Skip to main content

Full text of "Nederlandsch Oost-Indië, beschreven en afgebeeld voor het Nederlandsche volk. 2. geheel omgewerkte druk, met 32 platen"

See other formats


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2010  with  funding  from 

University  of  Toronto 


http://www.archive.org/details/nederlandschoost02lith 


JSTEDERLANDSOH   OOST-INDIË. 


iöEBÜDSCH  OOST- 


Tl 

^ 
iLi 


BESCHREVEN  EN  AFGEBEELD 


VOOR  HET  NEDERLANDSCHE  VOLK 


P.  A.  VAN  DER  LITH, 

% 
Hoogleeraar    te    Leiden. 


TWEEDE    GEHEEL    OMGEWERKTE   DRUK, 

MET  3a  PLATEN 

waarvan  24  in  lichtdruk  en  8  in  kleurendruk. 

TWEEDE    DEEL. 


L  E  I  D  E  N.  —  E.    J.    B  R I  L  L. 

1894. 


AANVULLINGEN  EN  VERBETERINGEN 
OP  HET  TWEEDE  DEEL. 


Pag.  92  regel  1  v.  b.  De  mededeeling,  hier  op  gezag  van  den 
Heer  v.  Langen  gegeven,  is  blijkens  het  werk  van  Dr.  S.  Hurgronje 
I.  p.  63  niet  geheel  juist.  Volgens  dien  schrijver  berust  de  voor- 
stelling, dat  de  binasah  eene  onderafdeeling  van  den  kampong  en 
de  tengkoe  een  soort  van  onder-dorpshoofd  zou  zijn  op  eene  ver- 
gissing. Wel  komt  het  voor  dat  een  ketjik  meer  dan  één  kampong 
te  administreeren  heeft,  maar  binnen  eiken  kampong  wordt  dan 
toch  de  verhouding  tusschen  de  beide  autoriteiten  aangeduid  met 
de  gelijkenis:  „de  ketjik  is  de  vader,  de  tengkoe  de  moeder"  en 
ieder  van  hen  heeft  zijn  eigen  terrein  en  eigen  bevoegdheden. 

Pag.  184  regel  16  v.  o.  „Batavia,  Samarang"  lees:  „Batavia, 
Bandong,  Samarang." 

Pag.  456  regel  10  v.  b.  „In  vele  streken"  lees:  „In  sommige 
streken ,  vooral  in  West- Java." 

ld.  regel  14  v.  b.  achter  „zonnestralen",  in  te  voegen  „In  de 
meeste  streken  van  Midden-Java  behouden  de  snijders  echter  hunne 
gewone  kleeding  en  zijn  het  alleen  de  vrouwen,  die  dit  werk  ver- 
richten. 


INHOUDSOPüAVE. 


TWEEDE  BOEK.   Schetsen  uit  de  Geschiedenis 
van  Ned.-lndië. 

HOOFDSTUK    III. 

Insulinde  onder  het  Staatsbestuur  .        .        .        .  p.      1 

Java  onder  het  Staatsbestuur ...»       5 

Sumatra  onder  hel  Staatsbestuur »     60 

Borneo  onder  het  Staatsbestuur .»124 

Celebes  onder  het  Staatsbestuur         ..........  146 

De  Molukken  onder  het  Staatsbestuur      .        .         .        ...        .         .         .  »  152 

Bali  onder  het  Staatsbestuur    ..........  d  158 

Timor  onder  het  Staatsbestuur »  162 

HOOFDSTUK    IV. 

De  inrichting  van  het  bestuur  in  Ned.-lndië  ...»  165 

Algemeen  bestuur »  165 

Gewestelijk  bestuur »  181 

De  Regenten »  188 

DERDE  BOEK.   De  bevolking. 

HOOFDSTUK    I. 

De  bestanddeelen  der  bevolking  van  Ned.-lndië »  194 

HOOFDSTUK   II. 

Schetsen  uit  de  huishouding  der  Moslemsche  bevolking .        .  »  216 

De  bewoners  van  Java «216 

De  Maleiers  der  Padangsche  bovenlanden »  332  . 

Maleiers »  357 

De  Boegineezen  en  Makassaren »  363 

De  Atjehers »  370 

HOOFDSTUK    III. 

Tafereelen   uit  het  volksleven  onder  de  heidensche  stammen         .  »  380 

De  Bataks »  380 

De  Dajaks »  394 

De  Alfoeren »  415 

De  Balineezen »  432 

Versc)iillende  heidenscJie  stammen »  440 

Wijze  van  krijgsvoeren »  443 


HOOFDSTUK    IV. 

Landhoiiw  m  nijvetlirid  ....  p.  448 

Laiiilbouir  iter  liilancisclie.  bevolking »  448 

Teelt  van  jn-oductcn  voor  ilc  Europeesclic  markt »  481 

Nijvcrhfid »  5'26 

Jacht  en  visscherij s  539 


Plaatsing  der  platen  : 

Wajanfipoppen  en  maskuis  tegenover  ilen  titel. 

Woningen »  220 

Huisraad «280 

Muziekinstruraenten »  290 

Wajang »  293 

Bedaja's »  330 

Bataks »  381 

Dajaks  van  Sambas o  397 

Bewoners  van  Ceram »  430 

Wapenen »  446 

Sawalis »  453 

Landbouwgereedschappen  en  huisraad »  457 

Thee-onderneming                »  496 

Kina-tuin ...»  500 

Suikerriet »  503 

Koffie-  en  cacaoplanten »  518 


MD/IKK-INSTIUIMICNTKN   (GAMRI.AN). 


1.  lo.  Gëndèr  met  hamertje.  2.  2a.  Kënong  met  stok.  3.  3a.  Dgmong  met  liamertje.  4.  Kgtjèr. 
5.  Tjalëmpoeng.  6.  6a.  Gong  met  stok.  7.  7a.  Hebab  met  strijkstok.  8.  Soeliiig.  9.  9i.  Bonaug 
ageng  met  stok. 


DERDE  BOEK. 


SCHETSEN  UIT  DE  GESCHIEDENIS  VAN 
NEDERLANDSCH-INDIË. 


HOOFDSTUK    III. 


INSULINDE  ONDER  HET  STAATSBESTUUR. 


De  Raad  der  Aziatische  bezittingen,  het  Regeerings-coUege  dat, 
zooals  in  het  eerste  deel  (p.  542)  werd  medegedeeld,  in  1800  was 
opgetreden ,  werd  weldra  tot  eene  allerbelangrijkste  werkzaamheid 
geroepen.  De  vrede  van  Amiëns,  tusschen  Engeland  en  Frankrijk 
benevens  de  Bataafsche  republiek  gesloten  (1802),  had  de  koloniën, 
vroeger  door  ons  bezeten ,  met  uitzondering  van  Ceilon  in  de  handen 
der  Bataafsche  Republiek  gesteld  en  de  vraag  was  nu,  op  welke 
wijze  de  Staat  Indië  zou  besturen.  De  Raad  zocht  ter  beantwoording 
dier  vraag  ook  de  voorlichting  van  hen ,  die  door  hunne  vroegere 
loopbaan  met  de  koloniale  aangelegenheden  bekend  konden  zijn  en 
benoemde  in  November  1802  eene  Staatscommissie ,  uit  7  leden 
bestaande,  om  advies  te  geven  over  de  wijze,  waarop  de  handel  op 
's  Lands  bezittingen  zou  moeten  worden  gedreven  en  die  bezittingen 
bestuurd  moesten  worden.  Onder  hen,  die  als  leden  der  Commissie 
zitting  namen,  zijn  vooral  een  tweetal  mannen  merkwaardig,  die 
als  vertegenwoordigers  der  meest  uiteenloopende  beginselen  optraden. 
De  eerste  was  de  oud-Commissaris-Generaal  Nederburgh.  Spoedig 
na  zijne  terugkomst  in  het  vaderland  was  hij  door  het  Staatsbestuur 
over  den  Oost-Indischen  handel  geraadpleegd  en  in  zijn  advies  stond 

II.  1 


2  mnift  ONDEB  HET  staatsbestuuu. 

liij  het  stelsel  van  gedwongen  arbeid  fii  contingenten  vooi'  en 
ontried  eene  ingrijpende  bemoeiing  met  het  Inlandsche  bestuur, 
terwijl  hij  eenen  uitshiitenden  handel,  niet  van  eene  Compagnie  maar 
van  den  Staat,  aanbeval.  Lijnrecht  tegenover  hem  stond  Dirk  v. 
Hogendoi'p  ^),  de  broeder  van  den  beroemden  Gijsbert  Karel ,  die , 
als  officier  in  Indië  gekomen,  het  zwaard  met  de  pen  verwisselde 
en  in  Compagnie's  dienst  was  getreden,  waar  hij  weldra  den  rang 
van  gezaghebber  van  Java's  Oosthoek  erlangde.  Toen  de  tijding  van 
de  revolutie  in  Indië  aankwam,  betoonde  hij  zich  eenen  vurigen 
aanhanger  der  nieuwe  begrippen  en  wekte  zoodoende  het  ongenoegen 
van  den  Commissaris-Generaal  op,  die  partij  trok  van  eenige  ver- 
keerde handelingen,  welke  v.  Hogendorp  zich  op  het  voetspoor  van 
bijna  alle  Compagnie's  dienaren  veroorloofd  had,  om  hem  te  ontslaan 
en  in  de  gevangenis  te  werpen;  doch  v.  Hogendorp,  die  voor  erger 
vreesde,  onttrok  zich  door  de  vlucht  aan  zijn  kerker.  Naar  zijne 
meening,  die  hij  in  tal  van  geschriften  uiteenzette,  behoorde  in 
Indië  te  worden  ingevoerd,  vrijheid  van  persoon;  eigendom  van 
land,  ook  door  den  Inlander  te  verkrijgen;  vrijheid  van  handel; 
afschaffing  van  heerendiensten  en  persoonlijke  diensten,  benevens 
goed  en  goedkoop  recht  voor  allen.  In  den  strijd  der  meeningen, 
die  de  Commissie  verdeelde,  overwon  de  aanhang  van  Nederburgh. 
Het  rapport,  door  haar  in  Aug.  1803  uitgebracht^),  vergelijkt  den 
toestand  van  Java  met  dien  van  Hindostan  en  komt  tot  het  besluit 
dat  de  Engelsche  bezittingen,  die  slechts- korten  tijd  in  Britsche 
handen  waren,  schatten  opbrachten,  terwijl  op  Java  de  territoriale 
inkomsten  niet  noemenswaard  waren.  Dit  schreef  de  Commissie 
echter  niet  toe  aan  de  instellingen,  door  de  Engelschen  ingevoerd, 
maar  aan  den  grooten  rijkdom  van  Britsch  Indië,  terwijl  in  Java 
niet  kon  beproefd  worden,  wat  in  Hindostan  gemakkelijk  kon  worden 
ingevoerd.  Want  de  Hindoe  was  zacht  en  gemakkelijk  te  leiden , 
doch  de  Javaan  van  eenen  woesten  aard,  gewoon  bij  de  minste 
strubbeling  allen  arbeid  te  laten  varen  en  elke  verongelijking  met 
moord  en  brand  te  wreken.  Deze,  trouwens  geheel  onjuiste,  beoor- 
deeling der  beide  volken  leidde  de  Commissie  er  toe  om  het  Staats- 
bewind  in  bedenking  te  geven  geene  ingrijpende  hervormingen  op 

')  J.   A.   Sillem.   Dirk   v.   Hogendorp,   Amst.   i890.  D.  v.  Hogendorp.  Memoires, 
La  Haye  1887. 

■)  P.  Myer.  Verzam.  v.  Instructiën  enz.  Bat.  1848. 


INDlft   ONDFR    HET   STAATSBESTUUR.  3 

Java  in  te  voeren  die  den  Inlander  zouden  betreffen,  maar  integen- 
deel het  leenstelsel  te  behouden  en  de  contingenten  benevens  de 
heerendiensten  te  laten  bestaan ,  ja  zij  stelde  zelfs  voor  den  koffie- 
en  peperhandel  als  een  monopolie  aan  den  Staat  te  trekken.  Deze 
voorstellen  werden  nader  uitgewerkt  in  een  ontwerp-Charter  of 
Regeerings-reglement,  dat  tot  grondslag  van  eene  hervorming  van 
het  bestuur  en  rechtswezen  zou  strekken  en  de  beginselen  formu- 
leerde, volgens  welken  Indië  zou  bestuurd  moeten  worden.  Dit 
ontwerp  viel  niet  geheel  in  den  smaak  van  het  Staatsbewind . 
want  ofschoon  den  27en  Sept.  1804  een  Charter  werd  vastgesteld, 
dat  bijna  geheel  eene  weerkaatsing  van  het  ontwerp  was '),  ver- 
schilde het  echter  in  één  opzicht  van  de  voorstellen  van  de 
Commissie,  daar  ook  de  koffie-  en  peperhandel  vrij  verklaard 
en  zoodoende  met  het  monopolie-stelsel  der  Compagnie  gebro- 
ken werd. 

Dit  Charter,  ofschoon  later  van  grooten  invloed  op  de  inrichting 
van  het  Indische  bestuur,  trad  nooit  in  werking,  want  zeer  spoedig 
kwam  in  plaats  van  het  oude  Staatsbewind  een  éénhoofdig  bestuur 
aan  het  roer  van  de  republiek  en  de  raadpensionaris  Schimmel- 
peiniinck  zond  een  tweetal  Commissarissen-Generaal,  v.  Grasveld  en 
Elout,  naar  Indië  om  daar  het  bestuur  te  hervormen.  Maar  vóór 
dat  zij  Indië  hadden  bereikt  werden  zij  reeds  teruggeroepen.  De 
republiek  werd  tot  een  Koningrijk  Holland  gemaakt  en  Koning 
Lodewijk,  die  inzag  hoe  noodig  het  was  dat  een  man  aan  het  hoofd 
van  het  Indisch  bestuur  geplaatst  werd,  die  voor  geen  tegenstand 
terugdeinsde  om  aan  de  misbruiken  in  de  kolonie  een  eind  te  maken, 
benoemde  den  bekenden  maarschalk  Daendels  tot  Gouverneur-Ge- 
neraal van  Indië  (1807)  en  bekleedde  hem  met  uitgebreide  volmacht, 
zóó  zelfs,  dat  zijne  instructie  hem  machtigde  de  Hooge  Regeering 
te  ontbinden  en  dat  de  Minister  van  Koloniën  hem  schreef,  „dat 
hier,  zoo  immer,  de  middelen  geoordeeld  zullen  worden  door  het 
doel  gerechtvaardigd  te  zijn."  Dit  was  voor  geene  doove  ooren 
gesproken  en  de  patriot  van  gisteren  werd  in  Indië  de  grootste 
despoot,  die  zich  niet  ontzag  met  ruw  geweld  alles  te  verbreken 
wat  zich  aan  zijne  macht  in  den  weg  stelde.  Heimelijk  uit  Neder- 
land vertrokken   kwam   hij   in   het  begin  van  1808  te  Batavia  aan 


')  Met  latere  Reg.-regleraenten  uitgeg.  door  Mr.  G.  J.  Grashuis.  Leiden  1893, 


4  INDift  ONDER   HET  STAATSBESTUUH. 

en  nam  onmiddellijk  do  teugels  van  liet  bestuur  uit  handen  van 
den  Gouverneur-Generaal  Wiese  (1804 — 1808)  over.  Onderzoeken 
wij  tlians,  welken  toestand  Daendels  in  Indië  aantrof. 

Die  toestand  was  alles  behalve  gunstig  ').  Ol'schoüti  v.  Over- 
straaten  zich  beijverd  had  de  verdedigingsmiddelen  van  Batavia  in 
goeden  staat  te  biengen  en  ook  de  levende  strijdkrachten  door 
Inlandsche  hulptroepen  aan  te  vullen .  was  de  enkele  komst  van 
een  vijandelijk  eskader  voldoende  om  de  geheele  stad  in  rep  en  roer 
te  brengen  en  het  onvoldoende  der  genomen  maatregelen  aan  te 
toonen.  Een  oogenblik  scheen  het  dat  Indië  onder  den  Gouverneur- 
Generaal  Siberg  (1801 — 1804)  een  tijdperk  van  herstel  en  vrede  te 
gemoet  ging.  De  vrede  van  Amiëns  gaf,  zooals  wij  weten,  de  ver- 
loren koloniën  grootendeels  aan  bet  moederland  terug  en  de  afgebro- 
ken betrekkingen  tusschen  Nederland  en  de  overzeesche  bezittingen 
werden  op  nieuw  aangeknoopt.  Maar  die  tijd  van  voorspoed  duurde 
slechts  kort!  Een  jaar  later  was  de  oorlog  tusschen  Engeland  en 
Frankrijk  met  zijne  bondgenooten  weder  uitgebroken,  terwijl  het  in 
dien  tusschentijd  zelfs  aan  de  gelegenheid  ontbroken  had  om  alle 
koloniën  over  te  nemen,  zoodat  een  aantal  hunner  (Sumatra's  west- 
kust, de  bezittingen  in  Vóór-Indië  en  Malakka)  eenvoudig  in 
Engelsche  handen  bleven.  Zeer  spoedig  werd  ook  de  Kaap  de  Goede 
Hoop  weder  buit  gemaakt,  zoodat  bij  het  optreden  van  Daendels 
Java,  de  Molukken,  Timor  en  een  paar  posten  te  Palembang  en 
Makassar  de  eenige  overblijfselen  waren  van  het  eenmaal  zoo  uit- 
gestrekte gebied  der  Compagnie.  En  zelfs  duurde  het  niet  lang,  of 
ook  de  Molukken  gingen  verloren.  Amboina  werd  door  Filz,  die 
door  de  rapporten  zijner  onderhoorigen  misleid  was,  aan  den  veel 
minder  sterken  vijand  overgeleverd,  en  ofschoon  hierbij  meer  oner- 
varenheid en  goed  vertrouwen  dan  lafhartigheid  in  het  spel  waren 
liet  Daendels,  om  een  voorbeeld  te  stellen,  de  doodstraf  aan  Filz 
voltrekken.  Het  is  dus  hoofdzakelijk  het  eiland  Java,  dat  ons  onder 
het  bestuur  van  Daendels  zal  bezig  houden.  Daar  deze  bezitting 
ook  later  het  middenpunt  van  het  Nederlandsche  gezag  bleef,  willen 
wij  thans  in  de  eerste  plaats  de  hoofdtrekken  van  de  nieuwere 
geschiedenis  van  Java  mededeelen. 


')  Zoo  moet,  dunkt  mij,  het  oordeel  blijven  luiden,  ook  na  de  belangrijke  mede- 
deelingen  van  V.  Deventer  in  het  XlIIe  deel  van  het  werk  van  de  Jonge. 


JAVA   ONDER   HET  STAATSBESTUUR.   DAENDELS.  O 

Het  rijk  van  Bantam,  dat  eene  zekere  onafbankelijklieid 
bewaard  had ,  moest  het  eerst  de  kracht  van  Daendels  leeren  ken- 
nen ').  Onder  de  aangelegenheden  aan  welken  de  Gouverneur- 
Generaal  al  zijne  aandacht  wijdde,  bekleedde  de  verdediging  van 
Java  eene  aanzienlijke  plaats.  Ten  einde  aan  de  westkust  van  Java 
eene  veilige  ligplaats  voor  eene  vloot  te  bezitten  besloot  hij  de 
Meeuwenbaai  te  versterken  en  verlangde  dat  de  Sultan  van  Bantam 
het  benoodigde  aantal  werklieden  zou  verschaffen  voor  het  aanleggen 
van  werken,  die  geen  nut  konden  opleveren  en  schatten  zouden 
verslinden.  In  den  aanvang  voldeed  de  vorst  aan  dien  eisch,  maar 
toen  de  ongezonde  luchtstreek  talrijke  slachtoffers  vorderde  maakte 
hij,  vooral  op  aanraden  van  zijnen  rijksbestierder,  zwarigheid  die 
arbeiders  langer  toe  te  staan  en  zond  een  gezantschap  aan  den 
Gouverneur-Generaal  om  hem  van  zijn  verlangen  af  te  brengen. 
Maar  deze  sloeg  een  hoogen  toon  aan ,  zelfs  nadat  de  Sultan  in 
het  ontslag  van  den  rijksbestierder  had  toegestemd,  eischte  dat  de 
vorst  dien  rijksgroote  naar  Batavia  zenden  zou,  en  verlangde  boven- 
dien dat  hij  zijne  hoofdplaats  naar  Anjer  zou  overbrengen.  Du  Puy 
werd  naar  Bantam  gezonden  om  die  eischen  over  te  brengen,  doch 
bij  het  verlaten  van  den  Kraton  door  lieden  van  den  rijksbestierder 
overvallen  en  vermoord.  De  wraak  van  Daendels  was  even  snel 
als  geweldig.  Binnen  3  dagen  bevond  hij  zich  voor  den  Kraton; 
de  Sultan,  ofschoon  door  de  meesten  der  zijnen  verlaten,  weigerde 
te  onderhandelen,  waarop  Daendels  den  Kraton  liet  omsingelen, 
alleen  den  paseeban  opreed  en  zich  op  den  troon  des  Sultans 
plaatste,  die  spoedig  daarna  naar  Amboina  verbannen  werd,  terwijl 
de  rijksbestierder  werd  gefusilleerd.  Bantam  werd  tot  domein  van 
den  Koning  van  Holland  verklaard,  de  Lampongs  in  Sumatra  en 
het  oostelijk  deel  van  het  rijk  langs  de  Tji-Dani  en  de  Tji-Mundiri 
met  Sading  en  Djasinga  in  het  Buitenzorgsche  werden  aan  de  Gou- 
vernementslanden  toegevoegd,  en  over  het  overige  gedeelte  werd 
een  Sultan  aangesteld,  die  geheel  van  Batavia  afhankelijk  was. 
Maar  de  nieuwe  vorst  voldeed  niet  aan  de  verwachtingen  van 
Daendels.  Onder  zijn  zwak  bestuur  was  Bantam  aan  rooftochten 
van  de   aanhangers   van  den  ouden  vorst  blootgesteld  en  reeds  in 


')  Mackay.  De   handhaving  v.  h.   Eur.  gezag  onder  het  bestuur  van  Daendels. 
'sGrav.  1861. 


(■)  HET   BESTUUU   VAN   UAKNDELS. 

1810  stelde  Daendels  eenen  anderen  Sultan  aan,  die  echter  slechts 
con  zeer  klein  gedeelte  van  het  rijk  ondei'  zijn  bestuur  kreeg.  De 
stranddistricten,  door  welken  de  groote  weg  liep,  werden  bij  het 
('louveinements-grondgebied  ingelijfd,  zoodat  hem  slechts  de  boven- 
huiik'u  (Pandeglang  en  Lcbak)  overbleven.  Niet  lang  duurde  het  oi' 
oük  dit  laatste  overbliji'sel  van  het  Bantainsclie  Sultanaat  verdween. 
Niet  in  staat  de  rust  in  zijne  landen  te  bewaren  deed  de  laatste  Sul- 
tan in  '1813  van  zijn  gezag  afstand.  Hij  werd  gepensioneerd  met 
behoud  van  den  Sultans-titel  en  Bantam  werd  daarna  op  denzelfden 
voet  als  de  overige  gewesten  van  Java  bestuurd. 

Ook  de  Tjeribonsche  rijken  verloren  weldra  den  laatsten  schijn 
van  onafhankelijkheid.  Zij  waren  sedert  geruimen  tijd  aan  allerlei 
oidusten  ten  prooi,  die  voor  een  goed  deel  veroorzaakt  waren  door 
de  harde  onderdrukking  van  den  minderen  man ,  tengevolge  van 
het  bedorven  bestuur  in  de  Sultans-landen,  waar  de  dorpsverhuur 
vooral  wrange  vruchten  droeg  en  de  bevolking,  aan  de  knevelarijen 
der  Chineezen  overgeleverd,  te  vergeefs  bij  het  Europeesche  bestuur 
tot  zelfs  in  Batavia  om  hulp  smeekte.  Daarbij  kwam  nog  de  om- 
standigheid dat  eene  onhandige  inmenging  der  Compagnie  in  de 
erfopvolging  van  een  der  Tjeribonsche  vorsten  de  bevolking  ten 
zeerste  verbitterd  had.  Het  gebied  van  Tjeribon  was  sedert  het  laatste 
gedeelte  der  18de  eeuw  onder  twee,  zelfs  soms  onder  drie  vorsten 
verdeeld;  een  dier  vorsten.  Sultan  Sepoeh,  had  bij  de  Regeering  te 
Batavia  weten  te  bewerken  dat  niet  zijn  oudste,  echte  zoon  Radja 
Kanoman,  maar  een  jongere,  onechte  zoon  als  troonsopvolger 
werd  erkend,  die  dan  ook  in  1797  den  troon  beklom.  In  stede  van 
zijnen  broeder  met  welwillendheid  te  bejegenen  behandelde  die  Sul- 
tan Radja  Kanoman  met  minachting  en  toen  de  bevolking,  die  in 
den  miskenden  prins  den  waren  afstammeling  van  Sjech  Noeroe 
'd-din  (Dl  I.  p.  412)  zag,  zijne  partij  trok  werd  hij  naar  Batavia 
overgebracht.  De  bevolking  liep  hierop  te  wapen  en  in  1806  was 
het  geheele  land  in  vollen  opstand,  die  ook  in  nauw  verband  met 
godsdienstige  begrippen  stond.  Gelukkig  was  er  een  bekwaam  man. 
Engelhard ,  als  Gouverneur  van  Java  aan  het  hoofd  der  zaken 
geplaatst;  aan  zijn  beleid  was  het  hoofdzakelijk  te  danken,  dat  de 
opstand  langzamerhand  bedwongen  werd.  Met  voorzichtigheid  maakte 
hij  gebruik  van  Moslemsche  priesters  om  den  invloed  van  geest- 
drijvers,  die   een   nieuwen  godsdienst   wilden  invoeren,  te  keer  te 


HET   BESTUUR  VAN   DAENDELS.  7 

gaan  on  ook  de  terugkomst  van  Kanomaii,  die  op  verzoek  van 
Engelhard  tot  Sultan  werd  aangesteld  en  een  gedeelte  van  het  rijk 
als  apanage  ontving,  bracht  er  niet  weinig  toe  bij  om  de  rust  in 
Tjeribon  te  herstellen,  ofschoon  hier  en  daar  de  onlusten  nog  voort- 
duurden. Daeiulels  had  niet  veel  meer  te  doen  dan  een  contract, 
door  Engelhard  met  de  beide  oude  Sultans  gesloten,  te  bekrachtigen ; 
bij  dat  contract  werden  aan  een  aantal  misbruiken  een  einde  gemaakt 
en  de  vorsten  van  Tjeribon  nog  sterker  aan  het  Nederlandsche  gezag 
onderworpen.  Eene  latere  maati'egel  verminderde  de  macht  der 
vorsten  in  nog  hoogere  mate;  den  27sten  Februari  1809  werd  Tjeribon 
in  2  deelen  gesplitst,  waarvan  de  noordelijke  streken  de  Sultans- 
landen  omvatte  en  het  Zuiden  (Limbangan ,  Soekapoera  en  Galoe) 
bij  het  Gouvernements-gebied  werd  gevoegd,  terwijl  de  vorsten  als 
ambtenaren  beschouwd  werden.  Zeer  spoedig  daarna  werd  hunne 
macht  geheel  vernietigd.  Kanoman  was  reeds  in  1810  afgezet  en 
onder  het  Britsche  bestuur  werden  de  beide  andere  Sultans,  die 
niet  in  staat  waren  rust  en  orde  in  hunne  rijken  te  handhaven, 
gepensioneerd  en  werden  hunne  landen  in  1813  en  1815  ingelijfd. 
Ofschoon  de  rust  in  de  Vorstenlanden  sedert  de  splitsing  van 
Mataram  in  de  rijken  Soerakarta  en  Djokjakarta  slechts  zelden  op 
eene  ernstige  wijze  verstoord  was  geworden ,  waren  er  toch  bij  het 
optreden  van  Daendels  een  aantal  omstandigheden  die  voor  ernstige 
verwikkelingen  deden  vreezen.  Op  den  troon  van  Solo  zat  de  fana- 
tieke en  wreede  Soesoehoenan  Pakoe  Boewana  IV,  die  voortdurend 
met  zijn  nabuur,  den  Sultan,  op  gespannen  voet  stond,  en  in  zijn 
hart  de  Europeanen  haatte.  Ofschoon  hij  voor  het  uiterlijke  den 
schijn  van  vriendschap  bewaarde  had  hij  in  1790  zulke  blijken  van 
vijandschap  gegeven,  dat  de  Gouverneur  van  Java,  Greeve,  op  het  punt 
stond  hem  als  keizer  af  te  zetten ,  toen  de  vorst  nog  ter  elfder  uur 
door  de  uitlevering  zijner  raadslieden  dit  gevaar  wist  te  bezweren. 
De  Sultan  van  Djokja,  Amangkoe  Boewana  II,  gewoonlijk  Sepoeh 
(de  oude)  genaamd,  die  den  eersten  vorst  van  dat  rijk  in  1792  was 
opgevolgd,  bezat  een  geheel  ander  karakter.  Eveneens  wreed  en 
tyranniek  van  aard  kon  hij ,  ofschoon  van  list  en  geveinsdheid  niet 
afkeerig,  zijne  hartstochten  zelden  zoo  lang  bedwingen,  als  voor 
het  welslagen  zijner  ondernemingen  noodzakelijk  was  en  door  diepe 
minachting  voor  de  Europeanen  bezield,  waagde  hij  het  vijandige 
plannen  te  smeden,  die  de  sterke  arm  van  Daendels  in  de  geboorte 


8  HET  rtESTi:UR   VAN   DAENDELS. 

vernietigde.  De  vroeger  (Deel  I  p.  494)  bosclireven  ineenligging  der 
Sülosche  en  Ojokjasche  landen  was  een  rijke  bron  voor  aanlioiidonde 
twisten,  terwijl  de  bevolking  onder  de  afpersingen  des  Sultans  en 
onder  zijne  biiitenspoiige  bouwzucht  diep  gebukt  ging.  Bovendien 
bestond  er  verwijdering  tusschen  den  Sultan  en  den  vermoedelijken 
troonsopvolger,  den  Pangeran  Adipati,  die  buiten  alle  regeeringszaken 
gehouden  werd,  welke  meerendeels  door  de  vrouwen  van  den  vorst 
werden  afgedaan.  Onder  haar  bekleedde  de  Ratoe  Kentjana  Woelan 
de  eerste  plaats.  Deze  vrouw,  uit  eenen  lagen  stand  afkomstig, 
had  zich  geheel  van  den  Sultan  meester  gemaakt  en  schijnt  het  plan 
te  hebben  gekoesterd  om  ten  koste  van  den  Pangeran  Adipati  eenen 
anderen  prins  tot  troonsopvolger  te  doen  benoemen.  Een  broeder 
van  den  Soesoehoenan ,  die  algemeen  bemind  was  en  vroeger  voor 
den  troon  in  aanmerking  was  gekomen,  Nata  Kesoema,  had  zijnen 
zoon  Nata  di  Ningrat  met  eene  dochter  van  de  genoemde  vorstin 
in  het  huwelijk  doen  ti:eden  en  nu  werden  er  allerlei  intrigues 
aangeknoopt  om  dezen  Nata  di  Ningrat  kroonprins  te  maken.  De 
rijksbestierder,  die  met  eene  andere  dochter  van  den  Sultan  gehuwd 
en  de  Europeanen  gunstig  gezind  was.  kantte  zich  tegen  de  partij 
van  de  Ratoe,  maar  werd  geheel  buiten  de  staatszaken  gehouden, 
ja  alleen  de  tusschenkomst  van  den  Gouverneur-Generaal  verhinderde 
dat  hij  van  zijnen  post  werd  ontslagen  en  voorkwam  misschien  nog 
ergere  dingen. 

Het  was  te  midden  van  deze  intrigues,  waarover  nog  altijd 
een  sluier  hangt,  die  wel  nimmer  geheel  zal  opgeheven  worden, 
dat  Daendels  met  kracht  ingreep  en,  misschien  eenzijdig  ingelicht, 
de  zwaarte  van  zijne  macht  deed  gevoelen  en  wellicht  onschuldigen 
aan  valsche  voorstellingen  opofferde.  Zijn  eerste  optreden  verbitterde 
den  Sultan  geweldig,  daar  hij  een  nieuw  ceremonieel  vaststelde 
voor  de  vertegenwoordigers  van  het  Nederlandsche  gezag  bij  de 
vorstelijke  hoven,  dat  hen  met  de  vorsten  gelijk  stelde.  De  slechte 
verstandhouding,  die  daardoor  tusschen  den  Gouverneur-Generaal  en 
den  Sultan  ontstond ,  werd  nog  verergerd  door  allerlei  rooftochten , 
die  de  onderdanen  van  dezen  vorst  op  't  gebied  van  het  Gouver- 
nement en  van  den  Soesoehoenan  deden ,  en  onder  welken  de  regent 
van  Madioen,  de  Radhen  Rongga  Prawira  Dirdja,  een  schoonzoon 
van  den  Sultan,  vooral  den  toorn  van  den  Gouverneur-Generaal 
opwekte.  De  Landvoogd  werd  door  den  rijksbestierder  bovendien  tegen 


HET  BESTUUR   VAN   UAENDELS.  9 

den  Sultan  en  tegen  de  prinsen  Nata  Kesoema  en  Nata  di  Ningrat 
opgezet,  daar  hij  hen  als  de  hoofdooizakeii  van  de  vijandige  stem- 
ming des  Sultans  afschilderde.  Ten  slotte  eischte  de  Gouverneur- 
Generaal,  die  in  1810  een  bezoek  aan  den  Sultan  gebracht  had,  de 
uitlevering  van  den  Radhen  Rongga,  maar  deze  ontvluchtte,  volgens 
de  onbewezen  bewering  van  Daendels,  met  medewerking  van  den 
Sultan ,  en  ofschoon  dat  Inlandsche  hoofd  aanstonds  vervolgd  werd 
en  bij  eene  poging  om  zich  te  verdedigen  sneuvelde,  verlangde 
Daendels  grootere  genoegdoening.  Zelfs  de  uitlevering  van  Nata 
Kesoema  en  Nata  di  Ningrat  kon  hem  niet  bevredigen.  Van  eene 
aanzienlijke  macht  vergezeld  trok  hij  naar  Ojokja  op  en  verlangde 
van  den  vorst,  dat  deze  wegens  zijne  zwakheid  in  de  hof-intrigues 
zijn  gezag  in  handen  van  den  Gouverneur-Generaal  zou  stellen  en 
verzoeken  zou  dat  de  regeeriiig  aan  den  Kroonprins  mocht  worden 
opgedragen.  Na  vele,  doch  vruchtelooze  tegenwerpingen  stemde  de 
Sultan  toe;  en  in  de  eerste  dagen  van  1811  legde  Sepoeh  het  bestuur 
neder  en  trad  de  Pangeran  Adipati  als  prins-regent  op.  Aan  den 
ouden  vorst  werd  de  vergunning  verleend  zijne  verblijfplaats  in  den 
Kraton  te  blijven  houden,  maar  onder  de  uitdrukkelijke  voorwaarde 
dat  hij  zich  van  alle  inmenging  in  staatszaken  zou  onthouden.  Met 
den  prins-regent  en  den  Soesoehoenan  van  Solo  werden  overeen- 
komsten gesloten,  waarbij  Kedoe  aan  het  Gouvernement  werd  afgestaan 
en  eenige  streken  op  Nederlandsch  grondgebied  tegen  Djokjasche 
en  Solosche  landen  in  ruil  gegeven  werden.  Maar  deze  bepalingen 
werden  niet  nagekomen;  Daendels  legde  weldra  het  bestuur  neder 
en  zijn  opvolger  werd  door  de  vrees  voor  eenen  inval  der  Engelschen 
belet,  de  noodige  aandacht  aan  de  betrekkingen  met  de  Vorsten- 
landen  te  wijden. 

In  het  gedeelte  van  Java,  dat  reeds  vroeger  onder  Nederlandsch 
bestuur  gebracht  was,  werden  groote  hervormingen  voorgenomen. 
De  betrekking  van  Gouverneur  van  Java  werd  ingetrokken  en  Java's 
noordoostkust  onmiddellijk  onder  het  gezag  van  den  Gouverneur- 
Generaal  gebracht.  Het  Gouvernements-gebied  werd  in  gewesten 
gesplitst,  met  prefecten  of  landdrosten  aan  het  hoofd,  die  hunne 
bevelen  terstond  van  den  Gouverneur-Generaal  ontvingen.  Vooral  in 
het  Inlandsche  bestuur  werden  diep  ingrijpende  veranderingen  aange- 
bracht. Daendels  bezocht  daartoe  de  noordoostkust  en  in  bijeenkomsten, 
in  Juli  en  Augustus  1808  met  de  regenten  gehouden,  werden  de  hoofd- 


10  IIICT   BESTUUR   VAN   DAENDELS. 

tivkken  der  nieuwe  organisatie  vastgesteld.  De  regenten  werden  tot 
ambtenaren  des  Konings  vciklaard  en  zoodoende  under  don  scliijn 
van  rangsverliooging  in  werkelijkheid  van  hunne  vrij  onal'hankeHjke 
positie  beroofd.  De  benoeming  van  lagere  Inlandsche  annbtenaren 
werd  aan  den  landvoogd  getrokken  en  het  geheele  raderwerk  van 
het  Inlandsch  bestutu-  in  een  gewest  onder  het  oppertoezicht  van  den 
prefect  gesteld.  Vaste  traktementen  werden  den  regenten  toegezegd  en 
de  levering  der  contingenten  werd  in  de  meeste  gewesten  afgeschaft 
en  elders  af  koopbaar  gesteld.  Maar  daarentegen  werd  de  koffiecultuur, 
vroeger  grootendeels  in  de  Preanger  gedreven  (Dl.  I  p.  536),  nu 
ook  in  het  overige  gedeelte  van  Java  weder  met  kracht  uitgebreid. 
Aan  elk  huisgezin  werd  gelast  500  vruchtdragende  koffieboomen  aan 
te  kweeken  en  te  onderhouden  en  de  vruchten  aan  het  Gouver- 
nement te  leveren,  dat  een  zekere  belooning  daarvoor  uitkeerde, 
die  niet  aan  de  hoofden  maar  aan  de  bevolking  zelve  zou  worden 
uitbetaald.  Dit  stelsel,  in  tegenstelling  met  het  systeem  der  Com- 
pagnie het  dwangarbeid-stelsel  genaamd  en  waarbij  de  bevolking 
dus  onmiddellijk  met  het  Gouvernement  in  aanraking  kwam,  werd 
ook  in  de  Preanger  ingevoerd.  Mocht  daardoor  het  lot  der  Inlanders 
hier  en  daar  misschien  eenigszins  verbeterd  woiden,  zoo  stond  daar- 
tegen over  dat  aan  de  regenten  nieuwe  lasten  werden  opgelegd,  die 
weder  zwaar  op  de  bevolking  drukten  en  dat  de  groote  werken  van 
openbaar  nut,  door  Daendels  met  krachtige  hand  aangegrepen,  haar 
met  zwaren,  soms  doodelijken  arbeid  overlaadden.  De  aanleg  vau 
den  groeten  weg  over  Java,  in  het  eerste  Boek  beschreven,  ver- 
dient daarbij  vooral  vermeld  te  worden.  Ter  kenschetsing  van 
de  krachtige  wijze  waarop  Daendels  de  zaken  aanpakte  en  van  do 
groote  vrees,  die  hij  allerwegen  inboezemde,  moge  de  volgende  anek- 
dote dienen  die,  zoo  zij  wellicht  niet  waar  is,  toch  een  indruk 
geeft  van  de  voorstelling,  welke  de  hoofden  zich  van  den  Toewau 
Besar  Goentoer  (de  donderende  landvoogd)  maakten.  De  weg  van 
Bandong  naar  Soemedang  loopt  aanvankelijk  over  een  effen  terrein 
en  volgde  vroeger  een  aantal  bochten  en  kronkelingen,  waarvoor 
geen  de  minste  reden  bestond.  De  aanleiding  daartoe  wordt  volgen- 
derwijze  verhaald.  Een  ingenieur,  belast  met  het  aanleggen  van 
den  weg  tusschen  Tjandjoer  en  Bandong,  had  dien  op  sommige 
plaatsen  te  steil  naar  boven  laten  loopen.  De  Gouverneur-Generaal, 
hierover  geweldig  vertoornd,  beval  dat  de  weg  in  kronkelingen  langs 


HET  BESTUUR   VAN   DAENDELS.  11 

de  hellingen  der  bergen  zou  worden  aangelegd,  onder  bedreiging 
„dat  hij  den  vent  anders  zou  laten  doodschieten."  Den  regent  van 
Bandong,  die  een  ander  gedeelte  van  den  weg  moest  aanleggen, 
kwam  dit  bevel  ter  oore  en  in  geweldigen  doodsangst  liet  hij  overal, 
ook  daar,  waar  het  terrein  efTen  en  gelijk  was,  eenen  weg  aanleggen, 
die  zich  in  kronkelingen  over  de  vlakte  uitstrekte!  Maar  niet  alleen 
bij  den  Inlander,  ook  bij  den  hoogsten  Europeeschen  ambtenaar 
was  de  naam  van  Daendels  in  hooge  mate  gevreesd.  Alles,  ook  de 
de  Hooge  Regeering  moest  voor  zijnen  wil  bukken,  ja  zelfs  de 
uitspraken  van  den  rechter  waren  voor  zijne  willekeur  niet  veilig 
en  wanneer  wij  Engelhard  mogen  gelooven ,  (die  echter  niet  geheel 
onpartijdig  is,  daar  zijne  winstgevende  betrekking  van  Gouverneur 
van  Java  door  Daendels  werd  opgeheven)  deinsde  de  Gouverneur- 
Generaal  daarbij  voor  gruwelijke  wreedheid  niet  terug.  Ofschoon 
Daendels  in  hoofdzaken  de  rechterlijke  organisatie  der  Compagnie 
behield  en  den  Hoogen  Raad  benevens  de  rechtbank  der  schepenen 
liet  bestaan,  werd  door  de  oprichting  van  eenen  Raad  van  Justitie 
te  Soerabaja  een  groot  gemak  aan  de  lechtzoekenden  verschaft. 
Ook  de  rechtsbedeeling  voor  den  Inlander  werd  door  hem  ter  harte 
genomen.  In  elk  gewest  werd  een  landgericht  ingesteld,  uit  Inlandsche 
hoofden  bestaande  met  den  landdrost  als  voorzitter,  en  in  elk  regent- 
schap een  vredegericht  gevestigd.  Voor  halsmisdaden  diende  de 
groote  landraad  te  Samarang  en  Soerabaja ,  beiden  door  Europeanen 
voorgezeten.  Vooral  verdient  de  oprichting  van  een  ambulant  gericht 
vermelding;  de  landdrost  in  de  Bataviasche  ommelanden  reisde  op 
vaste  tijden  in  zijn  gewest  rond  om  als  voorzitter  van  eene  recht- 
bank op  te  treden,  die  uit  Inlandsche  hoofden  bestond  en  in  zware 
strafzaken  rechtspiak. 

De  grootste  moeilijkheid  ondervond  Daendels  in  het  beheer  der 
finantiën  en  vooral  in  de  regeling  van  het  muntwezen.  Er  was  groot 
gebrek  aan  zilvergeld;  koperen  munten,  benevens  papier,  hadden 
de  plaats  ingenomen ,  die  de  edele  metalen  in  den  geldsomloop 
behooren  te  vervullen.  De  gewone  gevolgen  bleven  niet  uit.  Niet- 
tegenstaande de  strenge  bevelen  daalde  het  papieren  geld  aanmer- 
kelijk in  waarde ,  zoodat  100  rijksds.  zilver  te  Batavia  met  180  rksds. 
papier  gelijk  stonden,  te  Samarang  zelfs  met  230  rksds.  Wel  vei'- 
bood  Daendels  den  uitvoer  van  zilver  en  schreef  hij  voor  dat  alle 
agio,   zelfs    van   kopergeld,   op   straffe  des  doods  verboden  werd  en 


12  HET   BKSTUUR   VAN   DAENDELS. 

(lat  alle  bewoners  van  Batavia  liun  koper  tegen  papieren  geld 
moesten  wisselen,  maar  niets  hielp  en  de  Regeering  moest  eindelijk 
zelf  een  agio  vaststellen.  Ten  einde  aan  geld  te  komen  wilde  de 
Gouverneur-Generaal  de  producten ,  door  de  Irdanders  aan  de  Regee- 
ring geleverd,  tegen  zilvergeld  verkoopen,  maar  de  oorlog  met 
Engeland  belette  de  vaart  op  Europa  en  zelfs  de  Amerikanen,  die 
vroeger  nog  handel  dreven,  verschenen  niet  meer  te  Batavia.  Ten 
slotte  besloot  Daendels  tot  den  verkoop  van  landen  over  te  gaan. 
In  de  omstreken  van  Batavia,  Samarang  en  Soerabaja,  in  Krawang, 
Besoeki  en  Probolinggo  werden  aanzienlijke  uitgestrektheden  lands 
verkocht,  d.  w.  z.  het  Gouvernement  stond  zijne  rechten  op  die  landen 
met  hunne  bewoners  af  en  vervreemdde  zelfs  het  recht  van  belas- 
tingheffing ,  dat  zoodoende  op  den  landheer  overging ,  die  het  recht 
kreeg  de  van  oudsher  gebruikelijke  belastingen  in  producten  en  in 
arbeid  van  de  Inlanders  te  heffen  en  nog  andere  souvereine  rechten 
mocht  uitoefenen.  Bovendien  werd  ook  het  regentschap  Buitenzorg 
verkocht,  dat  aan  den  regeerenden  Gouverneur-Generaal  behoorde, 
die  het  echter  bij  zijn  aftreden  tegen  inkoopsprijs  weder  aan  zijnen 
opvolger  afstond.  Daendels  besloot  daaraan  een  eind  te  maken. 
"Voor  een  kleine  koopsom  en  tegen  afstand  van  het  tijdelijke  bezit 
van  Weltevreden  kreeg  hij  Buitenzorg  in  volledig  eigendom  en 
daarna  verkocht  hij  het  weder,  grootendeels  in  uitgestrekte  per- 
ceelen,  waarbij  hij  zichzelven  eene  buitensporige  winst  bezorgde. 
Eene  geheel  bijzondere  toestand  was  het  gevolg  van  deze  en  later 
gevolgde  landverkoopingen.    Wij  komen  daarop  spoedig  terug, 

Dat  de  maarschalk  Daendels  het  krijgswezen  niet  verwaarloosde, 
spreekt  wel  van  zelf.  Maar  de  middelen  om  het  leger  uit  zijn  diep 
verval  op  te  heffen  ontbraken  hem.  Hoofdzakelijk  waren  het  Inlanders 
en  vrijgelaten  slaven,  met  w^ien  hij  de  rangen  moest  aanvullen, 
terwijl  hij  om  in  het  incompleet  van  officieren  te  voorzien,  tot 
matrozen  en  werkmansleerlingen  moest  afdalen,  zoodat  er  menig 
hoofdofficier  werd  aangetroffen,  die  ternauwernood  zijn  naam  kon 
teekenen.  Eenen  inval  der  Engelschen  voorziende,  besloot  hij  de 
nuttelooze  werken  van  Batavia  te  slechten  en  het  zwaartepunt  der 
verdediging  naar  het  fort  te  Meester  Cornelis  over  te  brengen , 
terwijl  hij  ook  elders,  zooals  bij  Soerabaja  versterkingen  deed 
oprichten.  Met  het  zeewezen  zag  het  er  allerjammerlijkst  uit;  de 
vloot,   die  na  de   hernieuwing   van  den  strijd  met  Engeland  onder 


VEnOVEUING   VAN  MVA.  13 

Hartsinck  naar  Indië  was  gezonden,  bleef  aanvankelijk  geheel 
werkeloos  en  werd  in  1800  en  18Ü7  bij  Batavia  en  Grissee  bijna  zonder 
tegenweer  door  de  Engelschen  vernield,  zoodat  Buijskes,  die  onder 
Daendels  met  het  bevel  over  de  zeemacht  belast  was,  slechts  een 
kleine  vloot  van  Inlandsche  vaartuigen  aantrof,  die  tegen  eene 
krachtige  onderneming  der  Engelschen  niet  bestand  kon  zijn. 

En  deze  liet  niet  lang  op  zich  wachten.  Ternauwernood  was 
Java  eene  Fransche  kolonie  geworden  (Febr.  1811)  en  had  Daendels 
zijne  waardigheid  in  handen  van  Janssens  nedergelegd,  of  eene 
Engelsche  vloot  was  reeds  op  weg,  om  een  lang  gekoesterd  voor- 
nemen te  volvoeren  en  de  laatste  onzer  bezittingen  te  vermeesteren  i). 
De  Gouverneur-Generaal  van  Britsch  Indië,  Lord  Minto,  vergezelde 
in  eigen  persoon  de  expeditie.  Maar  de  ziel  der  onderneming  was 
Stamford  Raffles,  die  eenigen  tijd  in  ondergeschikte  betrekking  te 
Poeloe  Penang  had  doorgebracht,  maar  weldra  de  aandacht  van 
den  Gouverneur-Generaal  op  zich  gevestigd  had,  een  warm  voor- 
stander was  van  eene  verovering  van  Java  en  als  politiek  agent 
zich  met  een  aantal  Inlandsche  vorsten  in  betrekking  gesteld  bad. 
Zonder  eenigen  tegenweer  landde  de  bemanning  der  vloot  den  4den 
Augustus  1811  op  eenigen  afstand  van  Batavia  en  een  viertal  dagen 
later  was  de  vijand  meester  van  die  stad,  die  door  de  onzen  verlaten 
was,  daar  zij  zich  bij  Weltevreden  en  Meester  Cornelis  hadden 
saamgetrokken.  De  positie  bij  Weltevreden  werd  na  korten  tijd 
vermeesterd  en  ook  het  versterkte  kamp  bij  Meester  Cornelis  werd 
bestormd  en  genomen,  grootendeels  tengevolge  van  de  achteloosheid 
en  onbekwaamheid  van  den  Franschen  generaal  Jumel.  Deze  neder- 
laag deed  het  geheele  koloniale  leger  uiteenspatten  en  ofschoon 
Janssens  zich  bij  Samarang  nog  eenigen  tijd  trachtte  staande  te 
houden,  waren  zijne  saamgeraapte  benden,  uit  hulptroepen  van 
den  Soesoehoenan  en  Sultan  bestaande,  niet  tegen  de  zegevierende 
strijders  van  Aiichmutij ,  den  Engelschen  opperbevelhebber,  bestand 
en  de  Landvoogd  zag  zich  genoodzaakt  den  17den  September  1811 
eene  kapitulatie  te  onderteekenen ,  waarbij  Java  en  onderhoorigheden 
aan  den  vijand  werden  afgestaan,  zonder  dat  deze  eenige  verplich- 
ting ten   opzichte  van   de   administratie  of  de  openbare  schuld  op 


')  B.  de  Saxe  Weimar  Eisenach.  Précis  de  la  campagne  de  Java.  La  Haye  1834. 
Thorn.  Memoir  of  the  conquest  of  Java.  London  1815. 


■14  HET   nESTHUK   VAN    liAKI'I.RS. 

zich  wilde  nemen.  Doch  Loid  Minlu  had  reeds  vroeger  daaromtrent 
beloften  afgelegd.  Hij  zag  het  belang  van  Java  voor  Engeland  zeer 
goed  in  en  ofschoon  de  directeuren  der  Engelsche  Compagnie  gelast 
hadden ,  dat  de  Europeanen  na  de  verovering  van  het  eiland  ont- 
wapend zouden  worden  en  dat  het  Engelsche  leger  zich  zou  terug- 
trekken, de  Nederlanders  onbeschermd  aan  de  genade  der  Inlanders 
overlatende,  besloot  Lord  Minto,  Java  als  eene  Britsche  kolonie 
te  behouden  en  een  geregeld  bestuur  in  te  voeren,  aan  welks  hoofd 
hij  RafHes  als  Luitenant-Gouverneur  stelde.  De  administratie,  door 
dezen  staatsman  op  Java  ingevoerd ,  —  die  ook  op  wetenschappelijk 
gebied  in  Indië  een  nieuw  tijdperk  inwijdde^),  —  vormt  een  keer- 
punt in  de  koloniale  politiek  en  is  ook  nu  nog  in  hare  gevolgen 
van  het  uiterste  gewicht '). 

Nog  altijd  stond  Soerakarta  onder  Pakoe  Boewana  IV  en  regeerde 
in  Djokja  de  prins-regent,  terwijl  zijn  vader,  Sultan  Sepoeh,  zich  in 
den  Kraton  ophield.  Bij  het  optreden  der  Engelschen  meende  deze 
de  kans  schoon  te  zien  om  weder  aan  't  bestuur  te  komen ,  en  daar 
iiij  door  zijn  verblijf  in  den  Kraton  in  de  oogen  van  den  Javaan 
nog  de  wettige  vorst  was  en  zijn  zoon  den  diepen,  bijna godsdienstigen 
eerbied  welke  kinderen  hunnen  ouders  op  Java  behooren  te  bewijzen , 
niet  geheel  ter  zijde  kon  stellen ,  gelukte  het  den  afgezetten  Sultan 
weldra  de  oude  macht  te  hernemen ,  ja  zelfs  deed  hij  het  voor- 
komen alsof  hij  door  het  Engelsche  Gouvernement  in  zijne  waar- 
disheid  hersteld  was.  Raffles,  die  de  Inlandsche  vorsten  te  vriend 
trachtte  te  houden,  berustte  daarin  en  sloot  zelfs  eene  overeenkomst 
met  den  vorst,  waarbij  deze  van  enkele  verplichtingen,  door  Daendels 
opgelegd,  ontslagen  werd.  Doch  Sepoeh  zag  hierin  een  teeken  van 
zwakheid;  zijn  haat  tegen  de  Europeanen  kreeg  de  bovenhand  en 
hij  ging  zelfs  zoover,  dat  hij  den  rijksbestierder  deed  ombrengen  en 
zijne  woede  ook  aan  de  hoofden  koelde,  die  de  partij  der  Euro- 
peanen waren  toegedaan,  terwijl  hij  hardnekkig  weigerde  eenige 
landen  over  te  geven ,  die  hij  aan  de  Engelschen  moest  afstaan. 
EindeUjk   zag   Raffles  zich  genoodzaakt  naar  het  zwaard  te  grijpen, 


')  Vooral  ook  door  zijne  baanbrekende  ,,History  of  Java".  Zie  ook  Memoir  of  the 
life  etc.  of  Sir  T.  S.  Raflles.  London  1830. 

-)  S.  V.  Deventer.  Bijdr.  t.  d.  kennis  van  het  landehjk  stelsel  op  Java.  Zalt- 
Bommel  i865.  3  dln.  M.  L.  v.  Deventer.  Het  Ned.  gezag  over  Java  en  ond.  's  Grav. 
1891.  L.  Norman.  De  Britsche  heerschappij  over  Java  en  onderh.  's  Grav.  18ü7 


HET   BESTUUR    VAN    UAFFI.KS.  45 

ofschoon  de  omstandigheden  daartoe  alles  behalve  gunstig  waren. 
De  Engelsche  legerbenden  bevonden  zich  grooteiideels  op  Siiinatra 
ten  einde  Palenibang  te  veroveren  en  ter  nauweriiood  had  hun 
aanvoerder  Gillespie  tijd  genoeg  om  zonder  leger  naar  Java  terug  te 
keeren.  Met  een  gering  aantal  troepen  waagde  hij  het,  Djokjakarta 
aan  te  vallen  (Juni  1812)  en  na  eene  hardnekkige  verdediging  viel 
de  Kraton  in  zijne  handen.  Verraad  van  de  zijde  van  den  onttroonden 
prins-regent  en  diens  zoon  Anta  Wiria,  later  als  Di[)a  Negara  bekend, 
speelde  hierbij  de  hoofdrol.  Sepoeh  werd  afgezet  en  naar  Poeloe 
Penang  verbannen,  terwijl  de  prins-regent  tot  Sultan  benoemd  werd. 
Met  den  nieuwen  vorst  werd  eene  overeenkomst  aangegaan,  waarbij 
deze  zich  tot  den  afstand  van  zijne  bezittingen  in  Kedoe,  Patjitan, 
Djapan  (Madjakerta),  Djipan  (Bodjanegara)  en  Grobogan  verplichtte 
en  tegen  een  jaargeld  eenigen  van  de  inkomsten  van  zijn  rijk  afstond. 
Een  aantal  andere  bepalingen  moesten  dienen  om  den  vorst  geheel 
en  al  onder  den  invloed  van  het  Gouvernement  te  brengen,  terwijl 
zelfs  bepaald  werd  dat  de  rijksbestierder,  die  niet  dan  met  de  goed- 
keuring van  het  Europeesche  gezag  mocht  worden  benoemd  en  ont- 
slagen, in  alles  met  den  resident  te  rade  moest  gaan.  Op  het  voor- 
beeld, door  de  Compagnie  in  1757  gegeven,  werd  nu  ook  in  het 
Djokjasche  een  van  den  Sultan  onafhankelijke  vorst  aangesteld  en 
de  onder  Daendels  zoozeer  vervolgde  Nata  Koesoema  met  den  titel 
van  Pangeran  Adipati  Aria  Pakoe  Alam  tot  die  waardigheid  ver- 
heven. Men  zal  zich  herinneren  dat  Daendels  de  uitlevering  van 
dezen  prins  en  van  zijnen  zoon  gevraagd  en  gekregen  had.  Zij 
werden  naar  Tjeribon  vervoerd.  De  maarschalk  vreesde  dat  zij 
later  de  Europeesche  macht  gevaarlijk  zouden  worden  en  gaf  den 
resident  van  dat  gewest  den  last,  hen  heimelijk  uit  den  weg  te 
ruimen.  Zoo  geweldig  was  de  angst,  dien  Daendels  zijnen  onder- 
hoorigen  inboezemde,  dat  dit  bevel  hoogst  waarschijnlijk  zou  zijn 
uitgevoerd,  doch  de  voorstellingen  van  eenen  ambtenaar,  den  Hr. 
Nahuijs,  bewogen  den  resident  eenigen  tijd  daarmede  te  dralen  en 
Janssens  kwam  nog  tijdig  genoeg  om  het  leven  dier  vorsten  te  redden. 
Ook  met  den  Soesoehoenan,  die  in  dezelfde  afhankelijke  stelling  als 
de  Sultan  verkeerde ,  trad  Raffles  in  onderhandeling.  Bij  de  vermees- 
tering  van  den  Kraton  was  de  verstandhouding  van  dezen  vorst 
met  Sultan  Sepoeh  gebleken  en  nu  werd  ook  hij  gedwongen  zijne 
bezittingen  in  Kedoe  en  Patjitan  benevens  Blora  en  Wirasaba  ( Madja- 


iG  INVOERING   DER   LANDRENTE. 

apciig)  aan  fle  Eiigelsclien  af  te  staan,  en  werrlon  op  hem  dezelfVlo 
bepalingen  toegepast  als  die,  welke  voor  den  Sultan  golden.  Eenesamen- 
7,\vering  van  den  Soesoehoenan  met  Britsche  troepen,  uit  Inlanders 
van  Vóór-Indiö  (Sepoijs)  samengesteld,  bedreigde  op  het  einde  van 
4815  de  rust.  De  vorst  maakte  daarbij  gebruik  van  zijne  beweerde 
afkomst  van  Rama,  den  grooten  held  van  Vuór-Indië,  om  de  Hindoes 
in  de  gelederen  voor  zich  te  winnen ,  terwijl  de  Moslems  van  zelf 
zijne  partij  waren  toegedaan.  Eene  garnizoens- verandering  was 
echter  voldoende  om  het  uitbreken  der  samenzwering  te  voorkomen. 

In  de  reeks  der  administratieve  hervormingen,  door  Raffles 
ondernomen,  staat  de  invoering  van  het  landrente-stelsel  bovenaan, 
zoowel  door  den  grooten  invloed  dien  het  ook  op  andere  takken  van 
bestuur  uitoefende,  als  om  de  plaats,  die  dat  stelsel  zelfs  nu  nog 
in  de  administratie  inneemt.  Het  belastingstelsel  der  Compagnie, 
ook  zooals  dat  door  Daendels  was  gewijzigd,  was  volkomen  in  strijd 
met  de  beginselen  van  den  Engelschen  landvoogd.  De  hoofdspil, 
waarop  het  draaide,  was  de  gedwongen  arbeid  van  den  Inlander 
en  gedwongen  afstand  van  de  vruchten  daarvan,  gepaard  aan  eene 
zoo  gering  mogelijke  inmenging  in  het  Inlandsche  bestuur.  Tegen- 
over dit  stelsel  begeerde  Raffles  de  invoering  van  geregelde  belas- 
tingen, beperking  van  den  invloed  der  Inlandsche  hoofden  en  algeheele 
vrijheid  voor  den  Inlander  om  over  zijn  tijd  en  arbeid  te  beschikken. 

Geen  wonder  dat  Raffles,  de  dienaar  der  Engelsche  O.  I.  Com- 
pagnie, bij  de  invoering  van  een  nieuw  belastingsysteem  te  rade 
ging  met  datgene,  wat  in  Britsch  Indië  bestond.  Hierbij  had  hij  de 
keus  tusschen  drieërlei  stelsels.  Het  eerste,  Zemindaree-  system  of 
permanent-setllement  genaamd ,  was  door  den  Gouverneur-Generaal 
Lord  Cornwallis  in  Bengalen  ingevoerd  en  rustte  op  een  uit- 
gebreid landbezit  in  handen  van  enkele  groote  landeigenaars, 
Zemindars  genaamd.  Deze  personen  waren  onder  het  Inlandsche 
bestuur  slechts  schatgaarders  geweest,  die  allengskens  onder  het 
zwakke  beleid  van  den  Mogol  hunne  betrekkingen  erfelijk  hadden 
gemaakt  en  die  nu  door  Lord  Cornwallis  tot  eigenaars  van  de  dis- 
tricten verklaard  werden,  waar  zij  vroeger  slechts  de  belastingen 
inden,  terwijl  de  gevestigde  bevolking,  de  landbouwer  of  rijot,  tot 
hen  in  de  betrekking  van  pachter  geraakte  en  in  de  meeste  gevallen 
geheel  aan  hunne  willekeur  werd  overgelaten.  Iets  dergelijks  bestond 
ook  op  Java  in  de  particuliere  landerijen,  die  door  vorige  Gouver- 


WAJANG-POPPEN   EN  MASKERS. 


PARTICULIERE   LANDERIJEN.  i? 

nementen  en  o.  a.  door  Daendels  verkocht  werden.  Gedeeltelijk  volgde 
Raffles  dit  voorbeeld.  Ofschoon  Besoeki  en  Probolinggo,  waar  de 
eigenaar,  een  Chinees,  door  de  bevolking  vermoord  was,  weder 
werden  ingekocht,  vervreemdde  Raffles  daarentegen  groote  land- 
streken in  Krawang,  Tjeribon,  de  Preanger  en  bij  de  steden  Soera- 
baja  en  Samarang  gelegen ,  terwijl  de  eigenaars  het  recht  verkregen 
om  zekere  heffingen  van  de  bevolking  te  eischen.  Deze  landen 
bevinden  zich  ook  thans  nog  in  handen  van  particulieren ,  met  uit- 
zondering van  het  landgoed  Soekaboemi  in  de  Preanger,  dat  onder 
V.  d.  Capellen  weder  van  den  eigenaar  werd  teruggekocht.  In  strijd 
met  de  bepalingen  van  het  koopcontract  wilde  deze  Gouverneur- 
Generaal  den  eigenaar  de  Wilde  dwingen,  de  geoogste  koffie  aan 
het  Gouvernement  af  te  staan  en  ofschoon  de  Koning  het  verzoek 
van  den  eigenaar,  om  althans  hoogere  betaling  te  erlangen  toestond, 
gaf  V.  d.  Capellen  daaraan  geen  gevolg  en  de  Wilde,  den  strijd 
moede,  verkocht  zijne  landen  weder  aan  het  Gouvernement,  't  geen 
door  V.  d.  Capellen  gewenscht  werd,  die  een  afkeer  van  het  parti- 
culier landbezit  op  Java  had.  De  verplichtingen  der  ingezetenen  en 
eigenaars  op  deze  particuliere  landerijen  waren  zeer  slecht  omschreven ; 
herhaalde  malen  eischten  de  laatsten  meer,  dan  hun  volgens  de 
gewoonte  toekwam,  ja  wij  lezen  dat  zij  zonder  ontferming  heere- 
diensten en  verplichte  leverantiën  vorderden.  Ten  einde  daarin  te 
voorzien  en  aan  de  hoogloopende  twisten  een  einde  te  maken  werd 
in  Februari  1836  (St.  19)  een  reglement  uitgevaardigd,  dat  de  rechten 
en  verplichtingen  der  wederzijdsche  partijen  op  de  volgende  wijze 
regelde  ^).  Zij ,  die  de  streken  bezitten ,  indertijd  door  het  Gou- 
vernement vervreemd,  hebben  slechts  het  volle  eigendom  van  die 
gronden,  welke  onbebouwd  zijn,  of  door  hen  zelven  of  hunne 
voorgangers  ontgind  werden.  Maar  de  landen,  door  de  Inlandsche 
ingezeten  ontgonnen,  zijn,  ofschoon  in  naam  aan  den  eigenaar  behoo- 
rende,  uitsluitend  bij  die  Inlanders  in  gebruik.  Zoolang  dezen  aan 
hunne  verplichtingen  voldoen  mag  hun  het  bezit  dier  velden  niet 
ontnomen  worden,  terwijl  het  den  eigenaar  zelfs  niet  vrijstaat  hen 
van   het   land   te  verwijderen.   Daarentegen  zijn  deze  opgezetenen 


')Eene  omvangrijke  literatuur  is  over  de  particuliere  landerijen  verschenen.  Wij 
verwijzen  hier  slechts  naar  de  verschillende  brochures  van  C.  H.  F.  Riesz  en  E.  P. 
C.  Sol.  P.  H.  v.  d.  Kemp.  Het  Reglt.  op  de  part.  landerijen  toegelicht  Bat.  1890. 
Mr.  H.  C.  Pennink.  Het  reglement  enz.  Gron.  1885. 

II.  2 


ié 


1'AUTICULIEIUC    LANDEIUJKN. 


verplicht  aan  den  landheer  een  zeker  gedeelte  van  hun  oogst 
af  te  staan,  doch  nimmer  meer  dan  één  vijfde  van  de  geheele 
opbrengst,  terwijl  zij  bovendien  één  dag  arbeid  in  de  week 
aan  hem  schuldig  zijn;  verplichtingen,  waartoe  de  Inlander  destijds 
ook  elders  op  Java  jegens  het  Gouvernement  gehouden  was,  in  welks 
plaats  de  landheer  alzoo  optreedt,  die  bovendien  ook  de  politie-hoofden 
aanstelt.  Ofschoon  deze  bepalingen,  die  voor  de  landerijen  bewesten 
de  Tji-Manoek  gelden,  —  (welke  verreweg  de  meerderheid  uitmaken, 
daar  zij  ongev.  1.534.825  bouws  ^)  met  1.347.455  bewoners  beslaan, 
tegen  ongev.  33.794  bouws  met  128.545  bewoners  in  Tegal ,  Sama- 
rang,  Djapara,  Soerabaja  en  Pasoeroean)  —  eenen  vrij  milden  geest 
ademen ,  hebben  zij  niet  alle  bezwaren  kunnen  ophelTen.  Met  vele 
loffelijke  uitzonderingen  wordt  ernstig  over  verwaarloozing  van  de 
belangen  der  bevolking  geklaagd,  vooral  daar,  waar  de  landheer 
zijne  landen  niet  zelf  beheert,  maar  aan  anderen  verhuurt,  of  waar 
de  eigenaren  vreemde  Oosterlingen  (Chineezen)  of  Inlanders  zijn. 
Dezen  maken  toch  dikwijls  van  hunne  stelling  misbruik,  om  hoogere 
eischen  aan  de  bevolking  te  stellen,  dan  geoorloofd  is,  ten  einde  de 
opgezetenen  door  allerlei  middelen  geheel  in  hunne  macht  te  krijgen. 
En  nu  zijn  vele  landen,  vroeger  in  het  bezit  van  Europeanen,  in 
Chineesche  handen  overgegaan.  Terwijl  in  1850  ongeveer  1.290.854 
bouws  aan  Europeanen  toebehoorden,  en  282.738  bouws  aan  Chineezen 
en  44.693  bouws  aan  Inlanders  waren  afgestaan,  waren  deze  getallen 
in  1891,  1.112.260,  435.628  en  20.731  bouws,  door  ongev.  867.000, 
547.000  en  60.000  personen  bewoond.  De  Chineezen  kunnen  vaak 
meer  geld  besteden,  dan  de  Europeanen,  daar  zij  met  lagen  intrest 
zich  tevreden  stellen  en  meestal  door  den  handel  met  hunne  onder- 
hoorigen  zich  groote  winsten  weten  te  verschaffen,  terwijl  de  gewoonte 
om  bij  overlijden  de  vaste  goederen  zooveel  mogelijk  in  de  familie 
te  bewaren  en  ze  niet  te  verkoopen,  den  overgang  in  vreemde  handen 
belet.  Dat  het  bezit  door  particulieren  van  uitgestrekte  landen,  soms 
door  meer  dan  10.000  Inlanders  bewoond,  groote  bezwaren  kan  ople- 
veren ,  zelfs  wanneer  zij  in  handen  van  Europeanen  zijn ,  spreekt  wel 
van  zelf.  Zoo  bleek  dit  nog  betrekkelijk  kort  geleden  (1886)  toen  op 
het  land  Tjiomas  in  Buitenzorg  zulke  verwikkelingen  tusschen  land- 
heer en  bevolking  ontstonden ,  dat  zij  de  tusschenkomst  der  militaire 


')  Een  bouw  wordt  gesteld  op  500  vierk.  roeden. 


t)E  LANDUENTE.  iÖ 

macht  noodzakelijk  maakten  en  de  Regeering  er  toe  deden  overgaan 
een  tweetal  Europeanen  van  dat  land  te  verwijderen.  Wij  willen  niet 
beslissen  of  de  Regoering  hier  al  of  niet  terecht  heeft  gehandeld, 
maar  wijzen  slechts  op  het  verkeerde  in  toestanden,  die  dergelijke 
botsingen  mogelijk  maken.  Eene  commissie  is  thans  werkzaam  om 
eene  herziening  van  het  reglement  van  1836  voor  te  bereiden.  De 
verhouding  tusschen  Regeering,  landheeren  en  opgezetenen  op  de 
landerijen,  oostelijk  van  de  Tji-Manoek  gelegen  i),  wordt  door  de 
oude  koopcontracten  beheerscht  en  door  enkele,  weinig  ingrijpende 
bepalingen,  in  1880  (St.  150)  en  1886  (St.  172)  vastgesteld. 

Ofschoon  Raffles  in  enkele  gevallen  tot  dezen  landverkoop  over- 
ging, wilde  hij  dit  stelsel  niet  over  geheel  .Tava  uitbreiden  daar 
vervreemding  der  rechten  van  het  Gouvernement  niet  aanbevelens- 
waardig was.  Ook  na  het  bestuur  van  dezen  Landvoogd  zijn  slechts 
een  tweetal  landen  in  het  Bantamsche  verkocht,  ja  in  het  Regee- 
rings-reglement  (art.  62)  lezen  wij  zelfs  een  verbod  tot  verkoop  van 
landen,  met  uitzondering  van  kleine  stukken  gronds  tot  uitbreiding 
van  bewoonde  plaatsen  en  voor  nijverheids-ondernemingen,  waarbij 
dit  bezwaar  niet  bestaat.  De  Lt.  Gouverneur  moest  dus  eenen 
anderen  weg  inslaan  om  zijn  doel  te  bereiken  en,  met  afschaffing 
van  gedwongen  leveringen,  een  stelsel  van  geregelde  belasting  in 
te  voeren.  In  de  noordwestelijke  provinciën  van  Bengalen  was  een 
stelsel  ingevoerd,  pateedaree-  of  village-settlement-system  genaamd. 
Het  Gouvernement  stelde  daarbij  den  aanslag  in  de  belasting  niet 
voor  eiken  gebruiker  van  gronden  vast,  maar  handelde  met  een 
geheel  dorp  als  eenheid,  het  aan  de  belanghebbenden  overlatende 
om  het  bedrag  der  heffing  voor  eiken  belastingschuldige  onder 
elkander  vast  te  stellen.  Deze  dorpsaanslag,  die  in  1808  ook  in 
Madras  was  ingevoerd,  maakte  daar  in  1812  plaats  voor  het  rijote- 
raree-  of  detailed-settlement-system ,  waarbij  de  landbezitter  (rijot) 
hoofdelijk  in  de  belasting  werd  aangeslagen.  Voor  beide  stelsels 
was  veel  in  te  brengen.  Voorzeker  was  het  laatste  het  meest 
natuurlijke  en  absoluut  goede,  maar  ten  einde  daarbij  willekeur 
te  voorkomen  moest  men  eene  meer  dan  oppervlakkige  kennis 
van  den  bodem  bezitten  en  de  vruchtbaarheid  en  uitgestrektheid 
van  elk   stukje  land  kennen,  dat  zich  in  handen  van  lederen  land- 


')  V.  Dissel  in  Tijdschr.  N.  I.  Maatsch.  v.  landb.  en  nijv.  Dl.  XXII. 


^ 


De  i.ANnuF.NTF:. 


bouwer  bevond.  Rij  Viet  stelsel  van  dorpsaanslag  was  willekeur 
onvermijdelijk ,  maar  mocht  men  toch  vertrouwen  dat  bij  eene 
oppervlakkige  kennis  van  de  velden,  aan  een  dorp  toebehoorende, 
de  aanslag  in  de  belasting  niet  te  drukkend  zou  zijn,  terwijl,  naar 
men  meende,  de  verdeeling  der  lasten  gerust  aan  de  belangheb- 
benden in  het  dorp  kon  worden  toevertrouwd. 

Raffles  koos  aanvankelijk  (1813)  het  stelsel  van  dorpsaanslag.  Bij 
bet  algeheele  gemis  aan  kennis  van  de  vruchtbaarheid  van  den  bodem 
meende  hij ,  dat  een  invidueele  aanslag  slechts  in  schijn  kon  bestaan. 
Van  de  later  te  bespreken  veronderstelling  uitgaande,  dat  de  Staat 
eigenaar  van  alle  gronden  was,  zelfs  van  die,  welken  de  Inlander 
bebouwde,  bepaalde  hij  dat  velden  aan  de  dorpshoofden  telkens 
voor  niet  langer  dan  één  jaar  verhuurd  zouden  worden,  tegen  een 
zeker  gedeelte  van  de  opbrengst,  dat  naar  mate  van  de  vrucht- 
baarheid van  den  grond  verschilde  en  later  in  geld  moest  worden 
opgebracht,  berekend  naar  de  vermoedelijke  waarde  van  het  ver- 
schuldigde product.  De  hoofden,  die  voor  het  bedrag  der  huursom 
aansprakelijk  waren,  moesten  weder  op  hunne  beurt  die  velden 
verhuren  aan  de  ingezetenen,  die  volgens  de  volksgebruiken  recht 
op  het  bezit  der  landen  hadden,  tegen  eene  volgens  Raffles  niet  te 
drukkende  huur,  die  echter  in  werkelijkheid  niet  weinig  bezwarend 
was  en  zelfs  tot  de  helft  van  de  opbrengst  kon  worden  opgevoerd, 
en  bij  sawahs  minstens  één  derde  moest  bedragen.  Niet  lang  hield 
Raffles  zich  echter  aan  deze  regeling.  Reeds  in  1814  voerde  hij 
den  individueelen  aanslag  in,  waarbij  de  hoofden,  wier  knevelarijen 
hij  vreesde,  niet  meer  als  tusschenpersonen  optraden,  maar  elke 
landbouwer  afzonderlijk  in  de  belasting  zou  worden  aangeslagen. 
Maar  het  eerste  vereischte  daarvoor ,  kennis  van  den  grond ,  ontbrak , 
zoodat  de  hervorming  niet  dan  zeer  gebrekkig  kon  worden  toegepast. 
Toen  Java  weder  in  Nederlandsche  handen  terug  kwam,  vond  men 
allerwege  dan  ook  de  grootste  verwarring,  en  de  Commissarissen- 
Generaal  keerden  voorloopig  tot  het  oude  stelsel  terug  (St.  1819.5), 
ofschoon  zij  tegelijkertijd  voorschreven  dat  eene  geregelde  opname 
der  velden  zou  plaats  hebben,  en  zoodoende  de  invoering  van  een 
betere  regeling  zou  worden  voorbereid.  Maar  de  opname  werd 
spoedig  wegens  geldgebrek  gestaakt  (1825)  en  het  duurde  langen 
tijd  vóór  dat  men  weder  tot  eene  opmeting  der  velden  overging; 
gedeeltelijk    dewijl   het   Indische    bestuur  vreesde  dat  eene  nauw- 


DE  LANDRENTE.  21 

keurige  opmeting  verhooging  der  belasting  tengevolge  zou  hebben, 
waarvoor  men  bij  het  drukkende  cultuurstelsel  terugdeinsde.  In 
1864  zette  men  den  eersten  stap  op  een  weg  van  welke  men 
gunstige  gevolgen  verwachtte.  Met  behulp  van  ambtenaren  bij  het 
binnenlandsch  bestuur  zouden  achtereenvolgens  de  verschillende 
gewesten  van  Java  worden  opgemeten  en  in  kaart  worden  gebracht, 
en  tevens  gegevens  worden  verzameld  omtrent  bevolking,  veestapel 
en  alles  wat  op  het  bezit  en  gebruik  van  gronden  betrekking  had. 
Zoodoende  zou  een  beeld  worden  gevormd  van  den  toestand  eener 
residentie  op  een  gegeven  tijdstip,  terwijl  het  de  taak  zou  zijn 
van  een  bureau ,  aan  het  residentie-kantoor  toegevoegd ,  om  aantee- 
keningen  te  houden  van  de  veranderingen,  in  den  loop  der  tijden 
voorkomende. 

Het  denkbeeld,  aan  deze  regeling  ten  grondslag  liggende,  was 
zeker  zeer  aanbevelenswaardig.  Jammer  maar,  dat  de  uitvoering 
zooveel  te  wenschen  overliet  en  de  Regeering  in  1878  verklaren 
moest ,  dat  de  metingen ,  door  administratieve  ambtenaren ,  geen 
technici  zijnde,  verricht,  niet  met  die  nauwkeurigheid  hadden  plaats 
gehad  als  noodig  was  om  de  juiste  ligging,  vorm  en  begrenzing  der 
desa-gronden  te  bepalen ;  de  kaarten  gaven  geene  juiste  voorstelling 
van  het  terrein,  terwijl  eene  nauwkeurige  bijhouding  op  die  kaarten 
onmogelijk  werd  geoordeeld.  Dientengevolge  werd  in  1879  de  opname 
gestaakt  en  zijn  de  bureau's  weder  ingetrokken ,  en  was  men  dus 
even  zoo  ver  als  vóór  de  opname ,  die  schatten  heeft  gekost  en  vele 
ambtenaren  van  hunnen  eigenlijken  werkkring  verwijderd  hield. 
De  opname  van  Java  is  thans  de  taak  van  het  kadaster  geworden, 
dat  echter  slechts  langzaam  met  de  uitvoering  kan  vorderen. 

Zoolang  nu  de  kennis  van  de  uitgestrektheid  en  vruchtbaarheid 
der  velden  ontbrak,  moest  men  zich  wel  met  de  voorloopige  regeling 
van  Commissarissen-Generaal  vergenoegen.  Men  behielp  zich  dus 
maar  met  een  stelsel  van  loven  en  bieden,  admodiatie-sijsteem  ge- 
naamd, waarbij  de  ambtenaren,  met  den  jaarlijkschen  voorloopigen 
aanslag  der  dorpen  belast,  met  de  dorpshoofden  overeenkwamen 
omtrent  de  som,  die  het  dorp  in  de  belasting  te  betalen  had.  In 
den  regel  ontbraken  daartoe  de  meest  noodzakelijke  gegevens,  want 
ofschoon  de  ambtenaren  met  den  werkelijken  oogst  en  de  waarde 
van  het  product  te  rade  moesten  gaan,  was  het  zeer  moeilijk,  ja 
dikwijls  onmogelijk  de  ware  opbrengst  te  kennen.  En  zelfs  wanneer 


22  DE   I.ANDUENTE. 

die  bekend  was ,  mocht  deze  niet  als  uitsluitenden  maatstaf  dienen , 
daar  men  rekening  moest  houden  met  den  aanslag  over  het  vorige 
jaar,  ten  einde  al  te  groote  en  plotselinge  verschillen  te  voorkomen. 
Aan  deze  wijze  van  handelen  waren  voorzeker  groote  bezwaren  ver- 
bonden, vooral  gelegen  in  de  willekeur,  die  bij  dezen  aanslag  niet 
te  vermijden  was  en  waarbij  het  van  allerlei  bij-omstandigheden 
afhing  of  een  dorp  zwaarder  dan  wel  lichter  belast  werd ,  —  en  de 
meerdere  of  mindere  vasthoudendheid  van  hoofden  en  landbouwers, 
van  de  ambtenaren  met  den  voorloopigen  aanslag  belast  en  van  den 
resident,  die  het  definitieve  bedrag  der  landrente  vaststelde,  een 
hoofdrol  speelde.  Toch  stond  daartegenover  het  groote  voordeel  dat 
deze  wijze  van  handelen ,  hoe  gebrekkig  ook .  rekenschap  kon  houden 
met  andere  lasten,  aan  de  bevolking  opgelegd  en  met  de  bronnen 
.van  welvaart  die,  behalve  de  rijstbouw,  in  het  eene  dorp  meer 
aanwezig  zijn  dan  in  een  andere  desa. 

Zoolang  de  kennis  der  velden  nog  zoo  gebrekkig  was,  moest 
eene  betere  regeling  der  landrente  wel  tot  de  vrome  wenschen 
behooren.  Dit  bleek  toen  in  1872  (St.  66)  eene  verordening  werd 
afgekondigd,  die  ten  doel  had  om  vaste  regelen  intevoeren  in  stede 
van  de  beginsellooze  handelwijze,  tot  dusverre  gevolgd.  Voortaan 
zouden  de  velden  slechts  eens  in  de  vijf  jaren  worden  aangeslagen , 
en  daarbij ,  met  behoud  van  den  dorpsgewijze  aanslag ,  als  maatstaf 
worden  aangenomen  de  bruto-opbrengst  ^)  aan  padi  of  andere  hoofd- 
gewassen, door  een  dorp  verkregen,  berekend  naar  de  gemiddelde 
oogst  der  3  laatste  jaren.  De  ambtenaren,  met  den  voorloopigen 
aanslag  belast,  zouden  zich  op  de  hoogte  van  het  bedrag  van  dien 
oogst  moeten  stellen  en,  met  inachtneming  van  den  prijs,  waarop 
de  resident  de  waarde  van  de  rijst  vaststelde,  de  velden  van  het 
dorp  in  eene  klasse  rangschikken,  waarvan  een  vast  aandeel,  onge- 
veer met  het  vijfde  van  de  opbrengst  gelijk  staande,  als  belasting 
geheven  werd.  Er  werden  10  van  deze  klassen  aangenomen,  van 
welke  de  minste  eene  opbrengst  van  fiO  —  f20  per  bouw  verte- 
genwoordigde, terwijl  velden,  meer  dan  fiOO  per  bouw  opbrengende, 
in  de  hoogste  klasse  werden  gerangschikt.  Wanneer  nu  de  velden 
b.  V.  op  eene  opbrengst  van  f80  —  f90  per  bouw  geschat  werden, 
bedroeg  de  belasting  f  18  per  bouw.    Deze  regeling  bood  het  schijn- 


')  D.  w.  z.  zonder  aftrek  van  productie-kosten,  snijloon  enz. 


DE   LANDRENTE.  23 

bare  voordeel  aan ,  dat  de  werkelijke  opbrengst  der  velden  als  maat- 
staf werd  aangenomen  en  dat  zoodoende  zij,  die  veel  van  hunne 
velden  hadden  getrokken,  ook  meer  in  de  belasting  moesten  bijdragen 
dan  zij ,  die  minder  vruchtbare  velden  bezaten.  Maar  in  werkelijk- 
heid stuitte  de  aanslag  op  zulke  bezwaren ,  dat  in  dit  opzicht  de 
regeling  weldra  moest  worden  ingetrokken.  Gezwegen  nog  van  het 
bezwaar  dat  de  verordening  aan  de  hoofden  allerlei  werkzaamheden 
oplegde,  voor  welken  de  meerderheid  niet  berekend  is  en  van  de 
moeilijkheid  om  den  werkelijken  oogst  over  3  jaren  te  constateeren, 
kwamen  de  ambtenaren,  met  den  aanslag  belast,  daarbij  tot  resul- 
taten zoozeer  afwijkende  van  vorige  aanslagen,  dat  men  voor  de 
toepassing  daarvan  terugdeinsde.  Vóór  de  invoering  der  nieuwe 
regeling  had  men  rekenschap  kunnen  houden  met  de  grootere  of 
kleinere  draagkracht  der  bevolking,  —  het  gevolg  van  cultuur- 
diensten,  die  hier  zwaar  drukken,  elders  voordeelen  opleveren  of 
in  het  geheel  niet  bestaan ,  van  min  of  meer  zware  heerendiensten , 
van  de  gelegenheid  om  bij  particulieren  geld  te  verdienen  enz. 
Dit  alles  mocht  nu  niet  in  aanmerking  worden  genomen  zoodat  men 
bij  strenge  toepassing  der  gestelde  regelen  tot  aanslagen  zou  zijn 
gekomen,  geheel  verschillend  van  het  bedrag  der  belasting  in  de  vorige 
jaren,  en  dit,  zonder  dat  die  vermindering  of  verhooging  in  verre- 
weg de  meeste  gevallen  billijk  mocht  heeten.  Om  aan  dat  bezwaar  te 
gemoet  te  komen  nam  men  de  toevlucht  tot  enkele  hulpmiddelen 
o.  a.  door  de  prijs  van  de  rijst  willekeurig  hooger  of  lager  te 
stellen,  maar  kwam  daardoor  van  zelf  weder  tot  het  oude,  zoozeer 
afgekeurde  admodiatie-stelsel.  Toen  dan  ook  de  aanslag  in  1878 
voor  de  tweede  maal  moest  worden  vastgesteld,  werd  niet  tot  eene 
nieuwe  classificatie  der  velden  overgegaan,  maar  eenvoudig  bepaald 
(St.  110)  dat  de  aanslag  over  1878  en  volgende  jaren  gelijk  zou 
blijven  aan  dien  over  1877,  behoudens  de  bevoegdheid  van  den 
resident  om,  in  verband  met  verkregen  betere  gegevens  omtrent 
de  opbrengst  en  uitgestrektheid  der  gronden,  elk  jaar  wijziging  in 
den  aanslag  te  brengen.  Deze  voorloopige  toestand ,  die  althans  het 
voordeel  oplevert,  dat  de  landrente  het  karakter  van  eene  vaste 
opbrengst  heeft  aangenomen,  wordt  nog  steeds  gehandhaafd;  de 
Regeering  is  echter  steeds  werkzaam  met  het  verzamelen  van  betere 
gegevens  voor  eene  regeling  der  landrente  en  met  het  nemen  van 
proeven  op  kleine  schaal,  waarvan  telkens  in  de  Regeerings- verslagen 


24  DE  LANDRENTE. 

mi^lriing  wordt  gemaakt.  Met  name  is  dit  laatste  thans  in  de 
rivaiiger  liet  geval  waar,  ten  gevolge  van  later  te  vermelden  omstan- 
digheden ,  niet  het  dorp  in  de  belasting  wordt  aangeslagen ,  maar 
elke  landbezitter  afzonderlijk  belast  woi'dt.  Daar,  waar  de  dorps- 
gewijze  aanslag  bestaat,  wordt  de  verdeeling  (repartitie)  der  belasting 
over  de  bezitters  der  gronden  aan  de  belanghebbenden  met  het 
dorpsbestuur  overgelaten;  het  dorpshoofd  is  met  de  inning  der 
landrente  belast  en  verplicht  de  betaalde  sommen  af  te  dragen  aan 
een  Inlandschen  ambtenaar,  de  ondercollecteur,  die  de  gelden  weder 
in  's  lands  kas  moet  storten. 

Langen  tijd  was  de  landrente  slechts  een  ondergeschikte  bron 
van  inkomst,  daar  men  er  tegen  opzag  bij  de  lasten,  die  het  cultuur- 
stelsel  aan  de  bevolking  oplegde,  ook  nog  eene  verhooging  van 
landrente  te  eischen.  In  1850  bedroeg  zij  /'  8.564.906;  na  dien  tijd 
is  zij  geruimen  tijd  aanhoudend  gestegen ,  zoodat  hare  opbrengst 
voor  4888  op  /  17.046.830  gesteld  kon  worden  i).  In  dat  jaar  echter 
gaven  de  minder  gunstige  tijdsomstandigheden  der  Regeering  aan- 
leiding om  de  residenten  uit  te  noodigen ,  den  aanslag  meer  in  over- 
eenstemming te  brengen  met  de  verminderde  draagkracht  der 
bevolking,  zoodat  de  opbrengst  in  1889  tot  f  15.831.567  terug  ging 
en  in  1890  zelfs  tot  f  14.950.693  daalde.  Voor  1893  is  het  bedrag 
der  landrente  op  f  15.500.000  geraamd ,  of  /  500.000  minder  dan  op 
de  begrooting  voor  1892  was  uitgetrokken. 

Maar  niet  alleen  hen,  die  hun  hoofdbedrijf  van  den  landbouw 
maakten,  wilde  Raffles  door  eene  belasting  treffen.  De  Inlanders  en 
vreemde  Oosterlingen,  welke  buiten  die  klasse  vielen,  werden  aan 
een  huistaks  onderworpen,  die  weldra  den  vorm  van  eene  patent- 
belasting aannam  en  als  belasting  op  het  bedrijf  bekend  is.  De  ver- 
moedelijke winsten,  in  de  uitoefening  van  het  bedrijf  verkregen, 
strekken  als  grondslag  voor  den  aanslag,  die  voor  Inlanders  2  percent, 
voor  vreemde  Oosterlingen  4  percent  van  het  inkomen  bedraagt. 
Dat  deze  belasting,  die  met  inbegrip  van  de  Buitenbezittingen,  waar 


')  Hierbij  moet  echter  worden  opgemerkt  dat  de  landrente  sedert  "1850  ook  in 
de  Preanger  (1890  f  1.089.797),  Madoera  (1890  f  703.058)  en  in  Banjoewangi 
werd  ingevoerd,  en  dat  de  belasting  der  boomgaarden  en  woonerven,  die  vroeger 
gedeeltelijk  met  de  belasting  op  de  vischvijvers  een  afzonderlijk  middel  uitmaakte, 
met  de  landrente  samengesmolten  is.  De  belasting  op  de  vischvijvers  bracht  in  1890 
f  311.754  op  en  is  voor  1893  op  f  320.000  geraamd. 


HET  BESTUUR   VAN   RAFFLES.  25 

zij  gedeeltelijk  is  ingevoerd,  voor  1893  op  /■  2.640.000  geraamd  wordt, 
in  sommige  gevallen  zeer  drukkend  is,  blijkt  wel  uit  het  feit  dat 
de  minimum-aanslag  van  f  4,  berekend  op  een  inkomen  van  ƒ  50, 
thans  betaald  wordt  door  een  aantal  belastingschuldigen  die  een  veel 
geringer  inkomen  uit  hun  bedrijf  trekken ,  en  zelfs  van  inkomens 
van  /■  7,  /■  6  en  /  1.50  geheven  wordt.  Het  voornemen  bestaat  om 
alle  inkomens  beneden  f  25  vrij  te  stellen,  waartoe  het  geraamde 
bedrag  voor  1893  op  f  150.000  minder  gesteld  is  dan  in  1891  werd 
ontvangen. 

Tegelijk  met  de  invoering  van  dit  belastingstelsel  zouden,  volgens 
het  plan  van  Raffles,  niet  alleen  alle  verplichte  leveringen  van 
producten  tegen  lage  prijzen  worden  ingetrokken,  maar  ook  alle 
heerendiensten  worden  afgeschaft,  die  het  Gouvernement  of  de 
Inlandsche  hoofden  vorderden ,  met  uitzondering  van  de  zoodanigen , 
welke  in  het  algemeen  belang  geëischt  werden ,  zooals  het  arbei- 
den aan  de  wegen  enz.,  en  van  die,  welke  in  's  lands  bosschen 
moesten  verricht  worden  (zoogen.  blandong-diensten).  Jammer  maar 
dat  de  bezoldiging  in  land,  aan  vele  hoofden  en  ambtenaren  gegeven, 
aanleiding  gaf  om  dit  verbod  te  overtreden.  De  gedwongen  koffie- 
cultuur  werd  in  de  meeste  streken  van  Java  opgeheven  en  aan 
den  Inlander  vrijgelaten  om  zich  al  dan  niet  daarmede  bezig  te 
houden.  Daar  de  koffie,  tengevolge  van  het  continentale  stelsel,  op 
het  vaste  land  van  Europa  geen  markt  kon  vinden  en  dus  sterk 
in  prijs  daalde,  was  deze  maatregel  niet  nadeelig  voor  de  schatkist, 
maar  een  noodzakelijk  gevolg  daarvan  was,  dat  de  koffiecultuur 
zeer  verviel.  Ook  de  macht  der  Inlandsche  hoofden  werd  ingekrompen; 
het  Europeesche  bestuur  stelde  zich  onmiddellijk  met  den  Inlander 
in  betrekking  en  de  werkkring  der  regenten  werd  hoofdzakelijk  tot 
de  politie  en  bemoeiingen  met  het  rechtswezen  beperkt.  Ofschoon 
Raffles  aan  den  anderen  kant  hunne  ijdelheid  door  het  toekennen 
van  hooge  titels  trachtte  te  vleien  en  hen  in  het  genot  van  jaar- 
wedden en  ambtelijk  landbezit  stelde,  verviel  hun  aanzien  in  vele 
gewesten  geheel.  Vrij  algemeen  ontstond  het  denkbeeld,  dat  men 
hen  wel  kon  missen.  Door  vele  residenten  werden  zij  met  minachting 
behandeld,  ja  sommigen  hunner  lieten  hen  bij  de  residents-woningen, 
onder  Javaansche  bedienden,  volgelingen  en  gerechtsdienaars  ver- 
mengd ,  op  bevelen  wachten.  Eene  diepe  mismoedigheid  maakte  zich 
van  hen  meester,  totdat  v.  d.  Capellen  hun  aanzien  verhoogde  zonder 


26  HERSTEL  VAN  HET  NEDERLANDSCHE  GEZAG. 

hun  echter  de  oude  macht  terug  te  geven.  Van  al  deze  hervormingen 
waren  de  Preanger-landen  uitgesloten.  Daar  liet  Rafllfts  het  oude 
Compagnie-stelsel  bestaan,  en  de  gedwongen  korfiecultuur  en  de 
groote  overmacht  der  Inland.sche  hoofden  werd  er  niet  aangeroerd, 
hoofdzakelijk  wegens  de  groote  winsten,  die  het  koffiemonopolie 
opleverde. 

Wat  het  rechtswezen  betreft  kunnen  wij  een  onderscheid  maken 
tusschen  de  maatregelen,  welke  slechts  tijdelijk  bleven  gelden,  zooals 
de  invoering  der  jury  en  de  gelijkstelling  van  Inlanders  met  Euro- 
peanen, en  tusschen  voorzieningen,  die  ook  op  latere  regelingen 
invloed  uitoefenden.  Onder  dezen  behooren  de  instelling  van  omgaande 
rechters,  belast  met  de  rechtspraak  over  zware  misdrijven,  de 
opheffing  van  de  schepensbank ,  en  de  organisatie  van  de  rechtspraak 
in  de  verschillende  gewesten.  Ten  einde  een  gemakkelijker  overzicht 
te  geven  stellen  wij  ons  voor  die  regeling  later'  in  betrekking  tot 
den  tegen woordigen  toestand  van  het  rechtswezen  te  behandelen. 

Terwijl  Raftles  zich  aldus  met  eene  algeheele  hervorming  van  de 
administratie  van  Java  bezig  hield,  was  Europa  het  tooneel  van  hoogst 
belangrijke  gebeurtenissen  die  hem  van  de  vruchten  van  zijnen 
arbeid  zouden  berooven.  Nederland  had  zich  aan  de  Fransche  over- 
heersching  ontworsteld;  een  vorst  uit  het  stamhuis  van  Oranje, 
door  de  algemeene  volksstem  geroepen,  had  den  troon  beklommen 
en  Engeland,  dat  het  herstel  van  ons  vaderland  als  een  machtig 
bolwerk  tegen  Frankrijk  krachtig  begunstigd  had,  verklaarde  zich 
bereid  ons  in  het  bezit  der  verloren  koloniën  te  herstellen.  Eene 
overeenkomst,  den  13den  Augustus  1814  te  Londen  gesloten,  nam  de 
vrede  van  Amiëns  als  grondslag  aan  en  verzekerde  ons  de  teruggave 
van  alle  bezittingen ,  die  in  1803  in  onze  macht  waren.  Maar  in  een 
additioneel  artikel  deed  Nederland  afstand  van  de  Kaap  de  Goede 
Hoop  en  eenige  West-Indische  bezittingen  tegen  eene  aanzienlijke 
som  gelds,  door  Engeland  uit  te  keeren,  terwijl  de  Nederlandsche 
bezitting  Cochin  en  onderhoorigheden  tegen  het  eiland  Bangka  in 
ruil  werd  gegeven.  De  onderhandelaars,  die  dit  tractaat  tot  stand 
brachten,  misten  de  noodige  gegevens,  om  iets  meer  dan  het  aller- 
noodzakelijkste te  regelen;  men  stelde  zich  dan  ook  voor,  om  minder 
gewichtige  punten  later  te  behandelen. 

De  hoofdzaak  was  echter  dat  Nederland  weder  zijne  overzeesche 
bezittingen  herkreeg.  Aanstonds  sloeg  men  de  handen  aan  het  werk 


TRACTAAT   VAN   17   MAAKT   1824.  27 

om  ze  uit  Engelsche  handen  over  te  nemen  ').  Een  drietal  mannen 
werden  als  Commissarissen-Generaal  in  Nov.  1814  met  die  taak 
belast:  Elout,  v.  d.  Cappellen  en  Buyskes.  Ernstig  was  er  over 
gedacht  de  rechterhand  van  Raffles,  den  hoogst  bekwamen  Raad 
van  Indië  Muntinghe,  als  lid  aan  de  Commissie  toe  te  voegen, 
maar  men  meende  dat  hij  te  zeer  in  de  laatste  hervormingen 
betrokken  was  om  een  onbevangen  oordeel  uit  te  spreken.  Door  den 
terugkeer  van  Napoleon  opgehouden,  kwam  de  Commissie  eerst  in 
April  1816  op  Java  aan ;  gebrek  aan  instructies  van  Britsche  zijde , 
veroorzaakt  door  te  late  kennisgeving  door  de  Ned.  Regeering  te 
Londen  gedaan,  vertraagde  de  overname  op  nieuw  en  zoo  duurde 
het  tot  den  23sten  Juli  1816  vóór  dat  de  Lt.  Gouv.  Fendall ,  die  aan 
Rafffes  was  opgevolgd,  en  de  Ned.  Comm.  Gen.  te  Rijswijk  de  over- 
eenkomst teekenden,  waarbij  de  overname  geregeld  werd.  Een 
aantal  punten  van  geschil,  die  zich  daarbij  hadden  voorgedaan, 
konden  toen  nog  niet  uitgemaakt  worden.  Gedeeltelijk  werden  zij 
door  eene  suppletoire  conventie  van  24  Juni  1817  uit  den  weg 
geruimd,  maar  waar  het  gewichtige  zaken  betrof  moesten  dezen 
in  Europa  beslist  worden.  Dit  geschiedde  door  het  tractaat  van 
17  Maart  1824  ^).  De  finantieële  geschillen ,  die  opgerezen  waren , 
werden  beslecht  door  eene  uitkeering  van  100.000  p.  s.  aan  Engeland. 
Moeilijker  was  de  bepaling  van  het  grondgebied,  dat  aan  beide 
partijen  zou  toebehooren.  Engeland  en  Nederland  maakten  beiden 
aanspraak  op  het  eiland  Blitong.  Wij  grondden  onzen  eisch  op  de 
bewei'ing,  dat  dit  eiland  een  onderhoorigheid  van  Bangka  was  en 
dus  aan  ons  behoorde,  waartegen  de  Engelschen  aanvoerden  dat 
wel  de  onderhoorigheden  van  Cochin  doch  niet  die  van  Bangka 
waren  afgestaan.  Doch  de  grootste  zwarigheid  was  gelegen  in  de 
aanspraken,  die  beide  landen  op  Singapore  maakten. 

Men  zal  zich  herinneren  (Dl  I.  p.  508)  dat  het  rijk  van  Djohor 
eene  plaats  onder  de  leenstaten  der  Compagnie  bekleedde  en  zich 
over  een  gedeelte  van  Achter-Indië  en  over  den  Rhiouw-Lmgga- 
archipel  uitstrekte.  Tot  de  bezittingen  van  dit  rijk  behoorde  een 
klein  eilandje,  in  de  straat  van  Malakka  gelegen,  dat  ter  nauwer- 
nood  voedsel  opleverde  voor  de  enkele  behoeftige  Inlanders,  die  er 


')  J   H.  J.  Hoek.  Het  herstel  van  het  Nederl.  gezag  over  Java  en  ond.  'sGrav.  1862. 
^)  Smulders.  Gesch.  en  verklaring  van  het  tractaat  van  17  Maart  1824.  Utr.  1856. 


28  TRACTAAT  VAN  17  MAART  1824. 

in  een  vijf-  of  zestal  schamele  hutten  leefden  en  waar  van  tijd  tot 
tijd  do  zeeroovers.  die  de  Indische  wateren  onveilig  maai<ten ,  zich 
vereenigden  om  hunnen  buit  te  verdeelen  en  tijdeiijit  verblijf  te 
houden.  Toen  nu  de  Nederiandsche  kolonii'-n  in  handen  der  oude 
bezitters  geraakten  en  zelfs  Malakka  aan  ons  werd  overgegeven, 
vreesde  Raffles  dat  aan  den  Engelschen  handel  groote  afbreuk  zou 
worden  gedaan,  en  dat  de  onzen  zich  met  uitsluiting  van  ieder  ander 
van  de  vaart  meester  zouden  maken.  De  buitengewoon  gunstige 
ligging  van  dat  eiland ,  Singapore  genaamd ,  dat  als  station  tusschen 
China  en  Vóór-Indië  voor  de  Engelschen  van  groot  belang  kon  zijn 
en  de  vaart  in  Straat  Malakka  beheerschte,  bleef  hem  niet  ver- 
borgen en  gretig  greep  hij  het  eerste  het  beste  voorwendsel  aan, 
om  zich  daarvan  meester  te  maken.  De  vorst  van  Djohor,  Mahmoed 
Sjah,  was  in  1811  overleden  en  had  een  tweetal  zonen,  Hoesein 
Mohammed,  ook  Tongkoe  Long  genaamd,  en  Abdoe'r-rahman  nage- 
laten, van  welken  de  laatstgenoemde  den  troon  beklom  daar  hij, 
ofschoon  jonger  in  jaren,  uit  een  huwelijk  met  eene  aanzienlijke 
vrouw  was  voortgesproten.  Djohor,  de  oude  hoofdplaats,  tot  een 
ellendig  visschersdorp  vervallen,  stond  onder  een  Inlandsch  hoofd 
dat  den  titel  van  Tommengong  voerde  en  van  tijd  tot  tijd  te 
Singapore  verblijf  hield.  Op  deze  omstandigheden  bouwde  Raffles 
het  volgende  plan.  Tegenover  Abdoe'r-rahman  erkende  hij  Tongkoe 
Long  als  Sultan,  doch  alleen  om  hem  Singapore  aan  de  Engelsche 
Compagnie  te  laten  afstaan ,  daar  hij  zich  verder  niet  om  zijne 
aanspraken  bekommerde.  Op  den  loden  Febr.  1819  ging  Raffles  met 
Tongkoe  Long  en  den  Tommengong  een  contract  aan,  waarbij  zij, 
tegen  genot  van  een  vast  jaargeld ,  aan  de  Engelschen  het  recht 
gaven  om  zich  op  Singapore  neder  te  zetten.  En  toen  de  Engelschen 
daar  eenmaal  gevestigd  waren  verrichtte  het  genie  van  Raffles  er 
wonderen.  Binnen  ongelooflijk  korten  tijd  werd  het  onvruchtbare 
eiland  eene  bloeiende  handelsplaats.  Alle  schepen  werden  er  vrij  van 
rechten  binnengelaten,  grootsche  werken  kwamen  er  ten  behoeve 
van  den  handel  tot  stand ,  en  toen  de  Nederlanders  hunne  stem 
tegen  het  gepleegde  onrecht  verhieven,  was  het  belang  van  den 
Engelschen  handel  zoozeer  met  Singapore  vereenzelvigd  dat  de 
Britsche  Regeering,  „met  terzijdestelling  van  de  grondbeginselen 
van  Europeesche  staatkunde  of  romantische  gevoelens  van  zedelijk- 
heid" zich  op  het  eiland  bleef  handhaven.  Te  vergeefs  volgden  wij , 


bE   VORStENLANDEN   ONDER   V.   D.   CA  PELLEN.  Ö9 

schoon  aarzelend  en  ten  halve,  het  voorbeeld  van  Raffles  na,  en 
maakten  ook  Rhiouw  tot  eene  vrijhaven;  Singapore  bleef  het  empo- 
rium  van  de  Indische  wateren  en  is  dit  tot  nu  toe  gebleven,  terwijl 
een  goed  deel  van  de  producten  onzer  bezittingen  naar  die  bloeiende 
handelsplaats  worden  toegevoerd.  üe  overige  geschillen  tusschen 
Engeland  en  Nederland  werden  door  een  ruil  van  landen  opgelost; 
Nederland  deed  afstand  van  zijne  bezittingen  op  het  vaste  land  van 
Indië,  doch  Bengkoelen  werd  door  Engeland  aan  ons  in  eigendom 
overgedragen,  welk  Rijk  ook  afzag  van  alle  vertoogen  tegen  het 
bezetten  van  Blitong  door  de  Nederlanders  en  de  verplichting  op 
zich  nam,  nimmer  op  Sumatra  een  Britsch  kantoor  op  te  richten 
noch  op  de  Karimon-eilanden ,  Battam ,  Bintang  of  op  eenige  der 
andere  eilanden  liggende  ten  zuiden  van  Straat  Singapore.  Men 
hoopte  daarmede  aan  alle  geschillen  een  einde  te  maken;  de  toe- 
komst zou  echter  leeren  dat  dit  noch  op  Sumatra,  noch  op  Borneo 
het  geval  zou  zijn.  Hierover  en  over  de  belangrijke  handelsbepa- 
lingen, in  dat  tractaat  voorkomende,  moeten  wij  elders  handelen. 
Na  deze  uitwijding,  die  tot  recht  verstand  van  de  plaats,  door 
Nederland  in  Indië  ingenomen,  noodzakelijk  was,  keeren  wij  tot 
Java  terug,  waar  de  Commissarissen-Generaal  zich  met  de  overname 
der  bezittingen  bezig  hielden.  Op  dat  eiland  ondervonden  zij  geene 
moeilijkheden,  integendeel  werden  zij  met  open  armen  door  de 
vorsten  van  Solo  en  Djokja  ontvangen,  die  van  Nederland  herstel 
van  den  ouden  luister  verwachtten.  Nog  altijd  regeerde  Pakoe 
Boewana  IV  in  het  eerste  rijk,  doch  spoedig  na  het  vertrek  van 
de  Commissarissen-Generaal  (1819)  overleed  deze  vorst  (1820).  Zijn 
opvolger  bleef  slechts  korten  tijd  aan  het  bestuur  en  na  diens  dood 
(1823)  beklom  Pakoe  Boewana  VI  den  troon,  een  jong  en  onder- 
nemend vorst  die,  zooals  later  bleek,  ons  gezag  niet  bijzonder 
genegen  was.  Ook  in  het  Djokjasche  rijk  had  herhaalde  troonsver- 
wisseling  plaats.  Amangkoe  Boewana  III,  de  voormalige  prins-regent, 
was  reeds  in  1814  overleden  en  door  Amangkoe  Boewana  IV,  Djarot 
bijgenaamd,  opgevolgd.  Niet  zonder  vermoeden  van  vergiftiging 
stierf  deze  vorst  in  1822,  eenen  tweejarigen  zoon  nalatende,  die 
onder  zeer  ongunstige  omstandigheden  Sultan  werd.  Diepe  ellende 
heerschte  bij  de  bevolking  der  Vorstenlanden,  die  door  hare  hoofden 
werd  uitgezogen  en  bovendien  door  zware  belastingen  voor  den 
vorst  en  het  Gouvernement  gedrukt  werd.   Zoo  vinden  wij  vermeld 


^  DE   VORSTENLANDEN   OMDER  V.    IJ.   CAPELLEI4. 

dat  door  den  vorst  geheven  werden:  het  pakeplop,  voor  het  recht 
om  dansmeiden  te  zien  dansen,  maar  dat  ook  geëischt  werd  van 
hen ,  die  daarvan  geen  gebruik  maakten ;  de  paiioentoel ,  belasting 
voor  de  kuiten,  die  zoowel  betaald  werd  voor  spillebeenen  als  door 
hen,  die  de  natuur  met  fraaie  kuiten  gezegend  had;  de  pasoembing 
of  willekeurige  verhooging  van  alle  belastingen  enz.,  te  samen  een 
getal  van  34,  de  eene  al  dwazer  en  willekeuriger  dan  de  andere. 
En  niet  minder  bezwarend  was  de  belasting  door  het  Gouvt.  geheven, 
en  onder  den  naam  van  tolpoorten  bekend ,  die  van  het  vervoer  van 
goederen  op  aangewezen  afstanden  geheven  werd,  zooals  ook  bij  ons 
op  de  groote  wegen  hier  en  daar  nog  geschiedt.  In  de  Vorstenlanden 
waren  deze  tollen  verpacht  en  de  pachters,  Chineezen,  knevelden 
de  bevolking  geweldig,  daar  deze  te  gedwee  was  om  zich  tegen 
hunne  eischen  te  verzetten.  Zelfs  lieten  zij  meermalen  Inlanders 
die  niets  bij  zich  hadden,  voor  hunne  partes  posteriores  tolgeld 
betalen,  waardoor  een  eigenaardig  Javaansch  woord  gevormd  werd, 
terwijl  zelfs  voor  de  lijken  van  gestorven  Javanen  de  belasting 
geëischt  werd.  In  1827  werd  eene  poging  gedaan  om  door  het 
afschaffen  van  het  pacht.stelsel  die  knevelarijen  te  voorkomen, 
doch  toen  ook  dit  niet  mocht  baten  werd  de  belasting  in  1830 
geheel  ingetrokken. 

Volgens  sommigen  droeg  ook  de  zoogenaamde  landverhuur  er 
toe  bij,  om  de  ellende  der  bevolking  te  vergrooten.  De  vorsten 
waren  gewoon  hunne  ambtenaren  en  bedienden,  van  den  rijks- 
bestierder  tot  den  laagsten  stalknecht  niet  in  geld,  maar  in  land  te 
bezoldigen,  d.  w.  z.  zij  stonden  hunne  rechten  op  den  grond  en  de 
daarop  gevestigde  bevolking  aan  deze  personen  af.  De  belastingen 
in  producten  en  de  diensten,  vroeger  aan  den  vorst  verschuldigd, 
kwamen  nu  ten  goede  van  den  ambtenaar.  Daarvan  maakte  de 
industrie  zich  meester.  Europeanen  of  andere  vreemdelingen  gingen 
met  die  ambtenaren  overeenkomsten  aan ,  waarbij  dezen  hunne 
rechten  aan  hen  overdroegen.  Zij  trachtten  nu  de  bevolking,  op 
de  landen  gevestigd,  waarover  zij  tijdelijk  de  beschikking  hadden, 
te  bewegen  om  in  plaats  van  de  producten  die  zij  moest  opbrengen , 
een  evenredig  deel  van  den  bebouwden  grond  aan  hen  af  te  staan. 
Den  arbeid,  welke  de  bevolking  voor  den  ambtenaar  moest  ver- 
richten, en  die  vroeger  grootendeels  voor  staatsie,  huiselijke  werk- 
zaamheden  enz.  gebruikt  werd,   wendden  de  industrieelen  aan  om 


bE   VORSTENl.ANDEN   ONDKR   V.    D.   CAPEl.l.EN.  3i 

producten  voor'  de  Europeesche  markt  te  teelen,  zoowel  op  de 
landen  van  de  bevolking  gekregen ,  als  op  de  woeste ,  nog  niet  ont- 
gonnen gronden,  die  zij  thans  voor  de  cultures  geschikt  maakten. 
Deze  „landverhuur  in  de  Vorstenlanden"  had  eene  belangrijke  ver- 
meerdering van  productie  ten  gevolge ,  maar  de  Gouverneur  Generaal 
V.  d.  Capellen ,  die  ongaarne  het  particuliere  element  zag  toenemen 
en  hoogstens  de  toelating  voorstond  van  Europeanen ,  benoodigd 
voor  de  burgerlijke  en  militaire  dienst,  zeevaart  en  handel,  en  voor 
ondernemingen  die  meer  kapitaal  en  vernuft  vereischen  dan  bij  den 
Inlander  werden  aangetroffen ,  was  dezen  toestand  niet  genegen. 
Hij  vreesde  voor  onderdrukking  der  bevolking  door  de  landhuurders , 
die  van  hunne  machtige  stelling  misbruik  konden  maken ,  't  geen 
misschien  niet  geheel  ongegrond  was,  ofschoon  het  opmerking  ver- 
dient dat  in  de  onlusten,  die  kort  daarna  uitbraken,  de  bevolking 
op  de  landen  van  de  HH.  Dezentje  en  Stavers  door  getrouwheid 
uitmuntte.  Op  eene  reis  door  den  Gouverneur  Generaal  in  1819 
ondernomen  viel  hem  de  groote  uitbreiding  in  het  oog,  die  deze 
landverhuur  verkregen  had,  en  daarom  beval  hij  in  1821  dat  geene 
meerdere  landen  in  huur  zouden  worden  uitgegeven.  Maar  aan  dat 
bevel  werd  niet  voldaan  en  nu  volgde  er  in  1823  (St.  27)  eene 
publicatie,  waarbij  alle  contracten,  na  15  Nov.  1821  gesloten,  van 
kracht  beroofd  werden,  terwijl  ditzelfde  bepaald  werd  omtrent 
vroegere  overeenkomsten,  indien  zij  voor  langeren  tijd  dan  voor  3 
jaar  waren  aangegaan,  welke  termijn  ook  voor  nieuwe  contracten 
bepaald  werd.  Daardoor  werd  de  landverhuur  zoo  goed  als  onmogelijk, 
omdat  niemand  het  wagen  durfde,  groote  ondernemingen  voor  zulk 
een  korten  tijd  aan  te  vangen.  In  1827  (St.  53)  werd  zij  weder  op 
den  ouden  voet  toegestaan;  nu  nog  berust  de  landbouw  in  de 
"Vorstenlanden  voor  een  goed  deel  op  dergelijke  overeenkomsten, 
die  wij  later  meer  in  het  bijzonder  zullen  behandelen. 

Bij  de  intrekking  der  landverhuur  begreep  v.  d.  Capellen  dat 
het  noodzakelijk  was  de  ondernemers  schadeloos  te  stellen  voor  de 
gebouwen  en  aanplantingen,  door  hen  op  de  gehuurde  landen 
opgericht  en  aangelegd.  Deze  schadeloosstelling  werd  nu  aan  de 
verhuurders  der  landen  in  rekening  gebracht,  die  dientengevolge 
groote  schade  leden  en  zeer  misnoegd  werden.  En  dit  was  ook  het 
geval  met  den  Sultan,  die  o.  a.  het  land  Bedaja  aan  den  resident 
Nahuijs  voor  f  62.50  in  huur  gegeven  had.    Men  eischte  nu  van 


32  OPSTAND  VAN   DIPA   NEGARA. 

zijne  voogden  eene  schadeloosstolling  van  f  100.000  en  dwong  hen 
werkelijk  f  Ü2.000  uit  te  betalen ,  't  geen  hen  zeer  ontstemde ,  vooral 
toen  het  Gouvernement  korten  tijd  daarna  zelf  landen  in  huur  nam , 
en  dus  aanleiding  tot  de  vrees  gaf,  dat  eene  inlijving  van  de  Vor- 
stenlanden  vóór  de  deur  stond.  Bij  dit  alles  kwamen  eene  menigte 
intrigues,  die  den  Kraton  verdeelden,  waar  de  zedeloosheid  ten 
toppunt  gestegen  was.  De  voogdij  over  den  jongen  vorst  bevond 
zich  in  handen  van  zijne  moeder,  zijne  grootmoeder,  zijnen  oudoom 
Mangkoe  Boemi  en  van  zijnen  oom,  den  vroeger  (p.  15)  genoemden 
Anta  Wiria,  die  toen  den  titel  van  Pangeran  Dipa  Negara  voerde. 
Met  zijnen  vader,  den  prins-regent,  had  laatstgenoemde  mede- 
gewerkt om  Sepoeh  in  1812  van  den  troon  te  verjagen  en  naar 
't  schijnt  had  hij  daarbij  de  toezegging  verkregen  dat  hij  troonsop- 
volger  zoude  worden,  niettegenstaande  hij  uit  een  huwelijk  met 
eene  bijzit  geboren  was.  Hiervan  was  echter  niets  gekomen,  en 
Dipa  Negara,  die  door  het  Nederlandsch  bestuur  weinig  geteld  en 
algemeen  als  een  zwakhoofd  beschouwd  werd,  trok  zich  in  de 
eenzaamheid  terug  en  wijdde  zich  geheel  aan  godsdienstige  over- 
peinzingen en  boetedoening,  zoodat  hij  weldra  den  roep  van  groote 
heiligheid  verkreeg  en  bij  de  bevolking  in  groot  aanzien  kwam. 
En  deze  man  die,  zooals  later  bleek,  uitstekende  hoedanigheden 
bezat,  werd  door  de  Europeanen  en  ook  door  den  rijksbestierder, 
die  met  den  resident  het  bestuur  over  het  rijk  voerde,  met  min- 
achting behandeld,  terwijl  eindelijk  de  maat  volgeraeten  werd  toen 
de  assistent-resident  het  bevel  gaf  dat  een  weg  zou  woiden  aange- 
legd, die  gedeeltelijk  over  den  grond  van  den  prins  en  over  een  in 
de  nabijheid  liggend  graf  liep,  zonder  dat  men  Dipa  Negara  daarin 
kende.  Nu  maakte  de  prins  openlijk  toebereidselen  tot  den  strijd; 
hij  liet  de  stokken ,  die  den  weg  afbakenden ,  uitrukken  en  door 
pieken  vervangen,  terwijl  hij  last  gaf  dat  allen,  die  hem  liefhadden, 
zich  te  Tegal  radja  om  hem  zouden  verzamelen.  De  resident,  die 
buiten  de  hoofdplaats  zijn  verblijf  hield,  en  niets  wist  van  't  geen 
in  Djokja  omging,  moest  door  zijnen  ambtgenoot  te  Solo  gewaar- 
schuwd worden  en  toen  hij  eindelijk  maatregelen  nam,  om  Dipa 
Negara  in  handen  te  krijgen,  was  het  te  laat.  (Juli  1825).  Ook  de 
andere  voogd  vereenigde  zich  met  den  opstandeling  en  in  korten 
tijd  was  geheel  Djokja  in  opstand ,  zoodat  de  muitelingen  zelfs  de 
hoofdplaats  konden   verwoesten,  met  uitzondering  van  het  fort,  de 


OPSTAND   VAN   niTA    NKGARA.  33 

Kratons  en  de  Europeesche  en  Chineesche  wijken,  en  ook  dezen 
werden  niet  dan  met  inspanning  van  alle  krachten  behouden  ^). 
De  opperbevelhebber  van  het  leger,  de  Koek,  snelde  in  allerijl  naar 
het  tooneel  van  den  strijd  en  ofschoon  het  hem  gelukte  om  den 
Soesoehoenan  die,  zooals  later  bleek,  tot  afval  neigde,  voor  onze 
belangen  te  winnen,  kon  hij  overigens  niet  krachtig  optreden, 
daar  het  grootste  gedeelte  van  het  leger  den  veldtocht  op  Celebes 
bijwoonde.  Eerst  toen  v.  Geen  uit  Boni  was  teruggekeerd  kon  Djokja 
worden  ontzet,  maar  daarentegen  breidde  de  opstand  zich  in  Kedoe 
en  Rembang  uit,  en  zelfs  werd  Samarang  een  oogenblik  door  de 
muitelingen  bedreigd.  Overal  waar  de  vijand  in  het  open  veld 
stand  hield,  werd  hij  verslagen,  maar  meestal  bepaalde  hij  zich  tot 
eene  soort  van  guerila-oorlog ,  waardoor  hij  ons  groote  afbreuk 
deed,  terwijl  elke  nederlaag,  den  vijand  toegebracht,  hem  slechts 
tijdelijk  kon  verzwakken,  want  na  korten  tijd  vereenigden  zijne 
verstrooide  benden  zich  weder  en  barstte  de  opstand  op  nieuw  in 
de  streken  uit,  die  men  reeds  onderworpen  waande.  Hierbij  onder- 
scheidde zich  vooral  de  AU  Bassa  Prawira  Dirdja,  gewoonlijk 
Sentot  genaamd,  een  zoon  van  den  vroeger  vermelden  Radhen 
Rongga,  die  door  zijne  stoutmoedige  aanvallen  onze  troepen 
dikwijls  het  veld  deed  ruimen  en  vooral  in  het  jaar  1826  den 
onzen  zware  slagen  toebracht  en  o.  a.  een  eskorte  overviel,  dat  de 
beide  voogden  van  den  Sultan,  in  de  plaats  van  Dipa  Negara  en 
Mangkoe  Boemi  benoemd,  begeleidde.  Met  het  meerendeel  hunner 
volgelingen  kwamen  zij  om  het  leven.  Een  ander  persoon,  die  zich 
mede  eenen  grooten  naam  verwierf,  was  de  fanatieke  en  wreede 
priester  Kjaï  Madja,  die  door  zijne  kennis  van  de  godsdienstige 
voorschriften  grooten  invloed  bij  de  bevolking  verwierf  en  naar  het 
schijnt  de  ziel  van  den  opstand  werd.  Door  voorspoed  overmoedig 
geworden,  waagde  Dipa  Negara  het,  aan  zijne  volgelingen  hooge 
titels  te  geven  en  landen  in  de  door  hem  bezette  streken  en  zelfs 
in  het  Solosche  aan  te  wijzen.  Bijna  dagelijks  nam  zijn  aanhang 
toe,  en  het  baatte  weinig  dat  de  Regeering  den  ouden  Sultan 
Sepoeh  uit  Amboina,  waar  hij  in  ballingschap  vertoefde,  deed 
terugkeeren   en   weder  tot  vorst  aanstelde,  om  te  beproeven  door 


')  T.  V.  A.  de  Stuers.  Mémoire  sur  la  guerre  de  Java.  Leide  1833.  Nahuys.  Ver- 
zameling van  off.  rapporten.  Dev.  1835.  —  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk.  2e  S.  III  p.  140. 
II.  3 


34  OPSTAND   VAN    DII'A    NEdAHA. 

zijt)  gezag  een  tegenwicht  tegen  Dipa  Negara  te  vormen.  Zijn 
invloed  bleef  onbeduidend,  ja  zijn  dood,  die  in  1827  plaats  had, 
word  bijna  niet  opgemerkt.  Eindelijk  nam  Dipa  Negara,  zooals  een 
Javaansch  geschied veihaal  zegt,  door  zelfverheffing  aangeraakt,  in 
1828  den  titel  van  Sultan  aan.  Maar  toen  was  zijn  voorspoed  reeds 
aan  het  tanen  en  de  maatregelen  waren  genomen,  die  tot  zijne 
geheele  onderwerping  leidden. 

Aan  V.  d.  Capellen  was  de  Commissaris-Generaal  du  Bus  de 
Gisignies  opgevolgd  (1826)  ^),  terwijl  het  beleid  van  den  oorlog 
bij  de  Koek  berustte,  die  tevens  als  Luitenant-Gouverneur-Generaal 
aan  het  hoofd  der  Regeering  stond  en  nu  in  1827  eene  handelwijze 
volgde,  die  langzaam  maar  zeker  tot  de  onderdrukking  van  den 
opstand  voerde.  Men  had  de  ondervinding  opgedaan  dat  een  enkele 
nederlaag  voldoende  was  om  in  de  streken,  die  men  reeds  onder- 
worpen had,  de  vlam  van  den  opstand  opnieuw  aan  te  wakkeren, 
tenzij  men  er  voor  zorgde  dat  er  eene  krijgsmacht  aanwezig  was, 
sterk  genoeg  om  dit  aanstonds  te  beletten.  Hiertoe  diende  het  zoo- 
genaamde benting-stelsel.  Het  veroverd  terrein  werd  met  kleine 
sterkten,  bentings  genaamd,  bedekt  terwijl  de  troepen  te  velde  in 
kleine  corpsen  verdeeld  werden,  vliegende  colonnes  geheeten,  die  de 
gemeenschap  tusschen  de  bentings  onderhielden  en  het  vijandelijk 
land  doortrokken.  Telkens  werd  de  keten  dier  forten  nauwer  om 
den  vijand  toegehaald  en  eindelijk  (1828)  gelukte  het  den  onzen 
hem  tusschen  de  rivieren  de  Praga  en  Bagawonta  in  te  sluiten  op  een 
terrein ,  ten  noorden  door  de  bergen  van  Minoreh ,  en  ten  zuiden 
door  de  zee  begrensd,  en  dat  steenachtig  of  moerassig  was  en  dus 
ongeschikt  om  den  vijand  te  onderhouden.  Aanvankelijk  had  de  zuinige 
Commissaris-Generaal  zich  tegen  dit  plan  verzet,  omdat  het  veel 
soldaten  vergde  en  vooral  veel  geld  kostte.  In  het  eerste  bezwaar 
werd  door  de  uitzending  van  een  Nederlandsch  expeditionair  corps 
en  door  de  aankomst  van  strijders  uit  de  Molukken,  Alfoeren, 
voorzien;  de  Koek  hield  vol,  en  du  Bus  was  verstandig  genoeg  om 
zijne  minderheid  in  krijgszaken  te  erkennen  en  toe  te  geven.  De 
genomen  maatregelen  werden  met  gunstig  gevolg  bekroond.  Ofschoon 
Dipa  Negara  en  Sentot  een  paar  malen  den  kring  doorbraken,  die 
om  hen   getrokken  was,  werden  zij  telkens  weder  teruggejaagd  en 


')  H.  V.  d.  Wijck.  De  Ned.  O.-I.  bez.  onder  du  Bus  d.  G.  's  Grav.  1866. 


orsTANn  VAN  niPA  nkhara.  35 

reeds  in  1828  viel  Kjaï  Madja  in  onze  handen,  terwijl  Sentot  zich 
in  October  -1829  onderwierp.  Dipa  Negara  zwierf,  van  alle  macht 
beroofd,  in  het  gebergte  van  Selarang  rond;  ook  zijn  rijksbestierder 
verliet  hem  in  het  begin  van  1830  en  berichtte  den  Generaal 
Cleerens  dat  Dipa  Negara,  van  slechts  drie  personen  van  aanzien 
vergezeld,  zich  daar  ophield  en  door  zijne  tusschenkomst  werd  de 
vorst  overgehaald  zich  naar  het  hoofdkwartier  van  de  Koek  te 
begeven,  ten  einde  over  zijne  onderwerping  te  onderhandelen. 
Maar  daar  zocht  hij  op  allerlei  wijze  uitstel ,  terwijl  een  aantal 
Inlandsche  hoofden  zich  om  hem  vereenigden  en  de  Koek,  die  voor 
verraad  vreesde,  liet  hem  in  hechtenis  nemen  en  naar  Batavia 
brengen.  Hij  werd  in  ballingschap  naar  Menado  en  later  naar 
Makassar  gezonden,  waar  hij  in  1855  overleed. 

Zoodoende  was  een  opstand  geëindigd,  die  onbeschrijfelijke  rampen 
over  een  groot  gedeelte  van  Java  verspreidde,  zoodat  men  veertig 
jaar  later  nog  in  die  streken  verhaalde,  dat  men  er  in  die  dagen 
nauwelijks  een  handvol  rijst  voor  f  1  kon  krijgen  en  de  menschen 
mager  werden  als  hout.  V.  d.  Bosch ,  die  in  1830  als  Gouverneur- 
Generaal  was  opgetreden,  besloot  van  deze  gunstige  gelegenheid 
gebruik  te  maken  om  de  macht  der  Inlandsche  vorsten  voor  goed 
te  breken.  De  zoogenaamde  Montja  Negarasche  landen  bewesten 
de  Bagawonta  en  beoosten  den  berg  Lawoe  (de  residentiën  Ban- 
joemas,  Bagelen,  Madioen  en  Kediri  met  meer  dan  één  millioen 
bewoners)  werden  aan  de  vorsten  van  Solo  en  Djokja  ontnomen 
tegen  eene  schadeloosstelling  voor  het  gemis  van  de  inkomsten, 
die  zij  uit  die  provinciën  trokken.  Ook  landen,  aan  den  Soesoe- 
hoenan  toebehoorende ,  waren  in  dien  afstand  begrepen.  Deze  vorst, 
die  in  den  aanvang,  volgens  zijne  eigen  bekentenis,  verraderlijke 
plannen  koesterde ,  had  later  het  Nederlandsch  gezag  met  alle  macht 
ondersteund,  zoodat  men  hem  ter  belooning  zelfs  eene  uitbreiding 
van  zijn  rijk  had  voorgespiegeld.  En  nu  verlangde  men  integen- 
deel van  hem  afstand  van  grondgebied!  Geen  wonder  dat  de  vorst 
hierover  verbitterd  was.  Schijnbaar  schikte  hij  zich  in  dien  eisch, 
maar  in  Juni  1830  kregen  de  Commissarissen,  met  de  regeling  der 
aangelegenheden  in  de  Vorstenlanden  belast  (de  HH.  Nahuijs, 
Merkus  en  v.  Sevenhoven),  het  bericht  dat  de  vorst  heimelijk  zijnen 
Kraton  verlaten  had  en  naar  het  zeestrand  gegaan  was,  kennelijk 
met  het  doel   om  zich   daar  tot  den  opstand  tegen  ons  gezag  voor 


ée  lAVA    NA    1830. 

te  bereiden.  Onmidilellijk  werd  hij  achtervolgd  cii  inderdaad  vond 
men  hem  slapende  aan  het  zuiderstrand,  ten  einde  door  Njaï  Kidoel, 
dt>  Godin  van  het  Zuiden,  mot  profetische  dronmon  begunstigd  te 
worden.  Op  eigen  verantwoordelijkheid  vorklaaiden  de  Comrnn.  den 
Soesoehoenan  vervallen  van  zijne  waardigheid  en  stelden  in  zijne 
plaats  een  zoon  van  den  voorlaatsten  Soesoehoenan  tot  vorst  aan. 
De  Gouverneur-Generaal  bekrachtigde  deze  maatregelen,  de  bevolen 
inlijving  der  Montjanegarasche  landen  had  zonder  verzet  plaats  en 
dientengevolge  werd  het  gebied  der  vorsten  tot  de  tegenwoordige 
residentiën  Soerakarta  en  Djokjakarta  bepaald.  Later  werd  ook  het 
district  Nangoelan  onder  het  onmiddellijk  gezag  van  het  Neder- 
landsche  Gouvernement  gebracht,  toen  de  prins  Wira  Goena,  die 
ter  belooning  voor  zijne  diensten  bij  de  gevangenneming  van  Kjai 
Madja  met  dat  land  beleend  was,  zich  ongetrouw  betoonde  en  met 
afval  en  opstand  dreigde  (1833).  De  grensscheiding  der  beide  rijken 
werd  nu  eindelijk  geregeld.  Aan  de  ineenlegging  der  landen  (Dl.  1 
p.  494)  werd  een  einde  gemaakt;  Solo  verkreeg  de  provinciën  Padjang 
en  Soekawati ,  terwijl  Mataram  en  Goenong  Kidoel  aan  Djokja  werd 
afgestaan. 

Na  de  onderwerping  van  Dipa  Negara  werd  de  rust  op  Java 
maar  zelden  op  ernstige  wijze  verstoord ;  meestal  slechts  door  plaatse- 
lijke onlusten  zooals  in  1869  toen,  even  vóór  de  viering  van  het  250 
jarig  bestaan  van  Batavia,  ongeregeldheden  in  Bekaseh  (omme- 
landen van  Batavia)  uitbraken,  die  bijna  onmiddellijk  werden  onder- 
drukt. Van  grooter  belang  was  echter  de  opstand,  die  in  Juli  1888 
in  Tjilegon  (Bantam)  uitbrak  ')  en  aan  verscheidene  Europeesche 
en  Inlandsche  ambtenaren  het  leven  kostte.  Deze  opstand  is  daarom 
vooral  de  aandacht  waard  omdat  zij,  behalve  door  verkeerde  maat- 
regelen der  Regeering  tegen  de  veepest,  die  West- Ja  va  teisterde  en 
de  ellende,  door  die  ziekte  verspreid,  grootendeels  veroorzaakt  werd 
door  fanatieke  bewegingen  onder  de  Javaansche  bevolking,  die  niet 
alleen  in  Bantam  werden  waargenomen,  en  die  door  godsdienstige 
broederschappen  en  hadji's  in  het  leven  geroepen  of  aangewakkerd 
werden.  Ofschoon  het  spoedig  gelukte  den  opstand  te  onderdrukken 
en  de  hoofdleiders  der  moordaanslagen  te  straffen,  blijven  de  Tjile- 
gonsche  troebelen  een  waarschuwing  om  voortdurend  op  onze  hoede 


')  Ind.  Gids  1802,  p.  1137.  R.  A.  v.  Sandick.  Lief  en  leed  uit  Bantam.  Zutphen. 


JAVA    NA    1830.  37 

te  zijn  tegen  de  opwekking  van  het  fanatisme  bij  de  Moslemsche 
bevolking  in  den  archipel,  die  in  Mekka  steun  vindt.  Bij  de  be- 
schrijving van  den  maatschappelijken  toestand  der  Javaansche  be- 
volking komen  wij  op  dit  onderwerp  terug. 

Biedt  in  dit  opzicht,  gelukkig,  de  geschiedenis  van  Java  in  de 
laatste  60  jaren  weinig  belangrijks  aan,  des  te  merkwaardiger  waren 
de  vele  hervormingen,  in  dat  tijdperk  op  administratief  gebied 
ondernomen  en  van  welken  wij  slechts  enkelen  hier  kunnen  behan- 
delen ')•  Ofïi  dezen  in  groote  trekken  te  schetsen  moeten  wij  weder 
tot  de  zending  van  Commissarissen-Generaal  opklimmen.  De  Souve- 
reine  Vorst  had  hun  een  Regeerings-reglement  medegegeven,  dat 
hoofdzakelijk  op  den  voet  van  het  Charter  van  1804  geschoeid  was, 
maar  daar  men  de  veranderingen  niet  kende,  die  onder  het  bestuur 
van  Raffles  waren  ingevoerd,  werd  hun  het  recht  gegeven  om  des 
noods  daarvan  af  te  wijken.  Maar  toen  zij  in  Indië  kwamen  vonden 
zij  den  toestand  geheel  anders,  dan  zij  zich  dien  hadden  kunnen 
voorstellen.  De  Commissarissen-Generaal  en  vooral  Elout,  die  de 
ziel  der  Commissie  was,  werden  spoedig  ijverige  voorstanders  van 
de  hervormingen ,  door  Raffles  beraamd ,  die  zij  echter  op  meer 
beraden  wijze  wilden  invoeren,  dan  onder  het  Britsche  bestuur 
beproefd  was.  Het  hun  medegegeven  Reglement  voerden  zij  niet 
in,  maar  zij  stelden  een  ander  vast,  dat  geheel  op  het  stelsel  van 
Raffles  gevestigd  was.  In  de  andere  hervormingen ,  waartoe  door 
hen  eenstemmig  besloten  werden,  betoonden  zij  zich  voorstanders 
van  eene  natuurlijke  ontwikkeling  van  Java's  rijkdom ,  ook  door  de 
toelating  van  industrieëlen  die  hunne  kapitalen  voor  de  teelt  van 
producten  wilden  besteden.  Maar  er  was  één  punt,  waarover  men 
het  niet  eens  was.  Behalve  de  gronden,  door  de  Inlanders  bebouwd , 
waren  er  nog  uitgestrekte  landen ,  die  woest  en  ongebruikt  lagen 
en  nu  ontstond  er  tusschen  Elout  en  v.  d.  Capellen  verschil  omtrent 
de  voorwaarden,  volgens  welken  die  gronden  aan  particulieren  ver- 
pacht zouden  kunnen  worden.  Deze  vraag  was  nog  niet  beslist  toen 
Elout  vertrok  en  v.  d.  Capellen,  die  nu  als  Gouverneur-Generaal 
alleen  optrad ,  kwam  weldra  tot  inzichten ,  die  met  het  stelsel  van 
Commissarissen-Generaal  in  vele  punten  verschilden  en  waarvan  de 


')  Voor    staats-    en   administratief  recht   vgl.   Mr.   J.    de   Louter.   Handleiding. 
3e   druk.  'sGrav.  1884. 


38  V.    I).   CAPELLEN  TEGENOVKH   DK   1'AUTICULIERE   INDUSTRIE. 

hoofdtrekken  waren,  het  weren  van  particulier  landbezit  en  de 
ontwikkeling  van  den  Javaan  zonder  tusschenkoinst  van  Europeesche 
planters.  Behalve  in  den  wederinkoop  van  Soekaboemi  en  in  de 
maatregelen  omtrent  de  land  verhuur  in  de  Vorstenlanden ,  kwam 
deze  veranderde  meening  hoofdzakelijk  uit  in  eene  proclamatie  van 
9  Januari  1821  ter  wering  van  opkoopers  uit  de  binnenlanden.  Men 
zal  zich  herinneren  dat  RafOes  bij  zijne  hervormingen  allen  gedwon- 
gen arbeid  wilde  afschaffen  en  dus  ook  aan  de  verplichte  koffie- 
cultuur  een  einde  wilde  maken.  Maar  zijne  bevelen  werden  slecht 
nagekomen.  Terwijl  in  sommige  residentiën  die  teelt  geheel  vrij  werd 
gelaten,  werd  zij  elders  als  gedwongen  cultuur  gehandhaafd.  De  Com- 
missarissen-Generaal besloten  hieraan  een  einde  te  maken  en  in  1817 
(St.  55)  bepaalden  zij,  dat  het  den  Inlander  vrij  zou  staan,  al  dan 
niet  koffie  te  teelen.  Was  hij  daartoe  wel  geneigd,  dan  zou  de 
Staat  hem  de  bestaande  koffietuinen  voor  6  jaren  verhuren,  tegen 
opbrengst  van  2/.  van  den  oogst;  over  het  overblijvende  behield  hij 
de  vrije  beschikking,  ja  zelfs  beloofde  het  Gouvernement  dit  drie 
vijfden  altijd  tegen  een  vasten  prijs  te  zullen  aannemen,  zoodat  de 
Inlander  van  een  uitweg  voor  zijne  koffie  verzekerd  was,  zonder 
tot  levering  verplicht  te  zijn.  Ten  einde  dit  stelsel  te  doen  slagen 
was  het  natuurlijk  noodig  dat  de  Inlander  opkoopers  vond,  om  zijne 
koffie  van  hem  over  te  nemen.  Allerlei  personen  zetten  zich  dan 
ook  bij  de  dorpen  neder,  maar  het  gemelde  besluit  maakte  daaraan 
een  einde.  V.  d.  Gapellen  vreesde,  dat  deze  opkoopers  op  de  een  of 
andere  wijze  dwang  op  de  bevolking  zouden  uitoefenen  om  zich 
tegen  lage  prijzen  van  de  koffie  meester  te  maken  en  hij  verbood 
dat  iemand,  zonder  speciale  vergunning  van  het  bestuur,  op  eenigen 
afstand  van  de  verblijfplaatsen  der  residenten  pakhuizen  of  handels- 
etablissementen zou  vestigen.  De  vrije  mededinging  werd  derhalve 
belet  en  bovendien  ontving  de  Inlander,  die  gebruik  wilde  maken 
van  zijn  recht  om  de  koffie  tegen  vrij  hoogen  prijs  aan  het  Gou- 
vernement af  te  staan,  dikwijls  een  weigerend  antwoord  van  de 
ambtenaren,  want  de  koffie  was  aanmerkelijk  in  prijs  gedaald  en 
het  zou  aan  het  Gouvernement  schatten  gekost  hebben,  wanneer 
de  belofte  getrouw  w-as  nagekomen.  De  Inlander  was  dus  aan  de 
genade  van  de  enkele  opkoopers  overgelaten,  die  zich  in  zijne  nabij- 
heid mochten  ophouden,  of  ter  sluiks  de  koffie  opkochten,  en  zoo- 
doende werd  de  cultuur  weldra  zeer  gehaat.    Na  verloop  van  den 


ZENDING   VAN    UU   IWü  DE   GISIGNIES.  30 

zesjarigen  termijn  voor  welke  de  tuinen  verhuurd  waren,  was  het  te 
voorzien,  dat  zij  door  de  l)uurders  verlaten  zouden  worden.  Om  dit 
te  voorkomen  beval  de  Regeering  eenvoudig,  dat  ook  voor  het  ver- 
volg die  tuinen  op  dezelfde  voorwaarden  zouden  verhuurd  worden, 
zoodat  de  cultuur  slechts  in  schijn  vrij  was  en  de  bevolking  in 
werkelijkheid  gedwongen  werd,  koffie  te  teelen  en  ^1-,  van  den  oogst 
aan  het  Gouvernement  af  te  staan. 

Terwijl  v.  d.  Capellen  zich  deze  afwijkingen  van  het  stelsel  van 
de  Commissarissen-Generaal  veroorloofde,  was  zijn  bestuur  ook  op 
andere  punten  minder  gelukkig.  Vooral  op  finantiëel  gebied.  De 
administratie  was  op  kostbaren  voet  geschoeid ;  de  oorlogen ,  op 
Java,  Sumatra,  Borneo  en  Celebes  gevoerd,  verslonden  ontzaglijke 
geldsommen,  terwijl  de  inkomsten  geenszins  met  de  uitgaven  gelijken 
tred  hielden.  Men  stond  voor  een  tekort,  en  om  dit  aan  te  vullen 
en  ook  de  middelen  te  verkrijgen,  om  het  geheel  bedorven  munt- 
wezen te  herstellen,  besloot  v.  d.  Capellen  eene  leening  te  sluiten, 
die  in  hare  gevolgen  voor  Indië  uiterst  gewichtig  was.  Op  vrij 
nadeelige  voorwaarden  werd  met  een  handelshuis  te  Calcutta  over 
die  leening  onderhandeld;  zij  werd  echter  door  den  Koning  niet 
goedgekeurd  en  in  hare  plaats  werd  eene  leening  gesloten,  die 
onder  waarborg  van  Nederland  tot  stand  kwam  en  waartoe  de  mede- 
werking der  Staten-Generaal  gevorderd  werd,  terwijl  dezen  te  voren 
zich  niet  met  Indische  zaken  ingelaten  hadden,  daar  de  Grondwet 
van  1815  het  uitsluitend  opperbestuur  over  de  koloniën  aan  den 
Koning  opdroeg^).  V.  d.  Capellen,  die  ook  door  andere  handelingen 
de  ontevredenheid  van  den  Koning  had  opgewekt,  kreeg  vergunning 
om  zijn  bestuur  neder  te  leggen  en  zijn  opvolger,  du  Bus  de  Gi- 
signies  (1826 — 1830) ,  die  den  hoogen  titel  van  Commissaris-Generaal 
erlangde  en  met  uitgebreide  macht  bekleed  was,  kreeg  de  opdracht 
de  meest  mogelijke  bezuinigingen  in  te  voeren  en  tevens  een  onder- 
zoek in  te  stellen  naar  de  stelsels,  achtereenvolgens  in  Indië  inge- 
voerd en  daaromtrent  aan  den  Koning  verslag  te  doen.  Den  uitslag 
van  dat  onderzoek  legde  du  Bus  neder  in  zijn  beroemd  rapport  van 
1  Mei  1827 ').  Daarin  kwam  hij  tot  het  besluit  dat  de  Javaan ,  aan 
zijn    eigen    initiatief  overgelaten,    zich    geheel   aan   de   rijstcultuur 


1)  E.  de  Waal.  Ned.  Indië  in  de  Staten-Gen.  's  Grav.  1860. 

-)  Te  vinden  bij  D.  C.  Steyn  Parvé.  Het  kol.  monopoliestelsel.  Zalt-Bommel  1851. 


40  UAI'l'OHT   VAN   UU   DUS. 

wijden  zal  en  niets  meer  zal  voortbrengen ,  dan  zooveel  als  noodig 
was  om  ziclizelven  en  de  zijnen  voor  gebrek  te  vrijwaren,  zonder 
dat  de  buitenlandsciie  handel  kon  bloeien  en  zonder  dat  liet  eiland 
eenig  voordeel  zou  opleveren,  dan  uit  de  belasting  op  het  rijstgewas 
verkregen  werd.  Wilde  men  dus  dat  Java  vruchten  zou  afwerpen 
voor  den  handel  van  Nederland  en  het  bestuur  aldaar  in  staat  gesteld 
worden  zijne  geldelijke  verplichtingen  jegens  het  moederland  te 
voldoen,  dan  moest  er  eene  aansporing  van  buiten  komen,  en  deze 
zocht  du  Bus  in  het  Europeesche  kapitaal  en  vernuft.  Op  groote 
schaal  moesten  landen  worden  uitgegeven,  die  nog  onbebouwd  waren 
en  Europeesche  industrieelen  moesten  aangemoedigd  worden  om  die 
woeste  gronden  met  behulp  van  Inlandsche  arbeiders  te  ontginnen 
en  voortbrengselen  aan  te  kweeken  waardoor,  wat  hier  te  lande  zwaar 
woog,  de  Nederlandsche  handel  gevoed  zou  worden  en,  ofschoon  lang- 
zamerhand ,  groote  welvaart  ontstaan  zou  en  ook  de  schatkist  aanmer- 
kelijk gebaat  zou  worden.  Het  rapport  bereikte  den  Koning  onder 
alleszins  gunstige  omstandigheden;  Elout  was  als  Minister  van  Koloniën 
opgetreden  en  deze,  de  plannen  van  du  Bus  gunstig  gestemd,  stelde 
den  Koning  voor,  eene  proefneming  op  groote  schaal  met  dat  stelsel 
te  nemen.  De  Vorst  scheen  daartoe  niet  ongeneigd,  maar  wilde  vooral 
het  gevoelen  inwinnen  van  een  man,  die  groot  gezag  had  in  kolo- 
niale vraagstukken,  den  Generaal  v.  d.  Bosch,  die  in  het  begin 
dezer  eeuw  op  Java  gediend  had,  doch  onder  het  bestuur  van  Daendels 
weder  naar  het  moederland  was  teruggekeerd.  Toen  de  plaimen 
van  du  Bus  aan  den  Koning  werden  voorgelegd,  was  v.  d.  Bosch 
uit  West-Indië  teruggekeerd,  werwaarts  hij  met  eene  zending  belast 
geweest  was  en  nu  besloot  de  Koning  zijnen  raad  in  te  roepen.  In 
den  aanvang  luidde  deze  niet  geheel  ongunstig.  Hoofdzakelijk  vreesde 
hij  voor  eene  te  zware  mededinging  van  den  vrijen  arbeid  op  Java 
met  den  slavenarbeid  in  West-Indië.  Maar  toch  raadde  hij ,  een 
proef  met  het  stelsel  op  onbekrompen  wijze  te  nemen  en  eenen 
man  daarmede  te  belasten,  die  dit  zonder  partijzucht  doen  zou. 
Op  voorstel  van  Elout  werd  hij  tot  Gouverneur-Generaal  benoemd. 
Intusschen  was  de  veege  staat  der  Indische  fmantiën  niet  veel  ver- 
beterd en  de  bijstand  van  het  moederland,  dat  tot  nog  toe  slechts 
als  borg  was  opgetreden ,  zou ,  vreesde  men ,  ook  in  werkelijkheid 
noodig  zijn,  tenzij  men  middelen  mocht  vinden  om  de  inkomsten 
in  Indië  op   te  voeren.    De   Koning  verlangde,  dat  Indië  ten  spoe- 


INVOERING   VAN   IIKT   CULTUURSTKLSEL.  41 

digste  in  staat  zou  worden  gesteld ,  zich  zelf  te  helpen  en  v.  d.  Bosch 
nam  aan,  Hem  daarbij  terzijde  te  staan.  Maar  dit  was  met  Let 
stelsel  van  du  Bus  niet  mogelijk,  immers  dit  beloofde  wel  rijke 
vruchten ,  maar  alleen  in  de  toekomst.  Maar  men  kon  den  tijd  niet 
afwachten,  dat  die  vruchten  op  natuurlijke  wijze  rijpten  en  zoo 
moest  men  wel  op  kunstmatige  middelen  bedacht  zijn.  En  ofschoon 
v.  d.  Bosch,  naar  het  ons  toeschijnt  ter  goedertrouw,  nog  verzekerde 
dat  dwang  daarbij  geen  rol  zou  spelen,  voorzag  Elout  dat  men, 
eenmaal  op  de  heUing  geplaatst,  die  wel  zou  moeten  afglijden  en 
nadat  v.  d.  Bosch  zijne  plannen  in  een  tweede  rapport  had  bloot- 
gelegd, nam  de  Minister  van  Koloniën  zijn  ontslag. 

V.  d.  Bosch  werd  nu  geheel  vrijgelaten  in  de  keus  der  middelen 
om  zijne  plannen  te  verwezenlijken.  Welke  waren  dezen?  Ziehier  hoe 
hij  het  systeem  voorstelt,  dat  onder  den  naam  van  cultuurstelsel 
zulk  eene  groote  beroemdheid  gekregen  heeft.  Ook  hij  was  van 
meening  dat  de  Javaan,  aan  zich  zelven  overgelaten,  nimmer  op 
groote  schaal  producten  voor  de  Europeesche  markt  zou  voortbren- 
gen. Maar  terwijl  du  Bus  hem  daartoe  wilde  brengen  door  particu- 
lier initiatief,  gepaard  aan  vrijen  arbeid ,  meende  v.  d.  Bosch  dat  de 
Staat  zelf  zich  daarmede  moest  belasten  en  als  industrieel  optreden. 
De  Regeering,  zoo  redeneerde  hij,  heeft  recht  op  eene  belasting, 
door  den  Inlander  te  voldoen ,  die  bestaat  in  de  opbrengst  van  een 
gedeelte  zijner  producten,  landrente  genaamd.  Stellen  wij  dat  aan- 
deel op  twee  vijfden.  Laten  wij  nu  den  Inlander  overhalen,  in 
plaats  van  dat  twee  vijfden  een  gedeelte  van  zijnen  grond  af  te  staan, 
dat  wij  op  slechts  één  vijfde  bepalen.  Den  arbeid,  dien  hij  den 
Staat  verschuldigd  is,  zullen  wij  aanwenden  om  op  die  gronden 
producten  te  teelen,  die  voor  de  Europeesche  markt  geschikt  zijn. 
Mochten  die  producten  eene  grootere  geldswaarde  vertegenwoor- 
digen, dan  de  vroeger  door  den  Inlander  verschuldigde  belasting, 
welnu ,  dat  meerdere  zal  hem  moeten  worden  uitbetaald. 

Deze  beginselen  verdienen  zeker  uit  staathuishoudkundig  oog- 
punt weinig  aanbeveling.  De  staat  werd  nij verheidsondernemer, 
blootgesteld  aan  alle  kansen  van  winst  en  verlies,  door  ambtenaren 
gediend ,  die  geen  belang  bij  het  welslagen  der  onderneming  hadden 
en  bovendien  van  hunnen  eigenlijken  werkkring  werden  afgetrokken. 
Maar  den  naam  van  dwangcultuur  verdiende  dat  stelsel,  ware  het 
volgens  deze  beginselen  uitgevoerd,  in  geenen  deele.   Doch  het  was 


42  HET   CULTUURöTELSIiL. 

vooruit  te  zien  dat  dit  onmogelijk  was,  indien  men  groote  en  snelle 
winsten  wilde  behalen.  En  werkelijk  week  de  uitvoering  in  alle 
opzichten  af  van  de  plannen,  door  v.  d.  Bosch  openlijk  verkondigd. 
In  plaats  van  overeenkomsten  kwamen  er  bevelen;  in  stede  van  de 
kwijtschelding  der  landrente  kwam  een  plantloon,  dat  ongeëven- 
redigd  was  aan  den  verrichten  arbeid ,  ja  in  vele  gevallen  eerder 
een  aalmoes  dan  eene  belooning  kon  heeten  en  soms  zelfs  in  het 
geheel  niet  werd  uitgereikt;  niet  één  vijfde  der  velden  van  een 
dorp  werd  in  beslag  genomen,  maar  gewoonlijk  veel  meer,  soms 
werd  zelfs  over  alle  gronden  beschikt,  terwijl  de  meerdere  waarde 
der  producten  nimmer  werd  uitgekeerd.  Niets  werd  meer  ontzien  en 
zelfs  de  gebruiken  en  gewoonten  der  Inlanders,  die  v.  d.  Bosch  als 
grondslag  van  zijn  stelsel  wilde  doen  dienen,  werden  dikwijls  openlijk 
vertrapt.  Wij  zullen  gelegenheid  hebben,  dit  alles  later  aan  te 
toonen;  immers,  willen  wij  ons  een  goed  denkbeeld  maken  van  den 
druk,  dien  sommige  cultures  in  vele  streken  op  den  Inlander  uitoe- 
fenden en  van  de  voordeden ,  die  zij  hem  elders  bezorgden ,  dan  is 
het  noodig  met  de  wijze,  waarop  die  voortbrengselen  verkregen 
worden,  althans  in  hoofdtrekken  bekend  te  zijn.  Wij  bepalen  ons 
dus  hier  tot  het  geven  van  een  overzicht  van  het  cultuurstelsel  als 
geheel  beschouwd  '). 

Hoofdzakelijk  waren  de  genoemde  afwijkingen  het  gevolg  van 
de  ongunstige  omstandigheden  waarin  het  moederland  sedert  1830 
verkeerde.  De  oorlog  met  België  verslond  millioenen  en  het  uitge- 
putte Nederland  was  niet  in  staat  die  op  te  brengen.  Indië  moest 
daarin  voorzien  en  alles  werd  aan  dat  doel  opgeofferd.  En  zóó  ont- 
stond, juist  op  het  oogenblik  dat  de  Staat  de  groote  cultuur  bijna 
geheel  in  handen  nam,  de  noodzakelijkheid  om  de  draagkracht  van 
den  Inlander  op  het  sterkste  te  spannen.  Was  het  wonder,  dat  men 
voor  de  verzoeking  bezweek  en  dat  men ,  eenmaal  op  den  verkeerden 
weg  geraakt,  weldra  niet  meer  tevreden  was  indien  Indië  in  hare 
eigene  behoeften  voorzag  maar  ook  batige  saldo's,  van  altijd  hooger 
bedrag,  van  Java  eischte?  Doch  men  schelde  het  cultuurstelsel  wel 
van  de  politiek  van  het  batig  saldo,  en  stelle  niet  op  rekening  van 
het  eerste,  wat  alleen  aan  overdrijving  moet  worden  toegeschreven. 

Het  was  vooral  tijdens  het  bestuur  van  J.  C.  Baud ,  de  Eerens 

1)  G.   H.   V.   Soest.   Gesch.  v.   h.  cultuurstelsel.   Rott.   1869.  N.  G.  Pierson.  Kol. 
politiek.  Amst.  1877. 


HET   CULTUURSTELSEL.  43 

en  Merkus  dat  de  overdrijving  van  het  cultuurstelsel  zich  open- 
baarde. De  eerste  dezer  Landvoogden  was  een  veelbeteekenende 
figuur  1).  De  hem  opgedragen  betrekkingen  gaven  hem  gelegen- 
heid zoowel  de  hervormingen  door  Raffles  ingevoerd  van  nabij  gade 
te  slaan,  als  zich  met  de  administratie  der  Commissarissen-Generaal 
bekend  te  maken.  In  1821  keerde  hij  naar  het  moederland  terug 
en  werd  weldra  de  rechterhand  van  Elout.  Maar  spoedig  moest  hij 
kiezen  tusschen  de  vrijzinnige  beginselen,  die  hij  met  hart  en  ziel 
toegedaan  was,  en  tusschen  de  plannen  van  v.  d.  Bosch,  die  naar 
zijne  meening  door  de  eischen  van  het  oogenblik  en  het  overwegend 
belang  van  het  moederland  gevorderd  werden.  Hij  trad  tot  het  stelsel 
van  V.  d.  Bosch  toe  en  toen  aan  deze,  om  den  tegenstand  in  Indië 
te  overwinnen ,  de  uitgebreide  macht  van  eenen  Commissaris-Gene- 
raal gegeven  werd,  verkreeg  Baud,  die  weigerde  als  Landvoogd  op 
te  treden,  de  betrekking  van  Gouverneur-Generaal  ad  interim  (1833) 
en  bleef  die  waardigheid  tot  Febr.  1836  bekleeden.  Zooveel  hij  kon 
streefde  hij  er  naar,  de  scherpe  punten  van  het  cultuurstelsel  te 
verzachten.  Maar  de  aandrang  uit  Nederland,  waar  v.  d.  Bosch  als 
Minister  van  Koloniën  was  opgetreden,  werd  voortdurend  sterker. 
Alles  moest  bij  de  behoefte  aan  geld  in  Nederland  achterstaan,  zoo 
zelfs  dat,  toen  Baud  schreef  dat  met  moeite  10  millioen  zouden 
kunnen  worden  overgezonden,  hij  bevel  kreeg  om  te  zorgen  dat  18 
millioen  gestuurd  werden.  De  Eerens,  die  een  jaar  naast  Baud  als 
Luitenant-Gouverneur-Generaal  werkzaam  was,  kon  ook  als  Gou- 
verneur-Generaal (1836—1840)  niet  meer  zijn  dan  een  werktuig  in 
de  hand  van  v.  d.  Bosch,  die  niet  schroomde  hem  op  harden  toon 
zijn  ongenoegen  te  kennen  te  geven ,  watmeer  hij  niet  geheel  in 
zijne  richting  werkzaam  was.  Merkus,  die  door  groote  geestesgaven 
en  beminnelijk  karakter  uitmuntte .  had  als  Raad  van  Indië  vaak 
heftigen  tegenstand  aan  de  plannen  van  v.  d.  Bosch  geboden  en 
was  daarvoor  gestraft  geworden ,  daar  hij  bij  de  reorganisatie  van 
den  Raad  van  Indië  in  1836  niet  herbenoemd  werd.  In  dat  jaar  werd 
een  einde  gemaakt  aan  de  regeering,  door  den  Gouverneur-Generaal 
met  den  Raad  van  Indië  uitgeoefend.  De  Landvoogd  bestuurde  voor- 
taan alleen  en  de  Raad  mocht  hem  slechts  met  zijn  advies  bijstaan. 
Korten  tijd  daarna   erkende  Merkus  de  juistheid  van   de   plannen 


')  P.  Mijer.  J.  C.  Baud  geschetst.  Utr.  1878. 


44  HKT   CULTUUUSTliLSEL. 

van  V.  d.  Bosch;  op  nieuw  werd  hij  tot  Raad  van  Indii'  benoemd, 
en  naar  Sumatra  gezonden,  waar  hij  bij  den  dood  van  de  Eerens 
nog  vertoefde.  Van  Ilogendorp,  die  het  oudste  hd  van  den  Raad 
van  Iiidië  te  Batavia  was,  nam  eenigen  tijd  de  landvoogdij  waar, 
maar  toen  Merkus  tot  vice-president  van  dien  Raad  benoemd  was, 
•werd  hem  het  bestuur  afgestaan  dat  hij  tot  1844,  en  sedert  1843 
als  Gouverneur-Generaal  uitoefende.  Ondertusschen  had  v.  d.  Bosch 
den  ministerieelen  zetel  verlaten  en  was  Baud  hem  opgevolgd  en, 
merkwaardige  speling  van  het  lot,  zij,  die  vroeger  in  de  gelederen 
van  de  voorstanders  van  vrijen  arbeid  gestaan  hadden ,  moesten  nu , 
door  den  drang  der  omstandigheden  gedwongen,  samenwerken  om 
een  stelsel  te  bevestigen  dat,  zooals  Baud  zeide,  met  terzijdestelling 
van  politieke  en  commerciëele  bedenkingen  was  ingevoerd.  Eene  geheime 
instructie  bond  Merkus  geheel  aan  de  geldelijke  belangen  van  het 
moederland  en  schreef  hem  voor  dat  hij  allereerst  zou  hebben  mede 
te  werken  tot  gestadige  vermeerdering  van  het  batig  slot.  Om  die  steeds 
stijgende  batige  saldo's  te  kunnen  verkrijgen,  moesten  alle  krach- 
ten worden  ingespannen  en  bij  den  druk,  in  vele  streken  door  de 
cultures  op  de  bevolking  gelegd,  kwamen  nog  allerlei  persoonlijke, 
vaak  onbezoldigde  diensten,  die  men  van  haar  vergde,  terwijl  ook 
de  macht  der  Inlandsche  hoofden,  die  door  toekenning  van  cultuur- 
procenten  voor  het  stelsel  werden  gewonnen,  met  oogluiking  der 
Regeering  eene  aanzienlijke  uitbreiding  verkreeg.  Reeds  geruimen 
tijd  te  voren  waren  de  regenten  uit  het  diep  verval  opgeheven,  waarin  zij 
onder  Raffles  verkeerden.  V.  d.  Capellen  had  hun  weder  een  grooter 
aandeel  in  het  bestuur  gegeven  en  gelast  dat  zij  in  alle  zaken,  den 
Inlander  betreflende ,  zouden  gehoord  worden ,  terwijl  zij  den  resi- 
dent als  hunnen  ouderen  broeder  hadden  te  beschouwen,  die  wel 
met  hen  gemeenzaam  moest  omgaan  en  hen  zooveel  mogelijk  raad- 
plegen ,  maar  wien  zij  als  het  hoofd  des  huisgezins  te  gehoorzamen 
en  te  eerbiedigen  hadden.  En  tijdens  den  opstand  van  Dipa  Negara 
had  men  hun  de  verzekering  gegeven  dat  hunne  waardigheid,  zoo 
het  maar  eenigzins  mogelijk  was,  in  hunne  familie  erfelijk  zou  zijn 
en  hun  daardoor  eene  geheel  eigenaardige  stelling  gegeven,  die  van 
de  positie  eens  ambtenaars  aanmerkelijk  verschilt  en  door  het  thans 
bestaande  Regeerings-reglement  (art.  69)  bekrachtigd  is.  Maar  men 
ging  na  1830  nog  verder.  Want  dit  was  een  der  zwartste  schaduw- 
zijden van  de  overdrijving,  w'aaraan  men  zich  schuldig  maakte,  dat 


tlET   CULTUUnSTRI-SKL.  45 

men  de  Inlandsche  hoofden  volstrekt  noodig  had  om  de  hoeveelheid 
producten  te  verkrijgen,  die  men  verlangde,  terwijl  men  hen  aan 
den  anderen  kant  niet  zoo  hoog  bezoldigen  wilde,  als  noodig  zou  zijn 
geweest  om  hen  voor  de  verzoeking  tot  knevelarij  te  vrijwaren.  Men 
moest  dus  wel  in  vele  gevallen  de  oogen  toedrukken  en  misbruik 
van  gezag  toelaten ,  en  een  aantal  dier  hoofden ,  verstoken  van 
degelijk  onderwijs,  onder  vrouwen  en  bijzitten  opgevoed,  door  tal- 
rijke familieleden  omringd,  die  ten  hunnen  laste  kwamen,  en 
gewoon  den  minderen  man  als  verre  beneden  zich  te  beschouwen, 
volgden  het  voorbeeld  van  bet  Nederlandsche  Gouvernement  en  zochten 
zich  ten  koste  van  den  Inlander  te  verrijken.  Gelukkig  waren  er 
echter  eervolle  uitzonderingen,  onder  welken  wij  slechts  den  regent 
van  Koedoes,  later  van  Demak  te  noemen  hebben,  die  tot  een 
geslacht  behoort  waarin  bekwaamheid,  eerlijkheid  en  getrouwheid 
erfelijk  schijnen  te  zijn. 

In  vele  streken  begon  de  overdrijving  wrange  vruchten  te 
dragen.  In  sommige  gedeelten  van  Java,  waar  de  grond  minder 
geschikt  was  voor  de  cultures,  die  men  er  wilde  invoeren,  of  daardoor 
te  veel  werd  uitgeput;  waar  de  velden  of  tuinen  te  ver  van  de  bewoonde 
plaatsen  verwijderd  waren ;  waar  de  belooning  voor  den  arbeid  te 
gering  was,  of  waar  andere  werkzaamheden  aan  de  bewoners  opgelegd 
waren,  leed  de  bevolking  veel.  Maar  niet  overal.  In  een  niet  onaan- 
zienlijk gedeelte  van  het  eiland,  en  vooral  in  het  Oosten ,  verspreidde 
het  cultuurstelsel  groote  welvaart,  terwijl  het  de  bevolking  aan 
anderen  arbeid  dan  de  rijstcultuur  gewendde.  Het  is  waar,  ook  hier 
werd  in  den  aanvang  dwang  uitgeoefend  en  zette  men  zich  over  de 
rechten  der  bevolking  heen ,  maar  waar  het  bestuur  in  goede  handen 
was,  waar  de  grond  er  zich  toe  leende  en  de  ingevoerde  cultures 
aan  de  bevolking  een  goed  loon  verschaften,  daar  schikte  zich  de 
bevolking  in  den  nieuwen  toestand  en  ontstond  zelfs  op  vele  plaatsen 
een  ware  volkscultuur.  Maar  zou  dit  op  den  weg  van  particuliere 
industrie  en  vrijen  arbeid  ook  niet  verkregen  zijn?  Eene  proef- 
neming op  groote  schaal  ware  voorzeker  niet  overbodig  geweest. 
Wij  komen  hierop  later  terug.  Maar  dit  moeten  wij  nu  reeds  doen 
uitkomen  dat  men  nimmer  het  cultuurstelsel  als  belasting  kan  ver- 
dedigen, daar  het  hier  voordeel  afwierp,  maar  elders  zware  lasten 
oplegde  en  dus  eene  groote  ongelijkheid  in  het  leven  riep. 

Ondertusscheu  begon  men  hier  te  lande  zich  eenigszins  met  de 


46  HKT   CUI.TUIIRSTRLSEL. 

koloniën  te  bemoeien.  De  groote  geldelijl<e  voordeelen  kwamen  slechts 
gedeeltelijk  ten  bate  van  het  moederland,  dewijl  zij  strekken  moesten 
om  den  Koning  tot  volharding  tegen  België  in  staat  te  stellen.  En 
daarvoor  waren  de  inkomsten  van  Indië  niet  toereikend.  V.  d.  Bosch, 
die  zich  verjjlicht  gevoelde  de  grootsche  voorstellingen,  welken  hij 
van  het  welslagen  zijner  plannen  bij  den  Koning  had  opgewekt, 
te  verwezenlijken,  gebruikte  niet  alleen  de  hulpmiddelen ,  waarover 
hij  terstond  kon  beschikken,  maar  bezwaarde  de  toekomst,  spoedig 
op  buitensporige  wijze.  Hij  bediende  zich  daarbij  van  de  Handel- 
maatschappij. Hit  lichaam,  opgericht  om  den  vervallen  handel  van 
Nederland  te  herstellen  en  vooral  ook  om  de  vaart  op  Indië  in 
Nederlandsche  handen  te  brengen ,  had  groote  voorschotten  gegeven 
op  producten,  die  nog  geoogst  moesten  worden.  Eindelijk  weigerde 
de  Handelmaatschappij  op  dien  weg  voort  te  gaan  en  de  Koning 
moest  de  Staten-Generaal  voorstellen,  eene  leening  te  sluiten,  om 
de  haar  toekomende  gelden  te  betalen.  Doch  het  daartoe  strek- 
kende wetsontwerp  werd  verworpen :  v.  d.  Bosch  trad  af,  en  Baud 
wist  de  Handelmaatschappij  over  te  halen  met  eene  afbetaling  in 
termijnen  genoegen  te  nemen  ,  onder  voorwaarde,  dat  zij  voor  geruimen 
tijd  het  uitsluitend  recht  verkreeg  om  alle  Gouvernements-producten 
uit  Indië  naar  Nederland  te  vervoeren  en  voor  rekening  der  Regee- 
ring te  gelde  te  maken,  waardoor  zij  groote  sommen  aan  commis- 
sieloon enz.  verdiende.  Deze  overeenkomst  is  later  in  vele  opzichten 
gewijzigd  en  o.  a.  bepaald  dat  het  Gouvernement  vrij  is,  om  zijne 
producten  al  dan  niet  naar  Nederland  te  zenden,  maar  nog  altijd  is  de 
Handelmaatschappij ,  ook  nadat  de  schuld  door  de  Regeering  geheel 
is  afbetaald,  de  bevoorrechte  commissionair  der  Regeering,  al  is 
het  niet  meer  onder  zulke  voordeelige  voorwaarden  als  vroeger  het 
geval  was. 

De  indiening  en  verwerping  van  de  leenings-voorstellen  hadden 
de  oogen  doen  open  gaan  voor  de  vele  gebreken,  die  in  het  beheer 
der  Indische  geldmiddelen  bestonden  en  niet  lang  daarna  deed  eene 
vreeselijke  ramp  een  sterk  licht  vallen  op  zooveel,  wat  in  het  stelsel 
van  bestuur,  in  Indië  gevolgd,  groote  afkeuring  verdiende.  Zooals 
wij  elders  (Deel  I.  p.  128)  mededeelden,  verkeerden  de  afdeelingen 
Demak  en  Grobogan,  in  het  Samarangsche ,  vroeger  in  min  gunstige 
omstandigheden  en  was  de  uitkomst  van  den  rijstoogst  hoofdzakelijk 
van    den    regen    afhankelijk.    De   toenmalige  Gouverneur-Generaal 


HET  CULTUURSTELSEL.  47 

Rochussen  (1845—185!)  had  reeds  vroeger  getoond  een  open  oog 
te  hebben  voor  de  belangen  der  bevolking  en  gewaarschuwd  tegen 
de  richting,  die  meer  op  vermeerdering  van  producten,  voor  de 
Europeesche  markt  geschikt,  lette,  dan  op  eene  ruimere  voortbrenging 
van  de  gewone  levensbehoeften.  Op  grond  daarvan  had  de  Regeering 
den  resident  van  Samarang  gelast  alle  nevenbezwaren,  die  voor  de  be- 
volking hinderlijk  moesten  zijn,  uit  den  weg  te  ruimen.  Maar  deze  beve- 
len waren  niet  nagekomen,  ja  zelfs  was  de  landrente,  niettegenstaande 
de  vermindering  van  welvaart,  opgedreven,  zoodat  de  bevolking 
een  gedeelte  van  haren  veestapel  had  moeten  verkoopen  en  dus  hare 
landen  niet  had  kunnen  beploegen.  En  vooral  drukten  haar  de 
zware  diensten,  die  de  cultures  en  de  verdedigingswerken  eischten. 
Want  V.  d.  Bosch  had  een  nieuw  verdedigingsstelsel  voor  Java 
ontworpen  en  nu  werden  bij  Soerabaja,  Samarang  en  elders  groote 
versterkingen  opgericht ,  die  thans  voor  het  meerendeel  als  onnut 
beschouwd  worden.  En  dezen  werden  hoofdzakelijk  door  den  gedwon- 
gen arbeid  der  Inlandsche  bevolking  tot  stand  gebracht,  eerst  door 
de  bewoners  der  omliggende  streken  en  toen  dezen  uitgeput  raakten 
werden  arbeiders  van  ver  afgelegen  gewesten  opgeroepen  die,  ter 
nauwernood  van  levensmiddelen  voorzien ,  geruimen  tijd  van  hunne 
velden  verwijderd  bleven  en  zoodoende  genoodzaakt  waren,  zoo  zij 
al  gelegenheid  vonden  om  hunne  landen  te  bebouwen ,  eene  mindere 
rijstsoort  te  planten  die  snel  rijpt,  maar  weinig  voedsel  bevat. 
Misgewas  overviel  de  uitgeputte  bevolking;  zij  bezat  geene  middelen 
om  zich  zelve  te  helpen  en  de  Regeering  kreeg  het  bericht  dat  er 
gebrek  aan  levensmiddelen  heerschte  en  dat  er  menschen  van  honger 
stierven,  terwijl  men  een  aantal  Inlanders  van  het  eene  district 
naar  het  andere  zag  trekken  om  voedsel  te  zoeken.  Wel  beval  de 
Gouverneur-Generaal  onmiddellijk  maatregelen  ter  ondersteuning 
van  de  bevolking  en  tot  herstel  van  het  doorgestane  leed ,  maar  het 
gebeurde  was  niet  ongedaan  te  maken  en,  zooals  Rochussen  schrijft, 
was  het  getal  dergenen,  die  als  slachtoffers  van  de  ellende  en  de 
geheerscht  hebbende  epidemische  ziekten  gevallen  zijn,  ofschoon 
niet  met  juistheid  op  te  geven  en  dikwijls  schromelijk  overdreven, 
ontwijfelbaar  aanzienlijk  ^). 

•)  Rochussen.  Toelichting  en  verdediging,  's  Grav.  1853.  Aan  de  welwillendheid 
van  den  oud-resident,  den  heer  Kleijn  v.  d.  Poll,  wien  de  eervolle  taak  werd  opge- 
dragen   om   als   assistent-resident   in   Demak   en   Grobogan   de   sporen   der  geleden 


48  HET  CUI.TUURSTEI.SEL. 

Toen  de  tijding  van  deze  ramp  in  Nederland  verspreid  werd 
had  de  grondwetsherziening  van  4848  aan  de  Staten-Generaal  een 
ruimer  aanficcl  in  de  koloniale  aangelegenheden  verschaft  en  moest 
o.  a.  een  nieuw  Regeerings-reglement  ter  vervanging  van  dat  van 
1836  door  den  Rijkswetgever  worden  vastgesteld.  De  indruk  der 
gebeurtenissen  van  Demak  en  Grobogan  was  nog  geenszins  uitge- 
wischt  toen  dit  Reglement  in  de  Tweede  Kamer  behandeld  werd. 
Maar  een  andere  omstandigheid  oefende  een  niet  minder  grooten 
invloed  uit.  Tegenover  Baud ,  die  sedert  1848  als  Minister  afgetreden 
was  en  eene  benoeming  tot  lid  der  Tweede  Kamer  aangenomen 
had  en  als  voornaamste  koloniale  specialiteit  het  oor  der  vergadering 
bezat,  trad  een  uitstekend  redenaar  op,  met  schitterende  talenten 
begaafd  en  met  groote  kennis  van  Java  toegerust.  Het  was  de 
gewezen  predikant  te  Batavia ,  van  Hoëvell ,  die  door  de  oprichting 
van  het  met  uitstekend  talent  geschreven,  schoon  meermalen 
eenzijdige  Tijdschrift  van  Nederlandsch  Indië,  zeer  veel  er  toe 
bijbracht  om  de  kennis  van  Indië  ook  in  het  moederland  te  ver- 
spreiden. Maar  de  Regeering  waakte  angstvallig  dat  er  geene  ge- 
schriften verschenen ,  die  haar  stelsel  in  een  slecht  daglicht  stelden 
en  daardoor  zag  v.  Hoëvell  zich  zeer  bemoeilijkt  in  zijnen  werkkring. 
En  de  tegenwerking  van  het  bestuur  nam  toe ,  toen  de  tijding  van 
de  Fransclie  omwenteling  van  1848  in  Indië  bekend  werd  en  er  in 
Mei  te  Batavia  eene  vergadering  gehouden  werd  die,  hoe  onschuldig 
zij  ook  was.  toch  velen  in  Indië  den  angst  om  het  hart  joeg.  In  den 
aanvang  bijeengeroepen  om  in  het  algemeen  over  de  politiek  van 
Nederland  tegenover  Indië  te  beraadslagen,  hadden  zij,  die  de  ver- 


rampen uit  te  wisschen,  ben  ik  de  volgende  cijfers  verschuldigd,  welken  een  over- 
zicht geven  van  de  beweging,  die  in  1847  —  1852  onder  de  Inlandsche  bevolking  dier 
streken  door  sterfgeval  en  verhuizing  plaats  greep : 


Zielen. 

Deraak. 

Grobogan. 

1847. 

332.310. 

232.670. 

99.640. 

1848. 

334.706. 

236.128. 

98.578. 

1849. 

260.240. 

207.651. 

52.589. 

1850. 

203.574. 

151.348. 

52.226. 

1851. 

221.741. 

166.494. 

55.247. 

1852. 

233.677. 

174.114. 

59.563. 

In  1848  waren  ongeveer  80.000  buffels  aanwezig,  die  in  1849  tot  49.000  vermin- 
derden, maar  in  1852  reeds  weder  62.000  in  getal  waren.  In  1848  waren  116.000 
bouws  beplant  met  eene  productie  van  meer  dan  één  millioen  pikols,  in  1849  108.000, 
die  slechts  673.000  pikols  ongeveer  opleverden. 


CS 

z 
< 

< 


OPltEFFlNG    VAN    IIET   CUI.TUURSTF.I.SKL  49 

gadering  belegden,  met  het  oog  op  de  hartstochtelijke  stemming, 
waarin  velen  te  Datavia  verkeerden,  wijselijk  besloten  zich  te  bepalen 
tot  één  punt,  de  wenschelijkheid  dat  ook  in  Indië  voor  de  opvoeding 
der  Europeesche  kinderen  gezorgd  zou  worden  en  dat  daar  de 
gelegenheid  zou  worden  opengesteld  zich  voor  den  staatsdienst  te 
bekwamen,  zoodat  de  ouders  niet  meer  gedwongen  zouden  worden 
hunne  kinderen  daartoe,  dikwijls  reeds  op  jeugdigen  leeftijd,  naar 
Nederland  te  zenden.  De  vergadering  liep  in  goede  orde  af,  maar 
de  Gouverneur-Generaal  was  voor  uitspattingen  bevreesd  en  verbood 
dergelijke  bijeenkomsten.  V.  Hoëvell,  die  als  voorzitter  de  vergade- 
ring geleid  had ,  vertrok  naar  Nederland  en  ontwikkelde  als  lid 
der  Volksvertegenwoordiging  beginselen,  die  met  het  gevolgde  regee- 
riiigsstelsel  in  lijnrechte  tegenstelling  stonden.  Vooral  bij  de  behan- 
deling van  het  Regeerings-reglement  trad  hij  met  kracht  op,  en 
mocht  het  hem  al  niet  gelukken  zijne  denkbeelden  in  de  Tweede 
Kamer,  na  de  Aprilbeweging  gekozen,  geheel  te  doen  zegevieren, 
zoo  werden  toch  vele  scherpe  kanten  verzacht  en  legde  hij  hier  en 
daar  de  grondslagen  voor  eene  eindelijke  zegepraal  zijner  beginselen. 
Ook  met  het  cultuurstelsel  was  dit  het  geval ,  want  ofschoon  art.  56 
R.  R.  in  den  aanhef  beveelt,  dat  de  op  hoog  gezag  ingevoerde  cultures 
in  stand  zullen  blijven,  verwijst  datzelfde  artikel  naar  eene  ver- 
andering dier  cultures  in  een  teelt,  gedreven  door  particulieren  en 
steunende  op  vrijen  arbeid. 

