Skip to main content

Full text of "Nederlandsch Oost- en West-Indië : geographisch, ethnographisch en economisch beschreven"

See other formats


Google 


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  prcscrvod  for  gcncrations  on  library  shclvcs  bcforc  it  was  carcfully  scannod  by  Google  as  part  of  a  project 

to  make  the  world's  books  discoverablc  onlinc. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  cxpirc  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 

to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 

are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 

publisher  to  a  library  and  fmally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  lechnical  restrictions  on  automated  querying. 
We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfivm  automated  querying  Do  nol  send  aulomated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  laige  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attributionTht  GoogXt  "watermark"  you  see  on  each  file  is essential  for  informingpeopleabout  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countiies.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can'l  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
anywhere  in  the  world.  Copyright  infringement  liabili^  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.   Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  icxi  of  this  book  on  the  web 

at|http: //books.  google  .com/l 


I- 


,    \ 


>K-i 


/ 


^? 


^ 


m 


Ei  ISM 


u 


GEOGR APHISCH .  ETHNOGRAPHISCH  EN 
ECONOMISCH  BESCHREVEN 


DOOR 


Dr.  m  bijIISIk:. 

Privaat-docent  in  de  Aardrijkskunde  aan  de  Rijks<Universiteit  te  Leiden 


jhibrsxb:  dssl. 


'4         -    * 


,  ■.  A 


BOEKHANDEL    EN    DRUKKERIJ 

voorheen 

E.  J.  BRILL.  —  LEIDEN. 

1905. 


r 


BOEKDRUKKERIJ  voorheen  E.  J.  B&ILL.  —  LEIDEN. 


/ 


VOORBERICHT. 


^g^xx     verschillende  en   zeer  bevoegde  zijden  werd  herhaal- 

delxik    d^    opmerking  gemaakt,  dat  een  boek,  waarin  samengevat 

is  die   "kentiis  van  de  koloniën,  welke  ieder  beschaafd  Nederlander 

dieTit.  i:e  "bezitten,  en  waardoor  zij,  die  later  in  de  koloniën  zullen  ar- 

beiAen,  v^ooraf  in  het  algemeen  over  land  en  volk  worden  ingelicht, 

m  oTixe  litteratuur  ontbreekt.  De  werken,  die  over  Nederlandsch 

Indife  "bestaan,  zgn  op  zgn  minst  tien  jaren  oud,  en  over  den  eco- 

nomTLSclieii  toestand  in  onze  koloniëü,  over  handel,  ng verheid  en 

verkeer,  bevatten  zij  zeer  weinig.  Valt  het  te  verwonderen,  dat 

voor  kort  een  onzer  tijdschriften  uiting  gaf  £tan  de  hoop,  dat  een 

^^Wirtschaftsgeographie"  van  Ned.  Indië  niet  al  te  lang 

meer  zou  mogen  uitblijven. 

Al    lang   vóór  die  wensch  was  uitgesproken  hadden  wij 
liet  plan  opgevat  en  tot  een  begin  van  uitvoering  gebracht  een 
beschrijving  van  land  en  volk  onzer  koloniën  te  geven,  waarbij 
ook  aan  het  economisch  gedeelte  een  ruime  plaats  wordt  inge- 
ruimd, en  de  Uitgever  van  dit  werk  was  onmiddellijk  bereid 
het  te  doen  verschijnen.  Wij  waren  ons  ten  volle  bewust  van 
de  moeilijkheden,  aan  dergelijken  arbeid  verbonden,  en  van  de 
onmogelijkheid,  om  thans  reeds  alles  te  bereiken  wat  wij  zouden 
ikvenschen,  maar  de  behoefte,  die  er  aan  dergelijk  boek  bestaat, 
deed  ons  de  bezwaren  der  bewerking  terzijde  stellen.  Hoewel  er 
dus  van  overtuigd,  dat  ook  wij  niet  zouden  ontkomen  aan  mistas- 
tingen,  zooals  die  in  alle  werkenover  onze  Koloniën  of  gedeelten 
er  van  zijn  op  te  merken,  heeft  ons  dit  niet  weerhouden,  om  toch 
te  trachten  iets  bruikbaars  tot  stand  te  brengen. 

Het  doel  was,  het  belangrijkste  omtrent  de  kennis  van  onze 
koloniën  stelselmatig  samen  te  brcDgen  tot  één  geheel.  Tevens 
hebben  wij  in  korte  overzichten  de  geschiedenis  van  de  ont- 
•wikkeling  dier  kennis  geschetst ;  voor  hen,  die  verder  wenschen 
te  gaan,  geeft  dit  allicht  een  eerste  vingerwijzing.  In  ons  land 


VI  VOORBERJCHT. 

is  het  zeker  voor  ieder  noodig,  althans  in  hoofdtrekken  te  weten, 
wat  er  tot  uitbreiding  onzer  kennis  der  koloniën  is  verricht- 
Een  verdere  bedoeling  hebben  die  overzichten  niet;  wie  in  de 
litteratuur-opgaven  titels  mist,  bedenke  wel,  dat  wij  niet  van 
plan  waren  die  volledig  te  geven,  en  dat  het  gekozen  bestek 
ons  noodzaakte  tot  beperking.  Hadden  wij  willen  toegeven  aan 
een  zucht  naar  volledigheid,  dan  zou  de  omvang  op  zijn  minst 
verdubbeld  zijn.  Ten  einde  eenigszins  plaats  te  winnen  hebben 
wij  zelfs  in  den  loop  der  bewerking  veel  meer  met  kleine  letter 
laten  drukken,  dan  aanvankelijk  ons  plan  was.  Dat  wij  daarin 
niet  stelselmatig  bleven,  had  een  economisch  doel. 

Aangenaam  was  voor  den  schrijver  de  belangstelling,  die 
zijn  arbeid  ondervond  van  vele  zgden.  Tal  van  specialiteiten 
op  verschillend  gebied  waren  bereid  hem  met  raad,  met  in- 
lichtingen, met  besprekingen  over  sommige  onderdeelen,  of  het 
nazien  van  enkele  drukproeven  enz.  bg  te  staan  voor  de  vakken 
hunner  meer  bgzondere  studie.  Ik  noem  hier  in  alphabetische  orde 
de  heeren :  Dr.  J.  F.  van  Bbmmelen,  Kolonel  H.  D.  H.  Bosboom, 
Dr.  K.  W.  van  Gorkom,  Prof.  Mr.  J.  E.  Hekres,  Prof.  Dr.  C.  M. 
Kan,  Prof.  Dr.  H.  Kern,  Dr.  E.%B.  Kielstra,  Dr.  med.  G.  Luchtmans, 
Prof.  Dr.  K.  Martin,  de  heer  W.  C.  Muller,  beambte  aan  de 
^Koloniale  Bibliotheek",  (welke  goed  voorziene  inrichting  ons 
voortdurend  van  dienst  was)  en  Dr.  B.  D.  M.  Verbeek,  om  van 
anderen  te  zwijgen.  In  *t  bgzonder  moet  ik  hierbg  nog  noemen 
mgn  vriend  C.  Abels,  leeraar  aan  de  Kweekschool  voor  Onder- 
wijzers te  Amsterdam,  die  alle  vellen  mede  doorzag.  Hun  allen 
mijn  oprechte  dank! 

Het  eerste  deel  is  hiermede  voltooid.  De  algemeene  geo- 
graphie  van  Nederlandsch  Indië  is  hierin  afgehandeld;  alleen 
van  het  hoofdstuk  Economische  Geographie  volgt  de  beschrij- 
ving van  „handel  en  scheepvaart"  nog  in  den  aanvang  van 
deel  II,  dat  ook  ter  perse  ligt.  Nog  moeten  wij  er  op  wijzen, 
dat  tijdens  de  bewerking  van  het  grootste  gedeelte  alleen  de 
statistieken  voor  1902  konden  gebruikt  worden  en  dat  wg  ons 
daaraan  ook  verder  moesten  houden. 

Ten  zeerste  houd  ik  mg  aanbevolen  voor  welwillende  op- 
merkingen en  mededeeliugen. 

DenHaag,  20  Maart  1905.  Dr.  H.  Blink. 


INHOUD. 


ALCxEMEENE  BESCHRIJVING  VAN  NEDERLANDSCH 

OOST-INDIË, 

ALOSMEBNE  INLEIDINO. 

Bladz. 

/.  OütdekkingsgeBchiedenis  vóór  de  19^  eeuw 1 

Vroegste  keniiiB  Tan  den  Indischen  Archipel.  —  De  Earopeanen  langs  den  zeeweg 
in  Indië.  —  Portugeezen  in  den  Archipel.  —  Bronnen  over  de  Portugeesche  ont- 
dekkingsreizen. —  De  Nederlanders  in  den  Indisohen  Archipel.  —  Uitbreiding  ?an 
de  geographiBche  kennis  der  Nederlanders  in  het  Oosten  van  den  Archipel. 

IL  Ontwikkeling  der  Kartographie  van  den  Indischen  Archipel 13 

De  eerste  kaarten  van  den  Archipel.  -—  Kartographie  in  de  19^'  eeuw.  —  Nienwere 
Kartographie.  —  Topographische-  en  zee-kaarten. 

IIL  Algemeen  overzicht  des  lands.  —  Naam  en  ligging. 19 

Naam  van  den  Indischen  Archipel.  —  Indeeling,  grenzen  en  uitgestrektheid.  — 
Ligging. 

DE  ZB£ËN  YAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 

L  Overzicht  van  het  onderzoek  der  zeeën 26 

Eerste  oceanische  onderzoekingen.  —  Onderzoek  der  marine  fauna.  —  Onderzoek 
der  zeeën  van  den  Indischen  Archipel.  —  Kennis  van  stroomen  en  getijden. 

IL  Natuorltlke  gesteldheid  der  AuBtraal-Aziatieche  zee 28 

Oppervlakte  en  ligging  der  zeeën.  —  Verschillend  karakter  der  zeeën  in  het  Oosten 
en  Westen.  —  Morphologie  der  zeeën  in  het  Oosten  van  den  Archipel.  —  Betrek- 
king der  zeeën  in  den  Archipel  met  de  oceanen.  —  De  temperatuur  der  zeeën  aan 
de  oppervlakte.  —  Temperatnnr  der  zeeën  in  de  diepte.  —  Zoatgehalte.  —  Getijden. 
Algemeene  opmerkingen  over  de  harmonische  analyse  der  getijden.  —  Getijden  in 
den  Indischen  Archipel.  —  De  get^denstroomen.  —  Zeestroomingen.  De  Ae^ua- 
toriaalstroomen.  —  Kaartje  der  zeestroomingen  in  den  JreMpel  van  Oetober  tot 
Maart.  —  Kaartje  der  zeettroomngen  in  den  Archipel  van  April  tot  Septemöer,  — 
Invloed  der  winden  op  het  water  in  den  Archipel.  Moessonstroomen.  —  De  kleur 
van  het  water. 

GEOLOGISCHE  ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 

I.  Historisch  overzicht  van  de  uitbreiding  der  geologische  kennis 63 

Eerste  geologische  onderzoekingen.  —  De  Natuurkundige  Commissie.  —  Franz  Jung- 
huhn  en  zgne  werken.  —  De  M^ningenieurs  en  hun  geologischen  arheid.  —  Het 
geologisch  Museum  te  Leiden  en  verdere  geologische  onderzoekingen.  —  Vulkanisme,     (sy 

—  Studiën  over  koraalformatie.  j-^ 

'4 


VIII  INHOUD. 

Bladc 

IL  Overzicht  der  geologische  ontwikkelingsgeschiedenis  van  den  Archipel.    60 

Verachilleod  morphologiseh  karakter  van  het  Oosten  en  Westen.  0?erzieht.  —  Be- 
trekking tasschen  de  oadste  gebergten  yan  Azië  en  die  van  den  Archipel.  —  Gesteenten 
ait  verschillende  geologische  tijdperken.  —  Opmerkingen.  —  Oade  schiefer-  of  lei- 
formatie. —  Palaeozoïsche  gesteenten.  —  Mesozoïsche  gesteenten.  —  Tertiaire  for- 
matie.  —  Geographische  gesteldheid  van  den  Archipel  in  den  Tertiairen  tijd.  Ver- 
anderingen. —  Gedaanteveranderingen  van  den  Archipel  in  den  Qnartairen  tijd.  — 
Tegenwoordig  voortgaande  veranderingen.  —  Labiele  gesteldheid  van  den  bodem. 
Oorzaken  der  rvjzingen  en  dalingen. 

IIL  Vulkanisme  en  aardbevingen  in  den  Indischen  Archipel 87 

Algemeene  opmerkingen  tot  inleiding.  —  Oudere  vulkanische  verschijnselen.  — 
Nieuwere  vulkanische  werking.  —  Verbreiding  der  vulkanen  in  den  Archipel.  — 
Vulkanische  werkzaamheid.  —  Aardbevingen.  Algemeene  inleiding  en  wijze  van 
waarneming.  —  Aardbevingen  in  den  Indischen  Archipel.  —  Zeebevingen.  Ëiplosie- 
golven.  —  Verschillende  verschijnselen ,  bij  aardbevingen,  enz. 

IV.  Koraalvormingen  in  den  Indischen  Archipel 109 

Koraalfonnaties.  —  Koraal  vormingen  in  den  Indischen  Archipel.  —  Verbreiding 
der  koraal  vormingen  in  den  Archipel.  , 

HET  KLIMAAT^VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 

7.  Ontwikkeling  der  kennis  van  het  klimaat 1X7 

Geschiedenis  der  klimatologie  van  den  Indischen  Archipel. 

II,  Algemeene  beschrijving  van  het  klimaat  in  den  Indischen  Archipel.    .  120 

Algemeene  opmerkingen  over  het  klimaat. 

A.  De  temperatuur. 

De  stand  der  zon  en  de  beschijning.  —  Verschillende  lengte  der  dagen.  —  Loop 
der  temperatuur  in  den  Archipel,  enz.  —  Temperatuurverloop  in  het  bergland.  — 
Enkele  gegevens  over  andere  eilanden. 

B.  Barometerstand  en  windrichting. 

Barometerstanden  te  Batavia.  —  De  winden  in  den  Indischen  Archipel.  —  Moessons 
en  Passaten.  —  De  windrichting  in  den  Indischen  Archipel  van  April  tot  October. 
De  Oostmoesson.  Kentering  en  overgang  tot  den  N.V7.  moesson.  October — Maart. 
—  Ontstaan  der  land-  en  zeewinden.  —  Verschijnselen  der  land-  en  zeewinden.  — 
Verschijnselen  b\j  de  kenteringen.  —  Winden  in  de  hoogere  luchtlagen.  Invloodder 
gebergten. 

C.  Vochtigheid,  regenverdeeling  en  onweders. 

Vochtigheidsgehalte  der  lucht.  —  Vochtigheid  der  lacht  op  grooter  hoogte.  — 
Bewolking.  —  De  regenval  in  den  Indischen  Archipel.  Algemeene  opmerkingen.  — 
Verdeeling  van  den  regenval  in  den  Archipel.  —  Oorzaken  van  de  verdeeling  van 
den  regenval  over  het  jaar.  —  Onweders.  —  Invloed  van  het  klimaat  op  de  be- 
woners. —  Kolonisatie  en  klimaat. 

PLANTENGEOGRAPHIE  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 

r.  Historisch  overzicht  der  kennis  van  het  plantenr^k  in  Indié 187 

Schr^vers  en  werken  over  de  Flora  yan  Indië. 

II,  Verbreiding  der  planten  en  karakteristieke  plantenlandschappen. .     .     .192 

Algemeene  opmerkingen.  Planten  en  klimaat.  —  Aziatische  en  Australische 
afkomst  der  planten.  —  Verbreiding  der  planten  in  verticale  richting.  Verticale 
plantengordels  op  Java.  —  Verticale  verbreiding  der  planten  op  Snmatra.  —  Typische 
plantenlandschappen.  Algemeen  karakter  der   altijd-groene  tropische  regenwouden. 


INHOUD.  IX 

Bladc. 
—  De  oorspronkelijke  woaden   van   Midden-Sumatra.  Het  oorspronkelijk  wond  op 
Bomeo.  —  Het  wond  op  Noord-Celebes.  —  De  Alang-Alang  wildernis.  —  De  Ioof> 
afwerpende  Djati-wouden.  —  De  Casaarina-  of  Tjemoro-bosscben.  —  Kostflora  aan 
de  grens  van  land  en  zee.  —  Rbizophoren-woadeu.  —  Moeraswouden. 

DIERENGEOGRAPHIB  VAN  DEN  INDISCHBN  ARCHIPEL. 

I.  Overzicht  van  de  uitbreiding  der  zoölogische  kennis 227 

Geechiedenit  van  de  kennis  der  dieren  in  Indië. 

IL  Geographische  verbreiding  der  dieren  in  den  Archipel 231 

Orerziekt  der  zoogdierenverbreiding  en  karakteristieke  verscbillen  in  bet  Westen 
en  Oosten.  —  De  theorie  en  de  l^n  van  Wallace.  —  Verbreiding  der  dieren  in 
verband  met  de  natuurlijke  gesteldheid  en  geologische  geschiedenis.  De  Westelijke 
eilanden.  —  De  fanna  in  het  Oosten  van  den  Archipel  in  verband  met  de  geolo- 
gische gesehiedenis.  —  Iets  over  enkele  diersoorten  in  den  Archipel. 

AL6EMBENB  VOLKENKUNDE  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL.  .^ 

/.  Historisch   overzicht  van  de  kennis  der  bevolking  en  algemeene  op- 
merkingen 257 

Ontwikkeling  der  volkenkunde.  Anthropologie.  —  Ethnologie  en  ethnographie.  — 
Ontwikkeling  van  de  kennis  der  talen  in  den  Archipel.  —  Kennis  van  de  gods- 
diensten. —  Volkenkunde  enz. 

IL  Volkenkunde  van  den  Indischen  Archipel 268 

A.  Anthropologische  indeeling. 

Bevolking  van  den  Archipel.  Overzicht.  —  Anthropologische  indeeling.  Maleiers 
en    Indonesiërs.  —  Vergel^king  van  het  Maleisohe  ras  en  het  Papoeasche  ras. 

B.  Talen  en  taalfamilies  in  den  Archipel. 

Talen  en  dialekten  in  den  Indischen  Archipel.  —  Taal  verwantschap  en  Taal- 
families. Het  stamland  der  Maleisch-Polynesische  talen.  —  Overzicht  der  talen  in 
den  Indischen  Archipel.  —  Talen  op  Sumatra.  —  Talen  en  stammen  op  Java  en 
Bali.  —  Talen  op  Bomeo.  —  Iets  over  de  verdere  talen  in  het  Oosten.  —  De  Al- 
foeren  en  de  Ba4Jo's.  —  Letterschrift  in  den  Archipel. 

IIL  De  godsdiensten  in  den  Indischen  Archipel 306 

Algomeene  opmerkingen.  Natuurgodsdiensten  en  ethische  godsdiensten. 

A.  De  Christelijke  godsdienst  in  Nederlandsch-Indië. 

Vestiging  van  het  Christendom.  —  Zendingsgenootschappen.  Regeering  en  Chris- 
telgke  Kerken.  —  Christelgke  Zendingsgenootschappen  en  resultaten. 

B.  Natuurgodsdiensten  in  den  Archipel. 

Het  animisme  in  den  Archipel.  Animistische  beschouwingen.  —  Animisme  en 
menechenoifers.  —  Koppensnellen  en  animisme.  —  Fetischen.  Dienst  der  hemel- 
lichamen. —  Bangen  der  geesten.  —  Wichelarg,  doekoens  enz. 

C.  Het  Hindoeïsme  in  den  Archipel. 

Invloeden  van  buiten  op  den  Archipel.  —  De  invloed  der  Hindoes  op  den  Ar- 
chipel. —  Hindoe-godsdienst  enz.  in  den  Archipel. 

D.  De  Mohammedaansche  godsdienst  in  den  Ind.  Archipel. 

Verbreiding  van  den  Isl&m  in  den  Archipel.  —  Invloed  van  den  Isl&m  op  het 
volksleven.  —  Adat.  —  De  Mohammedaansche  wet  in  den  Archipel.  —  De  Hadj. 
•—  Pan-Islamisme  en  Hadji's.  —  Geestelijken.  Pengoeloe's.  Moskeeën.  —  Tijdreke- 
ning in  den  Archipel.  —  De  maanden  en  de  feesten.  —  Gebruiken  en  plechtig- 
heden in  familieleven.  —  Het  huwelijk.  Oorspronkelijke  huwelgksvormen.  —  De 
Mohammedaansche  wet  en  het  huwelgk.  —  Geestelijke  en  wereldl^ke  rechtspraak. 
—  Rangen  en  standen.  Titulatuur. 


X  INHOUD. 

UIT  HET  LEVEN  DER  INLANDERS. 

Bladz. 

ƒ.  Woningen  en  nederzettingen 364 

Woningen  in  den  Archipel.  Paalwoningen.  —  De  JaFaansche  woning.  —  Het 
Atjehsche  huis.  —  Haizen  in  de  Padangsche  Bovenlanden.  —  Bataksche  woningen. 

—  Dajaksche  hnizen.   —  Huizen  op   Midden-Gelebes,  Halmaheira  enz.  —  Neder- 
zettingen tot  desa's;  kampongs  enz.  —  Plaatsen  en  vormen  der  nederzettingen. 

IL  Eleeding  en  sieraden 386 

Bedekking  van  het  lichaam.  —  Kleedingstof.  —  Sieraden. 

III.  Voedingsmiddelen,  dranken  en  prikkelende  genotmiddelen  der  Inlanders.  393 

Voedsel.  —  Dranken.  —  Betel-  of  sirih-kaawen.  Suikerriet  kauwen.  —  Tabak 
rooken  en  pruimen.  —  Bedwelmende  middelen.  Hasjisj  en  opium.  —  Regeering 
en  opium.  Opiumkitten. 

IV,  Spelen,  vermaken,  tooneel,  muziek,  dans 403 

Vermaken.  —  Kinderspelen.  —  Spelen  van  volwassenen.  —  Volksvermaken.  Dieren- 
gevechten. —  Muziek.  De  gamelan.  Zang.  —  Dansen.  —  Tooneel.  Wajang. 

F.  Gebruiken  en  byzonderheden  van  verschillenden  aard 411 

Kannibalisme.  Koppensnellen.  —  Liefde  en  huwelijk.  —  Zwangerschap,  geboorte 
en   kinderen.   Naamgeving.  —  Opvoeding  en  onderwijs.  —  Vervormen  der  tanden. 

*    VaBSVDE  OOSTEBLINGEM  IN  DEV  InDISCHEK    AsCHIPEL. 

Vreemde   Oosterlingen.   Chineezen.   "-    De  Arabieren  in  den  Indischen  Archipel. 

—  Andere  vreemde  Oosterlingen.  —  Gemengde  bevolking.  —  Verschillende  rechts- 
toestanden der  bevolking. 

DE  INDISCHE  ARCHIPEL  IN  BETREKKING  TOT  HET  NEDERLANDSCH 

STAATSGEZAG. 

Grenzen,  bestuur  en  administratieve  indeeling 426 

De  Ned.  Oost-Indische  Compagnie.  Vestiging  en  uitbreiding  van  haar  gezag.  — 
Het  Nederlandsche  staatsgezag  treedt  op.  —  Verhouding  van  het  Nederlandsch  ge- 
zag tot  de  volken  en  gewesten.  —  Grenzen  en  omvang  van  het  Ned.  gebied  ten 
opzichte  van  andere  Europeesche  koloniën.  —  Het  Nederlandsch  Bestuur  van  Neder- 
landsch-Indië.  —  Administratieve  indeeling.  —  Het  Inlandsch  bestuur.  Regent- 
schappen en  districten.  —  Desa's  of  gemeenten,  hun  organisatie  en  bewoners. 

ECONOMISCHE  GEOGRAPHIE  VAN  NEDERLANDSCH  OOST-INDIÊ. 

7.  Ontwikkeling  onzer  kennis  van  de  economische  toestanden 443 

Werken  en  studiën. 

' '  17.  Algemeene  beschouwing  der  elementen  van  de  economische  geograpbie.  447 

Begrip.  —  De  bodem  in  den  Indischen  Archipel  als  factor  van  productie.  — 
Volksdichtheid  en  welvaart.  —  De  geschiictheid  der  bewoners  voor  economischen 
vooruitgang.  Algemeene  toestand.  —  Bijdragon  der  Inlanders  ten  behoeve  der  ge- 
meenschap. — -  Slavernij  en  pandelingschap.  —  Vereen igingsleven  tot  ondersteuning. 
Coöperatie.  —  Grondeigendom  en  grondbezit  in  den  Archipel.  —  Particuliere  lan- 
derijen. —  De  toestanden  van  grondbezit  en  grondeigendom  der  Inlanders.  —  Agra- 
rische regelingen.  —  Verpachten  van  gronden.  —  Grondbezit  enz.  in  de  Boitenbe- 
zittingen.  —  Verhuren  van  gronden  door  Inlanders. 


INHOUD.  XI 

BlAdx. 

JIJ.  Productie  en  onderscheidene  bronnen  van  bestaan 487 

A.  LANDBOUW  BN   PBODVKTEM  ÜIT  HST  PLAITTXNRIJK.. 

De  landboaw  in  Nad.  Indië 487 

I.  R^stenltaur. 

LadftDgboaw.  —  Sawah-rqstboaw.  —  Rijstealtuar  in  de  Baitenbezittingen.  — 
Prodaetie  der  rqetealtunr 489 

n.  Verdere  gewassen  van  den  inlandschen  landbouw. 
Palawidja.  Tweede  gewassen.  —  Bergcultares.  Aardappelen,  kool  enz 497 

III.  Tabakscnltuar  en  -handel. 

Tabakscultaor  voor  de  Inlandsche  markt.  —  Tabakscoltnar  en  -handel  voor  de 
groote  markt 501 

IV.  Snikercttltaur  en  suikerhandel. 
De  suikercaltnar.  —  Saikerprodactie  Tan  Java  en  saikerhandel 505 

V.  Koffiecultuur  en  koffiehandel. 
Koffie.  Goayernements-koffiecaltanr.  —  Koffiecaltanr  en  handel 510 

VI.  Theecaltanr  en  -handel. 
Theeealtuar  en  handel 516 

VII.  Kinacultnar  en  -handel. 
Kina 617 

VIII.  Verdere  cnltares  en  produkten  uit  het  plantenrijk. 
Indigo.  —  Kapok  (kapoek).  Katoen.  —  Rameh.  —  Cacao.  —  Oliën  en  vetten. .     519 

IX.  Specer\jen. 

Specerijen.  —  Kruidnagelen.  —  Muskaatnoten  en  foelie.  •*-  Peper.  —  Kaneel. 
Vanielje 528 

X.  Bosschen  en  boschprodukten. 

Belangrijke  houtsoorten.  -^  Beheer  der  bosschen.  —  Verdere  bosch-produkten. 
Getah-pertjah  en  caoutchouc.  —  Harsen.  Gom-copal  en  Oom-damar.  —  Rotan.  — 
Kokos  of  Klapperpalm.  —  De  Sagoe 580 

B.  H^ISDIB&BN  IN  DEN   ARCHIPEL   BN  DIEKLIJBE  PBODUKTBN. 

Paardenteelt.  —  Runderen.  —  Klein  vee  en  Pluimdieren.  —  Vogelnestjes  en 
Yogelhuiden 540 

C.   TiaaCHEBIJ  IN  DEN  ABCHIPEL. 

Zoetwatervisscherij  en  vischteelt.  —  Zeevissoher^.  —  Toestand  der  visseher^. 
—  Paarl-  en  paarlemoer-visscherij 545 

D.   MUNBOUW  S.N  DELPSTOTFBN. 

Overzicht  der  geschiedenis  van  den  Mijnbouw.  —  Verbreiding  der  delfstoffen.  — 
Tinmgnen  in  Nei.  Indië.  —  Petroleum  in  Ned.  Indië.  —  Steenkolen  in  Ned. 
Indiê.  —  Goud,  zilver  en  edelgesteenten.  —  Andere  delfttoff'en.  —  Persoonlijke 
vT^e  arbeidskrachten.   Koelies 551 

X.  FABBIXKS-  EN  HAMDWEBKSNIJYBBHEn). 

Niet-inlandeche  fabrieksn^ verheid.  —  De  inlandsche  nijverheid.  —  Foeja-berei- 

j]W    Vechtwerk.   —  Textielnijverheid.   —  Batikken.  —  Buizenbouw.  Meubel- 

joakorn.   Scheepsbouw.  —  Steenbakkerij.  Smeedkunst    Goud,  zilver,  koper  en  ^zer. 
Löorbewetkiag 663 


ALGEMEENE  INLEIDING. 


I.  ONTDEKKINGSGESCHIEDENIS  VOOR  DE  19»«  EEUW. 

Vroegste  ^®  Indische  Archipel  strekt  zich  uit  in  de  nabijheid  der  Oude 

kennis  van  Wereld,  waarvan  hy  slechts  door  betrekkelijk  smalle  zeestraten  ge- 
den  Ind.  scheiden  is.  Gelegen  in  een  gewest,  waar  de  moessons  een  regel- 
^  '  matige  afwisseling  der  winden  geven,  en  de  vastelandsbewoner^  die 
zich  op  zee  waagde,  er  op  vertrouwen  kon,  na  een  vrü  nauwkeurig  vooraf  te 
bepalen  tijdsverloop  door  een  wind  in  tegengestelde  richting  naar  het  land  terug- 
gevoerd te  zullen  worden,  was  het  geen  al  te  vermetel  stuk,  om  van  het  vaste- 
land  van  Azië  uit  den  Indischen  Archipel  te  bezoeken. 

In  geographisch  opzicht  vormt  de  Indische  Archipel  een  aanhangsel  van 
Azlé  in  den  Oceaan,  en  Prof.  Kern  werd  door  vergelijking  van  de  talen  der 
volken  van  den  Indischen  Archipel  met  die  van  Achter-Indiê  en  Polynesiê  tot 
het  besluit  geleid,  dat  niet  veel  vroeger  dan  een  paar  eeuwen  vóór  Chr.  uit  de 
oosteiyke  kuststreken  van  Achter-Indië  verhuizingen  moeten  plaats  gehad  hebben 
naar  den  Indischen  Archipel  en  verder  naar  Polynesiê. 

In  dien  t\id  moet  de  Indische  Archipel  derhalve  aan  de  bewoners  van  het 
vasteland  bekend  geweest  of  bekend  geworden  zQn.  Misschien  woonden  er  ook 
vóór  dien  tijd  reeds  stammen  op  de  eilanden,  waarschyniyk  eveneens  van 
Aziatische  afkomst,  waaromtrent  w\]  echter  geen  byzonders  weten.  Historische 
stukken  vermelden  ons  niets  betreffende  dien  t\jd. 

De  eerste  melding,  die  van  de  eilanden  in  den  Indischen  Archipel  gemaakt 
is,  wordt  gevonden  in  de  Sanskrit-litteratuur  van  het  begin  onzer  jaartelling. 
In  het  bekende  gedicht  de  Kamajana  is,  geiyk  Kern  heeft  aangetoond,  sprake 
van  Jawa  dwipa,  een  naam,  die  waarschünlyk  giersteiland  beteekent  en 
waarmede  het  eiland  Java,  misschien  met  Sumatra,  wordt  aangeduid. 

De  Hindoes  toch,  die  deze  eilanden  het  vroegst  bezochten,  zullen  vermoe- 
delijk eerst  Sumatra  hebben  leeren  kennen,  daarna  Java  en  pas  later  tot  de 
ontdekking  zyn  gekomen,  dat  deze  eilanden  gescheiden  z\jn. 

Het  eerst  wordt  daarna  weder  getuigenis  gegeven  omtrent  Java  door  den 
Griekscben  geograaf  Claxtdius  Ptolomaeus,  die  in  de  2de  eeuw  na  Chr.  te 
Alexandriè  leefde  en  het  als  „lab ad io e"  aanduidt.  In  deze  beide mededeelingen 
uit  de  eerste   eeuwen  onzer  jaartelling   wordt  overeenstemmend  vermeld,  dat 

1 


Jawa  dwipa  rtjk  aan  goud  en  zilver  is,  iets,  wat  ook  bevestigd  wordt  door  een 
inscriptie  van  732  n.  Chr.,  in  de  residentie  Kedoe  gevonden,  welke  zegt:  „Er  is 
een  voortrefTeliJk,  onvergelijkelijk  eiland,  Java  genoemd,  uitmuntend  in  koren 
en  andere  zaden,  rlJk  aan  goudmijnen." 

Al  mag  uit  die  oudste  mededeelingen  afgeleid  worden,  dat  de  Indische  Archipel 
reeds  in  den  aanvang  onzer  jaartelling,  ten  deele  althans,  bekend  was  op  het 
vasteland,  toch  z^n  de  berichten  omtrent  deze  gewesten  uit  dien  t^d  nog 
uiterst  schaarsch.  Naar  tijdsorde  volgt  op  de  genoemde  mededeelingen  het  ver- 
haal van  den  Chineeschen  pelgrim  Fah-hiên,  die  China  in  399-400  verliet, 
een  dertigtal  staten  van  Indiê  bezocht,  op  z\jn  terugreis  in  414  van  Ceilon 
naar  China  buiten  koers  geraakte  en  na  drie  maanden  met  zjjn  schip  de  kust 
van  een  land  bezocht,  waaraan  hy  den  naam  Ja- va- dl  geeft,  de  Chineesche 
transscriptie  van  Jawa  dwipa,  waarmede  dus  Java  moet  bedoeld  zvjn.  Fah- 
HiÊN  vertoefde  v\jf  maanden  op  Java,  maar  zegt  niets  anders  van  dit  land,  dan  dat 
er  vele  ongeloovigen  en  Brahmanen  woonden  en  dat  de  leer  van  Boeddha  er  nog 
slechts  door  weinigen  beleden  werd,  iets,  wat  ook  door  opschriften  bevestigd  wordt. 

Van  Indié  had  al  in  de  vroegste  eeuwen  onzer  jaartelling  vrvj  geregeld 
handelsbetrekking  met  de  westelijke  eilanden  van  den  Indischen  Archipel  plaats. 
De  Chineezen  schenen  eerst  later  met  den  Archipel  handelsbetrekkingen  aan- 
geknoopt te  hebben ;  volgens  Dr.  Wabbubo  haalden  die  o.  a«  in  de  eerste  eeuwen 
na  Chr.  de  specer^en  uit  Voor-  of  Achter-Indiê  en  niet  vóór  de  5<^^  eeuw  van 
Java;  eerst  na  dien  t\jd  haalden  z\j  ze  zelf  van  de  Molukken.  Uit  de  Chineesche 
annalen,  welke  de  heer  W.  P.  Gboeneveldt  ')  voor  ons  toegankeiyk  gemaakt 
en  met  dat  doel  onderzocht  heeft,  biykt,  dat  de  Hindoes  reeds  vroeg  op  Java 
koloniseerden,  daar  dën  godsdienst  en  de  maatschappeiyke  instellingen  van  het 
moederland  overbrachten  en  waarsch\jniyk  de  niet  sterk  in  aantal  zijnde  be- 
volking aan  zich  onderwierpen. ')  De  schepen,  die  het  eerst  den  Archipel  be- 
zochten, voeren  langs  de  kusten;  gedurende  de  middeleeuwen  was  de  zeevaart 
nog  meest  kustvaart.  Hierdoor  wordt  verklaard,  dat  het  eiland  Billiton  eerst  in  1292 
aan  de  Chineezen  bekend  werd,  toen  zU  met  een  groote  vloot  naar  Java  zeilden. 
Met  de  Philipptjnen  stonden  de  Chineezen  al  vroeg  in  levendig  verkeer;  de  oost- 
kust van  Borneo  schynen  z\j  in  de  middeleeuwen  nog  niet  gekend  te  hebben. 

Men  kan  derhalve  aannemen,  dat  de  Indische  Archipel  in  de  oudheid  en 
middeleeuwen  bjj  Chineezen  en  Hindoes  over  't  algemeen  wel  bekend  geweest  is. 
De  berichten  evenwel,  die  zy  van  hun  kennis  hebben  nagelaten,  zyn  zeer 
weinig  en  uiterst  oppervlakkig. 

De  Arabische  en  Perzische  zeevaarders  bezochten  met  hun  gebrekkige 
vaartuigen  reeds  in  de  9*^"  eeuw  Indië  en  China  en  kwamen  ook  op  de  eilanden 
van  den  Indischen  Archipel,  terwijl  Arabische  handelaars  zich  vroeg  daar  ves- 
tigden en  er  de  invoering  van  den  Islam  voorbereidden,  die  langzamerhand 


1)  W.  P.  Gboenkteldt,  Notes  on   the  Malay  Archipelago  and  Malaoca  compiled  from 
Chinese  sources.  (Verh.  Bataafsch  Gen.  XXXIX). 

2)  W^j  w^zen  er  op,  dat  volgens  Dr.  J.  Brandes  de  Hindoe-kolonisatie  later  moet  gesteld 
worden  en  Java  tot  ±  800  een  eigen  ontwikkeling  had. 


▼eel  ingang  vond.  In  de  18^  eeaw  waren  op  Sumatra  al  velen  tot  volgers  van 
den  Islam  overgegaan  en  in  de  16^  eeuw  werd  de  invloed  der  Mohammedanen 
zelfis  een  ware  macht,  die  tot  heerschappU  in  den  Archipel  leidde  en  het  Hin- 
doeïsme ondermUnde  of  ten  val  bracht 

Het  kan  dus  niet  anders,  of  ook  aan  de  Arabieren  moet  vóór  de  16^^ 
eeuw  de  Indische  Archipel  vrQ  goed  bekend  geweest  ztjn.  Zy  bezochten  de 
kustplaatsen,  vooral  van  Java  en  Sumatra,  en  de  kleine  eilanden  daarb\j  ge- 
legen. Toch  is  er  ook  door  hen  weinig  omtrent  deze  gewesten  te  boek  gesteld. 
De  mededeellngen  van  de  Chineezen  uit  de  15^  eeuw  vermelden  enkele  bQ- 
zonderheden  omtrent  de  bevolking;  de  opschriften  op  steenen  geven  eenige 
berichten  uit  de  historie,  maar  voor  de  geographlsche  kennis  hebben  ook  die 
niet  veel  waarde. 

Enkele  bekende  reizigers  bezochten  in  de  middeleeuwen  den  Indischen 
Archipel.  In  de  eerste  plaats  noemen  wjj  den  Italiaan  Mabco  Polo,  die  Azi6 
en  vooral  het  Ghineesche  ryk  had  doorreisd  en  wiens  reisbeschrUving,  hoezeer 
ook  aanvankelijk  gewantrouwd  wegens  het  véle  vreemde,  dat  daarin  voorkwam, 
later  juist  bleek  te  zjjn.  In  1292  kwam  Mabco  Polo  op  Sumatra,  dat  hy  ;,Klein- 
Java*'  noemde.  HQ  moest  daar  lang  op  den  gunstigen  moesson  wachten,  zoo- 
dat hg  in  de  gelegenheid  was,  over  dit  land  eenige  gegevens  te  verzamelen. 

Ibn  Batuta,  de  groote  Arabische  reiziger,  die  in  1302  te  Tanger  in  Ma- 
rokko geboren  was  en  in  1326  zQn  vaderland  verliet,  om  door  Afrika  en  Azië 
te  reizen,  bezocht  ook  de  Malediven,  Ceilon,  Sumatra,  Java  en  enkele  andere 
eilanden  van  den  Indischen  Archipel.  De  monnik  Odorico  van  Pordenone  of 
Portenau  in  Friaul  volbracht  van  1316—1330  groote  reizen  door  Azië,  bleef 
v\jf  jaren  in  China,  kwam  op  het  eiland  Sumatra,  door  hem  Lammori  geheeten, 
en  bezocht  ook  Java,  dat  h\|  voor  een  der  grootste  eilanden  der  aarde  hield, 
r\|k  aan  specerijen.  Nicolo  Conti,  een  Yenetiaansch  koopman,  doorreisde  in 
de  15^  eeuw  Azië;  h\)  bezocht  Voor-Indië,  Ceilon  en  Sumatra,  welken  laatsten 
naam  h)j  in  Europa  bQ  de  aardr^kskunde  invoerde  voor  dit  eiland.  Wel  had  Ibn 
Batuta  ook  reeds  Sumatra  genoemd,  doch  deze  bedoelde  daarmede  enkel  een  stad. 

Hoewel  dus  de  Indische  Archipel  reeds  lang  bekend  was  in  de  middel- 
eeuwen en  ook  bezocht  werd  door  onderscheidene  reizigers  en  vooral  door  han- 
delaren, wist  men  in  Europa  toch  vóór  het  eind  der  15^  eeuw  niet  meer  van 
deze  gewesten  dan  het  weinige,  dat  uit  de  reisbeschrijvingen  van  Mabco  Polo, 
NicoLO  Conti  en  uit  enkele  artikelen  van  Arabischen  oorsprong  daaromtrent 
was  overgenomen.  Men  wist  echter,  dat  door  de  Muzelmannen  een  aanzienl^ke 
handel  op  Indië  werd  gedreven  en  dat  er  kostbare  handelsartikelen  in  Indië 
te  verkregen  waren,*  die  slechts  in  kleine  hoeveelheid  ter  voldoening  aan  de 
eifichen  der  weelde  in  Europa  kwamen.  De  eigeniyke  markt  in  koloniale  waren 
in  Europa,  volgens  de  tegenwoordige  opvatting,  kwam  eerst  op  na  het  ont- 
dekken van  den  zeeweg  naar  Indië;  wat  vóór  dien  t^d  aan  rvjst,  suiker  en 
sago  in  Europa  werd  ontvangen,  was  onbeduidend. 

Maar  toch  werden  reeds  sedert  de  eerste  eeuwen  onzer  jaartelling  een 
reeks  van  kostbare  artikelen,  hetzij  langs  karavaan  wegen,  hetzü  over  zee  langs 
de  Boode  Zee  en  verder  tot  Alexandrië,  uit  Indië  (voornamel\jk  van  het  vaste- 


land)  aangevoerd  naar  de  O.-kusten  der  Middellandsche  Zee.  Als  zoodanig  leeren 
de  tolregisters  der  Romeinsche  ambtenaren  te  Alexandrië  reeds  purperverf, 
kristallen,  edelgesteenten,  vooral  onyx,  en  parelen  kennen.  In  den  Bomein- 
schen  keizertijd  was  Indiêheteenigeland,  vanwaar  men  katoen  verkreeg;  de  beste 
en  fijnste  katoenen  weefsels  kwamen  uit  het  gebied  aan  den  Gangesmond.  Doch 
van  byzondere  beteekenis  schenen  de  kruider\jen  geweest  te  z\|n,  die  men  later 
als  gSpecerUen"  ')  aanduidde  en  welke  meest  van  de  Molukken  afkomstig  waren. 
Deze  produkten,  die  in  de  middeleeuwen  in  Europa  bekend  waren,  deden 
hier  het  verlangen  geboren  worden,  om  het  land,  dat  ze  opleverde,  te  leeren 
kennen  en  de  waren  over  zee  te  kunnen  betrekken. 

DeEurope-  ^^  ^^^  ^^  gebeurtenissen,  die  het  t^dperk  der  wereldontdek- 

anen  langs  kingen  in  Europa  voorafgingen,  niet  na,  doch  wQzen  er  enkel  op, 
f *°T  ^fiT  —  ^**'  ^^^^"^^^  ^^^  aanzienlijkste  aandeel  had  in  de  voorbereiding  tot 
Portugeêzen  ^^^  zoeken  van  dien  zeeweg.  De  Portugeesche  zeevaarders  waren 
in  den  Ar-  sedert  1439  langzamerhand  langs  de  westkust  van  Afrika  naar  het 
chipel.  zuiden  voortgedrongen  en  in   1486  ontdekte  Babtholomkus  Diaz 

voor  Portugal  de  Kaap  de  Goede  Hoop.  Toch  duurde  het  twaalf  jaren,  Yóór  men 
verder  ging,  en  eerst  in  1498,  nadat  reeds  Amerika  door  Spanje  ontdekt  was, 
bereikte  den  17^^  Mei  van  dat  jaar  Yasco  de  Gama  Kalikut  aan  de  kust  van 
Malabar  in  Voor-Indiè,  waarmede  de  zeeweg  van  Europa  naar  Indië  geopend  was. 

Met  deze  gebeurtenis  begint  een  nieuwe  periode  van  de  ontdekkingsge- 
schiedenis van  den  Indischen  Archipel.  Sedert  traden  da  Europeanen  hier  op  als 
verkenners  der  zeeèn  en  werden  de  eilanden  van  den  Indischen  Archipel  lang- 
zamerhand binnen  den  gezichtskring  der  Westersche  wereld  gebracht,  in  de 
eerste  plaats  van  dien  der  ontdekkers,  de  Portugeêzen. 

Met  \jver  werd  de  ontdekking  al  spoedig  voortgezet.  Geen  twintig  jaren 
waren  sinds  den  tocht  van  de  Gama  verloopen,  of  de  Portugeesche  stuurlieden 
hadden  de  zeeën  van  Indié  en  China  al  verkend,  wel  niet  met  groote  nauw- 
keurigheid, maar  toch  met  een  juistheid,  die  voldoende  was  voor  de  eerste 
behoeften  der  scheepvaart.  De  kusten  en  eilanden  van  Oost-Afrika  werden  in 
den  kring  van  de  bekende  gedeelten  der  aarde  getrokken-,  de  Boode  Zee  en 
de  Perzische  Golf  werden  bevaren.  Vóór-  en  Achter-Indië  in  hun  nagenoeg 
waren  vorm  bekend  gemaakt,  terwyi  een  deel  der  kust  van  China  eveneens 
werd  opgenomen.  Ook  van  de  eilandengroepen,  die  zich  van  Sumatra  tot  Nieuw- 
Guinea  uitstrekken,  werd  een  overzicht  verkregen.  Zoo  werd  de  kaart  der  kusten 
van  Z.  O.  en  Zuid- Azië  en  van  de  eilanden  van  den  Indischen  Archipel,  welke 
tot  dien  tQd  voor  Europa  slechts  uit  een  reeks  verwarde  voorstellingen  bestond, 
in  algemeene,  z\j  het  ook  ruwe  trekken  opgemaakt. 


1)  De  peper  en  eenige  andere  welriekende  krniderqen  met  prikkelende  of  verhittende  eigen* 
Behappen  werden  in  de  Romeinsche  wetboeken  species  =  soort,  genoemd.  Dit  woord  werd  in 
het  bijzonder  gebrnikt  Yoor  kruider^en  als  kaneel,  peper,  foelie,  kruidnagels  enz.  De  Spanjaarden 
maakten  daarvan  hun  especerias,  de  Italianen  spezierie,  de  Franschen  épiceries,  waar- 
van ont  8  pee  erg  afkomstig  is. 


Wy  willen  ons  tot  den  Indischen  Archipel  bepalen  en  vermelden  enkel 
eenige  feiten  uit  die  eerste  ontdekkingsgeschiedenis  der  Fortugeezen.  Een  Ita- 
liaansch  reiziger,  Lonovico  Barthema,  dien  de  zucht  naai*  het  onbekende  tot 
in  de  Molukken  gevoerd  had,  gaf  in  1506  of  1507  aan  den  Portugeeschen  Gou- 
vemeur  Albuquxrqub  de  eerste  nadere  inlichtingen  omtrent  die  eilanden.  Twee 
jaren  later  vertoonde  Diooo  Lopbz  db  Sequeiba  zich  in  de  zeestraat,  die  van 
de  Golf  van  Bengalen  naar  de  zeeën  ten  oosten  van  Azië  voert,  de  Straat  van 
Malakka. 

In  1511  veroverde  Albuqubbque  den  kleinen  Maleischen  staat  Malakka, 
het  hoofdstation  voor  den  handel  tusschen  China  en  den  Archipel  aan  de  eene 
en  het  Westen  aan  de  andere  zyde.  Yan  hier  uit  werden  vervolgens  de  zuid- 
oostelijke wateren  nader  verkend.  De  Groote  Soenda-eilanden  werden  nu  voor 
bet  eerst  nauwkeurig  onderscheiden  en  de  kusten  voor  een  deel  met  tamel^ke 
joistfaeid  bekend.  In  1511  werden  de  Molukken  voor  het  eerst  nader  onderzocht 
en  in  1514  had  de  eerste  tocht  naar  China  plaats. 

De  Fortugeezen  werden  bQ  hun  eerste  onderzoek  in  den  Indischen  Ar- 
chipel voornamemk  geleid  door  de  begeerte  naar  meerdere  bekendheid  met 
die  eilanden,  welke  de  hooggewaardeerde  specerUen,  als  de  kruidnagelen  en  de 
muskaatnoten,  leverden,  nL  de  Banda-eilanden  en  de  Molukken,  teneinde  daar 
zelf  rechtstreeks  handel  op  te  draven.  Die  handel  was  zeer  begeeriyk,  zooals 
hieruit  bljjkt,  dat  volgens  de  mededeeling  van  Babbosa  de  babar-kruidnagelen, 
welke  in  de  Molukken  voor  1  êi  2  dukaten  gekocht  werden,  te  Malakka  voor 
10  a  14  dukaten  werden  verhandeld.  In  Dec.  1511  werden  reeds  drie  schepen 
van  Malakka  naar  de  Molukken  afgezonden  en  voor  het  eerst  bevoeren  thans 
Eoropeesche  schepen  het  oosten  van  den  Indischen  Archipel,  gelvjk  gezegd  is. 

De  eerste  haven,  die  werd  aangedaan,  was  Gresik,  destyds  en  nog  lang 
daarna  een  der  voornaamste  handelsplaatsen  op  de  noordkust  van  Java.  Waar- 
Bchjijniyk  begaf  zich  het  eskader  van  hier  naar  de  Banda-groep,  en  de  handels- 
plaats op  Groot*Banda,  die  zU  aandeden,  werd  door  hen  Lutatao  genoemd. 
Het  bevallige  landschap,  de  geuren,  die  de  bloesems  der  muskaatnoten  ver- 
spreidden, en  de  frissche  atmosfeer  maakten  een  diepen  indruk  op  de  bezoekers. 
De  bevelhebber  van  het  eskader,  Antonio  d'Abbeu,  keerde  van  hier  wegens 
den  slechten  toestand  der  schepen  en  dewyi  hy  van  den  gunstigen  moesson 
gebruik  kon  maken,  naar  Malakka  terug;  een  zijner  kapiteins,  Fbancisco  SsBaao 
bereikte  na  onderscheidene  avonturen  en  ongevallen  de  Molukken,  waar  h\j 
met  den  Sultan  van  Ternate  bevriend  werd. 

In  1513  werd  een  tweede  expeditie  onder  Mibanda  d*Azevedo  naar  de 
Molukken  gezonden  en  werden  er  nadere  betrekkingen  aangeknoopt;  in  1518 
had  een  derde  reis  naar  deze  gewesten  plaats. 

Bjj  de  afzonderlijke  tochten  en  het  optreden  der  Fortugeezen  staan  wy 
niet  verder  stil,  daar  het  enkel  ons  doel  is,  de  hoofdlijnen  der  ontdekkings- 
geschiedenis  na  te  gaan.  Alleen  moeten  wU  nog  op  een  bekend  ontdekkings- 
reiziger de  aandacht  vestigen,  die  in  dezen  t\jd  ook  in  de  wateren  van  den 
Indischen  Archipel  verscheen,  doch  langs  een  anderen  weg.  Wy  bedoelen  Feb- 

SANDO  DS  MaOELHASNS  (MaQALhIes). 


Magelhaens,  in  Oporto  geboren,  was  als  zeevaarder  naar  Indië  gegaan, 
had  in  1511  den  ontdekkingstocht  naar  Malakka  meegemaakt  en  was  bevriend 
met  SEBBao,  dien  wQ  op  de  Molukken  verlieten  en  van  wien  h\j  telkens  brieven 
ontving.  Zeer  waarschynl\jk  had  SEBBao  op  Ternate  van  de  Maleiers  eenige 
kennis  opgedaan  omtrent  de  noordeiyker  gelegen  groote  eilanden  (de  Philip- 
pijnen),  die  aan  de  Portugeezen  nog  zoo  goed  als  onbekend  waren;  in  de 
brieven  aan  Magelhabns  werd  althans  daarover  geschreven.  Dit  bracht  laatstge- 
noemde op  het  denkbeeld,  te  onderzoeken  of  deze  eilanden  nog  binnen  het  gebied 
lagen,  aan  de  ontdekkingen  van  Portugal  voorbehouden,  omdat  men  destyds  nog 
meende,  dat  de  afstand  van  Aziö  tot  Amerika  veel  geringer  was  dan  zQ  werkel^k 
is.  Daardoor  kwam  eindelQk  b\|  Magelhaens  het  plan  tot  rijpheid,  om,  naar  het 
westen  varend,  ten  zuiden  van  het  vasteland  van  Amerika  langs  den  weg  te  zoeken 
naar  die  eilanden,  welke  ten  noorden  der  Molukken  zouden  gelegen  zijn.  Omtrent 
den  afstand  van  den  doortocht  langs  Zuid- Amerika  tot  den  Indischen  Archipel 
had  Magelhaens  geen  voorstelling;  hy  vermoedde  niet,  dat  hy  daarvoor  nog 
bijna  de  helft  van  den  omtrek  des  aardbols  had  af  te  leggen.  Daar  de  Koning 
van  Portugal  de  nieuwe  plannen  niet  wüde  steunen,  wist  hjj  hulp  te  verkrijgen 
van  Kabel  Y  van  Spanje  (1518)  en  met  een  eskader  van  5  schepen  zeilde  Magel- 
haens uit  ter  ontdekking  van  den  onbekenden  waterweg  door  den  Groeten 
Oceaan  en  van  de  daarin  gelegen  landen,  welke  vielen  binnen  het  Spaansche 
■halfrond. 

De  tocht  van  Magelhaens  is  bekend;  van  1519 — 1522  werd  door  zijn  eskader 
de  eerste  reis  om  de  wereld  gemaakt,  die  hij  zelf  niet  volbrengen  mocht,  daar 
hij  viel  in  een  strijd  tegen  den  beheerscher  van  het  eiland  Matan,  17  April 
152fl.  Bij  die  reis  werd  ontdekt  de  groep  der  Marianen  (6  Maart  1521), 
en  den  16«i^  het  eerste  eiland  van  den  Archipel,  die  aanvankelijk  den  naam 
zou  dragen  San  Lazaro,  doch  later  dien  van  Philippijnen  verkreeg.  Van 
het  eerst  ontdekte  eilandje  Puluan,  ten  zuiden  van  Samar,  de  zeestraat  Surigao 
tusschen  Leyte  en  Mindanao  doorvarend,  kwam  Magelhaens  op  Cebu,  een 
handelshaven  aan  de  oostkust  van  dat  eiland.  Nadat  de  bevelhebber  gesneuveld 
was  op  Matan,  werd  eindelijk  langs  de  Sangir-eilanden  en  zonder  Celebes  aan 
te  doen,  dat  nog  geheel  onbekend  bleef;  den  8^°  Nov.  Tidor  bereikt.  Zoo  door 
de  Molukken  varend,  verliet  deze  expeditie  den  11"^  Febr.  1522  Timor,  om  na 
veel  wederwaardigheden  den  6<>a  Sept.  1522  met  18  man  van  de  60,  die  uit- 
gevaren waren,  het  moederland  weder  te  bereiken.  J  Daarmede  was  de  eerste 
tocht  om  de  wereld  volbracht. 

De  Portugeezen  zetten  in  de  16^  eeuw  hun  tochten  en  verkenningen  verder 
voort  naar  het  noorden,  naar  China  en  Japan,  en  naar  de  noordelijke  eilanden 
van  den  Archipel. 

In  het  jaar  1545  werd  het  eerste  bezoek  door  een  Europeaan  gebracht 
aan  het  eiland  Luzou,  het  noordelijkste  van  de  groote  eilanden  der  Philip- 
pijnen, dat  aan  de  Maleiers  reeds  lang  bij  name  bekend  was,  maar  omtrent 
welker  ligging  men  geen  zekerheid  had.  Door  de  Portugeezen  ontdekt,  zou  het 
evenwel  nog  eenige  jaren  duren,  vóór  de  Spanjaarden  nadere  inlichtingen  om- 
trent dit  groote  eiland  gaven. 


Bronnen  Over    de    ontdekkingeo,    door   de    Portugeezen   in    Azië   ver- 

voor de  ken-  richt,  bestaan  b^na  geen  officieele  geschriften,  als  brieven,  rapporten 
tueeesche'  ®°  journalen  van  Portugeesche  ztjde.  Voor  den  Hjd  evenwel,  dat 
ontdekkings-  zU  niet  de  Spanjaarden  in  de  Molukken  strijd  voerden,  is  in  die 
reizen.  leemte  voorzien  door  de  belangrijke  verzameling  van  Don  Mabtin 

Fernandsz  ds  Navabbste:  TfColecdon  de  los  viagea  y  deacubrimxentos  que  hir 
cieran  los  Espanoles  desde  fines  del  siglo  XV^* ,  van  1825  —  1837  in  6  deelen 
verschenen,  waarin  ook  enkele  brieven  van  Portugeezen  voorkomen.  De  oor- 
spronkemke  journalen  van  zeelieden  en  bevelhebbers,  hierin  medegedeeld,  z\jn 
ook  voor  de  kennis  van  den  Archipel  in  dien  t^d  van  groote  waarde. 

De  eerste  schr^ver  van  de  16^  eeuw,  die  eenige  berichten  omtrent  den 
Indischen  Archipel  mededeelt,  is  de  Italiaansche  reiziger  Ludovico  di  Babthema, 
die  in  1505  Malakka  en.Pedir  op  Sumatra  bezocht,  maar  wiens  mededeelingen 
omtrent  de  Molukken,  volgens  Tiele,  geen  vertrouwen  verdienen.  Van  meer 
waarde  z\Jn  de  berichten  in  Duabte  Babbosa's  voor  dien  t^d  voortreffeiyke  be- 
schrQving  van  het  Oosten,  in  1866  in  het  Engelsch  vertaald  door  Lord  Stanley  : 
A  de8criptio7i  of  the  coasts  of  East  Africa  and  McUdbar  etc.  Babbosa,  die  om- 
streeks 1502  als  schrijver  b^  een  lactorjj  aan  de  kust  van  Malabar  vertoefde, 
had  z\)n  berichten  over  Malakka  zeker  grootendeels  verkregen  van  Portugeesche 
en  Oostersche  kooplieden,  die  van  daar  kwamen. 

De  Portugeesche  geschiedschr^ver  Febnao  Lopbz  de  Castanheda,  die  in 
1528  naar  Indiê  vertrok  en  daar  verscheidene  jaren  doorbracht,  heeft  een  ge- 
schiedenis der  ontdekking  en  verovering  van  Indië  gegeven,  waarvan  de  zeven 
eerste  boeken  (tot  1539)  in  1551-1561  verschenen,  het  achtste  twee  jaren 
na  ztJn  dood.  Dit  werk  heeft  groote  waarde,  omdat  h\j  meermalen  echte  bronnen 
opgeeft  en  biykbaar  met  groote  oprechtheid  ook  z^n  landgenooten  beoordeelt. 
Een  beroemd  werk  is  „Da  Asid"  van  Joao  de  Babbos,  waarvan  de  drie  eerste 
decaden  in  1562-63  het  licht  zagen,  terw^l  de  vierde  decade  (1526-1539) 
b\j  ztjn  dood  onuitgegeven  achterbleef,  maar  in  1615  werd  gepubliceerd,  hoe- 
wel gewijzigd  in  vele  opzichten.  Dit  werk  van  de  Babbos  is  vol  beschryvingen 
Tan  landen  en  plaatsen;  h)]  wist  z^jn  beschrijving  in  een  schoenen  vorm  te 
gieten,  ook  al  had  hy  zelf  de  landen  niet  gezien.  In  het  Nederlandsch  werd 
z\in  werk  gedeelteiyk  vertaald  en  uitgegeven  door  Pietbb  van  deb  Aa,  afzon- 
derlijk en  verstrooid,  in  de  Nauwkeurige  verzameling  der  gedenkwaardigste  zee-- 
en  landreiosen  in  Oost-  en  West- Indien,  Leiden  1707.  De  reis  van  Magblhaens 
werd  beschreven  door  den  Italiaan  Antonio  Pioafetta,  een  dergenen,  die  met 
SsBASTiAAN  d'Elcano,  dou  niouwon  bevelhebber,  van  deze  reis  terugkeerden. 

D  Ned  ^^^  tweede  tijdperk  der  ontdekkingsreizen  in  den  Indischen 

landersnaar  Archipel  kan  men  het  Nederlandsche  noemen,  voor  het  grootste 

den  In-  gedeelte  meer  bepaald  dat  van  de  Yereenigde  Oost-Indische 
chSd^  ^'  Compagnie,  waarvan  het  octrooi  door  de  StatenQeneraal  op  20 
Maart  1602  werd  vastgesteld.  Portugal  had  aanvankeiyk  het  mono- 
polie van  de  kennis  en  den  handel  langs  den  door  dit  land  ontdekten  zeeweg 
op  Indiê,  en  uit  de  Portugeesche  havens  haalden  vooral  de  Nederlandsche  hande- 


8 

laren  de  Indische  waren,  om  ze  over  west-  en  noord-Europa  te  verspreiden.  Toen 
in  1580  Filips  II,  koning  van  Spanje,  ook  Portugal  onder  z\]n  bewind  kreeg,  wilde 
hy  de  Nederlanders  na  de  afzwering  in  1581  treffen  door  hun  handel  te  knakken. 
In  1585  liet  hg  onverwachts  alle  Nederlandsche  schepen  in  de  havens  van 
Spanje  en  Portugal  in  beslag  nemen  en  verbeurd  verklaren.  Deze  maatregel, 
aanvankeiyk  een  zware  slag  en  waarvan  de  herhaling  elk  oogenblik  te  vreezen 
stond,  deed  de  Nederlanders  besluiten,  zelf  den  zeeweg  naar  de  gewesten  te 
zoeken,  vanwaar  de  Portugeezen  hun  kostbare  handelsartikelen  aanvoerden. 

Reeds  hadden  enkele  Nederlanders,  trots  de  geheimhouding  van  Portugal, 
dat  zelfs  bet  uitvoeren  van  zeekaarten  op  straffe  des  doods  verbood,  eenige 
kennis  aangaande  Indië  weten  te  verkregen.  Petbus  Plancius,  de  beroemde 
geograaf  te  Amsterdam,  die  van  alle  z\jden  geographische  gegevens  wist  te 
verzamelen  en  te  bewerken,  had  ook  omtrent  Indië  berichten  opgedaan  en 
kaarten  verkregen.  Dit  biykt  uit  het  volgende. 

Op  den  17«**  April  1592  vroeg  de  boekdrukker-uitgever  CJobnelis  Clabsz. 
octrooi  van  de  Staten-Generaal  voor  de  uitgave  van  25  kaarten,  die  hjj  ^door 
de  directie  van  Ds.  Petbus  Plancius,  doch  tot  zyne  kosten  bekomen  had  van 
Babtholombo  de  Lasso,  cosmograaf  en  meester  van  de  zeevaart  des  konings 
van  Spai^e'',  welke  zeekaarten  bevatten:  „alle  de  zeekusten  van  den  ganschen 
aardbodem,  alle  diepten  en  ondiepten,  droogten,  steenklippen,  kapen,  voorge- 
bergten, haffen  en  havens,  alle  liggende  onder  hare  behoorltike  elevatiên  des 
poli  ofte  graden  der  breedte  distantien  en  streken  der  winden,  hebbende  daar- 
enboven b^j  claren  geschrifte  in  Spaenscher  tale  oyck  gecregen  de  secreten 
van  der  zeevaert  van  de  Oost-  ende  West-Indien,  Africa,  China  ende  andere 
diergeiyke  landen,  inhoudende  aanw^singhe  van  de  eygenschappen  der  volken, 
vruchten  ende  waren  of  koopmanschappen." 

De  Staten-Generaal  verleenden  onmiddeliyk  octrooi  voor  het  drukken  van 
genoemde  kaarten  en  nog  bovendien  voor  de  uitgave  van  eene  groote  land- 
en zeekaart  der  werelt,  „mitsgaders  't  gene  daertoe  behoeft,  als  eene  groote  alge- 
meine  zeecaerte^  eene  Asyatische  caerte^  gemaect  door  een  expert  mr.  der 
zeevaert'  tot  Qoa  in  Oost-Indië,  die  welcke  Mr.  Petbus  Plancius  d*Heere 
Staten-Generaal  gedediceerd  en  den  15  dezer  Hare  Ed.  gepresenteert  had." 

Dat  was  het  begin  van  een  betere  kennis  omtrent  het  geheimzinnige 
Oosten  in  Nederland.  De  belangstelling  van  ons  handelsvolk  in  Indiê  werd  hoe 
langer  hoe  meer  gewekt,  naarmate  de  berichten  talrjjker  werden.  Veel  heeft 
daartoe  ook  bygedragen  Jak  Huyqen  van  Linschoten,  een  der  eerste  Neder- 
landers, die,  gedeelteiyk  op  grond  van  eigen]  aanschouwing,  een  uitvoerig  verhaal 
gaf  van  z\jn  reizen  in  het  Oosten. 

Jan  Huygen  van  Linscuoten,  in  1563  te  Haarlem  geboren,  later  te  Enk- 
huizen  woonachtig,  reisde  als  16-jarige  jongen  reeds  naar  Spanje  en  kwam 
vervolgens  te  Lissabon,  om  zich  aan  den  koophandel  te  wtjden.  H\)  vertrok  van 
hier  in  1583  met  een  ouderen  t)roeder  in  het  gevolg  van  den  aartsbisschop 
van  Indiê  naar  Yoor-Indië,  bleef  daar  geruimen  tyd  en  keerde  in  Sept.  1592 
in  Enkhuizen  terug.  In  1595  gaf  hU  ztjn  reisbeschrflving  uit:  Itinerario,  Voyage 
ofte  Schipvaert  naer  Oost-  of  PortugaeU  Indien^  1595,  een  allerbelangrflkst  werk. 


9 

J.  HuYQiN  VAN  LiNscHOTKN  gaf  daarin  niet  alleen  een  beschryving  der  landen 
en  volken  van  Indlë,  van  de  leefwijze  der  Portugeezen  aldaar,  benevens  onder- 
scheidene by zonderbeden,  zooals  h\)  zegt:  j^seer  nut,  oirbaer  ende  oock  ver- 
makelijcken  voor  alle  curieuse  ende  liefhebbers  van  vreemdigheden",  maar 
daarenboven  een  vry  uitvoerigen  zeemansgids  voor  de  reis  naar  Indiö.  Dezen 
laatsten  vindt  men  in  het  3^  deel,  dat  in  1595  verscheen;  h\j  heet  Reiaghe^ 
schrift  van  de  Navigaüên  der  PortugcUoysera  in  Orienteny  inhoudende  de  zeevaert^ 
soo  van  PortugaeL  naer  Oost-Indien  ala  van  Oost-Indien  weder  naer  Portugael, 
msgelijx  van  Poriugaels  Indien  nae  Malacca,  China,  Japan,  cCEylanden  van  Java 
ende  Sunda,  soo  in  't  heen  voeren  als  in  H tcederkeereji  enz"  Alles,  zegt  hy,  is 
zeer  getrouw  en  met  zorg  bijeenverzameld  uit  Fortugeesche  en  Spaansche 
bronnen ;  h\|  geeft  dikwijls  de  namen  op  van  de  stuurlieden,  die  aanteekeningen 
desbetreffende  gemaakc  hadden.  Dit  werk  zag  in  onderscheidene  drukken  het 
Ucht,  o.  a.  nog  in  1605,  1612,  1614,  1628,  1696;  het  is  in  1599  in  het  Lat^n 
uitgegeven,  en  werd  ook  in  het  Fransch,  Duitsch  en  Engelsch  vertaald. 

Hoewel  genoemd  werk  niet  het  licht  zag,  vóór  de  Hollanders  reeds  op 
weg  waren,  om  den  zeeweg  naar  Indiê  te  zoeken,  hebben  de  gesprekken  van 
Vak  Lihschotsn  na  z^n  terugkomst  in  1592  met  onderscheidene  personen  toch 
de  eerste  onderneming  zeer  bevorderd,  terw^l  zQn  boeken  later  velen  tot 
nieuwe  ondernemingen  aanspoorden.  ^)  Zyn  wegwijzer  naar  Indiê  stond  gedurende 
vele  jaren  in  het  hoogste  aanzien  bU  de  zeevarenden^  en  om  van  Japan  en 
Firando  naar  Batavia  te  zeilen,  werd  de  aanwijzing  van  Van  Linsghoten  als 
een  zekere  gids  beschouwd. 

Toen  de  Nederlanders  er  aan  dachten,  zelf  den  zeeweg  naar  Indië  te  zoeken, 
vaardigden  zQ  vooraf  nog  iemand  af  naar  Portugal,  om  daar  te  trachten  inlich- 
tingen te  verkrijgen  omtrent  den  zeeweg,  dien  de  Portugeezen  volgden.  Hier- 
mede werd  het  groote  plan  voorbereid.  Fbtbus  Plancius  was  de  wetenschap- 
pelijke ziel  der  onderneming  en  wist  de  overtuiging  te  wekken,  dat  men,  in 
de  door  hem  aangewezen  richting  zeilende,  Indiê  zou  bereiken.  Er  werd  nu 
besloten,  tot  daden  over  te  gaan,  en  op  het  einde  van  Maart  1595  lagen  drie 
schepen  en  een  jacht  bij  Texel  zeiiree  voor  den  verderen  tocht  onder  Cobneus 
DE  Houtman  en  Ja5  Molbnaxb  als  schippers.  Den  2^°  April  1595  ging  het  klein 
eskader  onder  zeil.  Na  vele  wederwaardigheden,  na  groote  sterfte  onder  het 
scheepsvolk,  met  ongeregeldheden  aan  boord  door  de  slechte  verhouding  tusschen 
kommiezen  en  schippers,  en  na  een  langdurig  verblijf  aan  de  kust  van  Madagaskar, 
werd  eerst  den  6*^  Juni  1596  het  eiland  Engano  ten  W.  van  Sumatra  bereikt. 
Men  zeilde  den  Z.  O.  hoek  van  Sumatra  om  en  deed  in  de  Straat  Soenda  de 
kost  van  Sumatra  aan,  om  water  en  ververschingen  te  bekomen.  Hier  wist 
men  een  loods  machtig  te  worden,  die  de  schepen  naar  Banten  zou  brengen, 
dat  de  Hollanders  in  navolging  van  de  Portugeezen  ^Bantam"  noemden  en  waar 
den  22^  Juni  de  ankers  werden  uitgeworpen.  Bij  het  optreden  van  Houtman 


1)  TiXLE,  De  Suropeeërs  in  den  Mdleitchen  Jrchipel,  vermoedt  ait  aanhalingen  in  de 
•eheepsjoornaleD,  dat  men  het  reiswerk  van  Van  LrascHOTEN  bij  den  eenten  tocht  heeft  kunnen 
raadplegen.  TisLV  geeft  een  goed  overzicht  van  de  ontdekkingBreizen  enz. 


10 

aldaar  staan  wQ  niet  stil;  wy  volgen  hem  alleen  op  die  reis.  Den  ld«>^  November 
kwam  het  eskader  voor  Jakatra,  het  „Soenda  Kalapa"  van  voorheen,  dat  hun 
uit  de  mededeelingen  van  Jan  Huygen  bekend  was.  Den  6^  Dec.  staken  de 
schepen  naar  de  westkust  van  Madoera  over;  van  hier  voeren  z\|  den  IP^^ De- 
cember in  N.W.  richting,  waar  zy  het  eiland  Bawean  bereikten.  Na  het  plan, 
om  naar  de  Molukken  te  zeilen,  te  hebben  moeten  opgeven,  omdat  de  bemanning 
van  250  manschappen  tot  94  was  geslonken,  en  een  der  schepen,  dat  lek 
was,  verlaten  moest  worden,  besloot  men  met  de  twee  overige  terug  te  keeren. 
De  weg  werd  genomen  door  Straat  Bali;  den  21*^^  Febr.  1596  kwamen  de 
schepen  voor  de  stad  Balambuan  aan  de  oostkust  van  Java,  waar  z^  door  den 
bestaanden  oorlogstoestand  verhinderd  werden,  water  in  te  nemen.  Zy  staken 
daarom  over  naar  het  eiland  Bali  en  gingen  eerst  aan  den  Z.W.  hoek  voor 
anker  liggen,  vervolgens  in  de  baai  Labuan  Amok  aan  de  zuidkust,  waar  zy 
een  maand  lang  vertoefden.  Den  26^  Februari  1597  werd  het  anker  gelicht 
en  na  een  voorspoedigen  terugtocht  lagen  de  twee  schepen  den  li^^  Augustus 
1597  weder  op  de  reede  van  Texel.  Het  bericht  van  den  behouden  terugkeer 
van  het  eskader  en  de  mare,  dat  de  zeeweg  naar  Indië  door  de  Hollanders 
gevonden  was,  verwekten  zooveel  vreugde  in  deze  gewesten,  dat  te  Amsterdam 
de  klokken  geluid  werden,  om  aan  de  algemeene  biydschap  lucht  te  geven. 

Een  ontdekkingstocht  naar  nieuwe  landen  was  deze  reis  niet  geweest,  maar 
voor  de  Nederlanders  had  de  expeditie  toch  de  beteekenis  van  een  ontdekkings- 
tocht, omdat  zy  den  weg  niet  kenden.  En  hiermede  was  de  grond  gelegd  voor 
het  optreden  der  Nederlanders  in  Indië,  waar  zvj  door  de  Oost-Indische  Com- 
pagnie (1602-1798)  hun  volle  kracht  zouden  ontwikkelen. 

Uitbreiding  Toen  de  Nederlanders  op  hun  eersten  tocht  den  weg  naar  Indiê 
eraDh^che  ^*^^^^  gevonden,   was  hun  geographische  kennis  van  deze  ge- 
kennis    van  westen  nog  alt^d  zeer  oppervlakkig  en  bestond  z\j  uit  niet  meer 
de  Nederlan-  dan  brokstukken.  Het  handelsbelang  leidde  de  Nederlanders  er  al 

denArchi-     westeiyke  helft  van  den  Archipel  waren  de  Portugeezen  voldoende 
pel*  tehuis;    de   eilanden    waren    hun   in   omtrekken   bekend,    zoodat 

daar  van  eigeniyke  ontdekkingsreizen  geen  sprake  meer  kon  z^n  en  de  Neder- 
landers de  Portugeezen  slechts  hadden  te  volgen.  Dit  was  echter  anders  in  het 
oosten  en  zuid-oosten:  daar  bleef  nog  veel  te  ontdekken  over. 

De  meeste  kennis,  welke  men  van  de  Indische  gewesten  had,  was  ge- 
put uit  het  werk  van  Yan  Linscuoten.  Doch  deze  was  nog  onbekend  met  het 
feit,  dat  Java's  zuidkust  reeds  door  Europeanen  was  omgezeild,  en  hy  durfde  daar- 
om ook  niet  beslist  zeggen,  dat  Java  een  eiland  was.  Misschien,  meende  men  nog, 
was  het  verbonden  aan  het  fabelachtige  Zuidland,  Terra  Australis,  dat  zich  in 
grillige  kustlynen  heette  uit  te  strekken  tusschen  Amerika,  Azië  en  Afrika,,  een 
zeer  geheimzinnig  land.  Maar  dit  belette  niet,  dat  de  geteekende  kustlijnen  met 
namen  werden  gevuld;  men  vond  er  o.  a.  Be  ach,  het  goudhoudende  land  (pro- 
vincia  aurifera)  Lucach,  Maletur,  dat  overvloed  van  specerijen  leverde  (scatens 
aromatibus).  Ook  vond  mendaaiaan  verbonden  Nova-Guinea  (dat in  1526 toe- 


11 

vallig  ontdekt  was  door  den  Portugees  Joboe  db  Msnbses,  doordien  de  W. 
moesson  hem  van  Ternate  naar  het  O.  dreef),  omgeven  door  een  gordel  van 
eüanden.  Aldus  was  nog  de  meening  van  Huygbn  van  Linschoten  en  van 
de  meeste  zeelieden.  Enkelen  in  de  Nederlanden  waren  echter  ook  toen  reeds 
beter  op  de  hoogte.  In  1597  toch  verscheen  van  de  hand  van  Cobneus  Wijt- 
Fuar  te  Leuven  diens  Descriptionis  Ptolemaicae  augmentu/m.  Op  een  der  kaarten 
wordt  niet  alleen  Java  als  eiland  geteekend,  maar  ook  reeds  Nieuw-Quinea 
afgescheiden  van  Terra  Australis  en  als  afeonderlUk  eiland  beschouwd.  Bat 
evenwel  aan  Wutfliet  de  Torresstraat  werkelijk  bekend  geweest  zou  zQn, 
betwQfelt  Prof.  Hsbhes, ')  aan  wien  wtj  dit  ontleenen,  terw^l  ook  btj  hem 
vage,  onbepaalde  voorstellingen  omtrent  het  Zuidland  bestonden. 

Spoedig  na  de  vestiging  der  Nederlanders  in  den  Archipel  trachtten  ztj 
over  dat  onbekende  oosten  en  zuiden  meer  zekerheid  te  verkrUgen.  Toen  men 
in  16Q2  vruchteloos  op  kondschap  was  uitgegaan,  om  op  de  oostelyke  eilanden 
van  den  Archipel  iets  te  weten  te  komen  omtrent  Nova-Guinea,  waarover  als 
een  goudland  gefabeld  werd,  toog  men  zelf  aan  't  onderzoeken. 

Ben  28^  Nov.  1605  verliet  tot  dat  doel  het  schip  Buif  ken  onder  Willem 
Jansz.  de  haven  van  Bantam  met  bestemming  naar  Nieuw-Quinea;  het  keerde 
vóór  Juni  te  Banda  terug.  Uit  indirecte  bronnen  leidt  Hebbes  af,  dat  het 
Duif  ken  de  Z.  W.  kust  van  Nieuw-Quinea  op  ±  5^  Z.  Br.  bereikte,  die  kust 
langs  ging  in  Z.  O.  richting  en  de  zeeêngte  passeerde,  welke  thans  Torresstraat 
heet  Evenwel  is  het  niet  zeker,  of  Willem  Jansz.  deze  als  een  zeestraat  of  als 
een  inham  beschouwde;  het  laatste  is  waarsch\jniyk,  zoodat  h^  het  vraagstuk 
omtrent  Nieuw-Quinea  niet  heeft  opgelost.  In  elk  geval  is  hjij  echter  voorb\j  de 
de  straat  gezeild,  waardoor  eenige  maanden  later  di  Tobbes  van  't  oosten  naar 
't  westen  zou  zeilen,  en  waarom  de  straat  naar  dezen  genoemd  werd.  Verder 
verkende  Jansz.  de  oostkust  der  Gk)lf  van  Garpentaria  tot  ongeveer  13^  46'. 

Be  bestuurders  der  Oost-Indische  Compagnie  lieten  het  niet  by  die  eene 
poging,  om  meer  kennis  te  verkregen  aangaande  deze  oostelQk  gelegen 
«treken,  het  „Zuidland  Nova-Quinea",  zooals  zQ  het  noemden.  In  1628  werd 
weder  een  reis  ondernomen  door  de  Pera  en  de  Arnhem  onder  Jan  Cabstensz. 
en  Willem  Joostbk  van  Colstkb  of  van  Goolsteebdt,  waardoor  nadere  kennis 
werd  verkregen  omtrent  de  Qolf  van  Carpentaria.  Arnhemsland  werd  ontdekt 
met  enkele  eilanden,  maar  het  zuidelijk  deel  der  Qolf  bleef  nog  onbekend.  Bit 
gedeelte  der  Qolf  werd  het  eerst  bezeild  door  Abel  Jansz.  Tasman  op  z^jn 
tweede  beroemde  reis  in  1644,  met  Fbans  Jagobsz.  Yissoheb,  toen  de  kusten 
Tan  deze  Qolf  voor  het  eerst  vr\j  goed  in  kaart  werden  gebracht. 

Aan  de  N.W.  kust  van  AustraUê  werden  door  de  Nederlanders  onder- 
Beheidene  ontdekkingen  verricht.  Be  ontdekking  van  Arnhemsland  in  1623  noemden 
wtf  reeds;  in  1636  werd  hier  weder  een  ontdekkingstocht  ondernomen,  zoodat 
toeo  de  geheele  N.W.  kust  door  Nederlandsche  schepen  werd  verkend.  Aan 
de  West-  en  Zuidwestkust  van  Australië  werden  van  1616  af  nog  onderscheidene 


i 


1)  J.  S.    Hevbss.  Het  aandeel  der  Nederlanden  in  de  ontdekking  van  Australië  1606 — 
1706,  V,  eaz. 


12 

onderzoekingen  verricht  door  Nederlandsche  schepen,  en  tal  van  Nederlandsche 
namen,  aan  gedeelten  der  kust  op  oude  kaarten  gegeven,  herinneren  daaraan. 
Wy  noemen  Garpentarialand,  Aruhemsland,  Van  Diemensland  in  het  noorden, 
de  Wittsland,  Eendrachtsland,  Edelsland  en  Leeuwinsland  aan  de  westeiyke 
en  Nuytsland  aan  de  zuideiyke  kust.  Yan  die  ontdekkers  noemen  wy  Willem 
Jansz.  1606,  Dirk  Hartogs,  1616,  Frederik  de  Houtman  met  Jacob  Dedel, 
1619,  J.  Carstensz  en  W.  van  Colster,  1623,  Pieter  Nuyts,  1627,  F.  G.  de 
WiTT,  1628  en  P.  Petersz.,  1686. 

Zoo  was  de  kustlvjn  van  Australië  van  Prins  Wales-eiland  en  het  schiereiland 
York  langs  de  Golf  van  Garpentaria,  de  verdere  noord-  en  noordwestkust  en 
de  zuidkust  tot  de  eilanden  St.  Fran^ois  en  St.  Pieter  door  Nederlandsche  schepen 
ontdekt  geworden.  De  kroon  op  deze  ontdekkingen  werd  gezet  door  Abel 
Tasman,  die  in  1642  Australië  ten  zuiden  omvoer  en  daardoor  aantoonde, 
dat  de  gewaande  verbinding  van  het  ontdekte  land  met  het  raadselachtige  Zuid- 
land  niet  bestond,  maar  dat  het  een  op  zichzelf  staand  werelddeel  uitmaakte. 
In  1644  herhaalde  Tasman  zün  tocht,  waardoor  de  kennis  dier  landen  vol- 
tooid en  de  sluier  over  de  oosteiyke  grensgewesten  van  den  Archipel  op- 
gelicht werd.  » 

Wy  hebben  hier  in  korte  trekken  medegedeeld,  wat  de  Nederlanders  deden, 
om  van  den  Indischen  Archipel  uit  hun  kennis  der  aarde  uit  te  breiden.  In 
den  westelijken  Indischen  Archipel  viel  geen  nieuw  land  meer  te  vinden;  in 
het  oosten  en  zuidoosten  daarvan  hebben  zQ  de  taak  der  ontdekkingen 
voortgezet,  door  de  Portugeezen  aangevangen.  De  ontdekking  was  niet  het 
eigenlyke  doel,  al  bleef  dit  „'t  principaalste  oogmerk",  gelvjk  de  instructie  luidt 
van  1622;  de  koloniale  politiek,  die  uitbreiding  van  handelsgewesten  vroeg, 
vooral  kennis  van  gewesten  met  r^ke  voortbrengselen,  zal  wel  mede  als  de 
hoofdaanleiding  tot  die  ondernemingen  beschouwd  moeten  worden. 

Hiermede  kan  de  t\jd  der  ontdekkingsreizen  van  de  Nederlanders  in  den 
Archipel  en  de  aangrenzende  gewesten  als  afgesloten  beschouwd  worden.  Nieuwe 
kusten  en  nieuwe  eilanden  van  beteekenis  waren  hier  niet  meer  te  vinden. 
Het  geographisch  onderzoek  verkreeg  echter  een  ander  karakter;  het  had  niet 
meer  in  de  eerste  plaats  ten  doel,  nieuwe  landen  te  vinden,  maar  langzamer- 
hand deed  de  behoefte  zich  govoelen,  om  de  kennis  van  de  bestaande  landen 
dieper  en  juister  te  doen  worden. 

Aan  dit  laatste  heeft  de  Oost-Indische  Compagnie  niet  veel  gedaan.  Wel 
heeft  z\j  enkele  personen,  o.  a.  Rumphius,  in  hun  onderzoek  gesteund,  maar 
dat  waren  uitzonderingen.  Daardoor  was  de  kennis  der  toestanden  van  land  en 
bewoners  in  den  Indischen  Archipel  gedurende  den  tyd  der  Compagnie  weinig 
gevorderd;  van  de  binnenlanden  van  Sumatra,  Borneo  en  Celebes  was  in  den 
aanvang  der  19^^  eeuw  nog  bvjna  niets  bekend.  Het  stelsel,  dat  de  Compagnie 
volgde,  waarby  de  inlandsche  hoofden  door  contracten  gedwongen  werden  tot 
levering  van  handelsprodukten,  terwül  het  inwendig  bestuur  geheel  aan  hen 
bleef  overgelaten,  had  ten  gevolge,  dat  de  ambtenaren  der  Compagnie  zich 
zoo  goed  als  niet  met  het  binnenland  bemoeiden  en  weinig  van  de  binnenlanden 
en  hun  bevolking  zagen.  Yan  dit  gemis  aan  kennis  omtrent  het  eigenlijke  land 


13 

sprongen  de  nadeelige  gevolgen  niet  veel  in  't  oog,  toen  de  dividenden  goed  waren 
en  het  oude  stelsel  kon  gehandhaafd  blijven ;  later,  toen  men  andere  handelswegen 
moest  zoeken,  kwamen  zii  des  te  sterker  uit.  De  geographische  litteratuur  over 
ladiê  uit  de  dagen  der  Compagnie  is  zeer  gering;  wtj  bezitten  uit  dien  tjjd geen 
andere  goede  algemeene  beschrijving  van  den  Indischen  Archipel  dan  het  boek  van 
den  predikant  FRANgois  Valentijn,  OtuU  en  Nieuw  Oost-Indién,  dat  in  1726 
in  v\jf  deelen  het  licht  zag,  ongetwijfeld  een  belangrijk  verzamelwerk,  waarin 
men  ook  vele  onderzoekingen  van  Rumphius  kan  ontdekken,  maar  dat  toch 
geenszins  een  volledig  of  juist  beeld  van  land  en  volk  geeft. 

Berst  in  de  negentiende  eeuw  brak  het  tQdperk  van  ernstiger  studie 
der  geographie  van  den  Indischen  Archipel  aan.  De  uitbreiding  dezer  meer 
wetenschappelvjke  kennis  en  de  reizen  in  de  binnenlanden  der  eilanden  zullen 
wy  hier  niet  behandelen;  btj  de  bespreking  van  de  verschillende  deelen  des 
lands  komen  w\j  hierop  in  bijzonderheden  terug,  en  daarb^  wordt  de  ontdekkings- 
geschiedenis tevens  voortgezet. 


II.    ONTWIKKELING   DER   KARTOGRAPHIE    VAN   DEN 

INDISCHEN  ARCHIPEL. 

Na  dit  algemeen  overzicht  van  de  ontdekkingsgeschiedenis 
kaarten  van  ^^^^^  ^  enkele  woorden  wvjden  aan  de  kaarten  van  den  Ar- 
denArchipel.  chipel.  Het  zou  ons  te  ver  voeren,  daarby  eenigszins  in  büzonder- 
Kaartcn  in     heden  stil  te  staan  of  naar  volledigheid  te  willen  trachten;  een 

Apn    filH    jIjh' 

Compagnie,  zaakryk  artikel  met  veel  gegevens  en  aanwijzingen  heeft  de  heer 
J.  M,  C.  A.  Timmerman  daarover  gegeven  in  de  Encyclopaedie  van 
Nederlandsch-Indié  (KaartbeschrtJving).  Onze  schets  heeft  enkel  ten  doel,  op  het 
ontstaan  der  kartographie  van  den  Archipel  en  op  de  hoofdlijnen  van  haar  ont- 
wikkeling de  aandacht  te  vestigen. 

Be  eerste  kaarten  van  den  Indischen  Archipel  waren  zeekaarten,  op- 
gemaakt door  en  ten  behoeve  van  zeevaarders,  met  de  kusten  der  eilanden  zooals 
sy  die  uit  aanschouwing  leerden  kennen  of  door  anderen  er  eenige  kennis  van  ver- 
kregen. De  kaarten  uit  de  17^»  en  18^'  eeuw  waren  zeer  gebrekkig  en  onjuist 
en  zelfs  tot  de  19^^  eeuw  bleef  menige  onnauwkeurigheid  in  den  vorm  en  plaats- 
aanwQzing  der  gepubliceerde  kaarten  voor  de  meeste  gedeelten  bestaan,  terwyi 
de  binnenlanden  der  groote  eilanden,  Java  uitgezonderd,  bvjna  geheel  open  ge- 
laten waren. 

Dikwerf  wordt  de  meening  geuit,  dat  er  gedurende  het  250-jarig  bezit  van  den 
Indischen  Archipel  bflna  niets  is  gedaan  door  de  O.  L  Compagnie,  om  deze  gewesten 
in  kaart  te  brengen,  en  dat  wtj  daarin  bfl  andere  natiën  ten  opzichte  van  hun  be- 
zittingen geruimen  t^jd  achterstonden.  Toch  is  die  opvatting  niet  geheel  juist. 
Men  vergeet  daarb^,  dat  de  betrekking  der  Compagnie  zich  langen  tyd  bijna 
oitsluitend  bepaalde  tot  de  kustplaatsen  (factortjen)  met  hun  onmiddellijke  om- 


H 

ê 

geving  en  eenig  aansluitend  gebied,  of  tot  enkele  kleine  eilanden.  Eerst  lang- 
zamerhand drong  de  Compagnie  meer,  door  handelsbelang  of  kr^jgsoperaties 
gedreven,  in  de  gewesten  door,  en  niet  vóór  dien  tyd  kwam  men  tot  juistere 
kennis  der  binnenlanden.  Het  veroveren  van  het  r^jk  van  Mataram  in  1740 
was  de  eerste  schrede  tot  het  verkrijgen  van  een  nadere  bekendheid  met  het 
binnenland  van  Java.  Van  handelaars,  die  eenige  kustplaatsen  bezaten,  werden 
de  Nederlanders  toen  heerschers,  en  sedert  deed  zich  de  behoefte  gevoelen 
aan  kaarten  van  deze  gewesten.  Maar  evenals  het  feitelijk  gezag  langzaam 
voortschreed,  ging  het  ook  met  de  topographie  en  geographie. 

De  Compagnie  stelde  wel  belang  in  deze  kennis;  zy  begreep,  dat  dit  in 
haar  voordeel  was.  Zy  had  zelfs  een  afzonderlek  corps,  dat  een  menigte 
van  zeekaarten  leverde,  die  niet  slecht  waren  voor  dien  tjjd.  Toch  is  daarvan 
weinig  bekend  geworden.  De  heerschende  geest  van  geheimhoudüig,  welke  de 
Compagnie  bezielde,  in  verband  met  de  zucht  naar  uitsluiting  van  elk  ander 
volk  uit  deze  gewesten,  was  daarvan  de  oorzaak.  Bepaalde  orders  waren  uit- 
gevaardigd, om  de  kaarten  steeds  als  geheime  stukken  te  beschouwen  en  ze 
te  vernielen,  als  er  gevaar  bestond,  dat  ze  in  andere  handen  zouden  komen. 
Daarenboven  konden  de  kaarten  eerst  verbeterd  worden  in  de  dagen,  toen  de 
gouden  t^jd  der  Compagnie  voorby  was,  en  ztj  niet  meer  zoo  flink  optrad.  Ook 
de  slordigheid  der  administratie  was  oorzaak,  dat  weinige  harer  kaarten  het 
licht  zagen,  en  dat  menig  belangrijk  stuk  uit  haar  archieven  zoek  raakte. 
Wanneer  men  verder  in  aanmerking  neemt  de  opvolging  der  besturen  van  deze 
bezittingen  in  het  begin  der  IQ^'^  eeuw,  wordt  het  verklaarbaar,  dat  in  1816 
niet  vele  kaarten  der  Compagnie  bekend  waren. 

Slechts  enkele  gedeelten  van  den  Indischen  Archipel  waren  iets  beter  in 
kaart  gebracht.  Yóór  het  jaar  1750  bestonden  er  vr\i  goede  kaarten  van  de  on- 
middellijke omgeving  van  Batavia,  Buitenzorg,  Samarang  en  de  wateren  van 
Soerabsga;  een  plattegrond  van  Batavia,  in  1781  op  bevel  der  regeering  opge- 
maakt, zag  in  1770  het  licht.  Valentijn,  wiens  werk  van  1726  dateert,  gaf 
kaarten  van  Java,  die  volgens  hem  alle  vroegere  overtroffen,  hoezeer  zy 
oolf  nog  te  wenschen  overlieten,  en  toen  Andries  Teissiere,  die  acht  jaren 
landmeter  te  Batavia  geweest  was,  in  1792  een  beschrijving  van  Batavia  en 
Ommelanden  het  licht  deed  zien,  noemde  hy  voor  de  binnenlanden  de  kaarten  van 
Valentijn  nog  als  de  beste,  terwyi  hy  klaagde  over  het  gemis  van  goede  kaarten. 
Van  de  Molukken,  van  Ternate  en  Banda  bezat  men  kaarten  van  1762,  destyds 
naar  de  jongste  berichten  van  G.  de  Haan  samengesteld,  en  een  kaart  van 
den  geheelen  Molukschen  Archipel,  volgens  de  reis  van  het  schip  Duke  ot 
Clarence  onder  Commodore  Hayes,  van  1794. 

Kartogra-  Eerst  in  het  begin  der  19^  eeuw  begon  men  met  betere  op- 

phie  in  de  metingen.  In  1804  werd  tot  het  opmaken  van  een  defensieplan 
19de  eeuw.  ^QQj.  soerabiya  een  topographische  kaart  van  Sidajoe  tot  Soerabi^'a 
gemaakt.  In  1804,  1805—1807  liet  de  gouverneur  van  Java's  oostkust  door 
kapiteins  en  luitenants  ter  zee  trigonometrische  opnemingen  laten  doen  van  Sama- 
rang tot  Ambarawa  en  van  Rembang  tot  Pekalongan.  Onder  Daendels  werd  den 


15 

chef  der  genie  uitdrukkeiyk  opgedragen,  zich  in  den  uitgestrektsten  zin  op  de 
topographie  en  de  kennis  van  den  staat  der  rivieren  en  stranden  toe  te  leggen, 
om  steeds  den  Gouverneur-Generaal  alle  noodige  voorlichting  te  kunnen  geven. 
Met  het  formeeren  eener  nieuwe  kaart  van  Java,  voor  de  kusten  naar  de  beste 
zeekaarten  uitgevoerd,  zou  worden  aangevangen.  De  geschiedenis  der  topogra- 
phische  opnemingen  in  Indié  vangt  dus  aan  met  Daekdels,  die  in  1809  ge- 
zworen landmeters  aanstelde,  een  bureau  der  genie  oprichtte  en  den  grondslag 
legde  voor  een  archief.  Wel  geschiedden  de  opnemingen  nog  niet  op  voldoend 
wetenschappelljken  grondslag,  om  bl^vende  waarde  te  hebben,  men  was  toch 
een  aanzienlijke  schrede  vooruitgegaan.  Aan  de  buitenbezittingen  werd  hlerby 
echter  nog  niet  gedacht. 

In  1811  trad  het  Ëngelsch  tusschenbestuur  op  Java  op,  en  met  gegevens 
in  het  archief  gevonden  en  aangevuld  door  verdere  onderzoekingen,  kon  Raffles 
in  1817  uilgeven:  ^A  map  of  Java,  chiefly  from  surveys  made  during  the 
British  Admlnistration.** 

Toen  Indië  aan  Nederland  was  leruggegeven,  werden  er  aanvankeiyk  niet 
meer  dan  bescheiden  pogingen  gedaan,  om  te  lande  de  geographische  kennis 
uit  te  breiden  en  de  kaarten  te  verbeteren,  en  bleef  voor  Java  de  kaart  van 
Raffles  nog  lang  de  gids. 

De  Gouverneur-Generaal  Van  der  Capellen(18I9 — 1826),  ten  zeerste  door- 
drongen van  de  noodzakeltjkheid,  om  goede  kaarten  te  bezitten,  richtte  het  Hydro- 
graphisch  Bureau  op.  H\j  wendde  den  blik  naar  Borneo,  waar  h\i  topographische 
opneming  noodig  achtte,  en  waar  George  Muller  belast  werd  met  onderzoekingen, 
die  gedeelteltik  het  noorden  bereisde,  de  kennis  omtrent  de  westkust  zeer  ver- 
meerderde en  de  Kapoeas-rivier  tot  voorb\J  de  meren  opvoer.  Onder  Van  der 
Capellen  werd  de  kaart  van  Java  door  den  algemeenen  staf  in  1820  voltooid. 

£erst  langzamerhand  werd  de  topographische  kennis  uitgebreid.  Op  Su- 
matra  en  Celebes  werden  enkele  gedeelten  nader  verkend,  dikwyis  door  toe- 
vallige omstandigheden,  als  oorlogen  of  politieke  vraagpunten  de  belangstelling 
by  eenig  gewest  wekten,  maar  andere  gedeelten  werden  geheel  verwaarloosd. 
Zoo  was  omstreeks  1825  van  de  Molukken  niet  meer  bekend  dan  op  de  kaarten 
van  Valentijn  en  Rumphius  was  aangegeven. 

De  oorlog  van  1825-1830  op  Java  leerde,  wat  het  kost,  in  een  gewest 
kr^jg  te  voeren,  waar  men  de  wegen  en  de  gesteldheid  des  lands  niet  kent. 
Dit  gaf  aanleiding  tot  het  besluit,  om  de  uitbreiding  der  topographische 
kennis  ter  hand  te  nemen.  Generaal  Van  der  Wijck  verbeterde,  met  het  oog 
op  de  verdediging,  het  beheer  en  plan  der  kaarten,  en  op  zyn  last  werd  in  183é 
een  kaart  van  Java  op  de  schaal  van  1:5.000.000  vervaardigd.  Wel  waren 
hiervoor  een  aantal  verkenningen,  in  'tbtjzonder  op  Midden- Java,  gedaan,  doch 
speciale  opnamen  hadden  er  nog  niet  voor  plaats.  In  1842  verscheen  een  al- 
gemeene  kaart  der  Nederlandsche  Bezittingen  van  Baron  Van  Derfelden  van 
Hinderstein,  volgens  de  voorrede  samengesteld  uit  een  groot  aantal  manuscripten, 
memorialen,  journalen  en  plaatseiyke  opnamen,  uit  de  archieven  verkregen  enz. 

Langzamerhand  kwam  er  aldus  verbetering  in  de  kartographie.  Ook  met  de 
zeekaarten  van  den  Indischen  Archipel  was  het  in  dien  tyd  nog  niet  gunstig 


16 

gesteld.  Zoo  waren  de  Nederlandsche  zeevaarders  omstreeks  1835  nog  genood- 
zaakt, zich  van  Engelsche  kaarten  te  bedienen  b\j  het  bezoeken  van  den  Neder- 
landsch-Indischen  Archipel.  Het  grootste  gedeelte  van  sommige  onzer  eilanden 
was  alleen  bekend  van  hooren  zeggen  of  uit  de  opgaven,  die  Valentijn  en 
de  andere  oude  schrUvers  er  over  mededeelden. 

Eindeiyk  bracht  men  ook  hierin  verbetering  aan.  Zoo  waren  de  Neder- 
landsche zeekaarten  van  Indiè  omstreeks  het  midden  der  19^<^  eeuw  al  veel  ver- 
beterd. Daartoe  hebben  veel  b\jgedragen  de  Verhandelingen  en  Berichten,  door 
Jacob  Swart  en  Tindal,  in  het  Tijdschrift  voor  het  zeewezen  van  Pilaar 
en  Obreen  uitgegeven,  alsmede  de  te  Batavia  werkzaam  zQnde  „Commissie  tot 
verbetering  der  Indische  zeekaarten'\ 

De  Gouverneur-Generaal  Van  der  Capellen  had  in  1821  deze  (Domntiissie 
opgericht,  die  tot  taak  had  het  bvjeenbrengen  der  bouwstoffen  voor  de  zeekaarten, 
welke  door  zeeofficieren  op  zeer  uiteenloopende  t\jden  werden  geleverd,  zonder 
dat  daarby  volgens  vaste  voorschriften  werd  gearbeid.  Trigonometrische  opne- 
mingen waren  tot  1858  zeer  weinig  verricht.  Toch  werden  door  de  zeeofQcieren  de 
voornaamste  vaarwaters  in  kaart  gebracht  en  bestaande  kaarten  er  van  verbeterd. 
Van  hen,  die  zich  hiermee  bezighielden,  noemen  w\j  in  'tbjjzonder  Melvill 
van  Carnbée,  Smits,  Gregory,  Jansen,  Van  de  Velde.  Jacob  Swart  maakte 
zich  bUzonder  verdienstelijk  door  de  uitgave  van  vele  zeekaarten.  In  1842  ver- 
scheen van  de  hand  van  Melvill  van  Carnbée  een  zeemansgids  voor  Ned.- 
Indiê,  zoodat  de  Nederlandsche  zeeman  sedert  op  Nederlandsche  gegevens  kon 
varen  in  onzen  Archipel. 

Met  de  kaarten  van  de  eilanden,  waar  die  iets  meer  van  het  binnenland  voor- 
stelden, was  het  in  het  midden  der  19^®  eeuw  nog  treurig  gesteld.  |,0p  de  meeste 
der  tot  heden  toe  verschenen  kaarten  heeft  men  alleen  het  beloop  der  kusten  met 
volkomen  zekerheid  kunnen  bepalen  door  de  menigvuldige  hydrographische  op- 
namen, voor  de  zeekaarten  verricht;  in  het  binnenland  z^n  slechts  zeer  enkele 
punten  met  juistheid  bepaald  kunnen  worden,  zoodat  geen  van  alle  kaarten 
een  topographische  kaart  kan  genoemd  worden",  schreef  de  Kunst'  en  Letter- 
bode in  1858. 

Nieuwere  ^®  eerste  meer  uitvoerige  karteering  van  Batavia  en  omme- 

karto-       landen  werd  in  1849  ontworpen,  hoofdzakelQk  met  militaire  doel- 

graphie.  einden,  en.  van  1849-r-1853  werden  Batavia  en  Buitenzorg  topo- 
graphisch  in  kaart  gebracht  op  de  schaal  van  1:50.000.  Maar  men  zag  weldra 
in,  dat  het  noodig  was,  door  triangulatie  een  vaste  basis  voor  de  opnemingen 
en  karteering  te  vormen,  eif  in  1858  werd  daartoe  besloten.  In  1854  werd  in 
de  residentie  Cheribon  met  geodesische  opnemingen  aangevangen,  die  tot  1858 
werden  voortgezet.  Tot  1861  bleef  nu  de  arbeid  rusten.  Eerst  nadat  Dr.  J.  A. 
C.  Oudemans  in  1857  tot  hoofdingenieur  by  den  geographlschen  dienst  in 
Nederlandsch-Indiê  benoemd  was  en  belast  werd  met  de  plaatsbepaling  werd 
in  1862  een  organieke  regeling  van  den  geographlschen  dienst  in  Indië  vastgesteld, 
welke  zou  omvatten:  a.  sterrenkundige  plaatsbepalingen,  b.  triangulatiën  en  c. 
magnetische  en  meteorologische .  waarnemingen.  De  hoekmetingen  en  overige 


17 

terreinwerkzaamheden  ten  behoeve  der  triangulatie  Tan  Java  liepen  in  1882 
at  De  Afdeeling  Triangulatie  van  den  Qeographischen  dienst  werd  nu  opge- 
heven, en  in  stede  van  ;, Qeographischen  dienst"  zou  voortaan  gelezen  worden: 
„de  magnetische  en  meteorologische  waarnemingen."  In  zes  deelen,  waarvan 
bet  laatste  in  1900  verscheen  (Die  Triangulation  vofi  Java)^  zün  de  resultaten 
der  driehoeksmeting  door  Dr.  Oudemans  gepubliceerd. 

Na  de  opheffing  der  Afd.  1'riangulatie  van  den  Geogr.  dienst,  welke  onder 
het  Dept.  van  Marine  stond  en  de  geiyktUdige  instelling  eener  Afd.  Triangulatie 
bü  den  Topographischen  dienst,  behoorende  tot  het  Dept.  van  Oorlog,  werd  in 
1B83  met  de  geregelde  triangulatie  van  Sumatra  aangevangen;  in  1896  kwam 
men  in  het  Gouv.  van  Sumatra*s  Westkust  daarmede  gereed,  zoodat  inmiddels 
in  1895  een  aanvang  kon  worden  gemaakt  met  de  verkenningen  in  Zuid-Su- 
matra,  waar  thans  de  hoekmetingen  in  gang  z^n. 

De  meer  geregelde  topographische  opnemingen  op  Java,  waai'mede  in  1853 
in  Cheribon  een  aanvang  was  gemaakt,  waren  inmiddels  voortgezet  In  1864 
werden  die  metingen  gebracht  onder  een  afzonderleken  chef,  onder  het  ressort 
Tan  de  Directie  der  Genie,  van  waar  zy  in  1873  overgingen  naar  den  Gene- 
ralen Staf,  waarvan  de  Topographische  dienst ')  uu  sedert  1874  een  onderdeel 
uitmaakt. 

Nadat  in  1886  de  topographische  opmetingen  op  Java,  die  dus  aansloten 
aan  het  door  den  Geogr.  dienst  bepaalde  driehoeksnet,  waren  afgeloopen,  werd 
overgegaan  tot  de  opmetingen  in  Sumatra's  Westkust,  waar  de  in  1888  aan* 
gevangen  driehoeksmeting  zoover  gevorderd  was,  dat  daaraan  de  opnemingen 
konden  worden  aangesloten.  Een  groot  deel  van  dat  gewest  is  nu  topograpbisch 
opgenomen  en  in  kaart  gebracht. 

Tevens  werd  in  1886  in  de  Westerafdeeling  van  Borueo  met  topographische 
opneming  aangevangen,  waarbij  werd  aangesloten  aan  een  net  van  astrono* 
misch  vastgelegde  punten;  in  1895  was  die  opneming  voltooid.  De  karteering 
geschiedde  op  een  schaal  van  1 :  200.000.  Voor  een  afzonderlijke  weg-  en  rivierkaart 
is  de  schaal  van  1:50.000  genomen.  De  103  astronomisch  vastgelegde  punten, 
waarby  deze  opname  is  aangesloten,  z\jn  door  den  Chef  dier  opneming  bepaald. 

Eindelijk  werd  in  1896  aangevangen  met  een  gedeeltelijke  hertriangulatie 
en  een  algeheele  heropneming  van  de  residenties  van  Midden-Java,  waarvan 
de  kaarten  slecht  en  verouderd  zijn. 

Verder  werden  door  den  Topographischen  Dienst  verschillende  opmetingen  ge- 
daan in  Atjeh,  aan  de  Oostkust  van  Sumatra,  Benkoelen,  Lombok  en  Goa  (Celebes). 

Aan  de  bovengenoemde  opnemingen  hebben  wij  thans  een  reeks  van  uit- 
muntende kaarten  te  danken,  voor  een  gedeelte  in  Nederland  aan  de  Topogra- 
phische Inrichting  van  het  Ministerie  van  Oorlog,  voor  een  gedeelte  bij  het  Topo- 
grapbisch Bureau  te  Batavia  vervaardigd.  Van  het  oosten  van  den  Archipel, 
van  een  groot  deel  van  Borneo,  ja  zel£s  van  een  deel  van  Sumatra  mist  men 
echter  nog  betrouwbare  kaarten. 


1)  Voor  den  tegenwoordigen  werkkring  van  dezen  dienst,  zie:  de  Kegeeringaalmanak  v. 
N.-I.,  Deel  I. 

2 


18 

Yan  Java  bezitten  v^ü  Residentiekaarten  op  de  schaal  van  1:100.000;  vau 
Oost-  en  West- Java  bovendien  detailkaarten  op  1 :  20.000  en  enkele  op  1 :  50000. 
Yan  Sumatra's  Westkust  bestaan  detailkaarten  op  1:20.000  en  1:40.000,  als- 
mede overzichtskaarten  van  1:80.000;  van  de  Westerafdeeling  van  Borneo  de 
hooger  genoemde  kaarten  en  bovendien  z\|n  van  enkele  kleinere  eilanden,  som- 
mige landschappen  en  hoofdplaatsen,  nog  kaarten  op  onderscheidene  schalen 
vervaardigd.  Wy  noemen  die  kaarten  hier  niet  alle;  wie  ze  wil  leeren  kennen, 
raadplege  den  Regeerings^Almanak  van  NederUmdsch-Indiê,  waarin  de  officieele 
kaarten  worden  vermeld,  en  het  genoemde  artikel  in  de  Encyclopaedie  van  NederL- 
Indiëf  dat  de  meeste  kaarten,  ook  de  niet-ofQcieele,  opnoemt 

Als  een  Algemeenen  Atlas  van  den  Indischen  Archipel  noemen  w^l  dien  van 
J.  W.  Stemfoort  en  J.  J.  ten  Siethoff,  voor  het  eerst  verschenen  in  1883— 
85,  waarvan  sedert  1897  een  herdruk  in  bewerking  is  aan  de  Topographische 
Inrichting  in  den  Haag,  waarvoor  de  gegevens  uit  Indië  worden  gezonden. 

Yoor  de  verbetering  van  zeekaarten  en  het  samenstellen  van  zeemans- 
gidsen  was  in  Indiê  werkzaam  het  Hydrographisch  Bureau  te  Batavia,  dat  ook 
onderscheidene  zeemansgidsen  voor  verschillende  wateren  uitgaf.  Dit  Bureau 
is  echter  in  1894  opgeheven  en  sedert  worden  de  zeekaarten  van  Oost-Indiê 
bewerkt  en  naar  uit  Indiê  ontvangen  gegevens  verbeterd  b\J  de  Afdeeling 
Hydrographie  van  het  Ministerie  van  Marine  te  's-Qravenhage.  Een  overzicht 
der  hier  uitgegeven  en  goed  bijgewerkte  zeekaarten  vindt  men  in  den  Catalogus 
van  Kaarten  en  Boekwerken^  uitgegeven  door  de  Afdeeling  Hydrographie  van 
het  Ministerie  van  Marine,  1902.  Door  deze  Afdeeling  werd  ook  een  hoogst  be- 
langrijke, geheel  nieuwe  zeemansgids  voor  den  Indischen  Archipel  bewerkt, 
waarvan  het  eerste  deel  in  1899,  het  derde  deel  in  1903  verscheen. 

Na  de  opheffing  van  den  Geogr.  dienst  werden  nu  en  dan  zeeofEcieren 
naar  Indiê  gezonden,  die  aan  een  der  Nederlandsche  universiteiten  een  speciale 
opleiding  hadden  ontvangen  tot  het  verrichten  van  nauwkeurige  astronomische 
plaatsbepalingen  met  universaal-instrumenten ;  de  werkzaamheden  dier  officieren 
droegen  natuurlek  in  hooge  mate  b\)  tot  de  vastlegging  van  de  grondslagen, 
waarop  de  hydrographische  metingen  moeten  berusten. 


ALGEMEEN  OVERZICHT.  —  NAAM  EN  LIGGING. 


Naam  van  Tusschen   het  zuidoosten  van  het  vasteland  van 

schra  ^chi-  ^ziê  en  het  noordwesten  van  het  continent  Australië 
^'  liggen  groepen  grootere  en  kleinere  eilanden,  welke 

wij  gezamenlijk  veelal  met  den  naam  ^Indischen  Archipel" 
aanduiden.  De  Duitschers  geven  daaraan,  naar  het  voorbeeld 
van  Dr.  A.  Bastian,  wel  den  naam  Indonesië,  d.i.  «Indische 
eilanden"  (nesos  Gr.  =  eiland),  soms  ook  Malayische  Ar- 
chipel; de  Engelschen  spreken  van  ,The  Malay  Archi- 
pelago"  en  de  Franschen  van  j^rinde  Insulaire''  of  van 
J'Archipel  Asiatique"  terwijl  zij  eveneens,  op  het  voor- 
beeld van  Elisée  Reclus  ^),  den  schoonklinkenden  naam  »In su- 
linde" hebben  overgenomen,  dien  E.  Douwes  Dekker  (Multatuli), 
volgens  taaikenners  niet  geheel  juist,  aan  deze  eilandenwereld  gaf. 
De  jongste  onderzoekers  van  Celebes,  Dr.  P.  en  Dr.  F.  Sarasin 
meenen,  dat  de  benaming  «Austraal-Aziatische  Archipel'  is  te 
verkiezen,  omdat  daarmede  de  geographische  ligging  tusschen 
de  twee  continenten  is  uitgedrukt  en  dewijl  die  naam  ook 
aan  de  zee  gegeven  wordt.  Hiertegen  is  echter  van  natuur- 
wetenschappelijk standpunt  bezwaar  te  maken,  omdat  in  dien 
naam  het  Australische  te  zeer  op  den  voorgrond  treedt,  ter 
wijl  de  Archipel  zich  in  alle  opzichten  voor  het  grootste  ge- 
deelte nader  bij  Azië  aansluit.  Daar  de  naam  „Aziato- Austra- 
lische Archipel",  hoewel  juister,  een  minder  schoone  woordcom- 
binatie uitmaakt,  kozen  de  Sarasins  den  naam  Indo-Austra- 


1)  ElisÉB  Rkclus,  Noayelle  Géographie  UniyerBelle  XIV,  1880,  pag.  196,  spreekt  van 
.lualinde".  Door  Multatuli  is  die  Daam  het  eerst  in  den  „Max  Eaveiaar**  Toor  de  Neder- 
landtch  Oost-Indiiche  bezitting  en  gebruikt  eo  sedert  in  dichterl^ke  taal  veel  overgenomen.  De 
naam  is  afgeleid  van  het  Latgn  insala  =  eiland. 


20 

lische  Archipel,  waarmede  zij  aanduiden  de  eilanden  van 
Sumatra  in  het  westen  tot  en  met  Nieuw-Guinea  en  zijn  neven- 
eilanden  in  het  oosten,  en  van  de  kleine  Soenda-eilanden  in  het 
zuiden  tot  en  met  de  Philippijnen  in  het  noorden. 

Bij  dit  gemis  van  eenheid  omtrent  een  algemeenen  naam 
moeten  wij  een  keus  doen.  Het  komt  ons  voor,  dat  de  naam 
Indische  Archipel  het  wenschelijkst  is.  Wetenschappelijke 
veronderstellingen,  die  wijzigingen  kunnen  ondergaan,  worden 
hierdoor  niet  op  den  voorgrond  geschoven  of  uitgesloten,  en 
wij  hebben  een  naam,  die  historisch  recht  heeft  verworven. 
Indië  toch  was  een  gewest,  waarheen  de  zeeweg  aan  het  eind 
der  middeleeuwen  gezocht  werd  door  West-Europa,  en  de  namen 
Voor-  en  Achter-Indië  bleven  in  de  aardrijkskunde  bewaard. 
Daarom  is  de  aanduiding  der  eilanden  als  Indische  Archipel 
even  eenvoudig  als  historisch  juist  en  deze  naam  sticht  geen 
verwarring.')  Bovendien  wijst  hij  op  de  betrekking  van  den 
Archipel  met  Indië,  die  zoowel  in  morphologisch  als  natuur- 
historisch en  historisch  opzicht  bestaat,  gelijk  wij  later  zullen  zien. 

Het  grootste  gedeelte  der  eilanden  van  den  Tndischen  Ar- 
chipel behoort  staatkundig  aan  Nederland,  en  daarom  wordt 
ook  dikwijls  in  ons  land  gesproken  van  Nederlandse h- 
Indië,  waarmede  dan  bepaald  de  Nederlandsche  bezittingen 
dezer  eilanden  worden  bedoeld. 

Indeeling  "^^   Indischc  Archipel  bestaat,  zooals  de  naam 

grenzen,  uit-  aanduidt,  uit  eilanden.  ^)  De  eilanden,  in  het  bezit  van 
gestrektheid.  jj^derland,  worden  gevonden  tusschen  95^  40'  en  141° 
Oosterlengte  van  Green wich  en  tusschen  6°  N.Br.  en  11"^  Z.Br. 
en  nemen  dus  een  zone  in  het  midden  der  tropische  luchtstreek  in. 
Gewoonlijk  worden  zij  in  eenige  hoofdgroepen  ingedeeld. 
Men  onderscheidt:  I.  de  Groote  Soenda-eilanden,  bestaande  uit 


1)  De  naam  PolyneBië,  d.  i.  veel-eilanden,  dien  Maltk  Brun  in  181S  aan  de  tal- 
r^ke  eilanden  van  Australië  gaf,  werd  soms  ook  uitgebreid  tot  den  Indischen  Archipel. 
Rbinwakdt,  die  lid  der  Natuurkundige  Commissie  in  Indië  was,  schreef  omstreeks  1821,  dat 
men  in  z^n  tijd  daaronder  verstond  de  eilanden,  ten  W.  van  Samatra  beginnend  en  zich  nit* 
strekkend  tot  Nieaw-Ouinea.  Dit  heeft  evenwel  geen  ingang  gevonden. 

2)  Archipel,  verkorting  van  Arohipelagus,  waarschgnl^k  van  archi  «s  heonchen 
en  pélagos  s  zee,  dus  as  heerschende  zee,  eilandenzee,  ook  toegepast  op  de  eilanden  zelf.  Aan* 
rankelijk  de  eigennaam  voor  de  Orieksche  eilanden,  later  algemeen  gebruikt. 


21 

Java  met  Madoera,  Sumatra,  Borneo  en  Celebes, 
met  eenige  nabij  gelegen  kleinere  eilanden ;  IL  de  Kleine  Soemla- 
eilanden,  nl.  Bali,  Lombok,  Soembawa,  Flores,  Timor, 
Soemba,  Rotti  en  eenige  kleinere  eilanden;  IIL  de  Molukken. 
Ten  N.  van  ons  gebied  liggen  de  Philippijnsche  eilanden^  welke 
aan  de  Vereenigde  Staten  van  Noord-Amerika  behooren. 

De  kust  van  het  vasteland  van  Zuidoost- Azië  vormt  de 
westelijke  grens  van  den  Indischen  ArchipeL  De  ondiepe  zee- 
straten wijzen  hier  echter  op  een  natuurlijke  landverbinding, 
die  eens  tusschen  Azië  en  den  Archipel  moet  hebben  bestaan, 
zoodat  deze  laatste  de  gedeeltelijk  onder  water  geloopen  voort- 
zetting van  Z.0.  Azië  uitmaakt. 

In  het  oosten  wordt  de  eigenlijke  Indische  Archipel  be- 
grensd door  Nieuw-Guinea  en  het  vasteland  van  Australië, 
die  beide  langs  de  kusten  door  eilanden  in  de  ondiepe  rand- 
zee  worden  omringd,  welke  nog  tot  deze  gewesten  behooren. 
Deze  beide  massieve  gedeelten  der  aardkorst  vormen,  zooals 
wij  later  zullen  zien,  oude  horsten, ')  die  op  de  architectuur 
van  den  bodem  in  het  oostelijk  gedeelte  van  den  Indischen 
Archipel  invloed  hebben  uitgeoefend.  Aan  de  westkust  van, 
Australië  en  Nieuw-Guinea  en  de  daartoe  behoorende  kusteilandt^ 
houdt  de  vorming  van  de  kleine  eilanden  op,  die  in  de  ooste- 
lijke gedeelten  van  den  Indischen  Archipel  eigenaardig  is.  De 
boogvormige,  diepe  geul  in  de  zee  ten  oosten  van  de  eilanden- 
reeks  Timor,  Timor  Laut,  de  Kei-eilanden  en  Ceram,  en  de 
diepste  gedeelten  in  de  zee  ten  O.  van  Halmaheira,  vormen  in 
morphologisch  opzicht  de  oostelijke  grens  van  den  Indischen 
Archipel,  en  deze  lijn  kan  men  gevoegelijk  ook  als  de  natuur- 
lijke grens  tusschen  Azië  en  Australië  aanmerken.  De  aard  der 
morphologie  van  den  bodem  ten  O.  en  ten  W.  van  die  lijn  ver- 
schilt ;  ten  0.  vindt  men  oude,  vaste  aardschollen  nog  in  oorspron- 
kelgke  ligging  bewaard,  en  ten  W.  ligt  een  bij  instortingen  over- 
gebleven of  door  vulkanische  ophooging  in  de  zee  ontstaan  en 
versnipperd  Aziatisch  landgebied. 

Wij   spreken   hier  van  de  natuurkundige  grens  van  Azië, 


1)  Ondor  horst  verstaat  men  in  de  geologie  een  gedeelte  der  aardkorst,  dat  naast  ver- 
zakbngen  van  andere  deeleo  als  eeo  p^ler  in  denzelfden  stand  bleef  staan. 


22 

zooals  wij  die  volgens  het  tegenwoordig  standpunt  onzer  kennis 
kunnen  aannemen.  Historisch  geographisch  staat  evenwel  de 
grens  van  het  begrip  Azië  niet  vast ;  steeds  schommelde  die  met 
de  uitbreiding  van  de  kennis  der  aarde  en  de  geschiedenis  der 
ontdekkingen.  Wat  wij  tegenwoordig  als  de  grens  van  Azië  aan- 
nemen, werd  voor  een  halve  eeuw  nog  niet  algemeen  als  de 
grens  van  dit  werelddeel  erkend  of  aangenomen. 

In  staatkundig  opzicht  is  deze  opmerking  van  belang.  In 
den  tijd,  toen  het  Regeeringsreglement  van  Ned.  Indië  werd  vast- 
gesteld (1854),  werd  o  a.  ook  Nieuw-Guinea  nog  tot  Azië  en  den 
Indischen  Archipel  gerekend  door  den  Nederlandschen  wetgever, 
en  op  onderscheidene  kaarten  van  dien  tijd  vindt  men  dit  even- 
eens. Dit  geschiedde  willekeurig;  wat  men  onder  werelddeel 
verstond,  was  geen  vast  bepaald  en  logisch  begrip.  Eerst 
in  later  tijd  is  dat  verbeterd.  De  oude  verordeningen  even- 
wel, in  dien  tijd  opgemaakt,  kan  men  niet  interpreteeren  met 
de  beteekeniö,  die  wij  boven  aan  het  natuurkundig  begrip  Azië 
hechten.  Daarom  wordt  in  de  Nederlandsche  wetgeving  geacht, 
dat  westelijk  Nieuw-Guinea  tot  141^  O.L.  nog  tot  Azië  behoort. 
De  Duitsche  en  Engelsche  bezittingen  op  Nieuw-Guinea  kunnen 
tot  Australië  gerekend  worden. 

De  eilanden  van  den  Indischen  Archipel,  de  Philippijnen 
uitgezonderd,  hebben  te  zamen  een  oppervlakte  van  1.699.751 
K.M.^  *)•  De  Philippijnen  beslaan  een  oppervlakte  van  296.182  K.M*. 
De  grootste  eilanden  van  den  Archipel  zijn  de  volgende:  Java 
met  Madoera:  131.508  K.M.^  Sumatra  met  de  eilanden  467.236 
K.M.^,  Borneo  totaal  ±  736.500  K.M.^,  waarvan  het  Nederlandsch 
gedeelte  ±  552.341  KM.^  beslaat,  en  Celebes  met  de  eilanden 
200.132  K.M.*  Het  Nederlandsch  gedeelte  van  Nieuw-Guinea 
met  daarbij  behoorende  eilanden  beslaat  een  oppervlakte  van 
397.204  K.M.^ 

Een  vergelijking  met  landen  in  Europa  geeft  een  betere 
voorstelling  van  de  oppervlakte  der  Nederlandsche  bezittingen 
in  Azië.  Borneo  beslaat  ongeveer  23  x  de  oppervlakte  van 
Nederland,  en  het  Nederlandsch  gedeelte  17  x  Nederland,  Su- 
matra 13  X,  Celebes  5  Va  x,  en  Java  4  x  Nederland,  terwijl  geheel 


1)  Volgens   opgaven  van  Wagneb  en  SupaM,  Die  Bevölkerung  der  ^<^,  1891.  De  opgaven 
van  de  grootte  venchillen  nog  al. 


23 

Timor  iets  grooter  is  dan  Nederland.  De  geheele  Nederlandsche 
bezitting  van  den  Indischen  Archipel  heeft  een  oppervlakte, 
welke  ongeveer  58  maal  zoo  groot  is  als  Nederland. 

Ligging  ^®  Indische  Archipel  is  geographisch  merkwaardig 

door  de  ligging  tusschen  twee  oceanen:  den  Qrooten 
Oceaan  en  den  Indischen  Oceaan,  en  tusschen  twee  vastelanden. 
Men  duidt  de  gezamenlijke  zeeën  in  het  gebied  der  Indische 
eilanden,  wegens  de  ligging  tusschen  Azië  en  Australië,  tegen- 
woordig veelal  aan  als  de  Austraal-Aziatische  Middel- 
zee,  en  rekent,  dat  het  gebied  dier  Austraal- Aziatische  Middel- 
zee  zich  uitstrekt  tusschen  de  parallellen  van  24"^  N.Br.  en 
15°Z.Br.  en  de  meridianen  van  100^  en  140°  O.L. 

Die  ligging  van  den  Indischen  Archipel  tusschen  twee  con- 
tinenten en  twee  oceanen  brengt  de  eilanden  en  de  zeeën  in 
een  eigenaardigen  overgangstoestand,  welke  in  onderscheidene 
natuurlijke  verschijnselen  uitkomt,  zoowel  wat  het  klimaat,  de 
beweging  van  het  water,  de  geologische  gesteldheid,  de  dieren- 
en plantenwereld,  als  de  bevolking  betreft.  De  eilanden  van  den 
Indischen  Archipel  waren  te  klein  en  lagen  te  dicht  bij  groote 
continenten  voor  een  geheel  zelfstandige  ontwikkeling  van  hun 
dieren-  en  plantenwereld.  Ook  het  klimaat  van  dit  gebied  moest 
wel  mede  beheer scht  worden  door  de  machtige  werkingen  van 
de  groote  continenten  en  zeeën,  die  er  met  de  afwisselende  jaar- 
getijden beurtelings  overheerschenden  invloed  op  uitoefenen. 
Diezelfde  onzelfstandigheid,  welke  de  natuur  hier  heeft  doen  ont- 
staan voor  het  land,  openbaart  zich  ook  in  de  geschiedenis  der 
bevolking  van  den  Archipel  gedurende  al  de  eeuwen,  dat  zij 
binnen  onze  kennis  valt. 

Toch  wordt  met  het  bovenstaande  niet  bedoeld,  dat  de 
natuur  van  den  Indischen  Archipel  geen  belangrijke  eigenaardig- 
heden vertoont,  aan  dit  gebied  bijzonder  eigen.  De  verdeeling  des 
lands  in  eilanden  en  de  afscheiding  der  deelen  van  de  zee  in 
enkele  afzonderlyke  kommen  hebben  t^n  gevolge  gehad,  dat 
zich  door  dit  isolement  op  de  onderscheidene  eilanden  in  flora 
en  fauna  verschillen  vertoonen,  die  men  bij  de  gelijkvormig- 
heid van  het  klimaat  over  den  Archipel  niet  zou  verwacht  hebben. 
De  flora  en  fauna  hangen  er  niet  alleen  af  van  de  nabijheid 


24 

der  eilanden  van  het  Aziatische  of  Australische  continent,  maar 
staan  mede  in  verband  met  de  wijze  van  ontstaan  en  den  tijd 
van  de  vorming  der  eilanden.  Daardoor  is  de  Indische  Archipel 
sedert  langen  tijd  een  vruchtbaar  veld  van  studie  voor  geleerden 
op  verschillend  gebied. 

De  geologen  worden  door  den  Indischen  Archipel  getrokken 
wegens  de  vulkanische  verschijnselen  en  de  interessante  eigen- 
aardigheden zijner  wordingsgeschiedenis;  de  seismologen  vinden 
hier  een  uitgebreid  gebied  voor  hun  studiën;  de  beoefenaars 
der  natuurkundige  aardrijkskunde,  der  klimatologie  en  meteo- 
rologie, der  zoölogie  en  botanie,  der  dieren-  en  planten- 
geographie,  der  oceanographie,  der  anthropologie  en  der  ethno- 
graphie  vinden  hier  een  groot  aantal  vraagstukken  op  te  lossen 
en  kunnen,  door  de  eigenaardige  ligging  van  dit  eilandenrijk, 
hier  licht  ontsteken  over  vele,  [nog  niet  uitgemaakte  weten- 
schappelyke  quaesties. 

De  genoemde  verdeeling  van  het  land  in  eilanden  was  aan- 
leiding tot  de  verspreiding  der  bevolking  over  geïsoleerde  ge- 
westen, tot  de  vorming  van  stammen,  die  dientengevolge  niet 
door  een  nationalen  band  verbonden  werden,  maar  zelfstandig 
naast  elkander  stonden,  ieder  op  hun  eiland.  De  bergachtige 
gesteldheid  der  eilanden  met  hun  natuurlijke  afscheidingen  en 
hun  moeielijk  te  gebruiken  verkeerswegen  werkte  verder  mede, 
om  de  scheiding  der  bevolking  in  kleine  groepen  ook  op  de 
eilanden  voort  te  zetten.  In  deze  geographische  omstandigheden 
kan  men  eenige  der  oorzaken  zien,  welke  er  toe  medewerkten, 
dat  zich  in  dit  tropische  land  nooit  een  machtige,  zelfstandige 
bevolking  heeft  ontwikkeld,  die  overheerschend  op  het  eilanden- 
gebied optrad.  Waar  dit  niet  het  geval  was,  moest  dit  gewest 
door  zijn  rijke  voortbrengselen  een  aanlokkelyk  terrein  vormen 
voor  inbezitneming  door  machtiger  volken  van  het  continent.  Dat 
was  dan  ook  de  politieke  geschiedenis  dezer  eilanden ;  zij  waren 
voorbeschikt,  om  vreemde  bezittingen  te  worden,  en  zijn  dat 
schier  altijd  geweest. 

Van  de  twee  continenten,  waartusschen  de  Archipel  ge- 
legen is,  was  Azië  in  alle  opzichten  niet  alleen  het  grootste, 
maar  ook  het  meest  bevoorrechte,  zoowel  in  natuur-historisch 
als  in  volkenkundig  opzicht.  Daardoor  moest  de  invloed  van 


25 

Azié  op  den  Archipel  wel  het  grootst  worden  en  bleef  de 
Australische  invloed  altijd  uiterst  gering.  Zoowel  in  historisch 
aJs  in  natuurkundig  opzicht  is  de  Indische  Archipel  steeds  door  het 
Aziatische  element  het  meest  beheerscht  geworden,  zoodat  hij 
Aziatisch  in  karakter  is,  speciaal  Indisch.  Ook  om  deze  reden 
is  aan  den  naam  Indischen  Archipel,  als  het  meest  tee- 
kenend, de  voorkeur  te  geven. 

Toch  waren,  trots  de  versnippering,  vele  eilanden  groot 
genoeg  en  leverden  zij  ook  binnen  hun  gebied  voldoende  de 
noodige  bestaansmiddelen,  om  daar  gedurende  eeuwen  enkele 
stammen  bijna  geheel  buiten  den  invloed  van  vreemden  te  houden. 
Daardoor  heeft  de  Archipel,  behalve  een  vermengingsgebied 
langs  de  kusten  en  op  de  kleine  eilanden,  in  de  binnenlanden 
nog  volksgroepen  bijna  in  hun  natuurlijken  toestand  bewaard 
en  levert  hij  aldus  ook  in  dit  opzicht  een  terrein  voor  belangrijke 
ethnographische  studiën. 

Wij  zullen  de  afeonderlijke  elementen  der  kennis  van  den 
Archipel  en  van  zijn  bewoners  op  zich  zelf  nagaan,  en  daarbij 
in  korte  overzichten  steeds  vooraf  de  ontwikkeling  dier  kennis 
aanwijzen.  Het  is  ons  plan  eerst  een  beschrijving  te  geven  in 
't  algemeen  van  den  geheelen  Archipel,  om  daarna  elk  der 
eüanden  in  't  bijzonder  geographisch  en  ethnographisch  te  be- 
handelen, en  vervolgens  de  economische  toestanden,  den  handel 
en  het  bedrijf  der  inlanders  zoowel  voor  hen  zelf  als  in  be- 
trekking tot  het  moederland  en  andere  landen  na  te  gaan. 


DE  ZEEËN  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCfflPEL. 


I.  OVEEZICHT  VAN  HET  ONDERZOEK  DER  ZEEÉN. 

Eerste  oce-  ^^^  onderzoek  der  zeeön  van  den  Indischen  Archipel,  even- 

anische  als  dat  der  zeeën  in  't  algemeen,  is  van  latere  dagteekening  dan 
COT^^^*^^*^'  dat  van  de  flora  en  fauna  en  de  aanvang  der  geologische  onder- 
zoekingen. Als  de  grondlegger  van  de  wetenschappelijke  kennis  der 
zeeën  is  de  Amerikaansche  zeeofücier  enoceanograafMATHEwFouNTAiNMAURV 
te  beschouwen  (overl.  1  Febr.  1873),  die  in  het  midden  der  19*»  eeuw  tot  het 
wetenschappelijk  onderzoek  der  zee  wist  aan  te  sporen  en  zelf  het  voorbeeld 
gaf.  Tot  dien  tyd  was  er  omtrent  de  diepte  der  zeeën  en  het  relief  van  den 
zeebodem  nog  zeer  weinig  bekend. 

Maury's  streven  had  aanvankeiyk  bovencd  ten  doel,  regelmatige  waar- 
nemingen op  zee  omtrent  wind,  zeestroomen  enz.  in  te  voeren,  teneinde  voor 
de  zeevaart  de  zekerste  en  kortste  wegen  over  de  oceanen  aan  te  w^zen.  De 
behoeften  van  handel  en  nijverheid  steunden  z\jn  plannen.  Het  leggen  van 
kabels  door  de  oceanen  sedert  1850,  toen  de  eerste  onderzeesche  kabel  tusschen 
Gcdais  en  Dover  gelegd  werd,  heeft  er  verder  veel  toe  bijgedragen,  om  de  kennis 
van  den  bodem  der  zeeën  uit  te  breiden.  Daarnaast  werden  tal  van  weten- 
schappelijke  expedities  uitgezonden  door  onderscheidene  natièn,  om  de  zee  in 
al  haar  natuuriyke  eigenaardigheden,  alsmede  de  bewoners  der  zee  tot  onder- 
werpen van  het  wetenschappelijk  onderzoek  te  maken.  Het  oceanisch  onder- 
zoek heefb  thans  een  dubbel  doel,  nl.  ten  eerste,  om  de  zee  zelftebestudeeren, 
naar  haar  morphologie,  de  beweging  van  het  water  en  haar  natuurlijke  eigen- 
schappen, en  in  de  tweede  plaats  om  de  levende  organismen  der  zee  tot  onder- 
werpen van  studie  te  maken.  Uit  den  aard  der  zaak  brengt  het  onderzoek 
naar  het  laatste  in  den  aanvang  dat  van  het  eerste  mede,  zoodat  beide  onder- 
zoekingen samengaan.  Daarom  kunnen  w\j  ze  in  dit  historisch  onderzoek  by 
elkander  voegen.  Wy  moeten  er  echter  op  w\}zen,  dat  het  onderzoek  naar  de 
zee  zelf  dikwijls  meer  occasioneel  plaats  had  door  scheepskapiteins,  by  het 
leggen  van  kabels  enz.,  terwijl  de  flora  en  fauna  een  speciaal  daarvoor  inge- 
steld onderzoek  vereischten. 

Het  onderzoek  naar  de  diepte  der  zeeën  in  den  Indischen  Archipel  heeft 
onregelmatig  plaats  gehad  en  voortdurend  worden  op  de  kaarten  onzer  marine 
de  dieptecyfers  door  de  resultaten  van  nieuwere  loodingen  vermeerderd.  Sedert 


KAARTJpHUNSELEN. 


-^T  Vulkaan ifiyrdisl.  Oaderèifers  w^xen  de  diepten  in  Jieters  €ULn. 


KM"^i<^ 


27 

de  17<^*  eeuw  z^ii  de  Nederlanders  daarmede  aangevangen  en  langzamerhand  werden 
de  zeekaarten  aldus  ingevuld.  Er  zQn  echter  nog  altyd  aanzienlijke  gedeelten,  waar- 
van geen  loodingen  bekend  z^n  of  waarvan  de  oudere  gegevens  moeten  verbeterd 
worden. 

Onderzoek  ^^^  onderzoek  naar  de  marine  fauna  geschiedde  door  enkele 

der  marine  expedities  of  speciale  onderzoekers.  In  de  eerste  plaats  moeten 
faooa.  ^  noemen  de  Fransche  expedities  in  het  begin  van  de  19*»  eeuw, 

die  ten  doel  hadden,  een  reis  om  de  aarde  te  maken,  en  daarb\]  ook  door  de 
wateren  van  den  Indischen  Archipel  kruisten,  vooral  door  de  oostelijke.  De 
eerste  van  deze  had  plaats  onder  Baudin;  aan  boord  waren  F.  Péron  en 
Leschenault  de  la  Tour,  die  onderzoek  deden  naar  de  zeefauna.  Sedert  kwamen 
nog  onderscheidene  onderzoekingsschepen  in  de  wateren  van  den  Archipel, 
bovenal  in  het  oosten.  W\)  w\jzen  op  de  expedities  van  de  „Uranie''  en  de 
sPhysicienne",  onder  Freycinet,  1817 — 1820,  waaraan  Quoy  en  Gaimard  deel- 
namen als  zoölogen.  Dezelfde  zoölogen  namen  ook  deel  aan  de  expedities  van  de 
jAstrolabe"  en  „Physicienne"  onder  Dumont  d'Urville  van  1837 — 1840.  De 
.Coqaille'^  onder  Duperey  kwam  by  de  reis  om  de  aarde  (1822—1825)  aan  de 
kust  van  Nieuw-Guinea. 

Verder  noemen  wy  nog  het  Engelsche  schip  „Samarang"  onder  E.  Belcher 
(1843-1846),  waarbij  de  zoöloog  A.  Adams  was,  die  omtrent  de  kustfauna  van 
Borneo  en  Oelebes  belangr\]ke  berichten  gaf;  de  Oostenrflksche  „Novara"  (1857  — 
1859)  en  de  Pruisische  expeditie  in  Oost- Azië  (1860  —  1863),  waarvan  de  zoö- 
logische resultaten  gepubliceerd  zijn  door  Ed.  von  Martens. 

Zeer  belangr^k  was  de  expeditie,  door  Duitschland  uitgezonden  met  de 
„Gazelle"  (1874 — 1876)  in  den  Stillen  Oceaan,  waarby  ook  de  wateren  om  Timor, 
Amboina  en  de  westkust  van  Nieuw-Guinea  werden  bezocht.  De  wetenschappe- 
Ijjke  resultaten  werden  bewerkt  door  Studer.  Engeland  zond  (1872 — 1876)  de 
gChallenger"  uit  voor  het  zee-onderzoek,  toegerust  met  een  staf  van  geleerden, 
welke  expeditie  ook  de  Zuid-Chineesche  zee  en  de  wateren  der  Philipp\jnen  bezocht, 
en  waaraan  wy  een  betere  voorstelUng  van  de  diepten  der  zeeën  danken. 

Q^^^  ^         Naast  deze  grootere  algemeene  ondernemingen,  die  ook  den 
der  zeeën  in   Archipel  in  hun  onderzoek  betrokken,  moeten  w\j  wtjzen  op  de 

den  Indi-  studiën  van  enkele  personen  over  de  fauna  der  Indische  zeeën. 
achcnArchi-  -^y  noemen  P.  Bleeker,  die  de  visschen  bestudeerde,  zoowel  van 
de  zeeën  als  van  de  rivieren  in  Indië;  C.  Ph.  Sluiter,  die  de 
fauna  der  Java-zee  deed  kennen  en  omtrent  de  koraalformatie  nieuwe  inzichten 
ga^  en  behalve  dezen  Brock,  Korotneff,  Hickson,  Aürivillius,  Semon,  Kü- 
KENTHAL,  Bedot,  Pictet  OU  andorou,  die  zich  met  de  studie  der  marine-fauna 
van  Indië  bezighielden. 

Trots  al  deze  studiën  en  onderzoekingen  liet  de  kennis  der  zeeën  en  van  hun 
fauna  in  den  Archipel  nog  te  wenschen  over.  Prof.  C.  M.  Kan  wees  in  een  artikel  ^) 


1)  C.  M.  SLa.n.  Bodemgesteldheid  en  diepte  der  zeeën  van  den  Indischen  Aichipel  {Ti^dseAr, 
£m.  Ned.  Jardr    Oen.  1888). 


28 

op  de  maritieme  vragen,  die  nog  onopgelost  waren  en  zich  by  den  nieuwen 
stand  der  wetenschap  voordeden  in  den  Archipel  ten  opzichte  van  de  bodem- 
gesteldheid der  eilanden,  de  diepte  der  zeeèn  enz.  Prof.  A.  A.  W.  Hubrecht 
wekte  belangstelling  in  de  kennis  der  zeeën  van  Indiê  door  een  artikel  in  de 
Oids.  ^)  Hierdoor  verkreeg  het  plan,  om  een  Nederl.  expeditie  voor  diepzee- 
onderzoekingen naar  de  zeeën  in  het  oosten  van  den  Archipel  te  zenden,  steun 
en  in  1899 — 1900  had  de  «Siboga-expeditie'*  plaats,  onder  Commandant  G.  F. 
Tydeman,  terw\jl  de  wetenscbappeiyke  leiding  berustte  bij  Prof.  Dr.  Max 
Weber,  bijgestaan  door  Dr.  J.  Versluys,  als  eerste  assistent,  terw\jl  ook  Mevr. 
A.  Weber — VAN  BossE  aan  het  wetenschappelvjk  onderzoek  deelnam.  Het  door 
deze  wetenschappeiyke  expeditie  verkregen  materiaal  wordt  door  tal  van  speciale 
deskundigen  afzonderlek  onderzocht  en  gepubliceerd  in  monographieèn :  BésvUtala 
des  exploraUons  zoologiques,  hotaniques,  océanographiques  et  géologiques,  enireprises 
aux  Indes  orientcUea  de  1899-1900  d  hord  du  Siboga.  Van  deze  monographieën 
zagen  op  dit  oogenblik  17  het  licht. 

Kennis  van  ^®  wetenschappeiyke   kennis  der  zeestroomingen  en  getQden 

stroomen  en  in  de  zeeén  van  den  Indischen  Archipel  hebben  wij  bovenal  te 
getijden.  danken  aan  de  studiën  van  Dr.  J.  P.  van  der  Stok,  destyds  directeur 

van  het  Meteorologisch  Observatorium  te  Batavia.  In  onderscheidene  artikelen 
over  de  jfHarmonische  Analyse  der  Getijden,  toegepast  op  w(mrnem%ngerC\  sedert 
1891  in  het  T^dschr,  v.  h.  K*  Instüuut  van  Ingenieurs^  afd.  Ned.-Indiê,  geplaatst, 
heeft  de  heer  Van  der  Stok  zijn  resultaten  bekend  gemaakt  en  tevens  in 
het  werk  „  Wind  and  WeaJther,  Gurrents,  Tides  and  Tidal  streams  of  Üie  East 
Indian  Arckipelago,  1897.  De  waterbeweging  der  getijden  in  den  Archipel  werd 
ontleed  in  de  elementen,  welke  haar  doen  ontstaan,  en  op  grond  van  waar- 
nemingen werden  de  getijden-constanten  berekend  voor  verschillende  plaatsen. 
Beknopte,  praktische  overzichten  van  de  verschijnselen  in  de  zeeën  van 
den  Archipel  vindt  men  ook  in  den  Zeemansgids  van  den  Indischen  Archipel^ 
waarvan  deel  I,  II  en  III  verschenen  zijn,  bewerkt  door  de  H.H.  C.  J.  de  Jong  Pzn. 
en  F.  W.  Planten.  Dr.  H.  Blink  behandelde  in  1887  in  een  beknopte  studie 
Wind-  und  Meereströmungen  im  Oébiet  der  Kleinen  Sunda-inseln,  (Gerlands 
i,Beitrage  zur  Qeophysik"). 


17.  NATUURLIJKE  GESTELDHEID  DER  AUSTRAAL-AZLA.TISOHE 

MIDDELZEE.      . 

Opper-  ^^  zeeén  tusschen  Z.  O.  Azié  en  Australië  worden, 

vlakte  en   in  navolging  van  Prof.  Krümmel,  zooals  wg  zeiden, 
igging.      YeéiaX  te  zamen  aangeduid  als  de  Austraal-Azia- 
tische Middelzee.  Deze  zee  omvat  de  gezamenlijke  wateren 


1)  A  A.  W.  HuBBBCBT.  Een  onderzeeach  vraagstuk  {Oidt,  1889). 


29 

van  den  Indischen  Archipel  in  den  meest  uitgebreiden  zin,  die 
zich  tusschen  de  parallellen  van  24^  N.Br.  en  15°  Z.Br.  en  de 
meridianen  100°  en  140°  O.L.  uitstrekken.  Zij  heeft  een  opper- 
vlakte van  8.245.954  K.M.^.  De  oppervlakte  der  gezamenl^ke 
eilanden  staat  tot  die  der  geheele  zee  als  1 : 6,4 ;  m.  a.  w. :  van 
den  Archipel  wordt  slechts  15,7  ®/o  door  land  en  84,3  ^/o  door 
water  ingenomen. 

De  Austraal- Aziatische  Middelzee  bestaat  uit  onderscheidene 
onderdeelen.  De  belangrijkste  daarvan  zijn:  de  Zuid-Chi- 
neesche  Zee,  de  Java-zee,  de  Celebes-zee,  de  Soeloe- 
of  Mindoro-zee,  de  Moluksche  Zee,  de  Flores-zee, 
de  Timor  Zee,  de  Banda-zee  en  de  Harafoera-zee, 
terwijl  die  zeeën  met  tal  van  golven  in  de  eilanden  doordringen 
en  door  vele  grootere  en  kleinere  zeestraten  verbonden  zijn. 

In  hun  ontstaan  en  morphologie  vormen  deze  zeeën  geen 
eenheid,  doch  hun  ligging  tusschen  twee  continenten  stempelt 
hen  te  zamen  tot  een  „middelzee"  of  „middellandsche  zee", 
waarom  die  naam  er  aan  gegeven  is.  Geographisch  worden  deze 
zeeën  begrensd  door  eilandenreeksen  en  ondiepere  zeestraten, 
waardoor  zij  niet  alleen  van  de  groote  oceanen  zijn  afgescheiden, 
maar  in  hun  natuurleven  ook  een  eigen  karakter  verkregen  en  in 
vele  opzichten  op  zichzelf  staan.  Dit  heeft  aanleiding  gegeven 
tot  talrijke  onderzoekingen  in  den  nieuwsten  tijd.  Op  dien  grond 
is  het  wetenschappelijk  verdedigbaar,  om  deze  zeeën  ook  natuur- 
kundig als  een  op  zichzelf  staand  geheel  te  beschouwen,  ver- 
schillend van  de  omringende  oceanen.  De  omringende  oceanen 
hebben  invloed  op  de  Austraal -Aziatische  Middelzee  en  haar 
verschijnselen,  maar  geen  onbeperkten  invloed.  Ook  in  de  onder- 
scheidene deelen  van  den  Archipel  draagt  de  Austraal-Aziatische 
Middelzee  nog  een  verschillend  karakter. 

Verschüiend  Naar  de  diepte  der  zeeën  ^en  het  relief  van  den 

^??^  t^   zeebodem  kunnen  bii'  de  Austraal- Aziatische  Middelzee 

zeeün  in  het  ^ 

Oosten  en  in  twoe  karakteristiek  verschillende  deelen  worden  onder- 
het  Westen,    g^ijgi^^u^  Qq  westelflke  helft,  gelegen  tusschen  de  kusten 

van  N.W.,  W.  en  Z.  Borneo  aan  den  eenen  kant,  en  de  Z.  O. 
punt  van  Achter-Indië,  Siam,  Malakka,  de  oostkust  van  Sumatra 
en  de  noordkust  van  Java  aan  den  anderen  kant,  en  in  het 


30 

oosten  tot  een  lijn  van  de  N.  0.  punt  van  het  eiland  Java 
met  een  bocht  ten  zuiden  langs  Kangeang-eiland  en  ten  O. 
hiervan  ombuigend  met  een  kromming  naar  het  noorden,  onge- 
veer midden  door  de  Str.  v.  Makassar,  om  op  2°  Z.  Br.  de  kust 
van  Borneo  te  naderen,  vormt  een  geteel  van  ondiepe  wateren, 
welke  nergens  meer  dan  200  M.  diep  zijn,  terwijl  de  bodem- 
terreinen  overal  met  zachte  hellingen  in  elkander  overgaan.  Langs 
de  Zuid-  en  westkust  van  Borneo  en  de  oostkust  van  Sumatra 
vooral,  (langs  de  noordkust  van  Java  alleen  voor  een  smaller 
gedeelte)  is  de  zee  nog  veel  ondieper,  veelal  niet  meer  dan  30  M., 
en  als  de  zeespiegel  ongeveer  36  meter  lager  werd,  zou  de  Java- 
zee  in  het  N.W.  door  een  breeden,  vlakken  landrug  zyn  afge- 
sloten, welke  zuidwestelyk  Borneo  over  Billiton  en  Banka  met 
Sumatra  verbindt. 

Hieruit  blijkt,  dat  dit  gedeelte  der  Austraal- Aziatische  Zee, 
omvattend  de  Java-zee  en  de  Zuid-Chineesche  Zee,  een  vlakke 
kom  in  de  aardkorst  vormt,  waarboven  enkele  kleine  eilanden 
uitkomen,  terwijl  de  grootere  eilanden  de  randen  vormen.  Het 
geheel  vertoont  reeds  bij  een  algemeene  beschouwing  het  uiterlijk 
van  een  „transgressie-zee"  d.  i.  een  zee,  die  gevormd  is  door 
overvloeiing  der  aangrenzende  zeeën  over  een  laagland  van  het 
continent. 

Een  geheel  ander  karakter  dragen  de  overige  deelen  der 
Austraal- Aziatische  Middelzee.  Evenals  in  de  Karaïbische  Zee 
ziet  men  hier  op  korte  afstanden  de  ondiepe  zeegordels  langs  de 
kusten  der  eilanden  snel  in  diepzeeën  overgaan.  Qroote  eilanden 
worden  in  deze  zeeën  geheel  gemist  en  het  land  bestaat  uit 
een  groot  aantal  kleine  eilanden,  vele  met  grillige  gedaanten 
uit  de  diepe  zeeën  steil  oprijzend. 

De  belangrijkste  diepzeemetingen  in  den  oostelijken  Archipel 
waren  vroeger  verricht  door  de  expedities  van  de  »Challenger" 
en  de  „Gazelle'',  en  deze  werden  later  veel  verbeterd  door  de 
loodingen  der  „Siboga"  en  andere.  Hierdoor  leeren  wij  de  toe- 
standen  der  oostelgke  zeeën  beter  dan  vroeger  kennen. 

De  Banda-zee,  de  Celebes-zee,  en  de  Savoe-zee  blijken  kommen 
te  zijn,  welke  met  diepten,  die  tot  öVi  kilometer  gaan,  be- 
hooren  tot  de  diepste  inzinkingen  der  aardkorst.  Door  de  Siboga- 


81 

expeditie  werd  aangewezen,  dat  ook  de  Ceram-zee  meer  dan  4000 
meter  diepte  heeft,  en  dat  de  Halmaheira-,  Plores-  en  Bali-zee 
diepten  van  meer  dan  2000  M.  aanwijzen.  Al  deze  inzinkingen 
liggen  door  een  wereld  van  eilanden  ingesloten.  Een  tal  van  zee- 
straten van  grootere  of  geringere  breedte  en  diepte  verbinden  de 
diepere  zeebekkens  met  elkander  en  met  de  groote  oceanen.  Die 
verbindingen  bepalen  zich  evenwel  in  vele  gedeelten  alleen  tot 
de  waterlagen  aan  de  oppervlakte  en  tot  betrekkelijk  geringe 
diepten.  Op  grootere  diepte  is  de  toestand  geheel  anders.  Terwijl 
de  zeebekkens  een  diepte  hebben,  welke  met  die  van  de  grootste 
der  oceanen  overeenkomen,  is  de  diepte  der  straten,  welke  ze  met 
den  oceaan  verbinden,  nergens  grooter  dan  1 600  M.  Op  grond 
van  de  betrekkelijk  hooge  temperatuur,  welke  in  de  diepe  bekkens 
van  de  Banda-zee  heerscht,  en  die  zelfs  op  diepten  van  meer  dan 
1600  M.  niet  beneden  +  3°  C.  daalt,  was  Weber  vroeger  reeds 
tot  het  besluit  gekomen,  dat  deze  zeeën  op  groote  diepte  niet 
met  de  omliggende  oceanen,  waar  de  temperatuur  op  dezelfde 
diepte  tot  1  "^  k  1  jS''  C.  daalt,  in  gemeenschap  kunnen  staan,  maar 
door  drempels  er  van  moeten  gescheiden  zijn.  De  loodingen,  door 
de  Siboga-expeditie  verricht,  hebben  de  juistheid  dier  conclusie 
beslist  aangetoond,  en  nader  licht  verspreid  over  de  natuurlgke 
gesteldheid  der  zeeën  in  den  oostelij  ken  Archipel. 

Morphoio-  Als  men  een  grooten  cirkelboog  trekt,  die  over 

Shrto^lto  Melville-eiland  bij  Noord- Australië  naar  Hongkong 
m  den  Ar-  loopt,  vindt  men  ongeveer  op  deze  lijn  een  reeks  van  zeer 
^^  diepe  inzinkingen  in  de  aardkorst,  telkens  weer  door 
ondiepten,  ruggen,  drempels  of  door  eilanden  afgebroken.  In 
het  zuiden  vormt  de  Banda-zee  over  't  geheel  een  diepe  kom 
van  4000 — 5000  M.  diepte.  Vroeger  beschouwde  men  deze  zee 
als  één  kom,  maar  de  onderzoekingen  der  Siboga  hebben  geleerd, 
dat  in  het  midden  van  de  Banda-zee  twee  afgezonderde  diepere 
inzinkingen  bestaan,  door  ruggen  gescheiden.  De  grootste  diepte 
heeft  de  Banda-zee  in  het  oosten,  waar  een  halve m aan vormige 
inzinking  met  meer  dan  6000  M.  diepte  gevonden  wordt,  terwijl 
ten  0.  daarvan  de  bodem  zeer  snel  opstggt  tot  een  ondiepen 
rug  van  600 — lOOOM.,  welke  zich  in  een  boog  van  Boeroe  en 
Ceram  over  de  Kei-eilanden,  de  Tenimber -eilanden  en  Moa  naar 


82 

Timor  uitstrekt,  als  om  aan  dezen  kant  het  zeebekken  af  te 
sluiten.  Deze  rug  is  nog  weder  door  een  eveneens  boogvormig, 
dieper  kanaal  van  den  ondiepen  kustzoom  langs  Nieuw-Guinea  en 
Australië  gescheiden. 

Een  tweede  ondiepe  rug  loopt  binnen  de  eerst  genoemde 
groote  diepte  en  vormt  bijna  een  gesloten  kring.  Van  het  eiland 
Wetter,  over  Roma,  Dammer,  Nila,  Manoek  en  de  Banda-eilanden, 
én  \erder  ombuigend  over^den  Siboga-rug  (de  Schildpad-  en  Luci- 
para-eilanden)  loopt  een  rug,  meestal  van  2000 — 3000  M.  diepte, 
welke  een  tweede,  ongeveer  ellipsvormige  kom  insluit,  wel  minder 
diep  dan  de  eerste,  maar  toch  tot  5000  k  6000  M.  gaande. 

Schgnbaar  is  hier  een  reeks  van  boogvormige,  concentrische 
inzinkingen  gevormd,  waartusschen  telkens  randen  bleven  staan. 
Naar  hun  uiterlgk  maken  die  bogen  den  indruk  van  reusachtige 
vulkaankraters;  de  buitenste  boog  is  de  grootste  en  hoogste 
kraterrand,  waarbinnen  een  nieuwe,  kleinere  krater  ontstond, 
welke  den  binnensten  boog  inneemt.  Ten  overvloede  zij  hier  op- 
gemerkt, dat  van  kraters  sprekende,  wij  alleen  op  het  uiterlijk 
de  aandacht  vestigen,  zoodat  geenszins  aan  een  vulkaan  mag 
gedacht  worden. 

Het  bekken  der  Banda-zee  zet  zich  door  nevenkommen  naar 
het  westen  voort  in  de  Savoe-zee  (3000  k  4000  M.),  de  Flores- 
zee  (5000  h  6000  M.),  de  Bali-zee](1000  k  2000  M.).  Afgezonderd 
ligt  in  de  Timor-zee  nog  een  lange,  smalle  kom  van  3000 — 4000  M. 
en  eveneens  ten  oosten  van  de  Kei-eilanden  een  van  3000 — 4000  M., 
beide  deel  uitmakende  van  het  kanaal  tusschen  den  buitensten 
boog  en  den  Australischen  vastelandszoom. 

Terwijl  de  Banda-zee  als  een  geheel  een  ronde  kom  vormt, 
een  keteldal,  in  morphologisch  opzicht  overeenkomende  met 
hetgeen  de  Duitschers  „Kesselbrüche"  noemen,  hebben  de  groo- 
tere diepten  in  dit  gebied  meer  het  karakter  van  lange, 
kanaalvormige  inzinkingen,  door  de  Duitschers  als  «Grabenver- 
senkungen"  aangeduid.  Daarop  vestigen  wij  nu  reeds  de  aan- 
dacht, omdat  bij  de  beschrijving  der  vulkanen  er  op  gewezen 
zal  worden,  dat  hier  vulkaanspleten  voorkomen,  waarschijnlgk 
in  verband  met  lengtescheuren  of  zwakke  gordels  der  aardkorst. 

Verder  noordelijk  vindt  men  een  diepe  kom  in  de  Ceram- 
zee  (4000  k  5000  M),  met  die  van  de  Banda-zee  in  verbinding. 


88 

Ten  deele  op  zichzelf  staande  kommen  vindt  men  nog  in  de 
Halmaheira-zee,  (2000  k  3000  M.)  en  ten  W.  van  Halmaheira 
(meest  2000  h  3000  M.  en  op  zijn  diepst  tot  4000  M.),  de  laatste 
ook  meer  met  een  kanaalvormig  uiterlijk.  Ten  oosten  van  de 
Sangir-eilanden  vindt  men  een  dergelijke  smalle  inzinking  tot 
3000  h  4000  M. 

Een  afgerond,  op  zichzelf  staand  bekken  vormt  de  Celebes- 
zee,  in  het  midden  5000  èt  6000  M.  diep.  Naar  het  Z.  zet  de 
Celebes-zee  zich  als  een  lang  uitgestrekte  inzinking  van  3000  M. 
diepte  voort  door  de  noordelijke  helft  der  Straat  van  Makassar 
tot  op  ongeveer  3  Z.Br.,  waar  de  ondiepe  Bomeo-bank  ligt,  die 
verder  zuidelijk  nog  door  een  zelfstandige,  komvormige  inzinking 
van  ruim  2000  M.  wordt  afgebroken. 

Afgesloten  inzinkingen  vormen  die  in  de  Soeloe-zee  en  die 
van  de  Zuid-Chineesche  Zee,  de  laatste  tot  4000  k  5000  M.  diepte 
gaande,  welke  zich  noordwaarts  tot  ten  Z.  van  Formosa  uitstrekt. 

Betrekking  Aldus  is  in  hoofdtrekkcu  de  morphologie  van  de 

der  zeeén  in  Qostelijke  dcelcn  der  Austraal-Aziatische  Zee.  De  ge- 
den  Archipel  *^       .  .  o 

met  de  oce-  nocmde  diepe  bekkens  zijn  bijna  geheel  afgesloten, 
^^'  maar  de  minder  diepe  gedeelten  staan  meestal  door 

zeestraten  met  elkander  in  verbinding.  De  dieptekaarten  leeren 
die  vrij  goed  kennen. 

Thans  valt  nog  de  vraag  te  beantwoorden,  in  welke 
verbinding  de  zeeën  van  den  Archipel  staan  met  den  Grooten 
Oceaan  en  den  Indischen  Oceaan  ?  Vangen  wy  weder  aan  in  het 
westen. 

Sumatra  en  Java  liggen,  evenals  Bomeo,  geheel  in  de  on- 
diepe zee,  welke  wij  daar  leerden  kennen  en  die  deze  eilanden 
met  het  schiereiland  Malakka  en  Achter- Indié  verbindt.  Als  een 
onder  water  geloopen,  laag  plateau  zet  Achter-Indiê  zich  door  een 
gedeeltelgk  onderzeesch  schiereiland  voort  tot  de  oostkust  van 
Bomeo  en  van  Java.  Naar  het  Z.  W.  breekt  dit  plateau  spoedig 
steil  af  buiten  de   eilandenrij,  welke  hier  langs  Sumatra  ligt. 

De  eilanden  Si  Maloer,  Nias,  Batoe,  Mentawei  en  Nassau 
liggen  nog  op  een  bank  van  minder  dan  200  M.  onder  den  water- 
spiegel, die  naar  het  Z.  O.  lager  wordt,  zoodat  Engano  ligt  op  een 
bank  van  500  M.  diepte ;  verder  daalt  de  bank  nog  meer.  Een  lange, 

8 


34 

diepere  inzinking  dringt  ten  O.  van  Engano  langs  de  kust  van 
Sumatra  naar  het  N.W.  tot  voorbij  de  Mentawei-eilanden.  En 
buiten  dezelfde  eilanden  vindt  men,  daarmede  evenwgdig,  even- 
eens een  diepe,  lange  inzinking,  welke  Schott  op  zijn  diepte- 
kaart  het  Mentawei-kanaal  (Graben)  noemt,  tot  5000  h 
6000  M.  diep.  Aldus  daalt  de  bodem  der  zee  ten  Z.  W.  der  kust- 
eilanden  van  Sumatra  vrij  steil  tot  4000  k  5000  M.  diepte. 

Ten  N.W.  van  Sumatra  zet  zich  in  dezelfde  richting  als 
de  westkust  een  ondiepe  bank  voort,  op  véle  plaatsen  niet 
meer  dan  200  M.  diep,  doch  op  zijn  meest  van  200 — 1000  M., 
waarop  de  Nicobaren-  en  Andamanen-eilanden  zich  verheflfen, 
terwijl  een  diepere  trogvormige  inzinking  tusschen  deze  bank 
en  de  kust  van  Achter-Indië  ligt. 

Ten  Z.  van  Java,  de  Kleine  Soenda-eilanden  en  Soemba 
heeft  een  snelle  daling  van  den  zeebodem  plaats,  die  met  korte 
overgangen  in  het  Austraal -Indische  bekken  de  diepte  van  5000 
k  6000  M.  bereikt.  Aan  den  Z.W.  en  Z.  kant  kan  men  dus  aan- 
nemen, dat  Sumatra,  Java  en  de  Kleine  Soenda-eilanden  met  steile 
hellingen  uit  den  diepen  oceaan  oprijzen,  zoodat  de  buitenkant 
dier  eilanden  den  breukrand  vormt,  waarlangs  de  inzinking  van 
den  oceaan  met  smalle  overgangen  heeft  plaats  gevonden.  De  zee- 
straten tusschen  de  genoemde  eilanden  zijn  zeer  ondiep.  Vroeger 
meende  men,  dat  de  Straat  van  Lombok,  waardoor  Wallacb 
de  bekende  Ign  tusschen  het  Aziatisch  en  Australisch  gedeelte 
van  den  Archipel  trok,  zeer  diep  was,  maar  de  loodingen  der 
Siboga  hebben  geleerd,  dat  de  maximumdiepte  van  den  ingangs- 
drempel niet  meer  dan  312  M.  bedraagt. 

Men  kan  derhalve  aannemen,  dat  naar  het  Z.W.  en  Z.  de 
Austraal-Aziatische  zee  van  den  Indischen  Oceaan  afgesloten  is. 

Naar  den  kant  van  den  Grooten  Oceaan  is  de  Austraal- 
Aziatische  Zee  minder  gesloten  en  zijn  de  toegangen  dieper, 
maar  toch  vormen  eilanden  en  banken  ook  hier  een  in  ocea- 
nisch opzicht  voldoend  sprekende  scheiding.  Het  genoemde  diepe 
bekken  der  Zuid-Chineesche  Zee  wordt  in  't  oosten  begrensd 
door  de  Philippijnen  en  deze  liggen  op  een  ondiepen  gordel 
door  de  zee,  welke  van  Japan  ten  O.  langs  Formosa  naar  het 
Z.  loopt,  op  welke  bank  ook  de  Lioe-Kioe-eilanden  liggen. 
Deze  bank,  ongeveer  1000  M.  diep,  gaat  spoedig  over  in  2000  M.  en 


35 

vervolgens  met  weinig  overgangen  in  de  diepte  van  den  Grooten 
Oceaan  van  4000  k  5000  M.  en  meer. 

Tusschen  Mindanao  en  Halmaheira  ligt  de  drempel,  welke 
de  kom  der  Celebes-Zee  afsluit,  meestal  1000 — 2000 M,  diep; 
de  Halmaheira- Zee  wordt  omringd  door  banken  van  1000  M.. 

Aan  de  westkust  van  Nieuw-Guinea  en  de  N.W.  kust  van 
Australië  zet  zich  langs  de  kust  een  onderzeesch  plateau  van 
minder  dan  200  M.  diepte  voort,  dat  aan  den  westkant  in  een 
hollen  boog,  ten  Z.  langs  Misool,  oostelflk  tot  ten  W.  langs  de 
Aroe-eilanden  en  van  hier  in  Z.W.  richting  tot  ten  Z.0.  van 
Timor  is  afgebroken,  zoodat  dit  plateau  het  oostelgke  boog- 
vormige kanaal  der  Banda-zee,  dat  wij  reeds  aanduidden,  om- 
sluit. In  dit  laatste  gedeelte  is  derhalve  de  Austraal-Aziatische 
Zee  het  meest  afgesloten  van  den  Grooten  Oceaan;  naar  het 
N.0.  is  zij  het  meest  open. 

Dctcmpc-  ^^^  volledig  of  tamelijk  volledig  overzicht  der  ge- 

ratuur  der   middelde  temperaturen  van  het  zeewater  in  den  Indi- 
^**^  schen   Archipel  bezitten  wij   niet.   Wel  hebben  wij 

particulier  een  groot  aantal  temperatuur-opgaven  uit  scheeps- 
journalen te  onzer  beschikking,  voor  verschillende  deelen  op 
ééngraadsvelden  aangegeven,  maar  deze,  uit  zeer  verschillende 
jaren  afkomstig,  zijn  nog  niet  geschikt,  om  er  betrouwbare  ge- 
middelden uit  te  berekenen. 

Over  ^t  geheel  kunnen  wij  echter  wel  zeggen,  dat  de  opgaven 
der  temperatuur  van  het  water  aan  de  oppervlakte  in  de  Austraal- 
Aziatische  zee  van  27 — 29"*  C.  loopen,  enkele  opgaven  zijn  lager  of 
hooger.  Op  de  kaart  van  de  Wissenschaftliche  Ergebnisse  der 
Deutschen  Tiefsee-Expedition  auf  dem  Dampfer  Valdivia\%^% — 99 
(verschenen  1902),  wordt  de  watertemperatuur  in  den  Archipel 
als  gemiddelde  van  het  jaar  opgegeven  boven  28°  C,  terwijl  op 
±  10**  Z.Br.  (ter  lengte  van  Straat  Soenda)  2V  gevonden  wordt, 
evenals  op  10°N.Br.  op  dezelfde  lengte. 

De  water-isotherme  van  27°  C.  buigt  zich  van  10°  Z.Br. 
oostelflk  van  Java  naar  het  Zuiden  om  en  aan  de  N.W.  kust 
van  Australië  ligt  zij  op  ±  18°  Z.Br.  Zeer  waarschgnlijk  is  dit 
een  gevolg  van  den  warmen  oppervlaktestroom,  welke  als 
tak  van   den  Aequatoriaalstroom  door  de  Torresstraat  vloeit, 


36 

(zie  pag.  49)  en  zich  langs  deze  kust  verspreidt  naar  het  Z,W. 

De  waterisotherme  van  2T  C.  op  10^  N,Br.  zien  wij  op 
dezelfde  lengte  een  dergelijke  ombuiging  naar  het  N.  maken, 
misschien  een  gevolg  van  de  warme  driftstroomen,  die  de  Z.W. 
moesson  hier  uit  het  Z.  van  de  Zuid-Chineesche  Zee  naar  't  N. 
voert  gedurende  de  maanden  Mei — October. 

Gedurende  de  maanden  Juni,  Juli  en  Augustus  heeft  het 
water  der  Zaid-Chineesche  Zee  een  temperatuur  van  29°  C,  de 
Java-Zee  en  Straat  van  Makassar  een  van  28°  C.  en  in  het  zuid- 
oosten  van  den  Archipel  een  van  27°  C,  ')  Wij  zien  hier  duidelijk 
een  verplaatsing  van  bet  warmere  water  vóór  den  heerschenden 
wind  uit.  Door  dit  verschuiven  van  het  warme  oppervlakte- water 
is  dat  verloop  der  water-isotherme  te  verklaren. 

Het  omgekeerde  zien  wij  in  de  Zuid-Chineesche  Zee  gedu- 
rende den  tijd  der  heerschappij  van  den  N.0.  passaat. 

De  N.0.  passaat  (in  de  maanden  Dec. — Maart)  voert  ten 
N.  van  den  aequator  uit  de  Chineesche  Zee  in  dien  tgd  kouder 
water  aan  naar  het  zuiden,  en  ten  Z.  van  den  aequator,  waar 
de  N.W.  moesson  in  Februari  het  krachtigst  doorstaat,  is  dit 
in  de  buurt  van  Billiton  wel  te  bemerken.  De  driftstroomen 
Tiit  het  noorden  moeten  in  dien  tijd  ook  het  snelst  en  diepst 
zijn  en  de  aanvoer  van  kouder  water  is  derhalve  het  grootst. 

Uit  gegevens,  aan  talrijke  scheepsjournalen  ontleend,  hebben 
wij  voor  de  maand  Februari  de  temperatuur  van  het  zeewater  in 
den  Archipel  nagegaan.  Wij  vonden  daaruit  ten  N.W.  van  Borneo 
in  de  Zuid-Chineesche  Zee  een  temperatuur  van  25  k  26°  C, 
ten  Z.  van  den  aequator  tot  bij  Banka  en  Billiton  een  van  27°  en 
in  de  Java-Zee  temperaturen  van  27  k  28°  C.  Naar  het  O.  nam 
de  temperatuur  toe,  zoodat  in  de  Banda-Zee  en  ten  Z.  van  Celebes 
meest  temperaturen  van  28  h  29°  voor  het  zeewater  werden 
gevonden,  en  eveneens  in  de  Celebes-Zee  en  de  Halmaheira-Zee. 
Deze  cijfers  bevestigen  onze  opvatting. 

Dr.  VAN  DER  Stok  brengt  met  dien  stroom  van  kouder  water, 
dat  aangevoerd  wordt  uit  het  noorden,  het  verschijnsel  in  ver- 
band, dat  in  de   maand  Februari  bij  Billiton  en  op  de  Java- 


1)  Zie:  WBarnemingen  io  den  Todiscben  Oceaan  over  de  maanden  Jani,  Jnli  en  Augastos 
(Kon.  Met.  Institant). 


Zee  minder  regen  valt  dan  in  Januari  of  Maart,  dewijl  de  N.0. 
passaat  en  N.W.  moesson,  die  in  de  geheele  lengte  over  den  kouden 
stroom  strijken,  zich  daardoor  reeds  van  den  waterdamp  ontlast 
hebben,  vóór  zij  in  de  Zuid-Chineesche  Zee  aankomen. 

Tempera-  ^^  bestaan  nog  weinig  gegevens,  om  over  de  tem- 

tuur  in  de    peratuur  in   de  diepte  der  zeeën  van  den  Indischen 

^^'  Archipel  een  vergelijkend  oordeel  te  vellen.  Alleen 
de  kaarten  van  Schott  (bovengenoemd)  en  de  gegevens  der 
Siboga  staan  ons  hierbij  ten  dienste. 

Het  volgend  overzicht  leert  ons  de  temperatuursverdeeling 
in  de  diepte  kennen,  ontleend  aan  de  kaarten  van  Schott,  en 
voor  den  Grooten  Oceaan  aan  de  opgave  van  den  ,,Challenger", 
in  graden  Celsius. 


DIEPTE. 

s  «> 

o  S  ^ 

o    o      SL 
♦*    ia    O 

o      o      rH 

a 

1      .    ►^^ 

(5  fi  d 

^  o  ^ 
'S        § 

Banda-Zee. 

Celebes- 
Zee. 

Soeloe-Zee. 

ZuidCbi- 
neesche  Zee 
±15«N.Br. 

Oppervlakte 

26,9° 

28,3° 

28° 

._ 

—- . 

SOM. 



— 

26  a  27° 

26  a  27° 

26.3° 

26° 

100  M. 

24,6 

24,0 

25 

22,3 

22,8 

21a  22 

160  , 

— 

— 

20 

18  a  19 

17,8 

17  a  19 

200  „ 

14,0 

14,5 

17  a  18 

17 

15 

15  a  16 

400, 

10,1 

10,1 

9  aio 

9  aio 

11,9 

10 

600, 

7,5 

8,6 

7a   8 

6a    7 

10,2 

6,5  h  7,5 

800  „ 

6,6 

7,5 

6è   7 

5a   6 

10,2 

5,5  a  6,6 

1000  „ 

4,6 

6,2 

5 

4,6 

10,2 

4,6  a  5 

1500  „ 

— 

3,9 

3,7  a  4,1 

10,2 

3  a  3,7 

2000  „ 

2,5 

2,5 

8,3 

3,7 

10,2 

3  a3,5 

3000  „ 

1,9 

2,8 

8,3 

3,7 

10,2 

2,8 

4000  „ 

Aan  den  bodem  by 
veer  dan  1000  M. 
diepte. 

1,8 

1,9 

3,3 
3,3 

3,7 
3,7 

10,2 
10,2 

2,5 
2,5 

Dit  overzicht  der  temperatuursverdeeling  leert  ons  duidelijk, 
dat  op  een  diepte  van  2000  M.  de  bekkens  in  de  Austraal- 
Aziatische  Zee  alle  een  hooger  temperatuur  hebben  dan  de  om- 


38 

ringende  oceanen  op  0°  Br.,  waaruit  men  besluiten  mag,  dat  op 
grooter  diepte  er  geen  wateruitwisseling  tusschen  deze  plaats 
heeft.  Op  grooter  diepte  dan  2000  M.  is  in  de  kommen  van  de 
Austraal-Aziatische  Zee  de  temperatuur  van  het  water  vrijwel 
constant,  zoodat  op  die  diepte  reeds  de  laagste  temperatuur  bijna 
bereikt  is.  In  den  Grooten  Oceaan  en  den  Indischen  Oceaan 
daarentegen  daalt  de  temperatuur  nog,  ongeveer  tot  een  diepte 
van  4000  M.  Men  kan  dus*  aannemen,  dat  de  bekkens  in  den 
Indischen  Archipel  zelfstandige,  afgesloten  reservoirs  vormen 
met  water  van  een  betrekkelijk  hooge  temperatuur.  Zeer  in 
't  oog  vallend  is  daarbij  nog  de  hooge  temperatuur  der  Soeloe- 
zee  tot  den  bodem  toe,  als  de  cijfers  juist  z^n,  een  verschijnsel, 
waarvoor  wij  geen  oorzaak  kennen. 

In  de  bovenste  waterlagen  tot  400  M.  diepte  heeft  de  Celebes- 
Zee  een  lager  temperatuur  dan  de  Banda-Zee.  Wij  zien  tevens, 
dat  in  den  Grooten  Oceaan  op  0°  Br.  de  temperatuur  lager  is 
tot  200  M.  diepte  toe  dan  in  de  Banda-Zee.  Wanneer  wij  nu 
bedenken,  dat  de  Aequatoriaalstroom,  zooals  wij  zien  zullen, 
water  uit  den  Grooten  Oceaan  in  de  Celebes-Zee  voert  als  opper- 
vlaktestroom  en  dat  dit  lager  temperatuur  heeft  dan  het  zee- 
water in  de  Banda-Zee,  dan  wordt  ons  dit  verklaarbaar.  Op 
groote  diepte  gaat  dié  stroom  zeker  niet;  bovendien  is  op 
1000  M.  het  temperatuurs verschil  tusschen  de  Banda-Zee  en  de 
Banda-Zee  ook  bijna  uitgewischt. 

Zout-  Zeer  in  't  oog  vallend  is  het  geringe  zoutgehalte 

gehalte,  ^j^j,  Austraal-Aziatische  Zee  ten  zuiden  van  den  aequator. 
Volgens  de  kaarten  van  Schott  bedraagt  het  zoutgehalte  aan 
de  oppervlakte  des  waters  in  de  Java-Zee,  de  Straat  van  Ma- 
kassar,  de  Zuid-Chineesche  Zee  tot  op  de  breedte  van  Singapore 
en  in  de  Straat  van  Malakka  gemiddeld  onder  3,2  ^/o  (van  3,1 — 
3,3®/o)  terw^'1,  men  in  't  algemeen  3,5  ^/o  zoutgehalte  voor  den 
open  oceaan  kan  ^aannemen.  In  de  zeeën  der  Molukken  en  de 
Banda-Zee  is  het  zoutgehalte  iets  grooter:  3,2  k  3,3%. 

Ten  noorden  van  den  aequator  stijgt  het  zoutgehalte  der 
Chineesche  Zee;  het  wordt  spoedig  3,3 ^/o,  op  lO^'N.Br.  ongeveer 
3,4%,  welk  gehalte  meest  behouden  blyft,  om  ten  Z.  van  Formosa 
in  3,5  ®/o  over  te  gaan. 


39 

Naar  het  Z.  en  Z.W.  heeft  de  Indische  Zee  in  de  aan  den- 
Archipel  grenzende  gedeelten  eveneens  een  gering  zoutgehalte 
van  3,3  "/o,  dat  op  verderen  afstand  van  den  Archipel  naar  het 
Z.  en  W.  toeneemt  tot  3,4  "U,  om  in  het  midden  van  den  Oceaan 
in  S.ö'/o  over  te  gaan. 

Zeer  waarschynlijk  moet  het  geringe  zoutgehalte  van  de  Java- 
zee  enz.  verklaard  worden  door  den  aanzienlijken  regenval  en  de 
nogal  belangrijke  rivieren,  welke  van  Borneo,  Sumatra  en  Java 
hier  steeds  een  aanzienlijken  toevoer  van  zoet  water  ten  gevolge 
hebben.  In  het  oosten  van  den  Archipel,  met  kleine  eilanden  en 


Zaatg«halU  tbd  het  vUtt  in  da  imco  van  den  Indiaclien  Archipel. 

onbeduidende  rivieren  in  vergelijking  met  de  oppervlakte  der  zee, 
is  die  toevoer  van  zoet  water  betrekkelijk  gering  en  daardoor 
blijft  het  zoutgehalte  van  het  water  daar  aanzienlijker. 

Deeetiden  —  ^^  watermassa  van  den  oceaan  komt  dagelijks 

Aiiemeene  op-  in  geregelde,  golvende  bewegingen,  welke  het  ge- 
^armoniache  ^^'g  ^0°  ^^^^  ^^  Verschillende  aantrekkingskracht, 
atiaiyM  der  ge-  die  dc  maan  en  de  zon  op  de  tegengestelde  deelen 
der  aarde  uitoefenen.  Deze  bewegingen  des  waters 
noemt  men   getijden.  Elk  van  deze  beide  hemellichamen  doet 


40 

gelgktijdig  twee  getijdengolven  ontstaan :  ieder  een  getijdengolf, 
volgende  op  den  doorgang  der  maan  en  der  zon  door  den  meridiaan, 
welke  golven  hun  grootste  hoogte  hebben  op  de  breedten,  waar 
die  hemelilchamen  in  het  zenit  staan,  en  ieder  een  getijdengolf 
juist  daar  tegenover  op  aarde,  welke  beide  ook  op  de  tegen- 
gestelde breedte  de  grootste  hoogte  hebben.  De  getijdengolven 
van  de  maan  zijn  het  hoogst;  de  verhouding  tusschen  die  van 
de  maan  tot  die  der  zon  is  theoretisch  ongeveer  als  2,2:  1. 

Die  getijdengolven  bewegen  zich  dagelijks  met  de  schijnbare 
beweging  van  de  maan  en  de  zon  om  de  aarde.  Daar  de  maan 
dagelijks  in  24  uren  en  50  minuten  om  de  aarde  wentelt  en  de 
maan- vloedgolven  eveneens,  terwijl  de  zon  met  de  zon- vloedgolven 
dit  in  24  uren  doen,  treffen  zij  niet  altijd  samen.  Bij  Volle 
en  Nieuwe  Maan  versterken  de  vloedgolven  van  zon  en  maan 
elkander  en  heeft  men  de  hoogste  vloedverschijnselen,  de  spring- 
tijden  genoemd.  Bij  de  kwartierstanden  der  maan  vallen  de 
vloedgolven  der  maan  met  de  ebben  der  zon  samen  en  werken 
beide  elkander  tegen;  dit  zgn  de  laagste  vloedverschijnselen, 
de  z.g.  doode  getijden. 

In  het  algemeen  verkrijgt  een  kustplaats  aan  den  aequator 
in  24  uren  50  min.  tweemaal  vloed  en  tweemaal  eb  van  elk 
dier  hemellichamen,  en  als  die  samenvallen  van  zon  en  maan, 
wordt  dat  te  zamen  tweemaal  vloed  en  tweemaal  eb  voor  een 
plaats.  De  hoogte  van  elk  dier  vloedgolven  is  verschillend.  Als 
de  nieuwe  maan  o.  a.  de  grootste  noorder-decUnatie  heeft,  b.v. 
±  28°,  zal  de  top  van  de  eene  vloedgolf  der  maan  bij  den 
doorgang  door  den  meridiaan  ook  liggen  op  ±  28°  N.Br.  Op 
die  breedte  is  dus  de  vloedgolf  het  hoogst  by  den  doorgang 
der  maan  door  den  meridiaan,  doch  op  28°  Z.Br.  is  op  dat  oogen- 
blik  de  vloedgolf  lager  of  weinig  bemerkbaar.  Maar  de  tegen- 
gestelde vloedgolf  der  maan  is  juist  op  28"  Z.Br.  het  hoogst,  en 
deze  wentelt  op  die  breedte  om  de  aarde.  Daardoor  zal  voor 
28**  N.Br.  en  voor  28"  Z.Br.  in  zee  slechts  eenmaal  per  dag  een  hooge 
vloedgolf  en  eenmaal  per  dag  een  lage  vloedgolf  van  de  maan 
passeeren.  Hetzelfde  is  het  geval  bij  de  zon,  als  zij  groote  noorder- 
of  zuider-declinatie  heeft.  Dit  heeft  tengevolge,  dat  diegetgden- 
golven  voor  een  bepaalde  plaats  voortdurend  in  hoogte  afwisselen, 
steeds  veranderende  met  de  declinatie  der  maan  en  der  zon. 


41 

Hierbij  komt  nog,  dat  het  vermogen  der  getijden-golven 
afwisselt  met  den  afstand  van  zon  en  maan  van  de  aarde,  welke 
wegens  hun  elliptische  banen  voortdurend  verandert. 

Dit  alles  heeft  tengevolge,  dat  iedere  getijdengolf  in  den 
oceaan  voortdurend  afwisselt  en  dat  voor  een  bepaalde  plaats 
op  aarde  door  het  meer  of  minder  samenwerken  van  die  ver- 
schillende factoren  de  werkelijke  dagelijksche  schommeling  der 
getijden  zeer  ingewikkeld  wordt.  Naast  genoemde  kosmische 
invloeden  werken  daarop  ook  nog  de  aardsche,  nl.  de  verdeeling 
van  land  en  water,  de  diepte  der  zeeën,  de  wind  enz.,  waar- 
door der  beweging  van  een  getgdengolf  bevorderd  of  tegenge- 
werkt wordt. 

De  werkelijk  waargenomen  getijdenverschgnselen,  zooals  die 
opgeteekend  worden  door  de  mareographen,  zijn,  omdat  zij  het 
resultaat  vormen  van  zooveel  afeonderlijke  of  partieele  getijden- 
golven,  die  gedeeltelijk  samenvallen,  gedeeltelijk  niet,  gedeeltelijk 
elkander  versterken,  gedeeltelijk  elkander  verzwakken,  moeielijk 
te  verklaren.  Doch  volgens  het  denkbeeld  van  Sir  William 
Thomson  (Lord  Kelvin),  toegepast  en  uitgewerkt  door  G.  H. 
Dakwin  ')  in  Engeland,  K.  Borger  in  Duitschland  en  Dr.  J.  P. 
VAN  DER  Stok  voor  den  Indischen  Archipel,  is  men  er  toe  gekomen, 
de  werkelijk  waargenomen  getijdenverschijnselen  in  hun  eenvou- 
dige factoren  te  ontleden  en  voor  ieder  de  waarde  in  bepaalde 
omstandigheden  te  bepalen.  Dit  noemt  men  de  harmonische 
analyse  der  getijden,  die  ons  de  constanten  der  getijden 
leert  kennen. 

De  getijden  De  getijden  in  een  gebied  met  zooveel  afwisseling 

whraAÏ-chi"  ^^^  ^^^^  ^^  wator  als  de  Indische  Archipel  hangen, 
^'  behalve  van  de  invloeden  van  zon  en  maan,  ook  ten 

zeerste  af  van  de  ligging  der  waamemingsplaatsen  ten  opzichte 
van  de  zeestraten,  ondiepten,  deopenzeeënof  binnenzeeën,  enz., 
en  moeten,  om  ze  juist  te  leeren  kennen,  voor  schier  elke  plaats 
afzonderlijk  behandeld  worden.  Hier  bepalen  wij  ons  tot  de 
bespreking  van  eenige  der  meest  algemeene  eigenaardigheden 
op  enkele  plaatsen. 


1)  G.  H.  Dakwin,  The  tides  and  kindred  phenomena  in  the  solar  system,  1901. 


42 

Langs  de  westkust  van  Sumatra  en  de  zuidkust  van  Java, 
alsmede  bij  Koepang  op  Timor,  hebben  de  getijden  overal  een 
oceanisch  karakter.  De  amplituden  der  rgzingen  en  dalingen  loopen 
er  echter  wel  uiteen  voor  de  verschillende  havens,  wat  veelal  in 
verband  staat  met  het  meer  of  minder  lange  onderzeesche  strand 
of  de  aanwezigheid  van  eilanden  voor  de  kust  enz.  Hetzelfde 
oceanisch  type  der  getijden  vindt  men  aan  de  noordgrenzen  van 
den  Archipel,  in  de  Molukken  en  bij  Hongkong  in  China- 

Buiten  den  Archipel  is  in  de  open  zeeén  dus  het  dubbel- 
daagsch  getijde  overheerschend,  d.  i.  men  heeft  er  twee  keer 
per  dag  vloed  en  twee  keer  per  dag  ebbe,  wel  afwisselend  en 
gewgzigd  door  verschillende  invloeden,  die  daarop  werkzaam 
zijn,  maar  toch  in  hoofdzaak  afhankelijk  van  en  volgend  de 
beweging  van  de  maan  en  de  zon.  Evenwel  valt  bij  vergelijking 
in  het  oog,  dat  hier  het  dubbeldaagsche  getijde  geenszins  zoo 
sterk  uitkomend  en  regelmatig  is  als  elders,  o.  a.  op  plaatsen 
aan  den  Atlantischen  Oceaan,  bgv.  Brest  en  Liverpool. 

In  den  Indischen  Archipel  komen  echter  ook  zeeën  voor,  waar 
de  dubbeldaagsche  getijden  geheel  verdwijnen  en  een  zuiver 
enkeldaagsch  regime  van  getijden  heerscht.  Dit  is  het 
geval  midden  in  de  Chineesche  Zee  en  eveneens  op  de  Java- 
zee.  Niet  tweemaal  per  dag  heeft  men  hier  hoog  water,  slechts 
eens  per  etmaal.  Kenmerkend  voor  het  enkeldaagsche  stelsel 
der  getgden  is  verder,  dat  springtij  en  doodtij  gemiddeld  na  13,6 
dagen  wederkeeren  (bij  dubbeldaagsche  getijden  gemiddeld  na  14,7 
dagen),  zoodat  zij  26,74  malen  per  jaar  voorkomen  (bg  dubbel- 
daagsche getijden  24,74  malen).  Terwgl  springtij  bij  de  dubbel- 
daagsche getijden  voorkomt  kort  na  den  dag  van  Volle  of  Nieuwe 
Maan,  heeft  bij  de  enkeldaagsche  getijden  alhier  het  springtij 
plaats  kort  na  den  dag  van  de  grootste  maans-declinatie,  zoodat 
het  niet  van  de  phasen  der  maan  afhankelijk  is,  als  gewoonlijk. 
In  Maart  en  September  is  het  dubbeldaagsch  getijde  grooter, 
het  enkeldaagsch  getij  kleiner  dan  het  gemiddelde. 

Naast  deze  twee  typische  stelsels  van  getijden-verschijnselen, 
de  enkeldaagsche  en  dubbeldaagsche,  waarvan  het 
eerste  hier  zeer  eigenaardig  is,  omdat  het  zelden  zoo  sprekend 
voorkomt  op  deze  breedte,  vindt  men  in  den  Archipel  nog  de 
gemengde  getijden,  een  vermenging  van  de  verschillende 


43 

getijdeDgolven,  welke  zoodanig  door  elkander  loopen,  dat  zij  af- 
zonderlijk niet  te  onderscheiden  zijn  en  geen  enkele  der  partieele 
golven  overheerscht.  Deze  vindt  men  in  het  oosten  van  den  Indi- 
schen  Archipel,  reeds  aan  te  vangen  in  het  oosten  der  Java-zee. 
Meer  of  minder  komt  dit  stelsel  het  meest  voor,  doch  bij  het  enkel- 
daagsche  en  dubbeldaagsche  type  worden  enkele  der  partieele 
getijden  bijna  onmerkbaar,  zoodat  bij  deze  hoofdgetijdengolven 
overheerschen. 

De  getijden  in  den  Indischen  Archipel  zgn  afgeleid  van  de 
getijdengolven  in  den  Grooten  Oceaan  en  den  Indischen  Oceaan, 
welke  te  midden  dezer  eilanden  en  in  de  binnenzeeën  en  straten 
wijzigingen  ondergaan,  gedeeltelgk  op  ondiepten  in  getijden- 
stroomen  veranderen,  gedeeltelijk  als  afgeleide  golven  zelf- 
standig voortloopen. 

De  getijgolven,  welke  aanvankelijk  genoodzaakt  zijn,  het 
hemellichaam,  dat  ze  veroorzaakt  (maan  of  zon)  te  volgen  met 
een  snelheid,  onafhankelijk  van  de  diepte  des  waters,  vormen  als 
zoodanig  wat  men  een  gedwongen  golf  noemt,  waarbij  de  top 
van  de  golf  het  hemellichaam  steeds  en  met  een  bepaald  interval 
nakomt.  Doch  door  de  vele  tegenstanden  in  nauwe  zeestraten 
en  ondiepten  kan  een  dergelijke  gedwongen  golf  niet  voortbestaan, 
maar  neemt  zij  spoedig  den  vorm  aan  van  een  v  r  ij  e  golf,  voort- 
bewogen door  de  verkregen  energie,  welke  zich  wel  met  de- 
zelfde periode,  maar  niet  met  dezelfde  snelheid  be- 
hoeft voort  te  planten,  en  waarvan  de  richting  ook  geheel  ver- 
anderd kan  zijn.  Daardoor  behoeft  de  vrije  getij  dengolf  zich  niet 
Van  0.  naar  W.  (als  maan  en  zon)  te  bewegen,  maar  kan  zg  in 
tegengestelde  richting  loopen.  De  snelheid  van  een  dergelijke  golf 
hangt  af  van  de  diepte  der  zee:  zij  is  aanzienlijker  bij  groote 
diepte,  en  daardoor  zal  zij  zich  in  de  diepe  Banda-zee  sneller  be- 
wegen dan  in  de  ondiepe  Java-zee.  Door  de  wrijving  tegen  bodem 
en  oevers  wordt  de  energie  der  getijbeweging  in  ondiepe  zeeën 
sterk  uitgeput  of  liever  omgezet  in  mechanischen  arbeid  en 
warmte,  en  slijt  de  getijdengolf  af. 

De  vloedgolven,  die  het  oosten  van  den  Archipel  binnen- 
dringen, zijn  in  hoofdzaak  vrije  golven.  De  getijdengolf,  door 
de  maan  verwekt,  heeft  de  grootste  amplitude  en.  verliest  door 
den  tegenstand  der  eilanden  enz.  betrekkelijk  meer  van  haar 


energie  dan  de  lagere  golf  van  de  zon,  en  zoo  naderen  de  am- 
plitudes van  beide  golven  elkander  na  het  binnentreden  van  den 
Archipel.  Ook  loopt  de  golfbeweging  door  locale  omstandig- 
heden wel  te  niet,  als  de  energie  is  uitgeput.  Dit  alles  kan  niet 
anders  tengevolge  hebben,  dan  dat  in  den  Archipel  en  in  de 
ondiepe  zeestraten,  welke  er  toegang  toe  geven,  de  getijden  aan 
allerlei  plaatselijke  omstandigheden  onderworpen  zijn,  die  hun 
eigenaardigheden  alleen  kunnen  verklaren. 

De  getij dengol ven  loopen  niet  alleen  van  het  oosten  den 
Archipel  binnen,  maar  ook  van  het  zuiden  tusschen  de  Kleine 
Soenda-eilanden  door.  De  maan-vloedgolf  uit  het  oosten  loopt 
gedeeltelijk  ten  noorden  langs  Celebes,  beweegt  zich  door  de 
Straat  van  Makassar  naar  het  zuiden,  en  heeft  in  de  Straat  van 
Makassar  een  dubbeldaagsch  karakter.  Deze  vloedgolf  ontmoet 
hier  het  getijde  van  het  zuiden  en  misschien  ook  dat  uit  de 
Banda-zee,  welke  beide  westwaarts  loopen,  doch  in  dien  zin,  dat 
het  hoogwater  van  het  noorden  met  de  laagwaterstanden  van  het 
oosten  en  zuiden  samen  treffen,  en  de  golven  en  dalen  dus  elkander 
ten  deele  opheffen.  Hierdoor  wordt  dit  dubbel daagsche  getijde 
bijna  of  geheel  vernietigd,  en  blijft  in  de  Java-zee  alleen 
het  eendaagsche  getijde  over,  dat  uit  de  declinatie  van 
zon  en  maan  voorkomt  en  dat  zich  daar  bij  afwezigheid  van  een 
sterk  dubbeldaagsch  getij  volledig  openbaart.  Aldus  valt  het  ont- 
staan der  enkeldaagsche  getijden  op  de  Java-zee  te  verklaren. 

Ten  oosten  der  Java-zee  gaan  de  enkeldaagsche  getgden 
over  in  die  van  gemengd  regime  of  wel  in  dubbeldaagsche. 

De  vroeg  bekende  enkeldaagsche  getijden  in  de  Chineesche 
Zee  hebben  lang  op  verklaring  gewacht  en  hun  ontstaan  is  nog 
niet  volkomen  opgehelderd.  Van  der  Stok  heeft  wel  in  het  licht 
gesteld,  dat  de  enkeldaagsche  getij  dengol  ven  van  de  Zuid-Chi- 
neesche  Zee  zich  niet  tot  West-Java  voortzetten,  wat  niet  moge- 
lijk kan  zijn,  dewijl  zij  dan  hier  later  zouden  moeten  verschijnen, 
hetgeen  niet  het  geval  is.  Ook  de  eendaagsche  getgden  der 
Java-zee  zijn  dus  niet  van  dien  kant  afkomstig  maar  van  het 
oosten,  gelgk  wij  aantoonden. 

Ten  N.  van  den  Riouw-  en  Lingga-Archipel,  te  Singapore 
hebben  de  getgden  zelfs  een  dubbeldaagsch  regime,  hoewel  ook 
de  enkeldaagsche  hun  invloed  doen  bemerken;  ten  Z.  van  dezen 


45 

Archipel  daarentegen  zijn  de  eendaagsche  getijden  de  belang- 
rgkste;  toch  worden  hier  beide  stelsels  naast  elkander  waar- 
genomen. 

Te  Pemangkat  op  de  westkust  van  Bomeo  op  ruim  1°  N.Br. 
wordt  een  duidelijk  sprekend  dubbeldaagsch  getijde  geconsta- 
teerd, wat  te  Soekadana  en  Pontianak  niet  het  geval  is.  Te 
Soekadana  daarentegen  heeft  het  getij  een  sterk  overheerschend 
enkeldaagsch  karakter,  daar  het  verval  van  het  enkeldaagsche 
getg  i  maal  zoo  groot  is  als  van  het  dubbel daagsche.  Dat  één- 
daagsch  springtg  valt  ruim  1  Va  etmaal  na  het  oogenblik  van  de 
grootste  maansdeclinatie.  Het  dubbeldaagsch  springtij  valt  bgna 
een  etmaal  na  Volle  Maan  en  Nieuwe  Maan.  Te  Pontianak, 
aan  de  Kapoeas-rivier  gelegen,  is  het  verval  van  het  eendaagsch 
getijde  reeds  aanzienlek  afgenomen,  dat  van  het  dubbeldaagsch 
getij  slechts  weinig  verminderd. 

In  de  Straat  Banka  en  in  de  Gasparstraat  is  de  verticale 
waterbeweging  zuiver  van  enkeldaagsch  regime;  in  de  Straat 
van  Karimata  zijn  de  getijden  van  gemengd  stelsel.  Het  dubbel- 
daagsch getijde  doet  hier  zijn  invloed  gelden  en  wel  te  meer, 
naarmate  men  noordelgker  komt 

Getijden  ^^   getijden    zijn    in    hun   wezen   hoofdzakelijk 

en  getijden-  verticale  golfbewegingen  van  het  water,  zeiden  wij, 
oomen.  ^^  .^  ^^  bcbtaan  uit  op  en  neer  schommelende  water- 
deeltjes, zonder  dat  het  water  zich  daarbij  belangrijk  in  hori- 
zontale richting  verplaatst.  In  ondiepe  en  smalle  zeeën  en  straten 
wordt  de  verticale  schommeling  door  de  ondiepte  tegenge- 
houden en  ontstaan  uit  de  getijdengolven  ook  horizontale  ver- 
plaatsingen des  waters  of  stroomingen,  die  getijden- 
stro  o  mingen  genoemd  worden.  Deze  getijdenstroomingen 
wisselen  af  in  richting  en  in  periode  met  de  getydengolven  en 
onderscheiden  zich  daardoor  van  de  gewone  zeestroomingen.  Zij 
kunnen  evenals  de  getijden  een  eendaagsche  en  een  dubbel- 
daagsche  periode  bezitten.  Door  de  kracht  van  de  andere  zeestroo- 
mingen, welke  middellijk  of  onmiddellgk  door  den  invloed  van  den 
wind  ontstaan,  kunnen  de  getijdenstroomingen  verzwakt  of  ver- 
sterkt worden,  of  ook  wel  opgeheven.  Daarbg  mag  niet  uit  het 
oog  worden   verloren,  dat  ook  de  dagelijksche  afwisseling  van 


46 

land-  en  zeewinden  aan  enkele  kusten  dagelijks  afwisselende 
zeestroomen  doen  ontstaan,  die  in  uiterlijk  veel  met  getijden- 
stroomen  overeenkomen,  er  moeielgk  van  te  onderscheiden  zijn, 
maar  in  de  wijze  van  ontstaan  er  mee  verschillen.  Daarenboven 
kunnen  getydenstroomen  in  zeestraten  voorkomen  door  invloeden 
van  getigden  in  een  naburige  zee,  terwijl  zich  in  diezelfde  straten 
getijdengolven  bewegen,  van  een  andere  zee  afkomstig,  zoodat 
getij dengol ven  en  getijdenstroomen  in  die  straten  niet  met 
elkander  overeenkomen.  Hierdoor  wordt  het  dikwijls  uiterst 
moeielyk,  de  ingewikkelde  waterbeweging  in  den  Indischen  Ar- 
chipel in  haar  oorzaken  na  te  gaan. 

Dit  laatste  is  o.  a.  het  geval  in  Straat  Soenda.  Hier  heer- 
schen  getyden,  die  een  bepaald  dubbeldaagsch  karakter  hebben, 
in  overeenstemming  met  die  van  den  Indischen  Oceaan,  terwijl 
de  getijstroomen  er  een  zeer  bepaald  uitgesproken  enkeldaagsch 
regime  vertoonen.  Een  verband  tusschen  plaatselijke  getijden 
en  getgdenstroomen  bestaat  hier  dus  niet.  Van  de  getijden- 
stroomen  in  Straat  Soenda  loopt  de  vloed  des  morgens  te  9 
uur  in  de  meeste  gevallen  in  N.0.  richting,  die  door  een  stroom 
in  Z.W.  richting  des  avonds  gevolgd  wordt. 

In  Straat  Madoera  is  het  juist  omgekeerd.  Terwijl  hier  bij 
Sembilangan  de  getijden  een  enkeldaagsch  karakter  vertoonen, 
bezitten  de  stroomen  een  dubbeldaagsch  regime.  Uit  deze  twee 
voorbeelden  blijkt,  dat  er  dikwijls  tusschen  de  plaatselijke  ge- 
tijden en  de  getgdenstroomen  geen  verband  bestaat.  In  andere 
zeestraten  is  het  verband  tusschen  getijden  en  stroomen  echter 
weer  duidelijk  op  te  merken  en  zoo  eenvoudig  mogelijk,  o.a. 
in  Straat  Banka.  Wij  mogen  hierop  niet  verder  ingaan. 

Zcestroo-  I^  de  gewestcu  waar  de  winden  over  het  geheele 

"n'^^A^ua^  J^^^  ^^  ^^^^  ®^^  groot  gedeelte  des  jaars  geregeld 
toriaaistroo-  waaien,  wordt  de  beweging  der  lucht  op  het  water 
™^*  overgebracht  en  ontstaan  er  zeestroomingen.  De  het 

geheele  jaar  door  uit  dezelfde  richting  waaiende  passaten  doen 
de  krachtigste  zeestroomen  ontstaan;  de  stroomingen,  die  door 
de  met  de  jaargetijden  afwisselende  moessons  worden  verwekt, 
zgn  minder  krachtig  en  gaan  minder  diep. 

In  den  gordel  tusschen   10**  Z.Br.  en  20°  N.Br.  vindt  men 


n 
S 


z 


c 
e 

-3 


c 


o 
o 

1 

«4 

s 


C8 


o 
o 

II 


:s  ** 

S      O 

'S  .2 

o 

Ob    "TT 


9    a 
O  "^  -—^ 

'O 

.s  e  S 

c 
o 

o  't)  o 
H  -ö 

5  s  a 

s  «  ► 
-  i  ^ 

•     o    «I 

*■   SP  ^ 

»  •  ^ 

6  *«> 

w  _  e 
«  p  .S 
bc  b   -^ 

•_  ^    2 

S  "  a 

**  *-  i 

0  S  £ 

N 

•   s 

•^■^ 


II 

P  •« 


co 

-t 
9 

P 

B 


^•? 

^. «— t. 

W 
O* 

•    g  «s: 

2  ^ 

o     p     p 

o    5    p 
B    o*  «^ 

•1     c» 

S"  3  «S 

5:     <S 

P      O      < 

-   "^   * 

o    D    ^ 

2      *      B 

*^  B 

*»    o     ^ 

P  om    O 

0  s  s 

»=*    a.  co 
"•     o    H 

P'       »4 

<•     ö     •• 

g-s  ^ 

*"    §    - 

pc::» 


i=i-     9. 


er 


^  p 


'ï-    B 


't 

2.  '^ 

o     ^ 
%   • 

P' 


P^    P 


^ 


p 


CS3 
o 
(^ 

(B 

•t 
O 

O 

5 

D 

oq 

0 


a 

(D 

P 

m 
o 
cr 

(D 

O 

p* 

»Ö 

(D 

•— • 

< 

P 

•1 


O 

cr 

CO 
O 

•ö 

B 

o* 
o> 


49 

in  den  Grooten  Oceaan  de  A equatoriaalstroomen,  bestaande 
uit  den  Noordelijken  Aequatoriaalstroom  en  den  Zui- 
delijken Aequatoriaalstroom ,  die  beide  in  een  weste- 
lijke richting  loopen,  gescheiden  door  den  Aequatorialen 
tegenstroom,  die  tusschen  genoemde  stroomen  op  ±  5°  N.Br. 
in  tegengestelde  richting,  d.  i.  van  het  W.  naar  het  O.  stroomt. 

De  Indische  Archipel  komt  hoofdzakelgk  met  den  Zuide- 
lijken Aequatoriaalstroom  in  aanraking.  Deze  stroom  beweegt 
zich  ten  N.  langs  Nieuw-Guinea  in  een  N.W.  richting.  Doch 
de  ondiepe  drempels  der  zee  ten  W.  van  Nieuw-Guinea  (zie  de 
dieptekaart)  en  de  eilanden  en  eilanden  reeksen,  als  Halmaheira 
de  Talaut-  en  de  Sangir-eilanden  en  de  Philippijnen  breken  de 
kracht  van  dien  stroom  in  zijn  westwaartsche  beweging;  hij 
buigt  zich  ten  deele  om  naar  het  noorden  en  dit  deel  wordt 
vervolgens  teruggestuwd,  om  met  den  tegenstroom  een 
tegengestelde  richting  aan  te  nemen. 

Toch  gaat  een  gedeelte  van  het  oppervlakte- water  van  den 
Aequatoriaalstroom  over  de  banken  en  tusschen  de  eilanden  door, 
zooals  niet  te  twijfelen  valt.  Dit  is  het  geval  in  de  maanden 
van  Mei — October,  als  de  Z.O.-passaat  met  de  N.  declinatie  der 
zon  het  noordelijkst  gaat  en  ook  de  Aequatoriaalstroomen  het 
hoogst  op  noordelijke  breedte  komen.  Doch  in  de  maanden  van 
Nov.  tot  Maart,  als  de  N.0. -passaat  ten  N.  van  den  aequator 
het  krachtigst  waait,  dryft  deze  ongetwijfeld  nog  meer  water 
uit  den  Grooten  Oceaan  in  de  Celebes-zee. 

Dit  in  het  bekken  der  Celebes-zee  aangevoerde  water  vloeit 
daaruit  weer  weg  in  een  zuidelijke  richting  door  de  Straat  van 
Makassar  naar  de  Java-zee.  Vrij  permanent  vindt  men  in  de 
Straat  van  Makassar  het  geheele  jaar  door  een  stroom  naar  het  Z. 
Hier  is  het  de  Java-zee,  die  als  gevolg  van  haar  stroomingen 
en  afdrijving  van  het  water  door  de  winden  naar  het  W.  of  O. 
een  aspireerenden  invloed  uitoefent.  Het  aldus  afgevoerde  water 
wordt  voor  een  gedeelte  door  de  zeestroom  ing  uit  de  Straat 
van  Makassar  weder  aangevuld. 

Een  smalle,  ondiepe  tak  van  den  Zuidelijken  Aequato- 
riaalstroom loopt  door  de  Torresstraat,  dringt  in  het  Z.0. 
van  de  Banda-zee  door  en  stroomt  ten  Z.  langs  Timor  in 
Z.W.  richting,    om    zich   daar   te   verliezen   in    een   zwakke. 


60 

westelijke  strdoming  ten  zuiden  van  de  Kleine  Soenda-eilanden. 

De  zeestroomingen  van  den  Indischen  Oceaan  komen  weinig 
met  den  Archipel  in  aanraking.  Deze  zeestroomingen  op  de 
breedte  van  den  Archipel  behooren  hoofdzakelijk  tot  de  Aequa- 
toriaalstroomen  en  zijn  van  de  Austraal-Aziatische  Zee  afgewend. 
De  westwaartsche  waterbeweging  ten  Z.  der  Kleine  Soenda- 
eilanden  vormt  den  aanvang  van  den  Zuidelijken  Aequatoriaal- 
stroom,  die  in  den  Indischen  Oceaan  opnieuw  ontstaat.  De  Noor- 
del^ke  Aequatoriaalstroom  heeft  zich  tusschen  noordelijk  Sumatra 
en  Afrika  niet  ontwikkeld  en  in  plaats  daarvan  zijn  hier,  in  het 
echte  moessongebied,  moessondriftstroomen  ontstaan,  gewij- 
zigd in  richting  naar  de  winden  in  de  verschillende  jaargetijden. 

Den  Aequatorialen  tegenstroom  vindt  men  tusschen  beide  ge- 
noemde stroomen  ongeveer  onder  den  aequator.  Doch  hij  bereikt 
de  kust  van  Sumatra  niet,  maar  buigt  zich  buiten  de  ondiepe 
kustzone  en  de  eilanden  ten  W.  van  Sumatra  reeds  om  en 
heeft  daardoor  op  den  Archipel  geen  invloed. 

Invloed  der  ^^  groote  zcestroomen  zullen,  buiten  hetboven- 

windeaophet   genoemde,  geen  belangrijken  invloed  op  de  wateren 
ArchipeL  —   ^^^  ^^^  Indischcn  Archipel  uitoefenen.  In  het  stelsel 

Moesson-  (jer  stroomen  hebben  de  wateren  in  den  Archipel 
door  hun  afgeslotenheid  ten  deele  een  eigen  karakter. 
Het  zijn  de  regelmatig  afwisselende  winden  binnen  het  gebied 
van  den  Archipel,  die  zelfstandige  stroomingen  doen  ontstaan, 
eveneens  verschillend  in  richting  met  de  jaargetgden.  Wy  zullen 
deze  thans  nader  beschouwen. 

In  de  maanden  van  April  tot  September,  als  op  de  Chi- 
neesche  Zee  de  zuidwestmoesson  waait,  ontstaat  hier  door  den 
overheerachenden,  vrij  regelmatigen  wind  Jeen  zeest  rooming,  die 
een  richting  heeft  N.N.0.  tot  N.0.  in  de  zee  tusschen  Borneo 
en  de  kust  van  Aziö.  Deze  zeestrooming  is  een  moesson- 
strooming  en  daarbij  sluit  zich  aan  een  strooming  van  de 
Java-zee  in  de  richting  naar  het  westen  gedurende  dezelfde 
maanden.  Die  stroom  van  de  Java-zee  ontstaat  gedeeltelijk  direct 
door  den  Z.0.  wind,  den  Z.0.  passaat,  gedeeltelijk  door  het  niveau- 
verschil, daar  door  eerstgenoemde  drift  in  de  Zuid-Chineesche 
zee  het  niveau  lager  wordt  dan  op  de  Java-zee.  Door  deze  oor- 


51 

zaken  ontstaat  er  van  April  tot  September  op  de  Java-zee  een 
westel^ke  atrooming,  die  in  de  Straat  van  Karimata  in  een  N. W. 
overgaat  en  onder  den  aequator  in  de  Zuid-Chineesche  Zee  een  N. 
en  N.0.  richting  verkrijgt,  welke  zij  behoudt  tot  bij  Japan.  Langs 
de  kusten  wordt  deze  geregelde  stroom  ing  door  gety  denstroomen 
of  land-  en  zeewindstroomen  afgebroken  en  gewijzigd. 

In  de  Banda-zee  ziet  men  in  denzelfden  tijd  ook  een  drift 
van  het  water  onder  den  invloed  van  den  Z.0.  wind  naar  het 
N.W.  en  N.  Aldus  kan  men  zeggen,  dat  in  dezen  tijd  des  jaars, 
d.  i.  de  maanden  van  April  tot  September,  in  schier  alle  wateren 
binnen  den  Archipel  een  stroombeweging  in  noordelijke  richting 
oi^erheerscht,  alleen  de  Straat  van  Makassar  en  de  zee  ten  Z.0. 
van  de  Banda-zee  uitgezonderd.  In  de  Straat  van  Makassar  is 
het  de  genoemde  stroom  naar  het  zuiden,  terwijl  in  het  oosten 
de  Aequatoriaalstroom  invloed  heeft. 

Gedurende  den  tijd  van  November  tot  Maart,  wanneer  in 
eerstgenoemde  maand  de  N.0.  passaat  ten  N.  van  den  aequator 
begint  .door  te  staan,  om  in  November  en  December  ten  Z.  van 
den  aequator  in  den  N.W.  moesson  over  te  gaan,  ontstaat  er 
een  moessondrift  door  de  Chineesche  Zee  naar  het  zuiden.  Deze 
stroom  heeft  het  omgekeerde  tengevolge  van  hetgeen  boven  werd 
aangetoond.   In  de  Zuid-Chineesche  Zee  wordt  het  water  hier- 
door opgestuwd  en  verkrijgt  een  hooger  niveau,  zoodat  hier  van 
December  tot  Maart  een  hooge  waterstand  heerscht.  Het  verschil 
in  waterstand  in  December  en.  in  Februari  bedraagt  ongeveer 
0,6  M.   Dat   bevordert   de   strooming   naar   het   zuiden.    Door 
de  omstandigheid,   dat  in  denzelfden   tijd  op   de  Java-zee  de 
laagste  waterstand  heerscht,  worden  die  zuidoost  stroomen  ver- 
sterkt en  bereiken  zij  op  de  Java-zee  in  Februari  hun  grootste 
kracht.  De  heerschende  oostelijke  stroomen  op  de  Java-zee  in 
Februari  zijn  dus  driftstroomen,  welke  versterkt  worden  door 
stroomen,  uit  niveauverschil  ontstaan,  z.  g.  compensatie-stroomen. 
In  de  Straat  van  Makassar  hebben  gedurende  de  maanden 
November  tot  Maart  de  zuidelijke  stroomen  de  grootste  snel- 
heid, wat  pleit  voor  de  uitgesproken  meening,  dat  zij  versterkt 
worden   door  het  opstuwingswater  van   den  N.0.  passaat,  die 
ifl  deze   maanden  zijn   invloed  hier  het  meest  doet  gelden  en 
bet  water   in   de  Celebeszee  voert.  Ook  de  omstandigheid,  dat 


52 


in  deze  maanden,  dus  gedurende  den  westmoesson,  de  water- 
stand op  de  Java-zee  lager  is,  bevordert  de  snelheid  van  den 
Makassarstroom. 

In  het  oosten  van  den  Archipel  heerschen  driffcstroomen 
meest  in  overeenstemming  met  de  moessons  en  passaten,  alleen 
daar,  waar  zich  de  blijken  van  den  Aequatoriaalstroom  ver- 
toonen,  uitgezonderd.  Evenwel  in  de  zeestraten  is  de  stroom- 
richting dikwijls  toeval,  geheel  van  plaatselgke  omstandigheden 
afhankelijk,  zoodat  zij  niet  altijd  in  direct  verband  met  den 
wind  staat. 

De  kleur  van  De  klcur  van  het   water  der  zeeën 'is,  als  men 

het  water,  afziet  van  alle  reflexie- verschijnselen  aan  de  opper- 
vlakte, welke  door  de  kleur  des  hemels,  door^de  afwisselende 
bewolking  of  de  beschijning  van  -zon  en  maan  veroorzaakt 
worden,  van  blauw  tot  groen.  Spring  is  door  onderzoekingen 
tot  het  resultaat  gekomen,  dat  blauw  de  eigenlijke  kleur  van 
het  water  is;  de  groene  en  groengele  kleur  zou  door  oplos- 
singen of  zwevende  vaste  deeltjes  in  het  water  veroorzaakt 
worden.  Bovenal  aan  de  ijzeroxyde-hydraten  schrijft  Spring 
veel  invloed  op  de  kleur  van  het  zeewater  toe. 

Over  't  geheel  zijn,  volgens  de  jongste  onderzoekingen,  de 
oceanen  van  40**  N.B.  tot  40"  Z.B.  meest  blauw  van  kleur,  doch 
met  uitzonderingen.  Voor  den  Indischen  Archipel  loopt  een  smalle 
blauw-groene  strook  ten  Z.W.  en  Z.  langs  de  kust  van  Sumatra, 
Java  en  de  Kleine  Soenda-eilanden,  die  verder  zeewaarts  in 
blauw  overgaat.  In  de  Java-zee  en  de  ondiepe  gedeelten  der  Zuid- 
Chineesche  Zee  heeft  de  zee  een  groene  kleur.  Het  schgnt,  dat 
het  geringere  zoutgehalte  dezer  wateren  ten  gevolge  heeft,  dat 
opgeloste  vaste  deelen  minder  snel  ten  bodem  zinken,  en  dat 
hieraan  die  groene  kleur  moet  worden  toegeschreven,  alsmede 
aan  de  ondiepte  en  aan  den  aanvoer  van  veel  slibbestanddeelen 
door  de  rivieren.  Plaatselijk  heeft  de  zee  in  den  Archipel  ver- 
schillende kleuren.  Dicht  bij  de  Paternoster-eilanden  vond  de 
Siboga  de  zee  geel  en  bruin  gekleurd  door  millioenen  en  mil- 
lioenen  algencellen,  die  in  zee  drijven.  Deze  zelfde  algen  kunnen 
ook  een  roode  kleur  aannemen,  zooals  in  de  Roode  Zee. 


GfEOLOGISCHE  ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS  VAN 

DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


L  HISTORISCH  OVERZICHT  VAN  DE  UITBREIDING  DER 

GEOLOGISCHE  KENNIS. 

De  oude  reizigers  en  achrvJvers,   die  over  den  Indiscben  Ar- 
^s^^er^   chipel  handelen,  geven  wel  enkele  opmerkingen  met  betrekking  tot 

zoekingen. de  bodemsgesteldheid,  doch  deze  kunnen  met  het  oog  op  de  geo- 

De  Natuur-    logische  inzichten  van  den  t\Jd,  toen  zy  geschreven  werden,  weinig 
Q^j^^*^      waarde  hebben.   Daarom  kunnen  wtJ  de  werken  van  Valentijn, 
Marsden,    Raffles  en  Horsfield  meest  laten  rusten,  hoewel 
hierin  enkele  mededeelingen  omtrent  den  bodem  verspreid  voorkomen. 

Toen  de  Indische  Koloniën  in  1816  aan  Nederland  waren  teruggegeven, 
zag  men  ai  spoedig  in,  dat  het  verkregen  van  dieper,  grondiger  kennis  van 
land  en  volk  door  de  Compagnie  te  veel  verwaarloosd  was.  De  natuurweten- 
schappen waren  in  dien  t^d  in  opkomst  en  onder  dien  invloed  werd  besloten, 
op  natuurkundig  gebied  het  onderzoek  aan  te  vangen.  BH  Kon.  Besluit  van  1 
Mei  1820  werd  op  voordracht  van  den  Minister  voor  het  Publieke  onderwas,  de 
Nationale  nijverheid  en  de  Koloniën  een  „Natuurkundige  Commissie" 
ingesteld,  die  ten  doel  had,  de  kennis  der  natuurlUke  gesteldheid  en  der  voort- 
brengselen van  de  Oost-Indische  bezittingen  door  onderzoek  uit  te  breiden. 
Deze  Commissie  heeft  bestaan  tot  1850,  toen  zv)  op  voorstel  van  Temminck, 
den  directeur  van  het  Museum  van  Natuürlvjke  Historie  te  Leiden,  die  de 
benoemingen  regelde,  werd  opgeheven,  daar  zQ  geenszins  aan  de  gekoesterde 
verwachting  beantwoord  had. 

Door  deze  Natuurkundige  Commissie  werden  onderscheidene  personen,  Neder- 
landers, Dultschers  en  een  Franschman,  op  onderzoekingen  uitgezonden.  In 
volgorde  maakten  daarvan  deel  uit:  Reinwardt,  die  reeds  van  1815—1822  voor 
natuurwetenscbappeiyke  doeleinden  in  den  Indischen  Archipel  had  gereisd, 
KuHL,  van  Hasselt,  Boie,  Macklot,  Muller,  Diard.  Korthals,  Van  Oort, 
HoRNER,  Forster,  Schwaner,  von  Gaffron,  die  met  Schwaner  reisde  en  tee- 
kende,  en  Junghuhn.  De  meeste  publicaties,  door  de  leden  der  Commissie  ge- 
schreven, zagen  bet  licht  in  de  Verhandelingen  over  de  Natuurkundige  Oeschie' 
dmia  der  Nederl,  Overzeesche  Besiüingen,  Wat  de  leden  der  Nat.  Commissie  op 


54 

geologisch  en  aanverwant  gebied  verzamelden,  was  bestemd  voor  het  Ryka- 
Museum  van  Natuurlijke  Historie  te  Leiden. 

De  geologische  resultaten,  door  de  Commissie  aan  het  licht  gebracht,  waren 
zeer  onbeduidend;  de  weinige  geologische  mededeelingen,  die  door  Muller, 
HoRNER  en  zelfs  door  Schwaner  z^n  gepubliceerd,  staan  in  geen  verhouding 
tot  den  tyd  en  de  moeite^  daaraan  besteed.  Evenwel  moet  men  die  geringe 
resultaten  geenszins  uitsluitend  aan  de  reizigers  zelf  wijten;  voor  een  gedeelte 
waren  zy  het  gevolg  van  de  achtelooze  wvjze,  waarop  hun  verzamelingen  be- 
handeld werden,  omdat  in  het  moederland  schier  niemand  oog  had  voor  dit 
onderzoek.  Zoo  werd  zelfs  een  geognostische  verzameling  van  Schwaner,  die 
eigendom  der  Regeering  was  en  zich  in  zijn  nalatenschap  bevond,  publiek 
verkocht.  Ook  gingen  onderscheidene  aanteekeningen  der  reizigers  door  onge- 
lukken of  onvoldoende  zorg  geheel  verloren,  zonder  dat  men  wist,  waar  zy 
bleven. 

Franzjung-  ^®°  nieuw  tydperk  brak  aan  met  Franz  Wilhelm  Junghuhn, 

huhn  en  zijn  over  wiens  arbeid  wy  iets  naders  moeten  mededeelen.  F.  Junghuhn 
werken.  ^^  ^^^  Duitscher,  die  in  de  natuurwetenschap  en  de  geneeskunde 

te  Halle  en  Beriyn  had  gestudeerd,  vervolgens  een  leven  vol  afwisseling  leidde 
en  in  1835  in  Nederland  kwam.  Om  aan  zyn  verlangen,  als  natuuronderzoeker 
in  een  tropisch  land  werkzaam  te  kunnen  zyn,  te  voldoen,  liet  hy  zich  aan- 
werven als  ofQcier  van  gezondheid  by  het  Nederlandsch-Indische  leger.  Den 
12eii  Oct.  1835  zette  hy  voet  aan  wal  te  Batavia.  Hier  had  hy  het  geluk,  spoedig 
aan  een  inspectiereis  over  Java  te  kunnen  deelnemen,  welke  hem  gelegenheid 
bood  tot  natuurstudiên,  een  omstandigheid,  waardoor  hy  Java  goed  leerde 
kennen  en  vele  bouwstoffen  verzamelde  voor  zyn  later  te  schryven  boek  over 
dit  eiland.  Met  het  voorbeeld  van  Alex ander  von  Humboldt*s  boeiend  boek 
Ansichten  der  NcUur  voor  oogen,  begon  hy  het  eigenaardige  der  Javaansche 
landschappen  te  bestudeeren  in  alle  opzichten,  voornameiyk  wat  betreft  de  pby- 
sionomie  der  vegetatie,  de  natuur  der  vulkanen  en  de  eigenaardige  natuuriyke 
landschappen. 

In  1838  werd  Junghuhn,  eerst  tydeiyk  voor  een  jaar,  opgenomen  in  de 
Natuurkundige  Commissie,  tot  een  onderzoek  op  West-Java.  In  1838  naar  Sumatra 
overgeplaatst,  werd  aan  Junghuhn  een  onderzoek  der  Bataklanden  opgedragen, 
hetwelk  met  groote  toewyding  door  hem  verricht  werd.  De  resultaten  van  dien 
arbeid  werden  neergelegd  in  een  werk :  Die  BattcUdnder  auf  Sumatra^  dat  in 
184V  het  licht  zag.  Eerst  in  1845  werd  Junghuhn  voor  goed  tot  lid  der  Nataurk. 
Commissie  benoemd,  en  toen  hy  op  Java  terugkeerde,  werd  hem  opgedragen, 
een  uitvoerig  onderzoek  in  te  stellen  naar  het  voorkomen  van  steenkolen  op 
dat  eiland.  Hoewel  dit  onderzoek  niet  tot  het  gewenschte  resultaat  leidde,  was 
het  voor  de  kennis  van  Java  van  groote  beteekenis,  omdat  Junghuhn  gelegenheid 
had,  het  eiland  in  alle  richtingen  te  doorkruisen  en  te  onderzoeken,  zyn  kennis, 
reeds  van  dit  eiland  verkregen,  daarmede  aan  te  vullen,  en  verder  materiaal 
te  verzamelen  op  het  gebied  van  geologie,  botanie  en  paleontologie. 

In  1848  kwam  Junghuhn  met  verlof  tot  herstel  van  gezondheid  naar 


55 

Nederland;  hjj  vestigde  zich  naby  Leiden,  waar  h\i,  van  allen  omgang  terug- 
getrokken, zich  onvermoeid  wydde  aan  het  bewerken  der  verzamelde  bouwstoffen, 
waartoe  de  Regeering  hem  gelegenheid  verleende,  door  het  verlof  telkens  te 
verlengen. 

In  de  eerste  plaats  bewerkte  Junghuhn  alle  orographische  en  andere  aard- 
rijkskundige waarnemingen  tot  samenstelling  eener  groote  Kaart  van  het  eüand 
Java,  schaal  1:350.000  (1866).  Verder  schreef  hy  het  standaardwerk:  „Java, 
z^n  gedcumtCj  zijn  plantentooi  en  inwendige  houw'\  waarvan  de  eerste  aflevering 
in  Nov.  1849  verscheen,  terw^l  reeds  in  1863  een  tweede,  verbeterde  druk  in 
4  deelen  het  licht  zag.  Het  boek  werd  ook  in  het  Duitsch  vertaald  door  J.  K. 
Hasskarl  en  verscheen  in  Duitschland  in  twee  drukken,  in  1864  en  1857.  Door 
dit  werk  werd  de  grondslag  gelegd  voor  de  physische  geographie  van  Java.  Het 
glanspunt  van  Junghuhn's  werk  is  de  beschr^ving  der  vulkanen;  vooral  het 
topographisch  gedeelte  is  niet  zelden  uitstekend  en  onverbeterlijk.  Wat  de  sedi- 
mentaire gesteenten  betreft,  biykt  in  den  laatsten  ttjd  meer  en  meer,  dat  dien- 
aangaande  in  z\jn  werk  vele  oi^uistheden  voorkomen;  zljn  onderzoek  van  de 
Tertiaire  afzettingen  in  WestJava  was  niet  meer  geweest  dan  een  zeer  alge- 
meene  verkenningstocht,  terwyi  de  sedimenten  van  Oost-Java  door  hem  nauwe- 
lijks onderzocht  werden.  Maar  dit  mag  Junghuhn  niet  euvel  geduid  worden. 
Waar  één  persoon  voor  het  eerst  zulk  een  uitgestrekt  gebied  onderzoekt  als 
het  eiland  Java,  kan  men  redel^kerwtlze  niet  anders  verwachten  dan  een  alge- 
meen overzicht,  dat  in  groote  trekken  juist  is  en  veel  goede  opmerkingen 
bevat,  maar  in  de  onderdeelen  uit  den  aard  der  zaak  fouten  moet  bezitten. 

Daarom  moet  men  Junghuhn  dankbaar  zyn,  dat  hy  leverde,  wat  hy  kon 
in  dien  tQd  en  met  weinig  hulpmiddelen;  het  dient  erkend  te  worden,  dat  hy 
den  grond  legde  voor  de  wetenschappeiyke  kennis  omtrent  Java.  En  men  moet 
verbaasd  staan  over  de  taaie  volharding,  waarmede  hy  tal  van  feiten  verzamelde 
en  de  duizenden  waarnemingen  deed,  die  hem  ten  slotte  in  staat  stelden,  een 
vry  duideiyk  beeld  van  Java's  natuurlyke  gesteldheid  in  beschryving  en  kaart 
te  geven,  een  boek,  dat  steeds  waarde  voor  de  wetenschap  zal  behouden. 
Aldus  is  ook  het  oordeel  van  Dr.  Verbeek,  die  zeker  in  staat  is,  de  waarde 
van  Jünghuhn's  geologischen  arbeid  te  beoordeelen.  En  op  geographisch  gebied 
was  de  methode  van  Junghuhn  in  menig  opzicht  voortreffeiyk,  zoodat  die  nog 
gevolgd  kan  worden. 

In  1856  keerde  Junghuhn  naar  Java  terug.  Toen  de  Natuurkundige  Com- 
missie in  1850  ontbonden  was,  werd  een  by zondere  betrekking  voor  Junghuhn 
gecreëerd,  nl.  die  van  „ambtenaar  voor  natuurkundige  onderzoekingen"  met 
den  titel  van  „inspecteur".  Deze  betrekking  werd  in  1856  voor  hem  vereenigd 
met  die  van  de  leiding  der  kina-cultuur,  waaraan  Junghuhn  vervolgens  al  zyn 
krachten  wydde  en  waarvoor  hy  een  scherpen  blik  toonde.  Helaas,  door  zyn 
onhandelbaarheid  en  zyn  geheele  wyze  van  optreden  verbitterde  deze  geniale 
man  anderen  en  zichzelf  het  leven.  In  diepe  melancholie  stierf  hy  te  Lembang, 
24  April  1864;  hy  werd  te  ruste  gelegd  op  een  door  hemzelf  aangewezen, 
Bchoone  plek  in  het  plateau  aan  den  voet  van  het  gebergte,  waar  zyn  graf 
thans  door  een  gedenkzuil  gesierd  en  met  kinaplantsoen  omgeven  is. 


56 

^      ,.  Terwyi   de  Natuurkundige  Commissie  de   eerste  periode  van 

De  mijn- 
ingenieurs in   ^^^  geologisch  onderzoek  van  Indié  inneemt  en  de  tweede  periode 

Indië  'en  hun   uitsluitend  beheerscht  wordt  door  Junghuhn,  vangt  de  derde  periode 
^®?^?^*^^*      aan  met  de  komst  der  eerste  myningenieurs  in  Indië  in  1860. 

De  werkzaamheden  der  m^ningenieurs  waren  echter  meer  bekomend 
van  zuiver  geologischen  aard  en  hadden  uit  den  aard  der  zaak  hoofdzakel\)k 
een  praktisch  doel.  Een  gedeelte  was  steeds  werkzaam  op  Banka,  in  het  be- 
lang van  de  tinontginning,  en  op  Borneo  ten  behoeve  van  de  gou  vernemen  ts- 
kolenmUnen,  terwjjl  de  eersten  tevens  belast  waren  met  de  geologische  opneming 
van  genoemd  eiland.  Een  ander  gedeelte  was  geplaatst  by  het  grondpeilwezen, 
ten  behoeve  der  artesische  waterverzorging  van  Java.  Verder  moesten  herhaal- 
deiyk  onderzoekingen  plaats  hebben  naar  ontginbaarheid  van  kolenmynen  en 
werden  verschillende  andere  werkzaamheden  aan  de  mtjningenieurs  opgedragen. 
Hierdoor  konden  z\j  slechts  een  klein  gedeelte  van  hun  tyd  wvjden  aan  het 
meer  bepaald  geologisch  onderzoek.  Dewijl  verder  bU  het  minwezen  van  Neder- 
landsch-Indië  geen  palaeontoloog  was  aangesteld,  moesten  de  bj]  de  onderzoe- 
kingen gevonden  fossielen  steeds  naar  Europa  gezonden  worden,  om  ze  te  deter- 
mineeren,  wat  ook  veel  omslag  vorderde.  Trots  al  deze  moeiel\jkheden  hebben 
de  mijningenieurs  betrekkeiyk  veel  verricht  voor  de  kennis  der  geologie  van 
Indië.  De  eerste  onderzoekingen  zijn  gepubliceerd  in  31  bijdragen  in  het  Natuur- 
kundig Tijdschrift  voor  Nederlandsch-Indiê  (deel  II,  1861  tot  deel  XXX)  daarna 
in  het  Jaarboek  van  het  Miónwezen  in  Ned.  Oost-Indiê  en  in  enkele  afzonderlijke 
werken. 

Aan  de  onderzoekingen  en  publicaties  van  de  laatste  periode  van  geologisch 
onderzoek  is  bovenal  de  naam  verbonden  van  Dr.  R.  D.  M.  Verbeek.  Het 
belangrijkste  werk  over  de  geologie  van  Indië  is  dat  van  Dr.  Verbeek  en 
R.  Fennema,  GeologiscJie  heachrijving  van  Java  en  Madoera  1896,  met  een  geolo- 
gische kaart  van  die  eilanden,  een  waar  standaardwerk.  Reeds  vroeger  (1883) 
had  Verbeek  uitgegeven  de  Topographiache  en  geologische  heschr^mng  van  een 
gedeelte  van  Sumatra's  Westkust  en  van  de  Zuidkust  van  Sumatra,  terwijl  nog 
verschillende  artikelen  en  rapporten  over  de  geologie  aan  Verbeek  te  danken 
zijn.  Van  de  overige  mijningenieurs  noemden  wij  reeds  den,  helaas  I  te  vroeg 
overleden  R.  Fennema,  wiens  naam  aan  het  groote  standaardwerk  over  Java 
verbonden  is,  en  verder  wijzen  wij  nog  op  de  mijningenieurs:  Wing  Easton, 
Van  Dijk,  Van  Schelle,  de  Groot,  Reinaud,  Everwijn,  Cordes,  die  meer 
of  minder  voor  geologisch  onderzoek  arbeidden. 

Het    Geo-  ^^^  ^^  Nederland  werd  gedurende  de  laatste  kwart  eeuw  de 

logisch  Mu-   geologie  van  Indië  meer  bestudeerd. 

seum  te  Het  aeologisch  Museum  te  Leiden,  dat  in  Nov.  1878  van  het 

verdere  geo-  ^^^^^i^  ^^Q  Natuurlijke  Historie  aldaar  gescheiden  werd  en  onder 

logische  directie  van  Prof,  K.  Martin  kwam,  bezit  een  aanzienlijke  ver- 
onderzoekin-   zameling  van  gesteenten  en  petrefacten  uit  den  Indischen  Archipel, 

van  de  Australische  eilanden  en  Japan,  door  onderscheidene  rei- 
zigers en  ambtenaren  in  Indië  en  elders  verzameld,  doch  die  vóór  1878  geheel 


57 

onbekend  waren  gebleven.  (Zie  pag.  64).  De  meeste  der  uit  Indié  medegebrachte 
gesteenten,  enz.  waren  ergens  in  een  afgelegen  pakhuis  onuitgepakt  opgestapeld 
geworden,  terw\j]  de  catalogussen  er  verborgen  lagen  onder  allerlei  papieren. 
Waar  aldus  met  de  verzamelingen  van  leden  der  Natuurkundige  Commissie  ge- 
handeld werd,  valt  het  niet  te  verwonderen,  dat  de  resultaten  onbevredigend 
waren.  Na  veel  moeite  en  onderzoek  is  het  Prof.  Martin  gelukt,  deze  geologische 
schatten  recht  te  doen  wedervaren,  te  ordenen  en  in  bruikbaar  materiaal  te 
veranderen.  Daardoor  z]jn  de  collecties  van  de  leden  der  Natuurkundige  Com- 
missie als  Macklot,  Muller,  Korthals,  Horner,  Forsten  en  Junghuhn, 
VAN  Reinwardt,  Von  Rosenberg  en  Bernstein  tot  hun  recht  gekomen,  terwijl 
later  Delprat,  de  Groot,  Leembruggen,  Schneider,  Semelinck,  Verbeek, 
Veth  en  vele  anderen  die  verzamelingen  aanvulden.  Verder  moeten  wij  er  op  wyzen, 
dat  door  betrekking  met  de  m^ningenieurs  in  Nederlandsch-Indië  de  fossielen 
en  gesteenten,  door  dezen  verzameld,  sedert  aan  het  RtJks  Geologisch  Museum  te 
Leiden  werden  toegezonden  tot  onderzoek.  In  genoemd  Museum  kan  men  thans 
gemakkelyk  een  goed  overzicht  verkregen  van  den  stand  der  geologische  resultaten. 

De  verzameling  van  het  Ryks  Geologisch  Museum  gaf  aanleiding  tot  tal- 
rijke pubUcaties.  In  1883  werd  aangevangen  met  de  uitgave  van  een  periodiek 
geschrift,  dat  voor  de  geologische  kennis  van  Indie  veel  bouwstoffen  levert: 
BeUrdge  zur  Geologie  Ost-Asiens  und  AitstraHens^  uitgegeven  door  K.  Martin 
en  A.  Wichmann,  en  dat  niet  alleen  de  onderzoekingen,  verricht  ten  opzichte 
van  de  verzamelingen  van  het  Geologisch  Museum  te  Leiden,  doch  ook  andere 
publiceert.  De  uitgave  van  dit  geschrift  wordt  door  het  Ministerie  van  Koloniën 
gesteund. 

De  meeste  studiën  in  genoemde  Beitrüge  ztjn  geleverd  door  K.  Martin, 
en  verder  door  A.  Wichmann,  J.  L.  C.  Schroeder  van  der  Kolk,  Paul 
GusTAF  Krause,  Fr.  Vogel,  J.  H.  Kloos,  H.  Bücking  e.  a. 

K.  Martin  had  vroeger  reeds  in  het  licht  gegeven:  Die  TerÜdrschichten 
auf  Java  1879-80;  en  verder  verscheen  van  ztln  hand:  Die  Fossüien  von  Java, 
1895,  benevens  artikelen  in  genoemde  bijdragen,  welke  meest  van  palaeontologi- 
schen  aard  z(|n.  In  1891  deed  Martin  een  onderzoekingsreis  in  de  Molukken, 
waar  hy  vooral  Geram  en  Boeroe,  Ambon  en  de  Oeloeassers  onderzocht  en 
waaraan  w\j  zijn  boek:  Beisen  in  den  Molukken  te  danken  hebben.  Het  eerste 
deel  verscheen  in  1894.  Het  geologisch  gedeelte  is  verschenen  in  afleveringen 
van  1897 — 1903,  en  is  thans  compleet. 

Tot  de  uitbreiding  der  kennis  van  den  Archipel  werd  in  dezen  t\Jd  ook 
medegewerkt  door  het  „Koninklijk  Nederlandsch  Aardrijkskundig  Genootschap*', 
in  Maart  1873  opgericht,  en  dat  de  belangstelling  in  de  koloniën  wekte  door 
ztjn  tijdschrift,  waarin  vooral  Prof.  Kan  vele  jaren  aaneen  op  de  belangrijke 
vraagpunten,  die  aldaar  gesteld  konden  worden,  herhaaldelijk  in  artikelen  de 
aandacht  vestigde.  Daarnaast  noemen  wiJ  de  „Maatschappij  tot  bevordering  van 
bet  Natuurkundig  Onderzoek  der  Koloniën",  in  1889  opgericht.  Hoewel  beide 
genootschappen  slechts  ten  deele  het  geologisch  onderzoek  ten  doel  hadden, 
hebben  zij  er  toch  krachtigen  steun  aan  gegeven.  Daardoor  kwamen  er  expedi- 
ties en  onderzoekingen  van  enkele  geleerden  tot  stand,  die  ook  op  geologisch 


58 

gebied  arbeidden.  WQ  Tv^zen  op  de  onderzoekingen  van  Prof.  Wichmann  in 
1889  met  betrekking  tot  Flores  en  Zuid-Celebes,  en  op  de  Bomeo-expeditie  in 
1893 — 94,  waaraan  Prof.  Molengraaff  als  geoloog  deelnam,  en  die  den  grond 
legde  tot  zQn  boek :  Geologische  verkenning8toc?iten  in  Centraal-Bomeo,  1900.  Daar- 
door ook  kon  de  Siboga-expeditie  onder  Prof.  M.  WsBERin  1899  naar  de  oostemke 
deelen  van  den  Archipel  worden  uitgezonden;  hoewel  tot  diepzee-onderzoek 
bestemd,  bracht  zy  toch  ook  resultaten  van  geologische  waarde.  Daaraan  is  het 
ook  te  danken,  dat  Prof.  Wichmann  in  1903  een  geologisch  onderzoek  verrichtte 
in  noordelijk  Nieuw- Guinea. 

Wy  moeten  hierby  tevens  noemen  twee  Zwitsers,  de  neven  Dr.  Paul  Sarasin 
en  Dr.  Fritz  Sarasin,  die  zich  beroemd  maakten  door  hun  reizen  en  onderzoe- 
kingen op  Oelebes,  beschreven  in  het  werk  „  Ueher  die  geologische  Oeschichte  der 
Insel  Celebes  auf  Grund  der  Thierverhreitung,  1901,  dat  geologische  beteekenis 
heeft,  hoewel  zQ  overigens  meer  op  geographisch  en  dierkundig  gebied  onderzochten. 

Verder  wijzen  wy  op  onderzoekingen  of  studiën  van  J.  Lorié,  die  in  1887 
een  Bijdro/ge  tot  de  kennis  der  Javaansche  eruptiefgesteenten  gaf;  H.  van  Cappelle, 
die  in  1885  een  proefschrift  bewerkte  over  Het  karakter  van  de  Ned.  Indische 
Tertiaire  Fauna;  op  studiën  van  buitenlanders,  als  de  Duitschers  F.  von  Hoch- 
stetïer,  f.  von  Richthofen,  Th.  Posewitz,  O.  Boettger,  Ferd.  Roemer, 
H.  A.  Geinitz,  W.  Volz  e.  a.,  en  van  den  Engelschman  Guppy. 

Veel  opzien  baarde  op  palaeontologisch  gebied  de  vondst  der  overbiyfselen 
van  een  menschachtig  wezen  door  Dr.  ëug.  Dubois,  waaraan  hQ  den  naam 
gaf  van  Pithecanthropus  erectus.  De  overbiyfselen  van  dezen  zeer  belangwek- 
kenden  vorm,  een  schedelkop,  het  linker  dQbeen  en  drie  kiezen,  werden  ge- 
vonden naby  Trinil,  een  klein  gehucht  aan  de  Solo-rivier,  5  K.M.  ten  W.  van 
Ngawi,  waar  zQ  lagen  in  zachten  zandsteen,  12 — 15  M.  onder  den  beganen 
grond,  nauwkeurig  in  dezelfde  laag.  Verdere  opgravingen  leverden  hier  niets 
op.  Het  schepsel,  waaraan  deze  overblijfselen  zouden  behoord  hebben,  moet  volgens 
Dubois  een  plaats  hebben  ingenomen  tusschen  den  mensch  en  de  thans  nog 
levende  soorten  van  menschachtige  apen;  het  liep  rechtop,  op  twee  boenen,  en 
moet  de  grootte  gehad  hebben  ongeveer  van  een  gemiddeld  mensch. 

Aanvankelijk  werd  de  mededeeling  dezer  vondst  met  eenigen  twyfel  aan- 
gehoord, maar  nadat  Dubois  na  1895  de  voorwerpen  zelf  op  onderscheidene 
plaatsen  getoond  had  in  wetenschappelijke  kringen,  werd  de  twijfel  meestal 
opgeheven,  en  nemen  de  zoölogen  thans  aan,  dat  de  lang  gezochte  tusschenvorm 
tusschen  mensch  en  aap  hiermede  ontdekt  is. 

In  het  bovenstaande  vatten  w\j  alleen  de  omvangrijkste  geologische  onder- 
zoekingen in  een  historisch  overzicht  samen,  wat  geenszins  beduid^  dat  on- 
genoemde studiën  daarom  niet  belangr^k  ziJn.  Wy  moesten  ons  beperken,  om 
niet  te  uitvoerig  te  worden.  Reeds  blijkt  uit  het  aangevoerde,  dat  er  in  de 
laatste  halve  eeuw  wel  het  een  en  ander  voor  het  geologisch  onderzoek  van 
Indië  is  verricht.  De  Regeering  van  Nederlandsch-Indië  verleent  daaraan  geregeld 
steun.  Toch  biyft  er  nog  steeds  veel  te  onderzoeken  over  en  zal  het  langen 
tyd  duren,  vóór  w\j  een  tameltjk  volledige  geologische  kennis  van  Indië  bezitten. 

Daarom  kan  tegenwoordig  de  geologische  beschryving  van  den  Archipel 


59 

nog  niet  verder  gaan,  dan  eenige  hoofdlijnen  aangeven  en  valt  slechts  in  ruwe 
trekken  de  geologische  geschiedenis  van  deze  eilanden  te  schetsen. 

Vuikani  ^^^  vulkanischo  verschijnselen  is  de  Indische  Archipel  rt)k, 

zoodat  het  onderzoek  daarvan  wel  op  den  voorgrond  moest  treden. 
Wy  wezen  reeds  op  de  belangrijke  studiën,  welke  Junghuhn  omrent  de  vulkanen 
op  Java  gemaakt  heeft.  Verder  werden  onderscheidene  vulkanen  onderzocht 
door  De,  R  D.  M.  Verbeek,  die  in  ztjn  groot  werk:  Krakatau,  1885,  de  uit- 
voerigste studie  leverde  op  dit  gebied.  Verder  gaf  Verbeek  nog  kleinere  studifin 
in  het  licht  van  door  hem  verrichte  onderzoekingen  betreffende  vulkanische  uitbar- 
stingen en  aardbevingen.  W{]  noemen:  De  nieuwe  krater  van  den  Lemongan,  iSd9, 
Kort  verslag  over  de  aard-  en  zeebeving  op  Ceram^  den  30*^  Sept  1899,  in  1900,  en 
Kort  verslag  over  de  aardbeving  te  Soekdboemi  op  14  Januari  1900  (4900).  De 
heer  R.  Fennema  gaf  een  Kort  bericht  over  de  uitbarsting  van  den  vulkaan 
Odoengoeng  op  den  18^  Oct  1894.  (1895).  Al  deze  artikelen  verschenen  in  het 
jaarboek  van  het  Minwezen.  Prof.  £.  Rudolph  te  Straatsburg  bestudeerde 
de  aardbeving  van  30  Sept.  1899  in  verband  met  de  waarnemingen^  ook  elders 
met  instrumenten  verricht,  om  de  snelheid  der  voortplanting  van  de  beweging 
na  te  gaan.  Ztjn  studie:  Ueber  das  Erdbében  von  Ceram  am  30  Sept  1899 
verscheen  in  „Gerlands  Beitrage  zur  Qeophysik  (VI)".  De  aardbevingen  en 
vulkanische  uitbarstingen,  welke  in  den  Archipel  worden  waargenomen,  vindt 
men  elk  jaar  vermeld  in  het  Natuurk.  Tydschr.  voor  Ned.  Indië. 

Stadiën  over  ^^  koraalvormingen  werden  het  eerst  tot  een  onderwerp  van 

koraalfor-  diepere  studie  gemaakt  door  Ch.  Darwin,  die  een  theorie  gaf  over 
"^***'  het  ontstaan  der  koraaleilanden  en  wiens  werk:  Slructure  and  Distrir 
hution  of  Coral  Beefs  1842  (Nieuwste  uitgave  in  „The  Camelot  Series"  1890) 
nog  altjjd  groote  waarde  behoudt.  Verder  w^zen  w\j  op  J.  D.  Dana:  Cordlsand 
Coral  Islands.  Een  uitvoerig  overzicht  der  studiën  en  onderzoekingen  van  de 
koraaleilanden  en  riffen  gaf  Dr.  R.  Langenbeck:  Die  Theorien  über  die  Ent- 
stekung  der  Kordüeninsdn  und  KoraUenriffe  1890,  waarin  de  nieuwe  theorieën 
van  het  ontstaan  der  koraalvormingen  volgens  Murray,  Guppy  e.  a.  naast  de 
genoemde  behandeld  worden. 

Nabij  den  Indischen  Archipel  hadden  onderzoekingen  van  koraalriffen 
plaats  door  Semper,  die  door  waarnemingen  op  de  Palau-eilanden  verschynselen 
7ond,  welke  niet  met  de  theorie  van  Darwin  overeenstemmen.  (Zeistchr.  für 
Wissensch,  Zoölogie  XVÜI,  1868). 

Van  den  Archipel  zelf  beschreef  Junghuhn  in  ztJn  werk  over  Java  de 
koraalriffen  aan  de  zuidkust  (Ned.  uitg.  II,  pag.  1421  en  III  pag.  315).  Verder 
moeten  w\)  nog  wijzen  op  het  onderzoek  van  Dr.  C.  Ph.  Sluyter  (Nat.  Tydschr. 
V.  Ned.  Indië  1890)  over  den  bouw  van  koraalbanken  op  modderbanken,  terwijl 
ook  de  Siboga-expeditie,  1899,  omtrent  koraalbanken  onderzoekingen  heeft  verricht. 


60 


IL  OVERZICHT  DER  GEOLOGISCHE  ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS 

VAN  DEN  ARCHIPEL. 

V     hiu   d  ^^  geologische  ontwikkelingsgeschiedenis  van  den 

morphoio-     Indischen  Archipel  kan  wegens   het  nog  altijd  on- 

teT VÊm^hct   volledig  onderzoek  niet  meer  dan  in  zeer  ruwe  om- 

Oosten  en     trekken,   en  in   sommige   opzichten  enkel  als  voor- 

OvCTzicht.""   loopig  resultaat,  te  boek  gesteld  worden.  Niet  verder 

gaat  ook  het  doel  van  dit  overzicht,  dat  de  belang- 
rijkste verkregen  resultaten  kort  samenvat.  De  geologische  for- 
maties worden  nader  beschreven  bij  ieder  eiland  afzonderlijk; 
hier  wenschen  wij  enkel  in  omtrekken  te  schetsen,  hoe  men 
zich  de  wording  van  dit  landschap  met  zijn  zeeén  en  gebergten 
volgens  het  tegenwoordig  standpunt  der  wetenschap  kan  voor- 
stellen. 

Bij  de  beschouwing  der  zeeën  hebben  wij  er  reeds  op  gewezen, 
dat  de  morphologie  van  den  bodem  ten  O.  van  de  Straat  van 
Makassar  een  geheel  ander  karakter  vertoont  dan  die  ten  W.  daar- 
van. De  groote  diepteverschillen,  de  buiteugewoon  diepe  kom- 
men der  zeebekkens,  waaruit  de  eilanden  met  steile  hellingen 
veelal  oprijzen,  wijzen  er  op,  dat  het  oosten  in  geologisch  op- 
zicht een  versnipperd  landgebied  vormt,  met  veel  instortingen 
der  aardkorst,  een  gewest  van  z.g.  ingressie-zeeën.  De  eilanden 
zijn  hier  meestal  öf  van  vulkanischen  oorsprong,  öf  gedeelten 
der  aardkorst,  welke  naast  de  inzinkingen  bleven  staan  als  reus- 
achtige pilaren  en  die  met  den  geologischen  term  „horsten" 
worden  aangeduid,  öf  koraaleilanden. 

Deze  indruk,  welken  de  morphologie  van  den  bodem  in  het 
oosten  bij  een  algemeene  beschouwing  reeds  maakt,  stemt  over- 
een met  hetgeen  ons  geleerd  wordt  door  een  nadere  beschou- 
wing der  gesteenten  en  uit  de  merkteekens,  welke  de  verande- 
ring der  aardkorst  hier  heeft  achtergelaten.  Verbeek  *)  zegt,  dat 
aan  de  ligging  der  lagen  op  verschillende  eilanden  te  zien  is, 
dat  zij  zijn  afgebroken,  terwijl  de  daaraan  grenzende  gedeelten 
in  de  zee  zijn  verzonken.  Voor  Ceram  en  Boeroe  speciaal  wijst 


1)  Vebbiek.   Voorloopig   yeralag  eener   goologisehe  reis  door  hot   oostelijk   gedeelte  Tan 
den  Indischen  Archipel  in  1889.  (19U0). 


61 

Martin  bij  zgn  onderzoek  op  bet  verschijnsel  der  instortingen 
van  de  aardkorst  *)  en  voor  Zuid-Celebes  en  elders  kan  het 
eveneens  worden  aangetoond. 

H^t  proces  dier  instortingen,  waarbij  enkele  landbrokken 
boven  de  wateren  overbleven  als  de  puinhoopen  van  het  ver- 
woeste landschap,  gaf  de  hoofdvormen  aan  van  het  relief  des 
bodems,  zooals  v^  dat  tegenwoordig  kennen.  Van  de  gesteld- 
heid van  dit  land  vóór  de  instorting  kan  men  zeer  weinig  zeggen. 

Het  is  niet  bekend,  wanneer  al  die  instortingen  plaats  hadden : 
zeker  dagteekenen  zij  niet  uit  denzelfden  geologischen  tgd.  Het 
is  ook  een  open  vraag,  of  zij  in  hoofdzaak  het  gevolg  zijn  van 
één  werking  dan  wel,  of  zij  langzamerhand  of  bij  herhaalde  inzin- 
kingen plaats  hadden;  dit  laatste  is  het  meest  waarschijnlijk. 
Wij  wijzen  er  op,  dat  het  onjuist  is,  uit  de  diepte  der  inzin- 
kingen zonder  meer  hun  ouderdom  af  te  leiden,  gelijk  meer- 
malen geschiedde,  zoodat  wij  omtrent  den  tijd  van  het  ontstaan 
der  bekkens  en  eilanden  veelal  in  het  onzekere  verkeeren. 

Na  de  vorming  der  eilanden  werkten  verschillende  krach- 
ten, om  de  overgebleven  landbrokken  te  vervormen.  Niet  alleen 
tastten  de  golven  de  randen  aan,  om  die  in  enkele  gedeelten 
te  vernielen,  maar  de  zee  en  de  rivieren  legden  ook  rol- 
steenen  langs  de  kusten,  de  eilanden  aldus  omzoomend  met 
ondiepe  kustbanken.  Daarenboven  bouwden  de  koralen  hun  riffen 
op  die  banken,  de  eilanden  met  kalkranden  omringend.  En 
eindelijk  leverden  de  jonge  vulkanen  op  vele  plaatsen  het  ma- 
teriaal, om  op  de  eilanden  nieuwe  bergen  te  vormen  of  andere 
uit  de  diepte  te  doen  verrijzen.  Dat  daarnaast  nog  locale  rij- 
zingen en  dalingen  plaats  hadden  bij  de  eilanden,  staat  buiten 
twijfel. 

De  gedeelten  van  den  Indischen  Archipel  ten  W.  van  de 
Straat  van  Makassar  vertoonen  een  geheel  ander  beeld.  Tusschen 
Java,  Bomeo,  Sumatra,  Malakka  en  Achter-Indié  kan  men 
in  de  ondiepe  zee  met  zachte  helling  der  terreinen  (zie  pag.  30) 
nergens  steile  breukranden  van  de  lagen  der  gesteenten  en  diepe 
instortingen  aanwgzen.  Het  is  zeer  waarschijnlijk,  dat  de  oude 
gesteenten  hier  niet  door  breuken  zgn  afgesneden,  maar  met 


1)  Hastin,  Roisen  in  den  Molakken,  Geologischer  Theil  1903,  pag.  287. 


62 

zachte  glooiingen  onder  de  oppervlakte  van  Java  en  de  andere 
eilanden  doorloopen. 

Die  morphologische  gesteldheid  vqjst  er  op,  dat  de  drie 
groote  eilanden  Bomeo,  Java  en  Sumatra  in  geologisch  opzicht 
als  deelen  van  het  vasteland  van  Azié  zijn  te  beschouv^en,  welke 
door  een  betrekkelijk  geringe  niveauverandering  alleen  opper- 
vlakkig daarvan  gescheiden  zijn  geworden. 

Eerst  aan  den  buitenkant  ten  W.  en  Z.  der  eilanden  en 
in  het  N.0.  in  den  Grooten  Oceaan  heeft  hier  de  eigenlijke  af- 
breking der  aardkorst  plaats  (zie  pag.  34). 

Betrekking  Het  vcrgelgkeud   geologisch  onderzoek  van  het 

^^dstTge-^  binnenland  van  Azië  met  dat  van  den  Archipel  heeft 
bergten  van  er  toc  geleid,  een  betrekking  te  ontdekken  tusschen 
vMi^denAr!  de  oudste,  Palaeozolsche  gebergten  van  vasteland  en 
chipei.  (jie  van  dit  eilandengebied,  zoodat  de  laatste  als  een 

voortzetting  der  verheflBngsketens  van  Azié  kunnen  beschouwd 
worden. 

Edüard  Süess  heeft  in  zijn  bekend  werk.  Das  Anilitz  der  Erde, 
m,  (1901)  de  betrekking  tusschen  de  oude  gebergten  van  Achter- 
Azië  met  de  tektonische  verschijnselen  van  den  Indischen  Ar- 
chipel in  het  licht  gesteld.  Wij  zullen  de  door  Süess  verkregen 
resultaten  kortelijk  nagaan. 

In  het  midden  van  Azië,  ongeveer  in  de  streek  van  het 
Baikalmeer,  vindt  men  de  oudste  gebergten  van  dit  werelddeel, 
door  Süess  aangeduid  met  den  naam:  der  alte  Scheitel 
Eurasiens,*)  de  oude  bergvlakte  van  Eurasië,  een  reeks 
van  gebergten,  uit  Archaeïsche  gesteenten  gevormd,  die  reeds 
in  prae-Cambrischen  tijd  zijn  opgeplooid  tot  aanzienlijke  ver- 
heflSngen.  Een  stelsel  plooiingen  der  aardlagen  uit  jongeren  tgd 
sluit  zich  hierbg  naar  het  zuiden  aan,  nl.  de  Altaï,  van  welke, 
naast  andere,  ook  plooiingen  uitgingen,  die  zich  naar  het  oosten 
voortzetten  en  welke  door  Süess  de  „Oostelijke  Altalden" 


1)  Earopa  en  Azië  worden  te  zamen  thans  veelal  van  morphologiBch  standpunt  als  één 
werelddeel  beschoawd,  waaraan  men  den  naam  „Earasië"  gegeven  heeft,  een  samentrekking  van 
Europa-Azic.  Earaniërs,  Eng.  „Earasians",  noemt  men  in  Britsch-Indië  de  Europeanen-Aziaten, 
afstammende  van  een  Europeaan  en  een  Hindoesche,  Japansche  enz.  Men  vindt  die  in  Voor* 
Indië  en  Ceylon. 


88 

genoemd  worden.  Deze  oostelijke  Altaïden  strekken  zich  uit 
onder  andere  in  de  keten  van  den  Kueo-lun.  In  het  oosten 
van  deze  heeft  er  tusschen  den  Himalaja  in  het  westen  en  den 


i^ 


Ood«  bergkatsiu  Tia  dan  Archijwl  U  varbtnd  n 


tegenstand  op  oudere  aardaehollen  van  zuidooat  China  een  om- 
buigiag  van  de  Altaïden  plaats  gevonden,  waardoor  de  ketens 
hier  gedwongen  werden,  een  zuidelijke  richting  aan  te  nemen. 


64 

Het  vaste  massief  van  Kambodja  verdeelt  de  aldus  zuidelyk 
omgebogen  gebergte-plooiingen  vervolgens  in  twee  reeksen  van 
verheffingen,  die  zich  gescheiden  voortzetten  door  de  zee.  Een 
reeks  loopt  ten  O.  langs  de  kust  van  Annam,  om  daarna  in 
een  zachten  boog  om  te  buigen.  Doch  ook  hier  gaan  de  sporen 
van  de  verheffingsrichting  niet  verloren,  zooals  wij  weten  uit 
de  onderzoekingen  van  Krause. 

Deze  kwam  door  het  onderzoek  der  gesteenten  van  den 
Natoena- Archipel  tot  de  conclusie,  dat  graniet  er  een  aanzienlijk 
aandeel  had  in  den  bouw  van  het  hoofdeiland.  ')  Deze  bouw 
brengt  den  Natoena-Archipel  in  de  nauwste  betrekking  met 
N.W.  Borneo  aan  den  eenen  en  met  Annam  aan  den  anderen 
kant,  waar  ook  het  graniet  vooral  tot  den  bouw  van  het 
land  heeft  bijgedragen.  In  verband  met  de  ondiepe  Borneo- 
en  Java-zee  ligt,  volgens  Kraüse,  het  vermoeden  voor  de  hand, 
dat  de  groep  der  Natoena-eilanden  als  verbindingspijlers  in  de 
transgressiezee  tusschen  het  vasteland  van  Achter-Indiê  en  Borneo 
boven  water  zijn  gebleven,  in  denzelfden  zin  als  Banka  en  Billiton 
tusschen  Malakka  en  de  Karimon-eilanden  bleven  staan,  waarop 
wij  later  terugkomen. 

Van  de  Natoena-eilanden  loopt  de  oude  verheffingslijn 
met  een  naar  het  N.  geopenden  boog  over  noord-Borneo  en 
vervolgens  over  Palawan,  Mindoro  en  Luzon  verder. 

In  zuidelijk  Borneo  scheidt  een  oud  massief  de  genoemde 
westelijke  verheffingsreeks  van  die  in  het  zuidoosten  in  het 
Martapoera-gebergte,  welke  tot  op  het  eiland  Seboekoe  ten  Z.0. 
van  Borneo  kenbaar  is.  Een  andere  tak  der  verheffingen,  door 
vulkanen  vertegenwoordigd,  loopt  van  westelijk  Mindanao  over 
de  Soeloe-eilanden  Aaar  Borneo,  en  een  derde,  eveneens  vul- 
kanisch, van  den  vulkaan  Apo  en  zuidelijk  Mindanao  over  den 
vulkaan  Boetoelan  (Butulan)  en  de  Sangir-eilanden  naar  de  vul- 
kanen van  noordoost  Celebes,  misschien  tot  die  in  de  Golf  van 
Tomini. 

De  tweede  tak  der  Altaïden-verheffingen  loopt  uit  Birma 
naar  het  zuidoosten  over  Tenasserim  en  het  schiereiland  Ma- 


1)  Y,  O.   Kbause,  Verzeichniss  einer  Sammlung  tod  Mineralien  and  Geflteinen  aus  GroM- 
Natnna.  (Beitr.  z.  Geol.  OBt-ABiens  V,  235). 


65 

lakka,  den  Riouw-Lingga  Archipel,  de  eilanden  Billiton  en  Banka 
tot  op  den  Karimon-Djawa  Archipel,  (ten  N.  van  Java,  bij 
Japara),  waar  hij  onzichtbaar  wordt.  In  deze  verheffingslijn, 
voor  het  laatste  gedeelte  grootendeels  onder  zee  gedoken,  maar 
als  een  rug  daar  nog  merkbaar,  waar  zij  op  enkele  punten  in 
genoemde  eilanden  er  boven  uitsteekt,  komen  de  »oude  schiefer- 
gesteenten"  te  voorschijn  *),  vooral  op  Sumatra  zeer  bekend, 
en  welke  op  Java  waarschijnlijk  het  grondgebergte  uitmaken, 
terwijl  zij  op  Borneo,  Celebes  en  andere  eilanden  eveneens 
gevonden  worden. 

Men  vindt  bg  deze  oude  verheffingsbogen  een  verschijnsel, 
hetwelk  dikwijls  voorkomt,  nl.  dat,  als  een  vouwingsgebergte 
de  zee  bereikt,  het  zich  in  schiereilanden  en  eilanden  oplost, 
terwijl  de  eilanden  en  riffen  met  gröoteren  afstand  van  de 
schiereilanden  zeldzamer  worden,  en  het  eindelijk  onmogelijk 
wordt  de  lijnen  aan  te  wijzen,  volgens  welke  zij  geordend  zijn. 
Dit  geldt  evenwel  niet  altijd  voor  de  vulkanen,  want  niet 
zelden  nemen  deze  in  aantal  toe  onder  de  zee,  zoodat,  terwijl 
de  bergketen  er  geheel  verdwijnt,  de  vulkanenrijen  nog  zichtbaar 
maken,  waar  zich  eens  het  verdwenen  vouwingsgebergte  bevond. 

Een  derde  verheffingslijn  als  voortzetting  der  Altaïden  ligt 
nog  westelijker  dan  beide  genoemde  en  is  het  langst.  Zij  vormt 
als  het  ware  de  buitenste  dezer  ongeveer  parallel  loopende 
bogen  met  de  convexe  zijde  naar  den  Indischen  Oceaan.  De 
plooiingsboog  begint  op  het  vasteland  van  Azié,  loopt  langs 
de  kust  van  Arakan  tot  Eaap  Negrais  ten  W.  der  Irawadi, 
en  verder  over  de  eilanden  der  Andamanen  en  Nicobaren 
naar  Sumatra,  om  zich  over  dit  eiland  naar  Java  voort  te 
zetten.  Oude  leigesteenten  en  gneisachtige  gesteenten  vormen 
den  onderbouw  van  Sumatra  en  hun  richtingslijn  komt  met 
den  vorm  van  het  eiland  overeen.  Twee  breuklijnen  komen 
aan  de  westkust  van  Sumatra  voor:  een  langs  de  kust  met 
andesiet-uitbarstingen,  welke  van  Tertiairen  ouderdom  z^n,  en 
een  in  de  lengte  door  het  geheele  eiland,  ten  oosten  langs 
het  Barisan-gebergte,  op  welke  breuklijn  de  tegenwoordige  vul- 
kanen liggen. 


1)  VvsBSEK  en  Finkema.  Geolog.  Beschr.  t.  Java  II,  886. 


66 

Over  Java  en  de  Kleine  Soenda-eilanden  loopt  de  plooiings- 
gordel  verder.  Steil  breekt  aan  den  buitenkant  van  Sumatra  het 
land  afy  eerst  tot  een  breed  en  in  het  Z.0.  diep  kanaal  tusschen 
de  kust  en  de  reeks  westelijke  eilanden,  en  vervolgens  buiten 
deze  in  den  Oceaan,  welke  eveneens  nog  een  diep  kanaal  langs 
de  kust  vertoont  (zie  de  dieptekaart).  Langwerpige,  trog-  en 
kanaalvormige  inzinkingen  (Mulden  en  Graben)  kenmerken  naast 
kommen  de  diepe  zeeën  van  den  Archipel. 

In  de  oostelgke  gedeelten  van  de  Kleine  Soenda-eilanden 
zetten  de  plooiingen  zich  blijkbaar  voort,  terwijl  zij  zich  ombuigen 
bij  de  vaste  ,  horsten"  van  Australië  en  Nieuw-Guinea,  die  de 
plooiing  blijkbaar  tegenhielden.  Daar  kan  men  de  oude  verhef- 
fingslijn vervolgen  onder  de  zee  door  de  ondiepten,  die  zich 
over  de  eilandjes  Dammer,  Nila,  Banda  en  Goenoeng-Api  in 
een  boog  voortzetten  en  de  diepe  kom  der  Banda-zee  omsluiten, 
tevens  een  vulkaanboog  vormend.  Een  zelfstandige,  parallelle 
verheffingsboog  loopt  hier  over  Timor,  Sermata,  de  Tenimber- 
eilanden  en  andere  en  ombuigend  naar  Geram,  een  boog,  even- 
eens aan  beide  z^den  door  diepe,  kanaalvormige  inzinkingen 
vergezeld,  welke  steile  verzakkingsgrenzen  toonen.  Deze  laatste 
boog  is  niet  vulkanisch,  zooals  het  latere  onderzoek  van  Verbeek 
heeft  aangetoond. 

Door  deze  oudere  plooiingen,  waarvan  de  sporen  in  den 
hoofdbouw  van  den  Archipel  nog  ten  deele  zijn  achtergebleven, 
werd  de  grond  gelegd  tot  het  vaste  geraamte  des  lands,  waar- 
omheen zich  later  de  eilanden  opbouwden.  In  den  loop  der 
latere  geologische  tijdperken  werden  de  oude  plooien  en  vouwen 
echter  veel  gewijzigd  en  overdekt  door  jongere  afzettingen,  door- 
perst  van  eruptiefgesteenten  en  verbroken  of  gescheurd  door 
latere  bewegingen  der  aardkorst.  Maar  in  het  algemeen  kan  men 
ook  hier  aannemen,  wat  elders  werd  aangetoond  voor  gebergten, 
dat  de  jongere  bergketens  voortzettingen  zijn  der  vouwen  en 
bodembewegingen,  welke  de  oudste  gebergten  deden  ontstaan. 

De  geschiedenis  van  het  land  in  den  Indischen  Archipel  is 
in  het  vervolg  gedurende  lange  perioden  een  proces  van  zware 
afzettingen  in  de  zee,  dus  van  vorming  van  sedimentaire  lagen, 
afgebroken  door  tijdperken  van  stilstand  in  de  vorming  der 
sedimenten,  omdat  de  bodem  droog  lag.  In  den  MesozoischeD 


67 

tijd  strekte  zich  van  Sumatra  en  Ti  mor  over  Tongking,  Jun- 
nan,  tot  den  Himalaja  en  Pamir,  Hindukusj  en  verder  naar 
Klein- Azié,  dus  dwars  door  Azié  en  langs  het  gebied  der  Mid- 
dellandsche  Zee,  een  groote  zee  uit,  waarvan  de  Europeesche 
Middellandsche  Zee  een  overblijfsel  is.  Door  wiglen  den  Oosten- 
rijkschen  geoloog  Neümaye  werd  deze  zee  de  ,, Centrale  Middelzee", 
(.Centrales  Mittelmeer")  genoemd  *),  doch  Süess  geeft  daaraan 
(naar  de  Mythologische  gemalin  des  zeegods  Oceanus)  den  naam 
Jethys".  In  die  Tethys-zee  heeft  de  vorming  van  zware  sedi- 
mentaire lagen  plaats  gevonden,  waarvan  de  resultaten  op  vele 
eilanden  van  den  Archipel  gevonden  zjjn. 

De  voorstelling  van  Neumayr  evenwel,  dat  zich  in  deze  zee  in 
het  oosten  een  Chineesch- Australisch  continent  („Sino-Australi- 
sches  Kontinent")  zou  hebben  uitgestrekt,  is  bij  later  onderzoek  in 
den  Archipel  gebleken  niet  juist  te  zijn,  zooals  wij  zullen  zien. 
Het  geheele  gebied  van  den  Archipel  tot  aan  het  Australische 
vasteland  behoorde  tot  de  ^Tethys"  en  van  de  bovenste  Kar- 
bonische  lagen  tot  den  tegenwoordigen  tgd  komen  alle  opvol- 
gende marine-sedimenten,  zonder  een  te  missen,  in  den  Archipel 
voor.  Daaruit  kan  men  afleiden,  dat  in  al  dien  tijd  de  zee  in 
den  Archipel  een  grooter  of  kleiner  gebied  overdekte.  De  Meso- 
zoische  sedimenten  vertoonen  veel  overeenkomst  met  die  van 
Zuid-Europa,  zooals  in  de  geheele  „Tethys''  het  geval  is.  En 
eerst  in  den  Tertiairen  tijd  begint  het  zelfstandig  karakter  der 
zeefauna  van  den  Indischen  Archipel  uit  te  komen  en  wordt 
vergelijking  met  die  in  Europa  moeielijker. 

Gesteenten  Omtrent  de  ontwikkelingsgeschiedenis  des  bodems 

uit  vcrschu-  en  de  geologische  tijdperken  moeten  de  gesteenten 
gischc^^tijd^  en  het  karakter  der  aardlagen,  welke  in  de  ver- 
P**^*  schillende  geologische  tijdperken  gevormd  zijn,  inlich- 

ting geven.  De  fossielen  in  de  gesteenten  en  de  betrekkelijke 
ligging  der  lagen  w^zen  vergelijkend  den  ouderdom  dier  aard- 
lagen  aan,  d.  w.  z.  den  tijd,  waarin  zij  werden  gevormd  ten  op- 
zichte van  elkander,  terwijl  verschillende  eigenaardigheden  in 
de  gesteenten  ons  inlichten  omtrent  de  wijze,  waarop  zij  gevormd 


1)  Neumatk,  ErdgeBchiohte  II,  880. 


