel werden van
Kleedingstof. ^ ^
ouds al vervaardigd van katoenen stoffen, en voor
eigen behoefte wordt er in den Archipel katoen geteeld. In
den loop der 19^« eeuw werden echter katoenen stoffen meest
ingevoerd, zoodat de Inlanders zich thans veel kleeden in Euro-
peesche fabrikaten. Doch daarnaast vindt men in enkele gewesten
nog eigen weefsels en het gebruik van bewerkte boombast, in
den handel bekend onder den naam foeja, als kleedingstof.
De kleedingstukken, welke men van foeja maakt, zijn:
sarong, baadje, hoofddoek, schaamgordel, kleederen en versier-
selen bij godsdienstige plechtigheden, lijkwaden, en ook maakt
men er draagzakken van. Op Celebes wordt door de Toradja's
het foeja- kloppen nog verricht; de meeste andere volken hebben
het al opgegeven, en zeker allen, die tot het Mohammedanisme
zijn overgegaan. De Heidensche To Mori op Celebes kloppen
nog foeja; de tot den Islftm overgegane Saoesoeërs hebben de
kunst van het kloppen verleerd en verkrijgen de hoeveelheid,
welke zij noodig hebben, uit Posso, Bij de meeste stammen op
Celebes is aldus het foejakloppen geheel door het weven ver-
drongen, hoewel 't er vroeger algemeen voorkwam. In de Mina-
hasa schijnt het vroeger niet die hoogte bereikt te hebbeu als
bij de Toradja's.
Op Borneo wordt bij onderscheidene stammen nog geklopte
boomschors gedragen, doch de berichten dienaangaande zgn zeer
onvolledig. Op Sumatra droegen de Bataks tot voor kort nog
foeja, doch zij dragen nu geweven kleederen, hetzij eigen of in-
gevoerd fabrikaat. Ook bij de Loeboe's in 't Z.0. van Handeling
ziet men tegenwoordig geen of bijna geen kleederen van boom-
schors meer. De Sakeïs van Sumatra aan den bovenloop der
Mandau en in het aangrenzende gebied tot aan Siak, houden
meestal in de bosschen verblijf en kleeden zich nog in boom-
schors, en zoo ook de bewoners van Soeka Negri (Z. O. van het
meer Ranau, Res. Benkoelen); hier wordt schors gedragen om zich
te beschutten tegen vinnige nachtkoude, evenals in het Cen-
392
traalgebergte van Celebes. Meer dan op Sumatra zelf wordt
foeja gedragen op de eilanden langs de westkust, als de Men-
tawei-eilanden, Engano. In het binnenland van Malakka kleedde
men zich voor een tiental jaren ook nog met boomschors.
Terwijl ten W. van Celebes de foeja overal door ingevoerde
katoenen stoffen verdrongen wordt, heeft op Java de foeja-
industrie zich tot dezen tijd weten te handhaven, nl. door
dien men er foeja bew^erkt tot papier. ') Belangrijke middel-
punten hiervan zijn Poerworedjo in Bagelen en Ponorogo ia
Madioen. Te Poerworedjo is die nijverheid in handen der
geestelijkheid; te Ponorogo verrichten vrouwen dien arbeid.
Misschien is dit laatste nog een traditie uit den tijd, toen
men op Java ook boomschors droeg, wat ongetwijfeld eens
het geval was.
Ten O. van Celebes hebben de katoenen weefsels nog niet
zooveel terrein op de foeja veroverd als ten westen; toch is
ook daar het verdwijnen der foeja een kwestie van tijd. Bij
de Galelareezen vindt men bijna geen kleeding van boomschors
meer; in andere districten vindt men ze nog wel. Maar op de
Kei-eilanden, Ceram, Boeroe enz. wordt het gebruik minder of
is het al verdwenen, en wordt het weven in plaats van bastkloppen
uitgeoefend. Op Soemba wordt nog foeja gedragen en op Nieuw-
Guinea moet zij nog meest voorkomen bij de Papoea's. ')
Sieraden draagt men in den Archipel van allerlei
soort. Wij zullen enkel de belangrijkste noemen. Oor-
sieraden zijn algemeen bij de vrouwen en bij de mannen van
enkele stammen. Men heeft oorpinnen, gewoonlijk van hout
of been, met snijwerk versierd, of met gouden, zilveren en andere
plaatjes belegd, die in de oorlellen worden gestoken; oor-
hangers, meest ringen van metaal, hoorn of schildpad ver-
vaardigd. Enkele volken: Bataks, Dajaks, Papoea's, doorboren
ook den bovenrand van den oorschelp en dragen daarin ringetjes,
soms (o. a. bij Bataks en Papoea's) een omgebogen zilveren staaf.
Door zware oorringen worden de oorlellen soms lang, tot op
1) lod. Gids, Jan. 1894.
2) Zio Kruit en Adriami. Geklopte boomschors als kleeding. (Intern. Ethnogr. Arch. 1901).
393
de borst, uitgerekt. Ook een bosje varkensharen, een stukje
staart van een dier, enz. gebruiken enkelen als oorsieraden.
Alleen de Orang Sekai, (Sumatra's Oostkust) Semang en
Papoea's hebben neussie raden, gedragen in een doorboring
van het middenschot der neus. Pennen van stekelvarkens, hout,
been, schelpen enz. worden hiervoor gebruikt.
Armbanden zijn algemeen in gebruik; zij worden van
allerlei stoflFen vervaardigd, en bij sommige stammen om de
polsen, bij andere om den bovenarm gedragen. Bij eenige
stammen hebben de vrouwen een aantal ringen als armbanden ;
bij Dajaks en Bat aks drageo ook de mannen zware ivoren ringen
om den bovenarm.
Voet- en beenringen, om den enkel gedragen, kwamen
vroeger meer algemeen voor ; alleen bij Papoea's, enkele Dajak-
stammen en Bataksche jonge meisjes vindt men ze nog. Op de
Kei-eilanden moeten nog teenringen voorkomen.
Halssieraden en vingerringen vindt men in allerlei
vormen. Wij kunnen verder wgzen op haarspelden, kammen,
borst- en heupversierselen.
Lijfgordels, bestaande uit dunne, gekleurde rotan, eenige
malen om het lijf gewonden, of banden van riet- en planten-
vezels, dikwijls versierd met voorwerpen van metaal, kokos-
noot, schelp, vindt men bij enkele stammen, hetzij tot versiering
of schaamtebedekking.
De Papoea's maken nog al werk van de versiering van
het haar, doch bij de Maleische stammen wordt daaraan weinig
gedaan en bepaalt zich de haartooi enkel tot linten van boom-
bladeren en bloemen bij de vrouwen. De welriekende melati
en tjampaka wordt daarvoor veel gebruikt.
ni. VOEDINGSMIDDELEN, DRANKEN EN PRIKKELENDE GENOTMIDDELEN
DER INLANDERS.
Voedsel "^^^ vocdsei verschilt uit den aard der zaak bij
de verschillende stammen naar de landstreken, de
voortl?rengselen en den graad der ontwikkeling. De laagst staande
stammen, als Loeboe's, Koeboe's, Orang Benoewa, Oio Ot, de
394
Poenans, onderscheidene Papoea-stammen en de Mentawei-
eilanders, die den landbouw nog weinig kennen, eten schier
alles, wat de natuur oplevert : wortels, boombladeren, het vleesch
van slangen, kikvorschen, hagedissen enz. Doch waar de cultuur
tot ontwikkeling kwam, veredelde de smaak en de keus van
het voedsel, terwijl godsdienstige meeningen er ook invloed op
uitoefenden.
Als meest algemeen voedingsmiddel werd aanvankelijk zeker
ook de gierst gebruikt, en daarnaar verkreeg Java zgnnaam
(Java dwipa = gierst-eiland). Deze plant (Panicum italicum) is
thans alleen op enkele plaatsen nog een hoofdvoedingsmiddel,
doch niet veel meer. Bij Dajaks op Borneo, Alfoeren van Boeroe,
bij stammen op Celebes om de Golf van Tomini, op Timer en
Rotti wordt nog gierst verbouwd.
Het meest algemeen verbreide voedsel is thans de rgsi
Men heeft wel gemeend, dat de rijstbouw, op Java en Bali o. a.,
door de Hindoe's zou zgn ingevoerd. Dit schijnt niet juist te
zijn: er zijn gegevens, die er op wijzen, dat de rijstbouw hier
reeds eeuwen vóór Chr. bekend was, en niet onwaarschgnlijk
werd zij door de eerste bewoners van Maleische afkomst reeds
gedreven. In de oostelijke deelen van den Archipel echter,
op de eilanden ten oosten van Celebes: de Molukken, Nieuw-
Guinea enz., wordt zoo goed als geen rijst verbouwd, en even-
min op de Mentawei-eilanden. De sagopalm, die in den geheelen
Indischen Archipel voorkomt, hetzij in 't wild of gekweekt, levert
door zijn meel in genoemde gewesten nagenoeg het eenige
voedsel der bevolking.
De rijst eet men in den Archipel niet als in ons land, ge-
kookt als pap, maar min ofmeer droog, zoodat de korrels slechts
weinig samenhangen; z^ wordt daartoe boven kokend water
gestoomd. De gierst wordt ook als de rijst gekookt. De sago wordt
op verschillende wijze gegeten, maar meest als ,papeda", in
den vorm van pap, of ook als sagobroodjes of koeken (sagoe
lempen). In den laatsten vorm gebruikt men ze vooral op reis.
Naast de rijst bekleedt op vele eilanden de maïs, (djagong,
djagoeng,) een belangrijke plaats als bijkomend voedsel. Waar
rijst verbouwd wordt echter, dient de maïs meer om te •voor-
zien in het gebrek aan rijst, en de bevolking beschouwt dat als
395
een bewijs van armoede; men voedt er ook de varkens mede.
Op de bergstreken van Java is de maïs echter een voornaam
voedingsmiddel ; Madoereezen en Tenggereezen stellen haar boven
de rijst.
Verder dienen onderscheidene aardvruchten tot voedsel
voor de Inlanders. Met den naam »oebi" worden wel alle aard-
vruchten samengevat, doch meer speciaal wordt die naam toe-
gepast op jamssoorten behoorende tot de dioscoraeén. Een andere
jamssoort is de „gadoeng'*, bij de Bataks ,gadong", voor welk
laatste volk zij een voornaam voedsel is, en eens misschien het
hoofdvoedsel was. Met den Maleischen naam ^këladi" wordt een
aardvrncht behoorende tot de droidaeén aangeduid, de „katele"
(Javaansch), zoete aardappelen of bataten, waarvan de knollen
en jonge uitspruitsels worden gegeten. De aard vruchten worden
bereid door ze te koken, zooals wij de aardappelen, of door ze
eenvoudig in gloeiend vuur te poffen. In tijden van rijstschaarschte
eet men vooral aard vrucht en.
Op Savoe en Rotti is het sap van den lontarpalm, hetzij,
versch of tot stroop gekookt, een voornaam voedsel.
Uit het bovenstaande blijkt reeds, dat plantenvoedsel de
hoofdzaak is in den Archipel, gelijk meest in de tropen. Melk
gebruikt de inlander zoo goed als niet; vleeschspijzen worden
veelal alleen bij feestelijke gelegenheden genuttigd. De land-
bouwende stammen verkrijgen vleesch van de huisdieren, om-
dat zij weinig werk maken van de jacht. Koeien, karbouwen,
varkens en pluimvee leveren het. De Mohammedanen echter
gebruiken geen varkens vleesch, doch in plaats daarvan geiten.
Sommige stammen onthouden zich om verschillende redenen, niet
zelden bijgel oovige, van het gebruik van enkele dieren. De Dajaks
eten geen hertevleesch, de Javanen geen koeien en kidang vleesch;
het eerste bij Javanen een gevolg 'van den invloed der Hindoe's.
De Bataks eten hondenvleesch evenals de Savoeneezen en enkele
andere stammen. Bij de Karo-Bataks vindt men onderscheidene
bijgeloovige verbodsbepalingen omtrent het gebruik van spijzen.
Een witte kip is er verboden spfls voor de vorsten van Koeta
Boeloeh. Voor de meeste Gintingstammen is een witte karbouw
verboden; zulk een buffelkoe zou toch hun stamouders hebben
gezoogd. De bewoners van Goeroe Singa mogen geen neushoorn-
396
vogel eten, de Karo's van Soekapiring mogen geen slang dooden. ^)
De gronden van deze gewoonten zijn niet altijd bekend; mis-
schien moet men hierin overblijfselen van totemisme zien. (Zie
pag. 317). Het gebruik van visch is in den Archipel algemeen
verbreid.
Zout schijnt bij de Papoea-stammen aan de Z.W.-kust van
Nieuw-G uinea en aan de Humboldtsbaai niet bekend te zgn en
evenmin bij de Poenans en de Oio Ot óp Bomeo, en by de
Enganeezen ; de laatsten eten het niet, doch lusten het ook niet.
Bij enkele kustbewoners, die htti bereide zout kennen, zooals
op Mentawei, wordt zeewater gebruikt om de spgzen smaak
te geven; dit geschiedt ook bij enkele Papoea-stammen, die hoofd-
zakelijk van sago leven. In de binnenlanden van vele streken
is het zout duur; waar het zout gouvemementsmonopolie is,
wordt het tegen vasten prijs verkocht van wege de regeering.
De Inlanders gebruiken in den regel twee hoofdmaaltijden
per dag, het middagmaal ongeveer op den middag, en het tweede
•maal des avonds tusschen 7 en 8 uur. De rijst is bij beide maal-
tijden de hoofdschotel, in de Mol ukken de sago. Naast de rijst
heeft men toespijzen, groenten enz.
Melk wordt in den Ind. Archipel zoo goed als niet
gedronken; men heeft die er weinig. Als drank ge-
bruikt de Inlander in de gewesten, waar kofBecultuur bestaat,
koflBe: aftreksel van gebrande en gemalen kofl5eboonen, en
ook wel van de bladeren. Het water van de halfrgpe kokos-
noten is een zeer gewilde drank bij de volken van den Archipel,
en hetzelfde is het geval met den palm wijn, algemeen veel
bekend onder den Portugeeschen naam „sagoeweer", welke
getapt wordt uit de bloemkolven van verschillende palmsoorten,
bovenal van den arenpalm, of uit den stam door insnijding of
doorhakken. In de Molukken speelt die drank een groote rol, en
wordt er door gisting een bedwelmende eigenschap aan gegeven.
Ook worden er uit rijst bfl Javanen, Maleiers, Dajaks, Boegineezen
Makassaren en andere stammen bedwelmende dranken gestookt.
De Mohammedanen in den Archipel gaan zich, wegens de voor-
1) M. JousTRA. Mededeel, v, h. Ned. Zend. Gen. 1901.
397
schriften van den profeet, weinig aan het gebruik van bedwel-
mende dranken te buiten ; de Heidensche stammen, als Dajaks,
Amboneezen, Alfoeren van Ceram en Boeroe, Aroeëezen en Timo-
reezen geven zich van tijd tot tijd aan luidruchtige drankgelagen
over. Europeesche jenever, en vooral inlandsche arak, een soort
van rum, wordt door de Inlanders, die ook zelf gegiste dranken
bereiden, wel gedronken. Doch over 't geheel is onmatigheid in
het gebruik van sterken drank geen heerschende ondeugd bij
de inboorlingen. Zelfs moeten enkele stammen geheel vrij van
sterken drank z^n, zooals de Soembaneezen, enkele Papoea's.
Bij hoofden en aanzienlijken komt het gebruik van wijn en
bier voOr.
Het drinkwater wordt in steden als Batavia en Semarang
thans verkregen door artesische putten. In Soerabaja, waar men
die niet kon boren, moest men zich behelpen met put- en rivier-
water, doch vindt men sedert kort een waterleiding. Overigens
drinkt men water uit de rivieren, uit gegraven putten, of regen-
water, in den west-moesson opgespaard. Waar geen bruikbaar
put- of rivierwater is, zijn door het Gouvernement steenen reser-
voirs aangelegd. In de bergstreken vindt men veelal frisch bron-
water. Het drinkwater wordt meestal gefiltreerd in leksteenen
(tufsteenen) vaten. Meestal koelt men in Indië het drinkwater
af, hetzij door fabriekmatig bereid ijs, of wel gewoon in gendi's,
steenen kruiken, die men 's nachts buiten plaatst.
Betel- of Een veel verbreid • genotmiddel in den Archipel
— ^^sufkCTr^ is het betel- of sirih-kauwen. Geographisch is het
kauwen. gebied dezer gewoonte verbreid over honderd lengte-
graden (68^— 169^0. L.) en ±40 breedtegraden (12°Z.Br.— 30
N.Br.) Van de Koningin-Charlotte-eilanden gaat het naar het
W. en N.W. over een groot gedeelte van de eilandengroepen
van den Grooten OceEian, Nederlandsch-Indië, van de Philippijnen
tot aan de oevers der Jangtsekiang, en van de oostkust van
Achter-Indië gaat het gebruik, over alle eilanden en eilanden-
groepen van den Indischen Oceaan tot den Indus. De Indus
vormt tegenwoordig de westgrens van het betelkauwen, doch
vroeger ging het waarschijnlijk tot de Euphraat en zelfs over
een gedeelte van Arabié. Naar het zuidoosten schijnt de
398
Alfoerenzee en de Torrestraat een scherpe grens voor dit ge-
bruik te vormen. *)
Het betelkauwen wordt geenszins door alle volken met
dezelfde voorliefde verricht en niet ieder doet er aan mede.
In de kustge westen van Ned. Indië wordt het met meer voor-
liefde gedaan dan in de binnenlanden, maar het heeft toch ook hier
sterk plaats. Hoewel men in de binnenlanden van Sumatrahet
sirih-kauwen minder veelvuldig vindt wegens gebrek aan kalk,
vormt toch de Indische Archipel wel het gebied, waar dit ge-
bruik bet meest algemeen is verbreid. Alle standen en rangen,
alle rassen en beide seksen maken hiervan gebruik; het begint
met de kindsheid om eerst met den dood te eindigen. Ook enkele
Europeanen in deze gewesten hebben zich aan het betel kauwen ge-
wend. Lewin schat het aantal sirih-kauwers der aarde op ongeveer
200 millioen, hoewel hij meent, dat het aantal veel grooter zal zijn.
Wj] zullen de vraag naar den oorsprong van het sirih-kauwen niet be-
handelen, doch gaan over tot beschryving van de wvJze, waarop het in den
Indischen Archipel plaats heeft.
Sirih is de algemeene benaming voor die pepersoorten, welker bladeren oi
vruchten met gambir of kalk gekauwd worden. Het zjjn slingerplanten uit het
geslacht Fiper L., van de familie der Piperaceae, waarvan er een groot aantal
in den Archipel in het wild voorkomen, doch die voor het gebruik overal in
de tuintjes der Inlanders gekweekt worden.
De sinhpniim bestaat uit v\jt bestanddeelen : 1. de bladeren van de sirih-
plant, 2. de noten van den pinang of betelpalm (Areca Catechu Ij. fam. Palmae)
3. de gambir-koekjes, vervaardigd uit de bladeren en takjes van de gambir-
plant (Uncaria Gambir, Roxb. Fam. Rubiceae), die veel looistof bevat, 4. tabak,
en 5. zuivere kalk. Daar de gambir duur is, en soms moeielvjk te verkregen
valt, wordt die niet altyd gebruikt.
Om de betelpruim te maken worden een of twee van de geurige, rood-
sappige en bittere bladeren der sirihplant genomen, die men op de knie af-
veegt, om er daarna de punten af te scheuren en ze vervolgens te bestrijken
met een weinig kalk van een fijne, uit schelpen gebrande soort. Vervolgens
breekt men een stukje van een schijQe gambir, kn\jpt met den pinangkraker
een stukje pinangnoot af, en beide ingrediënten worden in het blad gewikkeld,
dat dicht gevouwen, in den mond gestoken en gekauwd wordt. De Maleier geeft
de voorkeur aan een jonge, de Javaan aan een oude pinangnoot. Terwyi z\j de
betelpruim in den mond hebben, steken z^ een weinig gekorven tabak tusschen
de lippen en het tandvleesch. Een sirih- of betelpruim duurt een goed kwartier,
1) Dr. E. Lewin. Ueber Areca catechu, Chavica betle und das Betelkaaen 1889.
399
en daarom heet dit tijdsverloop in het Javaansch „sapanginang*' (van kinang),
d.i. de duur van een sirih-pruim. (Op dezelfde wvjze spreekt het landvolk in Neder-
land van den duur van een püp tabak). De Inlander, die sirih kauwt, heeft op
weg alttjd eenige vooraf gemaakte pruimen bj{j zich.
Het gebruik van de betelpruim is vr^wel allerwege en bU ouden en jongen
verspreid in den Archipel; alleen enkele stammen, als de Eahi^'ans en de
Mentawei-eilanders maken hierop een uitzondering. Wanneer het gebit bij ouderen
niet sterk genoeg meer is om de harde gambir en de pinangnoot te kauwen,
stampt de Inlander die eerst fijn in een hoornen vUzel, dien hy daarvoor bj{j
zich draagt. De ingrediënten van het kauwen geven aan het speeksel een bruin-
roode kleur, welke zich mededeelt aan lippen en tandvleesch. De Inlander vindt
die zwartachtig roode lippen mooi, en dichters bezingen ze by de vrouwen.
Het pinangspeeksel wordt door den Inlander een b^geloovige waarde toegekend
als geneesmiddel van ziekte; kranken worden onder het prevelen van gebeden
of bezweringen er mede bespuwd. (In Nederland hechten enkelen nog genezende
waarde aan de tabakspruim).
De sirihpruim vervult in de inlandsche maatschappU een groote rol, gelijk
dit veelal het geval is met algemeen gebruikte genotmiddelen. Zooals bg ons
te lande het aanbieden en aannemen van tabak, van koffie, soms ook van
een borrel, als een bew^s van vriendschappelvjke gezindheid geldt, is dat in
den Indischen Archipel met de sirihpruim het geval. Eiken gast, die komt,
wordt sirih aangeboden als bewijs van welkomst. By verlovingen speelt de sirih
een groote rol ; de jongeling, die zv)n liefde wil beladen en wederliefde verlangt,
doet dit symbolisch door een sirihpruimpje te verzoeken, en als hy dit kr\jgt,
is dat een goed teeken. (In Nederland beschouwt men in enkele streken het aan-
bieden van de tabakspQp in het huis van het meisje, waar iemand aanzoek
wil doen om verkeering, als een teeken van gunstige ontvangst). By de ceremoniën
voor de huwelijksvoltrekking speelt de sirih een eerste rol; bruid en brui-
degom by V. moeten gemeenschappelijk een sirihpruim gebruiken, zooals in Neder-
land gemeenschappelijk een glas wijn of andere drank gedronken wordt.
Als genotmiddel wordt op vele plaatsen in den Archipel ook het suiker-
riet beschouwd, dat als tweede gewas geplant, half opgeschoten geoogst wordt.
Voor de Atjehsche marktbezoekers o. a. is het uitzuigen van suikerriet of het
drinken van suikerrietsap, dat men met een zeer primitieve pers verkrijgt, de
meest gewone versnapering, en een „fooi" heet in het Atjehsch „geld om riet-
sap te koopen'*, zegt Snouck Hurgronje. Eigenaardig is deze overeenkomst
met het Duitsche „drinkgeld".
- . , Hoewel niet zoozeer als het betelkauwen is toch
Tabak roc-
ken en prui- ook het rooken van tabak vrij algemeen verbreid
^^^ in den Archipel. Zoowel jongen als ouden en ook
vrouwen rooken, o. a. in de Bataklanden en bij de Dajakstammen.
Bij die aan de Boven Kajan is rooken nog het eenige genot-
middel. Bfl de Soembaneezen daarentegen is rooken onbekend en
400
bij de Badoejs is het verboden. De tabak was oorspronkelijk
niet bekend in den Archipel, doch werd waarschijnlijk door de
Portugeezen het eerst ingevoerd. Men rookt sigaretten en ook
pijpen, dit laatste niet zoo algemeen. Alleen de Toba-Bataks
en de Massers rooken veel pijpen; de geringeren pijpen van
bamboes, de aanzienlijken koperen pijpen.
Naast het rooken wordt ook tabak gepruimd. Aan desirih
wordt, zooals wij zagen, eenige tabak toegevoegd. Behalve het
pruimen bestaat, althans bij de Javanen, het gebruik, om den
neus met tabak op te stoppen. In den tijd der vasten tracht
men zich op die wijze te goed te doen.
Bedwelmende Als een bedwelmend genotmiddel maakt men
°^HMfis?eir ^Ö veïe Mohammedaansche volken gebruik van
Opium. hasjisj of bang, een harsachtige zelfstandigheid,
welke in het Oosten uit de hennep verkregen wordt, en die tot
drank bereid of met tabak vermengd, gerookt een bedwelmende
werking heeft. Ook op Java en eenige andere eilanden is het
gebruik er van doorgedrongen. De invloed hiervan* wordt zeer
schadelijk geacht.
Opium is als bedwelmend genotmiddel meer bekend, en
heeft een verre verbreiding in Azië, ook over den Indischen Ar-
chipel. Het gebruik van dit heulsap schijnt door vreemdelingen
in den Archipel te zijn ingevoerd, misschien door Chineezen.
Bij de komst der Nederlanders in Indië was het wel bekend,
doch nog weinig in zwang. Spoedig nam het opium onder de
handelsartikelen der Compagnie een groote plaats in, vooral
nadat zij in 1676 het uitsluitend recht tot den invoer van opium
in Mataram verkreeg, in 1678 in Cheribon en later in Bantam.
Zij kocht het opium in Bengalen,
Onder opium verstaat men het voor menschelijk gebruik bewerkte sap der
onrUpe zaaddoozen van den papaver of slaapbol (Papaver somniferum L., Fam.
Fapaveracae). In het Arabisch is de naam in den vorm afioen overgegaan,
waaraan w\i het woord amfioen hebben ontleend, dat bU de Nederlanders in
Indié het gebruikeiyke woord voor het opium is geworden. In het Maleisch en
Javaansch wordt de naam apioen ofapjoen gebruikt, om het opium in ruwen
staat aan te duiden; gezuiverd heet het tjandoe, en voor het gebruik gereed
gemaakt madat.
401
Het opium, geprepareerd tot een op stroop geiykende stof en vervolgens
met wat Javaansche suiker en de zeer ^n gekorven bladeren van de tabaks-
plant of van de awar tot een balletje ter grootte van een erwt gekneed, wordt
gerookt in een ptjp van b^zonder maaksel met langen, hollen steel en groeten,
zydellngs geplaatsten ronden kop, in welks bovenpool een klein gaatje is
aangebracht. Op die opening wordt de opiumpil gelegd en daarna by een lampje
aangestoken, waarna de rooker met 10 a 12 krachtige halen den rook inzuigt,
om dien eerst langzaam door mond en neusgaten uit te blazen. Dit wordt eenige
malen herhaald, en daarna begint het opium zyn werking te doen gevoelen.
Het rooken wordt als opium-schuiven aangeduid.
In kleine giften veroorzaakt het opium by hen, die niet aan het gebruik
gewend zvjn, eenige droogte in mond en keel, vermeerderde dorst, eenige warmte
in de streek der maag en een zekere opgewektheid. De gemoedsstemming is
verlevendigd, een gevoel van welbehagen treedt in, de kwelling van smart en
zorgen w^kt, men heeft het naar den zin en aan de toekomst denkt men niet.
Ook acht men zich tot meer krachtsinspanning in staat Was men voor het
gebruik moe, lusteloos, krachteloos, daarna schynt elk gevoel van moeheid en
afinatting geweken. Doch bij veel gebruik wordt verslapping van kracht waar-
genomen, de spierkracht vermindert blikbaar, de geest werkt trager, en hier-
aan paart zich een hol gevoel in het hoofd en neiging tot slapen. Aldus wordt
de werking van het opiumgebruik beschreven. Die versch^nselen schenen het
gevolg te z^n van den verlammenden invloed op de zenuwen, dien het opium
uitoefent b\j veelvuldig gebruik.
Wordt het misbruik van opium evenals van sterken drank algemeen hoogst
schadeiyk geacht voor het lichaam, afgescheiden van de moreele gevolgen, over
de nadeelen van een dageiyksch matig gebruik wordt verschillend geoordeeld.
Het gebruik van hai^is wordt door vele deskundigen schadelijker geacht.
Enkelen komen werkelijk tot de meening, dat matig gebruik van het opium
voor den Aziaat lichameUjk niet nadeelig is, ^) dat koelies, die gewoon z\jn dagelijks
opium te gebruiken, toch zwaren en inspannenden arbeid kunnen verrichten.
De tegenstanders echter beweren, dat zells bU matig gebruik de krachten onder-
mynd worden. In elk geval wordt dit aangenomen, dat wie met gebruik van
opium aanvangt, zy het ook matig, licht tot overmatig gebruik zal overgaan,
en daardoor het lichaam en den geest onnoemel\jk veel nadeel berokkent. Het
lichameiyk lyden begint met onrustigen, niet verkwikkenden slaap, gaat over
in slapeloosheid, duizeligheid, hoofdp^n. Longen en hart worden aangedaan,
weldra ook maag en darmen en urineorganen, terwyi het gezichtsvermogen
afneemt, fiy verder voortgaan van het misbruik worden die verschynselen erger,
zy teekenen zich af 'op het uiterl^k van den opiumgebruiker. Alle glans ver-
dwijnt uit de oogen, alle flikkering gaat verloren. Da oogen schynen in hun
1) Zie J. A. B. WiSELiüs. Be opium in Nederl. en Britsch-Indië 1886. Verder het rapport
der Sngelsche «Royal CommiBBion on Opium" 1898, waarin ook het matig gebruik van opium
niet zeer schadelijk geaoht wordt. Doeh hier tegenover staan andere oordeelvellingen, zoodat
de qnaestie nog niet is uitgemaakt.
26
402
holten te zQn weggezonken, terwQl de wenkbrauwen kw\jnender worden en
een vaal geel het gelaat overdekt. Het ademhalen wordt moeiel^k, zoodat de
Itjder ieder oogenblik een gevoel van verstikking ondervindt. Het lichaam ver-
magert, waardoor het vel als een rok er om hangt, het aangezicht wordt lyk-
kleurig en zwart, en veelal vertoonen zich puisten, vuile en boosaardige zweren.
Het verstand wordt verder beneveld, de denkkracht vernietigd en het geheugen
verzwakt. Dit lyden kan jaren lang duren, totdat de schuiver sterft. Ook de
moraUteit van den opiumgebruiker lydt zeer onder het- misbruik ; de verkoop-
plaatsen zQn vaak bordeelen, en het bezoeken dezer inrichtingen leidt hen, die
er aan verslaafd z^Jn, dikwtjls tot misdaden, om het gebruik van opium te kunnen
voortzetten. Een niet gering aantal misdaden zvjn aan opium te w^ten.
Het overmatig gebruik van opium leidt soms ook tot een zenuwachtige over-
' prikkeling, waarbij de Inlander zQn opbruisende hartstochten niet in bedwang
kan houden, en met, maar ook zonder onmiddeliyke aanleiding, in hevige
woede ontsteekt. Dan gr^pt hy een wapen, en ieder, die hem in den weg staat,
doodt of wondt hU, totdat hy eindelijk zelf onschadeUjk gemaakt wordt. De uiting
van dezen zielstoestand noemt men am o k-m aken (amok = doeden).
Het opiumschuiven heeft meest door ieder afzonderiyk plaats. In Atjeh
echter vindt men, nl. aan de westkust, nog het opiumschuiven in gezelschap.
De liefhebbers zitten dan in een bepaalde houding b^een en de p^p gaat rond.
Ieder doet op z^n beurt twee zeer zware trekken, dat het lampje uitgaat, en
geeft met een eerbiedigen groet dan de p^jp aan zt|n buurman over. In Groot-
Aijeh is zulk openbaar schuiven steeds uitzondering geweest. Wel staat ieder
opiumschuiver, voornaam of gering, als zoodanig bekend, maar de daad ver-
richt hy liefst in z^n binnenkamer, zegt Snouck Hurgronje. Men beschouwt
daar het schuiven als een onteerend genot, en ging er zelfs zoover, dat een
lid der sultans-fEtmilie, die ook maar een matig opiumschuiver was, niet voor
de opvolging in aanmerking kon komen.
Regeeringen ^^ Regeering heeft in Nederlandsch Indië den aanplant van
opiam.Opium- opium verboden; het opium, dat hier gebruikt wordt, is daar-
kitten. ^qqj. y^yj vreemden oorsprong en komt uit de Levant of Britsch-
Indië. De verkoop en bereiding van opium is in Ned. Indiê monopolie der
Regeering, die het debiet aan pachters afstond, terwQl sedert 1894 ook in enkele
gewesten de verkoop in 't klein van regeeringswege door ambtenaren, depot»
houders, geschiedt (regie). In 1904 is de opium-regie algemeen ingevoerd op
Java en Madoera en in de afdeeling Lombok der residentiên Bali en Lombok.
De regie acht men een beter middel om misbruiken te voorkomen. ^) In de
1) Vöör 1894 werd uitslaitond de verkoop van opiam in het klein verpacht Het was
Tan belang voor de pachters het opiamgebruik te vermeerderen, en zoo veredelden zij de pogingoa
der Regeeriog om het te verminderen zooveel mogelqk. In 1890 werd een lid van den Raad
van Ned. Indiö naar Cochin-China gezonden, waar opium-regie was ingevoerd, om de werking
er van te onderzoeken. De gunstige resultaten aldaar verkregen leidden tot het voorstel vmn
den Gouv. Oeneraal in 1891 om op Java en Madoera de opium-regie in te voeren. De Minister
403
Buitenbezittingen wordt de verkoop van opium nog verpacht; de pachters zt|n
en waren meest Chineezen.
De plaatsen, welke tot opium-verkoop in het klein worden aangewezen,
heeten o p i u m-k i 1 1 e n. In de groote kuststeden en ook op enkele andere plaatsen
zyn die zoodanig ingericht, dat de cliënt z^n opium in het locaal gebruiken
kan. Daartoe worden hier met bamboes hokjes afgeschoten en van een rust-
bank met kussens voorzien. Vrouwen beneden 18 jaren worden in een opiumkit
niet toegelaten, dobbelspel is er verboden en er mag geen crediet worden
verleend; z\) mogen, zonder noodzaak, niet staan in de nabijheid van een
pandhuis of openbare speelplaats. Toch vindt men in de nabyheid der opium-
kitten niet zelden bordeelen. De regeering heeft het aantal opiumkitten beperkt,
om het misbruik te verminderen. In 1861 bestonden er 1821 opiumkitten op
Java, in 1876 was het verminderd tot 676. Daarna steeg het weer tot 894 in
1898. Voor 1898—1900 was het op 818 bepaald en in 1902 bedroeg het aan-
tal toegestane kitten op Java en Madoera 402. Doch daarenboven bestaan er
nog vele geheime opiumkitten, waar clandestiene handel gedreven wordt.
De Begeering heeft in Nederlandsch Indiê ook enkele zoogenaamde ver-
boden kringen aangewezen, d.i. streken, waar verboden is opium of over-
bljjisels daarvan in te voeren of te verkoopen. De voornaamste daarvan is: de
Preanger Regentschappen, waar de bevolking niet aan het gebruik van opium
was overgegeven, en waar in 1824 met medewerking der regenten dat gebruik
verboden werd, tevens een maatregel om de Chineezen te weren. Thans vindt
men enkele verkoopplaatsen in de Preanger.
Ook in andere gewesten van Java en in de Buitenbezittingen vindt men
verboden kringen, o. a. gedeelten der Residentie Amboina.
IV. SPELEN, VERMAKEN, TOONEEL, MUZIEK, DANS.
In het algemeen gesproken wordt de keuze van iemands spel
Vermaken. ^ ^ ^
en vermaak, de ontspanning en het genot, bepaald door zijn karakter
en ontwikkeling. Voor een volk geldt dit in het algemeen, evenals voor een
persoon, al treedt die betrekking niet altQd zoo sterk in 't licht, daar de ele-
menten van een volk geestel^k zooveel verschillen. Daardoor vindt men b^ een
beschaafd volk ook lagere spelen, die alleen voor het lager staand deel gelden,
en enkel aan de behoeften van dezen voldoen. Men denke aan katknuppelen,
palingtrekken e. d., ook vroeger in ons land niet onbekend. Echter mag men
van Koloniën wilde een proef nemen in één gewest, en in 1894 werd begonnen op Madoera,
het volgend jaar werd de proef nitgebreid in Paeoeroean, Probollnggo en Bezoeki. In 1897 werd
bet beslait genomen, aUengs de regie op geheel Ja?a en Madoera in te voeren; dit geschiedde
in 1901 in Bembang en Semarang, in 1903 in Soerakarta en Djokjokarta. In 1904 ii de regio
op Jaya en Madoera algemeen van kracht verklaard.
404
deze niet op den voorgrond stellen, waar het doel is de spelen als een uiting
van het volkskarakter te beschouwen.
Nog een enkele opmerking naar aanleiding van den oorsprong der alge-
meene spelen van de volken. Niet alleen zyn deze voortgekomen uit de behoefte
aan vermaak of ontspanning, enkele zyn ook een gevolg van of staan in ver-
band met vroegere godsdienstige ceremonién, handelingen, feesten enz. In Europa
zien w|j dat met St. Nicolaasfeest, met Kerst-, Paasch- en Pinkstergebruiken
enz., die ten deele nog aan Heidensche godsdienstfeesten herinneren* Als zoo-
danig vormen de feesten en spelen bedragen tot de kennis van de cultuur-
geschiedenis der volken.
Het zou te veel ruimte vorderen, als wU ons op deze plaats met de cultuur-
geschiedenis der feesten in den Archipel wilden bezighouden; wti kunnen niet
verder gaan dan enkele zaken omtrent deze materie aan te stippen.
Vangen wjj aan met de kinderspelen, die nog veel van de
. * oude gebruiken bewaard hebben, en, zooals Snoück Hurgronje
opmerkt, een klein museum der ethnographie van het verleden vormen. De
jeugd weet zich in Indlë goed te amuseeren, en door het vrfje leven in de
natuur zjjn de kinderen er toe gekomen tal van spelen uit te denken. Eigen-
aardig is het, dat op Sumatra en Java vele er van evenals in Europa op ge-
zette ttjden des jaars weer in gebruik komen, zonder dat men kan zeggen,
wie daartoe het sein geeft. Dikw\jls valt dit samen met godsdienstige feesten;
zeker ook hierdoor, omdat die by volken met weinig cultuur de beste aanduidingen
van den tjjd des jaars ztjn.
Onderscheidene kinderspelen op Java en Sumatra komen met die in Europa
overeen ; misschien zvjn enkele overgenomen, waarsch\]nlvik ook liggen vele b^j
kinderen zoo voor de hand, dat ze spontaan ontstaan zjjn, zoowel in Indiê als
by ons. Krijgertje, verstoppertje, spelen met den bal, tollen, vliegers oplaten,
knikkeren, blindemannetje z^jn de meest geliefde spelen op Java, Sumatra en
in den Riouw-Lingga- Archipel; op Midden-Sumatra en in Minahasa schiet men
met een soort proppenschieter; op Gelebes en elders vindt men het loepen op
stelten. Op Nieuw-Guinea vermaakt de jeugd zich, volgens de Clercq en Schmeltz,
met scheepjes, molentjes, schommelen en balspel, op West-Borneo komt het
mastklimmen voor, in een glad besmeerden mast. In Centraal-Borneo vindt men,
volgens Dr. Nieuwenhuis, onder de jongensspelen vele^ die op lichaamskracht
en behendigheid berusten, als hardloopen, worstelen, springen, zwemmen, vechten
met lansen.
Dat kinderen de werkzaamheden van groote menschen nabootsen in hun
spel, ligt zóó in den aard der zaak, dat het hier ook wel verwacht moet worden.
Daardoor spelen Indische kinderen in den tijd, dat de buffels worden gevangen,
een spel van buffelvangen, tydens oorlog wordt die ook door kinderen voor-
gesteld; huishoudstertje en koopmannelje wordt gespeeld; in de Molukken speelt
men volgens Riedel met pyi en boog, met kleine booten enz.
Het knikkeren is vry algemeen in den Archipel verbreid; tollen komen
in allerlei vormen voor, die weinig van de Nederlandsche afwijken; vliegers
405
treft men overal aan in allerlei vorm en kleur, op Java en in de Fadangsche
Bovenlanden gewoonlijk zonder staart; het balspel, waarby meest kalapanoten
voor bal dienen, is zeer afwisselend in uitvoering. Kuitschoppen en kuitslaan
zvjn ook zeer verbreid; bjj de Poso-Alfoeren is dit voorgeschreven tydens het
plantfeest, omdat de geesten dit by die gelegenheid gaarne zien.
De Inlanders van den Archipel ztja hartstochtelQke spelers; vele
volwaMen^ hazardspelen worden door hen geliefd, en ook aan spelen, die niet
onder de hazardspelen gerekend worden, geven zvl zich gaarne over.
BQ onderscheidene vermakelijkheden, als bj] hanengevechten, het oplaten
van vliegers e. a. worden weddingschappen aangegaan; in dit opzicht staan zy
niet ten achter by de Europeanen (bookmakers). Zy dobbelen gaarne in letter-
lyken en overdrachteiyken zin, spelen kruis of munt. Het kaartspelen treft men
byna overal in Indiê aan; meest geschiedt het met Cbineesche kaarten, doch
ook Europeesche en Inlandsche worden gebruikt. De Chineesche ^toptafer* is
een soort dobbelspel. Het schaakspel treft men op vele eilanden aan by aan-
zieniyken, maar algemeener is het damspel verbreid.
Het hartstochteiyk spelen om geld bestond reeds in den Archipel tydens
het optreden der Compagnie. Deze vaardigde in 1620 al een plakaat uit, waarby
dobbelen en spelen „voor al onze onderdanen ende dienaren'* verboden werd,
op straf van verbeurdverklaring. Echter werd den Chineezen het dobbelen toe-
gelaten, omdat de Compagnie het in dien tyd nog niet durfde verbieden, doch
een belasting werd op den winner gelegd. Daar den Chineezen het spel werd
toegelaten, hielpen de verbodsbepalingen en strafbedreigingen tegen anderen niet
veel. In 1678 begon men met het Chineesche „topspel** te verpachten, om het
te beperken en er toezicht op te houden. Toch werd de hartstocht er niet door
bedwongen en in het eind der IS^'^ eeuw was de drift voor het dobbelspel zoo-
zeer toegenomen, dat de bepalingen daartegen verscherpt moesten worden. In
1801 werd in de herbergen alle dobbel- en hazardspel om grof geld verboden.
De weddingschappen by hanengevechten werden reeds in 1664 verboden door
de Compagnie en dit werd herhaald in 1816; het verbod van hanengevechten
bestaat om die reden nog, doch wordt veel ontdoken en is niet van toepassing
op de landen, welke niet onder direct Nederlandsch gezag staan.
De Chineesche hazardspelen in de residenties Batavia, Semarang en Soera-
biga en op de Buitenbezittingen op vele plaatsen worden van gouvernements-
wege verpacht; er zyn voorwaarden, waaronder dit spelen geschiedt, vastgesteld.
Volksverma- ^ü komen thans tot de volksvermaken. Over den geheelen
ken. Dieren- Archipel komt het laten vechten van dieren tegen elkander als
gevechten. volksvermaak voor. Echter is het niet alleen het genot van het
zien vechten der dieren tegen elkander, maar tevens het wedden en hazard-
spel, hetwelk hieraan veelal verbonden is, dat aan de spelen zoo groote aan-
trekkingskracht geeft De voornaamste dier dierengevechten zyn: hanenge-
vechten, meer algemeen hanenkloppen genoemd, tygergevechten,
kwartelgevechten en krekelgevechten.
406
Hanengevechten vindt rpen op schier alle eilanden; vooral de Maleiers,
Ifakassaren en Boegineezen zQn er op verzot BQ feesten, huweljyks- en be-
snydenisfeesten spelen zU bQ enkele volken een groote rol. Hoewel de hanen-
gevechten in de gouveniementslanden verboden ztjn (niet in de streken, vraar
de vorsten zelfbestuur hebben), komen ze toch in 't geheim nog veel voor, of-
schoon ze verminderen; op Bali worden zU nog veel gehouden en met harts-
tocht gevolgd. Om het hanengevecht grooter levendigheid te geven, worden de
hanen gewoonlQk met stalen kunstsporen gewapend, alleen op Atjeh en op de
Mentawei-eilanden uitgezonderd. De Atjeher laat dit niet toe, omdat hy dan den
stryd niet eeriyk acht. De kemphaan wordt in de gewesten, waar hanengevechten
geliefd ztjn, met groote zorg onderhouden en opgekweekt; zelfis heeft men by
Boegineezen en Makassaren een soort van adel ingevoerd voor goede strtjdrassen.
Worden de hanengevechten overal met hartstocht gevolgd, op Bali zelfs
zoo sterk, dat een Baliër vrouw en kinderen niet zelden verpandt om te kimnen
wedden, in Centraal-Borneo is men, volgens Dr. Nieuwenhuis, verstandiger, en
biyven de omstanders kalm by het hanengevecht, wedden ook niet hoog.
Verder noemen wQ de kwartelgevechten, het vechten van de Ge-
mak's of Poejoe's, een soort van kwartels, dat op Java zeer geliefd is, en de
krekelgevechten. BU kwartelgevechten wordt de str\jd gevoerd door
wtlQes, btj krekelgevechten door mannetjes. Zelfe heeft men op -Java, hoewel
minder, vechtvisschen, die met kleinere in een vat tezamen gebracht, den
strtjd beginnen.
De ttjgergevechten hebben alleen op Java plaats op den aloen-aloen
der vorsteiyke verbleven in de Yorstenlanden en der Regenten. Een buffel
treedt dan tegen den tyger \n het strijdperk, en de eerste biyfL in den regri
overwinnaar. Soms wordt ook een tQger uit zQn hok gedreven en op eenigen
afstand door een kring van mannen, met lansen gewapend, drie gelederen diep,
ingesloten en als de tyger dan door een sprong aan den kring wil ont-
snappen, wordt hy opgevangen op de lansen. Bjj dergeUjke gelegenheden hebben
ook veelal gevechten van wilde zwanen met bokken en ranmien plaats. Op de
Buitenbezittingen vindt men die gevechten tusschen groote dieren niet; alleen
in enkele streken van Sumatra's Westkust laat men wel eens karbouwen en
in Toba paarden met elkander strQden.
Muziek. -* ^^ komen tot een groep van vermaken, waarby de kunst
De gamelan, meer betrokken is dan by genoemde. Vangen wy aan met muziek.
— Zang. dq muziek in den Indischen Archipel reikt niet veel verder,
zegt de heer Snelleman (Encydopaedie v. Ned. Indie), dan de kunst om tonen
samen te voegen op een voor 't gehoor welgevallige manier (definitie van
RoussEAu). Evenwel, wat voor den Inlander welgevallig is te hooren, is dat
nog niet voor den Europeaan. En is het doel der muziek gemoedsaandoeningen
door combinaties van klanken teweeg te brengen, dan wordt er veel muziek
gemaakt in den Archipel, die hieraan niet voldoet. Wy moeten ons enkel be-
palen tot het opnoemen der belangrijkste instrumenten en zullen daaraan eenige
opmerkingen toevoegen.
407
De muziek der Javanen vindt haar hoogste uiting in den gamelan, waar-
onder men verstaat een geheel Javaansch orkest, bestaande voor het grootste
gedeelte uit slag-instrumenten, maar ook uit blaas-, str^k-, en tokkel-instrumenten,
04 gerekend naar de plaats, die zj] in het orkest innemen, onderscheiden als
melodie^, begeleidings- en bas-instrumenten. Men kent onderscheidene
soorten van gamelans; de heer Poensen geeft er een twintigtal op, die even-
wel de voornaamste instrumenten gemeen hebben, maar waarvan sommige uit
veel meer instrumenten bestaan dan andere. Gewooniyk bespeelt de orkest-
meester de „rebab*', een soort van viool met twee snaren, gespannen op pom-
poenen van nangkahout of op een doorgesneden klapperdop. De twee grond-
typen in de gamelan z^n: o. een langwerpig vierkante bak, aan welks randen
ztjn aangebracht: 1. staven van opvolgenden toon, hetzQ van hout of metaal;
2. komvormige ketels van geel koper; en h. een staand raam, waaraan
een of meer groote, zeer breede platte ketels hangen, die men gong noemt.
Deze instrumenten worden met hamers (taboeh) geslagen. Daarbij komt nog
de inlandsche viool, een tweesnarig strijkinstrument dat steeds de melodie
leidt, de fluit, de trommel en de cither. Een volledige gamelan met alle
instrumenten vordert omstreeks 24 spelers, die bj] of met hun instrumenten
op den grond zitten. Een dergel^k vol orkest komt echter op Java zelden voor;
alleen aan de hoven der Vorsten in de Yorstenlandén vindt men een dergel^k
vol orkest De schoone harmonie, die een goede gamelan-muziek te hoeren geeft,
zoude doen vermoeden, dat er eenige beginselen van harmonieleer bestaan biy
de Javanen. Dit is niet zoo; het oor Wrdt door een verstandelijke reflexie ge-
leid; de gemktydige klanken worden by instinct gezocht of zljn aan toeval te
danken. By de Javanen is het hoofdzaak, dat de afwisseling en verbüiding van
rhytmen binnen het vaste kader van evene maten aan de melodie leven en
kleur geeft.
De gamelan behoort eigenltlk bU de Javanen te huis; de Soendaneezen
hebben een geheel ander orkest, dat alleen bQ hen gevonden wordt, de ang-
kloeng, geheel van bamboe gemaakt, en behoorende tot de schud-instrumenten.
Noemen wQ verder nog enkel de Javaansche cither, die ook bQ de gamelan
gebruikt wordt, de ketjapi, een guitar van zeer primitief maaksel, de ter-
bangy een tamboeryn, en de bekervormige trom, aan de eene ztjde be-
spannen, dan kennen wtl eenige der Indische muziekinstrumenten.
Bü de Javanen vormen poëzie en zang een onafscheidbaar geheel: hun
poëzie wordt btj voordracht niet gezegd, maar gezongen. De dichtmaat bepaalt
tevens de zangwQze, en al de zangwtjzen, die in de gedichten voorkomen, hebben
haar begeleidende muziek, die op de gamelan kan gespeeld worden.
BQ de gamelan is de dalang, de vertooner, niet alleen redenaar maar ook
zanger; nadat het orkest een praeludium heeft doen hoeren, begint h|j, half
zingende, de intrigue op te dreunen van het stuk, dat volgen zal. Het verhaal
zelf wordt gedeeltelijk in spreektaal met allerlei stembuigingen, gedeeltelijk op
zangeringen toon voorgedragen, telkens afgebroken door een meer op zingen
gelijkend gezang, steeds door instrumentale muziek begeleid.
De zang en muziek z|jn in de onderscheiden gedeelten van den Archipel
408
verBchillend ontwikkeld. B\j de Atjehers beteekent de muziek weinig; van een
bepaalde melodie is by hun muziekuitvoeringen geen sprake; het schtint, oi
ieder op eigen gelegenheid speelt. Gezongen wordt in Aijeh o. a. bü de rateb,
een godsdienstoefening, bestaande in het gezameiyk opdreunen van eenige gods-
dienstige formules. By het reciet van Atjehsche pantoens zingt gewooniyk een
vrouw of een als vrouw aangekleede knaap en voert daarby danspassen uit,
d. 1. bewegingen met het boveniyf. Het gezang der Bataks bestaat in het voor-
dragen van lie(]tjes, waarby de een voorzingt en de anderen invallen en herhalen.
Hun zang wordt door neus- en keelgeluiden ontsierd. Het gezang van den Ma-
leier gelijkt by sommige gelegenheden op een klagend gekreun. Pantoens decla-
meert of zingt hy in allerlei willekeurige toonhoogten, zonder melodie.
De zang is op Java steeds verbonden met den dans; de zan-
geressen van beroep ztjn tevens danseressen. Zy heeten ^talédek's,
by de Europeanen meer bekend onder den Soendaneeschen naam ^^ronggèng."
Gewooniyk z\jn het publieke vrouwen, die in het bordeel les kregen. Bii de
gamelan werken zjj steeds mede, en b\j de wajang zingen de talédek*s op ver-
schillende zangw)jzen brokstukken van het verhaal, terwijl zü daarenboven allerlei
tusschenzangen hebben uit te voeren, die geen verband houden met het ver-
haal van den dalang.
Het dansen wordt in 't algemeen, behoudens enkele uitzonderingen, in den
Archipel verricht door vrouwen. Het bestaat hoofdzakelijk in het aannemen
van zekere standen, het verrichten van langzame lichaamsbewegingen, ver-
draaiingen van lendenen, armen en handen, terwijl de voeten weinig ge-
bruikt worden. In den regel gaan de dansen met zang gepaard. Den slendang
met beide handen voor den mond uitbreidende, stoeten deze danseressen hun
liederen, meestal van zeer dubbelzinnigen aard, half verstaanbaar uit. Zy stellen
door de bewegingen sommige zaken plastisch voor, o. a. een kip die eieren
legt enz. In de Yorstenlanden wordt de dans verricht door ronggengs, aan den
vorst verbonden of door „serimpi*s'* en „bedaja's", danseressen uit de aanzien-
lijkste vrouwen van den kraton, uitgezonderd dochters van den vorst. In de
Preanger geschiedt het dansen ook wel door eerbare vrouwen uit de desa.
Doch de beroepsdanseressen, de ronggengs of talédeks, zijn in den regel of
prostituees, of vrouwen die van den man willen scheiden.
In de Buitenbezittingen heeft men danseressen van beroep, nl. in Falem-
bang, waar zfl „pelandok" d. i. „dwerghertje" genoemd worden, verder bij Ma-
kassaren en Boegineezen, waar ziJ „padjoge's" heeten, terwijl ziJ op Bali ,^*o-
geds'* genoemd worden. Overigens komen die in de Buitenbezittingen weinig
voor. In verschillende doelen van den Archipel zijn dansen in zwang, waarbij
mannen en vrouwen zich gezamenlijk bewegen, met of zonder gezang, maar
nooit, zooals bij ons, dat mannen en vrouwen elkander paarsgewijze omvatten.
Dit beschouwt men als onwelvoegelijk. Aldus dansen hier meer de vrouwen
alleen, elders mannen en vrouwen. Bü de Maleiers van de Westkust van Su-
matra, de Lampongers^ Redjangers en Alfoeren van Minahasa en Boeroe, ver-
aemgen zich *s avonds jongens en meisjjes wel, om elkander toe te zingen.
409
Wy moeten hiermede dit onderwerp van spelen enz. afbreken; voor verdere
bijzonderheden verwezen wQ naar de artikelen in de Encydopaedie van Ned.
Indié^ die ook de litteratuur opgeeft.
Tooneelvoorstellingen in den Indischen Archipel vindt men
Wajane eigenlek alleen by Javanen, Balineezen en Maleiers; deBalineezen
en Maleiers hebben ze overgenomen van de Javanen, die een
oorspronkeltjk, zelf uitgedacht tooneel hebben, en by hen is het tooneel dan
ook het meest ingeburgerd als algemeen volksvermaak. 6U de Javanen Bch\]nt,
evenals b\j Indiërs en Qrieken, het tooneel zich ontwikkeld te hebben uit
religieuze ceremoniën ter eere van de goden of van als goden voorgestelde voor-
vaderen, en zelfis nu zQn daarvan nog sporen in de wajang achtergebleven.
Het Javaansche tooneel is te verdeelen als: 1® het oude schimmenspel
(wajang poer wa), waarbQ de schaduwen van lederen poppen vertoond worden ;
2°. de wajang ge dog, die van de vorige soort meest door het repertoire
verschilt; 3® de wajang kelitik of karoetjil, waarbt) men platte houten
poppen vertoont; 4® de wajang golek, voorgesteld door ronde, aangekleede
poppen; 5® de top eng, door gemaskerde personen uitgevoerd; 6® de wajang
wong, waarby de acteurs ongemaskerd z^n en zelf spreken en 7® de wajang
beber, een tooneel voorstelling, waarby platen ontrold worden. Van deze is de
wajang poerwa de oudste.
£y de wsgang poerwa mogen de toeschouwers de poppen zelf niet zien,
maar enkel de schaduwbeelden der poppen op een scherm. Het vertoonen der
schaduwen w^jst niet onwaarscbyniyk op het oorspronkeiyk doel, om de schimmen
der voorvaderen of goden op te roepen en voor te stellen. Daarnaar heet deze
tooneel voorstelling met poppen in 't algemeen wajang, dat schaduw of schim
beduidt, in het Kromo wordt de naam wajang vervangen door ringgit d. i.
poppen of figuren, en hiervan is het woord pringgittan gevormd, d. i. de
plaats, waar een wsgang vertoond wordt. Gewoonlijk is dit een eenvoudige
loods, waarin een tooneelscherm wordt gespannen, een wit doek, en bU aan-
zienleken geschiedt dit in de kleine, overdekte galerU, die de pandopo, ont-
vangkamer met het woonhuis verbindt.
BU de wajang poerwo zQn de poppen plat, doorgaans van buffelleder ge-
sneden, kleurig beschilderd en verguld maar wanstaltig, ongeveer 2 voet hoog,
met beweegbare gezichten. De armen z^ln doorgaans lang en dun, de aan-
gezichten nu weder toegespitst als bU een vogel, dan weder a^erond, en
soms met wanstaltige neuzen en slagtanden; lange hals, een wanstaltige buik,
misvormde ruggegraat en dergelijke wanstaltigheden komen er dikwQls btj voor.
Een reden van de afw\jking van den gewonen menschelQken vorm noemden
w\j op pag. 354.
Bvi de wajang gedog zfjn de poppen eveneens plat en grootendeels van
hout gesneden, minder kostbaar en even onzinnig van vorm ; bQ de wigang
karoetjil z\jn de poppen niet plat maar naderen meer tot de vormen van het
menschelfjk lichaam en z^n afgerond. De beide eerste vorderen altyd een scherm,
waarop de schaduwen te zien z^jn, btj de wajang karoeijil ziet de toeschouwer
410
de poppen zelf, er is geen scherm bt| noodig, of zy worden gezien door een
vierkant gat in het scherm. De beide eerste worden alleen h\i donker vertoond^
de laatste ook by dag.
Op West- Java vindt men de wajang beber, zonder poppen of gamelan;
hierby worden stukken papier ontrold, waarop de geschiedenis staat afgebeeld,
die verhaald wordt
De hoofdpersoon, die het wtgangspel leidt en de vertooningen doet, is de
dalang, een persoon, die btj de bevolking hoog in aanzien staat en zelfis hier
en daar het voorwerp is van bvjgeloof, misschien een herinnering er aan, dat
zU schimmen oproepen. Aanvankelijk was het misschien het hoofd der familie,
dat de schimmen der voorvaderen opriep. Sommige dalangs hebben zich zelf
gevormd, eenige wajang-verhalen van buiten geleerd by de voorstellingen van
andere dalangs, en treden dan in de desa als dalang op, als zfj in het bezit
z\)n van een stel poppen. Dit valt echter niet gemakkel^k, omdat een goed
stel poppen van 180—700 gulden kost; het stel van den Soesoehoenan van
Solo wordt op fBOOO geschat. Anderen verkrijgen hun opleiding in dienst by
een anderen dalang.
BU de voorstellingen moet de dalang, bygestaan door helpers, de poppen
laten manoeuvreeren, zoodanig dat zfj, verlicht door een lamp, de schaduw op
het scherm werpen (in de beide eerste soorten). De toeschouwers moeten
voor het scherm alleen die schaduwen zien, doch niet zelden zitten alleen de
vrouwen vóór het scherm, terwijl de mannen aan de rechter-, en de jonge-
lieden aan de linkerzijde van den dalang plaats nemen, zoodat tQ niet
alleen de schaduwbeelden, maar ook de poppen zien. De dalang reciteert de
rollen der verschillende personen, die de poppen voorstellen, en bootst krtlgs-
rumoer enz. na door onderscheidene hulpmiddelen (een ratel enz.). Doch het
gebrek aan kennis van de verhalen brengt hem dikwjjls tot allerlei vreemde
uitleggingen en niet zelden worden platte aardigheden er in gevoegd, hetzQ
als het geheugen hem in den steek laat, of om bjjval te oogsten. De taak
van den dalang is dikw^ls zeer zwaar ; geheele nachten moet hU er aan wijden,
om zyn geschiedenissen voor te dragen en met gezang af te wisselen. Soms
is het verhaal niet in een nacht afgeloopen, maar duurt het 7 a 9 nachten.
De wig'ang- verhalen zQn verschillend van inhoud; de godsdienstige plech-
tigheid is in een vermakelijkheid overgegaan. Die van de wajang poerwo ztjn
ontleend aan de oude Hindoesche letterkunde; het z\jn overleveringen der Bam^'ana
en Mahab&rata, mythische geschiedenissen van goden en menschen. Hierbg
vormt de gamalan salèndro het orkest Bjj de wajang gedog z))n de verhalen
ontleend aan echt Javaansche heldensagen, waarbü Raden Pan(]tji, vorst van
het oude Hindoeryk, een geliefkoosde held is. De gamelan-pélog dient hierby
tot orkest. De wajangverhalen der derde soort behandelen onderwerpen uit de
geschiedenissen van Madjapahit en Fadja(!ijaran, terwQl de gamelan-laras miring
of gamelan-miring er bQ speelt.
Btj de genoemde wigangspelen worden enkel schaduwen of poppen ver-
toond. Het optreden van personen geschiedde aanvankeUjk alleen gemaskerd,
en de personen spraken niet zelf, doch de dalang zegde de rollen er voor op,
411
alBof het poppen waren. Zoo ODtstonden de topengs of maskervoorstellingen.
Een ander soort van maskerspelen is die, waarby dierenmaskers, meestal
tQgers, paarden, krokodillen of vogels vertoond worden. Het gebruik van deze
maskers hangt samen met den dierencultus in den Archipel
Ten slotte w)}zen wU nog op de wajang-wong (wong = mensch),
waarby ongemaskerde menschen de tooneelen voorstellen, en ook zelf spreken.
Deze is in de 18do eeuw ontstaan uit de gewone wajang, en vormt een over-
gang tot het Javaansche tooneelspel ; echter heeft zfj zich alleen tot de Yorsten-
landen beperkt, komt hier alleen voor en dan nog by uitzondering. Men
hecht op Java te zeer aan het oude, om.de oorspronkeiyke wajang door
nieuwere voorstellingen te vervangen.
De wajang op Bali is van die op Java afkomstig; de wajang poerwa heet
daar wajang par wa. De poppen hebben er een meer menschel^jk voorkomen
dan op Java; z^ behooren meest tot den Bamdjanapcyolus. Doch ook gedrochten
ontbreken hierb)] niet. By de wajang sasak op Bali, die van Lombok kwam,
gelijken de poppen meer op de Javaansche. Ook maskerspelen zQn op Bali bekend.
Yan Java is de wajang overgebracht op Sumatra, Malakka en Riouw; de
daiang heet hier pawang, waarsch^jniyk de verbastering van een woord, dat
beteekent: vertoonen van schimmen.
F. GEBRUIKEN EN BIJZONDERHEDEN VAN VERSCHILLENDEN AARD.
l{;aQj^52. Anthropophagie of menscheneten, ook met den naam
llsme. Kop- kannibalisme (naar de menschenetende Eariben in Zuid-
pensnellen. Amerika, door de Spanjaarden Kanniben genoemd) aangeduid, komt
nog by onderscheidene volken voor en was vroeger veel meer verbreid, in
den voor-historischen tyd zelfis ook in Europa. Het is een gebruik, dat niet alleen
bg laag ontwikkelde volken gevonden wordt of werd, enkel om den smaakzin
te bevredigen, maar stond meestal met religieuze voorstellingen, of zelfa met
piêteitsgevoeiens in verband. Bovenal het geloof, dat men door het eten van
z\jn vleesch in staat is den v^and geheel te vernietigen en diens kracht zich
toe te eigenen, is voor velen aanleiding geweest om menscheneterjj te bedrijven.
Herodotus beschuldigt daarvan de Skythen, andere schr^vers vermelden van de
Indiërs en Massageten, dat z\j menscheneters waren ; hier betreft het dikwQls het
eten der l^ken van kinderen, ouders, zusters enz. uit piëteit. Men noemt dit
endo-kannibalisme, d. 1. het eten van menschenvleesch der lieden uit den
eigen stam. Daar tegenover staat het exo-kannibalisme, het eten van het
vleesch van vreemden, van krygsgevangenen, enz. Wy wezen er op, hoe het
met de animistische beschouwingen in betrekking staat.
In den Indischen Archipel komt het kannibalisme nog voor bjj de Bataks,
echter niet by de Karo-Bataks ; overal, waar het Nederlandsch gezag krach-
tiger wordt, geraakt het in onbruik. Het wordt er nog toegepast uit straf voor
bepaalde misdreven, als echtbreuk, bloedschande, landverraad, spionage enz.,
412
terwijl het ook voltrokken wordt aan krUgsgevangenen. Het schünt dus bepaald
als een straf beschouwd te worden ; het slachtoffer wordt aan een paal bevestigd,
doodgespietst, en de omstanders sneden vervolgens vleesch uit het lichaam,
terwyi de ongelukkige nog leeft, roosteren het, om het vervolgens met zout,
spaansche peper en citroen te nuttigen. Dit gebruik sch\jnt hier al zeer oud
te zfjn; volgens Van der Lith maakten Arabische en Perzische zeereizigers
reeds in de 9de eeuw gewag van die gewoonte op Sumatra.
Men vindt het menscbeneten nog, of althans voor kort vond men het, by
enkele stammen der Dajaks. BQ de Tring-Dt^aks (die tot de stam der Bahau
behooren) kwamen vroeger menscheneters voor, doch tegenwoordig niet meer,
zegt NiEuwENHuis. In hoever het nog by andere stammen bestaat, valt niet
te zeggen; in den regel worden dergeiyke zaken veel voor vreemden geheim
gehouden. Dat de hersenen van gesnelde koppen, met palmwjjn toebereid, ge-
bruikt worden, komt meer algemeen voor; dit heeft niet ten doel menschen-
eterU te draven, doch staat met animistische, bygeloovige opvattingen in verband.
Op Nieuw-Guinea moet bj] onderscheidene Papoea-stammen het kannibalisme
nog bestaan; o. a. b)j de Karons en Kebars van het Arfak-geb., die het vleesch-
van gedoode vijanden, gevangenen en slaven in bamboekokers stooven en eten.
De Langga's, Rokka's en Wogo's in de binnenlanden van Flores worden ook
voor menscheneters gehouden; op de Solor-eilanden worden de harten van ge-
sneuvelde vijanden even boven het vuur geroosterd en verdeeld onder de over-
winnaars. Op de Tenimber en Timorlaoet-eilanden bestond het kannibalisme, in
Minahasa vroeger eveneens.
Het koppensnellen hebben wij reeds besproken (zie pag. 818), en^w]] leerden
dit in beginsel kennen als een animistische uiting. Echter wordt het ook wel
met andere bedoeling verricht. Op Ceram en Nusaina worden de noodige koppen
gesneld bj] een tegenparty, die nalatig is een verschuldigde boete te betalen.
Op het eiland Wetar geschiedt het nog als politiemaatregel, doch tevens ombg
ztJn dorpsgenooten, vooral bjj vrouwen, in aanzien te stygen, en om naar het
volksgeloof, in het bosch, waar het geschiedt, bvjen te lokken. (Riedel). Op
Bomeo, zegt Nieuwenhuis, had h\j van sneltochten b\j het afleggen van rouw,
de geboorte van een kind en dergeiyke, noch by de Kajan's, noch by de Bahau's
aan de Boven-Mahakam ooit iets gehoord. Alleen de zwervende Boekat*8 en
Poenan's schenen zich aan het koppensnellen over te geven om te voldoen aan
hun geloof; ook de Pnihing's, misschien afkomstig uit Apoe Ktgan, hechten
tegenwoordig nog sterk aan een menscheiyk overblijfsel (niet bepaald een hoofd)
bU het alleggen van rouw. De Kajan*s voeren wel krügstochten uit tegen hun
erfvijanden, maar het snellen schijnt in de laatste jaren te z^n opgehouden. ')
Ook op Midden-Celebes by Tora<ya's enz. heerscht het nog.
Het huwel^k volgens de Mohammedaansche wet en de bruid-
huweUik! ^^ schat enz. werden reeds besproken (zie pag. 366). Hierbjj nog
enkele opmerkingen over de wtjze, waarop de genegenheid tot
stand komt, die tot het huweiyk leidt, en enkele gewoonten daarby.
1) NisuwBNHUiB, In Centraal Borneo II, 164.
I
413
De kenDismaking der jongelieden is gewoonlQk voorafgegaan, hetzt) by den
arbeid op de velden, hetzij op gezellige bQeenkomsten, die bQ sommige stammen
onder de jeugd plaats hebben. Valt het oog van een jongeling op een meifije,
dan wordt niet zelden door een bemiddelaar aan het meisje een sirihpruim aan-
geboden, en het aannemen daarvan is een teeken van aanmoediging voor den
aanbidder, die dan gewoonlvjk van haar een sirihpruim laat vragen, en als
hieraan voldaan wordt, is de zaak tusschen hen beklonken.
Na de verloving volgt spoedig het huwelQk. Yoor de bepaling van den gun-
stigen dag tot het huweiyk wordt wichelaarsberekening in toepassing gebracht.
B\i vele stammen is van het sluiten van een huwelijk door een vertegenwoor-
diger der overheid geen sprake, en wordt enkel door symbolische handelingen
te kennen gegeven, dat bruid en bruidegom vereenigd wenschen te z^jn. Het
gezamenlijk nuttigen van spijs, het gebruiken van een sirihpruim enz. kunnen
hiervoor dienen. Het strooien van rijst over het paar en het eten van sesam-
zaad zijn symbolen, waarmede men de jongelieden vruchtbaarheid toewenscht.
Feestelijke optochten gaan het huwelijk veelal vergezeld ; soms wordt een schijn-
strijd gevoerd, als om de bruid te veroveren van haar familie en vriendinnen.
Polygamie is in den Archipel ook door den Islam geoorloofd, doch wegens
de hooge kosten van het huwelijk kunnen alleen hoofden en aanzienlijken zich
die weelde veroorloven; dezen hebben als teeken van rijkdom en aanzien twee
vrouwen. Alleen bij de Badoejs in het zuiden van Lebak is de monogamie ver-
plichtend gesteld. Polyandrie of veelmannerij moet enkel voorkomen bij de D^jaks
van Sidin (Sambas).
De kmschheid der meiajes in den Archipel vóór het huwelijk laat over
't geheel te wenschen over, ook bij Mohammedanen en op enkele eilanden
bg de Christenen. Van die der Amboina-eilanden zegt Van HoêvsLL, dat er
bijna geen vrouw ongerept de huwelijkskoets betreedt. Het ^jus primae noctis^,
de gewoonte dat de vader zijn dochter niet ten huwelijk geeft, zonder eerst
gemeenschap met haar te hebben gehad, haar te hebben gedefloreerd, vond
WiLKEN in 1877 in het landschap Mandailing (Zuid-Tapanoeli) bij de Bataks.
Bij de meeste stammen trouwt het meisje niet als maagd, doch eenige volken
stellen kuischheid van het meisje op prijs, als Javanen, Maleiers der Padangsche
Bovenlanden, Makassaren en Boegineezen. BiJ Madoereezen onderzoeken vrouwen
vóór het sluiten van het huwelijk of de bruid nog maagd is, en blijkt dit
niet het geval, dan mag de bruidegom den band verbreken, is dit wel het geval,
dan volgen vreugdebedrij ven.
Trots den onzedelijken toestand worden er betrekkelijk niet veel onechte
kinderen geboren, omdat de geboorte veel voorkomen wordt. Is een Inlandsche
vrouw zwanger en is de man bekend, die dit veroorzaakte, dan pleegt hij op
Java en ook \n andere streken, volgens de adat tot een huwelijk met die vrouw
gedwongen te worden. Ook in Nederland bestaat in enkele streken die adat
Hoewel de kuischheid der meisjes vóór het huwelijk veel te wenschen over-
laat, in het huwelijk wordt de zedelijkheid meesta] vrij streng in acht genomen.
De mannen eischen die althans van de vrouwen, en overspel wordt bij enkele
atammen streng gestraft, hoewel andere daarin niets ergerlQks zien.
4U
De ruimte ontbreekt ons om by aile verschynselen uit het
sch^^ge^ volksleven nader stil te staan. Daarom alleen enkele opmerkingen
boorteenkin- over zwangerschap en geboorte.
deren. Naam- j)^ vrees voor booze geesten, onder deze vooral de pontia-
gevng. naks, d. w. z. de geesten van vrouwen in het kraambed gestor-
ven, heeft bU de onderscheidene stammen tal van gewoonten en ceremoniSn
in het leven geroepen, om hun invloed op zwangere vrouwen en de ongeboren
vrucht af te weren of te beperken. De beschermingsmiddelen der zwangere
vrouwen bestaan in allerlei middelen: wortelen, yzer, talismans enz.; in een
menigte verbodsbepalingen van spijzen voor de zwangere vrouw, en het ver-
myden om des avonds uit te gaan enz. By enkele stammen mag de zwangere
vrouw niet in de deur gaan zitten, geen hout kloven, geen touwen knoopen
enz. Ook de man der zwangere vrouw moet zich bU enkele stammen van vele
zskken en werkzaamheden onthouden vóór de bevalling; hy mag bjjv. geen
gaten boren, geen vuur ontstaken enz.
Een zeer algemeen in den Archipel voorkomend gebruik is het verwannen
der kraamvrouwen^ bestaande in een roostering tegen of boven een vlammend
vuur: men vindt dit bii Maleiers op Malakka, b\j Loeboe*s, Timoreezen, Soem-
baneezen en elders. De zorg voor de kraamvrouw is over 't geheel niet groot,
wat hier ook niet noodig schijnt te zQn. By enkele stammen vond men de
couvade, d. L het mannenkraambed, waarby de man gedurende eenigen tyd
het kraambed houdt of zich van zekere zaken onthoudt, terwQl de vrouw on-
nüddeliyk weder den arbeid verricht Dit moet o. a. geschieden by de Alfoeren
van Boeroe, waar de man eenige dagen het bed houdt na de bevalling z^ner vrouw,
en zich ziek aanstelt. ProL Wilken meende die gewoonte, die ook in Béarn In
FrankrQk en elders voorkwam, te moeten verklaren uit den toestand der maat-
schappS met gemeenschap der geslachten zonder echt TerwQl het moederschap
hierbtj door de natuur werd aangewezen, werd het vaderschap erkend met de sym-
bolische voorstelling van het kraambed door den man. Toen later de oorsprong
dezer gewoonte vergeten was, beschouwde men de couvade, in verband met
animistische voorstellingen, noodig voor het welzijn van het kind.
De geboorte van een kind wordt over 't geheel met vreugde begroet Een in-
landsche vroedvrouw, op Java doekoen, staat de moeder in dezeoogenblikkenop
zeer primitieve wijze bi|. De naamgeving geschiedt bü onderscheiden stammen op
verschillenden leeftijd; op Java nadb 3 dagen, bi) Atjehers 44 dagen na de
geboorte. Qeslachts- of familienamen zijn den Inlanders niet bekend ; de voor-
naam is de eigenlijke naam. Waar geslachtsnamen werden ingevoerd, zooals
bil Christenen in Minahasa, in de Molukken en in het Z.0. van den Archipel,
geschiedde dit onder Europeeschen invloed. De naam is echter niet blijvend;
men verwisselt er meermalen van naam. Bij de geboorte van een kind, bQ het
huwelijk, biJ rampen en andere belangrijke gebeurtenissen neemt de Inlander
vaak een nieuwen naam aan. Bij de geboorte van het eerste kind worden de
ouders op Java dikwijls naar het kind genoemd, met de bijvoeging voor den
vader van Pak (Bapak == vader), en voor de moeder van Bok (Embok = moeder).
Wordt bijv. de zoon van Sidin Sari man genoemd, dan verkrijgt de vader na
415
de geboorte den naam Pak-Sariman, de moeder Bok-Sariman. In den
regel bleven de ouders dan dien naam voeren, zoodat de geboorte van andere kin-
deren er geen invloed op oefent. Sterft echter het eerste kind, dan neemt in
Midden- Java de vader z)]n kindernaam weder aan; in Oost-Java wordt de naam van
het tweede kind aangenomen of behouden de ouders den naam van het gestorven
kind, als er geen tweede kind geboren is. Ook wordt de naam van een kind
wel veranderd, om het aan slechte invloeden te onttrekken, bQv. by ziekte.