Reeds  onder  Rochussen  was  men  tot  eene  gedeeltelijke  ver- 
mindering der  cultures  overgegaan,  waar  het  bleek  dat  zij  voor 
de  bevolking  te  drukkend  waren.  Eenmaal  op  dien  weg  zijnde  moest 
men  daarop  voortgaan ,  wanneer  men  althans  de  bepalingen  van 
het  Regeerings-reglement  wilde  nakomen  en  vooral  het  voorschrift 
in  het  oog  houden,  dat  de  bevolking  bij  gelijken  arbeid  ten  minste 
gelijke  voordeden  uit  de  Gouvernements-cultuur  moest  trekken  als 
bij  de  vrije  of  rijst-teelt.  Spoedig  verdwenen  bijna  alle  Gouverne- 
ments-cultures  en  ten  slotte  werd  door  de  opheffing  der  gedwongen 
suikerteelt  de  laatste  slag  aan  het  cultuur-stelsel  toegebracht,  daar 
thans  nog  alleen  de  gedwongen  koffie-cultuur  bestaat,  die  eigenlijk 
niet  tot  het  cultuurstelsel  van  v.  d.  Bosch  behoort.  Want  geen 
van  de  vroeger  vermelde  grondslagen  kon  bij  die  cultuur  worden 
aangewend ,  daar  zij  niet  op  gronden  der  bevolking  plaats  heeft  en 
er  dus  van  afstand  der  velden  geen  sprake  is.  Men  zal  zich  herin- 
II.  4 


60  ONtWlKKEt.ING   VAK   DE   PARTICUI.IF.rtE   iNDtlSTRIE. 

neren  dat  reeds  onder  v.  d.  Capellen  die  cultuur  inderdaad  niet 
meer  vrij  was  en  dat  de  bevoliting  gedwongen  werd  koffie  te  plan- 
ten, ofschoon  zij  een  gedeelte  der  vruchten  voor  zich  mocht  behouden. 
V.  d.  Bosch  beval  nu  dat  ook  het  aandeel,  't  geen  de  bevolking 
vroeger  voor  zich  behield,  maar  voor  spotprijzen  verkocht,  tegen 
eenen  vasten  prijs  aan  het  Gouvernement  moest  geleverd  worden , 
en  deze  bepaling  vormt,  zooals  wij  later  nader  zullen  aantoonen, 
nog  altijd  den  grondslag  van  de  Gouvernements-koffiecultuur. 

Terwijl  de  Gouvernements-cultures  in  gedwongen  arbeid  lang- 
zamerhand werden  ingekrompen  om  eindelijk  voor  het  grootste 
gedeelte  te  verdwijnen,  breidde  zich  het  veld  voor  de  particuliere 
teelt  meer  en  meer  uit.  Tijdens  den  bloei  van  het  cultuurstelsel 
was  daarvoor  weinig  plaats.  Zij  werd  in  vele  streken  opzettelijk 
tegengewerkt,  en  in  het  algemeen  was  bij  het  bestuur  eene  haar 
vijandelijke  richting  niet  te  miskennen.  En  geen  wonder.  Het  cul- 
tuurstelsel streefde  naar  de  vereeniging  van  alle  productieve  krach- 
ten in  één  hand,  —  in  die  van  den  Staat,  —  en  daarmede  was 
eene  mededinging  van  particulieren  niet  overeen  te  brengen,  die 
arbeidskrachten  aan  de  Gouvernements-cultures  onttrekken  en  de 
prijzen  der  producten  drukken  moest.  En  ofschoon  het  Regeerings- 
reglement  van  1829,  door  v.  d.  Bosch  in  1830  afgekondigd,  wel 
degelijk  den  particulieren  landbouw  wilde  aanmoedigen ,  was  in  de 
praktijk  juist  het  tegendeel  het  geval.  Men  weet,  dat  het  plan  van 
du  Bus,  om  die  industrie  door  uitgifte  van  woeste  gronden  te  bevor- 
deren, mislukte.  En  daar  aankoop  van  landen  onmogelijk  was,  (want 
de  Regeering,  die  zich  eigenaar  van  alle  gronden  op  Java  noemde 
en  den  aankoop  uit  handen  van  de  Inlanders  belette,  wilde  zelf 
geen  uitgestrekte  landen  verkoopen)  zoo  bleven  der  vrije  industrie 
buiten  de  Vorstenlanden  en  de  particuliere  landerijen  slechts  twee 
wegen  over  om  zich  te  ontwikkelen.  Zij  kon  landen  in  huur  nemen,  — 
niet  van  Inlanders,  want  dit  verbood  het  bestuur,  maar  van  de 
Regeering  zelve,  die  daartoe  woeste  gronden  beschikbaar  stelde,  of 
zij  kon  trachten  den  Inlander  over  te  halen,  zijn  grond  zelf  te 
bebouwen  met  de  producten,  die  de  industrieel  verlangde,  en  ze 
hem  te  leveren.  Wij  zullen  met  deze  laatste  overeenkomsten  in  het 
derde  Boek  kennis  maken,  doch  merken  reeds  op  dat  in  dit  geval 
de  industrieel  geheel  afhankelijk  was  van  den  goeden  wil  en  den 
ijver  van  den  Inlander,  terwijl  bovendien  allerlei  moeilijkheden  hem 


CULTUURWET   VAN    F.   V.    D.    PUTTE.  M 

daarbij  in  den  weg  gelegd  werden.  Datzelfde  was  het  geval  met  de 
huur  van  woeste  gronden,  die  met  zoovele  formaliteiten  omringd 
werd,  dat  slechts  weinigen  den  moed  hadden  zich  daaraan  te  wagen. 
Voor  betrekkelijk  korten  tijd  (in  den  regel  hoogstens  20  jaren)  ver- 
leend, was  ook  de  aard  van  het  recht  weinig  geschikt  om  zekerheid 
aan  geldschieters  te  geven,  daar  het  voor  hypotheek  niet  vatbaar 
was,  zoodat  er  met  deze  voorschriften  aan  eene  natuurlijke  ontwik- 
keling van  den  landbouw  op  Java  niet  te  denken  viel.  Eindelijk 
begreep  men  dat  het  vaststellen  der  bepalingen  daaromtrent  zóó  diep 
in  den  oeconomischen  toestand  van  Java  ingreep,  dat  men  daarbij 
de  tusschenkomst  van  den  Rijkswetgever  moest  inroepen.  Het  was 
het  tweede  Ministerie  Thorbecke  dat  in  1862  de  zaak  in  de  Staten- 
Generaal  inleidde.  Schroomvallig  betrad  men  den  nieuwen  weg, 
zoodat  de  Minister  Uhlenbeck  in  het  door  hem  ingediende  wetsont- 
werp (1862)  slechts  regels  aan  de  hand  gaf  voor  den  landbouw  op 
gronden,  door  Inlanders  ontgind  en  bezeten,  daar  hij  hun  de  ver- 
gunning wilde  schenken  hunne  gronden  aan  Europeanen  te  verhuren 
en  tevens  voorschriften  gaf,  onder  welke  voorwaarden  Inlanders  als 
arbeiders  konden  gehuurd  worden.  Maar  de  Minister  trad  af,  vóór 
dat  zijn  ontwerp  in  de  Staten-Generaal  behandeld  was,  en  zijn  op- 
volger, Fransen  van  de  Putte,  diende  een  ander,  met  uitnemend 
talent  bewerkt  wetsontwerp  in  (1865) ,  dat  in  het  hart  van  het 
koloniale  vraagstuk  greep  en  de  meest  belangrijke  punten  regelde, 
die  de  verhouding  van  de  particuliere  teelt  tot  den  Staatslandbouw 
op  Java  betroffen.  Ofschoon  het  cultuurstelsel,  voor  zooverre  het 
nog  bestond,  voorloopig  behouden  bleef,  zou  de  particuliere  industrie 
kunnen  beschikken  over  woeste  gronden ,  die  in  erfpacht  zouden 
worden  uitgegeven ,  terwijl  ook  de  verhuur  van  gronden ,  door 
Inlanders  ontgonnen,  werd  toegestaan.  Maar  ook  in  een  ander  op- 
zicht was  dit  wetsontwerp  hoogst  belangrijk.  De  basis,  waarop  het 
rustte,  was  de  toekenning  van  eigendom  aan  den  Inlander  van  den 
grond,  dien  hij  bebouwde.  Door  Raffles  was  het  denkbeeld  gehul- 
digd dat  de  Inlander  dien  grond  slechts  bezat  en  dat  de  Staat 
eigenaar  daarvan  was,  met  dien  verstande  dat  deze  eigendom  zich 
oploste  in  het  recht  op  een  gedeelte  der  vruchten  van  den  grond 
of  de  geldswaarde  daarvan  (landiente),  terwijl  de  Inlander,  die  aan 
deze  verplichting  voldeed,  het  volkomen  recht  bad  om  zijne  landen 
te  bebouwen,  ze  aan  andere  Inlanders  te  verhuren  ofte  verkoopen, 


52  AGUAHISOIIE    WET. 

waar  de  Inlandsche  gebruiken  dit  toelieten ;  in  één  woord  zich ,  be- 
houdens die  gebruii<en,  als  eigenaar  te  gedragen.  Het  besproken 
wetsontwerp  gaf  nu  regels  aan  de  liand ,  hoe  dit  bezitsreclit  in  een 
eenigszins  beperkt  eigendom  kon  overgaan.  Wij  moeten  ons  voorbe- 
houden, later  op  deze  onderwerpen  terugtekoraen ,  als  wij  in  het 
derde  Boek  met  den  maatschappelijken  toestand  van  den  Javaan 
kennis  maken.  Nu  zij  het  voldoende  mede  te  deelen,  dat  juist  op 
die  toekenning  van  eigendom  het  wetsontwerp  schipbreuk  leed, 
daar  een  amendement  werd  aangenomen  dat  slechts  het  gebruiksrecht 
aan  den  Inlander  waarborgde  en  dus  den  grondslag,  waarop  de 
Minister  wilde  voortbouwen,  aan  het  ontwerp  onttrok,  dat  dien- 
tengevolge werd  ingetrokken  (1866).  Een  paar  andere  ontwerpen 
volgden,  die  door  de  HH.  Mijer  en  Trakanen  werden  ingediend, 
maar  ook  zij  werden  niet  tot  wet  verheven.  Eindelijk  trad  de 
Minister  de  Waal  met  een  wetsontwerp  op  dat  door  de  Staten- 
Generaal  werd  goedgekeurd  en  onder  den  naam  van  „Agrarische 
Wet"  thans  den  landbouw  in  Nederlandsch-Indië  behcerscht.  Uit- 
gaande van  het  zóó  juiste  denkbeeld  dat  wettelijke  regeling  van 
koloniale  aangelegenheden  zich  tot  hoofdbeginselen  moet  bepalen, 
die  door  het  bestuur,  beter  met  de  details  bekend,  moeten  worden 
uitgewerkt,  bevat  deze  wet  slechts  weinige  voorschriften,  hoofdza- 
kelijk hierop  neerkomende,  dat  particulieren  woeste  gronden  in 
erfpacht  voor  75  jaar  zullen  kunnen  verkrijgen  en  dat  Inlanders,  die 
het  verlangen,  hunne  landen  in  beperkten  eigendom  kunnen  erlangen, 
mits  zij  zelven  die  gronden  bezitten  en  het  niet  hun  dorp  is,  waaraan 
dat  bezitsrecht  toekomt.  Vele  voorschriften ,  die  deze  hoofdbeginselen 
uitwerkten,  zijn  later  gevolgd;  gedeeltelijk  zullen  wij  ze  in  het 
derde  Boek  leeren  kennen. 

Nog  een  paar  onderwerpen  blijven  ons  hier  ter  bespreking  over. 
Zij  betreffen  de  finantiën  en  het  rechtswezen,  die  beiden  vooral 
onder  het  bestuur  van  Rochussen  ernstig  ter  hand  werden  genomen. 
Na  het  bestuur  van  Daendels  was  er  in  den  toestand  van  het  munt- 
wezen weinig  verbetering  gekomen.  Ook  sedert  Commissarissen- 
Generaal  was  er  overvloed  van  koper,  dat  weldra  de  edele  metalen 
verdrong  en  desniettegenstaande  ging  men  voort,  op  nieuw  koper- 
geld in  te  voeren ,  ja  zelfs  bracht  men  weder  de  zoogenaamde  bonken 
in  omloop ,  waaronder  men  staaf  koper  verstond ,  dat  in  onregelmatige 
stukken  gekapt   en   van   een  stempel  voorzien  werd  en  dan  als  be- 


MUNTWEZEN.  53 

taalmiddel  werd  uitgegeven.  Weinig  liii'l|i  het  of  de  Regeering  op 
stralï'e  van  kiievelarij  verbood,  dat  er  eenig  onderscheid  gemaakt 
zou  worden  tusschen  betalingen  in  zilver,  koper  of  papier,  want  bij 
de  massa  koper,  die  in  omloop  was  en  bij  de  geringe  hoeveelheid 
zilvergeld  die  voorhanden  was,  steeg  dit  laatste  aanhoudend  in  prijs 
en  werd  bij  uitsluiting  voor  den  uitvoer  gebruikt.  De  maatregelen 
van  den  Commissaris-Generaal  du  Bus,  die  eenen  nieuwen  zilveren 
standpenning  invoerde,  vermochten  daartegen  niets,  want  de  Regee- 
ring hier  te  lande,  die  verkeerd  was  ingelicht  en  meende  dat  er  te 
weinig  kopergeld  was,  had  last  gegeven  om  voor  zes  millioen  koper 
aan  te  munten ,  en  toe  zij  beter  werd  onderricht  was  het  te  laat.  De 
verwarring  in  het  muntwezen  steeg  tot  eene  bedenkelijke  hoogte. 
De  Regeering,  die  in  1826  bepaald  had  dat  niemand  voor  meer  dan 
f  10  in  koper  behoefde  aan  te  nemen,  zag  zich  weinigen  tijd  later 
genoodzaakt  de  traktementen  voor  de  helft  of  twee  derden  in  koper 
uit  te  betalen.  Bovendien  ging  men  voort,  in  Indië  koper  aan  te 
munten,  terwijl  ook  ter  sluiks,  vooral  uit  Birmingham,  groote 
massa's  kopergeld  werden  ingevoerd.  Ten  slotte  werd  de  toestand 
zoo  erg,  dat  zilvergeld  eigenlijk  slechts  als  rekeningsmunt  bestond, 
en  bijna  niet  meer  in  omloop  was,  terwijl  men  moest  vaststellen, 
dat  alle  betalingen  in  koper  konden  gedaan  worden,  met  dien  ver- 
stande dat,  waar  /'S  zilver  verschuldigd  was,  fó  koper  moest  worden 
uitbetaald.  Dit  was  een  geweldig  bezwaar,  want  het  koper  was  door 
zijne  zwaarte  voor  groote  betalingen  ongeschikt;  het  vervoer  daar- 
van, dat  in  heerendienst  geschiedde,  was  eene  groote  last  voor  de 
bevolking,  terwijl  de  ambtenaar,  die  grootendeels  in  koper  betaald 
werd,  aan  zware  verliezen  was  blootgesteld  en  met  dat  onhandel- 
baar betaalmiddel  zeer  veel  moeite  had.  Gedeeltelijk  moest  de  Java- 
sche  bank,  die  in  1827  werd  opgericht,  hierbij  te  hulp  komen,  daar 
zij  gemachtigd  werd  om  papier  uit  te  geven,  dat  tegen  koper  ver- 
wisselbaar was,  terwijl  er  bovendien  een  aantal  bankbiljetten  in 
omloop  waren ,  die  in  zilvergeld  zouden  kunnen  worden  omgewisseld. 
Maar  zeer  spoedig  was  dit  laatste  eene  onmogelijkheid  en  ofschoon 
de  handel  met  groote  loyauteit  die  bankbiljetten  aannam  en  in  om- 
loop hield,  was  het  toch  te  voorzien  dat  dit  niet  altijd  kon  duren, 
omdat  het  edel  metaal  ontbrak,  dat  tot  zekerheid  strekken  moest. 
Eindelijk  kwam  het  tot  eene  uitbarsting.  Een  zeker  persoon  had 
eene   assignatie  weten  te  verkrijgen ,  door  de  Javasche  bank  uitge- 


54  MUNTWEZEN. 

geven .  die  den  houder  op  betaling  in  zilver  recht  gaf.  Hij  eischte 
die  betaling  in  rechten  en  de  hoogste  rechter  wees  zijne  vordering 
toe.  De  waarnemende  Gouverneur-Generaal  Reijnst,  die  voor  een 
faillissement  der  bank  vreesde,  vaardigde  onmiddellijk  (1845)  het 
bevel  uit,  dat  geen  rechter  in  het  eerste  jaar  van  dergelijke  vorde- 
ringen kennis  mocht  nemen.  Zelfs  voor  dien  korten  tijd  bedreigde 
deze  maatregel  het  crediet  van  de  bank  op  eene  ernstige  wijze; 
zonder  groote  gevaren  kon  hij  niet  verlengd  worden.  Rochussen 
moest  dus  in  de  eerste  plaats  zijne  zorgen  op  het  muntwezen  richten 
en  althans  tijdelijke  voorzieningen  treffen.  Dit  deed  hij  door  het 
recepissen-stelsel.  Als  standpenning  voerde  hij  de  zoogenaamde 
recepissen  in,  waaronder  men  papieren  geld  verstond  dat  allerlei 
waarde  tot  f  \  toe  vertegenwoordigde  en  dat  met  zilver  gelijk  ge- 
steld werd ,  zoodat  f  5  recepis  met  f  6  koper  overeenkwam.  Daar 
het  papier  geen  inwendige  waarde  heeft,  bedacht  men  het  volgende 
middel  om  de  recepissen  in  waarde  te  houden.  De  Regeering  voorzag 
in  de  behoefte  aan  geld  in  Indië  door  wissels  op  het  Ministerie  van 
Koloniën  in  Nederland  af  te  geven,  die  door  kooplieden  en  particu- 
lieren in  Indië  werden  opgekocht.  Nu  bepaalde  de  Gouverneur- 
Generaal  dat  deze  wissels  ook  tegen  betaling  in  recepissen,  tot  hunne 
volle  waarde  berekend ,  zouden  uitgegeven  worden  zoodat  zij ,  die 
in  Indië  papieren  geld  kregen,  hier  te  lande  er  zilver  voor  in  de 
plaats  erlangden.  Inderdaad  gelukte  het  hem,  de  recepissen  in 
omloop  te  houden,  totdat  de  rijkswetgever  nieuwe  bepalingen  voor 
het  Indische  muntwezen  kon  uitvaardigen.  Dit  geschiedde  bij  de 
Wet  van  1  Mei  1854,  die  het  muntwezen  in  Indië  op  denzelfden 
voet  schoeide  als  voor  Nederland  was  vastgesteld  en  den  enkelen 
zilveren  standaard  aannam.  Toen  in  Nederland  ook  de  gouden  stan- 
daard werd  ingevoerd,  volgde  de  wet  van  28  Maart  1877  dit  voor- 
beeld voor  de  kolonie,  waar  thans,  evenals  in  het  moederland,  de 
zoogenaamde  hinkende  standaard  bestaat.  Bij  de  geweldige,  steeds 
toenemende  daling  der  waarde  van  het  zilver  heeft  men  namelijk 
de  vrije  aanmunting  van  zilveren  standpenningen  voor  rekening  van 
particulieren  geschorscht,  zoodat  dezen  thans  alleen  gouden  munten 
kunnen  laten  slaan,  daar  ook  de  pasmunten  niet  anders  dan  voor 
rekening  der  Regeering  mogen  worden  aangemaakt.  De  standpen- 
ningen zijn  thans  het  gouden  tien-gulden  stuk,  —  dat  in  den  omloop 
niet  gezien  wordt  en  zeker  wel  hoofdzakelijk  voor  betalingen  buiten's 


MUNTWEZEN.  55 

lands  dient,  —  de  rijksdaalder,  gulden  en  liet  lien-sttiiversstuk,  die 
sleciits  zeer  weinig  in  uiterlijk  van  de  Nederlaudsclie  afwijken,  met 
welken  zij  in  inwendige  waarde  gelijk  staan.  De  mindere  munten ,  — 
pasmunten,  die  men  slechts  tot  een  zeker  bedrag  behoeft  aante- 
nemen,  —  zijn  ook  dezelfde  als  de  Nederlandsche  en  van  gelijke 
waarde,  doch  hebben  eenen  eigen  beeldenaar  met  de  aanduiding 
der  geldswaarde  in  de  Javaansche  en  Maleische  talen.  De  recepissen 
werden  voor  hunne  volle  waarde  tegen  de  nieuwe  munten  inge- 
trokken terwijl  ook  de  oude  munten  binnen  zeker  tijdsverloop  konden 
worden  ingewisseld  en  daarna  hun  kaïakter  als  wettig  betaalmiddel 
verloren.  Opmerking  verdient  het  verschijnsel  dat  desniettegen- 
staande nog  altijd  in  sommige  gewesten  de  oude  koperen  duiten  in 
het  verkeer  een  hoofdrol  spelen,  ofschoon  zij  natuurlijk  niet  meer 
in  's  lands  kassen  worden  aangenomen  en  de  Regeering  door  ver- 
schillende middelen,  o.  a.  door  ruime  uitgifte  der  wettige  pasmunt, 
den  omloop  dier  duiten  tracht  tegen  te  gaan.  In  enkele  Buitenbe- 
zittingen verdringen  vreemde  muntspeciën  de  Nederlandsche,  zooals 
op  Sumatra's  Oostkust,  waar  de  Mexicaansche  dollar  bijna  uitsluitend 
in  het  verkeer  wordt  gebruikt.  ^) 

Wat  het  rechtswezen  betreft  zoo  trad  dit  onder  het  bestuur 
van  Rochussen  een  geheel  nieuw  tijdperk  in.  Tot  1848  bleef  hoofd- 
zakelijk de  regeling  in  werking,  die  Raffles  had  ingevoerd,  met  de 
wijzigingen  door  de  Commissarissen-Generaal  daarin  gebracht.  Aan 
het  hoofd  der  rechtspraak  stond  het  Hoog  Gerechtshof  van  Neder- 
landsch-Indië,  terwijl  na  1816  de  Europeanen  voor  die  rechtbank 
en  voor  de  Raden  van  Justitie  terecht  stonden,  die  te  Samarang, 
Soerabaja  en  sedert  de  Commissarissen-Generaal  ook  te  Batavia 
zitting  hielden.  De  resident  werd  door  Raffles  tot  opperrechter  in 
zijne  residentie  gemaakt,  die  in  districten  (thans  regentschappen) 
verdeeld  was ,  welke  weder  in  divisiën  (nu  districten)  gesplitst  waren. 
In  elke  divisie  was  de  rechtspraak  in  geringe  burgerlijke  en  strafzaken 
aan  een  Inlandsch  hoofd,  den  Wedana  opgedragen,  terwijl  gewichtiger 
zaken  door  den  regent  werden  beslist.  Zaken  van  hoog  belang 
werden  onder  Raffles  berecht  door  den  resident,  bijgestaan  door 
Inlandsche  adviseurs,  met  uitzondering  van  misdrijven,  waarop  de 
doodstraf  stond,   daar  dezen  voor  den  omgaanden  rechter  gebracht 


•)  Willinck.  Het  N.  I.  muntwezen.  Leiden  1889. 


56  RECHTSWEZEN  OP  JAVA. 

moesten  worden,  die  op  p;eregelile  tijden  in  zijne  afdeelinpf  moest 
rondreizen.  De  rechtsmacht  van  den  resident  werd  nu  door  de 
Commissarissen-Generaal  grootendeels  bij  den  landraad  overgebracht, 
waarin  de  resident  met  eenige  Inlandsche  hoofden  zitting  had.  De 
Bataviasche  statuten,  benevens  het  oud-Hollandsch  en  Romeinsch 
recht  werden  nog  altijd  voorloopig  door  deze  rechters  toegepast  en 
waar  het  Inlanders  gold ,  ook  voorschriften  aan  Inlandsche  of  Mos- 
lemsche  rechtsbronnen  ontleend,  in  afwachting  van  eene  nieuwe 
Nederlandsche  wetgeving,  die  dan  als  model  voor  eene  codificatie 
in  Indië  kon  gebruikt  worden.  In  1838  kwam  die  wetgeving  voor 
Nederland  tot  stand  en  aanstonds  sloeg  men  de  handen  aan  het 
werk  om  haar  voor  Indië  om  te  werken  en  zoodoende  kon  men  in 
1848  eene  reeks  wetboeken  invoeren,  die  het  burgerlijk  en  handels- 
recht  voor  Europeanen  op  denzelfden  voet  schoeiden,  als  voor 
Nederland  was  aangenomen,  terwijl  eenigen  tijd  later  (1866)  het 
strafrecht  geregeld  werd  volgens  de  beginselen  van  den  Code  penal, 
zooals  die  toen  in  Nederland  van  kracht  was.  Na  de  invoering  van 
de  nieuwe  strafwetgeving  voor  Nederland  is  door  eene  Commissie 
een  strafwetboek  voor  Indië  ontworpen,  dat  echter  nog  niet  is  inge- 
voerd. Voor  den  Inlander  moet  men  ook  nu  nog,  wat  het  burgerlijk 
en  handelsrecht  betreft,  grootendeels  zijne  eigene  rechtsbegrippen 
en  gebruiken  volgen,  maar  voor  het  strafrecht  heeft  men  sedert 
1872  eene  omwerking  van  den  Code  penal  op  hem  toegepast,  terwijl 
een  afzondeilijk  reglement  de  rechts-  en  strafvordering  voor  den 
Inlander  op  Java  regelt.  Eindelijk  is  het  politie-strafrecht  voor  Euro- 
peanen en  voor  Inlanders  in  een  tweetal  verordeningen  geregeld 
en  bovendien  mogen  de  hoofden  van  gewestelijk  bestuur  op  dat 
gebied  keuren  en  reglementen  maken.  De  rechters,  die  vooral  voor 
de  Europeanen  de  justitie  op  Java  uitoefenen,  zijn  ook  nu  nog  het 
Hoog  Gerechtshof,  de  Raden  van  Justitie  te  Batavia,  Samarang  en 
Soerabaja  en  de  residentie-gerechten ,  terwijl  meer  bijzonder  met  de 
rechtspraak  over  Inlanders  belast  zijn  de  rechtbanken  van  omgang, 
de  landraden ,  —  beiden  door  Europeesche  rechtsgeleerden  voorge- 
zeten met  Inlandsche  hoofden  als  leden,  —  de  regentschaps-  en 
districtsgerechten,  waar  Inlandsche  hoofden  recht  spreken,  —  en 
eindelijk  de  resident  als  alleensprekend  rechter  in  politiezaken 
(rechtspraak  ter  politierol).  Terwijl  vóór  1869  de  rechtspraak  over 
den    Inlander   grootendeels    in    handen    was    van    den    resident    of 


DE  OPVOLGERS  VAN  RÜCHUSSEN.  57 

assistent-resident,  die  als  voorzitters  der  landraden  optraden,  is 
men  sedert  dat  jaar  begonnen  aan  die  vereeniging  van  rechterlijke 
en  administratieve  functiën  een  einde  te  maken  door  de  aanstelling 
van  rechtsgeleerde  ambtenaren  die  de  rechterlijke  werkzaamheden 
van  den  resident,  met  uitzondering  van  de  rechtspraak  in  politie- 
zaken ,  hebben  overgenomen ,  zoodat  thans  bijna  alle  landraden  op 
Java  door  rechtsgeleerde  voorzitters  gepresideerd  worden. 

Tijdens  het  bestuur  van  den  opvolger  van  Rochussen,  den 
Gouverneur-Generaal  Duymaer  v.  Twist  (1851 — 1856),  —  een  der 
meest  nobele  figuren  onder  Nederland's  staatslieden  ^),  —  begint  het 
nieuwste  tijdperk  onzer  koloniale  geschiedenis  waarin,  niettegen- 
staande vele  tekortkomingen  en  ernstige  misslagen,  over  het  alge- 
meen ernstig  gestreefd  wordt  Indië  rechtvaardiger  te  behandelen , 
met  het  exploitatie-stelsel  te  breken  en  de  kolonie  te  besturen 
niet  hoofdzakelijk  met  het  oog  op  het  moederland,  maar  ook  in  het 
belang  van  de  ontwikkeling  harer  eigen  bevolking.  D.  v.  Twist, 
die  door  de  afschaffing  der  passer-belasting  aan  de  Javaansche  be- 
volking eene  onwaardeerbare  weldaad  bewees,  —  zag  zich  te  zeer 
de  handen  gebonden  om  zooveel  tot  stand  te  brengen  als  men 
anders  van  hem  had  mogen  verwachten.  Na  hem  traden  nog  ver- 
scheidene landvoogden  op.')  Pahud  (tot  1861),  Sloet  v.  d.  Beele  (tot 
1866),  Mijer  (tot  1872),  Loudon  (tot  1875),  v.  Lansberge  (tot  1881), 
's  Jacob  (tot  1884),  v.  Rees  (tot  1888)  en  Pijnacker  Hordijk  die 
weldra  door  den  onlangs  benoemden  Gouverneur-Generaal  v.  d.  Wyck 
zal  vervangen  worden.  Ofschoon  vele  gewichtige  maatregelen ,  ook 
Java  betreffende,  onder  hun  bestuur  genomen  werden,  kunnen  wij 
dezen  deels  later  ter  sprake  brengen ,  —  zooals  de  intrekking  van 
bijna  alle  Gouvernements-cultures,  de  uitvoering  der  agrarische  wet, 
de  opheffing  der  slavernij  en  van  het  pandelingschap ,  de  verminde- 
ring der  heerendiensten  enz. ,  —  of  laat  ons  bestek  niet  toe  dat  wij 
er  ons  mede  bezighouden.  Een  tweetal  dezer  willen  wij  echter  nog 
hier  behandelen:  de  hervorming  in  de  Preangerlanden  ingevoerd, 
en  de  afkondiging  van  het  Regeerings-reglement  van  1854,  die  van 
zulk  een  overwegend  belang  voor  Indië  is  geweest  dat  eene  afzon- 
derlijke vermelding  zelfs  in  een  werk  van  beperkten  omvang  alles 
zins  gerechtvaardigd  is. 

')  P.  A.  V.  d.  Lith  in  Levensber.  v.  d.  Maatsch.  v.  Ned.  Letteik.  1891. 
-)  Rhede  v.  d.  Kloot.  De  Gouv.-6en.  en  Comm.  gen.  'sHage.  1891. 


85  HERVORMING  DER  PREANGER. 

lil  (Ie  Preangerregentscliappen  waren  de  hervormingen  van 
f^alllcs  niet  ingevoerd,  zoodat  in  1870  daar  een  toestand  gevonden 
werd ,  in  veel  opzichten  overeenkomende  met  dien ,  welke  er  ten 
tijde  der  Compagnie  en  Daendels  bestond.  De  regenten ,  die  elders 
op  Java  door  het  Gouvernement  bezoldigd  werden,  ontvingen  er  geene 
traktementen  van  Gouvernementswege,  maar  zij  hadden  het  recht 
om  van  de  bevolking  zekere  belastingen  te  hefTen,  in  de  opbrengst 
van  een  gedeelte  der  rijstoogst  en  in  andere  heffingen  bestaande; 
daarentegen  waren  zij  verplicht  het  geheele  ondergeschikte  Inland- 
sche  bestuur  te  bezoldigen.  Bovendien  rekende  de  bevolking  zich 
verplicht,  bepaalde  diensten  bij  hare  hoofden  te  verrichten,  die 
in  de  andere  gewesten,  vooral  sedert  1866  aanmerkelijk  beperkt 
waren.  De  gedwongen  Gouvernements-koffiecultuur  bestond  ook  daar, 
evenals  in  andere  residentiën ,  maar  de  koffieplanters  ontvingen  er 
slechts  de  helft  van  de  belooning,  die  elders  werd  uitgekeerd,  omdat 
er  van  Gouvernementswege  geene  belasting  (landrente)  geheven 
werd,  terwijl  men  vergat,  dat  eene  dergelijke  heffing  wel  degelijk 
door  de  regenten  werd  geëischt.  Bovendien  zag  men  over  het  hoofd 
dat  de  Preanger-man  verplicht  was  aan  zijne  priesters  een  gedeelte 
van  zijn  oogst  enz.  af  te  staan,  eene  verplichting  die  wel  is  waar 
door  den  Islam  algemeen  wordt  voorgeschreven,  maar  elders  op 
Java  niet  door  het  wereldlijk  gezag  gehandhaafd  werd.  Sedert 
1  Juni  1871  is  aan  dien  toestand  een  einde  gemaakt  en  werd  in 
de  Preanger  dezelfde  organisatie  ingevoerd  als  in  de  andere  resi- 
dentiën bestaat.  De  regenten  worden  thans  door  het  Gouvernement 
bezoldigd ,  maar  mogen  geene  belasting  van  de  bevolking  eischen , 
terwijl  het  onbeperkte  recht  om  diensten  van  den  kleinen  man  te 
vergen  in  1871  aanmerkelijk  werd  bekort  en  thans  zelfs  geheel  is 
afgeschaft.  De  landrente  is  ook  hier  ingevoerd  geworden,  maar 
daarentegen  werd  de  belooning  voor  de  geleverde  koffie  op  hetzelfde 
bedrag  gesteld,  als  elders  genoten  wordt.  Ook  aan  de  priesters  is 
het  recht  ontnomen  de  bevolking  tot  het  betalen  van  opbrengsten 
te  dwingen,  ofschoon  het  iedereen  vrijgelaten  wordt  zooveel  hij  wil 
aan  de  geestelijken  uit  te  keeren ;  om  den  Inlander  daartoe  in  staat 
te  stellen,  wordt  de  landrente  voorloopig  tot  een  lager  bedrag  inge- 
vorderd, dan  elders  op  Java  geëischt  wordt.  De  bezwaren,  die  tegen 
deze  hervormingen  zijn  ingebracht,  zooals  vrees  voor  opruiing  door 
de  priesters  en  voor  ontevredenheid  der  hoofden ,  zijn  niet  bevestigd, 


REGEEKINGS-HEGI.EMENT   VAN   185i  59 

integendeel  roemen  de  Regeeringsberichten  den  vooruitgang,  die  in 
de  Preanger  wordt  waargenomen. 

Wij  liebben  de  aandacht  onzer  lezers  reeds  bepaald  bij  de  vast- 
stelling van  het  Regeerings-reglement  van  1854,  dat  het  eerste  was, 
't  welk  krachtens  het  voorschrift  van  de  grondwet  van  1848  door 
den  Rijkswetgever  vastgesteld  werd ,  en  dat  in  menig  opzicht  een 
hoogst  merkwaardig  staatsstuk  is,  waarvan  de  studie  onmisbaar  is 
voor  de  kennis  van  het  Nederlandsch  Staatsbestuur  in  Indiëi). 
Belangrijk  in  dit  opzicht  is  vooral  de  Memorie  van  Toelichting,  die 
het  tweede  ontwerp,  in  1853  door  den  Minister  Pahud  aangeboden, 
vergezelt,  op  menige  plaats  de  meesterhand  van  Baud  verraadt  en 
door,  toen  vooral  zeldzame  kennis  van  Indië  uitmunt.  De  wet  zelve 
levert  vaak  het  bewijs  dat  zij  geboren  werd  te  midden  van  een 
strijd  van  twee  partijen,  van  welke  de  eene  het  bestaande  wilde 
behouden,  terwijl  de  andere  de  beginselen  van  Dirk  v.  Hogendorp 
wilde  doen  zegevieren.  Zij  mag  dan  ook  eerder  een  wet  van  trans- 
actie dan  van  beginselen  genoemd  worden,  o.  a.  ook  daar,  waar 
het  de  vraag  gold  hoe  groot  het  aandeel  zou  wezen  dat  de  Rijks- 
gever  in  de  wetgeving  voor  Indië  zou  hebben  naast  den  Koning  en 
het  bestuur  in  Indië;  eene  vraag  die  niet  opgelost,  maar  ter  zijde 
geschoven  werd,  daar  het  Reglement  in  bijna  alle  gevallen  den 
wetgever  niet  bepaaldelijk  aanwees,  maar  voorschreef  dat  het  een 
of  ander  onderwerp  bij  „algemeene  verordering"  zou  worden  gere- 
geld; eene  uitdrukking,  die  de  verschillende  trappen  van  wetgeving 
voor  Indië  omvat.  Zeer  juist  heeft  v.  Hoëvell  eenmaal  deze  onbe- 
stemdheid van  het  Regeerings-reglement  gekenmerkt.  De  „amende- 
menten" zoo  zeide  hij,  „door  mij  vastgesteld  zijn  bijna  allen,  altijd 
door  dezelfde  leden ,  verworpen ;  toch  werden  zeer  dikwijls  daarvoor 
verbeteringen  in  de  plaats  gesteld,  wel  in  onze  richting  maar  zonder 
de  waarborgen  voor  zekerheid  van  uitvoering."  Dat  desniettegen- 
staande het  Regeerings-reglement,  vergeleken  met  dat  van  1836, 
een  stap  vooruit  was,  wordt  vrij  algemeen  erkend;  niet  gering  zijn 
de  hervormingen  in  het  Indische  bestuur  die  het  voorbereidde  of 
mogelijk  maakte.  Maar  dat  het,  nu  bijna  veertig  jaar  na  zijne 
afkondiging,  op  vele  punten  verouderd  is,  en  dat  menige  verbetering 


')  L.    W.   C.   Keucheniiis.  Handel,  der  Reg.  en  der  St.-Gen.  betr.  het  R.-R.  Utr. 
1857.  H.  J.  Bool.  Wet  houdende  vaststell.  van  het  R.-R.  Zalt-Bommel  1876. 


00  SUMATRA   ONDEU   11  KT   STAATSBESTUUR. 

in  liot  Indische  Staatsbestuur  zou  kunnen  worden  aangebracht, 
voor  welke  het  thans  een  beletsel  is,  dit  mag,  dunkt  mij,  gerust 
worden  aangenomen.  Op  enkelen  dier  punten  zal  de  aandacht  ge- 
vestigd worden  bij  de  korte  uiteenzetting  van  de  organisatie  het 
bestuur  over  Indië,  die  eene  plaats  zal  vindon  na  de  behandeling 
van  de  geschiedenis  van  de  Buitenbezittingen,  welke  in  de  eerste 
plaats  onze  aandacht  vordert. 

De  geschiedenis  dier  Buitenbezittingen  moet  ons  dus  thans  nog 
eenigen  tijd  bezig  houden.  Wij  wenden  ons  daartoe  het  eerst  tot 
Sumatra  en  wel  tot  dat  gedeelte  van  het  eiland,  dat  onder  den 
naam  Gouvernement  van  Sumatra's  westkust  bekend  is.  ^)  Toen  wij 
in  1819  onze  bezittingen  aldaar  terugkregen,  't  geen  met  groots 
moeilijkheden  gepaard  ging,  daar  Raffles,  tot  Luitenant-Gouverneur 
van  Bengkoelen  benoemd,  ons  allerlei  hinderpalen  in  den  weglegde, 
bepaalden  onze  nederzettingen  zich  tot  Padang  en  eenige  plaatsen 
aan  de  kuststreken .  die  zelfs  geene  gemeenschap  met  elkander  over 
land  hadden.  De  binnenlanden,  die  thans  onder  den  naam  van 
Padangsche  bovenlanden  het  belangrijkste  en  bloeiendste  gedeelte 
van  het  Gouvernement  uitmaken,  waren  toen  ter  tijde  geheel  onaf- 
hankelijk, ja  geen  Europeaan  had  het  nog  gewaagd,  ver  daarin 
door  te  dringen. 

Sedert  het  begin  van  deze  eeuw  had  daar  een  reeks  van  gebeur- 
tenissen plaats  gehad,  die  tot  de  eindelijke  onderwerping  dier  landen 
aan  Nederland  leidden.  De  bevolking,  die  tot  den  godsdienst  van 
Mohammed  was  overgegaan ,  had  een  aantal  harer  oude  volksin- 
stellingen  behouden,  welken  met  de  voorschriften  van  den  Islam 
in  openbaren  strijd  waren ,  terwijl  er  een  groot  zedebederf  heerschte 
en  de  godsdienstige  plichten  bijna  niet  werden  nagekomen,  ja  zelfs 
werden  de  Moskeeën  door  hanengevechten  en  dobbelpartijen  veront- 
reinigd. Toch  ontbrak  het  niet  aan  mannen  die,  vol  ijver  voor  de 
leer  van  den  profeet,  niets  liever  wilden  dan  des  noods  met  geweld 
de  instellingen  van  den  Islam  in  te  voeren,  en  de  adats  of  volks- 
gebruiken daarvoor  wilden  laten  bukken.  Hoofdzakelijk  waren  het 
de   Toeangkoe's,   de  priesters,   die  bij   eene   dergelijke  verandering 


'"l    E.    B.    Kielstra.    Bijdr.   t.   t.   1.   en   vlk.   Ve   S.   Deel   II   en   volg.   en   de   daar 
aangehaalde  werken  van  de  Stuers  en  Lange. 


bK  VADiu's.  6i 

^n-oot  belang  hadden,  terwijl  de  volkshoofden,  de  Pengoeloe's,  daaren- 
tegen groote  voordeeleu  uit  den  bestaanden  toestand  trokken.  De 
ijver  der  eerstgenoemden  werd  vergroot  en  levendig  gehouden  door 
de  scholen  voor  godsdienstig  onderwijs  onder  welken  vooral  de 
school  van  den  Toeangkoe  van  Kota  ïoewah  in  het  Agamsche 
genoemd  moet  worden,  omdat  uit  haar  de  voornaamste  geestdrijvers 
voortkwamen,  niettegenstaande  de  gematigdheid  van  den  leeraar, 
die  de  vreedzame  verkondiging  eener  gezuiverde  leer  verstond.  Het 
fanatisme,  op  deze  scholen  gevoed,  behoefde  slechts  even  aange- 
moedigd te  worden  om  in  lichtelaaie  vlammen  uit  te  barsten.  Hadji 
Miskin  belastte  zich  met  de  taak,  de  lont  aan  het  kruit  te  brengen. 
Een  drietal  Sumatranen ,  Miskin  van  Padang  sekat  in  Agam , 
Soemanik  uit  de  VIIl  Kota's  en  Piabang  uit  Tanah  datar  zouden, 
naar  verhaald  wordt,  zich  omstreeks  1803  naar  Mekka  begeven 
hebben,  ten  einde  den  pelgrimstocht  te  verrichten,  die  door  den 
Islam  wordt  voorgeschreven,  en  den  titel  van  Hadji  te  verkrijgen. 
In  dien  tijd  was  Arabië,  en  ook  Mekka,  getuige  van  eene  merk- 
waardige beweging  op  godsdienstig  gebied  die,  naar  men  vermoedt, 
op  deze  pelgrims  niet  geheel  zonder  invloed  is  gebleven.  De  gods- 
dienstleer en  het  recht  van  den  Islam  berust,  volgens  de  opvatting 
der  rechtzinnigen  (Sonniten),  op  den  door  Allah  zelf  geopenbaarden 
Koran ;  —  op  de  wel  bewezen  handelingen  en  gezegden  van  den 
profeet  en  op  datgene  wat  hij  als  het  ware  zwijgend  gewettigd 
heeft  (Sonna);  —  op  de  overeenstemming  der  Moslemsche  ge- 
meente ,  vertegenwoordigd  door  de  geleerden  die  recht  hebben  in 
dezen  te  beslissen  (idjm'a) ;  —  en  op  de  redeneering  bij  analogie  (qyas), 
die  uit  de  drie  eerstgenoemde  bronnen  andere  bepalingen  afleidt,  i) 
Naar  mate  van  de  autoriteit ,  die  de  gemeente  aan  Moslemsche 
geleerden  toekent,  hebben  zij  recht  over  min  of  meer  gewichtige 
vraagstukken  te  beslissen ;  bovenaan  staan  o.  a.  de  stichters  der 
vier  scholen,  die  de  rechtzinnige  Moslemsche  gemeente  thans  als 
wettig  erkent:  de  Hanefitische,  Hanbalitische ,  Malekitische  en  de 
in  den  Indischen  archipel  meest  gezaghebbende  Sjafeïtische  school. 
Zij ,  die  minder  autoriteit  bezitten ,  behooren  de  uitspraken  der  hooger 
staanden  te  eerbiedigen  terwijl  de  groote  menigte  zich  moet  onder- 
werpen aan  de  voorschriften  der  school,  die  in  hun  land  de  geldige 


')  C.  Snouck  Hui'gronje.  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk.  IVe  volgr.  VI. 


6'2  DE   WAirADITKN. 

is.  Tegen  deze  „autoriteiten-leer"  nu  trad  Abd-al-Wahab  op,  omstreeks 
1720  in  Nedjd  (Arabië)  geboren  die,  streng  godsdienstig  van  aard, 
door  ernstige  studie  tot  de  overtuiging  kwam  dat  praktijken  welken 
de  aangenomen  wet  toeliet,  met  de  bronnen  in  strijd  waren  en 
eindelijk  verkondigde,  dat  men  zelf  behoort  te  onderzoeken  en  geen 
menschelijk  gezag  als  onfeilbaar  moest  aannemen.  Maar  daardoor 
kwam  hij  in  botsing  met  de  rechtzinnige  leer  en  bovendien  op 
andere  wijzen  in  strijd  met  de  belangen  van  velen ,  en  ofschoon 
inderdaad  in  veel  opzichten  de  leer  van  Abt-al- Wahab  met  den 
geest  van  den  Islam  overeenkwam  werden  hij  en  zijne  volgelingen,  — 
de  Wahabiten ,  —  toch  als  ketters  beschouwd  en  bestreden.  Desniet- 
tegenstaande breidde  onder  zijne  opvolgers,  en  vooral  onder  Abd- 
al-Aziz  de  invloed  der  Wahabiten  zich  steeds  verder  uit  en  in  1803 
viel  zelfs  Mekka  in  hunne  handen.  Nu  is  het  wel  niet  waarschijn- 
lijk dat  onze  Sumatraansche  pelgrims  voor  de  dogmatische  vraag- 
stukken, door  Abd-al-Wahab  behandeld,  genoegzaam  toegankelijk 
zullen  geweest  zijn,  maar  er  was  een  andere  kant  aan  de  Waha- 
bitische  hervorming  die  ook  het  gemoed  van  minder  ontwikkelden 
moet  hebben  getroffen.  Tal  van  misbruiken  waren  in  de  Moslemsche 
wereld,  en  ook  te  Mekka,  ingeslopen;  vereering  van  heiligen  en 
heilige  graven  speelde  een  groote  rol  in  het  leven  van  vele  Moslems 
en  groot  zedenbederf  viel  overal  op  te  merken,  terwijl  de  vervulling 
der  godsdienstig  plichten  bij  menigeen  veel  te  wenschen  overliet. 
De  streng  godsdienstige  Wahabiten  gingen  deze  misbruiken  met 
kracht  te  keer;  strenger  dan  vroeger  werden  de  Mekkanen  gedwon- 
gen de  voorschriften  van  den  Islam  op  te  volgen ;  zij  werden  genood- 
zaakt regelmatiger  te  bidden ,  dan  zij  gewoon  waren ,  hunne  zijden 
kleederen  af  te  leggen  en  niet  meer  in  het  openbaar  te  rooken, 
terwijl  de  gevonden  pijpen  openlijk  verbrand  werden.  Diep  schijnt 
de  indruk  geweest  te  zijn  dien  dit  alles  op  de  drie  pelgrims 
maakte;  —  vervuld  van  het  voornemen  om  in  de  voetstappen  der 
hervormers  te  wandelen,  betraden  zij  hun  geboorteland  weder.  Miskin 
begaf  zich  naar  Pandei-Siké  en  trad  daar  met  ernst  op  tegen 
zoovele  volksgebruiken,  die  met  de  streng  Moslemsche  levensop- 
vatting in  strijd  waren,  zooals  de  hanengevechten,  het  dobbelspel 
en  het  gebruik  van  opium,  maar  zijne  landgenooten  gaven  aan  zijn 
woorden  geen  gehoor  en  verjoegen  hem  uit  hun  midden  toen  hij, 
uit  wraak  over  de  mislukking  zijner  plannen,  het  raadhuis  van  zijn 


DE   PADRl's.  63 

(iorp  in  brand  had  gestoken.  Van  plaats  tot  plaats  zwervende  kwam 
hij  eindelijk  te  Boekit  kamang  in  Agam,  waar  hij  Nan  Rintjé  aan- 
trof, eenen  leerling  van  den  Toeangkoe  van  Kota  Lawas,  die  be- 
stemd was  om  een  hoofdrol  te  spelen  in  den  godsdienst-oorlog,  welke 
de  Padangsche  bovenlanden  jaren  lang  zou  teisteren.  Door  Miskin 
aangespoord,  wendde  hij  zich  tot  meerdere  priesters  in  het  landschap 
Agam ,  en  een  zevental  hunner  vereenigde  zich  met  hem  tot  een 
bondgenootschap ,  waarvan  de  leden  den  veelbeteekenenden  naam 
van  de  8  tijgers  verkregen.  Aan  hun  hoofd  plaatsen  zij  den  Toeangkoe 
van  Mensiangan ,  die  grooten  invloed  bezat  maar  geenszins  door 
den  ijver  uitmuntte,  die  de  ziel  der  beweging,  Nan  Rintjé,  vervulde. 
Gesterkt  door  den  steun ,  dien  de  predikers  eener  gezuiverde  gods- 
dienst reeds  op  vele  plaatsen  ondervonden,  zooals  te  Soengei-Poea, 
waar  zij  zelfs  in  een  gevecht  de  overhand  behielden,  noodigde  hij 
de  hoofden  van  Agam  tot  eene  vergadering  uit  waarin  hij  hun  de 
verwaarloozing  van  de  leer  van  Mohammed  verweet  en  op  de  zede- 
loosheid wees,  die  meer  en  meer  toenam.  Hij  en  zijne  medestanders 
hadden  besloten,  dit  niet  meer  te  dulden.  Zij  eischten  derhalve  dat 
de  voorgeschreven  gebeden  nauwgezet  zouden  verricht  worden, 
verboden  het  gebruik  van  prikkelende  middelen  zooals  betel ,  opium 
en  sterke  dranken ,  en  verlangden  dat  geene  hanengevechten  of 
dobbelspelen  geduld  zouden  worden.  De  vrouwen,  zoo  bevalen  zij, 
zouden  hare  losse  gewaden  afleggen,  lange  kleederen  dragen  en 
zich  het  hoofd  met  den  sluier  bedekken ,  terwijl  de  mannen ,  die 
hunne  partij  volgden,  zich  door  een  witte  kleeding  moesten  onder- 
scheiden. Zware  straffen  bedreigde  Nan  Rintjé  tegen  de  overtreding 
van  deze  voorschriften ,  en  dat  het  hem  daarmede  ernst  was  bewees 
de  doodstraf,  die  hij  eigenhandig  aan  een  zijner  vrouwelijke  bloed- 
verwanten voltrok,  toen  hij  haar  overviel  terwijl  zij  zich  aan  het 
gebruik  van  betel  schuldig  maakte.  Deze  strafoefening  verwekte 
geweldige  geestdrift;  de  hoofden,  welken  zich  tegen  de  nieuwe 
leer,  die  vooral  tegen  hun  gezag  gericht  was,  wel  niet  verzet 
hadden,  maar  haar  toch  in  het  geheim  tegenwerkten,  werden 
gedwongen  Nan  Rintjé  te  ondersteunen  en  deze  zag  zich  in  staat 
gesteld  zijne  leer  met  geweld  van  wapenen  uit  te  breiden.  Weldra 
werd  de  nieuwe  leer  door  geheel  Agam  en  de  IV  en  VI  Kota's 
aangenomen  en  in  iederen  kampong  stelden  de  Padri's ,  (onder  welke 
benaming  de  hervormers  weldra  algemeen  bekend  werden,)  in  plaats 


1)4  DE   PADRi's. 

van  de  oude  volkshoofden  een  tweetal  hoofden  aan:  den  Toeangkoe 
Imam,  die  in  de  uitoefening  der  godsdienstige  pleclitighcden  voorging, 
en  den  Toeangkoe  Kalie,  met  het  tegengaan  en  bestiallen  van  over- 
tredingen belast,  terwijl  de  macht  der  volkshoofden  gebroken  werd. 
De  nieuwe  bestuurders  gingen  dikwijls  zeer  streng  en  wreed,  somtijds 
zelfs  willekeurig  en  onrechtvaardig  te  werk  en  ontzagen  daarbij  de 
meest  onschuldige  gewoonten  der  bevolking  niet,  zoodat  zelfs  Nan 
Rintjé  zich  terugtrok  en  in  afzondering  ging  leven .  totdat  hij  in 
4832  overleed.  Eene  machtige  partij  bleef  bestaan  die,  in  tegen- 
stelling met  de  Padri's,  Maleiers  genaamd  werd  en  de  oude  volks- 
instellingen, en  dikwijls  ook  de  oude  volkszonden,  trachtte  te  hand- 
haven en  bij  de  afgezette  hoofden  krachtige  ondersteuning  vond. 
Niettegenstaande  hun  verzet  werd  de  leer  der  Padri's  naar  alle 
kanten  verspreid.  Batipoe  bood  tegenstand,  maar  na  eenen  slag  bij 
Goenoeng  bangoe  werden  ook  daar  de  voorstanders  van  het  oude 
onderworpen,  ofschoon  de  Padri-leer  er  nimmer  diepe  wortelen 
uitschoot.  De  Limapoeloe  volgde  gemakkelijk,  vooral  door  toedoen 
van  den  Toeangkoe  van  Loeah ,  die  door  eenen  priester  van  Pasaman 
werd  bijgestaan.  Deze  laatste ,  die  onder  de  namen  Toeangkoe  Pasa- 
man en  Toeangkoe  di  Lintau  groote  beruchtheid  verkreeg,  en  de 
zoon  van  eenen  eenvoudigen  landbouwer  was,  waagde  het  tegen 
de  zoo  vereerde  vorsten  van  Menangkabau  op  te  treden ,  en  werkelijk 
gelukte  het  hem  een  eind  te  maken  aan  hunne,  trouwens  reeds 
zeer  verminderde  macht.  Na  eenen  hardnekkigen  strijd ,  waarbij  de 
Padri's  niet  altijd  de  overhand  behielden ,  werden  de  vorsten  over- 
gehaald eene  vergadering  te  Kota-tengah  bij  te  wonen ,  ten  einde 
over  de  middelen  te  spreken  om  den  godsdienstoorlog  te  doen 
ophouden.  Doch  de  uitnoodiging  was  slechts  een  valstrik,  door  het 
verraderlijke  Padri-hoofd  gelegd.  Te  midden  der  beraadslaging  nam 
Toeangkoe  Pasaman  het  woord.  Godsverzaking  en  zedeloosheid  werden 
door  hem  aan  de  verbaasde  vorsten  verweten  en  het  doodvonnis 
over  hen  uitgesproken,  dat  de  aanwezige  Padri's  zich  haastten  te 
voltrekken ,  zonder  dat  de  verzamelde  menigte  er  aan  dacht ,  tegen- 
stand te  bieden.  En  ofschoon  een  der  vorsten,  de  Radja  Alam 
Moening  Sjah,  in  de  verwarring  ontkwam  was  toch  het  doel  der 
Padri's  bereikt  en  de  geheele  vallei  van  Tanah  datar  onderwierp 
zich  aan  hunne  macht. 

Een    aantal   Maleische   hoofden,   ontevreden  over  deze  hervor- 


DE  PADRI-OORLO&.  65 

mingen,  die  hen  van  |hun  aanzien  beroofden,  was  naar  Padang 
gevlucht.  Begeerig  weder  in  hunne  vroegere  macht  hersteld  te 
worden,  zochten  zij  naar  eenen  bondgenoot,  in  staat  hen  bij  te 
staan.  Zij  meenden  deze  in  Raffles  te  vinden,  die  als  Luitenant- 
Gouverneur  van  Bengkoelen  was  opgetreden  en  trachtten  hem  over 
te  halen,  eenen  tocht  in  de  bovenlanden  te  ondernemen,  onder 
voorgeven,  dat  de  bevolking  van  Tanah  datar  niets  liever  wenschte, 
dan  van  de  Padri's  ontslagen  te  zijn  en  als  één  man  zou  opstaan, 
om  hem  te  helpen,  die  dit  wilde  ondernemen.  Raffles  voldeed  niet 
geheel  aan  hun  verzoek.  Wel  drong  hij  tot  Soeroeasso  en  Pagger- 
roejong  door,  maar  daarna  bepaalde  hij  er  zich  toe  om  Semawang, 
aan  het  meer  van  Singkarah,  te  bezetten  en  te  trachten  met  de 
Padri's  betrekkingen  aan  te  knoopen.  Maar  dezen,  die  geen  Euro- 
peaan in  hun  gebied  duldden,  lieten  hem  door  middel  van  eenen 
brief,  dien  zij  aan  eenen  in  den  grond  gestoken  stok  bevestigden, 
weten,  dat  zij  in  vrede  met  de  Compagnie  wilden  leven,  indien 
deze  hen  hielp  het  ware  geloof  in  te  voeren.  Het  bleek  derhalve, 
dat  er  weinig  met  hen  was  aan  te  vangen  en  Raffles,  die  slechts 
van  den  tijd  verandering  hoopte,  liet  hen  voorloopig  met  rust. 

Het  Nederlandsche  bestuur,  dat  den  Britschen  Luitenant-Gou- 
verneur opvolgde,  trad  krachtiger  op.  Om  een  eind  te  maken  aan 
den  staat  van  verwarring  in  de  binnenlanden,  die  voor  Padang 
zeer  nadeelig  was,  en  de  reeds  tot  aan  het  Gouverneraentsgebied 
doorgedrongen  heerschappij  der  Padri's  te  stuiten,  besloot  de  resi- 
dent Du  Puy  niet  slechts  Semawang  door  Nederlandsche  soldaten 
te  doen  bezetten,  maar  sloot  bovendien  met  machtiging  der  Regee- 
ring te  Batavia,  den  lOden  Februari  1821  een  verdrag  met  deze 
hoofden,  waarbij  zij  de  landen  afstonden,  die  vroeger  tot  het  rijk 
van  Menangkabau  behoorden,  —  eene  handeling  waartoe  zij  vol- 
strekt niet  bevoegd  waren,  daar  alle  hoofden  tot  zoodanigen  afstand 
moesten  medewerken  en  niet,  zooals  hier  het  geval  was,  slechts 
enkelen ,  die  nog  bovendien  voortvluchtig  waren.  Te  gemakkelijker 
konden  zij  die  landen  afstaan,  daar  dezen  niet  in  hunne  handen 
waren  maar  door  hunne  vijanden  bezet  werden.  Wilden  wij  dus  de 
afgestane  landen  bezitten  dan  moesten  wij  de  Padri's  eerst  uit  die 
streken  verdrijven.  De  eerste  poging  daartoe  mislukte  geheel  en 
gaf  de  overtuiging,  dat  men  op  de  hulp  der  Inlanders  niet  kon 
rekenen.    Eenmaal  in  den  strijd  gewikkeld,   moest  men  dien  wel 

II.  5 


(ki  DlC   PADRl-OORI,0(i. 

voortzetten  en  een  jong  krijgsman,  de  Luiteiiant-Knloncl  Raalf.  <\ie 
in  (Ie  scliool  van  Napoleon  den  oorlog  bad  loeren  kennen,  werd 
met  de  leiding  belast.  Werkelijk  gelukte  het  hem  zich  van  de  vallei 
van  Tanah  datar  meester  te  maken.  Maar  het  doel  der  tocht  was 
daarmede  niet  bereikt;  ook  Lintau,  dat  als  het  hoofdkwartier  van 
Toeangkoe  Pasaman  werd  beschouwd,  moest  in  onze  handen  vallen. 
Twee  paden  voerden  naar  die  vallei  over  het  gebergte,  dat  haar 
van  Tanah  datar  scheidde.  Raaff  koos  den  weg  over  Tandjong 
Beroelaq,  maar  na  vergeefsche  pogingen  om  de  Padri's  te  verjagen 
moesten  de  onzen  den  terugtocht  ondernemen.  De  weg  over  den 
Marapalm  bleef  over,  doch  zonder  versterking  uit  Batavia  was  het 
niet  mogelijk,  dien  te  vermeesteren.  Ondertusschen  trachtte  Raaff, 
door  de  bewegingen  der  Padri's  daartoe  gedwongen,  in  de  vrucht- 
bare vlakte  der  Limapoeloe  door  te  dringen  en  den  Merapi  om  te 
trekken,  maar  deze  onderneming,  in  den  aanvang  met  goed  gevolg 
bekroond,  mislukte  grootendeels  en  ook  de  tocht  over  den  Mara- 
palm, in  April  1823  ondernomen  om  tot  Lintau  door  te  dringen, 
liep  niettegenstaande  den  groeten  moed,  door  Raaff  en  de  zijnen 
betoond,  op  een  nederlaag  uit,  terwijl  de  bevelhebber  door  de  ver- 
woede aanvallen  der  Padri's  zelfs  genoodzaakt  werd  eenigen  zijner 
kanonnen  in  den  steek  te  laten.  Ofschoon  deze  gebeurtenis  eenen 
ongunstigen  indruk  moest  maken  bleef  het  vertrouwen  der  Regee- 
ring in  Raaff  ongeschokt;  naar  Batavia  opontboden,  verleende  hij 
zijn  medewerking  tot  het  ontwerpen  van  een  reglement  op  het 
binnenlandsch  bestuur  en  de  fmaiitiën  en  weldra  werd  hij  weder 
naar  Sumatra  gezonden,  om  daar  het  burgerlijk  en  militair  gezag 
uit  te  oefenen.  In  den  aanvang  volgde  hij  eene  vredelievende  poli- 
tiek en  zocht  met  de  Padri's  van  Bondjol  in  betrekking  te  komen , 
ten  einde  door  het  sluiten  van  een  verdrag  de  kust  tegen  hunne 
invallen  te  beveiligen  en  den  zoogenaamden  smokkelhandel  te  be- 
letten. Ofschoon  wij  slechts  te  Padang,  Priaman,  Ajer  Iladji  en 
Poeloe  Tjinko  gevestigd  waren  wilden  wij  de  Inlandsche  vaartuigen 
dwingen,  alleen  op  de  door  ons  bezette  plaatsen  te  landen,  ten 
einde  de  zekerheid  te  hebben  dat  de  rechten,  die  wij  in  Sumatra 
hadden  ingevoerd,  zouden  voldaan  worden.  Maar  daar  wij  geene 
macht  bezaten  om  de  kusten  behoorlijk  te  bewaken,  sprak  het  wel 
van  zelf  dat  de  handelaars  daar  aan  wal  kwamen,  waar -dit  voor 
hen  het  voordeeligste  was,  zonder  zich  veel  om  het  Nederlandsche 


DE   PADRI-OORI.OG.  67 

Gouvernement  te  bekreunen.  Maar  wij  noemden  hen  smokkelaars 
en  deden  aan  dien  handel  zooveel  afbreuk,  als  ons  slechts  moge- 
lijk was. 

Op  die  kuststreken  maakten  ook  de  Padri's  van  Bondjol  aan- 
spraak. Terwijl  de  invloed  van  de  nieuwe  leer  in  Tanah  datar  en 
elders  afnam  had  zij  nieuwe  krachten  gekregen  in  het  noordelijk 
gedeelte  der  Padangsche  bovenlanden.  De  vallei  van  Alahan  pan- 
djang  werd  het  middenpunt  der  Padri-beweging,  die  zich  van  daar 
zelfs  over  de  Batak-landen  uitbreidde.  Reeds  spoedig  na  het  optre- 
den van  Nan  Rintjé  hadden  eenige  hoofden  van  Alahan  pandjang 
zich  bij  hem  gevoegd  en  de  nieuwe  leer  omhelsd.  Onder  hen  be- 
kleedde Datoe  Bendara  de  voornaamste  plaats.  Dit  hoofd  keerde 
naar  zijne  geboorteplaats  terug  en  verkondigde  daar  de  Padri- 
leer,  waarin  hij  krachtig  ondersteund  werd  door  een  jongeling, 
Malim  Basa  genaamd.  Maar  hunne  woorden  vonden  weinig  ingang 
en  de  Maleiers  dwongen  hen  hun  heil  in  de  vlucht  te  zoeken ,  en 
zij  begaven  zich  naar  Bondjol ,  dat  zij  versterkten  en  waar  zij  aan 
de  aanvallen  hunner  tegenstanders  zegevierend  het  hoofd  boden. 
Eene  school,  door  hen  gesticht,  verwierf  grooten  naam,  vooral  toen 
Datoe  Bendara  overleed  en  door  Malim  Basa  werd  opgevolgd.  Onder 
den  titel  Toeangkoe  Imam  werd  deze  priester  algemeen  als  het 
hoofd  der  Padri's  erkend  en  langen  tijd  was  hij  de  ziel  van  de 
partij  die  de  Nederlanders  weerstond.  Het  gelukte  Raaff,  dezen 
Padri's  over  te  halen  met  hem  over  de  vrede  te  onderhandelen. 
Den  22sten  Jan.  1824  werd  een  verbond  te  Masang  aangegaan, 
waarbij  de  beide  partijen  beloften  deden,  die  zij  onmogelijk  konden 
nakomen.  De  onzen  namen  o.  a.  aan,  zich  nimmer  met  de  godsdien- 
stige beginselen  en  het  bestuur  der  landen  van  Bondjol  en  onder- 
hoorigheden  te  bemoeien,  maar  te  zorgen  dat  de  gebruiken  en  ge- 
woonten der  Padri's  over  het  geheele  Ned.  gebied  van  Sumatra 
zouden  geëerbiedigd  worden,  terwijl  de  Padri's  beloofden  dat  zij  het 
Gouvernement  behulpzaam  zouden  zijn  in  het  tegengaan  van  den 
smokkelhandel  en  dat  zij  al  het  mogelijke  zouden  aanwenden  om 
de  bewoners  van  Rau  naar  Padang  voor  den  handel  te  doen  afkomen , 
en  dit  met  voorbijgang  van  andere,  veel  beter  gelegen  plaatsen. 
Ter  nauwernood  was  deze  overeenkomst  gesloten  of  Raaff  richtte 
zijne  wapenen  tegen  Kota  lawas  (VI  Kota),  dat  reeds  eenmaal  in 
onze  handen  was  geweest,   doch  zich  onder  den  invloed  van  den 


(38  DE   PADRI-OOHLOG. 

Toeangkoe  van  Mensiangan  weder  tegen  ons  had  verklaard.  Spoedig 
was  deze  streek  in  onze  macht  (Maart  1824) ,  maar  na  den  weldra 
daarop  (17  April)  gevolgden  dood  van  Raall'  zonden  de  Padri's  van 
Bondjol  het  contract  terug,  daar  zij  voorgaven  dat  de  herovering 
der  VI  Kota's  een  inbreuk  op  het  met  hen  gesloten  verbond  van 
vrede  en  vriendschap  was. 

De  opvolger  van  Raafi',  de  Stuers,  die  ten  gevolge  van  het 
tractaat  van  Maart  1824  verscheidene  posten  op  de  westkust  onder 
zijn  bestuur  kreeg,  volgde  een  andere  gedragslijn.  Daar  het  grootste 
gedeelte  zijner  troepen  op  Java  tegen  Dipa  Negara  gebruikt  moest 
worden,  zoodat  de  Stuers  zelfs  soldaten  uit  veroordeelde  misdadigers 
(kettinggangers)  moest  aanwerven,  was  hij  wel  genoodzaakt  zich 
van  krachtige  maatregelen  te  onthouden  en  trachtte  hij  de  Padri's 
te  winnen  door  eene  vredelievende  politiek,  die  in  hem  een  warmen 
voorstander  vond.  Dit  gelukte  hem  in  zooverre  dat  de  Padri-hoofden 
van  Lintau,  Limapoeloe  en  Agam  in  November  1825  met  hem  te 
Padang  eene  overeenkomst  troffen,  waarbij  de  wederzijdsche  par- 
tijen beloofden  elkander  met  rust  te  zullen  laten.  Maar  ofschoon  de 
Stuers,  in  de  gegeven  omstandigheden,  niet  ten  onrechte  zich  er 
op  kon  beroemen  dat  gedurende  zijn  bestuur  geen  man  tegen  de 
Padri's  verloren  was  en  dat  onze  forten  nimmer  door  den  vijand 
waren  aangevallen,  moest  zijn  opvolger  weder  getuigen,  dat  van 
lieverlede  aan  ons  gezag  den  bodem  was  ingeslagen  en  alle  districten 
tot  onder  het  bereik  van  ons  geschut  door  de  Padri's  in  bezit  waren 
genomen.  Met  het  vertrek  van  de  Stuers  brak  weder  een  nieuw 
tijdperk  aan.  Onder  den  resident  Mac  Gillavry,  maar  vooral  onder 
diens  opvolger,  den  militairen  en  burgerlijken  gezaghebber  Elout 
(1831),  werd  een  krachtige  politiek  gevolgd.  De  Padri's  waren  door 
onderlinge  twisten  verdeeld  en  Elout,  bijgestaan  door  mannen  als 
de  Quay,  Veltman,  Vermeulen  Krieger,  Schenck,  van  der  Hart, 
Poland  e.  a  ,  trok  daarvan  op  bekwame  wijze  partij.  De  stelling 
aan  den  Marapalm,  die  slechts  door  enkele  Padri's  bewaakt  werd, 
viel  in  onze  handen  en  daarmede  de  sleutel  tot  Lintau,  terwijl  ook 
een  deel  van  Agam  zich  onderwierp.  Zelfs  ondernam  Michiels  een 
tocht  langs  de  kust  tot  Baros  toe,  om  de  Atjehers  te  tuchtigen, 
die  in  1829  het  eilandje  Pontjan  in  de  baai  van  Tapanoeli  hadden 
aangevallen  en  een  deel  der  kleine  bezetting  omgebracht  hadden. 
De  Gouverneur-Generaal  v.  d.  Bosch,  die  lang  geaarzeld  had  Elout 's 


DE   PADRI-OORLOG.  69 

plannen  te  ondersteunen ,  werd  nu  overtuigd  van  de  wenschelijkheid 
ons  gezag  in  de  Bovenlanden  te  vestigen  en  uittebreiden.  Een  aan- 
zienlijke versterking  werd  in  1832  naar  Sumatra  gezonden  en  o.  a. 
ook  het  legioen  van  Sentot,  de  rechterhand  van  Dipa  Negara,  die 
zich  met  zijne  volgelingen  aan  het  Gouvernement  onderworpen  had 
en,  daar  men  hem  te  Batavia  niet  geheel  vertrouwde,  nu  naar  het 
oorlogstooneel  op  Sumatra  werd  overgebracht.  De  linie  van  Lintau, 
het  voornaamste  bolwerk  der  Padri's,  werd  met  groote  dapperheid, 
doch  ten  koste  van  den  dood  van  Schenck,  genomen  en  dienten- 
gevolge onderwierpen  zich  Lintau  en  Boea,  terwijl  ook  geheel  Agam, 
tot  aan  de  grenzen  van  de  Limapoeloe  en  Bondjol,  in  onze  macht 
geraakte.  Ook  Bondjol,  de  hoofdvestiging  der  Padri's,  volgde.  Na 
eene  overwinning  bij  Andalas,  die  de  onderwerping  van  de  districten 
langs  het  meer  van  Manindjoe  met  zich  medesleepte,  rukten  onze 
troepen  deze  plaats  binnen  die  door  de  voornaamste  hoofden  der 
Padri's,  de  Toeangkoe  Imam  en  de  Toeangkoe  Moeda,  reeds  ver- 
laten was  (September  1832).  Beiden  boden  echter  spoedig  hunne 
onderwerping  aan  en  met  instemming  van  eerstgenoemd  hoofd  werd 
Toeangkoe  Moeda  voorloopig  tot  regent  van  Bondjol  aangesteld. 
Ook  in  Rau  nam  de  bevolking  er  genoegen  mede  dat  ons  gezag 
daar  gevestigd  zou  worden,  iets  waarop  Elout  grooten  prijs  stelde 
omdat  hij  uit  die  streek  op  de  heidensche  Batak-landen  invloed 
kon  verkrijgen.  Maar  daardoor  kwam  hij  weder  in  botsing  met  den 
Toeangkoe  van  Tamboesei,  die  tegen  die  heidenen  den  heiligen 
oorlog  voerde  en  daarvan,  niettegenstaande  de  vertoogen  van  Elout, 
niet  wilde  afzien  en  slechts  met  moeite  uit  Rau  verwijderd  kon 
worden.  Eindelijk  viel  in  October  1832  zonder  veel  moeite  de  Lima- 
poeloe in  onze  handen  terwijl  het  laatste  gedeelte  van  het  gebied 
der  Padri's  in  de  Bovenlanden,  Alaban,  na  den  beslissendeu  strijd 
bij  Gadoei  in  onze  macht  viel  en  ook  de  Bataks  van  Mandaïling, 
ja  zelfs  die  van  Angkola  en  Toba  zich  bij  ons  aansloten  en  onze 
bescherming  tegen  Padri's  en  Atjehers  inriepen. 

Zoo  was  de  toestand  van  de  Padangsche  bovenlanden  op  het 
einde  van  1832,  schijnbaar  althans,  alleszins  bevredigend.  De  vraag 
was  nu  of  wij  behoorlijk  partij  zouden  trekken  van  de  voordeden, 
door  ons  behaald,  en  de  onderworpen  bevolking  door  zachtheid  en 
rechtvaardigheid  met  onze  overheersching  zouden  verzoenen.  En  tot 
onze  schande   moet  erkend  worden,  juist   het   tegendeel   was   het 


70  DE   PADRI-OORLOG. 

geval.  Allerlei  zware  en  lastige  diensten  werden  aan  de  vrijheid- 
lievende  bevolking  opgelegd;  do  troepen,  die  uit  allerlei  bestaiid- 
deelen  waren  samengesteld,  maakten  zich  dikwijls  aan  knevelarijen 
schuldig;  de  invoering  der  opiumpacht  en  van  de  belasting  op  de 
markten  verbitterde  de  Inlanders  in  liooge  mate,  terwijl  wij  ten 
slotte  de  bevolking  tegen  ons  innamen  door  de  verheffing  en  hand- 
having, met  miskenning  der  Inlandsche  instellingen,  van  hoofden 
die  misbruik  maakten  van  de  macht,  hun  toevertrouwd,  en  van 
welken  verscheidenen  later  toch  onze  ergste  vijanden  werden,  terwijl 
andere  volkshoofden  door  ons  met  minachting  werden  behandeld. 
De  strenge  en  willekeurige  handelingen  onzer  troepen  verwekten 
algemeene  ontevredenheid  in  Alahan  pandjang.  Eene  vergadering 
werd  te  Tandiké  belegd  en  de  aanwezige  hoofden  besloten  liever 
te  sterven .  dan  dit  langer  te  dulden.  Naar  alle  landschappen  werden 
brieven  gezonden  en  dientengevolge  besloten  de  Padri's  met  een  deel 
der  Maleiers  in  Januari  1833  gemeene  zaak  te  maken  en  onder 
beleid  van  Toeangkoe  Imam  den  opstand  te  beginnen.  Het  bestuur 
te  Fort  de  Koek  was  geheel  onbekend  met  het  dreigende  gevaar. 
Op  de  tijding  dat  eenige  soldaten,  die  met  verlof  de  hoofdplaats 
verlaten  hadden,  niet  op  de  plaats  hunner  bestemming  waren  aan- 
gekomen trok  de  luitenant  kolonel  Vermeulen  Krieger  met  een 
honderdtal  manschappen  uit,  maar  te  Pisang  aangekomen,  vond 
hij  de  streek  verlaten ,  en  weldra  verrastte  hem  de  tijding  dat  de 
bezetting  van  Bondjol  in  de  Moskee  overvallen  en  tot  den  laatsten 
man  vermoord  was.  Duizenden  gewapende  Padri's  omringden  weldra 
het  kleine  hoopje  en  gedurende  meer  dan  21  uren  moesten  Krieger 
en  zijne  soldaten  zich  door  den  overmachtigen  vijand  eenen  weg 
banen,  tot  zij  eindelijk  uitgeput  Fort  de  Koek  bereikten.  Daar  ver- 
namen zij ,  hoe  algemeen  de  oproerige  beweging  was.  Verscheidene 
posten  waren  uitgemoord;  Agam  en  de  Limapoeloe  waren  weldra 
in  vollen  opstand ,  ja  zelfs  werd  het  fort  Amerongen  in  Rau  door 
de  Padri's  belegerd,  maar  gelukkig  met  hulp  van  eenen  Batakschen 
vorst  ontzet,  doch  om  spoedig  na  den  mislukten  aanval  der  onzen 
op  Bondjol  weder  in  handen  des  vijands  te  vallen.  Elout,  door  den 
plotselingen  opstand  ontsteld,  zag  in  bijna  elk  hoofd  eenen  verrader; 
een  aantal  aanzienlijke  Inlanders  werden  in  hechtenis  genomen  en 
ook  Sentot,  die  ons  belangrijke  diensten  bewezen  had,  maar  den 
argwaan  van  Elout  opwekte ,  toen  hij  eene  vergadering  van  Inlandsche 


EINDE   VAN   DEN   PADIÜ-OÜULOG.  71 

lioofden  opriep  en  niet  onduidelijk  op  zijne  toel<omstige  verheffing 
zinspeelde,  werd  uilgenoodigd  naar  Batavia  te  gaan,  ten  einde 
eene  zending  bij  den  Gouverneur-Generaal  op  zich  te  nemen,  en 
toen  hij  eens  de  Padaiigsche  bovenlanden  veilaten  had  zorgde  men 
wel,  dat  hij  die  niet  meer  betrad. 

Na  eenen  feilen  kamp  gelukte  het  aan  Riesz,  die  als  Regee- 
rings-Commissaris  het  bevel  overnam,  het  verzet  in  Agam  en  de 
Limapoeloe  te  fnuiken,  maar  de  hoofdmacht  der  muitelingen  trok 
zich  in  Bondjol  terug,  en  het  kostte  nog  menigen  strijd,  vóór  dat 
dit  bolwerk  van  den  opstand  veroverd  was.  Weinig  baatte  het,  dat 
v.  d.  Bosch  Suraatra  bezocht  en  eenen  krachtigen  aanval  gelastte 
(Sept.  1833).  Deze  mislukte  toch  volkomen  en  daar  van  den  Bosch 
ook  daarna  niet  instemde  met  de  inzichten  van  den  Regeerings- 
Commissaris  van  Sevenhoven,  die  veel  van  den  tijd  en  van  onder- 
handelingen verwachtte,  maar  integendeel  geweld  wilde  gebruiken 
werd  het  eindelijk  noodzakelijk  de  plaats  op  geregelde  wijze  te 
belegeren,  waarmede  onder  Bauer  werd  aangevangen  (Juni  4835). 
Eerst  in  Augustus  1837  gelukte  het  aan  de  vereenigde  pogingen 
van  Cochius  en  Michiels  Bondjol  te  vermeesteren,  maar  hiermede 
was  dan  ook  de  kracht  van  den  opstand  gebroken.  De  Toeangkoe 
Imam  onderwierp  zich;  de  in  de  nabijheid  van  Padang  gelegen 
XllI  Kota's  werden  door  Michiels  veroverd  en  ook  de  IX  Kota's 
boden  hunne  onderwerping  aan.  Eindelijk  viel  de  laatste  der  Padri's, 
de  Toeangkoe  van  Tamboesei,  in  den  slag  van  Daloe-daloe  (1838) 
die  de  uiterste  stuiptrekking  van  de  stervende  macht  der  muitelingen 
was.  Baros,  Tapoes  en  Singkel  werden  in  1839  en  1840  aan  den 
invloed  van  Atjeh  ontrukt  en  zoodoende  was  Nederlands  Souver- 
einiteit  gevestigd ,  zoowel  in  de  binnenlanden ,  als  aan  de  stranden 
der  westkust,  totdat  slechts  Troemon  ons  gebied  van  Atjeh  scheidde. 
Slechts  eens  werd  de  rust  in  de  onderworpen  streken  op  ernstige 
wijze  verstoord  toen  de  regent  van  Batipoe,  —  waar  de  bevolking 
groote  voordeelen  had  getrokken  uit  den  onrustigen  toestand  tijdens 
den  Padri-oorlog,  —  teleurgesteld  in  de  hoop  op  de  uitbreiding  van 
zijn  gezag,  in  Februari  1841  de  vaan  van  den  opstand  verhief.  Het 
krachtig  optreden  van  den  resident  Steinmetz,  die  zich  te  midden 
der  oproerige  bevolking  van  Priaman  naar  Fort  de  Koek  begaf, 
voorkwam  eene  uitbreiding  der  beweging  en  reeds  in  Maart  bevond 
de  regent  zich  in  handen  van  het  bestuur  en  waren  de  laatste  sporen 


72  ORGANISATIE   VAN   HET   BESTUUR  IN   DE  BOVENLANDEN. 

van  bet  veraet  door  Michiels  uitgewischt,  die  in  1837  als  civiel  en 
militair  Gouverneur  was  opgetreden.  Met  roem  bedekte  zich  de  kleine 
bezetting  van  Goegoeh  Malintang,  die  gedurende  eenige  dagen  tegen 
duizenden  stand  hield  en,  toen  de  verdediging  onmogelijk  werd,  onder 
allerlei  gevaren  gelukkig  wist  te  ontkomen ,  met  achterlating  echter 
van  een  drietal  zwaar  gekwetsten  die ,  in  stede  van  zich  overtegeven, 
de  lont  in  het  kruit  staken  en  met  de  aanvallers  in  de  lucht  vlogen. 
Bijna  onmiddellijk  na  de  vermeestering  der  bovenlanden  had  de 
Regeering  zich  bezig  gehouden  met  het  beramen  van  plannen  om  de 
onderworpen  districten  aan  een  geregeld  bestuur  te  onderwerpen, 
en  de  hervormingen  in  te  voeren,  die  zij  zoowel  in  het  belang  van 
het  moederland  als  van  den  Inlander  noodzakelijk  oordeelde.  De 
grondslag  werd  gelegd  door  het  besluit  van  den  Commissaris-Gene- 
raal V.  d.  Bosch  van  11  Oct.  1833,  waarbij  als  beginsel  werd  aan- 
genomen dat  de  bevolking  in  het  volkomen  bezit  van  hare  politieke 
en  huishoudelijke  rechten  zou  gelaten  worden,  zoodanig,  dat  het 
Gouvernement  zich  niet  bemoeien  zou ,  noch  met  het  benoemen  der 
hoofden,  noch  met  de  rechtspleging,  noch  met  eenige  andere  huis- 
houdelijke aangelegenheid,  terwijl  het  zich  alleen  het  recht  voor- 
behield, de  bevolking  des  noods  op  te  roepen  om  vijandelijke  aan- 
vallen te  weren  en  om  bepaalde  misdrijven,  door  Inlanders  begaan, 
voor  een  Raad  van  Justitie  te  brengen,  die  te  Padang  werd  opge- 
richt. In  overeenstemming  met  dit  besluit  werd  door  de  Regeerings- 
Coramissarissen  v.  Sevenhoven  en  Riesz  den  25sten  October  1833  eene 
hoogst  belangrijke  publicatie  uitgevaardigd,  algemeen  als  plakaat- 
pandjang  (het  lange  plakkaat)  bekend  i)  en  waarin  de  plechtige 
belofte  werd  afgelegd  dat  deze  beginselen  door  het  bestuur  getrouw 
zouden  worden  in  acht  genomen.  Maar  de  natuurlijke  loop  der 
omstandigheden,  en  soms  ook  de  wensch  der  bevolking  zelve,  deden 
hier  en  daar  van  dit  besluit  afwijken.  Merkus,  die  na  zijne  ver- 
zoening met  V.  d.  Bosch  weder  tot  Raad  van  Indië  was  aangesteld, 
vertrok  naar  Sumatra  om  als  Gouvernements-Commissaris  het  bestuur 
te  organiseeren.  De  ontelbare  versterkingen  die,  van  oudsher  bestaande, 
landschap  van  landschap,  gehucht  van  gehucht  scheidden  en  elk 
dorp  in  eene  vesting  veranderden ,  verdwenen  overal ,  uitstekende 
wegen  werden  aangelegd  en  in  de  verschillende  streken  ambtenaren 


')  De   Stuers.  De  vestiging  en  uitbreiding  der  Ned.  ter  Westk.  v.  Sum.  II.  p.   8. 


GOUVERNEMENTS-KOFFIECULTUUR   OP  SUMATRA's  WESTKUST.  73 

aangesteld,  met  het  toezicht  over  de  Inlandsche  hoofden  belast. 
Onder  hunnen  invloed  werd  het  Inlandsche  bestuur  allengskens 
aanmerkelijk  gewijzigd,  daar  nevens  de  eigenlijke  volkshoofden,  die 
in  elk  dorp  in  grooten  getale  worden  aangetroffen ,  andere  Inlandsche 
ambtenaren  als  vertegenwoordigers  der  Regeering  werden  aangesteld. 
Ook  in  het  rechtswezen  werden  als  het  ware  ongevoelig  groote 
wijzigingen  aangebracht,  die  wij  in  het  derde  Boek  willen  bespreken , 
daar  zij  nauw  samenhangen  met  eigenaardige  instellingen  van  de 
Maleiers  der  Padangsche  bovenlanden.  Maar  vooral  maakte  de  invoe- 
ring der  gedwongen  koffiecultuur  inbreuk  op  de  beginselen ,  in  het 
plakaat-pandjang  bevat  ^).  Na  het  herstel  van  het  Nederlandsche 
gezag  was  de  teelt  en  de  handel  in  koffie  geheel  vrij ;  bij  den 
uitvoer  van  dat  product  uit  onze  bezittingen  werd  echter  een  vrij 
hoog  uitvoerrecht  geheven.  Onder  dit  stelsel  ontwikkelde  de  cultuur 
zich  aanvankelijk  voortdurend,  wat  te  meer  opmerking  verdient 
omdat  de  afvoerwegen  waarover  de  koffie,  meestal  op  het  hoofd 
van  menschen  gedragen,  vervoerd  moest  worden,  in  zeer  slechten 
toestand  verkeerden  en  dikwijls  onveilig  waren  en  het  product 
bovendien  door  de  handen  van  opkoopers  moest  gaan,  zoodat  de 
verdiensten  van  den  landbouwer  gering  waren.  V.  d.  Bosch  trachtte 
het  product  voor  het  Gouvernement  te  verkrijgen  door  de  toezeg- 
ging van  een  vrij  hoogen,  zoogen.  beschermenden  prijs  voor  de  koffie, 
die  aan  de  Regeering  werd  geleverd  en  door  het  vorderen  van  een 
hoog  recht  van  alle  andere  koffie,  die  werd  uitgevoerd.  De  resul- 
taten dier  regeling  waren  echter  weinig  bevredigend  en  ook  met 
de  cultuur  zelve  ging  het  niet  naar  wensch,  niettegenstaande  de 
maatregelen,  door  Merkus  in  het  belang  van  eenen  beteren  aan- 
plant genomen.  En  toch  was  het  noodzakelijk  dat  de  koffiecultuur 
voor  het  Gouvernement  groote  winsten  afwierp  ter  bestrijding  van 
de  kosten  onzer  vestiging,  die  ook  tot  nut  van  het  land  zelf 
strekte,  waar  orde  en  welvaart  in  stede  van  de  geweldenarijen  der 
Padri's  heerschten.  Eindelijk  besloot  Michiels  op  eigen  gezag,  doch 
na  een  onderhoud  met  den  Gouverneur-Generaal  Rochussen,  de 
koffie-cultuur  geheel  voor  rekening  van  het  Gouvernement  te  nemen 
en  bepaalde  bij  publicatie  van  20  Sept.  1847  dat  alle  koffie,  door 
de  bevolking  geteeld ,  aan  den  lande  moest  worden  geleverd ,  terwijl 


')  E.  B.  Kielstra.  Ind.  Gids  1888.  II. 


74  INLIJVING    DlCli    MATAK-I.ANDKN. 

ii  October  van  dat  jaar  regels  op  den  inkoop  der  koffie  werden 
gesteld,  die  ook  de  verpliclite  cultuui'  invoerden.  Wel  is  waar  was 
door  liet  plakaat-pandjang  der  bevolking  de  volkomen  vrije  beschik- 
king over  de  door  haar  geteelde  producten  verzekerd,  maar  daar 
de  hoofden  der  bevolking,  die  voortaan  percenten  van  de  geleverde 
koffie  zouden  ontvangen,  in  het  nemen  van  den  maatregel  hadden 
toegestemd,  meende  Michiels  daartoe  gerechtigd  te  zijn.  Hiermede 
was  ook  op  Sumatra's  westkust  de  dwangcultuur  ingevoerd  die 
echter  daar  niet  de  bezwaren  heeft  opgeleverd ,  welke  men  in  som- 
mige streken  van  Java  ondervond,  en  die  daar  ook  niet  gepaard 
ging  met  de  heffing  van  andere  belastingen ,  zooals  op  Java  met  de 
landrente  het  geval  was. 

Het  ligt  natuurlijk  niet  in  het  plan  van  dit  werk,  dat  slechts 
enkele  hoofdtrekken  uit  de  geschiedenis  van  Insulinde  den  lezer 
voor  oogen  kan  stellen,  om  de  min  of  meer  ernstige  onlusten  te 
schetsen ,  die  sedert  onze  vestiging  in  de  bovenlanden  hier  en  daar 
in  het  gebied  van  Sumatra's  westkust  uitbraken.  Alleen  moet  hier 
nog  de  aandacht  gevestigd  worden  op  de  uitbreiding  van  het  Neder- 
landsche  gezag  in  de  Batak-landen  die,  in  1879  begonnen,  menig- 
maal het  gevolg  was  van  het  aanzoek  der  bevolking  zelve,  welke 
de  rust  en  vrede  onder  ons  bestuur  verkoos  boven  het  handhaven 
eener  onafhankelijkheid,  duur  gekocht  door  onderlinge  twisten  en 
veten,  welken  alle  welvaart  vernietigde.  In  die  landen,  door  heidenen 
bewoond,  had  het  Rijnsche  genootschap  sedert  1861  zijne  zende- 
lingen in  het  Silindoengsche  post  doen  vatten.  Betrekkelijk  spoedig 
konden  zij  op  niet  onbelangrijke  resultaten  bogen.  Toen  hunne  veilig- 
heid in  1871  door  een  binnenlandschen  oorlog  gevaar  liep,  werd  de 
resident  van  Tapanoeli  naar  Silindoeng  gezonden,  dat  toen  nog 
buiten  het  Nederlandsche  gebied  lag  en  door  zijne  tusschenkomst 
gelukte  het  hier  en  daar  de  gerezen  geschillen  bij  te  leggen,  terwijl 
het  tevens  bleek  dat  in  vele  streken  de  vestiging  van  Nederlandsche 
ambtenaren  door  de  bevolking  gewenscht  werd.  Maar  de  Regeering, 
geen  uitbreiding  van  gezag  begeerende,  gaf  aan  dat  verlangen  niet 
toe,  totdat  nieuwe  verwikkelingen  haar  dwongen  zich  weder  met 
die  landschappen  bezig  te  houden.  Onder  de  hoofden  der  heidensche 
Bataks  nam  de  vorst  van  Bakara,  aan  het  meer  van  Toba,  een 
voorname  plaats  in.  Dit  hoofd,  dat  slechts  weinig  gezag  uitoefende, 
maar   een  soort  van  priesterlijke  waardigheid  bezat,  werd  door  de 


INLIJVING    DER   BATAK-LANDKN.  75 

bevolking  onder  den  verbasterden  Hindoeschen  titel  Si  Singa  Manga- 
radja (Maharadja)  hoog  vereerd  en  zou ,  volgens  de  verhalen  der 
Bataks,  het  bij  hen  zóó  geliefde  varkens-  en  hondenvleesch  niet 
eten  en  haar  op  de  tong  hebben.  De  Heer  v.  der  Tuuk,  die  den 
Maharadja  met  levensgevaar  een  bezoek  bracht,  verhaalt  echter  dat 
de  vorst  beide  dieren  bezat,  maar  zeide  dat  hij  hun  vleesch  niet 
lustte,  terwijl  hij  den  mond  zooveel  mogelijk  gesloten  hield  om  zijne 
tong  niet  te  laten  zien.  In  1875  was  de  vorst,  over  wien  deze  ver- 
halen in  omloop  waren,  door  zijn  jongsten  zoon  opgevolgd,  die 
weinig  bij  de  bevolking  in  tel  was.  Naar  het  schijnt  was  hij  beducht 
voor  den  invloed  der  zendehngen,  die  reeds  te  Bahal  batoe,  op 
twee  dagreizen  van  het  Toba-meer,  een  post  hadden  gevestigd. 
Geruchten,  dat  hij  een  aanval  op  de  Christenen  in  den  zin  had, 
noopten  het  bestuur  troepen  naar  Silindoeng  te  zenden,  (Februari 
1878),  die  zich  gemakkelijk  tegen  de  Bataks  konden  handhaven  en 
zelfs  Bakara  vermeesterden.  Singa  Maharadja  was  gevlucht,  maar  de 
overige  hoofden  onderwierpen  zich ,  zoodat  in  1879  Silindoeng  bij 
ons  gebied  kon  worden  gevoegd  en  door  de  vestiging  van  een  con- 
troleur te  Taroetong  onder  geregeld  bestuur  werd  gebracht,  zeer  tot 
genoegen  van  een  groot  deel  der  bevolking,  dat  zich  vroeger  meer- 
malen in  dien  geest  tot  het  bestuur  had  gewend.  Dit  voorbeeld 
werd  spoedig  door  meerderen  gevolgd ;  in  1881,  1882  en  1883  werden, 
steeds  op  verzoek  der  bevolking,  op  nieuw  verscheidene  Bataksche 
landschappen  ingelijfd ,  zoodat  in  dat  jaar  ons  gezag  zich  tot  het 
Toba-meer  deed  gelden  en  zich  over  de  geheele  landstreek  uitstrekte, 
die  tusschen  dat  meer  en  Silindoeng  gelegen  is.  In  het  belang  van 
de  afronding  van  ons  gebied  en  ter  verlichting  van  het  bestuur 
werden  eindelijk  in  1888,  weder  in  overeenstemming  met  de  wen- 
schen  der  hoofden  en  bevolking,  op  nieuw  eenige  landschappen 
ingelijfd  en  bij  de  Tobalanden  gevoegd  en  zoo  de  afdeeling  Toba 
en  Silindoeng  gevormd  die,  zooals  wij  in  het  eerste  deel  (p.  218) 
mededeelden ,  in  1890  in  het  leven  werd  geroepen.  Het  spreekt  van 
zelf  dat  deze  uitbreiding  van  ons  gebied  zeer  weinig  naar  den  zin 
was  van  Si  Singa  Maharadja,  en  evenmin  van  andere  hoofden,  die 
voordeel  getrokken  hadden  uit  de  verwarde  toestanden,  vóór  onze 
inmenging  bestaande,  terwijl  ook  een  deel  der  bevolking  niet  op 
onze  hand  bleek  te  zijn.  Herhaalde  malen  (1883,  1884,  1887  en 
1889)   werden  invallen  in  ons  gebied  gedaan,  die  vooral  tegen  de 


76  UITBREIDING   V.   II.   NED.   GEZAG  OP  SUMATIU'S   WESTKUST. 

zendeliiigsposten  gericht  waren  en  hier  en  daar  vrij  veel  schade 
aanrichtten,  maar  door  kleine  expeditiën  gemakkelijk  tegengegaan 
en  gestraft  werden.  Na  dien  tijd  is  de  rust  niet  meer  op  ernstige 
wijze  verstoord  geworden ;  de  Regeeringsberichten  getuigen  van  de 
vorderingen,  die  het  Christendom  onder  de  Bataks  maakt  en  van 
de  toenemende  welvaart  der  bevolking. 

Ook  elders  werd  het  Gouvernement  van  Sumatra's  Westkust 
vergroot,  o.  a.  door  de  inlijving,  tegelijker  tijd  met  de  vestiging 
van  ons  gezag  te  Silindoeng,  van  een  aantal  landschappen,  die  te 
samen  de  afdeeling  Padang  lawas  vormen.  Het  was  ook  hier  op 
verlangen  der  bevolking  dat  tot  dien  stap  werd  overgegaan  (Dl.  I. 
p.  213);  om  diezelfde  reden  werden  toen  nog  de  XII  Kota  Kampar 
en  de  VI  Kota  Pangkalan  onder  ons  gebied  gebracht  (Dl.  I.  p.  490) 
en  bij  de  assistent-residentie  50  Kota's  (Limapoeloe)  gevoegd,  terwijl 
nog  later  in  1881  en  1882  door  enkele  aangrenzende  landschappen 
dat  voorbeeld  gevolgd  werd.  Eindelijk  herinneren  wij  nog  aan  de 
inlijving  van  Troemon  (Dl  I.  p.  218),  dat  vroeger  in  naam  tot  Atjeh 
behoorde,  doch  feitelijk  onafhankelijk  was  en  ons  als  voormuur 
tegen  dat  land  diende.  Na  de  vestiging  van  ons  gezag  te  Atjeh 
werd  Troemon  gerekend  tot  dat  gewest  te  behooren ,  maar  daar  de 
geregelde  betrekkingen  met  het  rijkje  gemakkelijker  uit  Singkel 
dan  uit  Melaboeh  konden  worden  onderhouden,  werd  op  verzoek 
van  den  vorst  Troemon  bij  het  Gouvernement  van  Sumatra's  West- 
kust gevoegd. 

Wij  hebben  eenigszins  langer  stilgestaan  bij  de  uitbreiding  van 
ons  gezag  op  Sumatra's  westkust  dan  het  gestelde  bestek  wel  toe- 
liet. Maar  wij  rekenden  ons  daartoe  verplicht  omdat  slechts  zelden 
in  den  archipel  een  zóó  treffend  voorbeeld  is  gegeven  van  den  heil- 
zamen  invloed  dien  het  Nederlandsche  gezag  kan  uitoefenen,  dan 
juist  in  dat  Gouvernement.  Daar,  waar  vroeger  regeeringloosheid 
en  wanorde  heerschten,  gelukte  het  aan  onze  ambtenaren,  die  de 
bevolking  wel  leidden  maar  hare  instellingen  eerbiedigden,  rust  en 
orde  te  handhaven  en  welvaart  te  verspreiden,  in  zoo  hooge  mate 
dat,  zooals  wij  zagen,  herhaalde  malen  de  bevolking  uit  eigen 
beweging  hare  onafhankelijkheid  prijs  gaf,  en  ook  nu  het  ver- 
schil tusschen  het  Gouvernements-gebied  en  de  onafhankelijke 
streken  terstond  in  het  oog  valt.  Maar  tevens  leert  de  geschiedenis 
van  datzelfde   land   ons,   hoe  door  verkeerde   handelingen  van  het 


GEBEURTENISSEN  IN   PALEMBANG.  77 

bestuur  de  schoonste  resultaten  kunnen  te  loor  gaan  en  hoe  gemak- 
kelijk het  valt  de  onderworpen  en  vreedzame  bevolking  weder  tegen 
ons  in  het  harnas  te  jagen.  Die  lessen  zijn  op  Sumatra  duur  gekocht; 
mogen  zij  aan  volgende  besturen  tot  leering  en  voorbeeld  strekken. 
Met  Bengkoelen  en  de  Lampongs  ')  kunnen  wij  ons  niet  opzet- 
telijk bezighouden.  In  het  eerstgenoemd  gewest,  waar  enkele 
onlusten  van  plaatselijken  aard  spoedig  werden  onderdrukt,  werd 
de  gedwongen  pepercultuur,  die  uit  den  Engelschen  tijd  dagteekende, 
maar  tijdelijk  door  Raffles  was  afgeschaft,  in  1872  ingetrokken 
tegelijk  met  de  Gouvernements  koffiecultuur,  die  op  enkele  plaatsen 
in  stede  der  pepercultuur  was  ingevoerd.  De  Lampongs,  die  van 
oudsher  het  gewone  toevluchtsoord  van  misdadigers  en  politieke 
vluchtelingen  uit  Bantam  waren ,  en  die  aan  allerlei  ongeregeld- 
heden en  woelingen  ten  prooi  strekten,  werden  in  1856  door  eene 
expeditie  van  een  aantal  slechte  elementen  gezuiverd  en  genoten 
sedert  dien  tijd  welvaart  en  vrede,  terwijl  de  Regeeringsberichten 
menigmaal  den  goeden  geest  der  bevolking  roeraden. 

In  Palembang  hadden  sedert  den  val  der  Compagnie  een  aantal 
belangrijke  gebeurtenissen  plaats,  die  in  de  vernietiging  van  het 
Sultans-bestuur  en  de  inlijving  van  dat  rijk  bij  het  Nederlandsche 
grondgebied  eindigden^).  Bij  de  verovering  van  Java  was  Mahmoed 
Badroe'd-din  Sultan  van  Palembang,  een  vorst,  die  zich  door  wreed- 
heid en  verraderlijk  gedrag  berucht  maakte  en  niets  liever  wilde, 
dan  zich  van  de  Nederlanders  te  ontslaan.  Raffles,  die  als  politiek 
agent  met  de  taak  belast  was  om  zich  met  de  Inlandsche  vorsten 
in  betrekking  te  stellen  en  hen  tegen  het  Nederlandsch  gezag  op 
te  zetten,  was  ook  met  dien  Sultan  in  onderhandeling  getreden  en 
had  hem  zelfs  aangeraden  zich  van  de  Nederlanders  te  ontdoen. 
De  Sultan  nam  dezen  dubbelzinnigen  raad  maar  al  te  letterlijk  ter 
harte  en  toen  hij  de  tijding  van  den  slag  bij  Meester  Cornelis  ver- 
nomen had ,  liet  hij  de  bezetting  van  het  fort  verraderlijk  overvallen 
en  bijna  alle  Nederlanders  vermoorden.  Raffles,  die  daarmede  onbe- 
kend   was,  zond   eene  commissie  naar  Palembang  ten  einde  op  die 


1)  Zie  ook  in  het  algeraeen  over  de  Buitenbezittingen:  E.  de  Waal.  Onze  Indische 
Financiën.  'sGrav.  -1882-1883. 

2)  E.  B.  Kielstra.  Gids  1892.  Ind.  mil.  Tijdschr.  1889. 


78  PAI.KMBANG    NA    IIKT    ITF.ÜSTKI.   VAN    IIKT    NKD.    fiF.ZAG. 

plaats  iii  de  recliten  der  Nederlanders  te  treden,  krachtens  de  kapi- 
tulatie,  die  tusschen  Janssens  en  Aucliinuty  gesloten  was.  Maar  de 
Sultan,  die  den  gepleegden  moord  voor  Raffles  trachtte  te  verbergen , 
weigerde  de  Engelschen  toe  te  laten  want,  zoo  redeneerde  hij,  de 
Nederlanders  waren  reeds  vóór  die  kapitulatie  weggezonden  en  hij 
was  dus  vóór  de  overgave  van  Java  een  onafhankelijk  vorst  geworden. 
Maar  Raffles,  die  van  de  gepleegde  wreedheden  oiiderriclit  werd, 
zij  het  dan  ook  slechts  door  onbestemde  geruchten ,  liet  het  hierbij 
niet  rusten;  eene  expeditie  onder  Giilespie  begaf  zich  naar  Palembang 
(1812)  en  binnen  korten  tijd  was  de  hoofdplaats  in  de  macht  der 
Engelschen  en  de  Sultan  op  de  vlucht  naar  de  binnenlanden.  De 
vorst  werd  van  zijne  waardigheid  ontzet  en  zijn  jongere  broeder, 
Achmed  Nadjmoe'd-din,  tot  Sultan  aangesteld,  onder  voorwaarde 
dat  de  Souvereiniteit  over  Bangka  en  Blitong  aan  Engeland  zou 
worden  overgedragen.  Maar  Badroe'd-din  maakte  het  de  Engelschen 
in  de  bovenlanden  zeer  lastig,  en  de  resident  Robinson  meende  op 
geen  betere  wijze  daaraan  een  einde  te  kunnen  maken,  dan  door 
hem  onder  drukkende  voorwaarden  op  nieuw  op  den  troon  te  plaatsen 
(1813).  Doch  Raffles,  die  beweerde,  dat  Robinson  dit  slechts  wegens 
wichtige  redenen  zou  gedaan  hebben,  vernietigde  de  overeenkomst, 
en  Nadjmoe'd-din  beklom  weder  den  vorstelijken  zetel,  terwijl  aan 
Badroe'd-din  eenige  landen  tot  levensonderhoud  werden  afgestaan. 
Toen  nu  Nederland  zijne  bezittingen  terugkreeg  en  ook  Palembang 
door  ons  werd  overgenomen ,  geraakte  de  resident  spoedig  in  onmin 
met  den  Sultan ,  die  niet  bij  machte  was  de  rooverijen  van  zijne 
onderdanen  in  Bengkoelen  en  de  Lampongs  tegen  te  gaan.  Muntinghe, 
die  als  Commissaris  naar  Palembang  werd  gezonden ,  besloot  daaraan 
een  einde  te  maken  en  dwong  den  vorst  om  een  contract  te  sluiten 
waarbij  alle  rechten  van  oppermacht  over  de  boven-  en  binnenlanden 
van  het  rijk  aan  Nederland  werden  afgestaan  (1818).  Maar  weldra 
had  er  een  gebeurtenis  plaats,  die  den  Commissaris  noodzaakte 
verder  te  gaan.  Raffles,  die  slechts  noode  zag  dat  Nederland  zijne 
oude  macht  in  de  Indische  wateren  herkreeg  en  waar  hij  kon  ons 
hinderpalen  in  den  weg  legde ,  trachtte  ons  Palembang  te  ontrukken. 
Als  Luitenant-Gouverneur  te  Bengkoelen  opgetreden  zond  hij  een 
gezantschap  onder  Kapitein  Salmond  aan  Nadjmoe'd-din,  die  zich 
om  hulp  tot  hem  bad  gewend,  ten  einde  dien  vorst  voortestellen 
zich   onder  de  bescherming  der  Engelschen  te  plaatsen.    Werkelijk 


EXl'KDITIKN  TEGEN    I'ALEMBANG.  79 

liet  de  Sultan  zich  daartoe  overreden;  hij  teekende  een  contract, 
waarbij  hij  hot  Britsche  gezag  erkende  en  zich  verbond  eene  Engelsche 
bezetting  te  ontvangen;  ja  zelfs  waagde  Salmond  het  de  Britsche 
vlag  te  hijschen.  Muntinghe  beijverde  zich  deze  aanmatiging  te  keer 
te  gaan;  Salmond  werd  verzocht  Palembang  te  verlaten  en  toen  hij 
dit  niet  goedschiks  deed ,  naar  Batavia  gezonden,  terwijl  een  Engelsch 
detachement,  dat  reeds  in  het  Palembangsche  was  doorgedrongen, 
op  het  gerucht  van  de  nadering  van  Muntinghe  naar  Bengkoelen 
terugtrok.  Nadjmoe'd-din  werd  nu  door  den  Commissaris  afgezet 
en  door  de  Regeering  naar  de  Preanger  verbannen.  Was  Muntinghe 
tot  nu  toe  met  kracht  en  beleid  opgetreden,  in  de  keuze  van  den 
nieuwen  Sultan  handelde  hij  met  weinig  overleg.  De  verraderlijke 
Badroe'd-din  werd  op  nieuw  met  het  bestuur  belast  en  Muntinghe 
was  onvoorzichtig  genoeg  om  terstond  daarop  naar  de  binnenlanden 
te  vertrekken,  waar  Engelsche  troepen  zich  ophielden.  Daar  werd 
hij  vier  maanden  opgehouden,  zoodat  Badroe'd-din  geruimen  tijd 
zonder  toezicht  gelaten  werd. 

De  gevolgen  dier  onvoorzichtigheid  bleven  niet  uit.  Ter  nauwer- 
nood  was  Muntinghe  in  de  hoofdplaats  teruggekeerd  of  het  bleek 
hem,  dat  er  verraad  broedde.  Op  zijnen  eisch,  dat  de  Sultan  gijzelaars 
voor  zijne  goede  trouw  zou  stellen ,  ontving  de  Commissaris  een 
weigerend  antwoord  en  korten  tijd  daarna,  (Juni  4819)  werd  onze 
bezetting  in  het  zwakke  fort  door  eenen  overmachtigen  vijand  aan- 
gevallen. Wel  werd  hij  afgeslagen ,  maar  de  positie  was  voor  de 
onzen  onhoudbaar  geworden.  Muntinghe  besloot  Palembang  te  ver- 
laten en  naar  Bangka  te  gaan ,  in  afwachting  van  hetgeen  de 
Regeering  te  Batavia  besluiten  zou.  Onmiddellijk  werd  eene  expeditie 
onder  Wolterbeek  uitgezonden  om  den  Sultan  te  onttronen ,  maar 
zij  leidde  tot  geene  resultaten  daar  de  verdedigingswerken  bij 
Gombora  voor  onze  vloot  te  sterk  bleken.  Deze  nederlaag  deed  ook 
Bangka  in  verzet  komen  en  niet  dan  met  de  grootste  inspanning 
gelukte  het  den  resident  Keer  dat  eiland  weder  te  onderwerpen. 
Eene  tweede  expeditie  was  noodzakelijk,  maar  zij  werd  tot  1821  uit- 
gesteld, daar  men  tot  dien  tijd  de  hoop  koesterde  dat  aangeknoopte 
onderhandelingen  over  den  afstand  van  Bengkoelen  ons  zouden  toe- 
laten, de  vijandelijke  hoofdplaats  over  land  aan  te  vallen.  Onder 
zeer  ongunstige  omstandigheden  bereikte  de  vloot  de  rivier  van 
Palembang,  want  de  cholera,  die  plotseling  voor  het  eerst  op  Java 


80  INLIJVING   VAN   PAI.EMBANfi. 

verschenen  was,  teisterde  de  troepen  op  vreesclijkc  wijze.  Toch  liet 
de  opperbevelhebber,  de  Koek,  zich  niet  ontmoedigen  en  aan  den 
heldonmoed  onzer  krijgslieden  geliikto  het  de  hinderpalen  bij  Gom- 
bora  en  in  de  Peladjoe  te  verbreken,  zoodat  de  vloot  tot  l'aieniljang 
kon  opvaren.  Met  de  vermeestering  van  Gombora  was  alles  beslist. 
Badroe'd-din  onderwierp  zich  terstond.  Hij  werd  afgezet  en  naar 
Ternate  verbannen,  terwijl  de  zoon  van  Nadjinoe'd-din ,  Achmed 
Nadjinoe'd-din,  tot  Sultan  werd  aangesteld  (28  April  1821).  Aan 
Nadjmoe'din  werd  de  toestemming  gegeven  om  zich,  onder  den 
titel  van  Soesoehoenan ,  in  stille  afzondering  in  de  nabijheid  van 
Palembang  op  te  houden.  Maar  het  duurde  niet  lang  of  hij  matigde 
zich  ook  de  uitoefening  van  gezag  aan  en  de  moeilijkheden,  daaruit 
ontstaande,  benevens  de  regeeringsloosheid  in  de  bovenlanden  en 
de  ellende  der  daar  gevestigde  bevolking  noopten  den  Commissaris 
van  Sevenhoven  om,  met  toestemming  der  Regeering,  Palembang 
intelijven  en  de  beide  vorsten  te  pensioneeren  (18  Augustus  1823). 
Schijnbaar  namen  dezen  met  dien  maatregel  genoegen,  maar  weldra 
bleek  de  wrok,  dien  zij  en  de  van  macht  en  aanzien  beroofde,  en 
slechts  karig  schadeloos  gestelde  rijksgrooten  het  Nederlandsche  gezag 
toedroegen,  toen  zij  in  November  1824  plotseling  een  aanslag  op 
het  fort  ondernamen,  die  echter  zonder  veel  moeite  werd  afgeslagen. 
Den  dag  na  den  aanval  viel  Nadjmoe'd-din  reeds  in  onze  handen 
en  korten  tijd  daarna  werd  ook  de  jonge  Sultan  genoodzaakt  zich 
te  onderwerpen.  Beiden  werden  verbannen  en  het  rijk  werd  geplaatst 
onder  het  onmiddellijk  gezag  van  den  resident,  die  in  het  bestuur  door 
eenen  rijksbestierder,  den  Ferdana  mantri,  werd  bijgestaan.  Maar 
spoedig  bleek  het  dat  men  in  dat  hoofd  geenen  getrouwen  dienaar 
had  gevonden.  Onder  den  schijn  van  groote  aanhankelijkheid  aan  ons 
bestuur  misbruikte  hij  zijne  macht,  om  de  bevolking  in  de  binnen- 
landen uit  te  zuigen,  terwijl  hij  de  knevelarijen ,  aan  welken  hij 
zich  schuldig  maakte,  voor  bevelen  van  den  resident  deed  doorgaan. 
Geen  wonder  dat  de  bevolking  tegen  het  Nederlandsch  gezag  werd 
ingenomen;  de  invoering  eener  hoofdelijke  belasting,  die  aan  de 
hoofden  ruime  gelegenheid  voor  willekeur  gaf,  verbitterde  haar  nog 
meer,  terwijl  ten  slotte  de  invallen  van  eenige  niet  onderworpen 
stammen,  die  door  ons  bestuur  niet  belet  werden,  ons  gezag  in 
minachting  brachten.  Reeds  in  1849  waren  er  in  de  binnenlanden 
onlusten  uitgebroken,   die  door  den   resident  op  rekening  van  den 


C3 

UI 

z 

LU 
Q 


I 
t- 


INLIJVING  DER   REDJANG-   EN   PASOE>fA  H-LANDEN.  81 

rijksbestierder  werden  gesteld,  maar  de  Regeering  te  Batavia  was 
van  eeiie  andere  meening  en  liandhaafde  dat  hoofd  in  het  bestuur, 
en  weigerde  ook  niedetegaan  met  het  voorstel  van  den  resident  om 
Europeesche  ambtenaren,  met  gezag  bekleed,  in  de  binnenlanden 
aan  te  stellen,  en  zoo  aan  de  anarchie,  die  daar  heerschte,  een 
einde  te  maken;  iets  dat  hij  reeds  op  kleine  schaal  met  goed  gevolg 
beproefd  had.  Doch  een  ernstige  opstand,  die  van  1851 — 1856  de 
bovenlanden  teisterde,  deed  de  oogen  der  Regeering  opengaan. 
Aan  den  Luitenant-Kolonel  de  Brauw  gelukte  het,  den  hoofd- 
rauiteling  Tiang  Alam  tot  onderwerping  te  noodzaken;  de  Ferdana 
mantri  werd  verbannen  en  een  geregeld  bestuur  van  Inlandsche 
hoofden  in  de  binnenlanden  ingevoerd ,  die  onder  het  toezicht  van 
Europeesche  ambtenaren  gesteld  werden,  terwijl  te  Tebing-Tinggi 
een  assistent-resident  werd  aangesteld,  met  het  bestuur  over  die 
landen  belast.  Weldra  moest  men  overgaan  tot  uitbreiding  van 
grondgebied.  Want  nog  altijd  werd  de  rust  in  de  Gouvernements- 
landen  verstoord  door  de  invallen  van  naburige  stammen,  de  Redjangs 
en  de  Pasoemahs,  die  nooit  volkomen  aan  het  gezag  van  den  Sultan 
waren  onderworpen,  maar  in  eene  eigenaardige  betrekking  tot 
Palerabang  stonden.  Zij  waren  namelijk  als  vrije  grensbewakers 
van  dat  rijk  erkend  en  belast  met  de  taak  om  hen,  die  uit  het 
Palembangsche  vluchtten,  weder  naar  de  hoofdplaats  terug  te 
brengen,  terwijl  zij  verplicht  waren  om  in  tijden  van  gevaar  den 
Sultan  bij  te  staan,  dien  zij  als  hunnen  opperheer  erkende.  Na  de 
inlijving  van  Palembang  waren  zij  zoo  goed  als  onafhankelijk  ge- 
bleven; herhaalde  malen  hadden  zij  strooptochten  op  het  Neder- 
landsch  gebied  ondernomen,  terwijl  hunne  landen  het  toevluchtsoord 
van  misdadigers  geworden  waren.  In  1858  besloot  de  Regeering  tot 
de  inlijving  van  Redjang  Ampat-Lawang  en  Redjang  Ampat-Petoelaï 
over  te  gaan  en  onder  de  uitmuntende  leiding  van  den  majoor 
Cobet  had  dit  in  1859  plaats.  Ook  Redjang  Lebong,  waar  de  hoofden 
niet  in  staat  waren  de  orde  te  handhaven,  volgde,  terwijl  in 
1864  de  landschappen  Semindo ,  Kisam ,  Makakau  en  Belalau  op 
verzoek  der  hoofden  onder  het  Nederlandsche  gezag  werden  gebracht. 
Maar  de  inlijving  der  Pasoemahs  ging  met  meerdere  moeite  gepaard. 
Ook  de  bewoners  dier  streken  maakten  zich  aan  herhaalde  roof- 
tochten schuldig,  terwijl  zij  de  contracten,  die  met  hen  gesloten 
waren,  telkens  verbraken.  In  1866  werd  derhalve  tot  eene  expeditie 
II.  6 


82  UlTPUEiniNO   VAN    HET  NED.   GEZAG  OP   DE  OOSTKUST. 

op  Imn  gebied  besloten.  Ihirdiiekkig  was  de  tegenstand,  door  deze 
bergbewoners  geboden,  vooral  toen  de  slavernij  door  ons  bestuur 
werd  afgeschaft  en  de  hoofden  daardoor  aanzienhjke  verliezen  leden. 
Eerst  in  18ü8  kon  men  de  onderwerping  dier  stammen  als  voltooid 
beschouwen;  de  bevolking,  die  de  goede  bedoelingen  van  het  Neder- 
landsche  bestuur  heeft  leeren  waardeeren,  mag  zich,  ten  gevolge 
van  vrede  en  rust,  in  vroeger  ongekende  welvaart  verheugen. 

Hun,  die  zich  onze  beschrijving  van  Sumatra's  oostkust  herin- 
neren, zal  het  wel  niet  bevreemden  dat  het  Nederlandsche  gezag, 
meester  van  de  Padangsche  bovenlanden  zijnde,  zich  ook  aan  de 
belangrijkste  handelswegen  dier  gewesten  zocht  te  vestigen  en  daar 
de  voornaamste  rivieren  trachtte  te  bezetten.  Belangrijke  maatregelen 
werden  in  die  richting  genomen  toen  de  Koning  in  1837  Zijne  goed- 
keuring gaf  aan  eene  politiek ,  die  tot  einddoel  had  de  onderwerping 
van  geheel  Sumatra  buiten  het  gebied  van  Atjeh ;  eene  politiek 
welke  door  v.  d.  Bosch  in  1833  als  Regeerings-beginsel  was  aanbe- 
volen, terwijl  hij  zelfs  een  termijn  van  25  jaar  voor  het  bereiken 
van  dit  doel  had  gesteld.  En  de  omstandigheden  schenen  in  het  jaar 
1840  deze  plannen  op  buitengewone  wijze  te  begunstigen.  Verschei- 
dene rijken  aan  dé  oostkust  waren  door  binnenlandsche  twisten  den 
ondergang  nabij  en  zochten  hunne  redding  in  de  tusschenkomst 
van  het  Nederlandsche  bestuur.  De  Sultan  van  Djambi  moest  in 
1832  bij  ons  Gouvernement  om  hulp  smeeken  tegen  zeeroovers,  die 
zich  in  zijn  rijk  hadden  gevestigd,  maar  tot  loon  voor  den  toen 
verleenden  bijstand  viel  hij  het  volgende  jaar  ons  gebied  in  het 
Palembangsche  aan.  Michiels  kreeg  nu  last  om  zich  van  een  punt 
in  Djambi  meester  te  maken.  De  expeditie  onder  zijn  bevel  slaagde 
volkomen;  een  post  werd  te  Moeara  kompei  gevestigd  en  reeds 
in  1833  erkende  de  Sultan  onze  Souvereiniteit,  terwijl  een  tweede 
contract,  op  15  December  1834  gesloten,  ons  o.  a.  het  recht  gaf  in 
het  rijk  in-  en  uitvoerrechten  te  heffen.  In  het  Rijk  van  Indragiri 
w^aren  omstreeks  denzelfden  tijd  binnenlandsche  onlusten  uitgebroken, 
die  het  gevolg  waren  van  de  eigenaardige  inrichting  van  het  bestuur 
van  dat  land.  Het  opperbestuur  berust  er  bij  een  Soetan,  die  den 
titel  voert  van  Jang  di  pertoean  besar,  en  wiens  opvolger  door  de 
bevolking  uit  zijn  geslacht  wordt  gekozen,  terwijl  de  Sultan  van 
Lingga   wiens   vasal,  zooals  wij  weten  (Dl  I  p.  249),  de  vorst  van 


INTREKKING   VAN  EENIGK  POSTEN   OP   DE  OOSTKUST.  83 

Indragiri  is,  die  keuze  moet  bekrachtigen.  Het  eigenlijk  bestuur  van 
Indragiri  wunlt  echter  uitgeoefend  door  den  rijksbestierder,  Soetan 
moeda  of  Jaiig  di  pertoean  moeda,  wiens  waardigheid  eveneens  erfelijk 
is  in  zijn  geslacht,  doch  met  dien  verstande  dat  de  bevolking  het 
recht  van  keuze  heeft  en  de  Soetan  de  keuze  bekrachtigen  moet. 
De  vorst  nu  was  in  onmin  met  den  rijksbestierder;  uit  vrees  voor 
diens  invloed  riep  hij  de  tusschenkomst  van  ons  bestuur  in  en  het 
gelukte  eene  commissie ,  met  medewerking  van  den  Onderkoning  van 
Rhiouw,  niet  alleen  die  twisten  bij  te  leggen  maar  zelfs,  (26  Sep- 
tember 1838) ,  een  contract  te  sluiten  waarbij  Indragiri  zich  onder 
het  oppergezag  van  het  Nederlandsche  Gouvernement  stelde  en 
eene  strook  lands  voor  eene  vestiging  aan  ons  afstond.  Ook  Siak, 
dat  aan  regeeringsloosheid  ten  prooi  was,  stond  op  het  punt  een 
contract  met  ons  te  sluiten,  daar  eene  menigte  bijna  onafhankelijke 
hoofden  en  o.  a.  die  van  Kwantan,  hunne  onderwerping  hadden 
aangeboden.  Zelfs  was  ons  gezag  er  in  1838  toe  over  gegaan, 
om  zich  in  de  onafhankelijke  Bataklanden  te  Kota-Pinang  te  vestigen 
en  eene  benting  bij  de  samenvloeiing  der  Bila  en  Pané  op  te  werpen, 
zoodat  eene  geregelde  verbinding  tusschen  de  west-  en  oostkust 
verzekerd  scheen,  toen  de  naijver  der  Engelschen  en  onze  onver- 
standige staatkunde  die  schoone  toekomst  verstoorden.  Een  niet 
onbelangrijk  deel  van  den  liandel  te  Singapore  bestond  uit  de  pro- 
ducten, die  langs  de  wateren  der  oostkust  werden  afgevoerd,  en 
de  voordeelen,  die  de  Engelsche  kooplieden  behaalden,  werden  be- 
dreigd door  de  hooge  rechten,  welken  wij  eischten  toen  wij  meester 
van  de  rivieren  geworden  waren.  De  Engelsche  handelaars,  die  te 
Singapore  gevestigd  waren  en  onzen  uitsluitenden  handelsgeest 
vreesden,  dienden  heftige  klachten  bij  de  Britsche  Regeering  in  en 
deze,  welke  ons  toen  niet  bijzonder  gunstig  gestemd  was,  protes- 
teerde tegen  de  uitbreiding  van  het  Nederlandsche  gezag  op  Sumatra 
die,  volgens  de  bewering  der  Engelsche  belanghebbenden,  in  strijd 
zou  zijn  met  het  tractaat  van  1824,  en  klaagde  over  de  vijandige 
gezindheid ,  welke  de  Nederlandsche  autoriteiten  tegen  den  Engelschen 
handel  bezielde.  Deels  om  der  Engelsche  Regeering  ter  wille  te  zijn, 
maar  deels  ook  omdat  men  in  eene  vestiging  aan  de  oostkust  zonder 
beschermende  rechten  weinig  voordeel  zag  en  omdat  men  zich  daar 
met  de  beschikbare  militaire  macht  toch  niet  zou  kunnen  hand- 
haven, besloot  het  Opperbestuur  de  Indische  Regeering  te  gelasten 


84  ONZE   NEDERZETTING   TE  DJAMHI. 

allo  militaire  en  civiele  posten  op  de  oostkust  te  verlaten;  —  geens- 
zins echter  om  het  Regeerings-beginsel ,  door  v.  d.  Bosch  op  den 
voorgrond  gesteld,  geheel  op  te  geven,  maar  met  de  bedoeling  een 
langeren  tijd,  b.  v.  een  eeuw,  voor  de  bereiking  van  dat  einddoel 
te  bestemmen.  Dit  bevel  werd  door  Merkus  uitgevoerd;  de  afdeeling 
Pertibi  werd  verlaten  en  de  nederzetting  aan  de  Bila  en  Pané  opge- 
broken, terwijl  aan  den  vorst  van  Siak  werd  medegedeeld  dat  wij 
slechts  eene  vriendschappelijke  verhouding  met  hem  begeerden, 
doch  geene  vestiging  in  zijn  lijk  wenschten.  Te  Djambi  werd  echter 
een  andere  gedragslijn  gevolgd;  de  Sultan  van  dat  rijk  verklaarde 
toch  dat  hij  zonder  onze  hulp  zich  niet  zou  kunnen  staande  houden, 
en  daar  men  in  dat  geval  voor  nieuwe  ongeregeldheden  in  het 
Palembangsche  vreesde  bleef  ons  gezag,  met  goedkeuring  van  het 
Opperbestuur,  in  Djambi  gevestigd.  Om  echter  aan  de  bezwaren 
der  Engelsche  handelaren  tegemoet  te  komen  werd  een  tarief  van 
rechten  te  Moeara  kompei  ingevoerd,  dat  geen  onderscheid  maakte 
tusschen  vreemde  en  Nederlandsche  handelaren  en  goederen.  Langen 
tijd  was  Djambi  het  tooneel  van  binnenlandsche  twisten.  In  1855 
overleed  de  Sultan  en  werd  door  zijn  neef,  Taha  Tsafi'oe-d-din 
opgevolgd,  die  weigerde  een  nieuw  contract  met  ons  te  teekenen, 
en  tengevolge  van  eene  expeditie  werd  de  vorst  van  den  troon  ver- 
jaagd (1858)  en  zijn  oom  in  zijne  plaats  aangesteld.  De  nieuwe 
vorst,  wien  een  politiek  agent  als  raadgever  en  leidsman  werd 
toegevoegd,  oefende  echter  slechts  in  de  benedenlanden  invloed  uit; 
de  afgezette  Sultan  Taha  vertoefde  in  de  bovenlanden,  weigerde 
ons  gezag  te  erkennen  en  had  daar  grooten  aanhang,  zoodat  de 
Sumatra-expeditie ,  zooals  wij  weten  (Dl  I.  p.  251),  niet  in  die  streken 
kon  doordringen.  Ofschoon  de  onttroonde  vorst  nog  altijd  in  de 
bovenlanden  verblijf  houdt,  legt  hij  ons  thans  geene  moeilijkheden 
meer  in  den  weg,  grootendeels  wel  tengevolge  van  eene  overeen- 
komst, in  October  1886  getroffen,  toen  zijn  half  broeder,  die  reeds 
in  1881  als  kroonprins  erkend  was,  tot  Sultan  verheven  werd, 
terwijl  een  zoon  van  Taha  tot  kroonprins  werd  aangesteld.  Dat  de 
toestand  in  die  bovenlanden,  hoewel  veel  beter  dan  te  voren,  nog 
niet  in  alle  opzichten  bevredigend  is,  bleek  ons  reeds  vroeger  (Dl. 
I.  t.  a.  p.). 

Ofschoon  gedwongen   onze  posten  te   Indragiri  in  1841  te  ver- 
laten braken  wij  daarom  toch  niet  alle  betrekkingen  met  dat  rijkje 


INDRAGIRI   EN  SIAK   NA  1840.  85 

af.  De  vorst  verkreeg  toch ,  als  vergoeding  voor  de  schade  die  deze 
handelwijze  hem  toebracht,  een  jaariijksche  uitkeering.  Reeds  in 
1846  verzocht  de  Soetan  dat  een  Nederlandsch  ambtenaar  in  zijn 
rijk  zou  geplaatst  worden ,  doch  eerst  in  1879  werd  tot  dien  maat- 
regel overgegaan  en  een  controleur  te  Ringat  aangesteld.  Na  dien 
tijd  had  ons  bestuur  nog  moeilijkheden  uit  den  weg  te  ruimen, 
die  het  gevolg  waren  van  twisten  in  de  vorstelijke  familie,  daar 
een  gedeelte  der  binnenlanden  eenen  anderen  vorst  erkende  dan 
den  Soetan,  die  met  goedkeuring  der  Regeering  was  opgetreden. 
Door  eene  overeenkomst  op  20  Augustus  1890  getroffen  werd  de 
rust  hersteld ,  daar  de  pretendent  zich  bereid  verklaarde  den  wettigen 
vorst  te  erkennen  en  tot  rijksbestierder  (Radja  moeda)  in  de 
bovenlanden  werd  aangesteld ,  terwijl  een  andere  rijksbestierder 
onder  den  titel  van  Soetan  moeda  namens  den  Soetan  in  de  beneden- 
streken  het  bestuur  voert.  Verlevendiging  van  handel  en  vaart  was 
het  onmiddellijk  gevolg  dier  pacificatie.  Een  nader  contract  (21  Maart 
1892)  heeft  de  onderlinge  verhouding  dier  grooten  geregeld  en  aan 
ons  bestuur  het  recht  van  tolheffing  enz.  toegekend. 

Met  Siak  knoopten  wij  reeds  vroeger  nauwere  betrekkingen 
aan,  die  eveneens  hunne  aanleiding  in  binnenlandsche  twisten 
vonden,  welke  tusschen  den  Sultan  en  zijnen  broeder,  den  Onder- 
koning, tevens  rijksbestierder,  uitbraken  en  die  hiermede  eindigden 
dat  de  Sultan  door  dezen  verdreven  werd.  Hij  vluchtte  naar  Singa- 
pore en  riep  daar  de  ondersteuning  in  van  het  Engelsché  bestuur, 
onder  belofte  zijn  rijk  aan  Engeland  te  zullen  opdragen,  indien  hij 
op  zijnen  troon  hersteld  werd.  Doch  dat  bestuur  weigerde  zijne 
hulp  (1857).  De  vorst  moest  dus  naar  anderen  bijstand  uitzien  en 
werkelijk  vond  hij  dien  op  eene  onverwachte  wijze.  Sedert  het  aan 
Brooke  gelukt  was  een  onafhankelijk  rijk  op  Borneo  te  stichten, 
ontbrak  het  niet  aan  avonturiers,  die  datzelfde  elders  in  den  Indi- 
schen  archipel  wilden  beproeven.  Zoo  was  reeds  in  1853  zekere 
Gibson,  een  Amerikaansche  schipper,  te  Palembang  aangekomen 
en  had  zijnen  stuurman  met  eene  zending  naar  den  Sultan  van 
Djambi  belast,  om  dezen  onder  valsche  beloften  van  bijstand  door 
het  Amerikaansche  Gouvernement  tegen  het  Nederlandsche  gezag 
op  te  zetten  „en"  zoo  schreef  hij  „alle  Hollanders  te  vernielen, 
indien  het  mogelijk  was",  terwijl  hij  tegelijkertijd  de  vriendelijke 
aanbieding  deed  om   binnen  weinige   dagen  over  te  komen  en  het 


86  ONZE   VESTIGING  TE   SIAK. 

rijk  over  te  nemen !  üe  zendeling  werd  achterhaald  en  Gibson  door 
den  rechter  tot  lanjiduripo  frevangenisstraf  veroordeeld,  waaraan  hij 
echter  door  de  vlucht  ontkwam.  De  Sultan  van  Siak  maakte  nu 
te  Singapore  met  eenen  dergelijken  gelukzoeker,  Wilson  genaamd, 
kennis  en  deze  nam  aan,  hem  op  den  troon  te  herstellen.  Met 
behulp  van  eenige  Inlanders,  die  hij  in  dienst  genomen  had,  ver- 
dreef Wilson  inderdaad  den  Onderkoning,  maar  weldra  kreeg  hij  met 
den  Sultan  twist,  en  nu  verjoeg  hij  ook  dezen  en  maakte  zich 
gereed  het  rijk  zelf  te  besturen.  Doch  de  verjaagde  vorsten  riepen  nu 
beiden  de  tusschenkomst  in  van  den  resident  van  Rhiouw  en  diens 
komst  was  voldoende,  om  Wilson  het  hazenpad  te  doen  kiezen. 
Een  verbond  van  vriendschap  werd  met  Siak  gesloten,  maar  ter 
nauwernood  was  de  resident  vertrokken  of  Wilson  keerde  terug, 
zoodat  het  Nederlandsche  gezag  op  nieuw  tusschen  beiden  moest 
komen,  en  nu  werd,  om  dergelijke  tooneelen  te  voorkomen,  den 
Isten  Februari  1858  een  contract  met  Siak  gesloten,  waarbij  dat 
rijk  de  Souvereiniteit  van  Nederland  erkende,  en  wij  ons  verbonden 
de  rechten  van  Siak  op  zijne  onderhoorigheden  tot  aan  de  Tamiang- 
rivier  te  helpen  handhaven.  Maar  daarmede  waren  de  binnenlandsche 
onlusten  geenszins  beëindigd.  Op  nieuw  brak  er  oneenigheid  uit 
tusschen  den  Sultan  en  zijne  bloedverwanten  die,  na  allerlei  gebeur- 
tenissen, waarvan  het  eentonig  verhaal  alle  aantrekkelijkheid  mist, 
door  de  afzetting  van  den  Sultan  werd  beslecht,  in  wiens  plaats 
een  jongere  broeder  tot  vorst  werd  aangesteld  (1864).  De  betrekking 
van  Onderkoning  was  reeds  in  1863  afgeschaft,  zoodat  deze  voortaan 
slechts  als  rijksbestierder  (Mangkoe  boemi)  erkend  werd.  Ook  na 
deze  gebeurtenissen  bleef  het  rijk  het  tooneel  van  twisten  tusschen 
den  vorst  en  zijne  grooten,  die  in  eenige  afgelegen  deelen  van  het 
rijk  tot  volslagen  regeeringsloosheid  leidden.  Door  het  optreden  van 
eenen  nieuwen  Sultan  (1890)  en  den  spoedig  daarop  gevolgden  dood  van 
den  vroegeren  rijksbestierder  schijnt  er  thans  meerdere  kans  op  rust 
en  vrede  te  bestaan  in  een  land,  dat  daaraan  groote  behoefte  heeft, 
't  geen  misschien  ook  ten  goede  zal  kunnen  komen  van  Euro- 
peesche  ondernemingen  van  landbouw  en  nijverheid  die,  tot  nog 
toe  althans,  niet  tot  bloei  konden  geraken. 

Dat  dit  laatste  wel  het  geval  was  in  sommigen  der  overige 
rijkjes  aan  de  oostku.st  van  Sumatra  is  ons  reeds  bekend  (Dl  I.  p. 
231).    De  heerschappij  van  den  Sultan  van  Siak  over  die  Maleische 


DE  ONDERHOORIGHEDEN    VAN   SIAK.  87 

staatjes  aan  ile  straat  van  Malakka  werd  hem  lan^'en  tijd  door 
Atjeh  betwist;  de  onlusten  in  het  eerstgenoemde  rijk  brachten  er 
veel  toe  bij,  om  enkelen  der  vasalvorsten  afkeerig  te  maken  van  de 
suprematie  van  dien  Sultan.  In  1862  kwam  de  vorst  van  Langkat 
te  Slak,  om  de  hulp  van  den  Sultan  in  te  roepen  tegen  de  aan- 
matiging der  Atjehschc  grooten  en  de  resident  van  Rhiouw  kreeg 
daarop  last,  om  de  verschillende  staatjes  bezuiden  Kaap  Tamiang 
te  bezoeken  en  ze,  zoo  mogelijk  op  vredelievende  wijze,  tot  erkenning 
van  het  gezag  van  Siak  te  brengen,  iets  waartoe  wij  door  het 
contract  van  1858  gehouden  waren.  Een  aantal  dier  rijkjes  voldeed 
aan  dit  verlangen;  Pané,  Bila,  Batoe  bara,  Deli  en  Langkat  erken- 
den de  opperheerschappij  van  Nederland,  maar  Assahan  ')  en  Ser- 
dang,  —  die  geheel  onder  den  invloed  van  Atjeh  stonden,  dat  zelfs 
op  de  geheele  oostkust  tot  Tanah  poetih  aanspraak  maakte,  — 
weigerden  alle  toenadering  en  maakten  zich  aan  allerlei  feitelijk- 
heden tegen  onze  bondgenooten  schuldig.  Ook  Tamiang,  waar 
Chineezen  van  Poeloe  Penang  vermoord  waren ,  weigerde  zich 
daaromtrent  te  verantwoorden.  Eene  expeditie  was  onvermijdelijk 
(1865).  Zij  werd  met  het  gewenschte  gevolg  bekroond.  Assahan 
en  Serdang  onderwierpen  zich  zonder  bloedstorting  en  ons  gezag 
werd,  met  inbegrip  van  Tamiang,  tot  de  grenzen  van  Atjeh  uitge- 
breid, zonder  dat  het  den  Atjehers  later  gelukken  mocht,  daar  weder 
vasten  voet  te  krijgen.  In  1884  deed  Siak,  —  waar  wij,  evenals  in 
de  meesten  der  genoemde  staatjes  het  recht  van  belastingheffing  van 
de  vorsten  geheel  of  gedeeltelijk  hebben  afgekocht,  —  tegen  eene 
jaarlijksche  schadeloosstelling  en  de  kwijtschelding  eener  schuld, 
afstand  van  zijne  rechten  op  de  kuststaten,  die  dus  thans  onmiddellijk 
aan  onze  suprematie  onderworpen  zijn  en  van  welken,  zooals  wij 
weten,  enkelen  een  ruim  arbeidsveld  voor  den  Europeeschen  land- 
bouw opleveren.  Met  name  is  dit  het  geval  in  Deli  waar  de  vorst, 
die  zich  gunstig  van  vele  andere  Maleische  hoofden  onderscheidde, 
spoedig  na  de  erkenning  onzer  Souvereiniteit  uitgestrekte  woeste 
gronden  in  huur  uitgaf  (1866).  In  het  derde  Boek  komen  wij  terug 
op  de  daar  en  in  de  overige  staatjes  gedreven  teelt  van  producten 
voor  de  Europeesche  markt;  hier  worde  slechts  opgemerkt  dat 
vooral   Deli  zich   sterk   ontwikkelde ,   dank   zij   ook  aan  de  rust  die 


1)  Kroesen  in  T.  B.  G.  XXXI. 


88  VERWIKKELINGEN   MET   ATJEH. 

daar  heerscht,  sedert  in  1873  een  tweetal  hoofden  (datoe's)  onder- 
worpen werden,  die  zich  tegen  den  Sultan  verzet  hadden,  daar  zij 
voor  zich  en  andere  hoofden  een  ruimer  aandeel  verlangden  in  de 
voordeelen,  door  den  Sultan  van  de  Europeesche  ondernemingen 
getrokken  ').  Dat  de  streken  aan  de  oostkust,  die  aan  de  Atjehsche 
landen  palen,  in  dit  voorrecht  niet  deelen,  heeft  de  inval  van 
Atjehsche  benden  in  het  Tamiangsche  nog  dit  jaar  (1893)  bewezen. 
Gelukkig  dat  het  laatste  Regeeringsverslag  (1892)  weder  getuigen 
mag,  dat  de  aanraking  met  de  hoofden  en  bevolking  der  Bataksche 
landen  immer  menigvuldiger  wordt,  terwijl  aan  alles  te  bespeuren 
is  dat  men  in  die  streken  onze  bemoeiingen  op  hoogen  prijs  stelt, 
en  de  goede  gezindheid  dier  bevolking  nog  in  1891  bleek,  toen  zij 
onze  militairen  ondersteunden  bij  de  verdrijving  van  eene  bende 
Atjehers,  die  door  de  Bataklanden  wilde  trekken.  Men  mag  dan 
ook  de  hoop  koesteren  dat  de  invallen  in  de  reeds  lang  aan  ons 
gezag  onderworpen  landen  (Dl.  I.  p.  232),  die  reeds  sedert  eenigen 
tijd  niet  meer  voorkomen ,  geheel  tot  het  verleden  zullen  behooren. 

Grootendeels  zal  dit  zeker  wel  afhangen  van  den  loop,  dien  de 
strijd  in  Atjeh  zal  nemen  omdat  belangrijke  nederlagen,  daarin  door 
ons  geleden,  zeker  ook  in  de  aangrenzende  landen  terugslag  zullen 
vinden.  Sedert  1800  (Dl.  I.  p.  501)  was  de  toestand  in  dat  rijk  er 
niet  op  verbeterd;  geschillen  over  de  troonsopvolging  vernielden  er 
allen  welvaart,  totdat  in  1818  de  Engelschen  zich  met  de  aangele- 
genheden van  Atjeh  bemoeiden,  uit  vrees  voor  de  uitbreiding  van 
den  Nederlandschen  invloed ,  die  vooral  na  de  teruggave  van  Malakka 
door  Raffles  gevreesd  werd.  Zij  erkenden  Djauhar,  een  der  kroon- 
pretendenten, als  Sultan  en  sloten  met  hem  een  contract,  waarbij 
zij  dezelfde  handelwijze  volgden,  die  zij  ons  elders  zoo  heftig  ver- 
weten, daar  zij  het  recht  bedongen  om  zich  te  Atjeh  te  vestigen, 
met  uitsluiting  van  alle  andere  natiën  (1819).  Maar  het  tractaat  van 
17  Maart  1824  hief  deze  onbillijkheid  op,  daar  het  in  art.  3  bepaalde 
dat  geene  overeenkomst  tusschen  Engeland  of  Nederland  met  eenen 
Staat  in  de  oostersche  zeeën  eenige  bepaling  mocht  behelzen  waar- 
van de  strekking  was  om,  hetzij  rechtstreeks,  hetzij  door  het  opleggen 
van  ongelijke  rechten,   den   koophandel  der  andere  partij   van  de 


')  Een  overzicht  van  die  gebeurtenissen  geeft  o.  a.  Prof.  Veth.  T.  aardr.  Gen.  II. 


VERWIKKELINGEN  MET   ATJEH.  89 

havens  van  dien  Inlandschen  Staat  uit  te  sluiten.  Het  Engelsche 
verdrag  met  Atjeh  werd  dus  veranderd  in  eene  eenvoudige  scliikking 
voor  de  gastvrije  ontvangst  van  Britsclie  schepen  en  onderdanen , 
maar  daarentegen  beloofden  de  Nederlandsche  gevolmachtigden  in 
eene  nota,  bij  het  tractaat  gevoegd,  dat  hun  Gouvernement  zorgen 
zou  zijne  betrekkingen  met  Atjeh  in  dier  voege  te  regelen  dat  die 
Staat,  zonder  iels  van  zijne  onafhankelijkheid  te  verliezen,  den  zee- 
vaarder en  handelaar  die  bestendige  veiligheid  zou  aanbieden ,  welke 
er  niet  scheen  te  kunnen  bestaan  zonder  eene  gematigde  uitoefening 
van  den  Europeeschen  invloed.  Voor  hen,  die  de  Inlandsche  Staten 
kent,  is  het  duidelijk  dat  Nederland  hiermede  eene  bezwaarlijk  te 
vervullen  taak  op  zich  nam,  dewijl  eene  uitoefening  van  Europeeschen 
invloed  daar  wel  nimmer  te  verkrijgen  is  zonder  de  mogelijkheid, 
dien  door  krachtdadige  middelen  te  verzekeren.  Gedurig  hadden  er 
dan  ook  botsingen  tusschen  Atjeh  en  ons  bestuur  plaats,  gedeeltelijk 
ontstaande  uit  de  sympathie ,  die  de  Moslemsche  Atjehers  aan  de 
Padri's  toedroegen,  en  uit  den  slavenhandel  en  de  rooftochten, 
welken  zij  zich  ongestraft  in  onze  bezittingen  veroorloofden,  maar 
die  voor  een  deel  ook  veroorzaakt  werden  door  de  onredelijke  eischen, 
welke  wij  aan  den  handel  op  Sumatra's  westkust  stelden.  Vooral 
werden  de  Atjehers  verbitterd  door  de  bezetting  van  Baros,  Tapoes 
en  Singkel ,  daar  zij  op  die  plaatsen  aanspraak  maakten  en  herhaalde 
malen  werden  door  hen  rooverijen  gepleegd,  die  Nederland,  door 
het  tractaat  van  1824  gebonden,  niet  op  eene  afdoende  wijze  te 
keer  kon  gaan.  Wel  scheen  het  een  oogenblik  dat  eene  overeen- 
komst, op  30  Maart  1857  door  den  Gouverneur  van  Sumatra's  west- 
kust, generaal  van  Swieten,  met  den  Sultan  gesloten,  een  einde 
aan  alle  twisten  zou  maken ,  daar  van  weerszijden  werd  afgezien 
van  alle  vorderingen  en  aanspraken  en  de  Sultan  zich  verbond  den 
zee-,  strand-  en  menschenroof  tegen  te  gaan.  Maar  spoedig  daarna 
werd  de  verhouding  tusschen  Atjeh  en  ons  gezag  op  nieuw  zeer 
gespannen ,  de  boven  (p.  87)  vermelde  onderwerping  der  Siaksche 
onderhoorigheden  aan  de  oostkust  verbitterde  de  Atjehers  in  hooge 
mate,  en  niet  minder  de  expeditiën  tegen  Nias  gezonden  (1863),  met 
het  doel  aan  den  gruwelijken  en  onzedelijken  slavenhandel  der 
Atjehers  op  dat  eiland  een  einde  te  maken.  Zelfs  kwam  het  in  1865 
tot  een  strijd  tusschen  onze  marine  en  eenige  Atjehsche  vrijbuiters, 
die    zich    bij    de    rivier   van    Singkel   versterkt   hadden,  terwijl   de 


00  IIKT  SUMATRA-TRACTAAT. 

onveiligheid  der  noordkust  van  Sumatra  door  de  zeerooverijen  en 
biiuitmlandsclie  twisten  der  Atjehors  en  van  do  bevolkinj^  dorondor- 
liourige  staten  moer  en  meer  toenam.  Maar  nog  altijd  bond  het 
tractaat  van  1824  onze  handen,  toen  de  gelegenheid  zich  aanbood 
om  ontslagen  te  worden  van  het  voorbehoud,  dat  dit  tractaat  ten 
opzichte  van  onze  betrekkingen  met  Atjch  bevatte.  Op  nieuw  hadden, 
ditmaal  geheel  ongegronde,  klachten  van  Britsche  kooplieden  hunne 
Regeering  aanleiding  gegeven  vertoogen  in  te  brengen  tegen  de 
uitbreiding  van  ons  gezag  op  Sumatra's  oostkust.  Op  verlangen  dier 
Regeering  werden  nu  onderhandelingen  geopend  over  het  sluiten 
van  een  tractaat,  waarbij  de  bestaande  geschillen  zouden  worden 
opgelost  en  werkelijk  gelukte  het  eene  dergelijke  overeenkomst  te 
trelTen,  nadat  de  eerste  poging  daartoe  door  een  votum  der  Tweede 
Kamer  in  Juli  1871  verijdeld  was.  Bij  het  zoogen.  Sumatra-tractaat, 
op  2  November  1872  tusschen  Nederland  en  Groot-Brittanië  aange- 
gaan en  door  de  Staten-Generaal  bekrachtigd,  verplichtte  onze 
Regeering  zich  in  Siak  en  alle  nog  te  verkrijgen  landen  op  Sumatra 
aan  den  handel  en  scheepvaart  van  Britsche  onderdanen  dezelfde 
rechten  en  voordeelen  te  zullen  verleenen  als  aan  de  Nederlandsche 
onderdanen  en  scheepvaart  daar  werden  toegekend.  Daarentegen 
zag  hare  Britsche  Majesteit  af  van  alle  vertoogen  tegen  de  uitbrei- 
ding van  het  Nederlandsche  gezag  in  eenig  gedeelte  van  het  eiland 
Sumatra  en  mitsdien  ook  van  het  voorbehoud,  voorkomende  in  de 
nota's,  uitgewisseld  bij  het  sluiten  van  het  tractaat  van  17  Maart 
1824.  Hiermede  kregen  wij  dus  de  handen  vrij  tegen  Atjeh,  maar 
werd  ons  tevens  de  zedelijke  verplichting  opgelegd  om  de  veiligheid 
in  de  Indische  wateren  tegen  de  aanslagen  der  Atjehers  te  verzekeren. 
Aanvankelijk  streefde  de  Regeering  er  naar  dit  door  vredelievende 
middelen  te  verkrijgen,  zooals  het  bezoeken  der  Atjehsche  wateren 
door  onze  schepen,  zonder  tot  agressieve  politiek  over  te  gaan.  Deze 
handelwijze  had  reeds  in  zooverre  gunstige  gevolgen,  dat  enkele 
Atjehsche  vasalstaatjes,  zooals  Edi,  Pasei  en  Pedir  verzochten  in 
dezelfde  betrekking  tot  ons  te  komen  als  met  Deli  het  geval  was. 
Dit  verzoek  werd  echter  afgeslagen,  daar  men  nog  hoopte  langs 
den  weg  van  onderhandelingen  Atjeh  te  kunnen  winnen  en  evenmin 
werd  een  aanbod  aangenomen  van  den  Radja  van  Troemon ,  die  naar 
Atjeh  wilde  gaan  om  de  rijksgrooten  over  te  halen  onze  Souverei- 
niteit  te  erkennen.  Men  zag  nog  steeds  heil  in  het  slepend  houden 


INRICHTING   VAN   HRT   INLANDSCH   BESTUUR  TE   ATJEH.  91 

der  betrekkingen  met  Atjeh,  des  noods  gepaard  aan  een  optreden 
der  marine,  toen  onverwachte  gebeurtenissen  de  Regeering  noopten 
krachtig  te  handelen  en  eene  sterk  agressieve  staatkunde  te  volgen. 

Om  de  nu  volgende  feiten  wel  te  begrijpen  moeten  wij  een  oogen- 
blik  stilstaan  bij  de  organisatie  van  het  bestuur  in  Atjeh  en  onder- 
hoorigheden  tijdens  het  Sultanaat ').  Volgens  de  overleveringen  zou 
de  bevolking  van  Groot-Atjeh,  na  de  Hindoe-kolonisatie,  verdeeld 
zijn  geweest  in  een  viertal  stammen ,  soekee's  of  kaoems ;  —  de 
Kaoem  Léeretoes,  die  de  oorspronkelijke,  Mantirsch-Bataksche  be- 
volking omvatte;  de  K.  Imampët,  uit  de  Hindoe's  bestaande;  de  K. 
Toek  Batée  met  de  van  her-  en  derwaarts  toegestroomde  bevolking; 
en  de  later  gevormde  K.  Dja  Sandang,  die  zijn  naam  zou  hebben 
ontleend  aan  een  Mantirsch-Bataksche  vasalvorst  uit  de  XXII  Moe- 
kims.  De  K.  Imampët  was  de  machtigste  stam;  om  tegen  dezen  een 
tegenwicht  te  vormen  vereenigden  zich  de  3  overige  kaoems,  die 
dan  ook  dikwijls  „de  3  kaoems"  genoemd  worden,  en  vaak  bloedigen 
strijd  voerden  met  de  K.  Imampët,  die  ook  als  „de  4  kaoems"  betiteld 
wordt.  Deze  kaoems  vormen  nu  nog  den  grondslag  van  de  Atjehsche 
maatschappij ;  hare  loden  wonen  gewoonlijk  vermengd  in  verschil- 
lende kampongs  onder  hoofden  (panglima  kaoem)  en  oudsten,  die 
gehoord  moeten  worden  vóór  dat  geschillen  op  duurzame  wijze 
kunnen  beslist  worden.  Elke  kampong  of  vereeniging  van  woningen , 
die  de  volkseenheid  der  oorspronkelijke  bestuursinrichting  uitmaakte, 
stond  weder  onder  één  hoofd,  ketjihik  (ketjik)  genaamd. 

Op  deze  organisatie  van  het  volksbestuur,  welke  in  boofdtrekken 
ook  elders  in  den  Indischen  archipel  wordt  aangetroffen ,  entte 
Iskander  Moeda  (Dl.  I.  p.  499)  eene  andere  in,  die  ten  doel  schijnt 
gehad  te  hebben  de  bevolking  in  grootere  groepen  te  vereenigen  en 
daardoor  het  bestuur  krachtiger  te  maken.  Hij  bepaalde  namelijk 
dat  de  kampongs,  wier  inwoners  hun  Vrijdagsdienst  in  dezelfde 
mesdjid  of  moskee  verrichtten,  één  geheel  zouden  vormen,  dat  den 
Arabischen  naam  Moekirn  ^)  droeg.  Daar  ook  de  kampongs  zich  ont- 
wikkelden en   uitbreidden,   kwam   daar  vaak  eene  onderverdeeling 


1)  K.  F.  H.  V.  Langen  in  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk.  Ve.  Ser.  III. 

-)  Moekim  beteekent;  inwoner  eener  plaats.  Een  vast  getal  moekims  is  noodig 
voor  het  houden  van  eenen  geldigen  Vrijdagsdienst.  In  Atjeh  is  die  uitdrukking  nu 
toegepast  op  het  gebied,  bewoond  door  de  ingezetenen  eener  streek,  die  onder  één 
hoofdmoskee  ressorteert. 


92  INRICHTING   VAN    HET   INl.ANDSCH   BESTUUU  TE   ATJKH. 

in  binasah's  (wijken)  tot  stand,  welken  dien  naam  droegen  naar 
het  bedehuis,  waar  de  bewoners  der  wijk  hunne  dagelijksche  gebeden 
verrichtten  en  hunne  kinderen  onderwijs  ontvingen,  üet  hoofd  eener 
zoodanige  wijk  heette  Tengkoe  binasah,  in  de  XXII  Moekims  ketjik. 

Aan  het  hoofd  der  Moekim  stond  nu  de  Imam,  de  voorganger 
in  het  gebed  in  de  mesdjid,  die  weldra  gezag  verkreeg  over  de 
bevolking,  tot  zijne  Moekim  behoorende.  Maar  daardoor  konden 
de  Imams  zich  vaak  minder  met  hunne  godsdienstige  verplichtingen 
inlaten,  die  zij  nu  aan  een  ander  persoon,  den  Imam  sembahjang, 
overlieten,  terwijl  zij  dan  ter  onderscheiding  Imam  Moekim  of  Adat 
genoemd  werden.  Daar  aanvankelijk  als  bevolkingsbasis  eener  Moekim 
een  duizendtal  weerbare  mannen  was  aangenomen,  splitsten  de 
Moekims  zich,  bij  het  toenemen  der  bevolking,  in  meerderen,  die 
echter  het  oppergezag  van  den  Imam  der  moedermoekim  bleven 
erkennen,  en  eene  confederatie  (VIII  Moekims,  IX  M.  enz.)  vormden 
met  dien  Imam  als  hoofd,  die  dan  den  titel  voert  van  Oeleebalang 
(aanvoerder  in  den  strijd).  Sommigen  dezer  Moekims  traden  niet  tot 
eene  confederatie  toe;  hunne  Imams  voeren  dan  ook  niet  den  titel 
van  Oeleebalang.  Daarentegen  hebben  sommige  Imams  aanspraak 
op  den  titel  Oeleebalang,  niettegenstaande  zij  aan  een  anderen 
Oeleebalang  ondergeschikt  zijn.  Naar  het  schijnt  was  deze  centrali- 
satie niet  voldoende ;  de  Sultane  Noeroe'1-alam  Nafiatoe-d-din  (1675 — 
4677)  toch  verdeelde  het  rijk,  —  buiten  het  eigenlijke  Sultans- 
gebied, dat  de  mesdjid  van  den  Kraton  en  de  groote  moskee  met 
de  omliggende  landen  omvatte,  —  in  drie  groote  afdeelingen,  Sagi's 
(zijde  van  een  drie-  of  veelhoek)  genaamd,  die  onder  Panglima's 
(krijgsoversten)  gesteld  werden ,  welken  niet  uit  de  Oeleebalangs 
gekozen  werden  maar  uit  de  omgeving  der  vorsten.  Zoo  ontstonden 
dus  de  Sagi's  der  XXV,  XXVI  en  XXII  Moekims,  naar  het  getal 
der  mesdjids,  welken  zij  bevatten.  De  Oeleebalangs  stelden  soms 
van  hunnen  kant  Panglima's  aan;  ter  onderscheiding  met  dezen 
worden   de   eerstgenoemden   dan  het  best  Pangliraa  Sagi  geheeten. 

Was  de  wensch  naar  grootere  centralisatie  en  versterking  van 
het  Sultansbestuur  waarschijnlijk  wel  de  reden  dezer  hervormingen, 
bij  de  toepassing  bleek  het  dat  het  resultaat  geheel  anders  zou  zijn. 
De  hoofden ,  met  name  de  Panglima's  en  vooral  die  der  XXII 
Moekims,  verwierven  steeds  meerdere  macht,  vooral  toen  zij  hun 
ambt  erfelijk  in  hun  geslacht  wisten  te  maken,  zoodat  de  Sultans, 


INRICHTING    VAN    HET   INIANDSCH   BESTUUR  TE   ATJEH.  93 

die  door  de  hoofden  en  bevolking  naar  willekeur  werden  afgezet  en 
aangesteld,  niet  veel  meer  hadden  te  doen,  dan  hen  in  hun  ambt 
te  bevestigen  en  volslagen  anarchie  in  het  geheele  rijk  heerschte. 
Want  eveneens  als  de  Sagi-hoofden  tegen  de  Sultans  naar  onaf- 
hankelijkheid streefden,  deden  dit  de  Oeleebalangs  en  Imams  onder- 
ling en  zelfs  de  mindere  hoofden  en  bevolking,  zoodat  de  mate 
van  hunne  macht  hoofdzakelijk  door  de  meer  of  minder  krachtige 
persoonlijkheid  van  het  hoofd,  of  het  aanzien  van  zijn  geslacht 
bepaald  werd.  Buiten  het  gebied  der  Sagi's  stonden,  zooals  wij 
weten,  de  Kraton  en  de  groote  Moskee.  Over  den  Kraton  met  de 
daaraan  grenzende  kampongs  heerschte  de  Sultan  zelf;  de  Moskee 
met  hare  kampongs  werd  vroeger  door  een  Pangiima  Mesdjid  Raja 
bestuurd,  doch  kort  voor  het  uitbreken  van  den  oorlog  was  dit 
gebied  in  tweeen  gesplitst  en  het  deel ,  dat  aan  den  rechteroever 
der  rivier  gelegen  was,  onder  het  bestuur  geplaatst  van  den  erfelijken 
opperrechter  Tekoe  ^)  Kadli  Malikoe-1-adil ,  de  voorzitter  van  het 
Hooge  Gerechtshof,  waarin  verscheidene  rijksgrooten  en  hoofden 
zitting  hadden.  Daar  de  hoofden  in  de  door  hen  bestuurde  streken 
de  rechtsmacht  aan  zich  hadden  getrokken,  kwamen  alleen  die 
zaken  voor  dat  gerechtshof,  waartegen  zij  zich  niet  opgewassen 
gevoelden. 

Met  deze,  onderling  verdeelde  en  door  binnenlandsche  oorlogen 
verscheurde,  maar  tevens  bij  uitstek  krijgshaftige  bevolking  zouden 
wij  spoedig  in  ernstige  botsing  komen  *).  In  September  1872  kwam 
de  Sjah-bandar  van  Atjeh  bij  den  resident  van  Rhiouw,  naar  hij 
beweerde  met  een  opdracht  van  den  Sultan,  die  een  tractaat  met 
ons  wenschte  te  sluiten  en  ontslagen  te  worden  van  de  Arabische 
partij  welke,  onder  de  leiding  van  den  rijksbestierder,  een  Arabier 
Habib  Abdoe-r-Rahman  Al  Zahir  genaamd  ^) ,  vijandig  tegenover  de 

')  De  uitdrukking  sTekoe"  komt  het  meest  overeen  met  ons  «Mijnheer".  Vorsten- 
telgen  dragen  in  Atjeh  den  titel  «Toeankoe",  en  de  in  verdere  linie  met  hen  ver- 
wante hoofden  dien  van  Poh  Tjoet.  De  Sultan  en  de  Toeankoe's  worden  meest  aan- 
gesproken met  sToeankoe  Poh".  De  hoofden  op  de  noord-  en  oostkust  hebben,  even 
als  de  geestelijke  hoofden  in  geheel  Atjeh,  aanspraak  op  den  titel  «Teungkoe". 
Afstammelingen  van  den  profeet  dragen  de  titels  van  Teungkoe  Said,  Teungkoe 
Habib  en  Pangoelé  (Boutmy). 

-)  E.  B.  Kielstra.  Beschrijving  van  den  Atjeh-oorlog.  3  dln.  's  Grav.  d883.  W.  L. 
de  Petit.  La  conquéte  de  la  vallée  d'Atchin.  Paris.  La  Haye.  1891.  Een  populair 
gesteld  overzicht  gaf  ook  P.  Brooshooft.  Gesch.  v.  d.  Atjeh-oorlog.  Utr.  1687. 

^)  Zie  zijne  levensschets  in  Ind.  Gids  1880.  IL 


94  VERWIKKELINGEN  MET   ATJEH. 

Inlandsche  partij  stond.  Op  de  verzekering  van  den  resident,  dat 
de  Nederlandsche  Regeering  gaarne  den  Sultan  steunen  zou,  ver- 
trok de  Sjah-bandar,  docli  kwam  spoedig  terug,  vergezeld  van  een 
viertal  Oeleebalangs.  Zij  brachten  een  schrijven  van  den  Sultan  over 
die  verzocht  dat  de  hem  aangekondigde  zending  eener  commissie 
naar  Atjeh  nog  zou  worden  uitgesteld,  omdat  de  vorst  een  brief 
naar  den  Sultan  van  Turkije  gezonden  had  en  daarop  antwoord 
wenschte  aftewachten,  alvorens  nader  met  ons  in  onderhandeling 
te  treden.  Volgens  de  bewering  der  gezanten  was  dit  slechts  een  voor- 
wendsel om  de  Arabische  partij  gerust  te  stellen;  in  waarheid  wilde 
de  vorst,  naar  zij  voorgaven,  tijd  winnen  om  zijn  aanhang  door 
brieven  aan  enkele  staatjes,  en  vooral  aan  Troemon,  tegen  die 
partij  te  versterken.  Het  gezantschap,  minzaam  ontvangen,  nam  de 
terugreis  aan  en  begaf  zich  over  Singapore  naar  Atjeh  terug.  Men 
mocht  dus  verwachten  dat  onze  betrekkingen  met  dat  rijk  op  bevre- 
digende wijze  zouden  worden  geregeld,  toen  tijdingen  uit  Singapore 
een  geheel  ander  licht  over  de  zending  dier  rij  ksgrooten  verspreidden 
en  onze  Regeering  tot  krachtig  handelen  deden  overgaan. 

Naar  het  schijnt  had  Atjeh,  vermoedende  dat  de  beslissende 
strijd  aanstaande  was,  zich  tot  vreemde  Mogendheden  gewend  om 
hare  hulp  tegen  ons  interoepen,  desnoods  met  opoffering  van  de 
zelfstandigheid  van  het  rijk.  In  de  eerste  plaats  bestonden  er  reeds 
sedert  langen  tijd  betrekkingen  tusschen  Atjeh  en  het  hoofd  van  de 
rechtzinnige  Moslems,  den  Sultan  van  Roem,  ons  beter  als  Turkije 
bekend.  Reeds  in  1562  had  Sultan  Alaoe-d-din  van  Atjeh  een  gezant- 
schap naar  Turkije  gezonden,  om  door  de  erkenning  van  het  gezag 
van  den  Sultan  van  Roem  den  Islam  in  zijn  lijk  te  versterken.  Ook 
later  werden  die  betrekkingen  onderhouden;  in  1851  aanvaardde 
Turkije  zelfs  bij  firmam  op  nieuw  de  Souvereiniteit  over  Atjeh,  terwijl 
de  reeds  vroeger  genoemde  Habib  Abdoe-r-Rahman  een  brief  van  den 
Sultan  van  Atjeh  aan  den  Grooten  Heer  overbracht ,  waarin  die  vorst 
verklaarde  onderdaan  te  zijn  van  Turkije  en  dit  te  willen  blijven , 
en  zich  ook  te  zullen  gedragen  naar  de  bevelen  van  den  persoon, 
dien  Turkije  mocht  willen  zenden  om  Atjeh  te  besturen.  Maar  de 
Groote  Heer  bepaalde  zich  tot  het  aanbieden  zijner  welwillende 
tusschenkomst  en  men  had  krachtiger  hulp  noodig  in  den  aanstaanden 
strijd  met  de  Hollanders,  en  daartoe  versmaadde  men  het  niet, 
zelfs  bij   ongeloovigen  ter  markt  te   gaan.   In  Februari  1873  kreeg 


EERSTE   EXPEDITIE  TEGEN   ATJEH.  95 

het  bestuur  te  Batavia  tijding  van  onzen  consul  te  Singapore  dat 
de  Atjehsche  gezanten  op  hunne  terugreis  daar  betrei<i<ingen  hadden 
aangeknoopt  met  de  Italiaansche  en  Amerikaansche  consuls,  en  dat 
dezen  niet  ongeneigd  schenen  daarvan  partij  te  trekken  in  het 
belang  eener  vestiging  hunner  natie  te  Atjeh. 

Het  bestuur  te  Batavia,  en  ook  het  Opperbestuur,  dat  terstond 
van  deze  feiten  kennis  kreeg,  stond  voor  groote  moeilijkheden.  Het 
was  toch  gebleken  dat  door  Atjeh  stappen  waren  gedaan,  die  leiden 
konden  tot  de  vestiging  van  een  vreemd,  Europeesch  gezag  op 
Sumatra,  waardoor  op  nieuw  al  de  verwikkelingen  dreigden  te 
ontstaan ,  die  vroeger  zoo  dikwijls  de  goede  verstandhouding  tusschen 
Engeland  en  Nederland  hadden  bedreigd.  En  ofschoon  weldra  bleek, 
dat  Italië  zich  niet  in  onze  aangelegenheden  wilde  mengen,  boezemde, 
in  den  aanvang  althans,  de  houding  van  den  Amerikaanschen  consul 
minder  vertrouwen  in  en  was  het  te  vreezen  dat  vroeger  of  later 
Atjeh,  dat  zich  ook  tot  Frankrijk  schijnt  gewend  te  hebben,  de 
begeerde  hulp  zou  hebben  gekregen  vóór  het  tot  een  oorlog  met 
Nederland  gekomen  was  en  dus  op  een  tijdstip,  waarop  vestiging  in 
Atjeh  aan  iedere  vreemde  Mogendheid  zou  hebben  vrijgestaan.  Wij 
zien  dan  ook  niet  in  dat  men  recht  heeft  het  af  te  keuren,  dat 
Nederland  zijne  mededingers  wilde  voorkomen  en  de  erkenning  van 
zijn  Souvereiniteit  door  Atjeh  eischte  als  waarborg  tegen  dergelijke 
handelingen  en  ter  vervulling  van  de  pas  aanvaardde  taak  om  rust 
en  veiligheid  in  de  Oostersche  wateren  te  handhaven.  Misschien  mag 
het  nu  betreurd  worden  dat  men  zich  niet  tot  een  oorlogsverklaring 
bepaalde  en  de  kusten  door  onze  marine  liet  blokkeeren ,  in  afwach- 
ting van  eene  toenadering  van  den  vijand,  die  door  belemmering 
van  in-  en  uitvoer  in  zijn  hartader  zou  zijn  aangetast,  en  nog  niet 
door  hardnekkigen  strijd  verbitterd  was.  Maar  gezwegen  van  de  vrij 
groote  kans  dat  de  strijd ,  slepend  gehouden ,  niet  minder  lang  zou 
hebben  geduurd  dan  nu  het  geval  is,  behoort  men  bij  de  beoordee- 
ling der  feiten  de  omstandigheid  in  aanmerking  te  nemen  dat  in 
4872  niemand  een  zoo  goed  toegeruste  en  dappere  tegenpartij  kon 
vermoeden,  als  de  Atjehers  bleken  te  zijn  en  dat  goede  verwach- 
tingen mochten  worden  gekoesterd  van  den  indruk,  dien  een  krachtig 
optreden  zou  maken.  Maar  wat  zeker  wel  te  betreuren  was,  het  is 
dit,  dat  de  leiding  der  eerste  expeditie,  deels  tengevolge  van  de  per- 
soonlijkheid van  den  aanvoerder,  deels  ook  door  de  gebrekkige  kennis 


96  r)E  OORLOG   MET   AT.IEH. 

die  men  van  Atjeh  had,  zooveel  te  wenschen  overliet  dat  zij,  wel 
verre  van  ons  aanzien  te  verhoogen,  daaraan  een  gevoeligen  slag 
toebracht. 

Met  machtiging  van  het  Opperbestuur  werd  besloten,  een  Regee- 
rings-Commissaris  naar  Atjeh  te  zenden,  van  eene  voldoende  zee- 
ën landmacht  vergezeld,  ten  einde  de  bestuurders  van  dat  rijk 
opheldering  te  vragen  over  hun  trouweloos  ^)  gedrag  en  van  hen  bij 
tractaat  waarborgen  te  eischen  tegen  herhaling  van  zulke  hande- 
lingen en  voor  duurzame,  regelmatige  betrekkingen.  Tot  die  betrek- 
king werd  de  vice-president  van  den  Raad  van  Indië,  Nieuwenhuyzen, 
gekozen  die  in  1858  een  groot  aandeel  had  in  het  sluiten  van  het 
tractaat  met  Atjeh.  Den  22sten  Maart  1873  verscheen  de  Commissaris 
ter  rcede  van  Atjeh;  een  schrijven  aan  den  Sultan,  waarbij  hem 
opheldering  van  zijn  gedrag  werd  gevraagd,  werd  op  ontwijkende 
wijze  beantwoord  en  daar  het  bleek  dat  de  Sultan  slechts  tijd  zocht 
te  winnen  maakte  de  Commissaris  gebruik  van  de  bevoegdheid, 
hem  verleend ,  en  verklaarde  op  den  26sten  Maart  den  oorlog  aan 
Atjeh.  De  expeditionaire  macht,  die  met  het  oog  op  de  mogelijk- 
heid dezer  gebeurtenis  reeds  was  uitgerust  en  op  weg  gegaan, 
kwam  den  5™  April  ter  reede  aan;  de  landing  der  troepen  had 
zonder  verzet  plaats,  maar  toen  zij  tegen  den  Kraton  optrokken 
wachtte  hun  een  felle  tegenstand,  waarop  niet  was  gerekend. 
Nadat  de  mesdjid  tweemalen  genomen  was ,  werd  een  aanval  op  den 
Kraton  afgeslagen;  de  dood  van  den  aanvoerder,  Generaal  Kohier, 
en  de  naderende  slechte  moesson  maakten  het  terugtrekken  der  troepen 
noodzakelijk  en  ofschoon  een  eskader  werd  achtergelaten  om  de  kust 
te  blokkeeren,  kon  het  niet  worden  ontkend  dat  onze  troepen  tegen 
Atjeh  eene  geduchte  nederlaag  hadden  geleden.  Diep  was  de  indruk 
dien  de  tijding  van  de  mislukking  der  onderneming  in  Indië  en 
Nederland  maakte,  maar  algemeen  was  de  overtuiging  dat,  nu 
vooral,  voor  de  handhaving  van  ons  gezag,  ook  in  het  overige  deel 
van  den  archipel,  de  onderwerping  van  Atjeh  dringend  noodzakelijk 
was.  Een  tweede  expeditie  werd  met  kracht  voorbereid  en  aan  het 
hoofd  daarvan  als  opperbevelhebber  en  Regeerings-Commissaris  de 
gepensioneerde   Luitenant-Generaal  van  Swieten  gesteld  die,  zooals 

1)  De  uitdrukking  «trouweloos"  gebruikte  de  Regeering  in  de  overtuiging,  dat 
de  handelingen  der  gezanten  te  Singapore  door  den  Sultan  waren  uitgelokt,  iets 
wat  niet  geheel  boven  twijfel  verheven  schijnt. 


WAPENS. 


1 .  Dajaksche  koppensneller  met  la.  Sipet  (blaasroerl.  2.  Knods  (Papoea's).  .S.  Pedang.  4.  ia.  4b. 
Pijlen  (Uajaks).  5.  5a.  56.  5c.  Krissen.  6.  6a.  Hom  (kleine  dolk)  Dajaks.  7.  Dievcnvanger. 
8.  Verklikker.  9.  Beenbreker.  10.  Zwaard  (Solor).  11.  Voorvecliterszwaard  (Sangi).  12.  12a. 
12i.  Mandau  (koppensneller)  met  scheede  eu  poeai. 


TWEEDE   EXPEDITIE  TEGEN  ATJEH.  97 

wij  weten,  reeds  vroeger  Atjeh  bad  leeren  kennen  en  nu  het  staat- 
kundig en  militair  gezag  in  lianden  kreeg,  en  aan  wien  de  Generaal 
Verspijck  als  tweede  bevelhebber  werd  toegevoegd.  Het  was  het 
doel  der  expeditie  ora  den  Kraton  te  veroveren,  met  het  plan  van 
daar  uit  tot  de  onderwerping  van  het  land  te  komen,  zonder  te 
streven  naar  de  onmiddellijke  verovering  van  geheel  Atjeh,  waartoe, 
naar  men  oordeelile ,  eene  macht  vereischt  werd  die  wij  niet  bezaten. 
Men  hoopte  dat  de  verovering  van  den  Kraton  het  mogelijk  zou 
maken  een  tractaat,  in  den  geest  van  het  verdrag  met  Siak,  te 
sluiten  met  den  jongen  en  zwakken  Sultan  die,  naar  men  vernomen 
had ,  vredelievend  gezind  was ,  maar  zich  niet  kon  onttrekken  aan 
den  invloed  der  Panglima's  en  Oeleebalangs,  welken  vreesden  door 
eene  onderwerping  aan  ons  gezag  macht  en  voordeelen  te  zullen 
verliezen.  Dat  het  hoofddoel,  der  expeditie  gesteld,  bereikt  werd 
is  bekend.  Onder  zeer  ongunstige  omstandigheden  vertrokken,  daar 
cholera  de  troepen  teisterde  en  hevige  regens  het  terrein  ongeschikt 
tot  handelen  maakten ,  kwam  onze  macht  den  29sten  November 
1873  op  de  reede  van  Atjeh  te  samen  en  gelukte  het  den  9den  De- 
cember en  volgende  dagen,  zonder  ernstigen  tegenstand,  het  leger 
te  doen  landen  en  bij  Moesapi  een  strandbivak  te  betrekken. 
Eenige  dagen  later  kon  men  het  bivak  reeds  meer  landwaarts  in 
naar  Penajoeng  verleggen  en  van  daar  uit  de  operatiën  tegen  de 
Mesdjid  en  den  Kraton  aanvangen.  Nadat  eene  poging  met  den 
vijand  te  onderhandelen  was  mislukt,  daar  zij  slechts  het  vermoor- 
den van  onzen  moedigen  zendeling  Mas  Soema  Widikdja  ten  gevolge 
had ,  werd  met  kracht  opgetreden.  Na  eenige  gevechten  viel  de 
Mesdjid  den  6den  Januari  1874  weder  in  onze  handen  en  waren  wij 
slechts  300  meters  verwijderd  van  het  hoofddoel  der  onderneming, 
de  Kraton.  Maar  het  dicht  begroeide,  met  dikke,  bijna  ondoordring- 
bare stekelachtige  bamboeheggen  doorsneden  terrein  was  zóó  on- 
gunstig voor  de  operatiën  en  de  Kraton  zóó  sterk  bevestigd ,  dat 
het  tot  24  Januari  duurde  vóór  dat  deze  verblijfplaats  van  den  Sultan 
in  onze  macht  was.  Hare  bestorming  zou  zeker  zware  offers  hebben 
gekost,  ware  het  niet  dat  de  vijand,  door  vorige  gevechten  ontmoe- 
digd, haar  verlaten  had  vóór  dat  het  tot  een  ernstigen  strijd  kwam. 
Zooals  vroeger  (Dl  1.  p.  223)  gedeeltelijk  is  medegedeeld,  was  de 
Kraton  niets  anders  dan  eene  groote  ommuurde,  boschrijke  vlakte, 
waar  een  aantal  bamboezen  huisjes  en  verhoogde  begraafplaatsen 
II.  7 


98  TWEEDE  EXPEDITIE  TEGEN   ATJEIl. 

gevonden  werden,  hier  en  daar  tusschen  het  geboomte  verscholen 
met  een  kleine  mesdjid.  Het  vervallen,  onzindelijke  en  verwaarloosde 
houten  woonhuis  van  den  Sultan  stund  op  een  plein ,  waar  zich  ook 
het  raadhuis  en  een  steenen  buskruitmagazijn  bevond.  Een  zware 
aarden  wal.  hier  en  daar  met  steenen  muren  afgewisseld,  omringde 
de  vlakte  en  was  door  eene  beplanting  met  bamboe-doeri  en  eene 
gracht  behoorlijk  tegen  een  aanval  versterkt,  terwijl  niet  minder 
dan  35  stukken  geschut  tegen  ons  gebruikt  waren. 