68 

zijn:  in  zout  of  zoet  water,  door  de  werking  van  stroomend 
water  of  van  den  wind,  door  vulkanische  of  door  andere  werking. 
Aanvangende  met  de  oudste  geologische  tijdperken,  zullen 
wij  achtereenvolgens  enkel  de  verbreiding  van  gesteenten  uit  de 
verschillende  geologische  tijdperken  over  den  Archipel  aanwezen, 
voor  zoover  die  bekend  is,  zonder  echter  daarbij  volledig  te  zgn. 
Wij  kunnen  daaruit  den  toestand  van  den  Archipel,  de  ver- 
deeling van  land  en  water,  enz.  in  de  betreflFende  tgdperken  in 
hoofdtrekken  afleiden,  al  kan  dit  soms  niet  meer  zijn  dan  ruwe 
gissing.  De  bepaling  van  den  ouderdom  van  vele  gesteenten 
in  den  Archipel  toch,  is  wegens  het  gemis  aan  fossielen  of 
wegens  onvoldoend  onderzoek,  nog  altijd  hoogst  onvolledig. 

Voor  het  gemak  van  den  niet  geologisch  geschoolden  lezer 
pmcr  ingen.  j^^^^   ^^    ^^^  ^^^  overzicht   der  geologische  formaües  volgen, 

zooals  men  de  volgorde  gewoonlijk  aanneemt,  en  herinneren  er  daarb\|  aan,  dat 
elk  dier  formaties  een  bepaald  tijdperk  aanduidt,  waarin  de  onderscheidene 
lagen,  die  deze  formatie  vormen,  ontstaan  zijn.  Een  groep  formaties  vormt  een 
periode,  een  grooter  tijdperk  van  wording.  Nog  ten  overvloede  wijzen  w\)  er 
op,  dat  de  namen  Krijt  formatie,  Steen  kolen  formatie,  enz.  niet  de  meening 
moeten  wekken,  dat  de  aardlagen  dier  formatie  uitsluitend  uit  krijt  of  steenkolen 
bestaan;  zelfs  vormen  deze  gesteenten  in  de  naar  hen  genoemde  formaties 
geenszins  de  meerderheid  van  de  steensoorten. 

I.  n.  in. 

Archaeische  Palaeozoische  Mesozoische 

periode.  periode.  periode. 

5.  Permische  formatie.  8.  Erijtformatie. 

4.  Steenkolen  (Karbonische).        7.  Juraformatie. 
3.  Devonische  formatie.  6.  Triasformatie. 

2.  Silurische  „ 

1.  Kambrische        „ 

IV. 
Kaenozoische  periode. 

h,  Alluvium. 


10.  Quartaire  formatie  \  "•  ^"»^»»'°- 

(  a.  Diluvium. 


9.  Tertiaire  formatie 


d.  Plloceen. 
c.  Mioceen. 
b.  Oligoceen. 
a.  Eoceen, 


69 

Van  de  oudste  formaties  af,  met  1  te  beginnen  tot  10,  z^n  hier  de  belang- 
rtjkste  opgenoemd^  met  aanduiding  der  perioden,  welke  zQ  samenstellen,  terw\]l 
de  Tertiaire  nog  weder  verdeeld  is  in  een  oudere  a.  Eoceen  enz.  tot  de  jongste 
lagen  cL  Plioceen,  welke  by  de  Quartaire  formatie  aansluiten.  Zoo  is  de 
Quartaire  formatie  nog  ingedeeld  in  Diluvium  en  Alluvlum. 

Q^^  De  oudste  bekende  aardlagen  in  den  Indischen  Ar- 

schiefer-  of  chipel  worden  ffevormd  door  de  zoogenaamde  oude 
schiefer  formatie,  zooals  de  Duitscners  zeggen, 
welke  naam  ook  in  ons  land  gebruikt  wordt,  of  oude  lei  for- 
matie, zooals  het  in  't  Nederlandsch  luidt  en  met  welken  naam 
deze  gesteenten  ook  op  Bomeo  worden  aangeduid.  De  tijd  van 
het  ontstaan  dezer  oude  leiformatie  is  niet  volkomen  bekend  en 
het  oordeel  der  geologen  hierover  is  verschillend,  doordien  uit 
gemis  aan  fossielen  de  ouderdom  niet  direct  kan  worden  bepaald. 
Op  Sumatra  wordt  die  oude  leiformatie  onder  de  kolenkalk 
gevonden  en  moet  derhalve  ouder  dan  deze  zijn,  d.  i.  op  zijn 
minst  van  Devonischen  of  Silurischen  ouderdom,  ten  deele  mis- 
schien Archaeisch.  Door  Wing  Easton  werd  het  later  waar- 
schijnlijk gemaakt,  dat  een  deel  der  oude  leiformatie  op  Sumatra 
Mesozoisch  zou  zijn,  zoodat  ook  hier  het  gebied  der  oude  lei- 
formatie werd  ingekrompen,  en  het  woord  „oud"  een  scherper 
bepaalde  beteekenis  heeft  verkregen.  Ook  voor  West-Bomeo  heeft 
Martin  Mesozoische  leiformatie  gevonden,  doch  voor  Centraal- 
Bomeo  acht  Molenqraapf  het  waarschijnlijk,  dat  de  oude  lei- 
formatie ouder  is  dan  andere  tot  nog  toe  bekende  sedimentaire 
vormingen.  Voor  Celebes,  de  Molukken  en  Timor  nemen  Martin 
en  WicHMANN  ook  den  Archaeischen  ouderdom  der  oude  leifor- 
matie  aan. 

Deze  oude  leiformatie  bestaat  hoofdzakelijk  uit  donker- 
blauwe kleileien  en  kwartsieten,  nevens  grauwacken,  granieten, 
zandsteen  en  andere  gesteenten.  De  granieten  zijn  op  tal  van 
plaatsen  Earbonische  eruptiefgesteenten. 

Een  groote  verbreiding  heeft  deze  formatie  in  Sumatra,  vooral 
in  Zoid-Sumatra,  waar  zij  op  vele  plaatsen  aan  de  oppervlakte 
treedt;  verder  komt  zij  voor  op  den  Riouw-Lingga-Archipel, 
Billiton,  op  Java,  waar  zij  lang  niet  bekend  was,  op  Bomeo  in  het 
gebied  der  boven-Kapoewas,  op  de  westkust  van  Celebes,  Timor, 
Boeroe,  Ceram,  Ambon,  de  N.W.  en  N.  kust  van  Nieuw-Guinea 


70 

en  zeker  nog  op  andere  eilanden.  Dit  overzicht  duidt  de  groote 
verbreiding  van  de  oude  leiformatie  in  den  Indischen  Archipel 
aan,  waar  zij  veel  in  verbinding  met  granietgesteenten  voorkomt. 

Omtrent  die  oude  leigesteenten  en  hun  geschiedenis  bestaat 
nog  veel  onzekers,  maar  waarschijnlijk  moeten  zij  toch  op  vele 
eilanden  als  de  grondslag  beschouwd  worden,  waarop  meestal 
de  jongere  gesteenten  werden  afgezet.  Zoowel  in  West-  als  in 
Zuid-Sumatra  treden  in  verbinding  met  het  oude  schiefer- 
gebergte  granieten,  kwartsporfier  en  soms  diorieten  op.  Veelal 
zijn  deze  granieten  jonger  dan  de  oude  leiformatie.  Op  de 
eilanden  in  de  residentie  Riouw  wordt  de  oude  schieferformatie 
in  verbinding  met  granieten  aangetroffen  en  eveneens  op  de 
eilanden  Banka  en  Billiton.  Op  Banka  treft  men,  volgens 
PosBwiTz,  als  oudste  vormingen  veelal  zeer  gestoorde  kristal- 
lijne  schiefergesteenten  aan,  die  door  graniet  doorbroken  wor- 
den, dat  tot  700  M.  hooge  bergtoppen  of  ketens  vormt. 

Deze  oude  formatie  was  het  ook,  waarin,  vereenigd  met 
graniet,  de  oudste  bergplooien  ontstonden,  waarvan  wij  de  hoofd- 
lijnen boven  volgden. 

Paiaeozoische  De  gesteenten  uit  de  Palaeozoische  periode  heb- 

gesteenten.     j^^j^^  ^^^j,  zQovcr  bekend  is,  niet  belangrijk  bijgedragen 

tot  den  bouw  der  eilanden  van  den  Archipel.  Van  de  forma- 
ties dezer  periode  zijn  gesteenten,  tot  het  Perm  behoorend, 
als  kolenkalksteen  of  jonger  Perm,  het  eerst  bekend  geworden 
op  Timor.  Verder  wordt  de  formatie  gevonden  op  Sumatra, 
Loeang,  Letti  en  Savoe. 

Van  Sumatra  werden  door  Verbeek  de  kolenkalkgesteenten 
beschreven,  welke  tot  de  Karbonische  formatie  behooren.  Het 
schgnt,  dat  de  Karbonische  formatie  geographisch  beperkt  is 
tot  noordelijk  Sumatra;  tot  nog  toe  tenminste  zijn  geen  sedi- 
menten uit  dien  tijd  met  eenige  zekerheid  in  Zuid-Sumatra 
aangewezen.  De  opper-Karbonische  kalkgesteenten  van  Noord- 
Sumatra  bestaan  meest  uit  fijnkorrelige,  kristallijne  kalk,  don- 
kergrijs van  kleur,  soms  ook  lichter  en  bruin;  men  vindt  ze 
als  hooge,  steüe,  onvruchtbare  rotsgraten,  volgens  Verbeek  ont- 
staan als  koraalvorming.  Ook  aan  de  oostkust  van  Sumatra  is 
op  enkele  plaatsen  kolenkalk  ontdekt. 


71 

Met  de  kolenkalkformatie  i8  innig  verbonden  het  voor- 
komen van  eruptieve  gesteenten  der  diabaas-groep,  die  jonger 
is  dan  de  Karbonische  gesteenten,  omdat  deze  er  van  door- 
broken worden.  Men  kan  met  eenigen  grond  besluiten^  dat  na 
de  vorming  der  Karbonische  formatie  de  eruptie  der  diabaas- 
gesteenten  op  Sumatra  en  Timor  heeft  plaats  gegrepen.  Al  hebben 
deze  gesteenten  niet  zooveel  aan  de  bergvorming  deelgenomen, 
toch  zijn  zij  niet  zonder  belang. 

Mesozoi9che  Uit  do  Mesozoische  periode  komen  de  drie  for- 

gesteenten.  niaties:  Trias-,  Jura-  en  Krijtformatie  alle 
Yoor  in  den  Indischen  Archipel,  doch  zg  werden  eerst  in  den 
laatsten  tijd  ontdekt.  In  1880  moest  Verbeek  nog  verklaren, 
dat  de  Mesozoische  vormingen  in  den  Archipel  waarschijnlijk 
ontbraken.  Eerst  in  1888  en  1889  werden  Trias-  en  Jura-lagen 
door  WicHMANN  op  Rotti  en  Timor  ontdekt.  Het  eiland  Rotti 
is  nl.  hoofdzakelijk  van  Trias-kalksteen  opgebouwd  en  deze 
kalksteen  levert  echte  vertegenwoordigers  der  bovenste  Trias, 
welke  veel  op  de  Triaskalken  van  Siciliö  gelgkt.  Rothpletz,  die 
het  door  Wichmann  verzamelde  materiaal  onderzocht,  kwam 
door  vergelijking  met  de  Trias  uit  andere  landen  tot  het  besluit, 
dat  er  gedurende  het  Triastijdperk  tusschen  Europa  en  Oost- 
Indië  een  groote  zee  zou  hebben  bestaan  met  een  eigen  fauna, 
welke  echter  in  geen  betrekking  stond  tot  die  van  Nieuw- 
Zeeland,  Nieuw-Caledonië  en  Japan. 

Verbeek  noemt  nog  als  vindplaatsen  van  Trias:  Babar(?), 
Kambing,  Savoe,  Rendjoewa  (nabij  Timor)  en  Ambon. 

VoLZ  beschreef  het  eerst  de  Triaslagen  van  Noord-Sumatra  *) 
en  WiNG  Easton  zond  naar  Leiden  eenige  gesteenten  van  Bomeo, 
die  bleken  tot  de  bovenste  Triaslagen  te  behooren  *).  Gedurende 
de  vorming  der  oudere  Triaslagen  schgnt  Sumatra  tot  het  vaste- 
land van  Azié  te  hebben  behoord;  met  het  bovenste  Trias  drong 
de  ^Thetys-zee''  (zie  pag.  67)  hier  door  en  overstroomde  de 
oostkust  tgdelijk.  Doch  het  duurde  niet  lang ;  er  volgde  weer  een 


1)  W.  VoLZ.   Beitr&ge  znr  geologisohen  KenntnlBS  von  Nord-Samatra  (ZeiUckr.  d.  Geol. 
öeMllMh.  1899). 

2)  Pb.  Vogsi..  Beitiage  znr  Kenntaiss  der  MwozoUchfin  FonnatlQnea  in  Bomeo  (Beitr.  z, 
Geol.  Ott-Asien»  VH,  1902,  217). 


72 

periode,  dat  het  land  boven  het  water  lag,  en  in  zoetwater- 
meren vormden  zich  afzettingen  van  zandsteen.  Zoo  schom- 
melde de  grens  van  land  en  water  nog  voortdurend. 

De  Jura-gesteenten  in  den  Archipel  werden  het  eerst  door 
WiCHMANN  gevonden  en  wel  onder  het  materiaal,  dat  de  slgk- 
vulkanen  in  het  oosten  van  Rotti  uitwierpen.  Typische  ver- 
steeningen van  de  Juraformatie,  Ammonieten  en  Belemnieten, 
vond  men  hier.  De  aanwezigheid  van  Europeesche  vormen  eu 
van  een  uit  den  Himalaja  bekende  soort  wijst  er  op,  dat  de 
Jura-zee  van  den  Archipel  langs  de  zee  over  de  plaats  van 
genoemd  gebergte  met  die  in  Europa  verbinding  had. 

Behalve  op  Rotti  werd  de  Juraformatie  gevonden  op  Babar, 
Taliabo,  Mangoli,  Misool,  Boeroe  en  West-Borneo,  zooals  Martin, 
Verbeek,  Vogel  en  Erause  aantoonden. 

Waarschijnlijk  tot  de  Juraformatie,  doch  zeker  tot  den  vóór- 
Cretacelschen  tijd  behoort  de  naar  een  meer  aldus  genoemde 
Danau formatie,  zooals  Molengraaff  die  vond  in  het  gebied 
der  groote  meren  van  Bomeo :  gesteenten,  bestaande  uit  kiezel- 
leien, jaspis  en  hoornsteen  met  Radiolariön  ^).  Die  Radiolariën- 
gesteenten,  welke  ontstaan  uit  diepzee-afzettingen,  toonen  aan, 
dat  Borneo  en  de  omliggende  deelen  in  dien  t^d  door  een  diepe 
zee  overdekt  was.  Ook  op  Celebes  aan  de  Poso-rivier,  in  Zuid- 
oost-Bomeo,  op  Noordoost-Bomeo  en  op  Billiton  zijn  Radiolarién- 
gesteenten  gevonden,  en  waarschgnlijk  komen  ze  veel  meer  ver- 
spreid voor,  zoodat  hieruit  met  veel  grond  van  zekerheid  kan 
worden  afgeleid,  dat  in  den  tijd,  die  het  Krijttijdperk  vooraf- 
ging, een  groot  deel  van  den  Oost-Indischen  Archipel,*  misschien 
wel  het  geheele  gebied,  den  bodem  van  een  diepe  zee  uitmaakte, 
zooals  door  Wichmann,  Rothpletz,  Martin,  Vogel  en  Kraüse 
voor  onderscheidene  gedeelten  is  bewezen. 

Het  bestaan  der  Krijt  formatie  in  Ned.-Indiê  werd  het 
eerst  door  K.  Martin  aangetoond,  die  Ammonieten,  Rudisten 
en  vele  Nerineën  uit  Martapoera  (Z.0. -Bomeo)  beschreef,  ver- 
wantschap toonende  met  fossielen  dier  formatie  in  Duitschland. 
Daarbij  kwam  Martin  tot  het  besluit,  dat  de  Krijtformatie  in 
Nederlandsch-Indiê  een  zeer  groote  verbreiding  moet  bezitten, 


1)  Zie  Centraal-Borneo  pag.  489. 


73 

maar  dat  zij  door  gemis  aan  gegevens  nog  niet  overal  als  zoo- 
danig herkend  wordt  ^).  Dit  werd  bevestigd,  want  ook  op  West- 
en Midden-Bomeo  komt  de  formatie  voor  en  eveneens  werd 
zg  op  Gelebes  en  Java  aangetrofifen,  op  laatstgenoemd  eiland  in 
Banjoemas.  Waarschijnlijk  is  de  verbreiding  ervan  nog  veel  aan- 
zienlijker dan  thans  bekend  is. 

De  meeste  versteeningen  der  Krijtformatie  hebben  opgeleverd 
de  mergels  van  de  Soengei  Asahan  en  de  Soengei  Liman  Qoe- 
loeng,  terwijl  ook  de  conglomeraten  aan  de  Soengei  Djarikan 
een  aantal  soorten  leverden.  (Z.0.  Borneo). 

Dragen  de  lagen,  welke  de  Krijtformatie  voorafgaan,  over 
't  algemeen  het  karakter  van  diepzee-afzettingen,  de  Krijtformatie 
zelf  in  Ned.-Indië  draagt  sporen,  dat  zij  meest  gevormd  is  nabij  het 
land.  Het  tezamen  voorkomen  van  talrijke  plantenoverblijfeelen 
met  de  schalen  van  Orbitolinen,  zooals  Molengeaapp  waarnam, 
pleit  er  voor,  dat  deze  formatie  als  een  kustafzetting  beschouwd 
moet  worden.  Martin  kwam  daardoor  tot  het  besluit,  dat  in 
het  jongere  Krijttijdperk  er  een  samenhangende  zeeprovincie 
bestond,  die  zich  van  Zuid-AMka  door  Indië  tot  aan  Jesso  en 
Sachalin  laat  vervolgen. 

Dus  kan  worden  aangenomen,  dat  in  de  Mesozoische  periode 
gedurende  de  beide  eerste  tijdperken  een  diepe  zee  over  het 
grootste  gedeelte  van  den  Indischen  Archipel  heeft  bestaan,  die 
in  het  Krijttijdperk  is  ingekrompen,  terwijl  onderscheidene 
banken  in  die  zee  gevonden  werden,  welke  öf  als  eilanden  boven 
de  oppervlakte  van  het  water  kwamen  te  liggen,  öf  in  ondiepe 
zeeën  veranderden. 

Ook  bewijst  het  onderzoek,  dat  het  Austraal-Aziatisch 
continent,  door  Neümayr  aangenomen,  in  den  Krgttijd  niet 
bestond. 

De  tijd  der  Krijtformatie  moet  aldus  groote  veranderingen 
in  den  natuurlijken  toestand  van  den  Indischen  Archipel  teweeg- 
gebracht hebben.  De  groote  y^jziging  in  de  grenzen  van  land 
en  water  wijst  ongetwijfeld  op  krachtige  bewegingen  van  den 
bodem.  Daarenboven  kenmerkt  dit  tijdperk  zich  door  een  wijd 


1)  K.  Mabtiv.  Venteinerungen  der  sogenannten  alten  Sehieferfonnation  von  West-fiorneo 
(Beitr.  ziu  Oeol.  Ost-Asiens,  1889  (18,  19),  pag.  140;  1890  (20),  pag.  204). 


74 

verspreide  eruptieve  werkzaamheid  der  aardkorst,  zooals  Ver- 
beek zegt "),  welke  valt  af  te  leiden  uit  de  verbreiding  van 
eruptiefgesteenten  van  waarschijnlijk  Cretacaeïschen  ouderdom 
(gabbro,  oliviengabbro,  hoomblendegabbro,  diabaas,  oliviendia- 
baas,  melafier,  augietporfieriet,  serpentijn,  enz.).  Deze  gesteenten 
zijn  gevonden  op  de  Molukken,  Noord-  en  Oost-Celebes,  Halma- 
heira,  Nieuw-Guinea  (N.W.  en  W.  kust),  Timor,  Soemba,  Java, 
Sumatra,  West-Bomeo  en  vele  andere  eilanden. 

Tertiaire  De  Kaeuozoische  periode,  welke  in  ouder- 

fonnatie.      ^^^  ^^  j^^^  voorgaande  volgt,  wordt  verdeeld  in  de 

oudere  Tertiaire  formatie  en  de  jongere  Quartaire 
formatie.  De  Tertiaire  wordt  weder  ingedeeld,  van  de  oudste 
af  gerekend,  in  de  volgende  étages:  Eoceen,  Oligoceen, 
Mioceen  en  Plioceen. 

De  gesteenten  der  Tertiaire  formatie  nemen  in  den  Indi- 
schen  Archipel  de  grootste  oppervlakte  in  beslag.  Volgens  Ver- 
beek bestaat  Java's  oppervlakte  voor  het  grootste  gedeelte  uit 
Tertiaire  sedimenten.  Door  planimetrisch  meten  op  de  geolo- 
gische kaart  werden  voor  Java  gevonden,  in  afgeronde  getallen : 

Ouder  dan  Mioceen  (Krijt  en  Eoceen).  l°/o 

Mioceen  en  Plioceen 38  ^/^ 

Vulkanisch 28  «/o 

Posttertiair  (Quartair  en  recent)    .    .  33  ^/q 

ioo7o 

Dat  de  oudere  formaties  op  Java  zulk  een  geringe  opper- 
vlakte beslaan,  is  een  gevolg  hiervan,  dat  de  Miocene  formatie 
met  zware  lagen  de  oudere  sedimenten  bijna  overal  overdekt 
en  deze  alleen  hier  en  daar  locaal  aan  de  oppervlakte  laat 
komen,  waar  bigzonder  gunstige  omstandigheden,  als  verstoring 
der  bovenliggende  lagen,  enz.  dit  tot  stand  brachten. 

De  Eocene  formatie  komt  op  Sumatra  voor  in  twee  étages, 
die  naar  hun  petrographische  samenstelling  als  breccie-étage  en 
zandsteen-étage  onderscheiden  worden.  Deze  formatie  schgnt 
op  dit  eiland  eens  een  grooter  uitgebreidheid  te  hebben  gehad. 


1)  Verbeek.  Yoorloopig  Yenlag  over  do  geol.  reis  in  het  O.  van  den  Indischen  Arehipel,  1900. 


75 

Na  de  afzetting  der  Eocene  lagen  verrees  Sumatra  boven  de 
wateren  en  dit  verschgnsel  werd  gevolgd  door  talrijke  andesiet- 
enipties,  waarvan  men  in  den  Boekit  Barisan  nóg  op  vele 
plaatsen  de  sporen  aantreft. 

De  Miocene  formatie  op  Sumatra  vindt  men  o.  a.  in  het 
Ombilin-kolenveld  in  zware  lagen.  Martin  komt  tot  de  conclusie, 
dat  sedert  het  jongere  Mioceen  een  duurzame  en  zeer  lang- 
zame negatieve  strandverschuiving  heeft  plaats  gevonden,  waar- 
door achtereenvolgens  de  jong-Miocene,  Pliocene  en  Quartaire 
lagen  der  kust  werden  blootgelegd.  Die  strandverschuiving  was 
zeer  aanzienlijk  en  bedroeg  o.  a.  op  Sumatra  in  de  Padangsche 
Bovenlanden  meer  dan  1000  meter.  Ook  in  den  Quartairen  tgd 
vonden  elders  aanzienlijke  strandverschuivingen  plaats  ')• 

De  Pliocene  lagen  komen  eveneens  op  Sumatra  veelvuldig 
voor,  doch  meest  bedekt  door  Diluviale  afeettingen,  zoodat  zg 
alleen  aan  de  kust  en  in  de  rivierdalen  bloot  komen  te  liggen. 

In  Centraal-Bomeo  is  de  Eocene  formatie  gevonden,  doch 
nog  slechts  als  rolsteenen,  zoodat  daarover  weinig  bekend  is. 
Belangrijker  is  hier  een  Tertiaire  zandsteenformatie  in  het 
Schwanergebergte  en  op  het  Madiplateau,  die  tot  oud-Tertiair 
gerekend  wordt.  De  schelpen  uit  deze  formatie  wijzen  op  een 
brakwatervorming. 

Het  Tertiair  schijnt  op  Nieuw-Guinea,  evenals  op  Timor 
en  Java,  een  belangrijk  aandeel  te  hebben  in  den  bouw  van 
het  land.  De  steile,  meest  200 — 300  M.  hooge  klippen  aan  de 
N.W.  kust  van  Nieuw-Guinea  worden  er  door  gevormd  en  ook 
verder  in  het  binnenland  wordt  deze  formatie  aangetroffen.  De 
klippige  eilanden  in  de  onmiddellijke  nabijheid  der  kust  bestaan, 
volgens  Muller,  uit  dezelfde  formatie,  en  voor  deze  meening 
pleiten  ook  de  bruinkolen  op  het  kleine  eiland  Lekahia  tegen- 
over de  Tertiaire  formatie  van  Merkus-Oord. 

Op  het  eiland  Koor  (Kei-eil.)  vormen,  volgens  von  Rosen- 
BEB6,  schelpen  en  madreporenkalk  waarschgnlijk  de  hoofdmassa 
van  het  eiland,  die  ook  tot  het  Tertiair  behoort.  Op  de  Aroe- 
eilanden  komt  het  Tertiair  mede  voor*). 


1)  K.   Mabtth.   Neoes  über  das  Terii&r  von  Java  und  die  mesozoisclien   Sohickte  von 
West-Borneo  (Beitrage  z.  Oeol.  Ost-Asiens  V,  1895,  29). 

2)  K.  Maktw.  Tertiaer  Ton  Nen-Oamea  (Beitrage  zar  Geol.  O.  A.  1881,  88). 


76 

De  zeefauna  van  het  Javaansche  Tertiair  kenteekent  zich 
in  alle  opzichten  als  de  voorloopster  der  fauna,  welke  de  naburige 
zeeén  en  de  kusten  der  eilanden  nog  bewoont.  Echter  bestaat 
er  een  geheel  verschil  tusschen  de  Tertiair-fauna  van  Java  en 
die  van  Zuid-AustraliS,  welke  laatste  buiten  de  tropen  omge- 
keerd weer  vele  betrekkingen  van  verwantschap  met  de  Euro- 
peesche  Tertiaire  fauna  vertoont. 

Hierdoor  komt  Maetin  tot  de  conclusie,  dat  de  geogra- 
phische  dierenprovinciön  van  den  Tertiairen  tijd  in  deze  ge- 
westen reeds  met  de  tegenwoordige  overeenkwamen,  terwijl  hij 
tevens  wgst  op  aanduidingen,  dat  hier  een  verandering  der 
soorten  moet  hebben  plaats  gegrepen,  die  niet  afgebroken  werd, 
daar  de  sedimenten  van  het  oudste  Tertiair  tot  den  tegen- 
woordigen  tijd  hier  vertegenwoordigd  z^n  en  er  geen  aanmer- 
kelijke klimatologische  verandering  gedurende  de  nederlegging 
dier  sedimenten  heeft  plaats  gegrepen,  die  daarvan  oorzaak 
kon  zijn. 

Niet  alleen  de  zeefauna,  maar  ook  de  gevonden  overbl^t- 
selen  der  landbewoners  en  de  plantenresten  uit  het  Tertiair  van 
den  Indischen  Archipel  voeren  tot  dezelfde  conclusies  omtrent 
het  klimaat.  De  klimaatsveranderingen,  welke  vele  gedeelten 
der  aarde  buiten  de  tropen  hebben  ondergaan  in  dezelfde  tijd- 
perken, schijnen  hier  niet  te  hebben  plaats  gegrepen  *). 

Geographi-  ^   ^^^  bovenstaande  deden  wrg  slechts  enkele 

sche  gesteld-  grepen  uit  de  litteratuur,  welke  reeds  over  de  ver- 
Archipel  in  breiding  der  Tertiaire  lagen  in  den  Indischen  Ar- 
tia-^en^^ttd  ^^^P^^  bcstaat.  Bij  de  beschrijving  der  afzonderlijke 
—  Verande-  eilanden  komen  wij  op  de  geologische  gesteldheid 
ringen.  ^^^  ^jj^  ^^^  deelcn  nader  terug.  Het  gezegde  is  even- 

wel voldoende,  om  een  voorstelling  te  verkrijgen  van  de  ver- 
breiding der  oudere  Tertiaire  lagen  over  den  geheelen  Indi- 
schen Archipel. 

De  Tertiaire  gesteenten  zijn  gevormd  als  sedimenten  in 
water.  De  verbreiding  dier  gesteenten  over  schier  den  geheelen 
Archipel  leidt  tot  het  besluit,  dat  in  den  Tertiairen  tijd  der 


1)  K.  Martin.  Palaeontologische  Ergebnisse  von  Tief  bohruDgen  aof  JaTa,  III,  874  enz. 


77 

aardgeschiedenis  de  zee  hier  een  veel  grooter  oppervlakte  innam 
dan  thans,  doordien  de  gedeelten  der  eilanden,  waar  Tertiaire 
gesteenten  gevonden  worden,  in  dien  tijd  door  de  zee  overdekt 
waren.  Men  kan  zich  voorstellen,  dat.  uit  de  Tertiaire  zee 
eenige  hoogere  gedeelten  der  oude  gebergten  als  eilanden  op- 
doken. Die  oude  eilanden  leVerden  door  verweering,  door  denu- 
datie  en  abrasie  een  zekere  hoeveelheid  vast  materiaal  in  den 
vorm  van  steengruis  en  slib,  hetwelk  door  het  stroomende  water 
rondom  de  eilanden  naar  de  ondiepe  zee  werd  gevoerd  en  daar 
neergelegd;  zoo  werden  zij  omgord,  dicht  bij  de  kust,  door  een 
zoom  van  grovere  en  zwaardere  afzettingen,  terwijl  de  fijnere  slib- 
deelen  verder  in  zee  werden  gevoerd.  Deze  neergelegde  stoffen 
gingen  in  den  loop  der  tijden  in  vaste  gesteenten  over  en  om- 
gordden de  oude  kernen  der  eilanden.  Op  onderscheidene  plaatsen 
valt  die  overgang  van  strandvormingen  uit  grover  materiaal  tot 
de  vormingen  verder  in  zee  uit  fijner  stoffen  nog  duidelijk  waar 
te  nemen. 

In  den  Tertiairen  tijd  lag,  volgens  Molenoraaff,  geheel 
West-Bomeo,  met  uitzondering  waarschijnlijk  van  het  Boven- 
Kapoewas-ketengebèrgte  en  misschien  enkele  der  hoogste  top- 
pen van  het  Schwanergebergte,  onder  water,  zij  het  ook  ge- 
deeltelijk in  een  ondiepe  kustzee  met  brak  water.  In  deze  zee 
werden  de  Tertiaire  lagen  nedergelegd.  De  straten  en  zeeengten 
tusschen  de  verstrooide  eilandjes  werden  ook  in  gunstige  om- 
standigheden, als  geen  sterke  stroomen  de  afzetting  tegenhielden, 
met  Tertiaire  bezinksels  gevuld,  zoodat  deze  lagen  de  diepe 
dalen  tusschen  oudere  kernen  aanvulden.  Dit  valt  o.  a.  goed 
waar  te  nemen  op  Celebes,  waar  oude  gesteenten  geïsoleerd 
uit  het  Tertiair  opduiken. 

Java  en  Sumatra  waren  in  den  oudsten  Tertiairen  tijd 
eveneens  grootendeels  door  zeeën  overdekt.  Kwamen  op  Su- 
matra misschien  meer  oude  eilandenkernen  boven  de  zee  uit, 
zooals  in  de  Padangsche  Bovenlanden,  op  Java  moet  de  zee  een 
zeer  groote  verbreiding  gehad  hebben,  daar  de  Javaansche 
bodem  behalve  door  vulkanen  voor  het  grootste  gedeelte  door 
Tertiaire  gesteenten  wordt  gevormd. 

Na  de  oudste  gedeelten  van  den  Tertiairen  tijd  had  er  een 
levendige  beweging  in  de  aardkorst  plaats,  die  groote  verande- 


78 

ringen  in  de  grens  tusschen  land  en  water  ten  gevolge  had. 
Was  sedert  den  Archaeischen  tyd  de  opplooiing  der  aardkorst 
tot  gebergten  betrekkelijk  rustig  geweest,  in  den  lateren  Ter- 
tiairen  tijd  (Mioceen)  was  het  proces  der  bergvorming  weer 
uiterst  levendig  in  Zuid-Europa,  in  het  gebied  van  den  Himalaja, 
in  het  Z.0.  van  Azië  en  in  den  Archipel.  Bij  den  ouden  ^Scheitel" 
van  Eurasië  (zie  pag.  62)  was  het  arbeidsvermogen  der  berg- 
vorming aan  het  einde  van  den  Archaeischen  tijd  blijkbaar  uit- 
geput, zoodat  hier  sedert  geen  vouwing  meer  plaats  had,  maar 
van  het  N.  naar  het  Z.  en  Z.0.  zette  in  den  jöng-Tertiairen  tijd 
het  vouwingsvermogen  zich  voort. 

Door  deze  bewegingen  van  de  aardkorst  en  een  gelgktgdige 
daling  van  het  niveau  der  zeeën  werd  de  geographische  gesteld- 
heid in  den  Archipel  geheel  gewijzigd  en  kromp  de  zee  op 
vele  plaatsen  tijdelijk  in,  werden  zeebekkens  afgesloten  of  weder 
geopend.  Aan  dit  proces  hebben  waarschijnlijk  de  kolenbed- 
dingen  op  Sumatra  hun  ontstaan  te  danken.  Grootere  gedeelten 
van  den  Archipel  doken  op  uit  de  wateren  en  de  eerste  Ter- 
tiaire lagen,  welke  om  de  oude  eilandenkernen  in  de  zee  waren 
bezonken,  kwamen  droog  te  liggen.  Zoo  werden  de  oudere 
gesteenten  door  de  zoomen  van  jongere,  Tertiaire,  omgord. 
Waar  de  zeeën  tusschen  de  eilanden  niet  diep  waren,  werden 
zij  gedeeltelijk  of  geheel  drooggelegd,  en  de  verstrooide  kleine 
eilandjes  werden  met  elkander  vereenigd,  zg  het  ook,  dat  dalen 
de  vroegere  scheiding  nog  aanwezen.  Daardoor  werden  in  den  tgd 
van  het  jongste  Tertiair  (Plioceen)  en  oud  Quartair  Java,  Bomeo 
en  Sumatra  niet  alleen  in  hun  oppervlakte  uitgebreid,  maar 
zelfs  met  elkander  en  met  het  vasteland  van  Azië  door  droog 
land  verbonden.  Die  landverbinding  maakte  het  mogelijk,  dat 
de  voorouders  der  hedendaagsche  groote  zoogdieren  zich  van 
Azië  over  deze  gewesten  konden  verbreiden.  Hun  afstamming 
moet  uit  de  beroemde  Sivalische  fauna  worden  afgeleid,  waar- 
van de  overblijfselen  in  de  Sivalikheuvels,  aan  den  zuidvoet 
van  het  Himalajagebergte,  begraven  liggen  en  waarvan  de  aan- 
wezigheid ook  in  Tibet  en  China,  in  Voor-  en  Achter-Indië  is 
aangetoond.  Deze  Sivalische  dierenwereld  drong  van  hier  uit 
naar  Sumatra,  Java,  Bomeo,  de  Philipp^nen  en  Japan  door 
en  het  feit,  dat  men  overblijfselen  daarvan  op  de  genoemde 


79 

eilanden  gevonden  heeft,  is  reeds  voldoende,  om  de  vroegere 
landverbinding  te  bew:gzen  ^). 

De  Sarasjns  kwamen  bij  hun  onderzoek  naar  de  dieren- 
wereld in  verband  met  de  geologie  van  Celebes,  dat  wij  later 
bespreken,  tot  het  resultaat,  dat  Celebes  in  den  Eocenen  tijd 
door  zee  overdekt  was,  doch  zich  in  den  Miocenen  tijd  boven 
water  verhief  en  gedurende  het  Plioceen  door  breede  land- 
bruggen  met  Java,  de  Kleine  Soenda-eilanden,  de  Phillippgnen 
en  de  Molukken  in  verbinding  stond.  Daarna  had  er  weder  verbrok- 
keling dezer  landmassa  en  een  verzakking  der  verbindingsbruggen 
plaats,  zoodat  het  land  zich  in  eilanden  oploste.  Zelfs  nam  in 
de  periode,  welke  onmiddellgk  in  de  tegenwoordige  voorafgaat,  de 
zee  een  hooger  stand  aan  dan  tegenwoordig,  zoodat  er  later  nog 
een  geringe  verheffing  des  lands  moet  hebben  plaats  gegrepen  ^). 

Terwijl  in  de  geologische  periode,  welke  wij  nu  behandelen, 
in  het  W.  van  den  Archipel  door  de  beweging  der  aardkorst  land- 
vorming  plaats  had,  deden  in  het  oosten  ongetwijfeld  verzak- 
kingen en  inzinkingen  der  aardkorst  het  land  nog  meer  ver- 
brokkelen. De  steile  afbreking  der  Miocene  aardlagen  op  het 
eiland  Saleyer  naar  het  Z.0.  tot  groote  diepte,  gaf  Yebbbsk 
aanleiding,  aan  te  nemen,  dat  hier  een  sterke  verzakking  naar 
den  kant  der  Banda-zee  moet  hebben  plaats  gegrepen  na  den 
jong-Miocenen  tgd.  Toch  mag  men  hieruit  nog  niet  afleiden, 
dat  de  Banda-zee  door  deze  inzinking  ontstaan  is,  zegt  Martin 
terecht;  er  kunnen  hier  nog  andere  verzakkingen  zijn  aan  te 
wijzen,  die  wij  niet  kennen  en  niet  kunnen  waarnemen,  omdat 
zij  door  water  overdekt  zijn.  Al  mag  men  dus  uit  het  genoemde 
verschijnsel  bij  Saleyer ,  niets  beslissen  omtrent  den  ouderdom 
der  Banda-zee,  die  misschien  wel  vóór  het  Mioceen  bestond, 
tech  is  het  zeker,  dat  na  het  Mioceen  hier  verzakkingen  heb- 
ben plaats  gevonden.  Omtrent  den  omvang  daarvan  in  dezen 
tgd  valt  tot  nog  toe  niets  te  zeggen. 

Doch  tevens  moeten  wij  er  hier  reeds  op  wijzen,  dat  er 
ook  locale  opheffingen  in  het  oosten  van  den  Archipel  plaats 
grepen.   Wij  komen  daarop  nader  t«rug. 

1)  Mixtin,  Uit  het  jongste  geol.  verledeii.  1896. 

2)  P.  nnd  F.  Sarasin.  Ueber  die  geologisehe  Oeschichte  der  Insel  Celebes  aaf  Orand  der 
'Ruenrerbreituiig,  idOl,  pag.  129. 


80 

Gedaantever-  ^^^  jongste  tijdperk  der  aardgeschiedenis,  dat 

andcringen  in  zich  tot  den  tegenwoordigen  tijd  voortzet,  noemt 
in^en^uar-  met  het  Quartaire.  In  Europa  wordt  dit  tijdperk 
tairen  tijd.  ,  gewooulijk  uog  weder  in  een  ouder,  het  D il u- 
vium,  en  een  jonger,  het  Alluvium,  onderscheiden.  De 
scheidingen  tusschen  die  afdeelingen,  evenals  die  tusschen  Ter- 
tiair en  Quartair,  zijn  geenszins  scherp  en  ook  niet  altijd  goed 
te  maken.  Al  zal  het  Diluvium  in  den  Archipel  niet  met  het 
Diluvium  in  West-Europa  kunnen  vergeleken  worden,  toch 
kunnen  wij  ook  in  Indië  dien  naam  behouden  voor  het  oudste 
gedeelte  van  het  Quartair,  zooals  dikwijls  geschiedt. 

De  verhouding  tusschen  land  en  water  bleef  in  den  Quar- 
tairen  tijd  in  den  Archipel  nog  niet  constant.  In  den  eersten 
tyd  van  het  Quartair  bleef  de  lage  zeespiegel  der  omringende 
zeeën,  die  wij  in  het  Tertiaire  tijdperk  leerden  kennen,  nog 
voortduren,  maar  weldra  had  er  een  positieve  verandering  van 
den  zeespiegel  plaats,  waardoor  alleen  de  hoogere  gedeelten  der 
gebergten  boven  water  bleven  uitsteken. 

Die  toestand  geeft  met  reden  aanleiding,  om  hierbij  van 
een  Diluvium  te  spreken.  Noordelijk  Java  en  oostelijk  Su- 
matra  lagen  geheel  onder  water.  In  den  omtrek  van  Qrissee 
(oost-Java)  strekken  zich  schelpafzettingen  uit  het  Quartair  tot 
diep  in  het  land  uit  en  vormen  daar  de  lagere  gronden  tus- 
schen het  Tertiaire  heuvelland.  Tot  op  60  M.  diepte  wordt  de 
Quartaire  afzetting  gerekend  in  de  kuststreek  bij  Samarang; 
bg  Batavia  liggen  eveneens  dikke  lagen  Quartair.  Omtrent  de 
grens  tusschen  het  Quartair  en  Tertiair  bestaat  hier  echter 
nog  veel  onzekerheid.  Op  Billiton  vindt  men  hier  en  daar 
uitnemend  bewaarde  overblijfselen  der  fauna,  die  nog  tegen- 
woordig in  de  naburige  zee  leeft,  in  het  stroomtinerts,  wat  er 
op  wijst,  dat  daar  in  den  Quai*tairen  tijd  de  zee  golfde,  die 
misschien  medewerkte  tot  concentratie  der  ertsmassa.  Het 
geheele  vlakke  land  van  Sumatra  werd  in  den  Quartairen  tijd 
door  zee  bedekt  en  aan  de  westkust  ging  de  waterbedekking 
tot  diep  in  het  binnenland  van  het  tegenwoordige  eiland.  Vee- 
beek vond  er  Diluviale  vormingen  tot  op  200  M.  boven  de  zee. 
Op  Borneo  is  een  Diluviaal  gebergte  bekend,  rijk  aan  goud, 
platina  en  diamanten,  waaruit  sedert  eeuwen  het  goud  door 


81 

inboorlingen  en  Chineezen  gewonnen  wordt.  Horneb  wees  er 
reeds  in  1837  op,  dat  zeeafzettingen  uit  den  Quaiiairen  tijd 
het  heuvelland  van  Bomeo  als  een  gordel  omringen,  en  Wing 
Easton  vond  in  de  Westerafdeeling  van  Bomeo  op  vele  plaatsen 
100  M.  boven  den  tegenwoordigen  zeespiegel  duidelijke  sporen  van 
de  werking  der  golven  aan  verschillende  eruptiefgesteenten  ^). 

Deze  bewijzen  leeren  ons  voldoende,  dat  er  positieve  niveau- 
verandering (rgzen  der  zee)  in  den  Archipel  plaats  had,  gedurende 
welke  langs  noordelijk  Java  en  oostelijk  Samatra  zeebezinksels 
werden  nedergelegd  tot  meer  of  minder  zware  lagen. 

Na  dien  tijd  had  er  weder  een  terugwijken  van  de  zee 
plaats,  een  negatieve  niveauverandering,  die  wij  als  het  eind 
van  het  Diluvium  kunnen  beschouwen.  De  eilanden  werden 
grooter,  doordien  de  Quartaire  zeeafzettingen  langs  de  kusten 
boven  water  kwamen  en  de  oude  kernen  der  eilanden  om- 
ringden. Geleidelijk  zal  waarschijnlijk  de  zeespiegel  gedaald  zgn 
en  aldus  hebben  de  eilanden  en  zeeën  in  hoofdzaak  den  vorm 
verkregen,  dien  zij  tegenwoordig  nog  bezitten. 

Deze  groote  veranderingen  in  de  grens  van  land  en  water 
komen  over  een  uitgestrekt  gebied  voor  en  hebben  een  algemeene 
beteekenis.  Daardoor  zijn  zij  op  te  vatten  als  werkelijke  ver- 
anderingen in  het  niveau  der  zee,  niet  als  dalingen  en  verhef- 
fingen van  den  bodem,  die  niet  zoo  algemeen  kunnen  zijn. 
Hiervan  moeten  onderscheiden  worden  de  werkingen,  die  de 
gebergten  op  de  eilanden  van  den  Archipel  deden  ontstaan, 
waarbij  de  aardlagen  werden  opgeplooid  of  die,  waardoor  vul- 
kanische bergen  ontstonden. 

Tegenwoor-  Al  heeft  in  den  Diluvialen  tiid  de  horizontale 

dig  voort-  m 

gaande  ver-  vorm  van  den  Tndischen  Archipel  ongeveer  het  uiter- 
andcringen.    jijjj^  verkregen,  dat  hij   thans  bezit,  nog  altijd  gaat 

het  proces  der  gedaanteveranderingen  voort  en  wordt  de  grens 
tusschen  zee  en  land  voortdurend  gewijzigd. 

De  rivieren  der  eilanden,  vooral  der  grootere,  voeren  jaar- 
lijks aanzienlijke  hoeveelheden  vaste  stoffen  naar  de  omringende 
zeeën  en  doen  de  strook  lagen,  alluvialen  grond  langs  de  kusten 


1)  Martin,  Uit  het  jongste  geologisch  verleden  der  Ned.  Koloniën,  1896. 

6 


82 

toenemen.  Wie  de  Straat  van  Madoera  passeert,  kan  dat  zien 
aan  het  slib,  hetwelk  de  Solo  hier  aanvoert  en  dat  den  toegang 
tot  de  Straat  in  het  noorden  dreigt  te  verstoppen.  Langs  de 
geheele  noordkust  van  Java,  aan  de  N.0.  kust  van  Sumatra 
en  aan  de  kusten  van  Borneo  heeft  voortdurend  aanslibbing 
plaats.  De  Rhizophoren  of  wortelboomen,  een  eigenaardige 
strandvegetatie,  bevorderen  die  aanlanding  zeer,  doordien  zij 
met  hun  vele  wortels  het  slib  vasthouden.  Het  proces  der  delta- 
vorming is  hier  nog  in  vollen  gang ;  door  locale  omstandigheden 
wisselt  die  plaatselijk  veel  af  in  beteekenis.  De  Brantas-delta 
zou  bij  Soerabaja  7  M.  per  jaar  aanwassen  en  aan  de  oostkust 
der  delta  zou  de  aanwas  15  h  19  M.  bedragen.  De  delta  der 
Tji  Manoek  schuift  jaarlijks  10  M.  vooruit.  Doch  aan  de  zuid- 
kust van  Java,  met  een  diepe  zee  en  sterke  branding,  vindt 
men  geen  delta^s. 

De  deltavorming  heeft  meest  plaats  bij  de  groote  eilanden  en 
langs  ondiepe  kusten.  £n  de  oostelgke  deelen  van  den  Indischen 
Archipel  is  de  aanwinst  dezer  aanslibbing  langs  de  kust  gering. 
Hier  werkt  echter  een  ander  proces,  om  de  gedaante  der  eilanden 
te  wijzigen,  dat  in  het  westen  minder  van  beteekenis  is.  De 
koraalvormingen,  die  wegens  het  slibrijke  water  in  de  westelijke 
deelen  geen  groote  uitgestrektheid  hebben,  omranden  in  het 
oosten  meest  alle  kusten.  Wij  bespreken  die  later  afzonderlijk. 

Tegengesteld  aan  de  deltavorming  is  de  werking  der  bran- 
ding, die  de  kusten  aantast,  en  nu  opbouwend,  dan  weer  ver- 
nietigend is  de  werking  van  het  vulkanisme. 

Het  relief  van  den  bodem  wordt  aldus  in  den  Archipel  voort- 
durend gewigzigd.  Het  krachtigst  geschiedt  dit  door  de  werking 
van  het  vulkanisme,  door  aardbevingen,  en  verder  door  den 
invloed  van  de  lucht  en  het  water,  zoowel  door  hun  mecha- 
nische als  chemische  werking.  Ook  de  planten  hebben  groeten 
invloed  op  de  voortdurende  verandering  der  aardkorst.  In  de 
tropen  met  hun  weligen  plantengroei  is  die  werkzaamheid  der 
planten  bijzonder  groot.  Zij  werken  vernielend  op  de  vaste 
rotsen,  welke  zij  met  hun  wortels  doordringen  en  daarbij  dan 
niet  alleen  mechanisch  de  vaste  gesteenten  doen  splijten,  maar 
ze  tevens  scheikundig  aantasten. 

Door  deze  steeds  voortgaande  werkingen  worden  de  vaste 


83 

gesteeaten,  waaruit  de  eilanden  zijn  opgebouwd,  voortdurend 
veranderd  en  met  meer  of  minder  zware  lagen  van  losse  bodem- 
soorten, enkele  geheel  uit  plantenmateriaal  ontstaan,  overdekt. 
Wij  zullen  die  processen  en  hun  resultaten  thans  niet  alle 
noemen.  Bq  het  bespreken  der  cultures,  waarvoor  die  werking 
van  groot  belang  is,  komen  wg  daarop  terug. 

Labiele  In  het  bovcustaande  werd  de  geschiedenis  der 

^^^dwi**  vorming  van  den  Indischen  Archipel  in  hoofdlijnen 
bodem.  Oor-  geschetst,  zooals  men  die  uit  de  geologische  gegevens 
rijzix^en^  op  ecuigcn  groud  kan  afleiden.  XJit  hetgeen  wij  gezegd 
dalingen,  hebben  blijkt,  dat  de  Indische  Archipel  een  uiterst 
labiel  of  bewegelijk  gedeelte  der  aardschors  heeft  uitgemaakt  ge- 
durende alle  geologische  tijdperken,  een  deel,  waar  allerlei  toe- 
sUinden  van  vastland  tot  diepe  bedekking  met  zee  elkander 
hebben  afgewisseld.  De  meest  extreme  condities  van  vastland  en 
diepzeebodem  hebben  er  hun  sporen  achtergelaten.  Daar  op  het 
vasteland  evenwel  geen  afzetting  van  nieuwe  lagen  plaats  heeft 
zooals  in  de  zee,  en  verweering  en  denudatie  zelfs  de  opper- 
vlakte aantasten  en  de  lagen  wegvoeren,  laat  het  slechts  nega- 
tieve documenten  achter  van  zijn  bestaan,  zoodat  wij  hiervan 
minder  weten  in  het  geologisch  verleden  dan  van  de  vroegere 
aanwezigheid  der  zee.  Het  vroeger  bestaan  van  diep  water  niet 
alleen,  maar  ook  van  een  volkomen  verband  van  dat  water  met 
den  diepen  Oceaan  in  het  hart  van  Bomeo  en  Celebes,  wordt 
aangewezen  door  de  Badiolariën-gesteenten,  zooals  aangetoond 
werd  uit  vele  onderzoekingen  (zie  pag.  72). 

Deze  niveauveranderingen  in  den  Indischen  Archipel  kun- 
nen tot  twee  categorieën  van  verschijnselen  gebracht  worden. 
In  de  eerste  plaats  moet  men  aannemen  de  groote  algemeene 
niveauveranderingen,  die  over  een  uitgestrekt  gebied  voor- 
komen en  bestaan  in  werkelijke  veranderingen  van  de  hoogte 
van  den  waterspiegel  der  omringende  zeeën.  De  oorzaken 
daarvan  hebben  wij  hier  niet  te  bespreken.  Daaraan  moet  men 
de  groote  veranderingen  van  land  en  water,  het  ontstaan  der 
landverbinding  van  den  Archipel  met  Azië  en  de  verdwijning 
van  deze  toeschrijven. 

Doch  daarnaast  hadden  locale  wijzigingen  in  de  grens  tus- 


84 

schen  land  en  zee  plaats,  die  op  korte  afstanden  veel  ver- 
schilden en  blijkbaar  aan  de  rijzingen  en  dalingen  van  den 
vasten  aardbodem  moeten  worden  toegeschreven.  Ook  deze  heb- 
ben in  den  Indischen  Archipel  veel  beteekenis. 

Deze  groote  beweeglijkheid  van  den  bodem  van  den  Indi- 
schen Archipel  kan  ten  deele  verklaard  worden  uit  de  ligging 
tusschen  twee  continenten  en  tusschen  twee  diepe  en  uitgestrekte 
zeebekkens,  die  de  grootste  inzinkingen  der  aardkorst  vormen. 
De  invloed  van  diepe  zeeön  op  de  afkoeling  der  aarde  kan 
niet  ontkend  worden.  De  Indische  Oceaan  heeft  in  het  Austraal- 
Indische  bekken  ten  zuiden  van  den  Indischen  Archipel  een 
diepte  van  5000 — 6000  M.  en  de  temperatuur  van  het  zeewater 
op  den  bodem  is  in  den  geheelen  Indischen  Oceaan  voor  diepten 
grooter  dan  1000  M.,  van  O — 2°  C.  Voor  den  Grooten  Oceaan 
verschillen  de  verhoudingen  daarvan  niet  van  beteekenis.  De 
lage  temperaturen  der  zee  op  zulk  een  groote  diepte  moeten  de 
aardkorst  van  den  zeebodem  wel  voortdurend  afkoelen,  terwijl 
onder  den  drogen  bodem  op  diezelfde  diepte  een  temperatuur 
zal  worden  gevonden  van  ±  150°  èi  200°  C.  *).  De  waiarneming 
leerde  reeds,  dat  van  200  M.  diepte  af  onder  den  zeespi^el 
de  lage  temperaturen  van  het  water  ten  gevolge  hebben,  dat  de 
vaste  aardbodem  van  de  wanden  der  zeebekkens  kouder  is  dan 
de  bodem,  verder  van  zee  verwijderd.  Daardoor  zal  ook  onder 
den  zeebodem  de  temperatuur  der  aardkorst  lager  zijn,  en  deze 
lage  temperatuur  zal  een  voortdurende  afkoeling  van  de  vaste 
stoffen  in  die  diepere  lagen  en  een  vermindering  van  de  spankracht 
der  gassen  in  de  aarde  onder  den  zeebodem  ten  gevolge  heb- 
ben. Daarmede  vermindert  de  druk  van  deze  van  onderen  tegen 
de  vaste  aardkorst,  die  aldus  haar  steun  verliest,  en  waar  deze 
gewelfd  is,  zal  zij,  evenals  elk  gewelf,  op  de  wanden  van  den 
Oceaan  een  krachtige  drukking  uitoefenen.  Die  zijdelingsche  druk 
der  aardkorst  openbaart  hier  haar  kracht  tegen  de  drempels, 
welke  de  eilanden  van  den  Archipel  in  de  zee  vormen;  deze  zijn 
als  het  ware  de  stootblokken,  welke  de  voortdurende  zijdelingsche 


1)  Dit  cijfer  geeft  een  benadering  aan,  doch  zal  wel  niet  geheel  jaist  zijn.  Boor  waar- 
neming vond  men  in  het  boorgat  van  Schladebach  op  1760  M.  onder  de  oppervlakte,  doch 
1660  M.  onder  den  spiegel  der  zee,  een  temperataar  van  60,6^  C. 


85 

drukking  van  den  aardbodem  hebben  te  verdragen.  Massief,  tot 
het  weerstaan  van  groote  drukking,  zijn  die  eilanden  niet  ge- 
bouwd; integendeel:  zij  zijn  zelf  geplooid,  gebroken,  gescheurd; 
zg  missen  het  noodige  weerstandsvermogen  en  hebben  een 
hoogere  temperatuur,  welke  de  gesteenten  meer  tot  een  plas- 
tischen  toestand  doet  naderen. 

Door  deze  oorzaken  vormen  de  eilanden  van  den  Indischen 
Archipel  een  bewegelgk,  labiel  gebied  van  den  aardbodem,  waar 
de  gesteenten  voortdurend  in  spanning  verkeeren,  en  schier 
onophoudelijk  door  sprongen,  trillingen,  golvingen  en  soms  ver- 
schuivingen en  verglijdingen  de  werking  dier  spanning  open- 
baren. Het  ontstaan  van  bergketens  wordt  hoofdzakelijk  door 
die  werking  verklaard.  De  meeste  bergketens  zijn  ontstaan  door 
opplooiingen  der  aardlagen  onder  den  invloed  dier  samenschui- 
vende,  zijdelingsche  drukking. 

Door  deze  werking  kunnen  ook  de  verschijnselen  van  rijzing 
en  daling  van  gedeelten  der  vaste  aardkorst  verklaard  worden. 
Toch  zijn  waarschijnlijk  niet  alle  rijzingen  en  dalingen  des 
bodems  in  den  Archipel  een  gevolg  van  de  krachten,  welke 
werken  op  de  wijze,  als  boven  beschreven  is.  Door  dat  proces 
toch  worden  meest  vouwingsverschijnselen  veroorzaakt  en  hoe- 
wel daarmede  ook  zuiver  verticale  verheffingen  gepaard  gaan, 
zal  dit  toch  meestal  merkbaar  zijn  aan  de  structuur  der  aard- 
lagen,  ïn  de  Molukken  o.  a.  vindt  men  terrassen  in  kalk- 
gesteenten,  de  zoogen.  j^karangs",  die  volgens  Verbeek  van 
312—1283  M.  boven  de  zee  liggen  en  misschien  ontstaan  zijn 
als  strandlijnen,  door  de  erosie  van  het  water.  In  oostelijk 
Timor  liggen  die  zelfs  1586  M.  hoog.  Doch  ook  al  zijn  de  karangs 
geen  echte  strandlijnen  door  de  zee  gevormd,  in  elk  geval  zijn 
het  kalkbanken,  die  in  water  ontstonden  en  tot  een  aanzien- 
lijke hoogte  zijn  opgeheven.  Vouwingsverschijnselen  kan  men  er 
niet  bij  waarnemen  en  daarom  mag  men  hier  aan  verticale 
verheflSng  door  druk  van  onder  naar  boven  denken. 

Op  dergelijke  verticale  verheffingen  van  gedeelten  der  aard- 
korst door  krachten,  welke  van  onder  naar  boven  werken,  wordt 
in  de  laatste  tgden  door  de  geologen  weer  meer  de  aandacht 
gevestigd.  In  Amerika  heeft  men  de  zoogen.  „lakkolithen"  ont- 
dekt, waarbij   eruptieve   massa's  uit  de  diepte  in  de  gelaagde 


86 

gesteenten  doordringen  en  deze  gedeeltelgk  met  zachte  welving 
koepelvormig  opbuigen.  Dat  vulkanische  opbuiging  van  aard- 
lagen  —  iets  wat  men  lang  ontkende  —  werkelijk  plaats  heeft, 
wordt  meer  en  meer  door  feiten  bevestigd  en  men  kan  dus  aan- 
nemen^  dat  het  magma,  hetwelk  de  vulkanen  doen  uitstroomen, 
in  verticale  richting  van  qpder  naar  boven  drukt. 

In  dien  zin  zal,  veronderstelt  Martin  '),  ook  menige  ver- 
heffing van  den  bodem  in  de  Molukken  kunnen  hebben  plaats- 
gegrepen, waardoor  de  opgeheven  kalkbanken  die  hoogte  ver- 
kregen. Door  een  toenemenden  druk  van  het  vulkanische  magma 
onder  tegen  de  aardkorst  zouden  de  locale  verheffingen  van 
deze  kunnen  ontstaan.  Wg  komen  op  deze  theorie  terug  bij  het 
bespreken  van  het  vulkanisme. 

De  grootste  locale  verheffingen  worden  in  het  oosten  van 
den  Indischen  Archipel  geconstateerd.  Het  gebied  der  smalste 
en  minst  weerstandbiedende  gedeelten  in  den  Indischen  Archipel, 
tevens  dat  der  grootste  verbrokkeling,  vertoont  nog  altgd  de 
meeste  sporen  van  bodembeweging.  Op  Saparoea  (bij  Amboina) 
liet  de  controleur  een  steenen  dam  leggen  in  de  baai  en  na 
6  jaar  was  de  bodem  zoozeer  gerezen,  dat  hg  den  dam  moest 
verlengen;  den  inboorlingen  was  het  verschgnsel  van  de  rijzing 
des  bodems  bekend  *).  Ook  werden  op  Sumatra  bodembewe- 
gingen in  het  binnenland  geconstateerd.  Na  een  aardbeving 
waren  in  1892  de  hoekpunten  der  triangulatie  1,2  k  1,3  M. 
dichter  bg  elkander  gekomen. 

De  grootste  verticale  bewegingen  der  aardkorst  hebben 
plaats  gehad  in  dit  gewest  in  den  lateren  Tertiairen  en  den  eer- 
sten Quartairen  tijd.  In  dien  tgd  zgn  de  gebergten  der  eilanden 
meest  in  hun  tegenwoordige  gedaante  ontstaan.  Maar  ook  in 
den  AUuvialen  tgd  zette  dit  proces  zich  voort,  veelal  sprongs- 
gewijze, elders  met  langzame  overgangen.  Die  verschillen  wgzen 
op  verschillende  oorzaken  van  het  ontstaan  van  't  verschijnsel. 

Aanwijzingen  van  een  rijzing  der  kust  in  recenten  tijd 
geven  de  koraalriffen  aan  de  zuidkust  van  Java,  die  enkele 
meters  boven  de  vloedlijn  zijn  gestegen.  Voor  West-  en  Zuid- 


1)  Martin,  Reisen  in  den  Molakkea,  1908,  pag.  483. 

2)  Martin,  ReiBen  in  don  Molakken,  48. 


87 

Bomeo  neemt  Molenoraaff  geen  negatieve  niveau  verschuiving 
in  jong-Quartairen  tijd  aan,  maar  hij  erkent  tevens  de  moge- 
lijkheid van  locaal-recente  opheffingen. 


lU.  VULKANISME  EN  AARDBEVINGEN  IN  DEN  INDISOHEN  ARCHIPEL, 

Algemeene  ^^^  eenlge  algemeene  opmerkingen  over  het  vulkAnisme  van- 

opmerkingen gen  wtj  aan,  om  daardoor  voor  enkele  lezers  duidelijker  te  z^n 
tot  inleiding.   ^  ^^^  volgende. 

Onder  vulkanisme  verstaat  men  alle  versch^nselen  op  en  in  de  aard- 
korst, welke  ontstaan  door  de  werking  van  de  eigen  temperatuur  der  aarde.  Als 
valkanen  duidt  men  meer  in  het  bijzonder  die  plaatsen  der  aarde  aan,  waar 
door  de  werking  der  inneriyke  warmte  van  de  aarde  de  vaste  stoffen  in  vloei- 
baren, ^n  verdeelden  of  anderen  toestand  uit  de  diepte  aan  de  oppervlakte 
komen.  Wanneer  de  eruptie  van  de  vulkanische  stoffen  alleen  in  de  diepere 
aardlagen  plaats  heeft  en  niet  tot  de  oppervlakte  doordringt,  heeft  men  zoo- 
genaamde krypto-vulkanen,  d. i.  verborgen  vulkanen. 

In  vele  gevallen  is  het  resultaat  van  een  vulkanische  uitbarsting  het  ont- 
staan van  een  afgeknot  kegelvormigen  berg  met  een  trechtervormige  opening, 
die  men  den  krater  noemt.  Er  ontstaan  echter  ook  vulkanische  bergen  zonder 
krater  en  die  meestal  een  domvormige  gedaante  hebben.  B^  de  kratervormige 
vulkanen  vindt  men  veeltijds  nog  meer  of  minder  sporen  der  werking  van  het 
valkanisme,  ook  al  hebben  er  geen  uitbarstingen  plaats;  b\)  de  domvormige 
valkanen  is  meestal  de  opening,  die  met  het  binnenste  der  aarde  in  betrekking 
staat,  gesloten.  Als  een  vulkanische  eruptie  tot  de  diepte  bepaald  biyft  en  niet 
tot  de  oppervlakte  komt,  kan  het  toch  geschieden,  dat  de  hoogere  aardlagen 
daarboven  worden  opgebogen  door  dien  druk,  en  dan  ontstaan  er  ;,lakkohthen". 
lo  den  laatsten  t^jd  neemt  men  weer  meer  aan,  dat  op  die  wtjze  het  ontstaan 
van  enkele  hoogten  moet  verklaard  worden. 

De  gloeiend  vloeibare  stoffen,  welke  in  de  diepte  der  aarde  voorkomen  en 
die  wtj  bij  de  vulkanen  leeren  kennen,  duidt  men  algemeen  aan  met  den  naam 
van  magma  (van  massein  =  kneden,  dus:  een  weeke  massa).  De  plaatsen  in 
de  diepte,  waar  dit  magma  is  opgehoopt  en  waaruit  het  aan  de  oppervlakte 
komt,  worden  aangeduid  als  de  vulkanische  haarden.  Wanneer  de  stoffen 
alt  den  vulkanischen  haard  naar  de  aardoppervlakte  gedreven  worden,  noemt 
men  dit  een  eruptie  of  vulkanische  uitbarsting. 

Het  magma  komt  in  hoofdzaak  in  tweeërlei  vorm  aan  de  aardoppervlakte. 
Nu  eens  verschynt  het  magma  in  rood-  tot  witgloeiend  vloeibaren  toestand 
uit  den  vulkaan   en  wordt  dan  met  den  Napolitaanschen  naam  lava^)  aan- 


1)  Ia  het  Napel itiaansoh  iient  lava  een  rogenstortyloedi  welke  de  straten  oTentroomt,  Tan 
lavan  s  wassehen,  en  daarnaar  is  de  naam  ook  toegepast  op  de  vloeibare  massa  uit  een  valkaan. 


88 

geduid,  dan  weer  ^jn  verdeeld  of  in  grover  stukken,  welke  in  het  algemeen 
uitwerpsels  genoemd  worden.  Het  zeer  fijn  verdeelde  magma,  dat  in  de  lucht 
wordt  geworpen  en  ais  een  regen  neerdaalt,  heet  vulkanisch  zand  of,  als 
het  zeer  fjn  is,  vulkanische  asch;  stukken  ter  grootte  van  een  hazelnoot 
of  walnoot  noemt  men  lap  il  IL  Als  de  uitgeworpen  grootere  stukken  lava  in 
de  lucht  door  draaiende  beweging  een  kegelvormige  of  knodsvormige  gedaante 
aannemen^  spreekt  men  van  bommen.  Al  deze  eruptieproducten  komen  in 
hoofdzaak  met  elkander  overeen  en  verschillen  voornamel\jk  hierin,  dat  het 
magma  meer  of  minder  verdeeld  uit  den  krater  komt.  Vulkanische  asch  en 
zand  zUn  niets  anders  dan  door  de  inwendige  gassen  in  de  lucht  uit  elkander 
gespatte  magma. 

De  natuur  van  het  magma  is  het  best  te  herkennen  aan  de  lava.  Het 
magma  bestaat  uit  een  vermenging  van  verschillende  verbindingen,  waarin  het 
kiezelzuur  steeds  de  belangrijkste  rol  speelt,  maar  in  verschillend  gehalte  voor- 
komt. Naar  het  gehalte  aan  kiezelzuur  spreekt  men  van  zure  en  basische 
lava.  Zure  lava's  z\)n:  lip  ar  iet  (75%  kiezelzuur  en  meer)  en  trachyt  (meer 
dan  65%);  basische  lava's  daarentegen:  andesiet  (meer  dan  50%)  en  ver- 
schillende bazalten  (40 — 50%).  Deze  verschillende  lavasoorten  zQn  niet 
zoodanig  verdeeld  over  de  vulkaangebieden,  dat  ieder  een  eigen  soort  lava 
heeft,  zoodat  dicht  bü  elkander  gelegen  vulkanen  steeds  dezelfde  soort  lava 
doen  uitvloeien,  ver  van  elkander  gelegene  verschillende.  Integendeel:  dicht  by 
elkander  gelegen  vulkanen  hebben  niet  zelden  geheel  verschillende  lava,  en  het 
komt  voor,  dat  dezelfde  vulkaan  nu  de  eene,  dan  een  andere  soort  van  lava 
aan  de  oppervlakte  brengt.  De  lava  bevat  meestal,  zoolang  z\j  vloeibaar  is, 
groote  hoeveelheden  geabsorbeerde  gassen  en  dampen,  dikwijls  wel  eenige 
malen  haar  volume.  Waterdamp  neemt  hierby  de  eerste  plaats  in,  wel  ongeveer 
99  ^/q  ,  verder  komen  er  in  voor  zwavelige  zuren,  die  bij  geen  vulkaan  ontbreken, 
chloorwaterstofzuren,  koolzuur,  waterstof  enz. 

Het  gasgehalte  der  lava  wisselt  van  vulkaan  lot  vulkaan  af  en  vermin- 
dert, naarmate  de  lava  afkoelt.  Is  de  lava  vloeibaar  genoeg,  dan  ontwijken 
de  gassen  en  dampen  als  blazen  aan  de  oppervlakte;  in  dit  geval  wordt  de 
verstyfde  en  afgekoelde  lava  geheel  compact  en  betrekkelijk  viij  van  blazen. 
Als  de  lava  taai  vloeibaar  is,  kunnen  die  gassen  niet  alle  ontwijken  en  vertoont 
de  lava  b\j  afkoeling  talrijke  blaasholten. 

De  lava  verlaat  de  vulkaanopening  in  den  regel  in  een  toestand  van  wit- 
gloeiend  en  vloeibaar,  doch  de  weekheid  wisselt  af.  Dit  staat  hiermede  in  ver- 
band, dat  de  basische  lava's  uit  lichter  smeltbare  mineralen  bestaan.  Op  Hawail 
werd  bazaltlava  waargenomen,  bijna  zoo  vloeibaar  als  water.  Van  die  weekheid 
hangt  ook  de  snelheid  der  beweging  af,  als  de  lava  uit  den  vulkaan  vloeit,  als- 
mede van  de  helling  der  bergopper  7lakte.  De  lava  overdekt  de  vulkanische 
bergen  steeds  met  nieuwe  lagen;  bij  taaie  lava,  die  minder  snel  wegvloeit, 
worden  die  dikker,  by  zeer  weeke  lava  dunner,  omdat  de  lava  zich  dan 
broeder  verbreidt.  BiJ  die  verbreiding  der  lava  koelt  zij  gelijktydig  lang- 
zaam af,  verstijft  meer  en  meer,  vormt  eerst  aan  de  oppervlakte  een  zwarte 
slakkenlaag,  vertoont  niet  zelden  nog  kleine  explosies  door  de  gassen,  welke 


89 

oDtw^jken,  en  somtüds  verkrygen  die  het  karakter  van  miniatuurvulkaantjes,  die 
tydeiyk  werken;  btf  de  ▼erstljying  wordt  de  beweging  langzamer  en  eerst  na 
langen  tyd  zvjn  zware  lavalagen  volkomen  afgekoeld. 

Terwöl  de  lava  meer  regelmatig  uit  den  vulkaan  stroomt,  worden  vulka- 
nische lavablokken,  bommen,  lapilli  of  rapilli  en  zand  met  kracht  uit  den  vul- 
kaankrater in  de  lucht  geworpen.  De  fijne  stoffen  verwijderen  zich  ver  van 
dsD  vulkaan;  vulkanische  asch  stygt  somttjds  wel  tot  30000  M.,  zooals  bjj 
Erakatau  het  geval  was,  en  verbreidt  zich  over  verre  afstanden  door  den  damp- 
kring, terwQl  de  zwaardere  stoffen  dicht  bjj  het  uitbarstingskanaal  weer  neerdalen 
en  een  kegelvormige  ophooping  daaromheen  doen  ontstaan,  met  een  schoorsteen 
in  het  midden.  Die  ^nere  en  grovere  uitbarstingsprodukten,  welke  door  den  regen, 
die  bfjna  elke  uitbarsting  vergezelt,  tot  een  brtjachtige  massa  worden,  vormen 
na  het  vastworden  het  vulkanische  tul  Ook  b\|  uitbarstingen  in  zee  wordt  die 
gevormd. 

Bijna  alle  vulkanen  werken  intermitteerend,  d.  i.  z^  breken  hun  werkzaam- 
heid tydeiyk  af;  slechts  weinige  bevinden  zich  voortdurend  in  gelijkmatige  eruptie, 
zooals  de  Stromboli.  Daar  de  t\jd  van  rust  zeer  verschillend  is,  valt  bet  moeiel^k 
of  niet  uit  te  maken,  of  een  vulkaan  voor  goed  of  slechts  tydeiyk  heeft  opge- 
houden te  werken.  De  vulkanen,  wier  werking  men  rekent,  dat  geheel  is 
geëindigd,  noemt  men  uitgebluschte  of  uitgedoofde  vulkanen.  Maar  ook 
de  uitgebluschte  vulkanen  vertoonen  door  warme  bronnen,  gasbronnen,  enz. 
niet  zelden  nog  eeuwen  na  de  laatste  uitbarsting  zwakke  sporen  van  hun  vul- 
kanischen  aard.  Als  voorboden  van  een  vulkanische  uitbarsting  treden  in  den 
regel,  doch  geenszins  altijd,  eerst  zwakke^  later  steeds  krachtiger  wordende 
aardbevingen  op,  van  een  gedempt  onderaardsch  rollen  en  donderen  vergezeld. 
Bronnen  verdrogen  snel;  de  sneeuw  op  vulkanische  bergen  smelt  door  de  toe- 
nemende aardwarmte.  Deze  voorteekenen  zyn  echter  volstrekt  niet  absoluut  vast; 
niet  zelden  komt  plotseling  en  geheel  onverwacht  een  vulkaan  tot  hevige  uitbar- 
sting. De  kraterbodem  wordt  opengescheurd;  soms  opent  de  berg  zich  door  nieuwe 
spleten  of  instortingen ;  verschrikkel\jk  zware  en  dichte  dampwolken  stagen  op 
oit  den  vulkaan;  asch,  zand  en  vurige  slakken  worden  uitgeworpen,  de  lucht  met 
zware,  donkere  wolken  vervullend ;  eindeiyk  volgt  de  eigenlijke  lavauitstrooming, 
en  daarna  begint  het  verschUnsel  te  verzwakken.  Aardbeving^  aschuitwerping, 
laya-uitstrooming  z^n  btj  den  Yesuvius  de  drie  gewoonlijk  op  elkander  volgende 
bedreven  vafi  een  vulkanische  uitbarsting.  Doch  de  verschijnselen  verschillen  zeer. 

Enkele  vulkanen  geven  alleen  lava;  andere  hebben  enkel  erupties  met  uit- 
werpingsprodukten,  zonder  dat  er  lava  uitstroomt.  In  sommige  vulkanen,  zooals 
o.a.  dikwQls  op  Java,  en  uit  den  Demawend  in  vóórhistorischen  tyd,  komt  de 
lara  niet  in  vloeibaren  toestand  uit  den  vulkaan,  maar  half  afgekoeld,  als  een 
menigte  lavablokken. 

De  produkten  der  vulkanische  uitbarsting,  welke  zich  om  den  schoorsteen, 
die  met  de  diepte  in  verbinding  staat,  ophoopen,  vormen  meestal  (niet  altQd) 
den  vulkanischen  berg.  De  uiterlijke  gedaante  van  den  vulkaan  verschilt  naar 
den  aard  dier  stoffen.  Weeke,  taaie  lava  zal  een  vlakken  kegelvormigen  berg, 
meer  stijve  lava  een  meer  spitsen  kegel  doen  ontstaan.  A.  von  Humboldt 


90 

nam  aan,  dat  by  een  vulkaDische  uitbarsting  de  aardlagen  werden  opgebogen 
en  als  het  ware  een  heuvel  vormden;  dit  bleek  by  nader  onderzoek  over  't 
geheel  niet  het  geval  te  zQn,  al  is  een  opheffing  der  aardlagen  tot  een  zekere 
hoogte  niet  geheel  uitgesloten.  Op  Sumatra  schijnt  dit  o.  a.  by  oudere  vul- 
kanen te  z|]n  voorgekomen.  Het  uitbarstingskanaal  eindigt  in  de  trechtervormige 
opening  van  den  berg,  welke  by  het  eind  der  eruptie  gesloten  wordt,  d.  L  de 
daarin  aanwezige  stoffen  verharden.  Evenwel  duurt  dit  soms  langen  tyd  en 
toonen  dampexplosies  nog  herhaaldelijk  aan,  dat  niet  alle  krachten  hebben  uit- 
gewerkt. Karakteristiek  is  hierbj]  de  uitstrooming  van  zwaveldampen,  welke 
zwavel  afzetten.  Men  noemt  dien  toestand  van  een  vulkaan  den  sol  fataren- 
toestand  (sulfer  =  zwavel). 

Als  men  de  geographische  verbreiding  der  vulkanen  nagaat,  blQkt  het,  dat 
de  Pacifische  Oceaan  tegenwoordig  de  hoofdzetel  der  hilkanische  werkzaamheid 
is;  om  de  randen  van  dien  oceaan  komen  di74^/Q  van  alle  vulkanen  der  aarde 
voor.  Een  vergelijking  der  verbreiding  met  den  toestand  en  de  vormen  der  aard- 
korst leert,  dat  ztj  de  groote  dislocaties  der  aardoppervlakte  veelal  vergezellen. 
De  jonge  vouwingsgebergten  om  den  Qrooten  Oceaan  vormen  biykbaar  een 
vruchtbaar  gebied  voor  vulkanische  werking.  Ook  de  breukranden  der  verzak- 
kingsUjnen  in  de  aardkorst,  wanneer  die  niet  de  noodige  vastheid  herkregen, 
z\jn  veelal  een  vruchtbare  zone  daarvoor.  Het  verband  tusschen  deze  ver- 
schynselen  valt  in  het  oog.  Waar  de  aardkorst  den  minst  krachtigen  tegenstand 
aanbiedt,  zal  de  uitbarsting  van  het  magma  het  meest  kunnen  voorkomen. 

Dit  sluit  evenwel  niet  uit,  dat  ook  zonder  breuken  in  geheel  gave  en 
ongeschonden  aardlagen  vulkanen  kunnen  voorkomen.  Gassen  onder  hooge 
spanning  in  de  diepte  kunnen  gave,  ongestoorde  aardlagen  door  explosie  met 
openingen  doorboren,  een  soort  van  schietgaten,  welke  aan  het  magma  gelegenheid 
bieden,  aan  de  oppervlakte  te  komen.  Toch  z\jn  over  't  geheel  ongestoorde  aard- 
schollen, die  sedert  vroege  geologische  tijden  geen  vouwing  of  scheuring  onder- 
gingen, arm  aan  vulkanische  versch^nselen.  De  breuken  in  de  aardkorst  en  de 
daarmede  vergezeld  gaande  scheuren  en  spleten  zijn  bevorderiyk  aan  het  ontstaan 
der  vulkanen,  als  overigens  de  omstandigheden  er  gunstig  voor  z^jn.  De  breuken 
en  zwakke  gedeelten  in  de  aardkorst  vindt  men  meest  langs  zekere  lijnen,  en 
hiermede  staat  in  verband,  dat  b\j  of  op  een  dergel\jke  breukltjn  veel  vulkanen 
voorkomen  en  er  vulkanenrjjen  ontstaan.  Men  spreekt  van  vulkaan- 
epleten, doch  het  bl\]kt  meer  en  meer,  dat  men  dit  woord  niet  aTtvJd  in  eigen- 
leken zin  moet  opvatten,  als  werkelijke  scheuren,  maar  als  een  uitdrukking  ter 
aanduiding  van  een  Ujn  of  zone  van  zwakke  plaatsen  in  de  aardkorst,  welke 
aan  de  vulkanische  werking  in  de  aarde  den  minsten  weerstand  bieden;  als  de 
verbinding  der  punten,  welke  voor  vulkanen  z\jn  gepraedestineerd. 

Omtrent  de  oorzaak  der  kracht,  die  het  magma  uit  de  diepte  naar  boven 
voert,  heerschen  veel  verschillen  van  meening.  Meestal  neemt  men  aan,  dat  de 
lavahaarden  afzonderl\jke  nesten  van  magma  z^jn  in  de  aardkorst.  Alphons 
Stübel  stelt  de  theorie,  dat  dit  magma  by  het  afkoelen  wel  inkrimpt,  maar  op 
een  zekere  temperatuur  weder  uitzet  (water  byv.  heeft  de  grootste  dichtheid 
by  ±  4®  0.,  zet  by  verdere  afkoeling  weder  uit).  Door  die  uitzetting  wordt  het 


91 

magmii  der  aQi^esloten  vulkaanhaarden  naar  boven  geperst  door  spleten  en  openin- 
g6ii,  en  bQ  voldoende  kracht  kunnen  in  solide  aardlagen  ook  nieuwe  openingen, 
d.i.  nieuwe  vulkanen,  gevormd  wordea  Wanneer  er  geen  openingen  ontstaan, 
worden  de  bovenliggende  aardlagen  daardoor  opgeheven  en  ontstaat  er  boven  een 
magmaneet  een  locale  en  ttjdelUke  r^jzing  van  de  aardkorst,  evenredig  aan  die 
oitzettiDg.  Prof.  Martin  acht  het  niet  onwaarschtjnl^k,  dat  de  genoemde  rtjzingen 
Tan  enkele  eilanden  in  de  Molukken  op  deze  wljze  verklaard  kunnen  worden. 

Hy  neemt  echter  eveneens  aan,  dat  uit  grootere  magmanesten,  waarop  door 
breuken  gescheiden  aardschollen  rusten,  door  ongeiykmatige  belasting  en  druk- 
king dier  aardschollen  het  magma  plaatsel^k  kan  worden  opgeperst  en,  als  het 
niet  ontwaken  kan,  een  eiland  daarboven  in  een  toestand  van  rvJzing  kan  brengen* 

Dat  het  vouwingsproces  der  aarde,  hetwelk  over  groote  gordels  werkt, 
niet  alleen  door  het  doen  ontstaan  van  breuklQnen  en  spleten,  maar  ook  door 
persing  op  het  magma  medegewerkt  heeft,  om  vulkaanreeksen  te  doen  ont- 
staan, schtjnt  ons  zonder  twtJfel.  Het  komt  ons  onjuist  voor,  alle  vulkanische 
Terschynselen  aan  een  zelfde  oorzaak  te  willen  toeschryven. 

De  vulkanische  explosie  is  met  haar  geweldige  krachtsontwikkeling  bovenal 
een  resultaat  van  den  waterdamp,  die  in  oververhitten  toestand  de  lava  doordrenkt 
en  tot  ontploffing  geraakt,  als  de  lava  aan  of  boven  de  aardoppervlakte  komt. 

Oudere  vul-  ^^  ^®^®  inleidende  opmerkingen  over  het  vul- 

kanische ver-  kanisme  en  vulkanen  in  het  algemeen,  houden  wg 
schijnscien.      ^^^  thans  bezig  met  het  vulkanisme  bepaald  in  den 

Indischen  Archipel. 

In  den  Indischen  Archipel  vindt  men  onderscheidene  geo- 
l(^sche  tgdperken  door  krachtige  vulkanische  werking  geken- 
merkt. Het  oudste  geologische  tijdperk,  dat  daar  talrijke 
vulkanische  erupties  aanwijst,  is  waarsch^nlijk  dat  der  Krijt- 
formatie,  hoewel  het  ook  geenszins  onmogelijk  is,  dat  enkele 
der  tot  het  Krijttijdperk  gerekende  eruptiefgesteenten  tot  het 
oudste  Tertiair  behooren.  Een  opmerkelijk  verschijnsel  in  de 
geologie  van  den  oostelijken  Archipel  noemt  Verbeek  de  ver- 
bazende verbreiding,  welke  basische  eruptiefgesteenten  hier 
bezitten,  voornamelijk  oliviengesteenten,  met  hun  omzettings- 
produkt  serpentijn,  en  innig  verbonden  met  gabbro's  en  mela- 
fieren.  Hoogst  opmerkelijk  is  het,  dat  in  den  oostelijken  Archipel 
sommige  olivienhoudende  eruptiefgesteenten  op  de  voegvlakken  en 
barsten  als  glaskorsten  voorkomen,  welke  op  Ambon  door  Verbeek 
in  1898  gevonden  werden.  Wel  was  een  dergelijke  vorm  van  het 
voorkomen  van  eruptiefgesteente  ook  in  Europa  bekend,  maar 
toch  blijft  hfl  bij  de  oudere  basische  gesteenten  een  zeldzaamheid- 


92 

Ook  op  West-Bomeo,  Siunatra  en  Noord-Celebes  komen 
eruptieve  gesteenten  uit  de  Krijtformatie  voor,  zoodat  men  in 
dien  tijd  reeds  een  wijd  verbreide  werking  van  het  vulkanisme 
in  den  Indischen  Archjpel  kan  aannemen. 

In  den  oud-Tertiairen  tijd  (Eoceen  en  Oligoceen)  schgnen 
de  vulkanische  erupties  in  den  Indischen  Archipel  ^eel  minder 
geweest  te  zijn,  althans  men  vond  tot  nog  toe  weinig  gesteenten, 
die  daarop  wijzen.  Aan  het  eind  van  dien  tijd  echter,  met  den 
aanvang  van  het  Mioceen,  nam  de  vulkanische  werking  weder 
krachtig  toe.  De  bodem  van  den  Indischen  Archipel  stond,  gelgk 
w^*  zeiden,  in  dien  tijd  bloot  aan  sterke  samenpersingen  en 
plooÜDgen,  gepaard  met  scheuringen;  het  was  een  tijd  van 
krachtig  werkzaam  bergvormend  vermogen.  Zooals  gewoonlijk 
ging  die  vergezeld  van  levendige  vulkanische  werkzaamheid. 
Daardoor  vallen  de  eruptieve  massa's  van  de  Krijtperiode  en  van 
de  oud-Tertiaire  formatie  geheel  in  't  niet,  vergeleken  met  de 
geweldige  hoeveelheid  eruptieve  gesteenten,  welke  in  den  jong- 
Tertiairen  tijd  gevormd  zgn.  Op  Java  kan  men  zich  daarvan 
eenigszins  een  voorstelling  maken,  zegt  Verbeek,  als  men  be- 
denkt, dat  niet  alleen  de  nu  nog  aanwezige  oud-Miocene  ande- 
sieten  en  bazalten  daartoe  behooren,  maar  dat  ook  het  grootste 
gedeelte  der  middel-  en  jong-Tertiaire  lagen  van  Java  uit  gruis 
van  die  eruptieve  massa's  is  samengesteld,  welke  lagen  op  ver- 
schillende plaatsen  dikten  van  3000  tot  6000  M.  moeten  ver- 
toonen.  Neemt  men  nu  voor  een  oogenblik  aan,  dat  slechts  Va 
van  Java  met  Tertiaire  sedimenten  bedekt  is,  dat  over  deze 
uitgestrektheid  de  gemiddelde  dikte  niet  meer  dan  1500  M. 
bedraagt  en  dat  van  die  lagen  ^/s  uit  eruptief  gruis  bestaat, 
dan  verkrijgt  men  verscheidene  tienduizendtallen  kubieke  kilo- 
meters eruptieve  stoffen,  die  voor  het  grootste  gedeelte  na  het 
einde  van  den  oud-Tertiairen  tgd  ontstaan  zijn.  Meer  dan  2000 
erupties  als  die  van  Krakatau  in  1883  zouden  noodig  zijn,  om 
dit  materiaal  te  leveren,  en  dit  ruwgeschatte  cijfer  is  eerder 
te  laag  dan  te  hoog  *). 

Een  kenmerkend  verschil  wordt  opgemerkt  tusschen  de 
wijze  der  vorming  van  de  vulkanische  bergen  op  Java  uit  den 


1)  Verbkek  en  Fenneua.  Geol.  beschr.  y.  Ja^a  II,  912. 


93 

Tertiairen  en  uit  lateren  tijd.  Terwijl  bij  de  laatste  de  uit- 
geworpen stoflfen  van  eiken  vulkaan  zich  om  een  centrale  opening 
ophoopen  en  als  regel  kegelvormige  vulkanische  bergen  vormen, 
komen  de  meeste  Tertiaire  vulkanen  er  in  langere  of  kortere 
reeksen  voor,  aan  elkander  sluitend  en  aldus  er  op  wijzend, 
dat  de  eruptie  hier  werkelijk  langs  breuken  heeft  plaatsge- 
vonden. Hierdoor  heeft  de  wegvloeiende  vulkanische  stof  groote, 
zacht  afbellende  plateau's  gevormd,  gelflk  in  de  zuidelijke 
Preanger  het  geval  is  en  bij  de  »Decan-traps"  in  Britsch-Indië. 
Evenwel  worden  er  ook  overblijfselen  van  kegelvormige  vul- 
kaanbergen  uit  den  Tertiairen  tijd  gevonden,  zooals  de  bergen 
Lasem  en  Pandan  in  Rembang,  zij  het  ook  met  geërodeerde, 
ingestorte  kraters.  De  gesteenten,  welke  de  Tertiaire  vulkanen 
op  Java  leverden,  waren  bovenal  andesieten  en  bazalten  met 
groote  hardheid,  zoodat  zij  over  't  geheel  goed  weerstand  bieden 
aan  de  verweering  en  erosie  en  dikv^ls  pittoreske  vormen  ver- 
toonen. 

Op  Sumatra  behooren  tot  de  oudste  eruptieve  gesteenten 
de  diabasen,  welke  een  groote  verbreiding  hebben  ten  N.  van 
Pajakombo  en  Ibrt  de  Koek  en  van  Karbonischen  ouderdom 
zijn.  Ook  op  Ambon  zijn  oude  diabasen  bekend. 

In  den  Miocenen  tijd  had  op  Sumatra  een  groote  andesiet- 
eruptie  plaats  langs  een  lange  spleet,  welke  van  den  Vlak- 
kenhoek  geheel  Sumatra  ten  O.  van  het  Barisan-gebergte  door- 
snijdt en  waarlangs  dit  gesteente  nog  voorkomt.  Verder  oostelijk 
ligt  nog  een  tweede  lengtespleet  met  andesiet-eruptie verschijn- 
selen. Ook  aan  de  westkust  komen  op  Sumatra  andesieten  voor. 

De  vulkanische  werkzaamheid,  die  in  het  begin  van  den 
Miocenen  tijd  zoo  hevig  was,  gelijk  wij  zagen,  verzwakte  allengs. 
Eerst  aan  het  einde  van  het  Tertiair  nam  de  werking  van  het 
Vulkanisme  weer  toe  in  den  Indischen  Archipel.  Op  Java  vindt 
men  lavalagen  en  ophoopingen  van  losse  vulkanische  uitwerp- 
selen uit  dezen  tijd,  alsmede  leuciet  phonolietgesteenten.  - 

Nieuwere  ^^  vulkanische  werkzaamheid,  die  aldus  in  het 

vulkanische  laatst  van  het  Tertiair  weder  toenam,  kwam  tot  een 

^^^  niaximum  van  uiting  in  den  Quartairen  tijd.  Men  kan 
aannemen,   dat  de  jongvulkanische  uitbarstingen  een  voortzet- 


94 

ting  vormen  van  die  uit  het  laatste  Tertiair.  Hiermede  zyn  wij 
gekomen  aan  het  tgdperk  der  vorming  van  de  tegenwoordige 
vulkanen  in  den  Indischen  Archipel,  die  op  vele  plaatsen  de 
oudere  gesteenten  met  een  zwaren  mantel  van  eruptieve  ge- 
steenten overdekken. 

De  vulkanen  vormen  de  jongste  en  tevens  de  hoogste  bergen 
van  den  Indischen  Archipel.  Dat  zij  de  jongste  zijn,  blijkt  hieruit, 
dat  zij  de  Tertiaire  heuvels  meest  bedekken.  Het  zyn  bergen, 
welke  hun  uitwerpingsprodukten  van  lava  en  los  materiaal,  als 
zand,  bommen  en  blokken,  regelmatig  hebben  opgehoopt  om 
het  uitbarstingscentrum  en  daardoor  den  kegelvorm  zeer  zuiver 
naderden.  In  ongeschonden  toestand  vertoonen  deze  bergen  in 
de  hoogste  gedeelten  de  steilste  helling,  welke  naar  onderen 
meer  zacht  glooiend  wordt.  Aan  den  top  hebben  zij  een  geringe 
afplatting,  waarin  een  kleine  kom  gevonden  wordt,  de  krater. 
Deze  spitse  vorm  is  nog  bewaard  bg  de  Tjérmai,  de  Slamat, 
Sëndoro,  Sëmeroe  op  Java  en  eenige  andere. 

Bij  de  meeste  vulkanen  vindt  men  den  regelmatigen  vorm 
niet  meer  bewaard.  Door  instorting  heeft  zich  dan  aan  den 
top  een  diepere  inzinking  gevormd,  meer  of  minder  cirkelvormig, 
met  een  onregelmatigen  rand.  Men  noemt  deze  inzinkingen  ook 
kraters,  hoewel  ze  scherp  zijn  te  onderscheiden  van  de  eigen- 
lijke topkraters,  boven  beschreven. 

De  meeste  vulkanische  bergen  van  den  Indischen  Archipel 
zijn  ruinen  van  hetgeen  zij  oorspronkelgk  waren  door  die  krater- 
instortingen.  De  grootste  der  ingestorte  kraters  is  de  Ringgit 
op  Oost- Java,  welke  een  middellgn  heeft  van  21  K.M.;  de  Idjen 
en  de  Hijang  hebben  een  middellijn  van  8  K.M.  Bij  de  overige 
kraters  is  de  middellijn  kleiner. 

Dat  dit  instorten  van  de  kraters  geenszins  tot  den  vóór- 
historischen  tijd  beperkt  is,  blijkt  uit  de  catastrophe  van  Kra- 
katau  in  1883,  toen  bij  de  groote  uitbarsting  een  instortings- 
krater van  ongeveer  4  K.M.  middellijn  gevormd  werd. 

De  vulkanen  hebben  grooten  invloed  gehad  op  de  vorming 
van  het  relief  der  verschillende  eilanden  van  den  Indischen  Ar- 
chipel. Bij  de  beschrijving  der  eilanden  zal  dit  nader  in  't  oog 
vallen.  Laten  w^  er  hier  enkel  op  wijzen,  dat  14  vulkanen  op 
het  eiland  Java  hooger  zijn  dan  3000  M.  De  hoogste  vulkaan 


95 

op  Java  is  de  Sëmeroe,  3676  M.  hoog.  Verder  vindt  men  ev  50 
vulkaantoppen,  tusschen  1000  en  2000  M.,  22  beneden  1000  M. 

Het  aantal  vulkanen  op  Java,  die  uit  de  Soendastraat 
medegerekend,  wordt  door  Verbeek  op  121  gesteld.  Van  deze 
hebben  er,  voor  zoover  bekend  is,  14  in  historischen  tijd  erupties 
gehad.  Meestal  wierpen  zjj  asch  en  steenen  uit,  maar  toch  gaven 
zij  ook  lava;  de  vroeger  verbreide  meening,  dat  de  vulkanen  op 
Java  in  den  tegenwoordigen  tijd  geen  lava  meer  aan  de  opper- 
vlakte brengen,  is  door  de  onderzoekingen  van  Fennema  als 
onjuist  bewezen.  Met  zekerheid  is  intusschen  de  lavauitstroo- 
ming  alleen  bekend  van  den  Lëmongan,  den  Sëmeroe  en  den 
Goentoer. 

De  vulkanen  op  Java  zijn  in  hoofdzaak  opgebouwd  uit 
andesiet  en  bazalt.  Deze  gesteenten  zijn  zoo  overheerschend,  dat 
slechts  bij  uitzondering  variëteiten  dezer  steensoorten  worden 
gevonden;  slechts  op  enkele  plaatsen  vindt  men  een  afwisseling 
in  het  glasachtige  obsidiaan  en  den  puimsteen.  Bij  vele  vulkanen 
komen  andesiet  en  bazalt  samen  voor,  doch,  voor  zoover  men 
kan  nagaan,  steeds  als  het  produkt  van  verschillende  kraters. 
Het  produkt  van  een  krater  is  meest  hetzelfde  gesteente,  terwijl 
naburige  kraters  dikwijls  gelijktijdig  een  andere  steensoort  uit- 
werpen. Zoo  o.  a.  in  April  1885,  toen  uit  den  Sëmeroe  een 
lavastroom  van  andesiet,  uit  den  Lamongan  een  van  bazalt 
vloeide,  terwijl  er  tevens  aschregens  uit  voortkwamen. 

Verbreiding  Schicr  de  gcheele  Indische  Archipel  is  met  vul- 

^in^toT*"  kanen  overdekt.  Een  doorloopende  reeks  van  vul- 
Archipei.  kanen  vindt  men,  die  op  het  Barren-eiland  ten  O. 
van  de  Andamanen  aanvangt,  over  Sumatra,  Java  en  de  Kleine 
Soenda- eilanden  voortloopt,  op  zijn  minst  tot  Flores  en  Adonara, 
misschien  tot  Pantar.  Hier  eindigt  de  reeks.  Wel  vindt  men 
verder  oostelijk  op  Alor,  Kambing  en  Roma  nog  oudere  vul- 
kanische gesteenten,  maar  geen  vulkanen,  zoodat  de  reeks  niet 
samenhangt  met  de  vulkanen  der  Banda-zee. 

Van  deze  reeks  vindt  men  op  Sunaatra  een  67-tal  vulkanen 
ten  Z.  van  2""  N.Br.  en  onderscheidene  in  de  Battaklanden.  Het 
aantal  op  Java  gaven  wij  boven  aan.  Voor  de  Kleine  Soenda- 
eilanden  noemen  wij  de  volgende:  de  Goenoeng  Batoer  op  Bali, 


96 

de  G.  RSndjani  op  Lombok,  de  Tambora  op  Soembawa.  Den 
G.  Sangean,  ook  G.  Api  genaamd,  vindt  men  op  een  eiland  ten 
O.  van  Soembawa.  Flores  heeft  17  vulkanen,  waarvan  op  zijn 
minst  5  nog  werkzaam  zijn,  terwijl  er  waarschijnlijk  tal  van 
andere,  gedeeltelijk  ook  oudere,  Tertiaire  eruptiepunten  bestaan. 
Verder  vulkanen  op  Adonara,  op  Lomblen  (op  zijn  minst  twee 
vulkanen  in  het  zuidelijk  gedeelte  van  het  eiland)  op  Batoe 
Tara,  waar  een  vulkaan  nog  werkend  is.  Op  Pantar  vindt  men 
de  Piek  van  Pantar,  met  salfatoren  naast  de  eigenlijke  piek. 
De  Délaki  vormt  een  tweelingvulkaan  met  den  westelijker  ge- 
legen lljasie  Awieng. 

Van  Flores  af,  over  Adonara,  Lomblen  en  Pantar  wordt 
door  4  lengte-  en  op  zijn  minst  4  dwarsspleten,  een  terrein 
van  scheuren  en  verzakkingen,  als  voor  vulkanische  werking 
gepraedestineerd.  Sommige  bergen  liggen  op  het  snijpunt  van 
twee  vulkaanspleten.  Het  kaartje  der  zeediepten  wijst  die  sple- 
ten aan,  en  wij  laten  hier  het  overzicht  er  van  volgen,  naar 
Verbeek  *).  (Zie  pag.  90  de  beteekenis  van  de  vulkaanspleet). 

Ie  lengtespleet  met  den  G.  Rokka,  G.  Keo,  lling  newa  en 

Dobo. 
2e  ^  „       ,     G.   Kiman  boleng.  Kokker,  Egong 

en  Lobetobi, 
3e  »  ,       »     G.  Kabalelo,  G.  Boleng,  G.  Lawa- 

tolo,  G.  Kedang. 
ie  ^  „       „     Qt.  lljasie  awieng,  G.  Dëlaki. 

Ie  dwarsspleet     „       „     G.  Tonggo,  G.  Dora,  G.  Rindoe. 
2e  „  „       „    Q.  Api,  G.  Medjah,  G.  Kendeng. 

3e  „  „      „    Gt.  Lobetobi,  G.  Kabalelo,  G.  lli- 

mandiri. 
ée  „  „       „    G.  Boleng,  Poeloe  Batoetara. 

De  oude  vulkanen  ten  oosten  van  Lomblen  liggen  op  Lom- 
blen en  Pantar  op  één  lengtescheur  en  4  dwarsscheuren,  en 
de  verder  oostelijke  op  een  lengtespleet. 

Het  was  Verbeek^),   die  de  vulkanen  der  Banda-zee  het 


1)  Verbeek.  Voorloopig  TerBlag  eeoer  geol.  reis  door  het  O.  yan  den  Archipel,  1900. 

2)  Vesbeek  en  Fsmnema.  Java,  3. 


97 

eerst  als  een  afeonderlijk  complex  beschouwde,  ze  van  die  der 
Soendareeks  afscheidde  en  hun  ontstaan  nader  in  verband  bracht 
met  de  diepe  inzinking  der  Banda-zee,  waar  de  steile  verzak- 
king een  on  vasten  breukrand  met  vulkanen  deed  ontstaan. 

Het  onderzoek  der  gesteenten  en  verschillende  vergelijkin- 
gen brachten  Prof.  Wichmann  in  1887  er  toe,  ten  oosten  van 
de  Banda-zee  een  binnenste  vulkaanzone  aan  te  nemen,  welke 
de  eilandenrg  van  Roma  tot  Banda  omvat,  en  waarbinnen  de 
Banda-zee  als  een  diepe,  ketelvormige  inzinking  bestaat.  Daarbij 
wees  Prof.  Wichmann  op  de  overeenkomst  van  de  ligging  der 
vulkanen  aan  den  binnenkant  van  dien  boog,  zooals  dat  door 
Leop.  von  Büch  voor  de  Antillen  was  aangetoond  en  ook  bg  de 
Apennijnen  wordt  waargenomen,  terwijl  hij  tevens  het  voorkomen 
van  aardbevingen  daarmede  in  verband  bracht.  Een  tweede  zone 
over  de  eilanden  Kisser,  Letti,  Moa,  Lakor,  Babber,  langs  het  W. 
der  Tenimber-eilanden  over  Koer  naar  Ceram  en  Boeroe  zou  de 
eerstgenoemde  omsluiten.  Daarbg  nam  Wichmann  voor  den  bui- 
tensten boog  aan,  dat  die  gevormd  werd  door  de  toppen  van  een 
onderzeesche  bergketen,  welke  de  Banda-zee  van  de  Alfoeren- 
zee  scheidt'). 

Deze  voorstelling  werd  door  het  later  onderzoek  nog  weder 
verbeterd  en  in  plaats  van  een  dubbelen  vulkaanboog  wordt 
door  Verbeek  op  grond  van  nadere  studiën  alleen  de  binnenste 
behouden,  zooals  die  op  het  kaartje  is  geteekend. 

De  Banda-zee  vormt  aldus  een  op  zichzelf  staand  vulka- 
nisch gebied,  dat  als  een  geheel  kan  worden  beschouwd.  In 
een  boogvormige  zone  ligt  hier  een  rij  van  vulkanen,  die  aan 
den  zuid-oostkant  op  aanzienlijken  afstand  om  den  Siboga-rug 
loopt.  In  die  lijn  vindt  men  de  vulkanen  G.  Api  (ten  N.  van 
Wetar),  Dammer,  Téouw,  Nila,  Sëroea,  Manoek  en  de  Banda- 
vulkanen.  Verbeek  teekent  de  vulkaanreeks  als  een  ellips  door- 
loopend, den  Siboga-rug  in  de  Banda-zee  geheel  omsluitend. 

In  het  oog  vallend  is  het  verband  tusschen  de  diepe  inzin- 
kingen van  den  bodem  en  de  reeksen  der  vulkanen  alhier.  In 
het  diepe  bekken  der  Banda-zee  ligt  de  reeks  der  vulkanen  op 
een  rug  tusschen  twee  diepe  inzinkingen  en  op  eenigen  afstand 


1)  A.  WiCHXAMN.  Gesteine  voa  Timor  etc.  (Beitr.  zar  Geol.  OBt-Asiens  1887). 

7 


98 

wordt  zij  omsloten  door  een  niet  vulkanische,  steile  verzakkings- 
zone van  den  zeebodem.  Op  het  mogelijke  verband  tusschen 
vulkanen  en  verheffingen  of  inzinkingen  van  den  bodem,  volgens 
Martin,  wezen  wij  reeds. 

Verder  noordelijk  liggen,  wanneer  de  vulkanen  van  gelijken 
ouderdom  bij  elkander  genomen  worden,  in  het  westen  van 
Halmaheira  twee  vulkaanreeksen  en  in  het  oosten  nog  bewgzen 
van  een  derde.  De  westelijkste  is  de  oudste ;  zij  wordt  door  Ver- 
beek naar  de  Noord-  en  Zuid-Loloda-eilanden,  waarover  zij  loopt, 
de  Lolodaspleet  genoemd,  en  wyst  oudere eruptiefgesteenten 
aan,  meest  Tertiaire.  Met  een  oostelijke  bocht  zet  deze  spleet 
zich  voort  naar  de  Djailolo-  en  Dodinga-baaien,  gaat  verder 
met  verspringing  over  Motir,  Kajoa,  Laloein  of  Waidoba  en 
Batjan,  en  vervolgens  weer  met  verspringing  naar  Dowora  bësar, 
Dowora  këtjil,  Groot  Geelmuiden  (Woka),  IJselmuiden  (Gëmoe- 
toe),  Lo,  Djeronga,  Kobi,  Orang  Kaja  en  eindelijk  Kékék,  dat 
met  Lawien  de  zuidelijkste  punten  vormt  in  de  Halmaheira- 
zee,  waar  eruptiefgesteenten  gevonden  worden.  Men  kan  hier 
al  niet  meer  van  één  lijn  spreken,  maar  van  een  stelsel  van 
ongeveer  evenwijdige  vulkanische  lij  hen.  Van  deze  gaan  weder 
dwarslgnen  uit:  één,  waarop  (ten  W.  van  Kaioa)  SikaumetGafi 
en  Goemorga  liggen,  en  in  het  zuiden  nog  een  tweede,  waarop 
Lawien,  Pisang  en  Kofiau  gelegen  zgn,  en  die  wellicht  door- 
loopt door  Straat  Sagoein  (tusschen  Batanta  en  Salawatti)  naar  de 
noordwestkust  van  Nieuw-Guinea.  Ten  oosten  van  Kofiau  liggen 
op  deze  verzakkingslijn  geen  Tertiaire  eruptiefgesteenten  meer  *). 

In  noordelgk  Halmaheira  vindt  men  ook  in  het  oosten  nog 
een  reeks  oudere  eruptiepunten,  waarop  de  Itji,  de  Tarakan, 
het  vulkaantje  Galela,  de  Mamoeja  en  het  Tobello-gebergte  lig- 
gen; aan  het  laatste  is  een  groote  ingestorte  rand  zichtbaar 
met  tal  van  jonge  eruptiepunten.  Deze  reeks  staat  geheel  op 
zichzelf  en  heeft  geen  samenhang  met  de  westelijke  reeks  van 
Tertiaire  vulkanen. 

De  derde  vulkanenreeks  op  Halmaheira  is  jonger;  hiertoe 


1)  Wg  Yolgen  hier  Yekbeek.  Ten  overvloede  herinneren  w^  er  nogmaals  aan,  d«a  term 
Talkaanspleet  hier  niet  in  letterleken  zin  op  te  vatten  (zie  pag.  90).  W\j  meenden  den  torm  van 
tijd.  tot  tijd  te  moeten  behouden,  ook  al  is  de  beteekenis  ervan  gewijzigd. 


99 

behooren  de  meer  bekende  vulkanen  aan  de  westkust,  als:  de 
Loloda,  Iboe,  Gam  Koenorra,  Onoe,  Toedoekoe  met  Doeon  en 
de  Goenoeng  Djailolo  met  den  voorberg  Kié  itji.  Bij  den  Goe- 
noeng  Djailolo  verlaat  de  spleet  het  eiland  Halmaheira  en  ver- 
springt naar  de  eilandjes  ten  westen  daarvan,  loopt  over  Büri, 
Temate,  Maitara,  Tidore,  Motir  en  Makjan.  Terwijl  dus  in  het 
N.W.  van  Halmaheira  twee  reeksen  vulkanen  naast  elkander 
liggen,  vindt  men  hier  vulkanen  van  verschillenden  ouderdom 
op  dezelfde  spleet.  De  spleet,  waarop  bij  Mare  en  Kajoa  reeds 
vroeger  eraptiestoflPen  te  voorschijn  kwamen,  opende  zich  later 
weer  en  gaf  op  andere  punten  bij  Makjan,  Motir,  Tidore,  Ter- 
nate  doorgang  aan  jongere  produkten. 

Op  Noord-Celebes  vindt  men  een  vulkaanzone,  welke  van 
Oena  Oena  in  de  Golf  van  Tomini  door  Minahasa  loopt,  daar 
met  onderscheidene  vulkanen  bezet  is,  en  vervolgens  over  de 
Sangir-eilanden  naar  de  Philippgnen  zich  voortzet. 

In  Centraal-Bomeo  moeten  als  terreinen  van  vulkanische 
werkzaamheid,  volgens  Molengraapf,  beschouwd  worden  het 
Müller-gebergte  aan  de  boven-Eapoewas,  dat  althans  in 
de  hoogere  gedeelten  geheel  uit  vulkanische  gesteenten  bestaat, 
in  het  westen  met  talrijke  kegelvormige  bergen,  en  het  resul- 
taat van  een  langdurige  vulkanische  werkzaamheid  moet  zijn, 
die  in  of  kort  na  den  Erijttijd  aanving  en  gedurende  een 
groot  gedeelte  van  het  Tertiaire  tgdperk  heeft  voortgeduurd,  om 
waarschijnlgk  vóór  het  Quartaire  tijdperk  te  eindigen.  Dit  ge- 
bergte is  gebouwd  op  een  spleet  of  een  systeem  van  spleten,  die 
in  richting  overeenkomen  met  de  oudere  hoofddislocatielijnen, 
welke  het  hedendaagsch  relief  van  Borneo  beheerschen. 

Ook  op  de  noordhelling  van  het  Schwaner-gebergte 
vertoonen  de  kegelvormige  bergen  gedenudeerde  vidkanen,  die 
jonger  zijn  dan  de  vorige,  terwgl  aan  de  Samba-rivier  (Z.-  en 
O.-Afd.)  eveneens  een  vulkanisch  gebied  voorkomt. 

Terwijl  Molengraapf  ten  N.  van  de  Eapoewas  geen  versche 
vulkanische  verschijnselen  vond,  strekken  zich  ten  Z.  van  die 
rivier  drie  vulkaangebieden  uit  als  lange,  nagenoeg  in  oost-west 
ten  opzichte  van  elkander  liggende  strooken  en  waarschijnlijk 
gebonden  aan  dislocaties  van  gelijke  richting.  Het  voornaamste 
dier  vulkaangebieden  vormt  het  genoemde  MüUer-gebergte. 


100 

Vuikani-  ^^  vulkanische  werkzaamheid  in  den  Indischen 
sche  werk-  Archipel  wisselt  zeer  af  van  jaar  tot  jaar.  Na  de  uit- 
***  ^  *  barsting  van  Krakatau  in  1883  kannen  de  jaren  1888, 
1889,  1890,  1892,  1894  en  1895  als  jaren  van  verhoogde  vul- 
kanische werkzaamheid  gelden.  De  overige  jaren  en  die  na  1895 
tot  1903  waren  meest  betrekkelijk  rustig.  Het  aantal  werkzame 
vulkanen  in  den  Indischen  Archipel  is  moeielijk  numeriek  aan 
te  geven.  Terecht  wijst  de  Heer  Niermeter  in  het  werk  over 
Java  er  op,  dat  bij  het  tellen  van  vulkanen  altijd  willekeur 
in  het  spel  is,  omdat  van  enkele  vulkanengroepen  door  den 
een  de  deelen  afzonderlijk  geteld,  door  den  ander  tezamen 
gerekend  worden.  Jünghuhn,  die  op  Java  er  45  telde,  rekende 
vele  vulkanen,  die  Verbeek  afzonderlijk  nummert,  tot  één 
groep  en  gaf  geen  cijfers  voor  onherkenbare  kraterranden  en 
miniatuurvulkanen. 

De  werkzaamheid  en  de  verschgnselen  van  onderscheidene 
grootere  uitbarstingen  van  vulkanen  in  den  Indischen  Archipel 
zijn  in  de  laatste  jaren  door  eenige  mijningenieurs  nader  bestu- 
deerd, en  rapporten  werden  daarover  van  regeeringswege  uitge- 
geven. Daaruit  blijkt,  dat  die  zeer  verschillend  zijn.  Wg  vestigen 
op  eenige  de  aandacht.  Dr.  Verbeek  gaf  in  1885  een  uitvoerige 
studie  uit  over  de  uitbarsting  van  Krakatau  in  1883,  waarin 
alles  verzameld  werd,  wat  omtrent  die  bekende  uitbarsting  aan 
het  licht  kwam,  en  waarin  hij  de  vermoedelijke  oorzaak  dier 
uitbarsting  aangeeft.  Als  zoodanig  beschouwt  hg  het  ontstaan 
van  scheuren  in  de  aardkorst  in  de  Soenda-straat,  wat  hij  afleidt 
uit  de  aardbeving  van  1  September  1880  aldaar,  waardoor  het 
zeewater  gelegenheid  vond,  in  den  daar  aanwezigen  vulkani- 
schen  haard  door  te  dringen.  Het  aldus  tot  oververhitting 
komende  water  zou  de  hoofdoorzaak  geweest  zijn  van  de  gewel- 
dige explosie,  waardoor  de  vulkaan  van  Krakatau  na  een  twee- 
honderdjarige rust  weder  tot  uitbarsting  kwam,  terwgl  opper- 
sing van  lava  uit  de  diepte,  door  andere  oorzaken  misschien, 
daarmee  gepaard  ging.  Wij  behoeven  er  niet  op  te  wijzen,  dat 
deze  meeningen,  evenals  zoovele  andere  over  het  vulkanisme, 
geheel  hypothetisch  zijn. 

Als  uitgeworpen  stoffen  werden  bg  Krakatau  gevonden  grof 
puimsteenmateriaal,  afwisselende  in  stukken  ter  grootte   van 


101 

1  SP  tot  zeer  kleine  stukjes  zand  en  asch,  terw^l  er  ook  slik- 
stroomen  bij  voorkwamen. 

De  uitbarsting  van  den  Qaloenggoeng  op  Java  (18 — 19  0ct. 
1894)  werd  door  Fennbha  onderzocht.  Daarbij  werd  het  waar- 
schijnlijk geacht,  dat  het  gloeiend  vloeibare  magma  niet  zeer 
hoog  in  de  kraterpijp  was  gestegen,  terwijl  het  hoofdverschgnsel 
hierin  bestond,  dat  groote  hoeveelheden  oververhitten  stoom 
zich  door  de  kraterpijp  een  uitweg  baanden  en  den  vergruisden 
inhoud  van  het  kraterkanaal  mechanisch  medevoerden.  Van  het 
gloeiend  vloeibare  magma  kwamen  geen  grootere  stukken  aan 
de  oppervlakte.  Ongeveer  22  mill.  M'  vaste  stoffen  werden  hier 
uiigeworpen,  welke  zich  over  een  elliptische  oppervlakte  van 
25660  KM*  verbreidden,  en  daarvan  Vs  ^^  onmiddellijke  nabg- 
heid  van  den  krater. 

Bij  de  uitbarsting  van  den  Lamongan  (16  Febr.  1898)  had 
de  eruptie  niet  plaats  uit  den  top,  maar  uit  een  nieuwen  krater 
aan  den  voet  van  den  berg,  op  een  hoogte  van  t:  300  M.  boven 
de  zee,  terwijl  de  top  van  den  Lamongan  op  1650  M.  ligt.  Hier 
puilde  veel  lava  uit  den  bodem,  die  twee  stroomen  vormde. 

De  uitbarsting  van  de  Keloet,  22—23  Mei  1901,  (rapport  van 
L.Houwink)  gaf  geen  lava;  hierbij  werd  aangenomen,  dat  het  vloei- 
bare magma  in  de  kraterpijp,  vóór  het  den  kraterwand  bereikte, 
reeds  door  de  ontploffing  van  den  ingesloten  en  doortrekkenden 
stoom  tot  stukken  puimsteen  en  vulkanische  asch  uit  elkander 
was  gespat.  De  aschregen  verbreidde  zich  tot  op  750  K.M.  afstand 
over  een  oppervlakte  van  115065  KM*  in  elliptische  gedaante. 
Ongeveer  200  mill.  M^  stoffen  werden  hier  uitgeworpen. 

In  1883  vertoonde  de  Merapi  een  prop  in  den  krater,  een 
puinkegel,  die  sedert  afwisselend  stijgt  en  daalt,  en  in  1902 
gedeeltelgk  uitgeworpen  werd. 

Deze  mededeelingen  zouden  met  vele  vermeerderd  kunnen 
worden.  De  verschillende  verschijnselen,  waaronder  de  vulkaan- 
uitbarstingen zich  hier  voordoen,  vnjzen  er  op,  dat  de  oorzaken 
verschillend  zullen  zgn,  zoodat  bij  enkele  de  uitbarsting  door 
den  waterdamp,  bij  andere  waarschijnlijk  door  persing  der  lava 
wordt  veroorzaakt. 

Of  de  vulkaan  haarden  diep  in  den  bodem  moeten  gedacht 
worden  en  hoe  diep?  Wij  weten  dit  niet.  Of  de  onderaardsche 


102 

warmtebronnen  ook  invloed  op  de  temperatuur  der  aardopper- 
vlakte uitoefenen?  Daaromtrent  weten  wg  weinig  en  kunnen 
nog  vele  onderzoekingen  verricht  worden.  Wij  wijzen  er  echter 
op,  dat  er  enkele  feiten  zgn,  die  er  op  duiden,  dat  het  magma  op 
de  temperatuur  der  aardkorst  invloed  uitoefent.  Door  Junghuhn 
werd  opgemerkt  {Java  III y  811,  Eerste  druk),  dat  aan  denoord- 
westhelling  van  den  Tengger  tot  2200  Par.  voet  hoogte  in  de 
aardlagen  tot  8  voet  diepte  de  temperatuur  V\^  F.  hooger  was 
dan  die  der  lucht,  terwijl  elders  tot  2  èi  3  voet  diepte  de  bodem- 
temperatuur  aan  die  der  lucht  gelijk  is.  Een  soortgelgke  waar- 
neming deelt  Dr.  Ch.  van  Deventer  ook  mede  voor  een  plaats, 
20  paal  ten  N.  van  Poespoe  op  Java,  waar  in  1901  de  tempera- 
tuur der  lucht  gemiddeld  27,6''  C.  bedroeg  en  op  60  cM.  diepte 
in  den  bodem  30,2''.  De  vraag  moet  gesteld  worden,  of  der- 
gelijke verschijnselen  meer  voorkomen  en  of  hier  verband  be- 
staat mef*  mogelijke  magmanesten? 

Aardbevingen.         ^  nauw  Oorzakelijk  verband  met  den  labielen 
Aigcmecne     toestand  vau  den  Indischen  Archipel,  met  de  bodem- 

inleiding  en 

wijze  van  bewegingen,  welke  daar  plaatsgrepen,  en  met  het 
waarneming,  yulkanisme,  dat  daar  werkt,  staan  de  aardbevin- 
gen, welke  in  den  Indischen  Archipel  een  bijna  algemeen 
voorkomend  verschijnsel  zijn.  Het  Natuurkundig  Tijdschrift  van 
Nederlandsch'Indië  geeft  sedert  vele  jaren  in  eiken  jaargang  een 
verzameling  van  de  berichten,  die  omtrent  aardbevingen  en 
vulkanische  uitbarstingen  inkomen  bij  een  daarvoor  aangewezen 
commissie.  In  den  jaargang  1859  van  gemeld  tijdschrift  vindt 
men  de  berichten  omtrent  aardbevingen  in  den  Archipel,  uit 
verschillende  bladen  verzameld,  van  1810 — 1850,  bijeen;  voor 
1841 — 1850  worden  vermeld  51  aardbevingen.  Junghuhn  maakte 
een  aardbevingsstatistiek  op  van  1800 — 1835,  beter  van  1835 — 
1851.  In  1865  hebben  de  Jezuïeten  een  meteorologisch-seis- 
mologisch  observatorium  opgericht  te  Manilla,  en  door  hun  zen- 
dingen over  de  eilanden  werden  hun  veel  aardbevingen  bekend. 
Sedert  1889  heeft  men  die  in  het  Itfeteorologische  j.  Bulletin" 
geregeld  gepubliceerd  met  seismische  kaarten  er  bij.  Sadera  y 
Maso  heeft  de  waarnemingen  van  1865 — 1889  afzonderlijk  in  't 
licht  gegeven  en  met  de  geschiedenis  van  vroegere  aardbevingen 


103 

vermeerderd.  Volgens  dezen  vindt  men  op  de  Philippijnen  14 
seismische  gewesten,  waarvan  4246  aardschokken  en  224  epi- 
centra  bekend  zijn.  Op  schier  alle  eilanden  der  Philippgnen 
komen  krachtige  aardbevingen  voor. 

Het  Nat  Tijdschr,  v.  N.  L  1903,  geeft  een  statistiek  der 
opgeteekende  aardbevingen  van  1861 — 1901  in  Ned.-Indië.  Het 
aantal  bedroeg  totaal  3517  of  gemiddeld  bijna  88  per  jaar.  Hierin 
worden  alleen  die  aardbevingen  vermeld,  welke  een  zoo  bijzon- 
deren indruk  maakten,  dat  zij  daardoor  de  vermelding  waard 
werden  geacht,  dikwijls  afgaande  op  subjectief  oordeel.  Al  geven 
die  berichten  een  indruk  van  de  veelvuldigheid  van  het  ver- 
schijnsel, groote  wetenschappelflke  waarde  kan  men  toch  niet 
aan  alle  toekennen. 

In  de  laatste  tijden  worden  de  aardbevingen  met  registree- 
rende  instrumenten  nagegaan.  Daartoe  had  men  oorspronkelijk 
seismometers  van  verschillende  constructie.  Een  nauwkeuriger 
instrument  evenwel  is  de  horizontaalslinger  (Horizontalpendel), 
welke   sedert  enkele  jaren  in  Europa  en  Japan  in  gebruik  is 
en  thans   ook   geplaatst  is  te  Batavia.   Hierdoor  worden  de 
afwijkingen  der  loodlgn,  welke  het  instrument  bfl  aardbevingen 
aanwflst,    langs    photographischen    weg   op   vergroote   schaal 
voortdurend  afgebeeld,  en  verkrggt  men  een  aanw^zing  van  alle 
trillingen,  welke  de  vaste  aardkorst  aanhoudend  ondergaat,  af- 
gebeeld naar  den  graad  van  hun  intensiteit.  Op  tal  van  plaatsen 
der  aarde  zijn  reeds  dergelijke  instrumenten  geplaatst  en  sedert 
1903  staan  de  meeste  aardbevings waarnemingen  in  verbinding 
met  een  Centraal-station  te  Straatsburg,  teneinde  vergelijkender- 
wgze  de  aardbevingen  te  bestudeeren,  hun  gebied  en  voortplan- 
tingssnelheid  en  den  oorsprong  en  aard  der  beweging  na  te  gaan. 
Niet  alleen  de  groote,  verwoestende  aardbevingen,  maar  ook  de 
kleine,  op  het  gevoel  niet  merkbare,  de  zoogen.  mikroseismische 
aardbevingen,  komen  daardoor  tot  hun  recht.  Daar  deze  nauw- 
keuriger onderzoekingen  pas  in  aanvang  zijn  in  den  Archipel, 
kunnen  zij  nog  geen  voor  ons  te  gebruiken  resultaten  aan  het 
licht  gebracht  hebben.   De  kleine,  mikroseismische  bewegingen, 
waaraan  de  aardkorst  voortdurend  onderworpen  is,  kennen  wij 
in  den  Archipel  dan  ook  nog  niet  voldoende,  om  daarb^  stil  te 
staan.  Wij  bepalen  ons  tot  de  sterkere  aardbevingen. 


104 

De  waarnemingen  der  verschijnselen  bg  verschillende  aard- 
bevingen hebben  geleerd,  dat  niet  alle  uit  dezelfde  oorzaken 
ontstaan.  Men  onderscheidt  naar  den  oorsprong  de  aard- 
bevingen in  vulkanische  aardbevingen,  tektonische 
of  dislocatie-aardbevingen  en  instortings-aard- 
bevingen. 

De  vulkanische  aardbevingen  komen  voor  bij  de 
uitbarsting  van  vulkanen;  zij  gaan  de  uitbarsting  veelal  vooraf 
en  breiden  zich  rondom  den  vulkaan  uit.  Evenwel  kunnen  ook 
zonder  zichtbare  vulkanische  uitbarsting,  nl.  door  ontploflSng 
van  gassen  uit  het  magma  in  de  diepte,  aardbevingen  ontstaan, 
die  met  de  echte  vulkanische  overeenkomen.  Niet  onwaar- 
schgnlijk  acht  men  het  tegenwoordig,  nu  aan  het  vulkanisme 
weder  een  grootere  rol  in  de  vervorming  en  beweging  der  aard- 
korst wordt  toegekend  dan  eenige  jaren  geleden  het  geval  was,  dat 
het  voorkomen  van  echt  vulkanische  aardbevingen  grooter  is  dan 
men  aannam.  De  uitspraak  van  A.  von  Hümboldt,  dat  de  vul- 
kanen de  veiligheidskleppen  der  aarde  zijn,  is  nog  niet  onjuist. 

De  vulkanische  aardbevingen  gaan  van  een  centruna  uit 
en  planten  zich  straalvormig  daaromheen  voort  door  de  aard- 
korst. Men  noemt  ze  daarnaar  ook  wel  centrale  aard- 
bevingen. De  lijnen,  welke  men  trekt  over  de  punten,  waar 
gelijktijdig  een  centrale  aardbeving  waargenomen  wordt,  homo- 
seisten geheeten,  hebben  een  kringvormige  gedaante  als  de 
gesteenten,  waarin  zij  zich  voortplanten,  vrij  homogeen  van 
structuur  en  samenstelling  zijn.  Wisselen  de  gesteenten  veel  af  in 
samenstelling,  waardoor  de  snelheid  van  voortplanting  ook  ver- 
schilt, dan  verliezen  de  homoseisten  hun  cirkelvormige  gedaante. 

De  tektonische  of  dislocatie-aardbevingen  komen 
voort  uit  de  dislocaties,  d.  i.  de  verschuiving,  verzakking,  ver- 
springing of  opplooiing  der  aardlagen  langs  de  breuk-,  verschui- 
vings-  of  buigingslijnen.  Deze  sluiten  zich  ten  nauwste  aan  bij 
het  ontstaan  der  ketengebergten  en  hebben,  evenals  deze,  een 
groote  lengteuitbreiding;  zij  gaan  uit  van  een  breuklijn  en  wor- 
den over  een  geheele  lengte  gelijktijdig  waargenomen,  om  zich 
van  die  lijn  uit  te  verbreiden.  Daarnaar  noemt  men  ze  ook 
lineaire  aardbevingen. 

De   instortingsaardbevingen   zgn   de  schuddingen. 


105 

die  in  de  aardkorst  voorkomen  door  het  instorten  van  aard- 
massa's in  de  diepte  of  aan  de  oppervlakte. 

Dat  deze  drie  soorten  van  aardbevingen  alle  in  den  Indi- 
schen  Archipel  voorkomen,  is  zonder  twijfel.  Echter  komen  zij 
dikwijls  naast  en  door  elkander  voor,  en  moet  elke  aardbeving 
afzonderlijk  onderzocht  worden,  om  te  kunnen  beslissen,  uit 
welke  oorzaak  die  is  ontstaan. 

Het  karakter  der  aardbevingen  verschilt  met  de  oorzaken 
van  hun  ontstaan  en  met  de  ligging  der  plaats  van  waarneming 
ten  opzichte  van  het  gedeelte  der  aardkorst,  waar  het  eerst  de 
beweging  plaats  heeft.  Op  een  punt  juist  boven  den  aardbevings- 
haard  der  centrale  aardbevingen  doen  zij  zich  voor  als  een 
stoot  van  onderen  recht  naar  boven,  en  in  een  richting  schuin 
naar  boven  komt  de  stoot  in  schuine  richting  tegen  de  aard- 
oppervlakte, en  plant  de  beweging  zich  als  een  golf  voort. 
Daarnaar  onderscheidt  men  stootvormige  of  succussori- 
sche  beweging,  en  golfvormige  of  undulatorische, 
terwijl  soms  ook  een  wringende  beweging  plaats  heeft. 

Aardbevingen  met  groote  intensiteit  laten  gewoonlijk  sporen 
achter  in  den  bodem.  Het  ontstaan  van  spleten  en  kloven  is 
een  veel  voorkomend  verschgnsel.  Grondwater,  zand  en  slgk 
komen  dikwijls  uit  die  spleten  te  voorschijn  en  er  ontstaan 
soms  zand-  en  modderkegels,  die  de  gedachte  aan  een  vulka- 
nische uitbarsting  wakker  roepen  bij  leeken,  doch  alleen  door 
den  vorm  der  heuvels  daaraan  doen  denken.  Lengtespleten 
komen  het  meest  voor,  somtijds  zeer  lang,  en  bij  instortingen 
ook  radiale  spleten.  Rivierloopen  worden  door  aardbevingen 
soms  verlegd;  rotsen  springen  er  door  en  nog  andere  vormver- 
anderingen der  aardkorst  komen  hieruit  voort. 

Aardbcvin-  In  den  Indischeu  Archipel  zijn  in  de  laatste  jaren 

^indisdi«r^    onderscheidene  krachtig  werkende  aardbevingen  nader 

Archipel,  bestudeerd.  Die  van  19  Jan.  1900  te  Soekaboemi 
werd  door  Verbeek  onderzocht  {Nat.  Tijdschr.  v.  N.  /.).  Hij 
noemt  als  oorzaak  daarvan  de  verzakking  van  een  gedeelte  der 
aardkorst  langs  een  scheur,  waarmede  de  aardbeving  aanving; 
zij  was  dus  in  dat  opzicht  een  tektonische  aardbeving.  Doch  deze 
verzakking  had  waarschijnlgk  oppersing  van  lava  in  den  krater 


'\ 


*  » 


106 

van  den  Gedeh  ten  gevolge,  zoodat  hierdoor  een  vulkanische 
aardbeving  ontstond.  De  lava  in  den  krater  kwam  niet  tot  uit- 
barsting, maar  uitte  zich  door  den  schok,  welke  blijkbaar  uit- 
ging van  de  plaats  des  kraters.  Tegelgkertijd  had  er  een  sterkere 
beweging  langs  de  scheur  plaats.  Een  merkwaardig  voorbeeld 
van  een  gemengde  aardbeving  levert  deze  dus  op. 

De  eerste  uitbarsting  van  Krakatau  in  Mei  1883  werd  wel 
door  aardschokken  voorafgegaan,  maar  deze  kwamen  noch  door 
aantal,  noch  door  sterkte  uit.  Ook  van  Mei  tot  Augustus  (in 
deze  laatste  maand  had  de  groote  uitbarsting  plaats)  kon  geen 
merkbare  vermeerdering  van  aardbevingen  geconstateerd  wor- 
den :  alleen  enkele  werden  waargenomen  als  een  gevolg  van  een 
verzakking  langs  een  spleet  dwars  door  de  Soendastraat.  Bij  de 
hevige  eruptie,  26  Augustus,  schijnt  er  een  werkelijke  aardbeving 
geweest  te  zijn  op  West-Java.  Na  de  uitbarsting  hadden  er  nog 
schokken  plaats  voor  West-Java  op  1  en  18  Sept.  en  op  6  Dec., 
alsmede  in  Jan.  en  Febr.  1884.  Die  van  1 — 18  Sept.  schijnen  met 
den  vulkaan  in  verband  te  hebben  gestaan,  de  andere  misschien 
met  de  verzakking  langs  de  Soenda-spleet.  In  elk  geval  blijkt 
hieruit,  dat  de  rust  ook  na  de  hevige  eruptie  niet  hersteld  was  '). 

Den  29  en  30  Sept.  1899  had  de  zware  aardbeving  plaats, 
die  op  Ceram  zulke  groote  verwoestingen  aanrichtte,  mede  door 
de  vloedgolf,  die  haar  vergezelde.  Hierbij  ontstonden  te  Waai 
Sawoe  drie  scheuren  in  den  bodem  en  blijkbaar  een  enorme 
opheffing  van  den  grond.  Aan  de  eene  zijde  van  den  rand  der 
scheur  lag  na  de  gebeurtenis  de  bodem  1  voet  hooger  dan  aan 
de  andere.  Elders  zag  men  scheuren  in  den  bodem  van  V«  M. 
breed,  en  te  Tehoro  verzonk  een  groot  gedeelte  van  het  strand, 
150  M.  breed.  Verbeek  schrijft  aan  deze  instorting  in  zee  het 
ontstaan  van  de  genoemde  plaatselijke  golven  toe,  misschien 
versterkt  door  de  beweging  van  den  bodem.  Op  sommige  plaat- 
sen spoot  zoet  water  uit  de  spleten  in  de  hoogte. 

Als  voorbeelden  van  lineaire  aardbevingen  heeft  Fennema 
onderscheidene  aangewezen,  die  een  buitengewone  lengte  heb- 
ben. Wij  noemen  de  volgende,  waarb^  de  gelijktijdige  waar- 
neming in  één  lijn  werd  vastgesteld  voor  de  aangegeven  lengten. 


I)  Verbeek.  Krakatau. 


107 

12  Febr,   1885  Banjoemas — Passoeroean  400  K.M. 

8  Aug.    1885  Java's  1«  Punt— Keboemen  520  K.M. 
22  Sept    1886  Serang— Soemedang  210  K.M. 
19  Maart  1888  Batavia— Passoeroean  700  K.M. 

4  Sept.    1890  Batavia— Besoeki  800  K.M. 
25  Febr.   1891        ^  1,1,1, 

Wij  hebben  hier  blijkbaar  met  tektonische  aardbevingen  te 
doen,  die  er  op  wijzen,  dat  de  bergvormende  plooiingsenergie 
op  Java  nog  niet  is  uitgeput. 

Dat  in  de  Banda-zee,  met  haar  vele  instortingen  van  den 
bodem,  instortingsaardbevingen  meermalen  zullen  zijn  voorge- 
komen en  nog  v^el  voorkomen,  is  zeer  v^el  aan  te  nemen.  Het 
blijft  veeltijds  uiterst  moeielijk,  om  de  oorzaak  van  een  aard- 
beving te  onderzoeken,  en  in  elk  geval  moet  elke  aardbeving 
afzonderlijk  bestudeerd  worden,  om  de  genesis  ervan  te  leeren 
kennen. 

Zeebevingen.  Met  aardbevingen  en  vulkanen  in  verband  staan 

Expiosiegoiven.  j^  zeebevingen.  Prof.  Dr.  E.  Rüdolph  heeft  daarvan 
een  omvangrijke  studie  gemaakt^)  en  kwam  tot  het  besluit, 
dat  aardbevingen  van  den  bodem  der  zee  geenszins  altijd  golf- 
beweging in  het  water  veroorzaken,  maar  zich  somtijds  als 
een  stoot  door  het  water  voortplanten.  Vulkanische  erupties 
op  den  bodem  der  zee  echter  en  de  daarmede  ontstane  gas-  en 
dampexplosies  brengen  in  de  zee  een  krachtige  golfbeweging 
voort,  die  men  als  explosie-golven  (beter  ze  aldus  te  noemen 
dan  aardbevingsgolf)  kan  aanduiden. 

Bij  de  uitbarsting  van  Krakatau  in  1883  ontstond  er  een 
hevige  explosie-golfbeweging,  een  der  grootste,  welke  de  geschie- 
denis kent.  De  kuststreken  van  Java  en  Sumatra  werden  over- 
stroomd door  een  geweldige  zeegolf,  die  op  denzelfden  tijd  ont- 
stond als  de  uitbarsting.  Aan  de  steile,  hooge  kusten  beperkte 
die  overstrooming  zich  tot  een  smalle  strook,  waar  vele  kam- 
pongs,  die  vlak  aan  zee  lagen,  verwoest  werden  en  vele  men- 
schenlevens  verloren  gingen ;  waar  groote  alluviale  vlakten  aan 


1)  E.  RuDOLPH.  Üeber  lubmarioe  Erdbeben  (Oerlandi  Beitrago  sur  Oeopbysik  I,  1887» 
m,  1897). 


108 

de  kust  liggen,  nl.  aan  de  monding  der  Semangka-rivier,  bij 
Telok  Betoeng,  Anjer,  Tjaringin  en  Paninbang,  is  het  water 
ver  in  het  land  doorgedrongen.  De  hoogte  dezer  golfbeweging 
bedroeg  in  de  Straat  Soenda  15  M.,  doch  werd  spoedig  veel 
geringer:  bij  het  begin  der  Bantam-baai  was  de  halve  golf- 
hoogte 5  M,,  in  deze  baai  4  M.  en  bij  Tandjong  Priok  nog 
slechts  2  M. 

De  aardbeving  van  Ceram  in  1899  werd  van  een  vloedgolf 
vergezeld  van  1,7 — 9  M.  hoog,  op  enkele  plaatsen  15  M.;  deze 
vloedgolf  bracht  een  groote  hoeveelheid  zwarte  modder  met 
zwavellucht  op  de  kustvlakten.  Wij  zeiden  reeds,  aan  welke 
oorzaak  Verbeek  deze  golfbeweging  toeschreef  (zie  pag.  106). 
Bij  deze  aardbeving  werden  3800  dooden  geteld. 

VerschiUende  Van  de  oudere  uitbarstingen  en  aardbevingen 

biTaardb^vin^  wordt  in  Onderscheidene  werken  melding  gemaakt, 
gen,  enz.  JüNGHUHN  heeft  die  berichten  verzameld  van  1506 — 
1844,  en  telde  voor  dien  tijd  57  aardbevingen,  waarvan  nl.  aan- 
teekening  bekend  was,  en  98  vulkanische  uitbarstingen.  Wij 
wijzen  op  de  volgende  verschijnselen,  die  hij  daarbij  vermeldt. 

In  1629  stroomde  bij  een  aardbeving  te  Banda  de  zee  over 
het  land.  Bij  de  aardbeving  van  1683  op  Banda  werd  medege- 
deeld, dat  vele  bergen  groote  scheuren  bekwamen  en  dat  van 
den  Lonthair-berg  rotsen  afvielen.  In  1699  bij  een  hevige  aard- 
beving op  West-Java  werden  de  grachten  te  Batavia  door  de 
aangevoerde  modder  verstopt.  In  1825,  bij  de  uitbarsting  van 
den  Tombora  op  Soembawa,  had  er  een  gelijktijdige  hevige  aard- 
beving plaats  op  Soembawa,  Celebes  en  op  de  Molukken.  Door 
de  bewogen  zee  werden  de  schepen  boven  de  huizen  der  stad 
Bima  (Soembawa)  op  het  gebergte  gedreven  en  neergezet. 

Bijzingen  en  dalingen  van  gedeelten  van  den  bodem  worden 
herhaaldelijk  door  waarnemers  vermeld.  Wg  geven  daarvan 
nog  enkele  voorbeelden,  zonder  daarmede  aan  te  duiden,  dat  zij 
een  gevolg  zijn  van  vulkanische  werking  of  van  tektoniek  van 
den  bodem.  Bij  enkele  was  dit  bepaald  niet  het  geval. 

In  1820  zonk  op  Poeloe  Way  op  IVa  ïïiijl  ten  W.  van  den 
Goenoeng  Api  een  stuk  boschland  onder  den  grond  tot  aan 
de  toppen   der  boomen.   In  Febr.  1843  rezen  niet  ver  van  de 


109 

Z.O.-kust  van  Madoera  twee  rotsen  plotseling  op  uit  de  zee. 
In  de  bocht  van  Koepang  (Z.W.  van  Timor)  rees  in  1816  met 
een  onderaardsch  geluid  plotseling  een  rotsstuk  op  uit  de  zee, 
dat  weldra  een  met  bosch  bedekt  eiland  werd,  later  Poeloe 
Boeroeng  geheeten. 

In  de  nabijheid  der  Kei-eilanden  waren  in  1854  twee  nieuwe 
eilandjes  ontstaan.  Een  ervan  had  een  ronde  gedaante,  ±  250  M. 
in  middellijn,  en  was  gelegen  op  een  zandbank  met  1  vadem 
water.  Het  eiland  was  omringd  door  een  koraalbank.  De  bodem 
bestond  uit  klei,  met  eenige  sporen  van  ijzererts.  Den  l^n  en 
2«°  Jan.  1845  rees  na  een  hevigen  regen  in  de  rawah  van  Am- 
barawa  een  bergje  op  ter  hoogte  van  20  voet,  190  voet  lang 
en  60  voet  breed.  Deze  bergvorming  was  geenszins  van  vulka- 
nischen  oorsprong,  maar  enkel  ontstaan  door  de  persing  van 
het  water,  dat  moddermassa^s  omhoog  drong. 


IV.   KORAALVORMINGEN  IN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 

Koraaifor-  De  koraalvormingen  behooren  tot  de  meest  belang- 
maücs.  wekkende  formaties  der  aardoppervlakte.  Men  ver- 
staat hieronder  produkten  der  rif  bouwend  e  koralen,  de  onver- 
moeide arbeiders  der  zee,  die  uit  geleiachtige  cellen  bestaan, 
welke  een  steunweefsel  van  koolzure  kalk  afscheiden.  Deze 
organismen  behooren  grootendeels  tot  het  type  der  Co  el  en- 
teraten, netel-  of  holzakdieren,  bij  wie  darm-  en  lichaams- 
holte nog  samenhangen,  en  in  deze  groep  tot  de  orden  der 
Hexactinia  of  zesstralige  en  der  Octactinia  of  achtstralige 
Anthozoja,  benevens  tot  de  Hydrocorallia  (Millepo- 
ridae).  De  eerste  leveren  het  grootste  aandeel  in  deriflFen,  daar 
ban  geraamte  het  sterkst  onwikkeld  en  het  rijkst  aan  kalk  is. 
De  koralen  leven  in  koloniën.  Zij  vermeerderen  zich  door 
knopping,  waarbg  geen  volledige  afscheiding  der  individuen 
plaats  vindt,  zoodat  in  elke  familie  de  levende  met  de  afge- 
storven leden  één  gemeenschappelijken  stok  vormen.  Elk  jong 
individu  leeft  voort  op  het  lijk  van  z^n  voorouders,  vormt 
daarmede  te  zamen  één  geheel.  Op  deze  wijze  doen  zij  in  den 
loop  der  jaren  aanzienlijke  kalkformaties  ontstaan^  bij  welke 


110 

aan  de  oppervlakte  de  levende  koralen  nog  gevonden  worden 
en  er  voortbouwen,  terwgl  in  de  diepte  de  doode  koraalrots 
den  grondslag  vormt. 

De  aldus  ontstane  koraalbanken,  veelal  riffen  genoemd, 
zijn  niet  uitsluitend  opgebouwd  door  de  genoemde  koralen.  Tus- 
schen  de  kolonies  en  stokken  der  rif  bouwende  koralen  wemelt 
het  van  allerlei  zwemmende,  kruipende  en  vastzittende  zee- 
dieren :  zeeanemonen,  wormen,  slakken,  schelpdieren,  zeesterren, 
zeekomkommers,  zeelelies,  kreeften,  krabben,  talrijke  visschen, 
enz.,  die  alle  mede  bouwstoffen  leveren,  welke  zich  in  het  rit 
ophoopen.  Mosdiertjes,  sponzen  en  kalkhoudende  zeewieren  wer- 
ken eveneens  mede  tot  den  opbouw  der  riffen.  De  golfslag  der 
zee  slaat  voortdurend  op  de  buitenkanten  van  de  aldus  ont- 
stane formatie,  wrijft  die  aan  de  oppervlakte  fijn,  lost  een 
gedeelte  der  vaste  stoffen  chemisch  op  en  spoelt  het  fijne 
gruis  en  de  opgeloste  deelen  weer  door  de  massa  van  het 
rif  heen,  vult  er  de  poriën  en  holten  mede,  en  hierdoor  ver- 
krggt>  het  geheel  aan  de  oppervlakte  der  doode  koraalbank 
wel  eenigszins  overeenkomst  met  een  zandvlakte,  waarop  de 
levende  koralen  in  allerlei  vormen  zich  ontwikkelen  naast 
andere  zeegewassen,  zoodat  het  een  onderzeesche  tuin  schijnt, 
waar  het  witte  koraalzand  als  paden  en  pleintjes  tusschen  de 
levende  vormen  uitkomt. 

De  rifbouwende  koraaldieren  zijn  in  hun  verbreiding  voor- 
namel^k  beperkt  tot  zeeën,  waar  een  vaste  bodem  gelegenheid 
geeft  tot  aanhechtingen,  waar  men  helder  zout  water  vindt; 
beslist  noodzakelijk  voor  hen  zijn  een  voldoende  toevoer  van 
voedsel  door  verschen  golfslag  of  stroomingen  en  een  temperatuur, 
die  voor  de  koudste  maand  gemiddeld  niet  beneden  20''  C. 
daalt.  Hierdoor  zijn  de  koraalformaties  aan  de  tropische  ge- 
westen gebonden,  en  ook  hier  vindt  men  ze  zelfs  niet  in  de 
streken  met  koude  zeestroomingen;  verder  zgn  zij  door  de 
temperatuur  tot  de  bovenste  lagen  van  het  water  beperkt.  De 
dieptegrens  is  nog  niet  volkomen  vastgesteld ;  men  heeft  levende 
koralen  tot  90  M.  diepte  gevonden,  maar  de  flinke  ontwikke- 
ling van  koraalriffen  zal  niet  dieper  gaan  dan  tot  30  h  40  M. 
op  z^n  hoogst  50  M. 


111 

{ I 

Koraal-  ^^  geheelc  Indische  Archipel,  waar,  gelijk  wij  zagen 

Tormingen  (zie  pag.  35)  de  temperatuur  van  het  oppervlaktewater 
[inrfiy>ben  nergens  beneden  2T  C.  daalt,  waar  geen  koude  zee- 
Archipel,  gtroommgen  binnendringen,  ligt  dus  in  het  gebied  van 
de  koraalzone.  De  ondiepe  zeeën  in  het  westen  van  den  Archipel, 
0.  a.  de  Java-zee,  bieden  gunstige  temperatuur- voorwaarden  voor 
den  groei  der  koralen,  en  deze  zouden  hier  over  groote  opper- 
vlakten den  bodem  kunnen  bedekken  en  ophoogen.  En  dit  is  toch 
slechts  hier  en  daar  het  geval;  men  vindt  er  enkel  velden  van 
koraal,  uitgebreid  over  den  bodem  van  vele  ondiepten,  die  zoogen. 
plaat  rif  f  en  vormen.  In  de  oostelgke  helft  van  den  Archipel, 
waar  de  diepten  te  groot  zgn,  treft  men  die  riflfien  meest  in 
de  ondiepe  baaien  en  golven  langs  de  kust  aan ;  daar  noemt  men 
ze  niet  oneigenaardig  dikwijls  zeetuinen. 

Het  voorkomen  van  koraalformaties  wordt  niet  alleen  be- 
heerscht  door  de  temperatuur,  maar  eveneens  door  het  zout- 
gehalte, de  zuiverheid  van  het  water  en  ten  deele  door  de 
gesteldheid  van  den  bodem.  Prof.  C.  Ph.  Sluiter  heeft  onder- 
zoekingen ingesteld  naar  koraalvormingen  in  de  Java-zee  O, 
in  't  bijzonder  in  de  baai  van  Batavia,  en  kwam  tot  het  besluit, 
dat  de  tegenwerkende  invloed  van  het  zoete  rivierwater  op  de 
vorming  van  koraalriffen  hier  duidelijk  merkbaar  is.  Echter 
toonde  Dr.  Sluiter  tevens  aan,  dat  op  den  slibbodem  ook  koraal- 
riffen kunnen  ontstaan,  doordien  de  jonge  koralen  zich  hier  eerst 
vasthechten  aan  toevallig  op  den  bodem  liggende  steenen,  schel- 
pen, puimsteenstukken,  enz.  Over  't  geheel  evenwel  werkt  de 
kust  met  veel  aanslibbingen  den  groei  van  koraal  tegen  door 
het  onzuivere  water. 

Naar  hun  uitwendig  voorkomen  worden  de  koraalriffen 
onderscheiden  in  strand-  of  zoom  riffen,  d.  i.  riffen,  welke 
zich  gevormd  hebben  langs  de  kust  en  deze  met  een  rand  om- 
zoomen;  plaatriffen  of  korstriffen,  welke  wij  boven  reeds 
noemden,  d.  i.  riffen,  die  uit  vrij  effen,  plaatvormige  banken  be- 
staan, slechts  door  weinig  vvater  bedekt,  midden  in  de  zee,  soms 
ook  zich  aansluitende  ergens  aan  de  kust;  barrièreriffen  of 


1)  o.  Ph.  Sluiter.  Einiges  über  die  Entstehang  der  KoraUenriffe  in  der  Jarasee  etc.  (Nat. 
Tqaachr.  r.  Ned.  Indie  1890). 


112 

wal  riffen,  die  zich  op  eenigen  afstand  van  de  kust  en  daar- 
mede evenw^dig  uitstrekken,  terwijl  zij  door  een  dieper  kanaal 
van  de  kust  zijn  gescheiden,  en  atollen,  bestaande  uit  kring- 
vormige  eilanden  of  reeksen  eilandjes,  welke  een  meer  of  lagune 
omsluiten.  Van  deze  vormen  komen  de  strandriffen  en  plaatrifFen 
het  meest  in  den  Indischen  Archipel  voor;  atollen  en  barrière- 
riffen  ontbreken  er  in  hun  typische  eigenaardigheden;  alleen 
vindt  men  er  vormen,  die  eenigszins  er  op  gelijken.  Zoo  komen 
in  de  Java-zee  wel  ringvormige  eilanden  voor,  die  in  vorm  op 
atollen  geleken,  maar  terwijl  de  eigenlijke  atollen  uit  diepe 
zeeén  met  vrij  steile  hellingen  oprgzen,  vindt  men  ze  hier  in 
ondiep  water.  Het  zijn,  naar  't  ons  voorkomt,  plaatriflFen,  welke 
door  den  sterkeren  aanwas  van  het  rif  aan  den  buitenkant 
met  een  hoogen  rand  opgroeien,  terwyl  aan  den  binnenkant 
de  groei  heeft  opgehouden  en  daar  een  meer  achterblijft,  dat 
door  erosie  en  de  chemische  werking  van  het  water  nog  wordt 
verdiept.  Ook  treft  men  in  de  Java-zee  op  dezelfde  wijze  nog 
beginselen  van  barrière-riffen  aan. 

In  de  diepe  bekkens  der  Banda-zee  komen  geen  atollen 
voor;  wel  vindt  men  in  den  Indischen  Oceaan  ten  zuiden  van 
Java  in  de  Kokos  of  Keeling-eilanden  een  groep  kleine  atollen. 

Verbreiding  Gaan   wij  thans  in  een  overzicht  de  koraalfor- 

mhig^TnTen   lï^a^ties  van  den  Indischen  Archipel  na. 
Archipel.  De  Audamauen  zijn  slechts  ten  deele  door  riffen 

omringd,  welke  overal  het  karakter  van  strandriffen  dragen. 
De  Nicobaren  zijn  geheel  door  strandriffen  omgeven,  die  door 
hun  groei  naar  buiten  de  uitgestrektheid  dezer  eilanden  steeds 
vergrooten. 

De  zuidwestkust  en  westkust  van  Sumatra,  de  zuidkust 
van  Java  en  van  de  Kleine  Soenda-eilanden  zijn  veelal  met 
koraalriffen  omringd,  die  o.  a.  langs  de  kust  van  Java  zich  nog 
uitbreiden.  Ook  de  eilanden  der  reeks,  welke  evenwijdig  met  de 
kust  van  Sumatra  loopt,  zijn  veelal  met  koraalriffen  omzoomd; 
eveneens  vindt  men  dicht  onder  de  kust  van  Sumatra  tal  van 
koraaleilandjes,  welke  van  de  onderzeesche  koraalbanken  boven 
water  komen.  Daartoe  behoor  en  de  koraaleilandjes  Klappa  en 
Tindjil  ten  W.  der  Wijnkoopsbaai  (Z.  van  Java).  Tusschen  de 


113 

BaDJak-eilanden,  Nias  en  de  Batoe-eilanden  en  de  l:ust  nemen 
de  koraaleilanden  en  riffen  de  geheele  zeestraat  in  beslag,  zoo- 
dat daar  een  koraal-archipel  ontstaat.  Ten  Z.  van  Indrapoera 
vindt  men  op  verschillende  breedten  aan  de  kust  uitgestrekte 
strandriffen  of  zoomriffen,  het  langste  van  Ipoe  naar  Ketaan, 
ongeveer  56  K.M.  lang,  en  ook  ver  in  zee  vooruitstekend,  hoewel 
zg  nergens  het  karakter  van  een  barrièrerif  bezitten. 

Geheel  anders  is  het  aan  de  N.O.-kust  van  Sumatra.  De 
menigte  rivieren  van  dit  eiland,  die  hier  hun  slibrijk  water  in 
een  ondiepe  kustzee  uitstorten,  houden  de  kust  bijna  geheel  vrg 
van  koraalriffen,  doordien  de  rifbouwende  koralen  niet  in  dit 
troebele  water  kunnen  leven.  In  de  Straat  van  Malakka  wordt 
noch  langs  de  kust  van  Sumatra,  noch  rondom  de  kusteilanden 
koraalrots  aangetroffen,  behalve  bij  Berhala  op  3°  47'  N.Br. 
Langs  de  kust  van  Malakka  komen  wel  koraalriffen  voor,  o.  a. 
de  Sembilanriffen. 

De  Karimon-,  Koendoer-  en  de  oostwaarts  gelegen  Riouw- 
en  Lingga-eilanden  hebben  veel  koraalvorming  en  men  vindt 
ze  eveneens  aan  de  N.,  O.,  en  Z.  kusten  van  Banka  en  rondom 
BilUton.  In  de  Gasparstraat  èn  de  Straat  Karimata  liggen  tal 
van  koraalriffen  en  koraaleilandjes;  de  Schaarvogel-  en  Ondiep - 
water-eilanden  zgn  koraalvormingen.  Straat  Banka  daarentegen 
is  vrij  van  koraalvorming  en  op  de  westkust  van  Banka  komt 
zij  aUeen  voor  op  enkele  plaatsen.  Het  eilandje  Lucipara,  aan 
den  zuidelijken  ingang  der  Straat  Banka,  is  met  koraalriffen 
omringd. 

In  de  Zuid-Chineesche  Zee  zijn  de  hooge  Anambas-  en 
Natoenareilanden  met  kustriffen  bezet,  evenals  de  Tambelan- 
en  Karimata-eilanden,  en  daartusschen  liggen  nog  tal  van  onder- 
zeesche  riffen.  De  Momprang-  of  Montara-eilanden  in  het  W. 
der  Earimata-straat  zgn  door  talrgke  riffen  omringd,  die  de 
tusschengelegen  zeestraten  zoo  ondiep  maken,  dat  er  dikwijls 
geen  doorgang  te  vinden  is.  De  westkust  van  Bomeo,  met  modder 
afvoerende  rivieren,  schijnt  hier  weinig  koraalvorming  te  hebben. 

Aan  de  noordkust  van  Java  liggen  slechts  op  enkele 
plaatsen  kustriffen  en  koraaleilanden,  ook  langs  het  oostelijk 
deel  in  Straat  Madoera  (bij  Tjotek  o.  a.  4  koraaleilandjes)  en 
aan  Madoera's  noordkust.  Vroeger  schijnt  de  noordkust  van  Java 

8 


114 

meer  koraalformatie  te  hebben  gehad,  zoodat  het  verschil  tus- 
schen  beide  kusten  tevens  niet  zoo  groot  is  geweest.  Zoo  vond 
men  o.  a.  bij  het  uitbaggeren  der  haven  van  Tandjong  Priok  op 
den  bodem  een  koraalbank,  die  vroeger  blijkbaar  een  strandrit 
gevormd  heeft.  Ten  N.  van  West-Java  liggen  de  Duizend- 
eilanden,  die  enkel  uit  koraal  bestaan;  ook  de  Boompjes- 
eilanden vormen  een  koraal-archipel.  De  eilandengroepen  Kari- 
mon-Djawa,  Bawean,  Klein-  en  Groot-Selombo,  de  Arends-  en 
LautrKetjil-eilanden  zijn  bergachtig,  doch  met  koraalriffen  om- 
zoomd. 

Al  is  de  Java-zee  niet  zoo  rijk  aan  koraalriffen  als  de 
Zuidzee  en  de  Indische  Oceaan,  toch  bezit  ook  zg  onderscheidene 
koraaleilanden  en  riffen. 

uitgestrekte  koraaiarchipels  liggen  in  de  zee  tusschen 
Z.O.-Borneo,  Z.W.-Celebes,  Soembawa  en  Kangean.  Men  vindt 
hier,  van  het  N.  af,  de  Balabalagan-  of  Kleine  Paternoster- 
eilanden, de  Lima-eilanden,  de  Spermunde-Archipel,  de  Laars- 
eilanden, de  Anak-Kangean-,  de  Groote  Paternoster-  en  Postillon- 
eilanden, terwgl  De  Bril  beschreven  wordt  als  een  met  koraal 
begroeide,  atolvormige  plaat,  met*  in  het  midden  een  diepe  kom, 
aan  den  N.W.  kant  met  een  geul  in  den  rifrand  en  steile  kan- 
ten aan  dezen  rifrand. 

De  zuidkust  van  Borneo  moet  sterk  met  koraal  begroeid  zijn, 
ondanks  de  groote  hoeveelheden  slib  en  modder,  die  de  rivieren 
afvoeren,  waarboven  de  koraaleilanden  hier  uitgroeien  in  tegen- 
stelling met  Sumatra's  oostkust.  Op  Bomeo's  oostkust  vindt 
men  slechts  hier  en  daar  koraal,  vooral  in  het  N.O.,  waar  het 
!N3rmphe-,  Pegasus-  en  René-rif  en  de  Maggie-bank  zich  ver 
van  de  kust  uitstrekken,  maar  toch  als  strandriffen  beschouwd 
moeten  worden. 

De  Borneo-bank  ten  Z.0.  van  Borneo  beschrgft  Mevr.  Webbr 
als  een  der  plekken,  waarop  men  de  schoonste  koraalbanken 
en  eilanden  aantreft.  Deze  uitgestrekte  bank  heeft  gemiddeld 
een  diepte  van  27 — 54  M.  en  op  dit  plateau  verheffen  zich  tal 
van  eilandjes,  alle  van  korallogenen  oorsprong.  De  eilanden 
zelf  bestaan  uit  fijn,  wit  koraalzand  en  zgn  in  verschillende 
stadia  van  ontwikkeling.  Het  eilandje  Byron  is  nog  niets  dan 
een  kale  zandplaat,  waarover  bij  vloed  de  branding  heen  slaat. 


115 

Eabala  doea  is  al  bedekt  met  enkele  struiken  en  Sebangkatan 
prgkt  reeds  met  een  boschje  hooge  boomen,  waaronder  ook  al 
twee  cocospalmen  zichtbaar  zijn.  Deze  groene  koraaleilanden 
zijn  omgeven  door  een  strand  van  fijn,  wit  zand,  dat  scherp 
afsteekt  tegen  het  groen  der  boomen  en  het  blauw  der  zee. 

Van  een  koraaleilandje  in  zee  loopende,  vindt  men  eerst 
rondom  het  eiland  een  zone  van  phanerogamen ;  Posidonia, 
Cymodocea,  Hallophila,  en  vooral  Enalus  acoroides,  een  plant, 
waarvan  de  inboorlingen  gaarne  de  vrachtjes  eten.  Op  deze 
groene  planten,  die  alleen  bij  zeer  lage  eb  droogvallen,  volgt 
spoedig  het  levend  koraal  met  zijn  onbeschrgfelijke  kleuren- 
pracht en  rijkdom  aan  vormen.  Daar  vindt  men,  tusschen  tal 
van  andere,  het  groene  paddenstoel-,  het  bruine  hertshoorn-, 
het  roode  orgelpgp-koraal,  die  alle  de  namen  dragen  der  voor- 
werpen, waarop  zij  in  vorm  gelijken. 

Ook  de  N.  en  de  N.W.-kust  van  Bomeo  hebben  tal  van 
koraalriffen,  die  de  kust  omzoomen,  terwijl  hier  en  daar  de  bij 
de  kust  liggende  eilanden  een  koraal-archipel  vormen.  De 
eilanden  rondom  de  Soeloe-zee  zijn  rijk  aan  koraalrotsen;  langs 
de  geheele  N.W.-kust  van  Palawan  ligt  een  lange  bank  met 
koralen  begroeid. 

Ook  de  kusten  van  Celebes  zijn  op  vele  plaatsen  door  strand- 
riffen  omzoomd,  hier  en  daar  in  koraaleilandenreeksen  op  korten 
afetand  van  de  kust  overgaande.  In  het  Z.W.  van  Celebes  rijzen 
vele  rotsen  van  koraalkalk  op,  die  waarschijnlijk  in  Tertiairen 
tgd  zijn  opgeheven;  bg  Saleyer  vindt  men  ze  aan  de  westkust. 

In  den  oostel^ken  Archipel  hebben  de  koralen  eveneens 
langs  de  meeste  eilanden  hun  riffen  gebouwd,  waar  de  kusten 
en  de  zee  daartoe  aanleiding  gaven.  Langs  de  noordkust  der 
Banda-zee  zijn  Boeroe,  Ceram,  Ambon  en  de  Oeliassers  om- 
ringd met  koraalriffen;  de  oost-  en  zuidzijden  worden  gevormd 
door  een  kring  van  losliggende  eilandjes,  die  veelal  vulkanen 
zijn,  en  soms  wel,  soms  niet  door  zoomriffen  worden  omsloten. 
De  Schildpad-  en  Lucipara-eilanden  in  het  midden  der  Banda- 
zee,  die  oprijzen  uit  een  meer  dan  1000  M.  diepe  zee,  bestaan 
grootendeels  uit  koraal.  Lucipara  is  een  kleine  atol  met  on- 
diepe lagune  en  vele  lage,  kleine  rifeilandjes.  De  Kei-eilanden 
zijn  door  koraal  omringd ;  ten  W.  van  Klein-Kei  ligt  een  koraal- 


116 

archipel,  en  de  Klein-Kei-eilanden  zgn  geheel  van  koraal  op- 
gebouwd. Ook  de  Aroe-eilanden  moeten  geheel  uit  koraalkalk 
bestaan,  vlakke  slechts  weinig  boven  water  uitstekende  plaat- 
riflfen,  door  talrijke  kanaalachtige  geulen  en  kreken  gescheiden. 
Dit  is  de  uitgestrektste  plaatriflFormatie  van  den  Indischen  Ar- 
chipel. Op  het  N.W.  der  Aroe-eilanden,  Wokan,  vindt  men  op- 
geheven koraalbanken.  Timor  en  de  Kleine  Soenda-eilanden 
zijn  veelal  door  riffen  omringd.  Samaoe  ten  W.,  Rotti  ten  Z.W. 
van  Timor  en  de  Sawoe-eilanden  zgn  door  riffen  omringd.  Wg 
zullen  niet  alle  eilanden  afzonderlijk  noemen,  die  aan  de  kusten 
koraalriffen  bezitten,  doch  kunnen  aannemen,  dat  deze  in  den 
Archipel  vrij  algemeen  voorkomen. 

Zijn  de  meeste  koraalformaties  strandriffen,  of  groepen  van 
kleine  eilanden,  gevormd  door  de  hoogste  gedeelten  van  koraal- 
banken,  welke  uit  het  water  opduiken,  toch  vindt  men  in  den 
Archipel  ook  enkele  voorbeelden  van  den  eigenaardigen  vorm 
der  atollen.  Ten  Z.W.  van  Timor  ligt  het  atolvormige  koraal- 
eiland  ^Dana-eiland",  met  een  ondiepe  lagune,  die  brak  water 
bevat ;  misschien  is  de  koraalformatie  hier  op  een  onderzeeschen 
vulkaankegel  gebouwd.  Dat  De  Bril  een  atolvormig  karakter 
heeft,  zeiden  wij  reeds.  Waarschijnlijk  zgn  dit  geen  echte  atollen. 

De  vraag  omtrent  het  ontstaan  der  verschillende  vormen 
van  koraaleilanden  kunnen  wij  hier  niet  behandelen,  daar  dit 
ons  te  ver  van  ons  doel  zou  voeren.  Laten  wij  er  alleen  op 
wgzen,  dat  de  theorie  van  Darwin,  die  voor  de  verklaring  van 
het  ontstaan  van  walriffen  en  atollen  een  dalenden  zeebodem 
aannam,  geenszins  algemeen  meer  wordt  gevolgd.  Een  algemeen 
geldende  theorie  voor  het  ontstaan  van  atollen  en  barrièreriffen 
is  er  niet;  elk  dezer  beide  vormen  van  koraalriffen  heeft  in 
bijzondere  gevallen  veelal  een  eigen  en  zelfstandige  geschiedenis. 
Daar  zg  voor  den  Archipel  niet  zoo  kenmerkend  zijn,  behoeven 
wg  hierbij  niet  stil  te  staan.  Omtrent  het  ontstaan  van  plaat- 
riffen en  strandriffen  kan  in  hoofdzaak  weinig  verschil  van 
meening  heerschen. 


HET  KLIMAAT  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


I.  ONTWIKKELING  DER  KENNIS  VAN  HET  KLIMAAT. 

Geschiede-  De  eerste  kennis  van  het  klimaat  van  den  Indischen  Archipel 

nis  der  kli-  ^erd  verkregen  door  praktische  waarneming,  bovenal  van  zeelieden 
v^decf  ^^  handelaren,  die  hierb]]  belang  hadden.  De  Indische  moessons 
Indischen  en  de  regelmatige  afwisselingen  van  droge  en  vochtige  jaargetijden 
Archipel,  waren  den  ouden  Indiërs  bekend ;  de  moessons  hebben  er  waarschljn- 
lük  toe  medegewerkt,  dat  van  het  vasteland  zich  bewoners  over  de  eilanden 
verspreidden  en  er  reeds  vroeg  handel  op  dreven.  De  Arabieren  leerden  eveneens 
vroeg  de  moessons  kennen,  en  de  naam  voor  het  versch\jnsel  is  aan  de  Ara- 
bische beschrijvingen  ontleend,  die  reeds  in  oude  tyden  daarvan  gegeven  werden. 
Ook  omtrent  den  regenval  in  Yóór-Indië  vindt  men  al  zeer  vroeg  aanteekeningen. 
De  passaten  waren  den  Arabieren  in  de  middeleeuwen  nog  niet  bekend. 
^  de  eerste  tochten  der  Portugeezen  naar  Indiê  leerden  dezen  die  regelmatige 
bewegingen  der  lucht  in  de  tropische  gewesten  kennen  op  den  Atlantischen 
Oceaan.  De  naam  passaten  schtjnt  er  later  algemeen  aan  gegeven  te  z^jn  door 
de  HoUandsche  zeevaarders,  die  de  Portugeezen  weldra  volgden  over  den  Oceaan. 
Toen  de  Portugeezen  in  Indië  kwamen,  leerden  zQ  daar  ook  de  moessons  ken- 
nen door  de  inlandsche  loodsen,  waai'bjj  zvj  het  verschil  tusschen  de  passaten 
en  de  moessons  al  spoedig  inzagen.  Zoo  waren  alle  Portugeesche  zeevaarders  der 
16e  eeuw  aan  de  Afrikaansche  kusten,  in  de  Arabische  Zee,  de  Qolf  van  Ben- 
galen en  den  Indischen  Archipel  bekend  metden  „groeten"  en  den  «kleinen 
moesson";  ook  de  dageljjks  met  elkander  afwisselende  land-  en  zeewinden 
werden  al  beschreven  en  zel£3  in  hun  ontstaan  verklaard.  De  Nederlanders 
namen  van  Portugeezen  en  van  Arabische  en  andere  loodsen  de  eerste  kennis 
hiervan  over,  en  de  in  Nederland  als  geograaf  ontwikkelde  Bernhard  Varen 
(Vaienius)  gaf  reeds  een  vrjj  juiste  verklaring  van  het  ontstaan  der  passaten 
(Geographia  Generalis^  Lib.  I,  Gap.  21,  Amsterdam  1650).  Edmund  Halley  ver- 
spreidde na  zQu  reizen  over  den  Atlantischen  Oceaan  nader  licht  over  de  pas- 
saten en  volgde  in  zQn  verklaring  van  hun  ontstaan  Yarenius.  Halley  gaf 
ook  het  eerst  een  juiste  verklaring  van  het  ontstaan  der  moessons  in  1686. 
Hoewel   er  dus  reeds  bQ   enkelen  helderder  inzichten  bestonden  omtrent 


118 

de  windatelsels,  kon  de  eigeniyke  klimatologie  nog  niet  beoefend  worden,  vóór 
thermometers  en  barometers  gebruikt  werden,  om  de  elementen  van  het  klimaat 
door  getallen  voor  te  stellen.  In  het  laatst  der  18»  eeuw  ving  men  daarmede 
aan  en  ook  in  den  Indischen  Archipel  werden  waarnemingen  dienaangaande 
verricht,  zooals  biykt  uit  het  bericht  aangaande  de  hoogte  der  barometers  en 
thermometers,  de  gesteldheid  van  weer  en  wind  en  de  hoogte  van  het  water 
aan  het  zeehoofd  en  op  de  rivieren,  in  1779  te  Batavia  opgemaakt  (Verh. 
Bataafsch  Oen.  1790). 

Het  werkeiyk  klimatologisch  onderzoek  had  niet  plaats  vóór  1838,  toen 
Alexander  von  Humboldt  aan  de  door  hem  voorgestelde  methode,  om  met 
lynen  van  geiyke  warmte  of  is  ot  her  men  en  l)jnen  van  gelQken  luchtdruk 
of  isobaren  de  klimaatstoestanden  vergelijkend  te  bestudeeren,  uitvoering 
wist  te  geven,  door  de  medewerking  van  K.  Dove.  Sedert  kwam  de  weten- 
schappeiyke  klimaatleer  tot  ontwikkeling.  In  Nederlandsch-Indië  was  Junghuhn 
(zie  pag.  54)  ook  in  dit  opzicht  de  leerling  van  Von  Humboldt,  die  tegelijk  met 
H.  Zollinger  reeds  methodische  waarnemingen  omtrent  het  klimaat  deed. 

Voor  de  klimatologische  kennis  van  Java  blijft  Junghuhn's  boek  over  Java 
(1850)  nog  steeds  een  belangrvjke  bron,  waaraan  niet  genoeg  gedacht  wordt. 
Al  zyn  Junghuhn's  beschrUvingen  der  klimaatverschljnselen  op  de  bergen  en 
hooglanden  meestal  niet  gestaafd  door  jarenlange  waarnemingen  en  berekende 
gemiddelden,  toch  loeren  z|j  duidelvjk,  welk  een  schat  van  kennis  men  verzamelen 
kan,  ook  zonder  het  lange  onderzoek,  als  de  rechte  personen  tot  waarnemen 
en  beschryven  aan  den  arbeid  gaan.  De  inzichten  van  later  tyd  omtrent  de 
beteekenis  van  de  schommelingen  en  de  uitersten  in  temperatuur  en  vochtig- 
heid als  klimatologische  waarden  werden  reeds  door  Junghuhn  juist  opgevat. 

Uit  dit  eerste  t^dperk  der  ontwikkeling  van  de  nadere  klimatologische 
kennis  van  Indiê  moeten  w]}  ook  noemen  M.  F.  Maury,  Luitenant  der 
Amerikaansche  Marine,  wiens  boek  j^The  Physiccü  Geography  of  the  Sea"  lang 
een  standaardboek  was  voor  zeelieden.  In  1855  werd  dit  boek  door  den  Lt.  ter 
Zee  M.  H.  Jansen  niet  alleen  in  het  Nederlandsch  vertaald,  maar  ook  met 
hoogst  belangrijke  beschrt|vingen  van  eenige  eigenaardigheden  van  het  klimaat 
in  Nederlandsch-Indiê  aangevuld. 

De  stoot  tot  het  verrichten  van  geregelde  exacte  klimatologische  en 
meteorologische  waarnemingen  in  den  Indischen  Archipel  werd  gegeven  door 
A.  von  Humboldt.  Deze  wist  in  1856  den  Gouverneur-Generaal  van  Ned.- 
Indië,  Ch.  f.  Pahud,  die  zich  tt)delt)k  te  Berlijn  bevond,  te  overtuigen  van  de 
wenscheiykheid,  om  een  magnetisch-meteorologisch  observatorium  op  te  richten 
in  den  Archipel,  die  door  z^n  ligging  onder  den  aequator  daarvoor  een  aller- 
gunstigste plaats  aanbood.  Verder  was  het  een  groot  voordeel,  dat  NederL-Indië 
ligt  in  het  stelsel  der  overige  waarnemingen,  zoodat  hierdoor  een  band  kon 
gelegd  worden  tusschen  de  waarnemingen  in  Britsch-Indié  en  Australië.  Aldus 
zouden  de  waarnemingen  over  een  aanzieniyke  geographische  lengte  door  de 
tropen  zich  bjj  elkander  aansluiten  en  tevens  die  van  het  zuidelijk  halfrond  op 
het  noordeiyk  overgaan,  wat  van  veel  belang  is  voor  het  leeren  kennen  van 
het  verband  der  verschijnselen. 


119 

Op  verzoek  van  den  Gouverneur-Qeneraal  ontwikkelde  Von  Humboldt 
zjjn  gedachten  nader  in  een  schrüven,  en  dit  gaf  aanleiding  tot  een  correspon- 
dentie met  den  Minister  van  Koloniën.  Prof.  Buys  Ballot,  destijds  Directeur 
van  het  Meteorologisch  Instituut  te  Utrecht,  werd  om  advies  gevraagd,  en  deze, 
evenals  de  Kon.  Akad.  v.  Wetenschappen,  ondersteunde  de  voorstellen  van 
Von  Humboldt.  Ëen  plan  voor  de  organisatie  der  waarnemingen  werd  ont- 
worpen, dat  omvatte:  1»  de  oprichting  van  een  magnetisch-meteorologisch  obser- 
vatoriam  te  Batavia,  2»  de  oprichting  van  stations  der  2»  orde  voor  geiyksoortige 
waarnemingen  over  den  geheelen  Archipel,  8»  een  magnetische  opneming  van 
den  Archipel. 

Als  eerste  Directeur  van  de  nieuwe  instelling  werd  benoemd  Dr.  P.  Bergsma, 
die  in  1859  werd  aangesteld  tot  ingenieur  van  den  geographischen  dienst,  belast 
met  de  te  verrichten  magnetische  en  meteorologische  waarnemingen.  In  1862 
kwam  Dr.  Bsrgsma  te  Batavia  aan.  De  hooge  kosten,  aan  de  uitvoering  der 
ontwerpen  verbonden,  baarden  aanvankeiyk  nog  veel  moeiel^kheden.  Eerst  moest 
men  zich  met  een  tüdelQk  observatorium  behelpen,  en  niet  vóór  1875  werd  een 
nieuw  observatorium  gebouwd. 

Hoewel  aanvankeiyk  vele  onderdeelen  van  het  groote  plan  achterwege 
moesten  bleven,  werden  die,  welke  in  het  werkprogram  waren  opgenomen,  toch 
zoo  verricht  als  op  een  hoofd-observatorium,  volgens  uurwaarnemingen.  Na  1877 
begon  men  met  het  totstandbrengen  van  stations  der  2»  orde;  in  1878  werd 
de  leiding  der  regenwaarnemingen  door  het  observatorium  ter  hand  genomen. 
In  1879  werd  aangevangen  met  de  regenwaarnemingen  op  60  stations,  welk 
aantal  in  1901  tot  229  gestegen  is,  waarvan  110  op  Java  en  Madoera  en  119 
op  de  buitenbezittingen. 

Aan  de  werkzaamheid  van  den  meteorologischen  dienst  in  Nederlandsch- 
Indiê  hebben  w\|  een  groeten  r\jkdom  van  gegevens  en  van  wetenschappelijke 
resultaten  te  danken,  die  ook  in  het  buitenland  hoog  gewaardeerd  gorden. 

Jaariyks  worden  door  het  observatorium  tweeërlei  publicaties  uitgegeven. 
De  meteorologische  en  magnetische  weerwaamemingen  en  de  daaruit  berekende 
resultaten  worden  elk  jaar  gepubliceerd  in  een  folio  jaarboek  onder  den  titel 
van  ^ObservaUons  made  in  the  MagneticcU  and  Meteorological  Ohservatory*\  Om 
<le  v\jf  jaren  wordt  een  algemeen  overzicht  samengesteld  van  dit  lustrum  en 
tevens  een  recapitulatie  gegeven  van  de  geheele  reeks.  Deel  XVIII  (1895)  en 
XXIII  (^1900)  bevatten  aldus  overzichten,  niet  alleen  van  de  laatste  5,  maar  ook 
van  de  Toorgaande  jaren. 

De  geregelde  photographische  registreering  der  aardmagnetische  grootheden 
ia  eerst  in  1884  aangevangen.  Van  deze  worden  niet  om  de  vyf,  maar  om  de 
tien  a  elf  jaren  overzichten  gegeven,  omdat  de  beweging  der  magneetnaald  ver- 
band houdt  met  de  periode  der  zonnevlekken,  en  daarvoor  een  elQarig  tydperk 
wordt  gevonden.  De  eerste  bekende  volledige  resultaten  zyn  gepubliceerd  in 
1893  (Deel  XVI  der  Observations). 

Verder  worden  sedert  1879  door  het  Observatorium  jaarlijks  gepubliceerd: 
^enwaamemingen  in  Nederlandsch-Indiê, 

Een  hoogst  belangrijk  werk  hebben  wi)  te  danken  aan  den  tweeden  Direc- 


120 

teur  van  het  Observatorium,  Dr.  J.  P.  van  der  Stok,  in  ztJn  werk:  Wind  and 
Weather,  Gurrents,  Tides  and  TidaJL  Streams  in  the  Eaat-Indian  ArcMpdago  1879. 

Verder  neemt  het  Observatorium  te  Batavia  deel  aan  de  internationale 
onderzoekingen  omtrent  het  ontstaan  en  de  voortplanting  der  aardbevingen, 
voor  welk  doel  er  een  horizontale  slinger  geplaatst  is.  (zie  pag.  103). 

Voor  het  klimaat  van  Ned.-Indiê  w^zen  wQ  verder  nog  op  enkele  kleine 
studiën.  H.  Blink  gaf  in  1887:  Wind-  und  Meeresströmungen  im  C^ebiet  der 
Kleinen  Sunda-Inaeln,  waarin  o.  a.  de  grenzen  der  passaten  in  dit  gebied  zijn 
aangewezen.  Verder:  W.  F.  van  Vliet:  Winden  en  regenverdeding  over  Su- 
matra,  1887,  terwQl  van  denzelfden  schrijver  een  artikel  verscheen  in  het  T\jdschr. 
van  het  Kon.  Ned.  Aardrijksk.  Genootschap:  Overzicht  van  hei  kliinaai  in  NederL 
OosUIndië.  In  het  Nat.  TQdschr.  v.  Ned.-Indiö  en  elders  komen  nog  kleinere 
artikelen  over  het  klimaat  van  enkele  gedeelten  van  Ned.-Indiê  voor. 

De  verbreiding  van  den  regenval  is  op  grond  van  de  gegevens  der  regen- 
waarnemingen bestudeerd  door  den  Bussischen  meteoroloog  Woeikoff  {Eesul- 
tate  der  16-jdhrigen  Begenbeobachtungen  im  Malayischen  Archipel,  Meteorol. 
Zeitschr.  1895)  en  de  regenval  op  Java  is  in  kaart  gebracht  door  M.  J.  H. 
Böeseken  (Ttjdschr.  Kon.  Ned.  Aardr.  Gen.  1900).  De  Heer  J.  F.  Niermeyer 
heeft  in  den  tweeden  druk  van  „Java",  het  hoofdstuk  van  het  klimaat  van  dit 
eiland  ook  verdienstelijk  bewerkt. 

Omtrent  het  hoogteklimaat  zijn  nog  zeer  onvoldoende  stelselmatige  waar- 
nemingen verricht.  Op  Java  hadden  die  plaats  op  het  Janggebergte  in  1887 — 98 
op  2218  M.  hoogte  Q.  H.  F.  Kohlbrugge,  De  reaiUtaten  der  meteorologische^ 
waarnemingen  op  het  Janggebergte  en  te  Tosari,  Nat.  TQdschr.  Ned.-Indi6  1898), 
en  te  Tosari  op  1777  M.  van  1893—1896.  Haberlandt  (Eine  botanische  Tro- 
penreise  1893)  geeft  een  schets  van  het  klimaat  van  Buitenzorg. 


IL  ALGEMEENE  BESCHRIJVING  VAN  HET  KLIMAAT  IN  DEN 

INDISCHEN  ARCHIPEL. 

Aigcmecne  Evenzeer  als  in  geologisch  opzicht  heeft  de  In- 

°^^cr  hrt**^  dische  Archipel  ten  opzichte  van  het  klimaat  een 
klimaat,  belangrijke  geographische  ligging.  Aan  beide  zijden 
van  den  aequator  gelegen  en  dus  midden  in  de  heete  zone, 
heeft  dit  gebied  de  beschijning  der  tropische  zon  op  alle 
eilanden,  terwgl  de  groote  zeeën,  die  alle  deel  en  des  lauds  op 
niet  aanzienlijken  afstand  omspoelen,  dienen  tot  regulatoren 
der  verwarming.  Uitgestrekt  vasteland  vindt  men  in  geen  deel 
van  den  Archipel,  zoodat  overal  min  of  meer  het  tropische 
zeeklimaat  de  luchtsgesteldheid  karakteriseert. 

Toch  blgft  ook  de  Indische  Archipel  in  klimatologisch  op- 


121 

zicht  niet  buiten  vastelandsinvloeden.  Ten  zuidoosten  van  den 
Archipel  ligt  het  vasteland  van  Australië  en  ten  noordwesten 
het  veel  grootere  continent  van  Azié.  Waren  deze  vastelanden 
er  niet,  dan  zou  de  Indische  Archipel  uitsluitend  het  passaat- 
stelsel der  winden  hebben,  zooals  die  voorkomen  op  de  zeeén 
in  en  nabij  de  tropische  gewesten.  De  vastelanden  van  Azië  en 
Australië  verbreken  thans  den  geregelden  gang  van  het  passaat- 
stelsel, doordien  ieder  van  deze  op  zichzelf  moessons  te 
voorschijn  roept.  Azië,  het  grootste  continent,  doet  daardoor 
ook  de  krachtigste  moessons  ontstaan,  die  hun  heerschappij 
over  een  grooter  gebied  en  gedurende  langeren  tijd  doen  gelden. 
Australië,  een  kleiner  continent,  is  de  oorzaak  dat  een  minder 
omvangrgk  moesson-stelsel  gevormd  wordt. 

Toch  is  de  invloed  van  laatstgenoemd  vasteland  op  het 
klimaat  van  den  Indischen  Archipel  voor  ons  het  belangrijkst,  om- 
dat de  aanzienlijkste  eilanden  grootendeels  dichter  b^'  den  haard 
van  den  Australischen  dan  bij  dien  van  den  Aziatischen  moesson 
liggen,  en  deze  laatste  moesson  grootendeels  buiten  den  Archipel 
valt.  Tot  ongeveer  aan  den  aequator,  misschien  nog  wel  iets 
noordelgker,  breidt  zich  het  gebied  van  den  Australischen  moesson 
uit,  zoodat  de  zuidelijke  helft  van  Sumatra  en  Borneo,  bgna 
geheel  Celebes,  geheel  Java,  de  Kleine  Soenda-eilanden  en  Nieuw- 
Guinea  daartoe  behooren.  In  de  oostelijke  helft  van  dit  gebied 
is  de  Australische  invloed  in  vele  opzichten  het  sterkst  bemerk- 
baar,  zoowel  in  regenval  en  regenverdeeling  als  in  de  windrichting. 

De  Indische  Archipel  is  merkwaardig  in  klimatologisch 
opzicht  en  tevens  voor  de  meteorologie,  in  meer  beperkten  zin 
genomen,  doordien  hij  bijna  geheel  buiten  de  gewesten  der 
krachtige  cyclonale  luchtbewegingen  ligt,  die  zoowel  noordelijker 
als  zuidelijker  door  hevige  stormen  het  geregeld  verloop  der 
klimatologische  verschijnselen  verstoren.  Dergelgke  kringstormen 
komen  in  het  Nederlandsche  gedeelte  bijna  niet  voor;  meestal 
gaan  zij  in  het  noorden  niet  zuidelgker  dan  Manilla,  terwijl  z^ 
in  het  zuiden  hun  noordgrens  hebben  in  de  Timor-zee.  Aangezien 
die  hevige  storingen  der  atmospheer  hier  minder  voorkomen  dan 
elders,  is  het  mogelijk,  er  fijne  nuanceeringen  van  luchtdruk  waar 
te  nemen,  die  in  de  gewesten  der  cyclonen  in  den  dampkring  niet 
kunnen  worden  opgemerkt.  Daardoor  o.  a.  kan  de  invloed  vaa 


122 

de  maan  op  den  barometerstand,  welken  men  vroeger  vruchteloos 
zocht,  hier  uit  waarnemingen  afgeleid  en  in  formule  gebracht  wor- 
den, hoe  uiterst  gering  die  ook  is.  Deze  invloed  doet  namelijk 
den  barometer  niet  meer  dan  0,05  millimeter  schommelen  *). 

Doch  bg  al  die  regelmaat  in  het  algemeen  verloop  zgn  er 
vele  omstandigheden,  welke  locale  wgzigingen,  vooral  in  wind- 
richting en  regenval,  veroorzaken.  De  vele  zeestraten  tusschen 
de  eilanden  en  de  passen  tusschen  de  gebergten  doen  den  wind 
dikwijls  van  richting  veranderen ;  de  afwisseling  van  land  en  water 
in  het  tropische  gebied  roept  dagel^ks  meer  of  minder  afwis- 
selende land-  en  zeewinden  te  voorschijn,  die  de  windrichtingen 
langs  de  kusten  wgzigen ;  de  richting  der  bergketens  ten  opzichte 
van  de  windrichting  heeft  grooten  invloed  op  den  regenval, 
door  dien  te  begunstigen  of  tegen  te  houden,  zoodat  op  twee 
plaatsen,  niet  ver  van  elkander,  de  regenhoeveelheid  buiten- 
gewoon kan  verschillen;  het  verschil  in  hoogte  heeft  binnen 
kleine  geographische  afstanden  grooten  invloed  op  temperatuur 
zoowel  als  op  regenval.  Zoo  doen  tal  van  locale  omstandig- 
heden wijzigingen  in  het  algemeen  karakter  van  het  klimaat 
ontstaan  en  het  is  evenzeer  van  belang,  die  te  kennen  als  de 
algemeene  verschijnselen,  daar  zij  voor  de  bewoners,  voor  cul- 
tures, enz.  van  veel  beteekenis  zijn. 

Wij  vangen  hier  aan  met  een  algemeen  overzicht  van  de 
klimaatstoestanden  van  den  Indischen  Archipel  te  geven,  om 
niet  alleen  het  klimaat  en  zijn  eigenaardigheden  te  leeren  ken- 
nen, maar  tevens  een  blik  te  werpen  op  de  werking  van  dat 
mechanisme  en  de  oorzaken  van  zijn  beweging.  Bij  de  beschrg- 
ving  der  afzonderlgke  eilanden  zullen  wij,  voor  zoover  zij  bekend 
zgn,  de  locale  wgzigingen  nader  behandelen,  omdat  die  enkel 
een  plaatselijke  beteekenis  hebben;  hier  houden  wij  ons  met 
het  klimaat  van  den  Archipel  in  't  algemeen  bezig  en  letten 
enkel  op  de  hoofdtypen  daarvan. 

Wij  beginnen  met  de  behandeling  der  temperatuur,  omdat 
deze  de  grondoorzaak  is  van  vele  overige  klimaatsverschijnselen, 
nl.  van  den  luchtdruk,  den  wind  en  den  regenval,  om  de  andere 
klimaatelementen  daarna  achtereenvolgens  te  behandelen. 


1)  Observations,  XVIIIe  deel,  pag.  219:  „Lanar  Atmospheric  Tide". 


123 


A.  De  temperatuur. 

De  stand  der  ^®  ^^^  ^  ^®  hoofdbroü  voor  de  Verwarming  van 

K)n  en  de  de  aardoppervlakte  en  van  den  dampkring.  In  de 
^^'  eerste  plaats  staat  de  temperatuur  van  eenig  gedeelte 
der  aarde  in  verband  met  den  stand  der  zon  en  daarbij  met 
den  duur  der  beschijning  door  de  zon.  Doch  het  resultaat 
der  verwarming  wordt  door  verschillende  invloeden  op  aarde 
gewijzigd:  door  den  invloed  van  den  bodem  (land  of  zee), 
van  den  dampkring  (bewolkt  of  helder),  van  den  wind,  van 
den  regenval,  van  de  hoogte  der  ligging  boven  de  zee,  enz. 
Wij  zullen  in  de  eerste  plaats  de  solaire  invloeden  op  de  tem- 
peratuur nagaan,  aanvangende  met  den  stand  der  zon. 

De  Indische  Archipel  ligt  tusschen  6°  N.Br.  en  IT  Z.Br. 
Zoo  geheel  in  het  midden  der  heete  zone  gelegen,  zal  elk 
gedeelte  van  den  Archipel  twee  malen  per  jaar  de  zon  des 
middags  in  het  zenit  zien.  Wij  geven  in  de  volgende  tabel  de 
dagen  op,  wanneer  voor  verschillende  breedten  in  't  algemeen, 
en  dus  ook  voor  den  Indischen  Archipel,  de  zon  in  het  zenit 
komt  te  staan  van  2°  tot  2°. 


NooTlar-           Date,  waarop  de  ion  in 

Znider^ 

Date,  waarop  d«  ion  ia 

bnedte.                   htt  wnit  komt 

breedte. 

het  lenit  komt 

(f    20  of  21  Maart  en  22  of  23  Sept. 

0» 

22  of  28  Sept.  en  20  of  21  Maart 

2»     26  ,  26      ,       ,    17  ,  18    , 

2° 

27  ,  28    ,       „  -     15      , 

4°     80  ,  81      ,       ,    12  .  18    . 

4» 

2  ,     8  Oct     ,  -     10      , 

«•       4,6  April    ,    -       7    , 

6° 

—        8     »       »     4  .    6      » 

S»     -      10     ,       ,      1  ,■  2    „ 

8° 

18  ,  14    ,      n  —     28  Pebr. 

10»     15  ,  16     ,       ,    -     27Aug. 

10» 

18  ,  19     ,       ,  22  ,  23     , 

(In  enkele  gevallen  zgn  twee  opeenvolgende  data  genoemd, 
omdat  die  datums  afwisselen  in  den  loop  der  jaren). 

Uit  het  bovenstaande  is  gemakkelgk  af  te  leiden,  dat  voor 
elke  plaats  in  den  Indischen  Archipel  de  zon  den  eenen  tijd  des 
jaars  ten  zuiden  van  het  zenit  aan  den  hemel  culmineert,  den 
anderen  tijd  ten  noorden  daarvan.  De  middagafstand  der  zon  van 
het  zenit  is  nergens  in  den  Archipel  en  in  geen  gedeelte  des 
jaars  aanzienlgk.  Nemen  wij  11""  Z.Br.  als  de  zuidgrens,  dan  zal 
op  die  breedte  de  zon  den  2]^^  Juni  op  den  middag  juist  34 Va^ 
ten  N.  van  het  zenit  staan  en  den  21«*^  December  1272°  ten  Z. 


124 

van  het  zenit.  Te  Batavia,  op  ongeveer  6°  Z.Br.,  ziet  men  de 
zon  den  21»'^  Juni  op  den  middag  2972°  ten  N.  en  den  21*»  De- 
cember 17Va°  ten  Z.  van  het  zenit,  den  ^^^  Maart  en  den  8^ 
October  op  den  middag  juist  in  het  zenit.  Een  plaats  onder 
den  aequator  ziet  op  21  Maart  of  23  Sept.  de  zon  op  den  middag 
in  top,  den  2b«  Juni  23'/a^  ten  N.  en  den  21««>  Dec.  23Vj°  te^ 
Z.  van  het  zenit. 

Het  verwarmend  vermogen  der  zonnestralen  bij  de  beschij- 
ning der  aardoppervlakte  hangt  af  van  den  invalshoek  der 
zonnestralen,  d.  i.  de  hoek,  dien  de  zonnestralen  maken  met 
de  loodlijn  op  het  punt  van  inval,  of  wat  wij  boven  noemden 
den  afstand  der  zon  van  het  toppunt.  Volgens  de  wetten  der 
warmte  is  de  intensiteit  der  besti*aling,  welke  eenig  gedeelte 
der  aardoppervlakte  van  de  zon  ontvangt,  evenredig  aan  den 
cosinus  van  den  hoek  van  inval,  of  aan  den  sinus  der  zons- 
hoogte.  Deze  wet  kan  men,  zonder  groote  fout  te  maken,  ook 
op  de  verdeeling  van  de  jaarlgksche  quantiteit  der  bestraling 
Van  de  aarde  toepassen  tot  25^  breedte  en  zij  geldt  derhalve 
voor  den  Indischen  Archipel.  Daar  de  cosinus  van  een  hoek  van 
0''=1,00  is  en  voor  een  hoek  van  10°:  0,985  bedraagt,  ver- 
houdt zich  de  jaarlijksche  quanteit  der  verwarming,  welke  de 
verschillende  deelen  van  den  Archipel  van  de  zon  ontvangen, 
als  1  (aan  den  aequator)  tot  0,985  op  ongeveer  10°  breedte, 

Meech  heeft  een  berekening  gemaakt  van  de  jaarlijksche 
som  der  stralende  energie,  welke  verschillende  breedten  naar 
hun  mathematische  ligging  van  de  zon  ontvangen,  en  nam  als 
eenheid  aan  den  thermaaldag,  d.  i.  de  gemiddelde  bestraling 
der  aarde  op  één  dag  onder  den  aequator.  Daarbij  vond  hg  als 
som  der  beschijning  per  jaar: 

Voor    0°  breedte  365,24  thermaaldagen. 
,       5°       ,        364,0 
,      W       ,        360,2 

De  werkelijke  quantiteit  der  luchtverwarming  neemt  met  de 
breedte  sneller  af  dan  bovenstaande  cijfers  aangeven,  omdat  de 
absoi'ptie  in  de  atmosfeer,  die  geenszins  altijd  dezelfde  is,  hierbij 
niet  in  rekening  is  gebracht.  Doch  het  gezegde  is  voldoende, 
om  door  cgfers  te  doen  zien,  dat  de  verwarming  der  verschil- 


125 

lende  dealen  van  den  Indischen  Archipel  door  de  zon  geen 
groote  verschillen  kan  hebben,  als  wij  de  locale  invloeden  buiten 
rekening  laten. 

Verschil-  ^^^  ^®  lengte  der  dagen  of  de  dagelijksche  duur 

icniic  lengte   der  beschijning  door  de  zon  verschilt  weinig  in  de 
*^^^     onderscheidene  gedeelten.   Zoo  is  op: 

O**  Geogr.  br.  de  langste  dag  1 2  u.   O  m.,  de  kortste  dag  1 2  u.   Om. 
10^     .       .    n       n         .    12,  35  ,     „       ,         ,    11  ,  47. 

Het  bovenstaande  maakt  het  duidelijk,  dat  de  duur  der 
verwarming  door  de  zon  over  den  geheelen  Archipel  slechts 
kleine  verschillen  geeft.  Op  10°  breedte  bedraagt  het  verschil 
tusschen  den  langsten  en  kortsten  dag  slechts  48  minuten, 
zoodat  bijna  overal  in  de  onderscheidene  gedeelten  des  jaars 
de  duur  der  beschijning  per  dag  dezelfde  is.  Nog  minder  dan 
een  half  uur  wisselt  het  oogenblik  van  opgang  en  ondergang 
der  zon  af  op  de  noordelgkste  en  zuidelgkste  deelen,  en  aan 
den  aequator  heerscht  de  grootste  regelmaat,  die  het  geheele  jaar 
door  niets  wordt  afgebroken.  Steeds  komt  de  zon  er  te  zes  uur 
boven  den  horizon,  om  er  ook  te  zes  uur  weer  onder  te  ver- 
dwijnen (straalbreking  hier  buiten  rekening  gelaten)  en  een 
korte  schemering,  welke  niet  meer  dan  een  uur  duurt,  vormt 
een  snellen  overgang  van  den  dag  tot  den  nacht  en  omgekeerd. 
Bijna  loodrecht  (alleen  onder  den  aequator  zuiver)  rijst  hier  de 
zon  en  rijzen  alle  sterren  eiken  dag  boven  den  horizon,  om  er 
ook  met  loodrechte  daling  weder  onder  te  verdwijnen.  Alle  bogen 
van  de  dagelijksche  bewegingen  der  hemellichamen  staan  met 
een  rechten  hoek  op  den  horizon  der  bewoners  van  den  aequator, 
en  dit  maakt  voor  de  meeste  deelen  van  den  Archipel  slechts 
een  gering  verschil. 

Loop  der  Wg   zulleu  thaus  de  werkelijke  temperatuur  na- 

1^5^*^  gaan,  zooals  die  gewijzigd  is  door  allerlei  invloeden, 
chipd,  enz.  De  gelijkmatigheid  van  de  lengte  der  dagen  en  de 
slechts  betrekkelijk  geringe  afwisseling  van  den  invalshoek 
der  zonnestralen  over  het  jaar  door  den  geheelen  Archipel 
hebben   ten  gevolge,   dat  niet  alleen  de  solaire  temperatuur 


126 

(d.  i.  de  temperatuur  voor  zoover  die  uitsluitend  van  de  beschij- 
ning der  zon  afhangt)  van  een  plaats  er  weinig  afwisselt  in 
den  loop  des  jaars,  maar  ook  weinig  verschilt  in  de  onder- 
scheidene gedeelten  van  den  Archipel. 

De  werkelijk  waargenomen  luchttemperatuur  van  onder- 
scheidene plaatsen  wijkt  af  van  de  solaire  temperatuur,  omdat 
aardsche  invloeden,  zooals  de  toestand  van  den  dampkring,  de 
invloed  der  zee,  de  hoogte  boven  den  zeespiegel,  de  bewolking 
en  de  regenval,  de  winden,  enz.  de  temperatuur  wgzigen.  Toch 
hebben  geen  van  deze  aardsche  invloeden  ergens  in  den  Archipel 
groote  abnormale  temperatuurverschijnselen  ten  gevolge,  alleen 
het  verschil  in  hoogte  uitgezonderd.  Daardoor  is  de  temperatuur 
overal  vrg  gelijkmatig,  bijna  niet  afwisselend  in  de  verschil- 
lende tijden  des  jaars.  Dit  wordt  aldus  uitgedrukt,  dat  de 
jaarlijksche  temperatuur-amplitude  of  de  jaarlijksche 
temperatuurschommeling  er  zeer  gering  is.  Men  kao 
aannemen,  dat  de  geheele  Archipel  ongeveer  in  alle  maanden 
ligt  tusschen  de  isothermen  van  26°  C,  die  in  dit  gebied  bgna 
regelmatig  een  strook  der  aardoppervlakte  insluiten. 

Anders  is  het  met  de  afwisseling  der  temperatuur  in  den 
loop  van  den  dag.  De  betrekkelijk  lange  duur  van  den  nacht, 
welke  overal  en  het  geheele  jaar  door  12  uren  duurt,  heeft 
een  vrij  groote  dagelijksche  temperatuurschomme- 
ling ten  gevolge,  m.  a.  w.,  veroorzaakt  betrekkelijk  een  groot 
verschil  tusschen  de  hoogste  temperatuur  overdag  en  de  laagste 
bg  nacht.  Dit  is  een  algemeen  kenmerk  voor  den  dagelijkschen 
gang  der  temperatuur  in  de  tropen,  en  daarom  wordt  de  nacht 
ook  wel  ^de  winter  der  tropen"  genoemd.  In  den  Indischen 
Archipel  is  evenwel  dat  verschil  niet  zoo  groot  als  voor  de 
vastelanden  der  tropen,  omdat  het  zeeklimaat  van  den  Indi- 
schen Archipel,  dat  schier  overal  heerscht,  de  uitersten  van 
temperatuur  eenigszins  doet  verdwijnen,  de  hoogste  temperatuur 
overdag  iets  doet  dalen  en  de  sterke  nachtelijke  afkoeling  ook 
tegengaat.  Voor  de  laagvlakten  is  die  dagelijksche  temperatuur- 
amplitude  niet  zoo  aanzienlijk  als  op  de  gebergten.  Daardoor 
zal  de  dagelgksche  temperatuurschommeling  grooter  zgn  in  het 
bergland  dan  op  de  kustvlakten  der  eilanden  van  den  Archipel. 

Het  boven  in  't  algemeen  aangevoerde  omtrent  de  tem- 


127 

peratuur  moeten  wij  aan  de  gegevens  der  waarneming  toetsen. 
Wij  nemen  daarvoor  de  resultaten  van  het  onderzoek  te  Batavia, 
welke  het  best  betrouwbaar  zijn,  en  voegen  ter  vergelijking 
de  temperaturen  van  utrecht  daaraan  toe. 


Temperatuar  der  lucht  te  Batavia  (7  M.  hoog)  in  graden  Celsius  volgens 

gemiddelden  van  1866<-1900. 


A. 

B. 

C. 

D. 

E. 

F. 

• 

tt    S    o 

iXi    M   'O 

II 

hl 

«  S  s 

l=J5 

■a     Z     *      ■    ••« 

«5     s 

:§  s  d  • 

S  C 

'^  -^ 

M         X 

ö       5» 

0  ^  i 

a  S. 

Januari  .  .  . 

26,40 

-0,60 

8,85 

2,63 

6,19 

2,06 

Februari.  .  . 

.       25,43 

—  0,67 

8,48 

2,60 

6,20 

4,14 

Maart  .... 

.       26,86 

—  0,14 

9,06 

2,72 

6,97 

6,77 

April 

26,80 

+  0,30 

9,09 

2,36 

6,36 

9,94 

Mei 

26,44 

+  0,44 

9,42 

2,22 

6,72 

14,32 

Juni 

26,03 

+  0,03 

9,64 

2,46 

6,77 

17,41 

Juli 

.       26,77 

—  0,23 

10,18 

2,46 

7,14 

18,62 

Augustus  .  . 

26,01 

+  0,01 

11,14 

2,28 

7,70      ' 

18,36 

September.  . 

26,86 

+  0,36 

11,20 

2,34 

7,67 

16,06 

October  .  .  . 

26,48 

+  0,48 

10,89 

2,66 

7,49 

11,76 

November.  . 

.       26,20 

+  0,20 

10,14 

2,76 

6,84 

6,90 

December .  . 

.       26,68 

—  0,32 

9,66 

2,96 

5,94 

2,93 

Jaargemidd. . 

.       26,00 

12,79 

4,38 

6,58 

9,9 

Uit  deze  cijfers  (A  en  B)  zien  wij,  dat  Batavia  de  hoogste 
temperatuur  heeft  in  September  en  October,  en  dat  een  tweede 
hoog  temperatuurstgdperk  valt  in  April  en  Mei. 

Evenals  deze  twee  maxima  zijn  er  ook  twee  minima,  doch 
het  eene  is  het  meest  sprekend,  nl.  dat  van  December,  Januari 
en  Februari.  Het  tweede  temperatuursminimum  in  Juli  is  niet 
belangrijk. 

De  afw^kingen  der  gemiddelde  maandtemperatuur  van  de 
gemiddelde  jaartemperatuur  zgn  evenwel  uiterst  gering;  het 
maximum  der  positieve  af wg  kingen,  door  +  aangegeven,  be« 
draagt  in  bovenstaande  kolom  B  voor  October  nog  geen  halven 


128 

graad  Celsius,  dat  der  negatieve  in  Januari  0,6°  C.  en  van  mini- 
mum tot  maximum  niet  meer  dan  1,08°  C. 

Deze  schommelingen  zijn  niet  rechtstreeks  met  den  stand 
der  zon  in  verband  te  brengen  en  daarom  moet  de  oorzaak  er 
van  gezocht  worden  in  andere  omstandigheden.  Waar  de  werke- 
lijke temperatuur  onder  den  invloed  staat  van  zoo  vele  factoren, 
waar  windrichting,  de  waterdamp  der  lucht,  de  regenval  en 
onweders  er  invloed  op  uitoefenen,  is  het  nog  niet  mogelflk  de 
oorzaken  van  die  geringe  schommelingen  te  verklaren.  Wel 
moet  er  de  aandacht  op  gevestigd  worden,  dat  de  hoogste  tem- 
peraturen vallen  in  den  tijd  der  kenteringen  van  de  winden, 
de  laagste  in  den  tijd,  dat  de  moessons  het  krachtigst  door- 
staan, en  verder,  dat  de  laagste  temperaturen  worden  waar- 
genomen in  den  t^d,  dat  de  regenrgke  moesson  het  krachtigst 
waait,  terwijl  de  droge  moesson  blijkbaar  ook  verlaging  van  tem- 
peratuur teweeg  brengt,  doch  niet  in  die  mate.  Het  schgnt  der- 
halve wel,  dat  hier  de  invloed  van  wind  en  regen  eenigszins  valt 
waar  te  nemen  in  de  jaarlijksche  temperatuurschommelingen. 

De  temperatuurschommelingen  in  den  loop  van  een  dag, 
d.  i.  tusschen  dag  en  nacht,  zgn  aanzienlijk  grooter  dan  die  b^ 
de  maandgemiddelden  in  den  loop  van  een  jaar.  De  kolom  E 
leert  die  kennen.  Voor  Batavia  bedraagt  die  gemiddeld  6,58°  C; 
het  minimum  valt  in  Dec,  Januari  en  Februari  (resp.  5,94°, 
5,19°  en  5,20°  C),  om  daarna  regelmatig  te  stijgen,  in  Maart  tot 
5,97°  C,  in  April  6,35°  C.  enz.  tot  Aug.,  wanneer  het  maximum 
van  de  dagelyksche  schommeling  bereikt  is:  7,70°  C.  Deze  jaar- 
lijksche periode  der  dagelgksche  schommelingen  valt  samen  met 
die  van  den  regenval.  In  den  natten  moesson,  als  de  wolken 
en  buien  de  sterke  uitstraling  der  aarde  bg  nacht  tegenhouden 
en  de  temperatuur  overdag  ook  het  laagst  blijft,  zal  de  am- 
plitude het  geriugst  zijn;  in  den  drogen  moesson,  als  de  uit- 
straling bij  nacht  het  sterkst  kan  plaats  hebben,  en  de  dagtem- 
peratuur het  hoogst  stijgt,  is  de  amplitude  der  dagelijksche 
schommeling  het  grootst. 

De  dagelijksche  temperatuurschommelingen  zijn  in  den  In- 
dischen  Archipel  door  den  invloed  der  zee  tot  een  minimum 
gebracht.  De  temperatuur  der  zee  aan  de  oppervlakte  leerden  wij 
reeds  kennen ;  wij  zagen,  dat  die  loopt  van  27 — 29°  C,  derhalve 


129 

hooger  is  dan  die  der  lucht.  De  temperatuur  van  het  zeewater 
daalt  bg  nacht  slechts  weinig.  Dit  heeft  ten  gevolge,  dat  op 
zee  de  dagelijksche  loop  der  temperatuur  nog  regelmatiger  is 
en  de  amplitudes  kleiner  zijn,  hetwelk  wordt  bewezen  door  de 
waarnemingen  in  1887  en  1888  gedaan  aan  boord  der  schepen 
in  de  Straat  van  Madoera.  Des  morgens  te  7  uur  was  daar  dè 
gemiddelde  temperatuur  der  lucht  26,7°,  d.  i.  372°  meer  dan  te 
Batavia;  des  middags  te  2  uur  was  'ter  ongeveer  even  warm, 
29,7  C,  en  des  avonds  om  9  uur  27,5°  C,  een  paar  graden 
warmer  dan  te  Batavia. 

Hieruit  valt  af  te  leiden,  dat  de  zeewind  aan  de  kust- 
streken steeds  krachtig  moet  bijdragen,  om  de  sterke  daling 
der  temperatuur  bij  nacht  tegen  te  gaan.  Op  de  hoogvlakten 
dieper  in  het  land,  welke  door  den  zeewind  niet  bereikt  worden, 
moet  daardoor  de  nachttemperatuur  het  sterkst  dalen,  en  ook 
dit  is  dus  mede  een  oorzaak,  waardoor  de  dagelijksche  tempera- 
tuurschommelingen in  het  bergland  grooter  zijn  dan  aan  de  kust. 

Eigenaardigheden  van  het  klimaat  in  Indië  zijn  derhalve 
de  geringe  jaarlijksche  en  de  betrekkelijk  groöte  dagelijksche 
schommelingen  in  de  temperatuur.  ^Betrekkelijk  groot"  zeggen 
wij,  want  zij  zgn  in  den  Archipel  voortdurend  ongeveer  zoo  groot 
als  bijv.  bij  ons  in  den  zomer.  Gemiddeld  bedragen  de  dagelijk- 
sche schommelingen  der  uurtemperaturen  te  Utrecht  in  Juni: 
±7,7rC.;  in  December  zijn  zij  het  kleinst:  2,35^ C. 

Kenmerkend  voor  den  Archipel  is  dus  de  gelijkmatigheid  dier 
dagelijksche  schommelingen  over  het  geheele  jaar,  daar  dagen 
en  nachten  altijd  bijna  even  lang  blgven.  De  grootste  dage- 
lijksche temperatuurschommeling  bedroeg  van  1866 — 1900  niet 
meer  dan  ISjS""  C,  de  kleinste  1,3°.  Vergelijkt  men  de  dage- 
Igksche  amplitude  van  Batavia  met  die  van  Afrika,  dan  valt 
daarbij  niet  alleen  de  ligging  in  de  vlakte  maar  ook  de  invloed 
van  de  zee  in  het  oog.  Bij  Moerzoek  o.a.  vond  Nachtigal  tijdens 
zenitstand  der  zon  dagelijksche  amplitudes  van  ruim  22°  C.,  in 
de  woestijnen  vindt  men  hier  soms  34°  verschil. 

De  dagelijksche  loop  der  temperatuur  is  zeer  regelmatig 
rijzend  en  dalend.  Als  wij  de  temperatuur  van  uur  tot  uur 
nagaan  volgens  jaargemiddelden  (van  1866 — 1900),  dan  valt  te 
Batavia  de  laagste  temperatuur  te  6  uur  in  den  morgen,  wan- 

9 


130 

neer  zy  23,22*^0.  bedraagt,  en  de  hoogste  temperatuur  valt  te 
1  uur  op  den  middag,  als  zg  stijgt  tot  29,23*"  C.  De  laagste 
temperatuur  valt  dus  ongeveer  op  het  oogenblik  van  den  opgang 
der  zon,  waarna  de  temperatuur  weer  stijgt  tot  1  uur  in  den 
middag,  om  vervolgens  te  dalen. 

De  gang  der  temperatuur  is  ongeveer  deze.  Als  de  zon  te 
6  uur  boven  de  kimmen  verrijst,  stijgt  de  temperatuur  het 
eerste  uur  nog  langzaam,  niet  veel  meer  dan  Va^  C.  Dit  moet 
wel,  omdat  de  zonnestralen  het  eerste  uur  nog  zeer  schuin  in- 
vallen, en  de  stralen  door  absorptie  van  den  dampkring  der  aarde 
een  groot  gedeelte  van  hun  warmtegevend  vermogen  verliezen. 
Het  tweede  uur,  van  7—8,  is  de  toeneming  der  temperatuur 
meer  aanzienlgk.  Door  het  loodrecht  opstijgen  der  zon  hebben 
de  overgangen  snel  plaats;  in  6  uren  tgds  toch  bereikt  de  zon 
ongeveer  het  zenit.  De  temperatuur  stggt  in  dit  tweede  uur, 
van  7 — 8  uur,  ruim  V  C,  in  enkele  'maanden  iets  meer,  gemid- 
deld over  het  jaar  gerekend  1,19°  C.  Met  het  derde  uur,  van 
8—9,  wanneer  de  stgging  der  zon  nog  snel  doorgaat,  neemt 
de  temperatuur  toe  met  T/j®  C,  het  vierde  uur,  van  9 — 10,  met 
IV^^  C,  het  vijfde  uur,  van  10—11,  met  0,93°  C,  van  11—12 
uur  met  0,52°  C.  en  van  12 — 1  uur  met  0,33°  C.  Wij  zien  dus 
eerst  de  temperatuur  langzaam  stijgen,  daarna  sneller  en  nog 
sneller,  terwijl  vervolgens  de  stijging  weder  afiaeemt.  Een  derge- 
lijke volgorde  moet  er  wel  zijn,  daar  de  intensiteit  der  verwar- 
ming evenredig  is  aan  den  cosinus  van  den  invalshoek,  terwijl 
daarnaast  de  ongelijke  absorptie  in  den  dampkring  met  ver- 
schillende hoogte  in  aanmerking  moet  genomen  worden. 

Als  de  hoogste  temperatuur  bereikt  is,  neemt  het  eerste 
uur,  1 — 2  uur,  de  temperatuur  langzaam  af,  slechts  0,06°  C, 
vervolgens  van  2 — 3  uur  iets  sneller :  0,27°  C,  van  3 — 4  uur : 
0,50°  C,  van  4—5  uur:  0,60°  C,  van  5—6  uur:  0,76°  C,  van 
6—7  uur:  0,72°  C,  van  7—8  uur:  0,55°  C,  van  8—9  uur:  0,43°  C, 
van  9—10  uur:  0,35° C,  van  10—11  uur:  0,30° C,  van  11—12 
uur:  0,27° C,  van  12—1  uur:  0,26° C,  van  1—2  uur:  0,23°  C, 
van  2—3  uur:  0,21° C,  van  3—4  uur:  0,20° C,  van  4—5  uur: 
0,18°  C.  en  van  5 — 6  uur  in  den  morgen:  0,15°  C. 

Het  is  noodig  er  de  aandacht  op  te  vestigen,  dat  de 
daling  der  temperatuur  na  den  middag  een  meer  gelijkmat^ 


131 

afiiemend  verloop  heeft,  en  niet  zoo  met  sprongen  geschiedt  als 
de  toeneming  in  den  voormiddag.  Verder  is  opmerkelijk,  dat 
de  afiieming  der  temperatuur  duurt  van  1  uur  des  middags 
tot  6  uur  in  den  morgen,  derhalve  over  17  uren,  terwgl  de 
toeneming  geschiedt  over  7  uren  van  den  dag.  De  vrij  gelijk- 
matige afneming  der  temperatuur  in  de  nachturen  w^'st  ons 
de  werking  der  uitstraling  aan,  welke  regelmatig  voortgaat,  en  in 
dien  tijd  niet  veel  door  toeneming  van  warmte  wordt  aangevuld. 
Gtedurende  de  middaguren  van  1 — 6  uur  is  de  afiieming 
in  temperatuur  sterker  met  elk  uur  dan  in  den  nacht.  Dit 
verschijnsel  valt  gemakkelijk  te  verklaren.  Gedurende  deze  uren 
toch  is  het  niet  enkel  de  uitstraling,  welke  verlaging  van  tem- 
peratuur geeft,  maar  tevens  doet  de  dalende  zon  in  elk  uur 
de  bron  van  warmte  voor  den  dampkring  verminderen,  zoodat 
aan  het  begin  van  elk  uur  de  temperatuur  bepaald  wordt  door 
de  luchttemperatuur  van  dat  oogenblik  +  de  verwarming,  die 
de  zon  op  dien  tijd  aan  de  lucht  mededeelt,  en  aan  het  eind 
van  ieder  uur  is  het  laatste  bedrag  veel  geringer  geworden. 

Het  temperatuurverloop  voor  Batavia,  waar  de  waarneming 
op  7  M.  hoogte  plaats  had,  kan  gelden  als  het  type  voor  de 
lage  kustlanden  van  Java,  van  Zuid-Sumatra,  van  Zuid-Bomeo 
en  ook  van  andere  lage  deelen,  uit  den  aard  der  zaak  met 
locale  afwijkingen. 

In  het  bovenstaande  hebben  wg  de  gemiddelden  genomen, 
die  voor  het  klimaat  het  meest  van  belang  zijn.  Vooral  door 
vergelijking  met  de  maandgemiddelden  te  Utrecht  verkrijgt  men 
een  voorstelling  van  de  voortdurend  hooge  temperatuur,  die 
het  tropische  laagland  kenmerkt.  Geen  winter  brengt  regel- 
matige verkoeling  in  de  heete,  met  waterdamp  vervulde  atmo- 
sfeer, en  de  afkoeling  van  den  nacht,  hoe  weldadig  ook,  is  zelfe 
betrekkelijk  gering  tegenover  die  overmaat  van  hitte.  De  voort- 
durend hooge  temperatuur  van  den  aardbodem,  die  door  geen 
winterkoude  wordt  a%ekoeld,  en  het  gemis  van  koude  winden 
in  de  tropen  moeten  mede  in  aanmerking  genomen  worden  bij 
de  verklaring  dier  geringe  schommelingen. 

Wg  moeten  thans  nog  de  temperatuuruitersten  leeren  ken- 
nen. Daarvoor  geven  wg  de  volgende  tabellen,  mede  in  verge- 
Igking  met  Utrecht. 


132 

Batavia  (1866—1890). 

Absoluut  maximum  .  .  .  35,6°  C.  (6  Nov.  1877  te  1  uurmidd.). 
Absoluut  minimum  .  .  .  18,9*"  C.  (9  Aug.  1877  te  6  uur  namidd.). 
Maximum  V.  dag.  gemidd.  28,93°  C.  (14  Nov.  1896). 
Minimum  V.  dag.  gemidd.  22,53°  C.  (26  Sept.  1877). 

Utrecht  (1849—1902). 

Absoluut  maximum      34,4°  C.  (4  Aug.  1857). 
Absoluut  minimum  — 21,0°C.  (21  Jan.  1850). 

Het  maximum  van  dagelijksche  schommelingen  bedroeg  te 
Batavia  in  dien  tijd  13,5°,  het  minimum  1,3°. 

Een  groot  verschil  tusschen  de  hoogste  temperatuur  van 
Nederland  en  die  van  Indiê  bestaat  er  dus  niet;  hoofdzakelijk 
werkt  de  invloed  van  het  Indische  klimaat  door  het  gemis  aan 
lage  temperaturen,  die  de  gematige  gewesten  kenmerken,  als- 
mede door  de  hooge  gemiddelden. 

Tempera-  Met  toenemende  hoogte  boven  den  zeespiegel  onder- 
S^heTbCTg?  gaat  de  gang  der  temperatuur  wijzigingen.  Wij  be- 
land, zitten  weinig  bruikbare  waarnemingen  omtrent  het 
hoogteklimaat  der  eilanden  in  den  Archipel,  en  moeten  ons 
derhalve  met  algemeene  opmerkingen  daarover  vergenoegen, 
verbonden  met  enkele  gegevens. 

Met  de  hoogte  boven  de  zee  neemt  in  het  algemeen  de 
temperatuur  af,  en  wel  gemiddeld  ±  ^j^  C.  voor  elke  100  M. 
Daarentegen  nemen  de  dagelijksche  en  jaarlijksche  temperatuur- 
schommelingen met  de  hoogte  toe,  vooral  voor  bergplateaux  en 
hooglandsdalen,  minder  op  berghellingen  en  alleenstaande  top- 
pen. Evenwel  moet  men  in  het  oog  houden,  dat  een  dichte 
bewolking  de  temperatuurschommelingen  weder  vermindert,  een 
heldere  hemel  ze  doet  toenemen  enz.,  zoodat  vele  locale  invloe- 
den voortdurend  de  algemeene  wetten  der  temperatuurveran- 
dering met  de  hoogte  wgzigen. 

In  de  eerste  plaats  eenige  gegevens  over  het  klimaat  te 
Buitenzorg,  op  280  M.  hoogte.  Hier  bedraagt  de  gemiddelde 
jaartemperatuur  25*^  C,  de  gemiddelde  temperatuur  der  warmste 
maand,  Sept.:  25,5°  C,  die  van  de  koudste  maand.  Februari: 
24,5°  C.  De  temperatuur  is  er  des  morgens  tusschen  6  k,  7  uur 


133 

het  laagsty  en  bedraagt  dan  als  minimum  tusscben  2V  en  23^  C; 
tnsschen  1 — 2  uur  bereikt  zg  het  maximum,  dat  tot  29*"  k 
31"  stijgt.    ' 

Wij  laten  hierachter  (pag.  134)  enkele  temper atuurvergelfl- 
kingen  voor  verschillende  hoogten  volgen,  die  nog  wel  geen 
volkomen  juistheid  hebben,  daar  zij  op  te  weinig  waarnemingen 
berusten,  maar  toch  benaderend  de  toestanden  aanwgzen '). 

De  cijfers  leeren  ons,  dat  op  Java  de  aftieming  der  tem- 
peratuur met  de  hoogte  zich  vrijwel  aansluit  bg  den  algemee- 
nen  regel,  dien  men  daarvoor  aanneemt.  Ook  in  de  Minahasa 
werd  te  Tomohon  (op  ±  1000  M.  hoogte)  de  gemiddelde  tem- 
peratuur ±  h°  beneden  die  van  Batavia  gevonden.  Er  valt  dus 
niet  aan  te  twijfelen,  of  voor  den  geheelen  Archipel  kan  men 
zonder  groote  fout  de  hoogte-temperatuur  door  dezen  regel  uit 
de  temperatuur  der  laagvlakte  afleiden.  Evenwel  kan  de  con- 
densatie van  den  waterdamp  op  de  hoogte  van  den  wolken- 
gordel hierin  veel  locale  veranderingen  brengen.  Zoo  brengt 
ook  de  topographische  gesteldheid  veel  wijzigingen  in  de  tem- 
peratuurschommelingen. 

Aldus  moeten  de  temperatuurschommelingen  voor  een  groot 
deel  uit  locale  oorzaken  verklaard  worden.  Wij  bezitten  dien- 
aangaande nog  weinig  gegevens  voor  den  Indischen  Archipel. 
De  koele  nanachten  van  Bandong  en  Garoet  op  Java  gedurende 
den  Oostmoesson  zijn  waarschijnlijk  het  gevolg  van  krachtiger 
uitstraling  bij  den  meer  drogen  wind.  Dat  die  wind  droog  is 
moet  ook  worden  afgeleid  uit  het  ontbreken  der  morgennevels 
op  genoemde  plaatsen  in  den  Oostmoesson.  Op  de  hooge  berg- 
stations  van  Java  is  het  een  eigenaardig  verschijnsel,  dat  de  lucht 
des  nachts  droger  is  dan  over  dag,  in  tegenstelling  van  de  vlak- 
ten en  lage  plateaux,  waar  men  het  omgekeerde  waarneemt. 

Te  Tomohon  in  Minahasa,  hoewel  op  ±:  1000  M.  hoogte,  zijn 
de  temperatuurschommelingen  slechts  weinig  grooter  dan  te  Ba- 
tavia, als  een  gevolg  van  den  aanzienlijken  graad  van  bewolking. 


1)  Zq  komon  voor  in  het  Rapport,  betreffendo  het  onderzoek  naar  de  geschiktheid  voor 
Mn  erentoeele  legering  van  troepen  te  Bandoeng,  l^imahoe,  Pabdelarang,  Garoet,  Tjandjoer  en 
Soekaboemi  in  de  Preanger  Regentschappen.  Verder  in  Kohlbbuoge'b  stadie  over  de  meteorolo- 
giiehe  waarnemingen  op  het  Janggebergte  en  den  Tosari.  Zie  ook:  Nizbmsteii  in  Vete's  Jaioa 
I^h  pag.  180. 


134 


(O    H-* 


ö 

64 

•  ■ 

0 

tz{ 

P' 

§ 

O 

2 

< 

^ 
4 

s 

jö 

p' 

<! 

H 

2 

1^ 

«S: 

d 

•-»» 

«» 

o 

m 

3 

h* 

x* 

^ 

p 

g 

B 

P 

H 

P 

.^ 

*n 

ff 

9 

sr 

h-* 

r 

co 

o 

(N 

4 

-ci 

s 

p 
p 

3 

OQ 

p 

p 

S: 

^ 

p 

d: 

o 

p^ 

B 

s 

Pi 

■^ 

S- 

5- 

95 

s. 

s 

2 

O 

P 

< 

<h 

B 

3 

o 

B 

p 

p 

• 

B 
^ 

o 

3 

S* 

n 

3 

s. 

p 

w 

B, 

§ 

^ 

en 

p 

rr 

•1 

B 

P 

^« 

d: 

p 

ï?» 

(IQ 

o 

P 

3 

i 

a. 

n 

Pi 

p* 

p 

o 

p 

p 

< 

o 

<v 

o 

a 

«+ 

r 

• 

»-' 

ce 

00 

o  M  Q 

g©    o    2 

g-  g-  ^ 


§ 

s 


O 

f 


^ 


ar 
o 

< 

0 
P. 

M 

CD 


1 

h- 

to 

feO 

t-» 

«o 

co 

co 

feO 

1866—95. 

O» 

00 

co 

o 

CD 

co 

co 

O» 

o» 

1 

<• 

w 

« 

V 

% 

w 

O» 

en 

K> 

x^ 

(0 

t-» 

• 

-4 

1 

I-» 

1 

(O 

I-» 

1 

co 

co 

ÜO 

Juni  1891— 

o» 

CA 

1 

00 

CO 

1 

<0 

cn 

co 

Mei  1892. 

o 

00 

o 

00 

o» 

1 

&9 

O 

03 
(O 

to 

co 

Janil89]  — 

fc^ 

en 

'o 

o» 

en 

1 

co 

co 

00 

Mei  1892. 

co 

^ 

o         o   o»   co  -^i   co 

^m  w  >.  «•  S«         w 

en  cn    co    O»    H-i    oo 


ce  co  6o 

«o  co  C9 

\*  «■  w 

hJ  co  H- 


Joni  1891— 
Mei  1892. 


o» 

o 
o 


o 


•4 


en 

09 


(O 

O 


00  en 


«O  CO  ÜO 

co  C3  00 

w  w    ^ 

en  o»  to 


Juni  1891— 
Mei  1892. 


o» 

o 


o  »— '     M     -Q     1^     I— • 

Oi  03    h-*    co    1^    en 


co    00    bo 
t-i    tf^    to 

en    K) 


Jani  1891- 
Mei  1892. 


oo 
en 


en 

60 


h-*  co  00  Ok.  to 
00      1^  00  bO 


co  co  feO 
1^  to 


I    w    w    >. 


00  0>  (O 


Juni  1891—      -9 
Mei  1892.       !^ 


o» 


O    CO    00    en    I— • 


00 


oo 


co     co     feO 

*o  J^  J-* 

00   en    co 


JuDi  1891—      -q 
Mei  1892.       S 


o  jt^ 
en    00 


l->     H-'     H- >     ^     co     co     «o 

o>    en    CO    -^    O    H- '    H- 


00     h-I     I-J 


1889—98. 


co 

co 

en 


►-» 

td 

«o 

M 

H-i 

k^ 

i=> 

-5 

1 

i» 

00 

.c» 

o 

<* 

00 

J^ 

O» 

1879—88. 

en 

o> 

1^ 

1 

CO 

co 

o» 

<i 

CO 

en 

Oi 

!è 

H- 1 

.  •* 

Ni-/ 

en 

»— ' 

00 
••O 

00 

co 

1 

00 
••o 

1 

1 

O» 

1—" 

Febr.  1893— 
Sopt  1896. 

►-» 

l-J 

h-I 

K> 

ND 

I-» 

feO 

^ 

00 

*q 

o 

o» 

.« 

00 

.« 

»^ 

1897. 

•O 

en 

00 

to 

00 

tf^ 

feO 

CO 

00 

O» 

00 


o» 


60 


^     l-i 


K>     CO 

t^      »^      CO 

ifk.tjk.oo 


1848—96.        I 


Tjandjoer. 


SoekaboemL 


Tjimahi. 


Padalarang. 


Bandong. 


Garoet. 


TjeiH^o. 


Soekawana. 


Tosari. 


Jangplateau. 


Utrecht,  Ned. 


PT 
CD 

O 
<^ 
CD 

tr 


CD 

< 
CD 

cS: 
P 

QD 
CD 


CD 

I 

< 


135 

Enkele  Sumatra,  Bomeo  en  Celebes,  die  door  den  aequa- 

^^andCTe^^  tor  gesneden  worden,  zullen  daardoor  een  eenigszins 

eilanden,  grootere  verwarming  ontvangen  dan  Java,  en  wan- 
neer de  overige  omstandigheden  gelgk  zgn,  de  temperatuur  een 
weinig  hooger  hebben.  Als  gemiddelde  temperatuur  voor  Padang, 
aan  zee  bij  de  westkust  gelegen,  wordt  gegeven  26,6°  C,  berekend 
uit  de  volgende  gemiddelde  maandcgfers. 

Jan.    Febr.    Maart..  April.    Mei.    Juni.    Juli.    Aug.    Sept.    Oct.    Noy.    Dec. 
26,6     26,6       26,8         27       37,2       27       26,7     26,5     26,6     26,2     26,2     26,3 

Gelijkmatig  is  ook  hier  de  warmte  over  het  jaar  verdeeld; 
alleen  van  April  tot  en  met  Juli  heeft  men  er  de  grootste 
positieve  afwijking,  d.  i.  in  de  maanden  volgende  op  den  eer- 
sten hoogsten  zonnestand,  die  plaats  heeft  ongeveer  op  21  Maart. 
Bij  den  tweeden  hoogsten  zonnestand,  den  23«'^  Sept.,  heeft  er 
na  een  geringe  daling  in  Juli  en  Aug.,  een  tweede  rgzing  der 
temperatuur  plaats,  doch  op  kleiner  schaal.  Met  de  kentering 
van  den  Oostmoesson  tot  den  Westmoesson  valt  echter  de  laagste 
temperatuur.  De  genuddelde  dagelijksche  temperatuurschomme- 
lingen zijn  hier  het  grootst  in  Jan.,  Febr.,  Maart  en  April:  van 
5,P  tot  5,5°  C,  het  kleinst  van  Oct.  tot  Dec:  4,1°  tot  4°  C. 
Deze  dagelgksche  schommelingen  zijn  geringer  dan  te  Batavia, 
als  de  cijfers  volkomen  vertrouwbaar  zgn. 

Palembang  moet  een  temperatuur  hebben,  welke  als  maand- 
gemiddelde tusschen  26,03°  en  27,28°  C.  afwisselt;  Lahat  (Su- 
matra, 100  M.)  tusschen  26,1°  en  27,5°  C.  Voor  Banjermasin  op 
Bomeo,  op  SV^?  Z.Br.,  schommelt,  volgens  eenige  gegevens,  de 
maandtemperatuur  tusschen  26,36°  C.  in  Juli  en  27,54°  in  Mei, 
met  als  jaargemiddelde  27,21°  C. 

Tomohon  in  Minahasa  (in  het  hooge  binnenland)  heeft  een 
gemiddelde  jaartemperatuur  van  21,1  C,  de  laagste  temperatuur 
heeft  er  Nov.  met  een  weinig  beneden  21°  C;  de  hoogste  Sept. 
met  bijna  22°  C. 

Op  Temate  (3  M.)  wordt  de  gemiddelde  temperatuur  op 
27°  gerekend;  dagel^ks  zou  zij  op  het  hoogst  tot  32°  rijzen 
en  het  laagst  tot  25°  C.  dalen. 

Wij  zullen  het  aantal  temperatuuropgaven  niet  vermeer- 
deren, ook  al  zouden  nog  enkele  gegevens  te  vinden  zijn.  Een 


136 

goed  bewerkte  detail-isothermenkaart  van  den  Archipel  is  zeer 
wenschelijk,  doch  de  weinige  gegevens,  die  w^  tot  nog  toe  be- 
zitten, verschaffen  daarvoor  geen  voldoend  materiaal. 

B.   Barometerstand  en  windrichting. 

Barometer-  ^^  waarnemingen  omtrent  den  barometerstand  in 

standen  te  ^en  Archipel  zgn  nog  niet  voldoende  verricht  om  het 
verband  tusschen  windrichting  en  barometerstand 
eenigszins  volledig  vast  te  stellen.  Alleen  van  Batavia  hebben 
wij  een  volledige  reeks  van  waarnemingen  over  een  lange  rij 
van  jaren,  maar  wij  missen  in  de  andere  gedeelten  van  den 
Archipel  voldoende  cgfers  om  vergelijkingen  der  luchtdrukking 
te  maken.  Tusschen  de  Nicobaren,  de  Philippijnen  (Manila),  de 
westspits  van  Nieuw-Gninea  en  Noord-Australiê  bezitten  wij 
bijna  geen  andere  gegevens  omtrent  den  luchtdruk  dan  die  van 
Batavia  en  Singapore.'  Wij  zullen  ons  derhalve  tot  Batavia  be- 
palen voor  den  barometerstand. 

Barometeratanden  te  Batavia  van  1866 — 1900. 


A. 


B. 


C. 


D. 


£. 


1886—1900. 


SS  . 

•S  'M  'S 
n  S  'S 

11' 

lil 

S     ^     #4 

.Ti  ^  ^  a 
•^  i  S 

768,70 

—  0,04 

768,76 

+  0,01 

768,66 

—  0,09 

768,27 

0,47 

768,34 

-0,40 

768,70 

—  0,04 

769,01 

+  0.27 

759,12 

+  0,38 

769,29 

+  0,66 

768,92 

+  0,18 

768,62 

—  0,12 

768,61 

—  0,23 

t 
O 

5  Sf  1 


-Sa 
ö   o  ^ 


lll 

0  S» 


a 


B  I» 
o 

o 


-«sa 
a  5* -5 

o     «     - 

'S  •  • 

til 


-<«    «     o     B 


'  a  S  S  s 

3  o  «  o  -" 

g  JS  I  ^  - 

ra  a  c. 


Januari  . 
Februari 
Maart.    . 
April .     . 
Mei    .     . 
Juni  .    . 
Juli    .    ■ 
Augustus 
September 
October  . 
November 
December 


6,78 
6,71 
6,32 
6,23 
6,08 
6,03 
6.93 
6,98 

6,11 
6,39 
6,09 
6,47 


3,48 
3,88 
2,92 
2,90 
2,96 
2,98 
2,72 
2,66 
2,61 
2,86 
2,70 
3,19 


2,97 
3,05 
3,15 
3,12 
2,96 
2,84 
2,90 
8,10 
3,30 
3,23 
3,11 
2,99 


JaarL 


768,74    I       — 


8,71 


6,28 


3,06 


137 

Absolute  maximum 764,41  m.M.  22  Jan.  1885. 

minimum 752,39     „       19  Febr.  1870. 

Maximum  van  dagel.  gemiddelden  762,70     „      22  Jan.  1883. 

Minimum     ,        „  «  754,28    „      19  Febr.  1898. 

Maximum     „        „      schommeling      5,56     „      27  Aug.  1883. 

Minimum     ,         ^  „  1,40     «      29  Mei  1889. 

Het  bovenstaande  leert  ons  het  buitengewoon  regelmatig 
verloop  van  den  barometerstand  te  Batavia  kennen.  De  dage- 
l^ksche  schommeling  is  er  zoo  gelijkmatig  in  haar  afwisseling, 
dat  de  barometer  eiken  dag  bijna  op  hetzelfde  uur  begint  te 
rgzen  of  te  dalen. 

Men  kan  eiken  dag  in  den  barometerstand  twee  perioden 
van  rijzing  en  daling  bespeuren,  wel  met  niet  zeer  groote  ampli- 
tudes, maar  toch  duidelijk  sprekend  genoeg,  terwijl  zelden  groote 
depressies  in  de  atmospheer  dien  gang  afbreken.  Volgens  de 
waarnemingen  van  1866 — 1900  vindt  men  als  jaargemiddelde 
den  laagsten  barometerstand  te  4  uur  in  den  morgen,  met 
0,36  m.M.  onder  den  normalen  stand ;  vervolgens  stggt  de  baro- 
meter tot  9  uur  in  den  morgen,  wanneer  de  gemiddelde  stand 
1,19  m.M.  boven  den  normalen  is,  en  hij  daalt  daarna  weder 
tot  4  uur  in  den  namiddag,  wanneer  de  stand  1,62  m.M.  onder 
het  normale  zinkt,  om  verder  weder  tot  9  uur  des  avonds  te 
rgzen  ±  0,90  m.M.  er  boven.  Daarna  vangt  de  daling  weder 
aan,  die  zich  tot  4  uur  in  den  morgen  voortzet.  Deze  loop 
der  standen  is  uit  de  jaargemiddelden  genomen;  die  der  af- 
zonderlijke maanden  wijkt  hiervan  bijna  niet  af.  De  gemiddelde 
dagelijksche  barometer-amplitude  bedraagt  hier  dus  van  het  voor- 
middag-maximum  (het  grootste,  +  1,19  m.M.)  tot  het  namiddag- 
minimum  (het  diepste  —  1,62)  totaal  2,81  m.M. 

Elk  etmaal  gaan  er  dus  twee  luchtgolvingen  door  den 
dampkring,  een  groote  golf  te  9  uur  in  den  morgen,  gevolgd 
door  een  diep  golfdal  in  den  namiddag  te  4  uur,  terwijl  nog 
een  lagere  golf  ontstaat  des  avonds  te  9  uur,  gevolgd  door  een 
eveneens  ondieper  golfdal. 

Hoe  regelmatig  het  verloop  van  den  barometerstand  door 
het  geheele  jaar  dagelijks  is,  blijkt  uit  de  vergelijking  der 
gemiddelde    amplitudes    voor    de    afzonderlijke    maanden    des 


138 

jaars,   volgens   de   waarnemingen   van    1866 — 1900  (kolom  E. 
pag.  136). 

Het  maximum  der  gemiddelde  dagelgksche  schommelingen 
valt  volgens  kolom  E  in  September  en  October  (3,30  en  3,23), 
het  minimum  in  Juni  (2,84);  de  grootste  schommelingen  in  een 
maand  zyn  gemiddeld  in  Januari  op  zgn  hoogst  (kolom  C) 
6,78  m.M.  Al  deze  cgfers  wgzen  op  buitengewone  gelijkmatig- 
heid en  rust  in  den  barometerstand. 

In  den  laatsten  tijd  heeft  Spitalee  *)  voomamelgk  door 
berekening  der  ware  gemiddelde  barometerstanden  (niet  geredu- 
ceerde) aangetoond,  dat  er  jaarlijks  een  periodieke  verschuiving 
van  de  luchtmassa  plaats  heeft,  niet  alleen  tusschen  hoogere  en 
lagere  breedte  van  een  halfrond,  maar  ook  van  het  noordelijk 
naar  het  zuidelijk  halfrond  en  omgekeerd.  In  Juli  vond  hg  als 
gemiddelde  voor  den  gordel  van  O — 10°  Z.Br.  den  hoogsten,  in 
Januari  den  laagsten  barometerstand,  met  verschil  van  2,02  m.M. 
Dit  algemeen  opgemerkte  verschijnsel  wordt  door  de  kolommen 
A  en  B  bevestigd  voor  de  maanden  Juli,  Aug.  en  Sept.,  die  den 
hoogsten  barometerstand  hebben;  de  laagste  standen  vallen  ge- 
middeld in  April  en  Mei. 

Groote  verstoringen  in  het  evenwicht  der  atmosfeer  kent 
men  hier  weinig.  Van  1866  tot  1900  bedroeg  het  absolute 
maximum,  dat  de  barometerstand  aanwees,  niet  meer  dan 
764,41  m.M.  (22  Januari  1885),  en  het  laagste  absolute  mini- 
mum ging  niet  dieper  dan  752,39  m.M.  (19  Febr.  1870);  tus- 
schen deze  beide  uiterste  grenzen,  met  12,02  m.M.  verschil,  bleef 
de  barometerstand  in  al  dien  tijd  schommelen.  Als  wij  daar- 
mede vergeleken  de  schommelingen  van  den  barometerstand 
in  Nederland,  waar  van  1869 — 1878  de  hoogste  stand  bedroeg 
781  m.M.  en  de  laagste  721,9  m.M.,  met  59,1  m.M.  verschil, 
terwgl  van  1848 — 1862  in  December  het  verschil  tusschen  de 
gemiddelde  hoogste  en  de  gemiddelde  laagste  standen  in  Utrecht 
35,96  bedroeg,  ia  Juli  18,53  m.M.,  dan  komt  die  regelmaat  in 
den  druk  der  atmosfeer  voor  den  Indischen  Archipel  nog  meer 
uit.  Het  maximum  der  schommelingen  van  den  barometerstand 


1)  R.   Spitaler.    Die    periodischen   LuftmasMnverBchiebangeii   und   ihr   BinflnsB  aaf  die 
Lagenanderungen  der  ErdachBe  (Erganzangsheft  137  za  Peterm.  Mitt.  1901). 


139 

op  een  dag  bedroeg  in  al  die  jaren  voor  Batavia  5,56  mM., 
terwijl  het  minimum  bedroeg  1,40  m.M. 

Door  die  regelmaat  en  de  geringe  schommelingen  van  den 
barometerstand  kunnen  te  Batavia  de  fijnste  invloeden,  welke 
op  de  atmospheer  werken,  ontdekt  worden.  Dat  er  in  de  atmos- 
feer door  den  invloed  der  hemellichamen,  in  't  b^zonder  door 
de  maan  en  de  zon,  vloedverschijnselen  zouden  voortgebracht 
worden,  werd  wel  vermoed,  doch  alleen  hier  konden  die  wor- 
den aangetoond.  Deze  atmosferische  vloedverschijnselen  zgn 
echter  zeer  gering.  Wij  laten  hier  de  vergelijking  volgen  van 
de  positieve  of  negatieve  barometerafwijkingen  bg  8  phasen  van 
de  maan,  twee  waarnemingen  voor  elke  hoofdphase. 

Afvnjking  van  den  barometentand 
▼an  den  nonnalen  (1866—1900). 

Nieuwe  Maan —  0,079  m.M. 

.     —0,002     „ 

Eerste  Kwartier +  0,024     „ 

+0,011      „ 

Volle  Maan +  0,046      « 

,      +  0,016  , 

Laatste  Kwartier +  0,022  „ 

.       —0,036  , 

Gemidd.  barometerstand.  .  .  .  758,742  „ 


De  winden  Zooals  in  de  meeste  gewesten,  die  tot  de  moes- 

in  den  indi-   songobieden  behooren,  wordt  ook  in  den  Indischen 

achen   Ardii- 

peL  Moessons  Archipel  het  klimaat  hoofdzakelijk  beheerscht  en 
en  Passaten,  gekarakteriseerd  door  de  windrichting.  De  afwisse- 
ling in  temperatuur  met  de  jaargetijden  is  in  de  tropische 
gewesten  steeds  gering,  en  kenmerkt  er  het  klimaat  minder; 
doch  de  regelmatige  afwisseling  van  windrichting  en  de  daar- 
mede gepaard  gaande  vrij  regelmatige  afwisseling  in  regentijd 
en  drogen  tijd  zijn  de  belangrgkste  wijzigingen  in  het  tropisch 
klimaat,  en  ook  van  den  Indischen  Archipel. 

De  algemeen  heerschende  winden  in  den  Indischen  Archipel 
worden  gewoonlijk  moessons  genoemd,  een  naam  die  Jaar- 
getijden" beteekent,  en  men  spreekt  op  Java  en  naburige  eilan- 
den van  den  Oost-  en  den  Westmoesson.  Eigenlgk  ligt  de 


uo 

Archipel  in  het  gebied  der  passaten,  en  om  nu  het  karakter 
der  winden  beter  te  doorzien  en  de  terminologie  juist  te  doen 
opvatten,  laten  wij  in  enkele  woorden  voorafgaan,  wat  men 
onder  moesson  en  passaat  dient  te  verstaan,  daar  deze  namen 
in  Indié  niet  zelden  onjuist  gebruikt  worden. 

Onder  passaten  verstaat  men  de  winden  der  tropische 
en   subtropische   gewesten,   die  ontstaan  door  het   verschil 
van  verwarming  der  lucht  in  den  gordel  der  aarde, 
waar  de  zon  het  hoogst  staat  (en  de  sterkste  verhitting 
geeft)  met  die  op  plaatsen  waar  de  zon  lager  staat. 
Wanneer  wij  ons  een  aardbol  denken,  aan  de  oppervlakte  uit 
dezelfde   stof  samengesteld,  zal  in  den  gordel,  waar  de  zon 
het .  hoogst  staat,  de  lucht  er  ook  sterker  verwarmd  worden 
dan  ten  noorden  en  zuiden  van  dien  gordel.  Dit  verschil  in  ver- 
warming heeft  ten  gevolge,  dat  de  benedenlucht  van  beide  zijden 
naar  den  sterkst  verwarmden  gordel  toestroomt.  Zoo  ontstaat 
er  een  zuidenwind  ten  zuiden,  en  een  noordenwind  ten  noorden 
van  dien  meest  verhitten  gordel,  maar  door  de  aswenteling 
der  bolvormige  aarde  w^ken  de  winden  op  het  noordelijk  half- 
rond naar  de  rechterhand,  op  het  zuidelgk  halfrond  naar  de 
linkerhand  af.  Daardoor  wordt  de  noordenwind  een  N.O.,  de 
zuidenwind  een  Z.0.  wind.  Men  noemde  de  aldus  ontstane  regel- 
matige winden  de  passaten,  omdat  zq  voor  de  passage  over 
zee  goede  hulp  boden. 

Aldus  zou  het  theoretisch  zijn  op  een  aardoppervlakte,  die 
overal  uit  dezelfde  stof  is  samengesteld.  Waar  de  aardopper- 
vlakte uit  water  bestaat  is  dit  het  geval,  en  op  de  groote,  onafge- 
broken tropische  zeeën  waaien  dan  ook  de  passaten  het  meest 
regelmatig.  Als  de  zon  in  het  zomerhal^aar  noorderdeclinatie 
heeft  en  dus  ten  N.  van  den  aequator  staat,  ligt  het  geheele 
passaatstelsel  het  noordelijkst,  heeft  de  zon  zuiderdeclinatie, 
dan  ligt  het  passaatstelsel  ook  meest  ten  zuiden  van  den  evenaar. 
Het  passaatstelsel  schuift  dus  in  den  loop  des  jaars  iets  heen 
en  weder.  In  den  gordel  der  grootste  verwarming  tusschen  den 
N.0.  en  Z.0.  passaat  heerscht  öf  rust,  óf  onzekerheid  van  wind- 
richting; men  noemt  die  streek  het  gebied  der  windstilten 
en  veranderlgke  winden. 

Wij  namen  boven  aan,  dat  de  oppervlakte  der  aarde  uit 


UI 

gelijksoortige  stof  bestond.  Dit  is  echter  niet  het  geval,  doordien 
groote  vastelanden  aan  uitgestrekte  zeeën  grenzen.  Het  vaste- 
land wordt  bij  den  hoogsten  zonnestand  sterker  verwarmd  dan 
de  daaraan  grenzende  zee,  en  bij  den  laagsten  zonnestand  sterker 
afgekoeld.  Daardoor  ontstaat  er  bij  den  hoogsten  zonnestand 
op  het  vasteland  een  luchtdruk-minimum  en  dit  heeft  ten 
gevolge,  dat  de  lucht  van  de  zee,  waar  de  luchtdruk  hooger 
blijft,  daar  naar  toe  stroomt.  Zoo  ziet  men  in  het  zomerhalf- 
jaar  rondom  een  land  nabij  de  tropen  de  lucht  van  de  zee  naar 
het  land  toestroomen,  en  dan  heerschen  langs  de  kusten  zee- 
winden, welke  vochtig  zijn  en  regen  aanbrengen  (natte 
moesson). 

In  het  winterhalfjaar  is  het  omgekeerd,  doordien  het  land 
dan  sterker  afkoelt  dan  de  zee.  Dan  vormt  zich  boven  het  vaste- 
land een  luchtdruk-maximum,  en  van  dit  luchtdruk-maximum 
stroomt  de  lucht  weg  naar  de  zee.  Langs  de  kusten  van  dat 
land  ontstaan  er  aldus  landwinden,  welke  uit  het  groote 
vasteland  komen  en  daardoor  koud  en  droog  zijn.  Zg  houden 
zoo  lang  aan,  als  door  het  verschil  in  verwarming  (hier  afkoeling) 
tusschen  land  en  zee  verschil  in  luchtdruk  in  stand  gehouden 
wordt.  Om  de  richting  van  deze  winden  te  begrijpen  moeten  wij 
steeds  het  gezegde  in  het  oog  houden,  dat  zg  op  het  noordelijk 
halfrond  (niet  op  den  aequator)  naar  rechts,  op  het  zuidelijk 
halfrond  naar  links  afwijken. 

Zoo  ontstaan  er  door  het  verschil  van  verwarming  of  van 
afkoeling  van  land  en  zee  in  de  onderscheidene  jaargetijden 
langs  de  kusten  van  een  tropisch  of  subtropisch  vasteland 
winden,  die  het  karakter  van  het  klimaat  aangeven,  en  den 
algemeenen  weerstoestand  beheerschen  gedurende  een  jaar- 
getijde. Deze  winden  noemt  men  moessons,  een  naam,  die 
van  het  Arabisch  mausim  (=jaargetijde)  afkomstig  is. 
De  Arabieren,  oude  zeevaarders  langs  de  zuidkust  van  Azië,  gaven 
dien  naam  aan  den  wind,  en  in  het  Maleisch  (moesim)  en  andere 
talen  werd  de  naam  overgenomen.  Bondom  het  groote  vasteland 
van  Azië  komen  de*  moessons  het  meest  in  't  oog  loopend  voor, 
en  z|j  breiden  zich  hier  van  het  land  ook  uit  over  een  aan- 
zienlijk gedeelte  der  omringende  zeeën,  waar  zij  de  passaten 
ten  deele  verdringen.  De  zeewind,  die  regen  aan  de  kuststreken 


•pH 

d 

I 

OQ 

d 

o3 


a 

o 


^   a 


d 

d 


a 


5 

.g 

a 

o 

.a 

p 


0 


es 


O 
00 

a 

O 


• 


144 

brengt,  heet  bepaald  natte  moesson,   de  landwind  droge 
moessbn. 

Een  kenmerkend  verschil  tusschen  passaten  en  moessons 
is  dus,  dat  de  eerste  ontstaan  onafhankelijk  van  de  afwisseling 
van  land  en  zee,  de  laatste  uit  de  verdeeling  van  land  en  zee 
voortkomen.  Regelmatig  is  het  karakter  van  beide;  dat  der 
moessons  is  echter  voor  het  geheele  gebied  meer  regelmatig  af- 
wisselend, dat  der  passaten  is  meer  algemeen  bestendig  en  alleen 
in  de  grensgewesten  afwisselend  van  richting.  De  moessons 
breken  in  den  Archipel  voor  enkele  gedeelten  de  heerschappg 
der  passaten  tgdelgk  af;  ook  gaan  beide  wel  in  elkander  over. 
Hoewel  in  den  Indischen  Archipel  de  jaarlijks  afwisselende 
winden  alle  met  den  naam  moesson  worden  aangeduid,  zgn 
het  daarom  nog  geenszins  echte  moessons;  enkele  winden  zijn 
niets  anders  dan  de  gewone  passaat,  die  in  den  tegengestelden 
tyd  des  jaars  door  den  krachtiger  waaienden  moesson  wordt 
afgebroken  of  er  in  vervloeit. 

De  wind-  Passcn   wg    deze   hoofdbeginselen   nader  toe  op 

'^den^ndi-*^   Indië.   Om   dc   afwisseling  in  windrichting  voor  den 

schcn  Ar-    Archipel   te   leeren  kennen   moet  men  de  verschil- 

chipel  van  ^    ,, 

April  tot     lende   tijden  des  jaars  in  't  oog  houden,  de  geogra- 
Dc^ooYt-     phische    plaatsen   der   gedeelten   van   den  Archipel, 
moesson.     en  hun  ligging  ten  opzichte  van  de  naburige  vaste- 
landen.  Wij    vangen   de   beschouwingen   aan   voor  de  maand 
April,  en  gaan  eerst  de  windrichting  na  ten  zuiden  van  den 
aequator. 

In  de  maand  April  heerscht  op  de  zeeën  ten  zuiden  van 
den  aequator  schier  overal  de  zuidoostelgke  windrichting  het 
meest,  maar  nog  niet  vast,  en  alleen  dicht  bij  den  aequator 
wordt  die  nog  al  door  andere  winden  onregelmatig  a%e- 
wisseld.  Wanneer  wg  bedenken,  dat  in  het  laatst  van  Maart 
de  zon  weer  in  den  aequator  staat,  dan  wordt  het  duidelijk, 
dat  hier  omstreeks  dezen  tijd  ook  de  gordel  der  windstilten  en 
veranderlijke  winden  moet  komen  te  liggen,  terwgl  ten  zuiden 
van  den  aequator  theoretisch  de  Z.O.-passaat  moet  heerschen. 
Met  die  theorie  komt  de  werkelgke  toestand  in  hoofdzaak  over- 
een,  en  hieruit  mogen  wij  afleiden,  dat  in  dezen  tijd  de  Z.O.- 


145 

passaat  ten  zuiden  van  den  aequator  de  meest  voorkomende 
vvind  is.  Die  wind  wordt,  analoog  met  de  gebruikelijke  volks- 
tenninologiei.  wel  de  moesson  genoemd,  maar  de  wijze  van 
van  ontstaan  zegt  ons  duidelijk,  dat  het  de  gewone  passaat  is, 
die  hier  ook  zou  waaien,  al  bestond  er  geen  vasteland  van 
Azië  of  Australië. 

Wanneer  wg  verder  de  windrichting  van  Maart  (kaart  II)  met 
die  van  April  vergelgken,  zien  wij,  dat  in  eerstgenoemde  maand 
op  Z.Br.  nog  meest  westenwinden  in  den  Archipel  waaien  en  dat 
derhalve  in  April,  terwijl  de  zon  ten  noorden  van  den  aequator 
komt,  de  verandering  van  de  westen-  tot  de  oostenwinden  in  dit 
gedeelte  van  den  Archipel  heeft  plaatsgegrepen,  geheel  in  over- 
eenstemming met  hetgeen  de  theorie  omtrent  de  passaten  leert. 

Ten  noorden  van  den  aequator  zijn  in  de  maand  April  de 
noordelflke  tot  noordoostelijke  winden  nog  het  meest  voor- 
komend, welke  door  hun  richting  ook  weer  duidelijk  aanwijzen, 
dat  wg  hierin  den  gewonen  N.0.  passaat  moeten  herkennen. 

Wg  kunnen  derhalve  besluiten,  dat  in  de  maand  April 
over  den  geheelen  Archipel  het  stelsel  der  passaatwinden  waait, 
vrgwel  overeenkomende  met  hetgeen  theoretisch  daarvoor  valt 
vast  te  stellen.  Doch  als  wij  de  meest  voorkomende  windrich- 
ting van  April  in  ^/^  met  die  van  Mei  in  ^/^  vergelijken,  dan 
zien  veij,  dat  de  Z.0.  winden  in  procentaantal  toenemen.  Van 
April  tot  Mei  valt  aldus  een  krachtiger  doorstaan  van  de  ZiO. 
winden  ten  Z.  van  den  aequator  te  constateeren,  en  zij  zetten 
zich  in  het  oosten  van  den  Archipel  reeds  vrg  geregeld  voort 
tot  in  de  streek  van  den  aequator,  tervrijl  zg  ten  W.  van  Bomeo 
vrij  ver  daarover  heen  gaan  op  noorderbreedte. 

Diezelfde  verdeeling  der  windrichting  valt  met  meer  vastheid 
nog  waar  te  nemen  in  Juni,  Juli,  Augustus  en  September.  In 
October  verandert  de  toestand  weder,  zoodat  wij  hiermede  het 
jaargetijde  van  de  Z.0.  winden  moeten  afsluiten.  Men  kan  derhalve 
aannemen,  dat  het  jaarget^de  der  Z.0.  winden  (van  den  Z.0.  pas- 
saat) voor  den  Archipel  op  Z.Br.  tot  onder  den  aequator  ongeveer 
duurt  van  den  aanvang  van  April  tot  het  eind  van  September. 
Alleen  het  noordelijk  gedeelte  maakt  hierop  een  uitzondering.  In 
deze  maanden  zien  wij  den  zuidoostenwind  ook  over  den  aequator 
gaan,  zoowel  in   de  Molukken  en   ten  oosten  als  ten  westen 

10 


146 

van  Bomeo.  Echter  verdient  het  de  aandacht,  dat  de  zuidoosten- 
wind op  zuiderbreedte  ten  N.  van  den  aeqnator  in  een  zuiden- 
wind ongeveer  verandert,  zieh  derhalve  ombuigt.  Dit  ver- 
schijnsel verdient  nader  onderzocht.  Het  vindt  een  verklaring, 
als  wg  het  in  verband  beschouwen  met  de  windverdeeling 
rondoni  het  vasteland  van  zuidoost-Aziê  in  denzelfden  t|)d. 

In  de  maand  April   begint  in  de  golf  van  Bengalen  de 

Z.W.  moesson  reeds  gewoonlijk   te  waaien,  aanvankel^k  nog 

n      1..       j  1  V.J  LI.-  maar   tijdelnk,   om   in   Mei   de 

OTenusBi  Tan  de  lashtdinkkug  ca  tu  o         «^    ' 

ds  moauoni  toot  z.o.  Aiic  in  jniL  overhaud  t6  verkrijgen,  en  tot 
het  eind  van  October  den  heer- 
schenden  wind  te  vormen  ').  In 
dienzelfden  tijd  waait  in  Achter- 
Indië  de  Z.W.  wind,  die  ten  N. 
van  15°  N.Br.  op  de  oostkust  van 
Azié  meer  in  Z.,  vervolgens  Z.0. 
wind  overgaat.  Hieruit  blijkt,  dat 
er  rondom  de  kust  van  Zuid-  en 
Oost-Azig  een  luchtbeweging  is, 
die  spiraalsgewijze  naar  het  bin- 
nenland van  Indiö  en  naar  China 
w^st.   In  dat  gebied  vindt  men 

Grau  Tw  im  matwn.  ook  werkelflk  gedurende  dien  i^jd 

(Het  dw»rB  gBiurccords  daidt  een  gebied     ecu  deprcssie,  waarhceu  de  wind 
T«i  uge  i»cbtdn.kkin5  «n.)  ^^^^  ^  cjklonale  bcwegiug  richt, 

en  dat  is  de  natte  moesson,  die  gedurende  den  zomer  rondom 
de  kust  van  Znidoost-Azie  de  heerscheode  wind  is. 

Deze  moesson  heeft  zijn  gebied  tot  ongeveer  bij  den  aeqna- 
tor, en  de  luchtstroom  van  den  Z.O.  passaat  ten  zuiden  van 
den  aequator,  sluit  zich  ten  noorden  van  den  aequator  hierbg 
aan,  wordt  in  de  kringbeweging  van  den  moessonwind  rondom 
Z.O.  Azië  getrokken.  Daardoor  heeft  de  overgang  van  den  Z.0. 
passaatwind  ten  zuiden  van  den  aequator  in  een  Z.  tot  Z.W. 
wind  ten  noorden  van  den  aequator  plaats.  Het  is  niet,  zooals 
men  ten  onrechte  dikwyls  vermeld  vindt,  een  ombuiging  van 


1)  Zie  T«fsl   SI   TUI  dan  Atlu  ds>  Indiiohen  Oceau  dei  deatiohan  Seawarte.  - 
dei  Kliiulelogie  1897. 


147 

den  passaat,  als  gevolg  van  de  aswenteling  der  aarde,  doordien 
hg  ten  N.  van  den  aequator  komt:  de  afwgking  kan  op  deze 
breedte  niet  in  die  mate  plaats  hebben;  maar  het  is  de  over- 
gang van  den  passaat  in  een  ander  windstelsel.  Hetzelfde  vindt 
men  in  dit  jaargetijde  in  den  geheelen  Indischen  Oceaan,  waar  de 
Z.0.  passaat  tot  ongeveer  5*^  over  den  aequator  heenschuift,  om 
daar  in  den  moesson  over  te  g^n. 

In  de  kustzeeën  langs  noordelijk  en  westelijk  Sumatra  ten  N. 
van  den  aequator  komen  in  de  maanden,  dat  overigens  in  den 
Archipel  vrg  regelmatig  de  Z.0.  wind  waait,  veel  winden 
uit  het  N.  en  N.N.W.,  hoewel  ook  uit  het  Z.  en  Z.W.,  terwijl 
aan  den  anderen  kant  van  Sumatra  in  de  Straat  Malakka  de 
Z.  of  Z.0.  winden  de  meerderheid  hebben.  Dat  de  eerste  voor- 
namelgk  aan  locale  invloeden  zijn  toe  te  schrijven,  valt  onzes 
inziens  niet  te  betwijfelen;  de  richtingen  der  kusten  zullen  hierop 
waarsch^nlijk  invloed  hebben.  Zoo  zal  ook  de  Straat  van  Malakka 
belangrijken  invloed  moeten  hebben  op  de  richting  van  den  wind. 

De  regenval  staat  in  het  nauwste  verband  met  de  wind- 
richting. Wij  zullen  die  afzonderlek  beschouwen,  maar  moeten 
hier  reeds  de  opmerking  er  aan  toevoegen,  dat  de  Z.0.  passaat 
bovenal  voor  de  zuidoostelgke  gedeelten  van  den  Indischen 
Archipel  de  meest  droge  wind  is.  De  invloed  van  het  werelddeel 
Australië,  een  droog  woestijnachtig  continent,  terwijl  hg  de 
bergen  in  het  O.  van  Australië  de  met  den  ZO.  passaat  aan- 
gevoerde vochtigheid  neerslaat,  en  dus  de  daarover  waaiende 
wind  reeds  betrekkelijk  droog  wordt  bij  de  aankomst  in  het 
binnenland,  heeft  hierop  invloed.  Ook  voor  de  Kleine  Soenda- 
eilanden  en  Oost-Java  is  de  zuidoostenwind  de  meest  droge,  zoo- 
dat hij  veelal  als  de  droge  moesson  wordt  aangeduid.  Wij 
zullen  evenwel  zien,  dat  deze  onderscheiding  niet  te  streng  moet 
opgevat  worden,  dat  ook  de  Oostmoesson  op  vele  plaatsen  een 
aanzienlijken  regenval  geefb. 

Kentering  Als  wg  de  windrichting  in  October  met  die  van 

t^d^NW.    A^^g^stus  bijv.  vergelijken,  zien  wij  duidelijk,  dat 

moesson.  dcto-   er  in  de  regelmaat  en  in  het  overheerschen  van 

bcr— Maart.     ^^^    g.O.    passaat    eenige   wijziging   gekomen  is. 

Wel  waait  die  nog  tot  den  aequator,  maar  nabij  den  aequator 


148 

komt   14j    reeds   miniler  geregeld  voor,  is  er  niet  aitsluitend 
meer  de  heerschende  wind,  en  alleen  op   oi^veer  10°  Z.Br. 
waait  hü  nog  in  volle  kracht.   Men  kan  daidelgk  zien,  dat  de 
Z.0.  passaat  met  de  decllnatie  der  zon  naar  het  zuiden  verschuift. 
Maar  nog  duidelgker  valt  dit  in  het  oog  voor  November. 
Het  kaartje  op  pa^.  142  geeft  de  windrichtingen  voor  Jnli  en 
November  naaat  elkander  aan,  en  uit  de  vergelijking  van  de 
lengten    der  pijltjes   blijkt,  dat  in  November  ten  N.  van  den 
aequator  geen  sprake  meer  is  van  zuidoosten  en  zuidenwinden, 
maar  dat  hier  de  noordelijke  (N.W.)  winden  reeds  meest  voor- 
komen. Op  de  Java-zee  vindt  men  in  dezen  tyd  nog  sporen  van 
zuidelijke   winden,  maar  eerst  geheel  ten  Z.  van  den  Archipel 
komen  zg  meer  overheersehend  voor.  De  passaat  is  dus  tot 
ten  Z.  van  den  Archipel  teruggeschoven.  De  maand  November 
behoort  duidel^k   blijkbaar  tot  den  kenteringstijd,  waarin  on- 
zekere winden  en  windstilten  afwisselen,  waarin  land-  en  zee- 
winden  bg   de  onvastheid  der  algemeene  luchtcircnlatie   vry 
spel  hebben.  Zoo  verder  gaande 
tot  December  zal  meo  zien,  dat 
in  deze  maand  de  windrichting 
een    besliste   wijziging   onder- 
gaan heeft.   Vooral  in  het  O. 
van  den  Archipel  komt  dit  het 
best   uit  in   de  gewesten,  die 
Australië  omringen.  Daar  wgst 
de  N.W.   windrichting  er  op, 
dat  in  het  N.  van  dit  conti- 
nent een  aspiratiegebied  moet 
gevormd  zgn,  hetwelk  door  een 
lagen  luchtdruk  de  lucht  van 
alle  zgdeu  in  cyklonale  lueht- 

*   Oren»  >«n      daa  moeuon  op  N.Br.  bewegitlg     .doet      toestrOOmen, 

(H,t  dw.r.  geiurcrf.  daidt  ««.  g,bied  jjg^  Australische  aspiratie- 
gebied,  de  depressie,  werkt  nog 
niet  krachtig  over  verren  afstand,  en  alleen  in  de  dicbtbijzijnde 
zeeén,  welke  onmiddellijk  onder  dien  invloed  staan,  kan  men 
deze  luchtbeweging  in  December  opmerken.  Dit  is  het  geval  in 
het   gebied   der   Molukken   en   ten  Z.  van    deze;   buiten   die 


149 

I 

gewesten    werkt   de   aspiratie   van   de   Australische  depressie 
DOg  niet. 

Doch  in  de  volgende  maand^  in  Januari,  heeft  zich  in  noor- 
delijk Australië  tusschen  ongeveer  15  en  20"^  Z.Br.  de  depressie 
vollediger  gevormd  met  een  luchtdrukking  van  gemiddeld 
±1  752  m.M.  In  dien  tgd  werkt  de  aspiratie  dezer  depressie  het 
krachtigst  en  het  verst,  doet  de  lucht  van  de  noordelijk,  noord- 
westelijk en  westel^k  gelegen  zeeën  krachtig  toestroomen  in 
cyklonale  luchtbeweging,  en  zoo  vormt  zich  de  Australische 
moesson. 

Onder  den  invloed  van  dien  moesson  komt  de  Indische 
Archipel  ten  Z.  van  den  aequator.  In  Januari  staat  die  krachtig 
door,  en  doet  hier  de  geregeld  waaiende  N.W.  en  W.N.W. 
winden  ontstaan,  zooals  die  door  de  pijltjes  in  het  kaartje  op 
pag.  143  worden  aangewezen. 

Ten  N.  van  den  aequator  tot  ongeveer  5*^  N,Br.  hebben  de 
heerschende  winden  meest  een  noordelgke  richting,  en  wanneer 
wij  ze  verder  noordelijk  nagingen,  zouden  wjj  daar  de  N.0.  winden 
overheerschend  vinden.  Deze  laatste  komen  voort  uit  den  gewonen 
N.0.  passaat,  die  tot  aan  den  aequator  toe  waait.  Maar  bij  het 
naderen  van  den  aequator  komen  de  winden  van  den  N.0.  pas- 
saat reeds  onder  den  invloed  der  Australische  cyklonale  lucht- 
beweging, den  N.W.  moesson,  en  gaan  aldus  ongeveer  bg  den 
aequator  ongemerkt  in  den  Australischen  moesson  over. 

Zoo  staat  de  zuidelijke  Archipel  in  Januari  zoo  goed  ais 
geheel  onder  den  invloed  van  den  Australischen  moesson,  die  hier 
een  N.W.  tot  W.  wind  vormt,  en  als  de  west  moesson 
bekend  staat.  De  lucht,  door  dezen  moesson  over  den  Archipel 
waaiend,  is  ten  N.  van  den  aequator  aangevoerd  door  den  N.0. 
passaat,  die  in  de  geheele  baan  over  den  Grooten  Oceaan  waaide, 
en  wel  voor  een  groot  deel  over  de  warme  aequatoriaalstroomen 
en  den  eveneens  warmen  Koero  Siwo.  Daardoor  is  de  lucht  rijk 
met  vochtigheid  beladen  en  w^  kimnen  hieruit  verklaren,  dat 
de  N.W.  moesson  als  een  vochtige  wind  op  de  zeeën  en  eilanden 
ten  Z.  van  den  aequator  moet  aankomen.  Hg  is  daardoor  voor 
een  groot  gedeelte  van  den  Archipel  bovenal  de  regenwind.  Wg 
komen  hierop  nader  terug. 

Ten  Z.  der  Kleine  Soenda-eilanden  ligt  in  Januari  gemid- 


Il 

f 

'm 

Sri 

1 

5,-s  ■■  1^ 
ilr 

il 
11 

> 

1 

3 

r 

P 

3 

l| 

ft-  j!|t 

<1 

s 

i 

1 

1 

1? 

'1 

ïril 

is-irr 

1 

Z.winden,de  laatste 

sporen  Tan  den  Z.0. 
passaat,komen  voor  en 
vormen  den  OTergang 
tot  den  W.  moesson. 

iïiil 

?'?!.PS-S- 

1 

W.  en  Z.W.  winden,  ont- 
staan door  de  cjklonale  be- 
weging om  de  depressie  Tan 
U.  Australië,  Eijn  heerschend 
ten  W.  Tan  Australië. 

BB!  lil! 
umuH 

mm. 
pjl  fp 

ïls-lfr 

m 

llflp? 

r 
i 

151 

deld  de  aequatoriale  grens  van  den  Z.0.  passaat  ten  Z.  der  Bali- 
straat  ongeveer  op  17*"  Z.Br.,  in  Februari  iets  zuidelijker.  Van 
de  aequatoriale  passaatgrens  tot  de  Kleine  Soenda-eilanden 
heerschen  in  deze  maanden  meest  W.  en  Z.W.  winden,  die 
tasseben  den  passaat  en  den  West-moesson  ten  N.  der  Kleine 
Soenda-eilanden  inschuiven.  Deze  ontstaan  *door  den  invloed 
der  cyklonale  luchtbeweging  om  genoemde  depressie  in  het 
noorden  van  Australië,  en  buigen  de  door  den  passaat  aange- 
voerde Z.0-  luchtbeweging  om  tot  een  Z.W.  wind  *). 

In  Februari  blgft  de  windrichting  in  den  Archipel  in  hoofd- 
zaak dezelfde  als  in  Januari.  Met  Maart  (zie  kaart  II  pag.  143) 
echter  zien  wij  een  groote  verandering  ontstaan.  Wel  waaien  er  in 
deze  maand  nog  veel  N.  W.  en  W.  winden  in  het  grootste  gedeelte 
van  den  zuidelijken  Archipel,  maar  in  ^/o  van  het  geheel  zijn  zij 
veel  verminderd,  en  ook  andere  winden  treden  daarnaast  op.  Alles 
wijst  er  op,  dat  de  Australische  moesson  in  zijn  overheerschende 
kracht  gebroken  is.  De  tijd  der  kenteringen  is  weer  aange- 
broken. En  in  de  maand  April  is  de  overgang  in  het  noorden 
reeds  voltooid,  nog  wel  niet  vast,  maar  toch  duidelgk  merk- 
baar. Dan  treedt  op  Z.Br.  de  Z.0.  passaat,  die  reeds  in  de  maand 
Maart  tot  de  Kleine  Soenda-eilanden  van  het  zuiden  genaderd  was, 
weer  noordelijker  op  in  den  Archipel,  en  vormt  reeds  den  meest 
voorkomenden  wind  op  de  Java-zee.  En  in  de  volgende  maan- 
den beheerscht  die  het  windstelsel  van  de  zuidelijke  eilanden 
bijna  uitsluitend,  gelgk  wij  gezien  hebben. 