Een pas gehuwd man, die zich in de woning z^ner schoonouders vestigt, neemt
den naam daarvan aan, ten teeken dat 14| hen volgt. Aanzienleken vervangen
den kindernaam op Java wel door zich te noemen naar hun desa of geboorte-
dorp. By opklimming in rang is het algemeen gebruikelUk van naam te ver-
wisselen. Tot het OhristendQin bekeerde Javanen nemen in den regel by den
doop naast den ouden nog een tweeden naam aan, veelal een btjbelschen of
Europeeschen. Echter is iniandschen hoofden by Qouv. Besl. verboden van naam
te verwisselen zonder toestemming van den Oouverneur-GeneraaL
De keuze van den naam geschiedt vaak willekeurig, en is af hankel^k van
allerlei omstandigheden, ais het lyden der moeder, huiselUke toestanden, licha-
melQke kenmerken e. d.; soms zQn de namen ook verre van kiesch. In den regel
echter ontvangen kinderen namen van de grootouders, als deze nog in leven
zijn. De kindernaam wordt gewoonl^k gekozen in overeenstemming met den
stand der ouders; bjj gewone Javanen kiest men namen van iniandschen oor-
sprong, als Sidin, Sariman, bQ aristocraten Hindoenamen, en kinderen van
ha(yi's ontvangen wel namen van Moslemsohe heiUgen.
Wat wtj boven zeiden, geldt voornameiyk voor Java. Op andere eilanden
is de naamgeving weder anders. De Atjehers hebben blJv. geen verandering
van naam om bjjgeloovige redenen. By Menangkabauers wordt de kindernaam
wel voor een andere verwisseld. B]j de Karo-Bataks moet het ongeoorloofd zQn
een kind naar een bloedverwant te noemen, en het lot doet er uitwijzing over
de geschiktheid van den naam. Ook noemen zich de Bataksche ouders by voor-
keur naar hun eerstgeborene, iets wat b\) de meeste stammen in den Archipel,
by Boegineezen, Makassaren, Ds^aks enz. voorkomt.
Aan de opvoeding der kinderen wordt weinig zorg besteed,
^^der^i?^ Moeders zoogen de kleinen langer dan in ons land. DagelQks ont-
vangt de kleine een bad; het baden is algemeen in den Ind. Archipel
in gebruik. Heb eerste bad wordt by vele volken ceremonieel genomen, ten einde
daarmede ziekten en onheilen af te weren. Zoo lang de kleine niet loopen kan,
draagt de moeder het kind in de selendang op den rug met zich mede.
Tot het vtjfde oi zesde jaar loopen de Inlandsche kinderen naakt rond in
de desa. Zoo spoedig dit kan, helpen zQ de ouders hout sprokkelen, water halen
enz. Daarna doen zQ diensten als veehoeders. Opmerkeiyk is het, hoe de lompe,
logge karbouwen, die zelfs den tyger weerstand durven bieden, die een Euro-
peaan ontembaar schenen, zich door den kleinen Javaan gewillig laten leiden.
De karbouw is de vriend van den kleinen en groeten Javaan.
Het leven der jonge Inlanders wordt aldus in de vrJt|e natuur doorgebracht;
416
zQ spelen met hun makkers, nu eens van tjjd tot tyd een wild varken nazittend,
dan weer hengelend in de beek en genietend wat de vrye natuur al meer
aanbiedt. Als de vader een godsdienstig Mohammedaan is, laat hy de kinderen
de langgar bezoeken, waar op zyn meest een paar uren per dag onderwijs ge-
geven wordt. Dit onderwas staat geheel buiten Europeeschen invloed. Yelea
bezoeken echter de school niet, of komen steeds te laat, en ook de leermeester, de
goeroe, staat niet trouw op z^n post, biyft niet zelden een geheelen school-
tijd weg. De meeste beteekenis heeft dat onderwas in Bantam en de Padang-
sche Bovenlanden. Na het Arabische letterschrift uit een spelboekje te hebben
geleerd, geeit men den kinderen een fragment van den Koran in handen, en
leert dat werktuigeiyk, hardop lezen. Verklaard wordt het gelezene niet; be-
grepen is onnoodig. De onderwQzer prent hun iets in omtrent godsdienstpUchten.
De schrijfkunst wordt aan die Mohammedaansche scholen niet onderwezen;
echter leeren velen het spelenderwijs aan. Meisjes maken heel weinig van deze
scholen gebruik.
Echter vindt men ook hoogere scholen, meer bijzonder tot opleiding
bestemd van hen, die geestelijken willen worden of een geleerden stand
kiezen.
De zorg voor het onderwas der Inlanders in den Ind. Archipel van GK}u-
vemementswege laat nog te wenschen over, en meer en meer wordt de nood-
zakelijkheid daarvan erkend. De organisatie er van in dit gebied met zoo
verschillende toestanden is moeieltik, en kan niet met die in Nederland overeen-
komen. De eischen moeten bescheiden aanvangen, praktisch z^n, in overeen-
stemming z|jn met den volkstoestand in elk gewest. Het inlandsch onderwijs is
het laatst gereorganiseerd in 1898, en gewijzigd in 1898, vooral om het eenvou-
diger te maken en meer aan de behoefte van den gewonen Inlander te doen
beantwoorden. De Inlandsche scholen worden in twee soorten verdeeld : a. scholen
eerste klasse voor de zonen van Inlandsche hoofden en aanzienleken, en &.
scholen tweede klasse voor de Inlandsche bevolking in *t algemeen. De eerste
worden b|j voorkeur op de hoofdplaatsen van gewesten, afdeelingen en onder-
afdeelingen opgericht. Het onderwijs der tweede klasse scholen is hoogst een-
voudig, en bepaalt zich grootendeels tot het lezen en schreven van de volks-
taal of van het Maleisch en van de vier hoofdregels van het rekenen; die der
eerste klasse gaan verder.
Naast het openbaar onderwijs ontwikkelde zich in Indië ook het b^zonder onder-
wijs voor Inlanders onder Europeeschen invloed. Voornamelijk werd dit door de
Christelijke zending behartigd, die vooral op Sumatra's Westkust (216 scholen)
en in Menado (376 scholen), op de Sangir- en de Taiauer-eilanden en onder
de Bataks krachtig optrad voor het onderwijs der Inlanders. In 1890 werd de
bepaling ingetrokken, dat op door het Gouvernement gesubsidieerde scholen geen
godsdienstig onderwijs mocht worden gegeven, en tevens werd bepaald, dat het
toezicht der regenten op Java en Madoera zich niet uitstrekt tot de scholen
op Christel\jk-godsdienstigen grondslag.
In 1902 bestonden op Java en Madoera 266 gouvernements lagere scholen
met 60734 leerlingen en 326 particuliere scholen met 36098 leerlingen. In de
417
Baitenbezittingen was het aantal (1901) 817 Qouv. scholen met 47805 leerlingen
en 639 particuliere scholen met 34190 leerlingen.
Het kunstmatig vervormen der tanden komt even i^lgemeen
d ^^J^^^ voor in den Archipel als de besnydenis, die wt) op pag. 361 be-
spraken. Men gebruikt daartoe zaagjes, beiteltjes, hamertjes en viltjes
en steenen om ze te slijpen. De wQze, waarop de vervorming geschiedt, is
verschillend. Den onderkant^ der boventanden maakt men meestal geiyk van lengte
en snydt die ook wel half af, of by uitzondering met het tandvleesch geiyk.
Veelal worden ook de tanden der onderkaak geiyk geveld. Soms worden ook de
voorvlakten der tanden bewerkt, gelvjk geslepen. Het versieren der tanden met
goud was in vroegere eeuwen reeds in gebruik in den Archipel; thans komt
dat nog voor by de Bataks, b]j Maleiers van Midden-Sumatra, Dtgaks van Sera-
wak, by Timoreezen en eenige anderen. De Ola-Ngacyoe-Dajaks en sommige
Poenans dragen gouden stilten tusschen de tanden. De Bataks moeten hun
tanden laten uithollen, doen er een toovermiddel in en sluiten de tanden ver-
volgens met paarlemoer.
Op Java worden in onderscheidene deelen (Krawang, Banjoemas, Bagelen,
I)jokjokarta, Soerakarta, Madioen en Kediri) de tanden puntig gemaakt, en al-
gemeen verbreid is de eenvoudige spitsvyiing der tanden in den vorm van een
driehoek. (Z.W. Nieuw-Quinea, Negrito*s, de Bagobo's (op Mindanao), enkele
Maleiers der Palembangsche Bovenlanden, Mentawei-eilanders). De Mendalam
Kajans (Borneo) hebben de snytanden der beide kaken van voren hol uitge-
slepen. Gewooniyk staat de vervorming der tanden in verband met het zwart-
maken er van, dat volgt na de afvijling.
Wy mogen niet alle byzonderheden opsommen, welke op het vyien der
tanden betrekking hebben. In plaats daarvan laten wy verkort een beschryving
volgen volgens H. Guillaume, die in 1901 (Nov.) het feest van het tanden-
vyien bywoonde by de Heidensche ELaro-Bataks te Boekoem.
Reeds eenige dagen te voren heerschte er groote bedry vigheid in Boekoem.
De jongens en meii^es, wier tanden gevyid zouden worden, hadden hun mond
vol van de aanstaande plechtigheid. Toen eindeiyk de ;,Qoeroe Batak" (dokter,
tooverpriester, wichelaar) was verschenen, kon het feest dan ook beginnen.
Den dag na de aankomst van den Goeroe verkondigden reeds by het eerste
hanengekraai een aantal geweerschoten, dat de feestdag was aangebroken. De
26 slachtoffers, waarvan 15 jongens, ontvingen vóór de pyniging in een der
huizen een maaltyd, een soort galgenmaal. In hun beste kleeren zaten jongens
en meines gescheiden in twee kringen in „de woning, waar men van alle kanten
hoort spreken." Nadat die maaltyd was geëindigd, togen de jongelieden in op-
tocht achter elkander naar de badplaats, de meisjes voorop, onder voortdurend
geweervuur. De meisjes hadden zich van hun zilveren oorsieraden ontdaan, om
zich geheel te kunnen reinigen. Door het bad moest ieder zich van alle on-
reinheid zuiveren, om van alle aanraking met geesten en spoken bevryd te
worden, en zoo dienden ook de geweerschoten om die ongewenschte wezens
te verjagen. In het dorp werd intusschen alles in orde gebracht; een groot ge*
27
418
deelte van het dorpsplein werd schoongeveegd en met groote matten belegd,
v^aarover nog kleine loopmatjes veerden gespreid, en hierop werden een aantal
hoofdkussens gelegd.
Op een dier matjes nam nu de Goeroe plaats en begon de hem gebrachte
tooverkriiiden in twee vóór hem staande, half met water gevulde Qzeren pannen
fijn te snQden. Ten slotte sneed hy eenige reeds geschilde takjes van een citroen-
boom in stukjes van ongeveer een duim lang, en vermengde die met de reeds
fijn gesneden tooverkruiden. Hierdoor werd een tooverartsen]J gevormd.
Eindeiyk kwamen de gereinigde jongens en meisjes terug van de badplaats,
door aanhoudend geweervuur voor geesten beveiligd, en getooid in hun beste
kleederen, die door de armsten voor deze gelegenheid waren geleend. Zg namen
plaats op de gereedliggende matten, en hun ouders gingen dicht by hen zitten,
om hun moed in te spreken t\)dens de ptjniyke operatie, terw\jl de dorpsbe-
woners zich er omheen schaarden. Terwyi men nu bezig was twee witte kippen
te slachten, begon de Goeroe Batak ztjn tooverformule te prevelen en liet daarb(|
het kippenbloed in de voor hem staande ,,tawar'* druipen. Ook strooide h^
onder het opzeggen van z^n formulier rystkorrels in vier kleuren, wit, zwart,
rood en geel, over de hoofden der jongelieden. De formulieren hebben bezwerings-
beteekenis tegen de geesten, om onheil af te wenden.
Het tanden bewerken begon vervolgens door den Goeroe en z^n helpers met
zeer smalle beiteltjes. Ztj zetten zich aan het hoofdeinde van het slachtoffer
neer, hielden diens hoofd tusschen de kniëen, de moeders knielden naast hun
kinderen neer, om hen de handen vast te houden, terwijl vaders de voeten
omklemden, om het trappen te verhinderen, als de p\jn te hevig werd. Meteen
beiteltje en een houten hamertje werden de sn\)tanden afgeslagen, vervolgens
afgevuld en zwart gewreven, dat „verfraaien'^ genoemd werd. Dit alles geschiedde
onder het uitspreken van tooverformulieren.
Na afioop gingen de gemartelden nogmaals naar de badplaats om zich den
mond te reinigen, z^ kwamen verder b\jeen in een soort van feestzaal, de Goeroe
sprak een gebed of lange formule uit, die op het aanstaande geslachtsleven der
jongelieden zinspeelde, een feestmaaltyd werd gehouden en daarmede liep het
feest af.^)
— Het doel en de leeftijd van het vervormen der tanden is verschillend bij
de onderscheidene volken. Bij vele geschiedt het by 't intreden der puberteit
of bvi het aangaan van een huweiyk, b\| andere om den krijgsman te stempelen
(Bali). Op Ceram behoort het tandenvQlen tot de plechtigheden om in de ver-
eeniging der Patalima te worden opgenomen; bij enkele volken geschiedt het
tandenvijlen eerst na den dood der naaste verwanten (Alfoeren van Minahasa,
in Kedoe, de ommelanden van Benkoelen, op Saleyer, Soela-eilanden). Of men
hierin oorspronkelijk een teeken van rouw moet zien, zooals in Polynesiê biJ
onderscheidene stammen?
BiJ de velerlei omstandigheden, waaronder het vervormen der tanden wordt
uitgevoerd, komt het niet waarschijnlijk voor, dat daaruit de beteekenis kan
1) Meded. ▼. h. Ned. Zend. Gen. 1903.
419
verklaard worden. Meer waarschtJnlUk lykt het ons dit gebruik als een alge-
meene offerhandeling te moeten beschouwen, die hier bt) deze, elders by andere
omstandigheden wordt uitgevoerd, en in byzonderheden werd gewyzigd. Dit stemt
ook overeen met de verre verbreiding van het gebniik. Echter met zekerheid
is over den oorsprong nog niets bekend.
VREEMDE OOSTERLINGEN IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
Vreemde '^^^ slotte moeten wQ nog de vreemdelingen behandelen, die
Oosterlingen, in den Indischen Archipel groeten invloed hebben. Van de vreem-
Chlneezen. delingen in den Indischen Archipel komen de pVreemdeOoster-
lingen" het meest in nauwe betrekking met de Inlanders. Het Nederlandsch
Oouvernement onderscheidt bU de vreemde Oosterlingen: de Chineezen,
totaal 537800, de Arabieren, totaal 27400, en verder de Mooren (Klin-
galeezen) en de Bengaleezen totaal 16000.
De Ned. O. Ind. Compagnie had, naar het voorbeeld van sommige Javaansche
staatjesy reeds het begmsel aangenomen, de vreemde Oosterlingen in afzonderiyke
wyken onder het bestuur hunner eigen hoofden te vereenigen. Deze regeling
werd later gehandhaafd en het tegenwoordig regeeringsreglement schrift voor:
;, Vreemde Oosterlingen, in Ned. Indiê gevestigd, worden zooveel doeniyk in af-
zonderlijke wQken vereenigd onder de leiding van hun eigen hoofden. De Gou-
verneur Generaal zorgt, dat die hoofden van de vereischte voorschriften worden
voorzien." Waar vreemde Oosterlingen in te gering aantal aanwezig z^n om
onder eigen hoofden vereenigd te worden, staan zy in den regel onder het recht-
streeksch bestuur der Europeesche ambtenaren, doch, op Java en Madoera, (buiten
de Vorstenlanden) onder het gezag der Inlandsche ambtenaren. De hoofden der
vreemde Oosterlingen zyn geheel onaf hankeiyk van het Inlandsch bestuur doch
rechtstreeks ondergeschikt aan Europeesche ambtenaren.
De Chineezen zyn het tahrykst vertegenwoordigd van de vreemde Ooster-
lingen, en het meest komen zy voor op Java en Madoera (277266 op 81 Dec.
1900). Hier zyn zy voornameiyk gevestigd in de residentie Batavia (89064), ver-
volgens in Soerab^ja (24483), Semarang (32701), Cheribon (22705), Kedoe (11972),
Kediri (11692), terwyi in de overige residentiön in ieder er minder dan 10000
voorkomen. Toch kan men zeggen, dat zy over geheel Java verspreid wonen.
In de Buitenbezittingen komen zy het talrykst voor op de Oostkust van
Sumatra (Dell), (ten getale van 108768), op Banka (89860), Borneo's Westerafd.
(41600), Riouw (18737), Billiton (11600), Padangsche Benedenlanden (9470),
Palembang (8960), Z. en O. Afd. van Borneo (6480), Celebes en Onderh. (5800),
Minahasa (3150), Padangsche Bovenlanden (1800), Tapanoeli (1700), Bali en
Lombok (1676), Timor en Onderh. (1547), Gorontalo (1360), en in eenige andere
streken minder.
De Chineezen hebben zeer vroeg de eilanden van den Indischen Archipel
bezocht en handelsbetrekkingen met de Inlanders aangeknoopt. Die betrekkingen
420
duurden wel niet altyd voort, zQ werden van tyd tot tyd afgebroken, maar
vingen ook telkens weder aan. Wanneer de Chineezen zich voor het eerst vast
gevestigd hebben in den Archipel, valt niet met zekerheid te zeggen. In den
t\)d, toen de Nederlanders den handel op Bantam begonnen, vonden zQ daar
reeds Chineezen, waar zy in een afzonderlijk kwartier gevestigd waren. Van
hen werd in een der oudste berichten getuigd: j,Dit syn de luyden die in Java
den peper opkaopen, gaende te landwaert in op de dorpen met haer gewichte
in de hand, waermede sU eerst weghen, hoeveel datter soude moghen wesen,
ende dan bieden, nae haer dunckt, dat de luyden geld vandaen hebben. Verga-
deren also den peper teghen dat de schepen aencomen.^'
Toen de Nederlanders in Bantam begonnen te handelen, vonden ztj in de
Chineezen een geschikte tweede hand, die hun de peper in het groot leverde
en hun IQnwaden enz. afiQam ter verderen verkoop aan de inlandsche bevolking.
Daardoor had de Compagnie de Chineezen noodig, en btj de vestiging der Neder-
landers te Jakatra in 1619 bevorderde de Compagnie, dat z\j zich hier vestigden.
In het eind van 1619 vond men hier reeds 8 é 400 Chineezen, een jaar later
800, die zich met kleinhandel, tuinbouw en allerlei handwerken bezighielden.
De behoefte aan Chineesche arbeidskrachten werd steeds meer gevoeld, en her-
haaldeiyk werden pogingen aangewend, rechtmatige en onrechtmatige, om te
trachten het aantal Chineezen te vermeerderen.
Zoo werd er in 1622 een vloot naar China gezonden, om den handel met
dat land, hetz\j goed of kwaadschiks, te openen en daarbij werd den vlootvoogd
de instructie voorgeschreven, dat hQ moest trachten „soo veel volck, mannen
vrouwen en kinderen te becommen, als doenlijck is, soo om u daer mede te
behelpen, als om Batavia, Amboina en Banda te peupleren." Aldus drong de
Compagnie er b]J de Chineezen op aan zich op Java en elders te vestigen.
De Chineezen hadden op Java vele voorrechten, en behoorden tot het meest
begunstigde deel van de ingezetenen. Zy leefden volgens eigen wetten en ge-
bruiken, onder hoofden hunner eigen natie, en werden in menig opzicht meer
met Europeanen dan met Inlanders gel^k gesteld. Van tyd tot tyd begon men
zich wel eens ongerust te maken over hun toenemend aantal, hun vermeer-
derende rijkdommen en soms dreigend optreden. Dan gaf dit tydeiyk aanleiding
tot strenger bepalingen, zelfs tot vervolgingen en strijd. De bekende moord op
de Chineezen in 1740, waarbvj ongeveer 10.000 hunner het leven lieten, is een
donkere bladzijde uit de koloniale geschiedenis.
In de 19de eeuw was de Nederlandsche regeering den Chineezen meestal
gunstig gezind, al moesten ook van t^jd tot tvjd maatregelen genomen worden
tegen hun overmoed. Zoo o. a. in de residentie Cheribon in het begin dier
eeuw, op Borneo's Westkust in 1820 en 1824. In de onlusten op Java in 1824
hadden zy de hand en in 1820 werden z\), niet zonder grond, uit den Preanger
geweerd. Doch dit daargelaten, moet erkend worden, dat de Chineezen goede
werkkrachten leverden aan den Archipel, voor de economische ontwikkeling
van veel belang waren en in zekeren zin bvj de tabakscultuur en de mijnen on-
misbaar zijn. Ook in den tusschen- en kleinhandel hebben ziJ nog altijd een bij-
zondere beteekenis. Zooals de Joden in de middeleeuwen tusschen heer en volk
421
economische betrekkingen tot stand brachten, doen de Chineezen dat op Java
tusschen de Inlanders onderling en tusschen dezen en Europeanen. Evenwel kan
niet ontkend worden, dat die betrekking door de Inlanders dikwyis zeer duur
betaald wordt, dat han toestand door de Chineezen geleden heeft.-
Van de Chineezen, die naar Indiê emigreeren, verblijven velen hier tv)del\jk,
teneinde, als zQ er voldoende vermogen hebben verworven, weder naar hun
vaderland terug te keeren, daar den ouden dag te leven en bijgezet te worden
in het familiegraf. Doch ook een groot aantal Chineezen zijn van ouds in den
Archipel gebleven en leven daar eenige geslachten, hebben er nakomelingen
achtergelaten. Als Chineezen worden in den Archipel niet alleen de volbloed-
inboorlingen van het Chineesche KQk aangeduid, die zich daar gevestigd hebben,
doch ook de afstammelingen van deze immigranten, in Indië geboren. Daar
de Chineesche vrouw zoo goed als nimmer het vaderland verlaat, en dit ook
van ouds byna niet deed, hebben de Chineezen in den Archipel zich sedert
lang verbonden met Inlandsche vrouwen, oi meer met vrouwen uit gemengd
Chineesch-Inlandsch bloed voortgekomen. Daardoor vormen de Chineezen in den
Archipel ten deele een zeer gemengd ras. De afstammelingen van dezen wor-
den nog altvjd als Chineezen aangeduid, wanneer ziJ de voorouderlüke ge-
woonten bewaard hebben en niet geheel in de Inlandsche bevolking zyn opgegaan.
Hierdoor kunnen de Chineezen in Indië worden onderscheiden als zQ, die
zelf uit China geëmigreerd zijn, sin-kheh (een Cbineesch woord, dat letterlijk
;,nieuwe gast" of ^nieuwe vreemdeling" beteekent) genoemd, en als perana-
kan's, de nakomelingen der reeds in Indiê gevestigde Chineezen, die meestal
van gemengd bloed z\|n. De laatsten zijn verreweg het meest talrijk; de echte,
in China geboren Chineezen nemen waarschijnlijk niet meer dan Vio ^^ aantal
in van hen, die als Chineezen in Ned. Indiê worden aangeduid. Evenwel zijn
er ook enkele gedeelten aan te wijzen, waar het onvermengd Chineesche bloed
de overhand heeft.
De Chineezen, die als landverhuizers in den Archipel komen, zijn meest
afkomstig uit de provincie Foehkiên (Hokkiên, volgens eigen uitspraak) en
gingen scheep in Amoy. De Chineezen op Java zijn zoo goed als allen Foeh-
kiöneezen (Hokkiêneezen); ook in den Riouw-Lingga-Archipel en in de
meeste handelsplaatsen der buitenbezittingen ziJn zij talrijker vertegenwoordigd
dan hun landgenooten uit andere Chineesche gewesten. Verder vindt men in
den Archipel de zoogen. Hakka's, ook wel Eheh-Chineezen genoemd,
hoofdzakelijk afkomstig uit het Chineesche departement Kia-ying (in het N.
van de provincie Kwantoeng) en uit aangrenzende departementen in het Z.W.
van Foehkiên. De Hakka's gaan voornamelijk naar de Chineesche districten
van Borneo's Westerafdeeling, naar Banka, Billiton en Deli, en in klein getal
vindt men hen in de groote steden van Java, waar zij als smeden, timmer-
lieden, wagenmakers, schrijnwerkers en in dergelijken arbeid werkzaam zijn. In de
laatste tientallen jaren is hun aantal meer op den achtergrond gedrongen door emi-
granten uit het departement Tsjao-tsjoe en de ten W. hiervan gelegen kustdistricten.
Men noemt dezen in den Archipel Tio-tsioe-Chineezen, naar de wijze
waarop ziJ zelf den naam van het departement uitspreken, of ook wel Swa*
422
tow-ChiDoezen, naar de haven Swatow, in China, waar zt| zich inschepen.
Ook noemt men hen vaak Hoklo's, een naam, die op verwantschap met de
Hokkiêneezen w\jst, waar z\J naast wonen, en die veel overeenkomende talen
spreken, terw\jl de taal der Hakka's van beide sterk afwijkt De Tsjao-tsjoe-
Chineezen vindt men veel in Borneo's Wester-afdeeling, onder de mijnwerkers
van Banka en Billiton, en vooral te Deli b]J de tabakscultuur zt)n z\) werkzaam
als planters en arbeiders. Zy zjjn zeer gezocht om hun werkzaamheid en kracht
en staan boven andere Chineesche elementen.
De armoede in het eigen vaderland, de schrale bodem en het gemis aan
middelen, om daar geld te verdienen, is de oorzaak der emigratie van velen.
Het hoofdmiddel van bestaan in den Indischen Archipel is voor velen, zeiden w\j,
de handel en nijverheid. Evenals de Arabieren zQn z\), ook de tusschen-
handelaars, die de goederen, door den Europeeschen groothandel geïmporteerd,
bU de Inlanders ter markt brengen. Gtodeelteiyk geschiedt dit door de tusschen-
komst van reizende marskramers, klont ong's. De handel in lynwaden en
galanterieën speelt bij dezen een belangryke rol. Doch de beginnende Chinees ont-
ziet zich in niets; als hg maar in staat is geld te verdienen, is geen werk hem
te gering of te laag om het te verrichten. .
Als de Chinees eenig kapitaal verworven heeft, weet h\] dat met buiten-
gewone energie en organisatietalent te gebruiken. Menigeen werd daardoor, hetzg
alleen of in compagnieschap met anderen, in staat gesteld grondbezit te ver-
werven. Chineesche particuliere landerijen vindt men in de ommelanden van
Batavia, Tangerang en Meester Comelis. Ook zvjn zi) bezitters geworden van
vele suikerfakrieken. Verder treden z]j op als pachters tot verkoop van opium
in het klein, wat met het instellen der regie is verminderd, tot het houden van pand-
huizen en dobbeltafels. In hun handen is meestal ook het slachten van varkens.
De Chineezen in den Indischen Archipel bleven in hun w\jken in hoofd-
zaak de zeden en gebruiken van hun natie handhaven, hoewel z\) er meer
of minder het oorspronkelijk karakter verliezen, vooral door de vermenging
met inlandsch bloed. De kleeding in Indlö is niet meer nationaal Chineescb,
ceremonieele kleeding uitgezonderd, doch de haarstaart handhaaft men hier. De
vaderlandsche spreektaal hebben de peranakan's niet verloren, doordien zQ voort-
durend met nieuwelingen in verkeer staan, maar uitspraak en zinsbouw laten
veelal te wenschen over, en hun spraak vertoont den invloed der inlandscbe
talen. In hun omgang met Inlanders, Europeanen en anderen bedienen zü zich
van de Maleische taal. Slechts zelden gaan zij tot den Islam over; de gevallen,
dat zij tot het Christendom overgaan, zijn talrijker. Te Bultenzorg vindt men
een kleine Chineesche Christelijke gemeente.
De Chineezen wonen in de steden of negorieën, waar zij gevestigd zQn, in
afzonderlijke kampongs of wijken, die hun bepaald door het gouvernement z^n
aangewezen. De Eegeerings- Almanak van Ned. Indië geeft daarover inlichtingen.
In de drie hoofdplaatsen van Java wordt het bestuur uitgeoefend door offi-
cieren van verschillenden rang met den titel van majoor, kapitehi of luitenant,
die tezamen den zoogenaamden Chineeschen Raad vormen, en met de zorg voor
de huiselijke aangelegenheden en de politie zijn belast.
423
De Chineezen in de Wester-Afdeeling van Borneo, waar z\) in grooten ge-
tale vroeger een machtige kongsi (vennootschap) vormden, en lang tegenstand boden
aan het Nederiandsch gezag, zQn in 1864 onderworpen. Toch behielden zy onder een
regent of kapthay nog een zekere zelfstandigheid, doch in 1884, na hetover-
lyden van den laatsten kapthay en den daarop gevolgden opstand, werd de kongsi
Langfong ontbonden, en het bestuur sedert 1887 in de geheele residentie op
geiyke jeest geschoeid. (Zie : Prof. De Groot, Het kongsiwezen van Borneo 1885).
-, . . , Hoewel de Arabieren sedert eeuwen den Indischen Archipel
De Arabieren
in den Indi- ^^^^ handelsondernemingen bezocht hebben, sch\jnt toch het ont-
achen Archi- staan van vaste Arabische nederzettingen hoofdzakelQk van 't be-
P^^' gin der 19de eeuw te dagteekenen. Sedert de opening van het Suez-
kanaal is het aantal Arabieren er merkbaar toegenomen.
De Arabieren in Ned. Indië z\jn b^na allen afkomstig uit Hadhramaut, d. i.
de zuidkust van Arabië. ^) Wel komen ook in klein aantal Arabieren nit andere
streken in Ned. Indi6, maar zelden om er zich voor goed te vestigen. Het armoe-
dige land van Hadhramaut wordt door emigranten gemakkel^k voor goed verlaten.
Vrouwen, hier geboren, emigreeren niet mede, en de Arabische kolonisten huwen
in Indie met Inlandsche vrouwen of met de dochters van hun landgenooten
aldaar. Een gevolg hiervan is, dat in de gezinnen der Arabieren niet het Ara-
bisch de spreektaal is, maar de taal der vrouw, veelal het Maleisch. De in Ned.
Indiê geboren Arabieren leeren de taal van hun vader eerst aan gedurende de
jongelingsjaren, terwQl de meisjes het Arabisch niet leeren. Het Arabisch familie-
leven verschilt daardoor zeer weinig van dat der Inlanders, en na weinige ge-
slachten lossen de Arabieren zich daarin op. Dit geldt vooral voor de kleine
nederzettingen en voor hen, die geen hoog maat8chappel\jk standpunt innemen.
De echte Arabieren boezemen de Inlanders nog steeds een gevoel van eer-
bied in; zjj, afkomstig uit het land, waar de Profeet geleefd heeft, nemen op
dien grond gaarne een heiligen aureool aan, die hun ten voordeele komt. Zonder
door den Inlander bemind fe worden, zijn de Arabieren toch gezien, of liever,
zy worden door de eenvoudige lieden ontzien. De Inlander noemt een Arabier
steeds toewan, d.i. heer, zelfs al spreekt hy van hem, niet tot hem. BU de
hoogere standen was vroeger de achting voor de Arabieren ook groot, doch zU
is verminderd, B]J feesteUjke gelegenheden wordt den Arabieren toch veelal nog
een voorrang gegeven, en dit bevordert ook, dat Inlanders er pr^s op stellen,
'zich door huwelviken aan de Arabieren te verbinden.
Wordt de invloed der Arabieren op den economischen toestand der Inlanders
algemeen nadeelig geacht, niet minder worden ztj van onderscheidene z^den
als een gevaar beschouwd door het optreden op politiek terrein. BQ schier alle
verzet tegen het gezag waren de Arabieren steeds geheime aanstokers. Op Atjeh
hebben Arabieren een belangrQke rol gespeeld; in Lombok schenen z^ niet
onschuldig te z^n geweest, op Java, Borneo en elders waren zü by onlusten
1) Zie yerder: L. W. C. tan den Bsbo. Le Hadhramout et los oolonie^ Arabes 4aQi
l'Archipel Indien 1886.
424
(likw^ls in 't geheim werkzaam, terwijl zy zich steeds t\jdig wisten te Tsrwtl-
deren, om zich aan vervolging te onttrekken.
De Arabieren houden zich veel bezig met de kustvaart, die vroeger grooten-
deels in hun handen was, doch hun welvaart is sterk benadeeld door de uit-
breiding der stoom vaart. Sporadisch oefenen zQ den landbouw uit, meest in de om-
streken van Batavia en Pontianak. Het hoofdmiddel van bestaan der Arabieren is
verder, evenals voor de Ohineezen, de kleinhandel met de Inlanders. Het gebrek aan
kapitaal doet hen veelal by de Ohineezen ten achter staan, doch als geloofis-
genooten hebben z\j b]J de Mohammedanen zekeren voorkeur. Het beroep van
woekeraar is bjj hen algemeen, en daardoor hebben de Arabieren dikwijls een
ongunstigen invloed op het economisch leven der Inlanders. Wel verbiedt de
Islam den woeker of zelfs rentebeding, doch zq weten hun handelingen zoo-
danig te vermommen, dat z^ buiten de letter der wet vallen. De verkoop met
het recht tot wederinkoop en het afbetalingsrecht z^jn eenige der vormen,
waaronder dat geschiedt. Te Palembang vindt men vele Arabische zaakwaar-
nemers, elders enkele. Zeer weinig geboren Arabieren staan als ambtenaren in
's lands dienst. De vroegere vorstenhuizen van Bantam en Cheribon waren van
Arabische afkomst en zoo ook aanzienlijke iamiiiên van het noorderstrand, die
thans verarmd z^jn. In de Buitenbezittingen vindt men thans nog Arabische
dynastieën in Siak, Palalawan, eenige onderhoorigheden van Atjeh, in Pontianak
en Koeboe.
De voornaamste Arabische nederzettingen in den Archipel zQn die te Ba-
tavia, Cheribon, Tegal, Pekalongan, Semarang, Toeban, Qrissee, Soerabaja, Soe-
menap, Bangil, Banjoewangi, Palembang, Siak, Pontianak en Baivioi'masiii*
Andere ^® andere Oostersche vreemdelingen, die kleiner in aantal en
vreemde Oos- van geen groeten invloed op het volksleven z\jn, behoeven
terlingen. ^y ^^^^ afeonderiyk te bespreken. Alleen wijzen wU er op, dat
onder den naam van Klingaleezen in onderscheidene streken van denlndi-
schen Archipel Oostersche vreemdelingen voorkomen, afkomstig van de kust
van Koromandel en Malabar, vroeger wel „Kalinga" genoemd. Die naam wordt
niet zelden ook toegepast op Oostersche vreemdelingen uit andere deelen van
Indiê afkomstig. Z\| houden zich meest bezig met den handel, zfjn reizende
handelaren, oefenen ambachten uit of z\jn als koelies werkzaam op landbouw-
ondernemingen.
Gemengde Behalve de genoemde rassen vindt men in den Archipel een
bevolking. y^y talrijke bevolking van gemengde afkomst, waarbij hier weer
Ohineesch, elders Indisch of Arabisch en nog weer elders Europeesch bloed
met het Inlandsche is vermengd. Uit de verbinding van Europeanen met In-
landsche vrouwen ontstond een ras, dat den naam Peranakan Wolanda draagt, welke
lieden ook wel „Inlandsche kinderen*' en „Sinjo's" genoemd worden. De naam
sinjo is afkomstig van het Portugeesche „senhor'^ en duidde aanvankelijk alleen
op nakomelingen van Portugeezen en Inlandsche vrouwen; later is die naam
algemeen toegepast op nakomelingen van Europeanen en Inlandsche vrouwen.
425
De naam „liplap" wordt veel als scheldnaam voor deze kleurlingen in het al-
gemeen gebruikt. Oorspronkeltik werd die naam toegepast op afstammelingen
van de Portugeezen, die na de verovering van het land door de Hollanders, den
Hervormden godsdienst hadden aangenomen. Echter waren z\j sterk vermengd
met de Inlanders.
V chili d ^® verschillende afkomst der bewoners van den Nederl. In-
rechtstoestan- dischen Archipel heeft aanleiding gegeven tot verschillenden rechts-
denderbevol- toestand. Daarnaar worden z^ in vier groepen onderscheiden:
^' 1. Europeanen; 2. Inlanders; 3. Met Europeanen ge-
l\jk gestelden; 4. Met Inlanders geiykgestelden.
Door de geheele wetgeving wordt het principieel verschil tusschen Euro-
peanen en Inlanders vol gehouden, niet alleen ten opzichte van het privaatrecht
(burgerlijk- en handelsrecht), maar ook ten 'opzichte van het publieke recht
(staats- en administratief recht, strairecht, fiscaal recht). Verschil in ras en ka-
rakter, in levenswUze, in opvattingen, in godsdienst, ontwikkeling enz. hebben
deze onderscheiding in vele gevallen noodzakeiyk gemaakt. Toch leide men hier-
uit niet af, dat er enkel twee soorten van privaatrecht in Indië naast elkander
bestaan: een Europeesch recht en een Inlandsch recht. Voor den Inlander
nam de wetgever aan, dat voor hen op privaatrechtelQk gebied ;,de godsdien-
stige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders" den grondslag der rechtspraak
zouden uitmaken. Voor elk der verschillende volksstammen van het eilanden-
rt)k geldt derhalve als eigen recht het recht, dat geheel past in het rechtsbewust-
z\jn van die speciale groep, onverschiUig welk rechter, een Europeesche of een
Inlandsche, er recht spreekt. Naar de groepen van Inlanders, als Maleiers, Ja-
vanen, Madoereezen, Soendaneezen, Baliêrs, Makassaren, Boegineezen enz. ver-
schilt dus ook het Inlandsche recht. ')
De onderscheiding tusschen Europeanen en Inlanders was gemakkeiyk te
maken, maar daar tusschen stonden velen, van welke bepaald moest aangewezen
worden, tot welke groep z^j naar hun rechtstoestand behooren. Volgens de laatste
wijziging van 1899 van art. 109 van het ftegeeringsreglement worden ;,met
Europeanen gelQk gesteld alle Christenen (niet-Inlanders), alle Japanners
(vóór dien t^d vielen dezen er niet onder) en alle personen, niet vallende onder
de volgende categorie. Met Inlanders worden geljjk gesteld: Arabieren, Moe-
ren, Chineezen en allen, niet genoemd in de vorige zinsnede, die Mohamme-
danen of Heidenen zQn.
De belijdenis van den Christel\jken godsdienst brengt voor de Inlanders
geen verandering van rechtstoestand; Inlandsche Christenen bleven onder het
gezag der hoofden staan, en blijven onderworpen, wat betreft rechten en ver-
plichtingen, belastingen enz. aan de voorschriften, die door eenig publiek ge-
zag voor de Inlandsche bevolking worden gegeven. Publiek- en privaatrechtelijk
ztjn zy in denzelfden rechtstoestand als de overige Inlanders, die geen Christenen
zQn. In dit opzicht zullen wijzigingen van verschillende wetsbepalingen noodig z\jn.
1) Zie Mr. Ph. Kleintjes, Het Staatsrecht van Ned. Indië. 1908.
DE INDISCHE ARCHIPEL IN BETREKKING TOT HET
NEDERLANDSen STAATSGEZAG.
GRENZEN, BESTUUR EN ADMINISTRATIEVE INDEELINQ.
Wy wenschen thans kortelQk na te gaan, hoe de betrekking van
I^ h C°^' ^®^ Indischen Archipel tot de Nederlandsche souvereiniteit gevestigd
pagnie. Vesti- ^n uitgebreid werd, alsmede de tegenwoordige verhouding en de
gingenuitbrei- inwendige organisatie van het bestuur in den Archipel. De hLs-
ding van haar ^Qi-jg^he feiten, die wtj enkel zoo kort mogeiyk vermelden, dienen
gezag. » T/ «V 9
alleen om het verband beter te overzien.
De opkomst van het Nederlandsch gezag in Indiö is een gevolg der alge-
meene Nederlandsche geschiedenis omstreeks het eind der 16de eeuw en in
't bijzonder van het oprichten der Yereenigde Ned. Oost-Indische Compagnie in
1602. De Oost-Indische Compagnie, een Uchaam, dat moeiel^k valt te classifi-
ceeren volgens de scherper omiynde begrippen van onzen t\jd, zegt de Louter \
was in de eerste plaats een handelsUchaam, deels vennootschap, deels reedery,
voor alle mgezetenen toegankelijk. De Compagnie verkreeg voor 21 jaren het
monopolie van den handel in de Indische zee3n tusschen Kaap de Goede Hoop
en Straat Magelhaens, en elke inbreuk op dit privilegie, direct of indirect, bin-
nen of buiten 's lands door de ingezetenen dezer landen gepleegd, zou gestraft
worden met verbeurdverklaring van schepen en goederen aan IQf en goed.
Voor ons doel b^zonder van belang is het, dat de Compagnie, door het
recht om op naam der Staten-Generaal verdragen te sluiten met Indische vor-
sten en volken, een publiek-rechteiyk karakter werd toegekend. Ztj verkreeg
daardoor het recht forten te bouwen, kr^gsvolk te werven, bestuur en rechts-
pleging te oefenen door middel van ambtenaren, die, evenals de troepen, den
eed van trouw moesten afleggen aan de Ned. Eegeering. De benoeming van hoofd-
ambtenaren moest zelfs door de Staten-Generaal worden bekrachtigd. Op de aldus
gelegde grondslagen bleef de organisatie der Oost-Indische Compagnie later rusten,
toen de octrooien verlengd werden. Tegenover het Ned. staatsgezag handhaafde
1) M. J. DE LouTSB. Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief roeht
?an Ned, Indië 1895, pag. 56.
427
echter de Compagnie haar zelfstandigheid steeds krachtig. Al bleef de Hooge
Overheid in handen der Staten-Qeneraal, zoodat hierdoor het publiek-rechteiyk
karakter, dat de Compagnie van den aanvang af gekenmerkt had, verzekerd
werd, terwyi zU ook de volkenrechtelijke verantwoordelijkheid voor de Com-
pagnie op zich nam, toch liet de Overheid het bestuur der Compagnie vry-
wel de onbeperkte macht
Het beleid der zaken in Indië was aanvankelijk opgedragen aan de admi-
ralen der vloten, welke jaarl^ks de groote reis ondernamen. Doch al spoedig
bleek de noodzakeiykheid van een meer duurzaam en geconcentreerd gezag op
de plaats zelf, en dien ten gevolge besloten in 1609 de Bewindhebbers der Com-
pagnie tot de aanstelling van een Gouverneur-Generaal met een Raad
van Indië, die over alle bezittingen, dienaren en belangen der Compagnie het
bewind zou voeren, en beslissen moest in alle gevallen, waarin geen uit-
drukkelijke bevelen van de Bewindhebbers der O. I. Compagnie voorhanden
waren.
De Oost-Indische Compagnie moest al spoedig handelend optreden, en van
het recht om verdragen te kunnen sluiten en zekere souvereiniteitsrechten te
oefenen, gebruik maken. Zy begon haar optreden als souvereine macht op
Ambon en in de Molukken, waar de Portugeezen haar waren voorgegaan. Str^d
tegen de Portugeezen, zoowel tegen hun macht als tegen hun handelsmonopolie,
was aanleiding daartoe. Het ligt niet op onzen weg de geschiedenis der daden en
dryf veeren der Compagnie te verhalen; enkel vermelden wy eenige feiten der uitbrei-
ding van haar gezag. Reeds in 1599, toen de Vice- Admiraal Van Waerwyck in de
Molukken verscheen, vond h]J, dat de Portuaeezen zich gehaat hadden gemaakt
door verschillende handelingen, en wist h\f vriendschap te winnen op onder-
scheidene eilanden en contracten van alleenhandel in specervjen te sluiten, onder
belofte hulp te verleenen tegen de afpersingen der Portugeezen. Deze laatsten
moesten reeds in 1605 hun sterkte op Ambon aan Steven van der Hagen
overgeven, en op Tidore werden z\j door een vereenigde macht van Hollanders
en Tidoreezen verslagen, waardoor zq genoodzaakt werden de Molukken
voor goed te ontruimen. Maar de Spanjaarden namen daar spoedig hun
plaats in.
Sedert breidden de Nederlanders in de Molukken hun betrekkingen met ver-
schillende vorsten en rtjkjes uit. Een zuiver privaatrechteiyk contract omtrent
den nagelprjjs werd den lOon April 1599 gesloten met de bewoners van Hitoe;
in 1605 legden dezen den eed van bondgenootschap af met de Compagnie, en
b\j contract van 28 Mei 1684 erkenden zQ de O. I. Compagnie als opperheer.
In 1609 werd een verbond gesloten met deelen van de Oeliassers; bewoners
van Ceram erkenden de souvereiniteit der Compagnie bQ contracten van 26 April
1609, van 1628, en later; Boeroe werd in 1656 ten onder gebracht. MetBanda
en onderhoorigheden werd in 1599 een eerste overeenkomst gesloten; in 1605
volgde een of- en defensief verbond met de geheele groep, dat later door ver-
dragen van algeheele ondergeschiktheid werd gevolgd. Met het Rtjk van Ter-
nate werd de eerste overeenkomst van beschermheerschap tegen Portugeezen
en Spanjaarden gesloten üi 1607, in 1688 gevolgd door het zweren van trouw ;
428
met Tidore werd in 1649 een uitsluitend bondgenootschap bezworen, met Batjan
het eerste contract van bondgenootschap in 1609.
Dit zijn slechts eenige der gesloten traotaten betreffende deMolukken, waar
in den tyd der Compagnie het Nederlandsch gezag het volledigst gevestigd was.
Op Java verkregen de Hollanders al vóór de oprichting der Compagnie te
Bantam en te Grissee stukken gronds voor den bouw van steenen woningen,
bewaarplaatsen van goederen en voor kantoren. Gezag was dit niet, het was
het begin van een vestiging. In 1610 gelukte het de a^evaardigden van Bantam
in het r^k Jakatra een terrein te koopen en er een loge te stichten aan de
Tji-Liwong, waar in Nov. 1610 de eerste Hollandsche factor^ werd opgericht
en een kasteel Nassau gebouwd. Hier vestigden de bekleeders van het gezag
der Compagnie zich en de handel concentreerde er zich weldra voornamel^k in.
Dit werd later, in 1619, de opkomst van Batavia; hier werd het vaste gezag
der Compagnie door omstandigheden op Java eerst gevestigd en het breidde
er zich steeds verder uit door oorlog en door verdragen met onderscheidene
r\jken op dit eiland. Aldus verkreeg de Compagnie in de 17de eeuw reeds
souvereiniteit over ± 16^/^ der uitgestrektheid van Java, in de ISde eeuw breidde
zich die uit tot ± 43'/) %• In de 19de eeuw werd dit directe gezag van Neder-
land tot over 93®/o der oppervlakte van Java uitgebreid; de leenryken Djokjo
en Solo, welke de thans nog resteerende 7^/^ beslaan, zQn feitelyk zoo zeer
onder Nederlandschen invloed, dat hun zellstandigheid niet veel beteekenis meer
kan hebben.
Het grootste gebied bezat de Compagnie vóór 1800 in de Molukken en op
Java. Wel hadden de Nederlanders reeds vroeg enkele kuststreken van Sumatra
bezocht, o. a. in 1699, toen de gebroeders de Houtman al in Atjeh kwamen,
en later elders, maar tot groeten invloed leidde dit niet. Sumatra nam voor de
Compagnie geen groote plaats op het poUtiek programma in. De belangrijkste
bezittingen der Compagnie op Sumatra waren de volgende. Te Djambi had zg
in 1616 een vast kantoor gevestigd; met den sultan van Palembang werd in
1662 een handelsverdrag gesloten, terw\jl in de hoofdplaats een fort werd ge-
bouwd. Toen de vorsten van Menangkabau ongeveer in denzelfden tyd de hulp
der Compagnie tegen Atjeh inriepen, dreef zy de zich zuidwaarts uitbreidende
Aljehers terug, en verkreeg zij van haar bondgenooten het recht zich van Singkel
tot Indrapoera op de westkust te vestigen. Van 1664—69 werden te Padang,
Baros en Ajer Bangis versterkte factor\)en of forten gebouwd; in de Lampong-
sche districten werd in 1668 een fort gebouwd. Banka en Billiton erkenden
uit eigen beweging de opperheerschappQ der Compagnie, en doordat men sedert
het begin der 17de eeuw aanrakingen had met het r\jk Djohor werden betrek-
kingen met Hiouw en Lingga aangeknoopt, die deelen waren van genoemd ryk.
Zoo was het Nederlandsche directe bezit op Sumatra gering gebleven en
bestond, toen w\) het eiland in 1816 van Engeland terug verkregen, slechts
uit zeven posten op de westkust, uit de onbeduidende factor^ te Palembang,
en uit aanspraken op eenige in naam onder ons gezag staande gewesten, aan-
spraken, die verder weinig te beteekenen hadden, en eerst later door krachtig
optreden tot een feit moesten worden.
429
Op Borneo waren eveneens de vestigingen der Compagnie slechts weinige,
en evenmin waren zU van bl]j venden aard. Op Sambas aan de westkust werd
in 1609 een loge gesticht ; in 1771 werd het r\]k Pontianak aan de Compagnie
in leen gegeven. Wel hadden aan de westkust nog andere vestigingen plaats,
doch in 1791 werden deze weder tydeltjk verlaten. Aan de zuidkust van Borneo
waren in de I7de eeuw t^delük eenige handelsnederzettingen gevestigd, en in
1787 stond de Sultan van Banjermasin z\jn souvereiniteit af aan de Compagnie.
Toch werden de daar gevestigde lactor^en in 1809 verlaten, omdat zU geen vol-
doende voordeelen opleverden.
Op Celebes waren in 1607 handelsbetrekkingen aangeknoopt metMakassar.
Door expedities in 1660 en 1666 werd de macht van dat rljk gefnuikt door
de Nederlanders, en trad het rijk van Bone, vroeger aan Makassar schatplichtig,
daarvoor in de plaats. Portugeezen en Engelschen werden hier verdreven, de
alleenheerschappU der Compagnie werd hier verzekerd en bepaalde gewesten
in het zuiden werden aan de Compagnie afgestaan. Het bekende Bongaaisch
contract werd den 18en Nov. 1667 door Speelman in zlJn legertent tusschen
Bongaai (Boengaya) en Barombong, twee kampongs in het r^jk van Gowa of
Makassar, gesloten met den vorst van Gowa, waartoe kort daarna tal van Makas-
saarsche en Boegineesche vorsten toetraden. Dit contract verbrak de macht van
Makassar voor goed, en nadat het Bongaaisch contract in 1825 vernieuwd werd,
maakt het nog den grondslag uit van de betrekkingen tusschen het Ned.
Gouvernement en de bondgenootschappelijke en leenroerige staten van Zuid-
Celebes.
De Minahasa werd in 1677 door Temate aan de Compagnie afgestaan en
in 1679 werd hier het eerste verbond met de Hollanders gesloten.
Het gebied der Oost-Indische Compagnie strekte zich geographisch over
veel verder uit elkander liggende gewesten uit dan in het bovenstaande
is vermeld, omdat w^j daarb]] de bezittingen of rechten op het vasteland van
Aziè en in Zuid-AMka niet genoemd hebben. Doch in den Archipel was de
machtssfeer der Compagnie in het eind der 18cle eeuw nog beperkt, en voor vele
eilanden ging het gezag der Compagnie niet verder dan tot enkele nederzet-
tingen aan de kust. Dat was het geval op Sumatra, Borneo, een groot deel
van Celebes, en de Kleine Soenda-eilanden.
Met het tegronde gaan der Oost-Indische Compagnie gingen de
landsche bezittingen van dit handelslichaam in Azië over aan den Staat,
staatsgezag Beeds in 1795 was besloten het bestuur der Compagnie afteschaf-
treedt op. ^q^ ^j^ te vervangen |door een „Comitée tot de zaken van den Oost-
lodischen handel en bezittingen", welk lichaam 1 Maart 1796 in functie trad.
Daardoor werden de koloniale aangelegenheden niet alleen een tak van staats-
zorg, maar ook van staatsdienst. Dit beginsel werd verder ontwikkeld door de
grondwet van 1798, waarby de geheele Oost-Indische Compagnie met haar baten
en schulden door de Bataafsche Republiek werd overgenomen. Een „Raad van
Aziatische Bezittingen en établissementen" zou de leiding hebben der koloniale
aangelegenheden, en met het optreden van deze in 1800 waren de bezittingen der
430
Compagnie zoowel wetteiyk als feiteU)k in handen gekomen van den NederlandBchen
Staat. Sedert dien tyd kan men eerst spreken van staatsbezittingen en koloniën.
Na de herstelling van Nederlands onafhankelijkheid in 1813 werden b|] de
Conventie van Londen van 13 Aug. 1814 tusschen Engeland en Nederland, de
Nederlandsche Koloniën in Amerika, Afrika en Azië teruggegeven, met uitzon-
dering van Kaap de Goede Hoop in Zuid- Afrika, Demorara, Essequibo en Berbice
in Guyana, terwUl ook Ceylon sedert 1802 aan Engeland bleef. De feitelUke toestand
der Ned. koloniale bezittingen van 1 Jan. 1803 werd hierbij nadrukkeiyk als de
termen van den „status quo ante" aangenomen.
De Nederlandsche grondwetten van 1814, 1815 en 1840 brachten het opper-
bestuur over de Nederlandsche Koloniën uitsluitend aan den Koning, en in 1848 werd
dit beginsel aldus gewjjzigd in de grondwet, art. 59 (thans 61) : „De Koning heeft
het opperheatuur der Koloniën en bezittingen va/n het Rjjk in andere toerdddeden. Ik
reglementen op het beleid der regeering aldaar worden door de toet vastgesteld. Het muntr
stelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen, deze koloniën en bezittingen
betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan bljfkt te bestaan.
Art. 60 (thans 62). De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig
verslag geoen van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat, toaar-
in zy zich bevinden. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der
Koloniale geldmiddelen.
Het „Begeeringsreglemenf\ in art. 59 (61) der Grondwet bedoeld, werd den
2en Sept. 1854 tot wet verheven; het trad den l«i Mei 1855 in werking en be-
staat nog, hoewel in enkele artikelen gewUzigd. Hierin worden de rechten en
verplichtingen der geregeerden in Nederlandsch Indiö geformuleerd.
Met den overgang der kolonién in handen van den Staat was
Verhouding ^j. ^^^ wtJziging gekomen in de verhouding tusschen het Euro-
^derlandsch peesch gezag en de Inlanders. De Oost-Indische Compagnie bad
gezag tot de betrekkelijk weinig omgang met de inlandsche bevolking gehad.
volken en ge- ^jj sloot met de inlandsche hoofden „contracten van verband",
waarbU deze hoofden de souvereiniteit der Compagnie erkenden, aan
haar den alleenhandel verzekerden, en zich veelal tot levering van produkten
verbonden tegen belofte van steun en handhaving van hun gezag. Yan bestuur
der Inlanders direct door de Compagnie was dan ook geen sprake; haar gezag
was souvereiniteit over een groot aantal, elk in bjjzonderen vorm schatplichtige
vazalstaatjes van verschillenden aard.
De eerste grondlegger van een geregeld binnenlandsch bestuur op Java was
Daendels (1811). Htl verving de „contracten van verband" met de inlandsche
hoofden door „akten van aanstelling", en maakte daardoor de vroeger btjna
eigenmachtige hoofden op Java tot ambtenaren der Nederlandsche Begeering.
In dezen zin is men voortgegaan, maar tevena heeft men bleven vasthouden
aan het beginsel, om de inlandsche bevolking zooveel mogelijk onder eigen hoofden
en vorsten te laten. Al is de betrekking van het Gouvernement met de be-
volking inniger geworden dan in de dagen der Compagnie, toch staan de In-
landers meestal niet direct onder het Europeesch bestuur.
431
De yerhouding van bet Nederlandsch gezag tot de Yolken en gewesten van
den Archipel is ook thans nog zeer verschillend. In staatkundigen zin kan
men Nederlandsch Indië naar die betrekkingen aldus verdeelen:
1. Landen onder rechtstreeksch bestuur van
Nederland of het z.g. gouvernementsgebied
(B^na geheel Java b\)v.)
2. Landen, waar het Ned. staatsgezag niet
rechtstreeks wordt uitgeoefend, maar waar In-
landsche vorsten en volken een min ot meer uit-
gebreid recht van zelfbestuur bezitten. Dit ztjn
de zoogen. vazalstaten, leénroerige en
bondgenootschappeltjke landen. (Bond-
genootschappemke landen zfju o.a. de landen tot het
Gouvernement van Celebes en onderhoorigheden
behoorende, en over dat gebied verspreid. Het trak-
taat werd in 1667 door Speelman tot stand ge-
bracht, in 1825 hernieuwd. Zie pag. 429).
A. Orondgebiedj waar
de sauvereinüeü van Neder*
land uitdrukkelijk erkend
wordt, HierhiQ onderscheidt
men'.
B. Grondgebied, wd ge-
legen binnen de sfeer van
den invloed van het Neder-
landsch gezag, doch waar
de Nederlandsche souverei'
niteit niet uitdrukkel^k er-
kend wordt.
Hiertoe behooren de streken, bewoond door
stammen, waarmede wel geen verdragen van
souvereiniteits-erkenning ztjn gesloten, doch wier
grondgebied gerekend wordt binnen Neder-
landsche invloedssfeer te vallen. (In de
onafhankeUJke binnenlanden van Sumatra, btjv
de Bataks).
Zoo vormt het koloniaal gebied van Nederlandsch-Indie in staatkundig op-
zicht niet één geheel, maar een complex van landstreken, staten en staatjes,
die elkander geheel of b\)na vreemd z)]n, en in verschillende verhouding tot het
Nederlandsch gezag staan, terwQl daarnaast nog enkele onafhankeiyke volken
binnen de grenzen van het staatsgebied of onze machtssfeer wonen.
De betrekkingen tot die volken en gewesten zQn in den loop der tyden
tot stand gekomen, zeiden wt). De Oost-Indische Compagnie had reeds onder-
scheidene van dergeltjke contracten gesloten, die niet alleen handelsvoordeel ten
doel hadden, maar ook vestiging van souvereiniteitsrechten beoogden. Langs
vredelievenden weg door overreding, door met wederz^dsch goedvinden gesloten
verdragen, maar ook door occupatie (vestiging van gezag, waar dit vroeger niet
bestond), door drang, door oorlog en verovering zUn dergeiyke betrekkingen
gevestigd, gewv|zigd en uitgebreid geworden. Vaak ook vond inleving van onaf-
hankeiyke landen plaats, soms op verzoek van hoofden en bevolking, soms ook
als eenig middel om roof- of moordtochten op ons gebied te doen eindigen.
Art. 44 van het Reg. Beglem. geeft den Gouverneur*Generaal de bevoegd-
heid om met inachtneming van 'sKonings bevelen oorlog te verklaren aan en
vrede- en andere verdragen te maken met Indische vorsten en volken. Op
432
dien grond wordt voortgezet, wat door de Compagnie ia aangevangen. De inhoud
dier contracten is uit den aard der zaak zeer verschillend, naar de eigenaardigheid
van de betrekkingen. Alle hebben echter één karaktertrek gemeen: ^erken-
ning van de Nederlandsche souvereiniteit," en voor de bondgenoot-
schappeiyke landen behelst het contract de „belofte van altoosdurenden
vrede, vriend- en bondgenootschap.*' By een eerste contract wordt
dikwyis niet meer dan de belofte van het Inlandsch bestuur gevorderd, geen
briefwisseling met andere vorsten te zullen onderhouden, zee- en strandroof be-
nevens slavenhandel te zullen beletten, en geen vreemdelingen zonder toestem-
ming van het Nederl. bestuur te zullen toelaten. De Nederl. regeering verbindt
zich daarby meermalen, zich niet met het Inlandsch bestuur en de rechtspleging
te zullen inlaten. Uit de eerste betrekking ontwikkelen zich later veelal andere,
welke verder gaan en nader geregeld worden. Zoo worden byv. Oostersche en
Europeesche vreemdelingen onder het onmiddellijk gezag van het Europeesch
bestuur geplaatst, en aan de Inlandsche rechtsspraak onttrokken; verder komen
er bepalingen voor, dat Nederlandsche muntspeciën worden toegelaten, soms dat een
deel der inkomsten van het land, nl. de in- en uitgaande rechten, tegen schade-
loosstelling aan den vorst door de Ned. Indische regeering aan zich wordt ge-
trokken; dat de rechtsspraak, ook over Inlanders, onder Europeesche controle
geplaatst wordt enz. Van de zelfstandigheid bl\jft dan niet zelden weinig meer
dan de naam over, die eindel^k zelfs door inleving, zooals b\jv. voor Lombok,
geheel kan verdwenen.
Het eiland Java, met uitzondering van de Yorstenlanden, waar de con-
tracten van voor of na 1880 voomameiyk gelden, staat onder direct gou-
vernementsbestuur. In de meeste buitenbezittingen ztjn de oude contracten
door nieuwe vervangen. Alleen op Sumatra wonen binnen de machtssfeer van
Nederland nog enkele onafhankeUjke stammen der Bataks e. a., doch ook daar
tracht men in den laatsten t\jd het Nederlandsch gezag in de binnenlanden uit
te breiden, door zachtheid of dwang. Zoo wordt het aantal betrekkingen ver-
meerderd. Eene opsomming van de talr\jke akten van verband, verdragen en
contracten, met de Inlanders gesloten, vindt men in de Encyclopaedie van Ned.
Indiê, art. Contracten. Zie ook: J. Boudewijnse en G. H. van Soest, De Indo-
Nederlandsche wetgeving III, pag. 456, en de Aanteekeningen op deel I— IX
(1816—1900). 49«te AfL pag. 843 sub. „Vorsten en Hoofden."
Grenzen en ^^^^ ^^ genoemde contracten, akten van verband en verdragen
omvang van worden de rechten van Nederland tegenover de Inlanders in ons
hM ^^^' ^^ gebied omschreven. De grenzen van het staatsgebied naar buiten
zichte vanen- ^^^ geregeld door traktaten met vreemde mogendheden,
dere Europee- W\] kunnen de traktaten bvl den vrede van Munster, 1648,
schekoloniën. ^^ ^^n Utrecht (1718 - 14) en andere, waarin van de koloniën sprake
is, laten rusten, als enkel van historisch belang, en bepalen ons tot de trak-
taten met Groot-Britaniê, Spanje en Portugal, waardoor de tegenwoordige grenzen
van het Nederlandsche staatsgebied in Indië worden bepaald.
BU de Conventie van Londen van 13 Aug. 1814, gesloten tusschen Neder-
433
land en Groot-Britannië werd ons de teruggave der Koloniën verzekerd, en wel
tot den omvang als in 1802, b\j den vrede van Amiêns, in bezit van Nederland
waren. Dit traktaat beheerscht niet de Nederlandsche rechten op de bezittingen,
want die waren reeds ouder, maar geeft bepalingen omtrent de grenzen van
het gebied. Evenwel kwam het overhaast tot stand en daardoor bleven nog vele
territoriale en financieele vragen hierbjj onopgelost. In 1820 werden opnieuw
onderhandelingen met Engeland aangeknoopt, en den 27eii Maart 1824 kwam
een nieuw tractaat tot standj waardoor geschillen^ uit de Conventie van 1814
voortkomend, uit den weg zouden worden geruimd.
Hierby stond Nederland al z\jn etablissementen, factoryen en bezittingen
op het vasteland van Indiê, benevens stad en vesting van Malakka en onder-
hoorigheden af, verbond zich nimmer op het schiereiland Malakka een kantoor
te zullen vestigen of traktaten met vorsten aldaar te zullen sluiten, en zag
voor goed af van het eiland Singapore ten behoeve van Engeland. Doch Enge-
land zag hierby af van alle bezittingen op het eiland Sumatra, beloofde, dat op
dit eiland geen Engelach kantoor zou worden gevestigd, noch dat er eenig tractaat
onder Britsch gezag gesloten zou worden met een der Inlandsche vorsten,
opperhoofden of staten, en het zag af van den RiouwLingga-Archipel en van
het eiland Billiton, waarop het aanspraak had gemaakt.
Wel in ruwe trekken was door dit tractaat de grens der sfeer van actie van
Engeland en Nederland in het westen van den Archipel aangewezen, maar nog niet
voldoende. Al had Engeland afstand gedaan van z^n rechten op Sumatra, Nederland
werd op dit eiland nog gebonden door de bepaling, dat het geen vijandige hande-
lingen tegen den Sultan van Atjeh zou ondernemen. De uitbreiding van het Neder-
landsch gezag op Oost-Sumatra en onderscheidene onvoldoende regelingen der
verhouding hadden vertoogen van Engeland ten gevolge, en eerst den 2en Nov.
1871 kwam het tractaat van 's-Gravenhage tot stand, waarby Engeland afzag
van alle verzet tegen uitbreiding van het Ned. gezag op Sumatra, en Nederland
tevens de vr^je hand gegeven werd tegenover Atjeh. Door dit zoogenaamde
;,Sumatra-tractaat" kwam geheel Sumatra met omliggende eilanden in de machts-
sfeer van Nederland.
Een andere grensquaestie rees er met Engeland door de vraag, of dit
land op Borneo posten mocht vestigen? By de onderhandelingen van 1824
was over Borneo niet gesproken, misschien wel door Nederland met opzet, om
de aandacht niet op dit gebied te vestigen. Een ondernemend Engelschman,
J. Brooke, had zich in 1838 in Serawak gevestigd en daar een zelfstandig staa^e
gesticht aan de grens van het Nederlandsch gebied, en h\j bewerkte, dat in
1845 de sultan van Broenei het eilandje Laboean aan Engeland afstond. In 1881
wist de „British North-Borneo-Company", die grondbezit van den sultan van
Broenei had bekomen, een koninklijk charter te verkregen van de Engelsche
kroon, en in 1888 werd dit land onder het protectoraat van Engeland geplaatst,
een voorbeeld, dat in ditzelfde jaar Serawak en Broenei volgden. De moeieiyk-
heden, die uit dit alles ontstonden, werden geregeld door het tractaat van Londen
van 20 Juni 1891, waarby de grens tusschen het Nederlandsch gebied en het
Britsch gebied op Borneo werd vastgesteld. (Zie Staatsbl. 1892 n^ 211, waar
28
434
de omschr\jyiDg der grens gevonden wordt). Daar Spanje by Iractaat van 1885
afstand gedaan had van alle aanspraken op het vasteland van Borneo en
onderhoorigheden tot op drie mgien afstand van de kust, is dit eiland thans
geheel in de bezitssfeer van Nederland en Engeland.
Voor Nieuw-Guinea werd in 1828 door de Indische Begeering verklaard,
dat het N. W. gedeelte van dit gebied als onderhoorigheid van Tidor tot het
Nederlandsch Indisch grondgebied behoorde, en die verklaring werd den dO»
Juli 1848 herhaald, met een eenigszins andere grenslijn, dan in 1828 werd ge-
trokken. Hiervoor werd nu een hoofdzakemk rechte l\)n aangenomen, loopende
van Kaap Bonpland op 140^ 17' O.L. aan de noordkust tot 141^ O.L. aan de
zuidkust. In een traktaat van Maart 1885 tusschen Dultschland en Engeland
werd die grenslijn erkend, en nader in den „Schutzbrief" van 17 Mei 1885, door
Keizer Wilhelm I aan de Nieuw-Guinea- Compagnie gegeven. Engeland had die
grenslQn van 141^0. L. reeds vroeger erkend; in een tractaat van Nederland
met Engeland van 16 Mei 1895 is die grens nader vastgesteld (Staatsbl. 1895,
220, 221), op het midden der Bensbach-rivier in het Z., ± 141*" 1' 47" O.L.
Op Timor, dat Nederlandsch en Portugeesch bezit is, werd de grens ge-
regeld door het traktaat van 20 April 1859 (Ind. Staatsbl. 1860 n''. 101), waarbvj,
al de eilanden in den Solor-Timor Archipel (Timor niet medegerekend) aan
Nederland werden toegekend, behalve Poeloe Kambing. De grensregeling op
het eiland Timor liet veel aan juistheid en duidelJijkheid te wenschen over. De ge-
gevens, waarop het traktaat was gebaseerd, berustten niet alle op voldoende
zekerheid, en ook de grenzen der inlandsche staatjes waren niet onveranderlijk.
Dit gaf herhaaldel\jk aanleiding tot moeieiykheden. Daarom werd by een op
10 Juni 1893 te Lissabon gesloten overeenkomst bepaald, dat een Nederlandsch-
Portugeesche Commissie benoemd zou worden om een betere grensregeling te
ontwerpen, waarby, zoo mogeljjk, de nog alt\jd bestaande enclaves zouden moeten
vervallen. Die commissie was in de jaren 1898 - 1899 werkzaam ; haar voor-
stellen leidden tot een beslissing, zoodat een nieuw grenscontract weldra onder-
teekend zal worden.
Voor slechts enkele gedeelten der Nederl. bezittingen in Indi3 is dus de
grens door traktaten vastgesteld. Deze grenzen gelden alleen voor de contrac-
teerende mogendheden ; voor andere alleen in zoo verre, als een traktaat rechts-
vermoeden geeft, dat het omschreven gebied aan Nederland behoort. Doch het
valt moeieiyk om buiten de aldus omschreven grenzen volkenrechteiyk de grenzen
van het Nederlandsch gebied altjjd beslist vast te stellen. De rechten, door ver-
dragen of op andere wijze over eenig gebied verkregen, zjjn niet altijd geogra-
phisch juist te begrenzen, omdat de hoofden der stammen dikwijls zelf de
grenzen niet kennen. Daardoor bestaat er binnen den Nederlandschen Archipel
herhaaldelijk onzekerheid omtrent de grenzen en evenzeer naar buiten.
Van Gouvernementswege is daarom ook geen gedetailleerde omschrijving
der grenzen van Nederlandsch Indië gegeven, noch in de Grondwet, noch in
het Regeeringsreglement. Van enkele zijden werd er op aangedrongen, om de
grenzen van het Nederlandsch gezag te omschrijven, doch in de praktijk deinst
men voor de moeielijkheid terug, dit te doen zonder misslagen. Echter wordt
435
er meer naar gesrtreefd, om op die kusten, voor welke niet meer dan tw^felachtige
titels omtrent het Nederlandsch gezag bestonden, dit werkeiyk te vestigen en
aldus de buitengrens van den Archipel meer af te sluiten.
Buiten de eigenl\jke kust der eilanden wordt een strook zee aangenomen,
die men als «ligne de respect" aanduidt, welke 8 Eng. m\]len van de laagste
ebbel\jn breed is (de afstand, waarop het geschut in vroeger t\jd droeg), en tot het
betrekkelijk eiland gerekend wordt. Die strook behoort niet tot internationaal zee-
gebied, maar de bezitter der kust heeft hier rechten op en moet er plichten van
politie, van bewaring der neutraliteit enz. vervullen. Dit internationaal beginsel
wordt ook in Indië aangenomen. Daardoor behooren smalle zeestraten, die niet
meer dan 6 Eng. mylen breed zv)n, als bjjv. de Straat van Lombok, e. a,, tot
Nederlandscli territoir.
In Nederl. Indië heeft het gouvernement steeds het beginsel
landsch Be- gehandhaafd (art. 67 van het Reg. Regiem.) om, „zooveel de om-
stuur van standigheden het toelaten, de Irdandsche bevolking te laten onder
Nederlandsch- ^ onmiddellfike leiding van haar eigen, van regeeringswege aan-
gestelde of erkende hoofden, onderworpen aan zoodanig hooger toe-
zicht, als b^ dlgemeene of b^zondere voorschriften door den Gouverneur-Generaal
is of zal worden bepaaW^ Daardoor kan het bestuur over Indiê onderscheiden
worden als het Europeesch bestuur, bestaande in toezicht op de Inland-
sche hoofden, en het Inlandsch bestuur, de directe regeering der bevolking.
Door de verschillende betrekking van de volken tot het Nederlandsch gezag
heeft het Europeesch bestuur een zeer verschillende beteekenls in de onder-
scheidene deelen. Het is het krachtigst in de Gouvernementslandeu, die onmid-
deliyk onder Nederlandsch gezag staan, het is weinig meer dan een ver toezicht
op enkele handelingen in de vazallenstaatjes en bondgenootschappelüke landen,
maar verschilt daar van staatje tot staat^je.
Het bestuur wordt in Indië in naam der Koningin uitgeoefend door den
Gouverneur-Generaal, benoemd door de Koningin, en wel doorgaans voor
v\|f jaren, hoewel dat niet is voorgeschreven. H\j houdt z^n verbiyf gewoonlijk
te Buitenzorg. Als Kabinet is hem toegevoegd de Algemeene Secretarie
met den Algemeenen Secretaris aan het hoofd, de vraagbaak en raadsman
der regeering.
De Gouverneur-Generaal wordt ter z\jde gestaan door den Raad van
Indië, een lichaam, dat bestemd is als zelfstandig en onafhankeiyk adviseur
den Landvoogd voor te lichten. Deze Raad bestaat uit een Yice-President en
vier leden, die door de Koningin benoemd worden.
Aan het hoofd van de verschillende takken van burgerlijk bestuur staan onder
den Gouverneur-Generaal de Directeuren van Algemeen Bestuur:
1. van Justitie, 2. van Binnenlandsch Bestuur, 3. van Onder-
was, Eeredie.nst en N^verheid, 4. van Burgerlijke openbare
werken, 5. van Financiën, en 6. van Landbouw. Het Militair depar-
tement en dat van Marine staan, het eerste onder den Commandant van het
leger, het andere onder dien der zeemacht. De genoemde Durecteuren z^jn geen ver-
436
antwoordeiyke Ministers, zooals in Nederland, maar eerste ambtenaren van den
Gouverneur-Generaal.
De Gouverneur-Generaal is 's Konings plaatsvervanger; dientengevolge worden
hem een groot deel van de bevoegdheden opgedragen, die ook den Koning zyn
toegekend. Hy bezit het recht van oorlog te verklaren aan en vredes- en andere
traktaten te sluiten met Indische vorsten, (met inachtneming van art 68—59
der Grondwet); h\j is opperbevelhebber der zee- en landmacht, beeft het recht
van gratie en kan in vele opzichten onafhankelijk handelen. Hj] vereenigt in
zich recht van wetgeving en het uitvoerend gezag; hU heeft het recht met
toestemming van den Raad van Indiê ordonnantiên vast te stellen omtrent alle
onderwerpen, die niet b\] wet of Kon. Besl. geregeld z^jn. Zelfis kan hQ in drin-
gende omstandigheden tydeiyk op het gebied van den wetgever treden; echter wordt
hiervoor nadere bekrachtiging door wet of Kon. Besluit vereischt. Een der be-
langrijkste plichten, den Gouverneur-Generaal opgelegd, is de bescherming der
Inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, dus ook tegen dien van
eigen hoofden.
In de verschillende gewesten wordt in naam van den Gouverneur-Generaal
het bestuur uitgeoefend door hoofdambtenaren, wier ambtstitels niet in het Reg.
Reglement worden genoemd. In Sumatra's Westkust, Atjeh en Onderhoorigheden
en Gelebes en Onderhoorigheden dragen z\j den titel van Gouverneur, op
Billiton en Zuid-Nieuw-Guinea van Assistent-resident, elders overal van
Resident. Het hoofd van het gewestelijk bestuur is in het aan ztjn zorg toe-
vertrouwde gewest met het hoogste burgerlijk gezag bekleed; h^ oefent in zQn
gewest het toezicht uit over de takken van algemeen bestuur, overeenkomstig
de bestaande bepalingen en aan wijzigingen (niet bevelen) der directeuren; z^n
bemoeiingen strekken zich uit over byna alle deelen van den staatsdienst. Z\j
hebben aldus functies van staatkundigen, van besturenden, van rechteriyken,
financieelen en van wetgevenden aard. In hun politieken werkkring z\jn zjj ver-
tegenwoordigers van het Nederlandsch gezag, dat z^ moeten handhaven; zij
moeten letten op de stipte naleving der met Inlandsche vorsten gesloten ver-
dragen. Vooral in de leenroerige en bondgenootschappeiyke staatjes eischt de
werkkring der gewestelijke hoofden veel takt en bekwaamheid. Hun is de uit-
voering der algemeene verordeningen en besluiten opgedragen; het toezicht op
armwezen, Inlandsch onderwas, godsdienstige aangelegenheden, hygiëne, land-
bouw en veeteelt, op heerendiensten enz.