Terecht  was  de  vreugde  groot,  die  de  tijding  van  deze  zegepraal 
in  Indië  en  in  het  moederland  verwekte.  Door  de  inname  van  zijne 
hoofdstelling  vvas  toch  den  vijand  een  zwaren  slag  toegebracht,  en 
het  aanzien  der  Konipagnie,  zooals  het  Nederlandsche  Gouvernement 
nog  dikwijls  genoemd  wordt,  in  het  oog  der  Inlanders  weder  her- 
steld. Maar  overdreven  waren  de  verwachtingen,  die  men  hier  te 
lande  van  de  overwinning  koesterde ,  alsof  daarmede  den  vijand 
de  doodswonde  zou  zijn  toegebracht  en  alsof  de  Kraton  een  soort 
van  Parijs  ware,  met  de  verovering  waarvan  ook  het  geheele  land 
aan  de  voeten  van  den  overwinnaar  lag.  Slechts  algeheele  onkunde 
van  de  geschiedenis  van  Indië,  hier  te  lande  helaas!  een  zoo  alge- 
meen verschijnsel,  kon  dit  doen  verw-achten  en  verklaart  de  reactie 
die  intrad,  toen  men  bemerkte  dat  de  vijand  ook  na  de  vermeeste- 
ring  van  den  Kraton  niet  stil  zat,  maar  zich  aangordde  om  den 
strijd  voorttezetten.  Het  was  nu  de  taak  van  bestuur  en  leger  samen 
om  dezen  zóó  kort  mogelijk  te  doen  duren.  Naast  heldenmoed  en 
doodsverachting,  die  van  ons  Indisch  leger  nooit  te  vergeefs  is  ver- 
wacht, was  daartoe  noodig  beleidvol  optreden  tegenover  de  bevol- 
king die,  evenals  elders  zoo  dikwijls  het  geval  was,  overtuigd 
moest  worden  dat  veiligheid,  orde  en  gepaste  vrijheid  onder  de 
Nederlandsche  vlag  verre  te  verkiezen  was  boven  de  onderlinge 
twisten  en  rooftochten ,  die  vroeger  het  land  teisterden.  Daartoe  was 
een  verstandig  en  gematigd,  doch  tevens  krachtig  optreden  noodig, 
dat  de  ons  vijandelijk  gezinden  de  overmacht  onzer  wapenen  zonder 
verschooning  deed  voelen ,  maar  tegelijk  bescherming  verleende  aan 
hen,  die  onze  partij  kozen.  En  bovenal  werd  daartoe  gevorderd  een 
vaste,  consequente  politiek,  die  rekening  hield  met  de  beschikbare 
krachten  en  niet  heden  afbrak,  wat  gisteren  werd  opgebouwd, 
maar,  steunende  op  het  verkregen,  rustig  en  kalm  en  zonder  zich 
aan   tijdelijke   opwellingen  te  storen ,  op  den  ingeslagen  weg  voort- 


Inlijving  van  atjeh.  99 

ging.  Of  dit  de  gedragslijn  was,  door  onze  bestuurders  tegenover 
Atjeh  gevolgd,  mogen  onze  lezers  beslissen! 

Met  de  inname  van  den  Kraton  was  het  hoofddoel,  der  expe- 
ditie aangewezen,  bereikt  en  daarmede  de  taak  van  den  opper- 
bevelhebber bijna  geëindigd,  wien  slechts  overbleef  het  nemen  van 
maatregelen  om  de  veroverde  vestiging  te  versterken  en  de  te  vol- 
gen staatkundige  gedragslijn  in  hoofdtrekken  vasttestellen.  Deze 
laatste  moest  afwijken  van  de  plannen,  die  aanvankelijk  waren 
vastgesteld.  Het  was  toch  gebleken  dat  het  sluiten  van  een  verdrag 
met  een  Sultan,  die  geen  den  minsten  invloed  op  hoofden  en  be- 
volking uitoefende,  weinig  waarborg  opleverde  en  toen  het  bericht 
bevestigd  werd  dat  de  jonge  Sultan  een  paar  dagen  na  de  ver- 
meestering  van  den  Kraton  overleden  was,  besloot  de  opperbevel- 
hebber zijne  plaats  niet  te  vervullen.  Dientengevolge  vaardigde  hij 
eene  proclamatie  uit  waarin  verklaard  werd  dat  Atjeh ,  krachtens 
het  recht  van  verovering,  bij  Nederlandsch  Indië  werd  ingelijfd  en 
dat  eene  keuze  door  de  hoofden  van  eenen  nieuwen  Sultan  als  on- 
wettig zou  worden  beschouwd.  Van  het  Opperbestuur,  dat  zich  met 
deze  beslissing  vereenigde,  was  intusschen  het  telegraphische  be- 
richt ontvangen  dat  naar  zijn  oordeel  het  er  op  aankwam  in 
Groot-Atjeh  eene  versterking  opterichten  en  zich  op  eene  zoodanige 
wijze  daar  te  vestigen  dat  ieder  zien  kon,  dat  het  voor  altoos  was. 
Tevens  werd  aanbevolen  de  onderhoorigheden  van  Atjeh  te  bezoe- 
ken, de  bestuurders  daar  te  nopen,  zich  onder  onze  onmiddellijke 
heerschappij  te  stellen  en  de  Nederlandsche  vlag  te  voeren,  en  hen 
als  bewijs  daarvan  acten  te  laten  teeken,  waarin  de  voorwaarden 
werden  vermeld  onder  welken  zij  in  hun  gezag  gehandhaafd  zouden 
worden.  Waar  zij  daartoe  niet  bereid  waren  moesten  wij ,  indien 
wij  daartoe  in  staat  waren,  het  bestuur  zelf  op  ons  nemen. 

De  laatste  handelingen  van  den  opperbevelhebber  strekten  nu 
om  aan  deze  besluiten  gevolg  te  geven.  De  Kraton  werd  in  vol- 
doenden staat  van  tegenweer  gebracht  en  alle  krachten  werden  aan- 
gewend voor  de  inrichting  onzer  militaire  stellingen  aan  de  Atjeh- 
rivier,  die  de  verbinding  van  den  Kraton  met  de  zee  moesten  ver- 
zekeren. Met  de  hoofden  van  Groot-Atjeh  trachtte  v.  Swieten  door 
het  schrijven  van  brieven  in  aanraking  te  komen;  toen  hij  echter 
bemerkte  dat  deze  stappen  weinig  resultaten  opleverden,  werd  eene 
nieuwe  proclamatie  uitgevaardigd  (12  Febr.  1874),  waarin  hij  ver- 


iOO  POGINGEN   TEU   I'ACll'lCATIi:. 

klaarde  het  gezag  over  de  3  Sagi's  te  hebben  aanvaard,  en  de  hoof- 
den, die  vóór  het  einde  dier  maand  zich  niet  hadden  onderworpen, 
van  hunne  waardigheid  vervallen  verklaarde.  De  bevolking,  wier 
instellingen,  naar  hij  verzekerde,  geëerbiedigd  zouden  worden ,  mocht 
in  hunne  plaats  nieuwe  hoofden  kiezen ,  die  op  de  bescherming  van 
Nederland  zouden  kunnen  rekenen.  Maar  tot  de  uitvoering  van  dit 
besluit  werd  niet  krachtig  opgetreden ;  v.  Swieten  verlangde  dat 
hoofden  en  bevolking  zooveel  mogelijk  met  rust  zouden  worden 
gelaten  en  deze  „pacificatie"  werd  door  hem  zóó  streng  toegepast  dat 
eene  vijandelijke  sterkte,  voor  welke  eenige  (latrouilles  het  hoofd 
hadden  gestooten ,  niet  mocht  worden  aangevallen.  Den  26sten  April 
verliet  v.  Swieten  Atjeh,  het  bevel  aan  Kol.  Pel  overlatende,  met 
aanbeveling  zich,  buiten  hooge  noodzakelijkheid,  niet  tot  offensieve 
maatregelen  te  laten  verlokken. 

Reeds  vóór  het  vertrek  van  den  opperbevelhebber  hadden  enkele 
hoofden  blijken  van  toenadering  gegeven.  Vóór  de  verovering  van 
den  Kraton,  —  die  nu  Kota  radja  gedoopt  werd,  —  bleek  slechts 
één  hoofd  onze  zaak  toegedaan,  Tekoe  Nek,  bestuurder  van  Merasa, 
die  reeds  lang  in  onmin  was  met  de  VI  Moekims,  waartoe  zijn 
landschap  vroeger  behoord  had,  en  die  zelfs  aanspraak  kon  maken 
als  Oeleebalang  dier  Moekims  erkend  te  worden.  Reeds  gedurende 
de  eerste  expeditie,  die  nabij  zijne  hoofdkampong  geland  was,  had 
hij  blijken  van  toenadering  gegeven  en  was  daarvoor  door  Atjeh 
gestraft.  Nu  volgden  ook  enkele  hoofden  uit  de  XXV  Moekims  en 
uit  de  XXVI  Moekims  zijn  voorbeeld.  Maar  in  de  XXII  Moekims 
werd,  met  een  enkele  uitzondering,  die  later  echter  bleek  niet 
oprecht  gemeend  te  zijn,  geen  spoor  van  toenadering  bespeurd; 
het  hoofd  dier  Sagi,  de  bekende  Panglima  Polim,  bleef  de  ziel  van 
den  strijd,  waarin  hij  door  de  andere  hoofden,  vooral  ook  door 
T.  Imam  Longbatta,  getrouw  gesteund  werd.  Ook  spoorde  de  zoo- 
genaamde Raad  van  achten,  uit  even  zoovele  hoofden  bestaande  en 
te  Penang  gevestigd,  de  bevolking  tot  verzet  aan,  o.  a.  door  het 
verspreiden  van  berichten  over  onze  onmacht  den  strijd  voort  te 
zetten.  In  de  onderhooiigheden  van  Atjeh  schenen  de  onzen  geluk- 
kiger; aan  de  marine,  derwaarts  gezonden,  gelukte  het  verscheidene 
vorsten  te  bewegen  acten  van  onderwerping  te  teekenen,  zoodat  in 
April  1875  verkondigd  kon  worden  dat  24  staatjes  aan  de  west-, 
noord-   en  oostkust  onze  heerschappij  hadden  erkend.    Zooals  later 


DE  TOESTAND   IN    AT.IKH    NA    DE   VEUOVEUING   VAN   DEN    KRATON.    101 

bleek,  was  deze  onderwerping  niet  bij  allen  oprecht  gemeend,  en 
liadden  sommigen  zicli  slechts  aan  ons  gezag  aangesloten  om  te 
ontkomen  aan  de  blokkade,  die  op  de  vijandige  staatjes  werd  toe- 
gepast, of  zelfs  ook  om  gelden  in  handen  te  krijgen,  waarmede  de 
oorlogspartij  in  Groot-Atjeh  ondersteund  werd. 

Toen  Kolonel  Pel  het  bevel  overnam  bestond  het  bezette  terrein 
slechts  uit  den  Kraton  en  enkele  stellingen,  door  ons  ingenomen 
om  het  verkeer  van  die  hoofdvestiging  met  de  zee  te  verzekeren 
en  het  gebied  van  Tekoe  Nek  te  beschermen.  Men  hoopte  nu  dat 
de  toenadering  van  den  vijand  van  zelf  zou  komen,  maar  deze,  die 
aanvankelijk  de  meening  scheen  te  koesteren,  dat  wij  ons  zouden 
bepalen  tot  de  verovering  van  den  Kraton  en  daarna  Atjeh  weer 
zouden  verlaten ,  was  besloten  zich  met  alle  macht  tegen  onze  duur- 
zame vestiging  te  verzetten.  Onze  posten  werden  herhaaldelijk  aan- 
gevallen en  zelfs  bijna  onmiddellijk  na  het  vertrek  van  v.  Swieten 
werd  een  inval  in  het  gebied  van  Tekoe  Nek  gedaan  en  werden  daar 
eenige  kampongs  verbrand.  Daarom  werd  o.  a.  Oleh-leh,  dat  reeds 
bezet  was,  tot  vast  verblijf  voor  de  onzen  ingericht  en  daardoor 
een  begin  gemaakt  met  de  ontwikkeling  dier  plaats,  wier reede beter 
beschut  was  dan  de  monding  der  Atjeh-rivier  en  die  langzamerhand 
de  voorhaven  van  Kota  radja  geworden  is.  Een  behoorlijk  zeehoofd 
werd  daar  reeds  op  1  September  1876  in  dienst  gesteld ;  door  den 
tramweg,  die  12  November  1876  bereden  kon  worden,  werd  eene 
snellere  en  veiligere  verbinding  met  de  zee  verkregen,  dan  langs 
de  kronkelende  Atjeh-rivier. 

Doch  vóór  dat  wij  zoover  gekomen  waren  hadden  er  nog  tal 
van  krijgsbedrijven  in  Groot-Atjeh  plaats.  De  Kraton,  die  door 
struikgewas  en  wildernis  omgeven  was,  dat  aanhoudend  moest 
worden  opengekapt,  bood  ternauwernood  veilige  beschutting  aan 
voor  de  bezetting,  die  van  uit  de  nabijheid  door  een  voor  ons 
onzichtbaren  vijand  kon  worden  beschoten.  Yan  daar  dat  de  nieuwe 
bevelhebber  zich  reeds  in  Juni  1874  genoodzaakt  zag  tot  krachtiger 
offensieve  operatiën,  ten  einde  de  stelling  te  Kota  radja  te  bevei- 
ligen en  de  gemeenschap  met  de  zee  open  te  houden.  Zij  werden 
met  goed  gevolg  bekroond,  maar  om  het  behaalde  resultaat  niet 
te  loor  te  doen  gaan  oordeelde  Pel  het  noodig,  dat  de  kring  der 
versterkingen  werd  uitgebreid  om  het  beschieten  van  den  Kraton 
te   voorkomen   en   de  bevolking  van   Merasa   gelegenheid  te  geven 


102  BEVESTIGING   DKT!   STKI.UNG  TE   KOTA    RADJA. 

hare  rijstvelden  te  bebouwen.  Maar  naar  gelang  wij  onzen  kring 
van  versterkingen  uitbreidden,  legde  de  vijand  daarom  heen  weder 
nieuwe  bentings  aan,  en  zoo  doende  was  er  in  November  nog  veel 
te  doen  om  de  veiligheid  in  het  door  ons  bezette  gebied  te  hand- 
haven. Zware  ziekten  teisterden  ondertusschen  onze  troepen,  wier 
toestand  door  de  plotselinge  overstrooming  der  Atjeh-vallei  op  3  Dec. 
1874  zeer  verergerde,  zoodat  op  het  einde  van  dat  jaar  te  Atjeh 
reeds  902  personen  gestorven  en  1917  tot  herstel  naar  andere  plaatsen 
gezonden  waren,  en  dit  op  eene  troepenmacht  van  ongeveer  3300 
man ,  onder  welken  echter  de  dwangarbeiders  niet  zijn  medegerekend. 
Allerlei  omstandigheden  werkten  tot  deze  groote  sterfte  mede:  het 
slechte  drinkwater,  de  uitgestrekte,  grootendeels  braakliggende  rijst- 
velden, de  groote  moerassen,  de  omwerking  van  den  bodem  en  de 
onvoldoende  beschutting  tegen  het  wisselend  klimaat  van  Atjeh. 
Ook  de  slechte  toestand  der  kazernen,  die  in  der  haast  waren  opge- 
trokken,  leverde  een  aandeel  in  het  zieken-contingent,  terwijl  de 
hospitalen  meermalen  er  eerder  toe  bijbrachten  de  ziekten  doodelijk 
te  maken,  dan  hare  genezing  te  bevorderen.  Dat  in  dit  laatste 
opzicht  vooral  groote  en  afdoende  verbetering  is  gekomen  heeft  de 
beschrijving  van  Atjeh  ons  reeds  vroeger  geleerd. 

Niettegenstaande  dezen  ongunstigen  toestand  meende  Pel  dat 
de  uitvoering  van  het  plan  van  van  S wieten  zich  niet  alleen  moest 
bepalen  tot  het  openhouden  van  het  terrein  om  den  Kraton  en  het 
vestigen  van  posten  ter  verdediging  der  bevriende  bevolking,  maar 
dat  het  ook  noodig  was  de  positie  van  Kota  radja  door  een  keten 
van  posten  te  beveiligen.  Doch  ter  volvoering  dier  plannen  was  de 
aanwezige  troepenmacht  niet  voldoende.  Eene  versterking  van  de 
legermacht  onder  zijn  bevel,  hem  in  December  1874  toegezonden, 
stelde  hem  echter  daartoe  in  staat,  en  reeds  in  April  1875  kon  hij 
schrijven  dat  onze  positie  nu  genoegzaam  beveiligd  was,  en  waren 
de  bezette  posten  in  Juli  van  dat  jaar  tot  40  aangegroeid,  maar 
was  ook  het  totaal  der  in  Atjeh  aanwezige  manschappen  tot  5600 
gestegen.  Harden  kamp  had  die  zegepraal  ons  gekost,  daar  het  ter- 
rein als  het  ware  voet  voor  voet  op  een  dapperen  vijand  moest 
veroverd  worden ;  de  namen  Soerian ,  Lamkroet ,  Lemboe ,  Kota 
alam  en  Longbatta  roepen  de  herinnering  wakker  van  daden  van 
waren  heldenmoed  en  onvermoeide  inspanningen  onzer,  door  ziekten 
voortdurend  geteisterde,  troepen. 


OPEIUTIE-PLAN   VAN   PEL.  103 

Maar  nog  altijd  rustte  hunne  bevelhebber  niet.  Van  een  ver- 
blijf te  Batavia  maakte  hij  gebruik  om  de  Regeering  te  winnen 
voor  een  plan ,  dat  weder  meerdere  uitbreiding  onzer  macht  ten 
gevolge  moest  hebben,  en  dat  ten  doel  had  de  kuststrook  van 
Kroeng  raja  tot  Kroeng  raba  en  daarbij  ook  de  VI  Moekims  te 
veroveren  en  in  het  bijzonder  de  toegangen  naar  zee  te  bezetten 
en  Groot-Atjeh  geheel  van  de  zee  af  te  snijden ,  het  volk  van  dit 
gebied  zijne  beteekenis  naar  buiten  te  ontnemen  en  het  daardoor 
te  dwingen,  zich  in  het  onvermijdelijke  te  schikken.  Het  was  toch 
gebleken  dat  de  uitbreiding  van  onze  stelling  op  staatkundig  gebied 
nagenoeg  geene  resultaten  had  opgeleverd,  daar  de  vijand,  door 
ons  teruggedrongen ,  zich  telkens  weder  tegenover  ons  vestigde  en 
er  geen  spoor  van  ontmoediging  bij  hem  was  waar  te  nemen.  Door 
de  uitvoering  van  zijne  plannen  hoopte  Pel  dat  het  gelukken  zou 
in  geheel  Groot-Atjeh  te  verkrijgen,  wat  reeds  in  Juli  1875  hier  en 
daar  in  het  door  ons  bezette  gebied  bestond;  een  staat  van  zaken, 
eenigszins  gelijkende  op  den  toestand  in  andere  plaatsen  van  den 
archipel.  De  Regeering  keurde  deze  plannen  goed  en  Pel  ontving 
16  Nov.  1875  de  instructie,  dat  allereerst  gestreefd  moest  worden 
naar  de  onderwerping  van  de  VI  Moekins  uit  de  Sagi  XXV  Moekim. 
Indien  na  den  val  der  VI  Moekims  het  district  der  IV  Moekims 
niet  vrijwillig  in  onderwerping  kwam,  moest  ook  dit  veroverd  en 
Kroeng  raba  aan  de  westkust  bezet  worden.  Daarna  moesten  de 
IX  Moekims  geheel  in  bezit  worden  genomen  en  alsdan  worden 
overgegaan  tot  het  verdrijven  der  vijanden  uit  het  ten  oosten  der 
Atjeh-rivier  aan  zee  gelegen  terrein.  Aan  te  vangen  met  Kwala  Gigen 
(bij  Kota  pohama,  en  niet  te  verwarren  met  het  rijkje  Gighen  aan 
de  noordkust  van  Atjeh)  moest  daarna  Kwala  Loë  en  ten  slotte 
Kroeng  Raja,  dat  voorloopig  de  uiterste  post  aan  de  zee  ten  oosten 
moest  blijven,  in  bezit  worden  genomen.  Tot  bereiking  van  dat 
doel  werd  de  troepenmacht  op  8300  man  gebracht. 

Spoedig  na  de  terugkomst  van  Pel  werden  de  operatiën  aan- 
gevangen en  reeds  op  het  einde  van  December  1875  was  de  sterke 
vijandelijke  linie  tegenover  onze  posten  ten  zuiden  van  Kota  radja 
doorgebroken  en  door  den  vijand  verlaten  en  waren  wij  meester 
van  de  VI  Moekims.  Door  het  bezetten  van  Pakan  badak  was  een 
gewichtig  punt  gewonnen  voor  de  onderneming  tegen  de  IV  Moekims, 
die  zich  ten   westen  van  de  VI  Moekims  tot  aan  de  zee  uitstrekken. 


104  UITVOERING    VAN    IIFT   OPKÜATIK-PI.AN    VAN    PEI,. 

Den  15den  Januari  1876  werd  ook  derwaarts  opgetrokken  en  de  uit- 
gestrekte vlakte  der  IV  Moekims  reeds  2  dagen  later  bereikt,  en 
zelfs  werd  den  18den  Januari  tot  Kroeng  raba  en  daarmede  tot  de 
westkust  doorgedrongen.  Di'uii  boden  de  hoorden  der  iV  Moekims 
hunne  onderwerping  aan ,  en  dewijl  hiermede  het  doel  der  tocht 
bereikt  was  werden  de  bezochte  streken  verlaten,  nadat  een  post 
te  Boekit  seboen  ter  bezetting  was  aangewezen.  Maar  ook  de  IX 
Moekims  moesten  worden  genomen;  dit  geschiedde  reeds  den 
6den  Februari  1876  en  daarmede  was  men  meester  van  de  geheele 
Sagi  der  XXV  Moekims. 

Een  gedeelte  van  het  programma ,  door  Pel  gesteld ,  mocht 
aldus  door  hem  worden  uitgevoerd,  maar  het  was  hem  niet  gegeven 
verder  te  gaan.  Zijn  plotselinge  dood,  die  24  Februari  1876  plaats 
greep,  verrastte  hem  te  midden  van  de  operatiën,  ondernomen  om 
het  terrein ,  ten  oosten  der  Atjeh-rivier  gelegen ,  van  vijanden  te 
zuiveren  en  op  het  gebied  der  XXVI  Moekins  tot  Kroeng  raja 
doortedringen.  Onder  de  leiding  van  zijn  tijdelijken  vervanger.  Engel, 
werd  de  tocht  echter  voortgezet  en  door  eene  vestiging  te  Kwala 
Gigen  en  Kota  pohama  kwam  de  lagune ,  daar  gelegen ,  in  onze 
macht.  Een  onmiddellijk  verder  doordringen  had  ook  niet  in  het 
plan  van  Pel  gelegen ;  de  beschikbare  middelen  lieten  dit  niet  toe 
daar  het  leger  door  de  vele  gevechten  uitgeput  en  door  ziekten  zoo 
geteisterd  was,  dat  er  niet  minder  dan  1200  lijders  in  de  hospita- 
len waren.  Als  opvolger  van  Pel  trad  de  generaal-majoor  Wiggers 
van  Kerchem  op ;  daar  hij  verzocht  dat  hem  een  hoofdofficier  als 
bevelhebber  over  een  deel  der  verspreide  posten  toegevoegd  zou 
worden  werd  de  kolonel  van  der  Heijden  naar  Atjeh  gezonden. 

Ofschoon  door  het  aanleggen  der  posten-linie  de  vestiging  te 
Kota  radja  behoorlijk  beveiligd  kon  heeten  was  het  er  echter  nog 
verre  van  af  dat  de  bevrediging,  naar  welke  steeds  gestreefd  werd, 
verkregen  zou  zijn.  Onze  posten  werden  in  Juni  en  volgende  maan- 
den voortdurend  bestookt;  ook  in  het  bezette  gebied  drongen  vijan- 
delijke benden  door,  die  in  het  bedekte  en  doorsneden  terrein  der 
Atjeh-vallei  een  uitmuntend  veld  voor  eenen  hardnekkigen  guerila- 
oorlog  vonden.  Maar  ook  van  onzen  kant  werd  in  September  aan- 
vallenderwijze  opgetreden  en  ofschoon  de  operatiën  in  October  1876, 
ten  gevolge  van  ziekten  en  weersgesteldheid  tijdelijk  moesten  ge- 
staakt worden,   was  in  Januari  1877  de  kustlijn  van  Kwala  Gigen 


UITVOERING   VAN    HET   ÖPRHATI E-PLAN   VAN  PEL.  105 

tot  Kwala  Loë  in  onze  handen.  Daarmede  had  de  nieuwe  bevel- 
hebber, generaal-majoor  Diemotit,  die  in  November  was  opgetreden 
het  plan  van  Pel  geheel  ten  uitvoer  gelegd,  waarbij  de  versterking 
van  het  leger  tot  meer  dan  10  000  man  hem  uitstekend  te  stade 
kwam.  Zoodoende  was  de  kust  van  Kroeng  raba  tot  aan  het  ge- 
bergte bij  Kwala  Loë  bezet;  in  de  IV  en  IX  Moekims  leunden  onze 
uiterste  posten  tegen  de  uitloopers  van  het  Barisan-gebergte,  maar 
van  Biloel-zuid  tot  Kwala  Loë  doorsneed  onze  buitenste  linie  met 
eene  groote  kromming  de  Atjeh-vallei  en  vereischte  een  groot  aantal 
posten  tot  verdediging  van  ons  gebied.  Ook  in  de  onderhoorigheden 
hadden  wij  veld  gewonnen;  in  het  laatst  van  1876  had  de  val  van 
Simpang  Olim  en  Tandjong  Semantok  groeten  indruk  gemaakt, 
terwijl  wij  ons  reeds  in  Februari  van  dat  jaar  te  Pedir  hadden 
gevestigd,  dat  tijdelijk  de  standplaats  van  eenen  assistent-resident 
werd,  totdat  deze  naar  Segli  werd  overgebracht,  dat  als  neutraal 
punt  tusschen  Pedir  en  Gighen  zeer  gunstig  voor  dat  doel  gelegen 
was.  Onze  nederzetting  in  het  eerstgenoemde  rijk  werd  niet  door  de 
geheele  bevolking  goedgekeurd;  vooral  toonden  de  volgelingen  van 
Teungkoe  Sjech  Saman,  gewoonlijk  door  ons  Tengkoe  di  Tirou^)  ge- 
naamd ,  zich  ons  gezag  vijandig.  Deze  T.  di  Tirou  was  een  gewoon 
bendehoofd,  die  door  zijne  slimheid  een  groeten  aanhang  verwierf 
en  vooral  door  zijne  huwelijken  aanzienlijke  rijkdommen  verkreeg. 

In  dezen  staat  van  zaken  meende  de  Gouverneur-Generaal  van 
Lansberge  dat  het  wenschelijk  was  zich  in  persoon  van  den  toestand 
te  Atjeh  te  overtuigen ;  een  bezoek ,  in  Maart  1877  te  Kota  radja 
gebracht,  gaf  hem  de  overtuiging  dat  de  onderworpen  Atjehsche 
bevolking  zich  met  ons  gezag  begon  te  verzoenen,  terwijl  ook,  naar 
berichten  onzer  spionnen  te  oordeelen,  de  bevolking  buiten  onze 
posten  den  oorlog  moede  begon  te  worden.  Een  aantal  hoofden  uit 
de  XXV  Moekins  en  de  kuststaten  woonden  eene  vergadering  bij, 
waarin  de  Gouverneur-Generaal  hen  toesprak  en  hunne  medewer- 
king inriep  om  tot  vrede  en  rust  te  komen,  en  de  belofte  gaf, 
dat  eene  nieuwe  mesdjid  zou  worden  gebouwd;  eene  belofte  die, 
zooals  wij  weten ,  getrouw  is  nagekomen.  In  den  waan  dat  onze 
posten-linie  het  ingesloten  gebied  genoegzaam   zou  beveiligen  beval 


')  Te  Tirou  bevindt  zich  een  vermaarde  school  voor  moslemsch  onderwijs,  aan 
het  hoofd  waarvan  langen  tijd  stond  Tengkoe  di  Tirou  Tjihik,  wel  te  onderscheiden 
van  den  boven  genoemden  T.  di  Tirou. 


10G  V.    n.    IIRI.IDEN   TK    AT.IKII. 

hij  den  bevelhebber  om  zich  van  verdere  agressieve  politiek  in 
Groot-Atjeh  te  onthouden  en  naar  verzoening  te  streven  ,  daar  nieuwe 
krijgstochten  te  veel  zouden  vergen  èn  van  's  lands  middelen  èn 
van  de  aanwezige  krijgsmacht.  Deze  laatste  kon  echter  niet  ver- 
minderd worden  daar  elke  vijandelijke  aanval  buiten  onze  linie  met 
kracht  moest  worden  tegengegaan  en  ook  enkele  kuststaatjes,  on- 
derhoorigheden  van  Atjeh ,  de  kracht  onzer  wapenen  moesten  voelen 
vóór  zij  hun  verzet  tegen  ons  opgaven,  iets,  waartoe  de  blokkade 
niet  voldoende  was  gebleken.  Onder  de  leiding  vooral  van  generaal 
van  der  Heijden ,  die  den  BOsten  Juni  1877  als  tijdelijk  bevelhebber 
optrad,  en  sedert  Januari  d878  als  civiel  en  militair  Gouverneur 
het  bestuur  voerde,  werden  verscheidene  kuststaten  onderworpen. 
Door  de  vestiging  te  Melaboeh  hoopte  men  een  centraalpunt  voor 
ons  bestuur  aan  de  westkust  te  verkrijgen ,  maar  ofschoon  het 
hoofd  van  dat  rijkje  in  onze  vestiging  had  toegestemd  bleek  het, 
dat  hij  bij  de  bevolking  weinig  aanhang  had  en  was  zelfs  in  1879 
de  toestand  daar  nog  niet  zeer  gunstig,  dewijl  de  zoon  van  den 
Radja  ons  vijandig  bleef  en  de  veiligheid  daar  gedurig  bedreigde. 
De  moord  op  een  tweetal  Franschen  in  1880  te  Tenom  gepleegd,  bewees 
dat  in  de  landen  op  de  westkust,  vooral  die  welken  meer  binnen- 
waarts  waren  gelegen,  ons  gezag  toen,  evenmin  als  nu,  geenzins 
algemeen  geëerbiedigd  werd.  Reter  was  de  toestand  aan  de  oost- 
kust, die  door  de  onderwerping  van  Langsar  en  Madjapahit  (Mei 
1877)  geheel  aan  ons  gezag  werd  onderworpen.  Eene  schitterende 
daad  was  de  expeditie  tegen  Samalanga,  die  onder  persoonlijke 
leiding  van  den  bevelhebber  plaats  had  (Augustus  1877),  en  waar- 
door de  bij  uitnemendheid  krijgshaftige  bevolking  dier  streek,  doch 
niet  dan  na  wanhopigen  strijd,  gedwongen  werd  zich  te  onder- 
werpen. Merdoe  en  Gighen  volgden ;  de  ons  getrouwe  vorst  van 
Edi  werd  tegen  vijandelijke  benden  ondersteund  en  ook  Gedong 
onderwierp  zich  (Mei  en  Juni  1878),  en  v.  d.  Heijden  stond  reeds 
gereed  naar  Pasangan  optetrekken,  toen  ongunstige  berichten  uit 
Groot-Atjeh  hem  dwongen  dat  voornemen  optegeven  en  spoedig 
naar  onze  hoofdvestiging  terug  te  keeren. 

In  het  begin  van  1878  meende  men  dat  daar  de  toestand  alles- 
zins bevredigend  was.  Wel  bleef  de  stemming  in  de  XXH  en  XXVI 
Moekims  ons  voortdurend  vijandig  en  werd  het  bezette  gebied  door 
enkele    benden  verontrust,   maar  over  het  geheel  genomen   dacht 


UITBREiniNO   VAN    ONZE   STELLING   IN   ATJEH.  107 

men,  dat  de  gewapende  tegenstand  had  opgehouden.  De  stap- 
pen tot  toenadering,  gedaan  door  een  der  aanzieiiHjkste  Atjehers, 
Tekoe  Moeda  Baïd,  hoofd  der  VII  Moekims  Baid.  deden  de  hoop 
koesteren  dat  de  politiek  der  verzoening  goede  vruchten  diagen 
zou,  toen  het  optreden  van  den  ons  reeds  bekenden  Habib  Abdoe'r- 
rahman  aan  die  verwachting  den  bodem  insloeg.  Deze  rijksgroote, 
die  in  1874  uit  Mekka  naar  Singapore  en  Penang  was  teruggekeerd, 
wist  van  daar  naar  Edi  te  komen  en  bereikte  weldra  met  eene 
steeds  aangroeiende  macht  Pedir.  Van  die  plaats  begaf  hij  zich 
naar  de  XXII  Moekims,  organiseerde  daar  te  Mentasik  op  nieuw 
het  verzet  tegen  de  onzen,  en  door  herhaalde  invallen  in  de  weldra 
bijna  ontvolkte  XXVI  en  IV  Moekims  bedreigde  hij  ernstig  onze 
stellingen.  Maar  hij  werd  niet  voldoende  ondersteund  en  spoedig 
na  den  terugkeer  van  v.  d.  Heijden  zag  Abdoe'r-rahman  zich  door 
de  vermeestering  van  Senelop  en  Mentasik  gedwongen  zijne  onder- 
werping aan  te  bieden  (üctober  1878).  Onder  belofte  niet  meer  te 
Atjeh  te  zullen  komen  noch  iets  tegen  ons  te  ondernemen,  werd 
hij  op  zijn  verzoek  naar  Arabië  vervoerd,  waar  hij  zich  te  Mekka 
vestigde.  Ook  Tekoe  Baïd  en  eenige  andere  hoofden  onderwierpen  zich. 
Zoo  waren  wij,  door  den  vijand  genoodzaakt,  tot  in  de  XXII 
Moekims  doorgedrongen.  Reeds  in  1877  had  de  majoor  Gey  v.  Pittius 
er  op  aangedrongen  de  linie  langs  de  Atjeh-rivier  te  verleggen  en 
het  genoemde  landschap  binnen  te  rukken.  Door  expeditiën  naar 
de  kuststaten  toch ,  meende  hij ,  kon  het  einde  van  den  oorlog  niet 
verkregen  worden;  in  Groot-Atjeh  moest  de  vijand  worden  aange- 
tast en  vervolgd,  totdat  zijne  benden  geheel  uiteen  waren  gejaagd. 
Ter  uitvoering  van  dit  plan,  door  de  voortdurende  vijandelijkheden 
onzer  tegenstanders  noodzakelijk  geworden,  werd  23  Maart  1879, 
op  machtiging  van  den  Gouv.-Generaal ,  de  tocht  in  de  XXII  Moekims 
voortgezet;  den  volgenden  dag  werd  reeds  een  der  hoofdstellingen 
van  den  vijand,  de  mesdjid  van  Indrapoeri  genomen.  Van  daar 
werd  de  zetel  van  Panglima  Polim,  Gléièng  aangetast  en  9  Juni 
vermeesterd  en  de  streek  tusschen  beide  plaatsen  getuchtigd.  Nu 
volgden  ook  de  XXVI  Moekims;  na  feilen  tegenstand  moest  de 
vijand  al  zijne  versterkingen  prijs  geven  en  zich  naar  alle  rich- 
tingen verspreiden.  De  voornaamste  hoofden  kwamen  te  Selimoen 
bij  Gléièng  te  samen;  onze  troepen,  die  daarheen  werden  gezonden, 
(Augustus) ,  werden  er  goed  ontvangen  door  een  onzer  hardnekkigste 


108  nEVKSTiniNO  onzer  stelling  in  groot-atjeit. 

vijanden.  Tekoe  Daoed.  die  later  inot  een  broediT  van  Panorlima 
Polim,  T.  Jer  Alang,  den  eed  van  getrouwheid  te  Kota  Radja  allegde. 
De  troepen  keerden  naar  Indrapoeri  terug  „als  liot  ware  in  zege- 
tocht, door  de  hoofden  vergezeld  en  door  de  bevolking  opgewacht 
en  onthaald."  Nog  waren  er  wel  een  aantal  hoofden,  die  in  hun 
verzet  volhardden,  —  Imam  Longbatta,  Panglima  Polim  e.  a. ,  — 
maar  hunne  krachten  schenen  uitge[)ut  en  zij  zagen  zich  genood- 
zaakt naar  het  binnenland  te  Kemala  achter  Pedir  te  vluchten. 
Daar  bevond  zich  ook  Teungkoe  Mohammed  Daoed,  die  door  de 
oorlogspartij  als  de  wettige  opvolger  van  den  gestorven  Sultan 
erkend  was  en  onder  de  hoede  en  bewaking  van  zijnen  stiefvader 
en  voogd,  Teungkoe  Hasjim  stond. 

Hiermede  rekende  de  Gouverneur,  die  een  doordringen  naar 
Kemala  niet  raadzaam  oordeelde,  Groot-Atjeh  ten  onder  gebracht. 
Naar  zijn  oordeel,  dat  door  den  Gouverneur-Generaal  gedeeld  werd, 
zouden  geene  krijgsbewegingen  van  groeten  omvang  meer  noodig 
zijn,  en  zou  het  burgerlijk  bestuur  meer  handelend  kunnen  optreden 
en  met  andere  middelen  dan  het  zwaard  naar  volledige  onderwerping 
moeten  streven  en  trachten  te  herstellen,  wat  door  den  oorlog  was 
vernield.  Maar  toch,  zoo  werd  terecht  gezegd,  zouden  nog  lang 
van  het  leger  te  Atjeh  meer  dan  gewone  diensten  worden  gevorderd 
om  onze  vestiging  tegen  rooftochten  te  beveiligen  en  tegen  aan- 
vallen van  vijandelijke  hoofden.  Ofschoon  de  troepenmacht  dus 
aanmerkelijk  werd  ingekort  bleef  zij  toch  nog  op  6675  man  bepaald ; 
een  aantal  posten  in  de  linie  van  Pel  werden  opgeheven,  rnaar 
eenige  nieuwe  in  de  XXII  en  XXVI  Moekims  gevestigd,  om  daar 
de  voornaamste  strategische  punten  te  bezetten  en  de  goedgezinde 
bevolking  te  beschermen.  Vele  hoofden  kwamen  hunne  onderwerping 
aanbieden;  eigenlijke  vijandelijkheden  werden  niet  meer  gepleegd 
maar  in  sommige  gedeelten  van  de  pas  onderworpen  streken  ver- 
toonden zich  van  tijd  tot  tijd  vijandelijke  benden,  die  zich  echter 
tot  enkele  rooftochten  bepaalden.  Over  het  algemeen  genomen 
heerschte  in  Groot-Atjeh  een  toestand  van  vrede  en  veiligheid,  die 
naderhand  daar  niet  meer  heeft  bestaan.  De  rondzwervende  benden , 
die  geene  schuilplaats  meer  konden  vinden  in  de  XXII  en  XXVI 
Moekims,  moesten  Groot-Atjeh  wel  verlaten  en  naar  de  kuststaatjes 
uitwijken.  Ambtenaren  konden  zich  zonder  geleide  van  den  Kraton 
naar  generaal   v.   d.   Heijden   te   Anagaloeng   begeven;    controleurs 


INVOERING   VAN   HET  CIVIEL   BESTUUR.  409 

uit  de  IV  en  VI  Moekims  bezochten  herhaaldelijk  geheel  alleen  de 
IV  Moekims  en  Kroeng  raba,  en  men  kon  officieren  en  ambtenaren 
dikwijls  in  het  veld  zien  jagen,  slechts  vergezeld  van  een  of  twee 
Atjehers  om  den  weg  te  wijzen. 

In  dezen  stand  van  zaken  meende  de  Regeering  dat  tot  organi- 
satie van  het  bestuur  kon  worden  overgegaan.  De  generaal  v.  d. 
Heyden  werd  met  den  oud-resident  van  Palembang,  Pruijs  v.  d. 
Hoeven,  in  commissie  gesteld  om  het  plan  daartoe  te  ontwerpen. 
Weldra  werd  nu  de  inrichting  van  het  Europeesch  en  Inlaiidsch 
bestuur  vastgesteld ,  terwijl  op  voorstel  van  den  Gouvernements- 
Commissaris  der  Kinderen  ook  het  rechtswezen  georganiseerd  werd. 
Maar  bovendien  nam  de  Gouverneur-Generaal  een  hoogst  gewichtig 
besluit  door  de  splitsing  te  bevelen  van  het  civiel  en  militair 
bestuur,  dat  tot  nog  toe  in  één  hand  had  berust.  De  generaal 
V.  d.  Heijden  werd  op  de  meest  eervolle  wijze  van  het  bevel  ont- 
heven ,  en  de  heer  A.  Pruijs  v.  d.  Hoeven  tot  civiel  Gouverneur 
aangesteld,  terwijl  het  commando  der  troepen  aan  den  Kolonel 
Haus  werd  opgedragen  (April  1881).  Hiermede  was  Atjeh  een  nieuw 
tijdperk  ingetreden. 

Aanvankelijk  scheen  de  toestand  gunstig  te  blijven.  Wel  had 
de  bevolking  hier  en  daar  nog  last  van  rooverbenden,  die  o.  a. 
onder  Tengkoe  di  Tirou  de  XXVI  en  XXII  Moekims  onveilig 
maakten  en  die  voor  een  deel  door  het  nieuw  opgerichte  corps 
gewapende  politie-dienaren  moesten  worden  tegengegaan,  —  maar 
van  een  georganiseerd  verzet  onzer  tegenpartij ,  de  orang  Moslemin 
(Mohamedanen),  was:  volgens  de  mededeelingen  van  het  bestuur  in 
den  eersten  tijd  geen  spoor  meer  te  bespeuren.  De  bevolking  kwam 
meer  en  meer  in  de  bezette  streken  terug;  enkele  hoofden  onder- 
wierpen zich  en  zelfs  voorzag  het  bestuur  de  mogelijkheid  dat  de 
jonge  pretendent-Sultan  zich  zou  onderwerpen  wanneer  hij  zich  aan 
den  invloed  van  T.  Hasjim  kon  onttrekken.  Ook  in  de  onderhoorig- 
heden  van  Atjeh  scheen  de  staat  van  zaken  vrij  bevredigend;  de 
Gouverneur  gaf  althans  gevolg  aan  den  last  tot  opheffing  van  de 
verplichting,  in  1879  als  oorlogsmaatregel  opgelegd  aan  alle  vaar- 
tuigen in  het  Gouvernement  en  onderli.  aankomende  om ,  vóór  dat 
zij  eenige  haven  aandeden ,  te  Oleh-leh  te  lossen  en  zich  daar  te 
laten  visiteeren.  Die  maatregel  had  groote  bezwaren  ten  gevolge 
gehad;    zeilschepen    moesten    soms    weken   lang   kruisen   alvorens 


110  TOESTAND   IN   DE  ONDERHOORIGHEDEN. 

Olch-leh  te  bereiken,  terwijl  zeer  geklaagd  werd  over  ongelijke 
behandeling  door  onze  ambtenaren  te  üleh-leh,  en  het  smok- 
kelen van  contrabande  toch  niet  belet  werd.  De  opheffing  van 
dat  voorschrift  (Sept.  1881)  had  de  openstelling  van  de  geheele  kust 
voor  het  handelsverkeer  ten  gevolge,  met  uitzondering  van  den 
invoer  van  opium  en  krijgsbehoeften.  Voor  Groot-Atjeh  werd  echter 
slechts  de  haven  Oleh-leh  opengesteld.  Inderdaad  liet  echter  de 
toestand  in  verscheidene  onderhoorige  staatjes  nog  veel  te  wenschen 
over.  De  Radja's,  die  zich  door  het  teekenen  der  acten  o.  a.  ver- 
bonden hadden  met  hunne  naburen  in  vrede  te  leven,  en  die  het 
aandeel  in  de  door  hen  geheven  rechten ,  dat  vroeger  aan  den  Sultan 
kwam,  nu  aan  het  Gouvernement  moesten  opbrengen,  wisten  zich 
onder  allerlei  voorwendsels  aan  die  verplichting  te  onttrekken ,  en 
voerden  onderling  dikwijls  hevigen  krijg.  Meermalen  werden  Chi- 
neesche  handelaars  door  hen  aangevallen  en  beroofd;  meestal  straf- 
feloos, daar  men  niet  licht  tot  den  uitersten  maatregel  van  blokkade 
of  bombardement  overging.  Zóó  moest  Samalanga,  (waarheen  reeds 
in  1880  een  expeditie,  doch  zonder  veel  succes,  gezonden  was  om 
een  dorp  te  tuchtigen,  waaruit  een  verraderlijken  aanval  op  eene 
patrouille  gewaagd  was)  wegens  een  daar  gepleegden  moord,  voor 
in-  en  uitvoer  gesloten  worden  tot  dat  de  Radja  de  hem  opgelegde 
boete  betaald  had.  En  daar  de  noordkust  het  middelpunt  bleef 
waaruit  strijders  en  wapenen  naar  Groot-Atjeh  toestroomden  werd 
zij  van  Oleh-leh  tot  Diamant-punt  voor  in-  en  uitvoer  en  visch- 
vangst  gesloten  en  mochten  de  schepen  daar  slechts  in  sommige 
plaatsen,  onder  strenge  visitatie  binnenvallen.  (Augustus  188-2). 
Deze  maatregel  was  hoofdzakelijk  genomen  om  den  machtigen  vorst 
van  Pasaiigan  tot  rede  te  brengen,  die  in  openbaren  oorlog  was 
met  ons  getrouwe  hoofden  en  zich  reeds  had  toegerust  om  hun  land 
te  veroveren.  De  maatregel  werd  met  goed  gevolg  bekroond,  daar 
de  grenzen  van  Pasangan  beperkt  werden  tot  het  gebied,  vóór  1877 
!n 

Maar  vooral  in  1883  bleek  het,  dat  het  georganiseerd  verzet 
wel  degelijk  bestond  en  dat  de  oorlogspartij  te  Kemala  het  hoofd 
op  nieuw  durfde  opsteken.  Misschien  was  dit  het  gevolg  van  de 
invoering  van  het  civiel  bestuur  en  van  het  vertrek  van  v.  d. 
Heijden,  wiens  naam  den  vijand  groot  ontzag  inboezemde;  misschien 
ook  van  de  omstandigheid  dat  juist  in  dien  tijd  de  1300ste  jaarkring  der 


TOESTAND   IN   DE  ONDERHOORIGHEDEN.  lil 

Moslemsche  tijdrekening  aanbrak  en  met  de  verwisseling  eener  eeuw 
bij  de  Moslems  de  hoop  op  zegepraal  verlevendigd  wordt.  Hoe  dit 
ook  zij,  de  rooverbenden  groeiden  tot  legerbenden,  die  herhaalde  malen 
onze  transporten  overvielen  en  door  sterke  patrouilles  ter  nauwer- 
nood  konden  worden  tekeer  gegaan.  Tengkoe  di  Tirou  en  T.  Nja 
Hasan  maakten  het  ons  vooral  in  de  XXll  Moekims  lastig;  en  zelfs 
werden  de  pasars  te  Kota  radja  en  Oleh-leh  door  kleine  benden 
onzeker  gemaakt.  Onder  onze  vijanden  onderscheidde  zich  toen  reeds 
Tekoe  Oemar,  wiens  vader  een  oudere  broeder  was  van  T.  Nanta 
of  T.  Lampadang,  het  hoofd  der  VI  Moekims,  met  wiens  dochter, 
Tjoet  Din,  T.  Oemar  gehuwd  is,  en  die  den  steun  genoot  van  den 
Oeleebalang  der  IV  Moekims,  die  in  Lepong  als  de  Panglima  Sagi 
erkend  werd.  Door  zijne  huwelijken  met  Tjoet  Din  en  met  de 
dochters  van  den  Panglima  Sagi  XXV  en  van  Potjoet  Toewang  van 
Rigas  is  hij  met  zeer  invloedrijke  hoofden  verwant;  het  bezit  van 
groote  pepertuinen  op  de  westkust  versterkt  zijn  aanzien,  maar  is 
tevens  een  kwetsbaar  punt,  daar  sluiting  van  die  kust  voor  uitvoer 
hem  aanzienlijke  nadeelen  toebrengt.  Ook  de  onderhoorigheden  van 
Atjeh  ondervonden  den  terugslag  van  de  gebeurtenissen  in  onze 
hoofdvestiging.  In  Samalanga  werd  de  benting  door  de  orang 
Moslemin  aangevallen  (Sept.  1883),  en  toen  de  Radja  van  dat  rijkje 
weigerde,  hen  Ie  ondersteunen  en  de  aanvallers  moesten  afdeinzen 
namen  zij  wraak  en  vermeesterden  met  behulp  van  andere  vorsten 
zijn  gebied  en  sloten  hem  in  eene  benting  in.  Slechts  door  de  tijdige 
hulp,  verleend  door  met  ons  verbonden  hoofden,  gelukte  het  zijn 
gebied  van  vijanden  te  zuiveren.  De  Gouverneur  P.  v.  d.  Hoeven, 
die  in  December  1883  zijne  betrekking  nederlegde  en  in  Maart  1884 
door  den  rest  van  Palembang,  Laging  Tobias,  werd  opgevolgd, 
meende  echter  nog  dat  van  algemeen  of  nationaal  verzet  geen  sprake 
meer  was;  inderdaad  kozen  weder  enkele  hoofden  onze  partij  en 
keerde  hier  en  daar  de  bevolking  terug. 

Maar  steeds  bleef  de  toestand  zorgwekkend.  T.  Nja  Hasan  en 
Tekoe  Oemar  hielden  de  IV  en  VI  Moekins  bezet,  waar  wij  onze 
post  te  Pakan  badak  verlaten  hadden,  en  bedreigden  vandaar  onze 
vestiging  te  Oleh-leh,  die  zelfs  in  Mei  1884  werd  aangevallen.  Of- 
schoon de  aanval  werd  afgeslagen  bleef  de  vijand  toch  in  de  IV 
en  VI  Moekims  genesteld;  patrouilles  verdreven  hem  ten  laatste 
wel  uit  die  streken,  maar  wij  zagen  ons  toch  genoodzaakt  de  ver- 


142  ACHTERUITGANG   DEll  ZAKEN   IN   ATJEII. 

latfii  posten  weder  te  bezetten.  Doch  wanneer  de  vijand  van  de 
ecne  plaats  verdreven  was,  stak  hij  ehlers  het  hoofd  weder  op  en 
brak  de  guerila-oorlog  met  vernieuwde  kracht  uit,  die  onze  troepen 
in  hooge  mate  afmatte  en  waarbij  zij  toch  geen  afdoend  resultaat 
konden  behalen.  Verscheidene  hoofden  vielen  weder  van  ons  af; 
Tekoe  Oemar,  die  zich  onderworpen  had,  werd  ons  spoedig  daarna 
ontrouw,  naar  men  verzekert  tengevolge  eener  krenkende  be- 
jegening door  hem  ondervonden,  nadat  hij  zijne  bemiddeling  tu.s- 
schen  ons  en  den  Radja  van  Tenom  had  aangeboden.  ■")  Te  Tenom 
was  eene  gebeurtenis  voorgevallen ,  die  groote  bezorgdheid  inboe- 
zemde en  zelfs  voor  internationale  verwikkelingen  deed  vreezen. 
Het  Engelsche  schip  Nisero  strandde  in  November  4883  voor 
Pangah,  in  het  gebied  van  Tenom;  de  bemanning,  door  het  hoofd 
van  dien  kampong  in  bescherming  genomen,  werd  door  den  Radja 
van  Tenom  gevankelijk  medegevoerd  en  het  schip  door  lieden 
van  Tenom  en  Pangah  grootendeels  uitgeplunderd.  Tegenover 
onzen  aandrang,  de  gevangenen  in  vrijheid  te  stellen,  stelde  de 
Radja  weldra  zulke  overdreven  eischen  dat  ons  bestuur  daarin  niet 
kon  treden.  Vooral  was  dit  het  geval  toen  een  Engelsch  schip  in 
de  wateren  van  Atjeh  verscheen,  daar  de  Radja  er  openlijk  voor 
uit  kwam,  dat  hij  door  zijne  hooge  eischen  ons  in  oorlog  met  En- 
geland wikkelen  wilde.  Nu  ontvirig  de  commandant  van  het  Engelsch 
schip  het  bevel  naar  Tenom  te  gaan  en  onmiddellijk  met  den  Radja 
te  onderhandelen.  Ofschoon  deze  handelwijze  niet  door  de  gebruiken 
van  het  volkenrecht  gebillijkt  werd,  ondersteunde  ons  bestuur  toch 
den  gedanen  stap;  toen  ook  deze  onderhandelingen  mislukten  werd 


')  Daar  T.  Oemar  thans  weder  eene  groote  rol  speelt,  is  het  niet  onbelangrijk  de 
volgende  mededeeling  optenemen,  die  ik  den  Heer  Boutmij  dank.  T.  Oemar,  die  zich 
kort  te  voren  onderworpen  had,  zou,  als  blijk  zijner  goede  gezindheid,  van  Melaboeh 
uit  naar  Tenom  gaan  en  de  gevangen  gehouden  schipbreukelingen  van  den  Nisero 
verlossen.  Hij  had  zich  daartoe  met  enkele  hoofden  verzoend  en  met  hen  een  verbond 
gesloten.  Door  het  oorlogschip  Benkoelen  naar  Rigas  overgebracht  werden  T.  Oemar 
en  zijne  hoofden  aan  boord  van  het  schip  onheusch  bejegend.  Men  was  gewaarschuwd 
dat  T.  Oemars  volgelingen  daarover  wraak  zouden  nemen.  Toen  zij  te  Rigas  weder 
aan  boord  kwamen  bleek  bij  een  onderzoek  aan  den  lijve  dat  de  meesten  hunner  in 
hunne  wijde  broeken  wapenen  hadden  verborgen  die  hun  werden  afgenomen.  T.  Oemar 
werd  met  zijn  volk  aan  wal  gezet  en  daarna  werd  de  gewapende  sloep,  die  de  laatste 
Atjehers  naar  den  wal  overbracht,  door  dezen  afgeloopen.  Dat  T.  Oemar  zelf  daaraan 
zou  hebben  medegedaan  is  nimmer  bewezen. 


DE   NlSERO-KWESTIE.  113 

door  ons  eene  expeditie  naar  Tenom  gezonden;  de  hoofdplaats  en  Sim- 
pang  Olim  werden  plat  geschoten,  terwijl  de  kust  streng  geblokkeerd 
werd.  Maar  de  gevangenen  bleven  in  hechtenis,  met  uitzondering 
van  een  drietal  hunner  die  reeds  te  voren  waren  losgelaten,  en 
pogingen  tot  bevrijding  der  anderen ,  door  met  ons  bevriende  hoofden 
gedaan,  leidden  tot  geen  resultaat.  Eveneens  mislukte  de  zending 
van  een  lid  van  den  Kolonialen  Raad  te  Singapore,  Maxwell,  zoodat 
de  Engelsche  Regeering,  waarschijnlijk  overtuigd  van  onze  onmacht, 
hare  tusschenkomst  aanbood  niet  alleen  ter  bevrijding  der  gevan- 
genen, maar  ook  ter  verkrijging  van  het  einde  van  den  oorlogs- 
toestand. Natuurlijk  werd  deze  inmenging  in  onze  aangelegenheden 
afgeslagen,  maar  toch  leidde  zij  tot  een  gemeenschappelijke  hande- 
ling der  beide  Gouvernementen,  die  gezamenlijk  aan  den  Radja  den 
eisch  tot  uitlevering  der  gevangenen  stelden.  Onder  deze  omstan- 
digheden matigde  dat  hoofd  zijne  vorderingen;  tegen  een  aanzienlijk 
losgeld  werden  de  gevangenen  vrijgelaten  (September  1884)  terwijl 
ook  de  andere  voorwaarde,  opheffing  der  blokkade,  voor  Tenom 
werd  toegestaan  en  op  de  andere  staatjes  ter  westkust  uitgestrekt  werd, 
Intusschen  hadden  zoowel  de  Gouverneur-Generaal  's  Jacob 
(Augustus  1883) ,  als  zijn  opvolger  v.  Rees  vóór  het  aanvaarden  van 
het  bestuur,  zich  persoonlijk  van  den  staat  van  zaken  te  Atjeh 
overtuigd.  Hoogst  gewichtige  maatregelen  waren  het  gevolg  van  de 
gedachtenwisseling,  die  toen  plaats  greep.  De  Regeering  kwam  tot 
de  overtuiging  dat  het  verzet  tegen  onze  wapenen  eerder  toe-  dan 
afnam;  dat  al  onze  krachtsinspanning  slechts  leidde  tot  verlies 
van  menschenlevens,  verzwakking  van  ons  leger  en  uitputting  van 
de  schatkist,  maar  aan  niets  en  niemand  ten  goede  was  gekomen. 
Naar  hare  meening  lag  dit  in  de  omstandigheid  dat  wij  een  te 
groot  aantal  versterkte  posten  hadden ,  verspreid  over  een  terrein 
dat  niet  geheel  in  onze  macht  was,  zoodat  de  troepen,  buiten  de 
versterking  gaande,  veelal  dadelijk  aan  aanvallen  blootstonden  van 
vijanden,  die  onverwachts  kwamen  opdagen  en  zich  aan  vervolging 
wisten  te  onttrekken.  Diensvolgens  werd  het  „stelsel  van  concentratie" 
aangenomen,  hierin  bestaande  dat  voor  de  verspreide  posten  in  de 
plaats  kwam  een  linie  van  versterkingen  welken  in  een  beperkten 
kring  onze  hoofdvestiging  omringden  (Vgl.  Deel  I  p.  224).  De  linie 
zou  uit  16  posten  bestaan ,  omgeven  door  een  1000  M.  breede  vrije 

strook ,  die  geheel  van  kampongs,  boomen  en  struikgewas  zou  worden 
II.  8 


e 


-114  STELSEL  VAN  CONCENTRATIE. 

gezuiverd.  Zij  zou  zicli  uitstrekken  van  Lamtih ,  ten  westen  van 
Oleh-leh,  over  Ketapan  doea,  Lambaroe,  Lamperinei,  Lamjong  en 
Pakan  kreet  tjoet  naar  Kota  poliama,  en  grootendeels  door  een 
stoomtram  verbonden  worden.  In  de  maand  Augustus  1884  werd 
met  het  in  orde  brengen  der  nieuwe  linie  aangevangen ;  zonder 
noemenswaardig  verzet  werden  de  daartoe  noodige  versterkingen 
opgericht,  zoodat  den  25sten  Februari  1885  de  geheele  linie  gesloten 
was,  en  weinigen  tijd  daarna  (19  Augustus)  de  laatste  post  buiten 
onze  linie  verlaten  werd.  Daarmede  was  wel  is  waar  een  kleiner  en 
daardoor  gemakkelijker  te  verdedigen  gebied  bezet,  maar  daaren- 
tegen door  het  verlaten  onzer  posten  op  nieuw  de  indruk  van 
zwakheid  gegeven.  De  bevolking  buiten  de  linie,  —  die  gedeeltelijk 
onderworpen  was,  doch  trouwens  onder  ons  bestuur  weinig  rust 
genoot,  —  werd  weder  geheel  aan  de  genade  van  den  vijand 
overgelaten  en  moest  dus  wel,  willens  of  onwillens,  zijne  partij 
kiezen.  Daar  het  overvloedig  gebleken  was  dat  het  verzet  in  Groot- 
Atjeh  vooral  uit  de  onderhoorigheden  gevoed  werd ,  oordeelde  de 
Regeering  het  noodig,  de  Atjehsche  havens  voor  allen  in-  en  uitvoer 
te  sluiten,  althans  zoolang  de  posten-linie  niet  geheel  voltooid  was 
(Juli  1884).  Reeds  in  Mei  1883  had  de  Gouverneur  van  Atjeh  een 
besluit  geteekend,  waarbij  de  beperkende  bepalingen  van  Augustus 
1882,  doch  met  gewichtige  wijzigingen,  tot  de  geheele  kust  van 
Atjeh  werden  uitgebreid  en  slechts  enkele  havens  te  Groot-Atjeh 
en  aan  de  noord-  oost-  en  westkust  voor  den  in-  en  uitvoer  geopend 
bleven.  Dit  was  de  eerste  proef  met  de  zoogenaamde  scheepvaart- 
regeling, die  dezer  dagen  zooveel  besproken  werd  en  thans  weder 
gedeeltelijk  in  werking  is  getreden,  i)  Naar  de  overtuiging  van  den 
heer  Scherer  was  tegenover  de  staatjes  op  de  kusten  slechts  drieërlei 
politiek  mogelijk.  In  de  eerste  plaats  eene  consequente  politiek  van 
non-interventie ,  waarbij  men  slechts  zorgde  voor  erkenning  van  onze 
Souvereiniteit ,  en  de  vorsten  vrij  liet  elkander  te  beoorlogen,  maar 
die  dan  ook  den  toevoer  naar  Groot-Atjeh  niet  afsneed,  zeerooverij 
en  anarchie  welig  zou  doen  voorttelen,  en  voor  het  tegenwoordige 
en  de  toekomst  weinig  voordeel   zou   opleveren.    De  tweede   wijze 


')  De  hoofdtrekken  eener  dergelijke  scheepvaart-regeling  werden  in  de  vergade- 
ring van  het  Ind.  Gen.  van  20  Januari  1891  zeer  helder  uiteengezet  door  den  Heer 
Scherer,  aan  wien  men  het  denkbeeld  eener  dergelijke  regeling  verschuldigd  is. 


SCHEEPVAART-REGELING.  Ii5 

ZOU  zijn  die  van  „straffende  interventie",  waarbij  elke  inbreuk  op 
de  gesloten  contracten  streng  zou  worden  gestraft  door  sluiting  der 
kust  en  zoo  noodig  door  bombardement,  en  dus  wel  vrees  zou  worden 
verwekt  maar  geene  toenadering  verkregen,  terwijl  de  staatjes  door 
dien  maatregel  voortdurend  zouden  verarmen  en  van  opbrengst  aan 
het  Gouvernement  geen  sprake  zou  zijn.  De  heer  Scherer  stelde 
nu  een  derden  weg  voor,  die  tot  hoofddoel  had  de  vorsten  dier 
staten  bij  onwil  in  hunne  inkomsten  te  trelTen  zonder  de  ontwikke- 
ling van  Atjeh  te  beletten.  Daartoe  moesten  op  de  kusten  slechts  enkele 
goed  gelegen  plaatsen  voor  den  algemeenen  handel  worden  openge- 
steld, waar  een  militaire  post  en  een  civiel  ambtenaar  gevestigd 
waren.  Groote  schepen  zouden  alleen  op  die  plaatsen  mogen  komen, 
en  daar  kunnen  lossen  in  loodsen,  beheerd  door  douanen-personeel. 
De  handel  met  de  overige  gedeelten  der  kust  zou  nu  alleen  uit 
die  havens  mogen  plaats  hebben  en  slechts  door  kleinere  vaartuigen 
gedreven  worden,  die  gemakkelijk  konden  worden  gecontroleerd,  in 
tegenstelling  met  de  bepalingen  van  Augustus  1882,  toen  de  schepen 
zelve  uit  de  opengestelde  havens,  na  visitatie,  naar  de  andere  havens 
konden  worden  uitgeklaard.  In  die  havens  zou  nu  het  Gouvernement 
de  in-  en  uitvoerrechten  heffen  voor  de  Radja's  en  de  opbrengst 
aan  de  rechthebbende  vorsten  uitkeeren ,  maar  deze  hun  ont- 
houden zoodra  het  bleek  dat  zij  zich  niet  aan  de  met  hen  gesloten 
overeenkomsten  hielden,  waardoor  wij,  zooals  meermalen  gezegd 
is,  „op  hunne  geldkist  zouden  zitten"  en  hen  spoedig  tot  reden 
zouden  brengen.  Een  belioorlijk  spionnen-stelsel  te  Singapore  en 
Penang  zou  de  controle  op  de  schepen,  in  de  havens  aankomende, 
gemakkelijk  maken,  vooral  ook  omdat  die  handel  slechts  door  een 
betrekkelijk  klein  getal  groote  vaartuigen  gedreven  wordt  en  men 
dus  spoedig  op  de  hoogte  zou  zijn,  als  invoer  van  contrabande 
beoogd  werd. 

Volgens  de  mededeelingen  van  den  heer  Scherer  werkte  deze 
regeling  uitmuntend.  De  Regeering  handhaafde  haar  echter  niet 
na  de  invoering  van  het  concentratie-stelsel  en  verbond  daaraan, 
althans  aanvankelijk,  een  stelsel  van  strenge  sluiting  van  het  geheele 
kustgebied  van  Tamiang  tot  Troemon  toe.  Maar  de  nieuwe  Gouver- 
neur Demmeni  matigde  dit  stelsel  in  zijne  toepassing  en  „liet 
slechts  sommige  gedeelten  van  de  kust  sluiten  en  blokkeeren,  en 
dit  niet   eens  consequent,  terwijl  hij   voor  andere  gedeelten  reeds 


ii6  OPHEFFING  DER  BLOKKADE. 

bij  besluit  van  13  October  1884  een  soort  scheepvaart-regeling  in- 
voerde, waarbij  bepaald  werd  dat  alle  van  buiten  Atjeli  komende 
schepen,  alvorens  zich  met  hare  lading  naar  een  der  niet  gesloten 
punten  van  de  kust  te  mogen  begeven ,  eerst  een  der  plaatsen 
moesten  aandoen ,  waar  ons  bestuur  gevestigd  was."  ^)  Daar  met 
het  stelsel  van  concentratie  gepaard  ging  de  opheffing  onzer  posten 
in  de  onderhoorigheden ,  voor  zoover  zij  niet  om  bijzondere  redenen 
behouden  moesten  worden,  en  Samalanga  en  Telok  Semawé  dus 
verlaten  werden ,  bepaalden  die  plaatsen  zich  tot  Edi ,  Segli  en 
Oleh-leh  voor  de  geheele  noord-  en  oostkust.  Met  deze  halfslachtige 
regeling  kon  de  Regeering  zich  echter  in  het  geheel  niet  vereenigen; 
naar  het  schijnt  verwachtte  zij  ook  weinig  van  eene  strenge  blok- 
kade, omdat  daardoor  het  einddoel:  „bedwingen  van  het  verzet  in 
Groot-Atjeh  door  het  uitoefenen  van  dwang  op  de  kuststaten"  toch 
niet  bereikt  zou  kunnen  worden,  dewijl  zij  meende  dat  in  het  bin- 
nenland genoegzame  voedingsmiddelen  verkregen  werden  om  den 
vijand  in  staat  te  stellen  in  zijn  verzet  te  volhaiden.  Een  geheel 
andere  gedragslijn  werd  nu  aangenomen;  de  „politioneele  blokkade" 
werd  na  de  sluiting  onzer  postenlinie  in  Groot-Atjeh ,  op  d  Maart 
1885  grootendeels  en  op  28  Maart  geheel  opgeheven,  terwijl  ook  de 
zoo  even  vermelde  scheepvaart-regeling  niet  bestendigd  werd  daar, 
zooals  de  Regeering  verklaarde  „de  beperkende  bepalingen,  die  reeds 
meer  dan  vijf  jaren  bestonden,  den  eerlijken  handel  zeer  bemoei- 
lijkten, zonder  dat  ons  gezag  er  in  het  minst  door  gebaat  was,  terwijl 
er  volstrekt  geen  zekerheid  was  verkregen  dat  de  invoer  van  opium 
en  krijgsmateriaal  werd  tegengegaan."  Geene  belemmeringen  zouden 
meer  aan  den  handel  op  de  Atjehsche  kusten  in  den  weg  worden 
gelegd  dan  alleen  voor  zoover  zij  noodig  waren  om  den  invoer  dier 
beide  artikelen  te  beletten.  En  zoo  werd  eene  politiek  ingewijd  die 
door  den  heer  v.  Heutsz  terecht  wordt  omschreven  als:  „in  de  ge- 
concentreerde stelling  van  Groot-Atjeh,  —  zonder  eenigen  dwang, — 
geduldig  afwachten  dat  de  Kemala-partij  hare  onderwerping  zou 
aanbieden."  Dat  èn  door  de  concentratie  èn  door  de  opheffing  der 
blokkade  aanmerkelijke  bezuinigingen  werden  verkregen,  spreekt 
wel  van  zelf;  maar  niet  minder  natuurlijk  was  het,  dat  de  Atjehers  — 
en   zelfs  zij ,   die   reeds  onderworpen  waren ,   —   dit  alles   als  een 


')  J.  B.  V.  Heutsz.  De  onderwerping  van  Atjeh.  's  Grav.  1893. 


OPHEFFING    VAN    HET   CIVIEI,   BESTUUR.  417 

teeken  van  onze  zwakheid  beschouwden.  De  taak  van  het  bestuur, 
dat  geen  dwang  kon  uitoefenen,  maar  er  zich  toe  bepalen  moest 
om  op  vredehevende  wijze  door  overreding  onze  vijanden  te  nopen 
ons  bestuur  te  verkiezen  boven  dat  van  den  Sultan ,  mocht  dan  ook 
eene  zeer  ondankbare  genoemd  worden. 

Bij  de  samentrekking  van  ons  gezag  in  een  beperkt  gebied  was 
er  geen  plaats  meer  voor  een  afzonderlijk  civiel  bestuur,  dat  nu 
aan  den  bevelhebber  der  troepen,  Kolonel  Demmeni,  werd  opge- 
dragen, die  in  September  1884  als  civiel  en  militair  Gouverneur 
optrad.  Na  zijn  dood  (Dec.  1886)  werd  hij  opgevolgd  door  de  KoU. 
V.  Teijn  (tot  April  1891),  Pompe  v.  Meerdervoort  (tot  Januari  1892) 
en  DeijkerholT,  welke  laatste  hoofdofficier  nu  nog  het  burgerlijk  en 
militair  gezag  in  handen  heeft.  Voor  zoover  de  beperkte  ruimte  het 
toelaat  zullen  wij  thans  een  overzicht  trachten  te  geven  van  het 
meest  belangrijke,  wat  sedert  de  opheffing  van  het  civiel  bestuur 
te  Atjeh  voorviel. 

In  Groot-Atjeh  bleef  de  toestand  grootendeels  dezelfde.  Binnen 
de  postenlinie  betrekkelijke  veiligheid,  van  tijd  tot  tijd  verstoord 
door  invallen  van  kleine  rooverbenden ,  die  aan  onze  werken  enz. 
schade  toebrachten ,  den  stoomtram  beschoten  en ,  waar  zij  konden , 
roofden  en  plunderden.  Soms  werd  de  rust  zelfs  bedreigd  door 
grootere  troepen,  die  onze  posten  aanvielen,  dezen  uit  hunne  ben- 
tings  beschoten  en  enkele  malen  zelfs  binnen  de  postenlinie  door- 
drongen en  zich  daar  nestelden,  maar  spoedig  verjaagd  werden.  Zoo 
kwamen  in  April  1887  vrij  talrijke  benden  Atjehers  binnen  de  lijn 
om  bij  een  heilig  graf  een  godsdienstig  feest  te  vieren  en  konden  zij 
slechts  met  moeite  verdreven  worden.  In  October  van  't  zelfde  jaar 
moesten  op  nieuw  vijanden  van  daar  verjaagd  worden ,  terwijl  in 
Juli  1889  onze  post  te  Kota  pohama  heftig  uit  een  sterke  benting 
beschoten  werd,  die  niet  zonder  verlies  van  onzen  kant  en  na  krachtig 
verzet  genomen  werd.  Ook  de  eilanden  Bras  en  Way  (beter  Web) 
werden  herhaaldelijk  door  onze  vijanden  bezet.  De  taak  onzer 
troepen,  die  vooral  door  de  vreeselijke  berri-berri  geweldig  geteis- 
terd werden ,  bleef  zeer  afmattend ;  om  hen  althans  in  de  uitoefening 
der  politie  te  vervangen  werd  in  1890  een  corps  marechaussee  opge- 
richt dat,  volgens  de  mededeelingen  der  Regeering,  goede  diensten 
verricht,  zoodat  het  beschadigen  onzer  werken  thans  veel  minder 
dan   vroeger  voorkomt.    En  te  Oleh-leh  èn  te  Kota  radja  heeft  zich 


H8  GROOT-ATJEH   NA   1884. 

eene  vrij  talrijke  bevolking  nedergezet ') ,  die  onder  geregeld  bestuur 
is  gebracht  en  betrekkelijke  welvaart  geniet.  Ook  heeft  zich  elders 
binnen  de  lijn  op  verscheidene  plaatsen  eene  bevolking  gevestigd, 
die  hare  sawahs  voor  den  rijstbouw  en  suikerteelt  gebruikt,  ofschoon 
nog  menige  akker  woest  en  onbebouwd  nederligt.  Volgens  het  laatste 
Regeerings- verslag  ^)  was  de  partij  van  verzet,  door  de  strenge  afslui- 
ting der  linie  en  de  controle  op  allen  in-  en  uitvoei',  minder  bedrijvig 
dan  vroeger,  en  verliepen  hare  benden  vóór  dat  zij  iets  noemens- 
waardig hadden  kunnen  uitrichten.  Maar  toch  werden  onze  posten, 
tramwagens  en  de  met  het  kappen  enz.  van  het  terrein  belaste 
detachementen  voortdurend  beschoten ,  terwijl  pogingen  om  ons  op 
andere  wijze,  b.  v.  door  beschadigen  van  den  trambaan,  vernielen 
van  bruggen  enz.  afbreuk  te  doen  nog  steeds  voorkomen,  alhoewel 
in  mindere  mate  dan  vroeger. 

Waar  zelfs  in  het  betrekkelijk  kleine  gebied ,  door  onze  posten- 
linie  ingesloten,  de  toestand  zoo  veel  te  wenschen  overlaat,  daar 
spreekt  het  wel  van  zelf  dat  in  het  gedeelte  van  Groot-Atjeh, 
't  geen  daar  buiten  is  gelegen,  de  toestand  nog  minder  bevredigend 
is.  Het  is  onmogelijk  hier  in  bijzonderheden  medetedeelen  hoe  nu 
eens  het  eene  hoofd  zijn  onderwerping  aanbood,  en  dan  weder  een 
ander  onze  zaak  ontrouw  werd.  Tengkoe  di  Tirou,  die  ook  bij 
de  invallen  binnen  de  lijn  betrokken  was,  en  Tekoe  Oemar  gingen 
voort  ons  zooveel  mogelijk  te  bestoken,  zoowel  in  Groot-Atjeh  als 
in  de  onderhoorigheden ;  daarentegen  bleven  andere  hoofden ,  en 
o.  a.  Tekoe  Moeda  Baïd ,  onze  partij  kiezen  en  traden  soms  zelfs 
vijandelijk  tegen  de  orang  Moslemin  ^)  op.  Een  der  voornaamste 
maatregelen ,  tegen  de  oorlogspartij  aangewend ,  was  de  min  of  meer 
afdoende  sluiting  der  kusthavens,  over  welken  voorraad  en  krijgs- 
materiaal  aan  haar  werd  toegevoerd.  Een  vaste  gedragslijn  werd  nu 
in  dit  opzicht  evenmin  als  vroeger  gevolgd.  Herhaalde  malen  werden 
enkele  gedeelten  der  kust  voor  prauwen-vaart  en  visch vangst  ge- 
sloten, zooals  in  October  1886  voor  de  noordkust  van  Koewala  Segli 
tot  Koewala  Merdoe  (later  gedeeltelijk  weder  opgeheven.  September 


1)  Te  Kota  radja  uit».  -1891:   20&4  inw.,  onder  welken  161  Eur.  en  H78  Chin. 

-)  Over  1893,  dat  onder  het  afdrukken  dezer  bladzijden  gedeeltelijk  verscheen. 

')  Het  bestuur  heeft,  naar  gemeld  wordt,  verboden  dat  aan  onze  tegenpartij 
dien  naam  wordt  gegeven  daar  de  ons  getrouwe  Atjehers  niet  minder  recht  hebben 
op  den  naam  Moslemen  dan  de  ons  vijandig  gezinden. 


INVOKRING   DER   SCHKEPVAART-REGRMNG   IN   1892.  149 

1887),  en  van  de  westkust  bezuiden  Soesoeh  tot  Troemon  in  Oct. 
1887.  En  toen,  in  verband  met  een  plan  van  herstel  van  het 
Sultanaat,  de  Gouverneur  van  Teijn  krachtiger  wilde  optreden, 
doch  de  gewenschte  schcepvaartregeling  niet  mocht  invoeren ,  wer- 
den bij  wijze  van  straf  in  Februari  en  December  1886  verscheidene 
staatjes  aan  de  westkust  geblokkeerd.  Op  grond  van  de  daardoor 
verkregen  resultaten  werd  deze  maatregel  in  de  volgende  jaren 
verder  uitgebreid,  totdat  de  sluiting  zich  eindelijk  over  de  geheele 
noord-  en  westkust  uitstrekte.  Voor  Telok  Seraawé  en  Kerti  op  de 
noordkust  en  voor  Telok  Kroet  op  de  westkust  werd  echter  eene 
beperkte  invoer  van  levensmiddelen  door  middel  van  licenties  toe- 
gestaan. Dit  alles  bracht,  volgens  de  mededeelingen  der  Regee- 
riiig,  er  veel  toe  bij  om  het  verzet  tegen  ons  bestuur  in  kracht  te 
doen  afnemen,  terwijl  de  goede  werking  dier  maatregelen  ook  ge- 
bleken zou  zijn  uit  de  omstandigheid  dat  de  hoofden  en  bevolking 
herhaaldelijk  verzochten  hun  gebied  weder  voor  de  scheepvaart 
open  te  stellen  en  uit  de  meerdere  volgzaamheid  hunner  hoofden;  — 
en  zulks  ofschoon  de  blokkade,  volgens  bevoegde  beoordeelaars, 
wegens  gebrek  aan  schepen ,  nimmer  geheel  afdoende  is  geweest. 

Tot  de  invoering  eener  blokkade  op  de  oostkust  wilde  de  Regee- 
ring echter  niet  overgaan,  omdat  daardoor  ook  streken  in  de 
residentie-Oostkust  van  Sumatra  zouden  getroffen  worden,  die  met 
het  verzet  van  Atjeh  niets  te  maken  hebben.  Eene  gedeeltelijke 
afsluiting  der  kust  kon  niet  afdoende  zijn ;  naar  het  oordeel  der 
Regeering  kon  eene  blokkade,  die  den  oorlogstoestand  nadert  en 
vriend  en  vijand  gelijkelijk  treft,  slechts  een  tijdelijke  maatregel  zijn, 
te  meer  ook  omdat,  bij  langen  duur,  de  blokkade  geen  uitwerking 
meer  heeft,  daar  de  bevolking  er  zich  aan  gewent  en  vreedzame 
visschers  en  landbouwers  gedwongen  worden  zich  bij  den  vijand 
aan  te  sluiten.  Daarom  werd  in  October  1892  eene  scheepvaart- 
regeling op  de  oostkust  in  werking  gebracht,  en  daar  alleen  Edi 
voor  den  algemeenen  handel  opengesteld,  zoodat  groote  schepen 
slechts  in  die  haven  mogen  lossen  en  laden ,  terwijl  zware  straffen 
tegen  overtreding  dezer  bepaling  bedreigd  zijn.  De  andere  havens,  — 
die  ten  allen  tijde  door  den  Gouverneur  geheel  kunnen  worden 
gesloten ,  —  mogen  echter  wel  door  kleine  Inlandsche  vaartuigen 
worden  bezocht,  ten  einde  de  goedgezinde  bevolking,  die  door  de 
blokkade   zeer  getroffen   werd,  te  steunen  en  haren  handel  en  nij- 


120  DE   SULTANS-PARTIJ   TE   KFMALA. 

verheid  gelegenheid  te  geven  zich  te  ontwil<kelen.  Dit  jaar  is  ook 
op  het  overige  kustgebied  van  Atjeh  dezelfde  maatregel  toepasselijk 
verklaard,  daar  in  Maart  1893,  behalve  Oleh-leh,  alleen  de  havens 
van  Telok  Semawé  op  de  noordkust  en  Poeloe  raija  op  de  west- 
kust voor  den  algemeenen  handel  werden  opengesteld,  terwijl  de 
overige  havens  slechts  door  kleine  Inlandsche  vaartuigen  bezocht 
raogen  worden,  —  althans  voor  zoover  de  blokkade  daar  niet  wordt 
toegepast.  Eene  zeer  zware  taak  wacht  hierbij  onze  marine,  die  nu 
niet  alleen  heeft  toetezien,  dat  de  vreemde  schepen  nergens  binnen 
vallen  dan  in  de  aangewezen  havens,  maar  ook  smokkelhandel  van 
Inlandsche  vaartuigen  moet  tegengaan ,  zonder  de  handelaren  lastig 
te  vallen,  die  gebruik  maken  van  de  gelegenheid  tot  vrije  vaart, 
hun  door  deze  bepalingen  geopend. 

Eene  belangrijke  omstandigheid,  die  zich  in  dit  tijdperk  voor- 
deed, was  de  oneenigheid  die  zich  in  1888  bij  de  oorlogspartij  te 
Kemala  openbaarde.  De  pretendent-Sultan  was  in  1883  meerderjarig 
geworden  en  aanvaardde  het  bestuur,  bijgestaan  door  een  Raad 
van  welke  T.  Hasjim,  T.  Mahmoed  en  T.  Imam  Longbattah  de 
voornaamste  leden  waren.  T.  di  Tirou  Tjihik  werd  hoofd  der  gees- 
telijken van  Atjeh,  terwijl  de  ons  bekende  Tengkoe  di  Tirou  zijn 
vervanger  in  Groot-Atjeh  werd.  Maar  tegen  den  invloed  der  priester- 
partij kwam  reactie  bij  de  volkshoofden ;  een  hunner ,  het  hoofd 
van  Kemala,  meende  zelfs  dat  de  Sultan  zich  in  zijn  land  te  veel 
rechten  aanmatigde.  Heftige  twisten  braken  tusschen  de  aanhangers 
van  den  Sultan  uit,  totdat  deze  het  besluit  nam  naar  Groot-Atjeh 
te  verhuizen.  In  Augustus  1888  kwam  hij  te  Indrapoeri  aan,  waar 
T.  di  Tirou  zich  bij  hem  voegde,  maar  ook  Panglima  Polim  volgde 
hem  en  beide  rijksgrooten  geraakten  spoedig  met  elkander  in  onmin, 
daar  de  Panglima  het  eerstgenoemde  hoofd  van  aanmatiging  van 
gezag  beschuldigde,  en  bovendien  ontstemd  was  door  de  benoeming 
van  T.  Oemar, —  die  zijn  verklaarde  tegenstander  geworden  was,  — 
tot  Panglima  prang  amir  al  bahar.  Ook  te  Kemala,  werwaarts  de 
pretendent  weder  terugkeerde,  vond  hij  de  vijandelijke  of  adat-partij 
aan  het  werk,  en  ofschoon  het  hem  gelukte  het  hoofd  van  Kemala 
te  verjagen  en  zelfs  eenige  twistende  hoofden  met  elkander  verzoend 
werden ,  was  de  invloed  van  Tengkoe  di  Tirou  toch  sterk  afgeno- 
men, en  scheen  deze  niet  ongeneigd  te  zijn  zich  te  onderwerpen 
en   ook   den  Sultan    overtehalen   daartoe    overtegaan    (1889).    Maar 


ONDERWEnriNO  VAN  TEKOE  OEMAR.  121 

daarvan  zou  niets  komen.  Wel  gaf  een  bezoek,  dat  door  sommige 
aanzienlijken ,  —  o.  a.  ook  door  het  ons  getrouwe  hoofd  T.  Nek  van 
Merasa,  — aan  den  Sultan  gebracht  vi'erd,i)  den  indruk  dat  de  vorst 
verlaten  en  betrekkelijk  armoedig  leefde,  maar  toch  leverde  deze 
poging  tot  toenadering,  door  P.  Polim  uitgelokt,  geen  ander  resultaat 
op  dan  de  vergunning  aan  de  hoofden,  binnen  de  linie  gevestigd,  ora 
weder  te  Kemala  te  komen,  waarheen  vroeger  zelfs  geen  brief  van 
het  Gouvernement  mocht  worden  overgebracht.  T.  di  Tirou  die  zich, 
uit  vrees  voor  de  adat-partij,  tegen  dat  bezoek  had  verzet,  stierf 
kort  daarna  (Januari  1891),  en  zijn  tegenstander  P.  Polim  volgde 
hem  een  dag  later  in  het  graf.  De  dood  dier  beide  hoofden  heeft 
echter,  voor  zoover  wij  weten,  geen  onmiddellijken  invloed  uitgeoe- 
fend. Wel  wordt  telkens  het  gerucht  verspreid  dat  de  Sultan  voor- 
nemens is  zich  te  onderwerpen ,  maar  zoo  dikwijls  hebben  dergelijke 
geruchten  tot  teleurstelling  geleid,  dat  het  verstandig  schijnt  daarop 
niet  te  veel  te  rekenen,  te  meer  omdat  een  invloedrijk  persoon  in 
zijn  omgeving,  de  Oeiema  Tekoe  Koeta  Karang  nog  steeds  den 
heiligen  oorlog  predikt.  Van  uiterst  belang  is  echter  het  onver- 
wachte optreden  van  T.  Oemar,  dat  dezer  dagen  heeft  plaats  gehad, 
daar  dit  invloedrijk  hoofd,  nog  vóór  dat  hij  zich  aan  ons  gezag 
onderworpen  had,  in  vereeniging  met  T.  Panglima  Mesdjid  Raja  de 
vijandelijke  Atjehers  uit  de  IV  en  VI  Moekins  verdreef  en  hen  tot 
de  III  Moekims  Daroeh  terugdrong.  Daardoor  werd  aan  onze  troepen 
gelegenheid  gegeven  om  de  strook  van  1000  Meter  langs  de  zuid- 
westerlinie tot  aan  Ketapang  doea  open  te  kappen.  In  Augustus  1893 
behaalde  hij  nieuwe  voordeelen  en  verdreef,  door  ons  geschutvuur 
gesteund,  den  vijand  nog  verder  en  veroverde  zelfs  het  sterke 
Kaloet,  dat  schuins  tegenover  onze  versterking  Lamreng  lag  op 
eenen  afstand  van  ongeveer  900  Meter,  en  dus  binnen  de  strook, 
die  vrij  moest  worden  gehouden.  Het  vorige  jaar  hadden  wij  twee- 
malen  voor  Kaloet  het  hoofd  gestooten,  de  laatste  maal  zelfs  met 


')  Men  liet  zelfs  toe  dat  zij  door  den  pretendent-Sultan  tegen  betaling  van  acten 
van  aanstelling  werden  voorzien.  Een  tijdlang  was  het  ons  streven,  den  pretendent 
tot  onderwerping  te  brengen  en  hem  dan,  onder  onze  Souvereiniteit,  als  Sultan  te 
erkennen.  Of  hierdoor  veel  gewonnen  zou  worden  mag  men  met  v.  Heutsz  betwijfe- 
len, daar  het  jonge  geslacht  aan  het  Sultans-bestuur  ontgroeid  schijnt,  de  aanspraken 
van  den  pretendent  niet  boven  twijfel  verheven  zijn  en  door  zijne  erkenning  de  be- 
langen van  menig  vorst  van  een  kuststaatje  gevoelig  gekrenkt  zouden  worden. 


122  DE  ONDERHOORIGMEOEN   VAN   ATJEII   NA   1884. 

betrekkelijk  groot  verlies.  Onze  troepen  hebben  van  de  veroverde 
positiën  bezit  genomen  ten  einde  bet  tei-rcin,  dat  Kaloet  van  de  cein- 
tuurbaan scbeidt,  open  te  kappen  en  de  benting  te  slechten.  Daardoor 
hoopt  men  elke  vijandelijke  onderneming  tegen  onze  linie  onmoge- 
lijk te  maken;  onze  troepen  kunnen  zich  thans  ongehinderd  in  de 
IV  en  VI  Moekins  bewegen.  Dit  voorbeeld  heeft,  naar  het  schijnt, 
ook  onze  bondgenooten  moed  gegeven  tegen  den  vijand  optetreden; 
in  het  laatst  van  September  toch  werd  door  bevriende  Atjehsche 
hoofden,  onder  welken  ook  T.  Nek,  de  vijandelijke  versterking  Toeng- 
koep  in  het  gebied  der  XXVI  Moekims  aangevallen  en  veroverd. 

De  onderhoorigheden  van  Atjeh  moeten  ons  nog  eenige  oogen- 
blikken  bezighouden.  Veel  is  over  die  streken,  ook  bij  den  dikwijls 
wisselenden  toestand  in  de  kuststaatjes,  niet  te  zeggen,  zonder  te  zeer 
in  bijzonderheden  af  te  dalen.  Terwijl  ons  gezag  in  verscheidene 
dier  onderhoorigheden  vrij  goed  wordt  geëerbiedigd  is  dit  elders 
slechts  het  geval  zoover  ons  geschut  reikt,  of  wordt  dit  zelf  geheel 
miskend.  Zoo  is  de  Pedir-federatie  ons  vijandig  gezind  omdat  wij 
haar  niet  tegen  Gighen  willen  bijstaan,  en  zijn  de  onderhandelingen 
met  haar  geheel  afgebroken  en  blijft  de  Pedir-streek  voor  allen  in- 
en  uitvoer  gesloten.  Dit  is  te  meer  noodzakelijk  omdat  door  dat 
gebied  de  eenige  wegen  loopen  die  van  de  noordkust  naar  Kemala 
leiden,  terwijl  men  die  streek  ook  moet  doortrekken  om  van  het 
overige  gedeelte  der  noord-,  en  van  de  oostkust  naar  Groot-Atjeh 
te  komen.  In  Edi,  waar  de  ons  getrouwe  vorst  onlangs  overleed, 
en  de  houding  der  bevolking  thans  weinig  te  wenschen  overlaat, 
werd  in  1887  onze  versterking  herhaaldelijk  aangevallen  en  was  in 
April  en  Mei  1889  zelfs  eene  expeditie  noodig  tegen  vijandelijke 
benden,  die  de  gemeenschap  van  onzen  post  met  de  reede  dreigden 
af  te  snijden,  terwijl  in  1890  op  nieuw  vijandelijke  troepen  daar 
moesten  worden  bestreden.  Zoolang  Groot-Atjeh  niet  geheel  onder- 
worpen is  zullen  dergelijke  invallen  van  vijandelijke  benden  wel 
steeds  voorkomen,  en  zich  somtijds  zelfs  buiten  de  grenzen  van 
Atjeh  uitstrekken.  In  1885  en  1886  hadden  zoodanige  strooptochten 
van  Atjehers  en  Gajoe's  in  het  Tamiangsche  plaats;  zooals  wij  weten 
werd  in  het  begin  van  dit  jaar  (1893)  door  den  Imam  van  Lamnga 
(Groot-Atjeh)  Nja  Makam  een  inval  in  Tamiang  gedaan  en  onze 
post  te  Seroeway  aangevallen,  terwijl  later  in  Mei  vijandelijke 
benden    zich    zelfs    in   beneden-Langkat    vertoonden.    Te    Simpang 


DE   ONDERHOORIGIIKDEN    VAN    ATJFH   NA    1884.  123 

Olim  door  de  bevolking  vriendschappelijk  ontvangen  zag  Nja  Makam 
zich  echter  door  verscheidene  hoofden ,  —  o.  a.  die  van  Edi-ketjil 
en  Djolok-besar,  —  den  toegang  door  hunne  landen  geweigerd, 
zoodat  hij  zich  genoodzaakt  zag  over  moeilijk  begaanbare  voetpaden 
door  de  bosschen  naar  de  hem  goedgezinde  streken  van  Perlak  te 
trekken,  van  waar  hij  den  inval  in  Tamiang  deed.  Is  dus  de  toestand 
op  de  noord-  en  oostkust  weinig  bevredigend,  ook  op  de  westkust 
is  deze  ver  van  voldoende,  dewijl  o.  a.  te  Melaboeh  binnenlandsche 
onlusten  heerschen,  en  een  daar  gevestigd  handels-établissement 
nog  in  Juni  1892  werd  aangevallen  en  onze  troepen  van  tijd  tot  tijd 
tegen  vijandelijke  benden  moeten  uitrukken.  Internationale  verwik- 
kelingen hadden  het  gevolg  kunnen  zijn  van  eene  gebeurtenis,  in 
1886  te  Rigas  voorgevallen ,  toen  T.  Oemar  zich  van  het  daar  voor 
anker  liggend  stoomschip  Hok  Canton  meester  maakte,  en  enkelen 
der  bemanning  vermoord  werden  en  anderen  in  gevangenschap 
gehouden.  Eene  tuchtiging  van  Rigas  leverde  geene  resultaten  op; 
eerst  na  de  betaling  van  een  groot  losgeld  werden  de  gevangenen 
vrijgelaten.  Nog  in  het  laatste  koloniaal  verslag  wordt  verzekerd  dat 
in  een  gedeelte  der  westkust  de  toestand  geheel  door  T.  Oemar's 
invloed  beheerscht  wordt.  Is  dit  zóó  dan  mag  men  hopen  dat  door 
zijne  onderwerping  ook  daar  een  betere  toekomst  zal  aanbreken. 

Uit  het  weinige,  wat  wij  hier  in  het  midden  konden  brengen, 
blijkt  zeker  wel  voldoende  dat  wij  in  Atjeh  nog  alles  behalve  meester 
zijn  en  dat  ons  gezag,  niettegenstaande  een  strijd  van  twintig  jaren, 
geenszins  op  vasten  grondslag  steunt.  Binnen  de  linie  wordt  te 
Groot-Atjeh  dat  gezag  vrij  goed  geëerbiedigd ;  de  aanvallen ,  van 
tijd  tot  tijd  daar  gedaan ,  zijn  grootendeels  het  werk  van  roover- 
benden,  klein  in  getal  en  moeilijk  te  bedwingen  omdat  zij  zich 
onmiddellijk  na  het  gelukken  hunner  aanslagen  verstrooien.  Buiten 
de  linie  een  vijand,  die  nu  wel  ontmoedigd  schijnt  maar  die,  zooals 
de  ondervinding  geleerd  heeft,  met  weinig  moeite  weder  tegen  ons 
in  het  veld  kan  worden  gebracht,  omdat  hij  aan  godsdiensthaat 
tegen  de  ongeloovige  Hollanders  paart  de  ongeregelde  natuur  van 
den  vrijbuiter  en  er  voor  hem  geen  voordeeliger  en  aangenamer 
loopbaan  te  vinden  is,  en  hij  ruimschoots  ondersteuning  geniet  zelfs 
van  verscheidene  hoofden,  die  in  naam  onze  zaak  zijn  toegedaan. 
Want  het  merkwaardige  feit,  dat  een  betrekkelijk  klein  Inlandsch 
volk  onze  macht  zoo  lang  heeft  wederstaan ,  vindt  voor  een  deel  wel 


124  NOODZAKELIJKHEID   RENER   VASTE   POLITIEK    IN    ATJEH. 

zijne  verklaring  hierin ,  dat  een  aanzienlijk  gedeelte  der  bevolking 
in  en  van  den  wapenhandel  leeft  en  in  een  gnerilla-oorlog  is  opge- 
groeid, terwijl  verscheidene  der  meest  invloedrijke  hoofden  bij  een 
geregelden  toestand  weinig  te  hopen,  doch  veel  te  verliezen  hebben. 
Maar  voor  een  goed  deel  is  dit  feit  ook  wel  het  gevolg  van  de 
afwisselende  inzichten  van  ons  bestuur,  heden  afbrekende  wat  gisteren 
was  opgetrokken,  't  geen  den  Atjeher  wel  den  indruk  moet  geven 
dat ,  wanneer  wij  krachtig  tegen  hem  optreden  dit  toch  maar  tijdelijk 
zal  zijn  en  er  wel  spoedig  betere  dagen  voor  hem  zullen  aanbreken.  ^) 
De  onderwerping  van  T.  Oemar  en  het  optreden  van  de  ons  goed- 
gezinde bevolking  geeft  thans  hoop  op  bevestiging  van  onze  macht, 
althans  wanneer  dit  alles  oprecht  gemeend  is.  Want  het  behoeft 
■wel  geen  betoog  dat,  waar  ons  bestuur  terecht  gaarne  gebruik 
maakt  van  de  ons  geboden  hulp,  nauwgezette  waakzaamheid  ook 
tegenover  onze  nieuwe  bondgenooten  plicht  is,  opdat  wij  niet  plotse- 
ling voor  verrassingen  staan  die  ons  gezag  zware  slagen  zouden 
kunnen  toebrengen.  En  waar  nu  eenmaal  de  scheepvaartregeling  is 
ingevoerd,  daar  wijke  men  daarvan  dan  ook  niet  af,  vóór  men  er 
ten  volle  de  proef  mede  genomen  heeft  en  verstrekke  met  ruime 
hand  alles,  wat  voor  eene  krachtige  uitvoering  daarvan  noodig  is, 
en  late,  nu  ten  minste,  de  zuinigheid  de  wijsheid  niet  bedriegen. 
Tegenover  de  Atjehers,  die  ons  onderworpen  zijn,  past  ons  een  recht- 
vaardig bestuur,  dat  hen  vertrouwen  inboezemt  en  steunt  tegen 
aanvallen  van  onze  vijanden :  tegenover  hen ,  die  ons  belagen  of  onze 
zaak  verraden  is  een  krachtig  optreden  noodig,  dat  met  alle  ons  ten 
dienst  staande  middelen  wordt  ondersteund  en  bewijst  dat  Neder- 
land, nu  althans,  ernstig  wil  dat  rust  en  vrede  gaan  heerschen  in 
die  streken,  waar  zij  te  lang  hebben  ontbroken  en  dat  onder  de 
bescherming  van  onze  vlag  welvaart  zich  ontwikkele  die  onder  het 
Inlandsche  bestuur  en  in  den  strijd  tegen  onze  macht  te  vergeefs 
wordt  gezocht. 

Ook    op    Borneo    vormden    de  jaren,    na    het   herstel    van   het 


')  Merkwaardig  is  in  dit  opzicht  de  mededeeling  van  den  heer  v.  Heutsz  dat 
tijdens  de  sluiting  de  hoofden  en  ouden  van  dagen  zeiden:  «Laten  wij  volhouden  en 
ons  in  geen  geval  vóór  de  ophanden  zijnde  bestuursverandering  onderwerpen;  de 
ondervinding  toch  leerde  ons  dat  bij  de  Hollanders  iedere  bestuursverandering  wijzi- 
ging brengt  in  de  bestuursinzichten." 


DE  CHINEEZEN   OP   nORNEO's   WESTKUST.  425 

Nedeiiandsche  gezag  verloopen,  een  tijdperk  van  langdurigen  strijd 
die  echter  ten  slotte  geheel  ten  onzen  voordeele  werd  beslist.  Spoedig 
na  de  overname  der  koloniën  keerden  de  onzen  op  Borneo's  west- 
kust terug  (1818) ,  waar  zij  vooral  door  den  Sultan  van  Pontianak 
met  vreugde  werden  ontvangen.  De  toestand ,  dien  zij  daar  vonden , 
was  niet  zeer  gunstig.  In  de  laatste  helft  der  18de  eeuw  had  er 
zich  een  element  gevestigd,  dat  wel  is  waar  door  vele  goede  eigen- 
schappen uitmuntte,  en  door  noesten  arbeidszin  den  Maleischen 
vorsten  groote  diensten  had  bewezen,  maar  dezen  weldra  boven  het 
hoofd  groeide  en  feitelijk  op  sommige  streken  der  westkust  de 
oppermacht  uitoefende  en  daardoor  in  botsing  met  het  Nederlandsche 
Gouvernement  kwam.  Het  waren  de  Chineesche  mijnwerkers  die 
in  den  beginne  door  de  vorsten  naar  Borneo's  westkust  waren 
gelokt  en  zich  vooral  in  de  rijken  Sambas ,  Mempawa,  Landak  en 
Pontianak  in  het  noordwestelijk  gedeelte  der  residentie  hadden 
gevestigd  en  te  Larah  en  Montrado  bij  duizenden  geteld  werden 
die,  met  enkele  uitzonderingen,  allen  afkomstig  waren  uit  Kwan- 
toeng,  de  zuidelijkste  provincie  van  China.  In  dit  gewest  baanden 
tweeërlei  immigratie-stroomen  zich  een  weg  en  verdrongen  de  oor- 
spronkelijke bevolking.  In  de  eerste  plaats  waren  het  de  Hakka- 
Chineezen,  welke  de  groote  meerderheid  uitmaakten  van  de  Chi- 
neesche mijnwerkers  te  Mandor  en  die,  in  den  zwaren  strijd  om 
het  bestaan  gehard  en  gestaald,  als  model  eener  koloniseerende 
natie  beschouwd  mogen  worden.  De  vooral  als  zeevaarders  bekende 
Hoklo's  vormden  den  tweeden  stroom ;  aan  hen  heeft  menig  deel 
onzer  Buitenbezittingen  allen  welvaart  te  danken.  Slechts  in  gerin- 
ger aantal  worden  dezen  in  de  raijndistricten,  en  dan  nog  meest 
als  handelaars  aangetroffen,  terwijl  zij  ook  elders,  b.  v.  in  het 
Rijk  van  Pontianak,  meestal  landbouwers,  handelaars ,  werklieden  en 
zeelieden  zijn.  Met  hen  kwam  ons  Gouvernement  niet  in  vijandige 
aanraking  en  evenmin  met  de  vooral  voor  den  landbouw  geschikte 
Foekiëneezen ,  van  wie  zoo  goed  als  alle  Java-Chineezen  afstammen 
en  die  in  Borneo's  westerafdeeling  slechts  op  de  hoofdplaats  in 
aanzienlijk  aantal  samenwonen.  In  Sambas  bestond  de  groote 
meerderheid  uit  Pan-San-Hok's ,  eene  gemengde  bevolking,  ontstaan 
op  de  grenzen  van  het  Hakka-  en  Hoklogebied  in  China  en  die, 
in  ongunstige  omstandigheden  geplaatst,  zoo  gehard  werden  dat 
zij    de   „zoo  stoere   Hakka-Chineezen  dikwijls  als  een  verwijfd  volk 


42G  DE   CHINEEZEN   OP   BORNEO's  WESTKUST. 

beschouwden."  ')  Hakka-  en  Hoklo-Chineezen  droegen  elkander  reeds 
in  bet  vaderland  geen  goed  hart  toe;  oneenigheid  en  twisten  tus- 
schen  beide  stammen  waren  ook  op  Borneo  geene  zeldzaamheid. 
De  Chineesche  mijnwerkers  vereenigden  zich  daar  in  kongsi's,  een 
woord  dat  eigenlijk  beteekent:  „beheer  van  wat  gemeenschappelijke 
zaak  is",  en  dat  dus  ook  op  groote  corporaties  of  firma's  toe- 
passelijk is,  maar  als  naam  der  politieke  lichamen  van  Boineo  moet 
worden  opgevat  in  den  zin  van  „vereeniging  ter  wille  van  het 
beheer  der  algemeene  zaak,"  en  ter  bevordering  van  onderling 
hulpbetoon.  Op  den  voet  der  dorpsinrichtingen  in  China  vorm- 
den zij  ware  republieken,  doch  met  oligarchischen  regeeringsvorm , 
daar  de  vermogende  en  invloedrijke  lieden  in  verschillende  neder- 
zettingen met  stilzwijgende  goedkeuring  der  bevolking  den  boven- 
toon voerden  en,  al  dan  niet  met  verkiezings-formaliteiten,  de 
districtshoofden  aanwezen,  waarvan  één  aan  de  spits  der  gansche 
kongsi  stond.  Dit  laatstgenoemde  hoofd  is  meestal  onder  den  titel 
„kap-thai"  bekend,  die  echter  niet  aan  het  Chineesch  ontleend  is. 
De  titel  kapitan  (kapitein)  werd  onder  Maleischen  of  Nederland- 
schen  invloed  voor  de  voornaamste  districtshoofden  ingevoerd ;  de 
Maleiers  noemden  nu  het  opperhoofd  der  kongsi,  kapitan  toewa 
(oude  kapitein).  Van  dat  toewa  maakten  de  Hoklo's  toa,  groot,  en 
vormden  door  samentrekking  het  woord  kap-toa,  en  daar  toa  in  de 
taal  der  Hakka's  het  volkomen  gelijkbeteekenende  thai  wordt,  ont- 
stond de  titel  kap-thai,  die  weldra  het  burgerrecht  verkreeg.  Deze 
hoofden,  die  in  hun  openbaar  karakter  door  de  overige  leden  der 
kongsi  geëerbiedigd  werden ,  genoten  overigens  bij  hen  geen  bijzon- 
der aanzien  en  waren  van  den  volksgeest  afhankelijk,  zoodat  zij 
gevaar  liepen  bij  overschrijding  hunner  bevoegdheid  door  eene  volks- 
beweging ter  zijde  te  worden  gesteld.  Het  punt  van  vereeniging 
was  de  thang,  het  groote  raadhuis  ter  plaatse  waar  zich  de  zetel 
van  het  bestuur  bevond,  en  dat  tegelijkertijd  diende  als  dooden- 
tempel  of  bewaarplaats  der  houten  zielbordjes  of  geesten-tabletten, 
zichtbare  en  tastbare  zinnebeelden ,  waaronder  de  geesten  der  over- 
ledenen worden  vereerd,  en  die  den  naam  der  overledenen  droegen. 
Terwijl  aan  den  huiselijken   haard   de  tabletten  der  voorouders  uit 


')  Dr.  J.  J.   M.   de   Groot.   Het  Kongsiwezen  van   Boineo.   's  Grav.  -1885.  S.  H. 
Schaank  in  T.  B.  G.  XXXV.  Veth.  Borneo's  Westerafdeeling. 


I 


DE  CIIINEEZEN   OP   BORNEo's  WESTKUST.  1Ö7 

de  familie  worden  bewaard,  worden  in  de  thang  slechts  de  zielbordjes 
opgezet  dergenen,  die  volgens  de  bestaande  bepalingen  zich  de  alge- 
meene    vereering    waardig  hebben  gemaakt. 

De  hier  geschetste  krachtige  organisatie  verschafte  aan  de 
geharde  Chineezen  spoedig  het  overwicht  boven  de  zwakke,  onder- 
ling verdeelde  Maleische  vorsten,  zooals  de  vorst  van  Sambas 
spoedig  moest  ondervinden.  Deze  Sultan  had  hunne  vestiging  slechts 
onder  strenge  bepalingen  toegestaan  en  hun  eene  schatting  opge- 
legd, terwijl  aan  de  hoofden  der  Dajaks  was  opgedragen,  hen  te 
bewaken  en  in  toom  te  houden.  Zoodra  de  Chineezen  zich  daartoe 
sterk  genoeg  rekenden,  ontsloegen  zij  zich  van  dat  toezicht.  De 
Chineezen  van  Montrado,  zoo  wordt  althans  verhaald,  noodigden  de 
naburige  Dajaks  tot  het  bijwonen  van  een  hunner  feesten  uit, 
maar  te  midden  van  de  feestvreugde  overvielen  zij  hunne  gasten 
en  brachten  het  grootste  gedeelte  om.  Hunne  macht  werd  nu 
allengskens  over  de  omwonende  Dajaks  uitgebreid,  die  van  hen 
geene  mindere  knevelingen  hadden  te  verduren  dan  die,  welken  zij 
onder  het  Maleische  Sultans-bestuur  hadden  moeten  dulden.  Toen 
de  Nederlanders  zich  weder  op  de  westkust  vestigden  waren  er 
zeven  kongsi's  van  mijnwerkers  in  Montrado  gevestigd,  die  althans 
voor  politieke  doeleinden  tot  twee  samensmolten,  de  kongsi's  Thai- 
kwong  (Groote  rivier,  Soengei  raja)  en  Sam-thiao-keeuw  (drie 
stuks  kanalen).  Een  achtste  kongsi,  Lanfong  (orchidaeëngeur) , 
was  te  Mandor  in  Mempawa  gevestigd  en  bestond  oorspronkelijk 
uit  Chineezen  die  tengevolge  van  oneenigheden  met  hunne  land- 
genooten  (Hoklo's  van  Pontianak)  uit  Montrado  en  Larah  gevlucht 
waren.  Het  duurde  niet  lang  of  ons  bestuur  kwam  met  die  kongsi's 
in  botsing. 

Bij  de  organisatie  van  het  bestuur  op  de  westkust  was  de  hr. 
Muller  tot  resident  van  Sambas  aangesteld  geworden  en  deze  haalde 
den  Sultan  over  een  contract  te  sluiten ,  waarbij  tegen  een  gelde- 
lijke vergoeding  het  recht  van  belastingheffing  aan  het  Ned.  Gou- 
vernement werd  afgestaan ,  zoodat  wij  het  recht  kregen  om  van  de 
Chineezen  een  zeker  hoofdgeld  te  vorderen.  Muller  ging  naar  Mon- 
trado op  reis  en  werkelijk  gelukte  het  hem  de  Chineezen  over  te 
halen ,  zich  aan  het  Ned.  gezag  te  onderwerpen.  Maar  ongelukkig 
had  Mempawa  indertijd  aanspraken  op  Montrado  gemaakt  en  bijna 
onmiddellijk   na  het  vertrek  van  Muller  verscheen  de  waarnemende 


128         MET   NEDERLANDSCIIE   GEZAG   IN   STRIJD  MET   DE   CHINEEZEN. 

resident  van  dat  rijk,  Prediger,  op  zijne  beurt  te  Montrado,  en 
eischte  dat  de  Chineezen  met  hem  een  verdi'ag  zouden  sluiten. 
Miiller,  daarover  ten  hoogste  verbitterd,  begaf  zich  op  nieuw  naar 
die  plaats,  haalde  de  Nederlandsche  vlag  neder,  die  door  Prediger 
was  geheschen  en  stelde  daarvoor  eene  soortgelijke  in  de  plaats. 
Men  kan  begrijpen  dat  deze  handeling  weinig  geschikt  was  om  den 
Chineezen  achting  voor  ons  in  te  boezemen!  En  toen  daarbij  de 
invoering  van  een  zout-  en  opium-monopolie  kwam  en  het  hoofdgeld 
scherper  geeischt  werd  dan  de  Maleische  vorsten  dit  ooit  gewaagd 
hadden,  besloten  de  Chineezen  de  Europeesche  indringers  van  Borneo 
te  verjagen.  Een  aanval,  door  die  van  Mandor  op  Pontianak  onder- 
nomen (1819),  mislukte  echter  geheel;  zij  waagden  zich  dan  ook 
niet  meer  aan  de  kans  der  wapenen,  en  zelfs  gelukte  het  aan  eene 
legermacht  onder  de  Stuers  in  1822  die  plaats  zonder  tegenstand  te 
bezetten.  Minder  gelukkig  waren  wij  met  de  Chineezen  van  Montrado. 
Tusschen  Thai-kwong  en  Sara-thiao-keeuw  was  tweespalt  ontstaan, 
daar  de  gronden  van  Montrado  grootendeels  uitgegraven  waren  en 
beide  partijen  het  voor  rijk  gehouden  Sepawang  begeerden.  Sam- 
thiao-keeuw  delfde  het  onderspit,  en  toen  wij  ons  in  den  strijd 
wilden  mengen  en  die  kongsi  bijstonden  leden  wij  de  nederlaag. 
De  hr.  Tobias,  die  als  Commissaris  plannen  moest  beramen  om  de 
ontwikkeling  van  Borneo  te  bevorderen,  meende  deze  twisten  te 
kunnen  bijleggen  door  eene  verdeeling  voor  te  slaan  van  de  land- 
streken, waarop  beide  partijen  aanspraak  maakten.  Werkelijk 
namen  de  hoofden  der  kongsi's  deze  voorstellen  aan ,  maar  toen  zij 
ten  uitvoer  gelegd  moesten  worden  bleek  het,  dat  de  meerderheid 
der  Chineezen  van  Thai-kwong  daarmede  geen  genoegen  nam  en 
men  moest  naar  de  wapenen  grijpen  om  hen  te  dwingen,  de 
gestelde  voorwaarden  na  te  komen.  Doch  toen  men  in  1824  besloot 
Montrado  bij  voortduring  te  bezetten ,  ten  einde  de  belastingheffing 
op  geregelde  grondslagen  te  vestigen,  ondervond  men  eenen  onver- 
wachten  tegenstand.  De  krijgsmacht,  met  die  taak  belast,  werd  te 
Sinkawang  overvallen  en  door  gebrek  aan  voorraad  gedwongen  in 
de  stilte  van  den  nacht  naar  Sambas  terug  te  trekken.  Tot  eene 
tuchtiging  der  Chineezen  werd  besloten ;  de  troepen  op  Celebes ,  die 
Boni  vermeesterd  hadden ,  werden  daarvoor  bestemd ,  maar  plotse- 
ling brak  de  opstand  op  Java  uit  en  de  geheele  beschikbare  krijgs- 
macht werd  naar  dat  eiland  gezonden   en   de   onderneming  tegen 


Verwaarloozing  der  buitenbezittingen.  129 

Montrado  tot  later  uitgesteld.  Geen  wonder  dat  de  Chineezen  allen 
ontzag  voor  het  Nedeilandsche  Gouvernomont  verloren  en  zich 
weinig  om  onze  ambtenaren  bekreunden.  En  deze  overmoed  werd 
versterkt  door  de  staatkunde,  die  du  Bus  en  zijne  opvolgers  tegen- 
over Borneo  volgden.  De  aandacht  der  Regeering  werd  bijna  uit- 
sluitend op  Java  en  Sumatra  gevestigd;  evenals  alle  Buitenbezittingen 
kwijnde  ook  Borneo's  westkust  onder  het  systeem  van  bezuiniging. 
Eene  nieuwe  organisatie  van  het  bestuur,  onder  du  Bus  ingevoerd, 
schafte  de  hoofdgelden  af  maar  verhoogde  de  inkomende  en  uit- 
gaande rechten ,  waartegen  de  Chineezen  zich  echter  door  smokkel- 
handel op  groote  schaal  schadeloos  stelden.  Het  cultuurstelsel 
concentreerde  alle  krachten  op  Java;  de  beperkende  voorschriften 
van  du  Bus  werden  in  1833  binnen  nog  engere  grenzen  ingekrompen 
door  V.  d.  Bosch,  „die  noch  nut,  noch  voordeel  in  het  bezit  en  het 
oppergezag  over  Borneo  erkende  en  uitging  van  de  stelling  dat, 
behalve  Sumatra,  Bangka  en  Banda,  het  beheer  der  bezittingen 
buiten  Java  tot  den  minst  mogelijken  omslag  en  de  geringst 
mogelijke  kosten  moest  worden  teruggebracht,  de  handel  aldaar  vrij 
gegeven  en  alle  krachten  aangewend  behoorden  te  worden  om  Java, 
Sumatra  en  Bangka  wel  te  exploiteeren  en  te  beschermen."  Deze 
bevelen  werden  streng  gehandhaafd;  zoover  ging  zelfs  de  zucht  tot 
onthouding  van  het  Ned.  Gouvernement,  dat  in  1838  aan  de  Euro- 
peesche  ambtenaren  op  de  westkust  verboden  werd,  de  binnenlanden 
te  bezoeken.  En  terwijl  dit  systeem  in  volle  kracht  was  verscheen 
een  man  op  Borneo,  die  bestemd  was  om  eenen  grooten  invloed  op 
een  aanzienlijk  gedeelte  van  dat  eiland  uit  te  oefenen. 

Reeds  in  1834  hadden  Engelschen  uit  Singapore  getracht 
handelsbetrekkingen  met  Borneo  aan  te  knoopen,  doch  de  ijver- 
zucht van  onze  ambtenaren  had  dit  belet.  Maar  het  stond  hun  vrij 
zich  met  het  onafhankelijke  Broenei  in  verbinding  te  stellen,  want 
ofschoon  de  assistent-resident  van  Sambas  het  denkbeeld  geopperd 
had  een  handelstractaat  met  dat  rijk  te  sluiten,  waarvoor  de  tijds- 
omstandigheden alleszins  gunstig  waren,  sloeg  de  Regeering  zijne 
voorstellen  herhaaldelijk  van  de  hand,  ja  wees  hem  zelfs  op  harden 
toon  terecht  over  zijne  bemoeiingen  met  de  inwendige  aangelegen- 
heden van  Borneo.  Deze  gelegenheid  benuttigde  James  Brooke  om 
zich  op  Borneo  te  vestigen ,  onder  den  schijn  van  wetenschappelijke 
onderzoekingen,   die  hem   zelfs  eene  aanbeveling  van  den  Gouver- 

II.  9 


130  BROOKE   TE  SEUAWAK. 

neur-Generaal  in  het  belang  der  wetenschap  verschafte,  maar  in 
werkelijkheid,  althans  volgens  zijne  latere  verklaring,  ten  einde 
beschaving  oj)  IJorneo  te  brengen  en  den  slavenhandel  te  keer  te 
gaan.  Hij  maakte  gebruik  van  binnenlandsche  twisten  in  Serawak, 
eene  onderhoorigheid  van  Broenei,  uitgebroken,  om  zich  de  gunst 
te  verwerven  van  den  rijksbestierder  die  naar  Serawak  gezonden 
was  en  een  einde  moest  maken  aan  eenen  opstand  van  de  Dajaks 
in  de  binnenlanden.  Als  belooniiig  voor  de  hulp,  bij  de  onderwer- 
ping der  opstandelingen  verleend,  werd  aan  Brooke  de  vergunning 
gegeven  om  zich  in  Serawak  te  vestigen ,  en  spoedig  daarna  gelukte 
het  hem  den  afstand  van  dit  gebied  te  verkiijgen,  eerst  in  leen, 
daarna  in  vollen  eigendom.  Omstreeks  dienzelfden  tijd  vatte  hij  het 
plan  op  om  het  eilandje  Laboean  voor  Engeland  te  verwerven ,  en 
ofschoon  niet  zonder  aarzeling  benoemde  de  Britsche  Regeering  hem 
tot  haren  agent  bij  den  Sultan  van  Broenei.  De  bewering,  dat  die 
vorst  aan  gepleegde  rooftochten  zou  hebben  deelgenomen ,  gaf  eene 
geschikte  aanleiding  om  Broenei  door  eene  zeemacht  te  doen  tuch- 
tigen en  den  Sultan  te  dwingen ,  Laboean  aan  Engeland  af  te  staan 
(1846),  en  daarmede  was  verkregen  hetgeen  verlangd  werd,  een 
kolendepót  en  station  voor  Engelsche  schepen  tusschen  Singapore 
en  China.  Met  krachtige  hand  bestuurde  Brooke  het  door  hem  ver- 
worven gebied.  De  zeeroof  werd  op  eene  wijze  te  keer  gegaan  die, 
ofschoon  zij  van  groote  wreedheid  niet  is  vrij  te  pleiten,  toch  afdoende 
was  en  Serawak  voor  langen  tijd  van  dien  overlast  bevrijdde. 
Zijn  rijk  nam  in  bloei  toe,  doch  een  opstand  onder  de  Chineezen, 
die  in  1857  uitbrak,  vernietigde  veel  van  het  goede,  dat  Brooke  tot 
stand  gebracht  had,  en  deed  hem  zelfs  er  toe  besluiten  ten  behoeve 
van  een  zijner  neven  van  het  bestuur  afstand  te  doen ,  nadat  hij 
vruchteloos  stappen  had  gedaan  om  zijn  gebied  aan  Engeland  en 
Nederland  te  verkoopen.  Na  zijn  aftreden  voerden  bloedverwanten 
het  bestuur  over  Serawak,  dat  door  verscheidene  Mogendheden  als 
onafhankelijke  staat  erkend  werd,  maar  sedert  14  Juni  1888  zich  onder 
protectoraat  van  Engeland  gesteld  heeft,  evenals  Broenei,  waar  de 
Sultan  dat  voorbeeld  den  ilden  September  van  dat  jaar  gevolgd  heeft. 
Wij  moeten  ons  thans  weder  met  de  Chineezen  van  Sambas 
bezig  houden ,  die  wij  een  oogenblik  uit  het  oog  verloren.  ^)  Verder- 


1)  E.  B.  Kielstra.  Ind.  Gids.  1889.  1890. 


STRIJD   MET   DE   CHINEK7.F.N    VAN   SAMBAS.  131 

felijk  werkte  de  politiek  van  onthouding  op  het  prestige  van  het 
Nederlandsche  gezag ,  zoodat  zij  het  nieernialen  waagden  onze  ambte- 
naren grovelijk  te  beleedigen,  ja  zelfs  te  mishandelen.  Maar  onder 
het  bestuur  van  Rochussen  werd  met  dit  stelsel  gebroken .  grooten- 
deels wel  onder  den  invloed  van  vrees  voor  verdere  uitbreiding  van 
het  Britsche  gezag  op  Borneo.  Op  het  einde  toch  van  1845  verklaarde 
het  üpperbestuur  het  stelsel  van  niet-uitbreiding  te  willen  laten 
varen  en  gaf  het  zijn  verlangen  te  kennen  om  de  Ned.  opperheer- 
schappij op  Borneo  te  bevestigen.  Daartoe  zou  een  centraal  bestuur 
op  het  eiland  moeten  worden  gevestigd,  en  gestreefd  worden  naar 
vermeerdering  van  kennis  van  land  en  volk ,  naar  bescherming  der 
onderdrukte  Dajaks  en  naar  uitbreiding  der  Chineesche  kolonisatie, 
terwijl  centrale  zendeling-etablissementen  in  het  binnenste  des  lands 
zouden  worden  gevestigd,  goud-  en  zilverraijnen  op  wetenschappe- 
lijke grondslagen  worden  geëxploiteerd  en  eindelijk  eene  vaart  van 
kleine  stoomvaartuigen  op  de  groote  livieren  worden  geopend. 
Grootsch  programma  inderdaad,  eene  aanzienlijke  koloniale  mogend- 
heid waardig,  maar  dat  eerst  langzamerhand  kon  worden  verwezen- 
lijkt, en  in  de  uitvoering  groote  moeilijkheden  zou  aanbieden.  En 
onder  dezen  mocht  vooral  niet  gering  geacht  worden  het  bezwaar 
eener  regeling  onzer  verhouding  tegenover  de  Chineezen,  die  wel- 
is  waar  onze  heerschappij  erkenden  en ,  hoewel  noode ,  bereid  waren 
zich  aan  onze  drukkende  belastingen  te  onderwerpen,  maar  zich  met 
kracht  verzetten  toen  zij  meenden  dat  wij  de  hand  wilden  slaan  aan 
het  stelsel  van  zelfregeering ,  bij  hen  bestaande.  De  invoer  van  zout, 
opium ,  wapenen  en  kruit  was  op  de  westkust  door  ons  bestuur 
verboden,  doch  steeds  hadden  de  Chineezen  door  den  sluikhandel 
dit  verbod  weten  te  ontduiken,  totdat  zij  in  1850  zelfs  de  stout- 
moedigheid hadden  een  geladen  vaartuig  met  geweld  de  rivier  van 
Sedouw  in  te  voeren  en  de  uitlevering  daarvan  te  weigeren.  Het 
waren  hoofdzakelijk  de  Chineezen  van  de  kongsi  Thai-kwong,  met 
een  tweetal  andere  kongsi's  verbonden,  die  zich  aan  deze  handeling 
schuldig  maakten,  want  die  van  Sam-tiao-keeuw,  welke  met  Thai- 
kwong  in  oorlog  waren,  trachtten  de  bescherming  van  het  Gouver- 
nement te  verkrijgen..  Eene  krijgsmacht  onder  Lt.  Kol.  Sorg  nam  de 
Chineesche  werken  bij  Pamangkat,  maar  latere  aanvallen,  na  den 
dood  van  dien  aanvoerder  ondernomen,  mislukten  volkomen,  en 
reeds  was  het  voornemen  opgevat  om  eene  grootere  macht  naar  de 


i32  ONTBINDING    DEU   KONGSi's. 

westkust  te  zenden,  toen  er  tegen  het  einde  van  Deo.  1850  een  vijftal 
Cliincezen  te  Pontianak  verschenen,  die  zich  afgevaardigden  van 
de  kongsi  Thai-kwong  en  hare  bondgenooten  noemden  en  op  plechtige 
wijze  hunne  onderwerping  aanboden.  Alvorens  zij  het  Gouverneraents- 
huis  binnentraden  bonden  zij  een  stuk  roode  zijde  aan  den  vlagge- 
stok,  plantten  kaarsen  aan  zijnen  voet,  ontstaken  een  reukolTer, 
knielden  en  baden,  waardoor  zij  hun  voornemen  te  kennen  gaven 
om  zich  met  goed  en  bloed  te  verbinden  aan  de  Mogendheid,  wier 
vlag  zij  erkenden  beleedigd  te  hebben.  Men  haastte  zich  om  van 
deze  gunstige  gezindheid  gebruik  te  maken,  die  waarschijnlijk  het 
gevolg  was  van  de  strenge  blokkade,  door  ons  onderhouden,  welke 
gebrek  aan  zout  en  andere  benoodigdheden  veroorzaakt  had.  De 
aangeknoopte  onderhandelingen  leidden  op  27  Jan.  4851  tot  eene 
overeenkomst  tusschen  de  afgevaardigden  der  drie  kongsi's  en  den 
resident  Willer,  waarbij  den  Cliineezen  eene  boete  en  «ene  vaste 
schatting  werd  opgelegd  en  aan  het  onafhankelijke  kongsi-bestuur 
in  Sambas  een  einde  werd  gemaakt.  De  kongsi's,  daar  gevestigd, 
zouden  zich  ontbinden  en  oplossen  in  een  nieuw  lichaam,  Fo-sjoew- 
tjing-thang  (algemeene  hal  van  eendracht  en  meegaandheid).  De 
dorpshoofden  zouden  door  de  bevolking  worden  verkozen,  en  op 
hunne  beurt  een  viertal  mannen  aanwijzen,  uit  welken  het  Ned. 
bestuur  een  regent  (kap-thai)  zou  kiezen  over  de  landen  Montrado , 
Boedok,  Loemar  en  het  gebied  der  voormalige  kongsi  Sam-tiao- 
keeuw,  dat  in  1850  door  de  drie  verbonden  kongsi's  veroverd  en 
bezet  was.  Doch  de  Regeering  te  Batavia  kon  zich  niet  met  deze 
overeenkomst  vereenigen,  vooral  ook  omdat  zij  meende  dat  door  het 
vestigen  van  eene  aaneengesloten ,  rechtstreeks  onder  Ned.  gezag 
staande  Chineesche  maatschappij  de  rechten  van  den  Sultan  van 
Sambas  zouden  worden  aangetast  en  omdat  zij  het  bestuur  van  den 
kap-thai  niet  wilde  uitstrekken  tot  de  landen,  waar  vroeger  de 
kongsi  Sam-tiao-keeuw  gevestigd  was.  Dit  besluit  werd  door  Rochussen 
aan  de  Chineesche  afgevaardigden  medegedeeld  die  naar  Batavia 
waren  vertrokken,  en  nu  werd  door  den  resident  overgegaan  tot 
de  aanstelling  van  den  kap-thai,  terwijl  ook  het  bedrag  werd  vast- 
gesteld der  boete,  die  de  Chineezen  tot  straf  moesten  betalen,  en 
er  voor  gezorgd  werd  dat  Montrado  geene  aanspraken  meer  maakte 
op  het  land  van  Sam-tiao-keeuw.  Maar  nog  altijd  bleef  de  Regeering 
huiverig  om  in  de  voorstellen  van  den  resident  te  treden,  die  deze 


DK  ONZEN  TE  SEPAWANG  OVERVALLEN.  133 

eindelijk  te  Batavia  ging  verdedigen  en  met  een  en  ander  ging  een 
kostbaren  tijd  verloren  vóór  dat  de  Regeering  eeiie  beslissing  nam. 
Eerst  den  6den  October  4852  besloot  zij  het  landschap  Sepa- 
vvang,  dat  aan  de  ontbonden  kongsi  Sam-tiao-keeuw  had  behoord, 
maar  in  handen  harer  tegenpartij  was,  voorloopig  tot  Gouvernements- 
grondgebied te  verklaren,  waar  Chineezen  van  alle  kongsi's  zouden 
worden  toegelaten,  en  den  kap-thai  in  staat  te  stellen  zijn  gezag  uit- 
teoefenen.  Maar  daar  het  bleek  dat  er  tusschen  den  resident  en  den 
kommandant,  majoor  Andresen,  verschil  van  inzichten  bestond,  werd 
het  beleid  aan  een  Gouvernements-Commissaris,  den  heer  Prins,  toe- 
vertrouwd. Deze  stond  weldra  voor  een  taak  die  veel  moeilijker  was 
dan  men  had  kunnen  bevroeden.  Welwas  de  kap-thai  naar  Pontianak 
gekomen  met  den  stempel  van  Thai-kwong,  die  nu  vernietigd  kon 
worden  als  zichtbaar  teeken  van  de  ontbinding  dier  kongsi,  maar  het 
bleek  toen  tevens  dat  eene  groote  partij  onder  de  Chineezen  ons  vijandig 
was  en  geene  inmenging  in  hunne  bestuurs-aangelegenheden  wilde 
dulden,  terwijl  ook  de  naam  van  Thai-kwong  nog  wel  degelijk 
gebruikt  werd.  Een  dei'  eerste  handelingen  van  den  heer  Prins  was 
het  aannemen  van  het  ontslag  van  den  kap-thai ,  die  tusschen  de 
beide  partijen  beklemd  was  geraakt,  terwijl  de  Commissaris  daarna 
overging  tot  den  tocht  naar  Sepawang,  dat  zonder  tegenstand  bezet 
werd  en  waar  de  onzen  vriendelijk  ontvangen  werden.  Maar  weldra 
keerde  het  blaadje;  plotseling  werd  de  plaats  door  de  Chineezen 
verlaten  en  toen  Prins,  slechts  van  enkelen  vergezeld,  den  terug- 
tocht ondernam  werd  hij  overvallen  en  gedwongen  naar  Sepawang 
terug  te  keeren  en  weldra  was  hij  door  een  aantal  vijandelijke 
Chineezen  ingesloten  (April  1853).  Ter  nauwernood  gelukte  het  aan 
de  aansnellende  macht  onder  v.  d.  Kasteelen  en  v.  Houten  om  de 
bezetting  te  ontzetten  en  den  terugtocht  naar  de  kust  te  verzekeren. 
Maar  nu  werd  er  tot  krachtige  maatregelen  besloten.  Onder  leiding 
van  Andresen  werd  Singkawang  bezet  (Mei  1854),  en  geraakte  zelfs 
Montrado  in  onze  macht.  Den  2den  Juni  rukte  de  Nederlandsche 
macht  die  stad  binnen ,  ingehaald  door  30  der  voornaamste ,  in  het 
wit  gekleede  inwoners,  terwijl  de  ingezetenen  voor  hunne  woningen 
geknield  lagen  en  daar  anderhalf  uur  bleven  liggen,  totdat  de  laatste 
man  voorbij  was.  De  kongsi  Thai-kwong  en  de  andere  mijnwerkers- 
vereenigingen  werden  als  vernietigd  beschouwd  en  Montrado  en 
onderhoorigheden   zouden   gesteld  worden   onder  hoofden,  door  het 


134  DK   SAM-TJAM-KOEI. 

Gouvernement  aantestellen  en  onmiddellijk  onder  de  Ned.  ambte- 
naren geplaatst,  feiwijl  de  uitlevoritig  der  voornaamste  leiders  van 
bet  verzet  gelast  werd.  Inderdaad  scbeen  bet  dat  biermede  de  rust 
bersteld  was,  en  zelfs  werd  een  der  voornaamste  boofden  van  den 
opstand  door  de  Cbineezen  uitgeleverd,  docb  spoedig  bleek  bet  dat 
de  gebeele  vernietiging  van  bun  zelfbestuur,  en  de  drukkende  koelie- 
diensten ,  van  ben  gevergd ,  bij  vele  Cbineezen  kwaad  bloed  gezet 
bad ,  die  bovendien  ook  over  misbaiideling  en  berooving  klaagden. 
Vele  aanbangers  van  Tbai-kwong  badden  zicb  tocb  te  Larab  verza- 
meld, maar  den  naam  bunner  kongsi,  die  door  de  acbtereen- 
volgende  nederlagen  in  minacbting  geraakt  was,  badden  zij  in 
dien  van  Kioe-liong  (verbond  der  negen,  —  of  der  tallooze,  — 
draken)  veranderd.  Door  ben  werden  onze  troepen  te  Montrado 
overvallen  (18  Juli  1854),  en  ofscboon  de  aanval  werd  afgeslagen 
en  de  Cbineescbe  versterkingen  in  de  buurt  vermeesterd  werden , 
werd  kort  daarna  de  pasar  van  Montrado  door  de  ontevredenen 
verbrand.  Een  tocht  naar  Larab  maakte  wel  een  einde  aan  het 
gewapend  verzet,  maar  nu  beproefden  zij  ons  langs  geheime  wegen 
afbreuk  te  doen ,  waarbij  zij  zelfs  voor  sluipmoord  niet  terugdeinsden. 
Hoofdzakelijk  was  dit  bet  werk  van  eene  geheime  vereeniging,  de 
Sam-tjam-foei  of  het  drievinger- verbond,  die  over  een  groot  deel 
der  Cbineescbe  districten  bare  vertakkingen  had  en  die,  naar  men 
vermoedde,  ook  de  hand  bad  in  het  verbranden  van  den  pasar  te 
Montrado.  Onder  leiding  van  Kapitein  Verspijck,  die  tot  waarnemend 
assistent- resident  benoemd  was,  stelde  men  alle  pogingen  in  bet 
werk  om  achter  bet  geheim  dier  vereeniging  te  komen,  doch  te 
vergeefs  doorzocht  men  alle  verdachte  plaatsen  en  doorkruiste  bet 
gebeele  gebied  van  Montrado,  toen  een  toeval  ons  den  draad  in 
banden  speelde,  dien  men  anders  misschien  jaren  lang  had  moeten 
zoeken.  Op  den  terugtocht  van  eene  verdachte  plaats  ontmoette 
Verspijck  een  Chinees  en  vroeg  hem  volgens  gewoonte  bet  hoofd- 
briefje af,  dat  ieder  zijner  landgenooten  bij  zich  moest  dragen. 
Terwijl  de  Chinees  dit  uit  zijn  zak  haalde,  bemerkte  de  kapitein 
nog  een  ander  papier  en  ontrukte  bet  hem,  vóór  dat  gene  bet  kon 
verbergen,  en  weldra  zag  bij  dat  dit  briefje  van  den  stempel  der 
Sam-tjam-foei  voorzien  was,  en  dat  men  dus  met  eenen  ingewijde 
te  doen  bad.  Spoedig  verkreeg  men  meerdere  aanwijzingen  en  met 
behulp  van  eenen  verrader  gelukte  het,  de  boofden  in  hunne  bijna 


ONDF.RWKRPING    OKR    CIIINEEZEN    VAN   SAMBAS.  435 

ongenaakbare  schuilplaats  te  overvallen.  Overdag  werd  deze  bewaakt 
door  eene  keten  van  schildwachten,  op  hoog  uitstekende  boomen 
geposteerd,  en  bij  nacht  beschermd  door  dicliter  bijeen  getrokken 
wachten,  terwijl  het  huis,  dat  tot  schuilplaats  diende,  van  achteren 
open  was.  Te  midden  van  den  nacht  door  Verspijck  verrast,  konden 
de  verbondenen  zich  ter  nauwernood  met  achterlating  van  eenige 
dooden  door  de  vlucht  redden ,  maar  de  gelegenheid  ontbrak  hun 
om  hunne  geheime  boeken  en  schriften  te  bergen ,  en  zoodoende 
was  hun  geheim  verraden  en  de  kracht  van  het  eedgenootschap 
gebroken.  De  voornaamsten  hunner  verstrooiden  zich  naar  alle 
kanten;  sommigen  kwamen  van  gebrek  om,  anderen  werden  in  de 
bosschen  door  de  Dajaks  omgebracht  en  slechts  weinigen  gelukte 
het  om  het  onafhankelijk  gebied  van  Borneo  te  bereiken  en  zich 
aan  de  hand  van  het  Nederlandsche  bestuur  te  onttrekken.  Eene 
laatste  stuiptrekking  was  een  onverwachte  aanval  op  Loemar  (Juni 
4856),  die  door  onachtzaamheid  van  den  Nederlandschen  bevel- 
hebber bijna  gelukt  was,  maar  door  spoedige  hulp  verijdeld  werd. 
Groote  wegen  werden  onder  het  bestuur  van  Andresen  en  diens 
opvolger,  majoor  Kroesen,  aangelegd  en  ofschoon  de  mijn  dist  rieten 
deels  door  volksverloop,  deels  echter  ook  door  de  toenemende  uit- 
putting der  goudgronden  een  groot  deel  van  hare  welvaart  inboetten 
en  tot  arme  landbouw-districten  zonder  veel  vertier  vervielen ,  bleef 
de  rust  onder  de  Chineezen  op  de  westkust  gedurende  verscheidene 
jaren  gehandhaafd.  Doch  in  4884  braken ,  doch  nu  in  eene  andere 
streek,  onlusten  onder  hen  uit. 

Terwijl  de  gebetirtenissen  van  4854  de  opheffing  van  het  kongsi- 
bestuur  in  Montrado  tengevolge  hadden  gehad ,  was  de  kongsi  Lan- 
fong  in  Mandor,  wegens  hare  onpartijdige  houding  en  hare  over- 
vloedig gebleken  gunstige  gezindheid  jegens  het  Europeesche  gezag, 
in  haar  zelfbestuur  gehandhaafd,  met  dien  verstande  dat  in  stede 
van  een  overeenkomst  als  van  gelijke  tot  gelijke,  thans  een  bevelschrift 
van  ons  bestuur  den  omvang  harer  rechten  regelde.  Zoolang  dit 
zelfbestuur  gehandhaafd  werd  gaven  de  Chineezen  te  Mandor 
geene  aanleiding  tot  eenige  klachten,  totdat  ons  bestuur  plotseling 
verrast  werd  door  de  tijding  van  den  moord,  gepleegd  op  den  pas 
aangestelden  controleur  met  eenigen  van  zijne  politieoppassers  (Octo- 
ber  4884),  In  den  aanvang  geloofde  onze  Regeering  dat  dit  op 
rekening   gesteld   moest  worden  van  een  geheim  verbond,  de  Sam- 


136  VERZET   DER   CMINEEZEN   VAN   MANDÖR. 

tjam,  maar  weldra  verkreeg  het  de  zekerheid,  dat  de  euveldaad 
het  gevolg  was  van  de  ontevredenheid,  door  de  opheffing  van  dat 
zelfbestuur  op  de  westkust  veroorzaakt.  Toen  de  kap-thai  der 
kongsi  Lanfong  in  September  van  dat  jaar  gestorven  was, 
meende  de  resident  dat  de  tijd  gekomen  was  om  den  last 
optevolgen,  hem  door  de  Regeering  in  dat  geval  gegeven,  en 
een  einde  te  maken  aan  het  zelfbestuur  dier  kongsi,  en  Mandor, 
evenals  de  andere  Chineesche  districten,  onder  rechtstreeksch 
bestuur  van  het  Gouvernement  te  brengen.  Op  zeer  doortastende 
wijze  w'erd  door  hem  te  werk  gegaan ;  het  verzoek  van  de  nage- 
laten betrekkingen  van  den  kap-thai  om  de  beschikking  over  den 
„thang"  te  mogen  behouden  werd  geweigerd  en  zelfs  zou  hij  ver- 
langd hebben  dat  de  geesten-tabletten  uit  de  zich  daar  bevindende 
offerplaats  zouden  verwijderd  worden.  Ofschoon  aan  die  bevelen 
voldaan  werd  en  zelfs  de  invoering  van  het  directe  bestuur  zonder 
verzet  plaats  had,  bleek  de  ontevredenheid  der  Chineezen  over  onze 
inmenging  in  hunne  bestuurs-aangelegenheden  door  de  reeds  ver- 
melde moorden  en  zelfs  door  gewapend  verzet,  dat  naar  Montrado 
oversloeg,  en  waaraan  ook  Dajaksche  benden  uit  Landak  deel- 
namen. Dit  verzet  werd  echter  reeds  in  1885  door  onze  troepen, 
eerst  onder  Luitenant-Kolonel  Vetter  en  later  onder  den  civielen  en 
militairen  gezaghebber.  Kolonel  Haga,  bedwongen.  In  September 
van  dat  jaar  kon  dan  ook  worden  overgegaan  tot  de  voorloopige 
invoering  eener  organisatie  van  het  bestuur,  die  Mandor,  evenals 
de  overige  Chineesche  districten,  van  zelfbestuur  beroofde  en 
de  door  het  Gouvernement  bezoldigde  Chineesche  districts-hoofden 
(kapitans)  en  kampong-hoofden  (lo-thai's)  onmiddellijk  onder  het 
gezag  der  Europeesche  ambtenaren  heeft  geplaatst.  Van  verdere 
ernstige  rustverstooring  onder  de  Chineezen  ter  westkust  wordt  in 
de  Regeerings-verslagen  der  laatste  jaren  geen  melding  meer  gemaakt; 
des  te  meer  was  het  van  tijd  tot  tijd  noodig  tegen  de  Dajaks  op  te 
treden,  die  zich,  zooals  wij  weten,  (Dl.  I.  p.  292),  nog  somwijlen 
aan  sneltochten  schuldig  maken  en  met  wie  wij  sedert  onze  vesti- 
ging te  Sintang  (Maart  1855)  meer  en  meer  in  aanraking  kwamen.. 
Onze  nederzetting  op  die  plaats,  welke  wij  in  1826  verlaten  hadden, 
was  hoofdzakelijk  het  gevolg  van  den  wensch  om  den  Engelschen 
invloed  en  handel  uit  Serawak  tegen  te  gaan,  vooral  in  die  arti- 
kelen, waarvan  het  Gouvernement  het  monopolie  wilde  uitoefenen, 


POGINGEN   TOT  ONTWIKKELING   VAN  SOEKADANA.  137 

en  van  het  verlangen  om  de  immigratie  der  Dajaksche  stammen  op 
ons  gebied  zooveel  mogelijk  te  bevorderen.  In  verband  daarmede 
mag  het  zeker  eigenaardig  heeten  dat  wij  in  1886  in  vereeniging  met 
datzelfde  Serawak  de  Dajaks  hebben  moeten  straffen ,  en  toestaan 
dat  benden  van  dat  rijkje  onze  grenzen  overschreden  om  onze  eigen 
onderdanen  te  tuchtigen ,  die  aan  sneltochten  in  Serawak  hadden 
deelgenomen.  Het  zal  trouwens  lang  duren  vóór  dat  de  strenge 
regels  van  het  volkenrecht  in  die  schaars  bewoonde  streken  hunne 
toepassing  kunnen  vinden.  Slechts  door  de  bevordering  van  hunne 
geestelijke  en  materieele  ontwikkeling  zullen  de  Dajaks ,  die  daarvoor 
alleszins  vatbaar  schijnen  te  zijn,  eenmaal  nuttige  en  vredelievende 
onderdanen  van  Nederland  worden  en  kunnen  medewerken  tot  de 
ontwikkeling  van  Borneo,  dat  dan  eene  betere  toekomst  te  gemoet 
kan  gaan. 

Vóór  dat  wij  van  Borneo's  westkust  afstappen,  moeten  wij  ons 
met  eene  gebeurtenis  bezig  houden,  die  veel  voor  de  ontwikkeling 
van  den  handel  beloofde,  maar  in  werkelijkheid  uiterst  geringe  resul- 
taten opleverde.  Tijdens  het  bestuur  van  du  Bus  was  er  te  Matan 
een  vorst  gevestigd,  die  met  de  talrijke  zeeroovers  heulde,  welken 
toen  de  Indische  zeeën  onveilig  maakten,  en  zich  aan  Nederlandsch 
eigendom  vergreep.  Eene  expeditie  veroverde  zijn  rijk  (1827)  en  in 
zijne  plaats  werd  Radja  Akil  aangesteld,  een  afstammeling  van 
het  vorstenhuis,  dat  in  het  einde  der  vorige  eeuw  van  den  troon 
van  Slak  verdreven  was.  (Dl.  I.  p.  507.)  Geruimen  tijd  had  dit  hoofd 
met  een  Inlandsche  vloot  her-  en  derwaarts  gekruisd,  zijne  diensten 
aan  hen  aanbiedende,  die  ze  betalen  wilden,  en  als  loon  voor  de 
hulp,  bij  deze  expeditie  verleend,  werd  hij  door  het  Nederlandsch 
Gouvernement  tot  vorst  van  Nieuw-Brussel  (Soekadana)  aangesteld. 
Maar  de  verwachtingen,  die  men  van  den  nieuwen  bestuurder 
koesterde,  werden  jammerlijk  teleurgesteld;  hij  bleek  ten  eene- 
male  ongeschikt  voor  zijne  taak,  en  zelfs  de  openstelling  van  Soe- 
kadana als  vrijhaven  (1837),  op  het  voorbeeld  van  Pontianak  (1833) 
en  Sambas  (1835),  kon  dat  rijk  niet  opheffen  uit  het  verval,  waarin 
het  verkeerde.  Het  bestuur  over  een  gedeelte  van  het  rijkje  werd 
dan  ook  reeds  in  1829,  onder  het  oppergezag  van  Soekadana,  aan 
eenen  Panembahan  van  Matan  toevertrouwd. 

Niet  gering  waren  de  verwikkelingen,  die  tusschen  de  Engel- 


138  HARE   TE    HANJErtMASlN. 

schen  en  ons  ontstonden  bij  de  overname  van  de  bezittingen  op 
Borneo's  zuidkust.  Tijdens  de  Britsche  overheerschinp;  voerde  daar 
zelvere  Elaie  als  resident  liet  bestuur,  die  van  den  Sultan  van  Ban- 
jermasin  een  stuli  land  in  leen  gekregen  had,  dat  echter  schaars 
bevolkt  was,  en  veel  handen  vereischte  oin  vourdeelen  op  te 
leveren.^).  Dezen  wist  Hare  op  eene  wijze  te  verkrijgen,  die  som- 
tijds weinig  van  slavenhandel  verschilde.  Door  tusschenkomst  van 
Rallies  werden  meer  dan  5000  nienschen  van  beider  kunne,  deels 
als  bannelingen,  deels  onder  den  naam  van  vrijwilligers  naar  Ban- 
jermasin  gezonden,  waarbij  dikwijls  hoogst  willekeurig  te  werk  werd 
gegaan.  Zoo  werd  aan  de  Inlandsche  ambtenaren  last  gegeven  om, 
hetzij  door  kleine  geschenken ,  hetzij  door  allossing  van  schulden , 
jonge  vrouwen  over  te  halen  vrijwillig  naar  Banjermasin  te  vertrek- 
ken die  dan,  evenals  de  andere  bannelingen,  geheel  aan  de  wille- 
keur van  Hare  waren  overgegeven.  Vrouwen  van  losse  zeden  waren, 
volgens  een  voorschrift,  door  den  Luitenant-Gouverneur  gewettigd, 
geschikte  voorwerpen  om  te  worden  weggezonden,  terwijl  vagebonden 
en  personen,  schuldig  aan  kleine  diefstallen  of  aan  herhaalde  kleine 
overtredingen ,  eveneens  in  die  termen  vielen.  Terecht  roept  Baud 
uit  dat  men  te  vergeefs  een  tweede  land  zal  zoeken ,  waar  het 
vermoeden  van  onkuischheid  met  zulke  strenge  straffen  bezocht 
wordt!  Bij  het  herstel  van  het  Nederlandsche  gezag  weigerde  de 
gemachtigde  van  Hare  dit  landgoed  af  te  staan,  voorgevende  dat 
het  diens  persoonlijk  eigendom  was,  maar  daar  de  Sultan  volhield 
dat  het  slechts  in  leen  was  uitgegeven,  stoorde  men  zich  niet  aan 
die  bewering  en  keerde  slechts  eene  kleine  schadeloosstelling  uit. 
Ofschoon  men  overeengekomen  was,  dat  eene  gemengde  commissie 
onderzoek  zou  doen  naar  de  redenen ,  die  tot  de  verbanning  van 
zoovelen  hadden  geleid,  wachtten  de  Engelschen  dat  onderzoek  niet 
af,  maar  stuurden  de  bannelingen  grootendeels  naar  Java  terug, 
zoodat  het  in  vele  gevallen  niet  mogelijk  was  om  te  ontdekken  in 
hoeverre  men  met  schuldigen  of  onschuldigen  te  doen  had. 

Gedurende  geruimen  tijd  heerschte  de  beste  verstandhouding 
tusschen  den  Sultan  en  de  Nederlandsche  regeering,  die  zelfs  na  de 
troonsbeklimming  van  Sultan  Adam  (1825)  nog  versterkt  werd  door 
een  contract  (1826),  waarbij  uitgestrekte  landen  (o.  a.  de  bezittingen 


')  J.  C.  Baud  in  B.  t.  d.  t.  1.  en  vlk.  Nieuwe   Ser.  III. 


TWISTEN  OVER   DE  TROONSOPVOLGING   TE    BANJERMASIN.  139 

van  liet  rijk  op  Borneo's  oostkust)  in  vollen  eigondom  aan  Neder- 
land werden  afgestaan  en  de  keuze  van  eeneii  troonsopvolger  en 
van  den  rijksbestierder  aan  het  Gouvernement  werd  overgelaten. 
In  1852  was  de  Nederlandsche  regeering  verplicht  van  die  rechten 
gebruik  te  maken  ').  Evenals  zoovele  andere  Inlandsche  vorsten  was 
ook  Sultan  Adam  met  een  talrijk  kroost  gezegend,  en  de  verschil- 
lende aanspraken  en  belangen  dier  kinderen  veroorzaakten  allerlei 
intriges,  waarin  de  vrouw  des  Sultans,  de  gewezen  bijzit  van 
zijnen  vader,  den  hoofdrol  speelde.  Door  hare  heerschzucht  en 
gierigheid  was  Ratoe  Kamala  Sari,  die  haren  gemaal  geheel 
beheerschte,  de  geesel  van  het  rijk.  Haar  oudste  zoon,  Abdoe'1 
Rachman,  die  geenszins  tot  hare  lievelingen  behoorde,  bekleedde  de 
waardigheid  van  troonsopvolger,  maar  zijn  plotselinge  dood,  die  in 
1852  plaats  had  en  aan  vergiftiging  werd  toegeschreven ,  bracht  het 
Gouvernement  in  de  noodzakelijkheid  eenen  anderen  Pangeran  Moeda 
te  kiezen.  Die  keuze  werd  door  de  volgende  omstandigheden  zeer 
bemoeilijkt.  Abdoe'1  Rachman  liet  verscheidene  zonen  na,  maar 
onder  hen  kon  slechts  een  tweetal  aanspraak  op  den  troon  maken: 
de  oudste  zoon,  Tamdjid'  illah,  die  echter  het  kind  was  van  eene 
Chineesche  bijzit  en  buiten  huwelijk  verwekt ,  en  Hidajat  oe'Uah , 
wiens  moeder  van  vorstelijken  bloede  was.  Volgens  de  oude  instel- 
lingen moest  de  troonsopvolger  door  den  Sultan  worden  aangewezen 
en  kon  daarvoor  slechts  een  zoon  van  eene  vorstelijke  moeder  in 
aanmerking  komen.  Sedert  de  reeds  vroeger  (Dl.  I.  p.  509)  vermelde 
troonsbeklimming  van  eenen  overweldiger  in  1787  waren  deze  instel- 
lingen in  onbruik  geraakt,  daar  de  vorsten  geene  vrouwen  van 
vorstelijke  afkomst  tot  zich  genomen  hadden.  Maar  nu  Abdoe'1 
Rachman  met  eene  prinses  een  huwelijk  had  gesloten ,  verlangde 
Sultan  Adam  dat  haar  zoon,  Hidajat,  na  den  dood  van  Abdoe'1 
Rachman  den  troon  zou  bestijgen  en  werd  deze  van  zijne  geboorte  af 
als  aanstaande  Sultan  beschouwd.  De  prins,  die  niet  door  een 
vast  karakter  uitmuntte,  was  echter  door  zijne  mildheid  en  gods- 
vrucht bij  de  bevolking  zeer  in  aanzien,  terwijl  Tamdjid'  illah,  die 
zeer  slechte  eigenschappen  bezat,  zeer  weinig  bij  haar  in  tel  was. 
En  toch  werd  juist  deze  prins  de  candidaat  van  den  resident,  die  een 
onjuisten  indruk  had  gekregen  van  den  teruggetrokken,  ver  van  de 


1)  E.  B.  Kielstra  in  de  Ind.  Gids.  1891. 


440  IIIDAJAT   KN   TAMn.Tin'   II.I.AH. 

hoofdplaats  levenden  Hidajat,  on  naar  hot  scliijnt  hoopte  dat  het 
bestuur  van  den  zwakken  Tamdjid'  illah  grootere  voordeelen  voor  het 
Gouvernemont  zou  opleveren,  vooral  ook  met  betrekkhig  tot  de 
steenkolen-mijnen  in  de  buurt  van  Martapoera,  die  aanzienlijke 
inkomsten  aan  het  Gouvernement  schenen  te  beloven.  Door  den 
resident  geheel  eenzijdig  ingelicht,  benoemde  de  Regeering  te  Batavia 
Tamdjid'  illah  niet  alleen  tot  Sultan  Moeda,  maar  liet  hem  zelfs  in 
de  uitoefening  en  de  voordeelen  van  het  ambt  van  rijksbestierder, 
zoodat  naast  den  zwakken  Sultan  een  even  zwakke  vizier  stond, 
die  het  zelfs  niet  waagde  naar  de  residentie  van  den  Sultan,  Marta- 
poera, te  vertrekken.  En  de  Regeering  bleef  bij  deze  beslissing, 
niettegenstaande  de  ernstige  protesten  van  Sultan  Adam,  die  de 
benoeming  van  Tamdjid'  illah  ten  hoogste  afkeurde  en  Hidajat,  of 
zóó  dit  niet  werd  toegestaan,  een  ander  zijner  zonen,  Praboe  Anom, 
tot  opvolger  verlangde,  en  eindelijk  zelfs  bij  testament  Hidajat  als 
Sultan  aanwees.  Dat  deze  miskenning  zijner  rechten ,  die  zelfs  door 
de  openlijke  installatie  van  Tamdjid'  illah  nog  verergerd  werd,  den 
algemeen  geliefden  prins  ten  diepste  moest  krenken ,  spreekt  wel 
van  zelf;  zij  kon  dan  ook  niet  worden  goed  gemaakt  door  zijne 
benoeming  (23  Aug.  1856)  tot  rijksbestierder,  en  dit  te  minder  toen 
na  den  dood  van  Sultan  Adam  (1  Nov.  1857)  de  naijver  van  den 
nieuwen  Sultan  hem  belette,  van  zijn  macht  gebruik  te  maken. 

Het  overlijden  van  Sultan  Adam  had  nieuwe  brandstof  in  het 
smeulende  vuur  der  ontevredenheid  geworpen.  Aan  Hidajat  was 
opgedragen  Praboe  Anom,  die  te  Banjermasin  onder  toezicht  van 
het  bestuur  gesteld  was ,  maar  zijn  stervenden  vader  naar  Marta- 
poera vergezeld  had,  weder  naar  de  hoofdplaats  terug  te  brengen. 
Toen  deze  w^eigerde  dit  bevel  aan  het  sterfbed  van  hunnen  vader  ten 
uitvoer  te  brengen,  werd  dit  in  zijn  nadeel  uitgelegd,  en  werden 
troepen  gezonden  om  Praboe  Anom  te  grijpen.  Doch  deze  wist  hen 
te  ontkomen ;  later  keerde  hij  echter  op  aandrang  van  Hidajat 
naar  Banjermasin  terug,  en  ofschoon  de  rijksbestierder  hem  beloofd 
had,  dat  hem  geen  leed  zou  wedervaren,  werd  hij  in  hechtenis 
genomen  en  naar  Java  overgevoerd.  Zoo  waren  dus  in  het  rijk  van 
Banjermasin  allerlei  elementen  voor  ontevredenheid  voorhanden :  een 
onbekwame,  ruwe  en  hebzuchtige  Sultan,  in  het  bestuur  gehand- 
haafd tegen  den  wil  der  bevolking,  die  hem  van  verwaarloozing 
zijner    godsdienstige    plichten    beschuldigde    en   groote    minachting 


OPSTAND   IN   DK    WNNENLANüEk.  141 

koesterde  voor  zijne  diepbedorven  omgeving;  een  bekwame  en 
geliefde  rijksbestierder,  die  door  ons  bestuur  voortdurend  gekrenkt 
werd;  en  berhaaldelijk  afwisselende  hooiden  van  gewestelijke  bestuur, 
die  vervangen  werden  wanneer  zij  ternauwernood  op  de  hoogte  van 
de  toestanden  in  het  rijk  waren  gekomen.  Geen  wonder,  dat  al  deze 
opgehoopte  brandstoffen  plotseling  vuur  vatten  en  in  een  opstand 
eindigden,  die  deels  tegen  de  misbruiken  van  het  Sultansbestuur 
gericht  was,  maar  zeer  spoedig  zich  ook  tegen  het  Europeesch  gezag 
keerde. 

De  resident  droeg  geen  kennis  van  wat  er  in  de  binnenlanden 
broedde,  ofschoon  er  uit  Borneo's  westkust  gewaarschuwd  werd 
tegen  dreigende  onheilen.  De  Regeering  te  Batavia  meende  echter, 
dat  eene  krachtige  hand  noodig  was  en  zond  den  Kol.  Andresen 
naar  Banjermasin,  om  daar  tijdelijk  het  civiel  gezag  overtenemen. 
Doch  te  nauwernood  had  deze  voet  aan  wal  gezet  (29  April  1859), 
of  de  lang  voorbereide  opstand  brak  met  volle  kracht  uit.  Reeds  in 
Maart  was  de  tijding  vernomen  dat  een  blinde  en  hoog  bejaarde 
Inlander,  Aling,  uit  Moening,  niet  ver  van  Pengaron,  door  allerlei 
godsdienstige  handelingen  een  grooten  invloed  op  de  bevolking  ver- 
worven had,  zoodat  zij  vast  overtuigd  was,  dat  hij  dooden  kon 
opwekken!  Volgens  ontvangen  mededeelingen  had  zich  een  aanzienlijk 
Inlander  met  hem  in  betrekking  gesteld :  Antassari ,  die  als  klein- 
zoon van  den  in  1787  verjaagden  Sultan  Amir  de  rechthebbende 
op  den  troon  was.  Door  hem  aangevuurd  begon  Aling  de  Inlan- 
ders tegen  den  Sultan  optezetten ,  maar  toen  zijn  aanhang  veld 
won  en  de  bevolking  slechts  op  den  naam  van  den  nieuwen 
Sultan  wachtte ,  wees  Aling  niet  Antassari  aan ,  zooals  afgesproken 
was,  maar  riep  zijn  eigen  zoon  als  Sultan  Koening  tot  vorst  uit. 
Weldra  verzamelde  deze  eenen  grooten  aanhang,  allerlei  middelen 
werden  aangewend  om  de  bevolking  tot  eenen  hoogen  trap  van 
godsdienstijver  op  te  wekken.  Verscheidene  Europeanen  bevonden 
zich,  hetzij  als  zendelingen,  hetzij  als  beambten  bij  de  verschillende 
mijnwerken  in  de  binnenlanden;  bijna  gelijktijdig  werden  zij  over- 
vallen en  voor  het  meerendeel  vermoord,  (April  en  Mei)  terwijl  het 
later  bleek  dat  én  de  partij  van  den  Sultan ,  én  die  van  Hidajat  in 
dien  Sultan  Koening  en  zijn  aanhang  het  middel  gezocht  hadden 
om  elkander  te  benadeelen,  zonder  echter,  naar  het  schijnt,  te 
vermoeden  dat  de   beweging  een  zoo  grooten  omvang  zou  nemen. 


142  TROONSAFSTAND    VAN   TAMDJin'lI.I.AIt. 

Andresen,  die  nu  tot  Gouvernements-Comraissaris  benoemd  werd 
en  een  grootere  troepenmacht  onder  zijne  bevelen  i<reeg,  trad  met 
kracht  op  en  verdreef  de  muitelingen  uit  Martapoera.  Naar  zijne 
overtuiging  zou  de  benoeming  van  Hidajat  tot  Sultan  een  grooten 
invloed  ten  goede  op  de  bevolking  hebben ,  maar  daar  er  geruch- 
ten liepen,  dat  deze  betrokken  was  bij  den  moord  der  Europeanen  te 
Kalangari  noodigde  Andresen  hem  uit  cene  vergadering  te  Martapoera 
bij  te  wonen,  ten  einde  hem  in  de  gelegenheid  te  stellen  zich  daarom- 
trent te  verantwoorden.  Inderdaad  voldeed  Hidajat  aan  deze  uitnoo- 
diging,  maar  door  een  ongelukkig  misverstand  werd  hij  in  den  waan 
gebracht  dat  men  hem  wilde  aanhouden  en  verbannen,  en  zoo  nam 
hij  plotseling  de  vlucht  (21  Juni  1859).  Op  aandrang  van  Andresen 
deed  Tamdjid'  illah  kort  daarna  vrijwillig  afstand  van  den  troon  en 
daar  de  Commissaris  nog  altijd  de  hoop  koesterde  dat  Hidajat  terug 
zou  keeren ,  benoemde  hij  voorloopig  eene  Commissie  tot  bestuur 
van  het  rijk.  Herhaalde  pogingen  werden  nu  in  het  werk  gesteld  om 
Hidajat  tot  terugkeer  over  te  halen,  en  werd  zelfs  op  eene  groote 
vergadering  van  Inlandsche  hoofden  en  geestelijken  eene  deputatie 
benoemd  om  daarop  bij  hem  aan  te  dringen.  Waarschijnlijk  zou  hij 
voor  dien  aandrang  bezweken  zijn,  toen  Andresen  door  den  Gouver- 
neur-Generaal werd  teruggeroepen  en  de  rest.  Nieuwenhuyzen  als 
Gouvernements-Commissaris  werd  aangesteld,  aan  wien  de  majoor 
"Verspijck  werd  toegevoegd.  Misschien  was  een  der  redenen  waarom 
Hidajat  niet  terugkeerde  vrees  voor  slecht  onthaal  bij  den  nieuwen 
bestuurder.  Hoe  dit  zij ,  hij  bleef  zich  in  de  bovenlanden  ophouden 
en  werd  nu  meer  en  meer  in  den  opstand  verwikkeld,  zoodat  het 
weldra  onmogelijk  bleek,  hem  de  waardigheid  van  Sultan  op  te 
dragen.  Den  5den  Februari  1860  werd  hij  als  rijksbestierder  afgezet 
en  daar  er,  naar  het  oordeel  van  den  Commissaris,  niemand  was, 
die  als  Sultan  kon  optreden  werd  op  diens  voorstel  bij  geheim 
besluit  van  17  Dec.  1859  door  de  Regeering  besloten,  dat  het  Rijk 
van  Banjermasin  voortaan  niet  meer  in  leen  aan  een  Inlandschen 
vorst  zou  worden  afgestaan. 

Intusschen  woedde  de  strijd  in  de  binnenlanden,  die  meermalen 
ten  nadeele  der  onzen  gevoerd  werd,  en  waarin  een  Inlandsch 
hoofd,  de  Demang  Lehman,  een  vertrouweling  van  Hidajat,  eenen 
grooten  rol  speelde.  Zelfs  gelukte  het  aan  de  opstandelingen  onder 
Soerapati    zich    van    een    Nederlandsch    stoomschip,    de    Onrust, 


Inlijving  van  het  iujk  van  ëanjermasin.  143 

meester  te  maken  en  de  bemanning  tot  den  laatsten  schepeling  om 
te  brengen  (27  Dec.  1859).  Maar  in  het  begin  van  18üü  had  Ver- 
spijck  de  opstand  reeds  in  zooverre  weten  te  bedwingen  dat  het 
verzet  meer  geleek  op  de  laatste  stuiptrekkingen  van  een  verslagen 
tegenpartij ,  dan  op  de  handelingen  van  een  energieken ,  goed  geor- 
ganiseerden vijand.  In  dezen  staat  van  zaken  oordeelde  de  Commis- 
saris het  wenschelijk  uitvoering  te  geven  aan  het  Regeeringsbesluit 
en  verklaarde  bij  publicatie  van  11  Juni  dat  het  Rijk  van  Banjer- 
masin  opgehouden  had  te  bestaan  en  dat  de  landen ,  die  tot  dat 
rijk  hadden  behoord ,  gehecht  zouden  worden  aan  het  rechtstreeksche 
Gouvernements-gebied.  Uit  was  olie  in  het  vuur  geworpen ;  vele 
hoofden  voegden  zich  bij  de  opstandelingen  en  het  fanatisme,  dat 
door  de  priesters  kunstmatig  was  opgewekt,  werd  op  nieuw  ge- 
voed en  steeg  tot  eene  ware  razernij ,  die  zich  in  het  „beratib 
beamaal"  lucht  gaf.  De  priesters  vereenigden  de  dorpsbewoners 
en  gingen  hen  voor  in  het  gebed  en  dsikirs  (aanroeping  van  Allahs 
naam).  Allengs  namen  de  toebehoorders  deel  aan  de  godsdienst- 
oefening, wonden  zich  op  door  dweepzieke  gezangen,  en  dachten 
niet  meer  aan  eindigen.  Dagen  lang  bleven  zij  in  gebed  en  dsikirs 
vereenigd;  hun  gezang  ontaardde  langzamerhand  in  een  woest,  een- 
tonig geschreeuw,  de  geest  geraakte  in  een  toestand  van  krank- 
zinnigheid, het  lichaam,  door  gedurig  vasten,  tot  zekeren  graad  van 
ongevoeligheid.  Misleid  door  hunne  voorgangers  waanden  zij  zich 
onkwetsbaar  en  wierpen  zich  in  de  bajonetten  der  ongeloovigen, 
die  immers  hen ,  de  door  Allah  bezielden ,  niet  konden  deren ! 

Het  jaar  1861  verliep  en  nog  was  men  slechts  weinig  met  het 
onderdrukken  van  den  opstand  gevorderd.  Maar  ter  nauwernood 
trad  men  eenen  nieuwen  jaarkring  in,  of  eene  verandering  ten 
goede  openbaarde  zich.  Hidajat,  door  de  vruchtelooze  worsteling 
afgemat,  bood  door  tusschenkomst  van  Demang  Lehman  zijne 
onderwerping  aan  en  verscheen  zelfs  te  Martapoera  om  zijn  lot  in 
handen  van  Verspijck  te  stellen.  Deze  eischte,  dat  hij  naar  Batavia 
zou  gaan.  Hidajat  maakte  zich  daartoe  gereed ,  en  was  reeds  in  het 
vaartuig  gestapt,  dat  hem  aan  boord  van  het  transport-schip  zou 
brengen,  toen  hij  plotseling  berouw  kreeg,  den  steven  deed  wenden 
en  te  midden  van  de  menigte  verdween,  die  aan  den  wal  stond  om 
haren  geliefden  vorst  het  laatste  vaarwel  toe  te  roepen.  Maar  niet 
lang  kon  hij   zich   staande   houden;    vóór   dat  er  eene  maand  ver- 


\H  ftiNnE   VAN   DEN   OPStAND   IN   nAN.IERMASlJ4, 

loopen  was  moest  hij  weder  de  genade  van  Verspijck  afsmeeken. 
Niet  liij  zelf,  maar  de  Demang  Lehman  was  het,  zóó  beweerde 
Hidajat,  die  tot  de  vlucht  last  gegeven  had  en  hem  had  medege- 
sleept;  nu  was  hij  bereid  naar  Java  te  vertrekken.  Inderdaad 
onderwierp  de  prins  zich  aan  de  verbanning,  die  over  hem  werd 
uitgesproken  en  vertrok  don  3^"  Maart  1862  naar  Java.  En  hier- 
mede trad  de  opstand  zijn  laatste  tijdperk  in.  Wel  bleven  Lehman, 
Soerapati  en  Antassari  het  verzet  aanmoedigen,  maar  de  pest 
wierp  het  laatstgenoemde  hoofd  ter  neder,  terwijl  Demang  Lehman 
in  18G4  ter  dood  gebracht  werd.  Tot  in  1865  moesten  nu  hier,  dan 
elders  krijgstochten  worden  ondernomen,  die  sedert  1863  niet  meer 
onder  de  leiding  van  Verspijck  stonden.  Deze,  diep  gekrenkt  door 
de  terugzending  van  een  Inlandsch  hoofd,  dien  hij  als  verrader  uit 
Banjermasin  had  verwijderd,  legde  het  bevel  neder  en  werd  door 
Happé  opgevolgd.  En  ofschoon  de  kracht  van  den  opstand  gebroken 
was,  bleef  hier  en  daar,  en  vooral  in  de  ontoegankelijke  bovenlanden, 
het  vuur  der  ontevredenheid  smeulen,  om  soms  weder  krachtig  op 
te  flikkeren ,  zooals  in  1870  het  geval  was  toen  Banjermasin  plotse- 
ling door  een  aanhanger  van  Soerapati  werd  aangevallen  en  ter 
nauwernood  behouden  werd.  De  boofdmuiteling  vluchtte,  maar 
door  Soeta  Ana,  het  ons  getrouwe  hoofd  der  Dajaks,  vervolgd  en 
ingehaald  kwam  hij  in  den  strijd  om  het  leven.  En  zelfs  nu  zijn 
de  laatste  sporen  van  het  verzet  nog  niet  geheel  uitgewischt.  In 
1882  werd  de  Boven-Doesson  door  een  zoon  van  Antassari,  die  zich 
onder  den  naam  van  Goesti  Mohammed  Seman  als  Sultan  van  Ban- 
jermasin had  opgeworpen,  in  beweging  gebracht,  waarbij  gebruik 
gemaakt  werd  van  den  opgewekten  godsdienstzin  onder  de  Moslem- 
sche  bevolking,  die  door  de  gebeurtenissen  in  Egypte  gevoed  was. 
Wel  werd  hem  een  zware  slag  toegebracht  door  de  gevangenne- 
ming van  zijn  behuwdzoon  en  voornaamsteii  aanhanger,  Pangeran 
Perbatasari,  maar  de  pretendent,  hoewel  van  alle  macht  beroofd, 
houdt  zich  nog  steeds  in  de  bovenlanden  op. 

Met  een  enkel  woord  moeten  wij  nog  terugkomen  op  het 
vroeger  (Dl.  I.  p.  9)  vermelde  tractaat,  in  1891  tusschen  Engeland 
en  Nederland  gesloten.  ■■).  Zooals  wij  weten  behoort  onder  de 
staatjes,  die  op  Borneo  ons  gezag  erkennen,  ook  Boelongan,  dat  op 


')  P.  A.  V.  d.  Lith  in  de  Gids.  1891. 


GRENSREGELING   OP   BORNEO.  445 

28  Februari  1846  met  al  de  Berousche  landen  tot  onderhoorigheid 
van  Nedeilaiul  werd  verklaard.  In  de  toen  uitgevaardigde  publi- 
catie werd  eene  groote  fout  begaan,  daar  de  Atas-rivier  als  grens- 
scheiding van  ons  gebied  werd  opgegeven  en  de  monding  dier  rivier 
verkeerdelijk  op  3°  20'  N.  B.  gesteld  werd.  Wel  kwamen  onze 
ambtenaren  op  Borneo  terstond  tegen  die  dwaling  op  en  gaven  de 
juiste  ligging  (4°  20')  aan,  maar  onze  Regeering  bekreunde  zich 
daarover  niet  en  herstelde  de  fout  niet  op  officieele  wijze.  Zij  gaf 
zelfs  geen  kennis  aan  het  Engelsche  Gouvernement  van  een  con- 
tract met  Boelongan,  den  12  Nov.  1850  gesloten,  waarbij  de  Tawao, 
die  inderdaad  op  4°.  20'  gelegen  is,  benevens  de  Boekit  Tinagat, 
op  die  hoogte  aan  zee  uitstekende,  als  grens  werd  aangenomen.  Wel 
gaf  zij  kennis  van  een  later  contract,  den  2den  Juni  1878  met  Boe- 
longan gesloten ,  waarbij  de  bepalingen  van  1850  bevestigd  werden. 
De  Britsche  Compagnie  van  Noord-Borneo  had  echter  reeds  den 
22sten  Januari  1878  de  Sultans  van  Broenei  en  Soeloe  overgehaald 
haar  de  oostkust  aftestaan  tot  aan  de  Siboekoe,  een  rivier,  zuide- 
lijker dan  de  Tawao  gelegen  en  maakte  nu  op  hetzelfde  gebied 
aans[)raak,  waarop  wij  rechten  deden  gelden.  Onze  Regeering 
liet  in  1879  de  Nederlandsche  vlag  op  Boekit  Tinagat  hijschen, 
maar  onze  tegenpartij  protesteerde  uitdrukkelijk  tegen  onze  in  bezit 
neming  van  die  streek  en  heesch  hare  vlag  op  een  punt  ongev.  4°. 
N.  B.  gelegen,  zich  beroepende  op  de  grenslijn,  door  ons  in  1846 
aangenomen  en  die  door  geene  officieele  kennisgeving  gewijzigd 
was,  vóór  dat  het  betwiste  gebied  haar  was  afgestaan.  Dit  geschil 
dreigde  ingewikkelder  te  worden  toen  Engeland  het  protectoraat  over 
Noord-Borneo  aanvaard  had,  omdat  wij  reeds  vroeger,  en  vooral 
tijdens  de  nederzetting  van  Brooke  op  Boineo,  beweerd  hadden  dat 
dit  rijk  zich  niet  op  dat  eiland  mocht  vestigen,  dewijl  het  tractaat 
van  17  Maait  1824  verbood  dat  eenig  Britsch  kantoor  zou  worden 
opgericht  op  de  eilanden,  liggende  ten  zuiden  van  straat  Singapore; 
eene  bewering,  die  echter  van  Engelsche  zijde  met  kracht  werd 
tegengesproken.  Het  tractaat  van  1891  heeft  nu  ten  doel,  die 
twisten  op  te  lossen  daar  beide  partijen  iets  van  hunne  beweerde 
rechten  opgeven  en  eene  grenslijn  vaststellen,  die  vroeger  reeds 
vermeld  werd.  Ofschoon  dit  zeker  een  niet  te  versmaden  voordeel 
is,  mag  wel  bedacht  worden  dat  wij  aanspiakelijk  woiden  voor  de 
handelingen  der  woeste  horden,  welke  binnen  ons  gebied  op  Borneo 
II.  10 


140  HKTREKKINGEN   MET   FiONI. 

vertoeven,  zoodra  die  grenzen  zullen  zijn  omschreven,  iets  dat  niet 
in  die  mate  het  geval  is  zoolang  de  omvang  van  ons  gebied  in  de 
binnenlanden  niet  wordt  gekend. 

Op  Celebes  trekt  het  rijk  Boni  hoofdzakelijk  de  aandacht.  Even 
snel  als  de  macht  van  Gowa  vervallen  was,  even  spoedig  was  de 
invloed  van  Boni  gestegen.  De  bestuurders  van  dat  rijk  matigden 
zich  een  groot  gezag  aan  over  de  vorsten,  die  tot  het  Bongaaisch 
tractaat  waren  toegetreden ,  en  zij  waagden  het  daarbij  zelfs  de 
Europeesche  wapenen  te  trotseeren,  meermalen  met  gelukkigen 
uitslag,  zooals  de  Engelschen  tijdens  hunne  vestiging  te  Makassar 
moesten  ondervinden.  Ook  tegen  Nedeiiand  voerde  de  vorst  van 
Boni  eenen  hoogen  toon,  en  toen  men  het  voornemen  koesterde, 
het  Bongaaisch  tractaat  te  herzien  en  daarbij  als  beginsel  aannam, 
dat  geene  andere  meerderheid  tusschen  de  vorsten  van  het  bond- 
genootschap zou  bestaan  dan  die  van  ouderen  en  jongeren  broeder, 
weigerde  Boni  tot  die  wijziging  zijne  toestemming  te  geven ,  en  een 
aantal  andere  rijkjes  volgden  dit  voorbeeld.  Boni  maakte  aanspraak  op 
den  voorrang  boven  alle  andere  staten  en  eischte  zelfs  het  recht  tot 
introductie  der  gezanten  van  de  vorsten  van  Celebes  bij  den  gezag- 
voerder te  Makassar,  zoodat  geen  hunner  tot  dien  ambtenaar  zou 
mogen  worden  toegelaten  dan  door  tusschenkomst  van  Boni.  De 
dood  van  Aroe  Palakka,  die  in  1823  plaats  had,  bracht  daarin 
geene  verandering.  Zijne  zuster,  de  Aroe  Datoe,  die  hem  in  het 
bestuur  opvolgde ,  bleef  weigeren  tot  het  vernieuwde  contract  toe  te 
treden,  ja,  toen  de  Gouverneur  Generaal  v.  d.  Capellen  op  zijne 
terugreis  van  de  Molukkeii  Makassar  bezocht  (1824) ,  en  daar  eene 
vergadering  bijeen  riep,  om  over  de  vernieuwing  van  dat  contract 
te  beraadslagen,  en  de  meeste  vorsten  tot  eene  herziening  hunne 
toestemming  gaven,  verklaarden  de  gezanten  van  Boni  (want  de 
vorstin  was  niet  verschenen)  dat  zij  daartoe  niet  gemachtigd  waren, 
en  uitstel  verzochten,  terwijl  de  vorsten  van  Tanette  en  Soepa,  die 
geheel  onder  den  invloed  van  Boni  stonden ,  slechts  eene  schrifte- 
lijke weigering  zonden.  Wel  verdreef  de  bevolking  van  Tanette,  op 
de  nadering  eener  krijgsmacht,  haren  vorst  en  zette  zijne  zuster  op 
den  troon ,  die  zich  terstond  onderwierp ,  maar  voor  Soepa  leden 
onze  troepen  herhaaldelijk  de  nederlaag  en  ook  Boni  wierp  na 
het  vertrek   van   v.  d.   Capellen   het  masker  af,  en  bracht  ons  ge- 


BOTSINGEN  TL'SSCHEN   ONS  BESTUUR   EN   BONI.  447 

voelige  verliezen  toe^).  Eene  krachtige  expeditie  onder  v.  Geen 
vertrol<  naar  Boni  (1825) ,  om  de  vorstin  tot  rede  te  brengen ,  maar 
ofschoon  zelfs  de  hoofdplaats ,  die  door  den  vijand  verlaten  was , 
in  onze  handen  viel  en  in  de  asch  gelegd  werd,  onderwierp 
de  vorstin,  die  naar  Wadjo  gevlucht  was,  zich  niet,  en  door  den 
slechten  moesson  gedwongen,  moesten  de  troepen  zich  weder 
inschepen  en  met  eene  halve  overwinning  zich  vergenoegen.  Nadat 
Soepa  voor  de  tweede  maal  was  aangetast  en  zich  onderworpen 
had,  zou  ook  tegen  Boni  op  nieuw  eene  expeditie  gezonden  worden, 
maar  de  zóó  plotseling  uitgebroken  opstand  op  Java  vereischte  de 
hulp  van  alle  beschikbare  troepen  en  Boni  werd  ongedeerd  gelaten. 
Eerst  na  langdurige  onderhandelingen  trad  dit  rijk  in  1838  tot  het 
nieuwe  Bongaaische  contract  toe,  en  beëedigde  het  in  1846,  zoodat 
de  goede  verstandhouding  tusschen  Nederland  en  Boni  verzekerd 
scheen.  Het  tegendeel  zou  echter  spoedig  blijken  -).  Op  nieuw 
was  het  eene  vorstin,  Basse  Kadjoeare,  die  door  hare  uittartende 
houding  het  Gouvernement  noodzaakte  naar  de  wapens  te  grijpen. 
Reeds  voor  hare  troonsbeklimming,  die  in  1857  plaats  had,  waren 
er  allerlei  twisten  tusschen  Boni  en  den  Gouverneur  van  Makassar 
gerezen,  daar  haar  voorganger  aanspraak  op  landen  maakte,  die 
reeds  bij  het  Bongaaisch  tractaat  aan  ons  waren  afgestaan,  en  voort- 
ging rechten  van  oppermacht  tegenover  andere  vorsten  uit  te 
oefenen,  onder  bewering  dat  hij  geen  afstand  had  gedaan  van 
vroegere  voorrechten,  en  dat  het  nieuwe  contract  alleen  moest 
geëerbiedigd  worden,  als  het  niet  met  de  rijkswetten  streed;  —  ja 
zelfs  beschuldigde  hij  den  Gouverneur  op  ingewikkelde  wijze  van 
eene  poging  tot  vergiftiging.  De  nieuwe  vorstin  gmg  nog  verder; 
zij  beval,  dat  alle  handelsvaartuigen  in  Boni  de  Nederlandsche  vlag 
omgekeerd  moesten  voeren,  en  op  de  vertoogen,  door  onze  zende- 
lingen ingebracht,  werd  geantwoord,  dat  het  voeren  van  de  vlag 
eene  huishoudelijke  zaak  was  en  dat  de  Gouverneur  zich  daarmede 
niet  te  bemoeien  had.  Als  laatste  poging  om  de  vorstin  tot  onder- 
werping over  te  halen ,  werd  de  vice-president  van  den  Raad  v. 
Indië,  de  Perez,  die  als  oud-gouverneur  van  Makkassar  met  den 
toestand  te  Boni  bekend  was,  naar  dat  rijk  gezonden,  en  hem  een 


')  V.  Rijneveldt.   Celebes  of  veldtocht   der  Neds.   enz.  Breda  '1840,  vgl.  met  v. 
Staden  ten  "Brink.  ^)  M.  T.  H.  Perelaer.   De  Bonische  expeditiën  Leiden.  1872.  2  dln. 