Ten  O.  van  Zuid-Sumatra  en  Malakka  heerscht  de  meeste 
regelmaat  in  de  windrichting.  Wij  moeten  nu  in  't  bijzonder 
nog  de  aandacht  vestigen  op  de  windrichting  van  Sumatra  ten 
N.  van  den  aequator  in  de  maanden  December  tot  April.  Dit 
gedeelte  deelt  minder  in  de  algemeene  luchtbeweging  van  de 
gewesten  verder  oostelijk  gelegen,  en  heeft  locale  afwijkingen. 
In  de  maand  December  komen  langs  de  noordkust  van  Sumatra 
bij  Atjeh  enz.  de  oostenwinden  reeds  heerschend  voor  en  in 
Januari,  Februari  en  Maart  bl^ft  deze  toestand  bijna  dezelfde, 
om  eerst  daarna  te  veranderen. 

Het  komt  ons  waarschijnlijk  voor,  dat  wij  hier  den  gewonen 


1)  H.  Blotk.  Wind-  oud  Meeresströmangan  im  Oebiat  der  Kleinen  Sanda-Ioseln,  1887. 


152 

N.0.  passaat  zien,  die  bg  het  naderen  van  den  aequator  steeds 
meer  en  meer  van  een  N.  en  een  N.0.  verder  in  een  O.  richting 
overgaat,  welke  verandering  langs  de  kust  misschien  bevorderd 
wordt  door  locale  omstandigheden. 

Hetgeen  wg  boven  over  de  windrichtingen  in  den  Indischen 
Archipel  uiteengezet  hebben  vatten  wij  in  een  schematisch 
overzicht  samen,  om  het  duidelgker  voor  te  stellen.  (Zie  pag.  150). 

Ontstaan  ^^  ^^^  bovcnstaaude  hebben  wij  de  windrichting 

der  land-  en   beschouwd,  zooals  die  op  de  vrije  zee  wordt  waarge- 

zeewinden.  i,        i*ii         t     i        •      t^  i 

nomen,  waar  de  locale  mvloeden  het  mmst  werken. 
Geheel  buitengesloten  zijn  die  echter  ook  hier  niet,  omdat  de 
richting  van  zeestraten,  de  bergketens  op  de  groote  eilanden  enz. 
de  windrichting  wgzigen. 

Een  vrg  regelmatig  voorkomende  wijziging  der  windrich- 
ting door  locale  oorzaken  vindt  men  in  de  dagelgks  afwisse- 
lende land-  en  zeewinden,  die  langs  de  kusten  der  meeste 
landen  in  de  tropen  en  subtropen  meer  of  minder  sprekend 
voorkomen. 

De  land-  en  zeewinden  ontstaan  door  de  ongelgke  ver- 
warming, die  het  land  en  de  zee  in  den  loop  vau  den  dag 
ondergaan.  Over  dag  wordt  de  vaste  aardbodem  sneller  en 
sterker  door  de  zon  verwarmd  dan  de  zee.  Dit  is  een  gevolg 
van  de  geringere  warmtecapaciteit  van  den  vasten  bodem  dan 
die  van  het  water.  Er  is  ongeveer  een  tweemaal  zoo  groote 
warmtequantiteit  noodig  om  een  volume  water  tot  een  zelfde 
temperatuur  te  verhoogen  als  een  gelgk  volume  droge  aarde. 

Wanneer  nu  des  morgens  de  zon  aan  den  hemel  stijgt, 
verwarmt  die  den  vlakken  bodem  van  een  eiland  in  de  tropi- 
sche gewesten  sterker  dan  de  aangrenzende  zee,  en  dienten- 
gevolge wordt  ook  de  lucht  boven  het  eiland  sterker  verwarmd. 
Daardoor  ontstaat  er  over  dag  een  luchtverdunning  boven  het 
land,  een  uitzetting  der  lucht  Jen  vervolgens  een  afvloeiing  van 
de  lucht  boven  het  land  in  de  hooge  luchtlagen  naar  de  zee. 
Hierdoor  wordt  bij  de  oppervlakte  der  zee  de  luchtdruk 
grooter,  terwgl  die  boven  het  land  vermindert.  Dit  heeft  ten 
gevolge,  dat  over  dag  een  locale  luchtstroom  ontstaat  van  de 
zee  naar  het  land,  een  zeewind,  en  deze  luchtstroom  is  te  sterker 


153 

naarmate  het  verschil  van  verwarming  grooter  is,  dus  na 
den  middag.  De  afstand,  waarover  hg  zich  in  zee  uitbreidt, 
hangt  af  van  de  oppervlakte  en  bodemsgesteldheid  van  het  eiland. 

Des  nachts  is  het  omgekeerd;  de  vaste  aardbodem  koelt 
sterker  af  dan  de  zee,  en  dientengevolge  ontstaat  er  een  lucht- 
stroom van  de  kust  naar  de  zee  toe,  de  landwind.  Echter  is 
des  nachts  het  temperatuurverschil  tusschen  den  dajnpkring 
boven  het  land  en  de  zee  tot  200  M.  hoogte  niet  zoo  groot  als  bij 
dag,  en  daardoor  is  ook  de  landwind  niet  zoo  krachtig  als  de 
zeewind.  De  landwind  kan  zelfs  dikwijls  in  't  geheel  niet  worden 
waargenomen ;  te  Batavia  o.  a.  kan  men  de  kracht  van  den 
landwind  meestal  niet  meten  met  den  windmolen  (het  instru- 
ment van  het  Meteorol.  observatorium). 

De  zeewind  daarentegen  is  meestal  krachtiger.  Doch  in 
den  tijd,  dat  de  passaten  of  moessons  krachtig  doorstaan, 
zgn  deze  sterker  dan  de  dagelgksche  zeewinden,  en  kunnen  de 
laatste  alleen  op  de  kustplaatsen,  die  er  locaal  gunstig  voor 
zgn,  ten  gevolge  hebben,  dat  de  moesson  of  passaat  er  door 
in  richting  gewijzigd  wordt.  De  zeewind  voegt  zich  dan  bg 
dezen,  en  uit  de  samenstrooming  van  beide  ontstaat  een  ge- 
wijzigde windrichting,  welke  noch  die  van  den  passaat  of 
moesson,  noch  die  van  den  zeewind  is,  maar  de  resultante 
van  beide,  en  het  meest  de  richting  van  den  krachtigsten 
wind  volgt.  Hierdoor  is  het  mede  verklaarbaar,  dat  Batavia 
gedurende  den  t^d,  dat  de  oostmoesson  (de  Z.0.  passaat)  op 
de  Java-zee  waait,  over  dag  meest  N.0.  winden  heeft.  Bij 
den  N.W.  moesson  valt  de  zeewind  hier  met  den  moesson 
samen  en  heeft  er  niet  een  dergelgke  wijziging  van  richting 
plaats.  Dat  gedurende  den  oostmoesson  te  Batavia  de  zee- 
wind zjjn  invloed  doet  gevoelen,  blijkt  ook  hier  uit,  dat  de 
windsnelheid  er  het  grootst  is  op  den  middag  te  ongeveer 
1  èi  2  uur,  als  de  zeewind  het  krachtigst  is,  om  daarna  af  te 
nemen,  evenals  de  zeewind. 

Gedurende  het  flink  doorstaan  der  moessons  zijn  aldus 
de  land-  en  zeewinden  het  minst  als  afzonderlgke  winden  op 
te  merken;  tgdens  de  kenteringsmaanden  in  October  en  No- 
vember en  in  Maart  en  April  zgn  de  land-  en  zeewinden  op 
Java   beter  bemerkbaar,  omdat  dan  de  moessonwind  zwakker 


154 

is,  en  er  veel  windstilten  heerschen.  Gedurende  het  grootste  ge- 
deelte van  den  regentijd  is  de  landwind  zoo  goed  als  niet  be- 
merkbaar.  De^vijl  de  landwind  ontstaat  door  het  verschil  van 
uitstraling  der  warmte  b^  nacht  boven  zee  en  land,  en  in  den 
regentijd  ook  boven  het  land  door  de  wolken  de  uitstraling 
der  warmte  bg  nacht  niet  aanzienlijk  is,  heeft  dit  ten  gevolge, 
dat  er  geen  landwind  kan  ontstaan. 

De  land-  en  zeewinden  zijn  locale  kustwinden,  gelijk  uit 
bovenstaande  algemeene  theoretische  beschouwing  blijkt.  Z^ 
komen  alleen  voor  in  dé  lagere  luchtlagen;  aan  bergachtige 
kusten  zal  men  ze  derhalve  niet  aantreffen.  Hooger  dan  tot 
±  300  M.  gaan  zij  gewoonlijk  zeker  niet ;  daarboven  blgft  het 
gewone  windstelsel  heerschen.  Het  zou  wenschelyk  zijn  op 
daarvoor  geschikte  punten  in  den  Archipel  de  hoogte  te  onder- 
zoeken, tot  welke  de  zeewind  gaat  in  de  onderscheidene  ge- 
deelten des  jaars. 

Om  de  werking  der  land-  en  zeewinden  en  van  de  kente- 
ringen in  hun  eigenaardig  karakter  te  leeren  kennen,  ontleenen 
wij  de  volgende  schets,  verkort  en  een  weinig  gewijzigd,  aan 
den  Luitenant  ter  Zee  M.  H.  Jansen,  die  door  langdurig  ver- 
blijf in  de  wateren  van  den  Archipel  en  door  opmerkzame 
waarneming  die  verschijnselen  in  1855  zeer  juist  beschreef,  van  de 
zee  uit  gezien.  Zij  gelden  meer  in  het  bijzonder  voor  de  Java-zee. 
Daarbij  geven  w^  een  schets  van  de  kenteringsverschijnselen, 

Verschiin-  ^^^  ^^  ^®  noordkust  van  Java^   waar  zich  het  verschijnsel 

selen  der  der  dageiyksche  land-  en  zeewinden  voordoet,  het  heldere  ^Oog  van 
land-  en  zee-  den  dag"  met  vurigen  gloed  aan  een  onbewolkten  hemel  bflna 
winden.  loodrecht  uit  zee  verrijst  en  door  de  vulkanen  begroet  wordt  met 

een  loodrechte  rookkolom,  die  zich  boven  hun  kegelvormige  toppen  verheft, 
hoog  in  ^t  luchtruim  een  kruin  vormt  en  de  gedaante  van  een  ontzagiyken 
ruiker  aanneemt,  dien  zy  den  dageraad  schijnen  aan  te  bieden^  dan  speelt  het 
dartele  land  windje  over  den  vloed,  dat  met  zijn  frisschen  adem  in  de  ver- 
zengde luchtstreek  zooveel  genob  aan  de  bewoners  verschaft,  dat  allen  er  op- 
gebeurd en  aangenaam  door  gestemd  worden. 

Naarmate  de  zon  aan  den  hemel  klimt  en  het  azuurgewelf  in  haren  schit- 
terenden lichtgloed  dompelt,  gaat  het  landwin<]ije,  vermoeid  van  *t  spelen,  liggen. 
Hier  en  ginds  dartelt  het  nog  even  over  het  water,  als  konde  het  den  slaap 
niet  vatten,  en  eindelijk  valt  het  in  diepe  rust.  Maar  zóó  niet  de  lucht.  Zij 
trilt,  tintelt  en  schittert  en  wordt  zichtbaar  onder  de  toenemende  warmte  der 


155 

bü  de  korte  deining  als  door  duizenden  spiegels  teruggekaatste  lichtstralen, 
die  elkander  in  de  onvoelbare  verticale  lucbtbeweging  verdringen.  Het  land  schvjnt 
van  de  zee  af  te  naderen  om  al  wat  het  bevalligs  heeft  aanschouwelitjk  te  maken. 
Alle  voorwerpen  worden  helderder  en  toonen  zich  door  de  doorsch^nendheid 
der  lucht  duidelijker  afgeteekend,  terwUl  op  zee,  door  de  opdoeming,  kleine 
visschersprauwen  groote  vaartuigen  scluinen  te  zyn. 

Naarmate  de  zon  haar  toppunt  nadert,  ziet  men  eindeiyk  de  langzame  po- 
gingen van  den  zeewind  om  de  onvoelbare  verticale  lucbtbeweging  weg  te 
dringen  en  te  gehoorzamen  aan  den  wil,  die  hem  naar  het  land  roept  Ginds, 
ver  op  zee,  ontstaat  en  verdwijnt  beurtelings  een  donkere  tint  op  het  overigens 
schitterende  zeetap^jt;  eindel\|k  b^ft  die  tint  en  nadert.  Dat  is  de  lang  ge- 
wenschte  zeewind.  En  toch  duurt  het  somwijlen  één,  ja  zelfs  twee  uren,  vóór 
dat  men  de  donkere  tint  bU  zich,  vóór  dat  men  den  zeewind  heeft. 

Reeds  stjjgen  bovenwinds  kleine,  witte  wolken  uit  den  horizon,  die  den 
ervaren  zeeman  een  frisschen  zeewind  voorspellen.  Men  wordt  de  eerste  koelte 
gewaar,  die  ras  weder  ophoudt,  en  opgevolgd  wordt  door  andere  luchtstroomen, 
die  langer  aanhouden  en  niet  geheel  verdwijnen,  tot  de  koelte  voor  goed  bl^ft 
doorstaan. 

De  zon  daalt  en-  de  zeewind,  die  eigenlek  een  afwijking  is  van  den  pas- 
saat of  den  moesson,  welke  naar  het  land  getrokken  wordt,  wakkert  aan.  H\J 
blaast  bol  en  driftig.  De  lucht,  zich  lavend  aan  den  vloed,  wordt  gr^js  van  den 
waterdamp,  die  het  voorgebergte  in  nevel,  het  achterliggende  land  in  donkere 
wolken  hult.  Witte  wolken  vertoonen  zich  nu  en  dan  hoog  in  de  lucht,  doch 
het  is  te  nevelachtig  om  ver  te  kunnen  zien.  De  zon  neigt  ter  kimme.  Ver  op 
het  land  schenen  de  wolken  zich  samen  te  pakken;  reeds  in  de  verte  wordt 
de  donder  in  het  gebergte  gehoord,  terw^l  men  door  den  nevel  de  schichten 
van  den  bliksem  ziet.  Te  Buitenzorg  heeft  men  die  onweders  veel  tusschen 
4—8  uur  des  namiddags. 

De  zon  is  onder.  Langzamerhand  verdwijnt  de  nevel,  en  de  zee,  die  door 
den  zeewind  met  gekrulde  manen  was  gekuifd,  komt  tot  bedaren.  Het  wordt 
weder  stil.  Boven  de  zee  is  de  lucht  helder  of  licht  bewolkt,  boven  het  land 
is  z\j  dik,  donker  en  gezwollen.  Voor  het  gevoel  is  deze  stilte  aangenaam.  De 
warmte,  de  zoele,  bolle  zeewind,  het  spatten  van  het  zeewater,  zy  waren  op 
zee  vermoeiend,  en  welkom  is  de  stilte.  Z^  heeft  echter  iets  sombers,  iets 
onbestemde.  Doch  de  donkere,  samengepakte  wolken,  die  den  overgang  van 
den  dag  op  den  nacht  versnellen,  waaruit,  nu  het  onweer  heeft  opgehouden, 
de  regen  in  het  gebergte  met  stroomen  neervalt,  en  die  langzamerhand  het 
geheele  zwerk  overdekken,  zonder  dat  men  nog  wind  gewaar  wordt,  hebben 
iets  dreigende.  Wat  zal  er  komen  uit  die  lucht?  De  ervaren  zeeman,  die  tegen 
den  passaat  of  den  moesson  moet  opwerken,  is  onder  de  kusi^  om  met  den 
landwind,  zoodra  die  door  zal  komen,  z^n  voordeel  te  doen.  Hy  verheugt  zich, 
als  de  lucht  boven  het  land  zich  oplost,  en  de  landwind  eerst  flauw  doorkomt 
en  daarna  aanwakkert^  want  dan  staat  hy  gewoonl\jk  den  geheelen  nacht  door. 
Valt  de  landwind  met  een  bui  in,  dan  duurt  hy  kort  en  wordt  flauw  en  onzeker. 
HU  blöft  dicht  bJJ  de  kust. 


156 

Niet  altyd  is  men  zeker  den  landwind  op  den  gewonen  tjjd  te  krijgen, 
hQ  laat  zich  wel  eens  wachten  en  blijft  ook  wel  eens  geheel  weg. 

Verschijn-  -^^^  ^P   ^^  Java-zee  gedurende   de  maand  Februari  de  west- 

selen  bij  de  moesson  met  b^na  onafgebroken  kracht  heeft  doorgestaan,  en  in 
kenteringen,  ^^art  btj  tusschenpoozen  met  harde  vlagen  gewaaid  heeft,  dan 
worden  in  April  de  vlagen  minder  sterk  en  zeldzamer.  De  kentering  vangt  aan. 
Nu  en  dan  begint  de  wind  al  eens  uit  het  westen  door  te  komen,  doch  meestal 
heeft  men  stilten,  terwijl  de  wolken,  die  zich  aan  den  helderen  hemel  vertoonen, 
den  strtjd  verkondigen,  dien  in  de  bovenlucht  de  luchtstroomen  onderling  hebben 
aangegaan.  Die  strijd  openbaart  zich  in  hevige  onweders.  Des  nachts  en  over 
dag  heeft  men  b^jna  dagel\)ks  onweersbuien;  de  wolken  z^n  in  aanhoudende 
beweging,  en  de  donkere,  met  waterdamp  beladene  lucht,  vliegt  in  alle  rich- 
tingen door  het  zwerk.  Dikwijls  vertoonen  zich  waterhoozen,  die  over  de  zee 
zweven.  Niet  alt^d  z^n  zjj  van  harden  wind  vergezeld;  dikwerf  ziet  men  er 
meer  dan  een  tegel^k,  hangend  aan  de  wolken,  waarmede  z]]  wegdrijven.  Doch 
vaak  ook  belet  de  wind  de  vorming  van  een  waterhoos. 

In  den  t^d  der  kenteringen  is  het  meestal  stil  of  flauwe  wind  met  heldere 
luchten,  a^ewisseld  door  regenbuien  met  lichte  koelten  uit  alle  streken  van 
het  kompas,  zy  z^jn  vermoeiend  voor  de  zeelieden,  die,  met  geblakerd  aange- 
zicht onder  den  bewolkten  hemel  ongeduldig  de  zeilen  naar  den  veranderleken 
wind  zetten.  Doch  de  lucht  klaart  op,  en  tegen  verwachting  staat  uit  een  heldere 
lucht  de  N.0.  wind  door:  bjj  het  doorkomen  van  den  moesson  is h^  noordelijk. 
Ginds  pakken  echter  de  wolken  weder  samen,  de  wind  gaat  liggen,  om  spoedig 
weder  uit  een  anderen  hoek  door  te  komen.  Eindelijk  worden  regen  en  on- 
weder, stilten  en  flauwe  koelten  langzamerhand  geregeld  door  land-  en  zee- 
winden vervangen;  de  regen  biyft  over  dag  weg,  en  op  de  Java-zee  heeft  men 
den  oost-moesson  (passaat.)  Dan  is  het  Mei.  Zuideiyker  dan  de  Java-zee  staat 
in  April  de  oostmoesson  (passaat)  reeds  door.  Deze  moesson  heerscht  tot  in 
September  en  October,  wanneer  h\j  kentert  om  westmoesson  te  worden. 

Als  de  zonnestand  aan  de  kustbewoners  van  Java  het  begin  van  den  zomer 
verkondigt,  dan  vangt  de  kentering  aan  van  den  oost-  op  den  westmoesson.  Nadat 
de  zon  haar  jaarljjksche  taak  op  het  noorder  halfrond  heeft  afgedaan  en  haar 
krachtige  werking  op  het  zuider  halfrond  overbrengt,  begint  men  reeds  een 
verandering  in  het  bestendige,  schoons  weder  van  den  oostmoesson  in  de  Java- 
zee  te  bespeuren.  Doch  zoodra  z\)  boven  de  Java-zee  in  top  staat,  dan  begint 
de  eigeniyke  kentering  van  den  moesson,  die  veel  sneller  volbracht  wordt  dan 
de  vooijaarskentering.  De  stilten  zQn  niet  zoo  onbeduidend.  De  str\|Ü  in  de 
bovenlucht  schjjnt  hevig  te  z\)n ;  de  Z.  O.  passaat  mist  dan  de  kracht  zich  tegen 
den  indringer  te  verzetten,  die  met  woeste  buien  uit  het  N.W.  en  W.  zijn 
meerderheid  doet  kennen.  Wel  heeft  men  op  en  in  de  nabyheid  van  het  land 
zware  onweders,  doch  in  zee  z\)n  zU  zeldzamer. 

De  lucht,  beurtelings  helder  en  bewolkt,  drQft  meer  bepaald  uit  het  N.W. 
over,  zoodat  het  sch^nt,  alsof  er  geen  strijd  gevoerd  wordt  en  de  zuidoost  als 
van  zelf  plaats  maakt.  De  landwinden  worden  zeldzamer,  en  de  verschynselen 


157 

des.  nachts  en  over  dag  krijgen,  in  zekeren  zin,  meer  overeenkomst  met  elkander. 
Buien  van  wind  en  regen,  onder  een  bewolkten  hemel,  wisselen  af  met  strakke 
luchten  en  doorstaande  winden.  In  het  laatst  van  November  staat  de  west- 
moesson  door. 

wfaiden  in  Het  bergrelief  heeft  veel  invloed  op  de  richting 

f^chti'^*^*  der  winden,  zoodat  op  de  hoogere  gedeelten  der 
Invloed  der  eilanden,  door  de  bergketens,  passen  enz.  de  winden 
gebergten,     yoortdurend  gewijzigd  worden  in  kracht  en  in  richting* 

De  aanzienlijke  lengteuitgestrektheid  der  eilanden  heeft 
bovenal  grooten  invloed,  als  de  windrichting  er  bgna  rechthoekig 
op  staat.  De  lucht  stuwt  dan  tegen  de  bergketens  op,  dringt 
zich  met  kracht  om  de  hoogste  verheffingen  heen  en  stroomt 
als  een  hevige  wind  door  de  bergpassen.  Op  Java,  dat  dwars 
in  de  beddingen  van  Z.0.  passaat  en  N.W.  moesson  ligt,  zijn 
onderscheidene  locale  windverschijnselen  daarmede  verbonden, 
en  ook  weerseigenaardigheden  hieruit  verklaarbaar.  De  samen- 
gestuwde  en  samengeperste  lucht  verandert  toch  door  die  tegen- 
werking des  bodems  haar  arbeidsvermogen  van  plaats  in  warmte, 
en  daarmede  gaat  gepaard,  dat  de  lucht  hooger  temperatuur  ver- 
krggt  en  betrekkelyk  droger  wordt.  De  bij  de  bergen  opstijgende 
lucht  zet  door  de  stijging  uit  en  wordt  a%ekoeld,  gemiddeld 
1^  C.  per  100  M..  Dit  brengt  de  lucht  dichter  bg  het  verzadigings- 
punt, en  geeft  aanleiding  tot  nevel-  of  regenvorming.  Daardoor 
zeker  hebben  de  hooglanden  van  Midden-Sumatra  bij  veel  wind 
veelvuldige  koele  misten  en  nevels,  en  bgna  het  geheele  jaar 
door  regen.  Wg  wgzen  hierop  enkel,  om  het  oorzakelgk  ver- 
band der  verschijnselen  in  den  dampkring  aan  te  toonen,  en 
te  doen  zien,  welken  invloed  het  relief  des  bodems  daarop  heeft. 

Verder  moet  er  de  aandacht  op  gevestigd  worden,  dat  de 
windrichting  in  de  hoogere  luchtlagen  meestal  een  andere  is 
dan  in  de  benedenste  lagen.  Wij  zeiden,  dat  er  in  de  hoogte 
een  land  wind  moet  waaien,  als  er  bij  de  aardoppervlakte  een 
zeewind  heerscht  en  omgekeerd.  Aan  den  rook  der  vulkanen  kan 
men  die  tegengestelde  windrichtingen  niet  zelden  waarnemen. 
Zoo  waaien  boven  de  passaten  ook  de  antipassaten,  en  boven 
den  N.W*.  moesson  zal  een  wind  in  tegengestelde  richting  moeten 
waaien  als  Z.  O.  wind. 

De  onderzoekingen  naar  het  hoogteklimaat  in  den  Indischen 


158 

Archipel  zijn  nog  zeer  onvolledig.  De  beste  algemeene  schetsen 
dienaangaande  hebben  wfl  aan  Jünghuhn  te  danken.  Deze 
stelde  reeds  in  het  licht,  dat  boven  de  7500  voet  hoogte  ge- 
durende het  geheele  jaar  de  Z.0.  passaat  op  Java  v^raait,  die, 
met  enkele  uitzonderingen  daargelaten,  des  nachts  stiller  wordt 
of  gaat  liggen,  »Die  zuidoosten  bovenwind  wordt  gedurende  den 
regenmoesson  (N.W.  wind)  des  te  minder  door  den  N.W.  wind, 
die  alsdan  in  het  laagland  waait,  verdrongen,  naarmate  de  berg 
van  waarneming  hooger  ligt.  Op  bergtoppen  van  10.000  voet 
en  hooger,  zooals  de  G.  Slamat,  Ardjoeno,  Semeroe  heb  ik  nimmer 
een  westenwind  waargenomen,"  zegt  Jünghuhn.  ')  Dit  feit  is  ook 
door  anderen  bevestigd. 

Volgens  KoHLBRüGGE^)  is  op  het  Janggebergte  (op  2000  M. 
hoogte),  alsmede  te  Tosari  (op  1777  M.  hoogte)  steeds  de  Z.0. 
wind  de  heerschende  luchtstroom,  hoewel  die  door  de  bergen  soms 
kan  afweken. 

Dit  verschijnsel,  dat  op  groote  hoogte  voor  Java  de  Z.0.  winden 
heerschend  zijn  het  geheele  jaar  door,  wordt  door  de  theorie 
der  moessons  verklaard.  Gedurende  het  doorstaan  van  den  pas- 
saat, de  krachtige  wind,  die  tot  aanzienlijke  hoogte  waait,  is  deze 
ook  heerschend  tot  op  de  hooge  toppen.  Doch  bij  het  heerschen 
van  den  Australischen  moesson,  die  geenszins  de  beteekenis 
heeft  van  den  Z.0.  passaat  (hij  waait  ook  korter  tijd)  strekt 
zich  de  luchtbeweging  verticaal  niet  tot  zoo  aanzienlijke  hoogte 
uit.  Daardoor  wordt  op  de  hooge  bergtoppen  van  Java  steeds 
de  tegengestelde  bovenwind  waargenomen  in  den  tijd,  dat  als 
onderwind  de  N.W.  moesson  waait.  Die  bovenmoesson  als  Z.0. 
wind  komt  in  richting  overeen  met  den  Z.0.  passaat  en  daar- 
door kan  die  in  voorkomen  er  niet  van  onderscheiden  worden, 
hoewel  de  oorsprong  een  andere  is.  Het  valt  niet  te  verwonderen, 
dat  Jünghuhn  en  anderen  er  aan  dachten  daarin  den  Z.0.  passaat 
te  zien.  De  opmerking,  dat  de  Z.0.  wind  op  die  hoogte  bij  nacht 
stiller  wordt  of  gaat  liggen,  pleit  voor  de  meening,  welke  wy 
boven  uitspraken;  bg  dag  toch  heeft  door  de  verwarming  der 
zon  in  de  Australische  depressie  de  krachtige  opstijging  van 


1)  Jünghuhn.  Jaya  I,  pag.  661. 

2)  J.  H.  F.  KOHLBBUOOE.   Rapport  betreffende   een  geneeskandig  topograpbisch  en  Toor- 
bereidend  onderzoek  van  het  Janggeb.  (Nat.  Tgdschr.  v.  Ned.  Indië  1898  pag.  826). 


159 

lucht  plaats,  welke  in  de  hoogte  moet  afvloeien  en  aan  den 
genoemden  boven-moeaaon  grooter  kracht  geeft;  bij  nacht 
houdt  die  opstgging  in  de  depressie  op  of  vermindert,  en  daar- 
mede eindigt  ook  de  aistrooming  van  den  bovenmoesson,  of 
wordt  hfl  zwakker. 

C.  Vochtigheid,  regenverdeeling  en  onwedera. 

Vochtig-  ^®  betrekkelgke   en  volstrekte  vochtigheid  der 

heidageiuHe    lucht   leeren   v/g   kennen  uit  de  waarnemingen  te 
*■      Batavia,  die  wij  hier  in  overzicht  laten  volgen. 

Betrekkeiyke  vochtigheid  cler  lucht  te  Batavia. 


1866-1900 

s  ' 

'f  1 

il 

•p.n.lii  in  m  M. 

1777  M.  b«f, 

•puuiig  in  ni.M. 
(18B3-I8M). 

Januari 

Februari 

Maart 

April 

Hei 

Juni 

Jult 

AnguBtua 

September  .... 

October 

November  .... 
December 

871 
876 
869 
860 
836 
831 
808 
777 
776 
790 
820 
848 

+  « 
+  « 

+  31 
+  22 
+    8 
+    8 

—  20 

—  61 

—  63 
-38 

—  8 
+  20 

395 

382 

110 

409 

436 

460 

499 

638 

648 

634     . 

494 

441 

20,94 
21,10 
21,22 
21,61 
21,31 
20,66 
19,73 
19,21 
19.54 
20,07 
20.66 
20.69 

12,1 
12,0 
12,2 
12,4 
12,1 
11,4 
10,7 
10,6 
10,6 
10,9 
11,8 
12,2 

I 


I       619      I        20.64 


Uit  deze  tabel  bl^kt,  dat  de  betrekkelijke  vochtigheid  het. 
grootst  is  te  Batavia  in  de  -maanden  December,  Januari,  Fe- 
broari.  Maart  en  April,  en  het  geringst  is  in  de  maanden  Juli, 
Augustus,  September  en  October.  Dat  de  verdeeling  der  be- 
trekkelijke vochtigheid  over  het  jaar  samengaat  met  den  regen- 


160 

val  is  duidelijk,  en  zal  ook  later  blgken.  De  gemiddelde  maande- 
Iflksche  schommelingen  der  betrekkelflke  vochtigheid  zijn  het 
grootst  in  de  maanden  Augustus  tot  en  met  October,  juist  in 
de  maanden,  dat  de  gemiddelde  absolute  vochtigheid  het  ge- 
ringst is.  Verder  blgkt,  dat  de  droogste  maanden  des  jaars  de 
maanden  met  grootste  schommelingen  in  betrekkelijke  vochtig- 
heid zgn. 

Het  verloop  der  betrekkelijke  vochtigheid  van  de  lucht  in 
den  loop  van  een  dag  is  uiterst  regelmatig.  Vrg  algemeen  valt 
het  geheele  jaar  door  het  maximum  van  de  gemiddelde  betrek- 
kelijke vochtigheid  te  5  k  6  uur  in  den  voormiddag,  om  daarna 
te  dalen,  en  van  11  uur  voormiddags  tot  3  uur  in  den  na- 
middag het  minimum  te  bereiken.  Na  dien  tgd  neemt  de 
betrekkel^ke  vochtigheid  weder  toe,  terwijl  de  temperatuur 
der  lucht  afneemt,  om  omstreeks  5 — 6  uur  in  den  morgen, 
tegelijk  met  de  laagste  temperatuur  van  den  dag,  het  maxi- 
mum te  bereiken.  Te  8  uur  in  den  morgen  en  te  7  uur 
in  den  avond  wordt  ongeveer  de  gemiddelde  vochtigheid  waar- 
genomen. 

Met  deze  opmerkingen  over  het  verloop  der  betrekkelijke 
vochtigheid  moet  niet  verward  worden  de  verdeeling  van  den 
regenval  in  den  loop  van  een  dag.  De  waarnemingen,  hier 
boven  vermeld,  hebben  betrekking  op  de  luchtlagen  bij  de 
aardoppervlakte;  op  grootere  hoogte,  waar  de  regen  vorming 
plaats  heeft,  zal  de  betrekkelijke  vochtigheid  een  ander  verloop 
hebben. 

Het  verschil  in  hoogte,  de  terreinsafwisseling  in  verband 
met  de  windrichting  en  nog  andere  topographische  omstandig- 
heden zullen  invloed  op  de  betrekkelijke  vochtigheid  hebben 
in  den  Archipel,  en  daardoor  zal  de  afwisseling  daarvan  voor  de 
onderscheidene  gedeelten  van  den  Archipel  zeer  aanzienlijk  zijn. 
Wg  missen  evenwel  de  gegevens,  om  een  vergelijkende  be- 
handeling daarvan  te  bewerken. 

De   regelmatig   hooge   temperatuur  in  den  Archipel,  die 
tusschen   25^40  en  26^*4:8  te  Batavia  schommelt  in  de  onder- 
scheidene maanden,  en  gemiddeld  per  jaar  26*^  bedraagt,  heeft 
ten  gevolge,  dat  het  geheele  jaar  door  de  lucht  een  groote  hoe- 
eelheid  waterdamp  kan  bevatten.  Voor  een  temperatuur  van 


161 

25^0.  bedraagt  de  maximale  hoeveelheid  walerdamp  per  M^ 
22,8  graiA,  (in  dampspanning  uitgedrukt  23,6  m.M.),  voor  de 
temperatuur  van  26**  C. :  24,1  gram  (in  dampspanning  25,5  m.M.) 

Dit  maximum  van  waterdamp  wordt  vele  malen  in  de 
lucht  waargenomen.  Zooals  wij  uit  de  eerste  kolom  zien,  die 
uitdrukt,  hoe  groot  de  betrekkelijke  vochtigheid  is,  als  de  ver- 
zadiging (het  maximum  van  vochtigheid)  door  1000  wordt  voorge- 
steld, schommelt  de  betrekkelijke  vochtigheid  gemiddeld  tusschen 
-//q^^  in  Augustus  en  ^J^^  ^^  Februari  van  het  maximum,  d.  i. 
bg  de  gemiddelde  jaartemperatuur  van  26°  een  waterhoeveel- 
heid  tusschen  18,91  gr.  en  20,88  gram  per  kub.  M.  Wanneer  w^ 
geen  groote  nauwkeurigheid  vragen,  kunnen  de  cgfers,  die  in 
m.M.  de  dampspanning  aanwijzen  (de  laatste  kolom),  ook  ge- 
nomen worden  voor  de  hoeveelheid  waterdamp  in  grammen, 
de  absolute  vochtigheid,  die  in  de  M'  lucht  wordt  gevonden. 

Als  wg  hiermede  de  absolute  vochtigheid  der  lucht  van 
Utrecht  vergelijken,  die  van  1868 — 1878  als  maandgemiddelde 
een  maximum  bedroeg  van  11,95  gram  per  M^  (Augustus)  en 
een  minimum  van  6,45  gram  (November),  dan  valt  het  voort- 
durend hooge  volstrekte  gehalte  aan  vochtigheid  der  lucht  met 
weinig  verschil  in  de  maanden  des  jaars  voor  Indië  in  het  oog. 
Dat  dit  van  groote  beteekenis  moet  zijn  voor  de  levende  or- 
ganismen, zullen  wg  afzonderlijk  bespreken. 

De  betrekkelijke  vochtigheid  der  lucht  van  Batavia,  met  die 
van  Utrecht  vergeleken,  verschilt  echter  niet  zoo  veel.  Van  1868 — 
1878  liepen  de  maandgemiddelden  der  betrekkelijke  vochtigheid 
te  Utrecht  tusschen  ^^i^y  in  December  en  ^y^  in  Maart.  In 
December,  als  de  betrekkelgke  vochtigheid  der  lucht  gemiddeld 
te  Utrecht  het  grootst  is,  is  zij  er  gemiddeld  nog  meer  het 
verzadigingspunt  genaderd  dan  te  Batavia  in  de  aldaar  voch- 
tigste  maand  Februari,  en  in  Maart  is  Utrecht  betrekkelgk  droger 
dan  Batavia  in  Augustus.  De  schommeling  in  betrekkelgke 
vochtigheid  van  de  maandgemiddelden  is  derhalve  te  Utrecht 
grooter  dan  te  Batavia. 

Gelijkmatigheid  van  groote  betrekkelijke  en  een  hooger 
graad  van  volstrekte  vochtigheid  zijn  derhalve  kenmerken  voor 
de  atmospheer  te  Batavia.  In  het  algemeen  kan  men  het- 
zelfde  aannemen   voor   alle  laaglanden  van  den  Archipel,  die 

11 


162 

langs   de  zee  liggen,   en  niet  door  locale  oorzaken  van  den 
invloed  van  den  zeewind  zijn  afgesloten. 

Vochtigheid  Met   de   hoogte  neemt  de  temperatuur  af  (zie 

op^grooter  P^g-  132).  De  absolute  vochtigheid  der  lucht  heeft 
hoogte.  een  thermisch  verloop,  d.  i.  rijst  met  de  temperatuur 
en  daalt  er  mede.  Daardoor  zal  de  volstrekte  vochtigheid  der 
lucht  met  de  hoogte  moeten  afnemen.  Wij  bezitten  weinig 
geregelde  waarnemingen  dienaangaande  voor  den  Archipel, 
doch  de  cijfers  in  de  laatste  kolom  der  tabel  op  pag.  159 
voor  Tosari,  op  1777M.  hoogte,  wgzen  de  afneming  der  absolute 
vochtigheid  aan. 

Dit  verschijnsel  is  in  overeenstemming  met  den  algemeenen 
regel,  dat  de  quantiteit  waterdamp  in  den  dampkring  met  de 
hoogte  sneller  afneemt  dan  de  luchtdrukking.  De  waterdamp 
is  meest  in  de  onderste  dampkringslagen  verzameld ;  op  de  hoogte 
van  2000  M.  kan  men  rekenen  ongeveer  de  helft  van  de  water- 
dampshoeveelheid  der  atmospheer  beneden  zich  te  hebben,  op 
4000  M.  hoogte  ongeveer  'Z^,  terwijl  de  luchtdruk  eerst  op  5000 
4  6000  M.  de  helft  van  die  bij  de  aarde  is.  Dit  heeft  ten  ge- 
volge, dat  de  hoogteverschillen  op  aarde  met  groot  verschil  in 
vochtigheid  gepaard  gaan,  en  dat  de  gebergten  zulk  een  groote 
beteekenis  hebben  als  klimaatscheidingen,  bovenal  wat  de  voch- 
tigheid betreft. 

Met  de  betrekkelijke  vochtigheid  is  het  anders.  Bij  af- 
neming der  temperatuur  stijgt  de  graad  der  betrekkelijke  voch- 
tigheid tot  een  zekere  hoogte,  nl.  tot  de  zone  der  wolkenvorming. 
Waar  de  temperatuur  in  de  berglanden  veel  verschilt  op  onder- 
scheidene hoogten,  zal  ook  de  betrekkelijke  vochtigheid  ten 
zeerste  afwisselen  en  minder  aan  algemeene  regels  onderworpen 
zijn.  Dr.  Van  der  Stok  constateerde,  dat  op  zes  bergstations 
van  West-Ja  va,  van  500 — 700  M.  hoog,  de  lucht  gedurende  den 
nacht  bijna  geheel  met  waterdamp  verzadigd  was;  op  hooge 
bergen  als  Tosari,  het  Janggeb.  enz.  is  de  nacht,  zegt  Dr.  Kohl- 
BRUGGE,  betrekkelijk  droger  dan  de  dag. 

Wij  laten  de  waarnemingen  der  vochtigheid  van  de  lucht 
voor  eenige  plaatsen  volgen: 


163 


Hoogte  in  M. 

Jaren  van  waar- 
neniing. 

Gemidd.  betrekk. 
Tochtigheid  in  */o. 


Hoogte  in  M. 

Jaren  van  waar- 
neming. 

Gemidd.  betrekk. 
vochtigheid  in  o/q. 


Batavia 
7 

1866— '95 

83*/o 


Tjandjoer 

450 

Juni  1891 
Mei  '92 

79 


Soekaboemi 

600 

Juni  1891 
Mei  '93 


80 


Tjimahi 

760 

Juni  1891 
Mei  '98 

82 


Bandong      Garoet       Tjepogo 

714  716 

Juni  1891  Juni  1891 
Mei  '92      Mei  '92 


76«/c 


80 


995 

1889— 
1893 

81 


Soekawana      Tosari 

1540  1777 

1879—  Febr.1893 
1883   Sept.  '96 

88  80 


Padalarang 

685 

Juni  1891 
Mei  '92 

77 

Jangplateau 

2218 
1897— 

81 


De  betrekkelgke  vochtigheid  heeft  in  de  hoogte  haar  maxi- 
mum in  de  zone  der  wolkenvorming,  d.  i.  op  die  hoogte,  waar 
de  opstijgende  lucht  in  den  regel  zoover  is  afgekoeld,  dat  zg 
de  waterdamp  doet  condenseeren.  In  de  gematigde  gewesten 
wisselt  de  hoogte  der  wolkenzone  veel  af  met  de  jaargetijden, 
in  den  Indischen  Archipel  weinig.  Junghuhn  nam  aan,  dat  op 
Java  in  de  zone  van  1500 — 2500  M.  de  meeste  wolken vormig 
gevonden  wordt,  Hann  zegt,  dat  in  de  tropen  tusschen  1300 
— 1600M.  hoogte  een  bijna  permanente  wolkengordel  ligt. 

üit  den  aard  der  zaak  zal  de  hoogte  der  wolkenvorming 
ook  hier  verschillen  door  topographische  oorzaken.  Zij  hangt  toch 
af  van  de  absolute  vochtigheid  en  de  tempemtuur  der  lucht, 
welke  hy  de  bergen  opstijgt,  van  de  snelheid  der  stijging  enz.  Aan 
de  lijzijde  van  een  bergketen,  waar  de  luchtstroom  van  de  hoogte 
afdaalt,  en  daardoor  verwarmt,  is  de  wolkenhoogte  een  andere  en 
wel  hooger  dan  aan  de  windzgde  van  een  bergketen,  waar  de 
wind  moet  stagen  en  afkoelt.  Bij  den  westmoesson  moet  o.  a. 
aan  den  noordkant,  bij  den  oostmoesson  aan  den  zuidkant  der  ge- 
bergten van  Java  de  zone  van  het  maximum  der  wolkenvorming 
het  laagst  liggen.  Zoo  wisselt  de  betrekkelijke  vochtigheid  en  de 
wolkenhoogte  over  't  geheel  sterk  af  met  de  eigenaardigheden 
van  het  aardrelief. 

Boven  de  zone  der  wolkenvorming  vermindert  de  betrek- 
kelijke zoowel  als  de  absolute  vochtigheid  met  de  hoogte  snel. 

ïlen  karakteristiek  verschgnsel  voor  groote  hoogten  is  de 
snelle  afwisseling  der  betrekkel^ke  vochtigheid  van  de  lucht 
van  het  eene  uiterste  tot  het  andere,  van  geheele  verzadiging 


164 

tot  groote  droogte  en  omgekeerd.  Jünghühn  merkte  reeds  op, 
dat  op  Java  in  de  zone  der  wolken  gedurende  korten  lijd  soms 
een  groote  betrekkelijke  droogte  kan  worden  waargenomen. 
Bovenal  op  alleenstaande  bergtoppen  komen  dergelgke  vochtig- 
heidsschommelingen veelvuldig  voor;  opstijgende  lucht  brengt 
waterdamp  van  beneden  aan  met  afkoeling  en  verzadiging; 
dalende  lucht  en  windstilte  veroorzaken  verhooging  van  tempe- 
ratuur en  betrekkelijke  droogte.  Op  den  Slamat  (3374  M.)  vond 
Jünghühn  binnen  24  uren  een  schommeling  der  vochtigheid  van 
13°/o  tot  lOO^/o,  op  den  Semeroe  (3740  M.)  van  5— 26«/o. 

De  betrekkelijke  vochtigheid  in  de  hoogere  lucht- 
lagen wordt  het  eerst  voor  het  oog  zichtbaar  door 
de  bewolking.  De  wolken  bestaan  uit  gecondenseerden  water- 
damp,  waarvan  de  droppels  nog  zoo  fijn  zijn,  dat  zij  in  den 
dampkring  blijven  zweven,  maar  toch  bij  groote  hoeveelheid 
zichtbaar  worden.  De  graad  der  bewolking  wordt  geschat  naar 
het  gedeelte  van  de  oppervlakte  des  hemels,  dat  met  wolken 
bedekt  is,  wat  men  kan  uitdrukken  in  ^/q.  Uit  den  aard  der 
zaak  is  de  bewolking  veel  aan  locale  invloeden  onderworpen, 
waarbij  de  terreinafwisselingen  de  grootste  beteekenis  hebben, 
zooals  ieder  bekend  is,  die  in  het  bergland  heeft  gereisd. 

Wij  bepalen  ons  hier  tot  de  bewolking  van  Batavia.  De 
waarnemingen  van  1880 — 1900  leeren  ons  de  volgende  gemid- 
delden kennen. 

Bewolking  te  Batavia  van  1880 — 1900,  in  procenten. 

Jan.    Febr.    Maart.    April.   Mei.   Juni.    Juli.     Aug.    Sept.     Oct.     Nov.     Dec.    Jaar. 
75,4      73,5     66,6       58,9     50,2     51,7     46,6    43,2     47,5      54,7     65,8     73,3      58,8 

Volgens  deze  waamemiüg  zijn  December,  Januari  en  Fe- 
bruari de  meest  bewolkte  maanden  voor  de  noordelijke  vlakte 
van  West- Ja  va,  en  de  maanden  van  Mei — October  de  minst 
bewolkte.  Dat  deze  verdeeling  der  bewolking  over  het  jaar  samen- 
valt met  de  verdeel  ing  van  den  regenval  en  den  afwisselenden 
moesson,  springt  in  het  oog.  De  minste  bewolking  valt  tijdens 
de  heerschappij  van  den  Z.0.  moesson  (passaat),  de  meeste  bg 
den  N.W.  moesson.  Doch  wg  herinneren,  dat  wij  enkel  van 
Batavia  spreken. 


165 

Over  de  uren  van  den  dag  verdeeld,  valt  gemiddeld  over 
het  jaar  de  meeste  bewolking  van  5 — 6  uur  na  den  middag 
en  een  kleiner  maximum  valt  van  11 — 12  uur  op  den  middag. 
De  geringste  bewolking  wordt  waargenomen  van  1 2  uur  midder- 
nacht af  tot  5  uur  in  den  morgen,  en  een  tweede  kleiner  mi- 
nimum valt  tusschen  8  en  9  uur  in  den  morgen.  De  oorzaken 
van  deze  verdeeling  der  bewolking  zullen  wg  leeren  kennen 
in  verband  met  den  regenval. 

De  regen-  ^^  regenval  is  de  meest  in  het  oog  vallende  uit- 
val in  den  drukking  voor  den  betrekkelijken  vochtigheidstoestand 
Archipd.^   des  dampkriugs.  Wanneer  de  betrekkelijke  vochtig- 

Aigemeene     ^^^(j  (jgy  lucht  bovou  het  Verzadigingspunt  komt,  en 

de  consendatie  verder  gaat  dan  tot  het  vormen  der 
waterdroppels  voor  wolken  en  nevels,  zoodat  de  druppels  niet 
meer  in  de  lucht  kunnen  blijven  zweven,  ontstaat  er  regen. 
De  condensatie  van  den  waterdamp  tot  regen  heeft  veelal  locaal 
plaats  in  den  dampkring,  en  geschiedt  meest  op  die  hoogte  der 
atmospheer,  welke  daarvoor  de  gunstigste  voorwaarden  aanbiedt. 
Daardoor  is  geen  klimaatselement  zoo  zeer  aan  locale  verscheiden- 
heid en  afwisseling  onderworpen  binnen  beperkte  geographische 
grenzen  als  de  regenval.  De  hoogte  der  plaats  van  waarneming 
boven  de  zee,  de  omsluiting  door  gebergten  of  de  ligging  aan 
de  kust,  de  heerschende  windrichting  in  verband  met  den  aanvoer 
van  meer  of  minder  vochtigheid  door  den  wind,  de  vorming 
van  onweders,  de  aard  van  den  bodem,  de  bekleeding  der  berg- 
hellingen met  bosschen  enz.  enz.,  dit  zijn  eenige  der  factoren, 
welke  op  de  regenvorming  invloed  uitoefenen.  Dientengevolge 
wordt  het  uiterst  moeielijk  van  de  regenverdeeling  voor  een  uit- 
gestrekt gewest  een  nauwkeurig  beeld  te  geven,  en  zullen  ge- 
middelden plaatselijk  veelal  zeer  van  de  werkelijkheid  afwijken. 
Elke  plek  heeft  aldus  zijn  eigen  regenhoeveelheid  en  regen- 
verdeeling, welke  slechts  voor  een  beperkte  oppervlakte  eigen 
zijn  aan  dat  gewest,  en  die  uit  locale  omstandigheden  in  ver- 
band met  de  algemeene  natuurwetten,  welke  den  regenval  be- 
heerschen,  moeten  worden  verklaard. 

De  regenkaarten  geven  dan  ook  alleen  den  regen  aan  voor  de 
stations  van  waarneming,  en  zijn  door  hun  algemeenheid  meestal 


166 

in  bijzonderheden  onjuist,  wanneer  als  gevolg  van  de  afwisseling 
der  terreinen  of  andere  oorzaken  de  regenval  op  plaatsen,  dicht 
bij  elkander,  veel  verschilt.  Door  dit  voorbehoud  kan  een  regen- 
kaart  alleen  in  't  algemeen  en  in  ruwe  trekken  een  beeld  geven 
van  de  regenverdeeling. 

Een  algemeene  regenkaart  van  den  Indischen  Archipel  be- 
zitten wij  niet,  en  het  schijnt  ons  nog  onmogelijk  den  regen- 
val door  kleuren  en  tinten  vrij  juist  voor  te  stellen.  Op  den 
Atlas  der  vnndrichtingen  van  Van  dke  Stok  zgn  voor  elke 
maand  de  cijfers  van  den  regenval  vermeld  bij  de  stations. 
Deze  cijfers  door  kleuren  zichtbaar  voor  te  stellen  schgnt  ons 
tot  nog  toe  het  eenvoudigste  middel,  om  een  regenkaart  te 
bewerken.  De  heer  M.  J.  H.  Boeseken  heeft  een  regenkaart 
van  Java  bewerkt,  die,  hoewel  aan  het  euvel  van  elke  regen- 
kaart lijdend,  toch  zeer  verdienstelijk  is. 

De  meeste  gegevens  van  de  regenverdeeling  in  Nederl.  Indifi 
vindt  men  in  de  „Regen waarnemingen  in  Nederlandsch  Indië''  die 
op  bgna  300  stations  verricht  worden  en  jaarlijks  het  licht  zien, 
bewerkt  en  uitgegeven  vanwege  het  ,5Koninklijk  Magnetisch  en 
Meteorologisch  observatorium." 

Verdeeling         Wanneer  men  de  gemiddelden  van  den  regen- 

v^in  dc^Ar-  ^^^  ^^^^  ^®  Verschillende  stations  in  den  Archipel 
chipci.  nagaat  (zij   werden  berekend  uit  5  en  meer  jaren 

in  de  „Regenwaarnemingen"  XXIII),  vindt  men  op  de  waar- 
nemingsstations als  den  geringsten  regenval  aangegeven  104  cM. 
(te  Selong,  op  de  oostkust  van  Lombok),  en  als  den  aanzien- 
lijksten  472  cM.  per  jaar  (voor  Siboga  op  de  westkust  van  Su- 
matra).  Binnen  deze  beide  grenzen  ligt  overal  de  hoeveelheid 
van  den  jaarlij kschen  regenval  voor  de  gewesten  van  den  Archipel. 
Op  de  meeste  stations  is  de  gemiddelde  regenval  tusschen  1 50  cM. 
en  400  cM.  De  plaatsen,  waar  de  regenval  geringer  is,  zijn  meestal 
zeer  laag  aan  de  zee  gelegen,  waardoor  de  zeewind,  die  in 
het  land  doordringt,  er  niet  tot  opstijgen  langs  de  bergen  ge- 
dwongen wordt,  en  hierdoor  geen  afkoeling  ondergaat.  Ook  de 
plaatsen,  welke  aan  de  lijzijde  van  een  gebergte  liggen,  in  de 
zoogenaamde  ^windschaduw",  waar  de  overstrgkende  wind  reeds 
den  regen  aan  de  windzijde  van  het  gebergte  heeft  afgestaan, 


167 

en  bij  het  dalen  als  een  Föhn  verwarmt,  verkrijgen  daardoor 
minder  regenval.  De  plaatsen  met  grooter  regenhoeveelheid  zgn 
die,  welke  door  bepaalde  omstandigheden  bijzonder  gunstig  liggen 
voor  de  afkoeling  van  de  lucht  tot  beneden  het  verzadigingspunt. 

De  bovengenoemde  uiterste  gemiddelden  geven  geenszins 
de  volstrekte  uitersten  aan.  De  jaarlgksche  hoeveelheid  regen, 
welke  op  sommige  plaatsen  valt,  is  niet  zelden  veel  aanzien- 
lijker. 

In  1895  viel  te  Poningaran  (Pekalongan)  6246  m.M.  regen, 
te  Pringkoering  (Semarang)  7266  m.M.  Deze  gegevens  zijn  ver- 
kregen bij  irrigatiewerken,  en  de  regenmeters  zullen  tot  dat 
doel  op  de  gunstigst  gelegen  punten  voor  den  regenval  geplaatst 
zgn  geworden. 

Wanneer  wij  den  jaarlijkschen  regenval  van  den  Indischen 
Archipel  in  't  algemeen  met  dien  in  andere  gewesten  der  aarde 
vergelgken,  blijkt,  dat  die  zeer  aanzienlijk  is.  Met  Malakka,  het 
Gangesgebied  en  zuidoost-China  behoort  de  Indische  Archipel 
tot  de  regenrijkste  gewesten  van  Eurasië  (Europa  en  Azië). 
Tusschen  het  droge,  regenarme  gebied  der  binnenlanden  van 
China  en  Centraal  Azië  en  het  droge  binnenland  van  Australië, 
beide  met  uitgestrekte  gewesten,  welke  over  't  geheel  minder 
dan  20  cM.  regenval  per  jaar  hebben,  ligt  dat  regenrijke  gewest 
van  meest  150 — 400  cM.  regenval. 

Het  minimum  der  gemiddelden  in  den  Archipel  (104  cM.) 
bedraagt  nog  29.5  cM.  meer  dan  de  gemiddelde  jaarlijksche 
regenval  te  Utrecht  (74,5  cM.),  en  op  verreweg  de  meeste  stations 
bedraagt  de  regenval  2  tot  5  maal  zooveel.  Wanneer  w^ 
met  Prof.  A.  Süpan  bij  den  regenval  van  meer  dan  100  cM.  een 
gewest  regenrrjk  noemen,  moeten  wij  den  Indischen  Archipel 
geheel  als  zoodanig  aanduiden. 

Wat  de  geographische  verdeeling  van  de  jaarlijksche  hoe- 
veelheid regen  over  den  Archipel  betreft  valt  op  te  merken, 
dat  die  over  't  geheel  het  aanzienlgkst  is  op  Sumatra,  Borneo, 
westelflk  Java,  in  oostelijk^  Java  op  de  hellingen  der  gebergten, 
langs  de  west-  en  de  noordkust  van  Celebes  en  op  de  hooge 
eilanden  der  noordelijke  Molukken,  op  de  Banda-eilanden  en 
noordelijk  Celebes. 

Op  de  Kleine   Soenda-eilanden,  Timor,  de  Zuidwester-  en 


168 

Zuidooster-eilanden,  op  de  Zuid-  en  Oostkusten  van  Celebes,  is 
de  regenval  het  geringst,  meestal  beneden  150  cM.  per  jaar. 
Locaal  komen  öok  hierin  natuurlijk  veel  verscheidenheden  voor. 

De  Kleine  Soenda-eilanden  en  Timor  liggen  blijkbaar  onder 
den  invloed  van  het  eveneens  regenarme  vasteland  van  Centraal- 
Australië,  en  hoewel  zij  meer  regen  hebben  dan  dit,  schijnt  er 
toch  een  verband  tusschen  beide  te  bestaan.  Het  vasteland  van 
Australië  heeft  ten  zuidwesten  van  de  lijn,  die  van  Melville- 
eiland  (in  het  N.W.)  naar  Tasmanie  geirokken  wordt,  meest 
overal  minder  dan  250  m.M.  regen ;  alleen  in  het  oosten  wordt 
de  regenhoeveelheid  hier  grooter.  Het  is,  of  zich  om  dit  regen- 
arme  continent  een  sfeer  van  geringen  regenval  uitbreidt  naar 
het  N.W.,  die  met  den  verderen  afstand  van  Australië  verzwakt. 

Het  verband  tusschen  de  topographische  ligging  en  den 
regenval  valt  in  den  Archipel  eveneens  in  het  oog.  Als  wij  den 
regenval  van  het  laagland  van  Java  en  elders  met  die  van  het 
bergland  onder  dezelfde  omstandigheden  vergelyken,  vindt  men 
over  't  geheel  een  toeneming  van  den  regenval  tot  een  bepaalde 
hoogte.  Tot  voorbeeld  nemen  wij  den  regenval  voor  eenige  stations 
dwars  door  Java,  ongeveer  op  dezelfde  lengte  gelegen,  maar  op 
verschillende  hoogte  boven  de  zee,  van  het  noorden  af. 


O 

o 

t> 

O 


o6 

> 

Ha 

I 

-M 

oo 


STATIONS. 


Aiitand  van  de  ktist 
of  ligging. 


a   S 

3- 


/Edam 

Batavia.  .  .  . 
Meester  Cornelis 
Pasar  Mingo . 
Depok  .... 


)  Bodjong  Oedeh 
Buitenzorg . 
Sinagar.  .  . 

Tjikoppo  .  . 
Tjendoresmi 


Eiland  17Va  K.M.  in  zee 

7  K.M.  van  de  N.  kust 

11  K.M. 

17     „ 
33     „ 

43     , 

68     „ 
op  den  (Qedeb)  33  K.M. 
(Z.  W.) 
op  den  (Qedeh) 

(WtJnkoopsbaai,  Zuid- 
kust). 


12 
23 
23 
23 
23 
23 
23 
22 

22 


r 


8 

o» 

a 
o 


a 


i 


-3  a 

>    a 

a   — 

M     S 

Pt 


1  (1901) 


— 

97,9 

7M. 

1862 

14  , 

133,3 

85  , 

145,7 

92  , 

170.4 

130  „ 

163,6 

265  , 

219,3 

544  „ 

220,0 

b90  , 

221.2 

100  „ 

188 

1810 
1829 
1933 
2395 
3026 
3597 
4384 
3234> 

3657 
2783 


169 


STATIONS. 


AfeUnd  van  de  kuet 
of  ligging. 


1 

• 

^ 

& 

S 

s  s 

a 

1  s 

M 

ntal 
en  p 

^ 

.8 

s 


'S  a 

5;   s 


I      •© 

o  S 


o 

o 


I 

o 


08 
> 

C0 

■ 

C 

•o 

"O 


;:^  a 


Tegal 

Cheribon .... 
Djatibarang  .  . 
Djoekoewringin 
Tjilatjap  .  .  .  . 


Semarang 
8alatiga  . 
Bojolali.  . 
Soerakarta 
Patjitan  . 


Aan  zee 

Aan  zee 
16K.M.  (N.Kust). 
16 K.M.  (N.Kust). 

Zuidkust 

Aan  zee 
42  K.M.  van  N.  Kust. 
7B     „       „    Z.Ku8t. 

^^      n         nat) 

Aan  zee 


23 

99,5 

18 

— 

136,2 

23 

25  M. 

136,1 

23 

39  „ 

145,5 

23 

— 

192,4 

23 

4« 

161,7 

23 

589  , 

169.9 

23 

396  „ 

148,8 

23 

92  „ 

130,9 

23 

7  . 

142,4 

1804 
2302 
2236 
2445 
3786 

2191 
2552 
2712 
2144 
2588 


Dat  de  regenval  aan  de  vlakke  noordkust  van  Java  niet 
zoo  groot  is  als  op  100 — 700  M.  hoogte  in  het  binnenland,  spreekt 
duidelgk  uit  deze  cijfers.  Maar  de  locale  invloeden  kunnen,  be- 
halve de  hoogte,  nog  groot  zijn,  zooals  uit  den  aanzienlijken 
regenval  van  Tjilatjap  en  Patjitan  aan  de  zuidkust  blykt.  Over- 
ziet men  de  regenverdeeling  van  Java  in  zijn  geheel  op  een 
regenkaart,  dan  heeft  het  westen  en  midden  van  het  eiland 
den  grootsten  regenval  om  de  randen  van  het  massieve  bergland 
en  rondom  enkele  bergen,  terwijl  het  plateau  van  den  Preanger 
in  de  binnenlanden  minder  regen  heeft  dan  aan  de  randen.  Het 
oosten  van  Java  is  over  't  geheel  armer  aan  regen,  doch  rondom 
de  geïsoleerde  bergmassa's  vindt  men  eiland vormige  streken 
met  een  aanzienlijken  regenval. 

Dat  niet  altijd  en  overal  de  regenhoe  veelheid  met  de  hoogte 
toeneemt,  blijkt  o.  a.  uit  de  vergelyking  van  Palembang,  op  de 
hoogte  der  zee,  met  2722  m.M.  regen ;  Djambi,  op  de  hoogte 
der  zee,  met  2539  m.M.  regen;  Fort  de  Koek,  972  M.  hoog,  met 
2446  m.M.  regen  en  Ajerbangis,  aan  zee,  met  3107  m.M.  regen,  — 
vier  plaatsen,  waarvan  2  ten  O.,  één  in  het  bergland  en  één 
in  het  W.  van  Sumatra  gelegen  zijn. 


ir 


170 

Oorzaken  ^^  aanzienlijke  regenval  in  den  Indischen  Archipel  • 
van  de  ver-  is  in  de  eerste  plaats  een  gevolg  van  de  ligging  in 
den  ^envaS  de  tropische  luchtstreek,  en  verder  van  het  overgangs- 
over  het  jaar.  gebied  tusschcQ  twee  tropische  oceanen.  Over  de  ge- 
heele  aarde  vindt  men  de  gewesten  met  den  meesten  regen  in 
de  tropen  tusschen  10°  N.B.  en  10°  Z.Br.,  zoowel  op  de  zee  als 
op  het  land,  terwijl  van  dezen  gordel  afderegenhoeveelheid  snel 
naar  het  N.  en  Z.  afneemt,  locale  uitzonderingen  buitengesloten. 

In  't  algemeen  komt  de  aanzienlijke  regenval  in  de  heete 
luchtstreek  voort  uit  de  krachtige,  opstijgende  luchtstroomen,  die 
ontstaan  omstreeks  den  zenitstand  der  zon,  als  de  verwarming 
het  grootst  is.  Binnen  geringen  afstand  ter  weerszijden  van 
den  aequator  komt  die  verticale  luchtbeweging  bijna  het  ge- 
heele  jaar  door  voor,  zoodat  hier  de  regenval  bgna  niet  door 
een  droger  tijd  wordt  afgebroken,  wat  meer  poolwaarts  tusschen 
den  aequator  en  de  keerkringen  wel  het  geval  is.  Daar  heeft 
men  regenval  in  den  tgd  volgende  op  den  hoogsten  zonnestand, 
en  omdat  hier  tweemaal  per  jaar  een  zenitstand  der  zon  gevonden 
wordt,  heeft  men  er  in  't  algemeen  ook  twee  tgden  met  een 
maximum  van  regenval,  die  dicht  bij  de  keerkringen  ineen- 
smelten  tot  één  regentijd.  Boven  de  zeeën  is  de  genoemde  ver- 
ticale luchtbeweging  wel  niet  zoo  krachtig  als  boven  het  land, 
maar  hier  tegenover  staat,  dat  de  sterke  verdamping  op  de  zee 
de  lucht  voortdurend  verzadigt  met  waterdamp,  waardoor  bij 
geringer  opstijging  reeds  regen  gevormd  wordt. 

In  den  Indischen  Archipel  wordt  de  verticale  luchtbeweging, 
volgende  op  den  loodrechten  stand  der  zon,  afgebroken  door 
de  heerschappy  der  passaten  en  moessons  (zie  pag.  139). 

Deze  winden,  die  door  de  zeeén,  waarover  zij  waaien,  meer 
of  minder  met  vochtigheid  beladen  zijn,  worden  tegen  de  ge- 
bergten der  eilanden  tot  opstijgen  gedwongen,  en  geven  daardoor 
aan  de  windzijde  regen.  Hierdoor  van  water  ontlast,  worden 
tij  vervolgens,  b^  het  dalen  van  het  gebergte  warmer  en  droger. 
Terwijl  de  winden  hier  meer  rechthoekig  op  de  bergketens 
stuiten,  elders  er  parallel  langs  waaien,  moeten  winden  in  ver- 
band met  de  gebergten  wel  een  groeten  invloed  hebben  op  de 
verbreiding  van  den  regenval  in  den  Indischen  Archipel.  Daar- 
door staat  de  verdeeling  van  den  regen  over  de  maanden  des 


171 

jaars  niet  enkel  in  verband  met  den  stand  der  zon,  maar  meer 
en  wel  bovenal  met  de  heerschappij  der  moessons,  en  moet  zij 
uit  deze  in  de  eerste  plaats  afgeleid  worden. 

Wij  gaan  nu  verder  bij  de  beschouwing  der  verbreiding 
van  den  regenval  over  den  Archipel  uit  van  de  gegevens,  die 
de  geregelde  regen  waarnemingen  ons  verstrekten.  Om  de  maan- 
delijksche  gemiddelden  van  den  regenval  naar  hun  waarde  te 
kunnen  beoordeelen,  nemen  wij  den  jaarlijkschen  regenval  voor 
een  station,  en  het  Vn  daarvan  beschouwen  wij  als  het  normaal 
getal  voor  den  maandelgkschen  regenval  van  dat  station.  Waar 
de  maandelijksche  regenval  boven  dit  normaal  getal  gaat,  spreken 
wij  vfin  grooten  regenval  in  de  betrokken  maand,  gaat  h^  daar 
beneden  van  geringen  regenval.  Hierdoor  zgn  vnj  in  staat  na 
te  gaan,  of  er  ook  overeenkomst  in  de  ligging  der  stations  met 
veel  en  met  weinig  regenval  bestaat,  en  de  oorzaken  daarvan 
op  te  sporen. 

Wij  hebben  dit  beginsel  toegepast  en  vervolgens  een  reeks 
van  de  meest  typische  stations  van  regen  waarneming  uitgezocht 
over  den  geheelen  Archipel,  zooveel  mogelijk  niet  zeer  hoog 
boven  de  zee  gelegen  (enkele  uitgezonderd).  Van  deze  hebben  wij 
de  stations,  die  in  bijna  gelgke  geographische  conditie  verkeeren, 
wat  den  regenval  betreft,  tot  groepen  vereenigd,  welke  groepen 
dus  zooveel  mogelijk  verschillende  algemeene  geographische  om- 
standigheden vertegenwoordigen,  die  op  den  regenval  en  op  de 
verdeeling  van  den  regen  over  het  jaar  invloed  kunnen  uit- 
oefenen. Daardoor  komen  wg  tot  een  geographische  ordening 
en  indeeling  van  den  Archipel  in  regengebieden. 

In  de  eerste  plaats  hebben  wij  vereenigd  de  stations  op 
Java's  noordkust,  meestal  vlaktestations,  open  liggende  voor  den 
N.W.  moesson,  maar  in  de  regenschaduw  van  den  Z.0.  moesson 
(passaat).  Vervolgens,  op  Java's  oost-  en  zuidkust,  stations  welke 
meer  open  liggen  voor  den  Z.0.  moesson  (passaat).  Daarna  nemen 
wg,  op  dezelfde  breedte  doch  meer  onder  den  invloed  van  Australië, 
een  paar  stations  van  Timor  en  Soembawa. 

In  een  tweede  breedtezone  nemen  wg  verder  eenige  stations 
van  Sumatra,  Bomeo  en  Celebes  op  zuiderbreedte,  ten  einde 
de  wijzigingen  in  den  regenval  van  west  naar  oost  te  doen 
uitkomen,  die  wij  ook  bij  de  windrichting  nagingen.  Een  derde 


o 

Cd 


O» 
00 


O) 

Ü 
OO 

0 


0 
O) 

O) 

a 

cd 
l> 


o 

N 
M 

► 

O 


•pmvni  j[od 
uoppppioiof) 


•qoi^fiptrof 


'joqmoaoQ 


'joqmoAoi^ 


'joqo^OQ 


'joqmo^dog 


'sn^snSny 


'HOf 


•inof 


•«H 


•ludy 


Viwji 


'uvnjqoj 


'ijvnnvf 


H 

«  'S 

•^  o 

w  S 

O  « 

n 


ca 


§    ë 

a 

M 

OD 

O 

CO 


OiWi«OlOOiOOCO-^*< 
rHrHCOCMl-Hi-HOi»-H 


co  lA  Ol  lA  kA 
Oi  I>  CO  rH  rH 
rH  Oi  Ci  CO  CM 


00  — »  r-4 
Oi  O  O 


9  2*9 

rt       09  09  at  ^ 


S'*  NCO  co 


C30  9 


Ol  !>   09  CM   09  --^  05 
rH  i-H    5  CM    2  "^   -* 


Cd  00  9  QD  CM 
^  co   qD   p^  Cd 
^.     -    ^  rH 


CM 


••    «n 


9999MM(f))eM 

)ep49S9)e(f)N09 

M099aiN99aiM 


n  NOr;»  9 

A   ite  :0  lA   ^ 


es  * 

Q^  9 


(I)09^ZSt»0999 
9i09^e9P49^09a) 


ai 


ai  o  i> 

S<7M  o 
^  CM  CO 


S 


990 
09  9^ 


a  * 


lA 

cc 

CM 


'^ 


^S 


CO 
00 

'^  co 


o 


o 


^    .1-4 


O)    co 

copq 


£«  bO  &0 

p  d  fl 

OQ  ^  QQ  Ph 


eO  o 

O  ^' 


a 


cc 


CL. 

a 


Pu  p 


*|8a][pJ00f{    S^VAVf 


-)8ii]|piBz  aa 


*«M«q 
•moosna 

wmix 


10    -H 

05  00 
CM  CO 


C^Oi'^CM'H-HOiC^Oi 

— lCM00l'^'HOat>»rHCM 
OiOOCOCMX— '(3dt>»rH 

i-H,-H'^COrHCMCMrHrH 

co  r^  0  cc  no 
00  0  Oi  00  00 
'^  co  r^  t^  ir^ 

^  co  CM  co  CM 

1564 
1220 
1216 

3347 

4578 

pn099p4p4990909 
)eM<^09M99«9 

wai099aiai9aiN 

09  ^  9  9  ai 

®  s  s  i  3 

ai  ^  w  9  9 

«  09  9 
«  «  p4 

ai  p4  ai 

9  iQ 

9  p4 

09  19 

p4  ee 
09  ie 


t»  ei 

9  ie 


co    '^ 

g     «0     QC      ift 

0  Oi 
25  SSOO  35 

*-           CM   rH 

M 

e» 

0» 

5:2 

rH       oa 

0  SCM  S  5 

rH     "cm    5 

0      «-      'M      00 
S      IA      « 

CC  CM         I> 

rH     "^  rH 

m 

»» 

00 

^  C^i 
CM  iTi 
CM  co 

^  3   S  3 

I>            90 

-  gnCM 

«0 

s 

r- 

Ci  0 

rl    co 

0  0  i>  0  CO 

rH   0  00  I>  Oi 
rH   f-l  CM  i-H 

Od   rH   CM 

2  ^  Oi  ifl 

00  00  9  (DO 

CM  CM  «  «  I> 

rHCïggrH 

0 

9 

ai 

5 

Oi  co 
CM  cc 

CM  co 

^r^coiflOiOcoco^ 

OOiCCirtCMCMOOOCO 

rH           co  CM  rH  1-H  rH   rH 

Od           0  rH  co 
0      g   rH   CO   CO 

tH    -^  CM  CM  rH 

^ 

ai 

ft» 

00 

cc 

1—i    ^H 

-*  CM 

Oi  co 

Tf4CO|»)e9NP49N 

;2f2waiN99<^9 

'^^^^^aiaiaiNN 

rH  0  0  05  Od 

0  CC  05  i^  irs 

rH  CM  rH  CM  I-H 

0 

ai 

9 

cc  Ci 

cc  cc 

CM  co 

)Q  e  p4  N  19 
9  w  s  9  9 
ai  ai  ^  9  ai 

N  9  ai  9 
9  9  *•  « 

ai  ^  ai  N 

9  9  9^  9 

«  9  M  0  1^ 

N  9  ai^  ai 

ai 

«  9  ' 

01  '71 

CM  CM 


9  ^ 
«I  co 


M 


CO  O  1-H  oi 
O  irt  -^  o 
CM  Oi  oi  i-H 


kOi-HOïcooaco-Too 


Od 


CO-^OiOOOOOiCOt^^O 


Cï 

«o  t^  Oi  00 

r^OOioo^O'-^oooi 

i-"0000O^O0^'^O0i 

^ 

i>  o  Oi  1-H 

Ocoiaso^v^Oiv^ 

''^^OlrHCVlO'^^'^O^ 

cc 

"^  O  CX)  05 

rHX^Oïl«*r5i-tOl 

«or^OiOOi-Hco'^^i-H 

?« 

C4  CO  Ol  1-H 

COCOdCOCOrHi-HOi 

^i-HrH0IC0C0C^01^7« 

3 


ai  )e  M 

ai  N 


e  ai 

3  ^ 


iO  ©  6  J2  9W 

p4  1A  N  ^  N  ai 


6  9  ^  M  «  e  6  ie  N  rt 
^ai^aieeieioaiNai 


a  od  )A  co 

^  t^  co  r-l 


S9 


<:o     <^  ai  ai  ai  6 

If;     N  6  6  ie  p4 
'^     «  N  ai  ai  e  «^ 


"^  N  N 


kO 


00  ^ 

5c«  o 


N  ie 
ai  N 


s 


A         Oi  ^  ^ 

Z  <o  co  ^  Cl 


SieieeaiooiqiDoorH 


00  Ol 

J?  2  co  oi 


mh  CO    «1 


O 


T-«  rH  co 

$  00  ia  O 


o   co  '^ 
3  S  i» 


ift  i>  ift  I— • 

co  r^  00  Oi 

Ol  Oï   1-H  (M 


rH  -^  eo 


00  oa  ^  ^  I>  O 
^  Cl  ^  A  O)  Od 
CO  I— I  f-H    J5  ^  '^ 


^  ai     '^ 


Ti 

CO 

o 

o  »• 

s  co  te 

i>  CO  CO  -^      i>  ^  co 

I-H  rH  rH  I-H           I-H           f-4 

OCOOi-HrHOCO    MI>^ 

Oi-HOJCOOiThCM  ^ooco 
CO  «-H          rH  tH  r— <  vH   |tt          i-H 

^ 
^ 

<S2 

I-H  co  Oi  lö       co  09  Oi 

oocoz>oo^O^  ^  (D4 

dOiOrHOIOlNJMA 
CO           r-Hi-HOiOlï-HJjgg 

C5 

OO 

1-H 

«3S 

OOOdCOOdOl   arfCO 

OiOïrHO|rH.-H    ^  r^ 

rHOdCOflCOOQCMqlDM 
00  rH^    Sc^rH,^^55 

N  00  CO  e 
e^  OO  o  1^ 

j^rHCO    gn 


co  00 
2  o  rH 
"^  Ci  *-H 


19  Pt 

N  ai 


6  ie<».i» 


6S^S^^6(f) 
mCOrHOI  ^  rt  5  5 


00  Oi       00  00  o  flÖ  00 

lOOO    SOdOOd(f)lA 
co  <M  rH   S  »-H 


ai  le'^  '^ 


coiAioodee^otvN 

OOOdOOOfeMttOdalf 


OiCO(MI>rHO   t»0 

i>aooooiir5'^  m  OO 

est  rH   C^    S  r-H 


aï"e 

00  6 


N  ^  6  ai 

N  ie  i»  6 
19  i»  ai  N 


^1^00 
C^  SrH 


6  «  ee  ^ 
ft»  N  ee  6 
ai  i»  ai  N 


rH  o  ©  00  ai 

00  ^    2  rH   2k 
OirH    5^    g 


1 

O 


OD 

OB     O) 


i 

DQ 


C8 

O; 

d 


5-g 


08      •  S 
I    ^    .^ 


I  • 

te 

Is 

^^ 
-f^S  o 

O    iT  a 
«Si 


I  i 

oQ  Pm  ^_ 

A  CO 

•^  '^  5 

9  S  § 


J 

« 


i4 

O 

H 

QQ 

H 
O 

p 


« 

g 

a 

N 

s 

J2 


o 

N 

Q 


'ootuog 


'9002  9[«uo)«nboy 


'jg  -^  do  a9][]|n[op{ 
'i9q9i9Q  'o9iuog  'vjivmng 


174 

zone  omvat  een  gordel  onder  en  op  korten  afstand  aan  weers- 
zijden van  den  aequator  van  West  naar  Oost,  de  aequatoriale 
regenzone,  en  een  vierde  zone  omvat  eenige  stations  ten  noorden 
hiervan,  op  noorderbreedte.  Hierdoorverkrijgen  wij  eenige  breedte- 
zonen als  hoofdtypen  der  landschappen  voor  den  regenval,  en 
kunnen  wg  de  nuanceeringen  van  West  naar  Oost  daarbij  ver- 
gelijken. 

Voor  het  gemakkelijk  overzicht  hebben  wij  de  cijfers  voor 
de  maanden  met  meer  regen  dan  het  normaalcijfer  vet  laten 
drukken,  die  met  minder  dan  de  helft  van  het  normaal  cijfer 
zeer  klein  en  daardoor  valt  uit  de  tabel  onmiddellijk  in  het 
oog,  voor  welke  maanden  in  elk  dier  regengewesten  de  regen 
het  aanzienlijkst  is.  Wij  wijzen  er  uitdrukkelijk  nogmaals  op, 
dat  wij  niet  alle  stations  namen;  wij  kunnen  niet  verder  gaan 
dan  een  algemeen  beeld  te  geven. 

Het  overzicht  als  één  geheel  beschouwd  doet  reeds  zien, 
dat  de  maanden  Mei,  Juni,  Juli  en  Augustus  voor  bijna  den 
geheelen  Archipel,  enkele  uitzonderingen,  die  wij  nader  bespreken, 
buiten  rekening  gelaten,  de  maanden  zijn  met  den  geringsten 
regenval.  Eveneens  geldt  voor  bijna  den  geheelen  Indischen 
Archipel,  dat  November,  December,  Januari  en  Februari  de 
maanden  zijn  met  den  meesten  regenval  van  het  jaar.  Dat 
algemeene  resultaat  geldt  evenzeer  ten  Z.  als  onder  en  ten  N. 
van  den  aequator  voor  den  Archipel,  maar  komt  het  sterkst 
uit  op  Zuider  Breedte.  Het  geldt  in  't  algemeen  zoowel  voor 
het  oosten  als  voor  het  westen. 

Beschouwen  wij  dit  algemeen  verschijnsel  in  verband  met 
de  windrichting  (zie  pag.  150).  Gedurende  de  maanden  December, 
Januari  en  Februari  waait  over  den  Archipel  ten  Z.  van  den 
aequator  de  N.W.  moesson,  ten  N.  van  den  aequator  de  N.0. 
passaat,  welke  laatste  op  den  aequator  in  den  eersten  overgaat. 
Men  kan  dus  besluiten,  dat  deze  winden  over  't  geheel  de  regen- 
winden zijn  in  den  Indischen  Archipel. 

De  droge  tijd  valt  voor  den  geheelen  Archipel  in  't  alge- 
meen in  de  maanden  (Mei),  Juni,  Juli  en  Augustus  (September). 

Gedurende  deze  laatste  maanden  is  in  dit  gewest  ten  Z.  van 
den  aequator  de  Z.0.  moesson  (passaat)  de  overheerschende  wind, 
die  ten  N.  van  den  aequator  in  den  Achter- Aziatischen  moesson 


175 

overgaat.  De  cijters  van  den  regenval  leeren  ons,  dat  deze  wind 
voor  bijna  den  geheelen  Archipel  de  meest  droge  wind  is. 

Uit  het  gezegde  kan  men  in  't  algemeen  besluiten  tot  de 
onderscheiding  van  een  regenrijk  jaargetijde  of  den  natten 
moesson  en  van  een  droger  jaargetij  de  of  drogen  moesson. 
De  eerste  ontstaat  uit  den  Australischen  of  Westmoesson  en 
den  N.0.  passaat,  welke  ten  N.  van  den  aequator  zich  hierbij 
aansluit.  Het  sterkst  sprekend  is  deze  wind  echter  meer  uit- 
sluitend de  regenwind  van  oostelijk  Java  en  de  Kleine  Soenda- 
eilanden  en  Timor,  waar  in  de  maanden  Juli,  Augustus  en 
September,  tijdens  de  krachtigste  heerschappij  van  den  Z.0. 
wind,  de  regenhoeveelheid  al  uitermate  gering  is.  Hoe  dichter 
men  van  Timór  en  omstreken  den  aequator  nadert,  des  te  regen- 
rgker  worden  ook  deze  laatstgenoemde  maanden  (Juli,  Aug. 
en  Sept.),  en  nabij  den  aequator  vallen  de  verschillen  bijna 
weg.  Op  noorderbreedte  (Singkel,  Medan,  Menado,  Tontoli  enz.) 
zijn  genoemde  maanden  bijna  even  rijk  aan  regen  of  soms  nog 
rijker,  dan  December  en  Januari,  hoewel  andere  stations  voor 
die  maanden  minder  regen  geven. 

Waardoor  geeft  de  wind,  die  in  December  en  Januari 
waait,  den  meesten  regen  1  De  neerslag  in  deze  maanden  wordt 
voor  den  Indischen  Archipel  ingeleid  door  den  toenemenden 
regenval  van  Augustus  en  September  op  stations  ten  N.  van 
den  aequator.  In  deze  maanden  volgt  hier  de  regen  op  den 
zenitstand  der  zön,  welke  in  genoemde  maanden  aldaar  de 
krachtigste  verticale  luchtbeweging  veroorzaakt.  Voor  de  stations 
onder  den  aequator  volgt  die  toenemende  regenval  iets  later, 
nl.  in  October  en  November.  Ten  zuiden  van  den  aequa- 
tor volgt  de  zenitaalregen  eerst  in  October,  November  en  in 
December. 

In  de  maand  December  begint  echter  ten  Z.  van  den  aequator 
de  N.W.  moesson  goed  door  te  staan.  Deze  wind,  die  grooten- 
deels lucht  aanvoert,  welke  als  N.0.  wind  (N.0.  passaat)  ten  N. 
van  den  aequator  waaide,  lucht,  welke  haar  weg  heeft  genomen 
over  groote  zeeën  der  tropen  en  subtropen,  en  in  't  l^zonder 
boven  de  breede,  warme  zeestrooming  der  Koero-Siwo  met  water- 
damp  beladen  is,  heeft  daardoor  een  grooten  rijkdom  aan  vochtig- 
heid. Overal  waar  deze  wind  op  de  eilanden  stuit,  en  aan  de 


176 

kusten  of  in  het  binnenland  door  de  gebergten  naar  boven 
gevoerd  wordt,  en  met  die  stijging  afkoelt,  ook  al  is  de  stijging 
niet  aanzienlijk,  is  de  regenval  het  grootst.  Deze  rijke  regenval 
duurt  zoo  lang  als  de  N.W,  moesson  ten  zuiden  van  den 
aequator  de  heerschende  wind  is;  als  hij  aftieemt  in  kracht, 
vermindert  ook  de  regenval. 

De  regenval  door  den  N.W.  moesson  op  zuider  breedte 
van  den  Archipel  gaat  echter  in  Februari  weder  over  in  den 
regen  bij  zenitstand  der  zon,  welke  zich  in  April  voortzet,  en 
die  gedurende  deze  laatste  maand  vooral  in  de  aequatoriale 
zone  uitkomt.  Ten  N.  van  den  aequator  valt  de  zenitaal-regen 
later,  in  Mei  en  Juni. 

In  deze  laatste  maanden  begint  echter  de  Z.0.  passaat  ten 
zuiden  van  den  aequator  door  te  staan,  eerst  zwak,  vervolgens 
krachtiger.  Deze  wind  komt  voor  de  oostelijke  helft  van  Java 
en  de  Kleine-Soenda-eilanden  over  het  droge  gewest  van  Australië. 
In  het  O.  van  Australië  kwam  de  Z.0.  passaat  aan  als  een 
vochtige  wind,  en  gaf  daardoor  op  de  berghellingen  langs  de 
oostkust  van  Australië  een  aanzienlijken  regenval.  Maar  ten  W. 
dier  bergketen  gaat  de  Z.  O.  passaat  als  een  droge  wind  verder, 
en  boven  de  Timorzee  ontvangt  hij  nog  niet  voldoende  vochtig- 
heid om  in  een  natten  wind  te  veranderen.  Dientengevolge 
hebben  de  Kleine  Soenda-eilanden  en  Oost-Java  in  dien  tijd 
een  bijzonder  drogen  wind.  Doch  verder  noordelijk,  op  Banda, 
is  die  invloed  van  Australië  bijna  niet  merkbaar  meer.  Verder 
westelijk  in  den  Archipel  is  de  invloed  van  Australië  wel  merk- 
baar, maar  toch  blijkbaar  verzwakt.  Op  Oost-Java  is  de  Z.0. 
wind  nog  zeer  droog,  vooral  te  Soerabaja  en  Probolinggo  in 
Augustus  en  September,  maar  op  West-Java  en  in  't  bijzonder  op 
Sumatra  is  de  regenval  ook  in  deze  maanden  niet  onaanzienlijk, 
hoewel  minder  dan  in  December  en  Januari.  Locaal  kan  hij 
vaak  grooter  zijn. 

Zoo  lang  evenwel  als  de  Z.0.  passaat  van  een  gebied  met 
sterke  verwarming  naar  een  gebied  met  hooger  temperatuur 
stroomt,  wat  het  geval  is  ten  Z.  van  den  aequator  in  dezen 
tijd,  komt  de  lucht  door  verhooging  van  temperatuur  steeds 
verder  van  het  verzadigingspunt,  en  heeft  zij  eigenschappen 
van  een  drogen  wind. 


177 

De  Z.0.  passaat  sluit  zich  gedurende  de  maanden  Mei — 
October  in  den  aequatorialen  gordel  aan  bij  den  moesson  van 
zuidoost- Azié  en  ten  N.  van  den  aequator  heerschen  dan  Z.W.  tot 
Z.  winden  (zie  pag.  150).  Deze  winden,  die  over  sterk  verwarmde 
zeeën  strijken,  zijn  rijk  met  vochtigheid  beladen,  en  geven  voor 
de  gedeelten  van  den  Archipel  ten  N.  van  den  aequator  overal 
regen,  waar  er  oorzaken  van  condensatie  bestaan.  De  richting  van 
de  bergketens  geeft  daartoe  aanleiding  en  ook  de  stijging  der  lucht 
boven  de  eilanden  zelf.  Verder  wordt  in  deze  maanden  de  regen 
veroorzaakt  door  den  zenitstand  der  zon.  Dit  alles  heeft  ten  ge- 
volge, dat  ten  N.  van  den  aequator  in  genoemde  maanden  een 
aanzienlgke  hoeveelheid  regen  valt. 

Zien  wij  in  het  noorden  van  Nederlandsch  Indië  reeds  in 
de  maanden  Juli  en  Augustus  sterke  toeneming  van  den  regen- 
val, toch  zijn  het  er  nog  niet  overal  de  regenrgkste  maanden. 
Doch  als  wij  de  Philippijnen  er  bij  in  beschouwing  nemen,  dan 
blgkt,  dat  zulks  daar  wel  het  geval  is.  Op  Manilla  zijn,  volgens 
gemiddelden,  de  maanden  Juli  (370  m.M.)  en  Sept.  (379  m.M.) 
de  regenrijkste  maanden,  terwijl  Februari  (met  10,5  m.M.)  de 
regenarmste  maand  is.  Augustus  met  352,2  m.M.  komt  Juli  en 
Sept.  het  meest  nabij.  *) 

Voor  noordelflk  Sumatra,  dat  in  bgzonderen  toestand  ver- 
keert, heerschen  in  deze  maanden  W.  en  N.W.  winden,  die  op 
de  hellingen  van  het  gebergte  een  aanzienlijke  stijgingsregen 
doen  vallen. 

Het  overzicht  leert  ons  verder,  dat  een  bijzonder  droog 
jaargetijde  van  2  k  3  maanden,  met  minder  dan  de  helft  van 
den  normalen  regenval,  alleen  voorkomt  voor  noord-Java,  de 
Kleine  Soenda-eilanden  en  Timor.  Het  sterkst  uitkomend  droge 
karakter  van  den  Z.0.  moesson  vindt  men  in  het  Z.0.  van  den 
Archipel,  en  daar  meest  aan  den  noordkant  der  berghellingen. 

Locaal  kan  men  echter  onderscheidene  plaatsen  vinden  met 
weinig  regen  in  enkele  maanden  gedurende  den  regentijd  van 
dat  gewest.  Voor  Amoentai  en  Makassar  bijv.  zijn  de  maanden 
Juli  en  Augustus  droog,  en  waarschijnlijk  is  de  ligging  dezer 
plaatsen  in  de  luwte  van  gebergten,  die  den  oostmoesson  van 


1)  Pstebmann's  Hitteilangen  1903  pag.  116. 

12 


178 

zijn  vochtigheid  berooven  vóór  hg  in  die  plaatsen  komt,  daar- 
van de  oorzaak.  Bij  Samarinda,  ongeveer  onder  den  aequator, 
is  de  ligging  in  de  regenschaduw  van  het  bergland  van  Centraal 
Bomeo,  waarover  de  westmoesson  waait,  die  hier  in  Juli  en 
Aug.  heerscht,  zeker  de  oorzaak  dier  droogte. 

Overigens  is  de  regenval  in  den  Archipel  vrij  wel  over 
alle  maanden  van  het  jaar  verdeeld,  echter  met  een  maximum, 
dat  buiten  de  aequatoriale  zone  op  Z.  Br.  meest  overal  in  de 
maanden  van  Nov. — Februari  valt. 


De  regenbuien  in  den  Jndischen  Archipel  gaan 
veelal  gepaard  met  onweders.  De  onweders  in  dit 
gebied,  waar  weinig  cyklonen  voorkomen,  zijn  over  het  geheel 
warmte-onweders,  die  ontstaan  door  een  krachtige  verticale  lucht- 
circulatie,  een  gevolg  van  de  verwarming  der  aarde  door  de 
zon.  Is  deze  stelling  juist,  dan  moeten  de  onweders  hier  ook 
plaats  hebben  op  den  tgd  van  den  dag,  die  op  het  krachtigst 
opwaartsstijgen  der  luchtstroomen  volgt,  wanneer  de  snelle  con- 
densatie der  in  de  hoogte  gevoerde  vochtigheid  tot  regen- 
vorming en  groot  electrisch  potentiaal  verschil  aanleiding  geeft, 
zoodat  onweer  en  regenval  samengaan. 

Omtrent  het  voorkomen  der  onweders  hebben  wg  enkel 
volledige  gegevens  voor  Batavia.  In  het  volgend  overzicht  worden 
eenige  resultaten  samengevoegd. 

Aantal  onweders  gemiddeld  per  maand  en  in  ^j^  over  vier  gedeelten 

van  den  dag  van  1867  —  1900  te  Batavia. 


• 

1 

• 

.O 

• 

m 

9 

•s 

1^ 

• 

'S 

a 

'S 

• 
< 

i 

co 

o 

• 

o 
S5 

• 

S 

P 

• 

Onwederdagen  gemiddeld 
▼.1867— 1900  p.  maand. 

12.4 

11,B 

iM 

12,8 

9,6 

6,9 

6,1 

4,5 

6,4 

11.1 

15,2 

13,1 

122,0 

Pet.  7an  middernacht  tot 
6  uur  's  morgens. 

Pet.  7. 6 — 12  aur  middag. 

Pet.  van  ld — 6  uur. 

Pet.  Tan  6—12  nar  midder- 
nacht. 

28,2 

6,9 
88.2 

81,7 

28,8 

8,2 
88,6 

29,8 

19,9 

6.0 
49,8 

24,9 

15,0 

3,8 
65,5 

26,5 

14,9 

2,9 
58,9 

28,2 

19,9 

2.5 
45,6 

32,0 

18,9 

2,5 
42,6 

89,1 

24,1 

2,7 
49,8 

23,5 

13,0 

3,8 
51,8 

81,8 

18,4 

4,4 
61,8 

20,4 

12,0 

7.1 
61,7 

19,2 

14,1 

7.1 
65,5 

23,3 

18,1 

6.3 
50,4 

26,2 

179 

Uit  deze  gegevens  bl^kt  ons,  dat  Batavia  gemiddeld  122 
onweersdagen  per  jaar  heeft,  en  dat  Oct.,  Nov.,  Dec,  Jan.,  Febr. 
en  Maart  de  meeste  onweders  hebben,  Juni,  Juli,  Aug.  en  Sept. 
de  minste.  De  tijd  van  het  krachtigst  doorstaan  van  den  oost- 
moesson  (Z.0.  passaat)  is  het  armst  aan  onweders,  de  maanden 
met  den  grootsten  regenval  tellen  ook  de  meeste  onweersdagen. 

Over  den  loop  van  den  dag  verdeeld  vallen  de  meeste 
onweders  tusschen  1 2  uur  's  middags  en  6  uur  des  avonds,  per 
jaar  gemiddeld  50  °/o ;  vervolgens  van  6  uur  's  avonds  tot  midder- 
nacht 26^^/0,  en  187o  van  middernacht  tot  6  uur  in  den  morgen, 
terwijl  slechts  5°/o  van  zonsopgang  tot  12  uur  middag  vallen. 
Het  feit,  dat  de  meeste  onweders  volgen  op  den  hoogsten  zonne- 
stand van  den  dag  wijst  er  op,  dat  het  gewone  warmte-onweders 
zijn,  gelijk  wfl  zeiden.  Over  't  geheel  zijn  de  onweders  hevig, 
maar  zij  duren  kort  en  worden  dikwijls  door  aangenaam  weder 
opgevolgd. 

Het  aantal  onweders  is,  evenals  de  regenval,  ongelijkmatig 
over  den  Archipel  verdeeld.  Volgens  Erecke  {Klimaat  van  Neder- 
land  ƒ,  pag.  313)  zou  te  Buitenzorg  het  gemiddeld  aantal  on- 
weders volgens  14jarige  aanteekeningen  167  per  jaar  bedragen, 
dus  neemt  het  met  deze  hoogte  toe,  verder  te  Banjoewangi  111, 
te  Palembang  94,  te  Padang  50  en  te  Banjermasin  54. 

De  onweders  der  tropische  gewesten  hebben  niet  zoo  zeer 
een  algemeen  type  van  opvolgende  verschijnselen,  als  bij  ons. 
De  buien  vormen  zich  niet  zoo  langzaam,  noch  zoo  statig  en 
evenmin  zoo  regelmatig,  als  wij  de  onweersbuien  zien  opwelven 
boven  den  horizon  na  warme  zomerdagen.  Alleen  op  de  zeeën, 
waar  men  de  verschijnselen  soms  in  hun  geheele  vorming  en 
werking  kan  overzien,  heeft  men  niet  zelden  de  meer  typische 
onweders.  In  den  kenteringstgd  vindt  men  op  zee  bg  nacht  of 
over  dag  bijna  dagelijks  onweersbuien.  De  wolken  zijn  dan  in 
aanhoudende  beweging,  en  de  donkere,  met  zichtbaren  water- 
damp  beladen  lucht  vliegt  in  alle  richtingen.  De  wolken  nemen 
bij  die  beweging  niet  zelden  een  trechtervormige  gedaante  aan ; 
er  ontstaan  zwarte  buizen,  die  met  lange,  grillige  pijpen  van 
enkele  meters  middellijn  aan  de  wolken  hangende  naar  de  opper- 
vlakte der  zee  afdalen,  en  in  verschillende  richtingen  wegdrgvend, 
het  water  der  zee  doen  opbruisen,  waar  zg  het  aanraken.  Eindelijk 


180 

ziet  men  ze  in  tweeën  breken,  en  de  opgetrokken  waterlast 
stort  zich  weder  uit  in  de  zee.  Dikwgls  ziet  men  meer  dan  een 
dergelijke  waterhoos  bij  onweer  op  zee  drijven,  geenszins  altijd  van 
wind  vergezeld.  Een  zwaar  onweer  op  zee  bij  windstilte  maakt 
steeds  een  diepen  indruk  op  het  scheepsvolk.  Niet  zelden  ook  belet 
de  wind  de  vorming  van  waterhoozen,  en  jaagt  dan  een  cykloon 
met  zeer  kleine  middellijn  voor  korten  tijd  woest  over  de 
wateren. 

Op  het  land  vormen  zich  de  onweders  meest  uit  wolken, 
die  niet  van  den  horizon  opgestegen  zijn,  zooals  wij  dit  kennen, 
maar  welke  boven  wouden,  moerassen  en  rivieren  zich  verheffen, 
door  luchtstroomingen  in  verschillende  richting  eenigen  tijd 
onzeker  heen  en  weer  worden  gedreven,  verder  opstijgeu,  zich  ver- 
eenigen, en  dan  een  zware  onweersbui  vormen.  Scherp  geteekende 
randen  bezitten  die  onweersbuien  niet  altijd ;  dikwijls  scheuren  er 
zich  langs  de  kanten  door  den  wind  stukken  van  af,  die  de  grenzen 
doen  versmelten.  Zelden  welft  zich  daarboven  een  heldere  hemel, 
maar  al  is  die  niet  bewolkt,  dan  heeft  hij  toch  een  grijsachtig 
witte  kleur.  Langs  de  berghellingen  ziet  men  in  de  verte  dan 
zware  hoopwolken,  en  in  de  hoogte  vertoonen  zich  laagwolken, 
die  bij  het  opstijgen  in  cirri  veranderen,  of  bg  het  dalen  zich 
tot  hoopwolken  verdichten  en  de  onweerswolken  vermeerderen. 

Dikwijls  kan  ook  plotseling  een  wolk  zich  vormen,  waaruit 
men  eenige  bliksems  ziet  schieten  en  zware  donderslagen  hoort, 
gevolgd  door  regenvlagen  gedurende  eenige  minuten. 

Even  snel  als  ze  verschijnen  verdwijnen  ook  de  onweersbuien 
niet  zelden ;  de  dreigende  wolken  lossen  zich  op  in  afeonderlijke 
cumuli,  en  de  wolken  verzwinden,  zonder  dat  wij  opmerken  waar 
zij  blijven.  Verwarming  en  afkoeling  zijn  de  onzichtbare  machten 
in  het  luchtruim,  die  wolken  onzichtbaar  doen  worden  of  weder 
te  voorschijn  roepen.  Als  de  wolken  zich  van  het  gebergte  los- 
maken en  boven  de  sterker  verwarmde  vlakte  drijven,  verdwijnen 
zij  daar  niet  zelden,  worden  opgelost  door  de  hoogere  temperatuur. 

Snel  in  het  opkomen,  hevig  in  hun  werking  en  ontzag- 
wekkend door  den  indruk  van  onophoudelijken  bliksem  en  donder, 
terwijl  het  eindigen  van  het  verschijnsel  ook  even  spoedig  volgt, 
dit  zijn  algemeene  eigenschappen  van  het  tropisch  onweder. 

De   winden,   welke  dikwijls  de  onweders  vergezellen,   en 


181 

daarbij  niet  zelden  een  buitengewone  kracht  ontwikkelen,  ver- 
toonen  hier  geen  bijzondere  verschijnselen.  In  den  Indischen 
Archipel  verkrijgen  deze  winden  nooit  de  hevigheid  en  omvang, 
welke  op  de  Chineesche  zee  en  in  de  Antillen  de  onweders 
kenmerken.  De  kenteringsmaanden  zijn  over  't  geheel  het  rijkst 
aan  onweders,  doordat  bij  de  onzekerheid  der  windrichting  tegen- 
gestelde luchtstroomen  elkander  doordringen  en  dit  aan  de  vor- 
ming van  onweders  bevorderlijk  is.  Te  Buitenzorg  blijft  tijdens  de 
kentering  zelden  een  dag  vrij  van  onweder.  In  dien  tgd  ziet 
men  dikwijls  de  onweders  zich  schijnbaar  tegen  den  wind  in 
bewegen,  of  liever,  tegen  de  richting  van  den  benedenwind, 
waarboven  dan  een  luchtstroom  in  andere  richting  waaiti  die 
het  onweder  medevoert. 

De  hevige  regenval,  welke  de  meeste  onweders  kenmerkt 
in  den  Archipel,  brengt  in  den  regel  verfrissching  aan.  Voor 
en  tgdens  het  onweder  is  de  temperatuur  drukkend,  de  lucht 
zwoel  en  onaangenaam:  een  gevolg  van  waterdamp  en  wolken, 
welke  de  uitstraling  belemmeren.  Doch  de  regen,  die  reeds  tijdens 
het  vallen  in  de  lucht  en  verder  na  het  neerdalen  op  den  bodem 
spoedig  verdampt,  gebruikt  hiervoor  veel  warmte,  welke  met 
den  opstggenden  waterdamp  als  latente  warmte  wordt  ont- 
voerd aan  de  onderste  luchtlagen.  Dat  heeft  voor  korten  tijd 
een  verlaging  van  temperatuur  ten  gevolge,  in  een  paar  uren 
tijds  soms  van  5  é.  6,  soms  zelfs  10  k  12  graden. 

Hagelslag,  welke  in  de  gematigde  gewesten  dikwgls  de  on- 
weders vergezelt,  vindt  men  zelden  in  den  Archipel.  Een  hoogst 
enkele  maal  valt  er  hagel  in  de  vlakten,  doch  dat  wekt  ver- 
bazing bij  de  inboorlingen.*) 


Inyloed  van  ^^  hoofdkaraktertrekken  van  het  tropische  zeeklimaat  in  den 
het  Indisch  Indischen  Archipel  hebben  wQ  in  het  bovenstaande  beschreven, 
klimaat  op  de  Thans  rest  ons  nog  den  invloed  van  dit  klimaat  op  de  bewoners 
woners.  .^^  hoofdtrekken  aan  te  wjjzen.  Wel  ziJn  de  deskundigen  het  hier- 
over nog  geenszins  in  alle  opzichten  eens,  en  ook  behoort  dit  onderzoek  niet  tot 
anze  taak,  maar  dewtjl  wQ  het  van  belang  achten  voor  ieder,  om  by  de  kennis 
ran  het  land,  het  klimaat  en  de  bewoners  ook  de  invloeden  van  het  khmaat 


1)  H.  ZOLLIKOER.  Ueber  die  Gewitter   and  andere,  damit  verwandte  meteorologische  Sr^ 
leheinongen  im  Indischen  Archipel  (Vierteljahrsehr.  der  Katurf.  OeseUsoh.  in  Zarich  III,  1858). 


182 

in  hoofdtrekken  te  kennen,  willen  wt)  iets  hierover  geven.  Wat  wy  hier  laten 
volgen,  is  aan  onderscheidene  deskundigen  ontleend. 

Herinneren  wjj  er  nog  aan,  dat  de  karakteristieke  grondtrekken  van  het 
klimaat  in  den  Archipel  bestaan  in  buitengewone  regelmaat  van  het  verloop  der 
weersverschynselen;  zeer  geringe  jaariyksche  temperatuurschommelingen;  be- 
trekkeiyk  geringe  dageiyksche  temperatuurschommelingen  (zeeklimaat);  regel- 
matig hooge  temperatuur  (35,6—18,9^0.  van  absoluut  maximum  tot  absoluut 
mimimam);  gemis  aan  afwisseling  door  een  kouden  winter;  groot  absoluut 
vochtigheidsgehalte  der  lucht  (waardoor  de  invloed  der  hooge  temperatuur  druk- 
kender wordt  gevoeld);  krachtige  intensiteit  der  zonnestralen  en  sterke  inten- 
siteit van  het  Ucht;  betrekkeiyk  korte  duur  van  den  dag  en  regelmatige  duur 
van  den  nacht,  (elk  van  12  uren). 

De  invloeden  dier  eigenaardige  klimaatstoestanden  van  den  Archipel  moeten 
het  sterkst  gevoeld  worden  door  hen,  die  zich  van  de  gematigde  gewesten 
naar  Indiê  verplaatsen.  By  de  Europeanen,  die  zich  in  de  heete  luchtstreek 
vestigen,  vindt  men  dan  ook  veelal  wyzigingen  in  de  physiologische  functies, 
door  vermeerderde  zweetafscheiding,  vermindering  van  de  hoeveelheid  urine, 
verhoogde  leverwerkzaamheid,  verbonden  met  meer  galproductie,  en  verzwakte 
werkzaamheid  van  maag  en  darmen. 

Gaan  wQ  in  de  eerste  plaats  den  invloed  der  tropische  temperatuur  op  den 
mensch  na.  Door  proeven  is  aangetoond,  dat  in  een  luchttemperatuur,  over- 
eenkomende met  die  der  tropen,  alleen  met  grooter  inspanning  kan  worden 
gearbeid,  dan  in  gematigde  temperatuur.  Dit  stemt  ook  met  ervaringen,  door 
anderen  opgedaan,  overeen.  Verder  bleek,  dat  by  inspanning  met  hooge  tem- 
peratuur de  afscheiding  van  koolzuur  wel  toeneemt,  maar  niet  in  die  mate  als 
bjj  inspanning  met  lage  temperatuur.  De  waterdampafscheiding  door  de  longen 
is  by  sterke  hitte  aanzieniyk  grooter. 

Omtrent  de  productie  van  dieriyke  warmte  zyn  in  Nederlandsch  Indiê  be- 
langryke  onderzoekingen  verricht.  De  vroegere  meening  van  Lavoisier,  dat  er 
in  de  tropische  lucht,  omdat  zy  warmer  en  yier  is,  minder  zuurstof  wordt  in- 
geademd, en  de  bewering  van  anderen,  dat  de  gekleurde  rassen  een  hoogere 
lichaamstemperatuur  bezitten  dan  blanken,  is  door  Eykman,  Rousseau  en  anderen 
wederlegd.  Een  belangryk  verschil  in  dieriyke  warmte  tusschen  Europeanen  in 
de  tropen  en  in  Europa  en  evenmin  tusschen  inboorlingen  en  blanken  in  de 
tropen,  biykt  er  niet  te  bestaan.  Men  neemt  alleen  een  verhooging  in  lichaams- 
temperatuur van  0,5^  0.  waar  by  Europeanen,  die  zich  verplaatsen  naar  de  tropen. 

Verder  is  gebleken,  dat  de  stofwisseling  in  de  tropen  niet  verminderd  wordt, 
en  evenmin  de  warmteproductie,  zooals  lang  werd  aangenomen.  Zoodra  de  arbeid 
in  de  tropen  en  in  Europa  grooter  wordt,  neemt  in  beide  gewesten  de  warmte- 
productie geiykmatig  toe.  De  lichaamstemperatuur  biyft  daarby  dezelfde,  doch 
wanneer  in  de  tropen  een  Europeaan  geregeld  in  de  zon  denzelfden  arbeid  ver- 
richt als  in  Europa,  kan  hy  dit  niet  volhouden,  omdat  hy  de  overdadig  gepro- 
duceerde warmte  in  de  vochtige  tropenlucht  niet  kan  afstaan. 

Het  afgeven  van  warmte  door  het  lichaam  langs  physischen  weg  in  de 
tropen  is   nog   altyd   een   niet  voldoend  opgelost  vraagstuk.  Wy  hebben  ons 


183 

daarmede   niet  in   byzonderheden  bezig  te  houden,  doch  wtjzea  enkel  op  de 
resultaten  van  het  onderzoek.  ^) 

Dat  de  a^^ifte  van  warmte  door  het  lichaam  btj  de  minder  gekleurde  rassen 
van  die  der  donker  gekleurde  rassen  afwQkt,  staat  voor  vele  onderzoekers  vast. 
Chineezen  zweeten  b\)  den  arbeid  sterk  en  de  ademhaling  is  versneld;  bt) 
donkerder  gekleurde  rassen  wordt  door  zwaren  arbeid  de  ademhaling  wel  ver- 
sneld, doch  de  zweeta&cheiding  biyft  betrekkelijk  gering. 

De  huid  der  blanken,  die  by  den  arbeid  door  vermeerderde  zweetvorming 
onder  de  hooge  luchttemperatuur  de  geUjkmatige  lichaamstemperatuur  tracht 
te  bewaren,  wordt  hierdoor  in  de  eerste  Jaren  gedurende  het  verblQfin  de  tropen 
licht  ontstoken,  en  er  ontstaat  huiduitslag  als  roode  hond,  waardoor  de  zweet- 
afischeiding  eerder  gehinderd  en  meer  voelbaar  wordt.  Bi)  inboorlingen  bemerkt 
men  dat  niet. 

Het  sterk  zweeten  der  Europeanen  heeft  weer  ten  gevolge,  dat  verkoudheden 
zoo  dikwyis  en  in  hevige  mate  voorkomen  in  een  land,  waar  men  a  priori  het  tegen- 
gestelde zou  verwachten.  De  inwerking  der  warme  zonnestralen  toch  geeft  voor 
een  oogenblik  aanleiding  tot  snelle  verdamping  der  over  het  lichaam  verspreide 
droppels  zweet,  vooral  als  het  eenigszins  waait.  Dat  verdampen  geschiedt  dik- 
wijls zeer  snel  en  de  werkzaamheid  der  huid  wordt  voor  eenige  oogenblikken 
tegengehouden,  zoodat  het  verdampte  zweet  zvjn  zouten  als  kleine  kristallen 
op  de  huid  teruglaat,  die  als  een  z^er  ruwe  stof  met  de  hand  op  het  gevoel 
z^n  op  te  merken.  Door  de  snelle  verdamping  volgt  een  afkoeling  der  huid, 
en  hierdoor  wordt  ook  verklaard,  dat  lieden  btj  het  plotseling  overgaan  in  den 
zonnesch^n,  enkele  malen  koude  rillingen  vertoonen. 

Dit  geldt  voornameltlk  van  Europeanen,  die  reeds  langen  ttJd  in  Indiê  ver- 
blQf  hielden.  Pas  aangekomenen  zweeten  in  den  regel  veel  sterker,  de  huid 
wordt  dan  niet  zoo  sterk  gedroogd  en  afgekoeld,  en  zt|  worden  niet  zooveel  door 
verkoudheden  en  rheumatlsche  aandoeningen  aangetast  als  reeds  langer  ver- 
biyfhoudenden.  De  inboorlingen  vertoonen  al  die  versch^nselen  in  mindere  mate. 
Wel  ziet  men  koelies,  die  sterk  zweeten  onder  hun  draaglast  of  anderen  arbeid, 
maar  in  den  regel  zweeten  zt|  niet  sterk,  terwijl  een  regelmatige  verdamping 
aanleiding  geeft,  dat  hun  huid  op  het  aanvoelen  zeer  koel  is. 

Dr.  VAN  DER  Burg  *),  aan  wien  wij  hier  ontleenen,  neemt  een  voortdurende 
inwerking  van  het  klimaat  gedurende  opvolgende  geslachten  aan,  welke  de 
oorzaak  zou  ziJn,  dat  inboorlingen  reeds  by  hun  geboorte  minder  gevoeligheid 
voor  hitte  en  vochtigheid  hebben  overgeërfd.  Btj  kinderen  uit  zuiver  Europeesche 
ouders  treft  men  dit  niet  aan,  terwijl  kinderen  uit  Indo-Europeanen  de  inlanders 
reeds  meer  naderen,  wat  de  huidwerkzaamheid  betreft. 

De  afscheiding  van  waterdamp  door  de  longen  is  des  te  grooter,  naarmate 
de  ingeademde  lucht  een  geringer  waterdampgehalte  bezit. 

In  de  geregeld  zeer  vochtige  lucht  der  tropen  kan  de  ingeademde  lucht  slechts 


1)  De  yenohiUende  meeniiigen  hierover  vindt  men  oiteengezet  en  b\j  elkander  bij  Kakl 
Baicbleb,  Gmndiiige  der  Tropenhygiene  1900. 

2)  Dr.  L.  C.  YAS  Dsa  Bxnio.  De  geneesheer  in  NederUndsch  Indië  1882  I,  17. 


184 

een  geringe  hoeveelheid  waterdamp  van  de  longen  opnemen  en  b(j  uitademiDg 
uit  het  lichaam  wegvoeren,  terw\jl  door  de  minder  diepe  ademhaling  in  de 
heete  lucht  ook  een  geringere  hoeveelheid  koolzuur  aan  de  longen  wordt  ont- 
voerd. Hierdoor  wordt  in  de  vochtig  warme  gewesten  een  vermeerdering  van 
het  bloedwater  veroorzaakt,  en  daarmede  een  abnormale  samenstelling  van  het 
bloed.  De  bloedarmoede  of  anaemie,  waaraan  btjna  ieder  Europeaan  in  de  tropen 
vroeger  of  later  onderworpen  wordt,  is  hiervan  een  gevolg,  en  de  anaemie 
staat  gewoonl^k  in  betrekking  met  ziekten  als  buikloop  en  malariakoorts. 
Doch  ook  menschen,  die  van  elke  ernstige  ziekte  verschoond  bleven,  vallen 
niet  zelden  aan  anaemie  ten  ofifer  in  het  klimaat  der  tropen,  wat  duideiyk 
biykt  uit  de  verbleekte  gelaatskleur. 

Dikw\)ls  wordt  de  meening  uitgesproken,  dat  door  de  hooge  temperatuur 
en  het  groote  waterdampgehalte  der  lucht  het  zuurstofgehalte  in  die  mate  ver- 
mindert, dat  hierdoor  de  gezondheid  geschaad  wordt.  Prof.  van  Bebber,  aan 
wien  wtj  hier  ontleenen,  bestrijdt  dit^);  hü  toont  aan,  dat  de  door  warmte  en 
vochtigheid  veroorzaakte  zuurstofvermindering  niet  nadeelig  kan  zQn  voor  den 
mensch.  Beslist  overwegend  z^jn  in  de  tropen  de  directe  invloed,  welke  groote 
hitte  en  aanzienlek  waterdampgehalte  der  lucht  op  de  longen  uitoefenen  door 
belemmering  in  het  afgeven  van  water  uit  de  longen.  De  verminderde  urine- 
afBCheiding  wordt  verklaard  uit  de  verhoogde 'zweeta&cheiding  en  door  de  toe- 
nemende leverwerkzaamheid  als  gevolg  van  het  opnemen  van  groote  hoeveel- 
heden water,  wat  weder  voortvloeit  uit  den  groeten  dorst. 

De  tropische  gewesten,  welke  in  alle  of  in  enkele  maanden  droge  lucht 
hebben,  moeten  als  gezonder  beschouwd  worden  dan  die  met  alt\jd  vochtige  lucht. 
Want  by  hooge  temperatuur,  zelfs  die,  welke  boven  de  lichaamswarmte  stygt, 
kan  het  lichaam  door  aanzienlijke  verdamping  er  zoo  veel  warmte  afgeven,  dat 
een  voldoende  afvoer  van  de  overvloedige  warmte  plaats  vindt  en  daardoor 
ook  het  oponthoud  in  de  vrije  natuur  dragelijk  wordt.  Alleen  bij  krachtige, 
droge  winden  kan  de  uitdrogende  werking  op  de  huid  eii  de  slijmhuid  te  sterk 
worden,  zoodat  die  springt.  De  wateromzetting  van  het  lichaam  in  de  tropen  is 
buitengewoon  groot;  daardoor  is  de  huidwerkzaamheid  er  veel  levendiger  dan 
in  de  gematigde  gewesten  en  ten  koste  van  deze  werkzaamheid  verslapt  de 
werkzaamheid  van  andere  organen,  wat  groote  ongesteldheden  ten  gevolge  kan 
hebben. 

In  de  tropen  zijn  daarentegen  vele  streken,  die  wegens  hun  droog  klimaat, 
hun  hoogte  boven  de  zee  of  anderszins  zeer  gezond  zijn  voor  Europeanen.  Hoofd- 
zakelijk zijn  het  die  gewesten,  welke  onder  heerschappij  van  krachtige  lucht- 
stroomen  een  goede  luchtventilatie  hebben;  de  streken  met  landwinden,  die  de 
zeewinden  afwisselen. 

De  gunstigste  voorwaarden  voor  de  gezondheid  bieden  die  plekken  aan, 
welke  hooger  liggen  en  daar  vrij  &s^  ^^  winden  zijn  blootgesteld.  De  hoogere  ligging 
toch  heeft,  gelijk  wij  zagen  (zie  pag.  132)  een  gemiddelde  verlaging  der  tem- 


1)  Prof.   Dr.  W.  J.  yls  Bebber.  Hygiënische  Meteorologie  für  Xrzte  und  Natnrforsoh 
1896,  pag.  271. 


185 

peratuur  van  ^/t^C  met  elke  100  M.  ten  gevolge,  zoodat  met  de  toenemende 
hoogte  de  thermische  toestanden  van  de  gematigde  luchtstreek  meer  genaderd 
worden.  Evenwel  biyft  het  hoogteklimaat  der  tropen  nog  altyd  van  dat  der  ge- 
matigde en  koude  gewesten  verschillend,  doordien  de  afwisseling  van  tempe- 
ratuur met  de  jaarget\|den  er  ontbreekt^  en  ook  de  dageiyksche  temperatuur- 
schommelingen, hoewel  met  de  hoogte  toenemend,  nog  altjjd  beneden  die  van 
hoogere  breedten  bleven.  De  „eeuwige  lente'*,  welke  men  in  de  berggewesten 
pnjst,  kan  juist  niet  het  klimaat  genoemd  worden,  dat  den  mensch  voor  z^jn 
wel-z^n  het  meest  bevorderiyk  is. 

Het  tropische  bergland  doet  echter  door  de  verminderde  warmte  en  de 
toenemende  dagemksche  temperatuurschommelingen  onderscheidene  tropische 
ziekten  verdwenen,  als  de  malaria  (die  er  minder  voorkomt  en  ook  minder  ge- 
yaariyk  is),  de  gele  koorts,  de  cholera,  e.  a. 

Daardoor  is  menig  bergland  voor  vele  zieken  in  den  Archipel  een  herstellings- 
gebied, waar  wel  niet  alle  iuranken,  die  door  het  klimaat  ztjn  aangetast,  ge- 
nezing vinden,  maar  toch  velen  verlichting  en  verbetering  erlangen.  Onder- 
scheidene sanatoria  zt|n  in  het  bergland  opgericht;  de  Begeerings  Almanak 
geeft  elk  jaar  een  lt)st  van  gezondheidsplaatsen  in  het  bergland  op  met  aan- 
duiding der  hoogten,  waaruit  door  den  geneesheer  voor  de  kranken  het  hoogte- 
klimaat  is  te  kiezen,  dat  hQ  voor  den  patiënt  het  wenschelükst  acht. 

De  invloed  van  het  Indische  klimaat  op  de  geestelijke  toestanden  der  Euro- 
peanen wordt  verschillend  beoordeeld.  Deelen  wQ  enkel  de  conclusie  van  Dr. 
VAN  DER  Burg  daarover  mede.  Deze  zegt,  dat  het  heete  klimaat  op  zich  zelf 
geen  beletsel  is  tegen  ontwikkeling  en  vorming  van  den  geest,  evenmin  als  tot 
instandhouding  der  geestelijke  vermogens.  In  dit  opzicht  zou  derhalve  een  op- 
voeding in  Indiê  geen  nadeelen  behoeven  te  hebben.  Toch  erkent  hy  de  na- 
deelen  van  Indiè  voor  de  geesteljjke  opvoeding,  doch  hQ  zoekt  die  meer  in  de 
eigenaardigheden  der  Indische  maatschappij. 

Btl  het  bovenstaande  sluit  zich  de  vraag  aan^  of  de  Indische 
en  kUmaat^  Archipel  een  klimaat  heeft,  dat  voor  kolonisatie  van  Europeanen 
geschikt  is?  W\j  spreken  hier  niet  over  dekolonisatievraagstukken 
in  het  algemeen,  maar  enkel  in  betrekking  tot  het  klimaat. 

Deze  vraag  werd  in  1867  speciaal  voor  Indiê  behandeld,  toen  op  een  aan- 
vraag om  kolonisatie  in  de  Buitenbezittingen  een  Staatscommissie  werd  benoemd, 
teneinde  die  plannen  te  onderzoeken.  In  een  „Verslag  aan  den  Koning"  uitge- 
bracht door  de  Staatscommissie  van  16  Juni  1857  werd  die  kolonisatie,  ook 
op  medische  gronden,  ontraden,  een  conclusie,  waarop  Prof.  Donders  als  mede- 
lid zeker  groeten  invloed  heeft  uitgeoefend. 

Prof.  Stokvis  *)  dacht  er  gunstiger  over;  hy  beweerde,  dat,  met  inacht- 
neming van  de  noodige  gezondheidsvoorzorgen  het  wel  mogel\jk  is  voor  blanken 


1)  Stokvis.  De  invloed  van  tropische  gewoBten  op  den  mensch,  in  yerband  met  kolonisatie 
n  gezondheid  (3  voordrachten,  nitgegeven  door  Dr.  Zijehuizkh). 


186 

zich  aan  het  tropenklimaat  te  gewennen,  en  dat  bewoners  der  subtropische  ge- 
westen zich  gemakkeiyk  naar  het  klimaat  der  tropen  voegen. 

Deze  opvatting  vond  echter  van  vele  zQden  sterke  bestrijding. 

In  1878  is  over  dit  vraagstuk  een  rapport  uitgebracht  door  de  Yereeniging 
tot  bevordering  der  geneeskundige  wetenschappen  in  Nederlandsch  Indië.  In 
dit  rapport  worden  in  de  eerste  plaats  die  feiten  besproken,  welke  in  het  Ver- 
slag van  1867  tegen  de  mogelUkheid  eener  kolonisatie  waren  aangevoerd.  Er 
was  nl.  op  gewezen:  1^  dat  de  Europeanen  in  de  tropen  een  minder  krachtvol 
leven  leiden,  2®-  dat  z\)  meer  z\)n  blootgesteld  aan  ziekten,  en  3®.  dat  de  Euro- 
peanen in  de  tropische  gewesten  minder  geschikt  z^n  voor  handenarbeid  en 
llchaamsinspanning. 

Dr.  VAN  DER  Burg  O  bespreekt  deze  bezwaren,  en  terwyi  ht)  de  eerste 
en  tweede  erkent,  is  ht)  met  het  laatste  het  niet  geheel  eens.  HQ  zegt,  dat, 
als  de  noodige  hygiënische  voorzorgsmaatregelen  genomen  worden  en  de  arbeid 
niet  in  de  brandende  zon  plaats  heeft,  de  Europeanen  wel  voor  handenarbeid 
in  Indië  geschikt  z\)n.  Daar  de  landbouwer  echter  in  de  open  lucht  moet  ar- 
beiden, is  de  veldarbeid  voor  de  Europeanen  in  de  tropen  hiervan  uitgesloten. 

Wanneer  men  de  resultaten  der  beschouwingen  van  tal  van  deskundigen 
overziet,  kan  men  daaruit  afleiden,  dat  vaste  kolonisatie  in  de  lage  gewesten 
der  tropen  voor  Europeanen  wel  niet  mogeiyk  mag  geacht  worden.  Yoor  kolo- 
nisatie is  noodig,  dat  ook  de  vrouwen  er  zich  vestigen,  en  het  tropisch  laaglands- 
kllmaat  werkt  nog  ongunstiger  op  de  Europeesche  vrouwen  dan  op  de  mannen 

Anders  is  het  met  de  kolonisatie  in  de  tropische  berglanden.  Daar  zal  de 
Europeaan  veel  gemakkeiykcr  aan  het  klimaat  gewennen.  Maar  toch  zal  in  de 
hooge  streken  door  de  krachtige  stralende  warmte  de  veldarbeid  voorzorgen  ver- 
eischen,  en  is  het  voor  den  Europeaan  gewenscht  die  te  beperken  tot  van 
6  —  10  's  morgens  en  van  3—6  's  avonds. 

Wy  spraken  hier  van  kolonisatie.  Anders  is  het  uit  den  aard  der  zasik 
met  een  t\jdel\jk  verbiyf  in  Indië.  Welken  invloed  dit  kan  hebben  op  den  Europeaan, 
zagen  wQ  reeds  by  het  bespreken  van  den  invloed  van  het  klimaat.  Yoor  velen 
zal  het  klimaat  b|j  een  tvjdeiyk  verblvjf  en  met  de  noodige  voorzorgen  geen  groote 
nadeelen  ten  gevolge  hebben,  bvj  anderen  wel.  Begels  te  stellen  sch^nt  moeiel^k. 

Yoor  Ghineezen  is  de  kolonisatie  in  Indië  een  andere  zaak  dan  voor  Euro- 
peanen. De  mogeiykheid  daarvan  is  door  ervaring  voldoende  bewezen.  Hierby 
moet  men  in  het  oog  houden,  dat  de  Ghineezen,  die  in  den  Indischen  Archipel 
koloniseereu,  meest  afkomstig  z\jn  uit  gewesten  van  China,  welke  in  klimaat  meer 
met  den  Archipel  overeenkomen.  Yerder  worden  hoogst  zelden  Ghineesche 
vrouwen  in  den  Archipel  aangetroffen,  zoodat  b^na  alle  in  Indië  geboren  Ghi- 
neezen van  Maleisch-Ghineesche  afkomst  zjjn,  een  ras,  dat  schynbaar  meer 
weerstand  kan  bieden  aan  het  tropisch  klimaat  dan  zelfs  de  Maleisch-Europeesche 
nakomelingen. 


1)   Dr.  C.  L.  YAN  DEB  BuBG.  De  geneoBheer  in  Nederlandsch  Indië  I,  824. 


PLANTENGEOGRAPHIE  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


I.  HISTORISCH  OVERZICHT  DER  KENNIS  VAN  HET  PLANTENRIJK 

m  INDIÊ, 

De  oudste  werken,  welke  over  de  planten  van  den  Indischen 
werken  over  Archipel  handelen,  hadden  niet  uitsluitend  betrekking  op  deze 
de  Flora  van  eilanden,  maar  mede  op  het  aangrenzende  vasteland  van  Zuidoost- 
^^^  Azië.  In  de  oudere  botanische  litteratuur  worden  voornameUjk  die 

meest  voorkomende  wilde  planten  van  Voor-Indiê  besproken,  welke  een  ruim 
Ydrbreidingsgebied  hebben,  zoodat  zt)  in  den  Archipel  veelal  ook  voorkomen. 
Daarenboven  nemen  de  cultuurplanten  in  die  beschr^vingen  een  groote  plaats 
in,  en  deze  z\jn  door  de  menschen  veelal  verspreid  over  de  eilanden,  zoodat 
zQ  ook  hier  gevonden  worden.  Wegens  de  overeenkomst  der  planten  van  Voor- 
Indiê  met  die  van  den  Archipel  kwamen  oudere  plantkundigen  tot  de  meening, 
dat  die  soorten  dezelfde  waren.  Linnaeus  beweerde  dit  o.  a.  in  ztjn  ^Fhra 
Zeylanica'\  van  de  planten  van  Ceylon,  Java  en  Bengalen. 

De  eigeniyke  kennis  der  plantenwereld  van  den  Archipel  en  van  Indië  in 
liet  algemeen  kwam  op  in  de  17»  eeuw.  De  eerste  meer  uitvoerige  mededee- 
lingen  dienaangaande  gaf  Jacob  Bontius'  „Historiae  naiuralia  et  medicae  Indiae 
Orienidis  LSbri  8ea^\  uitgegeven  in  G.  Piso's  werk  „De  Indiae  Utrimque  re 
naJturali  et  medica**  1658.  Bontius,  die  arts  op  Java  was,  gaf  daarin  een  korte 
beschrijving  van  een  60tal  planten.  Over  de  flora  van  Voor-Indië  verscheen  in 
1678—1703  Rheede  Van  Draakestein's  „Hortus  Indicus  Mdldbaricus"  en 
Paul  Hermann,  die  van  1680-1640  als  arts  op  Geylon  vertoefde  en  later  te 
Leiden  als  hoogleeraar  optrad,  had  op  genoemd  eiland  plantenstudiën  gemaakt 
en  verzamelingen  byeen  gebracht,  waarover  later  verschillende  werken  werden 
uitgegeven. 

De  eigenl\)ke  grondslag  der  natuurhistorische  studiën  van  den  Indischen 
Archipel  werd  gelegd  door  G.  £.  Rxtmfh,  meer  bekend  onder  den  gelatiniseer- 
den  naam  Rumphius,  een  Duitscher  van  geboorte,  die  in  1652  in  dienst  der 
Ned.  O.  I.  Compagnie  naar  Indiö  ging,  waar  hQ  in  1658  op  Ambon  geplaatst 
en  weldra  als  koopman  werkzaam  was.  Daar  vond  hy  gelegenheid  aan  zjjn 
warme  liefde,  om  de  Indische  natuur  te  bestudeeren,  toe  te  geven,  waarmede 
y  zelfs  voortging,  toen  een  treurige  blindheid  hem  trof.  De  Compagnie  stelde 


188 

de  studiën  van  Rumphius  op  hoogen  pr^s,  liet  hem,  toen  hQ  ztjn  betrekking 
moest  nederleggen,  rang  en  gage  behouden,  en  sedert  leefde  h)j  tot  z^n  dood 
te  Ambon.  Door  advies  op  landbouwkundig  gebied  was  Rumphius  der  Com- 
pagnie hier  van  dienst,  maar  bovenal  beoefende  hQ  de  plantkunde,  en  legde 
bjj  z^n  woning  reeds  een  tuin  aan  van  zeldzame  Ambonsche  planten.  De 
planten,  in  z^n  eigen  tuin  gekweekt,  en  die,  welke  h^  door  relaties  uit  andere 
deelen  van  den  Archipel  wist  te  verkregen,  werden  door  Rumphius  beschreven 
en  in  beeld  gebracht.  Het  manuscript,  aan  de  bestuurders  der  Compagnie  aan- 
geboden, bleef  eerst  ongebruikt  liggen,  doch  werd  later  door  den  Amsterdamschen 
hoogleeraar  Johannes  Burman  met  aanteekeningen  uitgegeven.  Het  zag  van 
1741—1750  het  licht  onder  den  titel:  „Het  Amboinsch  Kruidboek  (Herbarium 
Amboinense),  dat  is :  Beschrijmng  van  de  meest  bekende  boomen,  heesters,  kruiden, 
land-  en  waierplanten,  die  men  in  Amboina  en  de  omliggende  eHanden  vind,  na 
hare  gedaante,  verschelde  benamingen,  aanqueking,  en  gebruik;  mitsgaders  van 
eenige  insecten  en  gediertens^\  Door  dit  werk  viel  Rumphius  den  eerenaam  van 
«Vader  der  Indische  botanie"  of  van  ^Plinius  Indicus*'  ten  deel. 

Een  tweede  groot  boek,  dat  Rumphius  in  het  licht  ga^  is  de  „Amboinsche 
Bariteitskam^r,  of  een  beschr^ving  van  allerhande  schaalvissclien  en  schelpen, 
alsook  sommige  mineralen  en  gesteenten  enz."  Dit  werk  was  door  den  schryver 
bestemd  als  een  „trait  d'union*',  tusschen  z\jn  botanische  en  zoölogische  ge- 
schriften. De  laatste  z^n  echter  nooit  in  't  licht  verschenen,  doch  komen  ver- 
minkt voor  in  deel  UI  van  het  bekende  werk  van  Valentijn.  Rumphius  wordt 
door  deskundigen  en  door  latere  onderzoekers  hoogeiyk  geroemd  wegens  z\)n 
nauwkeurige  natuurbeschrijving  en  groote  kennis. 

Het  ligt  niet  op  onzen  weg  volledig  op  te  sommen,  wat  er  tot  uitbreiding 
der  botanische  kennis  van  den  Indischen  Archipel  werd  verricht;  enkel  tot 
eenige  hoofdfeiten  moeten  w^)  ons  bepalen. 

Een  groote  vooruitgang  kwam  er  in  de  kennis  derplanten  van  don  Indischen 
Archipel  door  de  oprichting  van  'sLands  Plantentuin  te  Buitenzorg  in  1817 
onder  leiding  van  den  voormaligen  Amsterdamschen  Hoogleeraar  C.  G.  C. 
Reinwardt,  die  by  het  overdragen  der  koloniën  door  Engeland  aan  Nederland 
was  opgetreden  als  «Directeur  tot  de  zaken  van  Landbouw,  Kunsten  en  Weten- 
schappen.** Wel  waren  er  vóór  dien  t\)d  enkele  kleinere  botanische  tuinen  in 
den  Archipel  aangelegd,  doch  deze  hadden  geen  groeten  invloed  op  weten- 
schappeiyke  studie  en  bleven  slechts  kort  bestaan.  Aan  'sLands  Plantentuin 
waren  vervolgens  onderscheidene  beoefenaars  der  plantkunde  werkzaam,  die 
tal  van  studiën  over  de  Indische  planten  leverden.  De  tweede  Dhrecteur  van  den 
Plantentuin  C.  L.  Blume  gaf  o.  m.  de  „Bedragen  tot  de  Flora  van  Ned.Indie* 
1826 — 26,  een  werk  dat  voor  de  kennis  der  Indische  flora  van  groot  gewicht 
is,  en  waarin  niet  minder  dan  150  nieuwe  soorten  beschreven  werden.  Later, 
in  Nederland  teruggekeerd,  werd  door  Blume  met  J.  B.  Fischer  het  uit  Indiê 
medegebrachte  plantenmateriaal  verwerkt  voor  de  „Flora  Javae^\  een  foliowerk 
met  238  gekleurde  platen,  1828,  welke  uitgave  later  vervangen  werd  door  het 
werk  „Rumphia'^  uit  4  deelen  met  200  platen  bestaande,  van  1885-^1840 
uitgegeven. 


189 

Op  Sumatra  werden  de  plantkundige  onderzoekingen  aangevangen  door 
WiLLiAM  Jack,  een  Schot,  die  yan  1818 — 1822  den  Gouverneur  yan  dit  eiland 
Sir  Stamford  Raffles,  op  ztjn  tochten  als  arts  vergezelde.  De  geschriften  van 
Jack,  uitgegeven  onder  den  titel:  j,De8cripUon8  of  Mcdayan  Plants*'  waren  de 
eerste  eenigszins  uitvoeriger  berichten  over  de  flora  van  Sumatra. 

Een  ander  Engelschman,  Thomas  Horsheld,  die  in  't  gevolg  van  Sir 
Raffles  op  Sumatra  reisde,  had  reeds  in  1802  op  Java  en  Banka  veel 
planten  verzameld  en  een  menigte  aanteekeningen  omtrent  den  plantengroei  op 
Java  gemaakt.  Zelf  publiceerde  hy  daarover  weinig,  doch  z^jn  aanteekeningen 
en  planten  dienden  voor  een  groot  deel  als  bouwstoffen  voor  het  van  1888 — 
1852  door  Bennett  en  Brown  uitgegeven  werk  „PUintae  Javanicae  Rariores"^ 
dat  vooral  voor  de  kennis  der  planten  van  Oost-Java  van  veel  belang  is,  en 
die  tot  dezen  ttjd  weinig  beschreven  waren. 

Van  1828—1884  werden  door  F.  W.  Korthals  in  verschillende  deelen 
van  den  Archipel,  nl.  op  Java,  Sumatra  en  Borneo  botanische  onderzoekings- 
tochteo  gedaan,  welke  aanleiding  gaven  tot  onderscheidene  kleinere  publicaties, 
terwijl  de  resultaten  meer  algemeen  werden  neergelegd  in  het  deel  „Botanie*' 
van  de  ^^  Verhandelingen  over  de  Natuurlvike  Geschiedenis  der  Ned.  Oost-Ind. 
Bezuren"  door  de  leden  der  Nat.  Commissie  (1830 — 18é2).  Van  Korthals 
verscheen  ook  „  Vegetatie  van  Sumatra'*  1845  in  het  Ned.  Kruidk,  Archief  L 

Aan  'sLands  Plantentuin  had  een  levendige  werkzaamheid  plaats  door  de 
aanstelling  van  J.  C.  Hasskarl  tot  assistent-hortulanus,  die  een  catalogus  ver- 
vaardigde, welke  in  1844  verscheen. 

In  1848  gaf  Hasskarl  in  Nederland  volgens  naar  levend  materiaal  gemaakte 
aanteekeningen  z\jn:  „Plantae  Javanicae  rariores*'  uit,  een  reeks  van  beschry- 
vingen  van  400  Javaansche  gewassen;  nog  vele  andere  werken  hebben  wQ  verder 
aan  Hasskarl  te  danken.  Yan  beteekenis  is  ook  de  arbeid  door  den  Zwitser 
H.  Zollinger  in  denzelfden  tgd  voor  de  kennis  van  de  flora  van  Indië  verricht. 
F.  JuNGHUHN,  dien  wtj  als  geoloog  leerden  kennen,  heeft  door  wetenschappeiyke 
onderzoekingen  ook  de  kennis  der  Indische  flora  uitgebreid.  De  geschriften  van 
JuNGHXjHN  zUn  vooral  belangrijk  door  zv)n  studiën  en  beschryvingen  van  het 
karakter  der  vegetatie,  van  de  betrekking  tusschen  vegetatie  en  geographische 
gesteldheid  en  van  de  physionomie  der  plantenlandschappen,  welke  hy  meesterlijk 
wist  weer  te  geven,  en  waardoor  z\jn^  studiën  nog  steeds  van  groote  beteekenis 
blQven.  In  deze  richting  was  Reinwardt  hem  reeds  voorgegaan  door  z\|n  werk : 
jfCharaikier  der  VegetaUon  des  Malaischen  Archipels*'  en  ook  Zolunger  had 
daarover  geschreven :  „  üéber  Pfkmsenphysiognomik  im  AUgemeinen  und  di^enige 
der  Insel  Java  in's  Besonderé*  1855. 

Later  werden  nog  onderscheidene  beschrijvingen  van  karakteristieke  planten- 
landschappen in  den  Indischen  Archipel  geleverd.  Wy  wijzen  op  de  volgende: 
Karsten,  „  XJéb&r  Mangrove  Vegetation  im  Malaischen  Archipel  1890  en  Schimper 
„Die  Indo-MaMsche  Strandflora  1891.  Aan  Miquel  danken  w^j  een  meer  speciale 
beschrtJving  van  „Sumatra  en  zijn  karakteristieke  plantenwereld'*  en  de  heer  S. 
H  KooRDERS  gaf  ons  schetsen  van  de  physionomie  der  Sumatrasche  wouden 
(in  „Dwars  door  SumaJtrci*  expeditie  Uzerman). 


190 

Verder  danken  wQ  aan  Koorders  een  beschryving  van  de  physionomie  der 
wouden  en  van  de  plantenwereld  van  Noord  Gelebes  j,  Verslag  eener  Botanische 
dienstreis  door  de  Mindhasa'*  in:  j,Mededeel.  van  *sLands  PUmtentuin,*'  1898. 

Een  aangenaam  geschreven  boek  met  goede  afbeeldingen  en  boelende  be- 
schr\jvlng  van  Indische  planten  in  hun  eigenaardigheden  is  Prof.  Dr.  G.  Haber- 
land's  „Eine  botanische  Tropenreise,  Indo^Malayische  Vegetationshüder  und  Beise- 
skizzen  1893." 

Voor  de  uitbreiding  van  de  kennis  der  flora  van  den  Indiechen  Archipel 
waren  verder  o.  m.  nog  werkzaam  de  Leidsche  hoogleeraar  De  Vriese,  de  in 
1830  op  Java  gekomen  hortulanus  J.  £.  Teysmann,  die  o.  a.  met  den  adjunct- 
hortulanus  in  1866  een  nieuwe  catalogus  van  'sLands  Plantentuin  uitgaf.  In 
1863  verscheen  op  Java  een  prachtwerk  van  Bertha  Hoola  van  Nooten: 
„Fleurs,  fruits  et  feuiUages  choisies  de  la  flore  et  de  la  pomone  de  VUe  de  Java** 
met  fraai  gekleurde  platen  en  bijschriften  in  het  Fransch  en  in  het  Engelsch. 
S.  KuRZ  (een  Duitscher)  gaf  een  „Korte  schets  der  Flora  van  heteüandBanka*'. 
De  Utrechtsche  hoogleeraar  F.  A.  W.  Miquel  nam  de  taak  op  zich,  om  de 
bouwstoffen,  welke  over  de  Indische  flora  geleverd  waren,  tot  één  geheel  te 
vereenigen  door  de  uitgave  van  zQn  „Flora  Indiae  Batavae**  van  1855 — 1859. 
Trots  de  vele  gebreken  wordt  dit  een  der  nuttigste  werken  over  de  Indische 
flora  geacht,  omdat  de  schrijver  de  geheele  litteratuur  voor  zQn  werk  heeft  ge- 
raadpleegd en  aangehaald  en  daarenboven  gebruik  kon  maken  van  vele  planten- 
verzamelingen  uit  's  Rtjks  Herbarium,  de  herbarién  van  Junghuhn,  Reinwardt, 
ZoLLiNGER  e.  a.  In  1862,  kort  na  het  voleindigen  der  Flora,  volgde  een  Sup- 
plement: de  reeds  genoemde  „Flora  van  Sumaira*  terw)]l  hü  later,  toen  hQ het 
beheer  kreeg  over  *s  Rt)ks  Herbarium  in  1862,  nog  vele  studién  en  verbeteringen 
van  vroegere  publicaties  uitgaf.  R.  H.  C.  C.  Scheffer,  die  in  1868  als  Directeur 
van  'sLands  Plantentuin  te  Buitenzorg  optrad,  leverde  onderscheidene  belang- 
rijke bjjdragen  op  botanisch  gebied,  richtte  een  eigen  tijdschrift  van  'sLands 
Plantentuin  op:  „Annales  du  Jardin  Botanique  de  Buitemorg*\  dat  hy  o.  a. 
opende  met  een  „Opnoeming  der  planten  van  Nieuw-Guinea"  door  Teysmann 
verzameld.  O.  Beccari,  een  Italiaansch  reiziger,  die  van  1868—1878  den  Indi- 
schen  Archipel  bezocht,  was  een  der  weinige  buitenlandsche  reizigers,  die  in 
dezen  tyd  studie  maakte  van  de  Flora  in  Indié,  en  daarover  een  werk  „Mdlesia^^ 
in  drie  deelen  uitgaf  (1877-1890). 

Voor  de  flora  van  Java  maakte  zich  speciaal  verdienstel^k  S.  H.  Koorders, 
door  z\jn  „Bedragen  tot  de  kennis  van  de  boomflora  van  Java**  waarvan  zflu 
„Lvjst  der  geslachten  van  de  boschboomen  van  Java''  (1892)  in  het  NaL  Tüdschr, 
V.  Ned,  Indié)  het  begin  vormde.  Weldra  volgde  z\jn  „Zakflora  of  sleutel  voor 
de  geslachten  en  famüiën  der  woudboomen  van  Java'*  (1898)  en  z\jn  „Plantkundig 
Woordenboek  van  de  boomen  van  Java**  (1894).  In  1876  was  van  Qr.  J.  Filet 
een  uitgebreid  j^Planücundig  TFoordenboe/c  t;an  iV^ed.  Indié'*' verschenen,  dat  evenwel 
in  vele  opzichten  verbetering  behoefde,  waaraan  Koorders  voldaan  heeft  voor  de 
boomen  van  Java.  De  heer  J.  Qt.  Boerlage  gaf  een  „Handleiding  tot  de  kennis 
der  Flora  van  Ned.  Indiê**,  een  uitvoerige  beschrijving  van  families  en  geslachten. 

De  flora  van  Bomeo  werd  voornamelük  bekend  door  de  bouwstoffen,  die 


191 

Korthals,  later  De  Vriese  en  nog  later  Beccari  daarvan  medebrachten.  Voor 
de  kennis  der  flora  van  noordelijk  Borneo  leverde  O.  Stapf  in  1894  een  be- 
langrijke bedrage:  „On  the  Flora  of  Mount  KindbtUu  in  North Bomeó"  (TiSkiiBACt 
Lmn.  Soc.  IV). 

De  flora  van  noordeiyk  Celebes  is  beschreven  door  Koorders  in  het  genoemde 
jfVerslag^*,  terwt)l  de  Sarasins  ook  de  flora  van  Celebes  beter  leerden  kennen. 

De  flora  van  Nieuw-Guinea  was  aanvankeiyk  alleen  bekend  geworden  door 
onderzoekingen  van  het  westen  uit,  nl.  door  Zippelius,  Gaudichand,  Teysmann, 
d'Albertis  en  Beccari.  Later  werden  van  Australië  uit  hier  onderzoekingen 
gedaan,  zooals  Ferd.  v.  Muller:  „DescripUve  Notes  on  Papuan  Plants",  terw^l 
over  de  flora  in  Duitsch  Nieuw-Guinea  verschenen:  Schumann  und  Hollrung, 
.Die  Flora  vofi  Kaiser  WüMmslaniï^  1889  en  O.  Warburg,  „Beitrdge  sur  Kennt* 
nis8  der  Papuaniachen  Flora*^  (Engl.  Bot.  Jahrb.  XIII).  Een  grooter  werk,  waarin 
Warburg  de  resultaten  van  z^jn  uitgebreid  onderzoek  naar  de  planten  in  het  oosten 
van  den  Archipel  neerlegde  is  „Mónaunia^  Beur,  zur  Kenniniss  der  VegetaUon  des 
Süd-  und  Ost'Osiaiiachen  Momungébietes^*  terwijl  w^)  aan  Warburg  ook  een  hoogst 
belangrijk  en  uitvoerig  werk  te  danken  hebben:  „Die  MuskcUnuss,  ihre  (reschichte, 
Kuüury  Handel  etc,  (1897).  Een  samenvattend  werk  over  de  flora  der  Molukken 
en  over  de  plantengeographie  dezer  gewesten  ontbreekt  tot  nog  toe  echter  geheel. 

Over  de  flora  der  Fhilippgnen,  die  in  1837  door  den  Augustijner  Manuel 
Blanco  beschreven  was,  welk  boek  in  1890  nieuw  en  verfraaid  werd  uitge- 
geven, werd  later  geschreven  door  Rolfe  „On  ihe  Flora  of  the  Phüippinelslands 
(Journ.  Linn.  Soc.  London,  Bot.  XXI),  terw^l  S.  Vidal  y  Soler  in  het  licht 
gaf:  jtSinopsis  de  Famüiaa  y  Géneros  de  Plantas  lenosaa  de  Füippina8*\  1883, 
een  beschryving  van  famüies  en  geslachten,  en  „Revision  de  plantas  vasciUares 
de  Füippinas**,  1886. 

A.  H.  Bisschop  Grevelinck  schreef  een  boek  over  „Planten  f>an  Neder- 
landsch  Indië,  bruikbaar  voor  handel  njjverheid  en  geneeskunde'*,  1883  en  de 
heer  M.  Greshoff  is  aangevangen  met  een  werk  „Nuttige  planten  van  Nederlandsch 
Indiê^,  waarin,  door  platen  toegelicht,  een  zoo  volledig  mogelyke  monographie 
geleverd  zal  worden  van  planten,  wier  kennis  voor  de  Indische  maatschappij 
van  belang  wordt  geacht.  Zoo  werd  door  Tschirch,  een  werk  uitgegeven,  met 
platen:  „Indische  Heil-  und  Nut^pflamen  und  deren  OuUur"*  1892.  Verder  moeten 
wy  nog  wyzen  op  het  werk  van  Van  Gorkom  ,De  Oost-Indische  öultures'% 
1881,  2de  druk  1884  en  supplement  1891.  Een  algemeen  werk,  voor  de  planten- 
geographie van  den  Indischen  Archipel  ook  van  groote  waarde,  is  A.  F.  W. 
Schimper  „Pfla/men-Oeographie  auf  physiologischer  Grundlagé*\  1898). 

De  Mededeelingen  uit  ^s  Lands  Plantentuin,  welke  inrichting  staat  onder 
directie  van  Dr.  M.  Treub,  bevatten  vele  bijdragen  van  allerlei  aiard  over  den 
plantengroei  in  den  Archipel,  veelal  voortgekomen  uit  speciaal  ingestelde  weten- 
schappeiyke  onderzoekingen,  dikw^ls  ook  met  praktisch  doel.  B\j  den  aanzien- 
leken rvjkdom  aan  materiaal  van  allerlei  aard  valt  het  te  betreuren,  dat  een 
plantengeographie  van  den  Indischen  Archipel  nog  ontbreekt,  en  het  is  te  hopen, 
dat  eindeiyk  een  deskundige  aan  de  samenstelling  daarvan  zijn  krachten  zal  w^den. 


192 


IL    VERBREIDING  DER  PLANTEN  EN  KARAKTERISTIEKE     ' 

PLANTENLANDSCHAPPEN. 

Aigcmeenc  Het  plantenleven  der  aarde  staat  in  zijn  ver- 

^PUnteiT  mT'  breiding  en  ontwikkelingsvormen  onophoudelgk  onder 
klimaat,  den  invloed  van  onderscheidene  en  in  verschillende 
richting  werkende  geographische  invloeden.  Prof.  Hugo  db  Veies 
heeft  aangetoond,  dat  de  vroegere  theorie,  die  onder  den  naam 
NeO'Lamarckisme  in  Zuid-Duitschland  nog  aanhangers  heeft, 
volgens  welke  de  veranderlijkheid  der  soorten  uit  den  invloed 
der  omgeving  voortkomt,  onjuist  is.  Dat  verandert  echter  niet  aan 
het  feit,  dat  de  flora  van  een  landschap  door  geographische 
en  topographische  invloeden  in  haar  karakter  en  voorkomen 
gewgzigd  kan  worden.  De  algemeen  geographisch  werkende 
agentiën  zgn  vooral  zonnelicht  en  luchtwarmte,  in  afwisseling 
van  graad  en  duur,  de  neerslag  en  luchtvochtigheid,  mede  in 
verband  met  hun  periodiciteit. 

De  topographisch  werkende  invloeden  op  het  plantenleven 
zfln  voornamelijk  de  orographische  bouw  des  lands,  nl.  de  hoogte 
en  laagte  en  de  richting  der  gebergten;  verder  de  grondsoort, 
de  vochtigheid  des  bodems  enz.  De  topographische  invloeden 
werken  meer  locaal,  de  geographische  over  een  uitgebreider  ge- 
bied, en  deze  laatste  beheerschen  daardoor  meer  het  algemeen 
karakter  van  een  plantenlandschap. 

Het  gelgkmatige,  tropische  zeeklimaat  over  bijna  den  geheelen 
Indischen  Archipel  belemmert  in  dit  gebied  de  vorming  van 
uitgebreide  steppen  en  savannen,  zooals  die  in  de  tropische  ge- 
westen van  de  vastelanden  van  Afrika  en  Amerika  voorkomen. 
De  regenval  (zie  pag.  166  enz.)  is  voor  het  grootste  gedeelte  van 
den  Archipel  vrij  gelgk  verdeeld  over  alle  maanden  des  jaars; 
alleen  op  de  zuidoostelgke  eilanden  en  locaal  door  topographische 
oorzaken  vindt  men  gedeelten  met  een  sterk  sprekend  droog 
jaargetijde,  dat  door  een  regentijd  wordt  afgewisseld.  Deze  laatste 
gewesten  hebben  in  klimatologisch  opzicht  het  echte  moesson- 
karakter;  de  overige  gedeelten  hebben  voldoenden  regen  in  alle 
maanden  des  jaars,  om  voortdurend  een  groenend  plantenkleed 
te  onderhouden. 

In  het  algemeen  is  het  plantenkarakter  dezer  beide  klima- 


193 

tologisch  verschillende  gedeelten  duidelgk  te  onderscheiden.  In 
de  gewesten  met  voldoenden  regen  in  alle  maanden  des  jaars 
zal  elke  plek  gronds,  die  aan  de  natuur  is  overgelaten,  spoedig 
met  bosch  bedekt  zijn,  dat  altijd  groen  is.  Men  kan  dit  type 
der  vegetatie  als  de  altijdgroene  regenwouden  aandui- 
den. De  gewesten,  waar  in  de  droge  maanden  de  boomen  meer 
of  minder  hun  bladeren  verliezen,  zijn  als  moessonwouden 
aan  te  duiden. 

Beide  typen  komen  in  den  Archipel  voor.  Geographisch 
heeft  het  laatste  type  er  de  kleinste  oppervlakte;  het  eerste 
heeft  de  grootste  uitgebreidheid,  en  neemt  de  meeste  eilanden 
in  beslag.  Doch  de  topographische  gesteldheid  maakt,  dat  te 
midden  van  het  gebied  der  altijdgroene  regenwouden  nog 
locaal  gedeelten  voorkomen  met  enkel  plantengroei  in  den  regen- 
tijd. De  veelvuldige  afwisseling  van  hoog  en  laag  is  daarvan 
de  oorzaak.  In  dalen  of  aan  berghellingen,  welke  in  de  regen- 
schaduw  liggen,  of  waar  föhn-achtige  valwinden  de  regenvorming 
tegenhouden  in  enkele  tijden  des  jaars,  vindt  men  droge  streken 
te  midden  van  een  gebied,  dat  over  't  geheel  in  dienzelfden 
tijd  het  vochtige  jaargetgde  heeffc  (zie  pag.  177). 

Voor  Amboina  is  de  N.W.  moesson  de  droge  wind  aan  de 
zuidkust,  de  Z.0.  moesson  aan  de  noordkust,  en  men  kan  hier 
in  weinige  uren  van  een  gebied  met  den  drogen  moesson  naar 
eeu  met  den  natten  moesson  reizen.  Dat  openbaart  zich  spre- 
kend in  den  plantengroei.  Ook  op  Timor  en  elders  ziet  men 
hetzelfde  verschgnsel. 

Het  echte  moessonkarakter  van  den  plantengroei  vindt  alleen 
in  het  Z.0.  van  den  Archipel  eenige  uitgebreidheid.  Het  droge 
jaargetijde  maakt  daar  een  machtigen  indruk  op  den  reiziger, 
die  uit  de  gewesten  der  altijdgroene  planten  hier  aankomt. 
Toen  Max  Weber  den  24en  Sept.  1888  op  Zuid-Celebes  aankwam, 
waar  de  droge  tijd  nog  heerschte,  gaven  de  bladerlooze  wouden 
aan  het  landschap  een  winterachtig  voorkomen,  dat  ook  op  het 
dierenleven  invloed  uitoefende.  De  lagere  dierenwereld,  die  anders 
onder  steenen,  omgevallen  boomstammen  of  in  het  vochtige 
loover  wordt  aangetroffen,  trekt  in  den  drogen  tijd  terug  naar 
onbereikbare  schuilhoeken,  en  hetzelfde  doen  de  reptiliën  en 
amphibieën,  welke  eerst  met  den  regentijd  weer  te  voorschijn 

18 


194 

komen.  Zelfs  de  vogels  uit  het  woud  ontvluchten  dien  drogen 
tijd  om  tijdelijk  te  verhuizen  naar  de  oevers  der  rivieren, 
welke  nog  water  hebben,  zoodat  het  klimaat  op  dieren  zoo- 
wel als  op  planten  in  hun  tgdelgke  verbreiding  invloed  uit- 
oefent. 

Als  men  van  West-Java  naar  het  oosten  reist,  vindt  men 
op  dit  eiland  in  het  oosten  reeds  overgangen  van  de  altijd- 
groene  gewesten  naar  de  gewesten  met  plantengroen  enkel  in 
het  vochtige  jaargetijde.  De  bergtoppen  van  Oost-Java  hebben 
locaal  dikwijls  zeer  aanzienlijken  regenval  in  alle  tgden  des 
jaars;  dit  heeft  ten  gevolge,  dat  hier  tijdens  den  drogen  moesson 
topographisch  veel  afwisseling  bestaat  in  het  plantenkarakter, 
zoover  dat  van  het  klimaat  afhangt.  Op  de  eilanden  ten  oosten 
van  Java  wordt  de  invloed  van  den  drogen  moesson  nog  meer 
zichtbaar  bg  de  planten;  de  wouden  verarmen  reeds  op  Oost- 
Java,  maar  nog  sterker  op  de  Kleine  Soenda-eilanden,  Timor 
en  Zuid-Celebes,  of  verdwenen  geheel.  Op  Halmaheira  vindt  men 
daarentegen  altijdgroene  tropische  wouden,  een  bewijs,  dat  daar 
de  regenval  weer  anders  verdeeld  is. 

Geeft  het  klimaat  aldus  algemeen  verschillen  in  het  plan- 
tenkarakter voor  de  onderscheidene  gewesten,  daarbij  komen 
nog  verschillen  voor  van  eiland  tot  eiland.  Elk  eiland  heeft 
een  ten  deele  zelfstandige  flora,  die  zich  niet  alleen  door  eigen 
kenmerken,  maar  ook  door  het  aantal  soorten  onderscheidt.  Op 
Nieuw-Guinea  wordt  de  neiging  tot  het  vormen  van  locale  va- 
riëteiten zeer  vaak  aangetroffen.  En  naast  het  individueele  van 
de  flora  der  meeste  eilanden  of  eilandengroepen  kan  men  naar 
de  topographische  omstandigheden  op  de  meeste  eilanden  nog 
onderscheiden  het  plantenkarakter  van  laagland,  kustland, 
heuvelland  en  hoogland. 

Van  eiland  tot  eiland  overgaande,  vindt  men  o.a.  groot 
verschil  tusschen  Java  en  Sumatra.  De  natuurkundige,  die  van 
Java  over  de  Straat  Soenda  naar  Sumatra  oversteekt,  zegt 
MiQUEL '),  wordt  in  den  regel  dadelijk  getroffen  door  de  vele 
nieuwe  vormen,  welke  hij  reeds  in  de  kuststreken  ziet,  en  hoe 
verder  hij  landwaarts  naar  de  woud-  en  bergstreken  doordringt. 


1}  MiquKL,  Flora  van  Ned.  Indië,  Ie  Bij?,  pag.  24. 


195 

des  te  sterker  valt  het  verschil  tusschen  de  Flora  van  Sumatra 
en  Java  in  het  oog.  Niet  alleen  ziet  men  er  andere  soorten 
van  de  op  Java  bekende  geslachten,  maar  ook  eigenaardige  ge- 
slachten worden  er  gevonden.  De  grootere  groepen  zijn  in  een 
andere  verhouding  over  het  land  verdeeld,  en  reeds  meer  nabij 
de  vlakte  tiert  het  dichte  woud.  De  eiken-,  kastanje-  en  andere 
indrukwekkende  woudboomen,  die  op  Java  alleen  op  het  hoog- 
gebergte gevonden  worden,  groeien  hier  reeds  in  de  lagere 
berggewesten. 

Ook  de  heer  Koordbrs  merkte  bg  zijn  reis  dwars  door 
Sumatra  op,  dat  de  flora  van  dit  eiland  in  vele  opzichten  ver- 
schilt van  die  op  Java.  Terwijl  de  flora  der  vochtige,  lage  streken 
van  Sumatra  niet  met  die  der  vlakten  doch  met  de  flora 
der  bergstreken  van  Java  overeenkomt,  hebben  de  droge  ter- 
reinen van  Sumatra  een  vegetatie,  welke  veel  van  die  op  Java 
verschilt,  ook  al  komen  de  gronden  onder  dezelfde  omstandig- 
heden voor.  Op  Sumatra  vindt  men  talrijke  vormen,  welke  op 
Java  ontbreken  en  omgekeerd.  In  het  algemeen  kan  men  zeg- 
gen, dat  de  flora  van  Sumatra  veel  meer  bij  die  van  Malakka  dan 
bg  die  van  Java  aansluit  *).• 

De  heer  Eookders  vergeleek  ook  de  flora  van  Noord-Celebes 
met  die  van  Java,  en  vond  opmerkelgk,  dat  de  boomen  in  de 
lagere  bergstreken  van  Noord-Gelebes  sterk  van  die  op  Java 
onder  dezelfde  omstandigheden  afwgken,  terwijl  de  Alpen- vege- 
tatie van  beide  eilanden  weinig  verschil  oplevert,  iets  wat  waar- 
schijnlijk niet  alleen  voor  de  boomen  maar  ook  voor  andere 
planten  zal  gelden.  Eoorders  vond  dienaangaande  op  den  Klabat, 
den  berg  op  Noord-Celebes: 

bij  den  top  op  1800 — 2000  M.  hoog,  totaal  6  boomsoorten, 
waarvan  16°/^  nooit  op  Java  gevonden  zijn; 

op  1300 — 1500M.  hoog,  totaal  22  boomsoorten,  waarvan 
70**/o  nooit  op  Java  gevonden,  en 

op  400—800  M.  hoog,  totaal  53  boomsoorten,  waar\ran 
ST'^/o  nooit  op  Java  zgn  gevonden.^) 

Daarentegen  bestaat  er  een   veel  nauwere  betrekking  op 


1)  KooKDEVS,  In  ,J.  W.  IJzvBHAN,  DwarB  door  Samatra"  1895,  pag.  586. 

2)  KooBDEBB,  Venlag  eoner  botaniBche  dienstreis   pag.  51, 


196 

floristisch  gebied  tusschen  Celebes  en  de  Philippijnen,  dan  noien 
vroeger  aannam,  zooals  het  eerst  door  Dr.  H.  Christ  werd  aan- 
gewezen. *) 

De  flora  van  Java  vertoont  in  het  oog  vallende  verschillen, 
als  het  westen  en  het  oosten  met  elkander  worden  vergeleken. 
Als  het  oostelijk  gedeelte  kan  men  rekenen  het  gedeelte,  dat 
zich  ten  oosten  van  den  Merbaboe  en  di;n  Merapi  uitstrekt,  tevens 
het  gebied,  waar  het  massieve  bergland  van  het  westen  zich 
oplost  en  het  klimaat  over  't  geheel  zich  door  meer  droogte 
kenmerkt. 

Daar  Midden-Java  het  meest  het  oorspronkelgk  karakter 
verloren  heeft,  treden  de  contrasten,  die  zich  tusschen  den  planten- 
groei van  Oost-  en  West-Java  voordoen,  des  te  sterker  op  den 
voorgrond.  Zoowel  door  de  ligging  ten  opzichte  van  het  vaste- 
land als  door  de  meer  compacte  gesteldheid  van  het  bergland 
nadert  de  woudflora  van  het  westelyk  gedeelte  meer  tot  die 
van  Sumatra,  terwijl  in  Oost-Java  door  de  atmosferische  toe- 
standen en  het  afwgkende  relief  van  het  land  met  zijn  kegel- 
bergen  eigenaardige  vormen  in  het  leven  zijn  geroepen,  die  veel 
overeenkomst  vertoonen  met  die  van  Australië. 

De  Rasamala-boom  uit  de  vochtige  bergwouden  der  Preanger- 
regentschappen  kan  onmogelijk  in  het  veel  droger  klimaat  van 
Oost-Java  gedijen,  en  evenzeer  zou  het  een  vergeefsche  poging 
zijn  om  de  Casuarina  montana,  die  in  Oost-Java  zoo  algemeen  is 
en  in  zoo  scherpe  trekken  het  karakter  der  bergflora  bepaalt, 
op  overeenkomstige  hoogte  op  West-Java  te  willen  invoeren. 
De  ineest  optredende  plantenformatie  in  de  bergstreken  tusschen 
1500—2500  meter,  die  der  Laurineeén,  is  zoowel  in  West-,  als 
in  Oost-Java  sterk  vertegenwoordigd,  maar  door  verschillende 
soorten.  Hetzelfde  is  het  geval  met  het  veelvuldig  voorkomende 
geslacht  Quercus  (eik),  waarvan  men  in  Oost-Java  vele  soorten 
vindt,  die  in  West-Java  ontbreken.  Het  in  West-Java  door 
weinige  soorten  maar  een  des  te  grooteren  rgkdom  aan  indi- 
viduen vertegenwoordigde  geslacht  Podocarpus,  ontbreekt  ten 
O.  van  den  Goenoeng  Oengaran  geheel.  Evenzoo  zijn  de  reus- 
achtige vormen  der  Dipterocarpeeën  alleen  tot  West-Java  be- 


1)  Dr.  H.  CuKiST,  Felices  Sarasinianae.  Verhandl.  Natarf.  Gesellech.  Basel  Band  XI,  1894. 


197 

perkt.  Daarentegen  zijn  de  dichte  wouden  van  zware  bamboe- 
soorten, die  een  groot  deel  der  bergen  van  Oost- Java  overdekken, 
aan  de  bergstreken  van  het  westelijk  gedeelte  vreemd. 

In  verscheidenheid  van  boomsoorten  overtreft  West-Java 
met  zijn  bergwouden  de  bosschen  der  bergstreken  van  Oost- Java, 
waar  alleen  in  de  vlakte  nog  loofwouden  voorkomen,  terwijl  op 
de  bergen  xerophile  (van  droogte  houdende)  boomvormen  worden 
aangetroffen.  Een.  groot  deel  der  berghellingen  van  Oost-Java 
is  met  bamboebosschen  en  Casuarina-wouden  bedekt.  Ook  de 
djatibosschen,  die  het  best  zich  ontwikkelen  in  een  heet,  betrek- 
kelijk droog  en  gestadig  klimaat,  komen  meest  voor  in  Oost- 
en Midden -Java;  in  West-Java  beslaan  zij  slechts  een  beperkt 
gebied.  Over  't  algemeen  kenmerkt  zich  de  bosch-vegetatie 
in  het  vochtige  West-Java  door '  een  meerdere  verscheiden- 
heid, grootschheid  en  dichtheid  van  het  plantenleven  dan 
aan  de  kegelbeirgen  in  het  drogere  klimaat  van  Oost-Java 
eigen  is. 

Toch  vindt  men  ook  in  West-Java  sommige  plantenvormen 
tot  enkele  gedeelten  beperkt.  De  Preanger  bezit  in  zgn  bosschen 
boom^soorten,  die  er  sterk  op  den  voorgrond  treden,  en  toch 
maar  uitsluitend  tot  dit  gewest  en  de  westelijk  aangrenzende 
residentie  Bantam  beperkt  zijn. 

De  rijke  verscheidenheid  der  Preanger  flora  laat  zich  het 
best  overzien  bg ,  een  bergtocht.  Dan  bemerkt  men,  in  een  schit- 
terenden rijkdom  van  soorten,  den  geleidelyken  overgang  van 
den  plantengroei  der  keerkringen  tot  de  zuiver  noordsche  vormen 
op  de  toppen  der  hooge  bergen.  De  tropische  vormen  worden 
bij  de  toenemende  hoogte  bestendig  minder,  en  allengs  ziet  men 
zich  meer  verplaatst  tusschen  planten,  die  aan  Europeesche  soorten 
herinneren,  en  eindelijk  geheel  de  overhand  verkrggen.  In  be- 
trekkelijk weinige  uren  neemt  men  dien  overgang  waar. 

De  flora  der  bergtoppen  met  haar  kleinere  plantenvormen, 
boven  een  hoogte  van  meer  dan  2500  meter,  biedt  over  de 
verschillende  gedeelten  van  het  eiland  Java  minder  afwijkingen 
aan.  Op  die  groote  hoogte  is  het  klimaat  meer  gelgkmatig  droog 
over  het  geheele  eiland.  De  drie  het  meest  voorkomende  lage 
boomsoorten  der  Javaansche  Alpenflora,  de  Albizia  mon- 
tana,   de  Myrica  javanica  en  de  Vacciniên  vindt  men 


198 

even  talrijk  in  het  oosten  als  in  het  westen  van  Java.  ') 
Yan  Oost- Java  naar  de  Kleine  Soenda-eilanden  overgaande, 
ontdekt  men  nog  sterker  den  invloed  van  het  droge  klimaat. 
De  djati-bosschen  komen  op  de  Kleine  Soenda-eilanden  ook 
voor ;  op  het  westelijk  gedeelte  van  Bali,  op  Soembawa  in  de  berg- 
streken  nog  over  een  groote  uitgestrektheid.  Op  Timor  schijnen 
geen  bosschen  te  worden  aangetroffen  wegens  het  droge  klimaat, 
en  de  Timoreesche  Kajoepoetih,  die  onder  de.  aldaar  inheemsche 
boomen  het  meest  aan  de  flora  van  Nieuw-Holland  herinnert 
en  tot  hetzelfde  geslacht  als  de  Australische  Eucaljrptus  of  gom- 
boom  behoort,  komt  er  wel  veel  voor  maar  niet  in  uitgestrekte 
wouden. 

Voor  een  verkeerde  conclusie,  welke  te  licht  kan  getrokken 
worden,  moeten  wij  waarschuwen.  De  eigenaardigheden  van  den 
plantengroei  in  de  verschillende  gedeelten  van  Java  en  elders 
mogen  niet  uitsluitend  worden  toegeschreven  aan  het  klimaat. 
Ook  de  physische  en  chemische  gesteldheid  van  den  bodem  zal 
daarop  veelal  invloed  uitoefenen.  Daarbg  moet  de  overweging 
komen,  dat  een  bepaalde  grondsgesteldheid  onder  een  bepaald 
klimaat  de  beste  voorwaarden  voor  den  groei  van  zekere  planten 
aanbiedt. 

Aziatische  en  J)q  geographischo  ligging  van  den  Archipel  en  de 
afkomst  der  Onderscheiding  in  een  Aziatisch  en  een  Australisch 
planten.  ^^^j^  ^j^  j^^j.  ^i^^j^lace  voomamelflk  populair  werd, 

heeft  aanleiding  gegeven  tot  de  vraag,  of  in  het  oosten  van  den 
Archipel  de  plantenwereld  ook  een  Australisch  karakter  draagt, 
en  van  Australië  afkomstig  is? 

Ontegenzeggelgk  heeft  overeenkomst  in  het  klimaat  op  de 
Kleine  Soenda-eilanden  en  Timor  ten  gevolge,  dat  hier  in  het 
droge  jaargetijde  het  landschap  met  zgn  planten  een  indruk 
maakt,  welke  aan  die  van  het  Australisch  vasteland  doet 
denkeu.  Doch  die  uiterlijke  overeenkomst,  welke  aanleiding 
geeft  tot  vergelijken,  mag  niet  tot  de  conclusie  leiden,  dat 
in  deze  gewesten  de  plantengroei  naar  soorten  en  familiën 
Australisch  is. 


1)  Voornamelijk  volgens  J.  W.   H.   Coades.  Ind.   Gids   1881,   1890.  Cordes,  De  djati- 
bosBchen  op  Java.  1881. 


199 

Nog  zijn  de  Indische  eilanden  in  dat  opzicht  geenszins 
voldoende  vergelijkend  onderzocht,  om  een  juist  beeld  van  de 
plantenprovinciën  en  van  hun  afkomst  te  kunnen  geven.  Maar 
toch  heeft  het  onderzoek  uitgemaakt,  dat  de  plantengroei  in 
den  Indischen  Archipel  in  hoofdzaak  van  Aziatische  afkomst 
is.  Voor  Noord-Celebes  toonde  Koorders  het  beslist  Aziatisch 
karakter  der  phanerogamen  flora  aan.  *) 

De  meening  van  Wallage,  dat  de  Molukken  in  floristisch 
opzicht,  tot  Australië  zijn  te  rekenen,  moet  ook  als  onjuist 
beschouwd  worden.  Er  bestaan  op  enkele  plaatsen  zekere  zwakke 
Australische  gelijkenissen,  doch  dan  behooren  die  planten  tot 
soorten,  welke  wel  in  het  algemeen  Australisch  zijn,  doch  die 
ook  in  andere  deelen  van  Melanesifi  enkele  vertegenwoordigers 
hebben.  Zoo  heeft  het  ongetwijfeld  Australische  geslacht  der 
Eucalyptus  naast  de  soort  der  Molukken,  ook  een  soort  op 
Timor  en  Celebes.  Slechts  zeer  weinige  Australische  planten- 
geslachten, die  een  gemakkelgke  verbreiding  hebben,  komen  op 
de  Molukken  voor,  en  deze  vindt  men  dan  gewoonlijk  ook  verder 
westelijk. 

De  verwantschap  op  floristisch  gebied  van  de  Molukken 
met  Australië  is  derhalve  gering.  Dr.  O.  Warburg,  die  hierom- 
trent onderzoekingen  deed,  komt  steeds  meer  en  meer  tot  de 
overtuiging,  dat  de  Maleisch-Papoeasche  flora  en  de  Australische 
als  twee  vreemde  werelden  tegenover  elkander  staan.  Doch  de 
overeenkomst  der  Molukken  met  de  Papoeasche  eilanden  van 
Azië  en  met  Nieuw-Guinea  is  zeer  groot. 

Reeds  in  1892  wees  Warburg  met  zekerheid  aan,  dat  de 
plantensoorten  van  Nieuw-Guinea  met  die  in  den  Indischen 
Archipel  overeenkomen,  ^)  en  later,  in  1 900,  kon  hij  vaststellen, 
dat  van  zgn  verzameling  van  735  plantensoorten  op  Nieuw- 
Guinea  206,  ongeveer  2Tloj  eigen  waren  aan  dit  eiland.  Onder 
de  overige  telde  hij  254  overal  door  Zuid-Azië  en  Polynesië 
verbreide  soorten,  en  van  de  dan  nog  overblijvende  293  soorten 
zijn  273,  dus  93°/^,  genieenschappelyk  eigen  aan  Nieuw-Guinea 
en  den  Indischen  Archipel,  terwijl  er  slechts  6  soorten  met  die 

1)  KooBDKBS,  Verslag  eener  botanische  dienstreis  door  Minahasa. 

2)  Br.   o.  Warburg,   Beitrage  zar  Kenntniss  der  papuanischen  Flora.  Englers  bot.  Jahrb, 
Bind  Xm,  1891. 


200 

van  Australië  overeenkomen,  welke  niet  in  den  Archipel  gevonden 
worden.  Verder  gaande  komt  hij  zelfs  tot  de  conclusie,  dat 
Zuidoost-Azié,  de  Archipel,  Melanesië,  Micronesië  en  Polynesiö 
één  samenhangend  plantengewest  vormen,  met  overheerschend 
Zuid- Aziatisch  karakter,  hoewel  nog  weder  in  onderdeden  te 
scheiden. 

In  plantkundig  opzicht  behoort  Nieuw-Guinea  dus  ook  tot 
het  gebied  van  den  Indischen  Archipel  maar  niet  tot  Australië, 
en  hieruit  wordt  afgeleid,  dat  de  betrekking  van  het  vasteland 
van  Azië  tot  den  Archipel  lang  zeer  nauw  geweest  moet  zijn, 
omdat  anders  deze  overeenkomst  in  flora  niet  te  verklaren  valt, 
iets  wat  overeenstemt  met  andere  conclusies. ') 

Ook  in  botanisch  opzicht  is  hiermede  de  lijn  van  Wallack 
voor  goed  van  de  baan. 

De  Mol  ukken  zijn  in  plantengeographisch  opzicht  nog  niet 
voldoende  onderzocht,  om  de  bijzonderheden  volledig  te  kennen. 
Doch  ongetwijfeld  vindt  men  hier  overgangen  op  floristisch  ge- 
bied ;  een  rijk,  zelfstandig  endemismus  der  plantenwereld  is  hier 
niet  te  verwachten.  Boeroe  en  Ambon  sluiten  zich  floristiscli 
het  meest  bij  Ceram  aan.  Of  de  Soela-eilanden  den  overgang 
van  Celebes  tot  Obi  en  tot  de  Noord-Molukken  tot  stand  brengen 
of  tot  Boeroe  en  de  Centraal-Molukken,  is  nog  niet  bekend. 

De  N.0.  Molukken  of  de  Papoeasche  eilanden  Salawatti, 
Waigeoe,  Gebeh  e.  a.  brengen  blgkbaar  den  overgang  van  Halma- 
heira  tot  westelijk  Nieuw-Guinea  tot  stand.  Zoo  vormen  de  Kei- 
eilanden en  de  Aroe-eilanden  den  overgang  op  floristisch  ge- 
bied van  de  Z.0.  Molukken  tot  Nieuw-Guinea. 

Verbreiding  Dat  m^t  de  hoogtc  bovon  den  spiegel  der  zee  de 
in^  verticSe  klimatalogischc  factoren,  welke  invloed  hebben  op  den 
Fitting.  —  plantengroei,  gewijzigd  worden,  hebben  wij  gezien. 
piantengor-  Daardoor  verandert  de  plantenwereld  ook  met  de 
deisopjava.  ^oogtc.  Hierbij  mag  men  evenwel  niet  uitsluitend 
het  oog  houden  op  de  temperatuur,  zooals  door  de  eerste  planten- 
geographen  te  veel  geschiedde,  maar  moeten  schier  alle  klima- 


1^  Warburg.  Die  Vegetationsverhaltnisse  von  New  Guinea.  (Verhandl.  der  Gesellsch.  fiir 
Erdkande  1882). 


201 

tologische  elementen  in  acht  genomen  worden,  die  zich  wij- 
zigen met  de  hoogte,  zooals  het  vochtigheidsgehalte  der  lucht, 
de  regenval,  de  stralende  warmte  en  temperatuurschommelingen, 
terwijl  ook  de  hellingen  der  terreinen  enz.  er  invloed  op  uit- 
oefenen. 

De  aanzienlijke  hoogteverschillen  des  bodems  op  de  eilanden 
van  den  Archipel  hebben  tengevolge,  dat  de  plantenwereld  op 
korte  horizontale  afstanden  veel  afwisselt,  gelijk  wif  opmerkten. 
Beinwardt  had  reeds  in  1821  er  aan  gedacht  voor  den  Archipel 
een  verdeeling  van  plantenlandschappen  naar  de  hoogte  in  te 
voeren,  dach  Jünohühn  gaf  daaraan  voor  het  eerst  uitvoering. 
Deze  verbond  aan  de  indeeling  van  Java  in  planten-regionen 
naar  de  hoogte  het  schetsen  van  den  klimatologischen  toestand 
op  die  verschillende  hoogten.  De  indeel  ing  en  de  schetsen  der 
plantenlandschappen  door  Junghuhn  werden  nog  niet  door  betere 
vervangen,  hoewel  zg  in  bijzonderheden  iets  gewijzigd  zijn. 

De  onderscheiding  der  verticale  planten-regionen  van  Jung- 
huhn komt  voor  Java  op  het  volgende  neer.  In  't  geheel  neemt 
hij  vier  regionen  aan,  nl.  de  eerste  gordel  van  de  zee  tot  650  M., 
de  tweede  van  650— 1500  M.,  de  derde  van  1500— 2500  M.  en 
de  vierde  van  2500 — 3670  M.  hoogte.  Die  cgfers  geven  enkel 
algemeene  gemiddelden  aan';  de  ware  hoogtegrenzen  wisselen 
locaal  zeer  sterk  af.  Voor  elk  dier  regionen  zullen  wij  eenige  der 
karakteristieke  eigenschappen  laten  volgen. 

Eerste  gordel  of  heete  gewest  van  O— 650M.  Dit 
gewest  gaat  in  de  hoogste  gedeelten  tot  de  hoogte,  waarop 
krachtige  wolken-  en  regen  vorming  plaats  heeft  en  vele  onweders 
ontstaan.  De  temperatuur,  die  bij  de  oppervlakte  der  zee  als 
jaargemiddelde  ongeveer  26°  0.  bedraagt,  daalt  voor  de  hoogste 
gedeelten  tot  ongeveer  23°  C.  Uit  den  aard  der  zaak  wisselt  de 
plantengroei  af  met  de  gesteldheid  van  den  bodem,  doch  in  het 
algemeen  gesproken  vindt  men  in  dezen  gordel  de  planten  van 
het  tropische  laagland. 

Langs  de  moerassige  kust  vindt  men  hier  de  Rhizo- 
phoren;  tusschen  de  Rhizophorenbosschen  en  vooral  daar- 
achter in  de  moerassige  kuststreken  groeien  Nipah-palmen 
en  een  menigte  heesters  en  struiken.  In  de  drooggelegen  zand- 


202 

vlakten  en  duinen  en  ook  onmiddellijk  aan  de  kust,  waar  die 
boven  de  vloedhoogte  verheven  is,  groeien  Pandanen  van  ver- 
schillende soorten  in  boschjes  of  afzonderlek,  terwijl  de  zand- 
grond bedekt  is  met  een  menigte  kruipende  gewassen,  door  veel- 
kleurige bloemen  gesierd. 

Dieper  landwaarts  bedekt  een  tot  20  &  30  voet  hoog  ge- 
boomte van  onderscheidene  soorten  den  bodem,  welks  kruinen 
te  zamen  op  vele  plaatsen  een  dicht  loofgewelf  vormen.  De 
Niboeng-,  de  Langkap-  en  andere  palmensoorten,  die  zich 
in  kleine,  afzonderlijke  boschjes  vertoonen,  zijn  de  voorloopers  van 
de  Waaierpalmen,  welke  in  West-Java  door  den  Gebang- 
palm  (Corypha  gebanga)  en  in  Oost- Java  door  den  Lontar- 
palm  (Borassus  flabelliformis)  worden  vertegenwoordigd.  Deze 
palmwouden  vindt  men  tot  hoogten  van  ongeveer  100  meter  op 
1 — 3  palen  afstands  van  de  kust,  en  zij  komen  veel  voor  in 
smalle  strooken,  die  nooit  meer  dan  1  paal  breed  en  dikwijls 
vele  mijlen  lang  evenwijdig  aan  de  kust  loopen. 

Groote  vlakten  en  zachtglooiende  berghellingen  zijn  dikwijls 
vele  naaien  in  het  rond  begroeid  met  Alang-Alang,  waar- 
tusschen  zich  boschjes  verheffen  van  een  nog  grovere  grassoort, 
G 1  a  g  a  h  (Saccharum  spontaneum),  wier  rietvormige  stengels  tot 
8  éi  12  '•^et  lengte  bereiken.  Deze  graswildernissen  zijn  de  ge- 
lief koosae  verblyfplaatsen  der  tggers.  In  het  midden  der  Preanger 
Regentschappen  hebben  zij  hun  grootste  uitgebreidheid.  Ondoor- 
dringbare boschjes  van  verschillende  Bamboe-soorten  en  enkele 
Acacia's  verheffen  zich  tot  20  k  30  voet  hoogte  hier  en  daar 
uit  de  Alang-Alang-wildemissen,  maar  vertoonen  zich  nog  meer 
als  een  gordel  rondom  de  oorspronkelgke  wouden  en  maken 
een  overgangsvorm  tusschen  deze  en  de  bebouwde  streken. 
Tusschen  deze  stammen  schieten  een  menigte  heesters,  struiken 
en  klimplanten  op. 

In  dit  gebied  liggen  de  bewoonde  vlakten  en  in  de  benedenste 
gedeelten  der  zachtglooiende  berghellingen  vindt  men  ook  de  gras- 
velden, waarop  de  buffels  weiden.  Het  daarop  volgende  droge  en 
heete  heuvelland,  vooral  als  de  bodem  kalkachtig  is  of  wer- 
kelijk uit  kalkrotsen  bestaat,  vormt  het  gebied  van  laag  groeiende 
en  weinig  schaduwgevende,  uit  boomen  en  struiken  bestaande 
boschjes  van   Sterculia-soorten,   Acacia's  en  Vggen- 


203 

soorten,  welke  laatste  vooral  de  kruinen  der  heuvels  bedekken. 
Zij  verheffen  zich  boven  Jasmijn-  en  Botanstruiken  en  daar- 
tusschen  kruipen  ontelbare  slingerplanten,  veel  Pepergewassen, 
die  inzonderheid  de  kale  wanden  der  kalkrotsen  bedekken.  In 
Cheribon  en  Tjilatjap  en  op  den  Slamat  komt  op  deze  hoogten 
de  Pisang  Karet,  de  was-  of  hars-pisang  voor,  op  wier  groote 
bladeren  men  aan  den  onderkant  een  wasachtige  zelfstandig- 
heid vindt,  die  afgeschrapt  zeer  zuiver,  geel  was  oplevert,  waarin 
handel  gedreven  wordt. 

De  Acacia's  vormen  echte  wouden  op  150 — 450  M.  hoogte, 
voor  plateaux  op  grooter  hoogte.  De  Dj  at  i- wouden  hebben  op 
Java  hun  hoofdgebied  tusschen  250 — 550  M.  hoogte,  meest  in 
droge  gewesten. 

In  de  hoogste  gedeelten  dezer  zone  vindt  men  in  streken, 
waar  vruchtbaarheid  van  den  bodem,  vocht  en  warmte  samen- 
werken om  aan  het  plantenrijk  de  hoogste  ontwikkeling  te  geven, 
en  waar  de  natuur  niet  door  menschenhand  wordt  beperkt,  de 
oorspronkelijke  tropische  wouden  in  al  hun  pracht.  Hier  zijn 
de  Ficus-soorten  in  het  oogvallend. 

Deze  onderste  gordel  heeft  de  grootste  uitgestrektheid,  en 
neemt  verreweg  het  omvangrijkste  gedeelte  der  cultuurgronden 
van  Java  in.  In  deze  region  cultiveert  men  den  bodem  tot  rijst- 
velden; hier  groeien  de  aardvruchteu,  de  groenten  enz.,  en  in  dit 
gebied  vindt  men  de  bouwgronden  voor  indigo,  suikerriet,  kaneel 
en  tabak.  De  rijkdom  aan  plantensoorten  en  cultuurgewassen  in 
deze  zone  is  buitengewoon  groot;  wij  mogen  niet  verder  gaan 
met  hiervan  op  te  sommen. 

Tweede  of  gematigde  gordel  van  650  — 1500M. 
De  temperatuur  is  voor  dezen  gordel  gedaald  en  ligt  on- 
geveer tusschen  23.7  en  18.7°  C.  De  oppervlakte,  door  dezen 
gordel  op  Java  in  beslag  genomen,  zal  niet  meer  dan  Vso  van 
den  eersten  bedragen. 

Met  de  toenemende  hoogte  neemt  de  verscheidenheid  der 
planten  af,  en  daardoor  vindt  men  in  dezen  gordel  reeds  veel 
minder  plantensoorten  dan  in  den  eersten.  De  berghellingen  zijn 
hier  veelal  bedekt  met  hoogstammige  wouden,  uit  een  groot 
aantal  boomsoorten  samengesteld.   Terwijl  in  de  onderste  ge- 


a 


i 


204 


r 


*} 
^ 


|t, 


*-'• 


:>  ; 


.V- 


t 


til 


ï 


^ 


F 


i 


\ 


t  i 


•f 


% 


f  • 


westen  van  dezen  gordel  de  soorten  met  die  van  den  vorigen 
overeenkomen,  worden  die  hooger  op  door  andere  vervangen. 
De  vele  boomsoorten  dezer  wouden  te  vermelden  ligt  niet  in 
ons  plan;  alleen  noemen  wg  dePoespaboomen,  (Schima 
Noronhae  Reinw.)  hooge  rechte  boomen,  die  tot  60  k  80  voet 
rgzen  en  wier  dicht  bebladerde  loof  kronen  groote  witte  bloemen 
dragen ;  de  Rasamala-boomen  (Liquidampar  altingiana)  de 
Mangir-boomen  (Ganophyllum  falcatum  BI.),  altijdgroene 
boomen  van  Midden-  en  Oost-Java,  met  karmozijnroode  bloemen, 
den  Kondang  (Ficus  subracemosa  BI.),  een  20— 30  voethoogen 
boom,  uit  welks  sap  een  witte  was  wordt  verkregen.  Vooral 
in  Oostelgk  Java  vindt  men  in  dezen  gordel  Bamboe-bosschen 
van  60 — 70  voet  hoogte. 

Wat  de  cultures  betreft  kan  men  dezen  gordel  dien  der 
koffiecultuur  noemen  en  verder  worden  hier  de  kan  e  el- 
boom  en  de  theeheester  geplant,  terwijl  ook  kinacultuur 
in  het  hoogste  gedeelte  van  dezen  gordel  en  het  onderste  van 
den  daarop  volgenden,  van  1550 — 1750M.  hoogte,  het  beste 
gebied  heeft.  Tarwe,  aardappelen,  kool,  uien  en  andere  Euro- 
peesche  groenten  groeien  op  de  hoogte  van  dezen  gordel. 

Derde  of  koele  gordel  van  1500— 2500M.  In  deze 
gewesten  daalt  de  gemiddelde  temperatuur,  en  zal  zij  ongeveer 
18° — 13,7°  C.  bedragen.  Op  deze  hoogte  neemt  de  regenval  en 
bewolking  reeds  iets  af,  maar  de  betrekkelgke  vochtigheid  is 
er  zeer  afwisselend.  De  oppervlakte,  welke  deze  gordel  beslaat 
is  klein;  z^  bedraagt  misschien  niet  meer  dan  Vsooo  van  den 
eersten.  Het  aantal  boomsoorten  der  hoogstammige  loofwouden 
neemt  op  deze  hoogte  af.  Aan  de  benedenste  grens  vindt  men 
Eiken  (Quercus)  in  tal  van  soorten,  hoogerop  Laurieren, 
Kastanjeboomen  (Castanea  javanica),  Ahornen  (Acerlau- 
rinum),  den  reusachtigen  S  o  e  r  e  n  (Cedrela  febriga),  terwijl  een 
enkele  groote  Palmsoort  (Ptychosperma  kuhlii)  in  de Soenda- 
landen  schijnt  thuis  te  behooren.  Hoog  geboomte  met  veel- 
kleurige bloemen,  die  men  in  de  vorige  gordels  vindt,  wordt 
hier  niet  aangetroffen.  Doch  tusschen  de  boomen  der  wouden 
groeien  een  menigte  heesters  en  struiken,  die  met  prachtige 
bloemen  zgn  versierd.  Wij  wijzen  op  Rhododendrons,  Me- 


205 

lastoma's,  Azalia's,  onderscheidene  Rubussoorten  e.  a. 

Het  tropische  regenwoud  gaat  aan  de  hellingen  der  vul- 
kanen van  West- Java  tusschen  1500 — 2000  M.  langzamerhand 
in  het  gematigde  regenwoud  over.  De  lucht  wordt  meer  nat- 
koel,  de  door  de  winden  medegevoerde  nevelmassas  omhullen 
de  boomen  en  het  aangenaam  gezang  van  den  alleen  het  ge- 
matigde regenwoud  be wonenden  vogel,  Muscicapa  cantatrix, 
hoort  men  overal.  De  loofinassa's  worden  minder  dicht,  de  bla- 
deren worden  kleiner,  de  steunpilaren  der  takken  verdwijnen, 
en  de  boomen  en  phanerogame  Epiphyten  verminderen. 

In  dezen  gordel  maken  de  loofboomwouden  allengs  plaats 
voor  de  Tjemoro-wouden  (Casuarina-),  de  pgnbosschen  van 
Java,  die  wij  afzonderlijk  beschrijven.  Tot  dezen  gordel  behooren 
ook  de  Anggrang  of  Anggroeng-wouden  (Parasponia 
parviflora),  een  soort  van  olmen,  welke  vooral  op  den  G.  Keloet 
en  den  G.  Merapi  worden  aangetroffen. 

Bebouwde  velden  vindt  men  in  dezen  gordel  reeds  weinig 
meer;  slechts  hier  en  daar  ziet  men  een  enkelen  koffietuin 
of  kinaplantage  in  de  benedenste  gedeelten.  De  Europeesche 
groenten  kunnen  hier  goed  verbouwd  worden. 

Vierde  of  koude  gordel  van  2500— 3670M.  Slechts 
een  twintigtal  bergtoppen  verheffen  zich  tot  de  hoogte,  dat  zij 
binnen,  dezen  gordel  vallen.  Op  deze  hoogte  is  geen  spoor  van 
bebouwing  des  bodems  te  vinden  en  ook  de  natuurlijke  planten- 
bekleeding  draagt  de  blijken  van  een  koud  'klimaat  en  een  on- 
vruchtbaren  bodem.  De  temperatuur  daalt  hier  als  gemiddelde 
tot  13** — 8°C.,  echter  met  dagelijksche  schommelingen,  die  des 
nachts  een  temperatuur  van  onder  0°  C.  aanwijzen,  zoodat  men 
er  herhaaldelijk  rijp  en  ijs  waarneemt.  Buitengewoon  droog  is 
de  lucht  op  deze  hoogte. 

Slechts  weinige  soorten  van  boomen  en  heesters  groeien 
hier,  en  zij  bereiken  met  hun  gekromde  stammen  zelden  een 
hoogte  van  30  voet.  Een  enkele  Boomvarensoort  schiet 
tot  50  voet  op  om  haar  kroon,  te  verheffen  ver  boven  de  wouden 
van  IJzerhout  (Dodonaea  montana),  die  in  Oost-  en  Midden- 
Java  een  groot  deel  van  dezen  gordel  innemen.  Myrthen, 
Acacia's  en  Vlierboomen  worden  er  afgewisseld  met  Rho- 


206 

dodendrons,  Berberissen,  Eamperfoelie,  Rubu^p- 
soorten  en  kleiner  struikgewas.  De  grond  ïa  er  bedekt  met 
velerlei  bloemen,  waaronder  ook  Vergeet-mij-nietjea,  Ranonkels, 
Viooltjes  en  andere  Europeesehe  in  menigte  voorkomen. 

Verticale  Wenden  wg  ons  thans  tot  Sumatra,  om  daar  de 
iZ  "lantL  verticale  verbreiding  der  planten  te  leeren  kennen, 
op  Sumatra.   en  waarvoor  wg  Mkjoel  volgen. 

In  de  laagste  gedeelten,  langs  den  oever  der  zee,  tusschen 
de  koraalrififen,  welke  veelal  de  rotsige  kusten  met  een  wal 
omsluiten,  die  nauwelijks  boven  water  komt  of  er  onder  weg 
duikt,  komen  behalve  Algen  ook  phanerogamen  voor. 
Waar  de  kust  der  eilanden  in  een  moerasaigen  zoom  overgaat 
met  weeken  aanslibbingsbodem,  die  bij  eb  nauwelijks  van  water 
ontbloot  wordt,  vindt  men  de  e^enaardige  strandbosscben,  die 
langs  dei^el^ke  kusten  in  den  geheelen  Archipel  werden  aan- 
getroffen, en  wö  op  Java  leerden  kennen.  Dat  zgn  de  Rhizo- 
phoren,  wier  donkere  stammen  en  takken  met  uit  de  hoogte 
neerdalende  woitels  in  de  modder  bevestigd  zijn,  en  wier  kruinen 
een  dicht  ineengeweven,  donker  loofgewelf  vormen,  vermengd 
met  andere  boomen  en  heesters,  Aegiceras,  Sonneratia, 
Climacandra  enz. 

Een  geheel  ander  karakter  heeft  de  strandflora,  waar  de 
bodem  voor  een  gedeelte  dikw^ls  uit  fijn  zand  bestaat.  Een 
groote  verscheidenheid  van  plantengroei  ontwikkelt  zich  hier. 
Ver  kruipende  Gramineeën  en  Cyperacee6n,  windende  en 
kruipende  Leguminosen  en  op  den  grond  liggende  Ama- 
rantaceeên  wisselen  hier  af.  Waar  de  gol&lag  langs  den  bodem 
speelt,  verrgzen  boschjes  van  Casuarina  equisetifolia, 
pyramidale  boomen  in  gezelligen  groei,  niet  zelden  vergezeld  van 
den  breedbladerigen  Waroe-boom  of  van  Calophyllum 
inophyllum,  die  op  zijn  beurt  elders  de  strand-casuarina ge- 
heel vervangt,  en  met  den  Ketapang-boom,  Heritiera 
littoralis,  met  de  schoonbloeiende  Cerbera,  Lactaria 
en  Carapa  obovata  vereenigd  wordt  aangetroffen.  Tn  die- 
zelfde zone  vindt  men  nog  vele  andere  plajitensoorten,  kruid- 
achtige en  heesterachtige,  gezeteld.  Waar  de  rivieren  zieh  in 
zee  uitstorten,  tiert  in  den  modderachtigen  bodem  de  Sonne- 


207 

ratia  en  de  Nipah-palm,  die  met  haren  voetdikken  stam  in 
den  moerasbodem  woelt. 

Tot  diezelfde  stran^one  behoort  ook  de  moerasvegetatie, 
die  achter  het  somtijds  duin  vormend  strand  op  lager  plaatsen, 
welke  door  kreken  bij  vloed  onder  water  geraken  kunnen,  ge- 
vestigd is.  Daar  bloeien  de  bolgewassen  Pancratium  en  Cri- 
num  met  onderscheidene  rietsoorten,  Scirpus  en  varens 
van  het  geslacht  Acrostichum.  De  boorden  der  waterplassen 
zijn  versierd  met  de  prachtige  bloemen  van  Barringtonia- 
boomen,  met  Lumnitzera-  en  Scyp  hip  h  o  ra-struiken,' 
terwijl  de  moerasbodem  met  kruidachtige  gewassen  bedekt  is. 

Landwaarts  in  verandert  van  lieverlede  het  beeld,  en  doorn- 
palmen  of  Rotans  met  hun  veelal  lang  slingerende  stammen 
maken  zich  meester  van  het  terrein  en  tusschen  hen  verheflfen 
zich  hoogere  Palmen,  de  Niboeng-Palm,  Areca  renda, 
Caryota-soorten.  Bovenal  wordt  de  bewondering  van  den 
reiziger  gewekt  door  Nepenthes  met  haar  sierlgke  blad- 
kruiken, die  hoog  door  de  takken  van  het  geboomte  slingert 
of  in  aanzienlijke  lengte  over  den  grond  kruipt.  Deze  zonder- 
linge planten,  welke  op  Java  ook  op  de  berghoogten  tieren, 
vindt  men  op  Sumatra  in  de  lage  landen. 

Waar  het  strand  rotsachtig  in  zee  daalt,  wortelen  op  de 
verbrijzelde  rotsen  boomen  en  heesters,  vooral  Ficus-soorten 
met  hun  talrijke  luchtwortels,  en  wier  stammen  zelve  met 
kruipende  soorten  van  hetzelfde  geslacht  bedekt  worden',  Myr- 
taceeên  en  Pandanen.  Daar  schflnt  het  of  het  woud,  dat 
het  hooger  binnenland  bedekt,  tot  in  zee  doorloopt. 

Het  eigenlflke  woud  begint  op  een  hoogte  van  150  M.,  soms 
van  HOM. 

Het  bestaat  deels  uit  de  reeds  genoemde  boomsoorten  en 
een  toenemend  aantal  van  hooge  en  wijdvertakte  Eiken, 
Kastanjes,  Laurineeën,  Vggen,  P o d o c a r p u s-soorten, 
hier  en  daar  afgewisseld  met  plekken,  die  geheel  door  bamboe- 
soorten zgn  ingenomen. 

Groot  is  de  verscheidenheid  der  grootsche  boomvormen, 
die  in  deze  wouden  elkander  de  plaats  betwisten.  Diptero- 
carpeeên,  Meliaceeén,  Sapindaceeën,  Bombaceeën, 
Mimoseeën  wedijveren  om  den  rang  der  reuzengrootheid,  terwgl 


208 

heesters  en  kruiden,  niet  zelden  met  prachtige  bloemen,  het  onder- 
hout vormen,  zooals  Rubiaceeén,  Ardicia's  met  purper- 
roode  bloemen,  Euphorbiaceeên,  sierlijke  Melastomen 
enz.  C i s s u s-soorten  slingeren  als  lianen  met  de  Rotans  tot 
in  de  hoogste  toppen. 

Alom  op  den  vermolmenden  bodem,  met  beekjes  doorspoeld, 
ziet  men  Varens  en  Lycopodiaceên.  Op  de  boomen  zelf 
wortelen  parasietische  Loranthaceeën  als  heesters  somsyan 
niet  onaanzienlijken  omvang  en  versierd  met  roode  of  gele  bloem- 
trossen,  de  vermaarde  Rafflesia  Arnoldi,  die  vooral  in 
West-Sumatra  als  een  der  geheimzinnigste  voortbrengsels  van 
Flora  uit  de  Cissus-stengels  te  voorschijn  komt.  Daarnaast  een 
heirleger  van  onechte  parasieten,  die  op  oude  boomstammen 
en  takken  als  op  een  boven  den  grond  verrezen  bodem  hun 
plaats  hebben. 

In  de  diepere  plaatsen,  waar  het  water  niet  weg  kan,  ziet 
men  niet  zelden  moerasvorming,  die  vernielend  werkt  op  den 
boomgroei  en  duizenden  boomstammen,  die  den  bodem  bedekken, 
gaan  tot  vermolming  over.  In  de  lagere  streken,  waar  het  woud 
op  de  alluviale  vlakten  zich  uitbreidt,  vindt  men  weer  andere 
soorten  en  een  andere  groepeering.  Zoo  ziet  men  in  de  binnen- 
landen van  Palembang  boomen  van  100  voet  hoogte  en  3 — 4 
voet  middellgn,  op  verderen  afstand  van  elkander,  de  tusschen- 
ruimten  door  dunnere  stammen  aangevuld. 

Het  woud  zet  zich  voort  tot  de  kruinen  der  hoogste  bergen. 
Met  de  hoogte  verdwenen  enkele  soorten  en  treden  nieuwere 
op,  hoewel  geen  scherpe  grenslijn  voor  de  soorten  is  te  trekken. 
Ternstroemiaceên,  Podocarpus,  bijzondere  vormen  van 
Laurineeén,  Eiken,  Meliaceeén,  een  boomvormende 
Veronica,  worden  talrijker,  en  onder  de  heesters  spelen  de  E r i- 
cineeén  (Rhododendron,  Vaccinium),  en  ook  de  Myr- 
taceeën,  Boomvarens  een  belangrijke  rol,  terwgl  Gna- 
phalium,  laag  gras  en  moszoden  den  bodem  bedekken. 
Hier  hebben  ook  de  Lichenen  op  den  grond  en  op  de  boom- 
stammen een  rijke  verspreiding. 

Nu  w^  voor  twee  eilanden,  welker  flora  het  best  bekend  is,  de 
verticale  verbreiding  der  planten  hebben  aangewezen,  mogen 
wij  niet  verder  gaan  in  dit  algemeen  overzicht. 


209 

Typische  ^Ö  zullen  de  verbreiding  der  planten  niet  verder 

piantcniand-  nagaan,  doch  ten  slotte  een  beschrijving  van  eenige 

^^^A^meeiT  der  meest  in  'toog  vallende  en  typische  planten- 

^^"too^"^  landschappen   geven,  welke   men  in  den  Indischen 

tropische  rc-  Archipel  eigenaardig  vindt.  Daartoe  vangen  wij  aan 

genwouden.  ^^^  ^^  tropische  regenwoudon,  die  op  West-Java, 

op  Samatra,  op  Bomeo,  op  Centraal-  en  Noord-Celebes  en  Halma- 
heira  bovenal  worden  aangetroffen.  Een  algemeen  beeld  dezer 
woudformatie  zullen  wij  laten  voorafgaan,  om  met  eenige 
schetsen  van  bepaalde  wouden  te  eindigen. 

Het  beeld,  dat  het  tropische  regenwoud  aanbiedt,  is  ver- 
schillend naar  de  omstandigheden.  Vele  dezer  wouden  vormen 
van  den  bodem  tot  de  toppen  der  boomen  één  dichte  loof-  en 
plantenmassa,  waar  men  alleen  door  behulp  van  het  hakmes 
met  moeite  zich  een  weg  door  kan  banen ;  andere  zijn  donkere 
znilenhallen,  welke  naar  alle  zijden  vrij  uitzicht  aanbieden, 
terwijl  tusschen  de  statige,  rechtopgaande  boomen  slechts  enkele 
varens  op  den  bodem  de  eentonigheid  der  bruine  kleuren  af- 
breken. Van  dezen  laatsten  vorm  zullen  wij  een  voorbeeld  geven 
uit  Midden-Sumatra.  Het  tropenwoud  met  dicht  onderhout  is 
evenwel  voor  de  regenzone  het  meest  kenmerkend.  En  boven- 
al ontwikkelt  zich  dit  in  zgn  ryke  volheid  langs  de  oevers  der 
rivieren,  waar  vochtigheid  en  terreinhelling  den  groei  ervan  be- 
vorderen, en  het  tropische  woud  den  vorm  van  zoogenaamde 
jjgalerijwouden"  aanneemt. 

De  indruk  van  het  plantenleven  in  het  tropische  regenwoud 
is  verwarrend  en  onrustig  door  den  overgrooten  rgkdom  aan 
plantensoorten  en  -vormen,  welke  meestal  door  en  naast  elkander 
voorkomen.  De  kruidachtige  vegetatie  is  in  de  donkerste  ge- 
deelten van  het  oerwoud  zeer  zwak  ontwikkeld ;  op  de  plaatsen, 
waar  het  licht  beter  kan  doordringen,  daarentegen  van  buiten- 
gewone volheid.  Opmerkelijk  is  het  wel,  zooals  Schimper  vond, 
dat  in  het  tropische  woud  niet  zelden  een  groote  oppervlakte 
door  dezelfde  kruidachtige  planten  begroeid  is,  met  uitsluitiug 
van  alle  andere.  Zoo  vond  hg  op  Java  en  op  Ceylon  in  de 
wouden,  dat  zekere  soorten  van  het  Acanthaceeën-geslacht,  Strobi- 
lanthus,  voor  groote  gedeelten  alleen  voorkomen,  en  met  hun 
sappige,   teere   stengels  een  boschage  vormen  van  meer  dan 

14 


210 

manshoogte.  Nog  vele  andere  kruidachtige  planten  treden  ge- 
zellig op,  zij  het  ook  niet  in  die  mate,  als  soorten  van  Impa- 
tiens,  Cyrtandia  e.  a.  Grassen  treden  in  het  oerwoud  geheel  op 
den  achtergrond. 

Bovenal  eigenaardig  is  in  het  tropische  oerwoud  de  strgd 
der  planten  om  licht.  In  elk  woud,  ook  van  de  gematigde  ge- 
westen, wordt  de  strijd  om  het  licht  gevoerd  door  de  planten, 
doch  nergens  is  die  meer  in  'toog  vallend  dan  in  de  tropen. 
Alles  streeft  naar  boven,  om  de  stralen  der  dagvorstin  op  te 
vangen,  en  elke  plant  draagt  daarvan  de  uitdrukking  in  haar 
vorm.  Dit  komt  des  te  meer  uit,  daar  in  het  vochtige  woud 
met  een  vruchtbaren  bodem  de  plantengroei  veel  meer  dan  in 
de  gematigde  gewesten  door  het  verkregen  van  licht  beheerscht 
wordt.  Sterk  valt  dit  in  't  oog  bg  de  lange  lianen,  wier  loof- 
guirlandes  zich  hoog  in  de  boomkronen  verliezen,  opstijgende 
langs  sterkere  planten  om  het  licht  te  bereiken.  Bij  de  Epiphyten 
en  woekerplanten  komt  de  strijd  om  licht  het  meest  tot  uit- 
drukking. Men  ziet  de  zware  boomen  dikwijls  geheel  door  de 
omsluitende  planten  van  het  licht  beroofd,  en  eindelijk  bezwijken 
in  den  strijd  om  het  bestaan. 

Ook  in  den  vorm  der  groote  boomen  vindt  dat  streven 
naar  licht  uitdrukking.  De  zoogen.  ^Schermb  oom  en"  buigen 
in  de  hoogte  hun  takken  zoodanig,  d^tt  zij  een  uitgebreid  loof- 
scherm  vormen,  hetwelk  volop  licht  kan  opvangen.  Bij  den 
zoogen.  ,Kandelaberboom"  buigen  de  zijtakken,  na  tot  op 
slechts  korten  afstand  van  den  stam  schuin  naar  boven  te  hebben 
geloopen,  zich  knievormig  om  en  stijgen  recht  in  de  hoogte, 
het  licht  zoekend,  waardoor  de  stam  met  de  hoofdtakken  de 
gedaante  verkrijgt  van  een  kandelabre.  De  palmen  en  boom- 
varens,  bfl  welke  de  kroon  zich  enkel  tot  een  groot  scherm  van 
bladeren  heeft  ontwikkeld,  doet  de  genoemde  voor  het  licht 
aangepaste  vorm  der  schermboomen  het  duidelijkst  uitkomen. 

Tegenover  de  hoog  opstijgende  schermvormen  der  tropen- 
boomen,  staan  de  breedvertakte  en  rijk  van  bladeren  voorziene 
voorziene  vggenboomen,  die  van  ouds  als  vereerenswaardige 
vertegenwoordigers  van  plantaardige  levensvolheid  bewonderd 
werden.  Op  Java  vindt  men  als  meest  voorkomende  soort  de 
Waringin  (Picus  Benjamina),  die  op  de  pleinen  der  kam- 


211 

pongs  en  sta.djes  geplant  wordt,  en  welks  takken  vaak  gesteund 
worden  door  een  reeks  van  wortelzuilen,  die  in  grooten  omtrek 
om  den  hoofdstam  een  waar  lab3rrinth  van  gebogen  en  door 
elkander  loopende  vertakkingen  kunnen  vormen.  Bg  mindere 
hoogte  kenmerken  zij  zich  vooral  door  den  omvang  en  de  dicht- 
heid van  het  loofgewelf,  en  door  de  donkere,  groene  kleur 
der  bladeren,  die  de  verkwikkendste  koele  schaduw  verspreiden. 
De  kroon  vormt  als  het  ware  een  koepeldak,  dat  verre  in  het 
rond  zich  horizontaal  uitbreidt  met  de  onderste  takken;  onder 
dergelijk  groen  dak  rust  de  reiziger  het  liefst  uit  om  zijn  maal- 
tijd te  doen  met  de  spijzen,  die  hij  heeft  medegebracht.  »Dan 
ontsteken  de  Javanen  hun  vuren  en  legeren  zij  zich  tusschen 
de  luchtwortel^n,  die  afwaarts  hangen  van  de  lange,  horizon- 
tale takken,,  en  b^j  honderden  in  den  bodem  zijn  doorgedrongen, 
waar  zij  even  zoovele  ne venstammen  ^)  hebben  gevormd.  Deze 
strekken  tot  steun  voor  de  takken  en  omgeven  als  zuilengangen 
den  hoofdstam,  die  op  zijn  beurt  uit  niets  anders  bestaat  dan 
uit  verscheidene  tientallen  van  dergelgke  dooreengewarde  en 
samengevlochten  nevenstammen.  Op  deze  wijze  verkrijgt  de  stam 
een  middellijn  6 — 15  meter,  soms  van  veel  meer;  hij  vormt 
een  vlechtwerk,  een  traliewerk,  dat  de  onderste,  horizontaal 
uitgestrekte  takken  met  den  bodem  verbindt,  in  het  midden 
openingen,  als  het  ware  deuren  en  vensters  heeft,  waardoor 
men  kan  heen  kruipen,  en  in  het  rond  met  zuilengangen  is  ver- 
sierd, waartusschen  men  zijn  tocht  kan  voortzetten."  (Junghühn.) 

Doch  keeren  wij  tot  de  beschouwing  van  het  karakter  van 
het  oerwoud  terug.  Hoogstammige  palmen  treden  hier  op  den 
achtei^ond;  door  den  aard  van  hun  groei  zouden  zij  in  het 
dichte  onderhout  van  het  woud  den  strijd  om  het  bestaan  moeielijk 
kunnen  volhouden. 

Bg  de  verscheidenheid  van  voorkomen  en  plantensoorten 
kunnen  de  tropische  regenwouden  niet  algemeen  met  juistheid  be- 
schreven worden,  al  hebben  zg  ook  enkele  karaktertrekken 
gemeen.  Een  juister  indruk  der  physionomie  van  een  tropisch 
oerwoud  geeft  de  beschrgving  van  een  reis  door  een  bepaald  woud. 


1)  lo   plantkundigen  zin  moeten  deze  stengels  toch  steeds  als  wortels  beschouwd  blijven, 
en  ook  wel  onderscheiden  worden  van  den  oorspronkelqken  hoofdstengel. 


212 

Wij  laten  daarom  verkorte  schetsen  van  eenige  typen  volgen, 
ontleend  aan  verschillende  schrgvers,  die  met  deskundig  oog 
dergelijke  wouden  beschouwden. 

Dcoorspron-  In  de  ccrste  plaats  het  oerwoud  in  de  binnen- 
van'^Middra^  landen  van  Sumatra.  Gelgk  elders  ontplooit  zich 
Sumatra.  het  echtc  ocrwoud  ook  hier  het  meest  aan  de  ri- 

vieren, waar  ruimte,  licht  en  vocht  op  de  schuine  hellingen 
van  het  berg-,  of  heuvelland  de  meest  gunstige  voorwaarden 
aanbieden  voor  den  woudgroei.  Amphitheatersgewijze  omsluiten 
de  bosschen  het  rivierdal,  en  wie  den  stroom  bevaart,  ziet 
de  wouden  in  opstijgende  galerijen  om  zich  heen,  zoodat  de 
naam  „galerij -wouden"  niet  ongepast  is.  Dr.  Koorders  beschrijft 
den  indruk,  dien  de  grootsche  en  prachtige  wouden  aan  de 
Kwantanrivier  in  Midden-Sumatra  op  hem  maakten,  bij  zgn 
reis  dwars  door  Sumatra,  als  volgt. 

De  zuilyormige,  gladde  stammen  van  40—50  meter  hooge  Dipterocar- 
paceeën  met  kleine  kronen  staan  daarnaast  16—20  meter  hooge,  knoes- 
tige, laag-  en  rjjkyertakte  Kaseh-boomen  (Pometia  tomentosa)  en  hieraan 
paren  zich  weer  andere  woudreuzen,  als  Ampalo  (Dillenia  sumatrana),  de 
Ren  gas  (Gluta  Renghas)  e.  a.  Daartusschen  strengelen  zich  aller wege  weel- 
derig ontwikkelde  rotans  met  scherpe  doornen  en  lianen  van  allerlei  vorm; 
daaronder  een  soort  met  fraai  goudgele  en  een  andere  met  scharlaken  bloem- 
trossen.  Zy  slingeren  zich  van  boom  tot  boom,  verheffen  zich  tot  in  de  hoogste 
toppen,  en  hangen  dan  als  veelkleurige  guirlandes  van  de  takken  naar  omlaag. 
Als  die  boomen  en  lianen  met  bloemen  en  vruchten  prijken,  verleenen  z\|  het 
landschap  een  buitengewone  bekoorlijkheid,  r^k  aan  kleuren  en  tinten. 

Donker,  btJna  zwart  schtJnt  het  dichte  loofgewelf  der  hooge  Simaoeng- 
boomen,  een  lichter  tint  vindt  men  bQ  de  breede,  volle  kronen  der  Soengke- 
boomen,  terwyi  het  bleekgroene  loof  van  Melochia  indica  of  van  een  twee- 
tal Mal  lotussoorten  lager  aan  den  zoom  van  het  woud  valt  waar  te  nemen. 
Reeds  van  verre  onderscheidt  men  de  talryke  goudgele  bloemen  van  Worm  ia 
excelsa  en  Dillenia  sumatrana  en  de  evenzoo  gekleurde  traaie  bloem- 
pluimen  van  den  djoewarboom  (Cassia  florida).  Nog  meer  wordt  de  aan- 
dacht getroffen  door  den  t\)dens  den  bloei  ontbladerde  Sterculia,  die  zich 
als  een  reusachtige,  lichtgele  bloemruiker  op  het  omringend  geboomte  afteekent, 
terwgl  ook  een  veel  hier  voorkomende  liaan  met  tah^ke  gele  bloemen  is  ge- 
sierd. Scharlakenkleurige  bloemguirlandes  van  een  liaan  hangen  tusschen  de 
boomen  omlaag  en  worden  a^ewisseld  door  de  tab:\jke  rose-violette,  recht  op- 
staande bloempluimen  van  de  Sterculiacee  Kleinhovia  hospita.  Een 
donker  purper  bedekt  de  toppen  van  de  Kasehboomen  en  evenzoo  die  van 


213 

een  Eu  gen  ia.  De  hooge  kruinen  der  Timbaloen-boomen  vertoonen  een  donker- 
bruine kleur  door  de  gevleugelde  vruchten. 

Doch  niet  alleen  door  kleuren  en  tinten,  niet  minder  door  den  rijkdom 
van  vormen  der  gewassen,  die  het  samenstellen,  wekt  het  tropische  woud  be- 
langstelling. In  de  eerste  plaats  trekt  de  hoogte  der  boomen,  die  bU  sommige 
individuen  tot  40 — 60  meter  gaat,  de  belangstelling;  het  z\jn  veelal  stammen 
van  100— 150c.M.  middeliyn,  terwyi  eerst  op  30  meter  hoogte  de  vertakking 
begint.  Verstrooid  in  het  woud  vindt  men  hier  en  daar  kolossale  exemplaren 
van  Ficus-soorten,  die  hun  reusachtig  voorkomen  niet  ontleenen  aan  de  hoogte 
doch  aan  hun  omvang,  daar  de  stammen,  grootendeels  uit  onderling  grillig 
vergroeide  luchtwortels  gevormd,  soms  eén  middeliyn  hebben  va;i  tien  of  meer 
meters.  Men  vindt  daarentegen  korte,  dunne,  zuilvormige  stammen  b)]  een  veelvoor- 
komende boomvaren,  een  Alsophila-soort,  en  evenzoo  bij  een  paar  palmen. 

Aan  den  rand  der  rivier  worden  vaak  lage  bosc^jes  gevormd  door  de  heester- 
achtige  exemplaren  met  dunne  kromme  takken  van  een  nieuwe  soort  van  het 
geslacht  Aglaia,  uit  de  familie  der  Meliaceae  en  van  een  Myrtacee  uit  het 
geslacht  Eugenia. 

De  kronen  der  woudboomen  van  het  oerbosch  zt)n  over  het  algemeen 
krachtig  ontwikkeld,  dank  zQ  de  volle  insolatie  der  kruinen  ten  gevolge  van  den 
stand  der  boomen,  amphitheatersgewUze  opr^zend  langs  de  oevers,  B\)  de  kleinere 
boomen  z\)n  er  echter  vele,  die  zich  door  een  kroon  van  geringen  omvang  of 
danheid  van  takken  kenmerken.  Vooral  de  kruinen  der  groote  Ficus-soorten 
zijn  zeer  omvangrijk,  en  dit  is  ook  het  geval  met  die  der  overige  woudreuzen. 

Een  eigenaardige  vorm  van  oerwoud  wordt  door  Dr.  Koorders 
nog  beschreven,  dat  hg  bezocht  tusschen  de  Kwantan  en  de 
Kampar  in  Midden-Sumatra. 

Terwijl  de  hooge  boomen  aan  den  woudzoom  over  het  algemeen  door  om- 
vangrijke en  vaak  losse  kronen  gekenmerkt  zijn,  staan  hier  de  boomen  zoo 
dicht  opeen,  dat  hun  ruimte  ontbreekt  om  de  kronen  uit  te  breiden.  Deze  zijn 
dus  klein  en  gedrongen,  en  vormen  tezamen  op  een  hoogte  van  30  a  40  meter 
een  dicht  loofgewelf,  door  geen  zonnestraal  doorbroken,  en  gedragen  door  grijze, 
zuilvormige  stammen,  die  60—80  cM.  middellijn  hebben,  en  wier  laagste  takken 
zich  op  20— 25M.  hoogte  bevinden.  Onder  het  dichte  loofdak  schiet  een  groot 
aantal  spichtige,  jonge  boompjes  omhoog.  De  dunne  stammen,  die  biJ  een  door- 
snede van  10  cM.  soms  10  k  12  meter  hoog  zijn,  bewijzen,  hoezeer  zij  door 
gebrek  aan  licht  en  lucht  in  hun  groei  belemmerd  worden.  Daar  tusschen  ziet 
men  weinig  lianen,  kruiden  ontbreken  bijna  geheel  op  den  met  afgevallen 
bladeren  bedekten  woudbodem,  en  door  het  gemis  aan  onderhout  krijgt  het  woud 
een  onbeschrijfelijke  eentonigheid.  Op  den  bodem  vertoonen  zich  dagen  reizens 
aaneen  geen  andere  kruidachtige  planten  dan  verstrooid  staande  varens.  Op- 
merkelijk is  bij  deze  planten,  die  in  het  donkere  woud  voorkomen,  dat  er  vele 
soorten  met  roodgekleurde  bladeren  zijn,  en  waarschijnlijk  is  dit  verschijnsel 
hieruit  te  verklaren,  dat  het  schaduwplanten  zijn. 


214 

Een  eigenaardig  yerschijnsel  is  de  armoede  aan  epiphyten  op  de  stammen 
der  boomen  van  het  schaduwr^ke  oerwoud  in  Sumatra.  Men  ziet  aan  deze  na- 
genoeg geen  mossen  óf  varens  en  evenmin  orchideeën,  v^elke  in  de  vochtige 
bergwouden  van  Java  zoo  algemeen  z\jn.  De  heer  Koorders  schrijft  dit  toe 
aan  den  vorm  der  stammen.  De  meeste  stammen  z\)n  byna  tot  den  top  gladde 
cylinders,  die  geen  andere  takken  vertoonen  dan  in  de  kruin;  daardoor  wordt 
de  vasthecbting  verhinderd.  Hbt  gebrek  aan  licht  is  misschien  van  invloed  op 
het  ontstaan  van  dezen  vorm.  Het  opschietende  boompje  toch  verliest  telkens 
de  lagere  takken,  die  door  de  hoogere  beschaduwd  worden,  tot  het  hooge  blader- 
gewelf is  bereikt. 

Het  oor-         Wenden  wrj  het  oog  naar  Borneo. 
*woud  op^         Dr.  H.  Halijer  beschrijft  den  iodruk  van  de  tro- 
Bomeo.       pische  plantenwereld  uit  dit  land  bij  het  opvaren  der 
delta  van  de  Kapoeas  van  zee  af  als  volgt. 

De  rivier  was  met  een  breede  vegetatiezoom  omgeven,  welke  gevormd 
werd  door  Nipa  f  ruticans,  een  palm  zonder  stam.  Aan  beide  z^den  begrensden 
zy  tot  op  groeten  afstand  het  smalle  vaarwater;  als  door  een  onzichtbare  hand 
bewogen  trilden  hun  frisch  groene  bladveeren  in  den  wind^  en,  door  de  gol- 
vende deining  van  het  kielwater  in  beweging  gebracht,  wiegden  zich  de  groote, 
onmiddeliyk  uit  het  water  oprijzende  vederbladeren  rhytmisch  heen  en  weer. 
Meer  bovenstrooms  wordt  de  Nipa  vervangen  door  een  Pandanussoort,  welke 
op  een  dunnen,  meestal  onvertakten,  tot  vyf  meter  hoog  wordenden  stam  een 
kroon  van  in  drie  8chroefl\jnen  geplaatste  lintvormige  bladeren  draagt,  en  hier 
en  daar  eveneens  een  dichten  zoom  langs  den  oever  vormt. 

Waar  de  Pandanuszoom  ontbreekt,  nadert  het  weelderige  tropische  woud 
met  z\)n  rijkdom  van  vormen  en  soorten  meestal  den  oever.  In  de  meest  ver- 
schillende tinten  van  groen  welven  de  kronen  der  boomen  zich  trapsgewijs 
boven  elkander,  terw\]l  hier  en  daar  de  toppen  uitsteken  van  tahrijke  klimpalmen 
(rotan)  met  deels  zwaardvormige,  deels  ruitvormige  vederblaacljes,  welke  met 
behulp  hunner  gedoomde  bladnerven  tot  in  de  hoogste  boomen  naar  boven 
klimmen.  Ipomoea  digitala  met  prachtige,  paarse  bloemkelken  en  talrtjke  andere 
lianen  dragen  er  eveneens  toe  by  het  woud,  vooral  daar,  waar  het  aan  het  volle 
licht  is  blootgesteld,  tot  een  ondoordringbare  wildernis  ineen  te  vlechten,  en 
hangen  soms  in  dichte  guirlandes  tot  op  het  water  af.  In  de  toppen  der  kruinen 
hebben  zich  groote  exemplaren  van  een  epiphytische  Pandanussoort,  talrijke 
varens  en  orchideeën  en  andere  epiphyten  genesteld,  en  eenige  afstervende 
woudreuzen  zijn  zoo  dicht  met  zulke  schijnparasieten  bedekt,  dat  zij  er  geheel 
door  gestikt  zijn.  De  kronen  van  vele  boomen  zijn  met  tallooze,  kleurige  bloe- 
sems doorweven.  Daaronder  vallen  het  meest  in  het  oog  een  aan  den  oleander 
verwante  boom,  die  dicht  bezaaid  is  met  melkwitte  bloemen,  en  wiens  groote 
op  appels  gelijkende  vruchten  aan  lange  stelen  naar  beneden  hangen  (Cerbera 
lactaria),  verder  de  met  paarse  bloemtrossen  overdekte  boenggoer  (Lagerstroemia 


215 

reginae),  een  tot  de  Malvaceeén  behoorende  boom  met  gele,  klokvormige,  han- 
gende bloemen  (Hibiscus  tiliaceus),  Wormia  subsesailis,  een  groote  struik  met 
mooie,  groote,  goudgele  bloemen  en  een  andere  boomachtige  soort  van  hetzelfde 
geslacht,  op  gel^ke  wtjze  bloeiend.  Hier  en  daar  breidt  de  door  talrijke  wortel- 
zuilen  gedragen  breede  kroon  yan  een  grooten  v^geboom  zich  ver  over  het 
water  uit;  dikwtjls  zoo  ver,  dat  de  twUgen  tegen  de  borstwering  van  het  voorbij- 
snellende schip  slaan  en  met  de  handen  te  gr\jpen  zt|n.  ^) 

Het  woud         Het  karakter  der  wouden  van  Noord-Celebes  wordt 
ccieS»?^**"   ^^^  weder  door  Koordebs  beschreven. 

De  physionomie  der  oorspronkelijke  wouden  van  Noord-Gelebes  beantwoordt 
geheel  aan  die  der  hoogstammige,  alt^dgroene,  schaduwrijke,  zeer  heterogene 
bosschen  op  vruchtbare,  constant  min  of  meer  vochtige  gronden  in  de  laag- 
landen van  Java,  in  't  bijzonder  van  WestJava.  Z)j  bestaan  in  de  lagere  streken 
van  de  Minahasa  uit  ongeveer  600  boomsoorten,  200  soorten  van  klhnplanten, 
400  soorten  van  heesters  en  kruiden,  terwvjl  een  100-tal  boomsoorten  bg  voor- 
keur of  uitsluitend  tot  de  hoogere  bergstreken  beperkt  is.  Uitgestrekte,  loof- 
verliezende  bosschen,  zooals  de  djati-bosschen  op  Java,  ontbreken  in  noordoost- 
Celebes  geheel. 

Tot  op  1000  M.  hoogte  is  het  bosch  hoogstammig,  dichtgesloten  en  bestaat 
uit  meest  zuilvormige  stammen,  die  tot  40  k  45  M.  hoogte  rijzen  en  zelden 
meer  dan  160  aM.  middeliyn  hebben.  De  meeste  stammen  ztjn  veelal  door  tal- 
rijke hoogklimmende  lianen  omwonden,  waaronder  de  rotan  door  buitengewoon 
aantal  en  weelderigen  groei  een  eerste  plaats  bekleedt,  vooral  in  de  benedenste 
gedeelten.  Hooger  op  wordt  hun  aantal  geringer,  en  boven  1500  M.  ontbreken 
zy  geheel. 

Naarmate  men  de  hoogte  van  1400  a  1500  meter  bergopwaarts  nadert, 
wordt  het  bosch  ijler  en  lager,  worden  de  stammen  ruiger,  en  neemt  het  aan- 
tal mossoorten  daarop  voorkomend  sterk  toe.  En  boven  de  1600  meter  hoogte 
hebben  de  boomen  tot  den  top,  die  den  gewonen,  zeer  krommen  alpinen  ha- 
bitus vertoonen,  zulke  dikke  mosbedekkingen,  dat  de  stam  daardoor  geheel 
onzichtbaar  wordt.  De  boomen  worden  met  de  hoogte  lager,  op  1500  M.  be- 
draagt die  op  zQn  meest  16  è  17  M.,  en  op  den  top  meestal  niet  meer  dan  8  M. 

DcAiang-  Naast  de  tropische  regenwouden  moeten  wij  een 
Aiang  wu-  plantonformatie  beschrijven,  welke  een  tegengesteld 
karakter  heeft,  nl.  die  der  grasvelden.  Bosschen  en 
grasvelden  toch  staan  tegenover  elkander  als  twee  vijandelijke 
volken  van  gelijke  macht,  die  in  den  loop  der  tijden  onder- 
scheidene malen  met  elkander  gestreden  hebben  om  de  heer- 

1)  Dr.  H.  Hallixb.  Rapport  oYor  de  botanische  tocbtea  in  Borneo'a  Wegter-AfdeeliD^ 
189S->94.  (Nat.  Tijdsclir.  ▼.  Ned.  Indië  54  pag.  407.) 


216 

schappg  over  den  bodem  en  met  afwisselend  succes.  Beide  staan 
onder  den  invloed  van  het  klimaat,  en  wisselen  ook  hiermede 
af.  De  tegenwoordig  voorkomende  klimaten  hebben  ieder  der 
beide  tegenstanders  het  gebied  aangewezen,  waar  zij  heerschen, 
en  slechts  geringe  klimatologische  veranderingen  zullen  in  staat 
zgn  de  eene  of  de  andere  terrein  te  doen  winnen  of  verliezen. 
Doch  in  gewesten,  welke  noch  een  overheerschend  boschklimaat 
bezitten,  noch  een  uitsluitend  grasklimaat,  is  het  ingrijpen  der 
menschen  in  de  natuur  niet  zelden  in  staat  öf  het  eene,  of  het 
andere  de  zege  te  verzekeren. 

Van  dit  laatste  vindt  men  voorbeelden  op  Oost- Java.  Daar 
werd  tengevolge  van  de  uitroeiing  van  wouden  door  menschen, 
menige  plek  van  het  vroegere  bosch  door  gras  in  beslag  ge- 
nomen, en  ook  in  andere  gedeelten  van  den  Indischen  Archipel 
vindt  men  hiervan  voorbeelden.  Het  gras,  dat  hier  de  opene 
plekken  spoedig  geheel  inneemt,  is  het  Alang-Alang,  een 
3  k  4  voet  hooge  grassoort  met  wollige  aren,  die  in  de  tropische 
landen  der  Oude  Wereld  verbreid  is,  en  steeds  gereed  staat 
om  de  door  woud  of  cultuur  verlaten  plekken  dadel^k  te  be- 
dekken. Hoewel  dit  gras  op  Java  hoofdzakelijk  in  de  zone  van 
3000  k  4000  voet  hoogte  voorkomt,  wordt  het  op  Java  en  Su- 
matra  ook  lager  gevonden.  Junghühn  meende,  dat  dit  gras  op  Su- 
matra  in  historischen  tijd  veel  grooter  uitbreiding  verkregen  heeft. 

Naarmate  de  Alang-Alang-velden  zich  uitbreiden,  zal  de 
vruchtbaarheid  in  het  algemeen  afnemen.  Waar  dit  gras  meester 
is,  ontstaat  niet  licht  weder  een  natuurlek  bosch,  want  de 
zaden  vinden  op  de  dichte  zoden  onder  dit  gras  niet  gemak- 
kelgk  een  plek  tot  ontkieming.  Toch  ziet  men  somtijds,  dat 
eenige  stiTiiken  (Rhodomyrtus  tomentosa,  Momasto- 
maceén  en  Vitex  trifolia)  er  zich  ontwikkelen  en  onder 
begunstigende  omstandigheden  den  Alang-groei  beperken  en 
eindelijk  verstikken.  Op  die  wijze  wordt  dan  de  grondslag  tot 
een  nieuwe  woudvorming  verkregen. 

Overigens  vindt  men  op  de  uitgestrekte  Alang-velden 
eenige  andere  kruidachtige  planten,  b.v.  Büchnera,  Torenia, 
Leguminosen,  kleine  heesters  van  Myristica.  Wordt  het 
Alang-veld  afgebrand,  dan  kan  het  tot  een  rijstveld  herschapen 
worden,  maar  het  rust  in  den  regel  niet  op  een  dikke  humuslaag. 


217 

Qeheel  anders  dan  de  voorstelling,  die  men  in  West-Europa  van  het  gras- 
veld ontvangt,  is  de  physionomie  der  Alang-Alangvelden.  Beschouwt  men  deze 
in  de  verte,  dan  ontwaart  men,  in  plaats  van  een  aangenaam  groenkleurig  tap^t, 
een  zilverwitte  graszee,  die  golvend  door  den  wind  wordt  bewogen.  Zet  men 
ztjn  schreden  over  dergelijk  veld  voort,  dan  wordt  men  tot  over  de  schouders, 
ja  tot  over  de  kin  door  het  gras  bedekt.  De  scherpe  rand  en  de  toppen  der 
stgve,  recht  opgroeiende  bladeren  wonden  den  reiziger  lichteiyk  het  gelaat  en  de 
handen,  wanneer  hQ  zich  met  moeite  een  pad  door  de  grashalmen  baant.  Licht 
loopt  hy  gevaar  door  een  tfjger  te  worden  overvallen,  die  zich  in  menigte  in 
de  hooger  groeiende  glagah-groepen  schuil  houden,  waar  zt)  op  een  prooi  loeren. 
Nergens  in  't  rond  is  een  pad  te  zien.  Zelfs  waar  smalle,,  diepe  paden  zyn  ge- 
vormd, waar  de  aarde  door  het  veelvuldig  gaan  is  vertreden,  waar  er  een  holte 
is  ontstaan,  vormt  het  dicht  groeiende  Alang-gras,  dat  ter  weerszoden  er  van 
opschiet,   een  gewelf,  waardoor  elk  spoor  er  van  zoowel  van  naby  als  van 
verre  voor  het  oog  wordt  verborgen.  Oogverblindend  wordt  het  zonnelicht  door 
de  oppervlakte  van  het  gras  teruggekaatst,  en  drukkend  is  de  hitte,  welke  men 
hier  te  verduren  heeft,  die  in  het  middaguur  st\jgt  tot  88^  C.  in  de  schaduw 
van  een  zonnescherm.  Te  vergeefs  ziet  de  reiziger  uit  naar  eenige  verkwik- 
kende lommer.  Zelfs  geen  bloempje  verheugt  het  oog,  want  het  schtJnt,  dat 
geen  andere  planten  gedtjen  in  de  nab\jheid  van  Alang-Alang,  of  tieren  op  den 
drogen,  harden,  kleiachtigen,  somt\)d8  rooden,  Qzerhoudenden   bodem,  waarop 
dit  gras   gewooniyk   groeit.  Slechts  ééne  uitzondering  wordt  hierop  gemaakt 
nl.  door  de  fraaie  hemelsblauwe  bloemen  van  het  Exacum  sulcatum  (Roxb.), 
een  plant  uit  de  familie  der  Gentianen,  die  eenzaam,  slechts  in  geringen  ge- 
tale, op  zQn  meest  in  groepen  van  vyf  a  tien  individuen  groeit  op  een  plekje 
in  deze  graswoestjjn  van  niet  meer  dan  een  tiental  voeten  omtrek,  en  nergens 
anders  voorkomt. 

In  October  en  November,  als  het  Alang-Alang  in  bloei  staat,  heeft  de  plant 
slechts  weinige  en  korte  bladeren.  De  drie  voet  hooge  halmen,  die  even  als  de 
heideplant  in  de  noordeUike  landen  b\|  millioenen  nevens  elkander  groeien,  dragen 
dan  aan  hun  toppen  wollige  aren,  —  cylindervormige  pluimpjes,  en  het  gansche 
grasveld  heett  dan  allerwege  een  witachtige  kleur.  Gemakkelijk  wordt  het  kleine 
zaad  uit  de  aren  losgeschud :  het  is  bedekt  met  zachte,  wollige  haren  en  wordt 
daardoor  gemakkeiyk  door  den  wind  opgenomen  en  medegevoerd,  waardoor  de 
plant  verder  verspreid  wordt.  Verheft  zich  dan  een  sterkere  windvlaag  van  de 
zeezQde,  dan  zweven  deze  zaden  in  menigte  dicht  b^een  door  den  dampkring, 
die  heinde  en  verre  in  het  rond  als  met  sneeuwvlokken  vervuld  is. 

Aldus  schetst  Junghuhn  ons  het  typisch  karakter  der  Alang- 
Alang- velden  op  Java,  Hg  gaat  van  de  veronderstelling  uit,  dat 
waarschijnlgk  het  grootste  gedeelte  der  Alang-velden  eens  door 
wouden  was  ingenomen. 

De  Alang-velden  hebben  op  Java  hun  grootste  uitgebreid- 
heid in  de  zuidelijke  streken  der  Preanger-regentschappen,  waar 


218 

zij  de  lage,  vlakke  neptunische  gebergten  bedekken,  die  allengs 
lager  afdalen  naar  de  kust.  Op  Sumatra  bezitten  de  Alang- velden 
een  veel  grootere  uitgebreidheid  dan  op  Java;  zij  hebben  daar 
op  onderscheidene  plaatsen,  o.  a.  in  de  Batak-landen,  gronden 
der  vroeger  bebouwde  velden  ingenomen. 

De  loof-  Een  eigenaardige  tegenstelling  met  de  altijd-groene 
Djati^ou-  wouden,  welke  wij  boven  leerden  kennen,  vormen  de 
den.  djati-wouden   van  Midden-  en  Oost-Java  en   van  de 

Kleine  Soenda-eilanden,  die  als  overgangsformatie  van  het  regen- 
woud tot  het  moessonwoud  kunnen  beschouwd  worden.  Het  Djaü- 
woud  dankt  zijn  naam  aan  den  waardevoUenDjatiboomof  tiek- 
boom  (Tectona  grandis  L.;  den  Teak  der  Engelschen),  welke 
boom  ook  op  het  vasteland  van  Indië  gevonden  wordt,  maar 
in  den  Archipel  alleen  op  Midden-  en  Oost-Java  zelfstandige 
wouden  vormt.  De  Djati-boom  behoort  geenszins  tot  de  reuzen- 
boomen,  noch  wat  zgn  hoogte,  noch  wat  de  dikte  van  den  stam 
betreft;  op  zgn  meest  bereikt  hg  de  hoogte  van  25  meter  bij 
een  middellijn  van  40 — lOOcM.  De  eivormige,  aan  die  der 
Catalpa  herinnerende  bladeren,  zijn  zeer  groot,  en  de  violette, 
midden  in  den  regentijd  zich  openende  bloesems  zijn  in  pyra- 
mide-vormige  risten  vereenigd.  Het  jonge  loof  is  bruinachtig 
gekleurd,  wat  allengs  in  een  groene  kleur  overgaat.  De 
Djati-boomen  dragen  wel  geen  dichten  bladerdos,  maar  door 
de  grootte  der  bladeren  verspreiden  de  kronen  toch  een  dichte 
schaduw,  en  daardoor  schgnen  de  hoornen  op  een  afstand,  ook 
wanneer  het  loof  reeds  gedeeltelijk  is  afgevallen,  toch  nog  een 
dicht  gesloten  kroon  te  bezitten.  De  stam  heeft  een  helder 
gekleurde  bast  en  woekerplanten  ontbreken  er  geheel  bij. 

Het  Djati-woud  vormt  een  typisch  loofafwerpend  tropisch 
woud.  In  het  droge  jaargetijde  verliest  het  Djati-woud  zijn  bladeren, 
en  al  naar  het  invallen  der  droogte  begint  dit  eerder  of  later. 
Hoe  grooter  nog  het  vochtigheidsgehalte  in  de  atmosfeer  blijffc, 
des  te  langer  behouden  de  Djati-boomen  hun  bladeren.  In  den 
regel  doet  zich  op  Java  dit  afvallen  reeds  voor  in  de  maand 
Juni,  maar  door  de  weersgesteldheid  en  door  plaatselijke  om- 
standigheden wordt  dit  gewijzigd,  zoodat,  terwgl  de  Djati-boomen 
in  de  lage,  vlakke  streken  in  Juni  en  Juli  reeds  ontbladerd 


219 

zijn,  zij  somtgds  in  nabijgelegen  vochtiger  bergstreken  nog  in 
hun  volle  loof  prijken. 

Het  jonge  loof  der  Djati-boomen  komt  in  den  regel  op 
Java  weer  te  voorschijn  in  het  begin  der  maand  October  na 
het  vallen  der  eerste  regens,  maar  ook  hierin  heeft  veel  af- 
wisseling plaats  met  het  weer  en  door  locale  omstandigheden.  Niet 
zelden  is,  ook  al  laten  de  regens  nog  op  zich  wachten,  het 
toenemende  vochtigheidsgehalte  van  den  dampkring  reeds  in 
staat  het  Djati-loof  te  doen  ontspruiten. 

Wij  ontleenen  de  beschrijving  van  heï  Djati-bosch  verder 
aan  Gordes,  den  kenner  dier  bosschen  bij  uitnemendheid. 

Om  met  juistheid  de  gesteldheid,  de  physionomie  van  een  Djati-bosch  te 
ieeren  kennen,  moet  men  het  in  verschillende  t\jden  des  jaars  bezoeken.  Doet 
mes  dit  in  het  droge  jaargetijde,  in  de  maanden  Juli,  Augustus  of  September, 
dan  is  het  byna  ongeloofeiyk,  dat  men  zich  bevindt  in  een  bosch  der  keerkrings- 
gewesten, die  zich  zoo  zeer  door  de  volheid  en  verscheidenheid  van  het  planten- 
leven  kenmerken.  Dan  vooral  vertoont  zich  de  Djati  als  een  eigenaardig  boom- 
gewas, hetwelk  in  hooge  mate  het  karakter  der  landschappen  bepaalt. 

In  dit  jaargetijde  verliezen  de  boomen  hun  bladeren.  Ruischt  dan  btj  de 
toenemende  droogte  in  de  maand  Juli  de  sterker  doorkomende  oostenwind  door 
de  kronen,  dan  vallen  de  groote  bladeren  in  menigte  neder,  hetzU  heen  en 
weder  slingerend  of  in  hun  val  overeind  staande  en  ronddraaiende  als  voor- 
werpen, dravende  in  draaikolken.  Men  staart  slechts  op  de  kale,  grüskleurige 
stammen,  tusschen  welke  ook  eenige  reeds  afgestorven  boomen  voorkomen,  die 
bovendien  nog  hun  schors  hebben  verloren.  Tenauwemood  ontwaart  men  nog 
een  verdord  blad  aan  de  ver  uiteenstaande  takken,  die  nog  met  de  reeds  lang 
verwelkte  groote  bloeipluimen  z\jn  behangen.  De  bodem  is  geheel  met  die 
groote,  broze  bladeren  overdekt,  die  onder  de  voetstappen  kraken. 

Slechts  enkele  verstrooid  staande,  altoos  groene  boomsoorten  schenken 
eenige  afwisseling,  waarop  het  oog  dan  met  welgevallen  rust  Zulk  een  scha- 
keering levert  o.  a.  het  veelkleurige  loof  van  den  Kesamb i-boom,  het  zoo  fijne, 
gele  gebladerte  van  een  enkele  S  e  n  g  o  n  oi  andere  hoog  opgroeiende  Mimoseeön,  het 
donkergroene  loof  van  een  der  yele  Urostigma-  of  Ficus-soorten,  diedikw^ls  . 
een  Djati-boom  geheel  omhullen,  maar  vooral  de  Plosoboom  met  ztjn  groote, 
oranjekleurige  vlinderbloemen  en  lange  peulen.  Die  weinige  kleurschakeering 
treft  te  meer,  wanneer  men  van  eenigen  afstand  tegen  een  zacht  glooiende 
berghelling  staart,  die  met  Djati-bosch  is  begroeid,  waarbij  dan  die  gekleurde, 
veelal  donkere  plekken  tusschen  het  vale,  lichte  gr^js  b^zonder  uitkomen.  Overigens 
doet  echter  het  Djati-bosch  met  dit  sombere  voorkomen  aan  de  Europeesche 
loofhoutboBschen  in  den  winter  denken,  het  meest  nog  aan  de  eikenbosschen, 
boewei  deze  toch  in  dien  toestand  nog  een  aangenameren  indruk  maken. 

Het  eigenaardige  voorkomen  der  Djati-bosschen  in  dit  jaargetijde  is  vooral 


220 

opmerkelijk  in  vele  bergstreken,  alwaar  de  benedenhellingen  tot  zekere  hoogte 
het  eenvormige  uiterlük  van  het  kale,  grtize  Djati-woud  vertoonen,  terwijl  daar 
boven  de  bergen  zjjn  gesierd  met  het  frissche,  aan  afwisseling  zoo  rvjke  groen 
der  gemengde  bosschen. 

Ook  het  weinige  struikgewas  in  het  I^'ati-bosch,  in  dezen  tijd  van  alle 
schaduw  beroofd,  geeft  een  treurig  aanzien  of  is  soms  door  branden  geheel 
verdwenen.  De  Javanen  hebben  toch  de  gewoonte  om  tydens  droogte,  zoowel 
de  hooge  gras-  of  Alangvelden  alsook  de  Djati-bosschen  te  branden.  Dit  ge- 
schiedt om  verschillende  redenen;  nl.  om  den  grond  te  reinigen  en  het  verkeer 
gemakkelijker  te  maken,  verder  om  het  wild  gedierte  te  veijagen,  of  ook  wel 
uit  gewoonte.  Dikwijls  worden  die  branden  van  de  Alang-Alang- velden  naar  de 
bosschen  overgebracht.  Deze  boschbranden  leiden  echter  niet  tot  zulk  een  ver- 
woesting als  in  de  harsrijke  Pynboombosschen  der  koude  en  gematigde  lucht- 
streek  het  geval  zou  zijn.  Het  opgaand  hout  ondervindt  daarvan  geen  nadeel; 
alleen  oude  holle  boomen  worden  er  door  vernield.  £n  een  voordeel  is  het,  dat 
door  de  hitte  van  den  brand  de  bodem  barst  en  scheurt  en  het  water  er  beter  in  kan 
doordringen.  Voor  den  groei  der  boomen  schijnen  die  branden  voordeelig  te  z\in. 

Geheel  anders  is  het  voorkomen  van  het  Djati-bosch,  wanneer  men  het 
eenige  maanden  later  bezoekt.  Vertoont  het  zich  in  de  maanden  Augustus  en 
September  in  zijn  treurigsten  toestand,  reeds  in  November  staat  men  verbaasd 
over  de  verandering,  die  het  bosch  in  zoo  korten  tijd  heeft  ondergaan.  Wanneer 
de  eerste  regens  de  aarde  hebben  verkwikt,  begint  het  gebladerte  al  weder 
te  ontluiken.  Door  de  roode  kleurstof,  die  het  jonge  loof  bevat,  aanschouwt 
men  dan  in  de  kronen  alle  schakeeringen  van  groen  en  bruin.  Bij  de  aanzien- 
lijke grootte  van  volwassen  Djati-bladeren  vormen  deze  al  spoedig  een  dicht 
gesloten  loofdak.  Daar  bovendien  in  de  Djati-bosschen  boomen  van  verschillenden 
leeftijd  voorhanden  zijn,  aangezien  de  door  het  afsterven  of  omvallen  van  stammen 
opengevallen  plekken  allengs  weder  door  de  natuur  worden  aangevuld,  wordt 
de  dichtheid  van  het  gezamenlijk  bladgewelf  daardoor  nog  vermeerderd. 

Groot  is  het  onderscheid  van  de  physionomie  der  Djati-bosschen  in  de 
onderscheidene  landstreken.  Zoo  laat  zich  o.  a.  ternauwernood  een  vergelijking 
maken  tusschen  de  eenvormige,  dorre,  heete  Djati-wildernissen  van  vele  Rem- 
bangsche  districten  met  de  werkelijk  schoone,  schaduwrijke  koele  Djati-wouden 
in  een  gedeelte  der  districten  Bodja  en  Selokatan  in  de  residentie  Semarang. 
Niet  weinig  draagt  hiertoe  ook  biJ  de  verscheidenheid  van  struikgewassen,  heesters 
en  kruiden,  die  den  ondergrond  overdekken.  Op  schralen,  al  te  kalkhoudenden 
bodem,  leveren  zij  wel  weinig  afwisseling  op,  maar  des  te  grooter  is  hun  ver- 
scheidenheid daar,  waar  een  genoegzaam  dikke  humuslaag  overvloedig  voedsel  op- 
levert. Elke  maand  geeft  dan  een  nieuwe  schakeering  van  vormen  en  kleuren. 

Over  *t  geheel  staat  bij  de  Djati-bosschen  tegenover  een  toestand  van 
schaarschheid  en  eentonigheid  in  het  droge  jaargetijde,  in  den  West-Moesson 
een  volheid  van  het  plantenleven  met  een  groote  verscheidenheid  van  vormen. 
Maar  vooral  doet  zich  dan  een  kleurschakeering  der  bloemen  voor,  zooals  in 
de  eigenlijke  tropische  gemengde  bosschen  zelden  wordt  aangetroffen.  Dikwijls 
baant  men  zich  dan  met  moeite  een  weg  door  den  dichten  plantengroei  van 


221 

struiken,  heesters  en  kruiden,  die  in  bonte  verscheidenheid  onder  de  schaduw 
der  hoornen  den  grond  met  hun  kleurig  kleed  bedekken.  Op  vochtige  plaatsen, 
Tooral  langs  beken  en  veelal  ook  in  rav^nen,  is  die  lage  gemengde  planten- 
groei het  tahrtjkst 

De  casuarina-  ^^^  ander  type  der  wouden  met  een  eigenaardige 
ofTjemoro-    physionomie  zijn  de  Casuarina-  of  Tjemoro- wouden. 

^  *°*  De  C  a  s  u  a  r  i  n  a-bosschen  (aldus  genoemd  naar  de 

overeenkomst  van  hun  naald-  of  liever  draadvormig  loof  met  de 
vederen  van  den  Casuaris)  geven  door  hun  eigenaardigen,  van 
alle  andere  tropische  planten  afwijkenden  vorm  aan  het  land- 
schap een  geheel  bijzonder  karakter.  Terwijl  de  Casuarina  der 
kuststreken  van  Indié,  de  C.  equisetifolia,  aan  de  Europeesche 
dennenboomen  doet  denken,  vertoonen  de  Casuarina's  der  bergen, 
C.  montana  en  C.  Junghuhniana,  door  hun  meer  pyraraidale  ge- 
stalte, den  habitus  der  noorsche  sparreboomen  (Abies  excelsa). 
Die  gelijkenis  is  alleen  uiterlijk;  verwant  zijn  beide  niet.  Hun 
loof  toch  wordt  gevormd  door  de  uiterste  twijgen,  niet  door  de 
bladen,  die  er  als  kokertjes  omheen  zitten,  op  de  wijze  der  blad- 
kokers bij  de  Equisieten.  Zij  zijn  uitsluitend  eigen  aan  de  bergen 
van  Oost-Java. 

Van  het  westen  af  vindt  men  de  eerste  op  den  Qoenoeng 
Lawoe;  zij  bereiken  daar  echter  nog  geenszins  die  krachtige 
ontwikkeling,  en  vormen  er.  dan  ook  niet  zulke  samenhangende 
bosschen,  als  op  de  oostelgker  gelegen  bergen,  waar  zij,  in  nog 
droger  atmosfeer,  hun  gewenscht  klimaat  vinden.  Zij  treden  eerst 
ter  hoogte  van  1500  M.  op  en  nog  tot  boven  2500  M.  ontwikkelt 
de  Casuarina  zich  tot  een  flinken  boom. 

Recht  en  slank  is  de  stam  der  berg-Tjemoro's,  de  schors 
is  ruw  en  gespleten,  en  door  menigvuldig  daarop  voorkomende 
microscopische  zwammen  dikwijls  eenigszins  oranjerood  gekleurd. 
Maar  mogen  zich  ook  al  hier  en  daar  fraaie  groepen  voordoen, 
schoon  is  toch  over  het  algemeen  het  Tjemoro-bosch  niet.  Door 
den  steil  opgaanden  stand  der  takken  mist  het  bosch  een  onder- 
linge sluiting  der  kronen,  en  niettemin  treft  men  toch  ook  op 
den  door  de  zon  beschenen  bodem  weinig  verscheidenheid  in 
den  plantengroei  aan.  De  grond  is  meerendeels  kaal  en  gelijk  in 
de  Europeesche  Coniferen-bosschen  bedekt  met  de  afgevallen 
naalden.  Slechts  hier  en  daar  groeien  enkele  grassoorten,  waar- 


222 

onder  't  meest  het  licht  geelachtig  gekleurde  Oost- Javasche  berg- 
gras,  Festuca  nubigena. 

Een  eigenaardig  noorsch  karakter  vertoont  het  Tjemoro- 
bosch,  wanneer  het  in  grauwe  nevelen  gehuld  ligt.  Over  'tal- 
gemeen  echter  is  de  lucht  boven  de  oostelijke  gebergten  bijzonder 
droog  en  door  de  droge  atmosfeer,  die  in  de  Tjemoro-wouden 
heerscht,  wordt  de  parasitische  en  pseudo-parasitische  planten- 
groei er  zoo  goed  als  geheel  gemist. 

Hoogst  eigenaardig  is  het  geruisch,  dat  de  wind  doet  hoor  en, 
als  hij  door  de  fijne,  naaldvormige  en  aan  de  oppervlakte  ruwe 
twijgen  der  Tjemoro-wouden  blaast,  zegt  Jünghühn,  Het  is  een 
zacht,  doch  aanhoudend,  bijna  gel^kmatig  gesuis,  dat  bij  de 
minste  beweging  der  lucht  wordt  waargenomen ;  ja  men  verneemt 
het  somtijds,  wanneer  men  zich  onder  het  geboomte  bevindt, 
terwigl  een  doodsche  stilte  overigens  in  het  luchtruim  schijnt 
te  heerschen.  Zoo  wekken  zij  ook  hierdoor  de  gedachte  aan  de 
pflnboomen  van  de  noordelijke  gewesten  der  oude  wereld.  De 
reiziger  beweegt  zich  gemakkelijk  door  de  Tjemoro-wouden, 
omdat  geen  struikgewas  hem  hindernissen  in  den  weg  legt,  terwijl 
de  zuivere,  koele  lucht,  die  hij  inademt,  verfirischt  en  als  het 
ware  nieuwe  levenskracht  uitstort  in  zijn  ziel. 

-  Kustflora  De  gedeelten  van  het  vlakke  land  der  vochtige, 
^n  landen  t^opischc  kuststrckcu,  die  langzaam  glooiend  over- 
zee. Rhizo-  gaan  in  den  ondiepen  bodem  der  zee,  en  bij  het  eb- 
dem  Moö-aa^  gctgde  cvcn  ver  door  het  water  worden  bloot  gelaten, 
wouden,  als  zij  gedurende  den  vloed  er  door  worden  bedekt, 
deze  overgangsterreinen  van .  land  tot  zee  met  een  halfzilten,  bij 
eiken  vloed  onder  water  staanden  bodem,  zijn  schier  overal  in 
inhammen  en  aan  riviermondingen,  waar  de  branding  niet  te 
sterk  is,  met  een  zoom  van  frisch  groene  bosschen  begroeid, 
welke  formatie  de  Duitschers  meest  als  Mangrove-woud 
aanduiden,  terwijl  de  Engelschen  meer  karakteristiek  spreken 
van  »tidal  forest",  d.  i.  vloedwoud.  De  verbreiding  der  Man- 
grove-wouden is  niet  alleen  gebonden  aan  de  hooge  temperatuur 
der  tropen,  maar  eveneens  aan  een  rijken  neerslag.  Evenals  de 
beide  andere  karakteristieke  plantengenootschappen  der  tropen, 
de  Epiphyten  en  de  Lianen,  hebben  ook  de  Mangrove-gewassen 


223 

veel  behoefte  aan  regen.  Bij  den  groei  dezer  planten  in  het 
water  moet  het  aanvankelijk  vreemd  schijnen,  dat  de  verbrei- 
ding der  Mangrove-wouden  mede  door  den  regenval  beheerscht 
wordt.  De  Mangrove-wouden  hebben  hun  weelderigste  ontwik- 
keling aan  de  breede  riviermonden,  en  in  gewesten  met  onbe- 
duidende waterloopen  treden  zij  meer  terug. 

De  Indische  Archipel  ligt  geheel  in  het  gebied  der  Mangrove- 
woud-formatie. Evenwel  worden  Mangrove-bosschen  er  niét  aan 
elke  kust  aangetroflfen.  Terwfll  zij  aan  de  noordkust  van  Java 
allerwege  worden  gevonden,  ja  zelfs  op  den  poreuzen  kalk-  of 
lava-bodem,  waar  die  onder  water  komt  of  met  modder  bedekt 
is,  komen  zij  aan  de  zuidkust  slechts  op  enkele  plekken  voor. 

De  meest  karakteristieke  planten  der  Mangrove-formatie  zijn 
deRhizophoraceeénin  verschillende  soorten.  Verder  komen 
er  in  voor:  Combretaceae,  Meliaceae,  Lythraceae, 
Rubiaceae,  Acanthaceae  en  Palmae  (Nipa  fruticans 
"Wurmb.;  Phoenix  paludosa  Roxb.)  e.  a. 

Aan  de  vrije  kusten  doet  zich  de  Mangrove-formatie  als 
een  frisch  groene  zoom  om  het  strand  voor,  die  aan  den  binnen- 
noch  aan  den  buitenkant  scherp  begrensd  is.  Enkele  voorposten 
van  Rhizophora  mucronata  rijzen,  als  nietige  eilandjes,  op  meer 
of  mulder  groeten  afstand  van  de  eigenlijke  formatie,  uit  zee  op, 
ook  bij  ebbe  den  voet  onder  het  water  verborgen  houdend.  Achter 
den  glanzend  groenen  gordel  van  Rhizophoren  ziet  men  het  grijze 
loof  der  Avicennién,  het  matkleurige  der  Sonneratia  acida,  terwijl 
de  schermvormige  kronen  der  Bruguiera  gymnorhiza  er  dikwijls 
boven  uitsteken.  Dieper  landwaarts  wijzen  de  hooge  kruinen  der 
Kokospalmen,  de  uiterste  grens  der  cultuur  naar  de  zeezijde  aan. 

De  breedte  van  den  Mangrove-zoom  is  zeer  afwisselend.  Nu 
weer  ziet  men  van  den  binnenrand  uit  door  het  warnet  van 
wortels  de  open  zee,  terwijl  elders  het  strand  zich  in  een  uit- 
gebreid moeraswoud  geheel  verliest.  In  het  binnenste  der  for- 
matie is  het  beeld  met  den  afwisselenden  stand  der  zee  ver- 
schillend ;  bg  vloed  ziet  men  een  vuile  watermassa  tusschen  de 
planten,  bg  eb  is  het  meestal  een  grgze  tot  blauwzwarte  slib- 
massa,  waaruit  de  Mangrove-formatie  oprijst,  zoo  hier  en  daar 
afgebroken  met  waterplassen  in  de  diepere  kommen,  aan  de 
randen  door  Rhizophoren  omringd. 


224 

De  Rhizophoren  zijn  de  eigenlyke  kenmerkende  planten- 
vormen  in  deze  formatie,  gelgk  wij  zeiden.  De  stam  der  Rhi- 
zophoren bereikt  den  grond  niet,  waarop  hij  groeit;  de  hoornen 
staan  als  het  ware  op  stelten,  op  luchtwortelen,  die  straalvormig 
van  het  ondereind  van  den  stam  benedenwaarts  loopen,  en, 
wel  is  waar,  zich  lijnrecht  uitstrekken  evenals  de  sparren  van 
een  dak,  maar  zich  tegelijkertijd  vorksgewijs  in  takken  verdeelen. 
Bij  vloed  staan  zij  zoo  diep  onder  water,  dat  alleen  de  eigen- 
lijke stam  met  zijn  bladerenkroon  boven  den  spiegel  er  van 
zichtbaar  is;  bij  eb  vormen  zij  een  ondoordringbaar  palissaden- 
werk  van  takken  en  wortelen,  die  elkander  in  alle  richtingen 
doorkruisen,  en  in  den  modderbodem  gehecht  zijn. 

Op  den  stinkenden  bodem  wemelt  het  van  zeedieren  van 
allerlei  soort,  als  oesters  en  andere  schelpdieren,  spartelende 
visschen,  kreeften,  Holothurién  en  andere  Tripang,  zeeégels,  en 
dergelijke  Echinodermen.  Een  hagedisachtige  visch  springt  of 
huppelt  met  groote  snelheid  op  den  modderbodem  in  alle  rich- 
tingen rond.  In  de  niet  ledig  geloopen  plassen  loert  de  vraat- 
zuchtige krokodil  op  zijn  prooi,  en  door  de  lucht  zweeft  de 
Falco  leucostemos  in  kringen  rond,  het  bespiedend  oog  op  de 
visch  gericht,  die  hij  bemachtigen  kan,  terwijl  scharen  sneeuw- 
witte reigers  in  'tloofgewelf  eveneens  uitzien  naar  hetgeen  de 
blootgelegde  bodem  aan  voedsel  oplevert. 

Hier  en  daar  groeien  tusschen  de  Rhizophoren  andere  planten 
Qelgk  elzenboschjes  verheft  zich  Bidata:  Sonneratia  acida; 
fraaie,  roodachtige  kronen  vormt  Kajoe  api  api:  Avicen- 
nia  tomentosa  en  alba,  terwijl  Aegiceras  majus,  waar- 
aan dezelfde  naam  wordt  gegeven,  op  andere  plaatsen  dicht  ineen- 
gegroeide  struiken  vormt,  in  wier  bladerenkronen  de  witte, 
blinkende  kleur  der  schermvormige  bloesems  zichtbaar  is. 

Aan  de  landzgde  van  het  Mangrove-woud,  in  de  moerassen 
met  brak  water,  die  niet  meer  door  het  zeewater  worden  over- 
stroomd, maar  gedurende  den  regentijd  soms  met  zoet  water 
bedekt  zijn,  vindt  men  de  Nipa  fruticans,  een  dwergachtige 
palmboom,  die  geen  stam  heeft,  als  het  ware  de  top  van  een 
kokospalm  zonder  stam.  Deze  boomen  groeien  in  een  aantal 
groepsgewijs  dicht  naast  elkander,  zonder  dat  er  andere  gewassen 
tusschen  voorkomen.  Zg  bedekken  menigmaal  alléén  de  groote 


225 

moerassige  streken,  waar  het  zoute  water  der  zee,  dat  in  kleine 
bochten   en  kanalen  binnenwaarts  stroomt,  zich  vermengt  met 
het   troebele  water  van  buiten  haar  oevers  getreden  rivieren. 
Wij  moeten  ten  slotte  nog  wijzen  op  de  groote  beteekenis, 
welke  de  Mangrove-wouden  hebben  voor  den  aanwas  van  land. 
Zi)  komen  meest  voor  in  de  streken,  waar  groote  rivieren  uit- 
monden, zeiden  wij,   en  de  dooreen  gewarde  wortelen  houden 
het  stroomende  water  der  rivieren  tegen,  brengen  het  locaal  tot 
rust,  en  doen  het  slib,  dat  deze  medevoeren,  bezinken,  terwijl  de 
vaste  deelen  zich  aan  en  tusschen  de  wortels  vastzetten.  Daarbij 
komen  nog  de  menigte  plantaardige  en  dierlijke  produkten,  die 
tusschen  deze  planten  blijven  hangen  en  den  bodem  ophoogen. 
Daardoor  werken  die  Mangrove-wouden  krachtig  mede  tot  het 
doen   ontstaan   van  alluviale  kustvormingen  of  deltavorming. 
Wel   heeft  men  dien  invloed  een  tijd  lang  betwflfeld,  en  het 
omgekeerde  aangenomen,  nl.  dat  de  Mangrove-wouden  juist  bij 
aanslibbende  kusten  zouden  ontstaan,  en  dit  kan  waar  zijn,  maar 
de  invloed  op  de  aanslibbing  kan  toch  niet  ontkend  worden. 

De  Mangrove-bosschen  in  het  zilte  water  der  kusten  zijn 
algemeen  bekend ;  aan  de  gemengde  wouden  der  brak-  en  zoet- 
watermoerassen, zooals  men  die  op  Sumatra,  Borneo,  in  Birma 
en  elders  vindt,  is  minder  de  aandacht  gewijd  geworden,  hoewel 
zij  floristisch  zoowel  als  oekologisch  veel  eigenaardigs  vertoonen. 
Langs  de  breede  riviermonden  in  het  laagland  vindt  men  moeras- 
wouden, die  naar  de  verschillende  omstandigheden  een  bijzonder 
karakter  vertoonen.  Van  dergelijke  moerasbosschen  in  de  afdee- 
ling  Indragiri  geeft  de  heer  J.  H.  van  Hasselt  de  volgende  schets. 
Het  land  van  Indragiri  wordt  doorsneden  door  twee  groote  ri- 
vieren :  de  Kwantan  en  de  Reteh-rivier,  met  hun  mondingsarmen. 
De  grootste  rivieren  zijn  b^  hun  monding  zeer  breed;  de 
Kwantan  meer  dan   1   E.M.;   de  kleinste  niet  meer  dan  een 
twintigtal  meter.  Door  de  zwak  glooieïide  oevers  is  het  echter 
moeielflk   de   grens   van    het  rivierbed  te  leeren  kennen,   en 
de  slibstoflfen,  gedurende  eeuwen  hier  neergelegd  door  stroomend 
water    der    rivier,    hebben    uitgestrekte    moerassen   gevormd 
aan  beide  zijden  van  het  hoofdwater.  De  aangeslibde  moerassen 
worden  eerst  begroeid  met  waterplanten,  zooals  het  sabelvormig 
Djerinding-gras,  de  slanke  Rotan,   de  Pandanus  met  gladden, 

15 


226 

armdikken  stam  van  3 — 5  M.  lang,  en  het  Bakoeng-ajer  blad, 
dat  geheele  plassen  en  kreken  bezet  en  die  geheel  onbevaarbaar 
maakt.  Daarna  schieten  allengs  ook  boomen  op,  totdat  de  oevers 
der  rivier  ten  slotte  worden  omzoomd  door  een  moeraswoud. 

Als  ge  op  eenigen  afstand  langs  een  dergelijk  moeraswoud 
vaart,  lijkt  het  een  gewoon  dicht  woud,  wel  niet  zeer  hoog 
boven  den  waterspiegel,  maar  waar  men  toch  zoo  dadelijk  voet 
aan  wal  zou  kunnen  zetten.  Doch  naderbij  gekomen  ziet  men, 
dat  de  stammen  van  het  woud  niet  van  den  grond  oprgzea, 
maar  zich  verheffen  op  een  onderstel  van  een  groot  aantal 
kleinere  stammetjes,  die  ook  weer  vertakkend  voortkomen  uit 
water  of  uit  een  moeielijk  te  qualificeeren  substantie,  samen- 
gesteld uit  waterplanten,  boomwortels,  modder  en  heel  veel 
water.  Over  een  breedte  van  soms  enkele  honderden  meter  is 
de  riviermond  hiermede  omzoomd.  Met  de  grilligste  bochten 
rijzen  de  knoestige  wortels  van  de  moerasboomen  op  uit  het 
donkere,  brakke  water,  waarin  de  vloed  doordringt.  Boven  dien 
glibberigen  warboel,  waar  de  voet  eerst  met  groote  omzichtig- 
heid een  steunpunt  vindt,  staan  soms  knoestig,  soms  als  zuüen, 
de  donkere  stammen  van  de  Bakau-boomen  en  de  lichter  ge- 
kleurde van  Perdada  en  Pereput,  die  tezamen  het  woud  vormen. 
De  Bakau  heeft  verre  de  overhand  (heester  uit  de  familie  der 
Rhizophoraceae).  Onder  de  donkergroene,  dikke  en  leerachtig 
harde  bladeren  is  het  vochtig  en  kil ;  geen  vogel  met  zijn  hup- 
pelen van  tak  tot  tak  en  vroolijk  getjilp  verlevendigt  de  stilte ; 
daar  zijn  alleen  muskieten  bg  millioenen,  slangen  en  kroko- 
dillen, soms  enkele  slanke  reigers  of  een  eenzame  Marabout, 
die  te  midden  van  het  onbewegelijke  ook  onbewegelijk  staat  op 
den  uitstekenden  tak  van  een  Bakau- boom. 

Even  ontoegankelijk  zijn  andere  gedeelten,  waar  uren  ver  de 
buitenrand  der  rivieroevers  bedekt  is  met  den  bijna  stamloozen 
Nipah,  den  moeraspalm  der  stranden,  die  geen  ander  gewas  naast 
zich  duldt  dan  de  ranke  winden,  om  zijn  door  den  mensch  voor  dak- 
bedekking zoo  gezochte  bladeren  met  haar  blanke  kelken  te  tooien. 
De  moerasbosschen  in  het  binnenland  van  Sumatra,  waar 
Bakau-hout  geen  hoofdrol  speelt  maar  wel  de  Pandanus,  werden 
door  KooRDERS  en  Van  Bemmelen  beschreven. 


DIERENGEOGRAPHIE   VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


I.  OVERZICHT  VAN  DE  UITBREIDINa  DER  ZOOLOGISCHE  KENNIS. 

Geschiedenis  ^^  eigenltjke  kennis  der  feiana  van  den  Indischen  Archipel 
van  de  ken-  dagteekent  eerst  van  de  negentiende  eeuw.  Wel  werden  er  in 
nis  der  dieren  vroegere  eeuwen  beschrüvingen  van  enkele  dieren  uit  deze  ge- 
westen gegeven  en  werden  af  en  toe  dieren  door  schepen  mede- 
gebracht, maar  voor  de  werkeiyke  kennis  der  fauna  waren  die  oudere  po- 
gingen van  weinig  beteekenis.  Toch  zullen  wvj  enkele  namen  noemen  van  hen, 
aan  vne  wij  in  vroegere  eeuwen  eenig  licht  omtrent  de  Indische  fiauna  te  danken 
hebben. 

In  de  eerste  plaats  vermelden  wtj  Jacobus  Bontius,  wiens  werk  op  pag. 
187  werd  vermeld,  en  die  daarin  enkele  dieren  beschreef,  als  de  Javaansche 
rhinoceros,  draco,  manis,  babiroessa,  den  oerang  oetan  (met  de  afbeelding  eener 
behaarde  vrouw)  enz.  Johan  Nieuhof,  een  Westfaler,  die  een  paar  reizen  naar 
Indiö  deed,  gaf  in  1682  in  het  licht:  „Zee-  en  lantreise  door  veracheide  gewesten 
van  Oo8t-Indiên^\  waarin  beschrijvingen  voorkomen  van  verschillende  Indische 
dieren,  voornamel\)k  van  visschen.  Van  veel  grooter  beteekenis  is,  ook  voor 
de  fauna,  de  arbeid  van  Rumphius  (zie  pag.  187),  die  over  koraalgewassen  handelt, 
over  schaaldieren  en  schelpen,  en  in  het  8e  deel  van  Valentijns  boek  vindt 
men,  zonder  dat  de  naam  van  Rumphius  vermeld  wordt,  ook  opgenomen  het- 
geen deze  geleerde  schreef  over  de  „land-  lugt-  en  zeegedierten  der  Ambonsche 
eilanden."  De  invloed  van  Rumphius*  werken  is  zeer  groot  geweest;  vermoe- 
delijk gaf  hy  aanleiding  tot  de  later  in  Holland  algemeen  geworden  liefhebbert! 
voor  zeldzame  en  schoone  Conchylien,  waardoor  ze  zelfs  een  handelsartikel  werden. 

Verder  noemen  w\|  Albert  Seba,  een  Oost-Fries  (geb.  1665),  die  herhaalde 
reizen  met  koopvaardijschepen  naar  Indiö  deed,  een  aanzienlijke  hoeveelheid 
natuurvoortbrengselen  daarvan  medebracht,  een  collectie  verzamelde,  en  een 
boek  in  vier  deelen  uitgaf:  „Locupletissimi  rerum  naiur.  thesauri  accurata  deS' 
cripUo.**  In  1754  werd  te  Amsterdam  een  werk  uitgegeven  van  Louis  Renard, 
getiteld:  „Poissons,  écrevisses  et  crabes  de  diverses  couleurs  et  figures  extror 
ordinaires,  que  Von  trouve  autour  des  Moluques  et  sur  les  cótes  des  terres  australes 
etc"y  hetwelk  na  den. dood  van  Renard  door  Vosmaer  het  licht  zag. 