Verder vindt men hoofden van plaatseiyk bestuur, die in een af-
deeling van een gewest aan het hoofd st^an, en op Java en Madoera den titel
assistent-resident hebben, in de buitenbezittingen verschillende rangen en
titels bezitten: resident in 'tGouvernem. Sumatra's Westkust, elders: assis-
tent-resident, controleur, posthouder. Hun functiën ziJn meest van
administratieven aard.
Onder de hoofden van plaatselyk bestuur staan de controleurs by het
binnenlandsch bestuur, wier taak in de onderscheidene deelen verschil-
lend is. Op Java en Madoera zjjn zU geen gezagvoerende ambtenaren, dochzüQ
verplicht de bevelen der hoogere autoriteiten ten uitvoer te leggen. Zü komen
437
voortdurend in aanraking met de Inlandsche hoofden, dragen hun de bevelen
van het Europeesch bestuur op ter uitvoering, en die aanraking met de Inlanders
maakt het moeielQke en teedere van bun taak uit. Zy hebben de aandacht te
vestigen op plaatselijke misstanden, op behoeften en hulpmiddelen der bevolking.
In de Buitenbezittingen zt)n de Controleurs gezagvoerende ambtenaren en hun
werkkring is daar meer uitgebreid op het gebied van justitie en politie.
In Nederlandsch Indiê was door het Regeeringsreglement van 1854 en ook
vóór dien tyd het beginsel gehuldigd, dat het bestuur der deelen geheel zou
uitgaan van het centrale gezag te Batavia, zoodat de zelfstandigheid der ambte-
naren in verschillende gewesten geheel onderging in de strenge centralisatie.
Dit stelsel had het ontstaan van een machtige bureaucratie ten gevolge, welke
niet zelden belemmerend werkte door den groeten omslag, en nadeelig door het
gemis van locale kennis. In den laatsten t^d heeft men het nadeel daarvan meer
en meer erkend, en in 1903 is een ontwerp voor decentralisatie aangenomen,
dat het mogelijk maakt den grondslag voor eventueele gewesteUjke en plaatsel^ke
autonomie en zelfbestuur te leggen. De nadere uitwerking daarvan kan geschieden
by Kon. Besluit en ordonnantie, z\) moet nog plaats hebben. ')
Administra- ^^^ grondgebied van Nederlandsch-Indië wordt voor het Neder-
tieve indee- landsch bestuur administratief ingedeeld in gewesten. Volgens
l^>^- art. 68 van het Heg. Regiem, geschiedt de indeeling van Ned.
Indiê in gewesten door den Koning. Deze indeeling betreft het geheele gebied,
zoowel het onder rechtstreeksch gezag staande Gouvernementsgebied als de landen
met zelfbestuur en die, welke liggen binnen onze invloedssfeer. Een andere
administratieve hoofdindeeling kent het Reg. Regl. niet. Wel spreekt men dik-
wyis van Java en Madoera eenerz\jds en de Buitenbezittingen ander-
zijds, doch deze tegenstelling berust niet op een voorschrift van het Reg. Regl.,
hoewei dit ook dergeiyke onderscheiding noemt. Het genoemde op den voor-
grond treden van Java berust daarop, dat dit eiland lang de hoofdzetel onzer
vestiging was, en als het belangrijkste eiland beschouwd werd. Deze onderschei-
ding heeft dus enkel historische, geen administratieve beteekenis ; zvj is af komstig
uit een tljd, toen de bezittingen buiten Java meer als lastposten werden aange-
merkt. B^ het toenemen der belangr\jkheld van de zoogen. Buitenbezittingen,
zal dat op den voorgrond stellen van Java wel meer in onbruik geraken.
De gewesten worden residentiën genoemd, met uitzondering van Billi-
ton en Zuid-Nieuw-Guinea, die assistent-r esidentien z^n, en van drie ge
westen: 1. Sumatra's Westkust, 2. Gelebes en onderhoorigheden en 3. Atjehen
onderhoorigheden, die als gouvernementen worden aangeduid.
In 1900 heeft er een wijziging in de indeeling van Java in residentiën
plaats gevonden, waardoor het aantal gewesten met v\jf werd verminderd. *)
1) Mr. Ph. Kleintjes. Het Staatsrecht in Ned. Indlë 1903. Mr. de Louter 1. o.
2) De Resideotie KrawaDg werd ingedeeld bij Batavia, Japara b\j Semarang, Pekaloogan
werd met Tegal als residentie Pekalongan, Bagelen werd n^et Kedoe vereenigd als residentie
Kedoe en de residentie ProboliD|:go, met eenige desa's van Besoeki vergroot, werd ingelijfd bg
Passoeroean.
438
Wegens uitgestrektheid of belangrtikheid der gewesten kunnen deze door
den Gouverneur-Generaal nog in afdeelingen en onderafdeelingen worden inge-
deeld voor de organisatie van het Europeesch bestuur.
Het Inlandsch ^®^ direct bestuur over de Inlanders wordt gevoerd door In-
bestuur. Re- landers, die met verschillende macht en titels bekleed z)jn. Het
gentschappen Reg. Beglement schrift, met het oog op het Inlandsch bestuur,
en IS i en. ge|)i^^end voor, dat de gewesten in regentschappen moeten
verdeeld worden door den Gouverneur-Generaal, en fiacultatief wordt gesteld
het indeelen van regentschappen in districten.
In elk regentschap wordt een Regent (boepati) aangesteld, onder zooda-
nigen ambtstitel, als de Inlandsche gebruiken medebrengen. De benoeming ge-
schiedt op voordracht van den betrokken Resident door den Gouverneur Gene-
raal. De keuze is volgens voorschrift niet alleen daartoe beperkt, dat de Regent
uit de Inlandsche bevolking moet worden gekozen, doch bovendien moet by de
keuze van een Regent op Java, behoudens voorwaarden van bekwaamheid, vjver,
eerlijkheid en trouw, zooveel doenlQk een der zonen of nabestaanden van den
laatsten Regent tot opvolger gekozen worden. Tot de ambtelijke titels behooren
toemenggoeng, of het hoogere adipati; b\j bewezen diensten kan ook een
nog hooger titel worden verleend. Als een Regent een adellijk praedicaat draagt, b\]v.
raden, mas, ario, dan schr\jft h\j dit voor z\]n ambtstitel. De hooge adell^ke
titel pangeran komt in plaats voor eenigen ambtstitel.
De Regenten hebben zorg te dragen voor de uitvoering van de hun door
den Resident (assistent-resident) gegeven bevelen; zU zorgen voor de orde en
openbare rust, voor de veiligheid van persoon en goed; zy moeten optreden
voor de belangen der Inlandsche bevolking, hebben te waken tegen willekeur
en knevelarjj, houden toezicht op en bevorderen landbouw en veeteelt, moedigen
handel en nijverheid aan. Hun is het toezicht over 'Inlandsche scholen en over
Mohammedaansche geestelQken opgedragen. Wetgevende macht bezitten zy niet,
doch wel eenige rechtsmacht.
Naast den Regent staat de patih, die hem bestaat en by ontstentenis
vervangt. De Regenten wonen in dalems of paleizen, gelegen aan open pleinen.
Op Java en Madoera z^jn alle regentschappen in districten verdeeld* ^^Ik
district wordt bestuurd door een Inlandsch hoofd onder zoodanigen ambtstitel
als inlandsche gebruiken medebrengen". (Art. 70 R.R.).
De ambtstitel van de Districtshoofden is wedono, op West- Java komt de
titel demang nog voor; zij worden op voordracht van den Resident, die in
overleg handelt met den Regent, benoemd. De Districtshoofden staan in dage-
lyksche leiding der zaken onder de onmiddeliyke bevelen van den Regent, zorgen
voor de uitvoering van alle verordeningen en bevelen betreffende de Inlandsche
bevolking in hun district, en z\jn den Controleur vooral behulpzaam.
Nog worden de districten wel verdeeld in onderdistricten, door Assistent-
districtshoofden bestuurd, doch daarby zullen w\j niet stilstaan. Het was onze
bedoeling enkel in hoofdl\jnen de inrichting van het Inlandsch bestuur te
schetsen.
f*
439
Desa's of ee- ^^^ Regeeringsreglement van Ned.-Indië noemt in art. 7.1
meenten, hun ^ ^^ verdere indeeling des lands nog de „inlandsche gemeenten "
organisatie en Het artikel luidt: „De inlandsche gemeenten verkiezen, behoudens
woners. ^ goedkeuring van het geweatel^k gezag, haar hoofden en bestuur'
ders. De Gouvemeur'Oeneraal handhaaft da>t recht tegen aUe inbreuken.
Aan die gemeenten wordt de regeling har er huishoudelijke belangen overge'
kUenj met inachtneming der van den Gouverneur-Oeneraal of van hei gewesteljjk
gezag uitgegane verordeningen.
Waar het bepaalde bü de alinea^s 1 en 2 van dit artikel niet overeenkomt
met de instellingen des volks of met verkregen rechten, wordt de invoering daar- \
van achterwege gelalen.**
De hier bedoelde „inlandsche gemeenten'* staan meer bekend onder den
naam van „desa", en het Regeeringsreglement erkende dus voor deze het recht, om
een eigen bestuur te kiezen, en de huishoudeiyke zaken zelf te regelen, even-
wel alleen daar, waar dit overeenstemt met de instellingen des volks. Het ge-
meentewezen der desa heeft alleen op Java en Madoera zvjn eigenlijke ontwik-
keling verkregen; in de fiuitenbezittingen ^bestaat het niet of heeft het eenander
karakter. Daar de desa of gemeente een eigenaardige rol vervult in het leven der
Javanen, moeten wij hierbQ nader stilstaan.
Wy hebben er reeds op gewezen (zie pag. 378), dat in geographischen zin
onder desa in de Javaansche landen een groep inlandsche huizen verstaan
wordt, gehuchtsgewvjze of dorpsgew\jze by elkander geplaatst, terwtjl in het
Soendaneesche men dergelijke nederzetting aanduidt als Ie mbo er. Het Neder-
landsch Gouvernement echter verstaat onder desa een kleine Inlandsche staat-
kundige eenheid, administratief verbonden, tot een zelfstandige organisatie
vereenlgd en over een bepaald grondgebied beschikkend, veel overeenkomende
met het begrip j,gemeente" in het Nederlandsch staatsrecht. De uitgestrekt-
heid van dergel^k desa-gebied is zeer verschillend ; gewoonlijk ztjn de desa's in
de bergstreken en in de schaars bewoonde gedeelten des lands het grootst,
in de vlakten en in de dicht bevolkte gedeelten het kleinst, iets waarin zfj ook
met de gemeenten in Nederland overeenkomen. Een desa omvat dan het hoofd-
dorp, de desa in engeren zin, met de gehuchten of buurtschappen, die hiertoe
behooren (ampéan, doekoehan of tjantilan), de daartoe behoorende bouwlanden,
en de administratief er onder ressorteerende vischvijvers, bosschen en woeste
gronden. Er zijn ook, doch slechts een klein aantal, desa*s zonder bouwlanden
of andere gronden buiten de bebouwde kom van het eigeniyke dorp; voor deze
Is het gebied tot het dorp (de desa in engeren zin) beperkt. Het aantal dezer
desa's is aanzienlijk; men telde op Java en Madoera in 1895, £atavia en de
Vorstenlanden uitgezonderd, ongeveer 80.000 desa's. Het aantal desa's is ook
veranderlijk wegens splitsing of samenvoeging om politieke of administratieve
redenen.
De desa is staatkundig een organisatie met een democratisch karakter, zooals
men dit in Indiê niet zou verwachten. De vraag, hoe die staatkundige vereenigingen
der bevolking tot desa's en hun gebieden ontstaan ztjn, is nog niet volledig opgelost.
Nauwkeurige gegevens hiervoor ontbreken, zoowel uit den t|jd der Compagnie
440
die zich weinig met de Inlanders bemoeide, als uit vroegeren t\)d. Eerst onder
Raffles tydens het Ëngelscbe tusschenbestuur zag men de desa's in hun tegen-
woordige beteekenis gevestigd, en sedert dien t\jd hield men het beginsel yoI,
om de desa als een territoriale eenheid te beschouwen, met het recht om eigen
hoofden te kiezen, die de dorpseenheid vertegenwoordigen.
. De desa vormt een gemeenschapswezen der bewoners, die liierdoor met zekere
solidariteit aan elkander verbonden z\]n, wel niet zoo sterk als b]] de Maleiers
der Padangsche Bovenlanden, maar toch in onderscheidene wetten uitge-
sproken. Voor de veiligheid van vreemden in de desa is de desa aansprakelijk,
en zelfs de naast elkander liggende desa's hebben een zekere solidariteit ten op-
zichte van elkander; z\] moeten bjj rustverstoring, als door het slaan op rtjst-
blokken een waarschuwing gegeven wordt, elkander bestaan. In vele desa's
bestaat de „atoeran sinoman" of „arisan*', een vereeniging van ingezetenen,
waaraan gewooniyk de deelgerechtigden in de velden en hun vrouwen moeten
deelnemen, om in buitengewone omstandigheden, als bU huwel\|ken, sterke-
vallen enz. de middelen te verschaffen tot het vervullen der plechtigheden, het
vieren der feesten enz., die de adat. voorschrift. Bjj algemeene desafeesten is
deelneming van de deelgerechtigden in de velden verplicht; wanneer deze, om-
dat z\j b^v. Christenen z|jn, wegens gemoedsbezwaren weigeren, geeft dit aan-
stoot De desa's hebben eigen regelingen, waarin bepalingen voorkomen omtrent
gemeente-aangelegenheden, in vele gevallen een eigen strafstelsel, afgescheiden
van en werkende naast de bepalingen van het strafrecht by algemeene ver-
ordeningen geregeld. In de desa heeft de adat groote beteekenis.
Naast de zorg voor de inwendige belangen heeft de desa verplichtingen te
vervullen, haar door het Nederl. Gouvernement opgedragen. Het desa-hoofd is de
uitvoerder van vele verordeningen. Zyn taak omvat in de eerste plaats de j ustitie
en politie. Hij heeft te zorgen, dat de openbare rust en veiligheid en de goede
orde in z\jn desa bewaard bl\]ft Waar hjj iemand als politieagent aanstelt, bl\jft
hy voor diens handelingen verantwoordelijk. Eii roept de ingezetenen by beurten
op voor de bezetting der wachthuizen in en ook van die buiten de desa, met welker
bewaking hvj belast is. H\] laat een bepaald getal dienstplichtigen onder geleide
van een hd van het desabestuur eiken nacht de ronde doen in de desa, en
neemt persoonlek met de bestuursleden deel aan de districtspatrouilles. Daar-
enboven z\jn nog andere politiediensten aan hem opgedragen ; het toezicht op
de niet-ingezetenen, op de ontginning der gronden, op de pasars gedurende de
marktdagen enz. Hieruit bl\jkt, dat het desa-hoofd de zorg voor velerlei is op-
gedragen, wat in Nederland tot de taak van den burgemeester behoort.
Verder heeft het desa-hoofd te zorgen voor de behoorlQke uitvoering van
de heer en dien sten, die tot aanleg, herstel en onderhoud Tan wegen, brug-
gen, duikers, dijken en waterleidingen moeten gepresteerd worden; htj zorgt
voor de uitvoering der gemeentediensten, b\j zaken waarvan herstel en onder-
houd ten laste der gemeente komt; voor het onderhoud en de bewaking der
begraafplaatsen, voor de heggen om de desa's, voor het materiaal der overvaarten
in de desa's enz., voor de uitvoering der cultuurdiensten door cultuurdienst-
plichtlge ingezetenen der desa. Als verdere werkzaamheid is het desa-hoofd op-
441
gedragen: by belastingen en pachten om mede te werken in den aanslag
yan de landrente, die in de Preanger Regentschappen individueel plaats heeft,
terwijl in andere gewesten het hoofd, zoodra het bedrag te z\jner kennis ge-
bracht is, de oudsten en de landbouwers der desa bijeenroept tot bepaling der som,
door ieder verschuldigd; — hU moet de welvaart der desa bevorderen,
door haar bevolking uit te breiden; het communale grondbezit verdeelen en in
het algemeen het grondbezit regelen; omtrent den toestand van den land-
bouw rapport uitbrengen; de grondverhuringen controleeren*, toezicht houden
op het waterverbruik b\j de bevloeiing; bevolkings- en andere
registers behouden, waartoe o. a. behoort de zorg, dat elk erf der desa op
een zichtbare plaats voorzien is van een nummer; hy ziet toe, dat de desa-
geestelijke de godsdienstige functien b\j huwelijk, besnijdenis en
begrafenis naar behooren uitoefent, en niet meer daarvoor ontvangt, dan
hem volgens plaatseiyk gebruik daarvoor toekomt. Verder zorgt hü voor de
opkomst der kinderen bvj de vaccinatie. B\j het eigenaardige volkje der Badoej's
is het hoofd tegeiykertyd de drager van het geestelijk gezag.
Het desa-hoofd is eigenljjk de persoon van het gemeentebestuur op Java,
met wien de Nederlandsche regeering in aanraking komt, die de desa, onder,
verschillende namen in de onderscheiden gewesten op Java, -vertegenwoordigt.
De taak van het desahoofd is veelomvattend; de goede of slechte vervulling
daarvan is van groot belang voor de desabewoners. Dewijl de verkiezing der desa-
hoofden geenszins altijd de geschiktsten aan het hoofd brengt, en veel bfjinvloeden
die verkiezing niet zelden beheerschen, wint de meening veld, dat het wen-
schelijk is, de gekozen desahoofden door vanwege het Grouvernement aan ge*
stelde ambtenaren te vervangen.
Be bewoners der desa's z\jn zeer verschillend in hun rechten od plichten.
Het hoofdelement in de desa*s vormen zij, die een huis met een erf bezitten,
die deelgerechtigd ztjn in de rijstvelden, hetzy als individueel bezit, hetz\j als
aandeel in de gemeentevelden. Uit hen worden de bestuurders van het dorp
gekozen, maar ztj z\jn ook verplicht de landrente te betalen en moeten de diensten
verrichten, welke de desa zQn opgelegd. Doch ook onder dezen bestaat nog
weer groot verschil in rechten en plichten. Verder vindt men in de desa lieden,
die geen aandeel in den grond bezitten, maar door het werken biJ anderen in
hun levensonderhoud voorzien; dezen z^n in den regel van heerendiensten be-
vrijd of dragen daartoe minder by. Ook dezen zijn nog weder in klassen ver-
deeld, hier op deze wijze, elders anders. Verder vindt men in de grootere desa's
op Java eenige personen, die een ambacht uitoefenen, doch dezen nemen ge-
woonlijk eveneens deel aan den veldarbeid in den drukken tijd, een toestand,
dien men ook in ons land vindt b\j ambachtslieden der dorpen.
Ten slotte moeten wij nog wijzen op de zoogen. vrije desa's. Hieronder
verstaat men de desa's, die geheel of gedeeltelijk vrijgesteld zijn van het op-
brengen van belastingen en het verrichten van heerendiensten aan het Gouver-
nement. Het Gouvernement noemt alle vrije desa's gewoonlijk Perdikan-
desa's, hoewel die eigenlijk een soort er van uitmaken.
Met den naam Peridikan-desa's worden in 't bijzonder die aangeduid.
442
wier gronden door vroegere Javaansche vorsten geschonken zQn aan bepaald
aangewezen personen en hun afstammelingen, gewoonlijk onder voorwaarde om
een school voor Moslemsch onderwijs te onderhouden, of om voor de bewaking
van bepaalde graven te zorgen. De rechthebbenden ontvangen daarvoor belastingen,
en hebben recht op heerendiensten der bevolking.
Tot de vr\je desa's behooren ook de midjen-desa's, d. L die, waarby
geen grond werd afgestaan, maar waarvan de vruchten ofinkomsten van het dorp
ten bate komen van bepaalde personen, meestal prinsen en gunstelingen. Vrvje desa's
aan een godsdienstige instelling verbonden worden ook wel kapoetian-desa's
genoemd, d. w. z. : plaats voor het „witte volk", zooals de geestelijken vaak
genoemd worden. (Zie Fokkens, De vr^e desa 8 op Java en Madoera (Tydschr.
Bat. Gen. XXXI).
Over het ontstaan van de desa's en hun organisatie loopen de meeningen nog
uiteen. Het is echter zeer waarschyniyk, dat men in hun ontstaan oorspron-
keUjk een stamverband heeft te erkennen (ook b\j de Europeesche marken was
dit van beteekenis). Toen de Hindoe's op Java kwamen, vonden zQ hier waar-
schtjniyk de bevolking nog in stammen verdeeld, elk met een patriarchaal de-
mocratisch bestuur, dat verkozen werd, en die stammen hadden hun grenzen
ytQ nauwkeurig bepaald, bewoonden als het ware op zich zelf staande landschappen,
a^esloten miniatuur-staatjes met gemeenschappelijk grondbezit. Dit grondbezit
der leden van een desa lag door latere, verder-aff^nde ontginningen, die toch nog tot
de desa van den ontginner gerekend werden, dan niet zelden zeer verstrooid,
zoodat in den loop der tyden de desa's geen geographisch aaneengesloten geheel
meer bleven, maar dikw\jls een chaos van exclave's en enclave's uitmaakten.
Die verwarring is door Eaffles en later door het Nederlandsch gezag verbeterd,
zoodat thans de desa's dorpsgemeenschappen z\jn geworden, zich uitstrekkend
over een afgerond grondgebied met bepaalde grenzen. Deze territoriale grenzen
der desa's ztJn aldus later zoo geworden.
De desa-organisatie heeft zich dus op Java waarschönliyk uit de geslachts- of
stamorganisatie ontwikkeld, en is door vreemde invloeden geworden wat zy
thans is. In de Buitenbezittingen bestaat de desa-organisatie niet in dien zin;
hier bleef de stam- of geslachts-organisatie meer oorspronkel\)k bewaard. De
soekoe by de Menangkabauers is de aanduiding van een georganiseerde ge-
slachtseenheid. In een Inlandsche gemeente of negen wonen b^ hen de leden
van elk der daar aanwezige soekoe's in dezelfde w^k byeen, worden bestuurd
door een Rapat of Baad der familiehoofden, en de voorzitter, Panghoeloe
Soekoe of Datoeq, vertegenwoordigt de soekoe. In de Lampongsche districten
duidt de naam soekoe in de dorpen eenige aan elkander verwante huisge-
zinnen aan, die veelal een eigen hoofd hebben, ondergeschikt aan het dorps-
hoofd. Bü andere stammen is het begrip van de geslachtseenheid of de praktische
toepassing er van door een afzonderlek bestuur min of meer verloopen, en in
de Buitenbezittingen heeft geen buitenlandsche invloed deze zoo georganiseerd en in
stand doen blijven als op Java. Maar op de meeste eilanden vindt men nog stam-
verbanden, hier grooter, daar kleiner, en hier sterker, daar zwakker verbonden.
ECONOMISCHE GEOGRAPHIE VAN NEDERLANDSCH
OOST-INDIÊ.
I. ONTWIKKELING ONZER KENNIS VAN DE ECONOMISCHE TOESTANDEN.
Wy kunnen in dit overzicht der kennis van de economische toe-
studito*" ^ standen niet verder gaan, dan eenige hoofdiynen aan te wijzen en
enkele werken met de belangrijkste onderzoekingen te vermelden.
De kennis van de economische toestanden der volken in den Archipel liet
vóór de 19de eeuw veel of alles te wenschen over. Door de weinig innige be-
trekking, welke er tusschen de Compagnie en de bevolking bestond, die vrg-
wel aan hun hoofden werd overgelaten, en door het stelsel van geheimhouding, dat
de Compagnie lang huldigde, ook omtrent eigen zaken, kon dit niet anders. Wel
waren er enkele ambtenaren, die nader met de economische toestanden der
Inlanders bekend waren, wel gaf ook de Compagnie enkele bepalingen, o. a. als zQ
verordende, dat de gelden, voor de gedwongen leveringen verstrekt, behoorlek
aan de Inlanders moesten worden voldaan e. d., maar de kennis van en belaug-
stelling in de Inlanders bleven gering. Ook omtrent den handel der Compagnie
zelve werd zeer weinig gepubliceerd in den bloeityd.
Over de toestanden en den handel op Ned. Indiö enz. in het eind der I8cle eeuw
vinden wt) eenige mededeelingen b\) D. van Hogendorp, Bericht van den tegenwoor^
digen toestand der Bataafacke bezittingen in Ooair Indien en den handel der zélve, 1800.
G. K. VAN Hogendorp gaf in 1801 een Memorie over den tegenwoordigen
staat van den handel en de cultuur in de O. Indische Bezittingen van den Staat.
De eerste, die een vr^j volledig overzicht gaf van de toestanden der Inlanders
op Java, en het eiland ook in economisch opzicht beschreef, was Raffles, wiens
History of Java^ 1824, trots alle noodwendige fouten, voor de kennis van de
Inlanders, van landbouw, n^verheid en handel in het begin der IQcle eeuw een
belangrvike bron blijft.
In de eerste helft der 19de eeuw bleef na de herstelling van ons gezag de
kennis van de economische toestanden in Ned. Indiê vrU gering, en ook om-
trent het optreden der regeering en van particulieren werd weinig bekend. Het
opperbestuur over de koloniën bleef tot 1848 uitsluitend berusten b\j den Koning,
en vóór 1840 werden zelfs de Staten-Generaal niet ingelicht omtrent de toe-
standen aldaar. Als lU^hter een geheimzinnigen sluier werd alles, wat op de
444
Koloniën betrekking had, verborgen gehouden voor de wetgevende macht in
Nederland, en alleen door enkele oudgasten werden van ttjd tot tQd stukken dien-
aangaande in onderscheidene tydsohriften gepubliceerd. Eerst na de grondwets-
herziening van 1848, toen den Staten Generaal invloed werd gegeven op het
beheer der koloniën, en de verplichting werd gesteld, dat de Koning jaarlvjks een
omstandig verslag omtrent de Koloniën moest uitbrengen aan de Staten-Greneraal,
kwam er meer licht, en ook meer belangstelling aangaande Ned. Indië. Het T^d-
schrift van Ned. Indié, in 1838 door W. R. Baron von Hoëvell opgericht, schudde
jaren lang de geesten wakker, en het Indisch Genootschap^ in 1854 opgericht onder
de zinspreuk „Onderzoek leidt tot de waarheid'*, bracht na 1861 er veel toe
by, dat omtrent de economische en sociale toestanden in Oost-Indië meer kennis
werd verkregen. *) Het werd hierdoor vooral een programma der liberale staat-
kunde, om aan de hand van betere kennis de toestanden der koloniën in ver-
schillende opzichten te verbeteren, en een r\jke litteratuur, meestal gelegen heids-
litteratuur, was hiervan het gevolg. Doch daarnaast hadden ook enkele speciale
onderzoekingen plaats en werden dieper gaande studiën gemaakt, en op deze
willen wtj voornameHJk wtjzen. Het zou ons te ver voeren de werken over
de economische toestanden ook maar eenigszins volledig op te sommen, wat tevens
buiten ons plan ligt. Hierbij moeten w\j er op wijzen, dat geregeld doorgaande, alles
omvattende studiën over de economische toestanden der koloniën nog ontbreken ;
het is meest verspreid, materiaal, dat men in den laatsten tvjd tracht te vereenigen.
Een beknopte beschrijving van de volks- en economische toestanden in
den Archipel met bronnenopgave en kartographische voorstellingen gaf Prof.
C. M. Kan in 1891 in ztjn „Toelichting, hehoorende h^ de Kaart van den
Nederl Indischen ArchipeV\ met de daarbij behoorende Kaart. (Uitgave van
het Nieuws van den Dag). Een belangrijke samenvatting en beschouwing vindt
mQn in de Koloniaal-economische B'^dragen'^ 1904, op verzoek van Z. Ex. den
Minister van Koloniën samengesteld, waarin door Mr. C. Th. van Deventer
is gegeven een „ Overzicht van den economischen toestand der Inlandsche he-
volhing van Java en Madoera, terwtjl Dr. E. B. Kielstra „De finantién van
Ned.'Indit* behandelt en Mr. D. Fock geeft: j^Beschouwingen en voorstellen ter
verbetering van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en
Madoera.*' Ook H. van Kol in: jfüü ome Koloniën'', 1908, behandelt enkele
economische vraagpunten.
B\j Gouvernements-circulaire van 8 Nov. 1890 n® 2689 werd een onder-
zoek naar den economischen toestand der verschillende gewesten van Ned. Indiê
bevolen, waarvan de resultaten werden afgedrukt in de Koloniale Verslagen van
1891 -93, die over Java en Madoera in die van 1892.
In 1871 werd door de Regeering een onderzoek gelast naar den toestand
der inlandsche katoenindustrie op Java, in verband met het aanhangig wets-
ontwerp tot vaststelling van den in- en doorvoer in Ned. Indië; een samen-
1) Zie over dit genootschap en zijn werking „Vragen van den Dag" 1904, het artikel van
H. Blüïk : Het Indisch Genootschap en het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volken-
kande van Ned. Indië. »
445
▼attend overzicht van dit onderzoek gaf J. L. Rovers: „Bedrage tot de kennis
der inlandsche katoenindustrie op Java'* (Tödschr. v. NtJv. en Landb. in Ned.
Ind. 1873). De heer P. H. van der Kemp gaf een „Résumé van getoestdijke
rapporten over kunstnijverheid*^ 1889. In 1904 vorscheen van den Directeur van
Onderwijs, Ëeredienst en Nyverheid, den heer Abendanon, een „Rapport betreft
fende maaJtregélen in het belang van de Inlandsche Nigverheid op Java en Ma-
doeraj in verband met de door het Moederland voor dat doel beschikbaar te stellen
fondsen^* dat ons ook omtrent vele toestanden der n^verheid inlicht.
De heer G. P. Rouffaer heeft de historisch-ethnographische studie van
de inlandsche n^iverheid en van de kunstnijverheid bovenal op den voorgrond
gesteld. Een overzicht van de industrie geett h^ in : „De voornaamste industrieën der
inlandsche bevolking van Java en Madoera*\ dat verscheen als byiage by het over-
zicht van den economischen toestand van Van Deventer. Door G. P. Rouffaer
en Dr. H. H. Juynboll werd beschreven „De Batikkunst in Ned. Indiêenhaar
Geschiedenis*' 1904. De heer J. A. Loeber Jr. bestudeerde en beschreef: „Eet
vlechtwerk in den Indischen ArchipeV' 1902.
In één opzicht was de Indische regeering de Nederlandsche vooruit, nl.
op het gebied der Statistiek. Eerst in 1846 werd in Nederland een begin ge-
maakt met de uitgave van een „Statistiek van den handel en de scheepvaart*',
maar in Indië zag reeds in 1825 een „ Verslag van den handel, de scheepvaart, en
van de in- en uitgaande rechten** het licht, voor Java en Madoera en de Buiten-
bezittingen afzonderlek, later vereenigd. De statistische gegevens omtrent Indié
worden verkort jaarlilksch medegedeeld in de „Jaarcijfers voor het Kontnkr^k
der Nederlanden** y bewerkt door het Centraal-Bureau voor de Statistiek. Onder-
scheidene mededeelingen van statistischen en anderen aard worden steeds ge-
geven in de „Koloniale Verslagen" en in de „Regeerings- Almanakken van Neder-
landsch Indië** G. F. de Bruyn Kops gaf in 1867 een „StaiisUek van den handel
en de scheepvaart op Java en Madoera sedert 1825", byeenverzameld uit officieele
bronnen, verder van 1856 - 1866 in 1869.
Van volkstellingen in den zin als wij die in Europa kennen was in Indiê nooit
sprake; wegens de hooge kosten en de moeielijkheden, waarop zy bjj de meerder-
heid der Inlanders zouden stuiten, werd daartoe niet overgegaan. De tahr^k-
held der bevolking en van den veestapel wordt b\j benadering opgemaakt door
commissiên, om de v\jf jaren daarvoor samengesteld uit zoodanige Europeesche'
en Indische ambtenaren, officieren, w^kmeesters of hoofden der verschillende
landaarden, als daartoe door de hoofden van plaatselijk bestuur worden aange-
wezen. De eerste dier opnemingen geschiedde voor geheel Java en Madoera in
1880, nadat die van 1864 tot 1879 in tien residentién reeds had plaats ge-
vonden. In het Gouvernement Sumatra's Westkust hebben ook v^jQarige op-
nemingen plaats in dezelfde jaren als op Java. Hoofdel^ke opneming heeft plaats
op Banka, Billiton en in de Minahasa, in Benkoelen en de Lampongsche dis-
tricten. In Bomeo's Zuider- ep Ooster-AfdeeUng is men gewoon het getal der gezins-
hoofden met een vast cyfer te vermenigvuldigen, om de cijfers der bevolking te
verkrijgen. De op die wijze verkregen gegevens hebben geenszins volkomen juistheid,
en geven de toestanden, hier meer, elders minder juist alleen by benadering aan.
446
Als bronnen van bevolkingscijfers wijzen wy op de „Belagen van de Koloniale
Verslagen** en de jfEegeeringS'Almanakken, van Ned. Indiê** In den Hen jaargang
van het Tijdschr. v. Ned. Indiö vindt men gegevens over verschillende volks-
tellingen op Java sedert 1755. Dr. P. Bleeker gafin 1863inhetTt)d8chr. v.Ned.
Indiê een staat van de jaariyksche pcts-gewjjze toeneming der bevolking in elk der
residentiön van Java van 1802-59, en c\)fers van de dichtheid der bevolking.
Het Gultuurstelsel heeft een r^jke litteratuur aan artikelen en geschriften. Wy
wUzen op: Van Soest, „Oeschiedenis van het Cultuurstelael*^ 1869 — 71 in 3 deelen
op S. VAN Deventer, j,Bijdragen tot de kennis van het landdek stelsel op Java*\ 1865,
8 deelen, op N. G. Pierson, „Het cüUuurstelsü", 1868, en j,KolonialepolUiM* 1877.
Voor de kennis der produkten van Nederl. Indiè is het Koloniaal Museum
te Haarlem een belangrijk hulpmiddel. Dit Museum werd in 1871 door de „Maat-
schappy van Nijverheid'* gesticht en is de eerste en eenige algemeene verza-
meling van dien aard, in ons land gevestigd. De catalogus van het Museum
omvat 18 deelen en is beschr^vend en toelichtend. Sedert 1895 is voor het onder-
zoek van grondstoffen en proefneming een scheikundige aangesteld en een labo-
ratorium bfj het Museum gevestigd.
De Oost-Indische cultures werden gezamenlijk beschreven door Dr. K. W.
van Gorkom in z|jn werk „De 0,1. Cultures in betrekking tot landbouw en nijver*
heid 1881", tweede druk in 1884 en y,Supplemeni^* 1891. Het „Koloniaal Museum*'
te Haarlem gaf een serie kleine monographieén uit over: Specervjen, Suiker,
Koffie, Thee, Vezelstoffen, Caoutchouc) en guttapercha. Veulen, harsen Kina, Rijst,
Steenkolen, Diamant enz., tevens dienende tot een catalogus van het Museum,
en ieder a&onderlfjk door een deskundige bewerkt. Belangrijke artikelen
z\jn daaraan ook gewjjd in de „Encyclopaedie v. Ned. Indië** (zie de art. R^st,
Tabak, Koffie, Thee enz.). Dr. H. C. H. de Bie gaf een studie uit: „De landbouw
der ihlandsche bevolking op Java^* (Mededeelingen uit 's Lande Plantentuin 1902.)
Over den landbouw en mijnbouw en de algemeene economische toestanden
in Ned. Indiê vindt men vele artikelen in tal van ttjdschritten, welke in het Beper-
torium van Hooykaas en later van Hartman worden aangewezen, terw^l de
j,Indische Oids" maandelijks goede bibliographische mededeelingen en korte over-
zichten der litteratuur geeft. Meer speciaal zQu aan Indiê gewtjd de volgende
tydschriften. Van algemeenen aard : Indische Gids, Indische Mercuur, het opge-
'heven T^dschr. van Ned, Indië; Tijdschrift van Binnenlandsch Bestuur, Van
specialen aard zlJn : Tijdschrift van N^verheid en landbouw in Nederlandsch Indië;
Indische Gultuurgids; Teysmannia, BuUetin van het Koloniaal Museum; Archief
voor de Javasuikerindustrie; Ned. Ind. Tuinbouwblad; verder het Handboek der
OuUuur- en handelsondernemingen. W\j noemen enkele tydschriften, die in en
over Ned. Indiê het licht zagen, en verwezen verder naar het art. „ Tijdschriften
en Periodieken" van den heer Muller in de „Encyclopaedie van Ned, Indie\
waar ze alle met zorg beschreven worden.
Over bet Minwezen vindt men studiën en gegevens in het „Jaarboek van
het Mijnwezen.'* Verder: F. Fokkens, Goudr en züvermvjnen op Java 1886; D.
DE Loos, Gesteenten en mineralen van Ned. O, Indië (Gat. Kol. Museum VI);
R. D. Verbeek, Mineraux uHks que Von trouve dans V Archipel indoneerlandais]
447
en M. J. G. Bousquet, Les richeaaes minercUes des Indea orientaies Néerlan-
daiaes 1904.
De kennis van den toestand van grondbezit en grondeigendom der Inlanders
liet lang veel te wenschen over. Om daaromtrent licht te verkrygen werd een onder-
zoek gelast, en als gevolg hiervan verscheen het: „Eindrésumé van het onderzoek
naar de rechten van den Inlander op den grond op Java en Madoera*\ samen-
gesteld door Mr. W. B. Bergsma 1896. Zie verder over dit onderwerp lE^sum^a
van het onderzoek naar de rechten, welke op de onbebouwde gronden worden uit-
geoefend in gouvernementélanden op SamaJbra 1872, Banka 1872, Biüiton 1876,
de Wester-A/d, v. Bomeo en de Z. en O, Afd. 1876, Oouvemement Celébes 1876
Menado 1876, Amhoina 1875, Timor 1877, Boeléleng en Djenibrana op Bali 1889.
Het particulier landbezit werd historisch beschreven door J. Faes, „Geschie»
denia van het particulier landbezit op West-Java^* 1898 en „Geachiedenia der 2yt-
kandi'landen^* 1895.
Omtrent den toestand der Heerendiensten werd in 1892 een onderzoek
ingesteld, en door den heer F. Fokkens werd het „Eindréaumé van het onder-
zoek naar de verplichte diensten der inlandache bevolking op Java en Madoera'\
samengesteld in 1901.
Onderscheidene belangryke economische studiön, voornameiyk betrekking
hebbend op handel, verkeer, bank', munt- en credietwezen^ hebben w\j te danken
aan Mr. N. F. vak den Berg. Wy wUzen op z^n studie: „The financial and eco'
nomical progress and condition of India during the last 16 years and the effect of
the preaent currency ayatenC*, 1887, op zfln artikelen over de Javaache Bank, Orediet-
instellingen, Muntwezen^ Sc/t«6pvaaW en/tancieZe.a. in de „Encyclopaedie v. Ned, Indië**
en op een uitgegeven lezing: „Over de economische belangen van Ned. Indié^* (1900).
De „Nederlandsche HandelmaatschappQ" werd beschreven in haar opkomst
door H. W. Tydeman, „De Nederlandsche Handelmaatschappij" 1867, bedrage tot
haar geschiedenis en waardeering in verband met het koloniaal beheer, en het
vervolg dier geschiedenis is behandeld in de „Encyclopaedie v, Ned, Ind%^\ art.
„Ned. Handelmaatschappij."
IL ALGEMEENE BESCHOUWING DER ELEMENTEN VAN DE
ECONOMISCHE GEOGRAPHIE.
Wö zullen in de eerste plaats den economischen
toestand der bewoners van den Ned. Indischen Archipel
nagaan, van een algemeen standpunt gezien, om daarna de af-
zonderlgke bedrijven te behandelen.
Onder den economischen toestand van een volk verstaat
men het geheel der bronnen van welvaart of rijkdom, die het te
zijner beschikking heeft, in verband met de wijze, waarop die ge-
bruikt en de vruchten er van voor ieder deelachtig kunnen worden.
448
In de eerste plaats staat de economische toestand in oor-
zakelijke betrekking met het geographisch milieu, waarin het
volk geplaatst is, en in de tweede plaats met zgn geestelgke
en physische eigenschappen, met zijn activiteit, energie en kracht.
De staatkundige en sociale verhoudingen zgn dikwijls beslissend,
of deze factoren in het proces der economische ontwikkeling meer
of minder hun invloed doen gelden. Niet de elementen van
het geographisch milieu alleen beheerschen derhalve den eco-
nomischen toestand van een volk uitsluitend, en de sociale
toestanden, het karakter en de aanleg des volks evenmin; doch
de samenwerking van deze factoren.
Omdat het geographisch milieu de eerste en grond-factor is
in dit proces, kan het geheel der voortbrenging en verdeeling van
den rgkdom, als gevolg der wederzijdsche wisselwerking van land
en volk op elkander, ook als economische geographie
aangeduid worden.
Van de geographische gesteldheid des lands, die de na-
tuurlgke omstandigheden der voortbrenging bepaalt, hebben wij
reeds behandeld de bodemgeschiedenis, het klimaat, de dieren
en de planten. Waar de ligging van den Archipel meer be-
paald op handel en scheepvaart haar bg zonderen invloed uit-
oefent, zullen wij die bg deze onderwerpen nader voor dat doel
bespreken.
Voor de economische geographie moeten wij thans nog
nader algemeen in het licht stellen de geschiktheid van den
bodem in den Ind. Archipel om cultuurgewassen of mineralen als
grondprodukten voort te brengen. Daar naast moeten wg de aan-
dacht vestigen op de eigenschappen en den aanleg der bewoners,
welke hen meer of minder er toe brengen om den bodem en
zgn produkten te exploiteeren, op de omstandigheden, als grond-
bezit enz., die daarop invloed uitoefenen, en eindelijk op het
feitelijk gebruik, dat van den bodem gemaakt wordt. Hierdoor
verkrggen wij de factoren der productie en de resultaten
daarvan voor de bevolking in den Indischen Archipel.
Na aldus den omvang en de verbreiding der grondproductie
te hebben nagegaan, komen wg verder tot het gebruik der
natuurvoortbrengselen voor de industrie, tot de verdeeling der
landbouw- en industrieele produkten door handel en scheep-
449
vaart, in verband met de gevolgen van een en ander voor de
welvaart van Inlanders en vreemdelingen.
De bodem ^^ beschouwing van den bodem en het klimaat
in den indi- heeft den Indischen Archipel leeren kennen als voor
peïTis factt» ^^^ grootste gedeelte uitstekend geschikt tot allerlei
vanproductie, tropische culturcs. De oppervlaktelagen van den
bodem, die de bouwaarde uitmaken, bestaan bgna geheel uit het
verweeringsmateriaal der betrekkelijk jonge rotsen, bij de vul-
kanische gebergten bepaald van vulkanische gesteenten, dat zeer
vruchtbaar is. Het klimaat met zijn rijken regenval, met zgn
betrekkelijk aanzienlijke dagelijksche temperatuurschommelingen
op de hoogten, heeft overal de oppervlakte der vaste rotsen
vergruisd, gedeeltelgk tot fijn materiaal. Krachtig hebben
daartoe ook medegewerkt de planten. Een zichtbaar voorbeeld
hiervan levert o. a. de Indische vijgeboom, die met zgn wor-
telen in alle naden der rotsen doordringt, deze verwgdt en doet
scheuren, om in den loop des tgds rotsen geheel tot blokken
en gruis uit elkander te doen vallen, de overblijfselen van het eens
vaste gesteente tusschen zijn wortels vasthoudend. Doch niet
alleen de grootere, ook de kleinere planten werken tot dit ver-
weeringsproces krachtig mede door den invloed van de planten-
zuren. De micro-organismen vestigen zich aanvankelijk op de
naakte rots, doen daar de eerste teelaarde ontstaan, de grootere
planten vatten hierin wortel, en zetten het vemietigings- en ver-
weeringsproces op krachtige wijze voort in samenwerking met het
klimaat. Zoo heeft zich op de oppervlakte van schier alle rotsen
in dit klimaat een zware laag verweeringsmateriaal gevormd,
z.g. e 1 u V i u m *), waar het op dezelfde plaats is blijven liggen.
Deze gronden hebben in de tropen veelal oorspronkelijk een rood-
achtige, bruine kleur, en kenmerken zich door de afwezigheid
van kiezelzuur, terwijl de aanwezigheid van ijzer-hydroxyde
er de roode kleur aan geeft. Deze formatie wordt lateriet
genoemd (naar later = baksteen) en is meest tot de tropen
beperkt, waarschijnlijk als gevolg van de tropische onweders,
1) Men onderscheidt in de geologie elaviam, de verweeringsprodnkten, die op de plaats
van ontstaan blijven liggen, en allnvinm, het door het water medegevoerde en elders neer-
gelegde verweeringsprodnkt.
29
450
welke voldoende salpeterzuren in de lucht doen ontstaan, om
in hooge mate oxydeerend te werken op de vaste gesteenten.
Dit eluvium komt echter schier nergens zuiver in zijn oor-
spronkelijken toestand voor. Overal in den Archipel hebben ver-
rotte plantenoverblijfselen humus gevormd, en den lossen
bodem daarmede tot geringer of grooter diepte doortrokken.
Daardoor is de aardlaag aan de oppervlakte meer of minder
zwart gekleurd geworden. Deze eluviale lagen van lateriet met
humus vermengd zijn meestal zeer vruchtbaar. Z^ zijn in natuur-
lijken toestand op de berghellingen veelal met natuurbosschen
bedekt, zoover zij niet in cultuur werden genomen. De nieuwe
cultures worden meest in de bosschen aangevangen, die daar-
toe uitgeroeid worden.
Het stroomend water, dat na eiken regen over deze eluviale
gronden op de hoogere gedeelten der eilanden stroomt, voert
een groote hoeveelheid dier stoffen, óf opgelost in het water,
óf mechanisch door den stroom gedragen, langs de rivieren
naar beneden. De bandjirs werken daartoe krachtig mede, maar
ook elke regenval doet dit. Daardoor werden in de lagere ge-
deelten, waar het stroomend water tot rust komt, in den loop
der eeuwen meer of minder zware lagen alluvium afgezet,
dat als met een mantel de onderliggende vaste gesteenten bedekt.
Dit alluvium is onmiddellijk door de rivieren afgezet langs de
oevers, en vormt dan een lichte- of donkergrijze klei, die ver-
schillend van samenstelling is. Een gedeelte van het slib en me-
chanisch medegevoerde materiaal wordt door de rivieren mede-
gedragen naar zee, en als dit aan den mond als delta of verder
langs de kusten bezinkt, wordt een zee-alluvium gevormd,
uit fijn kwartszand, vermengd met magneetijzererts en enkele
veldspaat-, augiet- en hoomblende-deeltjes. Natuurlijk verschilt
ook dit plaatselijk zeer. Van de door de rivieren medegevoerde
stoffen maakt de bewoner gebruik om eir bij irrigatie den bodem
mede te bemesten. De alluviale en eluviale lagen bedekken den
bodem schier overal, en maken de eilanden van den Archipel tot
gewesten, uitstekend geschikt voor allerlei cultures.
De natuur heeft den Indischen Archipel aldus voorbestemd
voor den tropischen landbouw; hij vormt een gebied, waar bg
weinig arbeid de opbrengst aanzienlijk is. Daarenboven bezit de
451
bodem, zooals eerst in den laatsten tijd meer is aan het licht
gekomen, in enkele gewesten steenkolen (Sumatra, Bomeo,
en Java), en petroleum (Sumatra, Java), verder tin (Banka,
Billiton, en Singkep) diamanten (Borneo), goud (Bomeo,
Sumatra, Celebes, Timor), platina (Bomeo), koper (Timor
en Bomeo), lood (Sumatra en Borneo), zink (Sumatra), gzer
(Celebes, Sumatra, Borneo), salpeter (Java), zwavel, bg alle
vulkanen. Van enkele dezer delfstoffen wordt de exploitatie op
groote schaal ter hand genomen, nl. van petroleum, steenkolen
en tin. Maar toch blijft landbouw er de hoofdbron van bestaan.
Volksdicht- ^^ economische toestand hangt in de tweede
held en wel- plaats af van de bevolking zelf, en wij zullen die
vaart thans beschouwen, tevens naar aanleg en eigen-
schappen om de welvaart te bevorderen. Daartoe vangen wij
aan met de talrijkheid en volksdichtheid in den Archipel, die
wij in een statistisch overzicht laten voorafgaan.
Bevolking van den Ned. Indisch en Archipel.
I. Java en Madoera 31 Dec. 1900.
GEWESTEN.
Opp«T-
Tlakte
in K.M.>
0
«
s
r
9
P4
i
a
'M
O
«
Ia
8
Andan
Treemde
ooiter-
Uiigen.
InUnden.
TotMl der
beTolking.
s
'm **
Is.
m
BanUm
Batavia
Preanger-Bagentsch. .
Cheribon
Pekalongan
Semarang
Rembang
Soerabaja
Pasoeroean
Beiocki
Banjoomas
Kodoe
Djokjokarta. . . . .
Soerakarta
MadiooD
Kediri
Madoora ......
Java en Madoera it^OO
1890
1880
>l
7 906
11666
204 27
67 88
55 50
8195
74 44
59 52
87 76
10168
55 61
54 61
3110
6216
58 80
70 09
5412
427
18 658
8 796
1149
1726
8 402
956
11217
5 059
1806
993
2 491
2145
8 687
1587
2 787
747
2
89 064
6 986
22 705
15 256
82 701
17171
24 438
10 507
8 507
5 986
11972
4 974
9 265
4 298
11692
4 881
43
3 063
99
2 089
1639
916
431
4 014
1607
1867
18
188
113
171
19
1774
43
252
80
120
54
1816
62
876
181
114
41
64
102
262
48
3
111
809 285
1 881 974
2 424 722
1 684 616
1 874 501
2 641 680
1 451 905
2 320 869
1 807 168
880 177
1 861 260
2 848 840
1 076 998
1 499 488
1 227 761
1 498 489
1 751 498
812
1 988
2 485
1 660
1898
2 685
1470
2 860
1824
837
1868
2 858
1084
1612
1238
1512
1758
170
006
582
679
176
015
625
909
467
081
298
545
827
778
653
921
611
181 499
102
166
119
244
841
827
197
896
207
82
246
481
348
248
209
215
824
62 477
277 565
18 051
8114
28 386 121
28 746 688
45 967
242 111
14 293
2 881
28 609 812
28 914 564
88 708
206 931
10 506
2 647
19 640 818
19 794 559
218
181
160.
452
IL Buitenbezittingen 31 Dec. 1900.
GEWESTEN.
Opper-
Tlakte in
K.M.S
•
a
€»
O
•
a
§
e
s
•
d
s
e
t
Andere vreemde
oosterlingen.
Inlanders.
Totaal der
bevolking.
Oouv. Sam. Westk.
82 825
1627 297 10,8
Padang. Benedenl.
1845
9 462
244
1488
854 658
367 137
» BoTonl. .
958
869
1799
17
485
882 968
886 172 h 0,8
828 988 ,
Tapanoeli ....
1695
72
548
821 809
Bonkoel en
24 441
214
804
84
159
161185
162 896
6
Lampongsche distr. .
29 868
121
879
53
9
141 864
142 426
4
Palembang
189 120
618
8 958
2 194
189
792 840
804 299
5
OostkuBt ▼. Saznatr.
91889
2 079
108 768
865
8 848
806 085
421 090
4
Atieh en onderh. . .
93 220
701
5 189
48
470
104 451
110 804
2
Riouw
42 418
288
18 787
1
246
71964
86186
2
Banka
11548
269
89 849
246
41
65 900
106 805
9
Billiton
4 889
84
11677
7
4
81714
43 886
8
W. Afd. ▼. Borneo. .
145 187
814
41440
1300
514
369 499
418 067
2
Z. en 0. Afd.y.Boroeo
408122
696
6 426
1878
411
707 411
716 822
IJ
Celebes en onderh.
181471
1525
5 309
495
94
446 945
454 368
8.4
1^ j / Minahasia
^'^° GoroDtalo
1 57 488
897
228
8145
1844
819
208
8
14
814 161
109 449
818 630/,.
1112481^^
Amboina
51459
1927
957
724
14
271 484
275 106 4,3
Temate
451 855
439
640
229
6
188 770
185 084 0,2
Timor en onderb. .
45 942
225
1547
284
41
•
•
Bali en Lombok . .
10 521
114
1576
685
62
1 089 809
1 041 696
98
Totaal bnitenbez.
1 783 817
18 856
260 051
9 348
18 536
?
?
Java en Madoera .
181 499
62 477
227 265
18 061
8114
28 886 121
28 746 688
218
Totaal generaal .
75 888
587 816
27 899
16 650
?
?
Wanneer wij de volksdichtheid in den Archipel overzien,
blijkt, ook al zijn de cgfers niet absoluut juist, dat Java, met
gemiddeld 218 bewoners per K.M.^ zeer dicht bewoond is, ter-
wijl de Buitenbezittingen, zelfs in de dichtst bevolkte ge-
deelten, als Menado met 13, Sumatra's Westkust met 10,8,
zeer schraal bevolkt zijn. Alleen Bali en Lombok, met 98 bew-
per K.M.^, staan ver boven de meeste Buitenbezittingen. De
volksdichtheid van Java en Madoera valt bovenal sterk in
het oog bg vergelijking met Europeesche landen. België met
234, Engeland en Wales met 221 bew. per K.M.* overtreffen in ge-
middelde volksdichtheid Java slechts weinig. Nederland met
161 bewoners per K.M.^ staat in dichtheid verre beneden Java,
en zoo ook Duitschland met 104, Frankrijk met 72 per K.M.*
Alleen op Java en Bali heeft zich een dichte bevolkingsamen-
gedrongen, terwfll de overige eilanden uiterst dun bevolkt zgn.
453
Het verschil in vólksdichtheid van Java en de Buitenbe-
zittingen kan niet uitsluitend aan de meerdere of mindere pro-
ductiviteit van den bodem worden toegeschreven, omdat Su-
matra en Bomeo even vruchtbare gronden opleveren, welke nog
grootendeels ongecultiveerd liggen. Op Java vindt men dicht
bevolkte residentiën, als Kedoe (431), Djokjokarta (348), Peka-
longan (341), Madoera (324), Semarang (327), die met volks-
concentraties als de stad-Republiek Lubeck (325) en met de
Nederlandsche provinciën Zuid-Holland (380) en Noord-Holland
(349) eenigszins overeenkomen, en die de dichtstbevolkte ge-
deelten van Duitschland, als het Koninkrijk Saksen (280), de Rijn-
provincie (213) nog overtreffen. De zooveel grootere vólksdichtheid
van Java is een gevolg van de historie van dit eiland. Door z^n
centrale plaats in den Archipel in verband met de ligging van
zijn havens ten opzichte van het binnenland, was Java aangewezen
om het hoofdhandelseiland te worden, de plaats, waar de handels-
verbinding van de oostelgke met de westelgke eilanden tot stand
kwam, gelijk wij nader zullen zien. Die rol vervulde Java in
den oudsten tijd reeds, en het is lang een handelseiland gebleven.
Daardoor vestigde zich hier ook de vreemde bevolking meer
dan ergens elders. Java vormde aldus eens een eiland met belang-
rijke scheepvaart en handel, en een levendige inlandsche nijver-
heid was daaraan verbonden. Zoo had het in dien tijd bronnen van
bestaan buiten het eiland zelf, terwgl ook zijn landbouw bloeide.
Daardoor kon de bevolking er onevenredig toenemen in verge-
lijking met de eigen onmiddellgke productie, en verkreeg het de
volksdichtheid van een handelsgewest. Doch nadat handel en
nijverheid hadden opgehouden te bloeien, begon de goede
verhouding tusschen de voortbrengselen en de bewoners ver-
loren te gaan. Daarbij kwam, dat vele goede gronden voor
andere ondernemingen aan den inlandschen landbouw werden
onttrokken, dat de landbouw op een verouderd standpunt bleef
staan, en niet aan intensiteit won, terwijl ook geen hooger ont-
ontwikkeling de bevolking tot beter economische inzichten
bracht. Hierdoor werd in den loop der 19^« eeuw op dit eiland,
in het eene gedeelte meer, in het andere minder, de wen-
schel^ke verhouding tusschen productiemiddelen en bevolking
verbroken. Daarbg komt, dat de Javaansche landbouwer
454
met buitengewoon conservatisme aan den bodem gehecht is.
De ongunstige verhouding der bevolking tot de productie
is in de laatste eeuw toegenomen met de sterke vermeer-
dering der bevolking. Dr. P. Bleeker heeft, op grond van
verschillende door hem ingestelde onderzoekingen, de ver-
onderstelling uitgesproken, dat niettegenstaande den korteren
gemiddelden levensduur der Javanen, de bevolking, zich daar
sneller vermenigvuldigt dan in Nederland. Terwijl in Nederland
de bevolking in 70 jaren ongeveer verdubbelt, geschiedt dit op
Java in ± 35 jaren. ') In 't algemeen werd die regel door latere
gegevens bevestigd. De bevolking van Java, die in 1865 op 14
mill. werd geschat, was in 't eind van 1900 tot 28,7 mill. ge-
stegen, dus ruim verdubbeld; van 31 Dec. 1880 tot einde 1900
nam de bevolking in die twintig jaren met 45,3''/o toe.
Deze cgfers zijn welsprekend. Echter valt niet aan te nemen,
dat zy in de toekomst dezelfde verhoudingen zullen behouden.
Een betrekking tusschen volksdichtheid en welvaart kan op
heden niet opgemerkt worden ; men vindt streken, waar de be-
volking dun is, en die toch armoedig zijn, (o. a. Grobogan, ge-
deelten van Rembang), en omgekeerd streken met uiterst groote
volksdichtheid, waar welvaart heerscht, (Sidoardjo en afd. Tegal).
Bantam en Besoeki hebben de minst dichte bevolking en zgn zeer
welvarend, terwijl Kedoe, juist het dichtst bevolkte gewest van
Java, een der minst welvarende is. *) Bij de beoordeeling van
het vraagstuk der welvaart komen nog andere factoren dan de
volksdichtheid in aanmerking, zooals a priori reeds valt vast
te stellen. Echter dit is zeker, waar de bevolking van een land
hoofdzakelijk uit landbouwers bestaat, stelt de volksdichtheid
eens een grens aan de welvaart, omdat de productie van den
bodem slechts kan worden uitgebreid tot een bepaalde hoogte.
Op Java nu zijn de bewoners bgna enkel landbouwers. Van
de 5,5 millioen volwassen mannen, die volgens de statistiek van
1900 een bedrijf uitoefenen, waren er 3,7 millioen (of ^TIo)y
die in den landbouw het eenig middel van bestaan vonden,
1) Dr. P. BtBBKEB. Nioawe Bqdr. tot de kennis der berolkingsstatiatiek van Jara. (Bqdr.
K. Inst. V. Taal-, Land- en Volkenk. Ned.-Indië 1869).
2) Mr. 6. Th. van Dbventek. OTorzicht van den economischen toestand der Inlandsche
bevolking van Java en Madoera 1904 pag. 7.
455
terwijl daarboven nog 850.000 landbouwers ook inkomsten badden
uit eenig bijbedrgf. Hieruit blijkt, dat de landbouw nog de hoofd-
bron van bestaan is voor de bevolking op Java, en in de
Buitenbezittingen is hetzelfde het geval. Wij zullen hier geen
totale cijfers noemen, omdat die geheel onjuist zouden zijn,
maar dit doet geen afbreuk aan de algemeene waarheid.
Bij de overige groepen van bedrijven der Inlanders op Java
nemen de handelaren en tokohouders onder hen, die niet tevens
landbouwers zijn, het grootste aantal in. Het aantal, dat voor
eigen rekening ambachts- of fabrieksnijverheid uitoefent, is
betrekkelijk zeer gering.
Bij dezen toestand moet dus als eerste bron van bestaan
de landbouw beschouwd worden. Terwijl nu de dichtheid der
bevolking zoo groot is, heeft de landbouw niet die uitbreiding
erlangd, welke de opbrengst evenredig doet blijven aan de
toeneming der bewoners. Hierdoor is er in onderscheidene land-
bouwstreken van Java een overbevolking ontstaan, waarbg de
armoede een bedenkelgk verschijnsel wordt.
Onder dien toestand zou volksverplaatsing, emigratie, niet
kunnen uitblijven. Doch het conservatie! karakter van den Javaan
en zijn gehechtheid aan den geboortegrond, hebben hem daarin
lang tegengehouden, en belemmeren het nog, al wordt de Javaan
meer los van den bodem dan vroeger. Op eenigszins groote
schaal, van de eene streek naar een andere op verren afstand,
had in de laatste kwarteeuw de verhuizing van lieden uit Midden-
Java naar Banjoewangi plaats; een groot aantal Madoereezen
en Javanen vestigden zich in de afdeeling Djember (Besoeki),
terw^l uit de Vorstenlanden en Madioen emigratie plaats had
naar Malang. De particuliere landbouw- en andere ondernemin-
gen, die in deze streken gelegenheid gaven om iets te doen
verdienen aan de emigranten, leidde den stroom naar deze ge-
westen. Naar streken buiten Java had tot nog toe weinig
emigratie plaats met een blijvend doel; wel tijdelijk om elders
geld te verdienen.
Op kleineren afstand geschiedt er veelvuldig verplaatsing
der bevolking. Dit heeft plaats, als de desa's overbevolkt zijn,
en een gedeelte zich afscheidt, om elders bouwgronden te vinden,
en zij daar een nederzetting vestigen. (Zie pag. 383).
456
De geschikt- Het vochtige, tropische zee-klimaat werkt over
heid der be- 't geheel niet gunstig, om de menschen, die daarin
woners voor o o o» . 7
economischen leven, tot energie en arbeid te noodzaken. Zagen wij
^AigemSne ^eods vroeger (pag. 1 8 1 enz.), dat voor lichamelijken ar-
toestand. beid der Europeanen dit klimaat in de vlakten al
weinig geschikt is, op de inboorlingen des lands moest het even-
eens in den loop der tijden invloed hebben. De gematigde lucht-
streken kan men meer als cultuurzonen beschouwen, waar arbeid
en geestkracht zich ontwikkelen; de tropische gewesten zgn
dat niet.
Daarenboven dringt de milde tropische natuur, die hen bet ge-
heele jaar door schier onophoudelijk uit zich zelf van het noodige
voorziet, de bewoners niet tot zorgen voor het bestaan, zooals
de gematigde en koude gewesten die kennen. Ook de armste,
die noch grond, noch erf bezit, kan schier gedurende het geheele
jaar door desnoods in de vrije bosschen vinden, wat hij aan voedsel
noodig heeft. Voor kleeding en woning behoeft de Inlander
weinig of geen zorg te dragen, voor de opvoeding der kinderen,
die in de eerste jaren schier vrij in de natuur rondloopen (zie
pag. 415) en later gemakkelijk het zorgelooze bestaan kunnen
voortzetten, dat de ouders leiden, drukken geen zware plichten
op hem. In de vrije tropische gewesten als hier kan de mensch
schier zich zelf redden, en behoeft hij in primitieven toestand
dikwijls slechts de hand uit te steken om van de natuur datgene
te nemen, wat hij noodig heeft. Sparen voor een koud jaar-
getijde of voor den ouden dag houden daardoor de gedachten
niet bezig. Deze omstandigheden, waarin de natuur de bewoners
van den Archipel geplaatst heeft, hebben op de opvoeding van
den economischen zin en op de werkzaamheid een nadeeligen in-
vloed uitgeoefend. Echten zin voor sparen bestaat bij hen niet^
zij leven van de hand in den tand en kennen weinig de kapitaal-
vorming. Op geld stellen zij weinig prijs, als zij het bezitten;
speelzucht en verkwisting zijn veel voorkomende eigenschappen.
Door dit gemis aan zorg kwamen zij niet tot uitvindingen, om
den arbeid te vergemakkelijken, niet tot grondige verbetering
van den landbouw, dan alleen zoover die noodig was voor het
hoofdvoedsel, de rijst, niet tot het aanleggen van werken van
kunst en smaak, dan zoover zij door vreemde overheerschers
457
hiertoe gedwongen waren geworden (als bg de Hindoetempels).
Hoewel niet van natuurlgk verstand en vernuft ontbloot, be-
gaafd met scherpe zintuigen, vlugge opmerkingsgave en door-
gaans juist oordeel, heeft nooit kunst en wetenschap bij Javanen
gebloeid, en staat de volksheflfe daar deels buiten. Hierdoor
zag men op Java niet de zelfstandige ontwikkeling der bevolking,
maar bleef geslacht na geslacht, als in een droom het oude,
primitieve maatschappelgk leven voortleven tot den tegenwoor-
digen tijd, weinig bezield door hoogere aspiraties, en alleen een
enkele maal door fanatieke dweepers tot godsdienstige opge-
wondenheid gebracht.
Ook de politieke en economische geschiedenis van den In-
dischen Archipel heeft dien geest van inertie bevorderd. Steeds
waren de meeste eilanden onderworpen aan vreemde overheer-
schers. De vreemdelingen, die hier als souvereinen optraden : de
Hindoes, Mohammedanen, Portugeezen en Nederlanders, hebben
geen van allen de Inlanders opgebeurd. In de laatste eeuwen
was enkel het doel der vreemde overheersching, zooveel moge-
lijk produkten des lands tegen den laagst mogelgken prijs te
verkrijgen. De ingevoerde monopoliestelsels, de verplichte leve-
ringen tegen geen betaling of lagen prijs, het cultuurstelsel,
de hulp, die vreemden zochten bij de Inlandsche hoofden om
de inboorlingen te brengen of te dwingen tot arbeid, waarbg
dezen zelf geen of bijna geen belang hadden, en waarvan de
vruchten door anderen genoten werden : dit alles leidde er toe,
dat de Inlanders in economisch opzicht in een toestand van on-
mondigheid bleven, zoodat zij aan geen zelfstandige ontwik-
keling der nijverheid dachten, en in de verbetering van den
landbouw geen voordeel zagen. Wat baatte hun het arbeiden,
waar de vrucht in handen van hoofden of den souverein kwam;
wat baatte hen sparen? De gewone Inlander dacht in die om-
standigheden niet aan kapitaalvorming.
In deze school der geschiedenis zijn de Inlanders gedurende
de laatste eeuwen opgevoed, .vooral op Java. De toestand bij
de Inlanders der andere eilanden, vooral in de binnenlanden
van Sumatra, Bomeo en Celebes, welke weinig met vreemden
in aanraking kwamen, en die onder hun vorsten geheele of
gedeeltelijke onafhankelgkheid bewaarden, was in enkele op-
458
zichten beter. Het volkskarakter had hier wel onder de tyrannie
van vorsten en hoofden te lijden, doch minder onder den druk van
vreemden. Oorlogjes, slaverng en pandelingschap bestooden hier
wel, maar er bleef meer een opgewekte, krachtige volksgeest
bestaan . Men moet derhalve verschil maken van eiland tot eiland.
Als het dichst bevolkte en best bekende eiland hebben wij meest
het oog op Java gevestigd. De bedrijvigheid, die zich hier ont-
wikkeld had, de scheepvaart der Javanen, Madoereezen, Ma-
leiers en Boegineezen, de inlandsche nijverheid, z^ gingen na de
16<^« eeuw door de concurrentie met vreemden en door mono-
poliestelsels öf geheel te gronde, öf sterk achteruit. Zoo werden
op Java de Inlanders meer en meer teruggedrongen om als
landbouwers, in hun bestaan te voorzien. Doch niet als zelf-
standige landbouwers, die een economisch doel hadden bij hun
bedrijf, maar als een soort hoorigen hunner hoofden of sou-
vereinen, die aan dezen de saldo's van hun arbeid moesten ter be-
schikking stellen, hetzg door levering der produkten, hetzij door
in heeren- en cultuurdiensten voor hen te werken. De arbeid
geschiedde meest door dwang van buiten, niet uit eigen wensch
om daarmede te produceeren.
Door dien toestand, bij gemis aan vrij ruilverkeer en vrijen
arbeid, was de geldhuishoudkunde, die overal de bedrijvigheid
en zelfstandigheid bevordert, hier lang weinig ontwikkeld. De
handel was meest ruilhandel, betaling van belasting geschiedde
in arbeid of produkten, men ruilde produkten voor andere noodige
produkten, arbeid voor produkten en omgekeerd. Wel was in de
17^® en 18^« eeuw er eenig geld in omloop, doch zeer weinig,
en het bleef meest in handen van handelaren, die vreemden
waren: Europeanen, Chineezen, Arabieren. Dat gemis aan geld
in de huishoudkunde werkte voor de Inlanders sparen en
kapitaalvorming tegen, zij werden daartoe niet opgeleid.
Eerst in de laatste eeuw is er meer geld in omloop ge-
komen, vooral door den invloed van vreemden. De invoering
van het Gouvemements-cultuurstelsel (1830), waarbij de arbeid en
levering, zij het ook onvoldoende, toch betaald werd, bevorderde
de geldhuishoudkunde; maar nog meer werd die toestand ver-
anderd door de vrge ngverheid volgens de agrarische wet. (1870).
De suiker-, tabaks- en theecultuur en industrie vooral vroegen
459
vele persoonlgke werkkrachten, die de Inlanders ten deele lever-
den, en deze werden in geld betaald. De cultures enz. waren
echter geen zelfetandige Inlandsche ondernemingen, maar bgna
uitsluitend zaken van vreemdelingen, die kapitaal hadden, terwgl
de Inlanders het hierbij niet verder brachten dan tot loon-
arbeiders. Een geheele klasse van loonarbeiders is hierdoor op
Java o. a. ontstaan, die vroeger niet bekend was in dien zin,
en welke wel over meer geld te beschikken krggt, maar
bij geheel gemis aan economische opvoeding daarvan nog niet op
de rechte wgze partij weet te trekken. De geldhuishoudkunde,
in plaats van den Inlander vrijer te maken in zijn beweging,
heeft hem nog meer af hankelgk doen worden. Sparen heeft hij
er nog niet door geleerd, maar wel om in dagen van betrek-
kelijken overvloed veel uit te geven en daarna weer gebrek te
hebben, en opnieuw tot dienstneming als loonarbeider gedwongen
te worden. Dientengevolge wordt hij nog meer dan vroeger
aan een eigen, vrij bedrgf onttrokken. De veranderde tijd vraagt
geld van den Inlander om katoentjes te koopen, om lucifers
en petroleum te verkrijgen, zaken, die hij vroeger zelf produceerde
of ruilde, doch welke thans voor geld moeten verkregen worden.
De geldhuishoudkunde moge den Inlander tot arbeiden dringen,
economischen vooruitgang heeft hg er niet veel door verkregen.
De natuurlijke rgkdommen, welke bodem en klimaat in
den Indischen Archipel aanbieden, werden daardoor niet vol-
doende of niet geëxploiteerd door de Inlanders, meer door
vreemdelingen, waarbij de Inlanders den arbeid verrichten en
er slechts zeer geringe voordeden van genieten. Die exploitatie
der natuurlijke rijkdommen door vreemdelingen en de econo-
misch gedrukte toestand der Inlanders heeft ten gevolge, dat
onderscheidene gronden aan den landbouw der Inlanders ont-
trokken worden. Volgens de verordening van 1900 werden in
in 1902 door niet-Inlanders 12602 overeenkomsten van huur
en verhuur aangegaan met Inlanders op Java, en deze gronden,
meestal bestemd tot de teelt van suikerriet, behooren zeker tot
soorten van gronden, die voor irrigatie zeer geschikt zijn. Door
dergelgke ondernemingen vermindert de voor inlandschen land-
bouw beschikbaren grond, terwijl tevens gronden aan de behoefte
der veeteelt onttrokken worden.
460
Deze toestanden, die in overgangstgden als de tegenwoor-
dige het scherpst uitkomen, drukken de welvaart der Inlanders
in onderscheidene gedeelten van Java zeer, verminderen hun
zelfstandig productievermogen. Met gemis aan economische op-
voeding, met gemis aan kapitaal, met gemis aan kennis van
modernen arbeid, kunnen zq zelf van de natuurlijke voordeelen,
welke het land aanbiedt, niet voldoende partij trekken.
De vraag, wat er kan verricht worden om den economischen
toestand der Inlanders te verbeteren, wordt thans herhaaldelijk
besproken. Die vraag valt niet in details te beantwoorden op
deze plaats. Maar toch een opmerking. De Inlander moet aan-
gepast worden aan de veranderde omstandigheden. De geschie-
denis was voor hem geen ontwikkelingsschool, daarom moet het
onderwijs dit aanvullen. Niet het theoretisch, schoolsche onder-
wijs, maar het eenvoudige, praktische. De landbouw kan alleen
verbeterd en tot hooger productie gebracht worden, als praktische
mannen de resultaten van het voorafgegaan wetenschappelijk
onderzoek leeren toepassen aan de Inlanders. Door verbeterde en
verder aangelegde irrigatie kan het beschikbare bouwland worden
uitgebreid en grooter opbrengst leveren; door verbetering der gras-
landen kan de veestapel weer verbeterd worden. En eindeüjk
zal de ontwikkeling der industrie voor eigen behoefte een bron
van bestaan kunnen worden in het land. Als de Inlander de
vrucht van zgn arbeid leert waardeeren, zullen spaarzaamheid
en energie toenemen, zal de liefde voor den arbeid vergrooten,
kan landbouw en industrie zich uitbreiden.
Behalve kennis ontbreekt den Inlander kapitaal, een
vereischte voor den modernen tijd. De desaman heeft thans
zelden anders activa in zijn kas dan onmiddellijk na den oogst en
ook dan niet altijd, want op Java heerscht op groote schaal
het stelsel van voorschotten. Bedienden ontvangen steeds op
voorschot, in den handel koopt de desaman onbezorgd op crediet.
Van dit stelsel profiteeren Chineesche en Arabische handelaren,
door voor die voorschotten woekerrente te rekenen. Om de
Inlanders economisch tot zelfstandigheid te brengen is ook voor
de Javanen noodig, dat zij tegen billijke rente kapitaal kunnen ter
beschikking krijgen. Dit past in het stelsel tot verbetering van
hun lot ; dit is mede een middel om hen aan woekeraars te ont-
461
trekken, en leert hen de beschikbare persoonlijke vermogens in
economisch opzicht voor zich zelf te gebruiken.
Bovenal geldt het boven bedoelde voor Java. Op de nog
zeer schraal bevolkte Buitenbezittingen, waar de natuur over-
vloed van rijkdommen aanbiedt, zelfs voor nomadischen land-
bouw, zgn de verhoudingen uit den aard der zaak andere.
Bijdragen der Naast de vorhouding der Inlanders tot de pro-
^behocvTdeT ^uctie moetcu wg voor de beoordeeling van hun
gemccnachap. economischeu toestand weten, welke bg dragen zij
verplicht zijn te leveren aan de gemeenschap. Die bijdragen
bestaan deels in het opbrengen van belastingen in
geld, deels in praestatiën in arbeid, en wel in den vorm
van heeren- en cultuurdiensten. Wij hebben deze ver-
schillende belastingen in hun bgzondere regelingen niet na te
gaan, doch bepalen ons tot hun invloed op de Inlanders, en
voegen daaraan slechts enkele opmerkingen toe.
Vooraf daarom leen enkel woord over de heffing der be-
lasting. Naar de wijze van heffing worden de in geld op te
brengen belastingen onderscheiden als die, welke verpacht
en andere, welke door ambtenaren bg wijze van recht-
streeksche perceptie geïnd worden.
In Ned. Indié bestaat nog op groote schaal het stelsel om
belastingen te verpachten, en op de begrooting van
Ned. Indië neemt de bonte groep der » verpachte middelen" zelfe
de eerste plaats in. Dit door de staathuishoudkunde terecht
veroordeeld stelsel, hetwelk in Nederland in het midden der
18^« eeuw aanleiding gaf tot oproerige bewegingen, werd reeds
vóór den tijd der Compagnie in Indië gevonden, maar boven-
dien door haar uit Nederland naar Batavia overgebracht.