448  ONnERWEnpiNG  van  bonm. 

legermacht  toegevoegd,  om  bij  ln-f  mislukken  der  niulcrliandelingeii 
de  vorstin  tot  toegeven  te  dwingen  (1859).  Maar  deze  poging  tot 
toenadering  werd  door  Boni  van  de  hand  gewezen;  de  oorlog  werd 
verklaard  en  na  korten  doch  hevigen  strijd  viel  de  hoofdplaats  in 
onze  macht.  Maar  op  nieuw  overviel  het  slechte  jaargetijde  de 
krijgsmacht;  het  leger  moest  Boni  verlaten,  maar  eene  bezetting, 
te  Badjoa  achtergelaten,  bewees  den  Bonieren,  dat  het  ditmaal 
ernst  was,  en  dat  men  de  onderneming  niet  zou  opgeven  vóói-  dat 
hun  rijk  onderworpen  was.  De  nieuwe  expeditie  behaalde  onder 
Luitenant-Generaal  v.  Swieten  een  schitterend  succes;  Boni  werd 
voor  de  tweede  maal  genomen,  en  ook  de  nieuwe  verblijiplaats  der 
vorstin,  Pasempah,  viel  in  onze  handen,  zoodat  Basse  Kadjoeare 
genoodzaakt  was  naar  de  binnenlanden  te  vluchten.  Daar  verlieten 
de  rijksgrooten  hare  partij ;  zij  boden  hunne  onderwerping  aan  en 
op  verlangen  van  onzen  legeraanvoerder  zetten  zij  de  vorstin  af 
en  stelden  een  onzer  bondgenooten ,  Aroe  Palakka,  tot  vorst  aan, 
nadat  de  rijkssieraden ,  het  zinnebeeld  der  vorstelijke  waardigheid, 
in  onze  handen  gesteld  waren.  Met  den  nieuwen  bestuurder  werd 
een  contract  gesloten ,  waarbij  Boni  van  den  rang  eens  bondge- 
noots  afdaalde  en  de  Souvereiniteit  van  Nederland  erkende.  Een 
gedeelte  van  het  rijk  tot  aan  de  rivier  Tangka  werd  bij  het 
Gouvernements  grondgebied  ingelijfd,  terwijl  eenige  staatjes,  die 
Boni  gevolgd  waren,  blijken  van  toenadering  gaven  en  zich  met 
het  Gouvernement  verzoenden.  Zelfs  de  gevluchte  heerscheresse  van 
Boni  onderwierp  zich  geheel  zoodat,  toen  zij  in  1861  tot  vorstin  van 
Soepa  gekozen  werd,  er  van  onzentwege  geen  bezwaar  werd  gemaakt 
om  die  keuze  te  bekrachtigen,  terwijl  ook  thans  nog,  blijkens  de 
laatste  Regeerings-verslagen ,  de  goede  verstandhouding  tusschen  het 
Gouvernement  en  Boni  over  het  algemeen  ongestoord  is  gebleven. 
Dat  er  echter  bij  de  groote  mate  van  onafhankelijkheid,  die  velen 
der  bondgenootschappelijke  en  leenroerige  staten  genieten ,  aan  stof 
voor  binnenlandsche  onlusten  op  Celebes  geen  gebrek  is ,  spreekt 
wel  van  zelf.  Maar  ook  in  de  streken ,  onmiddellijk  onder  ons 
bestuur  geplaatst,  wordt  de  rust  van  tijd  tot  tijd  op  min  of  meer 
ernstige  wijze  verstoord.  Zoo  brak  in  de  Noorderdistricten  in  1868 
een  opstand  uit  ten  gevolge  van  een  twist  tusschen  den  regent  van 
Lebakkang  (Pankadjene)  en  zijn  broeder,  Kraëng  Bonto-Bonto,  over 
de  nalatenschap  van  hunnen  vader,  en  werden  die  afdeeling  en  de 


ZUID-CKUCBES   NA   1877.  149 

aangrenzende  landen  herhaalde  malen  het  tooneel  van  onlusten  welken 
door  tusscheiikomst  diM'  gewaijeiidc  macht  moesten  worden  bedwonpjen. 
De  opstand  werd  eerst  in  1877  beëindigd  door  de  onderwerping  van 
Kraëng  Bonto-Bonto,  inaar  liet  nog  lang  sporen  na  in  veeten  tus- 
schen  twee  partijen,  in  het  regentschap  bestaande  en  die  in  1892 
tot  de  afzetting  en  verbanning  van  den  toennialigen  regent  hebben 
geleid.  Ook  elders  kwamen  plaatselijke  onlusten  voor;  zoo  werd 
Bonthain  in  1891  plotseling  overvallen  door  een  300  tal  lieden  uit 
de  naburige  bergstreek ,  die  opgezet  waren  door  een  Gowaschen  prins 
en  gewapenderhand  de  vrijstelling  kwamen  eischen  van  eenigen 
zijner  volgelingen,  die  door  den  rechter  tot  dwangarbeid  waren  ver- 
oordeeld. Over  het  algemeen  is  het  bestuur  der  vorsten  en  groeten, 
wier  macht  tegenover  de  minderen  zoo  goed  als  onbeperkt  is,  een 
groote  hinderpaal  tegen  de  ontwikkeling  van  Zuid-Celebes,  en  zal 
het  eerst  langzamerhand  kunnen  gelukken  daar  betere  toestanden 
in  het  leven  te  roepen.  In  dit  opzicht  zijn  ook  van  belang  de 
vroeger  (Dl.  I.  p.  326.  548)  vermelde  contracten,  gesloten  met  de 
vijf  landen,  onder  den  naam  Masinrimpoeloe  bekend,  en  de  over- 
eenkomsten met  de  Kaëlische  landstreken  Sigi,  Dolo  ^)  en  Belomaroe 
aangegaan,  waar  in  1891  een  blijvend  Europeesch  toezicht  werd 
ingevoerd  door  de  aanstelling  van  eenen  posthouder,  die  te  Dong- 
gala zijn  woonplaats  heeft. 

Biedt  dus  de  politieke  toestand  van  Zuid-Celebes  weinig  waar- 
borgen aan  dat  daar,  vooreerst  althans,  die  rust  en  vrede  zullen 
heerschen  zonder  welken  aan  eene  ontwikkeling  der  volkswelvaart 
niet  te  denken  valt,  zoo  zijn  in  de  Minahasa  de  elementen  daartoe 
voorzeker  in  booge  mate  aanwezig  en  hangt  het  grootendeels  van 
ons  bestuur  af,  of  daarvan  op  voldoende  wijze  partij  zal  worden 
getrokken.  Groot  toch  is  de  verandering,  door  de  prediking  van 
het  Christendom  in  deze  streken  gebracht,  die  ten  gevolge  gehad 
heeft  dat  eene  bevolking  welke  zich  vijftig  jaar  geleden  in  niets 
van  de  oorspronkelijke  bevolking  van  den  archipel  onderscheidde, 
thans   een   vrij   hoogen  trap  van  ontwikkeling  heeft  bereikt  en  het 


')  Het  is  gebleken  dat  Dolo  eigenlijk  uit  twee  staatjes  bestaat,  die  geheel  onaf- 
hankelijk van  elkander  zijn.  Slechts  een  van  beiden,  Dolo  Kotta  Rindaoe,  heeft  zich 
bij  contract  niet  ons  verbonden. 


150  UF.   MINAIIASA    NA    1810. 

schoonste  bewijs  oplevert  van  den  weldadigen  invloed,  dien  Wester- 
sche  beschaving  op  den  Inlander  kan  uitoefenen.  Dat  zich  daardoor 
ook  een  gevoel  van  grootere  zelfstandigheid  bij  haar  heeft  ontwik- 
keld ,  en  dat  voor  haar  allengskens  andere  Regeerings-begiiiselen 
moeten  worden  gevolgd  dan  tegenover  minder  ontwikkelde  Inlanders 
past,  dit  kon  wel  worden  voorzien,  al  wordt  het  ook  nu  nog,  naar 
het  schijnt,  niet  door  ieder  ingezien.  De  ontevredenheid,  in  de 
laatste  jaren  in  de  Minahasa  heerschende,  kan  misschien  wel  voor 
een  deel  hieruit  verklaard  worden  dat  men  wel  de  Kerstening  en 
daaruit  voortvloeiende  ontwikkeling  der  bevolking  verlangt  maar 
niet  bereid  is,  de  nu  ook  noodwendige  veranderingen  in  het 
Regeerings-systeem  te  aanvaarden. 

Tijdens  de  Compagnie  werd  de  verhouding  der  Minahasa  tot  ons 
gezag  beheerscht  door  een  contract  van  19  Januari  1679,  waarin  de 
hoofden  verklaarden  te  willen  zijn  de  trouwe  onderdanen  en  onder- 
zaten van  de  Compagnie  en  haar  steeds  als  hun  Heer  en  Meester, 
als  hun  Souverein  te  zullen  gehoorzamen.  Maar  aan  die  verklaring 
werd  bij  contract  van  10  September  1699  de  verzekering  toegevoegd 
dat  de  Compagnie  de  dorpen  erkende  als  hare  bondgenooten ,  en 
daaruit  leidden  velen  het  recht  op  zelfbestuur  van  de  bewoners  der 
Minahasa  af.  In  de  praktijk  werd  met  dien  eisch  echter  geene  rekening 
gehouden');  in  het  rechtswezen,  belastingstelsel  en  de  regeling  der 
heerendiensten  trad  ons  bestuur  als  volstrekte  meester  op  en  ook  de 
invoering  der  verplichte  koffiecultuur')  bewees,  dat  onze  Regeering 
zich  weinig  om  de  aanspraken  der  bevolking  op  zelfstandigheid 
bekommerde.  Ook  in  de  Minahasa  was  bij  het  herstel  van  het 
Nederlandsche  gezag  (1817)  de  koffiecultuur  geheel  vrij  en  werden 
er  op  verscheidene  plaatsen  koffieheesters  aangetroffen.  De  uitbrei- 
ding, toen  vrijwillig  aan  de  teelt  gegeven,  trok  de  aandacht  van 
het  bestuur  en  reeds  in  1822  werd  bepaald  dat  alle  koffie,  in  de 
geheele  uitgestrektheid  van  Menado  en  onderhoorigheden  gekweekt, 
aan  het  Gouvernement  moest  worden  geleverd,  terwijl  tevens  de 
verplichte  teelt  van  koffie  werd  ingevoerd ,  waartoe  Javanen  als  leer- 
meesters naar  de  Minahasa  werden  gestuurd,  die  bij  hun  onderwijs 
den  rotting  niet  spaarden.  De  betaling  van  de  bevolking  zou  redelijk 


')    Zie   o.  a.   Swaving  in   T.  v.  N.  I.  1879.  I.  ■)    Bijlage  H.  van  het  Rapport  der 
Staatscommissie  v.  d.  Gouvernements-koffiecultuur. 


ONTKVRKDENHEID  IN  DE  MINAHASA.  151 

moeten  zijn,  maar  was  inderdaad  zeer  gering  en  werd  zelfs  een 
paar  jaar  in  lijnwaden  uitgekeerd,  waarbij  menigeen  zulk  een  klein 
stukje  kreeg  dat  er  niets  mede  was  aan  te  vangen.  Geen  wonder 
dat  de  bevolking  der  cultuur  weinig  genegen  was;  toen  du  Bus  de 
verplichte  levering  ophief  (1827),  met  behoud  echter  van  de  ver- 
plichte cultuur,  liet  de  bevolking,  die  ook  geen  voorschotten  meer 
ontving,  liever  de  vruchten  aan  de  boomen  verrotten,  dan  ze  aan 
de  particuliere  handelaars  te  leveren  tegen  de  geringe  prijzen ,  die 
bij  de  lage  marktwaarde  der  koffie  konden  worden  bedongen.  In 
1832  werd  de  gedwongen  levering  weder  ingevoerd,  die  tot  heden 
is  blijven  bestaan,  zoodat  ook  nu  nog  onder  eene  Christen-bevolking 
de  dwangcultuur  bestaat  die  zich ,  trots  de  van  tijd  tot  tijd  aange- 
wende pogingen,  niet  tot  volkscultuur  heeft  kunnen  ontwikkelen, 
en  voortdurend  groeten  tegenzin  inboezemde,  hier  en  daar  zelfs  tot 
verzet  aanleiding  gaf.  De  ontevredenheid  der  bevolking  werd  ver- 
sterkt door  de  bepaling,  in  1877  gemaakt,  dat  alle  woeste  grond, 
waarop  door  de  Inlanders  geene  door  ontginning  verkregen  rechten 
worden  uitgeoefend,  gerekend  werd  tot  het  Staatsdomein  te  be- 
hooren.  Deze  bepaling  gaf  aanleiding  tot  misverstand,  daar  vele 
Inlanders  vreesden  dat  gemeenschappelijk  bezeten  gronden  tot  het 
staatsdomein  zouden  getrokken  worden,  terwijl  zij  daarin  ook  de 
bedoeling  zagen,  gronden,  waarop  de  bevolking  aanspraak  maakte, 
aan  industrieelen  uittegeven  zonder  dat  zij  in  de  voordeelen  daarvan 
zou  deelen.  Gaf  dit  reeds  aanleiding  tot  groote  ontevredenheid  bij 
de  bevolking,  die  niet  meer  blindelings  aanneemt  wat  ten  haren 
opzichte  beslist  wordt,  zoo  werd  deze  nog  vermeerderd  door  den 
zwaren  last  van  de  werkzaamheden  voor  de  koffiecultuur,  die  in 
de  jaren  1890  en  1891  in  sommige  tuinen  niets  opbracht,  zoodat  de 
arbeid  onbeloond  bleef.  En  hierbij  kwam  nog  de  druk  der  vele 
heerendiensten,  van  de  bevolking  geëischt,  die  niet  altijd  goed  waren 
geregeld  en  waarbij  zeer  willekeurige  afwijkingen  der  bepalingen 
ten  nadeele  der  bevolking  voorkwamen.  Ook  de  regeling  der  belasting, 
van  de  bevolking  gevraagd,  scheen  veel  te  wenschen  overtelaten 
daar  de  vroegere  toegevendheid  van  het  bestuur  plotseling  voor  eene 
nauwkeurigheid  plaats  maakte,  welke  der  bevolking  als  eene  opdrij- 
ving dier  belasting  moest  voorkomen.  Van  deze  en  andere,  niet 
zelden  rechtmatige  grieven  werd  door  sommige  personen  misbruik 
gemaakt   om    de    bevolking   optezetten;   naar  het  schijnt  ook  door 


152  V.    D.    CAl'ELLEN    IN    DK    MuLUKKICN. 

enkele  hoofden  die,  op  grond  der  vroegere  contracten,  zich  eene 
verkeerde  voorstelling  maakten  van  hunne  verhouding  tot  het  Gou- 
vernement. De  ontevredenheid  gaf  zich  op  allerlei  wijze  lucht  en 
leidde  in  1892  tot  de  zending  van  het  lid  van  den  Raad  van  Indië, 
Gallois,  naar  de  Minahasa,  die  een  belangrijk  rajiport^)  uitbracht 
waarin  velen  der  grieven  als  gegrond  werden  erkend  en  middelen 
aan  de  hand  werden  gedaan  om  „met  inachtneming  van  het  tegen- 
woordig peil  der  bevolking  en  met  vermijding  van  alle  overdrijving, 
bij  te  dragen  tot  de  welvaart  en  ontwikkeling  van  dit  daarvoor  bij 
uitnemendheid  vatbare  gedeelte  der  Ned.  Oost-Indische  bezittingen". 
Met  enkelen  dier  voorstellen  zullen  wij  later  kennis  maken. 

Niet  zonder  tevredenheid  kunnen  wij  terugzien  op  de  groote 
hervormingen ,  die  in  de  tweede  helft  dezer  eeuw  in  de  Molukken 
zijn  ingevoerd.  Met  verbeten  woede  werd  in  die  eilanden  de  mare 
vernomen,  dat  Nederland  weder  in  het  bezit  zijner  koloniën  zou 
gesteld  worden.  Een  opstand ,  die  bijna  onmiddellijk  na  de  over- 
name op  de  üeliassers  uitbrak  (1817),  bewees  dit.  Met  groote  opof- 
feringen werd  hij  gedempt,  maar  de  redenen  tot  ontevredenheid 
werden  niet  opgeheven.  Want  nog  altijd  bleef  de  handhaving  van 
het  monopolie  den  grondslag,  waarop  het  geheele  bestuur  rustte, 
zoodat  zelfs  in  het  tractaat  van  17  Maart  1824  de  uitdrukkelijke 
bepaling  werd  opgenomen ,  dat  de  Molukken  niet  voor  het  algemeen 
handelsverkeer  zouden  geopend  worden.  Diepe  ellende  was  daarvan 
op  Amboina  het  gevolg,  zonder  dat  eenigszins  gewichtige  uitkomsten 
verkregen  werden.  Niet  beter  kon  de  vervallen  toestand  der  bevol- 
king geschetst  worden,  dan  in  de  proclamatie,  die  de  Gouverneur- 
Generaal  V.  d.  Capellen  bij  zijn  bezoek  aan  die  eilanden  (1824) 
uitvaardigde.  „Wij  hebben"  zoo  zeide  hij  „tot  ons  diep  leedwezen 
uw  lot  beklagenswaardiger  gevonden,  dan  wij  ons  hadden  kunnen 
voorstellen.  Gij  zijt  arm,  terwijl  de  Voorzienigheid  de  rijkste  voort- 
brengselen aan  uwen  grond  geschonken  heeft;  gij  zijt  afhankelijk 
van  alle  andere  volken,  dewijl  gij  de  vruchten  van  eigen  nijverheid 
en  vlijt  niet  hebt  leeren  kermen;...  gij  drijft  een  gevaarlijken  en 
schadelijken  sluikhandel,  omdat  gij  de  veiligheid  en  voordeelen  van 
eenen   vrijen   handel  niet  hebt  ondervonden ;   gij   hebt  een   afkeer 


')  Rapport  nopens  den  staat  van  zaken  in  de  Minahassa.  Bat.  1892. 


HERVOKMINGEN  IN  DE  MOLUKKEN.  453 

van  allen  arbeid ,  omdat  gij  hot  denkbeeld  van  dwang  en  verplichting 
daarvan  niet  kunt  al'scheideti.  Menigvuldig  en  groot  zijn  deze  rampen; 
vele  oorzaken  hebben  daartoe  bijgedragen,  waaraan  gij  zelve  grooten- 
deels onschuldig  zijt."  Dat  deze  woorden  uit  volle  overtuiging  gesproken 
werden  bewees  eene  reeks  van  bepalingen,  die  ten  doel  hadden  het 
monopolie  te  verzachten,  maar  die,  helaas,  niet  in  hun  geheel,  maar 
slechts  gedeeltelijk  wei'den  ingevoerd.  De  grootste  plaag  der  bevol- 
king, de  hongi-  en  extirpatie-tochten ,  werden  afgeschaft;  de  grond- 
slavernij ,  die  de  inboorlingen  belette  hunne  dorpen  metterwoon 
te  verlaten  zonder  toestemming  hunner  hoofden  of  van  het  bestuur, 
werd  ingetrokken,  terwijl  vrije  cultuur  van  alle  voortbrengselen 
werd  toegezegd  onder  belofte,  dat  de  wijze  waarop  de  bevolking 
over  de  vruchten  der  nagelboomen  zou  kunnen  beschikken  nader 
zou  worden  geregeld,  of  dat  ten  minste,  wanneer  geene  vrije  be- 
schikking kon  worden  gegeven,  de  prijzen  voor  de  nagelen  zouden 
worden  verhoogd.  Maar  de  maatregelen  van  v.  d.  Capellen  vonden 
geen  bijval  in  het  moederland,  en  ofschoon  de  overige  hervormingen 
bleven  bestaan  werd  de  grondslavernij  weder  hersteld  en  bepaald, 
dat  de  verplichte  teelt  en  levering  in  stand  moest  worden  gehouden , 
terwijl  kort  daarna  het  Regeerings-Reglement  van  1830  uitdrukkelijk 
voorschreef  dat  in  dit  stelsel  zonder  's  Konings  machtiging  geene  ver- 
andering mocht  worden  gebracht.  In  één  opzicht  week  men  van  de 
handelwijze  der  Compagnie  af,  daar  men  de  voortbrenging  niet  zocht 
te  beperken,  maar  integendeel  de  grootst  mogeUjke  hoeveelheid  nagelen 
trachtte  te  verkrijgen  en  van  tijd  tot  tijd  de  betaling  verhoogd  werd, 
ofschoon  deze  nog  altijd  onvoldoende  bleef.  Maar  weldra  stuitte  men 
op  een  groot  bezwaar.  De  gedwongen  cultuur  leverde  geen  voordeel 
op,  maar  kwam  den  lande  op  toenemend  verlies  te  staan,  zoodat,  naar 
men  berekende ,  het  pikol  nagelen ,  dat  te  Amsterdam  voor  f  16.49^ 
verkocht  werd,  in  1855  f  34.02^  in  1863  zelfs  f  40  aan  het  Gou- 
vernement kostte.  Toch  werd  uit  vooroordeel  en  gehechtheid  aan 
den  ouden  sleur  nog  altijd  het  monopolie  vastgehouden ,  ofschoon 
in  1854  reeds  een  eerste  inbreuk  op  het  oude  stelsel  gemaakt 
werd,  toen  het  verbod  van  de  vaart  op  de  Molukken  werd  opge- 
heven. Praktisch  nut  leverde  deze  openstelling  der  Moluksche  havens 
niet  op ,  omdat  er  door  het  onttrekken  van  het  voornaamste  product 
aan  den  vrijen  handel  geene  beduidende  retourladingen  konden 
verkregen    worden,    maar  het  was   de   eerste  stap   op  den  goeden 


154  OPHEFFING    DER   GEDWONGEN    NAGELCULTUUR. 

.weg,  die  in  1863  door  een  anderen  beslissenden  zou  worden  gevolgd. 
In  dat  jaar  werd  bepaald  dat  met  den  aanvang  van  1864  de 
verplichte  teelt  en  levering  der  nagelen  voor  goed  zou  zijn  afgescliaft. 
Maar  om  de  bevolking  niet  plotseling  uit  eenen  toestand  van 
dwang  in  dien  van  onbeperkte  vrijheid  van  cultuur  te  plaatsen, 
zonder  haar  daarbij  de  beschermende  hand  toe  te  reiken,  nam  de 
Regeering  de  verplichting  op  zich  om  tot  December  1808  de  nagelen 
voor  den  ouden  prijs  aan  te  nemen,  indien  de  bevolking  die  vrij- 
willig leverde,  terwijl  zij  daarentegen  aan  eene  belasting  werd 
onderworpen.  Op  de  gevolgen,  welke  deze  opheffing  der  gedwongen 
cultuur  voor  de  nagelteelt  had,  komen  wij  later  terug;  hier  zij  het 
voldoende  mede  te  deelen ,  dat  het  verval  waarin  deze  cultuur  in 
de  eerste  tijden  na  de  afschaffing  van  het  monopolie  verkeerde, 
aanvankelijk  voor  een  tijdperk  van  niet  onbeteekenenden  vooruit- 
gang plaats  scheen  te  zullen  maken.  Naar  het  oordeel  echter  van 
den  resident  van  Amboina,  Bn  v.  HoëvelP),  zijn  die  verwachtingen 
zeer  beschaamt  geworden.  „Het  kan,"  zoo  ongeveer  drukt  hij  zich 
uit,  „niet  gezegd  worden  dat  de  welvaart  der  bevolking  op  Amboina, 
de  Üeliassérs,  Ceram  en  Boeroe  in  de  laatste  tientallen  van  jaren 
merkbaar  is  vooruitgegaan.  Alle  middelen  zijn  tot  dusverre  te  ver- 
geefs beproefd  om  de  bevolking  tot  meer  welvaart  te  brengen: 
opheffing  van  het  specerij-monopolie;  openstelling  van  de  havens 
en  de  aanneming  van  een  vrijhandelstelsel;  afschaffing  van  alten 
gedwongen  cultuur-arbeid;  beperking  der  heerendiensten  tot  een 
minimum ;  aanmoediging  op  allerlei  wijze  van  den  landbouw  en 
van  nuttige  cultures,  zelfs  door  het  geven  van  voorschotten;  een 
vrijzinnig  passenstelsel,  waardoor  de  Inlander  niet  meer  in  zijne 
vrijheid  van  beweging  zou  worden  belemmerd;  een  verlicht,  bescha- 
vend ondeiwijs  met  tal  van  scholen ,  waar  hun  geleerd  wordt  dat 
„arbeid  verhoogt"  —  toch  alles  zonder  vrucht.  Alle  pogingen  tot 
verbeteringen  stuiten  af  op  de  inertie  van  den  Amboinees,  een 
gevolg  van  de  weinige  behoeften  die  hij  kent  en  de  gemakkelijkheid 
waarmede  hij  in  die  behoeften  voorzien  kan."  Deze  mededeelingen 
van  een  bij  uitstek  tot  oordeelen  bevoegd  ambtenaar  geven  zeker 
niet  veel  hoop  voor  de  toekomst;  de  vraag  is  echter,  of  niet  veel 


')  In   het   rapport  over  Amboina,  behoorende  bij  de  verslagen  der  hoofden  van 
gew.  bestuur,  gevoegd  bij  het  Kol.  verslag  over  1892.  Bijl.  C. 


BANUA    NA    1816.  155 

daarvan  op  rekening  gesteld  moet  worden  van  de  nawerking  der 
ontzenuwende  politiek  der  Compagnie,  en  of  de  overproductie  in 
nagelen,  die  ook  buiten  de  Moluksche  eilanden  welig  voorttelen,  en 
de  daarmede  gepaard  gaande  lage  prijzen,  niet  als  een  der  oor- 
zaken van  dezen  betreurenswaardigen  toestand  moet  beschouwd 
worden. 

Toen  men  ook  op  de  Banda-eilanden  een  einde  aan  het  mono- 
polie der  notenteelt  wilde  maken,  stond  men  voor  grootere  bezwaren. 
De  Regeering  had,  met  behoud  van  het  monopolie,  tegenover  de 
daar  gevestigde  perkeniers  tal  van  verplichtingen  op  zich  genomen , 
waarvan  zij  zich  zonder  hunne  toestemming  niet  ontslaan  kon. 
Allerlei  rampen  hadden  de  Banda-eilanden  getroffen;  in  1787  had 
een  orkaan  de  meeste  notenmuskaatboomen  ontworteld  en  dus  de 
bestaansmiddelen  der  perkeniers  in  den  hartader  getroffen ,  terwijl 
de  Gouverneur  v.  Boekholz  deze  ramp  nog  verzwaarde,  door  in 
1795  te  bepalen  dat  aan  de  perkeniers,  die  groote  sommen  aan  de 
Compagnie  schuldig  waren,, het  eigendom  der  perken  ontnomen  zou 
worden.  Terstond  daarna  gaf  hij  ze  weder  in  leen  uit  aan  dezelfde 
perkeniers  of  aan  anderen,  die  hij  zelf  uitkoos.  Het  was  weder  aan 
v.  d.  Capellen  voorbehouden,  om  den  eersten  stap  op  den  goeden 
weg  te  zetten;  bij  zijn  bezoek  aan  de  Banda-eilanden  (1824)  viel 
het  hem  in  het  oog,  dat  van  de  „eenmaal  bloeiende  eilanden  niets 
was  overgebleven  dan  verwaarloosde  tuinen  en  eene  verachterde 
bevolking."  Onmiddellijke  voorziening  was  dringend  noodig,  en  daar 
het  hem  niet  vrijstond  om  op  eigen  gezag  met  het  monopolie  te 
breken ,  haastte  hij  zich  om  althans  in  andere  opzichten  den  toestand 
der  ingezetenen  te  verbeteren.  Behalve  de  hervorming  van  het  rechts- 
wezen, tengevolge  waarvan  een  Raad  van  Justitie  op  de  eilanden 
gevestigd  werd,  bepaalde  v.  d.  Capellen  dat  de  perkeniers,  die  in 
het  wettig  bezit  der  perken  waren,  den  vollen  en  onverdeelden 
eigendom  hunner  tuinen  zouden  bekomen ,  terwijl  bovendien  de  ver- 
plichting van  het  Gouvernement  gehandhaafd  werd  om  levensmiddelen 
en  andere  benoodigdheden  voor  de  perkslaven  tegen  vaste  prijzen 
uit  de  pakhuizen  te  verschaffen.  Deze  toestand  bleef  tot  1860  bestaan. 
De  Regeering  behield  het  uitsluitend  recht  op  de  geheele  productie 
der  notentuinen,  tegen  eene  vastgestelde  betaling,  en  oefende  het 
toezicht  uit  op  den  aankweek  der  boomen,  het  onderhoud  der  perken, 
den  ijver  der  arbeiders  en  de  vlijt  der  perkeniers.  Ziehier  de  gevolgen 


156  IIERVORMINT.EN   OP   DE   BANnA-ICILANUEN. 

van  dat  stelsel  zooals  een  alleszins  bevoegd  beoordeelaar,  de  heer 
Bleeker,  ')  die  beschreef:  „De  eigenlijke  Inlandsche  bevolking  leeft 
in  armoede,  terwijl  zij  in  wolvaart  zou  kiuinen  vei koeren;  de  perke- 
niers  genieten  een  sober  bestaan,  terwijl  zij  in  bctiekkelijke  weelde 
zouden  kunnen  leven,  en  het  voornaamste  en  bijna  eenige  uitvoer- 
artikel  woidt  ten  voordeele  van  het  Gouvernement  weggevoerd, 
zonder  andere  voordeelen  voor  de  perkeniers  en  de  overige  bevolking, 
dan  de  sommen  en  waarden,  door  het  Gouvernement  besteed  ter 
erlanging  van  de  muskaatnoten  en  foelie." 

In  18(JU  bracht  de  afschalïïng  der  slavernij,  welke  ook  die  der 
perkhoorigheid  in  zich  sloot ,  in  dezen  toestand  eenige  verandering. 
In  de  behoefte  aan  aibeiders  moest  nu  door  vrijwilligers  worden 
voorzien.  De  lesident  der  Banda-eilaiiden  werd  derhalve  gemachtigd 
om ,  naar  gelang  van  de  behoefte  voor  de  verschillende  perken , 
vrije  arbeiders  op  de  eilanden  onder  zijn  gebied  aan  te  werven, 
't  zij  uit  de  in  viijheid  gestelde  peikhoorigen ,  't  zij  uit  andere  vrije 
Inlander.s,  terwijl  de  Regeering  aannam  hen  uit  's  lands  kas  een 
zeker  loon  te  betalen.  Voor  huisvesting,  voedsel  en  kleeding  moest 
door  de  perkeniers  gezorgd  worden.  Maar  weldra  bleek  het  dat  de 
winsten  aanmerkelijk  begonnen  te  verminderen,  ja,  Banda  dreigde 
zelfs  een  lastpost  te  worden ,  en  ook  de  perkeniers  klaagden  over 
de  ontoereikende  verdiensten,  die  het  stelsel  hun  opleverde.  Beide 
partijen  waren  dus  ontevreden,  en  nu  meende  het  Gouvernement 
in  1864  gerust  een  stap  te  kunnen  doen  ten  einde  tot  afschaffing 
van  het  monopolie  te  kunnen  geraken.  De  eigenaars  der  peiken,  die 
wilden  afzien  van  alle  aanspraken  op  het  Gouvernement  voor  het 
bekomen  of  onderhouden  der  arbeiders,  en  de  overeenkomsten  der 
Regeering  tegenover  die  arbeiders  op  zich  namen,  werden  ontheven 
van  de  verplichting  om  in  hunne  perken  specerijen  te  telen  en  de 
producten  aan  het  Gouvernement  te  leveren ,  terwijl  zij  bovendien 
ontslagen  werden  van  de  geldelijke  vorderingen  die  het  Gouverne- 
ment wegens  voorschotten  enz.  tegen  hen  kon  doen  gelden.  Bij 
wijze  van  overgangs-maatregel  werd  hun  het  recht  gegeven  gedu- 
rende een  drietal  jaren  hoogstens  de  helft  van  hunne  producten 
tegen  den  ouden  prijs  aan  het  Gouvernement  te  leveren ,  ten  einde 
hen   in   de    gelegenheid   te    stellen    zich    van    geld    te   voorzien   en 


')  P.  Bleeker.    Reis  door  de  Minahasa  en  den  Mol.  archipel.    Bat.  1856. 


OPIlEri'-lNG   VAN    HET   MONOPOLIE   TE   HANDA.  i57 

handelsbetrekkingen  aan  te  knoopen.  In  den  aanvang  scheen  deze 
maatregel  weinig  kans  van  slagen  op  te  leveren.  Want  in  1865 
traden  slechts  14  van  de  34  perkeniers  tot  deze  voorwaarden  toe, 
en  ofschoon  in  1869  stellig  verzekerd  werd,  dat  geene  noten  meer 
aan  het  Gouvernement  zouden  geleverd  worden,  bleek  deze  meening 
op  eene  dwaling  te  berusten  en  bleef  aanvankelijk  hetzelfde  aantal 
perkeniers  ongeneigd  om  zich  van  de  banden  van  het  monopolie  te 
ontslaan.  Geen  wonder!  Behalve  de  zucht,  aan  velen  eigen,  om 
zich  in  het  oude  vaarwater  te  laten  voortdrijven  en  zich  met  een 
sober,  doch  gemakkelijk  verkregen  winstje  tevreden  te  stellen, 
liever  dan  nieuwe  wegen  te  openen,  die  krachtsinspanning  en 
wilskracht  vereischten,  werkte  daartoe  de  omstandigheid  mede,  dat 
gedurende  eenige  jaren  zij ,  die  tot  de  nieuwe  regeling  waren  toege- 
treden, minder  voordeel  genoten  dan  de  perkeniers,  die  onder  het 
monopolie  gebleven  waren.  De  hoofdoorzaak  daarvan  was  gelegen 
in  het  gemis  van  eene  specerij-markt  op  de  eilanden ,  daar  er  zich 
niet  terstond  opkoopers  vestigden,  ja  zelfs  de  Handelmaatschappij 
haren  agent  had  teruggeroepen,  zoodat  de  noten  naar  Singapore 
moesten  worden  gebracht,  waar  zij  niet  bekend  waren  en  de  markt 
overvoerd  raakte  en  dus  mindere  winsten  werden  behaald.  Maar 
mettertijd  verandei'de  dit  alles;  meer  en  meer  vestigden  er  zich 
handelaren  op  de  Banda-eilanden ,  zoodat  weldra  de  opkoopers,  met 
de  door  haar  kapitaal  machtige  Handelmaatschappij  aan  het  hoofd 
zich  op  het  kleine  eiland  Neira  als  het  ware  verdrongen,  terwijl 
de  deugdelijkheid  der  Banda-noot  algemeen  erkend  en  zelfs  boven 
die  van  Ceilon  en  Penang  gesteld  wordt  en  dit  product  overal 
aftrek  vindt.  Reeds  in  1869  wendden  zich  de  eigenaars  van  8  perken 
tot  het  Gouvernement  om  op  dezelfde  voorwaarden  als  hunne  voor- 
gangers van  het  monopolie  te  worden  ontslagen ,  en  toen  de  Regeering 
in  1870  daartoe  hare  toestemming  gaf,  traden  ook  de  overige  20 
perkeniers  toe,  zoodat  in  December  1871  de  laatste  voorraad  „Gouver- 
nements-specerijen"  uit  Banda  vervoerd  werd.  Aanmerkelijk  was 
de  vooruitgang,  die  hieruit  voortsproot.  Ofschoon  aan  eene  grondbe- 
lasting onderworpen,  genoten  de  perkeniers  veel  grootere  inkomsten 
dan  vroeger,  hunne  ondernemings-geest  werd  tot  handelen  geprik- 
keld en  zij  „die  vroeger  even  weinig  tot  een  nijver  leven  konden 
worden  opgewekt  als  een  casuaris  om  den  arend  na  te  vliegen," 
zorgden    uit  eigen   middelen   voor  eene  geiegelde   stoomverbinding 


458  fiALi  NA  1816. 

van  liunne  eilanden  met  Amboina  en  Makassar,  terwijl  belangrijke 
sommen  voor  het  onderwijs  door  hen  besteed  werden.  Thans  schijnt 
de  welvaart  der  perkenicrs  niet  meer  zóó  groot  te  zijn  als  destijds  het 
geval  was,  't  geen  door  den  Heer  v.  Hoëvell  wordt  toegeschreven 
aan  de  versnippering  der  perken  onder  kinderen  en  kleinkinderen, 
terwijl  enkele  groote  fortuinen  ook  niet  meer,  zooals  vroeger,  in 
Banda  verteerd  worden,  daar  de  eigenaars  naar  Europa  vertrokken 
zijn.  Van  de  weelde,  twintig  jaar  geleden  te  Banda  heerschende, 
wordt  dan  ook  thans  weinig  meer  bespeurd. 

Terwijl  de  Oost-Indische  Compagnie  met  Bali  niet  onbelangrijke 
handelsbetrekkingen  onderhield ,  bepaalden  onze  aanrakingen  met 
dat  eiland,  sedert  het  herstel  van  het  Ned.  gezag  in  Indië,  zich 
hoofdzakelijk  tot  de  plaatsing  van  een  agent  in  Badoeng,  die  belast 
was  met  de  werving  van  rekruten  voor  het  leger,  iets,  dat  niet 
veel  anders  dan  eene  vermomde  slavenhandel  was.  Slechts  zelden 
kwam  onze  Regeering  in  betrekking  met  de  vorsten  van  het  eiland, 
dat  onder  8  Staten  verdeeld  was,  dewijl  Djembrana  door  Boeleleng 
onderworpen  was.  Onder  deze  vorsten  genoot  de  Dewa  Agong  van 
Kloenkoeng  groot  aanzien,  daar  hij  tot  eene  hoogere  kaste  dan  de 
anderen  behoorde ,  en  geruimen  tijd  als  geestelijk  en  wereldlijk 
opperhoofd  erkend  werd.  Later  was  zijne  macht  echter  verminderd , 
zoodat  hij  tijdens  de  oorlogen,  door  ons  op  Bali  gevoerd,  hoofdza- 
kelijk door  zijne  geestelijke  waardigheid  eenigen  invloed  uitoefende. 
In  1841  strandde  een  Nederlandsch  vaartuig  op  de  kusten  van  Bali 
en  de  vorsten  maakten  gebruik  van  een  oud  recht,  het  kliprecht 
genaamd,  dat  vroeger  ook  in  Europa  bekend  was  en  zelfs  nu  nog 
hier  en  daar  door  de  bewoners  der  stranden  wordt  uitgeoefend, 
om  alles,  wat  aan  de  woede  der  elementen  ontkomen  was,  te  plun- 
deren en  voor  goeden  prijs  te  verklaren ,  in  de  meening  dat  een 
schipbreuk  een  wraak  der  Godheid  was,  en  er  slechts  recht 
geschiedde  wanneer  aan  de  ellendige  schepelingen  hunne  laatste 
bezittingen  ontnomen  werden.  Maar  het  Ned.  Gouvernement  nam 
daarmede  geen  genoegen;  een  Commissaris,  Koopmans,  werd  naar 
de  vorsten  van  Bali  gezonden,  en  zijne  zending  scheen  uitnemend 
geslaagd  te  zijn,  daar  hij  eene  overeenkomst  sloot,  waarbij  de 
vorsten  niet  alleen  beloofden  van  het  kliprecht  afstand  te  zullen 
doen,  maar  zelfs  Nederlands  Souvereiniteit  erkenden.    Doch  weldra 


EXPEDITIËN  TEGEN  BALl.  159 

bleek  het,  dat  men  zich  met  ongegronde  verwachtingen  gevleid  had. 
De  vorsten  weigerden  het  gesloten  verdrag  na  te  komen,  bewerende 
dat  zij  door  eenen  valschen  kunstgreep  van  den  onderhandelaar 
bedrogen  waren,  die  hen  omtrent  de  beteekenis  van  het  woord 
Souvereiniteit  misleid  had.  Het  waren  voornamelijk  de  radja's  van 
Boeleleng  en  Karangasem  die  de  eischen  tot  erkenning  onzer  Sou- 
vereiniteit afsloegen,  en  de  raadgevingen  volgden  van  Goesti  Dje- 
lantik,  den  energieken  en  bekwamen  rijksbestierder  van  Boeleleng, 
die  liever  zijn  laatsten  droppel  bloed  wilde  vergieten,  dan  eenen 
vreemden  meester  over  zijn  vaderland  erkennen.  Op  nieuw  werd 
een  Nederlandsch  vaartuig  te  Djembrana  geplunderd;  de  beide 
vorsten  weigerden  de  tractaten  te  bekrachtigen  en  behandelden  onze 
zendelingen  met  groote  minachting.  Eene  expeditie,  in  1846  onder 
V.  d.  Bosch  en  Bakker  naar  Boeleleng  gezonden,  vermeesterde  de 
hoofdplaats  van  dat  rijk  en  begaf  zich  naar  Singaradja,  dat  in  het 
binnenland  gelegen  was,  en  volgens  geruchten  geducht  versterkt 
was.  1)  Doch  bij  de  nadering  van  onze  troepen  verlieten  de  Balineezen 
de  versterking  en  weldra  boden  de  vorsten  hunne  onderwerping 
aan,  erkenden  de  Nedei'landsche  Souvereiniteit  en  beloofden  zelfs 
eene  aanzienlijke  schadeloosstelling  te  zullen  uitkeeren.  Maar  ter 
nauwernood  had  onze  krijgsmacht  Bali  verlaten  en  slechts  een  gar- 
nizoen te  Boeleleng  achtergelaten ,  of  het  oude  spel  werd  hernieuwd. 
De  vorsten,  die  niet  in  staat  waren  de  geëischte  sommen  te  betalen, 
pasten  weder  het  kliprecht  toe  op  een  gestrand  vaartuig  en  begonnen 
de  bezetting  in  het  fort,  die  zij  van  levensmiddelen  moesten  voorzien, 
ten  nauwste  in  te  sluiten,  terwijl  zij  ophielden  voorraad  aan  te 
voeren  en  op  de  eischen  om  schadeloosstelling  't  zij  in  geld,  't  zij 
in  afstand  van  grondgebied,  op  hoogen  toon  een  weigerend  ant- 
woord gaven.  Eene  expeditie  werd  onder  v.  d.  Wijck  in  1848  uit- 
gezonden, maar  daar  men  met  het  oog  op  de  politieke  gebeurtenissen 
in  Europa  Java  niet  van  te  veel  troepen  durfde  ontblooten,  was 
zij  niet  krachtig  genoeg  om  den  tegenstand  des  vijands  te  breken, 
en  onze  troepen  leden  eene  nederlaag  voor  het  sterke  Djaga 
raga.  Eene  derde  onderneming  (1849)  werd  onder  de  leiding  van 
Michiels   met  beter  gevolg   bekroond,   niettegenstaande   nu  ook  de 


')  Booms.  Précis  des  expéditions  contie  les  princes  de  Bali.  Breda  1850.  A.  W.  P. 
Weitzel.  De  derde  Balische  expeditie.  Zalt-Bommel  1859. 


1()0  ONDERWERPING   DER   BALINEESCHE   VORSTEN. 

vorst  van  Meiigvvi  tot  onze  vijanden  was  toefretreden.  De  vermces- 
teiiiig  van  Ojajia  raj^a,  die  niet  zonder  groote  kraclitsinspanning 
gelukte,  biak  den  tegenstand  van  Boeleleng  en  met  behulp  van 
bondgenooten  uit  Lombok  werd  Karangasem  onderworpen,  terwijl 
de  vorst  van  dat  rijk  door  de  bevolking  vermoord  werd,  welk  lot 
ook  weldra  den  radja  van  Boeleleng  en  Goesti  Djelantik  trof.  Alleen 
Kloengkoeng  hield  nog  stand.  Een  hevig  gevecht,  te  Kasoemba 
geleverd,  verdreef  den  vijand  uit  die  plaats,  maar  des  nachts 
keerde  hij  terug  en  in  den  wanliopigen  kamp,  die  in  de  nederlaag 
der  Balineezen  eindigde,  verloor  do  aanvoerder  der  expeditie  het 
leven.  Zijn  opvolger,  v.  Swieten,  trok  uit  Ka.soemba  terug,  in  de 
hoop  dat  de  geleden  nederlaag  den  vijand  tot  onderwerping  zou 
brengen,  maar  deze  hoop  bleek  ijdel  en  een  tweede  worsteling  was 
noodig  om  het  reeds  veroverde  Kasoemba  op  nieuw  te  bezetten. 
Maar  daarmede  was  de  zaak  beslist.  De  Dewa  Agong  werd  door  de 
vorsten  van  Badoeng  en  ïabanan  gedwongen,  zijn  gezag  aan  hen 
over  te  dragen  en  toen  de  nieuwe  opperbevelhebber,  de  Hertog 
van  Saxen-Weimar,  op  het  tooneel  van  den  oorlog  kwam,  waren 
er  slechts  onderhandelingen  noodig  om  de  verkregen  voordeelen  te 
bevestigen.  De  dynastiën  van  Boeleleng  en  Karangasem  werden  van 
den  troon  vervallen  verklaard;  het  bestuur  over  het  eerstgenoemde 
rijk  werd  toevertrouwd  aan  Bangli  en  het  gezag  over  den  ande- 
ren staat  aan  den  vorst  van  Mataram  op  Lombok  opgedragen,  terwijl 
de  vorsten  onze  Souvereiniteit  erkenden  en  beloofden  zeeroof  en 
slavenhandel  te  zullen  beletten  en  het  kliprecht  te  laten  varen.  Daar 
de  bevolking  van  Boeleleng  ongeneigd  was,  onder  eenen  vreemden 
vorst  te  staan,  werd  dit  gebied  in  1854  ingelijfd,  terwijl  Djem- 
brana,  dat  sedert  1849  weder  door  een  eigen  vorst  bestuurd  werd, 
in  1856  ditzelfde  lot  onderging,  toen  het  bleek  dat  deze  bestuurder  tot 
regeeren  onbekwaam  was  en  door  de  bevolking  gehaat  werd,  die  hem 
zelfs  verdreef,  waarop  de  vorst  de  akte  van  overeenkomst  van  1849 
teruggaf.  Na  dien  tijd  hadden  wij  slechts  plaatselijke  onlusten  te 
bestrijden,  die  echter  soms  niet  dan  met  moeite  konden  onderdrukt 
worden.  Zoo  werd  in  1857  door  den  gewezen  vorst  van  Djembrana 
getracht,  zijn  vorigen  invloed  weder  in  die  streek  te  verkrijgen, 
en  ofschoon  hij  werd  uitgeleverd  en  buiten  Bali  verbannen,  bleef 
door  toedoen  van  een  rijksgroote,  Njoman  Gempol,  de  toestand  in 
Boeleleng  nog  verre   van   bevredigend ,   totdat  het  aan  eene  kleine 


WONINGKN. 


1.  la.  IS.  Hut,  rijstscliunr  on  stal  op  Java.     2.  Huis  op  de  Oostkust  van  Bornoo.     3.  Woning 
op  Eugano.     4.  Huis  in  de  Padangsclie  bovenlanden. 


ONl.USTKN    (.)!'    liM.I.    LOMnoK    KN    FI.ORES.  i(51 

expeditie  gelukte  zijnen  kampong  te  veroveren  en  hem  zelven  in 
handen  te  krijgen.  En  nog  in  ISüS  bleek  het,  hoe  weinig  er  noodig 
was  om  in  die  streek  de  smeulende  vonken  weder  op  te  laladen , 
toen  de  bij  de  bevolking  geliefde  Ida  Madeh  Rahi  als  districtshoofd 
ontslagen  werd  en  een  ander  persoon  in  zijn  plaats  benoemd  werd, 
en  dientengevolge  een  opstand  uitbrak.  Slechts  na  hevige  gevechten 
kon  het  expeditionair  corps,  aangevoerd  door  v.  Heemskerk  en  de 
Brabant,  bijgestaan  door  de  zeemacht  onder  v.  Boneval  Faure,  de 
rust  weder  herstellen.  Na  dien  tijd  kan  men  ons  gezag  in  de  inge- 
lijfde streken  als  gevestigd  beschouwen  en  werd  in  1882,  zonder 
verzet  der  bevolking,  het  voorloopig  gezag,  door  raden  uitgeoefend, 
vervangen  door  een  rechtstreeksch  bestuur  van  onze  ambtenaren,  door 
poenggawa's  of  districtshoofden  bijgestaan.  Voor  den  kleinen  man 
was  dit  alles  een  groote  weldaad;  in  de  vorstenlandeu  is  hij  bloot- 
gesteld aan  allerlei  wreedheden  en  knevelarijen  zijner  vorsten  die, 
zooals  wij  weten,  onderling  gedurig  in  strijd  zijn,  zoodat  er  nog  in 
1891  en  1892  een  formeele  oorlog  gevoerd  werd  tusschen  Mengwi, 
dat  zich  van  een  der  Gianjarsche  landschappen  poogde  meester  te 
maken,  en  Badoeng,  waaruit  een  strijd  ontstond,  waarin  zich  bijna 
al  de  andere  vorsten  mengden.  Zelfs  Lombok  weid  in  dien  strijd 
betrokken.  De  toestand  op  dat  eiland  is  een  zeer  eigenaardige 
daar  de  vorst,  een  Hindoe,  dia  tevens  bestuurder  is  van  Karangasem 
op  Bali,  over  eene  bevolking  heei'scht  die  voor  het  grootste  gedeelte 
uit  Sasaks  bestaat,  welke  Mohamedanen  zijn.  In  de  laatste  jaren 
schijnen  dezen,  vooral  door  toedoen  van  een  onechten  zoon  van 
den  vorst,  aan  groote  knevelarij  en  willekeur  bloot  gestaan  te  hebben 
zoodat  de  voorn  lamsten  der  Sasaksche  landschap)  en  in  opstand  kwa- 
men en  een  strijd  uitbarstte,  die  ook  nu  nog  niet  is  beslecht. 

Met  de  kleine  Soenda-eilanden  kunnen  wij  ons  niet  in  bijzon- 
derheden inlaten;  wat  daar  geschiedde  was  groutendeels  slechts  van 
plaatselijk  belang,  zoodat  de  vermelding  daarvan  niet  in  ons  bestek 
past.  Dat  ons  gezag  op  sommigen  dier  eilanden  weinig  wordt 
geëerbiedigd  blijkt  o.  a.  uit  het  mislukken  der  pogingen,  in  1889 
en  1890  gedaan  om  op  Flores  een  onderzoek  intestellen  naar  het 
voorkomen  van  tin  in  de  binnenlanden  van  dat  eiland,  die  door  den 
stam  der  Rokka's  bewoond  worden.  De  mijnbouwkundige  expeditie, 
derwaarts  gezonden,  werd  door  de  bevoiking  overvallen  en  genood- 
zaakt het  onderzoek  te  staken;  eene  hernieuwde  tocht,  ditmaal 
II.  11 


16'i  HAZAEhT  Of'  TIMOR. 

ondor  militair  jroUMrie  eerst  van  de  Zuidkust  eti  lator  uit  liet  Noorden 
ondenioiiien,  leverde  geen  betere  resultati'M  op,  daar  de  expeditie!  op 
het  hardnekkig  verzet  der  bevolking  stuitte,  en  zelfs  genoodzaakt 
werd  terugtetrekken,  zonder  de  streek  bereikt  te  hebben  waar,  naar 
men  toen  allluuis  geloüfde,  de  aan  tin  rijke  gronden  gelegen  waren. 

Timor,  waar  Hazaert  door  Daendels  als  landdrost  met  het 
bestuur  belast  werd,  was  ten  prooi  aan  allerlei  binnenlandsche 
twisten,  die  gedurig  tusschen  de  Poitugeesche  en  Nederlandsche 
onderdanen  uitbraken  en  eindelijk  de  tusscht^nkomst  van  de  Regee- 
rir:gen  in  het  moederland  noodzakelijk  maakten.  Met  eer  had  Hazaert 
zich  in  zijne  stelling  gehandhaafd  en  de  Nederlandsche  vlag  gevoerd, 
zoodat  hij  het  hem  toevertrouwde  eiland  niet  vroeger  in  Rritsche  handen 
stelde,  dan  nadat  de  caiiituiatie  van  Janssens  hem  daartoe  nood- 
zaakte. Ook  onder  het  Biitsche  tusschenbestuur  bleef  hij  aan  het 
hoofd  van  Timor  geplaatst,  en  de  Commn  Generaal  lieten  hem  die 
betrekking  behouden.  Maar  in  het  Portugeesche  gedeelte  van  het 
eiland  was  een  nieuwe  Gouverneur  opgetreden,  en  deze  maakte 
gebruik  van  oude  aanspiaken  op  het  regentschap  Fialarang  om 
Atapoepoe  te  bezetten  en  er  tollen  te  heffen.  Doch  Hazaert 
ging  op  zijne  gewone  krachtige  wijze  deze  aanmatigingen  te 
keer,  haalde  de  Portugeesche  vlag -omlaag  en  liet  eenige  Inlan- 
ders, die  om  zijne  wachten  slopen  en  die  hij  van  poging  tot  diefstal 
verdacht,  opvatten  en  kastijden.  Maar  de  Portugeesche  Gouverneur 
nam  deze  handeling  hoog  op ;  de  gestrafte  personen ,  —  3  of  4 
naakte  inboorlingen,  zonder  eenig  onderscheidingsteeken,  —  waren, 
naar  hij  beweerde,  Portugeesche  soldaten  en  hij  dreigde  met  geweldige 
wraak.  Hazaert  werd  terug  geroepen ,  maar  toen  het  bleek ,  dat  hij 
slechts  geweld  met  geweld  had  beantwoord,  in  zijne  waardigheid 
hersteld,  en  de  Portugeezen  moesten  het  wel  bij  dreigementen  laten. 
Maar  telkens  rezen  er  nieuwe  geschillen,  terwijl  het  contract 
van  1756  door  den  loop  der  omstandigheden  geheel  gewijzigd  was, 
daar  een  aantal  vorsten ,  die  toen  onder  onze  opperheerschappij 
geplaatst  waren,  Portugal  getrouw  bleven  en  in  werkelijkheid  nimmer 
ons  gezag  hadden  erkend.  Eerbied  voor  oude  herinneringen  deed 
Portugal  het  aanbod  van  de  hand  wijzen,  om  het  Portugeesche 
gebied  van  Timor  aan  Nederland  te  verkoopen,  maar  tegen  eene 
afdoende   regeling  der  grensscheiding  bestond  geen  bezwaar.   Een 


TRACTATEN   MF,T   I'ORTUGAI..  i&ó 

tractaat,  in  4854  gesloten,  stelde  Nederland  in  het  onbetwist  bezit 
van  alle  eilanden  buitfii  Tinioi-,  n)ct  uilzondeiing  van  Poeloe  Katn- 
bing,  terwijl  Fialaiang  ons  weid  afgestaan,  en  zoodoende  een  eind 
gemaakt  aan  alle  twisten  over  Atapoepoe.  Dit  verdrag,  dat  door 
de  Staten-Generaal  moest  worden  goedgekeurd,  daar  het  ruiling 
van  grondgebied  bevatte,  werd  afgestemd,  omdat  van  onzen  kant 
vrijheid  van  godsdienst  was  toegezegd ,  doch  Portugal  datzelfde 
voorrecht  aan  zijne  nieuwe  onderdanen  had  onthouden.  Doch  dit 
bezwaar  werd  spoedig  opgeheven,  en  het  gewijzigde  tractaat,  dat 
den  2üsten  April  1859  te  Lissabon  gesloten  werd,  maakt  ook  nu  nog 
den  grondslag  uit  van  de  betrekkingen  tusschen  Nederland  en  Por- 
tugal in  den  Indischen  archipel.  Vermoedelijk  zal  dit  echter  weldra 
niet  tneer  het  geval  zijn,  daar  onlangs  aan  de  Tweede  Kamer  der 
Staten-Generaal  een  wetsontwerp  is  ingediend  ter  goedkeuring  van 
een  tractaat,  den  lOden  Juni  1893  te  Lissabon  tusschen  Portugal  en 
Nederland  gesloten  tot  regeling  van  de  verhouding  tusschen  beide 
landen  in  den  archipel  van  ïmior  en  iSolor. 

De  aanleiding  tot  het  sluiten  van  dit  tractaat  is  gelegen  in  de 
moeilijkheden,  ontstaan  door  het  feit  dat  thans  enkele  deelen  van 
het  gebied  van  de  rijkjes,  op  Timor  tot  een  der  beide  Staten  behoo- 
rende,  ingesloten  worden  door  het  territuir  van  den  anderen  Staat, 
waardoor  dikwijls  geschillen  ontstonden,  terwijl  wij  ons  ook  beklaagden 
over  de  behandeling,  door  Portugeesche  ambtenaren  aan  Nederland- 
sche  leenvorsten  aangedaan.  In  het  laeuwe  tractaat  wordt  nu  bepaald, 
dat  aan  eene  Commissie  van  deskundigen  zal  worden  opgedragen, 
voorstellen  betreffende  eene  nadere  regeling  der  grenzen  te  doen. 
En  terwijl  van  deze  gelegenheid  ook  gebruik  gemaakt  werd  om 
enkele  bepalingen  vasttestellen  betreifenile  visscheiijen ,  handel  en 
scheepvaart  en  den  in-  en  uitvoer  van  wapenen,  is  tevens  het  hoogst 
belangiijke  beginsel  in  het  tractaat  opgenomen,  dat  beide  partijen 
zich  veibinden  om  aan  scheidslieden  de  beslissmg  op  te  dragen  in 
geschillen,  die  betrekking  hebben  op  het  wederzijdsche  gebied  in 
den  Timor-  of  Solor-archipel  of  op  de  uitlegging  van  het  tractaat 
zelf.  Niet  minder  van  belang  is  de  daarbij  gevoegde  verklaring  van 
1  Juli  1893,  waarbij  beide  Staten  overeenkomen  elkander  een  recht 
van  voorkeur  toe  te  kennen  bij  geheelen  of  gedeeltelijken  afstand 
van  hun  grondgebied  of  van  hunne  Souvereiiuteits-rechten  in  dien 
archipel,    op  voorwaarden,   die   gelijk  zijn  aan,  of  een   equivalent 


dé4  TRACTATKN    MET    I'ORTUOAL. 

vonnon  met  do  voorwaarden,  die  door  derden  worden  aangeboden.  Ook 
voor  gescliillen,  bij  de  uitlegging  dezer  verklaring  oprij/ende,  zal  de 
beslissing  van  sclicidsliedeii  nuicten  woiden  ingeroepen.  Uitdrukkelijk 
wordt  daarbij  gezegd,  dat  geen  dei'  beide  Staten  er  aan  denkt,  zijn 
gebied  af'  te  staan;  het  liooi'ddoel  der  veiklaiing  ligt  dan  ook,  volgens 
do  mededeeling  der  Uegeering,  in  de  OMislaiidiglieid  dat  „de  ontwik- 
keiiiig  van  bandel  en  nijverheid  op  de  beide  deelen  van  Timer  zeker- 
heid eischte,  dat  de  behartiging  der  daarmede  samenhangende 
belangen  zooveel  mogelijk  aan  dezelfde  handen  toevertrouwd  of 
altliaiis  door  dezelfde  beginselen  beheerscht  zal  blijven."  Maar  ook 
daarnevens  mag  het  van  niet  gering  belang  voor  Nederland  geacht 
worden,  dat  voortaan,  tegen  zijnen  wensch ,  geen  mededinger  zich 
op  Timor  zal  vestigen  en  dat  ook  in  dit  gedeelte  van  den  archipel 
weldra  vaste  grenslijnen  de  bestaande  geschillen  zuilen  beëindigen 
en  nieuwe  twisten  voorkomen,  en  daardoor  een  stap  nader  gedaan 
is  in  de  richting  van  bevestiging  van  ons  gezag  in  den  archipel  die, 
naar  wij  willen  hopen,  ook  elders  niet  zal  uitblijven. 


Zoo  mochten  wij  in  korte  trekken  de  geschiedenis  van  Neder- 
landsch  Oost-lndië  schetsen.  Uit  handels-nedeizettingen  voortge- 
komen rees  de  Nederlandsche  macht  steeds  hooger,  tot  zij  het 
grootste  gedeelte  van  den  Indischen  archipel  besloeg.  Maar  hare 
afkomst  vermocht  zij  niet  te  loochenen.  Handelsgeest  en  koele 
winstberekening  waren  hare  kenmerken,  ook  toen  de  Compagnie  de 
schoone  taak  van  Souverein  op  zich  nam,  en  dwongen  haar  om, 
met  tei zijdestelling  van  het  belang  van  den  Inlander,  hoofzakelijk 
de  baatzucht  van  het  moederland  te  dienen.  Smadelijk  ging  zij  te 
gronde,  gebukt  onder  den  dubbelen  last  eener  mislukte  handels- 
speculatie en  van  eene  verwaarloosde  roeping  als  bestuurder  van 
millioenen  onderdanen.  Maar  uit  de  asch  eener  Compagnies-bezit- 
ting rees  de  Staatskolonie  omhoog.  Gewichtig  keerpunt  in  de 
verhouding  van  Nederland  en  Indië!  Doch  begreep  Nederland  het 
gewicht  dier  gebeurtenis?  Helaas,  niet  volkomen.  Gedeeltelijk  werd 
het  oude  pad  gevolgd,  en  de  nood,  later  de  eigenbaat  van  het 
moederland  deed  in  vele  opzichten  vergeten,  dat  Nedeiland  geen 
handelslichaam,  maar  de  Nederlandsche  Staat,  de  Souverein  is,  die 
edeler  doel  nastreeft,  dan  een  koopman  kan  najagen.  Uoch  gelukkig 


DE   INRICHTING   VAN   HET   BESTUUR.  '165 

mochten  wij  op  meer  dan  één  feit  wijzen ,  waaruit  eene  meer  waar- 
dige opvatting  der  rcgeeiiiip;staai<  bij  onze  staatslieden  bleek  en  worilt, 
trots  menigen  misslag,  vooral  in  de  laatste  jaren  ook  in  het  moeder- 
land de  overtuiging  meer  en  meer  levendig  dat  Indië  in  haar  eigen 
belang  beheerd  moet  worden,  en  dat  de  taak  onzer  ambtenaren  niet 
meer  is  die  van  administrateurs  eener  lijke  plantage,  maar  dat  zij 
moeten  zijti  regeerders  van  een  groot  gebied,  geroepen  om  de  be- 
volking rechtvaardig  te  besturen  en  te  beschaven ,  en  de  brormen 
van  welvaart  te  openen  en  te  ontwikkelen,  vooral  ten  bate  der  be- 
volking zelve,  al  mag  men  hopen  dat  op  dien  weg  ook  het  belang 
van  het  moederland  zal  worden  gediend.  Reeds  nu  was  de  invoering 
van  het  Nederlandsche  bestuur  voor  vele  streken  een  ware  weldaad; 
op  dien  weg  vooi'tgaande  moge  de  Nederlandsche  Staat  zijne  roe|)irig 
weten  na  te  komen  en  werkzaam  zijn  in  het  belang  zijner  Inlandsche 
onderdanen,  goed  doende  zonder  om  te  zien. 


HOOFDSTUK    IV. 


DE   INRICHTING   VAN   HET    BESTUUR   IN   NEDERLANDSCH-INDIË. 


„De  regeering  der  koloniën  en  bezittingen  van  het  Rijk  in  Azië, 
uitmakende  het  gebied  van  Nederlandsch  Indië,  wordt  in  naam  des 
Konings  uitgeoetend  door  eenen  Gouverneur-Generaal."  Zoo  spreekt 
het  Regeerings-reglement  in  zijn  eerste  artikel  en  geeft  daardoor  te 
kennen  dat  het  bestuur  over  Indië  niet  meer,  zooals  tijdens  de 
Compagnie  (Dl  I.  p.  518),  door  een  college  wordt  uitgeoefend,  maar 
in  handen  van  één  persoon  berust,  de  eenige,  die  verantwoordelijk 
is  voor  het  gevoerde  regeeiings-beleid.  De  wet  stelt  geene  andere 
eischen  voor  de  benoembaarheid  tot  dit  ambt,  dan  die  van  Neder- 
landerschap en  dertigjarigen  leeftijd;  de  persoonlijke  eigenschappen, 
die  in  den  Landvoogd  gevorderd  worden,  kunnen  dan  ook  niet  in 
eene  wet  worden  omschreven,  en  zullen  ook  gedeeltelijk  moeten 
afwisselen   naar   mate  van  de   eischen   van   het  tijdstip,  waarin  de 


166  DE   GOUVERNEUR-GENRRAAL. 

Gouverneur-Gpneraal  optroeflt.  Maar  ton  allen  Hjfln  zal  wel  eene 
groote  mate  van  zeU'staniliplieid  in  den  Landvdogd  gevoideifl  worden, 
en  vooral  thans  nu  er,  o.  a.  tengevolge  van  de  verbeterde  gemeen- 
schap tusschen  moederland  en  Indië,  —  vooral  ook  door  de  telegraaf 
die  beiden  voibindt,  —  allicht  groote  neiging  bij  het  Opperbesluiir 
wordt  opgewekt,  om  in  den  gang  van  zaken  in  Indië  in  te  grijpen 
en,  zooals  men  wel  eens  zegt,  Indië  van  uit  het  Plein  te  besturen. 
Die  neiging  is  zeker  zeer  begrijpelijk,  waar  de  Minister  tegenover 
Koningin  en  Staten-Generaal  eveneens  voor  den  gang  van  het  bestuur 
in  Indië  verantwoordelijk  is,  en  de  lust  maar  al  te  zeer  bestaat 
om  die  verantwoordelijkheid  ook  tot  betrekkelijk  ondergeschikte  aan- 
gelegenheden uittestrekken.  Zij  is  echter  geenszins  uitsluitend  eigen 
aan  eene  bemoeiing  der  Staten-Generaal  met  de  koloniale  aange- 
legenheden, daar  de  tijd  van  de  diepste  onderworpenheid  van  het 
Indische  bestuur  aan  den  Minister  van  koloniën  ligt  in  de  dagen 
van  het  cultuurstelsel  tijdens  de  Eerens,  en  vooral  gedurende  het 
bestuur  van  Merkus,  toen  de  instructie,  aan  dien  Laridvoogd  gege- 
ven ,  hem  slechts  uiterst  geringe  vrijheid  van  handelen  verleende. 
En  toch  is  die  neiging  eene  miskeiming  van  het  feit,  dat  het 
zwaartepunt  van  de  regeering  over  een  streek  in  dat  land  zelf  be- 
hoort te  liggen  en  niet  in  een  Rijk.  geographisch  reeds  ver  van 
de  kolonie  gelegen ,  maar  ethnographisch  nog  oneindig  verder  daar- 
van verwijderd. 

In  zijn  regeeringsbeleid  wordt  de  Gouverneur-Generaal  ter  zijde 
gestaan  door  den  Raad  van  Ned.  Indië,  uit  een  vice-president  en 
vier  leden  bestaande.  De  werkkring  van  dien  Raad  is  een  zuiver 
raadgevende.  De  Landvoogd  kan  het  gevoelen  van  den  Raad  inwinnen 
over  alle  zaken  van  algemeen  of  bijzonder  belang,  en  legt  hem  de 
verplichting  op,  den  Raad  te  hooren  over  sommige  aangelegenheden, 
die  in  art.  28  van  het  Regeerings-reglement  met  name  genoemd 
zijn.  Maar  in  sommige  gevallen,  die  bijna  allen  eveneens  in  die 
wet  worden  opgesomd,  moet  er  bestaan  overeenstemming  tusschen 
den  Gouverneur-Generaal  en  den  Raad;  d.  w.  z.  dat  eerstgenoemde 
aan  het  advies  van  de  meerderheid  van  dat  college  gebonden  is. 
Doch  daar  niet  die  Raad,  maar  hij  alleen  voor  het  regeeringsbeleid 
aansprakelijk  is,  staat  het  den  Gouverneur-Generaal  vrij,  niette 
handelen  overeenkomstig  dat  advies,  maar  de  beslissing  der  Koningin 
in  te  roepen,  waardoor  zijne  verantwoordelijkheid  gedekt  wordt;  ja 


WKTGEVING    IN   INDifi.  167 

hij  is  zelfs  bevoegd,  —  en  daardoor  ook  verplicht,  —  om  de  door 
hem  gewetischte  maatregelen  te^en  het  advies  van  den  Raad  in 
te  nemen,  wanneer  hij  oonicelt  dat  langer  verwijl  de  veiliglieid  of 
de  rust  van  Ned.  Indië  of  andere  gewichtige  algemeene  belangen 
in  gevaar  zou  brengen.  Daarbij  moet  hij  zekere  formaliteiten  in  acht 
nemen,  die  in  art.  30  R.  R.  zijn  opgenoemd  en  tot  waarborg  voor 
eene  grondige  behandeling  van  de  betrokken  aangelegenheid  moeten 
strekken,  —  maar  de  eindbeslissing  berust  bij  hem,  zonder  dat  hij 
door  een  beroep  op  het  advies  van  den  Raad  zijne  verantwoordelijk- 
heid kan  dekken,  die  dus  even  groot  is  of  hij  al  dan  niet  in  over- 
eenstemming met  deti  Raad  heeft  gehandeld. 

Een  der  gewichtigste  onderwerpen  van  het  regeeringsbeleid, 
aan  den  Landvoogd  toeverti'ouwd ,  is  de  wetgeving  voor  Indië.  In 
de  bevoegdheid  daartoe  is  hij  beperkt  door  de  beide  hoogere  wet- 
gevers: de  StatenGeneraal  met  de  Koningin,  en  de  Koningin  alleen, 
in  beide  gevallen  door  Haren  Minister  van  koloniën  bijci;estaan.  In 
het  algemeen  gesproken  mag  de  Gouverneur-Generaal  alles  regelen, 
wat  niet  door  een  dier  beide  wetgevers  is  geregeld,  of  aan  hen  ter 
regeling  is  voorbehouden.  Maar  met  het  oog  op  den  verren  afstand 
der  kolonie,  waar  zich  omstandigheden  kunnen  voordoen  die  een 
onmiddellijke  regeling  eischen,  of  opheffing  eener  bestaande  rege- 
ling vordeien ,  heeft  de  Gouverneur-Generaal,  in  diingende  ge- 
vallen, het  recht  bindende  voorschriften  te  geven  betrelfende  onder- 
werpen, die  in  gewone  omstandigheden  door  de  Wetgevende  Macht 
of  de  Koningin  zouden  moeten  worden  geregeld,  zoolang  die  rege- 
ling nog  niet  is  getroffen.  Maar  de  Landvoogd  kan  nog  verder  gaan 
en,  wanneer  er  reeds  wetten  of  Kon.  besluiten  gemaakt  zijnen  dezen 
hem  ter  afkondiging  worden  toegezonden,  die  afkondiging  niet 
doen  plaats  vinden,  waardoor  de  wet  of  het  Kon.  besluit  niet  in 
werking  treden.  Ja  zelfs  kan  hij  onder  dezelfde  voorwaarde  wetten 
of  Koninklijk  besluiten,  die  reeds  zijn  afgekondigd,  tijdelijk  buiten 
werking  stellen,  met  uitzondering  van  de  bepalingen  van  het 
Regeerings-reglement,  die  hij  alleen  in  geval  van  ooilog  mag  schor- 
schen.  In  dit  laatste  geval  heeft  hij  een  zeer  uitgebreide  macht. 
Hij  kan  dan  zelfs  Nederlandsch  Indië  geheel  of  gedeeltelijk  in  staat 
van  oorlog  of  beleg  stellen,  waardoor  de  krijgswet  ruimer  toepassing 
verkiijgt,  dan  anders  het  geval  is,  en  mag  dan  ook  autoriteiten 
opheffen,  d.  w.  z.  het  ambt  zelf  tijdelijk  ter  zijde  stellen,  zoodat  dan 


108  WETGEVING   IN   INDIË. 

ook  flfi  al,£;cmeen  verhindoride  voorschriften,  rlio  dat  ambt  instoldon 
en  ivfrelden ,  krachteloos  worden  petnaakt.  Maar  daar  de/e  maat- 
regelen ingrijpen  op  het  gebied  van  een  hoogere  macht,  moet  deze 
in  de  gelcgerdieid  worden  gesteld  haar  eindoordeel  uittespreken  en, 
zoo  noodig,  er  voor  te  zorgen  dat  hare  wil  worde  uitgevoerd.  Geldt 
de  genomen  maatregel  dus 'een  wet,  dan  moeten  de  Stateii-Generaal 
daarvan  keruiis  krijgen.  Kn  daar  d(^  Gouverneur-Generaal  verplicht 
is  der  Koningin  van  alle  gewichtige  maatregelen,  door  hem  geno- 
men, kermis  te  geven,  wordt  het  üppeibestuur  van  zelf  in  de  gele- 
genheid gesteld,  de  eindbeslissing  aan  zich  te  houden. 

Alle  algemeen  verbindende  voorschriften,  die  door  den  Gou- 
verneur-Generaal worden  uitgevaardigd,  heeten  ordonnantiën,  in 
tegenstelling  met  de  wetten  en  Koninklijke  besluiten,  door  de 
wetgevende  macht  in  het  moederland  of  door  de  Koningin  vast- 
gesteld, terwijl  zij  gezamenlijk  met  de  benaming  „algemeene  ver- 
ordeningen" worden  aangeduid.  Zij  moeten  door  plaatsing  in  het 
Staatsblad  van  Nederlandsch-Indië  worden  afgekondigd  en  zoo  ter 
algemeene  kermis  worden  gebracht;  na  een,  in  het  Regeerings- 
reglement  aangegeven  termijn  zijn  zij  verbindend  en  woi'dt  aan- 
genomen dat  ieder,  die  zich  in  Nederlandsch-Indië  bevindt,  ze 
kent;  —  iets  dat  natunilijk  dikwijls  slechts  eene  fictie  is,  vooral 
waar  het  de  Inlander-s  geldt,  die  de  Nedei'laridsche  taal  niet  machtig 
zijn  en  niet  lezen  kunnen.  Geldt  het  echter  eene  zaak,  waarbij  de 
Inlandsche  of  Chineesche  bevolking  bijzonder  betrokken  is,  dan 
worden  vertalingen  in  de  Inlandsche  en  Chineesche  talen  gemaakt 
en  aangeplakt. 

Bij  de  uitoefening  van  de  wetgevende  bevoegdheid  van  den 
Gouverneui'-Generaal  speelt  de  Raad  van  Indië  eene  groote  rol, 
daar  deze  geschieden  moet  in  overeenstemming  met  dien  Raad, 
volgens  de  regels,  zoo  even  medegedeeld.  Dewijl  deze  bevoegdheid 
zich  over  alle  takken  van  dienst  uitstrekt  en  ook  vele  bestuursaan- 
gelegenheden  aan  het  oordeel  van  den  Raad  worden  onderworpen, 
is  het  van  hoog  belang  dat  althans  de  voornaamste  takken  van 
dienst  in  den  Raad  worden  vei'tegenwooi'digd ,  opdat  de  voorlichting 
van  den  Gouverneur-Generaal  zóó  veelzijdig  mogelijk  zij.  Want 
ofschoon  het  de  taak  van  dien  Raad  is,  om  de  zaken  niet  van  een 
specialen  kant  te  beschouwen ,  maar  bij  het  geven  van  het  advies 
een  hoog  standpunt  in  te  nemen ,  spreekt  het  wel  van  zelf,  dat  ook 


DE   RAAD   VAN    INDIÉ.  169 

daartoe  speciale  kennis  nnodzalcelijk  is  en  dat  er  veel  kans  bestaat 
voor  minder  grondige  boliandeling  van  die  onderwerpen,  waarmede 
geen  der  leden  in  liet  bijzonder  vertrouwd  is.  En  nu  vereisciit  het 
wel  geen  betoog  dat  het,  bij  een  zóó  klein  getal  leden,  als  de 
Raad  bevat,  zelfs  bij  de  meest  zorgvuldige  keuze  onmogelijk  is  alle 
groote  takken  van  dienst  behoorlijk  in  dat  lichaam  te  vertegen- 
woordigen. Wel  is  waar  kan  de  Raad  zich  de  voorlichting  verschaffen 
van  officieren  en  ambtenaren,  maar  daar  dezen  niet  persoonlijk 
verschijnen  en  slechts  gehoord  mogen  worden  over  zaken,  door  den 
Gouverneur-Generaal  bij  den  Raad  aanhangig  gemaakt,  is  ook  dit 
slechts  een  gebrekkig  middel  en  kan  zelfs  het  recht,  aan  den  Gou- 
verneur-Generaal toegekend,  om  ambtenaren  en  officieren  te  gelasten 
de  vergaderingen  van  den  Raad  bij  te  wonen  om  mondelinge  inlich- 
tingen te  geven,  evenmin  afdoende  heeten,  daar  dit  slechts  in 
bijzondere  gevallen  geschieden  zal  en  dus  alleen  bij  uitzondering 
invloed  kan  uitoefenen  op  de  behandeling  der  zaken.  En  daar  de 
leden  van  den  Raad  uitsluitend  uit  Indische  ambtenaren  worden 
gekozen,  bestaat  er  geen  gering  gevaar  dat  de  zaken  daar  uit  een 
uitsluitend  ambtelijk  oogpunt  worden  bezien,  terwijl  er  ook  in  dat  col- 
lege geen  plaats  is  voor  personen,  die  zich  in  het  moederland  in  of  buiten 
den  staatsdienst  hebben  onderscheiden,  en  een  ruimer  gezichtsveld 
hebben  verkregen,  dan  in  Indië  mogelijk  is  en  daardoor,  zooals  het 
voorbeeld  van  Rritsch-Indië  aantoont,  groote  diensten  aan  de  kolonie 
kunnen  bewijzen.  Voor  een  deel  wordt  aan  deze  bezwaren  tegemoet 
gekomen  door  een  wetsontwerp,  den  Isten  November  18'.)3  aan  de 
Tweede  Kamer  toegezonden,  dat  het  mogelijk  zal  maken  een  zeker 
getal  buitengewone  leden  aan  den  Raad  toe  te  voegen ,  ten  einde 
deel  te  nemen  aan  enkele  werkzaandieden  van  dat  lichaam  en  met 
name  aan  den  wetgevenden  arbeid.  Door  deze  bepaling,  die  aan 
het  Britsch  Indische  staatsrecht  ontleend  is'),  zullen  ook  personen, 
in  Indië  buiten  de  ambtelijke  wereld  geplaatst,  hunne  meening 
kunnen  doen  gelden  in  de  regeling  van  aangelegenheden,  waarbij 
particuliere  belangen  zoo  dikwijls  betrokken  zijn  en  over  welken 
tot  nu  toe    „voor   hen,   doch  zonder  hen"   werd   beslist.    Dat  deze 


1)  A.  W.  P.  Verkerk  Pistorius  en  P.  A.  V;  d.  Lith.  De  gronfJslapren  van  het  Britsch 
Indische  heheer.  'sGravenhage  ISTG.  Mr.  J.  He  Louter  in  de  Gids  1887,  I.  Zie  ook  de 
voordrachten  in  het  Ind.  Genootschap  van  Mr.  J.  de  Louter  (25  Sept.  1888)  en  van 
mij  zelven  (27  Nov.  1888,  28  Fehr.  1889). 


470  BESTUURSMAniT    VAN    UEN    (.OUVERNEUR-GENERAAL. 

bescheiden  st;ip  in  eene  poede  richting  ool<  in  Indiö  bijval  en  vooral 
ki'aclitige  toepiissiiifr  moge  vinden,  is  zeer  te  hny)en ;  zonder  de 
medewerking  van  de  boste  elementen  uit  de  particuliere  ingezetenen 
aldaar  blijft  deze  bepaling,  met  de  beste  bedoeling  genomen,  een 
doode  letter,  terwijl  zij,  met  ingenomenheid  uitgevoerd,  het  begin 
kan  worden  van  eene  betere  regeling  van  zaken,  die  de  opolTeiing 
van  tijd,  welke  zij   vordert,  wel  waard  is. 

Het  bestuur  in  ilmi  eigenlijken  zin  des  woords,  —  de  uitvoering 
van  de  door  deti  weigever  gesteMe  regelen,  —  berust,  wat  de 
hoofdleiding  betreft,  in  handen  van  den  Gouveineur-Geiieraal,  die 
zijne  zorgen  niet  alleen  over  onderwerpen  van  algemeen  bestuur 
uitstrekt,  maar  zich  ook  met  gewestelijke  aangelegenheden  moet 
bezighouden,  ja  zelfs  ook  in  plaatselijke  belangen  gemoeid  wordt. 
Zijn  gezag  gaat  over  tallooze  aangelegenheden  van  staatsbestuur; 
rechtswezen  en  politie,  finantiën  en  cultures,  bestuur  en  adminis- 
tratie, onderwijs  en  godsdienst;  —  in  één  woord  alle  eenigszins 
belangrijke  onderdeelen  der  staatszorg  moeten  door  den  Landvoogd 
worden  behartigd,  die  bovenal  er  voor  waken  moet  dat  de  Inlander 
beschermd  worde  tegen  de  willekeur  van  wien  ook,  en  vrijelijk 
over  verdrukking  en  onrecht  klagen  kan.  Het  zou  onmogelijk  zijn, 
hier  de  verschillende  onderwerpen  op  te  noemen ,  die  aan  den  Gou- 
verneur-Generaal ter  behartiging  zijn  opgedi'agen;  het  doel  van  deze 
bladzijden  is  geen  ander,  dan  de  hoofdtrekken  van  de  oiganisatie 
van  het  Indische  bestuur  te  schetsen;  voor  bijzonderheden  moeten 
wij  naar  de  speciale  werken  verwijzen.  Slechts  enkelen  dier  onder- 
werpen mogen  hier  eene  korte  bespreking  vinden.  Zoo  is  de 
Landvoogd  opperbevelhebber  van  de  in  Indië  aanwezige  zee-  en 
landmacht;  naar  de  letter  der  wet  zou  hij  dus  het  kommando  over 
de  troepen  op  zich  kunnen  nemen.  Het  spreekt  echter  wel  van 
zelf,  dat  een  niet-militair  Gouverneur-Generaal  de  aanvoering 
van  de  legermacht  aan  anderen  zal  overlaten,  maar  door  die 
bepaling  bezit  hij  de  bevoegdheid  om  zich  tegenover  de  militaire 
autoriteit  te  doen  gelden,  iets  dat  noodzakelijk  is,  zoolang  hij  alleen 
het  bestuur  voert  en  daarvoor  de  verantwoordelijkheid  moet  dragen, 
wat  niet  mogelijk  zou  zijn,  wanneer  hij  zelfs  maar  in  zuiver  militaire 
aangelegenheden  onderworpen  was  aan  het  goedvinden  van  een 
gezag,  dat  niet  voor  den  gang  van  het  bestuur  aansprakelijk  is. 
Met  uitzondering    van   de   generaal-oificieren  en  van  hen ,  die  hier 


BESTUURSMACHT   VAN    DEN   GOUVEHNEUU-GENERAAL.  17i 

te  lande  voor  het  eerst  tot  officier  worden  aangesteld,  en  die  allen 
door  de  Koningin  worden  benoemd,  ontvangen  alle  officieren  van 
de  landmacht  hnnne  benoeming  en  bevordering  nit  handen  van 
den  Landvoogd.  In  Nederland  vertoevende  kunnen  zij  echter  ook 
door  de  Koningin  worden  ontslagen.  Met  de  officieren  van  de  zee- 
macht is  liet  anders  gesteld.  Dezen  behooren  tot  de  Nederlandsche 
marine  en  worden  dus  door  de  Koningin  aangesteld,  bevorderd  en 
ontslagen;  ook  een  deel  der  oorlogsschepen  (4  in  getal),  in  Iridië 
aanwezig  en  onder  den  naam  van  auxiliair  eskader  bekend,  behoort 
tot  de  Ned.  scheepsmacht.  De  overige  oorlogschepen  echter  vormen 
de  Indische  militaire  marine;  zij  worden,  wat  de  Europeesche  beman- 
ning betreft,  vooizien  van  officieren  en  matrozen  der  Nederlandsche 
marine,  doch  de  uitgaven,  daai'door  veroorzaakt,  zijn  voor  rekening 
der  Indische  geldmiddelen.  In  geval  van  nood  heeft  de  Gouverneur- 
Generaal  de  beschikking  over  de  land-  en  zeemacht;  hij  heeft  even- 
eens het  recht,  oorlog  te  verklaren  aan,  en  vredes-  en  andere  ver- 
dragen te  sluiten  met  Indische  vorsten  en  volkeren,  voor  zooverre 
dezen  onze  Souvereiniteit  erkennen  en  dus  niet  tot  de  „vreemde 
Mogendheden"  behooren ,  daar  de  Grondwet  (art.  59)  het  recht  om 
met  dezen  verdragen  te  sluiten  aan  de  Koningin  heeft  opgedragen. 
Heeft  de  Landvoogd  dus  de  macht  om  bij  oorlogsgevaar  krachtig  op 
te  treden,  ook  dan,  wanneer  er  buitendien  vrees  bestaat  voor  ver- 
storing van  de  openbare  rust  en  orde,  kan  hij,  in  overeenstemming 
met  den  Raad  van  Indië,  preventief  o[)treden  door  hen,  die  in  dit 
opzicht  gevaarlijk  worden  geacht,  hetzij  buiten  een  bepaald  gedeelte 
van  Nederlandsch  Indië  te  verbannen;  —  hetzij  hun,  als  zij  in 
Indië  geboren  zijn,  een  verblijfplaats  aldaar  aan  te  wijzen,  die  zij 
niet  mogen  verlaten  (interneering);  —  of  hun,  die  niet  in  Indië 
geboren  zijn,  het  verblijf  aldaar  geheel  te  ontzeggen  (uitzetting). 
Enkele  waarborgen  zijn  aan  de  bewoners  van  Nederlandsch  Indië 
gegeven  om  te  voorkomen  dat  de  Gouverneur-Generaal  lichtvaardig 
van  zijn  macht  gebruik  zal  maken,  zooals  de  verplichting,  hem 
opgelegd,  om  den  betrokken  persoon  in  de  gelegenheid  te  stellen  zich 
te  verdedigen,  terwijl  tegenover  niet-Inlanders  van  den  genomen  maat- 
regel kennis  aan  den  Minister  van  koloniën  moet  worden  gegeven  en, 
waar  het  Nederlanders  geldt,  ook  aan  de  Staten-Generaal  daarvan 
mededeeling  moet  geschieden.  En  dewijl  in  eene  kolonie,  bewoond 
door   allerlei   elementen,   die  in   godsdienst  en    beschaving  zoozeer 


172  COMMISSARISSEN-GENERAAL. 

uitoenloopon,  ja  dikwijls  vijarKlplijic  togenovor  elkander  staan,  steeds 
groot  fjovaar  bestaat  voor  rustv('istorinf;eii  tfiigevolge  van  n|iiniingen, 
door  de  drukpers  gepleegd,  is  in  Indlë  niet  alleen  een  prevent  lef' toe- 
zicht ingevoerd  op  alles,  wat  daar  wordt  uitgegeven,  maar  heeft  het 
Opperbestuur  den  i.andvoogd  zelfs  de  m;iclit  g(^geven  om,  in  oveieen- 
stemming  met  den  Raad  van  Indië,  di'ukkerijen  te  sluiten  on  de  uitoefe- 
ning van  het  beroep  van  drukker  aan  bepaalde  personen  te  verbieden. 

Niet  altijd  stond  een  Gouverneur-Generaal  in  Indië  aan  het 
hoofd  van  het  bestuur;  soms  werd  de  hoofdleiding  der  zaken  aan 
een  of  moer  Commissarissen-Goneraal  toevertrouwd.  Deze  bestuurders 
waren  slechts  door  hunne  instructie  gebonden  en  hadden  oveiigens, 
in  het  algemeen  gesproken,  dezelfde  bevoegdheid  als  de  Koning, 
ware  deze  ter  plaatse  aanwezig  geweest.  Het  tegenwoordige  Regee- 
riiigs-reglement  kent  zulke  bestuurders  niet;  waar  de  wet  regelen 
voor  het  bestuur  gesteld  heeft,  is  er  geene  plaats  voor  zulke,  met 
buitengewone  macht  bekleede  regeerders,  die  slechts  dan  kunnen 
worden  gezonden  wanneer  eene  wet  daartoe  vergunning  verleent. 
Dit  heeft  echter  slechts  betrekking  op  Commissarissen-Generaal  die 
boven  den  Gouverneur-Generaal  zouden  staan;  de  Koningin  bezit 
natuurlijk  de  bevoegdheid  ambtenaren  onder  eiken,  door  Haar 
goedgekeurden  titel  naar  Indië  te  zenden,  mits  zij  geen  regeerings- 
macht  uitoefenen  en  onder  den  Gouverneur-Generaal  zijn  geplaatst. 
Aan  den  Gouverneur-Generaal  kan  ook  een  Luitenant-Gouverneur- 
Generaal  worden  toegevoegd,  die  bestemd  is  om  den  Landvoogd 
optevolgen,  maar  intusschen  werkzaam  is  zooals  deze  aanwijst,  met 
het  doel  om  hem  in  staat  te  stellen  zich  met  de  regeerings-aangele- 
genheden  vertrouwd  te  maken  vóór  hij  als  Gouverneur-Generaal 
optreedt.  Jammer  genoeg  is  van  deze  bevoegdheid  sedert  de  vast- 
stelling van  het  Regeerings-reglement  nimmer  gebruik  gemaakt, 
ofschoon  juist  daarin  het  middel  zou  kunnen  worden  gevonden  om 
de  bezwaren  te  overwinnen,  verbonden  aan  het  optreden  van  een 
Gouverneur-Generaal,  die  te  voren  Indië  niet  heeft  bezocht. 

Voor  verschillende  onderdeelen  van  het  staatsbestuur  wordt  de 
Gouverrreur-Generaal  door  tal  van  ambtenaren,  —  Europeesche  en 
Inlandsche,  —  ter  zijde  gestaan.  Met  uitzondering  van  slechts  enkele 
hooggeplaatste  ambteiraren,  die  door  de  Konirigiir  worden  benoemd, — 
de  leden  van  den  Raad  van  Indië  en  van  de  Rekenkamer,  benevens 
de  President  van   het  Hoog  Gerechtshof,   —   worden  zij  door  den 


ALGEkEENE   SECUETARIE.  173 

Landvoogd  aangesteld,  die  ecliter  liet  recht  van  benoeming  van 
mindere  ambtenaren  aan  andere  autoriteiten  lieeft  overgedragen. 
Zij  zijn  over  tal  varr  dieirsttakken  verdeeld.  Wij  kunnen  orrs  hier 
alleen  bezig  houderr  met  de  ambtenaren,  bij  het  algemeerr  en  ge- 
westelijk bestuur  werkzaam.  Den  Gouverrreur-Generaai  staat  als  het 
ware  orrmiddellijk  ter  zijde  de  Algemeene  Secretar-is,  die  het  hoofd 
is  der  Algemeeire  Secr-etarie,  het  Kabinet  varr  derr  Landvoogd,  dat 
sedert  eenige  jaren  te  LUritenzorg  gevestigd  is,  eir  giouteir  invloed 
op  den  gang  van  zaken  uitoefent,  liet  ligt  voor  de  haird  dat  dit 
vooral  het  geval  moet  zijn  met  den  Algemeerren  Secretaris,  die  dagelijks 
met  den  Larrdvoogd  verkeert,  derr  irieuw  benoemderr  Gouverneur- 
Geireraal  irr  de  zaken  inleidt,  en  de  uit  vaardiger-  en  berichtgever  is 
van  al,  wat  door  de  handteekening  varr  deze  kracht  bekomt;  —  die 
hem  inlichtingen  en  opmei'kingen  geeft,  hem  aanteekeningen  en 
nota's  aanbiedt,  en  een  aangerrame  of  onaangename  wending  aan 
de  stukken  kan  geven.  Hierbij  speelt  de  persoonlijkheid  van  den 
Gouverrreur-Generaai  en  van  den  Algemeenen  Secretaris  natuurlijk 
geen  kleine  rol,  maar  ook  door  de  wijze,  waarop  de  Algemeene 
Secretarie  werkt,  ontstaat  groote  neigirrg  om  het  zwaartepunt 
van  het  gezag  bij  haar  over  te  brengen.  De  voor-stellen  toch,  die 
aan  den  Gouverrieur-Gener-aal  door  de  hoofden  der  Departementen 
schriitelijk  zijn  ingedierrd,  worderr  op  de  bureau's  der-  Secretarie, 
door  hare  met  zui'g  gekozerr  err  meestal  hoogst  bekwame  ambtenaren 
gewogen  en  vaak  rdet  zeer  zacht  beoordeeld,  err  daarna  nog  aan  het 
oordeel  van  derr  Raad  van  Irrdië  orrderworpi;n.  Zoodoende  wordt  het 
gevoel  varr  verarrtwoordelijkheid  en  zelfstandigheid  der  hooge  amb- 
tenaren niet  weinig  verzwakt,  die  licht  geneigd  wor-ilen  op  den 
Raad  en  de  Algemeene  Secretarie  te  leurrerr,  terwijl  bovendierr  de 
kwaal  der  admirristratie  in  Indië,  „het  zoeken  van  kracht  in  veel- 
heid van  adviezerr ,"  daardoor  maar  al  te  zeer  in  de  hand  wor'dt 
gewerkt.  Ook  bij  de  verhouding  tusschen  de  Directeuren  der  Depai'te- 
menteir,  den  Raad  van  Indië  en  de  Algemeene  Seci'etarie  wordt, 
schijnt  het,  de  gulden  regel  vergeten  dat  een  goed  en  krachtig 
bestuur-  slechts  ver  kregen  wordt  door  voor  elkeir  belangr  ijken  bestuurs- 
daad ,  onder  algemeene  leidirrg  varr  den  Landvoogd ,  een  bepaald 
persoon  aansprakelijk  te  stellerr,  die  zooveel  mogelijk  zelfstandig 
optreedt,  maar  wiens  geheele  reputatie  en  ambtelijke  toekomst 
daarbij  dan  ook  ia  volle  mate  betrokken  zijn. 


174  DK   DEPARTEMENTEN. 

De  hoüfiiaiiibteiiaren,  over  wicn  wij  zooeven  spraken,  iJirecteuren 
genoemd,  kunnen  in  zoover  met  Miiiisteis  vergeleken  worden,  dat 
zij  aan  het  lioolii  van  IJe|iai tciiii'nti'U  van  algemeen  bfsluur  zijn 
geplaatst,  docli  nemen  overigens  eene  geheel  andere  stelling  in  dan 
die  hooggeplaatste  personen,  daar  zij  geene  paiieinentaire  weik- 
zaamheid  hebben,  en  evenmin  eenen  geheel  zelfstandigen  werkki  ing, 
omdat  zij  niet  voor  het  legeeiingsbeleid  aansprakelijk  zijn,  dewijl  de 
verantwoording  daarvoor  alleen  bij  den  üouverneur-Generaal  berust. 
Wel  zijn  zij  tegenover  hem  vuor  hunne  handelingen  aanspiakelijk, 
maar  zij  zijn  dit  even  als  ieder  ander  ambtenaar,  zonder  dat  zij 
door  hunne  verantwoordelijkheid  die  van  den  Landvoogd  dekken. 
In  dit  opzicht  kunnen  zij  zeU's  meer  beheerende,  dan  besturende 
ambtenaren  genoemd  worden,  daar  zij,  ofschoon  ambtelijk  boven 
de  gewestelijke  bestuurders  geplaatst,  toch  niet  de  eigenlijke  supe- 
rieuren dier  hool'dambtenaren  zijn,  die  niet  direct  onder  hunne 
bevelen  gesteld  worden.  Toch  is  den  Directeuren  het  recht  gegeven, 
hun  aanschrijvingen  of  wenken  te  doen  toekomen.  Zelden  schijnen 
zij  met  den  Gouverneur-Generaal  persoonlijk  samen  te  werken;  van 
het  recht,  den  Landvoogd  toegekend,  hen  tot  een  Raad  van  Directeuren 
te  vereenigen,  wordt  ook,  naar  het  voorkomt,  weinig  gebruik  gemaakt. 
Toch  zou  zoowel  het  een  als  het  ander  heilzame  vruchten  kunnen 
diagen,  vooral  ook  als  een  zoodanige  Raad  onder  de  leiding  van 
den  Gouverneur-Generaal  vergaderde. 

Gewoonlijk  onderscheidt  men  het  Indisch  beheer  in  drie  onder- 
deelen;  het  beheer  der  landmacht,  der  zeemacht  en  het  burgerlijk 
beheer.  Het  eerste  is  toevertrouwd  aan  het  Departement  van  oorlog, 
aan  het  hoofd  waarvan  de  Luitenant-Generaal,  kommandant  van 
het  leger,  geplaatst  is,  terwijl  een  Nederlandsch  vlagoilicier,  die 
daartoe  uit  Nederland  tijdelijk  gedetacheerd  wordt,  aan  het  hoofd  van 
het  De[)artemeiit  van  Marine  optreedt.  Het  burgerlijk  beheer  wordt 
gevoerd  door  een  vijltal  Directeuren.  De  depai  tementen  van  „Binnen- 
landsch  Bestuur,"  van  „Onderwijs,  Eeredienst  en  Nijverheid",  van 
„Burgerlijke  openbare  werken,"  en  van  „Finantiën,"  zijn  allen  in 
18GÜ  opgericht,  terwijl  aan  dezen  in  1869  nog  een  Departement 
van  Justitie  is  toegevoegd.  Het  is  niet  onbelangrijk  op  te  merken 
dat  deze  organisatie,  vergeleken  met  die,  welke  daaraan  vooralging, 
getuigenis  allegt  van  eene  zuiverder  opvatting  der  staatstaak.  De 
organisatie    toch,    door    du    Bus    ingevoerd,    stelde    eene  Generale 


ÖR   DEPARTEMENTEN.  475 

Directie  van  finaiiticn  in,  aan  wier  hoofd  de  Directeur-Generaal  van 
fiiianliën  stond,  aan  wien  twee  diiecteuren  waren  toegevoegd:  een 
van  's  Latids  middiden  en  donicineii  en  een  van  's  Lands  producten 
en  civiele  magazijnen.  Daarbij  stond  dus  de  zorg  voor  liet  helieer 
der  finantiën  op  den  voorgrond.  In  1832,  tijdons  de  heerschappij 
van  het  cultuurstelsel,  werd  daarbij  gevoegd  een  „directeur 
van  cultures,"  die  weldra  een  hoofdrol  speelde.  Toen  echter  ook 
aan  andere  volksbelangen  werd  gedaciit,  werd  in  1854  eene  directie 
der  Burgerlijke  openbare  werken  opgericht,  terwijl  bij  de  invoering 
van  het  Regeerings-reglement  de  betr^ekking  van  Directeur'-Generaal 
wer'd  ingetrokken  en  aan  de  Directeuren  een  van  elkander  onaf- 
hankelijke stelling  wer'd  gegeven.  En  toen,  tengevolge  van  de  irrvoe- 
rirrg  der  Comptabiliteits-wet,  de  Departementen  irr  180(5  werden 
gereor-ganiseerd ,  bleek  de  ver-anderde  zienswijze  voornamelijk  wel 
daar^door,  dat  de  werkzaamheden  van  den  Directeur  der  Cultures 
giootendeels  als  onderdeel  aan  het  nieuw  opgericht  Departement 
van  Binrrenlandsch  Bestuur  werden  toegevoegd,  teneinde  te  doerr 
uitkomen  dat  de  regeer ingstaak  meer  op  besturen,  ook  in  het  be- 
larrg  der  Inlarrdsche  bevolkirrg,  behoorde  te  worden  gericht,  dan 
op  hare  exploitatie  in  het  belarrg  der  Neder  larrdsche  schatkist.  Eene 
uiting  van  denzelfden  gedachtengang  was  de  oprichting  van  het 
Departement  van  Onderwijs,  Eeredienst  en  Nijverheid,  waardoor 
werd  uitgesproken  dat  iir  de  richting  der  oirtwikkeling  van  de 
Inlandsche  bevolkirrg  zooveel  behoorde  gedaan  te  worden,  dat  daar- 
voor een  afzonderlijk  Ministerie  korr  worden  opger'icht;  voorzeker 
een  edel  denkbeeld,  al  heeft  het  misschien  in  de  toepassing  tot 
niet  geringe  teleuisteilingefr  geleid. 

De  werkkr-ing  der  verschillende  Departementen  wordt  in  hoofd- 
zaak aangeduid  door  de  benamingen,  aan  herr  gegeverr.  Het  Departe- 
ment varr  Justitie  heeft  de  zorg  voor  alles,  wat  inet  de  rechtsbedeelirrg 
en  wetgeving  in  verband  staat;  het  Departement  v.  Burg.  operrbare 
werken  heeft  het  toezicht  over  de  werken  in  het  algemeen  belang 
daargesteld ,  —  ook  de  post-  en  telegraafdienst,  spoorwegen  en 
tramwegen,  —  voor  zoover  zij  niet  door  de  militaire  genie  worden 
beheerd  of,  bij  wijze  van  uitzondering,  aarr  het  toezicht  van  andere 
Departementen  zijn  opgedragen.  Het  Departemeirt  van  Finarrtiën 
heeft  vooral  de  zor'g  voor  het  muntwezen,  de  comptabiliteit  en  voor 
de   belastirrgen,  voor  zoover  dezen  niet  bij  een  ander  Departement 


17<5  l)K   DEPAKTKMKNTICN. 

zijn  ingedeeld,  zooals  met  liet  Departement  van  Binnetilandscii  Bestuur 
het  geval  is.  Dat  Depaitement  lieelt  een  zeer  onuattenden  wei kkring, 
daar  het  niet  alleen  het  toezicht  uitoelent  op  het  gewestelijk  en 
plaatselijk  hestuur  en  de  schutterijen,  maar  ook  op  alles  wat  met  den 
landbouw  samenhangt,  zoowel  de  üouvernements-  als  de  parliculiere 
cultures,  de  heerendienslen  en  sominige  middelen  van  vervoer,  terwijl 
ook  de  landelijke  inkom>^ten  (landrente),  als  nauw  verbonden  met 
den  Inlandschen  landbouw,  onder  het  beheer  van  dit  Departement 
zijn  ge|)laatst.  Menigmaal  heeft  men  aangedrongen  op  splitsing  dezer 
werkzaamheden  door  de  oprichting  van  een  afzonderlijk  Departement 
voor  de  Buitenbezillingen.  Een  dergelijke  maatregel  zou  zeker  het 
groote  voordeel  aatibieden,  dat  de  belangen  der  eilanden  buiten 
Java  en  Madoera  beheerd  zouden  kunnen  worden  door  ambtenaren, 
met  die  bezittingen  vertrouwd  en  niet,  zooals  men  thans  wel  zegt 
dat  het  geval  is,  door  gemis  aan  kennis  en  belangstelling  worden 
achtergesteld  bij  de  behartiging  der  belangen  van  Java.  Het  Departe- 
ment van  Onderwijs  eindelijk  vertoont  een  zonderling  mengsel  van 
attributen,  daar  niet  alleen  de  betrekkingen  van  den  Staat  tot  de 
eerediensten,  Inlandsche  zoowel  als  Euiopeesche  ,  door  dat  Ministerie 
worden  beheerd  en  liet  onderwijs  en  de  behartiging  der  weten- 
schappelijke belangen  aan  hetzelve  zijn  opgedragen,  en  de  instel- 
lingen van  liefdadigheid  tot  zijn  ressort  belmoren,  —  maar  ook  de 
nijverheid,  het  mijnwezen  en  het  beheer  van  het  zoutmonopolie  tot 
zijn  weikkring  zijn  gebracht.  Deze  vieemde  samenvoeging  schijnt  het 
gevolg  te  zijn  geweest  van  de  overweging,  dat  andere  Departementen 
reeds  met  werk  waien  overladen,  terwijl  men  meende  dat  de  zorg 
voor  de  hoofdzaken,  aan  dat  Departement  opgedragen,  nog  wel 
gelegenheid  overliet  ook  andere,  overigens  zeer  uiteenloopende  aan- 
gelegenheden daarbij  te  behartigen. 

De  Directeuren  oefenen,  ieder  voor  zijn  Departement,  het  toezicht 
uit  op  het  ambtelijk  personeel,  bij  de  verschillende  takken  van 
dienst  aangesteld,  en  op  de  wijze  waarop  dit  de  algemeene  verorde- 
ningen en  Gouvernements-aanschrijvingen  en  bevelen  ten  uitvoer 
legt.  Bovendien  bereiden  zij  de  bestuursmaatregelen  voor  ter  beslissing 
van  den  Uouverneur-Geneiaal,  of  nemen  zelven  eene  beslissing,  wan- 
neer die  aan  hen  is  opgedragen.  Een  voornaam  deel  van  Imnnen 
werkkring  bestaat  echter  in  het  finantiëel  beheer,  dat  hun  is  toever- 
trouwd.    Zij   voeren  dat  volgens  de  regels,  gegeven  in  de  Compta- 


DE   BEGROOTING   VOOri    NF.D.    INDift.  1^7 

biliteitswet,  en  in  de  verordeningen  enz.,  dio  daaruit  zijn  voort- 
gevloeid. Deze  wet,  —  eigenlijk  „wet  tot  regeling  van  de  wijze  van 
beheer  en  verantwoording  der  geldmiddelen  van  Nederlandsch 
Indië,"  —  werd  in  186i  vastgesteld  en  bevatte,  behalve  tal  van 
soms  zeer  belangrijke  technische  voorschriften,  ook  het  beginsel  dat 
de  begrooting  van  Nederlandsch  Indië  bij  de  wet  zou  worden  vast- 
gesteld. IMeiisvolgens  wordt  jaarlijks  door  de  Wetgevende  Macht  in 
Nederland  het  maximum  bepaald  zoowel  van  het  geheel  der  uit- 
gaven, die  gedurende  het  dienstjaar  voor  Indië  mogen  worden  gedaan, 
als  voor  elk  der  groote  onderdeelen,  (afdeelingen  en  onderafdeelingen) 
waarin  de  begrooting  van  uitgaven  gesplitst  is,  terwijl  tevens  door 
haar  wordt  aangewezen,  welke  middelen  mogen  dienen  om  die  uit- 
gaven te  bestrijden.  Die  uitgaven  worden  niet  allen  in  Indië  gedaan; 
een  deel  der  uitgaven  voor  den  Indischen  dienst  wordt  hier  te  lande 
besteed,  zooals  voor  pensioenen,  verlofstraktementen,  aanschaffing 
van  benoodigdheden  voor  den  dienst  enz. ,  zoodat  op  de  begrooting 
voor  1894  op  het  totaalcijfer  van  f  138.895.682  niet  minder  dan 
f  24.406.489  aan  uitgaven  in  Nederland  worden  geraamd.  Maar  in 
Nederland  worden  ook  groote  sommen  ten  behoeve  van  den  Indi- 
schen dienst  ontvangen ,  die  voor  een  groot  deel  te  danken  zijn  aan 
de  opbrengst  der  Indische  producten,  welken  in  Nederland  voor 
's  lands  rekening  verkocht  worden.  Voor  1894  worden  die  middelen 
in  Nederland  geraamd  op  f  21.193.134,  tegen  een  totaal  ontvangst 
van  f  124.951.594.  "Vroeger  werd  er  in  den  regel  meer  in  Nederland 
ontvangen  dan  daar  werd  uitgegeven ;  daarentegen  bedroeg  het 
geraamde  totaal  der  ontvangsten  in  Indië  veel  minder,  dan  het 
totaal  der  sommen  die  men  meende,  dat  daar  zouden  moeten  worden 
uitgegeven.  Hierdoor  ontstond  het  zoogenaamde  Indisch  tekort, 
dat  zich  voordeed  zelfs  wanneer  de  geheele  begrooting  met  een 
batig  saldo  sloot.  Om  daarin  tegemoet  te  komen  werden  door  het 
Gouvernement  in  Indië  wissels  op  het  Ministerie  van  Koloniën  uit- 
gegeven; personen,  in  Indië  gevestigd,  die  geld  in  Nederland  wenschten 
te  bekomen,  konden  het  bedrag  voor  die  wissels  te  Batavia  storten, 
en  ontvingen  dan  die  som,  met  berekening  van  het  disconto,  in 
het  moederland.  Voor  zoover  de  aldus  ontvangen  sommen  niet 
toereikende  zijn,  kan  door  uitzending  van  specie  in  dat  te  kort  wor- 
den voorzien. 

Minder   gemakkelijk   is    het    echter   het   tekort    op  de   geheele 
II.  12 


i^8  De  begrooting  voor  ned.  indiê. 

Indische  administratie  te  dekken.  Dit  ontstaat,  wanneer  er  voor 
Indië  over  een  dienstjaar  meer  \vüi<it  uitgegeven  dan  ontvangen. 
Bij  de  begrootingen  dor  laatste  jaren  moest  telkens  een  dergelijk 
tekort  worden  geraamd,  en  ook  voor  1894  is  dit  op  f  -14.128.088 
gesteld.  Nu  is  wel,  in  den  regel  althans,  de  werkelijke  uilkomst 
der  administratie  voordeeliger  dan  die  der  raming,  omdat  het 
maximum  der  uitgaven  op  de  begrooting  geraamd  wordt  en  de 
uitgaven  gewoonlijk  beneden  dat  bedrag  blijven,  terwijl  men  ook  in 
den  regel  de  opbrengst  der  middelen  lager  raamt  dan  de  sommen, 
die  worden  opgebracht.  Het  tegenovergestelde  kan  echter  ook  ge- 
beuren, terwijl  ook  somtijds  in  den  loop  van  het  dienstjaar  plotseling 
in  opkomende  behoeften  moet  worden  voonjien  en  dan  de  begroo- 
ting van  uitgaven  verhoogd  moet  worden.  Sedert  het  uitbreken 
van  den  oorlog  met  Atjeh  heeft  de  Indische  administratie  herhaal- 
delijk nadeelige  saldo's  opgeleverd,  die  deels  door  de  overschotten 
van  vroegere  dienstjaren  zijn  gedekt,  maar  deels  door  geleende 
gelden  moesten  worden  aangevuld  ^).  Waar  zulke  leeningen  strekken 
voor  productieve  uitgaven  die  of  onmiddellijk  voordeelen  afwerpen, 
zooals  spoorwegen  enz.,  of  de  draagkracht  der  bevolking  verhoogen, 
zooals  doelmatige  irrigatie-werken,  bestaat  daartegen  wel  geen 
bezwaar;  waar  dit  echter  niet  het  geval  is,  daar  wordt  het  een 
leunen  op  de  toekomst,  dat  mettertijd  wrange  vruchten  zal  opleveren. 
"Wanneer  het  dienstjaar  is  afgeloopen  moet  een  overzicht  worden 
opgemaakt  van  het  gehouden  beheer,  de  „koloniale  rekening" 
genaamd.  Deze  volgt  de  begrooting  op  den  voet  en  wijst  aan,  wat 
werkelijk  ontvangen,  wat  uitgegeven  is.  Die  rekening  wordt  in  Indië 
en  in  Nederland  nauwkeurig  onderzocht  o.  a.  door  de  betrokken 
Rekenkamers  en  eindelijk  aan  de  Staten-Generaal  aangeboden,  met 
een  wetsvoorstel  tot  vaststelling  van  het  slot  dier  rekening.  Hier- 
door worden  de  Staten-Generaal  in  staat  gesteld  een  overzicht  te 
verkrijgen  van  het  beheer,  in  Nederland  en  Indië  voor  de  kolonie 
gevoerd  en,  zoo  noodig,  door  hun  votum  over  dat  wetsvoorstel  een 
afkeurend  oordeel  daarover  uittespreken. 

Ten  gevolge   van   het  verdwijnen  der  batige  saldo's  uit  de  In- 
dische  administratie    is   een  onderwerp  van   koloniale  politiek  van 


')  Bij  de  begrooting  voor  1893  werd  het  vermoedelijk  tekort  over  de  jaren  1867 
tot  en  met  189:i  geraamd  op  f  48.606.000,  of  ongev.  3.449.000  meer  dan  het  bedrag 
van  f45.157.365,  dat  in  1883  voor  Indië  is  geleend. 


DE   BIJDRAGE.  179 

veel  minder  belang  geworden,  dan  vroeger  het  geval  was:  de  bij- 
drage, namelijk,  van  Nederlandsch  Iiidië  in  de  middelen  tot  dekking 
van  's  Rijks  uitgaven.  Zooals  wij  bij  de  bespreking  van  het  cuituur- 
stelsel  zagen  (p.  42)  werd  dit  dienstbaar  gemaakt  aan  de  veiki ijging 
van  batige  saldo's  ten  behoeve  van  Nederland.  Zonder  zich  om  de 
behoeften  van  Indië  te  bekommeren  zocht  men  slechts  zooveel  mo- 
gelijk voor  het  moederland  te  verwerven  door  de  voortbrengende 
kracht  der  bevolking  van  Java  tot  op  het  uiterste  te  sparnien  en 
het  oor  te  sluiten  voor  voorstellen  ter  verbetering  van  haren  toe- 
stand, zoodra  dit  belangrijke  uitgaven  ten  gevolge  zou  hebben. 
En  zóó  gelukte  het  de  batige  saldo's  voortdurend  optedrijven  en 
hier  te  lande  o.  a.  spoorwegen  te  bouwen,  die  door  Indisch  geld 
werden  betaald,  zonder  dat  de  bewoners  van  het  moederland, 
dat  alleen  daarvan  de  vruchten  trok,  daartoe  bijdroegen.  Geluk- 
kig kwam  daartegen  eindelijk  reactie;  de  overtuiging  werd  meer 
en  meer  algemeen  dat  het  geld,  in  Indië  opgebracht,  in  de  eerste 
plaats  moest  strekken  om  de  behoeften  van  Indië  te  bevredigen  en 
dat  daar  ook  geen  hoogere  lasten  mogen  worden  opgelegd  dan  voor 
dat  doel  noodzakelijk  zijn,  terwijl  het  moederland  zich  tevreden 
behoort  te  stellen  met  de  teruggave  van  datgene,  wat  het  voor 
Indië  uitgeeft  en  geen  andere  voordeelen  uit  Indië  moet  trekken 
dan  die,  welke  indirect  uit  het  bezit  van  koloniën  voortvloeien.  Op 
allerlei  wijze  heeft  men  getracht  die  denkbeelden  in  wetsvoorstellen 
uit  te  drukken ;  daarbij  is  vooral  het  denkbeeld  van  eene  vaste 
uitkeering  op  den  voorgrond  getreden,  waarbij  Indië  jaarlijks  een 
bepaalde  som  aan  Nederland  zou  moeten  opbrengen ,  als  het  ware 
bij  abonnement  voor  de  in  haar  belang  gedane  uitgaven,  zonder 
dat  men  angstvallig  elk  postje  dier  uitgaven  zou  naiekenen.  De 
daartoe  aangewende  pogingen  zijn  echter  allen  mislukt;  voor  een 
deel  wel  ten  gevolge  van  de  overweging,  dat  er  in  Indië  geene  batige 
saldo's  meer  zijn  en  dat  dus  eene  dergelijke  regeling  in  de  praktijk 
er  toe  zou  moeten  leiden  voor  Indië  geld  te  leenen  om  die  jaarlijk- 
sche  bijdrage  uit  te  keeren,  wat  niet  weinig  gevaarlijk  zou  zijn, 
omdat  dit  geld,  onder  waarborg  van  Nederland  geleend,  inderdaad 
wel  besteed  zou  worden  ter  bestrijding  van  dagelijksche  uitgaven, 
die  dus  door  geleend  geld  betaald  zouden  worden.  Voor  een  ander 
deel  stuitten  zij  ook  wel  op  de  moeilijkheid  een  juisten  maatstaf  te 
vinden   voor  het  bedrag  der  bijdrage,  dat  zeer  verschillend  zal  zijn 


iso 


UITVOERING    DEH   BEGROOTING. 


naar  mate  men  zich  stolt  op  het  standpunt,  dat  Nederland  niets 
meer  mag  terugvragen  dan  de  sommen,  die  het  werkelijk  voor  Indië 
uitgeeft,  dan  wel  aanneemt,  —  wat  mij  althans  billijk  toeschijnt,  — 
dat  Indië,  even  goed  als  Nederland,  een  deel  der  Rijks-uitgaven  te 
dragen  heeft,  zooals  die  voor  de  Kroon,  voor  de  Marine  enz.  Maar 
ofschoon  dus  de  wijze  van  uitvoering  bezwaren  kan  opleveren,  zoo 
kunnen  die  toch  niet  bestaan  tegen  eene  rondborstige  verklaring 
van  den  Rijkswetgever,  dat  Nederland  voortaan  geene  directe  voor- 
deden meer  uit  Indië  wil  trekken.  Het  is  waar,  wettelijke  waar- 
borgen kunnen  niet  gesteld  worden  tegen  de  mogelijkheid  dat  die- 
zelfde wetgever  in  latere  jaren ,  als  de  saldo's  misschien  op  nieuw 
beginnen  te  vloeien,  op  die  verklaring  weder  terugkomt,  maar  een 
zoodanige  verklaring  zou  toch  zedelijke  kracht  bezitten  en  zeker 
beter  beschutten  tegen  terugkeer  tot  eene  enghartige  en  baatzuch- 
tige politiek,  dan  de  thans  bestaande  bepaling  der  Comptabiliteits- 
wet, die  uitgaat  van  het  beginsel  dat  bijdragen  zullen  worden 
gevorderd.  In  dat  opzicht  is  de  wetsvoordracht  van  den  Minister 
van  koloniën.  Mr.  W.  K.  Baron  v.  Dedem,  — reeds  als  lid  der  Tweede 
kamer  een  warm  voorstander  van  een  eerlijke  fniantieele  politiek 
tegenover  Indië,  —  zeer  toe  te  juichen,  daar  hij  op  de  begrooting 
van  Nedeiiandsch  Indië  slechts  vergoedingen  wil  uittrekken  aan  het 
Rijk  voor  uitgaven  in  het  belang  van  Ned.  Indië,  welke  ten  laste 
van  de  Staatsbegrooting  komen. 

De  Directeuren  der  Departementen  nu  zijn  belast  met  het  uitvoe- 
ren der  begrooting,  ieder  voor  zoover  het  de  uitgaven  betreft,  tot 
zijn  Departement  behoorende.  In  dat  beheer  worden  zij  voornamelijk 
bijgestaan  door  de  hoofden  van  gewestelijk  bestuur;  de  hoofden 
der  militaire  Departementen  ook  door  officieren.  Deze  ambtenaren 
zijn  ordonnateurs ;  d.  w.  z.  zij  hebben  het  recht  om ,  ieder  binnen 
zijne  wel  omschreven  bevoegdheid,  het  land  geldelijk  te  verbinden 
en  last  te  geven  dat  wettig  aangegane  schulden  van  den  lande 
betaald  worden.  Tal  van  voorschriften  zijn  gegeven  om  te  zorgen 
dat  zij  daarbij  den  Staat  geen  schade  zullen  berokken  en  dat  zij  de 
grenzen,  door  de  begrooting  gesteld,  niet  zullen  overschrijden. 
Vooral  dient  daartoe  het  toezicht  der  Algemeene  Rekenkamer,  een 
college  uit  een  voorzitter  en  zes  leden  bestaande,  't  welk  waken 
moet  dat  de  regelen  voor  het  beheer  en  de  verantwoording  der  geld- 
middelen van  Ned.  Indië  getrouw  worden  nagekomen,  en  dat  onaf  han- 


HET   GEWESTELIJK   BESTUUR.  181 

keiijk  van  de  Indische  Regeering  belioort  te  zijn,  daar  de  Rekenkamer 
ook  haar  moet  controleeren.  Daarom  worden  de  leden  der  Rekenkamer, 
den  voorzitter  ingesloten ,  door  de  Koningin  benoemd  en  ontslagen. 
Het  college  onderzoekt  de  meeste  vorderingen  op  den  lande,  vóór 
dat  deze  voldaan  mogen  worden;  slechts  bepaald  aangewezen  vorde- 
ringen kunnen  betaald  worden  op  enkele  lastgeving  van  den  ordon- 
nateur,  maar  zij  worden  na  de  betaling  door  de  Rekenkamer  gecon- 
troleerd, die  dan  kan  nagaan  of  er  aanleiding  bestaat  tegen  den 
ordonnateur  op  te  treden.  Het  betalen  der  vorderingen  geschiedt 
door  andere  ambtenaren ,  comptabelen  genaamd ,  die  gelden  of  goe- 
deren voor  den  lande  ontvangen,  bewaren  en  uitbetalen  of  uitgeven, 
en  geen  uitgaaf  mogen  doen  dan  alleen  op  bevel  van  een  ordonna- 
teur, zoodat  de  beide  ambtenaren  elkander  als  het  ware  controleeren, 
en  het  toezicht  der  Rekenkamer  vergemakkelijken,  aan  wie  alle 
comptabele  ambtenaren  rekenplichtig  zijn.  Zulke  comptabelen  zijn 
o.  a.  de  ontvangers  van  's  lands  kassen ;  vroeger  werd  die  betrek- 
king veelal  als  bijbetrekking  door  de  secretarissen  der  gewesten 
waargenomen;  thans  zijn  beide  ambten  in  den  regel  gescheiden. 

Wij  komen  thans  tot  een  der  gewichtigste  onderdeden  van  het 
Indische  bestuur;  het  gewestelijk  bestuur  met  zijne  vertakkingen. 
Zooals  wij  reeds  weten  is  het  grondgebied  van  Ned.  Indië  verdeeld 
in  provinciën ,  gewesten  genaamd ,  die  staan  onder  Hoofden  van 
gewestelijk  bestuur,  welke  gewoonlijk  den  ambtstitel  van  resident 
voeren.  Over  enkele  gewesten  zijn  echter  Gouverneurs  aangesteld, 
die  dezelfde  macht  hebben,  als  de  resident,  maar  hoogere  bezoldi- 
ging genieten;  thans  dragen  de  bestuurders  van  Sumatra's  West- 
kust, Atjeh  en  onderh.,  en  Celebes  en  onderh.  dien  titel.  Een  der 
provinciale  bestuurders  voert  een  minderen  ambtstitel,  waaraan  ook 
geringere  bezoldiging  is  verbonden:  de  assistent-resident  namelijk 
van  Billiton,  waar  een  Hoofd  van  gew.  bestuur  is  geplaatst,  wegens 
de  aanraking  met  de  Billiton-maatschappij,  terwijl  toch  het  gewest 
te  onbeduidend  is  om  onder  een  resident  te  staan.  Een  tweetal  resi- 
denten, —  die  van  de  Padangsche  bovenlanden  en  van  Tapanoeli, — 
zijn  geene  Hoofden  van  gewestelijk  bestuur,  daar  zij  onder  den  Gou- 
verneur te  Padang  staan;  zij  zijn  dus  niet  bevoegd  enkele  functiën 
uit  te  oefenen,  die  het  Reg.-reglement  aan  de  gewestelijke  bestuur- 
ders opdraagt.  Een  enkele  maal  worden  ook  wel  ambtenaren,  met 
den   rang  en  titel  van   resident,   aan   een   Gouverneur  toegevoegd, 


182  DE   HOOFDEN   VAN   GEWESTELIJK   BESTUUR. 

zooals  nu  b.  v.  te  Atjeh,  of  met  bijzondere  dienstverricbtingen  belast. 

De  stelling  van  de  Hoofden  van  gew.  bestuur  is  eene  zeer  gewich- 
tige, waaraan  groote  verantwoordelijkheid  is  verbonden.  Zij  vertegen- 
woordigen den  Gouverneur-Generaal  in  Inin  gewest  in  alle  aange- 
legenheden ,  met  het  binnenlandsch  bestuur  in  verband  staande  en 
voeren  gezag  soms  over  meer  dan  een  miilioen  Inlanders,  wier  wel  of 
wee  voor  een  deel  van  de  bekwaamdheid  en  energie  van  den  geweste- 
lijken  bestuurder  afhangen.  Vooral  is  dit  laatste  het  geval  in  de 
Buitenbezittingen,  waar  veel  minder  geordende  toestanden  bestaan 
dan  op  Java  worden  aangetroffen  en  waar  de  leiding  der  politieke  aan- 
gelegenheden vaak  een  belangrijk  onderdeel  van  hunnen  werkkring 
uitmaakt.  Wij  komen  welhaast  op  dit  onderwerp  terug;  vooreerst 
bepalen  wij  ons  tot  de  residenten  op  Java,  wier  werkzaamheden 
door  eene  instructie  geregeld  is.  Hunne  werkkring  laat  zich  in 
finantieele,  rechterlijke,  wetgevende  en  besturende  werkzaamheden 
verdeelen.  De  eerstgenoemde  werkzaamheden  hebben  wij  reeds  in 
voor  ons  doel  voldoende  mate  leeren  kennen;  hunne  rechterlijke 
werkzaamheden  bepalen  zich  sedert  de  in  dienst  stelling  der  rechts- 
geleerde voorzitters  der  landraden  tot  de  rechtspraak  ter  politierol, 
die  zich  slechts  over  politie-  en  andere  kleine  zaken  uitstrekt,  waarbij 
Inlanders  of  vreemde  Oosterlingen  als  beklaagden  betrokken  zijn. 
Hunne  wetgevende  bevoegdheid  is  beperkt  tot  het  maken  van  keu- 
ren en  reglementen  van  politie ,  voor  zooverre  het  geen  onderwerpen 
geldt,  door  hoogere  wetgevers  geregeld.  Daar  het  algemeene  politie- 
recht in  de  vroeger  (p.  56)  vermelde  politie-strafreglementen  geregeld 
is,  mogen  zij  slechts  regelen  wat,  met  het  oog  op  de  belangen  van 
hun  gewest,  aanvulling  vereischt. 

Hun  bestuur,  in  den  eigenlijken  zin  des  woords  genomen,  strekt 
zich  over  een  zóó  groot  aantal  onderwerpen  uit  dat  het  onmogelijk 
is  hier  meer  dan  enkelen  der  voornaamsten  te  noemen.  Zij  hebben 
te  zorgen  voor  de  uitvoering  der  algemeene  verorderingen  en  aan- 
schrijvingen en  bevelen  van  den  Gouverneur-Generaal,  wanneer 
geen  andere  autoriteit  daarvoor  bepaaldelijk  is  aangewezen  en  waken 
er  voor,  dat  de  ondergeschikte  ambtenaren  ze  nakomen,  voor 
zooverre  dezen  niet  onder  de  bevelen  van  anderen  gesteld  zijn. 
Zij  zijn  verantwoordelijk  voor  de  handhaving  van  rust  en  orde  in 
hun  gewest,  waartoe  zij  de  beschikking  hebben  over  de  schutte- 
rijen en  andere  niet   tot  het  leger  behoorende  gewapende  corpsen 


I)F,    HOOFDKN   VAN    GEWESTELIJK   BESTUUR.  483 

en  over  de  vaartuigen  der  Gouvernements-marine.  Wanneer  er 
samenwerking  noodig  is  van  civiel  en  militair  gezag,  dan  is  het 
eerste  het  hoogste,  tenzij  anders  bepaald  wordt.  De  residenten 
hebben  echter  niet  de  beschikking  over  land-  en  zeemacht,  maar 
moeten  handelen  in  overleg  met  de  kommandeerende  officieren;  bij 
de  uitoefening  der  politie  hebben  zij  echter  de  bevoegdheid,  de 
gewapende  macht  te  requireeren.  Met  tal  van  onderwerpen,  de  volks- 
ontwikkeling of  welvaart  betreffende,  zooals  het  onderwijs,  den 
handel  en  nijverheid,  de  wegen  en  andere  openbare  werken  hebben 
zij  verschillende  bemoeiingen;  met  de  aangelegenheden  der  godsdiens- 
tige gezindten  laten  zij  zich  echter  slechts  in,  voor  zooverre  dit 
gevorderd  wordt  in  het  belang  der  openbare  orde  en  rust.  Zij  zijn 
het  hoofd  der  politie  in  hun  gewest,  waarbij  zij  echter  in  verschil- 
lende verhouding  staan  tegenover  de  Europeanen  en  de  overige 
bewoners  van  hunne  provincie.  Want  terwijl  bij  de  eerstgenoemden 
de  tusschenkomst  van  den  rechter  vereischt  wordt  om  hen  in  pre- 
ventieve hechtenis  te  brengen  of  te  houden,  bestaat  die  waarborg 
niet  voor  de  Inlanders  en  vreemde  Oosterlingen.  En  terwijl,  wat 
dezen  betreft,  de  ambtenaren  der  politie  allen  aan  den  resident 
ondergeschikt  zijn,  zijn  de  Hoofden  van  gewestelijk  bestuur  hulp- 
officieren van  justitie  waar  het  Europeanen  geldt,  en  dus  geplaatst 
in  eene  bijzondere  verhouding  tegenover  de  officieren  van  justitie 
bij  de  Raden  van  justitie  die,  ambtelijk  hunne  minderen,  in  deze 
aangelegenheid  boven  hen  geplaatst  zijn;  eene  verhouding,  die 
wederkeerig  veel  tact  vereischt.  De  wijze  waarop  zij  het  bestuur 
voeren  over  de  Inlandsche  bevolking,  is  eene  zeer  eigenaardige,  ten 
gevolge  van  de  verplichte  tusschenkomst  van  het  Inlandsch  bestuur, 
waarop  wij  weldra  de  aandacht  zullen  vestigen.  Thans  zij  het  voldoende 
mede  te  deelen  dat  de  residenten  met  alle  zaken,  dat  bestuur  betref- 
fende ,  als  hoofdbestuurders  in  aanraking  komen ,  en  hunne  zorgen 
uitstrekken  zoowel  over  de  Gouvernements-cultures  als  over  den  par- 
ticulieren en  den  volks-landbouw;  dat  zij  te  zorgen  hebben  voor  de 
regeling  en  zoo  mogelijk  vermindering  der  heereiidiensten ,  door  den 
Staat  van  de  Inlanders  gevergd;  dat  zij  hen  beschermen  moeten 
tegen  willekeur  van  wien  ook  en  hun  recht  van  vrije  klachte  moeten 
handhaven  en  eindelijk  ook  te  zorgen  hebben  voor  de  handhaving 
van  het  recht  der  bevolking  om  hare  eigen  dorpsbestuurders  te 
verkiezen. 


184  DE  CONTROLEURS  BIJ   HET  BINNENLANDSCH   BESTUUR. 

Onder  de  ambtenaren ,  aan  het  Hoofd  van  gewostolijk  bestuur 
toegevoegd,  staat  de  gewestelijke  secretaiis  bem  oiiiniiidcllijk  ter 
zijde,  en  vervangt  hem  in  den  regel  bij  ontstentenis.  De  secretaris 
is  het  hoofd  yan  het  residentie-kantoor,  dat  als  gewestelijk  archief 
dient,  waar  de  inkomende  stukken  en  afschriften  der  afgezonden 
schrifturen  worden  bewaard.  Bijgestaan  door  een  meer  of  minder 
uitgebreid  ondergeschikt  personeel  zorgt  hij  voor  de  redactie  der 
stukken,  die  van  wege  den  resident  worden  verzonden,  en  is  hij  tevens 
ambtenaar  van  den  burgerlijken  stand,  terwijl  hij  ook  algemeen  ont- 
vanger, notaris  en  vendumeester  is,  wanneer  voor  die  betrekkingen 
geene  afzonderlijke  ambtenaren  zijn  aangesteld.  In  sommige  gewesten 
is  een  lager  ambtenaar,  met  den  rang  van  commies,  belast  met  de 
functiën  van  den  secretaris.  Voorts  worden  de  Hoofden  van  gewestelijk 
bestuur  bijgestaan  door  assistent-residenten,  die  gevestigd  zijn  in 
de  afdeelingen  van  het  gewest,  —  met  uitzondering  der  afdeeling, 
waar  de  resident  verblijf  houdt,  —  en  daar  Hoofden  van  plaatselijk 
bestuur  zijn.  Zij  besturen  hunne  afdeelingen  onder  toezicht  en  ver- 
antwoordelijkheid van  den  resident;  in  het  algemeen  gesproken  kan 
men  zeggen  dat  zij,  wat  dat  bestuur  aangaat,  in  hunne  afdeeling 
hem  vertegen^A'oordigen  en  zijne  functiën  uitoefenen.  Zij  zijn  daar 
tevens  ambtenaar  van  den  burgerlijken  stand  en  belast  met  de  be- 
trekking van  notaris,  wanneer  daarvoor  geen  afzonderlijke  ambtenaar 
is  aangesteld.  In  Batavia,  Saraarang,  Soerabaja,  Padang,  Palembang 
en  Makassar  zijn  aan  het  Hoofd  van  gewestelijk  bestuur  afzonderlijke 
assistent-residenten  toegevoegd  om  hem  bij  te  staan  in  het  ver- 
vullen der  werkzaamheden ,  op  de  politie  betrekking  hebbende. 
Eindelijk  wordt  ook  wel  op  de  Buitenbezittingen  somtijds  een  assistent- 
resident voor  speciale  diensten  aangesteld. 

De  controleurs  bij  het  binnenlandsch  bestuur  zijn  aan  de  resi- 
denten en  assistent-residenten  toegevoegd  voor  het  bestuur  der 
afdeelingen,  die  daartoe  weder  in  controle-afdeelingen  gesplitst  zijn. 
Men  kan  hen  eenigszins  beschouwen  als  de  voelhorens  van  het 
hooger  bestuur,  daar  zij  voortdurend  in  aanraking  zijn  met  de  hoofden 
der  Inlanders  en  met  de  Inlandsche  bevolking  zelve,  en  de  schakel 
uitmaken,  die  het  Inlandsch  aan  het  Europeesch  bestuur  verbindt. 
Zonder  met  eenig  gezag  te  zijn  bekleed,  hebben  zij  te  waken  voor 
de  belangen  der  Inlandsche  bevolking  en  toe  te  zien  op  de  wijze, 
"waarop  het  Inlandsch   bestuur  zich   van   zijne  taak  kwijt.   Tal  van 


DE   CONTROLEURS  BIJ   HET   BINNENLANDSCH   BESTUUR.  185 

onderwerpen  zijn  aan  hunne  zorg  toevertrouwd;  zóó  wijden  zij 
hunne  aandacht  aan  den  landbouw  en  veeteelt  der  bevolking  en 
waken  er  voor,  dat  de  bepalingen  op  het  stuk  der  Gouvernements- 
cultures en  der  heerendiensten  getrouw  worden  nagekomen,  en  letten 
op  de  toepassing  der  voorschriften  omtrent  de  landrente ,  waarbij 
zij  ook  in  het  bijzonder  de  dorpshoofden  en  de  ondercollecteurs 
moeten  nagaan.  Zij  zijn  geroepen  om  in  alles,  wat  het  bestuur  der 
Inlandsche  bevolking,  de  cultures  enz.  betreft,  hunne  superieuren 
in  te  lichten.  Zij  moeten  daartoe  zorgen,  op  de  hoogte  te  zijn  van 
den  toestand  der  Inlandsche  bevolking  in  hunne  contróle-afdeeling, 
en  acht  geven  op  alles  wat  de  welvaart  onder  haar  bevorderen  of 
verminderen  kan.  Van  datgene,  wat  zij  in  dit  opzicht  belangrijks 
waarnemen,  moeten  zij  den  boven  hen  gestelden  ambtenaar  kennis 
geven ,  zoodat  het  van  groot  belang  is  dat  zij  zich  door  persoonlijk 
onderzoek  voortdurend  op  de  hoogte  houden  van  den  toestand  in 
hunne  afdeeling,  zonder  echter  eigenmachtig  tot  der  bevolking  hin- 
derende onderzoekingen  over  te  gaan.  Met  eigenlijke  politie-werk- 
zaamheden  zijn  zij  niet  belast,  behalve  waar  het  betreft  de  opsporing 
van  overtredingen  ter  zake  der  wettelijke  bepalingen  op  de  opium- 
pacht;  zij  moeten  echter  van  alle  misdrijven  en  overtredingen,  van 
welken  zij  kennis  bekomen,  aangifte  doen,  terwijl  in  moeilijke  zaken 
hun  een  nader  onderzoek  kan  worden  opgedragen.  Zooals  hun  ambts- 
titel  reeds  aanduidt  zijn  zij,  op  Java  althans,  alleen  met  toezicht  en 
leiding  belast,  zonder  bestuur  uit  te  oefenen.  Maar  daarbij  hebben 
zij  een  uiterst  belangrijken  werkkring,  die  op  het  welzijn  der  Inlandsche 
bevolking  groeten  invloed  kan  uitoefenen,  daar  een  bekwaam,  energiek 
controleur  menigmaal  groote  verbeteringen  kan  voorbereiden,  rampen 
voorkomen  en  door  zijn  invloed  op  de  Inlandsche  hoofden  vaak 
indirect  ten  nutte  der  bevolking  werkzaam  kan  zijn.  Het  is  den 
controleurs  dan  ook  aanbevolen  zich  te  beijveren  die  hoofden  goed 
te  leiden  en  hun  achting  en  vertrouwen  in  te  boezemen  door  een 
onbesproken  gedrag,  ingetogen  leefwijze,  zachtzinnigheid  en  ver- 
standige eerbiediging  van  de  voorvaderlijke  instellingen,  begrippen 
en  zelfs  vooroordeelen  der  bevolking.  In  den  omgang  met  de  hoofden 
moeten  zij  zich  beleefd ,  ernstig  en  deftig  gedragen ,  met  geheele 
vermijding  van  onvoegzamen  bitsen  of  hoogen  toon  en  vooral  zorg 
dragen  hen  nimmer  onheusch  toe  te  spreke'n  of  in  tegenwoordigheid 
hunner   ondergeschikten  te  berispen.   Mocht  eene  vermaning  noodig 


186  DE   ADSPIRANT-CONTROLEURS. 

zijn,  dan  moeten  de  controleurs  hen  op  minzame  wijze  onderhouden, 
en  zóó  rioodig.  van  verkeerde  handelinfriMi  dier  hooiden  aan  den 
resident  of  assistent-resident  verslag  doen.  Zeer  veel  tact  en  toe- 
wijding is  voor  de  goede  vervulling  van  dit  ambt  noodig;  kennis 
der  volkstaal,  een  eerste  vereischte  tot  het  leeren  kennen  der  be- 
volking, is  vooral  ook  voor  den  controleur  noodig.  Jammer  maar  dat 
herhaalde  overplaatsingen  en  het  vele  schrijfwerk,  hun  zonder  veel 
nut  opgedragen,  zoo  dikwijls  den  controleurs  beletten,  zich  op  de  hoogte 
te  stellen  van  den  toestand  in  hunne  afdeeling  of  hen  dwingen,  deze 
te  verlaten,  wanneer  zij  juist  in  hooge  mate  voor  de  vervulling  hunner 
taak  in  die  streek  geschikt  zijn  geworden. 

Als  leerschool  voor  de  betrekking  van  controleur  dient  het 
ambt  van  adspirant-controleur,  waartoe  de  ambtenaar  benoemd  kan 
worden  die,  na  te  's  Gravenhage  ofte  Batavia  een  welgeslaagd  examen 
voor  den  Indischen  dienst  te  hebben  afgelegd,  ter  beschikking  van 
den  Gouverneur- Generaal  staat.  De  adspirant-controleur  wordt  aan 
een  hoogeren  ambtenaar  bij  het  binnenlandsch  bestuur  toegevoegd, 
ten  einde  bij  hem  werkzaam  te  zijn,  zooals  deze  noodig  oordeelt  en 
om  voor  de  taak,  die  hem  wacht,  te  worden  voorbereid  en  tevens 
opdat  de  Regeering  zal  kunnen  beoordeelen  of  hij  voor  eene  betrek- 
king bij  het  binnenlandsch  bestuur  geschikt  is.  Het  spreekt  wel 
van  zelf  dat  het  in  hooge  mate  afhangt  van  den  ambtenaar,  aan 
wien  de  adspirant-controleur  is  toegevoegd,  of  aan  de  goede  bedoe- 
lingen der  bestaande  organisatie  wordt  voldaan,  en  of  de  jonge 
ambtenaar  praktisch  voor  zijn  taak  wordt  voorbereid.  Geen  beter 
middel  kan  de  chef  daartoe  aanwenden,  dan  den  adspirant-controleur 
mede  te  nemen  op  zijne  „tournees",  of  reizen  in  de  afdeeling,  en 
hem  veel  op  het  veld  en  in  de  dorpen  met  de  bevolking  te  laten 
verkeeren.  Jammer  maar  dat  menig  hooger  ambtenaar  niet  inziet 
hoe  noodzakelijk  dit  alles  is,  en  den  adspirant-controleur  aan  de 
schrijftafel  vastkluistert,  in  stede  van  hem  de  afdeeling  te  laten 
doorkruisen.  Erkend  moet  het  echter  worden  dat  hij  daartoe  maar 
al  te  vaak  genoodzaakt  wordt  door  de  overgroote  neiging  der  Regeering 
om  rapporten  en  staten  te  verlangen;  eene  richting,  die  vaak  ver- 
lammend op  het  bestuur  werkt  en  meer  kwaad  sticht  dan  algemeen 
wordt  ingezien. 

De  organisatie  van  het  bestuur  op  de  Buitenbezittingen  is,  in 
hoofdzaak   althans,   ingericht   volgens  het  model,  op  Java  gevolgd; 


HKT   GEWESTELIJK  BESTUUR  OP   DE   PUITENCEZITTINGEN.  187 

ook  daar  vindt  men  de  verdeeling  in  gewesten  en  afdeelingen. 
Maar  toch  is  de  werkkring  der  ambtenaren,  tengevolge  van  plaatse- 
lijke omstandigheden,  in  menig  punt  zeer  uiteenloopend  van  dien 
hunner  ambtgenooten  op  Java.  Zoo  hebben  de  Hoofden  van  gewestelijk 
bestuur  op  de  Buitenbezittingen  deels  eerie  grootere  zelfstandigheid, 
ook  tengevolge  van  den  afstand  tusschen  hun  gewest  en  Batavia, 
maar  zijn  weder  velen  hunner  in  veel  mindere  mate  met  eigenlijke 
bestuursaangelegenheden  belast.  Verscheidenen  hunner  zijn  vooral 
belast  met  de  leiding  der  vorsten,  die  eene  minder  of  meerdere 
mate  van  onafhankelijkheid  genieten ,  en  met  de  zorg  dat  dezen  zich 
van  de  verplichtingen  kwijten,  hun  bij  contract  opgelegd;  —  iets, 
dat  ook  de  taak  van  de  residenten  der  Vorstenlanden  op  Java  is. 
Ook  in  de  rechtsbedeeling  hebben  zij  een  grooter  aandeel ,  dan  aan 
de  residenten  op  Java  thans  is  toegekend.  Vooral  is  de  werkkring 
der  lagere  ambtenaren  in  de  Buitenbezittingen  vaak  veel  zelfstan- 
diger en  uitgebreider  dan  die  van  hunne  ranggenooten  op  Java. 
Niet  zelden  toch  wordt  daar  een  controleur,  vaak  op  jeugdigen 
leeftijd,  aan  het  hoofd  van  het  bestuur  eener  uitgestrekte  landstreek 
geplaatst,  op  grooten  afstand  van  den  zetel  van  het  Hoofd  van 
gewestelijk  bestuur  gelegen,  om  dikwijls  zelfstandig  op  te  treden, 
en  niet  slechts  als  belast  met  de  controle  onder  de  onmiddellijke  lei- 
ding van  een  ouderen  ambtenaar.  Maar  niet  alleen  het  bestuur,  ook 
de  rechtsbedeeling  is  dan  dikwijls  in  vele  opzichten  aan  zijne  zorgen 
toevertrouwd;  als  voorzitter  van  Inlandsche  rechtbanken  spreekt 
hij  dan  recht  zelfs  over  de  zwaarste  misdrijven  en  meest  ingewik- 
kelde civiele  zaken,  voor  zooverre  Inlanders  uitsluitend  daarin  betrok- 
ken zijn.  Het  ligt  voor  de  hand  dat  zulke  ambtenaren  vaak  een 
onwaardeerbare  zegen  voor  land  en  volk  kunnen  zijn,  maar  eveneens 
dat  zij,  soms  de  eenige  Europeanen  te  midden  eener  onderdanige 
Inlandsche  bevolking,  door  verkeerde  of  onberaden  handelingen 
veel  kwaad  kunnen  stichten,  een  geheele  landstreek  in  beweging 
brengen,  en  ons  gezag  groote  schade  toebrengen.  Uitbreiding  van 
het  Europeesche  bestuurspersoneel  is  dan  ook  niet  altijd  een  onver- 
deelde weldaad  voor  de  bevolking;  vóór  men  daartoe  overgaat  behoort 
wel  te  worden  overwogen,  in  hoeverre  de  geschikte  ambtenaren 
aanwezig,  en  ook  voor  het  vervolg  te  verkrijgen  zijn.  In  sommige 
gevallen  kan  het  zelfs  de  voorkeur  verdienen ,  aan  posthouders  en 
civiele   gezaghebbers  (Dl   I    p.  361)  het  bestuur  eener  streek  toe  te 


188  HET   INLANDSCH   BESTUUR. 

vertrouwen  en  dit  niet  aan  ambtenaren  uit  het  kader  van  het 
biniioiilandsch  bestuur  op  te  drapen,  die  gecne  plaatselijke  onder- 
vinding bezitten  en  na  korten  tijd  kunnen  worden  overgeplaatst. 
Zooals  uit  het  weinige,  wat  wij  hierboven  mededeelden,  blijkt, 
is  de  werkkiing  der  Hoofden  van  gewestelijk  en  plaatselijk  bestuur 
een  zeer  omvangrijke,  en  worden  zij  uitsluitend  door  ambtenaren 
daarin  bijgestaan.  Ook  de  zorg  voor  de  plaatselijke  aangelegenheden 
is  hun  opgedragen,  voor  zooverre  het  niet  de  dorpen  der  Iidanders 
betreft,  over  welken  later  zal  gesproken  worden.  Kti  ditzelfde  geldt 
ook  van  den  Gouverneur-Generaal  en  het  algemeen  bestuur,  dat 
zich  de  aangelegeidieden  aantrekt,  die  bij  ons  te  lande  door  de  provin- 
ciale staten  en  gemeenteraden  worden  behartigd.  Met  name  is  dit 
het  geval  met  het  beheer  der  finantiën;  in  dit  opzicht  bestaat  er 
geene  afscheiding  tusschen  het  algemeen  en  het  gewestelijk  en 
plaatselijk  bestuur  en  worden  b.  v.  de  uitgaven  voor  de  verlichting 
van  Batavia  op  de  algeraeene  begrooting  uitgetrokken.  Kort  vóór 
het  schrijven  dezer  regels  is  de  eerste  stap  gedaan  op  den  weg, 
die  tot  ontheffing  van  den  Gouverneur-Generaal  van  dergelijke 
zorgen  kan  leiden  en  tot  decentralisatie  moet  voeren,  —  en  dit  door 
de  indiening  op  1  November  1893  van  een  wetsontwerp  tot  wijziging 
van  art.  68  van  het  Regeerings-reglement  en  van  art.  4  der  Compta- 
biliteitswet. Wordt  dit  ontwerp  tot  wet  verheven,  dan  zullen  ge- 
westelijke en  plaatselijke  raden  kunnen  worden  ingesteld,  aan  wien 
ook  het  beheer  over  zekere  geldmiddelen  zal  kunnen  worden  toe- 
vertrouwd. 

Reeds  meermalen  werd  in  deze  bladzijden  gesproken  van  het 
Inlandsch  bestuur,  dat  een  der  meest  karakteristieke  trekken  van  ons 
koloniaal  beleid  in  Indië  uitmaakt.  Want  terwijl  ook  Inlanders, 
althans  volgens  de  wettelijke  bepalingen,  totde  besproken  betrek- 
kingen bij  het  binnenlandsch  bestuur  kunnen  worden  benoemd, 
bestaan  er  bij  het  gewestelijk  bestuur  nog  bedieningen ,  die  alleen 
voor  Inlanders  toegankelijk  zijn.  Wij  denken  hierbij  niet  aan  de 
vroeger  reeds  besproken  hoofden  en  vorsten,  die  een  zeker  recht 
van  zelfbestuur  hebben,  waarvan  de  omvang  door  de  met  hen 
gesloten  contracten  bepaald  wordt,  maar  hebben  vooral  het  oog  op 
de  Javaansche  regenten  met  de  hun  ondergeschikte  hoofden,  die 
weliswaar  door  den  Gouverneur-Generaal  benoemde  ambtenaren  zijn , 


Ï)K  REGENTEN.  489 

maar  toch  eene  stelling  innemen,  welke  in  menig  opzicht  van  die 
eens  ambtenaars  verschilt.  Ofschoon  ook  op  sommige  Buitenbezit- 
tingen  hier  en  daar  eene  bestuursinrichting  voorkomt,  die  aan  deze 
organisatie  doet  denken,  wijkt  zij  echter  in  vele  opzichten  daarvan 
af.  Er  bestaat  echter  daar  een  zoo  groot  plaatselijk  verschil,  dat  het 
onmogelijk  is  hier  in  bijzonderheden  over  dat  Inlandsch  bestuur  op 
de  Buitenbezittingen  te  treden,  terwijl  ook  later  nog  welgelegenheid 
zal  zijn,  op  dit  onderwerp  voor  enkele  streken  terug  te  komen. 
Wij  willen  ons  dus  hier  uitsluitend  bepalen  tot  het  Inlandsch  bestuur 
op  Java. 

Dit  heeft  zich  historisch  ontwikkeld.  Voortgesproten  uit  het 
leenstelsel,  in  de  Inlandsche  rijken  op  Java  heerschende,  is  de 
regent  als  het  ware  de  afstammeling  van  de  leenmannen  van  Mata- 
ram ,  wier  macht  onder  de  Compagnie  en  Daendels  ingekrompen 
en  onder  Raffles  tot  een  minimum  teruggebracht  werd,  maar  die 
onder  v.  d.  Capellen  weder  een  deel  van  hun  aanzien  herwonnen. 
De  invoering  en  handhaving  van  het  cultuurstelsel  had  plaats  met 
hunne  medewerking;  om  hen  voor  het  stelsel  te  winnen  werd  hun 
ambtelijk  landbezit  en  andere  voordeelen  toegekend,  en  werden 
maar  al  te  vaak  de  oogen  gesloten  voor  misbruik  van  gezag,  door 
hen  begaan.  Reeds  vóór  dien  tijd  was  hun  een  groot  voorrecht 
toegezegd:  de  erfelijkheid  van  hun  gezag  in  hunne  familie,  —  een 
beginsel  dat  tijdens  het  zelfbestuur  der  Javaansche  Staten  voort- 
durend heeft  gegolden  en  ook  nu  nog  in  de  Vorstenlanden  voor 
bijna  alle  ambten  wordt  toegepast.  Tijdens  den  opstand  van  Dipa 
Negara  schijnt  de  Regeering  de  getrouwe  regenten  die  toezegging 
gedaan  te  hebben  om  hen  in  het  goede  spoor  te  houden,  en  de 
later  gevolgde  politiek  bevond  er  zich  wel  bij  die  belofte  te  houden, 
daar  de  bevolking  zich  in  den  regel  veel  gemakkelijker  liet  leiden 
door  een  regent,  gesproten  uit  een  aanzienlijk  geslacht,  bekend  en 
geëerd  in  de  streek,  waar  hij  moest  optreden,  dan  het  geval  zou  zijn 
geweest  met  iemand,  uit  lagen  rang  opgeklommen  of  uit  een  ander 
gedeelte  van  het  eiland  overgeplaatst.  Voorbeelden  kunnen  worden 
bijgebracht  van  onlusten,  die  door  de  aanstelling  van  vreemdelingen 
tot  regent  ontstaan  zijn.  Er  is  dus  veel  te  zeggen  voor  de  toepassing 
van  het  beginsel  dat  de  regent  zooveel  mogelijk  gekozen  wordt  uit  de 
familiën,  in  de  streek  zelve  in  hoog  aanzien,  ofschoon  het  aan  den 
anderen  kant  niet  ontkend  kan  worden  dat  de  verzoeking  om  mis- 


i9Ö  t)E    REGENTEN. 

biiiik  te  maken  van  de  hooge  stelling,  waarin  liij  gejjlaatst  is, zooveel 
te  grooter  wordt  naarmate  de  bevolking  meer  tegen  hem  opziet.  Dit 
bezwaar  wordt  nog  verhoogd  als  de  regent  dour  huwelijk  enz.  met 
aanzienlijke  families  in  naburige  regentschappen  verwant  is  en  vele 
onbemiddelde  bloedverwanten  ten  zijnen  laste  heeft,  die  meenen 
zich  en  den  regent  te  zullen  vernederen,  wanneer  zij  door  werken 
den  kost  verdienen  en  die ,  evenals  zoovele  andere  hoofden ,  ge- 
looven  dat  de  bevolking  hoofdzakelijk  ten  hunnen  nutte  geschapen 
is.  Het  Regeerings-regiement  (art.  69)  heeft  bepaald  dat  bij  het 
openvallen  der  betrekking  van  regent  zooveel  doenlijk  tot  opvolger 
moet  gekozen  worden  een  der  zonen  of  nabestaanden  van  den 
laatsten  titularis.  Wel  worden  daarbij  de  voorwaarden  gesteld  van 
bekwaamheid,  ijver,  eerlijkheid  en  trouw,  maar  bij  eene  eerlijke 
toepassing  van  dit  artikel  zal  toch  een  minder  bekwaam  en  minder 
geschikt  hoofd  de  betrekking  moeten  verkrijgen,  ofschoon  een  beter 
man,  ook  door  de  bevolking  gewenscht,  daarvoor  beschikbaar  is. 

Het  eigenaardige  in  het  Inlandsche  bestuur  nu  is  dit,  dat  de 
regent  niet  alleen  de  onmiddellijke  leiding  der  inlandsche  bevolking 
heeft,  maar  ook  dat  de  resident  verplicht  is  zijn  raad  in  te  winnen  in 
alle  gevallen,  waarbij  de  belangen  dier  bevolking  betrokken  zijn.  De 
regent  is  dus  de  vertrouwde  raadsman  van  den  resident,  wien  hij  dan 
zelfstandig  ter  zijde  moet  staan,  om  hem  met  zijne  kennis  der  Inland- 
sche toestanden  in  zijn  regentschap  voor  te  lichten.  Maar  wanneer 
de  raad  gegeven  is  en  de  resident  beslist  heeft,  dan  wordt  de  raads- 
man ondergeschikt  ambtenaar  en  is  verplicht  de  bevelen  van  den 
resident  op  te  volgen,  behoudens  zijn  bevoegdheid  om  ook  in  de 
uitvoering  daarvan  hem  met  zijn  raad  te  dienen.  De  ambtelijke  bevelen 
en  voorschriften  bereiken  dan  ook  de  lagere  Inlandsche  hoofden 
en  de  bevolking  door  tusschenkomst  van  den  regent;  deze  is  daar- 
entegen verplicht,  den  resident  of  assistent-resident  op  de  hoogte 
te  houden  van  den  gang  van  zaken  in  alle  takken  van  bestuur  en 
van  gewichtige  handelingen  van  Inlandsche  hoofden  of  private 
personen  in  zijn  regentschap.  Hij  moet  hen  opmerkzaam  maken  op 
de  behoefte,  die  bestaat  aan  de  regeling  van  verschillende  onder- 
werpen en  hun  kennis  geven  van  de  werking  van  reeds  gegeven 
regels,  van  de  bezwaren,  waarop  hunne  uitvoering  stuit  en  zijn 
advies  geven  over  de  vraag,  of  die  regels  bestaanbaar  zijn  met  de 
volksinstellingen.    Zeer  eigenaardig   is  deze   verhouding  uitgedrukt 


DE   REGENTEl^.  i94 

als  die  van  een  jongeren  broeder  tegenover  een  ouderen.  Deze 
omschrijving  zou  in  onze  maatschappij  niet  veel  beteekenen,  maar 
op  Java  heeft  zij  wel  degelijk  zin  omdat  daar  de  oudere  broeder, 
bij  ontstentenis  van  den  vader,  in  den  regel  als  het  hoofd  der  fami- 
lie beschouwd  wordt  en  met  eerbied  en  ontzag  door  zijne  jongeren 
wordt  ontzien  en  behandeld,  maar  voor  hen  toch  altijd  de  broeder 
blijft  en  niet  de  ambtelijke  chef  is. 

Om  den  werkkring  van  den  regent  in  het  kort  te  schetsen  kan 
men  in  het  algemeen  zeggen  dat  hij  de  leidsman  der  bevolking  is 
in  alle  zaken,  waarmede  het  bestuur  te  maken  heeft  en  dat  hij 
als  zoodanig  zijne  zorgen  uitstrekt  over  dezelfde  aangelegenheden 
als  die,  welke  aan  den  resident  of  assistent-resident  ter  behartisina 
zijn  aanbevolen.  "Wetgevende  macht  bezit  hij  echter  niet;  evenmin 
is  hem  de  bevoegdheid  gegeven  over  de  militaire  macht  te  beschik- 
ken, terwijl  hij  ook  geen  bemoeiingen  met  het  beheer  der  finan- 
tiën  heeft  en  zich  zelfs  moet  onthouden  van  inmenging  in  belasting- 
zaken. Voor  het  overige  komt  alles,  wat  de  Inlandsche  bevolking 
betreft,  door  zijne  tusschenkomst  tot  stand;  hij  is  daartoe  geplaatst 
naast  den  resident  of  assistent-resident,  die  onmiddellijk  met  hem 
handelen  evenals  het  districtshoofd  naast  den  controleur  is  geplaatst. 
Op  dezen  regel  zijn  enkele  uizonderingen  waar  o.  a.  soms  lagere 
Inlandsche  hoofden,  patihs,  naast  een  assistent-resident  geplaatst 
zijn.  Onnoodig  is  het,  hier  verder  de  verschillende  onderdeelen  van 
het  Inlandsche  bestuur  op  te  sommen,  die  aan  de  zorgen  van  den 
regent  zijn  toevertrouwd,  ook  daarom  dewijl  zij  grootendeels  dezelfde 
zijn  als  die,  welken  onder  de  leiding  van  het  Europeesch  bestuur 
geplaatst  zijn,  terwijl  op  enkelen  dezer,  zooals  het  toezicht  over  de 
uitoefening  van  den  Moslemschen  eeredienst,  nader  kan  worden 
teruggekomen.  ;Als  rechter  in  het  regentschapsgerecht  heeft  de 
regent  rechtspraak  over  kleine  civiele  zaken  en  overtredingen;  in 
den  regel  is  hij  ook  lid  van  den  landraad. 

Verschillende  lagere  ambtenaren  zijn  aan  den  regent  toegevoegd, 
die  allen  door  den  Gouverneur-Generaal  worden  benoemd.  In  de 
eerste  plaats  staat  den  regent,  in  den  regel  althans,  een  patih  ter 
zijde,  die  zijne  bevelen  overbrengt,  hem  in  alles  vertegenwoordigt, 
bij  ontstentenis  van  den  regent  zijne  betrekking  waarneemt,  en 
overigens  de  werkzaamheden  verricht  die  deze  hem  opdraagt.  Voor 
de  politie  is  den  regent  een  djaksa  of  hoofddjaksa  toegevoegd,  een 


192  OPLEIDING   DER  INLANDSCHE   HOOFDEN. 

soort  van  fiscaal  die,  —  docli  geheel  oiider  de  bevelen  en  de  ver- 
antwoordelijklieid  van  den  resident  oi'  assistent-resident  en  van  den 
regent,  —  het  voorloopig  onderzoek  hij  gepleegde  misdrijven  leidt, 
wanneer  geerie  Europeanen  daarbij  betrokken  zijn,  en  als  adviseur 
bij  den  landraad  en  reclitbank  van  omgang  steeds  moet  gehoord 
worden.  Voor  het  eigenlijk  bestuur  is  liet  regentschap  in  districten 
verdeeld,  die  onder  het  toezicht  staan  van  districts-hoofden,  wedana's, 
wier  werkkring  eene  afsciiaduwing  is  van  de  taak,  aan  den  regent 
opgedragen,  en  die  ook  in  kleine  zaken,  als  rechter  in  het  districts- 
gerecht, beslissingen  kunnen  nemen.  Het  district  is  weder  verdeeld 
in  onder-districten,  geplaatst  onder  assistent-wedana's,  die  hoofd- 
zakelijk ter  verbetering  der  politie  werden  aangesteld.  Het  spreekt 
van  zelf'  dat  bovendien  nog  allerlei  beambten  als  schrijvers,  politie- 
oppassers  enz.  bij  het  Europeesch  en  Inlandsch  bestuur  werkzaam 
zijn.  Ofschoon  dezen  vaak  een  niet  onbelaiigrijken,  soms  weinig  heil- 
zamen  invloed  op  den  minderen  man  uitoefenen,  kunnen  wij  ons  hier 
niet  met  hen  bezig  houden,  evenmin  ais  met  het  hoogst  belangrijke 
dorpsbestuur,  daar  wij  dit  later,  bij  de  beschrijving  van  den  maat- 
schappelijken  toestand  der  Javaansche  bevolking  nader  zullen  leeren 
kennen.  Alleen  moge  hier  nog  een  enkel  woord  gewijd  worden  aan 
de  wijze,  waarop  de  aanzienlijke  Inlanders  geschikt  worden  gemaakt 
voor  de  taak ,  die  hen  wacht.  Vioeger  geschiedde  dit  in  den  regel 
door  de  opleiding  bij  de  hoofden  zei  ven  bij  wien  de  jonge  aanzienlijke 
Inlander,  meestal  door  familiebanden  met  hem  verbonden,  als  magang 
(vrijwilliger)  in  dienst  trad,  en  dan  praktisch  bekend  gemaakt  werd  met 
de  werkzaamheden  bij  het  Inlandsch  bestuur.  Het  kan  niet  ontkend 
worden,  dat  er  veel  goeds  in  die  opleiding  was,  althans  wanneer 
de  magang  geplaatst  was  bij  een  hoofd,  dat  zijn  taak  als  bestuurder 
goed  opvatte  en  den  jongen  bloedverwant  inderdaad  voor  bestuurder 
opleidde  en  ook  de  Europeesche  ambtenaren  hunne  medewerking 
verleenden.  Maar  al  te  vaak  echter  leerde  de  magang  niet  veel  meer, 
dan  de  routine  van  het  werk  en  maakte  hij  zich  de  beschouwing 
van  vele  hoofden  eigen,  dat  de  mindere  man  ten  hunnen  bate  bestaat, 
terwijl  met  Europeesche  beschaving  en  kennis  geen  rekening  werd 
gehouden.  Als  eerste  stap  op  den  weg  ter  verbetering  werden  scholen 
voor  zonen  van  Inlandsche  hoofden  opgericht,  die  te  Bandong, 
Magelang,  Probolinggo  en  Tondano  (Minahasa)  gevestigd  zijn.  Thans 
is   het  plan   in   overweging  om  aan  een   dier  scholen  onderwijs  te 


OPLEIDING  DER  INLANDSCHE   HOOFDEN.  193 

geven  in  sommige  vakken ,  o.  a.  de  beginselen  der  rechtswetenschap 
en  zoodoende,  zij  het  ook  aanvankelijk  op  bescheiden  voet,  een 
soort  van  cursus  voor  de  betrekking  van  Inlaiidsch  hoofd  in  te 
richten,  üp  zich  zelf  verdient  die  stap  zeker  toejuiching;  veel  zal 
echter  van  de  toepassing  afhangen.  Groote  toewijding  en  zedelijk 
overwicht  zal  deze  taak  vorderen  van  hen ,  die  met  de  opleiding 
belast  worden  en  wel  mogen  zij  zich  rekenschap  geven  van  het 
feit,  dat  men  geene  half-Europeesche  hoofden  verlangt  die  zich  in 
hunne  omgeving  niet  te  huis  zullen  voelen ,  maar  ontwikkelde 
Inlanders,  vertrouwd  met  de  zeden  en  gebruiken  hunner  onder- 
hoorigen,  doch  bezield  met  de  overtuiging,  dat  het  uitoefenen 
van  rechten  ook  plichten  met  zich  medebrengt,  zooals  dit  in  de 
Europeesche  maatschappij  wordt  begrepen.  Wanneer  die  zienswijze 
gevolgd  wordt  dan  kan  de  opleiding  voor  hoofden  en  bevolking 
gelijkelijk  ten  zegen  zijn,  en  het  zoo  juiste  beginsel  worden  gehand- 
haafd dat  de  Inlandsche  bevolking  moet  worden  gelaten  onder  de 
leiding  van  hare  eigen  hoofden,  mits  niet  uit  haren  kring  gerukt  en 
daarvan  vervreemd,  maar  met  haar  levende  en  medevoelende,  en  tevens 
toegerust  met  die  beschaving  en  die  rechtsbegrippen  welken,  naar 
ons  inzien,  den  grondslag  moeten  uitmaken  voor  een  billijk  en 
rechtvaardig  bestuur  van  den  Inlander.  Wordt  dit  verkregen  dan 
zal  de  geschiedenis  van  Indië  onder  het  Staatsbestuur  weder  op  een 
feit  te  meer  kunnen  wijzen  dat  ons  bestuur  over  den  Inlander 
rechtvaardigt  en  dat,  als  de  balans  van  ons  bestuur  wordt  opge- 
maakt, gesteld  zal  kunnen  worden  tegenover  de  misslagen  en 
misdrijven  tegen  den  Inlander  begaan,  zooals  die  maar  al  te  vaak 
in  de  geschiedenis  van  Nederlandsch  Indië  moesten  worden  opge- 
teekend. 


II.  iS 


DERDE    HOEK. 


DE   BEVOLKING. 


HOOFDSTUK  I. 


DE  BESTANDDEELEN   DER   BEVOLKING   VAN   NEDERLANDSCH   INDIË. 


Wanneer  wij  ons  in  het  uitgestrekt  gebied  van  Insulinde  op 
reis  begaven  en  de  verschillende  eilanden  doorkruisten ,  die  de  Indi- 
sche archipel  bevat,  dan  zouden  wij  een  groot  aantal  stammen 
aantreffen  welken,  oppervlakkig  beschouwd,  hemelsbreed  van  elkander 
verschillen ;  ja  zelfs  zouden  wij  op  één  eiland  een  zoodanig  onder- 
scheid tusschen  de  bewoners  der  kust-  en  binnenlanden  kunnen 
waarnemen,  dat  wij  allicht  geneigd  zouden  zijn,  ze  tot  verschillende 
menschen-rassen  te  brengen  die,  door  ons  onbekende  oorzaken,  op 
deze  eilanden-groep  bijeengebracht  zijn.  Maar  inderdaad  is  dit  het 
geval  niet,  en  ofschoon  de  bewoners  van  de  Philippijnen,  Borneo, 
Celebes,  Nieuw-Guinea,  Sumatra  en  Java  voor  den  oppervlakkigen 
beschouwer  onderling  weinig  gemeens  schijnen  te  hebben,  bestaat 
er  toch  groote  waarschijnlijkheid,  dat  al  die  volkeren  tot  één  ras 
behooren,  het  Maleisch-Polynesische  genaamd,  dat  ook  de  eilanden 
in  de  Stille  Zuidzee,  met  inbegrip  van  N.  Zeeland  bewoont  en  ook 
in  de  Hova's  van  Madagascar  zijne  vertegenwoordigers  vindt.  De 
onderzoekingen  van  Kern  ^)  en  anderen  hebben  de  nauwe  verwant- 


1)  Kern.    De   Fidji-taal   vergeleken   met  hare  verwanten  in  Indonesië  en  Polyne- 
sië.   Verh.  der  Kon.  Ak.  v.  Wetensch.   Afd.  Letterk.   XVI.  Amst.    1886. 


DE   MALAlO-PüLYNESIËRS.  i95 

schap  der  talen,  gesproken  door  de  bewoners  dier  verscliillende 
eilanden,  in  een  lielder  dagliclit  gesteld,  terwijl  het  dien/eltdeii 
geleerde  gelukt  is,  aan  te  toonen  dat  het  stanilat;d  der  Maieisch- 
Polynesische  volkeren  hoogst  waarschijnlijk  in  Tsjainpa,  Cochin- 
China,  Kambodja  en  aangrenzende  streken  langs  de  zee  moet  worden 
gezocht.  1)  Op  scherpzinnige  wijze  werd  dit  door  hem  aangetoond 
uit  enkele  benamingen  voor  voedingsmiddelen  en  dieien,  in  de 
talen  dier  volkeren  voorkomende  en  die  uit  het  gemeenschappelijke 
stamland  afkomstig  moeten  zijn,  en  onder  welken  vooral  de  bena- 
mingen, aan  de  rijst  gegeven,  zeer  leerrijk  zijn.  Het  blijkt  toch 
uit  die  thans  nog  gebruikelijke  namen  van  de  rijstplant  dat  men 
dit  gewas  in  het  stamland  vóór  de  verhuizing  der  Malaio-Polynesiërs 
kende  en  de  rijst  als  voedsel  gebruikte,  terwijl  ook  de  onderschei- 
ding van  rijst  te  velde,  (padi  enz.)  en  ontbolsterde  rijst,  (bëras 
enz.)  tot  de  grondtaal  terug  gebracht  moet  worden.  Later,  na  de 
verhuizing,  kunnen  die  benamingen  niet  overgenomen  zijn,  daar 
de  vormen,  waarin  die  woorden  in  Indonesische  talen  voorkomen, 
geheel  in  overeenstemming  zijn  met  de  eigenaardige  ontwikkeling 
van  haar  klankstelsel,  wat  niet  het  geval  is  bij  woorden,  die  later 
zijn  overgenomen.  Dit  alles  wijst  op  één  stamland,  waar  de  rijst 
als  belangrijk  voedingsmiddel  diende,  't  geen  in  Achter-lndië  in  hooge 
mate  het  geval  is. 

Mag  men  dus  veilig  tot  de  oorspronkelijke  verwantschap  van 
die  volkeren  besluiten,  zoo  laten  zij  zich  echter,  met  het  oog  op 
zeden  en  gewoonten ,  uiterlijk  voorkomen ,  —  soms  zelfs  van  nau- 
were taal  verwantschap ,  —  in  groepen  verdeelen,  die  echter  niet 
altijd  scherp  van  elkander  gescheiden  zijn.  Zoo  spreekt  men  van 
de  Maleische  of  Indonesische  groep,  waartoe  de  overgroote  meer- 
derheid der  bevolking  van  den  Indischen  archipel  behoort,  benevens 
die  van  Madagascar ;  en  van  de  Polynesische ,  Mikronesische  en  Mela- 
nesische  groepen ,  waartoe  de  bewoners  der  Stille  Zuidzee-eilanden 
gerekend  worden  ^).  Tot  de  Melanesische  groep  rekenen  sommige 
anthropologen  ook  de  Papoea's,  die  o.  a.  Nieuw-Guinea  en  de  nabu- 
rige   eilanden    bewonen,    en    zoozeer    van    de    Maleiers   verschillen 


I)  Kern  in  Versl.  en  Med.    Kon.  Ak.  v.  Wet.    Afd.  Letteik.  3e.  R.  VI. 

■)  Over  deze  vraagstukken  verg.  men  de  werken  over  algemeene  volkenkunde 
van  Waitz-Gerland.  Anthropolügie  der  Naturvölker.  Muller.  Allgetueine  Ethnogiaphie. 
Peschel.   Völkerkunde.  Ratzel.   Völkerkunde.  de  Quatrefages.  Le  genre  humain  enz. 


496  MAI.EIEUS   EN    PAPOEA 's. 

dat  men  ze  nog  kort  f^'clcdcn  tot  een  afzonderlijk  ras  meende  te 
moeten  brengen.  DatzeliVle  werd  een  tijdhinf,',  op  liet  voetspoor  van 
Junj^luihn,  ook  voor  de  Bataks  gedaan;  thans  wordt  echter  alge- 
meen erkend  dat  het  verschil,  tusschen  die  bewoners  van  Sumatra 
en  de  overige  Maleiers  bestaande,  hoofdzakelijk  op  hunnen  maat- 
schappelijken  toestand  betrekking  heeft,  en  geenszins  zóó  groot  is, 
dat  er  aan  ras-verscheideidieid  moet  worden  gedacht.  Maar  tus- 
schen de  Papoea's  en  de  eigenlijke  Maleiers  is  het  verschil  in  vele 
opzichten  zóó  belangrijk,  dat  het  voor  de  hand  schijnt  te  liggen 
aan  te  nemen  dat  beiden  tot  geheel  velschillende  rassen  behooren. 
Niet  beter  kan  dit  verschil  worden  geschetst  dan  met  de  woorden 
van  Wallace.  „Het  Papoesche  ras"  zoo  drukt  hij  zich  uit,  „is  in 
vele  opzichten  het  ware  tegenbeeld  van  het  Maleische.  De  kleur 
van  het  lichaam  is  een  donker,  roetachtig  bruin,  soms  op  zwart  af, 
maar  nooit  geheel  gelijk  aan  het  gitzwart  van  enkele  negerstammen. 
De  afwisseling  in  tint  is  echter  sterker  dan  bij  de  Maleiers;  en 
dikwijls  is  de  kleur  niet  meer  dan  bruin.  Het  haar  heeft  iets  zeer 
bijzonders;  het  is  stug,  dor  en  kroezig,  en  groeit  in  kleine  bundels  of 
krullen  i),  die  in  de  jeugd  zeer  kort  en  gedrongen  zijn,  maar  op  later 
leeftijd  tot  eene  aanzienlijke  lengte  uitgroeien  en  den  dichten,  kroezigen 
raagbol  vormen,  die  den  trots  en  den  roem  van  den  Papoea  uit- 
maakt. Onder  hen  zijn  er,  die  deze  krulletjes  een  voet  lang  laten 
groeien ,  waarna  deze  of  afgesneden  worden  om ,  op  kapjes  van 
matwerk  vastgemaakt,  als  pruiken  te  dienen,  óf  met  de  hand  los- 
gerold  en  dan  door  het  veelvuldig  gebruik  van  een  lange  zestandige 
vork,  die  zij  als  kam  bezigen,  uit  elkaar  gehouden  worden,  zoodat 
deze  wilden  letterlijk  hoofden  als  raagbollen  hebben.  Het  gelaat 
prijkt  met  een  baard  van  denzelfden  kroezigen  aard.  De  armen, 
beenen  en  borst  zijn  ook  min  of  meer  met  soortgelijk  haar  bekleed. 
In  gestalte  overtreft  de  Papoea  den  Maleier  en  staat  hij  gelijk  met 
de  gemiddelde  lengte  der  Europeanen ,  zoo  hij  die  niet  overtreft. 
De  beenen  zijn  lang  en  dun,  en  de  handen  en  voeten  grooter,  dan 
bij  de  Maleiers.  Het  aangezicht  is  eenigszins  gerekt,  het  voorhoofd 
heeft  eenen  platten  vorm,  de  wenkbrauwen  steken  sterk  naar  voren; 
de  neus  is  groot,  eenigszins  gebogen  en  hoog.  dik  aan  den  wortel, 
met  bieede  neusgaten,  doch  waarvan  de  opening  door  de  overhan- 


')  Dus  niet,  zooals  bij  de  negers,  gelijkmatig  over  den  schedel  verspreid. 


MALEIERS  EN   PAPOEa's.  197 

gende  spits  van  den  neus  bedekt  is.  Die  groote  neus  geeft  aan  het 
geheele  gelaat  een  veel  meer  Europeesch  voorkomen ,  dan  de  Maleier 
bezit,  en  de  bijzondere  vorm  van  dat  lichaamsdeel,  gevoegd  bij  de 
uitstekende  wenkbrauwen  en  den  aard  van  het  haar  op  het  hoofd, 
gelaat  en  lichaam  stellen  ons  in  staat,  de  beide  rassen  met  één 
oogopslag  te  onderkennen."  De  Maleier  daarentegen  is  geel  van 
huidkieur,  veelal  roodachtig  bruin,  met  eene  min  of  meer  olijf- 
kleurige  tint.  Zijn  gestalte  is  vrij  gelijkmatig,  en  altijd  beneden  het 
gemiddelde  van  die  der  Europeanen.  Het  lichaam  is  sterk  gebouwd, 
de  borst  wel  ontwikkeld,  de  voet  klein,  dik  en  kort,  de  banden 
zijn  klein  en  mogen  fijn  genoemd  worden.  Het  gelaat  is  eenigszins 
breed  en  helt  over  tot  het  platte;  het  voorhoofd  is  niet  hoog  en 
ietwat  achteruit  wijkende;  de  wangbeenderen  zijn  uitstekend;  de 
oogen,  met  platte  wenkbrauwen  voorzien,  zijn  zwart  of  bruin  en 
in  zeer  geringe  mate  schuin  van  stand ;  de  neus  is  vrij  klein ,  van 
boven  plat,  recht  en  wel  gevormd,  doch  altijd  met  breede  neus- 
vleugels en  wijde  neusgaten;  de  mond  is  groot  met  dikke  lippen, 
bij  den  eenen  stam  meer,  bij  den  anderen  minder,  bij  enkelen  de 
bovenlip  opgekruld.  Het  haar  is  zwart  en  sluik  en  van  eenigszins 
grof  weefsel.  Volgens  de  bewering  van  Wallace,  die  echter  niet  altijd 
met  de  feiten  ovei'eenstemt,  zou  eene  lichtere  tint  of  eenig  spoor 
van  golving  of  krullen  bij  den  Maleier  als  een  bijna  zeker  bewijs 
van  de  bijmenging  van  vreemd  bloed  beschouwd  moeten  worden. 
Het  gelaat  is  bijna  geheel  zonder  baard,  en  de  borst  en  ledematen 
zijn  niet  behaard.  Ook  wat  karakter  betreft  bestaat  er  groot  verschil 
tusschen  den  Papoea  en  den  Maleier.  De  eerste  is  boud,  onstuimig, 
prikkelbaar  en  luidruchtig;  de  Maleier  schroomvallig,  koel,  inge- 
trokken, rustig.  De  Maleier  is  ernstig  en  lacht  zelden;  de  Papoea 
is  vroolijk  en  lacht  veel;  —  de  een  verbergt  zijne  aandoeningen, 
de  ander  spreidt  ze  ten  toon.  ')  Duidelijk  komt  dit  verschil  uit  in 
de  beschrijving,  die  Wallace  geeft  van  zijne  eerste  ontmoeting  met 
de  bewoners  der  Kei-eilanden.  „Dit  was  de  eerste  maal,  dat  ik 
Papoea's  te  zien   kreeg   in   hun   eigen  land,   en  geen  vijf  minuten 


1)  Bij  deze,  overigens  zóó  juiste  beschrijving,  raoet  men  niet  uit  het  oog  ver- 
liezen dat  niet  alle  Indonesische  volkstammen  een  zóó  teruggetrokken  karakter  ver- 
toonen;  op  de  Bataks  en  vele  anderen  past  die  beschrijving  niet.  Het  is  zelfs  moeilijk 
uit  te  maken  of  de  door  Wallace  geschetste  karaktertrekken  van  sommige  Maleische 
staramen  zich  al  dan  niet  onder  vreemden  invloed  hebben  ontwikkeld. 