Met  bet  eind  der  18de  eeuw  ontstond  er  meer  belangstelling  in  de  natuur- 


UJke  historio,  en  in  Indië  vond  die  belanKatellIng  uitdrukking  door  de  ofiricb- 
ting  van  liet  Bataviasach  Genootschap  van  EuDsten  en  Wetenschappen  in  1778. 
Dit  Oenootscbap  heeft  zeer  veel  gedaan  om  de  liefde  veor  de  zoölogie  aan  te 
wakkeren.  Be  eerste  eecretaris  Fred.  von  Wurmb,  een  Saka,  bezield  met 
liefde  voor  de  wetenschap,  schreef  onderacheideoe  verhandelingen  over  dieren 
in  de  eerste  deelen  der  Yarhandslingen  van  het  Qenootachap. 

Eerst  in  de  19de  eeuw  werd  de  kennia  der  zoOlogle  van  Indië  meer  nit- 
gebreid.  Thomas  Horsfield,  een  geneeBheer  uit  Noord- Amerika  afkomstig,  zette 
in  1803  te  Batavia  voet  aan  wal  en  vertoefde  tot  1S19  in  IndiS,  waar  14] 
zich  ^verig  bezig  hield  met  onderzoekingen  zoowel  op  het  gebied  der  dierkunde 
als  der  plantr  en  aardkunde  en  met  het  bijeenbrengen  van  uitgebreide  verza- 
melingen. Zljn  hoofdwerk  ia:  „Zoological  researches  in  Java  and tke neighbouring 
islatids"  1821-1828.  Sir  Stamford  Raffles,  die  aan  Hors^eld  en  anderen 
hulp  verleende,  heeft  ook  zelf  belangrijke  onderzoekingen  verricht  omtrent  de 
fauna  van  Sumatra  en  Java;  welke  later  zi|n  nedargelegd  in  z^n:  „DescripUve 
calaiogue  of  a  zoological  coüeclion  made  on  account  of  the  Hon.  East  India  Com- 
pany  in  the  island  of  Sumatra  and  Üs  vicinity"  (la  ,Trans.  Linn.  Soc  XUI,1822"). 

Na  de  teruggave  der  koloniSn  aan  Nederland  begreep  de  regeering,  dat  er 
meer  moest  verricht  worden  voor  uitbreiding  der  kennis  van  deze  gewesten,  ook 
op  fïunietiach  gebied.  Om  in  die  richting  werltzaam  te  z^n  benoemde  Koning 
Willem  I  in  1815  Caspar  Georo  Carl  Reinwardt,  (zie  pag.  188)  hoogleeraar 
te  Amsterdam,  een  Duitacher  van  geboorte,  tot  Directeur  tot  de  zaken  van  den 
Landbouw,  Kunsten  en  Wetenschappen  op  Java,  die  een  groote  lijst  van  vragen 
stelde,  (140  werden  er  opgegeven,  op  een  zestal  na  alle  van  zoOlogischen  aard). 
Wel  heeft  Reinwardt  ook  op  zoologisch  gebied  verzameld  en  nagegaan,  maar 
toch  is  aan  hem  voor  de  kennis  der  dierenwereld  niet  veel  te  danken,  omdat 
zt]n  aanteekeningen  meest  ongebruikt  bleven  liggen. 

Vervolgens  trad  de  Natuurkundige  Commissie  op  in  1820  (zie  pag.  51),  waarin 
de  heer  H.  Kuhl  en  J.  C.  van  Hasselt  werden  benoemd,  welke  eerste  spoedig  over- 
leed zonder  veel  te  kunnen  verrichten,  terwijl  ook  van  Hasselt  in  1828  overleed. 

De  Natuurkundige  Commissie  werkte  over  het  geheel  niet  gelukkig.  Door 
Dr.  H.  J.  Veth  werd  de'  geschiedenis  dier  commiaale  en  hetgeen  zij  ver- 
richt heeft  uitvoerig  beachreven.  *)  Eet  materiaal,  door  de  leden  der  Commisaie 
verzameld,'  ging  niet  zelden  verloren,  de  aanteekeningen  kwamen  niet  terecht 
of  verdwaalden  naar  den  vreemde,  en  de  ontbinding  der  Commisaie  was  hier- 
van een  gevolg  in  1850.  Toch  mag  men  niet  ontkennen,  dat  vrjj  aan  de  leden 
dei  Commisaie,  ook  al  werkte  z;]  ala  geheel  niet  zoo  vruchtbaar  als  mogelijk 
zou  geweest  zt|n,  veel  te  danken  hebben  voor  de  kennis  der  dieren  van  Indlë. 

Na  1850  traden  particuliere  krachten  weder  op.  Wjj  noemen  van  hen,  die  voor 
de  kennia  der  fauna  arbeidden,  Dr.  P.  Bleeker,  die  zich  vooral  beroemd  maakte 
door  zjjn  atudlën  over  de  viaachen  in  de  Indiache  wateren,  terwyl  hjj  ook  op 
ander  gebied,  de  Indiache  dierkunde  betreffend,  belangrijke  studién  in  het  licht  gaf. 

1)  H.  J.  Vetb.  Orartieht  van  bglgean  in  hst  bijzoadai  door  NcdscUnd  gtdun  i>  vooi 
dB  ksDnia  der  fannn  Tan  Ncd.  IndiË,  18T9.  A>d  dit  wsik  ontlceocii  wij  tot  diso  tijd. 


229 

Wy  moeten  verder  wtjzen  op  Dr.  H.  A.  Bernstein,  die  wel  weinig  pu- 
bliceerde, maar  veel  verzamelde  op  zyn  reizen  in  Indiö  en  Nieuw-Guinea,  en 
dat  zond  naar  het  Museum  te  Leiden;  op  de  reizen  van  C.  B.  H.  baron  von 
RosENBERG  (ovorl.  1888),  die  Junghuhn  bt|  ztjn  reizen  op  Sumatra  vergezelde, 
bovenal  de  menschen-  en  dierenwereld  bestudeerde,  en  aan  de  Indische  vogels 
in  't  bijzonder  ztjn  aandacht  w^dde.  De  directeuren  van  het  Museum  van  Natuur- 
lijke Historie  te  Leiden,  Temminck  en  Schlegel,  hebben  steeds  geijverd,  om 
reizigers  en  anderen  aan  te  sporen  tot  het  onderzoek  in  Lidië  op  faunistisch  en 
ander  gebied,  en  daardoor  heeft  dit  Museum  een  rtjke  verzameling  bijeengebracht. 

Daarnaast  moeten  wiJ  nog  wijzen  op  de  Natuurkundige  Yereeniging  van 
Nel  Lidiê,  in  1850  opgericht,  waardoor  het  Bataviaasch  Genootschap  zich  ge- 
heel tot  de  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde  kon  bepalen.  Het  Tijdschrift  van  de 
Natuurkundige  Yereeniging  heeft  een  groeten  rijkdom  van  artikelen  gepubUceerd 
op  haar  gebied. 

Van  de  vreemdelingen,  die  studie  maakten  van  de  fauna  in  Indië  moeten 
wij  voornamelijk  wijzen  op  den  Engelschman  Alfred  Russell  Wallage,  die 
van  1854—1862  bijna  alle  eilanden  van  den  Archipel  bereisde,  en  vandaar  tal- 
rijke verzamelingen  en  een  schat  van  bijzonderheden  omtrent  de  dieren  en  de 
dierenverbreiding  medebracht  naar  Europa.  Het  verhaal  van  zijn  reizen  met 
overzichten  van  de  üauna  der  bereisde  streken  vindt  men  in  zijn  werk  j^Malay 
Archtpélago,  the  land  of  the  orang-tUan  and  the  hird  of  paradiae,  a  narrative 
of  travel,  wHk  sketches  of  man  and  naJtwre^*  in  1869  verschenen,  en  dat  door 
Prol  Veth  met  aanteekeningen  voorzien  in  het  Nederlandsch  werd  vertaald. 
Het  hoofdwerk  van  Wallage  verscheen  in  1876:  „The  Oeographical DistrUmtUm 
of  Animdl8'\  waarin  hü  de  resultaten  zijner  studiën  voor  de  geheele  aarde  gaf^ 
maar  ook  Indie  met  voorliefde  behandelde,  en  in  1880  verscheen  van  hem  „Island 
Ufe*\  waarin  weder  aan  Indië  een  belangrijke  plaats  wordt  ingeruimd.  De  studiën 
van  Wallage,  een  scherp  opmerker  en  denker,  hebben  mede  veel  belang, 
omdat  hiJ  het  oog  scherper  dan  vroeger  vestigde  op  de  verbreiding  der  dieren, 
en  de  oorzaken  daarvan  met  de  geographische  en  geologische  gesteldheid  in 
verband  trachtte  te  brengen.  De  scheiding  van  Indië  op  zoölogisch  gebied  in 
een  Australische  en  Aziatische  helft  volgens  de  bekende  „lijn  van  Wallace", 
waarover  later,  is  aan  dezen  onderzoeker  te  danken,  en  al  is  zij  ook  niet  juist 
gebleken,  ziJ  gaf  aanleiding  tot  veel  onderzoek  en  nadenken.  Tbt  het  fEtunistisch 
onderzoek  van  Celebes  werd  door  ziJn  theorie  vooral  sterk  aangespoord. 

Zeer  belangrijk  voor  de  kennis  der  fauna  ^an  de  bereisde  streken  waren 
ook  de  reizen  in  den  Archipel  van  Giagomo  Doria,  Odoardo  Beggari  en 
LuiGi  Maria  d'Albertis.  De  beide  eersten  reisden  in  1865  naar  Bomeo;  in 
1871  vertrokken  Beggari  en  d'Albertis  naar  Nieuw-Guinea,  dat  zij  later  af- 
zonderlijk bezochten,  terwijl  Beggari  de  Aroe-  en  Kei-eilanden  en  het  zuidelijk 
deel  van  Celebes  onderzocht.  Het  Museum  te  Genua  bezit  hun  resultaten.  Dr. 
Adolf  Bernard  Meyer,  een  Duitscher,  vertrok  in  1870  naar  Celebes,  waar 
hy  een  jaar  vertoefde;  vervolgens  bezocht  hij  Nieuw-Guinea  en  keerde  in  1873 
in  Europa  terug.  De  resultaten  van  zijn  onderzoek  vindt  men  meest  In  de  „Mit- 
teilungen  aus  d.  Z.  zoologischen  Museum  zu  Dresden." 


230 

De  Nederlandsche  wetenschappelQke  onderzoekingen  in  Indië  vingen  meer 
stelselmatig  aan  na  de  oprichting  van  het  Ned.  Aardr.  Genootschap  in  1873. 
De  eerste  groote  expeditie  door  dit  genootschap  uitgezonden  was  die  naar  Midden- 
Sumatra  1877-78,  waarover  het  boek  j^Midden-Bumaira''  in  1881—1884  is  ver- 
schenen. De  heer  Joh.  F.  Snelleman  maakte  als  Zoöloog  deze  expeditie  ge- 
durende een  jaar  mede,  terwijl  later  de  heer  A.  L.  van  Hasselt  die  taak 
voortzette. 

De  „MaatschappQ  -  tot  bevordering  van  het  Natuurkundig  onderzoek  der 
Nederlandsche  Koloniën'*  (opgericht  in  1889),  het  Kon.  Ned.  Aardr^ksk.  Ge- 
nootschap en  particulieren,  dikwjjls  ook  gesteund  door  genootschappen  of  door 
de  regeering,  hebben  vervolgens  meer  licht  verspreid  over  de  fauna  van  Indiö. 
Aan  de  expeditie  in  1891  onder  J.  W.  IJzerman  dwars  door  Midden-Sumatra 
ondernomen,  nam  Dr.  J.  F.  van  Bemmelen  deel  als  zoöloog;  aan  de  Borneo- 
expeditie  1893—94  Dr.  Büttikofer;  Prof.  Max  Weber  maakte  in  1888 — 89  met 
zjjn  echtgenoote  Mevr.  Weber — Van  Bosse,  een  reis  tot  zoölogisch  onderzoek 
in  Indië  door  de  Padangsche  Bovenlanden,  West-Java,  Flores,  Soembawa,  Savoe, 
Rotti,  Timor,  Z.  en  Z.  O.  Celebes,  de  landengte  van  Palos  op  Celebes  en 
Saleyer.  Bovenal  had  dit  onderzoek  de  zoetwaterfauna  ten  doel,  haar  oorsprong 
en  verbreiding.  In  het  werk:  „Zoölogische  Ergébnisse einer Reise in Niederldndisch 
OairIndiërC*  (1891 — 1895)  in  4  deelen,  ztjn  de  resultaten  byeengebracht.  De 
Siboga-expeditie  onder  Prof.  Weber  bespraken  wfj  bij  de  zeeën  reeds.  Yoor 
de  marine-fauna  was  die  van  groote  beteekenis.  Weber  geeft  in  „Der  Indo- 
auatralische  Archipel  und  die  Geschichte  seiner  Tierwdi^'  1902,  een  helder  over- 
zicht van  de  resultaten,  tot  op  dien  t\jd  over  de  dierenverbreiding  verkregen. 

Wy  noemen  verder  de  wetenschappeiyke  reis  van  Prof.  A.  A.  W.  Hubrecht  op 
Sumatra,  Java  en  Bomeo,  1890,  het  onderzoek  van  Prof.  Dr.  C.  Ph.  Sluiter 
naar  de  koraalvormingen,  (zie  pag.  59),  van  Dr.  J.  F.  van  Bemmelen  op  Java 
naar  zeeschildpadden,  de  beschrtjving  der  planten  en  dieren  van  Dell  door  Dr. 
Hagen  (Die  Fflamen-  und  Thierwdt  von  Beli  1890)  enz. 

Van  de  buitenlandsche  onderzoekers  uit  den  laatsten  ti^d  moeten  w\j  noemen 
Prof.  Semon:  „Zoölogische  Forschungsreisen  in  Australiën  wnd  dem  Malayischen 
ArchipeV*  1893;  A.  B.  Meyer:  „Sdugetiere  von  Celebes  und  den  Phüippinen^^  {Ahh, 
d.  Mus,  Dresden  VI,  N.  6);  A.  B.  Meyer  and  L.  M.  Wiglesworth:  „Thebirds 
of  Celebes  and  the  neighbouring  islands**  1898;  de  onderzoekingen  der  heeren 
Dr.  Paul  en  Dr.  Fritz  Sarasin  op  Celebes;  „Maiericdien  eur  Naturgeschichte 
der  Insel  Celebes"  1901 ;  van  Prof.  Dr.  Von  Kükenthal  „lm Mcdayischen  Archipel^ 
eine  Forschungsreise  1896";  van  Sidney  Hickson  „A  Naturalist  in  North-Celeibes"', 
op  onderzoekingen  van  Prof.  Selenka  (Erlangen),  die  op  Bomeo  den  Orang-oetang 
bestudeerde,  van  Prof.  Brock  uit  Göttingen,  Prof.  Korotneff  van  Kiew,  de 
heeren  Herbst  und  Driesch  uit  Zürich  e.  a.  Nog  moet  genoemd  worden  A. 
Forbes:  „A  Naturdlists  Wanderings  in  the  Eastern  Archipelago,*^ 

Verder  wijzen  wtj  op  de  vogelkundige  studiën  van  Dr.  A.  G.  Vorderman, 
op  die  der  Lepidoptera  van  Mr.  M.  C.  Piepers  en  P.  C.  T.  Snellen,  op  de 
onderzoekmgen  van  Dr.  Kohlbrugge  e.  a.,  waarbg  wij  niet  verder  mogen  stilstaan. 


231 


IL  GEOGRAPHISCHE  VERBREIDING  DER  DIEREN  IN  DEN  ARCHIPEL. 

.  Als  men  in  het  algemeen  de  dierenverbreiding  in 

der  zoog-     den  Indischen  Archipel  overziet,  valt  een  karakteristiek 

Jl^ri^!^    verschil  tusschen  het  Westen  en  het  Oosten  in  het 

Dreiamg  en 

karakte-     oog,  dat  vrocgere  kenners  der  Indische  dierenwereld 
schiUen^lin   reeds  hadden  opgemerkt. 

het  Westen  De  westelijke  Soenda-eilanden  zyn  de  woonplaatsen 
van  talr^ke  soorten  van  groote  Apen,  Insecten- 
eters, Knagers,  groote  en  kleine  Roofdiereij,  verschillende 
Hertsoorten,  verder  van  Bantengs,  Olifanten,  Tapirs, 
Rhinocerossen,  Varkens,  twee  soorten  van  half-Apen 
(het  Spookdiertje  en  de  Koekang),  en  een  Tandelooze 
(de  geschubde  Miereneter),  zoodat  hier  bijna  alle  orden 
van  zoogdieren  vertegenwoordigd  zijn. 

Naar  het  Oosten  verandert  dit. 

Batjan  is  het  oostelijkste  punt  der  Oude  Wereld,  waar  Apen 
gevonden  worden.  Noch  op  een  der  andere  Moluksche  eilanden, 
noch  op  Nieuw-Guinea  met  haar  omliggende  eilandgroepen,  noch 
zuidelijker  in  Australië,  noch  op  de  talrijke  eilandengroepen 
van  den  Stillen  Oceaan  treft  men  leden  dezer  diergroep  aan. 
Eerst  in  Zuid-Amerika  treden  zij  weer  op,  doch  in  zoo  afwij- 
kenden  vorm,  dat  de  Apen  der  Nieuwe  Wereld  als  een  afzonder- 
lijke onderorde  tegenover  die  der  Oude  moeten  gesteld  worden. 
De  apensoort  van  Batjan  is  de  Kuif-baviaan  (Cynopithecus  niger); 
zij  komt  verder  nergens  anders  voor  dan  op  Celebes  en  de  Philip- 
pijnen.  Het  wordt  zelfe  niet  onwaarschgnljjk  geacht,  dat  zij  op 
Celebes  inheemsch  was,  en  op  Batjan  en  de  Philippijnen  door 
menschen  is  ingevoerd  en  daarna  verwilderd.  Tot  voor  kort  was 
zij  de  eenige  Apensoort,  op  Celebes  bekend.  De  Kuifbavianen 
onderscheiden  zich  gunstig,  zoowel  lichamelijk  als  geestelijk, 
van  hun  Afrikaansche  verwanten ;  zij  zijn  als  het  ware  moderner, 
gedistingeerder,  zegt  Dr.  van  Bemm£L£n  in  een  populaire  be- 
schrijving, terwijl  men  van  de  Afrikaansche  zou  kunnen  beweren, 
dat  zij  nog  in  barbaarschheid  der  middeleeuwen  verzonken  bleven. 

Het  karakter  der  dierenwereld  in  het  Oosten  van  den  Ar- 
chipel verschilt  verder  veel  van  die  uit  het  Westen.  Zoo  bezitten  de 
Molukken  als  van  nature  inheemsche  zoogdieren  slechts  enkele 


■.  -  1 


i 

I 

ft 

1 


V 


i\ 


i:! 


u 


il: 


i 


1, 


l 


r    » 


4    I 


I 


^ 


232 

kleine  Spitsmuizen,  en  verder  twee  Koeskoes-soorten, 
vertegenwoordigers  der  voor  Australië  kenmerkende  Buideldieren, 
welke  orde  op  de  Soenda-eilanden  geheel  ontbreekt.  De  genoemde 
Kuifbaviaan  van  Batjan,  de  Babiroessa  van  Boeroe,  het 
wilde  Varken  en  de  Civetkat  van  verschillende  eilanden 
der  Molukken  zijn  misschien  alle  door  menschen  ingevoerd,  zij 
het  ook  in  ver  verleden  tijden. 

Celebes  heeft  twee  voor  dit  eiland  karakteristieke,  hoogst 
merkwaardige  zoogdieren,  die  door  onderscheidene  in  't  oog  val- 
lende kenmerken  sterk  verschillen  van  alle  verdere  leden  der  orden, 
waartoe  zij  behooren,  maar  afgescheiden  van  die  slechts  hun  toeko- 
mende eigenschappen,  de  meeste  verwantschap  toonen  met  de  Afri- 
kaansche  diersoorten.  Het  zijn  de  Babiroessa  of't  Hertz  wijn 
en  de  Sapi-oetan,  Anoa,  Gemsbuffel  of  Koe-antiloop. 
De  laatste  is  een  tusschenvorm  tusschen  Antilopen  en  Runderen, 
gelijkt  meer  op  een  Antiloop  en  heeft  de  meeste  overeenkomst 
met  Afrikaansche  buffels.  De  Babiroessa  wordt  ook  nog  op  het 
eiland  Boeroe  gevonden,  de  Anoa  komt  uitsluitend  voor  op  Celebes. 

Gaan  wij  verder  naar  het  oosten,  dan  zien  wij  op  Nieuw- 
Guinea  en  de  omliggende  eilanden  nog  weder  een  andere  dieren- 
wereld meer  op  den  voorgrond  treden.  Terwijl  er,  gelgk  wij 
zagen,  groote  overeenkomst  is  tusschen  de  planten  van  den 
oostelgken  Archipel  en  Nieuw-Guinea,  is  dit  niet  het  geval,  wat 
de  dieren  betreft.  De  fauna  van  Nieuw-Guinea  wijst  in  alle  op- 
zichten op  Australië,  rust  op  denzelfden  grondslag,  maar  heeft 
na  de  scheiding  van  dat  vasteland  zich  blijkbaar  zelfstandig 
ontwikkeld.  Doch  daarenboven  heeft  Nieuw-Guinea  nog  bestand- 
deelen  der  Zuid-Aziatische  fauna  in  zich  opgenomen,  en  zijn 
'daarvan  soorten  verder  naar  Australië  overgebracht.  Het  N.W. 
van  Nieuw-Guinea  heeft  nog  de  meeste  betrekkingen  met  den 
Indischen  Archipel,  het  Z,0.  meer  met  Australië,  zoodat  het 
geheel  in  enkele  opzichten  een  overgangsgebied  vormt. 

Zoogdieren  zijn  in  ongeveer  75  soorten  op  Nieuw-Guinea 
bekend,  wat  voor  een  groot  tropisch  land  gering  is,  en  van 
deze  zijn  er  nog  een  vgftal:  Hond,  Huisrat,  Trekrat, 
de  Huismuis  en  het  wilde  Varken,  eerst  bij  de  komst 
der  menschen  ingevoerd.  De  Buideldieren  zijn  in  een  éOtal  soorten 
op  Nieuw-Guinea  bekend  geworden. 


i    : 


233 

In  tegenstelling  raet  die  armoede  aan  zoogdieren  is  Nieuw- 
Guinea  rijk  aan  vogels,  die  vooral  uitmunten  door  hun  rgke 
vederpracht.  Eigenaardig  voor  Nieuw-Guinea  zijn  de  C  as  na- 
rissen en  Podargiden,  en  talrijk  zijn  vooral  de  Duiven, 
Papegaaien,  Vliegenvangers,  Paradijsvogels,  Honig- 
eters  en  Ijsvogels.  De  Papegaaien  komen  er  voor  in  een 
groot  aantal  soorten  en  individuen.  De  Paradijsvogels  gaan  van 
Nieuw-Guinea  alleen  op  de  naastbij  zijnde  eilanden  over, 
slechts  in  een  enkele  soort  op  het  vasteland,  en  zijn  dus  voor 
Nieuw-Guinea  karakteristiek.  Daarentegen  ontbreken  de  zang- 
vogels  er  bijna  geheel.  Over  't  geheel  draagt  de  vogelwereld  op 
Nieuw-Guinea  een  Australisch  karakter. 

De  theorie  De  in  het  oog  vallende  faunistische  verschillen 
^vanWaï-^  tusscheu  het  Oosten  en  het  Westen  van  den  Archipel 
^«^  brachten  den  Engelschen  natuuronderzoeker  Wallacb, 

die  van  1854 — 1862  deze  gewesten  bereisde,  er  toe,  om  die  met 
de  morphologie  des  bodems  en  met  de  geologische  ontwikkelings- 
geschiedenis in  betrekking  te  brengen.  Daardoor  meende  hij  een 
oorzakelijk  verband  tusschen  de  verschijnselen  gevonden  te  hebben, 
en  wegens  de  verklaringen  die  hij  gaf,  verwierven  zgn  beschou- 
wingen veel  bijval.  Langen  tijd  stonden  de  beschouwingen  over 
de  verbreiding  der  dieren  in  den  Indischen  Archipel  onder  den 
invloed  der  meeningen  van  Wallage.  Vooral  kreeg  zijn  theorie 
invloed  door  den  scherpen  vorm,  waarin  zij  het  eerst  was  uit- 
gesproken. 

Wallage  had  met  geniaal  onderscheidingsvermogen,  op 
grond  der  genoemde  eigenaardige  verschillen  der  diersoorten,  het 
gebied  van  den  Indischen  Archipel  ingedeeld  in  feen  Aziatisch 
en  een  Australisch  gewest.  Aanvankelgk  nam  Wallage  als 
scheiding  tusschen  beide  de  lijn  aan,  welke  getrokken  kan 
worden  door  de  Straten  van  Lombok  en  van  Makassar. 

Volgens  de  meening  van  dien  tijd  liep  door  deze  straten  een 
diepe  inzinking  van  de  aardkorst,  een  geul,  welke  zou  wijzen 
op  een  geologisch   vroege  scheiding   van   Azié  en  Australië^) 


1)  Dikwijls   wordt  het  bestaan  van  een   diepe   zee   tusschen  een  eiland  en  het  vasteland 
aangoDomen  als   bewijs   voor  de   scheiding   van  beide  in  een  lang  verleden  geologisch  tijdperk. 


234 

(iets  wat  voor  de  Straat  van  Lombok  nietjuist  was,  ziepag.  34), 
en  zoo  meende  Wallage  in  de  morphologie  des  lands  steun 
te  vinden  voor  zijn  zoölogische  onderscheiding.  Aldus  kwam 
hij  er  toe,  langs  deze  lijn  een  oude  continentale  grens  aan  te 
nemen,  een  geologische  grens,  die  zich  ook  in  de  levende  wereld 
afspiegelt. 

De  eilanden  ten  westen  der  Straten  van  Lombok  en  Ma- 
kassar  werden  door  Wallage  de  Indo-Maleische  eilanden  ge- 
noemd, en  hij  nam  voornamelijk  op  grond  van  fauna  en  flora 
aan,  dat  deze  eilanden  in  niet  ver  verleden  tgd  van  Azië  waren 
gescheiden,  en  daardoor  in  hun  levende  wereld  nog  met  dat 
continent  overeenkomen. 

De  overige  eilanden  onderscheidde  hij  als:  L  de  Papoe- 
asche  groep,  waartoe  behooren  Nieuw-Guinea,  de  Papoe- 
asche  eilanden  en  de  Aroe-eilanden,  welke  Australisch  van 
karakter  zijn. 

Verder:  H  de  groep  van  Timor,  d.  i.  de  eilanden  van 
de  Straat  van  Lombok  tot  en  met  Timor;  IIL  Celebes  met 
de  Soela-eilanden  en  Boeton,  en  IV.  de  groep  der  Mo- 
lukken. 

De  groep  van  Timor  zou,  volgens  Wallage,  vóór  den  Ter- 
tiairen  tijd  met  Australië  verbonden  geweest  zijn,  doch  later 
niet,  en  de  dierenwereld  dezer  eilanden  zoude  niet  in  verband 
staan  met  een  der  groot  e  Aziatische  of  Australische  eilanden- 
groepen. Op  grond  van  de  zelfstandigheid  dier  dierenwereld 
noemde  Wallage  deze  eilanden  Oceanische  eilanden. 

Voor  de  Molukken  nam  Wallage  een  Nieuw-Guineasche 
fauna  aan,  zij  het  ook  met  leemten.  Wallage  dacht  aan  een 
oorspronkelijken  samenhang  der  Molukken  met  Nieuw-Guinea, 
vervolgens  aan  scheiding  in  een  vroeg  geologisch  tgdperk,  terwijl 
daarna  over  de  zeeëngten  verschillende  goed  zwemmende  krach- 
tige dieren,  van  eiland  tot  eiland  voortgaande,  van  Nieuw-Guinea 
uit  de  Molukken  weder  bevolkten. 

Ook  Celebes  werd  aanvankelijk  door  Wallage  tot  het  Austra- 


Wij  meenen,  dat  dit  bewijs  niet  zoo  algemeen  mag  worden  aangenomen.  Bg  een  langzame, 
seculaire  daling  kan  de  bewering  juist  z\jn.  Doch  bij  het  ontstaan  van  verzakkingen  (Verwer- 
fiingen)  kan  ook  in  korten  tgd  een  diepe  scheiding  ontstaan,  zoodat  een  diepe  zeestraat  een 
faunistische  provincie  van  hetzelfde  karakter  verdeelt. 


235 

lische  gedeelte  van  den  Archipel  gerekend,  zoodat  hiermede 
werd  aangenomen,  dat  dit  eiland  eigenlijk  het  natuurlijk  begin 
van  het  Australische  zoölogische  gebied  was. 

Later,  in  zijn  ^Island  lifé^\  1880,  kwam  Wallage  wel  ge- 
deeltelijk op  deze  opvatting  terug,  maar  het  ontbreken  van  zoo- 
vele Aziatische  en  Australische  diersoorten  bracht  hem  er  toch 
toe,  het  eiland  Celebes,  benevens  andere  daartoe  behoorende,  te 
noemen  «anomalous",  of  „abnormaal",  als  eilanden  met  een 
groote  mate  van  faunistische  individualiteit.  Evenwel,  de  eerst 
uitgesproken  meening  van  Wallage,  scherp  aangewezen  en  tee- 
kenend als  zü  was,  bleef  het  meest  verbreid  in  de  handboeken, 
waar  zij  als  „de  Ign  van  Wallage"  stond  aangeduid. 

De  theorie  der  Ign  van  Wallage,  die  soms  tot  verregaande 
conclusies  leidde,  was  mede  een  prikkel  voor  onderscheidene 
geleerden,  om  de  juistheid  dier  opvatting  nader  te  onderzoeken, 
vooral  dewijl  de  kennis  der  fauna  in  vele  deelen  van  den  Ar- 
chipel nog  te  onvoldoende  was,  om  daarop  een  oordeel  te  kunnen 
gronden.  Het  lag  in  den  aard  der  zaak,  dat  de  eilanden  langs 
de  lijn  van  Wallage  daarvoor  het  belangrykst  waren.  Dat  gaf 
aanleiding  tot  de  onderzoekingsreizen  en  studiën  van  Max  Weber, 
A.  WicHMANN,  van  de  Sarasins,  Eükenthal,  Meter,  e.  a.,  tot 
expedities  als  die  van  Max  Weber  in  1899  met  de  Siboga. 
Aan  deze  onderzoekingen  hebben  wij  de  latere  en  nieuwe  in- 
zichten over  de  dierenverbreiding  in  den  oostelijken  Archipel 
te  danken. 


De   verbreiding  der  zoogdiersoorten  in  den  Ar- 
der  dieren  in   chipcl,  bovcu  in  algcmeenc  trekken  geschetst,  wijst 

denatuuriSS   ^^  ^P'  ^^^  ^^^^  ®^^  faunistischo  ovcrgangszone  ge- 
gcstcidheid  en    vonden  wordt.   De  latere  onderzoekingen  stemden 

geBcWedenis.    hiermede  overeen.  Een  fout  van  Wallage  was  het,  hier- 
D^esteüjke   yoor  een  scherpe  grenslijn  aan  te  nemen,  die  er  zeker 

niet  op  dit  gebied  bestaat.  Dat  die  overgangszone 
bij  Celebes  ongeveer  aanvangt,  was  reeds  door  Salomon  Muller 
opgemerkt,  en  ook  Von  Martens  sprak  van  een  overgangsgebied. 
De  vraag  moet  nu  gesteld  worden,  waardoor  de  overgang  ont- 
staan kan  zgn,  welke  de  Aziatische  fauna  in  het  oosten  van 
den  Archipel  doet  afiiemen? 


/ 


Ontegenzeggelyk  heeft  de  plantenwereld  invloed  op  d 
dierenverbreiding  in  het  Z.  O.  van  den  Archipel,  en  terw^l  onde 
den  invloed  van  het  Australisch  klimaat  hier  weinig  woudei 
voorkomen  en  meer  grasvelden,  die  in  den  drogen  t|jd  dor  liggen 
moet  de  dierenwereld  er  wel  schaarscher  zijn  en  een  ander  karaktei 
dragen.  Zooals  de  plantenrijkdom  van  Timor  ai  naar  het  N.,  N.W 
en  W.  toeneemt,  is  dit  ook  het  geval  met  dien  der  dieren,  welke  oi 
West-Java,  Sumatra  en  Bomeo  de  grootste  ontwikkeling  erlangt 
In  die  richtingen  neemt  het  Australische  karakter  der  faunï 
af;  in  omgekeerde  richtingen  neemt  het  Aziatisch  karakter  ai 

Toch  kan  uit  dit  verschil  in  klimaat  en  dientengevolge  vai 
den  plantengroei  geenszins  het  eigenaardige  der  verarming  van  di 
Aziatische  diersoorten  naar  het  0.  en  Z.0.  volledig  verklaard 
worden.  Het  geeft  geen  oorzaak,  waarom  het  boombewonende 
buideldier  Pbalanger  niet  verder  naar  het  westen  gaat  dan  Celebe; 
en  Timor,  waarom  de  Lemuride  Tarsius  niet  verder  oostelijt 
voorkomt  dan  tot  Celebes  en  Savoe,  waarom  de  Casnaris  oi 
Ceram  zijn  westelijkste  grens,  de  Cypriniden  op  Bomeo  en  Lombol 
hun  oostelijkste  grens  bereiken,  en  waarom  de  Tjjger  en  dt 
Panter  op  Bomeo  ontbreken,  terwijl  zij  in  de  gelijksoortigt 
wouden  van  Sumatra  en  Java  gevonden  worden  ï 

Hier  treedt  de  klimatische  oorzaak  der  dieren  verbreiding 
dus  op  den  achtei^ond,  en  bunnen  alleen  topographisehe  de 
verklaring  geven.  De  eigenaardige  grenzen  dezer  dierenverbrei- 
ding moeten  hun  oorzaak  hebben  in  de  verdeeling  van  land  en 
water  gedurende  de  vroegere  geologische  tijdperken,  want  de 
verbreiding  der  dieren  is  ouder  dan  de  tegenwoordige  verdeeling 
van  water  en  land.  De  dieren  behoeven  daarom  nog  niet  van 
gelijken  ouderdom  te  zijn.  Naast  autochthone,  en  dus  oude 
dieren  treden  locaal  Immigranten  van  jongere  vormen  op,  die 
op  invasies  uit  verschillende  tyden  wijzen.  Deze  konden  niet 
plaats  hebben  zonder  het  bestaan  van  landverbindingen,  waar- 
over zg  geschiedden.  Daardoor  staat  de  dierengeographie  in 
nauwe  betrekking  met  de  geologische  geschiedenis  der  aard- 
korst en  steunt  de  eerste  de  laatste  in  het  maken  van  gevolg- 
trekkingen, of  wyst  de  dierenverbreidii^  niet  zelden  aan  het 
geologisch  onderzoek  den  weg,  terwijl  ook  de  geologische  onder- 
zoekingen de  verschgnseleii  in  de  dierenverbreiding  verklaren. 


237 

Gaan  wij  aan  de  hand  van  de  geologische  ontwikkelings- 
geschiedenis van  den  Archipel,  die  wij  vroeger  behandelden 
(zie  pag.  60  enz.),  thans  de  meest  bekende  eigenaardigheden 
der  dierenverbreiding  in  den  Archipel  na. 

De  fauna  der  Groote  Soenda-eüanden :  Sumatra,  Bomeo  en 
Java,  heeft  over  't  geheel  een  Aziatisch  karakter,  speciaal  een 
Indisch.  Wanneer  wij  nu  de  geologische  geschiedenis  dezer 
eilanden  nagaan  (zie  pag.  76  enz.),  zien  wij,  dat  deze  in  den  lateren 
Tertiairen  tijd  met  het  vasteland  van  Azië  verbonden  waren, 
en  dat  reeds  in  dezen  tijd  Java  en  Borneo  een  fauna  hadden, 
met  die  van  Azië  overeenkomend,  waaronder  soorten,  welke 
tegenwoordig  niet  meer  bestaan.  De  onderzoekingen  van  Martin 
hebben  daarover  licht  verspreid. 

Die  samenhang  met  Azië  in  den  Tertiairen  tijd  heeft  de 
innige  overeenkomst  der  fauna  van  Sumatra,  Java  en  Bomeo 
met  die  van  Siam  tengevolge  gehad.  Als,  na  uitsluiting  der 
Vledermuizen,  het  aantal  zoogdieren  dezer  drie  eilanden  op  176 
gesteld  wordt,  dan  komen  68  daarvan  op  het  vasteland  van 
Azië  voor,  en  de  overigen  zgn  er  vertegenwoordigd  door  over- 
eenkomstige soorten.  En  reeds  in  1877  sprak  Saüvage  niet  alleen 
van  een  verwantschap  maar  van  volkomen  gelijkheid  der  zoet- 
watervisschen  van  de  drie  Groote  Soenda-eilanden  met  die 
van  Indo-China.  Alleen  ziet  men  variaties,  die  als  gevolg  van 
de  scheiding  en  na  deze  ontstaan  zullen  zijn. 

Toch  is  de  faunistische  verwantschap  van  ieder  der  drie 
Groote  Soenda-eilanden  met  Achter-Indië  niet  gelijk.  De  tegen- 
woordige dierenverbreiding  dringt  de  gedachte  aan  ons  op,  dat 
Java  het  eerst  is  afgescheiden,  en  dat  het  langer  met  Sumatra 
in  verbinding  bleef  dan  met  Borneo,  terw^l  Sumatra  het  laatst 
van  het  vasteland  werd  gescheiden. 

Van  de  1 76  zoogdieren  der  genoemde  Groote  Soenda-eilanden 
(de  vleermuizen  uitgezonderd),  zijn  101  soorten  slechts  op  één 
eiland  bekend,  en  wel  17  (4  met  Azië  gemeen)  alleen  op  Java, 
23  op  Sumatra  (6  met  Azië  gemeen),  61  op  Bomeo  (4  met 
Azië  gemeen).  De  overige  75  komen  op  zijn  minst  op  2  eilanden 
voor,  en  34  op  alle  3  eilanden ;  27  zgn  voor  Sumatra  en  Bomeo, 
slechts  6  voor  Sumatra  en  Java,  en  slechts  8  voor  Java  en 
Bomeo  gemeen. 


238 

Hiermede  is  nog  niet  alles  verklaard,  en  vooral  het  ver- 
schignsel,  dat  op  Java  continentale  diervormen  gevonden  worden, 
welke  op  Bomeo  en  Sumatra  ontbreken,  zooals  Rhinoceros 
sundaicus,  Tragulus  stanleyanus  en  andere,  is  nog  niet  opgelost. 

Prof.  Weber  vat,  van  dier-geographisch  standpunt,  de  ge- 
schiedenis der  Groote  Soenda-eilanden  als  volgt  samen.  Ver- 
moedelijk kwamen  de  eilanden  in  het  Eoceen  boven  de  zee  uit, 
terwijl  verheffingen  in  den  Mioceenen  tijd  die  verbonden  tot 
één  landmassa,  welke  met  Azié  en  Voor-Indië  in  verbinding 
stond.  Van  hier  uit  werd  de  Archipel  bevolkt  met  dieren,  zoo- 
als de  Plioceène  fauna  van  Java  en  Bomeo  aanwijst.  Deze  beide 
eilanden  werden  op  zijn  vroegst  in  het  Pleistoceen  gescheiden; 
daarna  scheidden  zich  ook  Java  en  Sumatra.  Dit  laatste  eiland 
bleef  tot  in  het  jongste  geologisch  verleden  met  Malakka  ver- 
bonden en  verkreeg  daarvan  voortdurend  nog  toevoer  van 
dieren.  Bomeo  was  reeds  vroeger  van  het  continent  ge- 
scheiden. 

Oorspronkelijk  hadden  deze  drie  eilanden  gemeenschappelijke 
diersoorten,  die  vervolgens  door  variatie  uit  elkander  gingen. 
De  Gibbons  en  de  Eekhoomtjes  geven  daarvan  goede  voorbeelden. 
Andere  soorten  bleven  onveranderd  voortbestaan.  Maar  ook  de 
eilanden  onderling  gaven  nog  weer  aanleiding  tot  verplaatsing 
der  soorten  door  invasie.  Java  stond  door  landbruggen  tijdelijk 
met  Celebes  in  verbinding,  ontving  ervan  en  gaf  daaraan  soorten 
(zie  bij  Celebes);  zoo  ook  met  de  Kleine  Soenda-eilanden.  Bomeo 
stond  tijdelgk.  door  een  landrug  met  de  Philippijnen  in  ver- 
binding, alsmede  met  Zuid-China.  Daardoor  kwamen  er  vreemde 
soorten  op  elk  der  eilanden.  Van  de  Philippijnen  sluit  zich  de 
Palawan-groep  in  faunistisch  en  ook  in  morphologisch  opzicht 
nauw  bij  Bomeo  aan,  maar  toch  was  de  scheiding  lang  genoeg 
om  variaties  in  het  leven  te  roepen. 

De  fauna  Wenden  wij  thans  het  oog  op  de  fauna  in  het 
van^daT^A^  oosteu  vau  den  Archipel,  ten  oosten  van  de  Straat 
chipei  in  ver-  van  Makassar  en  die  van  Lombok.  Daar  Wallage 
*^geo1ogischc^  hier  zijn  grenslijn  door  trok,  werden  in  den  laatsten 
geschiedenis,  j^jj^  yele  onderzoekingen  verricht  naar  het  karakte- 
ristiek verschil  aan  beide  z^den. 


239 

Het  ligt  in  den  aard  der  zaak,  dat  de  dieren,  welke  zich 
het  minst  gemakkelijk  over  zeearmen  verplaatsen,  het  grootste 
gewicht  in  de  schaal  leggen  om  uit  te  maken,  of  faunistische 
gewesten  gescheiden  of  vereenigd  zijn  geweest  in  de  laatste 
geologische  tijdperken.  Weber  onderzocht  daarom  de  zoetwater- 
visschen.  Als  men  nu  in  dit  opzicht  Sumatra,  Bomeo  en  Java 
aan  den  eenen  kant  met  Celebes,  Flores  enz.  aan  den  anderen 
kant  vergelgkt,  is  in  de  eerste  plaats  de  afneming  van  het 
aantal  dier  visschen  naar  het  oosten  te  constat^eren.  En 
nog  sterker  dan  door  de  volstrekte  afneming  van  den  rijk- 
dom aan  geslachten  naar  het  oosten  komt  dit  verschil  uit, 
als  men  het  voorkomen  van  de  echte,  onbetwijfelbare  zoet- 
watervisschen  naar  het  aantal  soorten  der  verschillende  familién 
voor  eenige  eilanden  vergelijkt.  Wij  laten  daarvan  een  over- 
zicht volgen  naar  Wbbeb. 


i 

Snmatn 

1  Borneo 

BUlitoii 

L    JaYa    H 

[adoera 

i   BaU 

Flores 

Timor   Gelobes 

Siluridae 

64 

68 

4 

45 

5 

1 

0 

0          0 

Oyprinidae  .... 

84 

83 

4 

63 

0 

2 

0 

0          0 

CyprinodoDüdae  . 

1 

1 

0 

2 

0 

0 

0 

0          1 

Osteoglossidae  .  . 

1 

1 

3 

0 

0 

0 

0 

0          0 

Nandoidae  .... 

3 

8 

2 

1 

0 

0 

0 

0          0 

Luciocephalidae  . 

1 

1 

1 

0 

0 

0 

0 

0          0 

Masiacembelidae. 

5 

5 

1 

3 

0 

0 

0 

0          0 

Ophiocephalidae  . 

9 

11 

2 

4(6) 

3 

0 

1 

0          1 

Labyricthiae .  .  . 

8 

9 

1 

8 

3 

2 

0 

1          1(2) 

Die  vermindering  van  het  aantal  familiën  en  soorten  der 
zoetwatervisschen  naar  het  oosten  in  den  Archipel,  welke  hier- 
uit spreekt,  zou  kunnen  toegeschreven  worden  aan  de  grootte 
en  configuratie  der  eilanden.  De  meestal  kleine  eilanden  met 
een  lange  gedaante  in  het  oosten  kunnen  uit  den  aard  der 
zaak  niet  die  groote  meren  en  ontwikkelde  rivierstelsels  be- 
zitten, welke  bevorderlijk  zijn  voor  de  vorming  van  een  rijkere 
vischfauna.  Deze  invloed  mag  dus  niet  buiten  beschouwing  blijven, 
doch  geldt  niet  voor  Celebes,  dat  flinke  riviergebieden  en  ook 
aanzienlijke  meren  bezit,  als  die  van  Terape  en  Sidenreng,  welk 
laatste  65K.M.*  groot  is.  Daar  toch  de  vischfauna  van  Celebes 
ann  is  aan  soorten  —  niet  aan  individuen,  —  moet  de  grond- 
oorzaak hiervan  ergens  anders  gezocht  worden. 


# 


V 


n 


5.  » 


«'tï 


240 

Wij  zien  in  het  bovenstaande  overzicht  een  scherpe  schei- 
ding van  de  vischfauna  ten  O.  en  W.  der  Straat  van  Makassar. 
Ten  oosten  van  Bomeo  en  Java  ontbreken  de  Mastacembelidae, 
Siluridae,  Cyprinidae,  Nandoidae,  Luciocephalidae  en  Osteoglos- 
sidae  geheel. 

Uit  dit  onderzoek  en  uit  vergelijking  met  de  vischfauna 
van  Australië  is  gebleken,  dat  de  voor  laatstgenoemd  wereld- 
deel karakteristieke  vormen  op  Celebes  ontbreken,  doch  dat 
Celebes  daarentegen  faunistische  elementen  bezit,  die  op  de 
westelijke  eilanden  van  den  Archipel  eveneens  te  huis  behooren. 
Daardoor  neemt  Celebes  ten  opzichte  van  de  dierenwereld  een 
eigenaardige  plaats  in.  Naast  deze  positieve  verschillen  tusschen 
de  vischfauna  van  Celebes  en  Australië  staat  een  overeenkomst 
van  negatief  karakter,  namel^k  het  ontbreken  van  een  groot 
aantal  Indische  vormen  op  beide. 

Prof:  Weber  drukt  het  aldus  uit.  Australië  en  Celebes 
komen  overeen  in  de  armoede  aan  zoetwatervisschen. 
Australië  heeft  eenige  vormen,  welke  dit  continent  alleen  eigen 
zijn,  en  die  op  Celebes  ontbreken,  doch  Celebes  heeft  eenige 
Indische  vormen,  welke  Australië  niet  bezit.  Daardoor  heeft 
Celebes  geen  Australisch,  maar  een  in  groote  mate  verarmd 
Indisch  karakter,  wat  betreft  zijn  vischfauna. 

Ook  wat  aangaat  de  zoogdierfauna  draagt  Celebes  geens- 
zins een  Australische  natuur.  Tegenover  31  bekende  nietvliegende 
zoogdiersoorten,  welke  tot  het  Aziatische  faunagebied  behooren, 
heeft  Celebes  drie  Australische  soorten,  alle  tot  het  geslacht  „Pha- 
langer"  (Koeskoes)  behoorend,  en  dit  geslacht,  waarvan  slechts 
5  soorten  bekend  zijn,  heeft  maar  één  vertegenwoordiger  in 
Australië.  Ook  wat  de  zoogdieren  betreft,  moet  men  dus  aan- 
nemen, dat  Celebes  een  verarmde  Indische  fauna  bezit. 
Voor  de  vogels  hebben  Meter  en  Wiglesworth  aangetoond,  dat 
de  Aziatische  vormen  van  dit  eiland  hun  oostgrens  hebben  in 
de  Molukkenstraat,  en  Boülenger  noemt  de  reptiliën-  en  am- 
phibiën-fauna  van  Celebes  beslist  Aziatisch. 

De  heeren  Sarasin  gingen  de  geographiache  verbreiding  van 
land-  en  zoetwater-MoUusken,  van  Reptiliën  en  Amphibiën,  van 
vogels  en  van  zoogdieren,  op  het  eiland  Celebes  en  op  de  daar- 
omheen liggende  eilanden  na,  en  vergeleken  het  aantal  verwante 


'-4 


241 

soorten.  Zij  kwamen  hierdoor  tot  merkwaardige  resultaten.  Wat 
de  land-  en  zoetwater-Mollusken  betreft,  bezit  Celebes,  vergeleken 
met  de  Groote  Soenda-eilauden  Java,  Sumatra  en  Borneo,  een 
rgke  Mollusken-fauna,  zoodat  voor  deze  dieren  niet  kan  aan- 
genomen worden,  dat  de  fauna  van  Celebes  een  verarmde  Indische 
is.  Verder  leerde  het  vergelijken  der  verschillende  soorten  op 
de  genoemde  eilanden,  dat  van  de  26  op  Celebes  en  de  groote 
Soenda-eilanden  gemeenschappelgk  voorkomende  soorten  er  24 
op  Java  voorkomen,  en  niet  meer  dan  13  op  Sumatra  en  10 
k  11  op  Borneo.  Hieruit  wordt  door  hen  het  besluit  getrokken, 
dat  er  ten  opzichte  der  Mollusken  meer  faunistische  verwant- 
schap van  Celebes  met  Java  bestaat  dan  van  Celebes  met  Su- 
matra en  Borneo.  Hoewel  Borneo  en  Celebes  dichter  bij  elkander 
liggen  dan  Java  en  Celebes,  moet  uit  die  faunistische  over- 
eenkomst toch  worden  afgeleid,  dat  de  verbreiding  dezer  die- 
ren van  de  westelijke  Soenda-eilanden  naar  Celebes  niet  over 
Borneo  maar  over  Java  heeft  plaats  gehad.  Een dergelg keiand- 
verbinding  van  Celebes  met  Java  moet  van  veel  beteekenis  zijn 
geweest,  daar  zelfe  tegenwoordig  Zuid-Celebes  evenveel  MoUus- 
kensoorten  met  Java  gemeen  heeft  als  met  Noord-Celebes. 

De  Mollusken  van  Celebes  met  die  van  de  Kleine  Soenda- 
eilanden  Soembawa,  Flores  en  Timor  vergelgkend,  vindt  men 
overeenkomst  in  soorten,  zoodat  ook  tusschen  deze  eilanden  en 
Celebes  een  vroegere  landverbinding  kan  aangenomen  worden, 
waardoor  die  overeenkomst  wordt  verklaard.  Tusschen  Noord- 
Celebes  en  de  Philippijnen  werd  ook  een  groote  faunistische 
overeenkomst  gevonden,  waaruit  eveneens  besloten  wordt  tot 
een  vroegere  landverbinding  tusschen  deze  eilanden,  waarvan 
de  richting  nog  wordt  aangewezen  door  de  onderzeesche  bank 
en  de  eilandenrij  tusschen  Minahasa  en  Mindanao. 

Met  de  Molukken  werd  eveneens  de  vergelijking  gemaakt. 
Een  overeenkomst  werd  ook  hier  geconstateerd,  en  de  Sarasins 
komen  tot  besluit,  dat  er  een  landbrug  moet  hebben  bestaan 
over  de  Soela-eilanden,  terwijl  van  hier  de  verspreiding  naar 
het  noorden  over  Obi  en  Batjan  naar  Halmaheira,  en  naar  het 
zuiden  over  Boeroe,  naar  Amboina,  Ceram  en  de  Banda-groep  ging. 

Aldus  staat  Celebes,  wat  de  Mollusken  betreft,  in  vier  rich- 
tingen  met  omringende  eilanden -groepen  in  betrekking,  heeft 

•    16 


242 

uit  vier  richtingen  soorten  van  deze  fauna  ontvangen  en  weder- 
keerig  verspreid,  nl.  langs  twee  zuidelijke  verbindingen,  een  met 
Java  en  een  met  de  Kleine  Soenda-eilanden  over  Flores,  langs 
een  noordelijke  naar  en  van  de  Philippijnen  en  langs  een  ooste- 
lijke van  en  naar  de  Molukken.  Daaruit  wordt  de  eigenaardig 
gemengde  fauna  van  het  eiland  Celebes  verklaard. 

Het  onderzoek  naar  de  verbreiding  der  Reptiliën  en  Am- 
phibiën  leidde  in  hoofdzaken  tot  hetzelfde  resultaat  en  versterkte 
de  theorie  der  genoemde  vroegere  landverbindingen.  Ook  de 
verbreiding  der  vogels  voerde  tot  een  dergelijke  conclusie.  Terwijl 
de  overeenkomst  van  Celebes  met  Bomeo  niet  bestaat,  moeten 
de  talrijke  op  Celebes  voorkomende  standvogels  van  Aziatischen 
oorsprong  over  Java  naar  Celebes  verspreid  zijn.  Ook  met  de 
Kleine  Soenda-eilanden,  met  de  Philippijnen  en  de  Molukken 
moet  betrekking  bestaan   hebben,  wat  de  vogel  wereld  betreft. 

De  verwantschap  tusschen  de  vogels  van  Celebes  en  die 
van  de  westelijke  gedeelten  van  den  Archipel  is  meer  dan  twee- 
maal zoo  groot  als  die  met  de  Australische  vogelfauna;  dit  wordt 
door  A.  B.  Meyer  en  L.  W:  Wiglesworth  aangetoond  in  hun 
groot  werk  over  de  vogels,  terwijl  zij  de  nauwe  betrekking 
tusschen  de  vogels  van  Celebes  en  van  de  Philippgnen  eveneens 
in  het  licht  stellen.  De  zoogdieren  gaven  den  Sarasins  dezelfde 
resultaten  als  de  overige  diersoorten. 

Door  die  overeenkomstige  faunistische  toestanden,  welke 
wij  slechts  kortelijk  aanduiden,  is  het  moeielijk  het  dierkundig 
karakter  van  Celebes  juist  op  te  geven  en  zijn  de  meeningen 
hierover  nog  verdeeld.  Sommigen  beschouwen  Celebes  fau- 
nistisch  als  een  continentaal  eiland,  dat  eigen  ontwikkelings- 
vormen  bezit,  anderen  als  een  anomalie.  Enkelen  beschouwen 
de  fauna  van  dit  eiland  als  gekarakteriseerd  door  relikten  uit 
den  Mesozoïschen  tijd,  anderen  meenen  dat  het  Australische 
element  er  karakteristiek  is,  terwijl  Weber  spreekt,  gelijk  wij 
zeiden,  van  verarmde  Indische  fauna  met  Australische  toevoe- 
gingen. Van  Martens  spreekt  van  een  overgangsgebied.  In  elk 
geval  is  het  onjuist  Celebes  een  Australisch  karakter  toe  te 
schrijven  in  faunistisch  opzicht,  ook  al  is  er  een  enkel  over- 
blijfsel van  een  dierensoort  als  relikt  bewaard,  dat  misschien 
aan  een  overoude  betrekking  met  Australië  herinnert. 


243 

De  faunistische  gesteldheid  van  Celebes  vormt  in  vele  op- 
zichten een  prototype  voor  de  andere  oostelijke  eilanden.  Wan- 
neer men  die  eilanden  nader  vergelijkt  in  hun  faunistische  be- 
teekenis,  valt  in  het  oog,  dat  ten  oosten  van  Celebes  en  Timor 
bij  de  nadering  van  Nieuw-Guinea  ook  het  aantal  Buideldieren 
toeneemt,  niet  geregeld  doch  sprongsgewijze.  Nieuw-Guinea  bezit, 
volgens  het  tegenwoordig  standpunt  onzer  kennis,  39  soorten, 
de  Aroe-eilanden  8—9,  de  Kei-eilanden-  5,  Misool  en  Halma- 
heira  4,  Ceram  en  Obi  slechts  1  soort  Buideldieren.  Die  ver- 
breiding staat  geenszins  in  direct  verband  met  den  afstand  van 
Nieuw-Guinea  of  met  het  relief  van  den  tegenwoordigen  zee- 
bodem, zoodat  er  dienaangaande  nog  vraagpunten  open  zijn. 
Doch  dit  belangrijke  feit  leert  ons  de  verbreiding  der  dieren 
volgens  de  tegenwoordige  kennis  reeds,  dat  de  Archipel  van 
zijn  47  soorten  Buideldieren  slechts  4  soorten  met  Australië 
gemeen  heeft.  De  scheiding  van  Australië  en  van  Nieuw-Guinea 
moet  dus  in  zulk  een  vroeg  geologisch  tijdperk  hebben  plaats  ge- 
grepen, dat  sedert  een  nieuwe  soorten  vorming  tot  stand  kon  komen. 
Halmaheira  heeft  volgens  Eükenthal,  een  overheerschend  Austra- 
lisch, speciaal  Nieuw-Guineasch  karakter,  wat  de  dierenwereld 
betreft,  met  enkele  sporen  van  een  Indische  fauna  naast  dieren, 
later  uit  de  Indische  helft  overgekomen,  voor  wie  de  zee  geen 
beperking  bood. 

Ten  oosten  van  Java  vinden  wij  gelijksoortige  faunistische 
verarming  van  Aziatische  soorten  op  de  Kleine  Soenda-eilanden. 
De  scherp  uitkomende  overgang  in  de  Straat  van  Lombok, 
die  vroeger  werd  aangenomen,  bestaat  niet,  en  de  diepte  der 
zeestraat,  die  volgens  Wallage  als  een  morphologisch  bewijs  zou 
gelden  voor  een  geologisch  vroege  afscheiding,  bestaat  evenmin. 
Weber  heeft  aangetoond,  dat  de  Straat  van  Lombok  van  zoö- 
geographisch  standpunt  een  zeer  ondergeschikte  beteekenis  heeft. 
Al  zijn  deze  eilanden  nog  zeer  onvoldoende  onderzocht,  toch 
kan  men  reeds  de  gevolgtrekking  maken,  dat  op  de  Kleine 
Soenda-eilanden  de  fauna  meer  Aziatisch  dan  Australisch  is. 
Voor  het  eiland  Flores  heeft  Weber  aangetoond,  dat  de  zoet- 
watervisschen  hier  beslist  een  meer  Aziatisch  dan  een  Austra- 
lisch karakter  dragen,  en  hg  is  van  meening,  dat  eerst  ten  oosten 
van  Flores  het  overgangsgebied  begint,  waar  de  Indische  vormen 


terugtreden  en  de  Australische  meer  toenemen,  naarmate  men 
verder  naar  het  oosten  komt.  Ook  Jintink  heeft  voor  de  zoog- 
dieren en  VAN  Martens  voor  de  landslakken  aangetoond,  dat  de 
Straat  van  Lombok  geen  zoölogische  scheidingslijn  vormt  in  den 
zin,  als  Wallage  dit  aangaf.  De  overgang  van  de  Straat  van 
Lombok  naar  het  oosten  verplaatst  derhalve  een  reiziger  geens- 
zins in  een  Australische  fauna.  Alleen  het  eiland  Timor,  mis- 
schien het  oudste  eiland,  bezit  een  Buideldier.  De  fauna  der 
Kleine  Soenda-eilanden  is  in  den  tegenwoordigen  toestand  meer 
als  een  overgangs-  en  mengingsfauna  te  beschouwen,  terwijl 
de  kern  een  verarmde  Indische  fauna  moet  zgn,  die  van  Java 
afkomstig  is  en  later  werd  aangevuld  met  fauna  over  Celebes 
en  met  Australische  bijmengsels. 

Ten  slotte  moeten  wij  nog  de  vraag  stellen,  door  welke 
geologische  geschiedenis  des  lands  deze  verbreiding  der  dieren  in 
den  oosteUjken  Archipel  verklaard  kan  worden.  Dieren-geographie 
en  geologie  leeren,  dat  in  voor-Tertiairen  tijd,  misschien  in  den 
Kryttijd,  een  landmassa  Azië  en  Australië  vei-bond,  waarover  de 
Eurasische  diervormen  verspreid  waren. 

In  den  Bocenen  tijd  werd  die  landmassa  verbrokkeld  (zie 
pag.  79)  of  door  niveauverandering  verdeeld  en  misschien  werd 
het  zuidoosteUjk  deel,  Australië  en  Nieuw-Guinea,  toen  voor  goed 
van  het  westen  afgescheiden.  Hier  bleven  de  oude  diervormen  als 
Monotremen,  Buideldieren  en  oude  vormen  van  andere  diersoorten 
bewaard,  terwgl  Casuarissen  en  Paradijsvogels  zich  ontwikkelden. 

Op  dit  labiele  stuk  der  aardltorst  hadden  veel  veranderingen 
plaats  in  de  verdeeling  van  land  en  water  gedurende  den  Mio- 
ceenen  tijd;  de  diepe  zeebekkens  ontstonden,  Celebes  vormde 
zich,  en  in  het  westen  ontstonden  tijdelyke  landverbindingen, 
welke  de  wegen  vormden,  waar  langs  de  Aziatische  dieren  zich 
naar  de. eilanden  verplaatsten.  Doch  door  de  niveauveranderingen 
in  dit  gebied  ontstond  er  ook  weder  inkrimping  van  het  land, 
waardoor  op  enkele  gedeelten  de  Tertiaire  fauna  tot  op  enkele 
relikten  na  grootendeels  te  gronde  ging  op  die  weggeslonken 
eilanden.  Daardoor  werd  echter  de  aanvoer  van  jongere  Aziatische 
soorten  langs  de  landbruggen  later  bevorderd.  En  deze  immi- 
gratie hield  het  langst  aan  op  de  eilanden,  welke  het  langst 
met  Azië  in  verbinding  stonden.  Voor  Java  hield  zy  eerder  op 


245 

dan  voor  Borneo,  en  voor  Sumatra  bleef  zij  het  langst  voort- 
duren; hier  vindt  men  de  meeste  overeenkomst  met  de  Azia- 
tische fauna.  Celebes  bewaarde  het  meest  zijn  oud-Aziatische 
vormen,  die  het  misschien  verkreeg  over  de  Philippijnen,  ter- 
wijl het  toevoer  van  jongere  soorten  verkreeg  over  Java  en  de 
Kleine  Soenda-eilanden,  die  door  landbruggen  er  mede  verbonden 
waren.  Daardoor  bleven  Borneo  eo  Celebes  faunistisch  op  zich 
zelf  staan ;  de  oude  Straat  van  Makassar  was  hier  de  scheiding. 

Verder  oostelgk  ontstond  een  mengingsfauna,  die  naar  het 
oosten  armer  wordt  aan  Aziatische  soorten  en  rijker  aan 
Australische. 

Celebes  ontving  verder  enkele  Australische  bestanddeelen  uit 
de  Molukken,  waar  zij  gedeeltelijk  relikten  vormden,  gedeeltelijk 
als  emigranten  uit  Australië  waren  aangekomen,  en  ook  de  Kleine 
Soenda-eilanden  ontvingen  daar  vandaan  elementen. 

Iets  over  de  ^^^  ®^^  korte  bcschrijving  of  aanduiding  van  de 
diersoorten  in  belangrijkste  diersoorten  in  den  Archipel  zullen  wij 
re  ipc  ^^  dieren-geographie  eindigen.  Wg  kunnen  bg  deze 
behandeling  op  verre  na  niet  naar  volledigheid  streven,  wat 
voor  ons  doel  niet  noodzakelijk  is;  daarom  bepalen  wij  ons 
tot  de  vermelding  van  een  gedeelte  der  meest  eigenaardige,  in 
't  oog  vallende  soorten  of  der  nuttige  dieren,  zonder  systematiek. 
Al  licht  komt  de  niet  met  de  tropische  natuur  bekende 
lezer  er  toe,  zich  de  maagdelijke  natuurwouden  der  heete  ge- 
westen als  de  geliefde  verblijfplaats  der  bekende  groote  dieren, 
van  Tijgers  en  Panters,  van  Herten  en  Reeën,  Olifanten  en  Rhino- 
cerossen,  wilde  Runderen,  Buffels  enz.  voor  te  stellen.  Dit  is  even- 
wel onjuist.  Niet  dat  het  in  deze  dichte  bosschen  aan  dierlijk 
leven  ontbreekt,  of  dat  genoemde  dieren  er  niet  te  vinden  zouden 
zijn,  maar  de  dichtheid  van  de  in  elkander  groeiende  boomen, 
struiken  en  klimplanten  verhinderen  hen  in  den  regel  daar  hun 
gewoon  verblgf  te  kiezen.  Zelfs  de  kolossen  der  Indische  dieren- 
wereld, de  Olifant  en  de  Rhinoceros,  voor  wie  die  plantenhindernis 
slechts  een  gering  beletsel  zoude  zijn,  verkiezen  meest  andere 
verblijfplaatsen  dan  de  sombere,  donkere,  vochtige  bosschen. 
Aan  de  streken,  waar  de  malsche  grassoorten  hun  dagelijks 
voedsel  aanbieden,  geven  zij  de  voorkeur. 


246 

In  het  dichte  oerwoud  heerscht  daardoor  een  drukkende 
stilte :  men  bemerkt  er  geen  Zoogdieren,  Vogels  of  Vlinders.  Het 
schijnt,  dat  het  leven  er  is  uitgestorven,  en  het  half  duister 
met  de  vochtige  atmospheer  verhoogen  den  doodschen  indruk, 
die  niet  zonder  invloed  blijft  op  de  gemoedsstemming  van  den 
reiziger. 

Maar  toch,  hoe  stil  het  ook  in  de  diepte  des  wouds  moge 
zijn,  hoog  in  de  kruinen  der  boomen,  die  door  de  zon  worden 
beschenen,  door  takken  en  bladeren  aan  waarneming  onttrokken, 
fladderen  Vogels  en  Vlinders  om  het  jonge  loof,  de  bloemen  en 
vruchten,  die  evenals  aan  den  woudzoom  met  tal  van  kleuren 
en  tinten  prijken.  Van  dit  alles  is  beneden  weinig  te  bespeuren. 
Slechts  zelden  vindt  men  op  den  grond  een  afgevallen  bloem 
of  vrucht,  die  blijken  geeft  van  het  leven  daar  boven,  en  het 
valt  bijzonder  in  't  oog  als  een  enkele  Vlinder  uit  de  loof  kronen 
in  de  diepte  des  wouds  verdwaalt,  waar  de  bleeke  bloesems 
hen  niet  aanlokken. 

Toch  is  ook  het  woud  geenszins  onbewoond  van  dieren. 
„Wel  is  het  er  over  dag  over  't  geheel  stil  en  rustig,  een  stilte, 
die  onder  dit  grootsche  plantendak  tot  somberheid  stemt.  Alleen 
een  kolonie  van  Apen,  die  zich  snaterend,  joelende  en  schreeu- 
wende bewegen  door  de  takken  van  het  geboomte,  of  het  ge- 
tjilp  en  gefluit  van  gevogelte  in  de  kruinen,  verbreekt  die  stilte 
der  woudrust.  Doch  des  avonds,  als  het  daglicht  begint  te  tanen, 
ontwaakt  het  leven  der  kleine  woudbewoners,  die  zich  over  dag 
schuil  hielden,  en  tot  den  morgengloor  duurt  de  verwarde  muziek 
voort,  uit  een  vermenging  van  allerlei  geluiden  gevormd.  Een 
onderaardsche  Tor  opent  het  concert  van  uit  den  donkeren  schoot 
der  aarde  en  maakt  een  luid,  aanhoudend,  zingend  geraas,  dat 
door  de  kronkelingen  van  het  hol  in  een  zacht  gegons  verkeert. 
De  Kikkers  volgen  dezen  muzikalen  voorganger  op  den  voet, 
en  doen  de  poelen  weergalmen  van  hun  krassend  geluid.  De 
klagelijke,  eentonige  noten  van  den  Geitenmelker,  —  een  soort 
van  Zwaluw  —  bij  tusschenpoozen  geuit,  weerklinken  op  som- 
beren toon.  De  Krekels,  nog  niet  vermoeid  van  hun  lang  dag- 
werk, doen  hun  luid  lied  aanhoudend  hooren;  de  Sprinkhanen, 
langbeenige  koristen,  sjilpen  uit  al  hun  macht  daartusschen 
op  de  hun  eigene,  vroolijke  wgs.  Een  aanhoudende,  eentonige, 


247 

kermende  kreet,  door  een  onbekenden  zanger  geuit,  laat  zich 
den  ganschen  nacht  door  vernemen.  Nu  hoort  gij  het  afgebroken, 
fluitend  en  klepperend  geluid  van  een  reusachtigen  Sabelsprink- 
haan, soms  een  hel  en  zilverachtig  gepiep,  dan  weer  een  zacht 
gorgelend  keelgeluid.  Er  is  geen  ophouden,  geen  rust,  geen  tijd 
tot  ademhalen;  steeds  gaat  het  geluid  zijn  gang,  nu  klimmend, 
dan  dalend  en  wegstervend,  daarna  met  vernieuwde  kracht  los- 
barstend". Zoo  wordt  ons  den  indruk  van  het  woud  bg  nacht 
in  Bomeo's  bosschen  geschetst.  Ook  in  Java's  bosschen  is  het 
dierenleven  des  nachts  meer  luidruchtig  dan  over  dag. 

Het  tropische  woud  is  de  geliefde  verblijfplaats  van  myriaden 
insecten  en  andere  ongewervelde  dieren,  welke  de  reizigers 
bijna  tot  wanhoop  brengen.  De  Muskieten,  met  welken  naam 
verschillende  soorten  van  muggen  worden  aangeduid,  houden 
zich  bovenal  in  vochtige,  lage  streken  op  en  kunnen  bij  hun 
optreden  in  groote  menigte  door  hun  steken  voor  menschen 
en  dieren  een  ware  plaag  worden.  Ongelukkig  hg,  die  te  midden 
der  bosschen  overnachtend,  niet  in  staat  is  door  het  aanleggen 
van  vuren  zich  die  kwelgeesten  van  het  lijf  te  houden,  en  zich 
als  een  weerloos  slachtoffer  aan  hun  steken  moet  blootstellen. 
Daarbij  komen  de  Bloedzuigers,  welke  in  verschillende  soor- 
ten in  den  Archipel  leven,  die  zeer  gevreesd  worden,  omdat 
zij  zich  gemakkelijk  aan  menschen  en  dieren  vasthechten,  het 
bloed  uitzuigen,  en  pijnlijke,  zwerende  wonden  veroorzaken; 
Scorpioenen,  die  giftige  steken  toebrengen,  Duizendpooten, 
Spinnen,  Kakkerlakken,  met  sprinkhanen  verwante  in- 
secten, de  Mieren,  welke  in  den  Indischen  Archipel  wel  in 
±.  1800  soorten  voorkomen,  en  die  groote  opruimers  zijn  van 
allen  dierlijken  en  plantaardigen  afval,  en  daarmede  tevens  be- 
langrijke humusbereiders ;  de  zoogen.  witte  Mieren  of  Ter- 
mieten, die  al  wat  hout  is  met  vernietiging  bedreigen,  en 
alleen  het  hout  van  den  Tembesoe-boom  en  enkele  andere  hout- 
soorten, die  een  aromatischen  geur  verspreiden,  sparen. 

Wij  noemen  van  den  rijkdom  aan  insecten  nog  de  Sprink- 
hanen en  de  Wantsen;  Walang  sangit,  en  verder  de 
Rijststinkvlinders,  welke  bij  duizenden  op  de  velden  neer- 
strijken en  de  rijst  soms  bederven,  door  de  halmen  uit  te 
zuigen;   wij  wijzen  op  de  Bijen,  die  in  verschillende  soorten 


rrr 


i-i'- 


ra  ]^ 


3- 

M 


«. 


i 

i » 


^ 


^     1' 


U 


)    i 


r 

't' 


* 


248 

voorkomen,  en  in  de  holle  boomen  nestelen,  waar  de  honig 
verzameld  wordt,  terwijl  alleen  op  Java  eigenlijke  bijenteelt 
bestaat. 

Rijk  is  de  Indische  Archipel  aan  Vlindersoorten  en  -indi- 
viduen, welke  met  de  prachtigste  en  schitterendste  kleuren- 
combinaties prijken,  die  men  zich  kan  voorstellen.  Vooral  de 
Molukken  zgn  rijk  aan  schoongekleurde  Vlinders.  Amboina  moet 
onvergelijkelijk  bedeeld  zijn  met  schitterende  insecten,  maar  ook 
Sumatra  heeft  een  rijken  overvloed  van  schoone  Vlinders. 

Tusschen  de  ruigte,  welke  den  bodem  der  wouden  bedekt, 
leven  de  Slangen,  die  bij  menigte  en  in  vele  soorten  in  den 
Indischen  Archipel  gevonden  worden,  en  nu  weer  wegens  hun 
vergif,  dan  wegens  hun  grootte  door  den  mensch  gevreesd  worden. 
Van  het  geslacht  Python,  dat  uitsluitend  aan  de  Oude  Wereld 
eigen  is,  vindt  men  veel  verbreid  in  den  Indischen  Archipel 
P.  reticulatus  (Oelar-sawah),  die  van  Malakka  over  alle 
eilanden  oostelijk  tot  Ambon  voorkomt.  Hagen  zegt  van  deze 
slang:  »het  is  een  nachtdier,  dat  over  dag  op  koele,  donkere 
plaatsen  in  een  kluwen  opgerold  ligt  en  eerst  in  den  laten 
avond  uitgaat  op  buit,  die  voornamelijk  bestaat  uit  ratten,  andere 
kleinere  zoogdieren  tot  de  grootte  van  een  eenjarig  varken, 
vogels  enz.  Voor  den  mensch  schijnt  zij  evenwel  niet  gevaarlijk. 
Zij  brengt  gaarne  een  bezoek  aan  de  kippenhokken,  en  wordt 
ook  dikwijls  aangetroffen  onder  het  atappen  dak  der  huizen, 
waar  zij  de  ratten  vervolgt.  Haar  lengte  bereikt  soms  25  voet. 
Het  vleesch  dezer  slang  is  niet  onsmakelijk  en  wordt  door  Chi- 
neezen  gegeten". 

Van  de  Rolslangen  is  de  Oela.r-riboe  (Cylindrophis 
r  u  f  n )  die  80  cM.  lang  wordt,  van  boven  breed  of  zwart  ge- 
kleurd is,  met  koraalrooden  halsband  en  gelijk  gekleurde  onder- 
zijde van  den  staart,  over  alle  eilanden  van  den  Indischen  Ar- 
chipel verbreid.  Wij  wgzen  verder  nog  op  de  Oelar-tanah  van 
Java,  een  soort  van  adder,  op  de  Oei  ar  b  Slang  (Bungarus 
an  nul  at  is),  kwaadaardig  als  zy  getergd  wordt,  op  de  trage 
Brilslang  of  Cobra  di  capello  der  Portugeezen,  die  van 
5 — 10  voet  lengte  verkrygt,  en  alleen  des  avonds  en  des  morgens 
vroeg  zich  vertoont,  de  grauw  bruine  Hoedslang  (Ophio- 
phagus  elaps),  de  gevaarlgkste  en  vlugste  van    alle   gift- 


249 

slangen  van  Sumatra  en  Bomeo,  die  soms  1 2  voet  lang  wordt, 
zich  buitengewoon  snel  beweegt,  en  haar  naam  ontvangen  heeft 
van  de  op  een  hoed  gelijkende  verbreeding  van  haar  halsschild, 
die  zij  vertoont,  als  zij  in  woede  geraakt;  de  vele  Adders, 
de  Zeeslangen,  welke  een  lengte  bereiken  van  2 — 6  voet, 
en  over  ded  geheelen  Indischen  'Oceaan  tot  in  de  Stille  Zuidzee 
verbreid  z^n,  waar  zij  soms  in  scholen  bij  elkander  leven,  enz. 

Trots  het  groote  aantal  van  slangen  in  den  Indischen  Ar- 
chipel, en  hoewel  daaronder  een  groot  aantal  voorkomen  met 
gifttanden,  zgn  z^  niet  zoo  gevaarlijk  als  men  zou  vermoeden, 
en  soms  verhaald  wordt,  daar  zij  meer  ter  verdediging  dan 
tot  aanval  gebruik  maken  van  hun  natuurlijke  wapens.  Volgens 
het  Regeerings verslag  van  1897  bedroeg  het  aantal  personen, 
dat  door  slangenbeten  het  leven  verloor,  zoover  die  gevallen 
bekend  werden,  in  geheel  Nederl.  Indié  niet  meer  dan  47,  al 
is  het  aantal  personen,  die  door  slangen  gebeten  werden,  ook 
zeer  veel  grooter. 

Hagedissen  heeft  de  Archipel  in  verschillende  soorten. 
De  vliegende  Draak  is  een  kleine  soort  van  Hagedis,  die  eigen- 
lijk niet  vliegt  maar  gebruik  maakt  van  een  valscherm,  om  op 
korte  afstanden  gemakkelijk  van  boom  tot  boom  te  kunnen 
springen;  hij  is  geheel  onschadelijk.  Tot  de  Hagedissen  behoo- 
ren  ook  de  bekende  Gekko's  (toke's),  die  veel  in  de  huizen 
voorkomen  en  zich  vooral  's  avonds  aan  muren  of  plafonds 
bezighouden  met  het  vangen  van  insecten;  de  zoogenaamde 
Kameleon  (Calotes,  Maleisch  boenglon)  is  in  werkelijkheid 
een  Boomhagedis,  die  zijn  grasgroene  kleur  in  een  oogenblik  in 
een  vuilbruine  tint  kan  veranderen.  Grootere  Hagedissen  komen 
ook  in  waterpoelen  en  moerassen  voor,  zooals  de  Beawak 
(Varanus  Salvator)  en  Minjawak  (Varanus  bivit- 
tatus),  echte  hoen  derdie  ven,  die  soms  6 — 8  voet  lang  worden 
en  wier  vleesch  de  Inlanders  en  Chineezen  gaarne  eten,  terwijl 
de  huid  tegenwoordig  veel  als  krokodillenleer  in  den  handel 
wordt  gebracht. 

De  algemeen  in  den  Archipel  voorkomende  Krokodil, 
verkeerdelijk  Kaaiman  (van  't Portugeesch :  caimao) genoemd, 
is  de  Lijstkrokodil  (Crocodilus  porosus),  houdt  zich 
vooral  op  nabij  de  mondingen  der  rivieren,  zoowel  in  het  brakke 


250 

als  zoute  water,  maar  zwemt  ook  de  rivieren  wel  op.  De  Kro- 
kodil is  eigenlijk  een  nachtdier;  overdag  ligt  hij  gaarne  op  zandige 
oeverbanken  of  modderplaten  in  de  zon  te  slapen.  In  streken 
met  langdurigen  drogen  t^d  begraaft  hij  zich,  evenals  de  Moeras- 
krokodil, in  de  modder,  en  wacht  in  verstijfden  staat  den  regen- 
moesson  af.  Op  het  land  is  de  Krokodil  weinig  gevaarlijk,  in 
het  water  des  te  erger.  Hier  loert  h^  urenlang  onbewegelijk 
op  buit,  waarbij  hg  alleen  de  oogen  en  neusgaten  boven  water 
houdt,  met  zijn  scherp  gehoor  alles  opmerkend.  Pijlsnel  en  toch 
bijna  zonder  gedruisch  schiet  hij  op  zgn  prooi  toe,  sleept  die 
■  onmiddell^k  onder  water,  maar  komt  na  korten  tijd  daarmede 

j  weer  boven.  Talr^k  zijn  de  berichten,  dat  menschen  door  Kro- 

kodillen uit  kano's  zijn  weggesleept,  of  dat  het  geheele  vaar- 
tuigje door  één  slag  van  hun  staart  vernield  werd.  De  Kroko- 
i  dillen  worden,   evenals   onderscheidene   andere   verscheurende 

I  dieren,  (o.  a.  de  Tijger)  in  den  Ind.  Archipel  door  sommige  stam- 

!  men  met  heilige  vereering  beschouwd,  zeker  een  gevolg  van 

i  het  geloof,  dat  de  zielen  der  afgestorvenen  hun  intrek  in  dieren 

nemen.  (Zie  verder  bij  Animisme).  In  1897  werden  in  Nederl. 
Indié  195  personen  opgegeven,  als  door  krokodillen  gedood. 
Eigenaardig  is  het,  dat  in  den  geheelen  Archipel  slechts  staart- 
looze  amphibiën  voorkomen. 

Rijk  is  in  den  Indischen  Archipel  de  vogelwereld  vertegen- 
woordigd. Door  fraaie  kleur  en  schitterenden  vederdos  vallen 
de  gevederde  boschbewoners  der  tropen  zeer  in  't  oog  en  onder- 
scheiden zg  zich  van  die  der  gematigde  gewesten,  maar  over 
't  geheel  missen  zij  het  muzikaal  talent  onzer  zaogvogels,  en 
vervullen  zij  de  bosschen  door  hun  scherp  krassend,  gillend  ge- 
fluit of  door  eentonig  klagend  getjilp.  Echter  worden  er  ook 
enkele  zangvogels  aangetroffen,  die  zich  aangenaam  doen  hoeren, 
vooral  in  de  hooger  liggende  gewesten.  Mr.  Kooedees  verhaalt 
van  het  liefelijk  gekweel  van  tallooze  zangvogels,  waarvan  hij 
op  een  reis  door  de  Preanger  genoot;  de  Manoek  kaso 
(Muscicapa  cantatrix)  is  bekend  door  liefelijk  gezang. 
Toch  z^n  dit  uitzonderingen. 

Bij  de  vogels  kunnen  wij  schier  niet  stilstaan,  maar  enkel 
wijzen  wij  op  eenige  bijzondere  vormen.  De  mannelijke  Para- 
dijsvogels  zgn  onovertroffen  in  schoonheid  en  schitterende, 


251 

heldere  kleurenpracht.  Het  vaderland  der  Paradgsvogels  is  Nieuw- 
Guinea,  maar  zij  komen  ook  voor  op  de  eilanden  ten  oosten  van 
Celebes,  o.  a.  op  Halmaheira  en  de  eilanden  tusschen  hier  en 
Nieuw-Guinea,  om  op  de  Aroe-eilanden  en  Australië  hun  gebied  te 
eindigen.  Het  aantal  soorten  bedraagt  meer  dan  een  honderdtal, 
die  tot  twee  hoofdtypen  zijn  te  brengen,  welker  individuen  door 
een  groote  afwisseling  van  kleurschakeering  zich  onderscheiden. 
De  handel  in  Paradijsvogels  is  in  het  oosten  van  den  Indischen 
Archipel  niet  onbelangrijk;  sedert  een  tweetal  eeuwen  worden 
de  gedroogde  huiden  dezer  vogels  uitgevoerd,  en  in  sommige 
gewesten  worden  ze  als  belasting  opgebracht. 

Van  de  Papegaaien  komen  de  schoonste  soorten  voor 
in  het  oosten  van  den  Archipel;  het  westen  is  arm  aan  deze 
vogels.  Ook  de  fraaie  Parkieten  behooren  hiertoe.  Een  prachtig 
gezicht  leveren  de  karmozijnroode  Lori's  op,  die  alleen  in  de 
Molakken  en  op  Nieuw-Guinea  voorkomen.  Als  zij  zich  in  menigte 
op  een  boom  nederzetten,  geeft  het  den  indruk,  dat  die  met 
een  groote  menigte  roode  trossen  is  behangen.  De  Kakatoe's 
komen  eveneens  op  deze  eilanden  voor. 

De  Wevervogeltjes  zijn  bekend;  de  plompe  grijsachtige 
Rijst  vogels  zijn  een  plaag  voor  den  landbouwer,  nog  erger 
dan  bij  ons  de  Musschen.  Kraaien,  Wiele walen.  Koe- 
koeken enz.  komen  in  groote  menigte  in  de  bosschen  van 
Indié  voor;  ook  vindt  men  hier  het  gewone  Boschhoen, 
misschien  de  stam  vorm  onzer  hoenderen.  Ook  de  Pauw  komt 
in  het  wild  in  de  bosschen  voor.  Hoewel  in  den  Archipel  geen 
Struisvogels  voorkomen,  leeft  in  het  oostelijk  gedeelte  toch  een 
daarmede  verwante  familie,  de  Casuaris,  die  ook  in  Australië 
gevonden  wordt.  Met  zwarte,  grove  en  harige  vederen  bekleed, 
is  deze  vogel  geheel  van  vliegvermogen  verstoken,  daar  de  slag- 
pennen  veranderd  zijn  in  hoornachtige,  zwarte  doorns,  die  eenigs- 
zins  op  pennen  van  het  stekelvarken  gelijken. 

Bepalen  wfl  ons  ten  slotte  tot  de  nuttige  vogels  van  den 
Archipel,  dan  moeten  de  Hoenders,  Patrijzen,  Duiven, 
met  fraaie  kleuren  en  in  onderscheidene  soorten,  de  Eenden, 
Ganzen  en  dergelijke,  die  in  grooten  overvloed,  als  huisdieren 
en  wild,  voorkomen  en  veel  worden  gegeten,  genoemd  worden. 
Eigenaardig  zijn   de  heuvelbou wende  Grootpoothoenders 


252 

(Megapodidae)  der  Molukken.  Verder  noemen  wij  een  soort  van 
Gierzwaluw  die  aan  de  kust  leeft,  nl.  de  Salanganen, 
aan  welke  de  bekende  eetbare  vogelnestjes  te  danken  zgn. 

De  zoogdieren  zijn  minder  in  aantal  dan  de  vogels, 
maar  worden  toch  door  belangryke  soorten  vertegenwoordigd. 
De  Olifant  komt  op  de  noordelijke  helft  van  Sumatra  voor 
en  in  het  N.0.  van  Bomeo.  In  de  bewoonde  streken,  dicht 
bij  de  groote  wildernis  gelegen,  richten  de  Olifanten  vaak 
hevige  verwoestingen  aan  op  den  padi-akker.  In  den  regel  zijn 
zij  voor  den  mensch  niet  gevaarlijk  en  ontloopen  zij  hem;  ge- 
vaarlijk is  echter  de  ontmoeting  met  den  mannetjes  olifant, 
die  in  den  strgd  met  een  mededinger  het  onderspit  heeft  ge- 
dolven, uit  de  kudde  is  gebannen  en  alleen  ronddoolt.  Op  Su- 
matra worden  zij  alleen  ter  wille  van  de  slagtanden  gevangen 
en  niet  om  ze  te  temmen  of  af  te  richten.  De  Maleiers  koes- 
teren  godsdienstigen  eerbied  voor  de  Olifanten;  zij  noemen  het 
dier  »orang  gadang"  of  grooten  mensch.  De  Olifanten  banen 
goede  paden  door  het  dichte  onderhout  der  bosschen. 

Een  andere  kolos  uit  de  dierenwereld  van  den  Archipel,  die 
even  als  de  Olifant  zich  met  planten  voedt,  is  deRhinoceros 
of  Neushoorn,  welke  alleen  op  de  drie  Groote  Soenda-eilanden 
gevonden  wordt.  Twee  soorten  zijn  bekend:  de  Javaansche 
of  éénhoornige,  die  alleen  op  Java  voorkomt,  en  de  Suma- 
traansche,  een  twee-hoorn ige  soort,  die  op  Sumatra  en  Bomeo 
leeft.  Het  zgn  plompe,  woeste  dieren,  die,  in  't  nauw  gebracht, 
hun  belagers  vermorselen  of  deerlijk  verminken.  Z^j  zijn  het, 
die  door  de  vaak  ontoegankelijke  bergbosschen  voor  den  inlander 
de  paden  maken,  dewijl  ze  heesters  en  kruiden,  slingerplanten, 
rotan  enz.  plat  trappen.  Daar  ze  steeds  dezelfde  paden  weder 
kiezen  maken  zij  die  in  een  modderig  terrein  al  dieper  en  dieper, 
en  hollen  zelfs  kanalen  in  de  rotsen  uit.  Nergens  treden  zij  in 
grooten  getale  op;  op  genoemde  eilanden  vindt  men  ze  meest 
alleen  zwervend,  van  de  kust  tot  de  bergtoppen,  doch  het  minst 
in  het  laajgland.  Gaarne  wentelen  zij  zich  bij  hitte  in  poelen 
en  plassen.  Men  maakt  jacht  op  den  Rhinoceros  om  de  hoorns, 
waarvan  schijfjes  als  amulet  tegen  allerlei  ongelukken,  om  ver- 
wondingen te  genezen  enz.,  gedragen  worden. 

De  groote  katachtige  zoogdieren,  meest  alle  met  den  naam 


253 

Tijger  bestempeld,  komen  in  onderscheidene  soorten  voor,  in- 
zonderheid op  Java,  Sumatra,  en  het  westelijk  gedeelte  van  Bali. 
Slechts  weinigen  is  het  gelukt  den  Tijger  in  de  wildernissen  te 
midden  van  de  dichte  glagahvelden  te  verrassen,  waar  hij  zich 
liefst  schml  houdt;  zelden  vertoont  hij  zich  aan  den  mensch.  Alleen 
wordt  zijn  nabijheid  dikwijls  verraden  door  de  vrees  der  paarden, 
die  reeds  op  grooten  afstand  den  Tijger  bespeuren  en  dan  hun 
ooren  van  angst  en  vertwgfeling  spitsen,  den  adem  uit  de  wijd- 
geopende  neusgaten  blazen,  en  als  het  ware  onder  den  berijder 
trillen  en  sidderen.  Alleen  des  nachts  rooft  en  moordt  de  Tijger, 
en  slechts  bij  uitzondering  wordt  hij  gedwongen  ook  bij  dag 
op  roof  uit  te  gaan.  Op  Sumatra  moet  de  Tgger  schuw  en  vrees- 
achtig zijn  voor  den  mensch,  als  die  rechtop  loopt,  zoodat  hij 
er  zich  angstig  voor  verbergt.  De  Maleiers  der  Padangscfie  Boven- 
landen zijn  zoozeer  overtuigd  van  den  eerbied,  dien  Tggers  en 
Olifanten  voor  de  „Kompanie''  koesteren,  dat  postloopers  zonder 
vrees  zich  des  nachts  door  de  wildernissen  op  weg  begeven,  en 
alleen  terugkeerende  koelies  zeer  gelukkig  zijn,  als  men  hen 
een  brief  of  een  stuk  drukwerk  medegeeft.  Echter  als  hij  reeds 
menschenvleesch  geproefd  heeft,  wordt  de  T^ger  gevaarlijk.  De 
Javanen  beschouwen  den  T^ger  met  b^geloovige  vrees  en  laten 
hem  liefst  ongemoeid,  tenzij  bij  wflze  van  wraak  wegens  toe- 
gebracht leed.  Mede  door  de  premién,  welke  het  Gouvernement 
op  het  dooden  van  Tijgers  uitlooft,  verdwijnen  zij  meer  en  meer, 
maar  toch  vallen  op  de  eenzame  velden  jaarlijks  nog  vele  in- 
boorlingen aan  Tijgers,  Panters  enz.  ten  offer.  In  1897  bedroeg 
dit  aantal  volgens  officieele  opgaven  nog  48. 

De  gestreepte  Koningstijger  komt  alleen  op  de  eilanden 
Sumatra,  Java  en  het  westel^k  gedeelte  van  Bali  voor.  Een 
kleinere  soort  met  langwerpige  strepen,  die  eenigszins  naar 
vlekken  geleken,  de  Felis  macrocelis,  wordt  op  Sumatra 
en  Bomeo  aangetroffen,  en  is  voor  den  mensch  minder  gevaarlijk. 
De  gevlekte  soort  is  onder  den  algemeenen  naam  van  Luip- 
aard of  Panter  bekend;  z^  klimmen  in  de  boomen,  hetgeen 
de  Koningstgger  niet  doet,  en  schgnen  den  mensch  niet  minder 
te  schuwen. 

Behalve  de  gewone  Huiskatten,  die  zich  door  een 
knobbelig  misvormde  staart  van  onze  katten  onderscheiden,  treft 


I 

« 

» 

I 


11* 


i 


i 


,  J 
I 


1 


i 


:   ^ 


r 


254 

men  op  Java,  Sumatra  en  Borneo  Tijgerkatten  aan.  Merk- 
waardig is  vooral  de  zeldzame  Tijgerkat  van  Timor,  die  door 
zijn  grootere  ooren  den  naam  van  Felis  megalotis  (langoor) 
verworven  heeft.  Enkele  Civetkatten  komen  ook  in  Indië 
voor.  Verschillende  soorten  van  Otters,  Wezels  en  Dassen 
zgn  eigen  aan  de  Groote  Soenda-eilanden.  Onaangenaam  is  de 
ontmoeting  met  den  Stink  das,  die,  als  hij  zich  in  gevaar 
beviüdt,  een  afschuwelijken  reuk  afgeeft.  Wij  wgzen  nog  op  den 
Palmrolmarter  en  den  merkwaardigen  Bintoerong,  den 
Mal.  naam  van  den  Beermarter. 

Wij  noemen  verder:  de  Tap  ir,  die  op  Sumatra  voorkomt, 
doch  waarvan  men  niet  met  zekerheid  kan  zeggen  of  hij  ook 
op  Borneo  gevonden  wordt,  en  wiens  verbreiding  nog  niet  be- 
kend is;  den  Maleischen  Beer,  een  voor  den  mensch  onschade- 
Igk  dier,  dat  bijna  uitsluitend  van  plantaardig  voedsel  leeft, 
vooral  van  kokosnoten,  waaraan  lig  groote  schade  toebrengt 
op  Sumatra  en  Borneo.  Wegens  zgn  gewoonte,  zich  in  de  zon 
te  koesteren,  die  andere  beren  niet  bezitten,  heeft  men  hem 
„zonnebeer '  genoemd. 

Groot  is  de  verscheidenheid  van  Herten  op  de  gras- 
vlakten; in  de  binnenlanden,  waar  de  mensch  nog  weinig  is 
doorgedrongen,  komen  zij  in  groote  menigte  voor:  Jünohuhn 
zag  kudden  van  100 — 1500.  Op  Noord-Celebes,  Boeroe  en  de 
Soeloe-eilanden  vindt  men  de  Babiroessa,  het  Hertzwgn, 
dat  over  't  algemeen  het  voorkomen  van  een  zwgn  heeft,  maar 
waarbij  de  slagtanden  zoo  sterk  naar  boven  groeien,  dat  z^  naar 
achter  tot  bij  de  oogen  krommen,  en  dus  aan  horens  doen 
denken .  De  K a n t j i  1  of  het  Dwerghert  (Tragulus  Javanicus), 
het  kleinste  herkauwende  zoogdier,  leeft  in  de  heuvel-  en  berg- 
streken.  Dwerghert-verhalen,  waarbij  de  Kantjil  als  looze  schalk 
van  het  dierenrijk  de  hoofdrol  vervult,  als  in  Europa  „Reinaert 
de  Vos",  zijn  in  Indië  zeer  verbreid  en  verscheiden.  Het  Wilde 
Zwijn  komt  op  de  meeste  eilanden  voor;  door  de  Moslemsche 
bevolking  worden  zg  met  afkeer  beschouwd  en  alleen  gejaagd 
als  dit  noodig  is  wegens  hun  verwoestingen.  Aan  Borneo  is  het 
zoogenaamde  Witte  Zwijn  in  'tbgzonder  eigen.  Het  Tamme 
Zwgn  wordt  bij  de  inlanders  niet  aangetroffen,  zoover  zg  den 
Islam  hebben  aangenomen.  Bg  Heidensche  stammen  en  ook  bij 


'  *i 


255 

de  Chineezen  staat  het  echter  in  hoog  aanzien,  en  speelt  een 
hoofdrol  bij  onderscheidene  plechtigheden.  Hetzelfde  vooroordeel 
bestaat  er  bij  Mohammedanen  tegen  de  eveneens  als  onrein  be- 
schouwde Honden,  die  heel  of  half  in  het  wild  voorkomen, 
en  niet  in  huis  worden  toegelaten.  In  de  meeste  Inlandsche 
dorpen  vindt  men  dergelijke  half  verwilderde,  uitgehongerde 
schepsels,  die  op  Jakhalzen  gelijken,  en  allen  plantaardigen  en 
dierlijken  afval  verslinden,  welke  bij  of  onder  de  woningen  wordt 
weggeworpen.  De  stam  der  Koeboe's  en  de  Heidensche  en 
Christen-inlanders  behandelen  de  honden  beter. 

Eigenaardig  zijn  in  de  oostelijke  gedeelten  van  den  Archipel 
de  Buideldieren,  die  in  Australië  te  huis  behooren.  Van 
de  Buideldieren,  die  in  den  Indischen  Archipel  voorkomen, 
noemen  wij  de  zwarte  Buidelrat  op  de  westkust  van  Nieuw- 
Guinea,  de  bruinrosse  Buidelrat  en  de  langstaartige  Buidel- 
rat van  de  A  roe-eilanden,  de  Buidel  haas  op  Nieuw-Guinea 
en  de  Aroe-eilanden,  soorten  van  het  geslacht  Koeskoes,  een 
klimmend  buideldier,  dat  over  het  oosten  van  den  Indischen 
Archipel  verspreid  is  (Celebes,  Amboina,  Timor,  Soela-eil.,  Boeroe, 
N.  Guinea,  Aroe-eil.).  Op  Celebes  leven  twee  soorten  van  beer- 
achtige Koeskoes.  Merkwaardige  dieren  zijn  de  Vliegende 
Koeskoes,  die  den  naam  ontleenen  aan  den  eigenaardigen 
vorm  der  huid,  welke  verlengd  is  aan  de  zijden  van  het  lichaam 
en  tusschen  de  voor-  en  achterpooten  een  soort  van  valscherm 
vormt,  waardoor  zij  groote  luchtsprongen  kunnen  maken.  De 
K  eng  er  o  e's  komen  op  Nieuw-Guinea  voor. 

Ten  slotte  moeten  wij  wijzen  op  de  Apen,  die  in  tal- 
rijke soorten  en  individuen  in  den  westelijken  Archipel  verbreid 
zijn.  Van  den  Orang-oetan  (=  bosch  mensch)  is  de  op  Borneo 
voorkomende  soort  het  best  bekend ;  ook  op  Sumatra  vindt  men 
een  soort.  De  Dajaks  op  Borneo  eten  gaarne  Oerang-oetans,  en 
de  huid  wordt  verwerkt  tot  kleedingstukken.  Van  de  Langarmige 
Apen  zijn  de  3  voet  hooge  Siamangs  van  Sumatra  en  de 
grgze  Wouwwouws  van  Java  meest  bekend.  Wij  zullen  bij 
de  verschillende  soorten  van  Apen  niet  stilstaan,  doch  herinneren 
er  nog  aan,  dat  hun  voorkomen  naar  het  oosten  minder  wordt, 
en  dat  (zie  pag.  231)  Batjan  het  eenige  eiland  der  Molukken 
is,  waar  men  Apen  vindt. 


■  A 


I 

> 

I 


256 

Schapen  en  Geiten,  thans  op  vele  plaatsen  aanwe- 
zig, werden  ingevoerd;  de  Berg-antiloop  of  Boschgeit 
van  Sumatra  is  de  eenige  vertegenwoordiger  van  de  Antilope- 
soorten in  den  Archipel.  Het  tamme  Rundvee  en  de  Buffel, 
zijn  van  het  vasteland  van  Azië  afkomstig.  De  BuflFel  draagt 
in  Indiê  op  de  meeste  eilanden  den  naam  van  Karbouw, 
maar  staat  ook  onder  andere  namen  bekend;  hij  is  als  trek- 
dier,  vooral  waar  de  rijstcultuur  op  sawah's  wordt  gedreven, 
een  buitengewoon  nuttig  en  schier  onmisbaar  huisdier.  Hoewel 
op  de  lichtere  zandgronden  ook  Runderen,  Sapi's,  voor  den 
ploeg  en  de  vrachtkarren  worden  gespannen,  voornamelijk  op 
Oost- Java  en  Madoera,  is  de  Karbouw  in  de  zware  vochtige 
kleigronden  beter  daarvoor  geschikt.  Ook  het  vleesch  der  Buffels 
wordt  gegeten.  De  Banteng,  het  wilde  rund,  wordt  op  Java, 
Sumatra  en  Borneo  gevonden;  het  werd  eerst  in  1823  ontdekt. 

Ook  het  Paard  is  een  huisdier  in  den  Archipel.  In  wil- 
den staat  komen  er  geen  Paarden  voor,  wel  in  verwilderden 
toestand  (Timor,  Z.  Celebes).  Waarschijnlijk  zijn  het  de  Hindoe- 
kolonisten geweest  die  Paarden  in  den  Archipel  hebben  ingevoerd ; 
op  de  Philippijnen  en  in  de  Minahasa  zullen  zg  door  de  Portu- 
geezen  en  Spanjaarden  zgn  gebracht. 

Wflzen  w^  ten  slotte  er  nog  op,  dat  de  zeeën  en  rivieren 
van  den  Archipel  rgk  zyn  aan  eetbare  vischsoorten.  Kreeften, 
Schildpadden  en  Schelpdieren,  ook  aan  Paarl-  en 
paarlemoer-oesters.  De  wateren  tusschen  Celebes  en  Nieuw- 
Guinea  zijn  in  dit  opzicht  het  rgkst  bedeeld.  Hier  vindt  men 
als  waterbewoners  zelfs  de  Waldieren,  waaronder  den  Ca- 
chelot, hoewel  zg  minder  worden.  In  de  ingewanden  vanden 
Cachelot  komt  een  eigenaardige  stof  voor,  die  onder  den  naam 
„ambre  gris"  in  den  handel  gebracht  en  als  parfumerie  bij  allerlei 
toiletbenoodigheden  in  Indië  veel  gebruikt  wordt. 

Van  de  Holothuriën  komt  de  Holothuria  edulis  L. 
vooral  voor  bij  de  Mol  ukken  en  Philippijnen;  zij  wordt  door 
Maleiers  en  Chineezen  gevischt,  daarna  gedroogd  en  komt  onder 
den  naam  Tripang  in  den  handel. 


ALGEMEENE  VOLKENKUNDE  VAN  DEN  INDISCHEN 

ARCHIPEL. 


I.  HISTORISCH  OVERZICHT  VAN  DE  KENNIS  DER  BEVOLKING 

EN  ALGEMEENE  OPMERKINGEN. 

Ontwikkeling  ^^  Europeesche  zeevaarders  en  de  ambtenaren  der  Oost-Indische 
der  volken-  Compagnie,  die  langer  of  korter  tyd  in  den  Indischen  Archipel 
^^d««  -— An-  verbltjf  hielden,  brachten  in  vroeger  eeuwen  al  berichten  mpde 
*  van  de  volksstammen,  die  ztj  hier  leerden  kennen,  evenwel  dik- 
wijls aangevuld  met  tal  van  phantastische  bijzonderheden,  en  met  oordeelvellingen, 
uitgaande  van  het  beginsel,  dat  het  blanke  ras  het  eenig  bevoorrechte  is  op 
aarde.  In  de  oude  beschrijvingen  van  den  Archipel  vindt  men  dan  ook  wel 
volkenkundige  mededeelingen,  doch  meestal  zeer  eenzUdig  beschouwd.  Het  boek 
van  Jan  Huygen  van  Linschoten  1595  (zie  boven  pag.  9)  en  het  boek  van 
Valentijn,  om  geen  andere  te  noemen,  geven  daarvan  bewezen.  Veel  vertrouwen 
verdienen  de  eerste  mededeelingen  omtrent  de  volkenkunde  over  't  geheel  niet. 

De  wetenschappelijke  volkenkunde  kwam  op  door  Johan  Friedrich 
Blumenbach  (1752 — 1840),  tot  1885  hoogleeraar  te  Jena.  Hy  ging  het  eerst 
van  nauwkeuriger  waarnemingen  van  het  menschemk  lichaam  uit,  en  op  grond 
van  somatische  of  lichamelijke  kenmerken  kwam  htj  er  toe,  de  menschheid  in 
vtjf  rassen  in  te  deelen:  1  het  Kaukasische  of  Blanke  ras,  2  het  Mon- 
goolsche  of  Gele  ras,  8  het  Ethiopische  of  Negerras,  4  het  Ame- 
rikaansche  of  Roode  ras  en  5  het  Maleische  of  Bruine  ras.  Hier- 
mede was  de  grondslag  gelegd  voor  de  anthropologie,  die  zich,  na  de  ontwik- 
keling der  natuur-historische  wetenschappen,  b\j  deze  nauw  aansloot. 

De  somatische  anthropologie  houdt  zich  niet  alleen  bezig  met  het  onder- 
zoek der  lichameiyke  eigenaardigheden  van  de  menschen^  in  onderscheiding  met 
die  der  dieren,  maar  ook  tracht  zü  de  bvj  de  menschen  onderling  voorkomende 
verschiUen  op  te  sporen  en  typen  vast  te  stellen.  Bovenal  wordt  daarbij  acht 
geslagen  op  de  verhoudingen  van  het  skelet  in  't  algemeen  en  in  't  bijzonder 
van  den  schedel,  de  hersens,  huidkleur,  haargroei,  stand  der  oogen,  stand  der 
tanden  enz.  Niet  zelden  worden  door  de  anthropologie  ook  de  psychische  eigen- 
schappen mede  in  aanmerking  genomen,  hoewel  dit  onderzoek  tot  een  andere 
tak  van  kennis  behoort* 

17 


258 


I 


i 


\ 


I. 


:;>: 


;r 


1* 

ir 

■-'t 

t  * 


•i 

Y 


|t    -^ 


Il    t=i 

I       i' . 

i'      ''l 


Op  grond  van  de  somatische  eigenschappen  heeft  de  anthropologie  getracht 
btj  de  menschheid  typen  te  onderscheiden  en  haar  daarnaar  in  te  deelen  in 
verwante  groepen  of  rassen.  De  genoemde  indeeling  van  Blumenbach  werd 
door  latere  anthropologen  veelvuldig  veranderd.  Broca,  Lubbock,  Fr.  Muller, 

RiCHARD,    DE   QUATREFAGES,    HaECKEL,    ReTZIUS,    PeSCHEL,   GeRLAND,    RaTZEL 

e.  a.  hebben  zich  met  dit  anthropologisch  onderzoek  bezig  gehouden.  Doordien  zü 
geesteUjke  eigenschappen  en  kenmerken  in  rekening  brachten  bQ  de  rasindeeling 
werd  het  begrip  ras  dikw^ls  onzuiver  opgevat.  Zoo  werd  by  de  uitbreiding  der 
taalkennis  in  de  19^«  eeuw  ook  niet  zelden  de  taal  van  een  volk  als  een  element 
tot  rasonderscheidlng  aangenomen,  soms  wel  als  een  hoofdkenmerk.  Dat  gaf 
verwarring  van  begrippen,  en  ook  in  den  Indischen  Archipel  werd  die  aange- 
troflEen.  ^) 

Het  is  daarom  goed  het  begrip  ras  weder  in  zQn  eigenlijke  beteekenis  te 
nemen,  als  aanduiding  van  een  volkengroep,  welks  leden,  zoover  uit  lichame- 
Ulke  kenmerken  valt  af  te  leiden,  één  in  afkomst  z^n,  en  die  daardoor  zich 
als  type  onderscheiden.  Taaiverwantschap  nu  is  niet  alt^'d  een  bewtjs,  dat  volken, 
bij  wie  men  ze  aantreft,  één  in  afkomst  zijn.  Men  denke,  om  hiervan  een  voor- 
beeld te  noemen,  slechts  aan  de  Romaansche  volken  in  Europa.  Ook  mag  de  ras- 
onderscheiding  niet  uitsluitend  op  een  enkel  lichamelijk  kenmerk  berusten,  maar 
zooveel  mogelijk  moeten  alle  kenmerken  of  eigenschappen  in  aaümerking  genomen 
worden.  Hierdoor  heefb  de  anthropologie  een  uitgebreid  veld  van  onderzoek. 

De  anthropologische  kennis  van  den  Indischen  Archipel  is,  door  gemis  aan 
voldoende  detail-onderzoekingen,  nog  onvolledig.  Ook  hierdoor  is  het  hoogst 
moeilijk  om  hier  tot  sprekende  resultaten  te  komen,  dewijl  de  bevolking  van 
den  Archipel  somatisch  zoo  heterogeen  is,  dat  de  regelmatigheden  en  t3rpische 
overeenkomsten  er  veel  minder  in  het  oog  vallen,  dan  bijv.  bQ  de  inboorlingen 
van  Australië,  Amerika  enz.  Wij  zullen  de  belangrijkste  anthropologische  onder- 
zoekingen in  den  Archipel  in  het  kort  de  revue  doen  passeeren.  ^) 

De  belangrijkste  oudere  gegevens  omtrent  schedelmetingen  in  den  Archipel 
zijn  die  van  Dr.  P.  Bleeeer  en  Ario^t,  btj  inboorlingen  van  Java,  Gelebes, 
Amboina,  Sumatra,  Bomeo,  Nias  en  Nieuw-Quinea  verricht  (Nat.  Tydschr.  v. 
Ned.  Indlê  1851  en  1854),  terwijl  ook  onderscheidene  afmetingen  van  schedels, 
beschreven  door  Prof.  G.  Sandifort,  medegedeeld  werden  door  Dr.  8.  Muller 
in  zijn  „Beizen  en  ontdekkingen  in  den  Indischen  Archipel"  (I,  pag.  123.)  Onder- 
scheidene schedelmetingen  werden  ook  verricht  door  C.  Swaving:  „.Bersfe  W^ 
droge  tot  de  kennis  der  schedels  van  volken  in  den  Indischen  ArchipeP^  (Tijdschr. 
V.  Ned.  Indië  1861  en  1862).  N.  von  Miklucho-Maclay  gaf  (Nat.  Tydschr. 
Ned.  Indië  1873):  „Anthropologisches  ueber  die  Papttas  der  Madayküste**  van 
Nieuw-Quinea, 


1)  In  de  Handleiding  voor  de  Vergelijkende  Volkenkunde  van  Nederl.  Indië  door  6.  A. 
Welken,  naar  diens  dictaat  uitgegeven,  wordt  deze  verwarring  o.  a.  begaan,  en  in  navolging  ook 
later  door  anderen. 

2)  Een  vr\j  uitvoerig  overzicht  van  de  belangrijkste  anthropologische  onderzoekingen  in 
den  Indischen  Archipel  geeft  H.  J.  Nieboeb  in  de  Encydopaedie  van  Nederl.  Indië,  art.  Rassen. 


I 


É 

■ 

i 


259 

De  anthropometrie  en  het  verder  anthropologisch  onderzoek  van  den  In- 
dischen  Archipel  werd  gedurende  het  laatste  tiental  jaren  vooral  beoefend  door 
Dr.  B.  Hagen  (Verh.  K.  Akad.  v.  Wetensch.  Amst.  XXVIII,  1890);  deze  gaf 
in  1B98  een  „ArUhropol.  Aüas  osiasUxtiacher  und  meUmesischer  Völker'^;  verder  door 
LuBBERS  (Geneesk.  Tydschr.  v.  N.  I.  XXX,  1890,  XXXII,  1893),  en  door  Dr.  H,  F. 
TEN  Kate  (L'Anthropologie  IV,  1896);  Dr.  Stratz  (Archiv  tür  Anthropologie,  deel 
25)  E.  J.  Hamy  (l'Anthropologie  1896);  Lacipique  (Tour  du  monde  1896,  96); 
Sarasin  (Verh.  dee  Gesellsch.  fur  Erdk.  1894),  Wilh.  Volz  (Archiv  für  An- 
thropologie) en  Dr.  Kohlbrugoe  (Verh.  BerL  Anthrop.  Ges.  1900).  In  den  laat- 
sten  tyd  heeft  Dr.  Kohlbrugoe  de  door  Dr.  Nieuwenhuis  gedurende  diens 
reizen  in  Borneo  verrichte  anthropometrische  onderzoekingen  der  Dsyaks, 
bewerkt,  welke  z^jn  verschenen  onder  den  titel:  Dr.  A.  W.  Nieuwenhuis: 
„Anthropometrische  UrderBuchungen  hei  den  Dc^cü^*  bearbeitet  durch  Dr.  J.  H. 
F.  Kohlbrugoe;  (Separatabdruck  aus  Mitteilungen  aus  dem  Niederl.  Beichs- 
museum  für  Völkerkunde  Ser.  Il,  N^  5,  1903). 

Ethnolo^een  Naast  de  anthropologie  heeft  zich  de  ethnographie  en 
ethnographie.  ethnologie  ontwikkeld.  De  ethnographie  heeft  ten  doel  niet 
alleen  de  menschen  naar  hun  physische  vormen  en  afkomst  ie  onderzoeken 
en  de  rassenonderscheiding  vast  te  stellen,  maar  wil  hen  vooral  bescbrtjven 
als  sociale  gemeenschappen,  naar  hun  geesteiyke  ontwikkeling,  in  de  uiting 
van  hun  gedachten  door  religie,  letterkunde,  beeldende  kunst  enz.  TerwQl  de 
taak  der  ethnographie  meer  zuiver  beschryvend  is,  gaat  de  ethnologie  dieper;  z\) 
tracht  het  causaal  verband  der  verschttnselen  op  te  sporen,  de  invloeden,  die  daarop 
werken,  na  te  gaan.  Beide  gaan  in  de  praktyk  veelal  samen  op  een  gedeelte 
van  hun  weg. 

Zooals  Blumenbach  de  grondlegger  der  Anthropologie  was,  is  de  Engelsche 
geneesheer  James  Cowles  Prichard,  die  in  1813  uitgaf  de  „NaturcU  hiatory 
of  fnan*'  als  de  eigenl^ke  schepper  der  ethnologie  te  beschouwen.  Sedert  waren 
onderscheidene  arbeiders  op  dit  gebied  werkzaam  in  verschillende  landen.  Streng 
gescheiden  bleef  de  ethnologie  niet  van  de  anthropologie;  men  kan  de  laatste 
zelfs  ten  deele  wel  een  hulpwetenschap  der  eerste  noemen,  hoewel  ook  het 
omgekeerde  geschiedde,  geiyk  wQ  zagen. 

De  ethnologie  houdt  zich  eveneens  er  mede  bezig,  de  menschen  in  groepen  te 
vereenigen  en  ze  als  volken,  stammen  of  families  in  te  deelen.  De  grond- 
slagen, waarop  dit  geschiedt,  z\jn  andere  dan  btj  de  anthropologie,  en  daarom 
komen  de  ethnologische  indeelingen  ook  geenszins  altydmetdeanthropologische 
rasindeellngen  overeen,  dekken  zy  elkander  niet  altyd.  Toch  kunnen  beide 
elkander  dikwQls  steunen,  en  gevonden  resultaten  elkander  wederkeerig  verklaren. 

De  ethnologische  indeeling  der  menschen  berust  op  een  geestel^ke  ge- 
meenschap, waardoor  z\j  over  zekere  groepen  een  eenheid  van  karakter  ver- 
kregen, die  zich  uitspreekt  in  gemeenschappeiyke  of  verwante  taal,  van  gods- 
dienst, van  rechtsbeginselen,  kunstuitingen,  gewoonten,  opvattingen  en  zeden,  enz. 
De  verwante  of  gemeenschappeiyke  talen  van  onderscheidene  volken  wijzen  op 
een  langdurige  gemeenschap  of  aanraking,  en  ook  met  godsdienst  enz.  is  dit 


260 

meer  of  minder  het  geval.  Moeiel\jk  wordt  het  onderzoek,  daar  zoowel  de  volken 
als  de  rassen  schier  nergens  zuiver  voorkomen,  maar  overal  vermengd  worden 
gevonden. 

Ook  de  verschillende  elementen  van  ethnographisch  onderzoek  dekken 
elkander  niet  volkomen;  de  taalgemeenschap  kan  zich  verder  uitstrekken  dan 
die  van  den  godsdienst,  dan  de  rechtsgemeenschap,  enz.  en  omgekeerd.  Daar- 
om moet  men  dikwijls  voor  elk  dezer  afzonderiyke  kringen  aannemen,  en  dient 
ieder  afzonderiyk  beschouwd  worden.  Dew^l  de  taal  evenwel  het  voertuig  is 
der  geestelijke  gemeenschap,  vormt  deze  een  broeden  grondslag  voor  de  in- 
deeling. De  andere  gemeenschappel^ke  ideeën  vinden  hun  verbreiding  veelal 
met  de  taal,  volgen  die,  maar  bleven  er  b\j  achter. 

Het  komt  ons  wenschelgk  voor  by  deze  indeeling  der  menschen  naar  be- 
paalde ethnologische  gezichtspunten  te  spreken  van  families  of  verwant- 
schappen. Wy  zullen  dan  hebben  taalfamilies  of  verwantschappen, 
godsdienst  families,  enz.,  welke  er  op  wijzen,  dat  de  geestelüke  uitingen 
door  aanraking  of  door  ontwikkeling  onder  dezelfde  of  soortgelijke  invloeden 
ontstaan  zvjn,  z^  het  ook  met  locale  wijzigingen.  De  taalfamilies  z^n  voor  de 
indeeling  bovenal  belangr^k,  gelvjk  wtj  opmerkten. 

De  meer  grondige  kennis  der  talen  in  den  Indischen  Archipel 

ling    van  dé   dagteekent   van   niet  vroeger  dan  de  19^«  eeuw.  Toen  in  1811 

kennis  der     Java  in  handen  der  Engelschen  overging,  waren  zelfs  de  belang- 

^^hi  ^'i  ^^^  rijkste  talen  en  dialekten,  die  in  den  Indischen  Archipel  gesproken 

wórden,  zoowel  als  de  inheemsche  letterkunde,  aan  de  Europeanen 
schier  geheel  onbekend.  Behalve  dat  de  Spanjaarden  iets  voor  eenige  talen, 
als  voor  het  Tagaleesch  en  Bysayasch  hadden  verricht  op  de  Fhilippijnen,  was 
alleen  het  Maleisch  met  eenigen  ijver  beoefend,  maar  geenszins  wetenschappe- 
lijk, alleen  door  kooplieden  en  evangeliepredikers  voor  de  praktijk.  Hoe  voor- 
treffelijke philologen  Nederland  ook  in  de  17^^  en  18^  eeuw  bezat,  geleerden, 
die  doorkneed  waren  in  Hebreeuwsch  en  Arabisch,  Grieksch  en  Latjjn,  om  de 
kennis  der  talen  van  den  Archipel  bekommerde  men  zich  niet.  En  de  verta- 
Ungen  van  den  bijbel  en  andere  geschriften  in  het  Maleisch  leveren  het  bewijs, 
hoe  weinig  die  taal  werd  gekend,  zegt  F.  J.  Veth.  ') 

De  eerste  kennis  der  talen  van  den  Archipel  had  enkel  een  praktisch 
doel,  en  bepaalde  zich  tot  die  taal,  waarmede  men  daar  het  best  terecht  kon.  Dat 
was  de  Maleische  taal,  die  aan  de  meeste  kuststreken  der  eilanden  ver- 
staan werd.  Frederik  de  Houtman  gaf  in  1608  reeds  een  proeve  van  een 
Maleische  woordenlijst,  getiteld:  „^praeck  ende  Woordboeck,  In  de  Maieysche 
ende  Madagaskarsche  tcUen  met  vele  Arabische  ende  Turcsche  woorden"  Dit  werk 
gaf  slechts  een  klein  deel  van  den  Maleischen  woordenschat.  Wel  werd  door 
den  predikant  Melchior  Leidekker,  die  in  1766  in  Indië  kwam,  studie  van 
het  Maleisch  gemaakt,  een  Maleisch-HoUandsch  woordenboek  samengesteld  en 
bijna  de  geheele  bijbel  in  het  Maleisch  vertaald,  maar  toch  brak  eerst  in  het 


1)  Gids  1864. 


261 

begin  der  19^  eeuw  een  nieuw  tydperk  voor  de  taaistudie  van  het  Maleisch  aan. 
Aan  de  Engelfichen  hebben  wQ  veel  te  danken  voor  de  eerste  wetenschap- 
pelijke kennis  van  Indiö.  Niet  alleen  hebben  z\j  in  den  t\jd,  toen  zü  bezitters 
waren  van  een  gedeelte  der  eilanden,  veel  tot  de  uitbreiding  der  kennis  van 
het  land  bijgedragen,  ook  de  kennis  der  bevolking  maakte  een  belangrijk  onder- 
werp uit  van  hun  onderzoekingen.  Wiluam  Marsden,  overl.  1838,  de  oudste, 
had  groote  verdiensten  wegens  z^n  taalkundige  en  historische  studiën.  H^j 
schreef:  „A  dictionary  of  the  McUayan  Language*^  1812,  „A  grammar  of  the 
Mcüayan  Languagé*^  1812,  benevens  andere  werken.  Thomas  Stamford  Raffles, 
OTorl.  1826,  |,onze  grootste  hater'*  zegt  Rouffaer,  gaf  een  geniaal  werk  „The 
hisiory  of  Java*^  1817.  John  Crawford,  overl.  1868,  schreef  onder  meer 
„A  Grammar  and  dictionary  of  the  Malay  Zanguage'*  1852.  Dat  hetgeen  de 
£ngelschen  met  veel, vj ver  samenbrachten,  van  onjuistheden  wemelt,  kan  niet 
ontkend  worden ;  dit  moest  wel  het  geval  z^n  bQ  eerstelingen,  en  de  groote  waarde 
van  die  werken  als  baanbrekers  moet  daarom  evenzeer  erkend  worden. 

Na  1816  werd  de  Maleische  taal  door  tal  van  Nederlanders  beoefend  en 
in  grammatica's,  woordenboeken  enz.  meer  bekend  gemaakt.  Wfj  noemen  enkel 
de  namen  Roorda  van  Evsinga,  Mr.  J.  Grashuis,  Dr.  J.  Pijnappel,  H.  van 
de  Wall,  Dr.  H.  Neubronner  van  der  Tuuk.  Door  dezen  werd  het  Maleisch, 
naast  bloot  praktische  beoefening,  ook  tot  een  onderwerp  van  wetenschappelijke 
studie  gemaakt. 

Allengs  breidde  zich  in  den  loop  der  19^<>  eeuw  ook  de  kennis  van  de 
overige  talen  in  den  Archipel  uit. 

In  de  dagen  der  Compagnie  waren  er  slechts  weinigen,  die  eenige  kennis 
van  het  Javaansch  hadden.  Raffles  was  nader  met  de  studie  van  het  Ja- 
vaan sch  begonnen  en  de  zendeling  G.  Brückner,  die  in  1814  op  Java  kwam, 
waar  hy  belast  werd  met  den  bijbel  in  het  Javaansch  te  vertalen,  was  de 
eerste  Europeaan,  die  eenige  taalkundige  werken  over  die  taal  uitgaf,  o.  a.  een 
„Proeve  eener  Javaansche  Spraakkunst'  1830,  benevens  een  klein  woordenboek. 
Verder  noemen  w^  als  eerste  beoefenaars  van  het  Javaansch  A.  D.  Cornets  de 
Groot,  J.  F.  C.  Gericke  (Jav.  Spraakkunst  1833),  vervolgens  den  hoogleeraar 
T.  Roorda,  Prof.  A.  C.  Vreede,  Prof.  C.  Poensen,  e.  a. 

De  eerste,  die  iets  naders  mededeelde  over  de  Oud-Javaansche  taai- 
en haar  letterkunde,  de  z.g.  Ka wi- taal,  was  ook  de  Engelschman  Raffles. 
Vervolgens  noemen  w\J  Wilhelm  von  Humboldt,  wiens  werk:  „  Uéber  die  Kauyi- 
sprache  auf  der  Insd  Java  (1836—40,  3  deelen),  na  zfln  dood  door  J.  K  Eduard 
Buschmann  werd  uitgegeven.  Het  werk  van  Von  Humboldt  heeft  echter  geen 
grooten  invloed  uitgeoefend  op  de  kennis  van  het  Kawi.  Het  derde  gedeelte  van 
ztjn  boek  handelt  in  den  ruimsten  zin  over  de  Maleisch-Polynesische  talen. 

Verdienstelijk  maakte  zich  in  dit  opzicht  de  Duitscher  Friederich.  In 
Duitschland  had  deze  zich  reeds  op  het  Sanskrit  toegelegd,  en  dewvjl  h\j  geen 
andere  kans  zag  om  in  Indië  te  komen,  ten  einde  daar  de  talen  te  bestudeeren, 
nam  h\j  als  gewoon  soldaat  dienst,  en  arbeidde  als  zoodanig  reeds  overig 
voor  ztjn  doel.  Vooral  door  zvjn  verbluf  op  Bali,  dat  toen  en  nog  lang  daarna 
^6  geschiktste  plaats  was,  om  het  oud-Javaansch  te  beoefenen,  kon  z\jn  arbeid 


262 

vruchtbaar  z\Jn.  Friederich  publiceerde  in  de  „Verhandelingen  van  het  Bataafsch 
Genootscliap^*  tusschen  1849—1857  eerst  een  „Voorloopig  verslag  over  het  eüand 
B<ü%'\  dat  een  inhoudsopgave  geeft  van  de  oud-Javaansche  geschriften,  die  in 
zijn  tvjd  op  Bali  aanwezig  waren. 

De  eigenl\jke  grondlegger  der  kennis  van  het  Oud-Javaansch  is  Prof.  H. 
Kern,  die  haar  grammatica  begon  te  ontginnen  en  onderscheidene  tekstuitgaven 
en  vertalingen  met  aanteekeningen  uit  die  taal  leverde.  De  eerste  bedragen 
daartoe  vormden  de  Katoi-studiën,  waarin  deze  geleerde  den  tekst  en  de  ver- 
taling gaf  van  zang  I  en  II  van  het  aloude  en  beroemde  gedicht:  „Arjuna 
Wiwaha"  d.  i.  Arc^oena's  bruiloft.  In  de  aanteekeningen  werden  een  schat  van 
wetenschappelijke  opmerkingen  over  het  Oud-Javaansch  gegeven.  Onder  Kern's 
leiding  en  invloed  werd  die  studie  voortgezet.  Dr.  J.  C.  G.  Jonker,  een  z\jner 
leerlingen,  gaf  in  1886  uit:  „Een  oud-Javaansch  wetboek,  vergeleken  met  Indische 
rechtsbronnen",  en  een  ander  oud-leerling,  Dr.  H.  H.  Juynboll,  gaf  in  1893 
uit:  „Drie  hoeken  van  het  OudrJavaansche  Mahdbdrata  in  Katci-tekst  en  Neder-^ 
landsche  vertaling^  vergeleken  met  de  Sanskrü-tekstJ*  A.  B.  Cohen  Stuart  gaf 
uit  „Kav>irOorkonderC*  in  £ac-simile'*  1875;  Dr.  J.  Brandes,  de  geleerde,  aan 
wien  de  Indische  regeering  meer  bepaald  opdroeg  de  Kawi-taal  te  beoefenen, 
gaf  uit:  „Fararaton^^  (Verh.  Bat.  Gen.  XLIX  1«  stuk).  Dr.  Neubronner  Van 
der  Tuuk  hield  zich  hoofdzakemk  bezig  met  de  bewerking  van  het  Kawi- 
BdUneesch-Nederlandsch  woordenboek,  dat  meer  bouwstoffen  levert  dan  een  eigenlijk 
woordenboek. 

Hoewel  de  zetel  der  Nederl.  regeering  van  den  aanvang  af  gevestigd  was 
in  de  Soendalanden,  bleef  de  Soendaneesche  taal  toch  lang  onbekend,  totdat 
na  1860  vanwege  de  Begeering,  de  Kederlandsche  Zendingsvereeniging  en  van 
wege  het  Nederlandsch  Bybelgenootschap  die  studie  werd  ter  hand  genomen. 
Reeds  vóór  dit  onderzoek  aanving,  gaf  Jonathan  Eigg,  een  Engelsch  landheer, 
in  1862  de  eerste  Soendaneesch-Engelsche  dictlonnaire  uit.  Sedert  verschenen 
er  ook  Soendaneesch-Nederlandsche  woordenboeken  en  grammatica's,  als  van 
Geerdink,  1876,  van  H.  J.  Oosting  1884  en  in  1884  van  S.  Coolsma. 

De  Madoereesche  taal  werd  beoefend  door  A.  C.  Vreede,  die  in  1874 
een  „Handleiding'^  tot  beoefening  dier  taal  uitgaf.  H.  N.  Kiliaan  gaf  in  1897 
een  „Madoereesche  spraakkunst*  in  het  licht. 

De  heer  E.  van  £ck,  zendeling  op  Bali,  gaf  in  1874  een  beknopte  „Hand- 
leiding  big  de  beoefening  van  de  Balineesche  taai''  en  in  1876  de  „Eerste  proeve 
van  een  Balineesch-Hollandsch  Woordenboek'',  terwyl  hy  daarenboven  onderschei- 
dene vertalingen  uit  het  Balineesch,  verzamelingen  spreekwoorden  enz.  leverde. 

De  kennis'  der  talen  van  Sumatra  werd  in  de  laatste  helft  der  19^*^  eeuw 
verder  uitgebreid,  naarmate  het  Nederlandsche  gezag  hier  grooter  gebied  ver- 
kreeg en  zich  vaster  vestigde. 

Over  de  Bataksche  taal  verscheen  in  1861  het  „BaMcsch-Nederduüach 
woorderiboek'\  in  dienst  en  op  kosten  van  het  Nederlandsche  B\jbelgenootscbap 
vervaardigd  door  Dr.  H.  N.  van  der  Tuuk.  Daarmede  trad  de  taalvergelyking 
voor  den  Indischen  Archipel  in  een  nieuwe  phase.  Wat  vóór  dien  t\jd  los  en 
in  het  wilde  over  deze  talen  .werd  gefantaseerd,  werd  door  dezen  geleerde  met 


263 

de  feiten  weerlegd  en  door  het  toepassen  van  een  nauwgezette  methode  werd 
door  hem  ook  voor  de  talen  van  de  Westersche  afdeeling  der  Maleisch-Poly- 
nesische  taalfamilie  de  taalvergelljking  tot  wetenschap  verheven,  zegt  Dr. 
Brandes.  ')  Bewonderenswaardig  was  de  kennis  der  Archipeltalen  van  dezen 
geleerde,  die  ook  over  het  Lampongsch  en  z\)n  tongvallen,  Balineesch 
en  Malagasy  enz.  studiën  in  het  licht  gaf,  en  die  een  diepen  blik  deed  slaan 
in  den  samenhang  der  taalfamilie,  zoodat  h\]  beschouwd  wordt  als  de  grond- 
legger der  wetenschappelijke  Maleisoh-Polynesische  taalvergeiyking. 

Voor  het  Menangkabausch  werd  een  woordenboek  bewerkt  door  J. 
L.  Van  der  Toorn,  die  in  1899  ook  een  spraakkunst  voor  die  taal  uitgaf.  De 
heer  A.  L.  van  Hasselt  gaf  in  „Beisen  der  Sumatra-eocpeditie^*  3«  deel,  een 
ryke  verzameling  van  allerlei  littararische  produkten  in  het  Menangkabausch. 

De  beoefening  der  Atjehsche  taal  werd  door  den  oorlog  met  de  Atjehers 
een  noodzakeiykheid.  K.  F.  H.  Langen  gaf  in  1889  een  „Handleiding  voor  de 
beoefening  der  A^éhsche  ixidP\  alsmede  een  woordenboek.  Doch  de  belangr\jkste 
studiën  van  de  Atjehsche  taal  en  bevolking  danken  wti  aan  Dr.  C.  Snouck 
HuRGRONjE,  die  jfStudiën  over  A^ehsche  Klank'  en  schrifUeer  uitgaf  (TtJdschr. 
V.  h.  Bat.  Gen.  XXXV),  en  bovenal  door  het  belangrijke  boek  „De  A^ehers" 
1894,  dit  volk  leerde  kennen,  terwijl  hy  in  1903  de  Gajo's  beschreef. 

De  taal  van  Ni  as,  waarover  Nieuwenhuisen  en  Von  Rosenberg  in  1863 
reeds  mededeelingen  deden,  werd  meer  beoefend  door  Sundermann,  die  uitgaf: 
,Die  Niassische  Sprache'%  1886,  terwjtjl  Thomas  en  Taylor  Weber  in  1887 
een  „Niasch-Maieisch^Nederlandach  Woordenboek**  uitgaven.  Over  het  Menta- 
weisch  gaf  Von  Rosenberg  reeds  mededeelingen  en  door  Maass  werd  in 
den  laatsten  tyd  hierover  gepubliceerd.  Over  het  Lampongsch  publiceerde 
H.  N.  Van  der  Tuuk  onderscheidene  studiën,  en  verder  O    L.  Helfrich. 

Omtrent  de  Dajaksche  talen,  nl.  de  taal  der  Ngadjoe-  of  Biadjoe-Dsgaks 
werd  hec  eerst  door  Dr.  A.  Hardeland,  Rynsch  zendeling,  studie  gemaakt, 
van  wie  in  1868  verscheen :  „  Versttch  einer  Qrammatik  der  Dajackschen  Sprache*\ 
doch  van  groote  beteekenis  is  zQn  „Dc^acksch  DevUsches  WörterbucK'  1869. 
Echter  ligt  er  op  Borneo  nog  een  niim  veld  voor  taalstudiën  braak. 

Dr.  B.  F.  Matthes  legde  zich  jaren  lang  toe  op  de  beoefening  der  Boe- 
gineeache  taal  en  daaraan  hadden  w\j  het  eerst  te  danken  een  «Boegineesche 
spraakkunst'*  1876,  en  een  „Boegineesch  Hollandsch  Woordenboek^*  1874,  met 
„Supplement  in  1889",  benevens  andere  geschriften.  Ook  hebben  w\j  aan  Matthes 
te  danken  een  „Makassaarsche  Spraakkunsf'  1868  en  een  „MaJcassaarsch  Hol- 
landach  Woordenboek**  1869,  benevens  verschillende  geschriften  over  het  Ma- 
kassaarsch,  een  bvjbelvertaling  in  Boegineesch  en  Makassaarsch,  enz. 

Over  de  talen  van  Oelebes  werden  wy  verder  ingelicht  door  de  „Bedragen  tot 
de  kennis  der  Alfoerache  taal  in  de  Mindhasa**,  naar  mededeelingen  van  N.  P. 
WiLKEN,  bewerkt  door  G.  K.  Niemann.  1866,  en  door  „Mededeelingen  over  de 
Alfoersche  taal  met  een  inleiding  door  G.  K.  Niemann  (Btjdr.  tot  de  T.,  L.  en 


1)  J.  A.  L.  Bkakdes.   Bijdragen  tot  de  vergelijkende  klankleer  der  westelijke  afdeeling 
Tan  de  Maleisch-Polynesische  taalfamilie,  1884. 


264 

V.  III  R.  IV).  A.  C.  Kruyt,  gaf  uit  een  „OrammcUicode  schets  van  de  Bareë- 
tadC\  gesproken  door  de  Alfoeren  yan  Gentraal-Gelebes  (Bydr.  T.  L.  en  Y.  Ye 
R.  Yni),  alsmede  een  j^  Woordenlost  van  de  Bareê'taal,  1894. 

J.  F.  G.  Riedel  en  N.  Adriani  leerden  de  Sangireesche  taal  kennen 
de  laatste  gaf  in  1893  een  j^Sangireesche  SpradMcunsf'  uit. 

J.  G.  F.  Riedel  gaf  bedragen  tot  de  kennis  der  dialekten  op  Timor, 
tot  het  Sawoesch  dialekt,  en  tot  de  kennis  der  Banggaaische  of  Ban- 
gajasche  taal  (Btjdr.  tot  de  T.  L.  en  Y.  y.  N.I.  1889). 

De  inlandsche  onderwijzer  Manafe  gaf  een  beknopte  doch  bruikbare  spraak- 
kunst van  het  Rottineesch  (Bijdr.  T.  L.  en  Y.  1889). 

Het  Biameesch  (op  Soembawa)  werd  beoefend  deor  Dr.  J.  C.G.  Jonker, 
die  een  „Biameesch  HoUandsch  Woordenboek^'  uitgaf^  1893  enz.  en  een Biameesche 
spraakkunst  schreef. 

De  kennis  yan  de  talen  der  Molukken  was  lang  nog  achterlQk,  mede  hier- 
van een  gevolg,  dat  men  er  schier  overal  met  het  Maleisch  praktisch  terecht  kon. 
In  de  laatste  tQden  is  ook  hieraan  meer  aandacht  gew^d.  De  taal  van  Temate 
is  behandeld  door  T.  S.  A.  de  Clercq  in  z\jn  „Bijdragen  tot  de  kennis  der 
residentie  Temate*'  1890.  Yan  het  Galelareesch  gaf  M.  J.  Baarda  een 
„Beknopte  Spradkkunsf'  in  1891.  Kern  gaf  by  de  aankondiging  daarvan  belang- 
rijke opmerkingen  (B^dr.  T.  L.  en  Yolk.),  en  h\i  vergeleek  het  met  Lodasch  enz. 

Het  zou  ons  te  ver  voeren  in  dit  historisch  overzicht  alles  op  te  sommen, 
wat  er  voor  de  kennis  der  talen  in  den  Archipel  in  de  laatste  jaren  is  ver- 
richt; het  bovenstaande  is  voldoende  voor  ons  doel.  Het  leert  ons,  dat  men 
met  yver  allerwege  arbeidde  voor  de  uitbreiding  der  taalkennis,  zoodat  in  een 
halve  eeuw  veel  op  dit  gebied  is  verkregen. 

Kennis  van  de  ^^^^  ^^  uitbreiding  der  kennis  van  de  godsdiensten,  van  het 
godsdiensten,    Mohammedaansche  recht,  van  de  volksgewoonten  en  ethnographie 

Volkenkunde  ^j^j.  volken  in  den  Archipel  waren  onderscheidene  geleerden  werk- 
enz. 

zaam.  Wy  kunnen  alleen'  op  enkele  der  belangrükste  werkzaam- 
heden in  die  richting  w^zen. 

Dr.  Ch.  Snouck  Hurgronje  wtjdde  zich  voomamel^k  aan  het  Arabisch 
en  de  Mohammedaansche  leer,  waarvoor  hQ  in  1884—85  Arabiê  bezocht  en  in 
het  boek  „Mekka'\  twee  deelen,  1888-89,  z^n  belangrijke  historische,  ethno- 
graphische  en  islamologische  onderzoekingen  publiceerde.  Vervolgens  was  hy 
in  Indië  werkzaam,  bestudeerde  de  beteekenis  van  den  Islam  voor  de  Moslims 
van  West-  en  Midden-Java,  en  vertrok  in  1891  naar  A^eh,  om  daar  door  omgang 
de  bevolking  te  leeren  kennen  en  den  invloed  van  den  Islam  b\j  de  Atjehers 
op  staatkundig,  maatschappeiyk  en  godsdienstig  gebied  te  bestudeeren.  Een 
standaardboek  in  twee  deelen,  „De  Atjehers"  1893—94,  was  hiervan  het  resul- 
taat; een  supplement  als  het  ware  op  het  werk  over  Mekka.  In  1903  verscheen 
in  aansluiting  daarbij  van  Snouck  Hurgronje  j,Het  Gajoland  en  zjjn  bewoners.*' 
By  de  vele  artikelen  door  Snouck  Hurgronje  gepubliceerd,  mogen  wy  niet 
stilstaan. 

Verder  noemen  wtj  Prof  Mr.  L.  W.  C.  van  den  Berg,  die  onderscheidene 


265 

studiën  publiceerde  oyer  den  Islam,  het  in  Ned.  Indie  voor  Europeanen  en 
Inlanders  geldende  recht  enz.  Van  de  werken,  als  voor  ons  doel  belangrijk, 
noemen  w^:  „De  beginselen  van  hel  Kohammedaanach  recht*^  3e  dr.  1884;  „De 
Mohammedaansche  Geestelvikheid  en  de  geestelijke  goederen  op  Java  en  Madoera^* 
1882;  „rHadhramotU  et  les  GoUmies  Arabes  dans  V Archipel  IndierC\  1886.  — 
„De  afwijkingen  van  het  Mohammedaansche  familie^  en  erfrecht  op  Java  en  Mor 
doerd"*  1892;  „De  InlandscJie  rangen  en  titels  op  Java  en  Madoera/'  1887  — 
Dr.  Th.  W.  Juynboll  gaf  een  ^Handleiding  tot  de  kennis  van  de  Mohamme- 
daansche Wet  volgens  de  leer  der  Sjafietische  schoot*  1903.  In  Veth's  „Java^' 
wordt  ook  de  godsdienst  uitvoerig  behandeld. 

De  Heidensche  godsdiensten  werden  yoornamel^k  bestudeerd  door  zende- 
lingen, die  uit  den  aard  van  hun  betrekking  hiertoe  het  best  in  de  gelegen- 
heid waren.  De  artikelen  hierover  liggen  meest  verspreid  in  onderscheidene 
tydschriften,  als  de  „Mededeelingen  van  liet  Ned,  Zendding-Gen",  „Bjjdragen 
tot  de  TacU,  Land-  en  Volkenkunde  van  Ned,  Indié*\  „Indische  öicte",  „Tijdschr, 
t?.  Ned,  Indié*\  het  „Tijdschrift  van  hei  Kon.  Ned,  Aardr,  Gen,"  het  „Tijdschr. 
v,  h.  Bataafsch  Gen.'*  e.  a.  In  A.  Hartmann's  „Repertorium'^  een  vervolg  op  dat 
van  HooYKAAS,  vindt  men  een  vr\j  volledige  systematische  bibliographie  over 
de  verspreide  artikelen,  op  de  volken  van  den  Indischen  Archipel  betrekking 
hebbend. 

De  algemeene  werken,  waarin  de  volkenkunde  behandeld  wordt,  geven 
meestal  tevens  historie  of  kennis  des  lands.  Hiervan  noemen  wtj  Raffles: 
„The  history  of  Java'*  1817,  Marsden:  „The  history  of  Sumatra''  1788,  en 
Joh.  Crawford,  „History  of  the  Indian  Archipelago"  1820  (ook  in  het  Neder- 
landsch  1823 — 25),  drie  werken,  welke  by  vele  gebreken  als  eerste  baanbrekers 
en  door  de  scherpzinnige  opmerkingen  nog  steeds  waarde  hebben.  Verder 
wijzen  wfl  nog  op  George  Windsor  Earl,  die  van  1832  -  34  in  de  oostelijke 
gedeelten  van  den  Archipel  reisde,  onderscheidene  artikelen  daarover  schreef 
in  het  te  Singapore  uitgegeven  „Journal  of  the  Indian  Archipélago  and  Eastem 
Asia'*  en  verder  een  werk  het  licht  deed  zien  over  „The  naUve  races  of  the 
hidian  Archipélago*',  waarvan  I  over  de  Papoea's  handelt. 

Overgaande  tot  de  oudere  Nederlandsche  werken  in  de  19^«  eeuw,  noemen 
wjy  S.  Muller,  die  in  z\jn  „Reizen  en  onderzoekingen  in  den  Indischen  Ar- 
chipéC\  1828-36,  onderscheidene  mededeelingen  deed  van  volkenkundigen 
aard;  C.  B.  H.  Baron  von  Rosenberg,  die  in  1839  als  militair  naar  den 
Arciiipel  vertrok,  Junghuhn  b\j  z\jn  tochten  door  Sumatra  vergezelde,  later 
in  de  Molukken  en  elders  werkzaam  was,  en  verschillende  „RevsiiocktevC* 
o.  a.  in  Gorontalo,  op  de  Zuid-Ooster-eilanden,  naar  de  Qeelvlnkbaai  enz.  be- 
schreef. Verder  gaf  hy  in  het  licht:  „Der  Mdlayische  Archipel,  Land  und  Leide 
in  Schiiderungen'*  1878.  Ook  Junghuhn's  werk:  „Die  Battdldnder  auf  Sumatra" 
1847,  geeft  mededeelingen  over  de  bevolking,  en  zoo  Schwaner's  boek  „Bomeo" 
1853,  een  beschrijving  van  het  stroomgebied  van  de  Barito. 

De  volkenkunde  werd  grondig  behandeld  door  P.  J.  Veth  in  z^jn 
werk  over  „Java",  over  „Bomeo's  Wester-af deeling" ,  en  in  onderscheidene  ge- 
schriften.  Een   algemeen  overzicht  hebben   w\j   te   danken  aan  Dr.  J.  J.  de 


266 

Hollander  j,  Handleiding  hfj  de  beoefening  der  Land-  en  Volkenkunde  van 
Nederlandsch  Indi^*  (eerste  druk  1861,  y^fde  druk  in  1895),  herzien  door  R. 
V.  EcK.  Verder  noemen  wtj  als  algemeene  werken  P.  A.  van  der  Lith  „Neder- 
Umdsch  Ooat'Indié**  tweede  druk  1893,  R.  Schuiling  „Nederland  tusecJien  de 
tropen'*  1889.  In  een  overzicht  met  veel  litteratuur-opgaven  heeft  Prof.  C.  M. 
Kan  in  1891  een  „Toelichting  behoorende  bjj  de  Kaart  van  den  Ned,  Indiachen 
Archipel*  gegeven,  die  over  vele  zaken,  land  en  volk  betreffende^  den  weg  w\|st. 

Yan  de  buitenlandsche  werken  over  de  volkenkunde  van  den  Archipel 
moeten  wtJ  nog  wQzen  op  het  voortreffeiyke  werk  „Anthropohgie  der  Natur- 
ix^Z/cer",  aangevangen  door  Th.  Waitz,  doch  waarvan  het  gedeelte  over  den  Archipel 
geschreven  is  door  Prof.  G.  Gerland  (V,  1866)  met  veel  en  nauwkeurige 
bronnenaanwUaing.  Dr.  Adolf  Bastian  schreef:  j,Indone8iên  oder  die  Insel  des 
dunklen  Ineelreichs*^  1885,  en  O.  Finsch:  „NeurGuinea  und  seine  Bewohner*' 
1865.  Verder  wtjzen  wfl  op  den  arbeid  van  Dr.  A.  B.  Meyer  (geb.  in  1840 
te  Hamburg),  die  na  in  de  natuurwetenschapp  en  de  geneeskunde  te  hebben 
gestudeerd,  van  1870 — 73  reizen  deed  over  Oelebes,  de  Philippvjnen  en  N.W. 
Nieaw-Guinea  en  in  1874  Directeur  van  het  Anthropol.  Ethnogr.  Museum  te 
Dresden  werd.  Op  deze  reizen  bracht  hQ  belangrijke  en  uitgebreide  zoölogische, 
antiiropologische  en  ethnographische  verzamelingen  b\jeen,  die  grootendeels  in 
het  Museum  te  Dresden  z\jn,  doch  ook  aan  de  Musea  te  Berl^in  en  Londen  werden 
afgestaan.  Z\jn  „Ethnogr,  Publiccttionen'*  bevatten  hoofdzakel^k  arbeid  over  den 
Indischen  Archipel. 

De  eigeniyke  schepper  der  moderne  vergelijkende  volkenkunde  van  den 
Archipel  was  G.  N.  Wilken.  Door  z\jn  vroegtydig  overltjden  kon  htj  den  aan- 
gevangen arbeid  niet  voltooien,  doch  z^jn  bouwstoffen  werden  uitgegeven  door 
C.  M.  Pleyte  in  het  boek:  „Handleiding  der  Vergelijkende  Volkenkunde  van 
Nederlandsch  Indiè'**  1893.  Van  de  studiën,  door  Wilken  gepubliceerd,  noemen 
wtl  vooral:  „Het  Animiame  bij  de  volken  van  den  Indischen  ArchtpeT*  1884; 
„Over  de  primitieve  vormen  van  het  huwd^k'*'  1880;  „Over  de  verwantschap  en 
het  huwel^ks-  en  erfrecht  b^  de  volken  van  den  Indischen  ArchipéC^  1880 ;  „  Ueber 
das  Haaropfer  und  einige  Trauergebrduche  bei  den  Völkem  Indone8iëns*\  1887 ; 
„Het  Matriarchaat  op  Sumatra'*  1888  enz. 

Yan  de  werken,  die  meest  in  de  laatste  kwart  eeuw  de  volkenkunde  van  enkele 
deelen  behandelen,  noemen  wtJ  nog  de  volgende. 

M.  Th.  H.  Perelaer  gaf  in  1870  een  „Ethnographische  beschr^ving  van 
de  Dajdks/'  N.  Graafland  beschreef  „De  Minahasd*  1898;  A.  L.  v.  Hasselt, 
die  in  1877  deel  nam  aan  de  expeditie  door  Midden-Sumatra,  gaf  een  „  Volk»^ 
beschrijving  van  Midden-Sumaira*'  en  „Ethnographische  aüas"  (1882).  Dr.  Snouck 
Hurgronje  beschreef  in  de  reeds  genoemde  werken  de  Atjehers  en  de  Qajo's. 
Dr.  J.  Jacobs  beschreef  „Het  famüie-  en  Kampongleven  in  Qroot-AtjeW*  1894t, 
en  gaf  in  1891  uit  met  J.  J.  Meyer  een  beschrijving  van  de  „Badocjs*\  L. 
Th.  Mayer  publiceerde;  „Een  blik  op  het  Javaansche  volksleven"  1897  en  „i>e 
Javaan  als  lid  van  het  Javaansche  huisgezin**  1894.  Dr.  Nieuwenhuis  heeft  een 
groeten  r\]kdom  van  ethnographische  gegevens  medegedeeld  over  de  Dajaks  van 
Borneo  in  zvjn  werk:  „In  Centraal  Bomeo**  1900,  Over  de  Bataks  werden  verder 


267 

vele  mededeeÜDgen  gedaan  door:  M.  Joustra,  Meerwaldt,  Van  Dijk  en 
anderen;  over  de  Menangkabauers  door  J.  C.  van  Eerde,  Van  der  Toorn 
e.  a.;  over  de  bewoners  van  Gentraal-Celebes  door  Dr.  Adriani,  A.  C.  Kruyt 
en  verder  door  de  heeren  Sarasin,  de  laataten  in  hun  jongste  werk  ever 
de  eihnographie  van  Celebes.  Dr.  B.  F.  Matthes  gaf  een  „Ethnographische  aUas 
.  der  Makassaren'*  1874;  door  F.  S.  A.  de  Clercq  en  J.  D.  E.  Schmeltz  werd 
gegeven  een  „IXhnographische  heschr^ving  van  de  West-  en  Noordkust  van  Nieuw- 
•  Guinea'*  1893;  Dr.  J.  G.  F.  Riedel  gaf  in  de  beschröving  van  de  „Sluikr  en 
Kroesharige  rassen^'  1893,  vele  gegevens  over  de  volkenkunde. 

Verschillende  studiën  werden  over  enkele  volken  en  ethnographische  onder- 
werpen nog  geleverd  door  C.  M.  Pleyte,  Mr.  L.  Serrurier,  Dr.  J.  D.  E. 
Schmeltz,  Dr.  H.  F.  ten  Kate,  G.  W.  W.  C.  Baron  von  HoëvELL,  R.  v.  Eck 
e.  a,  In  het  „Intern,  Archiü  für  Ethnographie'*  van  Dr.  Schmeltz  komen  onder- 
scheidene bydragen  dienaangaande  voor,  alsmede  in  de  op  pag.  265  genoemde 
tQdschriften  en  andere  werken. 

Een  ryke  ethnographische  verzameling  op  den  Indischen  Archipel  betrek- 
king hebbend  vindt  men  in  het  j,Rt}ks  Ethnographisch  Museum"  te 
Leiden  en  ook  niet  onbelangrijke  verzamelingen  vindt  men  in  het  „Ethno- 
graphisch Museum  van  |,Natura  Artis  Magistra"  te  Amsterdam,  in 
het  „Museum  voor  Land-  en  Volkenkunde"  te  Rotterdam  en  in  het 
„Koloniaal  Museum  te  Haarlem".  Te  Batavia  bezit  het  „Bataviaasch 
Genootschap  voor  Kunsten  en  Wetenschappen"  een  ryke  ethnolo- 
gische  verzameling  en  tevens  een  archeologische  verzameUng. 

Het  oudheidkundig  onderzoek  van  den  Indischen  Archipel  heeft  ons  vooral 
leer^n  kennen,  welke  vreemde  invloeden  op  het  volksleven,  op  kunst  en  gods- 
dienst aldaar  gewerkt  hebben.  Het  vormt  aldus  een  element  in  de  cultuur- 
geschiedenis van  den  Archipel,  en  terwtjl  die  cultuurgeschiedenis  de  ontwikke- 
ling van  het  heden  verklaart,  staat  zy  in  verband  met  ons  onderwerp.  Toch 
mogen  wtj  daarin  niet  verder  gaan  dan  enkele  namen  en  zaken  aan  te  stippen. 

Wie  de  geschiedenis  van  de  beeldende  kunst  in  den  Indischen  Archipel 
wil  loeren  kennen,  leze  de  belangrijke  artikelen  van  G.  P.  Rouffaer  „Kunst" 
en  van  Dr.  Brandes,  j,Oudheden'^  in  de  Ëncyclopaedie  van  Ned.  Indië,  waarin 
naast  zelfstandige  overzichten  ook  de  litteratuur  wordt  aangegeven,  en  verder 
wijzen  wfl  op  het  artikel  van  Rouffaer:  „Tjandi  Toempang*'  (Indische  Gids 
Febr.  1903).  De  mannen,  die  zich  met  'het  onderzoek  der  oudheden  in  den 
Archipel  hoofdzakeiyk  bezighielden,  waren,  nadat  Raffles  door  zQn  werk 
„History  of  Javci!^  in  1817  de  wetenschappeiyke  geesten  had  wakker  ge- 
roepen, van  de  ouderen  de  taalgeleerden  als:  Friederich,  Cohen  Stuart, 
Van  der  Tuuk,  Prof.  Kern,  K.  F.  Holle,  de  gedeeltelijk  meer  in  archeo- 
logische richting  onderzoekenden,  als:  Brumond,  Dr.  Leemans,  Wilsen  en  Van 
Kinsbergen.  In  den  lateren  tyd  hielden  zich  met  de  studie  der  oudheden  bezig : 
Dr.  Brandes,  Dr.  R.  D.  M.  Verbeek,  W.  P.  Groeneveldt,  J.  W.  IJzerman, 
Groneman,  G.  P.  Rouffaer,  C.  M.  Pleyte,  e.  a. 

Terwyi  deze  onderzoekingen  meestal  op  zich  zelf  stonden,  werd  in  1886 
opgericht  de  „Yereeniging  van  Oudheid,  Land-  en  Volkenkunde'*  te  DJolgokarta 


r 

m 


IJ 

i 
ï 

.1; 


i 

» 1' 


il 


i 


si 


tl 

t 


J 


5  '■■, 


f 


4 

^1 


268 

die  het  verzamelen  en  bearbeiden  of  doen  bearbeiden  van  gegeyens  der  oud- 
heidkunde op  Midden- Java  ten  doel  heeft.  In  1902  werd  Dr.  Brandes  de  leider  der 
officieel  ingestelde  oudheidkundige  opneming  van  Java,  die  de  resultaten  publiceert. 


II.  VOLKENKUNDE  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 

A.   Anthropologische  indeeling. 

Bevolking  De  bevolking  van  den  Indischen  Archipel  bestaat 
cwpei!^  o4r-  ^*  inboorlingen  en  verder  uit  vreemdelingen,  die 
zicht.  zich  hier  tijdelijk  of  ten  deele  voor  goed  gevestigd 

hebben.  Daar  de  binnenlanden  nog  niet  voldoende  bekend  zijn, 
valt  het  aantal  bewoners  niet  anders  dan  bij  schatting  voor 
groote  gedeelten  op  te  geven,  en  ook  in  de  overige  gedeelten 
kan  geen  eigenlijke  volkstelling  plaats  hebben. 

Men  schat  het  tetaal  aantal  der  bewoners  van  het  Neder- 
landsch  gedeelte  in  den  Archipel  op  ±  38  millioen,  waarvan  onge- 
veer 98  ®/o  inboorlingen  of  inlanders  zijn  en  2  ^/o  vreemdelingen. 

De  vreemdelingen  in  den  Archipel  zijn  in  aantal  beter  be- 
kend dan  de  inlanders,  omdat  op  dezen  meer  toezicht  bestaat, 
In  1900  bedroeg  het  aantal  der  Europeanen  in  het  Neder- 
landsch  gebied  75800,  dat  der  Chinee zen  537300,  dat  der  Ara- 
bieren 27300  en  dat  der  andere  vreemde  Oosterlingen 
16600. 

Bij  het  bespreken  van  de  bevolking  van  den  Indischen 
Archipel  zullen  wij  ons  in  de  eerste  plaats  bezighouden  met 
de  Inlanders,  die  het  hoofdelement  uitmaken  en  daarna  met 
de  vreemdelingen.  Waar  wij  van  de  bevolking  spreken,  hebben 
wij  de  eigenlijke  Inlanders  op  het  oog;  de  andere  zullen  met 
hun  eigen  namen  worden  aangeduid. 

Anthropoio-         Tocu  Blumenbach  in  1775  zijn  anthropologische 
gische  indce-   indeeling  der  menschheid,   voornamelijk   op   grond 

ling.  Maleiers     1        1     • -n  1  .         ..n  o  n       1  1    ji 

en  indone-     der  huidkleur,  m  vgf  rassen  gaf,  welke  lang  gevolgd 
siërs.  werd,  bracht  hij  de  volken  van  den  Indischen  Ar- 

chipel met  die  van  Australië  te  zamen  tet  één  ras,  dat  hij  den 
naam  van  Maleische  of  Bruine  ras  gaf.  De  samenvoeging 


I 


V 


269 

der  bewoners  van  den  Archipel  met  die  van  het  werelddeel 
Australië  tot  één  geheel  kon  bij  nadere  kennis  van  de  bewoners 
van  Australië  en  Nieuw-Guinea  niet  worden  volgehouden.  Müijler 
in  de  „Allgemeine  Ethnographié*^  (eerste  druk  1873),  die  in  aan- 
sluiting bij  HSiCKEL,  den  haargroei  naast  andere  physische  eigen- 
schappen in  rekening  bracht,  in  verband  met  de  talen,  onder- 
scheidde: Maleiers,  Papoea's  en  Australiërs.  Peschel,  in  zijn 
^  Völkei^kunde''  (eerste  druk  1874),  nam  7  rassen  aan;  hij  rekende 
de  Maleisch-Polynesische  volken  tot  de  Mongoolsche  volken, 
en  onderscheidde  verder  nog  de  Papoea's  en  Australiërs  als  af- 
zonderlijke groepen.  Hoewel  Peschel  zich  niet  bepaald  vanden 
term  ras  bedient,  ging  hij  toch  mede  van  physische  eigen- 
schappen uit,  en  wijst  hij  op  het  diepgaand  verschil  van  Pa- 
poea's en  Maleiers. 

De  indeeling  der  bevolking  in  rassen  is  tot  nog  toe  niet 
algemeen  opgelost,  zeiden  wij,  en  ook  omtrent  de  nadere  in- 
deeling der  bewoners  van  den  Indischen  Archipel  is  men  nog 
niet  tot  eenheid  gekomen.  Toch  willen  wij  de  belangrijkste 
resultaten  samenvatten  en  de  terminologie  toelichten,  waar- 
aan wij  ons  zullen  houden. 

Door  LoGAN  en  Hamt  (1877)  is  de  naam  Indonesiërs 
ingevoerd  voor  die  inboorlingen  van  den  Archipel,  welke  noch 
tot  de  eigenlijke  Maleiers,  noch  tot  de  Papoea's  behooren,  dus 
voor  volksstammen,  die  als  de  aborigenen  (oorspronkelijke  in- 
woners) van  den  Archipel  kunnen  gerekend  worden.  Later  is 
de  naam  Indonesiërs  wel  slordig  gebruikt  en  algemeen  op  de 
bewoners  van  den  Archipel  toegepast,  zooals  men  ook  wel  van 
Indonesië  sprak,  (zie  pag.  1 9)  doch  Dr.  ten  Kate,  Deniker  e.  a. 
nemen  den  naam  weer  in  haar  oorspronkelijke  beteekenis  aan. 

Kunnen  de  Indonesiërs,  in  dien  zin  opgevat,  dus  als  de 
oorspronkelijke  bewoners  van  den  Archipel  worden  aangemerkt, 
waarvan  nog  enkele  restes  in  de  binnenlanden  of  uithoeken 
bewaard  zijn,  zooals  de  Bad  o  e  j's  in  zuidelijk  Bantam,  de  Teng- 
gereezen(?),  de  Bataks,  Koeboe's  en  eenige  kleine  stam- 
men op  Sumatra,  de  bevolking  van  N j as  en  de  eilanden  ten  Z.  er 
van,  de  D  a  j  a  k  s  van  Borneo  en  de  z.  g.  A 1  f  o  e  r  e  n  van  Celebes, 
de  Molukken  en  de  Kleine  Soenda-eilanden,  —  de  hoofdbevolking 
in  de  W.  helft  van  den  Archipel  kan  men  samenvatten  als  het  M  a- 


'V' 

'    • 

.  •  il 


r 

1. 

i 

; 
'UI 


r^, 


r 


II 

<■  'i 

i  t 


^J   ■ 
1  ■  ♦■ 

1  n.1 


■l1 


1 


270 


leische  ras.  Hiermede  worden  meest  alle  bewoners  van  de 
Groote  Soenda-eilanden  en  de  niet-negrolde  bewoners  der  ov^erige 
eilanden  van  den  Indischen  Archipel  aangeduid.  (Van  het  ras 
moet  de  volksstam  der  Maleiers  in  engeren  zin  onderscheiden 
worden).  Men  kan  als  waarschgnlijk  aannemen,  dat  de  Indonesiërs 
door  de  later  aangekomen  Maleische  volken  werden  verdrongen 
naar  de  binnenlanden,  waar  zij  ten  deele  staande  bleven,  terwijl  de 
Maleische  volken  zich  in  de  kustlanden  vestigden.  Dergelijk  terug- 
dringen van  oude  volkselementen  in  uithoeken  des  lands  ziet 
men  op  vele  plaatsen  der  aarde. 

Groot  is  het  lichamelijk  verschil  tusschen  de  leden  van 
het  Maleische  ras  en  de  Indonesiërs  wel  niet,  maar  het  werd 
toch  door  de  anthropometrie  geconstateerd.  De  Maleische  volken 
zgn  brachycephaal  (kortschedelig)  of  hyperbrachycephaal,  de  In- 
donesiërs der  binnenlanden,  zoowel  van  Java  als  van  Sumatra  en, 
Celebea,  zijn  mesocephaal  (gemiddelde  schedellengte).  Dit  laatste 
werd  ook  bij  de  Dajaks  als  gemiddelde  gevonden  voor  de  stammen, 
waarover  de  metingen  van  Dr.  Nieuwenhuis  liepen. 

Bij  onderscheiding  der  stammen  werd  echter  opgemerkt, 
dat  Kajans,  Poenans,  Tamans  Bëkëtans  en  Kantoek-Dajaks  tot 

':  de  brachycephale  groep  moeten  gebracht  worden,  de  Oeloe-ajar- 

Dajaks,  Soeroe   Dajaks  en  Mahakkam-Kajans  tot  de  dolicho- 

,j  cephalen.   Daarbij  is  opmerkelijk,  dat  de  dolichocephale  Oeloe- 

ajar-Dajaks  zich  ook  door  donkerder  huidkleur  onderscheiden. 
In  verband  met  andere  waarnemingen  valt  uit  het  een  en 
ander  af  te  leiden,  dat  de  bewoners  van  Borneo,  ook  na  uit- 
zondering der  Kust-Maleiers,  geenszins  als  een  eenheid  mogen 
beschouwd  worden,  en  da;t  het  onjuist  is  deze  bevolking,  gelgk 
vroeger  meestal  geschiedde,  enkel  als  de  Dajaks  aan  te  duiden. 
Borneo  wordt  van  somatisch  verschillende  volksstammen  be- 
woond, die  voorloopig  alle  nog  tot  de  Indonesiërs  moeten  ge- 
rekend worden. 

Volgens  Kohlbeugge's  opvatting  zou  op  Borneo  dezelfde 
volkstoestand  bestaan  als  op  Java.  In  de  kuststeden  leven  op 
Java  de  eigenlgke  Maleiers,  op  het  land  langs  de  gansche  kust 
de  Soendaneezen,  Javanen  en  Madoereezen,  die  somatisch  niet 
van  de  kust-Maleiers  zijn  te  onderscheiden,  terwyl  diep  in  het 
binnenland  eenige  restes  der  oorspronkelijke  Indonesiërs  geïsoleerd 


271 

wonen.  Op  Bomeo  is  de  bevolking  van  Banjermasin  en  Pon- 
tianak  met  die  van  Batavia  en  Soerabaja  te  vergelgken;  beide 
zijn  Maleiers.  De  Kajans  en  Poenans  op  Borneo  komen  over- 
een met  de  Javanen  van  Java  en  de  geisoleerde  bergstammen 
van  Java  als  de  Badoejs  en  de  Tenggereezen  zijn  tegenhangers  van 
de  Oeloe-ajar-Dajaks  op  Bomeo, 

Omtrent  de  lichaamsgrootte  werden  in  Bomeo  de  volgende 
resultaten  verkregen.  Voor  de  volwassen  mannen  der  Dajaks 
bij  de  Kajans  kan  een  gemiddelde  lengte  van  158,4  cM.  worden 
aangenomen,  bij  de  Poenans  158  en  bij  de  Oeloe-ajar  Dajaks 
157,1  cM.  Hieruit  blijkt,  dat  de  Dajaks  tot  de  kleinere  volken 
van  den  Indischen  Archipel  behooren.  Zij  zijn  kleiner  dan  de 
Bataks,  die  160,5  cM.,  de  Tenggereezen,  die  160,4  cM.  lengte 
hebben.  Met  de  Gorontaleezen,  158,4  cM.  en  de  Enganeezen, 
157  cM.  komen  zij  het  meest  overeen.  Bij  de  volwassen  vrouwen 
der  Kajans  vond  men  gemiddeld  een  lengte,  welke  14  cM.  ge- 
ringer is  dan  die  der  mannen,  terwijl  gewoonlijk  het  verschil 
slechts  10 — 12cM.  bedroeg. 

Dat  de  Dajaks  in  't  bijzonder  en  in  't  algemeen  de  inboor- 
lingen van  den  Indischen  Archipel  kleiner  zijn  dan  de  Polynesiërs, 
wier  lengte  varieert  van  172 — 177cM.  spreekt  hieruit  duidelijk. 
Voor  den  Indischen  Archipel  verdient  het  de  aandacht,  dat  de 
bewoners  der  vlakten  er  kleiner  zgn  dan  die  van  de  bergge- 
westen.  Zoo  vindt  men  voor  de  Dajaks  van  Loendoe,  voor  de 
Badoejs  op  Java  en  voor  de  Tenggereezen  in  het  dorp  Seda- 
heng  bij  alle  165  cM.  Dat  het  gebergte-klimaat  hier  invloed 
op  de  lengte  der  bevolking  heeft,  is  mogelgk,  maar  nog  niet 
verklaard. 

In  het  algemeen  kan  men  zeggen,  dat  de  Indonesiërs  zich 
onderscheiden  door  sluik-  of  lichtgolvend  haar,  lichtbruine  of 
gele  huid,  kleine  gestalte,  platten,  soms  concaven  neus,  ruit- 
vormig gezicht,  terwijl  de  schedel  meso-  of  dolichocephaal  is. 
De  Maleische  volken  zijn  iets  langer  dan  de  Indonesiërs  en  hebben 
een  brachycephalen  schedel.  De  algemeene  physionomie  der  Ma- 
leische volken  zullen  wij  beneden,  vergelijkend  met  de  Pa- 
poea's, schetsen.  Tot  het  Maleische  ras  behooren  de  Ma- 
leiers in  engeren  zin,  de  Atjehers  en  Pedireezen, 
Javanen,  Soendaneezen  en  Madoereezen  (sommigen 


% 


»•  iJ 


c 


I 


f 


272 

willen  anthropologisch  Madoereezen  en  Soendaneezen  tot  Indo- 
nesiërs brengen),  de  Palembangers,  Lampongers,  de  Ma- 
kassaren  en  Boegineezen  en  de  Moluksche  Maleiers 
op  onderscheidene  eilanden,  en  de  Bal  in  e  e  zen. 

Wg  moeten  er  hier  op  wijzen,  dat  de  Maleische  volken 
geenszins  van  onvermengde  afkomst  zijn.  Welke  volkselementen 
zich  hierin  hebben  opgelost  in  den  loop  der  eeuwen,  hoe  Hin- 
doe's,  Chineezen  en  andere  Aziaten  er  invloed  op  hadden,  valt 
nog  niet  te  zeggen.  Al  mag  men  Azië  als  het  vaderland  der 
eilandbewoners  aanmerken,  de  geschiedenis  en  omstandigheden 
der  verbreiding  over  den  Archipel  zijn  niet  voldoende  bekend. 

Vergelijking  Scherper  dan  tusschen  Indonesiërs  en  Maleische 
van  het  Ma-   yolkcn  valt  het  lichameliik  verschil  in  het  ooff  tus- 

leiscne  ras  en  •'  ^ 

het  Papoe-  schcn  de  Maleiers  en  de  Papoea's  van  Nieuw-Guinea 
asche  ras.  ^^  ^^  omliggende  eilanden,  terwgl  met  dezen  weder 
de  Melanesiërs  en  deNegrito's  derPhilippijnen  veel  overeenkomen. 

Het  algemeene  type  van  het  Maleische  ras  herinnert  in 
physionomie  sterk  aan  het  Mongoolsche  ras.  De  huidkleur  der 
Maleische  volken  is  lichtbruin,  het  hoofdhaar  zwart  en  stijf, 
de  baardgroei  zeer  zwak  ontwikkeld  en  ook  overigens  het  lichaam 
bijna  haarloos.  De  lichaamslengte  is  gemiddeld  kleiner  dan  die 
der  Europeanen,  de  vormen  zijn  goed  geproportioneerd,  krachtig 
doch  niet  robust,  de  handen  klein,  de  voeten  breed  en  kort. 
In  het  oog  vallend  zgn  de  korte,  platte,  aan  de  spits  dun  toe- 
loopende  neus  en  wijde  neusopeningen,  de  zwarte,  een  weinig 
scheef  staande  oogen,  en  de  uitkomende  wangbeenderen. 

Een  scherpe  tegenstelling  hiermede  maakt  de  Papoea.  Hij 
is  grooter  van  gestalte,  heeft  een  bijna  zwarte  huidkleur,  en 
zijn  wollig  kroeze  haargroei,  die  het  hoofd  als  een  raagbol  om- 
sluit, bijna  zwart  van  kleur,  steekt  scherp  af  bij  het  sluike 
haar  van  de  Maleische  volken.  De  Papoea  heeft  een  lang  ge- 
zicht, dat  van  onder  en  van  boven  eenigszins  spits  toeloopt, 
een  grooten,  vooruitstekenden  neus  en  uitpuilende  wenkbrauwen. 
Geheel  in  tegenstelling  met  de  Maleische  volken  is  het  lichaam 
der  Papoea's  goed  behaard,  terwijl  ook  de  baardgroei  zich  flink 
ontwikkelt,  wanneer  de  baardharen  niet  worden  uitgetrokken, 
gelijk  bij  enkele  stammen  gewoonte  is. 


1 

I 


Ui 


273 

Heeft  de  Maleier  iets  Mongoolsch  in  zgn  uiterlijk,  de  Pa- 
poea heeft  veel  Negerachtigs  in  uitdrukking,  en  men  rekent  hem 
daarom  ook  tot  de  negroïde  of  negerachtige  volken. 

Met  den  Neger  heeft  de  Papoea  wel  het  kroeze  wollige  haar 
gemeen,  doch  bij  nauwkeurig  onderzoek  onderscheidt  zijn  haar 
zich  toch  van  het  Negerhaar.  In  plaats  van  de  onregelmatige, 
spiraalvormige  krullen  der  laatsten,  waarbij  het  haar  dikwijls 
in  ongelijke  afdeelingen  heen  Bn  weer  gebogen  en  gedraaid  is, 
vertoont  het  haar  der  Papoea's  zich  wel  sterk  maar  meer 
regelmatig  gegolfd.  De  windingen  liggen  alle  in  hetzelfde  vlak, 
zoodat  wel  dat  der  Papoea's,  maar  niet  het  Negerhaar  met 
schapenwol  kan  vergeleken  worden.  En  even  in  'toog  vallend 
onderscheidt  zich  het  haar  der  Papoea's  van  het  veel  minder 
gewondene,  meest  enkel  lichtgolvende  haar  der  Polynesiërs  en 
Australiërs. 

De  vorm  van  het  hoofd  der  Papoea's  is  uitkomend  doli- 
chocephaal,  een  karakteristiek  verschil  met  de  mesocephale 
Polynesiërs  en  de  bijna  brachycephale  Negrito's.  De  schedel  der 
Papoea's  is  betrekkelijk  klein,  de  onderkaak  sterk  vooruit- 
springend. 

Het   bovenstaande   wijst   voldoende   gronden  aan,   om  de 
Papoea's  in  physiologisch  opzicht  als  een  afzonderlijk  ras  te 
beschouwen,  en  geenszins  als  de  vrucht  van  rassenvermenging. 
Het    grootst    is   de    overeenkomst    der    Papoea's,    gelijk    wij 
zeiden,   met  de  kroesharige  rassen  van  Afrika";  misschien  dat 
er  oude  verwantschap  tusschen   Negers  en  Papoea's  bestaat. 
Het  was  Hüxley,  die  het  eerst  op  een  mogelijken  samenhang 
tusschen  beide  menschengroepen  wees.  Niet  alleen  lichamelijk, 
maar  ook  in  temperament  en  karakter  vindt  men  vele  eigen- 
aardigheden, die  daarvoor  spreken.  Doch  in  zuiver  ethnogra- 
phisch  opzicht  zijn  er  nog  geen  aanduidingen,  die  op  een  der- 
gelijke  betrekking  wgzen,  en  bij  de  negertalen  is  nog  geen 
verwantschap  met  de  talen  der  Papoea's  gevonden.  Blijft  aldus 
de  afkomst  der  Papoea's  nog  altijd  een  onopgelost  raadsel,  als 
ras  zijn  zij   van  de  Maleische  volken  te  scheiden,  en  het  ver- 
schil valt  schier  onmiddellijk  in  het  oog. 

Niet  alleen  lichamelijk,  ook  in  psychisch  opzicht,  in  tem- 
perament en  karakter,  verschillen  de  Maleische  volken  van  de 

18 


274 

Papoea's  en  andere  omringende  volken.  De  Maleier  staat  be- 
kend als  in  zich  zelf  gekeerd  en  weinig  vatbaar  voor  levendige 
indrukken.  Zelden  bemerkt  men,  wat  er  in  hem  omgaat; 
moeielijk  is  bjj  den  Maleier  waar  te  nemen,  of  hij  door  ver- 
wondering, verrassing  of  vrees  wordt  aangegrepen.  Van  vleierij, 
vooral  ten  opzichte  van  zijn  meerderen  of  hen,  die  hij  noodig 
heeft,  is  hy  niet  afkeerig ;  gevoelens  van  dankbaarheid  zijn  niet 
levendig  bij  hem.  De  Maleische  -volken  zijn  gesteld  op  vormen, 
die  zij  trouw  in  acht  nemen,  en  het  verzuim  der  vormen  weegt 
zwaar  bij  hen.  Daarmede  staat  in  verband,  dat  zg  zeer  geneigd 
zijn  tot  uiterlijk  vertoon,  iets  wat  de  Maleiers  er  niet  zelden 
toe  brengt  meer  uit  te  geven,  dan  z^  met  het  oog  op  hun 
middelen  mogen  doen.  Maar  zij  zijn  zorgeloos  van  aard,  leven 
als  het  ware  bij  den  dag.  Arbeiden  doen  zij  niet  gaarne;  ar- 
beiden om  te  sparen  voor  de  toekomst,  daartoe  hebben  zfl  geen 
prikkel  en  zij  denken  er  weinig  aan.  Zig  houden  van  spel,  van 
vrouwen  en  opium  rooken;  alleen  de  Maleiers  der  Padangsche 
Bovenlanden  en  een  gedeelte  der  Bataks  maken  op  het  laatste 
een  gunstige  uitzondering. 

In  het  spreken  is  de  Maleier  langzaam,  bedaard,  en  zelfs 
als  hij  eenig  onderwerp  opzettelijk  te  behandelen  heeft,  komt 
hij  niet  zonder  veel  omwegen  tot  de  zaak.  Dit  alles  geldt  vooral 
bij  de  stammen,  die  eeuwenlang  onder  vreemde  heerschappij 
stonden.  In  dit  maken  van  omwegen  komen  zij  wel  eenigszins 
overeen  met  de  Chineezen. 

Hoe  geheel  anders  zijn  de  karaktertrekken  der  levendige, 
onstuimige,  prikkelbare  Papoea's,  koen  tot  boud  toe  in  hun  óp- 
treden.  Terwijl  de  Maleiers  hun  gevoelens  trachten  te  verbergen, 
geven  de  Papoea's  daaraan  lucht*  door  luid  geschreeuw,  gelach 
en  wild  gespring.  De  Papoea's  zijn  echt  levendige,  impulsieve, 
zorgelooze  wezens,  van  opgeruimde  natuur,  die  zonder  beden- 
king aan  al  hun  gevoelens  en  stemmingen  uitdrukking  geven.  De 
familiezin  is  sterk  bij  hen  ontwikkeld,  vrouw  en  kinderen  be- 
handelen zij  meestal  goed,  en  de  droefheid  by  den  dood  van 
verwanten  is  oprecht.  De  Papoea's  zijn  van  natuur  zeer  hartstoch- 
telijk, en  daarin  liggen  ook  de  oorzaken  voor  andere  schaduw- 
zijden van  hun  karakter.  Hun  onoverkomelijke  begeerte  ooi 
schoone  voorwerpen,  die  zij  bij  vreemden  ontdekken,  te  bezitten , 


275 

de  onvertrouwbare  houding  tegenover  vreemden,  en  het  spoedig 
opvliegen  in  toom,  zij  het  ook  dat  die  eveneens  spoedig  weer 
vergeten  is,  dit  zign  eigenschappen^  die  het  minder  gemakkelijk 
maken  om  betrekkingen  met  hen  aan  te  knoopen. 

Goede,  volhardende  arbeiders  zijn  de  Papoea's  niet.  Een 
ernstige  levensopvatting  is  hun  in  elk  opzicht  vreemd,  en  als 
echte  natuurkinderen  van  hun  schoon  en  zonnig  vaderland  voeren 
zij  een  bestaan,  dat  in  vreugde  en  verdriet  van  het  oogenblik 
afhangt,  en  welks  einddoel  schgnt  te  zijn  vrg  en  vroolijk  levens- 
genot te  smaken.  Zelfs  dan  wanneer  zij,  zooals  de  Motoe's,  lang- 
durige, niet  ongevaarlijke  zeetochten  ondernemen,  wordt  toch 
deze  tijd  van  inspanning  door  feesten  en  rusttijd  van  maanden 
lang  afgebroken,  zoodat  die  tijd  zoowel  feesttijd  als  arbeidstgd  is. 

De  overeenkomst  der  Maleische  volken  met  de  Polynesiërs 
is  veel  grooter  dan  met  de  Papoea's.  De  huidkleur  der  Poly- 
nesiërs is  in  het  algemeen  lichtbruin,  hun  schedel  is  brachy- 
cephaal  tot  mesocephaal,  het  voorhoofd  laag,  de  neus  plat  of 
gebogen,  de  oogen  zijn  klein  en  levendig.  Het  haar  is  zwart  tot 
bruin,  stijf  of  gelokt.  Over  't  geheel  zijn  zij  lichamelijk  flink, 
sterk  gebouwd. 

Met  de  Papoea's  verwant,  zoo  niet  bijna  geheel  identiek 
gelijk  enkelen  meenen,  o.  a.  A.  B.  Meijer,  zijn  de  Negrito's,  de 
oorspronkelijke  bewoners  der  Philipp^jnen.  Vertegenwoordigers 
van  het  Papoeasche  ras  vindt  men  ook  meer  of  minder  vermengd 
op  de  eilanden  in  de  nabijheid  van  Nieuw-Guinea. 

Wat  betreft  Timor  is  het  oordeel  over  de  bevolking  zeer 
verschillend.  Salomon  Müllsb  en  J.  G.  F.  Riedel  ontkenden  het 
bestaan  van  een  Papoea-a  chtig  ras  op  Timor,  Wallage  en  de 
onderzoekers  der  Gazelle-expeditie  namen  dit  aan.  Dr.  ten  Kate 
kwam  bij  -  zijn  reizen  op  Timor  tot  het  besluit,  dat  in  de  streken, 
die  hij  bezocht,  zich  overgangstypen  gevormd  hebben,  waarbij 
het  Negroïden-element  domineert  in  het  westen,  het  Indonesische 
in  het  midden  des  eilands. 

Dat  zoowel  Negrito's  als  Papoea's  in  de  ethnogenie  van 
Timor  een  rol  gespeeld  hebben,  acht  Ten  Kate  onbetwistbaar, 
de  physische  kenmerken  pleiten  daarvoor.  Ook  op  het  aangren- 
zende eiland  Samaoe  en  op  Rotti  werd  duidelijk  Negroïden-invloed 
waargenomen,  hoewel  in   mindere   mate  dan  op  West-Timor. 


276 

Op  Savoe  is  die  invloed  slechts  sporadisch  en  flauw  bemerk- 
baar,  op  Soemba  ontbreekt  hij  geheel,  enkele  Endehsche 
emigranten  van  later  dagteekening  buitengesloten.  Doch  de 
meest  zuivere  Negroïden  trof  Dr.  Ten  Kate  aan  op  Flores, 
vooral  te  Hokor.  Wel  maakten  vroegere  berichtgevers  van 
donkere  en  kroesharige  bewoners  van  dit  eiland  melding,  doch 
onmiddellijke  waarnemingen  ontbraken.  Ook  op  Adonare  en 
Solor  werd  Negroïden-invloed  geconstateerd  en  op  Lomblen  en 
Alor  schgnt  het  Negroïden-element  zeer  sterk  te  zijn. 

VoN  BosENBEBo  heeft  beweerd,  dat  er  op  het  eiland  Engano, 
bij  Sumatra,  Negrito's  voorkwamen,  een  meening,  die  lang  heer- 
schende  bleef,  totdat  Modigliani  in  1891  dat  eiland  bezocht, 
waarbij  bleek,  dat  hier  geen  kroesharige  bewoners  voorkomen, 
maar  dat  de  bewoners  in  vele  opzichten,  ook  ethnographisch, 
overeenkomst  hebben  met  die  der  Nikobaren.  Ook  de  eilanden- 
groep van  Mergui  in  de  golf  van  Pegu,  waar  men  vroeger 
Negroïden  meende  te  vinden,  bleek  bij  later  onderzoek  daar 
buiten  te  vallen* 

B.  Talen  en  taalfamilies  in  den  Archipel. 

Talen  en  ^^   bewoners   der  aarde   hebben  zich  als  sociale 

dialekten  wezcus,  door  de  geestelijke  gemeenschap,  waarin  zij 
indischen  tot  elkander  staan  of  gestaan  hebben,  noodwendig  tot 
Archipel,  groepen  of  kringen  vereenigd.  De  gemeenschappelijke 
taal  is  het  teeken  en  het  middel  dier  gemeenschap.  In  den  loop 
der  tyden  heeft  zich  de  taal  ontwikkeld,  hier  tot  een  eenheid 
over  een  grooter  volksgebied,  daar  over  een  kleinere  oppervlakte. 
De  geographische  gesteldheid  des  lands,  de  isoleering  of  ver- 
binding der  deelen,  de  betere  of 'slechtere  verkeersmiddelen,  de 
natuurlijke  of  geestelijke  behoeften  om  met  elkander  in  verkeer 
te  komen,  de  historische  gebeurtenissen,  dit  zijn  eenige  belang- 
rijke factoren  in  het  proces,  waardoor  de  taalgemeenschappen 
uitgebreider  of  beperkter  zijn  geworden. 

De  Indische  Archipel,  met  zijn  verdeeling  in  eilanden,  met 
het  isolement  van  vele  bewoners  in  de  afzonderlijke  gewesten 
der  eilanden,  met  weinig  behoeften  der  bewoners  om  met  elkan- 
der in  aanraking  te  komen,  met  gemis  aan  groote  staatkundige 


277 

eenheden,  was  door  dit  alles  als  voorbestemd  tot  de  vorming  van 
vele  kleine  afzonderlijke  gemeenschapskringen  en  derhalve  ook 
van  vele  talen  en  dialekten.  In  de  laatste  eeuw  zijn  die  talen  eerst 
beter  bestudeerd  geworden,  en  hoewel  nog  geenszins  alle  vraag- 
stukken dienaangaande  zijn  opgelost,  en  de  taalgrenzen  nog 
niet  bekend  zijn,  weten  wg  toch  wel,  dat  de  taalverdee- 
ling  in  den  Archipel  een  bonte  staalkaart  vormt.  In  een  schets- 
kaartje  hebben  wij  de  geographische  verbreiding  dier  talen 
aangegeven,  bewerkt  naar  de  taalkaarten  van  K.  F.  Holle. 
Daar  de  taalgrenzen  en  taal  verwantschappen  niet  voldoende 
bekend  zijn,  heeft  het  kaartje  slechts  voorloopig  waarde,  en 
bepalen  w^  ons  enkel  tot  de  aanwijzing  van  de  geographische 
verbreiding  der  talen.  Dit  heeft  in  ethnographisch  opzicht  be- 
teekenis,  daar  elk  taaigewest  ook  in  andere  geestelijke  op- 
zichten veel  overeenkomstige  toestanden  omvat.  De  staatkundige 
toestanden  komen  hiermede  echter  niet  altgd  overeen,  zoo- 
dat een  taal  nu  weer  tot  een  enkel  volk  beperkt  is,  zich  dan 
over  meer  volken  of  volkjes  uitstrekt. 

De   belangrijkste  talen   in  den  Archipel  laten  wij  in  het 
volgend  geographisch  overzicht  volgen. 


I.  Sumatrasche  talen.  ^ 


1.  A^ehsch. 

2.  QoQoacK 

3.  Bataksch  (MandeliDgsch  (Angkola*8ch  en  Zuid-Mande- 

lingsch),    Toba'sch,   Daïri'sch   (Karo'sch,   Ala'sch, 
Singkelsch,  Pak-Paksch)). 

4.  McUeisch  (Eiouw-LinggaMal.,  Menangkebau Mal., Midden- 

Maleisch,  Mamaqsch). 

5.  Bec^angacK 

6.  Lampongsch  (Pabyansch,  Aboengscb). 

7.  SimaloeracK 

8.  Niaa'ch. 

9.  Mentawefsch. 
10.  Engano^sch, 


n.  Javasche  talen. 


1.  Soendaneeach, 

2.  Javaanach. 

3.  Madoereeach. 


279 


VERKLARING  VAN  HET  TAALKAARTJE. 


Java. 


Celebes. 


1.  Cheribonsch-Javaansch. 

1.  Tontoli'ach. 

2.  Maleiscb. 

2.  Boewoolsch. 

3.  SoendaneeschJavaansch. 

3.  Tominisch. 

4.  Holontalo'sch. 

6.  BoladJigoo'sch. 

Kleine  Soenda-eilanden. 

6.  Kaidipanach. 

7.  Bone'sch. 

1.  Balineesch. 

8.  Bola&Dg-Mongondow8Ch. 

2.  SasakBCh-Balineesch. 

9.  Ponosakansch. 

3.  Sasaksch. 

10.  Bentenanscb. 

4.  Soembawaneesch. 

f  Tompakewa'sch. 

5.  Bimaneesch. 

..  1  Tondano'sch. 

6.  Soembaneesch. 

'  1  Tomboeloe'sch. 

7.  Endebscb. 

'  Tonaea'sch. 

8.  Timoreesch. 

12.  Tonsea'sch. 

13.  Esóeli'ach. 

SUMATRA. 

14.  Parigi'sch. 

15.  Barëe-taal. 

BaJtaksch, 

16.  Loeinanscb. 

17.  Mandarach  van  Balangnipa. 

1.  Karo-Karo'sch. 

18.  liandarsch  van  Ma<i|jene. 

2.  Ala*scb. 

19.  Tora^jasche  dialekten. 

3.  Daïri'sch. 

20.  Tomsitsch  of  Tomori'scb. 

4.  Toba'scb. 

21.  Toboengkoo'ach. 

5.  Mandelingsch. 

22.  Boegineeach. 

28.  Tiaiwoei'scb  of  Tokea'sch. 

LampongacK 

24.  Doeri'sch  en  Maiwa'sch. 

Makasaarsch. 

a.  Maleisch. 

Toeratea'sch. 

a.  Toelang-Bawang-Aboengrsch. 

25.  Makasaarsch  van  Bonthaln. 

c.  Aboengsch. 

Bira  Saleyereesch. 

d.  Pabyansch. 

^Saleyereesch. 

e.  fioemi  Agoengsch. 

26.  Layolo'sch. 

27.  Boetonsch. 

Midden- Mdleisch. 

28.  Binongko'sch. 

29.  Banggsga'sch. 

1.  Pasëma'sch. 

30.  Soela'sch. 

280 


IIL  Talen  van  Celebes 

en  omliggende 

eilanden. 


1.  Sangireesch  (Sangiheesch)  op  de  Sangir-eilanden  (Ta- 
boekansch,  Taroena'sch,  Manganitoe*schy  Tama- 
ko'sch,  Siawoe'sch,  Tagoelandangsch). 

2.  Tcden  der  Mmahasa  (Toumboeloe'söh,  Tondano'sch  (To- 
looer8ch),Tompakewa'sch,Ton8awang8ch,Tonsea*8ch). 

3.  Boladng-Mogondowsch  (BolaSng  Mongondowsch,  Pono- 
sakansch). 

4.  Holontalo'sch  (Holontalo'sch,  Bone'sch). 

5.  Tomini'sch  (Mandareesch-Tomini'sch,  Kigeli'sch  T.,  Pa- 
goewatsch). 

6.  Loeinansch  (Toehansch). 

7.  Kaidipanach. 

8.  Boeolach. 

9.  TontoUsch. 

10.  Malasa^scK 

11.  Tara-taal  (Parigi'sch). 

12.  Barëe-tadl  (Poso'sch,  To^o*8ch,  Ampanansch). 
18.  Kc^dfsch  (Falo*8ch). 

14.  Toracijasche  didkhten  (Koelawl'sch,  Napo'sch,  6oeri*8cfa 
en  Maiwa'sch). 

15.  MandareescK 

16.  BoegineescK 

17.  Mcüeassaarsch  (Toeratea'sch,  Makassaarsch  van  Bont- 
hain,  Bira-Saleyereeach,  Saleyereesch). 

18.  BoeUmsch  (op  Boeten). 

19.  Lamoe^ach, 

20.  Toboengkoe*8ch, 

21.  Tomailsch  of  TonUrCsch. 

22.  Banggc^asch  of  Pélingsch. 

Op  de  kleine  Soenda-eilanden  wordt  gesproken  op  Bali 
Balineesch,  op  Lombok  in  het  westen  Sasaksch-Bali- 
neesch,  in  hetmiddenSasakscheninhetoostenSasaksch- 
Soembawaneesch;  op  Soembawa  in  de  westelijke  helft 
Soembawaneesch,  in  deoostelgke  Bimaneesch.  Op  West- 
Flores  spreekt  men  Mangeraische  dialekten,  in  het  mid- 
den Lioesch  en  Endehsch,  Paga'sch,  en  in  't  oosten 
Solorsch;  op  Soemba  Soembaneesch,  op  Timor  spreekt 
men  in  den  kring  om  Koepang  Koepangsch  en  verder  op 
het  eiland  verschillende  dialekten. 

In  de  Molukken  vindt  men  het  Ternataansch,  Gale- 
lareesch,  enz.  enz. 

Op  Nieuw-Guinea  worden  onderscheidene  talen  gesproken 


281 

Taaiverwant-  De  Vergelijking  van  de  onderscheiden  talen  in 

TsudfamiiiM  ^^^  Indischen  Archipel  onderling  en  met  die  der 
Het  stamland   aangrenzende  gewesten  heeft  overeenkomsten  doen 

p^i^nwSchS'  ^^^  ^®*  ^i^^*  komen,  die  er  op  wijzen,  dat  zg, 
talen.  hoezeer  thans  verschillend  en  in  vele  opzichten  op 

zich  zelf  staande,  eens  met  elkander  in  betrekking  z^n  ge- 
weest, en  dat  dus  de  stamvaders  dezer  volken  in  een  ver 
verleden  bij  elkander  gewoond  en  een  zelfde  taal  moeten  hebben 
gesproken. 

Beeds  in  1771  meende  Sir  Jozef  Banks,  die  met  Cook  de 
eerste  reis  om  de  wereld  maakte,  dat  er  een  zekere  verwant- 
schap bestaat  tusschen  de  talen  der  Malei  sche  stammen.  Wil- 
helm voN  HüMBOLDT  vond  later  eenige  bewezen,  die  aanduidden, 
dat  de  talen  der  stammen  van  de  Polynesiërs  met  die  der  Malei- 
sche  stammen  verwant  zgn.  De  taaiverwantschap  tusschen  be- 
woners van  zoo  ver  verspreide  streken  leidde  hem  tot  het  be- 
sluit, dat  hun  voorouders  eens  met  elkander  in  nauwe  betrekking 
moeten  gestaan  hebben,  en  er  een  grondtaal  moet  aangenomen 
worden,  waaruit  die  verschillende  talen  zijn  voortgekomen. 

Die  conclusie  bleek  later  juist  te  zijn.  Bovenal  door  de 
uitgebreidere  en  diepere  studién  van  Prof.  Kern  is  duidelgk 
aangetoond,  dat  al  de  volken  van  den  Indischen  Archipel,  van 
Nieuw-Guinea  en  van  de  Polynesische  eilanden,  verwante  talen 
spreken,  zoodat  zij  met  elkander  een  groote  taalfamilie  uit- 
maken, die  men  de  Maleisch-Polynesische  taalfamilie 
kan  noemen. 

Een  belangrijke  vraag  trad  daarbij  spoedig  op  den  voor- 
grond, nl.  deze:  waar  het  land  moet  gezocht  worden,  dat  als 
eerste  ontwikkelingsplaats  van  deze  talen  kan  beschouwd  worden  ? 

De  meening  van  Von  Hümboldt,  dat  de  stammen  der  Po- 
lynesiérs  de  oude  vormen  dier  gemeenschappelgke  grondtaal 
het  best  bewaard  zouden  hebben,  bracht  Dümont  d'Urville  en 
MoKRENHOUT  tot  de  conclusie,  dat  ook  het  oorspronkelijk  vader- 
land dier  groote  taalfamilie  in  Polynesië  moest  gezocht  worden, 
zoodat  de  talen  zich  vandaar  verbreidden  naar  het  westen. 
VoN  HuMBOLDT  kwam  zelf  reeds  tegen  die  opvatting  op.  Prof. 
Gerlan»,  in  1865  de  verschillende  meeningen  critisch  bespre- 
kende,  welke  uitgesproken   waren  over  de  vraag  of  Polynesié 


282 

dan  wel  het  Z.0.  van  Azié  het  oorspronkelijk  vaderland  zoude 
zijn  van  de  Maleisch-Polynesische  volken,  wederlegt  de  eerst- 
genoemde opvatting  en  neemt  een  stroom  der  volkenbeweging 
in  een  zeer  vroeg  historisch  tgdperk  van  het  W.  naar  het 
O.  aa^. 

Prof.  H.  Kern  *)  heeft  over  dit  vraagpunt  een  helderder  licht 
verspreid.  Hg  stelt  het  juiste  beginsel  voorop,  dat  geen  volk  ooit 
zijn  taal  voor  eenige  vreemde  geheel  heeft  opgegeven,  en  dat 
wij  dan  ook  geen  recht  hebben  om  te  meenen,  dat  de  Maleiers 
of  wie  ook,  klakkeloos  de  Maleisch-Polynesische  dialekten  heb- 
ben overgenomen.  De  overeenkomst  in  woorden  en  taalvormen 
van  de  Maleisch-Polynesische  volken  wgst  er  op,  dat  zij  eerst 
bij  elkander  gewoond  hebben,  dat  zij  bij  het  ontwikkelen  van 
de  eerste  taalvormen  voortdurend  met  elkander  in  aanraking 
kwamen,  en  dat  zij  daarna  zich  verspreid  hebben  over  de  eilan- 
den, uit  elkander  zijn  gegaan  en  geïsoleerd  zijn  geworden, 
waardoor  de  talen  zich  afzonderlijk  ontwikkelden,  hier  meer 
en  daar  minder  zelfstandig.  Van  de  oorspronkelijke  taal,  welke 
vóór  het  uit  elkander  gaan  gesproken  werd,  zijn  er  nog  vol- 
doende vormen  overgebleven,  die,  als  men  ze  met  elkander  ver- 
gelijkt, een  eenheid  van  afkomst  aanduiden.  Uit  de  begrippen, 
welke  deze  vertegenwoordigen,  leidt  Kern  de  plaats  van  het  oor- 
spronkelijk stamland  af. 

Het  onderzoek  nu  bracht  aan  het  licht,  dat  in  de  talen, 
welke  gesproken  worden  van  Formosa  tot  Nieuw-Zeeland  en 
van  Madagaskar  tot  het  Paasch-eiland,  alleen  die  van  Nieuw- 
HoUand  uitgezonderd,  de  namen  van  sommige  dieren,  bgv.  van 
haai,  rog,  inktvisch,  en  van  enkele  planten,  bgv.  bamboe,  pi- 
sang, rijst,  kokospalm  enz.  gemeen  voorkomen,  waaruit  wordt 
afgeleid,  dat  al  deze  volken  in  een  meer  of  minder  ver  af  gelegen 
tijdperk  afkomstig  moeten  zijn  uit  het  land,  waar  men  even- 
eens deze  produkten  vond.  Ook  uit  de  overeenkomende  namen, 
welke  thans  aan  de  rijstplant  in  de  onderscheidene  gewesten 
gegeven  worden,  blgkt,  dat  dit  gewas  in  het  stamland  vóór  de 


1)  H.  Kerk,  Taalkundige  gegefons  Toor  het  stamland  der  Maleisch-Polynesiftehe  Volken 
(Veral.  en  Meded.  der  K.  Akad.  ▼.  Wetensch.  Afd.  Letterk.  Se  reeks  VI,  1889). 

H.  Kekn.  De  Fidjitaal  vergeleken  met  haar  verwanten  in  Indonesië  en  Polynesië  (Verh. 
der  Kon.  Akad.  y.  Wetenschappen  Afd.  LeUerk.  XVI,  1886). 


283 

scheiding  en  verspreiding  der  bewoners,  als  voedsel  moet  ge- 
bruikt zijn,  terwijl  verder  de  namen  voor  de  onderscheiding  der 
r^st  te  velde  (padi  enz.)  en  ontbolsterde  rgst  (beras  enz.)  tot 
de  grondtaal  moeten  teru^ebracht  worden,  welke  in  dat  oor- 
spronkelijk vaderland  gesproken  werd.  Later,  na  de  verhuizing, 
kunnen  die  benamingen  niet  overgenomen  zgn,  omdat  de  vormen, 
waarin  de  woorden  in  de  talen  van  den  Archipel  en  van  Poljrnesiö 
voorkomen,  geheel  in  overeenstemming  zijn  met  de  eigenaardige 
ontwikkeling  van  haar  klankstelsel,  wat  niet  het  geval  is  bg 
woorden,  die  later  zgn  overgenomen. 

De  volken  in  het  gebied  der  Maleisch-Polynesische  talen, 
moeten  dan,  volgens  hetgeen  de  talen  leeren,  afkomstig  zijn 
uit  een  gemeenschappelijk  stamland,  waar  de  rgst  vóór  hun 
verspreiding  tot  hoofdvoedingsmiddel  diende.  Dat  vaderland  kan 
niet  gezocht  worden  in  Polynesië,  maar  men  moet  het  vinden, 
besluit  Eebn,  in  de  oostelgke  kuststreken  van  Achter-Indië : 
in  Annam,  Eambodja  of  Cochin-China.  Reeds  was  er  vroeger 
door  verschillende  schrijvers,  als  door  Eeane  en  Tulb,  op  ge- 
wezen, dat  er  groote  overeenkomst  in  taal  en  gebruiken  van 
verschillende  natién  of  volken  van  Achter-Indië  met  de  bevol- 
king van  den  Indischen  Archipel  bestaat.')  Hier  in  Annam, 
en. Eambodja  of  Cochin-China  nu,  toonde  Eern  verder  aan,  bij 
volken  als  de  T  j  a  m  s ,  die  een  Maleisch-Polynesische  taal  spreken, 
moet  dus  wel  het  oorspronkelgk  vaderland  der  Maleisch-Po- 
lynesische volken  gezocht  worden.  Van  dat  land  uit  zullen, 
dus  besluit  men  met  groeten  grond  van  zekerheid,  de  verhui- 
zingen hebben  plaats  gegrepen  over  de  eilanden  van  den  In- 
dischen Archipel  en  verder  over  de  eilanden  van  Polynesié,  en 
dit  zal  geschied  zijn  in  een  tgd,  die  eenige  eeuwen  vóór  Chr. 
gesteld  moet  worden,  terwijl  in  een  veel  lateren  tijd  van  Zuid- 
west-Sumatra  of  de  daarbg  liggende  eilanden  waarschgnl^k  een 
verhuizing  naar  Madagaskar  plaats  vond. 

Ook  tusschen  de  Maleiers  en  enkele  stammen  der  Papoea's, 
hoezeer  lichamelijk  onderscheiden,  bestaat  taaiverwantschap,  die 


1)  Zie:  A.  H.  Kkajtb.  Monogntph  on  tho  rolations  of  the  Indo-Chin.  and  intorooeanic 
races  and  langnages  (Joornal  of  the  Anthropol.  Inst.  Feh.  1880.) 

Col.  TuLS  Notes  on  analogici  of  manners  between  the  Indo-Chin.  raoes  and  the  races 
of  the  Ind.  Archipel  (Journal  of  the  Anthropol.  Inat.  1880). 


284 

* 

door  Prof.  Kern'')  nader  is  aangetoond.  Deze  stelde  door  ver- 
gelgking  van  het  Mafoorsch  en  enkele  andere  Papoea'sche  talen 
.  van  Nieuw-Guinea  met  talen  van  den  Archipel  en  Polynesië  in  het 
licht,  dat  woorden,  welke  de  eenvoudigste  begrippen  aanduiden, 
als  termen  voor  eten,  drinken,  slapen,  tel-  en  voornaamwoorden, 
vuur  enz.  in  die  talen  overeenkomen,  zoodat  deze  woorden  reeds 
van  den  aanvang  af  bij  de  Maleisch-Polynesische  volken  aanwezig 
en  hun  gemeen  moeten  geweest  zijn. 

Of  alle  volken  van  de  Maleisch-Polynesische  taalgroep  oor- 
spronkelijk van  één  volk  afstammen,  valt  niet  met  beslistheid 
te  zeggen.  De  Negrito's  op  de  Philippijnen  en  de  Papoea's  op 
Nieuw-Quinea  en  de  Melanesische  eilanden,  geven  door  hun 
uiterlijk,  gelijk  wij  aantoonden,  aanleiding  hun  een  andere  licha- 
melijke afkomst  toe  te  schrijven  dan  de  Maleische  volken.  Doch 
dit  kan  als  vast  worden  aangenomen,  dat  hun  talen  behooren 
tot  één  groep,  die  der  Maleisch-Polynesische  talen,  en  daarbij 
moet  worden  aanvaard,  ook  al  is  in  een  nog  verder  verleden 
tijdperk  misschien  hun  afkomst  zeer  verschillend,  dat  Negrito's 
en  Papoea's  toch  lang  onder  den  invloed  der  oorspronkelijke 
volken  van  de  Maleisch-Polynesische  taalgroep  hebben  gestaan, 
zoodat  zij  hun  grondtaal  toen  hebben  overgenomen,  die  later, 
na  het  uit  elkander  gaan  der  stammen,  bij  de  onderscheidene 
volken  eene  zelfstandige  ontwikkeling  erlangde. 

De  groote  groep  der  Maleisch-Polynesische  talen  bestaat 
daardoor  uit  vele  talen  en  dialekten.  De  tijd,  om  deze  talen 
genetisch  te  rangschikken  of  den  graad  der  natuurl^ke  ver- 
wantschap, waarin  zij  tot  elkander  staan,  uit  te  meten,  is  nog 
niet  gekomen,  zegt  Kern.  Wel  zijn  reeds  enkele  groepen  als 
eenheden  van  de  andere  te  onderscheiden,  maar  hun  aantal  is 
gering.  Zoo  zgn  bijv.  alle  deskundigen  het  er  over  eens,  dat  de 
Polynesische  talen  in  engeren  zin:  Samoa,  Tonga,  Tahiti, 
Rarotonga,  Maori,  Hawaii  enz.  slechts  tongvallen  zijn 
van  eenzelfde  grondtaal;  zij  vormen  één  geheel,  één  huisgezin, 
tegenover  de  overige  verwante  talen.  Verder  kan  men  de  Phi- 
lippgnsche  talen  met  inbegrip  van  de  Negrito  dialekten,  een 
eenheid  noemen.  Zelfs  buiten  de  Philippijnen  behooren  eenige 


1)  Kern.  Aotei  da  Vlme  CongroB  intern.  Orientalistes.  Sect  V  Leiden  1885. 


285 

dialekten  tot  dat  gezin,  nl.  het  Sangireesch,  Benten  ansch, 
Mongondowsch  en  Ponosakansch,  alsook  het  Formo- 
saansch.  Op  Java  vertoonen  het  Javaansch,  Soenda- 
neesch  met  het  Lampongsch  de  blijken  van  zeer  nauwe  ver- 
wantschap. Maar  als  het  er  op  aan  komt  de  juiste  verhouding 
van  deze  twee  tot  het  Madoereesch  en  Balineesch  te  bepalen, 
staat  men  reeds  verlegen.  Een  dergelijk  geval  doet  zich  reeds  voor 
op  Noord-Celebes.  Daar  vindt  men  het  Tomboeloe^sch, 
Tompakewa'sch,  Tonsea'sch  en  Tondano'sch  innauwe 
verwantschap  tot  elkander  staan,  en  zij  vertoonen  een  menigte 
punten  van  overeenkomst  met  de  Philippgnsche,  Sangir- 
sche,  Mongondowsche  groep,  doch  de  afwijkingen  zijn 
van  dien  aard,  dat  ze  niet  tot  hetzelfde  gezin  kunnen  gebracht 
worden.  En  wie  zou.  in  staat  zgn  thans  een  formule  te  vinden 
voor  den  graad  van  verwantschap  tusschen  Maleisch  en  Javaansch 
bijv.  of  zel&  tusschen  Bataksch  en  Maleisch  t 

Het  zal  nog  lang  duren,  vóór  men  in  staat  zal  zijn  een 
stamboom  van  de  Maleisch-Polynesische  talen  op  te  maken, 
zoo  die  tijd  ooit  mag  komen.  Aldus  Kern,  die  ons  ook  later 
nog  schriftelijk  mededeelde,  dat  thans  de  systematische  rang- 
schikking der  Maleisch-Polynesische  talen  nog  niet  mogelijk  is, 
al  is  bekend,  dat  enkele  talen  zich  nader  bij  elkander  aansluiten. 

o        ht         ^Ö  zullen  in  korte  trekken  eenige  algemeene 
der  talen  In   eigenschappen  en  bijzonderheden  van  de  onderschei- 

*Arcïü^^A?  ^^^^  talen  en  hun  gebied  in  den  Archipel  in  een 
Taiwi  op  Su-   overzicht  mededeelen. 

°^^^'  1.  De  Maleische  taal  en  de  Maleiers  in 

engeren  zin.  Van  de  talen  in  den  Archipel  heeft  het  Ma- 
leisch, in  engeren  zin  als  taal  beschouwd,  de  grootste  geogra- 
phische  verbreiding.  Zij  is  eigenlijk  de  moedertaal  van  de  Ma- 
leiers in  beperkten  zin,  een  volksstam,  waarvan  men  vertegen- 
woordigers vindt  op  Malakka,  den  Riouw-Lingga- Archipel  en  Su- 
matra  in  aaneengesloten  menigte,  terwijl  zij  aan  de  kusten  van 
Java,  Bomeo  en  in  de  Molukken  verspreid  wonen.  De  leden 
van  het  volk  der  Maleiers  toch  waren  steeds  echte  kosmopo- 
Ueten,  lieden,  die  zich  overal  in  den  Archipel  als  handelaars 
vestigden,  zich  gedeeltelijk  met  de  overige  inlandsche  bevolking 


286 

der  eilanden  vermengden,  en  hun  taal  overal  overbrachten,  waax 
zij  optraden,  zoodat  die  daardoor  verkeerstaal  werd,  een 
lingua  franc a,  schier  in  den  geheelen  Archipel,  waar- 
mede men  overal  terecht  kan,  ook  bij  volken,  die  onder  elkander 
een  andere  eigene  taal  spreken.  Zoo  was  het  reeds  lang  en  zoo 
is  het  nog. 

De  Maleische  taal  heeft  daardoor  een  eigenaardige  betee- 
kenis  in  den  Indischen  Archipel  verkregen,  en  wordt  niet  alleen 
door  de  eigenlijke  Maleiers  gesproken,  maar  is  als  internationale 
taal  het  voertuig  van  geestelyk  verkeer.  Zij  wordt  gebruikt  door 
handelaren  in  den  geheelen  Archipel,  door  ambtenaren  in  bun 
omgang  met  inlandsche  vorsten  en  hoofden,  en  in  de  briefwis- 
seling met  deze  gevoerd,  terwijl  in  de  Molukken  en  Menado 
ook  de  zendelingen  zich  daarvan  bedienen.  Toch  staat  de  getal- 
sterkte dergenen,  die  Maleisch'  als  moedertaal  spreken  in  den 
Archipel,  niet  in  verhouding  tot  den  omvang  van  het  taalgebied. 
Men  schat  het  aantal,  voor  wie  het  Maleisch  de  moedertaal  is, 
d.  i.  de  echte  Maleiers  met  insluiting  van  het  Menangkabausch, 
op  ongeveer  3  millioen,  en  daarbij  komt  nog  ongeveer  72  millioen 
andere  Inlanders,  Chineezen  e.a.  De  Maleische  gewesten  zijn 
dun  bevolkt,  en  de  Maleiefs  vermenigvuldigen  zich  niet  zoo  sterk 
als  bijv.  de  Javanen  en  Madoereezen. 

In  den  tgd,  toen  Jan  Hütgen  van  Linschoten  Indië  bezocht, 
(eind  der  16^«  eeuw)  was,  zooals  hij  getuigt,  de  Maleische  taal 
reeds  vermaard  en  werd  zij  gehouden  voor  de  hofielijkste  en  ge- 
schiktste van  het  geheele  Oosten.  Hij  vervolgt :  ,En  die  in  Indië 
deze  spraak  niet  kan,  die  mag  niet  mee,  gelijk  bij  ons  het 
Fransch,"  Al  was  de  gouden  tijd  der  Maleische  taal  toen  reeds 
voorbij,  toch  bleef  tot  de  18^®  eeuw  de  Maleische  taal  op  Java 
en  Sumatra  nog  als  een  geleerde  verkeerstaal  beschouwd. 

Het  Maleisch,  dat  in  verschillende  gedeelten  van  den  Ar- 
chipel gesproken  wordt,  is  niet  hetzelfde.  Te  Batavia  vooral  is 
het  Maleisch  in  een  toestand  van  verwording  gekomen  door  de 
afslijting  van  de  aanhechtsels  bij  de  afgeleide  werkwoords-  en 
naamwoordsvormen.  Daardoor  is  hier  een  bedorven  Maleisch  ont- 
staan, dat  in  de  gewone  spreektaal  wel  eens  laag-Maleisch 
genoemd  wordt,  terwijl  de  zuivere  taal  als  hoog-Maleisch 
wordt  aangeduid.  Deze  klassificatie  is  echter  onjuist;  er  bestaan 


287 

geen  twee  Maleische  talen,  maar  er  bestaat  alleen  echt  of  zuiver 
Maleisch  en  een  slecht,  onzuiver  Maleisch,  dat  geheel  naar  de 
plaatselijke  gesteldheid  een  bgzonder  karakter  verkregen  heeft, 
Men  heeft  daardoor  te  Batavia,  Soerabaja,  Semarang,  Ambon, 
Menado,  Palembang  en  Bandjermasin  en  elders  een  eigen  ge- 
kleurd Maleisch,  met  locale  woorden  en  vormen,  dat  den  bij- 
naam heeft  naar  die  plaatsen. 

De  Maleische  taal  heeft  zich  veel  verrijkt  met  woorden 
uit  andere  talen.  Sanskritwoorden  werden  in  het  Djohorsch  of 
Malakaansch  Maleisch  opgenomen,  omdat  de  voorstellingen  en 
begrippen,  welke  deze  woorden  uitdrukken^  den  Maleiers  onbe- 
kend waren.  Langs  den  weg  der  letterkunde  drongen  die  tot 
het  volk  door.  Arabische  woorden  zijn  het  meest  doorgedrongen 
in  het  Maleisch  met  den  godsdienst  van  Mohammed,  terw^l  even- 
eens Arabische  woorden  en  ook  Perzische  door  het  handelsverkeer 
in  het  Maleisch  zijn  overgebracht  en  in  het  litterair  Maleisch 
vindt  men  Portugeesche  woorden.  Het  verbasterd  Maleisch  heeft 
vele  woorden  van  anderen  aard  opgenomen,  op  elke  plaats  bij- 
zonder van  de  volken,  waarmede  de  Maleisch  sprekenden  in  aan- 
raking kwamen.  In  het  Bataviaasch  Maleisch  o.  a.  vindt  men  een 
vermenging  van  Soendaneesche,  Javaansche,  Nederlandsche  en 
Portugeesche  woorden,  die  zich  in  het  reeds  onzuivere  Maleisch 
hebben   opgelost.  Zoo  ook  op  Ambon,  e^n  elders  weder  anders. 

Het  Maleisch  wordt  meest  geschreven  met  Arabische  letter- 
teekens,  maar  dewgl  de  Arabische  letters  enkele  klanken  der 
Maleische  taal  niet  uitdrukten,  hebben  de  Maleiers  daarvoor 
een  vijftal  letterteekens  er  aan  toegevoegd.  Daardoor  is  het 
alphabet  Arabisch-Maleisch.  De  bijbel  is  zoowel  in  het  zuiver 
Maleisch  als  in  het  zoogen.  laag-Maleisch  vertaald,  en  zoowel 
in  Arabisch  als  in  Latijnsch  letterschrift  gedrukt. 

De  Maleiers,  als  bepaalde  volksstam  beschouwd,  hebben  zich 
over  den  Archipel  verbreid  evenals  hun  taal.  Als  aaneengesloten 
menigte  en  met  een  gemeenschappelijk  besef  van  raseenheid  wor- 
den de  Maleiers  alleen  op  Malakka  en  Sumatra  gevonden.  Elders 
leven  zij  verstrooid,  en  worden  daar  als  immigranten  beschouwd, 
die  zich  meest  aan  de  kusten  en  in  de  handelsplaatsen  ophouden. 

Men  weet  niet  met  zekerheid,  waar  het  oorspronkelijk 
stamland  der  Maleiers  moet  gezocht  worden.  Overleveringen, 


288 

die  men  in  hoofdtrekken  voor  juist  houdt  vermelden,  dat  de 
Maleiers  in  de  12*«  eeuw  uit  de  Padangsche  Bovenlanden  on- 
geveer zich  naar  de  Oostkust  van  Sumatra,  over  den  Riouw- 
Lingga- Archipel  en  het  schiereiland  Malakka  verspreid  hebben, 
In  de  stad  Malakka,  met  zijn  bloeienden  handel  en  scheep- 
vaart, heeft  zich  het  Maleisch  vooral  van  de  13^«  tot  de  16^^ 
eeuw  tot  een  schrigfkaal  met  een  rijke  letterkunde,  hoofdzakelijk 
proza,  ontwikkeld.  De  in  het  binnenland  van  Sumatra  bij  dat 
uittrekken  in  de  12d«  eeuw  achtergeblevenen  worden  als  de 
voorouders  van  de  Menangkabausche  Maleiers  beschouwd,  die 
daar  in  het  land  naar  hun  taal  en  zeden  een  eigen  ontwikke- 
lingsgang doormaakten,  welke  verschilt  van  de  Maleiers  op 
Malakka  en  langs  de  kusten  enz.  Deze  laatsten  stonden  door 
hun  verkeer  aan  veel  vreemde  invloeden  bloot,  werden  trekkers 
van  natuur,  die  door  den  geheelen  Archipel  rondzwierven, 
zich  in  de  kuststreken  der  eilanden  vestigden;  de  eersten  be- 
waarden daarentegen  de  oorspronkelgke  nationaliteit  door  hun 
isolement  beter.  De  Boegineezen  komen  in  hun  treklust  met  de 
echte  Maleiers  overeen,  doch  namen  niet  zooveel  vreemde  ge- 
woonten over.  Het  karakter  der  Maleiers  noemt  men  wreed, 
trouweloos  en  wraakzuchtig,  alleen  geschikt  om  wegen  te  volgen, 
door  anderen  geopend,  diplomatisch  en  hoofsch.  Echter  moet 
men  ter  verklaring  van  deze,  zeker  ten  deele  overdreven  schets, 
niet  uit  het  oog  verliezen,  dat  lange  onderdrukking  hun  oor- 
spronkelijk karakter  veel  gewijzigd  heeft. 

Over  de  afkomst  en  beteekenis  van  den  naam  Maleier  is 
veel  geschreven.  De  meening  van  Van  der  Tüuk,  dat  de  naam 
Maleier  zou  wijzen  op  den  overgang  van  het  volk  tot  den  Isl&m, 
en  „overlooper"  zou  beteekenen,  kan,  deelt  Kern  ons  mede, 
niet  juist  zijn,  daar  in  de  13^«  eeuw  en  veel  vroeger  de  naam 
Malajoe  door  de  Javanen  reeds  aan  geheel  Sumatra  gegeven 
werd,  zooals  men  thans  eerst  weet.  Zelfs  twgfelt  Eern  er  niet 
aan,  of  de  naam  steekt  in  „Maleoe"  bij  Ptolomeus.  Thans  is 
de  naam  Maleier  in  enkele  streken  in  de  volkstaal  bijna  syno- 
niem met  Moslem,  terwijl  aan  de  kusten  van  Borneo  ook  aan 
j^kustbewoner"  gedacht  wordt. 

2.  Het  Menangkabausch.  Hieronder  verstaat  men  de 
taal  in  het  oorspronkel^ke  rijk  van  dien  naam,  die  hoofdzakelijk 


289 

gesproken  wordt  in  de  Padangsche  Boven-  en  Benedenlanden, 
in  Opper-Djambi,  waarschijnlijk  in  het  noordelijker  gelegen  ge- 
bied der  Kwantan-rivier  en  in  de  binnenlanden  van  het  schier- 

m 

eiland  Malakka.  Het  is  een  der  twee  hoofdtakken  van  het 
Maleisch,  en  waarschijnlijk  ouder  dan  haar  zuster,  het  Djo- 
horsch  ofRiouwsch.  In  de  schrijftaal  wordt  het  Arabisch 
letterschrift  gebruikt.  De  letterkundige  voortbrengselen  der 
Menangkabauers  bestaan  voor  het  grootste  gedeelte  in  legenden, 
die  zoowel  zonder  als  met  rym  in  metrischen  vorm  zijn  opge- 
steld. Doorgaans  zijn  in  zulke  verhalen  pantoens,  d.i.  liedjes, 
welke  veelal  de  liefde  tot  onderwerp  hebben,  ingevlochten.  De 
inhoud  biedt  echter  weinig  afwisseling  aan  en  verraadt  veelal 
een  zekere  armoede  aan  gedachten. 

3.  Het  Bataksch.  Deze  taal  wordt  gesproken  door  het 
volk  der  Bataks  in  de  residentie  Tapanoeli,  een  gedeelte  van 
Sumatra's  Oostkust  en  aangrenzende  gewesten.  De  naam  wordt 
door  de  bevolking  zelf  als  een  schimpnaam  beschouwd,  en 
men  vermijdt  dien  in  hun  bijzijn  zooveel  mogelijk.  Men  vindt 
bij  hen  hoofdzakelijk  drie  dialekten  en  onderscheidt  het  volk 
der  Bataks  daarnaar  ook  in  drie  hoofdstammen:  de  Tob  a's, 
de  Mandelingers  en  Dalriërs.  In  het  binnenland  der 
Westkust  van  Sumatra  spreekt  men  het  Mandelingsch  dialekt 
ongeveer  van  het  Pasaman-  of  Ophirgeb.  in  het  Z.  tot  aan  de 
noordelgke  grenzen  van  Sipirok  en  de  Batang-taro-districten 
en  verder  in  het  zuidelijk  gedeelte  der  afdeeling  Padang  la  was. 
Ten  O.  en  N.0.  van  Siboga,  Baros  en  Sorkam  en  verder  in 
Silindoeng  en  in  de  streken  ten  Z.  en  Z.0.  van  het  Tobameer 
en  nog  meer  oostwaarts  in  het  N.W.  van  Padang  lawas  wordt 
Toba'sch  gesproken,  terwgl  het  Dalri'sch  de  heerschende  taal  is 
ten  N.  en  N.W.  van  Baros  en  in  de  binnenlanden  van  Singkel. 
Behalve  deze  hoofdgroepen  vindt  men  bg  de  Bataks  nog  andere 
groepen,  die  gewgzigde  dialekten  of  talen  hebben,  als  de  Tim  or- 
Bataks  ten  N.0.  van  het  Toba-meer,  de  Raja-Bataks  ten 
Z.0.  van  deze,  de  Pakpak-Bataks  ten  W.  van  het  Toba- 
meer en  op  de  hoogvlakte  de  Kar  o-B  at  aks.  Behalve  deze 
vindt  men  er  nog  andere  dialekten. 

De  Bataks  hebben,  door  hun  aanraking  met  Hindoe-Ja vaan- 
sche  kolonisten,  reeds  vroeg  een  zekere  beschaving  bekomen,  en 

19 


290 

daardoor  staat  die  bevolking  in  onzen  tijd,  waar  onder  Neder- 
landsch  gezag  rust  en  orde  zijn  gevestigd,  het  hoogst.  In  de  Batak- 
landen  vindt  men  voorbeelden  van  bestuur  door  een  volksverga- 
dering, met  algemeen  stemrecht  voor  alle  volwassen  vrije  mannen, 
die  in  de  vergadering  blijken  van  groote  bespraaktheid  geven. 

4.  Het  Atjehsch  en  de  Atjehers.  Het  Atjehsch  is  even- 
eens een  zustertaai  van  het  Maleiseh,  en  vormt  de  taal  der 
Atjehsche  natie.  Deze  taal  wordt  weder  onderscheiden  in  een 
viertal  tongvallen:  het  Baroehsch  of  Benedenlandsch,  het 
Toenongsch  of  Bovenlandsch,  het  Pédirsch  en  het  Pa- 
sei'sch. 

In  het  Baroehsch  vindt  men  weer  onderscheidene  plaatselijke 
tongvallen.  Eene  daarvan,  het  Bandarsch,  werd  in  en  om  de 
hoofdstad  van  het  vroegere  Atjehsche  rijk  gesproken,  en  is  de 
taal  van  de  aanzienl^kste,  meest  toongevende  gedeelten  des  volks. 

Het  Atjehsch  onderscheidt  zich  van  de  bovengenoemde 
zustertalen  in  menig  opzicht,  want  het  is,  bij  allen  rijkdom 
aan  klanken  en  klankschakeeringen,  arm  aan  woorden  en  af- 
leidingsvormen.  In  den  loop  der  eeuwen  zgn  zoowel  in  het 
Menangkabausch  en  Bataksch  als  in  het  Atjehsch  eigen,  bij- 
zondere klankwetten  ontstaan,  maar  bij  het  Atjehsch  is  de  ver- 
wording en  afwijking  van  het  oorspronkelijk  Maleiseh  het  sterkst. 

De  litteratuur  der  Atjehers  bestaat  bijna  geheel  uit  poëtische 
werken,  terwijl  het  proza  hoogst  zelden  wordt  gebezigd.  j,Hi- 
kajats"  van  epischen  aard  en  romans,  in  verband  staande  met 
Maleische  romans,  aan  den  eenen  kant,  en  aan  den  anderen 
godsdienstige  werken,  hetzij  legenden,  hetzij  stichtelgke  boeken, 
benevens  enkele  vlugschriften  en  dierenfabelen,  maken  de  geeste- 
lijke spijze  uit  van  den  Atjeher. 

Omtrent  de  afkomst  van  de  Atjehers  is  weinig  bekend. 
Zelf  nemen  zg  veelal  aan,  van  Hindoeschen  oorsprong  te  zijn, 
doch  de  bewijzen  hiervoor  ontbreken.  Toch  kan  men  wel  aan- 
nemen, dat  de  Hindoe's  grooten  invloed  gehad  hebben  op  de 
beschaving  van  Atjeh,  en  vermoedelijk  is  Atjeh  van  Hindostan 
uit  geïslamiseerd.  Daar  Atjeh  van  ouds  een  belangrgke  handels- 
staat  was,  en  uit  verschillende  streken  van  Zuidelijk  Azië 
zich  blyvend  handelaren  in  Atjeh  vestigden,  heeft  de  bevolking 
andere  bestanddeelen  opgenomen.  Hindostansche,  Klingaleesehe, 


291 

Maleische,  en  zelfs,  hoewel  in  mindere  mate,  Egyptische,  Ara- 
bische en  Javaansche  elementen  vindt  men  in  de  bevolking. 
Dat  die  vermenging  ook  op  de  taal  invloed  moest  uitoefenen, 
is  duidelijk,  en  daarvan  is  zeker  de  grootere  afwgking,  boven- 
genoemd, een  gevolg. 

5.  De  Gajo's.  In  het  land  Qajo  v^oont  het  volk  der  Gajo's, 
die,  hoezeer  ook  door  natuurlijke  grensscheidingen  in  vier  groepen 
gescheiden,  toch  als  één  ethnographisch  geheel  moeten  beschouwd 
worden.  Allen  spreken  één  taal  met  betrekkelijk  kleine  locale 
verschillen  in  tongval  en  spraakgebruik,  zooals  men  die  overal 
aantreft,  ook  waar  niet  zoo  hooge  bergruggen  zekere  verwijdering 
teweeg  brengen.  In  de  zeden  en  gebruiken  heerscht,  met  geringe 
locale  verscheidenheden  als  in  de  taal,  dezelfde  eenheid;  de  in- 
richting der  familie  en  van  den  stam,  de  vormen  van  bestuur 
en  rechtspraak  zijn  overal  dezelfde. 

6.  Bedjangsch,  Lampongsch,  Korintji^sch.  Het 
Eedjangsch  wordt  gesproken  in  het  N.W.  van  de  residentie 
Palembang.  Het  Lampongsch  is  de  taal,  die  gesproken  wordt 
in  de  Lampongsche  districten  en  de  afdeeling  Eroë,  en  omvat 
onderscheidene  tongvallen,  welke  door  Van  der  Tüuk  tot  twee 
hoofddialekten  werden  teruggebracht,  door  hem  genoemd 
Aboengsch  en  Pabijan,  die  in  klankstelsel  en  woordenkeus 
aanmerkelijk,  in  grammaticalen  bouw  weinig  van  elkander 
verschillen.  Het  klankstelsel  vertoont  eenerzijds  zekere  ver- 
wantschap met  het  Soendaneesch,  anderzijds  met  het  Bataksch, 
meer  dan  met  het  Maleisch  van  Midden-Sumatra.  Het  Korintji'sch 
in  Korintji  is  nog  weinig  bekend. 

7.  Niasch.  Mentawei'sch.  Op  Nias en  de  Batoe-eilanden 
wordt  Niasch  gesproken,  in  twee  dialekten  onderscheiden, 
een  noordelijk  en  een  zuidelijk,  waarvan  het  eerste  alleen  eenigs- 
zins  beter  bekend  is.  Hoewel  verwant  met  de  talen  van  Sumatra, 
onderscheidt  het  zich  daarvan  toch  aanmerkelijk.  De  taal  op  de 
Mentawei-eil.  noemt  men  Mentawei'sch;  taal  zonder  letterschrift. 

Talen  en  ^S  zuUcn  thans  de  geographisch  naast  elkander 
stammen  op  liggende  taalgewcstcn  van  Java,  Madoera  en  Bali 
Java  en  Bali.  b^gpi^e^en.  Men  vindt  hier,  van  het  westen  af,  het 
Soendaneesch,  het  Javaansch,  het  Madoereesch  en 


292 

Balineesch,  en  eveneens  de  volksstammen  der  Soenda- 
neezen,  Javanen,  Madoereezen  en  Balineezen.  In 
West- Java  vindt  men  nog  den  stam  der  Badjoes  (zie  pag.  269), 
die  geen  afzonderlijke  taal  spreken. 

1.  Het  Soendaneesch  en  de  Soendaneezen.  Het 
Soendaneesch  is  de  taal  van  het  bergland  van  West-Java 
en  draagt  in  het  land  den  naam  van  Basa  Goenoeng  of 
Bergsch,  hoewel  Soendaneezen  van  eenige  ontwikkeling  ook 
spreken  van  Basa  Soenda  of  Soendaneesch. 

De  Soendaneesche  taal  is  nauw  verwant  met  het  Javaanseh 
en  Maleisch  en  vooral  met  het  eerste.  Zij  wordt  nader  bepaald 
gesproken  in  geheel  West-Java,  d.  i.  in  de  residentiën  Preanger- 
B.egentschappen,  (Erawang),  Cheribon,  Batavia  en  Bantam,  doch 
met  eenige  beperking.  Op  de  hoofdplaats  Batavia  en  in  de  om- 
liggende streek  heerscht  namelijk  het  Batavia'sch-Maleisch,  en 
de  taal  van  een  groot  deel  van  Bantam  en  langs  de  noorder- 
kuststrook schijnt  sterk  met  het  Javaanseh  vermengd  te  zijn. 
In  een  deel  van  Cheribon  heeft  het  Javaanseh  den  boventoon. 
De  strook  langs  de  zuidkust  is  bij  de  ontwikkeling  der  taal 
in  het  binnenland  achtergebleven,  en  naar  de  oostelijke  grens 
van  West-Java  gaat  de  taal  geleidelgk  in  het  Javaanseh  over. 
De  Soendaneesche  taal  vindt  men  het  zuiverst  en  heeft  de  rgkste 
ontwikkeling  in  de  Preanger,  in  de  zuidelijke  helft  der  afdeeling 
Buitenzorg  en  de  zuidelijke  helft  van  Krawang;  hier  heeft  het 
Soendaneesch  zich  tot  een  geschreven  taal  ontwikkeld.  *)  De 
Soendaneezen  hebben  geen  eigen  letterschrift;  zij  bedienen  zich 
èn  van  het  Javaansche,  èn  van  het  Arabische.  In  rijkdom  van 
woorden  moet  het  Soendaneesch  onderdoen  voor  het  Javaanseh 
en  misschien  ook  voor  het  Maleisch,  maar  heeft  op  het  Javaanseh 
voor,  dat  het  niet  die  langdradigheid  heeft,  en  veel  geschikt- 
heid bezit  voor  een  eenvoudigen,  duidelijken  prozastijl,  met  los- 
heid van  vormen.  Men  schat,  dat  het  Soendaneesch  door  ruim 
4  millioen  menschen  wordt  gesproken,  hoewel  de  volksgroep 
der  Soendaneezen  ruim  5  millioen  zielen  uitmaakt. 

2.  Het  Javaanseh  en  de  Javanen.  Het  Javaanseh  is 
de  taal  van  het  volk,  dat  zich  op  Midden-Java  van  een  stam 


1)  S.  CooLSHA.  Soendaneesch-UoUandsch  Woordenboek  1884. 


293 

tot  een  natie  heeft  ontwikkeld,  en  heeft  daardoor  een  groote 
beteekenis  voor  de  historie  der  taalkennis.  De  oudste  taal  in 
dit  gebied  was  het  Oud-Javaansch.  Het  Oud- Javaansch  ver- 
vult in  de  Maleisch-Polynesische  taalgroep  een  nog  belangrijker 
rol  dan  het  Sanskrit  in  de  Indo-germaansche  taalfamilie,  om- 
dat het  onder  die  talen  de  eenige  is,  waarvan  men  een  ouderen 
toestand  kent. 

Onder  O  ad- Javaan  sch  verstaat  men  de  taal,  die  tot  onge- 
veer de  15*»  eeuw  op  bijna  geheel  Java,  het  Westelijk  deel 
uitgezonderd,  gesproken  en  geschreven  werd,  en  die  dus  de 
moedertaal  is  van  het  tegenwoordig  Javaaosch.  Het  wordt  dik- 
wijls aangeduid  met  den  naam  Eawi  (een  Sanskritwoord  het- 
welk dichter  beteekent),  dat  evenwel  niet  beduidt,  alsof  deze 
taal  alleen  in  oude  gedichten  zou  gebruikt  zijn,  want  ook  de 
oude  oorkonden  en  prozageschriften  werden  in  dezelfde  taaJ 
geschreven.  Het  Oud-Javaansch  verschilt  meer  van  het  heden- 
daagsche  dan  het  Middel-Nederlandsch  van  de  taal,  die  wij 
spreken.  Een  gewone  Javaan  van  den  tegenwoordigen  tijd  is 
dan  ook  niet  in  staat  een  Oud-Javaansch  geschrift  te  verstaan. 
Op  Bali  echter  is  de  kennis  van  de  oude  taal  beter  bewaard 
gebleven,  evenals  daar  de  oude  Siwaietische  godsdienst  der 
Javanen  een  schuilplaats  vond  voor  den  Islam.  Zoo  bestaan  er 
ook  Balineesche  interliniaire  vertalingen  van  vele  Oud-Javaansche 
gedichten,  al  moeten  die  met  voorzichtigheid  gebruikt  worden. 

De  tegenwoordige  taal  der  Javanen  heet  Nieuw-Ja- 
vaansch  of  enkel  Javaan  sch.  Daarvan  moet  nog  onder- 
scheiden worden  het  Middel- Javaansch,  de  taal  van  het 
rijk  Madjapahit,  die  nog  voortleeft  bij  de  westelijke  Javanen 
van  Banjoemas,  Noord-Cheribon,  Noord-Krawang  en  Noord- 
Bantam,  waar  ongeveer  3  millioeti  zielen  deze  spreken,  terwijl 
het  Nieuw- Ja  vaan  sch  gesproken  wordt  door  ongeveer  18 
millioen  zielen.  De  Javanen  maken  =!=  Vs  uit  der  bewoners  van 
den  Ned.  Ind.  Archipel.  Al  moet  het  Javaansch  voor  het  Maleisch 
de  vlag  stryken,  wat  betreft  de  geographische  verbreiding  in  den 
Archipel,  het  wint  het  van  het  Maleisch  in  het  groot  aantal 
menschen,  die  de  taal  als  moedertaal  spreken,  en  zij  wordt 
daarin  door  geen  harer  zustertalen  overtroflFen.  In  den  tgd  van 
het  machtige  rgk  Madjapahit  werd  het  Javaansch  ook  op  andere 


294 

eilanden  gesproken,  in  streken  van  Sumatra/  Borneo  en  de 
oostelijker  gelegen  eilanden.  Zelfs  wil  men  den  naam  Banda 
van  een  Javaansch  woord  afleiden.  Thans  gaat  het  naar  het 
westen  niet  verder  dan  tot  de  Tji-Losari  en  Tji-Tandoej,  en 
in  het  oosten  tot  de  kust,  alleen  de  noordelijke  helft  van  Pro- 
bolinggo  en  Besoeki  (waar  men  Madoereesch  spreekt)  uitgesloten  • 
De  vorstenlanden  Soerakarta  en  Djokjokarta  vormen  het  middel- 
punt van  het  Javaansche  leven. 

De  Javaansche  taal  en  letteren  hebben  grooten  invloed 
uitgeoefend  op  de  Soendaneesche  taal  in  het  westen,  op  de 
Madoereesche  en  Balineesche  taal  in  het  oosten,  en  zij  oefenen  dien 
invloed  nog  uit,  hoewel  hij  vermindert  en  in  beteekenis  afneemt. 
Dr.  Fokker  meende  zelfs  de  voorspelling  te  kunnen  uitspreken, 
dat  het  Javaansch  misschien  nog  wel  een  eeuw  zal  kunnen 
voortleven,  maar  dat  er  een  tijd  moet  komen,  dat  het  tot  de 
uitgestorven  idiomen  behoort.  Hij  acht  die  taal  in  strgd  met 
de  beschaving  van  onzen  tgd,  omdat  het  gebruik  van  het 
Javaansch  medebrengt  een  slaafsche  kruiperigheid  en  een  be- 
spottelijk omslachtige  etiquette,  welke  alleen  in  een  echt  despo- 
tischen  staat,  die  daarmede  één  was,  waren  vol  te  houden,  maar 
die,  nu  de  meeste  landen  rechtstreeks  onder  het  Ned.  gouver- 
nement zijn  gekomen,  achteruitgaan. ') 

Merkwaardig  is,  dat  de  Javaansche  taal  als  't  ware  meer 
talen  in  zich  bevat:  de  hooge,  de  nederige  en  dedaartus- 
schen  gelegen  schakeeringen,  behalve  nog  een  stel  van  beleefd- 
heidswoorden,  die  in  bepaalde  gevallen  te  pas  komen.  Dergelijk 
verschijnsel  komt  niet  veel  voor;  wel  vindt  men  het  ook  bij  het 
Soendaneesch,  het  Madoereesch  en  Balineesch,  doch  niet  zoo 
sterk  uitgesproken.  Dit  verschil  van  taal  is  in  overeenstemming 
met  het  Javaansche  volkskarakter,  hetwelk  bij  uitnemend- 
heid hecht  aan  verschil  van  rang,  stand  en  leeftijd.  Daarom 
gebruikt  de  mindere,  wanneer  hg  tot  den  meerdere  spreekt, 
vaak  andere  woorden,  dan  de  meerdere,  wanneer  deze  tot  den 
mindere  spreekt.  Het  wordt  als  een  ernstige  fout  tegen  de 
wellevendheid  beschouwd,  wanneer  een  Javaan  tegen  een  hooger 
staande  uitdrukkingen  bezigt,  welke  niet  in  de  betrekkelijke 


1)  TijdBchr.  y.  Ned.  Indië,  1897. 


295 

woordengroep  te  huis  behooren.  Deze  eigenaardigheid  en  nog 
andere  moeilijkheden,  om  de  taal  te  leeren,  maken  voor  vreem- 
delingen het  gebruik  der  Javaansche  taal  bezwaarlgk,  vooral 
wanneer  men  tot  aanzienlijken  spreekt.  Daarom  bedienen 
vele  ambtenaren,  hoewel  vrij  goede  kenners  van  het  Javaansch, 
in  gesprek  met  de  hoofden  zich  veelal  van  het  Maleisch.  Ook  in 
de  groote  kustplaatsen,  als  Samarang  en  Soerabaja,  geraakt  het 
Javaansch  meer  in  onbruik ;  de  bedienden  van  Europeanen  spreken 
daar  gewoonlijk  Maleisch. 

De  Inlanders  zijn  geheel  doordrongen  van  het  rangverschil, 
dat  de  Javaansche  taal  eischt.  Als  de  Europeaan  tot  een  inlander 
in  het  Maleisch  spreekt,  blijft  hij  voor  hem  staan  als  een  ge- 
woon mensch;  zoodra  het  Javaansch  echter  klinkt,  is  de  ver- 
houding veranderd:  de  Europeaan  blijft  mensch,  de  ander  is 
een  kruipend  dier  geworden,  die  „inggih!"  (een  instemming  of 
tevredenheidsbetuiging)  zegt,  ook  als  men  hem  voor  al  wat 
leelijk  is  uitmaakt,  't  Maleisch  heeft  onder  de  Javanen  den 
naam  van  onhebbelijk,  ongemanierd  te  zijn,  en  de  meeste  districts- 
hoofden bgv.  zullen  tot  een  assistent-resident  nooit  die  taal 
bezigen,  wel  hoog-Javaansch,  al  worden  ze  in  't  Maleisch,  ja 
zelfs  in  het  Hollandsch  toegesproken.  Het  Nederlandsch  wordt 
echter  niet  veel  gebruikt  tegen  inboorlingen;  enkele  Europeesche 
ambtenaren  meenen,  dat  het  respect  er  door  verloren  gaat. 

Als  gevolg  van  dit  uitdrukken  van  het  standsverschil  in 
de  taal  der  Javanen  worden  in  het  Javaansch  de  volgende 
woordgroepen ')  te  onderscheiden. 

a.  Het  Ngoko,  de  groep  woorden,  die  door  de  kleine  lieden 
onderling  en  door  den  meerdere  tot  den  mindere  gesproken 
worden,  en  ook  altijd  worden  gebruikt  bij  het  spreken  tegen 
een  klein  kind,  terwijl  de  kinderen  onder  elkander  die  woorden 
eveneens  gebruiken.  De  Javaan  denkt  in  het  Ngoko,  en  hij 
spreekt  het  tot  zichzelf. 

b.  Het  K  r  o  m  o.  De  woorden  dezer  groep  gebruikt  de  mindere 
tot  den  meerdere.  Ook  wanneer  personen  van  rang  onder- 
ling met  elkander  spreken  gebruiken  zij  deze,  tenzij  verschillende 


1)  Het  wordt  minder  wenschelqk  geacht  Yan  taalsoorten  dan  van  woordgroepen  te  spreken, 
omdat  er  slechts  één   Jaraansche  taal  bestaat,  die  zich  oit  en  met  het  volk  ontwikkeld  heeft. 


296 

graad  van  bloedverwantschap  of  rang  het  gebruik  van  een  andere 
woordsoort  eischt.  Dr.  Brandes  noemt  het  Kromo,  dat  ook  de 
schrijftaal  is,  in  tegenstelling  van  het  door  en  door  gezonde 
Ngoko,  een  uitwas  op  den  eigenleken  stam  der  Javaansche 
taal.  Het  Kromo  werd  wel  eens  beschouwd  als  meer  met  het 
Sanskrit  in  verband  te  staan,  doch  dat  vermoeden  bleek  onjuist; 
het  is  een  taai-maakwerk,  dat  eerst  langzamerhand  den  om- 
vang heeft  verkregen,  dien  het  thans  heeft,  voornamelgk  als 
gevolg  van  het  streven  om  standsverschil  te  doen  uitkomen. 

Naast  deze  beide  woordgroepen  onderscheidt  men  in  het 
Javaansch  nog  het  Madja,  meest  een  vermenging  van  Kromo 
en  Ngoko;  de  Basa  Kedaton  ofhoftaal,het  Kromo-inggil, 
een  300  tal  woorden,  die  men  gebruikt,  onverschillig  in  Kromo 
of  Ngoko,  als  men  spreekt  over  den  persoon  van  God  of  over 
een  hoog  geplaatst  iemand  en  over  hetgeen  op  hem  betrekking 
heeft,  als  huis,  kleeding,  hand,  hart  enz.  De  oorsprong  van  dit 
verschillend  gebruik  der  woordsoorten,  hetwelk  ook  bg  andere 
stammen  in  bepaalde  omstandigheden  voorkomt,  is  nog  niet 
voldoende  opgelost. 

3.  Het  Madoereesch  en  de  Madoereezen.  De  Ma- 
doereesche  taal  wordt  in  de  eerste  plaats  gesproken  op 
het  eiland  Madoera  en  de  omliggende  kleinere  eilanden  met 
inbegrip  in  de  eilandengroepen  Sapoedi  en  Kangean,  verder  in 
den  Oosthoek  van  Java,  inzonderheid  in  de  residentiên  Besoeki 
en  Probolinggo,  welke  een  Madoereesche  kolonie  te  noemen  zijn, 
die  zich  steeds  uitbreidt.  Het  B  a  w  e  a  n  s  c  h,  op  het  eiland  van 
dien  naam,  is  als  een  dialekt  van  het  Madoereesch  aan  te  merken. 
Het  geheele  aantal  lieden,  die  de  Madoereesche  taal  spreken, 
wordt  op  ongeveer  3  millioen  geschat,  waarvan  ruim  de  helft 
woonachtig  is  op  het  eiland  Madoera. 

Met  Javaansch,  Soendaneesch, Maleisch,  Balineesch,  Bataksch, 
Makassaarsch  heeft  het  Madoereesch  vele  woorden  gemeen,  doch 
met  veelal  eenigszins  afwijkenden  vorm,  wat  te  verwachten  valt, 
omdat  het  leden  zijn  van  denzelfden  taaistam.  Doch  vooral  is  het 
aantal  Javaansche  woorden  in  het  Madoereesch  groot,  zonder  dat 
bij  de  meeste  kan  bewezen  worden,  dat  ze  zijn  overgenomen. 
Dat  er  ook  woorden  uit  het  Javaansch  werden  overgenomen, 
is  verklaarbaar  door  de  ligging  dezer  taalgebieden  naast  elkander. 


297 

Hoewel  niet  in  die  mate  als  bij  het  Javaansch,  bestaat  er 
toch  ook  in  het  Madoereesch  een  verschil  tusschen  hoogere  en 
lagere  taal.  De  taal,  waarin  de  Madoerees  denkt,  welke  hij 
dus  in  de  eerste  plaats,  onverschillig  tot  wien,  leert  spreken, 
en  die  men  verder  spreekt  tot  hen,  met  wien  men  vertrouwe- 
lijk omgaat,  zooals  met  jongeren,  met  kennissen,  of  met  minderen 
en  gelijken,  heet  bhasa  kasar,  d.  i.  grove  taal. 

De  bhasa  alos  of  fijne  taal  bezigt  men  er  tot  iemand, 
die  door  den  spreker  niet  familiaar  behandeld  wordt  of  kan 
worden,  zooals  tot  zijn  meerderen,  tot  onbekenden,  die  geacht 
worden  van  denzelfden  rang  of  stand  als  de  spreker  te  zgn. 
Een  derde  taaisoort  is  de  bhasa  tengngaqan  d. i.  middel- 
taal,  die  het  midden  houdt  tusschen  de  fijne  en  de  grove  taal. 
Zij  is  vooral  bg  het  onderling  verkeer  der  landbouwers  of  van 
hun  gezinnen  in  gebruik,  in  plaats  van  de  fijne  taal  elders.  Soms 
wordt  zij  gesproken  door  een  aanzienlijke,  als  deze  het  woord 
richt  tot  een  mindere,  wien  hij  eenige  achting  toedraagt,  en 
niet  zelden  door  echtelieden  tot  elkander;  in  beide  gevallen  in 
plaats  van  de  grove  of  fijne  taal. 

Het  gebeurt  echter  niet  zelden,  dat  de  vrouw  alos  spreekt 
tot  haar  man,  tenminste  als  deze  zich  tot  haar  bedient  van 
de  middentaai.  Een  jong  getrouwde  vrouw,  vooral  doet  dat; 
later  evenwel  kan  de  verhouding  door  vertrouwelijken  omgang 
zich  zoo  wijzigen,  dat  de  vrouw  den  man  gewoonlijk  in  de 
middentaai  toespreekt.  Een  jonggetrouwde  man  volstaat  in  den 
regel   met  de  middentaai  tot  zijn  vrouw  te  bezigen.  O 

4r.  Het  Balineesch.  Het  Balineesch  wordt  gesproken  op 
het  eiland  Bali  en  in  den  N.W.  hoek  van  Lombok  door  ongeveer 
1 7i  millioen  menschen.  Door  de  historische  betrekking  van  Bali 
tot  Java  is  de  invloed  van  het  Javaansch  op  het  Balineesch 
zeer  groot  geweest,  en  bevat  dit  vele  Oud-Javaansche  woorden. 
Toch  is  het  Balineesch  in  den  grond  een  andere  taal  met  een 
eigen  grammatica. 

De  Balineesche  letteren  zijn,  wat  vorm  en  inhoud  betreft, 
eigenlijk  meer  Javaansch  dan  oorspronkelijk.  De  spreektaal  der 
Balineezen  is  inlandsch,  maar  de  schrgftaal  is  in  den  regel  een 


I)  Zie  H.  N.  KiLiAAN.  Madoereesohe  spraakkunst  1S07. 


298 

eigenaardige  mengeling  van  Javaansch  en  Balineesch.  Een  onder- 
scheiding als  het  Javaansch  met  zijn  Ngoko  en  Kromo  heeft 
het  Balineesch  niet,  maar  er  zijn  een  groot  aantal  Javaansche 
woorden  in  het  Balineesch  opgenomen,  die  gebruikt  worden 
door  den  mindere,  als  hij  spreekt  tot  den  meerdere,  meer  be- 
paald door  de  Soedra's,  als  zij  het  woord  richten  tot  leden  der 
drie  hoogere  kasten.  Ook  de  aanzienlijken  bezigen  die  hooge 
woorden,  als  zg  niet  tot  elkander  in  familiebetrekking  staan. 
Woorden,  die  op  Java  tot  het  Kromo  behooren,  worden  op 
Bali  zelden  dagel^ks  gebezigd. 

De  schrijftaal  der  Balineezen  wordt  gevonden  in  rijm- 
werken  of  kidoengs,  bestaande  uit  gedeeltelijk  naar  Bali 
overgebrachte  Javaansche  gedichten  in  nieuwere  versmaten, 
gedeeltelijk  in  Balineesche  vertalingen  of  dichterlgke  bewer- 
kingen van  oorspronkelijk  Javaansche  gedichten  of  Maleische 
verhalen. 

Talen  op         De  Dajakscho  talen.  Langs  de  kusten  van 
Bomeo.  Bomeo  wordt  meest  het  Maleisch  gesproken,  in  het 

Zuidoosten  ook  Boegineesch.  Omtrent  de  talen  der  inlandsche 
stammen  van  Borneo  bestaan  nog  niet  voldoende  gegevens,  om 
ze  te  klassificeeren  naar  de  onderscheidene  afzonderlijke  dialekten 
of  talen.  Evenwel,  hoe  talrgk  zij  ook  mogen  zgn,  dit  wordt  als 
zonder  twijfel  geacht,  dat  zij  alle  behooren  tot  de  groote  Ma- 
leisch-Polynesische  taalfamilie.  Naar  evenredigheid  der  opper- 
vlakte van  Bomeo  moet  het  aantal  tongvallen  zeer  aanzienlijk 
zijn.  Dit  komt  gedeeltelijk  voort  uit  de  omstandigheid,  dat  de 
Dajaks  geen  letterschrift  bezitten,  gedeeltelijk  daaruit,  dat  zij 
geneigd  zijn  families-  of  stamsgewgs  afgezonderd  te  leven,  en 
die  zelfstandigheid  trachten  te  bewaren  in  alles,  ook  in  de  taal. 
Daardoor  wordt  het  aantal  dialekten  zeer  aanzienlijk.  Van 
de  dialekten  is  dat  der  Oio  Ngadjoe  of  Biadjoe-Dajaks  der 
Zaider-  en  Ooster  Afdeeling  het  best  bekend  door  de  studiën 
van  den  Rgnschen  zendeling  Dr.  Aug.  Hardeland.  Eigenaardig 
is  het,  dat  dit  di^ilekt,  behalve  de  dagelijksche  omgangstaal 
ook  nog  een  heilige  of  geestentaai  bezit,  basa  sangiang, 
waarvan  de  priesters  en  priesteressen  zich  bij  godsdienstige 
plechtigheden,    ziektebezwering,    doodenfeesten   enz.    bedienen, 


299 

een  taal,  die  vele  woorden  uit  het  dagelijksch  gebruik  en  uit 
het   Maleisch  heeft  overgenomen  maar  gewijzigd  in  uitspraak. 

Iets  over  de  ^*  Talen  op  Celebes.  Op  Celebes  vindt  men 
▼erdere  talen  in  het  zuiden  de  Boegineezen  en  de  Makas- 
ct  osten,  garen,  die  veelal  in  een  adem  genoemd  worden, 
ook  een  gemeenschappelijke  afstamming  hebben  en  overeen- 
stemming in  zeden  en  gebruiken,  maar  toch  verschillende  talen 
spreken.  Oorspronkelijk  schijnt  er  één  taal  geweest  te  zgn,  waar- 
uit zich  Boegineesch  en  Makassaarsch  ontwikkeld  hebben. 

De  Makassaren  bewonen  het  zuiden  van  het  westelijkste 
schiereiland  van  Celebes.  De  Boegineezen  zijn  in  een  grooter 
aantal  en  beslaan  een  uitgebreider  gebied  langs  de  kusten  van 
Celebes;  ook  hebben  zij  hun  taal  overgebracht  op  verschillende 
kusten  en  eilandjes.  Gezamenlijk  wordt  hun  aantal  op  ongeveer 
1  millioen  geschat,  waarvan  ±  7s  Makassaren  en  ^/a  Boegi- 
neezen zijn. 

In  het  binnenland  van  Celebes,  ten  N.  van  de  Boegineezen, 
wonen  de  Toradja's,  (ten  W.  der  Golf  van  Tomini)  d.  i.  be- 
woners van  het  binnenland.  De  Toradja's  zijn  verdeeld  in  een 
groot  aantal  stammen,  wier  talen  tot  een  viertal  hoofdtalen  of 
dialekten  zijn  te  vereenigen.  De  talen,  die  ten  Zuiden  van  de  Golf 
van  Tomini  gesproken  worden,  duidt  men  aan  als  Bareë.  Ten 
W.  van  Midden-Celebes  kan  men  de  Mandareesche  taal 
onderscheiden,  terwijl  men  nog  onderscheidene  dialekten  of  talen 
op  dit  eiland  vindt,  welke  de  taalkaart  ons  leert  kennen. 

De  bevolking  van  Minahasa  neemt  een  geheel  bijzondere 
plaats  in  bg  de  talen.  Op  een  oppervlakte  van  85  vierk.  mijlen 
met  ±  200.000  zielen  worden  hier  niet  minder  dan  9  dialekten 
gesproken,  van  welke  meer  dan  5  tot  de  echte  Minahasa-dialekten 
behooren;  de  overige  hangen  samen  met  de  Sangireesche  taal 
of  met  de  taal  van  het  landschap  Bolaang-Mongondow. 

De  taal,  welke  op  de  Sangir-eilanden  gesproken  wordt, 
heet  Sangireesch  of  Sangirsch,  dat  weder  in  drie  tong- 
vallen onderscheiden  wordt;  het  komt  in  vormen,  rijkdom  en 
fijnheid  van  uitdrukking  de  Philippijnsche  talen  nabij  en  behoort 
granunatisch  tot  de  meest  ontwikkelde  Maleisch-Polynesische 
talen. 


300 

2.  De  Klein-Soendasche  of  Bimaneesche  talen. 
Deze  groep,  aldus  genoemd  naar  het  landschap  Bima,  in 
het  O.  van  Soembawa,  omvat  enkele  talen  der  bewoners  ten 
O.  van  Bali  tot  en  met  Timor.  Tot  deze  groep  behooren  talen 
en  tongvallen,  welke  in  vele  opzichten  afwijken  van  de  naast- 
verwante  groep  op  Zuid-Celebes.  Omtrent  de  plaats,  die  het 
Bimaneesch  in  de  rij  der  zustertalen  inneemt,  zegt  Dr.  Jonker 
het  volgende.  Als  men  de  talen  der  Indonesische  familie  in 
een  westelijke  en  een  oostelijke  afdeeling  onderscheidt,  dan  is 
het  Bimaneesch  vooral  door  de  plaatsing  van  de  bestanddeelen 
eener  samenstelling  en  door  de  genitiefconstructie  in  het  al- 
gemeen tot  eerstgenoemde  te  brengen.  Ten  opzichte  van  de 
grammatica  vertoont  de  taal  de  bgzonderheid,  dat  zij,  na  alle 
achtervoegsels  en  de  meeste  voorvoegsels,  althans  als  levende 
elementen  verloren  te  hebben,  dit  verlies  gedeeltelgk  door  nieuwe 
vormingen  hersteld  heeft.  Ook  is  op  te  merken  de  vorming  van 
het  verbum  finitum  door  de  persoonlijke  voornaamwoorden  en 
verkorten  of  genitiefvorm  van  het  woord,  dat  de  handeling  of 
den  toestand  aanduidt. 

Door  Kern  is  aangetoond,  dat  in  het  Oud-Javaansch  het 
spraakgebruik  ten  aanzien  der  plaatsing  van  een  verkorten  of 
genitiefvorm  des  voornaam woords  vóór  den  stam,  in  hoofdzaak 
overeenstemt  met  het  Bimaneesche,  Makassaarsche  en  Boegi- 
neesche  taalgebruik,  om  van  andere  niet  te  gewagen.  *) 

Het  eigenlyk  Bimaneesch  wordt  gesproken  in  de  rijken  van 
Bima  en  Dompo,  en  naar  gezegd  wordt  zonder  aanzienlek 
dialekt-verschil,  hoewel  er  plaatselijke  eigenaardigheden  in  uit- 
spraak en  woordgebruik  bestaan.  Alleen  in  Kolo  en  Tolo-Weri 
verschilt  de  taal  merkelijk  van  die  in  het  overige  gedeelte  van 
het  land. 

De  woordenschat  van  het  Bimaneesch  is  met  die  van  andere 
talen,  als  Makassaarsch,  Arabisch,  Maleisch  en  het  Sanskrit  door 
middel  van  andere  talen,  vermeerderd;  van  Javaanschen  invloed  is 
er  zoo  goed  als  niets  waar  te  nemen.  Het  Maleisch  geldt  echter  op 
Bima  en  Dompo  als  officieele  taal.  De  grootste  verwantschap  ver- 
toont het  Bimaneesch  met  het  Soemba'sch,  zoowel  in  woordenschat 


1)  Tijdschr.  v.  Ned.  lod.  1898. 


301 

als  grammatica.  Minder  overeenkomst  bestaat  er  met  het  Sa- 
woeneesch. 

3.  Talen  in  de  Molukken.  De  Molukken  hebben,  met 
de  versnippering  in  eilandjes,  een  grooten  rijkdom  van  inlandsche 
talen.  Tot  nog  toe  werden  die  niet  volledig  bestudeerd,  wat 
mede  hiervan  een  gevolg  was,-  dat  men  schier  overal  sinds 
lang  met  het  Maleisch  terecht  kan,  en  onze  voorouders  drongen 
de  kustbewoners  meest  die  taal  op.  Slechts  enkele  opmerkingen 
over  de  talen  der  Molukken. 

Het  Ternataansch  is  om  zoo  te  zeggen  de  lingua  franca 
van  den  Molukschen  Archipel  in  engeren  zin,  zegt  de  Clebcq, 
want  de  oorspronkelgke  taal  der  echte  Tematanen  wordt  door 
bijna  alle  onderdanen  des  sultans  in  zijn  uitgestrekt  gebied 
verstaan,  door  handelaren  bij  aanraking  met  de  bevolking  al- 
gemeen gebezigd,  en  door  Alfoeren,  die  tot  den  Islam  over- 
gingen, dikwerf  boven  hun  eigen  taal  verkozen.  De  reden  hier- 
van is  deze,  dat  van  oudsher  hoogere  en  lagere  hoofdeu  met 
volgelingen  en  soldaten  tot  handhaving  van  het  Sultansgezag 
van  Ternate  uit  naar  verschillende  plaatsen  werden  gezonden, 
en  aldaar  ettelijke  jaren  vertoefden  of  door  aanhuwelijking  er 
voor  goed  gevestigd  bleven,  terwijl  zij  als  vertegenwoordigers 
der  vorstelijke  macht  te  trotsch  waren  om  de  landstaal  aan  te 
leeren,  en  daarentegen  vorderden,  dat  wie  iets  te  vragen  had, 
in  het  Ternataansch  zijn  verlangen  kenbaar  maakte.  Ook  de 
oproeping  van  bewoners  der  verschillende  eilanden  naar  de  hoofd- 
plaats en  langdurig  verblijf  aldaar  noodzaakte  velen  in  verstaan- 
bare taal  te  spreken  tot  den  vorst,  en  hierdoor  viel  de  taal 
van  het  overhéerschend  volk  in  de  westelgke  helft  van  de  resi- 
dentie Ternate  een  betrekkelijk  grooter  verbreiding  ten  deel 
dan  het  Tidoreesch  of  Batjansch. 

De  meening,  somtijds  verkondigd,  dat  op  Ternate  aan  hét 
hof  Maleisch  wordt  gesproken,  acht  de  Clercq  onjuist,  en  even- 
eens die,  dat  het  Ternataansch  verbasterd  Maleisch  zou  zgn, 
hoewel  moet  toegestemd  worden,  dat  vele  Maleische  woorden 
er  in  de  plaats  van  de  oorspronkelijke  treden,  en  dat  ook  het 
Arabisch  bij  den  overgang  tot  den  Islam  invloed  had,  terwijl  voor 
nieuwe  zaken  er  verbasterd  Nederlandsche  woorden  zijn  geïmpor- 
teerd. Het  Ternataansch  kan  dus,  hoezeer  verwant  aan  andere  in  dit 


302 

gewest  gesproken  dialekten  en  wellicht  daaruit  ontstaan,  zelt 
aanspraak  maken  op  den  naam  van  taal,  door  woorden  en 
taalvormen  geheel  voldoende  voor  het  volk,  dat  haar  spreekt, 
en  belangrijk  door  vele  eigenaardigheden. 

Het  Galelareesch  vormt  met  het  Ternataansch, 
Tidoreesch,  Tobello'sch  en  de  overige  dialekten  van  Hal- 
maheira  een  zeer  eigenaardige  taalgroep,  welke  zich  zeer  scherp 
onderscheidt  van  de  overige  Maleisch-Polynesische  talen,  met 
inbegrip  van  de  Papoeasche.  De  verschillen  zijn  zoo  ingrijpeüd 
en  menigvuldig,  zegt  Eern,  ')  dat  men  soms  den  twgfel  in  zich 
voelt  rijzen,  of  deze  groep  wel  tot  de  Maleisch-Polynesische 
mag  gerekend  worden. 

„Wat  nu  in  het  bijzonder  de  talengroep  aangaat,  waartoe 
het  Galelareesch  behoort,  kan  men  zich  voorstellen,  dat,  indien 
haar  leden  werkelijk  leden  der  Maleisch-Polynesische  tamilie 
zijn,  —  hetgeen  wij  geenszins  ontkennen,  —  de  groep  in  een  zeer 
ver  verleden  zich  van  alle  overige  verwanten  moet  hebben  af- 
gezonderd; dat  de  leden  onderling  zich  gemeenschappelijk  een 
tijd  lang  buiten  aanraking  met  verdere  verwanten  moeten  ont- 
wikkeld hebben,  en  eerst  in  veel  lateren  tgd  weder  in  aan- 
raking gekomen  zgn  met  de  overige  volken  der  Molukken,  met 
Maleiers,  Javanen  en  Boegineezen  en  Makassaren.  Hiervoor 
schgnt  ook  de  omstandigheid  te  pleiten,  dat  de  bewoners  van 
Halmaheira,  Temate  en  Tidore  in  type  aanmerkelijk  van  de 
overige  Maleische  volken,  nog  veel  meer  van  de  Papoea's  ver- 
schillen. Zij  naderen  uiterlijk,  zoowel  in  kleur  als  in  gelaats- 
trekken, het  Kaukasisch  ras."  Aldus  Prof.  Eebn. 

De  Ambonsche  landtaal  (bahasa  tanah)  bestaat  uit 
zeer  vele  dialekten,  die  evenwel  alle  met  meer  of  minder  zeker- 
heid kunnen  herleid  worden  tot  twee  grootere  taaistammen: 
't  Hoamehelsch  en  't  Hatoehaha'sch.  Deze  beide  zuster- 
talen  zijn  echter  doode  talen  geworden,  en  alleen  nog  bewaard 
in  de  oude  gedichten.  De  eerste,  die  gesproken  werd  op  West- 
Ceram,  is  met  de  verwoesting  van  dat,  volgens  Valentijw,  rijke 
land  verloren  gegaan,  terwijl  het  Hatoehaha'sch  zich  vervormd 
en  ontwikkeld  heeft  tot  de  tegenwoordige  taal  der  bewoners 


l)  Ind.  Gids  .1890  II. 


303 

van  de  Mohammedaansche  negorgen  op  de  noordkast  van  het 
eiland  Haroekoe.  ^) 

Op  het  eiland  Rotti  wordt  het  Rottineesch  gesproken, 
wel  in  verschillende  tongvallen,  maar  toch  zoo,  dat  allen  op 
Rotti  elkander  verstaan.  Op  het  eiland  Sawoe  spreekt  men  het 
Sawoeneesch,  dat  evenals  het  Soembaneesch  van  Soemba 
veel  punten  van  overeenkomst  heeft  met  het  Makassaarsch  en 
Boegineesch. 

Het  Noefoorsch,  ook  wel  Mafoorsch  genoemd,  de 
taal  van  een  volksstam  van  het  eiland  Noefoor  of  Noemfoor, 
niet  ver  van  den  ingang  van  de  Geelvinkbaai  in  Nieuw-Guinea, 
is  volgens  Eern^s  onderzoek  een  Maleisch-Polynesische  taal. 

De  Aifocren  Na  dit  overzicht  van  de  talen  en  taalgebieden 
en  Badjo's.  [j^  ^jen  Archipel,  welke  laatste  ten  deele,  hoewel 
niet  altgd,  met  de  stamindeelingen  overeenkomen,  moeten 
wij  nog  wijzen  op  een  paar  door  de  praktgk  ingevoerde  volks- 
namen die  somtijds,  echter  ten  onrechte,  ook  voor  taalfamilies 
worden  gebruikt,  hoewel  ze  niet  met  taalfamilies  of  volksstammen 
in  verband  staan. 

In  de  eerste  plaats  noemen  wg  de  Alfoeren,  ook  wel 
Alifoeren,  Half  oer  en  en  Harafora's  genoemd.  Hiermede 
duidt  men  aan  een  aantal  verschillende  stammen,  die  aan  de 
kusten  van  eenige  eilanden  in  het  oosten  van  den  Archipel 
wonen,  voornamelgk  op  de  eilanden  Boeroe,  Ceram,  Halmaheira, 
de  Banggaai-  en  Soela-eilanden.  De  naam  Alfoeren  heeft  geen 
betrekking  op  afkomst,  maar  op  hun  maatschappelijken  toestand, 
op  hun  lageren  graad  van  beschaving  dan  anderen,  die  .hooger 
staan  en  hen  als  onbeschaafden  of  wilden  voorstellen.  In  't  bij- 
zonder worden  dikwijls  de  nog  heidensche  inboorlingen  Alfoeren 
genoemd,  in  tegenstelling  met  hen,  die  het  Christendom  of  de 
leer  van  Mohammed  hebben  aangenomen,  en  die  daardoor,  in 
het  oog  der  Inlanders,  een  hoogere  beschaving  hebben  verkregen. 
De  naam  Alfoer  zou  door  Portugeezen  of  Spanjaarden  in  ge- 
bruik gekomen  zijn,  met  de  beteekenis  van  wild,  ongezellig,  on- 
getemd, schuw.  In  linguïstisch  opzicht  hebben  al  de  volken, 


1)  Vam  Hobyell,  Bgdr.  Inst.  1877. 


304 

i  die   als   Alfoeren   worden   aangeduid,   wel   overeenkomst  met 

i  elkander,  doch  ook  groote  verschillen.  Een  taalkundige  of  een 

j!i  ethnographische  eenheid  wordt  niet  vertegenwoordigd  door  hen, 

I  die  men  Alfoeren  noemt.  Daarom  is  het  gebruik  van  dien  naam 

,  als  volksgroep  ook  niet  te  verdedigen. 

Met  den  naam  Badjo  (O  rang  Ba  dj  o)  wordt  een  zwer- 
vende bevolking  aangeduid,  die  in  sommige  streken  van 
den  Archipel  gevonden  wordt,  op  zee  vertoeft  en  van  visch- 
vangst  (vroeger  ook  van  zeeroof)  leeft.  Ook  dezen  vormen  geen 
ethnographische  eenheid,  noch  een  stam. 

Letterschrift         ^^   ^   ^^   talen   van   den   Archipel   besproken 
j  in  den  Ar-  hebben,  moeten  wij  een  enkel  woord  over  het  letter- 

t  chipeL  schrift  hieraan  toevoegen. 

:  Het  letterschrift,  dat  de  volken  van  den  Indischen  Archipel 

l  gebruiken  om   hun  gedachten   uit  te  drukken,  is  verschillend, 

;  en  kan  tot  drieërlei  oorsprong  worden  gebracht.  Sommige  volken 

^  bezitten    of  bezaten  eens  een  alphabet,   dat  uit  een  Indische 

I  schrittsoort  zich  heeft  ontwikkeld  en  voor  de  behoeften  van 

[  hun  taaieigen  was  pasklaar  gemaakt;  andere  bedienen  zich  van 

't  Arabische  alphabet  met  eenige  wijzigingen,  en  bij  nog  anderen 
is  het  Latijnsche  schrift  door  Europeanen  ingevoerd. 

De  alphabets  en  schriftteekens  der  meeste  talen  zijn  van 
Tndischen  oorsprong,  wat  te  verklaren  valt  uit  den  invloed, 
dien  de  Indiërs  van  ouds  op  deze  gewesten  hadden.  Men  kan 
de  alphabets  verdeelen  in  de  volgende  hoofdgroepen:  1.  de 
Javaansch-Balineesche  groep,  omvattende  het  Javaan- 
sche  en  het  Balineesche  schrift;  2.  het  Bataksche  schrift, 
met  geringe  verschillen  voor  de  Bataksche  dialekten;  3.  de 
Redjang-Lampongsche  groep;  4:.  het  schrift  der  Ma- 
kassaren,  Boegineezen,  Endehers  en  Bimaneezen; 
5.  de  Philippgnsche  groep.  Al  deze  groepen  van  alpha- 
bets hebben  met  elkander  gemeen,  dat  zij  van  Indischen  oor- 
sprong zijn.  De  karakters  zijn  niet  alleen  ontstaan  uit  Indische 
letterteekens,  maar  ook  het  schrgfstelsel  is  op  Indische  leest 
geschoeid. 

Het  Arabische  schrift  is  in  den  Archipel  ingevoerd  met 
de  aanneming  van   den  Islam.    Het  wordt  gebruikt  voor  het 


305 

Maleisch,  Atjehsch  en  Temataansch.  Enkele,  in  deze  talen  voor- 
komende klanken,  die  aan  't  Arabisch  vreemd  zijn,  worden 
aangeduid  door  diacritische  teekens,  d.  i.  onderscheidingsteekens 
voor  de  juiste  uitspraak  van  letters  en  woorden;  in  het  Ter- 
nataansch  o.  a.  worden  regelmatig  de  klinkers  bggeschreven. 

Het  Latgnsche  schrift  is  sedert  het  laatst  der  16^«  eeuw 
in  gebruik  gekomen  op  de  Philippijnen.  In  de  Nederlandsche 
bezittingen  is  het  ingevoerd  voor  alle  inlandsche  talen,  welke 
nog  geen  letterschrift  bezaten,  dus  voor  het  Dajaksch,  San- 
girsch,  de  talen  van  Minahasa,  't  Boeroe'sch,  Soemba'sch,  Sawoe- 
neesch,  Rottineesch,  Galelareesch,  Sikka'sch,  Maffoorsch,  Niasch 
enz.  Voor  den  druk  van  Maleische  teksten,  leerboeken  en  bladen 
wordt  meer  en  meer  van  het  Latijnsche  schrift  gebruik  gemaakt, 
zoowel  in  Singapore  als  in  Ned.  Indië. 