Door Van Imhoff werd voornamelflk het verpachten van be-
lastingen op Java uitgebreid. Sedert het Britsche tusschen-
bestuur is het pachtstelsel der belastingen in Ned. Indië wel
verminderd, omdat men de misbruiken der pachters en de finan-
cieele nadeelen er van te zeer inzag, maar toch bekleedt het
pachtstelsel nog een belangrijke plaats in het koloniaal beheer.
Het pachtstelsel heeft praktisch in Ned. Indië nog een groot be-
zwaar, doordien de pachters schier uitsluitend Chineezen zijn, die
462
niet terugdeinzen voor de ergerigkste uitbuiting der reeds arme
inlandsche bevolking. Daarom wordt er meer en meer toe overge-
gaan om de belasting- verpachting door het regie-systeem (opium-
regie, (zie pag. 402) slacht-regie) en directe heffing te vervangen.
In de laatste jaren is op Java en Madoera het aantal der ver-
pachte belastingen dan ook verminderd : op de Buitenbezittingen
komen zg nog in grooten getale voor. Wij noemen van deze
verpachte belastingen de pandhuispacht (die op geheel Java
en Madoera geldt), de speelpacht, de verpachting van licen-
tién, van wajangspelen (in een of meer residentiën), enz.
Belastingen. — Landrente. In de opbrengst der directe
belastingen staat de landrente bovenaan. Deze belasting werd
in 1813 door Bapfles op Java en Madoera ingevoerd. De land-
rente zou dienen om de vroeger bestaande monopolién, verplichte
leverantién en contingenten te vervangen, wat evenwel niet
volledig geschied is. In beginsel is de landrente een heffing van
de opbrengst van het produkt van den bodem, van den oogst. Zg
wordt enkel geheven op geheel Java en Madeera, de Vorstenlanden
uitgezonderd, van beplante gronden, waarop zakelijke rechten
worden uitgeoefend, en die niet vallen onder de verponding.
Voor den aanslag werden de gronden bg ordonnantie van 1872
in 10 klassen verdeeld, op grond van de gemiddelde bruto-
opbrengst van padi of van andere produkten per bouw, en het ma-
ximum, dat verschuldigd is, bedraagt Vs van den oogst, telkens
voor 5 jaren vastgesteld. De aanslag geschiedt voor 5 jaren
door gemengde commissién uit Europeesche en Inlandsche ambte-
naren, en heeft plaats gemeen tesgewg ze. De desa's worden voor
een zeker bedrag aangeslagen en de desahoofden moeten dien
aanslag verdeelen over de landbouwers der desa.
Op de bijzondere regelingen van de landrente gaan wij niet
in. Alleen wijzen wij er op, dat in de Preanger Regentschappen
sedert 1871 niet de dorpen maar de landbouwers individueel
in de landrente worden aangeslagen, na 1896 voor 10 jaren.
Van de natte bouwgronden heft men hier 8 — 20°/^ der belast-
bare opbrengst, terwgl van de droge bouwgronden een vast
bedrag per bouw wordt geheven. In de Preanger kon deze meer
geregelde aanslag plaats hebben door de goede opneming van de
grootte der velden; voor overig Java worden voorbereidende
463
maatregelen geaomen, om op den grondslag van de Preanger-
regeling tot een nieuwe verdeeling der landrente over te gaan,
die meer in evenredigheid van de opbrengst der landen is
dan de tegenwoordige dorpsgewgze aanslag.
De landrente, die in 1818 slechts 3^2 millioen gulden bedroeg,
was in 1830: 6,6 mill., in 1845: 11,3 mill., steeg in 1875 tot 17
milL en in 1880 tot 20 mill. gulden, om daarna te dalen. In 1902
beliep zij 18,3 millioen. Over den druk dezer belasting wordt ver-
schillend geoordeeld ; sommigen meenen, dat hij zwaar is, anderen
beweren het tegendeel. Maar toch wordt \ry algemeen erkend,
dat men in veel streken met moeite de belasting opbrengt, en daar-
aan is zeker ook de verlaging van het bedrag na 1880 toe te
schrijven. Van den anderen kant valt niet te vergeten, dat bg
den reeds genoemden weinig economischen aanleg en bij gemis van
spaarzaamheid elke geld-belasting steeds met moeite door den
Inlander zal worden opgebracht.
Verponding, Onder verponding verstaat men een belas-
ting, geheven van niet-landrenteplichtige onroerende goederen,
waarop eigendomsrechten of andere zakelijke rechten worden
uitgeoefend. Zg is volgens haar karakter een grondbelasting,
en wordt niet enkel op Java en Madoera, maar ook op ver-
schillende Buitenbezittingen geheven, en wel daar, waar vreemde
Oosterlingen zakelijke rechten uitoefenen op den grond, zooals op
Sumatra, Celebes, Bomeo, in de Molukken en op Timor.
Belastingen op het bedryf en verdere belastingen. Ten opzichte
van de landrente en de grondbelasting wordt er verschil ge-
maakt tussehen de niet-inheemsche en de inheemsche bevolking,
bij de belsisting op de inkomsten uit het bedrgf wordt onder-
scheiden eenerzijds tussehen Europeanen en met dezen gelijk-
gestelden, en anderzijds Inlanders en met dezen gelgkgestelden.
De bedr ij fs belasting wordt geheven op de bedrijven van
Inlanders en met hen gelijkgestelden op Java en Madoera; het
patentrecht is een inkomstenbelasting uit bedreven van
Europeanen en met hen gelijkgestelden geheven, waarvan ambte-
naren blijven vrijgesteld.
Onder djen naam personeele belasting wordt sedert
1879 van Europeanen en met hen gelijkgestelden en van vreemde
Oosterlingen een verteringsbelasting geheven. Het hoofdgeld is
464
een belasting ter vervan^ng van heerendiensten. Verder noemen wij
als belastingen nog de in- en uitvoerrechten endeaccgnsen
(op gedistilleerd, petroleum "en lucifers), terwijl er daarenboven
nog een reeks van andere in directe belastingen geheven worden.
•Praestatibn in arbeid. De praestatiën in arbeid door de In-
landers te leveren kan men onderscheiden als verplichte
diensten en cultuurdiensten. De eerste zijn weder te
onderscheiden als heerendiensten en desa-diensten.
Heerendiensten. Onder heerendiensten verstaat men het ver-
richten van arbeid om niet door den onderdaan ten behoeve
van den heer, van den meerdere, die gezag heeft, van de over-
heid of van den gemeenschappelijken kring, waarin men ge-
boren en opgevoed is. In Europa en Azié zgn die heerendiensten
sedert de oudste tijden bekend, en hoewel zij in West-Europa
meest zgn verdwenen, vond men er in Nederland nog geen halve
eeuw geleden vele, en ook op dit oogenblik kan men ze op
Limburgsche, Drentsche en Overgselsche dorpen aantreflFen, zij
het ook op bescheiden schaal. In den Indischen Archipel zijn zij
wegens de geringe behoeften en de geringe geldmiddelen, waar-
over de bevolking had te beschikken, tot op dezen tijd meer
algemeen. Daendels maakte daarvan gebruik om op voordeelige
wijze groote communicatiewegen en defensiewerken aan te leggen,
en door het overmatig gebruik, dat hg van de heerendiensten
maakte, werd het „dwangarbeidstelsel" aan zijn naam verbonden.
In een economisch weinig ontwikkelde maatschappij zijn der-
gelijke heerendiensten noodzakelijk en goed toegepast ook geens-
zins drukkend; waar geldhuishoudkunde met verdeeling van
arbeid bestaat, verdwijnen zij om voor belasting in geld plaats
te maken. Toch zijn de laatste in primitieve streken dikw^'ls
moeielgker op te brengen dan de eerste.
In de 19de eeuw, met de toenemende geldhuishouding en
het handelsstelsel werd meer en meer op afschaffing der heeren-
diensten aangedrongen. Raffles verklaarde in 1813 op Java
de heerendiensten voor afgeschaft, een maatregel, die niet verder
ging dan het papier, en de heerendiensten bleven bestaan in
verschillenden vorm. ,
Door den zwaren en ongelijk drukkenden last trokken de
heerendiensten vooral na 1850 de aandacht van de Ned. Indische
465
Regeering en van particulieren, en werd op vermindering of
afschaflBng aangedrongen. Hoofdzakelijk na 1882 had er ver-
mindering van beteekenis plaats.
Reeds in 1866 was bg ordonnantie op Java en Madoera
het vorderen van gedwongen diensten, betaald of onbetaald,
ten behoeve van inlandsche ambtenaren, de zoogenaamde p a n t-
jen-diensten, onvoorwaardelijk verboden (voor desa-hoofden
bleven de diensten toen nog bestaan), en eveneens de diensten
voor aanleg en onderhoud van districtsgevangenissen, van pas-
santenhuizen, het vervoer van gouvernementsreizigers en goe-
deren, het werken aan 'slands pakhuizen, het bedienen van
niet verpachte overvaarten, het leveren van gras voor post-
paarden. De uitvoering hiervan kon eerst geschieden, toen door
een nieuwe belasting van /l. — per heerendienstplichtige, het
hoofdgeld, de kosten van die afschaflfiing bestreden werden.
Het hoofdgeld bracht echter spoedig meer op dan de kosten
bedroegen tot vervulling van de afgeschafte verplichte diensten.
Bij deze regeling waren nog vele heerendiensten big ven
bestaan, en in 1890 werd een onderzoek ingesteld naar alle
persoonlijke diensten door de Inlandei's gepraesteerd, waarvan de
resultaten door F. Pokkens werden bewerkt. Hierdoor kwam
de betrekking van de heerendiensten met het grondbezit aan
het licht. Er bleek uit, dat bij uitsluitend erfelijk, individueel
bouwgrondbezit, de heerendiensten rusten op den persoon;
bg gemengd bezit, a. als communaal bezit met vaste aandeelen,
op de bouwgrondbezitters en b. als communaal bezit met
periodieke verdeeling of verwisseling der gronden ook op de
bezitters van de bouwgronden, tuinen enz. Desahoofden, ook
de eervol ontslagenen, ambtenaren, pei'sonen van aanzienlijke
afkomst, ouden van dagen en gebrekkigen, hadji's enz. waren
vrggesteld. De heerendiensten bestonden in het onderhoud en
de herstelling van groote post- en binnenwegen, bruggen, duikers,
dammen, dijken, waterleidingen, het bezetten van wachthuizen,
bewaken van waterwerken, het vervoeren van troepen en personen
op marsch en hun goederen. Het onderzoek had ten gevolge:
1 . dat een aantal misbruiken, die aan 't licht kwamen, werden
afgeschaft; 2. dat voor elk gewest afzonderlek, in overeenstemming
met de adat, werd vastgesteld, welke categorieën vanpersonen
80
466
heerendienstplichtig zijn; 3. de diensten ten behoeve van werken,
welker uitvoering in vrijen arbeid uit het gewestelgk excedent
kon betaald worden, werden afgeschaft; 4. de nog overblgvende
diensten werden tot een minimum gereduceerd door beter rege-
lingen van den heerendienstarbeid, waardoor zonder bezwaar
het maximum van het aantal dagdiensten, dat gevorderd mocht
worden, van 42 in de meeste gewesten kon verlaagd worden
tot 36, 24, 21, ja tot 12. Millioenen dagdiensten werden hier-
door gespaard. Door dit onderzoek werd de mogelijkheid aan-
getoond om in een aantft^l gewesten de heerendiensten, met uitzon-
dering van die der waterwerken, geheel af te schaffen, tegen een
verhooging van het hoofdgeld tot/ 2. — . Sedert genoemd onder-
zoek zijn de heeren diensten zeer verminderd; in 1893 bedroeg
hun aantal op Java en Madoera nog 20,6 mill. dagwerk, in
1902: 15,5 mill. In enkele streken van Java vindt men in de
laatste jaren meer dan voorheen een streven bij de bevolking
om de heerendiensten af te koopen; o. a. in Semarang, in Cheribon
en in Djapara.
Het bovenstaande geldt van de öouvernementslanden op
Java en Madoera; in de "Vorstenlanden bestaan de heerendiensten
nog veel algemeener. Wg mogen daarbij niet stilstaan. Ook op
de particuliere landerijen zijn de heerendiensten anders geregeld ;
in die bewesten Tji-Manoek mogen de eigenaren van elk ge-
zond mannelijk ingezetene van 14 — 50 jaren, die niet volgens
inlandsch gebruik is vrijgesteld, tegen behoorlijke voeding één
dag arbeid in de week vorderen voor het aanleggen of herstellen
van verbindingswegen, het maken van waterleidingen, het ploegen
en omspitten van gronden, het doen van wachten e. d. Voor
het aanleggen en onderhouden van koffie- en suikerplantingen
mag niet over heerendiensten beschikt worden door den land-
heer, doch door vrg willige overeenkomsten kan hg contracten
daarvoor sluiten.
In de Buitenbezittingen zijn de bepalingen van het Rijks-
reglement op heerendiensten ook toepasselgk, behalve in de
rijken, waar zelfbestuur is gelaten. Doch niet in alle gewesten
onder het directe Nederlandsch gezag bestaan heerendiensten.
Men vindt ze niet in de afdeeling Banda, in de gewesten Riouw,
Westerafd. v. Bomeo, (Montrado uitgezonderd), Ternate, Timor,
467
Sumatra's Oostkust, en ook zelfs niet in die landschappen aan
de Oostkust van Sumatra, waar wij geen direct bestuur uit-
oefenen. De heerendiensten in de Buitenbezittingen zgn, wegens
de groote afstanden, meestal zeer zwaar; het maximum dagen
per jaar is 42 of minder. In Benkoelen, de Lampongs, Banka,
Büliton, Celebes en onderhoorigheden (behalve Makassar), Mina-
hasa, Gorontalo en in Menado en Amboina zijn daarop in de
laatste jaren ordonnantiën ingevoerd, overeenkomende met die
van Java.
Desa-diensten. Ook in de dorpen worden door de Inlanders
vele diensten en gedwongen, onbeloonde arbeid verricht. Men
noemt deze desa-diensten. Volgens het algemeen gevolgde
bestuursbeginsel laat het Gouvernement zich hiermede zoo weinig
mogelijk in, behoudens maatregelen, om de verplichte diensten
binnen zekere perken te houden of terug te brengen. De desa-
diensten bestaan hoofdzakelijk in het verrichten van pantjen-,
gamel- (= brengen van een pikol brandhout), goendal- (— het
als volgelingen dienst doen op reis), anggoeran- *) en koedoeran-
diensten (=het bewerken der ambtsvelden) bij desa-hoofden
en leden van het desa- bestuur, het doen van politie-diensten,
van diensten ten behoeve van het aanleggen, herstellen en onder-
houden van desa-wegen, -bruggen, duikers, dammen, leidingen,
herstel van desa- wachthuizen enz. Bg de desa-diensten, die weinig
onder controle staan, slopen vele misbruiken in.
CüLTüüRDiENSTKN. Dc cultuurdieusteu hadden hun ontwikke-
ling tot drukkende lasten aan de invoering van het Cultuur-
stelsel van Van den Bosch in 1830 te danken. De wenscb, om
grooter voordeden van de Koloniën te verkrijgen, voerde tot de
invoering van een stelsel, dat meer produkten aan de wereld-
markt zou leveren, en waarbij de staat als landbouwend in-
dustrieel optrad. Volgens dit stelsel zouden met de bezitters
van rijstvelden overeenkomsten worden aangegaan, waarbij de
Inlanders van de betaling der landrente zouden worden vrij-
gesteld (die bedroeg V21 ^U of Vs van den oogst), als zg Vs van hun
velden beplantten met produkten voor Europeesch verbruik,
1) Anggoerans hadden werk der pantjens te Terrichteii, doch kochten die af voor een som
geld of prodakten.
468
welker cultuur niet meer tijd en arbeid vorderde dan de rijst-
cultuur. Voor dien arbeid zou hun nog een belooning worden
toegekend, nl. zooveel als het verkregen produkt bij taxatie meer
zou blijken waard te zijn dan het bedrag der vroeger door
hen verschuldigde landrente.
Aanvankelijk was van dwang, om dit stelsel in de praktijk
te brengen, geen sprake ; behield de Inlander liever zijn velden
voor de teelt van rijst en tweede gewassen, dan kon hij dit
doen en was hij verplicht landrente te betalen. Theoretisch
heette het, dat de belasting van de opbrengst van den grond (de
landrente) gekweten zou worden door beplanting met produkten
voor de Europeesche markt. Doch feitelgk werd de invoering
anders. In plaats van vrijwillige overeenkomsten werden b e-
velen gegeven ; in plaats van kwijtschelding der landrente bleet
die over 't geheel bestaan, zoodat de gouvernementscultures er bij
kwamen als een nieuwe belasting in arbeid. Het plantloon was
onevenredig aan den arbeid, en er werd over een veel grooter deel
dan 7» der rijstvelden van de desa's beschikt. Door die toepas-
sing werd dit stelsel, dat gunstig had kunnen werken, een
dwangstelsel, waardoor de bevolking op vele plaatsen werd
uitgemergeld, dat verwarring bracht in het landbezit, doordien
de rechten der desabewoners op den grond miskend werden.
Daarenboven werden de Inlandsche hoofden, aan wie cultuur-
procenten of andere voordeelen verleend werden voor hun hulp,
er door gedemoraliseerd. De gedwongen arbeid drukte zwaar
op de bevolking.
Eerst in 1 850 hield men op de gedwongen cultures stelsel-
matig uit te breiden, om ze daarna te beperken, en eindelijk
geheel op te heffen. Het laatst eindigde de Gouvemements-
suikercultuur in 1890. Sedert is de landbouw en de bewerking
der landbouwprodukten geheel aan particulier bedrijf over-
gelaten. Alleen zijn nog overgebleven de Gouvemements-koflBe-
cultuur, die reeds vroeger dan 1830 bestond, en daarom niet
tot het cultuurstelsel van Van den Bosch gerekend wordt, en
de kinacultuur, die een geheel ander doel had.
De Gouvernements-kofiBecultuur op Java en Madoera berust
nog op den verplichten arbeid der bevolking, zoodat hierbij
cultuurdiensten gepraesteerd worden. De cultuurplicht om-
469
vat het aanleggen en onderhouden der koflfie-aanplantingen, het»
plukken, bereiden en leveren der vruchten, met dien verstande,
dat elk cultuurplichtige zijn eigen hoornen aanplant, verzorgt
en de vruchten daarvan oogst. De cultuurdienstplicht rust op
den grond. In de desa's, welke voor Gouvernementscultuur in
aanmerking komen, zgn dienstplichtig alle Inlanders, bezitters
van bouwgronden, en verder bezitters van erven, tuinen, boom-
gaarden, vischvg vers, grooter dan V4 bouw. De taak wordt desa's-
gewijze door het Europeesch bestuur aangewezen, en de ver-
deeling van den arbeid ovpr de dienstplichtigen geschied!t door
het desahoofd.
Ook op Sumatra's Westkust bestaat nog gedwongen koflfie-
cultuur. Wel werd in 1892 bij motie in de Tweede Kamer der
St. Gen. aangenomen, dat „het koffiemonopolie" diende opgeheven
te worden, maar tot nog toe is daaraan geen gevolg gegeven,
al is de gedwongen koffiecultuur veel verminderd.
Dit beknopt overzicht, hoewel geenszins volledig, wijst vol-
doende aan, dat er vooral op Java, maar ook elders veel arbeid
moet gepraesteerd en belastingen moeten voldaan worden voor
gemeenschap en souverein of heer, zoodat slechts een betrekke-
lijk klein gedeelte van het aangewende productievermogen direct
tot vermeerdering van eigen welvaart der bevolking kan dienen.
Daar de zorg der gemeenschap voor de behartiging der belangen
van het individu en der familie in de onontwikkelde maatschappij
gering is, gaat het grootste gedeelte van dien arbeid voor den
Inlander verloren.
Slavernij ^^ bestaan in den Ned. Indischen Archipel nog
en pandciing- lieden, die als slaven in het geheel niet over hun
'^ *^' eigen arbeidsvermogen beschikken, die in slavernij
verkeeren. Op Java bestond in den voor-Mohammedaanschen
tijd geen slavernij, en door de Mohammedanen werd zij alleen
ingevoerd in Bantam, maar verdween ook daar na de opheffing
van het sultansbestuur. Later hielden eenige Javaansche hoofden
nog wel slaven in navolging van Europeanen.
Op Sumatra had de slavernij steeds een groote verbreiding
in de binnenlanden bij vele stammen; ook vindt men ze op
Nias en Riouw, echter niet op de Mentawei-eilanden en Engano,
470
en ook op de Anambas-eilanden, Natoena-eilanden en Tambelan-
eilanden vindt men geen eigenlijke slaven maar pandelingen.
Op Borneo vindt men slaven bij onderscheidene stammen, doch
misschien niet bij de Doesoens en de Rambai- en Sebroeang-
Dajaks. Op Celebes, in Minahasa en Midden-Celebes, op Saleyer
en onder Boegineezen en Makassaren bestaat slavernij, en op
de Kleine Soenda-eilanden en in de Molukken wordt zfl bijna
overal gevonden. Ook op Halmaheira worden slaven gehouden.
Op Nieuw-Guidea schijnt merkwaardig de slaverng niet in het
Britsch en Duitsch gedeelte, doch wel in het Nederlandsehe
voor te komen ; Dr. Nieboer ') schrgft dit op het Nederlandsch
gedeelte toe aan den invloed van Ternate, waarmede het wes-
telijk deel lang in betrekking geweest is en waar slaverng
bestond.
De slavernij werd onder de Compagnie en het Nederlandsehe
staatsbestuur steeds verzacht. Bij wet van 7 Mei 1859 werd
de afschaffing der slavernij inNed. Indië geregeld. Den Gouverneur-
Generaal werd daarin opgedragen desnoods voor elk gewest in
het bijzonder het tijdstip te bepalen, waarop de slavernij zou
worden afgeschaft, terwijl den meesters vergoeding werd toe-
gekend. Voor Java en Madoera werd die opheffing bepaald op
20 Oct. 1859, voor de Buitenbezittingen 1 Jan. 1860, terwijl de
perkhoorigheid op Banda hier eveneens op dien dag werd op-
geheven. Toch is in de Buitenbezittingen de slavemg niet op-
geheven : op Celebes, Borneo, Sumatra, de Kleine Soenda-eilanden
en elders vindt men nog slavernij. Verschillende verordeningen
zijn hierop toepasselijk. Echter wordt de aanvoer van slaven
van buiten over zee naar Nederl. Indiê verboden en eveneens
de aanvoer van slaven uit een zelfbesturend rijk in een aan-
grenzend landschap.
Nauw met slavernij verwant is het pandelipgschap of
de schuldslavernij. Deze is nog zeer verbreid bg de min of meer
onafhankelijke volken van Ned. Indië. Dit pandelingschap ont-
staat, wanneer een schuldenaar zich verbindt om wegens wan-
betaling voor den schuldeischer te arbeiden, ten einde op deze
wijze zijn schuld af te doen, of wel, als iemand bij het aangaan
1) Nieboer. Slavernij. (Encyclopaedie van Ned. Indië).
471
eener schuld bij gebreke aan goederen, die in pand gegeven
kunnen worden, zich zelf in handen van den crediteur stelt.
De verrichte arbeid kan dienen tot schulddelging, maar de ge-
praesteerde arbeid van den pandeiing kan ook dienen als enkel
interest van het verschafte kapitaal, zoodat de schuld niet ge-
delgd wordt. Deze laatste toestand is een overgang, die weinig
van duurzame slavernij verschilt.
In 1854 -besloot de wetgever, dat „op Java en Madoera
het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld, verboden
blijft/' Dit verbod wordt door den Gouverneur-Generaal toege-
past op die gedeelten van de Buitenbezittingen, waar de maat-
schappel^ke toestand het gedoogt. In 1859 verscheen een or-
donnantie tot uitvoering van genoemde bepaling, waarbij voor
Java en Madoera het verbod van pandelingschap werd herhaald,
en dit verbod ook toegepast werd op bepaald aangewezen
gewesten der Buitenbezittingen. Hiermede was de geheele af-
schaffing van het pandelingschap voorbereid, en in 1872 werd het
nemen van pandelingen geheel verboden. In de meer of min
zelfstandige rgken echter, die in het behoud hunner huishou-
delijke rechten gebleven zijn, bestaat het pandelingschap nog,
en beschouwt de bevolking het als passende in de orde van zaken,
Verecnigings- Hebben vclc Omstandigheden op Java bij de
^dersteu^\ng? Inlanders meestal de zorg voor het bestaan vergroot»
Coöperatie, bij hen vindt men ook enkele blijken, dat zij mid-
delen zoeken om die zorg door wederzijdsche hulp en samen-
werking te verlichten. Daartoe behooren eenige vereenigingen
met sociale doeleinden, als coöperatie, verzekering- en hulp-
vereenigingen, die op enkele plaatsen zijn opgericht. Een enkel
woord hierover. Wij noemen in de eerste plaats de Sino-
man's. Hieronder verstond men oorspronkelijk een vereeniging
van „gógols" (de naam van de landbouwers in Midden- en Oost-
Java) uit dezelfde kampong (desa), welke ten doel heeft bij
sterfgevallen, huwelijks- enbesnijdenisfeesten, het bouwen of her-
stellen van huizen enz., onderling hulp te verleenen. Aan de deel-
nemers wordt voor die hulp, voornamelijk bestaande in arbeid,
alleen de dagelijksche kost vergoed. Vooral de minder gegoede
heeft dikwijls die hulp noodig, en door de toetreding tot de
472
vereeniging werkt de Javaan ook mede, den arme te helpen.
Deze plicht, hem ook door den godsdienst voorgeschreven, wordt
door genoemde vereeniging werkelgkheid.
Aan het toetreden tot de Sinoman-vereeniging zgn dns
plichten verbonden, maar het geeft den Inlander een gevoel
van tevredenheid daartoe te behooren, en ieder kampongbewoner,
hetzij rijk of arm, sluit er zich bg aan, omdat dit het welzijn
van hem en zijn huisgezin verhoogt. In vele dorpen treft men
3 — 4, in enkele zelfs 9 van dergelgke vereenigingen aan, met een
aantal leden tusschen 25 — 40, zelden meer.
Door die vereenigingen ontstaat ook inniger aanraking tus-
schen de dorpsbewoners; lief en leed worden daardoor samen
gedragen, en het solidariteitsgevoel treedt meer op den voor-
grond; er wordt een betrekking geboren, zij het al niet zoo
sterk als die der bloedverwantschap, welke toch van beteekenis
is voor het leven. Die vereenigingen hebben hun reglement;
voor het lidmaatschap moet entree betaald worden (gewoonlijk
van /5. /25. — , al naar den rijkdom der vereeniging); zij
hebben hun besturen enz. De vereeniging heeft een kas, ver-
kregen door gelden bij de oprichting gestort, door entreegelden,
door verschillende boeten, den leden opgelegd, en door het ver-
huren van de aan de vereeniging toebehoorende zaken. Voor
rekening van de kas worden aangeschaft verschillende dingen,
als: schotels, borden, glazen, kopjes, pajoengs voor lijkstaties,
lijkbaar, wit goed enz., die onder beheer staan van het bestuur.
De begrafenis van een in armoede overleden lid wordt uit de
kas bekostigd. Ingeval een lid der vereeniging hulp noodig heeft,
wendt hij zich tot het bestuur der Sinoman.
Zelfs vrouwen- vereenigingen zijn op Java niet onbekend.
Tusschen de echtgenooten der Sinoman-leden bestaat ook aaneen-
sluiting, en velen hebben zich tot vrouwenvereenigingen geconsti-
tueerd met hetzelfde doel als de mannen-vereeniging, onder
een vrouwelijk hoofd. Zij verrichten de meer vrouwelijke hulp
bij verschillende gelegenheden, zorgen voor het eten der gasten,
zorgen voor gebak en versnaperingen enz. bij de feesten en
samenkomsten.
De Sinomans en de desabesturen staan op zichzelve, eigenlek
zonder dat er voeling is tusschen beide, maar daar het desahoofd
473
ook lid is van de Sinoman wordt hij meestal het invlöedrgkste
lid, die feitelijk de zaken leidt.
Omtrent den tijd van het ontstaan dezer vereenigingen is
men in het onzekere; berichten daarover bestaan er niet. Zg
zgn in het volksleven geworden, zonder dat men weet, van
waar zij gekomen zijn. Zij komen, voor zoover bekend is, meest
voor in Soerabaja en Pasoeroean, en zijn hier nog beperkt tot
enkele plaatsen. In Midden-Java zgn de Sinomans niet onbekend,
doch zij hebben er een andere beteekenis.
Een andere vereeniging vormen de Arisans. Deze hebben
ten doel om door het betalen van zekere contributie, elkander
beurtelings van kapitaal te voorzien, wanneer de omstandigheden
dit vorderen, ten einde daarmede een begrafenis of een feest te
kunnen bekostigen of handel te drgven. Te Soerabaja worden
zij niet met een bepaald doel opgericht ; de deelnemers beschou-
wen deze vereenigingen als een middel om wat geld te sparen. In
tegenstelling met de Sinomans zijn de Arisans van tijdelijken aard :
heeft elk lid eenmaal een kapitaal door de Arisan verkregen, dan
is de vereeniging ontbonden, tenzij de leden onderling weer een
nieuwe Arisan beginnen. Te Soerabaja zijn de Arisans vooral
bekend, omdat ieder er lid van kan worden, zoowel Europeanen
als Inlanders.
Een jongere vorm van vereenigingsleven is de L o e m b o e n g-
desa, welke o. a. in Cheribon voorkomt. De „Loemboeng desa"
beoogt de leden der gemeenschap, die tijdelijk in ongelegenheid
verkeeren, aan padi te helpen, onder niet, of althans weinig
bezwarende voorwaarden, en hen zoodoende zooveel mogelijk
uit de handen van woekeraars te houden. Zij is een inlandsche
coöperatieve crediet-instelling, waarvan het beginkapitaal —
de padi — gewoonlgk renteloos wordt voorgeschoten door de
sawahbezitters, die, als het kapitaal door de gekweekte rente
voldoende is toegenomen, hun oprichtersaandeelen terugkrijgen,
waarna de Loemboeng met haren inhoud het gemeenschappelijk
eigendom wordt van de gemeente. Alleen op enkele plaatsen
wordt den inbrengers jaarlijks rente uitgekeerd. De Loemboeng
biedt dus gelegenheid tot sparen, en waar de postspaarbank
nog te veel buiten het bereik en begrip van den kleinen man ligt,
terwijl de gekweekte rente hem te gering lijkt om een prikkel tot
474
sparen te zgn, is de Loemboeng-desa, als een gelegenheid om in
zgn onmiddellijke nabijheid het hoofdvoedsel te besparen in
natura, beter voor hem geschikt. De Loemboeng-desa dag-
teekent eerst van de laatste 15 jaren; zij komt thans voor in
onderscheidene dorpen en gehuchten van Cheribon.
Grondeigen- Dewfll de landbouw de hoofdbron van bestaan
be^t^in^^ï^ ^^ ^ ^^^ Indischen Archipel, zijn de grondeigendom
Archipel. en het grondbezit belangrijke factoren in het eco-
nomisch leven der Inlanders.
Op Java, vooral in Midden- Ja va, bestaat algemeen de rechts-
opvatting in het volksbewustzijn, dat de eigendom van den
grond behoort aan den souverein, en dat de bebouwers van
den grond, de bezitters dus, daarop alleen gebruiksrecht uit-
oefenen. Van dat beginsel ging Bafflbs tijdens het Engelsch
bestuur uit, toen hij in 1814 de landrente invoerde, en, naar
hij beweerde, was die meening door onderzoek der bestaande
toestanden bg hem gevestigd. In dezelfde historische lijn, welke
steeds volgehouden werd, ging ook het Nederlandsch gezag voort,
toen in 1870 de Agrarische wet werd ingevoerd, die thans nog
geldt, en waarbij uitdrukkelijk wordt gezegd, dat alle grond,
waarop niet door anderen recht van bezit wordt bewezen,
eigendom van den staat is; hier de „staat" in den zin van
souverein gesteld.
De ontwikkeling van het grondeigendomsrecht van den sou-
verein schijnt ons dezelfde te zgn, waardoor de macht van den
souverein gevestigd werd. Bij democratische opvatting werd de
stam, die zich op nieuwe gronden vestigde, d. i. de gemeenschap,
eigenaar van den grond. Daaruit zijn in Europa de marken ont-
staan, welke eigendom waren van de gemeenschap. Doch waar de
gemeenschap vertegenwoordigd werd door één persoon, die, op
welke wijze ook, aan het hoofd was komen te staan, en de macht
en het recht in zich concentreerde, kwam ook het eigendoms-
recht der gronden aan den persoon, die de souvereiniteit ver-
wierf. De gemeenschappelijke eigendom van den stam ging over
in den eigendom van den souverein. Waar één souverein onder-
scheidene stammen aan zijn macht onderwierp, werd hij van
de gronden in zijn ryk ook feitelijk de eigenaar.
475
Op Java, waar de souvereine macht vau ouds gebloeid heeft,
loste zich de grondeigendom der stammen aldus geheel op in
dien van den souverein. Toch bestaan hierop thans gedeeltelijke
uitzonderingen, doordien nl. de grondeigendom van den souverein
aan anderen werd overgedragen. Dit geschiedde met de vrije desa's
en op de particuliere landerijen, meestal van lateren tijd dagtee-
kenend, zooals wij beneden zien zullen. De vrije desa's hebben wij
reeds genoemd (pag. 441). De rechten en toestanden der vrije desa's
zgn verschillend, een gevolg van de verschillende wijze van
ontstaan, doch zij komen daarin overeen, dat het eigendoms-
recht van den grond er is losgemaakt van den souverein. Het ge-
tal dier vrije desa's op Java en in de Vorstenlanden wordt op 241
gesteld; meest, (161), in de residentiën Bagelen, Banjoemas en
Madioen, 33 op Madoera en 20 in Pekalongan, terwfll de overige
verspreid liggen.
Particuliere Onder particuliere landerijen verstaat
landerijen. n^en de soms zccr uitgestrekte gronden, die met vele
rechten over de opgezetenen door de O. I. Compagnie en later door
het Gouvernement aan particuliere personen zijn overgedragen.
Reeds spoedig na de verovering van Jakatra werden door
J. P. Coen gronden bij Batavia in leen of in gebruik gegeven,
en in 1639 begon men die leenbrieven in akten van eigendoms-
toekenning te veranderen. Aanvankelijk werden die gronden
om niet uitgegeven, doch na 1686 alleen volgens taxatie of bij
verkoop; alleen kleine landen werden wel als geschenk aan
de hoofden toegekend. Tijdens de Compagnie werden o. a. ver-
vreemd de landen Seringsing en Depok aan den Raad van Indië
Chastelbin, en het land Bogor (Buitenzorg), dat in 1745 aan
den Gouv. Generaal Van Imhüff als een bezitting in officio voor
hem en zijn opvolgers werd bestemd, wat wel niet werd
goedgekeurd, maar later toch feitelijk erkend werd. Daendels
verkreeg later Buitenzorg in eigendom en verkocht het met grootè
winst in perceelen. Ook Raffles stond in Krawang, Cheribon, de
Preanger, Semarang en Soerabaja vele gronden in eigendom af,
en daaronder het bekende landgoed Soekaboemi, later onder Van
DER Cappellen door de Regeering teruggekocht. Daarna zijn
nog de Tjikandilanden (Bantam) in 1828 en 29 verkocht.
476
Zij, die aldus particuliere landerijen in eigendom van de
Regeering verkregen, oefenden daardoor behalve op den grond
belangrijke rechten uit op de bevolking, op deze landen ge-
vestigd, en die aldaar de gronden in gebruik had. De landheer
werd daar in zekeren zin de souverein over het land en de be-
vvroners, en hij had meestal de bevoegdheid, om van de opwo-
nenden zonder beperking diensten en opbrengsten te
vorderen. Somtijds werd de macht der landheeren wel misbruikt,
en moest de Ned. Regeering tusschenbeide komen, om dat misbruik
van macht tegen te gaan. Natuurlijk is de toestand der op-
gezetenen op de particuliere landerijen zeer verschillend naar
het karakter van den landheer, maar op vele plaatsen werd die
somtijds als ellendig beschouwd, omdat de landheeren, door geen
duidelijke omschrijving van rechten en plichten gebonden waren.
Ten einde aan de moeielijkheden en twisten, hiervan het gevolg,
een eind te maken, werd in 1836 een reglement uitgevaardigd tot
regeling van den toestand op de particuliere landerijen ten westen
van de Tji-Manoek, waar het grootste deel dier landerijen ligt
(ongeveer 6 maal zooveel als ten O. van die rivier). Dit regle-
ment is sedert weinig gewijzigd ; voor de oostelijke landen geldt
het echter niet.
Op de particuliere landerijen hebben, volgens genoemd regle-
ment, de landeigenaren beschikking over de woeste gronden,
en zijn zg bevoegd tot het heffen van een aandeel in den oogst
of de opbrengst van alle gronden, die door de opgezetenen be-
bouwd worden, en welke dezen als het ware in er^acht hebben. De
landheeren mogen nimmer hooger heflBngen vorderen dan naar
Va van het werkelijk gewas berekend ; verder mogen z^ zekere
heerendiensten vragen. Deze toestand van kleine heerlijkheden in
het Nederlandsch gebied geeft ontegenzeggelijk aanleiding tot
misstanden, zeiden wij, die o. a. in 1886 in het land Tjiomas
(Buitenzorg) aan het licht kwamen, en oorzaken waren van een
opstand, waarbij militaire macht moest tusschenbeide komen. In
1890 is een commissie benoemd, die een nieuwe regeling dezer
eigendommen ontwierp, welke nog niet is aangenomen. Alleen
onteigening dezer heerlgkheden zal een eind aan die toestanden
kunnen maken, maar de hooge kosten doen daarvoor terug-
deinzen.
477
Omtrent de particuliere landerijen ten O. der Tji-Mauoek
werden in 1880, gewijzigd 1886, bij ordonnantie eenige bepa-
lingen vastgesteld.
De omvang der particuliere landerijen is nog al aanzienlek. Aan het eind
van 1897 bedroeg die ten W. der 7^'i Manoek 846 landen, totaal 1 534 360
bouws met 1 494 891 inwoners. Ten oosten van genoemde rivier werden in 1897
gevonden 89 lander\)en, groot 33974 bouws, bewoond door 124 639 opgezetenen.
Slechts een van deze landgoederen telde meer dan 10 000 opgezetenen. Men
vindt ze in Tegal, Semarang, Japara, Soerab^'a en Pasoeroean.
Een groot gedeelte der particuliere lander\|en op Java wordt door naam-
looze vennootschappen geëxploiteerd (62 lander\jen, groot 622 971 bouws met
592 631 ingezetenen). In handen van Europeanen bevonden zich in 1897: 101
landgoederen (557 636 bouws met 513 000 opgezetenen), van Chineezen 197
(368 810 bouws met 469 937 opgezetenen) en van andere Oosterlingen 74
(18907 bouws met 48 870 opgezetenen). De Chineezen en andere vreemde Ooster-
lingen hebben een groot aandeel in het particulier bezit en tegen dezen komen de
meeste klachten voor.
Op de Buitenbezittingen komen particuliere landerijen in vr|j groeten ge-
tale voor in de Padangsche Benedenlanden, het Gouvernement van Oelebes en
onderhoorigheden, in de Minahasa, en op de Banda-eilanden (in beide laatste
voor notenperken). In de Padangsche Bovenlanden vindt men 1 particulier land, in
Benkoelen 4, op Ternate 11 en op Bali 1 land. Eigenaren zjjn van deze lan-
derijen zoowel Europeanen als Chineezen en Inlanders. Met uitzondering van
de notenperken worden op deze landerijen, die meestal klein van omvang z^jn,
geen produkten voor de wereldmarkt geteeld, wat op Java wel geschiedt.
De toestanden ^^^^ ^^^ inzicht in de productie van landbouw en
van grondbe- veeteelt, en de wijze, waarop die kunnen worden uit-
eigendom^der gebreid, ook door Europeanen, is kennis van het
Inlanders. grondbezit en den grondeigendom noodig. De meeste
gronden in den Indischen Archipel beschouwt, men als eigen-
dom van den Staat, hier het Nederlandsch Gouvernement, maar
de Inlanders oefenen op een aanzienlijk gedeelte dier gronden het
gebruiksrecht uit, terwijl er bovendien gronden zijn, waar-
voor een bijzondere eigendomstitel is geschapen, dien men agra-
rischen eigendom noemt. W^ zullen deze vormen van bezit
kortelijk nagaan.
Het voortdurend persoonlijk gebruiksrecht op denzelfden
grond kon eerst ontstaan, toen de bevolking vaste woonplaatsen
behield en denzelfden grond bleef gebruiken. Die toestand be-
stond niet in den aanvang. De oudste cultuur des bodems was
478
nomadisch, de grond werd voor een zeker tijdsverloop, op zijn
meest drie jaren, bebouwd, en nadat hij was uitgeput, werd
hij verlaten, en bleef eenige jaren braak liggen, om daarna,
vroeger of later, weder in bebouwing te worden genomen. In
dien primitieven toestand was de bevolking genoodzaakt na
uitputting der gronden van woonplaats te veranderen. Men vond
dien toestand in het midden der 19^« eeuw o. a. in Zuid-Bantam,
en nog thans komt die voor in streken van Java en Madoera,
waar geen sawah's kunnen worden aangelegd, hoewel deze vorm
van roofbouw hier verboden wordt. Ook bleek bij het onderzoek
na 1872 ingesteld, dat in de Bataklanden nog geheele kampongs
heen en weder trekken, en hetzelfde vermeldt Niruwenhuis van
Dajakstammen, die nu dezen, en na uitputting weder anderen
grond gebruiken. In het noordelijk deel der Lampongs, in het
westen van Palembang, in de bergstreken van Celebes, op Temate
en Timor- worden alle gronden, na twee of drie jaren beplant
te zijn geweest, weder tijdelijk verlaten. Deze nomadische land-
bouw werd vaarwel gezegd door hen, die geleerd hadden den
grond zoo te bewerken, dat hij voortdurend vrucht kan voort-
brengen, hetzg door het aanleggen van bevloeiingsmiddelen als
anderszins. Het voortdurend gebruik van den grond schiep rechten
op en belangen bg denzelfden grond, waaraan arbeid en kosten
ter verbetering der natuurlijke toestanden waren besteed.
De ontginner van nieuwe gronden moet, om zijn gebruiksrecht
op den grond te zien erkennen, meestal zekere formaliteiten ver-
vullen. Deze bestaan o. a. daarin, dat hij vooraf onder gebed
en met oflfermaal de gronden, die hij wenscht te ontginnen, af-
bakent met merkteekens aan boomen enz., vervolgens het recht
tot ontginning vraagt, gepaard aan huidegiften voor het hoofd e. d.
Het op die w^ze door den Inlander verkregen stuk gronds heet
op Java jasan, d. i. wat van den grond gemaakt is door eigen
arbeid, op West- Java ook ban da, en in de Maleische landen
van Sumatra's Westkust naar een aan het Mohammedaansch
recht ontleenden term: milik: hak bermilik. Van het ont-
staan van persoonlijk erfelgk gebruiksrecht op den grond anders
dan door ontginning werden bij het onderzoek geen voorbeelden
gevonden.
Terwgl door den aan den bodem verrichten arbeid de ont-
479
ginner het recht op voortdurend gebruik van den grond,
het bezitrecht, geschapen had, bleef het eigenlijk eigendoms-
recht veelal verbonden aan den stam, of, waar de stammen
tot rijken onder één souverein vereenigd waren, aan den Vorst.
In de landen, waar het Nederlandsch rechtstreeksche gezag
bestaat, treedt het Gouvernement op als Souverein, wat op Java
gewoonlijk wordt aangeduid met het woord negara of ne-
goro (eigenl. de plaats, waar een vorst met zgn volk zich ge-
vestigd heeft, land, district).
Wij noemden hier het eigendomsrecht, dat van het
bezitsrecht (gebruiksrecht) moet worden onderscheiden,
hoewel de theoretische onderscheiding niet altijd wordt volge-
houden, en ook' niet steeds beslist is aangewezen.
Het gebruiksrecht van den grond wordt op Java hoofd-
zakelgk uitgeoefend in twee vormen: nl. als erfelijk indivi-
dueel gebruik (bezit) en als communaal gebruik (bezit). Bg
het erfelijk individueel bezit behoudt ieder voor zich en zijn erfge-
namen denzelfden grond in gebruik; bij het communaal bezit wordt
ieder desaman jaarlijks zijn aandeel in den grond, waarvan het
gebruiksrecht aan de geheele desa behoort, opnieuw toegewezen.
De woonerven, die in den regel beplant worden, zijn vrij alge-
meen erfelijk individueel bezit, behalve in vele desa's van Bantam,
alle in Banjoewangi, en enkele elders op Java, waar de wonin-
gen niet als erven maar zonder afscheiding naast elkander staan
op gronden in gemeenschappelijk bezit. Het recht tot verdeeling
van het erf werd bij dit erfelijk individueel bezit meest vrij uit-
geoefend, maar veelal gaat het geheel over op één der erfgenamen.
In Besoeki en ook hier en daar elders hebben de dochters daarbij
de voorkeur. Ook de tuinen en boomgaarden zijn algemeen
erfelijk, individueel bezit.
De sawah's en tegals worden op West-Java in Bantam,
de Preanger Regentschappen, Batavia, Krawang en in het ge-
bied van Indramajoe meest erfelijk individueel gebruikt. Dit
is ook het geval op het eiland Bawéan (Soerabaja), in de resi-
dentiën Madoera, Probolinggo en Besoeki; in beide laatste komt
nog eenig communaal bezit voor. De bouwgronden gaan hier
erfelijk van geslacht op geslacht over, en worden onder de kin-
deren bij erfenis verdeeld, waar dat mogelijk is.
480
In Cheribon (Indramajoe uitgezonderd), in geheel Midden-
Java (behalve Rembang, waar individueel bezit de overhand
heeft) en in Pasoeroean is het communaal grondbezit heerschend.
Bg het communaal bezit is het derhalve de desa, die van den Sou-
verein als eigenaar het gebruiksrecht heeft verkregen op de
sawah's, en de desa wordt vertegenwoordigd door het desa-hoofd.
Aan hen, die als deelgerechtigden der desagronden worden
toegelaten, (zonen en schoonzonen van deelhebbers bij voorkeur,
doch niet krachtens erfrecht), wordt een aandeel van de sawah's in
gebruik gegeven, öf zoolang zij dienstplichtig zijn, nl. in die desa's,
waar vastheid van aandeelen zonder verwisseling is aangenomen,
öf voor één jaar of langer, naarmate bij plaatselijke regeling een
korter of langer termijn is vastgesteld, waarna een nieuwe ver-
deeling of enkel verwisseling van bebouwers bg de oude ver-
deeling plaats heeft. Periodieke verdeeling der desa-gronden
onder de deelgerechtigden is nog regel in Japara, Rembang en
Soerabaja, en in de meeste desa's van Madioen en Kediri. In
deze gewesten hebben niet bij elke desa de deelgenooten ge-
lijke rechten : men treft desa's aan, waar drie klassen zijn van
deelgerechtigden, welker leden ieder een verschillend aandeel
in de desagronden hebben. Wij vinden hierin een overeenkomst
met de „waren" en „scharen" der marken in Nederland. *)
Naast dit communaal bezit (gebruik) vindt men ook overal
nog erfelijk individueel bezit van sawahs en tegal-velden.
Dit dagteekent van vóór 1874, en bestaat meest uit nieuw ont-
gonnen gronden.
Volgens de laatst gepubliceerde statistiek bestonden er in
1897: 6573 desa's op Java, die enkel individueel grondbezit
hadden (1 472 324 bouws tezamen), 10213 desa's met enkel com-
munaal bezit (744 166 bouws) en 12949 desa's met gemengd
bezit (2 009 175 bouws). Dit geeft met desa's in anderen rechts-
toestand 29968 desa's op Java en Madoera met 4 240 277 bouws.
Op 7052 desa's heeft jaarlgksche verwisseling van den grond
plaats, in 2745 desa's om de twee jaar, bij 13357 desa's vindt
men den desagrond verdeeld in vaste aandeelen zonder perio-
dieke verwisseling.
1) Zie o. a. H. Blink, Geechiedenis van den Boerenstand II pag. 466 enz.
481
Agrarische Het communaal bezit heeft verschillende nadeelen
regelingen. yqq^ den landbouw, die wij hier niet behoeven op
te sonimen. Daarom werd er in Nederland op aangedrongen om de
gemeenschappelijke gronden, die ook hier bestonden, te verdeelen
tot particulieren eigendom. Het öouvemementscultuurstelsel
op Java hield de verdeeling op dit eiland lang tegen, omdat
het zich beter aansloot bg communaal bezit. Na de af-
schaflBing der gouvernementscultures werden in 1885 regelingen
vastgesteld, die de conversie van communaal bezit in erfelijk
bezit bevorderden. Als ten minste '/^ der gerechtigden de ver-
deeling van den communalen grond eischen en het over de
verdeeling eens worden, kan die plaats hebben, en ieder zijn
erfelijk individueel aandeel worden aangewezen. Van deze ge-
legenheid tot wettelgke verdeeling is echter door de desalieden
al zeer weinig gebruik gemaakt. Wel werd de jaarlijksche ver-
wisseling minder en is men meer tot aanwijzing van vaste aan-
deden in den gemeenschappelijken grond overgegaan.
De vraag, of de verdeeling der communale gronden in indi-
vidueel bezit altijd beter is voor de bevolking, wordt nog ver-
schillend beantwoord, en dat hangt af van de economische ont-
wikkeling van den Inlander. De voordeden der meerdere op-
brengst bij particulier bezit worden niet zelden te niet gedaan,
doordien de landbouwers hun particulier grondbezit kunnen
overdragen, waardoor in slechte tgden kapitaal-krachtige per-
sonen het bezit van zwakkeren koopen, en er veel grondbezit in
één hand komt. Daardoor verliezen kleine lieden hun grondbezit
licht; bij communaal bezit, dat niet overgedragen kan worden
aan anderen, blijft het bestaan. Door die omstandigheid valt in de
Preanger en andere streken met veel individueel grondbezit een
bdangr^ke* opeenhooping van grondbezit in één hand waar te
nemen. De heer de Bib *) schreef voor kort, dat in en nabij de
centra van bevolking in de Preanger wel haast geen enkel
klein grondbezitter meer zal zijn, ,de woekeraar ziet zijn gronden
zich uitbreiden ten koste van den minder bedeelden landbouwer.'*
Naast genoemde wijzigingen had reeds de Agrarische Wet
van 1 870 gelegenheid gegeven, dat de Inlanders het zoogenaamd
1) T^dBchr. ?oor het Binnenl. Best. 1908 pag. 410.
31
482
agrarisch eigendomsrecht konden verkrijgen. Deze uit-
drukking vereischt toelichting. De wetgever van 1870 ging uit van
het denkbeeld, dat de Inlander enkel gebruiksrecht had op
den grond, welks omvang de adat bepaalde. Nu achtte hij het
noodig, om diens individueele kracht te ontwikkelen en zijn wel-
vaart te bevorderen, dat de Inlander rechtszekerheid op den door
hem bezeten grond kon verkrijgen. Daartoe werd een nieuw
grondrecht geschapen, door den wetgever eigendom genoemd,
en meest als agrarisch eigendom aangeduid. Hierb^' wordt
grond, door Inlanders in erfelijk individueel gebruik bezeten, op
aanvraag van den rechtmatigen bezitter aan dezen in bgzonderen
eigendom afgestaan, onder de noodige beperkingen, bij alge-
meene verordening te stellen. Van het aldus nieuw gecreëerde
recht kan de Inlander titels verkrijgen. De wijze, waarop
die eigendomsverkrijging geschiedt, is geregeld bij Kon. Besluit
van 16 April 1872, hetwelk alleen voor Java en Madoera geldt,
en sedert het laatst gewijzigd is in 1897. De agrarisch in eigen-
dom bezeten grond mag, op straffe van nietigheid der hande-
ling, niet aan niet-Inlanders worden vervreemd, en geen
zakelijk recht mag daarop worden gevestigd, dan dat van hy-
potheek. Deze beperking van de vrije beschikking werd inge-
voerd, omdat men vreesde, dat de Inlander te licht het slacht-
offer zou worden van Europeesche of Chineesche ondernemers,
door dat de rechten op den grond zouden worden verpand. Echter
is dat verbod van vervreemding aan niet-Inlanders niet abso-
luut; met vergunning van den Gouv.-Q-eneraal kan zij plaats
hebben, als het blijkt, dat die gronden noodig zijn voor land-
bouw, industrie, woningen, e. d.
Het verschil tusschen agrarischen eigendom en erfelgk
individueel bezit is niet groot; de eerste geeft meer rechts-
zekerheid. De Inlander zag de verschillen echter niet voldoende
in, en daardoor waren de aanvragen tot het verkrijgen van agra-
rischen eigendom gering, te meer omdat de Inlander veel tegen
formaliteiten opziet.
By het grondbezit moeten nog de ambtsvelden genoemd
worden, die op Java in 1897 in de Qouvemementslanden (de
Vorstenlanden uitgezonderd) in 25332 desa's voorkwamen (totaal j
383300 bouws), terwijl er slechts 4637 desa's zonder ambtsvelden
483
waren. In de gewesten met communaal landbezit treft men die
het meest aan, en in de Vorstenlanden nemen zg een groote
plaats in. Zij berusten op de Oud-Javaansche adat, die in de
Vorstenlanden nog voortleeft, volgens welke de dorpshoofden,
zoolang zg in functie bleven, '/s der bouwvelden van hun desa
onbelast ten gebruike ontvingen, terwijl van de overblijvende
Vs de helft (^/s) aan de bevolking kwam, en ^/s aan den Vorst of
diens rechtverkrijgenden, nl. de z.g. apanag e-houders. Met de
invoering van het landrentestelsel, waarbij de verplichting tegen-
over den Vorst als grondeigenaar in geld zou worden omgezet,
werd dit in de Gouvernementslanden in naam gew^zigd, en de
dorpshoofden ontvingen een evenredig deel, thans 8°/o, van de
door hen geïnde belasting, met beperkte aanspraken op den
dorpsgrond.
Toch zijn de ambtsgronden niet opgeheven in de Gouver-
nementslanden, en bleven zij in verschillenden toestand bestaan,
zeer onregelmatig drukkend. Na 1898 is men op weg om daarin
verbetering aan te brengen.
Verpachten De boven besproken gronden worden gewoonlijk
van gronden, ^jg gronden der Inlanders aangeduid, d. L
gronden, waarop de staat wel eigendomsrecht uitoefent,
maar dat beperkt is door het gebruiksrecht (het be-
zit) der Inlanders. Daarnaast vindt men nog uitgestrekte
gronden, waarvan de staat onbeperkt eigenaar is, waar-
over hij naar welgevallen mag beschikken. Deze laatste duidt men
algemeen aan als woeste gronden, die staatsdomein zijn.
De Agrarische wet van 1870 heeft de uitgifte van de ge-
noemde woeste gronden door den Staat geregeld. Daarbg is be-
paald, dat de woeste gronden in erfpacht kunnen worden afge-
staan voor niet langer dan 75 jaren. Dit in erfpacht geven
heeft hoofdzakelijk ten doel, om de particuliere nijverheid mogelijk
te maken. De Gouv. Generaal zorgt, dat hierbfl geen afstand
van grond inbreuk maakt op de rechten der inlandsche be-
volking. Volgens de regeling voor Java en Madoera kunnen
alleen Nederlanders, ingezetenen van Nederland en Nederlandsch
Indië en vennootschappen aldaar gevestigd, erfpachters zgn.
Hoewel ook Inlanders hiervan gebruik kunnen maken, geschiedt
484
dit weinig. In 1902 waren op Java onder de rechthebbenden
op 2000 erfpachtperceelen, met een oppervlakte van 600 000
bouws, slechts vier Inlanders. Er waren in betrokken 429 naam-
looze vennootschappen met 344 195 bouws, 387 Europeanen,
met 249 615 bouws, 63 Chineezeu met 22 523 bouws en 4 In-
landers met 613 bouws. In hoofdzaak werden van de hooger ge-
legen boschgronden gedurende de laatste 30 jaren deel en in erf-
pacht gegeven en met gewassen, die produkten voor de Euro-
peesche markt leveren, beteeld. Zij vormen de kern van een
levendig, meer economisch landbouwbedrjjf. Door deze onder-
nemingen is de gelegenheid tot het vinden van arbeid voor de
Inlanders vermeerderd.
Dat er vooral in de Vorstenlanden uitgestrekte ambts-
velden bestaan, zagen wij (zie pag. 483). Deze ambts velden
worden niet door de bezitters zelf bebouwd, maar gewoonlijk
verpacht. Sedert den aanvang der 19^« eeuw maakten Europeanen
en Chineezen er gebruik van, die gronden te pachten, gewoonlgk
voor langen tijd, en zij wisten hieruit groote voordeelen te be-
halen, door er produkten voor de Europeesche markt te telen.
Het misbruik, dat hiervan gemaakt werd, gaf aanleiding,
dat de Regeering soms tusschenbeide trad. In 1884 is een or-
donnantie op het verhuren van land in de Vorstenlanden op Java
tot stand gekomen, waardoor den opgezetenen beter bescherming
werd verleend en de Regeering meer toezicht verkreeg. In 1891 is
die ordonnantie nog gewijzigd. Thans is bepaald, dat huurders
in de Vorstenlanden alleen kunnen zijn Nederlanders, Europeanen
en met hen gelijkgestelden, tevens ingezetenen van Nederland
of Nederlandsch Indië, of aldaar gevestigde vennootschappen,
mits samengesteld uit en bestuurd door Europeanen of met
hen gelijkgestelden. Aan vreemde Oosterlingen is verhuur vol-
strekt verboden. De huurtermijn is als maximum op 30 jaren
gesteld, doch voor verlenging vatbaar. De huurovereenkomst
bedoelt de teelt van voortbrengselen voor de Europeesche markt,
die hoofdzaak moet blijven. De cultuur van rijst en andere ge-
wassen voor de Inlandsche markt is slechts als b^zaak of als
wisselteelt geoorloofd.
Afstand van grond door Inlandsche Vorsten ten gebruike aan
Europeanen komt ook in de Buitenbezittingen voor, o. a. op de
485
Oostkust van Sutnatra, in Deli, Langkat en Serdang, waar de
grond in er^acht wordt gegeven voor de tabakscultuur enz.
Wij zullen na de bespreking van Java en Madoera
enz. in de nog enkele trekken uit de bijzonderheden van het
zittin^wT g^'^^d^özi* i^ d® Buitenbezittingen aanstippen, doch ver-
wijzen voor bijzondere kennis naar de genoemde werken.
De z.g. „woeste gronden'', waarop de Inlanders geen door ont-
ginning verkregen of ander recht uitoefenen, worden in den regel,
met name op Sumatra, Bomeo en in Menado, als staatsdomein be-
schouwd. Het rechtsbeginsel, dat deze gronden aan den Souverein
behooren, wordt algemeen toegepast. Overal kunnen deze gronden
tot een bepaalde uitgestrektheid voor 75 jaren in erfpacht worden
afgestaan.
Wat de gronden der Inlanders betreft, deze zyn in de Buiten-
bezittingen meest erfelgk, individueel bezit, ook daar, waar ver-
schillende grondstukken met afwisseling van tijdelijke braak-
ligging worden bebouwd. Bij zelf ontgonnen gronden zijn zij
privaatbezit van den ontginner, bij gronden door erfenis ver-
kregen zijn zij meest familie-bezit. Doch in beide gevallen zijn
zg beklemd door het eigendomsrecht van den stam, het
district of het dorp op die gronden, zoodat de overdracht
alleen aan stam- of dorpsgenooten mag geschieden, of in elk geval
deze de voorkeur behouden. *) De grenzen der rechten van
marga's en doesoen's zijn in Zuid-Sumatra meestal goed aange-
wezen en de vertegenwoordiger van den stam, het hoofd of de
vorst, beschikt over de toewijzing van woeste gronden, doch volgens
bestaande rechtsgewoonten. In Atjeh behoort de uitgestrekte
woeste grond der Bovenlanden niet tot bepaalde moekims
of gampongs; de ontginning is er vrij, doch tot vestiging in
het gebied van een anderen hoeloebalang is vergunning noodig.
Door den aanleg van tuinen en natte rijstvelden worden erfe-
lijke rechten op den grond verkregen, welke het gampongbestuur
moet handhaven. Op Bomeo behooren de onbebouwde gronden
in de kuststreken, waar ook sawah's zijn aangelegd, tot een
1) Dat de grond ah familiebezit beschoawd werd, ziet men ook elders, en in Neder-
land vindt men daarvan eveneens sporeu. Zie; H. Blivk, Geschiedenis van den boerenstand en
den landbouw in Nederland U pag. 264.
486
distrikt of gampong, in de Maleische staten van de Wester-
Af deeling aan den Vorst des lands. Bg de Daj akstam men heeft
het hoofd van den stam daarover meest te beschikken. In de
binnenlanden van Borneo is de cultuur nog meest nomadisch.
Op Bali heerscht het begrip, dat de grond met zgn natuur-
lijke begroeiing en vruchtbaarheid in eigendom aan de goden
behoort; de mensch heeft recht op de daarop door zijn arbeid
verbouwde gewassen. Over onbebouwde velden, nog niet tot een
desa behoorend, kan de souverein beschikken in 't belang der be-
volking. Alle andere onbebouwde gronden z^n er desa-bezit. Op
Bali was familiebezit aanvankelijk regel, doch het is door verkoop
en verpanding in particulier bezit veranderd.
Verhuren van ^® Inlanders als bezitters kunnen hun grond
gronden door ook aan ondemcmers in huur afstaan. Dit geschiedde
n an ers. ^^ Java recds op grond van de algemeene regelen,
betreffende overeenkomsten tusschen Javanen en niet-Javanen
gesloten, in 1819 en in 1838 vastgesteld. Hierbij was de regel
aangenomen, dat deze contracten, op straffe van ongeldigheid,
moesten geregistreerd worden door een bestuursambtenaar, die
bij de registratie had te waken tegen bedrog en misleiding.
Evenwel was eigenlijk verhuring van den grond bij die pu-
blicaties niet vergimd. Alleen werd hierby toegestaan, dat
particulieren contracten konden sluiten met de Inlandsche be-
volking, waarbij die haar arbeid verhuurde en op
zich nam de vruchten van haar arbeid te leveren.
De Inlandsche bevolking nam daarbij aan op haar gronden zekere
verlangde produkten, meestal tweede gewas, te cultiveeren, en
die den ondernemer tegen een vastgestelde betaling te leveren.
Deze overeenkomsten moesten aangegaan worden met de hoofden
en oudsten der desa's, sedert 1863 worden zij individueel met de
bezitters of gebruikers van den grond gesloten. De laatste wijzi-
ging diende, om de misbruiken der hoofden tegen te gaan.
De ondernemer was hierbij van den Inlandschen landbouwer
afhankelijk, en van verbetering der cultuur door grondver-
betering enz. was weinig sprake. Eerst door de Agrarische
wet van 1870 werd bepaald: „Verhuur of ingebruikgeving van
grond door Inlanders aan niet-Inlanders geschiedt volgens regels,
487
door algemeene verordening te stellen." Hierdoor werd het recht
van Inlanders om gronden aan niet-Inlanders te mogen ver-
huren, erkend. Ook hierbij werd registratie verplicht voorge-
schreven. Toch bleek het, dat de registratie bijna geheel werd
nagelaten, zoodat het toezicht der Regeering op grondverhuur
feitelijk ontbrak. In 1896 werd de ontduiking daarvan straf-
baar gesteld, en het laatst werd in 1900 de grondhuur-ordonnantie
gewijzigd en aangevuld. Door de ordonnantiën van 1896 en
1900 worden ook beperkingen gemaakt tegen het voorschotten -
stelsel, dat bij den grondverhuur welig tierde, en waardoor een
huurder den verhuurder geheel in zijn macht kreeg. Een ander
euvel, waartegen de ordonnantie van 1900 opkomt, is om den
invloed der desahoofden op verhuring van den grond tegen te
gaan, welke invloed dikwgls in 't voordeel van het hoofd en
in het nadeel van den landbouwer was.
In 1902 waren op Java in de Gouvernementslanden door
Inlanders verhuurd aan particuliere landbouwondernemingen
in totaal 134179 bouws, waarvan 121636 hou ws voor suikerriet,
345 1 bouws voor padi en tweede gewassen, 8309 bouws voor andere
gewassen en 783 bouws voor gebouwen. Het aantal geregistreerde
overeenkomsten bedroeg in 1902 totaal 12602; het aantal huur-
ders bestond uit 459 Europeanen en 282 vreemde Oosterlingen.
In de Vorstenlanden, waar in 1884 de verhuur van den
grond meer in overeenstemming gebracht is met beginselen,
elders op Java geldend, is verhuur van grond aan vreemde
Oosterlingen onvoorwaardelijk verboden, zeiden wij. (Zie pag. 484).
IL PRODUCTIE EN ONDERSCHEIDENE BRONNEN VAN BESTAAN.
A. LANDBOUW EN PRODÜKTEN UIT HET PLANTBNRIJK.
De landbouw Wy zeiden reeds, dat de landbouw het hoofdbedrijf is der
in Ncd. Indi«. bewoners van den Indischen Archipel, en daarom zullen wjj dien
in de eerste plaats bespreken.
By den landbouw in den Ned. Indischen Archipel moet men wel onder-
scheiden den landbouw, door de Inlanders volgens hun initiatief gedreven als eigen
bedrijf, en de Europeesche cultures, welke, hetzij door het Gouvernement (vroeger),
hetztj door vreemde particulieren of namens vennootschappen worden beheerd.
In den ttjd der Compagnie was het hoofdzakelijk de landbouw der Inlanders,
488
waardoor de produkten geleverd werden, en die door het monopolie enkel yerhandeld
of geleverd werden aan de Compagnie. Alleen voor het tot stand brengen van
een enkele cultuur trad de Compagnie zelf handelend op, nl. voor de kofÏÏe-
cultuur. De cultures der Inlanders werden wel indirect door de Compagnie be-
vorderd of tegengewerkt, al naar de handelsbehoeften dit eischten, maar over
't geheel was de landbouw der Inlanders vr\j.
In de eerste drie decenniën der 19de eeuw was de spontane inlandsche
productie voor de Europeesche markt niet voldoende. De Inlanders op Java waren
door het stelsel der Compagnie, dat ook later nog gevolgd werd, en waardoor
z\j zelf weinig of geen voordeel hadden van hetgeen zQ meer produceerden dan
voor eigen behoefte noodig was, niet tot vr^jwilligen verbouw van produkten
voor den handel gebracht. Daardoor leverde de handel niet de gewenschte pro-
Qjten voor het moederland. Het verlangen naar meer produkten uit Indië, geschikt
voor de Europeesche markt, en naar voordeden uit Indiê, leidde in 1830 tot de
invoering van het z.g. Cultuurstelsei, waardoor de Staat zelf landbouwondernemer
werd. Daarmede trad de landbouw in een nieuw stadium en werden vele nieuwe
cultures ingevoerd in den Archipel, bestemd om produkten voor de Europeesche
markt te leveren. Daardoor trad de Europeesche landbouw op naast de Inlandsche.
Van de Qouvemementscultures, die na 1850 verminderden, is in 1890 de
laatste, de suiker, afgeschaft. Alleen de kof&ecultuur en de kinacultuur, die in
bijzondere omstandigheden verkeeren, bestaan nog. Doch vooral sedert de invoe-
ring der Agrarische wet in 1870 zt)n door particuliere ondernemers veel landbouw-
ondernemingen opgericht. Deze laatste leveren byna uitsluitend voor den buiten-
landschen handel ; de inlandsche landbouw daarentegen arbeidt grootendeels voor
eigen behoefte en inlandsche markt Hierdoor is de Inlandsche landbouw b^na
uitsluitend klein-bedrv)f, en de door buitenlanders gedreven landbou wónder-
nemingen z|jn groot-bedrUf.
De inlandsche landbouw in den Ned. Ind. Archipel staat over *t geheel nog
op lagen trap van ontwikkeling. Het is veelal landbouw met braakligging, die
extensief gedreven wordt. Wel heeft men er wisselbouw, doch van het nut van
den wisselbouw weet de Inlander zich geen rekenschap te geven. De Inlander
werkt op landbouwgebied geheel naar ondervinding, zonder dat nieuwe inzichten
er toegang vonden. Voor de verbetering van den landbouw valt hier nog veel
te verrichten ; de Inlander zou b\j intensiever cultuur veel meer dan thans voor
den handel kunnen leveren.
Door vreemdelingen of niet-inlandsche ondernemingen wordt in Ned. Indiê
de landbouw gedreven: a. op gronden door het Gouvernement afgestaan in er^acht,
b. op gronden door het Gouvernement afgestaan in huur, c. op landen aan particu-
lieren afgestaan in eigendom, d. op gronden, daartoe btJ vrywillige overeenkomst
van de Inlandsche bevolking gehuurd en e, door opkoop van produkten, door de
Inlandsche bevolking geteeld, ter bereiding in eigen etablissementen en f. op gron-
den, daartoe by contract door Inlandsche vorsten of groeten ten gebruike afgestaan.
De belangr\jkste der cultures van den Inlandschen landbouw en van vreemde
ondernemingen zullen w\) afzonderlijk behandelen en hun geographische verbrei-
ding nagaan.
489
I. BUSTCÜLTUUR.
, ^ ^ Rtist is de belangrykste graansoort van Nederlandsch-Indiö
niet alleen, maar ze wordt in verge^jking met andere granen zelüs
het meest door de menschheid gebruikt als voedsel. Men kan aannemen, dat
voor ongeveer V3 a Vs v&n de bewoners der aarde de r^st een belangr^k deel van
het voedsel uitmaakt, terwQl z\) voor de Javanen zelfs het hoofdvoedsel h\i uit-
nemendheid vormt In den Indischen Archipel, waar bodem en klimaat over
't geheel geschikt zUn voor de rfjstteelt, heeft zU dan ook een groote verbreiding
en neemt het belangrijkste deel van den landbouw der Inlanders in. Dit was
al het geval sedert de oudste t^den. Zelfs is door den heer Rouffabr voor
kort in het licht gesteld, dat de oudste naam van Java, „ J&wa-Dwipa', niet, zoo-
als men aannam, beteekende „gierst-eiland** maar „rilBt-eiland", en dat de rQst-
teelt sedert de oudste tyden in Indië inheemsch was. ^)
De RQst komt voor in onderscheidene soorten, waarvan w]j eenige hoofd-
typen noemen. 1. Oryza sativa, de npadi dalem" of |,djero", die als de edelste
bovenaan staat en op de sawah's verbouwd wordt. 2. Oryza praecox of
vroege rQst, die op gelQke wQze gekweekt wordt, maar vroeger r\|pt, minder op-
levert, en ook in qualiteit achterstaat. 3. Oryza montana of bergryst (padi
tegal), die meest in de bergstreken verbouwd wordt, op droge gronden.
4. Oryza glutinosa of kleverige rjjst, die men zoowel op droge als natte
gronden verbouwt. In deze hoofdtypen vindt men weer veel verscheidenheden.
De rjjstbouw heeft plaats op verschillende w^zen. ') De meest eenvoudige
vorm van r^stteelt, zeker ook de oudste, geschiedt op onbevloeide velden, de
zoogen. gag a's (Jav.), ladangs (Mal.) of hoema's (Soend.), waarop de berg-
rv)st (padi gaga enz.) verbouwd wordt. 6\j de onbevloeide velden worden met
bovengenoemde namen speciaal die aangeduid, waar de terreinen vóór den rjjst-
bouw met bosch waren bedekt, terw^l men de droge rystgronden, die geen
bosch hadden, als tegals of tipars aanduidt. Doch de meest ontwikkelde en
op Java voornamelijk voorkomende vorm van rystbouw geschiedt op de sa-
wah's of bevloeide gronden. De landbouw op Java is zoodanig met de sawah's
vereenzelvigd, dat de benaming ,,tani*', welke in het Javaansch en Soendaneesch
beide voor landbouw gebruikt wordt, in 'tb\jzonder ook voor den sawah-bouw wordt
gebezigd. De droge r^stbouw wordt op Java van regeeringswege tegengegaan.
De gaga- oi ladang-rjjstbouw kwam vroeger op Java veel meer voor dan
thans, en is hier door de meer zekere en hooger ontwikkelde sawah-bouw ver-
vangen; in de Buitenbezittingen daarentegen is de ladang-bouw nog van meer
beteekenis dan de sawah-bouw. Het is de eenvoudigste cultuur. De Inlander
zoekt ergens in het bosch of in de wildernis een stuk gronds uit, dat naar
1) Op pag. 2 gaven w^ nog de verklaring van Java als Oierst-eiland, en op pag. 894
gingen w^ ook van diezelfde verklaring uit. Nadat deze vellen al afgedrukt waren, verscheen
het artikel van den heer Kouffaeb in de Encyclopaedie van Ned. Indië: TV^fA/as (Oudste ont-
dekkings-.) De lezer gelieve die pagina's na aldos te verbeteren.
2) Zie H. C. H. de Bie, De landbouw der Inlandsohe bevolking op Java. 1900.
490
zijn meening geschikt ligt, maakt merkteekens op de boomen en takken aan
de grens of hakt ze weg, om aan te duiden, dat hjj dien grond voor gebruik
gekozen heeft, kapt vervolgens met een kapmes boomen en boachage weg, en
verbrandt die zooveel mogelijk. De stukken hout, die niet verbranden, worden
tot een omheining om het aan te leggen rQstveld neergelegd. Indien het groote
hout niet in den weg staat, wordt dit gespaard; anders wordt er beneden in
den stam een stuk uitgekapt en daar gedurende enkele dagen een vuur in
aangelegd, totdat de uitholling genoeg is uitgebrand, om den boom zonder veel
arbeid met de b\jl om te hakken. Als de plantengroei hoofdzakeUjk uit struik-
gewas en hoog gras bestaat, wordt zU niet altijd eerst gesneden, doch eenvoudig
in brand gestoken; vooral in de Alang-Alangstreken geschiedt dit. De hier en
daar uitstekende stronken op den afgebranden bodem worden zooveel mogel^k
uitgegraven of anders laat men ze staan. Tegen den regentyd wordt de grond
tusschen de overgebleven stronken zoo goed dat gaat met een tuinploeg (broed-
joel) of gewooniyk met den ;.patjoer* omgewoeld, op hellend terrein worden
nog eenige schuin afloopende geulen gegraven voor de afwatering, een wacht-
huifije wordt gebouwd, en de grond is voor het zaaien van ^padi gaga'*, berg-
rtlst, gereed. Met een pootstok worden gaten gemaakt in den omgewoelden
grond, in elk gat worden een paar r^jstkorrels geworpen, de grond wordt dicht
getrapt en daarmede is het zaaien veiricht Ook worden de rtjstkorrels wel in
de voren van het ploegen geworpen. Deze w\jze van bewerking van den grond
komt in het algemeen b\j den ladangbouw voor; zoo b\) de Badoejs in Bantam,
waar uitsluitend de ladangbouw (hoemabouw aldaar genoemd) plaats heeft, op
Sumatra, Borneo en Celebes, waar overal deze onontwikkelde cultuur nog bestaat.-
Gewooniyk worden gel^ktydig met padi andere vroeger of later rijpende gewassen,
en wel doorgaans „djagoeng" (Mals) of „ widUen" (Sesam), of beide tegelQk, tusschen
de r\jst geplant, of de padi wel met wi^jen-zaad vermengd. In de Soenda-landen
worden uit bOgeloof, om ziekten en plagen te weren, om een hoemaveld of in
rtjen er door heen Zonnebloemen geplant; soms ook Gierst, doch dat laatste om
daarin een versnapering te vinden.
Drie of vier dagen na het poten is de padi uitgeschoten ; in de vierde week
of later wordt onkruid gewied, en worden de uit de overgebleven stronken geschoten
loten verw^derd. Als de uitstoeling der padi is afgeloopen, wordt ten tweeden male
gewied; aan het einde der tweede maand begint zich hier en daar een aar te
vertoonen en spoedig heeft het gansche veld aren gevormd. Dan wordt de aan-
plant tot den oogst toe niet meer onbewaakt gelaten; over dag dienen vogels
en apen, des nachts wilde varkens geweerd. Yan het wachthuisje uit heeft men
een netwerk van touwen over het land geleid, waaraan kleppers, petroleum-
blikken enz. hangen, die, zoodra de wachter er aan trekt, geraas maken, om
de ongewenschte dieren te verdrijven.