-198  MALKIERS  EN   PAPOEA'S. 

waren  rioodig  om  mij  te  overtuigen  dat  rle  lieden,  die  ik  nu  in  de 
gelegeidioid  was  persooidijk  tegeniivcr  elkander  te  stellen ,  beliooiden 
tot  twee  der  meest  verschillende  en  scherpst  geteekende  menschen- 
rassen,  dlo  op  den  aardbodem  gevonden  worden.  Al  ware  ik  blind 
geweest,  dan  nog  kon  ik  geen  oogenblik  getwijfeld  hebben,  dat  deze 
eilanders  geene  Maleiers  zijn.  In  hunne  luide,  snelle,  driftige  spraak, 
hunne  rustelooze  bewegelijkheid,  de  krachtige  levensweikzaamheid, 
die  zich  in  hunne  woorden  en  daden  openbaart,  zijn  zij  de  volkomen 
tegenvoeters  van  de  kalme,  vadzige  en  onverschillige  Maleiers.  De 
Kei-eilanders  kwamen  al  zingende  en  juichende  naar  ons  toe,  plasten 
met  hurme  pagaaien  diep  in  het  water  en  wierpen  wolken  van  schuim 
in  de  lucht.  Naderbij  komende  stonden  zij  oi)  in  hunne  kano's, 
onder  steeds  toenemend  geraas  en  gebarenspel;  en  toen  zij  ons  op 
zijde  gekomen  waren,  klonterden  de  meesten,  zonder  verlof  te  vragen, 
en  zonder  een  oogenblik  te  aarzelen,  op  ons  dek,  even  alsof  zij 
gekomen  waren  om  van  een  veroverd  vaartuig  bezit  te  nemen. 
Daarop  richtten  zij  een  tooneel  aan  van  onbeschrijfelijke  verwarring. 
Die  veertig  of  vijftig  zwarte,  naakte,  kroesharige  wilden  waren  als 
dronken  van  vreugde  en  opgewondenheid.  Niemand  hunner  kon  zich 
een  oogenblik  rustig  houden.  Onze  manschappen  werden  ieder  op 
hunne  beurt  omringd  en  gadegeslagen ,  om  tabak  of  arak  aange- 
sproken, toegegrijnsd,  en  voor  een  ander  verlaten.  Allen  kakelden 
te  gelijk;  en  onze  kapitein  was  geheel  van  zijn  stuk  gebracht  door 
hunne  hoofden,  die  hem  hunne  diensten  opdrongen  om  ons  te  boeg- 
seeren,  en  met  luid  geschreeuw  vroegen  om  vooraf  betaald  te  worden. 
Eenige  geschenken  van  tabak  deden  hunne  oogen  glinsteren,  en 
door  gegiijns  of  geschieeuw,  door  over  het  dek  te  rollen,  en  hals 
over  kop  van  boord  te  springen,  drukten  zij  hunne  tevredenheid 
uit.  Schoolknapen  op  een  ongehoopten  vacantiedag,  leren  op  eene 
kermis,  of  adelborsten  aan  wal  kunnen  van  de  krachtige  opbruising 
der  levensgeesten,  waarvoor  dit  volk  vatbaar  is,  slechts  een  flauw 
denkbeeld  geven.  Zich  onder  soortgelijke  omstandigheden  zoo  te 
gedragen ,  als  deze  Papoea's  deden ,  zou  den  Maleiers  onmogelijk  zijn. 
Waren  dezen  aan  boord  van  een  schip,  (wat  zij  niet  zonder  verlof 
zouden  doen)  dan  zou  er  in  het  eerst  niets  gezegd  worden,  behalve 
eenige  plichtplegingen,  en  niet  dan  na  eenig  tijdsverloop  zouden  ze 
met  de  grootste  voorziclitigheid  de  eerste  schreden  doen ,  om  tot  de 
behandeling  van  zaken  te  komen.  Zij  zouden  één  voor  één  spreken, 


TAAI.VERWANTSCIIAP  TUSSCHEN    MAI. EIKIJS   EN   PAPOEA'S.  199 

met  zachte  stem  en  groote  bedaclitzaamlieid,  en  de  wijze  van  een 
koop  te  sluiten  zou  daarin  bestaan,  dat  zij  bedaard  ieder  aanbod 
verwierpen  ,  of  zich  verwijderden ,  zonder  een  woord  meer  aan  de 
zaak  te  verspillen,  tenzij  het  bod  werd  verhoogd  tot  het  bedrag, 
dat  zij  bereid  waren  aan  te  nemen.  Ons  volk,  waarvan  velen  deze 
reis  nooit  te  voren  gemaakt  hadden,  scheen  door  de  voorbeeldeloos 
slechte  manieren  der  eilanders  zeer  geërgerd  te  zijn,  en  kon  slechts 
langzamerhand  tot  de  eerste  schreden  ter  verbroedering  met  die 
zwarte  kerels  gebracht  worden.  Zij  deden  mij  denken  aan  een  gezel- 
schap van  heel  zoete,  ordentelijke  kinderen,  plotseling  overvallen 
door  een  troep  onstuimige  en  tierende  knapen,  wier  gedrag  ze  erg 
buitensporig  en  ondeugend  vonden.  Deze  trekken  van  geaardheid 
zijn  treffender  en  bewijzen  meer  voor  volstrekt  verschil ,  dan  zelfs 
de  zóó  uiteenloopende  physische  eigenaardigheden  der  beide  rassen". 
Maar  terwijl  er  dus  aan  den  eenen  kant  veel  is,  wat  schijnbaar 
krachtig  pleit  voor  het  aannemen  van  een  onderscheid  in  ras  tus- 
schen  Maleiers  en  Papoea's,  kan  men  echter  een  zeer  gewichtig 
argument  daar  tegen  aanvoeren,  t.  w.  de  groote  overeenkomst  die 
bestaat  tusschen  de  talen ,  door  Maleiers  en  Papoea's  enz.  gesproken. 
Het  is  weder  Prof.  Kern  ^),  die  door  vergelijking  tusschen  het  Mafoorsch 
en  andere  Papoesche  talen  van  Nieuw-Guinea  met  talen  van  Indo- 
en Polynesië  ten  duidelijkste  heeft  aangetoond  dat,  ten  opzichte  van 
verreweg  de  meeste  woorden,  —  en  met  name  die  welken  de  een- 
voudigste begrippen  aanduiden,  zooals  de  termen  voor  eten,  drin- 
ken ,  slapen ,  tel-  en  voornaamwoorden ,  vuur  enz. ,  —  de  overeen- 
komst uit  eene  oorspronkelijke  taaiverwantschap  dier  volkeren  ver- 
klaard moet  worden,  zoodat  die  woorden  reeds  van  den  aanvang  af 
aan  de  Malaio-Polynesiërs  en  Papoea's  gemeen  moeten  zijn  geweest. 
Daar  dit  nu  bij  alle  onderzochte  talen,  uit  ver  van  elkander  ver- 
wijderde streken  van  Nieuw-Guinea  het  geval  is ,  moet  men ,  zegt 
Kern ,  „wel  toegeven ,  dat  de  Papoesche  talen  met  de  Maleisch-Poly- 
nesische  verwant  zijn ,  tenzij  men  wil  aannemen ,  dat  de  Papoea's 
hunne  woorden  voor  eten  en  drinken,  voor  vuur  en  water  en  derge- 
lijke allereenvoudigste  begrippen  meer,  van  elders  ontleend  hebben 
en  wel  na  onderlinge  afspraak,  want  anders  zou  er  niet  zulk  eene 
eenstemmigheid  onder  de  dialecten  heerschen."  Merkwaardig  is  het 


')  Kern  in  de  Acles  du  VI"«  Congr.  intern,  des  Orientalistes.  Sect.  V.  Leide  1885. 


200  MALEIERS   EN    PAPOEA'S. 

dat  in  de  talen  dor  oigeiilijko  Papoea's  en  die  der  meer  oostelijke 
eilanden  des  Indischen  aicliipels  de  wijze  van  samenstelling  anders 
is  dan  én  in  de  meer  westelijke  én  in  alle  oostelijk  van  Nieuw- 
Guinea  gesproken  talen  (Polynesische,  Melanesisclie  en  Mikrone- 
sische).  Zóó  is  „traan"  in  liet  Mafoorscli  iyën  mani,  d.  w.  z.  „visch 
olie,"  terwijl  in  het  Maleisch  enz.  datzelfde  begiip  wordt  uitgedrukt 
door  minjak  ikan  „olie  (van)  visch."  ') 

Met  dat  al  blijven  er,  niettegenstaande  de  hooge  waarschijn- 
lijkheid eener  rasverwantscliap  tusschen  Maleiers  enz.  en  Papoea's, 
zulke  groote  verschilpunten  tusschen  hen  bestaan  dat,  zooals  wij 
zagen,  er  geen  oogenblik  over  getwijfeld  kan  worden  tot  welk  van 
beiden  het  een  of  ander  individu  behoort,  indien  dit  althans  de 
gewone  kenteekenen  van  zijnen  landaard  vertoont.  Het  spreekt  echter 
van  zelf  dat  vermenging  met  een  ander  volk  die  eigenaardige  ken- 
teekenen voor  een  deel  kan  doen  verdwijnen;  verscheidene  Mela- 
nesische  stammen  vertoonen  die  trekken  in  veel  mindere  mate  dan 
de  bewoners  van  Nieuw-Guinea,  de  Aroe-  en  de  Papoesche  eilanden , 
die  het  zuivere  type  der  Papoea's  vertegenwoordigen.  Zoo  zijn  de 
bewoners  der  Molukken,  van  Oost-  en  Midden-Flores,  van  Timor, 
Solor,  Alor  en  Roti  waarschijrdijk  een  gemengde  bevolkingen  naderen 
de  Timoreezen  weder  meer  de  oorspronkelijke  type  der  Papoea's 
dan  de  Alfoeren  van  Boeroe.  En  terwijl,  zooals  wij  weten,  in  den 
regel  althans,  de  bevolking  der  oostelijke  eilanden  Papoea's  zijn, 
vindt  men  echter  ook  elders  volkeren,  die  in  vele  opzichten  met 
de  Papoea's  overeenkomen,  zooals  de  Negrito's  der  Philippijnen,  de 
Semangs  in  de  binnenlanden  van  Malakka  (Kedah),  en  de  Mincopies 
der  Andaman-eilanden.  Merkwaardig  is  het  echter  dat  deze  laatst- 
genoemde volken  veel  kleiner  van  gestalte  zijn  en  dat  de  neus  bij 
hen  een  geheel  anderen  vorm  heeft  dan  dat  lichaamsdeel  bij  de 
Papoea's  vertoont*).  Met  deze  Papoea's  kunnen  wij  ons  hier  niet  in 


1)  J.  L.  A.  Brandes.  Bijdr.  t.  d.  vergelijkende  klankleer  der  west.  afd.  der  Mal. 
Polyn.  taalfamilie.  Utr.  1884  en  in  T.  B.  G.  XXXI. 

")  Vlgs  Dr.  A.  B.  Meyer  zouden  de  Kalangs  op  Java  met  deze  Negrito's  ver- 
want zijn.  Die  Kalangs  vormen  eene,  over  geheel  Midden-Java  verspreide  klasse 
der  bevolking,  en  leidden  vroeger  een  zwervend  leven,  maar  werden  door  Sultan 
Ageng  gedwongen,  vaste  woonplaatsen  te  kiezen.  Zij  leefden  voorheen  afgezonderd 
van  de  Jav.  bevolking,  oefenden  bij  voorkeur  zekere  beroepen,  ca.  het  houthakken 
uit,  onderscheidden  zich  door  enkele  gewoonten  en  gebruiken  en  zouden,  volgens 
Jav.  verhalen,   van   een   hond   afstammen.   Zie   Ketjcn,    T.  B.  G.   XXIV.   G.  Winter, 


DE  MALEIERS.  201 

het  bijzonHer  bozighouden  i) ;  de  beperktboid  dor  ruimte,  die  ons 
overblijft,  dwingt  ons  sleclits  de  voor  onze  lezers  belangrijkste  starn- 
nnen  te  bespreken,  die  grootendeels  tot  de  Maleiers  behooren,  zooals 
de  eigenlijke  Maleiers  van  het  schiereiland  Malakka,  den  Riouw- 
Lingga- Archipel ,  Sumatra,  de  kusten  van  Borneo  en  de  Molukken; 
de  Javanen,  die  ook  een  deel  van  Sumatra  en  Borneo  bewonen; 
de  Atjehers;  de  Boegineezen  en  Makassarcn  van  Zuid-Celebes;  de 
Balaks  van  Sumatra ;  de  Dajaks  van  Borneo ;  de  Bcdjangs ,  Pasoemahs 
en  Korintji's  van  Midden-Suraatra  enz. 

Vroeger  (Dl  I.  p.  504)  is  reeds  opgemerkt  dat  de  eigenlijk  gezegde 
Maleiers  volgens  de  Inlandsche  kronieken  van  Sumatra  afkomstig 
zouden  zijn ,  daar  Sri  Tri  Boewana  met  een  aantal  kolonisten 
Palembang  verliet,  Singapoera  (Singapore,  Leeuwenstad)  stichtte 
en  er  eene  groote  handelsplaats  vestigde.  Door  Madjapahit  bekampt 
en  verdreven ,  vond  de  bevolking  een  toevluchtsoord  op  het  Maleische 
schiereiland  en  stichtte  er  Malakka.  Niet  onwaarschijnlijk  is  het, 
dat  dit  verhaal  in  zooverre  eenen  historischen  grondslag  heeft,  dat 
Hindoe-Sumatranen  zich  over  Padang  en  de  Padangsche  bovenlanden 
verspreidden,  daarna  noordwaarts  zich  uitbreidden  en  langs  de 
rivieren,  die  in  het  oosten  van  Sumatra  uitmonden,  afzakten  en 
van  daar  den  Riouw-Lingga- Archipel  en  het  Maleische  schiereiland 
bevolkten.  Naar  de  meening  van  Dr.  N.  v.  d.  Tuuk  zouden  zij  den 
naam  Maleier  door  hunnen  overgang  tot  den  Islam  hebben  ver- 
worven, daar  zij  door  hunne  stamgenooten,  die  den  ouden  gods- 
dienst bleven  behouden,  wong  melajoe  (overloopers)  genaamd  werden. 
Van  uit  het  schiereiland  en  de  omliggende  eilanden  stichtten  hunne 
kolonisten  handels-nederzettingen  en  volkplantingen,  die  er  zeer 
veel  toe  bijbrachten  om  den  Islam  te  verbreiden ,  en  zich  op  de 
kusten  van  Borneo  en  elders  vestigden,  zoodat  thans  de  naam 
Maleier  bijna  gelijkluidend  met  dien  van  Moslem  is  en  althans 
voor  de  westkust  van  bet  laatstgenoemde  eiland  met  kustbewoner 
gelijk  staat. 

Ind.  Gids  1881.  I.  Prof.  "Veth  (Java  III  579)  heeft  reeds  aangetoond,  dat  de  bewe- 
ring van  Dr.  Meyer,  steunende  op  de  photogr.  afbeelding  van  één  persoon,  die 
misschien  geen  Kalang  was,  niet  op  afdoende  gronden  steunde.  Ook  vlgs  Winter 
onderscheiden  de  Kalangs  zich  in  uiterlijk  voorkomen,  thans  ten  minste,  niet  van 
de  Javanen. 

')  Voor   bijzonderheden    vgl.    men,    behalve   de   werken  vroeger  (Dl.  I  p.  373) 
aangehaald,  F.  S.  A.  de  Clercq  in  T.  aardr.  Gen.  Jaarg.  1893. 


2ü2  DE  MALKIERS. 

Het  karal<tor  dezer  Maleier?  wordt  dikwijls  als  hoo^fst  nnp;unstig 
voorgesteld.  Wreed,  trouweloos,  wraakzuchtig,  slechts  g(!schikt  urn 
de  wegen  te  volgen,  door  anderen  geopend,  maar  voor  eigen  ont- 
wikkeling ongeschikt,  diplomatisch  en  hoofsch,  zoodat  gebrek  aan 
vormen  in  hun  oog  onvergeeflijk  is,  bij  den  dag  levend  en  onbezorgd 
voor  de  toekomst,  aan  spel,  misbruik  van  opium  en  wellust  over- 
gegeven en  in  de  hoogste  mate  lui,  ziedaar  het  weinig  aantrekkelijk 
beeld .  dat  menigmaal  van  hen  is  opgehangen.  Maar  indien  deze 
schets,  hoe  overdreven  ook,  gedeeltelijk  waar  is,  zou  men  toch 
onbillijk  oordeelen,  indien  men  dit  als  het  aangeboren  karakter  van 
den  Maleier  beschouwde.  Eeuwenlange  onderdrukking  en  het  despo- 
tisch bestuur  hunner  vorsten,  van  wier  luim  alles  afhankelijk  was, 
die  alleen  hun  eigen  belang  op  het  oog  hadden  en  als  het  voorbeeld 
van  de  meest  ellendige  regeering  kunnen  beschouwd  worden;  de 
aanraking  met  de  Europeanen ,  tegen  wier  overmacht  zij  zich  slechts 
door  de  wapenen  van  de  zwakkeren,  list  en  verraad,  konden  be- 
schermen, en  het  belijden  van  eenen  godsdienst,  die,  hoe  veel 
beter  ook  dan  de  eeredienst  der  natuurvolkeren,  toch  vooruitgang, 
in  Westerschen  zin  opgevat,  niet  bevordert,  maakten  hen  tot  wat  zij 
thans  zijn.  En  wanneer  het  al  waar  is,  dat  zij  alle  elementen  van 
beschaving  van  anderen,  Hindoe's,  Arabieren  en  Europeanen  ont- 
vingen en  daarop  weinig  voortbouwden,  dan  is  het  niet  minder 
zeker,  dat  men  hen  ook  bitter  weinig  in  de  gelegenheid  stelde,  om 
zich  zelven  te  ontwikkelen ,  en  hen  van  goed  onderwijs  verstoken 
hield.  En  toch  ontbreekt  het  desniettemin  bij  hen  niet  aan  voor- 
beelden van  hoogere  ontwikkeling  en  zucht  naar  kennis,  wordt  de 
landbouw  door  hen  met  voorliefde  gedreven,  en  hadden  de  zeevaart  en 
handel  eenen  viij  grooten  trap  van  bloei  bereikt,  toen  ons  monopolie- 
stelsel beiden  belemmerde,  ja  dikwijls  vernietigde,  terwijl  ook  het 
Inlandsche  recht  hier  en  daar  zich  tot  zekere  hoogte  zelfstandig  bij  hen 
ontwikkeld  heeft,  en  sommige  takken  van  Inlandsche  industrie  niet 
onverdienstelijk  beoefend  worden.  En  waar  bijna  geheel  gemis  aan 
rechtszekerheid  bestond  en  alles  aan  de  willekeur  van  den  vorst 
was  overgelaten,  daar  kan  het  ons  niet  verwonderen  dat  het  leven 
bij  den  dag  regel  werd  en  men  zich  haastte  om  te  genieten  van 
hetgeen  men  had;  —  eene  neiging,  die  door  de  voortdurende  oor- 
logen, waarin  de  bevolking  onderling  gewikkeld  was,  maar  altezeer 
bevorderd  werd.    En  met  dit  al  vinden  wij  toch  hier  en  daar  sporen 


HET   MALEISCH,  203 

van  spaarzaamheid  en  arbeidzaamheid,  gepaard  aan  de  algemeene 
matigheid  en  onthouding  die  den  Maleiei'  in  den  regel  kenmeikt, 
en  waardoor  hij  zich  zóó  gunstig  van  vele  Europeanen  onderscheidt. 
Mochten  eenmaal  deze  ongunstige  omstandigheden  geheel  worden 
verwijderd ,  en  door  Nedeilandschen  invloed  rust  en  vrede  hersteld , 
rechtszekerheid  bevestigd  en  het  onderwijs  in  practische  richting 
bevorderd  worden ,  dan  vertrouwen  wij  dat  ook  de  Maleier  zal 
blijken  voor  hoogere  beschaving  en  voortgaande  ontwikkeling  niet 
onvatbaar  te  zijn. 

Het  voertuig,  waarvan  de  Maleier  zich  bedient  om  zijne  ge- 
dachten uit  te  drukken ,  is  de  bekende  Maleische  taal ,  een  tak  van 
den  grooten  Maleischen  taaistam,  die  zich  over  de  meeste  eilanden 
van  den  Indischen  archipel  uitstrekt.  Woordvorming  en  taalbouw 
bewijzen,  zooals  wij  weten,  de  onderlinge  verwantschap  dier  tong- 
vallen, ook  met  de  talen  van  Polynesië  en  Melanesië.  Het  Ma- 
leisch ,  dat  vroeger  misschien  rijker  was  dan  thans,  werd  door 
den  omgang  met  vreemde  volken ,  onder  welken  in  de  eerste  plaats 
de  Hindoe's  en  Arabieren  genoemd  moeten  worden,  met  vele  vreemde, 
Sanskrit  of  Arabische  woorden  verrijkt.  Vooral  oefende  het  Ara- 
bisch grooten  invloed  uit,  daar  dit  de  taal  was  van  het  heilige  boek, 
den  Koran ,  dat  als  grondslag  voor  recht  en  voor  godsdienstig  en 
maatschappelijk  onderricht  strekte,  zoodat  zelfs  het  Arabische  schrift 
(dat  van  de  rechter-  naar  de  linkerhand  geschreven  wordt)  met 
enkele  kleine  wijzigingen  door  de  Maleiers  is  overgenomen.  Ook 
andere  talen  oefenden  een  zekeren  invloed  op  het  Maleisch  uit, 
zooals  het  Javaansch ,  en  zelfs  werden  verscheidene  Europeesche 
woorden  door  de  Maleiers  overgenomen ,  waar  zij  met  Portugeezen , 
Engelschen  of  Nederlanders  in  nauwere  aanraking  kwamen.  Het 
zuiverst  wordt  het  Maleisch  in  den  Riouw-Lingga-archipel  en  op 
het  Maleische  schiereiland  gesproken,  terwijl  in  de  Padangsche 
bovenlanden  een  in  vele  opzichten  daarvan  belangrijk  afwijkende 
tongval  gebruikt  woi'dt. 

Op  een  aantal  eilanden  is  het  Maleisch  geenszins  de  volkstaal, 
en  wordt  het  door  de  groote  meerderheid  der  bevolking  niet  gesproken 
noch  verstaan.  Wil  men  met  haar  omgaan  en  haar  kennen,  dan 
moet  men  hare  eigen  taal  aanleeren.  Maar  als  van  zelf  vormde 
zich  door  den  invloed  der  Europeanen  een  patois,  dat  den  naam 
van   Laag-Maleisch  erlangde  en  door  de  ambtenaren,  die  de  volks- 


204  HET   LAAG-MALEISCH. 

taal  niet  machtipf  zijn .  in  hunnen  omj^ang  met  de  hoofden  gebniiitt 
wordt,  —  (ul'sclioon  niet  overal,  daar  liiei'  en  daar,  zuoals  in  Celebes 
en  onderhoorigheden,  zelfs  bij  de  vorsten  geen  sprake  is  van  kennis 
der  Maleische  taal),  —  en  ook  door  particulieren  met  bedienden 
enz.  gesproken  wordt,  en  in  die  plaatsen,  waar  veel  Europeanen 
gevestigd  zijn,  zooals  de  groote  handelscentra,  de  lingua  iVanca  van 
den  archipel  geworden  is.  Groote  eenvoudigheid,  ja  zelfs  slordigheid 
in  stijl  en  woordvoeging,  benevens  verwaarloozing  van  de  voor- 
voegsels en  aanhangsels,  die  het  karakteristieke  der  Maleische  taal 
uitmaken,  zijn  hare  hoofdkenmerken;  allerlei  woorden  worden  in 
haar  opgenomen ,  die  niet  in  het  Maleisch  te  huis  behooren ,  en 
zoodoende  wordt  een  taal  gevormd  welke,  wetenschappelijk  van 
geene  de  minste  waarde,  althans  dit  praktische  nut  heeft,  dat  zij 
in  Indië  binnen  uiterst  korten  tijd  en  als  het  ware  van  zelf  kan 
worden  aangeleerd,  zoodat  dan  ook  bijna  ieder  Europeaan  in  Indië 
zich  van  haar  in  meerdere  of  mindere  mate  weet  te  bedienen. 
Ofschoon  hier  en  daar  plaatselijk  verschil  valt  op  te  merken ,  dat 
soms  vrij  aanzienlijk  is,  zoodat  b.  v.  het  Bataviaasch-Maleisch  niet 
weinig  verschilt  van  het  Maleisch  dat  te  Soeiabaja  of  in  de  Molukken 
gesproken  wordt,  zoo  zijn  toch  de  hoofdtrekken  van  dit  Laag-Maleisch 
ongeveer  dezelfden.  Men  heeft  dezen  tongval  wel  eens  de  spreektaal 
genoemd,  en  de  zuivere  taal  het  literarisch  Maleisch  willen  noemen, 
doch  geheel  ten  onrechte,  daar  de  laatstgenoemde  taal  in  enkele 
deelen  van  den  archipel  en  op  het  Maleische  schiereiland  wel  degelijk 
de  gewone  taal  van  het  volk  is.  Het  spreekt  nu  wel  van  zelf  dat 
de  kennis  van  het  Laag-Maleisch  van  zeer  weinig  nut  is  voor  hem, 
die  tot  het  eigenlijke  volk  moet  doordringen,  en  dat  bestuur  of 
rechtspraak,  uitgeoefend  door  ambtenaren  welken  slechts  met  die  taal 
bekend  zijn,  op  Java  b.  v.  nimmer  aan  rechtmatige  eischen  voldoen 
kan  en  hen  een  speelbal  maakt  in  de  handen  der  hoofden ,  die  van 
hunne  onwetendheid  partij  trekken. 

Dezelfde  ongunstige  schets,  die  men  van  den  eigenlijken  Maleier 
ophing,  heeft  men  ook  van  de  bewoners  van  Java  gegeven.  Zoo 
lezen  wij  bij  Valentijn  dat  de  mans  doorgaans  moorddadige,  trouw- 
looze  en  wreede  menschen  zijn,  op  wie  zeer  weinig  staat  te  maken 
is  en  die  iemand  om  een  schelling  of  wat  zouden  doodslaan,  daar 
het  anders  de  bloodste  en  lafhartigste  guilen  zijn,  die  de  aardbodem 
draagt;    —  terwijl,  zooals  wij   zagen,   ook   de   Staatscommisie  van 


DE   BEWONKRS   VAN   JAVA.  205 

1803  eene  weinig  vleiende  getuigenis  van  hen  aflegt.  Voorzeker, 
menigeen  die  met  den  goedaardigen  Javaan  heeft  verkeerd  en  hem 
lief  heeft  gekregen,  zal  over  dit  oordeel  verbaasd  staan,  want  niet 
gering  is  het  aantal  dergenen,  die  hem  hoog  stellen,  en  in  vele 
opzichten  boven  de  lagere  klassen  in  Europa  verkiezen.  Neemt  men 
echter  in  aanmerking  dat  onze  voorvaderen  zich  niet  van  een 
bekrompen  standpunt  konden  losmaken  en  geneigd  waren  over  den 
„Machometaenschen"  Javaan  een  hard  oordeel  te  vellen,  hoofdza- 
kelijk slechts  met  de  hoofden  in  aanraking  kwamen  en  den  minde- 
ren man  niet  leerden  kennen,  daar  zij  zijne  taal  niet  machtig  waren, 
dan  zullen  wij  niet  aarzelen  aan  dit  oordeel  alle  gezag  te  betwisten 
en  in  den  Javaan  een  mensch  zien  die,  evenals  anderen,  zijne  groote 
gebreken  heeft  en  door  eeuwenlange  onderdrukking  en  willekeur 
van  energie  beroofd  en  met  slaafschen  geest  bezield  is,  maar  wien 
een  aantal  goede  eigenschappen  niet  ontzegd  kunnen  worden.  En 
daarbij  hebben  wij  wel  te  onderscheiden  tusschen  de  verschillende 
stammen ,  die  Java  bewonen  en  zich  in  Soendaneezen,  eigenlijke  Java- 
nen en  Madoereezen  laten  verdeelen,  welke  in  zeden  en  gewoonten, 
ja  zelfs  in  algemeene  karaktertrekken  aanmerkelijk  van  elkander 
verschillen.  De  Soendaneezen,  die  zich  als  de  djêlma  boemi,  de 
oorspronkelijke  bewoners  van  het  land ,  beschouwen ,  komen  het 
meest  met  het  algemeene  type  van  het  Maleische  ras  overeen ;  de 
Hindoe-kolonisatie,  die  op  den  Javaan  eenen  zoo  hoogst  belangrijken 
invloed  uitoefende,  heeft  bij  hen,  naar  het  schijnt,  slechts  een 
betrekkelijk  geringen  indruk  achtergelaten.  De  Madoereezen  bleven 
langen  tijd  binnen  de  grenzen  van  een  klein  en  weinig  vruchtbaar 
eiland  beperkt,  waar  geene  ruime  gelegenheid  tot  den  landbouw 
bestond,  zoodat  zij  gedwongen  werden  hunnen  toevlucht  tot  handel 
en  visscherij  te  nemen,  bezigheden  die,  naar  men  weet,  op  de 
bevolking,  die  er  zich  mede  onledig  houdt,  eenen  eigenaardigeu 
stempel  drukken.  Ofschoon  zij  later  in  groote  menigte  naar  Oost- 
Ja  va  verhuisden  verloochende  hun  aard  zich  niet,  ook  toen  zij 
zich  later  aan  den  landbouw  wijdden.  Naar  de  zoo  juiste  beschrij- 
ving door  Prof.  Veth  in  zijn  „Java"  gegeven,  onderscheiden  zij  zich 
van  de  beide  andere  stammen  door  meerdere  energie ,  grootere 
zelfstandigheid  van  karakter,  onafhankelijkheid  en  zelfgevoel  tegen- 
over hunne  meerderen.  Zij  zijn  stoute  visschers  en  zeevaarders; 
ook    als   landbouwers  munten  zij   door  ijver  en   bekwaamheid   uit. 


206  DE    BEWONERS    VAN    JAVA. 

Ondernemingen,  op  liet  beginsel  van  vrijen  aibeid  berustende, 
slaagden  aanvankelijk  het  best  in  ile  Madoereesche  districten. 
Behalve  iu  hun  eigenlijk  stamland,  op  het  eiland  Madoera,  vindt 
men  hen  in  aanzieidijken  getale  in  de  residentiën  oostwaarts  van 
Kediri  en  Madioon ,  waar  zij  veri'eweg  het  grootste  gedeelte  der 
bevolking  uitmaken.  De  Soendanees  mist  een  groot  deel  van  de 
eigenaardige  beschaving  van  den  Javaan,  —  wij  zouden  bijna  zeggen, 
hij  is  meer  boersch  dan  deze,  —  en  staat  in  het  algemeen  op  eenen 
lageren  trap  van  ontwikkeling.  In  hooge  mate  bijgeloovig  leeft  de 
Soendanees  onder  den  invloed  van  de  oude  godsdienstige  begrippen 
van  de  tijden  vóór  den  Islam ,  niettegenstaande  de  uiterlijke  plech- 
tigheden van  den  godsdienst  van  den  profeet  in  den  regel  nauw- 
gezet door  hem  in  acht  worden  genomen ,  en  de  Moslemsche  gees- 
telijkheid een  groot  gezag  uitoefent.  Naar  men  wel  eens  beweerd 
heeft  zou  de  Soendanees  in  zedelijkheid  boven  den  Javaan  staan, 
terwijl  hij  ook  in  matigheid,  eenvoud,  hulpvaardigheid,  eerlijkheid 
en  werkzaamheid  boven  hem  gesteld  wordt.  Ofschoon  hij  evenveel 
eerbied  voor  zijne  meerderen  heeft,  als  de  Javaan,  schijnt  hij  toch 
minder  kruipend  en  slaafsch ,  een  verschil ,  dat  vooral  ook  in  de 
taal  uitkomt,  waarvan  beide  volken  zich  bedienen.  De  Tji  Losari  en 
de  Tji  Tandoewi  maken  de  grens  uit  tusschen  de  Soenda-landen 
en  het  eigenlijke  Java,  met  dien  verstande  dat  ook  bewcsten  die 
beide  rivieren  zich  hier  en  daar  enkele  Javaansche  elementen  hebben 
nedergezet.  Dat  ook  op  andere  eilanden  van  den  Indischen  archipel 
Javaansche  koloniën  worden  aangetroffen ,  zooals  op  de  oostkust  van 
Sumatra  en  de  zuid-  en  oostkust  van  Borneo  merkten  wij  reeds  te 
voren  op. 

De  Javaansche  taal ,  die  evenals  verscheidene  andere  Inlandsche 
talen  met  karakters  geschreven  wordt,  welke  uit  Voor-lndië  afkom- 
stig zijn,  en  van  links  naar  rechts  wordt  geschreven,  vertoont  het 
voor  den  Europeaan  zeer  eigenaardige  en  lastige  verschijnsel,  dat 
de  Javanen  in  vele  gevallen  woorden  gebiuiken,  die  verschillen 
naar  mate  van  den  rang  van  den  persoon ,  tegen  wien  men  het 
woord  voert.  Dit  verschil  openbaart  zich  niet  slechts,  zooals  bij 
ons,  door  het  gebruik  van  enkele  verschillende  woorden  b.  v.  u  en 
jij,  maar  vooral  in  de  keuze  van  tal  van  woorden,  ja  zelfs  in  het 
aanwenden  van  onderscheidene  vormen.  Geen  Javaan  zal  het  wagen 
tegen  een  hoogere  in   rang   of  leeftijd   eene   andere  taal  dan  het 


MET  JAVAANSCH.  207 

beleefde,  eerbiedige  krama  te  gebruilien,  terwijl  daarentegen  het 
ngoko  door  den  hooggeplaatste  tegenover  den  lagere  gesproken 
wordt.  Nauwkeurig  wordt  dit  onderscheid  in  het  oog  gehouden , 
en  het  gebruik  der  zoogenaamde  lage  taaisoort,  waar  het  krama 
te  pas  kwam,  geldt  als  een  bewijs  van  gebrekkige  opvoeding, 
koerang  adjar,  of  als  eene  poging  tot  zelfverlielTnig  en  onbeleefd- 
heid, niet  het  minst  tegenover  hem,  wiens  kennis  van  de  taal  men 
gering  schat.  Ofschoon  deze  beide  zoogenaamde  taaisoorten  het 
meest  in  gebruik  zijn,  hebben  zich  van  lieverlede  nog  anderen  in 
het  Javaansch  ontwikkeld ,  die  echter  weinig  van  de  genoemden 
verschillen.  Zij  zijn  het  madija,  dat  gesproken  wordt  tusschen  per- 
sonen van  gelijken  rang,  of  door  eenen  meerdere  tegenover  eenen 
mindere,  die  wegens  ouderdom  of  andere  redenen  aanspraak  op 
bijzondere  achting  kan  maken,  en  enkele  bijzondere  woorden  en 
vormen  heeft,  doch  overigens  uit  krama  en  ngoko  bestaat;  de  basa 
kedaton  of  hoftaal ,  in  tegenwoordigheid  van  den  vorst  ges[)roken , 
en  die  uit  krama  bestaat  met  enkele  woorden  gemengd ,  welk  eene 
hooge  mate  van  eerbied  te  kennen  geven ;  het  krama  inggil  of 
hoog  krama,  dat  bij  het  spreken  van  ngoko  of  krama  gebruikt 
wordt  als  men  van,  of  over  aanzienlijken  handelt,  en  eindelijk  het 
laag-ngoko,  dat  zich  van  het  gewone  ngoko  slechts  door  enkele 
woorden  onderscheidt,  zooals  kerel  voor  man  enz. 

Van  waar  dit  verschil?  Vrij  algemeen  werd  nog  onlangs  aange- 
nomen, dat  het  onderscheid  tusschen  ngoko  en  krama  verklaard 
moest  worden  uit  den  invloed,  door  de  Hiiidoe's  uitgeoefend,  die 
met  verachting  op  de  oorspronkelijke  bewoners  van  het  land  zouden 
nedergezien  hebben.  Terwijl,  zoo  veronderstelde  men,  de  Hindoe 
zich  in  den  omgang  met  zijne  stamgenooten  van  het  edele  Sanskrit 
bediende,  moest  hij  tegen  de  oorspronkelijke  bevolking  in  de  volks- 
taal spreken,  terwijl  de  onderworpen  Javanen  daarentegen,  zooveel 
hun  mogelijk  was,  gebruik  maakten  van  de  taal  hunner  over- 
heerschers,  waardoor  het  krama  geboren  werd,  dat  rijk  aan  Sans- 
kritsche  woorden  is,  terwijl  het  ngoko  meer  tot  de  oude  volkstaal 
zou  naderen.  Ook  de  taal,  door  de  vreemde  kolonisten  gesproken, 
werd  in  den  loop  der  tijden  verbasterd,  en  zoodoende  zou  de  oude 
dichtertaal,  het  kawi,  ontstaan  zijn  dat  weldra  slechts  als  schrijftaal 
voortleefde  ,  zoodat  het  reeds  bij  de  immigratie  der  Hindoe-Javanen 
naar  Bali   eene   doode  taal  geworden  was.    Op  het  laatstgenoemde 


SOS  IIKT   JAVAANSCH. 

eilaiiii ,  dat  den  ouden  godsdienst  getrouw  gebleven  is,  werden  ook 
de  kawi-gedicliten  bewaard,  en  ook  daar  vindt  men  een  hooge  taai, 
die  uit  iigüko-  en  krama-woorden  zou  bestaan,  en  eene  lage  taal- 
sooit  die,  naar  men  beweert,  tot  het  Soendaneesch  zou  naderen. — 
Maar  nu  heeft  Prof.  Kern  ')  aangetoond ,  dat  ook  in  andere  Poly- 
nesische  talen,  die  den  invloed  der  Hindoo's  niet  hebben  ondergaan, 
iets  dergelijks  als  eene  hooge  en  lage  taal  kan  worden  opgemerkt. 
Het  Javaansche  gebruik"  zoo  zegt  hij  „komt  daarop  neder  dat  men 
sprekende  over  of  tot  meerderen  zekere  woorden  vermijdt  en  wel 
deels  door  een  synoniem  te  gebruiken,  deels  door  het  woord 
eenigszins  te  veranderen ,  deels  door  woorden  aan  een  ander  dialect 
of  een  andere  taal  te  ontleenen."  De  Dajak  nu  neemt  ook  diezelfde 
hulpmiddelen  te  baat,  maar  alleen  wanneer  eene  persoonlijke  reden 
hem  daartoe  noopt;  de  hedendaagsche  Javaan  doet  dit  echter  niet 
als  bijzonder  persoon,  maar  bezigt  die  hulpmiddelen  ten  einde,  als 
lid  van  een  bepaalden  stand  in  de  maatschappij ,  geen  aanstoot 
aan  anderen  te  geven.  Ook  bij  andere  stammen,  die  sedert  onheu- 
gelijke tijden  geen  gemeenschap  met  de  Javanen  hebben  gehad , 
o.  a.  bij  de  Samoanen  bestaat  verschil  in  taaisoort.  Prof.  Kern  zoekt 
dan  ook  de  aanleiding  daartoe  in  het  zoogen.  pamali  of  taboe;  — 
het  later  te  bespreken  verbod  om  in  bepaalde  omstandigheden  be- 
paalde handelingen  te  verrichten  of  zekere  uitdrukkingen  te  bezigen, 
zoodat  men  genoodzaakt  werd  tegenover  hooge  personen  geheel  andere 
woorden  te  gebruiken ,  dan  tegenover  minderen  geoorloofd  was. 

Het  Madoereesch  komt  in  hoofdtrekken  met  het  Javaansch  over- 
een, waarmede  het  zijn  alfabet  gemeen  heeft,  en  is  wel  is  waar 
met  het  Javaansch  verwant,  doch  kan  niet  als  een  dialect  daarvan 
worden  aangemerkt.  Daar  de  Madoereezen  reeds  sedert  eeuwen 
onder  Javaanschen  invloed  gestaan  hebben,  bezit  hun  taal  vele  in 
het  Javaansch  verouderde  woorden,  en  onderscheidt  zij  zich  daarvan- 
door  eene  geheel  bijzorrdere  uitspraak.  Eene  hooge  taal  heeft  zich 
onder  de  Madoereezen  niet  gevormd,  ofschoon  hier  en  daar  Javaansche 
krama- vormen  worden  gebruikt.  Het  Soendaneesch,  dat  misschien 
van  het  oorspronkelijk  Javaansch  weinig  verschilde,  geraakte  minder 
dan  dit  onder  den  invloed  der  Hindoe-beschaving  en  bleef  meer 
de   taal   der  lagere    volksklasse,   daar  aan   de   hoven   en   onder  de 


')  Kern  in  BijHr.  t.  t.  1.  t-n  vik.  1S93.  p.  120. 


DE  MAKASSAREN   EN  BOEGINEEZEN.  209 

grooten  het  Javaansch  de  meest  gebruikelijke  taal  werd  en  ook  als 
schiijftaal  zich  verspreidde.  Meer  en  meer  binnen  enge  grenzen 
teruggedrongen,  wordt  het  zuivere  Soendaneesch  hoofdzakelijk  slechts 
in  de  Preanger  en  aangrenzende  districten  gesproken,  terwijl  zelfs 
daar  door  den  invloed  van  Mataram,  Javaansche  eletnetiten  inslopen, 
zoodat  de  briefwisseling  der  hoofden  onderling  in  liet  Javaansch 
gevoerd  werd.  Eene  eigeidijke  hooge  taal  weid  dientengevolge  niet 
gevormd.  Wel  zijn  een  aantal  woorden  uit  het  Javaansche  krama 
in  liet  Soendaneesch  overgegaan,  die  men  als  basa  menak  aan- 
duidt, maar  zij  zijn  betrekkelijk  gering  in  getal  en  hebben  hoofd- 
zakelijk op  den  mensch,  zijne  lichaahnsdeelen ,  verrichtingen  en 
toestanden  betrekking,  terwijl  de  zoogenaamde  lage  taal,  als  koering 
bekend,  de  gewone  Soendaneesche  spreektaal  is,  en  een  zóó  groot 
verschil  als  dat  tusschen  ngoko  en  krama  in  het  Soendaneesch  niet 
wordt  aangetrotl'en. 

Onder  de  stammen  van  het  Maleische  ras,  die  tot  den  Islam  zijn 
overgegaan,  nemen  de  Makassaren  en  Boegineezen  van  Zuid-Celebes 
eene  belangrijke  plaats  in.  Nauw  aan  elkander  verwant  bezitten  zij 
een  eigen  vorm  van  't  Indische  letterschrift  en  spreken  eene  afzon- 
derlijke taal  die,  hoewel  vrij  ontwikkeld  en  rijk  aan  woorden,  toch 
voor  het  Javaansch  moet  onderdoen.  De  Boegineezen  of  Taoe-Woegie, 
(menschen  van  Woegie,  eene  plaats  in  Wadjo),  zijn  veel  talrijker  dan 
de  Makassaren,  daar  zij  de  Wadjureezen,  de  Loewoereezen,  Soppengers, 
Mandareezen,  Sidenrengers  en  andere  volkstammen  van  Adjatappa- 
rang,  de  bewoners  van  Barroe,  Tanette  en  van  een  groot  deel  der 
noorder-  en  oosterdistiicten  bevatten.  De  Makassaren  worden  mee- 
rendeels in  liet  rijk  Makassar  aangetroffen,  ofschoon  ook  in  de 
Zuiderdistricten  en  op  Saleier  eene  nagenoeg  geheel  Makassaarsche 
bevolking  wordt  gevonden.  Tei-wijl  ook  hier  het  despotisch  vorsten- 
bestuur,  op  Celebes  misschien  zelfs  erger  dan  elders,  zijnen  storen- 
den  invloed  heelt  uitgeoefend,  en  beide  volken  als  verslaafd  aan 
het  spel  en  achterlijk  in  den  landbouw  worden  beschreven,  is  er 
echter  een  hoofdtrek  in  hun  karakter,  die  gunstig  op  hen  werkte; 
hunne  liefde  tot  zeevaart  en  handel,  die  hen  tot  stoute  onderne- 
mingen en  verre  tochten  verleidt,  en  waardoor  zij  in  vele  opzichten 
van  den  landbouwenden  Javaan  verschillen.  Vooral  onder  de  Boeai- 
neezen  treedt  deze  neiging  zeer  sterk  op  den  voorgrond  en  de 
bewoners  van  Wadjo  zijn  zelfs  ware  kolonisten,  zoodat  men  slechts 

II.  14 


2lü  MOSLEMSCHE   STAMMF.N. 

weinige  kustpliialseu  in  den  arcliipul  zal  aantrelïen ,  waai'  geen 
Boegineesche  handelaren,  voor  het  meerendeel  uit  Wadjo  afkom- 
stig, gevestigd  zijn.  Zij  worden  geschetst  als  ondernemcüid,  schran- 
der en  met  goeden  aanlog  begaafd,  terwijl  zij  zelfs,  in  tegenstelling 
met  de  gewone  voorstelling  die  men  zich  van  de  Maleiers  maakt, 
als  vroolijk,  vriendelijk  en  wel  te  vertrouwen  worden  beschreven. 
Moed  in  den  strijd,  eene  eigenschap  die  de  Javaan  slechts  onder 
uitstekende  leiding  bezit,  wordt  hun  vrij  algemeen  toegeschreven; 
reeds  onder  Daendels  waren  de  Boegineesche  soldaten  wegens  huime 
dapperheid  bekend,  ofschoon  het  hoogst  raoeielijk  viel  hen  aan  tucht 
te  gewennen. 

Behalve  de  hier  genoemde  stammen  vindt  men  in  den  Indischen 
archipel  nog  een  aantal  andere  volkeren,  die  den  Islam  hebben 
aangenomen.  Wanneer  wij  de  mate  van  den  invloed,  dien  de 
Islam  op  zijne  belijders  heeft  uitgeoefend,  als  uitgangspunt  aan- 
nemen, mogen  wij  zeker  de  Atjehers  wel  in  de  eerste  plaats  noe- 
men. Hunne  naburen,  de  orang  Alas  en  Gajoe,  ofschoon  eveneens 
Moslemen,  ondervonden,  schijnt  het,  dien  invloed  in  veel  mindere 
mate,  evenals  de  oorspronkelijke  bevolking  der  Lampongs,  de  orang 
Lampong  en  de  orang  Abang,  die  overigens  in  veel  opzichten  den 
invloed  der  Soendaneezen  hebben  ondergaan.  Onder  de  Bataks  op 
Sumatra  en  de  Alfoeren  van  Celebes  en  verscheidene  andere  ooste- 
lijke eilanden  wint  de  Islam  voortdurend  veld;  zooals  later  zal 
worden  medegedeeld  heeft  het  Christendom  hier  en  daar  gelukkig 
een  dam  daartegen  opgeworpen.  Ook  elders  in  den  archipel  vindt 
men  een  aantal  Moslemen  verspreid,  zooals  de  Sasaks  op  Lombok, 
de  bewoners  van  Soembawa  enz.  Het  spreekt  van  zelf  dat  de  Islam 
niet  bij  al  zijne  belijders  even  diep  is  doorgedrongen;  wij  zullen  in 
ruime  mate  gelegenheid  hebben  om  aan  te  toonen  dat  in  hunne 
zeden  en  gebruiken,  rechtsinstellingen  en  zelfs  in  hunne  godsdienstige 
begrippen  de  oude  heidensche  voorstellingen  nog  een  groote  rol 
spelen  en  nog  niet  uit  het  hart  van  verreweg  de  meeste  Inlanders 
verbannen  zijn.  Maar  dit  is  niet  uitsluitend  aan  den  bewoner 
van  den  Indischen  archipel  eigen  i) ;  ook  elders  vindt  men 
voorbeelden    te    over    van    het    feit    dat    een    nieuwe,    zuiverder 


')    Dr.   C.    S.   Hurgionje.    De   beteekenis  v.  d.  Islam  voor  zijne  belijders  in  O.  I. 
Leiden  1883. 


HEIDENSCHE  STAMMEN.  211 

godsdienst  de  indrukken  van  den  oorspronkelijken  eeredienst  niet 
geliecl  uit  de  harten  zijner  belijders  kan  verwijderen  en  soms  zelfs 
na  eeuwen  lange  heerschappij  daartoe  niet  in  staat  was.  Maar  des- 
niettegenstaande oefent  de  Islam ,  zelfs  bij  eene  bevolking  die  de 
leer  van  den  profeet  schijnbaar  zoo  goed  als  niet  iieeft  aangenomen, 
eenen  niet  onbeiangrijken  invloed  uit,  en  neemt  hij,  eenmaal  post 
gevat  hebbende,  steeds  in  kracht  toe;  een  kracht  die,  uit  den  aard 
der  leer  zelve,  vijandig  tegen  de  belijders  van  het  Christendom 
gekant  is.  In  dit  opzicht  mogen  onze  staatslieden  zich  inderdaad, 
wel  afvragen ,  of  algeheele  onthouding  zelfs  staatkundig  te  verde- 
digen zij ,  en  mogen  vooral  ook  zij ,  die  in  eene  uitbreiding  van  het 
Christendom  een  heilzamen  maatregel  zien ,  wel  overwegen  of  aan- 
eensluiting en  medewerking  van  allen  niet  hoog  noodig  is  tegenover 
de  eenheid  en  kracht  van  den  Islam. 

Wanneer  wij  nu  tot  de  stammen  overgaan,  die  heidenen 
bleven,  dan  moeten  wij,  zonder  vooreerst  tot  bijzonderheden  af  te 
dalen,  toch  reeds  dadelijk  opmerken,  dat  bij  hen  allen  het  zooge- 
naamde animisme  i)  de  hoofdrol  in  de  godsdienstige  denkbeelden 
speelt.  Onder  dezen  naam  verstaat  de  nieuwere  godsdienstweten- 
schap de  voorstelling,  die  bij  de  natuurvolkeren  algemeen  heerscht, 
dat  de  beweging  en  werking,  die  de  raensch  in  de  natuur  waarneemt, 
uitgaat  van  persoonlijke,  denkende,  willende  wezens,  zoodat  o.  a. 
alle  natuurverschijnselen  uitingen  van  dergelijke  wezens  zijn.  Een 
tweetal  leerstukken  spelen  daarbij,  vaak  onbewust,  de  hoofdrol. 
Volgens  het  eene  heeft  alles  in  de  natuur,  in  dieren-  en  planten- 
wereld, in  bewerktuigde  of  onbewerktuigde  en  levenlooze  voorwer- 
pen, een  eigen  ziel,  terwijl  volgens  het  tweede  dogma  de  zielen, 
of  geesten,  in  die  voorwerpen  huizende,  het  vermogen  hebben  die 
te  verlaten  en  vrij  rond  te  gaan.  Deze  beide  leerstukken  leiden 
nu  tot  allerlei  godsdienstige  voorstellingen,  zooals  het  fetisisme,  of 
vereering  van  het  een  of  ander  vaak  zeer  eenvoudige  voorwerp 
(steenen,  dieren  enz.)  als  bezield  door  hoogere  wezens;  het  sjama- 
nisme, of  de  bezieüng  van  sommige  personen  door  dergelijke  wezens; 
de  vereering  van  geesten,  met  name  ook  van  de  zielen  van  dier- 
bare afgestorvenen,  zooals  voorouders  enz.  Op  deze  verschillende 
vormen   van   het  animisme  komen  wij  later  terug;  hier  zij  het  vol- 


')  Dr.  G.  A.  Wüken  in  I.  Gids  "1884.  1885. 


242  llK   ItATAKS. 

doende  deze  hoofdtrekkeii  te  liebberi  aangegeven  .  en  mede  te  dee- 
len  dat  ook  in  de  godsdienstige  voorstellingen  van  verreweg  de 
meeste  Inlanders,  die  den  Islam  belijden,  de  invloed  dier  oude 
geesten-vereering  nog  een  groote  rol  speelt. 

Onder  de  verschillende  heidensche  stammen  noemen  wij  in  de 
eerste  plaats  de  Bataks  van  Sumatra.  Zeer  juist  in  vele  opzichten 
werden  zij  dooi'  Junghuhn  met  de  volgende  trekken  geschetst.  „Zij 
zijn  een  volk,  dat  op  een  eigenaardiger!  trap  van  beschaving  staat, 
dien  men,  otschoon  hij  niet  met  den  toestand  der  natiën  van  Eu- 
ropa kan  vergeleken  worden ,  niet  laag  zou  kunnen  noemen  zonder 
aan  de  waarheid  te  kort  te  doen.  Zij  hebben  een  eigen  schrift,  zij 
vervaardigen  boeken,  zij  hebben  vaste,  ten  deele  zeer  doeltreffende 
wetten,  die  streng  worden  in  acht  genomen;  zij  zijn  zacht  van 
karakter,  zeer  goedaardig  en  dankbaar  voor  genoten  weldaden,  vat- 
baar voor  vriendschap  en  onkreukbaar  in  hunne  trouw;  zij  beminnen 
de  muziek  en  hebben  geneigdheid  tot  stille  bezigheden  en  de  kun- 
sten des  vredes;  zij  weven  fraaie  kleederen  en  bouwen  groote,  sterke 
huizen ,  met  kunstig  snijwerk  aan  de  balken ;  zij  verstaan  de  kunst 
om  metaal  te  bearbeiden,  verschillende  metalen  met  elkander  te 
versmelten ,  en  om  allerlei  voorwerpen  uit  elpenbeen  te  draaien , 
zij  zijn  vrij  gematigd  in  hunne  hartstochten  en  handelen  schier 
nimmer  zonder  voorafgaand  overleg;  zij  laten  elke  gewichtige  han- 
deling door  eene  gepaste  rede  vergezeld  gaan;  zij  beraadslagen  over 
alle  gemeenschappelijke  belangen  in  openbare  volksvergaderingen 
en  —  eten  menschenvleesch !"  Daar,  waar  ons  gezag  meer  gevestigd 
is,  en  het  Christendom  of  de  Islam  onder  onze  hoede  toeneemt, 
verminderen  deze  eigenaardigheden  in  groote  mate  zoodat  men,  om 
hen  goed  te  leeren  kennen,  de  pas  ingelijfde  of  de  nog  onafhanke- 
lijke Bataklanden  moet  bezoeken.  Gewoonlijk  verdeelt  men  de 
Bataks  naar  de  hoofddialecten,  die  bij  hen  voorkomen,  in  Mandaï- 
lingers,  Toba's  en  Daïri's;  er  bestaan  echter  nog  tal  van  onder- 
verdeelingen, die  o.  a.  door  v.  Brenner ')  worden  medegedeeld.  Het 
verschil  tusschen  de  genoemde  dialecten  schijnt  vooral  te  bestaan 
in  veranderingen,  die  de  woorden  volgens  vaste  regels  ondergaan. 
Een  eigenaardig  verschijnsel ,  dat  zich  ook  elders  in  den  archipel 
voordoet,  is   het  bestaan   eener   afzonderlijke  taal  bij  godsdienstige 


')  J.  V.  Bienner.  Besuch  bei  den  Kannibalen  Sumatras.  Würzburg  1893. 


DE    DAJAKS.  213 

plechtigheden.  Bij  de  Bataks  onderscheidde  v.  d.  Tuuk  er  niet 
minder  dan  vijf:  de  hata  andoeng  of  taal  dm'  vrouwen  die  over  een 
lijk  weeklagen;  de  hata  ni  begoe  sijar  of  de  taal  van  geesten,  die 
in  sommige  menschen  gevaren  zijn;  de  hata  poda,  gebruikt,  in 
boeken ,  die  over  wichelarij  handelen ;  de  hata  tabas  of  de  taal  der 
gebeds-  en  tooverformulieren  en  de  hata  ni  partodoeng  of  taal  der 
kaniferhalers.  Deze  taaisoorten  onderscheiden  zich  door  het  gebruik 
van  bijzondere  woorden  en  overdrachtelijke  spreekwijzen,  en  wijken 
düs  in  de  toepassing  aanmerkelijk  van  het  ngoko  en  krama  in  het 
hedendaagsch  gebruik  af.  liet  alfabet  der  Bataks,  dat  met  het 
letterschrift  der  Redjangers,  Korintji's  en  Lampongers  verwant  is 
wordt,  evenals  in  de  Indische  schriftsoorten  steeds  het  geval  is, 
van  de  linker-  naar  de  rechterzijde  geschreven ,  maar  daar  bamboe- 
stokken hun  gewoon  schrijfmateriaal  zijn,  en  de  letters  dus  het 
gemakkelijkst  in  de  lengte  geteekend  worden,  altijd  van  onderen 
naar  boven. 

De  oorspronkelijke  bevolking  der  uitgestrekte  binnenlanden  van 
Borneo  wordt  met  den  algemeenen  naam  van  Dajaks  aangeduid, 
die  echter  door  hen  zelven  niet  schijnt  gebruikt  te  worden,  daar 
zij  zich  noemen  naar  de  streek,  waar  zij  gevestigd  zijn,  zooals  de 
oeloe  ngadjoe,  wat  zou  beteekenen  menschen  die  stroomopwaarts  of 
in  de  binnenlanden  gevestigd  zijn.  Zij  zijn  weder  in  vele  onderver- 
deelingen of  stammen  gesplitst,  wier  getal  niet  met  juistheid  op  te 
geven  is,  doch  die  onderling  trekken  van  nauwe  verwantschap  aan- 
bieden. De  talen,  door  hen  gesproken,  zijn  onderling  zeer  verschil- 
lend, zóó  zelfs  dat  leden  van  naburige  stammen  elkander  vaak  niet 
kunnen  verstaan.  Dat  zij  op  lageren  trap  van  ontwikkeling  staan 
dan  de  Bataks  bewijst  het  ontbreken  van  letterschrift,  't  welk  vol- 
gens de  legende  wel  eenmaal  aan  de  Dajaks  geopenbaard  was,  maar 
door  hen  werd  ingeslikt  en  in  geheugen  veranderde.  Eigen  letter- 
kunde wordt  dan  ook  onder  hen  niet  gevonden.  Ofschoon  de  algemeene 
trekken  van  het  Maleische  ras  teruggevende,  onderscheiden  zich  vele 
Dajaksche  stammen  door  hunne  lichtere  kleur,  die  bij  de  vrouwen 
soms  aan  blankheid  nabijkomt.  Over  het  algemeen  worden  zij  wegens 
huime  vatbaarheid  voor  ontwikkeling,  eerlijkheid,  matigheid,  zachtheid 
en  lijdzaamheid  geroemd,  maar  ook  zij  zijn  tengevolge  der  voort- 
durende bijna  grenzenlooze  onderdrukking,  waaraan  zij  van  den  kant 
der  Maleiers  zijn  blootgesteld,  zorgeloos  en  traag,  in  de  hoogste  mate 


214  ALFOEHEN.   BALINEEZEN. 

zedeloos  en  staan  meestal  op  een  uiterst  lagen  trap  van  beschaving. 

Onder  den  naam  Alfooren  vat  men  een  aantal  stammen  te 
samen,  die  de  noordelijke  schiereilanden  van  Celebes  bewonen  en 
bovendien  op  Ceram,  Boeroe  en  eenigen  der  oostelijke  eilanden 
gevonden  worden,  en  in  vele  opzichten  zeer  van  elkander  verschillen, 
zoodat  aan  deze  benaming  geene  ethnografische  beteekenis  kan 
worden  gehecht,  nog  minder  zelfs  dan  met  de  Dajaks  het  geval  is. 
Bij  eene  zóó  ongelijksoortige  bevolking  kan  van  kenmerkende  eigen- 
schappen wel  geen  sprake  zijn;  bovendien  hebben  de  Alfoeren  van 
de  Minahasa,  die  ons  het  best  bekend  zijn,  door  de  aanneming  van 
het  Christendom  eene  groote  verandering  in  leefwijze  enz.  onder- 
gaan. Ook  hunne  taal  is  in  een  uiterst  groot  getal  van  dialecten 
gesplitst;  in  de  Minahasa  alleen  vindt  men  er  zeker  niet  minder 
dan  zeven ,  terwijl  men  op  sommigen  van  de  door  hen  bewoonde 
eilanden  zelfs  van  dorp  tot  dorp  een  geheel  ander  dialect  ver- 
neemt.   Eigen  letterschrift  ontbreekt  ook  hun. 

Dat  ook  de  Balineezen  tot  de  heidensche  volkeren  behooren 
bleek  reeds  vroeger.  Als  dragers  van  den  ouden  Hindoe-godsdienst 
nemen  zij  eene  geheele  bijzondere  plaats  in,  maar  kunnen  overigens 
niet  gezegd  worden  eenen  afzonderlijken  stam  uit  te  maken.  In  de 
binnenlanden  van  het  eiland  vindt  men  de  zoogen.  Bali  aga,  die 
met  de  overige  Balineezen  noch  taal ,  noch  godsdienst  gemeen 
hebben,  maar  het  animisme  belijden,  met  enkele  Hindoesche  bestand- 
deelen  vermengd.  Maar  behalve-  de  hier  genoemde  volkeren  treft 
men  nog  een  aantal  verstrooide  stammen  aan,  die  zich  hoofdzakelijk 
hierdoor  onderscheiden,  dat  zij  zelfs  de  geringe  beschaving  missen, 
welke  den  eerstgemelden  eigen  is.  Tot  hen  behooren  o.  a.  de  Oeloe 
en  Loeboe  van  Manda'iling  op  Sumatra,  de  orang  Loeboe  in 
Palembang,  de  orang  Benoewa  en  orang  Laut  van  den  Riouw- 
archipel,  de  orang  Laut  en  orang  Goenoeng  van  Banka,  en  de 
Djakoens  van  het  Maleische  schiereiland.  Andere  stammen,  zooals 
de  Toradja's  en  Badjo's  van  Zuid-Celebes  en  de  Bantiks  van  de 
Minahasa  onderscheiden  zich  weder  in  andere  opzichten  van  de  hen 
omringende  volkstammen.  Wij  zullen  enkelen  hunner  later  leeren 
kennen. 

Eene  opgave  van  het  getal  der  Inlanders,  die  Insulinde  bewo- 
nen heeft,  naar  wij  weten,  slechts  zeer  geringe  waarde.  Alleen 
daar,  waar  ons  gezag  sinds  langen  tijd  geheel  gevestigd  is,  kunnen 


STERKTE   DER   BEVOLKING.  215 

de  cijfers,  die  van  Regeeringswege  openbaar  worden  gemaakt,  eenig 
vertrouwen   inboezemen ,  terwijl   zij   in   de   meeste  andere  eilanden 
slechts  op   louter  gissingen  berusten ,  zoodat  men  hoogst  omzichtig 
moet  zijn  in  de  gevolgtrekkingen ,  die  men  daaruit  maakt.    Volgens 
de  officieele  opgaven,  in  den  Reg.  almanak  voor  1893  voorkomende, 
bestond  de  Inlandsche  bevolking  van  Java  bij  het  eind  van  het  jaar 
1891  uit  24.133.576  zielen,  een  getal,  dat  de  waarheid  wel  nabij  zal 
komen,    en    in    doorsnede    10.178   zielen   per   v.   g.    mijl   bedraagt. 
Voor  het  Gouvernement  van   Sumatra's  westkust  wordt  het  getal 
der  inwoners  gesteld  op  1.275.951;   Bengkoelen  157.952;   de  Lam- 
pongs   130.690;    Palembang   664.295;    Oostk.    v.    Sumatra  306.381 
Atjeh  en  ond.  444.759;  Riouw  97.878;  Bangka  83.416;  Blitong  40.430 
Borneo's  Wester-afdeeling  419.359;  Rorneo's  Z.  en  O.  afdeeling  763.097 
Gouvernement  van  Celebes  387.444;  Menado588.460;  Amboina  255.949 
Ternate  108.459;  Timor  en  ond.  37.175;  Bali  en  Lombok  1.358.247. 
Waarschijnlijk  kan  dit  totaal  van   ong.  31   millioen  bewoners  wel 
wat  hooger  genomen  worden,  daar  in  den  regel  de  opgaven  eerder 
te  gering  dan  te  hoog  worden  gesteld. 

Maar  behalve  uit  de  Inlanders  bestaat  de  bevolking  van  Insu- 
linde  ook  nog  uit  andere  bestanddeelen  die,  ofschoon  betrekkelijk 
gering  in  aantal,  toch  groote  beteekenis  voor  de  Inlandsche  huis- 
houding hebben.  Wanneer  wij  de  Europeanen  en  met  hen  gelijk- 
gestelden  (Java  en  Madoera  46.619;  Buitenbezittingen  11.636),  tot 
welken  alle  vreemde  Christenen  gerekend  worden,  niet  medetellen, 
dan  spelen  onder  de  vreemdelingen  (261.203  op  Java  en  Madoera, 
238.396  op  de  Buitenbezittingen)  de  Chineezen  ('243.486  op  Java  en 
M.  207.347  op  de  BB.)  en  de  Arabieren  (J.  en  M.  14.806.  BB.  7395) 
de  hoofdrol.  De  invloed,  door  hen  uitgeoefend,  is  dikwijls  diepingrij- 
pend,  maar  strekte  zelden  ten  voordeeie  der  Inlandsche  bevolking. 

Wij  willen  nu  in  de  volgende  bladzijden  kennis  maken  met  de 
volkeren,  welken  wij  reeds  oppervlakkig  hebben  geschetst.  De  gods- 
dienst, dien  zij  belijden,  oefende  ook  op  hunne  huishouding  eenen 
gewichtigen  invloed  uit,  welke  eene  verdeeling  in  een  tweetal 
groepen  mogelijk  maakt.  Zij  toch,  die  het  heidendom  aankleven, 
bleven  op  een  lagen  trap  van  beschaving  staan,  en  kunnen  tot  de 
natuurvolkeren  gerekend  worden,  althans  voor  zooverre  die  heiden- 
sche  godsdienst  niet  van   een  beschaafd  ras  afkomstig  was,  zooals 


246  DE  DESA. 

op  Baü  het  geval  is.  De  Islam ,  hoe  slecht  vaak  begrepen  en  hoe 
weinig  ook  dikwijls  tot  het  innerlijke  leven  van  het  volk  doürgedrongen, 
vereenigde  toch  de  Moslemsclie  stammen  met  eenen  sterken  band 
en  drukte  eenen  eigenaardigen  stempel  op  de  bevolking,  die  Allah 
en  den  profeet  vereerde.  Het  Chiistendom  had  tot  heden  toe  eene 
minder  krachtige  uitwerking,  behalve  in  enkele  streken,  zooals  in 
de  Minahasa,  waar  een  groot  deel  der  Inlandsche  bevolking  zich 
tot  dien  godsdienst  bekeerde.  Wij  stellen  ons  nu  voor  in  de  beide 
volgende  hoofdstukken  de  voornaamste  Moslemsclie  en  heidensche 
stammen  te  beschrijven  en  daarbij  elk  dier  stammen  in  het  bijzonder 
te  behandelen. 


HOOFDSTUK    II. 


SCHETSEN    UIT   DE   HUISHOUDING   DER   MOSLEMSCHE   BEVOLKING. 


Wij  zullen  wel  geen  onjuist  oordeel  uitspreken  wanneer  wij 
aannemen ,  dat  onder  de  bewoners  van  Insulinde  de  Javaan  onzen 
lezers  het  meeste  belang  inboezemt.  Willen  wij  hem  goed  leeren 
kennen,  dan  moeten  wij  ons  naar  de  binnenlanden  begeven  en  het 
volksleven  in  de  desa  —  het  dorp  —  gadeslaan,  maar  ons  niet  in 
de  groote  kustplaatsen  ophouden,  waar  de  invloed  der  Europeanen 
eene  aanmerkelijke,  doch  zelden  weldadige  wijziging  in  de  leefwijze 
der  Inlanders  tengevolge  had.  Zelfs  moeten  wij  ons  daartoe  nie't 
aan  de  hoven  der  Vorstenlanden  ophouden,  want  af  zullen  wij  bij 
een  bezoek  bij  de  vorsten  aldaar  een  aantal  eigenaardige  Inlandsche 
gewoonten  en  gebruiken  aantreffen,  zoo  vindt  men  toch  het  eigen- 
lijke volksleven  vooral  in  de  rustige,  eenzame  dorpen,  waar  de 
Javaansche  landbouwer  in  vrede  en  kalmte  zijn  leven  slijt.  Wij 
noodigen  derhalve  onze  lezers  uit,  ons  naar  eene  desa  op  Midden- 
Java  te  vergezellen.  Vóór  wij  die  echter  betreden,  mogen  eenige 
mededeeiingen  voorafgaan  omtrent  de  wijze,  waarop  nieuwe  neder- 


ONTGINNINGEN.  217 

zettingen  op  Java  ontstaan,  i)  Allerlei  omstanriiglieden  kiinnen 
daartoe  aanleiding  geven;  meestal  is  overbevolking  in  eene  desa 
de  voornaamste  reden  tot  verhuizing,  maar  ook  andere  oorzaken 
kunnen  daartoe  bijdragen,  zooals  epidemiën,  oneenigheden  enz. 
Want  ofschoon  de  Javaan  in  den  regel  zeer  aan  zijne  gebooi'teplaats 
gehecht  is,  zijn  verhuizingen  op  Java  volstrekt  niet  zoo  zeldzaam 
als  meermalen  beweerd  werd.  De  bekwame  kenner  der  Javaansche 
maatschappij,  Prof.  C.  Poensen,  verzekert  ons  dan  ook  dat  betrek- 
kelijk zeer  weinig  erven  in  grootere  desa's  nog  door  de  nakome- 
lingen der  aanleggers  van  het  dorp  bewoond  woiden.  De  veihui- 
zenden  stellen  zich  in  den  regel  onder  den  oudste  of  energiekste 
en  gaan  het  gebaande  pad  op,  totdat  dit  ophoudt  en  een  weg  in  de 
wildernis  moet  worden  gemaakt.  Dicht  bij  de  plaats  gekomen ,  die 
voor  de  nederzetting  werd  uitgekozen,  gaat  de  aanvoerder  vooruit 
en  roept  Ilias,  Salomo's  zoon  aan  die  over  de  bosschen  heerscht, 
om  zijn  zegen  af  te  smeeken ,  of  hij  richt  een  gebed  tot  Karoeng 
Kala,  den  vorst  der  jagers  en  jongeren  broeder  van  Penoehoen, 
den  Koning  der  landbouwers.  Zoo  veel  mogelijk  wordt  voor  de 
woonplaatsen  een  hoog  gelegen  terrein  gekozen ,  dat  het  minst 
begroeid  is,  maar  ook  het  best  tegen  wilde  dieren  verdedigd  kan 
worden.  Gemeenschappelijk  wordt  het  werk  der  ontginning  ter  hand 
genomen;  allereerst  wordt  voorloopig  voor  de  woningen  gezorgd  en 
daarna  tot  de  ontginning  overgegaan,  waai'bij  de  sterkeren  de  hoo- 
rnen op  stomp  hakken ,  terwijl  de  ouderen  en  jongeren  de  struiken 
en  grassen  wegkappen.  Daarna  wordt  het  van  hout  bevrijde  land 
onder  de  ontginners  in  der  minne  verdeeld;  hij,  die  het  slechtste  stuk 
land  ontvangt,  krijgt  daarentegen  een  grooter  aandeel.  In  den  regel  gaat 
alles  zonder  twist  en  is  de  beslissing  van  den  aanvoerder  voldoende 
om  aan  alle  oneenigheid  een  einde  te  maken.  Aanvankelijk  wordt 
slechts  zooveel  gronds  ontgonnen,  als  groot  genoeg  is  voorde  behoefte 
van  één  jaar;  het  gevelde  hout  wordt  verbrand ,  de  takken  opgestapeld 
voor  eene  omheining  en  het  oifermaal  gehouden ,  waarbij  de  kinde- 
ren de  bamboezen  horden,  die  voor  etenschalen  dienen,  moeten 
vullen  om  de  boschgeesten  te  bevredigen.  Dan  moet  aan  het  dorp 
een  naam  gegeven  worden ,  waarbij  vaak  eene  onbeduidende  om- 
standigheid den  doorslag  geeft.    Zoo   werd  langen  tijd  in  Banjoe- 


')  Sollewijn  Gelpke  in -de  Gids.  1874.  I. 


218  ONTGINNINGEN. 

mas  vruchteloos  gezocht  naar  Je  beteekenis  van  den  naam  Tajem , 
aan  een  grensdesa  gegeven ,  totdat  een  stokoud  man  verzekerde 
dat  de  stichter  het  eerste  woord  gekozen  had,  dat  zijn  kind  op  die 
plaats  zou  uitspreken.  Dit  had  honger  en  vroeg  om  rijsteineel-pap, 
en  „minta  pajem"  was  in  zijn  gebroken  taal  tajem  geworden !  Met  de 
beschreven  werkzaamheden  is  de  voorloopige  ontginning  afgeloopen ; 
de  huizen  worden  nu  afgewerkt,  de  erven  daar  omheen  worden 
afgeperkt  en  met  gewassen  beplant,  die  spoedig  vruchten  geven, 
en  verder  wordt  zooveel  grond  ontgonnen ,  als  voor  de  behoefte  der 
bevolking  noodig  is.  Gewoordijk  blijft  er  een  nauwe  band  bestaan 
tusschen  de  moederdesa  en  het  nieuwe  gehucht,  en  vormen  zij  te 
samen  een  politieke  eenheid,  iets  dat  ook  op  de  andere  eilanden 
van  den  archipel  bij  de  stichting  van  nieuwe  nederzettingen  het 
geval  is.  Soms  echter  scheidt  het  nieuwe  dorp  zich  af  en  vormt 
een  op  zich  zelf  staand  geheel. 

Voor  alle  ontginningen  van  woeste  gronden  door  Inlanders  is 
thans  vergunning  van  het  bestuur  noodig,  die  gegeven  wordt 
volgens  de  regels  in  St.  1874.79  vermeld.  Vóór  dien  tijd  werd  wel 
is  waar  ook  eene  dergelijke  vergunning  vereischt,  maar  daar  er 
geene  straffen  gesteld  waren  op  overtreding  van  die  bepaling 
werd  dit  voorschrift  maar  al  te  vaak  overtreden  en  op  roekelooze 
wijze  een  ware  roofbouw  gedreven.  Op  de  helUngen  der  bergen 
werd  een  stuk  grond  uitgekozen  en  met  de  minst  mogelijke  inspan- 
ning geschikt  gemaakt  om  daaruit  een  of  twee  oogsten  te  trekken, 
waarna  de  plaats  weder  werd  verlaten.  Van  duurzame  ontgiiming 
was  geen  sprake;  tegen  de  wegspoeling  der  kostbare  teelaarde 
werd  niet  gewaakt,  zoodat  millioenen  kubieke  meters  daarvan  naar 
zee  werden  gespoeld  en  voor  goed  verloren  gingen.  En  vaak  werd 
eenvoudig  een  stuk  woud  in  brand  gestoken  om  op  de  vrij  gekomen 
plek  eenige  oogsten  te  verkrijgen,  waarna  de  uitgemergelde  bodem 
verlaten  werd  en  aan  de  wildernis  prijs  gegeven.  Het  spreekt  van 
zelf  dat  op  de  Buitenbezittingen ,  waar  wij  geen  toezicht  uitoefenen , 
dit  kwaad  het  ergste  voortwoekert.  Prof.  Wichman  verhaalt,  dat 
hij  den  eersten  dag  na  zijne  aankomst  te  Loka  (Celebes.  Dl.  I. 
p.  322)  den  Lompo  Battang  s'avonds  als  het  ware  in  lichterlaaie 
vlammen  zag  opgaan,  daar  uitgestrekte  wouden  aan  het  vuur 
werden  prijs  gegeven,  alleen  om  enkele  oogsten  van  de  ma'isplant 
te   verkrijgen.    Maar  ook   op  Java  is  dit  kwaad   niet  geheel  uitge- 


WONINGEN   OP  JAVA.  219 

roeid;  in  4802  moesten  niet  minder  dan  2785  personen  wegens  eigen- 
machtige oiitgiimingen  worden  gestraft,  teiwijl  liet  euvel  in  enkele 
desa's  in  Tjeribon  zoo  algemeen  was,  dat  van  eene  strafrechtelijke 
vervolging  daar  moest  worden  afgezien.  De  kale  wanden  van  menigen 
berg  op  Java  en  elders  leggen  welsprekende  bewijzen  af  van  de 
mishandeling  die  de  hand  des  menschen  hen  deed  ondergaan ,  — 
doch  ook  de  Europeesche  industrie  heeft  hier  en  daar  krachtig 
medegewerkt  om  den  oorspronkelijken  plantentooi  van  Insulinde  te 
vernietigen.  De  gemelde  verordening  tracht  tegen  dit  misbruik  te 
waken,  althans  voor  zoover  het  door  Inlanders  wordt  gepleegd, 
door  bepalingen  omtrent  den  tijd,  binnen  welken  de  ontginning 
moet  zijn  afgeloopen  en  door  voorschriften  omtrent  duurzame 
afperking  en  behoorlijken  aanleg  der  velden,  ten  einde  de  afspoe- 
ling der  bouwkruin  tegen  te  gaan.  De  ontginner,  die  aan  deze 
voorwaarden  voldoet,  krijgt  den  grond  in  „erfelijk,  individueel 
bezit".  Wij  stellen  ons  voor,  spoedig  medetedeelen  wat  onder  die 
uitdrukking  verstaan  wordt,  en  willen  ons  nu  haasten  den  weg  in 
te  slaan,  die  ons  eene  desa  zal  binnenleiden. 

Ons  pad ,  door  de  rijstvelden  zich  slingerende,  brengt  ons  weldra 
in  de  nabijheid  van  de  desa,  die  wij  willen  bezoeken,  maar  tien 
tegen  één  dat  gij,  indien  ge  op  Java  vreemd  zijt,  dit  niet  bemerkt 
en  ongeloovig  glimlacht ,  wanneer  wij  u  verzekeren  dat  gij  weldra 
een  Javaansch  dorp  zult  betreden.  Want  gij  ziet  te  midden  der 
rijstvelden  niets  vóór  u  dan  een  boschje,  met  eene  levende  heining 
van  bamboe  omringd,  die  eenen  ondoordringbaren  muur  vormt, 
waarin  slechts  hier  en  daar  openingen  gemaakt  zijn.  En  toch  zijn 
wij  hier  bij  het  middenpunt  van  het  Javaansche  volksleven,  want 
in  die  boschjes  verbergen  zich  de  hutten  der  Inlanders,  al  doet 
niets  op  eenigen  afstand  u  vermoeden,  dat  gij  eene  bewoonde  plaats 
nadert,  vooral  niet  op  het  midden  van  den  dag,  als  de  hitte 
overal  doodsche  stilte  veroorzaakt.  Dringen  wij  nu  verder  door, 
dan  zien  wij  dat  deze  hutten  hoogst  eenvoudig  zijn.  meestal  van 
bamboe  vervaardigd  of  slechts  van  houten  latten  samengesteld,  welken 
door  matten  wanden  van  gevlochten  nipah  verbonden  zijn,  die  een 
slechts  weinig  beteekenenden  hinderpaal  vormen  voor  boosdoeners, 
daar  dezen  gemakkelijk  eene  opening  in  de  wanden  kunnen  maken 
en  zoo  binnensluipen.  Dikwijls  wordt  de  wand  aan  de  binnenzijde 
bekleed   met  aan   elkander  geregen  bladeren,  die  langwerpig,  glad 


2'20  WONINGEN   01'   JAVA. 

en  vrij  stevig  zijn ,  terwijl  soms ,  bij  gegoede  personen ,  de  wanden 
van  binnen  met  de  een  of  andere  stol'  behangen  zijn.  Men  oiidi'r- 
acheidt  de  Javaansche  huizen  naar  hunne  bouworde  in  een  vijftal 
soorten,  ')  waarvan  het  verschil  in  vormen  bepaald  wordt  door  het 
dak,  dat  eenigszins  naar  voren  uitsteekt  en  met  nipah-bladeren  of 
alang-alang  gedekt  is,  of  ook  somstijds  uit  gespleten  bamboe- 
latten  bestaat,  die  in  twee  lagen  boven  elkander  gestapeld  worden, 
waarvan  de  onderste  met  de  holle  zijde  en  de  andere  met  den 
bollen  kant  naar  boven  gelegd  is.  Meermalen  rust  het  uitstekend 
gedeelte  van  het  dak  op  palen  en  vormt  een  soort  van  gaanderij , 
die  gewoonlijk  voor  huishoudelijke  doeleinden  gebruikt  wordt  en 
soms  aan  twee  zijden  ter  halver  hoogte  van  een  gevlochten  wand 
voorzien  is.  Vaak  vindt  men  er  de  kooi,  waarin  eene  tortelduif 
bewaard  wordt,  die  van  tijd  tot  tijd  haar  klagend  gekir  aanheft, 
en  door  meiiigen  Javaan  op  hoogen  prijs  gesteld  wordt,  niet  het 
minst  dewijl  hij  gelooft  dat  de  vogel,  honderd  jaar  oud  geworden, 
hem  met  een  gouden  ei  zal  verrassen!  Zeer  eenvoudige  woningen 
bestaan  uit  slechts  eene  afdeeling;  veelal  echter  is  de  woonplaats 
uit  twee  of  drie  samenhangende  huizen  samengesteld,  waarvan 
de  daken  door  een  houten  goot  met  elkander  verbonden  zijn. 
Soms,  —  en  in  de  Soenda-landen  is  dit  de  regel,  —  is  de  vloer, 
uit  uitgeslagen  bamboe  bestaande,  een  paar  voeten  boven  den 
beganen  grond  verheven  met  de  stijlen  op  riviersteenen  bevestigd 
en  dient  de  tusscheiiruimte  dan  voor  verblijf  van  kippen  en  geiten. 
Een  afzonderlijk  bamboehuisje,  zoo  dicht  mogelijk  bij  de  woning 
geplaatst  en  dat  er  vaak  smerig  genoeg  uitziet,  wordt  als  keuken 
gebruikt;  een  van  steenen  met  aarde  en  zemelen  gemetseld  for- 
nuisje,  een  rustbank  en  eenige  bamboe-toestellen  om  eetwaren  en 
potten  op  te  zetten  of  te  bewaren  vormt  met  het  kookgereedschap 
den  eenvoudigen  inboedel  van  de  keuken,  die  onze  huisvrouwen 
zeker  weinig  zou  aanstaan. 

Maar  ook  als  wij  de  woning  zelve  binnentreden  zullen  wij  weinig 
aanti'effen,  wat  ons  aantrekkelijk  voorkomt.  Laten  wij  beginnen  met 
de  deur  te  openen,  die  van  bamboe  gemaakt  is,  en  soms  niet 
meer  is  dan  een  schuif  in  den  voorwand,  maar  ook  wel  een  soort 
van   klapdeur  is,    die   wij   bij   den   onderrand  moeten   opnemen  en 


')  Poensen  in  Med.  v.  w.  h.  Ned.  Zendeling  gen.  XIX. 


WONINGEN   OP  JAVA.  224 

neerlaten.  Draaiende  deuren  worden  echter  ook  aangetroffen.  Wij 
treden  nu  het  eerste  huis,  de  saloe  binnen,  dat  bestemd  is  om 
gasten  te  ontvangen,  en  dat  soms  een  vierl<ant  gat  in  den  wand 
heeft,  met  een  klapluik,  en  waardoor  dus  licht  en  lucht  kunnen 
binnentreden;  soms  staat  zelfs  de  wand  slechts  ter  halver  hoogte 
vast  en  is  de  bovenhelft  als  luik  opgehangen ,  zoodat  men  die  op 
en  neer  kan  laten.  Het  eigenlijke  voorhuis,  dat  achter  aan  ligt, 
ontvangt  op  geen  andere  wijze  licht  en  lucht  dan  door  de  deur  en 
de  scheuren  en  gaten  in  den  wand.  In  de  'saloe  vindt  men  gewoonlijk 
een  groote  rustbank. 

Wanneer  wij  deze  ruimte  zijn  doorgegaan  dan  komen  wij , 
althans  in  eene  woning,  uit  drie  huizen  bestaande,  in  de  kampong, 
een  soort  van  doorgang,  die  meestal  slechts  gedeeltelijk  door  ge- 
vlochten wanden  van  de  saloe  is  afgescheiden  en  waar  bij  aanzien- 
lijken de  wajang  vertoond  wordt.  Wij  houden  ons  hier  niet  op, 
maar  gaan  de  kampong  teistond  door  en  komen  door  een  deur  in 
het  eigenlijke  woonhuis  en  bevinden  ons  in  het  grootste  der  zes 
vertrekken,  waaruit  dit  gewoonlijk  bestaat.  Daar  bevindt  zich  een 
rustbank,  gewoonlijk  de  slaapplaats  der  ouders,  terwijl  de  kinderen 
in  een  van  het  tweetal  vertrekjes  slapen,  die  zich  aan  onze  rechter- 
hand bevinden  en  waar  ook  de  jonggehuwden  den  nacht  doorbrengen 
wanneer  zij  bij  de  ouders  der  vrouw  hun  intrek  nemen.  Aan  de 
achterzijde  der  woning  zijn  nog  een  drietal  vei'trekken,  die  door  een 
doorloopenden  wand  van  de  genoemde  kamers  gescheiden  zijn.  Het 
middelste  dier  vertrekken  dient  bij  beperkte  ruimte  tot  slaapplaats, 
zoodat  daar  dan  ook  een  rustbank  geplaatst  is.  Bij  rijkeren  wordt 
die  ruimte  echter  hoofdzakelijk  gebruikt  als  staatsievertrek  bij  brui- 
loften. Aan  weerszijden  van  deze  kamer,  en  dus  evenzeer  aan  den 
achterwand  van  het  huis,  vindt  men  twee  vertrekken,  dienende  als 
bewaarplaatsen  voor  't  geen  men  dagelijks  voor  eten  en  drinken 
noodig  heeft,  —  kopjes,  borden  enz.;  —  en  voor  de  gereedschappen, 
als  spinnewiel  enz. 

Al  zijn  deze  woningen  niet  weelderig  te  noemen,  zoo  hebben 
zij  toch  het  niet  onbelangrijke  voordeel ,  dat  zij  gemakkelijk  ver- 
plaatst kunnen  worden,  immers,  men  behoeft  het  huis  slechts  af 
te  breken,  de  verschillende  vakken  van  de  wanden  in  hun  geheel 
over  te  dragen  en  de  stijlen  te  verplaatsen,  en  's  avonds  woont  men 
vaak  reeds  in  het  nieuwe  huis.  Ook  zijn  zij  goedkoop;  soms  worden 


222  WONINGEN   0I>  JAVA. 

de,  trouwens  dan  zeer  armzalige  hutjes  voor  f\0. —  en  /15. — ,  maar 
ook  wel  voor  f  80. —  en  meer  verkoclit,  al  naar  mate  van  de  hoe- 
daniglieid  van  het  liouten  geraamte.  Het  verblijf  daarbinnen  zou 
ons  zeker  niet  bevallen,  vooral  niet,  wanneer  de  steenen  pot  met 
brandend  stroo  en  kaf  gevuld  wordt  om  de  muskieten  en  andere 
insecten  door  den  rook  te  verdrijven,  die  zich  door  de  half  openge- 
schoven deur  een  uitweg  baant,  terwijl  er  ter  nauwernood  licht 
genoeg  binnen  komt  om  het  een  en  ander  in  de  woning  te  kunnen 
onderscheiden.  Vooral  bij  oudere  huizen  kan  het  er  echter  vaak 
tochtig  genoeg  binnen's  huis  zijn ;  dit  en  de  bij  nat  weder  vochtige 
en  kleverige  vloer,  die  slechts  uit  de  een  weinig  opgehoogde  beganen 
grond  bestaat,  schijnen  voor  een  deel  de  oorzaak  te  zijn  van  de 
koortsen  en  verkoudheden,  aan  welken  de  Javanen  dikwijls  lijden, 
s' Avonds  vooral  is  de  woning,  naar  onze  begrippen  althans,  zeer 
ongezellig.  Een  enkel  pitje  in  een  oliebakje,  dat  op  een  houten 
standaard  geplaatst  is,  of  een  petroleum-lampje  verlicht  te  nauwer- 
nood de  omgeving;  bij  nat  weder  wordt  een  vuurtje  gestookt,  dat 
het  vertrek  met  rook  vervult,  terwijl  de  bewoners,  om  het  vuur 
gehurkt  den  tijd  met  zalig  nietsdoen  doorbrengen  of  zich  vermaken 
met  op  zangerigen  toon  uit  een  Javaansch  geschrift  hardop  te  lezen. 
Ook  het  huisraad,  dat  men  in  die  hutten  aantreft,  is  niet  veel  bijzonders 
en  geheel  in  overeenstemming  met  de  woning  zelve.  De  hoofdplaats 
vervult  de  baié-balé  of  rustbank ,  van  bamboe  gevlochten ,  de  gelief- 
koosde verblijfplaats  van  den  heer  des  huizes ,  wanneer  hij  niet  in 
het  veld  is,  —  tevens  de  plaats  waar  men  eet.  Het  bed  bestaat  uit 
een  mat  en  een  kussen,  met  kapok  gevuld;  dikwijls  wordt  dit  door 
een  katoenen  voorhangsel  van  het  overige  gedeelte  van  het  vertrek 
gescheiden.  In  sommige  streken  wordt  de  slaapkamer  bijna  geheel 
door  de  rustbank  ingenomen ;  jong  en  oud  slaapt  dan  door  elkander. 
Ook  de  overige  meubelen,  —  als  wij  ze  althans  zóó  mogen  noemen,  — 
zijn  hoogst  eenvoudig.  In  de  eerste  plaats  noemen  wij  de  grobok 
of  groote  kist  op  rollen  ter  berging  van  kleedingstukken ,  althans 
indien  de  bewoner  zoo'n  voorwerp  bezit,  daar  hij  gewoonlijk  zijne 
bezittingen  eenvoudig  in  een  bonten  zakdoek  knoopt.  Bij  rijkeren 
vindt  men  ook  de  pethi,  een  kleinere,  bont  geschilderde  en  vergulde 
kist,  voor  kleederen,  byouteriën  en  geld  bestemd,  en  tevens  als 
reisvalies  dienende.  Voorts  vindt  men  er  de  kwispedoor,  bij  rijken 
van    koper,    bij    geringen    van    aarde    of   slechts    een    bamboezen 


■Woningen  op  ja  va.  22Ji 

koker,  het  lampje,  mandjes  van  allerlei  soort  enz.,  die  behalve  het 
koukengereedschap  en  de  werktuigen  op  den  landbouw  oi'  nijverheid 
betrekking  hebbende,  de  voornaamste  voorwerpen  zijn,  welke  in 
de  woning  van  den  Javaanschen  landbouwer  gevonden  worden. 
Het  spreekt  van  zelf  dat  dit  alles  verschilt  naarmate  van  het  meerder 
of'  minder  aanzien  en  den  rijkdom  van  den  bewoner,  ofschoon  ook 
bij  rijkeren  dikwijls  dezelfde  voorwerpen,  doch  van  kostbaarder  stoffen 
worden  aangetroffen.  De  woningen  (dalem)  der  regenten  en  andere 
aanzienlijke  hoofden ,  die  hun  door  het  Gouvernement  verstrekt 
worden,  bestaan  uit  eenige  meest  steenen  gebouwen,  waarbinnen 
ook  de  woonplaatsen  van  hun  gevolg  zich  bevinden.  De  plaats  der 
saloe  wordt  bij  hen  ingenomen  door  de  ons  reeds  bekende  pendapa, 
die  geheel  open  is  en  uit  een  op  palen  rustend  dak  bestaat,  en  dat 
in  stede  van  wanden ,  bamboezen  jaloeziën  heeft  die  tot  den  grond 
neerhangen.  Daar  houdt  de  regent  zich  over  dag  vaak  op ,  wacht 
er  bezoeken  af  en  geeft  er  gehoor.  Betreedt  men  de  pendapa,  en 
ook  de  woning  van  den  regent,  dan  vindt  men  ze  vaak  rijkelijk 
met  Europeesche  meubelen  versierd;  vroeger  vooral  werd  daarbij 
dikwijls  te  veel  aan  praalzucht  toegegeven  en  maakte  het  geheel 
een  zonderlingen  indruk.  „Opgepropt  met  Europeesche  meubelen" 
zegt  de  hr.  Ritter,  „zijn  deze  gebouwen,  in  allerlei  stijl  van  de  vroegste 
tijden  tot  op  heden ,  doch  vaak  in  de  grootste  wanorde  geschikt  en 
oppervlakkig  wel  zindelijk,  doch  bij  eene  nauwkeurige  opname  niet 
veel  over  hebbende.  In  de  pendapa  prijken  prachtige  mahonie-houten 
tafels,  stoelen  en  rustbanken,  de  schoonste  schilderijen  versieren  de 
bijna  geheel  uit  jaloeziën  bestaande  wanden  en  van  de  vergulde 
zoldering  dalen  de  grootste  bronzen  lampen  neder;  maar  alles,  tot  zelfs 
het  draaiorgel,  dat  daar  in  een  hoek  staat  en  geen  geluid  meer  geeft 
en  het  eens  zoo  sierlijke  buffet,  dat  nu  beduimeld,  een  tegenhanger 
daarvan  uitmaakt;  alles  heeft  een  zweem  van  onoogelijkheid  en 
wanorde ,  en  draagt  het  kenmerk  van  veronachtzaming  in  de  hoogste 
mate."  Meer  en  meer  begint  dit  echter  uitzondering  te  worden  en 
weten  de  regenten  in  dit  opzicht  met  de  Europeanen  te  wedijveren. 
Dat  ook  woningen  van  particulieren  zich  somtijds  gunstig  van  de 
gewone  hutten  der  Iidanders  onderscheiden,  hebben  wij  bij  de  be- 
schrijving van  Koedoes  gezien  (Dl.  1.  p.  132),  terwijl  ook  elders  in 
vele  desa's  de  verblijven  van  meer  gegoeden  van  het  gegeven  voor- 
beeld   afwijken,    door   fraai    snijwerk    uitmunten    en   soms    massief 


224  ERVKN   Ol'   JAVA. 

houtfn  (Ipiiren  hobben ,  met  fraaie  omlijstinp  van  snij-  of  heeldboiiw 
wt'iic,  —  maar  dan  ouk  vele  liondenien  guldens  icosten,  sunis  zeli's 
f  2Ü00  vorderden. 

De  woningen  in  de  desa  zijn  in  den  regel  door  erven  omgeven, 
die  zorgvuldig  door  heggen  vazi  bamboe  van  elkander  zijn  geschei- 
den, terwijl  smalle  voet[)aden  de  wegen  zijn,  welken  er  tusschen 
doorloopen.  Grooter  of'  kleiner,  naarmate  van  de  welvaait  van  den 
bewoner,  zijn  /.ij  met  vruchtboomen  en  andere  gewassen  beplant, 
terwijl  zij  bij  vele  meer  gegoeden  gedeeltelijk  in  gebruik  aan  anderen 
zijn  afgestaan,  die  dan  van  den  bezitter  van  het  erf  afhankelijk  zijn. 
Niet  overal  echter  is  dit  het  geval.  Zoo  vindt  men  in  Banjoewangi 
vaak  de  woonhuizen  en  rijstschuren  van  de  geheele  desa  op  een 
algemeen  groot  erf,  dicht  bij  elkander,  en  onregelmatig,  zonder 
eenige  zichtbare  afbakening  van  erfjes  zoodat  men  langs  de  ruimte, 
die  tusschen  de  huizen  gelaten  wordt  en  gewoonlijk  niet  met  boomen 
beplant  is,  in  alle  richtingen  vrij  door  het  dorp  kan  gaan.  Meestal 
bezitten  de  welgestelde  ingezetenen  aldaar  stukken  gronds  buiten 
de  desa,  die  zij  met  de  gewassen  beplanten,  welke  elders  op  de 
erven  gevonden  worden;  vruchtboomen,  en  vooral  pisangs,  bamboe 
en  aardvruchten.  Zijn  de  erven  ,  die  wij  buiten  Banjoewangi  aan- 
trelTen,  ruim  genoeg  dan  wordt  er  zelfs  suikerriet  en  padi  op  ge- 
teeld; zooveel  mogelijk  tracht  het  bestuur  den  bezitter  overtehalen 
langs  de  heining  van  het  erf  katoen  ,  kokos-  en  andere  boomen  aan 
te  planten,  waarvan  de  vruchten  ter  zijner  beschikking  zijn.  Gaat 
hij  er  echter  toe  over  om  op  deze  wijze  zoogenaamde  pagger-koflie 
op  zijn  erf  te  kweeken  dan  moet  hij  de  vruchten  daarvan  aan  het 
Gouvernement  tegen  betaling  leveren.  Dat  ook  de  groote  palmen  niet 
ontbreken  spreekt  wel  van  zelf;  vooral  de  kokos-palmen,  die  hunne 
kruinen  verheffen  boven  alles  wat  hen  omringt,  maken  een  voor- 
name bron  van  welvaart  voor  den  Javaanschen  landbouwer  uit. 
Bloemen  worden  slechts  zeer  zelden  gekweekt;  de  ^org  voor  het 
onderhoud  van  een  en  ander  laat  ook  dikwijls  veel  te  wenschen  over. 

Gewoonlijk  vindt  men  eenige  gebouwtjes  op  het  erf  en  zonder 
uitzondering  is  dit  het  geval  met  de  loemboeng  of  rijstschuur  die 
door  haren  vreemden  vorm  in  het  oog  valt.  Meestal  toch  is  het  een 
langwerpig  vierkant  gebouwtje  van  bamboe  vervaardigd,  dat  in  de 
hoogte  breeder  is  dan  van  onderen,  en  de  deur  in  de  hoogte,  boven 
den  verbindingsbalk  heeft,  zoodat  de  rijst  er  langs  een  ladder  inge- 


iiuisuAAii  i:n/. 


1.  Weefgetouw  om  sarongs  te  weven.  2.  2a.  Eijstblok  met  stamper.  3.  3a.  3b.  Gereedschap 
voor  het  sago  kloppen.  4.  4a.  Gereedschap  voor  het  batikken.  5.  Opiumpijp.  G.  Gendoet  met 
pijpenkop  (Bataks).  7.  Javaanseh  spinnewiel.  8.  8a.  Gereedschap  voor  het  plukken  van  kruid- 
nagelen. 9.  9a.  96.  Gereedschap  voor  het  winnen  van  sagoweer.  10.  Draagbare  gaarkeuken. 
11.  Sirilidoos  (Timor).     12.  Drinkbeker  (Timor).     13.  Tampajan  (Dajaks). 


ERVEN  OP  JAVA.  225 

dragen  moet  worden  of  ook  wel  van  beneden  af  er  wordt  ingeworpen. 
Zeer  juist  weet  de  eigenaar  u  optegcven ,  hoeveel  lijst  de  schuur 
inhoudt  en,  vol  zijnde,  bevatten  kan.  Wanneer  de  desa  geen  gemeen- 
schappelijke stalling  voor  bulTels  of  koeien  heeft,  ontbreekt  ook  de 
buffelkraal  niet,  een  met  balken  afgeschutte  modderpoel,  soms 
zóó  diep  dat  de  buffel  er  zich  geheel  in  kan  wentelen  en  over  zijn 
geheele  lichaam  met  een  dikke  modderlaag  tfedekt  is  wat,  naar 
men  beweert,  een  goed  middel  tegen  de  muskieten  zou  zijn.  Voor 
de  sapi's  of  koeien  moet  men  echter  een  droge  plek  uitzoeken, 
daar  de  dieren  anders  wegkwijnen.  Is  de  bezitter  van  het  erf  een 
paard  rijk,  dan  vindt  men  er  ook  den  zeer  eenvoudigen  stal,  gedekt 
door  een  laag  afhangend  dak  van  alang-alang  zonder  wanden,  maar 
met  stevige  houten  latten  omgeven.  De  ruif  is  gewoonlijk  een  ge- 
bogen bamboe-vlechtwerk  en  een  uitgeholde  balk  of  boom  dient 
voor  drinkbak.  Wij  mogen  ook  den  put  niet  vergeten  die ,  wanneer 
er  geen  rivier  of  beek  in  de  buurt  is,  ook  gebruikt  wordt  om  op 
de  Indische  wijze  te  baden ,  d.  w.  z.  door  het  water  over  het  lichaam 
te  gieten  (siram).  Wanneer  er  geen  zware  boomen  op  het  erf 
staan  vindt  men  meestal  op  het  erf  nog  een  alang-alang  dakje  op 
vier  stijltjes,  waaronder  een  boomstam  ligt,  met  een  rond  gat  aan 
het  uiteinde,  en  dat  dient  om  de  rijst  in  te  stampen.  Hiermede 
hebben  wij  wel  het  voornaamste  aanschouwd  wat  het  erf  ons  te 
zien  geeft.  Ook  wanneer  wij  verder  het  dorp  ingaan  trekt  niets 
onze  bijzondere  aandacht,  tenzij  het  de  begraafplaats  mocht  zijn, 
die  op  hooge  en  droog  gelegen  gronden  wordt  aangelegd,  en  ge- 
woonlijk, doch  niet  altijd,  met  zorg  is  onderhouden.  Zij  is  gemak- 
kelijk te  herkennen  aan  den  kambodja,  een  boom  die  eigenaardig 
op  deze  laatste  rustplaats  te  huis  behoort,  daar  zij  gedurende  den 
bloeitijd  bladerloos  is,  maar  dan  met  groote  witte,  sterk  riekende 
bloesems  prijkt,  en  dezen  voortdurend  over  de  graven  strooit.  Ook 
andere  welriekende  bloemen  worden  daar  dikwijls  geplant.  Een 
viertal  houten  paaltjes  en  eene  kleine  verhevenheid  wijzen  de  plaats 
aan,  waar  een  lijk  is  begraven.  In  de  desa's  op  West-Java  treffen 
wij  gewoonlijk  eene  open  ruimte  aan,  de  aloen-aloen,  die  met  een 
waringin  prijkt  en  waar  vaak  de  langgar,  het  bedehuis,  gelegen  is. 
Dergelijke  aloen-aloen's  ziet  men  eldeis  op  Java  alleen  vóór  de 
woningen  der  legenten.  Tusschen  de  heggen  der  dorpen  en  de 
omliggende  akkers  vindt  men  de  grasvelden,  die  tot  weideplaats 
II.  15 


226  COMMUNAAL   HE'/IT. 

voor  ileii  bulTel  dienen  en  met  een  aantal  schoone  en  schitterende 
bloemen,  hier  en  daar  zelfs  met  een  enkelen  vruchtboom  beplant 
zijn,  maar  die  geen  gras  opleveren,  dut  tot  voedsel  voor  paarden 
van  Europeanen  en  hoofden  geschikt  wordt  geoordeeld,  zoodat  men 
dit  op  vochtige,  beschaduwde  plaatsen  zoeken  en  snijden  moet. 
Behalve  de  rijstvelden,  die  de  desa's  omgeven ,  behooren  tot  het 
grondgebied  van  vele  dorpen  nog  de  bosschen,  moerassen  en  de 
zoogenaamde  woeste  gronden ,  onder  welke  benaming  men  de  niet 
ontgonnen  landen  verstaat  of  ook  die  gronden  welken,  vroeger 
bebouwd,  daarna  weder  verlaten  werden,  en  metalang-alang,  glagah 
en  laag  struikgewas  begroeid  zijn.  Ten  opzichte  nu  van  de  rechten, 
welke  de  bevolking  op  deze  verschillende  gronden  uitoefent,  moeten 
wij  hier  het  volgende  in  het  midden  brengen. 

Niet  enkel  als  een  politiek  lichaam  heeft  de  desa  een  zelfstandig 
bestaan,  evenals  bij  ons  de  gemeente,  maar  een  aantal  banden  van 
zuiver  burgerrechtelijken  aard  houden  de  bewoners  der  dorpen  op 
Java  te  samen.  Een  groote,  ofschoon  niet  de  eenige  rol  speelt  hier- 
bij het  communaal  bezit,  een  uitdrukking  die  te  kennen  geeft  dat 
de  bebouwde  gronden  aan  de  geheele  desa  behooren,  en  niet  aan 
bepaald  aangewezen  personen').  Dit  wil  nu  niet  zeggen,  dat  de 
gronden  door  de  dorpsbewoners  gemeenschappelijk  gebruikt  worden; 
integendeel,  zij  worden  vaak  jaarlijks,  dikwijls  ook  met  langere 
tusschenrumiten,  verdeeld  onder  de  rechthebbenden,  (want  niet  iedere 
dorpsbewoner  heeft  aanspraak  op  een  aandeel  in  de  gronden),  die 
nu  elk  hun  aandeel  ontvangen ,  waarvan  de  uitgestrektheid  door  de 
volksgebruiken ,  niet  zelden  echter  ook  door  de  gunst  der  dorps- 
hoofden geregeld  wordt.  De  opbrengst  van  dat  stuk  land  komt  ten 
bate  van  hem,  aan  wien  het  is  toegedeeld.  Niet  alle  gronden  echter 
verkeeren  in  denzelfden  toestand.  De  gemeene  weiden  en  bosschen 
strekken,  evenals  zulks  in  Nederland  met  de  marken  wel  het  geval 
is,  ten  algemeene  nutte  van  de  dorpsbewoners,  die  hun  vee  aldaar 
kunnen  laten  grazen ,  hout  en  bamboe  vellen  enz.  De  erven ,  welken 
wij  vroeger  beschreven,  zijn  daarentegen  in  den  regel  in  handen  van 
individueele  bezitters,  die  met  uitsluiting  van  ieder  ander  de  eenige 


')  Eindresumé  v.  h.  onderzoek  n.  d.  rechten  v.  d.  Inl.  op  den  grond  op  Java  en 
M.  Bat.  1876,  1880.  Volgens  het  laatste  kol.  versl.  bedraagt  het  aantal  bouwgronden 
op  Java,  buiten  de  Vorstenlanden,  in  communaal  bezit  1.901.844;  in  individueel  bezit 
1.918.219  bouws. 


COMMUNAAL  BEZIT.  227 

rechthebbenden  op  huis  en  erf  zijn.  Het  zijn  dus  hoofdzakelijk  de 
rijstvehlen,  die  in  communaal  bezit  zijn,  maar  zelfs  dit  is  niet  overal 
het  geval.  In  Madoera,  Besocki,  de  Pi'eanger,  Krawaiig,  Batavia  en 
Bantam ,  waar  Madoereezen  en  Soendaneezen  de  meerderheid  der 
bevolking  uitmaken,  bestaat  het  individueele  bezitsrecht  bijna  uit- 
sluitend en  behoort  elk  ontgonnen  stuk  land  aan  eenen  afzonder- 
lijken bezitter,  die  alleen  meester  over  den  grond  is.  Maar  zelfs  op 
Midden-Java,  waar  het  communaal  landbezit  overheerschend  is  en 
bijna  60%  der  bebouwde  gronden  bevat,  vindt  men  een  aantal  rijst- 
velden (970.Ü60  bouws),  die  niet  tot  de  desagronden  behooren, 
maar  door  bijzondere  [lersonen  bezeten  worden.  Op  vele  plaatsen 
toch  doet  de  ontginning  van  woeste  gronden  een  recht  op  den  ont- 
gonnen bodem  geboren  worden,  dat  erfelijk  individueel  gebruiksrecht 
genoemd  wordt  en  hierin  bestaat,  dat  de  grond  in  het  uitsluitend 
bezit  blijft  van  den  ontginner  en  zijne  rechtverkiijgenden  door  erfenis 
enz.  Maar  niet  overal  wordt  dat  recht,  uit  eerste  ontginning  voort- 
spruitende, erkend;  dikwijls  komt  ook  de  nieuw  ontgonnen  grond, 
na  verloop  van  zekeren  termijn,  tot  de  gemeenschap.  Hierbij  heerscht 
veel  plaatselijk  verschil;  in  sommige  dorpen  b.  v.  blijft  een  gedeelte 
van  den  ontgonnen  grond  in  het  bezit  van  den  ontginner  en  zijne 
rechtverkrijgenden  en  wordt  een  ander  gedeelte  communaal  gemaakt. 
In  het  algemeen  gesproken  kan  men  wel  aannemen  dat  daar,  waar 
communaal  bezit  heerscht,  de  gemeente  ongaarne  ziet  dat  er  velden 
in  individueel  bezit  worden  gehouden,  en  dit  wel  omdat  de  dorps- 
lasten,  met  name  de  heerendiensten,  dan  niet  meer  gelijkelijk  over 
de  bezitters  der  velden  kunnen  worden  ingeslagen,  en  men  dan 
niet  meer  het  beginsel  „gelijke  lusten,  gelijke  lasten"  kan  toepassen, 
zoodat  niet  zelden  hooggaande  twisten  ontstaan  in  desa's  waar, 
tengevolge  van  de  vroeger  besproken  ordonnantie  van  1874  5.79  indi- 
vidueel gebruiksrecht  aan  het  ontginnen  van  gronden  verbonden 
isi).  Het  is  zeer  moeilijk  uittemaken,  wat  de  oorsprong  van  het 
communaal  bezit  op  Java  is.  Het  is  bekend  dat  men  dat  recht  thans 
nog  in  Rusland  aantreft,  terwijl  in  verschillende  deelen  der  aarde, 
Duitschland,  Italië,  Engeland  en  Indië  de  dorpseenheid  de  oorspron- 
kelijke  wijze   van   grondbezit  was.    Het  lag  dan  ook  voor  de  hand 


')  H.  E.  B.  Schmalhausen.  Voorstel  tot  afschaffing  der  heerendiensten  enz.  Soera- 
baja.  1889. 


Ö2Ö  COMMUNAAL   UE'/Af. 

om  te  meenen  dat  het  communaal-bezit  op  Java  uit  Voor-lndië 
afkomstig  was  on  door  de  Ilindoe's  op  dat  eiland  was  inpo,vof;rd. 
Het  auiigeliaald  Resumé  heeft  echter  aangctuoiid  dat  dit  recht,  zooals 
het  thans  bestaat,  in  verreweg  de  meeste  streken  van  Java  ontstond 
door  de  invoering  van  het  cultuurstelsel  en  door  den  druk  der 
heerendiensten,  zoodat  het  daar  het  vroeger  bestaande  iridividueele 
recht  heeft  vervangen.  Het  moet  echter  vreemd  genoemd  worden 
dat  door  dergelijke  uitwendige  oorzaken  een  geheel  nieuwe  bezits- 
vorm op  Java  zou  zijn  ingevoerd;  dit  schijnt  te  pleiten  voor  de 
meening  van  Prof.  Wilken  '),  dat  men  hier  te  doen  heeft  met  eene 
herleving  van  vroeger  bestaande  rechtstoestanden. 

Nu  kan  het  zeker  niet  ontkend  worden  dat  het  communaal 
bezit  van  den  grond  eigenaardige  bezwaren  oplevert,  zoodat  du  Bus 
den  gebrekkigen  oeconomischen  toestand  op  Java  grootendeels  aan 
dit  bezit  toeschreef.  Wel  is  waar  waarborgt  het,  zoo  niet  aan  alle, 
dan  toch  aan  een  groot  deel  der  dorpsgenooten  een  aandeel  in  de 
velden  en  verhindert  het  de  vereeniging  van  groote  stukken  land 
in  één  hand,  en  voorkomt  aldus  de  gevaren  aan  een  uitgebreid 
landbezit  in  handen  van  enkelen  verbonden.  Maar  de  machtige 
spoorslag  van  het  eigenbelang  wordt  hier  geheel  gemist.  Wanneer 
de  gronden  in  handen  van  individueele  bezitters  zijn,  hebben  dezen 
belang  bij  de  verbetering  hunner  akkers,  maar  die  prikkel  wordt 
weggenomen  als  zij  de  zekerheid  missen,  dat  die  verbeteringen  ten 
hunnen  voordeele  zullen  strekken  en  verwachten  moeten  dat  bij 
eene  aanstaande  verdeeling  hun  stukje  land  in  handen  van  een 
ander  zal  vallen.  Bovendien  is  de  verdeeling  een  ruime  bron  voor 
knevelarij  en  gunstbetoon,  daar  het  meestal  in  de  macht  der  dorps- 
hoofden ligt  min  of  meer  goede  stukken  gronds  aan  dezen  of  genen 
dorpsgenoot  toetewijzen.  En  bovendien  geeft  het  communaal  bezit 
maar  al  te  vaak  aanleiding  tot  opeenhooping  van  de  bevolking  in 
eene  desa,  omdat  de  deelgerechtigden  zich  tevreden  stellen  met  de 
stukjes  land,  die  zij  verkrijgen,  al  wordt  hun  aandeel  zóó  klein,  dat 
het  ternauwernood  toereikend  is  voor  het  onderhoud  van  hen  en 
hun  gezin.  Het  is  zelfs  in  sommige  desa's  voorgekomen  dat  de  deel- 
gerechtigden beurtelings,  met  tusschenpoozen  van  één  jaar  of  langer, 
aandeel  in  de  velden  verkregen,  en  dus  een  tijdlang  van  het  grond- 


')  Dr.  G.  A.  Wilken.  Handleiding  uitg.  door  C.  M.  Pieijte.  Leiden  1893. 


CONVERSIE   VAN   HET   COMMUNAAL   BEZIT.  229 

bezit  werden  uitgesloten,  terwijl  men  toch  nog  voortging  te  ver- 
deelen,  hoe  klein  het  aandeel  ook  werd.  Het  zal  ons  dan  ook  niet 
bevreemden  te  vernemen,  dat  meermalen  van  regeeringswege  pogin- 
gen zijn  aangewend  om  aan  dien  toestand  een  eind  te  maken  en 
het  individueel  grondbezit  te  bevorderen.  In  de  vroeger  (p.  51)  ge- 
noemde cultuurwet  van  den  Minister  F.  v.  d.  Putte  werd  aan  de 
meerderheid  van  de  bevolking  der  desa  de  vrijheid  gegeven,  het 
communaal  bezit  in  individueel  bezit  te  veranderen  (converteeren). 
De  agrarische  wet  bevatte  in  dit  opzicht  geene  voorschriften,  daar 
de  Minister  de  Waal  dit  aan  den  tijd  en  de  vrije  verkiezing  der 
gemeente  wilde  overlaten.  Van  tijd  tot  tijd  kwamen  nu  conversies 
voor;  in  1874  scheen  het  zelfs,  dat  de  bevolking  van  een  groot  deel 
van  Java  overtuigd  was  van  de  voordeelen,  die  het  individueel  bezit 
boven  communaal  bezit  aanbiedt.  De  Algemeene  Secretaris,  de  Hr, 
Levysohn  Norman,  was  door  den  Gouv.  Generaal  Loudon  belast  met 
het  instellen  van  een  onderzoek  naar  de  werking  der  agrarische 
verordeningen,  en  overal  waar  hij  zich  vertoonde  vond  hij  de  bevol- 
king geneigd  haar  communaal  bezit  prijs  geven.  Maar  deze  bewe- 
ging werd  plotseling  gestuit  toen  het  Opperbestuur  telegraphisch 
last  gaf,  dat  de  reis  van  den  Algemeene  Secretaris  zou  gestaakt 
worden;  nieuwe  conversies  op  eenigszins  belangrijke  schaal  bleven 
daarna  uit  en  zelfs  kwam  de  bevolking  van  verscheidene  desa's, 
waar  de  conversie  reeds  had  plaats  gegrepen,  op  haar  besluit  terug 
en  herstelde  het  communaal  bezit. 

Dit  behoeft  ons  niet  te  verwonderen.  De  bevolking  was  toch 
plotseling  verplaatst  in  een  geheel  nieuwen  toestand,  zonder  dat 
er  eenige  voorschriften  gegeven  waren,  welken  dien  toestand  be- 
heerschten.  De  geheele  volkshuishouding  in  de  desa,  en  met  name 
de  regeling  der  heerendiensten,  was  gevestigd  op  het  communaal 
bezit,  en  toen  dit  had  opgehouden  te  bestaan  stond  zij  telkens 
voor  vragen,  die  haar  in  verlegenheid  brachten,  daar  het  oude 
verband  tusschen  grondbezit  en  dienstprestatie ,  belastingplicht, 
familie-  en  erfrecht  geheel  verbroken  was.  De  conversies  waren 
dan  ook  klaarblijkelijk  niet  uit  haar  eigen  initiatief  voortgeko- 
men; —  wat  natuurlijk  niet  zeggen  wil  dat  zij  niet  vrijwillig 
hadden  plaats  gehad.  Waar  de  bevolking  aan  haar  zelve  was 
overgelaten  had  het  communaal  bezit  met  periodieke  verdeelingen 
meermalen  plaats  gemaakt  voor  communaal  bezit  met  vaste  aan- 


230  CONVERSIF.   VAN   HKT  COMMUNAAL  BEZIT. 

deelen,  waarbij  de  dosa  wol  de  bezitter  bleef,  maar  hetzelfde  aan- 
deel in  handen  van  donzelfden  dcolfj^erpclitigde  biocf,  zoolanp;  hij 
leefde  en  in  de  desa  vertoefde,  en  soms  zelfs  op  zijne  erfgenamen 
overging. 

In  dezen  staat  van  zaken  zou  het  de  taaii  der  Regeering 
ge\yeest  zijn  om  regels  te  stellen  volgens  welken  de  conversie  zou 
kunnen  plaats  hebben  en  de  gevolgen  dier  conversie  zouden  bepaald 
worden.  Eene  circulaire,  den  iSiien  Aug.  1880  uitgevaardigd,  ging 
echter  uit  van  het  beginsel  dat  de  Staat  daardoor  op  het  gebied 
van  het  Inlandsch  recht  zou  ingrijpen,  en  bepaalde  de  zorg  der 
Regeering  tot  de  taak  om  de  hinderpalen,  die  tegen  vrijwillige 
conversie  mochten  bestaan,  zooveel  mogelijk  op  te  ruimen.  Doch 
deze  circulaire  werd  getroffen  door  een  votum  der  Tweede  Kamer 
(3  Mei  1882)  waarbij  verklaard  werd  dat  zij  belemmerend  zou  werken 
op  de  vrije  uitoefening  van  het  recht  der  Inlandsche  bevolking  op 
Java,  om  voor  haar  grondbezit  den  vorm  te  verkiezen  dien  zij  zelve 
begeert  en  dat  dus  spoedig  eene  verordening  moest  worden  uitge- 
vaardigd ,  waarbij  dat  recht  erkend  werd  en  bevestigd  en  de  uitoe- 
fening daarvan  mogelijk  gemaakt.  Ter  voldoening  aan  dat  verlangen 
verscheen  in  1885  (S.  102)  een  Kon.  besluit,  waarbij  wel  de  wijze 
van  conversie  geregeld  werd,  maar  waarin  geene  bepalingen  voor- 
komen omtrent  de  gevolgen,  aan  de  conversie  verbonden.  Voor 
eene  conversie  wordt  thans  de  toestemming  van  minstens  drie 
vierden  der  deelgerechtigden  vereischt,  die  instemmen  in  de  ver- 
andering en  de  wijze  waarop  zij  zal  plaats  hebben.  Er  moet  voor 
gezorgd  worden  dat  elk  deelgerechtigde  een  deel  der  velden  in 
individueel  bezit  verkrijgt,  en  dat  ook  daar,  waar  dit  gebruikelijk 
is,  gronden  tot  ambtsvelden  voor  de  dorpsbestuurders  gereserveerd 
worden.  Het  plan  ter  conversie  moet  aan  den  resident  worden 
medegedeeld,  die  eene  commissie,  uit  een  Europeesch  en  een 
Inlandsch  lid  bestaande,  benoemt  om  na  te  gaan  of  aan  deze  voor- 
waarden is  voldaan.  Is  dit  het  geval,  dan  wordt  de  conversie 
goedgekeurd;  het  besluit  daartoe  en  het  procesverbaal  van  het 
onderzoek  moeten  in  de  Inlandsche  taal  worden  overgebracht  en 
aan  het  districts-  of  onderdistrictshoofd  en  aan  het  desahoofd  worden 
uitgereikt.  Dezen  moeten  dit  afschrift  bewaren,  zoodat  in  dit  geval 
althans  een  schriftelijk  bewijs  voor  het  individueel  gebruiksrecht 
bestaat.    Van    de  gelegenheid  tot  conversie  in  individueel  gebruiks- 


i 


GRONDEIGENDOM   VAN   DEN   STAAT.  231 

recht  door  dit  Kon.  besluit  geopend,  is  slechts  weinig  gebruik 
gemaakt;  in  1892  kwam  geen  enkel  geval  voor  van  eene  der- 
gelijke conversie.  Zelfs  werden  in  menige  desa  door  onderlinge 
overeenkomsten  der  bevolking  de  gronden,  ontgonnen  volgens  de 
voorschriften  van  S.  1874  n".  79,  weder  in  de  gemeenschap  gebracht. 
De  lezer  zal  hebben  opgemerkt,  dat  wij  bij  het  behandelen  van 
de  rechten  op  den  grond  van  Java  steeds  van  bezit  spraken,'  en 
het  woord  „eigendom"  niet  bezigden.  De  reden  daarvan  ligt  in  de 
omstandigheid  dat  de  Staat,  als  vervanger  van  den  Inlandschen 
vorst,  zich  den  eigendom  van  alle  gronden  op  Java  toekent,  althans 
voor  zooverre  hij  zelf  dien  niet  aan  anderen  heeft  afgestaan,  zooals 
met  de  particuliere  landerijen  (p.  17)  het  geval  was.  Wij  kunnen 
hier  niet  stilstaafii  bij  de  moeilijke  en  nog  niet  geheel  opgeloste 
vraag  hoe  dit  beweerde  eigendomsrecht  van  den  Javaanschen  vorst 
zou  zijn  ontstaan^),  en  kunnen  evenmin  de  vraag  beantwoorden  of 
de  Javaan,  die  het  Gouvernement  den  eigenaar  van  den  grond 
noemt ,  inderdaad  aan  de  Regeering  een  absoluut  recht  op  den  grond 
toekent.  De  thans  gevolgde  beschouwing,  die  Raffles  na  een  onder- 
zoek, door  hem  in  de  Vorstenlanden  naar  de  rechten  der  bevolking 
ingesteld,  meende  te  mogen  aannemen,  heeft  in  zooverre  minder 
practische  waarde  omdat  steeds  tegenover  dat  eigendomsrecht  van 
den  Staat  een  recht  der  bevolking  erkend  werd,  hierin  bestaande 
dat  zij  gelaten  moest  worden  in  het  genot  harer  velden,  zoolang 
zij  de  opbrengsten ,  door  den  Staat  gevorderd ,  behoorlijk  uitkeert 
en  de  overige  verplichtingen  (heerendiensten  enz.)  nakomt,  die 
op  haar  gelegd  zijn.  Die  opbrengsten  bestaan  in  de  betaling  der 
landrente  welke  dan  ook  oorspronkelijk  als  een  huur  beschouwd 
werd  (p.  20);  het  hooge  bedrag  dier  belasting  kan  dan  ook  uit 
die  beschouwing  worden  verklaard.  Misschien  kan  het  absolute 
verbod  aan  den  Inlander  om  zijne  gronden  aan  niet-Inlanders  te 
vervreemden  of  ten  hunnen  behoeve  zakelijke  rechten  op  zijne 
velden  te  vestigen  als  een  uiting  van  dat  eigendomsrecht  van  den 
Staat  worden  beschouwd.  Maar  voor  het  overige  oefent  de  Staat 
daadwerkelijk  geene  andere  rechten  van  eigenaar  uit  en  is  zelfs 
in   de  agrarische  wet  uitdrukkelijk  bepaald   dat  over  de  gronden, 


')  Een  belangrijke  bijdrage  daartoe  gaf  Prof.  Mr.  L.  W.  C.  v.  d.  Berg  in  B  t.  t. 
1.  e.  vlk.  Ve  S.  "VI. 


232  AGRARISCH   EIGENDOM. 

door  InlandiM's  ontgonnen,  op  geene  andere  wijze  mag  worden 
beschikt  dan  volgens  de  regels  voor  onteigening  ten  algemeene 
nutte  vastgesteld.  In  zooverre  is  echter  het  Inlandsch  gebruiks- 
recht onderscheiden  van  het  uitgebreide  eigendomsrecht  volgens 
westersche  begrippen .  dat  het  bepaald  wordt  door  het  Inlandsche 
gewoonterecht,  dat  plaatselijk  zeer  verschilt,  en  in  verscheidene 
streken  zelfs  geen  vervreemding  van  het  gebruiksrecht  zonder 
toestemming  der  desa  toelaat;  het  recht  aan  allerlei  beperkingen 
onderwerpt  o.  a.  met  het  oog  op  de  heerendiensten,  en  ook  op 
den  overgang  van  dat  recht  bij  erfenis  enz.  vaak  belemmerend 
optreedt. 

De  Inlander  echter,  die  erfelijk  individueele  bezitsrechten  op 
den  grond  uitoefent  kan  dezen  in  een  beter  omschreven  recht  con- 
verteeren ,  dat  agrarisch  eigendom  genoemd  wordt.  De  agrarische 
wet  bevatte  dit  beginsel;  de  Kon.  besl.  van  1870  S.  118  en  1872 
117  werkten  dit  nader  uit  en  bepaalden  dat  daartoe  noodig  was 
een  uitspraak  van  den  landraad,  waarbij  het  individueel  erfelijk 
gebruiksrecht  van  den  aanvrager  werd  geconstateerd.  Die  aanvrage 
moet  vooraf  in  de  betrokken  desa  tweemalen  bekend  worden  gemaakt 
om  de  belanghebbenden  in  de  gelegenheid  te  stellen ,  in  verzet  te 
komen  tegen  de  beweering  van  den  aanvrager,  dat  hij  dit  indivi- 
dueel gebruiksrecht  bezit.  Heeft  er  binnen  den  bepaalden  tijd  geen 
verzet  plaats  of  wordt  het  verzet  door  den  landraad  ongegrond 
verklaard,  dan  draagt  de  Staat  die,  zooals  wij  weten,  zich  eigenaar 
van  den  grond  noemt,  zijn  recht  aan  den  aanvrager  over,  die  nu 
agrarische  eigenaar  geworden  is.  Maar  daardoor  heeft  hij  geenszins 
de  onbeperkte  beschikking  over  zijn  grond  gekregen;  hij  blijft  onder- 
worpen aan  dezelfde  verplichtingen  jegens  den  Staat  en  de  gemeente 
als  de  gebruiker  en  mag,  evenmin  als  deze,  zijn  grond  aan  niet-In- 
landers  vervreemden.  Het  verschil  tusschen  den  individueelen  bezitter 
en  den  agrarischen  eigenaar  bestaat  hoofdzakelijk  hierin,  dat  de  laatste 
een  schriftelijken  titel  voor  zijn  recht  ontvangt,  waardoor  hij  dit 
ten  allen  tijde  kan  bewijzen,  en  dat  hij  zijn  grond  voor  langeren 
tiid  aan  niet-Inlanders  kan  verhuren.  Ook  kan  hij,  zelfs  ten  name 
van  niet-Inlanders,  hypotheek  op  zijn  grond  vestigen,  en  zoodoende, 
naar  men  hoopte,  voor  lagere  rente  geld  op  zijn  grond  krijgen  dan 
anders  het  geval  zou  zijn ,  en  dit  ter  verbetering  van  zijne  velden 
aanwenden.   Ware  dit  inderdaad  het  gevolg  dier  bepaling  geweest, 


STANDEN   IN    DE   DESA.  233 

dan  zou  men  reden  tot  dankbaarheid  hebben,  daar  thans  woeker 
op  groote  schaal  door  Arabieren ,  Cliineezen ,  helaas !  vaak  ook  door 
Europeanen  wordt  gedreven,  en  gelden  worden  uitgeleend  op  uiterst 
bezwarende  voorwaarden  zoodat  niet  zelden  eene  rente  van  6% 
'smaands,  bij  goede  zakelijke  zekerheid,  bedongen  wordt.  Maar  daar 
de  grond ,  bij  niet-betaling  der  verschuldigde  aflossing  en  renten , 
slechts  door  Inlanders  kan  worden  gekocht,  geeft  deze  soort  van 
hypotheek  weinig  zekerheid  en  wordt  dus  ook  niet  genomen.  En 
waar  nu  het  agrarisch  eigendom  zoo  beperkte  rechten  geeft,  en  boven- 
dien enkele  onkosten  aan  de  conversie  verbonden  zijn,  spreekt  het 
wel  van  zelf  dat  zulke  aanvragen  niet  vaak  voorkomen.  In  het 
geheel  werden  tot  1893  toe  slechts  2220  aanvragen  gedaan ,  die  zich 
over  45.519  bouws  uitstrekten,  terwijl  slechts  1181  aanvragen  over 
5.089  bouws  zijn  toegewezen.  En  van  deze  aanvragen  is  zeker  nog 
een  goed  deel  gedaan  op  aansporing  van  Europeesche  ondernemers, 
die  den  grond  voor  langeren  tijd  wenschten  te  huren,  dan  bij  indi- 
vidueel gebruik  geoorloofd  zou  zijn  geweest. 

Na  deze  uitwijding  keeren  wij  weder  tot  de  desa  terug  ten 
einde  kennis  te  maken  met  hen  die  haar  bewonen.  Spoedig  zullen 
wij  bemerken  dat  ook  in  een  .Tavaansche  desa  verschillende  standen 
voorkomen,  die  vrij  scherp  van  elkander  zijn  afgescheiden.  De  kern 
der  bevolking  maken  zij  uit,  die  een  huis  met  erf  bezitten  en  aan- 
deel in  de  rijstvelden  hebben,  en  uit  welken  de  bestuurders  van 
het  dorp  gekozen  worden.  Tegenover  deze  lusten  staan  echter  ook 
lasten ;  de  landrente ,  die  het  dorp  moet  betalen ,  wordt  door  hen 
opgebracht  en  de  verplichte  arbeid,  die  in  het  belang  van  den 
Staat  of  de  gemeente  van  den  Javaan  geëischt  wordt,  rust  in  de 
allereerste  plaats  op  hen.  Zij  zijn  onder  verschillende  namen  bekend, 
van  welken  die  van  gogol  of  sikep  de  meest  verspreide  zijn;  onder 
hen  vindt  men  nog  soms  een  min  of  meer  groot  verschil  zooals  in 
het  Soerabajasche ,  waar  de  gogol  ing  ngarëp  tegenover  den  gogol 
ing  boeri  de  voorkeur  heeft  bij  liet  uitkiezen  der  gronden,  maar 
daarentegen  het  zwaarste  aandeel  in  de  heerendiensten  krijgt.  Hier 
en  daar  vindt  men  ook  de  satengah  gogol ,  die  slechts  de  helft  van 
een  aandeel  erlangen ,  met  een  evenredig  aandeel  in  de  heeren- 
diensten ,  terwijl  het  ook  wel  voorkomt  dat  men  slechts  om  het  jaar 
gogol  is,  ten  einde  „van  de  diensten  uit  te  rusten."  De  eerste  plaats 


234  DORPSBESTUUR. 

bekleedt  onder  de  dorpsbewoners  het  desabestuur,  ')  waarvan  de 
samenstelling  in  de  veischeidenc  declen  van  Java  zeer  verschilt, 
maar  toch  vaak  met  het  volgende  type  overeenkomt.  Aan  het  hoofd 
staat  de  petinggi,  loerah ,  bököl,  koewoe  etiz.,  die  in  liet  grootste 
gedeelte  van  Java  door  de  bevolking  gekozen  wordt,  en  van  wien 
de  overige  leden  van  het  dorpsbestuur  afhankelijk  zijn  en  die  als 
vertegenwoordiger  der  desa  optreedt,  maar  tevens  in  vele  opzichten 
verantwoordelijk  is  voor  de  nakoming  der  bevelen  van  de  Regeering. 
Gewoonlijk  is  hem  een  plaatsvervanger  toegevoegd,  de  kami-toewa, 
die  echter  in  den  regel  weinig  te  doen  heeft.  Des  te  zwaarder  is 
de  taak  van  den  kabajan ,  die  de  dienstplichtigen  tot  den  arbeid 
oproept  en  hunne  werkzaamheden  bepaalt,  hen  tot  het  betalen 
der  landrente  aanmaant,  en  de  bevelen  van  het  hoofd  aan  de  be- 
volking overbrengt,  en  dus  dikwijls  in  haar  oog  de  zondebok  is, 
aan  wien  alle  onaangename  bevelen  geweten  worden ;  —  ofschoon 
het  ook  voorkomt  dat  hij  de  vertrouweling  van  den  kleinen  man 
is.  Geen  sinecuur  is,  voorwaar!  de  betrekking  van  schrijver,  tjarik 
of  djoeroetoelis,  —  althans  wanneer  hij  de  schrijfkunst  machtig  is, 
wat  niet  altijd  het  geval  schijnt  te  zijn.  Hij  is  belast  met  het  aan- 
houden van  verschillende  registers,  en  neemt  vaak  de  werkzaam- 
heden waar,  die  aan  het  dorpshoofd  voor  de  landrente  zijn  opge- 
dragen. Eindelijk  wordt  ook  de  dorpspriester  tot  het  dorpsbestuur 
gerekend,  en  worden  hem  vaak  politiediensten  en  andere  werk- 
zaamheden, zooals  het  toezicht  op  de  vaccinatie  opgedragen.  Be- 
staat het  dorp  uit  verschillende  gehuchten  dan  staan  dezen  onder 
bestuurders,  die  aan  het  desahoofd  ondergeschikt  zijn.  Ook  wordt 
een  kapetengan  in  sommige  dorpen  gevonden ,  wien  de  zorg 
voor  de  politie  is  toevertrouwd.  Eigenaardig  is  de  werkkring  van 
den  djagabaja,  die  belast  is  met  het  opsporen  van  diefstallen, 
vooral  van  vee,  en  die  vaak  gekozen  wordt  juist  omdat  hij  in  geene 
goede  reputatie  staat,  zoodat  het  spreekwoord  dat  men  „dieven  het 
best  met  dieven  vangt",  ook  op  Java  bekend  schijnt  te  zijn.  Daarom 
moet  hij  dan  ook  door  een  vloekeed  beloven  niet  in  de  desa  zelve 
te  zullen  stelen ,  noch  er  gestolen  goed  te  zullen  helen ! 


1)  Zie  o.  a.  Bijl.  N.  van  het  Kol.  verslag  over  1877.  Mr.  S.  C.  H.  Nederburgh 
in  T.  V.  N.-I.  1877.  I.  S.  Gelpke  Ind.  Gids.  1879.  II.  v.  Oosterzee.  Ind.  Gids.  188-2.  II 
Esche.  Ind.  Gids.  1891.  II. 


DORPSBESTUUR.  2B5 

Behalve  deze  hoofden ,  die  het  eigenlijke  desabestuur  uitmaken 
vindt  men  in  vele  dorpen  nog  andere,  aan  wien  bepaalde  werk- 
zaamheden zijn  opgedragen.  Het  komt  ook  vaak  voor  dat  personen , 
die  een  zeker  aanzien  genieten  dat  zij  door  rijkdom ,  familiebetrek- 
kingen, vroegere  bedieningen  bij  het  desabestuur  enz.  verworven 
hebben,  eene  bevoorrechte  stelling  innemen  en  in  zooverre  tot  het 
desabestuur  gerekend  worden  dat  zij  vrijgesteld  zijn  van  heeren- 
diensten en  ambtelijk  landbezit  ontvangen.  Groot  zijn  vaak  de  mis- 
bruiken die  hierbij  voorkomen;  in  sommige  dorpen  behooren  meer 
dan  één  vierde,  soms  de  helft  der  sawahbewerkers  tot  dat  be- 
stuur, en  worden  er  wel  50  hoofden  in  eene  desa  gevonden;  ja,  het 
is  in  eene  desa  voorgekomen,  dat  het  bestuur  uit  19  leden  bestond, 
terwijl  er  maar  zes  heerendienstplichtigen  waren.  In  regeeringsbe- 
scheiden  worden  zij  soms  met  den  naam  „oudsten  en  hoofden" 
aangeduid,  ofschoon  men  in  den  regel  daardoor  het  eigenlijke  dorps- 
bestuur  verstaat,  terwijl  in  sommige  streken  aan  de  oudsten  in 
jaren  zekeren  invloed  wordt  toegekend.  Elders  daarentegen  kreeg 
men  op  vragen  naar  de  oudsten  ten  antwoord  „hier  zijn  geen  oudsten", 
met  de  bedoeling:  „de  oudsten  hebben  hier  niets  meer  te  zeggen 
dan  de  overigen."  Daar  art.  71  R.-R.  de  gemeente  in  de  regeling 
harer  huishoudelijke  aangelegenheden  vrijlaat  is  het  vaak  moeilijk 
in  dezen  toestand  verbetering  aan  te  brengen ;  toch  is  het  reeds 
hier  en  daar  aan  onze  ambtenaren  gelukt  hunnen  invloed  aan  te 
wenden  om  het  getal  der  „honoraire  bestuurders"  te  verminderen. 
Behalve  de  eigengeërfden  vindt  men  in  de  desa  nog  een  zeker 
aantal  personen,  die  geen  aandeel  in  de  velden  hebben  en  door 
handenarbeid  den  kost  verdienen ,  maar  in  den  regel  ook  van  de 
lasten  bevrijd  zijn  of  althans  in  mindere  mate  daarin  deelen.  Vaak 
vat  men  hen  onder  den  naam  orang  menoempang  samen,  maar 
ook  onder  dezen  zijn  weder  verscheidene  standen ,  die  verschillende 
lasten  dragen.  Zoo  vindt  men  in  de  residentie  Soerabaja  een  onder- 
scheid in  anggoerans,  eigenaren  van  een  erf;  menoempangs,  eige- 
naren van  een  huis  op  het  erf  van  een  ander;  koempoelans  of 
rangkëppans,  gehuwden  die  bij  anderen  inwonen  en  sinoraans, 
jongens  ouder  dan  veertien  jaar  die  nog  niet  gehuwd  zijn.  In 
grootere  dorpen  vindt  men  bovendien  eenige  personen,  die  een 
ambacht  uitoefenen  en  als  het  de  tijd  van  het  jaar  is  evengoed 
als  de  anderen  aan  den  veldarbeid  meedoen.  Wij  willen  nu  trachten 


236  GEBOORTE.   NAAMGEVING. 

in  korte  trekken  het  leven  te  schetsen  van  den  Javaanschen  land- 
bouwer, zooals  dat  in  den  regel  rustig  en  zonder  groote  .schokken 
daarheenvloeit.  Vangen  wij  daartoe  met  zijne  geboorte  aan. 

Zoodra  een  vrouw  zich  3  maanden  in  zwangeren  toestand  bevindt, 
wordt  deze  heugelijke  gebeurtenis  door  een  feest  gevierd,  uit  een 
maal  bestaande,  waarbij  gekookte  rijst,  van  onderen  geel  en  van 
boven  wit,  de  hoofdrol  speelt,  terwijl  het  aan  allerlei  olfers  gedu- 
rende den  geheelen  loop  der  zwangerschap  niet  ontbreekt,  want  er 
zijn  bij  den  Moslemschen  Javaan  nog  een  aantal  oude  heidensche 
begrippen  overgebleven,  die  bij  elke  plechtige  gelegenheid  naast 
de  gebruiken ,  aan  den  Islam  ontleend ,  op  den  voorgrond  treden. 
Met  de  zevende  maand  wordt  op  nieuw  een  feestmaal  gegeven  en 
de  vrouw  aan  een  aantal  symbolische  handelingen  onderworpen, 
die  wij  hier  moeilijk  beschrijven  kunnen,  terwijl  zij  zich  gedurende 
den  geheelen  tijd  harer  zwangerschap  van  allerlei  zaken  moet  ont- 
houden. ^)  De  geboorte  heeft  onder  veel  vreugde  en  gejuich  plaats; 
zoo  spoedig  mogelijk  moet  de  kraamvrouw,  die  onder  de  uiterst 
primitieve  geneeskundige  behandeling  der  doekoen ,  gewoonlijk  eene 
oude  vrouw,  veel  heeft  moeten  lijden,  een  bad  nemen  en  zich 
gedurende  40  dagen  van  allen  arbeid ,  en  eveneens  van  het  bezoek 
van  het  bedehuis  onthouden.  Zoodra  het  kind  geboren  is  wordt 
het  gereinigd ,  terwijl  de  navelstreng  wordt  afgesneden  of  afgebeten 
(om  het  kind  onkwetsbaar  te  maken)  en  de  nageboorte  begraven, 
waarna  men  zorgvuldig  de  plaats  verlicht  waar  deze  zich  bevindt, 
althans  zoolang  de  navel  niet  afgevallen  is,  want  tot  dien  tijd  is 
het  kind  onderhevig  aan  het  plagen  van  booze  geesten ,  en  de 
brandende  lamp  moet  nu  dienen  om  hunnen  invloed  af  te  wenden. 
Is  het  kind  5  dagen  oud,  dan  ontvangt  het  eenen  naam.  ^)  Dit  is 
een  hoogst  gewichtige  handeling;  ook  thans  mag  een  feestmaal 
niet  ontbreken,  waarbij,  als  gewoonlijk,  de  vrouwen  niet  tegen- 
woordig zijn.  De  vader  verklaart  alsdan,  welken  naam  hij  aan  zijn 
kind  wil  geven ,  en  vraagt  het  oordeel  der  feestgenooten ,  die  alleen 
dan,  wanneer  de  naam  als  niet  gepast  beschouwd  wordt,  eenen 
anderen  voorslaan.  Want  terwijl  de  namen ,  bij  hooge  standen  in 
gebruik ,   in   den   regel  eene  verhevene  beteekenis  hebben ,  zou  dat 


i)  J.  Kreemer,  Ind.  Gids  1882.  II.  Med.  N.  Zend.  XXXVI. 
-)  C.  Poensen  in  Med.  N.  Zendelinggen.  XIV. 


NAAMGEVING.   OPVOEDING.  237 

bij  de  mindere  klasse  aanleiding  tot  bespotting  geven.  Allerlei  om- 
standiglieden  bepalen  de  keus  van  den  naam ,  die  dikwijls  eene 
zeer  zonderlinge,  soms  zelfs  eene  vrij  onkiesclie  beteekenis  heeft. 
Zoo  heeft  het  kind  dan  een  naam,  maar  niet  voor  altijd.  Het  is 
toch  de  gewoonte  dat  de  Javaan  meermalen  van  naam  verwisselt. 
Trouwt  hij ,  dan  krijgt  hij  in  vele  streken  van  zijne  schoonouders 
eenen  anderen  naam.  Bij  de  geboorte  van  het  eerste  kind  verliezen 
de  ouders  hunne  namen  en  worden  nu  naar  den  naam  van  hun 
kind  genaamd,  met  bijvoeging  van  Pak  (vader  van)  en  Bok  (moeder 
van)  b.  V.  Pak  Sidin,  vader  van  Sidin  en  Bok  Sidin,  moeder  van 
Sidin.  Maar  buitendien  zijn  er  allerlei  omstandigheden,  die  de 
Javanen  tot  naamsverandering  bewegen,  zooals  ziekte,  vertrek  uit 
de  desa,  tegenspoeden,  het  sterven  van  de  eerstgeborenen  op  jeug- 
digen leeftijd,  huwelijk,  enz.  En  bij  rangsverliooging  is  het  onge- 
past, den  ouden  naam  te  behouden,  maar  moet  een  nieuwe  worden 
aangenomen,  terwijl  het  ook  wel  gebeurt  dat  bij  vermindering 
van  rang  een  andere  naam  wordt  verkregen.  Wanneer  men 
nu  hierbij  inachtneemt,  dat  de  zoogenaamde  „van"  of  familienaam 
bij  den  Javaan  geheel  ontbreekt,  dan  zal  men  kunnen  begrijpen 
welke  verwarring  deze  herhaalde  verandering  van  namen  doet  geboren 
worden ,  en  hoe  moeilijk  het  is  de  identiteit  van  eenen  Inlander 
vast  te  stellen.  Hetzelfde  kan  van  den  ouderdom  der  Javanen  gezegd 
worden,  want  ofschoon  een  kind  onmiddellijk  na  de  geboorte  bij 
het  hoofd  van  de  desa  wordt  aangegeven,  zoo  geschiedt  daarbij  toch 
geene  opgave  van  den  naam  van  het  kind  of  van  dien  der  ouders, 
en  in  den  regel  leeft  de  gewone  Javaan  dan  ook  in  algeheele 
onwetendheid  van  zijnen  ouderdom,  zoodat  -men  meestal  bij  proces- 
stukken enz.  deze  naar  gissing  moet  opgeven,  daar  hij  hoogstens 
weet  onder  het  bestuur  van  welken  resident  zijne  geboorte  heeft 
plaats  gehad. 

Van  de  opvoeding  der  kinderen  wordt  niet  veel  werk  gemaakt. 
Tot  hun  5de  of  6de  jaar  loopen  zij  naakt  door  de  desa  rond,  terwijl 
zij  reeds  spoedig  hunne  ouders  de  behulpzame  hand  moeten  bieden, 
door  hout  te  sprokkelen,  water  te  halen,  in  huis  of  op  het  erf  te 
helpen  enz.  Zoodra  zij  slechts  eenigszins  daartoe  geschikt  zijn,  worden 
de  jongens  gebruikt  als  veehoeder,  hetzij  om  de  karbouwen  van 
hunnen  vader  in  de  weide  of  het  bosch  te  houden,  hetzij  om  der- 
gelijke  diensten   bij  anderen  te  verrichten.    Het  is  geene  onaardige 


238  ONDERWIJS  IN   DE  LANGGAR. 

tegenstollinp;  welke  dez.e  lompe,  logge  dieren  opleveren,  die  eene 
geweldige  kracht  bezitten ,  zelfs  den  tijger  durven  staan  en  bij  bet 
zien  van  eenen  Europeaan  van  woede  trillen  en  ontembaar  schijnen , 
en  toch  door  eenen  kleinen  jongen  met  gemak  geleid  worden,  terwijl 
de  houten  klokken,  die  zij  om  den  nek  dragen,  hunne  verblij (plaats 
aanwijzen ,  of  ook  dienen  om  den  tijger  af  te  schrikken ,  indien  deze 
zich  in  de  buurt  mocht  ophouden.  Jammer  maar  dat  het  eenzame 
leven  van  zulk  eenon  herdersjongen  allerlei  verkeerde  neigingen  in 
hem  opwekt!  Van  geregeld  onderricht  kan  bij  hem  wel  geen 
sprake  zijn,  en  ten  hoogste  bepaalt  zich  dit  tot  eenig  onderwijs  in 
de  dorpsschool,  waar  weinig  of  niets  geleeid  wordt  dat  voor  hart 
of  hoofd  nuttig  is. 

Gelijk  het  volksonderwijs  bij  den  Javaan  ten  nauwste  met  den 
door  hem  beleden  godsdienst  samenhangt,  en  grootendeels  in  handen 
der  zoogen.  geestelijken  is,  zoo  is  ook  do  plaats  waar  de  school 
gehouden  wordt  geene  andere  dan  de  langgar,  het  bedehuis,  dat 
in  de  meeste  desa's  bijna  niet  van  de  gewone  hutten  verschilt,  zoo 
als  wij  zullen  bemeikeri  wanneer  wij  de  school  binnentreden. 
Gewoonlijk  is  echter  de  vloer  eenige  voeten  boven  den  grond  en 
van  bamboe.  Een  opgang,  die  het  midden  houdt  tusschen  een  trap 
en  ladder  voert  naar  binnen.  De  ingang,  dikwijls  ook  venster  der 
school,  wordt  door  een  klapluik,  naar  binnen  opengeslagen  en  aan 
het  dak  bevestigd,  gesloten.  De  meeste  langgars  zijn  echter  van 
voren  geheel  open,  en  men  treedt  aanstonds  onder  het  laag  over- 
hellend dak  binnen.  Ons  hoofd  reikt  tot  aan  de  afgaande  zijde  van 
het  dak.  Maar  dit  schaadt  niet;  de  scholieren  toch  zijn  gewoon  in 
de  beperkte  ruimte  van  eenige  vierkante  voeten  naar  's  lands  wijze 
met  de  beenen  gekruist,  op  den  vlakken  grond  te  zitten.  Wanneer 
wij  rondzien  ontdekken  wij  slechts  het  overtrokken  zonnescherm 
met  langen  stok,  dat  boven  de  lijken  wordt  gedragen,  welken  de 
dorpspriester  naar  het  kerkhof  volgt;  hier  is  nog  een  plankje,  dat 
aan  den  wand  hangt,  waarop  eenige  beduimelde  dunne  boekjes, 
manuscriptfragmenten  van  den  Koran,  liggen  en  in  het  midden 
zien  wij  een  keten  van  bamboeschakels,  die  uit  den  nok  van  het 
dak  afdaalt,  waaraan  de  aarden  lamp,  die  op  een  voetstuk  van 
bamboe  rust,  voor  de  avondschool  wordt  opgehangen.  Ook  de  bedoek 
ontbreekt  niet,  een  houten,  holle,  met  karbouwen-  of  geitenvel  over- 
spannen trommel,   waarop   de  dorpspriester  op  den  voorgeschreven 


ONDKRWIJS  IN  DE  LANGGAR.  239 

tijd  slaat,  ten  einde  de  desabewoners  tot  de  deelneming  aan  het 
gebed  opteroepen,  althans  wanneer  dit  gebeurt,  daar  de  opioeping 
niet  zelden  verzuimd  wordt  en  de  langgar  vaak  uitsluitend  voor 
school  dient.  Niet  alle  desa's  hebben  een  langgar,  maar  dikwijls 
richten  welgestelde  Inlanders  op  hun  erf  een  dergelijk  bedehuis 
op ,  waar  zij  eenen  eigen  goeroe  aanstellen ,  die  met  het  onderwijs 
hunner  kinderen  belast  is.  Het  onderricht  wordt  gewoonlijk  's  mor- 
gens en  in  den  namiddag  gegeven  en  duurt  dan  telkens  hoogstens 
een  tweetal  uren;  maar  zelfs  die  korte  tijd  wordt  vaak  slechts  door 
de  minsten  benuttigd,  daar  vele  scholieren  willekeurig  wegblijven 
of  te  laat  komen;  ja  zelfs  gebeurt  het  meermalen,  dat  de  leer- 
meester, de  goeroe,  eerst  na  verloop  van  den  halven  schooltijd 
en  soms  in  het  geheel  niet  verschijnt,  daar  hij  vaak  nog  den 
landbouw  of  den  eenen  of  anderen  handel  uitoefent,  die  winstge- 
vender is  dan  zijne  betrekking  als  onderwijzer.  Het  onderwijs,  dat 
in  die  langgar  gegeven  wordt,  bestaat  hoofdzakelijk  in  het  leeren 
lezen ,  of  liever  zingend  opdreunen  van  gedeelten  van  den  Koran, 
(ngadji)  doch  zonder  die  te  verstaan,  daar  deze  in  het  Arabisch  ge- 
schreven is,  en  die  taal  vaak  zoowel  voor  den  onderwijzer  als  voor 
de  leerlingen  een  gesloten  boek  is.  Gewoonlijk  dreunen  de  scho- 
lieren,—  jongens  van  7 — 9  jaar,  dikwijls  echter  ook  meisjes,  — 
zoo  luid  mogelijk  gezamenlijk  hunne  lessen  op,  terwijl  de  goeroe 
de  kunst  schijnt  te  verstaan  om  uit  een  twintigtal  hem  op  te  merken 
die,  te  midden  van  het  algemeene  gedruisch,  zich  aan  de  eene  of 
andere  fout  schuldig  maakt.  In  den  regel  is  de  tijd,  gedurende 
welken  dit  onderricht  genoten  wordt,  zeer  beperkt;  de  meeste  leer- 
lingen bezoeken  slechts  voor  eenige  maanden,  hoogstens  voor  een 
jaar  de  school.  Zij  echter  die  voor  volleerd,  tammat  ngadji,  willen 
doorgaan  d.  w.  z.  den  Koran  geheel  hebben  doorgelezen,  moeten 
daaraan  2  tot  4  jaar  besteden.  Daartoe  bezoeken  zij  scholen  waar, 
in  tegenstelling  met  het  onderwijs  in  de  gewone  dorpsschool,  de 
geheele  Koran  kan  geleerd  worden,  en  ook  wel  Arabische  werkjes 
over  de  uiterlijke  godsdienstplichten  en  de  eerste  beginselen  der 
geloofsleer  behandeld  worden.  Van  maatschappelijk  onderricht,  zooals 
in  schrijven  en  rekenen,  is  in  de  dorpsschool  geen    sprake. 

Van  zelf  rijst  thans  de  vraag  op:  welke  zijn  de  vereischten  om 
als  goeroe  optetreden ,  of  met  andere  woorden :  wat  is  er  toe  noodig , 
om  als  dorpsgeestelijke  te  worden  aangesteld;  want  in  den  regel  zijn 


240  DE  DORPSGKEiSTELiJKE. 

beide  betrekkingon  met  elkanfln r  veibomloii.  Daar  de  dorpsgeestelijken 
tot  de  leden  van  het  desabesluur  beliouren ,  worden  zij  op  gelijke 
wijze  als  dezen  benoennd,  hetzij  dat  zij  door  de  bevolking  gekozen 
worden,  hetzij  dat  zij  door  het  dorpshoofd  worden  aangesteld.  In 
enkele  streken  geschiedt  de  benoeming  door  lioogere  geestelijken, 
in  overleg  met  het  dorpshoofd.  Om  als  modin ,  lébé,  amil,  pékih , 
kaoem ,  merbot,  —  de  meest  gebruikelijke  titels  der  dorpsgeestelij- 
ken, —  op  te  treden  is  geen  examen  of  diploma  noodig;  het  is  zelfs 
geen  vereischte  dat  men  eene  bepaalde  opleiding  heeft  genoten.  Eigen 
wijsheid  en  heiligheid,  door  de  faam  uitgebazuind  en  het  op  een 
goeden  voet  staan  met  de  hoofden  of  de  oudsten  der  desa  doen  vaak 
iemand  de  achting  en  vereering  zijner  dorpsgenooten  verkrijgen  en 
bezorgen  hem  een  standplaats  als  modin;  waar  de  bevolking  hem 
kiest  wordt  daarvan  kennis  gegeven  aan  het  dorpshoofd  en  meestal 
ook  aan  den  districts-geestelijke,  aan  wien  hij  ondergeschikt  en 
verantwoordelijk  is.  Geen  wonder  dan  ook  dat  soms  personen 
gekozen  worden,  die  geen  de  minste  kennis  bezitten,  zelfs  niet  van 
de  eerste  voorschriften  van  den  Islam.  Maar  meermalen  kiest  de 
bevolking  iemand  tot  geestelijke  die  door  het  bezoeken  van  een 
pesantren  een  grooten  roep  van  geleerdheid  gekregen  heeft,  terwijl 
ook  het  verrichten  der  pelgrimstocht  soms  in  de  oogen  der  bevol- 
king eene  krachtige  aanbeveling  is. 

De  werkzaamheden ,  aan  den  modin  opgedragen ,  zijn  zeer  ver- 
schillend *).  Wanneer  daartoe  gelegenheid  bestaat  gaan  zij  vóór  bij 
de  dagelijksche  gebeden,  terwijl  zij  de  partijen,  die  een  huwelijk 
willen  sluiten  naar  den  hoogeren  geestelijke  vergezellen,  om  dezen  in 
staat  te  stellen  te  beoordeelen  of  het  huwelijk  kan  plaats  hebben. 
Maar  bovendien  worden  hun  in  tal  van  desa's  verschillende  werk- 
zaamheden opgedragen:  zoo  hebben  zij  hier  en  daar  de  zorg  voor 
de  verdeeling  van  het  water  over  de  rijstvelden,  geleiden  de  kinderen 
ter  vaccinatie,  helpen  bij  het  besnijden  of  het  vijlen  van  tanden, 
verleenen  hunne  hulp  bij  begrafenissen  en  bij  het  slachten  van 
beesten  op  de  door  den  Islam  voorgeschreven  wijze;  soms  zijn  zij 
zelfs  de  schrijvers  van  het  desabestuur  en  opzichters  der  timmer- 
lieden bij  werken  in  heeren-  of  gemeente-dienst  verricht.  Maar 
soms   gaan  zij   ook    vóór  bij    de   godsdienstige  feesten,  waar  zij  de 


1)  Zie  voor  de  geestelijken  op  Java  Mr.  L.  W.  C.  v.  d.  Berg  in  T.  B.  G.  XXVII. 


DE  DORPSGEESTELIJKE.  241 

dowa's  uitspreken  die,  zooals  wij  weldra  zullen  zien,  met  heel  wat 
lieidensche  bestanddeelen  vermengd  zijn.  In  vele  gevallen  echter 
zijn  het  de  goeroe's  ot'  ouden  van  dagen ,  die  grooten  naam  van 
vroomheid  bezitten,  welken  hierbij  voorgaan.  Maar  terwijl  zij  in 
vele  opzichten  één  zijn  met  de  bewoners  der  desa,  in  wier  bijge- 
loof zij  vaak  deelen,  schijnt  het  dat  in  den  laatsten  tijd  de 
hoogere  geestelijken  meer  invloed  op  hen  uitoefenen,  en  dat  zij 
vaak  „van  den  sawabewerker  even  als  andere  desalieden,  van  den 
onschadelijken  kippenslachter,  van  den  naleven  voorganger  bij  Boed- 
dhistische gebruiken  eenen  fanatieken  opvolger  van  Moslemsche  voor- 
schriften gemaakt  hebben  die  hij,  zonder  begrip  van  hare  beteekenis, 
toch  gebruikt  om  kwaad  te  doen."  De  voordeelen,  aan  hun  ambt 
verbonden,  zijn  natuurlijk  zeer  verschillend.  Daar,  waar  in  de  desa 
ambtelijk  landbezit  bestaat,  deelt  ook  de  modin  in  dat  voorrecht; 
overigens  bestaan  zijn  inkomsten  in  de  geringe  vergoeding,  die  hem 
verleend  wordt  voor  de  beschreven  werkzaamheden  en  soms  ook 
voor  het  onderwijs,  door  hem  gegeven,  en  in  het  aandeel  in  de 
djakat  en  pitrah. 

Verreweg  het  grootste  gedeelte  der  Javaansche  bevolking  geniet 
geen  ander  onderwijs,  dan  dat,  wat  in  de  langgar  wordt  gegeven.  Wel 
is  waar  vindt  men  hier  en  daar  een  djoeroe-toelis,  een  schrijver  van 
een  Inlandsch  hoofd,  die  in  zijne  ledige  uren  aan  de  kinderen  van 
zijnen  meester  en  van  andere  hoofden  onderwijs  geeft,  dat  zich  tot 
lezen  en  schrijven,  de  beginselen  der  rekenkunde  en  het  schrijven 
van  Maieisch  met  Arabische  karakters  uitstrekt,  maar  dit  onderwijs 
wordt  slechts  bij  uitzondering  gegeven  en  is  niet  voor  den  minderen 
man  bestemd.  En  toch,  dezen  ontbreekt  het  vaak  niet  aan  de  lust 
om  zich  met  lezen  bezig  te  houden.  Dit  bewijzen  de  roeterige,  smerige 
en  gehavende  geschriften,  die  in  de  desa  van  hand  tot  hand  gaan, 
en  de  sporen  dragen  dat  zij  in  het  bezit  geweest  zijn  van  hen, 
voor  wie  de  praktische  raad,  daarin  bevat,  niet  overtollig  was: 
„dat  men  geen  sirih  moet  kauwen  gedurende  het  lezen ,  opdat  het 
roode  speeksel  niet  op  het  boek  valle  en  het  bederve,  en  ook  geen 
opium  rooken,  want  het  mocht  eens  gebeuren,  dat  het  opiumpitje 
er  op  viel!"  Dikwijls  vindt  men  in  de  desa  den  eenen  of  anderen 
landbouwer,  die  lezen  kan,  en  dan  anderen  zijne  geleerdheid  mede- 
deelt. De  meesten  dier  boeken  bevatten  historiën  van  godsdienstigen 

of  zedelijken   aard,    met  allerlei   wonderverhalen  vermengd,  die  in 
II.  i6 


24Ö  VRIJE  desa's. 

poëzie  geschreven  zijn,  en  niet  gelezen,  maar  gezongen  of  liever 
met  eenen  eigenaardigen  versklank  opgedreund  worden,  meestal 
voor  een  kring  van  hoorders,  die  door  het  herhaalde  voorzingen 
weldra  in  staat  zijn  geheele  stukken  te  vertellen,  zell's  zonder  te 
kunnen  lezen. 

De  leerling  nu,  die  in  de  langgar  geleerd  heeft,  wat  de  kjai 
modin  hem  kon  rneedeelen,  en  die  vlug  den  Koran  kan  lezen  en 
eenige  gebeden  met  de  daarbij  voorgeschreven  verrichtingen  zonder 
haperen  kan  opzeggen,  voelt  dikwijls  de  zucht  in  zich  ontwaken 
om  meerdere  wetenscliap  in  zich  op  te  netnen ,  en  neigens  meent 
hij  daartoe  eene  betere  gelegenheid  te  vinden  dan  aan  de  pesantren, 
de  school  voor  onderwijs  in  de  vakken  welken  de  Islam  het  hoogste 
stelt:  de  kennis  der  wet,  met  de  daarmede  verwante  wetenschappen. 
Deze  pesantren  is  dikwijls  eene  vrome  stichting,  door  vorsten  of 
aanzienlijken  met  de  inkomsten  van  eenige  dorpen  begiftigd.  Zoo- 
danige dorpen  worden  vrije  desa's  genoemd  i) ;  d.  w.  z.  vrijgesteld 
van  belastingen  en  diensten  voor  het  Gouvernement.  Zij  worden 
onderscheiden  in  perdikan-,  midjin-  en  pakoentjen-desa's.  De  eerst- 
genoemde desa's  zijn  de  zoodanigen ,  wier  gronden  geschonken  zijn 
aan  bepaald  aangewezen  personen  met  hunne  afstammelingen, 
gewoonlijk  onder  de  voorwaarde  om  eene  school  voor  Moslemsch 
onderwijs  te  onderhouden  of  voor  de  bewaking  van  bepaalde  graven 
te  zorgen ,  waartegen  zij  de  belastingen  ontvangen  en  recht  op  de 
heerendiensten  der  bevolking  hebben.  Bij  de  midjin-desa's  wordt 
geen  grond  afgestaan ;  de  vruchten  of  inkomsten  van  het  dorp 
komen  ten  bate  van  een  bepaald  persoon.  De  pakoentjen-desa's 
eindelijk  zijn  vrijgesteld  van  belastingen  of  diensten,  onder  de  ver- 
plichting zorg  te  dragen  voor  het  onderhoud  van  eene  godsdienstige 
instelling,  of  voor  het  onderhoud  en  de  bewaking  der  graven  van 
heiligen,  vorsten  en  grooten.  Soms  worden  ook  wel  gronden  daartoe 
afgezonderd  en  eenige  personen  tegen  vrijdom  van  lasten  aange- 
wezen om  die  gronden  te  bewerken  en  uit  de  opbrengst  daarvan 
de  instelling  of  de  graven  te  onderhouden.  Afstand  van  grond  aan 
een  bepaald  persoon  heeft  hierbij  niet  plaats.  Vrije  desa's,  aan  eene 
godsdienstige  instelling  verbonden,  worden  ook  wel  kepoetian-desa's 
genoemd,  d.  w.  z.  plaats  voor  het  „witte  volk",  zooals  de  geestelijken 


1)  F.  Fokkens  in  T.  B.  G.  XXXI. 


UK   PlöSANTREN.  243 

eii  zij  die  zich  aan  een  godsdienstig  leven  wijden ,  vaak  betiteld 
worden.  Somtijds  ontstaat  een  pesantren  als  het  ware  van  zelf 
wanneer  de  een  of  andere  goeroe  door  den  loep  van  groote  geleerd- 
lieid  en  schriftkennis  een  aantal  personen  om  zich  heen  verzamelt. 
Meestal  hebben  deze  onderwijzers  geruimen  tijd  in  Mekka  vertoefd; 
vaak  stichten  zij  geen  bepaalde  pesantien  maar  geven  onderwijs  in 
hun  Inüs  of  in  een  der  moskeeën.  Volgens  Prof.  v.  d.  üerg  i)  is 
het  onderwijs  daar  veel  beter,  dan  aan  de  meeste  inheemsche 
pesantrens,  waar  duidelijk  sporen  van  achteruitgang  vielen  op  te 
merken  terwijl  in  sommigen  dezer  zelfs  in  het  geheel  geen  onderwijs 
meer  gegeven  scheen  te  worden  en  de  leeraars  met  hunne  talrijke 
leerlingen  er  zich  vooral  bezig  schenen  te  houden  met  het  bestu- 
deeren  der  zwarte  kunst  en  allerlei  andere  ngelmoe's. 

Wij  willen  thans  een  paar  dier  pesantrens  bezoeken,  en  wel 
in  de  eerste  plaats  de  beroemde  school  te  Tegal  sari  in  Probo- 
linggo''),  die  door  Pakoe  Boewana  II  gesticht  werd.  Op  zijne 
vlucht  voor  Mas  Grendi  (Dl  I  p.  492)  bezocht  deze  vorst  den  daar 
wonenden  kluizenaar  Kjai  Agoeng  ten  einde  van  dezen  voorbidding  bij 
Allah  af  te  smeeken.  Na  zijn  herstel  op  den  troon  stond  de  vorst 
Tegal  sari  af  aan  Kjaï  Agoeng  en  zijne  nakomelingen,  onder 
voorwaarde  dat  zij  zich  ten  allen  tijde  zouden  wijden  aan  het  geven 
van  onderwijs  in  den  Islam.  Een  geruimen  tijd  was  deze  school, 
welke  eenmaal  meer  dan  2Ü00  leerlingen  telde,  zeer  in  verval ;  thans 
schijnt  zij  zich  echter  weder  in  meerderen  bloei  te  verheugen. 
Behalve  door  de  moskee,  die  den  gewonen  vorm  dier  bede- 
huizen vertoont,  wordt  onze  aandacht  vooral  getrokken  door  eenige 
gebouwtjes  van  hout  en  bamboe  en  met  sirappen  gedekt,  —  de 
pondoks  of  veiblijfplaatsen  der  leerlingen  of  santri's.  De  ruimte 
in  zoo'n  pondok  is  links  en  rechts  verdeeld  in  een  aantal  aan 
elkander  grenzende  hokjes,  waarvan  elk  ongeveer  een  opper- 
vlakte van  8  voet  in  het  vieikant  beslaat  bij  eene  hoogte  van 
10  voet;  een  voet  boven  den  vloer  bevindt  zich  aan  den  buitenwand 
een  met  houten  tralies  voorziene  opening,  die  door  luiken  gesloten 
kan  worden.  Deze  hokjes,  —  10  in  eiken  pondok,  —  zijn  de  studeer- 
cellen  der   leerUngen    of   santri's   en  dienen   tot  verblijfplaats  van 


')  Mr.  L.  W.  C.  V.  d.  Berg  in  T.  B.  G.  XXXI. 
=)  Fokkens  in  T.  B.  G.  XXIV. 


244  DE   PESANTREN. 

3  of  4,  soms  zelfs  van  10  hunner,  die  echter  zelden  te  samen  daar 
zijn  en  's  nachts  elders  slapen,  't  zij  in  de  moskee  of  in  den  gang, 
die  de  beide  rijen  der  pondoks  afscheidt.  In  die  hokjes  ziet  het  er 
niet  aanlokkelijk  uit;  de  meubels  toch  bestaan  alleen  uit  etin  bam- 
boezen tafeltje,  dat  onder  het  venster  geplaatst  en  een  lialven  voet 
boven  den  vloer  verheven  is,  en  waaraan  de  santri  op  den  buik 
liggende  leert  of  met  de  beenen  onder  het  lijf  zit  te  schrijven. 
Een  bamboezen  rek  boven  de  tafel  dient  tot  bergplaats  voor 
boeken,  papieren  enz.  In  sonnuige  pesantrens  werden  deze  hokken, 
vroeger  althans,  tevens  gebruikt  als  bergplaats  voor  de  levens- 
middelen der  bewoners ,  zoodat  daar  provisiën  van  gezouten  visch , 
gedroogd  vleesch,  klappers,  gambier,  zout  enz.  voorhanden  waren, 
die  een  ondragelijken  reuk  van  zich  gaven,  en  het  geheele  gebouw 
verpestten,  zoodat  het  vei'blijf  aldaar  hoogst  ongezond  was  i).  De 
heer  v.  Sevenhoven,  die  meer  dan  een  halve  eeuw  geleden  een 
dergelijke  pesantren  bezocht,  vernam  echter  van  den  hoofd  leeraar, 
dat  dit  het  eenige  middel  was,  waardoor  jongelingen  konden  leeren 
en  onderwezen  worden,  omdat  het  lichaam  mager  en  verzwakt 
moet  zijn,  ten  einde  de  ziel  onbelemmerd  te  doen  werken,  terwijl 
de  leerlingen ,  daar  zij  meestal  tot  geestelijken  opgeleid  werden , 
een  gezond  en  sterk  lichaam  niet  noodig  hadden ,  omdat  zij  toch  niet 
behoefden  te  arbeiden.  Met  de  medegedeelde  beschrijving  komt  in 
de  hoofdzaak  overeen  het  tafereel,  door  den  heer  Grashuis')  van 
eene  dergelijke  school  in  de  Preangerlanden  opgehangen,  die  even 
als  de  pas  vermelde  tot  de  groote  pesantrens  behoort,  welken  in 
het  bezit  zijn  van  logeergebouwen  voor  de  santri's,  die  aan  de 
kleine  ontbreken.  „In  de  verte  zou  men  denken,  dat  het  een 
gehucht  was,  zooals  velen  in  den  omtrek.  Want  tusschen  het 
geboomte  vertoonen  zich  eenige  huizen  en  al  naderende  ontdekt 
het  oog  eenige  aanplantingen,  zooals  de  Inlander  die  dikwerf  heeft 
in  de  nabijheid  zijner  woning.  In  zekeren  zin  is  het  dan  ook  een 
gehucht,  maar  slechts  van  eenigszins  bijzonderen  aard.  Dat  blijkt 
reeds  dadelijk,  nu  wij  er  binnen  gaan;  er  zijn  eenige  kleine  wonin- 
gen ,  die  zich  door  niets  onderscheiden  van  de  gewone  Soendaneesche 
huizen.    Daar  vóór  ons  echter  is  eene  vierkante  ruimte,  gedeeltelijk 


1)  Brumund.    Het   volksonderwijs  onder  de  Jav.  Bat.  1857.  Harthoorn.    Toestand 
en  behoeften  van  het  onderwijs  enz.  Haarl.  tSÖo. 
-)  Bat.  Zendingblad.  1864. 


DE   SANTUl's.  245 

ingenomen  door  een  vijver,  gedeeltelijk  open  giond.  Aan  de  eene 
zijde  staat  een  woonhuis,  eenigszins  ruimer  dan  dat  van  den  kleinen 
man,  en  geen  wonder;  hier  woont  de  leeraar,  en  tegenover  zijn 
huis  staat  de  tadjoeg  of  langgar,  dienende  tot  school  en  bidkapel 
tevens.  Tusschen  het  huis  en  de  school  ligt  de  vijver,  welke  dient 
voor  de  Islamitische  wasschingen.  Langs  eene  andere  zijde  der 
open  ruimte  staan  eenige  gebouwen,  afgedeeld  in  vertrekjes, 
bestemd  voor  3  of  4  bewoners,  die  er  nooit  rechtop  kunnen  staan, 
maar,  nadat  zij,  letterlijk  gesproken,  door  de  vierkante  opening 
gekropen  zijn,  steeds  in  eene  liggende  houding  moeten  verkeeren, 
hetzij  op  den  buik  en  dat  wel  des  daags,  hetzij  op  den  rug  of  op 
de  zijde  en  dat  des  nachts." 

Het  onderwijs  in  de  pesantren  wordt  gewoonlijk  gegeven  door 
het  hoofd  der  school,  die  vaak  tegelijkertijd  het  hoofd  is  der  desa, 
welke  voor  de  pesantren  is  afgezonderd ,  daarin  bijgestaan  door 
enkele  helpers;  te  Tegal  sari  waren  er  twee,  gekozen  uit  de  oudste 
en  knapste  santri's,  die  geene  bezoldiging  genoten,  maar  4  bouws 
sawah  kregen ,  die  door  de  bevolking  bewerkt  werden.  Het  onderv?ijs 
aan  de  pesantren  is  geheel  vrij;  men  gaat  en  komt  naar  willekeur, 
vaak  blijven  de  leerlingen  dagen  en  weken  weg,  om  dan  weder 
terug  te  komen,  zonder  dat  iemand  naar  hen  vraagt.  Die  leerlingen 
komen  uit  allerlei  klassen  der  maatschappij  voort.  Vaak  vindt  men 
onder  hen  zonen  van  aanzienlijken  en  hoofden;  de  bekende  regent 
van  Koedoes  genoot  een  gedeelte  zijner  opleiding  op  de  school  te 
Sida  sreraa  bij  Soerabaja.  Maar  de  meerderheid  der  leerlingen  bestaat 
uit  geheel  andere  personen,  en  vaak  uit  behoeftigen  die,  daar  de 
leerlingen  zelven  in  hun  onderhoud  moeten  voorzien,  genoodzaakt  zijn 
op  allerlei  wijze  den  kost  te  winnen  en  in  den  oogsttijd  uit  te  gaan 
om  rijst  te  snijden,  koffie  te  plukken  enz.  Zoo  vond  de  regent  van 
Koedoes  bij  een  bezoek  te  Sida  srema,  dat  er  van  de  400  santri's 
slechts  150  aanwezig  waren,  dewijl  de  anderen  zich  op  weg  begeven 
hadden  om  snijloon  te  verdienen.  Bij  vele  pesantrens  gaan  de  santri's 
eiken  Donderdag  rond  bij  de  ingezetenen,  waar  zij  een  gebed  aan- 
heffen, en  dan  een  gift  van  eenige  centen  ontvangen,  die  soms 
voor  den  goeroe  bestemd  is,  om  olie  te  koopen.  De  leeraar  trekt 
dikwijls  rijke  inkomsten  uit  de  opbrengst  der  akkers,  die  aan  de 
pesantren  geschonken  zijn,  zooals  te  Tegal  sari,  waar  een  vijftal 
gehuchten   aan   den    kja'i  goeroe   behoort,  zoodat  het  geen  verwon- 


246  ONDERWIJS  IN   DE  PESANTREN. 

riprinp  bnait ,  wannoer  wij  lozen,  dat  de  hoofd  priester  te  Tooloeng 
agoeiig  zijne  betrekking  vaarwel  zegde,  om  aan  liet  lioofd  van  de 
pesantreii  te  Tegal  sari  te  staan.  Elders  Iaat  hij  zich  door  de  santri's 
in  geld,  rijst  of  arbeid  betalen  voor  de  huisvesting,  die  hij  hen 
verleent,  terwijl  het  ook  wel  gebeiiit,  dat  dezen  een  feestmaal  bij 
sommige  gelegenheden  geven,  b.  v.  wanneer  zij  den  Koran  geheel 
hebben  doorgelezen.  Over  het  algemeen  genomen  wordt  er  echter 
voor  het  onderwijs  geene  belooning  verlangd;  het  is  eene  Allah 
welgevallige  verrichting,  die  hiernamaals  haar  loon  zal  inbrengen. 
Daar  velen  der  leerlingen  geene  voorbereidende  opleiding  ontvingen  , 
zijn  zij  niet  dadelijk  in  staat  het  eigenlijke  onderwijs  te  volgen,  dat 
bestaat  in  het  voorlezen  en  uitleggen  van  Arabische  geschriften, 
kitabs.  Zij  moeten  vaak  eerst  nog  Arabisch  leeren  lezen  en  schrijven; 
hiermede  bemoeit  de  goeroe  zich  niet,  en  de  leeilingen  onderwijzen 
elkander  en  leeren  schrijven  hetzij  door  het  copiëeren  van  stukken 
van  den  Koran ,  hetzij  door  het  opstellen  van  kleine  stukjes.  Maar 
het  eigenlijke  onderwijs')  omvat,  behalve  het  zingende  lezen  van 
den  Koran,  dat  evenals  in  de  langgar  door  de  leerlingen  gezamenlijk 
geschiedt,  de  pëkih  (de  wet),  de  Arabische  grammatica  (nahoe) , 
de  scholastieke  theologie  (oepoel),  de  mystieke  theologie  (tasaoep) 
en  de  uitlegging  van  den  Koran  (tapsir).  Het  onderwijs  geschiedt 
door  het  voorlezen  van  het  een  of  ander  gezaghebbend  Arabisch 
boek,  zin  voor  zin,  terwijl  de  goeroe  het  gelezene  in  de  volkstaal 
verklaart;  meestal  eenvoudig  door  het  voorlezen  eener  vertaling, 
soms  echter  met  eene  toelichting  uit  andere  werken.  Dit  onderwijs, 
dat  te  Tegal  sari  althans  nooit  in  de  pondoks  gegeven  werd ,  heeft 
's  morgens  van  7 — 12  en  's  middags  van  1 — 4  uren  plaats ;  's  avonds 
komen  de  santri's  gewoonlijk  bij  elkander,  hetzij  om  inlichtingen 
aan  den  goeroe  te  vragen,  die  gedurende  de  les  niet  verstrekt 
worden ,  hetzij  om  met  elkander  te  praten ,  waarbij  vaak  allerlei 
godsdienstige  vraagstukken  ter  sprake  komen,  en  ook  de  half-hei- 
densche,  half-Moslemsche  ngelmoe's  niet  vergeten  worden.  De  grootste 
beteekenis  van  de  pesantren  wordt  vaak  aan  het  bijeenzijn  dier 
santris  toegeschreven;  men  zou  dan  ook  verkeerd  doen  om  aan  deze 
school  geen  invloed  toetekennen  zoowel  voor  de  ontwikkeling  der 
daar  onderwezenen ,   als  voor  de   verbreiding  van    Moslemsche  be- 


')  Mr.  L.  W.  C.  V.  d.  Berg  in  T.  B.  G.  XXXI. 