III.  DE  GODSDIENSTEN  IN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 

Wtllen  Prof.  Tiele  en  met  hem  onderscheidene  beoefenaars 

^kSewT  ^^^  ^^^  wetenschappeltJk  godsdienstig  onderzoek,  hebben  de  gods- 

Natuurgods- *   diensten  naar  hun  oorsprong,  wording  en  karakter  ingedeeld  in 

diensten  en     twee  hoofdgroepen,  welke  als  typen  duideiyk  te  onderscheiden 

5^^^^°***"  zön.  Het  zön  die,  welke  Whitney  als  onbewust  gegroeide 

en  door  individueele  stichters  gegrondveste  tegen- 
over elkander  stelde,  niet  wezenlek  verschillend  van  hetgeen  de  Duitsche  phi- 
losoof  £d.  von  Hartmann  de  naturalistische  en  de  supranaturalis- 
tische  godsdiensten  noemde,  en  welke  Tielb  liever  wilde  kenschetsen  als 
natuurgodsdiensten  en  ethische  of  persooniyke  godsdiensten. 
De  naam  doet  weinig  ter  zake^  het  begrip  is  hoofdzaak.  De  natuurgodsdiensten 
dan  zyn  die,  welke  voortkomen  uit  den  natuurleken  aanleg  van  den  mensch,  uit 
zjjn  natuurlQke  behoefte  om  hoogere  machten  te  erkennen  dan  14j  zeU,  mach- 
ten, die  by  vreest  of  eerbiedigt,  en  welke  h\)  verbindt  aan  hetgeen  hjj  om  hem 
heen  waarneemt  De  laagste  natuurgodsdiensten  komen  overeen  met  de  kinds- 
heid des  menschdoms.  Zjj  worden  beheerscht  door  het  animisme,  een  soort 
van  kinderlijke  w^sbegeerte,  waarmede  de  mensch  alle  verschijnselen  in  en  om 
hem  meent  te  kunnen  verklaren  door  het  geloof,  dat  alles  wat  leeft,  of  waar- 
van de  natuurmensch  overtuigd  is,  dat  het  leeft,  omdat  het  zich  beweegt,  of 
omdat  htl  meent,  dat  er  een  zekere  kracht  van  is  uitgegaan,  bezield  is  door 
een  denkenden,  gevoelenden,  willenden  geest,  van  den  menschelüken  alleen  in 
graad  en  macht  verschillend.  De  natuurmensch  schrvjft  zulk  een  geest  of  ziel, 
zulk  een  anima,  alleen  toe  aan  datgene,  waarvan  h^  een  diepen  indruk  ont- 

%0 


[ 


306 

yanfirt:  aan  het  roofdier,  dat  hy  vreest,  doch  welks  kracht  en  vlugheid  hy  be- 
wondert; aan  z^jn  huisdier,  dat  hem  dient;  aan  den  boom,  welks  vrucht  hem 
laaft,  welks  schaduw  hem  verfrischt,  in  't  suizen  van  welks  gebladerte  hU  de 
stemmen  van  geesten  verneemt;  aan  de  ruischende  beek  en  den  onmeteiyken, 
dreigenden,  luid-brullenden  oceaan;  aan  den  hoogen  berg;  aan  de  verschijnselen 
des  hemels,  in  *t  bijzonder  aan  de  maan,  dien  groeten  toovenaar,  die  geregeld 
van  gedaante  verwisselt  enz.  ^) 

Wat  zal  de  natuurmensch  yereeren;  waarvoor  zal  hg  knielen?  Egoïstisch 
als  hfj  is  door  zijn  natuur,  zal  h\)  alleen  knielen  voor  machten,  waarvoor  hQ 
ontzag  heeft,  bevreesd  is,  van  wie  h\)  iets  te  hopen  of  te  vreezen  heeft  Daar- 
door  is  de  natuurgodsdienst  verschillend  naar  plaats  en  omstandigheden;  zjjn 
de  goden,  machten  of  geesten,  welke  geëerbiedigd  worden,  verscheidene,  ver- 
bindt men  ze  aan  onderscheidene  voorwerpen  of  zaken.  Evenwel,  het  zQn  niet 
de  stok  of  de  steen,  de  rivier  of  de  zee,  welke  de  natuurmensch  aanbidt,  maar 
de  geest,  het  wezen,  voor  welks  belichaming  hy  dat  voorwerp  aanzag. 

De  ethische  godsdiensten  staan  hooger.  Z\]  zjjn  voortgekomen  uit  een  ethisch 
réveil,  een  min  of  meer  verheven  ethisch  ideaal,  een  ideaal,  nu  niet  meer  een- 
voudig naast  den  godsdienst  gesteld,  maar  opgevat  als  Gods  eigen  wil,  een  uit- 
vloeisel van  Zyn  wezen,  bekend  gemaakt  als  Zyn  openbaring.  De  ethische  gods- 
diensten hebben  het  karakter  der  b^zondere  openbaring  door  God,  die  geldende 
wet  biyft  voor  alle  t^den  en  voor  alle  volken.  Deze  openbaring  is  geschied  aan 
een  enkel  persoon,  door  wien  dan  het  geopenbaarde  verkondigd  werd  en  die 
daardoor  den  godsdienst  stichtte.  Van  den  persoon  van  den  godsdienststichter 
hebben  de  ethische  godsdiensten  een  persoonlek  karakter  verkregen,  endaar- 
naar  kunnen  zy  ook  persooniyke  genoemd  worden. 

Wy  moeten  hier  wyzen  op  de  beteekenis  van  het  begrip  openbaring 
voor  den  ethischen  godsdienst  De  idee  van  openbaring  toch  is  aan  alle  gods- 
diensten gemeen,  hoe  verschillend  de  voorstellingen  daarvan  zyn  mogen.  Ook 
de  natuurgoden  openbaren  zich  door  orakels.  Doch  al  deze  openbaringen,  treden 
in  de  schaduw  voor  die  ééne  groote,  welke  men  bezit  in  de  nieuwe  leer,  waarin 
men  de  gansche  wet  Gods  begrepen  acht 

De  natuurgodsdiensten  zyn  uit  den  aard  der  zaak  het  meest  afwisselend 
van  vorm  naar  plaats  en  tyd;  zy  staan  het  meest  onder  geographischen  invloed, 
zyn  de  concrete  uitdrukking  der  volksgedachten.  Toch  zyn  zy  alle  uitgegaan 
van  een  zelfde  beginsel,  het  animisme,  dat  er  steeds  in  kan  worden  terugge- 
vonden, eo  waardoor  zy  overeenkomen.  De  ethische  godsdiensten  hebben  de  meeste 
geiykheid  voor  verschillende  tyden  en  volken,  omdat  zy  berusten  op  het  aannemen 
van  onveranderiyke,  door  goddeiyke  openbaring  bekend  geworden  beginselen. 

De  natuurgodsdiensten  staan  op  verschillenden  trap  van  ontwikkeling;  de 
hoogste  zyn  die,  waarby  natuurkrachten  tot  mythen  hebben  aanleiding  gegeven, 
en  de  oorspronkeiyke  krachten  door  personen  vertegenwoordigd  zyn.  Zy  be- 
palen zich  in  geographische  verbreiding  meest  tot  den  eigen  kring,  waarin  vi 
zyn  ontstaan,  hebben  een  locaal  karakter  in  uiting,  hoewel  uit  algemeen  men- 


1)  G.  P.  Tdbie.  Inleiding  tot  de  Godsdienstwetenschap  1900  pag.  64 


307 

scheiyke  eigenschappen  Yoortkomende.  De  geopenbaarde  godsdiensten  daaren- 
tegen zvjn  verbreid  ver  buiten  het  gebied  van  hun  ontstaan,  hebben  meer  of 
minder   het  karakter   van    wereldgodsdiensten   verkregen,    zyn   internationaal. 
Daardoor  hebben  ook  de  godsdiensten  hun  gebieden,  waar  zQ  overheerschend 
voorkomen,  evenals  de  talen.  Echter  z^n  de  groote  provinciën  der  ethische  gods- 
diensten over  't  geheel  niet  zoo  geographisch  aaneengesloten,  maar  in  enkele 
gedeelten  versnipperd  door  elkander  gelegen,  vormen  zvj  als  invasies  in  't  gebied 
der  natuurgodsdiensten.  Daarentegen  bezitten  de  godsdiensten  in  't  algemeen  over 
groote   gebieden   meer   uiteriyke  eenheid  dan  de  talen,  zoodat  de  godsdlenst- 
provinciën  grooter  uitgestrektheid  hebben.  Dit  is  voornamelijk  het  geval  met 
de  geopenbaarde  of  ethische  godsdiensten,  die  door  invloeden  van  buiten,  als 
zeadelingschap,  overheersching  enz.   worden  verbreid.  De  natuurgodsdiensten, 
welke   spontaan   voortkomen    uit    een   volk,    hebben    b\}  tal  van  volken  wel 
groote  overeenkomst  in  aard,  voorzoover  zjj  ontstonden  uit  de  psychische  be- 
hoeften van  den  oorspronkelvjken  mensch,  maar  in  hun  uiting  en  vormen  ver- 
toonen  z\j  groote  verschillen,  doordien  de  natuur,  de  maatschappeiyke  en  staat- 
kundige omstandigheden,  en  de  verschillende  graad  van  beschaving,  de  geeste- 
lyke  behoeften  in  onderscheidene   vormen   hebben   uitgedrukt.    Zy   zyn   meer 
de  uitdrukking  der  samenwerking  van  onderscheidene  geographische  factoren, 
en  daardoor  aan  de  geographische  gesteldheid  des  lands  nauw  verbonden*  Zy 
zyn  voortgekomen  uit  het  volk,   ontstaan  en  gewyzigd  met  diens  ontwikke- 
ling, en  daardoor  ook  zoo  taai  in  hun  voortbestaan,  dat  zy  nooit  geheel  door 
ethische   godsdienstvormen  verdrongen  worden.  Beide,  natuurgodsdiensten   en 
geopenbaarde,    komen    in   den   Indischen   Archipel   voor.  De  geopenbaarde  of 
ethische  zyn:  de  Islam,  het  Christendom,   en  in  zekeren  zin  kan  men 
ook  het  Hindoeïsme  (Brahmanisme  en  Boeddhisme)  er  toe  rekenen. 
De  natuurgodsdiensten  vat  men  samen  onder  den  naam  van  Heidendom. 

De  Islam  heeft  den  grootsten  invloed  en  het  grootste  aantal  aanhangers 
in  Indiê;  ongeveer  ^/^  der  bewoners  behooren  hiertoe.  De  Hindoesche  gods- 
diensten tellen  nog  een  gering  aantal  aanhangers  op  Bali,  meest  Brahmanisten. 
Het  aantal  aanhangers  van  het  Christendom,  in  den  Archipel  het  laatst  inge- 
voerd, is  nog  zeer  gering.  * 

De  natuurgodsdiensten,  oorspronkeiyk  algemeen,  vindt  men  nog  het  zuiverst 
bewaard  by  de  geïsoleerde  stammen  in  de  binnenlanden.  Maar  ook  by  hen,  die 
een  ethischen  godsdienst  hebben  aangenomen,  zyn  nog  vele  sporen  van  natuur- 
godsdienst bewaard  gebleven  en  houden  er  stand.  De  vreemdelingen  in  den 
Archipel,  in  'tbyzonder  de  Chineezen,  hebben  hun  eigen  godsdiensten. 

Het  Nederlandsche  gezag  heeft  steeds  het  beginsel  gehuldigd,  zich  te  ont- 
houden van  directe  staatsbemoeiing  met  en  van  inmenging  in  de  Mohamme- 
daansche  en  Heidensche  eerediensten  in  den  Archipel.  Het  Regeeringsreglement 
(art.  124)  schryft  voor:  „De  priesters  der  Inlanders,  die  het  Christendom  niet 
beiyden,  zyn  geplaatst  onder  het  oppertoezicht  der  vorsten,  regenten  en  hoofden, 
voor  zoover  betreft  den  godsdienst,  die  elk  hunner  beiydt.  Deze  zorgen,  dat 
door  de  priesters  niets  worde  ondernomen,  strydig  met  dit  reglement  en  met 
de  door  of  uit  naam  van  den  Gouverneur-Generaal  uitgevaardigde  verordeningen. 


308 

Onder  ^priesters'*  worden  hier  verstaan  degenen,  die  by  godsdienstige  oefeningen 
voorgaan.  De  vorsten  enz.  worden  dus  aansprakel^k  gesteld  voor  godsdienstige 
woelingen  en  geestdrvjvery.  Zy,  die  bU  de  godsdienstoefeningen  der  Javaansche 
bevolking  op  Java  voorgaan,  z^jn  geplaatst  onder  het  oppertoezicht  der  regenten, 
welke  te  waken  hebben,  dat  niemand  zich  eengeestelijken  titel  aanmatige  of  dien 
voere,  die  daartoe  niet  gerechtigd  is,  en  die  registers  hebben  by  te  houden  van 
de  in  hun  regentschap  aanwezige  priesters.  De  priesters  der  Moslem  in  de 
Buitenbezittingen  en  der  Chineezen  over  het  geheele  gebied  van  Nederl.  Indiê 
staan  onder  het  oppertoezicht  hunner  hoofden. 

Alleen  heeft  de  Nederlandsche  Eegeering  zich  sedert  het  bestuur  van  den 
Gouverneur  van  der  Cappellen  meenen  te  moeten  bemoeien  met  de  bede- 
vaartgangers naar  Mekka,  op  welke  personen  z^  steeds  toezicht  heeft  uiteg- 
oefend.  Wy  komen  hierop  terug. 

De  beschr\jving  van  de  verbreiding  en  den  invloed  der  godsdiensten  vangen 
wy  aan  met  het  Christendom,  omdat  dit  in  enkele  bladzijden  kan  worden  be- 
handeld. Het  Mohammedanisme  en  Heidendom,  welke  verdergaanden  en  dieperen 
invloed  heb)^en,  kunnen  wvj  behandelen  in  aansluiting  by  het  volksleven. 

A.  De  Christelijke  godsdienst  in  Nederlandsch-Indië. 

Vestiging  van  "^^^  Christendom  werd  in  den  Indischen  Archipel 
het  Christen-  bekend  gemaakt  door  de  Portugeezen,  die  bg  hun 
^°°**  vestiging   op   Temate   en   elders   in    de   Molukken 

dadelgk  pogingen  tot  bekeering  deden,  en  niet  zonder  gevolg. 
Wel  stuitte  die  bekeeringsarbeid  af  op  den  Islftm,  hier  een 
tachtigtal  jaren  vroeger  ingevoerd,  maar  toen  Franciscüs  Xaverius, 
de  vriend  van  Lotola,  in  1546  de  Molukken  bezocht,  was  hier 
reeds  een  vrg  aanzienlijke  Christelijke  bevolking,  en  de  bekeerings- 
arbeid werd  voortgezet  namens  de  Katholieke  kerk. 

De  Nederlandsche  Oost-Indische  Compagnie  maakte  daar- 
entegen de  Hervormde  Kerk  in  Indië  tot  de  staatskerk,  even- 
als in  Nederland,  en  verbreiding  van  het  Christendom  in  dien 
geest  werd  als  een  der  eerste  staatsplichten  door  haar  beschouwd. 
Evangelisatie  stond  in  de  instructie  van  1609  op  den  voorgrond, 
en  werd  ook  in  16 17  dringend  aanbevolen,  maar  tevens  bewaarde 
men  een  zekere  voorzichtigheid  in  de  propaganda,  om  geen 
aanstoot  of  reden  tot  ergernis  te  geven,  vooral  niet  tegen  den 
Islftm.  Wel  werd  in  1651  de  uitoefening  van  den  Mohamme- 
daanschen  godsdienst  te  Batavia  verboden  en  moesten  in  dien 
tgd  ook  de  Chineezen  hun  tempels  met  afgodsbeelden  buiten 
de  poort  brengen,  maar  om  praktische  redenen  werden  die  be- 


309 

palingen  verzacht.  De  Katholieken  maakten  ook  in  dien  tijd 
nog  propaganda  voor  hun  kerk,  zelfs  in  Batavia,  waartegen 
enkele  bepalingen  werden  uitgevaardigd. 

De  bekeeringsijver  der  Compagnie  was  niet  krachtig;  het 
meest  was  in  de  Molukken  gedurende  dien  tijd  het  Christendom 
gevestigd.  Bij  een  matige  berekening  werd  op  het  eind  der 
18^®  eeuw  het  aantal  Christenen  in  het  Nederlandsch  gebied 
op  70.000  geschat. 

zcndingsge-  ^^  ^^  ^^^^  ecuw  werd  de  uitbreiding  en  beves- 
nootschappcn.  tiging  van  het  Christendom  in  den  Archipel  van  ver- 
^^Sfste^  schillende  zgden  ter  hand  genomen.  Daendels  bracht 
Ujke  Kerken.  Jn  1810  godsdienstvrijheid  in  Indié,  en  hief  de  be- 
palingen tegen  de  Roomsche  kerk  op,  waardoor  die  vrijer  kon 
arbeiden.  Vervolgens  traden  onderscheidene  Protestantsche  zen- 
dingsvereenigingen  op,  om  propaganda  te  maken.  Het  oudste 
is  het  jjNederlandsch  Zendelingsgenootschap",  in  1797  te  Rotter- 
dam opgericht,  met  het  doel,  zooals  het  luidt:  ,niet,  de  volken 
te  bewegen  hun  godsdienst  met  den  Christelijken  te  verwisselen", 
maar  de  voortplanting  en  bevordering  van  het  ware  Christen- 
dom in  de  harten  der  menschen.  De  taak  van  den  zendeling 
zoude  voornamelijk  zijn :  «opvoeden ;  de  échool  zou  als  de  hoek- 
steen van  het  zendingswerk  worden  beschouwd,  en  het  onder- 
wijs moest  in  de  eerste  plaats  godsdienstige,  doch  daarnevens 
de  algemeene  ontwikkeling  ten  doel  hebben." 

Verschil  van  godsdienstige  inzichten  deden  in  den  loop  der 
19^«  eeuw  in  Nederland  onderscheidene  zendingsvereenigingen 
ontstaan,  die  wij  beneden  zullen  leeren  kennen.  Alleen  de  zending 
der  (Christelijke)  Gereformeerde  kerk,  in  1873  begonnen,  is  een 
kerkelijk  protestantsche  missie,  en  ook  de  Roomsch  Katho- 
lieke missie  in  Indië  is  zuiver  kerkelijk.  Zelfs  heeft  de  Roomsche 
Kerk  in  Ned.  Indié  een  apostolisch  vicariaat  ,in  partibus  in- 
fidelium"  (in  het  land  der  ongeloovigen  of  niet-Katholieke 
Christenen);  alle  geestelijken  behooren  tot  de  missie,  hoewel 
slechts  enkelen  den  naam  van  missionarissen  dragen,  en  allen 
verrichten  zendingswerk  onder  de  Inlanders,  als  zij  plaatselijk 
er  toe  in  de  gelegenheid  zijn. 

De  Christelijke  Kerk  in  Indië  is  na  1816  nog  geheel  af- 


310 

hankelijk  van  de  Regeering.  Het  Reg.  Regiem,  zegt,  art.  122: 
»In  de  bestaande  inrichting  en  het  bestuur  der  Christelijke  Kerk- 
genootschappen wordt  geen  verandering  gebracht  dan  met 
wederzij dsch  goedvinden  van  den  Koning  en  het  bestuur  van 
het  betrokken  Kerkgenootschap."  De  verhouding,  waarin  de 
Roomsch  Katholieke  kerkgenootschappen  tot  de  regeering  in 
Ned.  Indiê  staan,  is  een  andere  dan  die  der  Hervormde  kerken.  De 
Hervormde  Kerk  geniet  niet  de  vrgheid  en  zelfstandigheid,  welke 
de  Roomsch  Katholieke  in  Indië  bezit;  zij  is  aan  de  Regeering 
aldaar  meer  onderworpen.  Principieel  is  dit  verschil  een  gevolg 
van  de  verschillende  organisatie  van  beide  kerken.  De  Hervormde 
kerk  maakte  vroeger  een  onderdeel  van  den  Staat  uit,  de  Katho- 
lieke Kerk  had  steeds  een  eigen  eenhoofdig  bestuur,  met  een 
streng  doorgevoerde  organisatie.  Door  het  Concordaat,  in  1847 
met  den  Paus  gesloten,  hield  de  ondergeschiktheid  der  Katho- 
lieke Kerk  aan  de  Indische  regeering  op,  en  verkreeg  zg  zelf- 
standigheid. Sedert  dien  tgd  benoemt  de  Paus  als  hoofd  der 
Katholieke  Kerk  een  bisschop  in  partibus  infidelium, 
tevens  pastoor  te  Batavia,  tot  kerkvoogd,  die  als  pauselijk  vi- 
caris de  mindere  geestelijken  benoemt,  verplaatst  en  ontslaat, 
en  volkomen  vrijheid  geniet  in  zgn  briefwisseling  met  kerkelgke 
autoriteiten. 

De  briefwisseling  tusschen  de  kerkelijke  colleges  der  Pro- 
testantsche  Kerken  staan  daarentegen  onder  toezicht  der  Indische 
regeering. 

Ten  opzichte  van  de  propaganda  voor  het  Christendom  be- 
staat er  een  zeker  regeeringstoezicht.  » Christenleeraars,  priesters 
en  zendelingen,  onverschillig  tot  welken  landaard  of  Kerkge- 
nootschap zij  behooren,  moeten  voorzien  zijn  van  een  bijzondere 
toelating  der  Regeering,  om  hun  dienstwerk  in  eenig  bepaald 
gedeelte  van  Ned.  Indië  te  mogen  verrichten."  Voor  die  ver- 
gunning zijn  beperkende  voorwaarden  voorgeschreven,  en  als 
aan  deze  niet  voldaan  wordt,  kan  de  vergunning  worden  inge- 
trokken. Dat  de  priesters  der  Inlanders,  die  niet  tot  het  Christen- 
dom behooren,  onder  het  oppertoezicht  van  vorsten,  regenten 
en  hoofden  zijn  geplaatst,  steekt  wel  scherp  af  tegen  de  be- 
paling omtrent  Christelijke  zendelingen. 

Echter  moet  erkend  worden,  dat  sedert  1854  de  verhouding 


31] 

der  regeering  tot  de  Christelijke  zendelingen  niet  meer  door 
wantrouwen  beheerscht  wordt  als  vroeger. 

Onafhankelijke  Christelijke  Kerkgenootschappen  in  Ned. 
Indië  zijn  de  Armenische  gemeente  op  Java,  in  1880  als 
rechtspersoon  erkend,  de  Britsche  Protestantsche  ge- 
meente te  Batavia,  1885,  de  Christelgk  Gerefor- 
meerde Kerken  te  Batavia  en  Soerabaja  1892 — 93,  en  de 
Evangelisch  Chineesche  gemeente  te  Batavia  1899. 

chriatcujke  In  het  volgendc  geven  wij  een  overzicht  van  de 
noSschapi^n  zendingsgenootschappen  met  aanduiding  van  het 
en  resultaten,   aantal  zendelingen  op  het  eind  van  1903. 

Totaal  aantal 
Zendelingen. 

1  NederL  Zendingvereeniging  te  Rotterdam  1858.  Batavia 

3,  Preanger  Reg.  4,  Gheribon  3 10 

2  Jaya-Gomité.  Besoeki  2,  West-Snmatra  3.    .......    .  5 

3  Zending  der  Christ.  aereform.  Kerken.  In  1893: 4;  later  geen  — 
4t  Zending  der  Qereform.   Kerken.   Banjoemas   1,   Kedoe   1, 

Djokjokarta  6,  Timor  2 9 

5  Nederlandsch    Zendeling-genootsch.    Rotterdam   1779. 

Soerabaja  5,  Pasoeroean  1,  Kediri  2,  O.  Sumatra  3,  Menado  3    .      14 

6  Zendingsvereeniging  te  Ermeloo  1846.  In  1899  8;  later  geen      — 

7  Doopsgezinde    Zendingsvereeniging   1847.   Semarang  3, 

Soerakarta  1,  W.-Samatra  2 6 

8  Rlieinische  MiBBionsgesellscliaft  (Barmen).  V7est-Sumatra 

61,  O.  Sumatra  2,  Z.0.  Borneo  7 60 

9  Evangelisch   Lathersch   Qen.    voor   In-  en  Uitw.  Zen- 

ding. Amsterdam  1882.  West- Sumatra  2 2 

10  ütrechtsclie  Zendingvereeniging    1859.    Gelebes    1,  Am- 
boina  1,  Ternate  11 13 

11  Gossnersche  Zending.  Voortgezet  door  het  Sangir-Gomité 

te  Utrecht.  Menado  5 5 

12  Overige    Zendingsvereenigingen.    (Q^nootsch.    v.   In-   en 

Uitw.  Zending,  Gomité  der  Vereen,  tot  ondersteuning  van  de  zen- 
delingen der  Salaüga-zending  op  Java  (8),  het  Kerkgen.  der  zevendags- 
baptisten,  de  Vereen,  voor  evangelisatie  der  militairen  in  Ned.- 
Indifi  te  Harderw^k,  Leger  des  Heils  en  de  Protest.  Zendings- 
inrichting te  Neukirchen)  Batavia  2,  Semarang  11,  Rembang  1, 
Kedoe  1,  West  Sumatra  2,  Atjeh  1 26 

Algemeen  totaal    ,    .    160 


312 

Wanneer  w^  de  geographische  rerbreidlng  der  Christel^ke  zendelingen  ove 
den  Archipel  nagaan,  dan  vinden  w^  er  In  volgorde  in  1908:  Sumatra'e  Wesl 
kaat  60,  Semarang  en  RemliaDg  tezamen  22,  Ternate  11,  Menado  8,  Z.0  Boi 
neo  7,  Batavia,  Sumatra'a  Oostkust  en  Soerabqja  ieder  6,  Freanger  4,  Cberiboi 
3,  Besoeki,  Kedoe,  Eediri  en  Timor  ieder  2,  Pekalongan,  Pasoeroeau,  Banjoc 
mas,  Soerakarta,  Atjeti,  Amboina,  Celebes  en  Onderh.  ieder  1  sendeling. 

Be  Katholieken  hebben  de  meeste  vorderingen  gemaakt  onder  de  Inlander 
op  Timor  en  Onderboorighedeo,  waar  zij  in  'tgebeel  12  priesters  en  niission! 
rissen  van  veracbillenden  rang  bezitten  van  de  4d  in  gebeel  Indle;  verder  o 
Ternate  4,  te  Fadang  3,  in  Benkoelen,  Kota  Radja,  Hakassai  ieder  1.  Op  Jav: 
zi]n  26  priesters  werkzaam. 

Het  aantal  Christenen  ouder  de  Inlanders  bedroeg  in  1896  op  Java  ei 
Madoera  18760  en  onder  de  Cbineezen  482.  Verder  vond  men  ia  de  Buitent» 
zittingen  in  genoemd  jaar  289 125  Christenen  onder  de  Inlanders,  471  onde 
de  Chineezen  en  189  onder  de  vreemde  Oosterlingen,  totaal  290.066  CbiiateDei 
in  de  Buitenbezittingen,  en  in  geheel  Ned.  Indie  309.258.  Dit  getal  ia  zeerklaii 
bi]  een  bevolking  van  ±  8S  miliioen. 

In  de  Buitenbezittingen  vindt  men  de  meeste  Christenen  in  Minahasi 
146.200,  op  Amboina  en  Banda  67786,  in  Tapanoeli  blJna  32000,  op  Timor  e: 
Onderhoorigheden  39684,  op  Z.0.  Bomeo  1400,  allen  onder  de  Inlanders. 

Uit  het  bovenstaande  blijkt,  dat  het  Christendom  in  dei 
Archipel  geen  belangrgke  verbreiding  heeft,  en  niet  direct  in 
vloed  uitoefent  op  het  volksleven  der  inlanders.  Indirect  kaï 
die  invloed  alleen  werken,  doordien  het  oppergezag  in  handei 
i3  van  Christenen,  en  hun  opvattingen  invloed  moeten  uit 
oefenen. 


B.  Natuurgodsdiensten  in  den  Archipel. 

Het  imiame  ^®  natuui^odsdicnsten  der  volken  in  den  Archip* 
In  den  Ar-  hebben  zich  niet  tot  eenheid  van  een  vast  stelst 
miiH^e  bë--  Ontwikkeld,  maar,  dewgl  zij  overal  uit  verwant 
schouwingen,  psychische  behoefte  der  volken  in  primitieven  lo* 
stand  voortkwamen,  hebben  zij  toch  een  zekere  genetische  eenhei 
van  opvattingen,  die  zich  in  verwante  karaktertrekken  openbaar 
z^  het  ook  dat  de  godsdienst  in  b^zonderheden  voor  eiken  stat 
een  nationaal  karakter  draagt.  Een  algemeene  eigenschap  zij 
de  animistische  beschouwingen,  die  men  b^  alle  natuurgod: 
diensten  temigvindt,  hoewel  gew^zigd  door  de  omstandighedei 
Zoo  openbaart  het  animisme  in  den  Archipel  zich  voomamelfl 


313 

onder  zgn  twee  hoofdvormen,  die  men  wel  als  feticisme  en 
als  spiritisme  aanduidt. 

Het  feticisme  is  de  vereering  van  een  zinnelgk  waarneem- 
baar voorwerp,  dat  fetisch  heet.  In  beginsel  is  het  de  ver- 
eering van  den  geest,  welken  men  zich  in  een  bepaald  voor- 
werp denkt,  maar  in  plaats  van  den  onzichtbaren  geest  wordt 
onwillekeurig  door  den  primitieveta  mensch  het  zichtbare  voor- 
werp gesteld.  !Niet  alle,  slechts  enkele  bijzondere,  zeldzame  of 
kostbare  voorwerpen  genieten  die  vereering,  omdat  men  alleen 
in  deze  de  aanwezigheid  der  geesten  veronderstelt,  welke  door 
hen  te  aanbidden  een  gewenscht  doel  doen  bereiken. 

Leidt  het  animisme  tot  de  meening,  dat  die  geesten  in 
hun  beweging  niet  aan  bepaalde  voorwerpen  gebonden  zijn, 
dat  zij  vrij  doch  onzichtbaar  op  de  aarde  of  door  de  lucht  kunnen 
rondwaren,  dan  noemt  men  dat  spiritisme.  Doch  ook  hierbij 
wordt  de  vereering  van  den  onzichtbaren  geest  wel  aan  een 
zichtbaar  voorwerp  gebonden.  In  het  wezen  der  zaak  verschillen 
dus  de  godsdienstige  vereering  volgens  feticisme  en  spiritisme 
weinig  of  niet,  en  beide  gaan  steeds  in  elkander  over. 

De  voorstelling,  dat  alle  voorwerpen  een  ziel  hebben,  vindt 
men  overal  terug  bij  de  volken  van  den  Archipel.  Niet  alleen 
bij  de  onbeschaafde  volken  der  binnenlanden,  ook  bg  hen,  die 
sedert  eeuwen  met  vreemdelingen  in  verkeer  stonden,  of  die 
sinds  lang  den  Mohammedaanschen  of  zel&  den  Christelijken 
godsdienst  hebben  aangenomen,  vindt  men  nog  vele  beschou- 
wingen bewaard,  welke  op  animistische  voorstellingen  zgn  ge- 
grond. De  Javanen  stellen  zich  o.  a.  de  rijst  als  bezield  voor; 
bg  het  oogstfeest  van  de  rijst  worden  bepaalde  rijstaren  als  bruid 
en  bruidegom,  bruidsjonkers  en  bruidsmeisjes  beschouwd  en  toe- 
gesproken. Het  animisme  is  zelfs  op  een  eigenaardige  wgze  met 
het  Hindoeïsme  in  verband  gebracht.  Tal  van  andere  bggeloovige 
gebruiken  zgn  een  gevolg  van  de  beschouwing  der  rijst  als  be- 
zield voorwerp.  Echter  is  bij  volken  als  Javanen,  Boegineezen 
en  Makassaren  door  den  invloed  van  buiten  het  animisme  zoo 
veranderd,  gedeeltelijk  zelfs  verdrongen,  dat  men  er  alleen  spo- 
radische overblijfselen  van  vindt  in  het  volksleven.  Bij  de  minder 
beschaafde  volken  van  den  Archipel  vindt  men  het  beter  bewaard. 

De  godsdienstige  gevoelens  der  Bataks  worden  geheel  be- 


314 

heerscht  door  het  animisme.  Hun  godsdienst  bestaat  uit  de  ver- 
eering van  een  menigte  goede  en  kwade  geesten,  en  heeft  der- 
halve een  spiritistisch  karakter.  Die  geesten  wórden  gedacht,  hetzij 
op  deze  wereld,  hetzij  boven  in  den  hemel,  hetzij  onder  de  aarde 
verblijf  te  houden.  De  geesten,  die  de  aarde  bewonen,  zijn  de  zielen 
der  afgestorvenen,  terwijl  andere  geesten  in  de  lucht,  op  bergen 
en  boomen,  op  rotsen  en  in  rivieren  verblijf  houden.  De  zielen 
der  afgestorvenen  zijn  in  den  regel  goede  geesten,  bescherm- 
geesten,  en  hun  aanbidding  speelt  daardoor  een  groote  rol  in 
den  godsdienst  der  Bataks. 

Eigenlijke  priesters  komen  bg  de  de  Bataks  niet  voor  en 
evenmin  gebouwen  voor  den  eeredienst.  De  eeredienst  openbaart 
zich  in  groote  en  kleine  oflFera,  de  eerste  met,  de  laatste  zonder 
ceremoniën.  Groote  offerfeesten  komen  zelden  voor  bij  de  Bataks; 
alleen  bij  buitengewone  gelegenheden,  als  misgewas  e.  d.  Verder 
kenmerkt  zich  de  eeredienst  door  toovenarij,  wichelarg  enz., 
middelen  om  daardoor  invloed  over  de  geesten  te  verkrijgen  of 
hun  wil  te  vernemen. 

De  godsdiensten  der  Dajaks  bestaan  ook  uit  animistische 
uitingen  in  allerlei  nuances ;  de  Alfoeren  in  de  Minahasa  aanbidden 
de  zielen  van  afgestorvenen  en  andere  geesten,  en  zgn  dus  spi- 
ristisch  in  beginsel,  terwijl  de  eeredienst  door  sjamanen  wordt 
verricht.  Timoreezen  en  Badoejs  op  Java  hebben  hun  Heidensche 
godsdiensten  nog  bewaard.  De  Tenggereezen  op  Java,  die  lang  nog 
Heidenen  waren,  zijn  in  de  tweede  helft  der  19^®  eeuw  tot  den 
Islam  overgegaan.  De  Papoea's  schijnen,  zoover  bekend,  ook  aan 
alle  voorwerpen  het  bezit  van  een  ziel  toe  te  schrijven. 

Bij  onderscheidene  stammen  van  den  Indischen  Archipel 
vindt  men  ook  de  voorstelling,  waarop  Tylor  en  anderen  reeds 
de  aandacht  vestigden  als  bijzonder  voor  vele  onbeschaafde 
volken,  dat  de  mensch  niet  één  maar  meer  zielen  heeft.  De 
Niassers  onderscheiden  drie  zielen,  welke  met  den  adem,  het 
hart  en  de  schaduw  vereenzelvigd  worden.  De  eerste,  noso, 
is  van  den  wind  gekomen  en  keert  na  het  overig  den  tot  den 
¥rind  terug,  bestaat  dus  niet  voort,  alleen  de  noso's  van  de 
hoofden  uitgezonderd.  De  met  de  schaduw  vereenzelvigde  ziel, 
die  men  alleen  bg  het  schijnen  der  zon  of  bg  licht  en  vuur 
ontwaren  kan,   hoewel  de  priesters  haar  altijd  kunnen  zien, 


315 

verlaat  na  den  dood  het  lichaam  en  wordt  een  geest,  die  naar 
het  doodenrijk  in  de  onderwereld  gaat.  De  derde  ziel,  noso- 
dodo,  de  ziel  des  harten,  is  de  voornaamste;  zg  blgft  na  den 
dood  voortbestaan  in  de  gedaante  van  een  spin,  en  wordt  als 
zoodanig  een  voorwerp  van  groote  vereering. 

Ook  bij  Bataks  en  Dajaks  vindt  men  verwante  voorstel- 
lingen, dat  de  mensch  meer  dan  één  ziel  heeft,  en  bij  hooger 
ontwikkelde  volken  als  Javanen,  Maleiers,  Makassaren  en  Boegi- 
neezen  vindt  men  dergelijke  dualistische  opvattingen  van  het 
begrip  ziel.  Bij  de  Soendaneezen  heerscht  het  volksgeloof,  dat 
de  ziel  uit  drie  bestanddeelen  bestaat,  welker  benamingen  Wilken 
vertaalt  als  ,leven",  of  „het  fijnst",  dat  volgens  den  inlander 
wordt  aangedaan  als  iemand  schrikt  of  geschokt  wordt,  de  tweede 
»de  wil,  sympathie,  karakter  of  geaardheid"  en  de  derde  „de  ziel 
die  denkt  en  weet." 

Vrg  algemeen  is  het  begrip  van  het  onafhankelgk  bestaan 
der  ziel  buiten  het  lichaam,  en  dat  de  ziel  ten  allen  tgde  het 
vermogen  bezit  het  lichaam  te  verlaten,  hetzij  vrgwillig,  hetzg 
gedwongen  door  booze  geesten.  Bij  droomen,  bg  ziekte  en  in 
andere  gevallen  verlaat,  volgens  de  meening  van  onderscheidene 
volken,  de  ziel  somtgds  het  lichaam.  Bij  de  Niassers  vindt 
men  het  geloof,  dat  ziekten  veroorzaakt  worden,  doordien  booze 
geesten  van  het  lichaam  van  den  Igder  bezit  nemen  en  de  ziel 
daaruit  verdrijven.  Tot  genezing  moeten  booze  geesten  ver- 
jaagd, doch  dient  ook  de  ziel  terugbezorgd  te  worden.  Dit  ge- 
schiedt door  de  ceremoniën,  welke  de  priester  daarvoor  aan- 
wendt. De  vormen,  waaronder  de  ziel,  volgens  de  meening  weder- 
keert, verschilt  veel  bg  de  onderscheidene  volksstammen. 

De  voorstelling,  dat  de  ziel  het  lichaam  verlaat  onder  den 
vorm  van  een  vogel,  vindt  inen,  zooals  elders,  ook  bg  de  volken, 
van  den  Archipel,  en  daarmede  staat  zeker  in  verband  het  ge- 
bruik bij  Makassaren  en  Boegineezen,  om  de  ziel  terug  te  roepen, 
als  die  bg  ziekte  volgens  hun  meening  ontweken  is,  door  het  voort- 
brengen van  een  geluid,  overeenkomende  met  dat,  hetwelk  men 
gewoonlgk  maakt  om  kippen  te  lokken.  Het  lokken  der  kippen 
gaat  gepaard  met  het  strooien  van  rijst,  en  daaraan  is  misschien 
ook  het  gebruik  ontleend,  dat  voor  personen,  die  tegen  ver- 
wachting van  een  moeielijke  onderneming  zijn  teruggekeerd, 


316 

eveneens  bij  onderscheidene  volken  in  den  Archipel  rijst  wordt 
gestrooid,  om  zich  van  de  ziel  te  verzekeren,  en  te  voorkomen, 
dat  de  booze  geesten  haar  uit  wangunst  zullen  doen  vlieden. 

Zeer  verbreid  is  in  den  Archipel  ook  de  „lykanthropie",  d.  i. 
het  geloof  aan  de  weerwolf,  en  zij  staat  in  verband  met  de  mee- 
ning, dat  de  ziel  het  lichaam  tgdelgk  kan  verlaten  om  zich 
in  een  ander  wezen  te  vestigen.  De  weerwolf  is  naar  deze  voor- 
stelling de  ziel  van  een  mensch,  die  in  een  wolf  of  in  't  alge- 
meen in  een  dier  is  verhuisd.  Men  meent,  dat  de  mensch,  aldus 
in  een  dier  veranderd,  veel  onheilen  sticht.  *) 

Het  leerstuk  der  zielsverhuizing,  zoover  het  in  den  Indi- 
schen  Archipel  voorkomt,  is  niet  van  de  Indiérs  overgenomen, 
doch  een  oorspronkelijk  Polynesisch  begrip,  uit  het  animisme 
voortvloeiend.  Toch  sluit  dit  niet  uit,  dat  bij  enkele  volken,  met 
name  bij  de  Javanen,  het  Hindoeïsme  op  dit.  4ogma  invloed 
heeft  uitgeoefend,  zooals  Wilken  heeft  aangetoond.^)  Onder 
Hindoeschen  invloed  is  nl.  het  geloof  aan  de  wedergeboorte  bij  de 
Javanen  tot  een  bepaald  stelsel  ontwikkeld,  en  heeft  zich  de  leer  ge- 
vormd, dat  door  aanwending  van  zekere  middelen  het  daartoe  is  te 
brengen,  dat  men  bij  die  wedergeboorte  een  hoogeren  staat  kan  deel- 
achtig worden,  dan  welken  men  in  het  tegenwoordige  leven  bezit 

Bij  de  volken  van  den  Archipel  komt,  naast  het  dogma 
van  het  vrij  en  onbelichaamd  voortleven  der  ziel  na  den  dood 
in  het  zielenland,  het  denkbeeld  van  een  vergelding  zoo  goed 
als  niet  voor.  Bij  de  leer  der  zielsverhuizing  is  dat  denkbeeld, 
in  overeenstemming  daarmede,  dan  ook  buitengesloten.  Bg  de 
Hindoe's  komt  dat  beginsel  voor,  maar  bij  de  Balineezen  ont- 
breekt het;  de  aard  van  de  wedergeboorte  regelt  zich  volgens 
hen  niet  naar  verdienste  of  schuld  in  dit  leven. 

De  Bataks  echter  gelooven  aan  een  zielsverhuizing,  waarbij 
de  zielen  der  slechten  op  aarde  rondzwerven,  en  zg  nu  eens  in 
lichamen  van  verscheurende  dieren,  dan  weder  in  planten, 
rotsen  enz.  verhuizen.  Hier  heeft  de  zielsverhuizing  eenigszins 
het  karakter  van  straf.  Zeer  weinig  is  dit  elders  het  geval; 
ook  niet  aan  de  Westkust  van  Sumatra. 


1)  Het  geloof,   dat  enkele  vroawen  van  eenbepaalde  familie  in  katten  of  heksen  kunnen 
veranderen,  ook  in  Nederland  nog  niet  nitgestoryen,  vloeit  ait  dezelfde  beginselen  voort. 
2}  Zie  Wilken,  AnimlBme,  Ind.  Gids  1884,  I,  077. 


317 

Uit  alles  blijkt,  dat  het  dogma  der  zielsverhuizing  bij  vele 
volken  van  den  Archipel  voorkomt,  en  het  geloot  vrij  algemeen 
is,  dat  de  ziel  na  het  overlijden  in  het  lichaam  van  een  of 
ander  dier  overgaat.  Met  die  diersoort  nu,  waarin  de  ziel  over- 
gaat, moet  de  mensch  zich  ook  verwant  gevoelen,  en  hieruit 
ontstaat  een  eerbied  of  vrees  voor  enkele  diersoorten. 

Onder  de  geesten,  die  door  de  volken  van  den  Indischen 
Archipel  vereerd  worden,  bekleeden  de  zielen  der  afgestorvenen 
een  eerste  plaats.  Daaruit  vloeit  voort,  dat  de  dieren,  waarin 
men  zich  de  zielen  na  den  dood  geïncarneerd  denkt,  ook  ver- 
eerd moeten  worden.  Voorbeelden  hiervan  vindt  men  bij  de 
Alfoeren  van  de  Minahasa,  die  aan  de  apen  van  het  eiland 
Menado-toewah  oflfers  brengen,  en  bg  de  Papoea's  van  Nieuw- 
Guinea,  die  de  casuarissen  met  bggeloovigen  eerbied  behandelen, 
en  zich  van  hun  vleesch  onthouden.  Verschillende  dieren  worden 
aldus  op  grond  van  de  leer  der  zielsverhuizing  en  het  daaruit 
voortvloeiende  begrip  van  verwantschap  en  afstamming  bij  de 
volken  van  den  Archipel  ontzien  of  vereerd. 

Onder  deze  dieren  moet  de  krokodil  in  de  eerste  plaats  ge- 
noemd worden.  Hij  wordt  allerwege  in  den  Archipel  vereerd, 
ook  bij  de  Javanen,  bij  de  Maleiers  van  Sumatra,  al  zijn  zg 
zich  niet  altijd  het  beginsel  dier  vereering  bewust.  Op  Banka 
treft  men  krokodiUenvereering  aan,  bepaaldelijk  uitgesproken 
op  grond  van  de  zielsverhuizing  en  het  daaruit  voortvloeiende  be- 
grip van  verwantschap.  Bij  Boegineezen  en  Makassaren  vindt 
men  soortgelijke  voorstellingen  omtrent  krokodillen.  Op  Timor 
werd  in  vroegere  eeuwen  zelfe  bij  het  optreden  van  een  nieuwen 
vorst  in  Eoepang  een  jonge  maagd  als  offer  aan  de  krokodillen 
gebracht;  een  krokodil  sleepte  het  meisje,  dat  op  een  rots  ge- 
plaatst was,  mede  in  de  diepte,  en  verbond  zich  volgens  het 
volksgeloof  daarmede  in  het  huwelijk.  Zoo  bestaat  er  bij  de 
meeste  volken  van  den  Archipel  in  eenigen  vorm  vereering  van 
krokodillen;  uitvloeiselen  van  animistische  grondbeschou wingen. 

Om  dezelfde  reden  als  de  krokodil,  wordt  ook  de  tijger 
vereerd  door  Javanen  en  Sumatranen,  en  op  Malakka  is  dit  even- 
eens het  geval.  Ook  de  slangenvereering  is  onder  verschillende 
vormen  in  den  Archipel  verbreid;  zg  is  blijkbaar  niet  geïm- 
porteerd  door   Hindoe's,   maar  spontaan  hier  ontstaan.  Doch 


318 

niet  alleen  verscheurende  dieren,  ook  andere  worden  met  bij- 
geloovige  vrees  of  achting  beschouwd.  Op  de  Philippgnen  bijv. 
worden  nevens  den  krokodil  zelfs  palingen,  vogels  enz.  vereerd. 
Ook  op  de  Ambonsche  eilanden  en  Ceram  onthouden  zich  be- 
paalde familiën  van  palingen,  omdat  zg  van  hen  zouden  af- 
stammen. Op  Zuid-Celebes  worden  door  vrouwen,  die  reikhalzend 
uitzien  naar  moedervreugde,  aan  de  heilige  palingen  offers  van 
kippenboutjes  gebracht.  Terwijl  de  gong  wordt  bespeeld,  komen 
de  dieren  dan  uit  het  water  om  zich  op  het  land  te  goed  te  doen 
aan  de  spijzen,  welke  hun  worden  aangeboden.  Van  de  herkau- 
wende dieren  worden  herten,  ook  buffels  en  runderen  dikwijls 
met  eenigen  eerbied  beschouwd  bij  enkele  stammen. 

Meent  Spencer,  dat  een  ^misinterpretation  of  nichnames" 
aanleiding  was  tot  de  aanbidding  van  een  klasse  van  voorwerpen, 
vooral  dieren  (totemisme),  bij  natuurvolken,  volgens  Wilken  is 
de  zielsverhuizing  de  verbindende  schakel  tusschen  het  tote- 
misme aan  den  eenen  en  den  dienst  der  afgestorvenen  aan  den 
anderen  kant,  welke  schakel,  bij  vele  volken  weggevallen,  in 
den  Archipel  meestal  nog  duidelijk  merkbaar  is. 

Animisme  ^'Ö  moetcu  thans  nog  een  gebruik  bespreken, 
en  mcnschen-  dat  eveneens  zijn  grond  vindt  in  godsdienstige  mee- 
°  ^*  ningen,    uit    het    animisme   voortgevloeid,  nl.  om 

bij  begrafenissen  menschen  te  offeren.  De  bedoeling  hiermede 
is  aan  den  overledene  in  het  zielenland  ondergeschikte  geesten 
te  verschaffen  om  hem  te  dienen.  Daartoe  worden  slaven  of 
pandelingen  geslacht.  Van  de  aldus  gedooden  wordt  de  ziel  op 
het  graf  gelegd,  en  men  kiest  daarvoor  het  lichaamsdeel,  waar- 
mede men  de  ziel  vereenzelvigd  denkt,  nl.  den  schedel.  Daaruit 
is  ook  voortgekomen  om  door  koppensnellen  een  overledene  vele 
onderdanige  zielen  te  schenken. 

Het  bestaan  van  weduwenoffers,  op  denzelfden  grond  be- 
rustend, wordt  vermeld  voor  Bali,  Java,  Soembawa  en  Malakka. 
Javanen  en  Balineezen  hebben  het  in  den  vorm  van  verbranding 
der  weduwen  van  de  Hindoes  overgenomen,  doch  op  Soembawa 
is  het  zeker  geen  gevolg  van  Hindoeschen  invloed.  Zeer  waar- 
schijnlijk heeft  dit  weduwenoffer  op  het  graf  van  den  overleden 
man  als  oorspronkelijke  instelling  bg  onderscheidene  volken  in 


319 

den  Archipel  bestaan.  Op  Bali  is  het  nog  niet  geheel  opgehouden, 
en  op  Bomeo  en  elders  komen  nog  menschenofifers  voor. 

Het  denkbeeld,  dat  voorwerpen  bezield  zgn  met  geesten, 
heeft  langs  natuurlijken  weg  geleid  tot  het  feticisme,  waarbg 
bepaalde  voorwerpen,  fetischen,  met  godsdienstige  vrees  of  eerbied 
beschouwd  en  behandeld  worden,  ten  einde  daardoor  geluk 
deelachtig  te  worden  of  onheilen  af  te  wenden.  Het  bezigen 
van  fetischen,  van  amuletten  enz.  komt  bij  alle  volken  van  den 
Archipel  voor,  maar  is  ook  in  Europa  niet  uitgestorven. 

KoppensneUen  De  schcdels  vau  mcnschen  worden  volgens  dit 
en  animisme,  bcgiuscl  als  fetischeu  beschouwd  door  vele  stammen, 
vroeger  door  meer.  De  gewoonte,  om  iemand  te  dooden  en  zijn 
schedel  te  bewaren,  opdat  de  daarmede  vereenzelvigde  ziel  een 
schutsgeest  zq  voor  den  bezitter,  komt  bg  onderscheidene  stam- 
men in  den  Archipel  voor.  Als  een  verstrekkend  gevolg  van  dit 
doel  valt  het  koppensnellen  te  beschouwen.  Dat  men  bij  het 
koppensnellen  in  den  Indischen  Archipel  in  de  ziel  van  den 
verslagene  werkelijk  een  schutsgeest,  met  andere  woorden,  in 
zijn  schedel  een  fetisch  tracht  te  bekomen,  blijkt  voldoende  uit 
de  ceremoniën,  welke  op  het  koppensnellen  veelal  volgen,  waarbij 
mannen  en  vrouwen  om  de  op  staken  geplaatste  schedels  dansen 
uitvoeren.  Het  doel  met  die  ceremoniën  schijnt  wel  te  zgn, 
de  geesten  der  verslagenen  weder  te  verzoenen  en  hen  tot 
vrienden  en  boudgenooten  te  maken.  Het  is  een  zekere  wgding  der 
schedels  tot  fetischen.  Dat  sommige  volken  van  den  Archipel  veel 
waarde  hechten  aan  het  bezit  van  schedels,  is  hieruit  verklaarbaar. 

De  schedelvereering  is  dan  ook  algemeen  bg  de  volken 
van  den  Indischen  Archipel,  die  het  koppensnellen  nog  uitoefenen, 
d.  i.  bij  de  Niassers,  Mentawei-eilanders,  de  Oerang-Aboeng 
van  de  Lampongsche  districten,  de  Dajaks,  de  Alfoeren  van 
Noord-  en  de  Toradja's  of  Toeraja's  van  de  binnenlanden  van 
Zuid-Celebes,  de  verschillende  stammen  der  Philippgnen,  de 
Alfoeren  van  Halmaheira  en  Ceram,  de  bewoners  van  Timor- 
laoet  en  van  de  Zuidwester-eilanden,  de  Timoreezen  en  de 
Papoea's  van  Nieuw-Guinea. 

Het  doel  van  het  koppensnellen  is  derhalve  in  de  met  den 
schedel  vereenzelvigde  ziel  van  den  verslagene  een  schutsgeest 


320 

te  verkrijgen,  behalve  in  de  gevallen,  dat  de  gemelde  schedel 
bij  een  doodenoflPer  den  overledene  wordt  medegegeven. 

Fctischen.  Behalve  schedels  worden  ook  andere  stoffelijke 
—  Dienst  der  zaken,  als  rotsen,  bergen,  wateren,  planten  en  dieren 
em  amen.  ^j^  fetischen  boschouwd,  zeiden  wij.  Men  kan 
deze  vormen  van  het  feticisme  de  lagere  noemen.  De  hoogste 
trap  van  het  feticisme  is  de  dienst  der  hemellichamen,  in  de 
eerste  plaats  van  den  weldadigen  hemel,  en  wel  van  de  zon. 
Doch  de  hemel  of  de  zon  wordt  niet  op  zich  zelf  staand,  maar 
in  betrekking  tot  de  aarde  vereerd,  en  mythisch  wordt  bij 
onderscheidene  volken  die  betrekking  van  den  hemel  tot 
de  aarde  voorgesteld  als  een  huwelijk.  Ook  bij  de  volken  van 
den  Indischen  Archipel  vindt  men  de  mythe  van  het  huwelijk 
tusschen  hemel  en  aarde.  Doch  tot  een  bepaalden  eeredienst 
heeft  zg  zich  hier  alleen  ontwikkeld  bij  de  stammen,  die  de 
zuidoostelflke  gewesten  bewonen,  nl.  de  verschillende  eilanden 
der  residentie  Timor,  de  Aroe-,  Kei-  en  Timorlaoet-eilanden  en 
de  Zuidwester-eilanden. 

Deze  geographische  verbreiding  van  den  eeredienst  des 
hemels  staat  in  verband  met  het  klimaat,  en  wijst  op  zgn  in- 
vloed op  den  godsdienst.  Dat  huwelijk  tusschen  hemel  en  aarde 
kon  toch  alleen  daar  post  vatten  in  de  meening,  waar  de  tegen- 
stellingen van  dor  en  vruchtbaar  in  het  klimaat  voorkomen,  en 
met  elkander  afwisselen.  Dit  nu  is  alleen  het  geval  in  het  Z.  O. 
(zie  pag.  166  enz.).  Hier,  op  de  oostelijke  Kleine  Soenda-eilanden, 
vindt  men  het  moessonklimaat  met  de  twee  tegengestelde  sei- 
zoenen, een  droog  en  een  vochtig,  een  vruchtbaar  en  een  dor 
jaargetgde.  Elders  in  den  Archipel,  waar  de  regen  en  de  vrucht- 
baarheid overvloedig  zijn  gedurende  het  geheele  jaar,  vond  die 
mythe  geen  reden  van  bestaan. 

Rangen  der         Het  bovenstaaudc  wijst  voldoende  aan,  hoe  het 
geesten.  levcn    der   volksstammen   van  den  Archipel  door- 

trokken was  en  grootendeels  nog  is  door  het  animisme,  dat 
in  tal  van  gewoonten  aan  het  licht  komt.  Het  zou  ons  te  ver 
voeren  die  voorbeelden  tot  volledigheid  uit  te  breiden,  omdat 
de  stof  te  overvloedig  is. 


321 

Uit  alles  blijkt,  dat  de  godsdienst  oorspronkel^k,  en  bij  de 
Heidensche  stammen  tegenwoordig  nog,  in  hoofdzaak  bestaat 
in  spiritisme,  n.1.  de  vereering  van  de  zielen  der  afgestorvenen  en 
andere  geesten,  die  onbelichaamd  rondwaren,  hoewel  men  èn  deze 
geesten,  èn  de  zielen  der  afgestorvenen  zich  voorstelt  als  bg 
voorkeur  verblijf  te  houden  in  rivieren,  bosschen,  op  boomen  enz. 

Oorspronkelijk  had  geen  dezer  geesten  een  hoogeren  rang 
dan  een  ander.  Doch  in  den  loop  der  tijden  heeft  zich  bijna 
overal  het  begrip  van  een  hoogsten  geest  gevormd-  Bij  sommige 
volken  is  deze  nog  niet  meer  dan  de  eerste  onder  zijns  gelijken 
(o.  a.  bij  de  Alfoeren  in  Minahasa),  bij  de  meesten  echter  heeft 
zich  uit  dien  hoogsten  geest  het  begrip  ontwikkeld  van  een 
bepaalde  godheid,  van  een  Opperwezen,  dat  boven  en  buiten 
de  zielen  staande,  deze  onder  zgn  gezag  heeft.  Zijn  .plaats  is, 
hl  tegenstelling  van  de  zielen  en  geesten,  die  op  aarde  rond- 
zwerven, in  den  hemel,  boven  de  wolken.  Die  oppergodheid 
is  in  den  regel  te  verheven  om  zich  onmiddellijk  met  de  lot- 
gevallen der  menschen  te  bemoeien;  men  stelt  hem  dan  alleen 
voor  als  de  schepper  van  al  wat  bestaat,  hoog  verheven  in  den 
hemeL  Voor  de  praktgk  heeft  dat  geloof  aan  een  Opperwezen 
geen  groote  gevolgen ;  het  wordt  noch  vereerd,  noch  aangebeden. 
De  cultus  is  bepaald  tot  de  geesten  en  zielen  van  lageren  rang, 
door  wie  het  menschenleven  bestuurd  wordt. 

wicheiarij,  ^^  animistischo  opvatting,  die  aan  alles  wat 
doekocnscnz.  bestaat  een  ziel  toekent,  voert  als  van' zelf  tot  het 
geloof,  dat  die  dingen  te  kennen  geven,  hetgeen  de  ziel,  welke 
er  in  huist,  wil  uitdrukken.  Deze  meening  leidt  tot  de  orakels, 
tot  het  voorspellen  van  den  loop  der  toekomstige  gebeurtenissen, 
tot  wichelarg. 

De  vogelwichelarij,  d.  i.  het  trekken  van  voorspellingen 
uit  de  vlucht  of  het  geluid  der  vogels,  is  algemeen  verbreid  in 
den  Archipel.  Vogels  waarschuwen  tegen  brandgevaar,  tegen 
de  nabijheid  van  dieven  en  slangen,  voorspellen  ziekten  en  dood. 
Het  aantal  vormen,  waaronder  de  wichelarg  zich  voordoet,  is 
talrijk  en  willen  wij  hier  niet  opsommen. 

De  wichelarij  leidde  er  toe,  dat  enkele  personen  als  toon- 
gevers optreden,  die  de  orakels  en  uitingen  der  geesten,  in  welken 

21 


322 

vorm  ook  gedaan,  heeten  te  kunnen  verklaren.  Deze  lieden, 
mannen  en  vrouwen,  die  als  het  ware  met  de  geesten  in  be- 
trekking staan,  erlangen  daardoor  een  soort  van  priesterlijke  be- 
teekenis.  Zij  houden  zich  ook  bezig  met  het  uitoefenen  van 
geneeskunst,  daar  ziekte  met  de  geesten  in  verband  heet  te  staan; 
zig  bannen  booze  geesten  uit,  bezitten  kennis  van  krachtig 
werkende  tooverformulieren,  die  de  onzichtbare  machten  be- 
heerschen.  Als  type  van  deze  lieden  kan  men  de  doekoens 
beschouwen,  meestal  vrouwen  op  Java,  doch  ook  wel  mannen, 
die  in  het  bezit  zijn  van  krachtige  rapal's  of  too verspreuken  en 
van  spook-  of  ziekte  verdrijvende  poesaka's,  waarmede  zij  werken, 
en  wier  hulp  wordt  ingeroepen  bg  bevallingen  en  ziekten,  terwijl 
zij  ook  droomen  uitleggen,  bij  diefstal  de  schuldigen  aanwezen 
enz. ')  Buitien  Java  ontleenen  zekere  heidensche  priesters  en 
priesteressen  hun  beteekenis  vooral  aan  het  feit,  dat  zij,  zoo- 
als  het  heet,  zielen  of  geesten  tijdelijk  in  hun  eigen  lichaam 
opnemen,  en  dan  in  staat  zijn  zelf  in  de  hoedanigheid  dier 
onzichtbare  wezens  op  te  treden.  Een  dus  bezielde  doet  den 
geest  spreken  door  zijn  mond,  doet  handelingen  verrichten  door 
zijn  lichaam,  en  hg  kan  onbekende  zaken  onthullen.  De  priesters 
en  priesteressen  zijn  een  soort  van  bezielde  mediums,  die  bijna 
zonder  uitzondering  een  speciale  taal  spreken,  waarin  personen 
en  zaken  niet  met  den  gewonen  naam  maar  door  omschrijving 
vaag  worden  aangeduid. 

Een  belangrijk  onderdeel  van  de  werkzaamheid  der  hei- 
densche priesters  en  priesteressen  is  het  exorcisme  of  de  duivel- 
bannerij,  d.  i.  het  uitdrijven  van  kwade  geesten  met  behulp  van 
den  goeden  geest,  die  zich  van  hun  lichaam  bedient. 

C.  Het  Hindoeïsme  in  den  Archipel. 

Invloeden         Ethische  godsdieustcn  zgn  in  den  Archipel  zelf 
van  buiten  op   niet  outstaau.  Het  land  bezat  niet  de  geographische 
c  ipe.   fo^^QYQj^^  welke  het  opsta^^n  van  persoonlijke  gods- 
dienststichters bevorderden.  De  groote  persoonlijke  godsdienst- 

1)  Wij  mogen  ons  niet  verbazen  over  dit  b^geloof  in  den  Arclüpel;  selft  in  Nederland, 
waar  nog  geadverteerd  wordt  door  vroawen,  die  „met  bet  ei  werken",  is  bet  beden  ten  dage 
niet  aitgeroeid. 


323 

stichters  of  hervormers  als  Laotse,  Confücius,  Boeddha,  Jezus 
en  Mohammed  waren  geen  zonen  van  de  heete,  tropische  ge- 
westen,  maar  hadden  in  de  subtropische  streken  hun  vaderland. 
Ook  de  aard  der  bevolking,  hun  ontwikkeling  en  geschiedenis, 
waren  in  den  Archipel  niet  bevorderlijk  om  den  natuurgodsdienst 
in  een  ethischen  godsdienst  volgens  bepaalde  stelsels  te  ver- 
anderen. Daardoor  bleef  de  natuurgodsdienst  hier  voortbestaan, 
werd  hij  niet  door  een  ethisch  réveil  ontwikkeld.  Alleen  in- 
vloeden van  buiten  brachten  daarin  verandering,  voerden  gods- 
diensten van  elders  in. 

Door  de  ligging  van  den  Archipel  en  zijn  betrekking  tot 
het  vasteland  van  Azië  werden  ook  de  godsdienstige  inzichten 
van  het  vasteland  over  de  eilanden  verbreid.  Polynesische  en 
Australische  invloeden  hebben  er  niet  gewerkt;  de  stroom  van 
hoogere  gedachten  ging  van  het  westen  naar  het  oosten,  evenals 
die  der  talen. 

De  natién,  die  met  de  bevolking  van  den  Ned.  Archipel  in  be- 
trekking kwamen,  waren  achtereenvolgens  Hindoes,  Chineezen, 
Arabieren,  en  eindelijk  de  Europeanen:  tijdelgk  de Portugeezen 
en  duurzamer  de  Nederlanders.  De  Hindoes  waren  de  eersten. 
Door  den  handel  ving  hun  betrekking  met  den  Archipel  aan 
in  de  oudheid,  er  volgde  kolonisatie  en  staatkundige  overheer- 
sching  door  de  Hindoes  in  den  Archipel,  alsmede  rasvermenging, 
die  omstreeks  de  eerste  eeuw  onzer  jaartelling  aanvingen.  De 
Hindoes  hebben  het  geheele  geestelijk  leven  op  Java  beheerscht, 
en  ook  hun  godsdienst,  zeden  en  gewoonten  er  overgebracht, 
voomamelgk  op  Midden-  en  Oost- Java,  waar  zig  hun  grootste 
macht  ontwikkelden  in  het  rijk  van  Madjapahit,  waarvan  de 
hoofdplaats  gelegen  was  in  het  tegenwoordig  district  Modjokerto 
(Resid.  Soerabaja).  In  het  midden  der  14*»  eeuw  had  dit  rijk 
zijn  grootste  uitgestrektheid,  en  onderscheidene  kleine  rijken 
op  Sumatra,  Malakka,  Bomeo,  in  de  Molukken,  op  de  Eleine 
Soenda-eilanden  en  ook  West-Java  erkenden  de  oppermacht 
van  Madjapahit.  Doch  met  het  eind  der  15*»  eeuw  begon  de 
verzwakking  van  dit  rijk  reeds,  het  werd  verdeeld  en  ging  om- 
streeks 1518  voor  goed  te  gronde.  Hiermede  was  de  invloed 
der  Hindoes  in  den  Archipel  gebroken  en  werd  hg  vervangen 
door  die  van  den  Isl&m. 


324 

Gelijktgdig  met  de  Hindoes  stonden  eveneens  de  Chineezen 
met  de  eilanden  van  den  Indischen  Archipel  in  handelsbe- 
trekking en  trokken  ook  Chineezen  tijdelgk  als  emigranten  naar 
deze  gewesten,  om  daar  voordeelen  te  behalen.  In  1293  zond 
China  zelfs  een  militaire  expeditie  naar  Java.  Toch  was  de  in- 
vloed van  China  op  de  bewoners  niet  zeer  groot,  al  zijn  er 
enkele  sporen  van  te  ontdekken  in  de  kunst,  gelijk  wij  later  zien 
zullen.  Dat  er  rasvermenging  plaats  had  met  Chineezen,  die 
hun  vrouwen  niet  medebrachten,  is  verklaarbaar,  en  nog  altgd 
gaat  die  vermenging  voort. 

De  invloed  der  Arabieren  op  den  Indischen  Archipel  was 
grooter  en  werd  van  meer  blgvende  beteekenis,  doordien  zij  er 
den  Isld;m  brachten,  die  de  godsdienst  zou  worden  voor  een 
groot  gedeelte  der  Maleische  volken.  De  eerste  kennismaking 
met  den  Isl&m  was  waarschijnlijk  te  danken  aan  Arabische  en 
Perzische  kooplieden,  die  deze  gewesten  voor  den  handel  be- 
zochten, en  zal  vallen  omstreeks  de  eerste  jaren  der  13^^  eeuw, 
toen  op  de  noordkust  van  Sumatra  bekeeringen  plaats  hadden. 
In  het  begin  der  15^®  eeuw  zouden  ook  op  Java  aanhangers 
van  ^  den  Isl&m  gevonden  zgn.  Allengs  werd  de  Islftm  over 
de  andere  eilanden  van  den  Archipel  verbreid,  op  Bomeo  in 
het  midden  der  \&^^  eeuw,  op  Zuid-Celebes  in  het  begin  der 
17^®,  en  op  de  Molukken  was  hg  reeds  doorgedrongen  in  de 
laatste  jaren  der  15^»  eeuw.  De  betrekking,  die  de  aan- 
hangers van  den  Islftm  voortdurend  met  Arabiê  en  de  heilige 
stad  Mekka  onderhouden  door  middel  van  de  bedevaarten, 
deed  de  invloed  van  Arabieren  en  andere  Mohammedanen  blijvend 
zgn  in  den  Archipel;  van  Arabië  uit  kwamen  voortdurend  de 
godsdienstige  ideeén.  De  Arabische  schriftteekens  werden  in- 
gevoerd voor  het  Maleisch,  Atjehsch  en  Temataansch. 

Staatkundig  kon  de  invloed  van  de  Arabieren  hier  niet 
diep  doordringen,  doordien  het  optreden  van  den  Islêtm  spoedig 
gevolgd  werd  door  de  komst  der  Europeanen,  eerst  der  Portu- 
geezen  in  1498,  en  daarna  der  Hollanders  in  1598.  De  in- 
vloed der  Portugeezen  bleef  slechts  zeer  gering,  omdat  hun 
overheersching  kort  duurde.  De  invloed  der  Nederlanders  daar- 
entegen was  blijvend  in  Indiö  tot  op  onzen  tfld,  en  neemt  m 
de  laatste  tijden  toe. 


325 

Uit  de  samenwerking  van  deze  invloeden  op  de  oorspron- 
kelijke bewoners  in  hun  natuurlijken  toestand,  zijn  de  ont- 
wikkeling van  het  karakter,  van  de  volkseigenaardigheden  en 
geestelijke  toestanden  te  verklaren,  zooals  die  er  thans  gevonden 
worden.  Het  meest  deden  zich  die  invloeden  gelden  op  de  kust- 
bewoners, voor  wie  de  aanraking  met  vreemden  het  innigst 
was  en  het  langst  heeft  geduurd,  doch  voor  Java  ook  dieper 
in  het  binnenland.  Voor  de  andere  groote  eilanden  bleven  de 
stammen  van  het  binnenland  meer  of  minder  van  directen 
vreemden  invloed  verschoond.  Zoo  vindt  men  streken  in  den 
Archipel,  die  door  den  Hindoe-invloed  niet  bereikt  werden,  andere, 
waar  de  Islétm  nog  niet  is  doorgedrongen,  en  ook  enkele,  waar 
tot  nog  toe  de  Europeaan  niet  of  nauwelijks  den  voet  zette. 
Over  het  algemeen  kan  men  aannemen,  dat  de  Hindoes  het 
eerst  en  meest  optraden  in  die  gewesten,  welke  reeds  in  de 
voor-Hindoesche  periode  de  hoogste  ontwikkeling  bereikt  hadden, 
terw^l  de  Isl&m  later  vooral  wortel  vatte  in  die  streken,  waar 
de  Hindoe-invloed  direct  of  indirect  had  gewerkt.  De  Europeanen 
eindel^k  zag  men  in  de  eerste  eeuwen  het  meest  in  aanraking 
komen  met  de  Mohammedaansch  geworden  gewesten,  vooral 
langs  de  kusten. 

Wg  zullen  op  dien  invloed  van  buiten  op  den  godsdienst  in 
den  Archipel  iets  nader  ingaan.  Bg  het  beschouwen  van  den  Hin- 
doeschen  invloed  sluiten  wij  een  overzicht  aan  van  de  oudheid- 
kundige overbl^fselen  uit  den  Hindoet^d,  omdat  die  meestal 
met  hun  godsdienst  in  verband  stonden. 

De  Invloed  De  iuvloed  van  de  Hmdoes  op  den  Archipel  is 
^  den°**A^  ^^^^  groot  geweest,  gedurende  bijna  den  geheelen 
chipei.  tfld,  dien  wij  als  de  middeleeuwen  aanduiden.  Bovenal 

op  Midden-  en  op  Oost- Java  vindt  men  een  groot  aantal  bouw- 
werken, die  men  in  de  laatste  eeuw  beter  heeft  leeren  kennen, 
welke  getuigenis  afleggen  van  hetgeen  de  Hindoes  hier  eens  tot 
stand  moeten  gebracht  hebben. 

De  oudheden  van  den  Indischen  Archipel  bestaan  hoofd- 
zakelijk uit  o  p  s  c  h  r  i  f  t  e  n,  uit  t  j  a  n  d  i's,  een  naam  voor  tempel- 
ruïnes uit  den  Hindoetijd,  uit  sporen  van  rotstrappen  naar  de  hoog- 
vlakte van   het  Diénggeb.,  grotten,  tempelruïnes   met  reliëfs. 


326 

muren,  poorten,  terrassen  enz.  De  oudste  dier  Hindoe-overblijf- 
selen zijn  een  vijftal  beschreven  steenen  uit  de  tegenwoordige 
residentie  Batavia,  welke,  hoewel  zij  geen  jaartal  dragen,  door 
Kern  op  grond  van  het  schrift  tot  400  h  500  na  Chr.  gebracht 
worden. 

De  Hindoe-monumenten  op  Java  komen  voornamelgk  in 
Midden-  en  Oost- Java  voor;  in  de  Soenda-landen :  Cheriboa, 
de  Preanger,  Krawang,  Batavia  en  Bantam,  worden  geen  eigea- 
Igke  tjandi's  gevonden.  Men  kan  twee  gordels  aannemen,  waarin 
zg  verbreid  zijn,  eene  tot  Midden-  en  een  tot  Oost-Java  be- 
hoorend.  De  Midden-Java-gordel  begint  bij  het  Diéng-plateau 
in  den  N.0.  hoek  der  residentie  Banjoemas  en  omvat  verder 
Bagelen,  Kedoe,  Djokjokarta,  Soerakarta  en  Semarang.  Voor 
Oost-Java  vormen  Soerabaja,  Kediri,  Passoeroean  een  dergelijken 
gordel.  In  de  overige  residenties,  Besoeki  en  Banjoewangi  uit- 
gezonderd, en  ook  op  Madoera  worden  zg  gemist. 

Het  meest  beroemd  zijn  de  oudheden  van  het  Diénggebergte 
op  Midden-Java,  waar  op  een  hoogte  van  ruim  2000  M.  boven 
de  zee,  te  midden  van  een  met  gras  bedekte  hoogvlakte,  ge- 
vormd door  een  vulkanische  lavabedding,  in  den  Hindoetijd 
trotsche  tempels  gebouwd  werden. 

Het  bestaan  dezer  bouwgewrochten  was  zelfs  geheel  ver- 
geten, totdat  in  het  begin  der  19^«  eeuw  op  het  gebergte  de 
tempelrulnen  ontdekt  en  vervolgens  door  onderscheidene  rei- 
zigers bezocht  en  beschreven  werden,  en  men  in  1864  aanving 
ze  op  te  graven  en  bloot  te  leggen,  wat  sedert  is  voortgezet. 
Daardoor  zgn  aan  het  licht  gekomen  de  Tjandi  Bima,  aan 
het  zuideinde  der  hoogvlakte,  de  fraaiste  en  hoogste  tempel;  de 
vijf  Ardjoen a-tempels,  ongeveer  in  het  midden  der  vlakte 
gelegen,  de  best  bewaarde.  De  Tjandi  Srikandi  en  de 
Tjandi  Bima  behooren  tot  het  fraaiste,  wat  het  Diéng-plateau 
aan  bouwwerken  bezit,  met  artistiek  karakter  en  forschen  bouw. 
Wg  wgzen  verder  op  den  Boeddhistischen  tempel  Boro 
Boedoer,  een  der  indrukwekkendste  en  prachtigste  bouwge- 
wrochten in  de  residentie  Kedoe  op  Java.  Hij  is  niet  op  maar 
om  den  top  van  een  heuvel  gebouwd,  die  zich  uit  de  vlakte 
verheft  en  vertoont  als  een  veelhoekige  pyramide  van  zwart 
grijzen  steen  (trachietlava)  een  chaos  van  koepels  en  naalden, 


327 

van  inspringende  muren  en  uitspringend  Igstwerk,  gekroond  door 
een  koepel,  welks  spits  is  verloren  gegaan.  Het  geheel  is 
terrasvormig  gebouwd:  een  reeks  van  zes  opklimmende  muren 
verheft  zich  terrasgew^ze  en  vormt  een  vier-  of  vijftal  om- 
gangen,  wier  ringmuren  met  432  nissen  versierd  zyn,  die 
evenveel  beelden  van  Boeddha  hebben  bevat.  Daarboven  ver- 
rijzen in  8  kringen  r^en  van  koepelvormige  gebouwtjes,  wier 
wanden  met  open  ruiten  als  traliewerk  zich  verheffen,  en 
die  ten  getale  van  72,  elk  met  een  zittend  Boeddhabeeld 
voorzien  waren.  De  groote  bovenste  koepel  heeft  denzelfden 
grondvorm  als  de  kleinere,  maar  is  geheel  gesloten ;  in  het  midden 
bevindt  zich  een  cirkelvormige  kamer,  waarschijnlijk  eens  het 
verblijf  voor  een  Boeddhabeeld.  Prachtig  beeldhouwwerk,  bas- 
relief,  voorstellingen  gevend  van  de  Boeddhistische  leerstukken, 
bedekt  de  buiten-  en  binnenzijden  van  eiken  muur  en  is  in 
kwistigen  overvloed  aangebracht,  doch  voor  een  deel  zgn  die 
versieringen  beschadigd. 

De  Tjandi  Toempang  in  Öost-Java,  1 2  palen  ten  O.  van 
Malang,  waarvan  voor  kort  Dr.  Brandes  een  monographische 
beschrijving  gaf,  is  een  zeer  merkwaardig  bouwstuk  voor  de 
kunstgeschiedenis  op  Java,  waarvan  Boüffabr  de  eigenaardige 
karaktertrekken  in  verband  met  vreemde  invloeden  heeft  in 
het  licht  gesteld. 

Op  grond  dier  gevonden  monumenten  onderscheidt  Boüffabr 
bij  dien  Indischen  invloed  op  Java  twee  perioden:  een  oudere, 
de  Hindoe-Javaansche  tijd  van  Midden-Java,  en  een  jon- 
gere, de  Javaansch-Hindoesche  tgd  van  Oost-Java.  Inden 
ouderen  tijd,  van  ±  730—930,  waren  de  Hindoes  geheel  beheer- 
schers  op  Java,  en  in  dien  tijd  hebben  zij  Midden-Java  met  tal  van 
prachtige  monumentale  bouwwerken  verrgkt,  waardoor  de  stempel 
der  Hindoe-cultuur  op  dit  gedeelte  van  het  eiland  in  het  bij- 
zonder gedrukt  werd.  Doch  aan  dien  bloeitijd  der  kunst  op 
Midden-Java  kwam  plotseling,  het  is  onbekend  waardoor,  een 
einde,  en  in  Oost-Java  kwam  daarna  de  Hindoesche  kunst  op. 
Echter  het  waren  niet  de  Hindoes,  die  hierin  vooraan  gingen, 
doch  de  uit  gemengd  Hindoe- Javaansch  bloed  voortgekomenen,  de 
mestiezen.  Dezen  vormden  toen  het  Javaansch-Hindoesche  tijd- 
perk. Uit  die  vermenging  zgn  de  tegenwoordige  Javanen  ten 


328 

deele  voortgekomen.  De  Hindoe-kunst,  die  op  Midden- Java  zoo 
hoog  gebloeid  had,  was  hiermede  achteruitgegaan,  was  ver- 
zwakt in  haar  oorspronkelijke  kracht,  was  vermengd  en  onzuiver 
geworden.  De  Hindoes  waren  als  hoog  ontwikkelde  veroveraars 
met  hun  beste  krachten  in  Midden-Java  begonnen,  doch  toen 
zg  vermengd  raakten  met  de  Javanen,  ging  het  ras  achteruit, 
verloor  de  kunst  haar  zelfstandigheid,  en  werd  het  onder  den 
invloed  der  Hindoes  eens  zoo  krachtig  opbloeiend  land  rgp 
voor  een  tweede  geestelijke  annexatie.  Die  geschiedde  door 
den  Isl&m. 

De  Hindoe-invloed  breidde  zich  ook  uit  over  de  andere 
eilanden  van  den  Indischen  Archipel,  (zie  pag.  323)  hetzg  direct, 
hetzij  door  het  Hindoe-rijk  op  Java.  De  Hindoe-Javanen  hebben 
zeker  koloniën  gesticht  in  de  onderscheidene  gewesten,  waar- 
mede zij  in  betrekking  stonden.  Daardoor  vindt  men  op  onder- 
scheidene eilanden  en  bg  verschillende  stammen  sporen  van 
Indischen  invloed. 

Enkele  voorbeelden  slechts.  Volgens  een  Chineesche  ge- 
tuigenis bedienden  de  Sumatranen  in  de  lO*^»  eeuw  zich  van 
het  Indische  letterschrift.  De  juistheid  van  dit  bericht  is  buiten 
twijfel,  zegt  Eern,  want  alle  Siimatraansche  alphabets,  be- 
halve natuurlek  het  later  aangenomen  Arabische,  zijn  van  In- 
dischen oorsprong. 

De  Maleische  en  Bataksche  taal  op  Sumatra  hebben  een 
tal  van  Sanskrit-woorden  overgenomen ;  wel  een  bewijs  er  voor, 
dat  de  Hindoes  op  Sumatra,  ook  al  werd  het  eiland  nooit  zoo 
sterk  gehindoeïseerd  als  Java  en  Bali,  toch  grooten  invloed 
hebben  uitgeoefend.  Hindoetempels  worden  behalve  op  Java 
en  Bali  alleen  op  Sumatra  gevonden,  en  hieronder  zijn  de  voor- 
naamste die  van  Pertibi  in  Padang  lawas  (resid.  Tapanoeli); 
verder  een  ruïne  aan  den  bovenloop  der  Kampar,  in  Deli  bg 
Boetar.  In  Indragiri  werden  Hindoesche  graven  gevonden ;  boven 
Langkat  in  Palembang  trof  men  Boeddha-beelden  aan. 

Hindoe-gods-         ^®  Hiudoe's  hebben,  zooals  uit  de  tempelrulnes 

dienst  enz.  in   blijkt,  hun  godsdicust  Overgebracht  in  den  Archipel.  De 

c  ipe     yersieringen  leeren  ons,  dat  zoowel  het  Brahmanisme 

hier  is  ingevoerd  geweest  als  het  Boeddhisme.  Het  Brahmanisme, 


329 

met  een  drieëenheid,  waarin  Brahma  als  schepper,  Vishnoe 
als  onderhouder  en  Siwa  als  verdelger  worden  voorgesteld, 
en  waaiin  sommigen  Vishnoe,  anderen  Siwa  op  den  voorgrond 
stelden,  kwam  bij  de  oudste  emigranten  voor  alsVishnoelsme. 
Maar  uit  het  veel  grooter  aantal  der  Siwa-beelden  van  de  tempel- 
ruïnes blflkt,  dat  op  het  eiland  Java  het  Siwaïsme  toch  de 
voornaamste  plaats  innam.  Echter  was  bij  die  sekte  de  ver- 
eering van  andere  goden  niet  buitengesloten. 

Op  Java  is  de  voorstelling  van  den  god  Siwa  meest  als  leer- 
meester op  den  voorgrond  getreden,  en  de  beelden  stellen  den 
god  veelal  voor  in  dit  karakter,  als  een  bejaard  man,  van  zwaar- 
lijvige gestalte,  met  knevel  en  spitsen  baard,  altgd  in  staande 
houding  met  slechts  twee  armen.  Vreesaanjagende  attributen 
zijn  zorgvuldig  vermeden,  maar  bidsnoer,  *  waterkruik,  vliegen- 
waaier  en  drietand  zgn  aanwezig. 

Aan  Siwa  als  den  levensschenker  werd  de  met  machtige 
teelkracht  toegeruste  stier  gewijd,  die  onder  den  naam  van 
Nandi  vaak  zelfe  in  zijn  plaats  werd  aangeroepen.  Steeds  is 
hg  liggende  afgebeeld  en  bezit  hij  de  vormen  van  den  zeboe, 
het  gebulte  Indische  rund.  Uit  dezelfde  opvatting  van  Siwa  is 
de  gewoonte  ontstaan,  om  zuilvormige  steenen  of  lingga's  voor 
hem  op  te  richten  als  symbolen  der  mannelijke  teelkracht. 
En  z^n  gemalin  Dewl  wordt  op  dezelfde  wijze  voorgesteld  door 
de  joni,  het  teeken  der  vrouwelgke  ontvangbaarheid. 

Van  de  vereering  dezer  symbolen  vindt  men  op  Java  schier 
allerwege  de  overblijfselen;  er  worden  lingga-pedestallen,  uit 
massieve  steenblokken  bestaande  op  wier  bovenvlak  in  eene 
opening  de  thans  vaak  daaruit  verdwenen,  lingga  was  geplaatst, 
aangetroflFen  in  de  tempels  van  den  Diêng  en  van  Prambanan, 
evenzeer  als  in  de  tempelgrotten  van  Koeta-ArdjS,  op  de  open  bad- 
plaatsen van  Soekoeh  en  Tjetft  en  onder  de  overblijfselen  van 
Mstdjapahit.  Vele  vindt  men  op  Java  nog  op  hun  oorspronke- 
l^ke  plaatsen,  meestal  op  hoogten,  waar  zij  vrijelijk  aan  den 
invloed  der  lucht  waren  blootgesteld,  maar  ook  dikwgls  door 
tempelwanden  beschut. 

VTanneer  het  Boeddhisme  het  eerst  op  Java  gepredikt  is, 
valt  niet  te  zeggen;  in  een  paar  opschriften  uit  de  8«*®  eeuw 
wordt  er  al  melding  van  gemaakt.  Zeer  zeker  hadden  de  Brah- 


330 

maaDsche  Hindoes  niet  alleen  het  westen  maar  ook  het  oosten 
van  Java  reeds  onderworpen,  vóór  de  komst  der  Boeddhisten. 
Dit  blgkt  o.  a.  uit  de  invoering  der  kasten,  welke  niet  aan 
Boeddhisten  kan  worden  toegeschreven. 

De  Boeddhisten  stonden  op  Java  met  de  aanhangers  van 
Vishnoe  en  Siwa,  waarmede  zij  veel  overeenkomst  hadden,  op 
een  goeden  voet.  Het  Boeddhisme  had  reeds  een  lang  ontwik- 
kelingsproces ondergaan,  vóór  het  in  den  Archipel  gepredikt 
werd.  In  den  grond  was  het  Boeddhisme  atheïstisch,  maar  het 
erkende  toen  wel  het  bestaan  van  goden  en  geesten,  die  echter 
als  eindige  wezens  beschouwd  werden,  aan  den  Boeddha  onder- 
geschikt. Daardoor  was  deze  groote  prediker  zelf  het  eenige 
voorwerp  van  dankbare  hulde,  als  verlosser  van  het  menschdom 
uit  de  ellenden  der  wedergeboorte. ') 

Na  den  ondergang  van  het  rijk  Madjapahit  ging  de  Hin- 
doesche  invloed  op  Java  te  gronde  en  heerschte  er  de  Isl&m. 
Velen,  die  bg  de  invoering  van  den  Isl&m  op  Java  deze  leer  niet 
wilden  omhelzen,  staken  naar  Bali  over,  waar  de  Hindoes  hun 
eeredienst  ook  hadden  overgebracht.  Hier  schijnt  de  invloed  van 
de  Moslems  niet  groot  geweest  te  zign,  althans  het  Hindoeïsme 
vond  er  een  veilige  schuilplaats,  en  bleef  er  tot  op  dezen  tijd 
bestaan.  Wel  deden  de  Moslems  van  tijd  tot  tgd  pogingen,  om 
op  Bali  den  Isl£bm  in  te  voeren,  maar  slechts  weinigen  waren 
hiervoor  te  winnen.  Op  dit  oogenblik  bedraagt  het  aantal  Mo- 
hammedanen op  Bali  niet  meer  dan  3000. 

Op  Bali  bestaat  tegenwoordig  het  Hindoeïsme  nog  in 
zijn  beide  oude  vormen  als  Brahmanisme  en  Boeddhisme.  De 
Boeddhisten  zgn  echter  weinigen  in  getal ;  men  vindt  ze  alleen 
in  de  rijken  Boeleleng  en  Karang-asem.  Het  Brahmanisme  is 
hier  bepaald  Siwaïsme.  Doch  het  heeft  er  zich  eenigszins  ge- 
wijzigd, doordien  men  de  beide  tegenstrgdige  karakters  van 
Siwa,  als  weldadige  en  scheppende  god  en  als  vernieler,  ge- 
scheiden heeft,  en  men  beide  als  afzonderlgke  godheden  ver- 
eert, als  Siwa  te  eener  en  Eala  (den  naam  van  den  god 
als  vernieler)  te  anderer  zgde.  Naast  deze  heeft  men  op  Bali  nog 
andere  goden  uit  het  Hindoe-pantheon  overgenomen:  Lakshmi, 


1}  Veth's  Java,  2e  drak. 


331 

de  godin  der  vruchtbaarheid  en  des  overvloeds,  Gane^a,  de  god 
der  wijsheid  en  sluwheid,  verder  Indra  en  Varoena,  den  zonne- 
god Surya  e.  a. 

De  priesters,  die  den  dienst  in  de  groote  tempels  waar- 
nemen, behooren  tot  de  kaste  der  Brahmanen.  Hun  voornaamste 
werkzaamheden  bestaan  in  het  verrichten  van  godsdienstige 
plechtigheden  in  de  tempels;  zq  regelen  de  tijdrekenkunde, 
doen  onderzoek  omtrent  gelukkige  en  ongelukkige  dagen  ten 
gerieve  van  ieder,  houden  zich  bezig  met  letterkunde,  de  studie  der 
heilige  boeken,  de  Veda's  enz.  Volksleeraren  zijn  zij  niet,  hoewel 
ZIJ  onderwijs  geven  aan  hen,  die  voor  priesters  worden  opgeleid. 

De  lijkverbranding  op  Bali  is  van  Hindoeschen  oorsprong 
en  eveneens  is  de  verbranding  der  weduwen,  die  er  in  't  ge- 
heim nog  voorkomt,  een  gewoonte  uit  Indië  ingevoerd. 

Al  is  de  Hindoe-invloed  bezweken,  toch  kan  men  ook  op  som- 
mige andere  eilanden  nog  enkele  overblgfselen  daarvan  vinden,  zoo- 
wel van  Brahmanisme  als  van  Boeddhisme.  De  Bataks  op  Sumatra 
o.  a.  hebben  vele  figuren  uit  de  Indische  mythologie  overgenomen. 

Een  belangrijk  onderwerp  van  vergelijkende  studie  is  het 
nog,  na  te  gaan  in  hoever  er  in  het  volksleven  op  Java  en 
elders  sporen  van  het  Hindoeïsme  zijn  overgebleven,  en  welken 
invloed  de  natuurgodsdienst  dezer  volken  heeft  gehad  op  het 
Hindoeïsme  in  den  Archipel.  VTij  weten  van  dat  alles  nog  weinig. 
Dit  is  echter  zeker,  dat  gedurende  de  middeleeuwen  op  Java 
alles  op  Hindoesche  leest  geschoeid  was,  al  liet  ook  de  Hindoesche 
wetgeving  nog  plaats  open  voor  de  bestaande  rechtsgewoonten. 
Het  volksleven  in  Midden-Java  is  nog  doortrokken  van  Hin- 
doesche begrippen.  Het  Indische  wetboek  van  Manob  en  de 
daaruit  getrokken  wetboeken,  hoewel  op  Java  en  Madoera  niet 
meer  in  gebruik,  kunnen  volgens  deskundigen  nog  dienen  tot 
verklaring  van  het  bij  de  bevolking  voortlevende  gewoonterecht. 

Het  kastenstelsel,  dat  de  Hindoes  invoerden,  versmolt  er 
met  de  bestaande  opvattingen.  De  massa  der  Inlanders,  die  aan 
de  Hindoes  ondeHvorpen  waren,  vereenzelvigden  zich  met  de 
Soedra's.  Het  scherp  uitkomende  standsverschil,  dat  op  Java 
nog  voorkomt,  is  mede  onder  den  invloed  van  het  kastenstelsel 
der  Hindoes  ontstaan.  Zelfs  heeft  de  Islftm,  die  tegenover  Allah 
geen   onderscheid  kent  tusschen  menschen  en  menschen,  tot 


332 

nog  toe  op  Java  zelfs  den  afstand  tusschen  afstammelingen 
van  overheerschers  en  overheerschten  weinig  verminderd,  en 
de  klove  tusschen  den  adel  en  den  kleinen  man  is  er  onover- 
komelijk groot.  Op  geen  der  eilanden  is  het  verschil  misschien 
zoo  groot  als  op  het  eens  Hindoesche  Java,  en  thans  nog  op  Bali. 

D.  De  Mohammedaansche  godsdienst  in  den 

Ind.  Archipel. 

Verbreiding  De  Mohammedaansche  godsdienst  heeft  in  den 
J^dtTS^^^  Indischen  Archipel  de  grootste  verbreiding.  Men 
pel.  rekent,  dat  in  de  Nederlandsche  bezittingen  die  be- 

leden wordt  door  ongeveer  25  millioen  zielen  of  ±  */o  der  totale 
bevolking.  Hierby  mag  niet  uit  het  oog  worden  verloren,  dat, 
hoewel  men  in  vele  streken  den  Isl&m  belijdt,  toch  de  kennis 
van  dien  godsdienst  gering  is,  en  velen  inderdaad  nog  meer 
als  Heidenen  zgn  te  beschouwen  dan  als  Mohammedanen,  waartoe 
zij  officieel  gerekend  worden. 

De  eerste  kennismaking  met  den  Isl&m  in  den  Indischen 
Archipel  had  waarschijnlgk  plaats  door  Arabische  en  Perzische 
kooplieden,  die  handel  op  deze  gewesten  dreven.  Volgens  Ma- 
leische  overleveringen  zou  de  bekeering  aangevangen  zgn  aan 
de  noordkust  van  Sumatra  in  het  begin  der  13^»  eeuw,  daarna 
zou  op  het  schiereiland  Malakka  de  Jsl&ra  wortel  hebben  ge- 
schoten. Margo  Polo  maakt  reeds  melding  van  een  Mohamme- 
daansch  rgkje  op  Noord-Sumatra  in  het  laatst  der  l^^^  eeuw, 
en  Ibn  Batuta  noemt  in  de  14^*  eeuw  een  ander  Mohamme- 
daansch  rijkje,  waarvan  de  vorst  en  de  bevolking  worden  be- 
schreven als  vol  geloofsijver.  Langs  de  oostkust  van  Sumatra 
verbreidde  de  Islftm  zich  spoedig,  en  in  de  tweede  helft  der 
14.de  eeuw  waren  Indragiri,  Djambi  en  Palembang  waarschijnlgk 
Mohammedaansche  vazalstaatjes  van  Malakka.  Echter  bleven  de 
binnenlanden  deels  nog  Heidensch,  en  de  verovering  van  Palam- 
bang  door  de  Hindoe-Javanen  in  1377  bracht  Kier  den  voortgang 
van  den  Islflm  tgdelijk  nog  tot  stilstand. 

Langs  de  westkust  van  Sumatra  had  de  verbreiding  van 
den  Islam  langzamer  plaats,  misschien  geschiedde  zij  van  Atjeh 
uit.  In  de  kuststreken  van  Zuid-Benkoelen  en  de  Lampongsche 


333 

districten  verkreeg  de  IslJtm  niet  veel  invloed  vóór  de  1 7^«  eeuw, 
terwijl  hfl  eerst  met  de  18^«  eeuw  meer  tot  het  binnenland 
doordrong.  Hier  voerde  de  Islam  strgd  met  het  Hindoeïsme, 
dat  er  öf  rechtstreeks  uit  Voor-Indië,  öf  door  kolonisatie  van 
Hindoe-Javanen  was  gebracht,  en  hetwelk  veel  met  oorspron- 
kelgk  Indonesische  voorstellingen  was  vermengd  geworden.  Ook 
de  Isl&m  werd  er  op  zijn  beurt  met  de  daar  levende  Hindoesch- 
Indonesische  begrippen  vermengd.  Het  grootste  gedeelte  der 
Bataks  en  enkele  andere  stammen  in  de  binnenlanden  van  Su- 
matra  bleven  nog  onbekeerd  tot  op  onzen  tijd. 

Op  Java  begon  de  Islftm  met  den  aanvang  der  15*«  eeuw 
langzamerhand  meer  aanhangers  te  tellen;  vooral  in  Oost-Java 
te  Grissee,  Soerabaja,  Madoera,  en  ook  te  Cheribon  vatte  hij 
in  dien  tijd  wortel.  Wel  waren  reeds  vóór  dien  tijd  Arabische 
zeevaarders  op  Java  geweest  en  hadden  zg  er  ook  tijdelgk 
koloniën  gevestigd,  doch  de  eigenlijke  vestiging  van  den  Isl&m 
kan  men  niet  vroeger  stellen.  In  Oost-Java  bestonden  in  het 
begin  der  15^«  eeuw  Mohammedaansche  vazalstaatjes  van  het 
rijk  Madjapahit  en  in  Cheribon  schijnt  in  het  midden  der  15*® 
eeuw  vooral  een  krachtige  bekeeringsagitatie  te  hebben  ge- 
heerscht  door  een  Arabier,  die  aldaar  een  Mohammedaansch 
rijkje  stichtte,  en  de  stamvader  werd  der  latere  Cheribonsche 
sultans.  Yan  hier  uit  werden  andere  Mohammedaansche  rijkjes 
in  West- Java  gesticht,  zoo  o.  a.  het  rijkje  Soenda  Ealapa,  het 
latere  Jakatra.  De  stichters  der  eerste  Mohammedaansche  staatjes 
op  Java  staan  in  de  geschiedenis  bekend  onder  den  naam  van 
Wali's.  Zy  voerden  titels  als  Soesoehoenan  (Soenan)  en 
Kiahi  Ageng  Moelana,  letterlgk:  onze  patroon.  Hun  graven 
worden  thans  nog  door  de  bevolking  hoog  vereerd  als  die  van 
de  grootste  nationale  heiligen. 

Aldus  werd  Java  langzamerhand  geïslamiseerd,  alleen  de 
stam  der  Badoejs  in  Zuid-Bantam  is  tot  nog  toe  niet  tot  den 
Islam  overgegaan.  In  de  tweede  helft  der  19*«  eeuw  zijn  de 
Heidenen  op  het  Tenggersche  gebergte  eerst  tot  den  Islam  be- 
keerd. Het  Hindoeïsme  op  Java  werd  successievelijk  door  den 
Islam  verdrongen,  nu  hier,  dan  daar,  en  als  staatkundige  macht 
hield  het  op  Java  op  te  bestaan  in  1767  met  de  verovering 
van  Balambangan  door  de  O.  I.  Compagnie. 


334 

Op  Java  is  de  Islam  het  diepst  doorgedrongen  in  het  volks- 
leven van  West-Java,  waar  het  Hindoeïsme  het  minst  had 
wortel  gevat.  Het  meest  is  dat  het  geval  in  Bantam  en  in 
de  stad  Batavia  en  haar  omstreken,  het  minst  in  de  Preanger- 
B,egentschappen  en  de  afdeeling  Krawang,  maar  overal  toch 
meer  dan  elders  op  Java  en  Ma^oera,  enkele  kustplaatsen  uit- 
gezonderd. In  '  het  oosten  van  Java  won  de  Islöjn  meest  veld 
in  de  handelsplaatsen  langs  de  noordkust  en  eveneens  op  het 
eiland  Madoera  door  aanraking  met  de  handeldrijvende  Ara- 
bieren, die  zijn  invoering  voorbereidden.  Doch  in  Midden-Java, 
waar  het  Hindoeïsme  het  krachtigst  had  geheerscht  en  in  tal- 
rijke tempels  op  de  gebergten  zijn  bedevaartsplaatsen  had,  bleef 
in  den  strijd  tegen  den  Isld;m  veel  van  het  oude  Hindoeïsme 
bewaard,  zelfe  nadat  de  Isl&m  oflScieel  werd  aangenomen  door  de 
bevolking.  Daardoor  ontstond  hier  een  eigenaardige  vermenging 
van  oud-Indonesische,  Hindoesche  en  Islftmietische  begrippen 
op  godsdienstig  gebied,  hoewel  de  laatste  als  een  mantel 
over  de  andere  heen  gelegd  zgn,  die  er  slechts  ten  deele  door 
bedekt  werden.  Het  Javaansche  letterschrift  is  aan  het  Hin- 
doesche ontleend,  het  gewoonterecht  leeft  nog  voor  een  gedeelte 
uit  den  Hindoetijd  in  Midden-Java  voort  bij  de  bevolking,  zeiden 
wfl.  Verschillende  animistische  meeningen  en  gebruiken  bij  den 
landbouw  op  Midden-Java  zijn  nog  overblijfselen  van  het  ge- 
loof uit  den  Vóór-Hindoeschen  tijd.  De  Javaansche  folklore  heeft 
nog  vele  legenden  uit  den  Hindoetijd  en  de  Hindoesche  invloed 
op  de  letterkunde  is  nog  in  vele  opzichten  te  bemerken. 

In  den  Biouw-Lingga- Archipel  had  de  Islftm  reeds  aanhangei-s 
in  de  tweede  helft  der  14^®  eeuw,  doch  de  definitieve  overgang 
volgde  na  de  verovering  van  Malakka  door  de  Portugeezen  in 
1511,  toen  Maleische  nederzettingen  uit  Djohor,  waarheen  de 
hoofdzetel  van  het  oudste  en  voornaamste  Mohammedaansche 
Maleische  staatje  was  verlegd  geworden,  zich  hier  vestigden. 

Bomeo  ontving  den  Islam  van  Palembang  uit  in  het  midden 
der  1 6*«  eeuw ;  eerst  aan  de  westkust,  te  Soekadana  en  Matan, 
terwijl  spoedig  ook  de  overige  kuststreken  schijnen  te  zijn  overge- 
gaan, en  van  de  kusten  verbreidde  zich  de  IslflLm  met  de  Maleiers 
langs  de  rivieren  naar  het  binnenland.  De  autochthone  stammen 
der  Dajaks  in  het  binneidand  zjjn  evenwel  nog  Heidenen  gebleven. 


335 

In  Zuid-Celebes  vond  de  Islftm  verbreiding  in  het  eerste 
gedeelte  der  17*®  eeuw.  Malëiers,  Makassaren  en  Boegineezen 
hebben  door  hun  nederzettingen^  op  onderscheidene  eilanden 
den  Isl&m  sterk  verbreid,  doch  overal  heeft  hij  vele  oude  Indo- 
nesische en  Polynesische  elementen  in  zich  opgenomen.  De  Hindoe- 
invloed is  in  deze  gewesten  niet  groot  geweest,  zoodat  men 
die  er  niet  meer  kan  bemerken. 

In  de  Molukken  werden  de  vorsten  van  Temate  en  Tidor 
reeds  in  de  15*«  eeuw  bekeerd  tot  den  IslAm,  en  van  hier  ging 
ook  de  beweging  tot  verbeiding  van  den  Islam  uit.  Maar  toch 
is  in  de  Molukken  de  Isl&m  tot  betrekkelijk  weinige  kustplaatsen 
beperkt  gebleven.  Want  de  autochthone  bewoners,  die  men  als 
Alfoeren  aanduidt,  hebben  hun  Heidenschen  godsdienst  meest 
behouden,  en  die  van  Midden-  en  Noord-Celebes  eveneens,  zoo- 
ver zij  niet  tot  het  Christendom  zijn  overgegaan. 

Op  de  Kleine  Soenda-eilanden  zijn  de  Sasaks  op  Lombok 
en  de  Bimaneezen  op  Soembawa  en  Flores  reeds  vroeger  tot 
den  Isl&m  overgegaan,  en  verder  vindt  men  hier  meest  kleine, 
jonge  Mohammedaansche  gemeenten. 

De  verbreiding  van  den  Islftm  had  over  't  geheel  opeigen- 
aardig  kalme  w^ze  plaats.  Zendelingen  in  den  eigenlijken  zin 
des  woords  heeft  de  Islftm  niet,  maar  ieder  Moslim  is  verplicht 
te  gelegener  tijd  tot  het  goede  aan  te  sporen,  den  ovei^ang 
tot  den  Islam  te  bevorderen,  en  geloovige  kooplieden  zgn  daar- 
door tevens  werkzaam  voor  de  uitbreiding  van  het  geloof.  De 
Mohammedanen  vormen  in  dien  zin  een  priesterlijk  volk,  steeds 
igverende  voor  het  geloof,  steeds  propaganda  makend,  waar  het 
mogelijk  is. 

Daardoor  heeft  bekeering  tot  den  Islam  overal  plaats,  waar 
de  Mohammedanen  zich  vestigen  onder  Heidensche  volken. 
Bovenal  de  eigenlijke  Malëiers,  de  kosmopolieten  van  den  In- 
dischen  Archipel,  die  overal  als  handelaars  en  mannen  van  zaken 
zich  aan  de  kusten  vestigden,  hebben  als  gverige  Mohamme- 
danen veel  bggedragen  tot  de  verbreiding  van  den  Islam,  naast 
de  eigenlijke  Arabieren.  Waar  die  zich  vestigen,  nemen  zfl  hun 
vrouwen,  volgelingen  en  bedienden  mede,  vormen  aldus  een 
kolonie;  de  leden  dier  kolonie  verbinden  zich  door  huwel^ken 
met  de  inboorlingen,  en  daardoor  breidt  zich  de  kring  uit.  De 


336 

hoogere  ontwikkeling  dezer  Maleische  kolonisten  tegenover  de 
inboorlingen  schenkt  hun  een  zeker  overwicht,  dat  de  aanneming 
van  den  Isl&m  bevordert.  Ook  daar,  waar  Europeesche  bestuurs- 
ambtenaren geplaatst  werden,  heeft  het  medebrengen  van  op- 
passers, schrgvers,  huisbedienden  enz.,  meest  allen  Mohamme- 
daansche  Maleiers  of  Javanen,  de  uitbreiding  van  den  Isl&m 
in  de  hand  gewerkt;  de  Europeaan  toch  sluit  zich  niet  zoo 
nauw  bij  de  Inlanders  aan  als  de  Mohammedaansche  Maleier 
of  Inlander  dit  doet. 

Door  dit  alles  neemt  het  aantal  volgers  van  den  Isl&m  in 
den  Indischen  Archipel  steeds  toe. 

Invloed  van  Over  de  vraag,  in  hoe  ver  en  hoe  diep  de  Isla- 
^hct^v^^^^  miseering  bij  de  inboorlingen  van  den  Indischen 
leven.  Archipel  is  doorgedrongen,  z|jn  de  meeningen  ver- 

schillend, Zgn  de  inboorlingen  in  werkelijkheid  van  harte  aan- 
hangers van  den  Isl&m,  of  is  deze  slechts  een  uiterlijk  kleed, 
waaronder  hun  oorspronkelijke  natuurlijke  godsdienst  verborgen 
wordt  ï 

Men  mag  hier  niet  te  veel  generaliseeren,  omdat  bij  den 
eenen  volksstam  de  overgave  aan  den  Islfim  meer  volkomen, 
bjj  den  anderen  meer  vormelgk  is.  Wat  voor  het  eene  volk  juist 
is,  geldt  nog  niet  voor  het  andere.  Bij  den  eenen  stam  is  de  Isl&m 
meer  zuiver  overgenomen  of  bewaard,  b^j  andere  stammen  meer 
vermengd  met  oorspronkelijke  natuurgodsdienstvormen.  Over 
't  geheel  zal  men  echter  allen,  die  zich  als  bekenners  van  den 
Islftm  beschouwen,  Muzelmannen  moeten  noemen.  Doch  men 
vindt  er,  die  trouw  alle  plichten  vervullen  en  anderen,  die  meer 
onverschillig  zijn;  Muzelmannen,  die  kennis  hebben  van  den 
godsdienst  en  anderen,  die  bij  de  uiterlijke  vormen  blgven.  Dat 
verschijnsel  ziet  men  bij  alle  godsdiensten. 

Om  de  beteekenis  van  den  Islftm  voor  den  Archipel  te  be- 
oordeelen  zou  men  dus  als  concreet  geval  elk  volk  afzonderlek 
moeten  nagaan,  en  telkens  daarover  zijn  oordeel  uitspreken.  Dit 
zou  ons  te  ver  voeren.  Doch  in  het  algemeen  beschouwd,  valt 
zeker  niet  tegen  te  spreken,  dat  Ned.  Indié  een  Mohammedaansch 
land  is.  Dit  sluit  natuurlgk  niet  in  zich,  dat  alles,  wat  de 
Islfim  leert  en  wenscht,  hier  in  werkelijkheid  gevonden  wordt. 


337 

De  in  het  karakter  van  vele  Inlanders  diep  ingewortelde  on- 
deugden, als  speelzucht,  opiumgebruik,  woeker,  hardheid  tegen- 
over   schuldenaren,    willekeur    tegenover   ondergeschikten   en 
slaafschheid  tegenover  meerderen  enz.,  worden  door  den  Islftm 
even  sterk  zoo  niet  meer  veroordeeld  dan  door  het  Christen- 
dom, maar  werden  daardoor  in  Indiê  evenmin  als  elders  uitgeroeid. 
In  de  naleving  der  reinheidswetten  en  de  verrichting  van  dage- 
lijksche  en  wekelgksche  godsdienstoefeningen  volgens  den  Islam 
is  men  het  meest  getrouw  in  die  plaatsen,  waar  de  Arabieren 
in  eenig  aantal  vertegenwoordigd  zijn,  of  waar  vorsten  en  hoofden 
voorgaan.   Doch   ook  daar,   waar   de  uitroep  Allah   den   In- 
lander steeds   in   den  mond  ligt,  denkt  h^   meteen  nog  aan 
vele  geesten  van  het  heidensche  geloof,  en  draagt  hij  tegelijk 
zijn   slamatans  of  offermaaltijden  op  aan  de  geesten  der  voor- 
vaderen, aan  beschermgeesten  der  desa's  en  rijstvelden.  Hy  be- 
zoekt even  trouw  de  kramats,  de  heilige  graven  der  wali's, 
sommige  blijkbaar  oorspronkel^k  heidensch,  als  de  Mohamme- 
daansche  bedehuizen;   hg   offert  wierook  voor  heilige  boomen, 
en  gebruikt  formulieren,*  om  de  vele  geesten  te  bedwingen.  Zoo 
komen  de  oorspronkelijke  godsdienstige  opvattingen  telkens  aan 
het  licht  onder  het  Islamietische  uiterlijk. 

Er  zijn  ook  groote  verschillen  waar  te  nemen  bij  de  Mo- 
hammedanen van  de  onderscheidene  gewesten.  De  belijders  van 
den  Isl&m  op  de  Ambonsche  eilanden,  öp  Geram  en  aan  de  kusten 
van  Celebes  hebben  geheel  andere  geaardheid  en  gewoonten 
dan  Mohammeds  volgers  op  Sumatra.  Op  Ceram  volgen  zij  wel 
de  voorschriften  op  het  baden  en  reinigen,  maar  eten  varkens- 
vleesch.  Doch  op  dezelfde  wijze  vieren  inlandsche  Christenen 
op  enkele  eilanden  zoowel  den  Vrijdag  als  den  Zondag  als  hei- 
ligen dag,  voeren  nog  altijd  de  besnijdenis  uit  (op  Saparoea  en 
Ceram)  en  volgen  echt  Mohammedaansche  gewoonten,  luisteren 
eerbiedig  naar  de  hadji's. 

Trots  deze  kleine ,  verschillen  heeft  de  Islftm  toch  een  nivel- 
leerenden  invloed  uitgeoefend  op  de  volksstammen  van  den 
Archipel,  zooals  geen  andere  macht  daartoe  in  staat  was.  Ver- 
scheiden in  talen,  in  staatkundige  toestanden,  versnipperd  in 
kleine  stammen,  verschillend  in  beschaving  en  karakter,  heeft 
het  aannemen  van  den  Islftm  het  uiterlijk  leven  dier  volken 

22 


338 

een  gelgke  kleur  gegeven.  Doordat  godsdienst  en  maatschappg 
bij  den  Inlander  zeer  nauw  verbonden  zgn,  en  botsing  met  den 
godsdienst  tevens  botsing  is  met  het  maatschappelgk  leven, 
moest  de  invloed  van  den  godsdienst  wel  van  gi'oote  beteekenis 
worden.  De  Isl&m  heeft  aldus  de  ethnographische  verschillen 
wel  niet  uitgewischt,  maar  toch  minder  scherp  gemaakt,  de 
geographische  scheidingen  in  volkenkundig  opzicht  eenigszins 
opgeheven.  Eenheid  door  den  Islftm  in  geloof,  bracht  ook 
over  het  verre  gebied  mede  groote  eenheid  in  privaatrecht, 
rechtsgewoonten  en  zeden.  Alleen  de  Heidensche  stammen, 
de  Balineezen  en  de  Christenen,  staan  hier  buiten,  doch 
grootendee]s  is  ook  in  dat  opzicht  de  Archipel  een  Mohamme- 
daansch  land. 

Heeffc  de  Isl&m  het  leven  der  volken  van  den  Archipel 
aldus  min  of  meer  doordrongen  met  Arabische  begrippen,  het 
Nederlandsche  gouvernement  heeft  steeds  vermeden,  veel  invloed 
op  de  innerlijke  huishouding  uit  te  oefenen,  en  liet  den  Isl&m 
vrij.  Ten  opzichte  van  Inlanders  nam  de  Nederlandsche  wet- 
gever het  beginsel  aan,  dat  voor  hen  op  privaatrechtelgk  gebied 
,de  godsdienstige  wetten,  instellingen  en  gebruiken  der  Inlanders'' 
den  grondslag  der  rechtspraak  zouden  uitmaken,  onverschillig 
of  daarbg  door  een  Europeeschen  dan  wel  door  een  Inlandschen 
rechter  wordt  recht  gesproken.  Daarmede  wordt  bedoeld,  dat 
voor  elk  der  verschillende  volken  en  volksstammen  van  het 
uitgestrekte  eilandenrijk  zijn  eigen  recht  steeds  zou  gelden,  het 
recht,  waaronder  het  volk  daar  leeft,  en  hetwelk  geheel  past 
in  het  rechtsbewustzrjn  van  die  speciale  groep. 

^  Door  dit  alles  is  het  wel  hoofdzakelgk  maar  niet 

uitsluitend  het  Mohammedaansche  recht,  dat  er  ge- 
volgd wordt.  Het  volksleven  der  Inlanders  wordt  daarenboven 
voor  een  groot  gedeelte  beheerscht  door  hetgeen  men  adat  of 
had  at  noemt.  De  Inlanders  spreken  het  Arabische  9&dah'\ 
d. i.  gewoonterecht,  of  letterlijk:  »wat  terugkeert",  aldus  uit 
Volgens  den  Islftm  wordt  de  ^gewoonte"  alleen  daar  als  rechts- 
bron erkend,  waar  de  wet  zwijgt,  of  er  uitdrukkelijk  naar  ver- 
wijst. Doch  bij  een  groot  gedeelte  der  Indische  Muzelmannen 
wijkt  men  hiervan  af,  en  wordt  de  Mohammedaansche  wet  sterk 


339 

bebeeracht  door  het  bestaande  gewoonterecbt,  de  adat.  Zoobebben 
naast  de  geïmporteerde  Islöjuietiscbe  wet  bier  meer,  daar  minder, 
hier  deze,  elders  andere  gewoonten  en  rechtsbeginselen,  uit 
vroeger  tijd  dagteekenend,  stand  gehouden,  nu  nauwer,  dan 
minder  goed  aangepast  aan  de  Isl&mietische  wet,  soms  ook  in 
't  geheel  niet  of  er  zelfs  mede  strijdend. 

De  adat  is  derhalve  niet  overal  gelijk,  maar  bewaart  ge- 
deeltelijk de  stamverschillen,  waar  de  Isl&m  die  wegneemt.  Een  in- 
landsche  wet  is  de  adat  niet,  maar  een  gewoonte,  waarvan  niet  kan 
worden  afgeweken  door  de  Inlanders,  zonder  in  conflict  te  komen 
met  de  volksopinie,  en  die  de  Inlander  als  een  wet  erkent. 

Wel  moet  men  aannemen,  dat  overgang  tot  den  Islftm 
eigenlijk  in  zich  sluit  het  geheel  aanvaarden  der  Islamietische  wet, 
zoodat  de  adat,  welke  hiermede  strijdt,  eigenlijk  als  een  afwflking 
van  de  wet  moet  beschouwd  worden.  Doch  praktisch  wordt 
dit  niet  erkend,  en  zoo  hebben  op  Midden- Java  nog  instel- 
lingen van  het  Hindoere<jht  stand  gehouden  hg  de  Mohamme- 
danen; b:g  Menangkabausche  Maleiers,  Makassaren  en  Boegineezen 
nog  oorspronkelijk  Polynesische  gebruiken  voor  familie-  en  erf- 
recht, afwijkende  van  Mohammedaansch  recht.  Daarbij  heeft  ook 
de  Isl&m  wel  invloed  op  de  adats  uitgeoefend,  zoodat  de  wer- 
kelijk bestaande  adat  niet  zelden  hoofdzakel^k  een  vermenging 
van  oorspronkelijk  inlandsche  met  Isl&mietische  rechtsbeginselen 
is,  waarbg  zelfs  Europeesche  invloeden  kunnen  gekend  worden. 
De  adat  is  dus  geen  altijd  gelijk  bl^vend  beginsel,  maar  zij  wordt 
gewijzigd  door  invloeden  van  buiten,  door  de  ontwikkeling  der 
bevolking,  soms  ook  door  hooger  gezag.  Onderscheidene  bijge- 
loovige  of  nadeelige  adats  zgn  onder  Europeeschen  invloed, 
vooral  door  de  'invoering  van  onderwijs,  afgeschaft  of  ten  goede 
gewijzigd,  doch  dat  dit  niet  altijd  gemakkelijk  gaat,  weten  wg 
door  vele  „adats'',  die  zelfs  in  Nederland  bestaan. 

Met  de  adat  moeten  bestuurders  steeds  rekening  houden, 
omdat  zij  niet  zelden  een  macht  is,  welke  ten  goede  kan  worden 
geleid.  De  „adat  tanggoengan"  o.  a.  is  een  solidaire  aansprake- 
Iflkheid,  welke  men  op  Sumatra  vindt,  waarbij  familiën,  dorpen 
en  districten  onderling  aansprakelijk  zijn  voor  de  geldelyke  ge- 
volgen der  misdrijven  van  hun  respectieve  leden  en  der  mis- 
dreven op  hun  gebied  gepleegd,  zoolang  de  dader  onbekend  is 


gebleven. ')  Hiervan  bgv.  kan  men  bg  de  rechtspraak  veel  pa 
trekken,  zoo  ook  bg  bewaring  van  orde. 

De  Moham-  Met  hst  oog  op  den  groeten  invloed  van  ( 
wtindenAr-  ïslftm  op  volkaloven  en  gewoonten,  zullen  wij  een 
ebiptL  grepen  doen  uit  de  wet  en  de  instelliDgen,  die  di 

de  leer  van  Mohammed  in  den  Archipel  zgn  gevestigd,  en 
in  verband  met  de  volksgewoonten  beschouwen.  Wij  kunt 
hierbij  oiet  verder  gaan  dan  eenige  algemeene  zaken  bespreken 
De  Mohammedanen  in  den  ïndischen  Archipel  behooi 
meest  tot  de  sekte  der  Soonieten,  d.  i.  z^,  die  niet  all( 
den  Koran  en  de  Sonna  of  overlevering  omtrent  de  dac 
en  uitspraken  van  den  Profeet  erkennen,  maar  ook  het  ge: 
van  de  daden  en  uitspraken  der  vier  eerste,  zoogenaamde  „recl 
matige  Khalifen."  De  Sjiieten  (die  hier  tegenover  staan,  alh 
Ali  als  rechtmatigen  opvolger  van  MoHAUHsn  erkennen,  en  I 
halve  door  Koran  en  Sonna,  zich  alleen  aan  Ali's  uitsprak 
en  daden  gebonden  achten),  welke  vooral  in  Perziê  yo* 
komen,  hebben  in  den  Archipel  zeer  weinig  invloed  gehad,  nii 
tegenstaande  den  grooten  invloed  der  Perzische  letterkunde 
de  Maleische.  Van  de  andere  Mohammedaansche  sekten  h 
alleen  die  der  Wahhabieten,  in  de  18*"  eeuw  in  Aral 
ontstaan,  eenigen  invloed  op  de  bewoners  van  Midden-Sumat 
Menangkabausche  pelgrims,  terugkomend  uit  Arabië,  omhelsd 
de  leerstellingen  der  Wahh&bieten,  deden  zich  in  hun  va>d< 
land  als  hervormers  voor,  en  zoo  ontstond  de  beweging  c 
Padri's,  (waarsehijnlgk  van  't  Portugeesch  padre,  vader,  e 
naam,  die  reeds  sedert  lang  in  het  Maleisch  in  de  beteekei 
van  geestelgke  was  overgegaan,  en  welke  naam  door  de  Maleis 
aan  de  hoofden  der  beweging  gegeven  werd),  waarin  de  Ned( 
landsche  Regeering  zich  in  1 823  mengde.  De  Wahhabieten  kwam 
op  tegen  de  weelde,  de  verslapping  in  het  nakomen  der  goc 


1)  Zie;  Jh  Adat,  TMhUbron  dBi>olid>irs>vupnkelükheid(VragB]iT.d.Dag.l902pig.SI 

2)  Ai*  broDBMi  TMi  Tsrdsrs  itadiï  irijiBn  wij  op  Dr.  Th.  W.  JuntsoLL,  Hsadlaid 
tot  da  kennw  Tan  d«  MohamniodaaiiiehB  wst  Tolgena  d«  Iser  dar  SjallïtUclia  schoei,  IS 
Prof.  Mr,  L.  W.  C.  tak  den  Bibo,  MohammsduiuiDS  (Enojelapaadia  Tan  Nadarl.  lodië). 

Vardar:  Snouok  HnxsBOHJE:  Hekka  II;  Vak  DUiBtBO:  Hadhiamaot,  eu. an da  litarali 
in  genoemde  warkan. 


341 

dieDstplichten,  de  misbruiken  der  geestelijkheid  en  tegen  ver- 
schillende later  aan  den  Isl&m  toegevoegde  devoties,  als  de  ver- 
eering der  heiligen,  heilige  graven  enz. 

Op  juridisch  gebied  behooren  de  Muzelmannen  in  den  In- 
dischen  Archipel  tot  de  school  van  den  Lma,m  Sjftfii,  wat  er  op 
wijst,  dat  de  Isl&m  uit  Arabië  of  zuidelijk  Voor-Indië  in  den 
Archipel  is  ingevoerd.  In  theologisch  opzicht  is  de  overheer- 
schende  richting  in  den  Archipel  het  gematigde  9  oef  isme 
of  mysticisme,  een  richting,  die  ten  doel  heeft  aan  het  ge- 
moedsleven naast  de  dorre  leerstellingen  der  dogmatiek  en  het 
formalisme  van  den  eeredienst  althans  een  bescheiden  plaats 
te  geven.  Ook  vindt  men  onder  de  Mohammedanen  van  den 
Archipel  wel  uitingen  van  mysticisme,  welke  uit  het  Hindoeïsme 
afkomstig  zgn,  of  zelfs  wel  uit  het  Heidensche  animisme  en 
sjamanisme. 

In  den  Islftm  van  den  Archipel  zgn  aldus  onderscheidene 
elementen  opgenomen,  welke  niet  van  Mohammedaanschen  oor- 
sprong zgn,  en  die,  hoewel  zij  met  die  van  den  Isl&m  parallel 
loopen,  er  gemakkelijk  van  onderscheiden  kunnen  worden.  Doch 
enkele  begrippen  en  instellingen  heeft  men  met  de  Mohamme- 
daansche  dogmatiek  doen  samensmelten  tot  één  geheel,  waar- 
door zfl  moeieiyk  te 'Scheiden  z^n.  Zoo  worden  door  de  Javanen 
nog  sommige  godheden  uit  het  Hindoe-pantheon  als  Moham- 
medaansche  geniën  vereerd.  Bij  de  Menangkabauers  heerschen 
nog  de  matriarchale  begrippen  voor  het  huwelijk,  wat  de  mate- 
riëele  gevolgen  betreft,  maar  formeel  wordt  het  huwelijk  ge- 
sloten en  ontbonden  volgens  Arabische  rechtsvoorschriften.  Zoo 
z^n  Mohammedaansche  instellingen  veelvuldig  met  andere  ver- 
mengd. Vooral  heeft  die  vermenging  sterk  plaats  gevonden  in 
Midden-Java,  in  de  binnenlanden  van  Zuid-Sumatra,  bij  de 
Menangkabauers  en  bg  Makassaren  en  Boegineezen.  Bij  deMa- 
leiers,  die  bijna  hun  geheele  beschaving  aan  den  godsdienst  van 
Mohammed  danken,  vindt  men  die  vermenging  minder,  is  alles 
meer  Mohammedaansch,  hoewel  ook  geenszins  zuiver. 

De  Hadi  ^^  Islftm  heeft  haar  aanhangers  in  nauwe  be- 

trekking gebracht  met  Mekka,  en  van  ouds  koestert 
men  in  den  Archipel  grooten  eerbied  voor  alles,  wat  daar  van- 


342 

daan  komt.  Het  doen  van  een  hadj  of  een  bedevaart  naa 
Mekka  behoort  tot  het  ideaal  voor  de  inboorlingen,  en  velei 
z^n  er  trotsch  op  als  hadji,  bedevaartganger,  terng  te  keeren 

Het  verrichten  van  den  hai^  of  bedevaart  naar  de  heilig* 
plaatsen  in  en  nab^  Mekka  op  de  daarvoor  gestelde  dagen  i 
een  door  den  Islftm  voorgeschreven  verplichting,  rustende  o] 
eiken  volwassen  Moslem,  in  het  bezit  van  gezond  verstand  ei 
persoonlijke  vryheid,  en  die  in  staat  is  de  reis  daarheen  t 
volbrengen ;  —  wat  vrouwen  betreft  onder  de  voorwaarde,  dat  zi 
de  reis  maken,  hetzü  met  hai-en  ech^enoot,  hetz|}  met  een  hare 
mannelijke  bloedverwanten,  met  wien  het  huwelgk  voor  haa 
verboden  is.  Om  tot  de  bedevaart  verplicht  te  zijn  moet  mei 
niet  alleen  de  middelen  bezitten  om  de  heen-  en  terugreis  t 
doen,  maar  ook  om  alle  achtergeblevenen,  aan  wie  men  ondet 
houd  verschuldigd  is,  dit  te  verschaffen. 

Volgens  de  letter  der  wet  zouden  slechts  weinige  Moslim 
in  Nederl.  Indiê  tot  den  hadj  verplicht  zijn,  omdat  zg  daarto 
niet  genoeg  middelen  bezitten.  Toch  wordt  dit  nog  door  vele: 
verricht,  en  de  Inlanders,  die  anders  geen  begrip  van  sparei 
hebben,  leggen  niet  zelden  van  hun  geringe  inkomsten  jarei 
achtereen  iets  weg,  om  eindelgk  in  staat  te  zgn  de  reis  naa 
het  heilige  land  te  ondernemen.  Zells  verpanden  zij  daarto 
dikwijls  have  en  bezittingen. 

In  vroeger  eeuwen,  toen  tydens  de  zeilvaart  de  reis  zoc 
veel  moeilijker  waa,  en  slechts  een  klein  aantal  de  reis  konde; 
maken,  vormden  de  hadji's  als  het  ware  een  bgzondere  klass 
van  lieden  in  de  inlandsche  maatschappg,  die  met  ontzag  werde 
aangezien.  Thans,  nu  door  het  snelle  verkeer  de  reis  beter  ge 
maakt  kan  worden,  is  het  aantal  hadji'sjaarlgks  zeer  aanzienlijk 
en  dit  heeft  afbreuk  gedaan  aan  hun  roem.  Toch  is  er  in  d 
desa's  nog  iets  van  het  oude  respect  voor  de  hadji's  bewaanj 
Het  is  echter  onjuist,  zich  voor  te  stellen,  dat  de  hadji's  ee: 
soort  van  geestelijken  stand  onder  de  Inlanders  zouden  aitmakei 
en  evenzeer  is  het  een  dwaling,  dat  teruggekeerde  hadji's  i 
't  algemeen  het  land  zouden  rondtrekken,  zieken  door  hun  gebe' 
genezend  enz.  De  meeaten  der  terugkeerende  hadji's  nemen  hu: 
vroegere  maatschappelijke  positie  weder  in,  en  slechts  weinige: 
le^en  zich   daarna  voortdurend   op  wetgeleerde  studiën  tot 


343 

of  trachten  bij  de  Inlanders  partg  te  trekken  van  den  hoogen 
dunk,  dien  enkelen  nog  van  hen  hebben.  Dit  neemt  neemt  niet 
weg,  dat  pSngoeloe's  en  het  verder  personeel  der  moskeeën, 
als  de  geeischte  wetskennis  er  is,  bij  voorkeur  uit  de  hadji's 
worden  gekozen.  Bepaalde  voorrechten,  zooals  vrijstelling  van 
heerendiensten,  worden  van  bestuurswege  niet  aan  hadji's  toe- 
gekend; hier  en  daar  geschiedt  dat  nog  wel  vrijwillig  door  de 
bevolking. 

Dikwijls  onderscheiden  de  hadji^s  zich  in  Ned.  Indië  nog 
in  kleeding,  doch  lang  niet  altijd  meer ;  in  Atjeh  o.  a.  niet. 
De  kleeding  van  den  hadji  is  die  der  gewone  burgerg  van 
Mekka.  De  pelgrims  nemen  die  in  Mekka  aan,  om  zich  daar 
door  hun  landsdracht  niet  aan  bespotting  bloot  te  stellen.  Na 
hun  terugkeer  beperken  zich  de  meeste  hadji^s  thans  enkel 
tot  het  behoud  van  den  tulband  of  althans  tot  de  muts  (de 
koepiah)  daarvan,  ook  wel  tot  het  dragen  van  een  fez,  terw^l 
zij  zich  verder  weder  kleeden  als  voorheen. 

De  betrekking,  waarin  de  hacfji's  aldus  met  Mekka  komen  te 
meeaHsiS^  staan,  vandaar  ideefin  en  begrippen  medebrengend,  daar  soms  in 

religieuze  bewegingen  betrokken  en  tot  fanatisme  gebracht  worden, 
kan  in  sommige  tyden  bedenkelijk  zQn  voor  het  Nederlandsch  gezag.  Geeste- 
H|ke  broederschiqppen  werken  daarop  zeer.  Bovenal  het  zoogen.  pan -Isla- 
misme heeft  verregaande  bedoelingen.  Men  verstaat  hieronder  het  streven 
van  een  party  der  Muzelmannen,  om  zich  tot  een  staatkundige  eenheid  te  ver- 
eenigen, en  het  gezag  van  niet-Mohammedanen  over  Mohammedaansche  volken 
te  doen  ophouden.  Yoor  dit  streven  wordt  de  leer  van  het  Mohammedaansche 
recht,  dat  alle  Muzelmannen,  van  welken  landaard  ook  of  welke  taal  sprekend, 
behooren  tot  één  ideale  staatsgemeenschap,  onder  één  algemeen  oppervorst  of 
imam,  van  wien  andere  vorsten  de  investituur  ontvangen,  gehuldigd.  Fan- 
Slavisme,  pan*Germanisme  e.  d.  agitaties  in  Europa  ztfn  nationaal-staatkundige 
bewegingen ;  het  pan-Islamisme  is  een  godsdienstig-staatkundig  verschgnsel,  dat 
op  den  groeten  invloed  van  den  Islam  berust^  en  met  den  Islam  zich  ver 
uitbreidt  buiten  nationale  grenzen. 

Yan  tyd  tot  tyd  trad  het  pan-Isl4misme  op  den  voorgrond  door  enkele 
geestdrijvers,  die  zich  als  Im&ms  uitgaven.  In  den  laatsten  tyd  zyn  de  ver- 
schillende sekten  der  Mohammedanen,  die  elkander  dikw^ls  sterk  bestreden, 
meer  en  meer  verdraagzaam  tot  elkander  gekomen,  hechten  de  hoogere  standen 
minder  aan  verschilpunten  van  theologischen,  of,  wat  voor  de  Muzelmannen 
byna  op  hetzelfde  neerkomt,  van  juridischen  aard.  Door  die  meerdere  eenheid 
concentreerde  zich  de  Mohammedaansche  wereld  in  zekeren  zin  om  den  Sultan 
van  Turkse,  wien  men  wel  eens  pan-Isl&mistische  bedoelingen  toeschreef.  Hadji*s 


344 

droegen  die  beginselen  uit  Mekka  naar  alle  Mohammedaaneche  landen,  yverden 
er  voor,  en  brachten  hiermede  de  eenvoudige  bevolking  plaateeiyk  wel  tot  gisting. 
Ook  in  den  Indischen  Archipel  ziet  men  van  tyd  tot  tyd  pan-Islamistische 
verschQnselen,  doch  van  localen  aard,  en  niet  van  groeten  omvang.  BQ  het 
minder  ontwikkelde  volk  kunnen  hadji's,  die  voor  het  pan-Islamisme  propaganda 
maken,  den  meesten  stean  vinden;  eenvoudige  lieden  worden  er  het  lichtst 
door  medegesleept,  doch  de  meer  ontwikkelde  Muzelmannen  zien  de  gevaren 
in,  welke  aan  het  pan-Islamisme  voor  hen  zelf  verbonden  ztfn.  Zy  zouden  van 
heer  verwisselen,  doch  een  Mohammedaansch  heer  kan  niet  in  hun  voordeel 
zUn.  De  gehechtheid  der  Inlanders  aan  hun  nationale  instellingen,  die  door  een 
volkomen  Mohammedaansch  heerscher  niet  geëerbiedigd  zouden  worden,  doet 
in  vele  streken  van  Midden-Java,  Midden-Sumatra  en  Zuid-Celebes  b]j  de  be- 
zadigde  Muzelmannen  het  belang  inzien,  zich  niet  by  het  pan-Islamisme  aan 
te  sluiten.  Men  gevoelt  er  maar  al  te  zeer,  dat  veel  zou  veranderd  worden,  als 
de  Archipel  onder  Mohammedaansch  oppergezag  kwam ;  de  vorsten  zouden  hun 
titels  verliezen,  de  erfeUikheid  in  vrouweiyke  lijn  by  de  Menangkabauers,  de 
op  Zuid-Celebes  zoo  populaire  vrouwen-regeeringen  enz.,  z)]  zouden  moeten 
ophouden,  en  de  aanzienlijken  begunstigen  die  omkeering  dan  ook  niet  Daar- 
door vindt  het  pan-Islamisme  tegenwerking  in  de  belangen  van  vele  Inlanders, 
en  ook  de  groote  massa  des  volks  is  niet  te  bewegen  voor  een  ideaal  doel,  zoo 
ver  buiten  hun  gezichtsveld  gelegen. 

Behoeft  de  angst  voor  pan-Islamisme  in  den  Archipel  dus  niet  groot  te 
zQn,  toch  komt  het  somtijds  voor,  en  heeft  de  regeering  steeds  gemeend 
het  toezicht  te  moeten  houden  op  de  bedevaarten  naar  Mekka.  De  Compagnie 
hield  deze  bedevaarten  reeds  zooveel  mogelijk  tegen;  door  het  slechte  ver- 
keer was  het  aantsd,  die  een  dergelijke  reis  konden  ondernemen,  in  dien  tyd 
niet  groot. 

In  de  19de  eeuw  nam  het  aantal  sterk  toe.  Om  het  tegen  te  gaan  besloot 
in  1825  de  .Regeering  in  Ned.  Indiö  om  alle  pelgrims  uit  Java  en  Palembang 
te  dwingen  tegen  betaling  van  ƒ  110  een  reispas  aan  te  vragen;  de  opbrengst 
daarvan  was  bestemd  de  bevolking  te  ondersteunen  in  het  bouwen  van  bede- 
huizen. De  bepaling  werd  veel  ontdoken,  en  in  1852  ingetrokken.  In  1859  kwam 
een  geheel  nieuwe  regeling  dienaangaande  voor  geheel  Indië  tot  stand,  gewQzigd 
in  1876  en  in  1881.  Nu  wordt  op  straffe  van  boete  verplichtend  gesteld  een 
pas  te  nemen,  die  niet  wordt  verleend  dan  wanneer  de  aanvrager  kan  aan- 
toonen,  dat  hjj  de  noodige  middelen  voor  het  doen  der  reis  bezit,  en  zQn  be- 
trekkingen bezorgd  achterlaat.  Een  bezit  van  een  retourbillet  naar  Arabiê  en 
f  100  als  reispenning  wordt  voldoende  bezit  geacht.  In  1871  is  een  Ned.  Con- 
sulaat te  Djeddah  in  Arabië  gevestigd  en  in  1872  is  het  toezicht  op  de  trans- 
portschepen  geregeld,  om  misbruiken  tegen  te  gaan.  In  Djeddah  moeten  de 
pelgrims  op  straffe  van  boete  hun  pas  aan  het  consulaat  toonen.  Door  dezen 
maatregel,  en  omdat  er  rechtstreeksch  reisgelegenheid  is  door  de  Stoomvaart- 
maatschapptjen  Oceaan,  Nederland  en  de  Hotterd.  Lloyd,  wordt  voorkomen,  wat 
vroeger  veelal  geschiedde,  dat  de  pelgrims  over  Singapore  reisden,  niet  verder 
dan  daar  kwamen,  en,  in  den  Archipel  teruggekeerd,  zich  voor  hadji  uitgaven. 


345 

Ook  bleven  niet  weinigen  te  Singapore  in  een  soort  van  slaverny  achter  wegens 
de  schalden,  door  hen  gemaakt. 

Het  aantal  pelgrims,  die  een  hacfj  verrichten,  is  door  de  verbeterde  middelen 
van  verkeer  zeer  toegenomen.  In  1888  bedroeg  het  in  totaal  van  Ned.  Indié :  4481, 
in  1902:  6092.  De  meesten  komen  van  Java;  in  1899  waren  van  de  5281 
pelgrims  er  8466  van  Java  en  1765  uit  de  Buitenbezittingen  afkomstig.  Het 
aantal  ha^Ji's  op  Java  bedroeg  in  1874:  88755,  in  1898:  55944.  In  de  Buiten- 
bezittingen was  het  van  11860  in  1874  toegenomen  tot  29324  in  1898. 

Geesteiiiken.  ^^°  afeonderlijke  .geestelgke"  stand  bestaat  bij 
Pengoeioe's.  den  Islfijn  niet.  Zg,  die  in  Ned.  Indië  gewoonl^k 
Mo8kee€n.      ^^^  ^^^  onjuiston  naam  «priesters"  of  «geestelijken 

worden  aangeduid,  zgn  personen  in  verschillende  functiën  aan 
de  moskeeön  verbonden. 

Op  Java  wordt  het  hoofd  van  het  moskeepersoneel  in  elk 
regentschap  pëngoeloe  (Soendan.  panghoeloe)  genoemd. 
Onderscheidene  ondergeschikte  beambten  staan  hem  in  de  uit- 
oefening van  z^n  werkzaamheden  ter  zijde.  Aan  zijn  moskee 
zijn  meestal  verbonden  een  of  meer  këtip's  (Arab.  chatib, 
d.  i.  de  persoon,  die  bg  den  vrgdagsdienst  de  toespraak  of  preek 
voordraagt),  m  o  d  i  n  s  en  andere  personen,  met  uit  het  Arabisch 
verbasterde  titels,  die  voor  schoonhouden,  verlichten  enz,  der 
moskee  zorg  dragen. 

De  pëngoeloe's  en  andere  zoogen.  geestelijken  verrichten 
in  Indië  velerlei  functiën,  die  eigenl:yk  niet  direct  tot  den  dienst 
der  moskee  behooren,  en  welke  in  andere  landen  veelal  aan 
andere  personen  z:gn  opgedragen.  Zg  verrichten  de  taak  der 
kidhi's,  in  Indië  ten  onrechte  «priesterrechtspraak"  genoemd, 
en  bemoeien  zich  daarbij  met  het  beredderen  van  boedels,  het 
beheeren  van  vrome  stichtingen,  het  sluiten  en  ontbinden  van 
huwelijken,  het  innen  van  godsdienstige  belastingen;  zij  nemen 
den  eed  af  van  Inlanders  bg  de  landraden,  enz.  De  pëngoeloes 
worden  dan  ook  van  wege  het  bestuur  benoemd,  en  de  regent  is 
belast  met  het  toezicht  op  de  geestelgken  in  z^n  regentschap.  De 
zoogen.  dorpsgeesteligken  der  kleine  desa's  worden  in  Oost-  en 
Midden-Java  m  o  d  i  n  geheeten,  in  de  Soendalanden  veelal  1  ë  b  e ; 
zg  worden  door  het  desahoofd  aangesteld. 

De  scholen  voor  godsdienstonderwijs,  op  Java  pësantren 
of  pon  dok,  in  Midden-Sumatra  soerau  geheeten,  worden  in 


346 

ludië  dikwijls  ten  onrechte  priesterscholen  genoemd,  en  de  leer- 
lingen, de  santris,  leerling-priesters.  Priesters  te  vormen  is 
niet  het  doei  van  deze  scholen ;  de  meeste  leerlingen  zijn  enkel 
jongelieden,  wier  ouders  prgs  stellen  op  godsdienstonderwijs. 

De  naam  moskee  is  afgeleid  van  het  Arabisch  masdjid, 
d.i.  letterlek:  i, plaats  waar  men  de  knieling  verricht/^  Aldus 
worden  in  't  Arabisch  de  openbare  bedehuizen  der  Muzel- 
mannen in  tegenstelling  van  de  private  bidkapellen  genoemd. 
Aan  de  moskeeën  z^n  de  eigenaardige  torens,  ,minarets",  ver- 
bonden, bestemd  voor  het  afroepen  van  den  „adsftn''  of  de  aan- 
kondiging der  gebedsuren.  De  moskeeën  dienen  doorgaans  mede 
tot  het  geven  van  onderwijs,  het  herbergen  van  reizigers  of 
andere  personen,  die  geen  onderkomen  hebben.  Aan  groote 
moskeeën  zijn  tot  dit  doel  vaak  afzonderlijke  bijgebouwen  ver- 
bonden. Op  zich  zelf  is  een  moskee  wel  een  eerbiedwaardig, 
geen  heilig  gebouw;  echter  de  moskeeën  bij  heilige  graven 
worden  in  Indië  als  heiligdommen  beschouwd. 

In  den  Indischen  Archipel  verstaat  men  onder  moskee  speciaal 
een  openbaar  bedehuis  voor  den  Vrgdagsdienst  bestemd.  Alleen 
op  Midden -Sumatra  is  de  naam  masdjid  in  algemeen  ge- 
bruik hiervoor ;  in  de  andere  Maleische  landen,  alsmede  op  Java 
en  Madoera,  is  dit  woord  verbasterd  tot  m  e  s  i  g  i  t ,  op  0.  Java 
en  Madoera  ook  als  semigit,  in  Zuid-üelebes  als  mesigi 
uitgesproken. 

In  het  Gouvernementsgebied  van  Java  en  Madoera  vindt 
men  deze  bedehuizen  meestal  alleen  op  de  hoofdplaatsen  der 
regentschappen  en  districten,  en  in  de  vrije  desa's.  In  de  Vorsten- 
landen  op  Java  wordt,  buiten  de  residentie  van  den  Vorst,  alleen 
op  de  hoofdplaatsen  in  den  regel  Vrijdagsdienst  gehouden,  in 
Djokjokarta  niet  eens  in  alle.  In  Zuid-Sumatra  wordt  de  Vrgdags- 
dienst  gehouden  niet  alleen  in  de  hoofdplaats  van  elke  marga, 
maar  ook  in  elke  doesoen,  waar  een  moskee  bestaat:  in  de 
hoofdplaats  Palembang  in  drie  moskeeën.  Bij  de  Menangkabauers 
heeft  elke  negeri  één  eigen  moskee,  niet  meer.  In  Atjeh  wordt, 
behalve  in  de  Mesigit  Raja  of  hoofdmoskee  te  Kota  Radja,  in 
elke  moekim  een  moskee  voor  den  Vrgdagsdienst  aangetroffen. 
De  naam  Moekim  beteekent  in  Atjeh  dan  ook  j^kerspeV'  nl.  van 
een  moskee. 


347 

De  moskeeën  in  den  Archipel  hebben  slechts  bij  uitzondering 
architektonische  waarde.  Die  te  Demak,  te  Soerabaja,  te  Palem- 
bang  en  Eota  Radja  zijn  de  voornaamste;  die  te  Indrapoera 
is  gebouwd  op  den  onderbouw  van  een  Hindoetempel.  Buiten 
de  hoofdplaatsen  zgn  het  onaanzienlijke  gebouwen.  Minarets 
zijn  zeldzaam;  meti  vindt  ze  op  Java  te  Bantam,  Semarang, 
Soerabaja  en  Besoeki.  In  Atjeh  vindt  men  ze  veel  op  bede- 
huizen. 

De  moskeeën  van  Java  en  Madoera  zijn  doorgaans  kenbaar 
aan  den  eigenaardigen  vorm  van  het  dak.  Het  zijn  logge,  vier- 
kante gebouwen,  zonder  artistieke  schoonheid,  en  zelfs  in- 
wendig vindt  men  er  geen  versierselen,  dan  nu  en  dan  een 
Eoranspreuk  aan  de  wanden.  Buiten  het  gebouw  ziet  men  veelal 
onder  een  afzonderlijk  afdak  de  plaatsen,  voor  het  verrichten 
der  ritueele  wasschingen  bestemd,  en  bestaande  uit  een  of  meer 
aarden  potten,  „padassaü's*'  geheeten,  en  dikwgls  ook  uit  een 
in  den  grond  gemetselden  waterbak  (koelah),  soms  in  een  goot 
langs  den  stoep.  De  moskeeën  zijn  op  de  hoofdplaatsen  der 
regentschappen  bijna  altijd  gelegen  aan  de  westzijde  van  den 
aloen-aloen,  (dorpsplein)  zoodat  de  geloovigen  de  mikrab  ol 
nis,  welke  de  richting  naar  Mekka  aanwyst,  bg  het  binnen- 
treden recht  voor  zich  hebben.  De  grootte  der  moskee  is  on- 
gelijk; enkele  kunnen  3000  h  4000  menschen  bevatten. 

De  niet  voor  den  Vrijdagsdienst  bestemde  openbare  bede- 
huizen heeten  op  Java  en  Madoera  en  in  de  meeste  Maleische 
landen  langgar,  in  de  Soenda-landen  tadjoeg,  in  Zuid- 
Celebes  1  a  n  g  k  a  r  a,  elders  anders.  Bijna  elke  Inlandsche  gemeente 
heeft,  als  er  geen  moskee  is,  zulk  een  bedehuis,  tevens  school- 
gebouw, nachtverblijf  voor  doortrekkenden,  soms  tegelijk  raadhuis. 

De  preeken,  die  op  Java  en  Madoera  des  Vrijdags  worden 
gereciteerd  of  voorgelezen,  geven  geenszins  de  gevoelens  der  be- 
volking weer;  zij  zijn  zelden  of  nooit  het  werk  van  den  gees- 
telijke, die  met  het  houden  daarvan  belast  is,  maar  doorgaans 
uit  Egypte  of  Arabië  geïmporteerd.  Vele  bedevaartgangers  brengen 
ten  behoeve  der  moskee  hunner  woonplaats  dergelijke  preeken 
mede  uit  Mekka,  waar  onderscheidene  personen  een  middel  van 
bestaan  vinden  in  het  maken  van  preeken,  die  dikw^ls  echter 
weinig  op  de  hoogte  des  tijds  zijn.  Daarom  moet  men  weinig 


348 

waarde  aan  deze  preeken  hechten  als  uitdrukking  van  de  mee- 
ning des  volks. 

Tijdrekening  ^®  oud-Javaausche  tgdrekeuing,  die  in  de  oude 
in  den  Archi-  gedenkstukken  gevolgd  wordt,  heet  de  jaartelling 
^'  van  Adji  Soko,  den  Hindoevorst,  aan  wien  volgens 

de  overlevering  de  invoering  der  godsdienstige  en  wettelijke 
orde  op  Java  moet  worden  toegeschreven.  De  naam  van  dien 
vorst  stemt  opmerkelijk  overeen  met  het  Sanskrit  Q^^ka,  de  al- 
gemeene  naam  voor  een  tijdrekening.  De  oud-Javaansche  tgd- 
rekening  vangt  aan  78  na  Chr. 

Met  de  invoering  van  den  Isl&m  onderging  ook  de  tijd- 
rekening een  wgzigingy  en  werd  de  Mohanimedaan»che  ingevoerd. 
De  Arabieren  rekenen  bg  maanjaren,  die  12  maansom- 
loopen  omvatten  en  dus  354  dagen  tellen.  Eigenlijk  hebben 
de  12  maansomloopen  in  354  j^^  dag  plaats,  en  het  ontbrekende 
aan  de  354  dagen,  dat  in  30  jaren  11  dagen  bedraagt,  wordt 
ingehaald  door  schrikkeljaren.  In  een  tijdperk  van  30  jaren 
vallen  11  schrikkeljaren. 

Die  maanjaren  telde  men  eenvoudig  voort  na  de  invoering  der 
Mohammedaansche  tijdrekening  bij  de  vroegere  indeeling  volgens 
zonnejaren.  Van  de  maanjaren  was  1043  het  eerste,  dat  volgens 
Arabische  tgdrekening  de  Javanen  overnamen,  het  jaar  waarin  de 
oude  Hindoesche  tgdrekening  1555  schreef,  de  Ghristelgke  1633 
(8  Juli).  De  Javanen  telden  het  op  het  Indische  zonnejaar  1555  vol- 
gende maanjaar  1556  enz.  Daardoor  viel  1556  samen  methetChris- 
telgke  1634.  Doch  het  maanjaar  is  10  k  11  dagen  korter  dan 
het  zonnejaar.  Daardoor  komt  het  maanjaar  en  het  Javaansche 
jaartal  elke  eeuw  ongeveer  drie  jaren  dichter  bij  het  Christelijke, 
haalt  dat  in,  en  het  verschil,  dat  in  1633  nog  78  jaren  bedrog, 
beloopt  thans  70  4  71  jaren. 

Op  Bali  en  W.-Lombok  heeft  men  de  Hindoe-Balineesche 
tijdrekening.  De  Christenen  volgen  meest  den  GregoriaaDSchen 
Kalender. 

De  bijzonderbeden  der  jaartellingen  in  de  verschillende  ge- 
deelten van  Indië  zullen  w^  niet  volgen.  Alleen  moeten  wij  er 
nog  de  aandacht  op  vestigen,  dat  door  het  verschil  van  het  maan- 
jaar met  het  zonnejaar  de  jaai^etijden  niet  in  dezelfde  maanden 


349 

vallen.  Voor  den  landbouw  is  dit  hinderlijk.  Daarom  heeft  men 
op  Java  ook  een  indeeling  ingevoerd,  op  de  scliijnbare  jaarlijksche 
bew^ng  der  zon  berustend.  Men  noemt  die  indeeling  m  o  n  g  s  o^s. 

Onder  mongso  (het  Skr.  mo8a  =  maand  of  mong8a  =  tyd)  verstaat  men 
op  Java  thans  in  *t  bQzonder  12  maanden  of  jaargetijden  van  ongeljjke  lengte, 
waarin  het  zonnejaar  is  verdeeld  en  waarnaar  inzonderheid  de  werkzaamheden 
van  den  landbouw  geregeld  worden.  ZQ  worden  meest  aangeduid  met  inlandsche 
ranggetallen,  beteekenend  1ste,  2de  enz.^  alleen  de  beide  laatste  uitgezonderd. 
Het  begin  van  elke  nieuwe  mongso  en  de  daarin  te  verrichten  werkzaamheden 
worden  aan  de  bevolking  door  de  priesters  aangekondigd,  die  zich  daarin  laten 
leiden  door  de  lengte  der  schaduw,  hetzQ  van  een  rechtop  staand  mensch,  ge- 
meten door  zyn  eigen  voeten,  hetztj  door  een  styi,  loodrecht  op  een  horizontaal 
vlak  geplaatst,  in  welk  vlak  dan  de  l^n  der  middagschaduwen  geteekend  en  in 
6  doelen  geiyk  verdeeld  is,  welke  punten  natuurlek  tweemaal  'sjaars,  eens  van 
Noord  naar  Zuid  en  eens  van  Zuid  naar  Noord,  door  de  middagschaduw  doorloopen 
worden,  en  zoo  de  verdeeling  van  het  Jaar  in  12  mongso's  aangeven.  Mongso  I 
begint  op  Java,  als  de  schaduw  zich  het  verst  zuidwaarts  strekt;  (dus  als  de 
zon  de  grootste  noorderdeclinatie  heeft,  op  21  Juni);  het  tegengestelde,  noor- 
deltlke  uiteüide  van  de  schaduw  (als  de  zon  het  verst  zuidelQk  staat,  21  Dec.) 
is  de  grens  tusschen  Mongso  VI  en  VII.  De  gel^ke  lengte  der  schaduwdeelen  veroor- 
zaakt, dat  de  duur  van  de  daardoor  bepaalde  tUdperken  zeer  ongeiyk  ia.  Het  aantal 
dagen  van  lederen  mongso  is  den  Inlander  niet  nauwkeurig  bekend,  en  voor  hem  ook 
van  ondergeschikt  belang;  de  opgaven  van  het  mongso-jaar  z^n  ook  verschillend. 
Het  moet  geiyk  wezen  aan  ons  zonnejaar,  maar  meestal  telt  het  niet  meer  dan 
860 — S62  dagen.  Daardoor  zou  op  den  duur  verwarring  ontstaan  in  het  karakter  der 
mongso*s  en  zouden  die  van  den  zonnetQd  afw\)ken.  Om  daaraan  tegemoet  te  komen 
heeft  de  Soesoehoenan  van  Soerakarta  een  juister  verdeeling  van  het  mongso- 
jaar  ingevoerd,  volgens  den  zonnewyzer  voor  de  breedte  van  Soerakarta  berekend. 

In  enkele  gedeelten  van  den  Archipel  heeft  men  andere  hulpmiddelen  om 
het  zonnejaar  te  loeren  kennen,  iets  waaraan  de  moessongewesten  voornameljjk 
behoefte  hebben.  Eigenaardig  ia  het,  hoe  de  Savoeneezen  de  maanjaren  met  de 
zonnejaren  in  overeenstemming  brengen.  Hier  is  het  de  toewakboom,  de  lontar- 
paUn,  die  dit  aanwast.  De  lontar  bloeit  tweemaal  in  het  jaar,  in  Januari  en  in 
Juli.  üit  de  bloem,  of  liever  uit  het  kalje,  druppelt  het  sap.  Den  eersten  keer 
geeft  men  weinig  acht  op  dit  bloeien,  omdat  de  boom  in  den  regent^d  weinig 
sap  geeft.  In  den  drogen  ttjd  echter  scheidt  hy  veel  vocht  af  en  daarom  geeft 
men  dan  ook  nauwlettend  acht  op  het  bloeien.  Yoor  een  geheel  jaar  moet  men 
siroop  verkrijgen.  Met  den  regentijd  houdt  de  lontar  weer  op  z^n  sappen  af  te 
scheiden.  Men  moet  dus  met  het  aftappen  op  den  rechten  tyd  beginnen.  Nu 
gebeurt  het,  dat  in  de  voor  het  toewak-tappen  bestemde  maand  de  katjes  nog 
niet  voldoende  zQn  uitgeschoten  om  ze  in  te  sntfden.  Men  moet  daarom  er  voor- 
loopig  nog  mede  wachten,  en  besluit,  dat  de  rechte  maand  er  nog  niet  is.  Dan 
rekent  men  er  een  schrikkelmaand  btj,  volgens  de  Savoeneesche  benaming  „ée 
niet  in  rekening  gebracht  wordende  maand*',  en  als  die  maand  voorby  is,  telt 


350 

men  weder  gewoon  door.  Het  zonnegaar  neemt  er  een  aanvang  met  October, 
met  het  invallen  van  den  regen. ')  —  Eigenaardig  is  bet,  dat  oudtyds  vele  volken 
in  Indiö  en  elders  niet  by  dagen  maar  by  nachten  telden. 

De  maanden  De  maand  begiot  en  eindigt,  evenals  ieder  etmaal, 
en  de  feesten.  ^^^  zonsondergang,  en  volgens  de  leer  der  Sjafiltische 
school  moet  de  aanvang  der  maanden  door  waarneming  der 
nieuwe  maan  worden  vastgesteld  (door  roe^jah  =  het  zien)  en 
niet  door  berekening.  Hiertegen  wordt  in  Indië  veel  gezondigd, 
en  men  verontschuldigt  zich,  dat  de  hemel  er  zelden  helder 
genoeg  is,  om  de  nieuwe  maan  op  den  eersten  dag  van  haar 
verschijning  te  zien  aan  den  hemel.  Onder  invloed  van  Mekka 
komt  het  in  Indië  toch  in  den  laatsten  tijd  meer  in  gebruik,  althans 
voor  godsdienstige  doeleinden,  door  .roe'jah''  het  begin  der 
maanden  vast  te  stellen.  De  pëngoeloe's  op  Java  moeten  voor 
de  regeling  van  deu  kerkdijken  kalender  zorg  dragen. 

De  beide  oflBciëele  feesten  der  Moslims  zijn  het  zg.  Kleine 
feest,  na  het  einde  der  vastenmaand,  en  het  groote  feest, 
op  den  tienden  der  maand  „Dzoe'l-hiddjah"  gevierd.  Het  kleine 
feest  wordt  in  de  Mohammedaansche  landen  met  den  meesten 
luister  gevierd,  als  bet  eind  van  den  moeielijken  vastentijd. 
Aldus  ook  bij  de  Mohammedanen  in  den  Indischen  Archipel. 
Die  dag  wordt  in  niet-inlandsche  kringen,  wegens  overeen- 
komst der  populaire  viering  daarvan  met  Europeesche  en  Chi- 
neesche  nieuwjaarsdagen,  wel  het  »inlandsche  nieuwjaar"  ge- 
noemd. Na  de  voorgeschreven  wassching  trekt  men  zijn  beste 
kleederen  aan,  brengt  elkander  bezoeken  en  wenscht  elkander 
geluk.  De  »groote"  feestdag  is  in  Ned.  Tndië  van  minder  be- 
teekenis.  Daarenboven  bestaan  er  nog  periodieke  gedenkdagen 
van  het  Mohammedaansche  jaar,  als  de  herdenking  van  den 
geboortedag  van  den  Profeet  e.  a.,  doch  wij  staan  daarbij  niet  stil. 

Gebruiken  en  Wenden  Wij  ons  thans  tot  de  godsdienstige  ge- 
^in  fem^iic!"  bruiken  en  plechtigheclen  in  het  huisel^k-  en  familie- 
leven, leven  der  Mohammedanen.  De  wet  schrift  de  viering 
en  herdenking  van  eenige  der  meest  belangr^ke  gebeurtenissen 


1)  J.  K.  WintGAABDSN,  Savoeneesche  tijdrekening  ^Meded.  yan  wege  het  Nederl.  Zend.  Gen. 
1892  pag.  17.) 


351 

in  het  bijzonder  leven  der  Moslims  voor.  Als  zoodanig  worden 
hoofdzakelijk  genoemd:  1.  geboorte  en  eerste  kindsheid, 
2.  de.  besnijdenis,  3.  godsdienstige  feestmaaltijden 
bg  huwelijk  en  andere  gelegenheden.,  en  4.  de  be- 
grafenis. 

De  wet  beveelt  den  geloovige,  aan  het  kind  dadelgk  na 
de  geboorte  den  ^adzftn",  d.  i.  de  oproeping  tot  de  ^salftt"  in 
het  rechteroor,  en  de  «ikftmah^'  in  het  linkeroor  te  fluisteren. 
De  bedoeling  hiermede  is  om  te  zorgen,  dat  het  kind  dadelgk 
na  de  geboorte  tot  de  Moslemsche  geloofebelgdenis  behoort,  die 
in  beide  formules  eenige  malen  voorkomt. 

Op  den  7^®'^  dag  wordt  het  kind  een  naam  gegeven  en  een 
offer  geslacht,  twee  stuks  klein  vee,  schapen  of  geiten,  als  het 
een  jongen,  en  één  als  het  een  meisje  is.  Het  vleesch  van  het 
offer  wordt  weggeschonken  aan  de  armen  en  ook  de  offeraar 
gebruikt  daarvan  iets.  Tevens  wordt  bij  die  gelegenheid  het 
hoofdhaar  der  jonggeborene  afgeschoren.  Het  eerste  haarsnijden 
heeft  bij  alle  volken  in  den  Archipel,  zoowel  big  de  Heidensche 
als  de  Mohammedaansche,  met  meer  of  nduder  plechtigheid 
plaats,  hoewel  niet  altijd  op  denzelfden  tijd.  De  Menangkabausche 
Maleiers  scheren  het  hoofd  der  kinderen  geheel  kaal  op  twee 
vlokjes  na,  die  blijven  staan,  soms  uitgekamd,  soms  ineenge- 
vlochten en  met  amuletten  worden  versierd. 

Bg  de  Javanen  behouden  de  jongens  meestal  een  lok  boven  op 
het  hoofd,  de  meisjes  op  het  voorhootd,  die  later  gesneden  wordt. 

De  besngdenis  komt  voor  bij  alle  volken  van  den  Indischen 
Archipel,  doch  tevens  bg  de  elders  gevestigde  Maleisch-Poly- 
nesische  volken,  en  bij  enkele  volken  op  het  vasteland  van  Aziö. 
Toch  wordt  die  in  de  eerste  plaats  gevonden  bij  de  Mohamme- 
daansche volken,  en  bij  dezen  wordt  het  gebruik  zoowel  bij  meisjes 
als  bij  jongens  toegepast,  wat  bij  Heidensche  stammen  zelden 
geschiedt. 

De  besnijdenis  heeft  eenigszins  een  Mohammedaansch  ka- 
rakter verkregen,  en  hoewel  niet  in  den  Koran  genoemd, 
wordt  zij  door  de  Sjafi'itische  school  verplicht  gesteld,  en 
geeft  men  er  soms  de  beteekenis  aan  van  opneming  in  den 
Islftm.  Men  noemt  de  besnijdenis  in  Indië  de  «soennah'',  d.  i. 
het  gebruik,  nl.  bij  uitnemendheid.  Toch  vindt  men  bij  enkele 


352 

Mohammedaansche  volken  van  Indië  nog  gebruiken  bg  en  be- 
schouwingen omtrent  de  besn^denis,  die  van  het  Heidendom 
afkomstig  zijn. 

Of  de  besngdenis  oorspronkelijk  als  een  godsdienstige  han- 
deling moet  beschouwd  worden,  of  zg  aanvankelgk  uit  een 
hygiënisch  beginsel  voortkomt,  dan  wel  een  middel  was,  om 
de  natuur  te  helpen  in  het  spoediger  tot  standkomen  der  ge- 
slachtsrijpheid,  daarover  zijn  de  meeningen  nog  verdeeld.  In 
elk  geval,  hoewel  niet  Mohammedaansch  van  oorsprong,  heeft 
zij  toch  bij  de  Mohammedanen  de  grootste  beteekenis  en  ver- 
breiding verkregen. 

De  wetboeken  bevelen  de  geloovige  Mohammedanen  aan, 
ter  gelegenheid  van  het  huwelijk  een  bruiloftsmaal  te  geven,  en 
de  uitnoodiging  daartoe  moet  aangenomen  worden,  tenzij  geldige 
redenen  van  die  verplichting  ontheffen.  Doch  bij  die  feestelijk- 
heid mogen  geen  verboden  vermaken  plaats  hebben;  geen  wijn 
gedronken  noch  verboden  praal  ten  toon  gesteld.  Verder  dient  de 
gastheer  niet  uitsluitend  aanzienleken  en  rgken  te  noodigen, 
maar  ook  armen,  bij  voorkeur  vrome  behoeftigen.  In  Ned.  Indiê 
worden  die  maaltgden  gegeven  met  een  godsdienstig  doel  als 
jpheilmaaltijd^'  of  , godsdienstige  liefdegave'^  aangeduid,  omdat 
men  de  spijzen  schenkt  aan  de  gasten.  Zij  zijn  in  Ned.  Indië  als 
godsdienstige  feestmaaltgden  zeer  populair,  en  hebben  zich  nauw 
aangesloten  bg  de  vereering  der  zielen,  zoodat  er  Heidensche 
elementen  in  zijn  opgelost. 

De  Moslemsche  wetboeken  geven  uitvoerige  voorschriften 
omtrent  de  godsdienstige  ceremoniën  na  het  overlijden,  over 
den  rouwtijd  enz.  De  ritueele  wassching  van  het  lijk,  de  in- 
wikke' ing  daarvan  in  een  zeker  (oneven)  aantal  doodskleederen, 
de  wifze,  waarop  het  begraven  zal  worden,  dat  alles  wordt  hierin 
beschreven,  en  die  voorschriften  worden  door  de  Moslims  in 
den  Archipel  trouw  nageleefd. 

Terwfll  bij  enkele  Heidensche  stammen  in  den  Archipel, 
als  de  Mentawei-eilanders,  op  zuidelijk  Nias,  bij  enkele  Dajaksche 
stanunen  e.  a.  de  lijken  van  afgestorvenen  in  het  bosch  of  op 
hooge  stellingen  worden  gelegd,  blootgesteld  aan  den  roof 
van  dieren,  wat  in  het  oude  Java  ook  geschiedde;  terwijl  op 
Bali  de  l^kenverbranding  plaats  heeft,  door  de  Hindoe's  inge- 


353 

voerd,  en  andere  stammen  nog  op  andere  wyze  met  de  Igken 
handelen,  heeft  bij  Christenen  en  Mohammedanen  uitsluitend 
het  begraven  plaats.  Bg  de  Mohammedanen  wordt  het  gebruik 
van  een  doodkist  alleen  toegestaan,  als  de  grond  zeer  week  is ; 
anders  wordt  het  lijk,  zooals  het  is,  in  het  graf  geplaatst-  Bij 
de  Javanen  worden  alleen  aanzienlijken  in  een  kist  begraven; 
lijken  van  geringen  worden  enkel  op  een  stellage  neergelegd. 
Ook  bij  de  Maleiers  van  Midden-Sumatra  wordt  een  lijk  nimmer 
gekist. 

Daar  de  Mohammedanen  den  dood  voor  een  slaap  houden, 
moet  men  er  voor  zorgen,  dat  de  doode  zich  by  ontwaken  kan  op- 
richten in  het  graf.  De  Maleiers  op  Sumatra  maken  daarvoor 
een  soort  zijgang  aan  het  graf;  op  Java  wordt  een  soort  af  schutsel 
zoo  hoog  boven  het  lijk  geplaatst,  dat  het  zich  kan  oprichten. 

Hoewel  de  Isl&m  in  zgn  oorspronkelgken  eenvoud  gekant 
was  tegen  het  maken  van  graftomben,  is  toch  nergens  in  de 
Mohammedaansche  wereld  aan  dit  voorschrift  de  hand  gehouden, 
vooral  niet  ten  opzichte  van  vorsten  en  aanzienlijken.  Op  Java 
is  het  dan  ook  algemeen,  voor  aanzienlijken  grafteekenen  op  te 
richten,  langwerpige  stukken  hout  of  steen,  soms  met  loof-  en 
bloemwerk  versierd,  die  op  elkander  gestapeld  worden. 

Na  het  overlijden  van  den  echtgenoot  moet  de  Moslim sche 
weduwe  rouw  bedrijven;  gedurende  dien  tijd  mag  zg  zich  niet 
opschikken  met  gouden  en  zilveren  sieraden,  geen  bont  gekleurde, 
kostbare  kleederen  dragen,  het  haar  niet  kammen,  zich  niet  zalven 
of  beschilderen.  Een  spiritistisch  denkbeeld  schynt  hieraan  ten 
grondslag  te  liggen:  daar  de  ziel  van  den  overledene  eenigen 
tijd  na  den  dood  rondwaart,  moet  de  weduwe  zich  daarvoor  in 
acht  nemen,  en  zij  doet  dit  door  zich  onkenbaar  te  maken. 

De  vroeger  in  Europa  verbreide  meening,  dat  de  wet  aan 
Mohammedaansche  vrouwen  zou  voorschrijven  zich  in  tegen- 
woordigheid van  vreemde  mannen  te  sluieren,  is  in  't  algemeen 
niet  juist,  zooals  Snoück  Hürgronje  heeft  aangetoond.  De  sluiering 
der  vrouwen  bestond  reeds  lang  vóór  den  Islam  in  menig  Oostersch 
land,  zelfs  onder  Christenen.  De  wet  van  Mohammed  bevat  dan 
ook  geen  voorschriften  omtrent  sluiering;  eerder  zou  men  er 
het  tegengestelde  uit  afleiden.  En  hoewel  de  meeningen  der  wet- 
geleerden hierover  verschillen,  toch  hield  de  meening,  dat  ge- 

23 


i ' 


14 


.  I 


[ 


354 

laat  en  handen  van  vrouwen  niet  bedekt  behoeven  te  worden, 
in  Indië  de  overhand. 

Ten  aanzien  van  kleeding  en  opschik  is  de  Muzelman  over 
't  geheel  niet  aan  bijzondere  wetsbepalingen  onderworpen.  Alleen 
verbiedt  de  leer  uitdrukkelijk  aan  mannen  zich  met  zijden  ge- 
waden te  tooien,  evenals  het  gebruik  van  zijde  in  het  algemeen, 
bijv.  op  diwans,  zetels,  op  een  legerstede  enz.  verboden  wordt 
voor  hen.  Voor  vrouwen  daarentegen  is  dit  verbod  niet  geschreven. 
Den  mannen  is  het  tevens  verboden  zich  met  gouden  en  zilveren 
sieraden  te  tooien,  en  alleen  is  het  hun  geoorloofd  een  zilveren 
zegelring  te  dragen  en  om  wapenen,  zooals  zwaarden  en  lansen, 
met  zilver  te  versieren.  Vrouwen  mogen  wel  gouden  en  zil- 
veren armbanden,  kettingen,  ringen  en  andere  sieraden  dragen, 
en  ook  kinderen  mag  men  daarmede  opschikken,  mits  zonder 
overdrijving.  Het  gebruik  van  gouden  en  zilveren  vaatwerk, 
zoowel  voor  mannen  en  vrouwen,  behoort  volgens  de  Sjafiïtische 
leer  tot  verboden  luxe;  zelfs  het  bexit  er  van  en  de  handel 
daarin  wordt  zondig  geacht. 

Alle  hazardspel  is  den  Moslim  streng  verboden;  muziek 
wordt  in  vele  gevallen  ongeoorloofd  geacht.  Men  maakt  echter 
verschil  tusschen  geoorloofde  en  niet  geoorloofde  muziekinstiii- 
menten;  het  hooren  naar  muziek  van  de  laatste  is  verboden, 
evenals  het  luisteren  naar  den  zang  eener  vrouw,  die  den  hoorder 
niet  na  verwant  en  niet  zijn  echtgenoote  of  concubine  is.  Ook 
het  vervaardigen  van  afbeeldingen  van  levende  wezens  is  den 
Moslim  verboden.  Geloovigen,  die  zich  daaraan  schuldig  maken, 
zullen  ten  dage  der  opstanding  daarvoor  zwaar  moeten  boeten, 
en  de  Engelen  der  genade  komen  niet  in  een  woning,  waar 
zich  dergelijke  afbeeldingen  bevinden.  Het  vervaardigen  van 
poppen  voor  het  wajang-  of  schimmenspel  is  geoorloofd,  als  de 
poppen  zoo  gemaakt  zijn,  dat  menschen  in  dien  vorm  niet  zouden 
kunnen  leven,  bijv.  met  een  gat  in  het  onderlijf  enz.  Tegen  het 
bijwonen  van  vertooningen  van  het  schimmenspel  bestaat  dan 
ook  geen  bezwaar  uit  wettisch  oogpunt. 

De  leer  der  spijsonthouding  is  bij  de  Mohammedanen  niet 
omvangrijk.  In  den  Koran  werden  de  geloovigen  wel  gewaar- 
schuwd niet  te  eten  van  varkens vleesch,  noch  van  bloed,  noch 
van   een   dier,   gestorven-  zonder  ritueele  slachting,  maar  met 


at 


355 

de  bövoeging,  dat  overigens  alle  goedsmakende  dieren  wel  ge- 
oorloofd waren;  paarden vleesch  is  volgens  Sjafiïten  geoorloofd, 
volgens  anderen  verboden.  De  ritueele  wijze  van  slachten  heeft 
ten  doel  het  dier  zoo  te  dooden,  dat  het  bloed  zooveel  moge- 
lijk uit  het  lichaam  wegvloeit,  daar  gebruik  van  bloed  verboden 
is;  men  vereenzelvigde  het  bloed  met  de  ziel  van  een  wezen. 
Het  gebruik  van  bedwelmende  dranken  is  voor  den  Moslim 
niet  geoorloofd.  Bedwelmende  dranken,  zwijnen,  bloed,  honden 
zijn  onrein ;  wie  daarmede  in  aanraking  komt,  is  verontreinigd. 
Vrouwen  worden  ritueel  onrein  geacht,  volgens  de  Wet,  ge- 
durende de  periode  der  menstruatie,  en  40  dagen  na  de  be- 
valling ;  gedurende  dezen  tijd  moeten  zij  zich  van  bepaald  aan- 
gewezen godsdienstige  handelingen  onthouden.  In  dien  tijd  o.  a. 
mogen  zij  niet  de  ritueele  gebedsoefening  houden,  niet  vasten, 
geen  koran-exemplaar  aanraken,  geen  vers  daaruit  reciteeren, 
en  geen  moskee  betreden. 

Wö  komen  thans  tot  het  huwelyk.  By  de  oude  Arabieren, 
—  Oorspron-  ^^^^^^  ^Ü  ^^^®  andere  volken  waarschynmk,  heeft  oorspronkelijk 
kelijkehuwe-  het  matriarchaat  geheerscht.  Hieronder  verstaat  men  de  in- 
lijksvormen.  richting  van  het  gezin  volgens  uitsluitende  afstamming  in  de  moeder- 
lijke IQn.  Deze  matriarchale  familieinrichting  is,  hier  vroeger,  elders  later,  ver- 
vangen door  de  patriarchale,  waarb\j  de  afstamming  uitsluitend  in  mannelijke 
lyn  wordt  erkend,  en  de  huweiyksrechten  daarnaar  worden  bepaald. 

De  theorie  van  het  ontstaan  van  het  matriarchaat,  door  Prof.  G.  A.  Wilken 
toegepast  op  den  Indischen  Archipel,  komt  in  hoofdzaak  op  het  volgende  neer. 
Volgens  de  inzichten  van  onderscheidene  ethnographen  zouden  de  menschen 
aanvankeiyk  zonder  huiseiyken  kring,  zonder  familieband  geleefd  hebben,  doch 
waren  zvj  als  horde  gezellig  byeen.  In  deze  horde  leefden  mannen  en  vrouwen 
met  elkander  zonder  eenigen  vorm  van  huwelQk.  Alle  mannen  hadden  alle 
vrouwen  gemeen  en  omgekeerd;  er  bestond  als  het  ware  een  communaal  hu- 
weiyk,  als  men  van  een  huweljjk  mag  spreken.  Een  enkel  voorbeeld  daarvan. 
Bij  de  bewoners  der  Pageheil,  ten  W.  van  Sumatra,  was  tot  voor  kort  (en 
misschien  nog)  het  sluiten  van  huwelijken  onbekend;  de  gezamenlijke  vrouwen 
waren  als  het  ware  het  eigendom  van  al  de  mannen,  en  omgekeerd,  zegt  Van 
DER  LiTH.  Uit  dergeiyk  communaal  huwelijk  zou  het  individueele  huweljjk  ont- 
staan zijn  van  den  man  met  één  of  meer  bepaald  aangewezen  vrouwen.  Het 
ontstond  misschien  hierdoor,  dat  enkelen  een  vrouw  roofden  uit  een  anderen 
stam  en  die  vrouw  werd  aldus  het  persoonlek  eigendom,  de  individueele 
vrouw  van  den  roover.  Het  rooven  kon  alleen  zin  hebben  als  het  buiten  den  stam  ge- 
schiedde. Hierdoor  ontstond  wellicht  de  gewoonte  van  enkele  volken,  om  een  vrouw 
buiten  den  eigen  stam  te  zoeken,  later  soms  het  verbod  een  vrouw  uit  eigen  stam 


356 


«. 


■li 


•J 


I 


1 


te  huwen.  Dit  btjzonder  yersch\)nsel  van  het  individueele  buwelUk,  om  de  vrouw 
buiten  den  eigen  stam  te  zoeken,  hetwelk  by  vele  volken  voorkomt,  heet  exo- 
gamie  (exo  =  uit,  buiten,  en  gamos  =  huwelijk).  De  exogamie  vindt  men  o.  a. 
b\j  de  Menangkabausche  Maleiers  van  Midden-Sumatra.  Hier  is  het  volk  in 
8  o  e  k  o  e*s  of  stammen  verdeeld,  elk  met  een  bepaalden  naam,  en  niemand  mag 
huwen  met  een  vrouw  uit  dezelfde  x,soekoe"  als  de  man.  By  de  Niassers  en 
de  Alfoeren  van  Boeroe  en  Geram  vindt  men  nog  soortgeiyke  gewoonten,  en 
ook  o.  a.  by  de  Ghineezen. 

By  de  exogamlQ  kan  de  vrouw,  die  huwt^  uit  haar  stam  treden,  en  in  dien 
van  den  man  overgaan,  zoodat  ook  de  kinderen  tot  dien  stam  behooren.  In 
dit  geval  richt  zich  de  geheele  familie  naar  den  man,  geschiedt  de  afstamming 
in  manneiyke  linie,  wordt  de  eerste  vader  de  stamvader.  Zoo  ontstond  het  pa- 
triarchaat. Doch  het  kan  ook  omgekeerd  geschieden,  dat  nl.  de  man  over- 
gaat naar  den  stam  van  de  vrouw,  by  haar  komt.  In  dit  geval  behooren  de 
kinderen  tot  den  stam  der  moeder,  regelt  zich  de  afstamming  in  vrouwelijke 
lyn,  uitgaande  van  de  stammoeder.  In  dit  geval  ontstaat  het  matriarchaat. 
Deze  laatste  vorm  nu  wordt  als  de  oudste  beschouwd. 

In  den  tyd,  toen  de  echt  nog  niet  vast  was,  en  er  onzekerheid  bestond 
omtrent  het  vaderschap,  was  de  betrekking  der  kinderen  tot  de  moeder  de  door 
de  natuur  aangewezen  band,  en  deze  leidde  tot  het  matriarchaat.  By  het  com- 
munale huweiyk  was  het  matriarchaat  de  eenig  mogeiyke  vorm,  om  het  gezin 
op  goeden  grondslag  in  te  richten  en  de  bloedverwantschap  vast  te  stellen. 
Doch  by  de  vestiging  van  het  individueele  huweiyk  en  door  de  exogamie  werd 
bepaald  de  vader  aangewezen.  Nu  werd  de  band  der  kinderen  tot  den  vader 
inniger,  werd  hy  het  hoofd  van  het  gezin,  en  was  niet  zelden  door  roof  eigenaar 
geworden  van  de  vrouw,  waaruit  het  gezin  voortkwam.  Vele  formeele  huweiyks- 
gebruiken,  in  den  Archipel  en  elders  bewaard,  wyzen  er  op,  dat  de  vrouw  vóór 
het  huweiyk  door  roof  moest  verkregen  worden.  Zelfs  in  ons  vaderland  zag 
men  in  Drente  en  Overysel  voor  een  halve  eeuw  nog  gebruiken,  die  op  iets 
dergeiyks  duiden. 

In  vele  gevallen  ging  het  matriarchaat  reeds  sedert  lang  in  het  patriarchaat 
over.  Toch  niet  overal.  Ook  bleef  by  het  tot  stand  komen  der  exogamie  het 
matriarchale  huweiyk  nog  wel  bestaan,  waarby  de  man  overgaat  in  den  stam 
der  vrouw.  Daarvan  heeft  men  o.a.  op  Midden-Sumatra  nog  voorbeelden.  In  dit  ge- 
val staat  het  matriarchale  naast  het  patriarchale  huweiyk,  doch  hierby  staat 
het  laatste  het  hoogst  in  aanzien. 

Tegenover  de  exogamie,  het  verbod  om  met  een  vrouw  uit  eigen  stam  te 
huwen,  staat  de  endogamie,  (endos  =  in  en  gamos  =  huweiyk)  welke  in- 
tegendeel verbiedt  met  een  vrouw  uit  een  anderen  stam  te  huwen,  waardoor 
de  keuze  van  een  vrouw  hoofdzakeiyk  tot  den  eigen  stam  beperkt  is.  Vyandige 
verhouding  tusschen  twee  stammen  en  animositeit  kan  de  aanleiding  tot  der- 
geiyke  bepalingen  omtrent  endogamie  zyn,  die  vroeger  misschien  niet  bestonden 
of  later  weer  werden  opgeheven. 

In  Atjeh  vindt  men,  by  vele  echt  patriarchale  instellingen,  nog  voldoende 
bewyzen   der  vroegere   heerschappy    van  het  matriarchaat.   De  kinderen  toch 


357 

blöven  hier  het  huis  en  de  ^gampong"  der  moeder  steeds  als  het  hunne  be- 
schouwen; de  dochters  biyven  ook  na  het  huweljjk  in  het  moederlük  huis,  of 
kragen  een  ander  huis  in  de  nabijheid  er  van,  en  de  zoons,  die  getrouwd  ztjn, 
heeten  wel  „huiswaarts  te  keeren*'  tot  hun  vrouwen,  maar  biyven,  afgescheiden  van 
die  bezoeken,  toch  burgers  van  de  gampong  der  moeder.  Hierdoor  vindt  men  veelal 
de  afstammelingen  van  de  vrouw  in  de  vrouwelijke  lön  bfl  elkander  verblijven, 
ter^yi  de  afstammelingen  van  één  man  in  verschillende  dorpen  verspreid  wonen. 
Toch  hebben  die  gewoonten  thans  slechts  rudimentaire  beteekenis  behouden : 
spreekt  men  er  namelijk  van  een  familie,  een  geslacht  enz.,  dan  bedoelt  men 
de  afstammelingen  van  één  man  in  mannelijke  lyn.  Op  die  patriarchale  opvat- 
ting heeft  de  Islam  zeker  wel  invloed  uitgeoefend,  maar  het  patriarchaal  be- 
ginsel was  er  ook  al  vroeger  heerschend  geworden. 

BU  de  belangrilkste  volken  van  den  Archipel,  als  Javanen,  Soendaneezen, 
Madoereezen,  Boegineezen,  Makassaren  e.  a.  is  het  stamverband  reeds  lang  verloren 
gegaan  en  bestaan  er  geen  adats-bepalingen,  hetzQ  om  in,  hetzij  om  buiten 
den  stam  te  huwen.  Het  patriarchaat  heeft  meest  overal  de  overhand  en  de 
familie  wordt  in  mannelijke  lijn  voortgezet;  de  kinderen  behooren  tot  de  familie 
van  den  vader,  en  man,  vrouw  en  kinderen  maken  tezamen  één  gezin  uit,  aan 
welks  hoofd  de  vader  staat. 

Enkele  voorbeelden  van  den  matriarchalen  vorm  vindt  men  nog  in  den 
Archipel  en  elders.  By  den  oostelijken  tak  der  Maleisch-Polynesische  volken, 
de  bewoners  der  Zuidzee-eilanden,  kwam  tot  voor  kort  het  matriarchaat  nog 
meest  voor.  Op  Sumatra  komt  het  matriarchaat  nog  voor  by  de  Menangkabausche 
Maleiers;  bij  andere  stammen  der  Maleiers  kwam  het  hier  vroeger  eveneens 
voor.  Het  wordt  echter  niet  zuiver  meer  gevonden,  maar  vermengd  met  andere 
instellingen.  Het  matriarchale  huwelijk  van  Midden-Sumatra  wordt  zelfs  in  Mo- 
hammedaanschen  vorm  gesloten. 

De  Mohammedaansche  wet  beheerscht  in  de  meeste 

medajuischc    gedeelten  van   den  Archipel  thans  het  huwelijk,  zij 

wet  en  het    het  ook,   dat  er  oorspronkelijke  gewoonten  meer  of 

^"^^  ^^  '       minder  rudimentair  mede  verbonden  zijn.  Wy  zullen 

die  wet  thans  nader  beschouwen. 

Volgens  de  Mohammedaansche  wet  wordt  het  huwelijk  niet 
alleen  als  bij  ons  in  zyn  burgerlijke  betrekkingen,  maar  ook 
uit  physiologisch  oogpunt  geregeld.  De  man  is  het  hoofd  der 
echtvereeniging.  Een  man  mag  met  vier  vrouwen  gehuwd  zijn, 
een  slaaf  met  twee;  een  vrouw  daarentegen  mag  nooit  meer 
dan  een  man  tegelijk  hebben.  In  den  Archipel  wordt  de  poly- 
gamie weinig  in  toepassing  gebracht,  hoewel  ze  er  niet  verboden 
is.  Aan  de  eigenlijke  huwelijksvoltrekking  moet,  volgens  de  Wet, 
een  behoorlijk  huwel^kscontract  vooraf  gaan. 


358 

Het  huwelijkscontract  is  een  wederzijds  bindende  overeen- 
komst, gesloten  tusschen  den  bruidegom  eenerzijds  en  den  voogd 
der  bruid  anderzijds.  De  voogd  geeft  de  bruid  ten  huwelgk  en 
de  bruidegom  neemt  haar  ten  huwelijk  aan,  onder  verplichting 
haar  zeker  bedrag  als  huwelijksgave  te  betalen.  De  aanneniing 
van  een  huwelijksaanzoek  door  de  vrouw  of  haar  familie  heeft 
in  rechten  geen  gevolgen,  vóór  de  huwelyksovereenkomst  ge- 
sloten is  in  wettelijken  vorm. 

Voogd  bij  het  huwelijk  eener  vrije  vrouw  zijn  haar  agnaten 
in  de  opgaande  of  zijlinie.  Een  maagd,  van  welken  leeftijd  ook, 
kan  door  haar  vader,  subsidiair  haar  grootvader  enz.  van  vaders 
kant,  ten  huwelijk  worden  gegeven,  ook  zonder  haar  toestem- 
ming, mits  aan  een  passende  partij  en  voor  een  behoorlijke 
huwelij  ksgift.  De  vraag,  of  het  een  passende  partij  is,  wordt 
beoordeeld  naar  afkomst,  levensgedrag,  beroep  en  persoonlijke 
eigenschappen,  maar  niet  naar  verschil  in  vermogen.  Een  vrije 
vrouw,  die  geen  maagd  meer  is,  kan  echter  niet  tegen  haar 
zin  uitgehuwelijkt  worden  door  haar  vader,  grootvader  enz. 
Zelfs  vóór  den  tijd  der  huwbaarheid  kunnen  jongens  en  meisjes 
uitgehuwelijkt  worden  door  den  vader  en  grootvader;  echter 
wordt  dan  het  samenleven  uitgesteld. 

Volgens  den  Islftm  is  het  huwelijkscontract,  tusschen  den  bnii- 
degom  en  den  voogd  der  bruid  volgens  de  vereischte  vormen 
gesloten,  reeds  bindend  voor  bruid  en  bruidegom,  en  kan  het  huwe- 
lijk tot  stand  komen,  zonder  medewerking  van  een  overheids- 
persoon.  Een  afwijking  daarvan  is  in  Indië,  dat  het  huwelijk  en  de 
echtscheiding,  om  wettig  te  zijn,  moeten  geschieden  ten  overstaan 
of  tusschenkomst  van  de  geestelijkheid,  welke  er  doorgaans 
aanteekening  van  houdt.  Zelfs  is  in  vele  streken  toestemming 
tot  het  huwelijk  noodig  van  de  dorps-  of  andere  hoofden,  of 
moet  hun  althans  er  kennis  van  worden  gegeven.  Dit  heeft  plaats 
in  die  gewesten,  waar  het  ge  meen  te  verband  invloed  heeft  op 
het  familierecht,  o.  a,  in  Zuid-Sumatra.  Echter  ook  te  Batavia, 
in  de  Vorstenlanden  en  in  Groot-Atjeh  komt  inmenging  der 
hoofden  bij  huwelgken  voor. 

De  man  is  volgens  de  Mohammedaansche  Wet  verplicht 
aan  zijn  vrouw  een  huwelijksgave  te  schenken,  die  veelal  bij 
het  sluiten  der  huwelijksovereenkomst  gedeeltelijk,  in  Atjeh  ge- 


359 

heel,  doch  op  Java  in  vele  gewesten  eerst  later  voldaan  wordt. 
In  de  praktijk  is  de  huwelijksgift  tot  een  zeer  laag  bedrag  van 
/é. —  èi  ƒ10. —  gedaald,  en  is  een  symbolische  handeling  ge- 
worden, geenszins  het  voldoen  van  een  koopprijs  voor  de  vrouw. 

Van  de  huwelgksgave  aan  de  bruid  volgens  de  Mohamme- 
daansche  Wet,  boven  bedoeld,  moet  wel  onderscheiden  worden 
de  bruidschat.  Deze  laatste  is  een  echt  Maleisch-Polynesische 
instelling,  doch  wordt  ook  bij  onderscheidene  andere  volken 
gevonden.  Zij  bestaat  daarin,  dat  de  bruidegom  bij  het  huwe- 
lijk aan  de  verwanten  zijner  bruid  een  zekere  som  gelds,  de 
„bruidschat''  moet  opbrengen.  Bij  alle  huwelijksvormen  komt 
dit  gebruik  voor,  en  in  den  Archipel  is  het  ver  verbreid.  Hoe- 
wel, volgens  WiLKEN,  van  anderen  oorsprong,  heeft  de  bruid- 
schat in  den  Archipel  het  karakter  verkregen  van  een  koop- 
som voor  het  verkrijgen  van  het  meisje  van  de  familie,  en  bovenal 
bij  volken,  welke  exogamie  volgen  met  patriarchale  inrichting 
van  het  gezin,  is  dit  het  geval.  Dan  toch  treedt  de  vrouw 
uit  haar  stam,  gaat  in  dien  van  den  man  over,  en  dat  verlies 
der  vrouw  moet  vergoed  worden.  De  grootte  van  die  bruidschat 
verschilt  met  rang  en  stand;  bij  Timoreezen  bedraagt  die  voor 
vorstendochters  een  waarde  van  /890 —  /940  en  bij  die  van 
een  gewoon  man  -^  fl\ 3.  Elders  zijn  die  bedragen  andere,  en 
wel  meest  lager.  Daarbij  komt  het  dikwijls  voor,  dat  de  nomi- 
nale prijs  hooger  is  dan  het  bedrag,  hetwelk  werkelgk  betaald 
wordt.  Bij  het  bepalen  van  de  bruidschat  wordt  veel  gevraagd  en 
geboden,  zoodat  het  dikwijls  werkelijk  een  handel  is.  Niet  altijd 
wordt  die  beloofde  som  onmiddellgk  voldaan,  maar  trouwt  men 
op  crediet.  Soms  ook  wordt  met  opzet  een  gedeelte  der  bruid- 
schat onbetaald  gelaten  om  een  band  te  behouden  tusschen  de 
jonggetrouwden  en  de  familie  der  vrouw.  De  hooge  bedragen 
der  bruidschat  waren  in  vele  streken  een  beletsel  voor  het  aan- 
gaan van  huwelijken;  daarom  werden  door  ijverige  hoofden 
van  gewestelijke  besturen  hier  en  daar  pogingen  aangewend, 
om  die  op  te  heffen  of  te  verminderen. 

Van  westelijk  Nieuw-Guinea  verhaalt  van  Dissel  ^),  dat  de 
vrouw,  die  men  trouwen  wil,  gekocht  wordt ;  de  koopsom  wordt 


1)  Tjjdschr.  K.  Ned.  Aardr.  Gen.  1904. 


360 

voldaan  in  kleeaeren,  sieraden,  wapens  enz.  Is  het  bedrag  te 
groot,  wat  gewoonligk  het  geval  is,  om  door  een  man  betaald 
te  worden,  dan  springt  de.  familie  bij.  Wordt  het  huwelijk  met 
dochters  gezegend,  en  worden  deze  op  haar  beurt  weer  ver- 
kocht, dan  hebben  degenen,  die  de  koopsom  hielpen  bgeen- 
brengen,  ook  recht  op  een  aandeel,  evenredig  aan  hun  bijdrage. 
De  vrouw  wordt  het  onvervreemdbaar  eigendom  van  den  man; 
sterft  de  man  en  trouwt  iemand  de  weduwe,  dan  ontvangen 
de  familieleden  van  den  man  de  som,  die  voor  de  weduwe  wordt 
betaald. 

Op  Sumatra  en  Celebes  wordt  naast  het  Moharamedaanscli 
huwelijk  de  echt  ook  nog  voltrokken  door  vrijwillige  ontvoering 
der  vrouw  of  door  het  gezamenlijk  ontvluchten  der  aanstaande 
echtgenooten.  Dit  geschiedt,  wanneer  de  bruidegom  niet  in  staat 
is  de  geschenken  of  andere  kosten  van  het  huwelijk  te  voldoen. 
Als  de  schaking  of  ontvluchting  plaats  heeft  volgens  den  adat, 
wordt  daarna  het  huwelyk  nog  bezegeld  door  formaliteiten,  die 
de  Mohammedaansche  wet  eischt.  De  schaking  der  geliefde  is 
het  middel  om  een  tegengewerkt  huwel^k  door  te  drijven,  om 
een  huwelijk  tegen  den  zin  der  ouders  tot  stand  te  brengen. 
Waarschijnlijk  is  deze  vorm  van  huwen  nog  een  herinnering 
aan  de  exogamie,  toen  de  vrouw  geschaakt  moest  worden. 

Het  huwelijk  brengt,  volgens  de  Mohammedaansche  wet,  geen 
gemeenschap  van  goederen  mede.  Elk  der  echtgenooten  behoudt, 
wat  hij  of  zij  ten  huwelijk  heeft  aangebracht.  De  kosten  der 
huishouding  komen  echter  ten  laste  van  den  man,  en  hij  is  ver- 
plicht zijn  vrouw  te  onderhouden.  Hij  moet  haar  kleeding,  huis- 
vesting, levensonderhoud  en  zelfs  bediening  verschaffen,  naar 
haar  stand  en  plaatselijke  gebruiken.  Als  de  man  weigert  daar- 
aan te  voldoen,  kan  de  vrouw  de  hulp  der  overheid  inroepen, 
om  hem  te  dwingen.  Doch  de  man  heeft  daardoor  ook  het  recht 
binnen  zekere  grenzen  gehoorzaamheid  van  de  vrouw  te  vorderen. 
De  Mohammedaansche  wet  beveelt  den  man  zijn  vrouw  niet 
te  verwaarloozen,  en  als  hij  meer  dan  één  vrouw  heeft,  niet 
langer  verblijf  te  houden  in  de  woning  van  de  eene  dan  die 
der  andere.  Met  de  zorgen  der  huishouding  kan  de  man  zijn 
vrouw,  tegen  haar  wil,  niet  belasten. 

De  voorschriften  der  Mohammedaansche  wet  betreffende  het 


361 

huwelijk  zijn  onvoorwaardelijk  bindend;  huwelijksvoorwaarden, 
om  die  te  beperken,  zijn  uitgesloten.  Toch  bestaat  er  een  middel, 
om  feitelijk,  zonder  de  wet  te  schenden,  een  wijziging  in  de  rechten 
en  plichten  der  echtelieden  tot  stand  te  brengen.  De  man  is 
namelijk  na  het  sluiten  van  het  huwelijkscontract  bevoegd  een 
voorwaardelyke  „talak",  d.  i.  verstooting  uit  te  spreken  over 
zgn  vrouw,  waardoor  het  huwelijk  ontbonden  wordt,  als  de 
aangeduide  voorwaarde  vervuld  is.  Daardoor  wordt  big  mis- 
dragingen van  den  man  het  huwelgk  ontbindbaar  voor  de  vrouw, 
en  wordt  de  positie  der  gehuwde  vrouw  veel  verbeterd,  omdat 
zij  bij  verwaarloozing  het  huwelijk  gemakkelijk  kan  doen  ont- 
binden. Daar  verwaarloozing  en  verlating  van  vrouwen  veel 
voorkomt,  en  ontbinding  van  het  huwelijk  volgens  de  wet  uiterst 
moeielijk  valt,  is  dit  hulpmiddel  van  veel  belang;  op  Java 
en.  de  Buitenbezittingen  is  de  talak  zelfs  een  vaste  gewoonte. 

G     f  r'k  ^°  ^^  Moslemsche  maatschappy  wordt  een  zeer  ongelUke  be- 

en wereld-  teekenis  gehecht  aan  ieder  der  onderdeelen  van  de  Wet.  De  meeste 
lijke  recht-  beteekenis  hebben  voor  den  Moslim  die  gedeelten  der  Wet,  welke 
spraak.  ^^  godsdienstplichten  in  engeren  zin  betreffen,  hoewel  ook  hiervan  in 
de  praktyk  soms  wordt  afgeweken.  Ook  de  voorschriften  der  Wet  betreffende 
het  huweiyksrecht  en  het  familierecht,  beide  in  nauw  verband  staande  met  den 
godsdienst,  worden  in  alle  Mohammedaansche  landen  zoo  getrouw  mogeiyk  na- 
geleefd en  eenigermate  geldt  dit  met  de  erfrecht-regelen. 

Doch  de  overige  gedeelten  der  Wet,  vooral  die,  weU^e  betrekking  hebben 
op  de  contracten,  het  recht  van  handel  en  verkeer,  het  strafrecht,  procesrecht 
en  staatsrecht,  z\jn  nagenoeg  waardeloos  voor  den  Moslim,  en  werden  schier 
nergens  ingevoerd.  Dienaangaande  bleven  de  van  oudsher  geldende  inheemsche 
rechtsgebruiken  bestaan,  bleef  het  plaatseiyk  gewoonterecht,  de  adat,  gevestigd, 
hoezeer  ook  in  strijd  met  de  Moslemsche  wet. 

Zoo  ook  in  Ned.  Indiê.  Ook  daar  is  de  Mohammedaansche  wet  hoofdzake- 
lijk alleen  van  beteekenis  voor  den  eeredienst,  het  familierecht  en  wat  vorder 
meer  of  minder  met  den  godsdienst  in  verband  staat.  Daardoor  heeft  men  er 
tweeerlei  rechtspraak,  als  geestelijke  en  wereldl^ke  aangeduid. 

De  rechtsbedeeling  geschiedt  hier  in  't  algemeen  door  de  plaatselijke  be- 
stuursambtenaren en  de  rechtbanken,  samengesteld  uit  Inlandsche  hoofden  onder 
leiding  van  Europeesche  voorzitters,  op  Java  landraden  genoemd.  Wel  fun- 
geert daarby,  als  de  beklaagde  een  Mohammedaan  is,  de  pëngoeloe  zoogenaamd 
als  adviseur,  die  voor  den  vorm  de  regelen  der  Wet  noemt  in  het  vonnis,  welke 
hier  toe  te  passen  z\jn,  maar  de  rechtspraak  geschiedt  niet  daarnaar,  doch  volgens 
de  instellingen  des  lands,  de  adat  en  de  regelen,  door  het  Europeesch  bestuur 
vastgesteld. 


362 

Doch  over  onderwerpen  van  üamilierechteiyken  en  godsdienstigen  aard, 
huweiyk,  voogdij  en  erfrecht  wordt  door  de  zoogen.  priesterraden  beslist 
Daartoe  is  in  het  ressort  van  eiken  landraad  een  zoogen.  priesterraad 
gevestigd,  samengesteld  volgens  voorschriften,  in  1882  uitgevaardigd. 

Aldus  leeft  de  Mohammedaansche  Inlander  onder  een  gemengde  rechtsbe- 
deeling. 

Ongeiykheid  der  bevolking,  rangen  en  standen,  komen  in  den 

^^J^è^,^^    Indischen  Archipel  evenals  overal  elders  voor.  Vf\]  hebben  niette 

latuur.  onderzoeken,  en  het  is  nog  niet  uitgemaakt,  of  men  hier  in  de 

oudheid  een  maatschappij  moet  aannemen,  waarin  allen  geiyk  waren, 
dan  wel  of  bvj  de  Maleisch-Polynesische  stammen  deze  verschillen  reeds  be- 
stonden, toen  zü  zich  op  de  eilanden  vestigden.  Ook  weten  wQ  niets  omtrent 
de  verhouding  der  binnendringende  Maleisch-Polynesische  bevolking  tot  de  oor- 
spronkeiyke  Indonesiërs.  Wel  weten  wy,  dat  de  Hindoes  met  hun  kastenstelsel 
een  invloed  hadden  op  de  bevolking,  die  het  ontstaan  of  de  ontwikkeling  der 
rangen  en  standen  in  de  hand  werkte,  de  scheiding  der  rangen  versterkte. 

De  Javanen  onderscheiden  twee  hoofdstanden:  den  burgerstand  ot 
volksklasse  en  den  adel.  De  eerste  wordt  hoofdzakelijk  gevormd  door  de 
desa-bewoners,  en  heet  naar  de  Javaansche  uitdrukking,  eigenlijk  „kleine  man". 
De  adel  wordt  door  de  groeten  gevormd.  Waardigheid  en  hooge  geboorte  viijn, 
volgens  de  meening  van  den  Javaan,  nauw  aan  elkander  verbonden.  De  Inlandsche 
bevolking  van  Java  en  Madoera  is  zeer  gehecht  aan  uiterl\jk  eerbetoon,  aan 
rang  en  titulatuur,  aan  etiquette,  aan  préséance,  aan  afkomst  en  alles,  wat 
daarmede  samenhangt.  Niet  alleen  in  de  hoogere,  ook  in  de  lagere  kringen  is 
dat  besef  buitengewoon  sterk  doorgedrongen.  Alleen  in  streken  of  op  plaatsen, 
waar  talrijke  Oostersche  of  Westersche  vreemdelingen  zich  te  midden  van  de 
Inlandsche  bevolking  «gevestigd  hebben,  en  in  gewesten,  waar  handel  en  industrie 
een  zekeren  mercantielen  geest  hebben  doen  ontstaan,  sl^jt  het  fjn  gevoel  van 
die  persoonlijke  onderscheidingen,  vooral  op  afkomst  berustend,  meer  af. 

Van  het  rangverschil  der  Hindoe's  doordrongen  vond  dit  later  by  de  be- 
volking van  Java  zjjn  toepassing  onder  Mohammedaanschen  invloed.  Daardoor 
spiegelt  het  standsverschil  zich  af  in  een  menigte  titels,  die  meest  van  Arabische 
afkomst  zjjn. 

Bvjna  overal  in  Nederlandsch  Indiê  vindt  men  een  erfelvjken  adel,  die  een 
afzonderlijken  stand  in  de  maatschappij  vormt,  in  sommige  streken  grooten  in- 
vloed uitoefent  op  de  bevolking,  en  waaruit  in  den  regel  de  voornaamste  hoofden 
en  ambtenaren  worden  gekozen.  Alleen  de  hoofden  der  gemeenten  en  de  gees- 
telijken zyn  meestal  personen  uit  den  burgerstand.  Bij  een  erfeiyken  adel  erkent 
men  meestal  het  recht  van  den  Vorst  en  nog  meer  van  het  Gouvernement,  om 
in  den  adelstand  te  kunnen  verheffen. 

De  Islam  kent  alleen  één  geboorteadel,  nl.  dien  van  de  afstammelingen 
van  Hasan  en  Hosain,  de  zoons  van  Ali  bij  Mohammeds  dochter  Fatimah.  Ook 
alle  personen  van  den  Arabischen  stam  Qoraisj,  en  in  't  algemeen  alle  Arabieren, 
worden  als  van  edeler  bloed  aangemerkt  dan  personen  van  andere  nationaliteiten. 


363 

Deze  begrippen  worden  in  den  Archipel  meest  gehuldigd  door  de  beiyders 
van  den  Islam,  Java  uitgezonderd,  waar  men  de  geboorte  uit  Vorsten,  Regenten 
en  Inlandsche  Groeten  als  het  hoogst  stelt. 

De  adel  in  Bantam  bestaat  uit  nakomelingen  der  vroegere  Sultansfamilie, 
met  den  titel  Toebagoes  (vr.  Kat  o  e).  Daarop  volgen  in  rang  de  personen, 
die  oi  zelf,  of  wier  voorouders  van  den  Vorst  of  later  van  het  Gouvernement 
den  oorspronkeiyk  niet  in  Bantam  inheemschen  titel  Raden  hebben  verkregen. 
Verder  heeft  men  er  nog  een  soort  iageren  landadel,  met  titels  van  Mas,  En- 
tol  (vr.  Ajoe),  Apoen  en  Oejang.  In  de  Soendalanden  worden  in  strengen 
zin  alleen  *de  afstammelingen  van  de  voormalige  vorsten  van  Padjacijaran  en 
van  vroegere  Regenten  als  edellieden,  Ménak,  beschouwd;  z\i  voeren  den  titel 
Raden  (vr.  Niahi  Raden).  Zy  die,  hoewel  niet  tot  den  Ménak*s  behoorend,  toch 
door  het  bekleeden  van  ambten  zich  boven  de  volksklasse  verhieven,  voeren 
den  titel  Mas  (vr.  Niahi  Mas).  De  adell^ke  titels  op  West-Java  zjjn  alleen  erfelijk 
in  manneiyke  Unie. 

In  de  Vorstenlanden  van  MiddenJava  berust  de  adel  op  de  afstamming 
van  een  vroeger  regeerenden  of  vroeger  geregeerd  hebbenden  vorst,  en  hy  is 
hooger,  naarmate  men  dichter  by  dien  stamvader  staat.  Men  heeft  er  een  uit- 
gebreid stelsel  van  titels  voor  de  verschillende  graden  van  adeldom  in  de  af- 
dalende geslachten;  de  hoogste  is  die  van  Pangéran  (vr.  Ratoe  of  Raden 
Ajoe)  met  of  zonder  byvoeging  van  Adipatl,  Aria,  Ngabehi  enz.  Dan 
volgt  die  van  Raden  Mas  (vr.  Raden  Ajoe)  en  Raden  (vr.  Raden 
Nganten).  De  titel  Mas  (vr.  Mas  Nganten  of  Embok),  wordt  gevoerd 
door  personen,  die  te  veel  generaties  van  den  vorsteiyken  stamvader  af  staan, 
om  den  titel  Raden  te  kunnen  voeren,  of  die  door  verachte  beroepen  te  kiezen 
dien  titel  verloren.  In  Midden-Java  wordt  deze  titulatuur  en  onderscheiding  in 
hoofdzaak  gevolgd. 

In  Besoeki  vindt  men  nog  overbiyfselen  van  den  ouden  Hindoe-adel,  met 
titels  van  Raden  en  Mas;  op  Madoera  voeren  de  afstammelingen  der  laatst 
geregeerd  hebbende  dynastieën  den  titel  vanRadin,  van  vroegere  dien  van  Mas. 

Op  Bali  valt  de  adel  en  het  rang  verschil  der  bevolking  geheel  samen  met 
het  Indische  kastenwezen.  In  de  Maleische  landen  bestaat  de  adel  met  plaatse- 
lyk  zeer  verschillende  titels,  welke  geenszins  vast  staan,  maar  waarby  die 
van  Pangéran,  Raden  en  Mas  de  hoofdrol  vervullen,  uit  familie  der  vorsten 
of  voormalige  vorsten.  Zoo  bestaat  by  de  meeste  volken  een  adel,  die  gewooniyk 
met  de  vorsten  in  verwantschap  staat,  en  verschillende  titels  draagt  in  de  onder- 
scheidene gewesten.  By  de  Alfoeren  en  D^gaks  schynt  echter  geen  adel  te  be- 
staan, ten  minste  niet  in  den  zin,  dien  men  daaraan  gewooniyk  hecht. 

Wy  mogen  dit  onderwerp  niet  verder  vervolgen.  Wie  de  ingewikkelde  titu- 
latuur op  Java  wenscht  te  loeren  kennen,  verwyzen  wy  naar  Mr.  L.  W.  C. 
VAN  DEN  Berg,  De  irdandsche  rangen  en  titels  op  Java  en  Madoera^  tweede  druk 
1902,  en  verder  naar  G.  A.  Wilken,  Handleiding  voor  de  vergelijkende  volken- 
kunde van  Nederl.  Indië,  1893. 


UIT  HET  LEVEN  DER  INLANDERS. 


L  WONINGEN  EN  NEDERZETTINGEN. 

Woningen  Wij  zullen  ten  slotte  eenige  verschgnselen  uit  het 
chipeL^Pasd-  "^ ^^^  ^^  ^^  instellingen  der  lulanders  van  den  Archipel 
woningen.  van  algemeen  standpunt  nader  beschouwen,  en  vangen 
daartoe   aan  met  den  woningbouw  en  de  nederzettingen. 

Hoewel  geenszins  alle  stammen  in  den  Archipel  nog  voor 
goed  vaste  woonplaatsen  hebben,  en  de  primitieve  landbouw 
er  dikwijls  aanleiding  geeft  aan  enkele  familiën  om  hun  neder- 
zettingen te  verplaatsen,  hebben  toch  de  meesten  zich  op  vaste 
woonplaatsen  gevestigd.  Alleen  enkele  stammen  of  groepen  leiden 
nog  een  zwervend  bestaan,  en  over  dezen  vinden  wy  vermeld, 
dat  zij  op  zijn  hoogst  in  ellendige  hutten  van  takken  en  bla- 
deren verblgf  houden,  veelal  in  hooge  boomen  tusschen  de  zware 
takken  geplaatst,  om  aldaar  veiliger  te  zijn  dan  op  den  vlakken 
bodem.  Enkele  dezer  woningen  gelijken  op  duiventillen. 

Dergelijke  primitieve  woningvormen,  vindt  men  in  den  Ar- 
chipel bij  de  minst  ontwikkelde  stammen,  als  de  Orangbenoewa 
op  Malakka,  bg  de  Alfoeren  van  Pèlèng  (Bangaai-Archipel  bij 
Celebes),  bij  sommige  Papoea-stammen  op  Nieuw-Guinea  en  enkele 
stammen  op  Soemba.  Op  Borneo  hebben  de  Oio  Ot  en  de  Poe- 
nans  nog  geen  vaste  woningen,  maar  hangen  des  nachts  schermen 
van  matwerk  in  de  takken  der  boomen,  om  zich  daarin  ter  ruste 
te  leggen.  De  onvaste  stammen  van  den  Riouw  Lingga- Archipel 
wonen  in  zeer  primitieve  hutten,  maar  niet  in  boomen;  ook  de 
Koeboes  (in  de  bosschen  van  Palembang  en  Djambi)  en  de 
Loeboes  (Tapanoeli)  hebben  gedeeltelijk  nog  een  zwervend 
leven  en  wonen  in  ellendige  hutten  op  den  bodem  gebouwd. 

De  stammen  met  vaste  woonplaatsen  hebben  den  woning- 


bouw  wel  tot  versehillendeo  trap  van  ontwikkeling  gebracht, 
maar  nergens  tot  aanzienlijke  hoogte.  De  behoefte  aan  flinke, 
gemakkelijke,  aangename  woningen  is  in  het  tropische  klimaat 
niet  zoo  dringend,  en  daardoor  bleef  de  woning  niet  zelden 
meer  een  bjjzaak.  De  vormen  der  woningen  verschillen  bij  de 
onderscheidene  stammen,  en  wy  bepalen  ons  tot  het  aanwyzen 
der  hoofdtypen,  zooals  die  het  best  te  onderscheiden  zijn. 

Een  kenmerkende  eigenschap  van  den  woningbouw  in  het 
moessongebied  ia,  dat  de  paalwoningen  er  veel  voor- 
komen, d.  i.,  dat  de  woningen  op  eeuige  hoogte  boven  den  grond 
op  palen  staan.  Ook  in  Melanesifi,  in  Afrika,  in  Midden-  en 
Zuid-Amerika  vindt  men  paalwoningen.  De  motieven,  die  tot 
het  bouwen  van  paalwoningen  geleid  hebben,  zullen  verschillend 
z^n,  al  naar  de  geographische  en  maatschappelijke  verhoudingen. 
Hier  vloeiden  zjj  voort  uit  het  streven  om  veiliger  te  zgn  tegen 
aanvallen  van  vijanden,  elders  om  wild  gedierte,  of  ook  wel 
om  ongedierte  meer  af  te  weren.  Verder  was  het  een  streven, 
om  daardoor  gemakkelijker  verkeer  te  water  te  krijgen;  nog 
weer  in  andere  gevallen,  om  een  ruimer  veld  te  overzien. 

In  de  eerste  plaats  wgzen  wij  op  de  paalwoningen  boven 
het  water.  lEen 
type  van  deze 
geeft  de  afbeel- 
ding voor  de 
kustvanNieuw- 

Guinea.   Van 
DiasEi.  zegt  van 
de    paalwonin- 
gen bij  Sabobar 
op  de  kust  van 

West-Nieuw- 
Guinea, ')     dat 
die     door    een 
soms  meer  dan 

100  M.      lange  '''""^''  """""■■•  '''""■ 

brug  van  horizontale  of  bamboelatten,  rustende  op  dunne  verticale 

1)  Tijdtehr.  y.  Ncd.  AkrJr.  G«i.  1904. 


366 

stokken,  met  den  drogen  wal  verbonden  zijn.  Om  goed  over  zulk 
een  smalle,  schuddende  brug  te  loopen,  moet  men  Papoea  zijn ;  een 
leuning  is  er  niet  aan.  Hij  wijst  er  verder  op,  dat  de  inrichting 
der  zeewoningen  niet  verschilt  van  die,  welke  op  het  land  staan. 
Hoe  vuil  en  smerig  de  Papoea  op  zijn  lijf  is,  hg  houdt  het  huis 
en  hof  schoon.  Op  een  Papoeasch  erf  zal  men  geen  onnoodig 
stukje  hout,  geen  uitgekauwd  brok  suikerriet,  schillen  van  vruch- 
ten of  wat  ook,  vinden.  Bij  Fakfak  bestaat  een  neiging  om  de 
huizen  niet  meer  boven  het  water  doch  op  het  land  te  bouwen. 

Het  ontstaan  dezer  paalwoningen  of  der  paaldorpen,  zoo- 
als  men  ze  in  den  voorhistorischen  tijd  ook  in  Europa  boven 
vele  meren  aantrof,  behoeft  geen  byzondere  theorie  ter  verklaring. 

Men  vindt  de  paalwoningen  boven  het  water  nog  meest 
aan  de  kusten  van  Nieuw-G uinea.  Geheele  paaldorpen  kan  men 
hier  vinden,  de  afzonderlgke  huizen  door  bruggetjes  verbonden 
met  het  land,  óf  op  zich  zelf  staand,  zoodat  zij  alleen  met  kano's 
te  bereiken  zijn. 

Deze  veiligheidsmaatregel  werd  vroeger  in  den  Archipel 
meer  toegepast.  Men  vindt  er  nog  enkele  overblijfselen  van.  In 
de  residentie  Banjoemas  tegenover  het  eiland  Noesa  Kembangan 
vindt  men  in  de  baai  Segara  Anakan,  die  bij  ebbe  deels  droog 
loopt,  vier  dorpen  op  palen  boven  het  water.  Aan  Sumatra's 
oostkust  in  Lebong  (Res.  Palembang)  en  aan  de  noordkust 
van  Bomeo  vindt  men  eveneens  woningen  op  palen  boven  het 
water  gebouwd. 

In  de  moessongewesten  met  veel  regen,  althans  in  een  ge- 
deelte des  jaars,  was  ongetwijfeld  naast  de  vrees  voor  over- 
stroomingen de  vochtigheid  des  bodems  een  motief,  om  woningen 
te  bouwen  op  eenige  hoogte  boven  den  vasten  grond;  een 
hygiënische  maatregel,  dien  men  zelfs  in  den  natuurstaat  wist 
toe  te  passen.  De  boomwoningen  waren  het  oertype,  waarin 
de  veiligheids-  en  hygiënische  beginselen  gelijktijdig  worden  ver- 
tegenwoordigd. 

Slechts  weinig  volken  worden  dan  ook  in  den  Archipel  aange- 
troffen, die  de  woningen  onmiddellijk  op  den  vasten  grond  bouwen. 
Dit  geschiedt  door  de  Javanen  en  Madoerezen,  die  hierin  reeds  af- 
wijken van  de  Soendaneezen.  De  Javaan  bouwt  zijn  woning  op  den 
beganen  grond,  echter  een  weinig  opgehoogd,  en  die  aarde  dient 


367 

ook  tot  vloer  binnenshuis.  In  menige  woning  is  echter  de  bodem 
niet  voldoende  opgehoogd,  waardoor  de  vloer  in  den  regentyd 
kleverig  en  vochtig  wordt,  en  daardoor  ongezond  is.  De  gewoonte 
der  Javanen,  om  de  woning  op  den  grond  te  bouwen,  wordt  toe- 
geschreven aan  den  invloed  der  Hindoes;  ook  in  Hindostan  bouwt 
men  aldus.  De  langgars  echter  zijn  overal  op  palen  gebouwd. 

Behalve  bij  de  Javanen  en  Madoereezen  bouwen  ook  in 
het  oosten  van  den  Archipel  enkelen  onmiddellijk  op  den 
grond,  anderen  echter  op  palen.  Een  bepaalde  reden  van  dit 
verschil  valt  hier  meestal  niet  op  te  geven;  traditie  schijnt  hier- 
over te  beslissen. 

Op  Boeroe  vindt  men  paalwoningen,  maar  op  Ambon  bouwen 
de  inboorlingen  hun  woningen  op  den  grond;  op  Ceram  vindt 
men  paalwoningen  in  het  binnenland  doch  aan  de  kust  niet, 
op  de  Aroe-eilanden  vindt  men  paalwoningen  en  ook  op  de 
Tenimber-  en  Timorlaoet-eilanden.  In  den  oostelgken  Archipel 
vindt  men  derhalve  nog  al  verschillen. 

De  hoogte,  waarop  de  woningen  boven  den  grond  gebouwd 
worden,  is  verschillend.  Bij  de  Dajakstamraen  gaat  die  ongeveer 
tot  30  voet,  doch  is  gewoonlgk  18  voet,  bij  de  Bataks  6  èi  12 
voet,  bij  de  Niassers  12  k  14  voet,  by  de  Maleiers  langs  de 
kusten  veelal  niet  meer  dan  6  voet.  De  palen  worden  in  ryen 
geplaatst,  soms  een  eind  in  den  grond  geslagen,  soms  eenvoudig 
op  den  bodem  op  steenen  rustend.  De  ruimte  onder  de  wo- 
ningen wordt  veelal  gebezigd  tot  stalling  van  groot  en  klein 
vee,  varkens,  koeien,  kippen  enz. 

Wjj  zullen  eenige  woniDgvormen  de  revue  doen  passeeren. 
schcwmiM".  ^®  woningen  der  Javanen  zfln  eenvoudige  gebouwen,  zonder 

vensters,  en  alleen  in  enkele  gevallen  maakt  men  wel  eens  een 
vierkant  gat  in  den  wand  met  een]  klapluik.  Ook  wordt  de  wand  wel  tot  de 
halve  hoogte  vast  gemaakt,  zoodat  de  bovenhelft  uit  een  luik  bestaat,  dat  men 
kan  op-  en  neerlaten,  doch  dit]  heeft  nooit  bg  het  eigenlijke  woonhuis  plaats. 
Het  licht  moet  er  binnendringen  door  de  deur  en  de  wanden,  en  dewijl  deze 
uit  vlechtwerk  bestaan,  dringt  het  overdag  hier  en  daar  in  zichtbare  lichtbundels 
door,  wanneer  de  binnenkant  van  den  wand  nl.  niet  bekleed  is  met  aan  elkander 
geregen  bladeren.  De  woning  bestaat  slechts  uit  één  hoogte,  zonder  verdiepin- 
gen. Alleen  by  enkele  woningen  heeft  men  nog  een  ruimte  tusschen  dak  en 
zoldering,  waar  men  maïs  of  iets  anders  droogt. 

De  Javaansche  woning  bestaat  meestal  uit  twee  of  drie  woonhuizen,  aan 


368 

elkander  verbonden.  Het  achterste  gedeelte  is  dan  het  eigenlüke  woonhuis, 
het  voorste  dient  om  de  gasten  te  ontvangen  en  dit  hMft  dan  wel  van  die 
halve  wanden.  Dit  voorste  en  achterste  huis  zijn  dan  door  een  derde,  grooter 
of  kleiner,  soms  enkel  door  een  doorgang  met  afzonderlijk  dak,  verbonden. 

Wanneer  de  wanden  het  licht  niet  goed  doorlaten  is  het  donker  in  de 
Javaansche  woning,  zelts  midden  op  den  dag.  Schoorateenen  vindt  men  in 
de  woningen  niet;  de  rook 
most  z^n  eigen  weg  volgen  door 
de  ruimte,  en  al  het  houtwerk, 
waar  geen  verfkwast  bij  ge- 
bruikt wordt,  heeft  een  zwsrt- 
of  bruingele,  roetachtige  kleur. 
Een  voordeel  van  die  vr^Je  be- 
weging van  den  rook  is,  dat 
de  muskieten  er  door  ver- 
dreven worden,  en  met  dit 
doel  wordt  des  avonds  ook  wel 
een  vuurtje  van  hout  en  rüat- 
zemelen  op  den  grond  gestookt, 
ten  einde  veel  rook  te  ver- 
'^°" '  **'  wekken.  Om  dat  vuurtje  neer- 

gehurkt, kan  de  inlander  het  don  aangenaam  vinden,  als  het  buiten  nat  en 
iets  guur  is. 

De  woningen  zi)n  licht  gebouwd,  enkel  van  hout  en  met  Alang-Alang  of 
bladeren  gedekt.  Door  dien  bouw  kunnen  aardbevingen  aan  de  woningen  niet  veel 

nadeel  doen;  zü 
kunnen  wagge- 
len en  heen  en 
weer  zwaaien 
BOnderin  te  stor- 
ten. De  Javaan- 
sche woningen 
komen  veel  met 
elkander  over- 
een, maai  heb- 
ben   toch    vei- 

:r\ •   y_^ "-^ ^      """.-\  ■    — „,     -i;";  f-    Bchiüen  in  den 

*fe:;~-"--r^^~—~»vc-:r:r':f^^"^""' ■%■-;— -■■-"'-'-:  ?".v  •  ■■-—--"—    '"    uiterlUken  vorm 

„      ,  en   het  binnen- 

bTyo-DiPBnsaa,  _ 

werk.  Prof.  C. 
PoENSEN  heeft  een  v(]ftal  hoofdtypen  onderscheiden,  die  worden  aangeduid  ala: 
gryo-limas  (gryo  =  huis)  2.  gryo-doro-gepaq,  3.  gryo  Srotongan, 
4.  gryo-slnom  en  gryo-bapangan.  Van  een  paar  dezer  geven  wü  een 
afbeelding.  De  namen,  die  hieraan  gegeven  worden,  verschillen  in  de  onder- 
scheidene gewesten,  doch  daarbi)  mogen  wy  niet  stilstaan. 


369 

Een  enkel  woord  over  deze  huisvormen.  De  gryo-limas  heeft  een  hoog,  in 
een  korte  nok  uitloopend  dak,  rondom  met  alang-alang  gedekt,  bestaande  uit 
acht  dekstukken.  Bg  dezen  en  eiken  anderen  vorm  van  het  inlandsche  huis  is 
de  deur  altvfd  in  de  lange  zvjde  geplaatst,  die  parallel  met  de  nok  loopt.  De 
tweede  vorm,  gryo-doro-gepaq,  heeft  een  lange  nok  en  een  betrekkelijk  hoog  dak, 
uit  zes  stukken  samengevoegd.  De  gryo-bapangan  leert  de  afbeelding  ons  kennen, 
zoodat  een  verdere  beschryving  overbodig  is. 

Het  bouwen  dezer  woningen  gaat  uiterst  eenvoudig.  Hout,  bamboe,  alang- 
alang  en  rotan,  soms  ook  touw,  zQu  de  eenige  materialen.  De  st\jlen  maakt 
men  liefst  van  een  houtsoort,  welke  bestand  is  tegen  de  witte  miereu,  vooral 
van  (Uati-hout  en  galik.  Enkele  huizen  hebben  massief  houten  deuren,  soms 
met  fraaie  omlQsting  van  sn^werk.  De  waarde  van  een  iulandsch  huis  wordt 
hoofdzakelUk  bepaald  door  de  soort  en  hoeveelheid  hout,  daarvoor  gebruikt.  Het 
bamboe  is  een  nuttig  materiaal  voor  het  bouwen  der  huizen ;  het  is  noodig  voor 
het  dak  en  de  wanden.  Rotan  wordt  als  bindmiddel  gebruikt;  ook  gebruikt  men 
daarvoor  wel  touw,  gemaakt  van  de  vezels  van  de  aren-boom.  Het  bewerken 
van  de  byeengebrachte  materialen  verricht  de  inlander  in  den  regel  z^f  met 
zyn  gezin.  Toch  wordt  ook  wel  iemand  geraadpleegd,  die  meer  verstand  van 
het  bouwen  heeft,  een  soort  van  timmerman,  die  het  geraamte  in  elkaar  zet, 
waarna  de  eigenaar  het  zelf  afwerkt  De  deur  wordt  van  bamboe  gemaakt.  Men 
heeft  hangende  deuren,  die  heen  en  weder  worden  geschoven,  hangende  klap- 
deuren  en  draaiende  deuren. 

De  indeeling  van  het  huis  is  wel  verschillend  naar  de  wenschen  van  den 
bewoner,  maar  toch  heeft  men  ook  hier  gewoonten,  welke  veel  gevolgd  worden. 
Als  de  woning  uit  drie  verbonden  gedeelten  bestaat,  dient  het  voorste,  de  j^saloe", 
om  de  gasten  te  ontvangen;  bU  een  meer  bescheiden  huls  dient  hiervoor 
een  galerf).  Het  achterste  is  het  eigenlvjke  woonvertrek.  Hier  verbluft  de 
familie,  hier  wordt  de  maaltvjd  gebruikt,  hier  werken  ook  de  ongehuwde 
dochters,  die  den  leeftyd  der  huwbaarheid  bereikt  hebben.  Hier  vindt  men 
de  amben  of  rustbank,  geheel  of  gedeeltelijk  van  bamboe  vervaardigd  en  met 
een  van  pandan-bladeren  gevlochten  matje  bedekt.  Op  deze  amben  zit,  rust  en 
eet  de  familie;  daar  zet  zy  haar  bezoekers  het  lekkers  gereed,  dat  men  kan 
aanbieden.  En  b|j  de  amben  vindt  men  een  paar  houten  bankjes  of  tabouretten, 
die  de  eigenaar* gebruikt,  als  hy  zittende  iets  moet  verrichten. 

De  slaapplaats  is  dikwijls  geheel  door  een  amben  ingenomen,  die  tot  ledi- 
kant dient,  en  gedeeltelUk  met  een  buitzakje  (kasoer)  en  verder  eenvoudig  met 
een  matje  bedekt  is,  terwijl  aan  het  hoofdeinde  nog  kussens  gevonden  worden. 
Een  grootbloemig  sitsen  hanggord\jn  scheidt  het  slaapgedeelte  af.  Van  een 
waschtafel  met  toebehooren  is  geen  sprake,  alleen  een  klein  rond  spiegeltje  ont- 
breekt veelal  niet.  In  het  vertrek  vindt  men  nog  een  echt  Javaansche  lamp 
op  een  drievoet  van  bamboe  met  olie;  in  den  tegen woordigen  tyd  wordt  die 
vervangen  door  petroleumlampen. 

De  huizen  van  de  Javaansche  desa  staan  meestal  op  afzonderiyke  erven, 
welke  door  levende  hagen  van  heesters  z^jn  afgescheiden.  Deze  hagen  laten 
slechts  een  opening  aan  de  voorzijde,   welke  het  erf  verbindt  met  den  weg, 

24 


WEG. 


370 

die  daar  langs  loopt.  Die  opening  kan  veelal  worden  gesloten  door  een  klap- 
deur,  welke  in  een  soort  van  galg  hangt,  waarboven  het  nummer  van  het  erf 
en  de  naam  van  den  bewoner  wordt  gevonden.  Een  breed  pad  tusschen  levende 
heggen  loopt  tot  dicht  bij  de  woning,  die  op  een  afstand  van  2  a  4  meter 
nog  weder  door  een  heg  tot  binnenscheiding  omgeven  is,  en  welke  de  grens 
vormt  tusschen  het  beplante  en  niet  beplante  gedeelte. 

De  platte  grond  van  het  erf  ziet  er  ongeveer  uit,  als  nevenstaande  figuur 
aanwvjst.   De  ruimte  voor  het  huis  wordt  zorgvuldig  schoon  gehouden,  zoowel 

om  te  voorkomen  dat  slangen  en  ander 
ongedierte  zich  in  het  onkruid  nestelen, 
als  wel  om  op  die  open  plekken  padi 
en  kof&e  te  drogen,  of  eventueel  ze  tot 
werkplaatsen  te  bestemmen. 

De  ruimte  tusschen  de  binnen  haag 
en  buitenhaag  is  met  een  gi'oote  ver- 
scheidenheid van  planten  begroeid,  zoo- 
wel opgaande  boomen  als  lage  planten; 
heesters,  kruiden  en  bloemen,  als  rozen 
balsaminen  enz. 

Op  het  erf  vindt  men  ook  nog  een 
a.   Woning,  ö.  Toegangspad.  ..  Haag     ^andang  of  kraal  voor  de  karbouwen 
om  het  erf.  d.  Binnenhaag  om  het  huis.  ^f  koeien,    een   loemboeng  of  padi- 

schuur,  en  daar  achter  een  kleine  loods, 
waaronder  het  rystblok  te  vinden  is  met  de  noodige  stampers. 


Het  Atjehsche  ^^^  Atjehsche  woonhuis  maakt  een  flinken  indruk,  zooals  neven- 

huis,  gaande  afbeelding  aantoont.  Het  is  van  hout,  stevig  gebouwd  en 

goed  bewerkt.  Het  bestaat  gewoonUlk  uit  3  of  5  vakken.  De  gevels  z\jn  altyd 
naar  het  oosten  of  westen  gericht,  zoodat  de  huisdeur  en  trap  noordel\jk  en 
zuideiyk  komen  te  staan.  By  uitbreiding  der  familie  door  huweiyk  eener  dochter 
worden  aan  de  oost-  of  westzijde  van  het  huis  vergrootingen  aangebracht,  die 
zich,  wat  den  vloer  betreft,  b\j  de  achtergalerij  aansluiten.  Ouders,  die  geen 
geld  genoeg  hebben  om  voor  hun  dochter  een  afzonderlijk  huis  in  de  nabijheid 
van  het  hunne  te  bouwen,  trekken  zich  dan,  wat  het  intieme  leven  betreft, 
in  zulk  een  bijbouw  terug  en  laten  het  binnenvertrek  aan  de  jonggetrouwden  over. 

Om  elke  Atjehsche  woning  vindt  men  een  erf,  zelden  zonder  de  noodige 
vruchtboomen  en  dergelijke,  soms  met  aanplantingen,  die  het  tot  een  tuin  doen 
worden.  Eigenlijke  tuinen,  waarin  suikerriet,  pinang,  klappers  etc.  geteeld  worden, 
bevinden  zich  nu  eens  op  het  erf,  dan  weder  elders  in  de  gampong.  Een  goede 
heining,  bestaande  uit  twee  rijen  heesters,  die  somtijds  zelf  dorens  hebben,  met 
kleine  tusschenruimte,  welke  door  doornige  bamboe  is  aangevuld,  omsluit  het 
erf.  Op  menig  erf  vindt  men  meer  dan  een  huis;  in  den  regel  strekt  dan  elk 
tot  woning  aan  een  der  gehuwde  dochters  uit  hetzelfde  gezin,  of  behooren  zij 
aan   vrouwen,  die  van  dezelfde  vrouw  afstammen. 

De  ruimte  onder  het  huis  dient  tot  bergplaats  van  velerlei  zaken,  gereed- 


371 

schappen'  bi]  het  bedr^f,  bonden,  bokken  en  schapen,  hoenders,  vechthanen, 
eenden  enz.  Koeien  en  baffelci  worden  in  afzonderlijke  stallen  onder  dak  ge- 
bracht; paarden,  die  de  Atjehers  zelden  bezitten  en  dan  nog  slecht  verzorgen, 
bindt  men  hier  en  daar  aan  een  boom.  Omdat  de  ruimte  onder  het  huis  in 
den  regent\jd  wel  eens  onder  water  komt  te  staan,  wordt  de  rtjst  binnenshuis 
bewaard. 

Door  de  huisdeur  komt  men  in  de  voorgalen),  of,  zooals  men  het  in  Atjeh 
noemt,  de  trapgalerü,  die  van  het  overige  gedeelte  van  bet  huis  gescheiden  is 
door    een  beschot.  Hier  ontvangt  men   gasten  en  vreemden,  hier  geeft  men 


AtjehBch  haiB,  Doar  Snouck  HnBCBOHiE. 
godsdienstige  maaltijden  en  bespreekt  men  zaken.  Een  deel  van  den  vloer  is 
met  matten  belegd;  bü  plechtige  gelegenheden  spreidt  men  daaroverheen  ta- 
pOten,  waarop  men  weder  een  sierlijk  bewerkt  vierkant  zitmatje  gereed  vindt. 
Men  ziet  er  oen  soort  bank  van  hout  ot  bamboe,  verder  planken  en  bamboe- 
rekken  tegen  den  wand,  en  een  aantal  voorwerpen,  die  het  bedrijf  '^  *lsn  be- 
woner aanwijzen. 

Een  doorgang  verleent  toegang  tot  de  achtergalerij,  die  als  het  ware 
tot  huiskamer  dient,  en  veelal  tevens  als  keuken.  Een  zitmatras  met  oen  mat 
er  op  is  voor  den  man  bestemd,  als  hij  hier  komt  uitrusten,  een  lage  bank,  even- 
eens met  een  mat  er  op,  dient  tot  ligplaats  van  kleine  kinderen.  Men  vindt 
hier  op  planken  of  rekken  tegen  den  wand  borden,  kookpannen,  ketels,  aarden 
braadpannen,  den  maalsteen  enz.;  ook  aarden  of  koperen  lampen  In  den  vorm 
van   ronde   schotels  met  zeven  monden,  waar  in  ieder  een  pit  komt  te  liggen. 


372 

Het  heiligste  in  huis  vormt  de  eigeniyke  kamer,  waartoe  een  deur  van 
de  achtergalerU  toegang  verleent.  Hier  slaapt  het  echtpaar,  hier  vindt  de  eerste 
ontmoeting  van  bruid  en  bruidegom  plaats,  hier  worden  de  lyken  gewasschen. 
Behalve  door  de  ouders  en  kinderen  worden  die  vertrekken  zelden  door  iemand 
betreden.  De  vloer  ia  gewoonlijk  geheel  met  matten  bedekt  en  bovendien  vindt 
men  er  een  zitmatras  voor  den  man  bestemd  met  één  zitmat,  terwQl  er  ook  kussens 
op  liggen.  Lamp  en  drinkkan  en  ook  de  sirih-benoodigdheden  ontbreken  hier  niet. 

Het  geheele  huis  behoort  in  Atjeh  tot  de  roerende  goederen ;  men  kan  het 
in  een  oogenblik  uit  elkander  nemen  en  elders  weer  opslaan.  Als  de  Atjeher 
een  huis  verkoopt  is  de  bedoeling  steeds,  dat  de  kooper  het  medeneemt.  Ge- 
woonlQk  zit  het  los  in  elkander  en  schudt  voor  den  wind;  een  dief  begint  ge- 
wooniyk  met  het  huis  te  schudden,  om  daarmede  te  beproeven  of  de  bewoners 
goed  in  slaap  z^n  om  zvjn  plan  te  volvoeren.  ^) 

Huizen  in  de  ^^  huizen  der  zuidelijke  Padangsche  Bovenlanden  zjjn  gebouwd 

Padangsche  op  een  met  allerlei  vruchtboomen  begroeid  erf,  ingesloten  door 
Bovenlanden,  qq^  ^xog^  die  ai  of  niet  op  een  wal  is  geplant.  De  huizen  van 
Bawas  en  Lebong  zvjn  dicht  by  elkander  geplaatst  op  een  geheel  schoongemaakte 
ruimte,  hetzj]  in  twee  of  meer  r^en,  zooals  in  Rawas,  hetz\]  langs  de  vier 
zjjden  van  een  rechthoek,  zooals  in  Lebong.  Behalve  enkele  kleine  tuintjes  met 
bloemen  of  als  geneesmiddel  gebruikte  kruiden  vindt  men  in  deze  dorpen  geen 
andere  vruchtboomen  dan  de  hoogstammige  klappers,  zoodat  niets  ons  belet 
met  een  oogopslag  de  geheele  doesoen  te  overzien. 

De  woningen  der  Maleiers  van  de  Padangsche  Bovenlanden,  lange  gebouwen 
of  wel  een  reeks  van  gebouwen  onder  één  dak,  die  op  palen  4  a  5  voet  boven 
den  grond  staan,  maken  uitwendig  een  schilderachtigen  indruk.  Dikwijls  zjjn  zy 
van  kostbare  houtsoorten  gebouwd,  en  mtwendig  door  fraai  snijwerk,  heldere, 
schelle  kleuren,  meest  rood,  zwart  en  wit  getint  en  met  spiegeltjes  versierd.  Bovenal 
het  dak,  bedekt  met  idjoek  (donkergrauwe,  dradige  vezels  van  den  arènpalm), 
•  aan  de  kanten  niet  zelden  met  randen  en  bloemen  van  blik  beslagen,  en  aan 
de  uiteinden  en  soms  ook  in  het  midden  in  spitse  hoorns  uitloopend,  trekt  de 
aandacht.  De  woning  staat  met  den  zijgevel  naar  den  weg,  en  hoe  meer  palen 
ziJ  daar  telt,  des  te  hooger  staat  zij  in  aanzien.  Uitbouwsels  aan  de  woning 
heeten  „ancj^joengs*'  en  zijn  de  eereplaatsen  voor  aanzienlijke  gasten.  In  dergelijke 
huizen  woont  niet  zelden  een  talrijke  familie  van  50  —  75  leden.  Om  dezen  allen 
plaats  te  geven  is  het  achterste  gedeelte  van  het  huis  in  kleine  vertrekjes  ver- 
deeld, van  elkander  afgescheiden  door  wanden  van  planken,  bamboe,  boomschors 
of  zelfs  katoen.  Deze  kamertjes  heeten  „biliq"  en  dienen  tot  slaapplaats  van 
gehuwden  en  huwbare  meisjes.  De  kinderen  en  ongehuwde  meisjes  slapen  in 
de  „tangah  roemah",  het  gedeelte,  dat  als  gemeenschappelijke  huiskamer  wordt 
ingenomen.  Jongelingen  en  ongehuwde  mannen  slapen  veelal  buitenshuis,  in 
de  soerau  enz.  De  ruimte  onder  den  vloer,  dikwijls  door  een  wand  omgeven, 
dient  voor  stalling  van  het  vee,  als  bergplaats  en  werkplaats. 


1)  Naar  Snouck  Hukoronje,  Atjeh. 


373 

Wat  betreft  meubileerii^  en  buisraad  z^n  die  woningen  alles  behalve  weel- 
derig ingericht,  Qeen  inventarisstuk  vindt  men  er,  dat  niet  tot  nut  dient  voor 
de  buishoudingi  voor  de  chic  is,  een  enkele  uitgezonderd  in  de  hoofdpiaataen 
van  afdeeling  of  gewest,  niets  gedaan.  Een  paar  Qjne  matjes,  een  paar  ruwe 
met  koper  beslagen  kisten  van  deugdzaam  hout,  eenig  koperen  vaatwerk,  soma 
ook  wel  een  bord  of  een  schotel,  waardevol  door  hoogeo  ouderdom,  ia  al  heb 
eenige  nuttige  goed,  dat  men  tevens  luxe  zou  kunnen  noemen. 

Naaat  de  woonhui- 
zen, treft  men  in  de 
Padan  gsche^  venlan  d  en 
op  bet  erf  van  elke  wo- 
ning gebouwtjes  aan, 
bestemd  tot  bergplaatsen 
voor  de  padi,  die  naar  : 
gelaiig  van  den  vorm  ' 
verschillende  namen  dra- 
gen. Van  deze  z^n  de 
„langkiang's"  de  kost- 
baarste   en    aierlilkste,  m  .      -  i.  .      . 

^         '  Vlotwoning  op  hst  w«tor. 

zoowel   door  den  vorm 

als  door  het  keurige  snUwerk  aan  de  planken,  die  bier  gewoonlijk,  evenals  aan 
de  huizen,  met  heldere  kleuren  z(]n  beschilderd  en  met  stukjes  spiegelglas  be- 
legd. Sommige  in  de  XII  koto's 
hebben  twee  daken  boven  elk- 
ander ;  andere  niJn  versierd  met 
bet  skelet  van  een  karbouwen- 
kop.  Sommige  zUn  van  onder 
spits  toeloopend,  andere  niet; 
meestal  hebben  z\)  wanden  van 
gevlochten  bamboe  of  boom- 
schors, enkele  echter  van  plan- 
ken. Deuren  heeft  de  riJatschuur 
niet;  boven  heeft  men  een  vier- 
kante opening  om  het  graan 
uit  te  balen. ')  «,..,,,,.,.,, 

WoDiDgsn  in  ds  PadBogtche  Bonnlaudtn. 

Schilderachtig  ztjn  ook  de  woningen  der  Bataks.  zy  zlJn  meeren- 
wonlneen.  deels  van  bout,  2-8  voet  boven  den  grond,  en  zUn  door  een 
ladder,  bestaande  uit  een  boomstam  met  inkeepingen,  te  bereiken. 
Een  deur  of  een  opening  in  den  vloer,  waardoor  men  's  nachts  de  ladder  binnen- 
haalt, geeft  toegang  tot  de  woning.  In  de  ruimte  onder  bet  buis  worden  varkens, 
geiten,  runderen,  paarden  enz.  gestald.  Het  met  idjoek  bedekte  dak  is  van 
boven  langer  dan  aan  den  benedenkant,  zoodat  de  hovenate  uiteinden  in  scherpe 


1)  Zie  Vak  Bibskli,  Sumatra-eipoditia. 


374 

puDten,  vaak  met  horens  en  koppen  van  karbouwen  versierd,  uiteteken.  Deze 
Torm  van  het  dak,  alsmede  de  schuine  stand  der  wanden,  geeft  het  buis  een 
eigenaardigen  vorm.  Het  inwendige  der  Bataksche  woning  bestaat  alechts  uit 
een  enkel  vertrek;  de  verbiyfplaatBen  der  gezinnen,  die  het  bewonen,  worden 
's  nachts  door  matten  van  elkander  gescheiden.  Als  er  vensters  zijn,  bestaan 
die  slechts  uit  kleine  openingen  in  de  wanden.  Een  of  meer  kookplaataen,  al 
naar  het  aantal  gezinoen,  vindt  men  binnenshuis.  In  het  algemeen  v/ordt  een 
huis  door  4  —  12  gezinnen  bewoond,  soms  nog  door  meer;  vermogende  hoofden 
hebben  een  huis  voor  zich  alleen.  In  het  Toba'scbe  zün  de  woningen  der  aan. 


Huil   van   cis   opperhoofd  T&ii  Soongei  Sipoet  ia  Bovan  Qeli  (DoaBosn meebied). 
Rijk  beickilderd. 

zienlijken  met  snijwerk  versierd,  en  bestaan  zlJ  als 't  ware  uit  twee  verdiepidgea, 
daar  een  deel  van  het  dak  is  afschut  en  tot  voorraadkamer  dient.  Behalve 
de  woonhuizen  vindt  men  in  een  Batakach  dorp  voorraadschuren  voor  de  rijat,  en  de 
sopo  of  het  raadhuis,  gewoonlijk  midden  in  het  dorp.  De  sopo's  zijn  als  het  ware 
bet  middenpunt  van  het  openbare  leven  der  Bataka,  daar  worden  vreemdelingen  ge- 
herbergd, de  heilige  voorwerpen  van  het  dorp  bewaard  en  vergaderingen  gehouden. 

Be  Dajaks  hebben  sterker  dan  eenige  stam  het  samenleven  van 
hulzm^    '^      ^^^  nederzetting  in  éèn  huis  geconcentreerd,  zoodat  dorp  en  huis 
er  bijna  één  zi|n.  In  den  regel  bestaat  het  dorp  uit  één  zeer  lang 
op  palen  gebouwd  huis,  vaak  18  voet  hoog.  Soms  vindt  inen  2  ü  3  van  der- 
gelijke buizen  in  een  dorp,  en  in  ieder  woonf  tal  van  gezinnen.  Tromp  spreekt 


van  een  dorp  op  Borneo  vaa  één  buia  nieb  92  kamera  en  569  bewoners.  Terwijl 
de  K^ana  één  lange,  of  als  de  ruimte  het  toelaat,  twee  kortere  woningen  bouw  en 


Een  Dajftkich  dorp  au  huil  Tolgem  Ni 

in  een  dorp,  boawen  de  Longglats  4  ft  5  lange  huizen  by  elkander,  elk  i 
20  a  30  vertrekken,  en  in  het  midden  daarvan  woont  het  hoofd  in  een 
zonderiyke  woning,  zegt  Nieuwf.nhuis. 


Hulzen  op 


Be  Tomori  en  Topada  van  Midden-Celebes  bouwen  hun  huizen 


Midden-Cele-   op  palen  van   8-10   voet  hoog.  De  huizen  strekken  er  zich  uit 

bes.     Halma-   jn  de  lengte  van  W.  naar  O,,  met  de  Irap  aan  de  westzüde.  Deze 

*  *°^*         trap  voert  den  bezoeker  naar  een  gang,  die  leidt  naar  een  open 

gedeelte  van  het  huia,  waar  de  gaaten  ontvangen  worden,  waar  men  eet  en  eenlgen 


k*mer 

kamw 

Ontvingual 

k*nier 

/_r/l    .... 

1 

Umor 

kamsr 

tljd  huiaelijken  arbeid  verricht,  waar  de  groote  kinderen  en  de  jongen 

het  huisgezin  alapen.  Aan  iedere  z^de  van  den  gang  zl]n  een  of  twee  kamertjes, 

terwijl   in  de  ontvangzaal  nog  een  kamertje  is  afgesloten.  De  deuren  dezer  ka- 


S76 

mertjes  zUn  meest  van  boomschors  gemaakt,  en  hangen  met  eenige  rotanriugan 
om  een  lat,  waar  lange  zy  verschoven  kunnen  worden.  Aan  het  eind  van  de 
ODtv^gzaal  is  de  vloer  hooger  gemaakt  dan  het  overige  gedeelte,  waardoor  een 
soort  rustbank  wordt  gevormd.  De  haarden  heeft  men  op  verschillende  plaatsen 
in  het  huia;  meestal  ook  een  in  de  ontvangzaal. ') 

Op  Halmaheira  z^n  de  woningen  der  Alfoeren  al  of  niet  op  palen  gebouwd. 

Belde  vormen  ka- 
men wel  naaet  elk- 
ander voor  in  het- 
zelfde dorp,  zonder 
,  dat   er  een  reden 
voor  ia  aan  te  geven. 
WJ]    geven  afbeel- 
dingen    van     een 
.  paar    typen.    Het 
Toebuoe'sche  type 
vertoont  een  soort 
van  voorgalsrlj.  Een 
even    breede   bin- 
TMbuoe'BohB  tjpe  van  woningboDiT  op  BilmiüiBir*.  nengalenj  heeft  ka- 

mers aan  beide  zy- 
den,  en  sonis  vindt  men  ook  een  smalle,  atgeeloten  achtergalerl),  alles  naai  behoefte 


Kan'iche  huistjps  op  Halmahsira  op  palen, 
van  deuren  voorzien.  In  den  regel  heeft  elk  huie  drie  deuren :  een  van  vorea,  een 


1]  Adkiani  ea  Kkdit.  Mtdsdeol.  Nod.  Zond.  Om.  1600. 


377 

van   achter  en  een  op  stj,  alle  van  gevlochten  bamboe  vervaardigd  en  in  den 
vorm  van  een  klep. 

Het  Saboesche  type  staat  ongeveer  1  M.  boven  den  grond.  Ook  de  Kausche 
huizen  in  het  binnenland  staan,  vvegens  de  vochtigheid  en  vrees  voor  overstroo- 
mingen, op  palen  van  ±1 1,5M.  hoog.  Zy  hebben  elk  een  breede  voorgalerti  en 
bestaan  by  een  klein  huisgezin  uit  een  in  tweeën  verdeeld  binnenhuis  met  slechts 
een  toegangsdeur.  Soms  vindt  men  ook  kleine  achterdeuren,  waartoe  een  inge- 
kerfde  boomstam  toegang  verleent. 

NederzetHn-  ^^  ^^*  bovenstaande  gaven  wij  een  overzicht 

gen  tot  desa's ;   van  den  woningbouw;  thans  rest  ons  nog  het  ver- 

ampongscnz.    g^jjjjj^j^^  karakter  der  nederzettingen,  zoowel  wat 

den  vorm  als  de  plaats  betreft,  aan  te  duiden. 

Bij  vergelijking  met  de  toestanden  in  Nederland,  Duitsch- 
land  enz.  valt  op  te  merken,  dat  men  in  den  Archipel  het 
verstrooide  alleenwonen  van  den  huisvader  met  zyn 
gezin  op  een  eenzaam  erf,  ver  van  de  dorpen  gelegen,  hetwelk 
in  ons  land  o.  a.  in  Holland  en  Zeeland  voorkomt,  bijna 
niet  aantreft.  Men  vindt  hier  over  't  geheel  het  families-,  of 
dorpsgewijs  samenwonen  van  meer  gezinnen.  Alleen  op  noorde- 
lijk Nieuw-Guinea  is  dat,  volgens  de  Clerq,  nog  niet  algemeen 
tot  ontwikkeling  gekomen,  zoodat  men  hier  voorbeelden  vindt, 
dat  man,  vrouw  en  kinderen  in  het  maagdelijke  woud  zich  het 
veiligst  achten  op  ongenaakbare  plekken,  terwijl  een  hut  van 
boomtakken  hun  tot  verblijf  dient.  Doch  dit  zijn  uitzonderingen ; 
ook  daar  sluiten  de  strandbewoners  zich  meest  bij  elkander  aan, 
om  dorpen  te  vormen. 

Het  in  geconcentreerde  nederzettingen  samenwonen  is  dus 
de  hoofdkaraktertrek  der  Inlandsche  vestigingen.  Die  neder- 
zettingen hebben  dan  ook  een  dorpachtig  karakter.  Steden  en 
vestingen  der  Inlanders,  in  den  zin,  zooals  w^  Westerlingen 
ons  die  voorstellen,  vindt  men  in  den  Archipel  echter  niet.  Alleen 
de  kratons  of  vorstenverblijven  herinneren  hieraan  in  enkele  op- 
zichten. Doch  dit  zijn  geen  vrije  nederzettingen;  het  grootste 
gedeelte  der  bevolking  behoort  tot  de  onmiddellijke  verwant- 
schap van  den  vorst  en  de  overigen  zijn  dienstbaren.  Ook  is 
in  de  kratons  slechts  een  gedeelte  der  woningen  van  steen  ge- 
bouwd. De  Chineesche  wijken  te  Batavia,  Samarang  en  Soera- 
baja  gelijken  in  aanleg  eenigszins  op  onze  steden;  daar  vindt 


378 

men  meer  regelmatige  straten  en  de  huizen  worden  grooten- 
deels  van  steen  gebouwd.  Doch  dit  zijn  voor  niet-Europeesche 
nederzettingen  uitzonderingen,  en  over  deze  handelen  wij  hier. 

Het  inlandsche  dorp  draagt  in  de  onderscheidene  gedeelten 
van  den  Archipel  naar  de  talen  verschillende  namen.  Op  Java 
spreekt  men  van  desa  (Ngoko,  in  het  Kromo  d  o  e  s  o  e  n)  in 
de  Soendalanden  van  1  e  m  b  o  e  r.  De  naam  desa,  gewoonlijk  als 
„dessa"  door  Europeanen  uitgesproken,  komt  van  'tSanskrit 
deQa  =  oord,  streek.  De  desa  omvat  dan  ook  niet  enkel  het 
dorp,  maar  tevens  het  daartoe  behoorende  land.  Terwijl  in  geo- 
graphischen  zin  de  desa  de  agglomeratie  der  met  inlandsche 
woningen  bezette  erven  beduidt,  omvat  in  het  Indische  volks- 
leven het  begrip  desa  ook  de  „gemeenschap"  van  de  bewoners, 
als  een  soort  staatkundige  eenheid,  niet  geheel  ongelijk  aan  onze 
marken  of  de  gemeenten  met  gemeentelijk  grondbezit,  zooals 
in  Noord-Brabant.  We  komen  hierop  terug.  De  grootere  dorpen, 
de  hoofdplaatsen  van  regentschappen,  heeten  op  Java  negara 
(Ngoko)  of  nSgari  (Kromo),  (van  't  Sanskr.  negara  of  ne- 
gari  =  stad).  In  het  Maleisch  wordt  negari,  negeri  niet 
alleen  voor  stad  gebruikt,  maar  duidt  het  woord  aanzienhjke 
dorpen  aan,  en  iedere  verzameling  van  kampongs  of  buurten,  die 
één  geheel  vormen,  een  begrip,  dat  vrgwel  met  ons  „gemeente" 
overeenkomt. 

Op  Sumatra  heet  een  dorp  kota  (een  woord  dat  het 
bijbegrip  „versterkt  zyn"  inhoudt),  in  het  Bataksch  hoeta 
(=  versterking),  en  nëgari  beteekent  hier  het  bij  de  kota  be- 
hoorend  land.  In  de  Palembangsche  bovenlanden  heet  het  dorp 
^  doesoen.  In  Atjeh  heet  de  kleinste  eenheid  van  nederzetting 
gampong  (Mal.  kampong). 

De  koopsteden  langs  de  kusten,  die  zich  door  handel  en  scheep- 
vaart ontwikkelden,  waar  zich  veel  vreemdelingen  vestigden,  zijn 
geheel  op  zich  zelf  staande  nederzettingen,  die  een  internationale 
tint  hebben,  en  anders  gebouwd  zijn  dan  de  inlandsche. 

Plaats  en  vor-  ^^^   ^^  plaats  der  nederzettingen  betreft  kan 

men  der  neder-  men  Opmerken,  dat  de  meeste  bewoners  zich  ge- 
«ett  ngen.  ycstigd  hebben  langs  de  kusten  en  de  rivieren.  Niet 
endemisch  van  afkomst,  maar  van  het  vasteland  of  van  andere 


379 

eilanden  afkomstig  (zie  pag.  281)  zullen  de  streken,  welke  het 
eerst  van  zee  uit  bereikt  werden,  ook  het  eerst  bewoond  zijn 
geworden.  De  eerste  bewoners  trokken  verder  het  land  van  zee 
in,  voeren  de  rivieren  der  eilanden  op,  en  daaruit  is  het  ook 
verklaarbaar,  dat  de  benaming  rechts  en  links  van  de  rivier 
bij  de  Maleiers  juist  omgekeerd  gebruikt  wordt  als  in  Europa, 
waar  men  de  rivieren  afvoer.  Men  maakt  in  den  Archipel  dus 
de  onderscheiding  van  hetgeen  rechts,  of  links  ligt,  door  zich 
met  het  gezicht  tegen  den  stroom  eeuer  rivier  te  wenden. 

Als  zwervers  over  het  water  op  de  eilanden  aangekomen, 
valt  het  niet  te  verwonderen,  dat  onderscheidene  Maleisch-Po- 
lynesische  familiën  er  niet  afkeerig  van  waren,  zich  tot  ver- 
zekering der  veiligheid  weder  boven  het  water  te  vestigen,  waar 
zij  tevens  gelegenheid  hadden  met  de  kano's  bij  de  woningen 
te  komen.  Daaruit  wordt  het  mede  verklaarbaar,  dat  de  oudste 
vestigingen  in  den  Archipel  langs  en  op  het  water  plaats  haddeni 
Nieuwe  nederzettingen  in  het  land  zullen  in  de  oudheid  ontstaan 
zijn,  zooals  zij  nog  ontstaan  op  Java,  Sumatra,  Borneo  en  elders, 
als  de  eerste  te  veel  bevolkt  werden,  of  als  de  bron  van  levens- 
onderhoud in  plaats  van  op  zee  meer  op  het  land  door  de 
landbouwprodukten  moest  gezocht  worden.  Een  nieuwe  neder- 
zetting van  eenige  families  in  een  maagdelgke  streek  nam  de 
tradities  der  oude  mede.  Daarom  werden  de  woningen  aan  de 
lage  rivieroevers,  waar  overstroomingen  niet  zeldzaam  waren, 
eveneens  op  palen  gebouwd.  Als  velen  zich  tegelijkertijd  aldus 
verplaatsten,  bouwden  zij  hun  paalwoningen  in  den  vorm  van 
de  waterpaalwoningen,  doch  omdat  zij  niét  meer  met  hun  kano's 
er  langs  behoefden  te  varen,  gesloten  aan  elkander.  Zulke  ge- 
bouwen waren  steviger. 

Op  die  wijze  ontstonden  waarschijnlijk  de  lengte-neder- 
zettingen op  palen,  welke  men  op  Borneo  typisch  vindt  (zie 
de  fig,  pag.  375).  De  veiligheid  was  mede  het  motief,  waarom 
de  bouw  dezer  woningen  op  zoo  aanzienlijke  hoogte  later 
bleef  stand  houden.  Het  zijn  paalwoningen  naar  het  type  der 
waterwoningen,  eenigszins  gewijzigd,  doordien  zg  op  het  land 
waren  gebouwd.  De  lengte  der  nederzettingen  doet  nog  denken 
aan  den  bouw  langs  het  strand  of  langs  een  rivier,  in  een 
bepaalde  rij. 


380 

Deze  lengte-paaldorpen  vindt  men  meest  in  de  vlakke, 
alluviale  streken.  Geheel  anders  werden  de  nederzettingen  ge- 
bouwd, wanneer  zich  een  of  meer  families  van  een  stam  af- 
scheidden, en  zij  zich  dieper  in  het  binnenland  vestigden  in  streken, 
waar  hooge  rotstoppen  door  de  natuur  veilige  plekken  tot  woon- 
plaatsen aanwezen.  Op  vele  plaatsen  vindt  men  alleen  de  neder- 
zettingen uit  vroegere  eeuwen  meest  op  de  toppen  van  geïso- 
leerde heuvels  gebouwd,  en  waar  de  veiligheid  nog  te  wenschen 
overlaat,  ziet  men  dit  ook  thans  nog.  In  de  Molukken  heeft 
men  daarvan  voorbeelden  op  Ceram,  op  de  Watoebela-eilanden, 
op  de  Aroe-eilanden,  de  Tenimber-  en  Timorlaoet-eilanden  en 
elders ;  op  Soembawa  en  Timor,  op  Noord-Nias,  en  bfl  de  Batak- 
stammen  van  Midden-Sumatra.  Waar  deze  terreingesteldheid 
voor  de  nederzettingen  gekozen  werd,  moest  de  vorm  der  neder- 
zettingen wel  veranderen.  De  lengtevorm  werd  opgegeven,  de 
huizen  werden  veelal  meer  of  minder  regelmatig  verbreid  in  een 
kring  geplaatst,  met  een  plein  in  het  midden.  Niet  zelden  werd 
aan  deze  natuurlijk  sterke  ligging  pog  toegevoegd  een  versterking 
door  muren,  van  rotssteen,  koraalkalk  enz.,  opgestapeld  rondom 
de  nederzetting.  Op  de  Moluksche  eilanden,  die  zoozeer  wegens 
de  specergen  gezocht  werden  en  vroeger  veel  bloot  stonden  aan 
vijandelijke  en  roofzuchtige  aanvallen,  vond  men  vele  van  die 
met  muren  versterkte  nederzettingen  op  hoogten ;  thans  worden 
die  meer  verlaten  en  vestigt  men  er  zich  liever  langs  de  kust 
en  op  de  vlakten,  zonder  versterking. 

De  keuze  der  plaats  van  een  nederzetting  binnen  'slands 
werd  in  de  eerste  plaats  bepaald  door  de  rivieren,  zeiden  wij, 
die  in  de  niet  bevolkte  tropische  streken  de  beste  en  bijna 
eenige  verkeerswegen  aanbieden.  Daardoor  vindt  men  schier 
overal  de  meeste  nederzettingen  langs  de  groote  wateren.  Doch 
behalve  voor  het  verkeer  leenden  de  rivieroevers  zich  tevens 
het  best  voor  den  natten  rijstbouw,  en  gaven  die  streken  voedsel- 
In  talrijke  volksverhalen  van  Midden-Sumatra  vindt  men  om- 
trent de  keuze  der  plaats  van  nederzetting  vermeld,  dat  het 
water  der  verschillende  rivieren,  waar  men  aankwam,  werd 
gewogen,  en  men  zich  daar  nederzette,  waar  dit  „het  zwaarste 
was."  Blikbaar  heeft  men  hierin  een  zinnebeeldige  uitdrukking 
voor  het  zoeken  naar  de  vetste  gronden.  De  aanwezigheid  van 


381 

goede  cultuurgronden  is  een  verklaarbare  factor,  waarmede  steeds 
rekening  gehouden  wordt  bij  het  kiezen  van  elke  plaats  tot 
nederzetting.  Dikwgls  scheiden  zich  later  families  af  van  een 
desa,  om  ergens  in  het  bosch  gronden  te  ontginnen  voor  den 
rijstbouw,  en  er  ontstaat  dan  aanvankelijk  een  tijdelflke  neder- 
zetting, die  niet  zelden  weldra  in  een  vaste  verandert,  nabij 
of  op  het  ontgonnen  cultuurland. 

Deze  dorpsnederzettingen,  waar  de  terreiuafwisseling  er  geen 
wijziging  in  brengt,  hebben  meestal  een  geconcentreerd  karakter, 
rondom  een  plein,  waarop  veelal  de  waringin  zijn  breede  kroon 
uitbreidt.  In  de  streken,  waar  het  Neder landsch  gezag  nog  niet 
veel  invloed  heeft,  worden  de  dorpen  veelal  versterkt.  Men  kiest 
daarvoor  dikwijls  een  of  twee  rijen  palissaden  van  ijzerhout, 
soms  ook  wallen,  beplant  met  ondoordringbare  doornbamboe 
of  andere  levende  hagen,  in  de  Molukken  en  elders  ook  wel  muren 
van  koraalrots  of  van  andere  steen.  Waar  het  Gouvernement  het 
gezag  zekerder  gevestigd  heeft,  worden  die  versterkingen  veelal 
opgeruimd,  doch  overblijfselen  er  van  worden  er  nog  wel  ge- 
vonden. 

Ook  vindt  men  elders  bg  de  dorpen  veel  afsluitingen,  die 
niet  zoozeer  strategische  versterkingen  zijn,  als  wel  dienen  om 
het  dorp  tegen  vreemde  indringers  te  beschermen.  Met  dit  doel 
wordt  een  pager  of  haag  geplant,  voornamelijk  van  bamboe, 
en  zoo  hier  en  daar  een  omwalling  van  rolsteenen  gevormd,  met 
aarde  en  zoden  op  elkander  gelegd  en  met  doomige  heesters 
beplant.  De  desa's  op  Java  leveren  daarvan  voorbeelden. 

Wat  aangaat  de  inwendige  toestanden  der  dorpen,  kunnen 
voornamelijk  twee  typen  worden  onderscheiden.  In  het  eene 
zijn  de  huizen  gebouwd  op  erven,  die  in  den  regel  met  vrucht- 
boomen  beplant  zijn,  welke  door  een  levende  haag  van  elkander 
en  van  den  weg  zijn  gescheiden.  Daardoor  liggen  de  huizen  in 
deze  plaatsen  bijna  geheel  in  het  loof  verscholen,  en  ziet  men 
de  dorpen  van  verre  als  heuvels  van  groen,  als  bosschen,  uit 
de  sawah's  oprezen.  Deze  vormen  van  dorpen  vindt  men  op 
Java,  bij  de  Maleiers  van  Midden-Sumatra,  bij  de  Alfoeren  en 
de  Christenen  van  Minahasa.  De  erven  dienen  tevens  tot  moestuin, 
en  waar  de  koffiecultuur  bestaat,  vooral  op  Java,  in  de  Mina- 
hasa en  elders,  vindt  men  veel  koffieboomen  op  het  erf,  terwijl 


382 

de  hagen  ook  uit  koffieboomeD  bestaan.  De  koffie  van  deze  hagen 
wordt  officieel  pager-  of  kampongkoffie  genoemd,  in  tegen- 
stelling van  de  tuinkoffie,  welke  in  geregelde  tuinen  wordt 
verbouwd.  Daarnaar  noemt  men  deze  dorpen  ook  wel  ,vrucht- 
boomeilanden." 

Een  andere  dorpsvorra  is  die,  waarbij  de  huizen  dicht  bij 
elkander  geplaatst  zi)n  op  een  geheel  open  ruimte,  hetzg  ia 
twee  of  meer  ryen.  In  dergelijke  dorpen  vindt  men  meestal  geen 
hout  dan  eenige  klapperboomen.  Deze  dorpsvormen  treft  men 


Maleiichc  kampaiig  PandtDg  Ri  (bij  Kola  PIdbii^)  in  hot  BoicnUnd  lan  de  Paneh-rivier. 

aan  bg  de  Bataks,  de  Redjangers,  in  de  Padangsche  Bovenlanden, 
bjj  de  Dajaks,  en  bij  de  dorpeu,  die  versterkt  werdeu,  waar 
men,  evenals  in  onze  oude  vestingen,  dicht  bij  elkander  inoest 
bouwen.  Dergelijke  dorpen,  met  bijna  geen  groen  of  boomen, 
maken  in  hun  uiterl^k  een  doodsche  tegenstelling  metdeeerst- 


De  dorpen  in  den  Archipel  tellen  over  't  geheel  slechts  weinig 
huizen.  Bjj  de  Bataks  vindt  men  in  de  dorpen  veelal  10—15 
huizen,  op  Java  wordt  gemiddeld  het  aantal  huizen  van  een 


383 

dorp  op  ±  90  en  de  bevolking  op  i  450  zielen  gerekend ;  in 
de  Minahasa  iets  minder.  Toch  is  het  aantal  bewoners  in  vele 
dorpen  betrekkelijk  groot  in  vergelijking  met  het  aantal  huizen. 
Dit  is  hiervan  een  gevolg,  dat  één  huis  bg  onderscheidene  stam- 
men door  een  groot  aantal  gezinnen  bewoond  wordt.  Toch  zgn 
de  dorpen  met  een  aanzienlijke  bevolking  in  den  Archipel  een 
uitzondering.  Expansie  van  de  dorpsgrenzen  en  langzame  uit- 
breiding van  het  dorp  tot  een  vlek  of  een  stad  vindt  men  in 
de  binnenlanden  bij  de  Inlanders  niet  veel.  Als  een  dorp  te  sterk 
bevolkt  wordt,  of  ook  uit  ontevredenheid,  zucht  tot  verhuizen  enz., 
scheidt  een  deel  der  bewoners  zich  af  om  ergens  elders  in  een 
nieuwe  ontginning  een  nederzetting  te  grondvesten.  Daardoor 
wordt  een  ouder  dorp  het  moederdorp  van  een  of  meer  andere, 
en  er  blgft  veelal  ook  een  staatkundige  betrekking  tusschen 
dochterdorp  en  moederdorp  bestaan. 

De  afscheiding  van  een  deel  der  bevolking  van  een  dorp 
om  zich  elders  te  vestigen  heeft  niet  overal  even  spoedig  plaats. 
Waar  er  aan  een  bestaand  dorp  gemeenschapsrechten  verbonden 
zijn,  blijft  men  zoo  lang  mogelgk  samenwonen,  om  die  rechten 
niet  te  missen,  en  daar  zijn  de  dorpen  het  grootst.  Zoo  o.  a. 
is  het  geval  op  Midden- Java,  waar  de  gemeenschappelijke  gronden 
der  desa's  de  bevolking  bijeenhouden.  Op  West- Java  daarentegen, 
met  meer  particulier  grondbezit,  scheidt  men  zich  zonder  nadeel 
af,  en  ontstaan  lichter  nieuwe  dorpen,  waardoor  zij  kleiner  blijven. 

Nog  iets  over  het  karakter  der  dorpen  op  Sumatra.  De 
Atjehsche  gampong  is  een  geheel  van  erven,  deels  tot  tuinen 
ingericht,  met  een  of  meer  huizen  er  op,  en  door  heiningen  van 
elkander  en  van  de  gampongpaden  gescheiden.  Het  geheel  der 
echt  Atjehsche  gampong  wordt  door  een  natuurlijke  versterking, 
een  bijna  ondoordringbare  levende  heg,  vaak  aan  de  binnenzijde 
door  een  vrij  breede,  diepe  sloot  begrensd,  omgeven,  terwijl 
slechts  nauwe  openingen  er  toegang  toe  verleenen,  die  ge- 
makkelijk kunnen  worden  afgesloten.  Sedert  de  vestiging  van 
het  Nederlandsch  gezag  zgn  die  versterkingen  echter  verdwenen 
en  worden  er  nieuwe  kampongs  gebouwd. 

In  de  Bataklanden  onderscheidt  Volz  drie  vormen  van  dorps- 
aanleg: de  oerwoud-kampong,  de  strandkampong  en  de  kampong 
der  hoogvlakte. 


S84 

Be  oerwoudkampong  is  de  eenvoudigste  vorm  van  dorps- 
bouw. In  een  opening  van  het  woud,  steeds  aan  een  rivier  ge- 
legen, ziJD  de  woningen  gebouwd  langs  een  straat,  de  to^augen 
steeds  naar  de  straat  gekeerd.  De  woud-Maleiers  he"bben  ook 
dezen  dorpsbouvp,  met  dat  verschil,  dat  de  Maleiera  steeds  den 
gevel  van  het  huis  parallel  aan  de  straat  hebben,  terwijl  in  de 
Batak-kampoQgs  de  gevel  rechthoekig  op  de  richting  der  straat 


Timot  KMnpong  PingoerjocDgKo  tsn  O.  isd  hst  TobB-mosr.  Ii  hel  middan  eaa  Baimk- 
irouw,  die  ryit  itampt;  kchter  rechti  hst  vtsamdanhaia. 

staat.   Een  omheining  is  meestal  niet  voorhanden  en  ook  niet 
noodig  bij  de  geringe  bevolking  in  het  oerwoud. 

Op  de  hoogvlakte  der  Bataklanden  liggen  de  dorpen  veelal 
iu  kleinere  boschjes,  restes  vau  het  oei-woud,  dat  zich  eens  hier 
uitbreidde.  De  weg  door  dergelijke  boKChjea  is  met  opzet  bochtig 
gemaakt  en  zoo  aangelegd,  dat  de  toegang  gemakkelijk  ver- 
dedigd kan  wordeo.  Een  palissaden-omsluiting  volgt  bovendien 
nog,  om  het  dorp  te  verzekeren,  en  een  nauwe  opening,  welke 
alleen  door  een  peraoon  tegelijk  kan  gepasseerd  worden,  geeft 
er  doorgang.  Het  dorp  zelf  is  binnen  deze  omsluiting  tamelijk 


regelmatig  gebouwd  om  een  plein,  waaraan  de  huizen  ver- 
spreid staan. 

Bij  dezen  vorm  des  dorps  berust  het  vermogen  tot  ver- 
dediging voornamelijk  op  het  omsluiteode  woud  en  den  weg  er 
door.  heen. 

Het  boven  beschreven  dorp  vraagt  veel  ruimte.  Waar  die 
ontbreekt,  zooals  aan  den  ateilea  oever  van  een  meer,  moet  een 
lengtevorm  van  dorpsaanleg  gevolgd  worden.  De  dorpen  aan  den 
oever  vao  het  Toba-meer  liggen  niet  in  het  woud  verborgen, 
maar  zyn  toch  zoo  door  geboomte  omringd,  dat  de  huizen  aan 
het  gezicht  worden  onttrokken.  Van  zware  steenblokken  is  een 
muur  om  het  dorp  gevormd,  en  slechts  enkele  toegangen  leiden 
naar   de  dorpswegen,  die,  met  ruwe  muren  omringd,  het  dorp 


Dorptplem  der  Knro  Kampoog  Bookil.  De  graato  gehonnsn  zijn  nooahuiisD, 
do  kleina  rijiUchoien.  Liaki  het  rijililamphuit. 

doorsnydeTi.  Elk  huis  staat  op  zich  zelf  weer  met  muren  of 
schuttingen  omgeven,  en  vormt  voor  zich  een  kleine  vesting. 
Tusschen  de  huizen,  aan  de  wegen  en  waar  verder  nog  plaats  is, 
staan  talrijke  hoornen  en  dichte  boachage,  waardoor  het  geheel 
een  bosehachtig  uiterlyk  verkrijgt. 

Een  anderen  indruk  maakt  weer  de  Boegineesche  of  Ma- 
kassaarsche  kampong.  Meestal  bestaat  die  uit  smerige,  verwaar- 
loosde huizen,  waartusschen  zoo  hier  en  daar  de  karbouwen- 
kralen,  eigenlijk  ruw  omheinde  modderpoelen,  gevonden  worden, 


386 

ordeloos  verstrooid  in  het  geboomte  gelegen,  te  midden  van 
allerlei  onkruid  en  struikgewas.  Om  de  veiligheid  eenigszins  te 
verzekeren  zijn  de  meeste  huizen  met  omheiningen  van  levende 
en  doode  takken,  oude  gespleten  bamboe  enz.  omgeven,  die  als 
versperringen  dienst  doen. 

Op  Bali  zijn  de  dorpen  door  hooge  heiningen  of  steenen 
muren  omringd.  Zij  zijn  vrij  regelmatig  aangelegd,  en  bestaan  uit 
vierkante  erven,  ieder  door  hooge  muren  van  gedroogde  klei  of 
gebakken  steen  ingesloten,  waar  menschen,  honden,  bokken  en 
varkens  door  elkander  krioelen.  Op  die  erven  zyn  lage  en  kleine 
huizen  gebouwd,  van  klei  of  steen  opgetrokken  en  met  atap 
gedekt,  beschaduwd  door  geboomte.  Deze  hutten,  soms  ten  ge- 
tale van  20  k  25  op  het  erf  geplaatst,  dienen  tot  slaapplaatsen 
voor  de  gehuwden  en  vrouwen;  de  mannen  brengen  den  nacht 
in  een  soort  van  pendapa  of  open  galerij  door,  ook  op  het  erf 
gebouwd.  Genoemde  bouworde  maakt  de  dorpen  sterk  en  veilig, 
en  elke  familie  vormt  een  afgescheiden  geheel. 