Als de stengels onder het gewicht der aren buigen en een geel aanzien
hebben verkregen, gaat men tot den oogst over, doch niet dan nadat men reke-
ning heeft gehouden met goede en slechte dagen, en de noodige offers heeft
gebracht aan de geesten, die het gewas beheerschen. In a&elegen streken met
schaarsche bevolking geschiedt de oogst, evenals het uitzaaien en wieden, door
491
den landbouwer met zQn gezin. Naby minder schaars bevolkte streken is daar-
voor gewoonlQk voldoende werkvolk te verkregen tegen een deel van de op-
brengst. Gewoonlijk wordt de oogst op het veld gedroogd, in bossen gebonden
en daarna naar de schuren overgebracht.
BQ den gaga- of ladangbouw kan men gewooniyk niet meer dan twee k
drie padi-oogsten van den grond trekken, telkens reeds met verminderde op-
brengst. Daarna is de bodem zoo uitgeput, dat de landbouwer een ander stuk
bosch enz. op dezelfde w^ze moet bewerken. Voorbeelden z\jn niet zeldzaam,
dat slechts één padi-oogst van een veld wordt verkregen. Elk volgend jaar vordert
deze bouw op denzelfden grond meer arbeid dan een vorig jaar. Door de weg-
kapping van het bosch toch wordt de schaduw gemist, en daardoor droogt de
grond uit, wordt hard, en vordert intensiever bewerking voor een goeden oogst.
Om den arbeid van omspitUng uit te winnen voor één plantjaar wordt niet
zelden by dezen drogen rystbouw het veld na den oogst, na ±: een maand
braakligging, met aardnoten beplant. De aardnoten worden ingezameld door de
geheele plant uit te rukken, en hierdoor wordt op eenigszins losse gronden de
l>odem poreus genoeg gemaakt, om dien voor den eerstvolgenden padi-aanplant niet
meer te behoeven te spitten. Met geltik doel wordt na padi wel tabak verbouwd,
doch velen z\jn van meening, dat hierdoor de bodem te veel wordt uitgeput.
B\j deze wQze van extensieve bebouwing heeft een landbouwer veel land
noodig om in z\jn behoeften te voorzien. Daarom pleegt een landbouwer een
grootere oppervlakte gronds in bezit te nemen, dan hU in staat is jaarljjks in z^n
geheel te bewerken. De ontginning wordt dan zoodanig geregeld, dat het veld,
hetwelk het eene jaar beplant is geweest, het daarop volgende, soms zelfs ge-
durende twee jaren achtereen of langer, onbebouwd bl\jft, en eerst in het derde
of vierde jaar weer wordt onderhanden genomen. Echter bestaan er geen be-
paalde regels voor het braakliggen ; het hangt veel af van de omstandigheden.
Soms is ook een land wel 10 k 15 jaren of langer onbebouwd geweest.
Volgens Snouck Hurgronje worden in Atjeh aan de Oost- en Westkust
wel ladangs aangelegd, om den bodem door een jaar rjjstbouw voor de peper-
cultuur geschikt te maken. Behalve Padi en Peper plant men er op de ladangs
Suikerriet, Spaansche peper enz.
De droge rtjstbouw is niet alleen een lager ontwikkelde cultuur, maar
zt|n verbreiding staat eveneens met de geographische gesteldheid in verband.
Bij kan alleen gezocht worden in streken, waar de regenval nog aanzienlek
genoeg is in het gebergte. Op de plateaux en de hellingen van bergruggen komt
die meest voor.
Een hooger trap van landbouwkundige ontwikkeling vormt de
riistbouw. sawah-rijstbouw. De sawah's zfln terrasvormig aangelegde, in
vakken verdeelde velden, die bevloeid worden, en waarop het be-
vloeüngswater door een geringe ophooging der kanten, in den vorm van lage
bedjtjkingen, tegengehouden wordt. De terrasgewjjze aanleg heeft ten doel het water
gemakkeiyk en regelmatig van een hooger gelegen vak naar een lager te kunnen
laten loopen. Het grootst z^n deze vakken, waar het terrein een zeer zachte
492
glooiing heeft en schier vlak is; het kleinst en tevens met groote hoogtever-
schillen vindt men de terrassen, waar de bodem sterk afloopt.
Het meest komen de sawah's voor in de lager gelegen en vlakke streken.
Doorgaans hebben zy in uitgebreidheid verreweg de overhand boven andere
bouwgronden. Niet zelden vormen sawah-velden een aaneengeschakeld geheel,
slechts hier en daar afgebroken door de nederzettingen der bevolking. Maar ook
in het gebergte, soms op 1200 - 1250 M. hoog, treft men strooken aan, die wegens
hun gunstige ligging tot sawah's z^jn aangelegd, en door de geaccidenteerde en
eigenaardige terreinformatie zjtjn de sawah's dan meestal kleine, smalle, onregel-
matig loopende, hoog geterrasseerde vakken, die niet geploegd kunnen worden,
maar met de patjoel moeten bewerkt.
Naar de wvjze, waarop z\j gelrrigeerd worden, onderscheidt men by de
sawah's de van levend water voorziene en die, welke van den regen
afhankelijk z^n. De eerste ontvangen het bevloeiingswater door middel van
waterleidingen uit rivieren, meren of bronnen. De laatste hebben geen andere
besproeiing dan van den regen, en z^n dus niet in den drogen tyd, doch enkel
in den tijd van den natten moesson te bebouwen, en worden in de Soenda-
landen aangeduid met een woord, dat als „ on weerssawah's'' zou vertaald kunnen
worden, omdat de bewateringstijd met de on weeren samenhangt; zy komen in de
Preanger met zvjn vele rivieren b^na niet voor, en z\in beperkt tot terreinen, die
nauw merkbare glooiing hebben en schaarschte van bronnen of wellen. In Midden-,
en Oost-Java z\|n zy talrijker. Moeras-sawah's of rawa's zijn die, welke door
welwater of ander ondergronds toestroomend water het geheele jaar door, en
bovenal in den regentjjd, met een vochtige, siykerige of moerassige laag bedekt
worden, en niet of moeielijk kunnen droog gelegd worden. De Inlanders duiden
de onderscheidene toestanden der sawah*s met vele verschillende namen aan,
die er op w\jzen, dat de sawah's voor hen van groot belang zijn.
Volgens het Koloniaal Verslag voor 1902 bestonden, buiten de particuliere
landerijen, de sawah-gronden op Java en Madoera uit 1 7.70 780 bouws van levend
water voorzien, uit 1 104783 bouws sawah's van den regen afhankeiyk, en 54183
bouws moeras-sawah. De tegalvelden besloegen 1 185 701 bouws.
Terwijl op de overige sawah's behalve padi ook nog een cultuur van
zoogen. tweede gewassen (palawidja) plaats heeft, en men er gewassen voor den
handel, als suikerriet, tabak en indigo-teelt, kunnen de moeras-sawah's enkel voor
rijstteelt gebruikt worden.
Het aanleggen van nieuwe, kleine ontginningen voor sawah's komt op Java
zeldzaam meer voor, daar schier alle beschikbare grond is in beslag genomen.
Als het voorkomt, wordt eerst de waterleiding gemaakt. Van een prise d'eau
boven een stuwdam in een riviertje of waterleiding wordt een kanaaltje ge-
graven in de richting van het te irrigeeren veld, en daarbij zorgt men steeds
den weg zoo te kiezen over het terrein, dat de stroom gelijkmatig blijft. De
uitgegraven aarde wordt gebruikt voor dy^es langs de leiding. Is het kanaal
gereed, dan wordt het te ontginnen veld van den plantengroei ontdaan, even-
als bij droge velden, en wordt het terrein in vakken terrasvormig aangelegd.
De grootte dier vakken verschilt met de terreinen, van 10-200 'Aren en meer,
493
en ook de vorm der vakken wisselt af met de terreinen. By het vormen der ter-
rassen legt men leidingen daarom aan, laat het veld vervolgens onder water
loopen en let er vooral op, of de dakjes enz. ook water doorlaten. Zoo geschiedt
het b\j den aanleg van kleine sawah's ; grootere ontginningen komen alleen daar
voor, waar van Gk)avernementswege nieuwe irrigatiewerken worden aangelegd.
Gaan w\) kortel^k de cultuur op de sawah's na. Offeranden en slametans
of feestmaaltyden, met bUgeloovige gebruiken om goede dagen te kiezen, ongimstige
bovennatuuriyke invloeden te weren enz. vergezellen de cultuur, en geschieden bj|j
de grondbe werking, uitzaaien, uitplanten en oogsten.
Als de tüd voor den r^stbouw aanbreekt, gewooniyk in October, wordt in
de eerste plaats door behulp van „boedjangga's" of „doekoens** de dag bepaald,
waarop met hoop op succes gezaaid kan worden, en van dien dag uitgaande
bepaalt men den tyd, waarop met de bewerking der velden dient te worden
aangevangen. Gewoonlijk wordt nog een nadere bespreking gevoerd met andere
landbouwers, wier gronden b^ elkander aansluiten en die daarmede een zeker
complex vormen. ^) By die besprekingen, waaraan veelal een maalt^d verbonden
is, wordt gewoonlijk ook wederz\jdsche hulp toegezegd by den bouw enz., hetzQ
persoonlek of door een plaatsvervanger.
De eerste werkzaamheid bestaat in het herstellen en verbeteren van be-
schadigde dammen, dyken, leidingen enz., wat uitsluitend door mannen verricht
wordt. Daarna worden de kweekbedden in orde gebracht.. Hieronder ver-
staat men een gedeelte der velden, waar de r\jst in dichte massa tot zekere
hoogte eerst gekweekt wordt, om daarna de jonge planten, „bibit" geheeten,
over te planten op het eigenUjke r^stveld. In Indié toch wordt de r^st niet,
zooals in Amerika, China en Europa geschiedt, gel|]k het graan uitgezaaid, maar
eerst op die kweekbedden tot zekere hoogte geteeld. Op de kweekbedden worden öt
de padi-aren in den siykerigen bodem naast elkander gelegd, öf worden de korrels
uitgezaaid. De kweekbeddingen worden meest afwisselend bevloeid en drooggelegd.
Omstreeks denzelfden tyd, dat de kweekbedden worden bewerkt, begint
men met de sawah-velden vaksgew^s onder water te laten loopen. Is na een
dag of tien de grond genoegzaam doorweekt, dan wordt de siykerige bodem
met den sawahploeg omgeploegd, en t\jdens het ploegen staakt men tydeljjk
den waterafvoer, om het verlies van vetten grond door afspoeling te voorkomen,
terw^l men den bodem vochtig en week houdt voor het gemak der bewerking.
Na het ploegen en eggen bleven de velden eenigen t{jd liggen, en om uitdrogen
te voorkomen, laat men van tyd tot t\jd water toevloeien. Hoe meer water hoe
beter, als het 'in zachte beweging biyft en niet stilstaat; daarom laat men het
liefst doorstroomen. Het stroomend water toch neemt lucht op, waardoor schade-
lyke bestanddeelen van den bodem worden geoxydeerd en de bodem wordt ont-
zuurd. Na bewerking der sawah's, gedurende 60 è 60 dagen, by beschikking
over veel water binnen korteren tyd, en na het volkomen effenen der terreinen,
wordt de r\jst geplant op de sawah. De noodige hoeveelheid bibit, die een lengte
1) Zoo werd het ook in Breate tot voot kort nog gedaan b\i oogaten enz. op de etschea.
Zie: H. Blink, Geschiedenis van den landbouw in Nederland,
494
heeft van 20 a 80 cM., wordt uit het kweekbed gehaald, in bossen gebonden
en over het natte veld ter planting verdeeld, wat meest werk der mannen is.
Vervolgens geschiedi het planten meest door vrouwen, ten deele door familie-
leden van den eigenaar of de rechthebbendeD. Deze plantsters, die dikw^ls tot de
enkels in den doorweekten bodem staan, nemen elk een bosje zaailingen in de
linkerhand, waarvan zQ telkens drie plantjes (soms ook een) nemen en die op
dezelfde plaats met de worteltjes in den modder drukken. De plantwijdte verschilt
nog al, en behalve in de Preanger wordt er niet op gelet ze in r|jen te plaatsen.
Gtowooniyk worden zooveel vrouwen genomen, dat het beplanten van een sawah
op denzelfden of den daarop volgenden dag afloopt Men rekent, dat 50 a 60
vrouwen de oppervlakte van een bouw in 3 a 4 uur aQ;>lanten. Z)j beginnen ge-
wooniyk 's morgens tegen half 7 ii 7 uur en eindigen te 10 a 11 uur. Het planten
geschiedt ook wel door minder personen, soms ook wel door de vrouw des eigenaars
met eenige familieleden.
Twee è drie dagen na het planten wordt de rQst nieuw water gegeven,
dat men langzaam laat toeloopen, en na 10 è 12 dagen geheel ververscht wordti.
Steeds moet men op het veld letten ; komt er schuim op het water, dan moet het
worden ververscht. BQ de uitsloeling komt het er minder op aan, doch als de
padi in de aren komt, moet weer ruim water worden gegeven. Ongeveer 2aé
maanden na de planting, al naar de soort, groeiplaats enz., rQpt de padi, en
naarmate ze meer de rijping nadert, worden de rijstvelden door vogels zoo zeer
gezocht, dat zU dag en nacht bewaakt moeten worden. Kinderen en ouden van
dagen draagt men dat veelal op, die in de wachthuisjes plaats nemen, en de
draden over het veld gespannen met blikken enz. behangen steeds in beweging
houden, om hierdoor, alsmede door geschreeuw, de ongewenschte gasten op een
a£atand te houden. Dat ook tegen wilde varkens moet gewaakt worden, zagen w^j.
De meeste landbouwers gaan niet tot den oogst over zonder eerst aan de ge-
bruikeiyke formaliteiten te hebben voldaan, de ofTers gebracht te hebben enz.
Dan begint de oogst De padi wordt niet gemaaid, doch aar voor aar door vrouwen
gesneden met een eigenaardig daarvoor ingericht mesje, in Midden- en Oost-Java
„ani-ani" genoemd. ^) Slechts een spanne stroo wordt by de aar afgesneden. Zy,
die hielpen planten, hebben ook recht aan den oogst deel te nemen. Het loon
wordt meest in natura voldaan tegen een evenredig deel van de opbrengst
Waar vrienden en betrekkingen helpen by het oogsten en planten, ontvangen
zQ voeding en versnaperingen, en een feestelijk samenzijn besluit de hulp.
Als de padi gesneden en op het veld in bossen gebonden is, wordt zij tot
hoopen opgestapeld en laat men haar te velde drogen, wanneer het weer gunstig is.
Daarna wordt ziJ naar de schuren vervoerd. De padischuur is er op ingericht,
om de oogst zoo luchtig mogelijk te bewaren, en om inregenen te beletten
maakt men de daknok aanmerkelijk langer dan het gebouw. In de onmiddel-
lijke nabijheid van de schuur, zelden er tegen aan, is doorgaans een afdak tot
berging van het rijstblok en de stampers, waar de padi tot „bras" verstampt.
1) Het maaien Tan rijst met den sikkel, dat op Samatra hier en daar g^bmikelgk is,
heeft men op Java getracht in i» voeren, doch vruchteloos.
495
d. L ontbolsterd wordt. De eerste 40 dagen mag de schuur niet ontsloten worden,
omdat het bruidspaar onder de r|jstaren, dat men b|] de oogstceremoniën heeft
aangewezen, de wittebroodsdagen ongestoord moet doorbrengen. Op sommige
plaatsen van Java wordt de rtjst door pelmolens met water als drijfkracht ont-
bolsterd; deze inrichtingen zQn meest in handen van de Ghineezen.
Opzettelijke bemesting van den grond voor de cultuur van padi wordt zelden,
en dan alleen door zeer n\jvere landbouwers, toegepast. Z\j beeft gebrekkig plaats;
als mest gebruikt men allerlei afval van planten, dieren enz. Vóór de aan-
wending wordt de mest vaak nog onvoldoende verbrand. Het padistroo wordt
algemeen op het land gelaten.
Het bovenstaande geldt meest voor Java.
Rijstcultuur ^^ ^^ Buitenbezittingen komt de sawah-bouw over 't geheel
in de Buiten- minder voor en staat h^ op lager trap dan op Java. Evenwel op
bezittingen. 5^^ neemt de sawah-bouw een hoog standpunt in. B\i de Ball-
neezen staat de rUstcultuur in hooge eer, en geen aanzienlijke schaamt zich,
daaraan deel te nemen. De meeste leden der hoogere kasten bebouwen zelf
hun velden en de Brahmaan, die in verzet zou komen, als men hem wilde
noodzaken aan het onderhoud der wegen of in dergeltjken heerendienst te ar-
beiden, acht het niet beneden zich by het herstellen van een waterleiding naast
den Soedra te arbeiden. Zooals in Nederland de gemeenschappelijke belangen
ten opzichte van den waterafvoer tot het oprichten van waterschapsvereenigingen
leidde, heeft men op Bali dergelijke vereenigingen van velden, die gemeen-
Bchappeiyk belang hebben bQ den wateraanvoer, „soebak's" geheeten.
Op Sumatra's Westkust wordt de rvjst nog meest gewonnen op ladangs,
doch door den invloed der regeering breiden de sawah's zich er uit, en zoo ook
in Benkoelen, Lampongsche districten enz. Aan Sumatra's Oostkust drijft men de
r\jstteelt meest op akkers, die van den regen afhankelijk z^jn. In Atjeh heeft
men wel sawah's, nl. moeras-sawah*s, geen eigenlijke irrigatie. Ladangs dienen
tevens tot voorbereiding der pepercultuur. Op Bomeo wordt de aanleg van sawah's
aangemoedigd, doch in de binnenlanden vindt men ladangs. Op Celebes vindt
men natte en droge rijstvelden. In de Molukken heeft de rystcultuur geen
beteekenis, en is de sago het hoofdvoedsel, hoewel er r^jst wordt ingevoerd.
Óver 't geheel neemt de sawah-bouw in de Buitenbezittingen toe.
De cultuur van de rijst is de hoofdcultuur van den inland-
^'T*"iihi* ^^ schen landbouw op de meeste eilanden. De rijstcultuur heeft ook
van oudsher de belangstellende aandacht der Begeering getrokken,
en hierin moet misschien een der redenen gezocht worden, dat van de teelt
van vele andere gewassen, waarvoor klimaat en bodem geschikt z^jn, be-
trekkelijk zoo weinig werk werd gemaakt. Toch heeft die belangsteUlng niet
ten gevolge gehad, dat de opbrengst der rijstcultuur per bouw veel verschilt
met die van een halve eeuw geleden. Daardoor is de opbrengst der rijstcultuur
per bouw, bü Britsch Indië vergeleken, op Java achterlijk. In Bengalen, waar de
rijstbouw ook achterlijk wordt genoemd, wordt de opbrengst gemiddeld op 82 pikols
496
per bouw gerekend, in Neder-Birma op 52-66 pikols, en op Java bedroeg die
in 1896: 24,17 pikols, in 1897: 25,14 pikols per bouw. Toch vindt men op
Jaya (o. a. in enkele streken van Bagelen) plaatsen met een maximum opbrengst
van 74 pikols per bouw. Hieruit bl^kt» dat de intensiteit van de paditeelt op
Java veel kan verbeterd worden. ;,Wat ze (de Inlandsche boeren) weten (van
de padi-cultuur) is slechts hetgeen de adat, de sleur, medebracht, maar aan het
zoeken naar betere middelen, om de opbrengst te verhoogen, daaraan doen ze
niet; het is veel gemakkeUjker de adat te volgen, al is die minder goed", luidt
het in een rapport van Raden Mas Toemobnggoeang, regent van Demak in
1892. En hy w\)st er verder op, dat de Regeering dient op te treden om dien
toestand te verbeteren. ')
Door den stilstand in de ontwikkeling der r^stcultuur houdt de rystteelt
op Java sedert lang geen geleken tred meer met de toeneming der bevolking.
Deze meening is in de laatste jaren herhaalde malen uitgesproken. Thans toont
Mr. Van Deventer aan, dat van 1885—1900 de toeneming van de rtjstteelt
in oppervlakte bedroeg 16®/o, die der bevolking in aantal in denzelfden tyd
80®/o, terwQl de betrekkel^ke productiviteit niet steeg. Hierdoor wordt Java
steeds armer aan eigen productie van het hoofdvoedsel der bevolking.
Java was door zQn rystteelt lange eeuwen de korenschuur van den Archipel
Door de dichte bevolking was de bodem er beter bebouwd dan elders en de rijst-
cultuur stond er op betrekkeiyk hoogen trap. Nog in het eind der 18de eeuw schreet
Van Hogendorp, dat de rQst een gewichtig artikel van handel vormde, dat
naar Malakka, Palembang, Riouw, Borneo, Amboina, Banda» de Molukken en
Timor uitgevoerd werd, welke plaatsen dit voedsel uit Java verkregen. ^) Hoe
geheel anders is dat geworden in een eeuw tyds. Java heeft thans veel grooteren
invoer van r)]st dan uitvoer. In 1908 werd 664 miU. K.Q. ryst ingevoerd en
86 mill. K.G. uitgevoerd. Een verschil is het, dat er betere qualiteit wordt
uitgevoerd, slechtere ingevoerd. De uitvoer heeft meest plaats van de residentiên
Cheribon en van de particuliere landerUen in Batavia. Zy gaat meest naar
Nederland, waar de bezitters der r^stpellerUen, o. a. aan de Zaan, deze koopen.
De Buitenbezittingen voeren zoo goed als geen rtjst uit. De in Java ingevoerde
rQst is afkomstig uit Britsch Indl6, Singapore, Siam, Saigon en Hongkong.
De gewone, vrQe Javaansche landbouwer teelt geen rljst meer voor den uitvoer.
Toch wordt van verschillende deskundige zijden de meening uitgesproken, dat
de ryst wel degelijk een uitvoerarükel kan worden, als de Javaansche landbouwer
beter zijn economische belangen behartigt, en de omstandigheden, om van de
r\)ke natuur partQ te trekken, gunstiger worden. In de Buitenbezittingen zou
bU dichter bevolking ook de rtjstteelt voor den uitvoer kunnen leveren.
Die toestand w^jst er op, dat verbetering hoog noodig is. De verbetering
moet bestaan in het aanbrengen van meer landbouwkennia by de Inlanders
en in het tot stand brengen van nieuwe en verbeterde irrigatie-werken.
1) Yolgens Mr. N. P. yan dvm Bsbo, Orer de economisclio belangen f. Ned. Indië.
2) DiBK TAK HooBHDOBP, Bericht van den tegenwoordigen toestand der BataaÜBche be-
zittingen in Oost-Indië 1799.
497
n. VARDEBB GEWASSEN TAN DEN INLANDSCHEN LANDBOUW.
Palawidja. ^^ uitsluitend inlandsche exploitatie wordt in den regel een-
Tweede ge- maal per jaar op dezelfde sawah's r\jst geteeld, en wel gedurende
wassen. ^^^ natten moesson. Slechts by hooge uitzondering wordt meer
dan één padi-oogst per jaar verkregen, en die tweede aanplant levert minder
op dan de eerste. In den drogen tjjd worden op de sawah's, waar dit mogelijk
is, tweede gewassen geteeld, die minder water eischen, sneller groeien, in 3
a 4 maanden produkt geven en dus tegen den tvjd, waarop men weder aan
de beplanting der sawah met riyst denkt, van het veld verwijderd kunnen
z\jn. Men vat die samen onder den naam: palawidja, d. i. letterlek : zaad-
vruchten, meest de aanduiding van tweede gewassen. Gewoonlijk wordt niet
het geheele sawah-veld daarmede beplant, doch enkel het meest geschikte
gedeelte.
Deze tweede gewassen dienen, evenals de r^jst, voor een groot ge-
deelte tot eigen gebruik der Inlanders, deels voor toespüs b\j de r^st, maar
ook als hoofdvoedsel. Daar de tweede gewassen veelal niet lang na den oogst
bewaard kunnen worden, eet men die zooveel mogeiyk spoedig, en dienen zij
mede om de hoeveelheid padi te sparen, dikwijls wel om die te verkoopen,
als de Inlander geld noodig heeft. Deze tweede gewassen hebben aldus groote
beteekenis voor de Inlandsche huishouding, hoewel er in hun schatting een lagere
plaats aan wordt toegekend dan aan de padi, een opvatting, die ook in de
legende van hun ontstaan wordt uitgedrukt. Terwijl toch de padi uit de edele
deelen van het lichaam van Trisna of Troesnawati, de dochter van een der mach-
tigste goden, zou ontstaan zijn, is de palawicija uit de minder edele deelen voort-
gekomen. Een gedeelte der palawidja-soorten wordt ook voor den handel ver-
bouwd, meest voor inlandschen handel.
Van de hoofdvoedingsgewassen kan men tot deze tweede gewassen brengen :
de Djagoeng (Maïs), verschillende knolgewassen, waaronder Ketela of
Boled (Bataten), de Cassave (in Midden- en Oost* Java: „Kaspé," „Bodin",
„Ketela poehoen", in de Soendalanden: „Sampeu" genoemd), een der meest
aangeplante en hoogst gewaardeerde knolgewassen.
Als toe- en bijspijs by de rijst worden geteeld : Lombok (Spaansche peper),
Terong (Solanum soorten), Ketimoen (Komkommer), Katjang- en Laboe-
soorten, Uien, Prei, Kool, Selderij, Salada aj er (Waterkers), de Ka-
dele of Sojaboon en de Katjangtjina of Soeoek. Daar de Kadele meer voor
soja- en tempeh-bereiding (koeken van sojaboontjes), de Soeoek meer voor olie-
en ontjom- (een bijspijs bij de rijst) üabrikatie worden aangewend, vormen deze
beide den overgang tot de handelsgewassen.
Als handelsgewassen noemen wij onder de palawidja: Tabak, Suiker-
riet, Indigo, Dj arak, en onder die, welke als kruiderijen worden verhandeld:
de Djahe of Gember, Ladja of Langkoewas, Kentjoer of Tjikoer.
In het algemeen, en in 'tbyzonder op Java, wordt het verbouwen van pa-
lawidja als een nevenbedrijf beschouwd naast de padi. Doch er zi]n ook enkele
streken, waar sommige palawicya-soorten meer bepaaldelijk als hoofdvoedingsgewas
d2
498
worden verbouwd. De Djagoeng of Mals toch wordt op Madoera, hier en daar
op Oost-Java, in een groot deel der Minahaea en op een aantal eilanden van
de Buitenbezittingen, waar de grond, hetzij van nature of wegens te lang voort-
gezette bebouwing weinig geschiktheid bezit voor de padi-cultuur, op grooter
schaal als hoofdprodukt geteeld. Elders weer is de bevolking nog te weinig
vertrouwd met de padi-cultuur, of is er tydel^k geen gelegenheid om padi te
verbouwen, door ziekten in het gewas, watergebrek enz. Daar moet de bevolking
wel naar iets anders uitzien. Dan worden knolgewassen als Ketela, Cassave,
enz. verbouwd.
Djagoeng (Zea MaysL.) wordt op sawah's niet anders dan als tweede,
op tegal-gronden vaak als eerste gewas bvj de eerste regens verbouwd, doorgaans
met tusschenplanting van andere gewassen. Op Madoera en in sommige streken
van Oost-Java is Djagoeng bepaald een voedingsmiddel der bevolking. De gepelde
en goed gedroogde korrels worden verstampt, vervolgens gestoomd als de rtjst.
Als versnapering wordt de Djagoeng genuttigd, nadat z\j aan de kolven gekookt
of gepoft is. Vervolgens worden de gepelde korrels in open ijzeren pannen ge-
brand (als kofQeboonen), na afkoeling tot ballen gekneed en met stroop en aren-
suiker begoten. Dergeiyke ballen noemt men „brondong'*. Ook wordt Djagoeng
tot meel verstampt om er allerlei gebak van te bereiden. De Djagoeng wordt
op Java meest in bossen van 10 — 30 kolven naar de wegen gevoerd, om ze aan
voorbijgangers of opkoopers te verkoop en, en de laatste maken ze weer aan waroengs
te gelde of verkoopen die, na droging gepeld, als kippenvoer, paardenvoer enz.
Ketela is de Javaansche naam voor Bataten, in de Soendalanden worden
zQ Hoewi Boled genoemd, en is hoewi de algemeene naam voor knollen,
welke ook op Cassave en Aardappelen wordt toegepast. Zy worden verbouwd
op sawah's en tegalans. Deze vrucht wordt door uitgraving ingezameld en veel
op de plaats van verbouw verkocht voor de inlandsche markt. Men eet haar ge-
kookt of gepoft. Nauw verwant hiermede zijn de O eb i's (verschillende Dioa-
corea's), bekend als O. klapa en de Blitjik of Hoewi Mamajoeng.
De Cassave wordt onder de knolgewassen misschien het meest aangeplant
en het hoogst gewaardeerd als volksvoedsel. Men kan haar aanplanten in eiken
moesson, hoewel z\j het best slaagt tegen het einde van den regentyd. Verder
behoeft de oogst niet op tyd te geschieden, zoodat men de plant, wanneer
er voldoende andere voedingsgewassen zijn, nog eenige maanden, zel& een
vol jaar op het veld kan laten staan, en ook kan het produkt na inzame-
ling langer bewaard worden dan de andere ketela en knollen. Uit de Cassave wordt
een uitstekend meel, tapioca bereid; vroeger geschiedde dit door deChineezen,
die de grondstof kochten en tot meel verwerkten, maar sedert den achteruit-
gang van den pr\]s van tapiocameel in de laatste 10 é, 12 jaren laten zjj de be-
reiding aan de Inlandsche bevolking van Java over, om zich zelf bezig te houden
met de zuivering van het produkt. De Cassavewortels worden meestal, hetzQ
door de verbouwers, hetzU door tusschenpersonen, van de buitenschil ontdaan
en bü mannevrachten aan de meelfakrikanten te koop aangeboden. Op gelijke
w\]ze als tapioca wordt door de Inlanders ook arrowroot- (Maranta indica L.)
meel gewonnen. De Maranta teelt men meest op sawah's.
499
De Eatjang (een benaming van verschillende boonsoorten) vormt een
groente, die voor de bereiding van de by de rjjst behoorende sajoer zoo goed
als onmisbaar is. Zy wordt als zaad gekweekt, zoowel op sawah's als op tegal-
gronden en niet dan als tweede gewas.
Twee Katjangsoorten vertoonen de eigenaardigheid, dat z\j de bloesem boven
en de vruchten in den grond hebben. Dat ztjn de Katjang bogor of K.
ban ten en de Katjang tjina (Arachis hypogaea L.), in de Soendalanden
Soeoek geheeten, de bekende aardnoot of joodsche mangel. Beide worden
meer op tegalans dan op sawahs verbouwd. De K. bogor wordt gekookt of ge-
roosterd gegeten; men maakt er ook sig'oer van. De smaak is zoet en olieachtig
wegens het gehalte aan vette olie; toch wordt hieruit door de bevolking geen
olie geslagen. Hiertoe dient de K. tjina, waarvan de meerderheid van het pro-
dukt naar de olieslagertjen gaat. De verbouwers brengen het produkt hier zelf,
of opkoopers weten het door middel van voorschotten te verkregen van de land-
bouwers. Ook de olieslagers geven wel voorschotten op de Eatjang. De ver-
koop geschiedt by bamboesmanden vol. Sedert de petroleum zoo algemeen ge-
worden is, dat die zel& in de kleinste gehuchten der binnenlanden is doorge-
drongen, wordt de katjang-olie weinig meer voor verlichting gebruikt. De be-
volking bezigt haar nog als braadolie, en grootendeels wordt zU door de Chineezen
verhandeld, die haar gedeeltelijk uitvoeren, vooral voor machine-olie. De koeken,
die b]] het uitpersen overbleven, worden in Midden- en Oost-Java algemeen als
krachtvoeder gebezigd, en by kleine hoeveelheden aan paarden en runderen ge-
geven. In de Soendalanden vormen die koeken hoofdzakeiyk de grondstof voor
de bereiding der ontjom, een zelfistandigheid, die bU Soendaneezen als toe-
spUs by de rtjst gebruikt wordt
De SoJaboonofEadeleis een Eatjangsoort, welke de Inlandsche boer
wegens de gemakkeiyke cultuur tot 1200 k 1600 voet hoogte als tweede ge-
was meest op de sawahs verbouwt. Het gewas herinnert aan onze bruine
boonen. Het eenige, wat de bevolking uit deze boenen bereidt, is temp e,
een produkt van koeken, dat in geheel Midden- en Oost-Java in de huishouding van
den Javaan de plaats inneemt, die ontjom in de Soenda-landen heeft, en die meest
gebakken genuttigd wordt Ook wordt tempe met allerlei groenten tot sajoer gekookt.
Doch de meeste Eadele wordt in den vorm van gepelde zaaciijes aan Chi-
neezen verkocht, die ze grootendeels weder naar elders uitvoeren en voor een
gedeelte verwerken tot soja, een bekende saus.
Berecultures. ^ö mogen niet bfl alle gewassen van den Inlandschen land-
Aardappelen, bouw stilstaan. Alleen willen w^ ten slotte nog wUzen op
kool enz. ^e bergcultuur. De meeste der genoemde gewassen groeien
hoofdzakeiyk, hoewel niet uitsluitend, in de laaglanden, waar de hoogere tem-
peratuur betere voorwaarden voor hun groei aanbiedt dan op de hoogte. Voor
voeding of toespQs worden ook onderscheidene produkten geteeld op hooger
gelegen, koeler streken. Daartoe behooren Erwten en Boonen, en verder
Aardappelen, Eool^ verschillende uien, Prei, Selder]}, Salada-ajer
(waterkers) e. a.
500
Aardappelen worden zoowel op sawah^s als op tegelans verbouwd; op de
eerste als tweede, op de laatste als hoofdgewas, en wel zoodanig, dat men van
de tegal-gronden doorgaans twee oogsten per jaar verkrijgt. Doorgaans drQft
men de cultures aldus, dat men ter beplanting van de sawahvelden materiaal
bezigt, afkomstig van de tegalplantingen en omgekeerd. De bevolking verbouwt
twee variëteiten de z.g. muisjes of Garoetsche Aardappelen en Paso e-
roeansche of Soerabajasche Aardappelen. De Inlandsche bevolking ge-
bruikt zelf geen of zeer weinig Aardappelen of stelt zich tevreden met de kleinste
knollen, die de grootte hebben van een knikker ofnogkleinerzjjn. Deze worden
aan de waroengs of langs den kant van den weg aan de voorbygangers verkocht.
De grootere knollen worden aan opkoopers verkocht^ die ze naar de vlakte en
de hoofd- en havenplaatsen vervoeren, waar z|j aan Europeanen, Chineezen en
aan mail- en kustbooten worden verhandeld.
Verkoop van aardappelen bQ plantsoenen tegeiyk of gedeelten van aan-
plantingen heeft zelden plaats. Vaak wordt het gewas in deelbouw aangeplant,
hetzy op eigen gronden van den verbouwer of op die van een meer gegoede.
Deze komt den planter tegemoet met plantmateriaal en voorschot, meestal in
geld, om de kosten van bewerking te dekken, of ook wel padi, om in dien
tyd van te leven. De oogst wordt dan tusschen geldschieter en verbouwer
verdeeld. Kiet altijd ontvangt de laatste zvjn aandeel in naturs^ maar dikwijls
wordt dit aandeel aan den geldschieter verkocht tegen den tydens den oogst
vigeerenden marktprijs. Niet zelden is echter het voorschot zoo groot, dat de ver-
bouwer niets meer heeft te ontvangen.
Het meest wordt er echter kapitaal geleend door den verbouwer, en veelal z)jn de
geldschieters tevens opkoopers van aardappelen, terwQl z\j weder de bemiddelende
personen zQn van Chineesche handelaars en dikwijls met geld der Chineezen
werken. Onder de Inlandsche landbouwers z\|n er weinigen op Java, die geheel
voor eigen risico telen en verkoopen.
Hier en daar wordt de aardappelcultuur door Europeanen gedreven. In de
boven Bandoeng opgerichte landbouwkolonie Tjibogo voor Indo-Europeanen vormt
aardappelteelt op dit oogenblik de voornaamste bron van inkomsten. Het produkt
wordt grootendeels naar de omstreken, voor een niet onaanzienlijk deel naar
Soekaboemi, Buitenzorg en Batavia vervoerd.
Kool wordt zoowel op tegals 3ls op sawah's geteeld, en op de laatste even-
zeer als palawidja^of tweede gewas. Men plant die gewooniyk tegen het einde
van den regentyd of in den oostmoesson, omdat zy niet tegen vochtig weer
kan. De kool wordt op de plaats van verbouw vóór den oogst b\j geheele plant-
soenen tegeljjk of by gedeelten verkocht. By verkoop aan wederopkoopers wordt
zvj, evenals aardappels, b\| mannevrachten of tandings als eenheid (20 tot 50
al naar de grootte) verkocht, en de opkoopers verhandelen ze weder in het
klein aan de huizen of op passers.
De Inlandsche boer teelt geen andere Uien dan de z.g. roode-, witte-,
of Timoreesche en de Knoflook; zy worden zoowel op tegals als op sawah's
geteeld, op de laatste als tweede gewas. Yan de roode uien kan men op de
sawah's gemakkelijk twee oogsten verkregen als tweede gewas voor den aan-
501
plant van nieuwe padi. Prei wordt ook op tegalans en sawah's geteeld, meest
op eerstgenoemde gronden, en tot kleiner uitgestrektheden dan Uien. Hier en
daar beplant men de kanten der terrassen er mede, die in het midden met
Aardappels, £lool enz. z^jn beplant. Gewooniyk verzamelt de verbouwer er zoo-
veel van, als h\| op een dag aan de naastb^ztlnde passer of aan de waroeng
te gelde denkt te maken. Het bovengezegde over palawicija geldt meest voor Java.
m. TA6AKSCULTUX7B SN -HANDEL.
T balcscul Tabak wordt door de inlandsche bevolking zoowel voor de
tuur voor de Europeesche als de inlandsche markt geteeld. Het gewas wordt
inlandsche op de laaglanden en hoog in het gebergte gevonden, van het
markt. strand tot 4000 êk 5000 voet, doch in verhouding meer op de
tegal- en boscbgronden als hoofdgewas, dan op sawah's als tweede gewas.
Gronden uit een mengsel van lateriet en zand, vooral met humus, maar ook
de droge bandjirbeddingen der rivieren, z\jn meest gezocht voor tabak. Als
plantmateriaal bezigt men hierby kweekelingen, op zaad- of kweekbedden ge-
wonnen, die in rfjen op de velden worden uitgeplant, en bemest worden. De
Tabak der Inlanders voor de inlandsche markt wordt door de bevolking zelf
bereid en gekorven; voor de Europeesche markt wordt z^j onbereid verkocht
en na een bepaalde bewerking in balen verscheept.
Meestal z^n het de Chineezen, die den handel in tabak voor de inlandsche
markt in handen hebben, het produkt uit de desa opslaan door tusschenkomst
van Inlanders en het vervolgens naar elders vervoeren. Het in de Preanger geteelde
en bereide produkt wordt naar Batavia verzonden, voor een deel van daar naar
Tangerang, doch voor een groot gedeelte naar Singapore, om, nadat de tabak
daar een bepaalde bereiding heeft ondergaan en in smaak en geur heeft ge-
wonnen, van Gheribon over land als „Pekalongantabak" in kleine, vierkante
mat pisangbladeren bedekte mandUes verpakt, onder den naam tongboe, d. L
puikje, te worden verbreid en verkocht. Die Pekalongantabak heeft voor de in-
landsche markt op Java zekere beroemdheid.
Op Java was in 1900 door de inlandsche bevolking als eerste gewas 49700
bouws tabak geplant, als tweede gewas 82 433 bouws. Niet alleen op Java
maar in geheel Nederl. Indiê is er b^na geen bewoonde streek, hetz^) in de
laaglanden of in de hooglanden tot + 1500 M., waar door de inlandsche be-
volking niet meer of minder tabak voor eigen gebruik of voor de inlandsche
markt geteeld en toebereid wordt Zoowel de bevloeibare gronden der sawah^s
als de onbevloeibare, de t^deiyke ladangs en de permanente (tegalans) en ook
de woonerven worden voor de teelt van tabak gebruikt. De tabak wordt ge-
rookt en gepruimd. De bewerking der tabak is verschillend in de onderschei-
dene gewesten. De meeste tabak, door de Inlanders in de Buitenbezittingen voor
eigen rekening geteeld, dient voor inlandsch gebruik, doch een deel wordt
in sommige gewesten ook uitgevoerd, meest naar Singapore en Penang. In 1900
zouden deze uitvoeren uit de Buitenbezittingen naar den vreemde 12 800 pikols
hebben bedragen, die meest kwam van Sumatra's Westkust, Bali en Lombok,
502
In 1902 werd 1,7 mill. E.G. tabak, bereid voor de inlandsche markt, uit Ned.
Indië uitgevoerd, waarvan 780 940 K.G. van Java en Madoera afkomstig waren.
De grootste hoeveelheid hiervan ging naar Singapore, een kleiner gedeelte naar
Penang en een onbeduidende hoeveelheid naar Nederland.
T bakfl 1 ^^ Oost-Indische Compagnie liet zich weinig gelegen liggen
tuur en -han- ^^ ^^ ^^^^ ^^^ Tabak in den Archipel en den uitvoer van dat
del voor de produkt. De uit Amerika ingevoerde en de in Europa geteelde
groote markt Tabak voldeden destüds voldoende aan de behoefte in Europa, en
de Tabak der Inlanders was niet van een qualiteit als verlangd werd.
Eerst met het Cultuurstelsel in 1830 werd ook ernstig aan tabakscultuur
voor de groote markt in den Archipel gedacht. In 1838 werd de tabakscultuur
door het Gouvernement in verschillende streken van Java ingevoerd. De resultaten
waren aanvankeiyk niet gunstig, de qualiteit liet te wenschen over, hoewel ambte-
naren naar Cuba waren gezonden, om daar de cultuur en de bereiding te be-
studeeren. De Gouvemementstabakscultuur, die sedert 1848 al niet meer uit-
gebreid was, werd in 1864 voor goed opgeheven, in denzelfden tyd ongeveer,
dat in Deli de tabakscultuur werd aangevangen.
Reeds vroeger waren op Java, in Bembang en Besoeki (1866), enkele vrt|e
particuliere ondernemingen voor de tabakscultuur ontstaan, die in 1861 — 62
Hh 62 000 pakken tabak leverden, tegen 11 000 van de Gouvemementscultures.
Hier liet men in den regel de bevolkhig onder genot van voorschotten tabak
planten, en kocht den te velde, staanden oogst, die dan door de ondernemers
verwerkt werd. Daaraan werd veel geld verdiend maar ook veel verloren.
Op Java heerscht nog de regel, dat de voor de Europeesche markt be-
stemde tabak niet door den Europeeschen ondernemer, maar door de Inlandsche
bevolking wordt aangeplant, en van deze wordt ze vervolgens opgekocht als groen
blad. Dit sluit niet uit, dat de Europeesche ondernemer door het betalen van
een kleine pacht zich dikw\jls reeds van te voren van den oogst verzekert, en
op de cultuur daardoor veel invloed uitoefent, meer dan vroeger. Zoo wordt
het plantmateriaal door den Europeeschen ondernemer verstrekt, om deugdeiyke
waar en de gewenschte variëteiten te verkrijgen; hvj zorgt verder voor zaad-
winning, aanleg en onderhoud der kweeker\jen. Ook bestaat er wel eigen ver-
bouw op door den Europeeschen ondernemer van de Inlanders gehuurde gron-
den, waarby de geheele cultuur door den ondernemer geleid wordt. De planter
ontvangt dan gewoonlijk voorschot op het te leveren produkt Het opkoopstelsel
komt echter op Java nog meest voor.
De grondverhuur op Java ten behoeve der tabakscultuur draagt derhalve
een geheel ander karakter dan die ten behoeve der rietsuiker- of indigoteelt BH
deze cultures gaat de grond gedurende den huurtjjd geheel over in de macht
van den huurder, die tevens als werkgever optreedt; by de tabakscultuur op
Java behoudt de Inlander, die z]]n grond verkuurt, ook ten opzichte van deze
een zekere zelfstandigheid. De aanplanting geschiedt door hem, maar h\) is ver-
plicht de voorschriften van den huurder dienaangaande in acht te nemen. De
verhuurder blijft b^ het welslagen van den oogst persoonlek belang hebben,
503
en is dus geen gewoon loonarbeider. De positie van den verhuurder b\j de cul-
tuur Tan tabak is daardoor aanmerkelijk gunstiger dan by suiker en indigo.
De teelt van tabak voor de Europeesche markt op Java wordt als de meest
voordeelige voor de Inlandsche bevolking en het minst met de inlandsche
teelt van voedingsgewassen in str^d komende cultuur beschouwd.
Na het ophouden der Gouvemements-cultures zjjn de belangr^kste tabaks-
gevresten geworden : de residentie Besoeki (Djember), de Vorstenlanden en Pasoe-
roean op Java, en Dell met aangrenzende landen op Sumatra. De uitvoeren der resi-
denties Probolinggo (Loema^jang), Kediri (Blltar), Banjoemas, Bembang, Kedoe
en Semarang, z^jn wel aanzienlijk maar toch niet van zoo groot belang.
In 1901 werden op Java gevonden 66 werkende ondernemingen, die tabaks-
cultuur dreven op van de bevolking gehuurde gronden, welke 2 674 000K.G.
bladtabak, en 5 668 000K.G. krossok leverden; 8 ondernemingen op gronden
door het Gouvernement in huur of er^acht afgestaan, met productie van
1800 000 K.G., 2 op landen in eigendom afgestaan, met 2 900 000X.G. en 60
op gronden door Vorsten afgestaan met 6 823 600 K.G. productie (in de Vorsten-
landen).
In 1901 bestonden er op Java 82 tabaksondernemingen, uitsluitend op con-
tracten met de inlandsche bevolking berustend, waarvan 26 in Besoeki, 86 in
Probolinggo, 7 in Kediri, 4 in Pasoeroean, 6 in Banjoemas, 6 in Semarang en
1 in Japara. Daarenboven bestonden er nog opkoop-ondernemingen in Kediri,
Kedoe, Banjoemas, Bembang, Semarang en de Preangerregentschappen. Daar-
van produceeren die in Besoeki ± 80^/^ van al de tabak buiten de Vorstenlanden
op Java voor de Europeesche markt bestemd.
De tabakscultuur wordt in de Vorstenlanden op Java, vooral in Soerakarta,
met meer zorg gedreven dan in de Gouvernementslanden. Dit is een gevolg daarvan,
dat er gedurende een grooter aantal jaren (30 jaren) over de gronden kan
worden beschikt. Hier teelt men hoofdzakeiyk op de sawah-gronden. Daardoor
is zoowel de quantiteit als de qualiteit er beter dan in aangrenzende landen.
In Soerakarta vond men in 1901: 46 ondernemingen met tabakscultuur voor
de Europeesche markt, over 71664 bouws werkend.
Het belangrijkste tabaksdistrict in den Archipel is Deli. Een tabaksplanter
op Java, de heer J. Nienhuys, deed, na voorspiegeling door een Arabier van
de geschiktheid van Deli voor tabakscultuur gegeven, een onderzoek in deze landen.
De Sultan van Deli toonde zich welwillend tegenover de Nederlanders, ontving hen
goed, en toen de eerste onderneming in dit gebied gunstig was, werd Nienhuys
vooral gesteund door den heer J. W. Jansen in Amsterdam. Door den bestand
der Nederl. HandelmaatschappU konden reeds in 1869 uitgestrekte gronden in
Deli verkregen worden, en den 28en Oct. 1869 werd met de Ned. Handel-
maatschappU de overeenkomst gesloten tot oprichting der „Deli-MaatschappU",
die met ± 10 000 bouws begon, en thans beschikt over het tienvoudige van
die oppervlakte, in de landschappen van Deli, en sedert 1880 ook in Langkat.
Aanvankelijk werd de beschikking over de gronden door den heer Nienhuys
verkregen tegen vergoeding van 60 cents, die betaald zou worden voor den
uitvoer van eiken picol tabak; in 1866 werd door den Sultan het eerste
504
landcontract uitgegeyen en in 1891 voor het eerst ook grondliuur geheven, in-
gaande met het 5de jaar, en alleen verschuldigd over het reeds in ontginning
gebrachte land.
De tabakscultuur op Dell heeft groótsche resultaten opgeleverd. De aan-
vankelijk hier ook gedreven muskaatnoten- en klappercultuur, alsmede andere
cultures, moesten worden opgegeven. In 1870 bedroeg de productie van de
Deli-Maatschapptl 1315 pakken elk van ±168VjK.a. (ter waarde van ƒ270000)
in 1894: 56 665 pakken (ter waarde van ± 11 millioen.) By het leeren kennen
dier gunstige resultaten werden er spoedig andere maatschapp^en opgericht^
wel niet alle met dat succes, wel niet alle even solide, maar waarvan toch
onderscheidene een belangrijke plaats bü de tabakscultuur en den handel in-
nemen, hoewel onderscheidene weder verdwenen. Wvj noemen de maatschappijen :
Arendsburg (in 1877 opgericht, genoemd naar de firma Van den Arend,
die het eerst aan den heer Nienhuys de middelen verschafte voor een grooter
onderneming); Amsterdam-Deli; Deli— Batavia; Senembah; Medan
— Tabak; Rotterdam — Deli enz., die in Langkat, Serdang, en de kust-
streken Padang, Bedagei, Batoe Bahroe, Asahan en Tamiang tabaksonderne-
mingen vestigden. De productie bedroeg van 1892—1901 in de verschillende
gewesten :
JAREN.
Deli en Onderhoorigh.
(Padang en Bedagei)
Langkat.
Serdang, Tamiang.
Onder-
neming.
Prodnctie
in 1000 K.6.
Onder-
neming.
Productie
in 1000 K.G.
Onder-
neming.
Productie
in 1000 K.G.
1892
1901
1902
59
57
56
6904
9868
10855
32
33
34
3111
5824
5315
20
26
29
1610
2997
•
3619
JAREN.
Batoe Bahroe.
Asahan.
Totaal.
Onder-
Productie
Onder-
Productie
Onder-
Prodnctie
•
neming.
in 1000 K.G.
neming.
in 1000 K.6.
neming.
in 1000 K.G.
1892
7
293
17
1102
135
12921
1901
6
624
6
875
128
20190
1902
4
521
10
937
133
21250
In 1864 werden in Nederland aangevoerd 50 pakken Sumatra-tabak, (waarde
± ƒ4000) in 1874: 12896 pakken (waarde /•2 881 000) in 1884: 125 447 pakken
(waarde ƒ 27 650 000), in 1894: 190 991 pakken (waarde ƒ34 660000), in 1902:
505
241910 pakken, (waarde /81 300 000.) Van de Java-oogsten werden in 1871 in
Nederland aangevoerd 129 070 pakken (waarde ±fl6 456 000), in 1902: 337 129
pakken (waarde ± 12Vj mili. gulden). Verder wordt nog tabak voor de Europeesche
markt geleverd door Borneo (Amoental en Sambas). Van de Borneo-oogaten werden
in 1901: 17065 pakken in Nederland aangevoerd, ter waarde van 2,2 mill.
gulden. De cultuur op Nederlandsch 5orneo gaat achteruit, maar van die op
Britsch Borneo komt veel op de Nederlandsche markt.
Uit het bovenstaande ia duideiyk, dat de tabakscultuur een belangrijke tak
van handel en bedryf is. De tabak voor de groote markt wordt, behalve
naar Singapore en Penang (respect. 9,7 en 1,6 milL K.Q. in 1902), naar Neder-
land vervoerd (35,7 mill. K.G. in 1902). De tabaksmarkten van Amsterdam en
Rotterdam behooren, door de uit Ned. Indië aangevoerde tabak, tot de belang-
rflkste van Europa (vooral voor dekblad-tabak). Tal van buitenlanders, voor-
zien zich van tabak op de Nederlandsche markt : Duitschers van Java- en Sumatra-
tabak, Amerikanen van Sumatra-tabak. Hierdoor heefb^ de tabakscultuur in Ned.
Indié een groote beteekenis voor den handel van Nederland.
IV. STTIEEBGULTUUB EN SUIKEBHANDEL.
Het Suikerriet (Saccharum officinarum) is een rietachtig,
cultuur. eenigszins op Maïs geiykend, overblijvend gewas. De massieve,
gelede stengel met sappig celweefsel bereikt in de tropen in on-
geveer een jaar tijds een lengte van ruim 3 meter, in de subtropen in 9 è 10
maanden van ruim 2 meter. De diameter van den nagenoeg ronden stengel be-
draagt 20 tot 60m.M. In verband met de variëteit is de stengel verschillend
gekleurd: geel, groen, rood, paars enz. met overgangen, soms ook gestreept. In
de subtropen bloeit het suikerriet, in verband met den korten groeityd, zelden;
in de tropen komt meestal alleen het kleinste gedeelte der stengels in bloei,
gewoonlijk 10 a 11 maanden na het planten. Hoewel het suikerriet kiembare
zaden geeft, wordt het voor het maken van aanplantingen ten behoeve der
suikerfabrikatie uitsluitend door stekken (bibit), bestaande uit doelen van den
stengel met twee of meer knoppen, voortgeplant. Men gebruikt gewoonlijk stekken
met 2 è 3 oogen. Als een rietstek op geschikte diepte met voldoende warmte,
in horizontalen stand met de oogen rechts en links is geplant, ontwikkelen zich
gewoonlijk eerst de wortels en daarna de spruiten. In de vlakte begint op Java het
riet na 14 a 16 maanden gewoonlijk af te sterven, nadat de bladeren nog slechts
weinig tabrijk zjjn en geel z^n geworden. In 't gebergte kan het riet ouder worden.
Als het vaderland van het suikerriet schijnt het gebied van de Ganges-
delta beschouwd te moeten worden, en van hier werd het riet over West-Azië
en Zuid-Europa verbreid. De verbreiding van het gebruik der suiker ging daar-
mede hand aan hand. In de 12de eeuw kwam de suiker in Italië reeds veel in
gebruik, in de 13de eeuw nam het gebruik toe in Frankrijk en de overige
landen van West-Europa, ook in Nederland. De landen aan de Middellandsche
Zee waren in de middeleeuwen de eenige, zeer beperkte suikerleveranciers van
Europa. Dit veranderde na het vinden van den zeeweg naar Indië.
506
Toen de Nederlanders op Java kwamen, bestonden hier reeds arak-stoke-
r\jen, en derhalve mag men aannemen, dat In dien tyd op Java suiker werd
bewerkt. De (compagnie trachtte dadelQk van de teelt van suikerriet en de be-
reiding van suiker evenals van andere daar bestaande cultures party te trekken,
waarby zy zich van Chineesche bemiddeling en hulp voor de cultuur en de
fabrikatie bediende. In 1650 werkten er in den omtrek van Batavia, waar de
suikerindustrie zich had geconcentreerd, 20. suikermolens, die de suiker aan
de Compagnie moesten leveren tegen vooraf vastgestelde prezen. Leverantie aan
anderen was niet toegestaan.
Het stelsel van gedwongen leverantie werd afgeschaft onder Daendels,
en in den tyd van het Britsche tusschenbestuur bekommerde men zich by den
vrtjen arbeid weinig om de suikercultuur. Na 1826 nam zQ door bevordering
van staatswege wel iets toe, maar eerst onder het Cultuurstelsel van 1880
werd de suikercultuur van Gouvernementswege sterk uitgebreid in alle daar-
voor geschikte gewesten op Java. De bewerking van het riet tot suiker ge-
schiedde eerst ten deele onmiddellijk onder leiding van gouvernementsambtenareiiy
en werd elders opgedragen aan byzondere personen, die zich daarvoor beschik-
baar stelden volgens een contract, en de bewerkte suiker leverden aan de
regeering. In 1838 waren er 56 contract-suikerfabrieken en 5 gouvernements-
ondernemingen, welke laatste wegens ongunstige resultaten weldra ook werden
veranderd in contract-fabrieken.
De regeling der gouvernements-suikercultuur werd herhaaldeiyk gewijzigd,
totdat in 1870 by de Suikerwet werd vastgesteld, dat geen uitbreiding meer
aan de gouvernements-suikercultuur zou worden gegeven, en waar die bestond
zou z\j door geleideiyke inkrimping zoo verminderd worden, dat in* 1891 alle
gouvernementsaanplantingen zouden z^n verdwenen, terw^l de Inlandsche be-
volking meer vrye beschikking zou verkregen over de gronden. Sedert 1891
is nu de gouvernementssuikercultuur opgehouden. Door vr^e ondernemingen
werden sedert de cultuur en industrie belangrijk bevorderd in hun ont-
wikkeling.
In den tyd der Compagnie was op de particuliere landerQen reeds suikerriet
geteeld en suiker bereid door particuUeren, en in den loop der 19de eeuw ontstonden
op de in de Yorstenlanden van Java gehuurde gronden verschillende vrye onder-
nemingen en fabrieken. Vooral in de laatste kwarteeuw namen, mede door het
ophouden der gouvernementscultures op Java, de ondernemingen, berustende
op vr\) willige overeenkomsten met de Inlanders, sterk toe. Van 44 fabrieken in
1875 vermeerde het aantal tot 192 in 1895, om vervolgens weer te verminderen
tot 143 in 1901. De productie van suiker nam evenwel voortdurend toe. In 1875
bedroeg de productie der vr^e suikercultuur op Java 288 304 picols, in 1902:
ruim 14 millioen picols. In 1882 waren in bewerking op Java 29 840 bouws
gouvernementscultuur en 11603 bouws op vr^e velden, in 1891 (het laatste
jaar der gouvemementscultures) 2721 bouws gouvernements en 35791 bouws
vrye cultuur, en in 1902: 116 824 bouw vriJe cultuur.
By de cultuur van het suikerriet moet men ook weder onderscheiden de
productie voor de inlandsche markt en die voor den uitvoer. Zoowel op Java
507
als in de Buitenbezittingen wordt op woonerven, onbewaterde gronden (tegal-
lans), ladangs en ook op sawahs door de Inlanders eenig suikerriet geteeld.
Dit dient meest voor eigen gebruik, om het als riet te kauwen en uit
te zuigen^ doch er wordt ook stroop uit geperst en suiker van gemaakt voor
de inlaudsche markt. Op de markt (pasar) en in „warongs" zal men niet te
vergeefs naar suikerriet zoeken. De cultuur van het riet door de Inlanders heeft
meestal nog op zeer primitieve wQze plaats, zooals dat voor een eeuw ge-
schiedde, hoewel zQ ook hier en daar verbetert. Veel wordt suikerriet
als tweede gewas geteeld (zie pag. 497), om het half opgeschoten te oogsten en
uit de hand te gebruiken. De ware rietteelt gesclüedt in omheinde tuinen. Buiten
Java hebben slechts enkele gewesten eenigen suiker-uitvoer. Bovenal vindt
men in de Buitenbezittingen de rietcultuur in Atjeh, waar de Inlander er voor-
liefde voor heeft, en in de huizen der gegoeden zelden een pers voor de be-
reiding van stroop of suiker ontbreekt In de Westerafdeeling van Borneo is
de cultuur van suikerriet nog van eenige beteekenis in Pontianak en Sambas;
van Sambas wordt nog suiker uitgevoerd naar Serawak. In de Regentschappen
QalesoDg en Palembanklng (Zuiderdistricten van Gelebes) wordt de cultuur van
suikerriet op grooter schaal gedreven dan elders. In de residentie Palembang
vindt men ook suikercultuur.
De eigenl^ke suikenrietcultuur voor de Europeesche markt wordt gevonden
op Java. Hier hebben de Europeanen de suikerfabrieken, en het riet daarvoor wordt
meestal geteeld na de sawahrtjst, in de Yorstenlauden btj uitzondering nog na
de indigo. Zelden heeft de teelt hiervoor plaats op de onbewaterde gronden
(tegallans). Als de grond na de natte rQstcultuur in April, Mei en Juni be-
schikbaar komt, moet die eerst bewerkt en verder gedraineerd worden voor het
planten van het suikerriet. De bewerking geschiedt op Midden- en WestJava
volgens het Beynoso-stelsel (aldus genoemd naar Prof. Don Alvaro Reynoso,
hoogleeraar in landbouwscheikunde te Cuba), elders naar oud systeem. Vervolgens
moet de bodem eenigen tQé stil liggen om te kunnen uitzuren. De stekken
van het riet worden vervolgens geplant en op Java begint de bloei van het
riet voornamelijk tegen April. Heeft deze plaats gehad, dan komt de t]]d van
oogsten langzamerhand. De suikercampagne begint meest tegen Mei.
Het suikerriet wordt verbouwd op gronden, die hetzt) particulier bezit zyn,
hetzt) behooren aan de Inlanders, en gehuurd of op erfpacht verkregen worden
door de fabrikanten, terwUl ook inlanders hun eigen oogst by contract afstaan.
(Zie pag. 502). Het GK)uvernement heeft verschillende ordonnantiën uitgevaar-
digd, om de belangen en rechten der Inlanders te beschermen en misbruiken
tegen te gaan. De ordonnantie van 21 Sept. 1899 houdt o.a. bepalingen j,tot
heacherming van de ecanomiache belangen der Inlandsche bevolking in de cüUuut"
centra op Java en Madoera** Hierin wordt byv. aan den Gouverneur Gton. de
macht gegeven om de uitgebreidheid van den jaariykschen aanplant van riet
te bepalen (ten einde te voorkomen, dat te veel gronden daartoe worden a^e-
staan), terwyi de Gouverneur-Generaal in het belang van de irrigatie en den
landbouw der Inlandsche bevolking terreinen kan aanwezen, die voor de suiker-
en indigocultuur of andere takken van landbouw gesloten zullen z^n.
508
De suikercultuur van Java heeft plaats in de volgende ge-
westen, waarbij het aantal ondernemingen, de w^ze van beschikking
Suikerpro-
ductie van
Tava en sul*
kerhandel. ^^^^^ ^^^ grond en de productie in 1902 z^jn vermeld.
Ondernemingen
op van de bev. ge-
Ondem. op gron-
den, door het Oouvt.
in haar of erfp., en
door Vorsten afgett.
Ondernemingen
op landen, in
TOTAAL.
GEWESTEN.
huurde gronden.
eigend. afgestaan.
1902
Onder-
nemingen.
Prodactie.
Picols.
O §
Prodactie.
Picols.
1
Productie.
Picols.
Picols.
Bantam
Bata?ia
Preang. Reg. . . .
Cheribon
Pekalongan
Semarang
Bembang
Soerabaja
Pasoeroean
Bezoeki
Banjoemas
Kedoe
Madioen
Kediri
Soerakarta
Djokjokarta ....
11
14
14
36
28
12 (11)
4
1
6
14
907 498
1 698 309
1159 282
3 242151
1 682 731
742 975
462 051
82 599
488 159
1 214 204
2
~~"
2
2(1)
1
7"(3)
14
2«)
15
154 000
54 619
72137
343 721
909 579
102 974
1 066 363
6
1
1
5(2)
1
8486
56 187
24 000
44170
8436
120
1061438
1 658 496
1 159 282
3 267151
1 781 520
815 112
462 051
82 599
488 159
1 557 925
909 599
102 974
1 086 363
Totaal . . .
140^139)»)
11580 899
U(7)
81
624 477')
2 098936^)
4
134 793
14 436 105
De geheele oppervlakte met suikerriet in 1902 beplant bedroeg 117000
bouws, d, i. bvjna T^g van alle bevloeibare sawah's in de Gouvernementslanden
van Java. Vooral in de streken, waar het communaal bezit de overhand heeft,
komt de suikercultuur het meest voor. Het was in die gewesten, dat by de
invoering van de Gouvernementssuikercultuur de beschikking van staatswege
over de akkers het gemakkelijkst was uit te voeren. Hier waren het particuliere
ondernemers, die het door de bevolking aan het Gouvernement geleverde riet
in ontvangst namen, en dat bewerkten volgens contracten. Daardoor werd in
deze gewesten de grond gelegd voor de suikerindustrie, die er bleef bestaan.
De suikerproductie van Java is in de laatste kwarteeuw, trots vele na-
deelige omstandigheden, als : de rietziekten, (welker bestrijding millioenen kostte),
de concurrentie der beetwortelsuiker, (tegenwoordig wordt ongeveer tweemaal
1) Hieronder 15 in handen van Chineezen.
2) Suikerfabrieken van het Mangkoe Negoro'sche huis.
3) Totaal der huur- en erfpachtondememingen.
4) Totaal der ondernemingen in de Yorstenlanden. Hier worden alleen Europeanen als
landhaurders toegelaten.
509
zooveel beetsuiker als rietsuiker geproduceerd), die de prezen sterk deed dalen,
en de directe of indirecte premies aan de beetwortelsuiker in onderscheidene landen
verleend, toch sterk vooruit gegaan; van 4 mill. in 1878 is zQ tot ongeveer
14,5 mill. picol per jaar gestegen. De uitvoer bedraagt ongeveer 90^/^ der pro-
ductie, en daardoor neemt de Java-suiker op de wereldmarkt een belangrijke
plaats in. In 1900 — 1901 stond Java van de suikerproduceerende landen der
aarde nog bovenaan met 704 456 ton, gevolgd door Cuba met 512 061 ton.
Door de onlusten van Cuba was hier de productie, die ± 1 mill. ton bedroeg,
achteruitgegaan, thans staat het reeds weer boven Java.
De handel in Java-suiker onderging in de laatste kwarteeuw ook veel ver-
anderingen. Vóór het afschaffen der differentieele rechten in Indië, in 1874,
ging meest alle Java-suiker naar Nederland. Na de afschaffing dier rechten ver*
minderde de uitvoer naar Nederland langzamerhand. Doch toen de ratfinadeurs
in Nederland op betere voorwaarden vreemde beetsuiker konden koopen dan
rietsuiker, en aan het raffineeren van bietsuiker minder moeieiykheden in den weg
werden gelegd, veranderde het geheel. Na 1874 nam het vervoer van Java-suiker
naar Nederland af, en het hield na 1880 zoo goed als op. Toen ging het grootste
deel der Java-suiker naar Engeland. Doch oók Engeland werd als gevolg van
de uitvoerpremiön, waarmede de bietsuiker in onderscheidene landen werd
beschermd, allengs meer en meer met beetwortelsuiker overstroomd, en toen
verplaatste zich het a£setgebied naar Noord- Amerika, dat door de rechten beter
conditie aanbood voor de Java-suiker. Echter ook hier is de concurrentie van de
bietsuiker grooter geworden, en hoewel er nog een aanzienlQke hoeveelheid
Java-suiker wordt ingevoerd, is die hoeveelheid toch in 1901 verminderd. Daarom
werden andere afzetsgebieden voor de Java-suiker gezocht. Die z^n gevonden
in Britsch-Indië; China, Japan en Australië. China heeft al sedert jaren een
groote hoeveelheid suiker van Java geïmporteerd en de uitvoer naar dit land
vermeerdert. In Britsch-Indiö werd in 1902-03 ingevoerd 8 529834 Cwt riet-
suiker en daarvan kwam 578 666 Cwt. van Java; van de 116770 ton suiker in
Australië ingevoerd kwam 72 643 ton van Java.
Suikeruitvoer van Java in 1902.
Amerika 281161 XlOOOK.6. Port Saïd (Toor orden) 87 400 XlOOOK.0.
Hongkong. 225 706 „ „ . Britwh-Indië .... 27 041 „ . „
duns 1 866 „ „ „ Portugal (?oor orders) 9 684
Kanaal (voor orders) . 106 606 „ „ „ Afrika 4 428
Japan 61 288 ,, „ . Engeland 2 918
Australië 61 026 „ „ „ Nederland 1649 „ „ „
Smgapore 41 898 „ „ „ Totale uitvoer 868 808 X 1000 K.G.
De loop der suikerindustrie was van 1894-1903, volgens W. C. Dickhoff
als volgt:
Het aantal in werking zijnde fobrieken sedert 1898-— 1894 was met 17
verminderd. In Oost-Java werden 10, Midden-Java 4 en in West-Java 8 fa-
brieken gesloten of over geheel Java 17 fabrieken. Alleen in de residentie Pa-
soeroean (oude) werd de exploitatie van ondernemingen gestaakt
j»
n
510
De totale met riet beplante bruto oppervlakte onderging in 1895—96 een
yermindering, om daarna steeds toe te nemen, tot in 1902—03, toen ze weer
kleiner werd, hetgeen yoornamelUk daaraan toegeschreven moet worden, dat
in dat jaar 5 fabrieken te gelQk gesloten werden.
Deze schommelingen merken we op in Oost- en West-Java, terw\}l in
Midden- Java pas na 1897-98 weer een uitgestrektheid met riet beplant werd,
die grooter was dan die in 1808 -94, om daarna geleidelijk toe te nemen.
De toename van den aanplant bedraagt in Oost- Java 89,3 pet.. Midden- Java
2,73 pet., West-Java 37,7 pet., terw^l de toename over geheel Java 35,8 pet
groot is.
Daar het aantal fabrieken sedert 1893-94 met 17 verminderde, de totale
aanplant echter grooter werd, is het duidelijk, dat de aanplant per fabriek be-
langrvjk moet zQn toegenomen.
Het blvjkt, dat de fabrieken met den grootsten aanplant gevonden worden
in de residenties Hagelen, Kedüri, Banjoemas en Pekalongan; de fabrieken met
den kleinsten aanplant in Djocja, Solo, Besoeki en Pasoeroean.
West-Java spant de kroon, wat de grootte van den aanplant per fobriek
betreft, zooals gedurende de 10 jaren steeds het geval Is geweest, terwyl in
Midden-Java de aanplant per fabriek het kleinst is. Over geheel Java bedraagt
de toename der beplante oppervlakte per fabriek 48,9 pet.
Berekent men het gemiddelde van de opbrengst per bruto bouw over de
10 jaren, dan vindt men, dat in Oost-Java gemiddeld 914 picol riet per bruto
bouw, in Midden-Java gemiddeld 911 pieol riet ber bruto bouw, en in West-
Java gemindeld 907 picol riet per bruto bouw geoogst werd.
Het is dus niet te ontkennen, dat de rietproductie per vlakteeenheid ge-
durende de laatste jaren is toegenomen; rationeeler bemesting, intensiever
bewerking, betere bibitkeuze, enz. zullen hiertoe zeker hebben bijgedragen.
De suikereonvenüe te Brussel, door de meeste staten aanvaard, brengt
thans de Java-suiker weder in gunstiger conditie, en doet deze cultuur opnieuw
in bloei toenemen.
V. KOFFIECULTXTÜB EN KOFFIBHANDEL.
Koffie. Gou- Onder Koffie verstaat men de van hun hulsels ontdane
vernements- en gedroogde zaden van alt\jd-groene boomen of heesters, die tot de
kofQecultuur. Rubiaeeeön behooren en met hun verscheidenheid van soorten het
geslacht C o f f e a vertegenwoordigen, waarvan de Go f f ea arabica sds type geldt
De gewone, in Ned. Indië voorkomende Koifieboom, nl. de Coffea Ara-
bica, groeit hier op elke hoogte beneden 4000 voet, het liefst tusschen 1500
—8000 voet; de Coffea Liberica (Liberia-koffie) groeit het best in lage
streken. Kleigronden z\jn niet geschikt voor de koffiecultuur, en de zuivere
zandgronden evenmin; gemengde, donkergekleurde humusrUke gronden, niet te
los en niet te vast, zijn de beste. Qronden waar de Alang-Alang op groeit, wijzen
op een toestand des bodems, dat er van de kofüeteelt niet veel heil kan verwacht
worden; waar Qlagah groeit, is de grond beter, maar maagdeiyke boschgronden
zjjn over 't geheel de beste. Zacht glooiende berghellingen worden by voorkeur
511
voor de koffiecultuur gebezigd, ook valleien, mits niet te eng, waardoor de boomen
te weinig van licht en lucht zouden genieten en de vrucht niet zou kunnen
rilpen. Langs de berghellingen legt men terrassen aan voor de koffletuinen.
Daar de koffie, uitgezonderd in laag gelegen streken, om zich flink en krachtig
te ontwikkelen schaduw noodig heeft, worden er vooraf schaduwboomen ge-
plant in de aangelegde kof^etuinen.
De ttjd van het rQpen der vruchten wordt, behalve door het weer, beheerscht
door de hoogte boven de zee : hoe hooger, des te later valt de rjjping. GewoonlQk
bloeit de koffieboom driemaal 'sjaars, waardoor men krUgt den z.g. vóórpluk,
den grooten pluk en den napiuk, die spoedig op elkander volgen. Na 2 ^ 3
jaren begint een boom vruchten te dragen, na 6 é 6 jaren geeft h\) eerst goede
en overvloedige oogaten, die gemiddeld aanhouden tot het 15de leveni^aar.
Langen tgd werd Mokka in Arabiê als het moederland der KofQe beschouwd,
doch later is aan het licht get^omen, dat men Kaffa in het zuidelQk deel van
Abessiniê als zoodanig moet beschouwen, en dat van daar de koffie het eerst
verspreid werd naar Arabië, Perziö en Voor-Indië. Pieter van den Broecke
was de eerste Nederlander, die te Mokka met dit produkt kennis maakte in
1616, en eerst 47 jaren later werd de koffie uit Mokka te Amsterdam ter markt
gebracht. In het begin der 18do eeuw werd die ook van Malabar aangevoerd.
In 1696 werden voor het eerst op aandringen van Nicolaas Witsen, den
bekenden Amsterdamschen burgemeester, eenige koffieplantjes naar Java over-
gebracht. De eerste gingen na het planten te niet door overstrooming, doch in
het begin der 18de eeuw was men gelukkiger met een nieuwen aanplant, zoo«
dat in 1706 de eerste proef van op Java gekweekte koffie te Amsterdam
kon worden aangevoerd, en een koffieplantje aan den hortus aldaar kon worden
aangeboden. Afstammelingen van dit plantje, hier, met zorg gekweekt en ver-
menigvuldigd, werden in 1719 naar Suriname gezonden, en die van een exemplaar,
in 1718 aan Lodew^k XIV geschonken, werden op Martinique overgeplant.
Daardoor werd de grond gelegd voor de West-Indische en Zuid-Amerikaansche
koffie-cultuur.
In 1711 werd de eerste koffie voor den handel van Java naar Nederland
verscheept, 894 ponden, afkomstig uit de tuinen van Jakatra, den Overtoom en
Meester Ck)meli8 en uit bergdorpen ^verder in het binnenland. De Compagnie sloot
met de Inlandsche regenten vervolgens overeenkomsten omtrent de levering van
koffie, by w]Jze van contingent of verplichte leverantie. Met de cultuur bemoeide zich
de Ck)mpagnie niet; de genoemde hoofden hadden te zorgen, dat hun onder-
hoorigen koffie plantten, de tuinen onderliielden en het produkt in goeden staat
afleverden. In Jakatra en de Preanger Regentschappen werd elk huisgezin belast
met de zorg voor een zeker aantal boomen. In den t^jd der Compagnie werd
de koffiecultuur al uitgebreid over Midden-Java, en in de 19^» eeuw had haar
verbreiding over geheel Java plaats en over andere eilanden van den Archipel.
In den t^d der Compagnie werd de koffiecultuur op Java reeds voor een
gedeelte op haar hoog gezag gedreven, en werd de aanplant van boomen der
bevolking opgedragen met verplichte levering in West-, later ook in Oost-
Java. De gedwongen koffiecultuur bestond dus reeds in de 18de eeuw. Daendels
512
breidde die nog uit en regelde ze nader. Kaffles verklaarde de kofflecultuur op
Java vr\j, met uitzondering van de Preanger regentschappen, waar verplichte teelt
en levering bleef bestaan. Aan de bevolking elders werd echter gelegenheid gegeven
de geteelde kofQe in de Qouvernementspakhuizen te leveren. In naam bleef de
kofOecultuur vrj) tot 1830, toen het cultuurstelsel van Van den Bosch werd inge-
voerd en de kofQecultuur daarbij werd ingeiyfd in 1832. Hierby werd bepaald,
dat na 1838 alle koffie, welke niet voor staatsrekening werd geteeld, maar waar
het land aan de betaling der landrente was onderworpen, met uitzondering van
die der particuliere lander^en, aan den Staat moest worden geleverd. Deze zou
daarvoor den marktprijs betalen na aftrek van ^j^ voor landrente en transport-
kosten. De marktprijs zou jaarlQks bepaald worden door de Ned. Handelmaat-
schappy. Hiermede was het koffie-monopolie ingevoerd en weldra werd de ver-
plichte cultuur belangrijk uitgebreid. Die uitbreiding hield aan tot het aftreden
van Van den Bosch als Minister van Koloniën. In dien tyd begon de tegen-
stand tegen deze cultuur, wegens de druk, dien zU op de bevolking oefende,
levendig te worden in Nederland, en werd hier aangedrongen op verlichting. De
belangen der schatkist en de belangen der Inlanders stonden echter tegenover
elkander, en sedert wisselde met de opvolgende besturen die meening, aan
welke van beide het meest moest worden voldaan. Daardoor had de koffiecultuur
weinig stabiliteit. Wegens de vele klachten, dat door gemis aan geschikte
gronden en anderszins de koffiecultuur te zwaar drukte, werd in 18G8 de Indische
Eegeering genoodzaakt tot een grondig onderzoek naar den toestand der koffie-
cultuur, en het resultaat hiervan was, dat een Commissie uit de Tweede Kamer
in 1875 een voorstel deed, de Staatskoffiecultuur in beginsel af te schaffen. Dit
voorstel werd verworpen en zoo bleef de Staatskoffiecultuur bestaan.