VEREERING  VAN  GEESTEN.  247 

grippen  en  vooroordeelen.  Voor  dit  laatste  zijn  vooral  de  particu- 
liere nieuwere  scholen  van  belang.  Het  onderwijs  op  de  posantrens 
omvat  niet  overal  de  vijf  genoemde  leervakken;  vaak  worden  er 
maar  enkelen  van  onderwezen,  en  gaat  de  santri,  nadat  hij  daar 
het  onderricht  heeft  bijgewoond,  naar  een  andere  school,  om  nieuwe 
wetenschap  te  bestudeeren.  Maar  vaak  is  het  hem  slechts  te  doen 
om  wetenschap,  ngelmoe,  in  hare  beteekenis  van  de  zwarte  kunst 
en  tracht  hij  vele  wonderspreuken  deelachtig  te  worden,  waartoe 
hij  dan  van  de  eene  naar  de  andere  pesantren  trekt.  Om  dit  wel 
te  begrijpen  moeten  wij  een  blik  werpen  op  den  godsdienstigen  toe- 
stand der  Javanen ,  waarbij  ons  de  gewichtige  opmerkingen  te  stade 
zullen  komen,  die  de  H.  H.  Harthoorn  en  Poensen  in  de  zoo  hoogst 
belangrijke  „Mededeelingen  van  het  Ned.  Zendelinggenootschap"  ten 
beste  gaven. 

Wandelen  wij  het  pad,  dat  door  de  desa  voert,  een  eindweegs 
op,  dan  zullen  wij  spoedig  eenen  grooten,  schaduwrijken  boom  aan- 
treffen, die  van  onderen  eenen  vreemden,  berookten,  vuilgeelen 
tint  heeft  en  door  den  Javaan  met  opvallenden  eerbied  wordt  be- 
schouwd. Soms  vindt  men  daarbij  een  soort  van  tafeltje ,  uit  een 
drietal  steenen  bestaande,  en  door  een  hekwerk  afgesloten.  Niet 
lang  behoeven  wij  te  wachten,  of  wij  zien  een  desabewoner  den 
boom  naderen ,  met  reukwerk  en  bloemen  voorzien ,  dezen  als  een 
offer  op  den  steen  leggen,  den  wierook  ontsteken  en  een  gebed 
prevelen:  „O  Danjang!  mogt  gij  mij  zegenen!  Daarom,  o  Danjang, 
ontsteek  ik  u  dit  mijn  offer  van  wierook !"  Deze  en  tallooze  andere 
offeranden ,  die  de  Javanen  bij  alle  plechtige  gelegenheden  aan  een 
groot  aantal  geesten  brengen ,  bewijzen  dat  zij ,  ofschoon  onder  de 
belijders  van  den  Islam  geteld ,  in  geenen  deele  de  hoofdvoorschriften 
van  dien  godsdienst  nauwgezet  beoefenen.  Wel  is  er  bijna  geen 
Javaan,  die  de  hoofdbelijdenis  van  den  Islam:  „Er  is  geen  God  dan 
Allah  en  Mohammed  is  zijn  gezant"  niet  kent,  en  telkenmale  gebruikt; 
wel  is  de  leer  der  voorbeschikking  en  volkomen  onderwerping  aan 
Gods  wil  ook  bij  hem  doorgedrongen  en  ligt  de  uitdrukking:  „Het 
zij  zoo!  God  zal  't  wel  weten!  Zijn  wil  alleen!"  in  zijnen  mond  be- 
storven, maar  desniettegenstaande  heeft  hij  een  heir  van  andere 
goden  niet  uit  zijn  hart  kunnen  bannen,  en  nemen  dezen  zelfs  de 
eerste  plaats  bij  hem  in.  Zijne  godsdienstige  voorstellingen  bevatten 
eene  zonderlinge  vermenging  van  het  oud-heidensche  animisme  met 


'248  OI'FERANDEN. 

MoslomscliP  begrippen.  Bijna  ell<e  desa  toch  heeft  haren  eigen 
bescliermgeest,  (danjang) ,  die  zijn  verljlijf' in  een  bnom,  steenlioop, 
Hindoebeeldje,  graf  enz.  kiest  en  door  offeranden  van  rijst,  eieren, 
bloemen  en  wierook  vereerd  wordt.  Daarmede  gaat  eene  vereering 
gepaard  van  de  afgestorvenen,  zoodat  elke  desa  haren  stichter, 
den  akal  bakal,  hulde  bewijst  en  ieder  Javaan  voor  zich  nog  aan 
zijne  eigen  voorouders  en  beroemde  personen  offert.  Merkwaardig 
is  hierbij  de  omstandigheid,  dat  onder  de  overgroote  menigte 
oiTers,  die  de  Javaan  brengt,  er  slechts  weinigen  voor  Allah, 
den  eenigen  God,  bestemd  zijn  en  wel  bij  de  sedekah  kékah,  een 
offer  aan  de  geestelijken  voor  een  kind,  soms  uit  een  stuk  vee, 
maar  meestal  in  lijst  bestaande,  opdat  de  geestelijke  bij  Allah 
om  een  lang  en  voorspoedig  leven  zou  bidden.  Zoo  ook  bij  de 
eigenlijke  sedekahs,  (ook  slamettan  (heiloffer)  genoemd  en  waaronder 
de  Javaan  in  het  algemeen  eiken  godsdienstigen  offermaaltijd  ver- 
staat), de  offermalen  op  den  3den,  7den,  40sten,  iOOsten  en  lOOOsten 
dag,  en  den  isten  en  8sten  verjaardag  na  het  overlijden  van  aanver- 
wanten ,  die  wel  met  de  vereering  van  de  geesten  der  afgestorvenen 
samenhangen,  maar  onder  den  invloed  der  Moslemsche  geestelijkheid 
als  offers  voor  de  gestorvenen  beschouwd  worden,  teneinde  Allah 
genadig  jegens  hen  te  stemmen.  Voor  het  overige  zijn  het  de  over- 
ledenen ,  de  voorvaderen ,  de  profeten ,  de  wali's  of  eerste  predikers 
van  den  Islam  op  Java,  allerlei  geesten  of  goden,  onbestemde  denk- 
beelden, zooals  lucht,  water  enz.,  die  met  godsdienstigen  eerbied 
beschouwd  worden,  ja  zelfs  valt  deze  eer  aan  oude  godenbeelden, 
oude  verroeste  ijzeren  wapenen,  bekers  en  bellen  enz.  te  beurt, 
zooals  aan  die  welken  te  Kwali  in  Tjeribon  en  elders  bewaard 
en  niet  dan  met  schroom  vertoond  worden.  Zoodanige  offeranden 
worden  bij  allerlei  gelegenheden  gebracht.  Is  eene  dreigende  ramp 
afgewend,  een  verlangen  vervuld,  dan  gaat  men  met  de  uitge- 
noodigde  vrienden  en  familieleden  bij  de  verblijfplaats  van  den 
danjang  een  maaltijd  houden,  bloemen  strooien,  wierook  branden, 
en  als  het  vermogen  van  den  feestgever  het  lijden  kan,  laat  men 
den  gamelan  met  de  danseressen  optreden.  Overigens  zijn  die 
feesten  elkander  vrij  gelijk.  Vrienden  en  betrekkingen,  veelal 
ook  de  desagenooten ,  soms  ook  de  bewoners  der  4  of  5  naast- 
liggende dorpen,  worden  tot  den  maaltijd  genoodigd,  die  altijd  naar 
het  vermogen   des  gastheers   mild  en   ruim   is.   Vóór  den  aanvang 


dowa's.  249 

spreekt  de  gastheer  of  de  oudste  in  zijnen  naam  de  gasten  toe, 
noemt  het  doel  van  het  feest,  en  loept  den  zegen  in  van  zoovelen 
als  de  dowa's,  die  hij  kent,  vermelden.  Daarop  geeft  hij  het  woord 
aan  den  desageestelijke,  of  aan  een  door  vroomheid  enz.  uitstekend 
persoon,  die  eene  dowa  uitspreekt,  waarna  men  overgaat  tot  het 
nuttigen  der  spijzen. 

Deze  dowa's  zijn  niets  anders  dan  formulieren,  aan  welken  de 
Javaan  eene  geheimzinnige  kracht  toekent  en  die  bij  allerlei  gele- 
genheden worden  opgezegd.  Sommigen  strekken  slechts  ter  bevrediging 
van  aardsche  behoeften  en  lusten,  zooals  die,  welken  bij  hetbeploegen 
van  het  rijstveld,  het  opstapelen  van  de  rijst  in  de  schuur  enz. 
worden  opgezegd.  Zoo  gebruikt  men  het  volgende  formulier  bij  het 
lezen  der  eerstelingen  van  het  rijstveld.  „Onzichtbare  pertijan  siloem- 
man  (een  ter  kwader  faam  bekende  geest) ,  verijdelt  het  werk  aan 
mijn  rijstveld  niet.  Indien  gij  het  verijdelt,  zal  ik  u  den  kop  door- 
midden hakken.  Embok  Sri  Dana,  Embok  Sri  Loeloet,  Embok  Sri 
Penganten  (vrouwelijke  rijstgeesten),  hoort!  verzamelt  al  uwe  kinderen 
en  kleinkinderen ,  groote  en  kleine !  Ik  ga  de  rijst  snijden !  Wat  ik 
tot  snijden  gebruik,  is  gewet  ijzer!  Schrikt,  huivert  niet  en  slaat 
het  oog  niet  op!  Al  mijne  aanroepingen  vragen  gunst  en  voorspraak. 
Ik  heb  het  voornemen  eenen  offermaaltijd  aanterichten  voor  de 
bêschermgeesten  !"  Andere  dowa's  hebben  betrekking  op  het  vermogen 
om  te  tooveren,  wonderen  te  doen,  zich  onzichtbaar  te  maken,  ja 
er  zijn  er  zelfs,  die  voor  de  toekomende  wereld  nuttig  zijn,  om  de 
zielen  der  afgestorvenen  rust  te  verschaffen,  of  ook,  om  ze  in  het 
lichaam  van  den  eenen  of  anderen  hooggeplaatsten  persoon  haren  intrek 
te  doen  nemen ,  want  ook  de  leer  der  zielsverhuizing  vindt  op  Java 
wijd  verspreiden  aanhang.  In  nauw  verband  met  deze  dowa's  staat 
de  leer  der  ngelmoe  of  ilmoe,  die  bijna  door  eiken  Javaan  gehuldigd 
wordt.  Dit  Arabische  woord,  dat  eigenlijk  weten  beteekent,  heeft 
in  den  mond  des  Javaans  eene  hoogst  vreemdsoortige  beteekenis 
verkregen.  „Zij  is  een  warboel,  een  eindeïooze  doolhof,  die  het 
Javaansche  verstand  geen  eer  aandoet.  Zij  omvat  allerlei:  tooverfor- 
mulen  tot  onderscheiden  einden,  bezweringen,  dubbelzinnige  gezeg- 
den ,  vernuftsspelingen  met  klankverwante  woorden ,  gebrekkige 
vertalingen  van  kawi-woorden  en  Arabische  wijsgeerig- godsdienstige 
uitdrukkingen  en  begripsbepalingen ;  de  namen  der  letters  van  het 
Arabische  alphabet  met  hare  beteekenis ;  wonderspreuken ,  raadsel- 


250  DE   NGELMOE. 

spreuken,  wijshoidspronken.  wijpgoerige  sfollingfin,  goflgeleerde  stel- 
liiigoii ,  nrahniaiiistisclio,  Booddliistischo  ,  Sivaitischo,  Moslomsche  en 
andere  waarliedcn,  maar  dat  alles  zóó  dooreerigemengd,  saarnge- 
groeid  en  ineengesmolteri,  dat  men  zicti  over  dat  bont  allerlei,  over 
dat  alles  en  nietmetal,  niet  genoeg  verbazen  kan."  „llmoe  is  het 
een  en  alles  van  den  Javaan,  zijn  hoogste  schat,  llmoe  bevrijdt  hem 
van  alle  onheil,  bereidt  hem  alle  mogelijke  geluk.  llmoe  regeert  en 
bedwingt  de  geesten,  —  verzekert  de  gunst  der  Godheid,  eene  nieuwe, 
hooge  geboorte.  Een  man  van  ilmoe,  die  vele  ilmoe's  bezit,  zijn 
uitdrukkingen  voor  den  Javaan  van  gelijke  kracht  als  voor  ons  de 
woorden:  „een  godvruchtige,  deugdzame."  De  ngelmoe  is  de  band, 
die  den  mensch  met  God  verbindt;  haar  aantal  is  onnoemelijk;  een 
Javaan  zonder  ngelmoe  bijna  ondenkbaar.  Ieder  ngelmoe  heeft  hare 
eigen  benaming  in  rapal  of  spreuk.  —  Zoo  vindt  men  b.  v.  de 
ngelmoe,  die  de  kracht  geeft  om  te  reizen  snel  als  de  wind,  als  in 
den  droom;  de  ngelmoe,  die  de  begeerde  vrouw  tot  echtgenoote  ver- 
schaft; de  ngelmoe,  die  in  den  strijd  doet  overwinnen,  die  een 
voorgenomen  diefstal  doet  gelukken;  de  ngelmoe,  om  op  water  te 
wandelen,  en  een  aantal  ngelmoe's  meer,  te  veel  om  hier  op  te 
noemen,  velen  van  zeer  onzedelijke  strekking.  Een  paar  voorbeelden 
mogen  tot  opheldering  dienen:  „Het  huis  van  A.  brandt  af,  dat 
van  B.,  zijn  buurman,  niet;  C.  die  dit  opmerkt  denkt:  „B.  heeft  de 
ilmoe  des  Heeren ,  want  hij  kan  de  vlammen  afweren;  ik  zal  zien 
ze  van  hem  te  leeren.  A.  en  B.  hebben  twist,  verwenschen  en 
vervloeken  elkander,  en  A.  of  iemand  der  zijnen  treft  eenig  onheil; 
C.  begrijpt  daaruit,  dat  de  ilmoe  van  B.  de  ilmoe  van  Allah  is  en 
wordt  begeerig  ze  van  hem  te  verstaan."  In  de  ngelmoe's  spreken 
zich  de  verschillende  godsdienstige  richtingen  uit  die ,  even  als  elders 
in  Moslemsche  landen ,  ook  op  Java  wortel  hebben  geschoten.  Ons 
bestek  laat  ons  niet  toe,  hier  te  doen  uitkomen,  hoe  de  Moslemsche 
wereld  zich  in  verschillende  secten  verdeelde  en  in  hoeverre  ook  op 
Java  daarmede  overeenkomende  verschijnselen  zich  vertoonen.  Wij 
moeten  ons  hier  vergenoegen  met  een  enkele  van  de  hoofdrichtingen 
te  doen  uitkomen,  die  de  Javaan  in  zijne  beschouwingen  over  hoogere 
zaken  volgt. 

Men  onderscheidt  onder  de  Javanen  de  ngelmoe's  der  ongods- 
dienstigen  (tiang  paseg)  en  de  agami  Islam  (de  rechtzinnige 
leer).    Niet    dat   zij ,   die   de   eerstgenoemde   ngelmoe    volgen ,    zich 


DE   NGELMOE.   ASCETISME. 


251 


zelven  tot  de  ongeloovigen  zourien  rekenen,  integendeel,  ook  zij 
beweren,  doch  op  hunne  eigen  manier,  tot  den  Islam  te  behooren, 
maar  zij  wijken  toch  in  de  eene  of  andere  richting  van  het  grond- 
beginsel van  den  Islam  af.  Want  ook  bij  den  Javaan  is  het  waar 
dat  „het  afgetrokken  denkbeeld  van  een  eenigen  God ,  die  zich  met 
het  doen  en  laten  der  menschheid  niet  bemoeit  en  door  een  onver- 
anderlijk noodlot  alle  pogingen  der  menschen  eens  voor  altijd  doelloos 
gemaakt  heeft,  noodzakelijk  eene  leegte  in  het  hart  moet  open- 
laten, zoodat  het  menschelijk  hart  zich  zelven  hulp  en  troost  zoekt 
te  verschaffen."  Hoogst  waarschijnlijk  onder  den  invloed  der  oude 
godsdienstige  beg)ippen,  volgt  een  deel  der  Javanen  eene  beschou- 
wing, die  het  bestaan  van  eenen  God  ontkent  of  weinig  van  een 
grof  pantheïsme  verschilt  en  God  in  den  mensch  en  den  mensch  in 
de  godheid  doet  opgaan.  „Wie  kent  Allah?"  zoo  zeggen  zij,  „Wie 
maakte  den  naam  Allah?  Deze  mijne  lippen  hier  zijn  Allah.  En 
de  hemel,  wat  is  dat?  Er  is  geen  hemel!  De  hemel  is  hier!  De  hel 
is  hier!  Het  eeuwige  leven,  de  opstanding  is  hier!  Het  isnietnoodig 
die  te  zoeken!  Nu  goed  —  hiernamaals  goed!  Nu  kwaad  —  hier- 
namaals kwaad!"  Anderen  ontkennen  zelfs  het  bestaan  van  hetgeen 
zij  zien.  „Neen,  er  is  geen  berg,  geen  zee,  geen  rivier,  geen  water, 
dat  alles  is  hier  binnen  in  mij.  Wat  nut  heeft  het  te  onderzoeken, 
hetgeen  zich  aan  de  zinnen  voordoet,  de  vormen  der  stof  alleen. 
Met  daaraan  te  denken ,  verlaagt  de  geest  zich ,  en  verwijdert  zich 
van  zijnen  oorsprong.  Weg  met  al  dat  denken,  ik  ben  dood  voor 
de  stof.  Hare  vreugde  en  smart  veracht  ik.  Het  niet-zijn  is  mijn 
wezen."  Hij,  die  het  tot  deze  hoogte  gebracht  heeft ,  bezit  de  ngelmoe 
van  het  heldere  water.  Alles  is  hem  onverschillig ,  geen  der  aardsche 
hartstochten  beroert  hem  meer. 

In  eene  andere  richting  beweegt  zich  het  ascetisme,  dat  ook 
op  Java  zijne  vertegenwoordigers  vindt,  en  evenzeer  eene  afwijking 
van  den  zuiveren  Islam  uitmaakt  en  tot  de  ilmoe  paseg  gerekend 
wordt.  Zij,  die  deze  richting  volgen,  zoeken  door  onthouding  en 
kastijding  den  zinnelijken  mensch  te  dooden,  hetzij  door  als  tapa 
(kluizenaar)  te  leven,  hetzij  doordat  zij,  hoezeer  in  de  wereld  en 
te  midden  van  hun  huisgezin  zich  ophoudende,  een  streng  leven 
leiden  en  vooral  zich  van  vele  spijzen  onthouden,  terwijl  zij  zich 
met  weinig,  soms  met  de  walgelijkste  dingen  tot  voedsel  verge- 
noegen.   Bij   velen   hunner   maakt  zich  eveneens  de  Boeddhistische 


252  KLUIZENAARS. 

voorstelling   geldig,    „dat   het   niet-zijn   het  ware  wezen,  God,  is. 

Daartoe  terug  te  keeren  door  den  dood  is  het  ware  leven.  Daarom 
moet  men  den  zinnelijken  mensch  dooden."  Anderen  verwachten 
te  kunnen  worden  nitis,  d.  w.  z.  in  een  ander  lichaam  overtegaan 
en  het  punt  te  bereiken,  dat  zij  matang  —  het  rijp  zijn  -■  noemen, 
waarop  zij  zich  als  het  ware  oplossen  in  God,  de  wereldziel,  terwijl 
de  geheimen  van  het  leven  en  den  dood  hun  geopenbaard  zijn. 
Velen,  die  dit  punt  meenen  bereikt  te  hebben,  komen  dan  weder 
in  de  wereld  terug  als  pandita,  leeraar,  —  maar,  zoo  zegt  de 
Javaan,  „menigeen  is  als  pandita  opgetreden,  vóór  hij  dat  standpunt 
bereikt  heeft,  en  dan  is  alles  vergeefs,  wat  hij  heeft  uitge- 
staan. Hij  doet  zich  dan  voor  als  een  ei,  van  buiten  wit,  maar 
van  binnen  niet  onbesmet."  Vroeger  was  het  aantal  tapa's.  die 
zich  geheel  aan  de  samenleving  onttrokken ,  zich  in  een  rotsspleet 
of  op  eeiien  hoogen  bergtop  ophielden  en  van  eenige  planten , 
verdord  hout  enz.  leefden ,  veel  grooter  dan  nu ,  daar  er  scherp 
wordt  toegezien,  dat  niemand  zich  aan  het  bestaan  als  tapa  wijdt, 
ofschoon  ook  nu  nog  hier  en  daar  zulke  tapa's  worden  gevonden, 
zooals  de  vuurtjes  bewijzen,  die  te  midden  van  den  nacht  op  de 
hooge  bergen  worden  gezien.  Niet  altijd  leven  die  tapa's  in  strenge 
afzondering.  De  zendeling  Smeding  zag  op  de  markt  te  Toeloeng 
agoeng  in  Kediri  een  klein  gedeelte  afgescheiden  van  de  drukte 
door  een  neteldoek  bedgordijn.  Op  zijn  vragen  vernam  hij:  „Hier 
leeft  een  tapa,  reeds  oud,  zeer  geleerd  en  vroom.  Hij  leeft  van 
aahïioezen,  die  hij  echter  nooit  afbedelt.  Allen,  die  zijn  onderwijs 
aannemen,  voorspelt  hij  niet  alleen  een  goede  toekomst,  maar  hij 
bepaalt  zelfs,  welke  hooge  personen  zij  zullen  worden  bij  opvolging 
zijner  voorschriften."  Merkwaardig  is  het,  dat  somtijds  ook  vrouwe- 
lijke tapa's,  endang  genaamd,  voorkomen,  en  dat  enkele  tapa's 
hunne  vrouwen  medenemen,  terwijl  zich  het  ook  elders  aange- 
troffen verschijnsel  voordoet,  dat  de  tapa,  die  zich  aan  mystieke 
overpeinzingen  overgeeft,  een  hoogst  ontuchtig  leven  leidt,  zonder 
zich  daarover  in  het  minst  te  schamen.  Dit  laatste  is  ook  aan  de 
santri  birahi  eigen,  die  niet  gehuwd  zijn,  maar  zich  in  gezelschap 
van  dansmeiden  en  publieke  vrouwen  aan  allerlei  vleeschelijke 
lusten,  spel  enz.  overgeven.  Eene  zeer  eigenaardige  sekte  vormden 
de  tiang  driah  in  het  Panaragasche,  die  hunne  velden  bebouwden 
tot   het  oogsttijd   was,   doch   dan   hunne  woningen  verlieten  en  de 


t)E   NGËLMOË   SANTRIAN.  25B 

opbrengst  liuiiner  akkers  aan  anderen  overlieten,  terwijl  zij  zich 
met  planten,  wortelen  enz.  voedden  en  den  tijd  niet  bidden  en  vasten 
doorbracliten. 

Dit  weinige  zij  voldoende  om  den  lezer  een  blik  te  gunnen  in 
de  godsdienstige  beweging  die  op  Java  buiten  den  kring  van  de 
aanhangers  der  rechtzinnige  leer  gevonden  wordt.  Tegenover  deze 
afwijkingen  staat  de  aganii  Islam,  die  hoofdzakelijk  in  de  pesantren 
wordt  onderwezen  en  levendig  gehouden,  en  ook  wel  de  ngelmoe 
santrian  genoemd  wordt.  Haar  hoofdtrek  is  wel  deze ,  dat  zij  vast- 
houdt aan  de  vier  hoofdzuilen  van  den  Islam  (p.  61);  eene  ngelmoe, 
die  dezen  verlaat,  leidt  van  zelf  tot  het  verwaarloozen  der  gods- 
dienstige plichten,  door  Allah  zelfden  geloovige  opgelegd:  de  reini- 
ging, de  ritueele  gebeden,  de  vasten,  de  gewijde  gaven  en  de 
tocht  naar  Mekka.  Wie  zoodanige  ngelmoe  leert  meent,  dat  hij  niet 
meer  noodig  heeft  dagelijks  de  5  gebeden  te  doen  en  ten  slotte 
zal  hij  geen  der  voorschriften  van  Allah  rneer  opvolgen.  Het  „witte 
volk"  volgt  deze  voorschriften  dan  ook  zoo  trouw  mogelijk  op,  en 
verricht  vooral  de  ritueele  gebeden,  die  door  den  minder  godsdienstigen 
Javaan  in  den  regel  veel  minder  vaak  worden  verricht.  Doet  hij 
echter  in  dit  opzicht  zijn  plicht  dan  behoort  hij  vijfmaal  daags  de 
salat  of  sembajang  waartenemen,  die  in  bepaalde  lichaamsbewe- 
gingen bestaat,  welken  met  het  reciteeren  van  koranverzen  gepaard 
gaan.  Deze  gebeden  moeten  binnen  een  bepaalde  tijdsruimte  (waktoe) 
worden  veiricht;  om  de  geloovigen  aan  hun  plicht  te  heriimeren 
wordt  de  gebedstijd  door  de  menschelijke  stem  aangekondigd ,  terwijl 
op  Java  gewoonlijk  daarna  nog  op  de  bedoeg  geslagen  wordt,  om 
beter  de  aandacht  op  te  wekken.  Op  Java  stelt  men  den  tijd  voor 
de  soeboeh  van  4  uur  's  morgens  af,  zoodra  men  de  schemeiing  in 
oostelijke  richting  heeft  bespeurd,  tot  vóór  zonsopgang;  de  thlohor 
vangt  aan,  nadat  de  zon  haren  hoogsten  stand  heeft  bereikt  en 
begint  te  dalen,  tot  ongeveer  half  drie,  of  tot  dat  de  zonneschaduw 
even  lang  is,  als  de  persoon;  de  ngasar  begint  omstreeks  drie  uur 
of  op  het  tijdstip  dat  de  schaduw  langer  is  dan  de  persoon ,  en 
duurt  tot  even  vóór  zonsondergang,  ongeveer  zes  uur;  de  magrib 
na  zonsondergang  totdat  het  laatste  avondrood  verdwenen  is, 
terwijl  de  ngisa  aanvangt,  zoodra  de  laatste  schemering  niet  meer 
zichtbaar  is  en  tot  ongeveer  twee  uur  des  nachts  duurt.  Deze 
gebeden  mogen  ook  buiten  een  moskee  worden  verricht ;  de  Vrijdags- 


254  DIC   NGKLMOK   SANTUIAN. 

diotist  moet  daarontcgcii  iii  liet  bcdelmis  worden  gehouden  en  wel 
door  minstens  40  perscjnen ,  bewoners  der  plaats  en  voldoende  aan 
bepaalde  eischen  door  de  wet  gesteld.  Deze  dienst,  welke  dien  dag 
de  thlohor  vervangt  en  na  den  middag  plaats  heeft,  bestaat  uit 
eene  godsdienstige  toespraak  tot  de  gemeente,  gevolgd  door  een 
gemeenschappelijk  gebed.  De  Vrijdag  behoort  eigenlijk  niet  als  een 
rustdag  te  worden  gevierd;  op  Java  echter  wordt  hij  door  velen 
als  zoodanig  beschouwd  en  zijn,  althans  in  sommige  streken,  de 
meeste  werkplaatsen,  vooral  van  godsdienstige  personen,  opdien 
dag  gesloten  ,  terwijl  terechtzittingen  dan  ook  niet  gehouden  worden  ^). 
Ook  bij  andere  gelegenheden  worden  nog  gemeenschappelijke  gebeden 
verricht;  enkelen  dezer  zullen  wij  later  bijwonen. 

Terwijl  nu  in  de  pesantrens  de  kitabs,  die  de  godsdienstige  en 
andere  plichten  aan  de  geloovigen  leeren ,  in  de  eerste  plaats  onder- 
wezen worden ,  bevat  de  ilmoe  santrian  bovendien  een  aantal  dowa's 
en  is  zij  van  de  leer  der  tooverij  niet  geheel  afkeerig,  terwijl  zelfs 
bij  de  behandeling  der  rechtzinnige  leerstukken  de  speculatieve  en 
haark lovende  geest  van  de  Javaansche  wetenschap  zich  niet  ver- 
loochent. Ook  bij  de  santri's  hebben  vooral  de  ngelir.oe  koen,  noer 
en  ghaib  een  beduidenden  invloed  verworven ;  zij  hebben  betrekking 
op  hetgeen  is,  het  licht  Gods,  en  het  verborgene,  begrippen  die  ook 
elders  in  de  Moslemsche  wereld  aanleiding  tot  allerlei  bespiegelingen 
hebben  gegeven.  Maar  de  Javaan,  die  daarvan  niets  begreep,  heeft 
er  allerlei  zinledige  formules  van  gemaakt.  Zoo  zegt  hij  „koen, 
koen,  wat  beteekent  dat?  Als  je  zult  gaan  schrijven  dan  is  de 
inkt  koen,  als  je  een  tafel  gaat  maken,  dan  is  het  hout  koen,  het 
materiaal  is  koen.  De  ilmoe  koen  luidt  Koenwajakoen  (het  zij  en 
het  is  er),  keert  terug  tot  koen,  het  keere  terug  wegens  Allah;  de 
wezenlijke  koen  is  de  wortel  des  levens!"  Eene  zeer  diepzinnige 
ngelmoe  is  die,  welke  weet  te  zeggen,  waarom  nu  eigenlijk  de 
adem  heet,  zooals  hij  heet;  die  weet  hoe  de  adem  heet  bij  dag  en 
bij  nacht,  bij  het  inademen  en  uitademen;  die  weet,  waar  de  adem 
bij  het  sterven  henengaat  en  waar  hij  zich  blijvend  ophoudt.  Vol- 
gens den  regent  van  Brebes  beschouwen  ingewijden  deze  ilmoe  als 
de  vrijzinnigste  leer  en  als  een  samentrekking  uit  het  Mohamme- 
daansche  geloof,  die  in  den  Koran  in  beeldspraken  en  zinnebeeldige 


')  R.  M.  Adipati  Aria  T.  Negara  (regent  v.  Brebes)  in  Bijblad  T.  aardr.  Gen.  n».  9. 


t)E  SANTRi's.  255 

verhalen  zeer  bedekt  in  kleine  stukjes  beschreven  wordt,  doch  voor 
oningewijden  onverstaanbaar  is.  Slechts  aan  zeer  enkelen  mag  deze 
leer  worden  onderwezen,  uit  vrees  dat  er  anders  misverstand  zou 
ontstaan,  de  tempels  vervallen  zouden  en  de  macht  van  den  vorst 
zeer  zou  verzwakken.  Ofschoon  deze  ilmoe  zich  dus  op  Moslemschen 
bodem  plaatst  schijnt  zij  ecliter  tot  voor  de  rechtzinnige  leer  gevaar- 
lijke gevolgen  te  leiden. 

De  santri's  nu,  die  zich  op  de  godsdienstwetenschap  toeleggen, 
volgen  niet  allen  dezelfde  loopbaan.  Een  aantal  hunner  bezoeken 
de  pesantren  slechts  één  jaar  of  niet  veel  langer ;  velen  trekken 
van  den  eenen  leeraar  naar  den  anderen ,  zoodra  zij  de  ngelmoe's 
van  den  eersten  machtig  zijn.  Dikwijls  keeren  zij  in  de  desa  terug 
en  worden  daar  weder  gewone  landbouwers,  terwijl  zij  zich  slechts 
in  enkele  bijzonderheden  van  hunne  buren  onderscheiden ,  b.  v.  door 
het  getrouw  verrichten  der  voorgeschreven  gebeden  enz.  Verschei- 
denen hunner  wordeti  echter  santri  lerës,  d.  w.  z.  dat  zij  zich  geheel 
aan  den  godsdienst  wijden,  vaak  als  onderwijzers  aan  een  pesantren, 
of  als  inwonende  leerlingen  bij  een  goeroe  die  santri's  op  zijn  erf 
heeft.  Zij  behooren  de  voorschriften  van  den  Islam  stipt  natekomen 
en  vooral  de  gebeden  te  verrichten,  maar  velen  hunner  verwaar- 
loozen  dit  geheel,  voorgevende  dat  Allah  niet  op  het  uiterlijke, 
maar  alleen  op  het  innerlijke  ziet.  Bij  een  aantal  plechtigheden 
worden  zij  uitgenoodigd  om  uit  den  Koran  voor  te  lezen  of  de  dowa's 
te  verrichten,  waarvoor  zij  gewoonlijk  eenige  vergoeding  ontvangen, 
terwijl  zij  dikwijls  handel  drijven  in  djimats'),  amuletten  of  talis- 
mans, die  den  bezitter  tegen  ziekte  en  allerlei  kwaad  beschermen 
en  zelfs  kunnen  beletten,  dat  misdrijven  ontdekt  worden!  Opdat 
echter  zoo'n  talisman,  —  vaak  een  onbeteekenend  voorwerp,  zooals 
een  nagel  of  iets  anders  van  een  tijger  of  krokodil ,  —  de  gewenschte 
uitwerking  zal  hebben ,  moet  de  daarbij  behoorende  spreuk  worden 
gekend,  alsmede  de  bijzondeie  voorschriften,  die  moeten  worden 
opgevolgd  en  het  is  natuurlijk  de  verkooper  alleen,  die  dit  alles 
den  kooper  kan  leeren.  Zoodanige  santri's  vertoonen  zich  zelden 
van  een  gunstigen  kant.  Op  aardige  wijze  wordt  met  hen  den  spot 
gedreven  in  een  Javaansch  verhaal,  de  Gata-Lotja ^) ,  waar  van  hen 


')  Poensen  in  Med.  Ned.  Zend.  XXIII. 
-)  Med.  Ned.  Zend.  XVII. 


25ü  DE  SANTHi's.     GEESTELIJKE   BROEDERSCHAPPEN. 

gezegd  wordt  dat  liiiii  klcediiif^  lielder  wit  is  en  dat  zij  bidden 
met  al  de  vüorgesciireveii  lichaainsbewegiiigeri ,  —  „maar  hun  witte 
tulband  dient  om  aiiderer  goed  machtig  te  kunnen  worden;  ter- 
wijl zij  hij  de  gebeden  luiii  licha;iiii  steeds  in  beweging  hebben 
berekenen  zij  de  waarde  van  anderer  menschen  goed,  dat  zij  niet 
machtig  konden  worden !  Zij  zijn  als  de  reiger  die  helder  wit  is  in 
de  lucht,  maar  's  morgens,  als  hij  neerdaalt  eet  hij  kikkers!"  Het 
spreekt  echter  van  zelf  dat  ook  onder  deze  santri's  werkelijk  vrome 
lieden  voorkomen.  In  hun  uiterlijk  ondeischeiden  de  santri's  zich 
vooral  door  hun  geschoren  kruin  en  door  een  van  rotan  gevlochten 
kapje.  Niet  zeiden  worden  zij  tot  dorpsgeestelijken  gekozen,  althans 
wanneer  zij  zich  bij  de  bevolking  aangenaam  weten  te  maken. 

Vaak  gebeurt  het  dat  de  een  of  ander  Javaan  hooger  onderwijs 
verlangt,  dan  de  pesantren  hem  geven  kan.  Daartoe  zal  hij  thans 
bij  voorkeur  zich  eenigen  tijd  te  Mekka  ophouden,  waar  hij  het 
onderwijs  bijwoont,  dat  in  de  heilige  moskee  ook  door  leeraren  uit 
den  Ind.  archipel  gegeven  wordt  en  dat  door  Dr.  Snouck  Hurgronje 
zóó  uitstekend  geschetst  is').  Gewoonlijk  wordt  dit  verblijf  te  Mekka 
verbonden  aan  de  hadj  of  bedevaart  naar  de  heilige  stad ,  die  door 
eiken  Moslem,  welke  daartoe  in  staat  is,  minstens  eenmaal  gedu- 
rende zijn  leven  moet  worden  verricht,  maar  in  landen,  ver  van 
Arabië  verwijderd,  slechts  door  een  betiekkelijk  klein  getal  geloo- 
vigen  volbracht  wordt.  Het  verrichten  van  zulk  een  pelgrimstocht, 
waar  de  Inlander  met  duizenden  geloovigen  samenkomt,  zich  in 
een  echt  Moslemsche  omgeving  ophoudt  en  de .  kracht  van  den 
Islam  leert  kennen,  oefent  vaak  een  voor  ons  gezag  hoogst  ongun- 
stigen  invloed  uit  en  maakt  dan  den  kal  men,  half-heidenschen 
Javaan  tot  een  fanatieken  Moslem  en  hater  van  de  kafirs  of  onge- 
loovigen.  Vooral  draagt  de  kennismaking  met  de  tariqa's  of  de 
geestelijke  broederschappen  *)  in  hooge  mate  daartoe  bij.  Dezen  zijn 
vereenigingen  van  geloovigen,  die  zich  ten  doel  stellen  om,  onder 
leiding  van  een  hoogeren  leidsman  of  Sjech,  door  godsdienstige 
oefeningen  hare  leden  tot  nadere  gemeenschap  met  Allah  te  brengen 


')  Dr.  C.  S.  Hurgronje.  Mekka.  Haag  '1889  en  vooral  de  beide  laatste  hoofd- 
stukken van  het  2de  deel.  Voor  de  bedevaart  zie  zijne  Dissertatie:  Het  Mekkaansche 
feest.    Leiden  1880. 

-)  Behalve  „Mekka'  zie  Mr.  L.  W.  C.  v.  d.  Berg  in  T.  B.  G.  XXVIII.  Holle  in 
T.  B.  G.  XXXI.  V.  d.  Wall  in  T.  B.  G.  XXXV.  S.  -Hurgronje.  Med.  N.  Zend.  XXXI. 


GEESTELIJKE   BROEDERSCHAPPEN.  257 

en  hun  het  eeuwige  heil  deelachtig  te  doen  worden.  Vooral  spelen 
daarbij  een  groote  rol  de  dsikir's:  de  ons  reeds  bekende  vermelding 
van  AUalis  naam  en  eigoiischappeu,  die  VDoitdunMid  woidt  opge- 
zegd, totdat  de  geest  in  een  soort  van  verrukking  komt  waardoor 
het  lichaam  ongevoelig  wordt  voor  allerlei  indrukken  van  buiten  en 
de  geloovigen  geheel  onder  d(Mi  invloed  van  den  leidsman  geraken. 
Verschillende  graden  worden  in  deze  broederschappen  aangetrotlen ; 
zij ,  die  zich  laten  inwijden ,  leggen  een  eed  van  gehoorzaamheid  aan 
den  Sjech  af  dat  zij  in  zijne  handen  zullen  zijn  „als  lijken  in  de 
handen  van  den  wasscher."  De  twee  vereischten  voor  de  devotie 
der  Naqsjibendijah  zijn  dan  ook,  dat  men  het  doen  en  laten  van 
den  profeet  navolgt  en  zijn  verheven  wet  behoorlijk  nakomt;  en  niet 
minder  dat  men  den  meester,  door  wien  men  wordt  ingewijd  ,  bemint 
en  eerbiedigt.  Maar  al  te  vaak  worden  deze  broedersciiappen  door  de 
Sjechs  gebruikt  tot  het  verkrijgen  van  wereldlijke  voordeden;  maar 
zelfs  dan,  wanneer  de  orde  zich  strikt  tot  het  godsdienstige  bepaalt, 
spreekt  het  wel  van  zelf  dat  de  opwekking  van  het  fanatisme,  dat 
van  eene  toetreding  tot  die  broederschappen  het  gevolg  is,  gevaarlijk 
voor  het  gezag  eener  ongeloovige  Regeering  worden  kan,  zooals 
o.  a.  de  Franschen  in  Afrika  ondervonden  hebben  i).  Dat  ook  in 
Nederlandsch  Indië  dit  gevaar  dreigt,  is  in  de  laatste  jaren  her- 
haaldelijk gebleken ;  de  broederschappen ,  die  door  zendelingen  uit 
Mekka  krachtig  ontwikkeld  zijn ,  waren  niet  vreemd  o.  a.  aan  den 
opstand  die  in  1888  Bantam  geteisterd  heeft.  En  maar  al  te  vaak 
slepen  zij  anderen  mede,  bij  wien  de  Islam  schijnbaar  niet  is  door- 
gedrongen. Want  het  zou  zeer  weinig  kennis  van  den  werkelij- 
ken  toestand  verraden  indien  men  beweerde,  dat  de  Islam  op 
Java  krachteloos  is,  en  verkeerd  zou  men  handelen  door  te  zeggen 
dat  de  Javaan,  op  grond  van  de  heidensche  begrippen,  die  hij 
nevens  den  Islam  aankleeft,  niet  tot  fanatisme  kan  worden  opge- 
wonden en  tot  den  heiligen  krijg  tegen  de  ongeloovigen  worden 
overgehaald.  Geenszins  toch  is  het  zuiver  begrip  van  de  leerstel- 
lingen van  een  godsdienst  de  juiste  maatstaf  voor  de  inspanning 
die  zijne  belijders  zullen  aanwenden  om  dezen  te  verdedigen.  En  te 
minder  is  het  raadzaam ,  zich  aan  zoete  rust  overtegeven ,  waar  het 
blijkt  dat  in    de  laatste  jaren  de  Islam  krachtiger  op  Java  optreedt 


')  L.  Rinn.  Marabouts  et  Khouan.  Alger.  1884. 

II.  -17 


Ö58  ÜE    lIADJi's. 

en  tot  kringen  doordringt,  walleen  vroeger  daarvoor  weinig  toegan- 
kelijk schenen.  Do  in  den  Indischen  archipel  meest  bekende  tariqa 
is  die  der  Naqsjibendijah ;  andereu  zijn  de  Kedaiijali ,  Sjadilijah, 
Satarijah  enz. 

De  Javanen,  die  na  den  volbrachten  tocht  naar  Mekka  recht 
op  den  titel  van  hadji  hebben  en  de  Arabische  kleeding  mogen 
dragen,  in  tulband  en  tabbaard  bestaande,  vestigen  zich  thans  in 
den  regel  als  gewone  Inlanders;  sommigen  hunner  brengen  het 
tot  dorpsgeestelijke,  of  trachten  door  het  geven  van  onderwijs 
inkomsten  te  verwerven,  terwijl  anderen  handel  drijven  en  enkelen 
ook  door  het  verkoopen  van  djimats  en  het  genezen  van  zieken 
door  toovermiddelen  ten  koste  der  bevolking  trachten  te  leven. 
Vroeger  stonden  de  hadji's  in  groot  aanzien  bij  de  bevolking,  die 
vaak  in  hunne  plaats  de  heerendiensten  verrichtte  en  hunne  velden 
bebouwde ,  terwijl  het  thans  in  vele  streken  geen  ongewoon  schouw- 
spel is  dat  een  getulbande  hadji  te  midden  der  andere  heerendienst- 
plichtigen aan  wegen  enz.  werkt.  Naar  men  zegt  is  deze  verminde- 
ring in  aanzien  het  gevolg  van  de  toeneming  van  hun  getal,  die 
in  de  hand  werd  gewerkt  door  de  wijziging  in  de  politiek,  welke  de 
Regeering  tegenover  den  hadji  volgt.  Vroeger  toch  trachtte  zij  de 
bedevaart  zooveel  mogelijk  te  bemoeilijken  en  vorderde  sedert  1825 
van  eiken  bedevaartganger  een  pas,  waarvoor  f  llü  moest  betaald 
worden.  In  4852  werd  deze  heffing  echter  afgeschaft,  daar  zij  in 
strijd  scheen  met  de  godsdienstvrijheid,  die  het  Reg.-Reglement 
(art.  119)  aan  ieder  in  Indië  toekent.  Eene  groote  toename  van 
het  getal  hadji's  volgde  daarop,  gedeeltelijk  zeker  wel  tengevolge 
dier  vrijgevige  bepalingen ,  maar  voor  een  ander  deel  ook  onder 
den  invloed  van  den  opgewekten  Moslemschen  geloofsijver,  die  zich 
sedert  1854  bijna  overal  vertoonde  en  van  de  zoozeer  verbeterde 
middelen  van  vervoer.  Ten  einde  althans  een  zeker  toezicht  te 
kunnen  uitoefenen  werd  daarom  in  1859  (St.  42)  bepaald,  dat 
alleen  zij  de  bedevaart  mochten  ondernemen ,  die  passen  hadden 
erlangd,  welken  slechts  werden  gegeven  indien  de  aanvragers  op 
voldoende  wijze  voor  hunne  achtergebleven  betrekkingen  hadden 
gezorgd,  terwijl  zij  bij  hunne  terugkomst  een  examen  moesten 
afleggen  ten  overstaan  van  den  regent.  Alleen  zij ,  die  zoodoende 
bewezen,  dat  zij  werkelijk  Mekka  bezocht  hadden,  kregen  een 
certificaat,   dat  hun  tot  het  dragen  der  hadj i-kleeding  recht  gaf  en 


DE  nADJi's.  259 

op  de  voordeelen  daaraan  verbonden.  Dit  examen  was  noodig , 
omdat  het  geljlekeii  was  dat  verscheidene  zoogeiKiaiiide  pelgrims 
niet  verder  waren  geweest  dan  Singapore;  de  oprichting  van  een 
Nederlandsch  consulaat  te  Djeddah  in  Arabië  (1872) ,  waar  de 
passen  moeten  worden  afgeteei<end ,  maakt  dit  echter  thans  over- 
bodig. Een  groote  afwisseling  valt  optemerken  in  het  getaldergerien 
die  jaarlijks  naar  Mekka  vertrekken.  Teivvijl  dit  getal  in  1880  voor 
Java  en  M.  7327  en  voor  de  Buitenbez.  '2852  bedroeg,  daalde  het 
totaal  in  188(3  en  1887  tot  2ü0ü  a  2700,  doch  steeg  daarna  tot 
4431,  3406.  5785  en  6547,  terwijl  het  in  1892  weder  7466  bedroeg, 
van  welken  3160  uit  .lava  en  M.  veitrokken  waren.  AUeilei  omstan- 
digheden oefenen  hierop  invloed  uit;  het  grootste  getal  bedevaart- 
gangers veitrekt  echter  in  de  jaren  waarin  de  voornaamste  plechtig- 
heid van  den  hadj ,  het  verblijf  te  Arafat,  op  een  Vrijdag  valt.  Een 
niet  gering  aantal  hunner  keert  niet  dadelijk  of  zelfs  in  het  geheel 
niet  terug;  zoo  werden  in  1892  ruim  13U0  bij  het  consulaat  gede- 
poneerde passen  niet  teruggehaald,  waarschijnlijk  omdat  de  hadji's 
overleden  waren  of  hun  verblijf  in  Arabië  verlengden.  Wanneer 
men  de  bovenstaande  cijfers  vergelijkt  met  het  aantal  hadji's,  dat 
in  1852  volgens  officieele  opgaven  Java  verliet,  toen  dit  slechts  70 
bedroeg,  dan  is  de  toename  beduidend  te  noemen,  al  neemt  men 
dan  ook  aan ,  dat  er  vóór  dat  jaar  alle  aanleiding  bestond  om  op  eene 
slinksche  wijze  aan  de  bedevaart  deeltenemen ,  ten  einde  de  zware 
belasting  te  vermijden.  Terwijl  sommigen  meenen,  dat  deze  ver- 
meerdering toejuiching  verdient,  daar  zij  het  aanzien  van  den  hadji 
breekt,  die  nu  niet  meer  zóó  zeldzaam  is  als  vroeger,  gelooven  wij, 
dat  de  toename  veel  beduidender  zou  moeten  zijn,  om  dat  gevolg 
te  hebben ,  en  dat  in  zulk  een  geval  er  door  vermeerdering  van 
fanatisme  onder  de  bevolking  veel  meer  verloren  zou  worden,  dan 
er  aan  den  anderen  kant  zou  worden  gewonnen. 

Niet  zelden  komt  het  voor  dat  onder  de  hoogere  geestelijkheid 
zich  personen  bevinden,  die  de  bedevaart  hebben  gedaan,  dan 
Arabische  namen  aannemen  en  de  Arabische  kleeding  dragen,  iets 
dat  aanleiding  heeft  gegeven  tot  de  meening,  dat  zij  Arabieren 
waren ,  ofschoon  zij  doorgaans  Javanen  zijn.  Onder  deze  hoogere 
geestelijken  staat  de  pengoeloe  bovenaan.  De  Islam  kent  geen 
priesters  of  geestelijken ;  zij ,  die  daarvoor  soms  werden  aangezien , 
zijn  gewone  moskee-beambten ,  zooals  de  Imam  of  voorganger  in  het 


060  I)K    GKESTF.LI.IKKN    01'   JAVA. 

gebed,  en  de  Chatib,  die  de  toespraak  bij  den  Vrijdagsdienst  houdt. 
Op  Java,  en  ook  elders  in  den  Indisclieri  archipel,  worden  echter 
aan  de  personen ,  aan  een  moskee  verbonden ,  nog  verscheidene 
andere  functiën  opgedragen,  die  volgens  het  theoretische  Moslem- 
sche  recht  tot  den  werkkring  van  den  rechter  behooren ,  terwijl 
zij  ook  nog  andere  werkzaamheden  verrichten  zooals  bij  het  sluiten 
van  huwelijken  en  het  administreeren  van  sommige  fondsen.  De 
organisatie  dezer  geestelijkheid  hangt  samen  met  de  territoriale 
indeeling,  door  ons  bestuur  ingevoerd.  In  de  hoofdplaatsen  der 
afdeelingen  en  districten,  —  hoogst  zelden  daarbuiten,  —  vindt 
men  moskeeën ,  in  den  regel  logge  vierkante  gebouwen ,  die 
slechts  door  den  vorm  van  het  dak  in  het  oog  vallen ,  daar  dit 
met  een  punt  eindigt  of  wel  uit  drie,  naar  omhoog  kleiner  wor- 
dende daken  bestaat.  Bij  zulk  een  moskee  is  nu  op  de  hoofd- 
plaats eener  afdeeling  een  pengoeloe  aangesteld ,  die  op  de  hoofd- 
plaats der  residentie  den  titel  van  hoofdpengoeloe  draagt.  Op 
Midden-Java  vindt  men  vaak  twee  pengoeloe's,  van  welken  een  als 
adviseur  van  de  Inlandsche  rechtbanken  dienst  doet  en  daarom  ook 
wel  pengoeloe-landraad  genoemd  wordt,  en  dan  door  het  Euro- 
peesche  bestuur  wordt  aangesteld  en  een  bezoldiging  ontvangt.  De 
andere  pengoeloe,  —  die  op  de  hoofdplaats  der  residentie  ook 
adviseur  is  van  het  regentschapsgerecht,  en  dan  door  den  resident 
benoemd  wordt,  —  treedt  op  bij  het  sluiten  van  huwelijken  enz. 
terwijl  hij  ook  daar,  waar  geen  afzonderlijke  Imam  is  aangesteld, 
in  het  gebed  voorgaat.  De  voornaamste  geestelijke  bij  eene  moskee 
in  eene  districtshoofdplaats  draagt  gewoonlijk  den  titel  van  naïb  of 
wakil,  als  vervanger  van  den  pengoeloe.  Verscheidene  lagere 
moskee-beambten  zijn  den  hoogeren  geestelijke  toegevoegd,  zooals 
ketibs,  die  soms  de  toespraak  houden,  maar  vaak  met  het  voorgaan 
bij  één  of  meer  der  dagelijksche  gebeden  belast  zijn,  of  de  adan 
afroepen;  modins  die  gewoonlijk,  maar  niet  altijd  belast  zijn  met 
het  afroepen  der  adan  enz.  Gewoonlijk  wonen  deze'  personen  met 
hunne  gezinnen  te  samen  in  een  wijk,  kaoeman  genaamd,  die  in 
de  buurt  der  moskee  gelegen  is,  en  waar  zich  vaak  ook  andere 
personen  nederzetten  die  zich  min  of  meer  aan  een  godsdienstig 
leven  wijden  en  ook  soms  wel  eene  kleine  tegemoetkoming  ont- 
vangen, waartegen  zij  zoigen  moeten  ter  Vrijdagdienst  optekomen 
opdat  het  vereischte  getal  deelnemers  aanwezig  zij. 


DE   GEESTKUJKEN   OP  JAVA.  261 

De  inkomsten  van  welken  deze  personen  leven  vloeien  uit  ver- 
schillende bronnen  voort.  Meermalen  hebben  de  moskeeën  hunne 
eigen  kassen ,  althans  wanneer  er  ambtelijke  velden  aan  verbonden 
zijn  en  wanneer  er  gelden  voor  het  onderhoud  der  moskee  worden 
gereserveerd.  Voor  het  overige  bestaan  de  inkomsten  der  geestelijken, 
behalve  uit  de  traktementen  hun  als  adviseurs  toegelegd,  uit  beloo- 
ningen voor  de  werkzaamheden  bij  huwelijken,  echtscheidingen, 
boedelscheidingen  enz.  en  in  de  liefdegaven  die  zij  ontvangen  en 
met  name  de  djakat  en  pitrah  ^).  De  djakat  is  eene  belasting,  die 
de  Islam  op  de  geloovigen  legde,  welken  in  het  bezit  van  zekere 
bezittingen  zijn,  en  voor  bepaalde  categorieën  van  personen  bestemd 
is,  met  name  voor  behoeftigen  en  armen.  Onder  het Nederlandsche 
bestuur  heeft  zij  den  vorm  eener  vrijwillige  gave  aangenomen,  daar 
sedert  de  opheffing  van  het  Preangerstelsel  (blz.  85)  bij  de  invor- 
dering der  djakat  in  geen  gewest  op  Java  van  de  tusschenkomst 
der  wereldlijke  macht  gebruik  mag  worden  gemaakt.  De  djakat 
wordt  gewoonlijk  door  den  dorpsgeestelijke  gëind;  de  hoogere  geeste- 
lijkheid tracht  hoe  langer  hoe  meer  de  opbrengst  der  djakat  aan 
zich  te  ^trekken  en  de  verdeeling,  na  aftrek  van  bet  aandeel  voor 
den  inner,  aan  zich  voortebehouden.  Grootendeels  komt  die  opbrengst 
thans  ten  goede  aan  de  moskee-geestelijkheid,  die  aan  hadji's  en 
santri's,  welken  als  armen  om  Godswil  beschouwd  worden,  een 
gedeelte  uitkeert  en  ook  soms  een  gedeelte  voor  andere,  Gode  wel- 
gevallige doeleinden  gebruikt.  Zelfs  daar,  waar  de  gave  onmiddellijk 
door  den  dorpsgeestelijke  wordt  uitgekeerd  ('t  geen  niet  altijd  het 
geval  is),  weet  de  Javaan  de  spreuk  toe  te  passen:  „avec  Ie  ciel  il 
y  a  des  accommodements" ,  want  de  slechtste  en  duurste  schoof 
heeft  op  vele  plaatsen  den  naam  van  priesterschoof  erlangd,  omdat 
zij  in  den  regel  aan  den  modin  werd  uitgekeerd.  Maar  in  de 
Preanger,  waar  de  geestelijken  ontvangers  der  belastingen,  ook  voor 
de  regenten  waren,  zorgden  zij  wel  niet  te  kort  te  komen  en  zoo- 
doende werd  deze  residentie  het  beloofde  land  voor  geestelijken  en 
santri's ,  zoodat  men  er  zelfs  reizende  geestelijken  vond ,  die  een 
verplaatsbaar  bedeliuis  met  zich  voerden.  In  sommige  Moslemsche 
werkjes  kon  men  dan  ook  lezen,  dat  onder  de  wachthuizen  op  den 
weg  naar  den  hemel   de  djakat  het  3de  was;  die  goed  gaf  kwam 


')  Poensen  in  Med.  Ned.  Zend.  XVIII. 


262  DE   GKESTELUKICN   OP  JAVA. 

or  stellig  door,  maar  de  anderon  rolden  in  de  hel!  De  pitrah  is 
eene  opbi'ongst  na  het  einde  der  vasten  in  geld  en  rijst  opgebracht, 
die  ten  goede  behoort  te  komen  aan  dezelfde  personen  als  die  voor 
welken  de  djakat  bestemd  is.  Op  Java  wordt  zij  getronwer  dan  deze 
uitgekeerd;  bij  hare  verdeeling  schijnt  inen  zich  nog  minder  aan 
vaste   regels  te  houden  dan  bij  de  djakat  het  geval  is. 

Met  al  deze  zaken  en  met  nog  zoovele  anderen,  den  godsdienst 
betreffende,  laat  de  Ned.  Regeering  zich  niet  in,  daar  zij  zooveel 
mogelijk  eene  onzijdige  houding  tegenover  den  Islam  inneemt,  die 
echter  niet  zelden  groote  bezwaren  oplevert  voor  Inland.sche  Christenen, 
welke  te  midden  eener  Moslemsche  bevolking  leven  ^).  Zij  heeft  het 
toezicht  over  de  Moslemsche  geestelijkheid  aan  den  regent  opge- 
dragen en  bemoeit  zich  slechts  in  zooverre  met  de  geestelijkheid 
dat  het  bestuur,  zooals  wij  weten,  eenige  pengoeloe's  aanstelt  en 
bezoldigt,  die  als  adviseurs  den  rechters  ter  zijde  staan  welken  over 
Inlanders  lechtspreken.  Want  het  Reg.  reglement  (art.  75)  eischt, 
dat  in  de  rechtspraak  over  de  Inlandsche  bevolking  zooveel  mogelijk 
hare  godsdienstige  wetten,  volksinstellingen  en  gebruiken  moeten 
gevolgd  worden,  althans  voor  zooverre  dit  met  algemeen  erkende 
beginselen  van  billijkheid  en  rechtvaardigheid  kan  worden  overeen- 
gebracht.  Voor  het  burgerlijk  en  handelsrecht  geldt  deze  regel  nog 
in  zijnen  vollen  omvang.  De  rechtbanken,  die  deze  gebruiken  enz. 
moeten  toepassen,  en  grootendeels  uit  Inlandsche  hoofden  zijn 
samengesteld,  worden  voorgelicht  door  het  advies  van  eenen  geeste- 
lijke, door  het  Gouvernement  aangesteld  en  die,  op  straf  van 
nietigheid ,  in  elk  geval  moet  vi^orden  gehoord ,  waarin  Moslemen 
zijn  betrokken.  Maar  deze  waarborg  is  der  Regeering  niet  voldoende 
voorgekomen.  Een  gedeelte  van  het  recht  staat  in  zulk  een  nauw 
verband  met  de  godsdienstige  begrippen  van  den  Moslem ,  dat  men 
de  beslissing  over  zaken,  die  daarmede  in  verband  staan,  niet  aan 
wereldlijke  hoofden ,  maar  aan  de  geestelijken  heeft  willen  overlaten. 
Het  zijn  geschillen  omtrent  het  familie-recht,  en  met  name  in  huwe- 
lijkszaken en  nalatenschappen,  die  diep  ingrijpen  in  het  volksleven 
en  derhalve  door  de  zoogen.  priesterraden  moeten  worden  berecht. 
Groote  misbruiken  zijn  echter,  vaak  niet  ten  onrechte,  aan  deze 
rechtspraak  verweten.   Om  dezen  tegentegaan    werd    o.  a.   bepaald, 


1)  Mr.  L.  W.  C.  V.  d.  Berg  in   de  Gids  18Ö0. 


INLANDSCH  ONDERWIJS.  263 

dat  geen  vonnis  van  een  priesterraad  tegen  den  wil  van  partijen 
mag  worden  ten  uitvoergelogd  dan  op  last  van  den  landraad,  terwijl 
in  S.  .4882  n".  152  enkele  bepalingen  tot  het  tegengaan  dier  mis- 
bruiken zijn  opgenomen.  Nieuwe  maatregelen  in  dien  geest  zijn  bij 
de  Regeering  in  overweging. 

Alvorens  van  het  onderwijs  voor  den  Inlander  aftestappen 
willen  wij  nog  een  oogenblik  stilstaan  bij  de  maatregelen,  door  de 
Regeering  ten  dien  opzichte  genomen.  De  bemoeiing  van  harentwege 
met  dit  onderwerp  dagteekent  eerst  van  ongeveer  een  halve  eeuw 
geleden,  toen  de  Gouverneur  Generaal  in  1849  vergunning  kreeg 
om  f  25.000  voor  het  onderwijs  onder  de  Javanen  te  besteden.  De 
genoemde  som,  bespottelijk  klein  voor  zooveel  millioenen  Javanen, 
werd  telkens  verhoogd,  zoodat  op  de  begrooting  voor  1894  eene  som 
van  f  1.330.159  voor  het  Inlandsch  onderwijs  is  uitgetrokken.  Vooral 
werd  sedert  1871  krachtig  de  hand  aan  het  werk  geslagen  toen 
bij  Kon.  besluit  van  3  Mei  van  dat  jaar  eene  regeling  voor  het  In- 
landsch onderwijs  werd  ingevoerd.  Naast  de  reeds  bestaande  school 
te  Bandong  werden  verscheidene  kweekscholen  voor  Inlandsche 
onderwijzers  opgericht;  tal  van  volksscholen  kwamen  tot  stand,  en 
voor  het  onderwijs,  daar  gegeven,  en  voor  het  toezicht  op  dat  onder- 
wijs werden  allerlei  regels  gesteld  en  op  onbekrompen  wijze  daar- 
voor gelden  toegestaan.  In  dit  opzicht  kon  men  dus  de  Regeering 
niet  langer  van  verzuim  beschuldigen;  jammer  maar  dat,  zooals  van 
verschillende  zijden  werd  aangetoond'),  nu  weder  juist  in  tegen- 
overgestelde richting  werd  gezondigd,  daar  de  gelegenheden  tot 
het  ontvangen  van  onderwijs  te  veel  werden  uitgebreid,  zonder  met 
de  beschikbare  krachten  te  rade  te  gaan,  en  voorts  aan  dat  onder- 
wijs een  richting  werd  gegeven  die  weinig  rekening  hield  met  het 
praktische  nut ,  dat  het  onderwijs  voor  Inlanders  behoort  opteleveren. 
Er  werd  dan  ook  vaak  over  geklaagd  dat  van  dat  onderwijs  hoofd- 
zakelijk gebruik  werd  gemaakt  door  Inlanders,  die  eene  aanstelling 
bij  het  bestuur  verlangden,  maar  dat  dit  niet  tot  het  eigenlijke 
volk  doordrong,  dat  daarvan  dan  ook  weinig  nut  trok,  en  de  be- 
hoefte daaraan  niet  gevoelde.  Niet  het  minst  werd  daarbij  gestreden 


')  N.  Graanand  in  Med.  Ned.  Zend.  XXIV.  XXXIV  en  in  Verg.  Ind.  Gen.  49 
Maart  1889.  J.  C.  Neurdenburg  in  Verg.  Ind.  Gen.  11  Maart  1879.  De  Clercq  in  Verg. 
Ind.  gen.  12  Febr.  1883. 


2(34  INLANDSell    ÜNDKKWIJS. 

over  het  nut  van  het  Nederlandsch ,  als  vak  van  onderwijs  aan  de 
kweekscholtMi  voor  Inlandscho  oiidoiwijzers ,  en  over  de  vraag 
of  het  onderwijs  in  de  volksscholen  in  sommige  streken ,  b.  v.  in 
de  Minahasa,  in  de  landstaal,  het  Maleisch  of  het  Nederlandsch 
moest  worden  gegeven  ').  Sedert  188G  is  de  Nederlandsche  taal  uit 
het  leerplan  der  kweekscholen  verwijderd,  hoofdzakelijk  wel  omdat 
het  doel,  aan  de  kweekelingeri  de  gelegenheid  te  verschalVen  om 
zich  later  verder  te  ontwikkelen ,  toch  niet  bereikt  werd ,  daar  zij 
het  in  die  taal  niet  ver  genoeg  brachten  en  zelfs  vele  overigens 
geschikte  kweekelingen  het  onderwijs  in  de  klassen,  waar  het 
Nederlandsch  gebezigd  moest  worden ,  toch  niet  konden  volgen. 
Eene  geheele  reorganisatie  van  het  Inlandsch  onderwijs  zal  het 
gevolg  zijti  van  het  Kon.  Besluit  van  28  Sept.  1892  (S.  1893  n».  125) 
waarbij  gebroken  werd  met  het  verkeerde  stelsel,  dat  voor  alle 
personen,  die  een  kweekschool  verlaten  met  bevoegdheid  om  tot 
onderwijzer  te  worden  benoemd,  een  nieuwe  school  moest  opgericht 
worden,  zonder  rekening  te  houden  met  de  geneigdheid  van  de 
bevolking  om  van  het  openbare  onderwijs  gebruik  te  maken.  Boven- 
dien worden  thans  de  Inlaiidsche  openbare  scholen  in  twee  soorten 
verdeeld;  die  der  eerste  klasse  zullen  gevestigd  worden  op  de  hoofd- 
plaatsen der  afdeelingen  en  in  de  centra  van  handel  en  verkeer. 
Het  onderwijs,  daar  gegeven,  omvat  het  lezen  en  schrijven  der  lands- 
taal, waar  die  bruikbaar  is  voor  het  onderwijs,  en  de  Maleische 
taal;  het  rekenen,  de  aardrijkskunde  van  Ned.  Indië,  de  geschiedenis 
van  het  gewest  of  eiland,  de  beginselen  der  kennis  der  natuur,  het 
handteekenen  en  de  beginselen  van  het  landmeten.  Op  de  scholen  der 
tweede  klasse,  die  op  zeer  eenvoudigen  voet  zullen  worden  ingericht, 
zal  het  onderwijs  worden  gegeven  door  personen ,  die  niet  aan  eene 
kweekschool  behoeven  te  zijn  gevormd  en  zich  tot  de  meest  ele- 
mentaire vakken  bepalen.  Zoodoende  hoopt  men  de  gebreken  te 
vermijden  der  vorige  regeling,  die  slechts  één  school  kende,  welke 
te  weinig  gaf  voor  de  zonen  van  aanzienlijken  en  te  hoog  stond 
voor  de  eigenlijke  bevolking,  wier  kinderen  grootendeels  niet  verder 
kwamen   dan   de   laagste  klasse.  Een  nieuwe  kweekschool  zal  thans 


')  J.  H.  J.  Laats  in  Ind.  Gids  -1892  I.  II.  Prof.  Kern  in  de  Verg.  v.  h.  Ind.  Gen. 
•18  Nov.  -1890  en  de  Nota's  gewisseld  tusschen  hem  en  v.  d.  Kemp  (Verslagen  Ind. 
Gen.  1891 ,  1893). 


DF,   EERSTE   KINDERJAREN. 


265 


voor  Midden-Java  te  Djokjakarta  worden  opgericht;  daarentegen  is 
de  kweekschool  te  Padang  Sidempoeari  (Tapanoeli)  opgeheven ,  in 
verband  met  het  gering  aantal  Gouvernements-scholen  in  de  Batak- 
landen  en  het  getal  beschikbare  onderwijzers. 

Wij  zijn  echter  ver  afgedwaald  van  den  Javaanschen  jongen, 
dien  wij  in  de  langgar  bij  zijnen  goeroe  verlieten  en  dien  wij  nu 
op  zijnen  loopbaan  willen  vergezellen,  waar  hij  als  man  en  vader 
optreedt.  Voor  hij  echter  in  het  huwelijk  kan  treden  heeft  hij  van 
zijne  eerste  kinderjaren  af  verscheidene  handelingen  ondergaan, 
die  een  min  of  meer  godsdienstig  karakter  vertoonen  en  waarbij 
het  dan  ook  gewoonlijk  aan  sedekahs  en  slamettans  niet  ontbreekt. 
Zoo  wordt  hier  en  daar  een  offer  gebracht  als  het  kind  35  dagen, 
elders  als  het  7  maanden  oud  is,  bij  gelegenheid  van  den  oedoen 
siti,  de  nederdaling  op  den  grond,  omdat  eerst  dan  het  kind  met 
de  voeten  op  den  grond  mag  worden  gezet  om  te  leeren  loopen. 
Soms  wordt  het  kind  daarbij  in  de  kooi  van  den  vechthaan  opge- 
sloten en  laat  men  het  een  soort  van  ladder  bestijgen,  van  suiker- 
riet vervaardigd.  Op  den  35sten  of  40sten  dag  na  de  geboorte  knipt 
men  het  hoofd  kaal  en  dit  wordt  bij  de  jongens  voordurend  her- 
haald, tot  zij  15  a  16  jaar  oud  zijn  geworden  i).  Gewoonlijk  laat 
men  enkele  vlokjes  haar  staan,  waarbij  veel  plaatselijk  verschil 
voorkomt.  Zoo  worden  de  kinderen  van  voorname  Inlanders  meestal 
geschoren,  bij  anderen  laat  men  vaak  een  staartje  aan  het  achter- 
hoofd groeien,  of  een  ronde  plek  boven  op  het  hoofd,  bestaande 
uit  ietwat  langere  haren  in  het  midden,  door  een  kring  van  kor- 
teren  omgeven.  Dit  laatste  wordt  ook  bij  meisjes  gedaan;  niet  zelden 
echter  laat  men  bij  haar  slechts  vóór  op  het  hoofd  een  weinig  haar 
staan.  Van  meer  belang  echter  is  de  besnijdenis,  die  bij  jongens 
tusschen  het  12de  en  14de  jaar  plaats  heeft  en  waardoor  zij  als  het 
ware  in  den  Islam  worden  ingewijd,  daar  deze  handeling,  ofschoon 
geenzins  door  de  Moslemsche  wet  als  verplichting  aan  de  geloo- 
vigen  opgelegd,  maar  veeleer  als  verdienstelijk  (sonnat)  beschouwd, 
in  de  meeste  oostersche  landen  als  een  der  hoofdvereischten  voor 
den  Moslem  wordt  aangemerkt  en  bij  niet  weinigen  in  den  Indischen 
archipel,  nevens  den  afkeer  tegen  het  gebruik  van  varkensvleesch. 


')  Over  de  beteekenis  van  het  haarsnijden  Dr.  G.  A.  ■WilkeninRev.Col.intern.il. 


266  VOORBEREIDING  TOT   HET   HUWELIJK. 

den  hoofdinhoud  hunner  geloofs-artikelon  uitmaakt.  De  wijze  waarop 
de  besnijdenis,  die  ook  bij  hcidensche  stammen  in  den  archipel 
voorkomt,  verricht  wordt,  behoeven  wij  hier  niet  te  beschrijven^); 
natuurUjk  ontbreekt  het  dan  weder  niet  aan  offermalen,  't  geen  ook 
wel  het  geval  is  bij  het  vijlen  der  tanden ')  dat  gewoonlijk  bij  jon- 
gens tusschen  de  besnijdenis  en  het  huwelijk  verricht  wordt,  en 
soms  eenige  malen  gedurende  het  leven  herhaald  wordt.  Deze  be- 
werking geldt  voor  den  joiigeiing  als  teeken  van  manbaarheid  of 
meerderjarigheid,  en  in  't  algemeen  als  een  bewijs  dat  de  betrok- 
ken persoon  een  eerzaam  en  vroom  Inlander  is.  Ook  meisjes  onder- 
gaan soms  de  besnijdenis,  terwijl  het  vijlen  der  tanden  bij  haar 
in  den  regel  leeds  op  het  12Je  of  13Je  jaar  plaats  heeft. 

Het  wordt  nu  hoog  tijd  dat  de  jonge  man  zich  voor  goed  vestigt. 
Vaak  is  het  de  vader  alleen  die  rondziet  of  er  een  meisje  te 
vinden  is,  dat  hij  voor  zijtien  zoon  geschikt  acht;  naar  het  oordeel 
van  den  jongeling  wordt  dan  vooreerst  niet  gevraagd,  en  bijna 
alles,  wat  het  huwelijk  voorafgaat,  wordt  buiten  de  aanstaande 
echtgenooten  behandeld,  die  elkander  soms  nimmer  gezien  hebben. 
Toch  komt  het  weder  vaak  voor,  dat  zij  met  elkander  op  de  rijst- 
velden gedurende  den  oogsttijd  kennis  hebben  gemaakt ,  en  daar 
teedere  banden  hebben  aangeknoopt;  soms  wordt  zelfs  wel  een 
huwelijk  gesloten  tegen  den  wensch  van  den  vader  van  den  jongen, 
doch  bijna  nooit  tegen  den  wil  van  den  vader  van  het  meisje, 
daar  zij  geheel  onder  de  macht  van  haren  vader  staat.  Men 
zegt  echter  dat  hier  en  daar  in  zoo'n  geval  de  toevlucht  genomen 
wordt  tot  het  vragen  van  de  toestemming  van  een  anderen  bloed- 
verwant. Heeft  de  vader  het  meisje  ontdekt,  dat  naar  zijne  mee- 
ning eene  goede  vrouw  voor  zijn  zoon  kan  worden,  dan  vraagt 
hij  aan  een  zijner  vrienden  om  eens  te  gaan  polsen,  hoe  hare 
ouders  daarover  zouden  denken,  en  toonen  dezen  zich  daartoe 
niet  ongeneigd,  dan  wordt  er  op  nieuw  een  tusschenpersoon  ge- 
zonden om  de  hand  van  het  meisje  te  vragen.  Is  het  antwoord 
toestemmend ,  dan  gaan  vader  en  zoon ,  dikwijls  van  eenige  bloed- 
verwanten vergezeld,  eens  een  kijkje  nemen,  maar  de  aanstaande 
bruidegom    mag   met   de    reden    van   het  bezoek  niet  bekend  zijn, 


')  Dr.  G.  A.  Wilken  in  de  B.  t.  d.  t.  1.  en  vlk.  IVe  Vol?r.  X. 
■)  J.   Kreemer  in   Med.   Ned.    Zend.    XXV.   Wilken   in   Bijdr.   t.  d.  t.  1.  en  volk. 
Ve  Volgr.  III. 


VOORBEREIDING   TOT    IIRT    HUWELIJK.  267 

althans  geen  blijken  geven,  dat  hij  dit  woe^t.  Alles  gaat  daarbij 
zeer  in  den  vorm  toe.  Over  allerlei  wordt  gesproken,  behalve  over 
het  ware  doel  van  de  komst  der  gasten,  maar  de  gastheer  laat 
onder  het  een  of  ander  voorwendsel  zijne  dochter  komen ,  b.  v.  om 
zijn  kris  te  halen  of  sirih  te  brengen.  Te  huis  teruggekeerd  maakt 
de  vader  zijnen  zoon  met  het  doel  van  het  bezoek  bekend.  Mocht 
de  jongen  geen  zin  in  het  meisje  hebben ,  dan  gaat  het  huwelijk 
niet  door;  om  den  smaak  der  aanstaande  vrouw  bekommert  zich 
niemand.  Doch  zelden  is  het  eerste  het  geval ,  want  het  is  terecht 
opgemerkt:  de  Javaan  trouwt  in  den  regel  niet  omdat  hij  dit  of 
dat  meisje  wil  huwen,  maar  omdat  hij  eene  vrouw  wil  hebben. 
Onze  vriend  neemt  dan  in  het  voorgeslagen  huwelijk  genoegen  en 
zoo  spoedig  mogelijk  worden  nu  de  noodige  geschenken ,  vruchten , 
ringen,  kleederen  enz.  als  huwelijksgave  door  den  vader  van  den 
bruidegom  gezonden.  Maar  dit  is  niet  voldoende.  De  dochter  moet 
als  het  ware  van  haren  vader  gekocht  worden;  dit  althans  schijnt 
de  beteekenis  te  zijn  van  den  toembassan,  die  in  eene  som  gelds 
bestaat,  waarvan  het  bedrag  bij  schikking  wordt  vastgesteld.  Inder- 
daad is  het  koopen  der  vrouw  van  hare  ouders  eene  oud-polynesisch 
gebruik,  dat  vóór  de  invoering  van  den  Islam  ook  op  Java  bekend 
was,  maar  thans  op  dat  eiland  hier  en  daar  in  onbruik  schijnt  te 
geraken.  Eenige  dagen  later  worden  er  op  nieuw  geschenken  ge- 
zonden, en  vaak  brengt  de  gewoonte  mede,  dat  de  bloedverwanten 
en  kennisen  rijst,  vleesch  en  lekkernijen  van  de  aanstaande  echt- 
genooten  ontvangen ,  ja  zelfs  bestaat  op  vele  plaatsen  de  verplichting 
dat  zij  aan  het  hoofd,  dat  onmiddellijk  boven  hen  geplaatst  is, 
geschenken  zenden,  die  zeer  verschillend  zijn  naar  den  rang  en  het 
vermogen  der  betrokken  personen,  en  somtijds  in  buffels,  groote 
hoeveelheden  rijst  enz.,  maar  bij  minderen  gewoonlijk  in  een  haan, 
een  weinig  rijst  en  andere  minder  kostbare  zaken  bestaan.  Doch 
nu  moet  de  dag  van  het  huwelijk  bepaald  worden  en  dit  is  lang 
geen  gemakkelijke  zaak,  want  de  Javaan  gelooft  aan  goede  en  kwade 
dagen  voor  allerlei  handelingen  ,  —  niet  het  minst  voor  het  huwelijk  — 
en  eene  vrij  omslachtige  berekening  is  daarbij  noodig.  De  ver- 
schillende dagen  der  week  hebben  elk  hun  eigen  cijfer.  Maar  behalve 
de  week ,  die  wij  kennen ,  heeft  de  Javaan  nog  de  zoogenaamde 
passer-week,  die  uit  5  dagen  bestaat,  welken  elk  weder  hun  eigen 
cijfer    hebben.     Deze    beide     getallen    telt    hij    samen.     Voor   elke 


268  HET    HUWKI.IJK. 

onderneming  heeft  hij  nu  eenige  woorden,  die  eene  bijzondere 
beteel<enis  iiebben,  en  nu  herhaalt  hij  die  woorden  achter  elkander, 
totdat  hij  zooveel  malen  geteld  heeft,  als  door  het  veikregen  cijfer 
wordt  uitgedrukt.  Heeft  het  woord,  waarbij  hij  nu  stil  huudt,  eene 
gunstige  beteekenis,  dan  is  alles  goed,  anders  moet  de  onderneming 
worden  uitgesteld.  B.  v. :  hij  wil  een  paar  koeien  naar  eene  andere 
plaats  drijven  en  op  den  maandag  daar  komen,  welke  dag  met 
legi  der  passerweek  samenvalt.  Maandag  heeft  4  en  legi  5,  dus  te 
samen  9.  Nu  begint  hij  de  volgende  benamingen  te  tellen:  soekoe 
(pooten),  boeta  (hoofd),  gadjah  (lichaam)  en  watoe  (staart),  en  op 
dezelf'le  wijze  gaat  hij  voort  tot  hij  9  maal  geteld  heeft  en  dus  op 
soekoe  stil  houdt.  Dit  is  echter  een  ongunstig  woord ,  want  onfeil- 
baar breekt  het  beest  dan  zijn  pooten.  Maar  gadjah  en  boeta  zijn 
al  even  erg,  want  dan  sterft  het  beest  spoedig  of.  het  wordt  dol; 
hij  moet  dus  de  reis  zoo  aanleggen  dat  hij  op  eenen  dag  aankomt, 
die  op  watoe  valt,  b.  v.  dinsdag  of  pahing,  die  het  getal  12  ver- 
tegenwoordigt. Maar  behalve  deze  berekeningen  zijn  er  nog  meer 
kunstgrepen  in  gebruik,  om  een  gelukkig  huwelijk  te  verzekeren. 
Zoo  heeft  men  in  't  Solosche  eene  berekening  uit  den  geboortedag 
en  de  voor-  en  achterletters  van  de  namen  der  aanstaande  echt- 
genooten ,  die  omtrent  huime  toekomst  beslissend  is  en ,  zoo  zij 
ongunstig  luidt,  menig  huwelijk  verijdelt. 

Maar  alle  voorteekenen  waren  gunstig  en  het  huwelijk  kan  dus 
voortgaan.  Den  dag  vóór  het  huwelijk,  bij  rijken  zelfs  2  of  3  achter- 
eenvolgende dagen  te  voren,  wordt  ten  huize  der  ouders  een  feest 
gegeven.  Bruigom  en  bruid  brengen  den  laatsten  nacht  van  hun 
ongehuwd  leven  wakende  door;  deden  zij  't  niet,  zij  zouden  door 
't  een  of  ander  onheil  getroffen  worden.  Om  den  tijd  te  korten 
waken  eenige  vrouwen  dien  nacht  zoowel  bij  den  jongeling  als  bij 
het  meisje.  Eindelijk  is  de  groote  dag  daar,  en  de  bruigom  maakt 
zich  gereed  zijne  taak  bij  de  plechtigheid  naar  behooren  te  vervullen, 
want  de  bruid  heeft  met  de  voltrekking  van  het  huwelijk  niets  te 
maken;  zij  blijft  stilletjes  tehuis  om  haren  man  aftewachten,  terwijl 
hare  plaats  door  haren  wali  of  voogd  wordt  ingenomen,  wiens  toe- 
stemming tot  een  huwelijk  noodig  is;  in  de  eerste  plaats  de  vader, 
daarna  de  grootvader  of  de  verdere  mannelijke  bloedverwanten  in  de 
mannelijke  lijn;  de  eerstvolgende  bij  ontstentenis  van  den  naaste. 
De  beide  eerstgenoemden  hebben  zelfs  het  recht  eene  maagd  tegen 


tiET   HUWELIJK.  269 

haren  wil  iiittohuwen.  Volgons  het  Moslemsche  recht  is  het  huwelijk 
voltrokken  door  de  wcderzijdsche  toestemming  der  partijen,  — 
waarbij  de  vrouw  door  haren  wali  wordt  vertegenwoordigd,  —  uit- 
gesproken in  tegenwoordigheid  van  twee  getuigen,  üp  Java  wordt 
de  taak  van  den  wali  gewoonlijk  vervuld  door  den  districts-naïb, 
soms  door  den  pengoeloe  dan  wel  door  hunne  vervangers.  Zij  moeten 
daarbij  ook  zorgen,  dat  de  voorschriften  der  wet  worden  in  acht 
genomen ,  en  dat  b.  v.  geene  personen  in  den  echt  verbonden 
worden,  die  elkander  in  den  verboden  graad  van  bloedverwant- 
schap, zwagerschap  of  zelfs  zoogverwantschap  bestaan  ;  welke  laatste 
ontstaat  tusschen  het  kind  en  zijne  min  en  hare  naaste  bloedver- 
wanten. Eigenaardig  is  het  dat  in  het  oog  van  vele  Javanen  ook  de 
betrekking,  waarin  de  aanstaande  schoonouders  tegenover  elkander 
zouden  komen  te  staan,  een  hinderpaal  voor  een  huwelijk  kan 
uitmaken  i).  In  plechtigen  optocht  gaat  men  naar  de  moskee ,  waar 
het  huwelijk  gewoonlijk  gesloten  wordt;  bij  regenten  en  grooten 
geschiedt  dit  echter  in  hunne  pendapa's.  De  hoofdpersoon  is  de 
bruigom  die,  in  de  later  te  beschrijven  hof  kleeding  getooid,  zich 
te  paard,  te  voet  of  in  een  versierd  rijtuig  derwaarts  begeeft,  ter- 
wijl een  zonnescherm  boven  hem  gehouden  wordt  en  zijne  bloed- 
verwanten hem  vergezellen  en  vaak  ook  muziek  den  stoet  opluistert. 
Ook  de  desa-geestelijke  gaat  met  den  bruigom ,  om  den  naïb  enz. 
intelichten  over  datgene,  wat  deze  van  het  echtpaar  weten  moet 
om  het  huwelijk  te  kunnen  voltrekken  2).  Duidelijk  moet  de  wali, 
hierbij  gewoonlijk  door  den  naïb  vervangen ,  aangeven ,  welke  vrouw 
hij  in  het  huwelijk  met  den  bruidegom  wil  verbinden,  terwijl  daarbij 
tevens  het  bedrag  der  huwelij ksgift  genoemd  wordt,  die  door  den 
man  aan  de  vrouw  gegeven  wordt,  en  gewoonlijk  in  een  stuk  zilver 
of  goud  bestaat.  De  bruigom  zegt  van  zijn  kant,  dat  hij  in  het 
huwelijk  wil  treden  met  de  genoemde  vrouw  en  de  huwelij  ksgift 
tot  het  aangegeven  bedrag  hetzij  geeft,  hetzij  als  schuld  erkent. 
Gewoonlijk  houdt  de  naïb  een  der  duimen  van  den  bruigom  vast 
om  hem ,  door  daaraan  te  trekken ,  het  teeken  te  geven  dat  het 
zijne  beurt  is  om  te  spreken.  Hiermede  is  het  huwelijk  gesloten,  maar 
in   den   regel   wordt  op   Java  door  den  bruigom   nog  de  verklaring 


I)  C.  Poensen  in  Med.  Ned.  Zend.  XXXI. 

■)  Arminius  in  Ind.  Gids  1889.  II.  —  Mr.  L.  W.  C.  v.  d.  Berg  in  Bijdr.  t.  d.  t. 
en  volk.  Ve  volgr.  VII. 


'270  IIKT   IIUWEMJK. 

afgelegd,  dat  hij  tofistemt  in  eene  scheiding  van  zijne  vrouw  wan- 
neer hij  haar  verlaat,  een  jaar  over  zee  ol'  zeven  maanden  over  land, 
cl"  zijne  echtelijke  verpliclitingen  niet  nakomt.  Bovendien  worden 
ook  door  den  naïb  en  een  der  getuigen  stichtelijke  toespraken  ge- 
houden. De  vervanging  van  den  wali  door  den  na'ib  heeft  ten  doel 
te  voorkomen,  dat  eerstgenoemde  door  onkunde  met  de  wettelijke 
bepalingen  fouten  bij  de  voltrekking  van  het  huwelijk  maakt;  zij 
is  echter  geen  vereischte  voor  de  wettigheid  daarvan.  Nu  volgen 
nog  een  aantal  feesten;  niet  licht  zal  de  Javaan,  door  godsdienstig 
gevoel  gedreven,  verzuimen  ze  zoo  luisterrijk  mogelijk  te  vieren 
en  velen  zijn  er  die  zich  diep  in  schulden  steken  en  alles  ver- 
panden wat  zij  bezitten,  om  bij  eene  dergelijke  gelegenheid  niet 
achter  te  blijven.  Maar  al  te  dikwijls  wordt  daarvan  door  Chi- 
neezen  en  anderen  misbruik  gemaakt  om  hun  tegen  hooge  renten 
geld  voorteschieten  of  geld  te  leenen  op  den  oogst  van  een  vol- 
gend jaar,  die  dan  voor  een  spotprijs  in  hunne  handen  valt.  Een 
dergelijk  feest  is  de  sedekah  walimah,  na  het  sluiten  van  het 
huwelijk,  wanneer  de  bruidegom  van  de  moskee  te  huis  komt. 
Gewoonlijk  wordt  de  jonge  man,  nog  fraaier  uitgedost  dan  te 
voren,  en  het  naakte  bovenlijf  thans  met  een  geel  kleursel,  boréh , 
ingesmeerd,  in  den  achtermiddag  in  plechtigen  optocht  naar  het 
huis  van  de  bruid  gebracht,  die  ondertusschen  eveneens  prachtig 
is  opgeschikt.  In  Soerakarta  draagt  zij  een  zijden  kleedje,  met 
een  verguld  overkleed ,  en  een  gelen  zijden  sjerp  als  buikband. 
Het  haar  is  op  eene  bijzondere  wijze  opgemaakt  en  met  bloemen 
versierd,  die  aan  een  draad  geregen  zijn.  Haar  voorhoofd  wordt 
beschilderd,  terwijl  haar  aangezicht  met  blanketsel  en  het  bloote 
bovenlijf  met  boréh  geverfd  is.  Een  aantal  symbolische  handelin- 
gen worden  nu  door  beiden  verricht,  die  op  een  gelukkig  huwelijk 
doelen  en  op  den  eerbied,  dien  de  vrouw  aan  den  man  ver- 
schuldigd is.  Tengevolge  van  het  groote  aantal  feesten  duurt  het 
gewoonlijk  2  of  meer  dagen  voordat  de  jonggehuwden  bij  elkander 
gebracht  worden.  Naarmate  van  den  rang  der  jongelieden  worden 
de  beschreven  plechtigheden  uitgebreid  of  ingekort  en  met  meer  of 
minder  staatsie  gevierd.  In  de  Soendalanden  hebben  enkele  afwij- 
kingen plaats;  zoo  vergezelt  daar  de  bruid  somtijds  den  bruigom 
bij  den  optocht  naar  de  moskee,  en  verschilt  ook  de  kleediiig  der 
jonggehuwden  van  den  staatsie-dos  in  Oost-Java. 


ECHTSCHEIDING.   POLYGAMIE.  271 

Ofschoon  de  Islam  hem  het  huwelijk  met  4  vrouwen  veroor- 
looft, stelt  de  Javaan  uit  de  mindere  klasse  zich  gewoonlijk  met 
één  echtgenoote  tevreden ,  maar  vindt  daarvoor  eene  ruime  ver- 
goeding in  de  gemakkelijke  echtscheiding.  Ten  allen  tijde  toch  kan 
de  man,  zonder  opgave  van  redenen,  zijne  vrouw  verstoeten;  hij 
behoeft  daartoe  slechts  eene  formule  uittespreken  waarin  hij  dit 
verklaart  en  beide  partijen  zijn  gescheiden.  Hij  heeft  echter  het 
recht  haar  binnen  zekeren  termijn  terug  te  nemen ;  maar  is  die  tijd 
verstreken  of  heeft  de  man  driemaal  de  verstootingsformule  uit- 
gesproken, dan  is  het  huwelijk  voor  goed  ontbonden.  Tusschen  de 
gescheiden  echtgenooten  kan  echter  weder  een  nieuw  huwelijk 
worden  gesloten  mits,  na  de  drievoudige  verstooting,  de  vrouw 
een'  huwelijk  aangaat  met  een  tusschenpersoon ,  let  genaamd,  die 
alle  rechten  van  een  echtgenoot  verkrijgt  en  dezen  zelfs  behoort 
uitteoefenen ,  maar  van  wien  men  op  Java  aanneemt  dat  hij  daarvan 
geen  gebruik  zal  maken.  Zoo  spoedig  mogelijk  laat  de  vrouw  zich 
van  hem  scheiden  en  huwt  dan  weder  met  haren  eersten  man.  Eene 
vrouw  kan  slechts  wegens  bepaalde  redenen  echtscheiding  ver- 
krijgen. Na  het  bovenstaande  zal  het  wel  geen  verwondering  baren 
wanneer  wij  vernemen  dat  er  op  Java  mannen  gevonden  worden, 
die  in  korten  tijd  20  en  meer  vrouwen  huwden  en  weder  verlieten, 
en  dat  er  vrouwen  van  middelbaren  leeftijd  zijn ,  die  met  10  en 
meer  mannen  verbonden  zijn  geweest.  De  onkosten  voor  het  huis- 
houden behooren  volgens  de  Moslemsche  wet  door  den  man  te 
worden  gedragen,  die  aan  de  vrouw  onderhoud  verschuldigd  is,  dat 
uit  voeding,  kleeding,  huisvesting  en  soms  uit  bediening  bestaan 
moet,  volgens  de  plaatselijke  gebruiken.  In  werkelijkheid  draagt 
echter,  vooral  in  de  lagere  standen,  de  vrouw  even  goed  in  het 
onderhoud  van  het  huisgezin  bij  en  wordt  door  haar  vaak  het 
zwaarste  werk  verricht,  en  laat  de  man  zich  door  zijne  vrouwen 
onderhouden.  Toch  brengt  het  huwelijk  met  meer  dan  eene  vrouw 
vaak  zijne  bezwaren  en  onkosten  mede;  stijgt  de  landbouwer  tot 
een  hoogeren  trap  van  welvaart  dan  gebeurt  het  desniettegenstaande 
niet  zelden  dat  de  man,  —  soms  zelfs  op  verlangen  van  zijne  vrouw 
die  voor  verstooting  vreest,  —  eene  tweede  echtgenoote  neemt  en 
zelfs  het  geoorloofde  maximum  van  4  vrouwen  bereikt,  die  dan 
vaak  in  afzonderlijke  huisjes  wonen.  Hooger  geplaatsten,  zooals 
regenten,   hebben  ieder  dikwijls  een  zeker  getal  vrouwen,  die  men 


272  ËUZITTEN. 

gewoonlijk  bijzitten  noemt,  ofschoon  rloze  naam  haren  werkflijken 
toestand  niet  gelieel  juist  uitiiriikt.  i?(?halvo  met  de  padmi,  die 
meest  van  hooge  geboorte  is,  en  als  de  echte  vrouw  beschouwd 
wordt,  overal  wiiar  de  regent  enz.  ui'ficieel  optreedt,  is  hij  dan  nog 
met  eenige  vrouwen  van  lageren  rang  gehuwd,  selir  of'  goeridik  ge- 
naamd, die  door  hem  verstoeten  vvuiden  wanneer  hij  weder  eene 
andere  vrouw  wil  huwen  en  daardoor  het  wettig  getal  echtgenooten 
overschreden  zou  wcudcn,  teiwijl  hij  later,  zoo  hij  dat  wenscht.  de 
verstootene  weder  terug  neemt.  Gewoonlijk  wacht  de  man  echter, 
in  geval  van  zwangerschap,  met  de  verstooting  totdat  de  bevalling 
heeft  plaats  gehad ;  terwijl  het  ook  wel  gebeurt  dat  het  huwelijk 
eerst  gesloten  wordt  als  de  bijzit  zwanger  wordt.  Het  lot  dier  selirs 
is  vaak  niet  zeer  benijdenswaardig.  Terwijl  de  padmi  in  den  regel 
den  rang  en  stand  van  haren  echtgenoot  deelt,  is  dit  niet  het  geval 
met  de  selirs,  die  bij  plechtige  gelegenheden  ook  niet  met  hem  in 
het  openbaar  verschijnen  en  in  den  regel  min  of  meer  aan  de 
padmi  ondergeschikt  zijn.  Zelfs  na  de  verstooting  blijven  zij  in  de 
woning  van  den  echtgenoot;  vaak  worden  zij  streng  afgezonderd 
gehouden  en  hebben  haar  verblijf  in  het  achtergedeelte  van  den 
dalem,  waar  zij  ieder  een  afzonderlijk  vertrek  bewonen.  Hare 
kinderen  staan  niet  gelijk  met  die,  welken  bij  padmi's  verwekt  zijn, 
voeren  lagere  titels  dan  dezen ,  en  zijn  meestal  van  de  opvolging  in 
de  waardigheden  van  den  vader  uitgesloten.  Het  huwelijk  met  zulk 
eene  selir  wordt  vaak  niet  door  den  bruigom  in  persoon  gesloten, 
daar  deze  soms  slechts  zijn  kris  of  hoofddeksel  als  vertegenwoor- 
diger zendt. 

Eenmaal  gehuwd  zijnde,  zoekt  onze  Javaan,  die  in  den  regel 
aanvankelijk  met  zijne  vrouw  bij  zijne  schoonouders  inwoont  en 
met  hen  en  voor  hen  werkt,  zoo  spoedig  mogelijk  de  voordeelen, 
aan  den  stand  van  gogol  verbonden,  te  verkrijgen.  Dikwijls  gaat 
dit  als  van  zelf,  wanneer  zijne  ouders  door  ouderdom  of  gebreken 
tot  den  arbeid  ongeschikt  geworden  zijn  en  zij  hunne  rechten  aan 
hem  overdragen,  maar  daarentegen  ook  de  verplichtingen  van  den 
gogol  verliezen.  Deze  erfelijkheid  strekt  zich  ook  wel  op  schoonzoons 
en  aangenomen  kinderen  uit,  zelfs  al  zijn  zij  minderjarig,  mits  er 
voor  eenen  plaatsvervanger  in  de  heerendiensten  gezorgd  wordt; 
verdere  aanverwanten  behoeven  eene  erkenning  door  de  gemeente. 
Maar  ook  dan.  wanneer  de  ouders  hunne  akkers  blijven  bebouwen, 


Nieuwelingen  in  tiv.  öesa.  273 

kunnen  jonggehuwden,  die  bij  hen  inwonen,  aandeel  in  de  velden 
krijgen,  vooral  wanneer  zij  door  den  invloed  hunner  betrekkingen 
gesteund  worden,  en  in  den  regel  woiden  hunne  aanspraken  alleen 
dan  ter  zijde  geschoven,  wanneer  de  uitgestrektheid  bebouwde 
grond  te  gering  is  ora  een  behoorlijk  aandeel  aan  elk  der  inge- 
zetenen te  verschaffen.  Dat  dit  aandeel  soms  zeer  klein  is,  merkten 
wij  reeds  vroeger  op;  één  bouw,  hoogstens  anderhalf,  is  in  vele 
streken  de  gemiddelde  hoeveelheid  die  aan  den  gewonen  landbouwer 
behoort,  't  geen  ter  nauwernood  voldoende  is  om  in  de  eerste 
levensbehoeften  voor  een  gezin  te  voorzien,  terwijl  in  sommige  stre- 
ken slechts  i/j  of  Vs  bouw  voor  eiken  gogol  overblijft.  Wanneer  het 
aandeel  al  te  klein  zou  worden,  moeten  onze  jonggehuwden  wachten, 
totdat  er  velden  beschikbaar  zijn  of  eldeis  heentrekken,  waar  zij 
akkers  kunnen  huren.  Zulke  vreemdelingen  worden  in  vele  dorpen 
gevonden.  In  den  regel  begint  de  vreemdeling,  die  zich  in  de  eene 
of  andere  desa  wil  vestigen,  zijne  diensten  aan  te  bieden  voor 
inwoning,  voeding  en  kleeding.  Daarvoor  bewerkt  hij  de  akkers 
en  verricht  de  verplichte  diensten  van  zijnen  meester,  en  wanneer 
hij  zich  daarbij  als  een  bruikbaar  man  heeft  doen  kennen ,  dan 
verkrijgt  hij  gemakkelijk  de  vergunning  om  op  het  erf  van  zijnen 
heer  een  hut  neer  te  zetten,  en  een  deel  van  diens  velden  te 
huren  of  het  verlof  om  dezen  met  de  zoogenaamde  tweede  gewassen 
te  beplanten.  Voor  menigeen  is  dit  het  toppunt  waartoe  zijne 
eerzucht  klimt.  Hij  is  dan  in  den  regel  vrij  van  heerendiensten  en 
kan  in  zijn  ledigen  tijd  de  velden  van  andere  landbouwers  bewerken 
tegen  een  deel  der  opbrengst,  't  zij  als  memaro,  waarbij  de  eigenaar 
en  de  bewerker  elk  een  gelijk  deel  van  den  oogst  verkrijgen,  't  zij 
als  neloe,  waarbij  de  eerstgenoemde  een  dubbel  aandeel  erlangt. 
Wil  hij  echter  hooger  op,  en  ook  een  aandeel  in  de  velden  ver- 
werven, dan  moet  de  toestemming  der  gemeente,  —  soms  slechts 
van  het  dorpshoofd,  —  verkregen  worden,  en  deze  wordt  in  den 
regel  gegeven,  wanneer  de  vreemdeling  door  huwelijk  als  't  ware 
burger  der  desa  geworden  is,  al  is  het  dat  de  nieuwe  gogol  soms 
met  de  helft  van  het  gewone  aandeel  tevreden  moet  zijn.  Daarbij 
worden  echter  altijd  de  vereischten  gesteld,  dat  men  in  staat  en 
bereid  is,  de  heeren-  en  cultuurdiensten  te  verrichten  en  dat  men 
gehuwd  is  en  bezitter  van  erf  en  woning.  Vroeger  trachtte  de 
gemeente  in  den  regel  vreemdelingen  te  weren ,  zelfs  wanneer  de 
II.  -18 


27l 


IIEKRENDIENSTKN. 


desa  uitgebreide  velden  en  weinig  aandeelhouders  liad.  Thans 
echter  is,  vooral  in  Midden-Java,  door  den  druk  der  "heerendiensten 
daarin  groote  verandering  gebracht;  in  bijna  elke  desa  met  gemeen- 
sciiappelijk  bezit  kan  elk  van  buiten  komend  individu  als  aandeel- 
hebber optreden  en  wordt  men  lechthebbende  op  den  grond  in  de 
hoedanigheid  van  dienstplichtig  ingezeten  der  gemeente. 

De  druk  der  verplichte  persoonlijke  of  heerendiensten  welke, 
zooals  wij  weten,  hoofdzakelijk  op  de  gebruikers  der  gronden  rust, 
was  inderdaad  zeer  groot.  Tot  het  verrichten  van  allerlei  werk- 
heden  werd  de  hulp  der  bevolking  ingeroepen,  die  groote  wegen 
moest  aanleggen,  bruggen  bouwen  enz.,  en  bovendien  werd  opge- 
roepen voor  hel  onderhouden  dier  werken ,  het  bewaken  van  gebou- 
wen en  andere  wachtdiensten,  het  overbrengen  van  brieven  en 
gevangenen  enz.,  en  zonder  eenige  vergoeding  tot  een  maximum 
van  52  dagen  in  het  jaar  aan  het  werk  kon  worden  ge.steld.  Het 
Reg.-Reglement  (art.  57),  schrijft  voor  dat  de  verordeningen,  de 
persoonlijke  diensten  betrelTende,  om  de  5  jaren  zouden  worden 
herzien  met  het  doel  daarin  trapsgewijze  de  vermindering  te  brengen 
met  het  algemeen  belang  bestaanbaar.  Vooral  in  de  latere  jaren 
werd  dit  voorschrift  getrouw  nagekomen  i) ;  de  achtereenvolgens 
uitgevaardigde  voorschriften  verminderden  in  niet  geringe  mate  den 
bestaanden  druk.  Vooral  kan  dit  gezegd  worden  van  de  zoogen. 
pantjensdiensten,  die  verricht  moesten  worden  voor  de  Inlandsche 
hoofden  en  op  zich  zelven  wel  niet  zwaar  waren,  maar  voortdurend 
vele  dienstplichtigen  vereischten.  Nadat  eerst  in  1867  het  onbe- 
perkte recht  dier  hoofden  was  ingekort  en  aan  elk  hunner  een 
maximum  van  dienstplichtigen  was  toegelegd,  werd  in  1882  een 
eind  gemaakt  aan  de  bevoegdheid  dier  hoofden  om  persoonlijke 
diensten  van  de  bevolking  te  vragen ,  maar  aan  deze  een  hoofdgeld 
van  /■  1  voor  eiken  dienstplichtige  opgelegd,  dat  strekken  moest  om 
de  verhooging  van  bezoldiging  te  bestrijden,  aan  de  hoofden  als 
schadevergoeding  toegelegd.  Er  bleef  echter  in  vele  gewesten  een 
aanzienlijk  overschot  over,  dat  na  eenigen  tijd  werd  aangewend  om 
de  bevolking  van  verschillende  diensten  te  bevrijden.  Hierdoor  is 
bet  mogelijk  geworden  om  bij  de  laatste  algemeene  regeling 
(1890  S.  248)  de  diensten  te  beperken  tot  het  aanleggen ,  herstellen 


')  C.  F.  Schoch.    De  heerendiensten  op  Java  en  M.  's  Grav.  1891. 


IIKKRKNDIKNSTEN.  275 

en  onderhouden  van  groote  post-  en  binnenwegen ,  bruggen  en 
duikers,  dammen  enz.;  het  bezetten  van  wachthuizen;  het  bewaken 
van  waterwerken  en  het  vervoeren  van  personen  en  troepen ,  terwijl 
het  maximum  aantal  dagen,  waarop  diensten  kunnen  worden  gevor- 
derd ,  tot  42  in  het  jaar  is  teruggebraclit.  Maar  bovendien  zijn  voor 
verscheidene  gewesten  afzonderlijke  regelingen  gemaakt,  en  wel 
het  eerst  voor  Kedoe'),  en  mocht  het  gelukken  het  maximum  der 
dagen,  gedurende  welken  de  dienstplichtige  verplichten  arbeid  moet 
verrichten,  in  de  meesten  dier  residentiën  tot  24  in  het  jaar  te 
beperken.  De  duur  van  één  dag  arbeid  bedraagt  hoogstens  12  uren, 
daaronder  begrepen  den  tijd ,  noodig  voor  het  afleggen  van  den 
afstand  tusschen  de  woning  van  den  dienstplichtige  en  het  werk, 
waarvoor  hij  is  opgeroepen,  heen  en  terug,  benevens  den  noodigen 
rusttijd.  Geene  levering,  betaald  of  onbetaald,  mag  daarbij  van  de 
bevolking  worden  gevorderd,  behoudens  het  geval  van  onteigening 
ten  algemeene  nutte,  terwijl  bij  rampen  van  hooger  hand  of  ter 
afwending  van  algemeen  gevaar  van  de  gestelde  regels  kan  worden 
afgeweken.  Men  heeft  wel  eens  het  plan  geopperd,  de  heerendien- 
sten hier  en  daar  geheel  afteschaffen  tegen  verhooging  van  het 
hoofdgeld ;  tot  nu  toe  is  men  tot  dezen ,  op  zich  zelf  zeker  aanbe- 
velenswaardigen  maatregel  nog  niet  overgegaan  omdat  de  econo- 
mische toestand  der  bevolking  dit  niet  toeliet;  zóó  zoude  in  dat 
geval  in  Kedoe  een  hoofdgeld  van  f  2.49  moeten  worden  geëischt 
dat  men  voor  haar  te  drukkend  oordeelde.  Bij  de  laatste  regeling 
echter  van  den  aanslag  enz.  in  dat  hoofdgeld  (1893  S.  68)  is  de 
gelegenheid  opengesteld  om  dit  te  verhoogen,  wanneer  de  tijd 
gekomen  is  om  de  bevolking  geheel  of  gedeeltelijk  van  de  nog 
overgebleven  diensten  te  verlossen ,  wat  voor  Pasoeroean  het  geval 
schijnt  te  zijn.  Ook  heeft  men  wel  eens  aanbevolen  van  Regeerings- 
wege  aan  ieder  Inlander,  die  het  wilde,  de  vrijheid  te  geven  de 
verplichting  tot  het  verrichten  der  diensten  af  te  koopen;  dit  stuit 
echter  af  op  de  vrees,  dat  de  hoofden  de  gelden  zouden  ontvangen 
maar  dezen  voor  zich  zelven  zouden  behouden  en  aan  de  andere  grond- 
bezitters het  werk  zouden  opleggen.  Onderlinge  schikkingen  komen 
echter  vaak  bij  de  bevolking  eener  desa  voor;  zoo  koopen  hier  en 
daar  heerendienstplichtigen  alle  of  sommige  diensten  van  de  desa  af, 


')  L.  Norraan  in  Ind.  Gids  1890.  I. 


'27(')  rtRMF.ENTEI.IJKK    hlKNSTEM. 

üt'  huurt  deze  werklieden  om  he|i;iiil(ie  diensten  te  verrichten.  Vaaic 
komt  het  ook  voor  dat  men  plaatsvervangers  stelt;  in  dit  geval 
wordt  dan  f  0.10 —  f  0.40  voor  het  verrichten  van  een  dagdienst, 
en  f  0.15 — /'  0.50  voor  eene  nachtdienst  betaald,  terwijl  voor  het 
verrichten  van  alle  verplichte  diensten  voor  den  Staat  f  5 — f  40 
's  jaars  wordt  betaald. 

Deze  diensten  voor  den  Staat  zijn  echter,  thans  vooral,  op 
vele  plaatsen  niet  de  meest  drukkende,  daar  in  vele  gevallen  de 
diensten,  door  de  gemeente  gevraagd,  buitenmate  velen  zijn.  De 
controleur  Schmalhausen  verhaalt  ons  dat  een  energiek,  spaarzaam 
Inlander  zich  tot  hem  vervoegde  en  hem  mededeelde  dat  de  dien- 
sten, welke  de  desa  in  verband  met  zijn  individueel  grondbezit 
van  hem  eischte,  zóó  drukkend  waren  dat,  werd  dit  niet  veranderd, 
hij  van  zijne  bezitting  ten  behoeve  der  desa  afstand  wilde  doen. 
Dit  gaf  de  controleur  aanleiding  in  zijne  afdeeling  Djombang  (Soe- 
rabaja)  onderzoekingen  intestellen,  die  weldra  de  overtuiging  gaven 
dat  de  gemeentelijke  diensten  een  der  ergste  kwellingen  voor  de 
bevolking  waren.  Zij  bestaan  hoofdzakelijk  in  patrouillediensten  in 
de  desa  zelve  en  tusschen  de  desa  en  de  nabijgelegen  dorpen,  in 
het  onderhoud  der  desawegen  en  vooral  in  de  pantjensdiensten  ten 
behoeve  der  dorpshoofden.  In  de  3  districten  der  afdeeling  kon  het 
getal  dier  dagdiensten  op  134,  98  en  113  's  jaars  worden  gesteld; 
in  sommige  desa's  zelfs  op  190  en  224  's  jaars.  Voor  een  deel  was 
dit  het  gevolg  van  eene  slechte  regeling  der  diensten ;  bij  eene 
betere  organisatie  konden,  naar  berekend  werd,  1.300.000  dagdien- 
sten worden  uitgespaard,  zonder  dat  de  veiligheid  er  iets  onder 
leed  en  kon  het  getal  dagen ,  gedurende  welken  een  gogol  gemiddeld 
jaarlijks  moest  „uitkomen"  van  IIIV2  tot  54^2  worden  teruggebracht. 
Maar  tevens  was  dit  te  wijten  aan  de  vroeger  (p.  234)  besproken 
inrichting  van  het  desabestuur,  en  met  het  oog  op  art.  71  Reg.- 
Reglement,  dat  aan  de  gemeenten  de  regeling  harer  huishoudelijke 
belangen  overlaat,  scheen  ingrijpen  hier  niet  zonder  bezwaar. 
Gelukkig  liet  de  resident  van  Soerabaja  zich  niet  door  deze  over- 
weging terughouden;  in  een  tweetal  besluiten,  door  den  heer  Schmal- 
hausen in  zijn  vroeger  aangehaald  werk  medegedeeld,  werd  o.  a. 
het  maximum  vastgesteld  van  het  getal  hoofden  in  eene  desa,  in 
verhouding  tot  het  aantal  gogols  daar  aanwezig,  terwijl  ook  het 
getal  pantjens,  aan  de  dorpsbestuurders  toekomende,  beperkt  werd. 


ATOERAN   SINOMAN.  277 

Ook  elders  werd  dit  voorbeeld  gevolgd  en  dus  zonder  veel  omslag 
en  bezwaar  aan  de  bevolking  een  der  grootste  weldaden  bewezen, 
die  men  haar  verschaffen  kon. 

Komt  de  desagemeenschap  door  het  communale  landbezit  en 
door  de  heerendiensten  in  aanraking  met  allerlei  belangen,  aan 
welken  de  gemeente  bij  ons  vreemd  blijft,  zoo  is  ditzelfde  het  geval 
bij  sommige  aangelegenheden  die  bij  ons  tot  de  sfeer  van  het 
particulier  belang  behooren.  In  gewone  omstandigheden  heeft  iedere 
familie  in  de  desa  wel  niet  te  veel,  maar  toch  genoeg  om  van  te 
leven,  doch  bij  buitengewone  omstandigheden,  zooals  huwelijken 
en  sterfgevallen,  schieten  de  middelen  vaak  te  kort  om  de  feesten 
te  vieren  of  plechtigheden  te  verrichten,  die  door  den  adat  gevor- 
derd worden.  Ten  einde  elkander  te  hulp  te  komen  dient  op  vele 
plaatsen  de  „atoeran  sinoman"'),  elders  ook  arisan  genaamd;  eene 
vereeniging  van  ingezetenen,  waaraan  gewoonlijk  de  gogols  en 
hunne  vrouwen  moeten  deelnemen,  terwijl  de  anggoeran's  vrij  zijn. 
De  huwbare  meisjes  moeten  ook  mededoen  bij  het  stampen  van  de 
rijst  en  het  bereiden  der  spijzen,  terwijl  de  sinomans  behulpzaam 
zijn  bij  den  voorbereidenden  arbeid  en  het  aanbrengen  van  het  brand- 
hout. Het  werk  bestaat  in  het  maken  van  toebereidselen  voor  de 
huwelijksfeesten,  het  begeleiden  van  den  bruigom,  het  bedienen 
der  feestgenooten  enz.;  bij  het  afleggen  en  begraven  der  lijken 
maken  zij  de  lijkbaar.  De  vereeniging  is  in  het  bezit  van  de  voor- 
werpen ,  die  bij  plechtigheden  en  feesten  noodig  zijn ,  zooals  de 
groote  serviezen,  zitmatjes  enz.  De  gelden,  daarvoor  noodig,  ver- 
krijgen zij  uit  de  boeten  van  hen  die,  opgeroepen,  niet  komen  of 
hunne  taak  maar  half  verrichten  en  uit  heffingen  van  den  bruigom, 
wanneer  deze  uit  een  andere  desa  afkomstig  is.  Waar  zelfs  bij 
dergelijke  particuliere  feesten  de  verplichting  tot  deelname  bestaat, 
daar  geldt  dit  in  nog  hoogere  mate  van  algemeene  desafeesten, 
zooals  de  feesten  voor  de  afgestorvenen ;  die  welken  na  afloop  van  de 
beplanting  der  velden  worden  gehouden;  de  feesten  in  den  vasten- 
maand en  na  afloop  van  de  vergadering  der  desabewoners,  waarin 
het  dorpsbestuur  gekozen  wordt  enz.  Het  geval  heeft  zich  zelfs 
voorgedaan  dat  aan  een  Christen-Inlander,  die  aan  dergelijke  feesten 
niet   wilde    mededoen,    zijn   gogolschap   ontnomen   werd;  zelfs  zou 


')  Ind.  Gids  1891.  II  p.  1905  vlgde. 


'278  ATOERAN   SINOMAN. 

hij  van  zijn  orf  zijn  bornnfd  inrlion  het  bestuur  dit  niet  helet  liad. 
Ook  in  een  ander  opziclit  bestaat  er  groote  solidariteit  tussclien 
de  bewoners  eener  desa.  Volgens  de  Javaansche  wetten  is  de  ge- 
meente aansprakelijk  voor  de  veiligheid  van  vreemdelingen  en  gehou- 
den de  van  hen  gestolen  goederen  te  vergoeden ,  mits  zij  zekere 
bepalingen  nakomen  en  o.  a.  bij  het  desa-hoofd  hunnen  intrek  nemen. 
Niet  zelden  worden  in  eene  desa  straffen  opgelegd,  onafhankelijk 
van  die  welken  door  den  rechter  worden  uitgesproken.  Bij  nalatig- 
heid in  het  vervullen  van  den  dienstitlicht  wordt  dan  dikwijls  een 
dubbele  taak  aan  den  nalatige  opgelegd;  soms  wordt  hij  zelfs  van 
zijn  gogolschap  vervallen  verklaard.  Bewoners  der  desa,  die  zich 
aan  eene  onrechtmatige  daad  schuldig  maken,  ontvangen  dikwijls, 
behalve  de  straf  bij  rechterlijk  vonnis  uitgesproken,  nog  eene  straf  in 
de  desa;  zoo  wordt  overspel  soms  met  eene  boete  van  /"  5  bestraft, 
en  wordt  hem,  die  zich  aan  kleine  diefstallen  schuldig  maakt,  eene 
dubbele  taak  in  de  dienstplicht  toegewezen  en  plaatst  men  hem, 
bij  wijze  van  onteerende  straf,  onderaan  op  den  rooster  der  gogols, 
iets  waarvoor  de  Javaan  zeer  gevoelig  is.  Na  een  straf,  door  den 
politie-rechter  uitgesproken,  volgt  vaak  nog  eene  straf  in  de  desa, 
aan  welke  de  overtreder  zich  gewoonlijk  gewillig  onderwerpt.  Toen 
men  echter  in  eene  desa,  na  vrijspraak  voor  den  rechter,  de  betrok- 
ken desabewoner  toch  nog  in  het  dorp  straf  wilde  opleggen,  ont- 
stond daartegen  verzet.  Naar  men  zegt  bestaat  er  thans  wel  eenig 
gevaar  dat  dit  gevoel  van  gemeenschap  dreigt  af  te  stompen  tenge- 
volge van  de  vele  bemoeiingen  van  politie  en  rechter  met  allerlei 
zaken,  die  vroeger  huishoudelijk  in  de  desa  werden  afgedaan. 

Wanneer  wij  den  gehuwden  Javaan  in  zijn  huiselijk  leven  gade 
slaan ,  dan  zal  ons  de  bijzondere  eenvoud  treffen ,  die  daarvan  het 
hoofdkenmerk  uitmaakt.  Uiterst  zindelijk  op  zijn  lijf,  begeeft  hij 
zich  zoo  spoedig  mogelijk  na  zijn  ontwaken,  dat  in  den  regel  met 
zonsopgang  samenvalt,  naar  de  naaste  beek  om  daar  te  baden, 
't  geen  hij  niet  zelden  ook  later  op  den  dag  herhaalt.  Op  hunne 
kleeding  en  woning  zijn  de  Javanen  minder  net;  de  wijze,  waarop 
zij  elkander  in  het  reinigen  van  hunne  hoofdharen  helpen,  heeft 
voor  ons  zelfs  iets  terugstootends.  Het  ontbijt  bestaat  gewoonlijk 
uit  een  kop  w'arm  water  met  een  koekje  van  kleefrijst;  begeeft  hij 
zich   op   weg  dan    verschaft  hij   het  zich  soms   op  eenvoudige  wijs 


WARONGS. 


279 


door  zich  in  een  warong  van  het  noodige  tn  voorzien.  Zulk  een 
warong  is  niets  anders  dan  eene  soort  van  gaarkeuken,  die  in 
allerlei  verscheidenheden  op  Java  langs  de  wegen  en  in  de  dorpen 
gevonden  worden.  Er  zijn  warongs,  die  in  gewone  woonhuizen  ge- 
houden worden,  waarvan  het  voorste  gedeelte  voor  den  verkoop 
is  ingericht,  maar  men  heeft  ook  draagbare  warongs,  2  ronde  of 
vierkante  kastjes,  waar  in  tal  van  mandjes  eenige  spijzen  worden 
bewaard  en  zelfs  vuur  gevonden  wordt  om  dezen  warm  te  houden. 
Soms  bieden  vrouwen  of  kinderen  de  eetwaren  eenvoudig  op  een 
bak  of  mand  ter  verkoop  aan.  Maar  de  gewone  warongs  bestaan 
uit  eenige  stijlen  van  bamboe,  van  boven  met  een  dak  bedekt  en 
somtijds  aan  een  der  zijden  van  een  ouden  doek  voorzien;  terwijl 
een  paar  banken  aan  de  bezoekers  de  gelegenheid  geven  de  spijzen 
op  hun  gemak  te  nuttigen.  Men  vindt  in  een  goed  voorzienen  warong 
bijna  alles  wat  de  Javaan  voor  zijn  dagelijksch  gebruik  noodig  heeft: 
rijst,  gebraden  visch ,  gebraden  kippenvleesch  met  tamarinden  toe- 
bereid ,  gebraden  uien ,  soep  van  allerlei  groenten ,  gezouten  vischjes , 
spaansche  peper,  kerri,  komkommers,  toespijs  bij  de  rijst,  zooals 
lalap,  peté  en  jenkol,  verder  gekookte  rijst,  gedroogd  vleesch, 
kwee-kwee  of  Inlandsch  gebak,  bijzonder  bij  den  snoepzieken  Javaan 
in  tel,  allerlei  vruchten,  koffie  met  Javaansche  suiker,  sirih,  Inlandsche 
sigaren  enz.  te  veel  om  op  te  noemen.  Ook  dranken  kan  men  in 
de  warongs  bekomen  zooals  het  verfiisschende  water  van  half  rijpe 
kokosnoten ;  een  verwarmenden  drank  getrokken  op  gember  en  andere 
kruiden;  citroenwater  met  suiker;  versche  palmwijn,  ook  koffie  en 
het  aftreksel  van  de  bladeren  der  koffieboom.  Zulke  warongs  spelen 
een  groote  rol  in  het  Javaansche  volksleven;  zij  vormen  een  ver- 
eenigingspunt  voor  allerlei  soort  van  Inlanders,  en  zelfs  de  Europeaan 
versmaadt  het  niet  op  reis  zulk  een  warong  te  bezoeken  en  zich 
met  een  versche  klappernoot  of  wat  hem  anders  aanstaat  te  ver- 
frisschen.  Nadat  hij  zich  aldus  ontnuchterd  heeft,  begeeft  de  land- 
bouwer zich  ten  arbeid  naar  de  rijstvelden,  werwaarts  wij  hem  later 
zullen  vergezellen.  Zijne  vrouw  is  hem  hierbij  dikwijls  behulpzaam, 
vooral  als  het  oogsttijd  is,  wanneer  allen,  vrouwen  zoowel  als  kin- 
deren ,  naar  de  akkers  trekken ,  om  te  zorgen  dat  de  rijst  gesneden 
wordt,  vóórdat  zij  te  rijp  is  geworden.  Over  het  algemeen  genomen 
heeft  de  vrouw  op  Java  een  drukker  en  werkzamer  leven,  dan  de 
man.   Want  terwijl  deze   na  het  werk  op  de  velden  den  avond  ge- 


280  HET   BATIKKEN. 

woonlijk  iti  lodiplicid  of  met  allerlei  vermaken  doorbrengt,  heeft  de 
vrouw  voor  den  pot  te  zorgen,  de  rijst  in  het  blok  te  stampen,  om 
die  van  het  stroo  te  ontdoen,  en  op  de  jonge  kinderen  te  passen. 
Dit  laatste  vereischt  vaak  heel  wat  zorg,  want  overal,  waar  de 
moeder  gaat  neemt  zij  haar  jongste  kind  mede,  liefst  in  den 
slendang  gedragen,  zelfs  nadat  het  reeds  kruipen  en  loopen  kan. 
Zoolang  mogelijk  krijgt  het  kind  de  borst,  daarna,  vaak  tegelijkertijd, 
wordt  het  met  rijst  en  pisang  gevoed  waarbij  het  kind  zooveel  rijst, 
als  het  kan  inslikken,  in  den  mond  wordt  gestopt,  ja  letterlijk 
ingeduwd,  of  het  wil  of  niet,  't  geen  aan  de  arme  schepsels  de 
dikke  buikjes  verschaft,  die  de  Javaansche  kinderen  zoozeer  ont- 
sieren. Den  avond  brengt  zij  dikwijls  door  met  huiselijken  arbeid, 
hetzij  door  het  weven  van  katoenen  stofYen  voor  eigen  gebruik 
geschikt,  hetzij  door  het  beteekenen  en  verven  van  kleedjes  op  de 
omslachtige  wijze,  die  onder  den  naam  van  batikken  bekend  is. 
Slaan  wij  haar  daarbij  gade.  Het  kleedje,  dat  geheel  ongeverfd 
geweven  is,  hangt  zij  aan  het  daartoe  bestemde  rek  op,  en  bevestigt 
dit  met  een  bamboezen  knijper.  Daarna  neemt  zij  eenige  was,  dat 
zij  in  een  pannetje  heeft  gesmolten,  en  doet  dit  in  een  koperen 
dopje  met  fijne  tuitjes.  De  figuren,  die  zij  volgens  een  onder  het 
dunne  doek  liggend  model  op  het  kleedje  wil  aanbrengen,  bedekt 
zij  aan  beide  zijden  van  het  doek  met  het  was,  en  verft  nu  de  stof 
met  de  kleur,  die  zij  aan  den  grond  wil  geven.  De  met  was  bedekte 
figuren  blijven  dus  ongekleurd.  Daarna  A^erwijdert  zij  het  was  door 
middel  van  heet  water,  en  verft  nu  de  uitgespaarde  figuren  met 
een  andere  kleur,  terwijl  zij  het  overige  gedeelte  met  was  bedekt. 
Telkens  wanneer  met  eene  andere  kleur  moet  worden  gewerkt,  hoe 
klein  de  figuur  ook  zij  die  men  daarmede  wil  betinten,  moet  zij 
diezelfde  handelwijze  herhalen,  zoodat  er  geruimen  tijd  verloopt, 
vóórdat  een  kleedje  geheel  gebatikt  is.  Vroeger  was  deze  tak  van 
industrie  eene  zeer  bloeiende,  maar  de  Europeesche  nijverheid,  die 
goedkooper  gekleurde  kleedjes  kan  leveren,  is  als  eene  gevaarlijke 
mededingster  opgetreden ,  vooral  sedeit  zij  er  zich  op  toelegt  om 
den  smaak  der  Javanen  te  volgen;  ja  zelfs  is  in  sommige  streken 
van  Java  het  drukken  van  katoenen  stoffen  eene  zelfstandige  industrie 
geworden.  Toch  zijn  de  gebatikte  kleedjes  meer  in  trek,  dan  die 
welken  de  Europeesche  fabrieken  leveren,  terwijl  het  niet  moeilijk 
is  ze  van  elkander  te  onderscheiden,  en  de  gebatikte  stoffen  bij  de 


DAGELIJKSCH  LEVEN  VAN  DEN  JAVAAN. 


281 


gedrukte  dit  voor  hebben,  dat  de  iridividueele  smaak  en  kunstzin 
van  den  teekenaar  zich  vrij  kan  ontwikkelen,  terwijl  bij  de  fabriek- 
matige vervaardiging  der  kleedingstukken  meestal  hetzelfde  type ,  — 
en  dit  niet  altijd  bijzonder  fraai,  —  terugkeert.  Zelfs  hooggeplaatste 
Javaansche  vrouwen  houden  zich  met  dit  werk  bezig,  terwijl  ook 
hier  en  daar  batiksters  gevonden  worden ,  die  tegen  loon ,  dat  ge- 
middeld op  /■  4  's  maands  voor  8  uur  arbeid  per  dag  gesteld  wordt, 
bij  anderen  werkzaam  zijn.  Zij ,  die  recepten  hebben  tot  bereiding 
van  gewilde  kleuren  en  dezen  geheim  weten  te  houden ,  kunnen  een 
eenigszins  hooger  loon  krijgen.  Sommige  modellen  van  gebatikte 
goederen  mogen  alleen  door  vorstelijke  personen  gedragen  worden. 
Na  den  veldarbeid,  tegen  11  uur  gewoonlijk,  wordt  de  maaltijd 
door  het  huisgezin  gebruikt,  die  in  den  regel  hoogst  eenvoudig  is 
en  hoofdzakelijk  uit  rijst  bestaat,  dikwijls  met  eenige  toespijzen 
gekruid,  zooals  een  stukje  gedroogd  vleesch,  een  kruimel  van  een 
half  vergaan  vischje ,  wat  spaansche  peper  en  zout ,  benevens  sajoran 
of  groenten ;  ziedaar  de  gewone  bestanddeelen  van  den  dagelijkschen 
pot  van  den  .Tavaanschen  landbouwer.  De  rijst  wordt  daarbij  niet 
zooals  bij  ons  gekookt,  maar  gaar  gestoomd.  Een  koperen  waterketel 
wordt  daartoe  tot  zekere  hoogte  met  water  gevuld ,  dat  gekookt 
wordt,  waarna  de  koekoesan,  een  kegelvormig  gevlochten  mandje, 
met  rijst  gevuld,  er  op  gezet  en  met  een  deksel  toegedekt  wordt. 
Veel  gereedschap  wordt  bij  den  maaltijd  niet  gebruikt.  Met  gekruiste 
beenen  op  een  matje  gezeten ,  bedient  de  Javaan  zich  van  zijne 
vingers,  om  de  spijzen  naar  den  mond  te  brengen;  lepels  en  messen 
bezit  hij,  maar  vorken  zijn  hem  overbodig  en  slechts  zelden  gebruikt 
hij  thans  een  pisang  of  ander  boomblad  voor  bord ,  daar  borden , 
kopjes  en  schoteltjes  in  bijna  iedere  desa  aanwezig  zijn.  Bij  rijkeren 
zijn  natuurlijk  meerdere  keukengereedschappen  aanwezig;  wij  noemen 
slechts  de  sambalwrijvers  om  spaansche  peper  en  andere  kruiderijen 
fijn  te  wrijven,  rijstscheppers,  waterkannen,  het  raam  van  gevlochten 
bamboe,  waarop  de  gekookte  rijst  gespreid  en  koel  gewaaid  wordt, 
de  specerijmand  enz.  Na  den  eten ,  en  dus  op  het  heetste  van  den 
dag,  houdt  het  huisgezin  de  middagrust,  om  daarna  weder  tot  den 
arbeid  terug  te  keeren,  terwijl  de  avond,  zooals  wij  zagen,  door 
den  man  in  ledigheid  of  vermaak  wordt  doorgebracht,  tenzij  hij 
van  een  leergierigen  aard  is  en  bij  het  zwakke  licht  van  het  lampje 
over  het  een  of  ander  manuscript  gebogen  zit,   om  zich   met  de 


2S-2  PASSERS, 

wonfloi'vorhalon  uit  don  niuleii  tijil  to.  vcilustigeri.  's  Avonds  tffren 
zonsondergang  wordt  de  tweetle  maalt ijil  gcbiuikt.  De  gewone  drank 
is  water;  bedwelmende  dranken  worden  gelukkig  in  de  desa  nog 
niet  genoten.  Koffie  kan  de  desa-man  voor  zich  zelvcn  bereiden, 
daar  het  hem  geoorloofd  is  dit  pioduct  in  den  vorm  van  poeder 
voor  eigen  gebruik  te  behouden. 

Een  der  voornaamste  afwisselingen  in  het  beschreven  eentonige 
leven  van  den  Javaan  is  het  bezoeken  der  passers  (bazars)  of  markten, 
die  op  een  bepaalden  dag  in  de  week  in  bijna  elke  desa  gehouden 
worden  en  waar  de  huisvrouw  de  benoodigdheden  voor  de  huis- 
houding opdoet ').  Nergens  kan  men  den  Inlander  beter  in  zijn 
doen  en  laten  gadeslaan,  dan  daar  te  midden  der  marktdrukte, 
soms  van  duizenden  menschen.  Behalve  de  vaste  kooplieden,  die 
hunne  waren  in  kramen  en  winkels  te  koop  hebben  opgeslagen, 
vindt  men  er  allerlei  andere  personen,  die  eenig  geld  noodig  hebben, 
waarvoor  zij  een  kip,  wat  rijst  of  iets  dergelijks  verkoopen.  „Men 
loopt  ronil ,  of  zet  zich  eenvoudig  langs  den  weg  neer.  Om  een 
kwaitje  of  dubbeltje,  ook  wel  minder,  te  verdienen,  blijft  men  den 
geheelen  morgen  met  wat  rijst,  turksche  tarwe,  pisang  of  andere 
vruchten,  Javaansche  sigaartjes,  dranken  enz.  zitten.  Ook  kleeren 
en  gereedschappen,  wapenen,  bloemen,  benoodigdheden  voor  het 
sirih-kauwen  enz.  biedt  men  te  koop  aan,  evenals  tegen  den  namiddag 
en  avond  gras  voor  paarden  en  vee  ten  behoeve  van  karrevoerders, 
reizigers  en  Europeanen."  Allerhande  groepjes  vormen  zich.  Hier  is 
het  een  Chinees,  die  lijnwaad  en  gekleurde  sarongs  uitvent;  daar 
staan  eenige  vrouwen  die  met  veel  misbaar  de  een  of  andere  huise- 
lijke benoodigdheid  voor  een  minderen  prijs  willen  verkrijgen,  dan 
de  verkooper  vraagt;  ginds  vindt  men  een  warong,  waar  de  Javaan 
zijne  kleine  winst  zoo  spoedig  mogelijk  versnoept,  elders  eene  koop- 
vrouw,  die  in  gouden  vooiwerpen  en  goedkoope  edelgesteenten 
handelt  en  meestal  de  handlangster  van  een  Chineesch  koopman  is, 
of  de  openbare  dansers  en  muziekanten,  die  hunne  kunsten  voor 
de  verzamelde  menigte  ten  toon  spreiden.  Deze  en  zoovele  andere 
handelaren  en  winstzoekenden  maken  eenen  Javaanschen  passer  tot 
een  levendig  en  aantrekkelijk  tooneel,  waar  ook  de  gelegenheden 
tot    vermaak    niet   ontbreken.   De   passers,   die   bijna   den   geheelen 


')  C.  Poensen  in  Med.  Ned.  Zend.  XXVI. 


DE   PASSERBELASTING. 


283 


binrienlanrischen  handel  van  Java  vertegeriwonrdicrpn  en  als  het  ware 
den  polsslag  van  de  welvaart,  der  bevolking  zijn,  hebben  vooral 
sedert  1852  eene  groote  ontwikkeling  gekregen,  ten  gevolge  van  de 
afschaffing  der  passer-belasting,  die  door  den  Gouverneur  Gene- 
raal Duyinaer  van  Twist  werd  bevolen.  Dit  recht,  dat  verpacht 
werd,  bestond  in  de  heffing  van  eene  zekere  belasting  van  alles, 
wat  op  de  markten  en  in  waroiigs  ten  verkoop  werd  aangeboden. 
Reeds  op  zich  zelve  was  deze  belasting  zeer  drukkend  en  belem- 
merend voor  den  binnenlandschen  handel ,  maar  dat  bezwaar  werd 
aanmerkelijk  verhoogd  door  de  omstandigheid,  dat  de  pachters  bijna 
altijd  Chineezen  waren,  die  zich  weinig  om  het  belang  der  bevolking 
bekreunden  en  zich  zelden  of  nooit  aan  de  tarieven  hielden,  die  de 
Regeering  had  vastgesteld.  Tot  in  de  kleinste  dorpen  drongen  zij 
door,  om  de  belasting  te  heffen,  en  zelfs  bij  eene  goede  politie, 
die  echter  gewoonlijk  ontbrak ,  was  het  onmogelijk  te  midden  van 
de  drukte  een  scherp  toezicht  uitteoefenen,  terwijl  de  Javaan,  die 
in  den  handlanger  van  den  pachter  een  Gouvernementsdienaar  zag, 
het  niet  waagde  zich  tegen  zijne  eischen  te  verzetten,  „zich  gedwee 
liet  uitkleeden,  ja  zelfs  in  den  waren  zin  des  woords,  zich  naakt 
nog  belasten  liet."  Reeds  lang  waren  de  oogen  der  Regeering, 
zoowel  in  Nederland  als  te  Batavia,  voor  de  ongerechtigheden  dezer 
passer-pacht  geopend ,  maar  men  deinsde  er  voor  terug  om  ongeveer 
2  millioen  gulden  zonder  vergoeding  opteofferen,  ofschoon  men  wel 
mocht  aannemen  dat  minstens  het  dubbele  dier  som  door  de  bevol- 
king werd  opgebracht.  De  G.  G.  Duymaer  van  Twist  zette  zich 
echter  over  deze  bedenking  heen ,  en  bij  publicatie  van  16  December 
1851  werd  de  belasting  over  het  grootste  gedeelte  van  Java  afge- 
schaft, terwijl  in  1853  en  1855  de  afschaffing  ook  tot  de  andere 
streken  van  het  eiland  werd  uitgestrekt,  behalve  op  de  particuliere 
landerijen,  waar  de  landeigenaars  de  passerbelasting  hieven,  en  in 
de  Preanger,  waar  de  opbrengst  ten  bate  der  regenten  kwam,  en 
het  Gouvernement  dus  niet  bevoegd  was  haar  in  te  trekken.  Bij  de 
reorgardsatie  van  de  Preangerlanden  werd  ook  daar  de  passer-pacht 
ingetrokken,  en  zoo  bestaat  deze  hatelijke  belasting  nu  slechts  op 
sommige  particuliere  landerijen,  waar  zij  vóór  1851  geheven  werd, 
want  het  oprichten  van  nieuwe  markten  is  ook  daar  alleen  geoor- 
loofd, wanneer  er  geene  belastingen  geheven  worden.  Zelden  is 
een   maatregel  genomen,   waarvan  de  gevolgen  zoo  heilzaam  waren 


Züt  DE  JAVAAN   OP   WEG. 

voor    do    geheele   Javaanschn   bcvolkinp;   als  dezo   publicatie,   en   al 
mocht  liet  den  ü.  G.  niet  gchikkcn  in  cene  verlioogiiig  van  andere 
belastingen  eene  afdoende  vergoeding  te  vinden  voor  het  gemis  der 
baten  van  de  passer-pacht,  zoo  werd  toch  in  de  vermeerderde  welvaart 
en  in  de  bevrijding  van  tallooze  knevelarijen  een  tegenwicht  govon 
den,   dat   wel   opwoog  tegen  het  verlies,  door  de  schatkist  geleden 
Zonderling  is  het  schouwspel  in  de  oogen  van  den  westerling 
als   hij    de    Javanen    gadeslaat  wanneer  zij   zich   in  grooten  getale 
't  zij  naar  de  markten,  't  zij  naar  andere  plaatsen  op  weg  begeven 
Niet  in  groepjes,   die  met  elkander  redekavelen,  over  allerlei  wat  zij 
opmerken  van  gedachten  wisselen ,  en  zich  haasten  om  ter  bestemder 
plaats  te  komen,   maar  ernstig,  met  langzamen,  gelijken  stap  zich 
voortbewegende  en  in  lange  rijen ,  de  vrouwen  voorop  en  de  mannen 
achter  haar  gaan  zij  voort.    Al  is  de  afstand  nog  zoo  ver  en  de  tijd 
nog  zoo  kort,  niemand  denkt  er  aan  om  zich  eenigszins  te  haasten, 
niemand   toont  eenige  drukte  of  gejaagdheid;  integendeel,  zij  doen 
alles   op   hun   gemak   af,   zitten   onderweg  nog  eens  neder  om  zich 
bij    een   warong   wat  te  versterken ,  en  zetten  daarna  in  kalmte  en 
stilte  hunnen  weg  voort.    Komt  een  Europeaan  hun  te  gemoet,  dan 
hurken   zij   aan  den   kant  van  den  weg  neder,  ja  op  vele  plaatsen 
wenden  zij    hun   gelaat  van  hem  af,  als  teeken  van  diepen  eerbied 
('t  geen   op   hen,   die   met  die  gewoonte   onbekend   zijn,  soms  den 
tegenovergestelden  indruk  maakt),  en  wanneer  zij  te  paard  gezeten 
zijn,   stijgen  zij   af  en   blijven  in  eene  houding  van  diepen  eerbied 
wachten   tot  dat  de   blanke   voorbij   getrokken  is.    Zoo  althans  was 
het  vroeger;  in  vele  streken  van  Java  wordt  dit  eerbetoon  niet  meer 
aan   arabtelooze  Europeanen  gegeven ,  en  ter  nauwernood  aan  amb- 
tenaren betoond.  Te  midden  van  deze  kalme  menigte  hebben  wij  de 
gelegenheid  ons  met  de  kleeding  van  den  Javaan  bekend  te  maken  i). 
Hier  merken  wij  den  koeli  op,  den  lastdrager,   die  met  een  langen 
bamboe   en   een  touw  gewapend,  slechts  een  doek  om  de  lendenen 
slaat,   ten    einde    zijne   naaktheid   te    bedekken,   terwijl   zijn  hoofd 
beschut  wordt  door  een  soort  van  ronden  bak ,  van  bamboe  gevlochten 
en  zwart  geverfd.    Een  weinig   verder   zien  wij  den  gewonen  land- 
bouwer, zooals  bij   zich   buiten  zijn  huis  uitdost.    Zijn  voornaamste 
kleedingstuk  bestaat  uit  den  badjoe  (baatje),  —  eigenlijk  koelambi, — 


')  C.  Poensen  in  Med.  N.  Zend.  XX.  XXI. 


KLEEDING   DER  JAVANEN.  285 

een  wijd  buis  van  sits,  of  bij  rijkeren  van  laken  en  fluweel  met 
wijde  mouwen,  van  voren  open  en  tot  aan  de  iieupen  reikende, 
en  meestal  met  gouden,  zilveren  of  glazen  knoopen  bezet,  benevens 
de  bëbëd,  een  stuk  doek,  gebatikt  of  gedrukt,  dat  om  de  lendenen 
en  beenen  geslagen  wordt,  en  boven  de  heup  wordt  vastgehecht, 
't  zij  met  een  breeden  buikband,  't  zij  door  het  uiteinde  eenvoudig 
intesteken.  De  sarong,  die  ook  wel  gedragen  wordt,  is  aan  de 
beide  einden  tot  een  rok  toegenaaid,  zoodat  men  er  de  beenen  in 
moet  steken.  Schoeisel  of  kousen  zijn  den  minderen  Javaan  onbekend; 
zijne  breede  voeten,  die  nimmer  door  een  onnatuurlijk  windsel  be- 
kleed zijn  geworden,  zijn  zoo  lenig  en  buigzaam  dat  het  hem  gemak- 
kelijk valt  kleine  voorwerpen  van  den  grond  optenemen  en  die  door 
eene  kniebuiging  naar  de  hand  te  brengen.  Slechts  bij  buitengewone 
gelegenheden  steekt  hij  zijne  voeten  in  muilen  of  sandalen,  die 
anders  alleen  door  aanzienlijken  of  priesters  gedragen  worden ;  zelfs 
de  Javaansche  soldaten  bij  ons  leger  zijn  ongeschoeid.  Eene  soort 
van  borstrok  van  wit  linnen  of  gekleurd  sits  wordt  gewoonlijk  onder 
de  badjoe  gedragen;  ook  verbergt  de  bëbëd  een  korten,  wijden 
broek,  die  tot  aan  de  knieën  komt.  De  lange  haren  worden  met  een 
hoofddoek  bedekt,  dien  de  drager  zwierig  zonder  knoop  om  het  hoofd 
weet  te  bevestigen.  Tegen  de  zonnehitte  beschermt  hij  zijn  gelaat 
door  eene  breede,  meestal  van  laken  vervaardigde  klep,  die  met  een 
band  om  het  hoofd  wordt  vastgemaakt,  of  ook  wel  door  een  breed- 
geranden  hoed  van  gevlochten  stroo.  Sommigen  dragen  korte  buisjes 
met  knoopen  aan  den  kraag,  anderen  hebben,  —  en  vooral  in  de 
Soendalanden  is  dit  het  geval,  —  als  eenig  kleedingstuk  een  tot 
aan  de  knieën  reikenden  broek,  of  slechts  de  bëbëd  zonder  badjoe. 
Den  Madoerees  herkent  gij  allicht  aan  het  zeer  eigenaardig  model 
van  broek ,  dat  hij  draagt ;  van  onderen  af  tot  boven  de  knie  zeer 
nauw,  wordt  deze  hooger  op  wijder  en  vastgehouden  door  een  lang 
wit  of  groen  koord  met  kwasten,  dat  door  eene  ruime  schuif  gaat. 
Bij  weinigen  ontbreekt  de  kris,  meestal  van  slangvormig  maaksel, 
en  in  eene  schede  bevat,  welke  bij  rijken  somtijds  in  pracht  uit- 
munt, van  goud  of  zilver  vervaardigd  en  met  diamanten  versierd 
is,  en  meer  waarde  heeft,  dan  de  geheele  verdere  uitrusting  van 
den  drager.  De  kris  wordt  in  den  gordel  gestoken;  wanneer  dit  aan 
de  rechterzijde  geschiedt  dan  staat  het  handvat  achter  den  rechter- 
arm in  schuinsafloopende  richting  met  het  einde  aan  den  linkerrug; 


Ö86  KLKKDING    DER    lAVANKN. 

draagt  men  ilcii  kris  links,  dan  staat  ln-t  handvat  tepon  den  rug 
zoodanig,  dat  lu't  einde  eenigsziiis  onder  den  iiidvcrarrn  uitsteekt. 
Het  is  niet  beleefd  een  kris  te  dragen  met  liet  liandvat  links  vooiuit 
of  onder  den  arm.  Als  reis-  of  oorlogsdi-acht  wordt  een  tweede  kris 
wel  gestoken  ineen  riem  aan  de  linkerzijde.  Met  één  kiis  in  een  riem 
mag  men  niet  voor  zijn  meerdere  verschijnen.  Gemakshalve  dragen 
thans  vele  regenten  den  kiis  in  een  liem.  Sommigen  dier  \va[)enen 
zijn  van  groote  waarde  omdat  zij  als  erfstukken  in  eene  familie 
tehuis  behooren  en  ilaaiiüt  niet  vervreemd  mogen  worden.  Deftig 
en  statig  beweegt  zich  de  geestelijke  te  midden  der  bonte  menigte. 
Zijne  rozenkrans,  die  aan  een  doek  over  den  schouder  hangt,  wijst 
hem  terstond  als  zoodanig  aan;  ook  zijne  kleeding  oiulei.scheidt  hem 
van  de  overige  Inlanders.  Een  tulband  bedekt  zijn  meestal  kaalge- 
schoren hoofd,  althans  wanneer  hij  hadji  is;  een  lang  wit  onder- 
kleed, zonder  mouwen,  daalt  van  den  hals  tot  aan  de  enkels  af  en 
wordt  gedeeltelijk  door  een  even  lang  bovenkleed  verborgen,  dat 
van  voren  open  is  en  uit  gekleurd  of  wit  laken  of  katoen  bestaat. 
Een  paar  zware  muilen  voltooit  zijn  kleeding,  welke  grootendeels 
eene  nabootsing  is  van  die  der  Arabieren.  De  dorpsgeestelijke  draagt 
vaak  slechts  een  eenigszins  langer  baadje,  dan  dat  der  oveiige  dorps- 
bewoners; sik  en  knevel  ontbreken,  zoo  dit  mogelijk  is,  niet  bij  hen 
die  zich  aan  den  geestelijken  stand  wijden.- 

Doch  ziet,  daar  opent  zich  de  menigte;  alles  hurkt  eerbiedig 
neder  en  maakt  plaats  voor  een  persoon,  door  een  talrijk  gevolg 
vergezeld,  wien  een  prachtig  zonnescherm  (pajong)  wordt  nage- 
dragen. Het  moet  een  voornaam  hoofd  zijn,  zooals  wij  aan  dien 
pajong  kunnen  zien ,  want  de  kleuren  van  het  zonnescherm  wijzen 
nauwkeurig  de  waardigheid  van  den  persoon  aan,  die  gerechtigd 
is  dit  te  voeren ,  evenals  bij  de  Europeesche  ambtenaren  de  breedte 
van  het  galon.  Enkelen  der  laatstgenoemden  hebben  ook  het  recht 
zich  door  een  pajong  te  laten  beschutten.  De  half  witte,  half 
groene  kleur  van  het  zonnescherm ,  de  drie  vergulde  randen  en  de 
vergulde  knop  wijzen  aan ,  dat  wij  hier  met  een  regent  te  doen 
hebben.  Bij  den  half  op  Europeesche  wijze,  half  op  Inlandsche  manier 
uitgedosten  regent  wordt  het  baatje  vervangen  door  een  soort  van 
buis  van  blauw  of  zwart  laken  of  fluweel ,  met  nauwe  mouwen  en 
slippen  van  voren,  en  rijk  met  gouddraad  of  galon  afgezet;  de 
bëbëd,   die   van   de   fijnste  soort  is,   wordt   door  eenen   prachtigen 


KLEEDING    UKR   VHOUWEN.  287 

buikband  opgenomen  en  vertoont  den  broek,  van  Europeesch  maak- 
sel, terwijl  de  voeten  met  fijne  stoffen  laarzen  geschoeid  zijn. 

Maar  het  woidt  tijd  dat  wij  ook  met  het  schoone  geslacht 
kennis  maken ,  waarvan  zich  een  aantal  leden  onder  de  menigte 
bevinden.  Misschien  glimlacht  ge  bij  deze  uitdrukking,  die  u  zoo 
weinig  passend  toeschijnt  voor  eene  Javaansche  vrouw!  Maar  inder- 
daad, ofschoon  vrouwen  van  rijperen  leeftijd  op  Java  alle  aantrek- 
kelijkheid verliezen  en  reeds  op  haar  dertigste  jaar  geheel  verouderd 
zijn,  is  een  Javaansch  meisje,  klein  van  gestalte  maar  meestal  van 
geëvenredigde  lichaamsbouw,  zelfs  in  de  oogen  van  vele  Europeanen 
een  schouwspel,  dat  niet  zonder  bekoorlijkheid  is.  Ook  bij  haar 
bestaat  de  kleeding  hoofdzakelijk  uit  de  badjoe,  meest  van  donker- 
blauwe stof,  die  tot  aan  de  knieën  reikt,  aan  den  hals  open  en 
met  lange  mouwen  voorzien  is,  alsmede  uit  de  tapih,  eveneens 
gewoonlijk  donkerblauw  gekleurd  en  tot  aan  de  voeten  afhangende, 
en  die  in  vorm  met  den  bébéd  overeenkomt.  Eene  strook  lijnwaad, 
onder  de  armen  om  het  bovenlijf  gewikkeld,  bedekt  vaak  de  borst. 
Een  lange  smalle  doek,  de  slendang.  die  over  een  der  schouders 
geslagen  wordt  en  aan  de  tegenovergestelde  zijde  afhangt,  voltooit 
hare  kleeding;  wanneer  zij  een  jeugdig  kind  heeft  wordt  dit  gewoon- 
lijk in  den  slendang  gedragen;  is  dit  wat  ouder  dan  draagt  zij  het 
daarin  op  de  heup,  zoodat  de  voeten  van  het  kind  vrij  hangen  aan 
weerszijden  van  het  lichaam  der  moeder.  Niet  altijd  is  de  Javaansche 
vrouw  aldus  opgetooid;  soms  treft  men  haar  aan,  terwijl  de  sarong 
of  tapih  het  eenige  kleedingstuk  uitmaakt  en  het  bovenlijf  geheel 
ontbloot  is.  Vooral  in  de  Soendalanden  is  dit  het  geval ;  daar  worden 
overigens  vroolijker  kleuren  voor  de  kleeding  der  vrouw  gebruikt, 
dan  de  sombere  tinten,  op  Midden-Java  in  zwang  i).  Doch  ook  in 
vele  streken  van  Midden-Java  verkiezen  jongeren  van  dagen  vaak 
roode,  groene  en  geele  kleuren  voor  de  kleeding.  Het  hoofd  wordt 
gewoonlijk  onbedekt  gelaten ,  maar  het  haar  woidt  op  allerlei  wijze 
opgemaakt,  meest  in  een  knoopvorraige  vlecht  of  breed  in  den  hals 
opgeslagen  en  met  bloemen  versierd ,  onder  welken  vooral  de  melatti, 
een  liefelijk  geurende,  kleine  witte  jasmijn,  en  de  geele,  sterk  rie- 
kende   tjampaka    bijzonder    geliefd    zijn.     Gouden    oorknoppen    en 


')  S.  Coolsma.  West-Java.  Rott.  1881.  Het  dragen  der  Arabische  kleederdracht 
neemt  ook  onder  vrouwen  toe;  vrouwelijke  hadji's  kleeden  zich  thans  vaak  in  Arabisch- 
Javaansch  kostuum  terwijl  gegoede  vrouwen  op  reis  niet  zelden  gesluierd  zijn. 


288  I)K    lilCTEI.lMiUlM. 

andere  sieraden  worden  pebruikt;  ook  bij  kinderen  ontbreken  zulke 
versierselen  niet.  Jaininer  maar  dat  veel  van  het  aantrekkelijke  van 
den  aanblik  dien  eene  Javaanscbe  vrouw  oplevert,  voor  ons  verloren 
gaat  zoodra  zij  haren  mond  opent.  Afgebrokkelde,  onregelmatige, 
zwarte  tanden  vertoonen  zich  in  bet  meer  dan  bloedroode  tandvleesch , 
dat  omgeven  wordt  door  nog  breeder  donkerroode  lippen,  naar  de 
zijden  meer  donker,  tot  zij  zich  in  de  zwarte  hoeken  vereenigen.  Dit 
voor  den  westerling  zoo  weinig  aantrekkelijk  schouwspel  brengt  den 
Inlander  in  verrukking.  Zijne  dichters  vergelijken  zulk  een  mond  bij 
een  opengebarsten  granaatappel,  waaruit  de  zwarte  pitten  tusschen 
het  bloedroode  vleesch  der  schil  afsteken.  Onze  witte,  glinsterende 
tanden  noemen  zij  een  hondenmuil!  ümotendeels  is  deze  ontsiering 
van  den  mond  een  gevolg  van  het  afvijlen  der  tanden;  ten  oni'echte 
schijnt  het,  wordt  zij  vaak  geweten  aan  het  gebruik  van  de 
sirih-pruim,  waaraan  bijna  alle  Javanen,  mannen  zoowel  als  vrou- 
wen ,  zich  overgeven.  Deze  pruim  bestaat  uit  de  bladeren  van  de 
sirib  of  betel,  een  peperplant,  die  over  den  ganschen  archipel  ver- 
spreid is  en  ook  op  Java  in  de  tuintjes  der  Inlanders  gekweekt 
wordt,  uit  een  stuk  van  de  noot  van  den  pinangpalm  en  zuivere 
kalk.  In  den  regel  worden  daarbij  nog  gambierkoekjes  gevoegd , 
vervaardigd  uit  het  sap  dat  door  koking  verkregen  wordt  uit  de 
bladeren  en  takken  van  de  gambier-plant,  en  soms  nog  een  weinig 
fijn  gesneden  tabak,  die  echter  dikwijls  als  toegift  genoten  wordt. 
De  siribpruimer  neemt  een  stuk  van  de  noot,  legt  daarop  een 
beetje  kalk,  ongeveer  ter  grootte  van  een  erwt  en  rolt  dit  te  samen 
in  een  sirih-blad.  Het  rolletje  wordt  nu  met  duim  en  voorvinger 
vastgehouden  en  tegen  het  tandvleesch  gewreven,  terwijl  de  tanden 
gesloten  en  de  lippen  wijd  open  gehouden  woiden ,  dan  een  oogen- 
blik  gekauwd  en  daarna  tusschen  de  tanden  en  lippen  gehouden 
zoodat  het  gedeeltelijk  buiten  den  mond  uitsteekt.  Een  rood  steen- 
kleurig  speeksel  vloeit  weldra  uit  den  mond,  en  wanneer  er  tabak 
bij  gebruikt  wordt,  hangen  de  lange,  draderige  einden  evenzoo  bij 
den  mond  neer,  't  geen  een  vrij  vies  gezicht  oplevert.  De  geurige 
en  scherpe  smaak  van  de  pruim  is  bij  den  Inlander  in  den  geheelen 
archipel  bijzonder  gehefd;  geen  gezelschap  komt  bij  elkander  of  de 
sirihdoos  wordt  te  voorschijn  gehaald,  die  alle  bestanddeelen  voor 
de  pruim  bevat,  en  het  eerste  is  wat  den  vreemdeling  wordt  aan- 
geboden. Een  groot  voordeel  van  het  gebruik  van  de  betel  is,  dat 


> 


DE   GAMELAN.  289 

het  den  mond  zuiver  houdt;  betelpruiiners  hebben,  zoo  zegt  men, 
nimmer  een  slecht  riekenden  adem. 

Wij  willen  ons  thans  met  de  menigte  op  weg  begeven  en  met 
haar  eenige  plaatsen  van  vermaak  bezoeken,  waar  wij  zeker  kunnen 
zijn  eene  talrijke  massa  menschen  aan  te  treffen.  Reeds  uit  de 
verte  vernemen  wij  de  klanken  eener  eentonige,  droefgeestige,  maar 
niet  onwelluidende  muziek.  Het  is  de  gamelan  '),  het  Javaansche 
orkest,  dat  zelden  ontbreekt  waar  het  eene  openbare  vermakelijk- 
heid geldt,  voor  den  Inlander  groote  aantrekkelijkheid  bezit  en, 
hoewel  in  geenen  deele  overeenkomende  met  Europeesche  muziek- 
instrumenten en  in  den  aanvang  voor  onze  ooren  vreemd  klin- 
kende, somtijds  ook  westerlingen  kan  boeien.  Door  de  uitdrukking 
„gamelan"  verstaat  men  een  stel  instrumenten,  die  bij  elkaar  be- 
hooren.  Men  kent  een  groot  aantal  zoodanige  gamelans,  zoodat  de 
heer  Poensen  ^)  er  niet  minder  dan  '20  opgeeft,  die  wel  is  waar  de 
voornaamste  instrumenten  gemeen  hebben ,  maar  waarvan  sommigen 
uit  veel  meer  instrumenten  bestaan  dan  andere  gamelans.  Bovendien 
heeft  men  nog  een  onderscheiding  der  gamelans,  die  zich  gedeeltelijk 
op  het  verschil  in  timbre  der  instrumenten  en  gedeeltelijk  op  een 
verschil  in  toonschaal  grondt.  De  gamelan  salendra,  met  heldere  en 
hooge  tonen,  wordt  door  den  Javaan  somtijds  met  den  klank  van 
glas;  de  gamelan  pelog,  die  lagere  tonen  heeft,  met  dien  van  metaal 
vergeleken.  Daarbij  komt  nog  een  3de  toonsoort,  de  miring,  d.  i. 
overhellende  toonsoort;  de  gelegenheid  bepaalt,  welke  soort  en  welk 
aantal  instrumenten  het  orkest  bevatten  moet.  Een  volledige  gamelan 
vereischt  ongeveer  24  spelers,  die  alles  uit  het  geheugen  spelen 
zonder  noten  te  gebruiken. 

Tot  de  gamelan  behooren  zoowel  blaas-  en  strijk-,  als  schud-  en 
slaginstrumenten,  welke  afzonderlijke  namen  dragen.  Gewoonlijk 
bespeelt  de  orkestmeester  de  rebab,  eene  soort  van  viool,  die  slechts 
2  snaren  heeft,  welke  onderling  een  kwint  verschillen.  In  de  desa 
gebruikt  men  voor  de  rebab  de  pompoenen  van  nangkahout;  de 
beste  rebabs  echter  worden  gemaakt  van  een  zeer  grooten  doorge- 
sneden klapperdop.  Dit  instrument  wordt  met  een  zeer  breeden 
strijkstok   aangestreken  en  als  de  violoncel  bespeeld,  met  dien  ver- 


')   Dr.  J.  Groneman  en  Dr.  J.  P.  N.  Land  in  Verh.  Kon.  Ak.  v.  Wet.  Afd.  Lett. 
XIX  (1890). 

-)  C.  Poensen.  De  wajang  in  Med.  Ned.  Zend.  XVI.  XVII. 

II.  19 


290  DE  GAMELAN. 

stande,  dat  de  vingers  de  snaren  aanraken  maar  niet  tegen  den 
hals  diui<ken.  Op  de  rebah  wordt  de  eigenlijke  melodie  gespeeld, 
die  de  andere  instrumenten  navolgen  De  tjalempoeng  bestaat  uit  een 
raam,  dat  met  snaren  bespannen  wordt,  die  door  sleutels  aan  de 
laagste  zijde  gespannen  en  met  de  beide  duimnagels  bespeeld  worden, 
terwijl  de  wijs-  en  middelste  vinger  den  toon,  zoo  noodig,  dempen. 
Onze  fluit  wordt  door  de  soeling  vervangen,  die  uit  een  lid  van  fijne 
bamboe  bestaat.  Het  mondstuk  is  een  weinig  schuins  bijgesneden , 
met  een  stukje  hout  er  in,  dat  niet  aan  de  bamboe  sluit  maar 
een  kleine  ruimte  vrij  laat.  Een  ring  sluit  om  het  mondstuk,  dicht 
daarbij  is  in  de  bamboe  een  gaatje  gemaakt.  Over  de  lengte  der 
soeling,  die  niet  als  dwarsfluit  maar  als  klarinet  bespeeld  wordt, 
zijn  4  of  6  gaatjes  ingesneden ,  al  naar  mate  van  de  soort  van 
muziek,  waarbij  ze  gebruikt  wordt.  De  selompret,  een  speeltuig,  dat 
naar  onzen  trompet  zijnen  naam  verkreeg,  doch  van  hout  gemaakt 
is,  heeft  een  mondstuk,  't  welk  met  dat  van  onze  instrumenten 
vergeleken  kan  worden;  aan  de  onderzijde  is  eene  opening,  waarop 
de  duim  gehouden  wordt,  terwijl  een  zestal  gaatjes  hoogerop  zijn 
aangebracht.  Het  ondereinde  loopt  wijd  uit. 

Belangrijker  zijn  de  slaginstrumenten  en  wel  in  de  eerste  plaats 
de  bonang.  Dit  speeltuig  bestaat  uit  een  langwerpig  vierkant  rak 
op  pooten ,  waarin  tien  tot  veertien  ketels  in  2  rijen  op  twee  slap 
gespannen  koorden  rusten.  Het  wordt  met  zware  houten  stokken 
bespeeld,  die  aan  het  dikste  einde  met  een  lederen  of  garen  om- 
kleedsel voorzien  zijn.  De  kenong  is  een  soort  van  bonang,  die 
slechts  uit  één  ketel  bestaat,  welke  in  een  raam  op  touwen  rust. 
De  gong  bestaat  uit  2  klankbekkens  van  gelijken  vorm  als  de  ketel 
der  bonang,  maar  veel  grooter  en  platter,  die  aan  een  staand  rak 
zijn  opgehangen  ,  evenals  de  kompoel  die  kleiner  dan  de  gong  is.  De 
trommel  of  kendang  wordt  van  een  uitgehold  blok  van  den  nangka- 
boom  gemaakt,  dat  met  bokken-  of  schapenvel  bespannen  is  en 
met  de  losse  hand  en  vinger  bespeeld  wordt.  Gewoonlijk  rust  hij 
op  een  voetstukje  of  ligt  op  de  knieën  van  den  trommelslager.  De 
kentjer  of  ketjer  bestaat  uit  twee  paar  bekkens;  het  eene  paar  is 
in  een  uitgehold  stuk  hout  geplaatst,  terwijl  het  tweede  paar,  die 
met  elkander  verbonden  zijn,  dienen  om  de  beide  anderen  te  treffen. 
Merkwaardig  is  de  gender,  misschien  het  beste  der  Javaansche 
instrumenten.  Het  is  een  langwerpig  vierkanten  houten  bak,  waarin 


DE   GAMET.AN.  .291 

naast  elkander  twaalf  tot  veertien  bannboezen  kokers  recht  overeind 
staan,  leder  dier  kokers,  welke  omstreeks  2  voet  lang  zijn,  is  bij 
het  boven-  en  benedencinde  van  eene  ingekerlde  opening  voorzien, 
terwijl  een  koperen  plaatje  boven  eiken  koker  hangt,  dat  van  boven 
vlak  is,  docli  met  eene  kleine  inbuiging  en  naar  de  beide  zijden 
afhelt.  leder  dezer  plaatjes  of  toetsen  heelt  aan  de  beide  einden 
een  gaatje,  waardoor  een  steik  koord  gaat,  dat  die  toetsen  spant 
en  ze  juist  boven  de  kokers  doet  liangen.  De  bak  staat  op  den 
grond;  de  muziekant  huikt  er  nevens  en  bespeelt  de  toetsen  in  het 
midden  met  2  hamertjes,  terwijl  hij  ileii  neventoets  naar  beneden 
drukt  om  het  doorklinken  te  vooricomen.  Üpmeikelijk  zijn  ook  een 
viertal  instrumenten,  die  onderling  veel  oveieenkomst  hebben;  de 
gambang  kajoe,  de  gambang  gangsa  ook  wel  saron  genaamd,  de 
demong  en  de  selanlam.  De  eerstgenoemde  gelijkt  in  vorm  op  onze 
glasharmonica's  en  bestaat  uit  een  langwerpig  vierkanten  houten  bak, 
die  aan  de  bovenzijde  geheel  open  is  en  naar  den  rechterkant 
smaller  toeloopt.  Een  zeker  aantal  langwerpige  blokjes  of  toetsen 
van  djatihout  rusten  in  dien  bak  op  koorden  ,  van  stroo  gemaakt  en 
met  doek  omwonden,  die  in  de  lengte  gespannen  worden.  De  blokjes 
worden  met  2  hamertjes  bespeeld.  De  gambang  gangsa  is  geheel 
gelijkvormig  aan  de  gambang  kajoe,  maar  de  toetsen  zijn  bij  dit 
speeltuig  van  metaal.  De  eigenlijke  naam  van  dat  instrument  is  de 
saron ,  maar  meermalen  wordt  onder  die  benaming  de  saron  peneroes 
verstaan,  die  niets  anders  is  dan  een  kleiner  soort  van  gambang 
gangsa.  Ook  de  demong  bestaat  uit  een  dergelijken  bak;  op  de  lange 
zijde  zijn  pennen  vastgehecht,  waarop  grootere  uitgebogen  metalen 
toetsen  zijn  aangebracht,  die  zóó  los  liggen,  dat  de  trilling  niet 
belemmerd  wordt.  De  selantam  komt  in  de  hoofdzaak  met  den 
demong  overeen. 

Van  zelf  brengt  de  gamelan  ons  op  het  geliefkoosde  volksver- 
maak  der  Javanen ,  de  wajang  of  tooneel-voorstelling  i) ,  waarbij  het 
orkest  nooit  ontbreekt.  Ten  einde  daarmede  kennis  te  maken  begeven 
wij  ons  naar  dezen  of  genen  desabewoner,  ten  wiens  huize  de  wajang 
gespeeld  zal  worden,  want  schouwburgen  bezit  de  Javaan  niet,  en 
het  is  in  den  regel  de  een  of  ander  particulier  die  het  tooneel  bij 
zich    laat   spelen   en  de  kosten  van  het  feest  draagt.    Dikwijls  komt 


')  Behalve  het  opstel  van  Poensen  zie  te  Meclielen  in  T.  B,  G.  XXV. 


292  DE   WA.IANG. 

eene  godsdienstige  drijfveer  daarbij  iii  het  spel:  't  zij  om  eene  ge- 
vaarlijke ziekte  af  te  weren,  't  zij  om  zegen  op  een  aangevangen 
onderneming.  Hij  huwelijkon,  besnijdenissen  en  deigelijke  plechtig- 
heden mag  de  wajaiig  niet  ontbreken,  niet  alleen  omdat  die  vooi- 
stelling  de  vreugde  verhoogt,  maar  ook  omdat  liel  zoo  hoort.  De 
heer  Poensen  deelt  ons  mede  dat  (!en  huwelijk  weldra  door  eene 
echtscheiding  gevolgd  werd,  omdat  de  wajang  niet  gespeeld  was 
en  de  jongelieden  dus  van  den  beginne  niets  van  elkander  wilden 
weten!  Hij,  die  de  wajangpartij  geeft,  moet  zorgen  dat  de  èen  of 
andere  geschikte  plaats  afgezonderd  gehouden  wordt.  Gewoonlijk 
wordt  daartoe  de  ons  bekende  kampong  gebruikt  of  ook  wel  een 
schuurtje  opgetrokken  vóór  het  huis  van  den  gastheer  en  onmiddellijk 
daarmede  verbonden,  en  dit  's  avonds  verlicht  door  eenige  lichtjes 
in  glazen  of  bakken  met  olie  gevuld.  In  het  midden  is  een  zeil 
(kelir)  gespannen ,  wit  van  kleur  met  rooden  rand ;  aan  den  eenen 
kant  scharen  zich  de  vrouwen,  aan  de  andere  zijde  van  de  kelir 
nemen  de  mannen  en  kinderen  plaats,  benevens  de  muziekanten 
en  de  vertooner,  de  dalang,  want  bij  de  wajang  treedt  in  den  regel 
slechts  één  persoon  op,  die  zelf  niet  acteert,  daar  de  rol  van  de 
tooneelspelers  door  poppen  vervuld  wordt.  Deze  poppen  worden  uit 
bereid  bulfelleer  gesneden,  althans  wanneer  men  met  de  wajang- 
poerwa  te  doen  heeft.  Want  de  wajang  draagt  een  afzonderlijken 
naam  en  wordt  met  andere  poppen  en  een  andere  gamelan  gespeeld , 
naarmate  van  den  tijd,  dien  zij  voorstellen.  De  wajang-poerwa 
behandelt  onderwerpen  uit  de  Hindoesche  overleveringen  zooals  de 
Ramajana  en  de  Mahabharata;  de  wajang-gedog  heeft  meestal 
betrekking  op  de  echt  Javaansche  overleveringen  uit  den  tijd  van 
Pandji  tot  aan  het  tijdvak  van  Madjapahit  en  speelt  dus  in  een 
later  tijdperk.  De  wajang-karoetjil,  die  op  Madjapahit,  Padjadjaran 
en  Mataram  betrekking  heeft,  en  zonder  kelir  gespeeld  wordt, 
zoodat  men  niet  de  schaduwen  maar  de  poppen  zei  ven  ziet,  behoort 
alleen  over  dag  gespeeld  te  worden;  tegenwoordig  wordt  dit  voor- 
schrift niet  meer  opgevolgd.  De  poppen  van  de  wajang-gedog  worden 
van  hout,  met  handen  van  bufïelleer  vervaardigd,  zooals  ook  die 
van  de  wajang-karoetjil,  maar  terwijl  de  poppen  van  de  beide  eerst- 
genoemde wajaiigs  plat  zijn,  hebben  de  koppen  der  poppen  van  de 
wajang-karoetjil  een  ronden  vorm.  Gewoonlijk  zijn  de  poppen  der 
wajang   met  allerlei  kleuren  beschilderd,  soms  zijn  zij  zelfs  verguld 


DE   WAJANG. 


293 


en  met  beweegbare  gewrichten  voorzien,  maar  zij  munten  in 
geenen  deele  door  schoonheid  uit,  en  zijn  gewoonHjk  gedrochte- 
lijlte  figuren.  Sommigen  hunner  hebben  een  buitengewoon  langen 
hals,  anderen  een  leelijken  dikken  buik,  of  misvormden  rug.  De 
gezichten  loopen  allen  spits  uit,  met  langwerpige  nauwe  of  zeer 
groote  ronde  oogen ,  of  wel  afgerond  met  vervaarlijk  groote  neuzen 
en  leelijke  slagtanden.  De  poppen  zijn  met  pennen  voorzien,  waar- 
mede zij  in  een  paar  latten  of  stammen  gestoken  worden,  die  onder 
aan  het  zeil  zijn  aangebracht,  zoodat  de  vrouwen,  die  aan  den 
anderen  kant  van  dat  zeil  zitten ,  niets  dan  de  schaduw  der  poppen 
te  zien  krijgen.  Een  lamp  hangt  boven  den  vertooner,  om  het  geheel 
te  verlichten ,  terwijl  een  peervormig  stuk  leer  voor  hem  geplaatst 
is,  waarin  hoornen  en  dieren  uitgebeiteld  zijn,  en  dat  een  tuin  of 
begroeiden  berg  moet  verbeelden.  Bovendien  heeft  de  dalang  nog 
een  soort  van  triangel  bij  zich,  waarop  hij  slaat  als  het  verhaal  tot 
een  gevecht  is  gekomen,  en  houdt  hij  in  de  hand  een  soort  van 
hamer,  om  het  spel  der  gamelan-spelers  en  van  de  zangers,  zoo  die 
er  zijn,  te  leiden.  Nog  valt  onze  aandacht  op  een  soort  van  platte 
kom ,  en  op  een  geel  koperen  bakje ,  die  beiden  bij  den  dalang  op 
den  grond  staan.  In  het  eerste  wordt  het  reukoffer  ontstoken ,  dat 
als  godsdienstige  voorbereiding  voor  het  spel  dient,  het  tweede 
bevat  ook  een  offer,  maar  uit  spijzen  bestaande,  die  eveneens 
voor  de  hoogere  machten  bestemd  zijn,  maar  dewijl  dezen  zich 
slechts  met  den  geest  der  spijzen  vergenoegen,  zorgt  de  dalang  of 
de  muziekant,  die  daarna  op  het  offer  recht  heeft,  wel,  dit  bij  het 
einde  der  voorstelling  mede  te  nemen,  al  meent  de  gewone  Javaan 
dat  de  kracht  en  de  smaak  er  af  zijn.  In  West-Java  heeft  men  nog 
de  wajang  beber,  zonder  poppen  of  gamelan;  de  dalang  ontrolt 
daarbij  slechts  rollen  papier,  waarop  de  geschiedenis  staat  afge- 
teekend,  die  op  het  tijdperk  der  wajang-gedog  betrekking  heeft.  Hij 
begeleidt  zijn  verhaal  met  de  rebab. 

De  hoofdpersoon,  op  wien  de  geheele  voorstelling  rust,  is  de 
dalang,  die  bij  de  bevolking  in  hoog  aanzien  staat  en  zelfs  hier 
en  daar  het  voorwerp  van  zeker  bijgeloof  is.  Verschillend  is  de 
opleiding,  die  de  dalangs  genoten  hebben.  Sommigen  hunner  hebben 
zich  zelven  gevormd ,  eenige  wajangverhalen  van  buiten  geleerd 
door  de  voorstellingen  van  andere  dalangs  trouw  bij  te  wonen  en 
treden   nu   in   de  desa  als  dalang  op ,  zoodra  zij   in  het  bezit  van 


'294  Dl-;    WAJANG. 

een  stel  poppen  zijn.  Dit  valt  hun  echter  niet  gemakkelijk,  daar 
een  goed  stel  van  200  poppon,  naar  mate  van  de  mindere  of  meer- 
dere versiering,  ƒ  480-  /"  700  kost;  de  Soesoehoenan  van  Solo  bezit 
zelfs  een  stel,  dat  op  f  3000  geschat  wordt.  Zulk  een  beginner 
weet  vaak  weinig  van  het  verhaal  af  en  moet,  wanneer  zijn  geheu- 
gen te  kort  schiet,  door  aardigheden,  en  soms  door  zeer  onkiesche 
zinspelingen,  het  gebrek  aan  voldoend  onderricht  goed  maken. 
Anderen  hebben  eene  betere  opleiding  gehad,  daar  zij  als  tjantrik 
in  dienst  van  eenen  dalang  treden  en  van  hem  onderricht  genieten; 
deze  maakt  hen  bekend  met  de  verhalen,  de  gezangen,  de  muziek 
en  alles  wat  tot  het  beroep  van  eenen  dalang  behoort,  en  leert 
hun  de  boeken  kennen,  waarin  de  wajangverhaien  bevat  zijn.  Maar 
ook  dezen  ontbreekt  het  dikwijls  aan  de  noodige  kennis,  vooral  van 
de  kawi-woorden.  die  menigmaal  voorkomen,  en  dan  nemen  zij  tot 
allerlei  vreemde  uitleggingen  hun  toevlucht,  terwijl  ook  zij  het  aan 
vuile  en  platte  aardigheden  niet  laten  ontbreken.  Trouwens,  de 
inlioud  dier  wajangverhaien  is  voor  onzen  Europeeschen  smaak  buiten- 
gemeen plastisch  en  moeielijk  zou  het  vallen,  de  meesten  voor  een 
eenigszins  kiesch  oor  te  vertolken.  Er  worden  echter  ook  dalangs 
gevonden,  die  van  de  gelegenheid  gebruik  maken  om  wijze  lessen 
en  raadgevingen  te  midden  van  den  gang  van  het  verhaal  op  te 
disschen.  De  taak  van  den  dalang  is  dikwijls  uiterst  zwaar.  Geheele 
nachten  moet  hij  opzitten  om  zijne  geschiedenis  voor  te  dragen  en 
met  gezang  af  te  wisselen,  ja  er  zijn  wajangverhaien  die  7  tot  9 
nachten  vereischen.  In  dien  tijd  blijft  de  aandacht  van  het  publiek 
even  gespannen,  met  geheel  zijn  ziel  volgt  de  toeschouwer  het 
voor  ons  zóó  eentonige  verhaal,  dat  voor  den  Javaanschen  toeschou- 
wer de  geschiedenis  der  oudste  tijden  bevat,  toen  Java  nog  een 
vrij  land  was  en  de  goden  met  de  menschen  verkeerden.  Ten  einde 
de  aandacht  levendig  te  houden  weet  de  dalang,  die  zijn  taak  goed 
verstaat ,  van  tijd  tot  tijd  een  gevecht  in  het  verhaal  te  vlechten ; 
bovendien  behoort  elke  goede  wajang  met  een  flinken  strijd  besloten 
te  worden.  In  den  regel  blijven  de  toeschouwers  stil  en  bedaard; 
tusschenbeiden  barst  echter  de  opgewondenheid  uit,  of  verwekt 
de  een  of  andere  geestige,  d.  i.  vaak  hoogst  onkiesche  zet,  een 
geweldig  gelach.  De  verdiensten  van  den  dalang  zijn  zeer  ver- 
schillend. Speelt  hij  in  zijne  eigen  desa,  dan  vordert  hij  geene 
belooning,  maar  daarentegen  is  hij  van  andere  diensten  vrijgesteld, 


DK    WAJANG.    HüNGüENüS.  295 

terwijl  hij  ook  geene  landreiite  betaalt,  maar  in  de  belasting  op  het 
bedrijf  wordt  aangeslagen.  Elders  krijgt  hij  een  vaste  som  gelds; 
vóór  J8G7  werd  zijne  werkzaamheid  door  de  hoofden  soms  als  heeren- 
dienst  zonder  belooiiing  gevorderd,  en  slechts  met  vrij  eten,  drinken 
en  opium  beloond.  Het  oordeel  over  de  meeste  wajangspelen  kan, 
't  blijkt  reeds  uit  't  geen  boven  gezegd  is,  niet  gunstig  zijn.  Vol- 
komen waar  is  de  volgende  uitspraak  over  de  wajang:  „Zij  ver- 
heft niet  de  ziel,  veredelt  niet  het  hart,  zij  stort  geene  reine 
gevoelens  van  vaderlandsliefde,  heldenmoed,  huiselijke  en  familie- 
deugd, burgerdeugd  en  waren  zielenadel  in;  zij  verlicht  het  ver- 
stand noch  loutert  de  verbeelding.  Alles  blijft  zich  in  het  platte 
proza  der  zinnelijke  genietingen  vermeien,  zonder  schroom  in  de 
meest  plompe  en  naakte  bewoordingen  voorgedragen.  Van  het  volk 
wordt  niet  gesproken.  De  helden  behalen  hunne  overwinningen  niet 
door  dapperheid  of  beleid ,  maar  door  een  pijl  of  zwaard  van  boven- 
natuurlijk vermogen,  of  door  den  schrik  hunner  vijanden.  Hun 
hoofdstreven  is  het  vermeerderen  der  bewoonsters  hunner  harems. 
Zelfs  de  goden  en  geesten  zijn  niet  beter  dan  de  menschen;  „alles 
eindigt  in  't  slaapsalet."  ^) 

Wanneer  de  wajang  in  de  desa  speelt  is  de  dalang  vaak  de 
eenige  persoon,  die  optreedt.  Maar  niet  zelden  vergezelt  hem  eene 
zangeres,  die  in  den  regel  tot  de  diepstgevallenen  harer  sekse 
behoort,  en  door  hem,  bij  wien  zij  haren  intrek  neemt,  in  zang  en 
dans  geoefend  wordt,  en  bij  de  wajangpartijen  verhuurd  wordt,  om 
den  dalang  te  begeleiden  of  te  vervangen ,  en  in  de  korte  pauze 
het  publiek  bezig  te  houden.  Daarbij  heeft  zij  alleen  op  de  zangwijze 
te  letten,  die  de  dalang  aangeeft;  op  de  woorden  komt  het  niet 
aan,  ja  dikwijls  zingt  zij  slechts  de  melodie  zonder  woorden  te  ge- 
bruiken. Tot  dezelfde  klasse  van  vrouwen  behooren  de  taledeks, 
beter  onder  den  Soendaneeschen  naam  ronggengs  bekend  die,  meestal 
op  eigen  hand,  door  een  paar  muzikanten  begeleid,  op  wegen  en 
straten  haar  beroep  van  zangster  en  danseres  uitoefenen,  en  de 
pest  der  Javaansche  maatschappij  zijn,  en  toch  niet  geminacht 
worden,  ja  zelfs  even  goed  als  andere  vrouwen  een  huwelijk  doen 
kunnen.    Den    slendang  vóór   den   mond   met  beide  handen  uitbrei- 


')  Een  overzicht  van  een  wajang-verhaal  vindt  men  in  de  Abiasa,  met  Holland- 
sche  vertaling  uitgeg.  door  H.  C.  Humme.  's  Grav.  1878. 