Wg  mogen  bij  dat  onderwerp  niet  langer  stilstaan,  en 
moesten  veel  belangrijks  voorbijgaan. 


II.  KLEEDINÖ  EN  SIERADEN. 

Bedekking  ^^*  tropische  klimaat  maakt  de  zorg  voor  klee- 

vanhet  ding  in  den  Indischen  Archipel  gering,  en  daardoor 
°  ^^^'  dan  ook,  dat  bij  enkele,  geenszins  altijd  de  minst  ont- 
wikkelde stammen,  bijna  evenmin  van  kleeding  als  van  een 
geriefelijke  woning  kan  gesproken  worden.  De  mannen  der  Pa- 
poea's aan  de  Humboldtsbaai  van  Nieuw-Guinea,  hoewel  niet 
laag  ontwikkeld,  loopen  geheel  naakt,  zelfs  met  de  schaamdeelen 
onbedekt,  doch  enkelen  omhullen  die  met  kleine  kokertjes  van 
bamboe  of  met  de  schaal  der  kalabas vrucht,  misschien  meer 
om  ze  daardoor  te  beschutten  tegen  aanvallen  van  insecten,  dan 
uit  schaamtegevoel,  en  misschien  ook  in  verband  met  zekeren 
religieuzen  ritus.  De  Papoea's  van  de  Mariannestraat  dragen  om 
het  ^midden  een  gordel,  waardoor  de  geslachtsdeelen  aan  het  oog 
worden  onttrokken ;  anderen  gebruiken  daarvoor  ook  een  schelp. 


387 

Bedekking  van  de  schaamdeelen  heeft  thans  by  schier  alle 
Maleische  stammen  plaats.  Bij  stammen,  welker  kleeding  het 
minst  ontwikkeld  is,  geschiedt  dit  door  een  schaamgordel,  een 
reep  zacht  geklopte  boombast  of  een  stuk  doek,  dat  een  paar 
malen  om  het  midden  gewonden,  van  achter  tusschen  de  beenen 
doorgehaald,  van  voren  met  een  knoop  voor  de  buik  bevestigd 
wordt.  Dit  is  wel  de  meest  primitieve  vorm  der  bedekking 
des  lichaams  van  de  Maleische  stammen;  men  vindt  die  nog 
bij  de  Loeboes  en  Koeboes  op  Sumatra,  bij  Niassers,  bewoners 
der  Mentawei-eilanden,  bij  Dajakstammen  en  Heidensche  Al- 
foeren.  Zelfs  bij  de  meer  beschaafde  Soendaneezen  vindt  men  dit 
primitieve  kleedingstuk  nog;  onder  den  arbeid  op  het  veld  leggen 
zij  het  echter  af. 

Bij  de  Maleische  volken  gaat  men  over  't  geheel  verder 
met  de  kleeding.  Met  den  Maleischen  naam  kain  (Jav.  sind- 
jang,  wijar)  wordt  een  stuk  doek  aangeduid  van  4  é.  5  M. 
lang,  dat  over  het  benedenlijf  gedragen  wordt;  de  sarong  of 
sar  o  eng  (d.  i.  koker,  hulsel,  scheede),  *)  vormt  een  soort  van 
rok ;  beide  worden  gedragen  door  vrouwen  en  mannen.  De  sarong 
schijnt  later  ingevoerd  te  zijn ;  zij  wordt  tegenwoordig  nog  zelden 
en  werd  vroeger  nooit  in  de  desa  der  binnenlanden  van  Java 
gedragen.  Behalve  de  bruid,  en  deze  nog  niet  altijd,  zal  men 
daar  nooit  een  desa  vrouw  in  de  sarong  zien,  en  ook  maar  zelden 
een  man.  In  het  Soerabajasche  schijnt  de  sarong  veelvuldig 
door  beide  seksen  te  worden  gedragen. 

Bij  de  Bataks  is  de  kain  een  sjaal,  meest  aan  beide  zijden 
van  franjes  voorzien;  zij  dragen  gewoonlijk  twee  kains:  een 
om  het  benedenlijf  en  de  beenen  te  bedekken,  en  een,  die  nu 
eens  als  slendang  over  den  schouder  wordt  gedragen,  dan  weer 
als  omslagdoek  het  bovenlijf  bedekt. 

Bij  vele  stammen,  die  de  kain  gebruiken,  is  het  de  gewoonte 
het  bovenlijf  onbedekt  te  laten,  en  dit  geschiedt  ook  bg  vele 
Javanen.  Zelfs  is  dat  op  Java  aan  de  hoven  voorgeschreven  voor 
het  hofcostuum.  Op  Java  en  in  de  Palembangsche  bovenlanden 


1)  la  het  Javaansch,  Maleisch  en  Sotfndaneesch  wordt  deze  naam  voor  het  kleedingstok 
gebruikt.  Opmerkelijk,  dat  bij  Boegineezen  en  Makaasareo,  waar  de  sarong  algemeen  gedragen 
wordt,  het  woord  niet  gevonden  wordt;  zg  noemen  dit  kleedingstuk  lipa  of  lipat,  waar- 
schgnlgk  »  dobbel,  gevouwen,  omdat  twee  banen  voor  het  vervaardigen  noodig  zijn. 


388 

laat  de  bruidegom  het  bovenlijf  ontbloot,  terwyl  bij  Boegineezen 
en  Makassaren  het  ontblooten  van  het  bovenlijf  als  teeken 
van  eerbied  geldt.  Bij  aanzienlijken  bestaat  op  Java  de  ge- 
woonte om  het  bovenlijf  te  bedekken  door  een  badjoe  Mal. 
(klambi  en  rasoekan  Jav.)  of  ba  ad  je.  Dit  is  een  soort  van 
buis,  dat  in  den  regel  om  den  hals  met  opstaanden  kraag  sluit, 
verder  los  hangt  tot  op  de  heupen,  en  met  vsrijde  mouwen  voor- 
zien is,  die  tot  even  over  de  ellebogen  komen.  Aanzienleken 
dragen  hieronder  vaak  nog  een  nauwsluitende  hemd-  of  borst- 
rok.  De  Maleier  heeft  gewoonlijk  ook  een  hand-  of  wrijfdoek 
over  den  schouder  geslagen,  de  eene  punt  voorzien  van  eenige 
toilet-artikelen. 

Bij  onderscheidene  stammen  dragen  de  mannen  onder  de 
kain  of  de  sarong  een  broek;  de  kleine  man  een  korte  broek, 
tot  aan  de  knieën;  een  zeer  lange  broek  behoort  tot  de  Ja- 
vaansche  hofkleeding.  Op  Oost-Borneo  onderscheidt  de  Mohamme- 
daan zich  door  de  broek  van  de  Dajaks,  die  een  lendengordel 
dragen,  hoewel  ook  Heidensche  Dajaks  een  broek  dragen.  Atjehers, 
Menangkabauers  en  Makassaren  dragen  een  broek,  die  van  den 
gewonen  afwgkt,  over  de  knieën  loopt  en  van  onder  nauw  sluit.  Bij 
Atjehers,  Makassaren,  öorontaleezen  en  Bimaneezen  en  in  Indra- 
giri  dragen  vrouwen  ook  een  broek.  Om  het  middel  hebben  vrouwen 
in  den  regel  een  doek  gewonden,  in  welker  plooien  kleinigheden 
worden  bewaard,  en  waaraan  vaak  ringen  en  sleutels  hangen. 

Vele  Heidensche  stammen  kennen  geen  hoofdbedekking; 
bij  de  Maleische  volken  is  de  hoofddoek  in  gebruik  (Mal.  destar 
of  deta,  Jav.  iket  of  oedoeng),  waarschünlijk  een  gewijzigde  vorm 
van  den  tulband,  die  verschillend  gedragen  en  geknoopt  wordt 
in  de  onderscheidene  gewesten.  Bij  Mohammedaansche  volken  zijn 
ook  wel  mutsen  in  gebruik.  Algemeen  zijn  zonnehoeden  van 
pandanbladeren,  bamboebast  of  bladscheden  van  bamboe. 

Gewoonlijk  loopen  de  Inlanders  blootvoets,  maar  toch  z^n 
ook  enkele  vormen  van  schoeisel  in  den  Archipel  bekend,  zoo- 
als  sandalen,  uit  voetzolen  bestaande,  soms  met  een  klos  er 
onder  aan  voor-  en  achtereinde,  en  met  een  breeden  riem  over 
de  wreef,  soms  ook  met  een  knop,  die  tusschen  den  grooten 
en  tweeden'  teen  wordt  vastgeklemd.  Aanzienlijken  dragen 
buiten's  huis  ook  wel  Europeesche  schoenen. 


389 

Bij  vele  stammen  laten  vrouwen  het  bovenlijf  bloot;  bij 
andere,  o.  a.  de  Bataks,  wordt  dit  soms  bedekt,  door  de  sarong 
boven  de  borsten  vast  te  maken.  Javaansche  en  Bataksche 
vrouwen  gebruiken  daarvoor  een  doek  (kemben  Jav.).  Ook  in 
een  gedeelte  van  Palembang  dragen  jongere  vrouwen  en  meisjes 
de  sarong  boven  de  borsten  vastgemaakt  en  daarover  een  smallen 
doek,  met  de  kemben  overeenkomend,  terwijl  om  het  middel 
een  in  elkander  gedraaid  stuk  doek  is  gewonden.  De  j,badjoe" 
hier  en  daar  bij  de  vrouwen  ook  in  gebruik,  is  bg  hen  langer 
van  taille  en  mouwen  dan  bg  de  mannen  en  heeft  geen  kraag. 
Evenmin  als  de  Javaansche  bruidegom  mag  de  Javaansche  bruid 
een  badjoe  dragen ;  zij  mag  het  bovenlijf  alleen  door  de  kemben 
bedekken. 

De  kabaja  (kabaai),  door  de  Europeesche  dames  en  heeren 
in  Indië  in  huis  gedragen,  wordt  ook  wel  door  Inlandsche  vrouwen 
gebruikt;  het  is  een  lang  afhangend,  ruim  o  verkleed,  van  voren 
geheel  open  met  lange,  nauwe  mouwen.  De  kabajais  van  vreemden 
oorsprong,  doch  de  slendang,  een  langwerpig  stuk  doek,  on- 
geveer ^U  M.  breed  en  2  M.  lang,  is  een  nationaal  tooisel  bij 
Javanen  en  Maleiers.  De  slendang  wordt  soms  om  het  hoofd, 
dan  weer  om  het  middel  geslagen,  vaak  ook  over  een  der  schouders 
geworpen.  Verder  dient  de  slendang  om  in  tegenwoordigheid 
van  Europeanen  het  bovenlijf  te  bedekken ;  de  vrouwen  dragen 
er  iets  in,  als  zij  ter  markt  gaan,  en  Javaansche  en  Maleische 
moeders  dragen  in  de  slendang  gewoonlijk  haar  kind  mede. 
Terwijl  in  den  regel  de  vrouwen  het  hoofd  onbedekt  laten,  wordt 
in  enkele  streken,  o.  a.  in  de  Padangsche  bovenlanden,  een 
slendang  sierlyk  gevouwen  op  het  hoofd  gedragen.  De  vrouwen 
gebruiken  weinig  schoeisel,  hoewel  in  groote  plaatsen  muilen 
in  zwang  zijn. 

De  Inlanders,  die  niet  direct  onder  het  Nederlandsch  gezag 
staan,  en  dikwyls  met  elkander  in  strijd  leven,  hebben  in  den 
krijg  een  eigen  costuum  bij  eiken  stam.  Niet  zelden  onderscheiden 
de  voorvechters  zich  nog  van  andere  krijgers.  Bij  de  Balineezen 
dragen  de  voorvechters  een  wit  gewaad,  en  bg  enkele  stammen 
tooien  die  zich  op  bespottelijke  wijze  met  allerlei  sieraden.  Op 
Timor  wordt  de  voorvechter  beschreven,  als  het  hoofd  omwonden 
met  een  fraaien,  bontkleurigen  doek,  om  den  kant  met  loovertjes 


390 

bezet,  of  ook  wel  bedekt  met  een  hooge  muts  van  palmbladen 
gevlochten  en  in  witte  doeken  gehuld,  van  welke  ter  weers- 
zijden eenige  linten  neerhangen,  de  ooren  versierd  met  pennen, 
en  de  armen  met  zilveren  of  ivoren  ringen  behangen,  soms  een 
deel  der  tanden  met  dunne  pla?itjes  van  goud  of  zilver  belegd 
ter  onderscheiding  voor  betoonde  dapperheid.  Lange,  met  was 
gestijfde  en  in  verschillende  bochten  uitgestrekte  knevels  mogen 
niet  ontbreken.  De  gewone  kleedingstukken  zijn  een  sitsen  ot 
roodlakensch  baadje  zonder  mouwen  en  de  doek,  die  de  beenen 
bedekt  tot  de  knieën.  Dikwijls  dragen  zij  gouden  platen  op  borst 
en  rug,  aan  muts  en  zwaard,  en  zij,  die  reeds  een  kop  gesneld 
hebben,  omwinden  de  enkels  met  een  reep  bokkenvacht.  Tal- 
rijke klokjes  zijn  aan  den  hals  en  den  toom  van  het  paard 
bevestigd,  dat  ten  strijd  voert. 

Het  strijdcostuum  der  Kajans  van  Borneo  bestaat,  volgens 
NiEüWENHüis,  uit  een  dikke  jas  zonder  mouwen,  gevormd  uit 
twee  lagen  katoen,  stevig  opgevuld  met  kapok  en  in  vierkante 
ruitjes  doorgestikt.  Een  dergelijke  vechtjbs  beschut  tegen  speer- 
steken en  zwaardslagen  en  vormt  met  de  strijdmuts  van  rotan 
de  voornaamste  beschutting  van  den  strijder.  Deze  mutsen  zijn 
voorwerpen  van  zorg;  zy  worden  opgesierd  met  koralen  op 
den  bol  en  om  den  rand,  van  voren  met  een  blinkend  metalen 
plaat  of  nabootsing  van  maskers,  en  bovenop  vindt  men  lange 
veeren.  Evenals  in  geheel  Borneo  komt  ook  bij  de  Kajans  een 
van  dierenhuiden  vervaardigde  strijdmantel  voor,  waarvoor  de 
huid  van  den  panter  meest  in  trek  is,  doch  wegens  de  duurte 
ook  geitenvellen  gebruikt  worden.  Vroeger  had  men  er  strgd- 
mantels  van  boomschors.  Op  Nias  heeft  men  voorvechters  aan- 
getroffen, die  een  strijdbuis  van  blik  aan  hadden ;  anderen  droegen 
een  strijdmuts  van  rotan,  met  idjoek  bekleed,  hadden  een  val- 
schen  baard  en  knevel,  en  stukjes  rood  katoen  en  laken  als 
versiering.  Halsbanden  uit  schijfjes  van  buffelhoom  onderscheidden 
de  dapperen  of  hen,  die  een,  kop  gesneld  hadden. 

De  kinderen  der  Inlanders,  jongens  en  meisjes,  loopen, 
althans  bij  minder  gegoeden,  meest  tot  6  of  7  jaar  naakt, 
soms  langer.  Bij  onderscheidene  stammen  dragen  de  meisjes 
echter  een  plaatje  van  goud,  zilver  of  blik,  dat  soms  fraai  ge- 
graveerd is,  met  een  touw  om  het  middel  gebonden  voor  de 


391 

schaamdeelen.  Op  Java  wordt  het  plaatje  uitsluitend  in  de  binnen- 
landen gedragen.  Grootere  jongens  en  meisjes  gaan  bijna  of  ge- 
heel als  volwassenen  gekleed. 

,,,   ^,       ^  De  kleedingst ukken  in  den  Archipel  werden  van 

Kleedingstof.  ^  ^ 

ouds  al  vervaardigd  van  katoenen  stoffen,  en  voor 
eigen  behoefte  wordt  er  in  den  Archipel  katoen  geteeld.  In 
den  loop  der  19^«  eeuw  werden  echter  katoenen  stoffen  meest 
ingevoerd,  zoodat  de  Inlanders  zich  thans  veel  kleeden  in  Euro- 
peesche  fabrikaten.  Doch  daarnaast  vindt  men  in  enkele  gewesten 
nog  eigen  weefsels  en  het  gebruik  van  bewerkte  boombast,  in 
den  handel  bekend  onder  den  naam  foeja,  als  kleedingstof. 

De  kleedingstukken,  welke  men  van  foeja  maakt,  zijn: 
sarong,  baadje,  hoofddoek,  schaamgordel,  kleederen  en  versier- 
selen bij  godsdienstige  plechtigheden,  lijkwaden,  en  ook  maakt 
men  er  draagzakken  van.  Op  Celebes  wordt  door  de  Toradja's 
het  foeja- kloppen  nog  verricht;  de  meeste  andere  volken  hebben 
het  al  opgegeven,  en  zeker  allen,  die  tot  het  Mohammedanisme 
zijn  overgegaan.  De  Heidensche  To  Mori  op  Celebes  kloppen 
nog  foeja;  de  tot  den  Islftm  overgegane  Saoesoeërs  hebben  de 
kunst  van  het  kloppen  verleerd  en  verkrijgen  de  hoeveelheid, 
welke  zij  noodig  hebben,  uit  Posso,  Bij  de  meeste  stammen  op 
Celebes  is  aldus  het  foejakloppen  geheel  door  het  weven  ver- 
drongen, hoewel  't  er  vroeger  algemeen  voorkwam.  In  de  Mina- 
hasa  schijnt  het  vroeger  niet  die  hoogte  bereikt  te  hebbeu  als 
bij  de  Toradja's. 

Op  Borneo  wordt  bij  onderscheidene  stammen  nog  geklopte 
boomschors  gedragen,  doch  de  berichten  dienaangaande  zgn  zeer 
onvolledig.  Op  Sumatra  droegen  de  Bataks  tot  voor  kort  nog 
foeja,  doch  zij  dragen  nu  geweven  kleederen,  hetzij  eigen  of  in- 
gevoerd fabrikaat.  Ook  bij  de  Loeboe's  in  't  Z.0.  van  Handeling 
ziet  men  tegenwoordig  geen  of  bijna  geen  kleederen  van  boom- 
schors meer.  De  Sakeïs  van  Sumatra  aan  den  bovenloop  der 
Mandau  en  in  het  aangrenzende  gebied  tot  aan  Siak,  houden 
meestal  in  de  bosschen  verblijf  en  kleeden  zich  nog  in  boom- 
schors, en  zoo  ook  de  bewoners  van  Soeka  Negri  (Z.  O.  van  het 
meer  Ranau,  Res.  Benkoelen);  hier  wordt  schors  gedragen  om  zich 
te  beschutten  tegen  vinnige  nachtkoude,  evenals  in  het  Cen- 


392 

traalgebergte  van  Celebes.  Meer  dan  op  Sumatra  zelf  wordt 
foeja  gedragen  op  de  eilanden  langs  de  westkust,  als  de  Men- 
tawei-eilanden,  Engano.  In  het  binnenland  van  Malakka  kleedde 
men  zich  voor  een  tiental  jaren  ook  nog  met  boomschors. 

Terwijl  ten  W.  van  Celebes  de  foeja  overal  door  ingevoerde 
katoenen  stoffen  verdrongen  wordt,  heeft  op  Java  de  foeja- 
industrie  zich  tot  dezen  tijd  weten  te  handhaven,  nl.  door 
dien  men  er  foeja  bew^erkt  tot  papier. ')  Belangrijke  middel- 
punten hiervan  zijn  Poerworedjo  in  Bagelen  en  Ponorogo  ia 
Madioen.  Te  Poerworedjo  is  die  nijverheid  in  handen  der 
geestelijkheid;  te  Ponorogo  verrichten  vrouwen  dien  arbeid. 
Misschien  is  dit  laatste  nog  een  traditie  uit  den  tijd,  toen 
men  op  Java  ook  boomschors  droeg,  wat  ongetwijfeld  eens 
het  geval  was. 

Ten  O.  van  Celebes  hebben  de  katoenen  weefsels  nog  niet 
zooveel  terrein  op  de  foeja  veroverd  als  ten  westen;  toch  is 
ook  daar  het  verdwijnen  der  foeja  een  kwestie  van  tijd.  Bij 
de  Galelareezen  vindt  men  bijna  geen  kleeding  van  boomschors 
meer;  in  andere  districten  vindt  men  ze  nog  wel.  Maar  op  de 
Kei-eilanden,  Ceram,  Boeroe  enz.  wordt  het  gebruik  minder  of 
is  het  al  verdwenen,  en  wordt  het  weven  in  plaats  van  bastkloppen 
uitgeoefend.  Op  Soemba  wordt  nog  foeja  gedragen  en  op  Nieuw- 
Guinea  moet  zij  nog  meest  voorkomen  bij  de  Papoea's. ') 

Sieraden  draagt  men  in  den  Archipel  van  allerlei 
soort.  Wij  zullen  enkel  de  belangrijkste  noemen.  Oor- 
sieraden  zijn  algemeen  bij  de  vrouwen  en  bij  de  mannen  van 
enkele  stammen.  Men  heeft  oorpinnen,  gewoonlijk  van  hout 
of  been,  met  snijwerk  versierd,  of  met  gouden,  zilveren  en  andere 
plaatjes  belegd,  die  in  de  oorlellen  worden  gestoken;  oor- 
hangers, meest  ringen  van  metaal,  hoorn  of  schildpad  ver- 
vaardigd. Enkele  volken:  Bataks,  Dajaks,  Papoea's,  doorboren 
ook  den  bovenrand  van  den  oorschelp  en  dragen  daarin  ringetjes, 
soms  (o.  a.  bij  Bataks  en  Papoea's)  een  omgebogen  zilveren  staaf. 
Door  zware  oorringen  worden  de  oorlellen  soms  lang,  tot  op 


1)  lod.  Gids,  Jan.  1894. 

2)  Zio  Kruit  en  Adriami.  Geklopte  boomschors  als  kleeding.  (Intern.  Ethnogr.  Arch.  1901). 


393 

de  borst,  uitgerekt.  Ook  een  bosje  varkensharen,  een  stukje 
staart  van  een  dier,  enz.  gebruiken  enkelen  als  oorsieraden. 

Alleen  de  Orang  Sekai,  (Sumatra's  Oostkust)  Semang  en 
Papoea's  hebben  neussie raden,  gedragen  in  een  doorboring 
van  het  middenschot  der  neus.  Pennen  van  stekelvarkens,  hout, 
been,  schelpen  enz.  worden  hiervoor  gebruikt. 

Armbanden  zijn  algemeen  in  gebruik;  zij  worden  van 
allerlei  stoflFen  vervaardigd,  en  bij  sommige  stammen  om  de 
polsen,  bij  andere  om  den  bovenarm  gedragen.  Bij  eenige 
stammen  hebben  de  vrouwen  een  aantal  ringen  als  armbanden ; 
bij  Dajaks  en  Bat  aks  drageo  ook  de  mannen  zware  ivoren  ringen 
om  den  bovenarm. 

Voet-  en  beenringen,  om  den  enkel  gedragen,  kwamen 
vroeger  meer  algemeen  voor ;  alleen  bij  Papoea's,  enkele  Dajak- 
stammen  en  Bataksche  jonge  meisjes  vindt  men  ze  nog.  Op  de 
Kei-eilanden  moeten  nog  teenringen  voorkomen. 

Halssieraden  en  vingerringen  vindt  men  in  allerlei 
vormen.  Wij  kunnen  verder  wgzen  op  haarspelden,  kammen, 
borst-  en  heupversierselen. 

Lijfgordels,  bestaande  uit  dunne,  gekleurde  rotan,  eenige 
malen  om  het  lijf  gewonden,  of  banden  van  riet-  en  planten- 
vezels,  dikwijls  versierd  met  voorwerpen  van  metaal,  kokos- 
noot, schelp,  vindt  men  bij  enkele  stammen,  hetzij  tot  versiering 
of  schaamtebedekking. 

De  Papoea's  maken  nog  al  werk  van  de  versiering  van 
het  haar,  doch  bij  de  Maleische  stammen  wordt  daaraan  weinig 
gedaan  en  bepaalt  zich  de  haartooi  enkel  tot  linten  van  boom- 
bladeren en  bloemen  bij  de  vrouwen.  De  welriekende  melati 
en  tjampaka  wordt  daarvoor  veel  gebruikt. 


ni.  VOEDINGSMIDDELEN,  DRANKEN  EN  PRIKKELENDE  GENOTMIDDELEN 

DER  INLANDERS. 

Voedsel  "^^^  vocdsei  verschilt  uit  den  aard  der  zaak  bij 

de   verschillende   stammen   naar  de  landstreken,  de 

voortl?rengselen  en  den  graad  der  ontwikkeling.  De  laagst  staande 

stammen,  als  Loeboe's,  Koeboe's,  Orang  Benoewa,  Oio  Ot,  de 


394 

Poenans,  onderscheidene  Papoea-stammen  en  de  Mentawei- 
eilanders,  die  den  landbouw  nog  weinig  kennen,  eten  schier 
alles,  wat  de  natuur  oplevert :  wortels,  boombladeren,  het  vleesch 
van  slangen,  kikvorschen,  hagedissen  enz.  Doch  waar  de  cultuur 
tot  ontwikkeling  kwam,  veredelde  de  smaak  en  de  keus  van 
het  voedsel,  terwijl  godsdienstige  meeningen  er  ook  invloed  op 
uitoefenden. 

Als  meest  algemeen  voedingsmiddel  werd  aanvankelijk  zeker 
ook  de  gierst  gebruikt,  en  daarnaar  verkreeg  Java  zgnnaam 
(Java  dwipa  =  gierst-eiland).  Deze  plant  (Panicum  italicum)  is 
thans  alleen  op  enkele  plaatsen  nog  een  hoofdvoedingsmiddel, 
doch  niet  veel  meer.  Bij  Dajaks  op  Borneo,  Alfoeren  van  Boeroe, 
bij  stammen  op  Celebes  om  de  Golf  van  Tomini,  op  Timer  en 
Rotti  wordt  nog  gierst  verbouwd. 

Het  meest  algemeen  verbreide  voedsel  is  thans  de  rgsi 
Men  heeft  wel  gemeend,  dat  de  rijstbouw,  op  Java  en  Bali  o.  a., 
door  de  Hindoe's  zou  zgn  ingevoerd.  Dit  schijnt  niet  juist  te 
zijn:  er  zijn  gegevens,  die  er  op  wijzen,  dat  de  rijstbouw  hier 
reeds  eeuwen  vóór  Chr.  bekend  was,  en  niet  onwaarschgnlijk 
werd  zij  door  de  eerste  bewoners  van  Maleische  afkomst  reeds 
gedreven.  In  de  oostelijke  deelen  van  den  Archipel  echter, 
op  de  eilanden  ten  oosten  van  Celebes:  de  Molukken,  Nieuw- 
Guinea  enz.,  wordt  zoo  goed  als  geen  rijst  verbouwd,  en  even- 
min op  de  Mentawei-eilanden.  De  sagopalm,  die  in  den  geheelen 
Indischen  Archipel  voorkomt,  hetzij  in 't  wild  of  gekweekt,  levert 
door  zijn  meel  in  genoemde  gewesten  nagenoeg  het  eenige 
voedsel  der  bevolking. 

De  rijst  eet  men  in  den  Archipel  niet  als  in  ons  land,  ge- 
kookt als  pap,  maar  min  ofmeer  droog,  zoodat  de  korrels  slechts 
weinig  samenhangen;  z^  wordt  daartoe  boven  kokend  water 
gestoomd.  De  gierst  wordt  ook  als  de  rijst  gekookt.  De  sago  wordt 
op  verschillende  wijze  gegeten,  maar  meest  als  ,papeda",  in 
den  vorm  van  pap,  of  ook  als  sagobroodjes  of  koeken  (sagoe 
lempen).  In  den  laatsten  vorm  gebruikt  men  ze  vooral  op  reis. 

Naast  de  rijst  bekleedt  op  vele  eilanden  de  maïs,  (djagong, 
djagoeng,)  een  belangrijke  plaats  als  bijkomend  voedsel.  Waar 
rijst  verbouwd  wordt  echter,  dient  de  maïs  meer  om  te  •voor- 
zien in  het  gebrek  aan  rijst,  en  de  bevolking  beschouwt  dat  als 


395 

een  bewijs  van  armoede;  men  voedt  er  ook  de  varkens  mede. 
Op  de  bergstreken  van  Java  is  de  maïs  echter  een  voornaam 
voedingsmiddel ;  Madoereezen  en  Tenggereezen  stellen  haar  boven 
de  rijst. 

Verder  dienen  onderscheidene  aardvruchten  tot  voedsel 
voor  de  Inlanders.  Met  den  naam  »oebi"  worden  wel  alle  aard- 
vruchten samengevat,  doch  meer  speciaal  wordt  die  naam  toe- 
gepast op  jamssoorten  behoorende  tot  de  dioscoraeén.  Een  andere 
jamssoort  is  de  „gadoeng'*,  bij  de  Bataks  ,gadong",  voor  welk 
laatste  volk  zij  een  voornaam  voedsel  is,  en  eens  misschien  het 
hoofdvoedsel  was.  Met  den  Maleischen  naam  ^këladi"  wordt  een 
aardvrncht  behoorende  tot  de  droidaeén  aangeduid,  de  „katele" 
(Javaansch),  zoete  aardappelen  of  bataten,  waarvan  de  knollen 
en  jonge  uitspruitsels  worden  gegeten.  De  aard  vruchten  worden 
bereid  door  ze  te  koken,  zooals  wij  de  aardappelen,  of  door  ze 
eenvoudig  in  gloeiend  vuur  te  poffen.  In  tijden  van  rijstschaarschte 
eet  men  vooral  aard  vrucht  en. 

Op  Savoe  en   Rotti  is  het  sap  van  den  lontarpalm,  hetzij, 
versch  of  tot  stroop  gekookt,  een  voornaam  voedsel. 

Uit  het  bovenstaande  blijkt  reeds,  dat  plantenvoedsel  de 
hoofdzaak  is  in  den  Archipel,  gelijk  meest  in  de  tropen.  Melk 
gebruikt  de  inlander  zoo  goed  als  niet;  vleeschspijzen  worden 
veelal  alleen  bij  feestelijke  gelegenheden  genuttigd.  De  land- 
bouwende  stammen  verkrijgen  vleesch  van  de  huisdieren,  om- 
dat zij  weinig  werk  maken  van  de  jacht.  Koeien,  karbouwen, 
varkens  en  pluimvee  leveren  het.  De  Mohammedanen  echter 
gebruiken  geen  varkens  vleesch,  doch  in  plaats  daarvan  geiten. 
Sommige  stammen  onthouden  zich  om  verschillende  redenen,  niet 
zelden  bijgel oovige,  van  het  gebruik  van  enkele  dieren.  De  Dajaks 
eten  geen  hertevleesch,  de  Javanen  geen  koeien  en  kidang vleesch; 
het  eerste  bij  Javanen  een  gevolg 'van  den  invloed  der  Hindoe's. 
De  Bataks  eten  hondenvleesch  evenals  de  Savoeneezen  en  enkele 
andere  stammen.  Bij  de  Karo-Bataks  vindt  men  onderscheidene 
bijgeloovige  verbodsbepalingen  omtrent  het  gebruik  van  spijzen. 
Een  witte  kip  is  er  verboden  spfls  voor  de  vorsten  van  Koeta 
Boeloeh.  Voor  de  meeste  Gintingstammen  is  een  witte  karbouw 
verboden;  zulk  een  buffelkoe  zou  toch  hun  stamouders  hebben 
gezoogd.  De  bewoners  van  Goeroe  Singa  mogen  geen  neushoorn- 


396 

vogel  eten,  de  Karo's  van  Soekapiring  mogen  geen  slang  dooden.  ^) 
De  gronden  van  deze  gewoonten  zijn  niet  altijd  bekend;  mis- 
schien moet  men  hierin  overblijfselen  van  totemisme  zien.  (Zie 
pag.  317).  Het  gebruik  van  visch  is  in  den  Archipel  algemeen 
verbreid. 

Zout  schijnt  bij  de  Papoea-stammen  aan  de  Z.W.-kust  van 
Nieuw-G uinea  en  aan  de  Humboldtsbaai  niet  bekend  te  zgn  en 
evenmin  bij  de  Poenans  en  de  Oio  Ot  óp  Bomeo,  en  by  de 
Enganeezen ;  de  laatsten  eten  het  niet,  doch  lusten  het  ook  niet. 
Bij  enkele  kustbewoners,  die  htti  bereide  zout  kennen,  zooals 
op  Mentawei,  wordt  zeewater  gebruikt  om  de  spgzen  smaak 
te  geven;  dit  geschiedt  ook  bij  enkele  Papoea-stammen,  die  hoofd- 
zakelijk van  sago  leven.  In  de  binnenlanden  van  vele  streken 
is  het  zout  duur;  waar  het  zout  gouvemementsmonopolie  is, 
wordt  het  tegen  vasten  prijs  verkocht  van  wege  de  regeering. 

De  Inlanders  gebruiken  in  den  regel  twee  hoofdmaaltijden 
per  dag,  het  middagmaal  ongeveer  op  den  middag,  en  het  tweede 
•maal  des  avonds  tusschen  7  en  8  uur.  De  rijst  is  bij  beide  maal- 
tijden de  hoofdschotel,  in  de  Mol  ukken  de  sago.  Naast  de  rijst 
heeft  men  toespijzen,  groenten  enz. 

Melk  wordt  in  den  Ind.  Archipel  zoo  goed  als  niet 
gedronken;  men  heeft  die  er  weinig.  Als  drank  ge- 
bruikt de  Inlander  in  de  gewesten,  waar  kofBecultuur  bestaat, 
koflBe:  aftreksel  van  gebrande  en  gemalen  kofl5eboonen,  en 
ook  wel  van  de  bladeren.  Het  water  van  de  halfrgpe  kokos- 
noten is  een  zeer  gewilde  drank  bij  de  volken  van  den  Archipel, 
en  hetzelfde  is  het  geval  met  den  palm  wijn,  algemeen  veel 
bekend  onder  den  Portugeeschen  naam  „sagoeweer",  welke 
getapt  wordt  uit  de  bloemkolven  van  verschillende  palmsoorten, 
bovenal  van  den  arenpalm,  of  uit  den  stam  door  insnijding  of 
doorhakken.  In  de  Molukken  speelt  die  drank  een  groote  rol,  en 
wordt  er  door  gisting  een  bedwelmende  eigenschap  aan  gegeven. 
Ook  worden  er  uit  rijst  bfl  Javanen,  Maleiers,  Dajaks,  Boegineezen 
Makassaren  en  andere  stammen  bedwelmende  dranken  gestookt. 
De  Mohammedanen  in  den  Archipel  gaan  zich,  wegens  de  voor- 


1)  M.  JousTRA.  Mededeel,  v,  h.  Ned.  Zend.  Gen.  1901. 


397 

schriften  van  den  profeet,  weinig  aan  het  gebruik  van  bedwel- 
mende dranken  te  buiten ;  de  Heidensche  stammen,  als  Dajaks, 
Amboneezen,  Alfoeren  van  Ceram  en  Boeroe,  Aroeëezen  en  Timo- 
reezen  geven  zich  van  tijd  tot  tijd  aan  luidruchtige  drankgelagen 
over.  Europeesche  jenever,  en  vooral  inlandsche  arak,  een  soort 
van  rum,  wordt  door  de  Inlanders,  die  ook  zelf  gegiste  dranken 
bereiden,  wel  gedronken.  Doch  over  't  geheel  is  onmatigheid  in 
het  gebruik  van  sterken  drank  geen  heerschende  ondeugd  bij 
de  inboorlingen.  Zelfs  moeten  enkele  stammen  geheel  vrij  van 
sterken  drank  z^n,  zooals  de  Soembaneezen,  enkele  Papoea's. 
Bij  hoofden  en  aanzienlijken  komt  het  gebruik  van  wijn  en 
bier  voOr. 

Het  drinkwater  wordt  in  steden  als  Batavia  en  Semarang 
thans  verkregen  door  artesische  putten.  In  Soerabaja,  waar  men 
die  niet  kon  boren,  moest  men  zich  behelpen  met  put-  en  rivier- 
water, doch  vindt  men  sedert  kort  een  waterleiding.  Overigens 
drinkt  men  water  uit  de  rivieren,  uit  gegraven  putten,  of  regen- 
water, in  den  west-moesson  opgespaard.  Waar  geen  bruikbaar 
put-  of  rivierwater  is,  zijn  door  het  Gouvernement  steenen  reser- 
voirs aangelegd.  In  de  bergstreken  vindt  men  veelal  frisch  bron- 
water. Het  drinkwater  wordt  meestal  gefiltreerd  in  leksteenen 
(tufsteenen)  vaten.  Meestal  koelt  men  in  Indië  het  drinkwater 
af,  hetzij  door  fabriekmatig  bereid  ijs,  of  wel  gewoon  in  gendi's, 
steenen  kruiken,  die  men  's  nachts  buiten  plaatst. 

Betel-  of  Een  veel  verbreid  •  genotmiddel  in  den  Archipel 

— ^^sufkCTr^  is  het  betel-  of  sirih-kauwen.  Geographisch  is  het 
kauwen.  gebied  dezer  gewoonte  verbreid  over  honderd  lengte- 
graden (68^— 169^0.  L.)  en  ±40  breedtegraden  (12°Z.Br.— 30 
N.Br.)  Van  de  Koningin-Charlotte-eilanden  gaat  het  naar  het 
W.  en  N.W.  over  een  groot  gedeelte  van  de  eilandengroepen 
van  den  Grooten  OceEian,  Nederlandsch-Indië,  van  de  Philippijnen 
tot  aan  de  oevers  der  Jangtsekiang,  en  van  de  oostkust  van 
Achter-Indië  gaat  het  gebruik,  over  alle  eilanden  en  eilanden- 
groepen van  den  Indischen  Oceaan  tot  den  Indus.  De  Indus 
vormt  tegenwoordig  de  westgrens  van  het  betelkauwen,  doch 
vroeger  ging  het  waarschijnlijk  tot  de  Euphraat  en  zelfs  over 
een    gedeelte    van    Arabié.    Naar    het   zuidoosten  schijnt  de 


398 

Alfoerenzee  en  de  Torrestraat  een  scherpe  grens  voor  dit  ge- 
bruik te  vormen.  *) 

Het  betelkauwen  wordt  geenszins  door  alle  volken  met 
dezelfde  voorliefde  verricht  en  niet  ieder  doet  er  aan  mede. 
In  de  kustge westen  van  Ned.  Indië  wordt  het  met  meer  voor- 
liefde gedaan  dan  in  de  binnenlanden,  maar  het  heeft  toch  ook  hier 
sterk  plaats.  Hoewel  men  in  de  binnenlanden  van  Sumatrahet 
sirih-kauwen  minder  veelvuldig  vindt  wegens  gebrek  aan  kalk, 
vormt  toch  de  Indische  Archipel  wel  het  gebied,  waar  dit  ge- 
bruik bet  meest  algemeen  is  verbreid.  Alle  standen  en  rangen, 
alle  rassen  en  beide  seksen  maken  hiervan  gebruik;  het  begint 
met  de  kindsheid  om  eerst  met  den  dood  te  eindigen.  Ook  enkele 
Europeanen  in  deze  gewesten  hebben  zich  aan  het  betel  kauwen  ge- 
wend. Lewin  schat  het  aantal  sirih-kauwers  der  aarde  op  ongeveer 
200  millioen,  hoewel  hij  meent,  dat  het  aantal  veel  grooter  zal  zijn. 

Wj]  zullen  de  vraag  naar  den  oorsprong  van  het  sirih-kauwen  niet  be- 
handelen, doch  gaan  over  tot  beschryving  van  de  wvJze,  waarop  het  in  den 
Indischen  Archipel  plaats  heeft. 

Sirih  is  de  algemeene  benaming  voor  die  pepersoorten,  welker  bladeren  oi 
vruchten  met  gambir  of  kalk  gekauwd  worden.  Het  zjjn  slingerplanten  uit  het 
geslacht  Fiper  L.,  van  de  familie  der  Piperaceae,  waarvan  er  een  groot  aantal 
in  den  Archipel  in  het  wild  voorkomen,  doch  die  voor  het  gebruik  overal  in 
de  tuintjes  der  Inlanders  gekweekt  worden. 

De  sinhpniim  bestaat  uit  v\jt  bestanddeelen :  1.  de  bladeren  van  de  sirih- 
plant,  2.  de  noten  van  den  pinang  of  betelpalm  (Areca  Catechu  Ij.  fam.  Palmae) 
3.  de  gambir-koekjes,  vervaardigd  uit  de  bladeren  en  takjes  van  de  gambir- 
plant  (Uncaria  Gambir,  Roxb.  Fam.  Rubiceae),  die  veel  looistof  bevat,  4.  tabak, 
en  5.  zuivere  kalk.  Daar  de  gambir  duur  is,  en  soms  moeielvjk  te  verkregen 
valt,  wordt  die  niet  altyd  gebruikt. 

Om  de  betelpruim  te  maken  worden  een  of  twee  van  de  geurige,  rood- 
sappige  en  bittere  bladeren  der  sirihplant  genomen,  die  men  op  de  knie  af- 
veegt, om  er  daarna  de  punten  af  te  scheuren  en  ze  vervolgens  te  bestrijken 
met  een  weinig  kalk  van  een  fijne,  uit  schelpen  gebrande  soort.  Vervolgens 
breekt  men  een  stukje  van  een  schijQe  gambir,  kn\jpt  met  den  pinangkraker 
een  stukje  pinangnoot  af,  en  beide  ingrediënten  worden  in  het  blad  gewikkeld, 
dat  dicht  gevouwen,  in  den  mond  gestoken  en  gekauwd  wordt.  De  Maleier  geeft 
de  voorkeur  aan  een  jonge,  de  Javaan  aan  een  oude  pinangnoot.  Terwyi  z\j  de 
betelpruim  in  den  mond  hebben,  steken  z^  een  weinig  gekorven  tabak  tusschen 
de  lippen  en  het  tandvleesch.  Een  sirih-  of  betelpruim  duurt  een  goed  kwartier, 


1)  Dr.  E.  Lewin.  Ueber  Areca  catechu,  Chavica  betle  und  das  Betelkaaen  1889. 


399 

en  daarom  heet  dit  tijdsverloop  in  het  Javaansch  „sapanginang*'  (van  kinang), 
d.i.  de  duur  van  een  sirih-pruim.  (Op  dezelfde  wvjze  spreekt  het  landvolk  in  Neder- 
land van  den  duur  van  een  püp  tabak).  De  Inlander,  die  sirih  kauwt,  heeft  op 
weg  alttjd  eenige  vooraf  gemaakte  pruimen  bj{j  zich. 

Het  gebruik  van  de  betelpruim  is  vr^wel  allerwege  en  bU  ouden  en  jongen 
verspreid  in  den  Archipel;  alleen  enkele  stammen,  als  de  Eahi^'ans  en  de 
Mentawei-eilanders  maken  hierop  een  uitzondering.  Wanneer  het  gebit  bij  ouderen 
niet  sterk  genoeg  meer  is  om  de  harde  gambir  en  de  pinangnoot  te  kauwen, 
stampt  de  Inlander  die  eerst  fijn  in  een  hoornen  vUzel,  dien  hy  daarvoor  bj{j 
zich  draagt.  De  ingrediënten  van  het  kauwen  geven  aan  het  speeksel  een  bruin- 
roode  kleur,  welke  zich  mededeelt  aan  lippen  en  tandvleesch.  De  Inlander  vindt 
die  zwartachtig  roode  lippen  mooi,  en  dichters  bezingen  ze  by  de  vrouwen. 
Het  pinangspeeksel  wordt  door  den  Inlander  een  b^geloovige  waarde  toegekend 
als  geneesmiddel  van  ziekte;  kranken  worden  onder  het  prevelen  van  gebeden 
of  bezweringen  er  mede  bespuwd.  (In  Nederland  hechten  enkelen  nog  genezende 
waarde  aan  de  tabakspruim). 

De  sirihpruim  vervult  in  de  inlandsche  maatschappU  een  groote  rol,  gelijk 
dit  veelal  het  geval  is  met  algemeen  gebruikte  genotmiddelen.  Zooals  bg  ons 
te  lande  het  aanbieden  en  aannemen  van  tabak,  van  koffie,  soms  ook  van 
een  borrel,  als  een  bew^s  van  vriendschappelvjke  gezindheid  geldt,  is  dat  in 
den  Indischen  Archipel  met  de  sirihpruim  het  geval.  Eiken  gast,  die  komt, 
wordt  sirih  aangeboden  als  bewijs  van  welkomst.  By  verlovingen  speelt  de  sirih 
een  groote  rol ;  de  jongeling,  die  zv)n  liefde  wil  beladen  en  wederliefde  verlangt, 
doet  dit  symbolisch  door  een  sirihpruimpje  te  verzoeken,  en  als  hy  dit  kr\jgt, 
is  dat  een  goed  teeken.  (In  Nederland  beschouwt  men  in  enkele  streken  het  aan- 
bieden van  de  tabakspQp  in  het  huis  van  het  meisje,  waar  iemand  aanzoek 
wil  doen  om  verkeering,  als  een  teeken  van  gunstige  ontvangst).  By  de  ceremoniën 
voor  de  huwelijksvoltrekking  speelt  de  sirih  een  eerste  rol;  bruid  en  brui- 
degom by  V.  moeten  gemeenschappelijk  een  sirihpruim  gebruiken,  zooals  in  Neder- 
land gemeenschappelijk  een  glas  wijn  of  andere  drank  gedronken  wordt. 

Als  genotmiddel  wordt  op  vele  plaatsen  in  den  Archipel  ook  het  suiker- 
riet beschouwd,  dat  als  tweede  gewas  geplant,  half  opgeschoten  geoogst  wordt. 
Voor  de  Atjehsche  marktbezoekers  o.  a.  is  het  uitzuigen  van  suikerriet  of  het 
drinken  van  suikerrietsap,  dat  men  met  een  zeer  primitieve  pers  verkrijgt,  de 
meest  gewone  versnapering,  en  een  „fooi"  heet  in  het  Atjehsch  „geld  om  riet- 
sap  te  koopen'*,  zegt  Snouck  Hurgronje.  Eigenaardig  is  deze  overeenkomst 
met  het  Duitsche  „drinkgeld". 

-  .  ,  Hoewel  niet  zoozeer  als  het  betelkauwen  is  toch 

Tabak  roc- 


ken en  prui-  ook  het  rooken  van  tabak  vrij  algemeen  verbreid 
^^^  in  den  Archipel.   Zoowel  jongen  als  ouden  en  ook 

vrouwen  rooken,  o.  a.  in  de  Bataklanden  en  bij  de  Dajakstammen. 
Bij  die  aan  de  Boven  Kajan  is  rooken  nog  het  eenige  genot- 
middel. Bfl  de  Soembaneezen  daarentegen  is  rooken  onbekend  en 


400 

bij  de  Badoejs  is  het  verboden.  De  tabak  was  oorspronkelijk 
niet  bekend  in  den  Archipel,  doch  werd  waarschijnlijk  door  de 
Portugeezen  het  eerst  ingevoerd.  Men  rookt  sigaretten  en  ook 
pijpen,  dit  laatste  niet  zoo  algemeen.  Alleen  de  Toba-Bataks 
en  de  Massers  rooken  veel  pijpen;  de  geringeren  pijpen  van 
bamboes,  de  aanzienlijken  koperen  pijpen. 

Naast  het  rooken  wordt  ook  tabak  gepruimd.  Aan  desirih 
wordt,  zooals  wij  zagen,  eenige  tabak  toegevoegd.  Behalve  het 
pruimen  bestaat,  althans  bij  de  Javanen,  het  gebruik,  om  den 
neus  met  tabak  op  te  stoppen.  In  den  tijd  der  vasten  tracht 
men  zich  op  die  wijze  te  goed  te  doen. 

Bedwelmende  Als  een  bedwelmend  genotmiddel  maakt  men 

°^HMfis?eir  ^Ö  veïe  Mohammedaansche  volken  gebruik  van 
Opium.  hasjisj  of  bang,  een  harsachtige  zelfstandigheid, 

welke  in  het  Oosten  uit  de  hennep  verkregen  wordt,  en  die  tot 
drank  bereid  of  met  tabak  vermengd,  gerookt  een  bedwelmende 
werking  heeft.  Ook  op  Java  en  eenige  andere  eilanden  is  het 
gebruik  er  van  doorgedrongen.  De  invloed  hiervan*  wordt  zeer 
schadelijk  geacht. 

Opium  is  als  bedwelmend  genotmiddel  meer  bekend,  en 
heeft  een  verre  verbreiding  in  Azië,  ook  over  den  Indischen  Ar- 
chipel. Het  gebruik  van  dit  heulsap  schijnt  door  vreemdelingen 
in  den  Archipel  te  zijn  ingevoerd,  misschien  door  Chineezen. 
Bij  de  komst  der  Nederlanders  in  Indië  was  het  wel  bekend, 
doch  nog  weinig  in  zwang.  Spoedig  nam  het  opium  onder  de 
handelsartikelen  der  Compagnie  een  groote  plaats  in,  vooral 
nadat  zij  in  1676  het  uitsluitend  recht  tot  den  invoer  van  opium 
in  Mataram  verkreeg,  in  1678  in  Cheribon  en  later  in  Bantam. 
Zij  kocht  het  opium  in  Bengalen, 

Onder  opium  verstaat  men  het  voor  menschelijk  gebruik  bewerkte  sap  der 
onrUpe  zaaddoozen  van  den  papaver  of  slaapbol  (Papaver  somniferum  L.,  Fam. 
Fapaveracae).  In  het  Arabisch  is  de  naam  in  den  vorm  afioen  overgegaan, 
waaraan  w\i  het  woord  amfioen  hebben  ontleend,  dat  bU  de  Nederlanders  in 
Indié  het  gebruikeiyke  woord  voor  het  opium  is  geworden.  In  het  Maleisch  en 
Javaansch  wordt  de  naam  apioen  ofapjoen  gebruikt,  om  het  opium  in  ruwen 
staat  aan  te  duiden;  gezuiverd  heet  het  tjandoe,  en  voor  het  gebruik  gereed 
gemaakt  madat. 


401 

Het  opium,  geprepareerd  tot  een  op  stroop  geiykende  stof  en  vervolgens 
met  wat  Javaansche  suiker  en  de  zeer  ^n  gekorven  bladeren  van  de  tabaks- 
plant of  van  de  awar  tot  een  balletje  ter  grootte  van  een  erwt  gekneed,  wordt 
gerookt  in  een  ptjp  van  b^zonder  maaksel  met  langen,  hollen  steel  en  groeten, 
zydellngs  geplaatsten  ronden  kop,  in  welks  bovenpool  een  klein  gaatje  is 
aangebracht.  Op  die  opening  wordt  de  opiumpil  gelegd  en  daarna  by  een  lampje 
aangestoken,  waarna  de  rooker  met  10  a  12  krachtige  halen  den  rook  inzuigt, 
om  dien  eerst  langzaam  door  mond  en  neusgaten  uit  te  blazen.  Dit  wordt  eenige 
malen  herhaald,  en  daarna  begint  het  opium  zyn  werking  te  doen  gevoelen. 
Het  rooken  wordt  als  opium-schuiven  aangeduid. 

In  kleine  giften  veroorzaakt  het  opium  by  hen,  die  niet  aan  het  gebruik 
gewend  zvjn,  eenige  droogte  in  mond  en  keel,  vermeerderde  dorst,  eenige  warmte 
in  de  streek  der  maag  en  een  zekere  opgewektheid.  De  gemoedsstemming  is 
verlevendigd,  een  gevoel  van  welbehagen  treedt  in,  de  kwelling  van  smart  en 
zorgen  w^kt,  men  heeft  het  naar  den  zin  en  aan  de  toekomst  denkt  men  niet. 
Ook  acht  men  zich  tot  meer  krachtsinspanning  in  staat  Was  men  voor  het 
gebruik  moe,  lusteloos,  krachteloos,  daarna  schynt  elk  gevoel  van  moeheid  en 
afinatting  geweken.  Doch  bij  veel  gebruik  wordt  verslapping  van  kracht  waar- 
genomen, de  spierkracht  vermindert  blikbaar,  de  geest  werkt  trager,  en  hier- 
aan paart  zich  een  hol  gevoel  in  het  hoofd  en  neiging  tot  slapen.  Aldus  wordt 
de  werking  van  het  opiumgebruik  beschreven.  Die  versch^nselen  schenen  het 
gevolg  te  z^n  van  den  verlammenden  invloed  op  de  zenuwen,  dien  het  opium 
uitoefent  b\j  veelvuldig  gebruik. 

Wordt  het  misbruik  van  opium  evenals  van  sterken  drank  algemeen  hoogst 
schadeiyk  geacht  voor  het  lichaam,  afgescheiden  van  de  moreele  gevolgen,  over 
de  nadeelen  van  een  dageiyksch  matig  gebruik  wordt  verschillend  geoordeeld. 
Het  gebruik  van  hai^is  wordt  door  vele  deskundigen  schadelijker  geacht. 
Enkelen  komen  werkelijk  tot  de  meening,  dat  matig  gebruik  van  het  opium 
voor  den  Aziaat  lichameUjk  niet  nadeelig  is,  ^)  dat  koelies,  die  gewoon  z\jn  dagelijks 
opium  te  gebruiken,  toch  zwaren  en  inspannenden  arbeid  kunnen  verrichten. 
De  tegenstanders  echter  beweren,  dat  zells  bU  matig  gebruik  de  krachten  onder- 
mynd  worden.  In  elk  geval  wordt  dit  aangenomen,  dat  wie  met  gebruik  van 
opium  aanvangt,  zy  het  ook  matig,  licht  tot  overmatig  gebruik  zal  overgaan, 
en  daardoor  het  lichaam  en  den  geest  onnoemel\jk  veel  nadeel  berokkent.  Het 
lichameiyk  lyden  begint  met  onrustigen,  niet  verkwikkenden  slaap,  gaat  over 
in  slapeloosheid,  duizeligheid,  hoofdp^n.  Longen  en  hart  worden  aangedaan, 
weldra  ook  maag  en  darmen  en  urineorganen,  terwyi  het  gezichtsvermogen 
afneemt,  fiy  verder  voortgaan  van  het  misbruik  worden  die  verschynselen  erger, 
zy  teekenen  zich  af 'op  het  uiterl^k  van  den  opiumgebruiker.  Alle  glans  ver- 
dwijnt uit  de  oogen,  alle  flikkering  gaat  verloren.  Da  oogen  schynen  in  hun 


1)  Zie  J.  A.  B.  WiSELiüs.  Be  opium  in  Nederl.  en  Britsch-Indië  1886.  Verder  het  rapport 
der  Sngelsche  «Royal  CommiBBion  on  Opium"  1898,  waarin  ook  het  matig  gebruik  van  opium 
niet  zeer  schadelijk  geaoht  wordt.  Doeh  hier  tegenover  staan  andere  oordeelvellingen,  zoodat 
de  qnaestie  nog  niet  is  uitgemaakt. 

26 


402 

holten  te  zQn  weggezonken,  terwQl  de  wenkbrauwen  kw\jnender  worden  en 
een  vaal  geel  het  gelaat  overdekt.  Het  ademhalen  wordt  moeiel^k,  zoodat  de 
Itjder  ieder  oogenblik  een  gevoel  van  verstikking  ondervindt.  Het  lichaam  ver- 
magert, waardoor  het  vel  als  een  rok  er  om  hangt,  het  aangezicht  wordt  lyk- 
kleurig  en  zwart,  en  veelal  vertoonen  zich  puisten,  vuile  en  boosaardige  zweren. 
Het  verstand  wordt  verder  beneveld,  de  denkkracht  vernietigd  en  het  geheugen 
verzwakt.  Dit  lyden  kan  jaren  lang  duren,  totdat  de  schuiver  sterft.  Ook  de 
moraUteit  van  den  opiumgebruiker  lydt  zeer  onder  het-  misbruik ;  de  verkoop- 
plaatsen  zQn  vaak  bordeelen,  en  het  bezoeken  dezer  inrichtingen  leidt  hen,  die 
er  aan  verslaafd  z^Jn,  dikwtjls  tot  misdaden,  om  het  gebruik  van  opium  te  kunnen 
voortzetten.  Een  niet  gering  aantal  misdaden  zvjn  aan  opium  te  w^ten. 

Het  overmatig  gebruik  van  opium  leidt  soms  ook  tot  een  zenuwachtige  over- 
'  prikkeling,  waarbij  de  Inlander  zQn  opbruisende  hartstochten  niet  in  bedwang 
kan  houden,  en  met,  maar  ook  zonder  onmiddeliyke  aanleiding,  in  hevige 
woede  ontsteekt.  Dan  gr^pt  hy  een  wapen,  en  ieder,  die  hem  in  den  weg  staat, 
doodt  of  wondt  hU,  totdat  hy  eindelijk  zelf  onschadeUjk  gemaakt  wordt.  De  uiting 
van  dezen  zielstoestand  noemt  men  am  o  k-m  aken  (amok  =  doeden). 

Het  opiumschuiven  heeft  meest  door  ieder  afzonderiyk  plaats.  In  Atjeh 
echter  vindt  men,  nl.  aan  de  westkust,  nog  het  opiumschuiven  in  gezelschap. 
De  liefhebbers  zitten  dan  in  een  bepaalde  houding  b^een  en  de  p^p  gaat  rond. 
Ieder  doet  op  z^n  beurt  twee  zeer  zware  trekken,  dat  het  lampje  uitgaat,  en 
geeft  met  een  eerbiedigen  groet  dan  de  p^jp  aan  zt|n  buurman  over.  In  Groot- 
Aijeh  is  zulk  openbaar  schuiven  steeds  uitzondering  geweest.  Wel  staat  ieder 
opiumschuiver,  voornaam  of  gering,  als  zoodanig  bekend,  maar  de  daad  ver- 
richt hy  liefst  in  z^n  binnenkamer,  zegt  Snouck  Hurgronje.  Men  beschouwt 
daar  het  schuiven  als  een  onteerend  genot,  en  ging  er  zelfs  zoover,  dat  een 
lid  der  sultans-fEtmilie,  die  ook  maar  een  matig  opiumschuiver  was,  niet  voor 
de  opvolging  in  aanmerking  kon  komen. 

Regeeringen  ^^  Regeering  heeft  in  Nederlandsch  Indië  den  aanplant  van 

opiam.Opium-  opium  verboden;  het  opium,  dat  hier  gebruikt  wordt,  is  daar- 
kitten.  ^qqj.  y^yj  vreemden  oorsprong  en  komt  uit  de  Levant  of  Britsch- 

Indië.  De  verkoop  en  bereiding  van  opium  is  in  Ned.  Indiê  monopolie  der 
Regeering,  die  het  debiet  aan  pachters  afstond,  terwQl  sedert  1894  ook  in  enkele 
gewesten  de  verkoop  in  't  klein  van  regeeringswege  door  ambtenaren,  depot» 
houders,  geschiedt  (regie).  In  1904  is  de  opium-regie  algemeen  ingevoerd  op 
Java  en  Madoera  en  in  de  afdeeling  Lombok  der  residentiên  Bali  en  Lombok. 
De  regie  acht  men  een  beter  middel  om  misbruiken  te  voorkomen.  ^)  In  de 


1)  Vöör  1894  werd  uitslaitond  de  verkoop  van  opiam  in  het  klein  verpacht  Het  was 
Tan  belang  voor  de  pachters  het  opiamgebruik  te  vermeerderen,  en  zoo  veredelden  zij  de  pogingoa 
der  Regeeriog  om  het  te  verminderen  zooveel  mogelqk.  In  1890  werd  een  lid  van  den  Raad 
van  Ned.  Indiö  naar  Cochin-China  gezonden,  waar  opium-regie  was  ingevoerd,  om  de  werking 
er  van  te  onderzoeken.  De  gunstige  resultaten  aldaar  verkregen  leidden  tot  het  voorstel  vmn 
den  Gouv.  Oeneraal  in  1891  om  op  Java  en  Madoera  de  opium-regie  in  te  voeren.  De  Minister 


403 

Buitenbezittingen  wordt  de  verkoop  van  opium  nog  verpacht;  de  pachters  zt|n 
en  waren  meest  Chineezen. 

De  plaatsen,  welke  tot  opium-verkoop  in  het  klein  worden  aangewezen, 
heeten  o  p  i  u  m-k  i  1 1  e  n.  In  de  groote  kuststeden  en  ook  op  enkele  andere  plaatsen 
zyn  die  zoodanig  ingericht,  dat  de  cliënt  z^n  opium  in  het  locaal  gebruiken 
kan.  Daartoe  worden  hier  met  bamboes  hokjes  afgeschoten  en  van  een  rust- 
bank  met  kussens  voorzien.  Vrouwen  beneden  18  jaren  worden  in  een  opiumkit 
niet  toegelaten,  dobbelspel  is  er  verboden  en  er  mag  geen  crediet  worden 
verleend;  z\)  mogen,  zonder  noodzaak,  niet  staan  in  de  nabijheid  van  een 
pandhuis  of  openbare  speelplaats.  Toch  vindt  men  in  de  nabyheid  der  opium- 
kitten  niet  zelden  bordeelen.  De  regeering  heeft  het  aantal  opiumkitten  beperkt, 
om  het  misbruik  te  verminderen.  In  1861  bestonden  er  1821  opiumkitten  op 
Java,  in  1876  was  het  verminderd  tot  676.  Daarna  steeg  het  weer  tot  894  in 
1898.  Voor  1898—1900  was  het  op  818  bepaald  en  in  1902  bedroeg  het  aan- 
tal toegestane  kitten  op  Java  en  Madoera  402.  Doch  daarenboven  bestaan  er 
nog  vele  geheime  opiumkitten,  waar  clandestiene  handel  gedreven  wordt. 

De  Begeering  heeft  in  Nederlandsch  Indiê  ook  enkele  zoogenaamde  ver- 
boden kringen  aangewezen,  d.i.  streken,  waar  verboden  is  opium  of  over- 
bljjisels  daarvan  in  te  voeren  of  te  verkoopen.  De  voornaamste  daarvan  is:  de 
Preanger  Regentschappen,  waar  de  bevolking  niet  aan  het  gebruik  van  opium 
was  overgegeven,  en  waar  in  1824  met  medewerking  der  regenten  dat  gebruik 
verboden  werd,  tevens  een  maatregel  om  de  Chineezen  te  weren.  Thans  vindt 
men  enkele  verkoopplaatsen  in  de  Preanger. 

Ook  in  andere  gewesten  van  Java  en  in  de  Buitenbezittingen  vindt  men 
verboden  kringen,  o.  a.  gedeelten  der  Residentie  Amboina. 


IV.  SPELEN,  VERMAKEN,  TOONEEL,  MUZIEK,  DANS. 

In  het  algemeen  gesproken  wordt  de  keuze  van  iemands  spel 
Vermaken.  ^  ^    ^ 

en  vermaak,  de  ontspanning  en  het  genot,  bepaald  door  zijn  karakter 

en  ontwikkeling.  Voor  een  volk  geldt  dit  in  het  algemeen,  evenals  voor  een 
persoon,  al  treedt  die  betrekking  niet  altQd  zoo  sterk  in  't  licht,  daar  de  ele- 
menten van  een  volk  geestel^k  zooveel  verschillen.  Daardoor  vindt  men  b^  een 
beschaafd  volk  ook  lagere  spelen,  die  alleen  voor  het  lager  staand  deel  gelden, 
en  enkel  aan  de  behoeften  van  dezen  voldoen.  Men  denke  aan  katknuppelen, 
palingtrekken  e.  d.,  ook  vroeger  in  ons  land  niet  onbekend.  Echter  mag  men 


van  Koloniën  wilde  een  proef  nemen  in  één  gewest,  en  in  1894  werd  begonnen  op  Madoera, 
het  volgend  jaar  werd  de  proef  nitgebreid  in  Paeoeroean,  Probollnggo  en  Bezoeki.  In  1897  werd 
bet  beslait  genomen,  aUengs  de  regie  op  geheel  Ja?a  en  Madoera  in  te  voeren;  dit  geschiedde 
in  1901  in  Bembang  en  Semarang,  in  1903  in  Soerakarta  en  Djokjokarta.  In  1904  ii  de  regio 
op  Jaya  en  Madoera  algemeen  van  kracht  verklaard. 


404 

deze  niet  op  den  voorgrond  stellen,  waar  het  doel  is  de  spelen  als  een  uiting 
van  het  volkskarakter  te  beschouwen. 

Nog  een  enkele  opmerking  naar  aanleiding  van  den  oorsprong  der  alge- 
meene  spelen  van  de  volken.  Niet  alleen  zyn  deze  voortgekomen  uit  de  behoefte 
aan  vermaak  of  ontspanning,  enkele  zyn  ook  een  gevolg  van  of  staan  in  ver- 
band met  vroegere  godsdienstige  ceremonién,  handelingen,  feesten  enz.  In  Europa 
zien  w|j  dat  met  St.  Nicolaasfeest,  met  Kerst-,  Paasch-  en  Pinkstergebruiken 
enz.,  die  ten  deele  nog  aan  Heidensche  godsdienstfeesten  herinneren*  Als  zoo- 
danig vormen  de  feesten  en  spelen  bedragen  tot  de  kennis  van  de  cultuur- 
geschiedenis der  volken. 

Het  zou  te  veel  ruimte  vorderen,  als  wU  ons  op  deze  plaats  met  de  cultuur- 
geschiedenis der  feesten  in  den  Archipel  wilden  bezighouden;  wti  kunnen  niet 
verder  gaan  dan  enkele  zaken  omtrent  deze  materie  aan  te  stippen. 

Vangen  wjj  aan  met  de  kinderspelen,  die  nog  veel  van  de 
.  *  oude  gebruiken  bewaard  hebben,  en,  zooals  Snoück  Hurgronje 
opmerkt,  een  klein  museum  der  ethnographie  van  het  verleden  vormen.  De 
jeugd  weet  zich  in  Indlë  goed  te  amuseeren,  en  door  het  vrfje  leven  in  de 
natuur  zjjn  de  kinderen  er  toe  gekomen  tal  van  spelen  uit  te  denken.  Eigen- 
aardig is  het,  dat  op  Sumatra  en  Java  vele  er  van  evenals  in  Europa  op  ge- 
zette ttjden  des  jaars  weer  in  gebruik  komen,  zonder  dat  men  kan  zeggen, 
wie  daartoe  het  sein  geeft.  Dikw\jls  valt  dit  samen  met  godsdienstige  feesten; 
zeker  ook  hierdoor,  omdat  die  by  volken  met  weinig  cultuur  de  beste  aanduidingen 
van  den  tjjd  des  jaars  ztjn. 

Onderscheidene  kinderspelen  op  Java  en  Sumatra  komen  met  die  in  Europa 
overeen ;  misschien  zvjn  enkele  overgenomen,  waarsch\]nlvik  ook  liggen  vele  b^j 
kinderen  zoo  voor  de  hand,  dat  ze  spontaan  ontstaan  zjjn,  zoowel  in  Indiê  als 
by  ons.  Krijgertje,  verstoppertje,  spelen  met  den  bal,  tollen,  vliegers  oplaten, 
knikkeren,  blindemannetje  z^jn  de  meest  geliefde  spelen  op  Java,  Sumatra  en 
in  den  Riouw-Lingga- Archipel;  op  Midden-Sumatra  en  in  Minahasa  schiet  men 
met  een  soort  proppenschieter;  op  Gelebes  en  elders  vindt  men  het  loepen  op 
stelten.  Op  Nieuw-Guinea  vermaakt  de  jeugd  zich,  volgens  de  Clercq  en  Schmeltz, 
met  scheepjes,  molentjes,  schommelen  en  balspel,  op  West-Borneo  komt  het 
mastklimmen  voor,  in  een  glad  besmeerden  mast.  In  Centraal-Borneo  vindt  men, 
volgens  Dr.  Nieuwenhuis,  onder  de  jongensspelen  vele^  die  op  lichaamskracht 
en  behendigheid  berusten,  als  hardloopen,  worstelen,  springen,  zwemmen,  vechten 
met  lansen. 

Dat  kinderen  de  werkzaamheden  van  groote  menschen  nabootsen  in  hun 
spel,  ligt  zóó  in  den  aard  der  zaak,  dat  het  hier  ook  wel  verwacht  moet  worden. 
Daardoor  spelen  Indische  kinderen  in  den  tijd,  dat  de  buffels  worden  gevangen, 
een  spel  van  buffelvangen,  tydens  oorlog  wordt  die  ook  door  kinderen  voor- 
gesteld; huishoudstertje  en  koopmannelje  wordt  gespeeld;  in  de  Molukken  speelt 
men  volgens  Riedel  met  pyi  en  boog,  met  kleine  booten  enz. 

Het  knikkeren  is  vry  algemeen  in  den  Archipel  verbreid;  tollen  komen 
in  allerlei  vormen  voor,  die  weinig  van  de  Nederlandsche  afwijken;  vliegers 


405 

treft  men  overal  aan  in  allerlei  vorm  en  kleur,  op  Java  en  in  de  Fadangsche 
Bovenlanden  gewoonlijk  zonder  staart;  het  balspel,  waarby  meest  kalapanoten 
voor  bal  dienen,  is  zeer  afwisselend  in  uitvoering.  Kuitschoppen  en  kuitslaan 
zvjn  ook  zeer  verbreid;  bjj  de  Poso-Alfoeren  is  dit  voorgeschreven  tydens  het 
plantfeest,  omdat  de  geesten  dit  by  die  gelegenheid  gaarne  zien. 

De  Inlanders  van  den  Archipel  ztja  hartstochtelQke  spelers;  vele 
volwaMen^   hazardspelen  worden  door  hen  geliefd,  en  ook  aan  spelen,  die  niet 

onder  de  hazardspelen  gerekend  worden,  geven  zvl  zich  gaarne  over. 

BQ  onderscheidene  vermakelijkheden,  als  bj]  hanengevechten,  het  oplaten 
van  vliegers  e. a.  worden  weddingschappen  aangegaan;  in  dit  opzicht  staan  zy 
niet  ten  achter  by  de  Europeanen  (bookmakers).  Zy  dobbelen  gaarne  in  letter- 
lyken  en  overdrachteiyken  zin,  spelen  kruis  of  munt.  Het  kaartspelen  treft  men 
byna  overal  in  Indiê  aan;  meest  geschiedt  het  met  Cbineesche  kaarten,  doch 
ook  Europeesche  en  Inlandsche  worden  gebruikt.  De  Chineesche  ^toptafer*  is 
een  soort  dobbelspel.  Het  schaakspel  treft  men  op  vele  eilanden  aan  by  aan- 
zieniyken,  maar  algemeener  is  het  damspel  verbreid. 

Het  hartstochteiyk  spelen  om  geld  bestond  reeds  in  den  Archipel  tydens 
het  optreden  der  Compagnie.  Deze  vaardigde  in  1620  al  een  plakaat  uit,  waarby 
dobbelen  en  spelen  „voor  al  onze  onderdanen  ende  dienaren'*  verboden  werd, 
op  straf  van  verbeurdverklaring.  Echter  werd  den  Chineezen  het  dobbelen  toe- 
gelaten, omdat  de  Compagnie  het  in  dien  tyd  nog  niet  durfde  verbieden,  doch 
een  belasting  werd  op  den  winner  gelegd.  Daar  den  Chineezen  het  spel  werd 
toegelaten,  hielpen  de  verbodsbepalingen  en  strafbedreigingen  tegen  anderen  niet 
veel.  In  1678  begon  men  met  het  Chineesche  „topspel**  te  verpachten,  om  het 
te  beperken  en  er  toezicht  op  te  houden.  Toch  werd  de  hartstocht  er  niet  door 
bedwongen  en  in  het  eind  der  IS^'^  eeuw  was  de  drift  voor  het  dobbelspel  zoo- 
zeer toegenomen,  dat  de  bepalingen  daartegen  verscherpt  moesten  worden.  In 
1801  werd  in  de  herbergen  alle  dobbel-  en  hazardspel  om  grof  geld  verboden. 
De  weddingschappen  by  hanengevechten  werden  reeds  in  1664  verboden  door 
de  Compagnie  en  dit  werd  herhaald  in  1816;  het  verbod  van  hanengevechten 
bestaat  om  die  reden  nog,  doch  wordt  veel  ontdoken  en  is  niet  van  toepassing 
op  de  landen,  welke  niet  onder  direct  Nederlandsch  gezag  staan. 

De  Chineesche  hazardspelen  in  de  residenties  Batavia,  Semarang  en  Soera- 
biga  en  op  de  Buitenbezittingen  op  vele  plaatsen  worden  van  gouvernements- 
wege  verpacht;  er  zyn  voorwaarden,  waaronder  dit  spelen  geschiedt,  vastgesteld. 

Volksverma-  ^ü  komen  thans  tot  de  volksvermaken.  Over  den  geheelen 

ken.  Dieren-  Archipel  komt  het  laten  vechten  van  dieren  tegen  elkander  als 
gevechten.  volksvermaak  voor.  Echter  is  het  niet  alleen  het  genot  van  het 
zien  vechten  der  dieren  tegen  elkander,  maar  tevens  het  wedden  en  hazard- 
spel, hetwelk  hieraan  veelal  verbonden  is,  dat  aan  de  spelen  zoo  groote  aan- 
trekkingskracht  geeft  De  voornaamste  dier  dierengevechten  zyn:  hanenge- 
vechten, meer  algemeen  hanenkloppen  genoemd,  tygergevechten, 
kwartelgevechten  en  krekelgevechten. 


406 

Hanengevechten  vindt  rpen  op  schier  alle  eilanden;  vooral  de  Maleiers, 
Ifakassaren  en  Boegineezen  zQn  er  op  verzot  BQ  feesten,  huweljyks-  en  be- 
snydenisfeesten  spelen  zU  bQ  enkele  volken  een  groote  rol.  Hoewel  de  hanen- 
gevechten in  de  gouveniementslanden  verboden  ztjn  (niet  in  de  streken,  vraar 
de  vorsten  zelfbestuur  hebben),  komen  ze  toch  in  't  geheim  nog  veel  voor,  of- 
schoon ze  verminderen;  op  Bali  worden  zU  nog  veel  gehouden  en  met  harts- 
tocht gevolgd.  Om  het  hanengevecht  grooter  levendigheid  te  geven,  worden  de 
hanen  gewoonlQk  met  stalen  kunstsporen  gewapend,  alleen  op  Atjeh  en  op  de 
Mentawei-eilanden  uitgezonderd.  De  Atjeher  laat  dit  niet  toe,  omdat  hy  dan  den 
stryd  niet  eeriyk  acht.  De  kemphaan  wordt  in  de  gewesten,  waar  hanengevechten 
geliefd  ztjn,  met  groote  zorg  onderhouden  en  opgekweekt;  zelfis  heeft  men  by 
Boegineezen  en  Makassaren  een  soort  van  adel  ingevoerd  voor  goede  strtjdrassen. 

Worden  de  hanengevechten  overal  met  hartstocht  gevolgd,  op  Bali  zelfs 
zoo  sterk,  dat  een  Baliër  vrouw  en  kinderen  niet  zelden  verpandt  om  te  kimnen 
wedden,  in  Centraal-Borneo  is  men,  volgens  Dr.  Nieuwenhuis,  verstandiger,  en 
biyven  de  omstanders  kalm  by  het  hanengevecht,  wedden  ook  niet  hoog. 

Verder  noemen  wQ  de  kwartelgevechten,  het  vechten  van  de  Ge- 
mak's  of  Poejoe's,  een  soort  van  kwartels,  dat  op  Java  zeer  geliefd  is,  en  de 
krekelgevechten.  BU  kwartelgevechten  wordt  de  str\jd  gevoerd  door 
wtlQes,  btj  krekelgevechten  door  mannetjes.  Zelfe  heeft  men  op  -Java,  hoewel 
minder,  vechtvisschen,  die  met  kleinere  in  een  vat  tezamen  gebracht,  den 
strtjd  beginnen. 

De  ttjgergevechten  hebben  alleen  op  Java  plaats  op  den  aloen-aloen 
der  vorsteiyke  verbleven  in  de  Yorstenlanden  en  der  Regenten.  Een  buffel 
treedt  dan  tegen  den  tyger  \n  het  strijdperk,  en  de  eerste  biyfL  in  den  regri 
overwinnaar.  Soms  wordt  ook  een  tQger  uit  zQn  hok  gedreven  en  op  eenigen 
afstand  door  een  kring  van  mannen,  met  lansen  gewapend,  drie  gelederen  diep, 
ingesloten  en  als  de  tyger  dan  door  een  sprong  aan  den  kring  wil  ont- 
snappen, wordt  hy  opgevangen  op  de  lansen.  Bjj  dergeUjke  gelegenheden  hebben 
ook  veelal  gevechten  van  wilde  zwanen  met  bokken  en  ranmien  plaats.  Op  de 
Buitenbezittingen  vindt  men  die  gevechten  tusschen  groote  dieren  niet;  alleen 
in  enkele  streken  van  Sumatra's  Westkust  laat  men  wel  eens  karbouwen  en 
in  Toba  paarden  met  elkander  strQden. 

Muziek.  -*  ^^  komen  tot  een  groep  van  vermaken,  waarby  de  kunst 

De  gamelan,  meer  betrokken  is  dan  by  genoemde.  Vangen  wy  aan  met  muziek. 
—  Zang.  dq  muziek  in  den  Indischen  Archipel  reikt  niet  veel  verder, 

zegt  de  heer  Snelleman  (Encydopaedie  v.  Ned.  Indie),  dan  de  kunst  om  tonen 
samen  te  voegen  op  een  voor  't  gehoor  welgevallige  manier  (definitie  van 
RoussEAu).  Evenwel,  wat  voor  den  Inlander  welgevallig  is  te  hooren,  is  dat 
nog  niet  voor  den  Europeaan.  En  is  het  doel  der  muziek  gemoedsaandoeningen 
door  combinaties  van  klanken  teweeg  te  brengen,  dan  wordt  er  veel  muziek 
gemaakt  in  den  Archipel,  die  hieraan  niet  voldoet.  Wy  moeten  ons  enkel  be- 
palen tot  het  opnoemen  der  belangrijkste  instrumenten  en  zullen  daaraan  eenige 
opmerkingen  toevoegen. 


407 

De  muziek  der  Javanen  vindt  haar  hoogste  uiting  in  den  gamelan,  waar- 
onder men  verstaat  een  geheel  Javaansch  orkest,  bestaande  voor  het  grootste 
gedeelte  uit  slag-instrumenten,  maar  ook  uit  blaas-,  str^k-,  en  tokkel-instrumenten, 
04  gerekend  naar  de  plaats,  die  zj]  in  het  orkest  innemen,  onderscheiden  als 
melodie^,  begeleidings-  en  bas-instrumenten.  Men  kent  onderscheidene 
soorten  van  gamelans;  de  heer  Poensen  geeft  er  een  twintigtal  op,  die  even- 
wel de  voornaamste  instrumenten  gemeen  hebben,  maar  waarvan  sommige  uit 
veel  meer  instrumenten  bestaan  dan  andere.  Gewooniyk  bespeelt  de  orkest- 
meester de  „rebab*',  een  soort  van  viool  met  twee  snaren,  gespannen  op  pom- 
poenen van  nangkahout  of  op  een  doorgesneden  klapperdop.  De  twee  grond- 
typen in  de  gamelan  z^n:  o.  een  langwerpig  vierkante  bak,  aan  welks  randen 
ztjn  aangebracht:  1.  staven  van  opvolgenden  toon,  hetzQ  van  hout  of  metaal; 
2.  komvormige  ketels  van  geel  koper;  en  h.  een  staand  raam,  waaraan 
een  of  meer  groote,  zeer  breede  platte  ketels  hangen,  die  men  gong  noemt. 
Deze  instrumenten  worden  met  hamers  (taboeh)  geslagen.  Daarbij  komt  nog 
de  inlandsche  viool,  een  tweesnarig  strijkinstrument  dat  steeds  de  melodie 
leidt,  de  fluit,  de  trommel  en  de  cither.  Een  volledige  gamelan  met  alle 
instrumenten  vordert  omstreeks  24  spelers,  die  bj]  of  met  hun  instrumenten 
op  den  grond  zitten.  Een  dergel^k  vol  orkest  komt  echter  op  Java  zelden  voor; 
alleen  aan  de  hoven  der  Vorsten  in  de  Yorstenlandén  vindt  men  een  dergel^k 
vol  orkest  De  schoone  harmonie,  die  een  goede  gamelan-muziek  te  hoeren  geeft, 
zoude  doen  vermoeden,  dat  er  eenige  beginselen  van  harmonieleer  bestaan  biy 
de  Javanen.  Dit  is  niet  zoo;  het  oor  Wrdt  door  een  verstandelijke  reflexie  ge- 
leid; de  gemktydige  klanken  worden  by  instinct  gezocht  of  zljn  aan  toeval  te 
danken.  By  de  Javanen  is  het  hoofdzaak,  dat  de  afwisseling  en  verbüiding  van 
rhytmen  binnen  het  vaste  kader  van  evene  maten  aan  de  melodie  leven  en 
kleur  geeft. 

De  gamelan  behoort  eigenltlk  bU  de  Javanen  te  huis;  de  Soendaneezen 
hebben  een  geheel  ander  orkest,  dat  alleen  bQ  hen  gevonden  wordt,  de  ang- 
kloeng,  geheel  van  bamboe  gemaakt,  en  behoorende  tot  de  schud-instrumenten. 
Noemen  wQ  verder  nog  enkel  de  Javaansche  cither,  die  ook  bQ  de  gamelan 
gebruikt  wordt,  de  ketjapi,  een  guitar  van  zeer  primitief  maaksel,  de  ter- 
bangy  een  tamboeryn,  en  de  bekervormige  trom,  aan  de  eene  ztjde  be- 
spannen, dan  kennen  wtl  eenige  der  Indische  muziekinstrumenten. 

Bü  de  Javanen  vormen  poëzie  en  zang  een  onafscheidbaar  geheel:  hun 
poëzie  wordt  btj  voordracht  niet  gezegd,  maar  gezongen.  De  dichtmaat  bepaalt 
tevens  de  zangwQze,  en  al  de  zangwtjzen,  die  in  de  gedichten  voorkomen,  hebben 
haar  begeleidende  muziek,  die  op  de  gamelan  kan  gespeeld  worden. 

BQ  de  gamelan  is  de  dalang,  de  vertooner,  niet  alleen  redenaar  maar  ook 
zanger;  nadat  het  orkest  een  praeludium  heeft  doen  hoeren,  begint  h|j,  half 
zingende,  de  intrigue  op  te  dreunen  van  het  stuk,  dat  volgen  zal.  Het  verhaal 
zelf  wordt  gedeeltelijk  in  spreektaal  met  allerlei  stembuigingen,  gedeeltelijk  op 
zangeringen  toon  voorgedragen,  telkens  afgebroken  door  een  meer  op  zingen 
gelijkend  gezang,  steeds  door  instrumentale  muziek  begeleid. 

De  zang  en  muziek  z|jn  in  de  onderscheiden  gedeelten  van  den  Archipel 


408 

verBchillend  ontwikkeld.  B\j  de  Atjehers  beteekent  de  muziek  weinig;  van  een 
bepaalde  melodie  is  by  hun  muziekuitvoeringen  geen  sprake;  het  schtint,  oi 
ieder  op  eigen  gelegenheid  speelt.  Gezongen  wordt  in  Aijeh  o.  a.  bü  de  rateb, 
een  godsdienstoefening,  bestaande  in  het  gezameiyk  opdreunen  van  eenige  gods- 
dienstige formules.  By  het  reciet  van  Atjehsche  pantoens  zingt  gewooniyk  een 
vrouw  of  een  als  vrouw  aangekleede  knaap  en  voert  daarby  danspassen  uit, 
d.  1.  bewegingen  met  het  boveniyf.  Het  gezang  der  Bataks  bestaat  in  het  voor- 
dragen van  lie(]tjes,  waarby  de  een  voorzingt  en  de  anderen  invallen  en  herhalen. 
Hun  zang  wordt  door  neus-  en  keelgeluiden  ontsierd.  Het  gezang  van  den  Ma- 
leier  gelijkt  by  sommige  gelegenheden  op  een  klagend  gekreun.  Pantoens  decla- 
meert of  zingt  hy  in  allerlei  willekeurige  toonhoogten,  zonder  melodie. 

De  zang  is  op  Java  steeds  verbonden  met  den  dans;  de  zan- 
geressen van  beroep  ztjn  tevens  danseressen.  Zy  heeten  ^talédek's, 
by  de  Europeanen  meer  bekend  onder  den  Soendaneeschen  naam  ^^ronggèng." 
Gewooniyk  z\jn  het  publieke  vrouwen,  die  in  het  bordeel  les  kregen.  Bii  de 
gamelan  werken  zjj  steeds  mede,  en  b\j  de  wajang  zingen  de  talédek*s  op  ver- 
schillende zangw)jzen  brokstukken  van  het  verhaal,  terwijl  zü  daarenboven  allerlei 
tusschenzangen  hebben  uit  te  voeren,  die  geen  verband  houden  met  het  ver- 
haal van  den  dalang. 

Het  dansen  wordt  in  't  algemeen,  behoudens  enkele  uitzonderingen,  in  den 
Archipel  verricht  door  vrouwen.  Het  bestaat  hoofdzakelijk  in  het  aannemen 
van  zekere  standen,  het  verrichten  van  langzame  lichaamsbewegingen,  ver- 
draaiingen van  lendenen,  armen  en  handen,  terwijl  de  voeten  weinig  ge- 
bruikt worden.  In  den  regel  gaan  de  dansen  met  zang  gepaard.  Den  slendang 
met  beide  handen  voor  den  mond  uitbreidende,  stoeten  deze  danseressen  hun 
liederen,  meestal  van  zeer  dubbelzinnigen  aard,  half  verstaanbaar  uit.  Zy  stellen 
door  de  bewegingen  sommige  zaken  plastisch  voor,  o.  a.  een  kip  die  eieren 
legt  enz.  In  de  Yorstenlanden  wordt  de  dans  verricht  door  ronggengs,  aan  den 
vorst  verbonden  of  door  „serimpi*s'*  en  „bedaja's",  danseressen  uit  de  aanzien- 
lijkste vrouwen  van  den  kraton,  uitgezonderd  dochters  van  den  vorst.  In  de 
Preanger  geschiedt  het  dansen  ook  wel  door  eerbare  vrouwen  uit  de  desa. 
Doch  de  beroepsdanseressen,  de  ronggengs  of  talédeks,  zijn  in  den  regel  of 
prostituees,  of  vrouwen  die  van  den  man  willen  scheiden. 

In  de  Buitenbezittingen  heeft  men  danseressen  van  beroep,  nl.  in  Falem- 
bang,  waar  zfl  „pelandok"  d.  i.  „dwerghertje"  genoemd  worden,  verder  bij  Ma- 
kassaren  en  Boegineezen,  waar  ziJ  „padjoge's"  heeten,  terwijl  ziJ  op  Bali  ,^*o- 
geds'*  genoemd  worden.  Overigens  komen  die  in  de  Buitenbezittingen  weinig 
voor.  In  verschillende  doelen  van  den  Archipel  zijn  dansen  in  zwang,  waarbij 
mannen  en  vrouwen  zich  gezamenlijk  bewegen,  met  of  zonder  gezang,  maar 
nooit,  zooals  bij  ons,  dat  mannen  en  vrouwen  elkander  paarsgewijze  omvatten. 
Dit  beschouwt  men  als  onwelvoegelijk.  Aldus  dansen  hier  meer  de  vrouwen 
alleen,  elders  mannen  en  vrouwen.  Bü  de  Maleiers  van  de  Westkust  van  Su- 
matra,  de  Lampongers^  Redjangers  en  Alfoeren  van  Minahasa  en  Boeroe,  ver- 
aemgen  zich  *s  avonds  jongens  en  meisjjes  wel,  om  elkander  toe  te  zingen. 


409 

Wy  moeten  hiermede  dit  onderwerp  van  spelen  enz.  afbreken;  voor  verdere 
bijzonderheden  verwezen  wQ  naar  de  artikelen  in  de  Encydopaedie  van  Ned. 
Indié^  die  ook  de  litteratuur  opgeeft. 

Tooneelvoorstellingen  in  den  Indischen  Archipel  vindt  men 
Wajane  eigenlek  alleen  by  Javanen,  Balineezen  en  Maleiers;  deBalineezen 

en  Maleiers  hebben  ze  overgenomen  van  de  Javanen,  die  een 
oorspronkeltjk,  zelf  uitgedacht  tooneel  hebben,  en  by  hen  is  het  tooneel  dan 
ook  het  meest  ingeburgerd  als  algemeen  volksvermaak.  6U  de  Javanen  Bch\]nt, 
evenals  b\j  Indiërs  en  Qrieken,  het  tooneel  zich  ontwikkeld  te  hebben  uit 
religieuze  ceremoniën  ter  eere  van  de  goden  of  van  als  goden  voorgestelde  voor- 
vaderen, en  zelfis  nu  zQn  daarvan  nog  sporen  in  de  wajang  achtergebleven. 

Het  Javaansche  tooneel  is  te  verdeelen  als:  1®  het  oude  schimmenspel 
(wajang  poer  wa),  waarbQ  de  schaduwen  van  lederen  poppen  vertoond  worden ; 
2°.  de  wajang  ge  dog,  die  van  de  vorige  soort  meest  door  het  repertoire 
verschilt;  3®  de  wajang  kelitik  of  karoetjil,  waarbt)  men  platte  houten 
poppen  vertoont;  4®  de  wajang  golek,  voorgesteld  door  ronde,  aangekleede 
poppen;  5®  de  top  eng,  door  gemaskerde  personen  uitgevoerd;  6®  de  wajang 
wong,  waarby  de  acteurs  ongemaskerd  z^n  en  zelf  spreken  en  7®  de  wajang 
beber,  een  tooneel  voorstelling,  waarby  platen  ontrold  worden.  Van  deze  is  de 
wajang  poerwa  de  oudste. 

£y  de  wsgang  poerwa  mogen  de  toeschouwers  de  poppen  zelf  niet  zien, 
maar  enkel  de  schaduwbeelden  der  poppen  op  een  scherm.  Het  vertoonen  der 
schaduwen  w^jst  niet  onwaarscbyniyk  op  het  oorspronkeiyk  doel,  om  de  schimmen 
der  voorvaderen  of  goden  op  te  roepen  en  voor  te  stellen.  Daarnaar  heet  deze 
tooneel  voorstelling  met  poppen  in  't  algemeen  wajang,  dat  schaduw  of  schim 
beduidt,  in  het  Kromo  wordt  de  naam  wajang  vervangen  door  ringgit  d.  i. 
poppen  of  figuren,  en  hiervan  is  het  woord  pringgittan  gevormd,  d. i.  de 
plaats,  waar  een  wsgang  vertoond  wordt.  Gewoonlijk  is  dit  een  eenvoudige 
loods,  waarin  een  tooneelscherm  wordt  gespannen,  een  wit  doek,  en  bU  aan- 
zienleken geschiedt  dit  in  de  kleine,  overdekte  galerU,  die  de  pandopo,  ont- 
vangkamer met  het  woonhuis  verbindt. 

BU  de  wajang  poerwo  zQn  de  poppen  plat,  doorgaans  van  buffelleder  ge- 
sneden, kleurig  beschilderd  en  verguld  maar  wanstaltig,  ongeveer  2  voet  hoog, 
met  beweegbare  gezichten.  De  armen  z^ln  doorgaans  lang  en  dun,  de  aan- 
gezichten nu  weder  toegespitst  als  bU  een  vogel,  dan  weder  a^erond,  en 
soms  met  wanstaltige  neuzen  en  slagtanden;  lange  hals,  een  wanstaltige  buik, 
misvormde  ruggegraat  en  dergelijke  wanstaltigheden  komen  er  dikwQls  btj  voor. 
Een  reden  van  de  afw\jking  van  den  gewonen  menschelQken  vorm  noemden 
w\j  op  pag.  354. 

Bvi  de  wajang  gedog  zfjn  de  poppen  eveneens  plat  en  grootendeels  van 
hout  gesneden,  minder  kostbaar  en  even  onzinnig  van  vorm ;  bQ  de  wigang 
karoetjil  z\jn  de  poppen  niet  plat  maar  naderen  meer  tot  de  vormen  van  het 
menschelfjk  lichaam  en  z^n  afgerond.  De  beide  eerste  vorderen  altyd  een  scherm, 
waarop  de  schaduwen  te  zien  z^jn,  btj  de  wajang  karoeijil  ziet  de  toeschouwer 


410 

de  poppen  zelf,  er  is  geen  scherm  bt|  noodig,  of  zy  worden  gezien  door  een 
vierkant  gat  in  het  scherm.  De  beide  eerste  worden  alleen  h\i  donker  vertoond^ 
de  laatste  ook  by  dag. 

Op  West- Java  vindt  men  de  wajang  beber,  zonder  poppen  of  gamelan; 
hierby  worden  stukken  papier  ontrold,  waarop  de  geschiedenis  staat  afgebeeld, 
die  verhaald  wordt 

De  hoofdpersoon,  die  het  wtgangspel  leidt  en  de  vertooningen  doet,  is  de 
dalang,  een  persoon,  die  btj  de  bevolking  hoog  in  aanzien  staat  en  zelfis  hier 
en  daar  het  voorwerp  is  van  bvjgeloof,  misschien  een  herinnering  er  aan,  dat 
zU  schimmen  oproepen.  Aanvankelijk  was  het  misschien  het  hoofd  der  familie, 
dat  de  schimmen  der  voorvaderen  opriep.  Sommige  dalangs  hebben  zich  zelf 
gevormd,  eenige  wajang-verhalen  van  buiten  geleerd  by  de  voorstellingen  van 
andere  dalangs,  en  treden  dan  in  de  desa  als  dalang  op,  als  zfj  in  het  bezit 
z\)n  van  een  stel  poppen.  Dit  valt  echter  niet  gemakkel^k,  omdat  een  goed 
stel  poppen  van  180—700  gulden  kost;  het  stel  van  den  Soesoehoenan  van 
Solo  wordt  op  fBOOO  geschat.  Anderen  verkrijgen  hun  opleiding  in  dienst  by 
een  anderen  dalang. 

BU  de  voorstellingen  moet  de  dalang,  bygestaan  door  helpers,  de  poppen 
laten  manoeuvreeren,  zoodanig  dat  zfj,  verlicht  door  een  lamp,  de  schaduw  op 
het  scherm  werpen  (in  de  beide  eerste  soorten).  De  toeschouwers  moeten 
voor  het  scherm  alleen  die  schaduwen  zien,  doch  niet  zelden  zitten  alleen  de 
vrouwen  vóór  het  scherm,  terwijl  de  mannen  aan  de  rechter-,  en  de  jonge- 
lieden aan  de  linkerzijde  van  den  dalang  plaats  nemen,  zoodat  tQ  niet 
alleen  de  schaduwbeelden,  maar  ook  de  poppen  zien.  De  dalang  reciteert  de 
rollen  der  verschillende  personen,  die  de  poppen  voorstellen,  en  bootst  krtlgs- 
rumoer  enz.  na  door  onderscheidene  hulpmiddelen  (een  ratel  enz.).  Doch  het 
gebrek  aan  kennis  van  de  verhalen  brengt  hem  dikwjjls  tot  allerlei  vreemde 
uitleggingen  en  niet  zelden  worden  platte  aardigheden  er  in  gevoegd,  hetzQ 
als  het  geheugen  hem  in  den  steek  laat,  of  om  bjjval  te  oogsten.  De  taak 
van  den  dalang  is  dikw^ls  zeer  zwaar ;  geheele  nachten  moet  hU  er  aan  wijden, 
om  zyn  geschiedenissen  voor  te  dragen  en  met  gezang  af  te  wisselen.  Soms 
is  het  verhaal  niet  in  een  nacht  afgeloopen,  maar  duurt  het  7  a  9  nachten. 

De  wig'ang- verhalen  zQn  verschillend  van  inhoud;  de  godsdienstige  plech- 
tigheid is  in  een  vermakelijkheid  overgegaan.  Die  van  de  wajang  poerwo  ztjn 
ontleend  aan  de  oude  Hindoesche  letterkunde;  het  z\jn  overleveringen  der  Bam^'ana 
en  Mahab&rata,  mythische  geschiedenissen  van  goden  en  menschen.  Hierbg 
vormt  de  gamalan  salèndro  het  orkest  Bjj  de  wajang  gedog  z))n  de  verhalen 
ontleend  aan  echt  Javaansche  heldensagen,  waarbü  Raden  Pan(]tji,  vorst  van 
het  oude  Hindoeryk,  een  geliefkoosde  held  is.  De  gamelan-pélog  dient  hierby 
tot  orkest.  De  wajangverhalen  der  derde  soort  behandelen  onderwerpen  uit  de 
geschiedenissen  van  Madjapahit  en  Fadja(!ijaran,  terwQl  de  gamelan-laras  miring 
of  gamelan-miring  er  bQ  speelt. 

Btj  de  genoemde  wigangspelen  worden  enkel  schaduwen  of  poppen  ver- 
toond. Het  optreden  van  personen  geschiedde  aanvankeUjk  alleen  gemaskerd, 
en  de  personen  spraken  niet  zelf,  doch  de  dalang  zegde  de  rollen  er  voor  op, 


411 

alBof  het  poppen  waren.  Zoo  ODtstonden  de  topengs  of  maskervoorstellingen. 

Een  ander  soort  van  maskerspelen  is  die,  waarby  dierenmaskers,  meestal 
tQgers,  paarden,  krokodillen  of  vogels  vertoond  worden.  Het  gebruik  van  deze 
maskers  hangt  samen  met  den  dierencultus  in  den  Archipel 

Ten  slotte  w)}zen  wU  nog  op  de  wajang-wong  (wong  =  mensch), 
waarby  ongemaskerde  menschen  de  tooneelen  voorstellen,  en  ook  zelf  spreken. 
Deze  is  in  de  18do  eeuw  ontstaan  uit  de  gewone  wajang,  en  vormt  een  over- 
gang tot  het  Javaansche  tooneelspel ;  echter  heeft  zfj  zich  alleen  tot  de  Yorsten- 
landen  beperkt,  komt  hier  alleen  voor  en  dan  nog  by  uitzondering.  Men 
hecht  op  Java  te  zeer  aan  het  oude,  om.de  oorspronkeiyke  wajang  door 
nieuwere  voorstellingen  te  vervangen. 

De  wajang  op  Bali  is  van  die  op  Java  afkomstig;  de  wajang  poerwa  heet 
daar  wajang  par wa.  De  poppen  hebben  er  een  meer  menschel^jk  voorkomen 
dan  op  Java;  z^  behooren  meest  tot  den  Bamdjanapcyolus.  Doch  ook  gedrochten 
ontbreken  hierb)]  niet.  By  de  wajang  sasak  op  Bali,  die  van  Lombok  kwam, 
gelijken  de  poppen  meer  op  de  Javaansche.  Ook  maskerspelen  zQn  op  Bali  bekend. 

Yan  Java  is  de  wajang  overgebracht  op  Sumatra,  Malakka  en  Riouw;  de 
daiang  heet  hier  pawang,  waarsch^jniyk  de  verbastering  van  een  woord,  dat 
beteekent:  vertoonen  van  schimmen. 


F.  GEBRUIKEN  EN  BIJZONDERHEDEN  VAN  VERSCHILLENDEN  AARD. 

l{;aQj^52.  Anthropophagie  of  menscheneten,  ook  met  den  naam 
llsme.  Kop-  kannibalisme  (naar  de  menschenetende  Eariben  in  Zuid- 
pensnellen.  Amerika,  door  de  Spanjaarden  Kanniben  genoemd)  aangeduid,  komt 
nog  by  onderscheidene  volken  voor  en  was  vroeger  veel  meer  verbreid,  in 
den  voor-historischen  tyd  zelfis  ook  in  Europa.  Het  is  een  gebruik,  dat  niet  alleen 
bg  laag  ontwikkelde  volken  gevonden  wordt  of  werd,  enkel  om  den  smaakzin 
te  bevredigen,  maar  stond  meestal  met  religieuze  voorstellingen,  of  zelfa  met 
piêteitsgevoeiens  in  verband.  Bovenal  het  geloof,  dat  men  door  het  eten  van 
z\jn  vleesch  in  staat  is  den  v^and  geheel  te  vernietigen  en  diens  kracht  zich 
toe  te  eigenen,  is  voor  velen  aanleiding  geweest  om  menscheneterjj  te  bedrijven. 
Herodotus  beschuldigt  daarvan  de  Skythen,  andere  schr^vers  vermelden  van  de 
Indiërs  en  Massageten,  dat  z\j  menscheneters  waren ;  hier  betreft  het  dikwQls  het 
eten  der  l^ken  van  kinderen,  ouders,  zusters  enz.  uit  piëteit.  Men  noemt  dit 
endo-kannibalisme,  d.  1.  het  eten  van  menschenvleesch  der  lieden  uit  den 
eigen  stam.  Daar  tegenover  staat  het  exo-kannibalisme,  het  eten  van  het 
vleesch  van  vreemden,  van  krygsgevangenen,  enz.  Wy  wezen  er  op,  hoe  het 
met  de  animistische  beschouwingen  in  betrekking  staat. 

In  den  Indischen  Archipel  komt  het  kannibalisme  nog  voor  bjj  de  Bataks, 
echter  niet  by  de  Karo-Bataks ;  overal,  waar  het  Nederlandsch  gezag  krach- 
tiger wordt,  geraakt  het  in  onbruik.  Het  wordt  er  nog  toegepast  uit  straf  voor 
bepaalde  misdreven,  als  echtbreuk,  bloedschande,  landverraad,  spionage  enz., 


412 

terwijl  het  ook  voltrokken  wordt  aan  krUgsgevangenen.  Het  schünt  dus  bepaald 
als  een  straf  beschouwd  te  worden ;  het  slachtoffer  wordt  aan  een  paal  bevestigd, 
doodgespietst,  en  de  omstanders  sneden  vervolgens  vleesch  uit  het  lichaam, 
terwyi  de  ongelukkige  nog  leeft,  roosteren  het,  om  het  vervolgens  met  zout, 
spaansche  peper  en  citroen  te  nuttigen.  Dit  gebruik  sch\jnt  hier  al  zeer  oud 
te  zfjn;  volgens  Van  der  Lith  maakten  Arabische  en  Perzische  zeereizigers 
reeds  in  de  9de  eeuw  gewag  van  die  gewoonte  op  Sumatra. 

Men  vindt  het  menscbeneten  nog,  of  althans  voor  kort  vond  men  het,  by 
enkele  stammen  der  Dajaks.  BQ  de  Tring-Dt^aks  (die  tot  de  stam  der  Bahau 
behooren)  kwamen  vroeger  menscheneters  voor,  doch  tegenwoordig  niet  meer, 
zegt  NiEuwENHuis.  In  hoever  het  nog  by  andere  stammen  bestaat,  valt  niet 
te  zeggen;  in  den  regel  worden  dergeiyke  zaken  veel  voor  vreemden  geheim 
gehouden.  Dat  de  hersenen  van  gesnelde  koppen,  met  palmwjjn  toebereid,  ge- 
bruikt worden,  komt  meer  algemeen  voor;  dit  heeft  niet  ten  doel  menschen- 
eterU  te  draven,  doch  staat  met  animistische,  bygeloovige  opvattingen  in  verband. 

Op  Nieuw-Guinea  moet  bj]  onderscheidene  Papoea-stammen  het  kannibalisme 
nog  bestaan;  o.  a.  b)j  de  Karons  en  Kebars  van  het  Arfak-geb.,  die  het  vleesch- 
van  gedoode  vijanden,  gevangenen  en  slaven  in  bamboekokers  stooven  en  eten. 
De  Langga's,  Rokka's  en  Wogo's  in  de  binnenlanden  van  Flores  worden  ook 
voor  menscheneters  gehouden;  op  de  Solor-eilanden  worden  de  harten  van  ge- 
sneuvelde vijanden  even  boven  het  vuur  geroosterd  en  verdeeld  onder  de  over- 
winnaars. Op  de  Tenimber  en  Timorlaoet-eilanden  bestond  het  kannibalisme,  in 
Minahasa  vroeger  eveneens. 

Het  koppensnellen  hebben  wij  reeds  besproken  (zie  pag.  818),  en^w]]  leerden 
dit  in  beginsel  kennen  als  een  animistische  uiting.  Echter  wordt  het  ook  wel 
met  andere  bedoeling  verricht.  Op  Ceram  en  Nusaina  worden  de  noodige  koppen 
gesneld  bj]  een  tegenparty,  die  nalatig  is  een  verschuldigde  boete  te  betalen. 
Op  het  eiland  Wetar  geschiedt  het  nog  als  politiemaatregel,  doch  tevens  ombg 
ztJn  dorpsgenooten,  vooral  bjj  vrouwen,  in  aanzien  te  stygen,  en  om  naar  het 
volksgeloof,  in  het  bosch,  waar  het  geschiedt,  bvjen  te  lokken.  (Riedel).  Op 
Bomeo,  zegt  Nieuwenhuis,  had  h\j  van  sneltochten  b\j  het  afleggen  van  rouw, 
de  geboorte  van  een  kind  en  dergeiyke,  noch  by  de  Kajan's,  noch  by  de  Bahau's 
aan  de  Boven-Mahakam  ooit  iets  gehoord.  Alleen  de  zwervende  Boekat*8  en 
Poenan's  schenen  zich  aan  het  koppensnellen  over  te  geven  om  te  voldoen  aan 
hun  geloof;  ook  de  Pnihing's,  misschien  afkomstig  uit  Apoe  Ktgan,  hechten 
tegenwoordig  nog  sterk  aan  een  menscheiyk  overblijfsel  (niet  bepaald  een  hoofd) 
bU  het  alleggen  van  rouw.  De  Kajan*s  voeren  wel  krügstochten  uit  tegen  hun 
erfvijanden,  maar  het  snellen  schijnt  in  de  laatste  jaren  te  z^n  opgehouden. ') 
Ook  op  Midden-Celebes  by  Tora<ya's  enz.  heerscht  het  nog. 

Het  huwel^k  volgens  de  Mohammedaansche  wet  en  de  bruid- 
huweUik!  ^^   schat  enz.   werden  reeds  besproken  (zie  pag.  366).  Hierbjj  nog 

enkele  opmerkingen  over  de  wtjze,  waarop  de  genegenheid  tot 
stand  komt,  die  tot  het  huweiyk  leidt,  en  enkele  gewoonten  daarby. 


1)  NisuwBNHUiB,  In  Centraal  Borneo  II,  164. 


I 


413 

De  kenDismaking  der  jongelieden  is  gewoonlQk  voorafgegaan,  hetzt)  by  den 
arbeid  op  de  velden,  hetzij  op  gezellige  bQeenkomsten,  die  bQ  sommige  stammen 
onder  de  jeugd  plaats  hebben.  Valt  het  oog  van  een  jongeling  op  een  meifije, 
dan  wordt  niet  zelden  door  een  bemiddelaar  aan  het  meisje  een  sirihpruim  aan- 
geboden, en  het  aannemen  daarvan  is  een  teeken  van  aanmoediging  voor  den 
aanbidder,  die  dan  gewoonlvjk  van  haar  een  sirihpruim  laat  vragen,  en  als 
hieraan  voldaan  wordt,  is  de  zaak  tusschen  hen  beklonken. 

Na  de  verloving  volgt  spoedig  het  huwelQk.  Yoor  de  bepaling  van  den  gun- 
stigen  dag  tot  het  huweiyk  wordt  wichelaarsberekening  in  toepassing  gebracht. 
B\i  vele  stammen  is  van  het  sluiten  van  een  huwelijk  door  een  vertegenwoor- 
diger der  overheid  geen  sprake,  en  wordt  enkel  door  symbolische  handelingen 
te  kennen  gegeven,  dat  bruid  en  bruidegom  vereenigd  wenschen  te  z^jn.  Het 
gezamenlijk  nuttigen  van  spijs,  het  gebruiken  van  een  sirihpruim  enz.  kunnen 
hiervoor  dienen.  Het  strooien  van  rijst  over  het  paar  en  het  eten  van  sesam- 
zaad  zijn  symbolen,  waarmede  men  de  jongelieden  vruchtbaarheid  toewenscht. 
Feestelijke  optochten  gaan  het  huwelijk  veelal  vergezeld ;  soms  wordt  een  schijn- 
strijd  gevoerd,  als  om  de  bruid  te  veroveren  van  haar  familie  en  vriendinnen. 

Polygamie  is  in  den  Archipel  ook  door  den  Islam  geoorloofd,  doch  wegens 
de  hooge  kosten  van  het  huwelijk  kunnen  alleen  hoofden  en  aanzienlijken  zich 
die  weelde  veroorloven;  dezen  hebben  als  teeken  van  rijkdom  en  aanzien  twee 
vrouwen.  Alleen  bij  de  Badoejs  in  het  zuiden  van  Lebak  is  de  monogamie  ver- 
plichtend gesteld.  Polyandrie  of  veelmannerij  moet  enkel  voorkomen  bij  de  D^jaks 
van  Sidin  (Sambas). 

De  kmschheid  der  meiajes  in  den  Archipel  vóór  het  huwelijk  laat  over 
't  geheel  te  wenschen  over,  ook  bij  Mohammedanen  en  op  enkele  eilanden 
bg  de  Christenen.  Van  die  der  Amboina-eilanden  zegt  Van  HoêvsLL,  dat  er 
bijna  geen  vrouw  ongerept  de  huwelijkskoets  betreedt.  Het  ^jus  primae  noctis^, 
de  gewoonte  dat  de  vader  zijn  dochter  niet  ten  huwelijk  geeft,  zonder  eerst 
gemeenschap  met  haar  te  hebben  gehad,  haar  te  hebben  gedefloreerd,  vond 
WiLKEN  in  1877  in  het  landschap  Mandailing  (Zuid-Tapanoeli)  bij  de  Bataks. 
Bij  de  meeste  stammen  trouwt  het  meisje  niet  als  maagd,  doch  eenige  volken 
stellen  kuischheid  van  het  meisje  op  prijs,  als  Javanen,  Maleiers  der  Padangsche 
Bovenlanden,  Makassaren  en  Boegineezen.  BiJ  Madoereezen  onderzoeken  vrouwen 
vóór  het  sluiten  van  het  huwelijk  of  de  bruid  nog  maagd  is,  en  blijkt  dit 
niet  het  geval,  dan  mag  de  bruidegom  den  band  verbreken,  is  dit  wel  het  geval, 
dan  volgen  vreugdebedrij  ven. 

Trots  den  onzedelijken  toestand  worden  er  betrekkelijk  niet  veel  onechte 
kinderen  geboren,  omdat  de  geboorte  veel  voorkomen  wordt.  Is  een  Inlandsche 
vrouw  zwanger  en  is  de  man  bekend,  die  dit  veroorzaakte,  dan  pleegt  hij  op 
Java  en  ook  \n  andere  streken,  volgens  de  adat  tot  een  huwelijk  met  die  vrouw 
gedwongen  te  worden.  Ook  in  Nederland  bestaat  in  enkele  streken  die  adat 
Hoewel  de  kuischheid  der  meisjes  vóór  het  huwelijk  veel  te  wenschen  over- 
laat, in  het  huwelijk  wordt  de  zedelijkheid  meesta]  vrij  streng  in  acht  genomen. 
De  mannen  eischen  die  althans  van  de  vrouwen,  en  overspel  wordt  bij  enkele 
atammen  streng  gestraft,  hoewel  andere  daarin  niets  ergerlQks  zien. 


4U 

De  ruimte  ontbreekt  ons  om  by  aile  verschynselen  uit  het 
sch^^ge^     volksleven  nader  stil  te  staan.  Daarom  alleen  enkele  opmerkingen 
boorteenkin-   over  zwangerschap  en  geboorte. 

deren.  Naam-  j)^  vrees  voor  booze  geesten,  onder  deze  vooral  de  pontia- 

gevng.  naks,  d.  w.  z.  de  geesten  van  vrouwen  in  het  kraambed  gestor- 

ven, heeft  bU  de  onderscheidene  stammen  tal  van  gewoonten  en  ceremoniSn 
in  het  leven  geroepen,  om  hun  invloed  op  zwangere  vrouwen  en  de  ongeboren 
vrucht  af  te  weren  of  te  beperken.  De  beschermingsmiddelen  der  zwangere 
vrouwen  bestaan  in  allerlei  middelen:  wortelen,  yzer,  talismans  enz.;  in  een 
menigte  verbodsbepalingen  van  spijzen  voor  de  zwangere  vrouw,  en  het  ver- 
myden  om  des  avonds  uit  te  gaan  enz.  By  enkele  stammen  mag  de  zwangere 
vrouw  niet  in  de  deur  gaan  zitten,  geen  hout  kloven,  geen  touwen  knoopen 
enz.  Ook  de  man  der  zwangere  vrouw  moet  zich  bU  enkele  stammen  van  vele 
zskken  en  werkzaamheden  onthouden  vóór  de  bevalling;  hy  mag  bjjv.  geen 
gaten  boren,  geen  vuur  ontstaken  enz. 

Een  zeer  algemeen  in  den  Archipel  voorkomend  gebruik  is  het  verwannen 
der  kraamvrouwen^  bestaande  in  een  roostering  tegen  of  boven  een  vlammend 
vuur:  men  vindt  dit  bii  Maleiers  op  Malakka,  b\j  Loeboe*s,  Timoreezen,  Soem- 
baneezen  en  elders.  De  zorg  voor  de  kraamvrouw  is  over  't  geheel  niet  groot, 
wat  hier  ook  niet  noodig  schijnt  te  zQn.  By  enkele  stammen  vond  men  de 
couvade,  d.  L  het  mannenkraambed,  waarby  de  man  gedurende  eenigen  tyd 
het  kraambed  houdt  of  zich  van  zekere  zaken  onthoudt,  terwQl  de  vrouw  on- 
nüddeliyk  weder  den  arbeid  verricht  Dit  moet  o.  a.  geschieden  by  de  Alfoeren 
van  Boeroe,  waar  de  man  eenige  dagen  het  bed  houdt  na  de  bevalling  z^ner  vrouw, 
en  zich  ziek  aanstelt.  ProL  Wilken  meende  die  gewoonte,  die  ook  in  Béarn  In 
FrankrQk  en  elders  voorkwam,  te  moeten  verklaren  uit  den  toestand  der  maat- 
schappS  met  gemeenschap  der  geslachten  zonder  echt  TerwQl  het  moederschap 
hierbtj  door  de  natuur  werd  aangewezen,  werd  het  vaderschap  erkend  met  de  sym- 
bolische voorstelling  van  het  kraambed  door  den  man.  Toen  later  de  oorsprong 
dezer  gewoonte  vergeten  was,  beschouwde  men  de  couvade,  in  verband  met 
animistische  voorstellingen,  noodig  voor  het  welzijn  van  het  kind. 

De  geboorte  van  een  kind  wordt  over  't  geheel  met  vreugde  begroet  Een  in- 
landsche  vroedvrouw,  op  Java  doekoen,  staat  de  moeder  in  dezeoogenblikkenop 
zeer  primitieve  wijze  bi|.  De  naamgeving  geschiedt  bü  onderscheiden  stammen  op 
verschillenden  leeftijd;  op  Java  nadb  3  dagen,  bi)  Atjehers  44  dagen  na  de 
geboorte.  Qeslachts-  of  familienamen  zijn  den  Inlanders  niet  bekend ;  de  voor- 
naam is  de  eigenlijke  naam.  Waar  geslachtsnamen  werden  ingevoerd,  zooals 
bil  Christenen  in  Minahasa,  in  de  Molukken  en  in  het  Z.0.  van  den  Archipel, 
geschiedde  dit  onder  Europeeschen  invloed.  De  naam  is  echter  niet  blijvend; 
men  verwisselt  er  meermalen  van  naam.  Bij  de  geboorte  van  een  kind,  bQ  het 
huwelijk,  biJ  rampen  en  andere  belangrijke  gebeurtenissen  neemt  de  Inlander 
vaak  een  nieuwen  naam  aan.  Bij  de  geboorte  van  het  eerste  kind  worden  de 
ouders  op  Java  dikwijls  naar  het  kind  genoemd,  met  de  bijvoeging  voor  den 
vader  van  Pak  (Bapak  ==  vader),  en  voor  de  moeder  van  Bok  (Embok  =  moeder). 
Wordt  bijv.  de  zoon  van  Sidin  Sari  man  genoemd,  dan  verkrijgt  de  vader  na 


415 

de  geboorte  den  naam  Pak-Sariman,  de  moeder  Bok-Sariman.  In  den 
regel  bleven  de  ouders  dan  dien  naam  voeren,  zoodat  de  geboorte  van  andere  kin- 
deren er  geen  invloed  op  oefent.  Sterft  echter  het  eerste  kind,  dan  neemt  in 
Midden- Java  de  vader  z)]n  kindernaam  weder  aan;  in  Oost-Java  wordt  de  naam  van 
het  tweede  kind  aangenomen  of  behouden  de  ouders  den  naam  van  het  gestorven 
kind,  als  er  geen  tweede  kind  geboren  is.  Ook  wordt  de  naam  van  een  kind 
wel  veranderd,  om  het  aan  slechte  invloeden  te  onttrekken,  bQv.  by  ziekte. 
Een  pas  gehuwd  man,  die  zich  in  de  woning  z^ner  schoonouders  vestigt,  neemt 
den  naam  daarvan  aan,  ten  teeken  dat  14|  hen  volgt.  Aanzienleken  vervangen 
den  kindernaam  op  Java  wel  door  zich  te  noemen  naar  hun  desa  of  geboorte- 
dorp. By  opklimming  in  rang  is  het  algemeen  gebruikelUk  van  naam  te  ver- 
wisselen. Tot  het  OhristendQin  bekeerde  Javanen  nemen  in  den  regel  by  den 
doop  naast  den  ouden  nog  een  tweeden  naam  aan,  veelal  een  btjbelschen  of 
Europeeschen.  Echter  is  iniandschen  hoofden  by  Qouv.  Besl.  verboden  van  naam 
te  verwisselen  zonder  toestemming  van  den  Oouverneur-GeneraaL 

De  keuze  van  den  naam  geschiedt  vaak  willekeurig,  en  is  af  hankel^k  van 
allerlei  omstandigheden,  ais  het  lyden  der  moeder,  huiselUke  toestanden,  licha- 
melQke  kenmerken  e.  d.;  soms  zQn  de  namen  ook  verre  van  kiesch.  In  den  regel 
echter  ontvangen  kinderen  namen  van  de  grootouders,  als  deze  nog  in  leven 
zijn.  De  kindernaam  wordt  gewoonl^k  gekozen  in  overeenstemming  met  den 
stand  der  ouders;  bjj  gewone  Javanen  kiest  men  namen  van  iniandschen  oor- 
sprong, als  Sidin,  Sariman,  bQ  aristocraten  Hindoenamen,  en  kinderen  van 
ha(yi's  ontvangen  wel  namen  van  Moslemsohe  heiUgen. 

Wat  wtj  boven  zeiden,  geldt  voornameiyk  voor  Java.  Op  andere  eilanden 
is  de  naamgeving  weder  anders.  De  Atjehers  hebben  blJv.  geen  verandering 
van  naam  om  bjjgeloovige  redenen.  By  Menangkabauers  wordt  de  kindernaam 
wel  voor  een  andere  verwisseld.  B]j  de  Karo-Bataks  moet  het  ongeoorloofd  zQn 
een  kind  naar  een  bloedverwant  te  noemen,  en  het  lot  doet  er  uitwijzing  over 
de  geschiktheid  van  den  naam.  Ook  noemen  zich  de  Bataksche  ouders  by  voor- 
keur naar  hun  eerstgeborene,  iets  wat  b\)  de  meeste  stammen  in  den  Archipel, 
by  Boegineezen,  Makassaren,  Ds^aks  enz.  voorkomt. 

Aan  de  opvoeding  der  kinderen  wordt  weinig  zorg  besteed, 
^^der^i?^  Moeders  zoogen  de  kleinen  langer  dan  in  ons  land.  DagelQks  ont- 
vangt de  kleine  een  bad;  het  baden  is  algemeen  in  den  Ind.  Archipel 
in  gebruik.  Heb  eerste  bad  wordt  by  vele  volken  ceremonieel  genomen,  ten  einde 
daarmede  ziekten  en  onheilen  af  te  weren.  Zoo  lang  de  kleine  niet  loopen  kan, 
draagt  de  moeder  het  kind  in  de  selendang  op  den  rug  met  zich  mede. 

Tot  het  vtjfde  oi  zesde  jaar  loopen  de  Inlandsche  kinderen  naakt  rond  in 
de  desa.  Zoo  spoedig  dit  kan,  helpen  zQ  de  ouders  hout  sprokkelen,  water  halen 
enz.  Daarna  doen  zQ  diensten  als  veehoeders.  Opmerkeiyk  is  het,  hoe  de  lompe, 
logge  karbouwen,  die  zelfs  den  tyger  weerstand  durven  bieden,  die  een  Euro- 
peaan ontembaar  schenen,  zich  door  den  kleinen  Javaan  gewillig  laten  leiden. 
De  karbouw  is  de  vriend  van  den  kleinen  en  groeten  Javaan. 

Het  leven  der  jonge  Inlanders  wordt  aldus  in  de  vrJt|e  natuur  doorgebracht; 


416 

zQ  spelen  met  hun  makkers,  nu  eens  van  tjjd  tot  tyd  een  wild  varken  nazittend, 
dan  weer  hengelend  in  de  beek  en  genietend  wat  de  vrye  natuur  al  meer 
aanbiedt.  Als  de  vader  een  godsdienstig  Mohammedaan  is,  laat  hy  de  kinderen 
de  langgar  bezoeken,  waar  op  zyn  meest  een  paar  uren  per  dag  onderwijs  ge- 
geven wordt.  Dit  onderwas  staat  geheel  buiten  Europeeschen  invloed.  Yelea 
bezoeken  echter  de  school  niet,  of  komen  steeds  te  laat,  en  ook  de  leermeester,  de 
goeroe,  staat  niet  trouw  op  z^n  post,  biyft  niet  zelden  een  geheelen  school- 
tijd weg.  De  meeste  beteekenis  heeft  dat  onderwas  in  Bantam  en  de  Padang- 
sche  Bovenlanden.  Na  het  Arabische  letterschrift  uit  een  spelboekje  te  hebben 
geleerd,  geeit  men  den  kinderen  een  fragment  van  den  Koran  in  handen,  en 
leert  dat  werktuigeiyk,  hardop  lezen.  Verklaard  wordt  het  gelezene  niet;  be- 
grepen is  onnoodig.  De  onderwQzer  prent  hun  iets  in  omtrent  godsdienstpUchten. 
De  schrijfkunst  wordt  aan  die  Mohammedaansche  scholen  niet  onderwezen; 
echter  leeren  velen  het  spelenderwijs  aan.  Meisjes  maken  heel  weinig  van  deze 
scholen  gebruik. 

Echter  vindt  men  ook  hoogere  scholen,  meer  bijzonder  tot  opleiding 
bestemd    van    hen,    die   geestelijken   willen  worden   of  een  geleerden   stand 

kiezen. 

De  zorg  voor  het  onderwas  der  Inlanders  in  den  Ind.  Archipel  van  GK}u- 
vemementswege  laat  nog  te  wenschen  over,  en  meer  en  meer  wordt  de  nood- 
zakelijkheid daarvan  erkend.  De  organisatie  er  van  in  dit  gebied  met  zoo 
verschillende  toestanden  is  moeieltik,  en  kan  niet  met  die  in  Nederland  overeen- 
komen. De  eischen  moeten  bescheiden  aanvangen,  praktisch  z^n,  in  overeen- 
stemming z|jn  met  den  volkstoestand  in  elk  gewest.  Het  inlandsch  onderwijs  is 
het  laatst  gereorganiseerd  in  1898,  en  gewijzigd  in  1898,  vooral  om  het  eenvou- 
diger te  maken  en  meer  aan  de  behoefte  van  den  gewonen  Inlander  te  doen 
beantwoorden.  De  Inlandsche  scholen  worden  in  twee  soorten  verdeeld :  a.  scholen 
eerste  klasse  voor  de  zonen  van  Inlandsche  hoofden  en  aanzienleken,  en  &. 
scholen  tweede  klasse  voor  de  Inlandsche  bevolking  in  *t  algemeen.  De  eerste 
worden  b|j  voorkeur  op  de  hoofdplaatsen  van  gewesten,  afdeelingen  en  onder- 
afdeelingen  opgericht.  Het  onderwijs  der  tweede  klasse  scholen  is  hoogst  een- 
voudig, en  bepaalt  zich  grootendeels  tot  het  lezen  en  schreven  van  de  volks- 
taal of  van  het  Maleisch  en  van  de  vier  hoofdregels  van  het  rekenen;  die  der 
eerste  klasse  gaan  verder. 

Naast  het  openbaar  onderwijs  ontwikkelde  zich  in  Indië  ook  het  b^zonder  onder- 
wijs voor  Inlanders  onder  Europeeschen  invloed.  Voornamelijk  werd  dit  door  de 
Christelijke  zending  behartigd,  die  vooral  op  Sumatra's  Westkust  (216  scholen) 
en  in  Menado  (376  scholen),  op  de  Sangir-  en  de  Taiauer-eilanden  en  onder 
de  Bataks  krachtig  optrad  voor  het  onderwijs  der  Inlanders.  In  1890  werd  de 
bepaling  ingetrokken,  dat  op  door  het  Gouvernement  gesubsidieerde  scholen  geen 
godsdienstig  onderwijs  mocht  worden  gegeven,  en  tevens  werd  bepaald,  dat  het 
toezicht  der  regenten  op  Java  en  Madoera  zich  niet  uitstrekt  tot  de  scholen 
op  Christel\jk-godsdienstigen  grondslag. 

In  1902  bestonden  op  Java  en  Madoera  266  gouvernements  lagere  scholen 
met  60734  leerlingen  en  326  particuliere  scholen  met  36098  leerlingen.  In  de 


417 

Baitenbezittingen  was  het  aantal  (1901)  817  Qouv.  scholen  met  47805  leerlingen 
en  639  particuliere  scholen  met  34190  leerlingen. 

Het  kunstmatig  vervormen  der  tanden  komt  even  i^lgemeen 
d  ^^J^^^  voor  in  den  Archipel  als  de  besnydenis,  die  wt)  op  pag.  361  be- 
spraken. Men  gebruikt  daartoe  zaagjes,  beiteltjes,  hamertjes  en  viltjes 
en  steenen  om  ze  te  slijpen.  De  wQze,  waarop  de  vervorming  geschiedt,  is 
verschillend.  Den  onderkant^  der  boventanden  maakt  men  meestal  geiyk  van  lengte 
en  snydt  die  ook  wel  half  af,  of  by  uitzondering  met  het  tandvleesch  geiyk. 
Veelal  worden  ook  de  tanden  der  onderkaak  geiyk  geveld.  Soms  worden  ook  de 
voorvlakten  der  tanden  bewerkt,  gelvjk  geslepen.  Het  versieren  der  tanden  met 
goud  was  in  vroegere  eeuwen  reeds  in  gebruik  in  den  Archipel;  thans  komt 
dat  nog  voor  by  de  Bataks,  b]j  Maleiers  van  Midden-Sumatra,  Dtgaks  van  Sera- 
wak,  by  Timoreezen  en  eenige  anderen.  De  Ola-Ngacyoe-Dajaks  en  sommige 
Poenans  dragen  gouden  stilten  tusschen  de  tanden.  De  Bataks  moeten  hun 
tanden  laten  uithollen,  doen  er  een  toovermiddel  in  en  sluiten  de  tanden  ver- 
volgens met  paarlemoer. 

Op  Java  worden  in  onderscheidene  deelen  (Krawang,  Banjoemas,  Bagelen, 
I)jokjokarta,  Soerakarta,  Madioen  en  Kediri)  de  tanden  puntig  gemaakt,  en  al- 
gemeen verbreid  is  de  eenvoudige  spitsvyiing  der  tanden  in  den  vorm  van  een 
driehoek.  (Z.W.  Nieuw-Quinea,  Negrito*s,  de  Bagobo's  (op  Mindanao),  enkele 
Maleiers  der  Palembangsche  Bovenlanden,  Mentawei-eilanders).  De  Mendalam 
Kajans  (Borneo)  hebben  de  snytanden  der  beide  kaken  van  voren  hol  uitge- 
slepen.  Gewooniyk  staat  de  vervorming  der  tanden  in  verband  met  het  zwart- 
maken er  van,  dat  volgt  na  de  afvijling. 

Wy  mogen  niet  alle  byzonderheden  opsommen,  welke  op  het  vyien  der 
tanden  betrekking  hebben.  In  plaats  daarvan  laten  wy  verkort  een  beschryving 
volgen  volgens  H.  Guillaume,  die  in  1901  (Nov.)  het  feest  van  het  tanden- 
vyien  bywoonde  by  de  Heidensche  ELaro-Bataks  te  Boekoem. 

Reeds  eenige  dagen  te  voren  heerschte  er  groote  bedry  vigheid  in  Boekoem. 
De  jongens  en  meii^es,  wier  tanden  gevyid  zouden  worden,  hadden  hun  mond 
vol  van  de  aanstaande  plechtigheid.  Toen  eindeiyk  de  ;,Qoeroe  Batak"  (dokter, 
tooverpriester,  wichelaar)  was  verschenen,  kon  het  feest  dan  ook  beginnen. 

Den  dag  na  de  aankomst  van  den  Goeroe  verkondigden  reeds  by  het  eerste 
hanengekraai  een  aantal  geweerschoten,  dat  de  feestdag  was  aangebroken.  De 
26  slachtoffers,  waarvan  15  jongens,  ontvingen  vóór  de  pyniging  in  een  der 
huizen  een  maaltyd,  een  soort  galgenmaal.  In  hun  beste  kleeren  zaten  jongens 
en  meines  gescheiden  in  twee  kringen  in  „de  woning,  waar  men  van  alle  kanten 
hoort  spreken."  Nadat  die  maaltyd  was  geëindigd,  togen  de  jongelieden  in  op- 
tocht achter  elkander  naar  de  badplaats,  de  meisjes  voorop,  onder  voortdurend 
geweervuur.  De  meisjes  hadden  zich  van  hun  zilveren  oorsieraden  ontdaan,  om 
zich  geheel  te  kunnen  reinigen.  Door  het  bad  moest  ieder  zich  van  alle  on- 
reinheid zuiveren,  om  van  alle  aanraking  met  geesten  en  spoken  bevryd  te 
worden,  en  zoo  dienden  ook  de  geweerschoten  om  die  ongewenschte  wezens 
te  verjagen.  In  het  dorp  werd  intusschen  alles  in  orde  gebracht;  een  groot  ge* 

27 


418 

deelte  van  het  dorpsplein  werd  schoongeveegd  en  met  groote  matten  belegd, 
v^aarover  nog  kleine  loopmatjes  veerden  gespreid,  en  hierop  werden  een  aantal 
hoofdkussens  gelegd. 

Op  een  dier  matjes  nam  nu  de  Goeroe  plaats  en  begon  de  hem  gebrachte 
tooverkriiiden  in  twee  vóór  hem  staande,  half  met  water  gevulde  Qzeren  pannen 
fijn  te  snQden.  Ten  slotte  sneed  hy  eenige  reeds  geschilde  takjes  van  een  citroen- 
boom in  stukjes  van  ongeveer  een  duim  lang,  en  vermengde  die  met  de  reeds 
fijn  gesneden  tooverkruiden.  Hierdoor  werd  een  tooverartsen]J  gevormd. 

Eindeiyk  kwamen  de  gereinigde  jongens  en  meisjes  terug  van  de  badplaats, 
door  aanhoudend  geweervuur  voor  geesten  beveiligd,  en  getooid  in  hun  beste 
kleederen,  die  door  de  armsten  voor  deze  gelegenheid  waren  geleend.  Zg  namen 
plaats  op  de  gereedliggende  matten,  en  hun  ouders  gingen  dicht  by  hen  zitten, 
om  hun  moed  in  te  spreken  t\)dens  de  ptjniyke  operatie,  terw\jl  de  dorpsbe- 
woners zich  er  omheen  schaarden.  Terwyi  men  nu  bezig  was  twee  witte  kippen 
te  slachten,  begon  de  Goeroe  Batak  ztjn  tooverformule  te  prevelen  en  liet  daarb(| 
het  kippenbloed  in  de  voor  hem  staande  ,,tawar'*  druipen.  Ook  strooide  h^ 
onder  het  opzeggen  van  z^n  formulier  rystkorrels  in  vier  kleuren,  wit,  zwart, 
rood  en  geel,  over  de  hoofden  der  jongelieden.  De  formulieren  hebben  bezwerings- 
beteekenis  tegen  de  geesten,  om  onheil  af  te  wenden. 

Het  tanden  bewerken  begon  vervolgens  door  den  Goeroe  en  z^n  helpers  met 
zeer  smalle  beiteltjes.  Ztj  zetten  zich  aan  het  hoofdeinde  van  het  slachtoffer 
neer,  hielden  diens  hoofd  tusschen  de  kniëen,  de  moeders  knielden  naast  hun 
kinderen  neer,  om  hen  de  handen  vast  te  houden,  terwijl  vaders  de  voeten 
omklemden,  om  het  trappen  te  verhinderen,  als  de  p\jn  te  hevig  werd.  Meteen 
beiteltje  en  een  houten  hamertje  werden  de  sn\)tanden  afgeslagen,  vervolgens 
afgevuld  en  zwart  gewreven,  dat  „verfraaien'^  genoemd  werd.  Dit  alles  geschiedde 
onder  het  uitspreken  van  tooverformulieren. 

Na  afioop  gingen  de  gemartelden  nogmaals  naar  de  badplaats  om  zich  den 
mond  te  reinigen,  z^  kwamen  verder  b\jeen  in  een  soort  van  feestzaal,  de  Goeroe 
sprak  een  gebed  of  lange  formule  uit,  die  op  het  aanstaande  geslachtsleven  der 
jongelieden  zinspeelde,  een  feestmaaltyd  werd  gehouden  en  daarmede  liep  het 
feest  af.^) 

—  Het  doel  en  de  leeftijd  van  het  vervormen  der  tanden  is  verschillend  bij 
de  onderscheidene  volken.  Bij  vele  geschiedt  het  by  't  intreden  der  puberteit 
of  bvi  het  aangaan  van  een  huweiyk,  b\|  andere  om  den  krijgsman  te  stempelen 
(Bali).  Op  Ceram  behoort  het  tandenvQlen  tot  de  plechtigheden  om  in  de  ver- 
eeniging  der  Patalima  te  worden  opgenomen;  bij  enkele  volken  geschiedt  het 
tandenvijlen  eerst  na  den  dood  der  naaste  verwanten  (Alfoeren  van  Minahasa, 
in  Kedoe,  de  ommelanden  van  Benkoelen,  op  Saleyer,  Soela-eilanden).  Of  men 
hierin  oorspronkelijk  een  teeken  van  rouw  moet  zien,  zooals  in  Polynesiê  biJ 
onderscheidene  stammen? 

BiJ  de  velerlei  omstandigheden,  waaronder  het  vervormen  der  tanden  wordt 
uitgevoerd,  komt  het  niet  waarschijnlijk  voor,  dat  daaruit  de  beteekenis  kan 


1)  Meded.  ▼.  h.  Ned.  Zend.  Gen.  1903. 


419 

verklaard  worden.  Meer  waarschtJnlUk  lykt  het  ons  dit  gebruik  als  een  alge- 
meene  offerhandeling  te  moeten  beschouwen,  die  hier  bt)  deze,  elders  by  andere 
omstandigheden  wordt  uitgevoerd,  en  in  byzonderheden  werd  gewyzigd.  Dit  stemt 
ook  overeen  met  de  verre  verbreiding  van  het  gebniik.  Echter  met  zekerheid 
is  over  den  oorsprong  nog  niets  bekend. 


VREEMDE  OOSTERLINGEN  IN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 

Vreemde  '^^^  slotte  moeten  wQ  nog  de  vreemdelingen  behandelen,  die 

Oosterlingen,  in  den  Indischen  Archipel  groeten  invloed  hebben.  Van  de  vreem- 
Chlneezen.  delingen  in  den  Indischen  Archipel  komen  de  pVreemdeOoster- 
lingen"  het  meest  in  nauwe  betrekking  met  de  Inlanders.  Het  Nederlandsch 
Oouvernement  onderscheidt  bU  de  vreemde  Oosterlingen:  de  Chineezen, 
totaal  537800,  de  Arabieren,  totaal  27400,  en  verder  de  Mooren  (Klin- 
galeezen)  en  de  Bengaleezen  totaal  16000. 

De  Ned.  O.  Ind.  Compagnie  had,  naar  het  voorbeeld  van  sommige  Javaansche 
staatjesy  reeds  het  begmsel  aangenomen,  de  vreemde  Oosterlingen  in  afzonderiyke 
wyken  onder  het  bestuur  hunner  eigen  hoofden  te  vereenigen.  Deze  regeling 
werd  later  gehandhaafd  en  het  tegenwoordig  regeeringsreglement  schrift  voor: 
;, Vreemde  Oosterlingen,  in  Ned.  Indiê  gevestigd,  worden  zooveel  doeniyk  in  af- 
zonderlijke wQken  vereenigd  onder  de  leiding  van  hun  eigen  hoofden.  De  Gou- 
verneur Generaal  zorgt,  dat  die  hoofden  van  de  vereischte  voorschriften  worden 
voorzien."  Waar  vreemde  Oosterlingen  in  te  gering  aantal  aanwezig  z^n  om 
onder  eigen  hoofden  vereenigd  te  worden,  staan  zy  in  den  regel  onder  het  recht- 
streeksch  bestuur  der  Europeesche  ambtenaren,  doch,  op  Java  en  Madoera,  (buiten 
de  Vorstenlanden)  onder  het  gezag  der  Inlandsche  ambtenaren.  De  hoofden  der 
vreemde  Oosterlingen  zyn  geheel  onaf hankeiyk  van  het  Inlandsch  bestuur  doch 
rechtstreeks  ondergeschikt  aan  Europeesche  ambtenaren. 

De  Chineezen  zyn  het  tahrykst  vertegenwoordigd  van  de  vreemde  Ooster- 
lingen, en  het  meest  komen  zy  voor  op  Java  en  Madoera  (277266  op  81  Dec. 
1900).  Hier  zyn  zy  voornameiyk  gevestigd  in  de  residentie  Batavia  (89064),  ver- 
volgens in  Soerab^ja  (24483),  Semarang  (32701),  Cheribon  (22705),  Kedoe  (11972), 
Kediri  (11692),  terwyi  in  de  overige  residentiön  in  ieder  er  minder  dan  10000 
voorkomen.  Toch  kan  men  zeggen,  dat  zy  over  geheel  Java  verspreid  wonen. 

In  de  Buitenbezittingen  komen  zy  het  talrykst  voor  op  de  Oostkust  van 
Sumatra  (Dell),  (ten  getale  van  108768),  op  Banka  (89860),  Borneo's  Westerafd. 
(41600),  Riouw  (18737),  Billiton  (11600),  Padangsche  Benedenlanden  (9470), 
Palembang  (8960),  Z.  en  O.  Afd.  van  Borneo  (6480),  Celebes  en  Onderh.  (5800), 
Minahasa  (3150),  Padangsche  Bovenlanden  (1800),  Tapanoeli  (1700),  Bali  en 
Lombok  (1676),  Timor  en  Onderh.  (1547),  Gorontalo  (1360),  en  in  eenige  andere 
streken  minder. 

De  Chineezen  hebben  zeer  vroeg  de  eilanden  van  den  Indischen  Archipel 
bezocht  en  handelsbetrekkingen  met  de  Inlanders  aangeknoopt.  Die  betrekkingen 


420 

duurden  wel  niet  altyd  voort,  zQ  werden  van  tyd  tot  tyd  afgebroken,  maar 
vingen  ook  telkens  weder  aan.  Wanneer  de  Chineezen  zich  voor  het  eerst  vast 
gevestigd  hebben  in  den  Archipel,  valt  niet  met  zekerheid  te  zeggen.  In  den 
t\)d,  toen  de  Nederlanders  den  handel  op  Bantam  begonnen,  vonden  zQ  daar 
reeds  Chineezen,  waar  zy  in  een  afzonderlijk  kwartier  gevestigd  waren.  Van 
hen  werd  in  een  der  oudste  berichten  getuigd:  j,Dit  syn  de  luyden  die  in  Java 
den  peper  opkaopen,  gaende  te  landwaert  in  op  de  dorpen  met  haer  gewichte 
in  de  hand,  waermede  sU  eerst  weghen,  hoeveel  datter  soude  moghen  wesen, 
ende  dan  bieden,  nae  haer  dunckt,  dat  de  luyden  geld  vandaen  hebben.  Verga- 
deren also  den  peper  teghen  dat  de  schepen  aencomen.^' 

Toen  de  Nederlanders  in  Bantam  begonnen  te  handelen,  vonden  ztj  in  de 
Chineezen  een  geschikte  tweede  hand,  die  hun  de  peper  in  het  groot  leverde 
en  hun  IQnwaden  enz.  afiQam  ter  verderen  verkoop  aan  de  inlandsche  bevolking. 
Daardoor  had  de  Compagnie  de  Chineezen  noodig,  en  btj  de  vestiging  der  Neder- 
landers te  Jakatra  in  1619  bevorderde  de  Compagnie,  dat  z\j  zich  hier  vestigden. 
In  het  eind  van  1619  vond  men  hier  reeds  8  é  400  Chineezen,  een  jaar  later 
800,  die  zich  met  kleinhandel,  tuinbouw  en  allerlei  handwerken  bezighielden. 
De  behoefte  aan  Chineesche  arbeidskrachten  werd  steeds  meer  gevoeld,  en  her- 
haaldeiyk  werden  pogingen  aangewend,  rechtmatige  en  onrechtmatige,  om  te 
trachten  het  aantal  Chineezen  te  vermeerderen. 

Zoo  werd  er  in  1622  een  vloot  naar  China  gezonden,  om  den  handel  met 
dat  land,  hetz\j  goed  of  kwaadschiks,  te  openen  en  daarbij  werd  den  vlootvoogd 
de  instructie  voorgeschreven,  dat  hQ  moest  trachten  „soo  veel  volck,  mannen 
vrouwen  en  kinderen  te  becommen,  als  doenlijck  is,  soo  om  u  daer  mede  te 
behelpen,  als  om  Batavia,  Amboina  en  Banda  te  peupleren."  Aldus  drong  de 
Compagnie  er  b]J  de  Chineezen  op  aan  zich  op  Java  en  elders  te  vestigen. 

De  Chineezen  hadden  op  Java  vele  voorrechten,  en  behoorden  tot  het  meest 
begunstigde  deel  van  de  ingezetenen.  Zy  leefden  volgens  eigen  wetten  en  ge- 
bruiken, onder  hoofden  hunner  eigen  natie,  en  werden  in  menig  opzicht  meer 
met  Europeanen  dan  met  Inlanders  gel^k  gesteld.  Van  tyd  tot  tyd  begon  men 
zich  wel  eens  ongerust  te  maken  over  hun  toenemend  aantal,  hun  vermeer- 
derende rijkdommen  en  soms  dreigend  optreden.  Dan  gaf  dit  tydeiyk  aanleiding 
tot  strenger  bepalingen,  zelfs  tot  vervolgingen  en  strijd.  De  bekende  moord  op 
de  Chineezen  in  1740,  waarbvj  ongeveer  10.000  hunner  het  leven  lieten,  is  een 
donkere  bladzijde  uit  de  koloniale  geschiedenis. 

In  de  19de  eeuw  was  de  Nederlandsche  regeering  den  Chineezen  meestal 
gunstig  gezind,  al  moesten  ook  van  t^jd  tot  tvjd  maatregelen  genomen  worden 
tegen  hun  overmoed.  Zoo  o.  a.  in  de  residentie  Cheribon  in  het  begin  dier 
eeuw,  op  Borneo's  Westkust  in  1820  en  1824.  In  de  onlusten  op  Java  in  1824 
hadden  zy  de  hand  en  in  1820  werden  z\),  niet  zonder  grond,  uit  den  Preanger 
geweerd.  Doch  dit  daargelaten,  moet  erkend  worden,  dat  de  Chineezen  goede 
werkkrachten  leverden  aan  den  Archipel,  voor  de  economische  ontwikkeling 
van  veel  belang  waren  en  in  zekeren  zin  bvj  de  tabakscultuur  en  de  mijnen  on- 
misbaar zijn.  Ook  in  den  tusschen-  en  kleinhandel  hebben  ziJ  nog  altijd  een  bij- 
zondere beteekenis.  Zooals  de  Joden  in  de  middeleeuwen  tusschen  heer  en  volk 


421 

economische  betrekkingen  tot  stand  brachten,  doen  de  Chineezen  dat  op  Java 
tusschen  de  Inlanders  onderling  en  tusschen  dezen  en  Europeanen.  Evenwel  kan 
niet  ontkend  worden,  dat  die  betrekking  door  de  Inlanders  dikwyis  zeer  duur 
betaald  wordt,  dat  han  toestand  door  de  Chineezen  geleden  heeft.- 

Van  de  Chineezen,  die  naar  Indiê  emigreeren,  verblijven  velen  hier  tv)del\jk, 
teneinde,  als  zQ  er  voldoende  vermogen  hebben  verworven,  weder  naar  hun 
vaderland  terug  te  keeren,  daar  den  ouden  dag  te  leven  en  bijgezet  te  worden 
in  het  familiegraf.  Doch  ook  een  groot  aantal  Chineezen  zijn  van  ouds  in  den 
Archipel  gebleven  en  leven  daar  eenige  geslachten,  hebben  er  nakomelingen 
achtergelaten.  Als  Chineezen  worden  in  den  Archipel  niet  alleen  de  volbloed- 
inboorlingen van  het  Chineesche  KQk  aangeduid,  die  zich  daar  gevestigd  hebben, 
doch  ook  de  afstammelingen  van  deze  immigranten,  in  Indië  geboren.  Daar 
de  Chineesche  vrouw  zoo  goed  als  nimmer  het  vaderland  verlaat,  en  dit  ook 
van  ouds  byna  niet  deed,  hebben  de  Chineezen  in  den  Archipel  zich  sedert 
lang  verbonden  met  Inlandsche  vrouwen,  oi  meer  met  vrouwen  uit  gemengd 
Chineesch-Inlandsch  bloed  voortgekomen.  Daardoor  vormen  de  Chineezen  in  den 
Archipel  ten  deele  een  zeer  gemengd  ras.  De  afstammelingen  van  dezen  wor- 
den nog  altvjd  als  Chineezen  aangeduid,  wanneer  ziJ  de  voorouderlüke  ge- 
woonten bewaard  hebben  en  niet  geheel  in  de  Inlandsche  bevolking  zyn  opgegaan. 

Hierdoor  kunnen  de  Chineezen  in  Indië  worden  onderscheiden  als  zQ,  die 
zelf  uit  China  geëmigreerd  zijn,  sin-kheh  (een  Cbineesch  woord,  dat  letterlijk 
;,nieuwe  gast"  of  ^nieuwe  vreemdeling"  beteekent)  genoemd,  en  als  perana- 
kan's,  de  nakomelingen  der  reeds  in  Indiê  gevestigde  Chineezen,  die  meestal 
van  gemengd  bloed  z\|n.  De  laatsten  zijn  verreweg  het  meest  talrijk;  de  echte, 
in  China  geboren  Chineezen  nemen  waarschijnlijk  niet  meer  dan  Vio  ^^  aantal 
in  van  hen,  die  als  Chineezen  in  Ned.  Indiê  worden  aangeduid.  Evenwel  zijn 
er  ook  enkele  gedeelten  aan  te  wijzen,  waar  het  onvermengd  Chineesche  bloed 
de  overhand  heeft. 

De  Chineezen,  die  als  landverhuizers  in  den  Archipel  komen,  zijn  meest 
afkomstig  uit  de  provincie  Foehkiên  (Hokkiên,  volgens  eigen  uitspraak)  en 
gingen  scheep  in  Amoy.  De  Chineezen  op  Java  zijn  zoo  goed  als  allen  Foeh- 
kiöneezen  (Hokkiêneezen);  ook  in  den  Riouw-Lingga-Archipel  en  in  de 
meeste  handelsplaatsen  der  buitenbezittingen  ziJn  zij  talrijker  vertegenwoordigd 
dan  hun  landgenooten  uit  andere  Chineesche  gewesten.  Verder  vindt  men  in 
den  Archipel  de  zoogen.  Hakka's,  ook  wel  Eheh-Chineezen  genoemd, 
hoofdzakelijk  afkomstig  uit  het  Chineesche  departement  Kia-ying  (in  het  N. 
van  de  provincie  Kwantoeng)  en  uit  aangrenzende  departementen  in  het  Z.W. 
van  Foehkiên.  De  Hakka's  gaan  voornamelijk  naar  de  Chineesche  districten 
van  Borneo's  Westerafdeeling,  naar  Banka,  Billiton  en  Deli,  en  in  klein  getal 
vindt  men  hen  in  de  groote  steden  van  Java,  waar  zij  als  smeden,  timmer- 
lieden, wagenmakers,  schrijnwerkers  en  in  dergelijken  arbeid  werkzaam  zijn.  In  de 
laatste  tientallen  jaren  is  hun  aantal  meer  op  den  achtergrond  gedrongen  door  emi- 
granten uit  het  departement  Tsjao-tsjoe  en  de  ten  W.  hiervan  gelegen  kustdistricten. 
Men  noemt  dezen  in  den  Archipel  Tio-tsioe-Chineezen,  naar  de  wijze 
waarop  ziJ  zelf  den  naam  van  het  departement  uitspreken,  of  ook  wel  Swa* 


422 

tow-ChiDoezen,  naar  de  haven  Swatow,  in  China,  waar  zt|  zich  inschepen. 
Ook  noemt  men  hen  vaak  Hoklo's,  een  naam,  die  op  verwantschap  met  de 
Hokkiêneezen  w\jst,  waar  z\J  naast  wonen,  en  die  veel  overeenkomende  talen 
spreken,  terw\jl  de  taal  der  Hakka's  van  beide  sterk  afwijkt  De  Tsjao-tsjoe- 
Chineezen  vindt  men  veel  in  Borneo's  Wester-afdeeling,  onder  de  mijnwerkers 
van  Banka  en  Billiton,  en  vooral  te  Deli  b]J  de  tabakscultuur  zt)n  z\)  werkzaam 
als  planters  en  arbeiders.  Zy  zjjn  zeer  gezocht  om  hun  werkzaamheid  en  kracht 
en  staan  boven  andere  Chineesche  elementen. 

De  armoede  in  het  eigen  vaderland,  de  schrale  bodem  en  het  gemis  aan 
middelen,  om  daar  geld  te  verdienen,  is  de  oorzaak  der  emigratie  van  velen. 
Het  hoofdmiddel  van  bestaan  in  den  Indischen  Archipel  is  voor  velen,  zeiden  w\j, 
de  handel  en  nijverheid.  Evenals  de  Arabieren  zQn  z\),  ook  de  tusschen- 
handelaars,  die  de  goederen,  door  den  Europeeschen  groothandel  geïmporteerd, 
bU  de  Inlanders  ter  markt  brengen.  Gtodeelteiyk  geschiedt  dit  door  de  tusschen- 
komst  van  reizende  marskramers,  klont ong's.  De  handel  in  lynwaden  en 
galanterieën  speelt  bij  dezen  een  belangryke  rol.  Doch  de  beginnende  Chinees  ont- 
ziet zich  in  niets;  als  hg  maar  in  staat  is  geld  te  verdienen,  is  geen  werk  hem 
te  gering  of  te  laag  om  het  te  verrichten.  . 

Als  de  Chinees  eenig  kapitaal  verworven  heeft,  weet  h\]  dat  met  buiten- 
gewone energie  en  organisatietalent  te  gebruiken.  Menigeen  werd  daardoor,  hetzg 
alleen  of  in  compagnieschap  met  anderen,  in  staat  gesteld  grondbezit  te  ver- 
werven. Chineesche  particuliere  landerijen  vindt  men  in  de  ommelanden  van 
Batavia,  Tangerang  en  Meester  Comelis.  Ook  zvjn  zi)  bezitters  geworden  van 
vele  suikerfakrieken.  Verder  treden  z]j  op  als  pachters  tot  verkoop  van  opium 
in  het  klein,  wat  met  het  instellen  der  regie  is  verminderd,  tot  het  houden  van  pand- 
huizen  en  dobbeltafels.  In  hun  handen  is  meestal  ook  het  slachten  van  varkens. 

De  Chineezen  in  den  Indischen  Archipel  bleven  in  hun  w\jken  in  hoofd- 
zaak de  zeden  en  gebruiken  van  hun  natie  handhaven,  hoewel  z\)  er  meer 
of  minder  het  oorspronkelijk  karakter  verliezen,  vooral  door  de  vermenging 
met  inlandsch  bloed.  De  kleeding  in  Indlö  is  niet  meer  nationaal  Chineescb, 
ceremonieele  kleeding  uitgezonderd,  doch  de  haarstaart  handhaaft  men  hier.  De 
vaderlandsche  spreektaal  hebben  de  peranakan's  niet  verloren,  doordien  zQ  voort- 
durend met  nieuwelingen  in  verkeer  staan,  maar  uitspraak  en  zinsbouw  laten 
veelal  te  wenschen  over,  en  hun  spraak  vertoont  den  invloed  der  inlandscbe 
talen.  In  hun  omgang  met  Inlanders,  Europeanen  en  anderen  bedienen  zü  zich 
van  de  Maleische  taal.  Slechts  zelden  gaan  zij  tot  den  Islam  over;  de  gevallen, 
dat  zij  tot  het  Christendom  overgaan,  zijn  talrijker.  Te  Bultenzorg  vindt  men 
een  kleine  Chineesche  Christelijke  gemeente. 

De  Chineezen  wonen  in  de  steden  of  negorieën,  waar  zij  gevestigd  zQn,  in 
afzonderlijke  kampongs  of  wijken,  die  hun  bepaald  door  het  gouvernement  z^n 
aangewezen.  De  Eegeerings- Almanak  van  Ned.  Indië  geeft  daarover  inlichtingen. 

In  de  drie  hoofdplaatsen  van  Java  wordt  het  bestuur  uitgeoefend  door  offi- 
cieren van  verschillenden  rang  met  den  titel  van  majoor,  kapitehi  of  luitenant, 
die  tezamen  den  zoogenaamden  Chineeschen  Raad  vormen,  en  met  de  zorg  voor 
de  huiselijke  aangelegenheden  en  de  politie  zijn  belast. 


423 

De  Chineezen  in  de  Wester-Afdeeling  van  Borneo,  waar  z\)  in  grooten  ge- 
tale  vroeger  een  machtige  kongsi  (vennootschap)  vormden,  en  lang  tegenstand  boden 
aan  het  Nederiandsch  gezag,  zQn  in  1864  onderworpen.  Toch  behielden  zy  onder  een 
regent  of  kapthay  nog  een  zekere  zelfstandigheid,  doch  in  1884,  na  hetover- 
lyden  van  den  laatsten  kapthay  en  den  daarop  gevolgden  opstand,  werd  de  kongsi 
Langfong  ontbonden,  en  het  bestuur  sedert  1887  in  de  geheele  residentie  op 
geiyke  jeest  geschoeid.  (Zie :  Prof.  De  Groot,  Het  kongsiwezen  van  Borneo  1885). 

-,    .    . ,  Hoewel  de  Arabieren  sedert  eeuwen  den  Indischen  Archipel 

De  Arabieren 

in  den  Indi-  ^^^^  handelsondernemingen  bezocht  hebben,  sch\jnt  toch  het  ont- 
achen  Archi-  staan  van  vaste  Arabische  nederzettingen  hoofdzakelQk  van  't  be- 
P^^'  gin  der  19de  eeuw  te  dagteekenen.  Sedert  de  opening  van  het  Suez- 

kanaal  is  het  aantal  Arabieren  er  merkbaar  toegenomen. 

De  Arabieren  in  Ned.  Indië  z\jn  b^na  allen  afkomstig  uit  Hadhramaut,  d.  i. 
de  zuidkust  van  Arabië.  ^)  Wel  komen  ook  in  klein  aantal  Arabieren  nit  andere 
streken  in  Ned.  Indi6,  maar  zelden  om  er  zich  voor  goed  te  vestigen.  Het  armoe- 
dige land  van  Hadhramaut  wordt  door  emigranten  gemakkel^k  voor  goed  verlaten. 
Vrouwen,  hier  geboren,  emigreeren  niet  mede,  en  de  Arabische  kolonisten  huwen 
in  Indie  met  Inlandsche  vrouwen  of  met  de  dochters  van  hun  landgenooten 
aldaar.  Een  gevolg  hiervan  is,  dat  in  de  gezinnen  der  Arabieren  niet  het  Ara- 
bisch de  spreektaal  is,  maar  de  taal  der  vrouw,  veelal  het  Maleisch.  De  in  Ned. 
Indiê  geboren  Arabieren  leeren  de  taal  van  hun  vader  eerst  aan  gedurende  de 
jongelingsjaren,  terwQl  de  meisjes  het  Arabisch  niet  leeren.  Het  Arabisch  familie- 
leven verschilt  daardoor  zeer  weinig  van  dat  der  Inlanders,  en  na  weinige  ge- 
slachten lossen  de  Arabieren  zich  daarin  op.  Dit  geldt  vooral  voor  de  kleine 
nederzettingen  en  voor  hen,  die  geen  hoog  maat8chappel\jk  standpunt  innemen. 

De  echte  Arabieren  boezemen  de  Inlanders  nog  steeds  een  gevoel  van  eer- 
bied in;  zjj,  afkomstig  uit  het  land,  waar  de  Profeet  geleefd  heeft,  nemen  op 
dien  grond  gaarne  een  heiligen  aureool  aan,  die  hun  ten  voordeele  komt.  Zonder 
door  den  Inlander  bemind  fe  worden,  zijn  de  Arabieren  toch  gezien,  of  liever, 
zy  worden  door  de  eenvoudige  lieden  ontzien.  De  Inlander  noemt  een  Arabier 
steeds  toewan,  d.i.  heer,  zelfs  al  spreekt  hy  van  hem,  niet  tot  hem.  BU  de 
hoogere  standen  was  vroeger  de  achting  voor  de  Arabieren  ook  groot,  doch  zU 
is  verminderd,  B]J  feesteUjke  gelegenheden  wordt  den  Arabieren  toch  veelal  nog 
een  voorrang  gegeven,  en  dit  bevordert  ook,  dat  Inlanders  er  pr^s  op  stellen, 
'zich  door  huwelviken  aan  de  Arabieren  te  verbinden. 

Wordt  de  invloed  der  Arabieren  op  den  economischen  toestand  der  Inlanders 
algemeen  nadeelig  geacht,  niet  minder  worden  ztj  van  onderscheidene  z^den 
als  een  gevaar  beschouwd  door  het  optreden  op  politiek  terrein.  BQ  schier  alle 
verzet  tegen  het  gezag  waren  de  Arabieren  steeds  geheime  aanstokers.  Op  Atjeh 
hebben  Arabieren  een  belangrQke  rol  gespeeld;  in  Lombok  schenen  z^  niet 
onschuldig  te  z^n  geweest,  op  Java,  Borneo  en  elders  waren  zü  by  onlusten 


1)  Zie  yerder:  L.  W.  C.  tan   den  Bsbo.  Le  Hadhramout  et  los  oolonie^  Arabes  4aQi 
l'Archipel  Indien  1886. 


424 

(likw^ls  in  't  geheim  werkzaam,  terwijl  zy  zich  steeds  t\jdig  wisten  te  Tsrwtl- 
deren,  om  zich  aan  vervolging  te  onttrekken. 

De  Arabieren  houden  zich  veel  bezig  met  de  kustvaart,  die  vroeger  grooten- 
deels  in  hun  handen  was,  doch  hun  welvaart  is  sterk  benadeeld  door  de  uit- 
breiding der  stoom  vaart.  Sporadisch  oefenen  zQ  den  landbouw  uit,  meest  in  de  om- 
streken van  Batavia  en  Pontianak.  Het  hoofdmiddel  van  bestaan  der  Arabieren  is 
verder,  evenals  voor  de  Ohineezen,  de  kleinhandel  met  de  Inlanders.  Het  gebrek  aan 
kapitaal  doet  hen  veelal  by  de  Ohineezen  ten  achter  staan,  doch  als  geloofis- 
genooten  hebben  z\j  b]J  de  Mohammedanen  zekeren  voorkeur.  Het  beroep  van 
woekeraar  is  bjj  hen  algemeen,  en  daardoor  hebben  de  Arabieren  dikwijls  een 
ongunstigen  invloed  op  het  economisch  leven  der  Inlanders.  Wel  verbiedt  de 
Islam  den  woeker  of  zelfs  rentebeding,  doch  zq  weten  hun  handelingen  zoo- 
danig te  vermommen,  dat  z^  buiten  de  letter  der  wet  vallen.  De  verkoop  met 
het  recht  tot  wederinkoop  en  het  afbetalingsrecht  z^jn  eenige  der  vormen, 
waaronder  dat  geschiedt.  Te  Palembang  vindt  men  vele  Arabische  zaakwaar- 
nemers, elders  enkele.  Zeer  weinig  geboren  Arabieren  staan  als  ambtenaren  in 
's  lands  dienst.  De  vroegere  vorstenhuizen  van  Bantam  en  Cheribon  waren  van 
Arabische  afkomst  en  zoo  ook  aanzienlijke  iamiiiên  van  het  noorderstrand,  die 
thans  verarmd  z^jn.  In  de  Buitenbezittingen  vindt  men  thans  nog  Arabische 
dynastieën  in  Siak,  Palalawan,  eenige  onderhoorigheden  van  Atjeh,  in  Pontianak 
en  Koeboe. 

De  voornaamste  Arabische  nederzettingen  in  den  Archipel  zQn  die  te  Ba- 
tavia, Cheribon,  Tegal,  Pekalongan,  Semarang,  Toeban,  Qrissee,  Soerabaja,  Soe- 
menap,  Bangil,  Banjoewangi,  Palembang,  Siak,  Pontianak  en  Baivioi'masiii* 

Andere  ^®  andere  Oostersche  vreemdelingen,  die  kleiner  in  aantal  en 

vreemde  Oos-  van  geen  groeten  invloed  op  het  volksleven  z\jn,  behoeven 
terlingen.  ^y  ^^^^  afeonderiyk  te  bespreken.  Alleen  wijzen  wU  er  op,  dat 
onder  den  naam  van  Klingaleezen  in  onderscheidene  streken  van  denlndi- 
schen  Archipel  Oostersche  vreemdelingen  voorkomen,  afkomstig  van  de  kust 
van  Koromandel  en  Malabar,  vroeger  wel  „Kalinga"  genoemd.  Die  naam  wordt 
niet  zelden  ook  toegepast  op  Oostersche  vreemdelingen  uit  andere  deelen  van 
Indiê  afkomstig.  Z\|  houden  zich  meest  bezig  met  den  handel,  zfjn  reizende 
handelaren,  oefenen  ambachten  uit  of  z\jn  als  koelies  werkzaam  op  landbouw- 
ondernemingen. 

Gemengde  Behalve  de  genoemde  rassen  vindt  men  in  den  Archipel  een 

bevolking.  y^y  talrijke  bevolking  van  gemengde  afkomst,  waarbij  hier  weer 
Ohineesch,  elders  Indisch  of  Arabisch  en  nog  weer  elders  Europeesch  bloed 
met  het  Inlandsche  is  vermengd.  Uit  de  verbinding  van  Europeanen  met  In- 
landsche  vrouwen  ontstond  een  ras,  dat  den  naam  Peranakan  Wolanda  draagt,  welke 
lieden  ook  wel  „Inlandsche  kinderen*'  en  „Sinjo's"  genoemd  worden.  De  naam 
sinjo  is  afkomstig  van  het  Portugeesche  „senhor'^  en  duidde  aanvankelijk  alleen 
op  nakomelingen  van  Portugeezen  en  Inlandsche  vrouwen;  later  is  die  naam 
algemeen  toegepast  op  nakomelingen  van  Europeanen  en  Inlandsche  vrouwen. 


425 

De  naam  „liplap"  wordt  veel  als  scheldnaam  voor  deze  kleurlingen  in  het  al- 
gemeen gebruikt.  Oorspronkeltik  werd  die  naam  toegepast  op  afstammelingen 
van  de  Portugeezen,  die  na  de  verovering  van  het  land  door  de  Hollanders,  den 
Hervormden  godsdienst  hadden  aangenomen.  Echter  waren  z\j  sterk  vermengd 
met  de  Inlanders. 

V     chili    d  ^®  verschillende  afkomst  der  bewoners  van  den  Nederl.  In- 

rechtstoestan-  dischen  Archipel  heeft  aanleiding  gegeven  tot  verschillenden  rechts- 
denderbevol-  toestand.  Daarnaar  worden  z^  in  vier  groepen  onderscheiden: 
^'  1.  Europeanen;   2.  Inlanders;   3.  Met  Europeanen  ge- 

l\jk  gestelden;  4.  Met  Inlanders  geiykgestelden. 

Door  de  geheele  wetgeving  wordt  het  principieel  verschil  tusschen  Euro- 
peanen en  Inlanders  vol  gehouden,  niet  alleen  ten  opzichte  van  het  privaatrecht 
(burgerlijk-  en  handelsrecht),  maar  ook  ten  'opzichte  van  het  publieke  recht 
(staats-  en  administratief  recht,  strairecht,  fiscaal  recht).  Verschil  in  ras  en  ka- 
rakter, in  levenswUze,  in  opvattingen,  in  godsdienst,  ontwikkeling  enz.  hebben 
deze  onderscheiding  in  vele  gevallen  noodzakeiyk  gemaakt.  Toch  leide  men  hier- 
uit niet  af,  dat  er  enkel  twee  soorten  van  privaatrecht  in  Indië  naast  elkander 
bestaan:  een  Europeesch  recht  en  een  Inlandsch  recht.  Voor  den  Inlander 
nam  de  wetgever  aan,  dat  voor  hen  op  privaatrechtelQk  gebied  ;,de  godsdien- 
stige wetten,  instellingen  en  gebruiken  der  Inlanders"  den  grondslag  der  rechtspraak 
zouden  uitmaken.  Voor  elk  der  verschillende  volksstammen  van  het  eilanden- 
rt)k  geldt  derhalve  als  eigen  recht  het  recht,  dat  geheel  past  in  het  rechtsbewust- 
z\jn  van  die  speciale  groep,  onverschiUig  welk  rechter,  een  Europeesche  of  een 
Inlandsche,  er  recht  spreekt.  Naar  de  groepen  van  Inlanders,  als  Maleiers,  Ja- 
vanen, Madoereezen,  Soendaneezen,  Baliêrs,  Makassaren,  Boegineezen  enz.  ver- 
schilt dus  ook  het  Inlandsche  recht. ') 

De  onderscheiding  tusschen  Europeanen  en  Inlanders  was  gemakkeiyk  te 
maken,  maar  daar  tusschen  stonden  velen,  van  welke  bepaald  moest  aangewezen 
worden,  tot  welke  groep  z^j  naar  hun  rechtstoestand  behooren.  Volgens  de  laatste 
wijziging  van  1899  van  art.  109  van  het  ftegeeringsreglement  worden  ;,met 
Europeanen  gelQk  gesteld  alle  Christenen  (niet-Inlanders),  alle  Japanners 
(vóór  dien  t^d  vielen  dezen  er  niet  onder)  en  alle  personen,  niet  vallende  onder 
de  volgende  categorie.  Met  Inlanders  worden  geljjk  gesteld:  Arabieren,  Moe- 
ren, Chineezen  en  allen,  niet  genoemd  in  de  vorige  zinsnede,  die  Mohamme- 
danen of  Heidenen  zQn. 

De  belijdenis  van  den  Christel\jken  godsdienst  brengt  voor  de  Inlanders 
geen  verandering  van  rechtstoestand;  Inlandsche  Christenen  bleven  onder  het 
gezag  der  hoofden  staan,  en  blijven  onderworpen,  wat  betreft  rechten  en  ver- 
plichtingen, belastingen  enz.  aan  de  voorschriften,  die  door  eenig  publiek  ge- 
zag voor  de  Inlandsche  bevolking  worden  gegeven.  Publiek-  en  privaatrechtelijk 
ztjn  zy  in  denzelfden  rechtstoestand  als  de  overige  Inlanders,  die  geen  Christenen 
zQn.  In  dit  opzicht  zullen  wijzigingen  van  verschillende  wetsbepalingen  noodig  z\jn. 


1)  Zie  Mr.  Ph.  Kleintjes,  Het  Staatsrecht  van  Ned.  Indië.  1908. 


DE  INDISCHE  ARCHIPEL  IN  BETREKKING  TOT  HET 

NEDERLANDSen  STAATSGEZAG. 


GRENZEN,  BESTUUR  EN  ADMINISTRATIEVE  INDEELINQ. 

Wy  wenschen  thans  kortelQk  na  te  gaan,  hoe  de  betrekking  van 

I^   h  C°^'   ^®^  Indischen  Archipel  tot  de  Nederlandsche  souvereiniteit  gevestigd 

pagnie.  Vesti-   ^n  uitgebreid  werd,  alsmede  de  tegenwoordige  verhouding  en  de 

gingenuitbrei-   inwendige  organisatie  van  het  bestuur  in  den  Archipel.  De  hLs- 

ding  van  haar   ^Qi-jg^he  feiten,  die  wtj  enkel  zoo  kort  mogeiyk  vermelden,  dienen 
gezag.  »  T/  «V  9 

alleen  om  het  verband  beter  te  overzien. 

De  opkomst  van  het  Nederlandsch  gezag  in  Indiö  is  een  gevolg  der  alge- 
meene  Nederlandsche  geschiedenis  omstreeks  het  eind  der  16de  eeuw  en  in 
't  bijzonder  van  het  oprichten  der  Yereenigde  Ned.  Oost-Indische  Compagnie  in 
1602.  De  Oost-Indische  Compagnie,  een  Uchaam,  dat  moeiel^k  valt  te  classifi- 
ceeren  volgens  de  scherper  omiynde  begrippen  van  onzen  t\jd,  zegt  de  Louter  \ 
was  in  de  eerste  plaats  een  handelsUchaam,  deels  vennootschap,  deels  reedery, 
voor  alle  mgezetenen  toegankelijk.  De  Compagnie  verkreeg  voor  21  jaren  het 
monopolie  van  den  handel  in  de  Indische  zee3n  tusschen  Kaap  de  Goede  Hoop 
en  Straat  Magelhaens,  en  elke  inbreuk  op  dit  privilegie,  direct  of  indirect,  bin- 
nen of  buiten  's  lands  door  de  ingezetenen  dezer  landen  gepleegd,  zou  gestraft 
worden  met  verbeurdverklaring  van  schepen  en  goederen  aan  IQf  en  goed. 

Voor  ons  doel  b^zonder  van  belang  is  het,  dat  de  Compagnie,  door  het 
recht  om  op  naam  der  Staten-Generaal  verdragen  te  sluiten  met  Indische  vor- 
sten en  volken,  een  publiek-rechteiyk  karakter  werd  toegekend.  Ztj  verkreeg 
daardoor  het  recht  forten  te  bouwen,  kr^gsvolk  te  werven,  bestuur  en  rechts- 
pleging te  oefenen  door  middel  van  ambtenaren,  die,  evenals  de  troepen,  den 
eed  van  trouw  moesten  afleggen  aan  de  Ned.  Eegeering.  De  benoeming  van  hoofd- 
ambtenaren moest  zelfs  door  de  Staten-Generaal  worden  bekrachtigd.  Op  de  aldus 
gelegde  grondslagen  bleef  de  organisatie  der  Oost-Indische  Compagnie  later  rusten, 
toen  de  octrooien  verlengd  werden.  Tegenover  het  Ned.  staatsgezag  handhaafde 


1)  M.  J.  DE  LouTSB.  Handleiding  tot  de  kennis  van  het  Staats-  en  Administratief  roeht 
?an  Ned,  Indië  1895,  pag.  56. 


427 

echter  de  Compagnie  haar  zelfstandigheid  steeds  krachtig.  Al  bleef  de  Hooge 
Overheid  in  handen  der  Staten-Qeneraal,  zoodat  hierdoor  het  publiek-rechteiyk 
karakter,  dat  de  Compagnie  van  den  aanvang  af  gekenmerkt  had,  verzekerd 
werd,  terwyi  zU  ook  de  volkenrechtelijke  verantwoordelijkheid  voor  de  Com- 
pagnie op  zich  nam,  toch  liet  de  Overheid  het  bestuur  der  Compagnie  vry- 
wel  de  onbeperkte  macht 

Het  beleid  der  zaken  in  Indië  was  aanvankelijk  opgedragen  aan  de  admi- 
ralen der  vloten,  welke  jaarl^ks  de  groote  reis  ondernamen.  Doch  al  spoedig 
bleek  de  noodzakeiykheid  van  een  meer  duurzaam  en  geconcentreerd  gezag  op 
de  plaats  zelf,  en  dien  ten  gevolge  besloten  in  1609  de  Bewindhebbers  der  Com- 
pagnie tot  de  aanstelling  van  een  Gouverneur-Generaal  met  een  Raad 
van  Indië,  die  over  alle  bezittingen,  dienaren  en  belangen  der  Compagnie  het 
bewind  zou  voeren,  en  beslissen  moest  in  alle  gevallen,  waarin  geen  uit- 
drukkelijke bevelen  van  de  Bewindhebbers  der  O.  I.  Compagnie  voorhanden 
waren. 

De  Oost-Indische  Compagnie  moest  al  spoedig  handelend  optreden,  en  van 
het  recht  om  verdragen  te  kunnen  sluiten  en  zekere  souvereiniteitsrechten  te 
oefenen,  gebruik  maken.  Zy  begon  haar  optreden  als  souvereine  macht  op 
Ambon  en  in  de  Molukken,  waar  de  Portugeezen  haar  waren  voorgegaan.  Str^d 
tegen  de  Portugeezen,  zoowel  tegen  hun  macht  als  tegen  hun  handelsmonopolie, 
was  aanleiding  daartoe.  Het  ligt  niet  op  onzen  weg  de  geschiedenis  der  daden  en 
dryf veeren  der  Compagnie  te  verhalen;  enkel  vermelden  wy  eenige  feiten  der  uitbrei- 
ding van  haar  gezag.  Reeds  in  1599,  toen  de  Vice- Admiraal  Van  Waerwyck  in  de 
Molukken  verscheen,  vond  h]J,  dat  de  Portuaeezen  zich  gehaat  hadden  gemaakt 
door  verschillende  handelingen,  en  wist  h\f  vriendschap  te  winnen  op  onder- 
scheidene eilanden  en  contracten  van  alleenhandel  in  specervjen  te  sluiten,  onder 
belofte  hulp  te  verleenen  tegen  de  afpersingen  der  Portugeezen.  Deze  laatsten 
moesten  reeds  in  1605  hun  sterkte  op  Ambon  aan  Steven  van  der  Hagen 
overgeven,  en  op  Tidore  werden  z\j  door  een  vereenigde  macht  van  Hollanders 
en  Tidoreezen  verslagen,  waardoor  zq  genoodzaakt  werden  de  Molukken 
voor  goed  te  ontruimen.  Maar  de  Spanjaarden  namen  daar  spoedig  hun 
plaats  in. 

Sedert  breidden  de  Nederlanders  in  de  Molukken  hun  betrekkingen  met  ver- 
schillende vorsten  en  rtjkjes  uit.  Een  zuiver  privaatrechteiyk  contract  omtrent 
den  nagelprjjs  werd  den  lOon  April  1599  gesloten  met  de  bewoners  van  Hitoe; 
in  1605  legden  dezen  den  eed  van  bondgenootschap  af  met  de  Compagnie,  en 
b\j  contract  van  28  Mei  1684  erkenden  zQ  de  O.  I.  Compagnie  als  opperheer. 
In  1609  werd  een  verbond  gesloten  met  deelen  van  de  Oeliassers;  bewoners 
van  Ceram  erkenden  de  souvereiniteit  der  Compagnie  bQ  contracten  van  26  April 
1609,  van  1628,  en  later;  Boeroe  werd  in  1656  ten  onder  gebracht.  MetBanda 
en  onderhoorigheden  werd  in  1599  een  eerste  overeenkomst  gesloten;  in  1605 
volgde  een  of-  en  defensief  verbond  met  de  geheele  groep,  dat  later  door  ver- 
dragen van  algeheele  ondergeschiktheid  werd  gevolgd.  Met  het  Rtjk  van  Ter- 
nate  werd  de  eerste  overeenkomst  van  beschermheerschap  tegen  Portugeezen 
en  Spanjaarden  gesloten  üi  1607,  in  1688  gevolgd  door  het  zweren  van  trouw ; 


428 

met  Tidore  werd  in  1649  een  uitsluitend  bondgenootschap  bezworen,  met  Batjan 
het  eerste  contract  van  bondgenootschap  in  1609. 

Dit  zijn  slechts  eenige  der  gesloten  traotaten  betreffende  deMolukken,  waar 
in  den  tyd  der  Compagnie  het  Nederlandsch  gezag  het  volledigst  gevestigd  was. 

Op  Java  verkregen  de  Hollanders  al  vóór  de  oprichting  der  Compagnie  te 
Bantam  en  te  Grissee  stukken  gronds  voor  den  bouw  van  steenen  woningen, 
bewaarplaatsen  van  goederen  en  voor  kantoren.  Gezag  was  dit  niet,  het  was 
het  begin  van  een  vestiging.  In  1610  gelukte  het  de  a^evaardigden  van  Bantam 
in  het  r^k  Jakatra  een  terrein  te  koopen  en  er  een  loge  te  stichten  aan  de 
Tji-Liwong,  waar  in  Nov.  1610  de  eerste  Hollandsche  factor^  werd  opgericht 
en  een  kasteel  Nassau  gebouwd.  Hier  vestigden  de  bekleeders  van  het  gezag 
der  Compagnie  zich  en  de  handel  concentreerde  er  zich  weldra  voornamel^k  in. 
Dit  werd  later,  in  1619,  de  opkomst  van  Batavia;  hier  werd  het  vaste  gezag 
der  Compagnie  door  omstandigheden  op  Java  eerst  gevestigd  en  het  breidde 
er  zich  steeds  verder  uit  door  oorlog  en  door  verdragen  met  onderscheidene 
r\jken  op  dit  eiland.  Aldus  verkreeg  de  Compagnie  in  de  17de  eeuw  reeds 
souvereiniteit  over  ±  16^/^  der  uitgestrektheid  van  Java,  in  de  ISde  eeuw  breidde 
zich  die  uit  tot  ±  43'/)  %•  In  de  19de  eeuw  werd  dit  directe  gezag  van  Neder- 
land tot  over  93®/o  der  oppervlakte  van  Java  uitgebreid;  de  leenryken  Djokjo 
en  Solo,  welke  de  thans  nog  resteerende  7^/^  beslaan,  zQn  feitelyk  zoo  zeer 
onder  Nederlandschen  invloed,  dat  hun  zellstandigheid  niet  veel  beteekenis  meer 
kan  hebben. 

Het  grootste  gebied  bezat  de  Compagnie  vóór  1800  in  de  Molukken  en  op 
Java.  Wel  hadden  de  Nederlanders  reeds  vroeg  enkele  kuststreken  van  Sumatra 
bezocht,  o.  a.  in  1699,  toen  de  gebroeders  de  Houtman  al  in  Atjeh  kwamen, 
en  later  elders,  maar  tot  groeten  invloed  leidde  dit  niet.  Sumatra  nam  voor  de 
Compagnie  geen  groote  plaats  op  het  poUtiek  programma  in.  De  belangrijkste 
bezittingen  der  Compagnie  op  Sumatra  waren  de  volgende.  Te  Djambi  had  zg 
in  1616  een  vast  kantoor  gevestigd;  met  den  sultan  van  Palembang  werd  in 
1662  een  handelsverdrag  gesloten,  terw\jl  in  de  hoofdplaats  een  fort  werd  ge- 
bouwd. Toen  de  vorsten  van  Menangkabau  ongeveer  in  denzelfden  tyd  de  hulp 
der  Compagnie  tegen  Atjeh  inriepen,  dreef  zy  de  zich  zuidwaarts  uitbreidende 
Aljehers  terug,  en  verkreeg  zij  van  haar  bondgenooten  het  recht  zich  van  Singkel 
tot  Indrapoera  op  de  westkust  te  vestigen.  Van  1664—69  werden  te  Padang, 
Baros  en  Ajer  Bangis  versterkte  factor\)en  of  forten  gebouwd;  in  de  Lampong- 
sche  districten  werd  in  1668  een  fort  gebouwd.  Banka  en  Billiton  erkenden 
uit  eigen  beweging  de  opperheerschappQ  der  Compagnie,  en  doordat  men  sedert 
het  begin  der  17de  eeuw  aanrakingen  had  met  het  r\jk  Djohor  werden  betrek- 
kingen met  Hiouw  en  Lingga  aangeknoopt,  die  deelen  waren  van  genoemd  ryk. 

Zoo  was  het  Nederlandsche  directe  bezit  op  Sumatra  gering  gebleven  en 
bestond,  toen  w\)  het  eiland  in  1816  van  Engeland  terug  verkregen,  slechts 
uit  zeven  posten  op  de  westkust,  uit  de  onbeduidende  factor^  te  Palembang, 
en  uit  aanspraken  op  eenige  in  naam  onder  ons  gezag  staande  gewesten,  aan- 
spraken, die  verder  weinig  te  beteekenen  hadden,  en  eerst  later  door  krachtig 
optreden  tot  een  feit  moesten  worden. 


429 

Op  Borneo  waren  eveneens  de  vestigingen  der  Compagnie  slechts  weinige, 
en  evenmin  waren  zU  van  bl]j  venden  aard.  Op  Sambas  aan  de  westkust  werd 
in  1609  een  loge  gesticht ;  in  1771  werd  het  r\]k  Pontianak  aan  de  Compagnie 
in  leen  gegeven.  Wel  hadden  aan  de  westkust  nog  andere  vestigingen  plaats, 
doch  in  1791  werden  deze  weder  tydeltjk  verlaten.  Aan  de  zuidkust  van  Borneo 
waren  in  de  I7de  eeuw  t^delük  eenige  handelsnederzettingen  gevestigd,  en  in 
1787  stond  de  Sultan  van  Banjermasin  z\jn  souvereiniteit  af  aan  de  Compagnie. 
Toch  werden  de  daar  gevestigde  lactor^en  in  1809  verlaten,  omdat  zU  geen  vol- 
doende voordeelen  opleverden. 

Op  Celebes  waren  in  1607  handelsbetrekkingen  aangeknoopt  metMakassar. 
Door  expedities  in  1660  en  1666  werd  de  macht  van  dat  rljk  gefnuikt  door 
de  Nederlanders,  en  trad  het  rijk  van  Bone,  vroeger  aan  Makassar  schatplichtig, 
daarvoor  in  de  plaats.  Portugeezen  en  Engelschen  werden  hier  verdreven,  de 
alleenheerschappU  der  Compagnie  werd  hier  verzekerd  en  bepaalde  gewesten 
in  het  zuiden  werden  aan  de  Compagnie  afgestaan.  Het  bekende  Bongaaisch 
contract  werd  den  18en  Nov.  1667  door  Speelman  in  zlJn  legertent  tusschen 
Bongaai  (Boengaya)  en  Barombong,  twee  kampongs  in  het  r^jk  van  Gowa  of 
Makassar,  gesloten  met  den  vorst  van  Gowa,  waartoe  kort  daarna  tal  van  Makas- 
saarsche  en  Boegineesche  vorsten  toetraden.  Dit  contract  verbrak  de  macht  van 
Makassar  voor  goed,  en  nadat  het  Bongaaisch  contract  in  1825  vernieuwd  werd, 
maakt  het  nog  den  grondslag  uit  van  de  betrekkingen  tusschen  het  Ned. 
Gouvernement  en  de  bondgenootschappelijke  en  leenroerige  staten  van  Zuid- 
Celebes. 

De  Minahasa  werd  in  1677  door  Temate  aan  de  Compagnie  afgestaan  en 
in  1679  werd  hier  het  eerste  verbond  met  de  Hollanders  gesloten. 

Het  gebied  der  Oost-Indische  Compagnie  strekte  zich  geographisch  over 
veel  verder  uit  elkander  liggende  gewesten  uit  dan  in  het  bovenstaande 
is  vermeld,  omdat  w^j  daarb]]  de  bezittingen  of  rechten  op  het  vasteland  van 
Aziè  en  in  Zuid-AMka  niet  genoemd  hebben.  Doch  in  den  Archipel  was  de 
machtssfeer  der  Compagnie  in  het  eind  der  18cle  eeuw  nog  beperkt,  en  voor  vele 
eilanden  ging  het  gezag  der  Compagnie  niet  verder  dan  tot  enkele  nederzet- 
tingen aan  de  kust.  Dat  was  het  geval  op  Sumatra,  Borneo,  een  groot  deel 
van  Celebes,  en  de  Kleine  Soenda-eilanden. 

Met  het  tegronde  gaan  der  Oost-Indische  Compagnie  gingen  de 
landsche  bezittingen  van  dit  handelslichaam  in  Azië  over  aan  den  Staat, 
staatsgezag  Beeds  in  1795  was  besloten  het  bestuur  der  Compagnie  afteschaf- 
treedt  op.  ^q^  ^j^  te  vervangen  |door  een  „Comitée  tot  de  zaken  van  den  Oost- 
lodischen  handel  en  bezittingen",  welk  lichaam  1  Maart  1796  in  functie  trad. 
Daardoor  werden  de  koloniale  aangelegenheden  niet  alleen  een  tak  van  staats- 
zorg, maar  ook  van  staatsdienst.  Dit  beginsel  werd  verder  ontwikkeld  door  de 
grondwet  van  1798,  waarby  de  geheele  Oost-Indische  Compagnie  met  haar  baten 
en  schulden  door  de  Bataafsche  Republiek  werd  overgenomen.  Een  „Raad  van 
Aziatische  Bezittingen  en  établissementen"  zou  de  leiding  hebben  der  koloniale 
aangelegenheden,  en  met  het  optreden  van  deze  in  1800  waren  de  bezittingen  der 


430 

Compagnie  zoowel  wetteiyk  als  feiteU)k  in  handen  gekomen  van  den  NederlandBchen 
Staat.  Sedert  dien  tyd  kan  men  eerst  spreken  van  staatsbezittingen  en  koloniën. 

Na  de  herstelling  van  Nederlands  onafhankelijkheid  in  1813  werden  b|]  de 
Conventie  van  Londen  van  13  Aug.  1814  tusschen  Engeland  en  Nederland,  de 
Nederlandsche  Koloniën  in  Amerika,  Afrika  en  Azië  teruggegeven,  met  uitzon- 
dering van  Kaap  de  Goede  Hoop  in  Zuid- Afrika,  Demorara,  Essequibo  en  Berbice 
in  Guyana,  terwUl  ook  Ceylon  sedert  1802  aan  Engeland  bleef.  De  feitelUke  toestand 
der  Ned.  koloniale  bezittingen  van  1  Jan.  1803  werd  hierbij  nadrukkeiyk  als  de 
termen  van  den  „status  quo  ante"  aangenomen. 

De  Nederlandsche  grondwetten  van  1814,  1815  en  1840  brachten  het  opper- 
bestuur over  de  Nederlandsche  Koloniën  uitsluitend  aan  den  Koning,  en  in  1848  werd 
dit  beginsel  aldus  gewjjzigd  in  de  grondwet,  art.  59  (thans  61) :  „De  Koning  heeft 
het  opperheatuur  der  Koloniën  en  bezittingen  va/n  het  Rjjk  in  andere  toerdddeden.  Ik 
reglementen  op  het  beleid  der  regeering  aldaar  worden  door  de  toet  vastgesteld.  Het  muntr 
stelsel  wordt  door  de  wet  geregeld.  Andere  onderwerpen,  deze  koloniën  en  bezittingen 
betreffende,  worden  door  de  wet  geregeld,  zoodra  de  behoefte  daaraan  bljfkt  te  bestaan. 

Art.  60  (thans  62).  De  Koning  doet  jaarlijks  aan  de  Staten-Generaal  een  omstandig 
verslag  geoen  van  het  beheer  dier  koloniën  en  bezittingen  en  van  den  staat,  toaar- 
in  zy  zich  bevinden.  De  wet  regelt  de  wijze  van  beheer  en  verantwoording  der 
Koloniale  geldmiddelen. 

Het  „Begeeringsreglemenf\  in  art.  59  (61)  der  Grondwet  bedoeld,  werd  den 
2en  Sept.  1854  tot  wet  verheven;  het  trad  den  l«i  Mei  1855  in  werking  en  be- 
staat nog,  hoewel  in  enkele  artikelen  gewUzigd.  Hierin  worden  de  rechten  en 
verplichtingen  der  geregeerden  in  Nederlandsch  Indiö  geformuleerd. 

Met  den  overgang  der  kolonién  in  handen  van  den  Staat  was 

Verhouding   ^j.  ^^^  wtJziging  gekomen  in  de  verhouding  tusschen  het  Euro- 

^derlandsch     peesch  gezag  en  de  Inlanders.  De  Oost-Indische  Compagnie  bad 

gezag  tot  de   betrekkelijk  weinig  omgang  met  de  inlandsche  bevolking  gehad. 

volken  en  ge-   ^jj  sloot  met  de  inlandsche  hoofden  „contracten  van  verband", 

waarbU  deze  hoofden  de  souvereiniteit  der  Compagnie  erkenden,  aan 
haar  den  alleenhandel  verzekerden,  en  zich  veelal  tot  levering  van  produkten 
verbonden  tegen  belofte  van  steun  en  handhaving  van  hun  gezag.  Yan  bestuur 
der  Inlanders  direct  door  de  Compagnie  was  dan  ook  geen  sprake;  haar  gezag 
was  souvereiniteit  over  een  groot  aantal,  elk  in  bjjzonderen  vorm  schatplichtige 
vazalstaatjes  van  verschillenden  aard. 

De  eerste  grondlegger  van  een  geregeld  binnenlandsch  bestuur  op  Java  was 
Daendels  (1811).  Htl  verving  de  „contracten  van  verband"  met  de  inlandsche 
hoofden  door  „akten  van  aanstelling",  en  maakte  daardoor  de  vroeger btjna 
eigenmachtige  hoofden  op  Java  tot  ambtenaren  der  Nederlandsche  Begeering. 
In  dezen  zin  is  men  voortgegaan,  maar  tevena  heeft  men  bleven  vasthouden 
aan  het  beginsel,  om  de  inlandsche  bevolking  zooveel  mogelijk  onder  eigen  hoofden 
en  vorsten  te  laten.  Al  is  de  betrekking  van  het  Gouvernement  met  de  be- 
volking inniger  geworden  dan  in  de  dagen  der  Compagnie,  toch  staan  de  In- 
landers meestal  niet  direct  onder  het  Europeesch  bestuur. 


431 


De  yerhouding  van  bet  Nederlandsch  gezag  tot  de  Yolken  en  gewesten  van 
den  Archipel  is  ook  thans  nog  zeer  verschillend.  In  staatkundigen  zin  kan 
men  Nederlandsch  Indië  naar  die  betrekkingen  aldus  verdeelen: 


1.  Landen  onder  rechtstreeksch  bestuur  van 
Nederland  of  het  z.g.  gouvernementsgebied 
(B^na  geheel  Java  b\)v.) 

2.  Landen,  waar  het  Ned.  staatsgezag  niet 
rechtstreeks  wordt  uitgeoefend,  maar  waar  In- 
landsche  vorsten  en  volken  een  min  ot  meer  uit- 
gebreid recht  van  zelfbestuur  bezitten.  Dit  ztjn 
de  zoogen.  vazalstaten,  leénroerige  en 
bondgenootschappeltjke  landen.  (Bond- 
genootschappemke  landen  zfju  o.a.  de  landen  tot  het 
Gouvernement  van  Celebes  en  onderhoorigheden 
behoorende,  en  over  dat  gebied  verspreid.  Het  trak- 
taat werd  in  1667  door  Speelman  tot  stand  ge- 
bracht, in  1825  hernieuwd.  Zie  pag.  429). 


A.  Orondgebiedj  waar 
de  sauvereinüeü  van  Neder* 
land  uitdrukkelijk  erkend 
wordt,  HierhiQ  onderscheidt 
men'. 


B.  Grondgebied,  wd  ge- 
legen binnen  de  sfeer  van 
den  invloed  van  het  Neder- 
landsch gezag,  doch  waar 
de  Nederlandsche  souverei' 
niteit  niet  uitdrukkel^k  er- 
kend  wordt. 


Hiertoe  behooren  de  streken,  bewoond  door 
stammen,  waarmede  wel  geen  verdragen  van 
souvereiniteits-erkenning  ztjn  gesloten,  doch  wier 
grondgebied  gerekend  wordt  binnen  Neder- 
landsche invloedssfeer  te  vallen.  (In  de 
onafhankeUJke  binnenlanden  van  Sumatra,  btjv 
de  Bataks). 


Zoo  vormt  het  koloniaal  gebied  van  Nederlandsch-Indie  in  staatkundig  op- 
zicht niet  één  geheel,  maar  een  complex  van  landstreken,  staten  en  staatjes, 
die  elkander  geheel  of  b\)na  vreemd  z)]n,  en  in  verschillende  verhouding  tot  het 
Nederlandsch  gezag  staan,  terwQl  daarnaast  nog  enkele  onafhankeiyke  volken 
binnen  de  grenzen  van  het  staatsgebied  of  onze  machtssfeer  wonen. 

De  betrekkingen  tot  die  volken  en  gewesten  zQn  in  den  loop  der  tyden 
tot  stand  gekomen,  zeiden  wt).  De  Oost-Indische  Compagnie  had  reeds  onder- 
scheidene van  dergeltjke  contracten  gesloten,  die  niet  alleen  handelsvoordeel  ten 
doel  hadden,  maar  ook  vestiging  van  souvereiniteitsrechten  beoogden.  Langs 
vredelievenden  weg  door  overreding,  door  met  wederz^dsch  goedvinden  gesloten 
verdragen,  maar  ook  door  occupatie  (vestiging  van  gezag,  waar  dit  vroeger  niet 
bestond),  door  drang,  door  oorlog  en  verovering  zUn  dergeiyke  betrekkingen 
gevestigd,  gewv|zigd  en  uitgebreid  geworden.  Vaak  ook  vond  inleving  van  onaf- 
hankeiyke  landen  plaats,  soms  op  verzoek  van  hoofden  en  bevolking,  soms  ook 
als  eenig  middel  om  roof-  of  moordtochten  op  ons  gebied  te  doen  eindigen. 

Art.  44  van  het  Reg.  Beglem.  geeft  den  Gouverneur*Generaal  de  bevoegd- 
heid om  met  inachtneming  van  'sKonings  bevelen  oorlog  te  verklaren  aan  en 
vrede-  en  andere  verdragen  te  maken  met  Indische  vorsten  en  volken.  Op 


432 

dien  grond  wordt  voortgezet,  wat  door  de  Compagnie  ia  aangevangen.  De  inhoud 
dier  contracten  is  uit  den  aard  der  zaak  zeer  verschillend,  naar  de  eigenaardigheid 
van  de  betrekkingen.  Alle  hebben  echter  één  karaktertrek  gemeen:  ^erken- 
ning van  de  Nederlandsche  souvereiniteit,"  en  voor  de  bondgenoot- 
schappeiyke  landen  behelst  het  contract  de  „belofte  van  altoosdurenden 
vrede,  vriend-  en  bondgenootschap.*'  By  een  eerste  contract  wordt 
dikwyis  niet  meer  dan  de  belofte  van  het  Inlandsch  bestuur  gevorderd,  geen 
briefwisseling  met  andere  vorsten  te  zullen  onderhouden,  zee-  en  strandroof  be- 
nevens slavenhandel  te  zullen  beletten,  en  geen  vreemdelingen  zonder  toestem- 
ming van  het  Nederl.  bestuur  te  zullen  toelaten.  De  Nederl.  regeering  verbindt 
zich  daarby  meermalen,  zich  niet  met  het  Inlandsch  bestuur  en  de  rechtspleging 
te  zullen  inlaten.  Uit  de  eerste  betrekking  ontwikkelen  zich  later  veelal  andere, 
welke  verder  gaan  en  nader  geregeld  worden.  Zoo  worden  byv.  Oostersche  en 
Europeesche  vreemdelingen  onder  het  onmiddellijk  gezag  van  het  Europeesch 
bestuur  geplaatst,  en  aan  de  Inlandsche  rechtsspraak  onttrokken;  verder  komen 
er  bepalingen  voor,  dat  Nederlandsche  muntspeciën  worden  toegelaten,  soms  dat  een 
deel  der  inkomsten  van  het  land,  nl.  de  in-  en  uitgaande  rechten,  tegen  schade- 
loosstelling aan  den  vorst  door  de  Ned.  Indische  regeering  aan  zich  wordt  ge- 
trokken; dat  de  rechtsspraak,  ook  over  Inlanders,  onder  Europeesche  controle 
geplaatst  wordt  enz.  Van  de  zelfstandigheid  bl\jft  dan  niet  zelden  weinig  meer 
dan  de  naam  over,  die  eindel^k  zelfs  door  inleving,  zooals  b\jv.  voor  Lombok, 
geheel  kan  verdwenen. 

Het  eiland  Java,  met  uitzondering  van  de  Yorstenlanden,  waar  de  con- 
tracten van  voor  of  na  1880  voomameiyk  gelden,  staat  onder  direct  gou- 
vernementsbestuur.  In  de  meeste  buitenbezittingen  ztjn  de  oude  contracten 
door  nieuwe  vervangen.  Alleen  op  Sumatra  wonen  binnen  de  machtssfeer  van 
Nederland  nog  enkele  onafhankeUjke  stammen  der  Bataks  e.  a.,  doch  ook  daar 
tracht  men  in  den  laatsten  t\jd  het  Nederlandsch  gezag  in  de  binnenlanden  uit 
te  breiden,  door  zachtheid  of  dwang.  Zoo  wordt  het  aantal  betrekkingen  ver- 
meerderd. Eene  opsomming  van  de  talr\jke  akten  van  verband,  verdragen  en 
contracten,  met  de  Inlanders  gesloten,  vindt  men  in  de  Encyclopaedie  van  Ned. 
Indiê,  art.  Contracten.  Zie  ook:  J.  Boudewijnse  en  G.  H.  van  Soest,  De  Indo- 
Nederlandsche  wetgeving  III,  pag.  456,  en  de  Aanteekeningen  op  deel  I— IX 
(1816—1900).  49«te  AfL  pag.  843  sub.  „Vorsten  en  Hoofden." 

Grenzen  en  ^^^^  ^^  genoemde  contracten,  akten  van  verband  en  verdragen 

omvang   van   worden  de  rechten  van  Nederland  tegenover  de  Inlanders  in  ons 
hM  ^^^'  ^^    gebied  omschreven.  De  grenzen  van  het  staatsgebied  naar  buiten 
zichte vanen-   ^^^  geregeld  door  traktaten  met  vreemde  mogendheden, 
dere  Europee-  W\]   kunnen  de  traktaten  bvl  den  vrede  van  Munster,  1648, 

schekoloniën.  ^^  ^^n  Utrecht  (1718  - 14)  en  andere,  waarin  van  de  koloniën  sprake 
is,  laten  rusten,  als  enkel  van  historisch  belang,  en  bepalen  ons  tot  de  trak- 
taten met  Groot-Britaniê,  Spanje  en  Portugal,  waardoor  de  tegenwoordige  grenzen 
van  het  Nederlandsche  staatsgebied  in  Indië  worden  bepaald. 

BU  de  Conventie  van  Londen  van  13  Aug.  1814,  gesloten  tusschen  Neder- 


433 

land  en  Groot-Britannië  werd  ons  de  teruggave  der  Koloniën  verzekerd,  en  wel 
tot  den  omvang  als  in  1802,  b\j  den  vrede  van  Amiêns,  in  bezit  van  Nederland 
waren.  Dit  traktaat  beheerscht  niet  de  Nederlandsche  rechten  op  de  bezittingen, 
want  die  waren  reeds  ouder,  maar  geeft  bepalingen  omtrent  de  grenzen  van 
het  gebied.  Evenwel  kwam  het  overhaast  tot  stand  en  daardoor  bleven  nog  vele 
territoriale  en  financieele  vragen  hierbjj  onopgelost.  In  1820  werden  opnieuw 
onderhandelingen  met  Engeland  aangeknoopt,  en  den  27eii  Maart  1824  kwam 
een  nieuw  tractaat  tot  standj  waardoor  geschillen^  uit  de  Conventie  van  1814 
voortkomend,  uit  den  weg  zouden  worden  geruimd. 

Hierby  stond  Nederland  al  z\jn  etablissementen,  factoryen  en  bezittingen 
op  het  vasteland  van  Indiê,  benevens  stad  en  vesting  van  Malakka  en  onder- 
hoorigheden  af,  verbond  zich  nimmer  op  het  schiereiland  Malakka  een  kantoor 
te  zullen  vestigen  of  traktaten  met  vorsten  aldaar  te  zullen  sluiten,  en  zag 
voor  goed  af  van  het  eiland  Singapore  ten  behoeve  van  Engeland.  Doch  Enge- 
land zag  hierby  af  van  alle  bezittingen  op  het  eiland  Sumatra,  beloofde,  dat  op 
dit  eiland  geen  Engelach  kantoor  zou  worden  gevestigd,  noch  dat  er  eenig  tractaat 
onder  Britsch  gezag  gesloten  zou  worden  met  een  der  Inlandsche  vorsten, 
opperhoofden  of  staten,  en  het  zag  af  van  den  RiouwLingga-Archipel  en  van 
het  eiland  Billiton,  waarop  het  aanspraak  had  gemaakt. 

Wel  in  ruwe  trekken  was  door  dit  tractaat  de  grens  der  sfeer  van  actie  van 
Engeland  en  Nederland  in  het  westen  van  den  Archipel  aangewezen,  maar  nog  niet 
voldoende.  Al  had  Engeland  afstand  gedaan  van  z^n  rechten  op  Sumatra,  Nederland 
werd  op  dit  eiland  nog  gebonden  door  de  bepaling,  dat  het  geen  vijandige  hande- 
lingen tegen  den  Sultan  van  Atjeh  zou  ondernemen.  De  uitbreiding  van  het  Neder- 
landsch  gezag  op  Oost-Sumatra  en  onderscheidene  onvoldoende  regelingen  der 
verhouding  hadden  vertoogen  van  Engeland  ten  gevolge,  en  eerst  den  2en  Nov. 
1871  kwam  het  tractaat  van  's-Gravenhage  tot  stand,  waarby  Engeland  afzag 
van  alle  verzet  tegen  uitbreiding  van  het  Ned.  gezag  op  Sumatra,  en  Nederland 
tevens  de  vr^je  hand  gegeven  werd  tegenover  Atjeh.  Door  dit  zoogenaamde 
;,Sumatra-tractaat"  kwam  geheel  Sumatra  met  omliggende  eilanden  in  de  machts- 
sfeer  van  Nederland. 

Een  andere  grensquaestie  rees  er  met  Engeland  door  de  vraag,  of  dit 
land  op  Borneo  posten  mocht  vestigen?  By  de  onderhandelingen  van  1824 
was  over  Borneo  niet  gesproken,  misschien  wel  door  Nederland  met  opzet,  om 
de  aandacht  niet  op  dit  gebied  te  vestigen.  Een  ondernemend  Engelschman, 
J.  Brooke,  had  zich  in  1838  in  Serawak  gevestigd  en  daar  een  zelfstandig  staa^e 
gesticht  aan  de  grens  van  het  Nederlandsch  gebied,  en  h\j  bewerkte,  dat  in 
1845  de  sultan  van  Broenei  het  eilandje  Laboean  aan  Engeland  afstond.  In  1881 
wist  de  „British  North-Borneo-Company",  die  grondbezit  van  den  sultan  van 
Broenei  had  bekomen,  een  koninklijk  charter  te  verkregen  van  de  Engelsche 
kroon,  en  in  1888  werd  dit  land  onder  het  protectoraat  van  Engeland  geplaatst, 
een  voorbeeld,  dat  in  ditzelfde  jaar  Serawak  en  Broenei  volgden.  De  moeieiyk- 
heden,  die  uit  dit  alles  ontstonden,  werden  geregeld  door  het  tractaat  van  Londen 
van  20  Juni  1891,  waarby  de  grens  tusschen  het  Nederlandsch  gebied  en  het 
Britsch  gebied  op  Borneo  werd  vastgesteld.  (Zie  Staatsbl.  1892  n^  211,  waar 

28 


434 

de  omschr\jyiDg  der  grens  gevonden  wordt).  Daar  Spanje  by  Iractaat  van  1885 
afstand  gedaan  had  van  alle  aanspraken  op  het  vasteland  van  Borneo  en 
onderhoorigheden  tot  op  drie  mgien  afstand  van  de  kust,  is  dit  eiland  thans 
geheel  in  de  bezitssfeer  van  Nederland  en  Engeland. 

Voor  Nieuw-Guinea  werd  in  1828  door  de  Indische  Begeering  verklaard, 
dat  het  N.  W.  gedeelte  van  dit  gebied  als  onderhoorigheid  van  Tidor  tot  het 
Nederlandsch  Indisch  grondgebied  behoorde,  en  die  verklaring  werd  den  dO» 
Juli  1848  herhaald,  met  een  eenigszins  andere  grenslijn,  dan  in  1828  werd  ge- 
trokken. Hiervoor  werd  nu  een  hoofdzakemk  rechte  l\)n  aangenomen,  loopende 
van  Kaap  Bonpland  op  140^  17'  O.L.  aan  de  noordkust  tot  141^  O.L.  aan  de 
zuidkust.  In  een  traktaat  van  Maart  1885  tusschen  Dultschland  en  Engeland 
werd  die  grenslijn  erkend,  en  nader  in  den  „Schutzbrief"  van  17  Mei  1885,  door 
Keizer  Wilhelm  I  aan  de  Nieuw-Guinea- Compagnie  gegeven.  Engeland  had  die 
grenslQn  van  141^0. L.  reeds  vroeger  erkend;  in  een  tractaat  van  Nederland 
met  Engeland  van  16  Mei  1895  is  die  grens  nader  vastgesteld  (Staatsbl.  1895, 
220,  221),  op  het  midden  der  Bensbach-rivier  in  het  Z.,  ±  141*"  1'  47"  O.L. 

Op  Timor,  dat  Nederlandsch  en  Portugeesch  bezit  is,  werd  de  grens  ge- 
regeld door  het  traktaat  van  20  April  1859  (Ind.  Staatsbl.  1860  n''.  101),  waarbvj, 
al  de  eilanden  in  den  Solor-Timor  Archipel  (Timor  niet  medegerekend)  aan 
Nederland  werden  toegekend,  behalve  Poeloe  Kambing.  De  grensregeling  op 
het  eiland  Timor  liet  veel  aan  juistheid  en  duidelJijkheid  te  wenschen  over.  De  ge- 
gevens, waarop  het  traktaat  was  gebaseerd,  berustten  niet  alle  op  voldoende 
zekerheid,  en  ook  de  grenzen  der  inlandsche  staatjes  waren  niet  onveranderlijk. 
Dit  gaf  herhaaldel\jk  aanleiding  tot  moeieiykheden.  Daarom  werd  by  een  op 
10  Juni  1893  te  Lissabon  gesloten  overeenkomst  bepaald,  dat  een  Nederlandsch- 
Portugeesche  Commissie  benoemd  zou  worden  om  een  betere  grensregeling  te 
ontwerpen,  waarby,  zoo  mogeljjk,  de  nog  alt\jd  bestaande  enclaves  zouden  moeten 
vervallen.  Die  commissie  was  in  de  jaren  1898  - 1899  werkzaam ;  haar  voor- 
stellen leidden  tot  een  beslissing,  zoodat  een  nieuw  grenscontract  weldra  onder- 
teekend zal  worden. 

Voor  slechts  enkele  gedeelten  der  Nederl.  bezittingen  in  Indi3  is  dus  de 
grens  door  traktaten  vastgesteld.  Deze  grenzen  gelden  alleen  voor  de  contrac- 
teerende  mogendheden ;  voor  andere  alleen  in  zoo  verre,  als  een  traktaat  rechts- 
vermoeden  geeft,  dat  het  omschreven  gebied  aan  Nederland  behoort.  Doch  het 
valt  moeieiyk  om  buiten  de  aldus  omschreven  grenzen  volkenrechteiyk  de  grenzen 
van  het  Nederlandsch  gebied  altjjd  beslist  vast  te  stellen.  De  rechten,  door  ver- 
dragen of  op  andere  wijze  over  eenig  gebied  verkregen,  zjjn  niet  altijd  geogra- 
phisch  juist  te  begrenzen,  omdat  de  hoofden  der  stammen  dikwijls  zelf  de 
grenzen  niet  kennen.  Daardoor  bestaat  er  binnen  den  Nederlandschen  Archipel 
herhaaldelijk  onzekerheid  omtrent  de  grenzen  en  evenzeer  naar  buiten. 

Van  Gouvernementswege  is  daarom  ook  geen  gedetailleerde  omschrijving 
der  grenzen  van  Nederlandsch  Indië  gegeven,  noch  in  de  Grondwet,  noch  in 
het  Regeeringsreglement.  Van  enkele  zijden  werd  er  op  aangedrongen,  om  de 
grenzen  van  het  Nederlandsch  gezag  te  omschrijven,  doch  in  de  praktijk  deinst 
men  voor  de  moeielijkheid  terug,  dit  te  doen  zonder  misslagen.  Echter  wordt 


435 

er  meer  naar  gesrtreefd,  om  op  die  kusten,  voor  welke  niet  meer  dan  tw^felachtige 
titels  omtrent  het  Nederlandsch  gezag  bestonden,  dit  werkeiyk  te  vestigen  en 
aldus  de  buitengrens  van  den  Archipel  meer  af  te  sluiten. 

Buiten  de  eigenl\jke  kust  der  eilanden  wordt  een  strook  zee  aangenomen, 
die  men  als  «ligne  de  respect"  aanduidt,  welke  8  Eng.  m\]len  van  de  laagste 
ebbel\jn  breed  is  (de  afstand,  waarop  het  geschut  in  vroeger  t\jd  droeg),  en  tot  het 
betrekkelijk  eiland  gerekend  wordt.  Die  strook  behoort  niet  tot  internationaal  zee- 
gebied, maar  de  bezitter  der  kust  heeft  hier  rechten  op  en  moet  er  plichten  van 
politie,  van  bewaring  der  neutraliteit  enz.  vervullen.  Dit  internationaal  beginsel 
wordt  ook  in  Indië  aangenomen.  Daardoor  behooren  smalle  zeestraten,  die  niet 
meer  dan  6  Eng.  mylen  breed  zv)n,  als  bjjv.  de  Straat  van  Lombok,  e.  a,,  tot 
Nederlandscli  territoir. 

In  Nederl.  Indië  heeft  het  gouvernement  steeds  het  beginsel 
landsch  Be-     gehandhaafd  (art.  67  van  het  Reg.  Regiem.)  om,  „zooveel  de  om- 
stuur  van       standigheden  het  toelaten,  de  Irdandsche   bevolking  te  laten  onder 
Nederlandsch-    ^  onmiddellfike  leiding  van  haar  eigen,  van  regeeringswege  aan- 
gestelde of  erkende  hoofden,  onderworpen  aan  zoodanig  hooger  toe- 
zicht,  als  b^  dlgemeene  of  b^zondere  voorschriften  door  den  Gouverneur-Generaal 
is  of  zal  worden  bepaaW^  Daardoor  kan  het  bestuur  over  Indiê  onderscheiden 
worden  als  het  Europeesch  bestuur,  bestaande  in  toezicht  op  de  Inland- 
sche  hoofden,  en  het  Inlandsch  bestuur,  de  directe  regeering  der  bevolking. 
Door  de  verschillende  betrekking  van  de  volken  tot  het  Nederlandsch  gezag 
heeft  het  Europeesch  bestuur  een  zeer  verschillende  beteekenls  in  de  onder- 
scheidene deelen.  Het  is  het  krachtigst  in  de  Gouvernementslandeu,  die  onmid- 
deliyk  onder  Nederlandsch  gezag  staan,  het  is  weinig  meer  dan  een  ver  toezicht 
op  enkele  handelingen  in  de  vazallenstaatjes  en  bondgenootschappelüke  landen, 
maar  verschilt  daar  van  staatje  tot  staat^je. 

Het  bestuur  wordt  in  Indië  in  naam  der  Koningin  uitgeoefend  door  den 
Gouverneur-Generaal,  benoemd  door  de  Koningin,  en  wel  doorgaans  voor 
v\|f  jaren,  hoewel  dat  niet  is  voorgeschreven.  H\j  houdt  z^n  verbiyf  gewoonlijk 
te  Buitenzorg.  Als  Kabinet  is  hem  toegevoegd  de  Algemeene  Secretarie 
met  den  Algemeenen  Secretaris  aan  het  hoofd,  de  vraagbaak  en  raadsman 
der  regeering. 

De  Gouverneur-Generaal  wordt  ter  z\jde  gestaan  door  den  Raad  van 
Indië,  een  lichaam,  dat  bestemd  is  als  zelfstandig  en  onafhankeiyk  adviseur 
den  Landvoogd  voor  te  lichten.  Deze  Raad  bestaat  uit  een  Yice-President  en 
vier  leden,  die  door  de  Koningin  benoemd  worden. 

Aan  het  hoofd  van  de  verschillende  takken  van  burgerlijk  bestuur  staan  onder 
den  Gouverneur-Generaal  de  Directeuren  van  Algemeen  Bestuur: 
1.  van  Justitie,  2.  van  Binnenlandsch  Bestuur,  3.  van  Onder- 
was, Eeredie.nst  en  N^verheid,  4.  van  Burgerlijke  openbare 
werken,  5.  van  Financiën,  en  6.  van  Landbouw.  Het  Militair  depar- 
tement en  dat  van  Marine  staan,  het  eerste  onder  den  Commandant  van  het 
leger,  het  andere  onder  dien  der  zeemacht.  De  genoemde  Durecteuren  z^jn  geen  ver- 


436 

antwoordeiyke  Ministers,  zooals  in  Nederland,  maar  eerste  ambtenaren  van  den 
Gouverneur-Generaal. 

De  Gouverneur-Generaal  is  's  Konings  plaatsvervanger;  dientengevolge  worden 
hem  een  groot  deel  van  de  bevoegdheden  opgedragen,  die  ook  den  Koning  zyn 
toegekend.  Hy  bezit  het  recht  van  oorlog  te  verklaren  aan  en  vredes-  en  andere 
traktaten  te  sluiten  met  Indische  vorsten,  (met  inachtneming  van  art  68—59 
der  Grondwet);  h\j  is  opperbevelhebber  der  zee-  en  landmacht,  beeft  het  recht 
van  gratie  en  kan  in  vele  opzichten  onafhankelijk  handelen.  Hj]  vereenigt  in 
zich  recht  van  wetgeving  en  het  uitvoerend  gezag;  hU  heeft  het  recht  met 
toestemming  van  den  Raad  van  Indiê  ordonnantiên  vast  te  stellen  omtrent  alle 
onderwerpen,  die  niet  b\]  wet  of  Kon.  Besl.  geregeld  z^jn.  Zelfis  kan  hQ  in  drin- 
gende omstandigheden  tydeiyk  op  het  gebied  van  den  wetgever  treden;  echter  wordt 
hiervoor  nadere  bekrachtiging  door  wet  of  Kon.  Besluit  vereischt.  Een  der  be- 
langrijkste plichten,  den  Gouverneur-Generaal  opgelegd,  is  de  bescherming  der 
Inlandsche  bevolking  tegen  willekeur,  van  wien  ook,  dus  ook  tegen  dien  van 
eigen  hoofden. 

In  de  verschillende  gewesten  wordt  in  naam  van  den  Gouverneur-Generaal 
het  bestuur  uitgeoefend  door  hoofdambtenaren,  wier  ambtstitels  niet  in  het  Reg. 
Reglement  worden  genoemd.  In  Sumatra's  Westkust,  Atjeh  en  Onderhoorigheden 
en  Gelebes  en  Onderhoorigheden  dragen  z\j  den  titel  van  Gouverneur,  op 
Billiton  en  Zuid-Nieuw-Guinea  van  Assistent-resident,  elders  overal  van 
Resident.  Het  hoofd  van  het  gewestelijk  bestuur  is  in  het  aan  ztjn  zorg  toe- 
vertrouwde gewest  met  het  hoogste  burgerlijk  gezag  bekleed;  h^  oefent  in  zQn 
gewest  het  toezicht  uit  over  de  takken  van  algemeen  bestuur,  overeenkomstig 
de  bestaande  bepalingen  en  aan  wijzigingen  (niet  bevelen)  der  directeuren;  z^n 
bemoeiingen  strekken  zich  uit  over  byna  alle  deelen  van  den  staatsdienst.  Z\j 
hebben  aldus  functies  van  staatkundigen,  van  besturenden,  van  rechteriyken, 
financieelen  en  van  wetgevenden  aard.  In  hun  politieken  werkkring  z\jn  zjj  ver- 
tegenwoordigers van  het  Nederlandsch  gezag,  dat  z^  moeten  handhaven;  zij 
moeten  letten  op  de  stipte  naleving  der  met  Inlandsche  vorsten  gesloten  ver- 
dragen. Vooral  in  de  leenroerige  en  bondgenootschappeiyke  staatjes  eischt  de 
werkkring  der  gewestelijke  hoofden  veel  takt  en  bekwaamheid.  Hun  is  de  uit- 
voering der  algemeene  verordeningen  en  besluiten  opgedragen;  het  toezicht  op 
armwezen,  Inlandsch  onderwas,  godsdienstige  aangelegenheden,  hygiëne,  land- 
bouw en  veeteelt,  op  heerendiensten  enz. 

Verder  vindt  men  hoofden  van  plaatseiyk  bestuur,  die  in  een  af- 
deeling  van  een  gewest  aan  het  hoofd  st^an,  en  op  Java  en  Madoera  den  titel 
assistent-resident  hebben,  in  de  buitenbezittingen  verschillende  rangen  en 
titels  bezitten:  resident  in  'tGouvernem.  Sumatra's  Westkust,  elders:  assis- 
tent-resident, controleur,  posthouder.  Hun  functiën  ziJn  meest  van 
administratieven  aard. 

Onder  de  hoofden  van  plaatselyk  bestuur  staan  de  controleurs  by  het 
binnenlandsch  bestuur,  wier  taak  in  de  onderscheidene  deelen  verschil- 
lend is.  Op  Java  en  Madoera  zjjn  zU  geen  gezagvoerende  ambtenaren,  dochzüQ 
verplicht  de  bevelen  der  hoogere  autoriteiten  ten  uitvoer  te  leggen.  Zü  komen 


437 

voortdurend  in  aanraking  met  de  Inlandsche  hoofden,  dragen  hun  de  bevelen 
van  het  Europeesch  bestuur  op  ter  uitvoering,  en  die  aanraking  met  de  Inlanders 
maakt  het  moeielQke  en  teedere  van  bun  taak  uit.  Zy  hebben  de  aandacht  te 
vestigen  op  plaatselijke  misstanden,  op  behoeften  en  hulpmiddelen  der  bevolking. 
In  de  Buitenbezittingen  zt)n  de  Controleurs  gezagvoerende  ambtenaren  en  hun 
werkkring  is  daar  meer  uitgebreid  op  het  gebied  van  justitie  en  politie. 

In  Nederlandsch  Indiê  was  door  het  Regeeringsreglement  van  1854  en  ook 
vóór  dien  tyd  het  beginsel  gehuldigd,  dat  het  bestuur  der  deelen  geheel  zou 
uitgaan  van  het  centrale  gezag  te  Batavia,  zoodat  de  zelfstandigheid  der  ambte- 
naren in  verschillende  gewesten  geheel  onderging  in  de  strenge  centralisatie. 
Dit  stelsel  had  het  ontstaan  van  een  machtige  bureaucratie  ten  gevolge,  welke 
niet  zelden  belemmerend  werkte  door  den  groeten  omslag,  en  nadeelig  door  het 
gemis  van  locale  kennis.  In  den  laatsten  t^d  heeft  men  het  nadeel  daarvan  meer 
en  meer  erkend,  en  in  1903  is  een  ontwerp  voor  decentralisatie  aangenomen, 
dat  het  mogelijk  maakt  den  grondslag  voor  eventueele  gewesteUjke  en  plaatsel^ke 
autonomie  en  zelfbestuur  te  leggen.  De  nadere  uitwerking  daarvan  kan  geschieden 
by  Kon.  Besluit  en  ordonnantie,  z\)  moet  nog  plaats  hebben.  ') 

Administra-  ^^^  grondgebied  van  Nederlandsch-Indië  wordt  voor  het  Neder- 

tieve  indee-  landsch  bestuur  administratief  ingedeeld  in  gewesten.  Volgens 
l^>^-  art.    68   van   het  Heg.    Regiem,   geschiedt  de  indeeling  van  Ned. 

Indiê  in  gewesten  door  den  Koning.  Deze  indeeling  betreft  het  geheele  gebied, 
zoowel  het  onder  rechtstreeksch  gezag  staande  Gouvernementsgebied  als  de  landen 
met  zelfbestuur  en  die,  welke  liggen  binnen  onze  invloedssfeer.  Een  andere 
administratieve  hoofdindeeling  kent  het  Reg.  Regl.  niet.  Wel  spreekt  men  dik- 
wyis  van  Java  en  Madoera  eenerz\jds  en  de  Buitenbezittingen  ander- 
zijds, doch  deze  tegenstelling  berust  niet  op  een  voorschrift  van  het  Reg.  Regl., 
hoewei  dit  ook  dergeiyke  onderscheiding  noemt.  Het  genoemde  op  den  voor- 
grond treden  van  Java  berust  daarop,  dat  dit  eiland  lang  de  hoofdzetel  onzer 
vestiging  was,  en  als  het  belangrijkste  eiland  beschouwd  werd.  Deze  onderschei- 
ding heeft  dus  enkel  historische,  geen  administratieve  beteekenis ;  zvj  is  af komstig 
uit  een  tljd,  toen  de  bezittingen  buiten  Java  meer  als  lastposten  werden  aange- 
merkt. B^  het  toenemen  der  belangr\jkheld  van  de  zoogen.  Buitenbezittingen, 
zal  dat  op  den  voorgrond  stellen  van  Java  wel  meer  in  onbruik  geraken. 

De  gewesten  worden  residentiën  genoemd,  met  uitzondering  van  Billi- 
ton  en  Zuid-Nieuw-Guinea,  die  assistent-r esidentien  z^n,  en  van  drie  ge 
westen:  1.  Sumatra's  Westkust,  2.  Gelebes  en  onderhoorigheden  en  3.  Atjehen 
onderhoorigheden,  die  als  gouvernementen  worden  aangeduid. 

In  1900  heeft  er  een  wijziging  in  de  indeeling  van  Java  in  residentiën 
plaats  gevonden,  waardoor  het  aantal  gewesten  met  v\jf  werd  verminderd.  *) 


1)  Mr.  Ph.  Kleintjes.  Het  Staatsrecht  in  Ned.  Indlë  1903.  Mr.  de  Louter  1.  o. 

2)  De  Resideotie  KrawaDg  werd  ingedeeld  bij  Batavia,  Japara  b\j  Semarang,  Pekaloogan 
werd  met  Tegal  als  residentie  Pekalongan,  Bagelen  werd  n^et  Kedoe  vereenigd  als  residentie 
Kedoe  en  de  residentie  ProboliD|:go,  met  eenige  desa's  van  Besoeki  vergroot,  werd  ingelijfd  bg 
Passoeroean. 


438 

Wegens  uitgestrektheid  of  belangrtikheid  der  gewesten  kunnen  deze  door 
den  Gouverneur-Generaal  nog  in  afdeelingen  en  onderafdeelingen  worden  inge- 
deeld voor  de  organisatie  van  het  Europeesch  bestuur. 

Het  Inlandsch  ^®^  direct  bestuur  over  de  Inlanders  wordt  gevoerd  door  In- 

bestuur.  Re-  landers,  die  met  verschillende  macht  en  titels  bekleed  z)jn.  Het 
gentschappen  Reg.  Beglement  schrift,  met  het  oog  op  het  Inlandsch  bestuur, 
en  IS  i  en.  ge|)i^^end  voor,  dat  de  gewesten  in  regentschappen  moeten 
verdeeld  worden  door  den  Gouverneur-Generaal,  en  fiacultatief  wordt  gesteld 
het  indeelen  van  regentschappen  in  districten. 

In  elk  regentschap  wordt  een  Regent  (boepati)  aangesteld,  onder  zooda- 
nigen  ambtstitel,  als  de  Inlandsche  gebruiken  medebrengen.  De  benoeming  ge- 
schiedt op  voordracht  van  den  betrokken  Resident  door  den  Gouverneur  Gene- 
raal. De  keuze  is  volgens  voorschrift  niet  alleen  daartoe  beperkt,  dat  de  Regent 
uit  de  Inlandsche  bevolking  moet  worden  gekozen,  doch  bovendien  moet  by  de 
keuze  van  een  Regent  op  Java,  behoudens  voorwaarden  van  bekwaamheid,  vjver, 
eerlijkheid  en  trouw,  zooveel  doenlQk  een  der  zonen  of  nabestaanden  van  den 
laatsten  Regent  tot  opvolger  gekozen  worden.  Tot  de  ambtelijke  titels  behooren 
toemenggoeng,  of  het  hoogere  adipati;  b\j  bewezen  diensten  kan  ook  een 
nog  hooger  titel  worden  verleend.  Als  een  Regent  een  adellijk  praedicaat  draagt,  b\]v. 
raden,  mas,  ario,  dan  schr\jft  h\j  dit  voor  z\]n  ambtstitel.  De  hooge adell^ke 
titel  pangeran  komt  in  plaats  voor  eenigen  ambtstitel. 

De  Regenten  hebben  zorg  te  dragen  voor  de  uitvoering  van  de  hun  door 
den  Resident  (assistent-resident)  gegeven  bevelen;  zU  zorgen  voor  de  orde  en 
openbare  rust,  voor  de  veiligheid  van  persoon  en  goed;  zy  moeten  optreden 
voor  de  belangen  der  Inlandsche  bevolking,  hebben  te  waken  tegen  willekeur 
en  knevelarjj,  houden  toezicht  op  en  bevorderen  landbouw  en  veeteelt,  moedigen 
handel  en  nijverheid  aan.  Hun  is  het  toezicht  over 'Inlandsche  scholen  en  over 
Mohammedaansche  geestelQken  opgedragen.  Wetgevende  macht  bezitten  zy  niet, 
doch  wel  eenige  rechtsmacht. 

Naast  den  Regent  staat  de  patih,  die  hem  bestaat  en  by  ontstentenis 
vervangt.  De  Regenten  wonen  in  dalems  of  paleizen,  gelegen  aan  open  pleinen. 

Op  Java  en  Madoera  z^jn  alle  regentschappen  in  districten  verdeeld*  ^^Ik 
district  wordt  bestuurd  door  een  Inlandsch  hoofd  onder  zoodanigen  ambtstitel 
als  inlandsche  gebruiken  medebrengen".  (Art.  70  R.R.). 

De  ambtstitel  van  de  Districtshoofden  is  wedono,  op  West- Java  komt  de 
titel  demang  nog  voor;  zij  worden  op  voordracht  van  den  Resident,  die  in 
overleg  handelt  met  den  Regent,  benoemd.  De  Districtshoofden  staan  in  dage- 
lyksche  leiding  der  zaken  onder  de  onmiddeliyke  bevelen  van  den  Regent,  zorgen 
voor  de  uitvoering  van  alle  verordeningen  en  bevelen  betreffende  de  Inlandsche 
bevolking  in  hun  district,  en  z\jn  den  Controleur  vooral  behulpzaam. 

Nog  worden  de  districten  wel  verdeeld  in  onderdistricten,  door  Assistent- 
districtshoofden  bestuurd,  doch  daarby  zullen  w\j  niet  stilstaan.  Het  was  onze 
bedoeling  enkel  in  hoofdl\jnen  de  inrichting  van  het  Inlandsch  bestuur  te 
schetsen. 


f* 


439 

Desa's  of  ee-         ^^^  Regeeringsreglement  van   Ned.-Indië  noemt  in  art.  7.1 

meenten,  hun   ^  ^^  verdere  indeeling  des  lands  nog  de  „inlandsche  gemeenten  " 

organisatie  en   Het  artikel  luidt:    „De  inlandsche  gemeenten  verkiezen,  behoudens 

woners.         ^  goedkeuring  van  het  geweatel^k  gezag,  haar  hoofden  en  bestuur' 

ders.  De  Gouvemeur'Oeneraal  handhaaft  da>t  recht  tegen  aUe  inbreuken. 

Aan  die  gemeenten  wordt  de  regeling  har  er  huishoudelijke  belangen  overge' 
kUenj  met  inachtneming  der  van  den  Gouverneur-Oeneraal  of  van  hei  gewesteljjk 
gezag  uitgegane  verordeningen. 

Waar  het  bepaalde  bü  de  alinea^s  1  en  2  van  dit  artikel  niet  overeenkomt 
met  de   instellingen  des  volks  of  met  verkregen  rechten,  wordt  de  invoering  daar-  \ 
van  achterwege  gelalen.** 

De  hier  bedoelde  „inlandsche  gemeenten'*  staan  meer  bekend  onder  den 
naam  van  „desa",  en  het  Regeeringsreglement  erkende  dus  voor  deze  het  recht,  om 
een  eigen  bestuur  te  kiezen,  en  de  huishoudeiyke  zaken  zelf  te  regelen,  even- 
wel alleen  daar,  waar  dit  overeenstemt  met  de  instellingen  des  volks.  Het  ge- 
meentewezen der  desa  heeft  alleen  op  Java  en  Madoera  zvjn  eigenlijke  ontwik- 
keling verkregen;  in  de  fiuitenbezittingen ^bestaat  het  niet  of  heeft  het  eenander 
karakter.  Daar  de  desa  of  gemeente  een  eigenaardige  rol  vervult  in  het  leven  der 
Javanen,  moeten  wij  hierbQ  nader  stilstaan. 

Wy  hebben  er  reeds  op  gewezen  (zie  pag.  378),  dat  in  geographischen  zin 
onder  desa  in  de  Javaansche  landen  een  groep  inlandsche  huizen  verstaan 
wordt,  gehuchtsgewvjze  of  dorpsgew\jze  by  elkander  geplaatst,  terwtjl  in  het 
Soendaneesche  men  dergelijke  nederzetting  aanduidt  als  Ie  mbo  er.  Het  Neder- 
landsch  Gouvernement  echter  verstaat  onder  desa  een  kleine  Inlandsche  staat- 
kundige eenheid,  administratief  verbonden,  tot  een  zelfstandige  organisatie 
vereenlgd  en  over  een  bepaald  grondgebied  beschikkend,  veel  overeenkomende 
met  het  begrip  j,gemeente"  in  het  Nederlandsch  staatsrecht.  De  uitgestrekt- 
heid van  dergel^k  desa-gebied  is  zeer  verschillend ;  gewoonlijk  ztjn  de  desa's  in 
de  bergstreken  en  in  de  schaars  bewoonde  gedeelten  des  lands  het  grootst, 
in  de  vlakten  en  in  de  dicht  bevolkte  gedeelten  het  kleinst,  iets  waarin  zfj  ook 
met  de  gemeenten  in  Nederland  overeenkomen.  Een  desa  omvat  dan  het  hoofd- 
dorp,  de  desa  in  engeren  zin,  met  de  gehuchten  of  buurtschappen,  die  hiertoe 
behooren  (ampéan,  doekoehan  of  tjantilan),  de  daartoe  behoorende  bouwlanden, 
en  de  administratief  er  onder  ressorteerende  vischvijvers,  bosschen  en  woeste 
gronden.  Er  zijn  ook,  doch  slechts  een  klein  aantal,  desa*s  zonder  bouwlanden 
of  andere  gronden  buiten  de  bebouwde  kom  van  het  eigeniyke  dorp;  voor  deze 
Is  het  gebied  tot  het  dorp  (de  desa  in  engeren  zin)  beperkt.  Het  aantal  dezer 
desa's  is  aanzienlijk;  men  telde  op  Java  en  Madoera  in  1895,  £atavia  en  de 
Vorstenlanden  uitgezonderd,  ongeveer  80.000  desa's.  Het  aantal  desa's  is  ook 
veranderlijk  wegens  splitsing  of  samenvoeging  om  politieke  of  administratieve 
redenen. 

De  desa  is  staatkundig  een  organisatie  met  een  democratisch  karakter,  zooals 
men  dit  in  Indiê  niet  zou  verwachten.  De  vraag,  hoe  die  staatkundige  vereenigingen 
der  bevolking  tot  desa's  en  hun  gebieden  ontstaan  ztjn,  is  nog  niet  volledig  opgelost. 
Nauwkeurige  gegevens  hiervoor  ontbreken,  zoowel  uit  den  t|jd  der  Compagnie 


440 

die  zich  weinig  met  de  Inlanders  bemoeide,  als  uit  vroegeren  t\)d.  Eerst  onder 
Raffles  tydens  het  Ëngelscbe  tusschenbestuur  zag  men  de  desa's  in  hun  tegen- 
woordige beteekenis  gevestigd,  en  sedert  dien  t\jd  hield  men  het  beginsel  yoI, 
om  de  desa  als  een  territoriale  eenheid  te  beschouwen,  met  het  recht  om  eigen 
hoofden  te  kiezen,  die  de  dorpseenheid  vertegenwoordigen. 

.  De  desa  vormt  een  gemeenschapswezen  der  bewoners,  die  liierdoor  met  zekere 
solidariteit  aan  elkander  verbonden  z\]n,  wel  niet  zoo  sterk  als  b]]  de  Maleiers 
der  Padangsche  Bovenlanden,  maar  toch  in  onderscheidene  wetten  uitge- 
sproken. Voor  de  veiligheid  van  vreemden  in  de  desa  is  de  desa  aansprakelijk, 
en  zelfs  de  naast  elkander  liggende  desa's  hebben  een  zekere  solidariteit  ten  op- 
zichte van  elkander;  z\]  moeten  bjj  rustverstoring,  als  door  het  slaan  op  rtjst- 
blokken  een  waarschuwing  gegeven  wordt,  elkander  bestaan.  In  vele  desa's 
bestaat  de  „atoeran  sinoman"  of  „arisan*',  een  vereeniging  van  ingezetenen, 
waaraan  gewooniyk  de  deelgerechtigden  in  de  velden  en  hun  vrouwen  moeten 
deelnemen,  om  in  buitengewone  omstandigheden,  als  bU  huwel\|ken,  sterke- 
vallen  enz.  de  middelen  te  verschaffen  tot  het  vervullen  der  plechtigheden,  het 
vieren  der  feesten  enz.,  die  de  adat. voorschrift.  Bjj  algemeene  desafeesten  is 
deelneming  van  de  deelgerechtigden  in  de  velden  verplicht;  wanneer  deze,  om- 
dat z\j  b^v.  Christenen  z|jn,  wegens  gemoedsbezwaren  weigeren,  geeft  dit  aan- 
stoot De  desa's  hebben  eigen  regelingen,  waarin  bepalingen  voorkomen  omtrent 
gemeente-aangelegenheden,  in  vele  gevallen  een  eigen  strafstelsel,  afgescheiden 
van  en  werkende  naast  de  bepalingen  van  het  strafrecht  by  algemeene  ver- 
ordeningen geregeld.  In  de  desa  heeft  de  adat  groote  beteekenis. 

Naast  de  zorg  voor  de  inwendige  belangen  heeft  de  desa  verplichtingen  te 
vervullen,  haar  door  het  Nederl.  Gouvernement  opgedragen.  Het  desa-hoofd  is  de 
uitvoerder  van  vele  verordeningen.  Zyn  taak  omvat  in  de  eerste  plaats  de  j  ustitie 
en  politie.  Hij  heeft  te  zorgen,  dat  de  openbare  rust  en  veiligheid  en  de  goede 
orde  in  z\jn  desa  bewaard  bl\]ft  Waar  hjj  iemand  als  politieagent  aanstelt,  bl\jft 
hy  voor  diens  handelingen  verantwoordelijk.  Eii  roept  de  ingezetenen  by  beurten 
op  voor  de  bezetting  der  wachthuizen  in  en  ook  van  die  buiten  de  desa,  met  welker 
bewaking  hvj  belast  is.  H\]  laat  een  bepaald  getal  dienstplichtigen  onder  geleide 
van  een  hd  van  het  desabestuur  eiken  nacht  de  ronde  doen  in  de  desa,  en 
neemt  persoonlek  met  de  bestuursleden  deel  aan  de  districtspatrouilles.  Daar- 
enboven z\jn  nog  andere  politiediensten  aan  hem  opgedragen ;  het  toezicht  op 
de  niet-ingezetenen,  op  de  ontginning  der  gronden,  op  de  pasars  gedurende  de 
marktdagen  enz.  Hieruit  bl\jkt,  dat  het  desa-hoofd  de  zorg  voor  velerlei  is  op- 
gedragen, wat  in  Nederland  tot  de  taak  van  den  burgemeester  behoort. 

Verder  heeft  het  desa-hoofd  te  zorgen  voor  de  behoorlQke  uitvoering  van 
de  heer  en  dien  sten,  die  tot  aanleg,  herstel  en  onderhoud  Tan  wegen,  brug- 
gen, duikers,  dijken  en  waterleidingen  moeten  gepresteerd  worden;  htj  zorgt 
voor  de  uitvoering  der  gemeentediensten,  b\j  zaken  waarvan  herstel  en  onder- 
houd ten  laste  der  gemeente  komt;  voor  het  onderhoud  en  de  bewaking  der 
begraafplaatsen,  voor  de  heggen  om  de  desa's,  voor  het  materiaal  der  overvaarten 
in  de  desa's  enz.,  voor  de  uitvoering  der  cultuurdiensten  door  cultuurdienst- 
plichtlge  ingezetenen  der  desa.  Als  verdere  werkzaamheid  is  het  desa-hoofd  op- 


441 

gedragen:  by  belastingen  en  pachten  om  mede  te  werken  in  den  aanslag 
yan  de  landrente,  die  in  de  Preanger  Regentschappen  individueel  plaats  heeft, 
terwijl  in  andere  gewesten  het  hoofd,  zoodra  het  bedrag  te  z\jner  kennis  ge- 
bracht is,  de  oudsten  en  de  landbouwers  der  desa  bijeenroept  tot  bepaling  der  som, 
door  ieder  verschuldigd;  —  hU  moet  de  welvaart  der  desa  bevorderen, 
door  haar  bevolking  uit  te  breiden;  het  communale  grondbezit  verdeelen  en  in 
het  algemeen  het  grondbezit  regelen;  omtrent  den  toestand  van  den  land- 
bouw rapport  uitbrengen;  de  grondverhuringen  controleeren*,  toezicht  houden 
op  het  waterverbruik  b\j  de  bevloeiing;  bevolkings-  en  andere 
registers  behouden,  waartoe  o.  a.  behoort  de  zorg,  dat  elk  erf  der  desa  op 
een  zichtbare  plaats  voorzien  is  van  een  nummer;  hy  ziet  toe,  dat  de  desa- 
geestelijke  de  godsdienstige  functien  b\j  huwelijk,  besnijdenis  en 
begrafenis  naar  behooren  uitoefent,  en  niet  meer  daarvoor  ontvangt,  dan 
hem  volgens  plaatseiyk  gebruik  daarvoor  toekomt.  Verder  zorgt  hü  voor  de 
opkomst  der  kinderen  bvj  de  vaccinatie.  B\j  het  eigenaardige  volkje  der  Badoej's 
is  het  hoofd  tegeiykertyd  de  drager  van  het  geestelijk  gezag. 

Het  desa-hoofd  is  eigenljjk  de  persoon  van  het  gemeentebestuur  op  Java, 
met  wien  de  Nederlandsche  regeering  in  aanraking  komt,  die  de  desa,  onder, 
verschillende  namen  in  de  onderscheiden  gewesten  op  Java, -vertegenwoordigt. 

De  taak  van  het  desahoofd  is  veelomvattend;  de  goede  of  slechte  vervulling 
daarvan  is  van  groot  belang  voor  de  desabewoners.  Dewijl  de  verkiezing  der  desa- 
hoofden geenszins  altijd  de  geschiktsten  aan  het  hoofd  brengt,  en  veel  bfjinvloeden 
die  verkiezing  niet  zelden  beheerschen,  wint  de  meening  veld,  dat  het  wen- 
schelijk  is,  de  gekozen  desahoofden  door  vanwege  het  Grouvernement  aan  ge* 
stelde  ambtenaren  te  vervangen. 

Be  bewoners  der  desa's  z\jn  zeer  verschillend  in  hun  rechten  od  plichten. 
Het  hoofdelement  in  de  desa*s  vormen  zij,  die  een  huis  met  een  erf  bezitten, 
die  deelgerechtigd  ztjn  in  de  rijstvelden,  hetzy  als  individueel  bezit,  hetz\j  als 
aandeel  in  de  gemeentevelden.  Uit  hen  worden  de  bestuurders  van  het  dorp 
gekozen,  maar  ztj  z\jn  ook  verplicht  de  landrente  te  betalen  en  moeten  de  diensten 
verrichten,  welke  de  desa  zQn  opgelegd.  Doch  ook  onder  dezen  bestaat  nog 
weer  groot  verschil  in  rechten  en  plichten.  Verder  vindt  men  in  de  desa  lieden, 
die  geen  aandeel  in  den  grond  bezitten,  maar  door  het  werken  biJ  anderen  in 
hun  levensonderhoud  voorzien;  dezen  z^n  in  den  regel  van  heerendiensten  be- 
vrijd of  dragen  daartoe  minder  by.  Ook  dezen  zijn  nog  weder  in  klassen  ver- 
deeld, hier  op  deze  wijze,  elders  anders.  Verder  vindt  men  in  de  grootere  desa's 
op  Java  eenige  personen,  die  een  ambacht  uitoefenen,  doch  dezen  nemen  ge- 
woonlijk eveneens  deel  aan  den  veldarbeid  in  den  drukken  tijd,  een  toestand, 
dien  men  ook  in  ons  land  vindt  b\j  ambachtslieden  der  dorpen. 

Ten  slotte  moeten  wij  nog  wijzen  op  de  zoogen.  vrije  desa's.  Hieronder 
verstaat  men  de  desa's,  die  geheel  of  gedeeltelijk  vrijgesteld  zijn  van  het  op- 
brengen van  belastingen  en  het  verrichten  van  heerendiensten  aan  het  Gouver- 
nement. Het  Gouvernement  noemt  alle  vrije  desa's  gewoonlijk  Perdikan- 
desa's,  hoewel  die  eigenlijk  een  soort  er  van  uitmaken. 

Met  den  naam  Peridikan-desa's  worden  in  't  bijzonder  die  aangeduid. 


442 

wier  gronden  door  vroegere  Javaansche  vorsten  geschonken  zQn  aan  bepaald 
aangewezen  personen  en  hun  afstammelingen,  gewoonlijk  onder  voorwaarde  om 
een  school  voor  Moslemsch  onderwijs  te  onderhouden,  of  om  voor  de  bewaking 
van  bepaalde  graven  te  zorgen.  De  rechthebbenden  ontvangen  daarvoor  belastingen, 
en  hebben  recht  op  heerendiensten  der  bevolking. 

Tot  de  vr\je  desa's  behooren  ook  de  midjen-desa's,  d.  L  die,  waarby 
geen  grond  werd  afgestaan,  maar  waarvan  de  vruchten  ofinkomsten  van  het  dorp 
ten  bate  komen  van  bepaalde  personen,  meestal  prinsen  en  gunstelingen.  Vrvje  desa's 
aan  een  godsdienstige  instelling  verbonden  worden  ook  wel  kapoetian-desa's 
genoemd,  d.  w.  z. :  plaats  voor  het  „witte  volk",  zooals  de  geestelijken  vaak 
genoemd  worden.  (Zie  Fokkens,  De  vr^e  desa  8  op  Java  en  Madoera  (Tydschr. 
Bat.  Gen.  XXXI). 

Over  het  ontstaan  van  de  desa's  en  hun  organisatie  loopen  de  meeningen  nog 
uiteen.  Het  is  echter  zeer  waarschyniyk,  dat  men  in  hun  ontstaan  oorspron- 
keUjk  een  stamverband  heeft  te  erkennen  (ook  b\j  de  Europeesche  marken  was 
dit  van  beteekenis).  Toen  de  Hindoe's  op  Java  kwamen,  vonden  zQ  hier  waar- 
schtjniyk  de  bevolking  nog  in  stammen  verdeeld,  elk  met  een  patriarchaal  de- 
mocratisch bestuur,  dat  verkozen  werd,  en  die  stammen  hadden  hun  grenzen 
ytQ  nauwkeurig  bepaald,  bewoonden  als  het  ware  op  zich  zelf  staande  landschappen, 
a^esloten  miniatuur-staatjes  met  gemeenschappelijk  grondbezit.  Dit  grondbezit 
der  leden  van  een  desa  lag  door  latere,  verder-aff^nde  ontginningen,  die  toch  nog  tot 
de  desa  van  den  ontginner  gerekend  werden,  dan  niet  zelden  zeer  verstrooid, 
zoodat  in  den  loop  der  tyden  de  desa's  geen  geographisch  aaneengesloten  geheel 
meer  bleven,  maar  dikw\jls  een  chaos  van  exclave's  en  enclave's  uitmaakten. 
Die  verwarring  is  door  Eaffles  en  later  door  het  Nederlandsch  gezag  verbeterd, 
zoodat  thans  de  desa's  dorpsgemeenschappen  z\jn  geworden,  zich  uitstrekkend 
over  een  afgerond  grondgebied  met  bepaalde  grenzen.  Deze  territoriale  grenzen 
der  desa's  ztJn  aldus  later  zoo  geworden. 

De  desa-organisatie  heeft  zich  dus  op  Java  waarschönliyk  uit  de  geslachts-  of 
stamorganisatie  ontwikkeld,  en  is  door  vreemde  invloeden  geworden  wat  zy 
thans  is.  In  de  Buitenbezittingen  bestaat  de  desa-organisatie  niet  in  dien  zin; 
hier  bleef  de  stam-  of  geslachts-organisatie  meer  oorspronkel\)k  bewaard.  De 
soekoe  by  de  Menangkabauers  is  de  aanduiding  van  een  georganiseerde  ge- 
slachtseenheid.  In  een  Inlandsche  gemeente  of  negen  wonen  b^  hen  de  leden 
van  elk  der  daar  aanwezige  soekoe's  in  dezelfde  w^k  byeen,  worden  bestuurd 
door  een  Rapat  of  Baad  der  familiehoofden,  en  de  voorzitter,  Panghoeloe 
Soekoe  of  Datoeq,  vertegenwoordigt  de  soekoe.  In  de Lampongsche districten 
duidt  de  naam  soekoe  in  de  dorpen  eenige  aan  elkander  verwante  huisge- 
zinnen aan,  die  veelal  een  eigen  hoofd  hebben,  ondergeschikt  aan  het  dorps- 
hoofd. Bü  andere  stammen  is  het  begrip  van  de  geslachtseenheid  of  de  praktische 
toepassing  er  van  door  een  afzonderlek  bestuur  min  of  meer  verloopen,  en  in 
de  Buitenbezittingen  heeft  geen  buitenlandsche  invloed  deze  zoo  georganiseerd  en  in 
stand  doen  blijven  als  op  Java.  Maar  op  de  meeste  eilanden  vindt  men  nog  stam- 
verbanden, hier  grooter,  daar  kleiner,  en  hier  sterker,  daar  zwakker  verbonden. 


ECONOMISCHE  GEOGRAPHIE  VAN  NEDERLANDSCH 

OOST-INDIÊ. 


I.  ONTWIKKELING  ONZER  KENNIS  VAN  DE  ECONOMISCHE  TOESTANDEN. 

Wy  kunnen  in  dit  overzicht  der  kennis  van  de  economische  toe- 
studito*"  ^   standen  niet  verder  gaan,  dan  eenige  hoofdiynen  aan  te  wijzen  en 

enkele  werken  met  de  belangrijkste  onderzoekingen  te  vermelden. 

De  kennis  van  de  economische  toestanden  der  volken  in  den  Archipel  liet 
vóór  de  19de  eeuw  veel  of  alles  te  wenschen  over.  Door  de  weinig  innige  be- 
trekking, welke  er  tusschen  de  Compagnie  en  de  bevolking  bestond,  die  vrg- 
wel  aan  hun  hoofden  werd  overgelaten,  en  door  het  stelsel  van  geheimhouding,  dat 
de  Compagnie  lang  huldigde,  ook  omtrent  eigen  zaken,  kon  dit  niet  anders.  Wel 
waren  er  enkele  ambtenaren,  die  nader  met  de  economische  toestanden  der 
Inlanders  bekend  waren,  wel  gaf  ook  de  Compagnie  enkele  bepalingen,  o.  a.  als  zQ 
verordende,  dat  de  gelden,  voor  de  gedwongen  leveringen  verstrekt,  behoorlek 
aan  de  Inlanders  moesten  worden  voldaan  e.  d.,  maar  de  kennis  van  en  belaug- 
stelling  in  de  Inlanders  bleven  gering.  Ook  omtrent  den  handel  der  Compagnie 
zelve  werd  zeer  weinig  gepubliceerd  in  den  bloeityd. 

Over  de  toestanden  en  den  handel  op  Ned.  Indiö  enz.  in  het  eind  der  I8cle  eeuw 
vinden  wt)  eenige  mededeelingen  b\)  D.  van  Hogendorp,  Bericht  van  den  tegenwoor^ 
digen  toestand  der  Bataafacke  bezittingen  in  Ooair  Indien  en  den  handel  der  zélve,  1800. 
G.  K.  VAN  Hogendorp  gaf  in  1801  een  Memorie  over  den  tegenwoordigen 
staat  van  den  handel  en  de  cultuur  in  de  O.  Indische  Bezittingen  van  den  Staat. 

De  eerste,  die  een  vr^j  volledig  overzicht  gaf  van  de  toestanden  der  Inlanders 
op  Java,  en  het  eiland  ook  in  economisch  opzicht  beschreef,  was  Raffles,  wiens 
History  of  Java^  1824,  trots  alle  noodwendige  fouten,  voor  de  kennis  van  de 
Inlanders,  van  landbouw,  n^verheid  en  handel  in  het  begin  der  IQcle  eeuw  een 
belangrvike  bron  blijft. 

In  de  eerste  helft  der  19de  eeuw  bleef  na  de  herstelling  van  ons  gezag  de 
kennis  van  de  economische  toestanden  in  Ned.  Indiê  vrU  gering,  en  ook  om- 
trent het  optreden  der  regeering  en  van  particulieren  werd  weinig  bekend.  Het 
opperbestuur  over  de  koloniën  bleef  tot  1848  uitsluitend  berusten  b\j  den  Koning, 
en  vóór  1840  werden  zelfs  de  Staten-Generaal  niet  ingelicht  omtrent  de  toe- 
standen aldaar.  Als  lU^hter  een  geheimzinnigen  sluier  werd  alles,  wat  op  de 


444 

Koloniën  betrekking  had,  verborgen  gehouden  voor  de  wetgevende  macht  in 
Nederland,  en  alleen  door  enkele  oudgasten  werden  van  ttjd  tot  tQd  stukken  dien- 
aangaande in  onderscheidene  tydsohriften  gepubliceerd.  Eerst  na  de  grondwets- 
herziening van  1848,  toen  den  Staten  Generaal  invloed  werd  gegeven  op  het 
beheer  der  koloniën,  en  de  verplichting  werd  gesteld,  dat  de  Koning  jaarlvjks  een 
omstandig  verslag  omtrent  de  Koloniën  moest  uitbrengen  aan  de  Staten-Greneraal, 
kwam  er  meer  licht,  en  ook  meer  belangstelling  aangaande  Ned.  Indië.  Het  T^d- 
schrift  van  Ned.  Indié,  in  1838  door  W.  R.  Baron  von  Hoëvell  opgericht,  schudde 
jaren  lang  de  geesten  wakker,  en  het  Indisch  Genootschap^  in  1854  opgericht  onder 
de  zinspreuk  „Onderzoek  leidt  tot  de  waarheid'*,  bracht  na  1861  er  veel  toe 
by,  dat  omtrent  de  economische  en  sociale  toestanden  in  Oost-Indië  meer  kennis 
werd  verkregen.  *)  Het  werd  hierdoor  vooral  een  programma  der  liberale  staat- 
kunde, om  aan  de  hand  van  betere  kennis  de  toestanden  der  koloniën  in  ver- 
schillende opzichten  te  verbeteren,  en  een  r\jke  litteratuur,  meestal  gelegen  heids- 
litteratuur, was  hiervan  het  gevolg.  Doch  daarnaast  hadden  ook  enkele  speciale 
onderzoekingen  plaats  en  werden  dieper  gaande  studiën  gemaakt,  en  op  deze 
willen  wtj  voornameHJk  wtjzen.  Het  zou  ons  te  ver  voeren  de  werken  over 
de  economische  toestanden  ook  maar  eenigszins  volledig  op  te  sommen,  wat  tevens 
buiten  ons  plan  ligt.  Hierbij  moeten  w\j  er  op  wijzen,  dat  geregeld  doorgaande,  alles 
omvattende  studiën  over  de  economische  toestanden  der  koloniën  nog  ontbreken ; 
het  is  meest  verspreid,  materiaal,  dat  men  in  den  laatsten  tvjd  tracht  te  vereenigen. 

Een  beknopte  beschrijving  van  de  volks-  en  economische  toestanden  in 
den  Archipel  met  bronnenopgave  en  kartographische  voorstellingen  gaf  Prof. 
C.  M.  Kan  in  1891  in  ztjn  „Toelichting,  hehoorende  h^  de  Kaart  van  den 
Nederl  Indischen  ArchipeV\  met  de  daarbij  behoorende  Kaart.  (Uitgave  van 
het  Nieuws  van  den  Dag).  Een  belangrijke  samenvatting  en  beschouwing  vindt 
mQn  in  de  Koloniaal-economische  B'^dragen'^  1904,  op  verzoek  van  Z.  Ex.  den 
Minister  van  Koloniën  samengesteld,  waarin  door  Mr.  C.  Th.  van  Deventer 
is  gegeven  een  „  Overzicht  van  den  economischen  toestand  der  Inlandsche  he- 
volhing  van  Java  en  Madoera,  terwtjl  Dr.  E.  B.  Kielstra  „De  finantién  van 
Ned.'Indit*  behandelt  en  Mr.  D.  Fock  geeft:  j^Beschouwingen  en  voorstellen  ter 
verbetering  van  den  economischen  toestand  der  Inlandsche  bevolking  van  Java  en 
Madoera.*'  Ook  H.  van  Kol  in:  jfüü  ome  Koloniën'',  1908,  behandelt  enkele 
economische  vraagpunten. 

B\j  Gouvernements-circulaire  van  8  Nov.  1890  n®  2689  werd  een  onder- 
zoek naar  den  economischen  toestand  der  verschillende  gewesten  van  Ned.  Indiê 
bevolen,  waarvan  de  resultaten  werden  afgedrukt  in  de  Koloniale  Verslagen  van 
1891  -93,  die  over  Java  en  Madoera  in  die  van  1892. 

In  1871  werd  door  de  Regeering  een  onderzoek  gelast  naar  den  toestand 
der  inlandsche  katoenindustrie  op  Java,  in  verband  met  het  aanhangig  wets- 
ontwerp tot  vaststelling  van  den  in-  en  doorvoer  in  Ned.  Indië;  een  samen- 


1)  Zie  over  dit  genootschap  en  zijn  werking  „Vragen  van  den  Dag"  1904,  het  artikel  van 
H.  Blüïk  :  Het  Indisch  Genootschap  en  het  Koninklijk  Instituut  voor  de  Taal-,  Land-  en  Volken- 
kande  van  Ned.  Indië.  » 


445 

▼attend  overzicht  van  dit  onderzoek  gaf  J.  L.  Rovers:  „Bedrage  tot  de  kennis 
der  inlandsche  katoenindustrie  op  Java'*  (Tödschr.  v.  NtJv.  en  Landb.  in  Ned. 
Ind.  1873).  De  heer  P.  H.  van  der  Kemp  gaf  een  „Résumé  van  getoestdijke 
rapporten  over  kunstnijverheid*^  1889.  In  1904  vorscheen  van  den  Directeur  van 
Onderwijs,  Ëeredienst  en  Nyverheid,  den  heer  Abendanon,  een  „Rapport  betreft 
fende  maaJtregélen  in  het  belang  van  de  Inlandsche  Nigverheid  op  Java  en  Ma- 
doeraj  in  verband  met  de  door  het  Moederland  voor  dat  doel  beschikbaar  te  stellen 
fondsen^*  dat  ons  ook  omtrent  vele  toestanden  der  n^verheid  inlicht. 

De  heer  G.  P.  Rouffaer  heeft  de  historisch-ethnographische  studie  van 
de  inlandsche  n^iverheid  en  van  de  kunstnijverheid  bovenal  op  den  voorgrond 
gesteld.  Een  overzicht  van  de  industrie  geett  h^  in :  „De  voornaamste  industrieën  der 
inlandsche  bevolking  van  Java  en  Madoera*\  dat  verscheen  als  byiage  by  het  over- 
zicht van  den  economischen  toestand  van  Van  Deventer.  Door  G.  P.  Rouffaer 
en  Dr.  H.  H.  Juynboll  werd  beschreven  „De  Batikkunst  in  Ned.  Indiêenhaar 
Geschiedenis*'  1904.  De  heer  J.  A.  Loeber  Jr.  bestudeerde  en  beschreef:  „Eet 
vlechtwerk  in  den  Indischen  ArchipeV'  1902. 

In  één  opzicht  was  de  Indische  regeering  de  Nederlandsche  vooruit,  nl. 
op  het  gebied  der  Statistiek.  Eerst  in  1846  werd  in  Nederland  een  begin  ge- 
maakt met  de  uitgave  van  een  „Statistiek  van  den  handel  en  de  scheepvaart*', 
maar  in  Indië  zag  reeds  in  1825  een  „  Verslag  van  den  handel,  de  scheepvaart,  en 
van  de  in-  en  uitgaande  rechten**  het  licht,  voor  Java  en  Madoera  en  de  Buiten- 
bezittingen afzonderlek,  later  vereenigd.  De  statistische  gegevens  omtrent  Indié 
worden  verkort  jaarlilksch  medegedeeld  in  de  „Jaarcijfers  voor  het  Kontnkr^k 
der  Nederlanden** y  bewerkt  door  het  Centraal-Bureau  voor  de  Statistiek.  Onder- 
scheidene mededeelingen  van  statistischen  en  anderen  aard  worden  steeds  ge- 
geven in  de  „Koloniale  Verslagen"  en  in  de  „Regeerings- Almanakken  van  Neder- 
landsch  Indië**  G.  F.  de  Bruyn  Kops  gaf  in  1867  een  „StaiisUek  van  den  handel 
en  de  scheepvaart  op  Java  en  Madoera  sedert  1825",  byeenverzameld  uit  officieele 
bronnen,  verder  van  1856  - 1866  in  1869. 

Van  volkstellingen  in  den  zin  als  wij  die  in  Europa  kennen  was  in  Indiê  nooit 
sprake;  wegens  de  hooge  kosten  en  de  moeielijkheden,  waarop  zy  bjj  de  meerder- 
heid der  Inlanders  zouden  stuiten,  werd  daartoe  niet  overgegaan.  De  tahr^k- 
held  der  bevolking  en  van  den  veestapel  wordt  b\j  benadering  opgemaakt  door 
commissiên,  om  de  v\jf  jaren  daarvoor  samengesteld  uit  zoodanige  Europeesche' 
en  Indische  ambtenaren,  officieren,  w^kmeesters  of  hoofden  der  verschillende 
landaarden,  als  daartoe  door  de  hoofden  van  plaatselijk  bestuur  worden  aange- 
wezen. De  eerste  dier  opnemingen  geschiedde  voor  geheel  Java  en  Madoera  in 
1880,  nadat  die  van  1864  tot  1879  in  tien  residentién  reeds  had  plaats  ge- 
vonden. In  het  Gouvernement  Sumatra's  Westkust  hebben  ook  v^jQarige  op- 
nemingen plaats  in  dezelfde  jaren  als  op  Java.  Hoofdel^ke  opneming  heeft  plaats 
op  Banka,  Billiton  en  in  de  Minahasa,  in  Benkoelen  en  de  Lampongsche  dis- 
tricten. In  Bomeo's  Zuider-  ep  Ooster-AfdeeUng  is  men  gewoon  het  getal  der  gezins- 
hoofden met  een  vast  cyfer  te  vermenigvuldigen,  om  de  cijfers  der  bevolking  te 
verkrijgen.  De  op  die  wijze  verkregen  gegevens  hebben  geenszins  volkomen  juistheid, 
en  geven  de  toestanden,  hier  meer,  elders  minder  juist  alleen  by  benadering  aan. 


446 

Als  bronnen  van  bevolkingscijfers  wijzen  wy  op  de  „Belagen  van  de  Koloniale 
Verslagen**  en  de  jfEegeeringS'Almanakken,  van  Ned.  Indiê**  In  den  Hen  jaargang 
van  het  Tijdschr.  v.  Ned.  Indiö  vindt  men  gegevens  over  verschillende  volks- 
tellingen op  Java  sedert  1755.  Dr.  P.  Bleeker  gafin  1863inhetTt)d8chr.  v.Ned. 
Indiê  een  staat  van  de  jaariyksche  pcts-gewjjze  toeneming  der  bevolking  in  elk  der 
residentiön  van  Java  van  1802-59,  en  c\)fers  van  de  dichtheid  der  bevolking. 

Het  Gultuurstelsel  heeft  een  r^jke  litteratuur  aan  artikelen  en  geschriften.  Wy 
wUzen  op:  Van  Soest,  „Oeschiedenis  van  het  Cultuurstelael*^  1869  —  71  in  3  deelen 
op  S.  VAN  Deventer,  j,Bijdragen  tot  de  kennis  van  het  landdek  stelsel  op  Java*\  1865, 
8  deelen,  op  N.  G.  Pierson,  „Het  cüUuurstelsü",  1868,  en  j,KolonialepolUiM*  1877. 

Voor  de  kennis  der  produkten  van  Nederl.  Indiè  is  het  Koloniaal  Museum 
te  Haarlem  een  belangrijk  hulpmiddel.  Dit  Museum  werd  in  1871  door  de  „Maat- 
schappy  van  Nijverheid'*  gesticht  en  is  de  eerste  en  eenige  algemeene  verza- 
meling van  dien  aard,  in  ons  land  gevestigd.  De  catalogus  van  het  Museum 
omvat  18  deelen  en  is  beschr^vend  en  toelichtend.  Sedert  1895  is  voor  het  onder- 
zoek van  grondstoffen  en  proefneming  een  scheikundige  aangesteld  en  een  labo- 
ratorium bfj  het  Museum  gevestigd. 

De  Oost-Indische  cultures  werden  gezamenlijk  beschreven  door  Dr.  K.  W. 
van  Gorkom  in  z|jn  werk  „De  0,1.  Cultures  in  betrekking  tot  landbouw  en  nijver* 
heid  1881",  tweede  druk  in  1884  en  y,Supplemeni^*  1891.  Het  „Koloniaal  Museum*' 
te  Haarlem  gaf  een  serie  kleine  monographieén  uit  over:  Specervjen,  Suiker, 
Koffie,  Thee,  Vezelstoffen,  Caoutchouc)  en  guttapercha.  Veulen,  harsen  Kina,  Rijst, 
Steenkolen,  Diamant  enz.,  tevens  dienende  tot  een  catalogus  van  het  Museum, 
en  ieder  a&onderlfjk  door  een  deskundige  bewerkt.  Belangrijke  artikelen 
z\jn  daaraan  ook  gewjjd  in  de  „Encyclopaedie  v.  Ned.  Indië**  (zie  de  art.  R^st, 
Tabak,  Koffie,  Thee  enz.).  Dr.  H.  C.  H.  de  Bie  gaf  een  studie  uit:  „De  landbouw 
der  ihlandsche  bevolking  op  Java^*  (Mededeelingen  uit  's  Lande  Plantentuin  1902.) 

Over  den  landbouw  en  mijnbouw  en  de  algemeene  economische  toestanden 
in  Ned.  Indiê  vindt  men  vele  artikelen  in  tal  van  ttjdschritten,  welke  in  het  Beper- 
torium  van  Hooykaas  en  later  van  Hartman  worden  aangewezen,  terw^l  de 
j,Indische  Oids"  maandelijks  goede  bibliographische  mededeelingen  en  korte  over- 
zichten der  litteratuur  geeft.  Meer  speciaal  zQu  aan  Indiê  gewtjd  de  volgende 
tydschriften.  Van  algemeenen  aard :  Indische  Gids,  Indische  Mercuur,  het  opge- 
'heven  T^dschr.  van  Ned,  Indië;  Tijdschrift  van  Binnenlandsch  Bestuur,  Van 
specialen  aard  zlJn :  Tijdschrift  van  N^verheid  en  landbouw  in  Nederlandsch  Indië; 
Indische  Gultuurgids;  Teysmannia,  BuUetin  van  het  Koloniaal  Museum;  Archief 
voor  de  Javasuikerindustrie;  Ned.  Ind.  Tuinbouwblad;  verder  het  Handboek  der 
OuUuur-  en  handelsondernemingen.  W\j  noemen  enkele  tydschriften,  die  in  en 
over  Ned.  Indiê  het  licht  zagen,  en  verwezen  verder  naar  het  art.  „  Tijdschriften 
en  Periodieken"  van  den  heer  Muller  in  de  „Encyclopaedie  van  Ned,  Indie\ 
waar  ze  alle  met  zorg  beschreven  worden. 

Over  bet  Minwezen  vindt  men  studiën  en  gegevens  in  het  „Jaarboek  van 
het  Mijnwezen.'*  Verder:  F.  Fokkens,  Goudr  en  züvermvjnen  op  Java  1886;  D. 
DE  Loos,  Gesteenten  en  mineralen  van  Ned.  O,  Indië  (Gat.  Kol.  Museum  VI); 
R.  D.  Verbeek,  Mineraux  uHks  que  Von  trouve  dans V Archipel indoneerlandais] 


447 

en  M.  J.  G.  Bousquet,  Les  richeaaes  minercUes  des  Indea  orientaies  Néerlan- 
daiaes  1904. 

De  kennis  van  den  toestand  van  grondbezit  en  grondeigendom  der  Inlanders 
liet  lang  veel  te  wenschen  over.  Om  daaromtrent  licht  te  verkrygen  werd  een  onder- 
zoek gelast,  en  als  gevolg  hiervan  verscheen  het:  „Eindrésumé  van  het  onderzoek 
naar  de  rechten  van  den  Inlander  op  den  grond  op  Java  en  Madoera*\  samen- 
gesteld door  Mr.  W.  B.  Bergsma  1896.  Zie  verder  over  dit  onderwerp  lE^sum^a 
van  het  onderzoek  naar  de  rechten,  welke  op  de  onbebouwde  gronden  worden  uit- 
geoefend  in  gouvernementélanden  op  SamaJbra  1872,  Banka  1872,  Biüiton  1876, 
de  Wester-A/d,  v.  Bomeo  en  de  Z.  en  O,  Afd.  1876,  Oouvemement  Celébes  1876 
Menado  1876,  Amhoina  1875,  Timor  1877,  Boeléleng  en  Djenibrana  op  Bali  1889. 

Het  particulier  landbezit  werd  historisch  beschreven  door  J.  Faes,  „Geschie» 
denia  van  het  particulier  landbezit  op  West-Java^*  1898  en  „Geachiedenia  der  2yt- 
kandi'landen^*  1895. 

Omtrent  den  toestand  der  Heerendiensten  werd  in  1892  een  onderzoek 
ingesteld,  en  door  den  heer  F.  Fokkens  werd  het  „Eindréaumé  van  het  onder- 
zoek  naar  de  verplichte  diensten  der  inlandache  bevolking  op  Java  en  Madoera'\ 
samengesteld  in  1901. 

Onderscheidene  belangryke  economische  studiön,  voornameiyk  betrekking 
hebbend  op  handel,  verkeer,  bank',  munt-  en  credietwezen^  hebben  w\j  te  danken 
aan  Mr.  N.  F.  vak  den  Berg.  Wy  wUzen  op  z^n  studie:  „The  financial and eco' 
nomical  progress  and  condition  of  India  during  the  last  16  years  and  the  effect  of 
the  preaent  currency  ayatenC*,  1887,  op  zfln  artikelen  over  de  Javaache  Bank,  Orediet- 
instellingen,  Muntwezen^  Sc/t«6pvaaW  en/tancieZe.a.  in  de  „Encyclopaedie  v.  Ned,  Indië** 
en  op  een  uitgegeven  lezing:  „Over  de  economische  belangen  van  Ned.  Indié^*  (1900). 

De  „Nederlandsche  HandelmaatschappQ"  werd  beschreven  in  haar  opkomst 
door  H.  W.  Tydeman,  „De  Nederlandsche  Handelmaatschappij"  1867,  bedrage  tot 
haar  geschiedenis  en  waardeering  in  verband  met  het  koloniaal  beheer,  en  het 
vervolg  dier  geschiedenis  is  behandeld  in  de  „Encyclopaedie  v,  Ned,  Ind%^\  art. 
„Ned.  Handelmaatschappij." 


IL  ALGEMEENE   BESCHOUWING    DER   ELEMENTEN   VAN   DE 

ECONOMISCHE  GEOGRAPHIE. 

Wö  zullen  in  de  eerste  plaats  den  economischen 
toestand  der  bewoners  van  den  Ned.  Indischen  Archipel 
nagaan,  van  een  algemeen  standpunt  gezien,  om  daarna  de  af- 
zonderlgke  bedrijven  te  behandelen. 

Onder  den  economischen  toestand  van  een  volk  verstaat 
men  het  geheel  der  bronnen  van  welvaart  of  rijkdom,  die  het  te 
zijner  beschikking  heeft,  in  verband  met  de  wijze,  waarop  die  ge- 
bruikt en  de  vruchten  er  van  voor  ieder  deelachtig  kunnen  worden. 


448 

In  de  eerste  plaats  staat  de  economische  toestand  in  oor- 
zakelijke betrekking  met  het  geographisch  milieu,  waarin  het 
volk  geplaatst  is,  en  in  de  tweede  plaats  met  zgn  geestelgke 
en  physische  eigenschappen,  met  zijn  activiteit,  energie  en  kracht. 
De  staatkundige  en  sociale  verhoudingen  zgn  dikwijls  beslissend, 
of  deze  factoren  in  het  proces  der  economische  ontwikkeling  meer 
of  minder  hun  invloed  doen  gelden.  Niet  de  elementen  van 
het  geographisch  milieu  alleen  beheerschen  derhalve  den  eco- 
nomischen  toestand  van  een  volk  uitsluitend,  en  de  sociale 
toestanden,  het  karakter  en  de  aanleg  des  volks  evenmin;  doch 
de  samenwerking  van  deze  factoren. 

Omdat  het  geographisch  milieu  de  eerste  en  grond-factor  is 
in  dit  proces,  kan  het  geheel  der  voortbrenging  en  verdeeling  van 
den  rgkdom,  als  gevolg  der  wederzijdsche  wisselwerking  van  land 
en  volk  op  elkander,  ook  als  economische  geographie 
aangeduid  worden. 

Van  de  geographische  gesteldheid  des  lands,  die  de  na- 
tuurlgke  omstandigheden  der  voortbrenging  bepaalt,  hebben  wij 
reeds  behandeld  de  bodemgeschiedenis,  het  klimaat,  de  dieren 
en  de  planten.  Waar  de  ligging  van  den  Archipel  meer  be- 
paald op  handel  en  scheepvaart  haar  bg  zonderen  invloed  uit- 
oefent, zullen  wij  die  bg  deze  onderwerpen  nader  voor  dat  doel 
bespreken. 