De regeling en inrichting der Staatskoffiecultuur, waaraan zeer de aandacht
gewyd werd, schommelde met de inzichten. De achteruitgang der koffieprodactie
vestigde vooral in het laatst der tachtiger jaren de aandacht er nader op en een
Staatscommissie werd in 1888 benoemd, om de zaak te onderzoeken. Als oor-
zaak werd beschouwd het ontbreken van geschikte gronden, en ook de gevolgde
cultuurplannen werden veroordeeld. Tevens werden verschillende maatregeien
voorgesteld om de loslating der dwangcultuur voor te bereiden, en werd door enkele
leden de loslating van verplichte levering en van verplichte teelt noodig geoordeeld
en op geheel vrijen arbeid aangedrongen.
In 1892 werd in de Tweede Kamer de zaak der koffiecultuur nogmaals be-
handeld. Het resultaat was, dat een bedrag van /500 000 werd toegestaan, om aan
de. bevolking een geldel^ke tegemoetkoming te kunnen uitbetalen overal, waar de
inkoopprijs geen voldoend loon gaf voor den gepresteerden arbeid. Verder werd
een motie aangenomen van het Kamerlid Mr. S. Van Houten, waarby de Regeering
werd uitgenoodigd: 1°. het koffiemonopolie op te heffen, 2^. de inlandsche kof^e-
planters te beloonen overeenkomstig de marktwaarde der door hen gepresteerde
diensten, of wel de koffietuinen tegen vaste betahng in gebruik te geven,
hetzy aan de inlandsche kolfieplanters, hetzU, — met hun toestemming ~ aan
inlandsche of Europeesche ondernemers.
Hoewel hierdoor in beginsel veroordeeld, is toch die QouvernementskofQe*
513
cultuur tot nog toe bleven bestaan. De genoemde motie heeft tot nog toe geen
ander gevolg gehad dan de intrekking der cultuur in de residentiën Bantam,
Krawang, Japara, Rembang en de afdeeling Panaroekan, waar die toch geen
Toordeelen meer opleverde. En in 1897 legde de toenmalige Minister van Ko*
loniên nog de verklaring af, dat de opheffing der Gouvernementskoffiecultum',
zonder dat ze zich tot een vrvje cultuur ontwikkeld heeft, die aan de bevolking
de voortduring verzekert van inkomsten, welke zQ uit deze cultuur trekt, en zonder
maatregelen, die aan de schatkist vergoeding schenken voor wat haar zou ont-
vallen, niet te verdedigen zou zijn.
De Gouvernementskof&ecultuur wordt nu nog gedreven volgens de in 1887
door de Regeering vastgestelde beginselen. Deze komen op het volgende neer.
De op hoog gezag ingevoerde kofQecultuur op Java omvat het aanleggen en
onderhouden van kof&e-aanplantingen, het plukken en bereiden der kofQevruchten,
met dien verstande, dat ieder cultuurdienstplichtige z^jn eigen boomen aanplant
en verzorgt, en de vruchten daarvan oogst (Cultuurdiensten; zie pag. 467).
Als beginsel wordt aangenomen, dat de cultuurdienstplichtlgheid op den
grond rust. In de streken op Java, welke voor de Qouvernementscultuur in
aanmerking komen, zijn dienstplichtig alle bezitters van bouwgronden en verder
van erven, tuinen, boomgaarden, vischvflvers, grooter dan Vi houw. Van de
cultuurdiensten zijn vrijgesteld: Inlandsche hoofden en desabesturen, Mohamme-
daansche priesters e. d. De taak wordt desa's-gewijze door het Europeesche be-
stuur aangewezen en verdeeling van den arbeid over de dienstplichtigen ge-
schiedt door het desahoofd. Voor verplichte bijplantingen worden de noodige,
tot het staatsdomein behoorende terreinen aangewezen, zooveel mogelijk in de
naaste omgeving der desa's en kampongs, binnen een kring van 6 palen.
Alleen als de belangen der bevolking er niet door geschaad worden, kan dit
op grooteren afstand, doch nooit verder dan 12 palen, geschieden.
Van de bij de koffiecultuur ingedeelde bevolking mag niet meer gevorderd
worden dan een jaarlijksche aanplanting van 50 boomen gemiddeld voor ieder,
als dé afstand minder dan 4 palen bedraagt. De uit eigen beweging door de
bevolking in de gewesten der Qouvernementscultuur aangelegde koffie-aanplan-
tingen worden beschouwd als vrije cultuur, maar het produkt moet aan het
Gouvernement geleverd worden tegen den vastgestelden prijs.
Met inachtneming van deze bepalingen en enkele andere wordt elk jaar
aan de bevolking, door tusschenkomst van het districtsbestuur, een deel der
gereserveerde gronden ter ontginning aangewezen. De werkzaamheden geschieden
onder dagelijksch toezicht der desahoofden, van de mantri's voor de kofQecultuur
of onder daartoe aangesteld personeel. De ontginning wordt in den regel uit-
gevoerd door alle cultuurdienstplichtigen en masse; w>or het onderhoud wordt
aan ieder hier en daar een bepaald deel aangewezen. Ook by den pluk heeft
ieder zijn eigen aandeel In elke desa vindt men in den regel vaste opkoopers,
die de kotfie van den kleinen man opkoopen en in het pakhuis inleveren. Be-
halve de kofüe, benoodigd voor den planter en zijn gezin, moet toch alle koffie, door
Inlanders, hetzQ vrijwillig, hetzij in dwang geteeld in de gewesten, waar mono-
polie bestaat, geleverd worden aan 'sLands pakhuizen, die overal van regee-
88
f*
514
ringswege in de koffiecentra worden onderhouden. Trots het toezicht wordt er
echter altyd op min of meer beduidende schaai koffie aan de levering onttrokken.
In Bantam, Krawang, Japara en Rembang is het monopolie opgeheven en wordt
de vrj]e cultuur door de Inlanders bevorderd, terw\jl men er ook verder naar
streeft de nog overgebleven gedwongen cultuur in vr^e te doen overgaan.
In de Buitenbezittingen bestaat, na de intrekking van de gedwongen cul-
tuur in Qorontalo in 1870 en in Benkoelen in 1872, het monopolie met ge-
dwongen cultuur thans alleen nog op Sumatra's Westkust. In beginsel is wel
besloten in de Buitenbezittingen het monopolie los te laten, maar tot uitvoering
kwam dit door verschillende omstandigheden niet.
K0FFIEGULT17UB IH NED. INDIË.
Productie in picols over 1902.
OEWESTBN.
GoavU.
ealtuar,
(door de
pakhuizen
Qitgele?erd.)
Vrije
ealtuar
der
be?olking.
Van ondern. op gr.,
door bet Ooov. in
hour- of erfp. en door
Vorsten afgeataan.
Pro-
ductie.
Ondern.
Van ondern.
op landen,
in eigendom
afgestaan.
Land.
Pro-
ductie.
a. Ja?a.
Bantam . .
Batavia . .
Preanger
Cheribon
Pekalongan.
Semarang .
Soerabaja .
Pasoeroean .
Bezoeki . ..
Banjoemas .
Kedoe . .
Madioen. .
Kediri . .
Soerakarta .
Djokjokarta
Totaal Java
b. BuUenbezUtingen
Snmatra Pad. Bov.
Tapanoeli . . .
Pad. Benedenland.
Sumatra's Oostk.
Benkoelen .
Lamp. distr.
Palembang .
Celebes en O.
Menado . .
Overige gewesten
Tot. Ned. Indië
26 880
761
19 718
4 686
1117
148 888
9 983
806
1024
6 656
1187
7(6)
—
4
._
64
.^
2
—
14
—
83 (80)
._
9
-^
85
—
50
_„
9
— .
6
—
100 (98)
—
62
— •
7
219 496
27 448
6 486
1870
699
790
20 815
247
5 687
20 078
14 291
212 652
96 987
2 217
8 358
84 014
22 444
1549
2
67 (62)
(2)
—
383 (377)
•
59
17(16)
—
1
88 622
___
2104
2
1883
2
7 862
5
22 228
1
7137
6
82 852
—
461 280
28 998
8103
800
285
8 800
3 060
67
1888
78 (67)
88
4J8)
1
4(2)
1260
30 720
10
182
32122
35 613
2259
60
190
253 749 I 107185 474(467)1 502 666
115 I 70 244
(106)
515
Naast de Gtouvernementakoffiecultuur bestaat de vr^e cultuur
^-JSt" <ier inlandsche bevolldng, en de cultuur gedreven op gronden
door het Qouyernement of door Vorsten in huur of er^acht afge-
staan, alsmede die op landen, welke het eigendom z^n der ondernemers (Zie
pag. 474 enz.). Deze laatste ondernemingen gaan meest yan Europeanen uit. Het
voorgaande staatje geeft een overzicht van de geographische verbreiding dezer'
ondernemingen in den Archipel.
Den loop der Gouvemements-koffiecultuur leert het volgend overzicht kennen.
Van 1870-1874 leverde die op Java op gemiddeld 844400 picols per jaar,
van 1879 - 1888 : 1 750 030 picols, van 1884 - 1888 : 8 495 365 picols, en sedert
daalde de opbrengst, zoodat van 1885-1903 de gemiddelde opbrengst per jaar
slechts 844000 picols beUep: in 1900: 207000, in 1901: 105 000 en in 1902:
219 000 picols.
In de Builenbezittingen bestaat de Gouvernementskof&ecultuur in de Fa-
dangsche Bovenlanden, die in 1902 opleverden 27 448 picols, in Tapanoeli, die
5435 picols, en in de Padangsche Benedenlanden, die 1370 picols opleverden.
De totale opbrengst der Qouvernements-kofQecultuur bedroeg in 1902: 253 749
picols.
Een vergelijking van de productie der particuliere en van de Gouvernements-
koffie van 1894—1902 toont aan, dat de laatste in sterke afneming begrepen is,
terwQl de particuliere productie meer gel^k is gebleven, hoewel van jaar tot
jaar zeer schommelend. De oorzaken van dien achteruitgang werden gezocht,
maar niet altyd kwam men tot dezelfde conclusie& De meening van enkelen,
dat de gronden voor de koffie-cultuur verslechterd zouden z^n, wordt bestreden
door Dr. W. Burck, den wetenschappel^ken adviseur voor de kofüecultuur, die als
algemeene oorzaken aangaf: 1 de bladziekte, 2 de weinig oordeelkundige cultuur-
voorschriften en 3 de enorme vrijstellingen van cultuurdienst. ^)
De koffte, afkomstig van de particuliere ondernemingen op de Buiteube-
zittingen, verkreeg eerst in 1894 eenige beteekenis. In de Buitenbezittingen wordt
als geheel vrUe cultuur de koffieteelt door Inlanders gedreven, o.a. in Sumatra O., i
Benkoelen, Palembang, op Gelebes en onderhoorigheden, Bali en Lombok.
De ko£Qe vormt door verschillen in den bodem, klimaat, soort en variëteit
der planten, bereidingswijze enz. een groot aantal soorten. In den handel wordt
de koffie meestal enkel aangeduid met den naam van het land of gewest van
herkomst. Zoo onderscheidt men Levanttjnsche of Arabische koffie, Bourbon-
koffie enz. In Nederlandsch Oost-Indië heeft men Java-, Menado-, Makassar- en
Padang-koftie; verder Liberia-koffie, welke plant uit Liberia werd ingevoerd.
De hoofdmarkten der koffie zyn; Havre, New-Tork, Londen, Hamburg,
Amsterdam, Rotterdam, Antwerpen, alle markten in kofóe, waar de termiljn-
handel een aanzienlijke rol speelt De regeeringskof&e van Java gaat, behalve
een hoeveelheid, jaarlijks door den Gouv. Generaal te bepalen, die op de drie
hoofdplaatsen van Java moet worden verkocht, meest naar Nederland ten verkoop.
In 1902 werd van Ned. Indië uitgevoerd naar Nederland 36372 ton (van
1) Zie Tijdsohr. v. het Binnenl. Best. XII en XV.
516
1000 E.G.) koMe (6848 Oouv. en 29529 Part), verder 5892 ton naar Singapore;
4898 ton naar N. Amerika, 1850 ton naar Port Said, 1118 ton naar Frankrijk,
873 ton naar Oostenrijk, 292 ton naar Hongkong, totale uitvoer 51513 ton. De
koffie van Sumatra wordt gewoonlijk grootendeels rechtstreeks van daar naar
Amerika gezonden, maar ook, vooral van Palembang, wel naar Java. De
Menado-koffie wordt met de Java-koffie naar Nederland gevoerd en in den
regel daar verkocht.
De invoer van kofüe in Nederland bedroeg in 1903 : 1 588 200 balen, waar-
van 95 100 Gou^. koffie door de Ned. Handelmaatschappü uit Ned. Indié, terw^l de
overige 1 393 100 balen door particulieren werden ingevoerd uit Ned. Indiê en
andere landen. De invoer bedroeg van Java 826 600 balen, van Sumatra 16 100
balen, van Menado 3400 balen, van Makassar 5500 balen. Daarenboven werden
ingevoerd in Nederland uit Santos 917 700 balen, uit Afrika 48 700 balen en
uit Centraal- Amerika 80 500 balen. Hieruit biykt, dat de aanvoer van Ameri-
kaansche koffie die uit Ned. Indiê ook in Nederland overvleugelt
VI. THBEOÜLTUUR EN HANDEL.
Al meent men, dat de thee reeds b^ de Romeinen niet on-
cn hamdri '^^ bekend was, toch werd de thee als drank eerst omstreeks de
17de eeuw in Europa meer bekend, toen de Nederlanders dit voort-
brengsel uit Japan invoerden. Japan en China waren lang de eenige theeleve-
ranciers op de wereldmarkt.
In Britsch Indië begon men in 1825 theestruiken te planten. In 1826
werden door Dr. Ph. F. von Siebold, die als geneesheer in dienst der Neder-
landsche regeering was by de ambassade in Japan, de eerste theezaden en
stekken naar Java gezonden en in den Botanischen tuin geplant en gezaaid.
Toch duurde het nog vele jaren, voor Java concurrent was op de theemarkt.
In 1827 bezat Buitenzorg een theetuin met 80O planton, en allengs deed
men moeite de theecultuur uit te breiden over Java, doch dit geschiedde
niet dan met veel teleurstellingen en kosten van het Gouvernement, dat de thee
btl het Cultuurstelsel voegde. In het laatst van 1839 werden op Java ongeveer
8 millioen theeheesters gevonden, waarvan ongeveer 4 miUioen plukbaar waren.
In 1835 was de Java-thee te Amsterdam in eenigszins merkbare hoeveelheid
ter markt gekomen, maar tot 1840 leverde de cultuur verliezen, en in 1842 werd
de cultuur ingekrompen en van de 13 gewesten, in welke zU reeds ingevoerd was,
beperkt tot de Preanger, Bagelen en Cheribon, waar door de regeering contracten
met particulieren waren gesloten. Sukkelend ging de Gouvernementstheecultuur
verder en na 1865, toen de thee voor goed aan het stelsel van de Grouvernements-
cultures werd onttrokken, kwam de theecultuur tot verbetering. Particuliere
landeigenaren in Batavia, Bantam en Krawang begonnen zich toe te leggen
op de cultuur. Na invoering der agrarische wet in 1870 werden alle huuronder-
nemingen in erfpachtondernemingen veranderd, en nam het aantal ondernemingen
toe. Omstreeks 1878 werd voor het eerst de Assam-theeheester op Java inge-
voerd, die beter is tot de teelt van een massaal produkt voor de Engelsche
517
markt en minder aan ziekte onderhevig blijkt dan de tot dien ttjd uitsluitend aan-
gekweekte geurige Ghineesche thee, welke langzamerhand verdrongen werd.
De theeproductie op Java is thans zeer aanzienlek. Op het einde van 1902
waren op de er^achtslanden gevestigd 99 ondernemingen ipet een productie
van 6 624 700 ELG. Daarvan waren er 81 met 5 982 829 K.G. productie in de
Preanger, 1 ondem. met 360000K.G. productie in Kedoe, 1 ondem. met 115000
K.G. in Cheribon, 3 ondem. met 58 700K.G. in Semarang, 2ondern. met49000
K.Q. in Batavia, 1 met 33 000 KG. in Bai^joemas en nog kleinere m Peka-
longan, Pasoeroean en Kediri. Toch is in vergeiyk met den wereldhandel die
productie nog gering. In 1891—95 was de gemiddelde jaarl\jksche uitvoer van
China 111,28, van Britsch Indië 57,48, van Japan 28,38, van Ceylon 36,88 en
van Java 8,32 mill. E.G. De verhouding is sedert wel ten gunste van Java
veranderd maar toch niet zoo veel, om groote wijziging daarin te brengen.
De uitvoer van thee gaat hoofdzakelQk naar Nederland (in 1902: 4112200E:.G.),
Engeland (2 586 600 K.G.), Singapore (849 300 E.G.) en Duitschland (26 600 K.G.)
Vn. KINACUITUUB EN HAKDSL.
Een der nieuwere koloniale produkten is de kina. Onder
dezen naam (Lat. CSortex cinchonae) verstaat men de basten van
eenige soorten van boomen, die botanisch behooren tot het geslacht Gin-
chona, uit de fomilie derRubiaceae, welke in het bezit z^n der koorts werende
plantenbases: de kina-alkaloïden. Kinabast en de daaruit verkregen alka-
loïden, bepaaldeUjk kin in e, z^n daardoor belangrijke medicijnen.
De Cinchona's z^n alt\]dgroene heesters of boomen, uiterlQk soms aan den
seringenboom, soms aan den appelaar herinnerend. Het oorspronkeiyk vader-
land der Cinchona*s is Zuid-Amerika. In 1638 werd de gravin del Chinchon,
gemalin van den vice-konmg van Peru te Ldma, genezen van koortsziekte door
het poeder van kinabast, dat wellicht aldaar een volksmiddel was, en daarna
deed de gravin alle moeite, om dit middel ook in Spanje bekend te maken.
Daar er in Europa groote behoefte bestond aan dergelijk middel, werd het zeer
gunstig ontvangen en Linnaeus noemde het geslacht der kinaboomen naar de
gravin Cinchona. De kina werd hierdoor een uitvoerprodukt van Zuid-Amerika,
waar in de wouden de kinabast ongeregeld werd ingezameld door een bepaald
gilde der Indianen. In Europa waren tot voor een dertigtal jaren Londen, Par^s
en Hamburg de hoofdmarkten der kina, in N. Amerika was dit New- York.
Door de ruwe w^jze der exploitatie van de kinaboomen, waarby veel
verloren ging, terwijl men weinig deed om dergelijke boomen in stand te houden,
begon de aanvoer van goede kinabast in Europa in het midden der 19de eeuw
sterk te verminderen. Dit viel in het oog, doordien men destyds meer lette op
het gehalte van alkaloïden. Die afneming der kwaliteit en der kwantiteit wekte
bezorgdheid, en men werd in Europa bevreesd, dat Amerika weldra niet meer
in de behoefte aan kina zou kunnen voorzien. De Fransche Academie van Weten-
schappen loofde zelfs een hoogen pr^s uit voor het vinden van een middel, ten
einde de kina langs synthetischen weg te bereiden.
518
Door die behoefte aan kina en wegens de kostbaarheid van de kinabast
en het daaruit verkregen kininesulüaat (de pr|js wisselde tusschen ƒ200 en fSOO
per K.Q.) werden omstreeks het midden der 19de eeuw pogingen aangewend
den Kinaboom ook elders in de tropische gewesten te culüveeren. Vooral de
regeeringen van Engeland en Nederland hielden zich hiermede bezig. Naar Java
werd de eerste Kinaplant overgebracht in 1862, waar in den bergtuin Ijibodas
een stek in het leven bleef, die niet voor 1865 kiembare zaden gat In 1854
werden te Batavia vanwege het Grouvernement 75 levende kinaplantjes aange-
bracht en later werden kina-zaden ontvangen. De kinacultuur is sedert met
kracht op Java aangevangen. Eerst onder Hasskarl, later onder Junghuhn
en Van Gorkom, werd de Gouvernementskinacultuur glansr^k gevestigd. Aan-
vankel^k bleef de Gouvernementskinacultuur, die steeds een geheel vr\]e cultuur
was, zonder dwang op de bevolking, (daardoor onderscheiden van de overige
Gouvernementscultures in het Cultuurstelsel) de eenige. Doch ztj werd na 1877,
toen de particuliere kinacultuur op Java begon op te komen, door deze over-
vleugeld. De laatste heeft zelfs een overproductie van kina teweeg gebracht
De gouvernementscultuur, die bestemd was om in de behoefte aan kina
te voorzien, geenszins om als bron van inkomsten te dienen, is daardoor vrij-
wel overbodig geworden.
Op geheel Java is alleen het door Junghuhn voor de kinacultuur aange-
wezen plateau van Pengalengan, ;,het Javaansche Loxa*', en soortgelijk terrein
in de Preanger Begentschappen, goed geschikt gebleken voor de kina-cultuur;
buiten de Preanger is de particuliere teelt mislukt. Ook de proefaanplantingen
op Sumatra's Westkust hadden geen resultaat. Evenmin is de verspreiding van
kina als kampongcultuur geslaagd. In Britsch Indiê is de kina-cultuur na 1859
ingevoerd en geslaagd in het Nilagiri-gebergte, aan de kust. van Malabar, en op
de hellingen van de Himalaya. Het zwaartepunt der kinaproduktie heeft in de
laatste tientallen Jaren zich aldus verplaatst van Amerika in de richting van
Indië, terwijl de opbrengst en het verbruik sterk zijn toegenomen. Omstreeks
1840 kwam voor de kininebereiding aan de markt ongeveer Vj^ mill. K.G.
bast met 2Vs °/o kininegehalte : thans gebruiken de kininefabrieken ruim 6 milL
K.G. van ruim het dubbel gehalte. In 1875 leverde Java 22 318 K.G., Britsch
Indië 12 982K.Gr. en Ceylon 8675 K.G. kina; in 1880 waren deze cijfers resp.
123941, 218056 en 526381 K.G. In 1885 bracht Ceylon de producüe tot een
maximum van 15 364 912 ^ maar sedert daalde die. Deze groote productie in ge-
meld jaar was een gevolg van bijzondere omstandigheden, en drukte de markt
langen tijd zeer. De uitvoer van kinabast van Java bedroeg in 1902: 6119000
K.G., die meest geheel naar Nederland ging, en voor kleinere gedeelten naar
Engeland en Amerika.
Met de verplaatsing van het productiecentrum werd ook de kinamarkt
verplaatst. De hoofdmarkt voor kina was vroeger te Londen en Hamburg. Toen
het eerste kinaprodukt van Java verscheept werd, stond de producent er nog
op, dat de veiling zou geschieden te Londen, omdat Nederland geheel vreemd
was gebleven aan de kina export en geen kinamarkt had. De Ned. Handel-
maatschappij dacht er anders over, en oordeelde, dat de markt te Amsterdam
519
zou komen met toenemende productie van Java. Zoo is het geschied. De aan-
voer te Londen verminderde, naarmate die te Amsterdam opkwam. De eerste
veiling te Amsterdam had plaats den 20Bten Oct. 1870 en liep over 867 K.G.,
terwyi thans op elke veiling ruim '/^ mill.K.G. wordt aangeboden. Tien maal
'sjaars worden te Amsterdam groote veilingen gehouden, en hierdoor wordt
byna de geheele wereld van kina voorzien. De Amsterdanische kinamarkt is
thans overheerschend; daarop volgt Londen. Ook Batavia heeft een kinamarkt.
De üabrikatie van zwavelzure kinine, (sulfas chinini), het belangrijkste pro-
dukt, zooals het door de geneeskunst wordt gebruikt, geschiedt in Nederland
door een fabriek te Amsterdam, doch is eigenlQk een Duitsche industrie. Ook
op Java is te Bandong sedert een zestal jaren de „Ned. Ind. kinineüabriek" in
werking om de kinabast te bewerken. Het moet wel verwondering baren, dat,
terwtjl Nederland de grondstof hoofdzakeltik ter markt brengt, de bewerking
der kinabast meest, in vreemde handen is. Java voerde in 1902: 27 611ELQ.
kinine uit
De loop der kinamarkt en der küiacultuur gedurende 30 jaren ztjn nage-
gaan en graphisch voorgesteld door C. H. O. M. von Winning. ^)
Hieruit biykt, dat van 1874 — 1880 alle kinabast, die aan de markt kwam,
onmiddeliyk verwerkt en verbruikt werd, zoodat er geen voorraad bestond. Van
1880 - 89 was er overproductie, eerst door den kolossalen aanvoer van Cuprea-
basten, en door het rooien van vele minder goed geslaagde aanplantingen op
Ceylon, waar een aanplant van 88 000 bouws verdween. In 1890 had de con-
sumptie de productie weder ingehaald en beide bleven elkander dekken tot 1904.
VOL VSBDBBB CX7LTÜRES SN PBODUKTEN X7IT HET FLANTXNBIJK.
Btj de Zuid-Aziatische volken is het gebruik van indigo, de
' schoonste en zuiverst blauwe plantenkleurstof, sedert onheuglijke
tQden bekend en in Europa sedert den Bomeinschen t\)d. De indigo wordt op
Java uitsluitend verkregen uit Indigo f er a-soorten, behoorende tot de Papi-
lionaceeên-familie der Leguminosen, op Sumatra ook uit Marsdenia
tinctoria, en elders nog uit andere planten. Van oudsher was Britsch-Indiê
het land, waar de grootste hoeveelheden indigo voor de Ëuropeesche markt werden
geproduceerd, en nog is dit het geval. Daarop volgt de Java-indigo als de be-
langrijkste, die nog meer door de fijnere qualiteit, hoog gehalte, zachtheid en
Qjnheid van deeg dan door de quantiteit uitmunt. Op Java is de indigo-pro-
ductie voor de Ëuropeesche markt het belangrijkst in de Yorstenlanden, ver-
volgens in Batavia, Kediri en Pekalongan, terwQl in Pasoeroean, Bembang en
Semarang nog indigo in geringe hoeveelheid geteeld wordt
De verkoop van Java-indigo geschiedt voor een gedeelte te Semarang (meest
voor Duitschland en Rusland), en verder te Rotterdam en te Amsterdam of
wel te Marseille of te Havre; de Bengaalsche indigo wordt, na gewoonlijk eerst
1) Tijdsehr. v. N^JTorh. on Laodb. in Ned. Indië, Maart 1904. — Zie ook: Vak Gobkoma
Ind. Mercuar 12 en 19 April 1904, die deze resolUten bespreekt.
520
te Calcutta in de tweede hand te z^n overgegaan, hoofdzakelvlk op de Londen-
sche markt verhandeld. Voor de inlandsche markt vindt men op Java algemeen
indigo-aanplantingen, doch meest in Soerabaja en Kediri.
De indigo-bereiding werd op Java waarechtjnmk door de Hindoes bekend
gemaakt, en toen de Europeanen in den Archipel kwamen, werd de indigo alom
voor eigen gebruik geteeld. De Compagnie maakte hiervan gebruik en voerde
dit winstgevend artikel op de Europeesche markt, terwfll z^j de cultuur 1)evar-
derde. Doch de indigo-cultuur verkreeg op Java eerst groote beteekenis door
de Gouvernementscultuur, toen er groote fabrieken werden opgericht. Zwaar was
evenwel de druk der indigo-cultuur vpor de Inlanders. Sedert 1840 werd het
stelsel gevolgd, dat de bevolking overal zelf de indigo bereidde en aan het
Gouvernement tegen betaling leverde. Wel werd hierdoor het loon iets beter,
maar het was toch nog te gering bQ den zwaren arbeid, en de cultuur werd
zeer gehaat. In 1865 werd de Gouvernements-indigo-cultuur. geheel ingetrokken.
Intusschen was in de Vorstenlanden door toedoen van Europeesche landhuurders
de vrQe cultuur toegenomen en sedert leverde deze het meeste voor de markt.
Vooral de agrarische wet van 1870 heeft de particuliere Europeesche indigo-
plantages sterk doen uitbreiden in onderscheidene residenties.
Naast deze ondernemingen staat de Inlandsche cultuur, die met minder
intensieve bewerking gedreven wordt. De Inlanders nemen voor die cultuur
veel onbevloeide gronden (tegallans), terwyi de Europeesche ondernemers, be-
halve in Pasoeroean, waar men de te voren voor rietcultuur gebruikte gronden
neemt, de indigo meestal na padi op sawah*s telen. In de Gouvemementslanden
worden de sawahgronden voor 12 maanden of drie snitten gehuurd.
De indigo-cultuur heeft een zwaren mededinger in de kunstmatige indigo,
;,het indigorein". Hierdoor werd de productie van natuur-indigo ongetwyfeld
gedrukt, maar toch weet deze, bQ goede bewerking, door betere kwaliteit üch
te handhaven. Voor de Java-indigo, welke van betere qualitelt is, zooals wjj
opmerkten, is de concurrentie der kunstmatige indigo niet zoo scherp als voor
de Bengal-indigo.
De productie van Javarindigo bedroeg in 1878: 808000 K.G., in 1888:
662 000K.Q., in 1898: 904000 K.G. en in 1902: 466 000K.G.
Kapok (ka- ^^ Indische kapok- ofrandoeboom (Eriodendron anfrac-
poek). tuosum D. 0.), uit tropisch Amerika afkomstig, is in tropisch Afrika
en Aziö veel in cultures verbreid, maar komt ook verwilderd voor. Op Java
vindt men hem overal op erven en langs wegen,; en wordt 14j veel gebruikt
om telegraaf- en telefoondraden aan vast te maken in plaats van aan palen.
De vruchten van dezen boom z^jn ronde zaadjes, (waaruit 20% vette olie kan
verkregen worden), die omhuld z\jn door een witte, zijdeachtige wol, en deze
wol geeft aan den boom de waarde van cultuurplant. Z\i is ongeschikt om ge-
sponnen te worden, maar stijfheid en elasticiteit maken haar bijzonder geschikt
voor het opvullen van matrassen enz. In den handel heet deze kapok wel
plantenwol of boomwol. SoortgelQke stof komt ook uit Zuid- en Midden- Amerika
op de markt (Ocbroma-wol van Guadeloupe, Ouba-wol).
521
Java voerde in 1902 uit: 8512 ton kapok, welke grootendeels naar de Neder-
landsche markt ging, en voor kleine gedeelten naar Singapore, Australië en
enkele andere landen. Bovenal is Amsterdam de kapokmarkt van Nederland,
en verder Rotterdam. Hoofdzakelijk wordt die geleverd door Java; wat in de
Buitenbezittingen geleverd wordt, is meest van locaal belang of wordt naar
Singapore verzonden.
Hoewel de katoencultuur op Java al van den Hindoet\)d
^*^^' dagteekent en de Inlanders het katoen reeds lang sponnen voor
hun garens, deze weefden voor hun IQnwaden, die door de Oost-Indische Com*
pagnie ook als inlandsche garens en lijnwaden verhandeld werden, toch bleef katoen
in onze koloniën als landbouwprodukt van ondergeschikte beteekenis. Pogingen
om de katoenteelt in Ned. Indiê in te voeren, zvjn van tyd tot t^d wel van
regeeriiig9wege gedaan en onderzoekingen dienaangaande werden verricht (vooral
door J. E. Teysmann, in 1858 b^zonder belast met toezicht en uitbreiding van
de katoenteelt). Toch is die teelt niet tot bloei gekomen en veeleer afgenomen.
Het langst en best gevestigd was de katoenteeltinPalembang, vanwaar jaarlQks
±80 — 40000 picols worden uitgevoerd naar Singapore. Op Java wordt of werd
katoen gewonnen in alle residenties, doch niet meer dan plaatseUJk verbruikt
wordt voor het spinnen van eigen garens. Als tweede gewas wordt katoen hier
geplant op de sawah's. De Kolon. Verslagen der laatste jaren wijzen schier overal
in de Buitenbezittingen, waar nog eenige katoen geteeld werd, op achteruitgang.
De concurrentie van het goedkoopere buitenlandsche katoen doet de teelt ver-
minderen. Ook de inlandsche weefiiyverheid is in omvang a^enomen, en heeft
de eigen behoefte verminderd. In den laatsten tyd worden in Nederland, van
Twente uit, pogingen gedaan om de katoenteelt in de Nederlandsche koloniën
te bevorderen en proeven worden dienaangaande genomen, maar de resultaten
moeten worden afgewacht.
Raméh of rami is de naam, waarmede men eenige vezel-
Ramen, leverende, netelachtige planten aanduidt, behoorende tot het ge-
slacht Boehmeria Jacq. £Ekm. Urticaceae-Urticeae, en waarvan een paar
soorten voor de industrie van belang z^jn. Al voor drie eeuwen en vroeger
kwamen uit het Oosten rameh-achtige weefsels in Europa. Door de Hollanders
werden zQ uit Goa en Calicut aangevoerd en als |,neteldoek", „graslinnen" in
den handel gebracht. Echter is het niet zeker, of het Oostersch neteldoek ook
niet uit andere vezels bestond.
De eerste pogingen, om de Aziatische Boehmeria*s op grooter schaal voor
de Europeesche nijverheid te gebruiken, dagteekenen van het begin der 19de
eeuw in Britsch Indië, waar de plant den naam Rhea (réha, rhia) draagt en
die nu de gewone Engelsche handelsnaam van rameh is geworden. In NederL
Indië werd de eerste stoot tot de rameh-cultuur gegeven door Koning Willem
I, en de Ned. Maatsch. v. Nijverheid wekte door het uitschreven van prQsvragen
herhaaldel^k op tot die teelt. Toch is zQ tot nog toe niet van beteekenis, en het
zou wenscheiyk zyn, dat van Gouvemementswege, door het oprichten van een
rameh-hoeve, eens ernstige proeven met deze cultuur werden genomen. 'Door
522
particulieren geschiedt dit nog niet, omdat er groote kosten aan de proefoeming
verbonden ztjn. De Preanger scbtjnt een goed klimaat en goede bodemgesteld-
heid voor de Bameh aan te bieden.
Cacao is het zaad van een kleinen boom uit de familie der
acao. sterculiaceae, Theobroma Cacao L., die in de bosschen
van tropisch Zuid- Amerika in het wild voorkomt, doch thans overal in de tropen
gekweekt wordt. In Amerika dagteekent de cacao-cultuur van de oudste tyden,
en in de 17de eeuw werd z\j naar Oost-Indi6 overgebracht. In Menado werden
de eerste boomen geplant en van daar verbreidde de cultuur zich naar de om-
liggende eilanden. Eerst in den laatsten tyd heeft z^j in Nederlandsch Indië
grooter verbreiding verkregen. In Menado is deze cultuur onbeduidend gebleven,
maar 7an meer beteekenis is zy op Ambon, waarheen zQ in de 2de helltder 18de
eeuw werd overgebracht, en waar de bewoners de cultuur draven. Verder vindt
men vele cacao-boomen op de erven van Zuid-Ceram, en van Ternate en Hal-
maheira komt cacao in den handel. In den Riouw-Archipel, op Sumatra en
Deli is de aanplant beproefd, doch niet geslaagd. Op Java echter heeft de cul-
tuur een groote verbreiding verkregen gedurende de laatste jaren. Vooral wordt
z\) gedreven in Samarang, waar ongeveer de helft vian de productie van geheel
Java geleverd wordt, verder in Soerakarta, en in kleiner hoeveelheid in Besoeki
Kediri, Pasoeroean, Pekalongan en Preanger-regentschappen. In 1901 bedroeg
de productie van Java 847 579K.G. ; voor de Buitenbezittingen was zQ onbe-
duidend. De productie van Nederl. Indië is van geen groot belang voor den
wereldhandel. In 1902 werd uit Ned. Indië uitgevoerd 827 760 K.a. cacao, welke
meest naar Nederland en Singapore ging.
Terw\jl Britsch-Indië veel oliezaden voor de Europeesche markt
vetten!'* ^^^^^^ worden in Ned. Indië slechts weinig oliezaden in 't groot
voor export of eigen gebruik geteeld, terwQl ook de bereiding der
olie nog op uiterst primitieve wtjze plaats heeft, en van fabriekmatige ollepro-
ductie is schier nergens sprake. De oude methoden van oliepersen blijven b^na
overal bewaard, waardoor op verre na niet alle olie uit de zaden verkregen wordt,
terwtll ook de verdere bewerking volgens de inlandsche manier al even ver-
kwistend is voor de productie. Terwyi er op Java of elders in Indië schier
geen enkele eetbare vrucht is, waaruit niet een aangenaam smakende olie of
een te waardeeren vet zou kunnen gewonnen worden, is het aantal planten-
soorten, die de Inlanders voor oliebereiding gebruiken, betrekkel\jk gering.
De Indische planten^etten onderscheiden zich door mindere vloeibaarheid
van de plantaardige vetten, welke in Europa worden verkregen, en daarom worden
de laatste met den naam vette oliën aangeduid. Wy behoeven enkel te wQzen
op de cacao-boter, het katapan-vet, de Njato-olie, de notenzeep of het vet der
muskaatnoten, het pompelmoesvet, het Ramboetanvet, de Mii^ak Tapgkallak en
Tangkawang, en het vet der Stillingia sebifera, die alle in ons klimaat vast zQn.
Iets minder hard en meer boterachtig ztjn de Klapper-olie, de Kanarie-, Ma-
kassar-, Njamploeng- en Fitjoeng-olie. Die hardere vetten zjyn van groot belang
523
voor de ntjverheidy welke ze in de kaarsenüabrikatie gebruikt, in plaats van talk.
Van de hardere en zachtere vetten worden er ook onderscheidene voor de zeep-
fabrikatie gebruikt. Onderscheidene oliën dienen in de geneeskunde, als
nagelolie, ksgapoet-olie, foelie-olie enz., andere vluchtige olidn voor parfumerie.
Al is de totale opbrengst betrekkelijk gering, het zou ons te ver voeren
de vetten en oliën, welke het plantenrjjk in Ned. Indiö oplevert, alle op te
sommen. Elk eiland heeft planten, die oliën leveren. Wy noemen slechts
enkele der vele oliesoorten. De kokosolie bespreken wt) later. De arachis-,
grondnoten- of katjang-olie komt uit de zaden van de Arachis hypo-
gaea L. (Eatjang tjina Mal.), de aardnoot, uit Amerika afkomstig, doch die
thans overal tusschen de keerkringen gekweekt wordt, en op Java voor-
komt als tweede gewas. De aardnoot-olie wordt tegenwoordig op groote schaal
in plaats van oltlfolie gebruikt (Delftsche slaolie), en na uitpersing blQft er nog
een voortreffelvlk veevoeder over. Ricinus-olie (Wonderboom- of Castor-olie),
uit de zaden van Ricinis communis L., wordt gebruikt voor machines en
in de industrie, doch ook als geneesmiddel. Echter wordt de ricinus-olie, die in
groote hoeveelheden als geneesmiddel in Indië gebruikt wordt, nog meest in-
gevoerd uit Europa. De aanzieniyke hoeveelheid castor-olie, welke in den handel
komt, wordt niet aangevoerd uit den Indischen Archipel, maar van Bengalen,
Bombay, Noord- Amerika en elders. De sesam olie, uit de zaden van Sesa-
mum Indicum D. C, vormt een der belangrUkste oliën voor de ny verheid,
als oiyfolie-surrogaat voor zeep, voor lampolie enz.
De pitjoeng-olie komt uit de zaden van Pangium; de kanari-olie
uit de pitten van Canarium, welke in de Molukken verzameld worden. De
kajoepoeti-olie is afkomstig van de Melaleuca Leucadendron L., een
hoogen boom, die op Celebes en in de Molukken veel wordt aangetroffen. De
olie wordt meest bereid op Boeroe (Ks^eli) uit de bladeren der plant. De n a g e l o 1 i e
komt van de kruidnagelen, in de Molukken, op Ambon, Sumatra enz. '
In 1902 werden uit Ned, Indië uitgevoerd: kajoepoeti-olie, voor
/ 81 800, meest naar Singapore (/61 800) en naar Nederland (ƒ8800), katjang-
olie 2165000 liter, meest naar Singapore, klapperolie, 2812000 liter,
meest naar Singapore (2 780 600 L.) en naar Fenang (22 800 L.)
IX. BPECEBIJBN.
Kruidnagelen, Muskaatnoten, Foelie, Kaneel,
pecerjen. p^p^j.^ Spaansche peper, Vanielje, Cardamom en Soja
vormen te zamen een groep produkten, welke men met den algemeenen naam
specerUen aanduidt, en die in de oudheid als de typische vertegenwoordigers
van de kostbare voortbrengselen golden, welke Indië leverde. Het waren de
specerijen, die in de oudheid reeds met karavanen van Indië of langs de Roode
Zee en den Nyi naar de kusten der Middellandsche Zee gebracht werden, en
van daar Europa bereikten, waar zQ tegen hooge prezen verkocht werden, zoo-
dat nog uitdrukkingen, uit dien tyd afkomstig, daaraan herinneren (peperduur
byv.). Het waren ook voornamelijk de specerijen, die Portugeesche schepen na de
524
ontdekking van den zeeweg naar Indië, naar Lissabon brachten, van waar ze
door Nederlandsche handelaren gehaald en over West-Europa verbreid werden.
En het was ook het streven, om met het land der specerijen zelf direct handel
te kunnen drijven, dat de Nederlanders er toe bracht zich over de groote zeeën
te wagen, waardoor zij in het eind der 16de eeuw Indië bereikten.
Over de belangrijkste dezer specerijen laten wij enkele mededeelingen volgen.
De Kruidnagel is de bloemknop van den boom Caryo-
Kru ageen. pj^yUug aromaticus, behoorende tot de Myrtaceeên, die
vermoedelijk in de noordelijke Molukken tehuis behoort. De nagelboom, die wel
eenigszins het voorkomen heeft van een berk, vormt door het alt^dgroene loof
een fraaie boom, welke tot 80 a 40 voet hoog kan worden, doch, waar 14j
gekweekt wordt, gewoonlijk getopt en lager wordt gehouden om de nagels
gemakkelijker te kunnen plukken.
De kruidnagelen schijnen tegelijk met de notenmuskaat voor het eerst tijdens
de regeering van Keizer Augustus in Europa bekend te zijn geworden door een
aanvoer te Rome, over de Boode Zee of langs Aleppo. In de middeleeuwen
waren ziJ zoo kostbaar, dat alleen de rijken ze zich konden aanschaffen. Allerlei
verhalen waren omtrent het voorkomen en den oorsprong dezer kostbare speceri)
in Europa in omloop. De geneesheeren der I7de en 18de eeuw kenden aan noten
en nagelen groote heelkracht toe, en toen de prijzen goedkooper werden, vonden
ziJ spoedig algeheele toepassing in de huishouding.
Terwijl de Noordelijke Molukken naar het schijnt, het oorspronkelijk vader-
land van den kruidnagelboom vormen, werd hij waarschijnlijk reeds voor de
komst der Fortugeezen naar Ambon en de Oeliassers overgebracht. Tot deze
eilanden is de teelt lang bepaald gebleven.
Naast het monopolie van notenmuskaat was het vooral de alleenhandel in
kruidnagelen, welke de Molukken in vroegere eeuwen tot zulk een begeerlijk
bezit maakten, daar deze specerij toen alleen op deze eilanden werd ver-
kregen en de handel groote voordeelen opleverde. De O. I. Compagnie streefde
spoedig naar het monopolie van dit produkt; aanvankelijk leidde dit tot het
sluiten van contrakten met de Inlandsche vorsten of de bevolking, waarbij de
Compagnie de alleenhandel werd toegestaan.
Het schenden van het monopolie-contrakt door de Inlanders bracht de Com-
pagnie tot strenge maatregelen, o. a. tot het uitroeien (exstirpeeren) van de boomen
op de eilanden, welke niet direct onder haar gezag of toezicht stonden, en waar dus
de handel moeilijk viel na te gaan. De eerste exstirpatie-tocht had plaats in 1625.
In 1652 werd een verdrag gesloten met den vorst van Ternate, die hierin
tegen zekere uitkeering toestond, dat alle nagelboomen in zijn rijk werden
uitgeroeid, waardoor de nagelteelt beperkt zou worden tot Ambon en de Oeliassers,
evenals de notenteelt tot de Banda-eilanden. Daardoor verkreeg de Compagnie
het dubbele voordeel, dat zij alleen meester van den handel was, en dat tevens de
aanvoer van specerijen zeer beperkt werd, die daardoor tot hooge prijzen konden
opgevoerd worden.
De exstirpatie-tochten werden nu geregeld gehouden en daarbij werd gebruik
525
gemaakt van de z.g. hongi*tochten '), waardoor de bewoners zeer werden
beperkt in bun bronnen van bestaan. Zelfs op de eilanden, welke nagelen enz.
mochten leveren, werd de productie door de Compagnie beperkt om de prezen
hoog te houden, werden soms voorraden verbrand, hier en daar plantsoenen
uitgeroeid. Als een te overvloedige oogst verwacht werd, werd een groote hongi-
tocht bevolen in den t]]d van den nagelpluk, en de oogst ging grootendeels te
niet. Vreemde schepen werden zorgvuldig uit de Molukken geweerd. Deeert^ds
gelukkige en welvarende bevolidng dezer eilanden werd door dit baatzuchtig en
hardvochtig optreden der Compagnie ergerlijk onderdrukt en benadeeld.
Het natuurlek monopolie der Compagnie bleef stand houden tot het laatst
der 18de eeuw, toen het den Franschen gelukte deze specer\jplanten naar elders
over te brengen. Toch hield Nederland ook in de 19de eeuw nog vast aan het mono-
polie der nagelen, thans ten bate der Kegeering, en trots dat elders nagelcultuur
was ingevoerd. Zelfs in het tractaat met Engeland, dat in 1824 de vrüe vaart
op Indiê openstelde, bleven de Molukken er van uitgesloten. Toen de' Gouver-
neur-Generaal Van de Cappellen de Molukken bezocht en daar de ellende der
onderdrukte bevolking zag, maakte hy in 1824 wel een eind aan de.hongi- en
exstirpatie-tochten, liet h\j de bevolking vrQ de produkten te kweeken, die zQ
wenschten, maar z^n plannen tot verzachting van het lot der bevolking vonden
in Nederland weinig byval. De verplichte teelt en levering der nagelen, en de
grondslaverny, volgens welke de inboorlingen belet werden hun dorpen te ver-
laten zonder toestemming der hoofden, bleven gehandhaafd, evenals het ver-
bod, waardoor vreemde schepen in de Molukken geweerd werden. In tegenstel-
ling van het beginsel, dat de Compagnie gehuldigd had, zou er thans echter naar ge-
streefd worden de grootst mogelijke productie van specerUen te verkregen, om
de bevolking zoogenaamd te bevoordeelen. Wel werd in 1868 het verbod voor
vreemde schepen om de Molukken te bezoeken, opgeheven, doch dit veranderde
den toestand weinig, daar de verplichte levering der nagelen aan het Gouver-
nement den vreemden schepen verhinderde retourvracht te bekomen.
De gedwongen cultuur in de Molukken leverde, trots de geringe betaling
aan de bevolking, aan het Gouvernement geen voordeel, doch zelfs nadeel. Men
berekende, dat in 1868 het picol nagelen, dat voor / 16,25 werd verkocht,
aan de Regeering op ±: ƒ 40 kwam te slaan. In 1864 werd de verplichte teelt
en levering der nagelen afgeschaft, maar als overgangsmaatregel zouden tot 1868
de nagelen, die de bevolking vrywillig inleverde, door het Gouvernement tegen
bepaalden pr^s worden genomen. Eerst na dien tyd werd de teelt op de Mo-
lukken geheel vrvj.
De nagelcultuur had zich intusschen verbreid, gel^k wy opmerkten. In 1770
was de boom op Mauritius en Réunion, in 1778 in Gay enne en eenige der
Caralbische eilanden ingevoerd, omstreeks 1800 in Zanzibar. Onder het Britsche
1) Hongi is in do Molukken de naam van een inlandsohe oorlogsvloot, nit praawen of
andere vaartuigen bestaande, waarvan de bemanning zwaar gewapend is. Het doel is te rooven
en te moorden, en deze rooftochten beeten bongitochten. Tbans komen die alleen op de knsten
van Nieaw-Oninea nog voor, maar z^n overigens bedwongen.
626
tusschenbestuur werd de cultuur der kruidnagelen en der muskaatnoten over-
gebracht naar Benkoelen en Penang.
Nagelen worden in den Archipel nog geproduceerd op Amboina en Saparoea, in
Benkoelen en op enkele particuliere landerQen van Java. Ook in Menado en op het
eiland Lingga komen boomen voor. Doch de nagelcultuur is niet bloeiend meer in den
Archipel; de productie neemt hier slechts een klein gedeelte van de wereld-
productie in.
De uitvoer van nagelen uit Ned. Indië bedroeg in 1902: 188 7ddK.O. van
welke 118 190 K.G. naar Nederland gingen, 41 188 K.G. naar Duitschland en
29 900K.a. naar Singapore.
Van de soorten van Notenmuskaat of Muskaatnoten, die in
tra ra foeliS' ^^^ handel komen, is de gewone noot afkomstig van Myristica
fragans (Houtt.); zi| is de voornaamste en tevens de eenige, die
in het groot geteeld wordt en bü den specertjhandel een groote rol heelt
gespeeld. De muskaatnotenboom is een altvjdgroene boom 8 — 12M. hoog, op
een perenboom gelijkend, met leerachtige, ovaal-langwerpige bladeren. Behalve
de gewone muskaatnoot is er nog één soort, die ook thans voor den handel van
belang is, de zoogen. ;,papoenoot" afkomstig van Myristica argenta (Warb.),
welke, zoover thans bekend, op Ned. Nieuw-Guinea enkel in het wild voorkomt
en daar ingezameld wordt door de inboorlingen. Andere noten hebben weinig
belang.
De muskaatnotenboomen tieren het best in de lage bergstreken. Op de
Banda-eilanden worden de tuinen, om ze tegen den wind te beschutten, door
een gordel van hooge boomen, meest Pandanen, omringd, terwtjl bovendien nog
groote woudboomen in de tuinen geplant worden, voornamelijk Eanariboomen, doch
ook andere. De vracht rijpt gedurende het geheele jaar en wordt voortdurend ge-
oogst: in Juli en Augustus z^n de werkzaamheden het menigvuldigst. Mannen en
vrouwen gaan dan 's morgens vroeg naar de tuinen, voorzien van een langen stok
met een dubbelen haak, om de noten af te trekken en op te vangen in een man<]Ue,
dat aan de schouders hangt De bolster wordt van de geheel r^pe en gave vruchten
verwijderd, doch om de onrijp afgetrokkene gelaten, ten einde deze te onder-
scheiden. De noten worden gesorteerd en van het foelie ontdaan, vervolgens gerookt
en eindeiyk gekalkt; hierdoor wordt het wit bestoven uiterlijk teweeggebracht.
Onder foelie verstaat men het vleezige hulsel, eigenlijk den zaadrok der
notenmuskaat, die in den handel gebruikt wordt.
Het vaderland van de muskaatnoten moet ongetwijfeld gezocht worden in
de oostelijke helft van den Indischen Archipel, zonder dat men juist kan zeggen
op welke eilanden. Warburg kwam in den laatsten tyd tot het besluit, dat de
Ambonsche en Banda'sche eilanden als zoodanig moeten beschouwd worden. Wel
komen ook in de noordelijke Molukken, Ternate enz. enkele soorten van noten-
muskaat in het wild voor, maar de boomen z^n in hun geheel verschillend van
den echten notenboom. Op Amboina en de Banda-eilanden, en op de eilandjes
Dammer, Nila, Seroea, Koer, de Matabela en de Ceramlautgroep, in een boog ge-
legen, werden by de komst der Nederlanders in den Archipel de muskaatnoten
527
reeds aangetroffen; op Ceram werd het voorkomen der notenmuskaat nog wel
niet geconstateerd maar is het toch waarsch^jniyk.
Herhaaldeiyk kwam de Compagnie door haar streng monopolie in str^d met de
bevolking, en door J. P. Koen werd die van Banda na een hevigen verdelgingsoorlog
in 1619 grootendeela uitgeroeid, zoodat de overbl^venden geen weerstand meer
boden en naar andere eilanden ontweken. Aan enkele vrjje lieden, meest gewezen
dienaren van de Compagnie, werden toen de aanwezige notentuinen in perceelen,
perken geheeten, (het eerst in 1627) uitgegeven en deze personen, perkeniers
geheeten, waren verplicht in de tuinen steeds noten te verbouwen en die aan de Com-
pagnie tegen bepaalde prijzen af te staan. De perkeniers lieten de gronden door perk-
hoorigen, een soort van lijfeigenen, die aan de perken verbonden waren, bebouwen.
De Compagnie beperkte de notencultuur daarbij geheel tot de Banda-eilanden,
roeide die uit, waar zQ ze elders aantrof, en waakte met zorg, dat op andere
eilanden geen aanplantingen werden aangelegd; alleen op Ambon werdt^densde
Compagnie oogluikend toegestaan, dat de boomen gespaard bleven. Eerst ge-
durende de bezetting der Molukken door Engelschen (1796 — 1802) en later onder
Nederland werd het overbrengen der notenboomen naar andere eilanden mogelijk
gemaakt en bevorderd. By Besluit van 1889 werd bepaald: „de teelt van spece-
rijen op Java en Sumatra staat ieder vr\|." In de meest verschillende tropische
landen, zoowel buiten als in Azië, werd de cultuur in de I9da eeuw ter hand
genomen, maar met een enkele uitzondering heeft alleen Azië succes gehad.
Dat laatste was o. a. het geval op het eiland Granada (een der Kleine Antillen), welks
natuurlijke gesteldheid veel met Banda overeenkomt. Door de traagheid der be-
volking is de cultuur van Granada niet belangrijk. Doch ernstiger concurrenten
op de wereldmarkt schenen voor ruim een veertigtal jaren Penang en Singapore
te zullen worden ; echter na 1859 daalden de opbrengsten hier ook spoedig weder.
Binnen het gebied van den Archipel heeft de notenteelt thans voornamelijk
plaats op Banda, en verder, in naar bun beteekenis afnemende orde genoemd:
op Sumatra, in de Minahasa (met inbegrip van Groot-Sangir en Siauw) vooral
sedert 1864, op Amboina, Java, Ternate en Halmaheira. De cultuur op Java, na
1839 ingevoerd, beteekent niet veel. Op Sumatra vindt men geregelde noten-
tuinen hoofdzakelijk in Benkoelen (sedert 1790), Padang (1839), Deli en Atjeh.
In het volgende geven wij de uitvoeren aan noten en foelie in 1901.
Uitvoer in 1901.
Picols, Picols,
Noten. Foelie.
Sumatra W 3 298 745
Sumatra 0 1 829 347
Atjeh 239 22
Celebes 6 501 751
Menado 6 773 1343
Amboma (met Banda) 16123 3194
Ternate 12117 228
Totaal in 1901 36 010 6 630
Totaal in 1892 8 416 1 472
528
De hoofdproductie van de noten heeft Amboina met Banda nog altyd. Op
Banda, waar de perkeniers na de groote winsten van vroeger, die in weelde werden
verteerd, door allerlei oorzaken na 1760 in welvaart achteruitgingen, eindelijk
door ongelukken verarmden en hun perken met schulden bezwaard hadden,
waren in het eind der IS^e eeuw de perken met de schulden door de Compagnie
overgenomen, en aan de vroegere eigenaars in bruikleen afgestaan. Doch het
ging den perkeniers steeds slecht, hoe ook gesteund met kapitaal. In 1860
werd tegeltjk met de slavern\j de perkhoorigheid der werklieden opgeheven. De
regeering kwam nu de perkeniers te gemoet in de aanwerving van vr^e ar-
beiders en verleende hen voorschotten, waarbij zü verplicht bleven noten te telen
en aan het Gouvernement te leveren. Doch door de vermindering der voor-
doelen, welke de gedwongen cultuur hier opleverde, werd die in 1864 op-
geheven, en na een overgangstyd hield in 1873 de verpüchte teelt der noten
op te bestaan. Na dien tyd is de productie van noten en foelie op de Banda-
eilanden aanzienlijk uitgebreid; zQ bedroeg in de jaren 1875 — 84 ongeveer het
dubbel bedrag der jaren 1850 — 74, maar na 1885 klom dit cQfer nog hooger,
zoodat het in 1898 ruim vijfinaal zoo groot was als in de goede ttjden der
Compagnie (Dr. Warburg), en sedert steeg de opbrengst nog aanzienlijk. Op Banda
bedroeg de productie in 1815 : 241 000 K.G., van 1830 - 89 per jaar 220 000 K.G.,
van 1850-59: 317 000K.G. en van 1885—94: 600000K.G. per jaar. Van de
totale notenproductie der aarde kan men rekenen, dat geheel Nederl. Indie levert
81 % (Banda 87,4 % Sumatra 19,6 «/o, Menado 9,4 o/,, Ambon 7,5 %, Java
4,9 %, Halmaheira, Ternate enz. 2,5 ®/<,), terwtjl Penang en Singapore 12,5 ^j^en
West-Indiê 6,2 % leveren. De noten uit den Archipel worden meest naar
Nederland uitgevoerd, ongeveer ^3 S^^ ^^^ elders, meest naar Singapore,
Penang, Australië, New-York en verder naar Londen.
In 1902 werden uit Ned. Indiö uitgevoerd 2 697 521 K.G. notenmuskaat,
waarvan gingen naar Nederland 1 514 700 K.G., naar Singapore 792200 K.G., naar
Penang 206 300K.G., naar N.Amerika lddl76K.G., naar Austialië 10669 K.G.
De handel onderscheidt zwarte en witte peper. Beide
^^^' wordt gewonnen van Piper nigrum, een tot de familie der Pi-
peraceeên behoorende klimheester met knobbeligen, geleden stengel van zwarte
kleur. De bessen dezer plant, gedroogd en ingeschrompeld, zQn de zwarte peper,
de daarin zittende kernen, vóór de droging van schil en vruchtvleesch ontdaan,
de witte peper. De hoofdeigenschap dezer plant is de sterk prikkelende smaak
en geur der vruchtjes, en aan die eigenschap ontleent zQ de handelswaarde.
Het oorspronkeiyk vaderland van de peper is niet met zekerheid bekend;
sommigen zoeken dat in Voor-Indië, anderen in Achter-Indië of op Malakka.
In elk geval, men vindt de peperplant over geheel Z.0. Borneo, in Siam, Ma-
labar, Cochinchina, in eenige gedeelten van Malakka, op sommige Philipp\jnen
en Ceylon. De peperplant is ook overgebracht naar eenige West-Indische eilanden
en naar tropisch Amerika.
Onder de specerijen is de peper wel de meest populaire en verbreide. Reeds
in de oudheid werd zy in kleine hoeveelheden naar Europa gebracht en vormde een
529
kostbaar artikel; in de middeleeuwen nam die aanvoer steeds toe. De bloei
van Venetië hing vooral samen met den peperhandel. Doch bovenal na de ont-
dekking van den zeeweg naar Indiê werd de peper een belangrijk handelsartikel.
In den Archipel was \>\i de komst der Europeanen de peper het voornaamste
artikel van ruil; wel niet het kostbaarst, maar het meest verbreid en grootstin
omzet. Vooral Atjeh en Bantam leverden peper; wat van Bantam in den handel
kwam, was evenwel voor een groot deel afkomstig van de overkust op Su-
matra. Met den Sultan van Bantam, die al de peper verkreeg van z^Jn onderdanen,
had de Compagnie een verdrag van levering gesloten, waardoor z\j ze van den Sultan
ontving. De beteekenis van den peperhandel blijkt daaruit, dat deze waar in 1720
nog ± 30 % opbracht van het totaal, dat door de Compagnie werd gerealiseerd.
Langen t\jd was op Java de pepercultuur tot het gebied van Bantam bepaald.
Zg werd zelfs in alle andere gedeelten van Java verboden en de Compagnie liet
de planten uitroeien. Doch met het eind der 18de 'eeuw was de pepercultuur
ook te Bantam zeer achteruitgegaan en werd de peperaanplanüng weer bevor-
derd, zonder dat dit aanvankeUjk veel baatte.
In de 19de eeuw trachtte men de pepercultuur weer tot bloei te brengen,
en werd deze begrepen in het Cultuurstelsel. Op Java bestond de gedwongen
pepercultuur van 1880-1868, maar z^l leverde niet de voordeelen op, welke
men er van verwacht had. Op Sumatra (Benkoelen) werd in 1872 de gedwongen
pepercultuur opgeheven, en sedert voorziet de vrye cultuur, op Sumatra en om-
liggende eilanden vooral, den handel van peper. Atjeh Is van ouds het peperland by
uitnemendheid; daarop volgt de Riou w-Lingga- Archipel (met gambir-cultuur schier
de eenige; beide btjna uitsluitend in handen der Ghineezen) en vervolgens de
Lampongsche districten. Aan de Oostkust van Sumatra is de belangstelling in de
pepercultuur sterk toegenomen en worden moerassige gronden er voor drooggelegd.
In Benkoelen, Palembang en op Banka vindt men wel eenige peperproductie,
doch op den handel is die van geen merkbare beteekenis.
De peperproductie is in de 19de eeuw in den Archipel weer krachtig opgebloeid
en de uitvoer neemt er toe. Van 9é26 duizend K.G. in 1890 vermeerderde de uit-
voer tot 11 778 duizend K.G. in 1902. Men rekent, dat ongeveer ^j^ van de totale
wereldproductie der pepef , die op 30,6 miU. ELO. geschat wordt, uit Nederlandsch
Indië komt.
In 1902 werd door Nederlandsch Indié uitgevoerd 10 712 600 K.G. zwarte
en 1 065 760 K.G. witte peper.i Er gingen 4 635 200 K.Q. zwarte en 25 000 K.Q.
witte peper naar Penang, 1877 000 K.Q. zwarte en 81000K.C. witte peper
naar Singapore , 1 576 200 K.G. zwarte en 85 600 K.G. witte naar Nederland, en
1 026 100 K.G. zwarte en 600 K.G. witte peper naar Engeland, terwijl kleinere
hoeveelheden werden uitgevoerd naar Italië, Amerika, Duitschland en andere landen.
Onder kaneel verstaat men de geschilde en gedroogde specerfj-
Kanccl. ^chtige bast van eenige tot de Lauraceeön behoorende boom- of
heestergewassen uit het geslacht Cinnamomum, van welke de Cinnamo-
mum Zeylanicum Nees, oorspronkeiyk in Ceyldn te huis behoorend en
vandaar naar Java, het vasteland van Indië, de Antillen, Zuid-Amerika, West-
34
530
Indiê en Egypte overgebracht, de meest belangr^ke is. Eeuwen lang is de Geylon-
kaneel, in de middeleeuwen een gezochte specerij en medicjjn, uitsluitend in
het wild verzameld; sedert 1400 was daartoe aangewezen de kaste derchalia's,
en tydens de O. I. Compagnie waren de verplichtingen dezer kaneelschillers
streng geregeld.
De kaneelcultuur werd onder Van der Capellen op Java ingevoerd; in
't geheim werden de plantjes hier overgebracht uit Geylon. In 1834 werd de
kaneel tot het cultuurstelsel gebracht. Daardoor werd zy in 1839 in 10 resi-
denüën op Java gevonden, waar ruim 1000 bouws voor de cultuur in beslag
waren genomen, met een productie van dt 54 000 %. In 1865 is de Gouver-
nementskaneelcultuur opgeheven en werd z^ geheel aan particulieren overgelaten.
Sedert is de kaneelcultuur op Java veel verminderd. In 1902 bedroeg de uit-
voer van eigenlijke kaneel uit den Archipel 102 168 K.G. waarvan 24 296 K.G.
van Java en Madoera.
Kassia of wilde l^aneel is het produkt van verschillende boomen uit het
geslacht Ginnamomum. De belangrijkste soort is in den handel bekend als
;,Gassia vera van Padang." De plant komt ook elders in Indiê voor. De totale
uitvoer van kaneelkassie bedroeg m 1902 : 525 700 K.Q., waarvan 484300 K.G.
naar Amerika en 32 600 K.G. naar Nederland gingen.
Yanielje, een gezocht, kostelijk aroom, is de vrucht eener tot
Vanelje. ^^ familie der Grchidaceae behoorende klimplant, Vanilla
planifolia, die in Mexico tehuis behoort, maar naar nagenoeg alle tropische
gewesten in cultuur is overgebracht. Beeds in 1819 werd deze plant naar
'sLands Plantentuin te Buitenzorg overgebracht en opnieuw in 1841. De be-
vruchting bleef destyds achterwege, daar het insect, hetwelk hierby in het oor-
spronkeiyk vaderland dienst doet, ontbrak. Eerst in 1850 werd de kunstmatige
bevruchting in 't groot toegepast, en deze is nog onafscheideiyk aan de cultuur
verbonden. Zjj geschiedt meest door vrouwenhand. De vanielje-cultuur bereikte
haar hoogtepunt op Java in 1874, met een oogst van 2455 K.G., die/179 44i9
waarde had. Later is de cultuur weer gaan kw\jnen. Gtoheel verdwenen is zQ
nog niet, maar meer dient zlJ tot liefhebbery. In de laatste jaren schijnt z\] in
de Preanger iets te herleven. De uitvoer in 1902 bedroeg voor f 663.
X. BOSSGHEN EN BOSCHFBODUXTBN.
Bii de beschrUving van het plantenr^k (zie pag. 192 enz.)
h te ^n ^^^^®^ ^Ö reeds in het licht gesteld, hoe klimaat en bodem samen-
werken, om de meeste eilanden van den Indischen Archipel, alleen
de streken uitgezonderd waar de droge moesson te overheerschend droog is,
met natuurwouden te overdekken. Gp vele eilanden hebben, door de geringe
dichtheid der bevolking, de natuurbosschen nog een veel grooter uitgestrektheid
dan de in cultuur gebrachte of door de nomadische landbouwbevolking onregel-
matig ontwoude gronden. Vooral Sumatra, Borneo, Gelebes, Boeroe en Halmaheira
bezitten uitgestrekte bosschen met kostbare houtsoorten, welke nog op
531
verre na niet alle wetenscbappelQk bekend en gedetermineerd z|jn. ') Jaya heeft
zQn dljatlbosschen en tjemoro-wouden, welke w\j reeds beschreven.
WU zullen ons thans enkel bezig houden met de economische beteekenis
der bosschen van Nederlandsch-Indiö en met de kostbare houtsoorten, welke
men daar vindt. Btj slechts enkele der vele houtsoorten kunnen wy nader stil-
staan; wie ze schier alle wil leeren kennen, vindt die in het Koloniaal
Museum te Haarlem. Als catalogus daarvan gaf de heer F. W. van Eeden
een werkje uit: „Houtsoorten van Ned. Indiê,'* 1886.
Eenige Indische houtsoorten worden wegens hun bijzondere hardheid aan-
geduid met den naam ]jzerhout of ^.kajoe besi*'. Het z.g. Indische yzerhout
is niet van één boomsoort afkomstig, maar van een groot aantal soorten, waar-
aan men wegens de hardheid dien bQnaam gegeven heeft Hiertoe behooren
o. a. de Nania vera in de Molukken (Nani), Cassia florida (Djoear) en
Sloetia Sideroxylon (Tampinies), beide op Sumatra, Eusideroxylon
Zwageri (Oelien of Belian) op Bomeo, Mesua ferrea (Nagasari) op Java, en
nog vele andere. Deze Qzerhouten zijn alle vast en duurzaam, maar de groote
hardheid bemoeieiykt veelal de bewerking door de Inlanders. De meeste dezer
yzerhouten zQn zeer zwaar.
Als timmerhout en meubelhout staat vooral hoog aangeschreven het Djati-
hout, in Britsch-Indié genoemd Teak- of Tekhout (Tectona grandis), welks
bosschen wtj beschreven by het landschapskarakter (zie pag. 291), dat in eenige
soorten voorkomt.
De Djati-bosschen beslaan op Java een oppervlakte van ± 6500 K.M.*.
Vooral in de residentie Bembang nemen zQ de grootste uitgestrektheid in, on-
geveer 2860 ELM.^; verder komen z|j in afnemende oppervlakte voor in Madioen,
Semarang, Soerabaja, Kediri en Japara. Ook op Madoera, de Kangean-eil., op
Bali en Soembawa vindt men nog Djati-bosschen. Het Djati-hout is in Indié het
werkhout b\) uitnemendheid; door vastheid, sterkte en duurzaamheid weerstaat
het de invloeden van het klimaat en het vindt toepassing zoowel b^) scheeps-
bouw als by waterstaatswerken, als spoorwegdwarsliggers, btj huisbouw enz.
Het 4Jati-hout wordt van Java wel uitgevoerd, maar die uitvoer is nog gering;
uit Britsch-Indië wordt het djati-hout voordeeliger en meer uitgevoerd, vooral
naar Engeland, en vandaar ook naar overig Europa. In de laatste jaren neemt echter
de exploitatie van cyati-hout in Ned. Indié voortdurend toe. De jaariyksche
opbrengst aan I^ati-timmerhout bedroeg van 1898-1902 ruim 146 000 M', tegen
133 000 M' in het daaraan voorafgaand vtjQarig tydperk en ruim 82 000 M'
over 1888-1892. Van de bijna 172000 M' djati-timmerhout in 1902 verkregen
was ongeveer 7500 M' afkomstig van degouvernements-houtvestertjen.Debosch-
cultuur, althans wat de c^ati betreft, is geheel in handen van het Gouvernement;
de exploitatie is, zooals w\) zien zullen, meest in handen van particulieren,
doch ook gedeelteiyk van het Gouvernement
1) In de naamgeving Tan de IndUehe hontooorten en boomen bestaat nog veel verwarring
en onzekerheid, doordien vele boomsoorten een groot aantal namen dragen in de verschillende
talen van den Archipel. Eerst in den laatsten tijd komt hierin verbetering. Zie litteratuur pag. 190.
532
Verder noemen w\j het ebbenhout. Als het beste ebbenhout wordt beschouwd
dat van de Maba Ebenas Spr.^ in 'tMaleisch „Ksgoe Arang*' geheeten, met
hard kernhout, zwart van kleur. Deze boom wordt in de Molukken gevonden,
vooral op Boeroe, doch komt ook daarbuiten voor, o. a. op Java en op de eilanden
der Stille Zuidzee. Een andere ebbenhoutsoort, „Ksgoe Arang Ternate'*, die donker
grvjs en zwart gevlamd of geaderd hout levert, komt voor in de Molukken en
op Celebes. Hoewel het ebbenhout der Molukken voortreffelQk is, wordt het
toch nog weinig uitgevoerd. Vervolgens w^zen vt]] op het kamfer hout, van
Sumatra (Dryobalanops Camphora), waarvan de bekende kamferhouten koffers
vervaardigd worden; het sandelhout (Santalum album) van Timor en de Mo-
lukken, en het voor meubelen gewaardeerde wortelhout, de Indische Sono
of Linggoa (van Pterocarpus indicus). Verder stelt men, behalve de reeds
genoemde tjzerhoutsoorten, het Tembesoe-hout (Fagraea peregrina) en bet
Marabo-hout, Boengoer of Woengoe enz. hoog op pr^js.
Tot nog toe wordt er van den groeten rfjkdom aan deugdzame houtsoorten
in Indië nog betrekkel^k weinig partU getrokken. Behalve door de geregelde
exploitatie der DJati-bosschen op Java waren de opbrengsten der bosschen voor
den staat gering. HooldzakeUjk werd de bosch-exploitatie gedreven voor locale
behoeften, en behalve daar, waar ^slands werken hont behoeven, is die be-
noodigdheid gering. De ondernemingen in de Buitenbezittingen, om bosschen
te exploiteeren ten einde hout in den handel te brengen, mislukten schier alle.
Daar over 't geheel in de bosschen allerlei houtsoorten door elkander groeien,
en om enkele waarde bezittende boomen te verkrijgen veel waardeloos hout
moet weggeruimd worden, z\jn de exploitatiekosten veelal te hoog, is het ver-
voer te kostbaar. Bvj c^ati-hout wordt de exploitatie gemakkelijker, omdat de
boomen in groote hoeveelheid by elkander staan, meer een bosch van één hout-
soort vormen. De eenige houtsoorten, die van eenige beteekenis uit Indiö naar
Nederland gevoerd worden, zvjn, behalve Djati-hout, het meubeUiout van de
Sono of Linggoa, als wortelhout hier bekend, het ebbenhout en sandelhout.
Totale
Uitvoer.
1902.
HontaitToer. Landen, waarheen uitgevoerd,
in guldens waarde.
Nederland.
China.
Hongkong.
Singapore.
Afrika.
Frankrijk.
Ehbenhont .
/83 982
16 867
85 755
29 869
—
Wortelhout .
/ 56 062
108
—
47 282
8 627
—
Sandelhout .
ƒ211658
11016
150 274
47102
—
Scheopsbonw-
en timmerh.
/ 693 188
882 424
97 378
100 854
199
18751
533
De bosschen op Java en Madoera werden, na de opheffing der
boMch^ ^^ Compagnie, die in de Vorstenlanden uitgezonderd, tot staatsdomein
verklaard. De bevolking behield evenwel het recht volgens den
ouden adat, om in de bosschen het vee te weiden, boschprodukten te ver-
zamelen en het noodige hout te halen voor huizenbouw, landbouwgereedschappen,
omheiningen der desa's enz. ')
De dijati-bosschen op Java werden in den t\jd der Compagnie al geëxploiteerd.
Inlanders op Java werden verplicht contingenten van 4)ati-hout te leveren.
De bewoners van bepaalde desa's, blandongs geheeten, waren daarbjj belast
met den houtkap en de levering, en genoten daarvoor vrjjdom van heerendiensten
en belastingen, terwtll r\jstvelden tot hun onderhoud werden aangewezen.
Daendels schafte de houtconügenten af, doch behield het stelsel der blandongs,
terwyi hy het beheer der bosschen opdroeg aan een Inspecteur-generaal en een
college van administrateurs. Eaffles schafte dit stelsel weder af. Sedert werd
het beheer en de exploitatie der bosschen herhaaldeiyk gewQzigd. Door het Heg.
Reglement werd aan den Gouverneur-Generaal opgedragen zQn aandacht te wQden
aan de Djati-bosschen, om het instandhouden en uitbreiden dier bosschen te
regelen door doeltreffende bepalingen. In 1866 kwam een regeling dienaangaande
tot stand, met voorschriften voor beheer en exploitatie van de Djati- en wlld-
hout-bosschen van Java en Madoera, en hierby werd het blandong-stelsel afge-
schaft. In 1874 kwam een nieuw reglement tot stand, dat weder vervangen
werd door de regeling van 1897 voor het beheer der bosschen op Java
en Madoera, die herzien werd in 1901 door het thans geldende ^Bosch-
reglement.''
In de tweede helft der 19de eeuw werd een deskundig personeel tot toe-
zicht over de bosschen op Java en Madoera aangesteld en thans vormt het bosch-
wezen een a&onderl\jken tak van dienst. Tot 1865 had de regeering haar mono-
poUe van het 4Jati-hout streng gehandhaafd; daarna liet z\j dit varen, en werd
de particuliere ondernemingsgeest voor de exploitatie der ^jaü-bosschen ingeroepen.
Sedert geschiedt de exploitatie grootendeels door tusschenkomst van aannemers.