206  RÜNGGENGS. 

deniie,  stoot  of  schreeuwt  zij  liaro  liederen,  die  meestal  van  zeer 
diibbelziriiiigen  aard  zijn,  uit,  soms  niet  of  bijna  niet  verstaanbaar 
door  den  doek,  die  baren  nuHid  bedekt;  eene  gewoonte,  welke  in 
de  Gouvernements-landen  door  de  welvoegelijkheid  geboden  wordt, 
doch  in  de  Vorstenlanden  niet  bestaat.  Uiterst  moeielijk  is  hare 
dans  of  tandak.  Het  is  de  kunst  der  verwrikkingen  van  alle  leden, 
waarbij  het  licliaam  steeds  de  meest  hoekige  standen  moet  aan- 
nemen. „De  knieën  staart  gebogen  als  doorgezakt,  terwijl  de  armen, 
als  langzaam  vooitged reven  molenwieken,  nu  eens  ter  zijde  uit,  dan 
weder  naar  boven  of  beneden  hunne  hoeken  beschrijven  en  de  hand 
even  als  kramptrekkende  vingers  op  hare  gewrichten  draait.  De 
armen  en  het  lichaam  buigen  door;  de  voet  wordt  binnenwaarts 
gezet.  Zie,  langzaam  schuivende,  terwijl  het  hoofd  op  de  halswer- 
vels en  het  gansche  lichaam  op  de  beengewrichten  zich  wringt, 
wrikt,  draait,  dringt  zij  ter  zijde  uit!"  Hoe  hoekiger,  des  te  schooner 
in  de  oogen  van  den  Javaan.  Allerlei  figuren  zijn  bij  dit  tandakken 
gebruikelijk,  waarbij  sommige  zaken  zeer  plastisch  worden  voorge- 
steld, zooals  een  kip,  die  eieren  legt  enz.  Soms  vereenigen  de 
omstanders  zich  met  haar  tot  den  dans,  en  niet  zelden  ziet  men 
Europeanen  zich  met  deze  ronggengs  in  den  rei  begeven.  Vrouwen, 
die  haren  man  moede  zijn,  en  zich  willen  laten  scheiden,  behoeven 
daartoe  slechts  het  beroep  van  ronggeng  uit  te  oefenen.  Geheel 
andere  danseressen  zijn  de  serimpi's,  die  alleen  aan  de  vorstelijke 
hoven  van  Solo  en  Djokja  gevonden  worden  en  tot  de  hoogge- 
plaatste vrouwen  van  het  hof  behooren ,  en  de  bedaja's  die  ook  aan 
die  hoven  en  bij  sommige  regenten  worden  aangetroffen.  Wij  zullen 
later  met  beiden  kennis  maken.  Hier  en.  daar  in  de  Preanger, 
misschien  ook  elders,  wordt  de  rol  van  danseres  ook  wel  vervuld 
door  vrouwen  uit  de  desa ,  die  daarvan  geen  beroep  maken  en  een 
eerbaar  leven  leiden. 

Behalve  de  wajang,  kunnen  wij  op  Java  ook  tooneel voorstel- 
lingen bijwonen,  die  door  menschen  worden  opgevoerd ,  de  topeng  i)  , 
die  door  gemaskerde  personen  gespeeld  wordt  en  vooial  in  de 
Soenda-landen  te  huis  behoort,  doch  ook  in  het  overige  gedeelte 
van  Java  is  doorgedrongen.  Iets  dergelijks  is  de  wajang  wong  van 
het  Oosten  ,  die  echter  zelden  wordt  opgevoerd.  Evenals  bij  de  wajang 


')  De  Serière  in  T.  v.  N.  I.  -1873  II.  1874  I. 


BE  TOPRNG.  DE  ANGKl.OENG.  297 

is  het  de  dalang,  die  bij  de  topeng  de  hoofdrol  speelt;  hij  reciteert 
het  verhaal,  terwijl  de  gemaskerden  de  rol  van  de  poppen  vervullen 
en  zich  even  als  dezen  moeten  hewegen.  Gewoonlijk  zijn  er  een  paar 
potsenmakers  bij,  wien  het  vrij  staat,  zich  in  het  verhaal  van  den 
dalang  te  mengen  en  er  allerlei  opmerkingen  tusschen  te  werpen, 
die  dikwijls  niet  vleiend  voor  de  betrokkenen  zijn,  en  soms  zelfs 
hooggeplaatste  personen  aantasten.  Vreemd  ziet  zulk  een  topeng- 
speler  er  uit.  De  maskers,  die  uit  fijn  hout  gesneden  zijn  en  sterk 
sprekende  trekken  vertoonen ,  worden  door  middel  van  een  pennetje 
met  de  tanden  vastgehouden.  De  lioofd-acteur  heeft  een  groote  kopjah 
op,  een  hoofddeksel  dat  den  vorm  van  een  halven  maan  heeft  en 
met  het  vel  van  een  zwarten  aap  of  geit  overtrokken  is,  terwijl  aan 
de  benedenzijde  rosetten  van  kleurige  kralen  vastgemaakt  zijn,  met 
lange  snoeren  met  kwastjes  of  melati-bloemen,  die  tot  op  de  borst 
afhangen.  Een  eigenaardig  soort  van  straattooneel  is  de  topeng 
babakan,  die  door  twee  of  meer  gemaskerden  wordt  uitgevoerd. 
Onder  begeleiding  van  trom  en  bekkens  dansen  zij  en  zingen  liedjes 
die  zeer  onbeduidend  en  dikwijls  vrij  onzedelijk  zijn.  Bestaat  het 
gezelschap  uit  meer  personen .  dan  wordt  er  vaak  een  tooneelver- 
tooning  opgevoerd,  die  menigmaal  niet  van  geest  ontbloot  is,  en 
waarbij  Arabieren ,  Chineezen ,  ja  zelfs  geestelijken  en  Europeesche 
beambten  niet  gespaaid  worden.  Hetzelfde  kan  gezegd  worden  van 
de  loedroegs  of  badoets,  eveneens  straatkunstenaars,  die  geheel  met 
de  eerstgenoemden  overeenkomen,  dezelfde  vrijheid  van  spreken 
genieten ,  maar  daarbij  goochelen ,  en  inderdaad  sterke  toeren  ver- 
richten. Zoo  bericht  Poensen  ons,  dat  enkelen  hunner  een  kom  of 
bak  nemen,  met  rijst  gevuld  en  daarin  een  kippenei  leggen,  omgeven 
van  zekere  noten,  en  daarna  de  plant  uit  het  ei  te  voorschijn  doen 
komen ,  die  door  een  der  toeschouwers  wordt  opgegeven ,  met  takken 
en  bladeren ,  juist  zooals  dat  in  de  natuur  plaats  heeft. 

De  plaats  van  de  gamelan  wordt  bij  de  Soendaneezen  door 
een  corps  muziekanten  ingenomen,  die  de  angkloeng  bespelen.  Dit 
speeltuig  is  geheel  van  bamboe  gemaakt.  Een  bamboekoker,  die 
aan  beide  zijden  gesloten  is,  en  waarin  van  5  tot  6  gaten  geboord 
zijn,  dient  als  bodem,  en  is  aan  de  beide  uiteinden  met  een  lange 
rechtopstaande  bamboezen  lat  voorzien,  die  dus  2  stijlen  vormen 
met  een  hoog  aan  de  bovenzijde,  welke  met  vederen  kwastjes  enz. 
versierd  is.    Aan   de    beide   latten   is  een  dwarslat  vastgehecht,  die 


298  HANENGEVECHTEN. 

• 

evernvijdifT  rnpt  don  bodem  loopt,  en  daaraan  worden  naast  elkander 
5  ot' O  baiiiboelvukers  geregen,  die  allengskeiis  in  breedte  en  lengte 
verminderen.  Deze  kokers  zijn  in  de  gaten  van  den  bodem  vastge- 
maakt met  dien  verstande  dat  zij,  wanneer  bet  instrument  gescbud 
wordt,  wel  naar  voren  en  naar  acbteren  kunnen  slingeren,  maar 
zich  niet  zijwaarts  kunnen  bewegen.  Het  spelen  van  het  instrument 
geschiedt  door  het  in  slingerende  beweging  te  brengen,  en  nu  komt 
het  er  vooral  op  aan  dat  de  bamboezen  kokers  zoo  gekozen  zijn,  dat 
zij  bij  de  schudding  een  hai'monisch  geluid  geven.  Een  corps  ang- 
kloengers,  gewoonlijk  15  a  20  man  steik,  wordt  voorafgegaan  door 
eenige  voordansers,  van  welken  er  een  met  een  kleine  trom  gewapend 
is,  terwijl  de  anderen  kleine  angkloengs  in  hunne  handen  hebbenen 
al  zingende  allerlei  bewegingen  maken.  De  eigenlijke  muziekanten, 
die  de  grootere  angkloengs  dragen,  loopen  zeer  bedaard  en  onver- 
schillig daaiheen  en  hebben  alleen  te  zorgen,  dat  zij  de  maat,  door 
de  voordansers  aangegeven,  nauwkeurig  volgen.  Ook  in  enkele 
Javaansche  gamelans  is  de  angkloeng  opgenomen. 

Wanneer  wij  nu  de  desa  verlaten  en  een  afgelegen,  rustig 
plaatsje  opzoeken ,  om  na  te  denken  over  't  geen  wij  zagen ,  dan  zal 
het  misschien  gebeuren  dat  wij  gestoord  worden  door  de  komst  van 
eenige  mannen,  met  een  draagstok  voorzien,  waaraan  zij  eenige 
kooien  van  klapperbladen  dragen,  die  elk  een  pracbtigen  haan 
bevatten,  terwijl  anderen  slechts  een  haan  medebrengen,  dien  zij 
in  de  hand  medevoeren  en  daarbij  zorgen  dat  hij  zoo  gemakkelijk 
mogelijk  geplaatst  is.  Allicht  meent  gij ,  dat  ge  hier  bij  de  kippen- 
markt  der  desa  zijt  gekomen,  maar  het  schouwspel,  dat  gij  gaat 
bijwonen,  is  een  geheel  ander  en  voor  den  Javaan  van  hoog  belang. 
Het  geldt  hier  niets  minder  dan  het  zoo  geliefde  hanengevecht.  De 
Javaan  is  uiterst  verzot  op  allerlei  dierengevechten;  zelfs  aan  de 
hoven  der  Vorstenlanden  behoort  de  strijd  van  den  tijger  met 
een  kaïbouw  of  met  gewapende  mannen  tot  de  meest  gezochte 
uitspanningen.  Maar  de  eenvoudige  desabewoner  moet  zich  met 
minder  kostbaar  spel  vergenoegen,  en  hanen,  kwartels  of  andere 
dieren  tegen  elkander  opzetten.  En  daar  de  hanengevechten  door 
het  Gouvernement  verboden  zijn,  hoofdzakelijk  wegens  de  wedding- 
schappen ,  die  daarbij  worden  aangegaan ,  moeten  de  liefhebbers 
wel  een  verscholen  plekje  uitkiezen  om  aan  hunnen  lust  bot  te 
vieren;    want   zoolang  er  vechthanen  gevonden  worden,  zoolang  zal 


HANENGEVECHTEN.  Ü99 

de  Javaan  zich  er  op  toelegden  hen  af  te  richten  en  te  laten  strijden , 
en  eenmaal  aan  dat  verleidelijk  spel  overgegeven,  wordt  het  bij 
hem  licht  een  alles  overheerscheiide  hartstocht,  zoodat  de  fokkers 
van  vechthaiien  dikwijls  alleen  voor  de  gevechten  leven  en  slechts 
daarin  hun  geluk,  eer  en  voordeel  zoeken.  Het  africhten  der  hanen 
kost  veel  moeite  en  tijd.  „De  fokkers"  zoo  verhaalt  ons  de  Hr.  de 
Serière  „hebben  het  grootste  gedeelte  van  hunnen  tijd  een  hunner 
kweekelingen  onderhanden  om  hen  door  masseeren  en  strijken  mak, 
lenig  en  sterk  te  maken.  De  noodige  geneesmiddelen  worden  niet 
gespaard,  zooals  zalf  voor  de  pooten,  gehakt  vleesch  met  verwar- 
mende kruiden  tot  pillen  gekneed  enz.  Als  de  fokker  van  amfioen 
gebruik  maakt  dan  krijgen  zijne  kweekelingen  inblazingen  van  den 
bedwelmenden  rook.  De  kroon  of  kam  wordt  kort  boven  het  hoofd 
afgesneden,  om  bij  het  gevecht  zoo  min  mogelijk  vat  op  den  kop 
te  geven.  De  natuurlijke  sporen  worden  kort  afgesneden  om  vrije 
beweging  aan  de  pooten  te  laten  en  ook  ruimte  te  laten  voor  een 
ijzeren  spoor  of  mesje."  Want  niet  tevreden  met  de  aandoeningen, 
die  het  gevecht  der  hanen  opwekt,  wanneer  zij  van  hunne  natuur- 
lijke verdedingsmiddelen  gebruik  maken ,  doen  de  eigenaars  hen 
dikwijls  ijzeren  spoien  aan ,  die  den  vorm  van  kleine  krissen  hebben , 
en  naar  de  mate  van  de  krachten  der  wederpartij  hooger  of  lager 
aangebonden  worden.  Voor  deze  soort  van  gevechten,  die  naar  het 
schijnt  van  vreemden  oorsprong  zijn,  gebruikt  men  den  djago;  voor 
den  strijd  met  de  natuurlijke  sporen  wordt  de  poepoeh  gebezigd, 
die  veel  hooger  op  de  pooten  en  sterker  dan  de  djago  is,  maar 
voor  minder  vlug  gehouden  wordt.  Ademloos  volgen  de  toeschouwers 
den  strijd;  in  stilte  bespieden  zij  hoe  de  beide  strijdenden  over 
elkander  springen  of  vliegen,  en  zich  pijlsnel  omkeeren,  om  de 
slagen  van  de  tegenpartij  af  te  wachten.  Weldra  begint  de  eigenlijke 
strijd;  de  hanen  vliegen  tegen  elkander  op  en  brengen  elkander 
hevige  en  snelle  slagen  toe,  die  zelden  missen;  meer  en  meer  wordt 
de  aandacht  gespannen  en  elke  slag,  die  raak  is,  wordt  met  luide 
aanmoediging  en  goedkeuring  begroet,  en  eerst  dan  is  het  gevecht 
beslist,  wanneer  een  der  beide  partijen  stervende  ter  neder  ligt; 
althans  bij  den  gewapenden  strijd,  daar  de  poepoehs  soms  uren 
met. elkander  kunnen  vechten,  tot  zij  van  afmatting  schier  bezwijken 
en  door  besproeiing  met  koud  water  moeten  worden  bijgebracht. 
Niet  minder  brengt  het  gevecht  van  den  kwartel  den  hartstocht  van 


300  KREKELGEVECHTEN. 

den  Javaan  in  bewepinp.  Deze  dieren,  die  uiterst  schuw  zijn,  worden 
met  groute  moeite  in  zooverre  getemd,  dat  zij  het  gezicht  van  den 
mensch  ivunnen  verdragen,  en  dan  in  een  grooten  bamboezen  kooi 
met  eli<ander  willen  strijden.  Alleen  de  wijfjes  worden  daarvoor 
gebruikt.  Zelfs  de  djangkrik,  een  soort  van  grooten  krekel,  wordt 
tot  den  strijd  afgericht;  daartoe  wordt  hij  in  eene  bamboe-geleding 
geplaatst,  waarin  een  klein  gaatje  is  opengelaten  en  daai'tia  zorgvuldig 
gevoed  totdat  hij  een  doordringend,  trillend  geluid  met  de  vleugels 
laat  hooren,  waaruit  men  opmaakt  dat  hij  stiijdlustig  is.  Daarna 
wordt  hij  herhaalde  malen  in  water  gedompeld  en  weder  aan  de 
zon  blootgesteld  waardoor  hij,  naar  men  zegt,  van  zijnen  lust  tot 
vrijheid  genezen,  en  voor  het  gevecht  geschikt  zou  zijn.  De  kamp- 
plaats is  een  kuiltje  zoo  groot  als  een  kopje,  en  van  boven  nauwer, 
om  het  wegspringen  der  diertjes  te  beletten.  Zij  worden  op  bijzondere 
wijze  gevoed  en  vaak  door  het  kriewelen  met  een  kwastje  aan  den 
kop  tot  het  gevecht  aangevuurd;  om  hen  woedend  te  maken  worden 
zij  wel  eens  kort  vóór  het  gevecht  heimelijk  gevoed  met  de  pitten 
van  den  datura  of  doornappel.  Valsche  spelers  doopen  het  kwastje 
in  trassi  (gezouten  vischjes)  en  raken  daarmede  ongemerkt  den 
snuit  van  den  anderen  krekel  aan ,  die  daardoor  buiten  gevecht 
wordt  gesteld.  Is  de  strijd  geëindigd,  dan  krijgt  de  krekel  eenige 
jonge  blaadjes  onder  zijn  voedsel  tegen  de  pijn  in  zijne  tandjes. 

Wanneer  wij  in  den  drogen  moesson  naar  de  desa  terugkeeren 
over  de  sawahs,  waar  de  oogst  reeds  binnengehaald  is,  dan  treffen 
wij  dikwijls  een  vreemd  schouwspel  aan.  Een  aantal  liefhebbers 
zijn  daar  bezig  hunne  vliegers  op  te  laten,  maar  het  zijn  niet, 
zooals  bij  ons,  alleen  jongens,  die  zich  met  dat  spel  bezighouden, 
maar  volwassen  personen ,  soms  van  vrij  hoogen  leeftijd ,  maken 
verreweg  de  meerderheid  van  de  verzamelde  menigte  uit.  Sommigen 
hunner  hebben  buitengewoon  prachtige  voorwerpen,  van  allerlei 
vormen,  vogels,  schepen  enz.  voorstellende  en  met  een  bamboeboog 
voorzien,  waarop  een  band  van  dun  bamboe  gespannen  is,  die  door 
de  trilling  van  de  lucht  gestadig  geluid  geeft;  ja  er  zijn  vliegers, 
welke  met  een  bamboezen  fluitje  voorzien  zijn,  zoodat  de  vlieger 
zingt  en  fluit.  Maar  ofschoon  het  voor  den  Javaan  een  groot 
genoegen  is,  om  naar  dit  geluid  te  luisteren  en  den  mooien  vlieger 
te  bekijken,  zoo  is  dat  toch  nog  niet  het  ware  genot.  Het  meest 
aanlokkelijke  van  het  spel  bestaat  in  de  weddingschappen,  die  men 


SPEI-EN.  301 

aangaat,  welke  vlieger  het  in  den  strijd  zal  winnen,  wanneer  het 
touw,  waaraan  hij  bevestigd  is,  tegen  dat  van  eenen  anderen 
worden  gestreken.  Ten  einde  aan  het  vliegerkoord  de  noodige 
vastheid  te  geven,  bestrijkt  men  het  met  een  soort  van  pap,  die 
uit  tot  poeder  gestampt  glas,  vuursteen  of  scherven  van  fijn  aarde- 
werk bestaat,  met  een  stijfsel  van  gekookte  rijst  vermengd,  waar- 
door het  touw  op  het  gevoel  zoo  stijf  en  hard  als  ijzerdraad  wordt. 
Met  groote  behendigheid  en  volgens  vaste  regels ,  die  niet  over- 
treden mogen  worden ,  weten  de  partijen ,  welken  hunne  vliegers 
tegen  elkander  beproeven ,  den  strijd  te  leiden.  Van  weerszijden 
worden  weddingschappen  aangegaan,  soms  van  geen  onaanzienlijk 
bedrag,  totdat  ten  laatste  het  glastouw  van  den  eenen  vlieger  door 
dat  van  den  anderen  is  doorgesneden,  waarmede  de  stiijd  beslist 
is.  Ook  andere  spelen  geven  aanleiding  tot  weddingschappen:  het 
werpen  met  dobbelsteenen  en  met  geldstukken ,  het  beproeven  van 
de  hardheid  van  kokosnoten  en  dergelijke  meer.  Andere  spelen  zijn 
een  soort  van  kaatsspel ,  bestaande  in  het  opvangen  of  afweeren 
van  eenen  uit  bamboe  of  rotan  gevlochten  bal,  het  damspel,  het 
knikkeren,  het  spelen  met  tollen  enz.  Ook  het  kaartspel  is  onder  de 
Javanen  niet  onbekend;  meestal  zijn  het  echter  Chineesche  kaarten, 
die  daarbij  gebruikt  worden.  Een  eigenaardig  vermaak  is  het  hard- 
rijden  met  buffels,  dat  op  Madoera  in  gebruik  is. 

Ofschoon  deze  hazardspelen  onheil  genoeg  veroorzaken  en  menig 
Javaan  er  zijn  geheele  vermogen  bij  verliest,  —  dat  nu  juist  niet 
veel  zeggen  wil,  —  zoo  komt  dit  niet  in  aanmerking  bij  het  kwaad, 
dat  door  het  misbruik  van  amfioen  of  opium  gesticht  wordt  ^). 
Zooals  men  weet,  verstaat  men  onder  opium  het  verdikte  sap  van 
den  papaver,  dat  verkregen  wordt  door  de  bollen  van  de  plant  te 
kerven.  De  voornaamste  streken,  waar  het  opium  verkregen  wordt, 
dat  de  bewoner  van  den  Indischen  archipel  verbruikt,  zijn  Bengalen 
en  de  Levant,  dat  eerst  tegen  het  einde  der  vorige  eeuw  een  uitweg 
voor  zijn  opium  op  Java  begon  te  vinden,  maar  thans  niet  minder 
dan   Bengalen   in   de  behoefte  voorziet.    Het  opium  wordt  in  bollen 


1)  J.  L.  Zegers.  Het  opium-vraagstuk  in  N.  O.  I.  Nijmegen  1890,  en  de  daar 
aangehaalde  liteiatuur.  Rapport  v.  het  lid  in  d.  Raad  v.  Indië  W.  P.  Groeneveldt, 
opgenomen  als  Bijlage  van  de  Mem.  v.  Beantw.  v.  d.  Ind.  hegroot.  voor  1892. 
Verslag,  der  vergad.  v.  h.  Ind.  Gen.  5  en  26  Nov.  1889  en  18  Febr.  1890.  De  opium- 
vloek.  Tijdschr.  v.  d.  anti-opium-bond. 


3lt2  uur  OPIUM. 

verpakt  en  ii itge voord ,  cii  is  dan  zacht  en  roodbruin  van  kleur, 
met  een  sterken,  oMaanjionanien  iviik  en  van  eenen  biliiTcri .  walge- 
lijken smaak.  Op  de  plaats  gekomen,  waar  het  gebruikt  wordt, 
ondergaat  het  eene  zekere  bereiding,  die  dienen  moet  om  het  van 
bladeren,  houtdeelen  enz.  te  reinigen.  Daartoe  breekt  men  de 
bollen  in  tweeën  en  neemt  het  binnenste  gedeelte,  dat  zacht  is, 
er  uit.  De  hardere  korst ,  die  voor  een  groot  deel  uit  de  bladeren 
van  de  plant  bestaat,  waarin  liet  opium  gepakt  was  wordt,  met 
uitzondering  van  liet  allerbuitenste  bekleedsel ,  gebroken  en  in 
water  geweekt,  om  daarna  evenals  het  andere  opium  behamleld  te 
worden.  Alles  gaat  nu  te  samen  in  een  grooten  ijzeren  pot  en 
wordt  dan  tot  een  dikke  stroop  gekookt  die,  als  zij  vast  genoeg 
is,  in  kleine  stukken  verdeeld  op  een  liijiia  jilatten  ijzeren  pot  gedaan 
wordt,  en  daarin  over  het  vuur  wordt  gekookt,  ten  einde  het  opium 
te  branden.  Daarna  wordt  het  weder  in  water  opgelost,  gekookt, 
somtijds  met  fijn  gekorven  tabak  vermengd  en  tot  kleine  pillen 
gekneed  en  is  dan  onder  den  naam  tjandoe  voor  het  gebruik  geschikt. 
De  Nederlandsche  Regeering  heeft  zich  het  uitsluitend  recht  tot  den 
invoer  en  verkoop  van  opium  op  Java  voorbehouden ,  maar  stond 
tot  voor  korten  tijd  het  recht  tot  den  verkoop  in  het  klein  aan 
diegenen  af,  welke  bereid  zijn  haar  de  hoogste  som  uit  te  betalen , 
die  bij  openbare  veiling  bedongen  kan  worden.  Deze  pachters  ver- 
krijgen daardoor  het  recht,  om  op  aangewezen  plaatsen  localen 
voor  den  verkoop  van  opium  te  openen  en  daar,  met  uitsluiting 
van  ieder  ander,*  het  opium,  dat  het  Gouvernement  invoerde  en 
hun  leverde,  in  kleine  hoeveelheden  te  verkoopen.  Groot  zijn  de 
bezwaren  aan  dat  stelsel  verbonden ,  dat  niet  alleen  den  bloei  van 
'slands  finantiën  doet  afhangen  van  het  minder  of  meerder  debiet 
van  het  verderfelijk  genotmiddel,  maar  ook  tot  handlangers  bezigt 
personen ,  zonder  uitzondering  vreemdelingen  (Chineezen) ,  die  er 
een  direct  belang  bij  hebben  om  de  bevolking  aantézetten  tot  het 
gebruik  van  een  vergif,  dat  menigeen  naar  ziel  en  lichaam  ten 
gronde  doet  gaan.  Want  al  mogen  misschien  door  sommigen  het 
onheil,  door  het  opium  op  Java  veroorzaakt,  met  te  schelle  kleuren 
zijn  geschilderd  en  zelfs  toegegeven  kunnen  worden  dat  een  gebruik 
in  zeer  geringe  mate  geen  gevaar  oplevert,  ontkend  kan  het  niet 
worden  dat  het  misbruik  van  het  opium  onnoemelijke  ellende  heeft 
gesticht.    Het  Gouvernement  is  daarvoor  niet  blind  maar  heeft,  tot 


DE  OPIUMPACHT.  303 

voor  korten  tijd,  slechts  getracht  als  het  ware  water  en  vuur  te 
verzoenen  dooi'  middelen  te  beramen  om  met  behoud  der  pacht  en 
van  de  voonleelen,  die  deze  opleverde,  toch  het  gebruik  tegentegaan. 
En  dit  moest  wel  mislukken!  Wij  willen  niet  eens  spreken  van  de 
donkere  tijden  vóór  1850,  en  zelfs  eenigen  tijd  daarna,  toen  de 
ambtenaren  de  pachters  naar  de  oogen  moesten  zien  en  de  belangen 
der  schatkist  in  de  allereerste  plaats  in  aanmerking  kwamen.  Maar 
ook  later,  toen  de  Regeering  inderdaad  wel  degelijk  weiischte  het 
gebruik  althans  eenigszins  te  beperken ,  kon  zij  dat  doel  niet  berei- 
ken zelfs  niet  door  verhooging  der  prijzen ,  omdat  het  bleek  dat  de 
pachters,  in  wien  men  vroeger  de  ijverigste  bestrijders  van  den 
sluikhandel  zag,  vaak  tot  de  grootste  smokkelaars  moesten  gerekend 
worden.  Geen  wonder!  Immers,  daar  zij  de  eenigen  waren  die 
opium  in  beduidende  hoeveelheid  in  hun  bezit  mochten  hebben, 
viel  het  hun  gemakkelijker  dan  anderen,  om  ter  sluiks  opium 
intevoeren  en  dus  óf  meerder  opium  van  de  hand  te  zetten ,  dan 
het  Gouvernement  hun  had  toegestaan  óf,  als  dit  de  prijs  hoog 
stelde,  tot  lagere  prijzen  opium  te  verkoopen ,  ja  zelfs  op  het  gebied 
van  een  anderen  pachter  opium  te  verkoopen.  Allerlei  stelsels 
werden  uitgedacht  om  dit  te  keer  te  gaan ,  of  althans  te  maken 
dat  de  pachter  alleen  door  het  Gouvernement  verschafte  opium 
verkocht.  Zoo  had  men  vóór  1855  het  zoogenaamde  tiban-  en  siram- 
stelsel;  onder  tiban  verstond  men  de  hoeveelheid  opium,  die  de 
pachter  nemen  moest,  gewoonlijk  tegen  hoogen  prijs,  en  siram  werd 
het  opium  genoemd,  dat  hij  bovendien  tegen  lageren  prijs  nemen 
kon.  Sedert  dat  jaar  heeft  men  bij  afwisseling  een  stelsel  van 
beperkte  en  onbeperkte  verstrekking  gevolgd. 

Bij  het  eerstgenoemde  stelsel  kon  de  pachter  niets  meer  dan 
eene,  door  de  Regeering  vooraf  vastgestelde  hoeveelheid  opium 
krijgen;  het  spreekt  echter  van  zelf  dat  de  pachter,  die  kans  zag 
meerder  opium  te  slijten  en  voor  de  ellende,  die  dit  verspreidde, 
volkomen  ongevoelig  was,  door  den  smokkelhandel  aan  grootere 
hoeveelheden  zocht  te  komen.  Het  stelsel  van  onbeperkte  verstrek- 
king bestond  hierin,  dat  de  pachter  van  het  Gouvernement  zooveel 
opium  kon  krijgen,  als  hij  noodig  had,  tegen  lagen,  vaak  tegen 
niet  veel  meer  dan  den  inkoopsprijs,  om  te  voorkomen  dat  hij  elders 
zich  van  opium  voorzag;  —  terwijl  de  Regeering  daarbij  tevens  het 
doel   had,   achter  de  werkelijke  behoefte  aan  opium  te  komen,  om 


30i  DE   OnUMI'ACIIT. 

op  dut  resultaat  latere  regelingen  te  vestigen.  Maar,  —  zooals 
trouwens  ook  van  zelf  sprak,  —  vermeerderde  bij  dat  stelsel  de 
hoeveelheid  opium,  die  de  pachters  aanvroegen,  in  zeer  beduidende, 
vaak  verontrustende  mate.  Vooreerst  wel,  omdat  zij  nu  niet  meer 
tot  den  toch  altijd  gevaarlijken  smokkelhandel  de  tuevUicht  behoef- 
den te  nemen,  maar  bovendien  ook  omdat  zij,  nu  zij  zoo  gemak- 
kelijk opium  konden  krijgen,  het  debiet  daarvan  op  allerlei  wijze 
zochten  te  vermeerderen  en  zelfs  opium  in  de  nabuiige  pacht- 
districten  invoerden.  Zoo  steeg  in  het  tijdperk  der  onbeperkte 
verstrekking  van  '1855 — 1862  de  hoeveelheid  verstrekte  opium  van 
48.660  katti's  (185i)  tot  10.-).537  k.  (1800),  en  dit  niettegenstaande 
men  den  pachters  de  veiplicliting  had  opgelegd,  ten  genoegc  der 
hoofden  van  gew.  bestuur,  de  behoefte  aan  opium  aantetoonen.  Van 
1862  tot  1869  werd  slechts  eene  vaste  hoeveelheid  opium  verstrekt, 
die  zelfs  jaien  achter  elkander  steeds  verminderd  werd  (1861  77.110  k., 
1865  67.762  1t. ,  1860  70.478  k.) ,  alsof  de  wensch  der  Regeering  vol- 
doende was  om  het  gebruik  in  even  groote  mate  te  verminderen. 
Maar  het  tegendeel  was  het  geval ;  het  debiet  bleek  zich  uittebreiden 
en  de  smokkelhandel  nam  toe.  Toen  werd  weder  tot  het  middel 
van  onbeperkte  verstrekking  de  toevlucht  genomen,  maar  nu  nam 
de  verstrekte  hoeveelheid  zóó  onrustbaiend  toe  (in  1872  zelfs  tot 
266.489  k.)  dat  men  op  dien  weg  niet  durfde  voortgaan,  te  minder 
omdat  het  bedrag  der  pachtsom  geweldig  was  afgenomen.  Het 
stelsel  van  beperkte  verstrekking  of  maximum-stelsel  werd  daarna 
weder  ingevoerd  (1873)  en  in  hoofdzaak  tot  nu  behouden,  zij  het 
dan  ook  dat  enkele  minder  gewichtige  wijzigingen  werden  inge- 
voerd, zooals  de  verandering  der  jaarlijksche  verpachting  in  eene 
om  de  3  jaren ,  ten  einde  den  pachter  de  zekerheid  van  een  langeren 
termijn  te  geven,  't  geen  ook  op  de  pachtsom  invloed  kon  uitoefe- 
nen. Onder  de  werking  van  het  maximum-stelsel  kon  verlevendi- 
ging van  den  smokkelhandel  niet  uitblijven.  Had  men  tot  bestrijding 
daarvan  in  1863  behalve  boeten ,  ook  gevangenisstraf  op  den  sluik- 
handel gesteld,  zoo  nam  men  nu  op  nieuw  krachtige  maatregelen 
tegen  den  invoer  en  den  clandestienen  verkoop  en  stelde  zelfs 
een  hoofdinspecteur  voor  de  opium-aangelegenheden  aan  die,  met 
ruime  middelen  en  groote  macht  toegerust,  de  te  nemen  maat- 
regelen leiden  zou.  Maar  dit  alles  heeft  den  smokkelhandel  niet 
kunnen  vernietigen :  het  opium  toch  vertegenwoordigt  in  eene  kleine 


DE    OPIUMPACHT.  305 

hoeveelheid  een  betrekkelijk  grooto  waarde,  en  kan  gemakkelijk 
verborgen  worden ,  zoodat  men  daartoe  van  de  meest  vreemdsoortige 
voorwerpen  gebruik  heeft  gemaakt  en  opium  binnenbracht  in  kisten, 
potten,  vaten,  flesschen  bier,  blikken  sardijntjes,  zolen  van  Chi- 
neesche  muilen,  afgodsbeelden,  duiven,  ja  zelfs  in  het  menschelijke 
lichaam  verborgen.  Om  die  reden  zal,  meenen  wij,  een  algemeen 
verbod  tegen  het  gebruik  van  opium,  vooreerst  althans,  op  een 
eiland  als  Java,  dat  van  alle  kanten  toegankelijk  is,  onmogelijk 
kunnen  gehandhaafd  worden,  zoodat  men  ter  bestrijding  van  het 
kwaad  wel  tot  minder  krasse  maatregelen  de  toevlucht  moet  nemen. 
Een  dezer  maatregelen  is  het  verbod  om  opium  te  verkoopen  buiten 
de  van  Regeeringswege  daartoe  aangewezen  vQi'koopplaatsen ,  kitten 
genaamd,  wier  getal  thans  zooveel  mogelijk  wordt  verminderd, 
zoodat  dit  van  2664  in  1851  tot  662  in  1869  werd  teruggebracht, 
doch  later  weder  werd  vermeerderd  en  voor  1894  op  895  is  gesteld.  ') 
Jammer  maar  dat  ook  dit  verbod  zoo  moeilijk  te  handhaven  is  zoodat 
ook  buiten  de  kitten,  tot  zelfs  in  warongs,  opium  verkregen  kan 
worden,  en  sommigen  het  getal  der  geheime  kitten  op  wel  10.000 
stellen.  Vooral  werkte  het  zoogenaamde  patoengan-stelsel ,  dat  thans 
echter  wordt  tegengegaan,  daartoe  mede.  Er  werd  namelijk  aan 
Inlanders,  met  toestemming  van  den  resident,  de  vergunning  ge- 
geven gezamenlijk  bet  door  een  hunner  ingekochte  opium  te  gebrui- 
ken ,  en  zoodoende  werden  met  medewerking  van  den  pachter  zoo- 
genaamde „erkende  geheime  kitten"  in  het  leven  geroepen.  Een 
meer  afdoend  middel  om  het  verbruik  tegentegaan  is  de  invoering 
der  zoogenaamde  verboden  kringen :  streken ,  waar  alle  invoer  en 
verbruik  van  opium  op  zware  straffen  verboden  is.  Deze  bepa- 
lingen konden  worden  gehandhaafd  daar,  waar  de  bevolking  geene 
neiging  tot  gebruik  van  opium  aan  den  dag  legde  en  weinig  of 
geene  Chineezen  te  vinden  waren  zooals  in  de  Preanger,  waar 
sedert  1824  dit  verbod  bestaat  en  zeer  goed  gehandhaafd  werd. 
Later  werd  dit  verbod  ook  tot  andere  streken  van  Java  uitgestrekt, 
doch  de  sluikhandel  stak  daar  het  hoofd  op,  zoodat  de  Regee- 
ring de  meeste  verboden  kringen  weder  moest  intrekken ,  met  uit- 
zondering   van  de  Preanger  en   enkele  weinig  belangrijke  distric- 


o 


')   Thans  wordt   de   verkoop  van  opium  weder  voor  één  jaar  verpacht;  de  hoe- 
veelheid, die  genomen  kan  worden,  is  voor  1894  op  175.980  k.  gesteld. 

II.  20 


300  DK    OPirM-UECIE. 

ten,   die  sedert  1800   weder  met  eeriifje  anderen  vermeerderd  zijn. 

Een  der  meest  gegronde  besclnildigitigen  tegen  het  thans  ge- 
volgde stelsel  is  wel  deze,  dat  het  de  Regeering  voordeel  doet 
genieten  uit  vermeerdering  van  debiet  en  dat  het  den  verkoop  in 
handen  stelt  van  pachters,  die  een  overvv'egend  belang  hebben  bij 
de  toeneming  van  het  gebruik.  Om  dit  laatste  element  uittesluiten 
wordt  thans  de  regie  aanbevolen,  waarbij  Gouvernements-ambte- 
nareii  met  den  verkoop  belast  zijn,  zonder  uit  het  debiet  voor  zich 
zelven  eenig  voordeel  te  trekken.  Een  groot  bezwaar  was  daarbij 
de  moeilijkheid  om  wel  te  controleeren  of  de  verkochte  opium  door 
het  Gouvernement  verstrekt  was,  daar  er  natuuilijk  gevaar  bestaat, 
dat  de  verkoopers  weder  aan  den  smokkelhandel  voor  eigen  reke- 
ning zullen  deelnemen.  Naar  men  hoopt  is  dit  vraagstuk  voor  een 
groot  deel  opgelost  door  de  vervaardiging  van  tubes,  waarin  de 
tjandoe  gedaan  wordt  en  die  door  het  gebruik  vernietigd  worden , 
zoodat  het  niet  mogelijk  zal  zijn  ze  opnieuw  te  vullen,  terwijl  door 
waarmerken  tegen  namaak  zal  worden  gewaakt.  Met  de  regie  die 
ook  door  den  Heer  Groeneveldt,  op  grond  van  een  onderzoek  in 
Fransch  Indo-China  werd  aanbevolen,  zal  thans  een  proef  worden 
genomen  in  een  der  gewesten  van  Java.  Ofschoon  het  zeker  te 
hopen  is  dat  zij  goed  gelukken  zal ,  mag  toch  wel  worden  opgemerkt 
dat  eene  mislukking  van  een  proef  op  kleine  schaal ,  die  zeker  door 
de  pachters  zooveel  mogelijk  zal  worden  tegengewerkt,  geene  afdoende 
bewijzen  zou  opleveren  tegen  de  wenschelijkheid  van  de  invoering 
der  regie  over  geheel  Java,  met  algeheele  afschaffing  van  het  pacht- 
stelsel,  die  ons  althans  verlossen  zou  van  de  beschuldiging  baat  te 
zoeken  bij  de  toeneming  van  het  debiet  van  een  genotmiddel,  dat 
groote  rampen  veroorzaakt. 

Zij ,  die  van  het  opium  gebruik  maken ,  kunnen  zich ,  zooals 
wij  weten,  van  dat  heulsap  voorzien  in  door  de  Regeering  aangewezen 
verkoopplaatsen ,  kitten  genaamd.  In  de  groote  kuststeden  en  hier 
en  daar  ook  op  andere  plaatsen  zijn  dezen  zoodanig  ingericht,  dat; 
de  klant  zijn  opium  in  het  lokaal  gebruiken  kan;  daartoe  worden 
dan  bamboezen  hokjes  afgeschoten  en  van  een  rustbank  met  eenige 
kussens  voorzien,  ten  einde  hem  de  gelegenheid  te  geven  zijne 
neiging  bot  te  vieren.  Soms  zijn  deze  kitten  dan  ook  tempels,  aan; 
de  ontucht  gewijd.  Maar  in  den  regel  is  zulk  een  kit  niets  anders 
dan    een   gewone    verkoopplaats    van    opium,    waar   de   liefhebbers 


DE  OPIUM-SCHUIVER.  307 

zich  van  het  noodige  opium  voorzien  om  dat  tehuis  te  gebruiken. 
Soms  ontmoet  men  langs  de  wegen  kitten,  als  warongs  ingericht, 
waar  de  voorbijgangers  uitrusten  en  zich  voor  de  vermoeienis  van 
de  reis  met  eenige  trekken  aan  de  opiumpijp  schadeloos  stellen. 
Want  terwijl  het  opium  in  vele  streken  gekauwd  wordt,  is  dit  op 
Java  niet  gebruikelijk;  daar  wordt  het  gerookt  of,  zooals  men 
gewoonlijk  zegt,  geschoven.  De  opiumschuiver  bedient  zich  daartoe 
van  een  pijp,  die  ongeveer  een  voet  lang  en  een  duim  breed  is, 
en  aan  het  einde  eenen  breeden  kop  heeft,  van  eene  kleine  holte 
voorzien.  Hij  doet  nu  een  der  pillen,  die  de  pachter  hem  levert, 
in  die  holte  en  brengt  den  kop  van  de  pijp  in  de  vlam  van  een 
lampje,  dat  in  zijne  nabijheid  staat,  en  zuigt  den  rook  met  eenige 
trekken  naar  binnen,  totdat  het  opium  verteerd  is,  waarna  hij  deze 
beweging  zoolang  herhaalt,  totdat  hij  in  eene  soort  van  bewuste- 
loosheid neerzinkt.  Allerlei  aangename  gewaarwordingen  worden 
door  het  gebruik  van  het  opium  opgewekt,  maar  zij  worden  bij 
het  ontwaken  door  eene  geweldige  afmatting  en  lusteloosheid  opge- 
volgd en  bijna  zonder  uitzondering  grijpt  hij,  die  zich  eenmaal  aan 
het  gebruik  van  opium  heeft  overgegeven,  zoo  spoedig  mogelijk  weder 
naar  de  opiumpijp  om  zich  in  den  staat  van  gelukzaligheid  te  ver- 
plaatsen, waaruit  hij  zoo  droevig  ontwaakte.  En  hierin  ligt  het  gevaar 
van  het  opium.  Terwijl  een  matig  gebruik  volgens  het  oordeel  van 
vele  deskundigen  niet  gevaarlijk  is,  wordt  het  den  opiumschuiver 
weldra  meestal  onmogelijk  eenige  maat  te  houden.  Ten  einde  het 
volle  genot  van  het  opium  te  verkrijgen  heeft  hij  telkens  grootere 
hoeveelheden  noodig,  totdat  hij  zich  zelven  vergiftigt,  en  zijn  lichaam 
vermagerd  en  uitgeput  is,  en  hij  een  geraamte  gelijkt;  de  oogen 
verliezen  hunnen  glans,  en  de  gang  wordt  wankelend,  een  onfeil- 
baar teeken,  waaraan  men  den  verstokten  schuiver  herkent.  Al  de 
vermogens  van  lichaam  en  geest  gaan  onder  den  verderfelijken 
invloed  van  het  vergift  ten  gronde  en  eindelijk  volgt  de  dood, 
meestal  ten  gevolge  van  longen-  en  hartlijden. 

Maar  niet  alleen  het  lichaam  gaat  bij  den  opiumschuiver  den 
ondergang  te  gemoet,  ook  de  zedelijke  eigenschappen  van  den 
mensch  loopen  bij  misbruik  van  opium  groot  gevaar.  Zij ,  die  in 
staat  zijn,  zich  uit  eigen  middelen  het  noodige  opium  aanteschaffen , 
verliezen  alle  geestkracht  en  opgewektheid  tot  inspanning  van  geest 
of  lichaam ,  en  leven  alleen  gedurende  den  tijd ,  dien  zij  onder  den 


308  gardoe's. 

invloed  van  het  opium  zijn ,  terwijl  zij  de  overige  oogenblikken  ten 
prooi  zijn  aan  allerlei  kwalen  en  pijnen.  Maar  erger  nog  zijn  zij  er 
aan  toe  die.  aan  liet  opium  verslaafd,  te  behoeftig  zijn  om  zich  op 
eene  eerlijke  wijze  dat  bedwelmend  middel  te  ver.sclial1i'n.  Eenmaal 
onder  den  invloed  van  den  opiumdiüvcl  achten  zij  geen  middel  te 
slecht,  om  zich  het  vurig  begeerde  genot  te  ver-schafTen ,  en  aarzelen 
zij  niet  om  alles,  wat  zij  bezitten,  te  verkoopen  of  te  verpanden, 
ja  zelfs  hunne  dochters  en  vrouwen  opteofferen  ten  einde  aan  liuiine 
lusten  te  kunnen  voldoen.  En  is  dit  niet  meer  voldoende,  welnu  zij 
zullen  niet  aarzelen  tot  misdrijf  hun  toevlucht  te  nemen,  zoodat 
een  niet  gering  deel  van  de  aanslagen  tegen  het  eigendomsrecht  op 
,Iava  aan  het  opium  geweten  moet  worden.  En  niet  klein  is  het  aantal 
dier  misdrijven,  en  vooral  is  de  veediefstal  een  der  voornaamste 
plagen  van  den  landbouw  op  Java.  Ten  einde  tegen  deze  en  der- 
gelijke misdaden  te  waken  heeft  men  op  Java  de  zoogenaamde 
gardoe's  ingesteld.  Op  de  bevolking  des  desa's  rust  namelijk  de 
verplichting  om  des  nachts,  soms  ook  des  daags,  een  zeker  aantal 
mannen  de  wachthuisjes  te  laten  betrekken ,  die  langs  de  wegen 
geplaatst  zijn,  ten  einde  de  voorbijgangers  optenemen  en  verdachte 
personen  aantehouden.  Zij  zijn  daartoe  met  eene  eigenaardige  soort 
van  dievenvanger  gewapend,  die  uit  een  houten  vork  bestaat,  aan 
de  beide  uiteinden  met  scherpe  dorens  voorzien,  welken  met  hunne 
punten  binnenwaarts  steken ,  zoodat  het  gemakkelijk  valt  den  hals 
van  den  verdachte  in  den  vork  te  klemmen ,  tei'wijl  de  dorens  dezen 
bij  de  minste  beweging  om  zich  te  bevrijden  in  het  vleesch  dringen 
en  allen  tegenweer  onmogelijk  maken.  Jammer  maar  dat  de  meesten 
dier  wachters  juist  het  tegendeel  doen  van  hetgeen  zij  behoorden  te 
verrichten  en  vaak  den  nacht  slapend  doorbrengen,  terwijl  eenigs- 
zins  aanzienlijke  benden  in  den  regel  ongemoeid  de  gardoe's  voor- 
bijtrekken. Zoodanige  gewapende  benden ,  die  des  nachts  met  open- 
lijk geweld,  dikwijls  van  fakkellicht  voorzien,  een  huis,  soms  een 
geheel  dorp  overvallen,  noemt  men  ketjoe's;  zij  zijn  een  der  ge- 
duchtste  plagen  van  Java,  en  verdwijnen  wieder  even  plotseling  als 
zij  gekomen  zijn.  Moord  is  zelden  hun  doel;  met  veel  leven  en 
geweld  naderen  zij  in  den  regel  het  huis,  dat  zij  berooven  willen, 
ten  einde  den  bewoners  den  tijd  te  laten,  zich  met  de  vlucht  te 
redden ,  terwijl  zij  soms  den  grond  in  den  omtrek  met  voetangels 
beplanten,  om  vervolging  te  voorkomen.    Somtijds  wordt  hun  doel 


AMOK.    MATA    (il.AP.  1509 

verijdeld  en  alarm  gemaakt,  't  geen  in  den  regel  geschiedt  door 
het  slaan  in  de  rijstblokken,  dat  een  teekeu  van  onraad  voor  alle 
desabewoners  is.  Andere  roovers  gaan  minder  openlijk  te  werk; 
zij  trachten  eene  opening  in  de  bamboezen  wanden  der  hutten  te 
maken  of  een  gat  onder  de  deur  te  graven  en  zoo  binnen  te  sluipen. 
Sommigen  hunner  gebruiken  een  eigenaardig  soort  van  dievenlan- 
taarntjes,  daar  zij  vuuivliegjes  met  lijm  in  een  doosje  vasthechten 
en  bij  het  licht,  dat  dezen  verschaiTen,  hun  werk  verrichten.  Niet 
op  het  eigendom,  maar  op  het  leven  hunner  naasten  leggen  de 
amok-makers  het  toe.  Door  de  eene  of  andere  beleediging  verwoed, 
en  gewoonlijk  door  het  gebruik  van  opium  opgewonden,  heeft  een 
zoodanige  alle  heerschappij  over  zich  zelven  verloren;  met  de  bloote 
kris  gewapend  werpt  hij  zich  op  allen,  die  hij  ontmoet,  onverschillig 
of  zij  vriend  of  vijand  zijn  en  houdt  niet  op  te  moorden ,  vóór  hij 
den  doodsteek  ontvangen  heeft  of  op  eene  andere  wijze  onschadelijk 
gemaakt  is.  Iets  dergelijks  is  het  mata  glap,  een  soort  van  zins- 
verbijstering, die  den  Javaan  plotseling  overvalt  en  hem  soms  zelfs 
zijne  meest  geliefde  panden  doet  vermoorden,  onder  den  invloed 
van  visioenen,  die  hem  dezen  als  schadelijke  wezens  doen  beschou- 
wen. De  jaarboeken  der  rechtspraak  op  Java  bevatten  tal  van  voor- 
beelden dezer  tijdelijke  krankzinnigheid. 

Maar  onze  Javaan  ontwijkt  gelukkig  al  de  verzoekingen ,  waar- 
mede zijn  pad  bezet  is,  en  houdt  zich  aan  zijnen  dagelijkschen 
arbeid,  die,  naar  wij  willen  aannemen,  hem  ruim  het  noodige 
verschaft,  ja  hem  in  betrekkelijke  welvaart  doet  leven.  Aan  sparen 
zal  hij  echter  niet  licht  denken.  Zóó  beschaafd  is  hij  niet,  dat  hij 
zich  met  de  kansen  van  het  beursspel  zal  inlaten,  en  als  hij  geld 
overlegt,  zal  hij  zich  vergenoegen  het  metaal  te  bewaren  en  op 
eene  veilige  plaats  te  verbergen ,  of  nog  liever  zal  hij  het  in  sieraden 
voor  vrouw  en  kinderen  omzetten,  en  vooral  de  laatsten  worden 
zooveel  mogelijk  met  zilveren  ornamenten,  zooals  been- en  armbanden, 
opgetooid.  Waar  communaal  landbezit  bestaat,  kan  hij  geen  bouw- 
land aankoopen  en  wanneer  hij  de  spannen  kaïbouwen  bezit,  die  hij 
voor  het  bebouwen  van  zijn  land  behoeft,  dan  zijn  de  vooinaamste 
nuttige  uitgaven  opgenoemd,  welken  hij  zich  veroorlooft.  Voor  het 
overige  streeft  hij  meer  naar  een  lui  en  gemakkelijk  leven;  hij 
neemt  het  geoorloofde  getal  vrouwen  en  huurt  een  of  meer  menoem- 
pangs,   ten   einde   dezen   den  veldarbeid  en  de  heerendiensten  voor 


310  VERDIENSTEN   VAN   DEN  LANDBOUWER. 

zich  te  laten  veniclitcti.  Het  zijn  echter  maar  weinige  desabewoners 
die  Let  tot  zulk  een  trap  van  welvaart  weten  te  brongen.  Immers, 
de  overgroote  meerderheid  zelfs  der  sawahhezitters  leeft  als  het 
ware  van  den  hand  op  den  tand;  de  bouwgronden  van  den  land- 
bouwer leveren  ternauwernood  genoeg  op  voor  voeding  voor  zich 
en  zijn  gezin;  het  overige,  wat  hij  noodig  heeft,  hoe  weinig  dit 
ook  zij,  zooals  voor  kleeding,  de  gebruikelijke  feesten,  —  vaak  ook 
de  landrente,  —  moet  hij  zich  uit  de  opbrengst  van  zijn  erf  ver- 
schaffen, of  uit  nevenverdiensten;  terwijl  hij  van  geluk  mag  spreken 
indien  geene  slechte  oogsten  hem  zoozeer  achteruitzetten,  dat  hij 
zich  genoodzaakt  ziet  geld  tegen  woekerrente  optenemen  ^).  Vaak 
geraakt  hij  ook  zonder  dergelijke  buitengewone  omstandigheden  in 
de  schuld  hij  den  een  of  anderen  waronghouder  en  bij  dezen  en 
genen  voor  een  kleinigheid  in  geld  of  padi,  vooral  gedurende  den 
tijd  tusschen  het  planten  en  rijpen  van  de  rijst;  is  de  rijst  geoogst 
dan  volgt  weder  eene  periode  van  betrekkelijken  overvloed.  Gelukkig 
de  landbouwer  die  gelegenheid  heeft  om  aan  eene  onderneming  van 
nijverheid,  bv.  een  suikerfabriek,  geld  te  verdienen;  groote  sommen 
worden  daardoor  onder  de  bevolking  verspreid,  die  niet  alteen  de 
zoogenaamde  koelies  ten  goede  komen,  maar  ook  vaak  aan  geves- 
tigde landbouwers  de  gelegenheid  verschaffen  de  landrente  te  betalen. 
Voor  bet  overige  trachten  sommigen  hunner  door  het  inzamelen  van 
boschproducten,  door  vlechtwerk  enz.  een  kleinigheid  te  verdienen. 
Ook  moeder  de  vrouw  helpt  daarbij  vaak  een  handje  door  spinnen 
en  weven,  soms  ook  door  batikken,  en  niet  het  minst  door  het 
maken  en  verkoopen  van  zoetrgheden  en  andere  eetwaren.  Tal  van 
nevenbedrijveri  worden  door  verschillende  landbouwers  uitgeoefend; 
wij  komen  hierop  nader  terug  bij  de  beschrijving  van  landbouw  en 
nijverheid.  Met  ongeloofelijk  kleine  winsten  stelt  een  Javaan  zich 
vaak  tevreden ;  in  vele  gevallen  is  het  hem  genoeg  wanneer  hij  door 
den ,  trouwens  niet  zeer  afmattenden  dagelijkschen  arbeid  maar 
verzadigd  wordt.  Zoo  verhaalt  Arminius,  dat  de  meeste  eigenaars 
van  kleine  warongs  langs  de  wegen  niet  meer  verdienen  dan  dage- 
lijks vrij  gebruik  van  de  daarin  te  koop  gestelde  artikelen  benevens 


')  Zeer  belangrijke  bijdragen  omtrent  den  econoraischen  toestand  van  den 
Javaanschen  landbouwer  zijn  o.a.  te  vinden  in:  Sollewijn  Gelpke.  Gegevens  voor 
eene  nieuwe  landrente-regeling  Bat  1885  en  in  Ind.  Gids  ISSO  II.  Arminius  in  Ind. 
Gids   1889   II  en  het  aangehaalde  werk  van  den  heer  Schmalhausen. 


BELASTING   OP   HET    BKDHUF.  311 

eenige  duiten.  „Zoo  zal  iemand,  die  palen  ver  van  huis  rauwe 
cassave  opkoopt  ter  waarde  van  f  1  daarvan  zekei'en  smakelijken 
koek  bakken  op  brandhout,  dat  hij  weer  palen  ver  gehaald  heeft, 
met  6  duiten  suiker  en  10  duiten  klapper,  en  den  volgenden  dag, 
na  voor  ieder  van  zijn  5  kinderen  daarvan  1  bol  voor  ontbijt  afge- 
houden te  hebben,  de  rest  voor  niet  meer  dan  f  1.20  verkoopen." 
Het  spreekt  van  zelf  dat  niet  alle  warong-houders  zich  met  zulke 
sobere  inkomsten  tevreden  stellen,  maar  zelfs  dan  wanneer  meerdere 
winsten  uit  den  een  of  anderen  tak  van  nijverheid  worden  gemaakt 
moet  men  rekening  houden  met  het  bedrag  dat  de  fiscus  eischt, 
hoe  gering  de  voordeelen  ook  zijn,  die  uit  een  of  ander  bedrijf 
verkregen  werden.  Welk  een  zwaren  druk  deze  belasting  op  het 
bedrijf  uitoefende,  die  voor  Inlanders  2  percent  van  het  inkomen 
bedraagt,  blijkt  wel  hieruit  dat,  ofschoon  men  uitging  van  de  ver- 
onderstelling, dat  het  geringste  inkomen,  uit  de  uitoefening  van 
een  bedrijf  verkregen,  op  /  50  'sjaars  kon  worden  gesteld,  het 
inderdaad  gebleken  is  dat  het  minimum  der  belasting,  één  gulden 
'sjaars  bedragende,  geheven  werd  van  inkomens  niet  hooger  dan 
f  7.50,  f  6,  ja  zelfs  van  f  1.50!  Thans  is  deze  onbillijkheid  in  zoo- 
verre opgeheven ,  dat  inkomens  beneden  f  25  's  jaars  vrij  zullen 
zijn  en  het  minimum  vervallen  zal.  Ofschoon  deze  maatregel  zeker 
toejuiching  verdient,  wijst  deze  geheele  zaak  op  de  zwakke  zijde 
van  ons  bestuur  in  Indië  dat,  hoewel  zeker  in  menig  opzicht  veel 
weldadiger  voor  de  Inlanders  dan  het  gezag,  door  hunne  eigen 
vorsten  uitgeoefend ,  op  Europeesche  wijze  geschoeid  is  en  te  duur 
is  voor  de  geringe  draagkracht  der  Inlandsche  bevolking.  Ook 
andere  koloniale  mogendheden  hebben  met  dit  bezwaar  te  worstelen 
en  staan  evenzeer  voor  het  schijnbaar  onoplosbaar  raadsel,  hoe  aan 
de  Inlanders  de  zegeningen  te  verschaffen  van  een  rechtvaardig  en 
verlicht  bestuur,  zonder  dat  de  weldaden,  die  dit  verschaft,  een 
te  grooten  fmancieelen  druk  op  de  bevolking  leggen! 

Wij  keeren  weder  tot  onzen  landbouwer  terug,  die  zich  lang- 
zamerhand grooter  aanzien  in  de  desa  verwerft,  zoodat  er  eene 
partij  over  begint  te  denken,  hem  tot  dorpshoofd  te  kiezen,  zoodra 
die  betrekking  openvalt.  Wanneer  dit  het  geval  is  moet,  volgens 
de  bepalingen  van  S.  1878.47,  —  waarin  regels  voor  de  verkie- 
zingen der  dorpshoofden  op  Java  gesteld  werden ,  —  het  districts- 
hoofd ,  na  overleg  met  den  controleur ,  binnen  een  maand  eene  ver- 


312  VERKIEZING    VAN    EKN    DESAHOOFD. 

gaderinp  beleggen,  waartoe  alle  kiesgeroelitigdeii  wuiden  opgeroepen. 
Het  komt  ei'  nu  voor  de  candidaten  op  aan  in  dien  tiisschientijd 
de  gunst  der  kiezers  te  winnen  ')•  Allerlei  middelen  worden  daartoe 
aangewend,  die  ons  overtuigen  dat  de  menschen  onder  alle  hemel- 
streken, bij  veel  verschil,  toch  veel  overeenkomst  met  elkander  hebben. 
Een  der  machtigste  helbuomeii  is  liet  gezag  van  hooggeplaatste 
Inlandsche  ambtenaren,  van  den  regent  b.  v.,  die  soms  al  zijn 
invloed  aanwendt  om  den  een  ot'  anderen  candidaat  te  doen  zege- 
vieren; niet  altijd  uit  zuivere  beweegiedenen ,  maar  vaak  om  een 
oiiderdanigen  handlanger  in  het  dorpsbestuur  te  hebben.  Maar  dit 
doorzien  de  dorpsbewoners  ook  en  het  gebeurt  wel  dat  zij  een  candi- 
daat niet  kirzen,  juist  omdat  de  regent  hem  begunstigt.  Anderen 
werken  meer  direct  op  de  kiezers  en  zoeken  hunne  stemmen  te  winnen 
door  het  geven  van  feesten  enz. .  waarbij  de  wajang  en  de  gamelan 
niet  mogen  ontbreken,  zoodat  de  tijd  vóór  de  veikiezing  tot  de 
aangenaamste  dagen  van  den  desaman  behoort  en  menigeen  wel 
elk  jaar  zoo'n  verkiezing  zou  willen  hebben.  Velen  geven  allerlei 
beloften  ten  beste,  dat  zij  hunne  begunstigers  overal  zullen  voor- 
tiekken,  hen  vrijstellen  van  heeiendiensten,  hunne  belastingen 
verminderen;  ja  er  zijn  er,  die  beloven,  de  belasting  gedeeltelijk 
te  zullen  overnemen,  alles  onder  voorbehoud  dit  later  weder  te 
vergeten,  tenzij  zij  beseffen  dat  zij  den  steun  hunner  partij  behoe- 
ven, want  wanneer  deze  hun  ontvalt  zijn  zij  geen  oogenblik  van 
hunne  plaats  zeker.  De  tegenstanders  vatten  dan  weer  moed ,  en 
daar  er  weinige  hoofden  zijn  die  niet  iets  op  hunne  zondenregisters 
hebben,  valt  het  der  tegenpartij  gemakkelijk  hen,  die  door  weinigen 
gesteund  worden,  bij  het  bestuur  zwart  te  maken  en  te  doen  vallen. 


o 


Merkwaardig  is  de  neiging  van  niet  weinige  Javanen  om  minder 
bekwamen  tot  hoofd  te  kiezen ,  uit  viees  dat  de  schranderen  uit 
hun  midden  al  te  goed  voor  hun  eigen  belang  zouden  zorgen. 
Daartegenover  staat  het  vroeger  meermalen  waargenomen  feit,  dat 
uit  verbanning  teruggekeerde  misdadigers  enz.,  door  de  bevolking 
tot  hoofd  gekozen  werden  „omdat  zij  veel  van  de  wereld  gezien 
hebben ,"  terwijl  het  misdrijf  door  het  ondergaan  der  straf  geboet 
en   de  misdadiger  dus  weder  gereinigd  is.    Thans  is  echter  bepaald 


1)  Zie   mijn    opstel    in  de  Volksalman.  van  de  Maatsch.  tot  Nut  van  't  alp;emeen. 
1876.    A.  P.  Stoorvogel  in  Ind.  Gids  1889.  I.  C.  Poensen.   Med.  N.  Zend.  XXXVII. 


VERKIEZING    VAN    ICKN    DESAHOOFD.  313 

dat  de  resident,  die  de  keuze  moet  goedkeuren,  dit  niet  doen  mag 
wanneer  de  verkozene  reeds  wegens  wangedrag  als  dorpsliool'd  of 
uit  'slands  dienst  ontslagen  is  of  wanneer  hij  vroeger  tot  sommige, 
zelfs  vrij  lichte  straffen  was  veroordeeld. 

Eindelijk  is  de  groote  dag  aangebroken ,  en  de  kiezers  begeven 
zich  nu  naar  de  voor  de  verkiezing  aangewezen  plaats,  die  zooveel 
mogelijk  binnen  den  kring  der  gemeente,  en  nooit  buiten  het  onder- 
district gelegen  moet  zijn.  Vroeger  moesten  zij  dikwijls  naar  de  hoofd- 
plaats van  het  regentschap  komen  en  werd  de  keuze  in  de  woning 
van  den  regent  of  het  distiictshoofd  uitgebracht ,  wat  een  ongun- 
stigen  invloed  had  op  de  opkomst  der  kiezers  en  allerlei  kuiperijen 
bevorderde.  De  keuze  moet  worden  uitgebracht  ten  overstaan  eener 
commissie,  uit  den  controleur  en  het  districtshoofd  of  onderdis- 
trictshoofd  bestaande.  Wanneer  zij  zitting  heeft  genomen  heeft  de 
stemming  gewoonlijk  op  uiterst  eenvoudige  wijze  plaats.  Geen  ge- 
heime stemming,  geen  stembus  of  stembriefjes,  maar  de  menigte 
hurkt  in  eerbiedige  houding  .neder,  terwijl  ieder  kiezer  plaats  neemt 
achter  den  candidaat,  wiens  partij  hij  volgt  Men  weet  toch  te 
voren,  wie  zich  candidaat  zullen  stellen  en  de  verschillende  mede- 
dingers nemen  hunne  plaatsen  zooveel  mogelijk  vooraan,  opdat  zij 
goed  in  het  oog  zullen  vallen.  Allerlei  dwaze  tooneelen  komen  hierbij 
voor.  Hier  is  het  een  landbouwer,  die  zijn  stem  aan  een  candidaat 
beloofd  heeft,  maar  op  het  laatste  oogenblik  overloopt  en  zich 
achter  een  ander  plaatst  en  koddig  is  de  verontwaardiging  die  deze 
handeling  bij  de  aanhangers  van  den  eersten  candidaat  opwekt. 
Soms  trachten  de  leden  van  de  eene  partij  hunnen  aanhang  te 
vergrooten  door  kennissen  of  vrienden,  die  elders  neêrhurken ,  toe 
te  roepen  zich  bij  hen  te  plaatsen  of,  zoo  zij  daarin  verhinderd 
worden  door  den  eerbied,  dien  de  tegenwoordigheid  der  commissie 
inboezemt,  werpen  zij  hen  in  het  geniep  met  steentjes  om  hunne 
aandacht  te  trekken  en  hen  dan  te  wenken,  hunnen  candidaat  te 
verlaten.  Soms  zitten  er  tot  tien  candidaten,  enkelen  zonder  één 
volgeling,  die  dan  onder  het  gelach  der  anderen  spoedig  afdruipen. 
In  den  aanvang  bemoeit  de  commissie  zich  niet  met  hetgeen  onder 
de  menigte  omgaat  en  dikwijls  komt  de  zaak  van  zelf  terecht, 
wanneer  een  der  candidaten  zoovele  kiezers  op  zijn  hand  heeft,  dat 
hij  de  meerderheid  op  zich  vereenigt.  Maar  wanneer  dit  het  geval 
niet  is  en  er  zich  een  aantal  partijen  vormen  dan  raadt  zij  weleens 


344  IIKT   DKSAIIOOFD. 

aan  dat  de  candidateii,  die  slechts  zeer  weiiiip;e  volfrelingen  hebben, 
zich  zullen  teru|^trekken  en  dat  al  hunne  aanhangers  zich  achter  de 
overblijvenden  zullen  scharen.  Bij  staking  van  stemmen  wordt  hij 
als  gekozen  beschouwd,  die  in  liet  oog  der  commissie  de  meeste 
waarborgen  schijnt  aantebieden.  De  keuze  moet  nu  nog  door  den 
resident  worden  goedgekeurd,  die  echter  slechts  in  bepaald  aange- 
wezen gevallen  die  goedkeuring  mag  weigeren  Dit  alles  geldt 
natuurlijk  alleen  van  die  desa's,  waar  het  recht  van  verkiezen  der 
hoofden  door  de  bevolking  bestaat;  waar  de  volksgebruiken  dit  niet 
medebrengen  of  het  met  verkregen  rechten  van  anderen  strijdt, 
zooals  op  de  particuliere  landen  en  in  de  vrije  desa's,  wordt  het 
recht  tot  kiezen  niet  ingevoerd. 

Ziedaar  nu  onze  landbouwer  hoofd  van  zijn  dorp,  soms  met 
niet  onaardige  verdiensten.  Want  in  de  eerste  plaats  is  het  aandeel 
in  de  velden,  dat  hem  wordt  toegewezen,  grooter  dan  dat  van  de 
overige  desabewoners,  (soms  wel  10%  der  gezamenlijke  sawahs),  en 
bovendien  worden  zijne  akkers  door  zijne  ondergeschikten  voor  hem 
bebouwd  en  heeft  hij  het  recht  van  hunne  diensten  ook  voor  andere, 
huishoudelijke  doeleinden  gebruik  te  maken.  Waar  de  Gouverne- 
mentskoffiecultuur  bestaat,  is  hij  in  het  genot  van  cultuurprocenten 
terwijl  hij  voor  de  inning  der  landrenten  en  andere  belastingen 
insgelijks  zekere  procenten  van  het  Gouvernement  krijgt,  en  soms 
ook  een  aandeel  in  de  djakat  en  pitrah  geniet,  zoodat  er  desa- 
hoofden zijn,  die  meer  dan  f  300  's  maands  verdienen,  ofschoon 
in  den  regel  de  inkomsten  veel  minder  en  soms  zeer  gering  zijn. 
Eene  eigenlijke  bezoldiging  ontvangen  zij  niet.  Dat  zij  ook  nog 
wel  op  andere  wijze  uit  hun  ambt  voordeelen  weten  te  verkrijgen, 
hebben  wij  reeds  vernomen.  Daaientegen  zijn  de  werkzaamheden , 
welken  zij  te  verrichten  hebben ,  vaak  niet  gering.  Zij  behooren  de 
belangen  hunner  gemeenten  te  behartigen ,  maar  tevens  die  van 
den  Staat  niet  uit  het  oog  te  verliezen ;  zij  zorgen  voor  de  billijke 
verdeeling  der  velden  en  zijn  verantwoordelijk  voor  de  betaling  der 
landrente  en  voor  den  juisten  omslag  dezer  belasting  over  de  desa- 
bewoners; zij  waken  voor  de  orde  en  rust  in  hun  dorp,  houden 
allerlei  registers  bij,  en  zijn  met  de  handhaving  eener  goede  politie 
belast,  terwijl  zij  ten  slotte  de  bevelen  ten  uitvoer  moeten  leggen, 
die  hun  door  het  hoogere  gezag,  zooveel  mogelijk  door  tusschen- 
komst    van  het  Inlandsch  bestuur,  worden  overgebracht  en  welken 


GEBRUIKEN   nij    OVERI.IJDr.N. 


315 


op  tal  van  bestimrsaangelegenheden,  heerendiensten ,  cultures  en 
wat  niet  al  betrekking  hebben;  in  één  woord  zij  vertegenwoordigen 
hun  dorp  in  alle  gevallen ,  waarin  dit  betrokken  is.  Het  valt  dan 
ook  vaak  moeilijk  geschikte  personen  voor  die  betrekking  te  vinden, 
vooral  daar,  waar  het  loon  zeer  gering  is.  Zwaar  is  ook  de  ver- 
zoeking, waarin  het  desahoofd  geplaatst  is  door  de  inning  der  land- 
rente  enz.,  hem  toevertrouwd,  want  ofschoon  er  bepalingen  bestaan, 
die  hem  verplichten  het  geld  te  storten ,  zoodra  hij  /  50  heeft  ont- 
vangen, is  zelfs  dit  bedrag  eene  groote  verleiding  voor  hem,  en 
menig  desahoofd  weet  de  verzoeking  niet  te  weerstaan  dat  geld 
geheel  of  gedeeltelijk  voor  zich  zelf  te  besteden. 

Keeren  wij  thans  weder  tot  onzen  Javaan  terug,  wiens  loopbaan 
ten  einde  spoedt.  Door  ouderdom  overvallen  legt  hij  zijne  betrekking 
neder  en  staat  zijne  velden  aan  zijne  kinderen  af,  om  zijne  laatste 
dagen  in  rust  door  te  brengen.  Doch  eene  zware  ziekte  overvalt 
hem,  en  de  gewone  geneesmiddelen,  die  elke  Inlandsche huismoeder 
van  eenigen  stand  in  het  medicijnkistje  bewaart,  baten  niet,  't  geen 
ons  niet  verwonderen  zal  wanneer  wij  vernemen  dat  de  middelen 
uit  de  vakjes  vaak  maar  op  de  gis  genomen  worden.  De  ziekte  begint 
eenen  ernstigen  keer  te  nemen,  en  de  doekoen  of  Javaansche  genees- 
kundige, meestal  eene  oude  vrouw,  die  nimmer  eenige  bepaalde 
opleiding  genoten  heeft,  maar  volgens  oude  gewoonten  de  genees- 
kunst uitoefent,  wordt  geroepen  om  genezing  aantebrengen.  Maar 
al  hare  middelen ,  zooals  het  toedienen  van  sommige  kruiden  en 
het  wrijven  der  ledematen  baten  niet;  zelfs  kunnen  de  bezweringen, 
waarmede  zij  niet  spaarzaam  is  en  de  djimats,  die  zij  uitdeelt, 
geen  herstel  te  weeg  brengen,  en  de  lijder  sterft,  dikwijls  ten 
gevolge  der  behandeling.  ^)  Het  geheele  huisgezin  en  de  bloedver- 
wanten zijn  reeds  te  samen  gekomen ,  ten  einde  het  oogenblik  afte- 
wachten ,  waarop  de  zieke  den  geest  geeft  en  zijne  aandacht  door 
aanroepingen  tot  Allah  en  Mohammed  bij  de  hoogere  belangen  te 
bepalen.  Dikwijls  worden  eenige  vromen ,  santri's  enz.  geroepen , 
ten  einde  een  gedeelte  van  den  Koran  voortelezen.  Zoodra  de  zieke 
gestorven  is  heffen  de  vrouwen  een  geweldig  gejammer  aan,  zoodat 
men  den  indruk  krijgt  van  eene  hopelooze  smart,  die  haar  vervult; 
doch  in   den  regel   duurt  de  droefheid  niet  langer,  dan  tot  de  be- 


')  Zie  J.  Kreemer.  Med.  N.  Zend.  XXXVI.  Zie  ook  id  XXXIV.  p.  335. 


316  BEGRAFKNIS. 

ffrafenis  en  alles  keert  dan  weder  tot  het  oude  terug.  Onmiddellijk 
lui  liet  overlijden  wordt  liet  lijk  herhaalde  malen  gewasschen,  vour 
welke  dienst  zij,  die  dit  werk  verricht  hebben,  met  wat  siiih  en 
eenig  geld  beloond  worden.  Daarna  wordt  het  lijk  in  het  doods- 
kleed gehulil,  uit  lijnwaad  bestaande,  dat  om  het  lichaam  gewikkeld 
wordt  soms  tot  zevenmaal  toe,  en  op  een  draagbank  gelegd,  met 
het  hoofd  naar  het  Noorden  gewend,  terwijl  de  geestelijken  voort- 
gaan hunne  gebeden  te  prevelen.  Gewoonlijk  heeft  de  begrafenis 
binnen  24  uur  na  den  dood  plaats;  zij  is  meer  of  minder  plechtig, 
naar  mate  van  het  aanzien  van  den  overledene.  Uet  lijk  wordt  op  de 
lijkbaar  gelegd,  in  de  lijkkleederen  gewikkeld,  en  <iaaiover  worden  op 
gebogen  bamboezen  een  paar  sarongs  gespreid.  Aan  bloemen,  die  over 
de  lijkbaar  gestrooid  worden,  ontbreekt  het  hoogst  zelden;  boven  het 
hoofdeinde  van  het  lijk  wordt  het  zonnescherm  gehouden.  De  priesters, 
familie-leden  en  bekenden  loopen  aan  de  zijden  en  om  de  lijkbaar, 
terwijl  ook  wel  een  rij  personen  met  witte  vlaggetjes  zich  daarbij 
voegt.  Doodkisten  schijnen  in  de  Voisteidandeii  wel  in  gebruik  te  zijn, 
doch  elders  luet,  tenzij  het  lijk  over  verre  afstanden  vervoerd  moet 
worden.  Wanneer  de  stoet  bij  het  graf  gekomen  is  wordt  het  lijk 
in  den  kuil  nedergelaten  en  op  de  rechterzijde  gelegd  met  het  gelaat 
naar  de  qibla,  d.  w.  z.  de  richting  van  den  Kaaba  te  Mekka, 
werwaarts  men  zich  ook  bij  het  gebed  moet  wenden.  Daarna  wordt 
door  de  priesters  de  adsan,  —  de  oproeping  tot  het  gebed,  —  uitge- 
sproken, en  de  kuil  dicht  gemaakt,  doch  zoodanig  dat  er  een  vrije 
ruimte  overblijft,  't  geen  vaak  geschiedt  door  bamboezen  in  den 
grond  van  den  kuil  te  steken,  die  men  dan  met  gevlochten  bamboe 
bedekt.  De  Islam  leert  toch  dat  elke  doode  door  een  tweetal  engelen 
zal  bezocht  worden,  die  hem  over  zijn  geloof  zullen  ondervragen, 
en  daartoe  behoort  hij  zich  in  zijn  graf  te  kunnen  oprichten.  Om 
hem  op  dit  bezoek  voortebereiden  wordt  na  het  sluiten  van  den 
kuil  eene  formule,  talqim  genaamd,  aan  het  lijk  voorgezegd,  waarna 
de  geestelijke  het  gebed  voor  de  dooden  uitspreekt.  Hiermede  is  de 
plechtigheid  afgeloojjen.  Het  graf  wordt  meestal  slechts  door  een 
kleine  verhevenheid  van  aarde  aangewezen .  waar  paaltjes  aan  het 
hoofd  en  voeteneind  van  het  lijk  uitsteken.  Bij  aanzieidijken  is  het 
echter  wel  gebruikelijk,  grafteekenen  opterichten.  Dat  op  zekere 
tijden  na  het  overlijden  sedekahs  of  oftermaaltijden  ter  eere  van  de 
afgestorvenen   gegeven   worden   deelden  wij  vroegei'  (p.  248)  mede; 


DE    VASTEN.  317 

bovendien  is  do  8ste  maand  van  het  Moslemsdie  jaar  op  vele  plaat- 
sen van  Java  voor  de  hulde  aan  de  overledenen  bestemd,  die  deels 
in  het  schoonmaken,  met  bloemen  versieren  en  met  een  welriekend 
smeersel  bestrijken  der  graven ,  deels  in  ofTermalen  bestaat.  Naar 
het  schijnt  meent  men  dat  de  geesten  na  den  iS^en  dier  maand 
hunne  graven  mogen  bezoeken,  zoodat  het  dan  de  geschikte  tijd  is 
hunne  hulp  aftesmeeken.  Volgens  den  Heer  Poensen  ^)  worden  op  eeu 
van  de  dagen  dier  maand  olïermalen  bij  het  desahoofd  gehouden, 
bij  wien  de  desabewoners  de  oiTerspijzen  brengen,  die  zij  in  por- 
tiën  verdeelen  van  welken  er  vier  voor  Adam  en  Eva,  en  even  zoovelen 
aan  den  beschermgeest  der  desa  gewijd  zijn.  Voor  het  overige  is  de 
avond  aan  allerlei  feestelijkheden  gewijd,  waarbij  ook  de  noodige 
dowa's  niet  ontbreken.  Algemeen  schijnt  dit  gebruik  echter  niet  op 
Java  te  zijn;  vaak  worden  de  graven  den  dag  vóór  het  einde  der 
poewasa  of  vasten  schoongemaakt,  waarna  men  den  volgenden  dag 
in  feestgewaad  de  graven  gaat  bezoeken. 

De  vasten,  waarvan  wij  zooeven  spraken,  is  eene  verplichting 
door  de  wet  opgelegd  aan  alle  Moslemen  die  daartoe  in  staat  zijn 
en  niet  bepaaldelijk  zijn  vrijgesteld.  Zij  bestaat  hierin  ,  dat  de  vas- 
tende geen  eten  of  drinken  op  welke  wijze  ook  in  het  lichaam  mag 
brengen,  en  zich  van  alle  zingenot,  zelfs  van  het  rooken  van  tabak 
en  het  gebruik  van  reukwerk  moet  onthouden,  terwijl  hij  zooveel 
mogelijk  in  godsdienstige  stemming  moet  veikeeren.  Die  verplichting 
bestaat  gedurende  de  geheele  negende  maand,  Ramelan  geheeten,en 
moet  dan  eiken  dag  worden  in  acht  genomen  van  zonsopgang  tot 
zonsondergang.  Zij  vangt  aan  zoodra  de  nieuwe  maan  der  maand 
Ramelan  zichtbaar  is  of,  zoo  deze  niet  kan  worden  waargenomen,  30 
dagen  nadat  de  maan  der  vorige  maand  was  gezien.  Daar  voor  de 
Moslemen  het  maanjaar  geldt,  waarbij  elke  maand  op  30  dagen 
gesteld  wordt,  spreekt  het  van  zelf  dat  de  vasten  op  elke  maand 
van  ons  jaar,  en  dus  in  de  verschillende  moesons  kan  vallen. 
Op  Java  bereidt  men  zich  reeds  in  de  8ste  maand  door  allerlei 
sedekah's  op  de  vasten  voor^);  den  29sten  dier  maand  viert  men 
o.  a.  de  sedekah  poenggahan,  waarmede  men  de  geesten  der  ver- 
oordeelden bij   hun  opvaren  uit  de  hel  tegemoetgaat  en  waarbij  de 


')  Med.  Ned.  Zend.  X.  31. 

-)  W.  Hoezoo.  Med.  Ned.  Zend.  XXXI, 


318  DK    VASTEN. 

maaltijd  hoofdzakelijk  uit  een  soort  paniiekoeken  van  rijstineel  be- 
staat. Na  het  eindigen  dier  sedekah  wordt  eene  algemccne  reiniging 
gehouden,  terwijl  de  geloovigen  ten  half  vier  uur  in  den  middag 
door  het  slaan  op  de  bedoeg ,  hier  en  daar  ook  door  kanonschoten , 
gewaarschuwd  worden  dat  de  vastenmaand  op  handen  is.  Dit  slaan 
op  de  bedoeg  wordt  gedurende  de  geheele  maand  van  middernacht 
tot  half  drie  uur  's  morgens  herhaald  als  teeken  dat  het  etens-tijd 
is,  want  even  goed  als  het  eene  verplichting  is  om  gedurende  den 
dag  te  vasten,  even  zoo  is  het  voorgeschreven  dat  men  na  zonsonder- 
gang die  vasten  door  een  maaltijd  breken  moet  en  nog  vóór  zonsop- 
gang zich  door  het  nemen  van  voedsel  vooi'  de  komende  onthouding 
moet  versterken.  In  niet  weinige  streken  van  Java  wordt  de  verplich- 
ting tot  vasten  vrij  getrouw  nagekomen,  godsdienstige  bijeenkomsten 
hebben  allerwege  plaats,  terwijl  ook  door  de  vromen  het  doen  van 
belangrijke  zaken  liefst  buiten  de  maand  Ramelan  wordt  uitgesteld 
en  ook  door  de  Iidandsche  rechtbanken  in  die  maand  geene  zittin- 
gen gehouden  worden.  Op  de  avonden  van  de  5  laatste  oneven  dagen 
der  maand  ')  worden  de  zoogen.  sedekah-malem  gegeven,  offermalen 
voor  welken  het  noodige  door  de  desabewoners  beurtelings  bij  hunne 
hoofden  moet  worden  geleverd,  evenals  de  mindere  hoofden  dit  bij 
hunne  meerderen  moeten  doen.  Oorspronkelijk  was  het  maal  ten 
behoeve  der  armen  bestemd;  tegenwoordig  wordt  het  echter  door 
de  familie  enz.  genuttigd. 

Na  het  einde  der  vasten  heeft  een  der  beide  groote  feesten 
plaats,  die  volgens  de  voorschriften  van  den  Islam  op  godsdienstige 
wijze  moeten  worden  gevierd  en  wel  door  het  houden  van  een  ge- 
meenschappelijk gebed,  evenals  op  den  Vrijdag,  thans  gevolgd  door 
eene  preek.  Maar  bovendien  wordt  dit  feest,  de  hari  raja  of  bakda 
poewasa,  nog  op  luisterrijke  wijze  gevierd  en  aldus  de  vreugde  te 
kennen  gegeven  dat  men  gelukkig  de  vasten  ten  einde  heeft  ge- 
bracht. Op  dien  dag  gaan  de  jongeren  aan  de  ouderen,  de  minderen 
aan  de  meerderen  en  de  Inlandsche  hoofden  in  groot  kostuum  aan 
de  regenten  den  knie-  of  voetkus  brengen  ten  einde  vergiffenis  voor 
begane  fouten  te  vragen,  terwijl  personen  van  gelijken  rang,  geen 
familie  zijnde,  elkaar  de  hand  geven.   Ook  Europeesche  ambtenaren 


')   In  den  Ind.  arch.  wordt  het  begin  van  den  dag  bij  zonsondergang  gerekend, 
zoodat  de  avond  tot  den,  naar  onze  begrippen  daarop  volgenden  dag  behoort. 


MOSLEMSCHE   FEESTEN.  319 

en  ingezetenen  komen  den  regent  hunne  opwachting  maken  om  hem 
geluk  te  wenschen  met  het  einde  van  de  vasten.  Zooveel  mogelijk 
steekt  men  zich  in  de  beste  plunje;  vuurwerk  wordt  afgestoken,  en 
hier  en  daar  wordt  er  geïllumineerd;  de  graven  worden  bezocht;  de 
gamelan  wordt  weder  bespeeld,  op  den  aloen-aloen  van  den  regent 
worden  soms  dierengevechten  of  tornooi-spelen  gegeven ;  kortom  er 
heerscht  een  algemeene  vreugde  en  opgewektheid,  die  vele  Euro- 
peanen in  den  waan  heeft  gebracht  dat  men  hier  met  iets  als  ons 
nieuwjaarsfeest  te  doen  heeft,  zoodat  deze  dag  ook  wel  het  Inland- 
sche  nieuwe  jaar  genoemd  wordt,  niettegenstaande  deze  maand 
eerst  de  10de  van  het  Moslemsche  jaar  is.  Ook  wordt  op  dezen  dag 
de  vroeger  vermelde  pitrah  gegeven.  Vromen  vieren  dit  feest  door 
het  bijwonen  van  het  gebed  in  de  mesdjid  en  door  godsdienstige 
sedekahs  ten  hunnen  huize;  zij  vasten  ook  nog  wel  van  den  2den 
tot  8sten  dag  der  maand,  evenals  zij,  die  verzuimde  vasten-dagen 
hebben  intehalen.  Daarna  wordt  dan  op  nieuw  een  feest,  de  bakda 
sawal  gevierd. 

Het  tweede  der  door  den  Islam  voorgeschreven  feesten  is  dat, 
't  geen  gevierd  wordt  op  den  lOden  dag  der  maand  waarin  de  hadj 
gehouden  wordt  en  wanneer  de  pelgrims  een  offerdier  behooren  te 
slachten.  Ook  buiten  het  heilig  gebied  wordt  die  dag  gevierd  met 
een  feest,  op  Java  de  bakda  besar  genoemd,  waarbij  ook,  behalve 
het  voorgeschreven  gemeenschappelijke  gebed,  enkele  feestelijkheden 
plaats  hebben  en  ook  hier  en  daar  offers  gebracht  worden.  Deze 
dag  wordt  echter  met  veel  minder  opgewektheid  gevierd  dan  het 
eerstgenoemde  feest.  Maar  behalve  deze  beide  groote  feesten  worden 
in  verschillende  Moslemsche  landen  nog  verschillende  herinnerings- 
dagen  gevierd ,  vaak  zelfs  met  meer  luister  dan  de  beide  officieele 
feesten ,  terwijl  daarbij  vaak  allerlei  plaatselijke  gebruiken  bewaard 
zijn  die  soms  van  den  tijd  vóór  den  Islam  afkomstig  zijn.  Een  dezer 
feesten  is  het  Hasan-  en  Hosein-feest ,  gevierd  ter  eere  van  Hosein , 
den  kleinzoon  van  Mohammed,  dat  vooral  bij  de  Sjiiten  zeer  in 
eere  is,  maar  op  Java  weinig  meer  wordt  gevierd.  Des  te  meer 
hecht  men  ook  daar  aan  de  viering  van  den  Moeloed,  het  feest  ter 
eere  van  de  geboorte  van  den  profeet ,  die  op  den  12den  dag  der 
3de  maand  gesteld  wordt.  Bij  dit  feest  worden  echter  geen  gemeen- 
schappelijke gebeden  gehouden,  doch  overal  op  Java  in  de  mesdjids, 
soms  zelfs  in  particuliere  woningen,  gemeenschappelijke  dsikirs  ver- 


320  W.   VOrtSTKNI-ANDKN. 

richt.  (Vik  hierbij  hebben  verschillende  feestelijkheden  plaats  die 
vaak  zclt's  zes  dagen  te  voren  aanvaiif^en.  Willen  wij  echter  eens 
bijzonder  luisterrijke  viering  van  dezen  dag  bijwonen,  dan  moeten 
wij  ons  naar  de  Vorstenlanden  begeven.  Voordat  wij  ons  echter 
daartoe  opmaken,  willen  wij  een  enkel  woord  in  het  midden  brengen 
om  de  bijzondere  toestanden  te  beschrijven,  die  daar  bestaan  en 
enkelen  der  voornaamste  personen  te  leeren  kennen,  welken  wij 
daar  zullen  aantreffen. 

Zooals  van  zelf  spreekt  wordt  onze  aandacht  het  eerst  getrokken 
door  zijne  Hoogheid  den  Soesoehoenan  Pakoe  Boewana,  Senapati 
Ingalaga,  Ngabdoerrahman,  Sajidin,  Panatagama  d.  i.  voorwerp  van 
eerbiedige  hulde,  spil  der  wereld,  opperbevelhebber  in  den  oorlog, 
dienaar  van  den  Barmhartige,  heer  van  den  godsdienst,  regelaar 
van  den  godsdienst.  Afstammeling  van  de  oude  vorsten  van  Mataram 
staat  hij  hoog  in  de  achting  der  Javanen  aangeschreven  en  ofschoon 
van  bijna  alle  macht  beroofd  wordt  hij  met  koninklijke  pracht  en 
luister  omgeven,  en  door  alle  Inlanders,  die  hem  naderen,  met 
bijna  godsdienstigen  eerbied  behandeld.  Te  midden  van  een  uitge- 
lezen en  talrijk  serail  slijt  hij  zijne  dagen  binnen  den  Kraton; 
vorstelijke  inkomsten  zijn  hem  toegelegd,  om  daaruit  de  uitgaven 
voor  zijne  schitterende  hofhouding  te  bestrijden  en  zijne  dienaren 
te  beloonen.  Zij  bestaan  hoofdzakelijk  uit  de  opbrengsten  zijner 
landen,  uit  de  belastingen,  die  hij  onder  Nederlandsch  toezicht 
van  zijne  onderdanen  heft  en  uit  eene  jaarlijksche  uitkeering,  die 
onze  Regeering  hem  uitbetaalt,  als  vergoeding  voor  het  gemis 
van  sommige  inkomsten,  die  bij  verschillende  tractaten  aan  ons 
bestuur  zijn  afgestaan.  Zijn  gezag  strekt  zich  uit  over  alle  Inlanders , 
die  zijn  gebied  bewonen ;  de  Europeanen  en  oostersche  vreemde- 
lingen zijn  echter  onmiddellijk  aan  het  Europeesche  bestuur  onder- 
geschikt. Maar  zelfs  over  zijne  eigen  onderdanen  regeert  hij  niet 
onbeperkt ;  zijne  machtige  bondgenoot  en  Souverein,  de  Nederlandsche 
Regeering,  voegt  hem  eenen  raadsman  en  gids  toe,  die  onder  de 
meest  hoffelijke  vormen  te  zorgen  heeft,  dat  de  gesloten  tractaten 
worden  nagekomen  en  dat  het  bestuur  over  den  Inlander  gevoerd 
wordt  zooveel  mogelijk  overeenkomstig  onze  begrippen  van  eene 
goede  regeering.  Deze  vertrouwde  gevolmachtigde,  de  resident,  heeft 
een  geheel  andere  stelling  als  zijne  ambtgenooten  in  de  Gouver- 
nements-residentiën.  Een  direct  gezag  bezit  hij  niet,  en  alleen  door 


BESTUUR   IN    SOERAKARTA.  321 

zijne  raadgevingen,  aan  welken  hij  ecliter,  zoo  noodig,  gepasten klem 
kan  bijzetten,  oefent  hij  eencn  invloed  uit,  die  weinig  van  eene 
werkelijke  machtsoefening  verschilt,  vooral  sedert  1873,  toen  in  de 
binnenlanden  Europeesche  assistent-residenten  werden  aangesteld, 
die  ook  met  het  toezicht  op  de  politie  zijn  belast.  Deze  laat 
echter  veel  te  wenschen  over,  daar  de  politie-hoofden  door  den 
vorst,  den  rijksbestierder  of  de  regenten  benoemd  worden  en  vaak 
uit  het  uitschot  hunner  omgeving  gekozen  worden.  Zonder  toestem- 
ming van  den  resident  mag  de  vorst  de  hoofdplaats  niet  verlaten, 
of  briefwisseling  met  andere  vorsten  voeren,  die  daarenboven  altijd 
door  zijne  bemiddeling  plaats  moet  hebben.  Het  is  vooral  door  tus- 
schenkomst  van  eenen  hooggeplaatsten  Inlandschen  ambtenaar,  dat 
de  resident  invloed  op  het  bestuur  uitoefent,  want  zelden  bemoeit 
de  Soesoehoenan  zich  met  de  onmiddellijke  leiding  der  zaken,  en 
bijna  altijd  laat  hij  deze  aan  zijne  rechterhand,  den  Raden  Adipati 
over.  Deze  vizier  of  rijksbestierder,  die  door  den  Gouverneur  Gene- 
raal aangesteld  en  ontslagen  wordt,  ontvangt  behalve  zijne,  hem 
door  den  vorst  toegelegde  apanages,  ook  een  bezoldiging  van  liet 
Gouvernement  waardoor  hij  zoo  goed  als  geheel  afhankelijk  van  het 
Nedeilandsche  gezag  is.  Hij  kan  als  de  spil  beschouwd  worden, 
waarom  het  bestuur  in  Soerakarta  zich  beweegt.  In  rang  op 
den  Soesoehoenan  volgt  de  oudste  echte  zoon  van  den  vorst,  als  hij 
meerderjarig  geworden  is  en  door  het  Gouvernement  tot  Pangéran 
Adipati  Anom  of  troonsopvolger  is  verklaard;  hij  ontvangt  dan 
hooge  titels  en  aanzienlijke  inkomsten  in  land  en  geld.  De  oudste 
der  zonen,  uit  selirs  gesproten,  draagt  den  titel  van  Pangéran 
Ngabéhi;  de  overige  zonen  voeren  na  hunne  meerderjarigheid  den 
titel  Pangéran  Aria.  Daar  de  adel  op  Midden-Java  op  de  afstam- 
ming van  den  vorst  berust,  spreekt  het  van  zelf  dat  de  rang  honger 
is,  naarmate  de  drager  daarvan  nader  met  den  regeerenden  Soesoe- 
hoenan verwant  is  en  dat  hij  ook  een  hoogeren  titel  voert  dan  de 
verder  verwijderden.  Zulke  titels  zijn  voor  mannen,  behalve  de  reeds 
genoemde  titel  Pangéran,  die  van  Raden.  Mas  en  Bagoes,  die  ook 
vaak  gecombineerd  gevoerd  worden;  de  afstamming  uit  padmi's  óf  selirs 
is  eveneens  van  invloed  op  den  titel,  die  eenen  adellijke  toekomt. 
Ook  aan  de  vrouwen  worden  adellijke  titels  toegekend;  de  padmi's 
dragen  den  naam  van  Ratoe,  evenals  de  echte  dochters  na  haar 
huwelijk.  Vóór  dien  tijd  worden  zij  Raden  ajoe  genaamd,  terwijl  de 
II.  21 


322  BESTL'UR   IN   SOERAKARTA. 

dochters  van  selirs  den  titel  van  Raden  ajoe  en  vóór  haar  huwelijk 
dien  van  Raden  adjeng  voeren.  De  selirs  zelven  behouden  hare 
eigen  adellijke  titels  indien  zij  dezen  bezitten;  anders  worden  zij 
gewoonlijk  Raden  of  Raden  ajoe  genaamd.  Eene  verdere  uiteenzet- 
ting van  de  adellijke  titels  in  de  Vorstenlanden  en  elders  op  Java 
gedragen ,  zou  ons  te  ver  voeren  ^) ;  alloen  merken  wij  op  dat  titels 
ook  vaak  in  de  vrouwelijke  lijn  overgaan;  dat  de  vorsten  ook  adellijke 
titels  verleenen  aan  hen,  die  niet  van  hooge  geboorte  zijn,  b.  v. 
wanneer  een  zoodanige  met  een  prinses  huwt,  en  dat  het  ook  niet 
zelden  voorkomt  dat  adellijke  familiën  na  eenigen  tijd  geheel  in  het 
volk  opgaan  en  hunne  afstammelingen  zelfs  den  adellijken  titel  ver- 
liezen. Ook  het  Gouvernement  verleent  soms  adellijke  titels  aan 
personen  van  mindere  geboorte,  die  tot  regenten  worden  benoemd. 
De  Javaansche  maatschappij  is  verdeeld  in  afdeelingen,  golon- 
gans,  van  welken  één  alle  mannelijke  leden  der  vorstelijke  familie 
van  echte  geboorte  omvat  en  onder  den  Pangeran  Adipati  staat.  De 
mannen,  die  uit  selirs  afstammen,  zijn  gesteld  onder  den  Pangeran 
Kamisepoeh,  gewoonlijk  de  oudste  broeder  van  den  Soesoehoenan , 
uit  eene  padmi  geboren.  De  vrouwen  in  den  Kraton,  die  niet  tot 
de  vorstelijke  familie  behooren,  staan  onder  eene  vrouw  met  den 
titel  van  Njaï  Mas  Adipati.  Aan  het  hoofd  der  geestelijkheid  staat 
de  Mas  pengoeloe;  de  militairen  met  hunne  huisgezinnen  vormen 
een  andere  golongan ,  geplaatst  onder  het  hoofd  der  lijfwacht,  en 
dienen  hoofdzakelijk  voor  vertoon  bij  feestelijke  gelegenheden.  Een 
hoogst  belangrijke  afdeeling  eindelijk  is  de  Kapatian,  die  onder  den 
Rijksbestierder  staat  en  de  burgerlijke  ambtenaren  omvat.  De  hoogsten 
dier  ambtenaren  voeren  den  titel  van  Boepati's,  die  weder  in  ver- 
schillende categoriën  verdeeld  zijn,  en  tot  welken  in  de  eerste 
plaats  de  Boepati's  najaka  behooren,  die  een  soort  van  staatsraad 
vormen  en  leden  zijn  van  de  Pradata  of  Inlandsche  rechtbank  ter 
hoofdplaats.  De  helft  hunner  hebben  hunne  bezigheden  binnen  den 
Kraton;  de  andere  helft  daarbuiten.  Een  vijftal  andere  Boepati's 
staan  aan  het  hoofd  van  verschillende  departementen,  zooals  de 
„Onder-Majoor"  of  thesaurier  van  den  Soesoehoenan,  tevens  chef  van 
diens  huis,  de  chef  van  het  huis  van  den  Kroonprins,  het  hoofd  der 
kalangs   (p.   200) ,  de  inspecteur  der  transportmiddelen  en  eindelijk 


I 


';  Zie  Mr  L.  W.  C.  v.  d.  Berg.  De  Inl.  rangen  en  titels  op  Java  en  M.  Bat.  1887. 


BESTUUR   IN    D.IoK.IAKAIiTA. 


323 


de  Boepati-djeksa  of  hoofdfiskaal.  Van  veel  belang  zijn  de  Boepati's- 
politie  of  regenten  der  hoofdplaats  en  der  afdeelingen,  die  onder 
den  rijksbestierder  met  het  voeren  van  het  bestuur  belast  zijn,  in 
overleg  met  den  resident  benoemd  en  ontslagen  worden,  en  hier- 
door, alsmede  door  eene  bezoldiging,  die  zij  van  Gouvernementswege 
ontvangen,  onder  den  invloed  van  het  Europeesche  gezag  staan. 
Ofschoon  ook  in  het  rechtswezen  die  invloed  zich  eenigszins  heeft 
weten  te  doen  gelden,  wordt  de  rechtspraak  over  Inlanders  in 
Soerakarta  nog  geheel  door  's  vorsten  rechtbanken  uitgeoefend,  en 
voornamelijk  door  de  Pradata  gedé  ter  hoofdplaats,  en  de  Pradata's 
kaboepaten  in  de  binnenlanden,  die  geheel  uit  Inlandsche  leden 
zijn  samengesteld,  terwijl  zoowel  te  Solo  als  te  Djokja  een  Soerambi 
wordt  aangetroffen,  een  priesterraad,  aan  welke  de  berechting  van 
geschillen,  voortvloeiende  uit  de  godsdienstige  wetten  en  bepalingen 
is  opgedragen.  De  Kadipaten  eindelijk  spreekt  recht  over  alle  burger- 
lijke vorderingen,  tegen  familie-leden  van  den  Soesoehoenan  ingesteld. 
De  inrichting  van  het  bestuur  te  Djokja,  waar  de  bovengenoemde 
titels  eenigszins  gewijzigd  gedragen  worden,  komt  met  de  beschre- 
vene in  hoofdtrekken  vrijwel  overeen;  de  vorst,  Sultan  Amangkoe 
Boewana  (die  de  wereld  in  zijn  schoot  draagt),  voert  behalve  de 
titels,  ook  aan  den  Soesoehoenan  toekomende,  nog  dien  van 
Kalipatoellah  of  stedehouder  van  God.  Wat  het  rechtswezen  betreft, 
is  de  macht  van  den  vorst  er  meer  beperkt,  daar  de  strafzaken  zoo 
goed  als  geheel  aan  zijne  rechtbanken  onttrokken  zijn  en  beslist 
worden  door  de  crimineele  rechtbank,  waarin  de  resident  voorzitter 
is.  Ook  de  beide  ons  reeds  bekende  zoogen.  onafhankelijke  prinsen 
(I.  p.  495.  II.  p.  15)  hebben,  ofschoon  leenmannen  van  het  Gou- 
vernement, toch  huime  eigen  ambtenaren  en  rechtbanken,  en  ont- 
vangen een  subsidie  van  de  Regeering,  waarvoor  zij  verplicht  zijn 
eene  kleine  krijgsmacht  te  onderhouden.  Zij  voeren  den  titel  van 
Pangéran  Adipati  Aria;  de  Solosche  vorst  heeft  den  naam  van 
Praboe  Prang  Wedana  (de  vorst  die  opperbevelhebber  is  in  den 
oorlog) ,  welke  op  zijn  40ste  jaar  door  het  Gouvernement  in  Mangkoe 
Negara  (die  het  rijk  op  zijn  schoot  heeft)  veranderd  wordt.  Zijn 
collega  draagt  den  naam  Praboe  Soerja  di  laga  (de  vorst  die  zon  is 
van  den  oorlog),  welke  eveneens  later  verwisseld  wordt  in  dien 
van  Pakoe  Alam  (spil  der  wereld).  Beide  prinsen  ontvangen  militaire 
rangen   van  de  Regeering,  evenals  de  Soesoehoenan  en  de  Sultan, 


324  i.ANDvrRnri'Ti. 

die  den  rang  van  generaal-officier  verkrijgen ,  terwijl  ook  nog  ver- 
scheidene andere  Inlandsche  groeten  als  officier  a  la  suite  bij  het 
Nederlandsch  Indische  leger  worden  gevoerd. 

Wij  hebben  ons  tot  nog  toe  hoofdzakelijk  bezig  gehouden  met 
de  groeten  en  aanzienlijken  in  de  Vorstenlanden;  het  wordt  tijd  ook 
een  woord  te  wijden  aan  den  minderen  man,  die  daar  in  de 
binnenlanden  gevestigd  is,  en  wiens  toestand  grootendeels  bepaald 
wordt  door  den  eigenaardigen ,  vroeger  (p.  30)  reeds  met  een  enkel 
woord  besproken  vorm  van  grondbezit,  in  die  residentiën  bestaande  '). 
In  de  Vorstenlanden  wordt  aangenomen  dat  de  vorst,  behou- 
dens enkele,  weinig  beteekenende  uitzonderingen,  den  vollen  eigen- 
dom der  gronden  heeft,  en  daarover  volgens  vaste  regels  mag 
beschikken.  De  inkomsten  van  een  deel  dier  gronden  behoudt  hij 
voor  zichzelven.  Een  ander  deel  is  bestemd  tot  onderhoud  van  de 
leden  der  vorstelijke  familie,  met  dien  verstande  dat  dit  genot  in 
het  3de  geslacht  reeds  vermindert  en  in  het  5de  geheel  ophoudt. 
De  overige  gronden  w-orden  afgestaan  als  bezoldiging  aan  hen,  die 
bij  den  vorst  in  dienst  zijn ,  van  den  hoogsten  staatsdienaar  tot  den 
vasten  ambachtsman  toe,  en  wel  naar  de  mate  van  de  waardigheid 
van  het  ambt  en  van  den  staat,  dien  de  titularis  moet  voeren. 
Sommigen  dezer  apanage-houders  exploiteeren  nu  zelven  die  landen; 
dit  is  echter  de  uitzondering,  daar  de  meesten  hunner  de  exploitatie 
hunner  landen  aan  pachters  (bekel)  afstaan,  die  daarvoor  een 
zekere  huursora  betalen  benevens  een  bekti  of  huldebewijs,  dat  in 
eens  bij  het  sluiten  van  het  contract  voldaan  wordt  en  ook  daarna, 
waanneer  de  pacht  verlengd  wordt.  De  bekel  laat  nu  weder  vaak 
door  anderen  den  grond  bebouwen,  dikwijls  bij  wijze  van  het 
maron-stelsel ,  waarbij  de  verhuurder  de  helft  en  de  bebouwer  de 
andere  helft  van  den  oogst  verkrijgt.  Eene  dergelijke  overeenkomst 
wordt  ook  wel  door  den  apanage-houder  met  zijn  bekel  aangegaan. 
Op  deze  wijze  van  grondbezit  werd  nu  door  de  Europeesche  nijver- 
heid een  stelsel  van  cultures  gevestigd.  Industriëelen  sloten  nl.  met 
de  apanage-houders  enz.  overeenkomsten,  waarbij  zij  hunne  rechten 
op  den  grond  overnamen.  Maar  daar  het  hen  te  doen  was  om 
producten   voor   de  Europeesche  markt  te  teelen   volgden   zij   niet 


')  R.   M.   C.  V.  Alphen  in  Ind.  Gids  1882.  II.  Ind.  Weekbl.  v.  h.  Regt.  n°.  "1331. 
"Versl.  Ind.  Genootsch.  26  Oct.  1886.  8  Mt.  1887.  12  Jan.  1892.  24  Jan.  1893. 


LANDVF.UllUUn.  325 

het  maron-stelsel ,  maar  het  zoogen.  glebaggan-stelsel,  waarbij  niet 
de  opbrengst  van  den  grond ,  maar  de  grond  zelf  verdeeld  werd. 
Met  de  bevolking  werd  toch  overeengekomen  dat  deze  twee  vijfden 
van  den  grond  ter  harer  beschikking  zou  verkrijgen;  één  vijfde 
wordt  gewoonlijk  aan  het  hoofd  van  het  dorp  afgestaan,  als  beloo- 
ning voor  de  moeite  aan  het  toezicht  enz.  verbonden  ^).  Het  over- 
blijvende deel  behoort  nu  geheel  aan  den  industrieel,  gewoonlijk 
landhuurder  genaamd,  welke  nu  dien  grond  met  gewassen,  voor 
de  Europeesche  markt  geschikt,  door  de  bevolking  laat  bebouwen 
en  daarbij  gebruik  maakt  van  de  diensten  die  hij ,  als  plaatsver- 
vanger van  den  apanage-houder,  van  haar  mag  vorderen.  Die 
bevolking  heeft  dus  niet,  zooals  in  de  Gouvernements-landen  het 
geval  is,  rechten  op  den  grond,  maar  is  niet  anders  dan  eene 
verzameling  van  daglooners,  die  wel  is  waar  sommige  rechten 
tegenover  den  landhuurder  bezit,  maar  toch  veel  minder  rechts- 
zekerheid heeft  dan  in  de  meeste  streken  op  Java  en  ook  grootere 
opbrengsten  heeft  aftegeven,  dan  daar  gevorderd  worden,  terwijl 
het  ook  niet  te  ontkennen  valt  dat  de  groote  macht  van  den  land- 
huurder tegenover  de  bevolking  hare  bedenkelijke  zijde  heeft.  Aan 
den  anderen  kant  heeft  de  geschetste  toestand  voor  den  landhuurder 
weder  dit  bezwaar,  dat  hij  slechts  tijdelijk,  —  gewoonlijk  voor 
twintig  jaar,  —  over  den  grond  kan  beschikken  en  daarna  aan  de 
willekeur  van  den  geapanageerde  is  prijsgegeven ,  tenzij ,  zooals  wel 
gebeurd  is,  door  den  vorst  de  aangegane  contracten  opnieuw,  en 
even  willekeurig,  worden  verlengd.  Een  reglement,  in  1884  (S.  9) 
en  1891  (S.  255)  herzien,  geeft  voorschriften  omtrent  deze  landver- 
huur,  die  overigens  door  de  Inlandsche  wetten  wordt  beheerscht. 
Na  ons  aldus  eenigszins  in  de  Vorstenlanden  te  hebben  georiën- 
teerd, willen  wij  een  der  garebegs  bijwonen,  zooals  de  3  feesten 
aldaar  genoemd  worden  en  wel  de  garebeg  moeloed  in  Djokjakarta  ^). 
Reeds  zeer  vroeg  in  den  morgen  stroomen  de  desabewoners  te  samen ; 
weldra  zenden  de  voornaamste  dienaren  van  den  vorst  hunne 
gamelans  naar  den  Kraton,  waar  dezen  ten  toongesteld  worden,  terwijl 
ook  de  krijgslieden,  —  voor  een  deel  eenvoudige  desa-menschen ,  — 


')  Het  spreekt  van  zelf  dat  deze  overeenkomsten  naar  mate  van  de  behoeften 
der  verschillende  cultures  gewijzigd  worden;  hier  wordt  slechts  een  type  uitgekozen. 

■)  Eene  uitvoerige  beschrijving  der  feesten  geeft  v.  Delden  Laërne  in  Ind.  Gids 
1887.  I. 


326 


DE  GAREDEG   MOKI.OEI). 


zich  met  huniio  vlaggetjes,  lansen  en  pieken  opstellen  en  aan  het 
geheel  eon  vioolijk  aanzien  geven.  Allen,  die  den  vorst,  in  welke 
hoedanigheid  ook  dienen,  komen  hem  hulde  bewijzen.  Intusschen 
begeven  zich  de  ambtenaren,  officieren  en  voornaamste  Europeesche 
ingezetenen  naar  de  woning  van  den  resident,  waarheen  zich  ook  de 
onafhankelijke  prins  met  zijn  gevolg  begeeft.  Tegen  tien  uur  zendt 
de  Sultan  een  tweetal  zijner  hofbeambten  naar  den  resident,  om 
hem  uittenoodigen  met  zijn  gevolg  in  den  Kraton  te  komen  en  in 
plechtigen  optocht  trekt  men  naar  den  vorst,  die  zich  in  groote 
staatsie  in  de  receptiezaal,  een  vierkanten  open  pendapa,  ophoudt. 
Gezeten  op  een  gouden  dampar,  —  een  stoel  met  vier  pooten,  doch 
zonder  leuning,  —  wordt  hij  omstuwd  door  talrijke  volgelingen, 
die  thans  allen  in  de  hof  kleeding  gedost  zijn,  daar  alleen  bij  Euro- 
peesche feesten  door  de  grooten ,  die  een  officiersrang  bekleeden , 
de  uniform  mag  worden  aangelegd.  Zij ,  die  de  hof  kleeding  dragen , 
bedekken  hun  hoofd  met  een  zwarte  muts,  die  van  onder  en  boven 
even  wijd  is  en  waaronder  het  haar,  alleen  in  den  nek  samen- 
gebonden, verder  geheel  los  over  den  rug  hangt.  Hun  bovenlijf  is 
naakt;  een  tot  boven  den  enkel  reikende,  aan  de  pijpen  eenigszins 
met  galon  versierde  nauw  sluitende  broek  bedekt  het  benedenlijf  dat 
ook  door  een  bijzondere  soort  van  sarong  bekleed  is,  die  om  het  lijf  met 
een  gordel  wordt  vastgemaakt,  waarin  de  kris  steekt.  Ook  de  vrouwen 
bedekken  het  bovenlijf  niet  en  dragen  slechts  de  sarong,  boven  de 
borst  vastgemaakt,  die  de  armen  en  schouders  geheel  bloot  laat. 
De  vorst  treedt  den  resident  tot  bij  den  ingang  van  de  pendapa 
te  gemoet,  en  noodigt  hem  uit  op  een  stoel  plaats  te  nemen,  die 
aan  zijne  linkerzijde  staat  en  met  geele  zijde  bedekt  is,  terwijl  het 
gevolg  zich  naar  rang  en  stand  ordent.  Nadat  de  resident  eenige 
oogenblikken  gezeten  heeft,  en  daarna  met  den  Sultan  en  enkele 
Europeanen  een  bezoek  aan  de  Ratoe's  gebracht  heeft ,  gaat  de  vorst , 
met  den  resident  gearmd,  naar  den  Siti  inggil;  zijn  geheel  gevolg, 
mannelijk  en  vrouwelijk,  volgt  hem,  terwijl  de  rijkssieraden ,  uit 
gouden  voorwerpen  bestaande,  hem  door  dochters  der  meest  aan- 
zienlijken achterna  worden  gedragen.  Nadat  de  gamelans  zich  heb- 
ben doen  hooren,  heeft  er  parade  plaats  van  de  troepen  van  den 
vorst;  dezen,  voor  een  deel  allerpotsierlijkst  in  uniformen  van  de 
vorige  eeuw  uitgedost  en  met  ruikers  en  groen  versierd,  trekken  al 
tandakkende   of  dansende   den  vorst  voorbij;   de   gamelans  worden 


DE   OAREBEG   MOELOED.  327 

bespeeld  en  de  rijkssieraden  voorbij  gedragen  en  iets  later  komen 
een  tweetal  hoofden  der  dansmeiden ,  wier  bovenlijf'  met  boréh  is 
ingesmeerd,  en  die  een  allerzonderlingsten  dans  voor  den  vorst  uit- 
voeren. Een  aantal  dienaren  van  den  vorst  zijn  reeds  te  voren  gena- 
derd, en  dragen  groots  ramen  van  ruwbekapte  djatihouten  balken, 
opgestapeld  met  allerlei  eetwaren;  bergen  (goenoengans)  van  gebak, 
rijst,  vruchten  enz,  welken  voor  de  bevolking  zijn  bestemd.  Zoodra 
de  last  om  ze  uittedeelen  uitgevoerd  is,  wijdt  de  Sultan  een  dronk 
aan  het  heil  van  den  garebeg,  die  door  een  aantal  andere  toasten 
gevolgd  wordt,  welke  in  eene  volgorde  worden  uitgebracht  die  sinds 
jaren  dezelfde  is,  zooals  trouwens  alles,  wat  deze  feesten  betreft, 
met  de  meest  mogelijke  nauwkeurigheid  volgens  de  gewoonte  gere- 
geld is.  Hierna  gaat  de  stoet  in  optocht,  waarbij  zelfs  olifanten, 
albino's  en  dwergen  niet  ontbreken ,  naar  het  residentie-huis ,  waar 
een  groot  feestmaal  wordt  aangerecht ;  ook  hierbij  worden  een  aantal 
vastgestelde  dronken  uitgebracht,  waarna  de  Sultan,  door  den  assistent- 
resident begeleid,  weder  naar  den  Kraton  terugkeert.  Eens  in  de 
8  jaren  wordt  dit  feit  met  buitengewone  plechtigheid  gevierd;  dan 
worden  alle  rijks-erfstukken  aan  de  bevolking  vertoond  en  begeeft 
de  resident  met  zijn  gevolg  zich  naar  de  moskee  waar  de  Sultan 
uit  een  kleinen  aarden  pot  rijst  aan  de  prinsen  en  aanzienlijken 
uitdeelt,  op  hetzelfde  oogenblik  dat  de  goenoengans  op  den  aloen- 
aloen  onder  het  volk  worden  verdeeld. 

Zijn  deze  plechtigheden  door  den  invloed  der  Europeanen  gewij- 
zigd, een  echt  Javaansch  feest  mag  het  tijgergevecht  genoemd 
worden.  Op  allerlei  wijzen  zoekt  de  Inlander  zich  van  het  roofdier 
te  ontdoen,  dat  zijn  kudden  belaagt;  daar  de  tijger  gewoonlijk  eerst 
den  volgenden  dag,  nadat  hij  een  dier  gedood  heeft,  terug  komt 
om  zijn  prooi  te  verslinden,  plaatst  men  vaak  in  de  nabijheid  water 
met  rattenkruid  of  verbindt  een  geweer  zoodanig  aan  het  gedoode 
beest,  dat  het  wapen  van  zelf  afgaat,  als  de  tijger  het  aas  aan- 
raakt. Maar  vaak  is  het  er  om  te  doen  den  vijand  levend  te  vangen; 
dit  geschiedt  op  verschillende  wijzen,  o.  a.  door  het  graven  van 
een  gat,  met  dunne  takken  en  graszoden  bedekt  of  door  het  stellen 
van  vallen.  Een  soort  van  val  is  bijzonder  vernuftig  bedacht.  Een 
gesloten  kooi  wordt  geplaatst  in  het  midden  van  een  dubbele  rij 
palisaden,  die  van  boven  bedekt  zijn,  en  een  cirkel  om  de  kooi 
vormen,  terwijl    in  de  buitenste  palisade  een  deur  is  aangebracht, 


328  TlJGKnOKVECHT. 

dit^  alleen  van  buiten  kan  pfenpenrl  worrlcn.  Een  geit  of  ander  dier 
woidt  in  de  kooi  geplaatst;  de  tijger,  die  haar  geblaat  hoort,  sluipt 
door  de  openstaande  deui'  binnen  de  ruimte,  door  de  palisaden 
omgeven,  en  die  juist  breed  genoeg  is  om  hem  doortelaten.  Hij 
gaat  nu  in  die  ruimte  door  en  aan  de  plaats  gekomen,  waar  de 
deur  naar  binnen  gevallen  is,  duwt  hij  die  voort  maar  sluit  juist 
daardoor  de  eenige  opening  af  waardoor  hij  zou  kunnen  ontsnappen. 
Gelukt  het  nu  den  tijger  levend  te  vangen,  dan  brengt  men  hem 
naar  de  tijgerhokken  in  den  Kraton  en  zoodra  er  een  zeker  getal 
van  deze  dieren  bij  elkander  is,  neemt  het  spel  een  aanvang.  Wij 
begeven  ons  daartoe  naar  den  aloen-aloen,  en  nemen  de  zitplaatsen 
in,  die  ons  de  gelegenheid  geven  het  strijdperk  te  overzien,  waar 
de  tegenpartij  van  den  tijger,  de  buffel,  reeds. heen  en  weer  stapt. 
Het  geweldige  roofdier  bevindt  zich  in  een  hok ,  door  een  schuifdeur 
van  het  perk  gescheiden;  op  eenen  wenk  van  den  vorst  wordt  de 
schuif  geopend  en  de  tijger  in  de  gelegenheid  gesteld  zich  met  den 
bullel  te  meten.  Zeer  dikwijls  gebeurt  het  echter,  dat  geen  van 
beide  partijen  lust  heeft,  den  doodelijken  kamp  aantevangen;  ten 
einde  hen  daartoe  aantevuren,  prikkelt  men  dan  de  huid  van  den 
buffel  met  eene  stekelige  plant,  of  men  begiet  hem  met  een  aftreksel 
van  Spaansche  peper;  den  tijger  bedekt  men  met  stroo,  dat  men 
daarna  in  brand  steekt.  Gewooidijk  is  de  buffel  de  overwinnaar, 
vooral  omdat  de  tijger  in  de  beperkte  ruimte  de  gelegenheid  mist, 
behoorlijk  zijn  sprong  te  nemen.  De  overwinning  van  den  buffel  is  zeer 
ten  genoege  van  de  toeschouwende  volksmassa,  die  in  hem  haren  kamp- 
vechter  ziet.  Een  andere  wijze  om  den  gevangen  tijger  te  bestrijden, 
is  het  zoogenaamde  rampok.  Een  aantal  Javanen,  in  twee  of  meer 
rijen  geschaard  en  met  pieken  gewapend,  vormt  een  vierkant  om 
het  hok,  waarin  de  tijger  zich  bevindt,  dat  met  brandbare  stoffen 
bedekt  is.  Op  een  wenk  van  den  vorst  nadert  een  tweetal  mannen 
het  hok,  opent  de  schuif  en  steekt  het  hok  in  den  brand,  alles  op 
eene  langzame  en  eerbiedige  wijze,  terwijl  zij  het  niet  zullen  wagen 
de  nabijheid  van  den  tijger  te  verlaten,  vóór  de  vorst  hun  daartoe 
de  vergunning  verleent,  waarna  zij  zich  even  langzaam  en  statig 
verwijderen  als  zij  gekomen  zijn.  De  tijger,  door  den  rook  en  de 
vlammen  bedwelmd,  heeft  in  den  aanvang  gewoonlijk  geen  besef 
van  den  toestand,  waarin  hij  verkeert;  zijn  eenig  streven  is  om 
zoo  spoedig  mogelijk  zich  te  verwijderen,  maar  weldra  bemerkt  hij, 


bedaja's  en  serimpi's.  329 

dat  een  levende  heining  hem  den  uitweg  verspert.  Overal  blikt  hij 
rond,  of  hij  geene  opening  vindt  om  te  ontsnappen,  maar  waar  hij 
komt  worden  hem  de  gestrekte  pieken  tegengehouden.  „Hij  laat" 
zoo  beschiijft  v.  Hoëvell  i)  een  dergelijk  schouwspel ,  „een  kort  en 
schor  gebrul  hooren,  en  loopt  in  galop,  dwars  door  't  carré  naar 
den  tegenovergestelden  kant.  Maar  overal  dalen  een  dozijn  lansen 
als  een  ijzeren  heg  hem  tegen  .  .  .  Zijn  galop  wordt  nog  sneller  en 
gejaagder,  —  al  langs  de  rijen,  —  met  fonkelende  oogen  —  daar 
valt  hij  in  woede  en  vertwijfeling  op  de  speerlieden  aan!  Maar  't  is 
zijn  laatste  sprong.  Op  de  lansen  opgevangen,  tuimelt  hij  achteruit, 
rolt  een  paar  malen,  hals  over  kop,  over  den  grond,  springt  weer 
op  de  beenen,  doet  nog  eenige  stappen  verder,  werpt  zich  nog  eens, 
maar  flauw  en  wankelend  op  zijne  vijanden  —  tot  hij  nieuwe  won- 
den ontvangt,  en  zich  omwentelende  en  den  grond  met  zijn  bloed 
vervende ,  als  een  onverschrokken  held  voor  de  overmacht  is  gevallen." 
Vroeger  liet  men  ook  wel,  bij  wijze  van  Godsoordeel,  beschuldigden 
met  stompe  krissen  tegen  tijgers  vechten;  overwonnen  zij  in  den 
strijd  dan  werden  zij  voor  onschuldig  gehouden.  Een  geheel  ander 
soort  van  dierengevecht  is  de  op  Java  wel  gebruikelijke  strijd  van 
een  bok  tegen  een  wild  zwijn,  waarbij  de  toeschouwers  zich  verma- 
ken met  de  vlugge  sprongen  van  den  bok  en  de  logge  bewegingen, 
die  het  wilde  zwijn  maakt. 

Liefelijker  is  het  tooneel ,  dat  de  serimpi's  en  bedaja's  aan  de 
Vorstenhoven  ons  aanbieden  ^).  Deze  namen  duiden  bepaalde  dansen 
aan,  maar  worden  vaak  ook  aan  hen  gegeven,  die  de  dansen  opvoeren. 
De  serimpi-dans  wordt  slechts  door  4,  in  een  enkel  geval  door  5 
danseressen  verricht,  nooit  door  mannen;  de  bedaja-dansen  kunnen 
ook  door  als  vrouwen  verkleede  mannen  worden  opgevoerd ,  terwijl 
danseressen  of  dansers  ten  getale  van  negen  optreden,  die  even- 
zoovele  nimfen  der  Godin  van  het  Zuiden,  de  Ratoe  kidoel  (bl.  36), 
voorstellen.  Deze  danseressen,  die  uit  de  aanzienlijkste  vrouwen  van 
den  Kraton  ,  met  uitzondering  van  de  dochters  van  den  vorst,  gekozen 
worden,  behooren  tot  het  „corps  de  ballet"  van  den  vorst,  dat  te 
Djokja  uit  30  a  40  adellijke  meisjes  bestaat,  die  zelden  ouder  dan 
17  jaar  zijn  en  in  den  regel  eerst  op  haar  13de  a  14de  jaar  kunnen 

')  Uit  het  Ind.  leven  2e  dr.  Amst.  1865  p.  115. 

=)  J.  Groneman.  In  den  Kedaton  te  Jogjakarta.  Leiden  1888  en  in  Tijdschr.  Ind. 
aaidr.  Gen.  1882. 


330  bedaja's  kn  skrimpi's. 

optreden;  ook  knapen  van  hooge  peboorte  behooren  daartoe.  Sommige 
regenten  bezitten  ook  zulk  een  corps  (luiiseressen  en  dansers,  rnaar 
mogen  slechts  zeven  hunner  laten  optreden.  De  dans  bestaat  in 
bewegingen  van  alle  licliaamsdeelen,  zelfs  van  vingers  en  teenen, 
naar  vaste  regels,  die  het  karakter  der  handeling,  welke  de  danse- 
ressen voorstellen,  moeten  uitdrukken;  zij  spreken  zelven  niet  maar 
worden  begeleid  door  den  gamelan  en  een  koor  van  zangeressen 
en  zangers,  terwijl  een  dalang  de  inleiding  tot  het  optevoeren  stuk 
voorleest.  Prachtig  is  de  dos  dezer  edelvrouwen,  die  verandert  naar 
mate  van  het  verhaal,  dat  zij  aanschouwelijk  voorstellen.  Een  denk- 
beeld daarvan  kan  ons  de  volgende  beschrijving  geven ,  aan  het 
werk  van  Dr.  Groneraan  ontleend.  De  bedaja's,  die  den  dans  Praboe 
déwa  opvoeren,  dragen  een  sarong  met  bepaalde  batikfiguren  die, 
in  strijd  met  de  dagelijksche  gewoonte,  aan  de  linkerzijde  afhangt 
om  het  rechterbeen  meer  vrijheid  van  beweging  te  geven.  Het  kapsel 
is  met  tal  van  bloemen  versierd,  bovendien  rijzen  langgesteelde 
trilbloemen  van  edel  metaal  boven  den  juweelen  kam  omhoog.  De 
ooren  zijn  met  zilveren  bladeren  getooid  die,  even  als  de  bloemen 
van  metaal  met  juweelen  bezet  zijn,  terwijl  juweelen  de  ooren  ver- 
sieren. Een  zwartfluweelen ,  met  goud  geboorde  krijgsrok  omsluit 
het  bovenlijf  en  dekt  de  schouders,  de  armen  bloot  latend  die, 
evenals  al  wat  onbedekt  is,  met  boréh  zijn  ingesmeerd;  een  zijden 
sjerp,  door  een  gordel  van  gouden  of  zilveren  platen  gesteund,  omgordt 
het  midden.  De  beide  vóór  de  beenen  afhangende  slippen  worden 
onder  het  dansen  beurtelings  en  naar  vaste  regels  opgenomen  en 
weder  losgelaten  of  over  armen  of  schouder  geslingerd;  de  beide 
voeten  behandelen  den  sleep  op  ongeveer  dezelfde  wijze.  Een  dolk 
met  gouden  scheede,  de  greep  met  melati-bloemen  omkranst,  steekt 
links  in  den  gordel ;  tal  van  gouden  en  zilveren  en  met  juweelen 
bezette  sieraden,  waaronder  de  driedubbele  halvemaanvormige  borst- 
platen uitblinken,  tooien  hals  en  boezem,  bovenarm,  pols  en  vingers. 
De  hoogstgeboren  danseressen  dragen  nog  een  diamanten  vlinder 
achter  op  de  haarwrong.  Een  viertal  vrouwelijke  beambten  begeleiden 
de  danseressen  om  onmiddellijk  alle  schade  te  herstellen,  die  gedu- 
rende den  dans  aan  het  toilet  mocht  worden  toegebracht.  Langzaam 
en  statig  bewegen  de  danseressen  zich  op  de  maat  van  den  gamelan; 
hare  dans  bestaat  niet  in  eene  luchtige  en  losse  rythmus,  maar  in 
het  aannemen  van  plastische. en  sierlijke  standen,  die  er  op  berekend 


TORNOOI-SPEL.  331 

zijn  om  hare  lenigheid  en  de  schoonheid  der  lichaamsvormen  te 
doen  uitkomen.  Mare  dans  stelt  steeds  het  een  of  ander  gedeelte 
van  een  heldendicht  voor;  dan  weder  eens  dagen  zij  elkander  ten 
strijde  uit,  grijpen  naar  den  gouden  boog  en  schieten  hare  lichte 
vederen  pijlen  af;  een  oogenblik  later  vallen  zij  op  de  knieën,  om 
de  genade  van  den  overwinnaar  aftesmeeken ,  of  zij  vertoonen  zich 
in  al  hare  schoonheid,  terwijl  zij  zich  fier  verheffen,  en  met  hare 
pauwenveeren  schilden  elkander  uittartend  toewenken !  Een  zeld- 
zaam schouwspel,  dat  vooral  aan  het  hof  te  Djokja  in  zijn  grootste 
pracht  kan  worden  aanschouwd ,  is  de  vroeger  genoemde  wajang- 
orang,  aan  welke  aldaar  vaak  100 — 150  mannen  en  vrouwen  deel- 
nemen. Die  groote  opvoeringen,  welke  echter  niet  dikwijls,  soms 
slechts  om  de  10  a  15  jaren  voorkomen,  duren  van  3  tot  5  dagen 
en  vorderen  3  a  4  maanden  voorbereiding.  Minder  zeldzaam  zijn  de 
beksan-dansen,  die  slechts  stukken  uit  dichtwerken  of  krijgsdansen 
voorstellen  en  in  den  regel  door  zeer  fraai  gekostumeerde  jonge 
mannen  of  knapen  van  goeden  huize  worden  vertoond. 

Een  mannelijker  vermaak  is  het  tornooi-spel  of  senenan,  dat 
alleen  door  de  hoofden  of  grooten  wordt  gehouden,  bij  de  vorsten 
op  Saterdag  plaats  heeft  en  bij  de  regenten  alleen  op  Maandag 
werd  vertoond.  Een  aantal  dier  grooten  verzamelt  zich  daartoe  te 
paard  en  in  staatsiekleeding  op  den  aloen-aloen,  met  lange  speren 
gewapend,  die  van  de  scherpe  punten  ontdaan  zijn,  en  rijden  paars- 
gewijze het  plein  in  het  rond,  terwijl  de  gamelan  hare  toonen  doet 
hooren.  Op  een  gegeven  teeken  verlaten  de  beide  voorste  ruiters 
den  stoet  en  snellen  in  scherpen  draf  op  elkander  toe,  terwijl  elk 
hunner  zijn  tegenpartij  uit  het  zadel  tracht  te  lichten  of  zijne  lans  te 
breken;  daarna  voegen  zij  zich  weder  bij  den  stoet  en  worden  door 
een  tweetal  der  andere  ruiters  gevolgd,  totdat  allen  hunne  krachten 
gemeten  hebben.  Potsenmakers  vergezellen  den  optocht  en  brengen 
door  huime  kluchten  en  sprongen  eenige  afwisseling  in  den  ernst 
van  het  spel.  Somtijds  wordt  het  spel  besloten  door  eene  belachelijke 
nabootsing  van  het  tornooi.  Een  aantal  op  dwaze  wijze  uitgedoste 
poppen,  die  van  binnen  met  vuurwerk  zijn  opgevuld,  worden  op 
paarden  vastgebonden,  welken  men  den  aloen-aloen  opjaagt;  daarna 
ontsteekt  men  het  vuurwerk  en  groot  is  het  vermaak  van  de  ver- 
zamelde menigte,  wanneer  de  paarden,  door  het  rumoer  verschrikt, 
door  elkander  loopen  en  de  poppen  de  zotste  houdingen  aannemen. 


33!2  EXOGAMlIi.    MATItlARCIlAAT. 

Een  bij  uitstek  geliefd  vermaak  levert  de  jaclit  aan  fle  Javaaiische 
lioofden  op.  Daarop  komen  wij  later  terug.  Thans  willen  wij  ons 
elders  begeven,  om  ook  met  andere  volkeren  van  den  Indischen 
archipel  kennis  te  maken. 

Vóór  dat  wij  ons  bezighouden  met  de  eigenaardigheden  van  de 
volkshuishouding  der  Maieiers  in  de  Padangsche  bovenlanden  ^) 
moeten  wij  de  aandacht  van  onze  lezers  vestigen  op  enkele  instel- 
lingen en  gebruiken,  die  bij  verscheidene  minder  ontwikkelde  volkeren 
ook  buiten  den  Indischen  archipel  zijn  opgemerkt,  en  welken  bij 
die  Maieiers  nog  worden  aangetrulTen  ^).  Allereerst  noemen  wij  de, 
bij  verscheidene  Polynesische  volkeren  nog  bestaande  veideeling  in 
stammen,  die  oorspronkelijk  waarschijnlijk  streng  van  elkander  ge- 
scheiden leefden,  doch  later  door  elkander  in  dezelfde  plaatsen  gingen 
wonen,  met  dien  verstande  dat  ieder  weet  tot  welken  stam 
hij  behoort  en  zich  daarmede  nauw  verbonden  gevoelt.  Vaak  gaat 
daarmede  gepaard  de  zoogen.  exogamie ,  d.  w.  z.  het  verbod  om  eene 
vrouw  uit  denzelfden  stam  te  huwen,  —  waartegenover  de  endogaraie 
staat,  waarbij  integendeel  het  huwelijk  buiten  den  stam  is  verbo- 
den. Een  andere  instelling,  die  ook  buiten  den  Indischen  archipel 
bestaat,  doch  in  Ned.  Indië  thans  alleen  bij  de  Menangkabausche 
Maieiers  wordt  aangetroffen  ^),  is  het  zoogen.  matriarchaat,  waaronder 
men  het  geheel  der  instellingen  verstaat,  die  medebrengen  dat  de  man 
en  vrouw  geene  afzonderlijke  familie  vormen,  maar  krachtens  welken 
de  echtgenoot  niet  uit  zijne  familie  treedt,  terwijl  de  vrouw  met 
hare  kinderen  in  hare  familie  blijft  en  de  laatsten  dus  ook  tot  den 
stam  der  moeder  behooren,  zoodat  de  familie  uitsluitend  in  de 
vrouwelijke  linie  wordt  voortgezet. 

Waarschijnlijk  waren  nu  de  Menangkabausche  Maieiers  oorspron- 
kelijk verdeeld  in  vier  stammen  of  soekoe's,  die  de  namen  Kota,  Piliang, 
Eodi  en  Tjeniago  dragen.  Hun  getal  vermeerderde  echter  later, 
zoodat  er  thans  40  worden  aangetroffen.  Twee  aan  twee  waren  deze 
4    soekoe's   weder   tot   een   laras    verbonden ,    welker    geschiedenis 


1)  A.  L.  V.  Hasselt.  Volksbeschrijving  van  Midden-Sumatra,  in  het  werk  der 
Sumatra-expeditie.  Verkerk  Pistorius.  Studiën  over  de  Inl.  hui,5h.  in  de  Pad.  bovenl. 
Zalt-Bommel  187-1.  v.  d.  Toorn.  T.  B.  G.  XXVI. 

2)  Dr.  G.  A.  Wilken.  Ind.  Gids  1880.  II.  1881.  II.  1883.  I. 

')  Voor  Indragiri  zie  Graafland  in  Bijdr.  1. 1.  1.  en  vik.  V.  5. 


soekoe's.  333 

door  de  Maleische  legenden  op  fantastische  wijze  wordt  beschreven. 
Een  tweetal  wetgevers,  Datoe  Katoemenggoengan  en  Perpatih  Saba- 
tang,  zouden  de  bevolking  in  de  twee  hoofdstammen  hebben  verdeeld 
en  daarna  aan  bet  hoofd  van. hunnen  stam  elkander  een  tijd  lang 
bestreden  hebben.  Na  hunne  verzoening  wilden  zij  naar  Atjeh  varen, 
maar  hunne  vaartuigen  werden  op  het  strand  geworpen,  en  om 
dezen  weder  vlot  te  krijgen  verlangden  zij  van  hunne  kinderen,  dat 
zij  zich  als  rollen  zouden  laten  gebruiken.  Dezen  bedankten  echter 
voor  de  eer,  maar  de  zusters-kinderen  boden  zich  vrijwillig 
daartoe  aan  en  tot  belooning  werd  bepaald  dat  het  erfrecht  niet  in 
de  rechte  lijn  maar  in  de  zijlinie  zou  overgaan.  Eene  andere  legende 
verhaalt  dat  Perpatih,  het  hoofd  der  laras  Bodi  tjeniago,  verreweg 
de  ijverigste  der  beide  broeders  was,  zóó  zelfs,  dat  hij  des  nachts 
zijn  hoofd  op  een  klapperdop  nederlegde  om  niet  te  vast  in  te  slapen. 
Zijn  ijver  bleef  niet  onbeloond.  Bij  het  verdeelen  der  velden  zorgde 
hij  er  voor,  dat  de  beste  gronden,  die  in  de  vlakte  lagen,  voor  zijn 
aandeel  kwamen,  terwijl  zijn  broeder  met  diens  laras  Kota  piliang  zich 
met  de  minder  vruchtbare  landen  in  het  gebergte  moest  vergenoegen, 
ledere  Maleier  weet,  tot  welke  soekoe  en  laras  hij  behoort,  ofschoon 
de  leden  der  verschillende  soekoe's  thans  in  hetzelfde  dorp  door 
elkander  wonen  i).  Voor  het  overige  onderscheiden  de  leden  van  de 
eene  laras  zich  niet  van  die  der  andere.  Volgens  de  resultaten  van 
het  onderzoek  naar  de  rechten  door  de  Inlandsche  bevolking  op  de 
onbebouwde  gronden  in  de  Buitenbezittingen  uitgeoefend  ^) ,  zou  de 
verdeeling  in  twee  larassen  slechts  steunen  op  de  omstandigheid, 
dat  Katoemenggoengan  met  zijne  soekoe's  de  conservatieve  richting 
volgde,  terwijl  de  beide  andere  soekoe's  zich  minder  slaafs  aan  de 
oude  gewoonten  hielden  en  meer  gewicht  hechtten  aan  onderlinge 
beraadslaging.  Waarschijnlijker  is  echter  de  gissing  van  prof.  Wilken, 
dat  men  hier  te  doen  heeft  met  een  verband  van  2  stammen, 
tusschen  welker  leden  eene  vriendschappelijke  verhouding  bestond, 
zoodat  zij  onderling  huwden  en  er  vaak  over  en  weder  verhuizingen 
plaats  hadden.  En   terwijl   de   leden  eener  soekoe  oorspronkelijk  in 


')  In  de  zuidelijke  Bovenlanden  schijnt  dit  echter  niet  het  geval  te  zijn;  daar 
■weten  de  meesten  der  dorpelingen  niet  tot  welke  laras  zij  behooren.  (v.  Hasselt 
pag.  143). 

2)  De  belangrijke  Résumés  daarvan  zijn  afzonderlijk  uitgegeven ;  voor  Sumatra 
in  1872.  Zie  echter  J.  T.  A.  de  Rooy.  Ind.  Gids  1890  I, 


334  DE   NKGAIU. 

hetzelfde  gebied  gevestigd  waren ,  en  zulks  met  uitsluiting  van  leden 
oonor  andere  soekne,  zouden  dio  omstandigheden  dus  ook  eene  ver- 
klaring geven  van  het  thans  algemeen  waargenomen  feit  dat  lieden, 
tot  verschillende  soekoe's  behoorende,  door  elkander  in  dezelfde  negari 
wonen.  Het  geschetste  stamverband  en  de  daarmede  gepaard  gaande 
exogamie  bestaat  nog,  zooals  wij  zien  zullen,  bij  andere  volkeren 
van  den  Indischcn  archipel;  het  matriarchaat  schijnt  echter  alleen 
bij  de  Menangkabausche  Maleiers  te  bestaan. 

Een  op  zich  zelf  staand  gebied  vormt  in  de  Padangsche  boven- 
landen de  negari,  die  door  een  of  meer  dorpen,  kota's,  gevormd 
wordt,  welken  weder  bij  gebrek  aan  bouwland  in  de  buurt,  hunne 
gehuchten,  tarataq's,  uitzenden,  evenals  wij  dit  op  Java  hebben 
zien  geschieden.  Wanneer  wij  zulk  een  dorp  bezoeken  dan  schijnt 
het  ons  uit  de  verte  toe  als  een  Javaansche  desa,  een  woud  van 
palmen ,  in  groepen  verdeeld  en  door  eene  zee  van  sawahs  omgeven. 
Maar  naderen  wij  de  woningen ,  die  zich  onder  het  gebladerte  van 
boomen  en  struiken  verbergen  en  soms  door  een  haag  van  koffie- 
heesters  van  den  smallen  weg  gescheiden  worden,  dan  wacht  ons, 
althans  in  de  welvarende  streken  der  noordelijke  Bovenlanden ,  een 
bevalliger  en  vioolijker  schouwspel  dan  de  hut  van  den  Javaanschen 
landbouwer  oplevert.  Vóór  ons  verrijst  eene  lange  woning,  of  liever 
een  reeks  van  gebouwen  onder  één  dak  vereenigd ,  die  4  a  5  voet 
boven  den  grond  op  palen  rusten ,  zoodat  men  de  woning  op  een 
trap  moet  binnen  klimmen.  Helder  en  vroolijk  ziet  zulk  een  gebouw 
er  dan  vaak  uit,  althans  van  buiten  gezien.  De  geheele  wand,  die 
bij  aanzienlijken  geheel  van  hout  is,  bij  minderen  aan  3  zijden  van 
bamboe,  is  met  heldere  tinten  gekleurd;  rood,  zwart  en  wit  zijn 
de  meest  voorkomende  verven,  die  ook  het  snijwerk  opluisteren,  dat 
vaak  rijkelijk  aan  de  woning  is  aangebracht,  terwijl  hier  en  daar 
spiegeltjes  glinsteren  die  aan  den  buitenkant  van  het  huis  zijn 
bevestigd.  Onze  bijzondere  aandacht  trekt  het  dak ,  dat  bedekt  is  met 
idjoek,  d.  w.  z.  de  donkergrauwe ,  dradige  vezels  van  den  anau-palm, 
aan  de  kanten  niet  zelden  met  randen  en  bloemen  van  blik  beslagen 
is  en  aan  het  uiteinde ,  en  soms  ook  in  het  midden  met  spitse 
hoorns  uitloopt.  Laten  wij  wel  op  het  getal  palen  letten,  dat  de 
woning  draagt;  hoe  meer  palen  zij  hi  de  diepte  heeft,  —  d.  w.  z.  niet 
in  het  front  langs  den  weg ,  maar  wat  wij  den  zijgevel  zouden 
noemen,  —  des  te  aanzienlijker  is  zij  in  de  oogen  van  den  Inlander. 


WONINGEN   IN   DE   PAD.    BOVENLANDEN.  335 

Een  ander  teeken  van  aanzien  is  het  getal  andjoengs  dat  het  huis 
telt,  en  waaronder  men  een  soort  van  uitbouwsel  verstaat,  waarvan 
de  vloer  iets  hooger  is  dan  die  der  woning  zelve,  terwijl  het  dak 
daarentegen  iets  lager  is,  zoodat  zulk  een  woning  de  gedaante  van 
een  huis  heeft  waartegen  aan  weerszijden  kleinere  woningen  zijn 
aangebracht.  Deze  andjoengs,  van  welken  er  niet  meer  dan  zes  bij 
elke  woning  mogen  gebouwd  worden ,  zijn  de  eereplaatsen  voor 
gasten  van  aanzien. 

In  zulk  een  huis  woont  nu  vaak  eene  talrijke  familie,  die  soms 
wel  50  tot  75  leden  telt.  Om  aan  deze  allen  plaats  te  geven  is  liet 
achterste  gedeelte  der  woning  in  kleine  vertrekjes  verdeeld,  die  van 
het  overige  gedeelte  der  woning  en  van  elkander  afgescheiden  zijn 
door  een  omwanding  van  planken,  bamboe,  boomschors  of  zelfs 
maar  door  wit  of  gekleurd  katoen.  Deze  kamertjes  heeten  biliq  en 
dienen  tot  slaapplaats  voor  gehuwden  en  huwbare  meisjes ;  de  kinderen 
en  andere  ongehuwden  slapen  in  de  tangah  roemah,  zooals  het 
gedeelte  van  het  huis  genoemd  wordt,  dat  niet  door  de  biliq's  en 
andjoeng's  wordt  ingenomen,  en  dat  tevens  als  gemeenschappelijke 
huiskamer  voor  de  bewoners  gebruikt  wordt.  Jongelingen  en  onge- 
trouwde mannen  slapen  echter  veelal  buiten's  huis,  in  de  soerau  enz. 
Terzijde  van  de  deur  is  de  stookplaats,  een  raam  van  planken,  opge- 
vuld met  aarde,  waarop  in  driehoeken  eenige  steenen  geplaatst  zijn; 
in  groote  woningen  vindt  men  meerdere  dergelijke  stookplaatsen 
binnen's  huis.  Zij  maken  het  verblijf  in  het  huis  niet  aangenamer 
daar  de  rook  gewoonlijk  de  geheele  woning  vervult  om  door  deur, 
luiken  en  reten  der  omwanding  te  ontsnappen.  De  ruimte  onder 
den  vloer,  —  die  dikwijls  ook  door  de  omwanding  is  omgeven,  — 
dient  voor  een  deel  tot  stalling  van  het  vee  ,  en  voor  een  ander 
deel  als  bergplaats  en  werkplaats  voor  het  malen  van  suikerriet 
enz.  Op  de  erven  vinden  wij  ook  hier  de  rijstschuren ,  die  van  ver- 
schillenden vorm  zijn ,  en  soms  evenals  de  woningen  beschilderd 
en  met  snijwerk  versierd  worden. 

Wij  willen  thans  kennis  maken  met  de  bewoners  dier  huizen, 
en  daarbij  vooral  de  aandacht  vestigen  op  het  eigenaardige  familie- 
leven, het  gevolg  van  het  matriarchaat.  De  opvoeding  der  kinderen 
is  al  even  weinig  beteekenend  als  op  Java;  hierbij  komt  nog  de 
losheid  van  den  band  tusschen  den  vader  en  zijne  kinderen,  zoodat 
de  mamaq,  —  de  oom  van  moederszijde,  —  het  gewoonlijk  kwalijk 


336  HUWELIJK    IN   DE   PAD.    nOVENLANDEN. 

neemt  als  de  vader  zijn  kind  straft  of  maar  beknort.  Ook  in  de 
Padangsche  bovenlanden  is  liet  gebruikelijk  om  van  de  jongens  zoo 
spoedig  mogelijk  nut  te  trekken  door  hen  op  het  veld  of  als  herders- 
jongen te  gebruiken,  althans  zoo  zij  niet  tot  eene  iniii  of  meer 
gegoede  familie  hehooren,  daar  het  dan  licht  gebeurt  dat  zij  na 
de  besnijdenis  de  wereld  intrekken,  om  op  de  een  of  andere  school 
onderricht  te  ontvangen.  Zoodia  de  jongen  huwbaar  is,  meest  op  zijn 
14de  of  15de  jaar,  behoort  hij  zich  in  het  huwelijk  te  begeven,  en  het 
is  ook  hier  weder  in  den  regel  niet  hij  zelf,  die  de  keus  doet,  maar 
een  andere,  en  wel  zijne  moeder,  tenzij  het  huwelijksaanzoek  van 
den  kant  van  de  familie  der  aanstaande  vrouw  komt;  iets  dat  bij 
meer  vermogenden  meermalen  gebeurt.  De  moeder  van  onzen  jongen, 
die  in  den  regel  reeds  lang  te  voren  heeft  rondgekeken ,  begint  nu 
ernstig  eene  vrouw  voor  haren  zoon  te  zoeken ;  de  vader  wordt 
buiten  de  zaak  gehouden ,  of  hoogstens  slechts  voor  den  vorm 
gehoord,  om  redenen,  die  later  zullen  blijken.  Als  eerste  stap  legt 
een  der  bloedverwanten ,  oom  of  tante  b.  v. ,  een  bezoek  af  bij  de 
moeder  van  het  meisje,  dat  tot  vrouw  voor  den  jongen  bestemd 
is,  en  wanneer  deze  hare  toestemming  verleent,  dan  wordt  het  ver- 
lovingsgeschenk gegeven,  in  een  voorwerp  van  waarde  bestaande, 
dat  aan  de  moeder  der  bruid  wordt  overgereikt  ten  bewijze ,  dat 
het  aanzoek  ernstig  gemeend  is;  wordt  het  huwelijk  daarna  verbro- 
ken ,  dan  is  schadeloosstelling  verschuldigd.  Soms  wordt  deze  tanda 
gegeven  kort  na  de  geboorte  van  den  zoon ,  en  deze  dus  tot  echtge- 
noot bestemd  van  de  dochter  der  vrouw,  die  dit  teeken  ontvangt! 
Het  uitreiken  van  de  tanda  geschiedt  in  eene  plechtige  bijeenkomst 
van  vrienden  van  den  bruigom  en  van  de  familie  van  de  bruid ,  en 
er  wordt  scherp  op  gelet  of  het  onderpand  wel  geheel  in  orde  is, 
want  na  het  huwelijk  moet  dit  weder  worden  teruggegeven.  De  dag 
van  het  huwelijk  wordt  nu  bepaald  en  een  aantal  feesten  worden 
gevierd,  die  hoofdzakelijk  in  optochten  bestaan,  waarbij  men  den 
hoofden  lekkernijen  aanbiedt,  terwijl  dezen  op  hunne  beurt  de  feest- 
vierenden op  koffie  en  rijst  onthalen.  Soms  duren  deze  feesten  dagen 
lang,  naarmate  van  de  vrijgevigheid  van  de  gastheeren  en  van  de 
waarde  van  het  dier,  dat  door  hen  geslacht  wordt,  zoodat  de  optocht 
slechts  twee  dagen  duurt  als  een  geit  wordt  gegeven ,  maar  7  dagen 
als  een  karbouw  wordt  aangeboden.  Wanneer  de  dag  van  het  huwelijk 
daar  is,   wordt  de  bruigom    naar  de   woning  van  de  bruid  geleid; 


HUWKLIJK    IN    I)F,    I'Al).    liOVKNLANDKN.  33? 

liaar  woonvertrek  is  met  matten  enz.  behangen  en  de  grond  met 
matten  en  kussens  bedekt.  De  fraai  opgetooide  bruid  zit  onge- 
veer in  liet  midden,  door  hare  vrouwelijke  bloedverwanten  omringd, 
terwijl  de  mannelijke  bloedverwanten  bij  den  bruigom  plaatsnemen, 
die  zich  niet  ver  van  de  bruid  nederzet.  Elders  neemt  de  bruigom 
aan  bet  hooger  eind  der  woning  plaats ,  terwijl  de  bruid  aan  het 
lager  eind  zit.  De  Imam  of  moskee-priester  verricht  hier  dezelfde 
functiën  als  de  naib  op  Java  (p.  26Ü)  en  treedt  als  gevolmachtigde 
van  den  wali  op,  wanneer  deze  althans  niet  zelf  het  formulier  uit- 
spreekt, waarbij  de  bruid,  onder  beding  van  een  huwelijksgift  (isi 
kawin),  aan  den  bruigom  wordt  aangeboden.  Daarna  spreekt  de 
bruigom,  wiens  duim  door  den  Imam  wordt  vastgehouden,  het 
formulier  uit  waarbij  hij  de  bruid  als  echtgenoote  aanneemt  en  de 
huwelijksgift  J^elooft  te  geven,  en  hiermede  is  het  huwelijk  voltrokken. 
Daarna  wordt  de  maaltijd  gehouden,  terwijl  het  geheel  besloten  wordt 
door  een  gebed  der  geestelijken,  die  tegenwoordig  zijn,  en  waaraan 
al  de  feestgenooten  deelnemen.  In  sommige  streken  worden  de  jonge 
echtgenooten  nog  enkele  dagen  van  elkander  verwijderd  gehouden, 
bij  rijken  worden  soms  nog  maanden  na  het  huwelijk  feesten  gevierd 
en  aan  de  jonggehuwden  geschenken  in  vee  of  in  geld  gegeven. 
Maar  al  te  vaak  wordt  ook  hier  dit  eerste  huwelijk  verbroken  door 
echtscheiding,  die  plaats  kan  hebben  op  verzoek  der  echtgenooten 
of  door  verstooting  van  den  kant  des  echtsgenoots,  doch  steeds  in  tegen- 
woordigheid der  familie,  die  gewoonlijk  nog  pogingen  aanwendt  om 
de  partijen  te  verzoenen.  Veelwijverij  komt  ook  in  de  Bovenlanden 
niet  zelden  voor,  ook  onder  minder  gegoeden,  die  voor  hun  handel 
moeten  reizen  en  dan  op  verschillende  plaatsen  vrouwen  hebben. 
Men  meene  nu  niet  dat  de  vrouw  bij  haren  man  intrekt,  en 
dat  zij  gezamenlijk  een  nieuw  gezin  vormen ;  integendeel  de  vrouw 
blijft  in  het  huis,  door  hare  familie  bewoond,  waar  ook  de  man, 
als  hij  althans  een  goed  echtgenoot  is,  den  nacht  doorbrengt  en 
haar  ook  overdag  wel  eens  komt  bezoeken,  maar  zonder  voor  goed 
daar  zijn  intrek  te  nemen,  dewijl  hij  in  zijn  eigen  huis  gevestigd 
blijft.  Want  de  vrouw  treedt  niet  in  de  familie  van  den  echtgenoot, 
of  deze  in  die  van  zijne  vrouw,  maar  ieder  blijft  in  zijne  eigene 
familie.  De  man  staat  in  nauwere  betrekking  tot  zijne  broeders  dan 
tot  zijne  vrouw  en  ook  met  deze  is  het  eveneens  gesteld.  „Men 
moet"  zoo  zegt  Verkerk  Pistorius  „zich  voorstellen  dat  de  mannen 
II.  22 


B38 


HET    GEZIN    IN    DE    1'AI).    IIOVENI.ANDEN. 


in  het  dorp  „stuivertje  verwisselen"  spelen,  en  elk  (ik  spreek  in 
het  algemeen)  in  eene  andere  familie  dan  de  zijne,  de  moeder,  de 
zuster  cl'  het  nichtje  van  den  ander  in  hare  woning  gaat  opzoeken. 
De  huizen  worden  des  nachts  niet  door  hunne  mannelijke  eigenaars 
bewoond."  De  vrouw,  die  huwt,  betrekt  dus  geene  nieuwe  woning; 
zij  blijft  waar  zij  is,  maar  krijgt  zij  kinderen,  zoodat  het  huis  te 
klein  wordt,  welnu,  dan  bouwt  men  eenvoudig  een  nieuw  vertrek 
aan  de  woning  waarin  zij  met  hare  kinderen  haren  intrek  neemt. 
Elk  dezer  afzonderlijke  woonplaatsen  is  met  een  oven  of  keuken 
voorzien  en  zij,  voor  wie  daar  gekookt  wordt,  vormen  een  gezin, 
uit  moeder  en  kinderen  bestaande.  De  bewoners  van  het  gemeen- 
schappelijke huis  maken  eene  familie  uit,  allen  afstammelingen  in  de 
vrouwelijke  lijn  van  één  zelfde  stammoeder,  zoodat  in  de  woning 
bijeen  zijn  kinderen  met  hunne  moeder,  ooms,  tantes,-  grootmoeders, 
oud-ooms  en  oud-tantes  enz.  Ongehuwde,  volwassen  meisjes  vormen 
met  de  moeder  één  gezin,  maar  zijn  alle  dochters  getrouwd  dan 
nemen  de  ouders  hunnen  intrek  bij  de  verschillende  gezinnen  in  het  huis. 
De  gezinnen  staan  onder  een  hoofd,  oorspronkelijk  de  oudste  oom  van 
moeders  zijde;  thans  wordt  ook  wel  hij,  die  men  er  het  meest  geschikt 
voor  acht,  tot  hoofd  verkozen,  zonder  dat  men  op  den  leeftijd  let,  terwijl 
zelfs  eene  vrouw  als  hoofd  kan  optreden.  Na  het  overlijden  van  alle  broe- 
ders wordt  het  gezin  ontbonden;  elke  zuster  vormt  met  hare  kinderen 
dan  een  nieuw  gezin,  terwijl  de  kinderen  na  den  dood  der  moeder  met 
den  oudsten  zoon  aan  het  hoofd  weder  een  gezin  uitmaken.  Het  toezicht 
over  de  gezinnen,  die  hetzelfde  huis  bewonen,  wordt  door  een  der 
gezinshoofden  uitgeoefend;  het  hoofd  of  de  toengganei  van  de  oudste 
familie ,  soms  echter  de  meest  ontwikkelde ,  staat  als  panghoeloe  aan 
het  hoofd  der  kampoeëng.  waaronder  men  hier  de  bij  elkander  hoorende 
huizen  in  de  kota  moet  verstaan ,  die  door  familieleden  bewoond 
worden,  terwijl  hetzelfde  woord  ook  gebruikt  wordt  om  den  band 
tusschen  de  leden  derzelfde  familie  aan  te  duiden.  Niet  alleen 
bestaat  zoodoende  het  eigenlijk  huiselijke  familieleven  niet  in 
de  Padangsche  bovenlanden,  maar  ook  de  eenheid  in  materieele 
belangen,  die  bij  ons  in  den  regel  het  gevolg  is  van  een  huwelijk, 
ontbreekt  daar  bijna  geheel.  Het  vermogen  van  de  vrouw  en  van 
den  man  wordt  niet  vereenigd;  hetgeen  beiden  bezitten,  behoort 
grootendeels  althans  aan  hunne  familiën,  zoodat  de  nalatenschap 
van   den   Maleier  op  zijne  broeders  en  zusters  overgaat  en  op  de 


ERFRECHT    IN    1)10   l'AD.   BOVKNLAM)KN.  339 

kinderen  van  dezen,  maar  niet  op  zijne  vrouw  en  eigen  kinderen, 
terwijl  de  Idnderen  van  de  moeder  erven  of,  zoo  dezen  er  niet  zijn, 
de  broeders  en  zusters.  Met  vermogen  wordt  verdeeld  in  harta 
poesaka,  de  eigenlijke  familie-goederen  of  het  erfgoed,  en  de  harta 
pentjarian,  de  goederen  die  men  zelf  verworven  heeft,  en  van  welken 
de  soearang,  of  het  door  man  en  vrouw  gemeenschappelijk  verworven 
vermogen  een  onderdeel  uitmaakt.  Ovei'  deze  harta  pentjarian  kan 
de  eigenaar  bij  zijn  leven  beschikken  en  nu  gebeuit  het  wel  eens 
dat  hi.i  zijne  kinderen  daarmede  bevoordeelt,  maar  dit  moet  op  eene 
wettige  wijze  geschieden,  wil  de  schenking  van  kracht  zijn,  daar  er 
anders  veel  kans  is  dat  de  broers  en  zusters,  na  het  overlijden  van 
hunnen  broeder,  bij  diens  vrouw  en  kinderen  komen  en  het  ge- 
schonkene  terughalen.  Maar  desniettemin  heeft  slechts  zeer  zelden 
eene  schenking  op  de  wettige  wijze  plaats,  daar  zij  in  het  bijzijn 
der  nabestaanden  moet  plaats  hebben  en  dezen  er  zooveel  mogelijk 
tegen  waken,  dat  de  vader  iets  aan  zijne  kinderen  geeft,  evenals 
bij  ons  de  kinderen  er  tegen  op  zouden  komen,  als  deze  zijne 
goederen  aan  neven  en  nichten  schonk.  Heelt  er  geene  wettige 
schenking  aan  anderen  plaats,  dan  vervallen  ook  de  harta  pentjarian 
aan  de  broers,  zusters  en  zusterskinderen;  gewoonlijk  bepaalt  zich 
dan  ook  datgene,  wat  de  kinderen  van  hunnen  vader  bij  diens  leven 
ontvangen ,  tot  een  wapen  of  de  een  of  andere  kostbaarheid.  In  den 
regel  echter  blijven  de  goederen  onverdeeld  in  de  familie  en  staan 
zij  onder  het  toezicht  van  het  hoofd  van  het  gezin;  deze  kan  met 
voorkennis  der  andere  rechthebbenden  een  deel  der  poesaka-goederen 
aan  een  familie-lid  afstaan  om  handel  te  drijven  enz.,  die  dit  dan 
schuldig  blijft  en  de  helft  der  gemaakte  winst  moet  uitkeeren. 
Soms  krijgt  ook  wel  een  familielid,  dat  in  het  huwelijk  treedt,  een 
stuk  srond  voor  het  onderhoud  van  vrouw  en  kinderen  doch  alleen 
dan,  wanneer  de  vrouwelijke  leden  van  zijn  familie  land  genoeg 
overhouden  vooi'  het  onderhoud  van  hare  gezinnen ,  want  de  poesaka- 
goederen  moeten  vooral  dienen  om  de  viouwelijke  familie-leden  met 
hare  kinderen  tegen  armoede  te  behoeden.  Tusschen  de  leden  der 
familie  bestaat  nauwe  solidariteit,  zoodat  ook  de  poesaka-goederen 
binnen  zekere  grenzen  kunnen  worden  aangesproken  voor  schulden 
van  een  der  leden,  mits  de  schulden  zijn  ontstaan  tengevolge  van 
transacties,  aangegaan  met  medeweten  van  het  hoofd  van  het  gezin. 
Ook  voor   het  betalen  van  boeten  wegens  misdrijven  en  overtredin- 


340  SOEKOF.-nESTUUIt. 

gen,  —  flc  gewone  straf  volgens  de  vroeger  lieerschende  Maleische 
instellingen,  —  konden  de  jjoesaka-goederen  worden  aangesproken; 
onverbeterlijke  misdadigers  mochten  echter,  na  vonnis  der  hoofden 
en  afbetaling  hunner  schulden,  uit  de  familie,  soekoe  of  negari 
worden  gestooten ,  waardoor  alle  aansprakelijkheid  ten  opzichte  van 
den  aldus  uitgeworpene  verviel,  die  daardoor  vaak  zoo  goed  als 
rechteloos  werd.  Onder  de  leden  van  de  semandei,  —  de  moeder 
met  hare  kinderen,  —  heeft  nooit  verdeeling  der  goederen  plaats; 
de  sawahs,  tot  één  huis  behoorende,  worden  zelden  onder  de 
gezinnen  verdeeld ,  doch  gewoonlijk  blijven  zij  in  het  bezit  van 
alle  huisgenooten ,  die  ieder  een  aandeel  voor  levensonderhoud  ver- 
krijgen. Van  de  roerende  poesaka-goederen  heeft  ieder  gezin  zijn 
eigen  aandeel,  behalve  van  de  kostbaarheden,  die  onverdeeld  in 
algemeen  gebruik  blijven  en  door  den  toengganei  of  door  de  oudste 
vrouwelijke  bloedverwante  bewaard  worden.  Alleen  dan,  wanneer 
iemand  overblijft  als  de  laatste  van  zijne  geheele  familie  (kampoeëng), 
is  er  dus  sprake  van  persoonlijk  eigendom;  sterft  ook  deze  dan 
erft  de  soekoe  of  ten  slotte ,  als  ook  de  soekoe  uitgestorven  is ,  de 
negari;  de  nalatenschap  wordt  dan  onder  de  verschillende  kam- 
poeëngs  verdeeld ,  die  aan  elk  huis  een  gedeelte  toewijzen. 

Het  bestuur  eener  negari  staat  nu  in  nauw  verband  met  de 
geschetste  splitsing  der  bevolking  in  familiën  en  soekoe's.  Zooals 
wij  weten  staat  aan  het  hoofd  van  elke  familie  een  panghoeloe, 
waarschijnlijk  aanvankelijk  de  oudste  stamvader,  doch  die  thans 
door  keuze  wordt  aangewezen.  Deze  familiehoofden  zijn  allen  gelijk 
in  rang,  doch  de  vertegenwoordiger  der  oudste  familie,  panghoeloe 
poetjoeq  genaamd ,  neemt  eene  eenigszins  hoogere  stelling  in ,  daar 
hij  in  de  vergadering  (rapat)  der  familiehoofden  de  eereplaats 
bekleedt,  en  vaak  een  niet  onbelangrijken  invloed  op  de  leden  der 
soekoe  uitoefent.  Een  drietal  personen  waren  hem  van  oudsher  toe- 
gevoegd :  de  malim ,  de  manli  en  de  doebalang.  De  eerste  gaf  raad 
in  godsdienstige  aangelegenheden  en  bij  sommige  rechtszaken, 
terwijl  hij  ook  met  de  inning  der  djakat  belast  was,  die  in  de 
Padangsche  bovenlanden  evenmin  als  op  Java  met  gestrengheid 
wordt  ingevorderd  en  meerendeels  voor  de  behoeftige  geestelijken  en 
fakirs  wordt  aangewend.  De  manti  was  met  het  voorloopig  onder- 
zoek in  sommige  misdrijven  belast,  terwijl  de  doebalang  verant- 
woordelijk  was    voor  de   uitvoering  der  besluiten  van  de  rapat  der 


SOEKOE-BESTUUR. 


341 


panghoeloe's,  en  in  oorlogstijd  tevens  de  voorvechter  was.  Eigen- 
aardig is  de  uitdrukking  waarmede  de  Maleiers  den  werkkring  dier 
bestuurders  omsclirijven.  „De  panghoeloe's"  zeggen  zij,  „zijn  de 
ziel,  de  malims  de  fakkel,  en  de  manti's  en  doebalangs  de  beenderen 
der  negari."  Al  deze  waardigheden  waren  erfelijk  in  de  geslachten, 
waaruit  vroeger  de  eerste  titularis  gekozen  was.  Waar  het  zaken  gold 
waarbij  de  geheele  negari  betrokken  was ,  kwamen  de  panghoeloe's 
poetjoeq  bij  elkander,  en  vereenigden  zich  tot  een  raad,  die  voor- 
gezeten werd  door  den  panghoeloe  van  de  soekoe  waartoe  de  eerste 
bewoners  van  de  plaats  behoorden.  Vaak  kwam  het  voor  dat  geschillen 
niet  door  deze  hoofden  konden  worden  beslist,  vooral  als  zij  tusschen 
personen  van  verschillende  soekoe's  bestonden ;  zooveel  mogelijk 
werd  de  zaak  dan  slepende  gehouden,  en  zocht  men  naar  een 
middel  om  haar  ten  algemeene  genoegen  te  beslissen.  Maar 
vreesde  men  voor  ongenoegen  in  de  negari  dan  werd  de  toevlucht 
genomen  tot  een  soort  van  godsoordeel,  de  prang  batoe  (het 
gevecht  met  steenen),  waarbij  de  partijen  wel  gewapend  uittrokken, 
maar  er  zich  toe  bepaalden  elkander  met  steenen  te  werpen.  Als 
ook  daardoor  het  geschil  niet  beslist  werd  dan  ging  men  over  tot 
den  prang  bedil  (vechten  met  geweren);  wanneer  daarbij  eenige 
dooden  waren  gevallen  volgde  gewoonlijk  de  verzoening,  maar  het 
gebeurde  ook  wel  dat  daaruit  bloedige  oorlogen  ontstonden,  die  ook 
meermalen  tusschen  verschillende  negari's  werden  gevoerd  ').  Het 
bestuur  in  de  negari  bleef  zelfstandig,  ook  dan  wanneer  sommige 
negari's  zich  met  elkander  verbonden,  zooals  allengskens  in  vele 
streken  het  geval  was,  en  waardoor  de  ons  reeds  bekende  namen 
L  kota's  enz.  ontstaan  zijn,  die  ontleend  werden  aan  het  aantal 
negari's,  die  tot  het  bondgenootschap  toetraden. 

Al  deze  hoofden  staan  buiten  de  bestuurs-organisatie ,  door  het 
Gouvernement  ingevoerd;  zij  ontvangen  derhalve  geene  bezoldiging, 
maar  hebben  enkele  toevallige  inkomsten,  zooals  het  geld,  dat  bij 
het  overlijden  of  de  aanstelling  van  eenen  panghoeloe  betaald  moet 
worden,  de  nalatenschap  van  eenen  vreemdeling,  zonder  bloedver- 
wanten stervende,  soms  ook  van  een  uitgestorven  soekoe,  enz., 
't  geen  alles   door  de  gezamenlijke  panghoeloe's  genoten  wordt,  en 


')  Mr.  T.   H.  der  Kinderen.  De  alg.  verord.  tot  regeling  van  het  rechtswezen  in 
het  Gouv'.  V.  Sum.  Westk.  II.  22. 


342  GALAR. 

andere  inkomsten  die  aan  de  bestuurders  in  de  soekoe  behooren, 
zooals  eene  kleine  som  bij  het  sluiten  van  een  huwelijk,  aandeel 
in  boeten  eir/.  Zeer  opvalleiul  blijkt  het  verschil  van  volksaard 
tusschen  den  Javaan  en  den  Maleier  der  Pad.  bovenlanden  uit  den 
graad  van  eerbied ,  dien  zij  aan  hunne  hoofden  betoonen.  In  de 
Bovenlanden  heeft  men  alleen  dan  ontzag  voor  den  panghoeloe, 
wanneer  hij  zich  waardig  gedraagt.  Is  hij  niet  in  zijn  ambtsgewaad 
gekleed,  —  dat  uit  een  blauw  katoenen  hoofddoek  of  destar  bestaat, 
tweemaal  om  het  hoofd  geslagen,  alsmede  uit  een  baadje  van  blauw 
katoen  met  wijde  mouwen ,  een  korte  broek ,  een  sarong  met  een 
punt  over  het  linkerbeen  tot  op  den  voet  afhangende  en  een  kris,  — 
of  loopt  hij  's  nachts  zonder  licht  of  stok,  dan  behoeft  men  hem 
niet  als  panghoeloe  te  erkennen;  klimt  hij  in  een  boom,  dan  mag 
men  zijn  kleeren  of  het  geplukte  meenemen  en  de  vruchten  stelen 
die  hij  draagt,  behalve  de  rijst  van  zijn  eigen  veld.  Toch  wordt 
aan  het  bekleeden  van  de  betrekking  van  panghoeloe  vaak  hooge 
waarde  'gehecht ;  de  bevestiging  van  een  nieuwen  panghoeloe  wordt 
met  groote  feesten  gevierd,  waarbij  aan  de  gave  van  welbespraakt- 
heid, die  menig  Maleier  in  hooge  mate  bezit,  ruimschoots  gelegen- 
heid gegeven  wordt  zich  te  uiten  ').  Aan  de  betrekking  van  panghoeloe 
is  ook  een  galar  verbonden ,  een  soort  van  titel  of  bijnaam  die  van 
geslacht  tot  geslacht  overgaat.  Elke  familie  heeft  namelijk  een 
zoodanige  galar-poesaka,  die  door  den  panghoeloe  gevoerd  wordt, 
op  straffe  van  boete  door  niemand  anders  in  de  negari  mag  worden 
aangenomen  en  sedert  onheugelijke  tijden  dezelfde  blijft.  Wanneer, 
tengevolge  van  het  ontstaan  van  nieuwe  families,  het  getal  panghoe- 
loe's  zich  uitbjeidt,  dan  wordt  door  de  gezamenlijke  hoofden  een 
nieuwe  galar  gemaakt.  Ook  voor  den  panghoeloe  poetjoeq  in  iedere 
soekoe  is  een  vaste  galar-poesaka  vastgesteld.  In  de  meeste  streken 
der  Bovenlanden  hebben  ook  de  manti's,  doebalangs  en  malims  een 
eigen  galar-poesaka,  maar  bovendien  heeft  daar  nog  elke  volwassen 
Maleier  zijn  galar,  die  bij  de  naaste  familie-leden  van  den  bezitter 
van  den  galar-poesaka  slechts  wehiig  van  dien  titel  verschilt,  maar 
overigens  bij  vaders  bestaat  in  den  naam  van  het  kind,  met  bijvoe- 
ging van  Pa,  bij  ooms  in  den  naam  van  den  neef  en  bij  grootvaders 


')  Voor  eene  beschrijving  van  een  dergelijk  feest  zie  S.  Stibbe.  T.  N.  I.  1869.  I. 
Eene  vertaling  van  een  pidato  of  toespraak  bij  eene  feestelijke  gelegenheid  vindt  men 
Feestnummer  Kon.  Inst.  1883. 


BESTUUR   IN   DE   PAD.   BOVENLANDEN.  343 

in  den  naam  van  den  kleinzoon  nnot  bijvoeging  van  Maq  en  Njiëq; 
b.  V.  Pa-,  Maq-,  of  Njiëq  Oeniboeï.  Allerlei  iiooge  titels  worden  in  ver- 
sclieidene  galars  opgenomen,  zooals  baginda,  radja,  soetan  enz.  Zij 
bewijzen  echter  volstrekt  niet  den  hoogen  stand  van  den  betrok- 
kene; alleen  de  titel  van  datoeq  duidt  den  rang  van  panghoeloe 
aan.  Eigenaardig  is  bet  gebruik,  algemeen  in  de  Bovenlanden 
verspreid,  dat  men  zich  den  rang  van  panglioeloe,  —  met  bijvoe- 
ging van  limbago,  —  kan  verschaffen,  door  aan  de  panghoeloes 
een  zekere  som  uittekeeren  en  een  feest  in  de  negari  te  geven, 
waardoor  men  aanspraak  heeft  op  den  titel  van  datoeq.  Aan  het 
bestuur  heeft  zoo'n  titulair  hoofd  geen  deel;  hij  wordt  echter  van 
heerendiensten  vrijgesteld,  wat  een  rijke  bron  voor  misbruiken  oplevert. 
Ten  slotte  moeten  wij  nog  vermelden  dat  hier  en  daar  in  de  zuide- 
lijke Bovenlanden  dit  bestuur  van  familie-hoofden  door  een  meer 
autocratisch  gezag  verdrongen  is,  en  dat  daar  een  radja  met  rijks- 
grooten  nevens  zich  boven  de  hoofden  der  gezinnen  gesteld  is, 
wiens  macht  zich  vaak  over  meerdere  negari's  uitstrekt. 

Met  deze  talrijke  hoofden,  die  door  de  adat  gebonden  zijn,  kon 
het  Nederlandsche  Gouvernement  aan  geen  geregeld  bestuur  denken. 
Daarom  riep  het  een  nieuw  soort  hoofden  in  het  leven;  over  elke 
soekoe  in  de  negari  werd  een  hoofd  onder  den  titel  panghoeloe- 
soekoe  gesteld,  die  door  de  bevolking  gekozen  werd  en  spoedig 
den  naam  van  panghoeloe  rodi  (omzetting  van  ordi,  order,  bevel) 
verkreeg,  met  het  oog  op  de  heerendiensten,  waarop  hij  het  toezicht 
moet  uitoefenen.  Over  elke  negari  werd  een  panghoeloe  kapala  aan- 
gesteld ,  terwijl  de  negari's  tot  lara's  of  districten  werden  vereenigd,  — 
gewoonlijk  door  de  oude  bondgenootschappen  gevormd,  —  en  aan 
het  hoofd  van  elk  dezer  een  toeangkoe  lara  geplaatst  werd.  Naar  het 
schijnt  nam  men  daarbij  Java  als  voorbeeld,  en  trachtte  een  soort 
van  Inlandsche  aristocratie  in  het  leven  te  roepen,  maar  gezwegen 
dat  de  aard  van  den  Maleier  zich  weinig  leent  tot  den  slaafschen 
eerbied  van  den  Javaan ,  en  dat  eene  aristocratie  uit  het  volk  ont- 
staan moet  en  niet  plotseling  geschapen  kan  worden,  beging  men 
daarbij  nog  den  misslag,  dat  men  de  nieuwe  hoofden  door  de 
bevolking  liet  kiezen,  't  geen  allerlei  kuiperijen  tengevolge  had, 
zoodat  personen  van  lagen  rang  zich  van  die  posten  meester  wisten 
te  maken,  soms  onder  belofte  dat  de  bevolking,  zoo  zij  hen  kiest, 
van   heerendiensten  bevrijd  zal  zijn.    Deze  hoofden  hebben  dan  ook 


344  SLAVERNIJ. 

weinig  invloed;  de  bevolkinfi;  bescliouwt  hen  als  personen,  die  uit- 
sluitend het  toezicht  hebben  op  verplichte  diensten,  maar  die  zich 
overigens  met  de  aangelegenheden  der  soekoe's  niet  mogen  inlaten , 
terwijl  de  familie-hoofden  veel  hooger  in  de  achting  der  bevolking 
zijn  aangeschreven. 