Voor  de  economische  geographie  moeten  wij  thans  nog 
nader  algemeen  in  het  licht  stellen  de  geschiktheid  van  den 
bodem  in  den  Ind.  Archipel  om  cultuurgewassen  of  mineralen  als 
grondprodukten  voort  te  brengen.  Daar  naast  moeten  wg  de  aan- 
dacht vestigen  op  de  eigenschappen  en  den  aanleg  der  bewoners, 
welke  hen  meer  of  minder  er  toe  brengen  om  den  bodem  en 
zgn  produkten  te  exploiteeren,  op  de  omstandigheden,  als  grond- 
bezit enz.,  die  daarop  invloed  uitoefenen,  en  eindelijk  op  het 
feitelijk  gebruik,  dat  van  den  bodem  gemaakt  wordt.  Hierdoor 
verkrggen  wij  de  factoren  der  productie  en  de  resultaten 
daarvan  voor  de  bevolking  in  den  Indischen  Archipel. 

Na  aldus  den  omvang  en  de  verbreiding  der  grondproductie 
te  hebben  nagegaan,  komen  wg  verder  tot  het  gebruik  der 
natuurvoortbrengselen  voor  de  industrie,  tot  de  verdeeling  der 
landbouw-  en  industrieele  produkten  door  handel  en  scheep- 


449 

vaart,  in  verband  met  de  gevolgen  van  een  en  ander  voor  de 
welvaart  van  Inlanders  en  vreemdelingen. 

De  bodem  ^^  beschouwing  van  den  bodem  en  het  klimaat 

in  den  indi-  heeft  den  Indischen  Archipel  leeren  kennen  als  voor 
peïTis  factt»  ^^^  grootste  gedeelte  uitstekend  geschikt  tot  allerlei 
vanproductie,  tropische  culturcs.  De  oppervlaktelagen  van  den 
bodem,  die  de  bouwaarde  uitmaken,  bestaan  bgna  geheel  uit  het 
verweeringsmateriaal  der  betrekkelijk  jonge  rotsen,  bij  de  vul- 
kanische gebergten  bepaald  van  vulkanische  gesteenten,  dat  zeer 
vruchtbaar  is.  Het  klimaat  met  zijn  rijken  regenval,  met  zgn 
betrekkelijk  aanzienlijke  dagelijksche  temperatuurschommelingen 
op  de  hoogten,  heeft  overal  de  oppervlakte  der  vaste  rotsen 
vergruisd,  gedeeltelgk  tot  fijn  materiaal.  Krachtig  hebben 
daartoe  ook  medegewerkt  de  planten.  Een  zichtbaar  voorbeeld 
hiervan  levert  o.  a.  de  Indische  vijgeboom,  die  met  zgn  wor- 
telen in  alle  naden  der  rotsen  doordringt,  deze  verwgdt  en  doet 
scheuren,  om  in  den  loop  des  tgds  rotsen  geheel  tot  blokken 
en  gruis  uit  elkander  te  doen  vallen,  de  overblijfselen  van  het  eens 
vaste  gesteente  tusschen  zijn  wortels  vasthoudend.  Doch  niet 
alleen  de  grootere,  ook  de  kleinere  planten  werken  tot  dit  ver- 
weeringsproces  krachtig  mede  door  den  invloed  van  de  planten- 
zuren.  De  micro-organismen  vestigen  zich  aanvankelijk  op  de 
naakte  rots,  doen  daar  de  eerste  teelaarde  ontstaan,  de  grootere 
planten  vatten  hierin  wortel,  en  zetten  het  vemietigings-  en  ver- 
weeringsproces  op  krachtige  wijze  voort  in  samenwerking  met  het 
klimaat.  Zoo  heeft  zich  op  de  oppervlakte  van  schier  alle  rotsen 
in  dit  klimaat  een  zware  laag  verweeringsmateriaal  gevormd, 
z.g.  e  1  u  V  i  u  m  *),  waar  het  op  dezelfde  plaats  is  blijven  liggen. 
Deze  gronden  hebben  in  de  tropen  veelal  oorspronkelijk  een  rood- 
achtige, bruine  kleur,  en  kenmerken  zich  door  de  afwezigheid 
van  kiezelzuur,  terwijl  de  aanwezigheid  van  ijzer-hydroxyde 
er  de  roode  kleur  aan  geeft.  Deze  formatie  wordt  lateriet 
genoemd  (naar  later  =  baksteen)  en  is  meest  tot  de  tropen 
beperkt,  waarschijnlijk  als  gevolg  van  de  tropische  onweders, 


1)  Men  onderscheidt  in  de  geologie  elaviam,  de  verweeringsprodnkten,  die  op  de  plaats 
van  ontstaan  blijven  liggen,  en  allnvinm,  het  door  het  water  medegevoerde  en  elders  neer- 
gelegde verweeringsprodnkt. 

29 


450 

welke  voldoende  salpeterzuren  in  de  lucht  doen  ontstaan,  om 
in  hooge  mate  oxydeerend  te  werken  op  de  vaste  gesteenten. 

Dit  eluvium  komt  echter  schier  nergens  zuiver  in  zijn  oor- 
spronkelijken  toestand  voor.  Overal  in  den  Archipel  hebben  ver- 
rotte plantenoverblijfselen  humus  gevormd,  en  den  lossen 
bodem  daarmede  tot  geringer  of  grooter  diepte  doortrokken. 
Daardoor  is  de  aardlaag  aan  de  oppervlakte  meer  of  minder 
zwart  gekleurd  geworden.  Deze  eluviale  lagen  van  lateriet  met 
humus  vermengd  zijn  meestal  zeer  vruchtbaar.  Z^  zijn  in  natuur- 
lijken toestand  op  de  berghellingen  veelal  met  natuurbosschen 
bedekt,  zoover  zij  niet  in  cultuur  werden  genomen.  De  nieuwe 
cultures  worden  meest  in  de  bosschen  aangevangen,  die  daar- 
toe uitgeroeid  worden. 

Het  stroomend  water,  dat  na  eiken  regen  over  deze  eluviale 
gronden  op  de  hoogere  gedeelten  der  eilanden  stroomt,  voert 
een  groote  hoeveelheid  dier  stoffen,  óf  opgelost  in  het  water, 
óf  mechanisch  door  den  stroom  gedragen,  langs  de  rivieren 
naar  beneden.  De  bandjirs  werken  daartoe  krachtig  mede,  maar 
ook  elke  regenval  doet  dit.  Daardoor  werden  in  de  lagere  ge- 
deelten, waar  het  stroomend  water  tot  rust  komt,  in  den  loop 
der  eeuwen  meer  of  minder  zware  lagen  alluvium  afgezet, 
dat  als  met  een  mantel  de  onderliggende  vaste  gesteenten  bedekt. 
Dit  alluvium  is  onmiddellijk  door  de  rivieren  afgezet  langs  de 
oevers,  en  vormt  dan  een  lichte-  of  donkergrijze  klei,  die  ver- 
schillend van  samenstelling  is.  Een  gedeelte  van  het  slib  en  me- 
chanisch medegevoerde  materiaal  wordt  door  de  rivieren  mede- 
gedragen naar  zee,  en  als  dit  aan  den  mond  als  delta  of  verder 
langs  de  kusten  bezinkt,  wordt  een  zee-alluvium  gevormd, 
uit  fijn  kwartszand,  vermengd  met  magneetijzererts  en  enkele 
veldspaat-,  augiet-  en  hoomblende-deeltjes.  Natuurlijk  verschilt 
ook  dit  plaatselijk  zeer.  Van  de  door  de  rivieren  medegevoerde 
stoffen  maakt  de  bewoner  gebruik  om  eir  bij  irrigatie  den  bodem 
mede  te  bemesten.  De  alluviale  en  eluviale  lagen  bedekken  den 
bodem  schier  overal,  en  maken  de  eilanden  van  den  Archipel  tot 
gewesten,  uitstekend  geschikt  voor  allerlei  cultures. 

De  natuur  heeft  den  Indischen  Archipel  aldus  voorbestemd 
voor  den  tropischen  landbouw;  hij  vormt  een  gebied,  waar  bg 
weinig  arbeid  de  opbrengst  aanzienlijk  is.  Daarenboven  bezit  de 


451 

bodem,  zooals  eerst  in  den  laatsten  tijd  meer  is  aan  het  licht 
gekomen,  in  enkele  gewesten  steenkolen  (Sumatra,  Bomeo, 
en  Java),  en  petroleum  (Sumatra,  Java),  verder  tin  (Banka, 
Billiton,  en  Singkep)  diamanten  (Borneo),  goud  (Bomeo, 
Sumatra,  Celebes,  Timor),  platina  (Bomeo),  koper  (Timor 
en  Bomeo),  lood  (Sumatra  en  Borneo),  zink  (Sumatra),  gzer 
(Celebes,  Sumatra,  Borneo),  salpeter  (Java),  zwavel,  bg  alle 
vulkanen.  Van  enkele  dezer  delfstoffen  wordt  de  exploitatie  op 
groote  schaal  ter  hand  genomen,  nl.  van  petroleum,  steenkolen 
en  tin.  Maar  toch  blijft  landbouw  er  de  hoofdbron  van  bestaan. 

Volksdicht-  ^^  economische  toestand  hangt  in  de  tweede 

held  en  wel-  plaats  af  van  de  bevolking  zelf,  en  wij  zullen  die 
vaart  thans   beschouwen,   tevens   naar  aanleg  en  eigen- 

schappen om  de  welvaart  te  bevorderen.  Daartoe  vangen  wij 
aan  met  de  talrijkheid  en  volksdichtheid  in  den  Archipel,  die 
wij  in  een  statistisch  overzicht  laten  voorafgaan. 

Bevolking  van  den  Ned.  Indisch  en  Archipel. 

I.  Java  en  Madoera  31  Dec.  1900. 


GEWESTEN. 


Opp«T- 

Tlakte 
in  K.M.> 


0 

« 

s 

r 

9 

P4 


i 

a 
'M 
O 


« 

Ia 

8 


Andan 

Treemde 

ooiter- 

Uiigen. 


InUnden. 


TotMl  der 
beTolking. 


s 


'm  ** 

Is. 

m 


BanUm 

Batavia 

Preanger-Bagentsch.  . 

Cheribon 

Pekalongan 

Semarang 

Rembang 

Soerabaja 

Pasoeroean 

Beiocki 

Banjoomas 

Kodoe  

Djokjokarta.   .    .    .    . 

Soerakarta 

MadiooD 

Kediri 

Madoora ...... 

Java  en  Madoera  it^OO 

1890 
1880 


>l 


7  906 
11666 
204  27 
67  88 
55  50 
8195 
74  44 
59  52 
87  76 
10168 
55  61 
54  61 
3110 
6216 
58  80 
70  09 
5412 


427 
18  658 
8  796 
1149 
1726 
8  402 

956 

11217 

5  059 

1806 

993 
2  491 
2145 
8  687 
1587 
2  787 

747 


2 

89  064 
6  986 
22  705 
15  256 
82  701 
17171 
24  438 
10  507 

8  507 
5  986 

11972 
4  974 

9  265 
4  298 

11692 
4  881 


43 

3  063 

99 

2  089 

1639 

916 

431 

4  014 
1607 
1867 

18 
188 
113 
171 

19 

1774 


43 
252 

80 
120 

54 
1816 

62 
876 
181 
114 

41 

64 
102 
262 

48 

3 

111 


809  285 

1  881  974 

2  424  722 
1  684  616 

1  874  501 

2  641  680 

1  451  905 

2  320  869 
1  807  168 

880  177 

1  861  260 

2  848  840 
1  076  998 
1  499  488 
1  227  761 
1  498  489 
1  751  498 


812 

1  988 

2  485 

1  660 
1898 

2  685 
1470 
2  860 
1824 

837 
1868 
2  858 
1084 
1612 
1238 
1512 
1758 


170 
006 
582 
679 
176 
015 
625 
909 
467 
081 
298 
545 
827 
778 
653 
921 
611 


181  499 


102 
166 
119 
244 
841 
827 
197 
896 
207 
82 
246 
481 
348 
248 
209 
215 
824 


62  477 

277  565 

18  051 

8114 

28  386  121 

28  746  688 

45  967 

242  111 

14  293 

2  881 

28  609  812 

28  914  564 

88  708 

206  931 

10  506 

2  647 

19  640  818 

19  794  559 

218 
181 
160. 


452 


IL  Buitenbezittingen  31  Dec.  1900. 


GEWESTEN. 

Opper- 

Tlakte  in 

K.M.S 

• 

a 

€» 
O 

• 

a 

§ 

e 

s 

• 

d 

s 

e 
t 

Andere  vreemde 
oosterlingen. 

Inlanders. 

Totaal  der 
bevolking. 

Oouv.  Sam.  Westk. 

82  825 

1627  297    10,8 

Padang.  Benedenl. 

1845 

9  462 

244 

1488 

854  658 

367  137 

»         BoTonl.  . 

958 
869 

1799 

17 

485 

882  968 

886  172  h  0,8 
828  988 , 

Tapanoeli  .... 

1695 

72 

548 

821  809 

Bonkoel  en 

24  441 

214 

804 

84 

159 

161185 

162  896 

6 

Lampongsche  distr.  . 

29  868 

121 

879 

53 

9 

141  864 

142  426 

4 

Palembang 

189  120 

618 

8  958 

2  194 

189 

792  840 

804  299 

5 

OostkuBt  ▼.  Saznatr. 

91889 

2  079 

108  768 

865 

8  848 

806  085 

421  090 

4 

Atieh  en  onderh.  .    . 

93  220 

701 

5  189 

48 

470 

104  451 

110  804 

2 

Riouw 

42  418 

288 

18  787 

1 

246 

71964 

86186 

2 

Banka   

11548 

269 

89  849 

246 

41 

65  900 

106  805 

9 

Billiton 

4  889 

84 

11677 

7 

4 

81714 

43  886 

8 

W.  Afd.  ▼.  Borneo.   . 

145  187 

814 

41440 

1300 

514 

369  499 

418  067 

2 

Z.  en  0.  Afd.y.Boroeo 

408122 

696 

6  426 

1878 

411 

707  411 

716  822 

IJ 

Celebes  en  onderh. 

181471 

1525 

5  309 

495 

94 

446  945 

454  368 

8.4 

1^       j    /  Minahasia 
^'^°    GoroDtalo 

1       57  488 

897 
228 

8145 
1844 

819 
208 

8 
14 

814  161 
109  449 

818  630/,. 
1112481^^ 

Amboina 

51459 

1927 

957 

724 

14 

271  484 

275 106      4,3 

Temate 

451  855 

439 

640 

229 

6 

188  770 

185  084      0,2 

Timor  en  onderb.   . 

45  942 

225 

1547 

284 

41 

• 

• 

Bali  en  Lombok  .    . 

10  521 

114 

1576 

685 

62 

1  089  809 

1  041  696 

98 

Totaal  bnitenbez. 

1  783  817 

18  856 

260  051 

9  348 

18  536 

? 

? 

Java  en  Madoera    . 

181  499 

62  477 

227  265 

18  061 

8114 

28  886  121 

28  746  688 

218 

Totaal  generaal   . 

75  888 

587  816 

27  899 

16  650 

? 

? 

Wanneer  wij  de  volksdichtheid  in  den  Archipel  overzien, 
blijkt,  ook  al  zijn  de  cgfers  niet  absoluut  juist,  dat  Java,  met 
gemiddeld  218  bewoners  per  K.M.^  zeer  dicht  bewoond  is,  ter- 
wijl de  Buitenbezittingen,  zelfs  in  de  dichtst  bevolkte  ge- 
deelten, als  Menado  met  13,  Sumatra's  Westkust  met  10,8, 
zeer  schraal  bevolkt  zijn.  Alleen  Bali  en  Lombok,  met  98  bew- 
per  K.M.^,  staan  ver  boven  de  meeste  Buitenbezittingen.  De 
volksdichtheid  van  Java  en  Madoera  valt  bovenal  sterk  in 
het  oog  bg  vergelijking  met  Europeesche  landen.  België  met 
234,  Engeland  en  Wales  met  221  bew.  per  K.M.*  overtreffen  in  ge- 
middelde volksdichtheid  Java  slechts  weinig.  Nederland  met 
161  bewoners  per  K.M.^  staat  in  dichtheid  verre  beneden  Java, 
en  zoo  ook  Duitschland  met  104,  Frankrijk  met  72  per  K.M.* 
Alleen  op  Java  en  Bali  heeft  zich  een  dichte  bevolkingsamen- 
gedrongen,  terwfll  de  overige  eilanden  uiterst  dun  bevolkt  zgn. 


453 

Het  verschil  in  vólksdichtheid  van  Java  en  de  Buitenbe- 
zittingen kan  niet  uitsluitend  aan  de  meerdere  of  mindere  pro- 
ductiviteit van  den  bodem  worden  toegeschreven,  omdat  Su- 
matra  en  Bomeo  even  vruchtbare  gronden  opleveren,  welke  nog 
grootendeels  ongecultiveerd  liggen.  Op  Java  vindt  men  dicht 
bevolkte  residentiën,  als  Kedoe  (431),  Djokjokarta  (348),  Peka- 
longan  (341),  Madoera  (324),  Semarang  (327),  die  met  volks- 
concentraties als  de  stad-Republiek  Lubeck  (325)  en  met  de 
Nederlandsche  provinciën  Zuid-Holland  (380)  en  Noord-Holland 
(349)  eenigszins  overeenkomen,  en  die  de  dichtstbevolkte  ge- 
deelten van  Duitschland,  als  het  Koninkrijk  Saksen  (280),  de  Rijn- 
provincie  (213)  nog  overtreffen.  De  zooveel  grootere  vólksdichtheid 
van  Java  is  een  gevolg  van  de  historie  van  dit  eiland.  Door  z^n 
centrale  plaats  in  den  Archipel  in  verband  met  de  ligging  van 
zijn  havens  ten  opzichte  van  het  binnenland,  was  Java  aangewezen 
om  het  hoofdhandelseiland  te  worden,  de  plaats,  waar  de  handels- 
verbinding van  de  oostelgke  met  de  westelgke  eilanden  tot  stand 
kwam,  gelijk  wij  nader  zullen  zien.  Die  rol  vervulde  Java  in 
den  oudsten  tijd  reeds,  en  het  is  lang  een  handelseiland  gebleven. 
Daardoor  vestigde  zich  hier  ook  de  vreemde  bevolking  meer 
dan  ergens  elders.  Java  vormde  aldus  eens  een  eiland  met  belang- 
rijke scheepvaart  en  handel,  en  een  levendige  inlandsche  nijver- 
heid was  daaraan  verbonden.  Zoo  had  het  in  dien  tijd  bronnen  van 
bestaan  buiten  het  eiland  zelf,  terwgl  ook  zijn  landbouw  bloeide. 
Daardoor  kon  de  bevolking  er  onevenredig  toenemen  in  verge- 
lijking met  de  eigen  onmiddellgke  productie,  en  verkreeg  het  de 
volksdichtheid  van  een  handelsgewest.  Doch  nadat  handel  en 
nijverheid  hadden  opgehouden  te  bloeien,  begon  de  goede 
verhouding  tusschen  de  voortbrengselen  en  de  bewoners  ver- 
loren te  gaan.  Daarbij  kwam,  dat  vele  goede  gronden  voor 
andere  ondernemingen  aan  den  inlandschen  landbouw  werden 
onttrokken,  dat  de  landbouw  op  een  verouderd  standpunt  bleef 
staan,  en  niet  aan  intensiteit  won,  terwijl  ook  geen  hooger  ont- 
ontwikkeling  de  bevolking  tot  beter  economische  inzichten 
bracht.  Hierdoor  werd  in  den  loop  der  19^«  eeuw  op  dit  eiland, 
in  het  eene  gedeelte  meer,  in  het  andere  minder,  de  wen- 
schel^ke  verhouding  tusschen  productiemiddelen  en  bevolking 
verbroken.    Daarbg    komt,    dat    de    Javaansche    landbouwer 


454 

met  buitengewoon  conservatisme  aan   den   bodem  gehecht  is. 

De  ongunstige  verhouding  der  bevolking  tot  de  productie 
is  in  de  laatste  eeuw  toegenomen  met  de  sterke  vermeer- 
dering der  bevolking.  Dr.  P.  Bleeker  heeft,  op  grond  van 
verschillende  door  hem  ingestelde  onderzoekingen,  de  ver- 
onderstelling uitgesproken,  dat  niettegenstaande  den  korteren 
gemiddelden  levensduur  der  Javanen,  de  bevolking,  zich  daar 
sneller  vermenigvuldigt  dan  in  Nederland.  Terwijl  in  Nederland 
de  bevolking  in  70  jaren  ongeveer  verdubbelt,  geschiedt  dit  op 
Java  in  ±  35  jaren. ')  In  't  algemeen  werd  die  regel  door  latere 
gegevens  bevestigd.  De  bevolking  van  Java,  die  in  1865  op  14 
mill.  werd  geschat,  was  in  't  eind  van  1900  tot  28,7  mill.  ge- 
stegen, dus  ruim  verdubbeld;  van  31  Dec.  1880  tot  einde  1900 
nam  de  bevolking  in  die  twintig  jaren  met  45,3''/o  toe. 

Deze  cgfers  zijn  welsprekend.  Echter  valt  niet  aan  te  nemen, 
dat  zy  in  de  toekomst  dezelfde  verhoudingen  zullen  behouden. 
Een  betrekking  tusschen  volksdichtheid  en  welvaart  kan  op 
heden  niet  opgemerkt  worden ;  men  vindt  streken,  waar  de  be- 
volking dun  is,  en  die  toch  armoedig  zijn,  (o.  a.  Grobogan,  ge- 
deelten van  Rembang),  en  omgekeerd  streken  met  uiterst  groote 
volksdichtheid,  waar  welvaart  heerscht,  (Sidoardjo  en  afd.  Tegal). 
Bantam  en  Besoeki  hebben  de  minst  dichte  bevolking  en  zgn  zeer 
welvarend,  terwijl  Kedoe,  juist  het  dichtst  bevolkte  gewest  van 
Java,  een  der  minst  welvarende  is.  *)  Bij  de  beoordeeling  van 
het  vraagstuk  der  welvaart  komen  nog  andere  factoren  dan  de 
volksdichtheid  in  aanmerking,  zooals  a  priori  reeds  valt  vast 
te  stellen.  Echter  dit  is  zeker,  waar  de  bevolking  van  een  land 
hoofdzakelijk  uit  landbouwers  bestaat,  stelt  de  volksdichtheid 
eens  een  grens  aan  de  welvaart,  omdat  de  productie  van  den 
bodem  slechts  kan  worden  uitgebreid  tot  een  bepaalde  hoogte. 
Op  Java  nu  zijn  de  bewoners  bgna  enkel  landbouwers.  Van 
de  5,5  millioen  volwassen  mannen,  die  volgens  de  statistiek  van 
1900  een  bedrijf  uitoefenen,  waren  er  3,7  millioen  (of  ^TIo)y 
die  in  den  landbouw  het  eenig  middel  van  bestaan  vonden, 


1)  Dr.  P.  BtBBKEB.  Nioawe  Bqdr.  tot  de  kennis  der  berolkingsstatiatiek  van  Jara.  (Bqdr. 
K.  Inst.  V.  Taal-,  Land-  en  Volkenk.  Ned.-Indië  1869). 

2)  Mr.   6.  Th.  van  Dbventek.  OTorzicht  van  den  economischen  toestand  der  Inlandsche 
bevolking  van  Java  en  Madoera  1904  pag.  7. 


455 

terwijl  daarboven  nog  850.000  landbouwers  ook  inkomsten  badden 
uit  eenig  bijbedrgf.  Hieruit  blijkt,  dat  de  landbouw  nog  de  hoofd- 
bron van  bestaan  is  voor  de  bevolking  op  Java,  en  in  de 
Buitenbezittingen  is  hetzelfde  het  geval.  Wij  zullen  hier  geen 
totale  cijfers  noemen,  omdat  die  geheel  onjuist  zouden  zijn, 
maar  dit  doet  geen  afbreuk  aan  de  algemeene  waarheid. 

Bij  de  overige  groepen  van  bedrijven  der  Inlanders  op  Java 
nemen  de  handelaren  en  tokohouders  onder  hen,  die  niet  tevens 
landbouwers  zijn,  het  grootste  aantal  in.  Het  aantal,  dat  voor 
eigen  rekening  ambachts-  of  fabrieksnijverheid  uitoefent,  is 
betrekkelijk  zeer  gering. 

Bij  dezen  toestand  moet  dus  als  eerste  bron  van  bestaan 
de  landbouw  beschouwd  worden.  Terwijl  nu  de  dichtheid  der 
bevolking  zoo  groot  is,  heeft  de  landbouw  niet  die  uitbreiding 
erlangd,  welke  de  opbrengst  evenredig  doet  blijven  aan  de 
toeneming  der  bewoners.  Hierdoor  is  er  in  onderscheidene  land- 
bouwstreken  van  Java  een  overbevolking  ontstaan,  waarbg  de 
armoede  een  bedenkelgk  verschijnsel  wordt. 

Onder  dien  toestand  zou  volksverplaatsing,  emigratie,  niet 
kunnen  uitblijven.  Doch  het  conservatie!  karakter  van  den  Javaan 
en  zijn  gehechtheid  aan  den  geboortegrond,  hebben  hem  daarin 
lang  tegengehouden,  en  belemmeren  het  nog,  al  wordt  de  Javaan 
meer  los  van  den  bodem  dan  vroeger.  Op  eenigszins  groote 
schaal,  van  de  eene  streek  naar  een  andere  op  verren  afstand, 
had  in  de  laatste  kwarteeuw  de  verhuizing  van  lieden  uit  Midden- 
Java  naar  Banjoewangi  plaats;  een  groot  aantal  Madoereezen 
en  Javanen  vestigden  zich  in  de  afdeeling  Djember  (Besoeki), 
terw^l  uit  de  Vorstenlanden  en  Madioen  emigratie  plaats  had 
naar  Malang.  De  particuliere  landbouw-  en  andere  ondernemin- 
gen, die  in  deze  streken  gelegenheid  gaven  om  iets  te  doen 
verdienen  aan  de  emigranten,  leidde  den  stroom  naar  deze  ge- 
westen. Naar  streken  buiten  Java  had  tot  nog  toe  weinig 
emigratie  plaats  met  een  blijvend  doel;  wel  tijdelijk  om  elders 
geld  te  verdienen. 

Op  kleineren  afstand  geschiedt  er  veelvuldig  verplaatsing 
der  bevolking.  Dit  heeft  plaats,  als  de  desa's  overbevolkt  zijn, 
en  een  gedeelte  zich  afscheidt,  om  elders  bouwgronden  te  vinden, 
en  zij  daar  een  nederzetting  vestigen.  (Zie  pag.  383). 


456 

De  geschikt-  Het  vochtige,  tropische  zee-klimaat  werkt  over 

heid  der  be-    't  geheel  niet  gunstig,  om  de  menschen,  die  daarin 

woners    voor         o  o  o»  .  7 

economischen  leven,  tot  energie  en  arbeid  te  noodzaken.  Zagen  wij 
^AigemSne  ^eods  vroeger  (pag.  1 8 1  enz.),  dat  voor  lichamelijken  ar- 
toestand.  beid  der  Europeanen  dit  klimaat  in  de  vlakten  al 
weinig  geschikt  is,  op  de  inboorlingen  des  lands  moest  het  even- 
eens in  den  loop  der  tijden  invloed  hebben.  De  gematigde  lucht- 
streken  kan  men  meer  als  cultuurzonen  beschouwen,  waar  arbeid 
en  geestkracht  zich  ontwikkelen;  de  tropische  gewesten  zgn 
dat  niet. 

Daarenboven  dringt  de  milde  tropische  natuur,  die  hen  bet  ge- 
heele  jaar  door  schier  onophoudelijk  uit  zich  zelf  van  het  noodige 
voorziet,  de  bewoners  niet  tot  zorgen  voor  het  bestaan,  zooals 
de  gematigde  en  koude  gewesten  die  kennen.  Ook  de  armste, 
die  noch  grond,  noch  erf  bezit,  kan  schier  gedurende  het  geheele 
jaar  door  desnoods  in  de  vrije  bosschen  vinden,  wat  hij  aan  voedsel 
noodig  heeft.  Voor  kleeding  en  woning  behoeft  de  Inlander 
weinig  of  geen  zorg  te  dragen,  voor  de  opvoeding  der  kinderen, 
die  in  de  eerste  jaren  schier  vrij  in  de  natuur  rondloopen  (zie 
pag.  415)  en  later  gemakkelijk  het  zorgelooze  bestaan  kunnen 
voortzetten,  dat  de  ouders  leiden,  drukken  geen  zware  plichten 
op  hem.  In  de  vrije  tropische  gewesten  als  hier  kan  de  mensch 
schier  zich  zelf  redden,  en  behoeft  hij  in  primitieven  toestand 
dikwijls  slechts  de  hand  uit  te  steken  om  van  de  natuur  datgene 
te  nemen,  wat  hij  noodig  heeft.  Sparen  voor  een  koud  jaar- 
getijde of  voor  den  ouden  dag  houden  daardoor  de  gedachten 
niet  bezig.  Deze  omstandigheden,  waarin  de  natuur  de  bewoners 
van  den  Archipel  geplaatst  heeft,  hebben  op  de  opvoeding  van 
den  economischen  zin  en  op  de  werkzaamheid  een  nadeeligen  in- 
vloed uitgeoefend.  Echten  zin  voor  sparen  bestaat  bij  hen  niet^ 
zij  leven  van  de  hand  in  den  tand  en  kennen  weinig  de  kapitaal- 
vorming. Op  geld  stellen  zij  weinig  prijs,  als  zij  het  bezitten; 
speelzucht  en  verkwisting  zijn  veel  voorkomende  eigenschappen. 
Door  dit  gemis  aan  zorg  kwamen  zij  niet  tot  uitvindingen,  om 
den  arbeid  te  vergemakkelijken,  niet  tot  grondige  verbetering 
van  den  landbouw,  dan  alleen  zoover  die  noodig  was  voor  het 
hoofdvoedsel,  de  rijst,  niet  tot  het  aanleggen  van  werken  van 
kunst  en  smaak,  dan  zoover  zij  door  vreemde  overheerschers 


457 

hiertoe  gedwongen  waren  geworden  (als  bg  de  Hindoetempels). 
Hoewel  niet  van  natuurlgk  verstand  en  vernuft  ontbloot,  be- 
gaafd met  scherpe  zintuigen,  vlugge  opmerkingsgave  en  door- 
gaans juist  oordeel,  heeft  nooit  kunst  en  wetenschap  bij  Javanen 
gebloeid,  en  staat  de  volksheflfe  daar  deels  buiten.  Hierdoor 
zag  men  op  Java  niet  de  zelfstandige  ontwikkeling  der  bevolking, 
maar  bleef  geslacht  na  geslacht,  als  in  een  droom  het  oude, 
primitieve  maatschappelgk  leven  voortleven  tot  den  tegenwoor- 
digen  tijd,  weinig  bezield  door  hoogere  aspiraties,  en  alleen  een 
enkele  maal  door  fanatieke  dweepers  tot  godsdienstige  opge- 
wondenheid gebracht. 

Ook  de  politieke  en  economische  geschiedenis  van  den  In- 
dischen  Archipel  heeft  dien  geest  van  inertie  bevorderd.  Steeds 
waren  de  meeste  eilanden  onderworpen  aan  vreemde  overheer- 
schers.  De  vreemdelingen,  die  hier  als  souvereinen  optraden :  de 
Hindoes,  Mohammedanen,  Portugeezen  en  Nederlanders,  hebben 
geen  van  allen  de  Inlanders  opgebeurd.  In  de  laatste  eeuwen 
was  enkel  het  doel  der  vreemde  overheersching,  zooveel  moge- 
lijk produkten  des  lands  tegen  den  laagst  mogelgken  prijs  te 
verkrijgen.  De  ingevoerde  monopoliestelsels,  de  verplichte  leve- 
ringen tegen  geen  betaling  of  lagen  prijs,  het  cultuurstelsel, 
de  hulp,  die  vreemden  zochten  bij  de  Inlandsche  hoofden  om 
de  inboorlingen  te  brengen  of  te  dwingen  tot  arbeid,  waarbg 
dezen  zelf  geen  of  bijna  geen  belang  hadden,  en  waarvan  de 
vruchten  door  anderen  genoten  werden :  dit  alles  leidde  er  toe, 
dat  de  Inlanders  in  economisch  opzicht  in  een  toestand  van  on- 
mondigheid bleven,  zoodat  zij  aan  geen  zelfstandige  ontwik- 
keling der  nijverheid  dachten,  en  in  de  verbetering  van  den 
landbouw  geen  voordeel  zagen.  Wat  baatte  hun  het  arbeiden, 
waar  de  vrucht  in  handen  van  hoofden  of  den  souverein  kwam; 
wat  baatte  hen  sparen?  De  gewone  Inlander  dacht  in  die  om- 
standigheden niet  aan  kapitaalvorming. 

In  deze  school  der  geschiedenis  zijn  de  Inlanders  gedurende 
de  laatste  eeuwen  opgevoed,  .vooral  op  Java.  De  toestand  bij 
de  Inlanders  der  andere  eilanden,  vooral  in  de  binnenlanden 
van  Sumatra,  Bomeo  en  Celebes,  welke  weinig  met  vreemden 
in  aanraking  kwamen,  en  die  onder  hun  vorsten  geheele  of 
gedeeltelijke  onafhankelgkheid  bewaarden,  was  in  enkele  op- 


458 

zichten  beter.  Het  volkskarakter  had  hier  wel  onder  de  tyrannie 
van  vorsten  en  hoofden  te  lijden,  doch  minder  onder  den  druk  van 
vreemden.  Oorlogjes,  slaverng  en  pandelingschap  bestooden  hier 
wel,  maar  er  bleef  meer  een  opgewekte,  krachtige  volksgeest 
bestaan .  Men  moet  derhalve  verschil  maken  van  eiland  tot  eiland. 
Als  het  dichst  bevolkte  en  best  bekende  eiland  hebben  wij  meest 
het  oog  op  Java  gevestigd.  De  bedrijvigheid,  die  zich  hier  ont- 
wikkeld had,  de  scheepvaart  der  Javanen,  Madoereezen,  Ma- 
leiers  en  Boegineezen,  de  inlandsche  nijverheid,  z^  gingen  na  de 
16<^«  eeuw  door  de  concurrentie  met  vreemden  en  door  mono- 
poliestelsels  öf  geheel  te  gronde,  öf  sterk  achteruit.  Zoo  werden 
op  Java  de  Inlanders  meer  en  meer  teruggedrongen  om  als 
landbouwers,  in  hun  bestaan  te  voorzien.  Doch  niet  als  zelf- 
standige landbouwers,  die  een  economisch  doel  hadden  bij  hun 
bedrijf,  maar  als  een  soort  hoorigen  hunner  hoofden  of  sou- 
vereinen,  die  aan  dezen  de  saldo's  van  hun  arbeid  moesten  ter  be- 
schikking stellen,  hetzg  door  levering  der  produkten,  hetzij  door 
in  heeren-  en  cultuurdiensten  voor  hen  te  werken.  De  arbeid 
geschiedde  meest  door  dwang  van  buiten,  niet  uit  eigen  wensch 
om  daarmede  te  produceeren. 

Door  dien  toestand,  bij  gemis  aan  vrij  ruilverkeer  en  vrijen 
arbeid,  was  de  geldhuishoudkunde,  die  overal  de  bedrijvigheid 
en  zelfstandigheid  bevordert,  hier  lang  weinig  ontwikkeld.  De 
handel  was  meest  ruilhandel,  betaling  van  belasting  geschiedde 
in  arbeid  of  produkten,  men  ruilde  produkten  voor  andere  noodige 
produkten,  arbeid  voor  produkten  en  omgekeerd.  Wel  was  in  de 
17^®  en  18^«  eeuw  er  eenig  geld  in  omloop,  doch  zeer  weinig, 
en  het  bleef  meest  in  handen  van  handelaren,  die  vreemden 
waren:  Europeanen,  Chineezen,  Arabieren.  Dat  gemis  aan  geld 
in  de  huishoudkunde  werkte  voor  de  Inlanders  sparen  en 
kapitaalvorming  tegen,  zij  werden  daartoe  niet  opgeleid. 

Eerst  in  de  laatste  eeuw  is  er  meer  geld  in  omloop  ge- 
komen, vooral  door  den  invloed  van  vreemden.  De  invoering 
van  het  Gouvemements-cultuurstelsel  (1830),  waarbij  de  arbeid  en 
levering,  zij  het  ook  onvoldoende,  toch  betaald  werd,  bevorderde 
de  geldhuishoudkunde;  maar  nog  meer  werd  die  toestand  ver- 
anderd door  de  vrge  ngverheid  volgens  de  agrarische  wet.  (1870). 
De  suiker-,  tabaks-  en  theecultuur  en  industrie  vooral  vroegen 


459 

vele  persoonlgke  werkkrachten,  die  de  Inlanders  ten  deele  lever- 
den, en  deze  werden  in  geld  betaald.  De  cultures  enz.  waren 
echter  geen  zelfetandige  Inlandsche  ondernemingen,  maar  bgna 
uitsluitend  zaken  van  vreemdelingen,  die  kapitaal  hadden,  terwgl 
de  Inlanders  het  hierbij  niet  verder  brachten  dan  tot  loon- 
arbeiders. Een  geheele  klasse  van  loonarbeiders  is  hierdoor  op 
Java  o.  a.  ontstaan,  die  vroeger  niet  bekend  was  in  dien  zin, 
en  welke  wel  over  meer  geld  te  beschikken  krggt,  maar 
bij  geheel  gemis  aan  economische  opvoeding  daarvan  nog  niet  op 
de  rechte  wgze  partij  weet  te  trekken.  De  geldhuishoudkunde, 
in  plaats  van  den  Inlander  vrijer  te  maken  in  zijn  beweging, 
heeft  hem  nog  meer  af hankelgk  doen  worden.  Sparen  heeft  hij 
er  nog  niet  door  geleerd,  maar  wel  om  in  dagen  van  betrek- 
kelijken  overvloed  veel  uit  te  geven  en  daarna  weer  gebrek  te 
hebben,  en  opnieuw  tot  dienstneming  als  loonarbeider  gedwongen 
te  worden.  Dientengevolge  wordt  hij  nog  meer  dan  vroeger 
aan  een  eigen,  vrij  bedrgf  onttrokken.  De  veranderde  tijd  vraagt 
geld  van  den  Inlander  om  katoentjes  te  koopen,  om  lucifers 
en  petroleum  te  verkrijgen,  zaken,  die  hij  vroeger  zelf  produceerde 
of  ruilde,  doch  welke  thans  voor  geld  moeten  verkregen  worden. 
De  geldhuishoudkunde  moge  den  Inlander  tot  arbeiden  dringen, 
economischen  vooruitgang  heeft  hg  er  niet  veel  door  verkregen. 
De  natuurlijke  rgkdommen,  welke  bodem  en  klimaat  in 
den  Indischen  Archipel  aanbieden,  werden  daardoor  niet  vol- 
doende of  niet  geëxploiteerd  door  de  Inlanders,  meer  door 
vreemdelingen,  waarbij  de  Inlanders  den  arbeid  verrichten  en 
er  slechts  zeer  geringe  voordeden  van  genieten.  Die  exploitatie 
der  natuurlijke  rijkdommen  door  vreemdelingen  en  de  econo- 
misch gedrukte  toestand  der  Inlanders  heeft  ten  gevolge,  dat 
onderscheidene  gronden  aan  den  landbouw  der  Inlanders  ont- 
trokken worden.  Volgens  de  verordening  van  1900  werden  in 
in  1902  door  niet-Inlanders  12602  overeenkomsten  van  huur 
en  verhuur  aangegaan  met  Inlanders  op  Java,  en  deze  gronden, 
meestal  bestemd  tot  de  teelt  van  suikerriet,  behooren  zeker  tot 
soorten  van  gronden,  die  voor  irrigatie  zeer  geschikt  zijn.  Door 
dergelgke  ondernemingen  vermindert  de  voor  inlandschen  land- 
bouw beschikbaren  grond,  terwijl  tevens  gronden  aan  de  behoefte 
der  veeteelt  onttrokken  worden. 


460 

Deze  toestanden,  die  in  overgangstgden  als  de  tegenwoor- 
dige het  scherpst  uitkomen,  drukken  de  welvaart  der  Inlanders 
in  onderscheidene  gedeelten  van  Java  zeer,  verminderen  hun 
zelfstandig  productievermogen.  Met  gemis  aan  economische  op- 
voeding, met  gemis  aan  kapitaal,  met  gemis  aan  kennis  van 
modernen  arbeid,  kunnen  zq  zelf  van  de  natuurlijke  voordeelen, 
welke  het  land  aanbiedt,  niet  voldoende  partij  trekken. 

De  vraag,  wat  er  kan  verricht  worden  om  den  economischen 
toestand  der  Inlanders  te  verbeteren,  wordt  thans  herhaaldelijk 
besproken.  Die  vraag  valt  niet  in  details  te  beantwoorden  op 
deze  plaats.  Maar  toch  een  opmerking.  De  Inlander  moet  aan- 
gepast worden  aan  de  veranderde  omstandigheden.  De  geschie- 
denis was  voor  hem  geen  ontwikkelingsschool,  daarom  moet  het 
onderwijs  dit  aanvullen.  Niet  het  theoretisch,  schoolsche  onder- 
wijs, maar  het  eenvoudige,  praktische.  De  landbouw  kan  alleen 
verbeterd  en  tot  hooger  productie  gebracht  worden,  als  praktische 
mannen  de  resultaten  van  het  voorafgegaan  wetenschappelijk 
onderzoek  leeren  toepassen  aan  de  Inlanders.  Door  verbeterde  en 
verder  aangelegde  irrigatie  kan  het  beschikbare  bouwland  worden 
uitgebreid  en  grooter  opbrengst  leveren;  door  verbetering  der  gras- 
landen kan  de  veestapel  weer  verbeterd  worden.  En  eindeüjk 
zal  de  ontwikkeling  der  industrie  voor  eigen  behoefte  een  bron 
van  bestaan  kunnen  worden  in  het  land.  Als  de  Inlander  de 
vrucht  van  zgn  arbeid  leert  waardeeren,  zullen  spaarzaamheid 
en  energie  toenemen,  zal  de  liefde  voor  den  arbeid  vergrooten, 
kan  landbouw  en  industrie  zich  uitbreiden. 

Behalve  kennis  ontbreekt  den  Inlander  kapitaal,  een 
vereischte  voor  den  modernen  tijd.  De  desaman  heeft  thans 
zelden  anders  activa  in  zijn  kas  dan  onmiddellijk  na  den  oogst  en 
ook  dan  niet  altijd,  want  op  Java  heerscht  op  groote  schaal 
het  stelsel  van  voorschotten.  Bedienden  ontvangen  steeds  op 
voorschot,  in  den  handel  koopt  de  desaman  onbezorgd  op  crediet. 
Van  dit  stelsel  profiteeren  Chineesche  en  Arabische  handelaren, 
door  voor  die  voorschotten  woekerrente  te  rekenen.  Om  de 
Inlanders  economisch  tot  zelfstandigheid  te  brengen  is  ook  voor 
de  Javanen  noodig,  dat  zij  tegen  billijke  rente  kapitaal  kunnen  ter 
beschikking  krijgen.  Dit  past  in  het  stelsel  tot  verbetering  van 
hun  lot ;  dit  is  mede  een  middel  om  hen  aan  woekeraars  te  ont- 


461 

trekken,  en  leert  hen  de  beschikbare  persoonlijke  vermogens  in 
economisch  opzicht  voor  zich  zelf  te  gebruiken. 

Bovenal  geldt  het  boven  bedoelde  voor  Java.  Op  de  nog 
zeer  schraal  bevolkte  Buitenbezittingen,  waar  de  natuur  over- 
vloed van  rijkdommen  aanbiedt,  zelfs  voor  nomadischen  land- 
bouw, zgn  de  verhoudingen  uit  den  aard  der  zaak  andere. 

Bijdragen  der  Naast  de  vorhouding  der  Inlanders  tot  de  pro- 

^behocvTdeT  ^uctie  moetcu  wg  voor  de  beoordeeling  van  hun 
gemccnachap.  economischeu  toestand  weten,  welke  bg dragen  zij 
verplicht  zijn  te  leveren  aan  de  gemeenschap.  Die  bijdragen 
bestaan  deels  in  het  opbrengen  van  belastingen  in 
geld,  deels  in  praestatiën  in  arbeid,  en  wel  in  den  vorm 
van  heeren-  en  cultuurdiensten.  Wij  hebben  deze  ver- 
schillende belastingen  in  hun  bgzondere  regelingen  niet  na  te 
gaan,  doch  bepalen  ons  tot  hun  invloed  op  de  Inlanders,  en 
voegen  daaraan  slechts  enkele  opmerkingen  toe. 

Vooraf  daarom  leen  enkel  woord  over  de  heffing  der  be- 
lasting. Naar  de  wijze  van  heffing  worden  de  in  geld  op  te 
brengen  belastingen  onderscheiden  als  die,  welke  verpacht 
en  andere,  welke  door  ambtenaren  bg  wijze  van  recht- 
streeksche  perceptie  geïnd  worden. 

In  Ned.  Indié  bestaat  nog  op  groote  schaal  het  stelsel  om 
belastingen  te  verpachten,  en  op  de  begrooting  van 
Ned.  Indië  neemt  de  bonte  groep  der  » verpachte  middelen"  zelfe 
de  eerste  plaats  in.  Dit  door  de  staathuishoudkunde  terecht 
veroordeeld  stelsel,  hetwelk  in  Nederland  in  het  midden  der 
18^«  eeuw  aanleiding  gaf  tot  oproerige  bewegingen,  werd  reeds 
vóór  den  tijd  der  Compagnie  in  Indië  gevonden,  maar  boven- 
dien door  haar  uit  Nederland  naar  Batavia  overgebracht. 
Door  Van  Imhoff  werd  voornamelflk  het  verpachten  van  be- 
lastingen op  Java  uitgebreid.  Sedert  het  Britsche  tusschen- 
bestuur  is  het  pachtstelsel  der  belastingen  in  Ned.  Indië  wel 
verminderd,  omdat  men  de  misbruiken  der  pachters  en  de  finan- 
cieele  nadeelen  er  van  te  zeer  inzag,  maar  toch  bekleedt  het 
pachtstelsel  nog  een  belangrijke  plaats  in  het  koloniaal  beheer. 
Het  pachtstelsel  heeft  praktisch  in  Ned.  Indië  nog  een  groot  be- 
zwaar, doordien  de  pachters  schier  uitsluitend  Chineezen  zijn,  die 


462 

niet  terugdeinzen  voor  de  ergerigkste  uitbuiting  der  reeds  arme 
inlandsche  bevolking.  Daarom  wordt  er  meer  en  meer  toe  overge- 
gaan om  de  belasting- verpachting  door  het  regie-systeem  (opium- 
regie,  (zie  pag.  402)  slacht-regie)  en  directe  heffing  te  vervangen. 
In  de  laatste  jaren  is  op  Java  en  Madoera  het  aantal  der  ver- 
pachte belastingen  dan  ook  verminderd :  op  de  Buitenbezittingen 
komen  zg  nog  in  grooten  getale  voor.  Wij  noemen  van  deze 
verpachte  belastingen  de  pandhuispacht  (die  op  geheel  Java 
en  Madoera  geldt),  de  speelpacht,  de  verpachting  van  licen- 
tién,  van  wajangspelen  (in  een  of  meer  residentiën), enz. 

Belastingen.  —  Landrente.  In  de  opbrengst  der  directe 
belastingen  staat  de  landrente  bovenaan.  Deze  belasting  werd 
in  1813  door  Bapfles  op  Java  en  Madoera  ingevoerd.  De  land- 
rente zou  dienen  om  de  vroeger  bestaande  monopolién,  verplichte 
leverantién  en  contingenten  te  vervangen,  wat  evenwel  niet 
volledig  geschied  is.  In  beginsel  is  de  landrente  een  heffing  van 
de  opbrengst  van  het  produkt  van  den  bodem,  van  den  oogst.  Zg 
wordt  enkel  geheven  op  geheel  Java  en  Madeera,  de  Vorstenlanden 
uitgezonderd,  van  beplante  gronden,  waarop  zakelijke  rechten 
worden  uitgeoefend,  en  die  niet  vallen  onder  de  verponding. 
Voor  den  aanslag  werden  de  gronden  bg  ordonnantie  van  1872 
in  10  klassen  verdeeld,  op  grond  van  de  gemiddelde  bruto- 
opbrengst  van  padi  of  van  andere  produkten  per  bouw,  en  het  ma- 
ximum, dat  verschuldigd  is,  bedraagt  Vs  van  den  oogst,  telkens 
voor  5  jaren  vastgesteld.  De  aanslag  geschiedt  voor  5  jaren 
door  gemengde  commissién  uit  Europeesche  en  Inlandsche  ambte- 
naren, en  heeft  plaats  gemeen tesgewg  ze.  De  desa's  worden  voor 
een  zeker  bedrag  aangeslagen  en  de  desahoofden  moeten  dien 
aanslag  verdeelen  over  de  landbouwers  der  desa. 

Op  de  bijzondere  regelingen  van  de  landrente  gaan  wij  niet 
in.  Alleen  wijzen  wij  er  op,  dat  in  de  Preanger  Regentschappen 
sedert  1871  niet  de  dorpen  maar  de  landbouwers  individueel 
in  de  landrente  worden  aangeslagen,  na  1896  voor  10  jaren. 
Van  de  natte  bouwgronden  heft  men  hier  8 — 20°/^  der  belast- 
bare opbrengst,  terwgl  van  de  droge  bouwgronden  een  vast 
bedrag  per  bouw  wordt  geheven.  In  de  Preanger  kon  deze  meer 
geregelde  aanslag  plaats  hebben  door  de  goede  opneming  van  de 
grootte  der  velden;  voor  overig  Java  worden  voorbereidende 


463 

maatregelen  geaomen,  om  op  den  grondslag  van  de  Preanger- 
regeling  tot  een  nieuwe  verdeeling  der  landrente  over  te  gaan, 
die  meer  in  evenredigheid  van  de  opbrengst  der  landen  is 
dan  de  tegenwoordige  dorpsgewgze  aanslag. 

De  landrente,  die  in  1818  slechts  3^2  millioen  gulden  bedroeg, 
was  in  1830:  6,6  mill.,  in  1845:  11,3  mill.,  steeg  in  1875  tot  17 
milL  en  in  1880  tot  20  mill.  gulden,  om  daarna  te  dalen.  In  1902 
beliep  zij  18,3  millioen.  Over  den  druk  dezer  belasting  wordt  ver- 
schillend geoordeeld ;  sommigen  meenen,  dat  hij  zwaar  is,  anderen 
beweren  het  tegendeel.  Maar  toch  wordt  \ry  algemeen  erkend, 
dat  men  in  veel  streken  met  moeite  de  belasting  opbrengt,  en  daar- 
aan is  zeker  ook  de  verlaging  van  het  bedrag  na  1880  toe  te 
schrijven.  Van  den  anderen  kant  valt  niet  te  vergeten,  dat  bg 
den  reeds  genoemden  weinig  economischen  aanleg  en  bij  gemis  van 
spaarzaamheid  elke  geld-belasting  steeds  met  moeite  door  den 
Inlander  zal  worden  opgebracht. 

Verponding,  Onder  verponding  verstaat  men  een  belas- 
ting, geheven  van  niet-landrenteplichtige  onroerende  goederen, 
waarop  eigendomsrechten  of  andere  zakelijke  rechten  worden 
uitgeoefend.  Zg  is  volgens  haar  karakter  een  grondbelasting, 
en  wordt  niet  enkel  op  Java  en  Madoera,  maar  ook  op  ver- 
schillende Buitenbezittingen  geheven,  en  wel  daar,  waar  vreemde 
Oosterlingen  zakelijke  rechten  uitoefenen  op  den  grond,  zooals  op 
Sumatra,  Celebes,  Bomeo,  in  de  Molukken  en  op  Timor. 

Belastingen  op  het  bedryf  en  verdere  belastingen.  Ten  opzichte 
van  de  landrente  en  de  grondbelasting  wordt  er  verschil  ge- 
maakt tussehen  de  niet-inheemsche  en  de  inheemsche  bevolking, 
bij  de  belsisting  op  de  inkomsten  uit  het  bedrgf  wordt  onder- 
scheiden eenerzijds  tussehen  Europeanen  en  met  dezen  gelijk- 
gestelden,  en  anderzijds  Inlanders  en  met  dezen  gelgkgestelden. 
De  bedr ij fs belasting  wordt  geheven  op  de  bedrijven  van 
Inlanders  en  met  hen  gelijkgestelden  op  Java  en  Madoera;  het 
patentrecht  is  een  inkomstenbelasting  uit  bedreven  van 
Europeanen  en  met  hen  gelijkgestelden  geheven,  waarvan  ambte- 
naren blijven  vrijgesteld. 

Onder  djen  naam  personeele  belasting  wordt  sedert 
1879  van  Europeanen  en  met  hen  gelijkgestelden  en  van  vreemde 
Oosterlingen  een  verteringsbelasting  geheven.  Het  hoofdgeld  is 


464 

een  belasting  ter  vervan^ng  van  heerendiensten.  Verder  noemen  wij 
als  belastingen  nog  de  in-  en  uitvoerrechten  endeaccgnsen 
(op  gedistilleerd,  petroleum  "en  lucifers),  terwijl  er  daarenboven 
nog  een  reeks  van  andere  in  directe  belastingen  geheven  worden. 

•Praestatibn  in  arbeid.  De  praestatiën  in  arbeid  door  de  In- 
landers te  leveren  kan  men  onderscheiden  als  verplichte 
diensten  en  cultuurdiensten.  De  eerste  zijn  weder  te 
onderscheiden  als  heerendiensten  en  desa-diensten. 

Heerendiensten.  Onder  heerendiensten  verstaat  men  het  ver- 
richten van  arbeid  om  niet  door  den  onderdaan  ten  behoeve 
van  den  heer,  van  den  meerdere,  die  gezag  heeft,  van  de  over- 
heid of  van  den  gemeenschappelijken  kring,  waarin  men  ge- 
boren en  opgevoed  is.  In  Europa  en  Azié  zgn  die  heerendiensten 
sedert  de  oudste  tijden  bekend,  en  hoewel  zij  in  West-Europa 
meest  zgn  verdwenen,  vond  men  er  in  Nederland  nog  geen  halve 
eeuw  geleden  vele,  en  ook  op  dit  oogenblik  kan  men  ze  op 
Limburgsche,  Drentsche  en  Overgselsche  dorpen  aantreflFen,  zij 
het  ook  op  bescheiden  schaal.  In  den  Indischen  Archipel  zijn  zij 
wegens  de  geringe  behoeften  en  de  geringe  geldmiddelen,  waar- 
over de  bevolking  had  te  beschikken,  tot  op  dezen  tijd  meer 
algemeen.  Daendels  maakte  daarvan  gebruik  om  op  voordeelige 
wijze  groote  communicatiewegen  en  defensiewerken  aan  te  leggen, 
en  door  het  overmatig  gebruik,  dat  hg  van  de  heerendiensten 
maakte,  werd  het  „dwangarbeidstelsel"  aan  zijn  naam  verbonden. 
In  een  economisch  weinig  ontwikkelde  maatschappij  zijn  der- 
gelijke heerendiensten  noodzakelijk  en  goed  toegepast  ook  geens- 
zins drukkend;  waar  geldhuishoudkunde  met  verdeeling  van 
arbeid  bestaat,  verdwijnen  zij  om  voor  belasting  in  geld  plaats 
te  maken.  Toch  zijn  de  laatste  in  primitieve  streken  dikw^'ls 
moeielgker  op  te  brengen  dan  de  eerste. 

In  de  19de  eeuw,  met  de  toenemende  geldhuishouding  en 
het  handelsstelsel  werd  meer  en  meer  op  afschaffing  der  heeren- 
diensten aangedrongen.  Raffles  verklaarde  in  1813  op  Java 
de  heerendiensten  voor  afgeschaft,  een  maatregel,  die  niet  verder 
ging  dan  het  papier,  en  de  heerendiensten  bleven  bestaan  in 
verschillenden  vorm.  , 

Door  den  zwaren  en  ongelijk  drukkenden  last  trokken  de 
heerendiensten  vooral  na  1850  de  aandacht  van  de  Ned.  Indische 


465 

Regeering  en  van  particulieren,  en  werd  op  vermindering  of 
afschaflBng  aangedrongen.  Hoofdzakelijk  na  1882  had  er  ver- 
mindering van  beteekenis  plaats. 

Reeds  in  1866  was  bg  ordonnantie  op  Java  en  Madoera 
het  vorderen  van  gedwongen  diensten,  betaald  of  onbetaald, 
ten  behoeve  van  inlandsche  ambtenaren,  de  zoogenaamde  p  a  n  t- 
jen-diensten,  onvoorwaardelijk  verboden  (voor  desa-hoofden 
bleven  de  diensten  toen  nog  bestaan),  en  eveneens  de  diensten 
voor  aanleg  en  onderhoud  van  districtsgevangenissen,  van  pas- 
santenhuizen,  het  vervoer  van  gouvernementsreizigers  en  goe- 
deren, het  werken  aan  'slands  pakhuizen,  het  bedienen  van 
niet  verpachte  overvaarten,  het  leveren  van  gras  voor  post- 
paarden. De  uitvoering  hiervan  kon  eerst  geschieden,  toen  door 
een  nieuwe  belasting  van  /l. —  per  heerendienstplichtige,  het 
hoofdgeld,  de  kosten  van  die  afschaflfiing  bestreden  werden. 
Het  hoofdgeld  bracht  echter  spoedig  meer  op  dan  de  kosten 
bedroegen  tot  vervulling  van  de  afgeschafte  verplichte  diensten. 

Bij  deze  regeling  waren  nog  vele  heerendiensten  big  ven 
bestaan,  en  in  1890  werd  een  onderzoek  ingesteld  naar  alle 
persoonlijke  diensten  door  de  Inlandei's  gepraesteerd,  waarvan  de 
resultaten  door  F.  Pokkens  werden  bewerkt.  Hierdoor  kwam 
de  betrekking  van  de  heerendiensten  met  het  grondbezit  aan 
het  licht.  Er  bleek  uit,  dat  bij  uitsluitend  erfelijk,  individueel 
bouwgrondbezit,  de  heerendiensten  rusten  op  den  persoon; 
bg  gemengd  bezit,  a.  als  communaal  bezit  met  vaste  aandeelen, 
op  de  bouwgrondbezitters  en  b.  als  communaal  bezit  met 
periodieke  verdeeling  of  verwisseling  der  gronden  ook  op  de 
bezitters  van  de  bouwgronden,  tuinen  enz.  Desahoofden,  ook 
de  eervol  ontslagenen,  ambtenaren,  pei'sonen  van  aanzienlijke 
afkomst,  ouden  van  dagen  en  gebrekkigen,  hadji's  enz.  waren 
vrggesteld.  De  heerendiensten  bestonden  in  het  onderhoud  en 
de  herstelling  van  groote  post-  en  binnenwegen,  bruggen,  duikers, 
dammen,  dijken,  waterleidingen,  het  bezetten  van  wachthuizen, 
bewaken  van  waterwerken,  het  vervoeren  van  troepen  en  personen 
op  marsch  en  hun  goederen.  Het  onderzoek  had  ten  gevolge: 
1 .  dat  een  aantal  misbruiken,  die  aan  't  licht  kwamen,  werden 
afgeschaft;  2.  dat  voor  elk  gewest  afzonderlek,  in  overeenstemming 
met  de  adat,  werd  vastgesteld,  welke  categorieën  vanpersonen 

80 


466 

heerendienstplichtig  zijn;  3.  de  diensten  ten  behoeve  van  werken, 
welker  uitvoering  in  vrijen  arbeid  uit  het  gewestelgk  excedent 
kon  betaald  worden,  werden  afgeschaft;  4.  de  nog  overblgvende 
diensten  werden  tot  een  minimum  gereduceerd  door  beter  rege- 
lingen van  den  heerendienstarbeid,  waardoor  zonder  bezwaar 
het  maximum  van  het  aantal  dagdiensten,  dat  gevorderd  mocht 
worden,  van  42  in  de  meeste  gewesten  kon  verlaagd  worden 
tot  36,  24,  21,  ja  tot  12.  Millioenen  dagdiensten  werden  hier- 
door gespaard.  Door  dit  onderzoek  werd  de  mogelijkheid  aan- 
getoond om  in  een  aantft^l  gewesten  de  heerendiensten,  met  uitzon- 
dering van  die  der  waterwerken,  geheel  af  te  schaffen,  tegen  een 
verhooging  van  het  hoofdgeld  tot/ 2. — .  Sedert  genoemd  onder- 
zoek zijn  de  heeren diensten  zeer  verminderd;  in  1893  bedroeg 
hun  aantal  op  Java  en  Madoera  nog  20,6  mill.  dagwerk,  in 
1902:  15,5  mill.  In  enkele  streken  van  Java  vindt  men  in  de 
laatste  jaren  meer  dan  voorheen  een  streven  bij  de  bevolking 
om  de  heerendiensten  af  te  koopen;  o.  a.  in  Semarang,  in  Cheribon 
en  in  Djapara. 

Het  bovenstaande  geldt  van  de  öouvernementslanden  op 
Java  en  Madoera;  in  de  "Vorstenlanden  bestaan  de  heerendiensten 
nog  veel  algemeener.  Wg  mogen  daarbij  niet  stilstaan.  Ook  op 
de  particuliere  landerijen  zijn  de  heerendiensten  anders  geregeld ; 
in  die  bewesten  Tji-Manoek  mogen  de  eigenaren  van  elk  ge- 
zond mannelijk  ingezetene  van  14 — 50  jaren,  die  niet  volgens 
inlandsch  gebruik  is  vrijgesteld,  tegen  behoorlijke  voeding  één 
dag  arbeid  in  de  week  vorderen  voor  het  aanleggen  of  herstellen 
van  verbindingswegen,  het  maken  van  waterleidingen,  het  ploegen 
en  omspitten  van  gronden,  het  doen  van  wachten  e.  d.  Voor 
het  aanleggen  en  onderhouden  van  koffie-  en  suikerplantingen 
mag  niet  over  heerendiensten  beschikt  worden  door  den  land- 
heer, doch  door  vrg willige  overeenkomsten  kan  hg  contracten 
daarvoor  sluiten. 

In  de  Buitenbezittingen  zijn  de  bepalingen  van  het  Rijks- 
reglement  op  heerendiensten  ook  toepasselgk,  behalve  in  de 
rijken,  waar  zelfbestuur  is  gelaten.  Doch  niet  in  alle  gewesten 
onder  het  directe  Nederlandsch  gezag  bestaan  heerendiensten. 
Men  vindt  ze  niet  in  de  afdeeling  Banda,  in  de  gewesten  Riouw, 
Westerafd.  v.  Bomeo,  (Montrado  uitgezonderd),  Ternate,  Timor, 


467 

Sumatra's  Oostkust,  en  ook  zelfs  niet  in  die  landschappen  aan 
de  Oostkust  van  Sumatra,  waar  wij  geen  direct  bestuur  uit- 
oefenen. De  heerendiensten  in  de  Buitenbezittingen  zgn,  wegens 
de  groote  afstanden,  meestal  zeer  zwaar;  het  maximum  dagen 
per  jaar  is  42  of  minder.  In  Benkoelen,  de  Lampongs,  Banka, 
Büliton,  Celebes  en  onderhoorigheden  (behalve  Makassar),  Mina- 
hasa,  Gorontalo  en  in  Menado  en  Amboina  zijn  daarop  in  de 
laatste  jaren  ordonnantiën  ingevoerd,  overeenkomende  met  die 
van  Java. 

Desa-diensten.  Ook  in  de  dorpen  worden  door  de  Inlanders 
vele  diensten  en  gedwongen,  onbeloonde  arbeid  verricht.  Men 
noemt  deze  desa-diensten.  Volgens  het  algemeen  gevolgde 
bestuursbeginsel  laat  het  Gouvernement  zich  hiermede  zoo  weinig 
mogelijk  in,  behoudens  maatregelen,  om  de  verplichte  diensten 
binnen  zekere  perken  te  houden  of  terug  te  brengen.  De  desa- 
diensten bestaan  hoofdzakelijk  in  het  verrichten  van  pantjen-, 
gamel-  (=  brengen  van  een  pikol  brandhout),  goendal-  (—  het 
als  volgelingen  dienst  doen  op  reis),  anggoeran-  *)  en  koedoeran- 
diensten  (=het  bewerken  der  ambtsvelden)  bij  desa-hoofden 
en  leden  van  het  desa- bestuur,  het  doen  van  politie-diensten, 
van  diensten  ten  behoeve  van  het  aanleggen,  herstellen  en  onder- 
houden van  desa-wegen,  -bruggen,  duikers,  dammen,  leidingen, 
herstel  van  desa- wachthuizen  enz.  Bg  de  desa-diensten,  die  weinig 
onder  controle  staan,  slopen  vele  misbruiken  in. 

CüLTüüRDiENSTKN.  Dc  cultuurdieusteu  hadden  hun  ontwikke- 
ling tot  drukkende  lasten  aan  de  invoering  van  het  Cultuur- 
stelsel  van  Van  den  Bosch  in  1830  te  danken.  De  wenscb,  om 
grooter  voordeden  van  de  Koloniën  te  verkrijgen,  voerde  tot  de 
invoering  van  een  stelsel,  dat  meer  produkten  aan  de  wereld- 
markt zou  leveren,  en  waarbij  de  staat  als  landbouwend  in- 
dustrieel optrad.  Volgens  dit  stelsel  zouden  met  de  bezitters 
van  rijstvelden  overeenkomsten  worden  aangegaan,  waarbij  de 
Inlanders  van  de  betaling  der  landrente  zouden  worden  vrij- 
gesteld (die  bedroeg  V21  ^U  of  Vs  van  den  oogst),  als  zg  Vs  van  hun 
velden  beplantten   met   produkten   voor  Europeesch  verbruik, 


1)  Anggoerans  hadden  werk  der  pantjens  te  Terrichteii,  doch  kochten  die  af  voor  een  som 
geld  of  prodakten. 


468 

welker  cultuur  niet  meer  tijd  en  arbeid  vorderde  dan  de  rijst- 
cultuur. Voor  dien  arbeid  zou  hun  nog  een  belooning  worden 
toegekend,  nl.  zooveel  als  het  verkregen  produkt  bij  taxatie  meer 
zou  blijken  waard  te  zijn  dan  het  bedrag  der  vroeger  door 
hen  verschuldigde  landrente. 

Aanvankelijk  was  van  dwang,  om  dit  stelsel  in  de  praktijk 
te  brengen,  geen  sprake ;  behield  de  Inlander  liever  zijn  velden 
voor  de  teelt  van  rijst  en  tweede  gewassen,  dan  kon  hij  dit 
doen  en  was  hij  verplicht  landrente  te  betalen.  Theoretisch 
heette  het,  dat  de  belasting  van  de  opbrengst  van  den  grond  (de 
landrente)  gekweten  zou  worden  door  beplanting  met  produkten 
voor  de  Europeesche  markt.  Doch  feitelgk  werd  de  invoering 
anders.  In  plaats  van  vrijwillige  overeenkomsten  werden  b e- 
velen  gegeven ;  in  plaats  van  kwijtschelding  der  landrente  bleet 
die  over  't  geheel  bestaan,  zoodat  de  gouvernementscultures  er  bij 
kwamen  als  een  nieuwe  belasting  in  arbeid.  Het  plantloon  was 
onevenredig  aan  den  arbeid,  en  er  werd  over  een  veel  grooter  deel 
dan  7»  der  rijstvelden  van  de  desa's  beschikt.  Door  die  toepas- 
sing werd  dit  stelsel,  dat  gunstig  had  kunnen  werken,  een 
dwangstelsel,  waardoor  de  bevolking  op  vele  plaatsen  werd 
uitgemergeld,  dat  verwarring  bracht  in  het  landbezit,  doordien 
de  rechten  der  desabewoners  op  den  grond  miskend  werden. 
Daarenboven  werden  de  Inlandsche  hoofden,  aan  wie  cultuur- 
procenten  of  andere  voordeelen  verleend  werden  voor  hun  hulp, 
er  door  gedemoraliseerd.  De  gedwongen  arbeid  drukte  zwaar 
op  de  bevolking. 

Eerst  in  1 850  hield  men  op  de  gedwongen  cultures  stelsel- 
matig uit  te  breiden,  om  ze  daarna  te  beperken,  en  eindelijk 
geheel  op  te  heffen.  Het  laatst  eindigde  de  Gouvemements- 
suikercultuur  in  1890.  Sedert  is  de  landbouw  en  de  bewerking 
der  landbouwprodukten  geheel  aan  particulier  bedrijf  over- 
gelaten. Alleen  zijn  nog  overgebleven  de  Gouvemements-koflBe- 
cultuur,  die  reeds  vroeger  dan  1830  bestond,  en  daarom  niet 
tot  het  cultuurstelsel  van  Van  den  Bosch  gerekend  wordt,  en 
de  kinacultuur,  die  een  geheel  ander  doel  had. 

De  Gouvernements-kofiBecultuur  op  Java  en  Madoera  berust 
nog  op  den  verplichten  arbeid  der  bevolking,  zoodat  hierbij 
cultuurdiensten  gepraesteerd  worden.  De  cultuurplicht om- 


469 

vat  het  aanleggen  en  onderhouden  der  koflfie-aanplantingen,  het» 
plukken,  bereiden  en  leveren  der  vruchten,  met  dien  verstande, 
dat  elk  cultuurplichtige  zijn  eigen  hoornen  aanplant,  verzorgt 
en  de  vruchten  daarvan  oogst.  De  cultuurdienstplicht  rust  op 
den  grond.  In  de  desa's,  welke  voor  Gouvernementscultuur  in 
aanmerking  komen,  zgn  dienstplichtig  alle  Inlanders,  bezitters 
van  bouwgronden,  en  verder  bezitters  van  erven,  tuinen,  boom- 
gaarden, vischvg vers,  grooter  dan  V4  bouw.  De  taak  wordt  desa's- 
gewijze  door  het  Europeesch  bestuur  aangewezen,  en  de  ver- 
deeling van  den  arbeid  ovpr  de  dienstplichtigen  geschied!t  door 
het  desahoofd. 

Ook  op  Sumatra's  Westkust  bestaat  nog  gedwongen  koflfie- 
cultuur.  Wel  werd  in  1892  bij  motie  in  de  Tweede  Kamer  der 
St.  Gen.  aangenomen,  dat  „het  koffiemonopolie"  diende  opgeheven 
te  worden,  maar  tot  nog  toe  is  daaraan  geen  gevolg  gegeven, 
al  is  de  gedwongen  koffiecultuur  veel  verminderd. 

Dit  beknopt  overzicht,  hoewel  geenszins  volledig,  wijst  vol- 
doende aan,  dat  er  vooral  op  Java,  maar  ook  elders  veel  arbeid 
moet  gepraesteerd  en  belastingen  moeten  voldaan  worden  voor 
gemeenschap  en  souverein  of  heer,  zoodat  slechts  een  betrekke- 
lijk klein  gedeelte  van  het  aangewende  productievermogen  direct 
tot  vermeerdering  van  eigen  welvaart  der  bevolking  kan  dienen. 
Daar  de  zorg  der  gemeenschap  voor  de  behartiging  der  belangen 
van  het  individu  en  der  familie  in  de  onontwikkelde  maatschappij 
gering  is,  gaat  het  grootste  gedeelte  van  dien  arbeid  voor  den 
Inlander  verloren. 

Slavernij  ^^  bestaan  in  den  Ned.  Indischen  Archipel  nog 

en  pandciing-  lieden,  die  als  slaven  in  het  geheel  niet  over  hun 
'^  *^'  eigen  arbeidsvermogen  beschikken,  die  in  slavernij 
verkeeren.  Op  Java  bestond  in  den  voor-Mohammedaanschen 
tijd  geen  slavernij,  en  door  de  Mohammedanen  werd  zij  alleen 
ingevoerd  in  Bantam,  maar  verdween  ook  daar  na  de  opheffing 
van  het  sultansbestuur.  Later  hielden  eenige  Javaansche  hoofden 
nog  wel  slaven  in  navolging  van  Europeanen. 

Op  Sumatra  had  de  slavernij  steeds  een  groote  verbreiding 
in  de  binnenlanden  bij  vele  stammen;  ook  vindt  men  ze  op 
Nias  en  Riouw,  echter  niet  op  de  Mentawei-eilanden  en  Engano, 


470 

en  ook  op  de  Anambas-eilanden,  Natoena-eilanden  en  Tambelan- 
eilanden  vindt  men  geen  eigenlijke  slaven  maar  pandelingen. 
Op  Borneo  vindt  men  slaven  bij  onderscheidene  stammen,  doch 
misschien  niet  bij  de  Doesoens  en  de  Rambai-  en  Sebroeang- 
Dajaks.  Op  Celebes,  in  Minahasa  en  Midden-Celebes,  op  Saleyer 
en  onder  Boegineezen  en  Makassaren  bestaat  slavernij,  en  op 
de  Kleine  Soenda-eilanden  en  in  de  Molukken  wordt  zfl  bijna 
overal  gevonden.  Ook  op  Halmaheira  worden  slaven  gehouden. 
Op  Nieuw-Guidea  schijnt  merkwaardig  de  slaverng  niet  in  het 
Britsch  en  Duitsch  gedeelte,  doch  wel  in  het  Nederlandsehe 
voor  te  komen ;  Dr.  Nieboer  ')  schrgft  dit  op  het  Nederlandsch 
gedeelte  toe  aan  den  invloed  van  Ternate,  waarmede  het  wes- 
telijk deel  lang  in  betrekking  geweest  is  en  waar  slaverng 
bestond. 

De  slavernij  werd  onder  de  Compagnie  en  het  Nederlandsehe 
staatsbestuur  steeds  verzacht.  Bij  wet  van  7  Mei  1859  werd 
de  afschaffing  der  slavernij  inNed.  Indië  geregeld.  Den  Gouverneur- 
Generaal  werd  daarin  opgedragen  desnoods  voor  elk  gewest  in 
het  bijzonder  het  tijdstip  te  bepalen,  waarop  de  slavernij  zou 
worden  afgeschaft,  terwijl  den  meesters  vergoeding  werd  toe- 
gekend. Voor  Java  en  Madoera  werd  die  opheffing  bepaald  op 
20  Oct.  1859,  voor  de  Buitenbezittingen  1  Jan.  1860,  terwijl  de 
perkhoorigheid  op  Banda  hier  eveneens  op  dien  dag  werd  op- 
geheven. Toch  is  in  de  Buitenbezittingen  de  slavemg  niet  op- 
geheven :  op  Celebes,  Borneo,  Sumatra,  de  Kleine  Soenda-eilanden 
en  elders  vindt  men  nog  slavernij.  Verschillende  verordeningen 
zijn  hierop  toepasselijk.  Echter  wordt  de  aanvoer  van  slaven 
van  buiten  over  zee  naar  Nederl.  Indiê  verboden  en  eveneens 
de  aanvoer  van  slaven  uit  een  zelfbesturend  rijk  in  een  aan- 
grenzend landschap. 

Nauw  met  slavernij  verwant  is  het  pandelipgschap  of 
de  schuldslavernij.  Deze  is  nog  zeer  verbreid  bg  de  min  of  meer 
onafhankelijke  volken  van  Ned.  Indië.  Dit  pandelingschap  ont- 
staat, wanneer  een  schuldenaar  zich  verbindt  om  wegens  wan- 
betaling voor  den  schuldeischer  te  arbeiden,  ten  einde  op  deze 
wijze  zijn  schuld  af  te  doen,  of  wel,  als  iemand  bij  het  aangaan 


1)  Nieboer.  Slavernij.  (Encyclopaedie  van  Ned.  Indië). 


471 

eener  schuld  bij  gebreke  aan  goederen,  die  in  pand  gegeven 
kunnen  worden,  zich  zelf  in  handen  van  den  crediteur  stelt. 
De  verrichte  arbeid  kan  dienen  tot  schulddelging,  maar  de  ge- 
praesteerde  arbeid  van  den  pandeiing  kan  ook  dienen  als  enkel 
interest  van  het  verschafte  kapitaal,  zoodat  de  schuld  niet  ge- 
delgd wordt.  Deze  laatste  toestand  is  een  overgang,  die  weinig 
van  duurzame  slavernij  verschilt. 

In  1854 -besloot  de  wetgever,  dat  „op  Java  en  Madoera 
het  nemen  van  pandelingen  tot  zekerheid  van  schuld,  verboden 
blijft/'  Dit  verbod  wordt  door  den  Gouverneur-Generaal  toege- 
past op  die  gedeelten  van  de  Buitenbezittingen,  waar  de  maat- 
schappel^ke  toestand  het  gedoogt.  In  1859  verscheen  een  or- 
donnantie tot  uitvoering  van  genoemde  bepaling,  waarbij  voor 
Java  en  Madoera  het  verbod  van  pandelingschap  werd  herhaald, 
en  dit  verbod  ook  toegepast  werd  op  bepaald  aangewezen 
gewesten  der  Buitenbezittingen.  Hiermede  was  de  geheele  af- 
schaffing van  het  pandelingschap  voorbereid,  en  in  1872  werd  het 
nemen  van  pandelingen  geheel  verboden.  In  de  meer  of  min 
zelfstandige  rgken  echter,  die  in  het  behoud  hunner  huishou- 
delijke rechten  gebleven  zijn,  bestaat  het  pandelingschap  nog, 
en  beschouwt  de  bevolking  het  als  passende  in  de  orde  van  zaken, 

Verecnigings-  Hebben   vclc   Omstandigheden  op  Java  bij   de 

^dersteu^\ng?  Inlanders  meestal  de  zorg  voor  het  bestaan  vergroot» 
Coöperatie,  bij  hen  vindt  men  ook  enkele  blijken,  dat  zij  mid- 
delen zoeken  om  die  zorg  door  wederzijdsche  hulp  en  samen- 
werking te  verlichten.  Daartoe  behooren  eenige  vereenigingen 
met  sociale  doeleinden,  als  coöperatie,  verzekering-  en  hulp- 
vereenigingen,  die  op  enkele  plaatsen  zijn  opgericht.  Een  enkel 
woord  hierover.  Wij  noemen  in  de  eerste  plaats  de  Sino- 
man's.  Hieronder  verstond  men  oorspronkelijk  een  vereeniging 
van  „gógols"  (de  naam  van  de  landbouwers  in  Midden-  en  Oost- 
Java)  uit  dezelfde  kampong  (desa),  welke  ten  doel  heeft  bij 
sterfgevallen,  huwelijks-  enbesnijdenisfeesten,  het  bouwen  of  her- 
stellen van  huizen  enz.,  onderling  hulp  te  verleenen.  Aan  de  deel- 
nemers wordt  voor  die  hulp,  voornamelijk  bestaande  in  arbeid, 
alleen  de  dagelijksche  kost  vergoed.  Vooral  de  minder  gegoede 
heeft  dikwijls  die  hulp   noodig,  en  door  de  toetreding  tot  de 


472 

vereeniging  werkt  de  Javaan  ook  mede,  den  arme  te  helpen. 
Deze  plicht,  hem  ook  door  den  godsdienst  voorgeschreven,  wordt 
door  genoemde  vereeniging  werkelgkheid. 

Aan  het  toetreden  tot  de  Sinoman-vereeniging  zgn  dns 
plichten  verbonden,  maar  het  geeft  den  Inlander  een  gevoel 
van  tevredenheid  daartoe  te  behooren,  en  ieder  kampongbewoner, 
hetzij  rijk  of  arm,  sluit  er  zich  bg  aan,  omdat  dit  het  welzijn 
van  hem  en  zijn  huisgezin  verhoogt.  In  vele  dorpen  treft  men 
3 — 4,  in  enkele  zelfs  9  van  dergelgke  vereenigingen  aan,  met  een 
aantal  leden  tusschen  25 — 40,  zelden  meer. 

Door  die  vereenigingen  ontstaat  ook  inniger  aanraking  tus- 
schen de  dorpsbewoners;  lief  en  leed  worden  daardoor  samen 
gedragen,  en  het  solidariteitsgevoel  treedt  meer  op  den  voor- 
grond; er  wordt  een  betrekking  geboren,  zij  het  al  niet  zoo 
sterk  als  die  der  bloedverwantschap,  welke  toch  van  beteekenis 
is  voor  het  leven.  Die  vereenigingen  hebben  hun  reglement; 
voor  het  lidmaatschap  moet  entree  betaald  worden  (gewoonlijk 

van  /5. /25. — ,  al  naar  den  rijkdom  der  vereeniging);  zij 

hebben  hun  besturen  enz.  De  vereeniging  heeft  een  kas,  ver- 
kregen door  gelden  bij  de  oprichting  gestort,  door  entreegelden, 
door  verschillende  boeten,  den  leden  opgelegd,  en  door  het  ver- 
huren van  de  aan  de  vereeniging  toebehoorende  zaken.  Voor 
rekening  van  de  kas  worden  aangeschaft  verschillende  dingen, 
als:  schotels,  borden,  glazen,  kopjes,  pajoengs  voor  lijkstaties, 
lijkbaar,  wit  goed  enz.,  die  onder  beheer  staan  van  het  bestuur. 
De  begrafenis  van  een  in  armoede  overleden  lid  wordt  uit  de 
kas  bekostigd.  Ingeval  een  lid  der  vereeniging  hulp  noodig  heeft, 
wendt  hij  zich  tot  het  bestuur  der  Sinoman. 

Zelfs  vrouwen- vereenigingen  zijn  op  Java  niet  onbekend. 
Tusschen  de  echtgenooten  der  Sinoman-leden  bestaat  ook  aaneen- 
sluiting, en  velen  hebben  zich  tot  vrouwenvereenigingen  geconsti- 
tueerd met  hetzelfde  doel  als  de  mannen-vereeniging,  onder 
een  vrouwelijk  hoofd.  Zij  verrichten  de  meer  vrouwelijke  hulp 
bij  verschillende  gelegenheden,  zorgen  voor  het  eten  der  gasten, 
zorgen  voor  gebak  en  versnaperingen  enz.  bij  de  feesten  en 
samenkomsten. 

De  Sinomans  en  de  desabesturen  staan  op  zichzelve,  eigenlek 
zonder  dat  er  voeling  is  tusschen  beide,  maar  daar  het  desahoofd 


473 

ook  lid  is  van  de  Sinoman  wordt  hij  meestal  het  invlöedrgkste 
lid,  die  feitelijk  de  zaken  leidt. 

Omtrent  den  tijd  van  het  ontstaan  dezer  vereenigingen  is 
men  in  het  onzekere;  berichten  daarover  bestaan  er  niet.  Zg 
zgn  in  het  volksleven  geworden,  zonder  dat  men  weet,  van 
waar  zij  gekomen  zijn.  Zij  komen,  voor  zoover  bekend  is,  meest 
voor  in  Soerabaja  en  Pasoeroean,  en  zijn  hier  nog  beperkt  tot 
enkele  plaatsen.  In  Midden-Java  zgn  de  Sinomans  niet  onbekend, 
doch  zij  hebben  er  een  andere  beteekenis. 

Een  andere  vereeniging  vormen  de  Arisans.  Deze  hebben 
ten  doel  om  door  het  betalen  van  zekere  contributie,  elkander 
beurtelings  van  kapitaal  te  voorzien,  wanneer  de  omstandigheden 
dit  vorderen,  ten  einde  daarmede  een  begrafenis  of  een  feest  te 
kunnen  bekostigen  of  handel  te  drgven.  Te  Soerabaja  worden 
zij  niet  met  een  bepaald  doel  opgericht ;  de  deelnemers  beschou- 
wen deze  vereenigingen  als  een  middel  om  wat  geld  te  sparen.  In 
tegenstelling  met  de  Sinomans  zijn  de  Arisans  van  tijdelijken  aard : 
heeft  elk  lid  eenmaal  een  kapitaal  door  de  Arisan  verkregen,  dan 
is  de  vereeniging  ontbonden,  tenzij  de  leden  onderling  weer  een 
nieuwe  Arisan  beginnen.  Te  Soerabaja  zijn  de  Arisans  vooral 
bekend,  omdat  ieder  er  lid  van  kan  worden,  zoowel  Europeanen 
als  Inlanders. 

Een  jongere  vorm  van  vereenigingsleven  is  de  L  o  e  m  b  o  e  n  g- 
desa,  welke  o.  a.  in  Cheribon  voorkomt.  De  „Loemboeng  desa" 
beoogt  de  leden  der  gemeenschap,  die  tijdelijk  in  ongelegenheid 
verkeeren,  aan  padi  te  helpen,  onder  niet,  of  althans  weinig 
bezwarende  voorwaarden,  en  hen  zoodoende  zooveel  mogelijk 
uit  de  handen  van  woekeraars  te  houden.  Zij  is  een  inlandsche 
coöperatieve  crediet-instelling,  waarvan  het  beginkapitaal  — 
de  padi  —  gewoonlgk  renteloos  wordt  voorgeschoten  door  de 
sawahbezitters,  die,  als  het  kapitaal  door  de  gekweekte  rente 
voldoende  is  toegenomen,  hun  oprichtersaandeelen  terugkrijgen, 
waarna  de  Loemboeng  met  haren  inhoud  het  gemeenschappelijk 
eigendom  wordt  van  de  gemeente.  Alleen  op  enkele  plaatsen 
wordt  den  inbrengers  jaarlijks  rente  uitgekeerd.  De  Loemboeng 
biedt  dus  gelegenheid  tot  sparen,  en  waar  de  postspaarbank 
nog  te  veel  buiten  het  bereik  en  begrip  van  den  kleinen  man  ligt, 
terwijl  de  gekweekte  rente  hem  te  gering  lijkt  om  een  prikkel  tot 


474 

sparen  te  zgn,  is  de  Loemboeng-desa,  als  een  gelegenheid  om  in 
zgn  onmiddellijke  nabijheid  het  hoofdvoedsel  te  besparen  in 
natura,  beter  voor  hem  geschikt.  De  Loemboeng-desa  dag- 
teekent  eerst  van  de  laatste  15  jaren;  zij  komt  thans  voor  in 
onderscheidene  dorpen  en  gehuchten  van  Cheribon. 

Grondeigen-  Dewfll   de  landbouw  de  hoofdbron  van  bestaan 

be^t^in^^ï^  ^^  ^  ^^^  Indischen  Archipel,  zijn  de  grondeigendom 
Archipel.  en  het  grondbezit  belangrijke  factoren  in  het  eco- 
nomisch leven  der  Inlanders. 

Op  Java,  vooral  in  Midden- Ja  va,  bestaat  algemeen  de  rechts- 
opvatting in  het  volksbewustzijn,  dat  de  eigendom  van  den 
grond  behoort  aan  den  souverein,  en  dat  de  bebouwers  van 
den  grond,  de  bezitters  dus,  daarop  alleen  gebruiksrecht  uit- 
oefenen. Van  dat  beginsel  ging  Bafflbs  tijdens  het  Engelsch 
bestuur  uit,  toen  hij  in  1814  de  landrente  invoerde,  en,  naar 
hij  beweerde,  was  die  meening  door  onderzoek  der  bestaande 
toestanden  bg  hem  gevestigd.  In  dezelfde  historische  lijn,  welke 
steeds  volgehouden  werd,  ging  ook  het  Nederlandsch  gezag  voort, 
toen  in  1870  de  Agrarische  wet  werd  ingevoerd,  die  thans  nog 
geldt,  en  waarbij  uitdrukkelijk  wordt  gezegd,  dat  alle  grond, 
waarop  niet  door  anderen  recht  van  bezit  wordt  bewezen, 
eigendom  van  den  staat  is;  hier  de  „staat"  in  den  zin  van 
souverein  gesteld. 

De  ontwikkeling  van  het  grondeigendomsrecht  van  den  sou- 
verein schijnt  ons  dezelfde  te  zgn,  waardoor  de  macht  van  den 
souverein  gevestigd  werd.  Bij  democratische  opvatting  werd  de 
stam,  die  zich  op  nieuwe  gronden  vestigde,  d.  i.  de  gemeenschap, 
eigenaar  van  den  grond.  Daaruit  zijn  in  Europa  de  marken  ont- 
staan, welke  eigendom  waren  van  de  gemeenschap.  Doch  waar  de 
gemeenschap  vertegenwoordigd  werd  door  één  persoon,  die,  op 
welke  wijze  ook,  aan  het  hoofd  was  komen  te  staan,  en  de  macht 
en  het  recht  in  zich  concentreerde,  kwam  ook  het  eigendoms- 
recht der  gronden  aan  den  persoon,  die  de  souvereiniteit  ver- 
wierf. De  gemeenschappelijke  eigendom  van  den  stam  ging  over 
in  den  eigendom  van  den  souverein.  Waar  één  souverein  onder- 
scheidene stammen  aan  zijn  macht  onderwierp,  werd  hij  van 
de  gronden  in  zijn  ryk  ook  feitelijk  de  eigenaar. 


475 

Op  Java,  waar  de  souvereine  macht  vau  ouds  gebloeid  heeft, 
loste  zich  de  grondeigendom  der  stammen  aldus  geheel  op  in 
dien  van  den  souverein.  Toch  bestaan  hierop  thans  gedeeltelijke 
uitzonderingen,  doordien  nl.  de  grondeigendom  van  den  souverein 
aan  anderen  werd  overgedragen.  Dit  geschiedde  met  de  vrije  desa's 
en  op  de  particuliere  landerijen,  meestal  van  lateren  tijd  dagtee- 
kenend,  zooals  wij  beneden  zien  zullen.  De  vrije  desa's  hebben  wij 
reeds  genoemd  (pag.  441).  De  rechten  en  toestanden  der  vrije  desa's 
zgn  verschillend,  een  gevolg  van  de  verschillende  wijze  van 
ontstaan,  doch  zij  komen  daarin  overeen,  dat  het  eigendoms- 
recht van  den  grond  er  is  losgemaakt  van  den  souverein.  Het  ge- 
tal dier  vrije  desa's  op  Java  en  in  de  Vorstenlanden  wordt  op  241 
gesteld;  meest,  (161),  in  de  residentiën  Bagelen,  Banjoemas  en 
Madioen,  33  op  Madoera  en  20  in  Pekalongan,  terwfll  de  overige 
verspreid  liggen. 

Particuliere  Onder    particuliere    landerijen    verstaat 

landerijen.  n^en  de  soms  zccr  uitgestrekte  gronden,  die  met  vele 
rechten  over  de  opgezetenen  door  de  O.  I.  Compagnie  en  later  door 
het  Gouvernement  aan  particuliere  personen  zijn  overgedragen. 
Reeds  spoedig  na  de  verovering  van  Jakatra  werden  door 
J.  P.  Coen  gronden  bij  Batavia  in  leen  of  in  gebruik  gegeven, 
en  in  1639  begon  men  die  leenbrieven  in  akten  van  eigendoms- 
toekenning te  veranderen.  Aanvankelijk  werden  die  gronden 
om  niet  uitgegeven,  doch  na  1686  alleen  volgens  taxatie  of  bij 
verkoop;  alleen  kleine  landen  werden  wel  als  geschenk  aan 
de  hoofden  toegekend.  Tijdens  de  Compagnie  werden  o.  a.  ver- 
vreemd de  landen  Seringsing  en  Depok  aan  den  Raad  van  Indië 
Chastelbin,  en  het  land  Bogor  (Buitenzorg),  dat  in  1745  aan 
den  Gouv.  Generaal  Van  Imhüff  als  een  bezitting  in  officio  voor 
hem  en  zijn  opvolgers  werd  bestemd,  wat  wel  niet  werd 
goedgekeurd,  maar  later  toch  feitelijk  erkend  werd.  Daendels 
verkreeg  later  Buitenzorg  in  eigendom  en  verkocht  het  met  grootè 
winst  in  perceelen.  Ook  Raffles  stond  in  Krawang,  Cheribon,  de 
Preanger,  Semarang  en  Soerabaja  vele  gronden  in  eigendom  af, 
en  daaronder  het  bekende  landgoed  Soekaboemi,  later  onder  Van 
DER  Cappellen  door  de  Regeering  teruggekocht.  Daarna  zijn 
nog  de  Tjikandilanden  (Bantam)  in  1828  en  29  verkocht. 


476 

Zij,  die  aldus  particuliere  landerijen  in  eigendom  van  de 
Regeering  verkregen,  oefenden  daardoor  behalve  op  den  grond 
belangrijke  rechten  uit  op  de  bevolking,  op  deze  landen  ge- 
vestigd, en  die  aldaar  de  gronden  in  gebruik  had.  De  landheer 
werd  daar  in  zekeren  zin  de  souverein  over  het  land  en  de  be- 
vvroners,  en  hij  had  meestal  de  bevoegdheid,  om  van  de  opwo- 
nenden  zonder  beperking  diensten  en  opbrengsten  te 
vorderen.  Somtijds  werd  de  macht  der  landheeren  wel  misbruikt, 
en  moest  de  Ned.  Regeering  tusschenbeide  komen,  om  dat  misbruik 
van  macht  tegen  te  gaan.  Natuurlijk  is  de  toestand  der  op- 
gezetenen  op  de  particuliere  landerijen  zeer  verschillend  naar 
het  karakter  van  den  landheer,  maar  op  vele  plaatsen  werd  die 
somtijds  als  ellendig  beschouwd,  omdat  de  landheeren,  door  geen 
duidelijke  omschrijving  van  rechten  en  plichten  gebonden  waren. 
Ten  einde  aan  de  moeielijkheden  en  twisten,  hiervan  het  gevolg, 
een  eind  te  maken,  werd  in  1836  een  reglement  uitgevaardigd  tot 
regeling  van  den  toestand  op  de  particuliere  landerijen  ten  westen 
van  de  Tji-Manoek,  waar  het  grootste  deel  dier  landerijen  ligt 
(ongeveer  6  maal  zooveel  als  ten  O.  van  die  rivier).  Dit  regle- 
ment is  sedert  weinig  gewijzigd ;  voor  de  oostelijke  landen  geldt 
het  echter  niet. 

Op  de  particuliere  landerijen  hebben,  volgens  genoemd  regle- 
ment, de  landeigenaren  beschikking  over  de  woeste  gronden, 
en  zijn  zg  bevoegd  tot  het  heffen  van  een  aandeel  in  den  oogst 
of  de  opbrengst  van  alle  gronden,  die  door  de  opgezetenen  be- 
bouwd worden,  en  welke  dezen  als  het  ware  in  er^acht  hebben.  De 
landheeren  mogen  nimmer  hooger  heflBngen  vorderen  dan  naar 
Va  van  het  werkelijk  gewas  berekend ;  verder  mogen  z^  zekere 
heerendiensten  vragen.  Deze  toestand  van  kleine  heerlijkheden  in 
het  Nederlandsch  gebied  geeft  ontegenzeggelijk  aanleiding  tot 
misstanden,  zeiden  wij,  die  o.  a.  in  1886  in  het  land  Tjiomas 
(Buitenzorg)  aan  het  licht  kwamen,  en  oorzaken  waren  van  een 
opstand,  waarbij  militaire  macht  moest  tusschenbeide  komen.  In 
1890  is  een  commissie  benoemd,  die  een  nieuwe  regeling  dezer 
eigendommen  ontwierp,  welke  nog  niet  is  aangenomen.  Alleen 
onteigening  dezer  heerlgkheden  zal  een  eind  aan  die  toestanden 
kunnen  maken,  maar  de  hooge  kosten  doen  daarvoor  terug- 
deinzen. 


477 

Omtrent  de  particuliere  landerijen  ten  O.  der  Tji-Mauoek 
werden  in  1880,  gewijzigd  1886,  bij  ordonnantie  eenige  bepa- 
lingen vastgesteld. 

De  omvang  der  particuliere  landerijen  is  nog  al  aanzienlek.  Aan  het  eind 
van  1897  bedroeg  die  ten  W.  der  7^'i  Manoek  846  landen,  totaal  1 534  360 
bouws  met  1 494  891  inwoners.  Ten  oosten  van  genoemde  rivier  werden  in  1897 
gevonden  89  lander\)en,  groot  33974  bouws,  bewoond  door  124  639  opgezetenen. 
Slechts  een  van  deze  landgoederen  telde  meer  dan  10  000  opgezetenen.  Men 
vindt  ze  in  Tegal,  Semarang,  Japara,  Soerab^'a  en  Pasoeroean. 

Een  groot  gedeelte  der  particuliere  lander\|en  op  Java  wordt  door  naam- 
looze  vennootschappen  geëxploiteerd  (62  lander\jen,  groot  622  971  bouws  met 
592  631  ingezetenen).  In  handen  van  Europeanen  bevonden  zich  in  1897:  101 
landgoederen  (557  636  bouws  met  513  000  opgezetenen),  van  Chineezen  197 
(368  810  bouws  met  469  937  opgezetenen)  en  van  andere  Oosterlingen  74 
(18907  bouws  met  48  870  opgezetenen).  De  Chineezen  en  andere  vreemde  Ooster- 
lingen hebben  een  groot  aandeel  in  het  particulier  bezit  en  tegen  dezen  komen  de 
meeste  klachten  voor. 

Op  de  Buitenbezittingen  komen  particuliere  landerijen  in  vr|j  groeten  ge- 
tale voor  in  de  Padangsche  Benedenlanden,  het  Gouvernement  van  Oelebes  en 
onderhoorigheden,  in  de  Minahasa,  en  op  de  Banda-eilanden  (in  beide  laatste 
voor  notenperken).  In  de  Padangsche  Bovenlanden  vindt  men  1  particulier  land,  in 
Benkoelen  4,  op  Ternate  11  en  op  Bali  1  land.  Eigenaren  zjjn  van  deze  lan- 
derijen zoowel  Europeanen  als  Chineezen  en  Inlanders.  Met  uitzondering  van 
de  notenperken  worden  op  deze  landerijen,  die  meestal  klein  van  omvang  z^jn, 
geen  produkten  voor  de  wereldmarkt  geteeld,  wat  op  Java  wel  geschiedt. 

De  toestanden  ^^^^  ^^^  inzicht  in  de  productie  van  landbouw  en 

van  grondbe-  veeteelt,  en  de  wijze,  waarop  die  kunnen  worden  uit- 
eigendom^der  gebreid,  ook  door  Europeanen,  is  kennis  van  het 
Inlanders.  grondbezit  en  den  grondeigendom  noodig.  De  meeste 
gronden  in  den  Indischen  Archipel  beschouwt, men  als  eigen- 
dom van  den  Staat,  hier  het  Nederlandsch  Gouvernement,  maar 
de  Inlanders  oefenen  op  een  aanzienlijk  gedeelte  dier  gronden  het 
gebruiksrecht  uit,  terwijl  er  bovendien  gronden  zijn,  waar- 
voor een  bijzondere  eigendomstitel  is  geschapen,  dien  men  agra- 
rischen  eigendom  noemt.  W^  zullen  deze  vormen  van  bezit 
kortelijk  nagaan. 

Het  voortdurend  persoonlijk  gebruiksrecht  op  denzelfden 
grond  kon  eerst  ontstaan,  toen  de  bevolking  vaste  woonplaatsen 
behield  en  denzelfden  grond  bleef  gebruiken.  Die  toestand  be- 
stond niet  in  den  aanvang.  De  oudste  cultuur  des  bodems  was 


478 

nomadisch,  de  grond  werd  voor  een  zeker  tijdsverloop,  op  zijn 
meest  drie  jaren,  bebouwd,  en  nadat  hij  was  uitgeput,  werd 
hij  verlaten,  en  bleef  eenige  jaren  braak  liggen,  om  daarna, 
vroeger  of  later,  weder  in  bebouwing  te  worden  genomen.  In 
dien  primitieven  toestand  was  de  bevolking  genoodzaakt  na 
uitputting  der  gronden  van  woonplaats  te  veranderen.  Men  vond 
dien  toestand  in  het  midden  der  19^«  eeuw  o.  a.  in  Zuid-Bantam, 
en  nog  thans  komt  die  voor  in  streken  van  Java  en  Madoera, 
waar  geen  sawah's  kunnen  worden  aangelegd,  hoewel  deze  vorm 
van  roofbouw  hier  verboden  wordt.  Ook  bleek  bij  het  onderzoek 
na  1872  ingesteld,  dat  in  de  Bataklanden  nog  geheele  kampongs 
heen  en  weder  trekken,  en  hetzelfde  vermeldt  Niruwenhuis  van 
Dajakstammen,  die  nu  dezen,  en  na  uitputting  weder  anderen 
grond  gebruiken.  In  het  noordelijk  deel  der  Lampongs,  in  het 
westen  van  Palembang,  in  de  bergstreken  van  Celebes,  op  Temate 
en  Timor-  worden  alle  gronden,  na  twee  of  drie  jaren  beplant 
te  zijn  geweest,  weder  tijdelijk  verlaten.  Deze  nomadische  land- 
bouw werd  vaarwel  gezegd  door  hen,  die  geleerd  hadden  den 
grond  zoo  te  bewerken,  dat  hij  voortdurend  vrucht  kan  voort- 
brengen, hetzg  door  het  aanleggen  van  bevloeiingsmiddelen  als 
anderszins.  Het  voortdurend  gebruik  van  den  grond  schiep  rechten 
op  en  belangen  bg  denzelfden  grond,  waaraan  arbeid  en  kosten 
ter  verbetering  der  natuurlijke  toestanden  waren  besteed. 

De  ontginner  van  nieuwe  gronden  moet,  om  zijn  gebruiksrecht 
op  den  grond  te  zien  erkennen,  meestal  zekere  formaliteiten  ver- 
vullen. Deze  bestaan  o.  a.  daarin,  dat  hij  vooraf  onder  gebed 
en  met  oflfermaal  de  gronden,  die  hij  wenscht  te  ontginnen,  af- 
bakent met  merkteekens  aan  boomen  enz.,  vervolgens  het  recht 
tot  ontginning  vraagt,  gepaard  aan  huidegiften  voor  het  hoofd  e.  d. 
Het  op  die  w^ze  door  den  Inlander  verkregen  stuk  gronds  heet 
op  Java  jasan,  d.  i.  wat  van  den  grond  gemaakt  is  door  eigen 
arbeid,  op  West- Java  ook  ban  da,  en  in  de  Maleische  landen 
van  Sumatra's  Westkust  naar  een  aan  het  Mohammedaansch 
recht  ontleenden  term:  milik:  hak  bermilik.  Van  het  ont- 
staan van  persoonlijk  erfelgk  gebruiksrecht  op  den  grond  anders 
dan  door  ontginning  werden  bij  het  onderzoek  geen  voorbeelden 
gevonden. 

Terwgl  door  den  aan  den  bodem  verrichten  arbeid  de  ont- 


479 

ginner  het  recht  op  voortdurend  gebruik  van  den  grond, 
het  bezitrecht,  geschapen  had,  bleef  het  eigenlijk  eigendoms- 
recht veelal  verbonden  aan  den  stam,  of,  waar  de  stammen 
tot  rijken  onder  één  souverein  vereenigd  waren,  aan  den  Vorst. 
In  de  landen,  waar  het  Nederlandsch  rechtstreeksche  gezag 
bestaat,  treedt  het  Gouvernement  op  als  Souverein,  wat  op  Java 
gewoonlijk  wordt  aangeduid  met  het  woord  negara  of  ne- 
goro  (eigenl.  de  plaats,  waar  een  vorst  met  zgn  volk  zich  ge- 
vestigd heeft,  land,  district). 

Wij  noemden  hier  het  eigendomsrecht,  dat  van  het 
bezitsrecht  (gebruiksrecht)  moet  worden  onderscheiden, 
hoewel  de  theoretische  onderscheiding  niet  altijd  wordt  volge- 
houden, en  ook'  niet  steeds  beslist  is  aangewezen. 

Het  gebruiksrecht  van  den  grond  wordt  op  Java  hoofd- 
zakelgk  uitgeoefend  in  twee  vormen:  nl.  als  erfelijk  indivi- 
dueel gebruik  (bezit)  en  als  communaal  gebruik  (bezit).  Bg 
het  erfelijk  individueel  bezit  behoudt  ieder  voor  zich  en  zijn  erfge- 
namen denzelfden  grond  in  gebruik;  bij  het  communaal  bezit  wordt 
ieder  desaman  jaarlijks  zijn  aandeel  in  den  grond,  waarvan  het 
gebruiksrecht  aan  de  geheele  desa  behoort,  opnieuw  toegewezen. 

De  woonerven,  die  in  den  regel  beplant  worden,  zijn  vrij  alge- 
meen erfelijk  individueel  bezit,  behalve  in  vele  desa's  van  Bantam, 
alle  in  Banjoewangi,  en  enkele  elders  op  Java,  waar  de  wonin- 
gen niet  als  erven  maar  zonder  afscheiding  naast  elkander  staan 
op  gronden  in  gemeenschappelijk  bezit.  Het  recht  tot  verdeeling 
van  het  erf  werd  bij  dit  erfelijk  individueel  bezit  meest  vrij  uit- 
geoefend, maar  veelal  gaat  het  geheel  over  op  één  der  erfgenamen. 
In  Besoeki  en  ook  hier  en  daar  elders  hebben  de  dochters  daarbij 
de  voorkeur.  Ook  de  tuinen  en  boomgaarden  zijn  algemeen 
erfelijk,  individueel  bezit. 

De  sawah's  en  tegals  worden  op  West-Java  in  Bantam, 
de  Preanger  Regentschappen,  Batavia,  Krawang  en  in  het  ge- 
bied van  Indramajoe  meest  erfelijk  individueel  gebruikt.  Dit 
is  ook  het  geval  op  het  eiland  Bawéan  (Soerabaja),  in  de  resi- 
dentiën  Madoera,  Probolinggo  en  Besoeki;  in  beide  laatste  komt 
nog  eenig  communaal  bezit  voor.  De  bouwgronden  gaan  hier 
erfelijk  van  geslacht  op  geslacht  over,  en  worden  onder  de  kin- 
deren bij  erfenis  verdeeld,  waar  dat  mogelijk  is. 


480 

In  Cheribon  (Indramajoe  uitgezonderd),  in  geheel  Midden- 
Java  (behalve  Rembang,  waar  individueel  bezit  de  overhand 
heeft)  en  in  Pasoeroean  is  het  communaal  grondbezit  heerschend. 
Bg  het  communaal  bezit  is  het  derhalve  de  desa,  die  van  den  Sou- 
verein  als  eigenaar  het  gebruiksrecht  heeft  verkregen  op  de 
sawah's,  en  de  desa  wordt  vertegenwoordigd  door  het  desa-hoofd. 

Aan  hen,  die  als  deelgerechtigden  der  desagronden  worden 
toegelaten,  (zonen  en  schoonzonen  van  deelhebbers  bij  voorkeur, 
doch  niet  krachtens  erfrecht),  wordt  een  aandeel  van  de  sawah's  in 
gebruik  gegeven,  öf  zoolang  zij  dienstplichtig  zijn,  nl.  in  die  desa's, 
waar  vastheid  van  aandeelen  zonder  verwisseling  is  aangenomen, 
öf  voor  één  jaar  of  langer,  naarmate  bij  plaatselijke  regeling  een 
korter  of  langer  termijn  is  vastgesteld,  waarna  een  nieuwe  ver- 
deeling of  enkel  verwisseling  van  bebouwers  bg  de  oude  ver- 
deeling plaats  heeft.  Periodieke  verdeeling  der  desa-gronden 
onder  de  deelgerechtigden  is  nog  regel  in  Japara,  Rembang  en 
Soerabaja,  en  in  de  meeste  desa's  van  Madioen  en  Kediri.  In 
deze  gewesten  hebben  niet  bij  elke  desa  de  deelgenooten  ge- 
lijke rechten :  men  treft  desa's  aan,  waar  drie  klassen  zijn  van 
deelgerechtigden,  welker  leden  ieder  een  verschillend  aandeel 
in  de  desagronden  hebben.  Wij  vinden  hierin  een  overeenkomst 
met  de   „waren"  en  „scharen"  der  marken  in  Nederland.  *) 

Naast  dit  communaal  bezit  (gebruik)  vindt  men  ook  overal 
nog  erfelijk  individueel  bezit  van sawahs en tegal-velden. 
Dit  dagteekent  van  vóór  1874,  en  bestaat  meest  uit  nieuw  ont- 
gonnen gronden. 

Volgens  de  laatst  gepubliceerde  statistiek  bestonden  er  in 
1897:  6573  desa's  op  Java,  die  enkel  individueel  grondbezit 
hadden  (1  472  324  bouws  tezamen),  10213  desa's  met  enkel  com- 
munaal bezit  (744  166  bouws)  en  12949  desa's  met  gemengd 
bezit  (2  009  175  bouws).  Dit  geeft  met  desa's  in  anderen  rechts- 
toestand 29968  desa's  op  Java  en  Madoera  met  4  240  277  bouws. 
Op  7052  desa's  heeft  jaarlgksche  verwisseling  van  den  grond 
plaats,  in  2745  desa's  om  de  twee  jaar,  bij  13357  desa's  vindt 
men  den  desagrond  verdeeld  in  vaste  aandeelen  zonder  perio- 
dieke verwisseling. 


1)  Zie  o.  a.  H.  Blink,  Geechiedenis  van  den  Boerenstand  II  pag.  466  enz. 


481 

Agrarische  Het  communaal  bezit  heeft  verschillende  nadeelen 

regelingen.  yqq^  den  landbouw,  die  wij  hier  niet  behoeven  op 
te  sonimen.  Daarom  werd  er  in  Nederland  op  aangedrongen  om  de 
gemeenschappelijke  gronden,  die  ook  hier  bestonden,  te  verdeelen 
tot  particulieren  eigendom.  Het  öouvemementscultuurstelsel 
op  Java  hield  de  verdeeling  op  dit  eiland  lang  tegen,  omdat 
het  zich  beter  aansloot  bg  communaal  bezit.  Na  de  af- 
schaflBing  der  gouvernementscultures  werden  in  1885  regelingen 
vastgesteld,  die  de  conversie  van  communaal  bezit  in  erfelijk 
bezit  bevorderden.  Als  ten  minste  '/^  der  gerechtigden  de  ver- 
deeling van  den  communalen  grond  eischen  en  het  over  de 
verdeeling  eens  worden,  kan  die  plaats  hebben,  en  ieder  zijn 
erfelijk  individueel  aandeel  worden  aangewezen.  Van  deze  ge- 
legenheid tot  wettelgke  verdeeling  is  echter  door  de  desalieden 
al  zeer  weinig  gebruik  gemaakt.  Wel  werd  de  jaarlijksche  ver- 
wisseling minder  en  is  men  meer  tot  aanwijzing  van  vaste  aan- 
deden in  den  gemeenschappelijken  grond  overgegaan. 

De  vraag,  of  de  verdeeling  der  communale  gronden  in  indi- 
vidueel bezit  altijd  beter  is  voor  de  bevolking,  wordt  nog  ver- 
schillend beantwoord,  en  dat  hangt  af  van  de  economische  ont- 
wikkeling van  den  Inlander.  De  voordeden  der  meerdere  op- 
brengst bij  particulier  bezit  worden  niet  zelden  te  niet  gedaan, 
doordien  de  landbouwers  hun  particulier  grondbezit  kunnen 
overdragen,  waardoor  in  slechte  tgden  kapitaal-krachtige  per- 
sonen het  bezit  van  zwakkeren  koopen,  en  er  veel  grondbezit  in 
één  hand  komt.  Daardoor  verliezen  kleine  lieden  hun  grondbezit 
licht;  bij  communaal  bezit,  dat  niet  overgedragen  kan  worden 
aan  anderen,  blijft  het  bestaan.  Door  die  omstandigheid  valt  in  de 
Preanger  en  andere  streken  met  veel  individueel  grondbezit  een 
bdangr^ke*  opeenhooping  van  grondbezit  in  één  hand  waar  te 
nemen.  De  heer  de  Bib  *)  schreef  voor  kort,  dat  in  en  nabij  de 
centra  van  bevolking  in  de  Preanger  wel  haast  geen  enkel 
klein  grondbezitter  meer  zal  zijn,  ,de  woekeraar  ziet  zijn  gronden 
zich  uitbreiden  ten  koste  van  den  minder  bedeelden  landbouwer.'* 
Naast  genoemde  wijzigingen  had  reeds  de  Agrarische  Wet 
van  1 870  gelegenheid  gegeven,  dat  de  Inlanders  het  zoogenaamd 


1)  T^dBchr.  ?oor  het  Binnenl.  Best.  1908  pag.  410. 

31 


482 

agrarisch  eigendomsrecht  konden  verkrijgen.  Deze  uit- 
drukking vereischt  toelichting.  De  wetgever  van  1870  ging  uit  van 
het  denkbeeld,  dat  de  Inlander  enkel  gebruiksrecht  had  op 
den  grond,  welks  omvang  de  adat  bepaalde.  Nu  achtte  hij  het 
noodig,  om  diens  individueele  kracht  te  ontwikkelen  en  zijn  wel- 
vaart te  bevorderen,  dat  de  Inlander  rechtszekerheid  op  den  door 
hem  bezeten  grond  kon  verkrijgen.  Daartoe  werd  een  nieuw 
grondrecht  geschapen,  door  den  wetgever  eigendom  genoemd, 
en  meest  als  agrarisch  eigendom  aangeduid.  Hierb^'  wordt 
grond,  door  Inlanders  in  erfelijk  individueel  gebruik  bezeten,  op 
aanvraag  van  den  rechtmatigen  bezitter  aan  dezen  in  bgzonderen 
eigendom  afgestaan,  onder  de  noodige  beperkingen,  bij  alge- 
meene  verordening  te  stellen.  Van  het  aldus  nieuw  gecreëerde 
recht  kan  de  Inlander  titels  verkrijgen.  De  wijze,  waarop 
die  eigendomsverkrijging  geschiedt,  is  geregeld  bij  Kon.  Besluit 
van  16  April  1872,  hetwelk  alleen  voor  Java  en  Madoera  geldt, 
en  sedert  het  laatst  gewijzigd  is  in  1897.  De  agrarisch  in  eigen- 
dom bezeten  grond  mag,  op  straffe  van  nietigheid  der  hande- 
ling, niet  aan  niet-Inlanders  worden  vervreemd,  en  geen 
zakelijk  recht  mag  daarop  worden  gevestigd,  dan  dat  van  hy- 
potheek. Deze  beperking  van  de  vrije  beschikking  werd  inge- 
voerd, omdat  men  vreesde,  dat  de  Inlander  te  licht  het  slacht- 
offer zou  worden  van  Europeesche  of  Chineesche  ondernemers, 
door  dat  de  rechten  op  den  grond  zouden  worden  verpand.  Echter 
is  dat  verbod  van  vervreemding  aan  niet-Inlanders  niet  abso- 
luut; met  vergunning  van  den  Gouv.-Q-eneraal  kan  zij  plaats 
hebben,  als  het  blijkt,  dat  die  gronden  noodig  zijn  voor  land- 
bouw, industrie,  woningen,  e.  d. 

Het  verschil  tusschen  agrarischen  eigendom  en  erfelgk 
individueel  bezit  is  niet  groot;  de  eerste  geeft  meer  rechts- 
zekerheid. De  Inlander  zag  de  verschillen  echter  niet  voldoende 
in,  en  daardoor  waren  de  aanvragen  tot  het  verkrijgen  van  agra- 
rischen eigendom  gering,  te  meer  omdat  de  Inlander  veel  tegen 
formaliteiten  opziet. 

By  het  grondbezit  moeten  nog  de  ambtsvelden  genoemd 
worden,   die  op  Java  in  1897  in  de  Qouvemementslanden  (de 
Vorstenlanden  uitgezonderd)  in  25332  desa's  voorkwamen  (totaal       j 
383300  bouws),  terwijl  er  slechts  4637  desa's  zonder  ambtsvelden 


483 

waren.  In  de  gewesten  met  communaal  landbezit  treft  men  die 
het  meest  aan,  en  in  de  Vorstenlanden  nemen  zg  een  groote 
plaats  in.  Zij  berusten  op  de  Oud-Javaansche  adat,  die  in  de 
Vorstenlanden  nog  voortleeft,  volgens  welke  de  dorpshoofden, 
zoolang  zg  in  functie  bleven,  '/s  der  bouwvelden  van  hun  desa 
onbelast  ten  gebruike  ontvingen,  terwijl  van  de  overblijvende 
Vs  de  helft  (^/s)  aan  de  bevolking  kwam,  en  ^/s  aan  den  Vorst  of 
diens  rechtverkrijgenden,  nl.  de  z.g.  apanag e-houders.  Met  de 
invoering  van  het  landrentestelsel,  waarbij  de  verplichting  tegen- 
over den  Vorst  als  grondeigenaar  in  geld  zou  worden  omgezet, 
werd  dit  in  de  Gouvernementslanden  in  naam  gew^zigd,  en  de 
dorpshoofden  ontvingen  een  evenredig  deel,  thans  8°/o,  van  de 
door  hen  geïnde  belasting,  met  beperkte  aanspraken  op  den 
dorpsgrond. 

Toch  zijn  de  ambtsgronden  niet  opgeheven  in  de  Gouver- 
nementslanden, en  bleven  zij  in  verschillenden  toestand  bestaan, 
zeer  onregelmatig  drukkend.  Na  1898  is  men  op  weg  om  daarin 
verbetering  aan  te  brengen. 

Verpachten  De  boven  besproken  gronden  worden  gewoonlijk 

van  gronden,  ^jg  gronden  der  Inlanders  aangeduid,  d.  L 
gronden,  waarop  de  staat  wel  eigendomsrecht  uitoefent, 
maar  dat  beperkt  is  door  het  gebruiksrecht  (het  be- 
zit) der  Inlanders.  Daarnaast  vindt  men  nog  uitgestrekte 
gronden,  waarvan  de  staat  onbeperkt  eigenaar  is,  waar- 
over hij  naar  welgevallen  mag  beschikken.  Deze  laatste  duidt  men 
algemeen  aan  als  woeste  gronden,  die  staatsdomein  zijn. 
De  Agrarische  wet  van  1870  heeft  de  uitgifte  van  de  ge- 
noemde woeste  gronden  door  den  Staat  geregeld.  Daarbg  is  be- 
paald, dat  de  woeste  gronden  in  erfpacht  kunnen  worden  afge- 
staan voor  niet  langer  dan  75  jaren.  Dit  in  erfpacht  geven 
heeft  hoofdzakelijk  ten  doel,  om  de  particuliere  nijverheid  mogelijk 
te  maken.  De  Gouv.  Generaal  zorgt,  dat  hierbfl  geen  afstand 
van  grond  inbreuk  maakt  op  de  rechten  der  inlandsche  be- 
volking. Volgens  de  regeling  voor  Java  en  Madoera  kunnen 
alleen  Nederlanders,  ingezetenen  van  Nederland  en  Nederlandsch 
Indië  en  vennootschappen  aldaar  gevestigd,  erfpachters  zgn. 
Hoewel  ook  Inlanders  hiervan  gebruik  kunnen  maken,  geschiedt 


484 

dit  weinig.  In  1902  waren  op  Java  onder  de  rechthebbenden 
op  2000  erfpachtperceelen,  met  een  oppervlakte  van  600  000 
bouws,  slechts  vier  Inlanders.  Er  waren  in  betrokken  429  naam- 
looze  vennootschappen  met  344  195  bouws,  387  Europeanen, 
met  249  615  bouws,  63  Chineezeu  met  22  523  bouws  en  4  In- 
landers met  613  bouws.  In  hoofdzaak  werden  van  de  hooger  ge- 
legen boschgronden  gedurende  de  laatste  30  jaren  deel  en  in  erf- 
pacht gegeven  en  met  gewassen,  die  produkten  voor  de  Euro- 
peesche  markt  leveren,  beteeld.  Zij  vormen  de  kern  van  een 
levendig,  meer  economisch  landbouwbedrjjf.  Door  deze  onder- 
nemingen is  de  gelegenheid  tot  het  vinden  van  arbeid  voor  de 
Inlanders  vermeerderd. 

Dat  er  vooral  in  de  Vorstenlanden  uitgestrekte  ambts- 
velden  bestaan,  zagen  wij  (zie  pag.  483).  Deze  ambts velden 
worden  niet  door  de  bezitters  zelf  bebouwd,  maar  gewoonlijk 
verpacht.  Sedert  den  aanvang  der  19^«  eeuw  maakten  Europeanen 
en  Chineezen  er  gebruik  van,  die  gronden  te  pachten,  gewoonlgk 
voor  langen  tijd,  en  zij  wisten  hieruit  groote  voordeelen  te  be- 
halen, door  er  produkten  voor  de  Europeesche  markt  te  telen. 

Het  misbruik,  dat  hiervan  gemaakt  werd,  gaf  aanleiding, 
dat  de  Regeering  soms  tusschenbeide  trad.  In  1884  is  een  or- 
donnantie op  het  verhuren  van  land  in  de  Vorstenlanden  op  Java 
tot  stand  gekomen,  waardoor  den  opgezetenen  beter  bescherming 
werd  verleend  en  de  Regeering  meer  toezicht  verkreeg.  In  1891  is 
die  ordonnantie  nog  gewijzigd.  Thans  is  bepaald,  dat  huurders 
in  de  Vorstenlanden  alleen  kunnen  zijn  Nederlanders,  Europeanen 
en  met  hen  gelijkgestelden,  tevens  ingezetenen  van  Nederland 
of  Nederlandsch  Indië,  of  aldaar  gevestigde  vennootschappen, 
mits  samengesteld  uit  en  bestuurd  door  Europeanen  of  met 
hen  gelijkgestelden.  Aan  vreemde  Oosterlingen  is  verhuur  vol- 
strekt verboden.  De  huurtermijn  is  als  maximum  op  30  jaren 
gesteld,  doch  voor  verlenging  vatbaar.  De  huurovereenkomst 
bedoelt  de  teelt  van  voortbrengselen  voor  de  Europeesche  markt, 
die  hoofdzaak  moet  blijven.  De  cultuur  van  rijst  en  andere  ge- 
wassen voor  de  Inlandsche  markt  is  slechts  als  b^zaak  of  als 
wisselteelt  geoorloofd. 

Afstand  van  grond  door  Inlandsche  Vorsten  ten  gebruike  aan 
Europeanen  komt  ook  in  de  Buitenbezittingen  voor,  o.  a.  op  de 


485 

Oostkust  van  Sutnatra,  in  Deli,  Langkat  en  Serdang,  waar  de 
grond  in  er^acht  wordt  gegeven  voor  de  tabakscultuur  enz. 

Wij  zullen  na  de  bespreking  van  Java  en  Madoera 
enz.  in  de  nog  enkele  trekken  uit  de  bijzonderheden  van  het 
zittin^wT  g^'^^d^özi*  i^  d®  Buitenbezittingen  aanstippen,  doch  ver- 
wijzen voor  bijzondere  kennis  naar  de  genoemde  werken. 

De  z.g.  „woeste  gronden'',  waarop  de  Inlanders  geen  door  ont- 
ginning verkregen  of  ander  recht  uitoefenen,  worden  in  den  regel, 
met  name  op  Sumatra,  Bomeo  en  in  Menado,  als  staatsdomein  be- 
schouwd. Het  rechtsbeginsel,  dat  deze  gronden  aan  den  Souverein 
behooren,  wordt  algemeen  toegepast.  Overal  kunnen  deze  gronden 
tot  een  bepaalde  uitgestrektheid  voor  75  jaren  in  erfpacht  worden 
afgestaan. 

Wat  de  gronden  der  Inlanders  betreft,  deze  zyn  in  de  Buiten- 
bezittingen meest  erfelgk,  individueel  bezit,  ook  daar,  waar  ver- 
schillende grondstukken  met  afwisseling  van  tijdelijke  braak- 
ligging  worden  bebouwd.  Bij  zelf  ontgonnen  gronden  zijn  zij 
privaatbezit  van  den  ontginner,  bij  gronden  door  erfenis  ver- 
kregen zijn  zij  meest  familie-bezit.  Doch  in  beide  gevallen  zijn 
zg  beklemd  door  het  eigendomsrecht  van  den  stam,  het 
district  of  het  dorp  op  die  gronden,  zoodat  de  overdracht 
alleen  aan  stam-  of  dorpsgenooten  mag  geschieden,  of  in  elk  geval 
deze  de  voorkeur  behouden.  *)  De  grenzen  der  rechten  van 
marga's  en  doesoen's  zijn  in  Zuid-Sumatra  meestal  goed  aange- 
wezen en  de  vertegenwoordiger  van  den  stam,  het  hoofd  of  de 
vorst,  beschikt  over  de  toewijzing  van  woeste  gronden,  doch  volgens 
bestaande  rechtsgewoonten.  In  Atjeh  behoort  de  uitgestrekte 
woeste  grond  der  Bovenlanden  niet  tot  bepaalde  moekims 
of  gampongs;  de  ontginning  is  er  vrij,  doch  tot  vestiging  in 
het  gebied  van  een  anderen  hoeloebalang  is  vergunning  noodig. 
Door  den  aanleg  van  tuinen  en  natte  rijstvelden  worden  erfe- 
lijke rechten  op  den  grond  verkregen,  welke  het  gampongbestuur 
moet  handhaven.  Op  Bomeo  behooren  de  onbebouwde  gronden 
in  de  kuststreken,  waar  ook  sawah's  zijn  aangelegd,  tot  een 

1)  Dat  de  grond  ah  familiebezit  beschoawd  werd,  ziet  men  ook  elders,  en  in  Neder- 
land vindt  men  daarvan  eveneens  sporeu.  Zie;  H.  Blivk,  Geschiedenis  van  den  boerenstand  en 
den  landbouw  in  Nederland  U  pag.  264. 


486 

distrikt  of  gampong,  in  de  Maleische  staten  van  de  Wester- 
Af  deeling  aan  den  Vorst  des  lands.  Bg  de  Daj  akstam  men  heeft 
het  hoofd  van  den  stam  daarover  meest  te  beschikken.  In  de 
binnenlanden  van  Borneo  is  de  cultuur  nog  meest  nomadisch. 
Op  Bali  heerscht  het  begrip,  dat  de  grond  met  zgn  natuur- 
lijke begroeiing  en  vruchtbaarheid  in  eigendom  aan  de  goden 
behoort;  de  mensch  heeft  recht  op  de  daarop  door  zijn  arbeid 
verbouwde  gewassen.  Over  onbebouwde  velden,  nog  niet  tot  een 
desa  behoorend,  kan  de  souverein  beschikken  in  't  belang  der  be- 
volking. Alle  andere  onbebouwde  gronden  z^n  er  desa-bezit.  Op 
Bali  was  familiebezit  aanvankelijk  regel,  doch  het  is  door  verkoop 
en  verpanding  in  particulier  bezit  veranderd. 

Verhuren  van  ^®  Inlanders  als  bezitters  kunnen  hun  grond 

gronden  door  ook  aan  ondemcmers  in  huur  afstaan.  Dit  geschiedde 
n  an  ers.  ^^  Java  recds  op  grond  van  de  algemeene  regelen, 
betreffende  overeenkomsten  tusschen  Javanen  en  niet-Javanen 
gesloten,  in  1819  en  in  1838  vastgesteld.  Hierbij  was  de  regel 
aangenomen,  dat  deze  contracten,  op  straffe  van  ongeldigheid, 
moesten  geregistreerd  worden  door  een  bestuursambtenaar,  die 
bij  de  registratie  had  te  waken  tegen  bedrog  en  misleiding. 
Evenwel  was  eigenlijk  verhuring  van  den  grond  bij  die  pu- 
blicaties niet  vergimd.  Alleen  werd  hierby  toegestaan,  dat 
particulieren  contracten  konden  sluiten  met  de  Inlandsche  be- 
volking, waarbij  die  haar  arbeid  verhuurde  en  op 
zich  nam  de  vruchten  van  haar  arbeid  te  leveren. 
De  Inlandsche  bevolking  nam  daarbij  aan  op  haar  gronden  zekere 
verlangde  produkten,  meestal  tweede  gewas,  te  cultiveeren,  en 
die  den  ondernemer  tegen  een  vastgestelde  betaling  te  leveren. 
Deze  overeenkomsten  moesten  aangegaan  worden  met  de  hoofden 
en  oudsten  der  desa's,  sedert  1863  worden  zij  individueel  met  de 
bezitters  of  gebruikers  van  den  grond  gesloten.  De  laatste  wijzi- 
ging diende,  om  de  misbruiken  der  hoofden  tegen  te  gaan. 

De  ondernemer  was  hierbij  van  den  Inlandschen  landbouwer 
afhankelijk,  en  van  verbetering  der  cultuur  door  grondver- 
betering enz.  was  weinig  sprake.  Eerst  door  de  Agrarische 
wet  van  1870  werd  bepaald:  „Verhuur  of  ingebruikgeving  van 
grond  door  Inlanders  aan  niet-Inlanders  geschiedt  volgens  regels, 


487 

door  algemeene  verordening  te  stellen."  Hierdoor  werd  het  recht 
van  Inlanders  om  gronden  aan  niet-Inlanders  te  mogen  ver- 
huren, erkend.  Ook  hierbij  werd  registratie  verplicht  voorge- 
schreven. Toch  bleek  het,  dat  de  registratie  bijna  geheel  werd 
nagelaten,  zoodat  het  toezicht  der  Regeering  op  grondverhuur 
feitelijk  ontbrak.  In  1896  werd  de  ontduiking  daarvan  straf- 
baar gesteld,  en  het  laatst  werd  in  1900  de  grondhuur-ordonnantie 
gewijzigd  en  aangevuld.  Door  de  ordonnantiën  van  1896  en 
1900  worden  ook  beperkingen  gemaakt  tegen  het  voorschotten - 
stelsel,  dat  bij  den  grondverhuur  welig  tierde,  en  waardoor  een 
huurder  den  verhuurder  geheel  in  zijn  macht  kreeg.  Een  ander 
euvel,  waartegen  de  ordonnantie  van  1900  opkomt,  is  om  den 
invloed  der  desahoofden  op  verhuring  van  den  grond  tegen  te 
gaan,  welke  invloed  dikwgls  in  't  voordeel  van  het  hoofd  en 
in  het  nadeel  van  den  landbouwer  was. 

In  1902  waren  op  Java  in  de  Gouvernementslanden  door 
Inlanders  verhuurd  aan  particuliere  landbouwondernemingen 
in  totaal  134179  bouws,  waarvan  121636  hou ws  voor  suikerriet, 
345 1  bouws  voor  padi  en  tweede  gewassen,  8309  bouws  voor  andere 
gewassen  en  783  bouws  voor  gebouwen.  Het  aantal  geregistreerde 
overeenkomsten  bedroeg  in  1902  totaal  12602;  het  aantal  huur- 
ders bestond  uit  459  Europeanen  en  282  vreemde  Oosterlingen. 

In  de  Vorstenlanden,  waar  in  1884  de  verhuur  van  den 
grond  meer  in  overeenstemming  gebracht  is  met  beginselen, 
elders  op  Java  geldend,  is  verhuur  van  grond  aan  vreemde 
Oosterlingen  onvoorwaardelijk  verboden,  zeiden  wij.  (Zie  pag.  484). 


IL  PRODUCTIE  EN  ONDERSCHEIDENE  BRONNEN  VAN  BESTAAN. 
A.  LANDBOUW  EN  PRODÜKTEN  UIT  HET  PLANTBNRIJK. 

De  landbouw  Wy  zeiden  reeds,  dat  de  landbouw  het  hoofdbedrijf  is  der 

in  Ncd.  Indi«.   bewoners  van  den  Indischen  Archipel,  en  daarom  zullen  wjj  dien 
in  de  eerste  plaats  bespreken. 

By  den  landbouw  in  den  Ned.  Indischen  Archipel  moet  men  wel  onder- 
scheiden den  landbouw,  door  de  Inlanders  volgens  hun  initiatief  gedreven  als  eigen 
bedrijf,  en  de  Europeesche  cultures,  welke,  hetzij  door  het  Gouvernement  (vroeger), 
hetztj  door  vreemde  particulieren  of  namens  vennootschappen  worden  beheerd. 
In  den  ttjd  der  Compagnie  was  het  hoofdzakelijk  de  landbouw  der  Inlanders, 


488 

waardoor  de  produkten  geleverd  werden,  en  die  door  het  monopolie  enkel  yerhandeld 
of  geleverd  werden  aan  de  Compagnie.  Alleen  voor  het  tot  stand  brengen  van 
een  enkele  cultuur  trad  de  Compagnie  zelf  handelend  op,  nl.  voor  de  kofÏÏe- 
cultuur.  De  cultures  der  Inlanders  werden  wel  indirect  door  de  Compagnie  be- 
vorderd of  tegengewerkt,  al  naar  de  handelsbehoeften  dit  eischten,  maar  over 
't  geheel  was  de  landbouw  der  Inlanders  vr\j. 

In  de  eerste  drie  decenniën  der  19de  eeuw  was  de  spontane  inlandsche 
productie  voor  de  Europeesche  markt  niet  voldoende.  De  Inlanders  op  Java  waren 
door  het  stelsel  der  Compagnie,  dat  ook  later  nog  gevolgd  werd,  en  waardoor 
z\j  zelf  weinig  of  geen  voordeel  hadden  van  hetgeen  zQ  meer  produceerden  dan 
voor  eigen  behoefte  noodig  was,  niet  tot  vr^jwilligen  verbouw  van  produkten 
voor  den  handel  gebracht.  Daardoor  leverde  de  handel  niet  de  gewenschte  pro- 
Qjten  voor  het  moederland.  Het  verlangen  naar  meer  produkten  uit  Indië,  geschikt 
voor  de  Europeesche  markt,  en  naar  voordeden  uit  Indiê,  leidde  in  1830  tot  de 
invoering  van  het  z.g.  Cultuurstelsei,  waardoor  de  Staat  zelf  landbouwondernemer 
werd.  Daarmede  trad  de  landbouw  in  een  nieuw  stadium  en  werden  vele  nieuwe 
cultures  ingevoerd  in  den  Archipel,  bestemd  om  produkten  voor  de  Europeesche 
markt  te  leveren.  Daardoor  trad  de  Europeesche  landbouw  op  naast  de  Inlandsche. 

Van  de  Qouvemementscultures,  die  na  1850  verminderden,  is  in  1890  de 
laatste,  de  suiker,  afgeschaft.  Alleen  de  kof&ecultuur  en  de  kinacultuur,  die  in 
bijzondere  omstandigheden  verkeeren,  bestaan  nog.  Doch  vooral  sedert  de  invoe- 
ring der  Agrarische  wet  in  1870  zt)n  door  particuliere  ondernemers  veel  landbouw- 
ondernemingen  opgericht.  Deze  laatste  leveren  byna  uitsluitend  voor  den  buiten- 
landschen  handel ;  de  inlandsche  landbouw  daarentegen  arbeidt  grootendeels  voor 
eigen  behoefte  en  inlandsche  markt  Hierdoor  is  de  Inlandsche  landbouw  b^na 
uitsluitend  klein-bedrv)f,  en  de  door  buitenlanders  gedreven  landbou wónder- 
nemingen  z|jn  groot-bedrUf. 

De  inlandsche  landbouw  in  den  Ned.  Ind.  Archipel  staat  over  *t  geheel  nog 
op  lagen  trap  van  ontwikkeling.  Het  is  veelal  landbouw  met  braakligging,  die 
extensief  gedreven  wordt.  Wel  heeft  men  er  wisselbouw,  doch  van  het  nut  van 
den  wisselbouw  weet  de  Inlander  zich  geen  rekenschap  te  geven.  De  Inlander 
werkt  op  landbouwgebied  geheel  naar  ondervinding,  zonder  dat  nieuwe  inzichten 
er  toegang  vonden.  Voor  de  verbetering  van  den  landbouw  valt  hier  nog  veel 
te  verrichten ;  de  Inlander  zou  b\j  intensiever  cultuur  veel  meer  dan  thans  voor 
den  handel  kunnen  leveren. 

Door  vreemdelingen  of  niet-inlandsche  ondernemingen  wordt  in  Ned.  Indiê 
de  landbouw  gedreven:  a.  op  gronden  door  het  Gouvernement  afgestaan  in  er^acht, 
b.  op  gronden  door  het  Gouvernement  afgestaan  in  huur,  c.  op  landen  aan  particu- 
lieren afgestaan  in  eigendom,  d.  op  gronden,  daartoe  btJ  vrywillige  overeenkomst 
van  de  Inlandsche  bevolking  gehuurd  en  e,  door  opkoop  van  produkten,  door  de 
Inlandsche  bevolking  geteeld,  ter  bereiding  in  eigen  etablissementen  en  f.  op  gron- 
den, daartoe  by  contract  door  Inlandsche  vorsten  of  groeten  ten  gebruike  afgestaan. 

De  belangr\jkste  der  cultures  van  den  Inlandschen  landbouw  en  van  vreemde 
ondernemingen  zullen  w\)  afzonderlijk  behandelen  en  hun  geographische  verbrei- 
ding nagaan. 


489 

I.   BUSTCÜLTUUR. 

,   ^      ^  Rtist  is  de  belangrykste  graansoort  van  Nederlandsch-Indiö 

niet  alleen,  maar  ze  wordt  in  verge^jking  met  andere  granen  zelüs 
het  meest  door  de  menschheid  gebruikt  als  voedsel.  Men  kan  aannemen,  dat 
voor  ongeveer  V3  a  Vs  v&n  de  bewoners  der  aarde  de  r^st  een  belangr^k  deel  van 
het  voedsel  uitmaakt,  terwQl  z\)  voor  de  Javanen  zelfs  het  hoofdvoedsel  h\i  uit- 
nemendheid vormt  In  den  Indischen  Archipel,  waar  bodem  en  klimaat  over 
't  geheel  geschikt  zUn  voor  de  rfjstteelt,  heeft  zU  dan  ook  een  groote  verbreiding 
en  neemt  het  belangrijkste  deel  van  den  landbouw  der  Inlanders  in.  Dit  was 
al  het  geval  sedert  de  oudste  t^den.  Zelfs  is  door  den  heer  Rouffabr  voor 
kort  in  het  licht  gesteld,  dat  de  oudste  naam  van  Java,  „  J&wa-Dwipa',  niet,  zoo- 
als  men  aannam,  beteekende  „gierst-eiland**  maar  „rilBt-eiland",  en  dat  de  rQst- 
teelt  sedert  de  oudste  tyden  in  Indië  inheemsch  was.  ^) 

De  RQst  komt  voor  in  onderscheidene  soorten,  waarvan  w]j  eenige  hoofd- 
typen noemen.  1.  Oryza  sativa,  de  npadi  dalem"  of  |,djero",  die  als  de  edelste 
bovenaan  staat  en  op  de  sawah's  verbouwd  wordt.  2.  Oryza  praecox  of 
vroege  rQst,  die  op  gelQke  wQze  gekweekt  wordt,  maar  vroeger  r\|pt,  minder  op- 
levert, en  ook  in  qualiteit  achterstaat.  3.  Oryza  montana  of  bergryst  (padi 
tegal),  die  meest  in  de  bergstreken  verbouwd  wordt,  op  droge  gronden. 
4.  Oryza  glutinosa  of  kleverige  rjjst,  die  men  zoowel  op  droge  als  natte 
gronden  verbouwt.  In  deze  hoofdtypen  vindt  men  weer  veel  verscheidenheden. 

De  rjjstbouw  heeft  plaats  op  verschillende  w^zen. ')  De  meest  eenvoudige 
vorm  van  r^stteelt,  zeker  ook  de  oudste,  geschiedt  op  onbevloeide  velden,  de 
zoogen.  gag  a's  (Jav.),  ladangs  (Mal.)  of  hoema's  (Soend.),  waarop  de  berg- 
rv)st  (padi  gaga  enz.)  verbouwd  wordt.  6\j  de  onbevloeide  velden  worden  met 
bovengenoemde  namen  speciaal  die  aangeduid,  waar  de  terreinen  vóór  den  rjjst- 
bouw  met  bosch  waren  bedekt,  terw^l  men  de  droge  rystgronden,  die  geen 
bosch  hadden,  als  tegals  of  tipars  aanduidt.  Doch  de  meest  ontwikkelde  en 
op  Java  voornamelijk  voorkomende  vorm  van  rystbouw  geschiedt  op  de  sa- 
wah's of  bevloeide  gronden.  De  landbouw  op  Java  is  zoodanig  met  de  sawah's 
vereenzelvigd,  dat  de  benaming  ,,tani*',  welke  in  het  Javaansch  en  Soendaneesch 
beide  voor  landbouw  gebruikt  wordt,  in  'tb\jzonder  ook  voor  den  sawah-bouw  wordt 
gebezigd.  De  droge  r^stbouw  wordt  op  Java  van  regeeringswege  tegengegaan. 

De  gaga-  oi  ladang-rjjstbouw  kwam  vroeger  op  Java  veel  meer  voor  dan 
thans,  en  is  hier  door  de  meer  zekere  en  hooger  ontwikkelde  sawah-bouw  ver- 
vangen; in  de  Buitenbezittingen  daarentegen  is  de  ladang-bouw  nog  van  meer 
beteekenis  dan  de  sawah-bouw.  Het  is  de  eenvoudigste  cultuur.  De  Inlander 
zoekt  ergens  in  het   bosch  of  in  de  wildernis  een  stuk  gronds  uit,  dat  naar 


1)  Op  pag.  2  gaven  w^  nog  de  verklaring  van  Java  als  Oierst-eiland,  en  op  pag.  894 
gingen  w^  ook  van  diezelfde  verklaring  uit.  Nadat  deze  vellen  al  afgedrukt  waren,  verscheen 
het  artikel  van  den  heer  Kouffaeb  in  de  Encyclopaedie  van  Ned.  Indië:  TV^fA/as  (Oudste  ont- 
dekkings-.)  De  lezer  gelieve  die  pagina's  na  aldos  te  verbeteren. 

2)  Zie  H.  C.  H.  de  Bie,  De  landbouw  der  Inlandsohe  bevolking  op  Java.  1900. 


490 

zijn  meening  geschikt  ligt,  maakt  merkteekens  op  de  boomen  en  takken  aan 
de  grens  of  hakt  ze  weg,  om  aan  te  duiden,  dat  hjj  dien  grond  voor  gebruik 
gekozen  heeft,  kapt  vervolgens  met  een  kapmes  boomen  en  boachage  weg,  en 
verbrandt  die  zooveel  mogelijk.  De  stukken  hout,  die  niet  verbranden,  worden 
tot  een  omheining  om  het  aan  te  leggen  rQstveld  neergelegd.  Indien  het  groote 
hout  niet  in  den  weg  staat,  wordt  dit  gespaard;  anders  wordt  er  beneden  in 
den  stam  een  stuk  uitgekapt  en  daar  gedurende  enkele  dagen  een  vuur  in 
aangelegd,  totdat  de  uitholling  genoeg  is  uitgebrand,  om  den  boom  zonder  veel 
arbeid  met  de  b\jl  om  te  hakken.  Als  de  plantengroei  hoofdzakeUjk  uit  struik- 
gewas en  hoog  gras  bestaat,  wordt  zU  niet  altijd  eerst  gesneden,  doch  eenvoudig 
in  brand  gestoken;  vooral  in  de  Alang-Alangstreken  geschiedt  dit.  De  hier  en 
daar  uitstekende  stronken  op  den  afgebranden  bodem  worden  zooveel  mogel^k 
uitgegraven  of  anders  laat  men  ze  staan.  Tegen  den  regentyd  wordt  de  grond 
tusschen  de  overgebleven  stronken  zoo  goed  dat  gaat  met  een  tuinploeg  (broed- 
joel)  of  gewooniyk  met  den  ;.patjoer*  omgewoeld,  op  hellend  terrein  worden 
nog  eenige  schuin  afloopende  geulen  gegraven  voor  de  afwatering,  een  wacht- 
huifije  wordt  gebouwd,  en  de  grond  is  voor  het  zaaien  van  ^padi  gaga'*,  berg- 
rtlst,  gereed.  Met  een  pootstok  worden  gaten  gemaakt  in  den  omgewoelden 
grond,  in  elk  gat  worden  een  paar  r^jstkorrels  geworpen,  de  grond  wordt  dicht 
getrapt  en  daarmede  is  het  zaaien  veiricht  Ook  worden  de  rtjstkorrels  wel  in 
de  voren  van  het  ploegen  geworpen.  Deze  w\jze  van  bewerking  van  den  grond 
komt  in  het  algemeen  b\j  den  ladangbouw  voor;  zoo  b\)  de  Badoejs  in  Bantam, 
waar  uitsluitend  de  ladangbouw  (hoemabouw  aldaar  genoemd)  plaats  heeft,  op 
Sumatra,  Borneo  en  Celebes,  waar  overal  deze  onontwikkelde  cultuur  nog  bestaat.- 
Gewooniyk  worden  gel^ktydig  met  padi  andere  vroeger  of  later  rijpende  gewassen, 
en  wel  doorgaans  „djagoeng"  (Mals)  of  „  widUen"  (Sesam),  of  beide  tegelQk,  tusschen 
de  r\jst  geplant,  of  de  padi  wel  met  wi^jen-zaad  vermengd.  In  de  Soenda-landen 
worden  uit  bOgeloof,  om  ziekten  en  plagen  te  weren,  om  een  hoemaveld  of  in 
rtjen  er  door  heen  Zonnebloemen  geplant;  soms  ook  Gierst,  doch  dat  laatste  om 
daarin  een  versnapering  te  vinden. 

Drie  of  vier  dagen  na  het  poten  is  de  padi  uitgeschoten ;  in  de  vierde  week 
of  later  wordt  onkruid  gewied,  en  worden  de  uit  de  overgebleven  stronken  geschoten 
loten  verw^derd.  Als  de  uitstoeling  der  padi  is  afgeloopen,  wordt  ten  tweeden  male 
gewied;  aan  het  einde  der  tweede  maand  begint  zich  hier  en  daar  een  aar  te 
vertoonen  en  spoedig  heeft  het  gansche  veld  aren  gevormd.  Dan  wordt  de  aan- 
plant tot  den  oogst  toe  niet  meer  onbewaakt  gelaten;  over  dag  dienen  vogels 
en  apen,  des  nachts  wilde  varkens  geweerd.  Yan  het  wachthuisje  uit  heeft  men 
een  netwerk  van  touwen  over  het  land  geleid,  waaraan  kleppers,  petroleum- 
blikken  enz.  hangen,  die,  zoodra  de  wachter  er  aan  trekt,  geraas  maken,  om 
de  ongewenschte  dieren  te  verdrijven. 

Als  de  stengels  onder  het  gewicht  der  aren  buigen  en  een  geel  aanzien 
hebben  verkregen,  gaat  men  tot  den  oogst  over,  doch  niet  dan  nadat  men  reke- 
ning heeft  gehouden  met  goede  en  slechte  dagen,  en  de  noodige  offers  heeft 
gebracht  aan  de  geesten,  die  het  gewas  beheerschen.  In  a&elegen  streken  met 
schaarsche  bevolking  geschiedt  de  oogst,  evenals  het  uitzaaien  en  wieden,  door 


491 

den  landbouwer  met  zQn  gezin.  Naby  minder  schaars  bevolkte  streken  is  daar- 
voor gewoonlQk  voldoende  werkvolk  te  verkregen  tegen  een  deel  van  de  op- 
brengst. Gewoonlijk  wordt  de  oogst  op  het  veld  gedroogd,  in  bossen  gebonden 
en  daarna  naar  de  schuren  overgebracht. 

BQ  den  gaga-  of  ladangbouw  kan  men  gewooniyk  niet  meer  dan  twee  k 
drie  padi-oogsten  van  den  grond  trekken,  telkens  reeds  met  verminderde  op- 
brengst. Daarna  is  de  bodem  zoo  uitgeput,  dat  de  landbouwer  een  ander  stuk 
bosch  enz.  op  dezelfde  w^ze  moet  bewerken.  Voorbeelden  z\jn  niet  zeldzaam, 
dat  slechts  één  padi-oogst  van  een  veld  wordt  verkregen.  Elk  volgend  jaar  vordert 
deze  bouw  op  denzelfden  grond  meer  arbeid  dan  een  vorig  jaar.  Door  de  weg- 
kapping  van  het  bosch  toch  wordt  de  schaduw  gemist,  en  daardoor  droogt  de 
grond  uit,  wordt  hard,  en  vordert  intensiever  bewerking  voor  een  goeden  oogst. 
Om  den  arbeid  van  omspitUng  uit  te  winnen  voor  één  plantjaar  wordt  niet 
zelden  by  dezen  drogen  rystbouw  het  veld  na  den  oogst,  na  ±:  een  maand 
braakligging,  met  aardnoten  beplant.  De  aardnoten  worden  ingezameld  door  de 
geheele  plant  uit  te  rukken,  en  hierdoor  wordt  op  eenigszins  losse  gronden  de 
l>odem  poreus  genoeg  gemaakt,  om  dien  voor  den  eerstvolgenden  padi-aanplant  niet 
meer  te  behoeven  te  spitten.  Met  geltik  doel  wordt  na  padi  wel  tabak  verbouwd, 
doch  velen  z\jn  van  meening,  dat  hierdoor  de  bodem  te  veel  wordt  uitgeput. 

B\j  deze  wQze  van  extensieve  bebouwing  heeft  een  landbouwer  veel  land 
noodig  om  in  z\jn  behoeften  te  voorzien.  Daarom  pleegt  een  landbouwer  een 
grootere  oppervlakte  gronds  in  bezit  te  nemen,  dan  hU  in  staat  is  jaarljjks  in  z^n 
geheel  te  bewerken.  De  ontginning  wordt  dan  zoodanig  geregeld,  dat  het  veld, 
hetwelk  het  eene  jaar  beplant  is  geweest,  het  daarop  volgende,  soms  zelfs  ge- 
durende twee  jaren  achtereen  of  langer,  onbebouwd  bl\jft,  en  eerst  in  het  derde 
of  vierde  jaar  weer  wordt  onderhanden  genomen.  Echter  bestaan  er  geen  be- 
paalde regels  voor  het  braakliggen ;  het  hangt  veel  af  van  de  omstandigheden. 
Soms  is  ook  een  land  wel  10  k  15  jaren  of  langer  onbebouwd  geweest. 

Volgens  Snouck  Hurgronje  worden  in  Atjeh  aan  de  Oost-  en  Westkust 
wel  ladangs  aangelegd,  om  den  bodem  door  een  jaar  rjjstbouw  voor  de  peper- 
cultuur  geschikt  te  maken.  Behalve  Padi  en  Peper  plant  men  er  op  de  ladangs 
Suikerriet,  Spaansche  peper  enz. 

De  droge  rtjstbouw  is  niet  alleen  een  lager  ontwikkelde  cultuur,  maar 
zt|n  verbreiding  staat  eveneens  met  de  geographische  gesteldheid  in  verband. 
Bij  kan  alleen  gezocht  worden  in  streken,  waar  de  regenval  nog  aanzienlek 
genoeg  is  in  het  gebergte.  Op  de  plateaux  en  de  hellingen  van  bergruggen  komt 
die  meest  voor. 

Een  hooger  trap  van  landbouwkundige  ontwikkeling  vormt  de 
riistbouw.  sawah-rijstbouw.  De  sawah's  zfln  terrasvormig  aangelegde,  in 
vakken  verdeelde  velden,  die  bevloeid  worden,  en  waarop  het  be- 
vloeüngswater  door  een  geringe  ophooging  der  kanten,  in  den  vorm  van  lage 
bedjtjkingen,  tegengehouden  wordt.  De  terrasgewjjze  aanleg  heeft  ten  doel  het  water 
gemakkeiyk  en  regelmatig  van  een  hooger  gelegen  vak  naar  een  lager  te  kunnen 
laten  loopen.  Het  grootst  z^n  deze  vakken,  waar  het  terrein  een  zeer  zachte 


492 

glooiing  heeft  en  schier  vlak  is;  het  kleinst  en  tevens  met  groote  hoogtever- 
schillen vindt  men  de  terrassen,  waar  de  bodem  sterk  afloopt. 

Het  meest  komen  de  sawah's  voor  in  de  lager  gelegen  en  vlakke  streken. 
Doorgaans  hebben  zy  in  uitgebreidheid  verreweg  de  overhand  boven  andere 
bouwgronden.  Niet  zelden  vormen  sawah-velden  een  aaneengeschakeld  geheel, 
slechts  hier  en  daar  afgebroken  door  de  nederzettingen  der  bevolking.  Maar  ook 
in  het  gebergte,  soms  op  1200  - 1250  M.  hoog,  treft  men  strooken  aan,  die  wegens 
hun  gunstige  ligging  tot  sawah's  z^jn  aangelegd,  en  door  de  geaccidenteerde  en 
eigenaardige  terreinformatie  zjtjn  de  sawah's  dan  meestal  kleine,  smalle,  onregel- 
matig loopende,  hoog  geterrasseerde  vakken,  die  niet  geploegd  kunnen  worden, 
maar  met  de  patjoel  moeten  bewerkt. 

Naar  de  wvjze,  waarop  z\j  gelrrigeerd  worden,  onderscheidt  men  by  de 
sawah's  de  van  levend  water  voorziene  en  die,  welke  van  den  regen 
afhankelijk  z^n.  De  eerste  ontvangen  het  bevloeiingswater  door  middel  van 
waterleidingen  uit  rivieren,  meren  of  bronnen.  De  laatste  hebben  geen  andere 
besproeiing  dan  van  den  regen,  en  z^n  dus  niet  in  den  drogen  tyd,  doch  enkel 
in  den  tijd  van  den  natten  moesson  te  bebouwen,  en  worden  in  de  Soenda- 
landen  aangeduid  met  een  woord,  dat  als  „ on weerssawah's'' zou  vertaald  kunnen 
worden,  omdat  de  bewateringstijd  met  de  on  weeren  samenhangt;  zy  komen  in  de 
Preanger  met  zvjn  vele  rivieren  b^na  niet  voor,  en  z\in  beperkt  tot  terreinen,  die 
nauw  merkbare  glooiing  hebben  en  schaarschte  van  bronnen  of  wellen.  In  Midden-, 
en  Oost-Java  z\|n  zy  talrijker.  Moeras-sawah's  of  rawa's  zijn  die,  welke  door 
welwater  of  ander  ondergronds  toestroomend  water  het  geheele  jaar  door,  en 
bovenal  in  den  regentjjd,  met  een  vochtige,  siykerige  of  moerassige  laag  bedekt 
worden,  en  niet  of  moeielijk  kunnen  droog  gelegd  worden.  De  Inlanders  duiden 
de  onderscheidene  toestanden  der  sawah*s  met  vele  verschillende  namen  aan, 
die  er  op  w\jzen,  dat  de  sawah's  voor  hen  van  groot  belang  zijn. 

Volgens  het  Koloniaal  Verslag  voor  1902  bestonden,  buiten  de  particuliere 
landerijen,  de  sawah-gronden  op  Java  en  Madoera  uit  1 7.70  780  bouws  van  levend 
water  voorzien,  uit  1 104783  bouws  sawah's  van  den  regen  afhankeiyk,  en  54183 
bouws  moeras-sawah.  De  tegalvelden  besloegen  1 185 701  bouws. 

Terwijl  op  de  overige  sawah's  behalve  padi  ook  nog  een  cultuur  van 
zoogen.  tweede  gewassen  (palawidja)  plaats  heeft,  en  men  er  gewassen  voor  den 
handel,  als  suikerriet,  tabak  en  indigo-teelt,  kunnen  de  moeras-sawah's  enkel  voor 
rijstteelt  gebruikt  worden. 

Het  aanleggen  van  nieuwe,  kleine  ontginningen  voor  sawah's  komt  op  Java 
zeldzaam  meer  voor,  daar  schier  alle  beschikbare  grond  is  in  beslag  genomen. 
Als  het  voorkomt,  wordt  eerst  de  waterleiding  gemaakt.  Van  een  prise  d'eau 
boven  een  stuwdam  in  een  riviertje  of  waterleiding  wordt  een  kanaaltje  ge- 
graven in  de  richting  van  het  te  irrigeeren  veld,  en  daarbij  zorgt  men  steeds 
den  weg  zoo  te  kiezen  over  het  terrein,  dat  de  stroom  gelijkmatig  blijft.  De 
uitgegraven  aarde  wordt  gebruikt  voor  dy^es  langs  de  leiding.  Is  het  kanaal 
gereed,  dan  wordt  het  te  ontginnen  veld  van  den  plantengroei  ontdaan,  even- 
als bij  droge  velden,  en  wordt  het  terrein  in  vakken  terrasvormig  aangelegd. 
De  grootte  dier  vakken  verschilt  met  de  terreinen,  van  10-200  'Aren  en  meer, 


493 

en  ook  de  vorm  der  vakken  wisselt  af  met  de  terreinen.  By  het  vormen  der  ter- 
rassen legt  men  leidingen  daarom  aan,  laat  het  veld  vervolgens  onder  water 
loopen  en  let  er  vooral  op,  of  de  dakjes  enz.  ook  water  doorlaten.  Zoo  geschiedt 
het  b\j  den  aanleg  van  kleine  sawah's ;  grootere  ontginningen  komen  alleen  daar 
voor,   waar  van  Gk)avernementswege  nieuwe  irrigatiewerken  worden  aangelegd. 

Gaan  w\)  kortel^k  de  cultuur  op  de  sawah's  na.  Offeranden  en  slametans 
of  feestmaaltyden,  met  bUgeloovige  gebruiken  om  goede  dagen  te  kiezen,  ongimstige 
bovennatuuriyke  invloeden  te  weren  enz.  vergezellen  de  cultuur,  en  geschieden  bj|j 
de  grondbe werking,  uitzaaien,  uitplanten  en  oogsten. 

Als  de  tüd  voor  den  r^stbouw  aanbreekt,  gewooniyk  in  October,  wordt  in 
de  eerste  plaats  door  behulp  van  „boedjangga's"  of  „doekoens**  de  dag  bepaald, 
waarop  met  hoop  op  succes  gezaaid  kan  worden,  en  van  dien  dag  uitgaande 
bepaalt  men  den  tyd,  waarop  met  de  bewerking  der  velden  dient  te  worden 
aangevangen.  Gewoonlijk  wordt  nog  een  nadere  bespreking  gevoerd  met  andere 
landbouwers,  wier  gronden  b^  elkander  aansluiten  en  die  daarmede  een  zeker 
complex  vormen.  ^)  By  die  besprekingen,  waaraan  veelal  een  maalt^d  verbonden 
is,  wordt  gewoonlijk  ook  wederz\jdsche  hulp  toegezegd  by  den  bouw  enz.,  hetzQ 
persoonlek  of  door  een  plaatsvervanger. 

De  eerste  werkzaamheid  bestaat  in  het  herstellen  en  verbeteren  van  be- 
schadigde dammen,  dyken,  leidingen  enz.,  wat  uitsluitend  door  mannen  verricht 
wordt.  Daarna  worden  de  kweekbedden  in  orde  gebracht..  Hieronder  ver- 
staat men  een  gedeelte  der  velden,  waar  de  r\jst  in  dichte  massa  tot  zekere 
hoogte  eerst  gekweekt  wordt,  om  daarna  de  jonge  planten,  „bibit"  geheeten, 
over  te  planten  op  het  eigenUjke  r^stveld.  In  Indié  toch  wordt  de  r^st  niet, 
zooals  in  Amerika,  China  en  Europa  geschiedt,  gel|]k  het  graan  uitgezaaid,  maar 
eerst  op  die  kweekbedden  tot  zekere  hoogte  geteeld.  Op  de  kweekbedden  worden  öt 
de  padi-aren  in  den  siykerigen  bodem  naast  elkander  gelegd,  öf  worden  de  korrels 
uitgezaaid.  De  kweekbeddingen  worden  meest  afwisselend  bevloeid  en  drooggelegd. 

Omstreeks  denzelfden  tyd,  dat  de  kweekbedden  worden  bewerkt,  begint 
men  met  de  sawah-velden  vaksgew^s  onder  water  te  laten  loopen.  Is  na  een 
dag  of  tien  de  grond  genoegzaam  doorweekt,  dan  wordt  de  siykerige  bodem 
met  den  sawahploeg  omgeploegd,  en  t\jdens  het  ploegen  staakt  men  tydeljjk 
den  waterafvoer,  om  het  verlies  van  vetten  grond  door  afspoeling  te  voorkomen, 
terw^l  men  den  bodem  vochtig  en  week  houdt  voor  het  gemak  der  bewerking. 
Na  het  ploegen  en  eggen  bleven  de  velden  eenigen  t{jd  liggen,  en  om  uitdrogen 
te  voorkomen,  laat  men  van  tyd  tot  t\jd  water  toevloeien.  Hoe  meer  water  hoe 
beter,  als  het 'in  zachte  beweging  biyft  en  niet  stilstaat;  daarom  laat  men  het 
liefst  doorstroomen.  Het  stroomend  water  toch  neemt  lucht  op,  waardoor  schade- 
lyke  bestanddeelen  van  den  bodem  worden  geoxydeerd  en  de  bodem  wordt  ont- 
zuurd.  Na  bewerking  der  sawah's,  gedurende  60  è  60  dagen,  by  beschikking 
over  veel  water  binnen  korteren  tyd,  en  na  het  volkomen  effenen  der  terreinen, 
wordt  de  r\jst  geplant  op  de  sawah.  De  noodige  hoeveelheid  bibit,  die  een  lengte 


1)  Zoo  werd  het  ook  in  Breate  tot  voot  kort  nog  gedaan  b\i  oogaten  enz.  op  de  etschea. 
Zie:  H.  Blink,  Geschiedenis  van  den  landbouw  in  Nederland, 


494 

heeft  van  20  a  80  cM.,  wordt  uit  het  kweekbed  gehaald,  in  bossen  gebonden 
en  over  het  natte  veld  ter  planting  verdeeld,  wat  meest  werk  der  mannen  is. 
Vervolgens  geschiedi  het  planten  meest  door  vrouwen,  ten  deele  door  familie- 
leden van  den  eigenaar  of  de  rechthebbendeD.  Deze  plantsters,  die  dikw^ls  tot  de 
enkels  in  den  doorweekten  bodem  staan,  nemen  elk  een  bosje  zaailingen  in  de 
linkerhand,  waarvan  zQ  telkens  drie  plantjes  (soms  ook  een)  nemen  en  die  op 
dezelfde  plaats  met  de  worteltjes  in  den  modder  drukken.  De  plantwijdte  verschilt 
nog  al,  en  behalve  in  de  Preanger  wordt  er  niet  op  gelet  ze  in  r|jen  te  plaatsen. 
Gtowooniyk  worden  zooveel  vrouwen  genomen,  dat  het  beplanten  van  een  sawah 
op  denzelfden  of  den  daarop  volgenden  dag  afloopt  Men  rekent,  dat  50  a  60 
vrouwen  de  oppervlakte  van  een  bouw  in  3  a  4  uur  aQ;>lanten.  Z)j  beginnen  ge- 
wooniyk  's  morgens  tegen  half  7  ii  7  uur  en  eindigen  te  10  a  11  uur.  Het  planten 
geschiedt  ook  wel  door  minder  personen,  soms  ook  wel  door  de  vrouw  des  eigenaars 
met  eenige  familieleden. 

Twee  è  drie  dagen  na  het  planten  wordt  de  rQst  nieuw  water  gegeven, 
dat  men  langzaam  laat  toeloopen,  en  na  10  è  12  dagen  geheel  ververscht  wordti. 
Steeds  moet  men  op  het  veld  letten ;  komt  er  schuim  op  het  water,  dan  moet  het 
worden  ververscht.  BQ  de  uitsloeling  komt  het  er  minder  op  aan,  doch  als  de 
padi  in  de  aren  komt,  moet  weer  ruim  water  worden  gegeven.  Ongeveer  2aé 
maanden  na  de  planting,  al  naar  de  soort,  groeiplaats  enz.,  rQpt  de  padi,  en 
naarmate  ze  meer  de  rijping  nadert,  worden  de  rijstvelden  door  vogels  zoo  zeer 
gezocht,  dat  zU  dag  en  nacht  bewaakt  moeten  worden.  Kinderen  en  ouden  van 
dagen  draagt  men  dat  veelal  op,  die  in  de  wachthuisjes  plaats  nemen,  en  de 
draden  over  het  veld  gespannen  met  blikken  enz.  behangen  steeds  in  beweging 
houden,  om  hierdoor,  alsmede  door  geschreeuw,  de  ongewenschte  gasten  op  een 
a£atand  te  houden.  Dat  ook  tegen  wilde  varkens  moet  gewaakt  worden,  zagen  w^j. 

De  meeste  landbouwers  gaan  niet  tot  den  oogst  over  zonder  eerst  aan  de  ge- 
bruikeiyke  formaliteiten  te  hebben  voldaan,  de  ofTers  gebracht  te  hebben  enz. 
Dan  begint  de  oogst  De  padi  wordt  niet  gemaaid,  doch  aar  voor  aar  door  vrouwen 
gesneden  met  een  eigenaardig  daarvoor  ingericht  mesje,  in  Midden-  en  Oost-Java 
„ani-ani"  genoemd.  ^)  Slechts  een  spanne  stroo  wordt  by  de  aar  afgesneden.  Zy, 
die  hielpen  planten,  hebben  ook  recht  aan  den  oogst  deel  te  nemen.  Het  loon 
wordt  meest  in  natura  voldaan  tegen  een  evenredig  deel  van  de  opbrengst 
Waar  vrienden  en  betrekkingen  helpen  by  het  oogsten  en  planten,  ontvangen 
zQ  voeding  en  versnaperingen,  en  een  feestelijk  samenzijn  besluit  de  hulp. 

Als  de  padi  gesneden  en  op  het  veld  in  bossen  gebonden  is,  wordt  zij  tot 
hoopen  opgestapeld  en  laat  men  haar  te  velde  drogen,  wanneer  het  weer  gunstig  is. 
Daarna  wordt  ziJ  naar  de  schuren  vervoerd.  De  padischuur  is  er  op  ingericht, 
om  de  oogst  zoo  luchtig  mogelijk  te  bewaren,  en  om  inregenen  te  beletten 
maakt  men  de  daknok  aanmerkelijk  langer  dan  het  gebouw.  In  de  onmiddel- 
lijke nabijheid  van  de  schuur,  zelden  er  tegen  aan,  is  doorgaans  een  afdak  tot 
berging  van  het  rijstblok  en  de  stampers,  waar  de  padi  tot  „bras"  verstampt. 


1)  Het  maaien   Tan  rijst  met  den   sikkel,  dat  op  Samatra  hier  en  daar  g^bmikelgk  is, 
heeft  men  op  Java  getracht  in  i»  voeren,  doch  vruchteloos. 


495 

d.  L  ontbolsterd  wordt.  De  eerste  40  dagen  mag  de  schuur  niet  ontsloten  worden, 
omdat  het  bruidspaar  onder  de  r|jstaren,  dat  men  b|]  de  oogstceremoniën  heeft 
aangewezen,  de  wittebroodsdagen  ongestoord  moet  doorbrengen.  Op  sommige 
plaatsen  van  Java  wordt  de  rtjst  door  pelmolens  met  water  als  drijfkracht  ont- 
bolsterd; deze  inrichtingen  zQn  meest  in  handen  van  de  Ghineezen. 

Opzettelijke  bemesting  van  den  grond  voor  de  cultuur  van  padi  wordt  zelden, 
en  dan  alleen  door  zeer  n\jvere  landbouwers,  toegepast.  Z\j  beeft  gebrekkig  plaats; 
als  mest  gebruikt  men  allerlei  afval  van  planten,  dieren  enz.  Vóór  de  aan- 
wending wordt  de  mest  vaak  nog  onvoldoende  verbrand.  Het  padistroo  wordt 
algemeen  op  het  land  gelaten. 

Het  bovenstaande  geldt  meest  voor  Java. 

Rijstcultuur  ^^  ^^  Buitenbezittingen  komt  de  sawah-bouw  over  't  geheel 
in  de  Buiten-  minder  voor  en  staat  h^  op  lager  trap  dan  op  Java.  Evenwel  op 
bezittingen.  5^^  neemt  de  sawah-bouw  een  hoog  standpunt  in.  B\i  de  Ball- 
neezen  staat  de  rUstcultuur  in  hooge  eer,  en  geen  aanzienlijke  schaamt  zich, 
daaraan  deel  te  nemen.  De  meeste  leden  der  hoogere  kasten  bebouwen  zelf 
hun  velden  en  de  Brahmaan,  die  in  verzet  zou  komen,  als  men  hem  wilde 
noodzaken  aan  het  onderhoud  der  wegen  of  in  dergeltjken  heerendienst  te  ar- 
beiden, acht  het  niet  beneden  zich  by  het  herstellen  van  een  waterleiding  naast 
den  Soedra  te  arbeiden.  Zooals  in  Nederland  de  gemeenschappelijke  belangen 
ten  opzichte  van  den  waterafvoer  tot  het  oprichten  van  waterschapsvereenigingen 
leidde,  heeft  men  op  Bali  dergelijke  vereenigingen  van  velden,  die  gemeen- 
Bchappeiyk  belang  hebben  bQ  den  wateraanvoer,  „soebak's"  geheeten. 

Op  Sumatra's  Westkust  wordt  de  rvjst  nog  meest  gewonnen  op  ladangs, 
doch  door  den  invloed  der  regeering  breiden  de  sawah's  zich  er  uit,  en  zoo  ook 
in  Benkoelen,  Lampongsche  districten  enz.  Aan  Sumatra's  Oostkust  drijft  men  de 
r\jstteelt  meest  op  akkers,  die  van  den  regen  afhankelijk  z^jn.  In  Atjeh  heeft 
men  wel  sawah's,  nl.  moeras-sawah*s,  geen  eigenlijke  irrigatie.  Ladangs  dienen 
tevens  tot  voorbereiding  der  pepercultuur.  Op  Bomeo  wordt  de  aanleg  van  sawah's 
aangemoedigd,  doch  in  de  binnenlanden  vindt  men  ladangs.  Op  Celebes  vindt 
men  natte  en  droge  rijstvelden.  In  de  Molukken  heeft  de  rystcultuur  geen 
beteekenis,  en  is  de  sago  het  hoofdvoedsel,  hoewel  er  r^jst  wordt  ingevoerd. 
Óver  't  geheel  neemt  de  sawah-bouw  in  de  Buitenbezittingen  toe. 

De  cultuur  van  de  rijst  is  de  hoofdcultuur  van  den  inland- 
^'T*"iihi*  ^^   schen  landbouw  op  de  meeste  eilanden.  De  rijstcultuur  heeft  ook 

van  oudsher  de  belangstellende  aandacht  der  Begeering  getrokken, 
en  hierin  moet  misschien  een  der  redenen  gezocht  worden,  dat  van  de  teelt 
van  vele  andere  gewassen,  waarvoor  klimaat  en  bodem  geschikt  z^jn,  be- 
trekkelijk zoo  weinig  werk  werd  gemaakt.  Toch  heeft  die  belangsteUlng  niet 
ten  gevolge  gehad,  dat  de  opbrengst  der  rijstcultuur  per  bouw  veel  verschilt 
met  die  van  een  halve  eeuw  geleden.  Daardoor  is  de  opbrengst  der  rijstcultuur 
per  bouw,  bü  Britsch  Indië  vergeleken,  op  Java  achterlijk.  In  Bengalen,  waar  de 
rijstbouw  ook  achterlijk  wordt  genoemd,  wordt  de  opbrengst  gemiddeld  op  82  pikols 


496 

per  bouw  gerekend,  in  Neder-Birma  op  52-66  pikols,  en  op  Java  bedroeg  die 
in  1896:  24,17  pikols,  in  1897:  25,14  pikols  per  bouw.  Toch  vindt  men  op 
Jaya  (o.  a.  in  enkele  streken  van  Bagelen)  plaatsen  met  een  maximum  opbrengst 
van  74  pikols  per  bouw.  Hieruit  bl^kt»  dat  de  intensiteit  van  de  paditeelt  op 
Java  veel  kan  verbeterd  worden.  ;,Wat  ze  (de  Inlandsche  boeren)  weten  (van 
de  padi-cultuur)  is  slechts  hetgeen  de  adat,  de  sleur,  medebracht,  maar  aan  het 
zoeken  naar  betere  middelen,  om  de  opbrengst  te  verhoogen,  daaraan  doen  ze 
niet;  het  is  veel  gemakkeUjker  de  adat  te  volgen,  al  is  die  minder  goed",  luidt 
het  in  een  rapport  van  Raden  Mas  Toemobnggoeang,  regent  van  Demak  in 
1892.  En  hy  w\)st  er  verder  op,  dat  de  Regeering  dient  op  te  treden  om  dien 
toestand  te  verbeteren. ') 

Door  den  stilstand  in  de  ontwikkeling  der  r^stcultuur  houdt  de  rystteelt 
op  Java  sedert  lang  geen  geleken  tred  meer  met  de  toeneming  der  bevolking. 
Deze  meening  is  in  de  laatste  jaren  herhaalde  malen  uitgesproken.  Thans  toont 
Mr.  Van  Deventer  aan,  dat  van  1885—1900  de  toeneming  van  de  rtjstteelt 
in  oppervlakte  bedroeg  16®/o,  die  der  bevolking  in  aantal  in  denzelfden  tyd 
80®/o,  terwQl  de  betrekkel^ke  productiviteit  niet  steeg.  Hierdoor  wordt  Java 
steeds  armer  aan  eigen  productie  van  het  hoofdvoedsel  der  bevolking. 

Java  was  door  zQn  rystteelt  lange  eeuwen  de  korenschuur  van  den  Archipel 
Door  de  dichte  bevolking  was  de  bodem  er  beter  bebouwd  dan  elders  en  de  rijst- 
cultuur stond  er  op  betrekkeiyk  hoogen  trap.  Nog  in  het  eind  der  18de  eeuw  schreet 
Van  Hogendorp,  dat  de  rQst  een  gewichtig  artikel  van  handel  vormde,  dat 
naar  Malakka,  Palembang,  Riouw,  Borneo,  Amboina,  Banda»  de  Molukken  en 
Timor  uitgevoerd  werd,  welke  plaatsen  dit  voedsel  uit  Java  verkregen.  ^)  Hoe 
geheel  anders  is  dat  geworden  in  een  eeuw  tyds.  Java  heeft  thans  veel  grooteren 
invoer  van  r)]st  dan  uitvoer.  In  1908  werd  664  miU.  K.Q.  ryst  ingevoerd  en 
86  mill.  K.G.  uitgevoerd.  Een  verschil  is  het,  dat  er  betere  qualiteit  wordt 
uitgevoerd,  slechtere  ingevoerd.  De  uitvoer  heeft  meest  plaats  van  de  residentiên 
Cheribon  en  van  de  particuliere  landerUen  in  Batavia.  Zy  gaat  meest  naar 
Nederland,  waar  de  bezitters  der  r^stpellerUen,  o.  a.  aan  de  Zaan,  deze  koopen. 
De  Buitenbezittingen  voeren  zoo  goed  als  geen  rtjst  uit.  De  in  Java  ingevoerde 
rQst  is  afkomstig  uit  Britsch  Indl6,  Singapore,  Siam,  Saigon  en  Hongkong. 

De  gewone,  vrQe  Javaansche  landbouwer  teelt  geen  rljst  meer  voor  den  uitvoer. 
Toch  wordt  van  verschillende  deskundige  zijden  de  meening  uitgesproken,  dat 
de  ryst  wel  degelijk  een  uitvoerarükel  kan  worden,  als  de  Javaansche  landbouwer 
beter  zijn  economische  belangen  behartigt,  en  de  omstandigheden,  om  van  de 
r\)ke  natuur  partQ  te  trekken,  gunstiger  worden.  In  de  Buitenbezittingen  zou 
bU  dichter  bevolking  ook  de  rtjstteelt  voor  den  uitvoer  kunnen  leveren. 

Die  toestand  w^jst  er  op,  dat  verbetering  hoog  noodig  is.  De  verbetering 
moet  bestaan  in  het  aanbrengen  van  meer  landbouwkennia  by  de  Inlanders 
en  in  het  tot  stand  brengen  van  nieuwe  en  verbeterde  irrigatie-werken. 


1)  Yolgens  Mr.  N.  P.  yan  dvm  Bsbo,  Orer  de  economisclio  belangen  f.  Ned.  Indië. 

2)  DiBK  TAK   HooBHDOBP,  Bericht  van  den  tegenwoordigen  toestand  der  BataaÜBche  be- 
zittingen in  Oost-Indië  1799. 


497 


n.    VARDEBB   GEWASSEN  TAN  DEN  INLANDSCHEN  LANDBOUW. 

Palawidja.  ^^   uitsluitend  inlandsche  exploitatie  wordt  in  den  regel  een- 

Tweede  ge-  maal  per  jaar  op  dezelfde  sawah's  r\jst  geteeld,  en  wel  gedurende 
wassen.  ^^^  natten  moesson.  Slechts  by  hooge  uitzondering  wordt  meer 
dan  één  padi-oogst  per  jaar  verkregen,  en  die  tweede  aanplant  levert  minder 
op  dan  de  eerste.  In  den  drogen  tjjd  worden  op  de  sawah's,  waar  dit  mogelijk 
is,  tweede  gewassen  geteeld,  die  minder  water  eischen,  sneller  groeien,  in  3 
a  4  maanden  produkt  geven  en  dus  tegen  den  tvjd,  waarop  men  weder  aan 
de  beplanting  der  sawah  met  riyst  denkt,  van  het  veld  verwijderd  kunnen 
z\jn.  Men  vat  die  samen  onder  den  naam:  palawidja,  d. i.  letterlek :  zaad- 
vruchten, meest  de  aanduiding  van  tweede  gewassen.  Gewoonlijk  wordt  niet 
het  geheele  sawah-veld  daarmede  beplant,  doch  enkel  het  meest  geschikte 
gedeelte. 

Deze  tweede  gewassen  dienen,  evenals  de  r^jst,  voor  een  groot  ge- 
deelte tot  eigen  gebruik  der  Inlanders,  deels  voor  toespüs  b\j  de  r^st,  maar 
ook  als  hoofdvoedsel.  Daar  de  tweede  gewassen  veelal  niet  lang  na  den  oogst 
bewaard  kunnen  worden,  eet  men  die  zooveel  mogeiyk  spoedig,  en  dienen  zij 
mede  om  de  hoeveelheid  padi  te  sparen,  dikwijls  wel  om  die  te  verkoopen, 
als  de  Inlander  geld  noodig  heeft.  Deze  tweede  gewassen  hebben  aldus  groote 
beteekenis  voor  de  Inlandsche  huishouding,  hoewel  er  in  hun  schatting  een  lagere 
plaats  aan  wordt  toegekend  dan  aan  de  padi,  een  opvatting,  die  ook  in  de 
legende  van  hun  ontstaan  wordt  uitgedrukt.  Terwijl  toch  de  padi  uit  de  edele 
deelen  van  het  lichaam  van  Trisna  of  Troesnawati,  de  dochter  van  een  der  mach- 
tigste goden,  zou  ontstaan  zijn,  is  de  palawicija  uit  de  minder  edele  deelen  voort- 
gekomen. Een  gedeelte  der  palawidja-soorten  wordt  ook  voor  den  handel  ver- 
bouwd, meest  voor  inlandschen  handel. 

Van  de  hoofdvoedingsgewassen  kan  men  tot  deze  tweede  gewassen  brengen : 
de  Djagoeng  (Maïs),  verschillende  knolgewassen,  waaronder  Ketela  of 
Boled  (Bataten),  de  Cassave  (in  Midden-  en  Oost* Java:  „Kaspé,"  „Bodin", 
„Ketela  poehoen",  in  de  Soendalanden:  „Sampeu"  genoemd),  een  der  meest 
aangeplante  en  hoogst  gewaardeerde  knolgewassen. 

Als  toe-  en  bijspijs  by  de  rijst  worden  geteeld :  Lombok  (Spaansche  peper), 
Terong  (Solanum soorten),  Ketimoen  (Komkommer),  Katjang-  en  Laboe- 
soorten, Uien,  Prei,  Kool,  Selderij,  Salada  aj er  (Waterkers), de  Ka- 
dele  of  Sojaboon  en  de  Katjangtjina  of  Soeoek.  Daar  de  Kadele  meer  voor 
soja-  en  tempeh-bereiding  (koeken  van  sojaboontjes),  de  Soeoek  meer  voor  olie- 
en  ontjom-  (een  bijspijs  bij  de  rijst)  üabrikatie  worden  aangewend,  vormen  deze 
beide  den  overgang  tot  de  handelsgewassen. 

Als  handelsgewassen  noemen  wij  onder  de  palawidja:  Tabak,  Suiker- 
riet, Indigo,  Dj  arak,  en  onder  die,  welke  als  kruiderijen  worden  verhandeld: 
de  Djahe  of  Gember,  Ladja  of  Langkoewas,  Kentjoer  of  Tjikoer. 

In  het  algemeen,  en  in  'tbyzonder  op  Java,  wordt  het  verbouwen  van  pa- 
lawidja als  een  nevenbedrijf  beschouwd  naast  de  padi.  Doch  er  zi]n  ook  enkele 
streken,  waar  sommige  palawicya-soorten  meer  bepaaldelijk  als  hoofdvoedingsgewas 

d2 


498 

worden  verbouwd.  De  Djagoeng  of  Mals  toch  wordt  op  Madoera,  hier  en  daar 
op  Oost-Java,  in  een  groot  deel  der  Minahaea  en  op  een  aantal  eilanden  van 
de  Buitenbezittingen,  waar  de  grond,  hetzij  van  nature  of  wegens  te  lang  voort- 
gezette bebouwing  weinig  geschiktheid  bezit  voor  de  padi-cultuur,  op  grooter 
schaal  als  hoofdprodukt  geteeld.  Elders  weer  is  de  bevolking  nog  te  weinig 
vertrouwd  met  de  padi-cultuur,  of  is  er  tydel^k  geen  gelegenheid  om  padi  te 
verbouwen,  door  ziekten  in  het  gewas,  watergebrek  enz.  Daar  moet  de  bevolking 
wel  naar  iets  anders  uitzien.  Dan  worden  knolgewassen  als  Ketela,  Cassave, 
enz.  verbouwd. 

Djagoeng  (Zea  MaysL.)  wordt  op  sawah's  niet  anders  dan  als  tweede, 
op  tegal-gronden  vaak  als  eerste  gewas  bvj  de  eerste  regens  verbouwd,  doorgaans 
met  tusschenplanting  van  andere  gewassen.  Op  Madoera  en  in  sommige  streken 
van  Oost-Java  is  Djagoeng  bepaald  een  voedingsmiddel  der  bevolking.  De  gepelde 
en  goed  gedroogde  korrels  worden  verstampt,  vervolgens  gestoomd  als  de  rtjst. 
Als  versnapering  wordt  de  Djagoeng  genuttigd,  nadat  z\j  aan  de  kolven  gekookt 
of  gepoft  is.  Vervolgens  worden  de  gepelde  korrels  in  open  ijzeren  pannen  ge- 
brand (als  kofQeboonen),  na  afkoeling  tot  ballen  gekneed  en  met  stroop  en  aren- 
suiker  begoten.  Dergeiyke  ballen  noemt  men  „brondong'*.  Ook  wordt  Djagoeng 
tot  meel  verstampt  om  er  allerlei  gebak  van  te  bereiden.  De  Djagoeng  wordt 
op  Java  meest  in  bossen  van  10  —  30  kolven  naar  de  wegen  gevoerd,  om  ze  aan 
voorbijgangers  of  opkoopers  te  verkoop  en,  en  de  laatste  maken  ze  weer  aan  waroengs 
te  gelde  of  verkoopen  die,  na  droging  gepeld,  als  kippenvoer,  paardenvoer  enz. 

Ketela  is  de  Javaansche  naam  voor  Bataten,  in  de  Soendalanden  worden 
zQ  Hoewi  Boled  genoemd,  en  is  hoewi  de  algemeene  naam  voor  knollen, 
welke  ook  op  Cassave  en  Aardappelen  wordt  toegepast.  Zy  worden  verbouwd 
op  sawah's  en  tegalans.  Deze  vrucht  wordt  door  uitgraving  ingezameld  en  veel 
op  de  plaats  van  verbouw  verkocht  voor  de  inlandsche  markt.  Men  eet  haar  ge- 
kookt of  gepoft.  Nauw  verwant  hiermede  zijn  de  O  eb  i's  (verschillende  Dioa- 
corea's),  bekend  als  O.  klapa  en  de  Blitjik  of  Hoewi  Mamajoeng. 

De  Cassave  wordt  onder  de  knolgewassen  misschien  het  meest  aangeplant 
en  het  hoogst  gewaardeerd  als  volksvoedsel.  Men  kan  haar  aanplanten  in  eiken 
moesson,  hoewel  z\j  het  best  slaagt  tegen  het  einde  van  den  regentyd.  Verder 
behoeft  de  oogst  niet  op  tyd  te  geschieden,  zoodat  men  de  plant,  wanneer 
er  voldoende  andere  voedingsgewassen  zijn,  nog  eenige  maanden,  zel&  een 
vol  jaar  op  het  veld  kan  laten  staan,  en  ook  kan  het  produkt  na  inzame- 
ling langer  bewaard  worden  dan  de  andere  ketela  en  knollen.  Uit  de  Cassave  wordt 
een  uitstekend  meel,  tapioca  bereid;  vroeger  geschiedde  dit  door  deChineezen, 
die  de  grondstof  kochten  en  tot  meel  verwerkten,  maar  sedert  den  achteruit- 
gang van  den  pr\]s  van  tapiocameel  in  de  laatste  10  é,  12  jaren  laten  zjj  de  be- 
reiding aan  de  Inlandsche  bevolking  van  Java  over,  om  zich  zelf  bezig  te  houden 
met  de  zuivering  van  het  produkt.  De  Cassavewortels  worden  meestal,  hetzQ 
door  de  verbouwers,  hetzU  door  tusschenpersonen,  van  de  buitenschil  ontdaan 
en  bü  mannevrachten  aan  de  meelfakrikanten  te  koop  aangeboden.  Op  gelijke 
w\]ze  als  tapioca  wordt  door  de  Inlanders  ook  arrowroot-  (Maranta  indica  L.) 
meel  gewonnen.  De  Maranta  teelt  men  meest  op  sawah's. 


499 

De  Eatjang  (een  benaming  van  verschillende  boonsoorten)  vormt  een 
groente,  die  voor  de  bereiding  van  de  by  de  rjjst  behoorende  sajoer  zoo  goed 
als  onmisbaar  is.  Zy  wordt  als  zaad  gekweekt,  zoowel  op  sawah's  als  op  tegal- 
gronden  en  niet  dan  als  tweede  gewas. 

Twee  Katjangsoorten  vertoonen  de  eigenaardigheid,  dat  z\j  de  bloesem  boven 
en  de  vruchten  in  den  grond  hebben.  Dat  ztjn  de  Katjang  bogor  of  K. 
ban  ten  en  de  Katjang  tjina  (Arachis  hypogaea  L.),  in  de  Soendalanden 
Soeoek  geheeten,  de  bekende  aardnoot  of  joodsche  mangel.  Beide  worden 
meer  op  tegalans  dan  op  sawahs  verbouwd.  De  K.  bogor  wordt  gekookt  of  ge- 
roosterd gegeten;  men  maakt  er  ook  sig'oer  van.  De  smaak  is  zoet  en  olieachtig 
wegens  het  gehalte  aan  vette  olie;  toch  wordt  hieruit  door  de  bevolking  geen 
olie  geslagen.  Hiertoe  dient  de  K.  tjina,  waarvan  de  meerderheid  van  het  pro- 
dukt  naar  de  olieslagertjen  gaat.  De  verbouwers  brengen  het  produkt  hier  zelf, 
of  opkoopers  weten  het  door  middel  van  voorschotten  te  verkregen  van  de  land- 
bouwers. Ook  de  olieslagers  geven  wel  voorschotten  op  de  Eatjang.  De  ver- 
koop geschiedt  by  bamboesmanden  vol.  Sedert  de  petroleum  zoo  algemeen  ge- 
worden is,  dat  die  zel&  in  de  kleinste  gehuchten  der  binnenlanden  is  doorge- 
drongen, wordt  de  katjang-olie  weinig  meer  voor  verlichting  gebruikt.  De  be- 
volking bezigt  haar  nog  als  braadolie,  en  grootendeels  wordt  zU  door  de  Chineezen 
verhandeld,  die  haar  gedeeltelijk  uitvoeren,  vooral  voor  machine-olie.  De  koeken, 
die  b]]  het  uitpersen  overbleven,  worden  in  Midden-  en  Oost-Java  algemeen  als 
krachtvoeder  gebezigd,  en  by  kleine  hoeveelheden  aan  paarden  en  runderen  ge- 
geven. In  de  Soendalanden  vormen  die  koeken  hoofdzakeiyk  de  grondstof  voor 
de  bereiding  der  ontjom,  een  zelfistandigheid,  die  bU  Soendaneezen  als  toe- 
spUs  by  de  rtjst  gebruikt  wordt 

De  SoJaboonofEadeleis  een  Eatjangsoort,  welke  de  Inlandsche boer 
wegens  de  gemakkeiyke  cultuur  tot  1200  k  1600  voet  hoogte  als  tweede  ge- 
was meest  op  de  sawahs  verbouwt.  Het  gewas  herinnert  aan  onze  bruine 
boonen.  Het  eenige,  wat  de  bevolking  uit  deze  boenen  bereidt,  is  temp  e, 
een  produkt  van  koeken,  dat  in  geheel  Midden-  en  Oost-Java  in  de  huishouding  van 
den  Javaan  de  plaats  inneemt,  die  ontjom  in  de  Soenda-landen  heeft,  en  die  meest 
gebakken  genuttigd  wordt  Ook  wordt  tempe  met  allerlei  groenten  tot  sajoer  gekookt. 
Doch  de  meeste  Eadele  wordt  in  den  vorm  van  gepelde  zaaciijes  aan  Chi- 
neezen verkocht,  die  ze  grootendeels  weder  naar  elders  uitvoeren  en  voor  een 
gedeelte  verwerken  tot  soja,  een  bekende  saus. 

Berecultures.  ^ö  mogen  niet  bfl  alle  gewassen  van  den  Inlandschen  land- 

Aardappelen,  bouw  stilstaan.  Alleen  willen  w^  ten  slotte  nog  wUzen  op 
kool  enz.  ^e  bergcultuur.  De  meeste  der  genoemde  gewassen  groeien 
hoofdzakeiyk,  hoewel  niet  uitsluitend,  in  de  laaglanden,  waar  de  hoogere  tem- 
peratuur betere  voorwaarden  voor  hun  groei  aanbiedt  dan  op  de  hoogte.  Voor 
voeding  of  toespQs  worden  ook  onderscheidene  produkten  geteeld  op  hooger 
gelegen,  koeler  streken.  Daartoe  behooren  Erwten  en  Boonen,  en  verder 
Aardappelen,  Eool^  verschillende  uien,  Prei,  Selder]},  Salada-ajer 
(waterkers)  e.  a. 


500 

Aardappelen  worden  zoowel  op  sawah^s  als  op  tegelans  verbouwd;  op  de 
eerste  als  tweede,  op  de  laatste  als  hoofdgewas,  en  wel  zoodanig,  dat  men  van 
de  tegal-gronden  doorgaans  twee  oogsten  per  jaar  verkrijgt.  Doorgaans  drQft 
men  de  cultures  aldus,  dat  men  ter  beplanting  van  de  sawahvelden  materiaal 
bezigt,  afkomstig  van  de  tegalplantingen  en  omgekeerd.  De  bevolking  verbouwt 
twee  variëteiten  de  z.g.  muisjes  of  Garoetsche  Aardappelen  en  Paso e- 
roeansche  of  Soerabajasche  Aardappelen.  De  Inlandsche  bevolking  ge- 
bruikt zelf  geen  of  zeer  weinig  Aardappelen  of  stelt  zich  tevreden  met  de  kleinste 
knollen,  die  de  grootte  hebben  van  een  knikker  ofnogkleinerzjjn.  Deze  worden 
aan  de  waroengs  of  langs  den  kant  van  den  weg  aan  de  voorbygangers  verkocht. 
De  grootere  knollen  worden  aan  opkoopers  verkocht^  die  ze  naar  de  vlakte  en 
de  hoofd-  en  havenplaatsen  vervoeren,  waar  z|j  aan  Europeanen,  Chineezen  en 
aan  mail-  en  kustbooten  worden  verhandeld. 

Verkoop  van  aardappelen  bQ  plantsoenen  tegeiyk  of  gedeelten  van  aan- 
plantingen heeft  zelden  plaats.  Vaak  wordt  het  gewas  in  deelbouw  aangeplant, 
hetzy  op  eigen  gronden  van  den  verbouwer  of  op  die  van  een  meer  gegoede. 
Deze  komt  den  planter  tegemoet  met  plantmateriaal  en  voorschot,  meestal  in 
geld,  om  de  kosten  van  bewerking  te  dekken,  of  ook  wel  padi,  om  in  dien 
tyd  van  te  leven.  De  oogst  wordt  dan  tusschen  geldschieter  en  verbouwer 
verdeeld.  Kiet  altijd  ontvangt  de  laatste  zvjn  aandeel  in  naturs^  maar  dikwijls 
wordt  dit  aandeel  aan  den  geldschieter  verkocht  tegen  den  tydens  den  oogst 
vigeerenden  marktprijs.  Niet  zelden  is  echter  het  voorschot  zoo  groot,  dat  de  ver- 
bouwer niets  meer  heeft  te  ontvangen. 

Het  meest  wordt  er  echter  kapitaal  geleend  door  den  verbouwer,  en  veelal  z)jn  de 
geldschieters  tevens  opkoopers  van  aardappelen,  terwQl  z\j  weder  de  bemiddelende 
personen  zQn  van  Chineesche  handelaars  en  dikwijls  met  geld  der  Chineezen 
werken.  Onder  de  Inlandsche  landbouwers  z\|n  er  weinigen  op  Java,  die  geheel 
voor  eigen  risico  telen  en  verkoopen. 

Hier  en  daar  wordt  de  aardappelcultuur  door  Europeanen  gedreven.  In  de 
boven  Bandoeng  opgerichte  landbouwkolonie  Tjibogo  voor  Indo-Europeanen  vormt 
aardappelteelt  op  dit  oogenblik  de  voornaamste  bron  van  inkomsten.  Het  produkt 
wordt  grootendeels  naar  de  omstreken,  voor  een  niet  onaanzienlijk  deel  naar 
Soekaboemi,  Buitenzorg  en  Batavia  vervoerd. 

Kool  wordt  zoowel  op  tegals  3ls  op  sawah's  geteeld,  en  op  de  laatste  even- 
zeer als  palawidja^of  tweede  gewas.  Men  plant  die  gewooniyk  tegen  het  einde 
van  den  regentyd  of  in  den  oostmoesson,  omdat  zy  niet  tegen  vochtig  weer 
kan.  De  kool  wordt  op  de  plaats  van  verbouw  vóór  den  oogst  b\j  geheele  plant- 
soenen tegeljjk  of  by  gedeelten  verkocht.  By  verkoop  aan  wederopkoopers  wordt 
zvj,  evenals  aardappels,  b\|  mannevrachten  of  tandings  als  eenheid  (20  tot 50 
al  naar  de  grootte)  verkocht,  en  de  opkoopers  verhandelen  ze  weder  in  het 
klein  aan  de  huizen  of  op  passers. 

De  Inlandsche  boer  teelt  geen  andere  Uien  dan  de  z.g.  roode-,  witte-, 
of  Timoreesche  en  de  Knoflook;  zy  worden  zoowel  op  tegals  als  op  sawah's 
geteeld,  op  de  laatste  als  tweede  gewas.  Yan  de  roode  uien  kan  men  op  de 
sawah's  gemakkelijk  twee  oogsten  verkregen  als  tweede  gewas  voor  den  aan- 


501 

plant  van  nieuwe  padi.  Prei  wordt  ook  op  tegalans  en  sawah's  geteeld,  meest 
op  eerstgenoemde  gronden,  en  tot  kleiner  uitgestrektheden  dan  Uien.  Hier  en 
daar  beplant  men  de  kanten  der  terrassen  er  mede,  die  in  het  midden  met 
Aardappels,  £lool  enz.  z^jn  beplant.  Gewooniyk  verzamelt  de  verbouwer  er  zoo- 
veel van,  als  h\|  op  een  dag  aan  de  naastb^ztlnde  passer  of  aan  de  waroeng 
te  gelde  denkt  te  maken.  Het  bovengezegde  over  palawicija  geldt  meest  voor  Java. 

m.   TA6AKSCULTUX7B  SN   -HANDEL. 

T  balcscul  Tabak   wordt   door   de  inlandsche  bevolking  zoowel  voor  de 

tuur  voor  de  Europeesche  als  de  inlandsche  markt  geteeld.  Het  gewas  wordt 

inlandsche  op  de  laaglanden  en  hoog  in  het  gebergte  gevonden,  van  het 
markt.  strand  tot  4000  êk  5000  voet,  doch  in  verhouding  meer  op  de 
tegal-  en  boscbgronden  als  hoofdgewas,  dan  op  sawah's  als  tweede  gewas. 
Gronden  uit  een  mengsel  van  lateriet  en  zand,  vooral  met  humus,  maar  ook 
de  droge  bandjirbeddingen  der  rivieren,  z\jn  meest  gezocht  voor  tabak.  Als 
plantmateriaal  bezigt  men  hierby  kweekelingen,  op  zaad-  of  kweekbedden  ge- 
wonnen, die  in  rfjen  op  de  velden  worden  uitgeplant,  en  bemest  worden.  De 
Tabak  der  Inlanders  voor  de  inlandsche  markt  wordt  door  de  bevolking  zelf 
bereid  en  gekorven;  voor  de  Europeesche  markt  wordt  z^j  onbereid  verkocht 
en  na  een  bepaalde  bewerking  in  balen  verscheept. 

Meestal  z^n  het  de  Chineezen,  die  den  handel  in  tabak  voor  de  inlandsche 
markt  in  handen  hebben,  het  produkt  uit  de  desa  opslaan  door  tusschenkomst 
van  Inlanders  en  het  vervolgens  naar  elders  vervoeren.  Het  in  de  Preanger  geteelde 
en  bereide  produkt  wordt  naar  Batavia  verzonden,  voor  een  deel  van  daar  naar 
Tangerang,  doch  voor  een  groot  gedeelte  naar  Singapore,  om,  nadat  de  tabak 
daar  een  bepaalde  bereiding  heeft  ondergaan  en  in  smaak  en  geur  heeft  ge- 
wonnen, van  Gheribon  over  land  als  „Pekalongantabak"  in  kleine,  vierkante 
mat  pisangbladeren  bedekte  mandUes  verpakt,  onder  den  naam  tongboe,  d.  L 
puikje,  te  worden  verbreid  en  verkocht.  Die  Pekalongantabak  heeft  voor  de  in- 
landsche markt  op  Java  zekere  beroemdheid. 

Op  Java  was  in  1900  door  de  inlandsche  bevolking  als  eerste  gewas  49700 
bouws  tabak  geplant,  als  tweede  gewas  82  433  bouws.  Niet  alleen  op  Java 
maar  in  geheel  Nederl.  Indiê  is  er  b^na  geen  bewoonde  streek,  hetz^)  in  de 
laaglanden  of  in  de  hooglanden  tot  + 1500  M.,  waar  door  de  inlandsche  be- 
volking niet  meer  of  minder  tabak  voor  eigen  gebruik  of  voor  de  inlandsche 
markt  geteeld  en  toebereid  wordt  Zoowel  de  bevloeibare  gronden  der  sawah^s 
als  de  onbevloeibare,  de  t^deiyke  ladangs  en  de  permanente  (tegalans)  en  ook 
de  woonerven  worden  voor  de  teelt  van  tabak  gebruikt.  De  tabak  wordt  ge- 
rookt en  gepruimd.  De  bewerking  der  tabak  is  verschillend  in  de  onderschei- 
dene gewesten.  De  meeste  tabak,  door  de  Inlanders  in  de  Buitenbezittingen  voor 
eigen  rekening  geteeld,  dient  voor  inlandsch  gebruik,  doch  een  deel  wordt 
in  sommige  gewesten  ook  uitgevoerd,  meest  naar  Singapore  en  Penang.  In  1900 
zouden  deze  uitvoeren  uit  de  Buitenbezittingen  naar  den  vreemde  12  800  pikols 
hebben  bedragen,  die  meest  kwam  van  Sumatra's  Westkust,  Bali  en  Lombok, 


502 

In  1902  werd  1,7  mill.  E.G.  tabak,  bereid  voor  de  inlandsche  markt,  uit  Ned. 
Indië  uitgevoerd,  waarvan  780  940  K.G.  van  Java  en  Madoera  afkomstig  waren. 
De  grootste  hoeveelheid  hiervan  ging  naar  Singapore,  een  kleiner  gedeelte  naar 
Penang  en  een  onbeduidende  hoeveelheid  naar  Nederland. 

T  bakfl    1  ^^  Oost-Indische  Compagnie  liet  zich  weinig  gelegen  liggen 

tuur  en  -han-   ^^  ^^  ^^^^  ^^^  Tabak  in  den  Archipel  en  den  uitvoer  van  dat 

del  voor  de     produkt.  De  uit  Amerika  ingevoerde  en  de  in  Europa  geteelde 

groote  markt  Tabak  voldeden  destüds  voldoende  aan  de  behoefte  in  Europa,  en 

de  Tabak  der  Inlanders  was  niet  van  een  qualiteit  als  verlangd  werd. 

Eerst  met  het  Cultuurstelsel  in  1830  werd  ook  ernstig  aan  tabakscultuur 
voor  de  groote  markt  in  den  Archipel  gedacht.  In  1838  werd  de  tabakscultuur 
door  het  Gouvernement  in  verschillende  streken  van  Java  ingevoerd.  De  resultaten 
waren  aanvankeiyk  niet  gunstig,  de  qualiteit  liet  te  wenschen  over,  hoewel  ambte- 
naren naar  Cuba  waren  gezonden,  om  daar  de  cultuur  en  de  bereiding  te  be- 
studeeren.  De  Gouvemementstabakscultuur,  die  sedert  1848  al  niet  meer  uit- 
gebreid was,  werd  in  1864  voor  goed  opgeheven,  in  denzelfden  tyd  ongeveer, 
dat  in  Deli  de  tabakscultuur  werd  aangevangen. 

Reeds  vroeger  waren  op  Java,  in  Bembang  en  Besoeki  (1866),  enkele  vrt|e 
particuliere  ondernemingen  voor  de  tabakscultuur  ontstaan,  die  in  1861 — 62 
Hh  62  000  pakken  tabak  leverden,  tegen  11 000  van  de  Gouvemementscultures. 
Hier  liet  men  in  den  regel  de  bevolkhig  onder  genot  van  voorschotten  tabak 
planten,  en  kocht  den  te  velde,  staanden  oogst,  die  dan  door  de  ondernemers 
verwerkt  werd.  Daaraan  werd  veel  geld  verdiend  maar  ook  veel  verloren. 

Op  Java  heerscht  nog  de  regel,  dat  de  voor  de  Europeesche  markt  be- 
stemde tabak  niet  door  den  Europeeschen  ondernemer,  maar  door  de  Inlandsche 
bevolking  wordt  aangeplant,  en  van  deze  wordt  ze  vervolgens  opgekocht  als  groen 
blad.  Dit  sluit  niet  uit,  dat  de  Europeesche  ondernemer  door  het  betalen  van 
een  kleine  pacht  zich  dikw\jls  reeds  van  te  voren  van  den  oogst  verzekert,  en 
op  de  cultuur  daardoor  veel  invloed  uitoefent,  meer  dan  vroeger.  Zoo  wordt 
het  plantmateriaal  door  den  Europeeschen  ondernemer  verstrekt,  om  deugdeiyke 
waar  en  de  gewenschte  variëteiten  te  verkrijgen;  hvj  zorgt  verder  voor  zaad- 
winning,  aanleg  en  onderhoud  der  kweeker\jen.  Ook  bestaat  er  wel  eigen  ver- 
bouw op  door  den  Europeeschen  ondernemer  van  de  Inlanders  gehuurde  gron- 
den, waarby  de  geheele  cultuur  door  den  ondernemer  geleid  wordt.  De  planter 
ontvangt  dan  gewoonlijk  voorschot  op  het  te  leveren  produkt  Het  opkoopstelsel 
komt  echter  op  Java  nog  meest  voor. 

De  grondverhuur  op  Java  ten  behoeve  der  tabakscultuur  draagt  derhalve 
een  geheel  ander  karakter  dan  die  ten  behoeve  der  rietsuiker-  of  indigoteelt  BH 
deze  cultures  gaat  de  grond  gedurende  den  huurtjjd  geheel  over  in  de  macht 
van  den  huurder,  die  tevens  als  werkgever  optreedt;  by  de  tabakscultuur  op 
Java  behoudt  de  Inlander,  die  z]]n  grond  verkuurt,  ook  ten  opzichte  van  deze 
een  zekere  zelfstandigheid.  De  aanplanting  geschiedt  door  hem,  maar  h\)  is  ver- 
plicht de  voorschriften  van  den  huurder  dienaangaande  in  acht  te  nemen.  De 
verhuurder  blijft  b^  het  welslagen  van  den  oogst  persoonlek  belang  hebben, 


503 

en  is  dus  geen  gewoon  loonarbeider.  De  positie  van  den  verhuurder  b\j  de  cul- 
tuur Tan  tabak  is  daardoor  aanmerkelijk  gunstiger  dan  by  suiker  en  indigo. 
De  teelt  van  tabak  voor  de  Europeesche  markt  op  Java  wordt  als  de  meest 
voordeelige  voor  de  Inlandsche  bevolking  en  het  minst  met  de  inlandsche 
teelt  van  voedingsgewassen  in  str^d  komende  cultuur  beschouwd. 

Na  het  ophouden  der  Gouvemements-cultures  zjjn  de  belangr^kste  tabaks- 
gevresten  geworden :  de  residentie  Besoeki  (Djember),  de  Vorstenlanden  en  Pasoe- 
roean  op  Java,  en  Dell  met  aangrenzende  landen  op  Sumatra.  De  uitvoeren  der  resi- 
denties Probolinggo  (Loema^jang),  Kediri  (Blltar),  Banjoemas,  Bembang,  Kedoe 
en  Semarang,  z^jn  wel  aanzienlijk  maar  toch  niet  van  zoo  groot  belang. 

In  1901  werden  op  Java  gevonden  66  werkende  ondernemingen,  die  tabaks- 
cultuur dreven  op  van  de  bevolking  gehuurde  gronden,  welke  2  674  000K.G. 
bladtabak,  en  5  668  000K.G.  krossok  leverden;  8  ondernemingen  op  gronden 
door  het  Gouvernement  in  huur  of  er^acht  afgestaan,  met  productie  van 
1800  000  K.G.,  2  op  landen  in  eigendom  afgestaan,  met  2  900  000X.G.  en  60 
op  gronden  door  Vorsten  afgestaan  met  6  823  600  K.G.  productie  (in  de  Vorsten- 
landen). 

In  1901  bestonden  er  op  Java  82  tabaksondernemingen,  uitsluitend  op  con- 
tracten met  de  inlandsche  bevolking  berustend,  waarvan  26  in  Besoeki,  86  in 
Probolinggo,  7  in  Kediri,  4  in  Pasoeroean,  6  in  Banjoemas,  6  in  Semarang  en 
1  in  Japara.  Daarenboven  bestonden  er  nog  opkoop-ondernemingen  in  Kediri, 
Kedoe,  Banjoemas,  Bembang,  Semarang  en  de  Preangerregentschappen.  Daar- 
van produceeren  die  in  Besoeki  ±  80^/^  van  al  de  tabak  buiten  de  Vorstenlanden 
op  Java  voor  de  Europeesche  markt  bestemd. 

De  tabakscultuur  wordt  in  de  Vorstenlanden  op  Java,  vooral  in  Soerakarta, 
met  meer  zorg  gedreven  dan  in  de  Gouvernementslanden.  Dit  is  een  gevolg  daarvan, 
dat  er  gedurende  een  grooter  aantal  jaren  (30  jaren)  over  de  gronden  kan 
worden  beschikt.  Hier  teelt  men  hoofdzakeiyk  op  de  sawah-gronden.  Daardoor 
is  zoowel  de  quantiteit  als  de  qualiteit  er  beter  dan  in  aangrenzende  landen. 
In  Soerakarta  vond  men  in  1901:  46  ondernemingen  met  tabakscultuur  voor 
de  Europeesche  markt,  over  71664  bouws  werkend. 

Het  belangrijkste  tabaksdistrict  in  den  Archipel  is  Deli.  Een  tabaksplanter 
op  Java,  de  heer  J.  Nienhuys,  deed,  na  voorspiegeling  door  een  Arabier  van 
de  geschiktheid  van  Deli  voor  tabakscultuur  gegeven,  een  onderzoek  in  deze  landen. 
De  Sultan  van  Deli  toonde  zich  welwillend  tegenover  de  Nederlanders,  ontving  hen 
goed,  en  toen  de  eerste  onderneming  in  dit  gebied  gunstig  was,  werd  Nienhuys 
vooral  gesteund  door  den  heer  J.  W.  Jansen  in  Amsterdam.  Door  den  bestand 
der  Nederl.  HandelmaatschappU  konden  reeds  in  1869  uitgestrekte  gronden  in 
Deli  verkregen  worden,  en  den  28en  Oct.  1869  werd  met  de  Ned.  Handel- 
maatschappU  de  overeenkomst  gesloten  tot  oprichting  der  „Deli-MaatschappU", 
die  met  ±  10  000  bouws  begon,  en  thans  beschikt  over  het  tienvoudige  van 
die  oppervlakte,  in  de  landschappen  van  Deli,  en  sedert  1880  ook  in  Langkat. 
Aanvankelijk  werd  de  beschikking  over  de  gronden  door  den  heer  Nienhuys 
verkregen  tegen  vergoeding  van  60  cents,  die  betaald  zou  worden  voor  den 
uitvoer   van   eiken   picol   tabak;   in  1866  werd  door  den  Sultan  het  eerste 


504 

landcontract  uitgegeyen  en  in  1891  voor  het  eerst  ook  grondliuur  geheven,  in- 
gaande met  het  5de  jaar,  en  alleen  verschuldigd  over  het  reeds  in  ontginning 
gebrachte  land. 

De  tabakscultuur  op  Dell  heeft  groótsche  resultaten  opgeleverd.  De  aan- 
vankelijk hier  ook  gedreven  muskaatnoten-  en  klappercultuur,  alsmede  andere 
cultures,  moesten  worden  opgegeven.  In  1870  bedroeg  de  productie  van  de 
Deli-Maatschapptl  1315  pakken  elk  van  ±168VjK.a.  (ter  waarde  van  ƒ270000) 
in  1894:  56  665  pakken  (ter  waarde  van  ±  11  millioen.)  By  het  leeren  kennen 
dier  gunstige  resultaten  werden  er  spoedig  andere  maatschapp^en  opgericht^ 
wel  niet  alle  met  dat  succes,  wel  niet  alle  even  solide,  maar  waarvan  toch 
onderscheidene  een  belangrijke  plaats  bü  de  tabakscultuur  en  den  handel  in- 
nemen, hoewel  onderscheidene  weder  verdwenen.  Wvj  noemen  de  maatschappijen : 
Arendsburg  (in  1877  opgericht,  genoemd  naar  de  firma  Van  den  Arend, 
die  het  eerst  aan  den  heer  Nienhuys  de  middelen  verschafte  voor  een  grooter 
onderneming);  Amsterdam-Deli;  Deli— Batavia;  Senembah;  Medan 
— Tabak;  Rotterdam  — Deli  enz.,  die  in  Langkat,  Serdang,  en  de  kust- 
streken Padang,  Bedagei,  Batoe  Bahroe,  Asahan  en  Tamiang  tabaksonderne- 
mingen vestigden.  De  productie  bedroeg  van  1892—1901  in  de  verschillende 
gewesten : 


JAREN. 

Deli  en  Onderhoorigh. 
(Padang  en  Bedagei) 

Langkat. 

Serdang,  Tamiang. 

Onder- 
neming. 

Prodnctie 
in  1000  K.6. 

Onder- 
neming. 

Productie 
in  1000  K.G. 

Onder- 
neming. 

Productie 
in  1000  K.G. 

1892 
1901 

1902 

59 
57 
56 

6904 

9868 

10855 

32 
33 
34 

3111 
5824 
5315 

20 
26 
29 

1610 
2997 

• 

3619 

JAREN. 

Batoe  Bahroe. 

Asahan. 

Totaal. 

Onder- 

Productie 

Onder- 

Productie 

Onder- 

Prodnctie 

• 

neming. 

in  1000  K.G. 

neming. 

in  1000  K.6. 

neming. 

in  1000  K.G. 

1892 

7 

293 

17 

1102 

135 

12921 

1901 

6 

624 

6 

875 

128 

20190 

1902 

4 

521 

10 

937 

133 

21250 

In  1864  werden  in  Nederland  aangevoerd  50  pakken  Sumatra-tabak,  (waarde 
±  ƒ4000)  in  1874:  12896  pakken  (waarde  /•2  881 000)  in  1884: 125 447  pakken 
(waarde  ƒ  27  650  000),  in  1894:  190  991  pakken  (waarde  ƒ34  660000),  in  1902: 


505 

241910  pakken,  (waarde  /81  300  000.)  Van  de  Java-oogsten  werden  in  1871  in 
Nederland  aangevoerd  129  070  pakken  (waarde  ±fl6  456  000),  in  1902:  337 129 
pakken  (waarde  ±  12Vj  mili.  gulden).  Verder  wordt  nog  tabak  voor  de  Europeesche 
markt  geleverd  door  Borneo  (Amoental  en  Sambas).  Van  de  Borneo-oogaten  werden 
in  1901:  17065  pakken  in  Nederland  aangevoerd,  ter  waarde  van  2,2  mill. 
gulden.  De  cultuur  op  Nederlandsch  5orneo  gaat  achteruit,  maar  van  die  op 
Britsch  Borneo  komt  veel  op  de  Nederlandsche  markt. 

Uit  het  bovenstaande  ia  duideiyk,  dat  de  tabakscultuur  een  belangrijke  tak 
van  handel  en  bedryf  is.  De  tabak  voor  de  groote  markt  wordt,  behalve 
naar  Singapore  en  Penang  (respect.  9,7  en  1,6  milL  K.Q.  in  1902),  naar  Neder- 
land vervoerd  (35,7  mill.  K.G.  in  1902).  De  tabaksmarkten  van  Amsterdam  en 
Rotterdam  behooren,  door  de  uit  Ned.  Indië  aangevoerde  tabak,  tot  de  belang- 
rflkste  van  Europa  (vooral  voor  dekblad-tabak).  Tal  van  buitenlanders,  voor- 
zien zich  van  tabak  op  de  Nederlandsche  markt :  Duitschers  van  Java-  en  Sumatra- 
tabak,  Amerikanen  van  Sumatra-tabak.  Hierdoor  heefb^  de  tabakscultuur  in  Ned. 
Indié  een  groote  beteekenis  voor  den  handel  van  Nederland. 


IV.    STTIEEBGULTUUB  EN   SUIKEBHANDEL. 

Het    Suikerriet    (Saccharum   officinarum)   is   een   rietachtig, 
cultuur.  eenigszins  op  Maïs  geiykend,  overblijvend  gewas.  De  massieve, 

gelede  stengel  met  sappig  celweefsel  bereikt  in  de  tropen  in  on- 
geveer een  jaar  tijds  een  lengte  van  ruim  3  meter,  in  de  subtropen  in  9  è  10 
maanden  van  ruim  2  meter.  De  diameter  van  den  nagenoeg  ronden  stengel  be- 
draagt 20  tot  60m.M.  In  verband  met  de  variëteit  is  de  stengel  verschillend 
gekleurd:  geel,  groen,  rood,  paars  enz.  met  overgangen,  soms  ook  gestreept.  In 
de  subtropen  bloeit  het  suikerriet,  in  verband  met  den  korten  groeityd,  zelden; 
in  de  tropen  komt  meestal  alleen  het  kleinste  gedeelte  der  stengels  in  bloei, 
gewoonlijk  10  a  11  maanden  na  het  planten.  Hoewel  het  suikerriet  kiembare 
zaden  geeft,  wordt  het  voor  het  maken  van  aanplantingen  ten  behoeve  der 
suikerfabrikatie  uitsluitend  door  stekken  (bibit),  bestaande  uit  doelen  van  den 
stengel  met  twee  of  meer  knoppen,  voortgeplant.  Men  gebruikt  gewoonlijk  stekken 
met  2  è  3  oogen.  Als  een  rietstek  op  geschikte  diepte  met  voldoende  warmte, 
in  horizontalen  stand  met  de  oogen  rechts  en  links  is  geplant,  ontwikkelen  zich 
gewoonlijk  eerst  de  wortels  en  daarna  de  spruiten.  In  de  vlakte  begint  op  Java  het 
riet  na  14  a  16  maanden  gewoonlijk  af  te  sterven,  nadat  de  bladeren  nog  slechts 
weinig  tabrijk  zjjn  en  geel  z^n  geworden.  In  't  gebergte  kan  het  riet  ouder  worden. 
Als  het  vaderland  van  het  suikerriet  schijnt  het  gebied  van  de  Ganges- 
delta  beschouwd  te  moeten  worden,  en  van  hier  werd  het  riet  over  West-Azië 
en  Zuid-Europa  verbreid.  De  verbreiding  van  het  gebruik  der  suiker  ging  daar- 
mede hand  aan  hand.  In  de  12de  eeuw  kwam  de  suiker  in  Italië  reeds  veel  in 
gebruik,  in  de  13de  eeuw  nam  het  gebruik  toe  in  Frankrijk  en  de  overige 
landen  van  West-Europa,  ook  in  Nederland.  De  landen  aan  de  Middellandsche 
Zee  waren  in  de  middeleeuwen  de  eenige,  zeer  beperkte  suikerleveranciers  van 
Europa.  Dit  veranderde  na  het  vinden  van  den  zeeweg  naar  Indië. 


506 

Toen  de  Nederlanders  op  Java  kwamen,  bestonden  hier  reeds  arak-stoke- 
r\jen,  en  derhalve  mag  men  aannemen,  dat  In  dien  tyd  op  Java  suiker  werd 
bewerkt.  De  (compagnie  trachtte  dadelQk  van  de  teelt  van  suikerriet  en  de  be- 
reiding van  suiker  evenals  van  andere  daar  bestaande  cultures  party  te  trekken, 
waarby  zy  zich  van  Chineesche  bemiddeling  en  hulp  voor  de  cultuur  en  de 
fabrikatie  bediende.  In  1650  werkten  er  in  den  omtrek  van  Batavia,  waar  de 
suikerindustrie  zich  had  geconcentreerd,  20.  suikermolens,  die  de  suiker  aan 
de  Compagnie  moesten  leveren  tegen  vooraf  vastgestelde  prezen.  Leverantie  aan 
anderen  was  niet  toegestaan. 

Het  stelsel  van  gedwongen  leverantie  werd  afgeschaft  onder  Daendels, 
en  in  den  tyd  van  het  Britsche  tusschenbestuur  bekommerde  men  zich  by  den 
vrtjen  arbeid  weinig  om  de  suikercultuur.  Na  1826  nam  zQ  door  bevordering 
van  staatswege  wel  iets  toe,  maar  eerst  onder  het  Cultuurstelsel  van  1880 
werd  de  suikercultuur  van  Gouvernementswege  sterk  uitgebreid  in  alle  daar- 
voor geschikte  gewesten  op  Java.  De  bewerking  van  het  riet  tot  suiker  ge- 
schiedde eerst  ten  deele  onmiddellijk  onder  leiding  van  gouvernementsambtenareiiy 
en  werd  elders  opgedragen  aan  byzondere  personen,  die  zich  daarvoor  beschik- 
baar stelden  volgens  een  contract,  en  de  bewerkte  suiker  leverden  aan  de 
regeering.  In  1838  waren  er  56  contract-suikerfabrieken  en  5  gouvernements- 
ondernemingen,  welke  laatste  wegens  ongunstige  resultaten  weldra  ook  werden 
veranderd  in  contract-fabrieken. 

De  regeling  der  gouvernements-suikercultuur  werd  herhaaldeiyk  gewijzigd, 
totdat  in  1870  by  de  Suikerwet  werd  vastgesteld,  dat  geen  uitbreiding  meer 
aan  de  gouvernements-suikercultuur  zou  worden  gegeven,  en  waar  die  bestond 
zou  z\j  door  geleideiyke  inkrimping  zoo  verminderd  worden,  dat  in*  1891  alle 
gouvernementsaanplantingen  zouden  z^n  verdwenen,  terw^l  de  Inlandsche  be- 
volking meer  vrye  beschikking  zou  verkregen  over  de  gronden.  Sedert  1891 
is  nu  de  gouvernementssuikercultuur  opgehouden.  Door  vr^e  ondernemingen 
werden  sedert  de  cultuur  en  industrie  belangrijk  bevorderd  in  hun  ont- 
wikkeling. 

In  den  tyd  der  Compagnie  was  op  de  particuliere  landerQen  reeds  suikerriet 
geteeld  en  suiker  bereid  door  particuUeren,  en  in  den  loop  der  19de  eeuw  ontstonden 
op  de  in  de  Yorstenlanden  van  Java  gehuurde  gronden  verschillende  vrye  onder- 
nemingen en  fabrieken.  Vooral  in  de  laatste  kwarteeuw  namen,  mede  door  het 
ophouden  der  gouvernementscultures  op  Java,  de  ondernemingen,  berustende 
op  vr\)  willige  overeenkomsten  met  de  Inlanders,  sterk  toe.  Van  44  fabrieken  in 
1875  vermeerde  het  aantal  tot  192  in  1895,  om  vervolgens  weer  te  verminderen 
tot  143  in  1901.  De  productie  van  suiker  nam  evenwel  voortdurend  toe.  In  1875 
bedroeg  de  productie  der  vr^e  suikercultuur  op  Java  288  304  picols,  in  1902: 
ruim  14  millioen  picols.  In  1882  waren  in  bewerking  op  Java  29  840  bouws 
gouvernementscultuur  en  11603  bouws  op  vr^e  velden,  in  1891  (het  laatste 
jaar  der  gouvemementscultures)  2721  bouws  gouvernements  en  35791  bouws 
vrye  cultuur,  en  in  1902:  116  824  bouw  vriJe  cultuur. 

By  de  cultuur  van  het  suikerriet  moet  men  ook  weder  onderscheiden  de 
productie  voor  de  inlandsche  markt  en  die  voor  den  uitvoer.  Zoowel  op  Java 


507 

als  in  de  Buitenbezittingen  wordt  op  woonerven,  onbewaterde  gronden  (tegal- 
lans),  ladangs  en  ook  op  sawahs  door  de  Inlanders  eenig  suikerriet  geteeld. 
Dit  dient  meest  voor  eigen  gebruik,  om  het  als  riet  te  kauwen  en  uit 
te  zuigen^  doch  er  wordt  ook  stroop  uit  geperst  en  suiker  van  gemaakt  voor 
de  inlaudsche  markt.  Op  de  markt  (pasar)  en  in  „warongs"  zal  men  niet  te 
vergeefs  naar  suikerriet  zoeken.  De  cultuur  van  het  riet  door  de  Inlanders  heeft 
meestal  nog  op  zeer  primitieve  wQze  plaats,  zooals  dat  voor  een  eeuw  ge- 
schiedde, hoewel  zQ  ook  hier  en  daar  verbetert.  Veel  wordt  suikerriet 
als  tweede  gewas  geteeld  (zie  pag.  497),  om  het  half  opgeschoten  te  oogsten  en 
uit  de  hand  te  gebruiken.  De  ware  rietteelt  gesclüedt  in  omheinde  tuinen.  Buiten 
Java  hebben  slechts  enkele  gewesten  eenigen  suiker-uitvoer.  Bovenal  vindt 
men  in  de  Buitenbezittingen  de  rietcultuur  in  Atjeh,  waar  de  Inlander  er  voor- 
liefde voor  heeft,  en  in  de  huizen  der  gegoeden  zelden  een  pers  voor  de  be- 
reiding van  stroop  of  suiker  ontbreekt  In  de  Westerafdeeling  van  Borneo  is 
de  cultuur  van  suikerriet  nog  van  eenige  beteekenis  in  Pontianak  en  Sambas; 
van  Sambas  wordt  nog  suiker  uitgevoerd  naar  Serawak.  In  de  Regentschappen 
QalesoDg  en  Palembanklng  (Zuiderdistricten  van  Gelebes)  wordt  de  cultuur  van 
suikerriet  op  grooter  schaal  gedreven  dan  elders.  In  de  residentie  Palembang 
vindt  men  ook  suikercultuur. 

De  eigenl^ke  suikenrietcultuur  voor  de  Europeesche  markt  wordt  gevonden 
op  Java.  Hier  hebben  de  Europeanen  de  suikerfabrieken,  en  het  riet  daarvoor  wordt 
meestal  geteeld  na  de  sawahrtjst,  in  de  Yorstenlauden  btj  uitzondering  nog  na 
de  indigo.  Zelden  heeft  de  teelt  hiervoor  plaats  op  de  onbewaterde  gronden 
(tegallans).  Als  de  grond  na  de  natte  rQstcultuur  in  April,  Mei  en  Juni  be- 
schikbaar komt,  moet  die  eerst  bewerkt  en  verder  gedraineerd  worden  voor  het 
planten  van  het  suikerriet.  De  bewerking  geschiedt  op  Midden-  en  WestJava 
volgens  het  Beynoso-stelsel  (aldus  genoemd  naar  Prof.  Don  Alvaro  Reynoso, 
hoogleeraar  in  landbouwscheikunde  te  Cuba),  elders  naar  oud  systeem.  Vervolgens 
moet  de  bodem  eenigen  tQé  stil  liggen  om  te  kunnen  uitzuren.  De  stekken 
van  het  riet  worden  vervolgens  geplant  en  op  Java  begint  de  bloei  van  het 
riet  voornamelijk  tegen  April.  Heeft  deze  plaats  gehad,  dan  komt  de  t]]d  van 
oogsten  langzamerhand.  De  suikercampagne  begint  meest  tegen  Mei. 

Het  suikerriet  wordt  verbouwd  op  gronden,  die  hetzt)  particulier  bezit  zyn, 
hetzt)  behooren  aan  de  Inlanders,  en  gehuurd  of  op  erfpacht  verkregen  worden 
door  de  fabrikanten,  terwUl  ook  inlanders  hun  eigen  oogst  by  contract  afstaan. 
(Zie  pag.  502).  Het  GK)uvernement  heeft  verschillende  ordonnantiën  uitgevaar- 
digd, om  de  belangen  en  rechten  der  Inlanders  te  beschermen  en  misbruiken 
tegen  te  gaan.  De  ordonnantie  van  21  Sept.  1899  houdt  o.a.  bepalingen  j,tot 
heacherming  van  de  ecanomiache  belangen  der  Inlandsche  bevolking  in  de  cüUuut" 
centra  op  Java  en  Madoera**  Hierin  wordt  byv.  aan  den  Gouverneur  Gton.  de 
macht  gegeven  om  de  uitgebreidheid  van  den  jaariykschen  aanplant  van  riet 
te  bepalen  (ten  einde  te  voorkomen,  dat  te  veel  gronden  daartoe  worden  a^e- 
staan),  terwyi  de  Gouverneur-Generaal  in  het  belang  van  de  irrigatie  en  den 
landbouw  der  Inlandsche  bevolking  terreinen  kan  aanwezen,  die  voor  de  suiker- 
en indigocultuur  of  andere  takken  van  landbouw  gesloten  zullen  z^n. 


508 


De  suikercultuur  van  Java  heeft  plaats  in  de  volgende  ge- 
westen, waarbij  het  aantal  ondernemingen,  de  w^ze  van  beschikking 


Suikerpro- 
ductie  van 
Tava  en  sul* 
kerhandel.        ^^^^^  ^^^  grond  en  de  productie  in  1902  z^jn  vermeld. 


Ondernemingen 
op  van  de  bev.  ge- 

Ondem. op  gron- 
den, door  het  Oouvt. 
in  haar  of  erfp.,  en 
door  Vorsten  afgett. 

Ondernemingen 
op  landen,  in 

TOTAAL. 

GEWESTEN. 

huurde  gronden. 

eigend.  afgestaan. 

1902 

Onder- 
nemingen. 

Prodactie. 
Picols. 

O   § 

Prodactie. 
Picols. 

1 

Productie. 
Picols. 

Picols. 

Bantam 

Bata?ia 

Preang.  Reg.    .  .  . 

Cheribon 

Pekalongan 

Semarang 

Bembang 

Soerabaja 

Pasoeroean 

Bezoeki 

Banjoemas 

Kedoe 

Madioen 

Kediri 

Soerakarta 

Djokjokarta  .... 

11 
14 
14 

36 
28 
12  (11) 

4 

1 

6 
14 

907  498 
1  698  309 
1159  282 

3  242151 

1  682  731 

742  975 

462  051 

82  599 

488  159 

1  214  204 

2 

~~" 
2 

2(1) 
1 

7"(3) 
14 

2«) 
15 

154  000 

54  619 
72137 

343  721 

909  579 

102  974 

1  066  363 

6 

1 

1 

5(2) 

1 

8486 

56  187 

24  000 
44170 

8436 

120 

1061438 

1  658  496 

1  159  282 

3  267151 

1  781  520 

815  112 

462  051 

82  599 

488  159 

1  557  925 
909  599 
102  974 

1  086  363 

Totaal  .  .  . 

140^139)») 

11580  899 

U(7) 
81 

624  477') 
2  098936^) 

4 

134  793 

14  436 105 

De  geheele  oppervlakte  met  suikerriet  in  1902  beplant  bedroeg  117000 
bouws,  d,  i.  bvjna  T^g  van  alle  bevloeibare  sawah's  in  de  Gouvernementslanden 
van  Java.  Vooral  in  de  streken,  waar  het  communaal  bezit  de  overhand  heeft, 
komt  de  suikercultuur  het  meest  voor.  Het  was  in  die  gewesten,  dat  by  de 
invoering  van  de  Gouvernementssuikercultuur  de  beschikking  van  staatswege 
over  de  akkers  het  gemakkelijkst  was  uit  te  voeren.  Hier  waren  het  particuliere 
ondernemers,  die  het  door  de  bevolking  aan  het  Gouvernement  geleverde  riet 
in  ontvangst  namen,  en  dat  bewerkten  volgens  contracten.  Daardoor  werd  in 
deze  gewesten  de  grond  gelegd  voor  de  suikerindustrie,  die  er  bleef  bestaan. 

De  suikerproductie  van  Java  is  in  de  laatste  kwarteeuw,  trots  vele  na- 
deelige  omstandigheden,  als :  de  rietziekten,  (welker  bestrijding  millioenen  kostte), 
de  concurrentie  der  beetwortelsuiker,  (tegenwoordig  wordt  ongeveer  tweemaal 


1)  Hieronder  15  in  handen  van  Chineezen. 

2)  Suikerfabrieken  van  het  Mangkoe  Negoro'sche  huis. 

3)  Totaal  der  huur-  en  erfpachtondememingen. 

4)  Totaal   der   ondernemingen   in   de  Yorstenlanden.  Hier   worden  alleen  Europeanen  als 
landhaurders  toegelaten. 


509 

zooveel  beetsuiker  als  rietsuiker  geproduceerd),  die  de  prezen  sterk  deed  dalen, 
en  de  directe  of  indirecte  premies  aan  de  beetwortelsuiker  in  onderscheidene  landen 
verleend,  toch  sterk  vooruit  gegaan;  van  4  mill.  in  1878  is  zQ  tot  ongeveer 
14,5  mill.  picol  per  jaar  gestegen.  De  uitvoer  bedraagt  ongeveer  90^/^  der  pro- 
ductie, en  daardoor  neemt  de  Java-suiker  op  de  wereldmarkt  een  belangrijke 
plaats  in.  In  1900 — 1901  stond  Java  van  de  suikerproduceerende  landen  der 
aarde  nog  bovenaan  met  704  456  ton,  gevolgd  door  Cuba  met  512  061  ton. 
Door  de  onlusten  van  Cuba  was  hier  de  productie,  die  ±  1  mill.  ton  bedroeg, 
achteruitgegaan,  thans  staat  het  reeds  weer  boven  Java. 

De  handel  in  Java-suiker  onderging  in  de  laatste  kwarteeuw  ook  veel  ver- 
anderingen. Vóór  het  afschaffen  der  differentieele  rechten  in  Indië,  in  1874, 
ging  meest  alle  Java-suiker  naar  Nederland.  Na  de  afschaffing  dier  rechten  ver* 
minderde  de  uitvoer  naar  Nederland  langzamerhand.  Doch  toen  de  ratfinadeurs 
in  Nederland  op  betere  voorwaarden  vreemde  beetsuiker  konden  koopen  dan 
rietsuiker,  en  aan  het  raffineeren  van  bietsuiker  minder  moeieiykheden  in  den  weg 
werden  gelegd,  veranderde  het  geheel.  Na  1874  nam  het  vervoer  van  Java-suiker 
naar  Nederland  af,  en  het  hield  na  1880  zoo  goed  als  op.  Toen  ging  het  grootste 
deel  der  Java-suiker  naar  Engeland.  Doch  oók  Engeland  werd  als  gevolg  van 
de  uitvoerpremiön,  waarmede  de  bietsuiker  in  onderscheidene  landen  werd 
beschermd,  allengs  meer  en  meer  met  beetwortelsuiker  overstroomd,  en  toen 
verplaatste  zich  het  a£setgebied  naar  Noord- Amerika,  dat  door  de  rechten  beter 
conditie  aanbood  voor  de  Java-suiker.  Echter  ook  hier  is  de  concurrentie  van  de 
bietsuiker  grooter  geworden,  en  hoewel  er  nog  een  aanzienlQke  hoeveelheid 
Java-suiker  wordt  ingevoerd,  is  die  hoeveelheid  toch  in  1901  verminderd.  Daarom 
werden  andere  afzetsgebieden  voor  de  Java-suiker  gezocht.  Die  z^n  gevonden 
in  Britsch-Indië;  China,  Japan  en  Australië.  China  heeft  al  sedert  jaren  een 
groote  hoeveelheid  suiker  van  Java  geïmporteerd  en  de  uitvoer  naar  dit  land 
vermeerdert.  In  Britsch-Indiö  werd  in  1902-03  ingevoerd  8  529834  Cwt  riet- 
suiker en  daarvan  kwam  578  666  Cwt.  van  Java;  van  de  116770  ton  suiker  in 
Australië  ingevoerd  kwam  72  643  ton  van  Java. 

Suikeruitvoer  van  Java  in  1902. 

Amerika 281161   XlOOOK.6.  Port  Saïd  (Toor  orden)  87  400  XlOOOK.0. 

Hongkong. 225  706   „  „  .  Britwh-Indië   ....  27  041   „      .       „ 

duns 1 866  „  „  „  Portugal  (?oor  orders)  9  684 

Kanaal  (voor  orders) .  106  606   „  „  „  Afrika 4  428 

Japan 61 288   ,,  „  .  Engeland 2  918 

Australië 61 026  „  „  „  Nederland 1649  „     „      „ 

Smgapore 41 898   „  „  „                         Totale  uitvoer  868  808  X  1000  K.G. 

De  loop  der  suikerindustrie  was  van  1894-1903,  volgens  W.  C.  Dickhoff 
als  volgt: 

Het  aantal  in  werking  zijnde  fobrieken  sedert  1898-— 1894  was  met  17 
verminderd.  In  Oost-Java  werden  10,  Midden-Java  4  en  in  West-Java  8  fa- 
brieken gesloten  of  over  geheel  Java  17  fabrieken.  Alleen  in  de  residentie  Pa- 
soeroean  (oude)  werd  de  exploitatie  van  ondernemingen  gestaakt 


j» 


n 


510 

De  totale  met  riet  beplante  bruto  oppervlakte  onderging  in  1895—96  een 
yermindering,  om  daarna  steeds  toe  te  nemen,  tot  in  1902—03,  toen  ze  weer 
kleiner  werd,  hetgeen  yoornamelUk  daaraan  toegeschreven  moet  worden,  dat 
in  dat  jaar  5  fabrieken  te  gelQk  gesloten  werden. 

Deze  schommelingen  merken  we  op  in  Oost-  en  West-Java,  terw\}l  in 
Midden- Java  pas  na  1897-98  weer  een  uitgestrektheid  met  riet  beplant  werd, 
die  grooter  was  dan  die  in  1808 -94,  om  daarna  geleidelijk  toe  te  nemen. 

De  toename  van  den  aanplant  bedraagt  in  Oost- Java  89,3  pet..  Midden- Java 
2,73  pet.,  West-Java  37,7  pet.,  terw^l  de  toename  over  geheel  Java  35,8  pet 
groot  is. 

Daar  het  aantal  fabrieken  sedert  1893-94  met  17  verminderde,  de  totale 
aanplant  echter  grooter  werd,  is  het  duidelijk,  dat  de  aanplant  per  fabriek  be- 
langrvjk  moet  zQn  toegenomen. 

Het  blvjkt,  dat  de  fabrieken  met  den  grootsten  aanplant  gevonden  worden 
in  de  residenties  Hagelen,  Kedüri,  Banjoemas  en  Pekalongan;  de  fabrieken  met 
den  kleinsten  aanplant  in  Djocja,  Solo,  Besoeki  en  Pasoeroean. 

West-Java  spant  de  kroon,  wat  de  grootte  van  den  aanplant  per  fobriek 
betreft,  zooals  gedurende  de  10  jaren  steeds  het  geval  Is  geweest,  terwyl  in 
Midden-Java  de  aanplant  per  fabriek  het  kleinst  is.  Over  geheel  Java  bedraagt 
de  toename  der  beplante  oppervlakte  per  fabriek  48,9  pet. 

Berekent  men  het  gemiddelde  van  de  opbrengst  per  bruto  bouw  over  de 
10  jaren,  dan  vindt  men,  dat  in  Oost-Java  gemiddeld  914  picol  riet  per  bruto 
bouw,  in  Midden-Java  gemiddeld  911  pieol  riet  ber  bruto  bouw,  en  in  West- 
Java  gemindeld  907  picol  riet  per  bruto  bouw  geoogst  werd. 

Het  is  dus  niet  te  ontkennen,  dat  de  rietproductie  per  vlakteeenheid  ge- 
durende de  laatste  jaren  is  toegenomen;  rationeeler  bemesting,  intensiever 
bewerking,  betere  bibitkeuze,  enz.  zullen  hiertoe  zeker  hebben  bijgedragen. 

De  suikereonvenüe  te  Brussel,  door  de  meeste  staten  aanvaard,  brengt 
thans  de  Java-suiker  weder  in  gunstiger  conditie,  en  doet  deze  cultuur  opnieuw 
in  bloei  toenemen. 

V.    KOFFIECULTXTÜB  EN   KOFFIBHANDEL. 

Koffie.  Gou-  Onder    Koffie    verstaat    men    de  van  hun   hulsels  ontdane 

vernements-  en  gedroogde  zaden  van  alt\jd-groene  boomen  of  heesters,  die  tot  de 
kofQecultuur.  Rubiaeeeön  behooren  en  met  hun  verscheidenheid  van  soorten  het 
geslacht  C  o  f  f  e  a  vertegenwoordigen,  waarvan  de  Go  f  f  ea  arabica  sds  type  geldt 
De  gewone,  in  Ned.  Indië  voorkomende  Koifieboom,  nl.  de  Coffea  Ara- 
bica, groeit  hier  op  elke  hoogte  beneden  4000  voet,  het  liefst  tusschen  1500 
—8000  voet;  de  Coffea  Liberica  (Liberia-koffie)  groeit  het  best  in  lage 
streken.  Kleigronden  z\jn  niet  geschikt  voor  de  koffiecultuur,  en  de  zuivere 
zandgronden  evenmin;  gemengde,  donkergekleurde  humusrUke  gronden,  niet  te 
los  en  niet  te  vast,  zijn  de  beste.  Qronden  waar  de  Alang-Alang  op  groeit,  wijzen 
op  een  toestand  des  bodems,  dat  er  van  de  kofüeteelt  niet  veel  heil  kan  verwacht 
worden;  waar  Qlagah  groeit,  is  de  grond  beter,  maar  maagdeiyke boschgronden 
zjjn  over  't  geheel  de  beste.  Zacht  glooiende  berghellingen  worden  by  voorkeur 


511 

voor  de  koffiecultuur  gebezigd,  ook  valleien,  mits  niet  te  eng,  waardoor  de  boomen 
te  weinig  van  licht  en  lucht  zouden  genieten  en  de  vrucht  niet  zou  kunnen 
rilpen.  Langs  de  berghellingen  legt  men  terrassen  aan  voor  de  koffletuinen. 
Daar  de  koffie,  uitgezonderd  in  laag  gelegen  streken,  om  zich  flink  en  krachtig 
te  ontwikkelen  schaduw  noodig  heeft,  worden  er  vooraf  schaduwboomen  ge- 
plant in  de  aangelegde  kof^etuinen. 

De  ttjd  van  het  rQpen  der  vruchten  wordt,  behalve  door  het  weer,  beheerscht 
door  de  hoogte  boven  de  zee :  hoe  hooger,  des  te  later  valt  de  rjjping.  GewoonlQk 
bloeit  de  koffieboom  driemaal  'sjaars,  waardoor  men  krUgt  den  z.g.  vóórpluk, 
den  grooten  pluk  en  den  napiuk,  die  spoedig  op  elkander  volgen.  Na  2  ^  3 
jaren  begint  een  boom  vruchten  te  dragen,  na  6  é  6  jaren  geeft  h\)  eerst  goede 
en  overvloedige  oogaten,  die  gemiddeld  aanhouden  tot  het  15de  leveni^aar. 

Langen  tgd  werd  Mokka  in  Arabiê  als  het  moederland  der  KofQe  beschouwd, 
doch  later  is  aan  het  licht  get^omen,  dat  men  Kaffa  in  het  zuidelQk  deel  van 
Abessiniê  als  zoodanig  moet  beschouwen,  en  dat  van  daar  de  koffie  het  eerst 
verspreid  werd  naar  Arabië,  Perziö  en  Voor-Indië.  Pieter  van  den  Broecke 
was  de  eerste  Nederlander,  die  te  Mokka  met  dit  produkt  kennis  maakte  in 
1616,  en  eerst  47  jaren  later  werd  de  koffie  uit  Mokka  te  Amsterdam  ter  markt 
gebracht.  In  het  begin  der  18do  eeuw  werd  die  ook  van  Malabar  aangevoerd. 

In  1696  werden  voor  het  eerst  op  aandringen  van  Nicolaas  Witsen,  den 
bekenden  Amsterdamschen  burgemeester,  eenige  koffieplantjes  naar  Java  over- 
gebracht. De  eerste  gingen  na  het  planten  te  niet  door  overstrooming,  doch  in 
het  begin  der  18de  eeuw  was  men  gelukkiger  met  een  nieuwen  aanplant,  zoo« 
dat  in  1706  de  eerste  proef  van  op  Java  gekweekte  koffie  te  Amsterdam 
kon  worden  aangevoerd,  en  een  koffieplantje  aan  den  hortus  aldaar  kon  worden 
aangeboden.  Afstammelingen  van  dit  plantje,  hier,  met  zorg  gekweekt  en  ver- 
menigvuldigd, werden  in  1719  naar  Suriname  gezonden,  en  die  van  een  exemplaar, 
in  1718  aan  Lodew^k  XIV  geschonken,  werden  op  Martinique  overgeplant. 
Daardoor  werd  de  grond  gelegd  voor  de  West-Indische  en  Zuid-Amerikaansche 
koffie-cultuur. 

In  1711  werd  de  eerste  koffie  voor  den  handel  van  Java  naar  Nederland 
verscheept,  894  ponden,  afkomstig  uit  de  tuinen  van  Jakatra,  den  Overtoom  en 
Meester  Ck)meli8  en  uit  bergdorpen  ^verder  in  het  binnenland.  De  Compagnie  sloot 
met  de  Inlandsche  regenten  vervolgens  overeenkomsten  omtrent  de  levering  van 
koffie,  by  w]Jze  van  contingent  of  verplichte  leverantie.  Met  de  cultuur  bemoeide  zich 
de  Ck)mpagnie  niet;  de  genoemde  hoofden  hadden  te  zorgen,  dat  hun  onder- 
hoorigen  koffie  plantten,  de  tuinen  onderliielden  en  het  produkt  in  goeden  staat 
afleverden.  In  Jakatra  en  de  Preanger  Regentschappen  werd  elk  huisgezin  belast 
met  de  zorg  voor  een  zeker  aantal  boomen.  In  den  t^jd  der  Compagnie  werd 
de  koffiecultuur  al  uitgebreid  over  Midden-Java,  en  in  de  19^»  eeuw  had  haar 
verbreiding  over  geheel  Java  plaats  en  over  andere  eilanden  van  den  Archipel. 

In  den  t^d  der  Compagnie  werd  de  koffiecultuur  op  Java  reeds  voor  een 
gedeelte  op  haar  hoog  gezag  gedreven,  en  werd  de  aanplant  van  boomen  der 
bevolking  opgedragen  met  verplichte  levering  in  West-,  later  ook  in  Oost- 
Java.  De  gedwongen  koffiecultuur  bestond  dus  reeds  in  de  18de  eeuw.  Daendels 


512 

breidde  die  nog  uit  en  regelde  ze  nader.  Kaffles  verklaarde  de  kofflecultuur  op 
Java  vr\j,  met  uitzondering  van  de  Preanger  regentschappen,  waar  verplichte  teelt 
en  levering  bleef  bestaan.  Aan  de  bevolking  elders  werd  echter  gelegenheid  gegeven 
de  geteelde  kofQe  in  de  Qouvernementspakhuizen  te  leveren.  In  naam  bleef  de 
kofOecultuur  vrj)  tot  1830,  toen  het  cultuurstelsel  van  Van  den  Bosch  werd  inge- 
voerd en  de  kofQecultuur  daarbij  werd  ingeiyfd  in  1832.  Hierby  werd  bepaald, 
dat  na  1838  alle  koffie,  welke  niet  voor  staatsrekening  werd  geteeld,  maar  waar 
het  land  aan  de  betaling  der  landrente  was  onderworpen,  met  uitzondering  van 
die  der  particuliere  lander^en,  aan  den  Staat  moest  worden  geleverd.  Deze  zou 
daarvoor  den  marktprijs  betalen  na  aftrek  van  ^j^  voor  landrente  en  transport- 
kosten. De  marktprijs  zou  jaarlQks  bepaald  worden  door  de  Ned.  Handelmaat- 
schappy.   Hiermede  was  het  koffie-monopolie  ingevoerd  en  weldra  werd  de  ver- 
plichte cultuur  belangrijk  uitgebreid.  Die  uitbreiding  hield  aan  tot  het  aftreden 
van  Van  den  Bosch  als  Minister  van  Koloniën.  In  dien  tyd  begon  de  tegen- 
stand  tegen  deze  cultuur,   wegens  de  druk,  dien  zU  op  de  bevolking  oefende, 
levendig  te  worden  in  Nederland,  en  werd  hier  aangedrongen  op  verlichting.  De 
belangen  der  schatkist  en  de  belangen  der  Inlanders  stonden  echter  tegenover 
elkander,  en  sedert  wisselde  met  de  opvolgende  besturen  die  meening,  aan 
welke  van  beide  het  meest  moest  worden  voldaan.  Daardoor  had  de  koffiecultuur 
weinig    stabiliteit.    Wegens    de  vele  klachten,  dat  door  gemis  aan  geschikte 
gronden  en  anderszins  de  koffiecultuur  te  zwaar  drukte,  werd  in  18G8  de  Indische 
Eegeering  genoodzaakt  tot  een  grondig  onderzoek  naar  den  toestand  der  koffie- 
cultuur, en  het  resultaat  hiervan  was,  dat  een  Commissie  uit  de  Tweede  Kamer 
in  1875  een  voorstel  deed,  de  Staatskoffiecultuur  in  beginsel  af  te  schaffen.  Dit 
voorstel  werd  verworpen  en  zoo  bleef  de  Staatskoffiecultuur  bestaan. 

De  regeling  en  inrichting  der  Staatskoffiecultuur,  waaraan  zeer  de  aandacht 
gewyd  werd,  schommelde  met  de  inzichten.  De  achteruitgang  der  koffieprodactie 
vestigde  vooral  in  het  laatst  der  tachtiger  jaren  de  aandacht  er  nader  op  en  een 
Staatscommissie  werd  in  1888  benoemd,  om  de  zaak  te  onderzoeken.  Als  oor- 
zaak werd  beschouwd  het  ontbreken  van  geschikte  gronden,  en  ook  de  gevolgde 
cultuurplannen  werden  veroordeeld.  Tevens  werden  verschillende  maatregeien 
voorgesteld  om  de  loslating  der  dwangcultuur  voor  te  bereiden,  en  werd  door  enkele 
leden  de  loslating  van  verplichte  levering  en  van  verplichte  teelt  noodig  geoordeeld 
en  op  geheel  vrijen  arbeid  aangedrongen. 

In  1892  werd  in  de  Tweede  Kamer  de  zaak  der  koffiecultuur  nogmaals  be- 
handeld. Het  resultaat  was,  dat  een  bedrag  van  /500  000  werd  toegestaan,  om  aan 
de.  bevolking  een  geldel^ke  tegemoetkoming  te  kunnen  uitbetalen  overal,  waar  de 
inkoopprijs  geen  voldoend  loon  gaf  voor  den  gepresteerden  arbeid.  Verder  werd 
een  motie  aangenomen  van  het  Kamerlid  Mr.  S.  Van  Houten,  waarby  de  Regeering 
werd  uitgenoodigd:  1°.  het  koffiemonopolie  op  te  heffen,  2^.  de  inlandsche  kof^e- 
planters  te  beloonen  overeenkomstig  de  marktwaarde  der  door  hen  gepresteerde 
diensten,  of  wel  de  koffietuinen  tegen  vaste  betahng  in  gebruik  te  geven, 
hetzy  aan  de  inlandsche  kolfieplanters,  hetzU,  —  met  hun  toestemming  ~  aan 
inlandsche  of  Europeesche  ondernemers. 

Hoewel  hierdoor  in  beginsel  veroordeeld,  is  toch  die  QouvernementskofQe* 


513 

cultuur  tot  nog  toe  bleven  bestaan.  De  genoemde  motie  heeft  tot  nog  toe  geen 
ander  gevolg  gehad  dan  de  intrekking  der  cultuur  in  de  residentiën  Bantam, 
Krawang,  Japara,  Rembang  en  de  afdeeling  Panaroekan,  waar  die  toch  geen 
Toordeelen  meer  opleverde.  En  in  1897  legde  de  toenmalige  Minister  van  Ko* 
loniên  nog  de  verklaring  af,  dat  de  opheffing  der  Gouvernementskoffiecultum', 
zonder  dat  ze  zich  tot  een  vrvje  cultuur  ontwikkeld  heeft,  die  aan  de  bevolking 
de  voortduring  verzekert  van  inkomsten,  welke  zQ  uit  deze  cultuur  trekt,  en  zonder 
maatregelen,  die  aan  de  schatkist  vergoeding  schenken  voor  wat  haar  zou  ont- 
vallen, niet  te  verdedigen  zou  zijn. 

De  Gouvernementskof&ecultuur  wordt  nu  nog  gedreven  volgens  de  in  1887 
door  de  Regeering  vastgestelde  beginselen.  Deze  komen  op  het  volgende  neer. 
De  op  hoog  gezag  ingevoerde  kofQecultuur  op  Java  omvat  het  aanleggen  en 
onderhouden  van  kof&e-aanplantingen,  het  plukken  en  bereiden  der  kofQevruchten, 
met  dien  verstande,  dat  ieder  cultuurdienstplichtige  z^jn  eigen  boomen  aanplant 
en  verzorgt,  en  de  vruchten  daarvan  oogst  (Cultuurdiensten;  zie  pag.  467). 

Als  beginsel  wordt  aangenomen,  dat  de  cultuurdienstplichtlgheid  op  den 
grond  rust.  In  de  streken  op  Java,  welke  voor  de  Qouvernementscultuur  in 
aanmerking  komen,  zijn  dienstplichtig  alle  bezitters  van  bouwgronden  en  verder 
van  erven,  tuinen,  boomgaarden,  vischvflvers,  grooter  dan  Vi  houw.  Van  de 
cultuurdiensten  zijn  vrijgesteld:  Inlandsche  hoofden  en  desabesturen, Mohamme- 
daansche  priesters  e.  d.  De  taak  wordt  desa's-gewijze  door  het  Europeesche  be- 
stuur aangewezen  en  verdeeling  van  den  arbeid  over  de  dienstplichtigen  ge- 
schiedt door  het  desahoofd.  Voor  verplichte  bijplantingen  worden  de  noodige, 
tot  het  staatsdomein  behoorende  terreinen  aangewezen,  zooveel  mogelijk  in  de 
naaste  omgeving  der  desa's  en  kampongs,  binnen  een  kring  van  6  palen. 
Alleen  als  de  belangen  der  bevolking  er  niet  door  geschaad  worden,  kan  dit 
op  grooteren  afstand,  doch  nooit  verder  dan  12  palen,  geschieden. 

Van  de  bij  de  koffiecultuur  ingedeelde  bevolking  mag  niet  meer  gevorderd 
worden  dan  een  jaarlijksche  aanplanting  van  50  boomen  gemiddeld  voor  ieder, 
als  dé  afstand  minder  dan  4  palen  bedraagt.  De  uit  eigen  beweging  door  de 
bevolking  in  de  gewesten  der  Qouvernementscultuur  aangelegde  koffie-aanplan- 
tingen  worden  beschouwd  als  vrije  cultuur,  maar  het  produkt  moet  aan  het 
Gouvernement  geleverd  worden  tegen  den  vastgestelden  prijs. 

Met  inachtneming  van  deze  bepalingen  en  enkele  andere  wordt  elk  jaar 
aan  de  bevolking,  door  tusschenkomst  van  het  districtsbestuur,  een  deel  der 
gereserveerde  gronden  ter  ontginning  aangewezen.  De  werkzaamheden  geschieden 
onder  dagelijksch  toezicht  der  desahoofden,  van  de  mantri's  voor  de  kofQecultuur 
of  onder  daartoe  aangesteld  personeel.  De  ontginning  wordt  in  den  regel  uit- 
gevoerd door  alle  cultuurdienstplichtigen  en  masse;  w>or  het  onderhoud  wordt 
aan  ieder  hier  en  daar  een  bepaald  deel  aangewezen.  Ook  by  den  pluk  heeft 
ieder  zijn  eigen  aandeel  In  elke  desa  vindt  men  in  den  regel  vaste  opkoopers, 
die  de  kotfie  van  den  kleinen  man  opkoopen  en  in  het  pakhuis  inleveren.  Be- 
halve de  kofüe,  benoodigd  voor  den  planter  en  zijn  gezin,  moet  toch  alle  koffie,  door 
Inlanders,  hetzQ  vrijwillig,  hetzij  in  dwang  geteeld  in  de  gewesten,  waar  mono- 
polie bestaat,  geleverd  worden  aan  'sLands  pakhuizen,  die  overal  van  regee- 

88 


f* 


514 

ringswege  in  de  koffiecentra  worden  onderhouden.  Trots  het  toezicht  wordt  er 
echter  altyd  op  min  of  meer  beduidende  schaai  koffie  aan  de  levering  onttrokken. 
In  Bantam,  Krawang,  Japara  en  Rembang  is  het  monopolie  opgeheven  en  wordt 
de  vrj]e  cultuur  door  de  Inlanders  bevorderd,  terw\jl  men  er  ook  verder  naar 
streeft  de  nog  overgebleven  gedwongen  cultuur  in  vr^e  te  doen  overgaan. 

In  de  Buitenbezittingen  bestaat,  na  de  intrekking  van  de  gedwongen  cul- 
tuur in  Qorontalo  in  1870  en  in  Benkoelen  in  1872,  het  monopolie  met  ge- 
dwongen cultuur  thans  alleen  nog  op  Sumatra's  Westkust.  In  beginsel  is  wel 
besloten  in  de  Buitenbezittingen  het  monopolie  los  te  laten,  maar  tot  uitvoering 
kwam  dit  door  verschillende  omstandigheden  niet. 

K0FFIEGULT17UB  IH   NED.  INDIË. 

Productie  in  picols  over  1902. 


OEWESTBN. 


GoavU. 

ealtuar, 

(door  de 

pakhuizen 

Qitgele?erd.) 


Vrije 

ealtuar 

der 

be?olking. 


Van  ondern.  op  gr., 

door  bet  Ooov.  in 

hour-  of  erfp.  en  door 

Vorsten  afgeataan. 


Pro- 
ductie. 


Ondern. 


Van  ondern. 

op  landen, 
in  eigendom 

afgestaan. 


Land. 


Pro- 
ductie. 


a.  Ja?a. 


Bantam  .  . 
Batavia  .  . 
Preanger 
Cheribon 
Pekalongan. 
Semarang  . 
Soerabaja  . 
Pasoeroean . 
Bezoeki .  .. 
Banjoemas  . 
Kedoe  .  . 
Madioen.  . 
Kediri  .  . 
Soerakarta  . 
Djokjokarta 


Totaal  Java 


b.  BuUenbezUtingen 

Snmatra  Pad.  Bov. 
Tapanoeli  .     .     . 
Pad.  Benedenland. 
Sumatra's  Oostk. 
Benkoelen  . 
Lamp.  distr. 
Palembang . 
Celebes  en  O. 
Menado  .     . 
Overige  gewesten 

Tot.  Ned.  Indië 


26  880 

761 

19  718 

4  686 

1117 

148  888 

9  983 

806 

1024 

6  656 

1187 


7(6) 

— 

4 

._ 

64 

.^ 

2 

— 

14 

— 

83  (80) 

._ 

9 

-^ 

85 

— 

50 

_„ 

9 

— . 

6 

— 

100  (98) 

— 

62 

— • 

7 

219  496 


27  448 
6  486 
1870 


699 

790 

20  815 

247 

5  687 

20  078 

14  291 

212  652 

96  987 

2  217 

8  358 

84  014 

22  444 

1549 


2 

67  (62) 


(2) 


— 

383  (377) 

• 

59 

17(16) 

— 

1 

88  622 

___ 

2104 

2 

1883 

2 

7  862 

5 

22  228 

1 

7137 

6 

82  852 

— 

461  280 
28  998 


8103 
800 


285 

8  800 

3  060 

67 

1888 


78  (67) 


88 

4J8) 

1 

4(2) 


1260 
30  720 


10 
182 


32122 


35  613 
2259 


60 
190 


253  749     I    107185      474(467)1     502  666 


115  I  70  244 

(106) 


515 

Naast  de  Gtouvernementakoffiecultuur  bestaat  de  vr^e  cultuur 
^-JSt"  <ier    inlandsche  bevolldng,  en  de  cultuur  gedreven  op  gronden 

door  het  Qouyernement  of  door  Vorsten  in  huur  of  er^acht  afge- 
staan, alsmede  die  op  landen,  welke  het  eigendom  z^n  der  ondernemers  (Zie 
pag.  474  enz.).  Deze  laatste  ondernemingen  gaan  meest  yan  Europeanen  uit.  Het 
voorgaande  staatje  geeft  een  overzicht  van  de  geographische  verbreiding  dezer' 
ondernemingen  in  den  Archipel. 

Den  loop  der  Gouvemements-koffiecultuur  leert  het  volgend  overzicht  kennen. 
Van  1870-1874  leverde  die  op  Java  op  gemiddeld  844400  picols  per  jaar, 
van  1879  - 1888 :  1 750  030  picols,  van  1884  - 1888 :  8  495  365  picols,  en  sedert 
daalde  de  opbrengst,  zoodat  van  1885-1903  de  gemiddelde  opbrengst  per  jaar 
slechts  844000  picols  beUep:  in  1900:  207000,  in  1901:  105  000  en  in  1902: 
219  000  picols. 

In  de  Builenbezittingen  bestaat  de  Gouvernementskof&ecultuur  in  de  Fa- 
dangsche  Bovenlanden,  die  in  1902  opleverden  27  448  picols,  in  Tapanoeli,  die 
5435  picols,  en  in  de  Padangsche  Benedenlanden,  die  1370  picols  opleverden. 
De  totale  opbrengst  der  Qouvernements-kofQecultuur  bedroeg  in  1902:  253  749 
picols. 

Een  vergelijking  van  de  productie  der  particuliere  en  van  de  Gouvernements- 
koffie  van  1894—1902  toont  aan,  dat  de  laatste  in  sterke  afneming  begrepen  is, 
terwQl  de  particuliere  productie  meer  gel^k  is  gebleven,  hoewel  van  jaar  tot 
jaar  zeer  schommelend.  De  oorzaken  van  dien  achteruitgang  werden  gezocht, 
maar  niet  altyd  kwam  men  tot  dezelfde  conclusie&  De  meening  van  enkelen, 
dat  de  gronden  voor  de  koffie-cultuur  verslechterd  zouden  z^n,  wordt  bestreden 
door  Dr.  W.  Burck,  den  wetenschappel^ken  adviseur  voor  de  kofüecultuur,  die  als 
algemeene  oorzaken  aangaf:  1  de  bladziekte,  2  de  weinig  oordeelkundige  cultuur- 
voorschriften  en  3  de  enorme  vrijstellingen  van  cultuurdienst.  ^) 

De  koffte,  afkomstig  van  de  particuliere  ondernemingen  op  de  Buiteube- 
zittingen,  verkreeg  eerst  in  1894  eenige  beteekenis.  In  de  Buitenbezittingen  wordt 
als  geheel  vrUe  cultuur  de  koffieteelt  door  Inlanders  gedreven,  o.a.  in  Sumatra  O.,  i 

Benkoelen,  Palembang,  op  Gelebes  en  onderhoorigheden,  Bali  en  Lombok. 

De  ko£Qe  vormt  door  verschillen  in  den  bodem,  klimaat,  soort  en  variëteit 
der  planten,  bereidingswijze  enz.  een  groot  aantal  soorten.  In  den  handel  wordt 
de  koffie  meestal  enkel  aangeduid  met  den  naam  van  het  land  of  gewest  van 
herkomst.  Zoo  onderscheidt  men  Levanttjnsche  of  Arabische  koffie,  Bourbon- 
koffie  enz.  In  Nederlandsch  Oost-Indië  heeft  men  Java-,  Menado-,  Makassar-  en 
Padang-koftie;  verder  Liberia-koffie,  welke  plant  uit  Liberia  werd  ingevoerd. 

De  hoofdmarkten  der  koffie  zyn;  Havre,  New-Tork,  Londen,  Hamburg, 
Amsterdam,  Rotterdam,  Antwerpen,  alle  markten  in  kofóe,  waar  de  termiljn- 
handel  een  aanzienlijke  rol  speelt  De  regeeringskof&e  van  Java  gaat,  behalve 
een  hoeveelheid,  jaarlijks  door  den  Gouv.  Generaal  te  bepalen,  die  op  de  drie 
hoofdplaatsen  van  Java  moet  worden  verkocht,  meest  naar  Nederland  ten  verkoop. 

In  1902   werd  van  Ned.  Indië  uitgevoerd  naar  Nederland  36372  ton  (van 


1)  Zie  Tijdsohr.  v.  het  Binnenl.  Best.  XII  en  XV. 


516 

1000  E.G.)  koMe  (6848  Oouv.  en  29529  Part),  verder  5892  ton  naar  Singapore; 
4898  ton  naar  N.  Amerika,  1850  ton  naar  Port  Said,  1118  ton  naar  Frankrijk, 
873  ton  naar  Oostenrijk,  292  ton  naar  Hongkong,  totale  uitvoer  51513  ton.  De 
koffie  van  Sumatra  wordt  gewoonlijk  grootendeels  rechtstreeks  van  daar  naar 
Amerika  gezonden,  maar  ook,  vooral  van  Palembang,  wel  naar  Java.  De 
Menado-koffie  wordt  met  de  Java-koffie  naar  Nederland  gevoerd  en  in  den 
regel  daar  verkocht. 

De  invoer  van  kofüe  in  Nederland  bedroeg  in  1903 :  1 588  200  balen,  waar- 
van 95  100  Gou^.  koffie  door  de  Ned.  Handelmaatschappü  uit  Ned.  Indié,  terw^l  de 
overige  1  393 100  balen  door  particulieren  werden  ingevoerd  uit  Ned.  Indiê  en 
andere  landen.  De  invoer  bedroeg  van  Java  826  600  balen,  van  Sumatra  16 100 
balen,  van  Menado  3400  balen,  van  Makassar  5500  balen.  Daarenboven  werden 
ingevoerd  in  Nederland  uit  Santos  917  700  balen,  uit  Afrika  48  700  balen  en 
uit  Centraal- Amerika  80  500  balen.  Hieruit  biykt,  dat  de  aanvoer  van  Ameri- 
kaansche  koffie  die  uit  Ned.  Indiê  ook  in  Nederland  overvleugelt 

VI.   THBEOÜLTUUR  EN  HANDEL. 

Al  meent  men,  dat  de  thee  reeds  b^  de  Romeinen  niet  on- 
cn  hamdri  '^^  bekend  was,  toch  werd  de  thee  als  drank  eerst  omstreeks  de 

17de  eeuw  in  Europa  meer  bekend,  toen  de  Nederlanders  dit  voort- 
brengsel uit  Japan  invoerden.  Japan  en  China  waren  lang  de  eenige  theeleve- 
ranciers op  de  wereldmarkt. 

In  Britsch  Indië  begon  men  in  1825  theestruiken  te  planten.  In  1826 
werden  door  Dr.  Ph.  F.  von  Siebold,  die  als  geneesheer  in  dienst  der  Neder- 
landsche  regeering  was  by  de  ambassade  in  Japan,  de  eerste  theezaden  en 
stekken  naar  Java  gezonden  en  in  den  Botanischen  tuin  geplant  en  gezaaid. 
Toch  duurde  het  nog  vele  jaren,  voor  Java  concurrent  was  op  de  theemarkt. 

In  1827  bezat  Buitenzorg  een  theetuin  met  80O  planton,  en  allengs  deed 
men  moeite  de  theecultuur  uit  te  breiden  over  Java,  doch  dit  geschiedde 
niet  dan  met  veel  teleurstellingen  en  kosten  van  het  Gouvernement,  dat  de  thee 
btl  het  Cultuurstelsel  voegde.  In  het  laatst  van  1839  werden  op  Java  ongeveer 
8  millioen  theeheesters  gevonden,  waarvan  ongeveer  4  miUioen  plukbaar  waren. 
In  1835  was  de  Java-thee  te  Amsterdam  in  eenigszins  merkbare  hoeveelheid 
ter  markt  gekomen,  maar  tot  1840  leverde  de  cultuur  verliezen,  en  in  1842  werd 
de  cultuur  ingekrompen  en  van  de  13  gewesten,  in  welke  zU  reeds  ingevoerd  was, 
beperkt  tot  de  Preanger,  Bagelen  en  Cheribon,  waar  door  de  regeering  contracten 
met  particulieren  waren  gesloten.  Sukkelend  ging  de  Gouvernementstheecultuur 
verder  en  na  1865,  toen  de  thee  voor  goed  aan  het  stelsel  van  de  Grouvernements- 
cultures  werd  onttrokken,  kwam  de  theecultuur  tot  verbetering.  Particuliere 
landeigenaren  in  Batavia,  Bantam  en  Krawang  begonnen  zich  toe  te  leggen 
op  de  cultuur.  Na  invoering  der  agrarische  wet  in  1870  werden  alle  huuronder- 
nemingen  in  erfpachtondernemingen  veranderd,  en  nam  het  aantal  ondernemingen 
toe.  Omstreeks  1878  werd  voor  het  eerst  de  Assam-theeheester  op  Java  inge- 
voerd, die  beter  is  tot  de  teelt  van  een  massaal  produkt  voor  de  Engelsche 


517 

markt  en  minder  aan  ziekte  onderhevig  blijkt  dan  de  tot  dien  ttjd  uitsluitend  aan- 
gekweekte geurige  Ghineesche  thee,  welke  langzamerhand  verdrongen  werd. 

De  theeproductie  op  Java  is  thans  zeer  aanzienlek.  Op  het  einde  van  1902 
waren  op  de  er^achtslanden  gevestigd  99  ondernemingen  ipet  een  productie 
van  6  624  700  ELG.  Daarvan  waren  er  81  met  5  982  829  K.G.  productie  in  de 
Preanger,  1  ondem.  met  360000K.G.  productie  in  Kedoe,  1  ondem.  met  115000 
K.G.  in  Cheribon,  3  ondem.  met  58  700K.G.  in  Semarang,  2ondern.  met49000 
K.Q.  in  Batavia,  1  met  33  000  KG.  in  Bai^joemas  en  nog  kleinere  m  Peka- 
longan,  Pasoeroean  en  Kediri.  Toch  is  in  vergeiyk  met  den  wereldhandel  die 
productie  nog  gering.  In  1891—95  was  de  gemiddelde  jaarl\jksche  uitvoer  van 
China  111,28,  van  Britsch  Indië  57,48,  van  Japan  28,38,  van  Ceylon  36,88  en 
van  Java  8,32  mill.  E.G.  De  verhouding  is  sedert  wel  ten  gunste  van  Java 
veranderd  maar  toch  niet  zoo  veel,  om  groote  wijziging  daarin  te  brengen. 

De  uitvoer  van  thee  gaat  hoofdzakelQk  naar  Nederland  (in  1902:  4112200E:.G.), 
Engeland  (2  586  600  K.G.),  Singapore  (849  300  E.G.)  en  Duitschland  (26  600  K.G.) 

Vn.    KINACUITUUB  EN  HAKDSL. 

Een  der  nieuwere  koloniale  produkten  is  de  kina.  Onder 
dezen  naam  (Lat.  CSortex  cinchonae)  verstaat  men  de  basten  van 
eenige  soorten  van  boomen,  die  botanisch  behooren  tot  het  geslacht  Gin- 
chona,  uit  de  fomilie  derRubiaceae,  welke  in  het  bezit  z^n  der  koorts  werende 
plantenbases:  de  kina-alkaloïden.  Kinabast  en  de  daaruit  verkregen  alka- 
loïden, bepaaldeUjk  kin  in  e,  z^n  daardoor  belangrijke  medicijnen. 

De  Cinchona's  z^n  alt\]dgroene  heesters  of  boomen,  uiterlQk  soms  aan  den 
seringenboom,  soms  aan  den  appelaar  herinnerend.  Het  oorspronkeiyk  vader- 
land der  Cinchona*s  is  Zuid-Amerika.  In  1638  werd  de  gravin  del  Chinchon, 
gemalin  van  den  vice-konmg  van  Peru  te  Ldma,  genezen  van  koortsziekte  door 
het  poeder  van  kinabast,  dat  wellicht  aldaar  een  volksmiddel  was,  en  daarna 
deed  de  gravin  alle  moeite,  om  dit  middel  ook  in  Spanje  bekend  te  maken. 
Daar  er  in  Europa  groote  behoefte  bestond  aan  dergelijk  middel,  werd  het  zeer 
gunstig  ontvangen  en  Linnaeus  noemde  het  geslacht  der  kinaboomen  naar  de 
gravin  Cinchona.  De  kina  werd  hierdoor  een  uitvoerprodukt  van  Zuid-Amerika, 
waar  in  de  wouden  de  kinabast  ongeregeld  werd  ingezameld  door  een  bepaald 
gilde  der  Indianen.  In  Europa  waren  tot  voor  een  dertigtal  jaren  Londen,  Par^s 
en  Hamburg  de  hoofdmarkten  der  kina,  in  N.  Amerika  was  dit  New- York. 

Door  de  ruwe  w^jze  der  exploitatie  van  de  kinaboomen,  waarby  veel 
verloren  ging,  terwijl  men  weinig  deed  om  dergelijke  boomen  in  stand  te  houden, 
begon  de  aanvoer  van  goede  kinabast  in  Europa  in  het  midden  der  19de  eeuw 
sterk  te  verminderen.  Dit  viel  in  het  oog,  doordien  men  destyds  meer  lette  op 
het  gehalte  van  alkaloïden.  Die  afneming  der  kwaliteit  en  der  kwantiteit  wekte 
bezorgdheid,  en  men  werd  in  Europa  bevreesd,  dat  Amerika  weldra  niet  meer 
in  de  behoefte  aan  kina  zou  kunnen  voorzien.  De  Fransche  Academie  van  Weten- 
schappen loofde  zelfs  een  hoogen  pr^s  uit  voor  het  vinden  van  een  middel,  ten 
einde  de  kina  langs  synthetischen  weg  te  bereiden. 