De inlandsche bevolking verleent daarby haar diensten in vrtjen, betaalden arbeid.
Doch naast de boschexploitatie door particulieren bleef ook een niet onbelang-
ryk gedeelte nog in Gouvernementsbeheer. De zorg voor de Djati-bosschen en
de teelt bleef nog een Gouvernementszaak.
De bosschen van den Staat op Java en Madoera worden onderscheiden in
djati- en wildhoutbosschen. De djaü-bosschen z\jn die, welke geheel of
voor een aanzienlek deel bestaan uit 4Jati-boomen ; alle overige worden onder
vrildhout-bosschen samengevat. De Djati-bosschen staan onder geregeld beheer
en worden afgebakend, opgemeten en in kaart gebracht. De wildhoutbosschen
worden in stand gehouden, zoover hun behoud wenscheiyk wordt geacht voor
klimatologische of hydrologische doeleinden, en verder worden zy als andere
woeste gronden tot ontginning afgestaan. In den lateren tyd heeft men de groote
1) De meenlDg, dat ieder vrij Tan de bosschen gebruik kan maken, vond men in Earopa
ook lang algemeen bij bet volk. (Zie BlinKi Gesch. van den Boerenstand, I pag. 178). !
I
534
waarde der z.g. wildhoutbosschen v9or het land ook meer erkend en is een
groot gedeelte aangewezen om onder geregeld beheer te worden gebracht
,, ^ Behalve het hout leveren de bosschen van Ned. Indië nog
Verdere
bosch-pro- onderscheidene andere produkten voor den handel. Van deze noemen
dukten. Ge- Yfji de getah-pertjah of gutta-percha, caoutchouc,
tah-pCTtjahen harsen, rotan enz.
caoutchouc.
In de Maleische taal verstaat men onder gettah het sap of
het uit sap verkregen produkt van alle mogel^ke melksapgevende boomen. De
Maleier gebruikt verschillende, achter het woord gettah geplaatste, nadere om-
schryvingen om de soorten aan te duiden, die evenwel niet dezelfde zyn in alle
streken. Slechts één Maleische benaming kan als vaststaand worden aangenomen,
en wel ;,gettah pertjah" voor het produkt, dat wQ „getah pertjah**
noemen. Of Sumatra de Maleische naam „Poelau-pertja*' aan dien van het pro-
dukt, dat van hier in de oudheid werd uitgevoerd, te danken heeft, of omge-
keerd, is nog niet uitgemaakt.
Be voornaamste boomen, die getah-pertja leveren, behooren tot de familie
der Sapotaceeên: Palaquium gutta, P. oblongifolium, P. treubii en PayenaLeeriL
Het gebied dezer boomen is nog begrensd en gaat niet buiten Insulinde,
met inbegrip van Singapore. Sumatra, Borneo, Singapore, Riouw en Banka ztjn
de voornaamste gewesten voor de levering van dit produkt. Om het sap te ver-
krUgen worden haast altijd de boomen geveld en dan geringd. Hierdoor werd
er een groote verwoesting onder deze boomen aangericht, toen de waarde van
dit sap bekend werd. Singapore, eens het rijkst aan Palaquium gutta, heeft tegen-
woordig haast geen boom meer, oud genoeg om dat produkt te leveren. Eerst
in den laatsten t\jd begint de Ned. Indische en ook de Britsche regeering de groote
waarde dezer boomen te erkennen, en hebben de Gouvernementen een aanvang
gemaakt met aanplantingen op Java en Malakka. Door K Schlechter zUn op
Nieuw-Guinea groote uitgestrektheden gevonden, met deze boomsoort bedekt ; of de
qualiteit van het produkt geUjk is aan dat van Sumatra, is nog niet zeker.
De opbrengst aan getah-pertjah van één boom bedraagt meestal slechts
eenige ponden. Het sap, dat uit de inkervingen vloeit, laten de Inlanders op den
stam drogen, en wordt dan na eenige dagen er afgekrabd. De op die wQze ver-
kregen stof, vermengd met deelen van de bast, is een vaste, draderige massa,
van zeer verschillende kleuren. Oorspronkelijk is ze wit als melksap; langzamer-
hand neemt ze verschillende kleuren aan: grijs, geelachtig, roodachtig, bruin
tot zwart toe. Onder den invloed der lucht begint ze spoedig te oxydeeren, neemt
een harsachtig, kleverig uiterl^k aan, en wordt langzamerhand minderwaardig.
De belangrjykste eigenschappen der getah perlja, waardoor ziJ ook zoo ge-
waardeerd wordt, ztjn: chemische ongevoeligheid en ongevoeligheid voor zeewater;
geen stof is er, die den voor electrische leiding bestemden draad zoo goed isoleert.
Daardoor heeft deze stof voor onderzeesche kabels onnoemelijke waarde.
In den laatsten tijd is het gelukt ook getah-pertja uit de bladeren der
boomen te verkregen.
In tegenstelling van de beperkte verbreiding der getah-pertjah leverende
535
boomen, z^n dje, welke caoutchouc of gom-élastiek leveren, over vele tro-
pische en subtropische landen verbreid. Het voornaamste caoutchouc-gebied is
dat van den Amazonenstroom; daarop volgt Alrïka en in de derde plaats Oost-Indiê.
De caoutchouc-leverende boomen behooren tot drie plantenfamilies: de Euphor-
biaceeën, Apoc3rnaceeén en de Artocarpaceeén. In tegenstelling met getah-pertjah is
caoutchouc een homogene massa en niet draderig. Er is geen stof, die meer
elastisch is, en daardoor dan ook dat caoutchouc in de industrie onontbeeriyk
is en door geen stof valt te vervangen. Door de innige vereeniging met zwavel
b\j hooge temperatuur kan men caoutchouc in verschillenden toestand verkregen
(gevulkaniseerde caoutchouc enz.), wordt de bruikbaarheid in de nijverheid
grooter en neemt het verbruik toe, zoodat het wereldgebruik op 46 000 tonnen
per jaar wordt gerekend.
De wereldproductie van caoutchouc in de natuurlijke wouden kon niet
meer verhoogd worden; in Brazilië werden reeds de uiterste pogingen in het
werk gesteld, om de opbrengst te vermeerderen, maar dat is niet mogeiyk. Het
klimaat dezer bosschen eischt reeds elk jaar slachtofifers. In verschillende landen
gaat de opbrengst der stof achteruit, ook in Indië. Daarom begint men zich
in den laatsten tyd op de cultuur van caoutchouc toe te leggen, en Su-
matra sch^nt daarvoor een geschikt gewest te zvjn. Het Nederlandsch Gou-
vernement heeft de cultuur aldaar bevorderd, door gunstige bepalingen om-
trent de landhuurcontracten te verleenen.
De caoutchouc-cultuur kan in alle tropische landen, by vochügen bodem
en voldoenden regenval plaats hebben; de getah-pertjah- cultuur heeft daarentegen
te strQden met vele bezwaren. De boom van deze laatste stof groeit zoo lang-
zaam, dat men wel twintig jaren moet wachten, vóór h)] kan worden afgekapt.
Dientengevolge is het planten der getah-pertjahboomen een taak, welke bvjna
uitsluitend door de Hegeering kan verricht worden.
De inzameling van gom-élastiek in de bosschen heeft op onstelselmatige w^ze
plaats. De Inlanders gaan ten getale van 3^4 naar het bosch, waar men de planten
vindt, die 't gewenschte melksap leveren, vellen de boomen, die dik genoeg ztjn, en
maken met kapmes en btjl op afstanden van 3-5 dM. ringen in het hout.
Het melksap verzamelt zich in die ringen, wordt er uitgeschrapt en men ver-
krygt de ruwe stof, die gezuiverd wordt. Doch bvj deze ruwe exploitatie gaat
veel verloren, en de boomen zullen geheel worden uitgeroeid, als er geen re-
geeringstoezicht op wordt uitgeoefend.
Men zie verder over deze stoffen: Dr. P. van Romburgh, Caoutchouc en
getah-perljah (Meded. uit 'sLands Plantentuin XXXIX, 1900).
In 1902 werd uit Ned. Indië uitgevoerd 1 061 000 K.G. getah-pertjah, waar-
van ± 26 000 K.G. van Java en Madoera afkomstig waren, en 4 597 000 K.G.
andere pertjah. De meeste werd uitgevoerd naar Singapore en Penang, slechts
betrekkel\)k kleine hoeveelheden gingen naar Nederland en andere landen.
De uitvoer van caoutchouc van Java is gering; in 't geheel niet meer dan
±300 picols per jaar; op Sumatra wordt het voornamel^k geleverd door de
Lampongsche districten en Benkoelen, en op Bomeo zvjn de voornaamste plaatsen
van productie: Serawak, Pontianak, Boeloengan, Laboean, Bai^jermasin, Pasir en
536
Koetei. In 1902 werd uit Ned. Indië uitgevoerd 193 615 K.Q. gom-élasüek, meest
naar Singapore en Penang.
Harsen. Gom- ^° ^^^ handel noemt men eenige stoflfen, als gom-copal en
copalenGom- gom-damar, ten onrechte gommen, terw\jL het harsen z^d.
vdamar. Gommen toch ontstaan, veelal als gevolg van een ziekteproces,
door een omzetting of vergomming van de celwanden, en de gom is een stof^
die in water oplosbaar is, in alcohol onoplosbaar. Harsen z^n steeds onoplosbaar
in water en oplosbaar in alcohol.
De echte gom (Arabische gom), uit eenige Acacia-soorten afkomstig, komt
in Ned. Indiê niet voor, maar er zvjn daar enkele gewassen, Acacia-soorten,
die een surrogaat van gom kunnen leveren, hetwelk b\| de behoefte aan gom
in ververijen en papierfabrieken de gom kan vervangen. Britsch-Indië, vooral
Bombay, voert jaarlyks veel van deze, z. g. Oost-Indische gom uit, doch in Ned.
Indië is de productie van gom nog niet bekend.
De gom-copal en gom-damar behooren tot de harsen. Onder de boschpro-
dukten, die Ned. Indië levert, bekleeden deze een belangrijke plaats. Aan gom-
damar werd in 1902 uit Ned. Indië uitgevoerd 5 326 000 K.G. (ter waarde van
/■ 2 180400), en aan gom-copal 7 384 930K.G. (ter waarde van /"l 846 200). De
eerste wordt meest uitgevoerd naar Singapore (3,4 mill. K.G.) vervolgens naar
Nederland (767 000 K.Ö.), naar Amerika (545 000 K.Ö.), Frankrijk en andere
landen; de gom-copal naar Nederland (3 089 000 K.G.), Singapore (3 048 000 K.a.),
Engeland (529 000 K.G.), Amerika (313 000 KG.) en eenige andere landen.
De gom-copal wordt veel uit Oelebes en de Molukken uitgevoerd; zy is het
produkt van reeds vergane bosschen. De hars, die in oude tyden door sommige
boomsoorten werd uitgezweet, is op den grond gedropen, daarin doorgedrongen
en met een laag aarde bedekt. In den bodem vindt men nu grootere en kleinere
stukken van verschillende kwaliteit en kleur, die door de inboorlingen yverig
worden opgegraven en in den handel gebracht. Gom-copal is als het ware een
barnsteen in het eerste tijdperk van versteening. Waarsch\Jniyk is gom-copal
het produkt van verschillende Agathissoorten (fam. der Coniferen), welke veel
op Oelebes voorkomen, en aan welks voet door Koorbers ^) in Minahasa groote
klompen van fraai geel hars werden gevonden. Behalve op Oelebes, waar volgens
latere berichten in het binnenland bosschen voorkomen, byna geheel uit Agathis-
soorten bestaande, wordt deze boomsoort ook op de Molukken en Nieuw-Guinea
gevonden. Wel komt 14J ook op andere eilanden voor, doch blikbaar meest in
het oosten. Ook op Zuid-Sumatra vindt men half fossiel hars, zwart gekleurd,
doch die als handelsartikel geen waarde heeft. Deze werd, vóór het gebruik der
petroleum, door de Inlanders tot fakkels gebruikt.
De gom-damar of damar-mata-koetjing is in hoofdzaak het pro-
dukt van enkele boomsoorten, behoorende tot de fiamiliën der Dipterocarpaceae
en de Burseraceae. Vooral eerstgenoemde levert een voortreffeUjke harssoort,
die in groote hoeveelheid gebruikt wordt by de bereiding van lakken en
l) Versl. eener bot. Dienstreis in de Minahasa. (Meded. van 'sLands Plantentuin XIX).
537
vernissen. Het is een vrQ harde, lichtgeel gekleurde, doorsch^nende hars, die
in groote en kleine stukken voorkomt. Groote hoeveelheden daarvan komen uit
Zuid-Sumatra. Java, hoewel ih het bezit van harsgevende boomen/ levert deze
stof niet zooveel, dat er een regelmatig handelsartikel van gemaakt kan worden.
Het zoeken van damar geschiedt door de inboorlingen op zeer primitieve
wyze. Zv) trekken op goed geluk het bosch in, waar zy damar meenen te kunnen
verwachten, verzamelen wat ztj vinden aan de stammen der boomen, die het
hars uit kleine, door insekten veroorzaakte wonden uitzweeten, en met allerlei
vuil en andere harsen wordt het verzamelde medegevoerd en aan de opkoopers ver-
kocht, een mengelmoes van allerlei soorten van hars. Eerst moet die massa ge-
sorteerd worden om waarde te verkregen. De groote stukken, die aanwijzen
van dezelfde kwaliteit te ztjn, hebben de meeste waarde, en ook verschilt de
waarde naar de boomsoort.
Be prvis der hars hangt mede af van den verschillenden aanvoer ter markt.
In tyden met overvloedigen r^stoogst hebben de inboorlingen geen prikkel om
hars te gaan zoeken, dan vermindert de aanvoer en stygt de pr\js ; by misgewas
of in den tQd, dat belasting betaald moet worden, gaan de inboorlingen er op
uit, om eenig geld te verdienen met het zoeken der hars, vooral van damar.
Dan neemt de aanvoer toe en daalt de pr^s. Baardoor schommelen de prezen
voortdurend.
Op het belang der productie van damar als landbouwbedr^f, waaraan vele
voordeelen verbonden zjjn, werd in den laatsten t\)d de aandacht gevestigd.
Van een wilde productie kan ztj dan tot een cultuur worden, die als htj-cuUuur
beschouwd, aanzienlijke winsten zou kunnen opleveren.
Een belangrijk handelsartikel, dat de bosschen van den Indi-
schen Archipel leveren, is de rotan, in Nederland veelal rotting of
ook wel ten onrechte ;,Spaansch riet" genoemd (Spaansch riet toch is een zuid-
Europeesche rietsoort). Rotans ztjn meestal dunne, lange stengels van eenige
geslachten van palmen, die over den bodem van het tropisch woud kruipen of
zich daar door het geboomte slingeren. Het geslacht der Rotanpalmen is be-
paaldelQk het genus Galamus L., waarvan wel 200 soorten bekend zQn, meest
in de wouden van den Archipel voorkomend, doch nog niet alle volledig bekend.
De Rotanpalmen z^jn alle fraaie planten, wier lange, sierlvjke slingers met frisch
groen loof een typisch deel van de Indische vegetatie uitmaken. Sommige groeien
recht naar boven, doch de meeste hebben een dunnen, hoog klimmenden en
slingerenden, stevigen, taaien stengel, uit groote geledingen bestaande en die de
lengte van 150- 200 M. kan bereiken.
De Rotan wordt in den Archipel voor onderscheidene doeleinden gebruikt:
voor bindwerk van allerlei aard, waar w\) touw gebruiken, voor het vervaardigen
van allerlei vlechtwerk, van matten, kor^es, koffers, manden enz,, te veel om
op te sommen. Ook in Europa dient het rotan thans voor onderscheidene in-
dustrieën.
Nederi. Indiê voerde in 1902 29,8 mill. KG. rotan uit, waarvan 20 miU.
K.G. naar Singapore, b^na 5 mill. K.G. naar Nederland, 2,3 mill. K.G. naar
538
Duitschland en kleine hoeveelheden naar verschillende landen gingen. Van dien
uitvoer kwam 2,3 mill. K.G. van Java en de overige van Bomeo, Sumatra en Celebes.
Al zQn er weinig bijzonderheden omtrent den handel in bindrotting bekend,
toch weten w^l wel, dat Borneo veel levert De rotans worden door de Inlanders
in de bosschen gesneden en van Banjermasln en Pontianak veel naar Singapore
uitgevoerd. In het gebied der Barito wordt de Botan thans ook geplant met
stekken.
Weinig boomen z\jn in den Indischen Archipel zoo algemeen
Klapper^m. ^^^^^^^^ ^^ ^® Cocos nucifera, de klapperboom of kalapa der
Javanen, die zoowel in het wild voorkomt, met name langs
de kusten, als geregeld door de inboorlingen gecultiveerd wordt. De klapper-
boomen komen op schier alle erven voor, of wel in kleine groepen, om en bQ
de desa's, en het meest langs de stranden, maar ook op de eilandjes in den oceaan.
Aanplantingen op groote schaal treft men slechts by uitzondering aan. Euro-
peanen, die een dergelijke onderneming begonnen, hebben er niet de voordeelen
van getrokken, die in verhouding waren met de uitgaven.
De klapperpalm behoort tot de waaierpalmen; de rijzige stam, die zich soms
20 en meer M. verheft, is aan den voet wat verdikt en geringd door de lit-
teekens der afgevallen bladeren, terw^l een lichte kromming hem een sieriyk
voorkomen geeft. Hei nut, dat de klapperboom oplevert, is buitengewoon groot
Het hout, hoewel niet duurzam, wordt, behalve voor brandstof, benut voor den
bouw van bruggen, woningen, waterleidingen enz. De uitwendige deelen van
den stam leveren een soort looistof en de samentrekkende wortel wordt als
geneesmiddel gebruikt tegen diarrhee. Van de stevige middenribben der bladeren
vervaardigt men gro7e bezems; van de inwendige, sponsachtige middenstelen
vlecht men horden, die tot omheining dienen, en van de ondereinden maakt
men groote zeven en geldzakken, üit de bloemscheeden maakt men fakkels en
scheplepels, de nog niet ontrolde bladknoppen worden als groente gegeten (palm-
kool, in smaak met bloemkool overeenkomend), van de nog jonge, witte blaac^es
maakt men de mandjes, waarin men de rjjst stoomt, van de andere bladeren
vlecht men groote manden, of men gebruikt ze als huis- en prauwbedekking en
als materiaal voor licht bewerkte schotten. B\j feesten dienen de groene kokos-
bladeren den inboorling tot festoenen en bogen, die hy met bloemen versiert,
terw\|l hy de droge bladeren met hars tot fakkels verwerkt Van de vruchten,
die op eiken trap van ontwikkeling een anderen naam dragen, omdat haar toe-
passing telkens een andere wordt, gaat geen enkel bestanddeel verloren.
Vallen zQ onrijp a^ dan worden er geneesmiddelen uit bereid; de meer ont-
wikkelde noten bevatten een aan den binnenwand vastzittende pit, die als zoete
amandel smaakt, en zoowel rauw als gekookt, met andere spijzen gaarne ge-
geten wordt Het vocht, hetwelk de inwendige holte opvult, dat als klapper-
water of kokosmelk bekend is, levert een aangenamen, gezonden en verfrlsschenden
drank. De 'pitten der onrijpe vruchten dienen tot vervaardiging van olie, een
onmisbaar artikel in de inlandsche huishouding. Uit de harde schaal der noten
maakt men lepels, drinkbekers, inhoudsmaten enz., en de vezelige buitenbaat,
539
geklopt en geplozen, wordt gebruikt om te kalfateren, of om er fakkels, touwwerk,
matten, borstels, vertkwasten enz. van te iabriceeren. En uit de bloemkolven van
den kokos wordt een vocht verkregen, dat aan zich zelf overgelaten, in de
verschillende glstingsstadiën kan dienen als palmwtjn (legen of toewak), als
grondstof voor arak, gist en aztjn. Aldus beschrQft Dr. Van Gorkom het veel-
zQdig nut van den kokosboom voor de menschheid, in *t btjzonder voor de Inlanders.
De industrie trekt veel nut uit de kokospitten door de bereiding der
kokoBolie. Be gedroogde en in stukken gebroken kokoskem vormt een be-
langrtJk handelsartikel, bekend onder den naam coprah, dat tot grondstof
dient voor de bereiding van kokosvet, terwQl de door persing ontvette co-
prah een goed veevoeder vormt, met 15-17*/^ eiwit. In Indië wordt de kokos-
olie gebruikt voor verlichting, hoewel zQ in den laatsten tyd meer door de
petroleum wordt verdrongen. Verder dient zQ voor de keuken, voor toilet, alsmede
tot bereiding van zeep. In Ned. Indië vindt men 11 zeepfabrieken (Bantam 2,
Oheribon 2, Pekalongan 1, Semarang 1, Kediri 1, Sumatra's Westkust 8, Bomeo's
Wester-Afd. 1), welke voomameiyk van klapperolie zeep vervaardigen. Ook wordt
de olie in Europa voor verschillende doeleinden gebruikt, zelfs voor planten-
boterbereiding.
De uitvoer van klappers bedroeg in 1902: 828 660 stuks, meest naar
Penang, en verder naar Singapore. Aan klapper-olie werd uitgevoerd 2 811 900 liter,
meest naar Singapore. De uitvoer van coprah bedroeg 1246877(X)£.G., waarvan
42,7 mill. K.G. naar Nederland en 81,2 mill. K.G. naar Singapore gingen, verder
25,9 mill. K.G. naar Frankr^k, 8,5 mill. K.Ot. naar Duitschland, 5,1 milL K.Q.
naar Penang.
Geregelde, in het groot aangelegde aanplantingen van klappers vindt men
alleen op de particuliere landerjjen van Java; Europeesche ondernemers doen
hieraan weinig. Toch wordt die van groot belang geacht; op Geylon is de klapper-
cultuur met Europeesch kapitaal winstgevend. Om de cultuur te bevorderen
heeft de regeering den duur van den huurtijd der woeste gronden, die voor
andere gewassen 20 jaar bedraagt, voor klappers op 40 jaar gesteld. Buiten Java
vindt men uitgebreide klapperaanplantingen in de Padangsche Beneden- en
Bovenlanden, in Tapanoeli, de Lampongsche districten, in Riouw, Bomeo's Westkust,
(te Soengeikakap vooral door Boegineezen geëxploiteerd), Saleyer, Minahasa, de
residentie Amboina en op de Sangir-eil. Voor de desa's zQn de klappers een
bron van welvaart.
-^ Q ^^ Sagoepahn (Metroxylon Sagus Hottb.) is een in geheel Indië
te huis behoorende boom van de familie der Palmen, die tot 20 a
80 voet hoog wordt. De sagoeboom komt in den geheelen Archipel verbreid
voor, in 't wild zoowel als gecultiveerd. Hoofdzakeiyk dient hU om het bekende
meel te leveren, dat in het oosten van den Archipel nagenoeg het eenige voedsel
der bevolking uitmaakt, doch ook elders is dit van beteekenis. Om dit voedsel
te verkrijgen wordt de boom gekapt, in de lengte gekloofd en de merg, waarin
zich de sago bevindt, hier uit gehaald. Gedroogd wordt dit meel verpakt in van
bladeren gevlochten mandjes en aldus vervoerd.
540
De sagoe der Molukken komt weioig naar Europa; wel die van Bomeo (de
paarlsagoe heet in Indië wel Sagoe Borneh), doch grooter nog ia de aanvoer van
Malakka. Singapore is hier de hoofdplaats der sagoebereiding en van den handel;
beide 2tfn in handen der Ghineezen. Ook op Oost-Sumatra wordt veel sagoe ge-
klopt en naar Singapore uitgevoerd om van daar in den vorm van geparelde
of korrel-sagoe naar Europa te worden verzonden.
De uitvoer bedroeg in 1902 aan gezuiverde sagoe 4016000K.Q. (voor
ƒ1 047 800), die bijna geheel naar Singapore, en voor 87000 K.Q. naar Hongkong
ging; verder ging 12 407 200K.G. ruwe sagoe naar Singapore.
B. HUISDIEREN IN DEN ARCHIPEL EN DIERLIJKE PRODÜKTEN.
De veeteelt heeft voor de tropische gewesten op verre na niet
aar en ee . ^^ beteekenis als de landbouw in engeren zin, en daarom kunnen
wtj die in een kort overzicht behandelen. Als huisdieren vindt men in den
Archipel karbouwen, die als slachtvee en trekdieren van het meeste belang
z|jn, runderen, die minder beteekenis hebben, paarden, muilezels en
ezels, schapen, geiten en varkens, kippen en eenden enz.
Paarden worden in Indië gebruikt als ry*, trek- en lastdieren. By den land-
bouw bezigt men het paard er niet, en by den Inlander geniet het paard op
verre na niet de achting als de karbouw. De Inlander gebruikt het paard
om hem te vervoeren, voorts om hem te dragen als h\j zelf niet wil loepen; echt
irvjden in den zin, dien wQ daaraan hechten, leeren z\j zelden. Alleen de jagers, die in
de Preanger, op Celebes of elders aan de hertenjachten deelnemen, verstaan
de kunst van rijden beter, en de paarden, die daarby onmisbaar zQn, worden
voor de jacht a^ericht door deskundige jagers. De paarden, die voor karretjes
loopen, de rytuigpaarden der Inlanders, z\jn over 't geheel zeer slecht ge-
dresseerd. Een goed koetsier is de Inlander evenmin als een goed ruiter. In de
Padangsche Bovenlanden worden de paarden als trekdieren gebruikt voor pe-
dati's (vrachtkarren). Op verschillende eilanden wordt het paard gebruikt om te
dragen ten behoeve van het transport langs wegen, die voor andere vervoer-
middelen ongeschikt blaken te zQn; in de Padangsche Bovenlanden hebben
vele kleinhandelaars „pikolpaarden" om de koopwaar van markt tot markt te
brengen, die aan beide kanten van een houten zadel wordt opgehangen.
De gouvernementspaardenpostery is geheel opgeheven. De Begeeringsalmanak
geeft een opgaaf van de wegen, waarlangs een binnenlandsche paardenpostery
wordt onderhouden en waar bespanning voor gouvemementsreizigers geschiedt.
De paarden in Indiê worden als typen onderscheiden naar de eilanden, maar
het is niet altyd gemakkeiyk de verschillen aan te w\jzen, hoewel toch het
bestaan van typen niet kan ontkend worden. In het algemeen is het Indische
paard klein, 1,13-1,33 M. hoog, heeft de gestalte van een pony, is sterk en
regelmatig gebouwd. Het Javaansche paard maakt op den Europeaan, die een
beter ras gewend is, een treurigen indruk: het is een echte knol.
In den Indischen Archipel brengen de volgende eilanden paarden voort:
Sumatra, Java, Bali, Lombok, Soembawa, Soemba, Savoe, Rotti, Tünor, Gelebes,
541
en Luzon. De paarden van Oelebes noemt men ^^Makassaren"; het betrekkelUk
kleine aantal goede exemplaren, dat Tandaar nog wordt uitgevoerd, is afkomstig
uit de half wilde stoeterijen der aanzienleken. In de streken, onder direct Neder-
landsch bestuur, worden door de bevolking bjjna geen goede paarden meer ge-
fokt. De Makassaren zjjn volhardende loopers, taai, vurig en vast ter been en
goed «geschikt ter hertenjacht. De „Sandelwoods" komen van Soemba (het
Sandelhout-eil.); het zQn de meest gezochte der Indische paarden. Zy vormen naar
het uiterl^k de schoonste paarden, z^n van vurig doch goedaardig temperament,
goede dravers, doch staan op de renbaan b\j andere ten achter. Van Soembawa
komen de^Soembaw a's*' en „B i m a n e e z e n." De paardenuitvoer van dat eiland
is aanzienlek grooter dan van andere eilanden ; jaarlQks worden er 6000 a 7000
uitgevoerd, meest naar Java. Ook daar wordt aan de paardenteelt geen zorg
besteed; de beesten loopen het geheele jaar in halfwilden staat rond in de nabij-
heid der kampongs; de beste hengsten worden uitgezocht voor den uitvoer.
Door gebrek aan voedsel komen b\j langdurige droogte vele om. De |,Savo-
nees" van Savoe is een elegant en deugdzaam paard, veel gel^kende op den Bi-
manees; die van Rotti behooren tot datzelfde slag. Soemba, Soembawa, Savoe
en Botti voeren de meeste paarden uit; in 3898 alleen naar Java respect.
1926, 1772, 441 en 265 stuks.
De „Bat akker" en het ;,Sumatraansche paard" z^jn twee typen van
paarden op Sumatra, en ook worden hier nog genoemd de ;,Bovenlanders."
In de Padangsche Bovenlanden z^n ongeveer 19 000 paarden, in de Beneden-
landen ± 1^ ^)00. Zoowel van de Gouvernementslanden als uit de Bataklanden
worden paarden uitgevoerd, voomameiyk naar de Oostkust van Sumatra, naar
Atjeh en Benkoelen.
Het „Javaansche paard" is, evenals het Bataksche, achteruitgegaan.
Vroeger als troepenpaard zeer bruikbaar, voldoet het er thans niet meer aan.
Echter is die achteruitgang van het paardenras niet enkel een verschijnsel van
den laatsten t\jd, want reeds in 1799 noemde D. Van Hogendorp de paarden
verbasterd, klein en van de slechtste soort, en drong h^j aan op het invoeren
van betere merrlën* De beste paarden vindt men over 't geheel op Java in de
a^elegen streken met veel woeste gronden; zy komen uit de Preanger, Kedoe
en Besoeki. In den achteruitgang der inlandsche paarden op Java heeft men
getracht door oprichting van stoetertjen van regeeringswege of door het plaatsen
van dekhengsten verbetering te brengen. Het Preanger paard is aldus in het begin
der 19de eeuw ontstaan door kruising van Javaansche merries met Perzische, Ara-
bische en Europeesche hengsten. De paarden op Bali en Lombok komen met de
Javaansche overeen. Borneo en Nieuw-Quinea hebben, op een enkele uitzondering
na, geen paarden.
De Kegeering moedigt de paardenteelt aan behalve door het vestigen van
hengstendepöts op verschillende plaatsen in de Preanger en te Ps^akombo (Pa-
dangsche Bovenlanden), door het subsidieeren van tentoonstellingen enz. De
paarden voor de hengsten-depöts worden verkregen uit de Preanger, Celebes,
Boni en vooral van Soemba.
De particuliere paardenstoeterU van den Soesoehoenan van Soerakarta wordt
542
geroemd; op Samatra's Westkust vindt men vry belangrQke stoeterijen en in
de Minahasa houden eenige hoofden en aanzienleken eveneens stoeterijen.
De paardenstapel op Java is behalve in qualiteit ook sterk achteruitgegaan
in aantal Van Deventer meent, dat van 1890 — 1900 het aantal paarden op
Java en Madoera (de Yorstenlanden uitgezonderd) met 20^/^ is verminderd. De
uitbreiding der vervoermiddelen door stoom gedreven heeft hierop uit den aard
der zaak grooten invloed, maar verklaart den achteruitgang niet volkomen. De
ongunstige toestand der bevolking in onderscheidene streken, het kleiner wordend
aandeel in de bouwgronden en de vermindering der weidegronden, die meer
voor bouwgrond worden gebruikt, z|jn hierop zeker mede van sterken invloed.
Be runderen z^n in den Indischen Archipel van groote betee-
Runderen. jr^^jg ^qqj ^^ Inlandsche landbouwers, omdat zö hoofdzakeiyk als
trekdieren gebruikt worden, waa.rtoe de kleine, minder krachtige paarden niet
zoo goed geschikt zjjn, terwijl zij tevens vleesch leveren als voedsel. Melk
leveren de runderen in den Archipel zoo goed als niet.
De Buffel is onder de tamme runderen, die in den Indischen Archipel
zjjn ingevoerd, de meest verbreide soort. Hij draagt op de meeste eilanden den
naam van Karbouw, Karbau of Karbo, op Madoera Karboei, x>p Bali
Karbo, bjj de Makassaren op Gelebes Lam bar. De Buffel van den Archipel
verschilt zoowel van den wilden Buffel van het vasteland van Indiê als van
den tammen of huis-buffel der meer gematigde streken van Azië, en van die,
welke in Griekenland^ ItaUë enz. leven.
De buffel is voor de Inlanders, vooral in streken waar de rijstcultuur op
sawah's wordt gedreven, een schier onmisbaar trekdier. Op de zandige en
lichter bewerkbare gronden wordt ook het rund voor den ploeg gedaan, op de
zware kleigronden is alleen de sterke, logge buffel in staat den bodem te scheuren
of de kar door den taaien modder te trekken. Terw^l het paard beschouwd wordt
als de dienaar van den Inlander, als een vreemd beest, acht h\i den Buffel zjjn
vriend, waarmede hQ hartelQk verkeert, als ware het een oude bekende, als
iemand, die tot zQn huishouden behoort Het is een forsch, zwaar dier, trager
en kalmer in zQn bewegingen dan de gewone stier, slaat ook niet zoo licht tot
woede over, ofschoon, eens woedend, h\j een veel geduchter tegenstander is. Om
hem in dit geval beter in bedwang te kunnen houden wordt een touw of soms ook
een ring door zQn neus gedaan, ten einde hem zoo te leiden. By stieren en
koeien wordt dit ook wel enkel gedaan, maar niet zoo veelvuldig.
De kleur van den buffel is donker, geelachtig grauw, maar er worden ook
witte buffels gevonden met roode oogen, als hét ware albino's onder deze
diersoort. Het vleesch der donkere buffels is gezocht^ doch dat der witte niet;
het veroorzaakt, naar de Inlander meent, ziekten. Daarom wordt dit dier zelden
geslacht; zelfs heeft de Ned. Eegeering in 1849 daarop beperkende bepalingen
gesteld.
Verwilderde kudden buffels komen in den Arcliipel vaak voor, doch oor-
spronkelvjk wilde buffels niet.
In het algemeen hoort men klachten, dat op Java de veeteelt achteruit
543
gaat in den laatsten tyd, dat het vee yermindert in kracht en dat het aantal
niet toeneemt. Het aantal karbouwen werd in 1880 voor Java en Madoera, de
Voratenlanden uitgezonderd, op 2 145 489 berekend, in 1900 op 2 171 000. Al
zyn die cyfers niet absoluut juist, zQ wtjzen er toch op, dat de veeteelt slechts
onbeduidend toenam. In enkele gedeelten van Java, als Bantam, Batavia, Era-
wang en de Freanger nam het aantal karbouwen toe, doch in Cherlbon, Peka-
longan, Semarang, Kedoe en Bai^oemas zag men achteruitgang. Als oorzaken
van dien achteruitgang wordt beschouwd het afoemen der goede weidegronden,
waardoor de voeding geringer wordt, de weinige zorg voor de teelt, terwQl ook
de vermindering der welvaart hierop invloed zal hebben. Daarenboven wordt er
roekeloos vee geslacht voor de feestmalen, en van de Soendalanden wordt er veel
vee uitgevoerd naar Tegal en Pekalongan voor suikerriet-transport. Be suiker-
industrieelen nemen in den laatsten tyd maatregelen, om de veeteelt te ver-
beteren, daar zQ sterkere trekdieren noodig hebben. In streken, waar de buffels
de overhand hebben, is de zorg der Inlanders voor het gewone rund gering.
De eigenl^ke runderen in den Indischen Archipel stammen af van Bos
indicus, het Indische rund of Zebu, meer of min gekruist met Bos taurus,
het Europeesche rund, en met den Banteng. Over den geheelen Archipel komt
het rund verspreid voor, doch Java heeft den aanzienmksten veestapel van de
eilanden. Op de oostel\jke residenties van Java en op Madoera is het rund het
best ontwikkeld; hier worden ossen of soms ook koeien voor den ploeg ge-
spannen. Over 't geheel wordt de os meer gebruikt als last- dan als trekdier.
De koeien worden meest alleen gehouden voor de voortplanting. Behalve als
trek- en lastdier wordt het rund gehouden om als slachtdier te dienen.
Het beste rundvee is het Madoereesche, dat een goede reputatie heeft, een
gevolg van de meerdere zorg, welke men er aan besteedt De schoone en forsche
bouw der Madoereesche stieren, vooral van den Sapi-kerapan of race-stier, met
krachtige ontwikkeling van nek, borst en lendenen, levert een bewQs, dat de
Madoerees het voor een Inlander ver gebracht heeft in het fokken. Madoera,
met schralen bodem en gemis aan een voldoenden watervoorraad voor den land-
bouw, heeft de bewoners als het ware ook gedwongen tot veeteelt als bron van
levensonderhoud, en elke Madoerees is veefokker in ztJn hart. Daartoe wordt
hU als jongen opgeleid, h)} houdt van het vee, hy leeft er mede, kent slechts
één volksvermaak, dat hem genot verschaft, de kerapan, waarin de sapi de
hoofdrol vervult. ^) Madoera voert veel vee uit.
Groote veemarkten vindt men op Java betrekkelQk weinig; bekend z^n
die te Ijiamis (Cheribon), Limpoeng (Pekalongan), Koedoes (Japara), waar men
conmiissionairs in karbouwen (blanük) vindt, en in Bagalen en op Madoera.
In de Buitenbezittingen wordt evenmin de rundveeteelt bijzonder ter harte ge-
nomen als op Java. Stallen vindt men bijna nergens; het vee loopt gewoonlQk
in het wild rond en wordt opgevangen als het noodig is. Sommige streken hebben
bijna geen veestapel, o. a. de Oostkust van Sumatra, Palembang, Banka, Billiton
de Z. en O. Afdeeling van Bomeo (de afd. Tanah Laut uitgezonderd) en Ternate.
1) LiON. Tjidsehr. ?. Binnonl. Bestaar XXII afl. 6.
544
De geiten, schapen en varkens kan men als klein vee
Pluimdilren^ aanduiden. Geiten vindt men schier overal, in geen desa of kam-
pong ontbreken die. Zj] worden deels voor consumptie, deels voor
het genoegen gehouden.
De schapen worden door de Inlanders gehouden om het vleesch, dat voor-
nameiyk b\J feesteiyke gelegenheden gebruikt wordt; de wol is van weinig be-
lang. In de Preanger echter vindt men beroepsslagers, die geregeld schapen
en geiten slachten. In Aljeh is geitenvleesch een lievelingsgerecht.
Yarkensvleesch wordt door de Mohammedanen niet gegeten (op enkele
oostelijke eilanden houdt men dien regel niet, btjv. op Geram, zie pag. 387),
door Heidensche en andere stammen wel. Overal waar Ghineezen wonen, vindt
men ook varkens, en vooral ook op Bali en Nias. Op Bali vindt men op elk
erf elf varkens, waarvoor de vrouwen zorg dragen. Balineezen beschouwen varkens-
vleesch als lievelingsspjjs, die tot dagel\)ksch voedsel dient en ook b^j feesten
veel gebruikt wordt. Uit Boeleleng worden door Chineesche handelaren varkens
naar Singapore uitgevoerd.
Ook in Minahasa gebruikt men veel varkensvleesch. Op Nieuw-G uinea is
het varken een der meest bekende huisdieren der bevolking; op het eiland Bon
en in de Geelvinksbaai is de betrekking der varkens met de bevolking zoo
innig, dat, naar men zegt, de vrouwen jonge varkens zoogen.
Van de pluimdieren zgn de kippen algemeen verbreid in den Archipel;
men vindt ze schier in elk dorp. Zorg wordt aan de kippenteelt er meestal
weinig gewQd. Alleen in Japara worden kippen gefokt voor den uitvoer naar
Semarang, ook van eieren. In Probolinggo maken kippen een dagel^jksch handels-
artikel uit en dienen zelfs hier en daar als ruilmiddel. Op Madoera worden
kippen geteeld voor den uitvoer naar Java; voor eigen consumptie worden er
alleen kippen geslacht b\| een gastmaal. In den Riouw-Lingga-Archipel wordt
nog al werk gemaakt van de kippenteelt en ook op Banka, waar kippen uit
China werden ingevoerd om het ras te verbeteren.
Waar nog hanenklopper\|en bestaan, wordt veel zorg aan deze dieren ge-
wyd (zie pag. 406).
Eenden worden op tal van plaatsen in den Archipel geteeld, meestal om
de eieren. In de Preanger vindt men vele eendenkooien. Op groote schaal wordt
die teelt gedreven in Cheribon (vooral in Indramajoe en Ploembon), Pekalongan,
Tegal, Banjoemas, Bagelen, Soerakarta, Kediri, Pasoeroean, op Celebes (Menado),
Z. en O. Afd. van Bomeo, in Palembang, Riouw enz.
Ganzenteelt wordt minder uitgeoefend. Aan de kusten van Bomeo wordt
de kapoenteelt veel uitgeoefend door de Chineezen.
Vogelnestjes ^^^ ^ enkele woorden wflzen wfl op de eetbare vogel-
en Vogelhui- nestjes. Z\) werden in 1902 naar een waarde van ± ƒ 224 000
^®^* uitgevoerd, meest naar Singapore, verder naar Penang en China.
De meeste worden geleverd door Java (voor /■154(XK)), Celebes (ƒ 103 000) en
Palembang (/"ITOOO). De eetbare vogelnestjes worden door de salanganen uit
een kleverige zelfstandigheid, die in hun krop wordt al^escheiden, tegen de
545
wanden van holen en kaikrotsen gebouwd. Behalve in Builenzorg worden zy
vooral aan het zuiderstrand van Java te Rongkob (Djokja) en Elarang bolong
(Bagelen) aangetroffen en daar niet zonder gevaar van de honderden voet
hooge rotsen geplukt. Z^ worden daartoe meest van het Gouvernement gehuurd.
Ten slotte de vogelhuiden. De statistiek van den uitvoer wijst aan, dat
er in 1902 uit Ned. Indié werd uitgevoerd voor ± ƒ131 600 aan vogelhuiden.
Yan deze was er voor /'SS 600 van Java en Madoera afkomstig, voor / 88 680
van Ternate en voor /'S 217 van Amboina. De grootste hoeveelheid hiervan
wordt naar Nederland uitgevoerd (/115 8S9) en verder naar Engeland (ƒ 18 558),
en Frankryk.
Te Temate bestaat een uitgebreide handel in vogelhuiden. De Nederlandsche
Nieuw-Quinea-HandelmaatschappQ, die te Amsterdam, Par\|s en Ternate vesti-
gingen heeft, zendt haar jagers uit naar Nieuw-Guinea en verscheept, van Ter-
nato uit, kisten vol vogelhuiden. Ook van Makassar uit worden vogelhuiden op
Nieuw-Guinea verkregen en naar Europa verzonden, en van uit Banda wordt
de Zuidkust van Nieuw-Guinea door jagers, in dienst van een handelslichaam,
tot het verzamelen en bereiden van vogelhuiden bezocht. Door die rooQacht zal
de vogelwereld schaarscher worden.
Op Amboina zvjn de vogels door de jacht reeds veel verminderd.
C. VISSCHERIJ IN DEN ARCHIPEL.
Zoetwater- ^^ visschertj is door de vele vischrtjke wateren van den Ar-
visscherij en chipel een belangr^ke bron van bestaan voor vele bewoners der
vischteelt. kuststreken en der riviergebieden. In het oud-Javaansche wet-
boek Koetara Manawa van +1400 wordt reeds van vischteelt in zoet en in
zout water gesproken, wel een bew^s van de belangstelling in de visch als
voedsel. Wy moeten ook thans by de beschouwing van het leven der Inlanders
nog wel in het oog houden, dat naast rQst gedroogde visch een hoofdbestand-
deel is van een Javaanschen maaltijd; al het andere isbykomstlg. ;,Wat vleesch
is bU ons, is visch bQ den Inlander". De kunstmatige teelt van zoet- en zout-
watervisch is daardoor zeker iets oer-Javaansch, op die eilanden uit eigen be-
hoefte ontstaan, zegt Mr. Van Deventer.
Men kan hierbij onderscheiden de zoetwatervisschery en de zee-vis-
scher\|. De zoetwatervisscherü komt op alle eilanden in den Archipel voor.
Op verschillende w^jze, met hengels en netten van allerlei vorm, tracht men de
visschen te verschalken. Soms werpen de Inlanders een versperring van takken
en struiken in de rivier, waarheen men de visch door aas lokt, terw\|l men ze
dan plotseling den terugtocht afönijdt. Door fuikachtige staketsels van bamboe-
latten, sero's, vormt men ook een soort doolhoven voor den visch, waar die
wel in doch niet weer uit kan. B^j de strandvisscherfj heeft deze methode veel
toepassing gevonden. Een schrede verder^ op dezen weg was het aanbrengen
van een blij venden dam aan den kant van een rivier, de siwakan of afper-
king, waardoor een zoetwatervisch vijver ontstond. Ook de sawah*s of natte rijst-
velden (zie pag. 491) hebben aanleiding gegeven tot de vischteelt, vooral de
35
546
teelt van goudvisch. In sommige streken van Bantam, Krawang en de Preanger
heeft die plaats op de sawab-gronden, welke daarvoor geschikt zv)n.
Dat zvJn die sawah's, welke gemakkelQk zQn te bevloeien, en die ook ge-
makkelijk weder zjjn droog te leggen om de visch te vangen. De moeras-sawah's,
die niet gemakkelyk z^n droog te leggen, komen er niet voor in aanmerking.
Echter niet op elk sawahveld, dat onder water wordt gezet, wordt visch ge*
teeld. De Soendanees inundeert toch ztjn sawah's enkel met de bedoeling om
de verrotting van het onkruid na den padi-oogst te bevorderen. Wie ruim grond-
bezit heeft, en wien het er niet zoo nauw op aankomt, of hy een paar weken
later gereed is met de bewerking van het veld voor de padi, gebruikt de daar-
voor geschikte sawah's tusschen den eenen oogst en den anderen wel tweemaal
voor de vischteelt, doch de tweede keer wordt dan de visch niet zoo groot als
de eerste keer. Steeds wordt de vischteelt op de sawah^s zoo gedreven, dat de
paditeelt er niet door belemmerd wordt.
Op de gelnundeorde sawah's wordt plantvisch gebracht, zelden langer dan
3-5cM. De goudvisch groeit van nature snel en vindt in de sawah's overvloed
van voedsel. Binnen een maand bereikt z^j een lengte van 8 — 10 cM. Op hooger
gelegen streken is de groei trager; op grooter hoogte dan 3000 voet boven de
zee wordt zelfs geen visch meer op de sawah's geteeld. De visch op de sawah's
wordt niet gevoederd; alleen de toevoer van versch water is voldoende, en
daardoor is deze teelt zeer eenvoudig. Door verschillende oorzaken wordt even-
wel van de geplante visch niet meer dan de helft weder ingezameld. Toch levert
deze vischteelt nog een aanzienl\jk voordeel op, daar de visch, die als plant-
visch wordt gekocht tegen /0,25 é /0,50 de duizend, na korten ttjd in de
sawah's te hebben geleefd, tegen 1 è, 3 centen het stuk worden verkocht. De
vangst van de visch geschiedt door de sawah's vaksgewQs droog te laten loopen.
Het kweeken van plantvisch levert in sommige streken van de Preanger
en elders nog al aanzienl^ke voordeelen op, en wordt door een aantal gezinnen
als bedryf uitgeoefend; in vele kampongs treft men v^vers aan, voor dat doel
aangelegd. De plantvisch wordt aan opkoopers, zoogen. badjongs, b]j tien-
duizenden tegel\jk verkocht, en deze venten ze weder rond op de passers of in
de kampongs, waarheen ze in waterdichte, van buiten geteerde bamboesmanden
vervoerd worden.
De vischteelt op sawah's als tweede gewas, palawidija, komt byna alleen
voor op West-Java, bij de Soendaneezen, zeiden wy. Op Midden- en Oost-Java
vindt men die slechts sporadisch. Verder vindt men nog vischteelt in vijvers,
kolken, plassen en meren, zelfs in warme bronnen. In de Preanger is die teelt
van groote economische beteekenis. De meest gekweekte vischsoorten z^n de
kantjra of karper, de goudvisch (laoek emas) en de goerame, op het
oog een soort lipvisch-karper.
De visch in de rivieren van Java is veel verminderd; enkele zvjn leegge-
vischt. Het visschen door het water met vischvergift te vergiftigen, dat vooral op
andere eilanden bestaat, heeft veel visch gedood. Hoewel verboden, komt het
toch in 't geheim nog voor.
547
I •. -i ^Ö ^^ verschillende wQzen, waarop de zoetwatervisscherü ge-
dreven wordt, zullen w\| niet verder stiletaan, doch w^ wenden
ons naar de zeevisscherU, die als strandvisscherfj en diepzeevlsscherU
kan onderscheiden worden. In de eerste plaats de strandvisschervj. Zooals de
Soendaneezen telers z\jn van zoetwatervisch, z^n de eigenl\ike Javanen en de
Madoereezen telers van zeevisch. Het oudste en eenvoudigste inlandsche bedrijf
der strandvisschery bestaat in het aanbrengen van bamboe-staketsels als een
soort van vischkooien, waar de zeevisch aan de stranden in zwemt en niet
weer uit kan komen. Verder heeft men treknet- en fuik-vis8cher\i, en het vis-
schen met hengel en hoek op grooter soort van visschen. Voor de kustvisscherU
gaat men met ranke punters (dyoekoengs) in zee, veelal van uitleggers voor-
zien, om ze meer zeevastheid te geven, en die aldus vlerkprauwen worden. Deze
vlerkprauwen, vroeger algemeen, komen thans in groote menigte alleen bvj de
Madoereezen voor; op Midden-Java kwam daarvoor in de plaats de diepzee-
visscherU met opgebouwde vaartuigen. Op Midden-Java schijnt de visscherU
achteruit te z\jn gegaan door het schaarscher worden van de visch. De gevangen
visch wordt óf levend verkocht en verbruikt, of gedroogd, wat een belangrijke
industrie is. Ook wordt ze ingemaakt of verwerkt tot vischgelei.
Daarenboven heeft men langs de geheele noordkust van Java, en vooral
in Soerabiga, een belangr\jke kweek van zeevisch in zoutwaterv\jvers ') de z.g.
tambaks. Deze viBchkweeker^J is een eigenlijke schorrencultuur en is eenigs-
zins met de oestercultuur van Zeeland te vergeleken. De „tambaks*' bestaan
op de steeds aanslibbende kusten als echte „ schorren", die eindelijk verder van
zee af komen, en dan moeieltjker met zeewater te ververschen z\jn, doch ein-
delijk b\) geheele aanslibbing veranderd worden in moeras-rijstvelden. De tambak-
aanleg is daardoor tegelvjk een methode van landaanwinning. Aan de monden
van de Solo hebben de tambaks dan ook van ouds hun gebied, in West-Java
komen z\|, wat wel bevreemding wekt, behalve te Batavia en Bantam, zoo goed
als niet voor. Deze cultuur breidt zich uit, zegt van Deventer. De algemeen
gekweekte zoutwatervisch is de band eng, (Chanos orientalis), een haringachtige
visch. Alle overige visch is bjjzaak of wordt geweerd. De visch wordt zoo mo-
gelijk versch verkocht, en verder na gekookt te zijn, ingelegd in zout, zelden
gedroogd.
Do diepzeevisscherij is de natuurlijke uitbreiding der strandvisscherij.
Men vindt die langs de geheele noordkust van Java en Madoera, niet aan de
Zuidkust; ook Makassaren, Boegineezen en Madoereezen nemen daaraan veel
deel in den Archipel. Javanen en Madoereezen gebruiken daarbij meest als vaar-
tuig de „p ra hoe majang" of treknetprauw, treiler, trawler, een soort logger,
aldus genoemd naar het groote kegelvormig treknet, de pajang. De in zee ge-
vangen visschen zijn vooral de bambangan, banjar, blanak, dorang,
lajoer, tengiri en tongkol. De ook veel genoemde vischsoorten kakap,
kemboeng, lajang, noes, petek, s el ar en de ansjovisachtige teri worden
1) Zie B. B. C. J. DE Jaageb en H. J. W. von Lawick tan Pabst. Rapport nopens de
vlBcliviJTers op Java en Madoera 1903.
548
dichter by de kust gevangen. In plaats van deze namen dier visschen, welke op de
noordkust van Java vrQ wel gangbaar ztjn, worden ook tal van locale namen
gebruikt. De kakap gelakt iets op onze zeebaars, de kemboeng, selar
en tengeri z^n makreelachtigen, en de gedroogde petek van Bembang, iets
als ons scharretje, is zeer gezocht onder de Inlanders. De visscherQ naar een
soort van elft, de bekende troeboek, die in vele gedeelten van den Archipel
wordt aangetroffen, maar vooral in de Brouwerstraat en verder aan de oostkust
van Sumatra bt) Bengkalis wordt gevangen, is van veel belang; haar kuit is
evenals kaviaar een belangryke toesp^s.
De bekende tripang komt voor op alle kusten der eilanden van den Ar-
chipel, van Nieuw-Guinea en Nieuw-Holland, van de Duizend-eilanden en de
Anambasgroep, terwijl de duurste soorten uitsluitend bQ Nieuw-Holland en enkele
gedeelten van de kust van Celebes gevonden worden. De vangst geschiedt aan
elke kust meest door de daar tehuis behoorende Inlanders, doch de Makassaren
(± ^ prauwen met ± 1200 man) z\jn het vooral, die sedert overoude tyden
naar Nieuw-Holland en Nieuw-Guinea varen om daar den oogst der zee binnen
te halen. De Orang-Badyoe van Celebes gaan in vr\j groeten getale op de tripang-
vangst langs de kusten van den Soeloe-archipel. Op Java wordt niet aan de tripang-
visscher^ gedaan. In de laatste jaren hebben zich ook Europeanen op de voor-
deelige tripangvisscherU toegelegd. De tripang is vooral bQ de Chineezen
zeer gezocht De markten, waar de tripang verhandeld wordt, ztjn vooral Ma-
kassar, Dobo (Aroe-eil.)} Ternate en Singapore.
Nog moeten w\} ten slotte wtlzen op de walvischvangst, die in het
oosten van den Archipel wordt uitgeoefend. Van de walvischsoorten, die in den
Archipel voorkomen, is tot nog toe weinig bekend, hoewel men, varende in den
Archipel, onophoudelijk groote troepen walvisschen tegenkomt, zegt Mevr. Weber —
Van Bosse. Te Lamakera op Lomblen en aangrenzende eilanc^es wordt de
walvischvangst o. a. uitgeoefend.
B\| den verderen rijkdom aan visch en de visscherU kunnen w^ niet
stilstaan.
Op het eiland Java, waar van ouds de diepzeevisschery bloeide,
visschi^j ^ ^® ^® ^^ ^® laatste kwart eeuw schromelyk verwaarloosd en
achteruitgegaan. TerwQl in Engeland de vischvangst per jaar ge-
middeld opbrengt per hoofd der bewoners ƒ 3,—, in Noorwegen/'25, — , in Dene-
marken ƒ3, in Nederland /'2, in de Vereen. St. v. N. A. ƒ2, in Japan ƒ2,5 Is
die te Java slechts ƒ0,60. Toch stond dat in 1875 gelijk met Engeland en
met Denemarken in 1902.
In 1870 bestond de visschersvloot van Java (alleen die boven 3 last inhoud
gerekend) uit 16000 stuks, in 1902 uit niet meer dan 6000 schepen, met een
opbrengst aan visch van 18 mill. gulden. En deze visschers z\)n nog niet in staat
zonder voorschotten van de Chineezen het bedrijf uit te oefenen. ') Tegelijk
1) Zie o. N. Verloof. Het zeevisscher^bedrijf, haar toestand in 1870 — 1902 (Tgdschr.
V. Ngyerh. en Landbouw 1904 afl. Juli.) Abandanon, Rapport I pag. 18 enz.
549
daarmee is de invoer van vreemde visch, zoute visch uit Siam „pedah Siam",
die in 1870 nog niet bestond, een levendige handel geworden, zoodat in 1881 :
101 600 KG. en in 1899 zelfs 38 075 930 E.a., die een waarde van 7,6 rnill.
gulden vertegenwoordigde, op Java werd ingevoerd, een handel, die in handen
der Chineezen is. In de laatste jaren is die invoer weer wat minder, in 1902:
80,4 mill. X.G. Die invoer van goedkooper, hoewel slechter, produkt heeft de
eigen visschertj doen achteruitgaan, waartoe ook de machinatiën van de Chineesche
opkoopers en woekeraars, die de visschersprauwen in eigendom of onder beslag
wisten te verkregen, medewerkten. By den thans bestaanden toestand staat
algeheele achteruitgang der visscher^ op Java te vreezen. Ën dat, terw\jl een
uitstekend vischgebied en ook een ruim afzetgebied voor den visch, in het
land zelf en ook in Gliina, open staat voor de visschery.
Op dien toestand moet het oog gevestigd worden, en door hulp van regee-
ringswege dient de ondergang der visscher\|, die van zooveel belang is voor
Java, voorkomen te worden. Op welke wQze dit moet geschieden, wordt hier
niet behandeld. Doch alleen wQzen wy er op, dat de regeering door het ter
hand nemen van het bedrijf of door het verleenen van voorschotten de visscherU
niet kan opbeuren. ZQ moet, terwijl de toestanden dit eischen, omstandigheden
scheppen, waardoor het bedrijf weer winstgevend worden kan, en daardoor uit zich
zelf op kan komen. Wering van den invoer der slechte Siameesche visch, ver-
strekking van zout tegen verminderden pr^js aan de indrustriëelen voor het zouten
der visch, verlaging van de spoorweg- en andere vervoertarieven, en versnelling
van het vervoer om de visch sneller en goedkooper naar het binnenland te ver-
plaatsen, dit z|jn eenige der middelen, die daartoe worden aangeprezen.
Paarl- en ^®^ slotte moeten wy de paarl- en paarlemoervisschery
paarlemoer- kortel\)k bespreken. Het inzamelen van paarl- en paarlemoerschelpen
vlsscherij. maakt van oudsher een belangrflke tak van bedrijf uit voor de in-
heemsche bevolking in verschillende gedeelten van den Indischen ArchipeL
Tjjdens de eerste tochten der Portugeezen werd om de kusten van Borneo de
paarlvisschery gedreven, en van de Bataks van Sumatra vindt men vermeld,
dat zy sedert onheugiyke tijden zich hiermede bezig hielden. Doch meer is be-
kend omtrent de paarlvisscher\j in de nabyheid der Aroe-eilanden, die in den
tyd der Compagnie tot de 18de eeuw levendig werd gedreven. Ook in de zeeën
van Java werd in den tyd der Compagnie naar paarlen gevischt. In 1721 ving
men daarmede aan in de Xinderzee (by de Hes. Banjoemas) aan de Zuidkust,
waar die nog plaats heeft. Doch belangryker was die naby Batavia in de 17de
eeuw, waar de paarlduikers een byzondere kaste vormden.
Tegenwoordig wordt de paarlvisschery aan de kust van Java enkel nog
gedreven in de Kinderzee en in een enkele desa aan de kust van Banjoewangi
(o. a. in de Pampangbaai), terwyi aan de Zuidkust op enkele plaatsen nog paarle-
moerschelpen verzameld en uitgevoerd worden. In de wateren van Banka en
Billiton worden door de Seka's, als zy met de tripangvisschery bezig zyn, ook
paarlen verzameld, die echter weinig waarde hebben en meest naar Chmeesche
apotheken gaan. Langs de kusten van Nederlandsch Borneo wordt tegenwoordig
550
alleen naar paarl- en paarlemoerschelpen gevischt aan de kusten van Boe-
loengan, Goenoeng Taboer en SambalioeDg met de naburige eilanden en banken.
NabU Celebes wordt die visscher\j alleen gedreven in de Tomini-bocbt en aan
de Zuidkust; bovenal zoekt men hier naar paarlemoer. Van meer beteekenis is
de paarlvisscherU langs de qostkust van Halmaheira en in de omgeving der
Widi- en Soela*eilanden (welke banken van ouds aan den Sultan van Ternate
behooren), aan de Zuidkust van Halmaheira, in de Arafoera-zee en langs de
kusten van Nieuw-Guinea, het zeegebied der sultans van Tidore. Hier werden
de schelpen vroeger in heerendieust door de onderdanen voor den vorst ge-
vischt, waarbU door slecht beheer de banken sterk achteruit gingen. Tegenwoordig
wordt de visschery meest door de vorsten verpacht. De paarlen langs de kusten
der Ternataansche eilanden zijn klein maar van zuiver water, meest dof en
onregelmatig van vorm.
Verder worden nog paarlen gevischt in de baai Gtormanoek op Bali, in de
wateren van Batjan, in de Eoepangbaai op Timor en nab\j andere tot de Mo-
lukken en de Timorgroep behoorende eilanden. Doch de belangrijkste vissche-
rtien zijn die in de nabijheid der Aroe-eilanden ; vooral de banken langs het
oostelijk gedeelte, den z.g. Achterwal, zijn zeer rijk. Het paarlemoer, alhier ge-
wonnen, geldt voor het kostbaarste, dat ter markt komt, doch de paarlen staan
biJ die van Oeylon ten achter. De paarlbanken worden hier negorij-gewijze en
communaal bezeten, zoodat elk bewoner der negorij gelijke rechten heeft om daarop
te visschen. Met de tripang- en haaienvangst is de schelp visscherij het belang-
rijkste middel van bestaan der „Achterwallers." Nog komen in de zeeën van den
Archipel zeker meer paarlbanken voor (ten O, v. Sumatra en ten W. v, Borneo
o. a.), maar de genoemde zijn de belangrijkste, welke geëxploiteerd worden.
In den laatsten tijd is men ook van niet-Inlandsche zijde begonnen eenige
aandacht te schenken aan de paarlvisscherij in de Ned. Indische zeei^n. Aan-
vankelijk geschiedde dit in hoofdzaak door Engelsche en Australische visschers,
die zich na 1886 in deze wateren begonnen te vertoonen, en de banken ex-
ploiteeren, waarop de inheemsche bevolking rechten uitoefende. Aanvankelijk
ging dit goed, omdat er betaling voor gegeven werd; later gaf dit aanleiding
tot botsingen, en in 1893 werd bij ordonnantie (St. 1893 N"" 261) het visschen
naar paarl- en paarlemoerschelpen, alsmede naar tripang, binnen de territoriale
wateren van N. Indiö aan personen, niet tot de inheemsche bevolking behoorende,
zonder toestemming van den Gouverneur Generaal verboden en strafbaar ge-
steld. Echter is deze visscherij nog slechts voorloopig geregeld. Wel hebben
ook Nederlandsche Maatschappijen vergunning tot paarlemoer- en paarlvisscherQ
verkregen en het bedrijf eenigen tijd uitgeoefend, doch nog zelden met goed
gevolg.
In de 17de eeuw werd9Makassar een belangrijke markt in den Archipel
voor paarl- en paarlemoerschelpen en nog is dit de hoofdmarkt. Daar bevinden
zich onderscheidene Inlandsche, Ghineeschë en enkele Ëuropeesche handelaars,
die de produkten opkoopen en naar Java, Singapore of Europa verzenden. De
paarlemoerschelpen gaan hoofdzakelijk naar Parijs; de paarlen naar Londen,
Hamburg en Amsterdam.
551
In 1902 werd uit Ned. Indié uitgevoerd voor een waarde van / 1 036 288
paarlemoerschelpen, waarvan gingen naar Frankryk voor/ 807 000, naar Engeland
voor flééOOO, naar Singapore voor f66 000 en naar Nederland voor ƒ8600,
terwül voor kleinere bedragen naar Duitschland, Oostenrijk, Amerika en elders
werden uitgevoerd.
D. MIJNBOUW EN DELFSTOFFEN.
O ht Gedurende de oudheid heerschte de meening, dat vele eilanden
der geschiede- ^^^ ^^^ Indischen Archipel een groeten r\jkdom aan nuttige en kost-
nis van den bare del&toffen bezitten. In den Hindoe-tyd was het eiland Java
Mijnbouw. reeds vermaai'd als een „goud- en zilvereiland", in de Ramayana, het
oude Indische gedicht, luidt het: ,,Doorzoekt zorgvuldig „Jawa-dwipa*', dat met 7
koninkrijken prijkt, het goud- en zilvereiland, r\|k aan goudm^nen." Ook Sumatra
gold voor een goud-eiland en eveneens het eilandje Nias. Het voorkomen van
goud in den Archipel was mede een lokaas voor de Ghineezen en later voor
de Europeanen tot het bezoeken dezer eilanden. Naast de edele metalen waren
ook in vroegere eeuwen de diamanten uit den Indischen Archipel bekend. En
daarenboven kenden de Inlanders er het bewerken van \jzer en koper.
De Ned. Oost-Indische Compagnie wendde reeds onderscheidene pogingen
aan, om uit den delfstoffelüken rijkdom van den Archipel voordeelen te behalen.
Zoo werd in 1670 begonnen met de vernieuwde exploitatie van de goud- en
zilvermvjnen van Salida, aan Sumatra's Westkust, die waarschijnlijk reeds in
den Hindoetijd bewerkt waren geweest. Yan hier werd van 1690 — 94 voor
ƒ 174 000 aan erts naar Nederland verscheept. De exploitatie was echter niet
gunstig; zij werd in 1696 gestaakt, en hoewel in 1732 weder opgevat, moest
zij in 1737 voor goed ^ndigen. Ook op Java en Gelebes beproefde de Compagnie
in de 18de eeuw de ontginning der goudmijnen, en in de 17de eeuw waren al
onderhandelingen aangeknoopt met Inlandsche vorsten van Timor en Rotti, om
tot exploitatie te komen van de daar aanwezige goud- en kopermijnen, wat
tot geen resultaten leidde.
De eigen exploitatie der mijnen door de Compagnie was niet gunstig. Daar-
naast trachtte zij op haar gewone wijze, door contracten met Inlandsche vorsten,
als o. a. met de sultans van Pontianak, Mampawa en de Lampongs, het recht
op het in die gewesten gewonnen goud en soms ook van andere metalen tegen
een bepaalden prijs te verkregen. In 1765 verbond de Sultan van Palembang
zich tot de levering van al het tin, dat de eilanden Banka en Billiton zouden
opbrengen; van enkele radja's aan de Tominibaai werd een belasting in stof-
goud geheven. Verder trok de Compagnie tot de eerste helft der 18de eeuw
veel voordeel uit den handel in op Borneo gewonnen goud en diamanten, welke
laatste vooral te Batavia aftrek vonden. Toch wist de Compagnie den mijnbouw
niet te doen bloeien, en slechts enkele gewesten leverden, onafhankelijk van
de bemoeiingen der Compagnie, in belangrijke hoeveelheid delfstoffen voor den
handel Dit was het geval op Banka, vanwaar in de 18de eeuw een aanzienlijke
hoeveelheid tin werd uitgevoerd, met het goud van Borneo, waar de Ghineezen
552
zich vooral na 1780 gevestigd hadden in Mandor (in Pontianak) en goud groeven.
Eerst na 1820 begon de belangstelling in het minwezen in den Archipel
te ontwaken. Aanvankelijk werd de exploitatie der m\|nen voornamelijk van
Gouvemementswege ondernomen, en slechts op kleine schaal dreven enkele In-
landsche bestuurders die (zooals de Toemoenggoen van Djohor de tinmijnen op
de Karimon-eilandeq, van 1820 - 1840). De exploitatie der tinm\jnen van Banka, na
het Britsche tusschenbestuur gestaakt, werd weer hervat en uitgebreid, oude con-
tracten van goudlevering met de radja's, van Noord-Celebes werden bevestigden
de diamantmijnen van Landak (West-Afd. in Borneo) onder beheer van het
Gouvernement gebracht. Verder ving men in dien tijd aan met het instellen
van onderscheidene mynbouwkundlge onderzoekingen, als naar tin op de Eari-
mon-eil. en Billiton, naar de aanwezigheid van steenkolen op Java, Sumatra en
Borneo, en naar koper op Timor. Vooral op de steenkool werd de aandacht
meer gevestigd, toen de toepassing van den stoom de behoefte daaraan deed
uitbreiden. Aan Borneo's Zuid- en Oostkust werd het onderzoek naar steenkolen
met gunstigen uitslag bekroond, en tevens werden hier belangrijke ijzerlagen
ontdekt. Dit gaf ook aanleiding, dat men in 1846 besloot aan de Kon. Academie
te Delft gelegenheid te geven tot de opleiding van mijningenieurs en dienten-
gevolge konden in 1850 de eerste Nederlandsche mijningenieurs naar Indié ver-
trekken.
Sedert dien tijd ontwaakte ook de belangstelling van particulieren in de
mijnzaken van Ned. Indië, en kwamen er aanvragen om mijnconcessies in. Om
de gelegenheid tot ontwikkeling van den mijnbouw door particulieren te openen,
werd het Kon. Besluit van 24 Oct. 1860 N°. 45 (Stbl. 1851 N**. 6) uitgevaardigd,
regelende de ontginning van delfstoffen bevattende gronden in Ned. Indië.
Hierbij werd aan Nederlanders, in Nederland of Ned. Indiê gevestigd, gelegenheid
geopend concessie's voor mijnbouw te verkrijgen in Ned. Indië, Java en Banka
uitgezonderd. Aldus werd met het monopoliestelsel van den mijnbouw gebroken en
de weg gebaand voor particuliere ondernemingen. Daardoor, alsmede door de
uitzending der eerste mijningenieurs, ving in het midden der 19de eeuw een
nieuw tijdperk voor den mijnbouw aan. Talrijke onderzoekingen werden ver-
richt, vooral naar steenkolen; in 1860 werd een gouvernementsontginning ge-
vestigd biJ Samarinda, de Pelarangmijn (in 1872 gestaakt), terwijl de exploitatie der
in 1849 geopende kolenmijn Oranje-Nassau (benoorden Banjermasin) werd voort-
gezet. In 1852 werd de belangrijke concessie tot ontginning der delfistoffen op
Billiton verleend aan Prins Hendrik der Nederlanden e. a., hetwelk later de vorming
der Billiton-Maatschappij ten gevolge had.
Toch nam de particuliere mijnindustrie nog geen groote vlucht, en men
erkende algemeen de noodzakelijkheid van een nieuwe mijnregeling, die tot stand
kwam bij K. Besl. van 2 Sept. 1878 N°. 13 (Stbl. N*'. 217a), en in 1892 ge-
wijzigd werd. Deze mijnverordening bleef bestaan tot 1899, toen de Indische
m ij n w e t tot stand kwam (Wet van 23 Mei 1899, Stbl. N^. 214), welke thans
de mijnbouw nog beheerscht. Zij neemt in beginsel het algemeen nut der mijn-
exploitatie aan, en meent daarom het opsporen van delfstoffelijken rijkdom in
de hand te moeten werken, en maatregelen te moeten treffen, dat grond-
553
eigenaars dit niet kunnen bemoeieiyken of verijdelen. Art. 1 dezer wet bepaalt,
dat de rechthebbende op den grond in Ned. Indiö) en dus ook de grondeigenaar,
niet mag beschikken over de in dit artikel opgesomde en met name genoemde
delfstoffen, terwijl de wet verder beoogt het beschikkingsrecht en vrvje genot
toe te kennen aan anderen, nl. de concessionarissen. Zoowel een vergunning
tot opsporing als een concessie tot ontginning kan alleen door de Regeering
worden verleend met medewerking en schadeloosstelling van rechthebbenden
op den grond en van derde belanghebbenden. Aan den Staat valt Jaarljjks ten
deel een vast recht naar gelang der oppervlakte, dat bü een vergunning tot
opsporing / 0.025, b^j een concessie tot ontginning f 0,25 per H.A. bedraagt,
voorts een cvjns van 4% der bruto-opbrengst, welke bU een vergunning
tot opsporing slechts boven een b\j ordonnantie te bepalen quantum ver-
schuldigd is.
Ten aanzien van artesische putboringen is voorloopig bepaald, dat niemand
door middel van buizen op een grooter diepte dan 15 M. water aan de landen
mag onttrekken zonder vergunning der Regeering.
Ook in de landen, waar 'zelfbestuur den Inlandschen vorsten en volken ver-
bleef, is in later jaren vooral het streven der Regeering, om het verleenen van
vergunningen tot mijnbouwkundig onderzoek en van mijnconcessies door wijzi-
gingen in de verdragen aan zich te trekken. Waar dit nog niet is gelukt, z\in
desniettemin bedoelde vergunningen en concessiên, zeifis b^j overdracht en ver-
lenging, onderworpen aan de vooratgaande goedkeuring der betrokken hoofden
van gewestelijk bestuur.
Sedert 1873 is het aantal verleende mijnconcessién voor verschillende delf-
stoffen in Ned. Indië op onderscheidene eilanden zeer aanzienlijk geworden.
Wat de verbreiding der nuttige delfstoffen betreft, schijnt het
dc^drifstoffcn^ ®^^*"^ •^^^^ ^®^ °"^®^ bevoorrecht te zijn. Men vindt hier in
hoofdzaak alleen petroleum, jodium en mangaanerts, de
beide laatste in geringe hoeveelheid. Sumatra en Borneo daarentegen be-
zitten een groote verscheidenheid van mineralen als: steenkolen, petro-
leum, goud, iJzer, koper en kwikzilver. Op Borneo vindt men boven-
dien edelgesteenten, platina, antimonium enz., op Sumatra lood-,
zilver-, en tin-ertsen. Op Banka en Billiton en Singkep (Llngga-eil.)
wordt voornamelijk tin gevonden. Celebes schijnt rijk te zijn aan goud, ter-
wijl er ook steenkolen, ijzer en koper worden aangetroffen. Verder heeft
men goud en koper gevonden op Tlmor en Batjan, petroleum op Ma-
doera, Timor en Ceram, tin op Flores.
Wij zullen den mijnbouw van eenige der belangrijkste delfstoffen nader
beschouwen.
Banka en Billiton en Singkep (Resid. Riouw) zijn in den
in Ncïïndië* Indischen Archipel de eilanden met tinmijnen. Sedert 1710 is het
bekend geworden, dat Banka tinertslagen bevat en van denzelfden
tijd ongeveer dagteekent de ontginning. Het tin op Banka, evenals op de andere
554
genoemde eilanden, is meest stroomtinerts '), d. i. tinertshoudende aardlagen,
welke uit vergruizing van tinertshoudende gesteenten ontstaan zjjn, en die door
stroomend water elders zJijn neergelegd. Het tinerts is door die verweering en
verdere uitspoeling enz. by verplaatsing in het stroomend water langs natuur-
lijken weg gezuiverd van schadelijke bijmengsels. Banka en Billiton met de
omliggende eilanden bestaan, behalve uit graniet, uit zeer zware sedimentaire
aardlagen van hoogen ouderdom, die veelal weer door jongere sedimenten van
verschillende formaties overdekt worden, vooral in de dalen. Onder de Alluviale
a&ettingen der tegenwoordige rivieren, bestaande uit klei, zand, humus enz.,
vindt men sedimentaire aardlagen van den ouderen Quartairen tiJd, uit zand en
klei bestaande, en dieper ligt op den bodem der oorspronkelijke vallei een laag
'kwartszand met tinsteenkorrels, de eigenlijke ertslaag, rustend op een vast, doch
meestal sterk verweerd gesteente. Deze formatie is Diluviaal. (Zie pag. 80).
De ontginning dezer stroomtinertslagen werd aangevangen door de Banka-
neezen, die kuilen of putjes van 0,8 M. middellijn groeven tot op de ertslaag.
Die putjes worden er nog in groote menigte aangetroffen en heeten „Palem-
bapgsche putjes", omdat zij meest tijdens Palembangsche overheersching ge-
graven zijn. De tingraverij geschiedde destyds om daarmede de belasting te
voldoen. De opbrengst op die wijze was gering, en in 1725 werd de hulp in-
geroepen van de Chineezen. Dezen vormden vier groote Chineesche mijn-maat-
schappijen, „kongsies" geheeteh. De productie steeg hierdoor; bedroeg in 1740
±25000 picols per jaar, in 1750: 66 000, maar daalde na dien tijd. Eerst na-
dat Banka in 1816 weder aan Nederland kwam en toen in 1821 na den oorlog
met Falembang de onlusten op Banka geëindigd waren, kwam de exploitatie
dezer linertsen tot volledige ontwikkeling.
Op Banka geschiedt de ontginning der tinmijnen vanwege het Ned. Gouver-
nement met uitsluiting van anderen; een reglement op de tinwinning is in 1891
vastgesteld. Het beheer dezer onderneming is opgedragen aan den Resident van
Banka. Op aanwijzing van den Resident worden de groeven bewerkt door Chi-
neesche ondernemingen, kongsies, onder vooraf vastgestelde voorwaarden. Die
kongsies bewerken onder toezicht de groeven, wasschen en versmelten het tin
en leveren het aan de gouvernementspakhuizen. Zij fungeeren ongeveer als aan-
nemers.