518 

Door  die  behoefte  aan  kina  en  wegens  de  kostbaarheid  van  de  kinabast 
en  het  daaruit  verkregen  kininesulüaat  (de  pr|js  wisselde  tusschen  ƒ200  en  fSOO 
per  K.Q.)  werden  omstreeks  het  midden  der  19de  eeuw  pogingen  aangewend 
den  Kinaboom  ook  elders  in  de  tropische  gewesten  te  culüveeren.  Vooral  de 
regeeringen  van  Engeland  en  Nederland  hielden  zich  hiermede  bezig.  Naar  Java 
werd  de  eerste  Kinaplant  overgebracht  in  1862,  waar  in  den  bergtuin  Ijibodas 
een  stek  in  het  leven  bleef,  die  niet  voor  1865  kiembare  zaden  gat  In  1854 
werden  te  Batavia  vanwege  het  Grouvernement  75  levende  kinaplantjes  aange- 
bracht en  later  werden  kina-zaden  ontvangen.  De  kinacultuur  is  sedert  met 
kracht  op  Java  aangevangen.  Eerst  onder  Hasskarl,  later  onder  Junghuhn 
en  Van  Gorkom,  werd  de  Gouvernementskinacultuur  glansr^k  gevestigd.  Aan- 
vankel^k  bleef  de  Gouvernementskinacultuur,  die  steeds  een  geheel  vr\]e  cultuur 
was,  zonder  dwang  op  de  bevolking,  (daardoor  onderscheiden  van  de  overige 
Gouvernementscultures  in  het  Cultuurstelsel)  de  eenige.  Doch  ztj  werd  na  1877, 
toen  de  particuliere  kinacultuur  op  Java  begon  op  te  komen,  door  deze  over- 
vleugeld. De  laatste  heeft  zelfs  een  overproductie  van  kina  teweeg  gebracht 

De  gouvernementscultuur,  die  bestemd  was  om  in  de  behoefte  aan  kina 
te  voorzien,  geenszins  om  als  bron  van  inkomsten  te  dienen,  is  daardoor  vrij- 
wel overbodig  geworden. 

Op  geheel  Java  is  alleen  het  door  Junghuhn  voor  de  kinacultuur  aange- 
wezen plateau  van  Pengalengan,  ;,het  Javaansche  Loxa*',  en  soortgelijk  terrein 
in  de  Preanger  Begentschappen,  goed  geschikt  gebleken  voor  de  kina-cultuur; 
buiten  de  Preanger  is  de  particuliere  teelt  mislukt.  Ook  de  proefaanplantingen 
op  Sumatra's  Westkust  hadden  geen  resultaat.  Evenmin  is  de  verspreiding  van 
kina  als  kampongcultuur  geslaagd.  In  Britsch  Indiê  is  de  kina-cultuur  na  1859 
ingevoerd  en  geslaagd  in  het  Nilagiri-gebergte,  aan  de  kust.  van  Malabar,  en  op 
de  hellingen  van  de  Himalaya.  Het  zwaartepunt  der  kinaproduktie  heeft  in  de 
laatste  tientallen  Jaren  zich  aldus  verplaatst  van  Amerika  in  de  richting  van 
Indië,  terwijl  de  opbrengst  en  het  verbruik  sterk  zijn  toegenomen.  Omstreeks 
1840  kwam  voor  de  kininebereiding  aan  de  markt  ongeveer  Vj^  mill.  K.G. 
bast  met  2Vs  °/o  kininegehalte :  thans  gebruiken  de  kininefabrieken  ruim  6  milL 
K.G.  van  ruim  het  dubbel  gehalte.  In  1875  leverde  Java  22  318  K.G.,  Britsch 
Indië  12  982K.Gr.  en  Ceylon  8675  K.G.  kina;  in  1880  waren  deze  cijfers  resp. 
123941,  218056  en  526381  K.G.  In  1885  bracht  Ceylon  de  producüe  tot  een 
maximum  van  15  364  912  ^  maar  sedert  daalde  die.  Deze  groote  productie  in  ge- 
meld jaar  was  een  gevolg  van  bijzondere  omstandigheden,  en  drukte  de  markt 
langen  tijd  zeer.  De  uitvoer  van  kinabast  van  Java  bedroeg  in  1902:  6119000 
K.G.,  die  meest  geheel  naar  Nederland  ging,  en  voor  kleinere  gedeelten  naar 
Engeland  en  Amerika. 

Met  de  verplaatsing  van  het  productiecentrum  werd  ook  de  kinamarkt 
verplaatst.  De  hoofdmarkt  voor  kina  was  vroeger  te  Londen  en  Hamburg.  Toen 
het  eerste  kinaprodukt  van  Java  verscheept  werd,  stond  de  producent  er  nog 
op,  dat  de  veiling  zou  geschieden  te  Londen,  omdat  Nederland  geheel  vreemd 
was  gebleven  aan  de  kina  export  en  geen  kinamarkt  had.  De  Ned.  Handel- 
maatschappij dacht  er  anders  over,  en  oordeelde,  dat  de  markt  te  Amsterdam 


519 

zou  komen  met  toenemende  productie  van  Java.  Zoo  is  het  geschied.  De  aan- 
voer te  Londen  verminderde,  naarmate  die  te  Amsterdam  opkwam.  De  eerste 
veiling  te  Amsterdam  had  plaats  den  20Bten  Oct.  1870  en  liep  over  867  K.G., 
terwyi  thans  op  elke  veiling  ruim  '/^  mill.K.G.  wordt  aangeboden.  Tien  maal 
'sjaars  worden  te  Amsterdam  groote  veilingen  gehouden,  en  hierdoor  wordt 
byna  de  geheele  wereld  van  kina  voorzien.  De  Amsterdanische  kinamarkt  is 
thans  overheerschend;  daarop  volgt  Londen.  Ook  Batavia  heeft  een  kinamarkt. 

De  üabrikatie  van  zwavelzure  kinine,  (sulfas  chinini),  het  belangrijkste  pro- 
dukt,  zooals  het  door  de  geneeskunst  wordt  gebruikt,  geschiedt  in  Nederland 
door  een  fabriek  te  Amsterdam,  doch  is  eigenlQk  een  Duitsche  industrie.  Ook 
op  Java  is  te  Bandong  sedert  een  zestal  jaren  de  „Ned.  Ind.  kinineüabriek"  in 
werking  om  de  kinabast  te  bewerken.  Het  moet  wel  verwondering  baren,  dat, 
terwtjl  Nederland  de  grondstof  hoofdzakeltik  ter  markt  brengt,  de  bewerking 
der  kinabast  meest,  in  vreemde  handen  is.  Java  voerde  in  1902:  27  611ELQ. 
kinine  uit 

De  loop  der  kinamarkt  en  der  küiacultuur  gedurende  30  jaren  ztjn  nage- 
gaan en  graphisch  voorgesteld  door  C.  H.  O.  M.  von  Winning.  ^) 

Hieruit  biykt,  dat  van  1874  —  1880  alle  kinabast,  die  aan  de  markt  kwam, 
onmiddeliyk  verwerkt  en  verbruikt  werd,  zoodat  er  geen  voorraad  bestond.  Van 
1880  -  89  was  er  overproductie,  eerst  door  den  kolossalen  aanvoer  van  Cuprea- 
basten,  en  door  het  rooien  van  vele  minder  goed  geslaagde  aanplantingen  op 
Ceylon,  waar  een  aanplant  van  88  000  bouws  verdween.  In  1890  had  de  con- 
sumptie de  productie  weder  ingehaald  en  beide  bleven  elkander  dekken  tot  1904. 

VOL   VSBDBBB  CX7LTÜRES  SN  PBODUKTEN  X7IT  HET  FLANTXNBIJK. 

Btj  de  Zuid-Aziatische  volken  is  het  gebruik  van  indigo,  de 
'  schoonste  en  zuiverst  blauwe  plantenkleurstof,  sedert  onheuglijke 
tQden  bekend  en  in  Europa  sedert  den  Bomeinschen  t\)d.  De  indigo  wordt  op 
Java  uitsluitend  verkregen  uit  Indigo  f  er  a-soorten,  behoorende  tot  de  Papi- 
lionaceeên-familie  der  Leguminosen,  op  Sumatra  ook  uit  Marsdenia 
tinctoria,  en  elders  nog  uit  andere  planten.  Van  oudsher  was  Britsch-Indiê 
het  land,  waar  de  grootste  hoeveelheden  indigo  voor  de  Ëuropeesche  markt  werden 
geproduceerd,  en  nog  is  dit  het  geval.  Daarop  volgt  de  Java-indigo  als  de  be- 
langrijkste, die  nog  meer  door  de  fijnere  qualiteit,  hoog  gehalte,  zachtheid  en 
Qjnheid  van  deeg  dan  door  de  quantiteit  uitmunt.  Op  Java  is  de  indigo-pro- 
ductie voor  de  Ëuropeesche  markt  het  belangrijkst  in  de  Yorstenlanden,  ver- 
volgens in  Batavia,  Kediri  en  Pekalongan,  terwQl  in  Pasoeroean,  Bembang  en 
Semarang  nog  indigo  in  geringe  hoeveelheid  geteeld  wordt 

De  verkoop  van  Java-indigo  geschiedt  voor  een  gedeelte  te  Semarang  (meest 
voor  Duitschland  en  Rusland),  en  verder  te  Rotterdam  en  te  Amsterdam  of 
wel  te  Marseille  of  te  Havre;  de  Bengaalsche  indigo  wordt,  na  gewoonlijk  eerst 


1)  Tijdsehr.  v.  N^JTorh.  on  Laodb.  in  Ned.  Indië,  Maart  1904.  —  Zie  ook:  Vak  Gobkoma 
Ind.  Mercuar  12  en  19  April  1904,  die  deze  resolUten  bespreekt. 


520 

te  Calcutta  in  de  tweede  hand  te  z^n  overgegaan,  hoofdzakelvlk  op  de  Londen- 
sche  markt  verhandeld.  Voor  de  inlandsche  markt  vindt  men  op  Java  algemeen 
indigo-aanplantingen,  doch  meest  in  Soerabaja  en  Kediri. 

De  indigo-bereiding  werd  op  Java  waarechtjnmk  door  de  Hindoes  bekend 
gemaakt,  en  toen  de  Europeanen  in  den  Archipel  kwamen,  werd  de  indigo  alom 
voor  eigen  gebruik  geteeld.  De  Compagnie  maakte  hiervan  gebruik  en  voerde 
dit  winstgevend  artikel  op  de  Europeesche  markt,  terwfll  z^j  de  cultuur  1)evar- 
derde.  Doch  de  indigo-cultuur  verkreeg  op  Java  eerst  groote  beteekenis  door 
de  Gouvernementscultuur,  toen  er  groote  fabrieken  werden  opgericht.  Zwaar  was 
evenwel  de  druk  der  indigo-cultuur  vpor  de  Inlanders.  Sedert  1840  werd  het 
stelsel  gevolgd,  dat  de  bevolking  overal  zelf  de  indigo  bereidde  en  aan  het 
Gouvernement  tegen  betaling  leverde.  Wel  werd  hierdoor  het  loon  iets  beter, 
maar  het  was  toch  nog  te  gering  bQ  den  zwaren  arbeid,  en  de  cultuur  werd 
zeer  gehaat.  In  1865  werd  de  Gouvernements-indigo-cultuur.  geheel  ingetrokken. 
Intusschen  was  in  de  Vorstenlanden  door  toedoen  van  Europeesche  landhuurders 
de  vrQe  cultuur  toegenomen  en  sedert  leverde  deze  het  meeste  voor  de  markt. 
Vooral  de  agrarische  wet  van  1870  heeft  de  particuliere  Europeesche  indigo- 
plantages sterk  doen  uitbreiden  in  onderscheidene  residenties. 

Naast  deze  ondernemingen  staat  de  Inlandsche  cultuur,  die  met  minder 
intensieve  bewerking  gedreven  wordt.  De  Inlanders  nemen  voor  die  cultuur 
veel  onbevloeide  gronden  (tegallans),  terwyi  de  Europeesche  ondernemers,  be- 
halve in  Pasoeroean,  waar  men  de  te  voren  voor  rietcultuur  gebruikte  gronden 
neemt,  de  indigo  meestal  na  padi  op  sawah*s  telen.  In  de  Gouvemementslanden 
worden  de  sawahgronden  voor  12  maanden  of  drie  snitten  gehuurd. 

De  indigo-cultuur  heeft  een  zwaren  mededinger  in  de  kunstmatige  indigo, 
;,het  indigorein".  Hierdoor  werd  de  productie  van  natuur-indigo  ongetwyfeld 
gedrukt,  maar  toch  weet  deze,  bQ  goede  bewerking,  door  betere  kwaliteit  üch 
te  handhaven.  Voor  de  Java-indigo,  welke  van  betere  qualitelt  is,  zooals  wjj 
opmerkten,  is  de  concurrentie  der  kunstmatige  indigo  niet  zoo  scherp  als  voor 
de  Bengal-indigo. 

De  productie  van  Javarindigo  bedroeg  in  1878:  808000  K.G.,  in  1888: 
662  000K.Q.,  in  1898:  904000  K.G.  en  in  1902:  466  000K.G. 

Kapok  (ka-        ^^  Indische  kapok-  ofrandoeboom  (Eriodendron  anfrac- 
poek).  tuosum  D.  0.),  uit  tropisch  Amerika  afkomstig,  is  in  tropisch  Afrika 

en  Aziö  veel  in  cultures  verbreid,  maar  komt  ook  verwilderd  voor.  Op  Java 
vindt  men  hem  overal  op  erven  en  langs  wegen,;  en  wordt  14j  veel  gebruikt 
om  telegraaf-  en  telefoondraden  aan  vast  te  maken  in  plaats  van  aan  palen. 
De  vruchten  van  dezen  boom  z^jn  ronde  zaadjes,  (waaruit  20%  vette  olie  kan 
verkregen  worden),  die  omhuld  z\jn  door  een  witte,  zijdeachtige  wol,  en  deze 
wol  geeft  aan  den  boom  de  waarde  van  cultuurplant.  Z\i  is  ongeschikt  om  ge- 
sponnen te  worden,  maar  stijfheid  en  elasticiteit  maken  haar  bijzonder  geschikt 
voor  het  opvullen  van  matrassen  enz.  In  den  handel  heet  deze  kapok  wel 
plantenwol  of  boomwol.  SoortgelQke  stof  komt  ook  uit  Zuid-  en  Midden- Amerika 
op  de  markt  (Ocbroma-wol  van  Guadeloupe,  Ouba-wol). 


521 

Java  voerde  in  1902  uit:  8512  ton  kapok,  welke  grootendeels  naar  de  Neder- 
landsche  markt  ging,  en  voor  kleine  gedeelten  naar  Singapore,  Australië  en 
enkele  andere  landen.  Bovenal  is  Amsterdam  de  kapokmarkt  van  Nederland, 
en  verder  Rotterdam.  Hoofdzakelijk  wordt  die  geleverd  door  Java;  wat  in  de 
Buitenbezittingen  geleverd  wordt,  is  meest  van  locaal  belang  of  wordt  naar 
Singapore  verzonden. 

Hoewel  de  katoencultuur  op  Java  al  van  den  Hindoet\)d 
^*^^'  dagteekent  en  de  Inlanders  het  katoen  reeds  lang  sponnen  voor 
hun  garens,  deze  weefden  voor  hun  IQnwaden,  die  door  de  Oost-Indische  Com* 
pagnie  ook  als  inlandsche  garens  en  lijnwaden  verhandeld  werden,  toch  bleef  katoen 
in  onze  koloniën  als  landbouwprodukt  van  ondergeschikte  beteekenis.  Pogingen 
om  de  katoenteelt  in  Ned.  Indiê  in  te  voeren,  zvjn  van  tyd  tot  t^d  wel  van 
regeeriiig9wege  gedaan  en  onderzoekingen  dienaangaande  werden  verricht  (vooral 
door  J.  E.  Teysmann,  in  1858  b^zonder  belast  met  toezicht  en  uitbreiding  van 
de  katoenteelt).  Toch  is  die  teelt  niet  tot  bloei  gekomen  en  veeleer  afgenomen. 
Het  langst  en  best  gevestigd  was  de  katoenteeltinPalembang,  vanwaar  jaarlQks 
±80  —  40000  picols  worden  uitgevoerd  naar  Singapore.  Op  Java  wordt  of  werd 
katoen  gewonnen  in  alle  residenties,  doch  niet  meer  dan  plaatseUJk  verbruikt 
wordt  voor  het  spinnen  van  eigen  garens.  Als  tweede  gewas  wordt  katoen  hier 
geplant  op  de  sawah's.  De  Kolon.  Verslagen  der  laatste  jaren  wijzen  schier  overal 
in  de  Buitenbezittingen,  waar  nog  eenige  katoen  geteeld  werd,  op  achteruitgang. 
De  concurrentie  van  het  goedkoopere  buitenlandsche  katoen  doet  de  teelt  ver- 
minderen. Ook  de  inlandsche  weefiiyverheid  is  in  omvang  a^enomen,  en  heeft 
de  eigen  behoefte  verminderd.  In  den  laatsten  tyd  worden  in  Nederland,  van 
Twente  uit,  pogingen  gedaan  om  de  katoenteelt  in  de  Nederlandsche  koloniën 
te  bevorderen  en  proeven  worden  dienaangaande  genomen,  maar  de  resultaten 
moeten  worden  afgewacht. 

Raméh  of  rami  is  de  naam,  waarmede  men  eenige  vezel- 
Ramen,  leverende,  netelachtige  planten  aanduidt,  behoorende  tot  het  ge- 
slacht Boehmeria  Jacq.  £Ekm.  Urticaceae-Urticeae,  en  waarvan  een  paar 
soorten  voor  de  industrie  van  belang  z^jn.  Al  voor  drie  eeuwen  en  vroeger 
kwamen  uit  het  Oosten  rameh-achtige  weefsels  in  Europa.  Door  de  Hollanders 
werden  zQ  uit  Goa  en  Calicut  aangevoerd  en  als  |,neteldoek",  „graslinnen"  in 
den  handel  gebracht.  Echter  is  het  niet  zeker,  of  het  Oostersch  neteldoek  ook 
niet  uit  andere  vezels  bestond. 

De  eerste  pogingen,  om  de  Aziatische  Boehmeria*s  op  grooter  schaal  voor 
de  Europeesche  nijverheid  te  gebruiken,  dagteekenen  van  het  begin  der  19de 
eeuw  in  Britsch  Indië,  waar  de  plant  den  naam  Rhea  (réha,  rhia)  draagt  en 
die  nu  de  gewone  Engelsche  handelsnaam  van  rameh  is  geworden.  In  NederL 
Indië  werd  de  eerste  stoot  tot  de  rameh-cultuur  gegeven  door  Koning  Willem 
I,  en  de  Ned.  Maatsch.  v.  Nijverheid  wekte  door  het  uitschreven  van  prQsvragen 
herhaaldel^k  op  tot  die  teelt.  Toch  is  zQ  tot  nog  toe  niet  van  beteekenis,  en  het 
zou  wenscheiyk  zyn,  dat  van  Gouvemementswege,  door  het  oprichten  van  een 
rameh-hoeve,  eens  ernstige  proeven  met  deze  cultuur  werden  genomen. 'Door 


522 

particulieren  geschiedt  dit  nog  niet,  omdat  er  groote  kosten  aan  de  proefoeming 
verbonden  ztjn.  De  Preanger  scbtjnt  een  goed  klimaat  en  goede  bodemgesteld- 
heid voor  de  Bameh  aan  te  bieden. 

Cacao  is  het  zaad  van  een  kleinen  boom  uit  de  familie  der 
acao.  sterculiaceae,  Theobroma  Cacao  L.,  die  in  de  bosschen 
van  tropisch  Zuid- Amerika  in  het  wild  voorkomt,  doch  thans  overal  in  de  tropen 
gekweekt  wordt.  In  Amerika  dagteekent  de  cacao-cultuur  van  de  oudste  tyden, 
en  in  de  17de  eeuw  werd  z\j  naar  Oost-Indi6  overgebracht.  In  Menado  werden 
de  eerste  boomen  geplant  en  van  daar  verbreidde  de  cultuur  zich  naar  de  om- 
liggende eilanden.  Eerst  in  den  laatsten  tyd  heeft  z^j  in  Nederlandsch  Indië 
grooter  verbreiding  verkregen.  In  Menado  is  deze  cultuur  onbeduidend  gebleven, 
maar  7an  meer  beteekenis  is  zy  op  Ambon,  waarheen  zQ  in  de  2de  helltder  18de 
eeuw  werd  overgebracht,  en  waar  de  bewoners  de  cultuur  draven.  Verder  vindt 
men  vele  cacao-boomen  op  de  erven  van  Zuid-Ceram,  en  van  Ternate  en  Hal- 
maheira  komt  cacao  in  den  handel.  In  den  Riouw-Archipel,  op  Sumatra  en 
Deli  is  de  aanplant  beproefd,  doch  niet  geslaagd.  Op  Java  echter  heeft  de  cul- 
tuur een  groote  verbreiding  verkregen  gedurende  de  laatste  jaren.  Vooral  wordt 
z\)  gedreven  in  Samarang,  waar  ongeveer  de  helft  vian  de  productie  van  geheel 
Java  geleverd  wordt,  verder  in  Soerakarta,  en  in  kleiner  hoeveelheid  in  Besoeki 
Kediri,  Pasoeroean,  Pekalongan  en  Preanger-regentschappen.  In  1901  bedroeg 
de  productie  van  Java  847  579K.G. ;  voor  de  Buitenbezittingen  was  zQ  onbe- 
duidend. De  productie  van  Nederl.  Indië  is  van  geen  groot  belang  voor  den 
wereldhandel.  In  1902  werd  uit  Ned.  Indië  uitgevoerd  827  760  K.a.  cacao,  welke 
meest  naar  Nederland  en  Singapore  ging. 

Terw\jl  Britsch-Indië  veel  oliezaden  voor  de  Europeesche  markt 
vetten!'*  ^^^^^^  worden  in  Ned.  Indië  slechts  weinig  oliezaden  in  't  groot 
voor  export  of  eigen  gebruik  geteeld,  terwQl  ook  de  bereiding  der 
olie  nog  op  uiterst  primitieve  wtjze  plaats  heeft,  en  van  fabriekmatige  ollepro- 
ductie  is  schier  nergens  sprake.  De  oude  methoden  van  oliepersen  blijven  b^na 
overal  bewaard,  waardoor  op  verre  na  niet  alle  olie  uit  de  zaden  verkregen  wordt, 
terwtll  ook  de  verdere  bewerking  volgens  de  inlandsche  manier  al  even  ver- 
kwistend is  voor  de  productie.  Terwyi  er  op  Java  of  elders  in  Indië  schier 
geen  enkele  eetbare  vrucht  is,  waaruit  niet  een  aangenaam  smakende  olie  of 
een  te  waardeeren  vet  zou  kunnen  gewonnen  worden,  is  het  aantal  planten- 
soorten, die  de  Inlanders  voor  oliebereiding  gebruiken,  betrekkel\jk  gering. 

De  Indische  planten^etten  onderscheiden  zich  door  mindere  vloeibaarheid 
van  de  plantaardige  vetten,  welke  in  Europa  worden  verkregen,  en  daarom  worden 
de  laatste  met  den  naam  vette  oliën  aangeduid.  Wy  behoeven  enkel  te  wQzen 
op  de  cacao-boter,  het  katapan-vet,  de  Njato-olie,  de  notenzeep  of  het  vet  der 
muskaatnoten,  het  pompelmoesvet,  het  Ramboetanvet,  de  Mii^ak  Tapgkallak  en 
Tangkawang,  en  het  vet  der  Stillingia  sebifera,  die  alle  in  ons  klimaat  vast  zQn. 
Iets  minder  hard  en  meer  boterachtig  ztjn  de  Klapper-olie,  de  Kanarie-,  Ma- 
kassar-,  Njamploeng-  en  Fitjoeng-olie.  Die  hardere  vetten  zjyn  van  groot  belang 


523 

voor  de  ntjverheidy  welke  ze  in  de  kaarsenüabrikatie  gebruikt,  in  plaats  van  talk. 
Van  de  hardere  en  zachtere  vetten  worden  er  ook  onderscheidene  voor  de  zeep- 
fabrikatie  gebruikt.  Onderscheidene  oliën  dienen  in  de  geneeskunde,  als 
nagelolie,  ksgapoet-olie,  foelie-olie  enz.,  andere  vluchtige  olidn  voor  parfumerie. 

Al  is  de  totale  opbrengst  betrekkelijk  gering,  het  zou  ons  te  ver  voeren 
de  vetten  en  oliën,  welke  het  plantenrjjk  in  Ned.  Indiö  oplevert,  alle  op  te 
sommen.  Elk  eiland  heeft  planten,  die  oliën  leveren.  Wy  noemen  slechts 
enkele  der  vele  oliesoorten.  De  kokosolie  bespreken  wt)  later.  De  arachis-, 
grondnoten-  of  katjang-olie  komt  uit  de  zaden  van  de  Arachis  hypo- 
gaea  L.  (Eatjang  tjina  Mal.),  de  aardnoot,  uit  Amerika  afkomstig,  doch  die 
thans  overal  tusschen  de  keerkringen  gekweekt  wordt,  en  op  Java  voor- 
komt als  tweede  gewas.  De  aardnoot-olie  wordt  tegenwoordig  op  groote  schaal 
in  plaats  van  oltlfolie  gebruikt  (Delftsche  slaolie),  en  na  uitpersing  blQft  er  nog 
een  voortreffelvlk  veevoeder  over.  Ricinus-olie  (Wonderboom-  of  Castor-olie), 
uit  de  zaden  van  Ricinis  communis  L.,  wordt  gebruikt  voor  machines  en 
in  de  industrie,  doch  ook  als  geneesmiddel.  Echter  wordt  de  ricinus-olie,  die  in 
groote  hoeveelheden  als  geneesmiddel  in  Indië  gebruikt  wordt,  nog  meest  in- 
gevoerd uit  Europa.  De  aanzieniyke  hoeveelheid  castor-olie,  welke  in  den  handel 
komt,  wordt  niet  aangevoerd  uit  den  Indischen  Archipel,  maar  van  Bengalen, 
Bombay,  Noord- Amerika  en  elders.  De  sesam  olie,  uit  de  zaden  van  Sesa- 
mum  Indicum  D.  C,  vormt  een  der  belangrUkste  oliën  voor  de  ny verheid, 
als  oiyfolie-surrogaat  voor  zeep,  voor  lampolie  enz. 

De  pitjoeng-olie  komt  uit  de  zaden  van  Pangium;  de  kanari-olie 
uit  de  pitten  van  Canarium,  welke  in  de  Molukken  verzameld  worden.  De 
kajoepoeti-olie  is  afkomstig  van  de  Melaleuca  Leucadendron  L.,  een 
hoogen  boom,  die  op  Celebes  en  in  de  Molukken  veel  wordt  aangetroffen.  De 
olie  wordt  meest  bereid  op  Boeroe  (Ks^eli)  uit  de  bladeren  der  plant.  De  n  a  g  e  l  o  1  i  e 
komt  van  de  kruidnagelen,  in  de  Molukken,  op  Ambon,  Sumatra  enz.  ' 

In  1902  werden  uit  Ned,  Indië  uitgevoerd:  kajoepoeti-olie,  voor 
/ 81 800,  meest  naar  Singapore (/61 800)  en  naar  Nederland  (ƒ8800),  katjang- 
olie  2165000  liter,  meest  naar  Singapore,  klapperolie,  2812000  liter, 
meest  naar  Singapore  (2  780  600  L.)  en  naar  Fenang  (22  800  L.) 

IX.   BPECEBIJBN. 

Kruidnagelen,  Muskaatnoten,  Foelie,  Kaneel, 
pecerjen.  p^p^j.^  Spaansche  peper,  Vanielje,  Cardamom  en  Soja 
vormen  te  zamen  een  groep  produkten,  welke  men  met  den  algemeenen  naam 
specerUen  aanduidt,  en  die  in  de  oudheid  als  de  typische  vertegenwoordigers 
van  de  kostbare  voortbrengselen  golden,  welke  Indië  leverde.  Het  waren  de 
specerijen,  die  in  de  oudheid  reeds  met  karavanen  van  Indië  of  langs  de  Roode 
Zee  en  den  Nyi  naar  de  kusten  der  Middellandsche  Zee  gebracht  werden,  en 
van  daar  Europa  bereikten,  waar  zQ  tegen  hooge  prezen  verkocht  werden,  zoo- 
dat nog  uitdrukkingen,  uit  dien  tyd  afkomstig,  daaraan  herinneren  (peperduur 
byv.).  Het  waren  ook  voornamelijk  de  specerijen,  die  Portugeesche  schepen  na  de 


524 

ontdekking  van  den  zeeweg  naar  Indië,  naar  Lissabon  brachten,  van  waar  ze 
door  Nederlandsche  handelaren  gehaald  en  over  West-Europa  verbreid  werden. 
En  het  was  ook  het  streven,  om  met  het  land  der  specerijen  zelf  direct  handel 
te  kunnen  drijven,  dat  de  Nederlanders  er  toe  bracht  zich  over  de  groote  zeeën 
te  wagen,  waardoor  zij  in  het  eind  der  16de  eeuw  Indië  bereikten. 

Over  de  belangrijkste  dezer  specerijen  laten  wij  enkele  mededeelingen  volgen. 

De  Kruidnagel  is  de  bloemknop  van  den  boom  Caryo- 
Kru  ageen.  pj^yUug  aromaticus,  behoorende  tot  de  Myrtaceeên,  die 
vermoedelijk  in  de  noordelijke  Molukken  tehuis  behoort.  De  nagelboom,  die  wel 
eenigszins  het  voorkomen  heeft  van  een  berk,  vormt  door  het  alt^dgroene  loof 
een  fraaie  boom,  welke  tot  80  a  40  voet  hoog  kan  worden,  doch,  waar  14j 
gekweekt  wordt,  gewoonlijk  getopt  en  lager  wordt  gehouden  om  de  nagels 
gemakkelijker  te  kunnen  plukken. 

De  kruidnagelen  schijnen  tegelijk  met  de  notenmuskaat  voor  het  eerst  tijdens 
de  regeering  van  Keizer  Augustus  in  Europa  bekend  te  zijn  geworden  door  een 
aanvoer  te  Rome,  over  de  Boode  Zee  of  langs  Aleppo.  In  de  middeleeuwen 
waren  ziJ  zoo  kostbaar,  dat  alleen  de  rijken  ze  zich  konden  aanschaffen.  Allerlei 
verhalen  waren  omtrent  het  voorkomen  en  den  oorsprong  dezer  kostbare  speceri) 
in  Europa  in  omloop.  De  geneesheeren  der  I7de  en  18de  eeuw  kenden  aan  noten 
en  nagelen  groote  heelkracht  toe,  en  toen  de  prijzen  goedkooper  werden,  vonden 
ziJ  spoedig  algeheele  toepassing  in  de  huishouding. 

Terwijl  de  Noordelijke  Molukken  naar  het  schijnt,  het  oorspronkelijk  vader- 
land van  den  kruidnagelboom  vormen,  werd  hij  waarschijnlijk  reeds  voor  de 
komst  der  Fortugeezen  naar  Ambon  en  de  Oeliassers  overgebracht.  Tot  deze 
eilanden  is  de  teelt  lang  bepaald  gebleven. 

Naast  het  monopolie  van  notenmuskaat  was  het  vooral  de  alleenhandel  in 
kruidnagelen,  welke  de  Molukken  in  vroegere  eeuwen  tot  zulk  een  begeerlijk 
bezit  maakten,  daar  deze  specerij  toen  alleen  op  deze  eilanden  werd  ver- 
kregen en  de  handel  groote  voordeelen  opleverde.  De  O.  I.  Compagnie  streefde 
spoedig  naar  het  monopolie  van  dit  produkt;  aanvankelijk  leidde  dit  tot  het 
sluiten  van  contrakten  met  de  Inlandsche  vorsten  of  de  bevolking,  waarbij  de 
Compagnie  de  alleenhandel  werd  toegestaan. 

Het  schenden  van  het  monopolie-contrakt  door  de  Inlanders  bracht  de  Com- 
pagnie tot  strenge  maatregelen,  o.  a.  tot  het  uitroeien  (exstirpeeren)  van  de  boomen 
op  de  eilanden,  welke  niet  direct  onder  haar  gezag  of  toezicht  stonden,  en  waar  dus 
de  handel  moeilijk  viel  na  te  gaan.  De  eerste  exstirpatie-tocht  had  plaats  in  1625. 

In  1652  werd  een  verdrag  gesloten  met  den  vorst  van  Ternate,  die  hierin 
tegen  zekere  uitkeering  toestond,  dat  alle  nagelboomen  in  zijn  rijk  werden 
uitgeroeid,  waardoor  de  nagelteelt  beperkt  zou  worden  tot  Ambon  en  de  Oeliassers, 
evenals  de  notenteelt  tot  de  Banda-eilanden.  Daardoor  verkreeg  de  Compagnie 
het  dubbele  voordeel,  dat  zij  alleen  meester  van  den  handel  was,  en  dat  tevens  de 
aanvoer  van  specerijen  zeer  beperkt  werd,  die  daardoor  tot  hooge  prijzen  konden 
opgevoerd  worden. 

De  exstirpatie-tochten  werden  nu  geregeld  gehouden  en  daarbij  werd  gebruik 


525 

gemaakt  van  de  z.g.  hongi*tochten '),  waardoor  de  bewoners  zeer  werden 
beperkt  in  bun  bronnen  van  bestaan.  Zelfs  op  de  eilanden,  welke  nagelen  enz. 
mochten  leveren,  werd  de  productie  door  de  Compagnie  beperkt  om  de  prezen 
hoog  te  houden,  werden  soms  voorraden  verbrand,  hier  en  daar  plantsoenen 
uitgeroeid.  Als  een  te  overvloedige  oogst  verwacht  werd,  werd  een  groote  hongi- 
tocht  bevolen  in  den  t]]d  van  den  nagelpluk,  en  de  oogst  ging  grootendeels  te 
niet.  Vreemde  schepen  werden  zorgvuldig  uit  de  Molukken  geweerd.  Deeert^ds 
gelukkige  en  welvarende  bevolidng  dezer  eilanden  werd  door  dit  baatzuchtig  en 
hardvochtig  optreden  der  Compagnie  ergerlijk  onderdrukt  en  benadeeld. 

Het  natuurlek  monopolie  der  Compagnie  bleef  stand  houden  tot  het  laatst 
der  18de  eeuw,  toen  het  den  Franschen  gelukte  deze  specer\jplanten  naar  elders 
over  te  brengen.  Toch  hield  Nederland  ook  in  de  19de  eeuw  nog  vast  aan  het  mono- 
polie der  nagelen,  thans  ten  bate  der  Kegeering,  en  trots  dat  elders  nagelcultuur 
was  ingevoerd.  Zelfs  in  het  tractaat  met  Engeland,  dat  in  1824  de  vrüe  vaart 
op  Indiê  openstelde,  bleven  de  Molukken  er  van  uitgesloten.  Toen  de' Gouver- 
neur-Generaal Van  de  Cappellen  de  Molukken  bezocht  en  daar  de  ellende  der 
onderdrukte  bevolking  zag,  maakte  hy  in  1824  wel  een  eind  aan  de.hongi-  en 
exstirpatie-tochten,  liet  h\j  de  bevolking  vrQ  de  produkten  te  kweeken,  die  zQ 
wenschten,  maar  z^n  plannen  tot  verzachting  van  het  lot  der  bevolking  vonden 
in  Nederland  weinig  byval.  De  verplichte  teelt  en  levering  der  nagelen,  en  de 
grondslaverny,  volgens  welke  de  inboorlingen  belet  werden  hun  dorpen  te  ver- 
laten zonder  toestemming  der  hoofden,  bleven  gehandhaafd,  evenals  het  ver- 
bod, waardoor  vreemde  schepen  in  de  Molukken  geweerd  werden.  In  tegenstel- 
ling van  het  beginsel,  dat  de  Compagnie  gehuldigd  had,  zou  er  thans  echter  naar  ge- 
streefd worden  de  grootst  mogelijke  productie  van  specerUen  te  verkregen,  om 
de  bevolking  zoogenaamd  te  bevoordeelen.  Wel  werd  in  1868  het  verbod  voor 
vreemde  schepen  om  de  Molukken  te  bezoeken,  opgeheven,  doch  dit  veranderde 
den  toestand  weinig,  daar  de  verplichte  levering  der  nagelen  aan  het  Gouver- 
nement den  vreemden  schepen  verhinderde  retourvracht  te  bekomen. 

De  gedwongen  cultuur  in  de  Molukken  leverde,  trots  de  geringe  betaling 
aan  de  bevolking,  aan  het  Gouvernement  geen  voordeel,  doch  zelfs  nadeel.  Men 
berekende,  dat  in  1868  het  picol  nagelen,  dat  voor  / 16,25  werd  verkocht, 
aan  de  Regeering  op  ±:  ƒ  40  kwam  te  slaan.  In  1864  werd  de  verplichte  teelt 
en  levering  der  nagelen  afgeschaft,  maar  als  overgangsmaatregel  zouden  tot  1868 
de  nagelen,  die  de  bevolking  vrywillig  inleverde,  door  het  Gouvernement  tegen 
bepaalden  pr^s  worden  genomen.  Eerst  na  dien  tyd  werd  de  teelt  op  de  Mo- 
lukken geheel  vrvj. 

De  nagelcultuur  had  zich  intusschen  verbreid,  gel^k  wy  opmerkten.  In  1770 
was  de  boom  op  Mauritius  en  Réunion,  in  1778  in  Gay  enne  en  eenige  der 
Caralbische  eilanden  ingevoerd,  omstreeks  1800  in  Zanzibar.  Onder  het  Britsche 


1)  Hongi  is  in  do  Molukken  de  naam  van  een  inlandsohe  oorlogsvloot,  nit  praawen  of 
andere  vaartuigen  bestaande,  waarvan  de  bemanning  zwaar  gewapend  is.  Het  doel  is  te  rooven 
en  te  moorden,  en  deze  rooftochten  beeten  bongitochten.  Tbans  komen  die  alleen  op  de  knsten 
van  Nieaw-Oninea  nog  voor,  maar  z^n  overigens  bedwongen. 


626 

tusschenbestuur  werd  de  cultuur  der  kruidnagelen  en  der  muskaatnoten  over- 
gebracht naar  Benkoelen  en  Penang. 

Nagelen  worden  in  den  Archipel  nog  geproduceerd  op  Amboina  en  Saparoea,  in 
Benkoelen  en  op  enkele  particuliere  landerQen  van  Java.  Ook  in  Menado  en  op  het 
eiland  Lingga  komen  boomen  voor.  Doch  de  nagelcultuur  is  niet  bloeiend  meer  in  den 
Archipel;  de  productie  neemt  hier  slechts  een  klein  gedeelte  van  de  wereld- 
productie in. 

De  uitvoer  van  nagelen  uit  Ned.  Indië  bedroeg  in  1902:  188  7ddK.O.  van 
welke  118 190  K.G.  naar  Nederland  gingen,  41 188  K.G.  naar  Duitschland  en 
29  900K.a.  naar  Singapore. 

Van  de  soorten  van  Notenmuskaat  of  Muskaatnoten,  die  in 
tra  ra  foeliS'   ^^^  handel  komen,  is  de  gewone  noot  afkomstig  van  Myristica 

fragans  (Houtt.);  zi|  is  de  voornaamste  en  tevens  de  eenige,  die 
in  het  groot  geteeld  wordt  en  bü  den  specertjhandel  een  groote  rol  heelt 
gespeeld.  De  muskaatnotenboom  is  een  altvjdgroene  boom  8  — 12M.  hoog,  op 
een  perenboom  gelijkend,  met  leerachtige,  ovaal-langwerpige  bladeren.  Behalve 
de  gewone  muskaatnoot  is  er  nog  één  soort,  die  ook  thans  voor  den  handel  van 
belang  is,  de  zoogen.  ;,papoenoot"  afkomstig  van  Myristica  argenta  (Warb.), 
welke,  zoover  thans  bekend,  op  Ned.  Nieuw-Guinea  enkel  in  het  wild  voorkomt 
en  daar  ingezameld  wordt  door  de  inboorlingen.  Andere  noten  hebben  weinig 
belang. 

De  muskaatnotenboomen  tieren  het  best  in  de  lage  bergstreken.  Op  de 
Banda-eilanden  worden  de  tuinen,  om  ze  tegen  den  wind  te  beschutten,  door 
een  gordel  van  hooge  boomen,  meest  Pandanen,  omringd,  terwtjl  bovendien  nog 
groote  woudboomen  in  de  tuinen  geplant  worden,  voornamelijk  Eanariboomen,  doch 
ook  andere.  De  vracht  rijpt  gedurende  het  geheele  jaar  en  wordt  voortdurend  ge- 
oogst: in  Juli  en  Augustus  z^n  de  werkzaamheden  het  menigvuldigst.  Mannen  en 
vrouwen  gaan  dan  's  morgens  vroeg  naar  de  tuinen,  voorzien  van  een  langen  stok 
met  een  dubbelen  haak,  om  de  noten  af  te  trekken  en  op  te  vangen  in  een  man<]Ue, 
dat  aan  de  schouders  hangt  De  bolster  wordt  van  de  geheel  r^pe  en  gave  vruchten 
verwijderd,  doch  om  de  onrijp  afgetrokkene  gelaten,  ten  einde  deze  te  onder- 
scheiden. De  noten  worden  gesorteerd  en  van  het  foelie  ontdaan,  vervolgens  gerookt 
en  eindeiyk  gekalkt;  hierdoor  wordt  het  wit  bestoven  uiterlijk  teweeggebracht. 

Onder  foelie  verstaat  men  het  vleezige  hulsel,  eigenlijk  den  zaadrok  der 
notenmuskaat,  die  in  den  handel  gebruikt  wordt. 

Het  vaderland  van  de  muskaatnoten  moet  ongetwijfeld  gezocht  worden  in 
de  oostelijke  helft  van  den  Indischen  Archipel,  zonder  dat  men  juist  kan  zeggen 
op  welke  eilanden.  Warburg  kwam  in  den  laatsten  tyd  tot  het  besluit,  dat  de 
Ambonsche  en  Banda'sche  eilanden  als  zoodanig  moeten  beschouwd  worden.  Wel 
komen  ook  in  de  noordelijke  Molukken,  Ternate  enz.  enkele  soorten  van  noten- 
muskaat in  het  wild  voor,  maar  de  boomen  z^n  in  hun  geheel  verschillend  van 
den  echten  notenboom.  Op  Amboina  en  de  Banda-eilanden,  en  op  de  eilandjes 
Dammer,  Nila,  Seroea,  Koer,  de  Matabela  en  de  Ceramlautgroep,  in  een  boog  ge- 
legen, werden  by  de  komst  der  Nederlanders  in  den  Archipel  de  muskaatnoten 


527 

reeds  aangetroffen;  op  Ceram  werd  het  voorkomen  der  notenmuskaat  nog  wel 
niet  geconstateerd  maar  is  het  toch  waarsch^jniyk. 

Herhaaldeiyk  kwam  de  Compagnie  door  haar  streng  monopolie  in  str^d  met  de 
bevolking,  en  door  J.  P.  Koen  werd  die  van  Banda  na  een  hevigen  verdelgingsoorlog 
in  1619  grootendeela  uitgeroeid,  zoodat  de  overbl^venden  geen  weerstand  meer 
boden  en  naar  andere  eilanden  ontweken.  Aan  enkele  vrjje  lieden,  meest  gewezen 
dienaren  van  de  Compagnie,  werden  toen  de  aanwezige  notentuinen  in  perceelen, 
perken  geheeten,  (het  eerst  in  1627)  uitgegeven  en  deze  personen,  perkeniers 
geheeten,  waren  verplicht  in  de  tuinen  steeds  noten  te  verbouwen  en  die  aan  de  Com- 
pagnie tegen  bepaalde  prijzen  af  te  staan.  De  perkeniers  lieten  de  gronden  door  perk- 
hoorigen,  een  soort  van  lijfeigenen,  die  aan  de  perken  verbonden  waren,  bebouwen. 

De  Compagnie  beperkte  de  notencultuur  daarbij  geheel  tot  de  Banda-eilanden, 
roeide  die  uit,  waar  zQ  ze  elders  aantrof,  en  waakte  met  zorg,  dat  op  andere 
eilanden  geen  aanplantingen  werden  aangelegd;  alleen  op  Ambon  werdt^densde 
Compagnie  oogluikend  toegestaan,  dat  de  boomen  gespaard  bleven.  Eerst  ge- 
durende de  bezetting  der  Molukken  door  Engelschen  (1796  — 1802)  en  later  onder 
Nederland  werd  het  overbrengen  der  notenboomen  naar  andere  eilanden  mogelijk 
gemaakt  en  bevorderd.  By  Besluit  van  1889  werd  bepaald:  „de  teelt  van  spece- 
rijen op  Java  en  Sumatra  staat  ieder  vr\|."  In  de  meest  verschillende  tropische 
landen,  zoowel  buiten  als  in  Azië,  werd  de  cultuur  in  de  I9da  eeuw  ter  hand 
genomen,  maar  met  een  enkele  uitzondering  heeft  alleen  Azië  succes  gehad. 
Dat  laatste  was  o.  a.  het  geval  op  het  eiland  Granada  (een  der  Kleine  Antillen),  welks 
natuurlijke  gesteldheid  veel  met  Banda  overeenkomt.  Door  de  traagheid  der  be- 
volking is  de  cultuur  van  Granada  niet  belangrijk.  Doch  ernstiger  concurrenten 
op  de  wereldmarkt  schenen  voor  ruim  een  veertigtal  jaren  Penang  en  Singapore 
te  zullen  worden ;  echter  na  1859  daalden  de  opbrengsten  hier  ook  spoedig  weder. 

Binnen  het  gebied  van  den  Archipel  heeft  de  notenteelt  thans  voornamelijk 
plaats  op  Banda,  en  verder,  in  naar  bun  beteekenis  afnemende  orde  genoemd: 
op  Sumatra,  in  de  Minahasa  (met  inbegrip  van  Groot-Sangir  en  Siauw)  vooral 
sedert  1864,  op  Amboina,  Java,  Ternate  en  Halmaheira.  De  cultuur  op  Java,  na 
1839  ingevoerd,  beteekent  niet  veel.  Op  Sumatra  vindt  men  geregelde  noten- 
tuinen  hoofdzakelijk  in  Benkoelen  (sedert  1790),  Padang  (1839),  Deli  en  Atjeh. 
In  het  volgende  geven  wij  de  uitvoeren  aan  noten  en  foelie  in  1901. 

Uitvoer  in  1901. 

Picols,  Picols, 

Noten.  Foelie. 

Sumatra  W 3  298  745 

Sumatra  0 1 829  347 

Atjeh 239  22 

Celebes 6  501  751 

Menado 6  773  1343 

Amboma  (met  Banda)  16123  3194 

Ternate 12117  228 

Totaal  in  1901  36  010  6  630 

Totaal  in  1892  8  416  1 472 


528 

De  hoofdproductie  van  de  noten  heeft  Amboina  met  Banda  nog  altyd.  Op 
Banda,  waar  de  perkeniers  na  de  groote  winsten  van  vroeger,  die  in  weelde  werden 
verteerd,  door  allerlei  oorzaken  na  1760  in  welvaart  achteruitgingen,  eindelijk 
door  ongelukken  verarmden  en  hun  perken   met  schulden  bezwaard  hadden, 
waren  in  het  eind  der  IS^e  eeuw  de  perken  met  de  schulden  door  de  Compagnie 
overgenomen,  en   aan  de   vroegere  eigenaars  in  bruikleen  afgestaan.  Doch  het 
ging  den  perkeniers  steeds  slecht,   hoe   ook   gesteund  met  kapitaal.  In  1860 
werd  tegeltjk  met  de  slavern\j  de  perkhoorigheid  der  werklieden  opgeheven.  De 
regeering  kwam  nu  de  perkeniers  te  gemoet  in  de  aanwerving  van  vr^e  ar- 
beiders en  verleende  hen  voorschotten,  waarbij  zü  verplicht  bleven  noten  te  telen 
en  aan  het  Gouvernement  te  leveren.  Doch  door  de  vermindering  der  voor- 
doelen,   welke   de   gedwongen  cultuur  hier  opleverde,   werd  die  in   1864  op- 
geheven, en  na  een  overgangstyd  hield  in  1873  de  verpüchte  teelt  der  noten 
op  te  bestaan.  Na   dien  tyd  is  de  productie  van  noten  en  foelie  op  de  Banda- 
eilanden  aanzienlijk  uitgebreid;  zQ  bedroeg  in  de  jaren  1875  —  84  ongeveer  het 
dubbel  bedrag  der  jaren  1850  —  74,  maar  na  1885  klom  dit  cQfer  nog  hooger, 
zoodat  het  in  1898  ruim  vijfinaal  zoo  groot  was  als  in  de  goede  ttjden  der 
Compagnie  (Dr.  Warburg),  en  sedert  steeg  de  opbrengst  nog  aanzienlijk.  Op  Banda 
bedroeg  de  productie  in  1815 :  241 000  K.G.,  van  1830  -  89  per  jaar  220  000  K.G., 
van   1850-59:   317  000K.G.   en  van  1885—94:  600000K.G.  per  jaar.  Van  de 
totale  notenproductie  der  aarde  kan  men  rekenen,  dat  geheel  Nederl.  Indie  levert 
81  %  (Banda  87,4  %   Sumatra  19,6  «/o,  Menado  9,4  o/,,  Ambon  7,5  %,  Java 
4,9  %,  Halmaheira,  Ternate  enz.  2,5  ®/<,),  terwtjl  Penang  en  Singapore  12,5  ^j^en 
West-Indiê    6,2  %    leveren.    De  noten  uit  den  Archipel  worden  meest  naar 
Nederland   uitgevoerd,    ongeveer   ^3  S^^  ^^^  elders,  meest  naar  Singapore, 
Penang,  Australië,  New-York  en  verder  naar  Londen. 

In  1902  werden  uit  Ned.  Indiö  uitgevoerd  2  697  521  K.G.  notenmuskaat, 
waarvan  gingen  naar  Nederland  1 514  700  K.G.,  naar  Singapore  792200  K.G.,  naar 
Penang  206  300K.G.,  naar  N.Amerika  lddl76K.G.,  naar  Austialië  10669 K.G. 

De  handel  onderscheidt  zwarte  en  witte  peper.  Beide 
^^^'  wordt  gewonnen  van  Piper  nigrum,  een  tot  de  familie  der  Pi- 
peraceeên  behoorende  klimheester  met  knobbeligen,  geleden  stengel  van  zwarte 
kleur.  De  bessen  dezer  plant,  gedroogd  en  ingeschrompeld,  zQn  de  zwarte  peper, 
de  daarin  zittende  kernen,  vóór  de  droging  van  schil  en  vruchtvleesch  ontdaan, 
de  witte  peper.  De  hoofdeigenschap  dezer  plant  is  de  sterk  prikkelende  smaak 
en  geur  der  vruchtjes,  en  aan  die  eigenschap  ontleent  zQ  de  handelswaarde. 

Het  oorspronkeiyk  vaderland  van  de  peper  is  niet  met  zekerheid  bekend; 
sommigen  zoeken  dat  in  Voor-Indië,  anderen  in  Achter-Indië  of  op  Malakka. 
In  elk  geval,  men  vindt  de  peperplant  over  geheel  Z.0.  Borneo,  in  Siam,  Ma- 
labar,  Cochinchina,  in  eenige  gedeelten  van  Malakka,  op  sommige  Philipp\jnen 
en  Ceylon.  De  peperplant  is  ook  overgebracht  naar  eenige  West-Indische  eilanden 
en  naar  tropisch  Amerika. 

Onder  de  specerijen  is  de  peper  wel  de  meest  populaire  en  verbreide.  Reeds 
in  de  oudheid  werd  zy  in  kleine  hoeveelheden  naar  Europa  gebracht  en  vormde  een 


529 

kostbaar  artikel;  in  de  middeleeuwen  nam  die  aanvoer  steeds  toe.  De  bloei 
van  Venetië  hing  vooral  samen  met  den  peperhandel.  Doch  bovenal  na  de  ont- 
dekking van  den  zeeweg  naar  Indiê  werd  de  peper  een  belangrijk  handelsartikel. 
In  den  Archipel  was  \>\i  de  komst  der  Europeanen  de  peper  het  voornaamste 
artikel  van  ruil;  wel  niet  het  kostbaarst,  maar  het  meest  verbreid  en  grootstin 
omzet.  Vooral  Atjeh  en  Bantam  leverden  peper;  wat  van  Bantam  in  den  handel 
kwam,  was  evenwel  voor  een  groot  deel  afkomstig  van  de  overkust  op  Su- 
matra.  Met  den  Sultan  van  Bantam,  die  al  de  peper  verkreeg  van  z^Jn  onderdanen, 
had  de  Compagnie  een  verdrag  van  levering  gesloten,  waardoor  z\j  ze  van  den  Sultan 
ontving.  De  beteekenis  van  den  peperhandel  blijkt  daaruit,  dat  deze  waar  in  1720 
nog  ±  30  %  opbracht  van  het  totaal,  dat  door  de  Compagnie  werd  gerealiseerd. 
Langen  t\jd  was  op  Java  de  pepercultuur  tot  het  gebied  van  Bantam  bepaald. 
Zg  werd  zelfs  in  alle  andere  gedeelten  van  Java  verboden  en  de  Compagnie  liet 
de  planten  uitroeien.  Doch  met  het  eind  der  18de 'eeuw  was  de  pepercultuur 
ook  te  Bantam  zeer  achteruitgegaan  en  werd  de  peperaanplanüng  weer  bevor- 
derd, zonder  dat  dit  aanvankeUjk  veel  baatte. 

In  de  19de  eeuw  trachtte  men  de  pepercultuur  weer  tot  bloei  te  brengen, 
en  werd  deze  begrepen  in  het  Cultuurstelsel.  Op  Java  bestond  de  gedwongen 
pepercultuur  van  1880-1868,  maar  z^l  leverde  niet  de  voordeelen  op,  welke 
men  er  van  verwacht  had.  Op  Sumatra  (Benkoelen)  werd  in  1872  de  gedwongen 
pepercultuur  opgeheven,  en  sedert  voorziet  de  vrye  cultuur,  op  Sumatra  en  om- 
liggende eilanden  vooral,  den  handel  van  peper.  Atjeh  Is  van  ouds  het  peperland  by 
uitnemendheid;  daarop  volgt  de  Riou w-Lingga- Archipel  (met  gambir-cultuur  schier 
de  eenige;  beide  btjna  uitsluitend  in  handen  der  Ghineezen)  en  vervolgens  de 
Lampongsche  districten.  Aan  de  Oostkust  van  Sumatra  is  de  belangstelling  in  de 
pepercultuur  sterk  toegenomen  en  worden  moerassige  gronden  er  voor  drooggelegd. 
In  Benkoelen,  Palembang  en  op  Banka  vindt  men  wel  eenige  peperproductie, 
doch  op  den  handel  is  die  van  geen  merkbare  beteekenis. 

De  peperproductie  is  in  de  19de  eeuw  in  den  Archipel  weer  krachtig  opgebloeid 
en  de  uitvoer  neemt  er  toe.  Van  9é26  duizend  K.G.  in  1890  vermeerderde  de  uit- 
voer tot  11 778  duizend  K.G.  in  1902.  Men  rekent,  dat  ongeveer  ^j^  van  de  totale 
wereldproductie  der  pepef ,  die  op  30,6  miU.  ELO.  geschat  wordt,  uit  Nederlandsch 
Indië  komt. 

In  1902  werd  door  Nederlandsch  Indié  uitgevoerd  10  712  600  K.G.  zwarte 
en  1 065  760  K.G.  witte  peper.i  Er  gingen  4  635  200  K.Q.  zwarte  en  25  000  K.Q. 
witte  peper  naar  Penang,  1877  000  K.Q.  zwarte  en  81000K.C.  witte  peper 
naar  Singapore ,  1 576  200  K.G.  zwarte  en  85  600  K.G.  witte  naar  Nederland,  en 
1 026  100  K.G.  zwarte  en  600  K.G.  witte  peper  naar  Engeland,  terwijl  kleinere 
hoeveelheden  werden  uitgevoerd  naar  Italië,  Amerika,  Duitschland  en  andere  landen. 

Onder  kaneel  verstaat  men  de  geschilde  en  gedroogde  specerfj- 

Kanccl.     ^chtige  bast  van  eenige  tot  de  Lauraceeön  behoorende  boom- of 

heestergewassen  uit  het  geslacht  Cinnamomum,  van  welke  de  Cinnamo- 

mum  Zeylanicum  Nees,  oorspronkeiyk  in  Ceyldn  te  huis  behoorend  en 

vandaar  naar  Java,  het  vasteland  van  Indië,  de  Antillen,  Zuid-Amerika,  West- 

34 


530 

Indiê  en  Egypte  overgebracht,  de  meest  belangr^ke  is.  Eeuwen  lang  is  de  Geylon- 
kaneel,  in  de  middeleeuwen  een  gezochte  specerij  en  medicjjn,  uitsluitend  in 
het  wild  verzameld;  sedert  1400  was  daartoe  aangewezen  de  kaste  derchalia's, 
en  tydens  de  O.  I.  Compagnie  waren  de  verplichtingen  dezer  kaneelschillers 
streng  geregeld. 

De  kaneelcultuur  werd  onder  Van  der  Capellen  op  Java  ingevoerd;  in 
't  geheim  werden  de  plantjes  hier  overgebracht  uit  Geylon.  In  1834  werd  de 
kaneel  tot  het  cultuurstelsel  gebracht.  Daardoor  werd  zy  in  1839  in  10  resi- 
denüën  op  Java  gevonden,  waar  ruim  1000  bouws  voor  de  cultuur  in  beslag 
waren  genomen,  met  een  productie  van  dt  54  000  %.  In  1865  is  de  Gouver- 
nementskaneelcultuur  opgeheven  en  werd  z^  geheel  aan  particulieren  overgelaten. 
Sedert  is  de  kaneelcultuur  op  Java  veel  verminderd.  In  1902  bedroeg  de  uit- 
voer van  eigenlijke  kaneel  uit  den  Archipel  102  168  K.G.  waarvan  24  296  K.G. 
van  Java  en  Madoera. 

Kassia  of  wilde  l^aneel  is  het  produkt  van  verschillende  boomen  uit  het 
geslacht  Ginnamomum.  De  belangrijkste  soort  is  in  den  handel  bekend  als 
;,Gassia  vera  van  Padang."  De  plant  komt  ook  elders  in  Indiê  voor.  De  totale 
uitvoer  van  kaneelkassie  bedroeg  m  1902 :  525  700  K.Q.,  waarvan  484300  K.G. 
naar  Amerika  en  32  600  K.G.  naar  Nederland  gingen. 

Yanielje,  een  gezocht,  kostelijk  aroom,  is  de  vrucht  eener  tot 
Vanelje.  ^^  familie  der  Grchidaceae  behoorende  klimplant,  Vanilla 
planifolia,  die  in  Mexico  tehuis  behoort,  maar  naar  nagenoeg  alle  tropische 
gewesten  in  cultuur  is  overgebracht.  Beeds  in  1819  werd  deze  plant  naar 
'sLands  Plantentuin  te  Buitenzorg  overgebracht  en  opnieuw  in  1841.  De  be- 
vruchting bleef  destyds  achterwege,  daar  het  insect,  hetwelk  hierby  in  het  oor- 
spronkeiyk  vaderland  dienst  doet,  ontbrak.  Eerst  in  1850  werd  de  kunstmatige 
bevruchting  in  't  groot  toegepast,  en  deze  is  nog  onafscheideiyk  aan  de  cultuur 
verbonden.  Zjj  geschiedt  meest  door  vrouwenhand.  De  vanielje-cultuur  bereikte 
haar  hoogtepunt  op  Java  in  1874,  met  een  oogst  van  2455  K.G.,  die/179  44i9 
waarde  had.  Later  is  de  cultuur  weer  gaan  kw\jnen.  Gtoheel  verdwenen  is  zQ 
nog  niet,  maar  meer  dient  zlJ  tot  liefhebbery.  In  de  laatste  jaren  schijnt  z\]  in 
de  Preanger  iets  te  herleven.  De  uitvoer  in  1902  bedroeg  voor  f  663. 

X.   BOSSGHEN  EN  BOSCHFBODUXTBN. 

Bii  de  beschrUving  van  het  plantenr^k  (zie  pag.  192  enz.) 
h  te  ^n  ^^^^®^  ^Ö  reeds  in  het  licht  gesteld,  hoe  klimaat  en  bodem  samen- 
werken, om  de  meeste  eilanden  van  den  Indischen  Archipel,  alleen 
de  streken  uitgezonderd  waar  de  droge  moesson  te  overheerschend  droog  is, 
met  natuurwouden  te  overdekken.  Gp  vele  eilanden  hebben,  door  de  geringe 
dichtheid  der  bevolking,  de  natuurbosschen  nog  een  veel  grooter  uitgestrektheid 
dan  de  in  cultuur  gebrachte  of  door  de  nomadische  landbouwbevolking  onregel- 
matig ontwoude  gronden.  Vooral  Sumatra,  Borneo,  Gelebes,  Boeroe  en  Halmaheira 
bezitten    uitgestrekte    bosschen    met    kostbare    houtsoorten,    welke    nog    op 


531 

verre  na  niet  alle  wetenscbappelQk  bekend  en  gedetermineerd  z|jn. ')  Jaya  heeft 
zQn  dljatlbosschen  en  tjemoro-wouden,  welke  w\j  reeds  beschreven. 

WU  zullen  ons  thans  enkel  bezig  houden  met  de  economische  beteekenis 
der  bosschen  van  Nederlandsch-Indiö  en  met  de  kostbare  houtsoorten,  welke 
men  daar  vindt.  Btj  slechts  enkele  der  vele  houtsoorten  kunnen  wy  nader  stil- 
staan; wie  ze  schier  alle  wil  leeren  kennen,  vindt  die  in  het  Koloniaal 
Museum  te  Haarlem.  Als  catalogus  daarvan  gaf  de  heer  F.  W.  van  Eeden 
een  werkje  uit:  „Houtsoorten  van  Ned.  Indiê,'*  1886. 

Eenige  Indische  houtsoorten  worden  wegens  hun  bijzondere  hardheid  aan- 
geduid  met  den  naam  ]jzerhout  of  ^.kajoe  besi*'.  Het  z.g.  Indische  yzerhout 
is  niet  van  één  boomsoort  afkomstig,  maar  van  een  groot  aantal  soorten,  waar- 
aan men  wegens  de  hardheid  dien  bQnaam  gegeven  heeft  Hiertoe  behooren 
o. a.  de  Nania  vera  in  de  Molukken  (Nani),  Cassia  florida  (Djoear)  en 
Sloetia  Sideroxylon  (Tampinies),  beide  op  Sumatra,  Eusideroxylon 
Zwageri  (Oelien  of  Belian)  op  Bomeo,  Mesua  ferrea  (Nagasari)  op  Java,  en 
nog  vele  andere.  Deze  Qzerhouten  zijn  alle  vast  en  duurzaam,  maar  de  groote 
hardheid  bemoeieiykt  veelal  de  bewerking  door  de  Inlanders.  De  meeste  dezer 
yzerhouten  zQn  zeer  zwaar. 

Als  timmerhout  en  meubelhout  staat  vooral  hoog  aangeschreven  het  Djati- 
hout,  in  Britsch-Indié  genoemd  Teak-  of  Tekhout  (Tectona  grandis),  welks 
bosschen  wtj  beschreven  by  het  landschapskarakter  (zie  pag.  291),  dat  in  eenige 
soorten  voorkomt. 

De  Djati-bosschen  beslaan  op  Java  een  oppervlakte  van  ±  6500  K.M.*. 
Vooral  in  de  residentie  Bembang  nemen  zQ  de  grootste  uitgestrektheid  in,  on- 
geveer 2860  ELM.^;  verder  komen  z|j  in  afnemende  oppervlakte  voor  in  Madioen, 
Semarang,  Soerabaja,  Kediri  en  Japara.  Ook  op  Madoera,  de  Kangean-eil.,  op 
Bali  en  Soembawa  vindt  men  nog  Djati-bosschen.  Het  Djati-hout  is  in  Indié  het 
werkhout  b\)  uitnemendheid;  door  vastheid,  sterkte  en  duurzaamheid  weerstaat 
het  de  invloeden  van  het  klimaat  en  het  vindt  toepassing  zoowel  b^)  scheeps- 
bouw als  by  waterstaatswerken,  als  spoorwegdwarsliggers,  btj  huisbouw  enz. 
Het  4Jati-hout  wordt  van  Java  wel  uitgevoerd,  maar  die  uitvoer  is  nog  gering; 
uit  Britsch-Indië  wordt  het  djati-hout  voordeeliger  en  meer  uitgevoerd,  vooral 
naar  Engeland,  en  vandaar  ook  naar  overig  Europa.  In  de  laatste  jaren  neemt  echter 
de  exploitatie  van  cyati-hout  in  Ned.  Indié  voortdurend  toe.  De  jaariyksche 
opbrengst  aan  I^ati-timmerhout  bedroeg  van  1898-1902  ruim  146  000  M',  tegen 
133  000  M'  in  het  daaraan  voorafgaand  vtjQarig  tydperk  en  ruim  82  000  M' 
over  1888-1892.  Van  de  bijna  172000  M'  djati-timmerhout  in  1902  verkregen 
was  ongeveer  7500  M'  afkomstig  van  degouvernements-houtvestertjen.Debosch- 
cultuur,  althans  wat  de  c^ati  betreft,  is  geheel  in  handen  van  het  Gouvernement; 
de  exploitatie  is,  zooals  w\)  zien  zullen,  meest  in  handen  van  particulieren, 
doch  ook  gedeelteiyk  van  het  Gouvernement 


1)  In  de  naamgeving  Tan  de  IndUehe  hontooorten  en  boomen  bestaat  nog  veel  verwarring 
en  onzekerheid,  doordien  vele  boomsoorten  een  groot  aantal  namen  dragen  in  de  verschillende 
talen  van  den  Archipel.  Eerst  in  den  laatsten  tijd  komt  hierin  verbetering.  Zie  litteratuur  pag.  190. 


532 

Verder  noemen  w\j  het  ebbenhout.  Als  het  beste  ebbenhout  wordt  beschouwd 
dat  van  de  Maba  Ebenas  Spr.^  in  'tMaleisch  „Ksgoe  Arang*'  geheeten,  met 
hard  kernhout,  zwart  van  kleur.  Deze  boom  wordt  in  de  Molukken  gevonden, 
vooral  op  Boeroe,  doch  komt  ook  daarbuiten  voor,  o.  a.  op  Java  en  op  de  eilanden 
der  Stille  Zuidzee.  Een  andere  ebbenhoutsoort,  „Ksgoe  Arang  Ternate'*,  die  donker 
grvjs  en  zwart  gevlamd  of  geaderd  hout  levert,  komt  voor  in  de  Molukken  en 
op  Celebes.  Hoewel  het  ebbenhout  der  Molukken  voortreffelQk  is,  wordt  het 
toch  nog  weinig  uitgevoerd.  Vervolgens  w^zen  vt]]  op  het  kamfer  hout,  van 
Sumatra  (Dryobalanops  Camphora),  waarvan  de  bekende  kamferhouten  koffers 
vervaardigd  worden;  het  sandelhout  (Santalum  album)  van  Timor  en  de  Mo- 
lukken, en  het  voor  meubelen  gewaardeerde  wortelhout,  de  Indische  Sono 
of  Linggoa  (van  Pterocarpus  indicus).  Verder  stelt  men,  behalve  de  reeds 
genoemde  tjzerhoutsoorten,  het  Tembesoe-hout  (Fagraea  peregrina)  en  bet 
Marabo-hout,  Boengoer  of  Woengoe  enz.  hoog  op  pr^js. 

Tot  nog  toe  wordt  er  van  den  groeten  rfjkdom  aan  deugdzame  houtsoorten 
in  Indië  nog  betrekkel^k  weinig  partU  getrokken.  Behalve  door  de  geregelde 
exploitatie  der  DJati-bosschen  op  Java  waren  de  opbrengsten  der  bosschen  voor 
den  staat  gering.  HooldzakeUjk  werd  de  bosch-exploitatie  gedreven  voor  locale 
behoeften,  en  behalve  daar,  waar  ^slands  werken  hont  behoeven,  is  die  be- 
noodigdheid  gering.  De  ondernemingen  in  de  Buitenbezittingen,  om  bosschen 
te  exploiteeren  ten  einde  hout  in  den  handel  te  brengen,  mislukten  schier  alle. 
Daar  over  't  geheel  in  de  bosschen  allerlei  houtsoorten  door  elkander  groeien, 
en  om  enkele  waarde  bezittende  boomen  te  verkrijgen  veel  waardeloos  hout 
moet  weggeruimd  worden,  z\jn  de  exploitatiekosten  veelal  te  hoog,  is  het  ver- 
voer te  kostbaar.  Bvj  c^ati-hout  wordt  de  exploitatie  gemakkelijker,  omdat  de 
boomen  in  groote  hoeveelheid  by  elkander  staan,  meer  een  bosch  van  één  hout- 
soort vormen.  De  eenige  houtsoorten,  die  van  eenige  beteekenis  uit  Indiö  naar 
Nederland  gevoerd  worden,  zvjn,  behalve  Djati-hout,  het  meubeUiout  van  de 
Sono  of  Linggoa,  als  wortelhout  hier  bekend,  het  ebbenhout  en  sandelhout. 


Totale 

Uitvoer. 

1902. 


HontaitToer.  Landen,  waarheen  uitgevoerd, 
in  guldens  waarde. 


Nederland. 


China. 


Hongkong. 


Singapore. 


Afrika. 


Frankrijk. 


Ehbenhont  . 

/83  982 

16  867 

85  755 

29  869 

— 

Wortelhout . 

/  56  062 

108 

— 

47  282 

8  627 

— 

Sandelhout  . 

ƒ211658 

11016 

150  274 

47102 

— 

Scheopsbonw- 
en  timmerh. 

/  693  188 

882  424 

97  378 

100  854 

199 


18751 


533 

De  bosschen  op  Java  en  Madoera  werden,  na  de  opheffing  der 
boMch^  ^^  Compagnie,  die  in  de  Vorstenlanden  uitgezonderd,  tot  staatsdomein 

verklaard.  De  bevolking  behield  evenwel  het  recht  volgens  den 
ouden  adat,  om  in  de  bosschen  het  vee  te  weiden,  boschprodukten  te  ver- 
zamelen en  het  noodige  hout  te  halen  voor  huizenbouw,  landbouwgereedschappen, 
omheiningen  der  desa's  enz. ') 

De  dijati-bosschen  op  Java  werden  in  den  t\jd  der  Compagnie  al  geëxploiteerd. 
Inlanders  op  Java  werden  verplicht  contingenten  van  4)ati-hout  te  leveren. 
De  bewoners  van  bepaalde  desa's,  blandongs  geheeten,  waren  daarbjj  belast 
met  den  houtkap  en  de  levering,  en  genoten  daarvoor  vrjjdom  van  heerendiensten 
en  belastingen,  terwtll  r\jstvelden  tot  hun  onderhoud  werden  aangewezen. 
Daendels  schafte  de  houtconügenten  af,  doch  behield  het  stelsel  der  blandongs, 
terwyi  hy  het  beheer  der  bosschen  opdroeg  aan  een  Inspecteur-generaal  en  een 
college  van  administrateurs.  Eaffles  schafte  dit  stelsel  weder  af.  Sedert  werd 
het  beheer  en  de  exploitatie  der  bosschen  herhaaldeiyk  gewQzigd.  Door  het  Heg. 
Reglement  werd  aan  den  Gouverneur-Generaal  opgedragen  zQn  aandacht  te  wQden 
aan  de  Djati-bosschen,  om  het  instandhouden  en  uitbreiden  dier  bosschen  te 
regelen  door  doeltreffende  bepalingen.  In  1866  kwam  een  regeling  dienaangaande 
tot  stand,  met  voorschriften  voor  beheer  en  exploitatie  van  de  Djati-  en  wlld- 
hout-bosschen  van  Java  en  Madoera,  en  hierby  werd  het  blandong-stelsel  afge- 
schaft. In  1874  kwam  een  nieuw  reglement  tot  stand,  dat  weder  vervangen 
werd  door  de  regeling  van  1897  voor  het  beheer  der  bosschen  op  Java 
en  Madoera,  die  herzien  werd  in  1901  door  het  thans  geldende  ^Bosch- 
reglement.'' 

In  de  tweede  helft  der  19de  eeuw  werd  een  deskundig  personeel  tot  toe- 
zicht over  de  bosschen  op  Java  en  Madoera  aangesteld  en  thans  vormt  het  bosch- 
wezen  een  a&onderl\jken  tak  van  dienst.  Tot  1865  had  de  regeering  haar  mono- 
poUe  van  het  4Jati-hout  streng  gehandhaafd;  daarna  liet  z\j  dit  varen,  en  werd 
de  particuliere  ondernemingsgeest  voor  de  exploitatie  der  ^jaü-bosschen  ingeroepen. 
Sedert  geschiedt  de  exploitatie  grootendeels  door  tusschenkomst  van  aannemers. 
De  inlandsche  bevolking  verleent  daarby  haar  diensten  in  vrtjen,  betaalden  arbeid. 
Doch  naast  de  boschexploitatie  door  particulieren  bleef  ook  een  niet  onbelang- 
ryk  gedeelte  nog  in  Gouvernementsbeheer.  De  zorg  voor  de  Djati-bosschen  en 
de  teelt  bleef  nog  een  Gouvernementszaak. 

De  bosschen  van  den  Staat  op  Java  en  Madoera  worden  onderscheiden  in 
djati-  en  wildhoutbosschen.  De  djaü-bosschen  z\jn  die,  welke  geheel  of 
voor  een  aanzienlek  deel  bestaan  uit  4Jati-boomen ;  alle  overige  worden  onder 
vrildhout-bosschen  samengevat.  De  Djati-bosschen  staan  onder  geregeld  beheer 
en  worden  afgebakend,  opgemeten  en  in  kaart  gebracht.  De  wildhoutbosschen 
worden  in  stand  gehouden,  zoover  hun  behoud  wenscheiyk  wordt  geacht  voor 
klimatologische  of  hydrologische  doeleinden,  en  verder  worden  zy  als  andere 
woeste  gronden  tot  ontginning  afgestaan.  In  den  lateren  tyd  heeft  men  de  groote 


1)  De  meenlDg,  dat  ieder  vrij  Tan  de  bosschen  gebruik  kan  maken,  vond  men  in  Earopa 
ook  lang  algemeen  bij  bet  volk.  (Zie  BlinKi  Gesch.  van  den  Boerenstand,  I  pag.  178).  ! 


I 


534 

waarde  der  z.g.  wildhoutbosschen  v9or  het  land  ook  meer  erkend  en  is  een 
groot  gedeelte  aangewezen  om  onder  geregeld  beheer  te  worden  gebracht 

,,   ^  Behalve  het  hout  leveren  de  bosschen  van  Ned.  Indië  nog 

Verdere 
bosch-pro-     onderscheidene  andere  produkten  voor  den  handel.  Van  deze  noemen 

dukten. Ge-     Yfji    de    getah-pertjah    of    gutta-percha,    caoutchouc, 

tah-pCTtjahen   harsen,  rotan  enz. 
caoutchouc. 

In  de  Maleische  taal  verstaat  men  onder  gettah  het  sap  of 

het  uit  sap  verkregen  produkt  van  alle  mogel^ke  melksapgevende  boomen.  De 
Maleier  gebruikt  verschillende,  achter  het  woord  gettah  geplaatste,  nadere  om- 
schryvingen  om  de  soorten  aan  te  duiden,  die  evenwel  niet  dezelfde  zyn  in  alle 
streken.  Slechts  één  Maleische  benaming  kan  als  vaststaand  worden  aangenomen, 
en  wel  ;,gettah  pertjah"  voor  het  produkt,  dat  wQ  „getah  pertjah** 
noemen.  Of  Sumatra  de  Maleische  naam  „Poelau-pertja*'  aan  dien  van  het  pro- 
dukt, dat  van  hier  in  de  oudheid  werd  uitgevoerd,  te  danken  heeft,  of  omge- 
keerd, is  nog  niet  uitgemaakt. 

Be  voornaamste  boomen,  die  getah-pertja  leveren,  behooren  tot  de  familie 
der  Sapotaceeên:  Palaquium  gutta,  P.  oblongifolium,  P.  treubii  en  PayenaLeeriL 
Het  gebied  dezer  boomen  is  nog  begrensd  en  gaat  niet  buiten  Insulinde, 
met  inbegrip  van  Singapore.  Sumatra,  Borneo,  Singapore,  Riouw  en  Banka  ztjn 
de  voornaamste  gewesten  voor  de  levering  van  dit  produkt.  Om  het  sap  te  ver- 
krUgen  worden  haast  altijd  de  boomen  geveld  en  dan  geringd.  Hierdoor  werd 
er  een  groote  verwoesting  onder  deze  boomen  aangericht,  toen  de  waarde  van 
dit  sap  bekend  werd.  Singapore,  eens  het  rijkst  aan  Palaquium  gutta,  heeft  tegen- 
woordig haast  geen  boom  meer,  oud  genoeg  om  dat  produkt  te  leveren.  Eerst 
in  den  laatsten  t\jd  begint  de  Ned.  Indische  en  ook  de  Britsche  regeering  de  groote 
waarde  dezer  boomen  te  erkennen,  en  hebben  de  Gouvernementen  een  aanvang 
gemaakt  met  aanplantingen  op  Java  en  Malakka.  Door  K  Schlechter  zUn  op 
Nieuw-Guinea  groote  uitgestrektheden  gevonden,  met  deze  boomsoort  bedekt ;  of  de 
qualiteit  van  het  produkt  geUjk  is  aan  dat  van  Sumatra,  is  nog  niet  zeker. 

De  opbrengst  aan  getah-pertjah  van  één  boom  bedraagt  meestal  slechts 
eenige  ponden.  Het  sap,  dat  uit  de  inkervingen  vloeit,  laten  de  Inlanders  op  den 
stam  drogen,  en  wordt  dan  na  eenige  dagen  er  afgekrabd.  De  op  die  wQze  ver- 
kregen stof,  vermengd  met  deelen  van  de  bast,  is  een  vaste,  draderige  massa, 
van  zeer  verschillende  kleuren.  Oorspronkelijk  is  ze  wit  als  melksap;  langzamer- 
hand neemt  ze  verschillende  kleuren  aan:  grijs,  geelachtig,  roodachtig,  bruin 
tot  zwart  toe.  Onder  den  invloed  der  lucht  begint  ze  spoedig  te  oxydeeren,  neemt 
een  harsachtig,   kleverig  uiterl^k  aan,  en  wordt  langzamerhand  minderwaardig. 

De  belangrjykste  eigenschappen  der  getah  perlja,  waardoor  ziJ  ook  zoo  ge- 
waardeerd wordt,  ztjn:  chemische  ongevoeligheid  en  ongevoeligheid  voor  zeewater; 
geen  stof  is  er,  die  den  voor  electrische  leiding  bestemden  draad  zoo  goed  isoleert. 
Daardoor  heeft  deze  stof  voor  onderzeesche  kabels  onnoemelijke  waarde. 

In  den  laatsten  tijd  is  het  gelukt  ook  getah-pertja  uit  de  bladeren  der 
boomen  te  verkregen. 

In  tegenstelling  van  de  beperkte  verbreiding  der  getah-pertjah  leverende 


535 

boomen,  z^n  dje,  welke  caoutchouc  of  gom-élastiek  leveren,  over  vele  tro- 
pische en  subtropische  landen  verbreid.  Het  voornaamste  caoutchouc-gebied  is 
dat  van  den  Amazonenstroom;  daarop  volgt  Alrïka  en  in  de  derde  plaats  Oost-Indiê. 
De  caoutchouc-leverende  boomen  behooren  tot  drie  plantenfamilies:  de  Euphor- 
biaceeën,  Apoc3rnaceeén  en  de  Artocarpaceeén.  In  tegenstelling  met  getah-pertjah  is 
caoutchouc  een  homogene  massa  en  niet  draderig.  Er  is  geen  stof,  die  meer 
elastisch  is,  en  daardoor  dan  ook  dat  caoutchouc  in  de  industrie  onontbeeriyk 
is  en  door  geen  stof  valt  te  vervangen.  Door  de  innige  vereeniging  met  zwavel 
b\j  hooge  temperatuur  kan  men  caoutchouc  in  verschillenden  toestand  verkregen 
(gevulkaniseerde  caoutchouc  enz.),  wordt  de  bruikbaarheid  in  de  nijverheid 
grooter  en  neemt  het  verbruik  toe,  zoodat  het  wereldgebruik  op  46  000  tonnen 
per  jaar  wordt  gerekend. 

De  wereldproductie  van  caoutchouc  in  de  natuurlijke  wouden  kon  niet 
meer  verhoogd  worden;  in  Brazilië  werden  reeds  de  uiterste  pogingen  in  het 
werk  gesteld,  om  de  opbrengst  te  vermeerderen,  maar  dat  is  niet  mogeiyk.  Het 
klimaat  dezer  bosschen  eischt  reeds  elk  jaar  slachtofifers.  In  verschillende  landen 
gaat  de  opbrengst  der  stof  achteruit,  ook  in  Indië.  Daarom  begint  men  zich 
in  den  laatsten  tyd  op  de  cultuur  van  caoutchouc  toe  te  leggen,  en  Su- 
matra  sch^nt  daarvoor  een  geschikt  gewest  te  zvjn.  Het  Nederlandsch  Gou- 
vernement heeft  de  cultuur  aldaar  bevorderd,  door  gunstige  bepalingen  om- 
trent de  landhuurcontracten  te  verleenen. 

De  caoutchouc-cultuur  kan  in  alle  tropische  landen,  by  vochügen  bodem 
en  voldoenden  regenval  plaats  hebben;  de  getah-pertjah- cultuur  heeft  daarentegen 
te  strQden  met  vele  bezwaren.  De  boom  van  deze  laatste  stof  groeit  zoo  lang- 
zaam, dat  men  wel  twintig  jaren  moet  wachten,  vóór  h)]  kan  worden  afgekapt. 
Dientengevolge  is  het  planten  der  getah-pertjahboomen  een  taak,  welke  bvjna 
uitsluitend  door  de  Hegeering  kan  verricht  worden. 

De  inzameling  van  gom-élastiek  in  de  bosschen  heeft  op  onstelselmatige  w^ze 
plaats.  De  Inlanders  gaan  ten  getale  van  3^4  naar  het  bosch,  waar  men  de  planten 
vindt,  die  't  gewenschte  melksap  leveren,  vellen  de  boomen,  die  dik  genoeg  ztjn,  en 
maken  met  kapmes  en  btjl  op  afstanden  van  3-5  dM.  ringen  in  het  hout. 
Het  melksap  verzamelt  zich  in  die  ringen,  wordt  er  uitgeschrapt  en  men  ver- 
krygt  de  ruwe  stof,  die  gezuiverd  wordt.  Doch  bvj  deze  ruwe  exploitatie  gaat 
veel  verloren,  en  de  boomen  zullen  geheel  worden  uitgeroeid,  als  er  geen  re- 
geeringstoezicht  op  wordt  uitgeoefend. 

Men  zie  verder  over  deze  stoffen:  Dr.  P.  van  Romburgh,  Caoutchouc  en 
getah-perljah  (Meded.  uit  'sLands  Plantentuin  XXXIX,  1900). 

In  1902  werd  uit  Ned.  Indië  uitgevoerd  1 061 000  K.G.  getah-pertjah,  waar- 
van ±  26  000  K.G.  van  Java  en  Madoera  afkomstig  waren,  en  4  597  000  K.G. 
andere  pertjah.  De  meeste  werd  uitgevoerd  naar  Singapore  en  Penang,  slechts 
betrekkel\)k  kleine  hoeveelheden  gingen  naar  Nederland  en  andere  landen. 

De  uitvoer  van  caoutchouc  van  Java  is  gering;  in  't  geheel  niet  meer  dan 
±300  picols  per  jaar;  op  Sumatra  wordt  het  voornamel^k  geleverd  door  de 
Lampongsche  districten  en  Benkoelen,  en  op  Bomeo  zvjn  de  voornaamste  plaatsen 
van  productie:  Serawak,  Pontianak,  Boeloengan,  Laboean,  Bai^jermasin,  Pasir  en 


536 

Koetei.  In  1902  werd  uit  Ned.  Indië  uitgevoerd  193  615  K.Q.  gom-élasüek,  meest 
naar  Singapore  en  Penang. 

Harsen.  Gom-  ^°  ^^^  handel  noemt  men  eenige  stoflfen,  als  gom-copal  en 

copalenGom-   gom-damar,  ten  onrechte   gommen,  terw\jL  het  harsen  z^d. 
vdamar.  Gommen  toch  ontstaan,  veelal  als  gevolg  van  een  ziekteproces, 

door  een  omzetting  of  vergomming  van  de  celwanden,  en  de  gom  is  een  stof^ 
die  in  water  oplosbaar  is,  in  alcohol  onoplosbaar.  Harsen  z^n  steeds  onoplosbaar 
in  water  en  oplosbaar  in  alcohol. 

De  echte  gom  (Arabische  gom),  uit  eenige  Acacia-soorten  afkomstig,  komt 
in  Ned.  Indiê  niet  voor,  maar  er  zvjn  daar  enkele  gewassen,  Acacia-soorten, 
die  een  surrogaat  van  gom  kunnen  leveren,  hetwelk  b\|  de  behoefte  aan  gom 
in  ververijen  en  papierfabrieken  de  gom  kan  vervangen.  Britsch-Indië,  vooral 
Bombay,  voert  jaarlyks  veel  van  deze,  z.  g.  Oost-Indische  gom  uit,  doch  in  Ned. 
Indië  is  de  productie  van  gom  nog  niet  bekend. 

De  gom-copal  en  gom-damar  behooren  tot  de  harsen.  Onder  de  boschpro- 
dukten,  die  Ned.  Indië  levert,  bekleeden  deze  een  belangrijke  plaats.  Aan  gom- 
damar  werd  in  1902  uit  Ned.  Indië  uitgevoerd  5  326  000  K.G.  (ter  waarde  van 
/■  2  180400),  en  aan  gom-copal  7  384  930K.G.  (ter  waarde  van  /"l  846  200).  De 
eerste  wordt  meest  uitgevoerd  naar  Singapore  (3,4  mill.  K.G.)  vervolgens  naar 
Nederland  (767  000  K.Ö.),  naar  Amerika  (545  000  K.Ö.),  Frankrijk  en  andere 
landen;  de  gom-copal  naar  Nederland  (3 089 000 K.G.),  Singapore (3 048 000 K.a.), 
Engeland  (529  000  K.G.),  Amerika  (313  000  KG.)  en  eenige  andere  landen. 

De  gom-copal  wordt  veel  uit  Oelebes  en  de  Molukken  uitgevoerd;  zy  is  het 
produkt  van  reeds  vergane  bosschen.  De  hars,  die  in  oude  tyden  door  sommige 
boomsoorten  werd  uitgezweet,  is  op  den  grond  gedropen,  daarin  doorgedrongen 
en  met  een  laag  aarde  bedekt.  In  den  bodem  vindt  men  nu  grootere  en  kleinere 
stukken  van  verschillende  kwaliteit  en  kleur,  die  door  de  inboorlingen  yverig 
worden  opgegraven  en  in  den  handel  gebracht.  Gom-copal  is  als  het  ware  een 
barnsteen  in  het  eerste  tijdperk  van  versteening.  Waarsch\Jniyk  is  gom-copal 
het  produkt  van  verschillende  Agathissoorten  (fam.  der  Coniferen),  welke  veel 
op  Oelebes  voorkomen,  en  aan  welks  voet  door  Koorbers  ^)  in  Minahasa  groote 
klompen  van  fraai  geel  hars  werden  gevonden.  Behalve  op  Oelebes,  waar  volgens 
latere  berichten  in  het  binnenland  bosschen  voorkomen,  byna  geheel  uit  Agathis- 
soorten bestaande,  wordt  deze  boomsoort  ook  op  de  Molukken  en  Nieuw-Guinea 
gevonden.  Wel  komt  14J  ook  op  andere  eilanden  voor,  doch  blikbaar  meest  in 
het  oosten.  Ook  op  Zuid-Sumatra  vindt  men  half  fossiel  hars,  zwart  gekleurd, 
doch  die  als  handelsartikel  geen  waarde  heeft.  Deze  werd,  vóór  het  gebruik  der 
petroleum,  door  de  Inlanders  tot  fakkels  gebruikt. 

De  gom-damar  of  damar-mata-koetjing  is  in  hoofdzaak  het  pro- 
dukt van  enkele  boomsoorten,  behoorende  tot  de  fiamiliën  der  Dipterocarpaceae 
en  de  Burseraceae.  Vooral  eerstgenoemde  levert  een  voortreffeUjke  harssoort, 
die    in    groote   hoeveelheid    gebruikt   wordt   by  de  bereiding  van  lakken  en 


l)  Versl.  eener  bot.  Dienstreis  in  de  Minahasa.  (Meded.  van  'sLands  Plantentuin  XIX). 


537 

vernissen.  Het  is  een  vrQ  harde,  lichtgeel  gekleurde,  doorsch^nende  hars,  die 
in  groote  en  kleine  stukken  voorkomt.  Groote  hoeveelheden  daarvan  komen  uit 
Zuid-Sumatra.  Java,  hoewel  ih  het  bezit  van  harsgevende  boomen/  levert  deze 
stof  niet  zooveel,  dat  er  een  regelmatig  handelsartikel  van  gemaakt  kan  worden. 

Het  zoeken  van  damar  geschiedt  door  de  inboorlingen  op  zeer  primitieve 
wyze.  Zv)  trekken  op  goed  geluk  het  bosch  in,  waar  zy  damar  meenen  te  kunnen 
verwachten,  verzamelen  wat  ztj  vinden  aan  de  stammen  der  boomen,  die  het 
hars  uit  kleine,  door  insekten  veroorzaakte  wonden  uitzweeten,  en  met  allerlei 
vuil  en  andere  harsen  wordt  het  verzamelde  medegevoerd  en  aan  de  opkoopers  ver- 
kocht, een  mengelmoes  van  allerlei  soorten  van  hars.  Eerst  moet  die  massa  ge- 
sorteerd worden  om  waarde  te  verkregen.  De  groote  stukken,  die  aanwijzen 
van  dezelfde  kwaliteit  te  ztjn,  hebben  de  meeste  waarde,  en  ook  verschilt  de 
waarde  naar  de  boomsoort. 

Be  prvis  der  hars  hangt  mede  af  van  den  verschillenden  aanvoer  ter  markt. 
In  tyden  met  overvloedigen  r^stoogst  hebben  de  inboorlingen  geen  prikkel  om 
hars  te  gaan  zoeken,  dan  vermindert  de  aanvoer  en  stygt  de  pr\js ;  by  misgewas 
of  in  den  tQd,  dat  belasting  betaald  moet  worden,  gaan  de  inboorlingen  er  op 
uit,  om  eenig  geld  te  verdienen  met  het  zoeken  der  hars,  vooral  van  damar. 
Dan  neemt  de  aanvoer  toe  en  daalt  de  pr^s.  Baardoor  schommelen  de  prezen 
voortdurend. 

Op  het  belang  der  productie  van  damar  als  landbouwbedr^f,  waaraan  vele 
voordeelen  verbonden  zjjn,  werd  in  den  laatsten  t\)d  de  aandacht  gevestigd. 
Van  een  wilde  productie  kan  ztj  dan  tot  een  cultuur  worden,  die  als  htj-cuUuur 
beschouwd,  aanzienlijke  winsten  zou  kunnen  opleveren. 

Een  belangrijk  handelsartikel,  dat  de  bosschen  van  den  Indi- 
schen  Archipel  leveren,  is  de  rotan,  in  Nederland  veelal  rotting  of 
ook  wel  ten  onrechte  ;,Spaansch  riet"  genoemd  (Spaansch  riet  toch  is  een  zuid- 
Europeesche  rietsoort).  Rotans  ztjn  meestal  dunne,  lange  stengels  van  eenige 
geslachten  van  palmen,  die  over  den  bodem  van  het  tropisch  woud  kruipen  of 
zich  daar  door  het  geboomte  slingeren.  Het  geslacht  der  Rotanpalmen  is  be- 
paaldelQk  het  genus  Galamus  L.,  waarvan  wel  200  soorten  bekend  zQn,  meest 
in  de  wouden  van  den  Archipel  voorkomend,  doch  nog  niet  alle  volledig  bekend. 
De  Rotanpalmen  z^jn  alle  fraaie  planten,  wier  lange,  sierlvjke  slingers  met  frisch 
groen  loof  een  typisch  deel  van  de  Indische  vegetatie  uitmaken.  Sommige  groeien 
recht  naar  boven,  doch  de  meeste  hebben  een  dunnen,  hoog  klimmenden  en 
slingerenden,  stevigen,  taaien  stengel,  uit  groote  geledingen  bestaande  en  die  de 
lengte  van  150- 200  M.  kan  bereiken. 

De  Rotan  wordt  in  den  Archipel  voor  onderscheidene  doeleinden  gebruikt: 
voor  bindwerk  van  allerlei  aard,  waar  w\)  touw  gebruiken,  voor  het  vervaardigen 
van  allerlei  vlechtwerk,  van  matten,  kor^es,  koffers,  manden  enz,,  te  veel  om 
op  te  sommen.  Ook  in  Europa  dient  het  rotan  thans  voor  onderscheidene  in- 
dustrieën. 

Nederi.  Indiê  voerde  in  1902  29,8  mill.  KG.  rotan  uit,  waarvan  20  miU. 
K.G.  naar  Singapore,  b^na  5  mill.  K.G.  naar  Nederland,  2,3  mill.  K.G.  naar 


538 

Duitschland  en  kleine  hoeveelheden  naar  verschillende  landen  gingen.  Van  dien 
uitvoer  kwam  2,3  mill.  K.G.  van  Java  en  de  overige  van  Bomeo,  Sumatra  en  Celebes. 
Al  zQn  er  weinig  bijzonderheden  omtrent  den  handel  in  bindrotting  bekend, 
toch  weten  w^l  wel,  dat  Borneo  veel  levert  De  rotans  worden  door  de  Inlanders 
in  de  bosschen  gesneden  en  van  Banjermasln  en  Pontianak  veel  naar  Singapore 
uitgevoerd.  In  het  gebied  der  Barito  wordt  de  Botan  thans  ook  geplant  met 
stekken. 

Weinig  boomen  z\jn  in  den  Indischen  Archipel  zoo  algemeen 
Klapper^m.  ^^^^^^^^  ^^  ^®  Cocos  nucifera,  de  klapperboom  of  kalapa  der 

Javanen,  die  zoowel  in  het  wild  voorkomt,  met  name  langs 
de  kusten,  als  geregeld  door  de  inboorlingen  gecultiveerd  wordt.  De  klapper- 
boomen  komen  op  schier  alle  erven  voor,  of  wel  in  kleine  groepen,  om  en  bQ 
de  desa's,  en  het  meest  langs  de  stranden,  maar  ook  op  de  eilandjes  in  den  oceaan. 
Aanplantingen  op  groote  schaal  treft  men  slechts  by  uitzondering  aan.  Euro- 
peanen, die  een  dergelijke  onderneming  begonnen,  hebben  er  niet  de  voordeelen 
van  getrokken,  die  in  verhouding  waren  met  de  uitgaven. 

De  klapperpalm  behoort  tot  de  waaierpalmen;  de  rijzige  stam,  die  zich  soms 
20  en  meer  M.  verheft,  is  aan  den  voet  wat  verdikt  en  geringd  door  de  lit- 
teekens  der  afgevallen  bladeren,  terw^l  een  lichte  kromming  hem  een  sieriyk 
voorkomen  geeft.  Hei  nut,  dat  de  klapperboom  oplevert,  is  buitengewoon  groot 
Het  hout,  hoewel  niet  duurzam,  wordt,  behalve  voor  brandstof,  benut  voor  den 
bouw  van  bruggen,  woningen,  waterleidingen  enz.  De  uitwendige  deelen  van 
den  stam  leveren  een  soort  looistof  en  de  samentrekkende  wortel  wordt  als 
geneesmiddel  gebruikt  tegen  diarrhee.  Van  de  stevige  middenribben  der  bladeren 
vervaardigt  men  gro7e  bezems;  van  de  inwendige,  sponsachtige  middenstelen 
vlecht  men  horden,  die  tot  omheining  dienen,  en  van  de  ondereinden  maakt 
men  groote  zeven  en  geldzakken,  üit  de  bloemscheeden  maakt  men  fakkels  en 
scheplepels,  de  nog  niet  ontrolde  bladknoppen  worden  als  groente  gegeten  (palm- 
kool,  in  smaak  met  bloemkool  overeenkomend),  van  de  nog  jonge,  witte  blaac^es 
maakt  men  de  mandjes,  waarin  men  de  rjjst  stoomt,  van  de  andere  bladeren 
vlecht  men  groote  manden,  of  men  gebruikt  ze  als  huis-  en  prauwbedekking  en 
als  materiaal  voor  licht  bewerkte  schotten.  B\j  feesten  dienen  de  groene  kokos- 
bladeren den  inboorling  tot  festoenen  en  bogen,  die  hy  met  bloemen  versiert, 
terw\|l  hy  de  droge  bladeren  met  hars  tot  fakkels  verwerkt  Van  de  vruchten, 
die  op  eiken  trap  van  ontwikkeling  een  anderen  naam  dragen,  omdat  haar  toe- 
passing telkens  een  andere  wordt,  gaat  geen  enkel  bestanddeel  verloren. 
Vallen  zQ  onrijp  a^  dan  worden  er  geneesmiddelen  uit  bereid;  de  meer  ont- 
wikkelde noten  bevatten  een  aan  den  binnenwand  vastzittende  pit,  die  als  zoete 
amandel  smaakt,  en  zoowel  rauw  als  gekookt,  met  andere  spijzen  gaarne  ge- 
geten wordt  Het  vocht,  hetwelk  de  inwendige  holte  opvult,  dat  als  klapper- 
water of  kokosmelk  bekend  is,  levert  een  aangenamen,  gezonden  en  verfrlsschenden 
drank.  De  'pitten  der  onrijpe  vruchten  dienen  tot  vervaardiging  van  olie,  een 
onmisbaar  artikel  in  de  inlandsche  huishouding.  Uit  de  harde  schaal  der  noten 
maakt  men  lepels,  drinkbekers,  inhoudsmaten  enz.,  en  de  vezelige  buitenbaat, 


539 

geklopt  en  geplozen,  wordt  gebruikt  om  te  kalfateren,  of  om  er  fakkels,  touwwerk, 
matten,  borstels,  vertkwasten  enz.  van  te  iabriceeren.  En  uit  de  bloemkolven  van 
den  kokos  wordt  een  vocht  verkregen,  dat  aan  zich  zelf  overgelaten,  in  de 
verschillende  glstingsstadiën  kan  dienen  als  palmwtjn  (legen  of  toewak),  als 
grondstof  voor  arak,  gist  en  aztjn.  Aldus  beschrQft  Dr.  Van  Gorkom  het  veel- 
zQdig  nut  van  den  kokosboom  voor  de  menschheid,  in  *t  btjzonder  voor  de  Inlanders. 

De  industrie  trekt  veel  nut  uit  de  kokospitten  door  de  bereiding  der 
kokoBolie.  Be  gedroogde  en  in  stukken  gebroken  kokoskem  vormt  een  be- 
langrtJk  handelsartikel,  bekend  onder  den  naam  coprah,  dat  tot  grondstof 
dient  voor  de  bereiding  van  kokosvet,  terwQl  de  door  persing  ontvette  co- 
prah een  goed  veevoeder  vormt,  met  15-17*/^  eiwit.  In  Indië  wordt  de  kokos- 
olie gebruikt  voor  verlichting,  hoewel  zQ  in  den  laatsten  tyd  meer  door  de 
petroleum  wordt  verdrongen.  Verder  dient  zQ  voor  de  keuken,  voor  toilet,  alsmede 
tot  bereiding  van  zeep.  In  Ned.  Indië  vindt  men  11  zeepfabrieken  (Bantam  2, 
Oheribon  2,  Pekalongan  1,  Semarang  1,  Kediri  1,  Sumatra's  Westkust  8,  Bomeo's 
Wester-Afd.  1),  welke  voomameiyk  van  klapperolie  zeep  vervaardigen.  Ook  wordt 
de  olie  in  Europa  voor  verschillende  doeleinden  gebruikt,  zelfs  voor  planten- 
boterbereiding. 

De  uitvoer  van  klappers  bedroeg  in  1902:  828  660  stuks,  meest  naar 
Penang,  en  verder  naar  Singapore.  Aan  klapper-olie  werd  uitgevoerd  2  811 900  liter, 
meest  naar  Singapore.  De  uitvoer  van  coprah  bedroeg  1246877(X)£.G.,  waarvan 
42,7  mill.  K.G.  naar  Nederland  en  81,2  mill.  K.G.  naar  Singapore  gingen,  verder 
25,9  mill.  K.G.  naar  Frankr^k,  8,5  mill.  K.Ot.  naar  Duitschland,  5,1  milL  K.Q. 
naar  Penang. 

Geregelde,  in  het  groot  aangelegde  aanplantingen  van  klappers  vindt  men 
alleen  op  de  particuliere  landerjjen  van  Java;  Europeesche  ondernemers  doen 
hieraan  weinig.  Toch  wordt  die  van  groot  belang  geacht;  op  Geylon  is  de  klapper- 
cultuur met  Europeesch  kapitaal  winstgevend.  Om  de  cultuur  te  bevorderen 
heeft  de  regeering  den  duur  van  den  huurtijd  der  woeste  gronden,  die  voor 
andere  gewassen  20  jaar  bedraagt,  voor  klappers  op  40  jaar  gesteld.  Buiten  Java 
vindt  men  uitgebreide  klapperaanplantingen  in  de  Padangsche  Beneden-  en 
Bovenlanden,  in  Tapanoeli,  de  Lampongsche  districten,  in  Riouw,  Bomeo's  Westkust, 
(te  Soengeikakap  vooral  door  Boegineezen  geëxploiteerd),  Saleyer,  Minahasa,  de 
residentie  Amboina  en  op  de  Sangir-eil.  Voor  de  desa's  zQn  de  klappers  een 
bron  van  welvaart. 

-^    Q  ^^  Sagoepahn  (Metroxylon  Sagus  Hottb.)  is  een  in  geheel  Indië 

te  huis  behoorende  boom  van  de  familie  der  Palmen,  die  tot  20  a 
80  voet  hoog  wordt.  De  sagoeboom  komt  in  den  geheelen  Archipel  verbreid 
voor,  in  't  wild  zoowel  als  gecultiveerd.  Hoofdzakeiyk  dient  hU  om  het  bekende 
meel  te  leveren,  dat  in  het  oosten  van  den  Archipel  nagenoeg  het  eenige  voedsel 
der  bevolking  uitmaakt,  doch  ook  elders  is  dit  van  beteekenis.  Om  dit  voedsel 
te  verkrijgen  wordt  de  boom  gekapt,  in  de  lengte  gekloofd  en  de  merg,  waarin 
zich  de  sago  bevindt,  hier  uit  gehaald.  Gedroogd  wordt  dit  meel  verpakt  in  van 
bladeren  gevlochten  mandjes  en  aldus  vervoerd. 


540 

De  sagoe  der  Molukken  komt  weioig  naar  Europa;  wel  die  van  Bomeo  (de 
paarlsagoe  heet  in  Indië  wel  Sagoe  Borneh),  doch  grooter  nog  ia  de  aanvoer  van 
Malakka.  Singapore  is  hier  de  hoofdplaats  der  sagoebereiding  en  van  den  handel; 
beide  2tfn  in  handen  der  Ghineezen.  Ook  op  Oost-Sumatra  wordt  veel  sagoe  ge- 
klopt en  naar  Singapore  uitgevoerd  om  van  daar  in  den  vorm  van  geparelde 
of  korrel-sagoe  naar  Europa  te  worden  verzonden. 

De  uitvoer  bedroeg  in  1902  aan  gezuiverde  sagoe  4016000K.Q.  (voor 
ƒ1  047  800),  die  bijna  geheel  naar  Singapore,  en  voor  87000  K.Q.  naar  Hongkong 
ging;  verder  ging  12  407  200K.G.  ruwe  sagoe  naar  Singapore. 

B.  HUISDIEREN  IN  DEN  ARCHIPEL  EN  DIERLIJKE  PRODÜKTEN. 

De  veeteelt  heeft  voor  de  tropische  gewesten  op  verre  na  niet 
aar  en  ee  .  ^^  beteekenis  als  de  landbouw  in  engeren  zin,  en  daarom  kunnen 
wtj  die  in  een  kort  overzicht  behandelen.  Als  huisdieren  vindt  men  in  den 
Archipel  karbouwen,  die  als  slachtvee  en  trekdieren  van  het  meeste  belang 
z|jn,  runderen,  die  minder  beteekenis  hebben,  paarden,  muilezels  en 
ezels,  schapen,  geiten  en  varkens,  kippen  en  eenden  enz. 

Paarden  worden  in  Indië  gebruikt  als  ry*,  trek-  en  lastdieren.  By  den  land- 
bouw bezigt  men  het  paard  er  niet,  en  by  den  Inlander  geniet  het  paard  op 
verre  na  niet  de  achting  als  de  karbouw.  De  Inlander  gebruikt  het  paard 
om  hem  te  vervoeren,  voorts  om  hem  te  dragen  als  h\j  zelf  niet  wil  loepen;  echt 
irvjden  in  den  zin,  dien  wQ  daaraan  hechten,  leeren  z\j  zelden.  Alleen  de  jagers,  die  in 
de  Preanger,  op  Celebes  of  elders  aan  de  hertenjachten  deelnemen,  verstaan 
de  kunst  van  rijden  beter,  en  de  paarden,  die  daarby  onmisbaar  zQn,  worden 
voor  de  jacht  a^ericht  door  deskundige  jagers.  De  paarden,  die  voor  karretjes 
loopen,  de  rytuigpaarden  der  Inlanders,  z\jn  over  't  geheel  zeer  slecht  ge- 
dresseerd. Een  goed  koetsier  is  de  Inlander  evenmin  als  een  goed  ruiter.  In  de 
Padangsche  Bovenlanden  worden  de  paarden  als  trekdieren  gebruikt  voor  pe- 
dati's  (vrachtkarren).  Op  verschillende  eilanden  wordt  het  paard  gebruikt  om  te 
dragen  ten  behoeve  van  het  transport  langs  wegen,  die  voor  andere  vervoer- 
middelen ongeschikt  blaken  te  zQn;  in  de  Padangsche  Bovenlanden  hebben 
vele  kleinhandelaars  „pikolpaarden"  om  de  koopwaar  van  markt  tot  markt  te 
brengen,  die  aan  beide  kanten  van  een  houten  zadel  wordt  opgehangen. 

De  gouvernementspaardenpostery  is  geheel  opgeheven.  De  Begeeringsalmanak 
geeft  een  opgaaf  van  de  wegen,  waarlangs  een  binnenlandsche  paardenpostery 
wordt  onderhouden  en  waar  bespanning  voor  gouvemementsreizigers  geschiedt. 

De  paarden  in  Indiê  worden  als  typen  onderscheiden  naar  de  eilanden,  maar 
het  is  niet  altyd  gemakkeiyk  de  verschillen  aan  te  w\jzen,  hoewel  toch  het 
bestaan  van  typen  niet  kan  ontkend  worden.  In  het  algemeen  is  het  Indische 
paard  klein,  1,13-1,33  M.  hoog,  heeft  de  gestalte  van  een  pony,  is  sterk  en 
regelmatig  gebouwd.  Het  Javaansche  paard  maakt  op  den  Europeaan,  die  een 
beter  ras  gewend  is,  een  treurigen  indruk:  het  is  een  echte  knol. 

In  den  Indischen  Archipel  brengen  de  volgende  eilanden  paarden  voort: 
Sumatra,  Java,  Bali,  Lombok,  Soembawa,  Soemba,  Savoe,  Rotti,  Tünor,  Gelebes, 


541 

en  Luzon.  De  paarden  van  Oelebes  noemt  men  ^^Makassaren";  het  betrekkelUk 
kleine  aantal  goede  exemplaren,  dat  Tandaar  nog  wordt  uitgevoerd,  is  afkomstig 
uit  de  half  wilde  stoeterijen  der  aanzienleken.  In  de  streken,  onder  direct  Neder- 
landsch  bestuur,  worden  door  de  bevolking  bjjna  geen  goede  paarden  meer  ge- 
fokt. De  Makassaren  zjjn  volhardende  loopers,  taai,  vurig  en  vast  ter  been  en 
goed  «geschikt  ter  hertenjacht.  De  „Sandelwoods"  komen  van  Soemba  (het 
Sandelhout-eil.);  het  zQn  de  meest  gezochte  der  Indische  paarden.  Zy  vormen  naar 
het  uiterl^k  de  schoonste  paarden,  z^n  van  vurig  doch  goedaardig  temperament, 
goede  dravers,  doch  staan  op  de  renbaan  b\j  andere  ten  achter.  Van  Soembawa 
komen  de^Soembaw  a's*'  en  „B  i  m  a  n  e  e  z  e  n."  De  paardenuitvoer  van  dat  eiland 
is  aanzienlek  grooter  dan  van  andere  eilanden ;  jaarlQks  worden  er  6000  a  7000 
uitgevoerd,  meest  naar  Java.  Ook  daar  wordt  aan  de  paardenteelt  geen  zorg 
besteed;  de  beesten  loopen  het  geheele  jaar  in  halfwilden  staat  rond  in  de  nabij- 
heid der  kampongs;  de  beste  hengsten  worden  uitgezocht  voor  den  uitvoer. 
Door  gebrek  aan  voedsel  komen  b\j  langdurige  droogte  vele  om.  De  |,Savo- 
nees"  van  Savoe  is  een  elegant  en  deugdzaam  paard,  veel  gel^kende  op  den  Bi- 
manees;  die  van  Rotti  behooren  tot  datzelfde  slag.  Soemba,  Soembawa,  Savoe 
en  Botti  voeren  de  meeste  paarden  uit;  in  3898  alleen  naar  Java  respect. 
1926,  1772,  441  en  265  stuks. 

De  „Bat akker"  en  het  ;,Sumatraansche  paard"  z^jn  twee  typen  van 
paarden  op  Sumatra,  en  ook  worden  hier  nog  genoemd  de  ;,Bovenlanders." 
In  de  Padangsche  Bovenlanden  z^n  ongeveer  19  000  paarden,  in  de  Beneden- 
landen  ±  1^  ^)00.  Zoowel  van  de  Gouvernementslanden  als  uit  de  Bataklanden 
worden  paarden  uitgevoerd,  voomameiyk  naar  de  Oostkust  van  Sumatra,  naar 
Atjeh  en  Benkoelen. 

Het  „Javaansche  paard"  is,  evenals  het  Bataksche,  achteruitgegaan. 
Vroeger  als  troepenpaard  zeer  bruikbaar,  voldoet  het  er  thans  niet  meer  aan. 
Echter  is  die  achteruitgang  van  het  paardenras  niet  enkel  een  verschijnsel  van 
den  laatsten  t\jd,  want  reeds  in  1799  noemde  D.  Van  Hogendorp  de  paarden 
verbasterd,  klein  en  van  de  slechtste  soort,  en  drong  h^j  aan  op  het  invoeren 
van  betere  merrlën*  De  beste  paarden  vindt  men  over  't  geheel  op  Java  in  de 
a^elegen  streken  met  veel  woeste  gronden;  zy  komen  uit  de  Preanger,  Kedoe 
en  Besoeki.  In  den  achteruitgang  der  inlandsche  paarden  op  Java  heeft  men 
getracht  door  oprichting  van  stoetertjen  van  regeeringswege  of  door  het  plaatsen 
van  dekhengsten  verbetering  te  brengen.  Het  Preanger  paard  is  aldus  in  het  begin 
der  19de  eeuw  ontstaan  door  kruising  van  Javaansche  merries  met  Perzische,  Ara- 
bische en  Europeesche  hengsten.  De  paarden  op  Bali  en  Lombok  komen  met  de 
Javaansche  overeen.  Borneo  en  Nieuw-Quinea  hebben,  op  een  enkele  uitzondering 
na,  geen  paarden. 

De  Kegeering  moedigt  de  paardenteelt  aan  behalve  door  het  vestigen  van 
hengstendepöts  op  verschillende  plaatsen  in  de  Preanger  en  te  Ps^akombo  (Pa- 
dangsche Bovenlanden),  door  het  subsidieeren  van  tentoonstellingen  enz.  De 
paarden  voor  de  hengsten-depöts  worden  verkregen  uit  de  Preanger,  Celebes, 
Boni  en  vooral  van  Soemba. 

De  particuliere  paardenstoeterU  van  den  Soesoehoenan  van  Soerakarta  wordt 


542 

geroemd;  op  Samatra's  Westkust  vindt  men  vry  belangrQke  stoeterijen  en  in 
de  Minahasa  houden  eenige  hoofden  en  aanzienleken  eveneens  stoeterijen. 

De  paardenstapel  op  Java  is  behalve  in  qualiteit  ook  sterk  achteruitgegaan 
in  aantal  Van  Deventer  meent,  dat  van  1890 — 1900  het  aantal  paarden  op 
Java  en  Madoera  (de  Yorstenlanden  uitgezonderd)  met  20^/^  is  verminderd.  De 
uitbreiding  der  vervoermiddelen  door  stoom  gedreven  heeft  hierop  uit  den  aard 
der  zaak  grooten  invloed,  maar  verklaart  den  achteruitgang  niet  volkomen.  De 
ongunstige  toestand  der  bevolking  in  onderscheidene  streken,  het  kleiner  wordend 
aandeel  in  de  bouwgronden  en  de  vermindering  der  weidegronden,  die  meer 
voor  bouwgrond  worden  gebruikt,  z|jn  hierop  zeker  mede  van  sterken  invloed. 

Be  runderen  z^n  in  den  Indischen  Archipel  van  groote  betee- 
Runderen.  jr^^jg  ^qqj  ^^  Inlandsche  landbouwers,  omdat  zö  hoofdzakeiyk  als 

trekdieren  gebruikt  worden,  waa.rtoe  de  kleine,  minder  krachtige  paarden  niet 
zoo  goed  geschikt  zjjn,  terwijl  zij  tevens  vleesch  leveren  als  voedsel.  Melk 
leveren  de  runderen  in  den  Archipel  zoo  goed  als  niet. 

De  Buffel  is  onder  de  tamme  runderen,  die  in  den  Indischen  Archipel 
zjjn  ingevoerd,  de  meest  verbreide  soort.  Hij  draagt  op  de  meeste  eilanden  den 
naam  van  Karbouw,  Karbau  of  Karbo,  op  Madoera  Karboei,  x>p  Bali 
Karbo,  bjj  de  Makassaren  op  Gelebes  Lam  bar.  De  Buffel  van  den  Archipel 
verschilt  zoowel  van  den  wilden  Buffel  van  het  vasteland  van  Indiê  als  van 
den  tammen  of  huis-buffel  der  meer  gematigde  streken  van  Azië,  en  van  die, 
welke  in  Griekenland^  ItaUë  enz.  leven. 

De  buffel  is  voor  de  Inlanders,  vooral  in  streken  waar  de  rijstcultuur  op 
sawah's  wordt  gedreven,  een  schier  onmisbaar  trekdier.  Op  de  zandige  en 
lichter  bewerkbare  gronden  wordt  ook  het  rund  voor  den  ploeg  gedaan,  op  de 
zware  kleigronden  is  alleen  de  sterke,  logge  buffel  in  staat  den  bodem  te  scheuren 
of  de  kar  door  den  taaien  modder  te  trekken.  Terw^l  het  paard  beschouwd  wordt 
als  de  dienaar  van  den  Inlander,  als  een  vreemd  beest,  acht  h\i  den  Buffel  zjjn 
vriend,  waarmede  hQ  hartelQk  verkeert,  als  ware  het  een  oude  bekende,  als 
iemand,  die  tot  zQn  huishouden  behoort  Het  is  een  forsch,  zwaar  dier,  trager 
en  kalmer  in  zQn  bewegingen  dan  de  gewone  stier,  slaat  ook  niet  zoo  licht  tot 
woede  over,  ofschoon,  eens  woedend,  h\j  een  veel  geduchter  tegenstander  is.  Om 
hem  in  dit  geval  beter  in  bedwang  te  kunnen  houden  wordt  een  touw  of  soms  ook 
een  ring  door  zQn  neus  gedaan,  ten  einde  hem  zoo  te  leiden.  By  stieren  en 
koeien  wordt  dit  ook  wel  enkel  gedaan,  maar  niet  zoo  veelvuldig. 

De  kleur  van  den  buffel  is  donker,  geelachtig  grauw,  maar  er  worden  ook 
witte  buffels  gevonden  met  roode  oogen,  als  hét  ware  albino's  onder  deze 
diersoort.  Het  vleesch  der  donkere  buffels  is  gezocht^  doch  dat  der  witte  niet; 
het  veroorzaakt,  naar  de  Inlander  meent,  ziekten.  Daarom  wordt  dit  dier  zelden 
geslacht;  zelfs  heeft  de  Ned.  Eegeering  in  1849  daarop  beperkende  bepalingen 
gesteld. 

Verwilderde  kudden  buffels  komen  in  den  Arcliipel  vaak  voor,  doch  oor- 
spronkelvjk  wilde  buffels  niet. 

In  het  algemeen  hoort  men  klachten,  dat  op  Java  de  veeteelt  achteruit 


543 

gaat  in  den  laatsten  tyd,  dat  het  vee  yermindert  in  kracht  en  dat  het  aantal 
niet  toeneemt.  Het  aantal  karbouwen  werd  in  1880  voor  Java  en  Madoera,  de 
Voratenlanden  uitgezonderd,  op  2 145  489  berekend,  in  1900  op  2  171 000.  Al 
zyn  die  cyfers  niet  absoluut  juist,  zQ  wtjzen  er  toch  op,  dat  de  veeteelt  slechts 
onbeduidend  toenam.  In  enkele  gedeelten  van  Java,  als  Bantam,  Batavia,  Era- 
wang en  de  Freanger  nam  het  aantal  karbouwen  toe,  doch  in  Cherlbon,  Peka- 
longan,  Semarang,  Kedoe  en  Bai^oemas  zag  men  achteruitgang.  Als  oorzaken 
van  dien  achteruitgang  wordt  beschouwd  het  afoemen  der  goede  weidegronden, 
waardoor  de  voeding  geringer  wordt,  de  weinige  zorg  voor  de  teelt,  terwQl  ook 
de  vermindering  der  welvaart  hierop  invloed  zal  hebben.  Daarenboven  wordt  er 
roekeloos  vee  geslacht  voor  de  feestmalen,  en  van  de  Soendalanden  wordt  er  veel 
vee  uitgevoerd  naar  Tegal  en  Pekalongan  voor  suikerriet-transport.  Be  suiker- 
industrieelen  nemen  in  den  laatsten  tyd  maatregelen,  om  de  veeteelt  te  ver- 
beteren, daar  zQ  sterkere  trekdieren  noodig  hebben.  In  streken,  waar  de  buffels 
de  overhand  hebben,  is  de  zorg  der  Inlanders  voor  het  gewone  rund  gering. 

De  eigenl^ke  runderen  in  den  Indischen  Archipel  stammen  af  van  Bos 
indicus,  het  Indische  rund  of  Zebu,  meer  of  min  gekruist  met  Bos  taurus, 
het  Europeesche  rund,  en  met  den  Banteng.  Over  den  geheelen  Archipel  komt 
het  rund  verspreid  voor,  doch  Java  heeft  den  aanzienmksten  veestapel  van  de 
eilanden.  Op  de  oostel\jke  residenties  van  Java  en  op  Madoera  is  het  rund  het 
best  ontwikkeld;  hier  worden  ossen  of  soms  ook  koeien  voor  den  ploeg  ge- 
spannen. Over  't  geheel  wordt  de  os  meer  gebruikt  als  last-  dan  als  trekdier. 
De  koeien  worden  meest  alleen  gehouden  voor  de  voortplanting.  Behalve  als 
trek-  en  lastdier  wordt  het  rund  gehouden  om  als  slachtdier  te  dienen. 

Het  beste  rundvee  is  het  Madoereesche,  dat  een  goede  reputatie  heeft,  een 
gevolg  van  de  meerdere  zorg,  welke  men  er  aan  besteedt  De  schoone  en  forsche 
bouw  der  Madoereesche  stieren,  vooral  van  den  Sapi-kerapan  of  race-stier,  met 
krachtige  ontwikkeling  van  nek,  borst  en  lendenen,  levert  een  bewQs,  dat  de 
Madoerees  het  voor  een  Inlander  ver  gebracht  heeft  in  het  fokken.  Madoera, 
met  schralen  bodem  en  gemis  aan  een  voldoenden  watervoorraad  voor  den  land- 
bouw, heeft  de  bewoners  als  het  ware  ook  gedwongen  tot  veeteelt  als  bron  van 
levensonderhoud,  en  elke  Madoerees  is  veefokker  in  ztJn  hart.  Daartoe  wordt 
hU  als  jongen  opgeleid,  h)}  houdt  van  het  vee,  hy  leeft  er  mede,  kent  slechts 
één  volksvermaak,  dat  hem  genot  verschaft,  de  kerapan,  waarin  de  sapi  de 
hoofdrol  vervult.  ^)  Madoera  voert  veel  vee  uit. 

Groote  veemarkten  vindt  men  op  Java  betrekkelQk  weinig;  bekend  z^n 
die  te  Ijiamis  (Cheribon),  Limpoeng  (Pekalongan),  Koedoes  (Japara),  waar  men 
conmiissionairs  in  karbouwen  (blanük)  vindt,  en  in  Bagalen  en  op  Madoera. 

In  de  Buitenbezittingen  wordt  evenmin  de  rundveeteelt  bijzonder  ter  harte  ge- 
nomen als  op  Java.  Stallen  vindt  men  bijna  nergens;  het  vee  loopt  gewoonlQk 
in  het  wild  rond  en  wordt  opgevangen  als  het  noodig  is.  Sommige  streken  hebben 
bijna  geen  veestapel,  o.  a.  de  Oostkust  van  Sumatra,  Palembang,  Banka,  Billiton 
de  Z.  en  O.  Afdeeling  van  Bomeo  (de  afd.  Tanah  Laut  uitgezonderd)  en  Ternate. 


1)  LiON.  Tjidsehr.  ?.  Binnonl.  Bestaar  XXII  afl.  6. 


544 

De  geiten,  schapen  en  varkens  kan  men  als  klein  vee 
Pluimdilren^  aanduiden.  Geiten  vindt  men  schier  overal,  in  geen  desa  of  kam- 

pong  ontbreken  die.  Zj]  worden  deels  voor  consumptie,  deels  voor 
het  genoegen  gehouden. 

De  schapen  worden  door  de  Inlanders  gehouden  om  het  vleesch,  dat  voor- 
nameiyk  b\J  feesteiyke  gelegenheden  gebruikt  wordt;  de  wol  is  van  weinig  be- 
lang. In  de  Preanger  echter  vindt  men  beroepsslagers,  die  geregeld  schapen 
en  geiten  slachten.  In  Aljeh  is  geitenvleesch  een  lievelingsgerecht. 

Yarkensvleesch  wordt  door  de  Mohammedanen  niet  gegeten  (op  enkele 
oostelijke  eilanden  houdt  men  dien  regel  niet,  btjv.  op  Geram,  zie  pag.  387), 
door  Heidensche  en  andere  stammen  wel.  Overal  waar  Ghineezen  wonen,  vindt 
men  ook  varkens,  en  vooral  ook  op  Bali  en  Nias.  Op  Bali  vindt  men  op  elk 
erf  elf  varkens,  waarvoor  de  vrouwen  zorg  dragen.  Balineezen  beschouwen  varkens- 
vleesch  als  lievelingsspjjs,  die  tot  dagel\)ksch  voedsel  dient  en  ook  b^j  feesten 
veel  gebruikt  wordt.  Uit  Boeleleng  worden  door  Chineesche  handelaren  varkens 
naar  Singapore  uitgevoerd. 

Ook  in  Minahasa  gebruikt  men  veel  varkensvleesch.  Op  Nieuw-G  uinea  is 
het  varken  een  der  meest  bekende  huisdieren  der  bevolking;  op  het  eiland  Bon 
en  in  de  Geelvinksbaai  is  de  betrekking  der  varkens  met  de  bevolking  zoo 
innig,  dat,  naar  men  zegt,  de  vrouwen  jonge  varkens  zoogen. 

Van  de  pluimdieren  zgn  de  kippen  algemeen  verbreid  in  den  Archipel; 
men  vindt  ze  schier  in  elk  dorp.  Zorg  wordt  aan  de  kippenteelt  er  meestal 
weinig  gewQd.  Alleen  in  Japara  worden  kippen  gefokt  voor  den  uitvoer  naar 
Semarang,  ook  van  eieren.  In  Probolinggo  maken  kippen  een  dagel^jksch  handels- 
artikel uit  en  dienen  zelfs  hier  en  daar  als  ruilmiddel.  Op  Madoera  worden 
kippen  geteeld  voor  den  uitvoer  naar  Java;  voor  eigen  consumptie  worden  er 
alleen  kippen  geslacht  b\|  een  gastmaal.  In  den  Riouw-Lingga-Archipel  wordt 
nog  al  werk  gemaakt  van  de  kippenteelt  en  ook  op  Banka,  waar  kippen  uit 
China  werden  ingevoerd  om  het  ras  te  verbeteren. 

Waar  nog  hanenklopper\|en  bestaan,  wordt  veel  zorg  aan  deze  dieren  ge- 
wyd  (zie  pag.  406). 

Eenden  worden  op  tal  van  plaatsen  in  den  Archipel  geteeld,  meestal  om 
de  eieren.  In  de  Preanger  vindt  men  vele  eendenkooien.  Op  groote  schaal  wordt 
die  teelt  gedreven  in  Cheribon  (vooral  in  Indramajoe  en  Ploembon),  Pekalongan, 
Tegal,  Banjoemas,  Bagelen,  Soerakarta,  Kediri,  Pasoeroean,  op  Celebes  (Menado), 
Z.  en  O.  Afd.  van  Bomeo,  in  Palembang,  Riouw  enz. 

Ganzenteelt  wordt  minder  uitgeoefend.  Aan  de  kusten  van  Bomeo  wordt 
de  kapoenteelt  veel  uitgeoefend  door  de  Chineezen. 

Vogelnestjes  ^^^  ^  enkele  woorden  wflzen  wfl  op  de  eetbare  vogel- 

en Vogelhui-  nestjes.  Z\)  werden  in  1902  naar  een  waarde  van  ±  ƒ  224  000 
^®^*  uitgevoerd,  meest  naar  Singapore,  verder  naar  Penang  en  China. 

De  meeste  worden  geleverd  door  Java  (voor  /■154(XK)),  Celebes  (ƒ  103  000)  en 
Palembang  (/"ITOOO).  De  eetbare  vogelnestjes  worden  door  de  salanganen  uit 
een  kleverige  zelfstandigheid,  die  in  hun  krop  wordt  al^escheiden,  tegen  de 


545 

wanden  van  holen  en  kaikrotsen  gebouwd.  Behalve  in  Builenzorg  worden  zy 
vooral  aan  het  zuiderstrand  van  Java  te  Rongkob  (Djokja)  en  Elarang  bolong 
(Bagelen)  aangetroffen  en  daar  niet  zonder  gevaar  van  de  honderden  voet 
hooge  rotsen  geplukt.  Z^  worden  daartoe  meest  van  het  Gouvernement  gehuurd. 

Ten  slotte  de  vogelhuiden.  De  statistiek  van  den  uitvoer  wijst  aan,  dat 
er  in  1902  uit  Ned.  Indié  werd  uitgevoerd  voor  ±  ƒ131  600  aan  vogelhuiden. 
Yan  deze  was  er  voor  /'SS  600  van  Java  en  Madoera  afkomstig,  voor  /  88  680 
van  Ternate  en  voor  /'S  217  van  Amboina.  De  grootste  hoeveelheid  hiervan 
wordt  naar  Nederland  uitgevoerd  (/115  8S9)  en  verder  naar  Engeland  (ƒ  18  558), 
en  Frankryk. 

Te  Temate  bestaat  een  uitgebreide  handel  in  vogelhuiden.  De  Nederlandsche 
Nieuw-Quinea-HandelmaatschappQ,  die  te  Amsterdam,  Par\|s  en  Ternate  vesti- 
gingen heeft,  zendt  haar  jagers  uit  naar  Nieuw-Guinea  en  verscheept,  van  Ter- 
nato  uit,  kisten  vol  vogelhuiden.  Ook  van  Makassar  uit  worden  vogelhuiden  op 
Nieuw-Guinea  verkregen  en  naar  Europa  verzonden,  en  van  uit  Banda  wordt 
de  Zuidkust  van  Nieuw-Guinea  door  jagers,  in  dienst  van  een  handelslichaam, 
tot  het  verzamelen  en  bereiden  van  vogelhuiden  bezocht.  Door  die  rooQacht  zal 
de  vogelwereld  schaarscher  worden. 

Op  Amboina  zvjn  de  vogels  door  de  jacht  reeds  veel  verminderd. 

C.  VISSCHERIJ  IN  DEN  ARCHIPEL. 

Zoetwater-  ^^  visschertj  is  door  de  vele  vischrtjke  wateren  van  den  Ar- 

visscherij  en  chipel  een  belangr^ke  bron  van  bestaan  voor  vele  bewoners  der 
vischteelt.  kuststreken  en  der  riviergebieden.  In  het  oud-Javaansche  wet- 
boek Koetara  Manawa  van  +1400  wordt  reeds  van  vischteelt  in  zoet  en  in 
zout  water  gesproken,  wel  een  bew^s  van  de  belangstelling  in  de  visch  als 
voedsel.  Wy  moeten  ook  thans  by  de  beschouwing  van  het  leven  der  Inlanders 
nog  wel  in  het  oog  houden,  dat  naast  rQst  gedroogde  visch  een  hoofdbestand- 
deel is  van  een  Javaanschen  maaltijd;  al  het  andere  isbykomstlg.  ;,Wat  vleesch 
is  bU  ons,  is  visch  bQ  den  Inlander".  De  kunstmatige  teelt  van  zoet-  en  zout- 
watervisch  is  daardoor  zeker  iets  oer-Javaansch,  op  die  eilanden  uit  eigen  be- 
hoefte ontstaan,  zegt  Mr.  Van  Deventer. 

Men  kan  hierbij  onderscheiden  de  zoetwatervisschery  en  de  zee-vis- 
scher\|.  De  zoetwatervisscherü  komt  op  alle  eilanden  in  den  Archipel  voor. 
Op  verschillende  w^jze,  met  hengels  en  netten  van  allerlei  vorm,  tracht  men  de 
visschen  te  verschalken.  Soms  werpen  de  Inlanders  een  versperring  van  takken 
en  struiken  in  de  rivier,  waarheen  men  de  visch  door  aas  lokt,  terw\|l  men  ze 
dan  plotseling  den  terugtocht  afönijdt.  Door  fuikachtige  staketsels  van  bamboe- 
latten,  sero's,  vormt  men  ook  een  soort  doolhoven  voor  den  visch,  waar  die 
wel  in  doch  niet  weer  uit  kan.  B^j  de  strandvisscherfj  heeft  deze  methode  veel 
toepassing  gevonden.  Een  schrede  verder^  op  dezen  weg  was  het  aanbrengen 
van  een  blij  venden  dam  aan  den  kant  van  een  rivier,  de  siwakan  of  afper- 
king, waardoor  een  zoetwatervisch vijver  ontstond.  Ook  de  sawah*s  of  natte  rijst- 
velden (zie  pag.  491)  hebben   aanleiding  gegeven  tot  de  vischteelt,  vooral  de 

35 


546 

teelt  van  goudvisch.  In  sommige  streken  van  Bantam,  Krawang  en  de  Preanger 
heeft  die  plaats  op  de  sawab-gronden,  welke  daarvoor  geschikt  zv)n. 

Dat  zvJn  die  sawah's,  welke  gemakkelQk  zQn  te  bevloeien,  en  die  ook  ge- 
makkelijk weder  zjjn  droog  te  leggen  om  de  visch  te  vangen.  De  moeras-sawah's, 
die  niet  gemakkelyk  z^n  droog  te  leggen,  komen  er  niet  voor  in  aanmerking. 
Echter  niet  op  elk  sawahveld,  dat  onder  water  wordt  gezet,  wordt  visch  ge* 
teeld.  De  Soendanees  inundeert  toch  ztjn  sawah's  enkel  met  de  bedoeling  om 
de  verrotting  van  het  onkruid  na  den  padi-oogst  te  bevorderen.  Wie  ruim  grond- 
bezit heeft,  en  wien  het  er  niet  zoo  nauw  op  aankomt,  of  hy  een  paar  weken 
later  gereed  is  met  de  bewerking  van  het  veld  voor  de  padi,  gebruikt  de  daar- 
voor geschikte  sawah's  tusschen  den  eenen  oogst  en  den  anderen  wel  tweemaal 
voor  de  vischteelt,  doch  de  tweede  keer  wordt  dan  de  visch  niet  zoo  groot  als 
de  eerste  keer.  Steeds  wordt  de  vischteelt  op  de  sawah^s  zoo  gedreven,  dat  de 
paditeelt  er  niet  door  belemmerd  wordt. 

Op  de  gelnundeorde  sawah's  wordt  plantvisch  gebracht,  zelden  langer  dan 
3-5cM.  De  goudvisch  groeit  van  nature  snel  en  vindt  in  de  sawah's  overvloed 
van  voedsel.  Binnen  een  maand  bereikt  z^j  een  lengte  van  8 — 10  cM.  Op  hooger 
gelegen  streken  is  de  groei  trager;  op  grooter  hoogte  dan  3000  voet  boven  de 
zee  wordt  zelfs  geen  visch  meer  op  de  sawah's  geteeld.  De  visch  op  de  sawah's 
wordt  niet  gevoederd;  alleen  de  toevoer  van  versch  water  is  voldoende,  en 
daardoor  is  deze  teelt  zeer  eenvoudig.  Door  verschillende  oorzaken  wordt  even- 
wel van  de  geplante  visch  niet  meer  dan  de  helft  weder  ingezameld.  Toch  levert 
deze  vischteelt  nog  een  aanzienl\jk  voordeel  op,  daar  de  visch,  die  als  plant- 
visch wordt  gekocht  tegen  /0,25  é  /0,50  de  duizend,  na  korten  ttjd  in  de 
sawah's  te  hebben  geleefd,  tegen  1  è,  3  centen  het  stuk  worden  verkocht.  De 
vangst  van  de  visch  geschiedt  door  de  sawah's  vaksgewQs  droog  te  laten  loopen. 

Het  kweeken  van  plantvisch  levert  in  sommige  streken  van  de  Preanger 
en  elders  nog  al  aanzienl^ke  voordeelen  op,  en  wordt  door  een  aantal  gezinnen 
als  bedryf  uitgeoefend;  in  vele  kampongs  treft  men  v^vers  aan,  voor  dat  doel 
aangelegd.  De  plantvisch  wordt  aan  opkoopers,  zoogen.  badjongs,  b]j  tien- 
duizenden tegel\jk  verkocht,  en  deze  venten  ze  weder  rond  op  de  passers  of  in 
de  kampongs,  waarheen  ze  in  waterdichte,  van  buiten  geteerde  bamboesmanden 
vervoerd  worden. 

De  vischteelt  op  sawah's  als  tweede  gewas,  palawidija,  komt  byna  alleen 
voor  op  West-Java,  bij  de  Soendaneezen,  zeiden  wy.  Op  Midden-  en  Oost-Java 
vindt  men  die  slechts  sporadisch.  Verder  vindt  men  nog  vischteelt  in  vijvers, 
kolken,  plassen  en  meren,  zelfs  in  warme  bronnen.  In  de  Preanger  is  die  teelt 
van  groote  economische  beteekenis.  De  meest  gekweekte  vischsoorten  z^n  de 
kantjra  of  karper,  de  goudvisch  (laoek  emas)  en  de  goerame,  op  het 
oog  een  soort  lipvisch-karper. 

De  visch  in  de  rivieren  van  Java  is  veel  verminderd;  enkele  zvjn  leegge- 
vischt.  Het  visschen  door  het  water  met  vischvergift  te  vergiftigen,  dat  vooral  op 
andere  eilanden  bestaat,  heeft  veel  visch  gedood.  Hoewel  verboden,  komt  het 
toch  in  't  geheim  nog  voor. 


547 

I      •.    -i  ^Ö  ^^  verschillende  wQzen,  waarop  de  zoetwatervisscherü  ge- 

dreven wordt,  zullen  w\|  niet  verder  stiletaan,  doch  w^  wenden 
ons  naar  de  zeevisscherU,  die  als  strandvisscherfj  en  diepzeevlsscherU 
kan   onderscheiden  worden.  In  de  eerste  plaats  de  strandvisschervj.  Zooals  de 
Soendaneezen  telers  z\jn  van  zoetwatervisch,  z^n  de  eigenl\ike  Javanen  en  de 
Madoereezen  telers  van  zeevisch.  Het  oudste  en  eenvoudigste  inlandsche  bedrijf 
der   strandvisschery  bestaat  in  het  aanbrengen  van  bamboe-staketsels  als  een 
soort    van  vischkooien,  waar  de  zeevisch  aan  de  stranden  in  zwemt  en  niet 
weer  uit  kan  komen.  Verder  heeft  men  treknet-  en  fuik-vis8cher\i,  en  het  vis- 
schen  met  hengel  en  hoek  op  grooter  soort  van  visschen.  Voor  de  kustvisscherU 
gaat    men  met  ranke  punters  (dyoekoengs)  in  zee,  veelal  van  uitleggers  voor- 
zien, om  ze  meer  zeevastheid  te  geven,  en  die  aldus  vlerkprauwen  worden.  Deze 
vlerkprauwen,  vroeger  algemeen,  komen  thans  in  groote  menigte  alleen  bvj  de 
Madoereezen  voor;  op  Midden-Java  kwam  daarvoor  in  de  plaats  de  diepzee- 
visscherU    met   opgebouwde  vaartuigen.  Op  Midden-Java  schijnt  de  visscherU 
achteruit  te  z\jn  gegaan  door  het  schaarscher  worden  van  de  visch.  De  gevangen 
visch  wordt  óf  levend  verkocht  en  verbruikt,  of  gedroogd,  wat  een  belangrijke 
industrie  is.  Ook  wordt  ze  ingemaakt  of  verwerkt  tot  vischgelei. 

Daarenboven  heeft  men  langs  de  geheele  noordkust  van  Java,  en  vooral 
in  Soerabiga,  een  belangr\jke  kweek  van  zeevisch  in  zoutwaterv\jvers ')  de  z.g. 
tambaks.  Deze  viBchkweeker^J  is  een  eigenlijke  schorrencultuur  en  is  eenigs- 
zins  met  de  oestercultuur  van  Zeeland  te  vergeleken.  De  „tambaks*'  bestaan 
op  de  steeds  aanslibbende  kusten  als  echte  „  schorren",  die  eindelijk  verder  van 
zee  af  komen,  en  dan  moeieltjker  met  zeewater  te  ververschen  z\jn,  doch  ein- 
delijk b\)  geheele  aanslibbing  veranderd  worden  in  moeras-rijstvelden.  De  tambak- 
aanleg  is  daardoor  tegelvjk  een  methode  van  landaanwinning.  Aan  de  monden 
van  de  Solo  hebben  de  tambaks  dan  ook  van  ouds  hun  gebied,  in  West-Java 
komen  z\|,  wat  wel  bevreemding  wekt,  behalve  te  Batavia  en  Bantam,  zoo  goed 
als  niet  voor.  Deze  cultuur  breidt  zich  uit,  zegt  van  Deventer.  De  algemeen 
gekweekte  zoutwatervisch  is  de  band  eng,  (Chanos  orientalis),  een  haringachtige 
visch.  Alle  overige  visch  is  bjjzaak  of  wordt  geweerd.  De  visch  wordt  zoo  mo- 
gelijk versch  verkocht,  en  verder  na  gekookt  te  zijn,  ingelegd  in  zout,  zelden 
gedroogd. 

Do  diepzeevisscherij  is  de  natuurlijke  uitbreiding  der  strandvisscherij. 
Men  vindt  die  langs  de  geheele  noordkust  van  Java  en  Madoera,  niet  aan  de 
Zuidkust;  ook  Makassaren,  Boegineezen  en  Madoereezen  nemen  daaraan  veel 
deel  in  den  Archipel.  Javanen  en  Madoereezen  gebruiken  daarbij  meest  als  vaar- 
tuig de  „p ra  hoe  majang"  of  treknetprauw,  treiler,  trawler,  een  soort  logger, 
aldus  genoemd  naar  het  groote  kegelvormig  treknet,  de  pajang.  De  in  zee  ge- 
vangen visschen  zijn  vooral  de  bambangan,  banjar,  blanak,  dorang, 
lajoer,  tengiri  en  tongkol.  De  ook  veel  genoemde  vischsoorten  kakap, 
kemboeng,  lajang,  noes,  petek,  s  el  ar  en  de  ansjovisachtige  teri  worden 


1)  Zie  B.  B.  C.  J.  DE  Jaageb  en  H.  J.  W.  von  Lawick  tan  Pabst.  Rapport  nopens  de 
vlBcliviJTers  op  Java  en  Madoera  1903. 


548 

dichter  by  de  kust  gevangen.  In  plaats  van  deze  namen  dier  visschen,  welke  op  de 
noordkust  van  Java  vrQ  wel  gangbaar  ztjn,  worden  ook  tal  van  locale  namen 
gebruikt.  De  kakap  gelakt  iets  op  onze  zeebaars,  de  kemboeng,  selar 
en  tengeri  z^n  makreelachtigen,  en  de  gedroogde  petek  van  Bembang,  iets 
als  ons  scharretje,  is  zeer  gezocht  onder  de  Inlanders.  De  visscherQ  naar  een 
soort  van  elft,  de  bekende  troeboek,  die  in  vele  gedeelten  van  den  Archipel 
wordt  aangetroffen,  maar  vooral  in  de  Brouwerstraat  en  verder  aan  de  oostkust 
van  Sumatra  bt)  Bengkalis  wordt  gevangen,  is  van  veel  belang;  haar  kuit  is 
evenals  kaviaar  een  belangryke  toesp^s. 

De  bekende  tripang  komt  voor  op  alle  kusten  der  eilanden  van  den  Ar- 
chipel, van  Nieuw-Guinea  en  Nieuw-Holland,  van  de  Duizend-eilanden  en  de 
Anambasgroep,  terwijl  de  duurste  soorten  uitsluitend  bQ  Nieuw-Holland  en  enkele 
gedeelten  van  de  kust  van  Celebes  gevonden  worden.  De  vangst  geschiedt  aan 
elke  kust  meest  door  de  daar  tehuis  behoorende  Inlanders,  doch  de  Makassaren 
(±  ^  prauwen  met  ±  1200  man)  z\jn  het  vooral,  die  sedert  overoude  tyden 
naar  Nieuw-Holland  en  Nieuw-Guinea  varen  om  daar  den  oogst  der  zee  binnen 
te  halen.  De  Orang-Badyoe  van  Celebes  gaan  in  vr\j  groeten  getale  op  de  tripang- 
vangst  langs  de  kusten  van  den  Soeloe-archipel.  Op  Java  wordt  niet  aan  de  tripang- 
visscher^  gedaan.  In  de  laatste  jaren  hebben  zich  ook  Europeanen  op  de  voor- 
deelige  tripangvisscherU  toegelegd.  De  tripang  is  vooral  bQ  de  Chineezen 
zeer  gezocht  De  markten,  waar  de  tripang  verhandeld  wordt,  ztjn  vooral  Ma- 
kassar,  Dobo  (Aroe-eil.)}  Ternate  en  Singapore. 

Nog  moeten  w\}  ten  slotte  wtlzen  op  de  walvischvangst,  die  in  het 
oosten  van  den  Archipel  wordt  uitgeoefend.  Van  de  walvischsoorten,  die  in  den 
Archipel  voorkomen,  is  tot  nog  toe  weinig  bekend,  hoewel  men,  varende  in  den 
Archipel,  onophoudelijk  groote  troepen  walvisschen  tegenkomt,  zegt  Mevr.  Weber — 
Van  Bosse.  Te  Lamakera  op  Lomblen  en  aangrenzende  eilanc^es  wordt  de 
walvischvangst  o.  a.  uitgeoefend. 

B\|  den  verderen  rijkdom  aan  visch  en  de  visscherU  kunnen  w^  niet 
stilstaan. 

Op  het  eiland  Java,  waar  van  ouds  de  diepzeevisschery  bloeide, 
visschi^j    ^  ^®   ^®  ^^  ^®  laatste  kwart  eeuw  schromelyk  verwaarloosd  en 

achteruitgegaan.  TerwQl  in  Engeland  de  vischvangst  per  jaar  ge- 
middeld opbrengt  per  hoofd  der  bewoners  ƒ  3,—,  in  Noorwegen/'25,  —  ,  in  Dene- 
marken ƒ3,  in  Nederland  /'2,  in  de  Vereen.  St.  v.  N.  A.  ƒ2,  in  Japan  ƒ2,5  Is 
die  te  Java  slechts  ƒ0,60.  Toch  stond  dat  in  1875  gelijk  met  Engeland  en 
met  Denemarken  in  1902. 

In  1870  bestond  de  visschersvloot  van  Java  (alleen  die  boven  3  last  inhoud 
gerekend)  uit  16000  stuks,  in  1902  uit  niet  meer  dan  6000  schepen,  met  een 
opbrengst  aan  visch  van  18  mill.  gulden.  En  deze  visschers  z\)n  nog  niet  in  staat 
zonder  voorschotten  van  de  Chineezen  het  bedrijf  uit  te  oefenen. ')  Tegelijk 


1)  Zie  o.  N.  Verloof.   Het   zeevisscher^bedrijf,   haar  toestand  in  1870 — 1902  (Tgdschr. 
V.  Ngyerh.  en  Landbouw  1904  afl.  Juli.)  Abandanon,  Rapport  I  pag.  18  enz. 


549 

daarmee  is  de  invoer  van  vreemde  visch,  zoute  visch  uit  Siam  „pedah  Siam", 
die  in  1870  nog  niet  bestond,  een  levendige  handel  geworden,  zoodat  in  1881 : 
101  600  KG.  en  in  1899  zelfs  38  075  930  E.a.,  die  een  waarde  van  7,6  rnill. 
gulden  vertegenwoordigde,  op  Java  werd  ingevoerd,  een  handel,  die  in  handen 
der  Chineezen  is.  In  de  laatste  jaren  is  die  invoer  weer  wat  minder,  in  1902: 
80,4  mill.  X.G.  Die  invoer  van  goedkooper,  hoewel  slechter,  produkt  heeft  de 
eigen  visschertj  doen  achteruitgaan,  waartoe  ook  de  machinatiën  van  de  Chineesche 
opkoopers  en  woekeraars,  die  de  visschersprauwen  in  eigendom  of  onder  beslag 
wisten  te  verkregen,  medewerkten.  By  den  thans  bestaanden  toestand  staat 
algeheele  achteruitgang  der  visscher^  op  Java  te  vreezen.  Ën  dat,  terw\jl  een 
uitstekend  vischgebied  en  ook  een  ruim  afzetgebied  voor  den  visch,  in  het 
land  zelf  en  ook  in  Gliina,  open  staat  voor  de  visschery. 

Op  dien  toestand  moet  het  oog  gevestigd  worden,  en  door  hulp  van  regee- 
ringswege  dient  de  ondergang  der  visscher\|,  die  van  zooveel  belang  is  voor 
Java,  voorkomen  te  worden.  Op  welke  wQze  dit  moet  geschieden,  wordt  hier 
niet  behandeld.  Doch  alleen  wQzen  wy  er  op,  dat  de  regeering  door  het  ter 
hand  nemen  van  het  bedrijf  of  door  het  verleenen  van  voorschotten  de  visscherU 
niet  kan  opbeuren.  ZQ  moet,  terwijl  de  toestanden  dit  eischen,  omstandigheden 
scheppen,  waardoor  het  bedrijf  weer  winstgevend  worden  kan,  en  daardoor  uit  zich 
zelf  op  kan  komen.  Wering  van  den  invoer  der  slechte  Siameesche  visch,  ver- 
strekking van  zout  tegen  verminderden  pr^js  aan  de  indrustriëelen  voor  het  zouten 
der  visch,  verlaging  van  de  spoorweg-  en  andere  vervoertarieven,  en  versnelling 
van  het  vervoer  om  de  visch  sneller  en  goedkooper  naar  het  binnenland  te  ver- 
plaatsen, dit  z|jn  eenige  der  middelen,  die  daartoe  worden  aangeprezen. 

Paarl-  en  ^®^  slotte  moeten  wy  de  paarl-  en  paarlemoervisschery 

paarlemoer-  kortel\)k  bespreken.  Het  inzamelen  van  paarl-  en  paarlemoerschelpen 

vlsscherij.  maakt  van  oudsher  een  belangrflke  tak  van  bedrijf  uit  voor  de  in- 
heemsche  bevolking  in  verschillende  gedeelten  van  den  Indischen  ArchipeL 
Tjjdens  de  eerste  tochten  der  Portugeezen  werd  om  de  kusten  van  Borneo  de 
paarlvisschery  gedreven,  en  van  de  Bataks  van  Sumatra  vindt  men  vermeld, 
dat  zy  sedert  onheugiyke  tijden  zich  hiermede  bezig  hielden.  Doch  meer  is  be- 
kend omtrent  de  paarlvisscher\j  in  de  nabyheid  der  Aroe-eilanden,  die  in  den 
tyd  der  Compagnie  tot  de  18de  eeuw  levendig  werd  gedreven.  Ook  in  de  zeeën 
van  Java  werd  in  den  tyd  der  Compagnie  naar  paarlen  gevischt.  In  1721  ving 
men  daarmede  aan  in  de  Xinderzee  (by  de  Hes.  Banjoemas)  aan  de  Zuidkust, 
waar  die  nog  plaats  heeft.  Doch  belangryker  was  die  naby  Batavia  in  de  17de 
eeuw,  waar  de  paarlduikers  een  byzondere  kaste  vormden. 

Tegenwoordig  wordt  de  paarlvisschery  aan  de  kust  van  Java  enkel  nog 
gedreven  in  de  Kinderzee  en  in  een  enkele  desa  aan  de  kust  van  Banjoewangi 
(o.  a.  in  de  Pampangbaai),  terwyi  aan  de  Zuidkust  op  enkele  plaatsen  nog  paarle- 
moerschelpen verzameld  en  uitgevoerd  worden.  In  de  wateren  van  Banka  en 
Billiton  worden  door  de  Seka's,  als  zy  met  de  tripangvisschery  bezig  zyn,  ook 
paarlen  verzameld,  die  echter  weinig  waarde  hebben  en  meest  naar  Chmeesche 
apotheken  gaan.  Langs  de  kusten  van  Nederlandsch  Borneo  wordt  tegenwoordig 


550 

alleen  naar  paarl-  en  paarlemoerschelpen  gevischt  aan  de  kusten  van  Boe- 
loengan,  Goenoeng  Taboer  en  SambalioeDg  met  de  naburige  eilanden  en  banken. 
NabU  Celebes  wordt  die  visscher\j  alleen  gedreven  in  de  Tomini-bocbt  en  aan 
de  Zuidkust;  bovenal  zoekt  men  hier  naar  paarlemoer.  Van  meer  beteekenis  is 
de  paarlvisscherU  langs  de  qostkust  van  Halmaheira  en  in  de  omgeving  der 
Widi-  en  Soela*eilanden  (welke  banken  van  ouds  aan  den  Sultan  van  Ternate 
behooren),  aan  de  Zuidkust  van  Halmaheira,  in  de  Arafoera-zee  en  langs  de 
kusten  van  Nieuw-Guinea,  het  zeegebied  der  sultans  van  Tidore.  Hier  werden 
de  schelpen  vroeger  in  heerendieust  door  de  onderdanen  voor  den  vorst  ge- 
vischt, waarbU  door  slecht  beheer  de  banken  sterk  achteruit  gingen.  Tegenwoordig 
wordt  de  visschery  meest  door  de  vorsten  verpacht.  De  paarlen  langs  de  kusten 
der  Ternataansche  eilanden  zijn  klein  maar  van  zuiver  water,  meest  dof  en 
onregelmatig  van  vorm. 

Verder  worden  nog  paarlen  gevischt  in  de  baai  Gtormanoek  op  Bali,  in  de 
wateren  van  Batjan,  in  de  Eoepangbaai  op  Timor  en  nab\j  andere  tot  de  Mo- 
lukken  en  de  Timorgroep  behoorende  eilanden.  Doch  de  belangrijkste  vissche- 
rtien  zijn  die  in  de  nabijheid  der  Aroe-eilanden ;  vooral  de  banken  langs  het 
oostelijk  gedeelte,  den  z.g.  Achterwal,  zijn  zeer  rijk.  Het  paarlemoer,  alhier  ge- 
wonnen, geldt  voor  het  kostbaarste,  dat  ter  markt  komt,  doch  de  paarlen  staan 
biJ  die  van  Oeylon  ten  achter.  De  paarlbanken  worden  hier  negorij-gewijze  en 
communaal  bezeten,  zoodat  elk  bewoner  der  negorij  gelijke  rechten  heeft  om  daarop 
te  visschen.  Met  de  tripang-  en  haaienvangst  is  de  schelp visscherij  het  belang- 
rijkste middel  van  bestaan  der  „Achterwallers."  Nog  komen  in  de  zeeën  van  den 
Archipel  zeker  meer  paarlbanken  voor  (ten  O,  v.  Sumatra  en  ten  W.  v,  Borneo 
o.  a.),  maar  de  genoemde  zijn  de  belangrijkste,  welke  geëxploiteerd  worden. 

In  den  laatsten  tijd  is  men  ook  van  niet-Inlandsche  zijde  begonnen  eenige 
aandacht  te  schenken  aan  de  paarlvisscherij  in  de  Ned.  Indische  zeei^n.  Aan- 
vankelijk geschiedde  dit  in  hoofdzaak  door  Engelsche  en  Australische  visschers, 
die  zich  na  1886  in  deze  wateren  begonnen  te  vertoonen,  en  de  banken  ex- 
ploiteeren,  waarop  de  inheemsche  bevolking  rechten  uitoefende.  Aanvankelijk 
ging  dit  goed,  omdat  er  betaling  voor  gegeven  werd;  later  gaf  dit  aanleiding 
tot  botsingen,  en  in  1893  werd  bij  ordonnantie  (St.  1893  N""  261)  het  visschen 
naar  paarl-  en  paarlemoerschelpen,  alsmede  naar  tripang,  binnen  de  territoriale 
wateren  van  N.  Indiö  aan  personen,  niet  tot  de  inheemsche  bevolking  behoorende, 
zonder  toestemming  van  den  Gouverneur  Generaal  verboden  en  strafbaar  ge- 
steld. Echter  is  deze  visscherij  nog  slechts  voorloopig  geregeld.  Wel  hebben 
ook  Nederlandsche  Maatschappijen  vergunning  tot  paarlemoer-  en  paarlvisscherQ 
verkregen  en  het  bedrijf  eenigen  tijd  uitgeoefend,  doch  nog  zelden  met  goed 
gevolg. 

In  de  17de  eeuw  werd9Makassar  een  belangrijke  markt  in  den  Archipel 
voor  paarl-  en  paarlemoerschelpen  en  nog  is  dit  de  hoofdmarkt.  Daar  bevinden 
zich  onderscheidene  Inlandsche,  Ghineeschë  en  enkele  Ëuropeesche  handelaars, 
die  de  produkten  opkoopen  en  naar  Java,  Singapore  of  Europa  verzenden.  De 
paarlemoerschelpen  gaan  hoofdzakelijk  naar  Parijs;  de  paarlen  naar  Londen, 
Hamburg  en  Amsterdam. 


551 

In  1902  werd  uit  Ned.  Indié  uitgevoerd  voor  een  waarde  van  / 1 036  288 
paarlemoerschelpen,  waarvan  gingen  naar  Frankryk  voor/ 807  000,  naar  Engeland 
voor  flééOOO,  naar  Singapore  voor  f66  000  en  naar  Nederland  voor  ƒ8600, 
terwül  voor  kleinere  bedragen  naar  Duitschland,  Oostenrijk,  Amerika  en  elders 
werden  uitgevoerd. 

D.  MIJNBOUW  EN  DELFSTOFFEN. 

O  ht         Gedurende  de  oudheid  heerschte  de  meening,  dat  vele  eilanden 

der  geschiede-  ^^^  ^^^  Indischen  Archipel  een  groeten  r\jkdom  aan  nuttige  en  kost- 
nis  van  den  bare  del&toffen  bezitten.  In  den  Hindoe-tyd  was  het  eiland  Java 
Mijnbouw.  reeds  vermaai'd  als  een  „goud-  en  zilvereiland",  in  de  Ramayana,  het 
oude  Indische  gedicht,  luidt  het:  ,,Doorzoekt  zorgvuldig  „Jawa-dwipa*',  dat  met  7 
koninkrijken  prijkt,  het  goud-  en  zilvereiland,  r\|k  aan  goudm^nen."  Ook  Sumatra 
gold  voor  een  goud-eiland  en  eveneens  het  eilandje  Nias.  Het  voorkomen  van 
goud  in  den  Archipel  was  mede  een  lokaas  voor  de  Ghineezen  en  later  voor 
de  Europeanen  tot  het  bezoeken  dezer  eilanden.  Naast  de  edele  metalen  waren 
ook  in  vroegere  eeuwen  de  diamanten  uit  den  Indischen  Archipel  bekend.  En 
daarenboven  kenden  de  Inlanders  er  het  bewerken  van  \jzer  en  koper. 

De  Ned.  Oost-Indische  Compagnie  wendde  reeds  onderscheidene  pogingen 
aan,  om  uit  den  delfstoffelüken  rijkdom  van  den  Archipel  voordeelen  te  behalen. 
Zoo  werd  in  1670  begonnen  met  de  vernieuwde  exploitatie  van  de  goud-  en 
zilvermvjnen  van  Salida,  aan  Sumatra's  Westkust,  die  waarschijnlijk  reeds  in 
den  Hindoetijd  bewerkt  waren  geweest.  Yan  hier  werd  van  1690 — 94  voor 
ƒ  174  000  aan  erts  naar  Nederland  verscheept.  De  exploitatie  was  echter  niet 
gunstig;  zij  werd  in  1696  gestaakt,  en  hoewel  in  1732  weder  opgevat,  moest 
zij  in  1737  voor  goed  ^ndigen.  Ook  op  Java  en  Gelebes  beproefde  de  Compagnie 
in  de  18de  eeuw  de  ontginning  der  goudmijnen,  en  in  de  17de  eeuw  waren  al 
onderhandelingen  aangeknoopt  met  Inlandsche  vorsten  van  Timor  en  Rotti,  om 
tot  exploitatie  te  komen  van  de  daar  aanwezige  goud-  en  kopermijnen,  wat 
tot  geen  resultaten  leidde. 

De  eigen  exploitatie  der  mijnen  door  de  Compagnie  was  niet  gunstig.  Daar- 
naast trachtte  zij  op  haar  gewone  wijze,  door  contracten  met  Inlandsche  vorsten, 
als  o.  a.  met  de  sultans  van  Pontianak,  Mampawa  en  de  Lampongs,  het  recht 
op  het  in  die  gewesten  gewonnen  goud  en  soms  ook  van  andere  metalen  tegen 
een  bepaalden  prijs  te  verkregen.  In  1765  verbond  de  Sultan  van  Palembang 
zich  tot  de  levering  van  al  het  tin,  dat  de  eilanden  Banka  en  Billiton  zouden 
opbrengen;  van  enkele  radja's  aan  de  Tominibaai  werd  een  belasting  in  stof- 
goud geheven.  Verder  trok  de  Compagnie  tot  de  eerste  helft  der  18de  eeuw 
veel  voordeel  uit  den  handel  in  op  Borneo  gewonnen  goud  en  diamanten,  welke 
laatste  vooral  te  Batavia  aftrek  vonden.  Toch  wist  de  Compagnie  den  mijnbouw 
niet  te  doen  bloeien,  en  slechts  enkele  gewesten  leverden,  onafhankelijk  van 
de  bemoeiingen  der  Compagnie,  in  belangrijke  hoeveelheid  delfstoffen  voor  den 
handel  Dit  was  het  geval  op  Banka,  vanwaar  in  de  18de  eeuw  een  aanzienlijke 
hoeveelheid  tin  werd  uitgevoerd,  met  het  goud  van  Borneo,  waar  de  Ghineezen 


552 

zich  vooral  na  1780  gevestigd  hadden  in  Mandor  (in  Pontianak)  en  goud  groeven. 

Eerst  na  1820  begon  de  belangstelling  in  het  minwezen  in  den  Archipel 
te  ontwaken.  Aanvankelijk  werd  de  exploitatie  der  m\|nen  voornamelijk  van 
Gouvemementswege  ondernomen,  en  slechts  op  kleine  schaal  dreven  enkele  In- 
landsche  bestuurders  die  (zooals  de  Toemoenggoen  van  Djohor  de  tinmijnen  op 
de  Karimon-eilandeq,  van  1820  - 1840).  De  exploitatie  der  tinm\jnen  van  Banka,  na 
het  Britsche  tusschenbestuur  gestaakt,  werd  weer  hervat  en  uitgebreid,  oude  con- 
tracten van  goudlevering  met  de  radja's,  van  Noord-Celebes  werden  bevestigden 
de  diamantmijnen  van  Landak  (West-Afd.  in  Borneo)  onder  beheer  van  het 
Gouvernement  gebracht.  Verder  ving  men  in  dien  tijd  aan  met  het  instellen 
van  onderscheidene  mynbouwkundlge  onderzoekingen,  als  naar  tin  op  de  Eari- 
mon-eil.  en  Billiton,  naar  de  aanwezigheid  van  steenkolen  op  Java,  Sumatra  en 
Borneo,  en  naar  koper  op  Timor.  Vooral  op  de  steenkool  werd  de  aandacht 
meer  gevestigd,  toen  de  toepassing  van  den  stoom  de  behoefte  daaraan  deed 
uitbreiden.  Aan  Borneo's  Zuid-  en  Oostkust  werd  het  onderzoek  naar  steenkolen 
met  gunstigen  uitslag  bekroond,  en  tevens  werden  hier  belangrijke  ijzerlagen 
ontdekt.  Dit  gaf  ook  aanleiding,  dat  men  in  1846  besloot  aan  de  Kon.  Academie 
te  Delft  gelegenheid  te  geven  tot  de  opleiding  van  mijningenieurs  en  dienten- 
gevolge konden  in  1850  de  eerste  Nederlandsche  mijningenieurs  naar  Indié  ver- 
trekken. 

Sedert  dien  tijd  ontwaakte  ook  de  belangstelling  van  particulieren  in  de 
mijnzaken  van  Ned.  Indië,  en  kwamen  er  aanvragen  om  mijnconcessies  in.  Om 
de  gelegenheid  tot  ontwikkeling  van  den  mijnbouw  door  particulieren  te  openen, 
werd  het  Kon.  Besluit  van  24  Oct.  1860  N°.  45  (Stbl.  1851 N**.  6)  uitgevaardigd, 
regelende  de  ontginning  van  delfstoffen  bevattende  gronden  in  Ned.  Indië. 
Hierbij  werd  aan  Nederlanders,  in  Nederland  of  Ned.  Indiê  gevestigd,  gelegenheid 
geopend  concessie's  voor  mijnbouw  te  verkrijgen  in  Ned.  Indië,  Java  en  Banka 
uitgezonderd.  Aldus  werd  met  het  monopoliestelsel  van  den  mijnbouw  gebroken  en 
de  weg  gebaand  voor  particuliere  ondernemingen.  Daardoor,  alsmede  door  de 
uitzending  der  eerste  mijningenieurs,  ving  in  het  midden  der  19de  eeuw  een 
nieuw  tijdperk  voor  den  mijnbouw  aan.  Talrijke  onderzoekingen  werden  ver- 
richt, vooral  naar  steenkolen;  in  1860  werd  een  gouvernementsontginning  ge- 
vestigd biJ  Samarinda,  de  Pelarangmijn  (in  1872  gestaakt),  terwijl  de  exploitatie  der 
in  1849  geopende  kolenmijn  Oranje-Nassau  (benoorden  Banjermasin)  werd  voort- 
gezet. In  1852  werd  de  belangrijke  concessie  tot  ontginning  der  delfistoffen  op 
Billiton  verleend  aan  Prins  Hendrik  der  Nederlanden  e.  a.,  hetwelk  later  de  vorming 
der  Billiton-Maatschappij  ten  gevolge  had. 

Toch  nam  de  particuliere  mijnindustrie  nog  geen  groote  vlucht,  en  men 
erkende  algemeen  de  noodzakelijkheid  van  een  nieuwe  mijnregeling,  die  tot  stand 
kwam  bij  K.  Besl.  van  2  Sept.  1878  N°.  13  (Stbl.  N*'.  217a),  en  in  1892  ge- 
wijzigd werd.  Deze  mijnverordening  bleef  bestaan  tot  1899,  toen  de  Indische 
m  ij  n  w  e  t  tot  stand  kwam  (Wet  van  23  Mei  1899,  Stbl.  N^.  214),  welke  thans 
de  mijnbouw  nog  beheerscht.  Zij  neemt  in  beginsel  het  algemeen  nut  der  mijn- 
exploitatie  aan,  en  meent  daarom  het  opsporen  van  delfstoffelijken  rijkdom  in 
de   hand   te   moeten   werken,  en  maatregelen  te   moeten   treffen,  dat  grond- 


553 

eigenaars  dit  niet  kunnen  bemoeieiyken  of  verijdelen.  Art.  1  dezer  wet  bepaalt, 
dat  de  rechthebbende  op  den  grond  in  Ned.  Indiö)  en  dus  ook  de  grondeigenaar, 
niet  mag  beschikken  over  de  in  dit  artikel  opgesomde  en  met  name  genoemde 
delfstoffen,  terwijl  de  wet  verder  beoogt  het  beschikkingsrecht  en  vrvje  genot 
toe  te  kennen  aan  anderen,  nl.  de  concessionarissen.  Zoowel  een  vergunning 
tot  opsporing  als  een  concessie  tot  ontginning  kan  alleen  door  de  Regeering 
worden  verleend  met  medewerking  en  schadeloosstelling  van  rechthebbenden 
op  den  grond  en  van  derde  belanghebbenden.  Aan  den  Staat  valt  Jaarljjks  ten 
deel  een  vast  recht  naar  gelang  der  oppervlakte,  dat  bü  een  vergunning  tot 
opsporing  /  0.025,  b^j  een  concessie  tot  ontginning  f  0,25  per  H.A.  bedraagt, 
voorts  een  cvjns  van  4%  der  bruto-opbrengst,  welke  bU  een  vergunning 
tot  opsporing  slechts  boven  een  b\j  ordonnantie  te  bepalen  quantum  ver- 
schuldigd is. 

Ten  aanzien  van  artesische  putboringen  is  voorloopig  bepaald,  dat  niemand 
door  middel  van  buizen  op  een  grooter  diepte  dan  15  M.  water  aan  de  landen 
mag  onttrekken  zonder  vergunning  der  Regeering. 

Ook  in  de  landen,  waar  'zelfbestuur  den  Inlandschen  vorsten  en  volken  ver- 
bleef, is  in  later  jaren  vooral  het  streven  der  Regeering,  om  het  verleenen  van 
vergunningen  tot  mijnbouwkundig  onderzoek  en  van  mijnconcessies  door  wijzi- 
gingen in  de  verdragen  aan  zich  te  trekken.  Waar  dit  nog  niet  is  gelukt,  z\in 
desniettemin  bedoelde  vergunningen  en  concessiên,  zeifis  b^j  overdracht  en  ver- 
lenging, onderworpen  aan  de  vooratgaande  goedkeuring  der  betrokken  hoofden 
van  gewestelijk  bestuur. 

Sedert  1873  is  het  aantal  verleende  mijnconcessién  voor  verschillende  delf- 
stoffen in  Ned.  Indië  op  onderscheidene  eilanden  zeer  aanzienlijk  geworden. 

Wat  de  verbreiding  der  nuttige  delfstoffen  betreft,  schijnt  het 

dc^drifstoffcn^  ®^^*"^   •^^^^  ^®^  °"^®^  bevoorrecht  te  zijn.  Men  vindt  hier  in 

hoofdzaak  alleen  petroleum,  jodium  en  mangaanerts,  de 
beide  laatste  in  geringe  hoeveelheid.  Sumatra  en  Borneo  daarentegen  be- 
zitten een  groote  verscheidenheid  van  mineralen  als:  steenkolen,  petro- 
leum, goud,  iJzer,  koper  en  kwikzilver.  Op  Borneo  vindt  men  boven- 
dien edelgesteenten,  platina,  antimonium  enz.,  op  Sumatra  lood-, 
zilver-,  en  tin-ertsen.  Op  Banka  en  Billiton  en  Singkep  (Llngga-eil.) 
wordt  voornamelijk  tin  gevonden.  Celebes  schijnt  rijk  te  zijn  aan  goud,  ter- 
wijl er  ook  steenkolen,  ijzer  en  koper  worden  aangetroffen.  Verder  heeft 
men  goud  en  koper  gevonden  op  Tlmor  en  Batjan,  petroleum  op  Ma- 
doera,  Timor  en  Ceram,  tin  op  Flores. 

Wij  zullen  den  mijnbouw  van  eenige  der  belangrijkste  delfstoffen  nader 
beschouwen. 

Banka   en  Billiton  en  Singkep  (Resid.  Riouw)  zijn  in  den 
in  Ncïïndië*  Indischen  Archipel  de  eilanden  met  tinmijnen.  Sedert  1710  is  het 

bekend  geworden,  dat  Banka  tinertslagen  bevat  en  van  denzelfden 
tijd  ongeveer  dagteekent  de  ontginning.  Het  tin  op  Banka,  evenals  op  de  andere 


554 

genoemde  eilanden,  is  meest  stroomtinerts '),  d.  i.  tinertshoudende  aardlagen, 
welke  uit  vergruizing  van  tinertshoudende  gesteenten  ontstaan  zjjn,  en  die  door 
stroomend  water  elders  zJijn  neergelegd.  Het  tinerts  is  door  die  verweering  en 
verdere  uitspoeling  enz.  by  verplaatsing  in  het  stroomend  water  langs  natuur- 
lijken weg  gezuiverd  van  schadelijke  bijmengsels.  Banka  en  Billiton  met  de 
omliggende  eilanden  bestaan,  behalve  uit  graniet,  uit  zeer  zware  sedimentaire 
aardlagen  van  hoogen  ouderdom,  die  veelal  weer  door  jongere  sedimenten  van 
verschillende  formaties  overdekt  worden,  vooral  in  de  dalen.  Onder  de  Alluviale 
a&ettingen  der  tegenwoordige  rivieren,  bestaande  uit  klei,  zand,  humus  enz., 
vindt  men  sedimentaire  aardlagen  van  den  ouderen  Quartairen  tiJd,  uit  zand  en 
klei  bestaande,  en  dieper  ligt  op  den  bodem  der  oorspronkelijke  vallei  een  laag 
'kwartszand  met  tinsteenkorrels,  de  eigenlijke  ertslaag,  rustend  op  een  vast,  doch 
meestal  sterk  verweerd  gesteente.  Deze  formatie  is  Diluviaal.  (Zie  pag.  80). 

De  ontginning  dezer  stroomtinertslagen  werd  aangevangen  door  de  Banka- 
neezen,  die  kuilen  of  putjes  van  0,8  M.  middellijn  groeven  tot  op  de  ertslaag. 
Die  putjes  worden  er  nog  in  groote  menigte  aangetroffen  en  heeten  „Palem- 
bapgsche  putjes",  omdat  zij  meest  tijdens  Palembangsche  overheersching  ge- 
graven zijn.  De  tingraverij  geschiedde  destyds  om  daarmede  de  belasting  te 
voldoen.  De  opbrengst  op  die  wijze  was  gering,  en  in  1725  werd  de  hulp  in- 
geroepen van  de  Chineezen.  Dezen  vormden  vier  groote  Chineesche  mijn-maat- 
schappijen,  „kongsies"  geheeteh.  De  productie  steeg  hierdoor;  bedroeg  in  1740 
±25000  picols  per  jaar,  in  1750:  66  000,  maar  daalde  na  dien  tijd.  Eerst  na- 
dat Banka  in  1816  weder  aan  Nederland  kwam  en  toen  in  1821  na  den  oorlog 
met  Falembang  de  onlusten  op  Banka  geëindigd  waren,  kwam  de  exploitatie 
dezer  linertsen  tot  volledige  ontwikkeling. 

Op  Banka  geschiedt  de  ontginning  der  tinmijnen  vanwege  het  Ned.  Gouver- 
nement met  uitsluiting  van  anderen;  een  reglement  op  de  tinwinning  is  in  1891 
vastgesteld.  Het  beheer  dezer  onderneming  is  opgedragen  aan  den  Resident  van 
Banka.  Op  aanwijzing  van  den  Resident  worden  de  groeven  bewerkt  door  Chi- 
neesche ondernemingen,  kongsies,  onder  vooraf  vastgestelde  voorwaarden.  Die 
kongsies  bewerken  onder  toezicht  de  groeven,  wasschen  en  versmelten  het  tin 
en  leveren  het  aan  de  gouvernementspakhuizen.  Zij  fungeeren  ongeveer  als  aan- 
nemers. 

De  exploitatie  der  tinlagen  op  Billiton  dagteekent  eerst  van  1851.  In  1850 
was  van  regeeringswege  een  onderzoek  ingesteld  naar  de  aanwezigheid  van  tin 
op  Billiton,  doch  in  het  rapport  van  1851  vermeldt  de  onderzoeker  Dr.  J.  H. 
Croockewit,  dat  de.  bodem  niet  genoeg  tin  zou  bevatten,  om  de  exploitatie 
waard  te  zijn.  In  dienzelfden  tiJd  werd  namens  Z.  K.  H.  Prins  Hendrik  der 
Nederlanden  een  aanvrage  gedaan  de  tinertsen  van  dit  eiland  te  mogen  ont- 
ginnen en  een  nieuw  onderzoek  werd  ingesteld,  dat  geheel  tegengestelde  resul- 
taten leverde.  Het  bleek,  dat  de  bodem  van  Billiton  van  een  formatie  is,  overeen- 
komende met  die  op  Banka,  en  rijk  is  aan  stroomtinerts.  Ëen  concessie-aanvraag 


1)  Ongeveer  ^   van  al  het  in  de  laatste  jaren  geprodaceerde  tinerts  Ib  stroomtinerts.  Het 
komt  bijna  alles  uit  Malakka  en  uit  Ned.  Indiê. 


565 

in  1852  gedaan  om  tinertsen  te  ontginnen  werd  toegestaan  voor  éO  jaren.  Tot 
exploitatie  dezer  concessie  werd  in  1860  een  naamlooze  vennootschap,  de  „Billiton- 
maatschappij'*  opgericht,  te  'sGravenhage  gevestigd,  welker  concessie  het  laatst 
gewijzigd  is  in  1892,  en  die  duurt  tot  1927.  De  Maatschappy  betaalt  thans 
jaarl^ks  aan  de  Regeering  ^/g  van  het  voordeelig  saldo,  waarmede  haar  winst- 
en verliesrekening  sluit,  terw\jl  de  Begeering  toezicht  oefent  op  de  Maatschappij. 

Op  het  eiland  Singkep  (ïüouw)  is  de  te  's  Oravenhage  gevestigde  „Singkep- 
tinmaatschappij"  werkzaam,  aan  welke  in  1887  concessie  is  verleend  hier  tin 
en  andere  delfstoffen  te  mogen  ontginnen,  welke  thans  loopt  tot  1937. 

De  ontginning  der  tinertslagen  op  genoemde  drie  eilanden  heeft  ongeveer 
op  dezelfde  witjze  plaats.  De  m\|nen  zijn  open  groeven,  die  aangelegd  worden 
in  een  woeste  wildernis,  welke  eerst  van  boomen  en  struiken  gezuiverd  wordt. 

De  productie  dezer  tinm\jnen  was  als  volgt: 

Productie  in  picols. 

Van  den  aanvang  Banka  Billiton  Singkep 

tot  1896  toe  6  73é  136  1 560  581  49  887 

In  1902  - 1903  171 214  70  768  7  254 

In  1902  werd  uit  Ned.  Indiê  uitgevoerd  totaal  4  mill.  K.G.  tin,  waarvan 
1687  000  K.Ö.  naar  Nederland,  1834  000  K.G.  naar  Frankrijk,  422  600K.G. 
naar  Oostenrijk,  47  300K.Q.  naar  Italië,  alles  over  Batavia. 

De  kennis  der  petroleum  in  Ned.  Indiê  is  nog  van  jongen 
i    Ned  Ind^   datuin.  Niet  vóór  1863  kwam  de  petroleum  hier  ter  sprake,  toen 

in  een  schrjjven  van  14  Juli  1863  van  den  Chef  van  het  mijn- 
wezen, DE  Groot,  werd  gezegd,  dat,  zoover  hem  bekend  was,  in  de  residentiSn 
Semarang,  Soerabaja,  Madoera  en  Palembang  aardolie  voorkomt.  Toch  adviseerde 
JuNGHUHN  in  hetzelfde  jaar  nog  aan  den  Min.  van  Koloniën  naar  aanleiding  van 
een  rapport  over  de  oliebronnen  bvj  Benkoelen  en  in  Gheribon,  dat  het  niet  aan 
te  bevelen  was  in  Ned.  Indië  naar  aardolie  te  zoeken.  Het  plan,  om  in  1866 
een  maatschappij  op  te  richten  tot  ontginning  van  petroleumbronnen  in  Indiê, 
moest  nog  schipbreuk  lyden  wegens  gemis  aan  deelneming  in  het  gevraagde 
kapitaal  van  1  ton. 

In  1873  werd  van  regeeringswege  het  eerste  onderzoek  naar  petroleum  ge- 
daan in  Gheribon,  in  1875  in  Soerakarta,  waar  particulieren  reeds  waren  voor- 
gegaan, maar  de  uitkomsten  waren  niet  voldoende. 

£erst  in  1887,  toen  aan  den  voormaligen  mijningenieur  A.  Stoop  concessie 
verleend  werd  ten  name  der  „Dordtsche  Maatschappvj  tot  opsporen  en  exploi- 
teeren  van  petroleumbronnen  op  Java"  (tegenwoordig  „Dordtsche  petroleum- 
industrie-maatschapptj"),  die  in  Oost-Java  arbeidde,  werd  door  deze  in  1889  de 
eerste  in  Ned.  Indiê  gewonnen  petroleum  ter  markt  gebracht.  Het  eerste  jaar 
produceerde  z]]  8000  kisten.  De  petroleum-industrie  nam  sedert  snel  toe,  het 
gebruik  der  olie  en  der  b\jprodukten  vermeerderde  sterk,  en  tot  in  de  kleinste 
desa's  is  het  gebruik  van  petroleum  doorgedrongen,  die  de  inlandsche  zelfge- 
produceerde  oliën  verdringt. 


556 

Op  Sumatra,  waar  de  petroleum  den  Inlanders  al  lang  bekend  was,  nl.  als 
heelmiddel,  werd  omstreeks  1876  de  eerste  petroleum  gevonden  in  de  Padang- 
sche  Bovenlanden  en  in  het  rij^e  Perlak  op  de  Oostkust.  In  1883  werd  door 
het  bestuur  van  Langkat  de  eerste  concessie  voor  petroleum-exploitatie  op  Su- 
matra verleend,  die  in  1890  by  de  „Kon.  Ned.  Maatschappij  tot  exploitatie  van 
petroleumbronnen  in  Ned.  Indiö*'  werd  ingebracht.  Ryk  was  hier  weldra  de  pro- 
ductie en  onderscheidene  maatschapp\jen  traden  hier  op.  Verder  werd  er  nog 
petroleum  gevonden  op  in  de  Afdeehng  Amoentai  en  Martapoera  aan  den  voet 
van  den  berg  Pakken  b\j  Kantoe  Boedjoer  (Z.  O.  Borneo).  In  Xoetei  z^n  twee 
concessiên  van  kracht  (waar  ook  het  winnen  van  steenkolen  is  toegelaten); 
hier  werd  in  1898  de  eerste  olie  uitgevoerd.  Ook  Atjeh  levert  thans  petroleum. 

De  productie  van  petroleum  in  1902  was  als  volgt: 

Sumatra's  Oostkust    .    .    .  176  564  duizend  liter. 

Palembang 73  599  „  „ 

Rembang 64  800  „  „ 

Soerabaja 20  785  „  „ 

Atjeh 18000  „  '    „ 

Z.  O.  Borneo ]  400  „  „ 

Semarang 889  „  ,, 

De  uitvoer  van  petroleum  uit  Ned.  Indiê  heeft  b^na  uitsluitend  plaats  van 
Sumatra;  die  van  Java  wordt  op  het  eiland  zelf  gebruikt.  In  1902  bedroeg  de 
uitvoer  241  mill.  liter.  Daarvan  ging  124  mUl.  liter  naar  Malakka,  42  milL  liter 
naar  Singapore,  28  mill.  liter  naar  China,  15  mülioen  liter  naar  Penang,  14 
millioen  liter  naar  Hongkong,  8  mill.  liter  naar  Saigon  en  6  mill.  liter  naar  Siam. 

De  steenkolen,  die  tot  nog  toe  in  Ned.  Indië  gevonden  werden, 
•-.  Sr  j  T  jf?   zÜD  niet  ouder  dan  de  Tertiaire  formatie,  enkele  onbeduidende 

vondsten  van  graphiet  en  anthraciet  uitgezonderd.  Wel  vindt  men 
op  onderscheidene  plaatsen  in  Ned.  Indiö  lagen  der  Steenkoolformatie,  doch  deze 
bevatten  geen  kool. 

In  de  Tertiaire  formatie  echter  ziJn  belangrijke,  hier  en  daar  zeer  dikke  en 
uitgestrekte,  steenkoollagen  gevormd.  W\j  wezen  vroeger  reeds  op  de  afwisseling 
van  land  en  water,  welke  hier  in  den  Tertiauren  t^d  plaats  vond  (zie  pag.  76 
enz.)  en  hoe  deze  aanleiding  gaf  tot  de  steenkolenvorming  op  Sumatra.  Wegens 
dien  jongen  ouderdom  moeten  deze  steenkolen  eigenlijk  tot  de  bruinkolen  ge- 
rekend worden,  daar  het  verkolingsproces  niet  lang  geduurd  heeft,  en  het  kool- 
gehalte loopt  dientengevolge  zeer  uiteen.  Sommige  kolen,  waar  omstandigheden 
de  verkoling  der  planten  bevorderden,  kunnen  in  qualiteit  met  de  beste  steen- 
kolen vergeleken  worden.  De  kolen  uit  het  oudste  Tertiair,  het  Eoceen,  zfjn 
meest  het  best;  dit  zijn  de  z.g.  pekkolen  (naar  het  pekachtig  uiterlQk)  of  pek- 
vlamkolen.  In  het  jong-Tertiair,  het  z.g.  Plioceen,  worden  over  groote  uitgestrekt- 
heden  vrij  dikke  bruinkolenlagen  aangetroffen,  die  veel  minder  deugdelijk  zjjn 
dan  de  Eocenekolen,  veel  asch  geven,  grooter  watergehalte  bezitten.  (De  Eocene 
kolen  hebben  3-7**/^  water,  ongeveer  overeenkomend  met  gewone  steenkolen, 


557 

de  PUocene  meer  dan  20®/,^).  De  jongere  kolen  z^n  niet  zoo  vast  en  vertoonen 
eenigszins  de  houtstructuur;  men  kan  zien,  dat  het  verkolingsproces zich daarbjj 
nog  niet  heeft  voltooid. 

De  kolen  z\|n  gevonden  op  de  volgende  plaatsen.  Aan  de  westkust  van 
Atjeh  z^n  in  1901  vermoedelijke  kolenvindplaatsen  onderzocht,  en  werd  in  Meu- 
laboh  een  1,5- 0,6  M.  dikke  bruinkoollaag  gevonden,  jonge  kool,  die  geen  goede 
steenkolen  levert  Aan  Sumatra's  Westkust  werden  Eocene  kolen  gevonden  by 
de  baai  van  Tapanoeli,  in  0,6  M.  dikke,  verbrokkelde  laagjes  en  ook  ten  N.0. 
van  Fort  de  Koek.  Deze  hebben  weinig'  beteekenis. 

Het  belangrijkste  kolenveld  van  Indië  is  het  Ombilien-kolenveld  in  de  Pa- 
dangsche  Bovenlanden,  aldus  genoemd  naar  de  rivier  van  dien  naam,  die  het 
veld  doorsnijdt.  De  Ombilien-rivier  komt  uit  het  Singkara-meer,  stroomt  in 
oostelijke  richting,  neemt  later  den  naam  Kwantan  en  in  den  benedenloop  dien 
van  Indragiri  aan  en  mondt  uit  in  de  Zuid*Chineesche  zee.  Het  kolenveld  ligt 
20  k  25K.M.  ten  O.  van  het  Singkara-meer  en  is  door  een  spoorweg  met  de 
Emmahaven  b\j  Padang  verbonden ;  het  strekt  zich  over  een  lengte  van  10  K.M. 
en  een  breedte  van  9  E.M.  langs  beide  oevers  der  Ombilien-rivier  uit.  De  kolen- 
lagen  alhier  behooren  tot  de  Eocene-formatie.  Die  formatie  wordt  op  Sumatra 
door  Dr.  Verbeek  in  4  étages  ingedeeld;  een  onderste,  oudste  breccie- 
étage,  bestaande  uit  brecciën  en  conglomeraten  van  zandsteen  en  mergel- 
schiefer.  Daarop  volgt  een  jongere  zandsteen-étage,  bestaande  uit  kwarts- 
zandsteen met  kolen.  Vervolgens  vindt  men  nog  jonger  een  mergel-étage 
en  als  vierde  of  jongste  een  kalk-étage,  uit  lagen  kalksteen  bestaande.  Deze 
drie  bovenste  étages  worden  ook  op  Borneo  aangetroffen.  In  de  tweede  étage 
vindt  men  in  Indié  steenkolen.  De  onderste  twee  étages  vormen  een  zoet-  en 
brakwatervormlng. 

Topographisch  en  geologisch  wordt  het  Ombilien-kolenveld  verdeeld  in  het 
Parambahan-veld,  het  noordelijkste  (genoemd  naar  een  rivier,  die  het  be- 
speelt), het  Sigaloet-veld,  het  middelste,  aan  den  linkeroever  van  de  Ombilien- 
rivier  en  het  Soengei-Doerianveld,  het  zuidelijkste  veld,  aan  den  rechter 
oever  der  Ombilien-rivier.  Dit  laatste  gedeelte  is  het  belangrijkste.  In  de  beste 
gedeelten  vindt  men  3  ontginbare  kolenlagen,  waarvan  de  onderste  6  M.  en 
meer  dik  is,  en  de  beide  hoogere  elk  ruim  2  M.,  terwijl  de  kolenlagen  gescheiden 
zijn  door  zandsteen-  en  leisteenlagen  van  15  -  20  M.  dik.  De  hoeveelheid  kolen, 
welke  het  Ombilienveld  bezit,  wordt  door  Verbeek  op  197  mill.  ton  geraamd. 

Het  Soengei-Doerianveld  is  sedert  1892  in  exploitatie  genomen,  en  deze 
werd  opgedragen  aan  den  Chef  van  Dienst  der  Staatsspoorwegen  op  Sumatra's 
Westkust.  De  exploitatie  werd  begonnen  onder  leiding  van  den  heer  J.  W. 
IJzerman,  die  ze  met  voortvarendheid  wist  tot  stand  te  brengen,  en  tot  dus- 
verre bepaalde  zich  die  tot  het  Z.W.  gedeelte.  De  kolen  zijn  glinsterend  zwart, 
zeer  hard,  met  schelpachtige  breuk,  geven  weinig  stof  af,  en  in  ronde  getallen 
bedraagt  de  samenstelling,  het  geringe  aschgehalte  van  0,7  7o  i^i^t  medegerekend, 
uit  77  %  koolstof,  6  %  waterstof,  13%  zuurstof  en  stikstof  en  4®/^  water,  In 
tegenstelling  met  andere  Indische  kolen  bevatten  zij  geen  fossiel  hars.  De  kolen 
ontbranden  gemakkelijk  met  heldere  vlam,  geven  weinig  sintels  of  slakken, 


558 

bakken  weinig  samen  en  geven  niet  veel  roet  en  matigen  rook.  In  't  gebruik 
kan  worden  aangenomen,  dat  Ombilien-  en  Gardiffkolen  weinig  uiteenloopen. 

De  productie  van  kolen  dezer  velden  nam  in  de  laatste  jaren  toe.  In  1892 
bedroeg  die  1,7  duizend  tonnen  in  1897:  142  duizend,  in  1900:  196  duizend, 
in  1901:  198  duizend,  in  1902  was  z^  verminderd  tot  180  duizend,  maar  in 
1908  was  de  opbrengst  weder  201  duizend  ton. 

De  steenkolen  van  het  Ombilienveld  worden  voor  een  groot  gedeelte  afge- 
leverd aan  de  diensttakken  van  het  Gouvernement:  aan  den  dienst  der  Staats- 
spoorwegen  op  Java,  aan  de  Marine  en  andere  diensttakken,  verder  aan  de 
Koninklijke  Paketvaartmaatschappy  aan  de  StoomvaartmaatscbappUen  Nederland 
en  de  Rotterdamschè  Lloyd  en  aan  particulieren.  Uitvoer  van  steenkolen  wordt 
zoo  goed  als  niet  opgegeven. 

Verder  vindt  men  Eocene  kolen  van  goede  hoedanigheid  in  Zuid-Sumatra, 
ten  Z.  W.  van  Segala  Midar  aan  de  Sapoeti-rivier,  in  de  Lampongs ;  twee  lagen 
van  1,70  h  0,70  M.  dikte.  In  een  oud-Miocene  formatie  vindt  men  kolenlagen  in 
de  ommelanden  van  Benkoelen,  doch  met  hoog  aschgehalte.  In  Benkoelen, 
Palembang  en  de  Lampongs  zvjn  nog  eenige  jong-Tertiaire  bruinkolen  aange- 
troffen, soms  vr\j  dikke  lagen,  doch  van  inférieure  qualiteit.  De  concessie  Ba- 
hangan  te  Palembang  leverde  in  1902  slechts  252  ton  kolen.  In  Sumatra's 
Oostkust  is  tot  nog  toe  slechts  hier  en  daar  jonge  kool  gevonden  van  weinig 
waarde. 

Op  Java  komt  het  Eoceen  weinig  nab\j  de  oppervlakte,  (zie  pag.  74)  en  op 
enkele  plaatsen  z\jn  daarin  steenkolen  aangetroffen.  Men  vindt  Eoceen  in  hetZ.  van 
Bantam,  ten  W.  der  Wijnkoopsbaai  met  kolen,  doch  de  lagen  z^n  zeer  gestoord 
en  voor  den  afvoer  is  het  terrein  ongeschikt.  Zoo  hebben  ook  de  beide  ten  W. 
van  Soekaboemi,  in  de  Preanger,  ontdekte  kolenlagen  geen  technische  waarde. 
Java  is  zeer  arm  aan  ontginbare  delfstoffen.  Op  talrijke  plaatsen  van  Java  treft 
men  jongere  bruinkolen  aan,  die  echter  geen  groote  waarde  bezitten  en  voor 
stoomschepen  en  locomotieven  niet  te  gebruiken  zijn.  Op  Madoera  worden  op 
verscheidene  plaatsen  dunne  lagen  van  Miocene  bruinkolen  gevonden. 

Borneo  schijnt  rijk  aan  steenkool.  Wel  weten  wiJ  omtrent  West-  en  Centraal- 
Bomeo  dienaangaande  nog  niet  veel,  doch  het  is  bekend,  dat  de  Inlanders  hier 
en  daar  kolen  van  minder  qualiteit  winnen  op  kleine  schaal.  In  Zuid-  en  Oost- 
Borneo  is  vooral  door  de  onderzoekingen  van  den  mijn-ingenieur  Hooze  de 
kolenformatie  beter  bekend  geworden.  De  kwarts-zandsteen-ótage  van  het  Eoceen 
bevat  kolen  met  3^/^  water  (evenals  op  Sumatra);  verder  bevat  het  oud-Mioceen 
tusschen  zandsteen  en  leisteen  kolenlagen  met  9— 16^/o  water  en  in  het  jong- 
Mioceen  vindt  men  kolen  met  15— 20^/^  water.  Daarnevens  vindt  men  er  nog 
jongere  Pliocene  lagen  met  bruinkolen.  Langs  de  valleien  van  de  Barito,  Kapoeas 
Moeroeng  en  Kahajan  strekt  zich  de  kwartszandsteen-étage  van  het  Eoceen  uit 
tot  diep  in  het  binnenland,  zoodat  ook  hier,  evenals  op  Sumatra  in  die  étage, 
kolen  kunnen  verwacht  worden.  In  het  Z.  O.,  in  de  ald.  Martapoera,  is  het 
kolenterrein  door  ontginning  en  onderzoek  het  best  bekend  geworden  tusschen 
de  Eiam  Eünan  en  de  Java-zee.  Men  vindt  hier  6—11  kolenlagen,  waarvan 
meestal  slechts  2  a  8,  doch  soms  ook  6  voldoende  dik  zijn  voor  ontginning. 


559 

De  kool  bestaat  uit  74  ^/^  koolstof,  5,6%  waterstof  15  ^^/^  zuurstof  en  stikstof 
en  5,4%  water.  Eigenaardig  is  het  groote  harsgehalte  der  kolen  op  Borneo, 
soms  2%.  Evenals  de  kolen  van  Sumatra  z^n  deze  zeer  hard,  met  schelpachtige 
tot  bladerige  breuk,  met  vetachtigen  pekglans.  In  1849  is  hier  de  mjjn  Oranje- 
Nassau  door  het  Gouvernement  geopend.  De  ontginning  geschiedde  op  kleine 
schaal,  maar  in  1884  werd  die  gestaakt,  omdat  de  qualiteit  der  kolen  veel  te 
wenschen  overliet.  Ook  andere  ondernemingen  in  deze  streek  mislukten  door 
verschillende  omstandigheden. 

Aan  de  oostkust  van  Borneo  is  de  Eocene  formatie  niet  verder  noordwaarts 
bekend  dan  tot  in  de  Pamoekan-baai  (op  ±  2^1^  ^  Z.Br.).  Ten  N.  daarvan  vindt 
men  op  Ned.  Borneo  aan  de  kust  alleen  jongere  Tertiaire  lagen,  en  ook  jongere 
kolen  uit  het  Tertiah:,  waarvan  die  van  Eoetei  en  Berau  meer  bekend  zijn. 

Aan  de  binnenzyde  der  Pamoekan-baai  vindt  men  ook  kolenlagen,  doch 
voor  ontginning  ervan  is  dit  terrein  minder  geschikt.  Op  het  eiland  Poeloe 
Lapet  (ten  Z.  O.  v.  Borneo)  worden  Eocene-kolen  aangetroffen,  die  sedert  1851 
op  kleine  schaal  ontgonnen  werden,  doch  welke  exploitatie  in  1891  gestaakt  is. 

Aan  de  Mahakkam  of  Koetei-rivier  werden  in  1845  de  eerste  kolen  gevonden 
boven  Samarinda  en  in  denzelfden  t^d  werden  de  kolen  in  Berau  (N.O.v.Ned. 
Borneo)  ontdekt.  Deze  kolen  behooren  tot  een  jongere  formatie. 

In  den  heuvel  Pelarang,  beneden  Samarinda,  werd  in  1860  door  het  Gou- 
vernement de  eerste  kolenmyn  geopend,  met  de  bedoeling  die  aan  particuliere 
industrie  in  concessie  te  geven,  wat  echter  niet  gelukte.  Op  bescheiden  schaal 
werkte  de  m\jn,  totdat  de  ontginning  in  1892  werd  gestaakt  Sedert  1888  wordt  deze 
n4jn  geëxploiteerd  door  de  maatschappvj  ;,Oost-Borneo",  thans  „Oost-Borneo-Maat- 
Bchapp\i"  geheeten.  Moeieiyk  is  het  hier  evenwel  afzet  voor  het  produkt  in  Indië 
te  vinden.  In  1902  produceerde  deze  m^n  10  580  ton  kolen,  in  1903:  5000 
ton.  Ook  de  „Nederlandsche  Industrie-  en  Handelmaatschapp^"  heeft  in  het  ge* 
bied  van  Koetei  concessies  voor  petroleum,  steenkolen  en  aardpek,  die  in  be- 
werkmg  zijn;  in  1903  waren  hierb^i  werkzaam  1800  werklieden,  en  werd  er 
105  000  ton  ruwe  petroleum  en  760  ton  steenkool  gewonnen.  Zoo  nog  andere. 

Goud,  zilver  Reeds  wezen  wfl  er  op,  dat  de  Indische  Archipel  vroeger  ver- 

en edelgesteen-  maard  was  door  den  rijkdom  aan  edele  metalen  en  edele  ge- 
^^^*  steenten.  Deze  edele  metalen  werden  door  de  inboorlingen  ver- 

kregen en  bewerkt ;  de  goud-  en  zilversmeden  van  Sumatra  en  Celebes  hadden 
een  welverdiende  reputatie  wegens  de  bewerking  van  edelgesteenten  en  van  gouden 
filigraanwerk.  Bovendien  exploiteerden  de  Ghineezen  reeds  vóór  de  komst  der 
Europeanen  de  goudvelden  in  het  westen  en  zuiden  van  Borneo. 

Een  van  de  oudste,  zoo  niet  de  oudste  door  Europeanen  aangelegde  goud- 
miin,  is  die  van  de  Ned.  O.  I.  Compagnie  te  Tambang  Salida  (Sumatra's  West- 
kust), en  de  Compagnie  legde  ook  m\jnen  aan  op  Java  in  het  Paranggebergte 
(Erawang)  en  op  Celebes  bg  Makassar. 

Tegenwoordig  sch\jnt  de  goudsmedery  der  Inlanders  langzamerhand  uit  te 
sterven  en  de  edelgesteenten  worden  eveneens  zeldzamer,  sedert  het  goudzoeken 
der  Inlanders  heeft  opgehouden.  Op  Sumatra  wordt  tegenwoordig  slechts  filigraan 


560 

van  zilver  vervaardigd,  en  het  metaal  verkrügt  men  meest  van  Kexicaansche 
piasters. 

De  goud-  en  zilverm\jnen,  die  tegenwoordig  in  exploitatie  zQn,  bevinden 
zich  op  Sumatra,  Borneo  en  Celebes.  De  eerste  Europeesche  exploitatie  van 
goudmijnen  had  plaats  in  Borneo's  Wester  Afdeeling  bjj  de  m\1n  Bin-Pin-San; 
vervolgens  kwamen  de  ontdekkingen  van  Noord-Celebes  in  1897,  en  verder  die 
van  Midden-Sumatra  (Redjang-Lebong),  in  1896  ontdekt.  De  m\]n  Bedjang- 
Lebong  bevindt  zich  op  een  atstand  van  158K.M.  van  Benkoelen;  zQ  leverde 
in  1903 :  952  ELQ.  goud  en  6458  K.a.  zilver.  De  my n  Lebong  Soelit  in  Benkoelen, 
25K.M.  ten  W.  der  voorgaande,  sedert  1901  geëxploiteerd,  leverde  in  1903: 
228  K.G.  goud  en  103  K.G.  züver. 

Op  Borneo  wordt  goiid  gevonden  in  een  uitgebreid  gebied  van  het  sultanaat 
Sambas  b\j  de  westkust,  doch  bU  de  jongste  onderzoekingen  werden  de 
verwachtingen  daarvan  teleurgesteld.  Verder  in  het  binnenland  in  het  bekken 
van  de  Kapoeas,  in  't  gebied  der  b\jstroomen  van  de  Melawi,  de  Embahoe  en 
de  MandaL  Ook  aan  de  zuidkust  vindt  men  alluviaal  goud  langs  de  rivieren, 
als  by  de  Kahajan  (350X.M.  van  de  Zuidkust  en  in  exploitatie  genomen  in  1900 ; 
in  1903  leverde  het  126  K.Q.  goud)  en  in  het  gebied  van  Martapoera.  De  Alluviale 
goudvelden,  vroeger  bewerkt  door  Chineezen,  z^n  in  den  laatsten  tyd  meer  in 
handen  gekomen  van  Europeesche  maatschappijen. 

In  1902  bedroeg  de  waarde  van  het  gewonnen  goud  op  Borneo's  West- 
kust, zoover  bekend  is,  ƒ78  750.  De  oudste  concessie  in  West-Borneo,  die  van 
Ban-Pin-San  (26  K.M.  ten  Z.0.  van  Sambas),  die  vroeger  door  Chineezen  werd 
geëxploiteerd,  is  thans  niet  in  bewerking.  De  maatschappy  „  Alluvia"  won  in  1903 
in  Sambas  voor  /9300  goud,  aan  de  Melawi-rivier  werd  voor  ƒ1671  gewonnen, 
maar  overigens  rusten  in  West-Borneo  de  meeste  goudconcessies. 

Op  Noord-Celebes  werd  in  het  begm  der  19de  eeuw  Alluviaal  goud  gewonnen 
door  de  Inlanders.  Eerst  in  1889  werd  in  het  Jaarboek  v.  h.  Minwezen  in  Ned. 
Indië  door  den  mijningenieur  Van  de  Schelle  een  geologische  beschrijving  van 
het  gebied  der  goudvelden  van  Soemalata  gegeven,  in  1901  gevolgd  door  een 
publicatie  over  hetzelfde  gebied  door  Koperberg.  Sedert  1894  begonnen  Euro- 
peesche mijnondernemingen  hier  te  exploreeren  en  te  exploiteeren,  het  eerst 
de  maatschappij  Soemalata  in  1894,  vervolgens  Paleleh  en  Totok  in  1897, 
terwyi  onderscheidene  maatschapp^en  concessies  verkregen,  zonder  te  arbeiden. 
Tegenwoordig  zjjn  werkzaam  de  Soemalata-m\jn,  en  de  Paleleh-myn  aan  de 
noordkust  en  de  m\jn  Totok  aan  de  zuidkust  van  N.  Celebes.  In  de  residentie 
Menado  werd  in  1902  gewoimen  687K.G.  goud. 

In  1903  waren  er  in  Ned.  Indië  58  concessiën  loopende  voor  het  winnen 
van  goud,  waarvan  1  op  Java  en  de  overige  op  de  Buitenbezittingen,  doch  de 
meeste  waren  niet  in  werking.  De  totale  goudopbrengst  in  Ned.  Indië  bedroeg 
in  1903,  zoover  bekend  is,  2126  K.G.,  ter  waarde  van  /'S  357  304. 

Diamant  wordt  gevonden  op  West-Borneo,  in  het  gebied  van  Landak  bö 
Pontianak  en  in  het  Z.  O.  in  het  gewest  Martapoera  en  in  de  valleien,  die  uit- 
monden op   de  kust  tusschen  de  Barito  en  Poeloe-Laoet;  de  diamant  wordt 


561 

hier  in  alluviale  lagen  gevonden.  De  diamanten  worden  gezocht  door  Inlanders, 
óf  voor  eigen  rekening,  óf  voor  Chineezen.  Vóór  de  ontdekking  der  Kaapsche 
diamanten  was  de  diamantzoekertj  hier  zeer  levendig;  thans  heeft  z\j  onregel- 
matig plaats.  In  1898  werd  op  de  Westkust  van  Borneo  gewonnen  2168  karaat, 
in  1896 :  2500  karaat,  en  sedert  nam  de  opbrengst  af;  in  1900  bedroeg  z^j : 
610  karaat,  in  1902:  855  karaat. 

De  opbrengst  aan  andere  waardevolle  delfstoffen  in  Nederl.  Indiê 
st  ff^*  *      is  nog  gering,  hoewel  de  bodem  ze  op  verschillende  plaatsen  bezit. 

Men  kent  er  ligplaatsen  van  koper,  lood,  zink  enz.,  die  nog 
niet  geëxploiteerd  worden.  Timor  had  van  ouds  den  naam  ryk  te  z\jn  aan  koper; 
ook  op  West-Sumatra,  op  Banka,  op  West- Borneo  in  het  Ghineesche  myndistrict 
Mandhor,  op  Noord-Oelebes  (Qorontalo)  wordt  koper  gevonden.  Op  Java  vindt  men 
het  in  onderscheidene  residenties.  De  opbrengst  is  echter  veelal  niet  voldoende 
voor  de  exploitatie.  B\j  de  verdere  verbreiding  der  del&toften  zullen  wU  niet  stil- 
staan, omdat  de  opbrengst  daarvan  onbeduidend  is  of  onbekend. 

n  tin  "^oor  w\)  tot  de  bespreking  der  nUverheid  overgaan,  moeten 

Pn^ooniljKC 

vrije  arbeids-  ^  ^  enkele  woorden  wijzen  op  de  vrt)e  persoonltlke  arbeids- 
krachten, krachten,  in  den  Archipel  beschikbaar  voor  cultures,  mUnbouw 
Koelies.  ^^2.  De  gedwongen  persoonltlke  diensten,  als  heerendiensten,  desa- 
diensten, cultuurdlensten,  slavernU  enz.  bespraken  wü  vroeger.  (Zie  pag.  464  enz.) 

Zooals  de  statistiek  op  pag.  451  aantoont,  z\|n  de  eilanden  van  Nederlandsch- 
Indiö  meest  alle  dun  bevolkt,  Java  uitgezonderd.  Op  de  meeste  eilanden  levert 
daardoor  de  natuur  met  weinig  arbeid  het  noodige  voor  de  bevolking,  en  heeft 
geen  noodzaak  van  sparen  de  bewoners  tot  geregeld  arbeiden  gebracht,  anders 
dan  om  te  voorzien  in  de  noodige  behoeften.  Het  lage  standpunt  van  econo- 
mische  ontwikkeling,  de  w^ze,  waarop  de  vorsten  of  hoofden  het  gezag  voerden, 
het  gemis  aan  een  zelfstandigen  handel  en  het  monopoliestelsel,  waaraan  de 
bewoners  veelal  onderworpen  waren,  hadden  tengevolge,  dat  zich  geen  flinke 
inlandsche  bedreven,  noch  in  landbouw,  noch  op  't  gebied  van  nUverheid  ont- 
wikkelden. Daardoor  was  en  bleef  alles  kleinbedrijf,  meest  voor  noodzakeiyke 
eigen  behoeften  of  kleinen  kring.  Op  die  wjjze  kon  er  geen  vr|]e  arbeidersstand 
ontstaan  op  de  eilanden  der  Buitenbezittingen. 

Op  Java,  hoewel  dicht  bevolkt,  had  zich  evenmin  een  vr|je  arbeidersstand 
gevormd.  Eerst  in  de  laatste  halve  eeuw  is  die  opgekomen,  vooral  door  de  groote 
cultuurondernemingen,  hetzU  Gouvernements  of  particuliere,  en  verder  door  de 
fabrieken,  welke  hiervan  het  gevolg  waren.  De  gedrukte  economische  toestand 
heeft  vervolgens  vele  kleine  Javaansche  landbouwers  er  ook  toe  gebracht,  zich 
als  loonarbeiders  te  verhuren.  Maar  toch  niet  dan  ongaarne,  en  veelal  alleen 
door  nood  gedrongen,  gaat  hjy  daartoe  over.  Het  communaal  grondbezit,  dat  den 
Javaan  steeds  eenigen  grond  reserveert,  welken  hy  zelfs  in  armoede  niet  kan 
vervreemden,  doet  hem  hechten  aan  den  landbouw.  Onder  de  Javanen  is  aldus 
in  den  laatsten  tt|d  de  arbeidende  klasse  toegenomen  in  aantal,  maar  toch  nog  altyd 
beperkt.  Madoereezen  en  Soendaneezen  verhuren  zich  minder  als  loonarbeiders. 

86 


562 

De  Europeescbe  en  met  dezen  gel^kgestelde  bewoners  in  Ned.  Indië  zyn, 
de  militairen  uitgezonderd,  meest  personen  in  'slands  burgerleken  dienst  (in 
1900:  6985),  door  bet  Qouvernement  toegelatenen  maar  niet  bezoldigd,  als:  ge- 
neeskundigen, notarissen  enz.  (in  1900 :  578),  bandelaren  en  bun  geémploieerden 
(in  1900:  2188),  ondernemers  van  ntjverbeid  en  ambacbten  met  bun  geém- 
ploieerden en  Europeescbe  werklieden  (in  1900:  2410),  landbouw-mdustrieelen 
en  bun  geémploieerden  (in  1900:  4967),  particuliere  onderwijzers  (in  1900: 
319),  terwtjl  er  nog  btjna  2000  zt)n  in  overige  bedreven,  voorts  2800  gewezen 
landsdienaren.  Wat  men  eigenlek  werklieden  noemt,  ook  ambacbtslieden,  komen 
onder  de  Europeanen  in  Ned.  Indië  weinig  voor;  de  ambtenarenstand  is  er  bet 
meest  vertegenwoordigd. 

Door  al  deze  omstandigbeden  is  er  in  Indiö  beboefte  aan  persoonlijke  werk- 
kracbten  voor  landbouw,  mtjnbouw  en  nt|verbeid,  en  die  beboefte  wordt  ge- 
deeltelijk aangevuld  door  aanvoer  van  bet  vasteland  van  Aziö. 

Men  noemt  in  bet  Oosten  de  gekleurde  loonarbeiders,  die,  betzQ  als  last- 
dragers, of  op  de  ondernemingen  van  landbouw  en  n^verbeid,  of  in  den  myn- 
bouw  werkzaam  z|jn,  koelies  (Eng.  cooli,  waarscl4|nl\jk  van  een  Tamil woord 
dat  „buur"  beteekent.)  De  koelies  in  Nederl.  Indië  zvjn  boofdzakeUjk  van  bet 
vasteland  van  Azië  afkomstig.  Hier  z\jn  bet  Britscb-Indiö  en  Cbina,  waar  de 
dlcbtbeid  van  bevolking  aanleiding  geeft  om  onder  deze  koelies  te  werven  voor 
de  ondernemingen  op  de  Buitenbezittingen  van  Ned.  Indië. 

De  aanvoer  van  koelies  in  Ned.  Indië  bestond  reeds  in  bet  begin  der  19de 
eeuw  en  in  1825  werden  bepalingen  daarop  gemaakt,  om  te  voorkomen, 
dat  deze  vr^e  lieden  slaven  werden.  Internationale  tractaten  regelen  over  'tge- 
beel  de  aanwerving  van  koelies,  en  door  koelie-ordonnantiën  tracbt  men  deze 
lieden  te  besebermen  tegen  willekeur.  De  aanwerving  van  koelies  in  Ned.  Indiê 
voor  streken  buiten  Ned.  Indië  is  verboden,  docb  de  Gouverneur-Generaal  beeit 
bet  recbt  de  aanwerving  in  bijzondere  gevallen  wegens  belangrijke  redenen  te 
vergunnen  en  onder  voorwaarden,  die  by  noodig  zal  oordeelen. 

In  den  laatsten  tlJd  beeft  ook  Java,  door  de  overbevolking  en  door  bet 
ontstaan  van  een  klasse  van  loonarbeiders,  koelies  geleverd  aan  de  ondernemingen 
op  de  Buitenbezittingen  en  in  Suriname,  zoowel  als  op  Java  zelf.  Door  de  andere 
eilanden  worden  betrekkel^k  weinig  koelies  geleverd ;  op  Sumatra  beeft  men 
meest  vreemde  koelies.  Het  boofdcontingent  der  koelies  z\jn  Gbineezen  en  Ja- 
vanen; een  betrekkelQk  klein  getal  Inlandscbe  koelies  in  de  Buitenbezittingen 
is  uit  de  streken  in  de  nab^beid  der  onderneming  afkomstig.  Zoo  vindt  men 
in  Dell  op  de  tabaksplantages  wel  Bataks  en  Maleiers,  maar  meer  Gbineezen 
en  Javanen,  in  de  mijnen  op  Sumatra:  Javanen,  Gbineezen  en  Inlanders  van 
bet  eiland,  in  de  m\jnen  van  Menado:  Gbineezen,  Gorontaleezen,  Minabassers  en 
andere  inlanders.  In  de  tinm^jnen  werken  meest  Gbineezen.  Voor  de  mijnen  op 
Banka  werden  er  van  Mei  1902 — Mei  1903  ruim  4000  nieuwelingen  aangeworven, 
van  1903-04:  873  man.  In  1904  werkten  in  de  tinm^nen  van  Banka  11714 
man,  bestaande  uit  2156  Hoinams,  2323  Livetjoes,  1850  Kotjoes,  2274  Kong- 
sies, 510  Hakka's,  49  Hoklos,  736  van  andere  stammen,  1619  op  Banka  ge- 
boren Gbineezen  en  197  Bankaneezen.  In  de  Billiton-tinmynen  werkten  ±  8O00 


563 

man,  meest  Chineezen  en  in  de  Singkep-tinmynen  op  Biouw  ±  1700  man,  meest 
Chineezen,  269  Maleiers  en  eenige  Bengaleezen. 

In  de  Ombilien-kolenm\)nen  werken  dwangarbeiders,  in  het  begin  van 
1903:  ±1700  man,  en  verder  Javaansche  contractarbeiders,  in  1908  ±2000. 

Voor  rawen  arbeid  zQn  de  genoemde  arbeidskrachten,  die  steeds  zeer  af- 
wisselen, bruikbaar.  Doch  voor  de  nyverheid  z^n  deze  niet  steeds  voldoende, 
en  gemis  aan  de  noodige  geschikte  arbeidskrachten  doet  zich  telkens  gevoelen. 

Het  transport  der  Gouvemementsprodukten  wordt  schier  overal  uitbesteed. 
Waar  dit  niet  het  geval  is,  voorzien  Hoofden  van  Gewestel^k  Bestuur  in  de 
benoodigde  koelies  tegen  betaling  aan  vrywilligers  van  een  overeengekomen 
loon,  en  aan  heerendienstplichtigen  volgens  tarief,  vastgesteld  in  1863.  Voor 
de  in  ontvangstneming  en  aflevering,  het  laden  en  lossen  van 's  Landsprodukten 
worden,  voor  zooveel  die  diensten  niet  kunnen  verricht  worden  door  het  per- 
soneel, by  de  pakhuizen  bescheiden,  ook  vrye  koelies  gebezigd. 

£.  FABRIEKS-  EN  HANDSWERKSNIJYEBHEID. 

Niet-inland-  ^  eigenlijke  fabrieksnijverheid  speelt  in  Nederlandsch-Indië 

sche  iabrieks-  een  zeer  ondergeschikte  rol  by  de  bedreven.  Voor  de  Inlanders 
nijverheid.  ^\^^  ^^  landbouw  nog  steeds  hoofdzaak,  en  slechts  betrekkelijk 
weinigen  toonden  zich  tot  nog  toe  geneigd  tot  fabrieksarbeid.  De  groote  fabrieks- 
nijverheid, die  werkt  voor  de  wereldmarkt,  waarvoor  kapitalen  noodig  zQn  en 
intellect  tot  leiding,  wordt  tot  dusver  geheel  door  niet-Inlanders  ondernomen  en 
beheerd.  Haar  beteekenls  voor  de  Inlandsche  bevolking  is  dan  ook,  als  zU  weinig 
artikelen  voor  de  Indische  huishouding  levert,  hoofdzakeiyk  daarin  gelegen,  dat 
z\j  loonarbeiders  gelegenheid  geeft  arbeid  te  vinden.  Het  is  ook  mede  door  deze 
nijverheid  (evenals  door  Europeesche  cultures),  dat  de  klasse  van  loonarbeiders 
langzamerhand  ontstaan  is  b\|  de  Inlanders,  vooral  Javanen,  zeiden  wtj.  Maar 
toch  is  het  aantal  van  uitsluitend  loonarbeiders  in  fabrieken  nog  betrekkelijk  gering. 
Wanneer  wt)  de  statistiek  van  het  gebruik  der  stoomketels  in  Ned.  Indië 
nagaan,  ^en  wij,  dat  in  1902  van  2047  stoomketels  op  Java  en  Madoera  (met 
176  029  M^  verwarmde  oppervl.)  er  1140  (155  760  M*  verw.  oppervl.)  in  de 
suikerfabrieken  werden  gevonden,  225  stoomketels  (2505 M^  verw.  oppervl.) 
op  koffie-ondernemingen,  147  bijpetroleumboringen,  67  bij  indigo- 
ondernemingen en  evenveel  in  ambachtswerkplaatsen,  46  in  ijs- 
fabrieken, 44  in  rijstpelmolens,  26  op  theeondernemingen,  16  biJ. 
electrische  verlichting,  13  bij  stoomkranen,  12  bij  arak-stoke- 
rijen  en  12  in  oliemolens  enz.  In  de  Buitenbezittingen  waren  275  stoomketels 
(12 272 M^  verw.  oppervl.)  bij  petroleumboringen  in  gebruik,  96  bij  mijn- 
bouw-ondernemingen,  25  in  ijsfabrieken,  13  in  ambachtswerk- 
plaatsen»  12  biJ  stoomkranen,  11  op  koffieondernemingen  enz. 
Het  totaal  getal  van  2047  stoomketels  op  Java  en  506  in  de  Buitenbezittingen 
op  een  bevolking  van  ±  34  millioen  wijst  reeds  aan,  dat  de  industrie  onbe* 
duidend  moet  zijn  in  een  dergelijk  uitgestrekt  gebied,  en  bovengenoemde  cijfers 
doen  de  eerste  rol  der  suikerbewerking  in  de  Javaansche  industrie  sterk  uitkomen. 


564 

De  suikerfabrieken  z^jn  hoofdzakelijk  ontstaan  na  de  invoering  van  (het 
Cultuurstelsel,  toen  de  Ned.  regeering  een  grooter  rijkdom  aan  grondstoffen  te 
bewerken  had  en  daarvoor  middelen  zocht.  In  den  tyd  der  O.I.  Compagnie  en 
in  het  begin  der  19de  eeuw  was  de  suikerbereiding  zeer  eenvoudig,  en  had  zQ 
plaats  ongeveer  op  de  w\jze  als  thans  de  suiker  nog  door  Inlanders  voor  de 
inlandsche  markt  wordt  bereid,  door  uitpersing  van  het  riet  met  eenvoudige 
molens.  Eerst  na  het  midden  der  19de  eeuw  zQn  de  oude  suikermolens  lang- 
zamerhand in  moderne  inrichtingen  veranderd.  Vele  fabrieken  werden  vroeger 
door  stroomend  water  gedreven.  Doch  in  1860  werd  het  gebruik  van  stoom- 
kracht verplichtend  gesteld  overal,  waar  het  gebruik  van  molenwater  den  land- 
bouw op  de  sawah's  benadeelde. 

De  groote  suikerfabrieken  waren  in  den  tijd  van  het  Cultuurstelsel  meest 
gebouwd  om  de  gouvernementssuiker  te  verwerken,  volgens  contract  door  par- 
ticuliere ondernemers  met  het  Gouvernement  gesloten.  De  inrichting  van  dezen 
fabrieksarbeid  was  geheel  aan  de  ondernemers  overgelaten,  terwtJl  z^j  ook  op 
het  snyden  en  den  vervoer  van  het  riet  veel  invloed  hadden. 

Na  1891  werd  de  suikerindustrie  met  het  opheffen  der  laatste  Gk)uverne- 
mentscullures  geheel  vrQ.  In  1885  waren  er  42  suikerfabrieken,  in  1888:  58 
en  in  1879:  95  fabrieken,  beschikkende  over  een  totalen  aanplant  van  44154 
bouws  (89  822  Gouvemements-  en  4332  bouws  vr\jen  aanplant).  In  1902  was 
het  aantal  fabrieken  gestegen  tot  144,  beschikkend  over  een  aanplant  van  117000 
bouws.  De  verbreiding  dier  fabrieken  staat  in  verband  met  die  der  suikercultuur, 
welke  pag.  508  leert  kennen.  Met  den  tegenwoordigen  bloei  van  den  sulkerhandel 
neemt  deze  industrie  op  Java  zeer  toe;  in  de  Buitenbezittingen  is  z\l  nog  primitief! 

Op  de  koffieondernemingen  zi|n  op  Java  225  en  in  de  Buitenbezit- 
tingen 11  stoomketels  geplaatst.  Deze  dienen  hoofdzakelijk  om  de  machines  tot 
ontbolstering  der  koffieboonen  te  draven.  De  bereiding  van  indigo,  van  thee, 
de  rjjstpellertl  enz.  eischen  verder  fabrieken,  wier  beteekenis  de  genoemde  sta- 
tistische cijfers  van  het  stoomwezen  eenigermate  leert  kennen. 

Voor  de  verdere  industrieën,  door  niet-Inlanders  ondernomen,  wQzen  w^, 
wat  Java  en  Madoera  betreft,  op  een  zoutbriquettenfabriek  op  Madoera, 
van  gouvemementswege  opgericht  (zouthandel  is  staatsmonopolie),  op  de  o  pi  urn- 
fabriek  te  Batavia,  het  marine- etablissement  te  Soerabsga,  waar  in 
1902  gemiddeld  1850  arbeiders  werkten,  op  de  werkplaatsen  der  Staatsspoor- 
wegen,  waar  in  1901  1890  ambachtslieden  benevens  een  aantal  koelies  werkten. 

Van  de  particuliere  fabrieken  op  Java,  welke  onafhankel^k  zijn  van  den 
landbouw,  vormen  die  tot  bereiding  en  opsporing  van  petroleum  de  belangrykste. 
De  raffinaderijen  van  de  Dordtsche  Petroleum-maatschapptj,  welke  de  petroleum- 
industrie  op  Java  nog  meest  in  handen  heeft,  zQn  gevestigd  te  Wonokromo 
(Soerabaja),  Ngareng  (Blora)  en  Semarang,  waar  ongeveer  een  duizendtal  ge- 
wone arbeiders  werken,  behalve  ambachtslieden.  Te  Bandoeng,  in  de  Preanger, 
wordt  een  kininefabriek  gevonden.  Verder z\jn  nog  industrieele  ondernemingen 
van  beteekenis  op  Java  de  Droogdokmaatschappij  te  Tan^jong  Priok, 
machinefabrieken  (hoofdzakelijk  bestaande  in  het  monteeren  enrepareeren 
van  machines,  uit  Europa  voor  den  landbouw  aangevoerd)  te  Batavia,  Soerabtga  en 


565 

Semarang,  de  conservenfabriek  te  Poerwore^jo  (die  vooral  voorziet  in  de 
beboette  aan  geeonserveerd  vleesch  by  het  Ned.  Ind.  leger,  en  daardoor  den 
veehandel  in  Bagelen  heeft  ontwikkeld),  eenige  groote  rytuigf abrieken  te 
Batavia  en  Soerabi^^  een  paar  aigarenfabrieken  te  Semarang  (de  eerate 
in  1887  naar  het  voorbeeld  van  Manilla  opgericht,  aanvankel^k  met  arbeidsters 
uit  Manilla  gedreven,  later  ook  met  Javaansche  vroawen  en  mannen). 

Men  vond  in  Ned.  Indië  in  1902  totaal  67  drukkerren,  waarvan  18  in 
de  Buitenbezittingen  en  de  overige  op  Java  en  Madoera.  Verder  79  t)s-  en  mine- 
raalwaterfabrieken,  waarvan  59  op  Java  en  Madoera,  18  zeepfabrieken  en  6 
arakstokertien  (op  Java  en  Madoera),  15  houtzaagmolens,  alle  in  de  Buitenbe- 
zittingen,  waarvan  11  op  Sumatra,  en  99  rQstpellertjen  op  Java,  waarvan  42 
in  Batavia,  39  in  de  Freanger  en  10  in  Bantam. 

De  iniand-         ^^^^  ^  thans  over  tot  de  eigeniyke  nQverheid  der  Inlanders. 

ache  nijver-  De  inlandsche  n^verheid  van  Java  werd  het  eerst  eenigszins 
held,  vollediger  beschreven  door  Dirk  van  Hogendorp  en  door  Raffles. 
In  den  laatsten  tyd  hebben  J.  A.  Loeber  (Het  weven  in  Ned.  Indië,  Bulletin 
van  het  KoL  Museum  1903)  en  G.  P.  Rouffaer  {Verslag  van  de  voornaamst» 
industrieën  van  Java  en  Madoera  1904)  voornamelUk  studiën  over  de  inlandsche 
nijverheid  gemaakt,  naast  eenige  anderen.  Wy  kunnen  hier  alechta  enkele 
hopfdtrekken  van  dit  onderwerp  behandelen. 

De  inlandsche  nijverheid  kan  men  in  hoofdzaak  onderscheiden  als  vlecht- 
werk, teztielnQverheid  (weefo^j verheid,  batiknQverheid  en  ander  textiel- 
werk),  houtbewerking,  (huis-  en  scheepsbouw),  steen-  en  potten- 
bakkerswerk,  metaalbewerking  en  lederbewerking. 

Het  verlangen  om  het  lichaam  te  bedekken,  hetzy  tegen  het  weer,  hetzy 
uit  schaamtegevoel,  heeft  ongetw^feld  al  vroeg  geleid  tot  de  bewerking  van 
kleedingstukken,  en  tevens  tot  middelen  om  de  woonplaats  af  te  sluiten.  Bla- 
deren en  riet  zullen  de  eerste  hulpmiddelen  daarvoor  geweest  zijn,  en  verder 
werd  ook  boomschors  tot  dat  doel  door  de  natuur  aangewezen.  Het  streven 
om  boomschors  beter  geschikt  te  maken  voor  dit  doel,  leidde  tot  de  n^verheid 
der  foeja-bereiding  (Zie  pag.  391),  welker  verbreiding  w^  nagingen. 

De  bereiding  van  boomschors  tot  kleeding  heeft  onder  de 
^^^j^f  stammen  van  Midden-Gelebes  een  hooge  ontwikkeling  bereikt.  De 

grondstof  is  in  dit  boschr^jke  land  overvloedig  voorhanden,  de 
werktuigen  zQn  zeer  eenvoudig  en  worden  er  uitsluitend  van  inheemsch  mate- 
riaal vervaardigd.  Hoewel  de  kunst  van  weven  er  bekend  is,  en  sedert  een 
kwart  eeuw  er  invoer  van  goedkoope  katoenen  kleedingstoffen  plaats  heeft,  is 
de  boomschors  er  nog  niet  geheel  verdrongen,  omdat  de  inlandsche  foeja-stoffen 
goedkooper  zQn. 

De  tot  kleedingstof  toebereide  boomschors  wordt  aangeduid  met  den  handels- 
naam foeja,  een  woord,  dat  waarsch\jniyk  verbasterd  is  uit  het  Boeloesche 
„woejang",  „vrouwen  sarong'*,  een  kleedingstuk,  dat  vroeger  in  de  Minahasa  van 
boomschors  vervaardigd  werd.  Hier  leerden  de  Chineezen  de  geklopte  boom- 


566 

schors  het  eerst  als  handelsartikel  kennen;  by  groote  hoeveelheden  werd  zy 
daar  door  hen  opgekocht  voor  den  uitvoer  in  den  vorm  van  groote  lappen,  die 
als  sarongs  konden  dienen. 

De  boom,  welks  bast  men  tot  gfoeja'*  wil  kloppen,  wordt  eerst  omgehakt, 
daarna  worden  de  takken  afgekapt  en  de  bast  in  de  lengte  doorgesneden 
en  afgepeld.  Dikwijls  wordt  die  bast  gekookt  en  uitgeloogd,  vervolgens  geroot. 
Daarna  zvjn  de  schorslappen  gereed  om  de  groote  bewerking  van  het  kloppen 
te  ondergaan,  en  eer  men  het  kloppen  begint,  wordt  een  sirih-offer  gebracht 

Het  foeja-kloppen  en  de  daaraan  voorafgaande  handelingen  worden  alleen 
door  vrouwen  verricht,  waarmede  echter  de  meisjes  gewooniyk  niet  voor  het 
15do  of  16de  jaar  beginnen,  daar  de  arbeid  zeer  vermoeiend  is.  Zelfs  het  om- 
houwen  en  schillen  der  boomen  daartoe  geschiedt  op  Gelebes  door  de  vrouwen. 

Naast  de  foeja-bereiding  bestond  van  ouds  ook  het  vlechtwerk, 
lec  twerk.  ^^^  ^ich  tot  weven  ontwikkelde.  Het  weven  is  een  verQjnde  be- 
werking en  hooger  ontwikkeling  van  het  vlechten.  Het  laatste  kan  geschieden 
uit  ruw  materiaal,  schier  zonder  hulp  van  werktuigen,  met  de  hand;  het  weven 
vereischt  ^ne  draden  en  de  techniek  is  moeieiyker  om  die  tot  het  gewenschte 
doel  te  vereenigen.  De  heer  Loeber  zegt,  dat  de  overgang  van  vlechten  tot 
weven  op  natuurlijke  wQze  plaats  had.  Men  bereidde  eerst  uit  plantaardig  ma- 
teriaal grove  reepen,  verdeelde  die  langzamerhand  ^ner,  waardoor  weefgereed- 
schap  en  een  aanknoopen  der  draden  noodig  werd,  en  bereikte  eindelijk  het 
hoogtepunt :  de  katoenen  draad  uit  ^ne  vezelharen  bereid.  Van  dien  overgangs- 
toestand z^n  in  den  Indischen  Archipel  nog  levende  bewijzen  te  vinden.  Op 
Borneo  worden  de  jonge  loten  van  de  sagoe-palm  en  van  bamboe,  de  ranken 
van  een  lianensoort  als  vlechtmateriaal  voor  manden  en  korven  gebruikt;  doch 
ook  als  grondstof  voor  het  weefsel.  Op  het  eiland  Boeroe  bezigt  de  vrouw  de 
jonge,  nog  gesloten  bladeren  van  een  wilde  pisangsoort,  terwijl  op  de  Tenimber- 
eilanden  de  Kole-palm  z^n  bladvezels  daarvoor  afstaat.  Het  verkrijgen  van  een 
doorloopenden  draad,  die  in  plaats  van  uit  verdeelde  reepen  van  vezels  was  ge- 
vormd, wees  een  hooger  standpunt  van  ontwikkeling  aan,  en  de  katoenen  draden 
zag  men  dan  ook  in  den  Archipel  het  ruwere  materiaal  verdringen.  Het  katoen 
werd  bovenal  door  den  handel  verbreid  en  heeft  in  de  kuststreken  al  sedert 
eeuwen  z\jn  intrede  gedaan  op  de  meeste  eilanden.  Alleen  in  de  binnenlanden 
van  onderscheidene  eilanden  vindt  men^  nog  overblijfselen  van  het  oorspronke- 
lyke  vlechtwerk  voor  kleeding. 

Het  vervaardigen  van  vlechtwerk  is  nog  algemeen  in  den  Archipel  ver- 
breid, en  vormt  een  nijverheid,]  by  uitstek  geschikt  voor  de  Inlanders,  die  dan 
ook  hoofdzakelijk  in  hun  handen  is  gebleven.  Tal  van  zaken  worden  van  vlecht- 
werk vervaardigd,  die  voor  de  inlandsche  huishouding  van  het  grootste  nut  ztjn, 
als:  manden  om  de  produkten  uit  het  bosch  of  van  den  akker  naar  huis 
te  dragen,  slaapmatten,  vischmatten,  vischfüiken,  kooien,  rijstwarmers,  zeven, 
rijstkokers  om  de  r\jst  in  te  stoomen,  hoeden,  wapenhangers,  borden,  schaleD, 
doozen  en  deksels,  ziedaar  in  bonte  rij  een  menigte  van  voorwerpen  voor  het 
huisgezin  onontbeerlijk,  die  door  vlechtwerk  worden  verkregen.  By  het  bereiden 


567 

van  het  voedsel,  als  versiersel  van  armen  en  beenen,  als  onderdeel  der  krtjgs- 
toerusting  van  Niassers,  Bataks  en  Dió^ks,  in  al  deze  en  nog  talrijke  ge- 
vallen speelt  het  vlechtwerk  een  rol  in  het  leven  der  Inlanders.  In  den  ge- 
heelen  Archipel  worden  die  dingen  eigenhandig  door  de  bevolking  vervaardigd, 
en  naast  den  vroegsten  hutbouw  is  het  vlechtwerk  zeker  de  oudste  tak  van 
nijverheid  in  een  tropisch  land.  BQ  den  meest  primitieven  toestand  der  bevol- 
king heeft  het  vlechtwerk  over  't  geheel  zich  het  meest  ontwikkeld,  en  in  den 
Indischen  Archipel  staat  het  op  Borneo,  Gelebes,  de  Kleine  Soenda-eilanden,  de 
Molukken  en  Sumatra  hooger  dan  op  Java,  waar  onder  vreemden  invloed  andere 
voorwerpen  werden  ingevoerd,  die  het  vlechtwerk  vervingen  en  verdrongen. 
Tal  van  voorwerpen,  die  op  de  Buitenbezittingen  nog  steeds  van  vlechtwerk, 
en  wel  van  prachtig  versierd  vlechtwerk,  worden  vervaardigd,  maakt  men  op 
Java  sinds  lang  van  een  ander,  solieder  of  rtJker  materiaal.  In  de  Molukken 
maakt  men  alles,  wat  kist  kan  genoemd  worden,  van  gevlochten  palmblad,  op 
Java  daarentegen  sinds  lang  van  hout.  Sirih-doozen,  in  de  Groote  Oost  van  fijn 
en  versierd  vlechtwerk  vervaardigd,  zt|n  op  Java  van  geel  koper.  De  groote, 
gevlochten  hoeden  worden  op  Java  alleen  nog  door  koeUes  gedragen,  de  nette 
Javaan  heeft  aan  zQn  hoofddoek  genoeg.  De  ouderwetsche  „pigoeng's*'  van  aan- 
eengeregen lontarbladen,  ter  onderscheiding  van  hooge  ambtenaren,  komen  alleen 
nog  voor  in  de  Vorstenlanden.  Gevlochten  mutsen,  gevlochten  krishangers, 
beide  op  Sumatra  nog  zeer  geliefd,  komen  op  Java  niet  meer  voor.  Op  Atjeh 
en  Bomeo  heeft  men  nog  gevlochten  schilden;  op  Java  niet  meer.  In  een  woord: 
op  Java  vindt  men  niet  meer  die  weelde  aan  vlechtwerk,  welke  men  op  andere 
eilanden  met  meer  oorspronkeiyke  bevolking  nog  aantreft.  De  Timoreezen  en 
de  Dqaks  leggen  door  hun  vlechtwerk  niet  weinig  kunstzin  aan  den  dag. 

De  grondstoffen  voor  vlechtwerk  z^in  bovenal  bamboe,  klapper  of  kokospalmen, 
pandan-,  nipah-  of  lontar-blad,  talr^ke  vezels  van  biezen  en  grassen,  als  de 
rami-  of  rameh«vezel,  de  loeloep-vezel  van  den  waroeboom,  de  agel-vezel  van 
den  gebang-palm,  alang-alang-gras,  het  prachtige,  ijzersterke  rotan-materiaal  en 
nog  onderscheidene  andere  grondstoffen,  welke  men  overal  in  overvloed  vindt. 
Door  die  grondstoffen  z^jn  deze  gewesten  voor  het  vlechtwerk  als  aangewezen. 
Wy  mogen  hierb\j  niet  langer  stilstaan,  en  verwtjzen  voor  verdere  kennis  van 
dit  onderwerp  naar  de  genoemde  studiën. 

De  Inlandsche  weefh^verheid  heeft  byna  uitsluitend  ten  doel 
held.  '   ^°  ®^^®^  behoeften  te  voorzien  en  deze  ztjn  niet  bijzonder  groot, 

omdat  mannen  en  vrouwen  by  hun  werk  gedeeltelijk  naakt  gaan. 
(Zie  pag.  368).  Alleen  by  feesten  wordt  er  aan  kleedings weelde  geofferd.  Door 
die  omstandigheid  is  het  Inlandsche  weven  als  techniek  op  een  laag  standpunt 
biy  ven  staan.  Het  weeftoestel  is  zeer  eenvoudig  en  het  is  opmerkelijk,  dat  men 
er  drie  typen  by  kan  opmerken,  beginnend  bjj  het  primitieve  en  st\jgend  tot  het 
meer  ontwikkelde. 

Het  minst  ontwikkelde  weeftoestel  komt  het  meest  voor  in  het  oostelijk 
deel,  en  wordt  op  Bomeo,  de  Sangir-  en  Talaoet-eilanden,  op  de  Timorgroep  en 
op  Boeroe  gevonden.  Een  meer  ontwikkelde  toestel  komt  voor  op  Oelebes,  Java, 


568 

Sumatra  en  Palembang;  het  is  een  weeftoestel,  dat  berekend  is  op  het  weven 
van  doorloopende  stukken.  Een  meer  ontwikkelden  vorm  vindt  men  daar,  waar 
het  weven  eenigszins  industrieele  beteekenis  verkreeg,  een  toestel  met  voetbe- 
weging. Men  vindt  dezen  toestel  op  Sumatra,  Soerabaja,  Zuid-Oelebes,  Indragiri, 
Eiouw.  Het  best  ontwikkeld  weefgereedschap  vindt  men  in  Siloengkang  (Kota  11) 
en  de  Padangsche  Bovenlanden,  op  Zuid-Gelebes  en  Saleyer.  Ten  t\jde  der  Sumatra- 
expeditie  werd  in  Siloengkang  voor  een  waarde  van  /  80  000  aan  kain's  ge- 
weven en  van  daar  naar  omliggende  landen  uitgevoerd;  ook  Saleyer  en  Zuid- 
Gelebes  hebben  een  belangryke  textielproductie,  die  jaarlQks  door  Boegineesche 
handelaars  op  Borneo  en  in  den  Timor-archipel  verkocht  wordt.  Ook  op  Java 
wordt  in  eenige  desa's  voor  den  verkoop  op  pasars  geweven.  Doch  het  biyft 
huisarbeid,  door  de  vrouw  of  de  dochters  in  den  ledigen  t\|d  verricht.  In  enkele 
streken  vindt  men  voorbeelden,  o.  a.  in  Atjeh,  dat  meer  deskundige  vrouwen 
het  weefsel  opzetten,  hetwelk  anderen  voltooien. 

Op  geen  industrieel  gebied  der  Inlanders  heeft  de  vreemde  overheersching 
zoo  groeten  invloed  gehad  als  op  de  textielnijverheid  van  Java.  In  de  oudheid 
had  Java  door  zjjn  landbouw-  en  veeteeltproducten  een  belangrijken  uitvoer, 
en  konden  tot  ruil  daarvoor  uit  het  ntjvere  Yoor-Indiê  de  fijngeweven  stoffen 
en  klee<]ijes,  die  beroemd  waren,  worden  ingevoerd.  Op  Java  werden  toen 
alleen  de  grovere  kleedingstoffen  door  de  Inlanders  zelf  vervaardigd,  maar 
rvjkere  kleedjes  waren  ultheemsch.  Deze  omstandigheid  heeft  de  industrieele 
ontwikkeling  van  de  Javaansche  textielnijverheid  steeds  tegengehouden,  voor- 
nameUjk  de  weefn^verheid.  Een  paar  uitzonderingen  daargelaten  voor  som- 
mige plaatsen,  heeft  het  Javaansche  weven  het  nooit  verder  kunnen  brengen 
dan  tot  het  vervaardigen  van  doodgewone,  gestreepte  of  geruite  doeken  van 
korte  afmeting,  voldoende  voor  een  onderkleed.  Van  eigeniyk  patroonweven  en 
aan  het  stuk,  van  werkelvjke  weefkunst  dus,  is  er  nauwel^ks  sprake  geweest 
Zelfs  het  eigenaardige  ikat-procedé,  waarmede  op  de  eilanden  beoosten  Java, 
vooral  op  Bali  en  de  eilanden  der  Timor-groep,  en  op  Sumatra  en  Borneo  zulke 
meesterstukken  vervaardigd  werden  en  nog  worden,  heeft  op  Java,  behalve  zeer 
locaal,  nauwelijks  beteekenis  gehad.  En  ook  in  de  ordinaire  geruite  doeken, 
de  ouderwetsch  genoemde  ;,ginggangs'*,  stond  Java  achter  bU  Zuid-Gelebes. 

In  de  19de  eeuw  begon  de  invoer  van  Europeesche  katoentjes  op  Java  eerst 
onder  Raffles  uit  Engeland,  later  ook  uit  Nederland.  De  opkomende  Europeesche 
groot-industrie  door  stoomvermogeu  gedreven  verdrong  Voor-Indiê  van  de  markt 
voor  z\jn  weefsels  op  Java.  Doch  de  verhouding  der  Europeesche  industrie  tot 
Java  werd  een  andere  dan  die  van  Yoor-Indië.  Dit  laatste  had  de  beste  en  Qjnste 
stoffen  steeds  geleverd;  de  Europeesche  nijverheid  voerde  in  de  19de eeuw  voor- 
namel\jk  effen  witte  stoffen  in,  of  gekleurde  goederen  van  inferieure  kwaliteit.  Het 
effen  witte  goed  wordt  ingevoerd  en  de  Inlandqps  op  Java  batikken  daarop.  Daar- 
door werd  het  voor  de  Javaansche  inlandsche  nijverheid  steeds  moeieljjker  de 
concurrentie  staande  te  houden  met  de  goedkoope  Europeesche  soorten,  al  werd 
hierdoor  sedert  1830  het  veld  voor  inlandsche  stoffen  van  de  eerste  kwaliteit 
ruimer. 

De   tegenwoordige   inlandsche  wevertj   levert  op  West- Java  de  zgn.  po- 


569 

lengs,  licht  gekleurde  ruitweefsels,  waarvan  de  bewerking  van  ouds  gecon- 
centreerd was  te  Buitenzorg,  en  die  daarnaar  „Buitenzorgsche  katoentjes"  heeten. 
Deze  poleng-stoffen  vallen  in  den  smaak  van  den  West- Javaan,  maar  ook  Euro- 
peesche  en  Gfaineesche  vrouwen  koopen  ze  voor  bad-saroengs.  Op  Midden-Java 
onderscheidt  men  de  loerik's,  gestreepte  wit-  en  donkerblauwe  weefsels,  waar- 
van de  bovenkleeding,  de  ba^joe's  (baadjes)  voor  mannen,  vrouwen  en  in  de 
Yorstenlanden  voor  soldaten  gemaakt  worden.  Verder  heeft  men  in  Midden- Java 
ginggang's,  geruite  donkerkleurige  weefsels.  Op  enkele  plaatsen  vindt  men 
hier,  vroeger  vooral  te  Qrissee,  thans  meest  te  Soerabiga,  weeldewevery ;  goud- 
draad wordt  hier  ingeweven  en  zQde  is  de  grondstof,  niet  katoen. 

De  inlandsche  weefoQverheid  heeft  tegenwoordig  slechts  een  beperkte  be- 
teekenis  door  den  invoer  van  buiten.  Op  Oost-Java  wordt,  Madoera  uitgezonderd, 
weinig  geweven,  in  Midden-Java  vrQ  veel,  met  Bagelen  en  Madioen  als  voor- 
name centra,  en  ook  in  West-Java  veel.  HierbQ  moet  er  de  aandacht  op  ge- 
vestigd worden,  dat  er  meest  geweven  wordt  van  garens,  die  van  de  Ohineezen 
gekocht  worden.  Het  is  wel  opmerkelijk,  dat  het  land,  hetwelk  tot  de  19^9  eeuw 
katoenen  garens  als  contingent  leverde  aan  de  O.  I.  Compagnie  voor  den  uit- 
voer, op  dit  oogenblik  geen  enkele  katoenspinner^  bezit. 

Borneo  geeft  het  schouwspel  te  zien,  dat  de  weefkunst  van  de  oost-,  zuid- 

* 

en  westzjyde  door  vreemdelingen  verdrongen  wordt.  Maleiers  hebben  er  hun 
goudweefsels  in  de  kuststreken  gebracht,  Boegineezen  hun  geruite  katoenen  en 
zyden  doeken,  en  uit  de  Europeesche  fabrieken  werden  er  goedkoope  katoentjes 
gebracht,  waardoor  de  inlandsche  weefkunst  wordt  doodgedrukt  Alleen  aan  de 
Boven-Mahakkam  wordt  nog  geweven,  vermeldt  Nieuwenhuis,  terwtjl  vóór  den 
invoer  van  Europeesche  katoentjes  het  weven  en  het  vlechten  de  hoofdbezig- 
heden der  Elajan-vrouwen  waren. 

Het  batikken  is  een  eigenaardige  kunst,  die  alleen  voorkomt 
op  Java,  en  buiten  onzen  Archipel  alleen  op  de  Z.0.  kusten  van 
Yoor-Indie,  de  zoogen.  Klingsche  kust  en  de  kust  van  Koromandel,  welke  kusten 
van  ouds  in  levendig  verkeer  met  Java  stonden.  Onder  batikken  verstaat  men 
schilderen  met  was;  de  naam  komt  van  het  Jav.  batik,  dat  was-schilderen 
beteekent.  Op  effen  wit  katoen  wórden  met  een  klein  werktuigje  figuren  in 
was  geteekend  en  daama  verft  men  de  gedeelteiyk  aldus  bedekte  en  „be- 
schilderde" doeken.  Nadat  het  doek  in  de  koude  kleurkuip  gedaan  wordt,  vooral 
van  indigo,  bleven  de  met  was  bedekte  plekken  ongeverfd,  terwijl  het  overige 
geverfd  wordt.  Als  daama  het  doek  in  kokend  water  wordt  gedaan,  smelt  het 
was  af,  en  komen  de  figuren  te  voorsch^n  als  wit-uitgespaarde  versiering  op 
een  gekleurd  veld. 

Het  batikken  is  op  Java  van  bjjzonderebeteekenis;  wat  met  geen  der  andere 
industrieën  geschiedde,  heeft  met  batikken  plaats  gegrepen:  zQ  wordt  in  de 
eerste  plaats  in  het  klein  als  huisb6dr\jf,  maar  daarnaast  ook  in  het  groot  uit- 
geoefend. Terwyi  er  een  of  twee  groote  weverijen  op  Java  bestaan,  z\jn  er  tal 
van  oudere  en  jongere  batikkeryen  in  de  meest  verschillende  hoofdplaatsen  van 
Java  te  noemen,  die  gedreven  worden  door  Ohineezen  en  Indo-Europ.  dames. 


570 

Batavia  en  Lasem  z\jn,  ten  minste  sedert  1850,  centra  van  Chineesclie,  —  Sema- 
rang,  Soerabq'a,  en  in  den  iateren  tyd  ook  Bacgoenias,  Batavia»  Jogja,  en  in 
den  tegenwoordigen  t\jd  vooral  Pekalongan  en  Solo,  z^jn  centra  van  Europeesche 
batikkertjen.  Te  Lasem  vormt  de  batikkerij  in  zekeren  zin  een  groot-indastrie, 
door  Chineezen  gedreven,  die  het  baükwerk  aan  Inlanders,  meest  Inlandsche 
vrouwen,  uitbesteden;  volgens  schatting  zouden  in  den  omtrek  van  Lasem  zich 
ongeveer  4300  personen  bQ  voortduring  met  batikken  bezighouden.  In  West^  Java, 
ten  W.  van  de  Tji-Manoek,  wordt,  met  uitzondering  van  de  stad  Batavia  en  de 
onmiddellUke  omgeving  en  van  Buitenzorg,  niet  gebatikt.  De  eigeniyke  Vorsten- 
landen  handhaven  nog  hun  roem  de  mooiste  en  meest  echt-Javaansche  en 
aristocratische  batiks  te  vervaardigen,  die  onder  alle  Inlandsche  hoofden  door 
hun  deftige  kleuren  gezocht  zyn  en  op  Madoera  werden  ingevoerd.  Bagelen, 
Soerabq'a,  Pasoeroean  en  Madoera  z^jn  daarna  de  residenties,  waar  het  meest, 
ook  voor  export,  gebatikt  wordt,  terwijl  Pekalongan,  waar  de  batik>industrie 
grootendeels  In  Indo-Europeesche  handen  is,  en  Lasem,  voor  den  uitvoer  naar 
het  overig  Java  of  daar  buiten  werken.  In  Noord-Bantam,  Indrami^oe  en  Cheribon 
schijnt  het  batikken  in  de  laatste  dertig  jaren  te  zQn  afgenomen. 

„  .      .  De  inrichting  der  huizen  hebben  w)j  reeds  besproken  (pag.  364). 

Meubelma-'  Daaruit  blijkt,  dat  de  Javaansche  huizen,  dikwQls  weinig  meer 
kerij.  Scheeps-  dan  hutten  van  bamboe,  zooveel  armer  en  soberder  ztjn  ingericht, 
bouw.  ^j^j  ^1^  ^p  Sumatra  en  Ball.  Hiermede  staat  in  verband,  dat  de 
kennis  van  het  bouwen  van  huizen  op  Java  ook  achter  moet  staan  b^j  andere 
gewesten.  Het  bedrijf  van  hulstimmerman  bestaat  op  Java  b\|na  niet,  daar  de 
meeste  Inlanders  hun  woningen  zelf  bouwen.  De  niet-Inlanders,  de  Chineezen 
en  Arabieren  in  de  hoofdsteden,  hebben  meestal  steenen  huizen,  en  deze 
steken  gunstig  af  by  die  der  Javanen. 

En  toch  ook  op  Java  schjjnt  het  bouwen  van  huizen  eens  op  een  hooger 
standpunt  te  hebben  gestaan.  B^j  de  Tenggereezen  vindt  men  daarvan  nog  over- 
biyfselen,  nL  huizen  met  plankenomwanding,  en  in  ouderwetsche  Javaansche 
plaatsen  als  Gehang  (Cheribon),  Koedoes  (Djapara)  vindt  men  nog  djatihouten 
huizen,  met  snQwerk;  in  enkele  ouderwetsche  kampongs,  bQv.  Pasar  Gede  in 
Jog|a,  Nglawejan  in  Solo  vindt  men  b\]na  alle  huizen  van  baksteen,  en  in  een 
groot  deel  van  Kedoe  vindt  men  huizen,  gebouwd  van  kubusvormige  brokken 
leem  in  de  zon  gedroogd,  verwant  aan  den  huizenbouw  op  BalL  (pag.  386). 
Deze  leemen-huizenbouw  in  Kedoe  en  op  Bali  is  nog  een  overbl^fsel  van  de 
bouwwjjze  der  Hindoes  en  was  voor  het '.droge  klimaat  dezer  gewesten  het 
best  geschikt,  zoodat  die  hier  bleef  stand  houden. 

Met  den  huizenbouw  op  Java  is  ook  de  houtsn^kunst,  toegepast  op  de  huizen, 
hier  achteruitgegaan,  terwtjl  die]  elders  in  den  Archipel  nog  met  zorg  door  de 
Inlanders  wordt  beoefend.  Zelfs  in  streken,  waar  het  smeedwerk  van  yzer  en 
koper  zich  niet  boven  de  eenvoudigste  bearbeiding  heeft  opgebeurd,  vindt  men 
niet  zelden  snQwerk  van  hooger  ontwikkeling.  Men  kan  zeggen,  dat  de  kunst 
om  snijwerk  te  vervaardigen  zich  schier  overal  in  meerdere  of  mindere  mate 
tot  een  volkskunst  vormde.  Zelfs  op  eilanden  als  Nias,  waar  het  vlechten  en 


571 

weven  der  vrouwen  alle  sierkunstige  opvatting  mist,  vindt  men  in  het  sntjwerk 
der  mannen  iets  eigenaardigs.  Bj]  Papoea's,  Timoreezen,  Ds^aks,  Balineezen  en 
Bataks  staat  het  snijwerk  bovenaan  in  de  rt)  der  volkstechnieken  en  vertoont 
een  decoratieve  kracht,  zegt  J.  A.  Loeber  Jr.,  die  dit  onderwerp  in 't  bijzonder 
bestadeerde.  Onder  de  Bataks  vindt  men  goede  ivoorbewerkers. 

De  meubelmaker^  kan  by  de  eenvoudige  inrichting  der  woningen  nergens 
hoo^e  beteekenis  hebben.  E^isten  heeft  men  slechts  noodig  in  het  huis,  en 
kistenmakers  vindt  men  er  ook.  Op  Java  wordt  te  Soerabs^a  en  te  Grissee 
door  de  Inlanders  het  bedryf  van  kistenmaker  met  snijwerk  en  koperen  beslag 
veel  uitgeoefend,  en  voor  inlandsch  gebruik  wordt  er  van  uitgevoerd.  Ook  elders 
bestaan  kistenmakers.  Wat  meubelmakerij  mag  heeten,  is  op  Java  echter  geheel 
in  handen  der  Ghineezen;  produkten  van  Ghineeschen  arbeid  worden  ook  naar 
Nederland  uitgevoerd. 

Wagenmaker^  is  nog  een  inlandsch  bedrijf  op  Java,  hoewel  hierin  ook  de 
Chineezen  mededingers  z|jn.  Voor  inlandsche  wagenmaker\jen  op  Java  is  vooral 
Toeban  een  centrum;  verder  vindt  men  ze  Cheribon,  Koedoes,  Jogja,  Pasoeroean 
en  Madoera. 

De  inlandsche  scheepsbouw  kon  zich  in  den  Archipel  niet  handhaven,  nu 
het  verkeer  overal  door  Europeesche  schepen  of  op  andere  w^jze  werd  verbeterd. 
De  oudere  centra  van  scheepsbouw,  zooals  Semarang,  Djapara,  Djoeana,  Rem* 
bang,  Lasem,  Toeban,  Seds^'oe,  Grissee,  Soerabsga  hebben  dat  bedryf  zoo  goed 
als  opgegeven.  Feiteiyk  beperkt  zich  de  inlandsche  scheepsbouw  tegenwoordig 
tot  het  maken  van  eenvoudige  visschersvaartuigen  en  het  bouwen  van  los-  en 
laadprauwen.  De  eigen  scheepvaart  der  Javanen  als  handelsvaart  is  dood,  even- 
als die  van  de  meeste  volken  in  den  Archipel;  voor  zoover  er  nog  kustvaart 
op  Java  bestaat,  is  die  in  handen  van  Arabische  gezagvoerders,  en  de  stoom- 
vaart  is  in  handen  van  Europeanen.  De  Inlanders,  die  nog  hun  oude  scheeps- 
typen  bewaren  en  een  eigen  vrachtvaart  in  den  Ned.  Archipel  onderhouden, 
zQn  o.  a.  de  Boegineezen,  met  hun  hooggekasteelde  |,padoewakangs".  Het  eiland 
Madoera,  waar  de  bevolking  behalve  kustvaart  ook  nog  eigenlijke  zeevaart  uit- 
oefent, bouwt  nog  schepen  en  levert  die  aan  Boegineezen.  De  binnenvaart  is 
bü  gemis  aan  kanalen  op  de  meeste  eilanden  gering,  en  de  riviervaart  ging 
veelal  achteruit,  waar  betere  verkeerswegen  tot  stand  kwamen.  Zelfs  de  oude 
vaart  op  de  Solo-rivier,  Soerakarta — Grissee,  is  b|jna  dood.  Alleen  in  de  delta  der 
Brantas-rivier  op  Java,  in  den  benedenloop  der  rivieren  van  Oost-Sumatra,  heeft 
men  nog  binnenvaart.  Op  Borneo  heeft  de  riviervaart  nog  de  meeste  beteekenis. 

_     -,,.,  De  steenbakkerij  werd  vroeger  meer  op  Java  gevonden 

Stccnb  aklccrl]. 
Smeedkunst.    ^^°  thans.  Wat  op  Java  aan  baksteen  noodig  is,  wordt  door  de 

Goud,  zilver.    Inlanders  in  veldovens,  op  hun  erf  t^delljk  opgericht,  gebakken 
koptf  en  ijzer.   ^^^j.  j^^  gezin,  een  wijze  van  doen,  die  ook  in  ons  land  nog 

niet  geheel  onbekend  is.  Daarnaast  vindt  men  ook  permanente 
steenbakkerijen  in  enkele  gewesten,  maar  dit  bedrijf  kan  veel  verbeterd  worden. 
Hetzelfde  is  met  de  pannenbakkerljen  het  geval.  De  w^jze  van  woningbouw  maakt 
echter  de  behoefte  aan  baksteen  niet  groot.  Het  pottenbakkersbedryf  op  Java  heeft 


572 

meer  beteekenis;  het  wordt  in  enkele  streken  zelfs  op  den  voet  eener  groot- 
industrie uitgeoefend,  doch  het  bedrijf  is  er  nog  achterlijk;  glazuur  kent  men 
op  Java  niet,  wat  op  minder  ontwikkelde  eilanden  als  Bomeo,  Oelebes  enz.  wel 
gevonden  wordt. 

De  smeedkunst  komt  in  den  Indischen  Archipel  algemeen  voor,  als  g  o  u  d- 
en  zilversmeder\|,  koperslager^  en  yzersmedery.  De  hoeveelheid 
goud,  die  sinds  eeuwen  in  b^na  den  geheelen  Archipel  bewerkt  wordt  tot  versierselen 
van  allerlei  aard,  is  aanzienmk.  De  Hindoes  hebben  ongetw^feld  het  gebruik  van 
goud  tot  sieraden  sterk  aangemoedigd,  en  terwyi  de  hooge  temperatuur  niet  ge- 
doogde om  in  kleederen  door  overmaat  weelde  aan  den  dag  te  leggen  (zooals  in 
onderscheidene  streken  van  Nederland  door  de  vrouwen  geschiedt,  die  een  groot 
aantal  rokken  dragen  als  teeken  van  welstand),  leende  het  edel  metaal  zich  er 
toe  om  zonder  hinder  te  pronken.  Daarenboven  dienden  de  gouden  sieraden 
als  een  middel  tot  belegging  van  kapitaal,  zQ  het  ook  renteloos.  Door  dit  alles 
had  het  goudsmidsbedr\jf  groote  beteekenis,  en  werd  dit  overal  gevonden. 
In  Atjeh  is  vooral  Lhong  (bt|  Kota  Radija)  door  zQn  goudsmeden  bekend.  De 
At;jehsche  goud-  en  zilversmeedkunst  levert  met  primitieve  hulpmiddelen  goed 
werk,  zooals  de  heer  Veltman  heeft  aangetoond  (T^dschr.  v.  h.  Bat  Qten.  v. 
K.  en  W.,  XLYII,  all.  8),  al  kan  het  niet  met  het  Europeesche  worden  verge- 
leken. Niet  onverdienstemk,  hoewel  sterk  achteruitgaande,  is  er  de  bewerking 
van  wapengevesten  uit  buffelhoom  of  hout  en  edele  metalen.  Op  Sumatra's 
Westkust  te  Kota  Gadang,  en  op  Sumatra's  Oostkust  staat  de  goudsmederij  onder 
invloed  van  Ghineezen  en  Maleiers  van  Malakka.  In  Palembang  bloeit  de  in- 
heemsche  goudsmeekunst,  mede  een  gevolg  van  het  voorkomen  van  stotgoud. 
Op  Java  wordt  overal  goud  verwerkt,  deels  oude  sieraden,  deels  stokoud  van 
Bomeo,  deels  gouden  munten.  Toch  komen  Bandjareezen  zelfs  werk  uit  Negara 
(Bomeo)  in  de  Preanger  geregeld  afzetten.  De  goudsmeden  der  desa's  Gesik  en 
Bembes  (ten  O.  van  Toeban)  verkoopen  hun  fabrikaat  vooral  in  Besoeki.  Aan 
de  Vorstenhoven  van  Solo  en  Djolgakarta  biyft  de  goudsmeedkunst  in  eere, 
en  in  Soerabcg'a  bloeit  zy.  Bali  en  Lombok  vormen  het  ware  goudsmidsland, 
waar  de  weelde  der  gouden  krisknoppen  eenig  is.  Vooral  Boeleleng  en  Kloeng- 
koeng  hebben  vele  goudsmeden.  Goud-  en  zilversmeden  vindt  men  vele  op  het 
eiland  Daoe  (by  Hotti);  zjj  reizen  met  de  fabrikaten  rond  door  hun  gebied, 
om  ze  te  verkoopen.  Op  Borneo  is  Negara  het  middelpunt  van  goud-industrie, 
evenals  van  industrie  in  het  algemeen. 

Het  gouddraad  voor  weefsels  in  den  Archipel  is  van  uitheemschen  oor- 
sprong; het  komt  uit  China,  ook  uit  Frankrijk.  Doch  het  massieve  gouddraad 
wordt  in  Ned.  Indië  getrokken. 

De  goudsmid  is  tevens  zilversmid  en  omgekeerd,  evenals  b^j  ons.  Toch 
heeft  de  zilversmederjj  nog  eigenaardige  produkten.  De  cantille-  of  filigraan- 
werken  van  Sumatra's  Westkust,  het  zoogen.  Padangsch  zilverwerk,  is  bekend; 
beroemd  zijn  de  zilveren  bekers  en  schalen  van  Bali  en  Lombok  met  hun  mooie 
vormen  en  b\]na  Grieksche  l\|nen. 

Bvj  de  koperbewerking  moet  scherp  onderscheiden  worden  de  koper- 
en bronsgieter  van  den  koperslager.  De  bronsgieterij  is  al  sinds  lang  verdwenen; 


573 

de  kopergieteitl  kan  zich  alleen  in  het  maken  van  geelkoperen  muziekinatrumenten, 
het  gieten  der  gongs,  nog  meten  met  vroeger. 

De  gonggieterU,  vroeger  te  Orissee  vermaard,  geschiedt  tegenwoordig  meest 
in  de  stad  Solo  en  in  Semarang;  de  overige  geelgieterQ  wordt  op  Java  veel  ge- 
dreven in  Pekalongan,  Bandjamegara  (Banjoemas),  Jogja,  Magetan  (Madioen)» 
te  Qrissee  en  te  Soerabi^a.  Op  Bali,  waar  de  goudsmeedkanst  bloeit,  schijnen  de 
koperslagers  bQna  te  ontbreken  en  op  Midden-Sumatra  z\jn  deze  ook  minder 
tabrjjk  dan  goud-  en  tlzersmeden. 

6y  de  tjzerbewerkers  moet  men  onderscheiden  de  „pan de",  de  jjzer- 
artist,  die  wapensmid,  krissenmaker  is,  en  den  gewonen  yzerbewerker  of  smid, 
als  „toekang  besi'*  aangeduid.  De  inlandsche  tjzerbewerking  op  Java  neemt  in 
den  laatsten  tyd  toe.  Borneo's  Zuidkust  heeft  tal  van  Qzersmedertlen,  vooral  de 
streek  van  Negara  is  bekend  wegens  de  uitstekende  wapensmeden.  De  door 
hen  vervaardigde  wapens  en  landbouwgereedschappen  worden  naar  Java  en 
Bom60*8  Oostkust  uitgevoerd.  Vroeger  werden  zelfs  Negara-klingen  aan  de  Re- 
geering geleverd.  Z\|  gebruiken  Europeesch  tjzer  en  staal  als  grondstof.  In  de 
Dajak-landen  verstaat  men  de  kunst  om  Qzer  uit  Uzererts  te  smelten  en  daar- 
uit wapens  te  vervaardigen,  die  zeer  deugdelijk  zjjn. 

Hoewel  Nederlandsch  Indië  een  land  met  vrü  veel  vee  is,  en  er  ook  een 
groot  aantal  huiden  worden  uitgevoerd,  toch  is  er  nergens  een  eigeniyke  leer- 
nyverheid  ontstaan.  Evenwel  is  er  de  bewerking  van  leer  al  zeer  oud,  zooals 
blijkt  uit  de  leeren  poppen  b^)  de  Ws^ang  Poerwa  op  Java  (zie  pag.  400).  Maar 
de  eischen,  die  men  hiervoor  aan  het  leer  stelde,  waren  gering;  zelfs  een  ge- 
looide huid  was  er  niet  voor  noodig,  een  gedroogde  huid  was  voldoende.  Hoe- 
wel de  Javaan  in  de  kunst  van  lederbereiding  het  niet  ver  heeft  gebracht,  het 
bewerken  van  het  leer  tot  de  gewenschte  vormen  en  beelden  is  een  byzondere 
Javaansche  kunst  geworden,  waarin  een  natuurlijke  technische  begaafdheid  aan 
den  dag  wordt  gelegd.  De  leerlooierij  op  Java  en  elders  in  den  Archipel  is  dan  ook 
onbeduidend  en  men  vindt  op  Java  slechts  twee  centra  van  lederbewerking,  nl. 
te  Solo  en  Semarang.  De  oorzaak  van  die  weinige  ontwikkeling  der  leerberei- 
ding is  zeker  te  zoeken  in  de  geringe  behoefte  aan  gelooid  leder.  Schoenen  toch 
draagt  de  Inlander  zelden;  schier  alleen  voor  zadels  en  paardentuigen  heeft  men 
er  gelooid  leder  noodig. 

De  inlandsche  n^verheid,  die  wy  boven  in  hoofdtrekken  schetsten,  is  groo- 
tendeels huisn^verheid.  Alleen  in  de  groote  plaatsen  vindt  men  onderscheidene 
Inlanders,  die  zich  uitsluitend  op  een  tak  van  bedrijf  of  een  ambacht  hebben 
toegelegd,  en  daarin  hun  levensonderhoud  vinden.  In  de  binnenlanden  zorgt  de 
bebouwer  van  den  grond  met  z\|n  gezin  in  den  regel  onmiddeliyk  en  zonder  hulp 
van  buiten  voor  de  voorziening  in  al  zjjn  behoeften.  De  industrie  wordt  daar  tegelijk 
met  den  landbouw,  het  hooidbedrtjf,  uitgeoefend.  Dezen  toestand  vindt  men  by 
de  meeste  primitieve  volken;  men  vond  dien  in  de  eerste  helft  der  19de  eeuw 
ook  op  de  zandstreken  van  Nederland,  en  in  Japan  komt  die  nog  voor. 

Dit  sluit  niet  uit,  dat  er  b\j  de  Inlanders  wel  handwerkslieden  gevonden 
worden;  op  Java  vindt  men  in  vele  desa's  een  smid  en  een  timmerman,  en 


574 

hier  en  daar  pottenbakkers,  kalkbranders,  goudsmeden,  koperslagers  e.  d.  Maar 
een  eigenl^ke  handwerkersstand  treft  men  er  nog  weinig  aan.  Toch  heeft  de 
Inlander  wel  aanleg  voor  het  aanleeren  van  ambachten,  zooals  op  de  fabrieken 
der  Europeanen  blijkt 

Buiten  Europeeschen  invloed  heeft  zich,  hier  in  de  eene,  daar  in  een  andere 
richting,  de  inlandsche  aanleg  tot  een  bQzonderen  kunstsmaak  ontwikkeld.  Dat 
ziet  men  bvj  de  kunstprodukten  der  Dajaks  (Zie:  A.  R.  Hein,  Die  büdenden 
Künste  hei  den  Dc^dks  auf  Bomeo  1890%  dat  biykt  uit  de  batikkunst,  een  speciaal 
Indonesische  kunst.  En  al  is  in  de  kunstuiting  van  den  Ned.  Indischen  Archipel 
de  invloed  der  Hindoe's  op  vele  plaatsen  overheerschend  (de  Mohammedaansche 
invloed  was  niet  bevruchtend  voor  den  kunstzin),  al  kan  bü  de  Dqjaks  een 
zekere  Ohineesche  invloed  op  den  kunstzin  geconstateerd  worden,  toch  ligt  er 
in  den  kunstzin  een  oorspronkelijk  Indonesische  kern,  en  heeft  het  kunstgevoel 
onder  die  vreemde  invloeden  zich  ontwikkeld  op  Indonesischen  grond.  Daaruit 
valt  af  te  leiden,  dat  ook  op  het  gebied  der  ny  verheid  de  bevolking  van  den 
Ned.  Indischen  Archipel  wel  in  staat  zou  z\|n  iets  zelfstandigs  voort  te  brengen. 


VERBETERINGEN. 


Pag.  1.  Regel  9,  giersteiland,  lees  rQsteiland.  Zie  de  noot  pag.  489. 

Pag.  27.  B\j  de  noot  nog  toe  te  voegen:  C.  M.  Kan,  Het  maritiem  onderzoek 
van  den  Ned.  Ind.  Archipel^  (Tydschr.  K.  N.  Aardr.  Qen.  1895.) 

Pag.  39.  Begel  7  van  onder.  Hieraan  nog  toe  te  voegen:  ^Ook  is  in  het  oosten 
de  regenval  geringer  en  de  verdamping  grooter,  welke  omstandigheden  het 
zoutgehalte  verhoogen. 

Pag.  108.  Begel  13  van  onder,  staat:  1825,  lees:  1815. 
,     120.  Begel  2  van  boven,  staat:  1879  lees:  1897. 

9  129.  Begel  13  van  boven,  na:  „tegen  te  gaan"  aldus  te  lezen:  „Aan  de 
noordkust  van  Java  waait  toch  in  den  t^jd  van  den  westmoesson  ook  des 
nachts  een  zeewind,  en  deze  werkt  er  toe  mede,  dat  in  dien  tyd  des  jaars 
de  dagelijksche  temperatuurschommeling  (zie  pag.  128),  nL  de  afkoeling  b|j 
nacht,  het  geringst  is.  Op  de  hoogvlakten  en  gebergten  van  het  binnenland 
is  de  invloed  van  dezen  zeewind  geringer,  en  daardoor  zal  hier  de  nacht- 
temperatuur  het  sterkst  dalen.  Ook  dit  is  dus  mede  een  oorzaak,  waar- 
door" enz. 

Pag.  256.  De  mededeeling,  dat  de  Banteng  eerst  in  1823  ontdekt  werd,  is  niet 
juist;  hy  werd  reeds  in  1799  door  D.  van  Hogendorp  genoemd  in  z^jn  boek: 
Berigt  van  den  tegenwoordigen  toestand  der  Bataafsche  Bezittingen. 

Pag.  256.  Begel  17  van  boven,  staat:  „Bataafsch  Qen."  lees:  „Bata- 
viaasch  Gen." 

Pag.  408.  De  laatste  zin  onder  aan  de  pagina  te  lezen  na  regel  11  van  boven 
achter:  „melodie." 

Pag.  428.  Begel  18  van  boven,  staat:  „zich  die  uit  tot",  lees:  „zich  die  uit 
met"  enz. 

Pag.  514.  In  de  tabel  de  hoofdjes:  Productie  en  Ondern.(emingen)  te  ver- 
wisselen. De  offers  onder  Productie  gelden  voor  het  aantal  ondernemingen 
en  omgekeerd. 

Pag.  518.  Begel  5  van  boven,  lees:  Engeland,  Frankrijk  en  Nederland. 
„       „        „     12    „        „       staat:   „die  steeds"  enz.,  lees:  die  in  1864 — 65 
een  vrfle  cultuur  werd." 

Pag.  518.  Begel  24.  Ons  werd  van  andere,  bevoegde  z^jde  medegedeeld,  dat  parü- 


1^ 


576 

culiere  kina-aanplantingen  ook  in  andere  gewesten  met  succes  werken,  zoo 
ook  op  Sumatra.  Op  goede  gronden  en  passende  hoogte  boven  zee  blQkt  in 
Ned.  Indië  de  kina  schier  overal  goed  te  groeien,  mits  ztl  goed  behandeld  en 
het  plaatselijk  best  geschikte  zaad  wordt  gekozen. 

Pag.  518.  Regel  7  van  onder.  Voeg  b^j:  In  1904  werden  te  Amsterdam  ver- 
kocht: 7  656  433K.a.  kinabast,  houdende  370  057E.G.  zwavelzure  kinine. 

Pag.  519.  Kegel  7  van  boven.  De  laatste  zin  aldus  te  lezen:  „Batavia  heefteen 
kininemarkt  sinds  1900." 

Pag.  519.  Regel  11  van  boven.  Ook  Maarssen  heeft  een  kininefabriek  onverder 
vindt  men  ze  in  Engeland,  FrankrQk  en  N.  Amerika. 

Pag.  518.  Regel  16  van  boven.  Lees:  De  laatste  heeft,  naar  velen  beweren,  enz.