De exploitatie der tinlagen op Billiton dagteekent eerst van 1851. In 1850
was van regeeringswege een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van tin
op Billiton, doch in het rapport van 1851 vermeldt de onderzoeker Dr. J. H.
Croockewit, dat de. bodem niet genoeg tin zou bevatten, om de exploitatie
waard te zijn. In dienzelfden tiJd werd namens Z. K. H. Prins Hendrik der
Nederlanden een aanvrage gedaan de tinertsen van dit eiland te mogen ont-
ginnen en een nieuw onderzoek werd ingesteld, dat geheel tegengestelde resul-
taten leverde. Het bleek, dat de bodem van Billiton van een formatie is, overeen-
komende met die op Banka, en rijk is aan stroomtinerts. Ëen concessie-aanvraag
1) Ongeveer ^ van al het in de laatste jaren geprodaceerde tinerts Ib stroomtinerts. Het
komt bijna alles uit Malakka en uit Ned. Indiê.
565
in 1852 gedaan om tinertsen te ontginnen werd toegestaan voor éO jaren. Tot
exploitatie dezer concessie werd in 1860 een naamlooze vennootschap, de „Billiton-
maatschappij'* opgericht, te 'sGravenhage gevestigd, welker concessie het laatst
gewijzigd is in 1892, en die duurt tot 1927. De Maatschappy betaalt thans
jaarl^ks aan de Regeering ^/g van het voordeelig saldo, waarmede haar winst-
en verliesrekening sluit, terw\jl de Begeering toezicht oefent op de Maatschappij.
Op het eiland Singkep (ïüouw) is de te 's Oravenhage gevestigde „Singkep-
tinmaatschappij" werkzaam, aan welke in 1887 concessie is verleend hier tin
en andere delfstoffen te mogen ontginnen, welke thans loopt tot 1937.
De ontginning der tinertslagen op genoemde drie eilanden heeft ongeveer
op dezelfde witjze plaats. De m\|nen zijn open groeven, die aangelegd worden
in een woeste wildernis, welke eerst van boomen en struiken gezuiverd wordt.
De productie dezer tinm\jnen was als volgt:
Productie in picols.
Van den aanvang Banka Billiton Singkep
tot 1896 toe 6 73é 136 1 560 581 49 887
In 1902 - 1903 171 214 70 768 7 254
In 1902 werd uit Ned. Indiê uitgevoerd totaal 4 mill. K.G. tin, waarvan
1687 000 K.Ö. naar Nederland, 1834 000 K.G. naar Frankrijk, 422 600K.G.
naar Oostenrijk, 47 300K.Q. naar Italië, alles over Batavia.
De kennis der petroleum in Ned. Indiê is nog van jongen
i Ned Ind^ datuin. Niet vóór 1863 kwam de petroleum hier ter sprake, toen
in een schrjjven van 14 Juli 1863 van den Chef van het mijn-
wezen, DE Groot, werd gezegd, dat, zoover hem bekend was, in de residentiSn
Semarang, Soerabaja, Madoera en Palembang aardolie voorkomt. Toch adviseerde
JuNGHUHN in hetzelfde jaar nog aan den Min. van Koloniën naar aanleiding van
een rapport over de oliebronnen bvj Benkoelen en in Gheribon, dat het niet aan
te bevelen was in Ned. Indië naar aardolie te zoeken. Het plan, om in 1866
een maatschappij op te richten tot ontginning van petroleumbronnen in Indiê,
moest nog schipbreuk lyden wegens gemis aan deelneming in het gevraagde
kapitaal van 1 ton.
In 1873 werd van regeeringswege het eerste onderzoek naar petroleum ge-
daan in Gheribon, in 1875 in Soerakarta, waar particulieren reeds waren voor-
gegaan, maar de uitkomsten waren niet voldoende.
£erst in 1887, toen aan den voormaligen mijningenieur A. Stoop concessie
verleend werd ten name der „Dordtsche Maatschappvj tot opsporen en exploi-
teeren van petroleumbronnen op Java" (tegenwoordig „Dordtsche petroleum-
industrie-maatschapptj"), die in Oost-Java arbeidde, werd door deze in 1889 de
eerste in Ned. Indiê gewonnen petroleum ter markt gebracht. Het eerste jaar
produceerde z]] 8000 kisten. De petroleum-industrie nam sedert snel toe, het
gebruik der olie en der b\jprodukten vermeerderde sterk, en tot in de kleinste
desa's is het gebruik van petroleum doorgedrongen, die de inlandsche zelfge-
produceerde oliën verdringt.
556
Op Sumatra, waar de petroleum den Inlanders al lang bekend was, nl. als
heelmiddel, werd omstreeks 1876 de eerste petroleum gevonden in de Padang-
sche Bovenlanden en in het rij^e Perlak op de Oostkust. In 1883 werd door
het bestuur van Langkat de eerste concessie voor petroleum-exploitatie op Su-
matra verleend, die in 1890 by de „Kon. Ned. Maatschappij tot exploitatie van
petroleumbronnen in Ned. Indiö*' werd ingebracht. Ryk was hier weldra de pro-
ductie en onderscheidene maatschapp\jen traden hier op. Verder werd er nog
petroleum gevonden op in de Afdeehng Amoentai en Martapoera aan den voet
van den berg Pakken b\j Kantoe Boedjoer (Z. O. Borneo). In Xoetei z^n twee
concessiên van kracht (waar ook het winnen van steenkolen is toegelaten);
hier werd in 1898 de eerste olie uitgevoerd. Ook Atjeh levert thans petroleum.
De productie van petroleum in 1902 was als volgt:
Sumatra's Oostkust . . . 176 564 duizend liter.
Palembang 73 599 „ „
Rembang 64 800 „ „
Soerabaja 20 785 „ „
Atjeh 18000 „ ' „
Z. O. Borneo ] 400 „ „
Semarang 889 „ ,,
De uitvoer van petroleum uit Ned. Indiê heeft b^na uitsluitend plaats van
Sumatra; die van Java wordt op het eiland zelf gebruikt. In 1902 bedroeg de
uitvoer 241 mill. liter. Daarvan ging 124 mUl. liter naar Malakka, 42 milL liter
naar Singapore, 28 mill. liter naar China, 15 mülioen liter naar Penang, 14
millioen liter naar Hongkong, 8 mill. liter naar Saigon en 6 mill. liter naar Siam.
De steenkolen, die tot nog toe in Ned. Indië gevonden werden,
•-. Sr j T jf? zÜD niet ouder dan de Tertiaire formatie, enkele onbeduidende
vondsten van graphiet en anthraciet uitgezonderd. Wel vindt men
op onderscheidene plaatsen in Ned. Indiö lagen der Steenkoolformatie, doch deze
bevatten geen kool.
In de Tertiaire formatie echter ziJn belangrijke, hier en daar zeer dikke en
uitgestrekte, steenkoollagen gevormd. W\j wezen vroeger reeds op de afwisseling
van land en water, welke hier in den Tertiauren t^d plaats vond (zie pag. 76
enz.) en hoe deze aanleiding gaf tot de steenkolenvorming op Sumatra. Wegens
dien jongen ouderdom moeten deze steenkolen eigenlijk tot de bruinkolen ge-
rekend worden, daar het verkolingsproces niet lang geduurd heeft, en het kool-
gehalte loopt dientengevolge zeer uiteen. Sommige kolen, waar omstandigheden
de verkoling der planten bevorderden, kunnen in qualiteit met de beste steen-
kolen vergeleken worden. De kolen uit het oudste Tertiair, het Eoceen, zfjn
meest het best; dit zijn de z.g. pekkolen (naar het pekachtig uiterlQk) of pek-
vlamkolen. In het jong-Tertiair, het z.g. Plioceen, worden over groote uitgestrekt-
heden vrij dikke bruinkolenlagen aangetroffen, die veel minder deugdelijk zjjn
dan de Eocenekolen, veel asch geven, grooter watergehalte bezitten. (De Eocene
kolen hebben 3-7**/^ water, ongeveer overeenkomend met gewone steenkolen,
557
de PUocene meer dan 20®/,^). De jongere kolen z^n niet zoo vast en vertoonen
eenigszins de houtstructuur; men kan zien, dat het verkolingsproces zich daarbjj
nog niet heeft voltooid.
De kolen z\|n gevonden op de volgende plaatsen. Aan de westkust van
Atjeh z^n in 1901 vermoedelijke kolenvindplaatsen onderzocht, en werd in Meu-
laboh een 1,5- 0,6 M. dikke bruinkoollaag gevonden, jonge kool, die geen goede
steenkolen levert Aan Sumatra's Westkust werden Eocene kolen gevonden by
de baai van Tapanoeli, in 0,6 M. dikke, verbrokkelde laagjes en ook ten N.0.
van Fort de Koek. Deze hebben weinig' beteekenis.
Het belangrijkste kolenveld van Indië is het Ombilien-kolenveld in de Pa-
dangsche Bovenlanden, aldus genoemd naar de rivier van dien naam, die het
veld doorsnijdt. De Ombilien-rivier komt uit het Singkara-meer, stroomt in
oostelijke richting, neemt later den naam Kwantan en in den benedenloop dien
van Indragiri aan en mondt uit in de Zuid*Chineesche zee. Het kolenveld ligt
20 k 25K.M. ten O. van het Singkara-meer en is door een spoorweg met de
Emmahaven b\j Padang verbonden ; het strekt zich over een lengte van 10 K.M.
en een breedte van 9 E.M. langs beide oevers der Ombilien-rivier uit. De kolen-
lagen alhier behooren tot de Eocene-formatie. Die formatie wordt op Sumatra
door Dr. Verbeek in 4 étages ingedeeld; een onderste, oudste breccie-
étage, bestaande uit brecciën en conglomeraten van zandsteen en mergel-
schiefer. Daarop volgt een jongere zandsteen-étage, bestaande uit kwarts-
zandsteen met kolen. Vervolgens vindt men nog jonger een mergel-étage
en als vierde of jongste een kalk-étage, uit lagen kalksteen bestaande. Deze
drie bovenste étages worden ook op Borneo aangetroffen. In de tweede étage
vindt men in Indié steenkolen. De onderste twee étages vormen een zoet- en
brakwatervormlng.
Topographisch en geologisch wordt het Ombilien-kolenveld verdeeld in het
Parambahan-veld, het noordelijkste (genoemd naar een rivier, die het be-
speelt), het Sigaloet-veld, het middelste, aan den linkeroever van de Ombilien-
rivier en het Soengei-Doerianveld, het zuidelijkste veld, aan den rechter
oever der Ombilien-rivier. Dit laatste gedeelte is het belangrijkste. In de beste
gedeelten vindt men 3 ontginbare kolenlagen, waarvan de onderste 6 M. en
meer dik is, en de beide hoogere elk ruim 2 M., terwijl de kolenlagen gescheiden
zijn door zandsteen- en leisteenlagen van 15 - 20 M. dik. De hoeveelheid kolen,
welke het Ombilienveld bezit, wordt door Verbeek op 197 mill. ton geraamd.
Het Soengei-Doerianveld is sedert 1892 in exploitatie genomen, en deze
werd opgedragen aan den Chef van Dienst der Staatsspoorwegen op Sumatra's
Westkust. De exploitatie werd begonnen onder leiding van den heer J. W.
IJzerman, die ze met voortvarendheid wist tot stand te brengen, en tot dus-
verre bepaalde zich die tot het Z.W. gedeelte. De kolen zijn glinsterend zwart,
zeer hard, met schelpachtige breuk, geven weinig stof af, en in ronde getallen
bedraagt de samenstelling, het geringe aschgehalte van 0,7 7o i^i^t medegerekend,
uit 77 % koolstof, 6 % waterstof, 13% zuurstof en stikstof en 4®/^ water, In
tegenstelling met andere Indische kolen bevatten zij geen fossiel hars. De kolen
ontbranden gemakkelijk met heldere vlam, geven weinig sintels of slakken,
558
bakken weinig samen en geven niet veel roet en matigen rook. In 't gebruik
kan worden aangenomen, dat Ombilien- en Gardiffkolen weinig uiteenloopen.
De productie van kolen dezer velden nam in de laatste jaren toe. In 1892
bedroeg die 1,7 duizend tonnen in 1897: 142 duizend, in 1900: 196 duizend,
in 1901: 198 duizend, in 1902 was z^ verminderd tot 180 duizend, maar in
1908 was de opbrengst weder 201 duizend ton.
De steenkolen van het Ombilienveld worden voor een groot gedeelte afge-
leverd aan de diensttakken van het Gouvernement: aan den dienst der Staats-
spoorwegen op Java, aan de Marine en andere diensttakken, verder aan de
Koninklijke Paketvaartmaatschappy aan de StoomvaartmaatscbappUen Nederland
en de Rotterdamschè Lloyd en aan particulieren. Uitvoer van steenkolen wordt
zoo goed als niet opgegeven.
Verder vindt men Eocene kolen van goede hoedanigheid in Zuid-Sumatra,
ten Z. W. van Segala Midar aan de Sapoeti-rivier, in de Lampongs ; twee lagen
van 1,70 h 0,70 M. dikte. In een oud-Miocene formatie vindt men kolenlagen in
de ommelanden van Benkoelen, doch met hoog aschgehalte. In Benkoelen,
Palembang en de Lampongs zvjn nog eenige jong-Tertiaire bruinkolen aange-
troffen, soms vr\j dikke lagen, doch van inférieure qualiteit. De concessie Ba-
hangan te Palembang leverde in 1902 slechts 252 ton kolen. In Sumatra's
Oostkust is tot nog toe slechts hier en daar jonge kool gevonden van weinig
waarde.
Op Java komt het Eoceen weinig nab\j de oppervlakte, (zie pag. 74) en op
enkele plaatsen z\jn daarin steenkolen aangetroffen. Men vindt Eoceen in hetZ. van
Bantam, ten W. der Wijnkoopsbaai met kolen, doch de lagen z^n zeer gestoord
en voor den afvoer is het terrein ongeschikt. Zoo hebben ook de beide ten W.
van Soekaboemi, in de Preanger, ontdekte kolenlagen geen technische waarde.
Java is zeer arm aan ontginbare delfstoffen. Op talrijke plaatsen van Java treft
men jongere bruinkolen aan, die echter geen groote waarde bezitten en voor
stoomschepen en locomotieven niet te gebruiken zijn. Op Madoera worden op
verscheidene plaatsen dunne lagen van Miocene bruinkolen gevonden.
Borneo schijnt rijk aan steenkool. Wel weten wiJ omtrent West- en Centraal-
Bomeo dienaangaande nog niet veel, doch het is bekend, dat de Inlanders hier
en daar kolen van minder qualiteit winnen op kleine schaal. In Zuid- en Oost-
Borneo is vooral door de onderzoekingen van den mijn-ingenieur Hooze de
kolenformatie beter bekend geworden. De kwarts-zandsteen-ótage van het Eoceen
bevat kolen met 3^/^ water (evenals op Sumatra); verder bevat het oud-Mioceen
tusschen zandsteen en leisteen kolenlagen met 9— 16^/o water en in het jong-
Mioceen vindt men kolen met 15— 20^/^ water. Daarnevens vindt men er nog
jongere Pliocene lagen met bruinkolen. Langs de valleien van de Barito, Kapoeas
Moeroeng en Kahajan strekt zich de kwartszandsteen-étage van het Eoceen uit
tot diep in het binnenland, zoodat ook hier, evenals op Sumatra in die étage,
kolen kunnen verwacht worden. In het Z. O., in de ald. Martapoera, is het
kolenterrein door ontginning en onderzoek het best bekend geworden tusschen
de Eiam Eünan en de Java-zee. Men vindt hier 6—11 kolenlagen, waarvan
meestal slechts 2 a 8, doch soms ook 6 voldoende dik zijn voor ontginning.
559
De kool bestaat uit 74 ^/^ koolstof, 5,6% waterstof 15 ^^/^ zuurstof en stikstof
en 5,4% water. Eigenaardig is het groote harsgehalte der kolen op Borneo,
soms 2%. Evenals de kolen van Sumatra z^n deze zeer hard, met schelpachtige
tot bladerige breuk, met vetachtigen pekglans. In 1849 is hier de mjjn Oranje-
Nassau door het Gouvernement geopend. De ontginning geschiedde op kleine
schaal, maar in 1884 werd die gestaakt, omdat de qualiteit der kolen veel te
wenschen overliet. Ook andere ondernemingen in deze streek mislukten door
verschillende omstandigheden.
Aan de oostkust van Borneo is de Eocene formatie niet verder noordwaarts
bekend dan tot in de Pamoekan-baai (op ± 2^1^ ^ Z.Br.). Ten N. daarvan vindt
men op Ned. Borneo aan de kust alleen jongere Tertiaire lagen, en ook jongere
kolen uit het Tertiah:, waarvan die van Eoetei en Berau meer bekend zijn.
Aan de binnenzyde der Pamoekan-baai vindt men ook kolenlagen, doch
voor ontginning ervan is dit terrein minder geschikt. Op het eiland Poeloe
Lapet (ten Z. O. v. Borneo) worden Eocene-kolen aangetroffen, die sedert 1851
op kleine schaal ontgonnen werden, doch welke exploitatie in 1891 gestaakt is.
Aan de Mahakkam of Koetei-rivier werden in 1845 de eerste kolen gevonden
boven Samarinda en in denzelfden t^d werden de kolen in Berau (N.O.v.Ned.
Borneo) ontdekt. Deze kolen behooren tot een jongere formatie.
In den heuvel Pelarang, beneden Samarinda, werd in 1860 door het Gou-
vernement de eerste kolenmyn geopend, met de bedoeling die aan particuliere
industrie in concessie te geven, wat echter niet gelukte. Op bescheiden schaal
werkte de m\jn, totdat de ontginning in 1892 werd gestaakt Sedert 1888 wordt deze
n4jn geëxploiteerd door de maatschappvj ;,Oost-Borneo", thans „Oost-Borneo-Maat-
Bchapp\i" geheeten. Moeieiyk is het hier evenwel afzet voor het produkt in Indië
te vinden. In 1902 produceerde deze m^n 10 580 ton kolen, in 1903: 5000
ton. Ook de „Nederlandsche Industrie- en Handelmaatschapp^" heeft in het ge*
bied van Koetei concessies voor petroleum, steenkolen en aardpek, die in be-
werkmg zijn; in 1903 waren hierb^i werkzaam 1800 werklieden, en werd er
105 000 ton ruwe petroleum en 760 ton steenkool gewonnen. Zoo nog andere.
Goud, zilver Reeds wezen wfl er op, dat de Indische Archipel vroeger ver-
en edelgesteen- maard was door den rijkdom aan edele metalen en edele ge-
^^^* steenten. Deze edele metalen werden door de inboorlingen ver-
kregen en bewerkt ; de goud- en zilversmeden van Sumatra en Celebes hadden
een welverdiende reputatie wegens de bewerking van edelgesteenten en van gouden
filigraanwerk. Bovendien exploiteerden de Ghineezen reeds vóór de komst der
Europeanen de goudvelden in het westen en zuiden van Borneo.
Een van de oudste, zoo niet de oudste door Europeanen aangelegde goud-
miin, is die van de Ned. O. I. Compagnie te Tambang Salida (Sumatra's West-
kust), en de Compagnie legde ook m\jnen aan op Java in het Paranggebergte
(Erawang) en op Celebes bg Makassar.
Tegenwoordig sch\jnt de goudsmedery der Inlanders langzamerhand uit te
sterven en de edelgesteenten worden eveneens zeldzamer, sedert het goudzoeken
der Inlanders heeft opgehouden. Op Sumatra wordt tegenwoordig slechts filigraan
560
van zilver vervaardigd, en het metaal verkrügt men meest van Kexicaansche
piasters.
De goud- en zilverm\jnen, die tegenwoordig in exploitatie zQn, bevinden
zich op Sumatra, Borneo en Celebes. De eerste Europeesche exploitatie van
goudmijnen had plaats in Borneo's Wester Afdeeling bjj de m\1n Bin-Pin-San;
vervolgens kwamen de ontdekkingen van Noord-Celebes in 1897, en verder die
van Midden-Sumatra (Redjang-Lebong), in 1896 ontdekt. De m\]n Bedjang-
Lebong bevindt zich op een atstand van 158K.M. van Benkoelen; zQ leverde
in 1903 : 952 ELQ. goud en 6458 K.a. zilver. De my n Lebong Soelit in Benkoelen,
25K.M. ten W. der voorgaande, sedert 1901 geëxploiteerd, leverde in 1903:
228 K.G. goud en 103 K.G. züver.
Op Borneo wordt goiid gevonden in een uitgebreid gebied van het sultanaat
Sambas b\j de westkust, doch bU de jongste onderzoekingen werden de
verwachtingen daarvan teleurgesteld. Verder in het binnenland in het bekken
van de Kapoeas, in 't gebied der b\jstroomen van de Melawi, de Embahoe en
de MandaL Ook aan de zuidkust vindt men alluviaal goud langs de rivieren,
als by de Kahajan (350X.M. van de Zuidkust en in exploitatie genomen in 1900 ;
in 1903 leverde het 126 K.Q. goud) en in het gebied van Martapoera. De Alluviale
goudvelden, vroeger bewerkt door Chineezen, z^n in den laatsten tyd meer in
handen gekomen van Europeesche maatschappijen.
In 1902 bedroeg de waarde van het gewonnen goud op Borneo's West-
kust, zoover bekend is, ƒ78 750. De oudste concessie in West-Borneo, die van
Ban-Pin-San (26 K.M. ten Z.0. van Sambas), die vroeger door Chineezen werd
geëxploiteerd, is thans niet in bewerking. De maatschappy „ Alluvia" won in 1903
in Sambas voor /9300 goud, aan de Melawi-rivier werd voor ƒ1671 gewonnen,
maar overigens rusten in West-Borneo de meeste goudconcessies.
Op Noord-Celebes werd in het begm der 19de eeuw Alluviaal goud gewonnen
door de Inlanders. Eerst in 1889 werd in het Jaarboek v. h. Minwezen in Ned.
Indië door den mijningenieur Van de Schelle een geologische beschrijving van
het gebied der goudvelden van Soemalata gegeven, in 1901 gevolgd door een
publicatie over hetzelfde gebied door Koperberg. Sedert 1894 begonnen Euro-
peesche mijnondernemingen hier te exploreeren en te exploiteeren, het eerst
de maatschappij Soemalata in 1894, vervolgens Paleleh en Totok in 1897,
terwyi onderscheidene maatschapp^en concessies verkregen, zonder te arbeiden.
Tegenwoordig zjjn werkzaam de Soemalata-m\jn, en de Paleleh-myn aan de
noordkust en de m\jn Totok aan de zuidkust van N. Celebes. In de residentie
Menado werd in 1902 gewoimen 687K.G. goud.
In 1903 waren er in Ned. Indië 58 concessiën loopende voor het winnen
van goud, waarvan 1 op Java en de overige op de Buitenbezittingen, doch de
meeste waren niet in werking. De totale goudopbrengst in Ned. Indië bedroeg
in 1903, zoover bekend is, 2126 K.G., ter waarde van /'S 357 304.
Diamant wordt gevonden op West-Borneo, in het gebied van Landak bö
Pontianak en in het Z. O. in het gewest Martapoera en in de valleien, die uit-
monden op de kust tusschen de Barito en Poeloe-Laoet; de diamant wordt
561
hier in alluviale lagen gevonden. De diamanten worden gezocht door Inlanders,
óf voor eigen rekening, óf voor Chineezen. Vóór de ontdekking der Kaapsche
diamanten was de diamantzoekertj hier zeer levendig; thans heeft z\j onregel-
matig plaats. In 1898 werd op de Westkust van Borneo gewonnen 2168 karaat,
in 1896 : 2500 karaat, en sedert nam de opbrengst af; in 1900 bedroeg z^j :
610 karaat, in 1902: 855 karaat.
De opbrengst aan andere waardevolle delfstoffen in Nederl. Indiê
st ff^* * is nog gering, hoewel de bodem ze op verschillende plaatsen bezit.
Men kent er ligplaatsen van koper, lood, zink enz., die nog
niet geëxploiteerd worden. Timor had van ouds den naam ryk te z\jn aan koper;
ook op West-Sumatra, op Banka, op West- Borneo in het Ghineesche myndistrict
Mandhor, op Noord-Oelebes (Qorontalo) wordt koper gevonden. Op Java vindt men
het in onderscheidene residenties. De opbrengst is echter veelal niet voldoende
voor de exploitatie. B\j de verdere verbreiding der del&toften zullen wU niet stil-
staan, omdat de opbrengst daarvan onbeduidend is of onbekend.
n tin "^oor w\) tot de bespreking der nUverheid overgaan, moeten
Pn^ooniljKC
vrije arbeids- ^ ^ enkele woorden wijzen op de vrt)e persoonltlke arbeids-
krachten, krachten, in den Archipel beschikbaar voor cultures, mUnbouw
Koelies. ^^2. De gedwongen persoonltlke diensten, als heerendiensten, desa-
diensten, cultuurdlensten, slavernU enz. bespraken wü vroeger. (Zie pag. 464 enz.)
Zooals de statistiek op pag. 451 aantoont, z\|n de eilanden van Nederlandsch-
Indiö meest alle dun bevolkt, Java uitgezonderd. Op de meeste eilanden levert
daardoor de natuur met weinig arbeid het noodige voor de bevolking, en heeft
geen noodzaak van sparen de bewoners tot geregeld arbeiden gebracht, anders
dan om te voorzien in de noodige behoeften. Het lage standpunt van econo-
mische ontwikkeling, de w^ze, waarop de vorsten of hoofden het gezag voerden,
het gemis aan een zelfstandigen handel en het monopoliestelsel, waaraan de
bewoners veelal onderworpen waren, hadden tengevolge, dat zich geen flinke
inlandsche bedreven, noch in landbouw, noch op 't gebied van nUverheid ont-
wikkelden. Daardoor was en bleef alles kleinbedrijf, meest voor noodzakeiyke
eigen behoeften of kleinen kring. Op die wjjze kon er geen vr|]e arbeidersstand
ontstaan op de eilanden der Buitenbezittingen.
Op Java, hoewel dicht bevolkt, had zich evenmin een vr|je arbeidersstand
gevormd. Eerst in de laatste halve eeuw is die opgekomen, vooral door de groote
cultuurondernemingen, hetzU Gouvernements of particuliere, en verder door de
fabrieken, welke hiervan het gevolg waren. De gedrukte economische toestand
heeft vervolgens vele kleine Javaansche landbouwers er ook toe gebracht, zich
als loonarbeiders te verhuren. Maar toch niet dan ongaarne, en veelal alleen
door nood gedrongen, gaat hjy daartoe over. Het communaal grondbezit, dat den
Javaan steeds eenigen grond reserveert, welken hy zelfs in armoede niet kan
vervreemden, doet hem hechten aan den landbouw. Onder de Javanen is aldus
in den laatsten tt|d de arbeidende klasse toegenomen in aantal, maar toch nog altyd
beperkt. Madoereezen en Soendaneezen verhuren zich minder als loonarbeiders.
86
562
De Europeescbe en met dezen gel^kgestelde bewoners in Ned. Indië zyn,
de militairen uitgezonderd, meest personen in 'slands burgerleken dienst (in
1900: 6985), door bet Qouvernement toegelatenen maar niet bezoldigd, als: ge-
neeskundigen, notarissen enz. (in 1900 : 578), bandelaren en bun geémploieerden
(in 1900: 2188), ondernemers van ntjverbeid en ambacbten met bun geém-
ploieerden en Europeescbe werklieden (in 1900: 2410), landbouw-mdustrieelen
en bun geémploieerden (in 1900: 4967), particuliere onderwijzers (in 1900:
319), terwtjl er nog btjna 2000 zt)n in overige bedreven, voorts 2800 gewezen
landsdienaren. Wat men eigenlek werklieden noemt, ook ambacbtslieden, komen
onder de Europeanen in Ned. Indië weinig voor; de ambtenarenstand is er bet
meest vertegenwoordigd.
Door al deze omstandigbeden is er in Indiö beboefte aan persoonlijke werk-
kracbten voor landbouw, mtjnbouw en nt|verbeid, en die beboefte wordt ge-
deeltelijk aangevuld door aanvoer van bet vasteland van Aziö.
Men noemt in bet Oosten de gekleurde loonarbeiders, die, betzQ als last-
dragers, of op de ondernemingen van landbouw en n^verbeid, of in den myn-
bouw werkzaam z|jn, koelies (Eng. cooli, waarscl4|nl\jk van een Tamil woord
dat „buur" beteekent.) De koelies in Nederl. Indië zvjn boofdzakeUjk van bet
vasteland van Azië afkomstig. Hier z\jn bet Britscb-Indiö en Cbina, waar de
dlcbtbeid van bevolking aanleiding geeft om onder deze koelies te werven voor
de ondernemingen op de Buitenbezittingen van Ned. Indië.
De aanvoer van koelies in Ned. Indië bestond reeds in bet begin der 19de
eeuw en in 1825 werden bepalingen daarop gemaakt, om te voorkomen,
dat deze vr^e lieden slaven werden. Internationale tractaten regelen over 'tge-
beel de aanwerving van koelies, en door koelie-ordonnantiën tracbt men deze
lieden te besebermen tegen willekeur. De aanwerving van koelies in Ned. Indiê
voor streken buiten Ned. Indië is verboden, docb de Gouverneur-Generaal beeit
bet recbt de aanwerving in bijzondere gevallen wegens belangrijke redenen te
vergunnen en onder voorwaarden, die by noodig zal oordeelen.
In den laatsten tlJd beeft ook Java, door de overbevolking en door bet
ontstaan van een klasse van loonarbeiders, koelies geleverd aan de ondernemingen
op de Buitenbezittingen en in Suriname, zoowel als op Java zelf. Door de andere
eilanden worden betrekkel^k weinig koelies geleverd ; op Sumatra beeft men
meest vreemde koelies. Het boofdcontingent der koelies z\jn Gbineezen en Ja-
vanen; een betrekkelQk klein getal Inlandscbe koelies in de Buitenbezittingen
is uit de streken in de nab^beid der onderneming afkomstig. Zoo vindt men
in Dell op de tabaksplantages wel Bataks en Maleiers, maar meer Gbineezen
en Javanen, in de mijnen op Sumatra: Javanen, Gbineezen en Inlanders van
bet eiland, in de m\jnen van Menado: Gbineezen, Gorontaleezen, Minabassers en
andere inlanders. In de tinm^jnen werken meest Gbineezen. Voor de mijnen op
Banka werden er van Mei 1902 — Mei 1903 ruim 4000 nieuwelingen aangeworven,
van 1903-04: 873 man. In 1904 werkten in de tinm^nen van Banka 11714
man, bestaande uit 2156 Hoinams, 2323 Livetjoes, 1850 Kotjoes, 2274 Kong-
sies, 510 Hakka's, 49 Hoklos, 736 van andere stammen, 1619 op Banka ge-
boren Gbineezen en 197 Bankaneezen. In de Billiton-tinmynen werkten ± 8O00
563
man, meest Chineezen en in de Singkep-tinmynen op Biouw ± 1700 man, meest
Chineezen, 269 Maleiers en eenige Bengaleezen.
In de Ombilien-kolenm\)nen werken dwangarbeiders, in het begin van
1903: ±1700 man, en verder Javaansche contractarbeiders, in 1908 ±2000.
Voor rawen arbeid zQn de genoemde arbeidskrachten, die steeds zeer af-
wisselen, bruikbaar. Doch voor de nyverheid z^n deze niet steeds voldoende,
en gemis aan de noodige geschikte arbeidskrachten doet zich telkens gevoelen.
Het transport der Gouvemementsprodukten wordt schier overal uitbesteed.
Waar dit niet het geval is, voorzien Hoofden van Gewestel^k Bestuur in de
benoodigde koelies tegen betaling aan vrywilligers van een overeengekomen
loon, en aan heerendienstplichtigen volgens tarief, vastgesteld in 1863. Voor
de in ontvangstneming en aflevering, het laden en lossen van 's Landsprodukten
worden, voor zooveel die diensten niet kunnen verricht worden door het per-
soneel, by de pakhuizen bescheiden, ook vrye koelies gebezigd.
£. FABRIEKS- EN HANDSWERKSNIJYEBHEID.
Niet-inland- ^ eigenlijke fabrieksnijverheid speelt in Nederlandsch-Indië
sche iabrieks- een zeer ondergeschikte rol by de bedreven. Voor de Inlanders
nijverheid. ^\^^ ^^ landbouw nog steeds hoofdzaak, en slechts betrekkelijk
weinigen toonden zich tot nog toe geneigd tot fabrieksarbeid. De groote fabrieks-
nijverheid, die werkt voor de wereldmarkt, waarvoor kapitalen noodig zQn en
intellect tot leiding, wordt tot dusver geheel door niet-Inlanders ondernomen en
beheerd. Haar beteekenls voor de Inlandsche bevolking is dan ook, als zU weinig
artikelen voor de Indische huishouding levert, hoofdzakeiyk daarin gelegen, dat
z\j loonarbeiders gelegenheid geeft arbeid te vinden. Het is ook mede door deze
nijverheid (evenals door Europeesche cultures), dat de klasse van loonarbeiders
langzamerhand ontstaan is b\| de Inlanders, vooral Javanen, zeiden wtj. Maar
toch is het aantal van uitsluitend loonarbeiders in fabrieken nog betrekkelijk gering.
Wanneer wt) de statistiek van het gebruik der stoomketels in Ned. Indië
nagaan, ^en wij, dat in 1902 van 2047 stoomketels op Java en Madoera (met
176 029 M^ verwarmde oppervl.) er 1140 (155 760 M* verw. oppervl.) in de
suikerfabrieken werden gevonden, 225 stoomketels (2505 M^ verw. oppervl.)
op koffie-ondernemingen, 147 bijpetroleumboringen, 67 bij indigo-
ondernemingen en evenveel in ambachtswerkplaatsen, 46 in ijs-
fabrieken, 44 in rijstpelmolens, 26 op theeondernemingen, 16 biJ.
electrische verlichting, 13 bij stoomkranen, 12 bij arak-stoke-
rijen en 12 in oliemolens enz. In de Buitenbezittingen waren 275 stoomketels
(12 272 M^ verw. oppervl.) bij petroleumboringen in gebruik, 96 bij mijn-
bouw-ondernemingen, 25 in ijsfabrieken, 13 in ambachtswerk-
plaatsen» 12 biJ stoomkranen, 11 op koffieondernemingen enz.
Het totaal getal van 2047 stoomketels op Java en 506 in de Buitenbezittingen
op een bevolking van ± 34 millioen wijst reeds aan, dat de industrie onbe*
duidend moet zijn in een dergelijk uitgestrekt gebied, en bovengenoemde cijfers
doen de eerste rol der suikerbewerking in de Javaansche industrie sterk uitkomen.
564
De suikerfabrieken z^jn hoofdzakelijk ontstaan na de invoering van (het
Cultuurstelsel, toen de Ned. regeering een grooter rijkdom aan grondstoffen te
bewerken had en daarvoor middelen zocht. In den tyd der O.I. Compagnie en
in het begin der 19de eeuw was de suikerbereiding zeer eenvoudig, en had zQ
plaats ongeveer op de w\jze als thans de suiker nog door Inlanders voor de
inlandsche markt wordt bereid, door uitpersing van het riet met eenvoudige
molens. Eerst na het midden der 19de eeuw zQn de oude suikermolens lang-
zamerhand in moderne inrichtingen veranderd. Vele fabrieken werden vroeger
door stroomend water gedreven. Doch in 1860 werd het gebruik van stoom-
kracht verplichtend gesteld overal, waar het gebruik van molenwater den land-
bouw op de sawah's benadeelde.
De groote suikerfabrieken waren in den tijd van het Cultuurstelsel meest
gebouwd om de gouvernementssuiker te verwerken, volgens contract door par-
ticuliere ondernemers met het Gouvernement gesloten. De inrichting van dezen
fabrieksarbeid was geheel aan de ondernemers overgelaten, terwtJl z^j ook op
het snyden en den vervoer van het riet veel invloed hadden.
Na 1891 werd de suikerindustrie met het opheffen der laatste Gk)uverne-
mentscullures geheel vrQ. In 1885 waren er 42 suikerfabrieken, in 1888: 58
en in 1879: 95 fabrieken, beschikkende over een totalen aanplant van 44154
bouws (89 822 Gouvemements- en 4332 bouws vr\jen aanplant). In 1902 was
het aantal fabrieken gestegen tot 144, beschikkend over een aanplant van 117000
bouws. De verbreiding dier fabrieken staat in verband met die der suikercultuur,
welke pag. 508 leert kennen. Met den tegenwoordigen bloei van den sulkerhandel
neemt deze industrie op Java zeer toe; in de Buitenbezittingen is z\l nog primitief!
Op de koffieondernemingen zi|n op Java 225 en in de Buitenbezit-
tingen 11 stoomketels geplaatst. Deze dienen hoofdzakelijk om de machines tot
ontbolstering der koffieboonen te draven. De bereiding van indigo, van thee,
de rjjstpellertl enz. eischen verder fabrieken, wier beteekenis de genoemde sta-
tistische cijfers van het stoomwezen eenigermate leert kennen.
Voor de verdere industrieën, door niet-Inlanders ondernomen, wQzen w^,
wat Java en Madoera betreft, op een zoutbriquettenfabriek op Madoera,
van gouvemementswege opgericht (zouthandel is staatsmonopolie), op de o pi urn-
fabriek te Batavia, het marine- etablissement te Soerabsga, waar in
1902 gemiddeld 1850 arbeiders werkten, op de werkplaatsen der Staatsspoor-
wegen, waar in 1901 1890 ambachtslieden benevens een aantal koelies werkten.
Van de particuliere fabrieken op Java, welke onafhankel^k zijn van den
landbouw, vormen die tot bereiding en opsporing van petroleum de belangrykste.
De raffinaderijen van de Dordtsche Petroleum-maatschapptj, welke de petroleum-
industrie op Java nog meest in handen heeft, zQn gevestigd te Wonokromo
(Soerabaja), Ngareng (Blora) en Semarang, waar ongeveer een duizendtal ge-
wone arbeiders werken, behalve ambachtslieden. Te Bandoeng, in de Preanger,
wordt een kininefabriek gevonden. Verder z\jn nog industrieele ondernemingen
van beteekenis op Java de Droogdokmaatschappij te Tan^jong Priok,
machinefabrieken (hoofdzakelijk bestaande in het monteeren enrepareeren
van machines, uit Europa voor den landbouw aangevoerd) te Batavia, Soerabtga en
565
Semarang, de conservenfabriek te Poerwore^jo (die vooral voorziet in de
beboette aan geeonserveerd vleesch by het Ned. Ind. leger, en daardoor den
veehandel in Bagelen heeft ontwikkeld), eenige groote rytuigf abrieken te
Batavia en Soerabi^^ een paar aigarenfabrieken te Semarang (de eerate
in 1887 naar het voorbeeld van Manilla opgericht, aanvankel^k met arbeidsters
uit Manilla gedreven, later ook met Javaansche vroawen en mannen).
Men vond in Ned. Indië in 1902 totaal 67 drukkerren, waarvan 18 in
de Buitenbezittingen en de overige op Java en Madoera. Verder 79 t)s- en mine-
raalwaterfabrieken, waarvan 59 op Java en Madoera, 18 zeepfabrieken en 6
arakstokertien (op Java en Madoera), 15 houtzaagmolens, alle in de Buitenbe-
zittingen, waarvan 11 op Sumatra, en 99 rQstpellertjen op Java, waarvan 42
in Batavia, 39 in de Freanger en 10 in Bantam.
De iniand- ^^^^ ^ thans over tot de eigeniyke nQverheid der Inlanders.
ache nijver- De inlandsche n^verheid van Java werd het eerst eenigszins
held, vollediger beschreven door Dirk van Hogendorp en door Raffles.
In den laatsten tyd hebben J. A. Loeber (Het weven in Ned. Indië, Bulletin
van het KoL Museum 1903) en G. P. Rouffaer {Verslag van de voornaamst»
industrieën van Java en Madoera 1904) voornamelUk studiën over de inlandsche
nijverheid gemaakt, naast eenige anderen. Wy kunnen hier alechta enkele
hopfdtrekken van dit onderwerp behandelen.
De inlandsche nijverheid kan men in hoofdzaak onderscheiden als vlecht-
werk, teztielnQverheid (weefo^j verheid, batiknQverheid en ander textiel-
werk), houtbewerking, (huis- en scheepsbouw), steen- en potten-
bakkerswerk, metaalbewerking en lederbewerking.
Het verlangen om het lichaam te bedekken, hetzy tegen het weer, hetzy
uit schaamtegevoel, heeft ongetw^feld al vroeg geleid tot de bewerking van
kleedingstukken, en tevens tot middelen om de woonplaats af te sluiten. Bla-
deren en riet zullen de eerste hulpmiddelen daarvoor geweest zijn, en verder
werd ook boomschors tot dat doel door de natuur aangewezen. Het streven
om boomschors beter geschikt te maken voor dit doel, leidde tot de n^verheid
der foeja-bereiding (Zie pag. 391), welker verbreiding w^ nagingen.
De bereiding van boomschors tot kleeding heeft onder de
^^^j^f stammen van Midden-Gelebes een hooge ontwikkeling bereikt. De
grondstof is in dit boschr^jke land overvloedig voorhanden, de
werktuigen zQn zeer eenvoudig en worden er uitsluitend van inheemsch mate-
riaal vervaardigd. Hoewel de kunst van weven er bekend is, en sedert een
kwart eeuw er invoer van goedkoope katoenen kleedingstoffen plaats heeft, is
de boomschors er nog niet geheel verdrongen, omdat de inlandsche foeja-stoffen
goedkooper zQn.
De tot kleedingstof toebereide boomschors wordt aangeduid met den handels-
naam foeja, een woord, dat waarsch\jniyk verbasterd is uit het Boeloesche
„woejang", „vrouwen sarong'*, een kleedingstuk, dat vroeger in de Minahasa van
boomschors vervaardigd werd. Hier leerden de Chineezen de geklopte boom-
566
schors het eerst als handelsartikel kennen; by groote hoeveelheden werd zy
daar door hen opgekocht voor den uitvoer in den vorm van groote lappen, die
als sarongs konden dienen.
De boom, welks bast men tot gfoeja'* wil kloppen, wordt eerst omgehakt,
daarna worden de takken afgekapt en de bast in de lengte doorgesneden
en afgepeld. Dikwijls wordt die bast gekookt en uitgeloogd, vervolgens geroot.
Daarna zvjn de schorslappen gereed om de groote bewerking van het kloppen
te ondergaan, en eer men het kloppen begint, wordt een sirih-offer gebracht
Het foeja-kloppen en de daaraan voorafgaande handelingen worden alleen
door vrouwen verricht, waarmede echter de meisjes gewooniyk niet voor het
15do of 16de jaar beginnen, daar de arbeid zeer vermoeiend is. Zelfs het om-
houwen en schillen der boomen daartoe geschiedt op Gelebes door de vrouwen.
Naast de foeja-bereiding bestond van ouds ook het vlechtwerk,
lec twerk. ^^^ ^ich tot weven ontwikkelde. Het weven is een verQjnde be-
werking en hooger ontwikkeling van het vlechten. Het laatste kan geschieden
uit ruw materiaal, schier zonder hulp van werktuigen, met de hand; het weven
vereischt ^ne draden en de techniek is moeieiyker om die tot het gewenschte
doel te vereenigen. De heer Loeber zegt, dat de overgang van vlechten tot
weven op natuurlijke wQze plaats had. Men bereidde eerst uit plantaardig ma-
teriaal grove reepen, verdeelde die langzamerhand ^ner, waardoor weefgereed-
schap en een aanknoopen der draden noodig werd, en bereikte eindelijk het
hoogtepunt : de katoenen draad uit ^ne vezelharen bereid. Van dien overgangs-
toestand z^n in den Indischen Archipel nog levende bewijzen te vinden. Op
Borneo worden de jonge loten van de sagoe-palm en van bamboe, de ranken
van een lianensoort als vlechtmateriaal voor manden en korven gebruikt; doch
ook als grondstof voor het weefsel. Op het eiland Boeroe bezigt de vrouw de
jonge, nog gesloten bladeren van een wilde pisangsoort, terwijl op de Tenimber-
eilanden de Kole-palm z^n bladvezels daarvoor afstaat. Het verkrijgen van een
doorloopenden draad, die in plaats van uit verdeelde reepen van vezels was ge-
vormd, wees een hooger standpunt van ontwikkeling aan, en de katoenen draden
zag men dan ook in den Archipel het ruwere materiaal verdringen. Het katoen
werd bovenal door den handel verbreid en heeft in de kuststreken al sedert
eeuwen z\jn intrede gedaan op de meeste eilanden. Alleen in de binnenlanden
van onderscheidene eilanden vindt men^ nog overblijfselen van het oorspronke-
lyke vlechtwerk voor kleeding.
Het vervaardigen van vlechtwerk is nog algemeen in den Archipel ver-
breid, en vormt een nijverheid,] by uitstek geschikt voor de Inlanders, die dan
ook hoofdzakelijk in hun handen is gebleven. Tal van zaken worden van vlecht-
werk vervaardigd, die voor de inlandsche huishouding van het grootste nut ztjn,
als: manden om de produkten uit het bosch of van den akker naar huis
te dragen, slaapmatten, vischmatten, vischfüiken, kooien, rijstwarmers, zeven,
rijstkokers om de r\jst in te stoomen, hoeden, wapenhangers, borden, schaleD,
doozen en deksels, ziedaar in bonte rij een menigte van voorwerpen voor het
huisgezin onontbeerlijk, die door vlechtwerk worden verkregen. By het bereiden
567
van het voedsel, als versiersel van armen en beenen, als onderdeel der krtjgs-
toerusting van Niassers, Bataks en Dió^ks, in al deze en nog talrijke ge-
vallen speelt het vlechtwerk een rol in het leven der Inlanders. In den ge-
heelen Archipel worden die dingen eigenhandig door de bevolking vervaardigd,
en naast den vroegsten hutbouw is het vlechtwerk zeker de oudste tak van
nijverheid in een tropisch land. BQ den meest primitieven toestand der bevol-
king heeft het vlechtwerk over 't geheel zich het meest ontwikkeld, en in den
Indischen Archipel staat het op Borneo, Gelebes, de Kleine Soenda-eilanden, de
Molukken en Sumatra hooger dan op Java, waar onder vreemden invloed andere
voorwerpen werden ingevoerd, die het vlechtwerk vervingen en verdrongen.
Tal van voorwerpen, die op de Buitenbezittingen nog steeds van vlechtwerk,
en wel van prachtig versierd vlechtwerk, worden vervaardigd, maakt men op
Java sinds lang van een ander, solieder of rtJker materiaal. In de Molukken
maakt men alles, wat kist kan genoemd worden, van gevlochten palmblad, op
Java daarentegen sinds lang van hout. Sirih-doozen, in de Groote Oost van fijn
en versierd vlechtwerk vervaardigd, zt|n op Java van geel koper. De groote,
gevlochten hoeden worden op Java alleen nog door koeUes gedragen, de nette
Javaan heeft aan zQn hoofddoek genoeg. De ouderwetsche „pigoeng's*' van aan-
eengeregen lontarbladen, ter onderscheiding van hooge ambtenaren, komen alleen
nog voor in de Vorstenlanden. Gevlochten mutsen, gevlochten krishangers,
beide op Sumatra nog zeer geliefd, komen op Java niet meer voor. Op Atjeh
en Bomeo heeft men nog gevlochten schilden; op Java niet meer. In een woord:
op Java vindt men niet meer die weelde aan vlechtwerk, welke men op andere
eilanden met meer oorspronkeiyke bevolking nog aantreft. De Timoreezen en
de Dqaks leggen door hun vlechtwerk niet weinig kunstzin aan den dag.
De grondstoffen voor vlechtwerk z^in bovenal bamboe, klapper of kokospalmen,
pandan-, nipah- of lontar-blad, talr^ke vezels van biezen en grassen, als de
rami- of rameh«vezel, de loeloep-vezel van den waroeboom, de agel-vezel van
den gebang-palm, alang-alang-gras, het prachtige, ijzersterke rotan-materiaal en
nog onderscheidene andere grondstoffen, welke men overal in overvloed vindt.
Door die grondstoffen z^jn deze gewesten voor het vlechtwerk als aangewezen.
Wy mogen hierb\j niet langer stilstaan, en verwtjzen voor verdere kennis van
dit onderwerp naar de genoemde studiën.
De Inlandsche weefh^verheid heeft byna uitsluitend ten doel
held. ' ^° ®^^®^ behoeften te voorzien en deze ztjn niet bijzonder groot,
omdat mannen en vrouwen by hun werk gedeeltelijk naakt gaan.
(Zie pag. 368). Alleen by feesten wordt er aan kleedings weelde geofferd. Door
die omstandigheid is het Inlandsche weven als techniek op een laag standpunt
biy ven staan. Het weeftoestel is zeer eenvoudig en het is opmerkelijk, dat men
er drie typen by kan opmerken, beginnend bjj het primitieve en st\jgend tot het
meer ontwikkelde.
Het minst ontwikkelde weeftoestel komt het meest voor in het oostelijk
deel, en wordt op Bomeo, de Sangir- en Talaoet-eilanden, op de Timorgroep en
op Boeroe gevonden. Een meer ontwikkelde toestel komt voor op Oelebes, Java,
568
Sumatra en Palembang; het is een weeftoestel, dat berekend is op het weven
van doorloopende stukken. Een meer ontwikkelden vorm vindt men daar, waar
het weven eenigszins industrieele beteekenis verkreeg, een toestel met voetbe-
weging. Men vindt dezen toestel op Sumatra, Soerabaja, Zuid-Oelebes, Indragiri,
Eiouw. Het best ontwikkeld weefgereedschap vindt men in Siloengkang (Kota 11)
en de Padangsche Bovenlanden, op Zuid-Gelebes en Saleyer. Ten t\jde der Sumatra-
expeditie werd in Siloengkang voor een waarde van / 80 000 aan kain's ge-
weven en van daar naar omliggende landen uitgevoerd; ook Saleyer en Zuid-
Gelebes hebben een belangryke textielproductie, die jaarlQks door Boegineesche
handelaars op Borneo en in den Timor-archipel verkocht wordt. Ook op Java
wordt in eenige desa's voor den verkoop op pasars geweven. Doch het biyft
huisarbeid, door de vrouw of de dochters in den ledigen t\|d verricht. In enkele
streken vindt men voorbeelden, o. a. in Atjeh, dat meer deskundige vrouwen
het weefsel opzetten, hetwelk anderen voltooien.
Op geen industrieel gebied der Inlanders heeft de vreemde overheersching
zoo groeten invloed gehad als op de textielnijverheid van Java. In de oudheid
had Java door zjjn landbouw- en veeteeltproducten een belangrijken uitvoer,
en konden tot ruil daarvoor uit het ntjvere Yoor-Indiê de fijngeweven stoffen
en klee<]ijes, die beroemd waren, worden ingevoerd. Op Java werden toen
alleen de grovere kleedingstoffen door de Inlanders zelf vervaardigd, maar
rvjkere kleedjes waren ultheemsch. Deze omstandigheid heeft de industrieele
ontwikkeling van de Javaansche textielnijverheid steeds tegengehouden, voor-
nameUjk de weefn^verheid. Een paar uitzonderingen daargelaten voor som-
mige plaatsen, heeft het Javaansche weven het nooit verder kunnen brengen
dan tot het vervaardigen van doodgewone, gestreepte of geruite doeken van
korte afmeting, voldoende voor een onderkleed. Van eigeniyk patroonweven en
aan het stuk, van werkelvjke weefkunst dus, is er nauwel^ks sprake geweest
Zelfs het eigenaardige ikat-procedé, waarmede op de eilanden beoosten Java,
vooral op Bali en de eilanden der Timor-groep, en op Sumatra en Borneo zulke
meesterstukken vervaardigd werden en nog worden, heeft op Java, behalve zeer
locaal, nauwelijks beteekenis gehad. En ook in de ordinaire geruite doeken,
de ouderwetsch genoemde ;,ginggangs'*, stond Java achter bU Zuid-Gelebes.
In de 19de eeuw begon de invoer van Europeesche katoentjes op Java eerst
onder Raffles uit Engeland, later ook uit Nederland. De opkomende Europeesche
groot-industrie door stoomvermogeu gedreven verdrong Voor-Indiê van de markt
voor z\jn weefsels op Java. Doch de verhouding der Europeesche industrie tot
Java werd een andere dan die van Yoor-Indië. Dit laatste had de beste en Qjnste
stoffen steeds geleverd; de Europeesche nijverheid voerde in de 19de eeuw voor-
namel\jk effen witte stoffen in, of gekleurde goederen van inferieure kwaliteit. Het
effen witte goed wordt ingevoerd en de Inlandqps op Java batikken daarop. Daar-
door werd het voor de Javaansche inlandsche nijverheid steeds moeieljjker de
concurrentie staande te houden met de goedkoope Europeesche soorten, al werd
hierdoor sedert 1830 het veld voor inlandsche stoffen van de eerste kwaliteit
ruimer.
De tegenwoordige inlandsche wevertj levert op West- Java de zgn. po-
569
lengs, licht gekleurde ruitweefsels, waarvan de bewerking van ouds gecon-
centreerd was te Buitenzorg, en die daarnaar „Buitenzorgsche katoentjes" heeten.
Deze poleng-stoffen vallen in den smaak van den West- Javaan, maar ook Euro-
peesche en Gfaineesche vrouwen koopen ze voor bad-saroengs. Op Midden-Java
onderscheidt men de loerik's, gestreepte wit- en donkerblauwe weefsels, waar-
van de bovenkleeding, de ba^joe's (baadjes) voor mannen, vrouwen en in de
Yorstenlanden voor soldaten gemaakt worden. Verder heeft men in Midden- Java
ginggang's, geruite donkerkleurige weefsels. Op enkele plaatsen vindt men
hier, vroeger vooral te Qrissee, thans meest te Soerabiga, weeldewevery ; goud-
draad wordt hier ingeweven en zQde is de grondstof, niet katoen.
De inlandsche weefoQverheid heeft tegenwoordig slechts een beperkte be-
teekenis door den invoer van buiten. Op Oost-Java wordt, Madoera uitgezonderd,
weinig geweven, in Midden-Java vrQ veel, met Bagelen en Madioen als voor-
name centra, en ook in West-Java veel. HierbQ moet er de aandacht op ge-
vestigd worden, dat er meest geweven wordt van garens, die van de Ohineezen
gekocht worden. Het is wel opmerkelijk, dat het land, hetwelk tot de 19^9 eeuw
katoenen garens als contingent leverde aan de O. I. Compagnie voor den uit-
voer, op dit oogenblik geen enkele katoenspinner^ bezit.
Borneo geeft het schouwspel te zien, dat de weefkunst van de oost-, zuid-
*
en westzjyde door vreemdelingen verdrongen wordt. Maleiers hebben er hun
goudweefsels in de kuststreken gebracht, Boegineezen hun geruite katoenen en
zyden doeken, en uit de Europeesche fabrieken werden er goedkoope katoentjes
gebracht, waardoor de inlandsche weefkunst wordt doodgedrukt Alleen aan de
Boven-Mahakkam wordt nog geweven, vermeldt Nieuwenhuis, terwtjl vóór den
invoer van Europeesche katoentjes het weven en het vlechten de hoofdbezig-
heden der Elajan-vrouwen waren.
Het batikken is een eigenaardige kunst, die alleen voorkomt
op Java, en buiten onzen Archipel alleen op de Z.0. kusten van
Yoor-Indie, de zoogen. Klingsche kust en de kust van Koromandel, welke kusten
van ouds in levendig verkeer met Java stonden. Onder batikken verstaat men
schilderen met was; de naam komt van het Jav. batik, dat was-schilderen
beteekent. Op effen wit katoen wórden met een klein werktuigje figuren in
was geteekend en daama verft men de gedeelteiyk aldus bedekte en „be-
schilderde" doeken. Nadat het doek in de koude kleurkuip gedaan wordt, vooral
van indigo, bleven de met was bedekte plekken ongeverfd, terwijl het overige
geverfd wordt. Als daama het doek in kokend water wordt gedaan, smelt het
was af, en komen de figuren te voorsch^n als wit-uitgespaarde versiering op
een gekleurd veld.
Het batikken is op Java van bjjzonderebeteekenis; wat met geen der andere
industrieën geschiedde, heeft met batikken plaats gegrepen: zQ wordt in de
eerste plaats in het klein als huisb6dr\jf, maar daarnaast ook in het groot uit-
geoefend. Terwyi er een of twee groote weverijen op Java bestaan, z\jn er tal
van oudere en jongere batikkeryen in de meest verschillende hoofdplaatsen van
Java te noemen, die gedreven worden door Ohineezen en Indo-Europ. dames.
570
Batavia en Lasem z\jn, ten minste sedert 1850, centra van Chineesclie, — Sema-
rang, Soerabq'a, en in den iateren tyd ook Bacgoenias, Batavia» Jogja, en in
den tegenwoordigen t\jd vooral Pekalongan en Solo, z^jn centra van Europeesche
batikkertjen. Te Lasem vormt de batikkerij in zekeren zin een groot-indastrie,
door Chineezen gedreven, die het baükwerk aan Inlanders, meest Inlandsche
vrouwen, uitbesteden; volgens schatting zouden in den omtrek van Lasem zich
ongeveer 4300 personen bQ voortduring met batikken bezighouden. In West^ Java,
ten W. van de Tji-Manoek, wordt, met uitzondering van de stad Batavia en de
onmiddellUke omgeving en van Buitenzorg, niet gebatikt. De eigeniyke Vorsten-
landen handhaven nog hun roem de mooiste en meest echt-Javaansche en
aristocratische batiks te vervaardigen, die onder alle Inlandsche hoofden door
hun deftige kleuren gezocht zyn en op Madoera werden ingevoerd. Bagelen,
Soerabq'a, Pasoeroean en Madoera z^jn daarna de residenties, waar het meest,
ook voor export, gebatikt wordt, terwijl Pekalongan, waar de batik>industrie
grootendeels In Indo-Europeesche handen is, en Lasem, voor den uitvoer naar
het overig Java of daar buiten werken. In Noord-Bantam, Indrami^oe en Cheribon
schijnt het batikken in de laatste dertig jaren te zQn afgenomen.
„ . . De inrichting der huizen hebben w)j reeds besproken (pag. 364).
Meubelma-' Daaruit blijkt, dat de Javaansche huizen, dikwQls weinig meer
kerij. Scheeps- dan hutten van bamboe, zooveel armer en soberder ztjn ingericht,
bouw. ^j^j ^1^ ^p Sumatra en Ball. Hiermede staat in verband, dat de
kennis van het bouwen van huizen op Java ook achter moet staan b^j andere
gewesten. Het bedrijf van hulstimmerman bestaat op Java b\|na niet, daar de
meeste Inlanders hun woningen zelf bouwen. De niet-Inlanders, de Chineezen
en Arabieren in de hoofdsteden, hebben meestal steenen huizen, en deze
steken gunstig af by die der Javanen.
En toch ook op Java schjjnt het bouwen van huizen eens op een hooger
standpunt te hebben gestaan. B^j de Tenggereezen vindt men daarvan nog over-
biyfselen, nL huizen met plankenomwanding, en in ouderwetsche Javaansche
plaatsen als Gehang (Cheribon), Koedoes (Djapara) vindt men nog djatihouten
huizen, met snQwerk; in enkele ouderwetsche kampongs, bQv. Pasar Gede in
Jog|a, Nglawejan in Solo vindt men b\]na alle huizen van baksteen, en in een
groot deel van Kedoe vindt men huizen, gebouwd van kubusvormige brokken
leem in de zon gedroogd, verwant aan den huizenbouw op BalL (pag. 386).
Deze leemen-huizenbouw in Kedoe en op Bali is nog een overbl^fsel van de
bouwwjjze der Hindoes en was voor het '.droge klimaat dezer gewesten het
best geschikt, zoodat die hier bleef stand houden.
Met den huizenbouw op Java is ook de houtsn^kunst, toegepast op de huizen,
hier achteruitgegaan, terwtjl die] elders in den Archipel nog met zorg door de
Inlanders wordt beoefend. Zelfs in streken, waar het smeedwerk van yzer en
koper zich niet boven de eenvoudigste bearbeiding heeft opgebeurd, vindt men
niet zelden snQwerk van hooger ontwikkeling. Men kan zeggen, dat de kunst
om snijwerk te vervaardigen zich schier overal in meerdere of mindere mate
tot een volkskunst vormde. Zelfs op eilanden als Nias, waar het vlechten en
571
weven der vrouwen alle sierkunstige opvatting mist, vindt men in het sntjwerk
der mannen iets eigenaardigs. Bj] Papoea's, Timoreezen, Ds^aks, Balineezen en
Bataks staat het snijwerk bovenaan in de rt) der volkstechnieken en vertoont
een decoratieve kracht, zegt J. A. Loeber Jr., die dit onderwerp in 't bijzonder
bestadeerde. Onder de Bataks vindt men goede ivoorbewerkers.
De meubelmaker^ kan by de eenvoudige inrichting der woningen nergens
hoo^e beteekenis hebben. E^isten heeft men slechts noodig in het huis, en
kistenmakers vindt men er ook. Op Java wordt te Soerabs^a en te Grissee
door de Inlanders het bedryf van kistenmaker met snijwerk en koperen beslag
veel uitgeoefend, en voor inlandsch gebruik wordt er van uitgevoerd. Ook elders
bestaan kistenmakers. Wat meubelmakerij mag heeten, is op Java echter geheel
in handen der Ghineezen; produkten van Ghineeschen arbeid worden ook naar
Nederland uitgevoerd.
Wagenmaker^ is nog een inlandsch bedrijf op Java, hoewel hierin ook de
Chineezen mededingers z|jn. Voor inlandsche wagenmaker\jen op Java is vooral
Toeban een centrum; verder vindt men ze Cheribon, Koedoes, Jogja, Pasoeroean
en Madoera.
De inlandsche scheepsbouw kon zich in den Archipel niet handhaven, nu
het verkeer overal door Europeesche schepen of op andere w^jze werd verbeterd.
De oudere centra van scheepsbouw, zooals Semarang, Djapara, Djoeana, Rem*
bang, Lasem, Toeban, Seds^'oe, Grissee, Soerabsga hebben dat bedryf zoo goed
als opgegeven. Feiteiyk beperkt zich de inlandsche scheepsbouw tegenwoordig
tot het maken van eenvoudige visschersvaartuigen en het bouwen van los- en
laadprauwen. De eigen scheepvaart der Javanen als handelsvaart is dood, even-
als die van de meeste volken in den Archipel; voor zoover er nog kustvaart
op Java bestaat, is die in handen van Arabische gezagvoerders, en de stoom-
vaart is in handen van Europeanen. De Inlanders, die nog hun oude scheeps-
typen bewaren en een eigen vrachtvaart in den Ned. Archipel onderhouden,
zQn o. a. de Boegineezen, met hun hooggekasteelde |,padoewakangs". Het eiland
Madoera, waar de bevolking behalve kustvaart ook nog eigenlijke zeevaart uit-
oefent, bouwt nog schepen en levert die aan Boegineezen. De binnenvaart is
bü gemis aan kanalen op de meeste eilanden gering, en de riviervaart ging
veelal achteruit, waar betere verkeerswegen tot stand kwamen. Zelfs de oude
vaart op de Solo-rivier, Soerakarta — Grissee, is b|jna dood. Alleen in de delta der
Brantas-rivier op Java, in den benedenloop der rivieren van Oost-Sumatra, heeft
men nog binnenvaart. Op Borneo heeft de riviervaart nog de meeste beteekenis.
_ -,,., De steenbakkerij werd vroeger meer op Java gevonden
Stccnb aklccrl].
Smeedkunst. ^^° thans. Wat op Java aan baksteen noodig is, wordt door de
Goud, zilver. Inlanders in veldovens, op hun erf t^delljk opgericht, gebakken
koptf en ijzer. ^^^j. j^^ gezin, een wijze van doen, die ook in ons land nog
niet geheel onbekend is. Daarnaast vindt men ook permanente
steenbakkerijen in enkele gewesten, maar dit bedrijf kan veel verbeterd worden.
Hetzelfde is met de pannenbakkerljen het geval. De w^jze van woningbouw maakt
echter de behoefte aan baksteen niet groot. Het pottenbakkersbedryf op Java heeft
572
meer beteekenis; het wordt in enkele streken zelfs op den voet eener groot-
industrie uitgeoefend, doch het bedrijf is er nog achterlijk; glazuur kent men
op Java niet, wat op minder ontwikkelde eilanden als Bomeo, Oelebes enz. wel
gevonden wordt.
De smeedkunst komt in den Indischen Archipel algemeen voor, als g o u d-
en zilversmeder\|, koperslager^ en yzersmedery. De hoeveelheid
goud, die sinds eeuwen in b^na den geheelen Archipel bewerkt wordt tot versierselen
van allerlei aard, is aanzienmk. De Hindoes hebben ongetw^feld het gebruik van
goud tot sieraden sterk aangemoedigd, en terwyi de hooge temperatuur niet ge-
doogde om in kleederen door overmaat weelde aan den dag te leggen (zooals in
onderscheidene streken van Nederland door de vrouwen geschiedt, die een groot
aantal rokken dragen als teeken van welstand), leende het edel metaal zich er
toe om zonder hinder te pronken. Daarenboven dienden de gouden sieraden
als een middel tot belegging van kapitaal, zQ het ook renteloos. Door dit alles
had het goudsmidsbedr\jf groote beteekenis, en werd dit overal gevonden.
In Atjeh is vooral Lhong (bt| Kota Radija) door zQn goudsmeden bekend. De
At;jehsche goud- en zilversmeedkunst levert met primitieve hulpmiddelen goed
werk, zooals de heer Veltman heeft aangetoond (T^dschr. v. h. Bat Qten. v.
K. en W., XLYII, all. 8), al kan het niet met het Europeesche worden verge-
leken. Niet onverdienstemk, hoewel sterk achteruitgaande, is er de bewerking
van wapengevesten uit buffelhoom of hout en edele metalen. Op Sumatra's
Westkust te Kota Gadang, en op Sumatra's Oostkust staat de goudsmederij onder
invloed van Ghineezen en Maleiers van Malakka. In Palembang bloeit de in-
heemsche goudsmeekunst, mede een gevolg van het voorkomen van stotgoud.
Op Java wordt overal goud verwerkt, deels oude sieraden, deels stokoud van
Bomeo, deels gouden munten. Toch komen Bandjareezen zelfs werk uit Negara
(Bomeo) in de Preanger geregeld afzetten. De goudsmeden der desa's Gesik en
Bembes (ten O. van Toeban) verkoopen hun fabrikaat vooral in Besoeki. Aan
de Vorstenhoven van Solo en Djolgakarta biyft de goudsmeedkunst in eere,
en in Soerabcg'a bloeit zy. Bali en Lombok vormen het ware goudsmidsland,
waar de weelde der gouden krisknoppen eenig is. Vooral Boeleleng en Kloeng-
koeng hebben vele goudsmeden. Goud- en zilversmeden vindt men vele op het
eiland Daoe (by Hotti); zjj reizen met de fabrikaten rond door hun gebied,
om ze te verkoopen. Op Borneo is Negara het middelpunt van goud-industrie,
evenals van industrie in het algemeen.
Het gouddraad voor weefsels in den Archipel is van uitheemschen oor-
sprong; het komt uit China, ook uit Frankrijk. Doch het massieve gouddraad
wordt in Ned. Indië getrokken.
De goudsmid is tevens zilversmid en omgekeerd, evenals b^j ons. Toch
heeft de zilversmederjj nog eigenaardige produkten. De cantille- of filigraan-
werken van Sumatra's Westkust, het zoogen. Padangsch zilverwerk, is bekend;
beroemd zijn de zilveren bekers en schalen van Bali en Lombok met hun mooie
vormen en b\]na Grieksche l\|nen.
Bvj de koperbewerking moet scherp onderscheiden worden de koper-
en bronsgieter van den koperslager. De bronsgieterij is al sinds lang verdwenen;
573
de kopergieteitl kan zich alleen in het maken van geelkoperen muziekinatrumenten,
het gieten der gongs, nog meten met vroeger.
De gonggieterU, vroeger te Orissee vermaard, geschiedt tegenwoordig meest
in de stad Solo en in Semarang; de overige geelgieterQ wordt op Java veel ge-
dreven in Pekalongan, Bandjamegara (Banjoemas), Jogja, Magetan (Madioen)»
te Qrissee en te Soerabi^a. Op Bali, waar de goudsmeedkanst bloeit, schijnen de
koperslagers bQna te ontbreken en op Midden-Sumatra z\jn deze ook minder
tabrjjk dan goud- en tlzersmeden.
6y de tjzerbewerkers moet men onderscheiden de „pan de", de jjzer-
artist, die wapensmid, krissenmaker is, en den gewonen yzerbewerker of smid,
als „toekang besi'* aangeduid. De inlandsche tjzerbewerking op Java neemt in
den laatsten tyd toe. Borneo's Zuidkust heeft tal van Qzersmedertlen, vooral de
streek van Negara is bekend wegens de uitstekende wapensmeden. De door
hen vervaardigde wapens en landbouwgereedschappen worden naar Java en
Bom60*8 Oostkust uitgevoerd. Vroeger werden zelfs Negara-klingen aan de Re-
geering geleverd. Z\| gebruiken Europeesch tjzer en staal als grondstof. In de
Dajak-landen verstaat men de kunst om Qzer uit Uzererts te smelten en daar-
uit wapens te vervaardigen, die zeer deugdelijk zjjn.
Hoewel Nederlandsch Indië een land met vrü veel vee is, en er ook een
groot aantal huiden worden uitgevoerd, toch is er nergens een eigeniyke leer-
nyverheid ontstaan. Evenwel is er de bewerking van leer al zeer oud, zooals
blijkt uit de leeren poppen b^) de Ws^ang Poerwa op Java (zie pag. 400). Maar
de eischen, die men hiervoor aan het leer stelde, waren gering; zelfs een ge-
looide huid was er niet voor noodig, een gedroogde huid was voldoende. Hoe-
wel de Javaan in de kunst van lederbereiding het niet ver heeft gebracht, het
bewerken van het leer tot de gewenschte vormen en beelden is een byzondere
Javaansche kunst geworden, waarin een natuurlijke technische begaafdheid aan
den dag wordt gelegd. De leerlooierij op Java en elders in den Archipel is dan ook
onbeduidend en men vindt op Java slechts twee centra van lederbewerking, nl.
te Solo en Semarang. De oorzaak van die weinige ontwikkeling der leerberei-
ding is zeker te zoeken in de geringe behoefte aan gelooid leder. Schoenen toch
draagt de Inlander zelden; schier alleen voor zadels en paardentuigen heeft men
er gelooid leder noodig.
De inlandsche n^verheid, die wy boven in hoofdtrekken schetsten, is groo-
tendeels huisn^verheid. Alleen in de groote plaatsen vindt men onderscheidene
Inlanders, die zich uitsluitend op een tak van bedrijf of een ambacht hebben
toegelegd, en daarin hun levensonderhoud vinden. In de binnenlanden zorgt de
bebouwer van den grond met z\|n gezin in den regel onmiddeliyk en zonder hulp
van buiten voor de voorziening in al zjjn behoeften. De industrie wordt daar tegelijk
met den landbouw, het hooidbedrtjf, uitgeoefend. Dezen toestand vindt men by
de meeste primitieve volken; men vond dien in de eerste helft der 19de eeuw
ook op de zandstreken van Nederland, en in Japan komt die nog voor.
Dit sluit niet uit, dat er b\j de Inlanders wel handwerkslieden gevonden
worden; op Java vindt men in vele desa's een smid en een timmerman, en
574
hier en daar pottenbakkers, kalkbranders, goudsmeden, koperslagers e. d. Maar
een eigenl^ke handwerkersstand treft men er nog weinig aan. Toch heeft de
Inlander wel aanleg voor het aanleeren van ambachten, zooals op de fabrieken
der Europeanen blijkt
Buiten Europeeschen invloed heeft zich, hier in de eene, daar in een andere
richting, de inlandsche aanleg tot een bQzonderen kunstsmaak ontwikkeld. Dat
ziet men bvj de kunstprodukten der Dajaks (Zie: A. R. Hein, Die büdenden
Künste hei den Dc^dks auf Bomeo 1890% dat biykt uit de batikkunst, een speciaal
Indonesische kunst. En al is in de kunstuiting van den Ned. Indischen Archipel
de invloed der Hindoe's op vele plaatsen overheerschend (de Mohammedaansche
invloed was niet bevruchtend voor den kunstzin), al kan bü de Dqjaks een
zekere Ohineesche invloed op den kunstzin geconstateerd worden, toch ligt er
in den kunstzin een oorspronkelijk Indonesische kern, en heeft het kunstgevoel
onder die vreemde invloeden zich ontwikkeld op Indonesischen grond. Daaruit
valt af te leiden, dat ook op het gebied der ny verheid de bevolking van den
Ned. Indischen Archipel wel in staat zou z\|n iets zelfstandigs voort te brengen.
VERBETERINGEN.
Pag. 1. Regel 9, giersteiland, lees rQsteiland. Zie de noot pag. 489.
Pag. 27. B\j de noot nog toe te voegen: C. M. Kan, Het maritiem onderzoek
van den Ned. Ind. Archipel^ (Tydschr. K. N. Aardr. Qen. 1895.)
Pag. 39. Begel 7 van onder. Hieraan nog toe te voegen: ^Ook is in het oosten
de regenval geringer en de verdamping grooter, welke omstandigheden het
zoutgehalte verhoogen.
Pag. 108. Begel 13 van onder, staat: 1825, lees: 1815.
, 120. Begel 2 van boven, staat: 1879 lees: 1897.
9 129. Begel 13 van boven, na: „tegen te gaan" aldus te lezen: „Aan de
noordkust van Java waait toch in den t^jd van den westmoesson ook des
nachts een zeewind, en deze werkt er toe mede, dat in dien tyd des jaars
de dagelijksche temperatuurschommeling (zie pag. 128), nL de afkoeling b|j
nacht, het geringst is. Op de hoogvlakten en gebergten van het binnenland
is de invloed van dezen zeewind geringer, en daardoor zal hier de nacht-
temperatuur het sterkst dalen. Ook dit is dus mede een oorzaak, waar-
door" enz.
Pag. 256. De mededeeling, dat de Banteng eerst in 1823 ontdekt werd, is niet
juist; hy werd reeds in 1799 door D. van Hogendorp genoemd in z^jn boek:
Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche Bezittingen.
Pag. 256. Begel 17 van boven, staat: „Bataafsch Qen." lees: „Bata-
viaasch Gen."
Pag. 408. De laatste zin onder aan de pagina te lezen na regel 11 van boven
achter: „melodie."
Pag. 428. Begel 18 van boven, staat: „zich die uit tot", lees: „zich die uit
met" enz.
Pag. 514. In de tabel de hoofdjes: Productie en Ondern.(emingen) te ver-
wisselen. De offers onder Productie gelden voor het aantal ondernemingen
en omgekeerd.
Pag. 518. Begel 5 van boven, lees: Engeland, Frankrijk en Nederland.
„ „ „ 12 „ „ staat: „die steeds" enz., lees: die in 1864 — 65
een vrfle cultuur werd."
Pag. 518. Begel 24. Ons werd van andere, bevoegde z^jde medegedeeld, dat parü-
1^
576
culiere kina-aanplantingen ook in andere gewesten met succes werken, zoo
ook op Sumatra. Op goede gronden en passende hoogte boven zee blQkt in
Ned. Indië de kina schier overal goed te groeien, mits ztl goed behandeld en
het plaatselijk best geschikte zaad wordt gekozen.
Pag. 518. Regel 7 van onder. Voeg b^j: In 1904 werden te Amsterdam ver-
kocht: 7 656 433K.a. kinabast, houdende 370 057E.G. zwavelzure kinine.
Pag. 519. Kegel 7 van boven. De laatste zin aldus te lezen: „Batavia heefteen
kininemarkt sinds 1900."
Pag. 519. Regel 11 van boven. Ook Maarssen heeft een kininefabriek onverder
vindt men ze in Engeland, FrankrQk en N. Amerika.
Pag. 518. Regel 16 van boven. Lees: De laatste heeft, naar velen beweren, enz.