Van  bepaalde  standen,  zooals  wij  die  op  Java  in  de  desa  aan- 
treffen, is  in  de  negari  geen  sprake.  Het  spreekt  van  zelf  dat  zich 
ook  daar,  buiten  de  reeds  genoemde  hoofden,  personen  bevinden 
welken  zich  in  meerder  of  minder  aanzien  verheugen ;  de  neven  en 
kinderen  der  panghoeloe's  b.  v.  die  hier  en  daar  bij  feestelijke 
gelegenheden  eenige  voorrechten  hebben,  de  geestelijken,  raet  wie  wij 
later  zullen  kennismaken ,  benevens  de  oude  lieden  en  zij ,  die  met 
de  gewoonten  bekend  zijn  en  soms  niet  geringen  invloed  uitoefenen, 
daar  zij  menigmaal  door  de  panghoeloe's  worden  geraadpleegd.  De 
vroeger  scherp  afgescheiden  klasse  der  slaven  bestaat  gelukkig  sedert 
1876  niet  meer  in  die  streken.  De  slavernij  in  den  Indischen  archipel, 
ofschoon,  zooals  onvermijdelijk  was,  tot  allerlei  gruwelen,  menschen- 
jacht  en  zeeroof  aanleiding  gevende,  was  nimmer  zoo  drukkend 
als  die,  welke  de  Europeanen  in  West-Indië  en  Amerika  invoerden, 
daar  men  er  de  slaven  slechts  voor  huiselijken  arbeid  gebruikte, 
en  hen  dikwijls  als  leden  in  het  gezin  opnam,  ja  niet  zelden  ge- 
beurde het  dat  slaven  tot  hooge  betrekkingen  in  de  Inlandsche 
maatschappij  geraakten.  Ook  bij  de  Europeanen  in  Indië  was  het 
lot  van  den  slaaf  betrekkelijk  zacht  te  noemen;  allerlei  bepalingen 
waakten  voor  eene  goede  behandeling  en  verboden  b.  v.  den  verkoop 
van  kinderen  zonder  hunne  ouders.  Maar  met  dat  al  was  misbruik 
en  ruw  geweld  niet  te  weren,  en  daar  bovendien  de  oeconoraische 
toestand  onzer  Oost-Indische  bezittingen  niet  bij  het  behoud  der 
slavernij  betrokken  was,  vond  de  bepaling  van  het  Reg.-Reglement 
(art.  115),  dat  de  slavernij  uiterlijk  op  1  Januari  1860  zou  zijn  afge- 
schaft, althans  op  Java  algemeenen  bijval,  te  meer,  daar  de  eigenaars 
behoorlijk  schadeloos  gesteld  werden.  Maar  op  de  Buitenbezittingen 
ging  dit  niet  zoo  gemakkelijk;  in  verscheidene  landen  toch,  waar 
de  bevolking  het  recht  behouden  had  hare  eigen  huishouding  te 
regelen,  bezat  het  Gouvernement  het  recht  niet,  dwingend  opte- 
treden  en  moest  het  zich  bepalen  tot  het  doen  van  pogingen  om  de 
eigenaars  overtehalen,  hunne  slaven  uit  eigen  beweging  tegen  ver- 
goeding vrijtelaten.    Op   Sumatra's  Westkust  werden  die  pogingen 


SLAVERNIJ.  345 

met  gunstigen  uitslag  bekroond.  In  de  Padangsche  bovenlanden 
was  de  slavernij  grootendoels  liet  gevolg  der  Padii-beweging  (p.  60); 
vóór  dien  tijd  waren  er  .slechts  weinige  slaven  aanwezig,  die  door 
rooftochten  in  naburige  landen  verkregen  werden,  terwijl  ook  van 
tijd  tot  tijd  enkele  vrije  lieden  bij  wijze  van  straf  tot  dien  staat 
gebracht  werden  of  door  het  niet-betalen  van  schulden  allengskens 
tot  den  staat  van  slavernij  afdaalden.  Doch  met  het  optreden  der 
Padri's  vermeerderde  het  getal  der  Slaven  aanmerkelijk,  want 
ofschoon  de  Islam  verbiedt,  geloovigen  tot  slaven  te  maken,  bekom- 
merden de  Padri's  zich  niet  over  dat  verbod,  terwijl  zij  beweerden 
dat  hunne  tegenstanders,  die  niet  alle  voorschriften  van  de  wet  na- 
kwamen, daardoor  kafirs  geworden  waren.  Duizenden  Maleiers  werden 
gedood  of  tot  slaven  gemaakt  en  hunne  vrouwen  en  dochters  als  slavin- 
nen door  de  Padri's  tot  bijzitten  genomen.  Zelfs  werden  de  bewoners 
der  IV  Angkat,  die  niet  alleen  de  besnijdenis  getrouw  toepasten  en 
den  godsdienst  onderhielden ,  maar  zich  zelfs  de  „zuiveren  bij  uit- 
nemendheid" noemden,  tot  slavernij  gedoemd.  In  1874  waren  er 
in  de  Bovenlanden  nog  3  klassen  van  slaven :  de  boedaq's ,  over 
welken  de  meester  de  volle  beschikking  had,  de  boedaq's  poesaka, 
die  niet  verkocht  mochten  worden  en  de  kamanakan  di  bawah  loetoeï 
(zusters-kinderen  onder  de  knie),  wier  schuld,  koopprijs  of  losprijs 
reeds  was  afbetaald ,  maar  die  nog  niet  de  door  de  adat  geëischte 
belasting  hadden  gestort  of  het  feest  voor  de  vrijlating  niet  gegeven 
hadden.  In  overleg  met  de  hoofden  werd  tot  de  vrijlating  der  slaven 
besloten;  de  bevolking  verleende  vrijwillig  hare  medewerking  zoodat 
de  schadeloosstelling,  die  het  Gouvernement  betaalde,  slechts 
f  34.350  bedroeg,  welke  som  bijna  geheel  besteed  werd  voor  het 
betalen  der  belasting  aan  de  panghoeloe's  en  voor  de  feesten  bij 
de  vrijlating.  Ook  in  Tapanoeli  werden  in  1876  de  slaven  vrij  ver- 
klaard ;  daar  had  men  echter  met  tegenwerking  der  meesters  te 
kampen,  terwijl  ook  de  geldelijke  opoffering  van  het  Gouvernement 
belangrijk  hooger  was  en  f  359.614  bedroeg.  Ongeveer  20.000  slaven 
verkregen  op  deze  wijze  hunne  vrijheid;  zij  werden  terstond  met 
de  overige  bewoners  gelijkgesteld,  wat  bij  vroegere  vrijlatingen 
niet  altijd  het  geval  is  geweest.  Ook  later  in  1880  en  1883 
werden  de  slaven  in  pas  ingelijfde  streken  van  het  Gouvernement 
van  Sumatra's  Westkust  in  vrijheid  gesteld ;  in  de  afdeelingen 
Padang  lawas  en  Toba  en  Silindong  worden  echter  nog  slaven  aan- 


340 


PANDELINGSCHAP. 


getroffen,  wier  getal  evenwel  afneemt.  Een  andere  instelling,  die 
soms  weinig  van  slaveinij  verscliilt  is  liet  [landelingscliaii.  Een 
pandeling  is  iemand,  die  zich  voor  een  schuld  persoonlijk  verbindt 
en  daarvoor  moet  werken  bij  den  schuldeisclier  of  bij  hem,  aan 
wien  deze  dat  recht  heeft  overgedaan.  Deze  instelling,  die  in  de 
zeden  der  Inlanders  over  den  ganschen  Indischen  archipel  geworteld 
is,  leidde  tot  grove  misbruiken,  vooral  daar,  waar  men  de  oorspron- 
kelijke bepaling  verwaarloosde,  dat  het  verrichte  werk  in  mindering 
van  de  schuld  moest  strekken  en  de  betrekking  van  pandeling  van 
den  vader  op  de  kinderen  overging,  zoodat  geheele  huisgezinnen 
in  eenen  staat  van  afhankelijkheid  geraakten,  die  nimmer  ophield, 
daar  de  schuld  niet  afbetaald  kon  worden.  Zoolang  de  pandeling 
in  het  land  bleef,  waar  hij  tehuis  behoorde,  was  zijn  toestand  in 
den  regel  vrij  dragelijk,  maar  toen  de  gewoonte  ontstond,  om  de 
pandelingen  ook  elders  heen  te  vervoeren,  en  zij  zelfs  over  zee 
naar  een  ander  eiland  werden  vervoerd,  leidde  dit  tot  feitelijke 
slavernij,  die  vooral  op  het  eiland  Nias  bij  Sumatra,  waar  de 
vrouwen  door  schoonheid  uitmunten ,  door  hebzuchtige  Atjehers 
gedreven  werd.  Het  Nederlaiidsche  Gouvernement  ging  daarom  het 
pandelingschap  zooveel  mogelijk  te  keer,  door  het  eerst  op  Java  en 
Madoera  te  verbieden  (1822)  en  elders  alleen  onder  beperkende 
voorwaarden  toe  te  laten,  waaronder  bijzondere  vermelding  verdienen 
het  verbod  van  vervoer  der  pandelingen  over  zee,  het  aanleggen 
van  een  register  voor  pandelingen ,  en  de  bepaling  dat  het  pande- 
lingschap niet  op  de  kinderen  overgaat.  Doch  in  1872  (S.  114) 
ging  de  Regeering  nog  een  stap  verder  en  bepaalde,  in  overeen- 
stemming met  art.  118  Reg.-Regl.,  dat  het  pandelingschap  zou  zijn 
afgeschaft  in  alle  streken,  waar  het  Ned.  Gouvernement  onmiddellijk 
gezag  uitoefent.  Elders  bestaan  slavernij  en  pandelingschap  nog  op 
den  ouden  voet.  In  de  onafhankelijke  streken  van  Midden-Sumatra 
is  de  machtigste  radja  degene,  die  de  meeste  slaven  heeft  om  zijn 
velden  te  bebouwen  en  voor  hem  in  den  krijg  dienst  te  doen;  de 
„zusterskinderen  onder  de  knie",  onder  welke  benaming  hier  de 
pandelingen  verstaan  worden ,  zijn  na  het  betalen  hunner  schuld 
„zoo  vrij  als  een  vogel",  terwijl  de  slaven,  die  door  hunne  meesters 
zijn  vrijverklaard,  slechts  „zoo  viij  zijn  als  een  kip",  bij  hunnen 
meester  moeten  inwonen,  hem  bij  den  arbeid  behulpzaam  zijn,  en 
in   een  ondergeschikte   stelling   verkeeren,   zoodat  zij   zich  niet  als 


DAGELIJKSCII   LEVEN   VAN    UEN   MALEIER.  347 

vrije  Maleiers  mogen  kleeden,  noch  met  dezen  aanzitten,  terwijl 
zij  in  hunne  tegenwoordigheid  eerbiedig  moeten  nederhuiken.  Hunne 
huizen  mogen  geen  hoorns  hebben ,  en  ook  in  hunnen  rechtstoestand 
zijn  zij  niet  met  de  vrijen  gelijkgesteld. 

Keeren  wij  thans  tot  de  negari  terug,  waar  wij  reeds  het 
gewone  model  eener  Inlandsche  woning  hebben  leeren  kennen. 
Klimmen  wij  het  huis  binnen  dan  vinden  wij  in  de  afgeschoten 
ruimte,  die  tot  slaapvertrek  dient,  gewoonlijk  niet  veel  meer  dan 
een  katoenen  matras,  met  een  bont  gordijn  behangen,  soms  nog 
de  kist  waarin  de  harta  poesaka  bewaard  worden.  Heeft  het  gezin 
nog  een  ander  vertrek  ter  zijner  beschikking,  dan  vinden  wij  ook 
daar  niet  veel  dat  ons  zou  aantrekken.  Een  paar  kisten  bevatten 
de  kleedingstukken  der  bewoners;  een  groote  rijstkorf,  die  tot  de 
zoldering  reikt,  matjes,  kussens,  kleedingstukken  door  elkander 
opgehangen,  een  paar  schotels  en  borden,  ziedaar  in  hoofdzaak 
den  rijkdom  aan  huisraad ,  dien  de  Maleier  bezit.  Ook  zijne  tafel- 
gereedschappen  zijn  zeer  eenvoudig  en  verschillen  niet  veel  van  die  des 
Javaans;  wij  merken  echter  het  koperen  voetstuk  op,  dat  de  rijst- 
schotel draagt  en  den  bak  of  schaal  van  hetzelfde  metaal,  waarin 
de  schoteltjes  met  toespijs  bij  de  rijst  gezet  worden.  Rijst  is  ook 
hier  het  hoofdvoedsel ,  met  gedroogde  vischjes  en  zout  benevens 
spaansche  peper  en  vaak  allerlei  toespijzen ;  om  zich  te  ontnuchteren 
is  den  Maleier  een  handvol  rijst  voldoende ,  terwijl  tegen  den  middag 
en  omstreeks  zeven  ure  de  genoemde  spijzen  genuttigd  worden ,  en 
tusschenbeiden  nog  eeiiige  keeren  kawah ,  of  aftreksel  van  koffie- 
bladeren,  met  gebak  of  vruchten  gebruikt  wordt.  Het  dagelijksch 
leven  van  den  Maleier  verschilt  niet  veel  van  dat  van  den  Javaan. 
De  man  moet  den  veldarbeid  verrichten  voor  de  familie,  waartoe  hij 
behoort;  is  hij  echter  een  goed  echtgenoot  dan  werkt  hij  ook  op  de 
velden  zijner  vrouw  of  keert,  als  hij  een  handwerk  uitoefent,  de 
verdiensten  daarvan  voor  een  deel  aan  zijne  vrouw,  voor  een  ander 
deel  aan  zijne  familie  uit.  Allerlei  andere  werkzaamheden ,  zooals  het 
herstellen  der  woning  en  werktuigen,  het  zoeken  van  bosch producten 
enz.  vallen  hem  ten  deel.  Maar  de  vrouw  heeft  een  niet  minder 
zware  taak;  zij  bereidt  niet  alleen  de  spijzen  voor  het  gezin,  maar 
moet  ook  vaak  de  producten  naar  de  markt  dragen ,  en  het  onver- 
kochte weder  terugbrengen ,  terwijl  zij  de  padi  moet  stampen ,  en 
de  koffie  voor  het  Gouvernement  bereiden ,  en  bij  den  veldarbeid  de 


348  VKUMAKKN    VAN    DKN    MAI.KIEH. 

behulpzame  hand  hiederi.  Daarbij  hoeft  zij  voor  de  kinderen  te 
zurgeii  en  wanneer,  zooals  niet  zelden  gebeurt,  de  man  haar  ver- 
stoot of  verlaat  om  heen  en  weer  te  zwerven ,  dan  valt  de  geheele 
last  van  het  onderhoud  des  gezins  op  ih;  vrouw.  Geen  wonder, 
dat  deze  zooveel  mogeliji<  dien  last  van  zich  tracht  afteschuiven  en 
de  vermeerdering  van  het  gezin  zoekt  te  voorkomen,  waartoe  talrijke 
middelen  haar  ten  dienste  staan.  Dit  schandelijk  misbruik  wordt 
ook  vaak  door  de  mannen  in  do  hand  gewerkt,  die  eene  vrouw 
met  veel  kinderen  belachelijk  maken.  De  avond  wordt  dikwijls  met 
lange  gesprekken  of  verhalen  doorgebracht,  die  soms  tot  in  den 
nacht  duren;  olie-lampjes  of  damarkaarsen ,  in  kandelaars  gesto- 
ken, —  althans  daar,  waar  dezen  nog  niet  door  petroleum  zijn  ver- 
drongen, —  verlichten  met  haar  walmend  schijnsel  de  aanwezigen. 
Voor  het  overige  zijn  er  maar  weinige  vermaken  die  bij  den  Maleier 
in  de  Bovenlanden  den  tijd  korten.  Jacht  en  visscherij  en  vooral 
de  hartstochtelijk  geliefde  hanengevechten  komen  daarbij  in  de 
eerste  plaats  in  aanmerking;  duiven  en  kwartels  laat  men  ook  met 
elkander  strijden,  even  als  de  jongens  dit  krekels  laten  doen ,  terwijl 
ook  in  sommige  streken  karbouwen-gevechten  worden  gehouden. 
Spiegelgevechten  met  of  zonder  wapens  zijn  evenzeer  een  geliefd 
vermaak ;  de  doebalangs  spelen  daarbij  een  groote  rol  en  winden 
zich  daartoe  op  door  een  drank ,  bereid  uit  het  gegiste  sap  van  den 
anau-  of  areng-palm  en  velerlei  kruiden,  dien  zij  uit  een  buffelhoorn 
drinken,  's  Avonds  amuseeren  de  jongelieden  zich  ook  wel  door  het 
voordragen  van  pantoens ,  vierregelige  versjes ,  die  vaak  voor  de  vuist 
worden  vervaardigd  en  waarvan  de  beide  eerste  regels  gewoonlijk 
geen  beteekenis  hebben  en  slechts  dienen  om  de  eindrijmen  aan 
te  geven.  Gewoonlijk  zijn  de  versjes  van  verliefden  aard,  doch 
bevatten  soms  toespelingen  op  de  wederpartij,  want  die  pantoens 
worden  door  de  jonge  mannen  en  meisjes  elkander  toegezongen , 
zoolang  totdat  de  een  den  ander  tot  zwijgen  heeft  gebracht.  Het 
w-ajangspel  is  in  de  Bovenlanden  niet  bekend ;  hier  en  daar  worden 
soms  pantomine's  opgevoerd  die  dikwijls  niet  onaardig  zijn,  maar 
vaak  weder  in  ergerlijke  onkieschheden  vervallen.  Het  dansen  — 
menari,  —  vervult  een  groote  rol  onder  de  volksvermaken;  het 
komt  grootendeels  overeen  met  de  bewegingen  der  ronggengs,  doch 
wordt  niet  door  danseressen  van  beroep  verricht,  maar  door  jonge- 
lingen en  meisjes;  —  in  vele  streken  van  Midden-Sumatra  uitslui- 


KLEEDING    IN    DE    PAD.    BOVENLANDEN.  349 

tend  door  mannen,  die  soms  als  vrouwen  verkleed  zijn.  Allerlei 
instrumenten  worden  ter  begeleiding  der  dansenden  bespeeld ,  voor 
een  deel  overeenkomende  met  die,  welken  op  Java  in  gebruik  zijn, 
zonder  dat  er  echter  van  een  bepaald  orchest,  zooals  de  Javaansche 
gamelan,  sprake  is. 

Hoogst  eigenaardig  is  de  kleederdracht,  welke  op  verschillende 
plaatsen  der  Bovenlanden  door  de  bevolking  en  vooral  door  de  schoone 
sekse  is  aangenomen.  Tehuis  en  bij  den  veldarbeid  draagt  de  man 
in  den  regel  slechts  een  korte  broek  en  eenen  hoofddoek;  tegen 
de  stralen  der  zon  bedient  hij  zich  bovendien  van  een  toedoeng. 
Een  donkerblauwe  badjoe,  die  van  voren  bij  den  hals  opengesneden 
en  voorzien  is  van  korte,  wijde  mouwen,  tot  de  ellebogen  reikende, 
bedekt  het  bovenlijf;  de  sarong,  die  over  den  broek  gedragen  wordt, 
is  in  den  regel  opgehaald  en  om  de  lendenen  geslagen.  Zooveel 
mogelijk  zijn  deze  kleedingstukken  en  vooral  ook  de  broekband ,  die 
gewoonlijk  met  een  kris  prijkt,  met  goud  en  zilver  gestikt.  Niet 
zelden  wordt  de  breede  Atjehsche  broek  gedragen  ,  die  bij  de  bewoners 
van  Sumatra's  noordkust  in  gebruik  is  en  in  het  kruis  wijd  en  laag 
afhangt.  Zelfs  onder  de  mannen  is  er  verschil  in  kleederdracht, 
naar  mate  van  de  verschillende  streken,  waar  zij  thuis  behooren, 
maar  bij  de  vrouwen  is  dit  nog  veel  meer  het  geval,  ja  zelfs  wordt 
op  sommige  plaatsen  door  haar  een  bijzonder  kostuum  onder  ver- 
schillende omstandigheden  gedragen.  In  het  district  Pajakombo 
draagt  de  vrouw  van  hoogeren  stand,  die  geene  kinderen  heeft 
gekregen,  een  viertal  met  goud  galon  afgezette  sarongs  boven 
elkander,  benevens  een  slendang  van  gouddraad,  bloedkoralen 
halsband  en  een  hoofdtooisel  van  bladgoud  en  koraal ;  wordt  zij 
moeder ,  dan  wordt  het  aangezicht  nauw  door  een  doek  omsloten , 
en  draagt  zij  een  tweeden  doek ,  als  tulband  gevouwen ,  op  het 
hoofd;  een  tweetal  sarongs  bedekken  het  benedenlijf.  Wordt  zij 
weduwe,  dan  draagt  zij  eenen  witten  doek,  die  aan  de  randen 
geborduurd  is.  De  vrouwen ,  die  de  bergstreken  van  den  Singkalang 
bewonen,  dragen  eenen  met  goud-  of  zilver-galon  versierden  sarong, 
die  op  de  eene  zijde  tot  aan  de  lendenen  open  is,  en  bij  eiken 
stap  de  beenen  bloot  laat;  eene  gewoonte,  die  verklaard  kan  worden 
uit  de  noodzakelijkheid,  dat  deze  lichaamsdeelen  zich  bij  het  klimmen 
vrij  kunnen  bewegen,  maar  die  te  recht  door  de  Padri's  als  onzedelijk 
bestreden   werd.   Kolossale   versierselen  ter  grootte  van  5  a  6  duim 


350  KLEEDING    IN    UK   PAD.    BOVKNLANDF.N. 

tooien  do  ooren ,  of  liever  misvormen  dezen,  daar  zij  vaai<  tot  eene 
buitengewone  lengte  worden  uitgerekt,  en  soms  tot  bijna  op  de 
schouders  komen.  Wanneer  deze  vrouwen  koopwaren  vervoeren 
dragen  zij  dikwijls  op  het  hoofd  een  hoog  en  zeer  licht  scherm, 
dat  met  de  wind  ronddraait  en  de  goederen,  die  er  onder  geplaatst 
worden,  tegen  regen  beveiligt.  Schoon  beschriji't  de  hr.  Verkerk 
Pistorius  de  gewone  dracht  der  Maleische  vrouwen :  „Op  de  donkere, 
nauwsluitende  badjoe,  die  veel  langer  dan  het  buis  der  mannen, 
op  den  fraai  gekleurden  sarong  hangt,  teekenen  zich  de  kleine,  in 
den  regel  schoon  gevormde  boisten;  de  sierlijke  slendang,  vooral 
de  donkerroode,  met  goud  gestikte  kasoemba,  die  zij  nu  eens  als 
een  bandelier  omgeslagen,  dan  weer  met  afhangende  tippen  om 
het  hoofd  heeft  gevouwen,  verhoogt  den  glans  der  blauwzwarte  haar- 
vlechten  of  den  gloed  van  het  donkere  oog."  De  kinderen  kunnen 
zich  ook  hier  niet  op  eene  fraaie  kleeding  verheiTen ,  daar  zij  tot 
hun  5de  of  (3de  jaar  naakt  gaan ,  ofschoon  ook  bij  hen  versierselen 
niet  ontbreken ,  onder  welken  vooral  de  halssnoeren  van  aan  een 
touwtje  geregen  muntstukken  vermelding  verdienen.  Met  hunne 
geschoren  hoofdjes,  waarop  eenige  plekken  zijn  uitgespaard  en  in 
vlechtjes  vereenigd,  en  hunne  dikke  buikjes,  —  bij  de  meisjes  vaak 
met  eenig  bedeksel  om  het  midden ,  —  maken  de  kleine  schepseltjes 
op  ons  een  komischen  indruk.  Ook  in  de  Bovenlanden  geven  de 
passers  de  geschikste  gelegenheid  om  eene  groote  menigte  bij 
elkander  te  zien,  met  uitzondering  van  jonge  vrouwen  en  meisjes, 
wien  het  op  vele  plaatsen  niet  voegt  tei'  markt  te  gaan.  Wij  kunnen 
daar  ook  opmerken  dat  vele  ouderen  aan  kropgezwellen  lijden,  die 
hun  vaak  een  afzichtelijk  voorkomen  geven. 

Doch  het  wordt  tijd  dat  wij  verder  gaan  en  de  negari  eens 
opwandelen.  Bij  de  woning  van  den  panghoeloe  of  een  der  door 
het  bestuur  aangestelde  hoofden  zien  wij  een  klein  gebouwtje,  van 
snijwerk  voorzien  en  met  heldere  kleuren  beschilderd ,  waar  de  taboe 
bewaard  wordt,  die  bestaat  uit  een  gedeelte  van  een  uitgeholden 
boomstam,  aan  de  eene  zijde  met  een  stuk  van  een  koehuid  be- 
spannen, en  als  trom  dient  om  de  bevolking  bij  elkander  te  roepen. 
Ongeveer  in  het  midden  der  negari  betreden  wij  een  open  plek, 
door  zwaar  geboomte  beschaduwd,  —  de  padamaian,  —  waar  de 
balai  staat,  het  eveneens  fraai  beschilderde  en  van  snijwerk  ver- 
sierde   raadhuis    of   rapatzaal,  die  in   vorm  met  de  gewone  Malei- 


RECHTSPRAAK    IN   DE   PAD.    BOVENLANDEN.  351 

sche  woningen  overeenkomt,  maar  aan  de  lengtezijden  geheel  open 
is.  Volgens  de  mededeelingen  van  den  Heer  V.  Pistorius  zou  er 
verschil  bestaan  tusschen  de  balai's  der  iiegari's,  die  tot  de  ver- 
schillende lara's  behooren;  die  van  Kola  piiiang  zouden  toch  van  een 
zoogen.  olifanten-pad  voorzien  zijn  d.  w.  z.  in  den  vloer  zouden  eenige 
planken  ontbreken  zoodat,  naar  de  Maleier  zegt,  een  olifant  er  door 
heen  kan  loopen.  Volgens  den  Heer  v.  Hasselt  heeft  deze  eigen- 
aardigheid in  de  bouworde  der  balai  niets  met  de  verdeeling  der 
bevolking  in  lara's  te  maken.  In  de  balai  komen  de  hoofden  bijeen , 
wanneer  de  belangen  der  negari  besproken  moeten  worden  en  werd 
ook  vroeger  door  de  hoofden  recht  gesproken  volgens  de  Inlandsche 
rechtsinstellingen,  die  voor  een  deel  in  de  oendang-oendang  (verza- 
meling van  overleveringen  en  wetten)  zijn  opgeteekend.  Volgens 
deze  instellingen  werd  doodslag  ge.straft  met  de  bangoen  of  bloed- 
prijs,  die  in  1842  op  f  960  gesteld  werd,  en  voor  twee  derden  aan 
de  familie  van  den  gedoode,  en  voor  de  rest  aan  de  hoofden 
toekwam.  Ook  hier  bestond  het  solidariteits-stelsel,  zoodat  de  familie, 
en  bij  onvermogen  van  deze  de  soekoe,  het  bloedgeld  moest  betalen; 
geschiedde  dit  niet  dan  werd  de  doodslager  ter  dood  gebracht  of 
als  slaaf  aan  een  hoofd  toegewezen.  Verwonding  werd  met  pampas 
of  smartegeld  en  diefstal  met  boete  gestraft;  het  bedrag  der  boete 
kwam  aan  de  hoofden  toe.  Die  Inlandsche  rechtspraak  leidde  tot 
beslissingen ,  die  met  ons  rechtsgevoel  in  volkomen  strijd  waren. 
Zoo  vermoordde  in  Tanah  datar  een  Maleier  zijne  moeder,  en  hij 
werd  slechts  met  een  derde  der  bangoen  gestraft  omdat  de  ver- 
moorde maar  eene  vrouw  was,  terwijl  in  diezelfde  afdeeling  3 
Maleiers,  die  een  meisje  hadden  mishandeld  en  vermoord,  er  even- 
eens ieder  met  een  derde  der  bangoen  afkwamen.  Elders  werd  een 
krankzinnige  ter  dood  veroordeeld,  die  in  zijn  waanzin  iemand 
gedood  had.  Zoolang  nu  de  rechtspraak  uitsluitend  in  handen  der 
hoofden  berustte  moest  dit  wel  geduld  worden ,  maar  toen  ook  onze 
ambtenaren  daarbij  betrokken  werden ,  konden  botsingen  niet  uit- 
blijven. Oorspronkelijk  toch  waren  het  gewoonlijk  de  hoofden  van 
den  verweerder,  gewoonlijk  door  andere  hoofden  bijgestaan,  die 
geschillen  beslisten  bestaande  tusschen  de  leden  derzelfde  soekoe  of 
der  negari;  konden  zij  het  niet  eens  worden,  of  wilden  de  partijen 
zich  niet  aan  hunne  uitspraak  onderwerpen,  dan  nam  men  de  toe- 
vlucht tot  de  vroeger  beschreven   gevechten.   Maar  toen   door  ons 


3r)2  HERVORMINO    DKR    RRCIITSPRAAK. 

bestuur  nuniwe  lioofdon  werdou  aaupostolrl ,  kwam  de  pmceslievende 
Maleicr  vaak  zicli  bij  hen  beklagen,  wanneer  liij  met  de  uitspraak 
der  volkshoofden  niet  te  vreden  was,  ja  hij  wendde  zich  eindelijk  tot 
onze  ambtenaren,  die  dan  de  laras-hooCden  bijeen  riepen,  welken 
onder  zijne  lei(iing  einduitspraak  deden.  Van  zelf  ontstond  hieruit 
de  gewoonte,  dat  men  zich  terstond  richtte  tot  den  door  den  Euro- 
peeschen  ambtenaar  voorgezeten  rapat  der  laras-hoofden,  zoodat  weldra 
vele  burgerlijke  gedingen  en  de  meest  belangrijke  strafzaken  onmid- 
dellijk voor  die  rechtbank  kwamen.  Maar  deze  sprak  volgens  de  volks- 
instellingen recht  en  de  voorzitter,  die  geen  stem  uitbracht,  zag 
zich  vaak  genoodzaakt  medetewerken  tot  uitspraken  die,  van  ons 
standpunt  gezien,  hoogst  onrechtvaardig  waren.  In  zulke  gevallen 
werd  dan  de  toevlucht  genomen  tot  het  recht  van  gratie,  den  Gou- 
verneur-Generaal toekomende,  terwijl  het  ook  niet  zelden  voorkwam 
dat  de  Gouverneur  der  Westkust  het  vonnis  eigenmachtig  veranderde. 
Doch  dit  waren  slechts  hulpmiddelen,  terwijl  bovendien  de  geheele 
rechtspraak  op  geene  wettelijke  voorschriften  steunde.  Ten  einde 
hierin  verbeteringen  aan  te  brengen  werd  reeds  in  18G5  de  Heer  der 
Kinderen  als  Regeerings-Commissaris  naar  Sumatra  gezonden,  om 
met  medewerking  der  hoofden  en  bevolking  een  onderzoek  in  te 
stellen,  welke  hervormingen  konden  worden  ingevoerd.  De  vrucht 
daarvan  was  het  invoeren  eener  rechtelijke  organisatie  (1875),  die 
voor  een  deel  op  Javaansche  leest  geschoeid  werd,  maar  toch  in  ver- 
scheidene punten  van  dat  model  afwijkt.  De  rechtspraak  over  Inlanders 
wordt  nu  hoofdzakelijk  uitgeoefend  door  Inlandsche  rechtbanken ,  in 
de  Bovenlanden  rapats  genoemd,  die  uit  Inlandsche  hoofden  bestaan, 
welke  onder  voorzitterschap  van  den  betrokken  ambtenaar  bij  het 
binnenl.  bestuur,  —  vaak  den  controleur,  —  vergaderen  en  in  straf- 
zaken het  strafwetboek  voor  Inlanders  moeten  toepassen.  Kleine 
zaken  worden  beslist  door  het  laras-hoofd,  door  eenige  adviseurs 
bijgestaan,  terwijl  de  ambtenaren  van  het  binnenlandsch  bestuur 
als  magistraten  in  politiezaken  recht  spreken.  De  Raad  van  justitie 
te  Padang  en  het  residentie-gerecht  oordeelen  ook  in  sommige  zaken , 
waarin  Inlanders  betrokken  zijn. 

Op  of  in  de  nabijheid  van  dezelfde  padamaian ,  die  ook  als 
passer  dienst  doet,  vindt  men  een  of  meer  lapau's,  —  winkel,  restau- 
ratie en  herberg,  —  kenbaar  aan  den  pisangtros,  die  in  het  breede 
luik   is  opgehangen,   en   aan  den   hoogen   bank,  die  vóór  het  huis 


l.ANDnOUW-CICHKKDSCIlAI'l'KN    ICN    llUISKAAl). 


.-Ei 


1.  Bijl  om  boomen  te  vellen  (Borneo).  2.  Patjol  (houweel).  3.  Ploeg  (Java).  4.  Chineesche 
ploeg  (Java).  5.  Handploeg.  6.  Mesje  Toor  de  besnijdenis.  7.  Pedatti  (kar)  Java.  8.  Ani-ani 
(rijstmes).  9.  Lijkenluiis  iDajaks).  10.  Kintjir  (waten-ad)  Sumatra.  11.  Koekoesau  (mandje)  Java. 
12.    Bord   om    rijst   te   bekoelen.     13.   Koperen  waterketel  om  rijst  gaar  te  stoomen.     14.  Wakoel 


^mnndin   nm    rijst    on    te    dissplien'l. 


MOSKEE-llEAMBTEN.  353 

geplaatst  is.  Ook  de  masrljid  is  daar  gelegen,  een  eenvoudig  houten 
gebouw  met  8,  soms  echter  met  4  oi'  5  steeds  kleiner  wordende 
daken,  zoodat  het  bovenste  gedeelte  van  het  bedehuis  uit  een  aantal 
boven  elkander  geplaatste  daken  schijnt  te  bestaan.  Bij  de  masdjids 
der  lara  Bodi  tjeniago  loopt  het  bovenste  dak  niet  spits  toe,  maar 
is  het  aan  den  top  afgeknot,  met  een  vierkant  vlak  bovenaan, 
waarop  een  verlengsel  gemaakt  is  in  den  vorm  van  een  kegel,  die 
op  een  bol  rust. ')  Van  binnen  is  er  in  liet  vierkante  gebouwtje 
niets  bijzonders  te  zien,  behalve  de  ons  reeds  bekende  mimbar  en 
mikrab;  vaak  hebben  de  masdjids  een  of  twee  verdiepingen,  van 
welken  de  laagste  we!  gebruikt  wordt  om  de  soeloeq  of  gods- 
dienstige afzondering  te  verrichten ,  die  echter  ook  te  huis  achter 
een  gordijn  of  in  de  soerau  kan  plaats  hebben,  en  waaraan  ook 
vrouwen  wel  deelnemen,  't  geen,  naar  men  zegt,  niet  altijd  bevor- 
derlijk is  voor  de  goede  zeden.  De  bovenste  verdieping  was  vroeger 
voor  het  afroepen  van  het  gebed  bestemd ;  thans  dient  daartoe  een 
klein,  maar  vrij  hoog  gebouwtje,  in  den  vorm  van  een  cilinder, 
dat  vlak  bij  de  masdjid  staat.  De  personen,  aan  de  moskee  ver- 
bonden, zijn  de  Imam,  de  Katib  en  de  Bilal;  de  eerste,  ook  kapala 
sambajang  genaamd,  gaat  voor  in  het  gebed,  terwijl  de  Bilal  de 
gebedstijden  afroept.  Het  schoonhouden  van  het  gebouwtje  is  aan 
een  garim  opgedragen,  die  in  zekeren  zin  tot  de  geestelijken  gere- 
kend wordt,  evenals  zij,  die  door  kennis  der  schriften  uitmunten  en 
den  naam  van  orang  siaq,  pikie  of  labaï  dragen.  De  waardigheid 
van  moskee-beambte  is  wel  is  waar  niet  erfelijk,  maar  de  titu- 
larissen worden  toch  altijd  uit  bepaalde  soekoe's  gekozen;  hunne 
installatie  gaat  weder  met  groote  feestelijkheden  gepaard.  Vaste 
bezoldiging  ontvangen  zij  niet,  zoodat  zij  grootendeels  hun  onder- 
houd uit  de  opbrengst  hunner  landen  moeten  verkrijgen,  't  geen 
echter  door  liefdegaven  en  een  aandeel  in  de  zakat  wordt  aangevuld. 
Sommige  personen,  uit  bepaalde  soekoe's  afkomstig,  kunnen  door  het 
geven  van  feesten^)  en  het  betalen  eener  som  gelds  de  titels  van 
imam-  en  katib-adat  bekomen ,  die  slechts  eershalve  gevoerd  worden. 
Evenals  op  Java  in  de  pesantren  en  langgar  wordt  de  kennis 
van   het  Koran-lezen,   soms   ook   die   der  kitabs,  in  de  Padangsche 


')  Ind.  Gids  1888.  I.  p.  3-15. 

■}  Een  beschrijving  daarvan  gaf  J.  L.  v.  d.  Toorn  T.  B.  G.  XXV.  466. 

II.  23 


354  DE  SOEHAU. 

bovenlanden  in  de  soerau  opgedaan.  Allerlei  soorten  van  leerlingen 
of  moerids  bezoeken  deze  scholen;  men  vindt  er  zoowel  jongelingen 
op  huwbaren  leeftijd  als  jongere  knapen,  ünder  hen  zijn  vele  fakirs 
of  rondzwervende  scholieren,  die  buiten  de  negari  tehuis  behooren, 
want  nog  veel  meer  dan  op  Java  is  op  Sumatra's  westkust,  waar 
het  eigenlijk  huiselijke  leven  onbekend  is,  het  zwerven  buiten  het 
geboortedorp  gebruikelijk,  ten  einde  verschillende  scholen  te  bezoeken. 
Zij,  die  hier  les  geven,  behoeven  geene  bewijzen  hunner  kunde 
afteleggen.  Verschillende  soerau's  zijn  door  de  soekoe's  opgericht; 
vaak  worden  zij  echter  gesticht  door  vrome  geestelijken  of  andere 
personen  die,  na  eenige  soerau's  bezocht  te  hebben,  er  zei  ven  een 
opzetten  en  door  hunne  kennis  der  godsdienstige  voorschriften, 
soms  ook  door  den  titel  van  hadji,  een  grooter  of  kleiner  getal 
leerlingen  weten  te  trekken.  Sommige  hoofden  laten  ook  soerau's 
bouwen,  bestemd  voor  hunne  dagelijksche  gebeden  en  tevens  voor 
het  geven  van  onderwijs.  Een  bepaald  loon  ontvangt  de  meester 
niet;  zijne  inkomsten  bestaan  in  geschenken,  die  de  ouders  zijner 
leerlingen  hem  uitreiken  ,  en  die  zeer  verschillend  zijn ,  naar  mate  van 
zijne  geleerdheid  en  van  de  vrijgevigheid  dier  ouders.  Als  tegen- 
liancrer  van  het  tafereel  der  langgars  en  pesantrens  moge  hier  de 
beschrijving  eener  grootere  en  kleinere  soerau  dienen,  beiden  aan 
Verkerk  Pistorius  ontleend,  „'t  Is  een  woning  van  de  eenvoudigste 
soort,  uit  een  enkel  vertrek  bestaande.  De  stookplaats  naast  de 
deur,  daarboven  de  bamboezen  stellaadje,  waarop  eenige  aarden 
pannen  en  kopjes  van  ruw  Europeesch  maaksel,  de  geroosterde 
koffiebladeren ,  die  aan  stokjes  geregen  boven  de  deur  hangen,  de 
potten,  die  ordeloos  over  den  vloer  liggen  en  met  zakjes  gevuld 
zijn,  waarin  waarschijnlijk  wat  rijst  en  kruiderijen  bewaard  worden, 
en  eindelijk  de  matten  en  kleedingstukken,  die  dwars  over  het  ver- 
trek aan  een  paar  bamboezen  hangen ,  dit  alles  duidt  aan  dat  de 
school  tevens  tot  woning  dient.  Een  goede  20  jongens  zitten  neerge- 
hurkt op  den  vloer.  De  les  begint.  Van  een  plank  aan  den  wand 
neemt  de  fakir  een  dikken  foliant,  in  een  menigte  vellen  en  banden 
gewikkeld  en  legt  dien  voor  zich.  Na  lang  talmen  dreunt  hij  eenige 
zinsneden  voor,  die  telkens  door  een  der  knapen  om  beurten  her- 
haald worden.  Nadat  dit  een  poosje  geduurd  heeft,  deelt  de  fakir 
een  twintigtal  boekjes  uit,  die  door  hem  zelven  geschreven  zijn  en 
uittreksels  uit   den    Koran  bevatten.  Nu  beginnen  al  de  leerlingen 


DE  SOERAU.  355 

tegelijk  hardop  te  dreunen.  Op  de  vraag  of  de  jongens  verstaan 
wat  ze  lezen  antwooi'dt  de  fakir  door  eenvoudig  zijn  hoofd  te  schudden. 
Zelfs  rijst  de  twijfel  op  of  de  meester  zijn  eigen  schrift  begiijpt." 
Beter  is  het  in  een  grootere  soerau  gesteld,  zooals  blijken  kan  uit 
de  beschrijving  van  de  school  te  Siloengkang,  die  na  den  dood 
van  den  hoofdleeraar  zeer  in  verval  geraakte,  doch  als  model 
eener  soerau  kan  dienen.  Evenals  de  andere  soerau's  is  deze  van 
een  pontjaq  voorzien,  die  in  het  midden  van  het  dak  als  een  torentje 
oprijst.  Aan  het  hoofdgebouw  sluiten  zich  een  zevental  nette  houten 
woningen  aan,  waarvan  2  voor  de  soeloeq  der  vrouwen  bestemd 
zijn  en  de  overigen  voor  de  fakirs,  in  den  regel  20  of  3Ü,  die  zoo- 
veel mogelijk  naar  de  plaats  hunner  geboorte  in  groepen  onder  een 
opziener  of  goeroe-toea  vereenigd  zijn  en  zelveii  in  hun  onderhoud 
moeten  voorzien,  niet  zelden  evenals  de  santri's  door  bedelen.  Treedt 
men  op  een  van  de  uren  dat  de  Sjech,  het  hoofd  der  school,  onder- 
wijs geeft,  het  ruime  en  hooge  vertrek  binnen,  dat  het  gansche 
hoofdgebouw  inneemt  en  uitsluitend  tot  het  geven  van  onderricht 
of  het  vieren  van  eene  plechtigheid,  dsikir  of  sedekah,  dient,  dan 
treft  men  hem  aan,  omringd  van  eenige  goeroe-toea's,  leerlingen 
en  soms  een  paar  ingezetenen  uit  het  dorp.  „Zij  zitten  op  een 
matje  neergehurkt,  in  een  halven  cirkel  om  den  Sjech,  die  soms 
met  zijn  tulband  getooid  op  een  bontgekleurd  kleedje  troont.  Met 
de  eene  hand  op  het  handschrift,  dat  in  eene  menigte  geitenvellen 
gewikkeld  op  een  lessenaartje  vóór  hem  ligt,  verklaart  hij,  soms 
wel  wat  zalvend,  de  zoo  even  gelezen  woorden,  of  heldert  ze  op 
met  een  menigte  voorbeelden  en  voegt  er  dan  soms  een  wenk  bij , 
die  vruchten  draagt  voor  het  praktische  leven.  De  lessen  van  den 
Sjech  stekken  de"  goeroe-toea's  weer  over  onder  hunne  leerlingen. 
Maar  bij  het  formeele  onderwijs  wordt  de  gewone  leerwijze  gevolgd; 
eerst  leeren  de  kinderen  van  buiten,  wat  hun  na  jaren  zal  worden 
verklaard."  Het  onderlicht  omvat,  buiten  het  min  of  meer  werktui- 
gelijk  lezen  van  den  Koran,  ook  het  onderwijs  in  de  kitabs,  ons  van 
Java  reeds  bekend ;  i)  in  de  soerau  te  Siloengkang  werd  ook  schrij- 
ven en  soms  ook  de  kennis  van  het  land  onderwezen. 

Ofschoon  de  Maleier  in  zijne  rechtsbegiippen  aan  zijn  adat  een 


')  Een   overzicht  dier   kitabs   gaf  Dr.   S.  Hurgronje.    Feestnummer  van  het  Kik. 
Inst.  1883. 


356  nKVAi-UNG.  nvicni.uDF.N. 

veol  hoogere  plaats  gooft,  dan  de  Islam  daaraan  toekent,  en  vele 
bepalingen  van  het  Moslemsche  recht  voor  de  gewoonteti  moeten 
onderdoen,  zou  men  verkeerd  handelen  door  te  meenen  dat  hij 
geen  Moslem  is.  Integendeel  worden  in  verscheidene  streken  der 
Boveidanden  niet  alleen  door  de  mannen,  maar  ook  door  vrouwen 
de  gebeden  nauwgezet  verricht,  worden  ook  de  overige  verplichtingen 
meer  of  min  nauwkeurig  opgevolgd  en  de  ons  van  Java  bekende 
feesten  eveneens  met  opgewektheid  gevierd.  Met  dat  al  bekleeden , 
nevens  de  hoofdwaarheden  van  den  Islam,  de  oud-Polynesische  denk- 
beelden een  groote  plaats  in  de  godsdienstige  voorstellingen  van  den 
Maleier,  en  speelt  het  animisme  daarin  een  groote  rol.  De  ons 
toegestane  ruimte  verbiedt  ons,  daarover  in  bijzonderheden  uitte- 
wijden;  daarvoor  moeten  wij,  behalve  naar  het  werk  van  den  heer 
V.  Hasselt,  naar  een  belangrijk  opstel  van  den  heer  v.  d.  Toorn') 
verwijzen.  Wij  kunnen  hier  nog  slechts  enkele  regels  wijden  aan 
enkele  gebruiken,  in  de  Bovenlanden  gevolgd.  Omtrent  de  geboorte 
is  niet  veel  optemerken;  de  zwangere  vrouw  moet  ook  hier  zich 
voor  allerlei  zaken  in  acht  nemen ,  aan  welken  eene  bijgeloovige 
beteekenis  gehecht  wordt.  Evenals  op  Java  is  het  eene  vrouwelijke 
geneeskundige,  de  doekoen,  die  de  hoofdrol  speelt.  Zij  moet  beginnen 
met  den  Koran,  zoo  die  er  is,  uit  het  huis  te  brengen,  om  hem 
niet  te  verontreinigen  en  kisten  en  ramen  te  openen,  daar  de 
nabijheid  van  een  gesloten  voorwerp  de  verlossing  bemoeilijkt, 
terwijl  ook  de  mannen  zich  moeten  verwijderen  om  niet  beschaamd 
te  worden.  Van  belang  is  de  eerste  gang  met  het  kind  om  het  te 
baden ,  wat  met  eenige  formaliteiten  door  de  doekoen  en  de  vrouwe- 
lijke bloedverwanten  gedaan  wordt,  terwijl  een  maaltijd,  waaraan 
ook  eenige  orang  siaq  deelnemen,  de  plechtigheid  besluit.  Over 
het  haarsnijden,  de  besnijdenis  en  het  tandenvijlen  behoeven  wij, 
na  datgene  wat  wij  ten  dien  opzichte  vroeger  met  het  oog  op  de 
Javanen  gezegd  hebben,  niet  uittewijden.  Bij  het  overlijden  van 
een  Maleier  hebben  natuurlijk  allerlei  plechtigheden  plaats.  Nadat 
het  lijk  gewasschen  is  wordt  het  op  een  praalbed  in  feestgewaad 
ten  toon  gesteld.  Bloedverwanten  en  vrienden  komen  van  alle  kanten 
te  samen  en  brengen  het  een  en  ander  mede  om  de  kosten  der 
begrafenis  te  bestrijden.   De  vrouwen  heffen  de  gewone  weeklachten 


')  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk.  V.  5. 


VORSTEN-BESTUUR    Bi)    DE   MALEIERS.  357 

aan;  eenige  orang  siaq,  soms  zelfs  de  Imam,  komen  om  de  lijk- 
kleeden  te  scheuren  ten  einde  den  doode  daarin  te  wikkelen,  tenzij 
deze  eene  vrouw  is,  daar  dan  eene  roebiali ,  —  eene  vrouw,  in  den 
godsdienst  ervaren,  —  hunne  plaats  inneemt.  Bij  de  begrafenis 
zelve  worden  in  het  algemeen  dezelfde  gebruiken  in  acht  genomen 
als  die ,  welken  wij  op  Java  leerden  kennen.  De  3  eerste  dagen 
na  het  overlijden  zijn  gewijd  aan  de  herinnering  aan  de  over- 
ledenen; ook  later,  de  7de,  14cle  en  40ste  dag  worden  de  gestorvenen 
op  nieuw  herdacht,  maar  het  grootste  doodenfeest  wordt  op  den 
lOOsten  dag  gevierd.  De  weduwe  legt  dan  een  afscheidsbezoek  af 
bij  de  familie  van  haren  overleden  man  en  gaat  dan  met  haar  naar 
zijn  graf;  daarna  is  het  der  weduwe  weder  geoorloofd  te  huwen , 
althans  wanneer  zij  niet  zwanger  is,  daar  de  iddah.  de  door  den 
Islam  voorgeschreven  tijd  van  afzondering,  dan  geëindigd  is. 

Bij  het  overgroot  aantal  Maleische  volkeren ,  die  elders  in  den 
Indischen  archipel  verspreid  leven ,  laat  ons  bestek  niet  toe  langen 
tijd  stil  te  staan ;  wij  moeten  er  ons  toe  bepalen  om  enkele  hoofd- 
punten van  verschil  aantegeven  tusschen  hen  en  hunne  stambroe- 
ders  in  de  Padangsche  bovenlanden  bestaande.  Een  voorname 
reden  van  verschil  is  het  gevolg  van  het  ontbi'eken  van  een  vorsten- 
bestuur  in  de  Bovenlanden,  —  iets  wat  ook  in  Bengkoelen,  de 
Lampongs  en  Palembang  het  geval  is.  In  bijna  alle  andere  Maleische 
staatjes  wordt  het  bestuur  door  vorsten  uitgeoefend  die,  hoewel  in 
hun  gezag  beperkt,  toch  nog  genoeg  macht  bezitten  om  op  den 
toestand  der  bevolking  grooten  invloed  uitteoefenen.  Merkwaardig  is 
daarbij  de  omstandigheid  dat ,  ofschoon  deze  vorsten  hunne  minderen 
vaak  op  despotische  wijze  regeeren,  hun  bestuur  toch  den  vorm 
eener  getemperde  monarchie  vertoont,  daar  zij  in  den  regel  door 
rijksraden  worden  terzijde  gestaan ,  die  volgens  de  aloude  instellingen 
grooten  invloed  kunnen  uitoefenen .  en  waarbij  de  eigenlijke  volks- 
hoofden vaak  een  niet  onbelangrijke  rol  spelen.  Met  enkelen  dezer 
vorsten  willen  wij  nader  kennis  maken.  In  Siak  b.  v.  staat  aan  het 
hoofd  een  Sultan  of  Jang  di  pertoean  besar,  wien,  zooals  wij  weten 
(p.  86),  een  rijksbestierder ,  Mangkoe  boemi  of  Jang  di  pertoean 
moeda,  is  toegevoegd.  De  rijksraad  bestaat  daar  uit  de  4  orang 
besar  dalem  t.  w.  de  Datoe  laksamana  of  vlootvoogd,  de  Datoe  djaja 
pahlawan   mentara    kiri   en    de    Datoe    mentaxa    kanan,    chefs  der 


358  RIJKSRADEN. 

vorstelijke  lniishniidinp;  tevens  wapenherauten ,  en  de  Datoe  baiidar 
of  bandaliara,  schatbewaarder  of  belieerder  van  don  liandel.  luui 
viertal  soekoe-hoofden  maken  ook  deel  uit  van  den  rijksraad,  dien 
de  Sultan  moet  raadplegen  over  alles,  wat  hij  wil  ondernemen  en 
zonder  wiens  toestemming  hij  geene  zaken  van  gewicht  kan  behan- 
delen. In  Riouw  bestaat,  tengevolge  van  vroeger  (Deel  I  p.  508) 
beschreven  gebeurtenissen,  een  zeer  eigenaardige  organisatie  van 
het  bestuur.  De  Sultan  wordt  daar  ter  zijde  gestaan  door  een  rijks- 
bestierder,  Jang  di  pertoean  moeda  Riouw,  of  Radja  moeda  Riouw, 
uit  oen  Boegineesch  voi'stengeslacht  afkomstig,  die  bovendien  het 
onmiddellijk  gezag  uitoefent  over  een  deel  der  eilanden,  welken  het 
rijk  van  Riouw  bevat.  De  verschillende  eilanden  worden  onder  het 
toezicht  van  den  Sultan  of  den  rijksbestierder  door  hoofden  bestuurd. 
Het  vasalstaatje  Indragiri  staat  onder  een  Soetan  of  Jang  di  pertoean 
besar,  wiens  waardigheid  in  zijn  geslacht  erfelijk  is,  maar  die 
gewoonlijk  door  de  bevolking  onder  goedkeuring  van  den  Sultan 
van  Riouw  gekozen  wordt;  de  rijksbestierder,  Soetan  moeda  of  Jang 
di  pertoean  moeda,  heeft  daar  de  macht  hoofdzakelijk  in  handen. 
Op  Borneo  is  het  gezag  van  den  Sultan  van  Pontianak  zoo  goed 
als  onbeperkt;  zooals  wij  weten  (Deel  I  p.  512)  is  hij  van  Arabische 
afkomst  en  maakt  er,  blijkens  zijn  titel  van  Sjerief,  aanspraak  op 
van  den  profeet  Mohammed  aftestammen.  In  Sambas  zijn  aan  den 
Sultan  zes  Mantri  radja's  toegevoegd  t.  w.  de  Pangeran  bandhara, 
schatmeester  en  rijksbestierder,  de  Pangeran  pakoe  negara,  tweede 
rijksbestierder,  de  P.  toemenggoeng  of  veldheer,  de  P.  soema 
laga  en  de  P.  soema  di  laga,  beide  onderbevelhebbers,  en  de 
P.  laksamana  of  vlootvoogd.  Met  deze  grootwaardigheidbekleeders 
nemen  een  viertal  volkshoofden,  Kjahi's  of  Atsal  negari,  en  even 
zooveel  Orangkaja's  of  Mantri's  hoeloebalaiig  met  den  Imam  of  hoofd 
der  geestelijken  zitting  in  den  rijksraad,  die  over  alle  zaken  van 
belang  beslist,  terwijl  de  vorst  niet  veel  meer  dan  voorzitter  is. 
De  Kjahi's  hebben  zelfs  het  recht,  den  troonsopvolger  aantewijzen. 
In  Ternate  wordt  de  Sultan  of  Kolano  bijgestaan  door  een  Djo- 
goegoe  of  rijksbestierder,  voorzitter  van  den  rijksraad  of  raad 
van  achttien ,  waarin  zitting  nemen  de  Kapitein  laoet  of  bevel- 
hebber ter  zee,  en  16  volkshoofden;  zonder  den  Raad,  die  tevens 
de  hoogste  rechtsmacht  uitoefent ,  mogen  geene  belangrijke  beslis- 
singen  worden   genomen.    Merkwaardig  zijn  de  zoogenaamde  kabe- 


RIJKSSIERADEN.  359 

saran  of  rijkssieradeti,  die  de  meeste  Maloische  vorsten  en  vele 
hoofden  bezitten  en  welken  met  de  vereeiing  der  vooiouders  scliijnen 
samen  te  hangen.  Zij  bestaan  uit  allerlei,  vaak  zeer  kostbare  voor- 
werpen, maar  menigmaal  zijn  het  in  onze  oogen  onbeteekenende  zaken 
zooals  de  kabesaian  van  hoofden  der  Redjangers,  een  oude,  roestige 
kris,  een  gebroken  loop  van  een  geweer  en  andere  oude  vodden, 
die  bij  eedsaflegging  dienst  doen.  Aan  de  vorstenhoven  te  Solo  en 
Djükja  vindt  men  zeer  kostbare  rijkssieraden  en  vorstelijke  erfstukken, 
die  men  in  oepatjara's  en  ampilans  verdeelt  ').  De  eersten  zijn  de 
eigenlijke  rijkssieraden;  in  Djokja  zijn  het  5  gouden  doozen,  in  den 
vorm  van  dieren  vervaardigd,  2  eenvoudiger  bewerkte  gouden  doozen 
en  één  uit  goud  en  zilver  gemaakte  lantaarn.  De  ampilans  zijn 
waardigheidsteekenen,  voorvaderlijke  erfstukken,  die  den  vorst  bij 
plechtige  gelegenheden  achterna  gedragen  worden;  zij  zijn  veel 
grooter  in  getal  en  bevatten  allerlei  voorwerpen,  zooals  een  groote 
ronde  zilveren  trommel ,  die  het  kinderspeelgoed  van  den  Sultan 
bevat,  een  gouden  theepot,  verscheidene  wapenen  enz.  Ook  de 
regenten  en  hoofden  op  Java  hebben  het  recht  soortgelijke  voor- 
werpen, die  in  S.  1820.  22  en  1824.  13  zijn  aangewezen,  achter 
zich  te  laten  nadragen.  In  sommige  streken  wordt  de  uitoefening 
der  vorstelijke  waardigheid  onafscheidelijk  verbonden  geacht  aan 
het  bezit  der  rijkssieraden,  zoodat  de  vorst,  die  van  dezen  afstand 
doet,  daarmede  zijn  troon  verbeurt.  Vooral  bij  de  Makassaren  en 
Boegineezen  spelen  deze  rijkssieraden  een  groote  rol;  wij  komen 
daarop  later  terug. 

Ofschoon  nu  het  gezag  der  volkshoofden  den  vorst  binnen 
zekere  perken  heudt,  strekt  hunne  tusschenkomst  zelden  of  niet 
ten  voordeele  der  lagere  volksklasse,  daar  deze  aan  de  willekeur 
van  den  vorst  en  der  grooten  en  vaak  ook  van  den  adel  is  blootge- 
steld. De  laatste  bestaat  in  die  staten  hoofdzakelijk  uit  de  leden  der 
vorstelijke  geslachten  en  uit  de  afstammelingen  van  hen,  die  als 
staatsbeambten  of  volkshoofden  met  een  erfelijk  gezag  bekleed  zijn, 
mits  zij  in  geene  te  ver  verwijderde  betrekking  tot  dezen  staan,  daar 
zij  zich  dan  vaak  onder  de  mindere  volksklassen  verliezen  ^).    Soms 


')  Voor  Djokja  zie  Groneman.  In  den  Kraton  enz.  p.  15;  voor  Solo  Bijdr.  t.  t.  1. 
en  vlk.  N.  V.  II.  p.  358,  waar  ook  afbeeldingen  gegeven  zijn. 

■)  Een  andere  soort  van  adel ,  de  eenige  welke  door  den  Islam  wordt  erkend , 
is   die   welke   op   de   afstamming   van   den  profeet  berust;  zij,  die  daarop  aanspraak 


3(50  EERBETOONINGEN    IN    DE   LAMPONGS. 

worden  zij  door  de  bevolking  met  grooten  eerbied  behaiidcid;  elders 
hebben  zij  minder  invloed,  zoodat  zelfs  de  personen,  in  betrekkelijk 
lagen  rang  bij  den  vorst  geplaatst,  zooals  zijne  lijfeigenen  die  een 
soort  van  lijfwacht  uitmaken,  door  haar  meer  worden  ontzien. 
Merkwaardig  zijn  de  eerbetooningen  in  de  Lampongs  aan  hen  toe- 
gekend, die  het  recht  daartoe  hebben  gekocht;  eerbewijzen,  die 
uit  den  tijd  der  Bantamsche  overheersching  schijnen  aftestammen. 
Zulke  personen  verkrijgen  nl.  het  recht  een  soort  van  tafel  te  be- 
klimmen, die  soms  met  dunne  gouden  of  zilveren  plaatjes  overtrokken 
is.  Een  enkel  hoofd,  dat  van  vorstelijke  afkomst  is,  heeft  zelfs 
het  recht  zich  onder  een  soort  van  troonhemel  te  laten  ronddragen. 
Met  deze  eerbewijzen  hangt  de  i)angkat  samen ,  de  titel  dien  elk 
Lamponger  kan  verkrijgen  wanneer  hij  de  karbouwen,  stukken 
wit  linnen ,  goudwerken  of  rijksdaalders  maar  geven  kan ,  die  voor 
eiken  titel  moeten  betaald  worden,  en  welken  aan  de  overige  adel- 
lijken worden  uitgekeerd  i).  De  Lamponger  is  bijzonder  op  dergelijke 
paiigkats  gesteld,  niet  alleen  om  de  eer  maar  ook  om  de  inkom- 
sten, die  hij  daarvan  hoopt  te  trekken  door  zijn  aandeel  in  de 
voordeelen,  die  het  verkoopen  der  pangkats  verschaft,  maar  vooral 
ook  omdat  zij  hem  het  recht  geven  een  grooten  bruidschat  voor 
zijne  dochter  te  vragen.  Want  dit  is  eene  eigenaardigheid  in  het 
leven  der  Maleiers  van  Zuid-Sumatra^) ,  die  echter  ook  elders  wordt 
aangetroffen ,  dat  de  huwelijken  er  onder  voorwaarden  gesloten 
worden,  die  verschillen  naarmate  van  den  stand  van  bruid  en 
bruigom.  Algemeen  in  den  Indischen  archipel  gebruikelijk  is  het 
huwelijk,  waarbij  de  aanstaande  echtgenoot  een  meer  of  minder 
aanzienlijken  prijs  aan  den  vader  van  het  meisje  uitkeert,  en  dat 
in    Midden-   en   Zuid-Sumatra   djoedjoer  genoemd  wordt  en   elders 

maken,  dragen  de  titels  van  Sjerief  of  Sayid,  en  wel  in  vele  gevallen  naarmate  zij 
van  een  der  beide  beroemde  kleinzonen  van  den  profeet,  Hasan  of  Hoesein,  afstammen. 
Niet  altijd  echter  wordt  die  regel  in  acht  genomen,  en  evenmin  wordt  tegenwoordig 
overal  het  dragen  van  den  groenen  tulband  als  een  recht  beschouwd,  uitsluitend 
aan  die  adellijken  toekomende. 

')  D.  W.  Horst  Ind.  Gids  1880.  I.  Vooral  bij  de  Aboengers,  een  volkstam  in  de 
Lampongs,  zijn  deze  eerbewijzen  zeer  gezocht,  en  hebben  daar  meerdere  hoofden  het 
recht  zich  op  een  troon  te  laten  dragen.  Andere  eerbewijzen  zijn  het  recht  bij  feesten 
tegen  een  gebeeldhouwd  rugsteunsel  te  mogen  leunen,  met  hunne  familie  eene  eere- 
poort doortegaan  enz.  De  Aboengers  zijn  tot  den  Islam  overgegaan,  doch  nog  in 
vele  opzichten  getrouw  gebleven  aan  de  voorvaderlijke  begrippen.  Veth  T.  aardr.  Gen.  II. 

■)  Dr.  G.  A.  Wilken  in  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk.  Ve.  vlgr.  6. 


DJOEDJOER.  361 

andere  namen  draagt.  Daardoor  treedt  de  vrouw  geheel  uit  hare 
familie  en  wordt  als  het  ware  het  eigendom  van  den  man,  die 
later  in  den  koopprijs  zijner  dochters  een  vergoeding  tracht  te  vinden 
voor  de  som,  die  hij  voor  zijne  vrouw  heeft  betaald.  De  vrouw 
komt  geheel  in  de  macht  van  den  man;  eigenaardig  wordt  dit  in 
Rawas  uitgedrukt  door  de  benaming,  daar  aan  het  djoedjoer-huwelijk 
gegeven:  „de  sprong  van  het  vvitgevlekte  hert".  Dit  hert  toch  houdt 
gewoonlijk  verblijf  m  de  bergen,  maar  daalt  het  bij  uitzondering 
naar  de  vlakte  af,  dan  blijft  het  daar  tot  het  sterft.  Dit  is  ook  het 
geval  met  de  vrouw,  die  voor  goed  hare  familie  verlaat,  zóó  zelfs, 
dat  haar  vader  geen  gezag  meer  over  haar  uitoefent,  ja  zelfs  als 
zij  door  haren  echtgenoot  slecht  wordt  behandeld,  niet  tusschen 
beiden  mag  komen.  Om  die  tusschenkomst  nog  mogelijk  te  maken 
wordt  vaak  dit  huwelijk  gesloten  bij  wijze  van  tali-koelo,  waarbij 
een  gedeelte  van  den  huwelijksprijs  niet  betaald  wordt;  daardoor 
wordt  de  band  tusschen  vader  en  dochter  niet  geheel  verbroken. 
Maar  bij  de  volkomen  djoedjoer  is  de  vrouw  als  het  ware  de  slavin 
van  den  man,  en  wordt  zij  zelfs  na  zijn  dood  het  eigendom  van 
zijne  familie,  zoodat  zijne  verwanten  haar  of  zelven  kunnen  huwen 
of  aan  anderen  ten  huwelijk  geven.  Dit  leidt  dus  in  vele  gevallen 
tot  het  bekende  leviraatshuwelijk,  d.  w.  z.  het  overgaan  van  de  weduwe 
krachtens  recht  van  erfgenaamschap  op  den  broeder  van  haren  over- 
leden man,  dat  ook  op  Zuid-Sumatra  wordt  aangetroffen  en  daar  „van 
mat  verwisselen"  genoemd  wordt.  Soms  krijgt  zelfs  de  stiefzoon  zijne 
stiefmoeder  ten  huwelijk.  Hier  en  daar  kan  de  weduwe  echter  deze 
huwelijken  afkoopen.  Het  huwelijk  bij  wijze  van  djoedjoer  heeft 
ook  nog  andere  gevolgen.  Daar  waar,  zooals  in  de  Lampongs  en 
in  Bengkoelen,  de  huwelijksprijs  zeer  hoog  is,  —  soms  f  1000  tot 
f  2000  voor  de  dochter  van  een  aanzienlijk  hoofd,  —  wordt  het 
huwelijk  vaak  gesloten,  zonder  dat  de  bruigom  in  staat  is  die  som  te 
betalen.  In  dat  geval  neemt  hij  aan  bij  zijne  schoonouders  te  werken 
en  bij  hen  te  blijven,  totdat  de  schuld  is  afgedaan;  hij  en  zijne 
kinderen  komen  dan  in  pandelingschap  bij  de  ouders  zijner  vrouw  en 
blijven  daarin ,  totdat  de  schuld  is  afgedaan ,  —  niet  zelden  eerst  uit 
den  koopprijs  der  dochters,  geboren  uit  het  gesloten  huwelijk.  Wanneer 
zulke  hooge  koopprijzen  gevorderd  worden,  werkt  de  djoedjoer  het 
sluiten  van  huwelijken  tegen  en  daarom  hebben  de  Nederlandsche 
ambtenaren  vaak  getracht,  dit  tegentegaan.  Bij  het  djoedjoer-huwelijk 


3Ö2  AMBIL-ANAK. 

zijn  do  kindiMcii  nitsliiitfiiil  in  de  macht  van  d«ni  man  pn  behooren 
tot  zijne  familie. 

Een  tweede  vorm  vuii  huwelijk,  ook  op  Sumatra  bekend,  is 
het  semendo-ambil-anak ,  waarbij  juist  het  tegenovergestelde  [ilaats 
heeft.  De  man  betaalt  daarbij  niets  voor  de  vrouw,  maar  daaren- 
tegen verlaat  hij  dan  ook  zijne  familie  en  komt  bij  zijne  vrouw 
inwonen,  terwijl  de  kinderen  uit  het  huwelijk  tot  de  familie  der 
vrouw  behooren.  Soms  wordt  deze  wijze  van  huwelijk  gevolgd  als 
de  man  niet  in  staat  is  den  bruidsprijs  te  voldoen;  betaalt  hij  dezen, 
dan  volgt  zijne  vrouw  hem  naar  zijne  familie.  Maar  vaak  is  dit 
ambil-anak  het  gevolg  van  de  omstandigheid,  dat  er  slechts  viouwe- 
lijke  afstammelingen  in  een  gezin  zijn.  Wanneer  het  djoedjoer- 
huwelijk  gesloten  werd  zou  het  gezin  uitsterven  en  daarmede  de 
erfelijke  waardigheden  vervallen ,  aan  dat  gezin  toekomende.  Bij  het 
huwelijk  arabil-anak  is  dit  niet  het  geval  en  wordt  het  gezin  door 
de  vrouw  in  stand  gehouden  die  zoodoende  „het  gezin  stut  of  over- 
eind houdt."  De  echtgenoot  bekleedt  dan  een  geheel  ondergeschikte 
stelling;  de  kindeien  behooren  in  den  regel  aan  de  moeder.  Hier 
en  daar,  o.  a.  bij  de  Makassaren  en  Boegineezen,  is  de  zoogen. 
kinderverdeeling  in  zwang  en  worden  de  kinderen  gelijkelijk  onder 
de  ouders  verdeeld.  Een  ander  soort  van  huwelijk  is  dat,  wat  wel 
semendo  beradat  genoemd  wordt,  en  waai'bij  de  echtgenooten  onge- 
veer gelijke  rechten  verkrijgen,  de  kinderen  aan  beiden  behooren 
en  slechts  een  kleine  huwelijksgift,  antaran,  gegeven  wordt,  die 
naar  den  stand  van  het  meisje  geregeld  wordt. 

Eindelijk  moeten  wij  nog  de  aandacht  vestigen  op  een  bijzon- 
deren vorm  van  huwelijksvoltrekking,  de  schaking').  Hiermede 
bedoelen  wij  niet  zoozeer  het  rooven  der  vrouw,  —  hetzij  met, 
hetzij  zonder  hare  toestemming,  —  als  middel  om  tegen  den  zin 
der  ouders  het  meisje ,  dat  men  begeert ,  tot  vrouw  te  nemen. 
Dit  komt  ook  vrij  veelvuldig  in  den  Indischen  archipel  voor.  Maar 
wij  hebben  hier  het  oog  op  de  voorgewende  schaking,  die  slechts 
een  gedeelte  der  huwelijksplechtigheden  uitmaakt,  zooals  in  de 
Lampongs,  waar  vaak,  nadat  de  ouders  der  jongelieden  in  het 
huwelijk  hebben  toegestemd,  de  bruigom  het  meisje  rooft  en  in 
zijn  huis  verbergt;  daarna  komen  de  ouders  van  de  bruid  met  eene 


»)  Dr.  G.  A.  Wilken.  Biidr.  t.  t.  1.  en  vlk.  Ve  volgr.  I. 


VORSTEN-BESTUUR  IN   ZUID-CELEBES.  363 

gewapende  bende  hunne  dochter  opvorderen,  doch  worden  door  de 
ingezetenen  van  het  dorp  van  den  bruigom  eveneens  gewapend 
ontvangen  en  eerst  na  een  hanengevecht  en  tornooi,  —  dat  echter 
steeds  ten  gunste  van  den  bruigom  afloopt,  —  mag  het  huwelijk 
doorgaan.  Dat  men  hierin  een  overblijfsel  heeft  te  zien  van  de 
zoogen.  exogamie  is  wel  waarschijnlijk ;  over  dit  punt  en  voor 
meerdere  bijzonderheden  moeten  wij  naar  de  geschriften  van  prof. 
Wilken  verwijzen,  daar  ons  bestek  ons  niet  veroorlooft,  langer  bij 
dit  onderwerp  stil  te  staan. 

Aan  twee  der  meest  belangrijke  volkeren  van  den  Indischen 
archipel,  de  Boegineezen  en  Makassaren,  moeten  wij  echter  nog 
eenige  woorden  wijden  ').  Vroeger  merkten  wij  reeds  op,  dat  het 
despotisch  vorstenbestuur,  't  geen  daar  gevonden  wordt,  eenen 
hoogst  ongunstigen  invloed  op  de  bevolking  uitoefent.  Niet  dat  de 
vorst  geheel  onafhankelijk  in  zijn  bestuur  zou  zijn;  integendeel, 
ook  in  de  meeste  staten  van  Celebes  is  hij  door  een  meer  of  min 
groot  getal  rijksgrooten  in  zijne  macht  beperkt,  maar  deze  breidel 
strekt  in  den  regel  niet  in  het  belang  der  bevolking.  Het  leenstelsel 
heerscht  er  op  uitgebreide  schaal ;  maar  even  als  dit  in  Europa  in 
de  middeleeuwen  geruimen  tijd  het  geval  was,  is  ook  op  Celebes 
de  invloed  van  den  leenheer  gewoonlijk  viij  gering  en  genieten  de 
leenmannen ,  paseadjingangs  of  palili's  ^) ,  eene  vrij  groote  onaf- 
hankelijkheid, zoodat  zij  slechts  verplicht  zijn  hunnen  leenheer  in 
den  strijd  bij  te  staan,  hem  bij  plechtige  gelegenheden  hunne 
opwachting  te  maken  en  enkele  opbrengsten  uit  te  keeren  bij  het 
bouwen  eener  vorstelijke  woning.  Valt  het  leenroerige  rijk  in  banden 
eener  vrouw,  —  iets  dat  niet  zelden  voorkomt,  —  dan  moet  de 
leenvorst  zijne  toestemming  tot  haar  huwelijk  verleenen.  Voor  het 
overige  is  de  vasal  heer  en  meester  in  zijn  rijk,  en  kan  hij  zelfs 
zonder  toestemming  van  den  vorst  oorlog  verklaren.  Dikwijls  zijn 
deze  leenen  weder  in  achterleenen  gesplitst,  en  zoodoende  ontstaat 
eene  overgroote  menigte  vorsten ,  die  een  geweldig  bezwaar  A'oor 
de  bevolking  zijn,  welke  op  allerlei  wijze  wordt  uitgezogen,  zoodat 
zij   zelfs   niet  zeker  is  te  oogsten,   wat  zij   zaait   en  daardoor  zich 


')  Dr.  B.  F.  Matthes.  Bijdr.  t.  d.  ethnologie  v.  Zuid-Celebes.  'sGrav.  -1875. 
')  De  eerstgenoemden  zijn  bloedverwanten  van  den  vorst;  de  palili's  zijn  bestuur- 
ders van  vroeger  onafhankelijke  rijken,  die  bij  het  hoofdrijk  werden  ingelijfd. 


364  VOUSTEN-BESTUUR   IN   ZUin-CELERES. 

weinig  op  den  landbouw  toelegt.  Als  een  süiallje  van  de  willekeur 
der  vorsten  dcelen  wij  mede,  dat  liet  een  Boeginees  van  geringe 
geboorte  niet  geoorloofd  is  om  een  zeker  symbool,  uit  een  omge- 
keerd rijstpotje  met  witte  strepen  van  kalk  Ijestaande,  voor  zijne 
woning  te  hangen;  deed  hij  het  toch,  't  zou  hem  vooral  in  Boni 
allicht  het  leven  kosten!  Aan  het  leven  van  een  mensch  wordt 
bij  die  volkeren  trouwens  niet  veel  gehecht.  Een  der  weinige  uit- 
zonderingen op  den  regel ,  dat  in  de  Buitenbezittingen  geene  danse- 
ressen van  beroep,  zooals  de  ronggengs  op  Java,  worden  aange- 
troffen, vindt  men  bij  de  Makassaren  en  Boegineezen.  Ieder  man 
mag  met  de  danseressen  tegen  betaling  dansen;  loopt  nu  een 
Inlander  door  de  dansenden  heen  dan  is  dit  een  schending  van 
den  adat  en  mag  de  danser  hem  met  een  kris  afmaken.  Niet  alleen 
aan  de  willekeur  der  vorsten  is  de  mindere  man  overgegeven ;  ook 
de  leden  der  vorstelijke  familie,  anakaraengs,  en  de  adellijken  met 
hunne  volgelingen  wedijveren  hierin  met  de  vorsten,  zoodat  de 
mindere  man  wel  genoodzaakt  is  zich  onder  de  bescherming  der 
aanzienlijken  te  plaatsen  om  althans  tegen  aanslagen  van  anderen 
beschermd  te  worden. 

Als  voorbeeld  van  den  gewonen  vorm  van  bestuur  moge  Boni 
dienen,  waar  een  vorst  of  vorstin  aan  het  hoofd  staat,  die  den  titel 
van  Aroe  draagt,  welke  door  de  Boegineezen  ook  aan  niet  regee- 
rende  vorsten  gegeven  wordt,  teiwijl  de  regeerende  vorst  Aroe  of 
Paetta  mangkau  genoemd  wordt,  en  de  titels  in  het  Makassaarsch , 
met  dezelfde  onderscheiding,  Karaëng  en  Karaëng  magau  zijn.  De 
vorst  wordt  in  Boni  door  eenen  To-marilalang  (dé  persoon  die 
in  de  binnenkamer  is)  of  rijksbestierder  bijgestaan  en  door  een 
raad  van  Aroe  pitoe,  zeven  vorsten  of  erfelijke  kiesheeren,  die  den 
rijksraad  vormen ,  in  zijne  macht  beperkt.  Een  zeker  aantal  soero's 
of  zendelingen,  onder  eenen  djematongaeng  geplaatst,  brengen  de 
bevelen  van  den  vorst  naar  de  vei'wijderde  districten  over.  Een 
honderdtal  administrateurs  waken  voor  de  belangen  van  den  vorst; 
onder  hen  bekleedt  de  Sjahbandar  een  voorname  plaats.  De  leden 
van  den  rijksraad  kiezen  den  vorst  en  den  rijksbestierder;  de 
keuze  moet  echter  door  het  Gouvernement  worden  bekrachtigd, 
dat  ook  het  recht  heeft  beide  personen  af  te  zetten  op  voordracht 
van  den  rijksraad.  Een  dergelijke  bestuursvorm  bestaat  ook  in 
de    vijf    staatjes,    die    het    bondgenootschap    van    Adja    tapparang 


VOnSTKN-BESTUUR    IN  ZUin-CELEBES.  305 

uitmaken  ').  Hier  rogeeren  devorsten  eveneens  met  een  rijksraad  die 
uit  verschillende  hoofden  is  samengesteld.  Zeer  eigenaardip;  is  het, 
dat  somwijlen  een  der  genoemde  vorsten  zijn  eigen  rijk  bestuurt 
en  tegelijkertijd  in  een  ander  land  de  een  of  andere  betrekking 
bekleedt.  Zoo  was  de  vorst  van  Sidenreng  in  1824  kiesheer  te  Sop- 
peng  en  wel  een  der  groote  kiesheeren,  die  altijd  van  vorstelijken 
bloede  moeten  zijn  en  recht  op  de  troonsopvolging  hebben.  In  1809 
bekleedde  de  rijksbestierder  van  Sidenreng  de  betrekking  van  Aroe 
matowa  of  voorzittend  vorst  in  het  aristocratische  gemeenebest  Wadjo, 
ofschoon  hij  zich  weinig  aan  die  betrekking  liet  gelegen  liggen  en 
zoodoende  zijnen  broeder,  den  vorst  van  Sidenreng,  gelegenheid 
gaf,  onbehoorlijken  invloed  in  Wadjo  uit  te  oefenen.  Dit  bondge- 
nootschap wordt  door  eenen  Raad  van  40  vorsten  bestuurd,  die 
echter  slechts  bij  gewichtige  zaken  te  samen  komen ,  zooals  bij  het 
verklaren  van  oorlog,  het  kiezen  van  den  voorzitter  enz.  De  Aroe 
Matowa  oefent  met  een  zestal  dier  vorsten  de  uitvoerende  macht 
uit.  De  groote  mate  van  onafhankelijkheid,  die  het  Nederlandsche 
Gouvernement  aan  deze  vorsten  laat,  strekt  geenszins  ter  bevor- 
dering van  een  rechtvaardig  en  goed  bestuur  en  van  een  ruime 
ontwikkeling  der  bronnen  van  welvaart,  die  op  Celebes  aanwezig 
zijn.  Dit  zal  ons  niet  verwonderen,  wanneer  wij  vernemen  dat  de 
opvoeding  der  grooten  en  aanzienlijken  zich  bepaalt  tot  het  onder- 
richt in  den  Koran  of  in  de  Arabische  gebeden,  terwijl  het  daarbij 
nog  hoogst  zelden  gebeurt  dat  de  leerling  lang  genoeg  ter  school 
gegaan  is,  om  hierin  volleerd  te  zijn.  Wat  het  lezen  der  moeder- 
taal betreft,  daarin  wordt  zelfs  bij  de  vo7'sten  geen  geregeld  onder- 
richt gegeven,  zoodat  men  dit,  zegt  Matthes,  zoowat  spelenderwijze 
aanleert;  vandaar  dat  velen  er  letterlijk  niets  van  verstaan.  En 
buiten  hunne  eigen  taal  kennen  zij  ook  geene  andere,  zoodat  het 
gewone  hulpmiddel  in  den  omgang  met  de  hoofden,  het  Maleisch, 
aan  onze  ambtenaren  zoo  goed  als  geen  dienst  bewijst.  Hetzelfde 
vindt  men  in  de  Gouvernementslanden  op  Zuid-Celebes  terug,  waar 
trouwens  de  oude  bondgenootschappen  en  het  vorstenbestuur,  zij 
het  ook  met  andere  namen  en  onder  de,  uit  den  aard  der  zaak 
weinig  krachtige  leiding  van  ons  bestuur,  nog  in  hoofdzaak  bestaan '). 


1)  V.  Braam  Morris.  T.  B.  G.  XXXVI. 

2)  P.  J.  Kooreman  in  Ind.  Gid»J883. 


3G6  ORNAMENTEN. 

Een  eiponaardige  rol  spolon  bij  deze  vorsten  de  rijkssieraden, 
gewoonlijk  ornauicriten  gonoeind ,  die  het  voorwerp  eericr  bijge- 
loovige  hulde  der  bevolking  uitmaken,  terwijl  afzonderlijke  prieste- 
ressen, pinati's,  den  diciist  daarbij  waarnemen.')  Zij  worden  bewaard 
in  de  woidngen  der  vorsten ,  regenten  of  hoofden ,  die  dan  ook  ge- 
woonlijk ornaments-buizen  genoemd  vvoiden,  en  wel  op  den  zolder 
in  een  alzonderlijk  kamertje  of  miniatuur-huisje,  behangen  meteen 
gordijn  van  verschillend  gekleurd  katoen.  Aan  die  ornamenten 
worden  in  geval  van  i-ampen  enz.  offers  gebracht  en  feesten  gegeven  '), 
geloften  worden  daarbij  afgelegd ,  ja  zelfs  hebben  die  ornamenten 
hunne  eigen  gronden ,  die  niet  mogen  worden  vervreemd ,  terwijl 
het  vruchtgebruik  daarvan  aan  de  vorsten  en  hoofden  volgens  de 
bestaande  gebruiken  toekomt.  Het  spreekt  dan  ook  wel  van  zelf  dat 
de  hoofden  er  naar  streven  die  ornaments-velden ,  die  ook  ben  ver- 
rijken, zooveel  mogelijk  uittebreiden,  waaibij  aan  willekeur  ruim  spel 
is  gelaten.  Want  terwijl  gronden,  waarvan  de  gebruikers  niet  aan 
hunne  verplichtingen  voldoen,  dan  wel  voortvluchtig  zijn  of  zonder 
erfgenamen  overlijden,  aan  een  lid  van  het  district,  en  bij  voorkeur 
aan  een  familielid  van  die  gebruikers,  moeten  worden  uitgegeven,  zijn 
zij  thans  dikwijls  het  middel  om  het  ornament,  en  dus  ook  de  hoofden 
te  verrijken.  Zij,  die  zich  tegen  bevelen  der  hoofden  verzetten,  ver- 
loren op  dezelfde  wijze  hunne  gronden,  ja  zij  werden  zelfs  ornarnents- 
slaven ,  althans  vóór  de  invoering  van  het  Gouvernementsbestuur.  De 
slavernij  bestaat  overigens  nog  in  Zuid-Celebes  en  zelfs  in  de  Gou- 
vernementslanden ;  de  daarop  betrekking  hebbende  algemeene  veror- 
deningen (S.  1875.  140.  287)  hebben  echter  de  strekking  haar  door  het 
aanleggen  van  registers  en  door  de  bepaling,  dat  overgang  van  slaven 
alleen  door  erfopvolging  geschiedt,  te  beperken  als  voorbereiding  tot 
eene  geheele  afschaffing  dezer  mensch-onteerende  instelling. 


1)  De  heer  Kooreraan  onderscheidt  onder  de  gewone  ornamenten  den  gankang, 
een  of  ander  vreemdsoortig  voorwerp,  een  steen,  stuk  liout  enz.,  dat  op  eene  ge- 
heimzinnige wijze  gevonden  zou  zijn  op  de  plek,  die  de  bakermat  van  het  rijkje  zou 
zijn  geweest,  en  oorspronkelijk  het  vereerde  voorwerp  was.  De  vereering  ging  van 
dat  voorwerp  over  op  de  andere  ornamenten,  die  het  vroeger  slechts  waren  toe- 
gevoegd, wat  noodig  was  daar  men  aan  den  gankang  menschelijke  behoeften  toekende. 
Onder  de  meest  bekende  ornamenten  behoort  de  Kaïaëng  lowe  van  Gantarang  keke, 
in  welks  vereering  men  wel  eens  een  overblijfsel  van  den  Siwa-dienst  heeft  gezien. 
Zie  Med.  N.  Zend.  IX  p.  75  vlg.  289  vgl. 

")  Een  beschrijving  van  een  dergelijk  feest  is  te  vinden  Med.  N.  Zend.  XIX. 


bissoe's.  367 

Moet  de  verecring  der  ornamenten  waarschijnlijk  wel  in  verband 
gebracht  worden  met  liet  i'etisisme,  —  een  der  vormen  waaiin  de 
vereering  der  geesten  zich  openbaai't,  —  ook  in  vele  andere  opzicbten 
vindt  men  de  sporen  dier  vereering  bij  Makassaren  en  Boegineezen 
terug,  welke  trouwens,  zooals  wij  weten,  in  dit  o|)zicht  niet  veel 
van  andere  Moslemsche  stammen  in  den  archipel  verschillen.  Maar 
wel  is  het  opmerkelijk  dat  die  Moslemsche  Makassaren  en  Boegi- 
neezen een  college  van  priesters  erkeinien  en  eerbiedigen,  dat  aan 
de  vereering  der  geesten  gewijd  is  en  bunnen  eeredienst  met  mede- 
werking van  de  groote  meerderheid  der  bevolking  uitoefent.  Het 
zijn  de  Bissoe's  i),  priesters  en  priesteressen  aan  den  dienst  van 
Batara  goeroe  en  zijne  gemalin  We-njili-timo  gewijd  en  meestal  uit 
het  Boegineesche  rijk  Loewoe  afkomstig,  en  die  tot  de  zoogen. 
Sjamanen  behooren.  Onder  dezen  verstaat  men  personen  welken 
door  den  een  of  anderen  geest,  die  hen  tot  woning  heeft  uitgekozen, 
bezield  zijn,  en  door  deze  over  de  toekomst  worden  ingelicht,  voor- 
lichting krijgen  omtrent  de  genezing  van  ziekten  enz.  Niet  voort- 
durend huist  de  geest  in  zulk  een  persoon ;  om  deze  tot  dien  staat 
te  brengen  en  dus  ook  te  maken  dat  de  geest  door  den  bezetene 
spreekt,  worden  allerlei  middelen  aangewend:  branden  van  wierook, 
gezang,  muziek  en  dans ;  soms  ook  bedwelmende  middelen.  De  Bissoe's, 
mannen  zoowel  als  vrouwen ,  genieten  het  grootste  vertrouwen  van 
de  bevolking  en  worden  zelfs  tot  de  binnenvertrekken  der  jonge 
prinsessen  toegelaten ;  de  mannelijke  priesters  hebben  dan  ook  de 
vrouwelijke  kleeding  aangenomen  en  bootsen  vrouwelijke  manieren 
na,  zoodat  zij,  volgens  de  uitdrukking  van  den  heer  Matthes,  iets 
walgelijks  over  zich  hebben,  vooral  ook  door  eene  soort  van  gemeen- 
zaamheid, die  men  ongaarne  bij  mannen  aantreft.  Behalve  de 
uitoefening  der  geneeskunst  bepalen  hunne  werkzaamheden  zich 
hoofdzakelijk  tot  het  aanleggen  en  regelen  van  feesten,  natuurlijk 
op  kosten  van  anderen,  die  zij  op  allerlei  wijzen  daartoe  weten 
over  te  halen,   vooral   ook  door  partij  te  trekken  van  het  bijgeloof 


')  Dr.  B.  F.  Matthes.  Letterk.  verh.  der  Kon.  Akademie  van  wetensch.  VII.  Ook 
elders  vindt  men  in  den  Ind.  archipel  sporen  van  Sjamanisme,  zonder  echter  zulk 
een  geordend  priestei'college  aantetreffen.  Merkwaardig  is  het  dat  de  eeredienst  der 
Bissoe's  onder  de  talrijke  Boegineezen  te  Samarinda  (Koetei)  door  den  invloed  van 
den  streng-Moslenischen  Pangeran  Bandahara  geheel  in  onbruik  geraakt  is.  Bijdr, 
t.  t.  1.  en  vlk.  Ve  volgr.  2.  p.  193. 


368  nissoF.'s. 

van  den  Roeginees  en  door  bedreigingen  met  den  goddelijken  toorn. 
Zijn  zij  in  grootcn  getale  in  een  plaats  aanwezig,  dan  vereeriigen 
zij  zich  tot  een  college,  aan  welks  hoofd  de  poewa-matowa  of  oude 
heer  staat,  die  soms  door  den  poewa-lolo  wordt  vervangen.  Eenaantal 
geree'dschappen ,  en  vooral  duivelhaMiiers  van  allerlei  gedaanten, 
zijn  bij  de  leesten  tot  het  inwijden  van  een  Bissoe  noodig,  terwijl 
ook  de  woning  van  hem,  die  het  feest  geeft,  daartoe  geheel  moet 
worden  ingericht.  Behalve  een  afgeschutte  plaats  voor  het  orkest, 
dat  meestal  slechts  uit  trommen  en  een  gong  bestaat,  vindt  men 
er  een  trap,  uit  weversspoelen  gemaakt,  voor  de  geesten  om  naar 
beneden  te  klimmen,  een  slaapkamer  eveneens  voor  de  geesten 
bestemd  en  een  kamertje,  uit  bamboe  bestaande,  van  onderen  met 
doek  overspannen  en  van  boven  met  een  wit  linnen  behangsel 
voorzien.  Een  aantal  voorwerpen,  te  veel  om  op  te  noemen,  zijn 
in  dit  gebouwtje  nedergezet  of  worden  aan  de  stijlen  gehangen ; 
merkwaardig  is  het  zoogenaamde  bosch,  dat  uit  een  aantal  bladeren 
en  takken ,  soms  ook  dunne  stammen  van  zekere  boomen  en  planten 
bestaat  en  om  den  middelpaal  is  vastgebonden.  Een  viertal  potten 
met  gewijd  water  treft  men  bovendien  in  het  kamertje  aan.  Het 
feest  vangt  gewoonlijk  hiermede  aan,  dat  men  zich  netjes  aange- 
kleed aan  den  ingang  van  de  slaapkamers  der  geesten  plaatst  en 
een  tweetal  zangen  opdreunt.  Daarna  begeeft  de  poewa-matowa 
zich  in  bet  heiligdom  om  het  te  bewierooken  en  door  het  slingeren 
van  de  armbanden,  die  in  het  midden  der  kamer  hangen,  de  geesten 
wakker  te  schudden,  terwijl  de  andere  Bissoe's  allerlei  dansen  uit- 
voeren en  zingen.  Eene  herhaling  van  den  zang  heeft  bij  het 
beschreven  kamertje  plaats;  daarbij  wordt  hulde  gebracht  aan  de 
onderscheidene  boomsoorten,  het  badwater  en  de  muziekinstru- 
menten, flij  of  zij ,  die  tot  Bissoe  gewijd  zal  worden ,  ondergaat 
een  soort  van  bad,  waardoor  de  nieuweling,  zegt  men,  op  eens 
nederstort  en  als  een  lijk  blijft  liggen.  Aan  neus,  n^vel  en  voeten 
worden  dan  vischhaken  vast  gehecht,  om  te  voorkomen  dat  de 
levengeest  de  aarde  ontvliede  en  het  lichaam  wordt  met  fijn  lijn- 
waad bedekt.  Dagen  lang  blijft  hij  in  dien  toestand;  naar  't  heet 
vertoeft  hij  in  hooge  sfeeren.  Maar  om  hem  het  aardsche  niet  te 
doen  vergeten,  wordt  hij  ten  slotte  voor  3  dagen  en  nachten,  in 
een  soort  van  mat  gewikkeld,  te  water  gelaten,  waarin  hij  onder 
oorverdoovende    muziek    op   zee    bij    het    strand    blijft    ronddrijven. 


MAKASSAARSCHE  EN   BOEGINEESCHE   KAMPONGS.  369 

Het  feest  eindigt  met  een  maal  om  den  nieuwen  bissoe  weder 
krachten  te  geven,  maar,  zooals  wel  te  begrijpen  is,  laten  ook  de 
vroeger  ingewijden  zich  daarbij  niet  onbetuigd.  Het  zou  ons  te  ver 
voeren,  indien  wij  de  andere  godsdienstige  feesten  der  bissoe's 
beschreven ;  het  zij  dus  voldoende  hier  mede  te  deelen ,  dat  der- 
gelijke plechtigheden  gevierd  worden  zoowel  bij  het  vervullen  van 
eene  belofte,  als  om  een  vorst  te  huldigen,  ja  zelfs  om  den  be- 
schermgeest  op  te  sporen  van  hem,  die  het  feest  geeft. 

Een  Boegineesche  of  Makassaarsche  kampong  maakt  geen  aan- 
genaraen  indruk.  De  huizen,  die  er  meestal  smerig  en  verwaarloosd 
uitzien,  zijn  op  palen  hoog  boven  den  grond  gebouwd;  de  ruimte 
daaronder  dient  deels  voor  bergplaats  en  paardenstal,  gedeeltelijk 
echter  voor  mesthoop,  zoodat  het  verblijf  binnen  de  daarboven 
gelegen  woning  niet  zeer  aangenaam  is,  en  evenmin  zonder  gevaar 
daar  het  niet  zelden  gebeurt  dat  de  een  of  andere  vijand  van  een 
der  huisgenooten  's  nachts  onder  den  vloer  sluipt  om,  na  te  hebben 
onderzocht  waar  deze  slaapt,  hem  met  zijn  piek  een  doodelijke  wonde 
toetebrengen.  Hier  en  daar  vindt  men  tusschen  de  woningen  de 
karbouwen-kralen,  niet  veel  meer  dan  modderpoelen  door  eene  ruwe 
omheining  afgesloten.  Boomen,  die  aan  verschillende  eigenaars  be- 
hooren,  maar  ordeloos  door  elkaar  geplant  zijn,  beschaduwen  de 
woningen;  onkruid  en  struikgewas  groeit  overigens  overal  welig. 
Wegens  den  weinig  veiligen  toestand  die  in  velen  der  Makassaar- 
sche en  Boegineesche  landen  heerscht,  zijn  de  meeste  huizen  met 
omheiningen  van  levende  en  doode  takken,  oude  gespleten  bamboe 
enz.  omgeven,  welke  als  versperringen  dienst  doen,  doch  als  dezen 
niet  noodig  zijn,  —  dat  is  als  de  controleur  of  regent  de  kampong 
bezoekt,  —  worden  uitgekapt,  maar  weder  hersteld  worden  als  die 
periode  van  rust  voorbij  is. 

In  hunne  kleeding  onderscheiden  de  besproken  volkeren  zich 
eenigszins  van  de  Maleiers.  Zij  bestaat  hoofdzakelijk  uit  een  openhan- 
gend katoenen  buis,  een  korte  broek,  die  tot  boven  de  knie  reikt 
en  een  sarong,  die  men  los  om  het  lijf  slingert  en  waarmede  men 
in  het  bijzijn  zijner  meerderen  den  knop  van  de  kris  omwoelt.  Aan 
den  buikband  hangt  een  rood  zakje,  waarin  de  Makassaar  zijne 
duiten,  sirih  enz.  bewaart.  Bij  aanzienlijken  wordt  deze  kleeding 
dikwijls  door  een  lange  zijden  broek  vervangen  en  door  een  zijden 
badjoe,  een  gordel  met  gouden  borduarsel  en  een  sarong,  die 
II.  24 


370  DE   ATJEIIERS. 

schittert  van  den  glans,  welke  men  er  op  heeft  aangebracht.  De 
^vrouwen  dragen  sarong  en  badjoe;  de  laatste  is  bij  huwbare  meisjes 
soms  van  een  doorzichtige  stof.  Meer  aanzienlijke  vrouwen  dragen 
lange  kabaaien  met  mannenmouwen,  die  boven  de  polsen  met 
gouden  knoojijes  worden  vastgemaakt,  terwijl  de  sarong  met  een 
gouden  of  zilveren  gordel  wordt  opgehouden.  De  kinderen  loopen 
in  den  regel  naakt,  maar  zijn  met  gouden  of  andere  muntstukken 
en  bij  rijkeren  met  ringen  opgesmukt. 

Reeds  vroeger  (Dl  I  328,  II  209)  vestigden  wij  de  aandacht 
onzer  lezers  op  de  groote  neiging,  die  de  Boegineezen  voor  de 
zeevaart  aan  den  dag  leggen.  In  dit  opzicht  is  vooral  merkwaardig 
het  bovengenoemde  wetboek  van  1076,  dat  door  Dr.  Matthes  ver- 
taald is  en  waarin  met  groote  zorgvuldigheid  allerlei  voorschriften 
gegeven  worden  omtrent  gevallen ,  die  in  den  handel  en  zeevaart 
voorkomen,  en  o.  a.  omtrent  de  verhouding  tusscben  reedeis,  schip- 
pers, bemanning  en  passagiers  zeer  eigenaardige  bepalingen  voor- 
komen, welken  bewijzen  dat  reeds  toen  ter  tijde  de  scheepvaart 
der  Boegineezen  groote  ontwikkeling  had  verkregen.  Op  tal  van 
plaatsen  in  den  archipel  zijn  Boegineesche  kolonisten  gevestigd. 

Waar  wij  thans  nog  het  een  en  ander  omtrent  de  Atjehers  in 
het  midden  brengen,  moeten  wij  ons  bepalen  tot  de  mededeeling 
van  enkele  eigenaardigheden  in  hun  volksleven,  terwijl  wij  voor 
verdere  bijzonderheden  naar  het  standaardwerk  van  Dr.  S.  Hurgronje 
verwijzen  ^).  Wij  vangen  daartoe  aan  met  de  mededeeling  van  een 
en  ander,  dat  betrekking  heeft  op  het  huwelijk  bij  de  Atjehers;  de 
gebruiken  bij  de  geboorte  en  tijdens  de  eerste  levensjaren  van  de 
Atjehers  vertoonen  niet  zulke  belangrijke  afwijkingen  van  datgene, 
wat  wij  elders  bij  de  Moslemen  in  den  archipel  waarnamen,  dat  het 
noodig  zou  zijn  daarop  de  bijzondere  aandacht  van  onze  lezers  te 
vestigen.  Een  eigenaardigheid,  bij  de  bevalling  voorkomende,  mag 
echter  niet  onvermeld  blijven;  zoo  spoedig  mogelijk  na  de  verlos- 
sing  wordt   de    moeder   gedurende   44  dagen  op  een   bank  boven 


')  Dr.  C.  Snoiick  Hurgronje.  De  Atjehers.  Bat.  Leiden  1893,  welk  werk  de 
hoofdbron  is  voor  de.  boven  medegedeelde  bijzonderheden.  Tot  heden  verscheen  slechts 
het  eerste  deel.  Het  werk  van  Dr.  J.  Jacobs  «Het  familie-  en  kampongleven  op  groot 
Atjeh"  Leiden  1894,  dat  belangrijke  bijzonderheden  bevat,  zag  even  vóór  het  afdruk- 
ken der  volgende  bladzijden  het  licht  en  kon  dus  nog  geraadpleegd  worden. 


HUWELIJK   BIJ   DE   ATJEHERS.  371 

een  oven  gelegd  waarin  gestadig  vuur  wordt  onderhouden.  Naar 
het  schijnt  dient  dit  gebruik,  —  dat  voor  de  vrouw,  die  haren 
dorst  zelfs  niet  met  water  mag  stillen,  een  zwaar  lijden  tengevolge 
heeft,  —  om  de  opeenhooping  van  vochten  in  haar  lichaam  te  voor- 
komen; een  dergelijke  gewoonte  bestaat  ook  in  het  vermoedelijke 
stamland  der  Maleiers,  Achter-Indië  ^).  De  hakikah ,  het  offer  voor 
het  kind,  door  den  Islam  aanbevolen,  dat  liefst  op  den  zevenden 
dag  na  de  geboorte  moet  worden  gebracht  en  op  Java  onder  den 
naam  kékah  bekend  is  (p.  248j,  is  ook  in  Atjeh  gebruikelijk;  de 
besnijdenis,  ook  der  meisjes,  heeft  gewoonlijk  zonder  plechtigheid 
plaats,  terwijl  het  vijlen  der  tanden  bij  de  Atjehers  veel  minder 
voorkomt  dan  bij  de  volken,  die  wij  reeds  leerden  kennen.  De 
eerste  aanraking  van  het  kind  met  den  grond  wordt  ook  in  Atjeh 
op  feestelijke  wijze  gevierd. 

Het  huwelijk  der  Atjehsche  meisjes  valt  in  den  regel  met  de 
kinderjaren  samen.  Terwijl  het  ook  elders,  b.  v.  op  Java,  geene 
zeldzaamheid  is,  dat  kinderen  op  jeugdigen  leeftijd  aan  elkander 
worden  uitgehuwelijkt,  maar  de  feitelijke  voltrekking  dan  tot  later 
wordt  uitgesteld,  huwen  in  Atjeh  de  meisjes  niet  zelden  reeds  als 
zij  8  a  '10  jaar  oud  zijn  en  worden  dan  aan  hare  echtgenooten 
overgegeven.  De  mannen  huwen  eerst  als  zij  16  jaar  of  ouder  zijn; 
de  aanvrage  tot  het  huwelijk  gaat  van  den  aanstaanden^ echtgenoot 
uit,  doch  in  den  regel  niet  dan  nadat  er  te  voren  vertrouwelijke 
besprekingen  tusschen  de  wederzijdsche  ouders  hebben  plaats  gehad. 
Ook  in  Atjeh  wordt  gewoonlijk  een  tusschenpersoon  met  het  aanzoek 
belast;  berekeningen  of  het  huwelijk  tusschen  bepaalde  personen 
gelukkig  zal  zijn  en  welke  dagen  voor  de  handelingen,  daarop 
betrekkelijk,  moeten  worden  uitgekozen,  ontbreken  ook  onder  de 
Atjehers  niet.  Evenals  in  de  Padangsche  bovenlanden  wordt  in 
Atjeh  een  verlovingsgeschenk  gegeven ,  dat  de  bruid  behouden  mag 
wanneer  het  huwelijk  buiten  hare  schuld  niet  doorgaat.  De  vader 
der  bruid,  die  zonder  geldige  reden  zijn  woord  breekt,  moet  een 
zware  boete  betalen,  terwijl  de  tanda  steeds  moet  worden  terug- 
gegeven wanneer  het  voorgenomen  huwelijk  tengevolge  van  de 
schuld  der  bruid  niet  wordt  voltrokken.  Behalve  de  naaste  familie- 
leden, die  hier  even  goed  als  elders  bij  het  huwelijk  betrokken  zijn, 


')  G.  K.  Niemann.  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk.  Ve  vlgr.  VI  p.  36. 


3?2  HUWELIJK   BIJ   DE  ATJEHERS. 

oefenon  in  Atjeh  diuireriboven  de  dorpslioofilen  vaak  een  grooten 
invluüd  uit  op  het  al  of  niet  tot  stand  i<onien  van  een  huwelijk. 
Dit  hangt  samen  met  eene  eigenaardigheid  in  het  Atjehsche  volks- 
leven, waarin  nog  de  sporen  van  een  vroeger  matriarchaat  zicht- 
baar zijn.  In  stede  dat  de  vrouw  haren  man  volgt,  blijft  zij  ook 
na  haar  huwelijk  in  de  kampong,  waar  zij  te  voren  tehuis  behoorde; 
in  de  woning  harer  moeder  wordt  een  vertrek  ter  harer  beschik- 
king gesteld  of  des  noods  aangebouwd;  soms  wordt  wel  een  afzon- 
derlijke woning  in  de  kampong  aan  haar  gegeven.  Hier  komt  haar 
echtgenoot  haar  meer  of  minder  getrouw  bezoeken;  hij  blijft  echter 
behooren  tot  de  kampong  zijner  moeder,  en  wanneer  hij  daar  ver- 
toeft, houdt  hij  er  niet  de  ongehuwde  mannen  verblijf  in  het  bedehuis, 
de  minasah  of  binasah.  Slechts  zelden  wordt  van  dien  regel  afge- 
weken; dit  komt  nog  het  irieest  voor  bij  Oeleebalangs  of  ketjiks, 
die  hunne  vrouwen  naar  huinie  kampong  brengen,  daar  zij  deze 
niet  voor  langen  tijd  kunnen  verlaten. 

Terwijl  dus  in  dit  opzicht  groote  overeenkomst  heerscht  met 
datgene,  wat  wij  onder  de  Maleiers  in  de  Padangsche  bovenlanden 
waarnamen,  is  echter  in  Atjeh  de  familie  in  den  meest  uitgebreiden 
zin,  de  Kaoem^),  samengesteld  uit  de  afstammelingen  van  één  man 
in  de  mannelijke  lijn,  en  berust  zij  niet,  zooals  in  die  Bovenlanden, 
op  de  afstamming  van  eene  gemeenschappelijke  moeder.  Maar  de 
adat  brengt  niet  alleen  mede,  dat  de  Atjehsche  vrouw  in  de 
kampong  harer  moeder  blijft,  —  ook  het  onderhoud  van  het  jonge 
huisgezin  is  voor  rekening  van  de  ouders  der  vrouw,  en  dat  wel 
voor  langer  of  korter  tijd  naarmate  van  het  bedrag  der  bruidschat, 
door  den  echtgenoot  uitgekeerd.  De  echtgenoot  is  wel  verplicht  in 
dien  tijd  zekere  geschenken  aan  zijne  vrouw  te  geven,  die  voor 
een  deel  bijna  kunnen  beschouwd  worden  als  kostgeld  voor  de  J  O  a  15 


')  De  mededeeling  omtrent  het  ontstaan  der  4  Kaoems,  vroeger  (p.  91)  gegeven, 
schijnt  minder  juist  (S.  Hurgronje  p.  51).  De  vroeger  gevolgde  adat,  dat  huwehjken 
tusschen  leden  der  Kaoem  Imam  pet  en  van  de  3  overige  Kaoems  verboden  waren, 
•wordt  thans  niet  meer  gehandhaafd ,  't  geen  soms  tot  groote  bezwaren  aanleiding 
geeft  als  deze  Kaoem  vijandelijk  tegen  een  der  anderen  optreedt.  Dit  laatste  kan 
licht  voorkomen,  omdat  in  zaken  van  bloedwraak  de  leden  eener  Kaoem  solidair 
met  elkander  verbonden  zijn  en  daardoor  2  stammen  soms  geriiimen  tijd  op  voet 
van  oorlog  met  elkander  geraken.  Zooals  bekend  is  wonen  thans  de  leden  eener 
Kaoem  door  elkander  in  dezelfde  kampong ;  volgens  Dr.  Jacobs  zouden  verscheidene 
Atjehers  niet  meer  weten  tot  welke  Kaoem  zij  behooren. 


SCHOONOUDERS   EN  SCHOONZOON,  373 

dagen  in  de  maand,  die  hij  bij  haar  doorbrengt,  maar  overigens 
is  hij  van  alle  bijdragen  in  de  onkosten  van  zijn  gezin  ontslagen, 
totdat  die  periode  voorbij  is.  Daaina  wordt  de  vrouw  aan  zijne 
zorgen  overgedragen;  zonder  veel  formaliteiten  als  zij  wees  is,  doch 
met  groote  plechtigheid  als  zij  haren  vader  of  moeder  nog  bezit. 
Gedurende  die  periode  heeft  de  man  noch  de  vrouw  bij  overlijden 
van  hunne  wederhelft  aanspraak  op  een  aandeel  in  de  nalatenschap. 
De  weduwnaar  krijgt  in  dat  geval  slechts  de  helft  van  den  gegeven 
bruidschat  terug,  tenzij  hij  met  een  zuster  of  zeer  na  bestaande 
bloedverwante  van  de  overledene  huwt;  de  weduwe  ontvangt  eene 
geldsom ,  gelijkstaande  aan  de  helft  van  haren  bruidschat.  Waar  nu 
de  kosten  van  het  huisgezin  door  de  ouders  der  vrouw  gedragen 
worden,  zou  men  allicht  denken  dat  tusschen  hen  en  hunnen 
schoonzoon  een  vertrouwelijke  verhouding  zou  bestaan.  Het  tegendeel 
is  echter  het  geval.  Reeds  tijdens  de  verloving  mogen  noch  de 
bruidegom,  noch  zijne  ouders  de  woning  der  bruid  betreden;  ook 
daarna  geldt  alle  verkeer  tusschen  schoonzoon  en  schoonouders  als 
onbetamelijk.  „Schoonzoon  en  schoonvader  vermijden  eikaars  tegen- 
woordigheid als  de  pest,  en  waar  het  noodlot  hen  op  dezelfde  plaats 
brengt  wenden  zij  de  blikken  van  elkander  af.  Mocht  eenig  gesprek 
tusschen  hen  onvermijdelijk  worden  dan  geschiedt  dit  door  tusschen- 
komst  van  een  derde,  tot  wien  beiden  het  woord  richten.  Wanneer 
de  schoonzoon  zijn  vrouw  bezoekt,  bemerkt  hij  van  hare  familie 
niets,  ook  al  blijft  hij  maanden,  ja  jaren  in  hetzelfde  huis.  Na 
elke  afwezigheid  kondigt  hij  zijn  terugkeer  door  luid  en  langdurig 
kuchen  aan ,  opdat  men  tijd  hebbe ,  zich  uit  de  voeten  te  maken. 
In  een  goed  gezin  is  dit  gekuch  de  eenige  hoorbare  gedachten- 
wisseling  tusschen  de  ouders  der  vrouw  en  haren  man!"  Bij  de 
beide  groote  Moslemsche  feesten  ontvangt  de  man  geschenken  van 
zijne  vrouw;  dan  zorgen  zijne  schoonouders  in  den  gang  te  zijn  als 
hij  uitgaat,  om  hem  gelegenheid  te  geven  hun  in  der  ijl  zijnen 
eerbiedigen  groet  te  brengen.  Terwijl  dus  de  verplichting  tot  onder- 
houd geenszins  bijdraagt  tot  eene  vertrouwelijke  verhouding  tusschen 
schoonouders  en  schoonzoon,  heeft  zij  echter  dit  goede  gevolg,  dat 
verstooting  van  de  vrouw  betrekkelijk  zelden  in  Atjeh  voorkomt, 
en  dat  ook  de  echtgenoot  daardoor  vaak  weerhouden  wordt  om  eene 
tweede  vrouw  te  nemen.  Voor  het  feit  dat  vele  Atjehers  zich  met 
één    wettige    vrouw    tevreden   stellen,    worden  echter  ook  andere. 


374  DE   KETJIllIK   (dorpshoofd). 

afkeurcnswaaidige  redenen  opgegeven:  de  gemakkelijkheid  om  ook 
buiten  huwelijk  betrekkingen  aanteknoopen  en  eeno  vrij  algemeen 
verspreide  volkszonde  bij  de  Atjehers,  waarbij  de  sedati's  of  dans- 
jongens  een  hoofdrol  spelen  ').  Omgang  buiten  den  echt  met  slavin- 
nen komt  nog  hier  en  daar,  vooral  bij  hoofden  voor,  terwijl  ook 
wel  bijzitten  boven  het  geoorloofde  getal  vrouwen  worden  onder- 
houden. Over  het  algemeen  genomen  is  echter  de  stelling  der 
vrouw  in  Atjeh  eerie  betrekkelijk  vrij  hooge ;  vrouwen-regeeringen 
kwamen  ook  in  onze  dagen  in  de  onderhoorigheden  wel  voor,  en 
ook  bij  vrouwen,  die  niet  tot  de  voorname  familiën  behooren,  treft 
men,  volgens  het  getuigenis  van  Dr.  S.  Hurgronje  mee.stal  groote 
vrijmoedigheid  en,  voor  zoover  de  Atjehsche  gezichtskring  reikt, 
zaakkennis  en  gezond  verstand  aan. 

In  datgene,  wat  hier  in  het  midden  is  gebracht,  ligt  de  reden 
van  de  gewoonte,  dat  het  dorpshoofd  invloed  uitoefent  op  het  al  of 
niet  tot  stand  komen  van  een  huwelijk.  Ongaarne  toch  ziet  men 
dat  een  jongen  uit  een  weinig  bevolkte  kampong  buiten  zijne 
woonplaats  huwt,  terwijl  men  het  daarentegen  goedkeurt  als  een 
meisje  een  man  van  elders  krijgt,  omdat  dan  de  kinderen  uit  zulk 
een  huwelijk  „beschouwd  kunnen  worden  als  hoornen,  door  vreemden 
geplant,  maar  waarvan  men  zelf  het  uitsluitend  genot  en  voordeel 
heeft."  Het  dorpshoofd,  de  ketjihik  of  ketjik,  tracht  dan  ook  het  huwe- 
lijk van  zijne  mannelijke  onderhoorigen  buiten  de  kampong  zooveel 
mogelijk  te  keeren;  zijn  raad  heeft  daarbij  grooten  invloed,  evenals 
bij  echtscheiding,  opvoeding  van  vader-  of  moederlooze  kinderen 
enz.,  en  niet  licht  zal  men  zich  tegen  zijne  meening  verzetten 
omdat  men  in  hem  den  „vader  der  kampong"  ziet,  die  geacht  wordt 
slechts  het  belang  der  kampong  te  betrachten  en  die,  zoolang  hij 
zich  aan  de  gewoonten  houdt,  door  de  meerderheid  van  de  bevol- 
king gesteund  wordt,  ook  omdat  hij  in  den  regel  het  meest  op  de 
hoogte  der  volksinstellingen  is.  Dit  moet  wel  voor  een  goed  deel 
worden  toegeschreven  aan  de  omstandigheid  dat  zijne  betrekking, 
evenals  de  meeste  anderen  in  Atjeh,  erfelijk  geworden  is.  Toch  kan 
de  Oeleebalang  hem  ten  allen  tijde  uit  zijn  ambt  ontzetten  dat, 
behalve  de  enkele  inkomsten   die   hij   volgens  de  adat  trekt,  vaak 

')  Verzwegen  mag  het  niet  worden  dat,  volgens  de  meening  van  Dr.  Jacobs, 
de  bedoelde  zonde  veel  minder  verspreid  zou  zijn,  dan  gewoonlijk  wordt  aangenomen, 
terwijl  hij  ook  mededeelt  dat  verstootingen  van  de  vrouw  volstrekt  niet  zeldzaam  zijn. 


DORPSHOOFDEN.  375 

niet  onaardige  bijverdiensten  oplevert  en  in  groot  aanzien  staat.  De 
ketjik  wordt  in  zijn  bestuur  bijgestaan  door  den  tcungkoe,  „de  moeder 
der  kampong",  die  met  het  dorpshoofd  vooral  voor  de  handhaving  der 
godsdienstige  wet  heeft  te  zorgen.  Hem  is  opgedrongen  te  waken 
dat  de  binasah  aan  hare  bestemming  voldoet;  in  de  salat  gaat  hij 
min  of  meer  regelmatig  voor;  bij  godsdienstige  feesten  mag  hij  niet 
ontbreken,  en  wanneer  hij  op  de  hoogte  van  zijn  taak  is  geeft  hij 
ook  onderwijs  en  wordt  hij  bij  ziekte  en  rampen  geroepen,  om  gebeden 
en  bezweringsformules  optezeggen  enz.  Bij  het  huwelijk  bekleedt 
de  teungkoe  ongeveer  dezelfde  plaats  als,  naar  wij  vroeger  (p.  269) 
mededeelden,  op  Java  door  den  naïb  wordt  ingenomen.  Voor  al 
deze  bemoeiingen  wordt  hij  schadeloos  gesteld  door  zijn  aandeel  in 
de  pitrah  en  zakat  en  door  geschenken  bij  huwelijken  en  begrafe- 
nissen en  andere  gelegenheden,  waarbij  hij  optreedt.  Eindelijk  zijn 
aan  de  beide  bestuurders  der  kampong  nog  eenige  oudsten  ter  zijde 
gesteld,  mannen  van  kennis  en  ervaring  in  de  adat,  wier  getal 
onbepaald  is  en  die  als  het  ware  door  de  openbare  meening  worden 
aangewezen  en  bij  de  beraadslagingen^,  welken  aan  het  nemen  van 
gewichtige  maatregelen  gewoonlijk  voorafgaan,  een  belangrijk  aan- 
deel hebben.  Kan  men  den  invloed ,  welke  door  deze  dorpshoofden 
wordt  uitgeoefend,  over  het  algemeen  heilzaam  noemen,  zoo  is 
dit  zeker  niet  het  geval  met  de  meer  algemeene  hoofden,  de 
Oeleebalangs  en  de  Imams  die,  door  hunne  talrijke  volgelingen 
gesteund,  maar  al  te  vaak  tegenover  minderen  van  hunne  macht 
misbruik  maken.  Ofschoon  de  Atjehers  in  het  algemeen  tot  de 
minst  fijngemanierde  bewoners  van  den  archipel  behooren,  zorgen 
zij  wel  tegenover  hunne  hoofden  de  vereischte  vormen  in  acht  te 
nemen;  de  gewone  Atjeher,  die  gewend  is  tegenover  zijne  gelijken 
bij  de  minste  beleediging  van  leer  te  trekken,  laat  zich  deemoedig 
zelfs  mishandelingen  van  die  hoofden  welgevallen;  „hij  vreest  hen," 
zoo  zegt  Dr.  S.  Hurgronje,  en  dezen  wenk  mogen  ook  onze  bestuur- 
ders ter  harte  nemen  „wijl  zijne  natuur  medebrengt  zich  voor  over- 
macht, maar  voor  deze  dan  ook  zonder  voorwaarden,  te  buigen." 
Om  een  echt-Atjehsche  kampong,  geheel  in  het  groen  verscholen 
en  zelfs  van  dichtbij  ternauwernood  als  bewoonde  plaats  herkenbaar, 
te  beschouwen ,  moet  men  niet  uitsluitend  in  het  door  ons  bezette 
gedeelte  van  Groot-Atjeh  vertoeven.  De  zorg  voor  de  openbare 
veiligheid  heeft  daar  groote  veiandering  teweeggebracht;  de  meeste 


376  WONINGEN   IN   ATJEH. 

kampongs  zijn  eerst  na  onze  vestiging  aangelegd  of  herbouwd, 
zuodat  nog  slechts  enkele  dorpen  daar  het  ooispronkclijke  type 
vertoonen.  Een  echt-Atjehsche  kampong  is  zonder  uitzondering 
omgeven  door  een  natuurlijke  versterking,  een  bijna  ondoordringbare, 
levende  heg,  vaak  aan  de  binnenzijde  door  een  vrij  breede  sloot 
begrensd,  en  slechts  hier  en  daar  met  smalle  openingen  voorzien 
die  afgesloten  kunnen  worden.  Binnen  deze  omtuining  bevinden 
zich  de  onregelmatig  door  elkander  gelegen  woningen,  die  met 
hunne  erven  eveneens  door  eene  heining  van  elkander  gescheiden 
zijn  en  ook  van  het  smalle  pad,  dat  door  de  kampong  voert.  De 
woning,  —  of  ingeval  er  voor  de  gehuwde  dochters  afzonderlijke 
huizen  gebouwd  zijn,  de  woningen,  die  zich  op  het  erf  bevinden, 
zijn  op  palen  gebouwd ;  ook  te  Atjeh  wordt  de  ruimte  onder  het 
huis  gebruikt  als  bewaarplaats  voor  allerlei,  en  als  stalling  van 
het  vee,  —  met  uitzondering  van  koeien  en  bulYeis,  die  in  eene 
afzonderlijke  stal  worden  gehuist  en  van  de  weinige  paarden, 
die  slechts  aan  een  boom  worden  vastgebonden.  Bovendien  wordt 
allerlei  vuil  er  neergeworpen,  en  toch  vertoeven  daar  ook  vaak  de 
vrouwen  om  het  een  of  ander  werk  te  verrichten ,  en  worden  er 
soms  gasten  ontvangen,  terwijl  de  ruimte  onder  het  huis  van  een 
hoofd  wel  eens  gebruikt  wordt  als  bewaarplaats  voor  gevangenen, 
die  de  hun  opgelegde  boeten  niet  betalen.  Voor  het  overige  dient 
de  voorgalerij  van  het  huis  als  plaats  waar  vreemden  worden  toe- 
gelaten ;  de  achtergalerij ,  die  vaak  ook  als  keuken  wordt  gebruikt , 
is  als  het  ware  de  huiskamer.  Van  de  achtergalerij  komt  men  door 
een  deur  in  het  binnenvertrek,  dat  als  slaapvertrek  der  ouders 
dient,  tenzij  dezen  bij  een  huwelijk  hunner  dochter  aan  haar  dat 
vertrek  afstaan  en  zelven  een  andjong  of  bijvertrek  betrekken,  dat 
aan  de  oost-  of  westzijde  van  het  huis  wordt  aangebouwd,  wanneer 
de  ruimte  daarbinnen  voor  de  bewoners  niet  meer  toereikt.  Grootere 
woningen  hebben  meer  dan  één  binnenvertrek.  Een  Atjehsch  huis 
is  gemakkelijk  te  verplaatsen  en  wordt  dan  ook  als  roerend  goed 
beschouwd ;  de  pennen ,  die  de  stijlen  en  planken  verbinden ,  zijn 
in  den  regel  te  klein  voor  de  gaten  en  worden  slechts  met  groote 
keggen  vastgeslagen.  Geen  wonder  dan  ook  dat  zelfs  het  meest 
soliede  huis  schudt,  wanneer  men  aan  een  stijl  rukt ;  dieven  trachten 
op  die  wijs  wel  eens  gewaar  te  worden  of  de  bewoners  vast  genoeg 
slapen,   vóór  dat  zij   hun  slag  slaan,  en  evenzoo  doen  mannen  die 


BEDEHUIZEN.  377 

tot  de  bewoonsters  van  het  huis  in  ongeoorloofde  verhouding  staan. 
Behalve  dergelijke  particuliere  woningen,  —  die  ook  in  Atjeh  vaak 
slechts  uit  piimitieve  hutten  bestaan.  —  vindt  men  in  of  bij  de 
kampong  een  gebouwtje,  dat  uiterlijk  het  aanzien  eener  gewone 
woning  heeft,  doch  zonder  kamers  of  inwendige  verdeeling.  Het  is 
de  minasah,  de  verblijfplaats  voor  huwbare  en  gehuwde  mannen, 
voor  zoover  de  laatsten  niet  bij  hunne  vrouwen  in  de  kampong 
vertoeven.  De  balei,  een  overdekte,  op  stijlen  staande  vierkante 
loods,  die  aan  alle  zijden  open  is,  doet  in  vele  kampongs  als  hulp- 
gebouw voor  de  minasah  dienst.  De  minasah  is  ook  bestemd  voor 
het  gemeenschappelijk  gebed,  dat  echter  zelden  gehouden  wordt; 
ook  andere  godsdienstige  bijeenkomsten  hebben  daar  wel  plaats. 
Meer  aanzienlijke  dorps-bedehuizen  zijn  de  diahs,  die  niet  op  stijlen 
gebouwd  zijn,  maar  op  een  verhoogd  steenen  fundament  rusten , 
dat  van  boven  gepleisterd  is.  De  Vrijdagdienst  wordt  in  geen  van 
beide  gebouwtjes  veriicbt,  maar  uitsluitend  in  de  missigits,  van 
welken  er  minstens  één  in  elke  moekim  wordt  aangetroflen.  Zij 
schijnen  thans  vaak  zeer  in  verval  te  zijn ;  veel  wordt  daarover  door 
de  vromen  geklaagd  en  ook  over  de  verwaarloozing  der  verschil- 
lende godsdienstige  plichten,  die  de  Islam  aan  de  geloovigen  oplegt. 
Dat  ook  onder  de  Atjehers  het  bijgeloof  welig  voortwoekert  zal  ons 
niet  verwonderen ;  het  geloof  aan  geesten ,  die  den  mensch  schaden , 
is  onder  hen  algemeen  verspreid,  terwijl  zij  ook  aan  sommige 
rnenschen  het  vermogen  toekennen  om  op  geheimzinnige  wijze 
rampen  te  veroorzaken,  zoodat  bezweringsformulen  bij  hen  een 
groote  rol  spelen.  Toch  zou  men  zeer  veikeerd  doen  door  te  meenen 
dat  de  Islam  te  Atjeh  in  kracht  afneemt.  Het  tegendeel  is  misschien 
het  geval  en  de  invloed  der  oeiema's  of  wetgeleerden,  wier  belang 
bij  het  voortduren  van  den  oorlog  met  de  ongeloovigen  nauw  betrok- 
ken is,  vormt  een  overwegend  element  in  het  verzet  der  bevolking 
tegen  ons  gezag.  Bij  de  opvoeding  der  kinderen  bekleedt  het  leeren 
lezen  van  den  Koran  nog  steeds  de  voornaamste  plaats;  verscheidene 
andere  oorzaken  dragen  er  verder  toe  bij  om  het  besef  van  de 
groote  kloof,  die  de  Moslemen  van  de  ongeloovigen  scheidt,  ook  bij 
de  Atjehers  voortdurend  levendig  te  houden. 

In  het  dagelijksch  leven  van  den  Atjeher,  dat  in  hoofdzaken 
overeenkomt  met  dat  zijner  stamgenooten  op  Sumatra,  brengen  de 
kandoeri's  nog  de  meeste  afwisseling.  Deze  feesten  bestaan,  evenals 


378  GODSDIENSTIGE   BIJEENKOMSTEN. 

de  Javaansche  sedekahs  of  slainettans,  iiit  maaltijden  met  een  gods 
dienstig  doel ,  die  bij  allerlei  gelegenliedon  worden  gegeven ,  ook 
om  geluk  te  verkrijgen  of  om  onheil  afteweren.  Merkwaardig  is 
daarbij  de  zoogenaamde  „verkoeling",  een  middel  om ,  nadat  men 
aan  de  aanval  eener  „heete"  d.  w.  z.  verderfelijke  macbt  gelukkig 
is  ontkomen,  het  herkregen  welzijn  te  behouden  of  ook  zulke 
aanvallen  te  bezweren,  b.  v.  na  den  bouw  van  een  huis,  bij  het 
uitplanten  der  padi  enz.  Zulke  middelen  zijn  o.  a.  het  besprenkelen 
van  den  persoon  of  de  zaak  die  „verkoeld"  moet  worden  met  water, 
met  een  weinig  rijstmeel  vermengd  enz.  Bepaalde  deskundigen, 
vooral  oude  vrouwen,  moeten  zulke  middelen  toepassen,  willen  deze 
werkzaam  zijn.  Godsdienstige  bijeenkomsten  hebben  veelal  gedurende 
de  vasten  plaats,  die  in  den  regel  trouw  wordt  gehouden  en  door 
niemand  in  het  openbaar  wordt  geschonden.  Zij  bestaan  vooral  uit 
de  trawih's,  het  verrichten  van  een  zeker  aantal  salats,  waaraan 
alle  aanwezigen  moeten  deelnemen ;  in  Atjeh  geschiedt  dit  slechts 
door  enkelen,  de  anderen  vallen  van  tijd  tot  tijd  in  bij  het i'eciteeren 
van  sommige  formules,  die  zij  vaak  geweldig  radbraken  en  waarbij 
zij  zulk  een  leven  maken  dat  oelema's  en  andere  vromen  bij  deze 
oefeningen  slechts  zelden  verschijnen.  Gedurende  de  vastenmaand 
wordt  het  lezen  van  den  Koran  in  de  Moslemsche  wereld  als  een 
dubbel  verdienstelijk  werk  beschouwd.  In  Atjeh  wordt  nu  vaak  door 
een  gezelschap  van  lezers  de  rateb  tsaman  gevierd,  ter  eere  van  het 
feit  dat  men  den  Koran  doorgelezen  heeft.  Deze  bestaat  uit  eene  zeer 
luidruchtige  litanie,  waarbij  eenige,  Allah  verheerlijkende  formules 
steeds  sneller  worden  opgezegd,  totdat  de  deelnemers  in  een  staat 
van  overgroote  opwinding  verkeeren  en  eindelijk  dikwijls  zelfs  in 
zwijm  vallen.  Ook  ter  eere  van  de  Moeloed  wordt  te  Atjeh  luister- 
rijk feest  gevierd,  al  is  het  niet  altijd  op  den  dag,  die  voor  de 
geboorte  van  den  profeet  wordt  aangenomen ;  tot  de  kandoeri's , 
die  daarbij  in  de  kampong  worden  gevierd,  moeten  alle  moekim- 
genooten  worden  uitgenoodigd.  Spiegel-  en  dierengevechten  hebben 
ook  te  Atjeh  plaats,  ofschoon  thans  minder  dan  vroeger;  geliefd 
zijn  vooral  de  dansen  der  vroeger  genoemde  sedati's,  knapen  die 
meestal  op  jeugdigen  leeftijd  van  elders  komen  en  niet  zelden 
gestolen  zijn,  en  dan  onderricht  worden  in  al  de  lichaamsbewe- 
gingen, welke  bij  Inlandsche  dansen  vereischt  worden  en  tevens 
maar  al  te  dikwijls  de  slachtolTeis  eener  te  Atjeh  vaak  schaamteloos 


KLEEDING  DER  ATJEHEUS.  379 

bedreven  zonde  zijn.  In  vele  gevallen  behnoren  zij  aan  eene  vereeni- 
ging  in  de  kaïnpong;  totdat  zij  volwassen  zijn  blijven  zij  in  haar 
bezit,  maar  zijn  daarna  vrij  om  te  gaan  of  in  de  kampong  te  blijven, 
waar  zij  menigmaal  nog  een  huwelijk  sluiten. 

Bij  de  kleeding  der  Atjehers  valt  vooral  de  reeds  vroeger  ver- 
melde „reusachtig  wijde"  broek  in  het  oog,  die  zij  zelfs  beschouwen 
als  een  onderscheidingsteeken  tegenover  de  ongeloovigen ,  evenals 
het  lendenkleed,  dat  zij  gewoon  zijn  te  dragen,  „daar  alleen  kafirs 
zich  niet  schamen ,  zich  in  nauw  gesloten  broeken  te  vertoonen." 
Baadjes  met  lange  of  korte  mouwen  en  met  groote  gouden  knop 
worden  door  de  benedenlanders  gebruikt;  in  stede  daarvan  dragen  de 
bergbewoners  meest  een  kleed,  dat  soms  over  de  schouders  geslagen 
wordt,  doch  soms,  als  men  iets  draagt,  op  het  hoofd  gelegd  wordt, 
en  ook  wel  om  het  middel  wordt  vastgebonden.  Het  hoofd  wordt 
gewoonlijk  door  een  hooge  muts,  de  kopiah,  gedekt,  —  in  de  bene 
denlanden  meer  dan  elders  door  een  hoofddoek.  Een  saamgevouwen 
doek,  aan  de  4  punten  bijeengehouden,  bevat  benoodigdheden  voor 
het  sirihkauwen,  toilet-behoeften  enz.;  hij  ontbreekt  nimmer,  wan- 
neer de  Atjeher  uitgaat,  evenmin  als  de  rintjong,  de  aan  één  kant 
scherpe,  puntige  dolk.  De  vrouwen  dragen  eveneens  de  Atjehsche 
broek  en  het  lendenkleed,  en  algemeen  de  badjoe  en  de  slendang; 
de  vrouwen  der  Benedenlanden  bedekken ,  als  zij  uitgaan ,  het  hoofd 
nog  met  een  doek.  Gouden  en  zilveren  versiersels  ontbreken  ge- 
woonlijk niet;  zoolang  eene  vrouw  nog  geen  2  kinderen  heeft 
gekregen ,  draagt  zij  arm-  en  voetbanden.  Bij  huwelijken  zijn  bruid 
en  bruigom  sierlijk  opgetooid ;  wij  kunnen  echter  daarbij  niet  langei' 
stilstaan,  evenmin  als  bij  de  gebruiken  bij  huwelijken  en  sterf- 
gevallen voorkomende,  die  trouwens  in  hoofdzaken  overeenkomen 
met  dat,  wat  wij  vroeger  opmerkten.  Wij  moeten  thans  de  Atjehers 
verlaten  om  kennis  te  maken  met  de  volkeren,  die  den  Islam  nog 
niet  hebben  aangenomen. 


380 


HOOFDSTUK    III. 


TAFEREELEN    UIT    HET   VOLKSLEVEN   ONDER   DE    UEIDENSCIIE   STAMMEN. 


Konden  wij  ons  onmidflellijk  uit  een  Javaansche  desa  in  een 
dorp  verplaatsen ,  dat  door  Mataks  bewoond  wordt ,  dan  zouden  wij 
getroffen  worden  door  de  groote  tegenstelling,  welke  zij  aanbieden '). 
Een  aantal  hutten,  uit  bamboe  of  hout  bestaande  en  meestal  van 
wanden  voorzien,  die  uit  boomschors  vervaardigd  worden,  zijn  in 
sommige  streken  door  elkander  verspreid ,  meestal  echter  in  twee 
lange  rijen  geschaard,  welken  door  een  breed  pad  gescheiden  zijn. 
Geen  enkele  boom  of  plant,  ja  zelfs  geen  grashalmpje  verlevendigt 
het  tooneel  en  behalve  de  woningen  bespeuren  wij  slechts  den 
opgewoelden,  met  allerlei  vuil  bedekten  bodem.  Komen  wij  van 
buiten  in  het  dorp,  dan  is  het  of  wij  eene  vesting  naderen;  eene 
omheining  van  palissaden,  die  ongeveer  6  tot  7  voet  hoog  zijn, 
omringt  het  geheele  dorp;  gewoonlijk  vindt  men  daarachter  nog 
een  gracht  en  een  haag  van  stekelachtige  bamboe,  die  eene  hoogte 
van  30  tot  40  vt.  bereikt,  een  ondoordringbare  wildernis  vormt  en 
met  de  pallisaden  dient  om  eenen  aanval  van  vijandelijke  naburen  te 
keer  te  gaan.  Daar,  waar  het  Ned.  Gouvt.  rust  en  vrede  waarborgt, 
laat  men  deze  verschansingen  in  den  regel  vervallen.  Eene  smalle 
opening,  aan  de  beide  zijden  der  omheining  aangebracht,  verleent 
den  toegang  tot   het  dorp;   in  geval  van  nood  kan  zij  door  balken 


')  Bij  de  beschrijving  der  heidensche  staramen  is  er  slechts  naar  gestreefd  een 
algemeenen  indruk  van  de  besproken  volkeren  te  geven.  Bij  de  groote  verscheiden- 
heid van  gewoonten,  bestaande  bij  stammen  die  onder  één  naam  worden  samen- 
gevat, kon  in  een  beperkte  ruimte  niet  meer  worden  gegeven.  Zóó  zijn  bij  de 
Bataks,  onder  ons  bestuur  staande,  door  vereenigden  invloed  van  godsdienst  (Christen- 
dom en  Islam)  en  beschaving  verscheidene  echt-Bataksche  gebruiken  niet  meer  in 
zwang  en  onderscheiden  de  Karo -Bataks  zich  in  vele  opzichten  van  de  Toba's  enz. 
Voor  bijzondei-heden  vgl.  v.  Brenner.  Besuch  bei  den  Kannibalen  Sumatra's.  Würz- 
burg.  1893  en  de  daar  opgegeven  literatuur;  vooral  de  werken  van  Junghuhn,  v.  d. 
Tuuk  en  Neumann. 


BATAKSCHE  WONINGEN.  381 

gesloten  worden.  De  huizen ,  die  binnen  deze  omheining  gelegen 
zijn,  uit  een  langwerpig  vierkant  bestaan  en  met  de  smalle  zijde 
naar  het  pad  gekeerd  zijn,  staan  op  palen  4  tot  8  vt.  boven  den 
grond  verheven ,  zoodat  men  met  een  ladder  naar  boven  moet 
klimmen ;  de  ruimte  onder  den  vloer  wordt  als  stalling  voor  runderen, 
paarden  en  vooral  ook  van  zwijnen  gebruikt,  want  terwijl  de  Mos- 
lemen eene  diepe  verachting  voor  het  laatstgemelde  dier  koesteren, 
staat  het  bij  den  Batak,  die  gaarne  varkensvleesch  eet,  in  hoog 
aanzien;  niet  zonder  reden,  daar  het  de  dorpen  van  de  onreinheden 
bevrijdt,  die  de  niet  zeer  zindelijke  Batak  nimmer  opruimt.  Het 
dak  der  woning,  van  idjoek  vervaardigd,  is  van  eene  zeer  eigen- 
aardige bouworde.  Even  als  in  de  Padangsche  bovenlanden  eindigt 
het  in  een  tweetal  horens,  vaak  met  karbouwenkoppen  versierd, 
maar  de  bovenzijde  van  het  dak  is  langer,  dan  de  benedenkanten, 
zoodat  de  uiteinden  van  het  dak  in  een  scherpen  punt  buiten  het 
huis  uitsteken.  Kamers  vindt  men  in  de  woning  niet;  zij  bestaat 
uit  één  vertrek,  dat  tot  aan  het  dak  reikt;  de  grond  is  in  den 
regel  vlak  en  slechts  hier  en  daar  bevindt  zich  aan  de  beide  zijden 
een  soort  van  bank,  die  langs  de  wanden  loopt  en  tot  rustplaats 
dient.  Des  nachts  worden  de  slaapplaatsen  wel  door  het  neerlaten 
van  matten  van  de  overige  ruimte  afgescheiden.  Naarmate  van 
het  getal  gezinnen,  dat  een  huis  bewoont,  en  soms  tot  4  of  meer 
stijgt,  bevinden  zich  eenige  kookplaatsen  —  ruw  opeengestapelde 
steenen  —  aan  de  hoeken  der  woning;  de  rook  verspreidt  zich  door 
het  geheele  huis  en  bedekt  de  balken  en  het  overige  houtwerk 
spoedig  met  eene  dikke  laag  roet.  Veel  bijzonders  vindt  men  in 
de  huizen  niet;  eenige  potten,  bamboezen  kokers,  om  water  in  te 
bewaren,  en  die  tevens  als  drinkvaten  dienen,  spinrad  en  weef- 
gestoel  en  dergelijk  eenvoudig  huisraad  is  al  zoo  het  voornaamste 
wat  men  er  ziet;  bedden,  kussens  en  tafelgereedschap  zal  men  er 
gewoonlijk  te  vergeefs  zoeken.  In  het  Tobasche  onderscheiden  de 
woningen  der  hoofden  zich  door  hare  bouworde;  zij  zijn  geheel  van 
hout  vervaardigd  en  met  snijwerk  versierd  en  bestaan  als  het  ware 
uit  2  verdiepingen,  daar  een  gedeelte  van  het  dak  afgeschut  en 
tot  zolder  en  voorraadschuur  ingericht  is.  Een  soort  van  balkon 
is  ter  hoogte  van  dien  zolder  aangebracht;  het  dient  dikwijls  als 
logeerkamer  voor  vreemde  gasten  en  is  door  het  vooruitstekende 
dak   en    door   een    balustrade    genoegzaam   tegen    wind    en    weder 


382  sopo's. 

beschut.  Behalve  deze  woonhuizen  vindt  men  in  een  Bataksch  dorp 
nog  andere  gebouwen;  de  voorraadschuren  of  magazijnen,  waarin 
de  rijst  bewaard  wordt  en  rlic  dcii  voim  der  liuizen  nabootsen  en 
de  sopo  of  het  raadhuis,  dat  gewooidijk  midden  in  het  dorp  staat. 
Dit  gebouw,  dat  gewoonlijk  met  snijwerk  versierd  wordt,  is  aan 
alle  kanten  open ,  en  slechts  met  eene  borstwering  voorzien ,  die 
ongev.  3  vt.  hoog  boven  den  vloer  verheven  is,  zoodat  men  eenen 
vrijen  blik  naar  buiten  heeft  i).  De  sopo's  zijn  als  het  ware  het 
middenpunt  van  het  openbare  leven  der  Bataks ;  zij  dienen  tot  het 
herbergen  van  vreen)delingen,  —  althans  wanneer  het  dorp  meer 
dan  één  raadhuis  telt,  —  tot  het  bewaren  van  de  heiligdommen 
van  het  dorp  en  tot  het  houden  van  bijeenkomsten  van  allerlei 
aard.  Soms  is  een  der  sopo's  buiten  het  dorp  gelegen;  het  wordt 
dan  voor  het  ontvangen  van  gezanten  van  vreemde  dorpen  gebruikt, 
welken  men  niet  vertrouwt  of  die  zich  niet  binnen  het  dorp  willen 
wagen.  De  verzamelplaats  voor  de  vrouwen  is  dé  aan  alle  kanten 
open  loods,  waar  zij  te  samen  komen  om  de  rijst  te  stampen  in 
een  boomstam  die  met  ronde  gaten  voorzien  is. 

Laten  wij  thans  nagaan,  hoe  de  bewoners  dezer  dorpen  hun- 
nen tijd  doorbrengen.  Natuurlijk  is  hun  leven  vrij  eentonig;  hunne 
werkkring  is  geheel  en  al  bepaald  binnen  het  dorp,  dat  zij  bewonen 
en  waaraan  zij  bijna  onafscheidelijk  verbonden  zijn,  en  binnen  de 
gronden,  die  zij  bebouwen  en  die  zij  niet  mogen  vervreemden, 
en  alleen  de  krijg  is  in  staat  hierin  eenige  afwisseling  te  brengen. 
Het  zijn  ook  weder  de  vrouwen  op  wie  de  grootste  last  der  dage- 
lijksche  werkzaamheden  nederkomt.  Reeds  vóór  zonsondergang  zijn 
zij  in  de  weer  om  buiten  het  dorp  het  noodige  water  te  halen 
en  zich  te  baden;  daarna  wacht  haar  de  taak  om  de  rijst,  voor  den 
dag  benoodigd,  te  stampen  en  in  gereedheid  te  brengen.  Ondertusschen 
verlaten  hare  wederhelften  de  matten,  die  hun  tot  rustplaats  heb- 
ben verstrekt,  gaan  zich  op  hunne  beurt  baden  en  loopen  daarna 
in  het  dorp  heen  en  weder,  houden  een  praatje,  waarvan  zij  groote 
liefhebbers  zijn  en  ontnuchteren  zich  met  een  handvol  rijst  of  djagong 
(Turksche  tarwe),  om  tegen  9  ure  den  eigenlijken  maaltijd  te  nemen, 
die  s'avonds  door  een  tweede  gevolgd  wordt,  welken  beiden  gewoonlijk 
uit  rijst,  gedroogde  visch  en  toespijzen  bestaan,  met  water  of  koffie 


')  Op  de  plaat  «Bataksch  dorp"  (Dl     p.  216)  is  de  sopo  in  het  midden  afgebeeld. 


DAGELIJKSCII   LEVEN   DER   BATAKS.  383 

doorgespoeld  en  waarbij  vaak  het  vleesch  niet  ontbreekt,  al  zon  dat  aan 
onzen  smaak  niet  voldoen,  daar  de  Ratak  er  niet  tegen  opziet  om 
vleesch  te  eten,  dat  reeds  in  staat  van  ontbinding  verkeert,  en  zelfs 
vleesch  van  olifanten  ,  beeren ,  tijgers ,  apen ,  slangen ,  en  ook  vleer- 
muizen ,  sprinkhanen,  kikkers  enz.  nuttigt.  Zelfs  bij  Bataks,  die  den 
Islam  hebben  aangenomen,  komt  deze  afwijking  van  de  spijswetten  niet 
zelden  voor.  Na  den  eersten  maaltijd  trekken  de  mannen  naar  de 
akkers,  terwijl  de  vrouwen  het  huiselijk  werk  bezorgen,  kleeding- 
stukken  weven  en  verven,  het  vee  voederen  enz.  en  de  velden  wieden, 
een  arbeid  dien  de  man  niet  in  staat  schijnt  te  verrichten.  In  Toba, 
en  elders  b.  v.  bij  de  nog  grootendeels  onafhankelijke  Karo-Bataks, 
valt  alle  veldarbeid  aan  de  vrouwen  ten  deel ;  de  mannen  doen  daar 
niet  veel  meer  dan  met  de  kinderen  spelen ,  en  te  rooken ;  vroeger 
rookten  de  voornamen  uit  groote  pijpen  (gendoet)  van  koper  of  mes- 
sing, wier  lengte  en  zwaarte  den  rang  hunner  eigenaars  aanduidden, 
maar  die  thans,  naar  het  schijnt,  meer  en  meer  zeldzaam  worden. 
Alleen  dan,  wanneer  een  huis  gebouwd  moet  worden,  steken  de 
mannen  hunne  handen  uit.  De  talrijke  arbeiders,  welken  bij  dien 
bouw  gebruikt  worden ,  ontvangen  geen  loon ;  zij  worden  slechts  van 
tijd  tot  tijd  op  een  feestmaal  onthaald,  waarbij  zwijns- of  rundvleesch 
de  hoofdrol  speelt.  Over  dag  wordt  de  veldarbeid  door  tijden  van 
rust  onderbroken ;  na  vier  uur  houden  alle  werkzaamheden  op  en 
geniet  althans  de  mannelijke  bevolking  van  een  genoegelijk  niets-doen. 
Om  het  knappende  vuur  verzameld  —  want  de  Bataks  bewonen 
grootendeels  het  hooge  gebergte,  waar  de  avonden  vrij  koel  en 
vaak  regenachtig  zijn  —  en  door  het  gewone  pitje  in  een  kokos- 
schaal  of  door  den  harsfakkel  verlicht,  houden  zij  zich,  onder  het 
genot  van  den  smakelijken  palmwijn.  bezig  met  praten,  met  het 
opgeven  van  allerlei  raadsels  en  het  verhalen  van  geschiedenissen, 
die,  ofschoon  meestal  hoogst  onkiesch,  toch  niet  onaardig  zijn  en 
bij  voorkeur  over  hoogere  wezens  handelen.  Een  aantal  dier  ver- 
halen zijn  op  schrift  gesteld,  want  ofschoon  de  Bataks  geen  gere- 
geld onderricht  in  nuttige  zaken  of  in  de  kennis  hunner  godsdienst 
ontvangen,  zoo  is  dit  althans  voor  de  kinderen  der  hoofden  wel 
met  lezen  en  schrijven  het  geval.  Wanneer  dezen  den  ouderdom 
van  8  jaren  bereikt  hebben ,  worden  zij  ter  school  gestuurd  bij 
iemand,  die  den  roep  heeft,  in  de  kennis  van  lezen  en  schrijven 
bijzonder  uit  te  munten ;  gewoonlijk  is  de  cursus  binnen  een  maand 


384  DAGEI.IJKSCH  LEVEN  DEU  BATAKS. 

al'geloopen  en  de  volleerde  scholier  keert  weder  naar  het  ouderlijke 
huis  terug,  en  het  eerste  gebruik,  dat  hij  van  zijne  verworven 
kennis  maakt,  bestaat  gewoonlijk  in  het  schrijven  van  minnebrieven 
aan  'teen  of'  ander  meisje,  dat  hem  bijzonder  getroffen  heeft,  en 
met  wie  hij  spoedig  op  zeer  vertrouwelijken  voet  geraakt ').  Bij 
sommige  stammen  schijnt  de  kennis  van  lezen  en  schrijven  meer 
algemeen  bekend  te  zijn;  de  Hr.  v.  Brenner  berekende  dat  bij  de 
Karo-Bataks  ongeveer  de  helft  der  maimen  die  kunst  verstaan. 
Meestal  zijn  de  verhalen,  die  onder  de  Bataks  van  mond  tot  mond 
gaan,  geheel  oorspronkelijk,  en  zelfs  dan,  als  zij  aan  andere  talen 
ontleend  zijn,  krijgen  zij  door  den  verhaler  een  zóó  inheemsche 
kleur,  dat  slechts  een  hier  of  daar  voorkomende  eigennaam  de  af- 
komst uit  den  vreemde  verraadt.  Sommige  algemeene  feesten  bren- 
gen afwisseling  in  dit  eentonig  bestaan ;  maaltijden ,  voor  welken 
kippen,  varkens,  honden  en  runderen  geslacht  worden,  vormen 
daarvan  het  hoofdbestanddeel.  Bij  de  geboorte  van  een  kind,  die 
zonder  geneeskundige  hulp  geschiedt,  hebben  geene  bijzondere 
plechtigheden  plaats;  met  meerder  luister  wordt  de  dag  gevierd 
waarop  het  kind  zijn  naam  ontvangt,  die  met  behulp  van  wichelarij 
gekozen  wordt.  Vooral  is  dit  het  geval  als  het  een  kind  van  een 
hoofd  geldt;  dan  wordt  een  groot  feest  gegeven,  een  varken  of  buffel 
geslacht  om  de  dorpsbewoners  te  onthalen  en  de  muziekanten  ont- 
boden ten  einde  de  menigte  gelegenheid  te  geven  zich  met  het  vroeger 
beschreven  tandakken  te  vermaken.  Vroeger  namen,  schijnt  het, 
alleen  mannen  aan  den  dans  deel ;  thans  treden ,  althans  bij  de 
Karo-Bataks,  ook  wel  vrouwen  bij  het  dansen  op.  Het  orkest 
bestaat  in  hoofdzaak  uit  de  rebab,  pauken,  koperen  ketels  en  de 
sordan,  een  soort  van  klarinet,  die  een  scherp  en  oorverscheurend 
geluid  geeft.  De  galar  der  Maleiers  uit  de  Padangsche  bovenlanden 
is  in  eenigszins  gewijzigden  vorm  ook  bij  de  Bataks  bekend ;  deze 
naam  blijft  in  den  regel  in  het  geslacht  bewaard,  met  dien  ver- 
stande, dat  hij  van  grootvader  op  kleinzoon  overgaat  en  zóó  eeuwen 
lang  in  dezelfde  familie  gedragen  wordt.  Niet  alleen  de  adellijken, 
maar  ook  velen  uit  het  volk  nemen  een  dergelijken  galar  aan. 

Over  de   eerste  levensjaren  van  den  Bataks  behoeven  wij  niet 


')  Over  deze  »galante"  briefwisseling,  waarbij  gebruik  wordt  gemaakt  van  bla- 
deren en  andere  voorwerpen,  die  een  eigen  beteekenis  hebben,  zie  C.  A.  v.  Ophuy- 
sen  in  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk.  Ve.   vlgr.  I. 


i 


HUWELIJKEN   BIJ   DK   BATAKS.  385 

uittewijden ;  veel  zorg  wordt  er  niet  aan  de  opvoeding  der  kinderen 
besteed,  die  in  dfn  arbeid  van  hunne  ouders  deelen,  als  zij  daartoe 
in  staat  zijn.  Het  vijlen  der  tanden  ontsiert  ook  de  ouderen  onder 
hen ;  zelfs  bij  de  heidensche  Bataks  bestaat  de  gewoonte  zich  te  laten 
besnijden.  Vóór  het  huwelijk  is  de  omgang  tusschen  beide  geslachten 
volkomen  vrij;  het  Bataksch  meisje,  dat  na  haar  huwelijk  in  den 
regel  eene  zeer  getrouwe  echtgenoote  is,  mag  zich  te  voren  onge- 
straft aan  de  grootste  losbandigheid  overgeven.  De  gewoonte,  in 
sommige  streken  heerschende,  dat  de  huwbare  meisjes  niet  in  het 
ouderlijke  huis  slapen ,  maar  eenigen  te  samen  den  nacht  door- 
brengen in  de  woning  van  eene  weduwe  of  van  haar  man  gescheiden 
levende  vrouw ,  waar  zij  bezoeken  van  jongelieden  ontvangen ,  schijnt 
deze  losheid  van  zeden  zeer  in  de  hand  te  werken. 

Gewoonlijk  treedt  de  Batak  eerst  op  zijn  17de  jaar  in  het  huwelijk; 
de  meisjes,  die  zelden  tegen  haren  zin  worden  uitgehuwelijkt,  trouwen 
meestal  op  haar  15de  jaar.  Voor  het  huwelijk  onder  de  Bataks  is 
ook  weder  de  verdeeling  in  stammen  (marga's)  van  belang.  In  het 
district  (koeria)  —  uit  het  moederdorp  (hoeta)  met  zijne  neder- 
zettingen bestaande,  —  komen  gewoonlijk  twee  staramen  voor, 
waarvan  de  een,  de  marga  namora-mora,  de  overheerschende  is, 
aan  wien  de  andere,  de  marga  bajo-bajo,  dus  ondergeschikt  is. 
Het  hoofd  van  de  koeria,  —  de  radja,  —  behoort  steeds  tot  den 
eerstgenoemden  stam;  hem  is  de  natobang  bajo-bajo,  het  hoofd  der 
andere  marga,  als  onderhoorige  toegevoegd.  Het  huwelijk  tusschen 
leden  derzelfde  marga  is  nu  verboden;  man  en  vrouw  behooren  dus 
tot  verschillende  marga's,  en  de  kinderen  volgen  den  stam  van 
hunnen  vader,  die  uitsluitend  in  de  mannelijke  lijn  wordt  voort- 
gezet. Maar  bovendien  huwt  de  Batak  nog  bij  voorkeur  de  dochter 
van  een  oom  van  moederszijde');  zelfs  dan,  wanneer  hij  dit  niet 
doet,  noemt  hij  zijne  vrouw  toch  vaak  „dochter  van  moeders-broeder". 
Het  gebeurt  nu  niet  zelden,  dat  een  huwbaar  meisje  op  deze  wijze 
uitgehuwelijkt  wordt  aan  een  nog  zeer  jongen  knaap,  en  dan  trekt 
zij  bij  hare  schoonouders  in  en  blijft  daar,  totdat  haar  echtgenoot 
volwassen  is.  Zij  wordt  dan  „schoondochter  bij  het  rijstblok"  genoemd; 


')  J.  H.  Meerwaldt  in  Bijdr.  1. 1. 1.  en  vlk.  Ve  vlgr.  7  komt  op  tegen  de  raeening 
\an  Prof.  Wilken,  dat  dit  gebruik,  evenals  verscheidene  andere  Bataksche  ge- 
woonten, een  overblijfsel  van  het  matriarchaat  zou  zijn. 

II.  25 


386  I)K   BATAKSCHE   VROUW. 

naar  men   veronderstolt  omdat  zij   gedurende  dien  tijd  sleciits  met 
luüselijlc  werk,  o.  a.  rijststampen,  belast  mag  worden. 

De  voorwaarden,  waaronder  het  huwelijk  bij  de  Bataks  gesloten 
wordt  en  de  gevolgen ,  die  dit  voor  de  echtgenooten  heeft ,  komen 
in  vele  opzichten  overeen  met  datgene,  wat  wij  elders  hebben  leeren 
kennen.  De  gewone  wijze  van  huwen  is  die,  welke  mangoli  genoemd 
wordt,  en  in  hoofdzaken  met  het  djoedjoer-huwelijk  overeenkomt. 
De  koopsom,  die  voor  de  vrouw  betaald  wunlt,  is  verschillend  naar 
mate  van  den  stand  der  vrouw;  bij  de  Karo-Bataks  bedraagt  zij 
van  40  tot  120  Spaansche  dollars.  De  vrouw  komt  daardoor  geheel 
in  de  macht  van  den  man  en  is  zoo  goed  als  rechteloos;  zij  bezit 
niets,  en  alles  wat  zij  verwerft,  zelfs  hare  bruidsieraden,  komt  den 
man  toe.  De  namen,  die  de  man  gewoonlijk  aan  zijne  echtgenoote 
geeft:  „koopsel",  „middel  om  aan  spijs  te  komen",  „spijsopschepster" 
e.  a.  geven  deze  verhouding  duidelijk  weder.  Daar  de  vrouw  slechts 
eene  gekochte  waar  is  kan  zij  zich  niet  eigenmachtig  aan  den 
huwelijksband  onttrekken;  echtscheiding  schijnt  zelfs  volgens  den 
adat  bij  de  Bataks  niet  geoorloofd  te  zijn ,  ofschoon  zij  thans,  —  deels 
ook  onder  den  invloed  van  den  Islam,  —  in  sommige  streken  in 
gebruik  schijnt  te  komen.  De  vrouw  neemt  haren  intrek  bij  den 
man  in  de  ouderlijke  woning,  waar  een  der  vroeger  beschreven 
slaapsteden  aan  het  nieuwe  gezin  wordt  toegewezen.  Zij  behooi't 
voortaan,  evenals  de  kinderen  die  zij  krijgt,  tot  de  marga  van  den 
man;  blijft  zij  na  zijn  dood  zonder  mannelijk  kroost  over  dan  is 
het  de  regel  dat  zij  trouwt  met  een  jongeren  broeder  van  haren 
overleden  echtgenoot.  Een  huwelijk  met  zijn  ouderen  broeder  zou 
echter  als  bloedschande  beschouwd  en  met  den  dood  gestraft  worden. 
Bij  ontstentenis  van  dien  jongeren  broeder  gaat  de  weduwe  op  andere 
bloedverwanten  over  en  kan  zelfs  aan  eenen  vreemde  in  de  marga 
worden  uitgehuwelijkt;  soms  wordt  zij  dan,  als  zij  reeds  bedaagd  is, 
eenvoudig  met  het  slechtste  kleedingstuk  aan  het  lijf  weggezonden, 
om  hare  eigen  bloedverwanten  op  te  zoeken.  Gelukkiger  is  zij  er 
aan  toe  wanneer  zij  één  of  meer  zonen  heeft ;  zij  wordt  dan  wel 
het  eigendom  harer  kinderen,  maar  het  gezin  blijft  voortbestaan  en 
zelfs  na  het  huwelijk  van  dezen  gaat  het  mannelijk  gezin  niet  uit 
elkander,  en  oefent  de  moeder  niet  zelden  een  vrij  belangrijken 
invloed  uit.  Ofschoon  de  stelling  van  de  vrouw  tegenover  den 
man  bij  dit  huwelijk  eene  zeer  ondergeschikte  is  wordt  zij  echter  in 


VOLKSVERGADERINGEN.  387 

den  regel  met  zachtheid  behandeld;  veelwijverij  komt  zelden  voor, 
en  alleen  de  hoofden  veroorloven  zich  de  vrij  kostbare  weelde  meer 
vrouwen  te  koopen.  Een  andere  vorm  van  huwelijk  is  het  manding- 
ding,  dat  in  vele  opzichten  met  het  semindo-huwelijk  overeenkomt, 
maar  waarbij  de  kinderen  toch  den  marga-naam  van  den  vader 
dragen  en  dat  vaak  in  het  mangoli-huwelijk  overgaat,  wan- 
neer de  man  in  staat  is  den  koopprijs  te  betalen.  Schaking  der 
vrouw,  ook  tegen  den  zin  harer  ouders,  komt  niet  zelden  voor  en 
wordt  dan  bijna  altijd  door  een  huwelijk  met  toestemming  dier 
ouders  gevolgd.  Hoewel  natuurlijk  bij  het  huwelijk  feesten  niet 
ontbreken,  hebben  geene  bijzondere  plechtigheden  daarbij  plaats. 
Hier  en  daar  worden  een  tweetal  oudsten  geroepen  om  bij  het 
huwelijk  te  assisteeren;  algemeen  schijnt  het  gebruikelijk  te  zijn 
dat  de  bruid  vóór  dat  het  huwelijk  gesloten  wordt,  in  het  dorp  en 
ook  elders  rond  gaat  om  weeklachten  te  uiten  over  het  feit,  dat  zij 
weldra  den  kring  der  maagden  zal  moeten  verlaten. 

De  macht  der  hoofden,  van  welken  wij  hierboven  melding 
maakten  is,  ofschoon  erfelijk,  toch  gewoonlijk  uiterst  gering.  Elk 
dorp  maakt  met  zijne  nederzettingen  een  onafhankelijk  staatje  uit, 
door  een  Radja  bestuurd,  die  echter  niets  anders  is  dan  de  uit- 
voerder van  den  wil  van  de  meerderheid  der  bevolking.  Wanneer 
het  een  of  ander  gemeenschappelijk  belang  eene  bijeenkomst  der 
bevolking  noodig  maakt,  verzamelen  alle  dorpsbewoners,  die  de 
kinderjaren  ontwassen  zijn,  zich  in  de  sopo.  Allen  hebben  stem- 
recht, ja  zelfs  gebeurt  het  wel,  dat  ook  de  vrouwen  zich  doen  hooren 
en  soms  eenen  beslissenden  invloed  uitoefenen ,  en  dat  ook  kinderen 
de  bijeenkomst  bijwonen.  Gewoonlijk  voert  de  Radja  het  eerst  het 
woord;  in  eene  lange  rede,  —  want  de  Batak  is  een  geboren 
redenaar,  —  die  soms  een  paar  uren  duurt,  zet  hij  de  gronden 
uiteen  voor  de  rneening,  die  hij  voorstaat;  daarna  volgen  de  anderen 
en  zoo  ontwikkelt  zich  eene  redetwist,  die  soms  met  groote  heftig- 
heid en  gebarenspel  gevoerd  wordt.  De  menigte  hoort  zwijgend  toe, 
totdat  ook  zij  eindelijk  invalt;  van  alle  kanten  uiten  de  omstanders 
hunne  meening,  zoodat  alles  in  een  geweldig  tumult  en  geschreeuw 
eindigt.  Daarna  brengen  de  Radja  en  de  voornaamste  dorpelingen 
nogmaals  hun  advies  uit,  totdat  alles  naar  algemeen  genoegen 
beslist  is,  dat  soms  niet  gemakkelijk  gaat,  en  wel  eens  verscheidene 
bijeenkomsten  vordert.    Even  als  bij  westersche  vergaderingen  heeft 


388  nESTUuii  nu  dk  ijataks. 

men  onder  de  Bataks  bet-weters,  die  altijd  het  laatsti^  woord  willen 
hebben;  in  plaats  van  de  schel  des  voorzitters  brengen  het  geschreeuw 
en  de  verwijtingen  der  menigte  hen  tot  zwijgen.  Dat  bij  eene 
zoo  redeueerende  bevolking  het  gezag  der  hoofden  gering  moet  zijn , 
spreekt  wel  van  zelf;  het  kost  hun  dan  ook  groote  moeite,  iets  van 
hunne  onderhoorigen  gedaan  te  krijgen  en  dikwijls  gelukt  het  hun 
zelfs  met  de  grootste  inspanning  niet  om  dezen  over  te  halen 
vreemden  als  gidsen  of  dragers  te  vergezellen.  Sommige  Radja's 
hebben  zich  echter  eene  grootere  macht  weten  te  verwerven,  waar- 
van zij  soms  met  groote  willekeur  gebruik  maken;  de  eenige  uitweg, 
die  den  minderen  man  dan  overblijft,  is  naar  een  ander  dorp  te 
verhuizen,  waar  hij  gewoonlijk  door  het  hoofd  met  open  armen 
ontvangen  wordt.  In  geval  van  oorlog  kiezen  de  dorpen,  die  tot 
een  verbond  behooren ,  zich  een  gemeenschappelijk  opperhoofd ,  die 
in  vredestijd  wel  een  zeker  aanzien  geniet  maar  weinig  invloed 
heeft.  Met  dat  al  wijzen  de  overleveringen  der  Bataks  toch  op  eene 
oorspronkelijk  monarchale  regeering.  Het  plateau  van  Toba  zou  de 
zetel  geweest  zijn  van  een  eenhoofdig  bestuur,  maar  na  den  dood 
van  een  der  vorsten  verdeelden  zijne  9  zonen  het  rijk  onder  zich, 
zoodat  elk  hunner  een  dorp  verkreeg,  en  dezen  stelden  op  hunne 
beurt  hunne  afstammelingen  tot  Radja's  aan  over  de  nieuwe  dorpen, 
die  gesticht  werden.  Want  ofschoon  bij  de  Bataks  als  beginsel 
wordt  aangenomen,  dat  elk  vrij  man  onafscheidelijk  verbonden  is 
aan  de  gemeente,  waarin  hij  geboren  is,  zoo  wordt  toch  daarop  een 
uitzondering  toegelaten,  wanneer  de  gronden,  aan  het  dorp  behoorende, 
niet  toereikende  zijn,  en  dan  wordt  eene  nieuwe  gemeente  gesticht 
te  midden  der  bosschen,  die  geveld  en  tot  rijstakkers  ingericht 
worden.  In  den  ons  reeds  bekenden  Si  Singa  Maharadja  (p.  75)  heeft 
men  wel  eens  het  overblijfsel  willen  zien  van  het  eenhoofdig  bestuur, 
dat  vroeger  bij  de  Bataks  zou  hebben  bestaan. 

In  den  godsdienst  der  Bataks  ^)  speelt  het  animisme  een  groote 
rol.  De  geesten  of  goden  (debata) ,  die  deels  de  boven-  of  onder- 
wereld, deels  de  aarde  bewonen,  en  onder  welken  Batara  Goeroe 
in  de  eerste  plaats  genoemd  moet  worden,  schijnen  weinig  in  tel 
te    zijn;    daarentegen   bekleedt    de   vereering  der  afgestorvenen  in 


')  C.  J.  Westenberg  in  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk.  Ve  vlgs.  "VII;    G.  K.  Niemann,  T.  v. 
N.  I.  1870.  I.;    Dr.  B.  Hagen  in  T.  B.  G.  XXVIII. 


GODSDIENST    DV.ll   ÜATAKS.  389 

dien  godsdienst  eene  overwegende  plaats  en  hangt  zij  ten  nauwste 
met  de  godsdienstige  opvattingen  der  Bataks  samen.  Naar  hunne 
meening  liunnen  de  zielen  de  lichamen,  door  hen  bewoond,  zelfs 
gedurende  het  leven  verlaten  en  allerlei  goed  of  kwaad  berokkenen. 
Deze  zielen  voeren,  na  den  dood  van  het  lichaam  waarin  zij 
huisden,  als  geesten,  Begoe's,  een  afzonderlijk  bestaan,  en  hebben 
dan  stoiTelijke  behoeften,  die  bevredigd  moeten  worden  door  het 
brengen  van  offers;  zij  straffen  hunne  bloedverwanten,  wanneer 
dezen  dien  plicht  niet  vervullen,  en  ook  anderen,  die  hen  op  de 
een  of  andere  wijze  beleedigen,  door  ziekten  en  rampen  en  kunnen 
dan  alleen  door  het,  geven  van  een  welvoorzienen  maaltijd  worden 
verzoend.  De  fetisjen,  die  door  hen  worden  vereerd,  zooals  de 
pengoeloebalangs  (steenen  menschenfiguren) ,  too verstokken,  amu- 
letten enz.  hebben  bij  de  Bataks  vooral  kracht  door  de  vulling  met  een 
too  verbrij ,  die  door  een  goeroe  of  datoe  —  een  soort  van  geesten- 
bezweerder, —  wordt  vervaardigd  en  waarvan  enkele  deelen  van 
het  menschelijke  lichaam  het  hoofdbestanddeel  uitmaken.  Om  dezen 
te  verkrijgen  wordt  soms  niet  tegen  moord  opgezien;  enkele  malen 
gaat  dit  zelfs  met  groote  wreedheden  gepaard.  Deze  goeroe's  ver- 
staan de  kunst  om  met  behulp  der  tooverstokken  en  door  toover- 
formulen,  tabas,  datgene  van  de  geesten  en  zelfs  van  de 
menschen  te  verkrijgen  wat  men  hebben  wil,  en  o.  a.  regen  te 
verwekken;  zij  kunnen  de  toekomst  uit  zekere  voorteekenen,  o.  a. 
uit  droomen  voorspellen  en  treden  ook  als  geneesmeesters  op, 
waarbij  hunne  hoofdwerkzaamheden  bestaan  in  het  uitbannen  der 
geesten,  die  de  ziekte  veroorzaakten.  Hunne  wetenschap  putten 
zij  uit  de  wichelboeken ,  overgeleverde  geschriften  in  eene  geheim- 
zinnige taal  geschreven  en  van  vreemde  teekens  voorzien,  zoodat 
zij  voor  den  niet-ingewijden  Batak  onverstaanbaar  zijn ').  Nevens 
hen  treden  ook  Sjamanen  op.  Si  Basso  genoemd,  meestal  vrou- 
wen, die  door  een  Begoe  heeten  bezield  te  zijn  en  op  de  vroeger 
(p.  367)   beschreven   wijze   als   medium  tusschen  de  levenden  en  de 


')  Zij  behooren  tot  de  zoogen.  poestaka's,  boeken,  geschreven  op  gladgemaakte 
en  met  rijstwater  geprepareerde  stukken  boombast  die,  nadat  zij  met  pennen  van 
idjoek  beschreven  zijn,  op  elkaar  gelegd  worden  en  zoo  een  bundel  vormen,  aan  den 
boven-  en  benedenkant  beschut  door  een  houten  deksel,  dat  soms  niet  onaardig 
is  uitgesneden.  Zij  handelen  hoofdzakelijk  over  godsdienstige  onderwerpen;  ook 
geneeskunde  en  andere  zaken  worden  er  wel  in  behandeld.  Zie  o.  a.  G.  K.  Niemann. 
Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk.  Ille  vlgs  I. 


390  RECHTSBKDEELING. 

geesten  fungeereii,  en  als  wier  hoofd  Si  Singa  Maharadja  werd 
beschouwd.  Een  eigenlijke  priesterstand  vindt  men  echter  bij  de 
Bataks  niet,  en  evenmin  gebouwen,  aan  de  Godsvereering  gewijd. 
Voor  zoover  het  streken  geldt,  waar  het  Ned.  Gouvt  de  macht 
in  handen  heeft,  is  door  het  meer  en  meer  veldwinncn  van 
den  Islam  veel  van  dit  alles,  althans  voor  het  uiterlijke,  ver- 
anderd. Gelukkig  werkt  de  Christelijke  zending  thans  de  uit- 
breiding van  de  leer  van  den  profeet  tegen,  en  begint  zij  ook  bij 
de  Regeering  den  steun  te  vinden ,  dien  zij ,  al  ware  het  slechts 
uit  staatkundig  oogpunt,  in  heidensche  landen  tegenover  den  Islam 
ten  volle  verdient. 

De  oorspronkelijke  rechtsbegrippen  der  Bataks  staan  op  eenen 
zeer  lagen  trap.  Het  stelsel  van  af  kooping  der  stralTen  wordt  op 
bijna  alle  misdrijven  toegepast.  Geldboeten  zijn  de  meest  gebruike- 
lijke straffen;  kan  de  veroordeelde  ze  niet  betalen,  dan  moet  hij 
daartoe  hulp  bij  zijn  hoofd  zoeken;  deze  schiet  hem  het  geld  voor, 
maar  bedraagt  de  som  meer  dan  de  waarde  van  eenen  slaaf  dan 
wordt  hij  dadelijk  het  eigendom  van  den  Radja.  Is  dit  bedrag 
echter  minder  groot,  dan  moet  hij  bij  zijnen  schuldeischer  werken 
maar  intusschen  wordt  de  schuld  elk  jaar  verdubbeld,  totdat  zij  ten 
laatste  zóó  groot  wordt,  dat  zij  de  waarde  van  eenen  slaaf  ver- 
tegenwoordigt en  dan  geraakt  de  schuldenaar  in  de  macht  van  het 
hoofd.  Hetzelfde  is  het  geval  wanneer  een  Batak  wegens  andere 
redenen  geld  van  zijnen  Radja  leent,  b.  v.  om  in  het  huwelijk  te 
treden  en  den  koopprijs  zijner  vrouw  te  betalen.  Het  hoofd  is  ver- 
plicht zijne  slaven  te  kleeden  en  te  voeden ;  daarentegen  moeten 
zij  hem  volgen  en  zijne  velden  bearbeiden,  iets  dat  beneden  de 
waardigheid  van  de  aanzienlijken  is.  Eene  maar  al  te  vaak  voor- 
komende aanleiding  tot  het  aangaan  van  schulden  is  de  lust  tot 
spelen,  die  den  Batak  aangeboren  schijnt.  Bij  de  onafhankelijke 
Bataks  komt  het  voor,  dat  een  speler  naar  de  speelplaats  gaat  met 
een  touw  om  zijn  hoofd;  verliest  hij,  zonder  te  kunnen  betalen, 
dan  wordt  hij  daarmede  gebonden  en  door  den  winner  medegevoerd  en, 
tenzij  zijne  verwanten  de  schuld  betalen,  tot  slaaf  gemaakt.  Schuld- 
eischers  hebben  zelfs  het  recht  om  bij  gebreke  van  den  schuldenaar 
een  zijner  dorpsgenooten  aan  te  houden  tot  dat  de  schuld  betaald 
of  de  gevangene  met  geweld  verlost  wordt,  want  zulke  schulden 
geven   niet   zelden   aanleiding   tot   oorlogen   tusschen  de  dorpen;  zij 


KANNIBALISME. 


391 


worden  aanpfekondigd  door  poela's,  brandbiieven ')  waarin  met 
moord  en  biaiid  gedreigd  worcit,  als  de  schuld  niet  betaald  wordt. 
De  rechtsbedeeling  geschiedt  door  de  geheele  bevolking  van 
het  dorp,  volgens  de  oude  gebruiken,  die  echter  willekeur  geenszins 
buitensluiten.  Op  eenige  misdrijven  staat  de  doodstraf,  maar  ook 
deze  kan  in  den  regel  worden  afgekocht.  In  sommige  gevallen  kan 
deze  straf  nog  worden  verscherpt,  door  de  bepaling  dat  de  veroor- 
deelde zal  worden  opgegeten.  Want  het  menscheneten ,  dat  reeds 
van  oudsher  op  Sumatra  bekend  was  ^) ,  is  bij  de  Bataks  aan  vaste 
regels  onderworpen  en  maakt  een  onderdeel  van  hun  strafstelsel 
uit.  Wettig  kan  deze  straf  in  drie  gevallen  worden  toegepast.  In 
de  eerste  plaats  wanneer  iemand  van  geringere  afkomst  echtbreuk 
pleegt  met  de  vrouw  van  een  hoofd.  Deze  straf  kan  nooit  worden 
losgekocht,  doch  met  dien  verstande  dat  een  overspelige  Radja  zich 
van  de  straf  door  eene  boete  kan  vrijmaken.  Landverraders,  spionnen 
en  overloopers  worden  eveneens  ter  dood  gebracht  en  opgegeten, 
doch  kunnen  door  de  betaling  van  een  zekere  geldsom  het  leven 
behouden.  Maar  aan  de  krijgsgevangenen,  die  met  de  wapenen  in 
de  hand  gegrepen  zijn,  valt  het  zwaarste  lot  te  beurt;  zij  worden 
levend  opgegeten.  Wanneer  een  dergelijk  slachtoffer  moet  vallen 
worden  naar  alle  kanten  boden  gezonden  om  bevriende  hoofden  tot 
het  feest  op  te  roepen ;  de  veroordeelde  wordt  aan  een  paal  gebonden, 
en  onder  het  geluid  der  muziekinstrumenten  treedt  een  uit  de  om- 
standers te  voorschijn,  trekt  het  mes  en  houdt  een  aanspraak, 
waarin  hij  den  ongelukkige  als  den  vreeselijksten  misdadiger  be- 
schrijft, dien  men  zoo  spoedig  mogelijk  moet  dooden.  Onder  deze 
redevoering ,  zegt  Junghuhn ,  komt  aan  de  omstanders  het  water  in 
den  mond,  een  onwederstaanbaar  verlangen  vervult  hen  om  hunne 
wraak  aan  den  booswicht  te  koelen  en  een  stuk  van  zijn  vleesch 
te  eten ,  daar  zij  dan  zeker  zijn ,  dat  hij  hen  niet  meer  schaden  kan. 
De  Radja  of  de  beleedigde  heeft  het  recht,  het  eerste  stuk  vleesch 
af  te  snijden;  doorgaans  kiest  hij  daartoe  een  stuk  van  den  boven- 
arm of  van  den  wang  en  ijlt  daarmede  naar  een  der  vuren,  die 
aangestoken  zijn,  om  het  vleesch  een  weinig  te  roosteren  voordat  hij  het 


')  G.  W.  W.  C.  V.  Hoëvell  in  T.  v.  N.  I.  187S.  II.;  G.K.  Niemann  inFeestnommer 
Kik.  Inst.  Zelfs  aan  ons  Gouvt.  werden  dergelijke  brandbrieven  gericht  voor  schulden, 
door  Bataks  aangegaan. 

=)  Zie  mijne  Merveilles  de  l'Inde  p.  235. 


392  KI-EKDING   DER   HATAKS. 

verslindt.  Allen  volgen  nu  zijn  voorbeeld  en  het  ongelukkige  slacht- 
offer ziet  te  midden  van  onbeschrijfelijke  smarten,  hoe  de  stukken 
van  zijn  lichaam  gebraden  en  verslonden  worden.  Gewoonlijk  duurt 
zijn  lijden  een  kwartier  uurs,  Tlaaina  wordt  zijn  lichaam  van  alle 
vleesch  ontdaan  en  zijn  gebeente  buiten  het  dorp  begraven.  IJehalvc 
in  de  bovenvermelde  gevallen  mag  eigenUjk  geen  mensch  geslacht 
worden,  maar,  naar  men  zegt,  worden  er  soms  hoofden  gevonden 
die  slaven  opkoopen  en  aan  hunnen  onnatuurlijken  lust  opofferen. 
Hun  gedrag  wordt  echter  door  de  andere  Bataks  ten  sterkste  afge- 
keurd. De  Karo-Bataks  schijnen  zich  niet  aan  kannibalisme  schuldig 
te  maken;  het  spreekt  van  zelf  dat  daar,  waar  ons  gezag  gevestigd 
is,  het  menscheneten  ten  strengste  wordt  tegengegaan,  ofschoon 
het  niet    geheel  is  uitgeroeid. 

Hoewel  de  kleeding  der  Bataks  in  verschillende  streken  uit- 
eenloopt, kan  men  in  het  algemeen  zeggen  dat  zij  bij  de  Karo's  en 
Toba's  hoofdzakelijk  uit  een  soort  van  sarong  bestaat,  hapit  genaamd, 
die  tot  op  de  voeten  reikt,  en  waarbij  vaak  een  doek  gedragen 
wordt,  die  om  de  schouders  wordt  geslagen,  doch  ook  wel  door  een 
baadje  vervangen  wordt.  Een  hoofddoek,  die  bij  de  Toba-Bataks  op 
eene  bijzondere  wijze  om  het  hoofd  geslagen  wordt,  voltooit  het 
toilet.  De  vrouwen  dragen  slechts  de  hapit;  zoolang  zij  ongetrouwd 
zijn  of  nog  geene  kinderen  hebben,  bedekken  zij  daarmede  ook  de 
borst,  maar  laten,  moeder  geworden,  dit  kleedingstuk  tot  op  de 
heupen  neervallen,  en  bezigen  dan  vaak  een  doek,  om  hare  kinderen 
op  den  rug  te  dragen.  Een  hoofddoek,  die  bij  de  Karo-vrouwen 
zoo  wordt  aangelegd  dat  hij  van  voren  een  soort  van  scherm  vormt, 
wordt  buiten's  huis  ook  door  de  vrouwen  gebezigd.  Dochters  van 
een  Radja  dragen  soms  wel  een  tweetal  sarongs,  die  boven 
elkander  omgeslagen  worden  en  een  buisje,  met  glaskralen  ver- 
sierd, dat  van  achteren  met  koperen  klokjes  bezet  is.  Koperen  of 
gouden  halsbanden  en  een  muts,  met  kralen  bezet,  voltooien  haar 
gewaad.  In  het  algemeen  zijn  de  ongehuwde  meisjes  met  dergelijke 
ringen  om  hals,  armen  en  enkels  getooid,  terwijl  bovendien  nog 
koralen ,  koperen  of  tinnen  oorsieraden  bij  haar  gevonden  worden ; 
zoodra  zij  echter  gehuwd  zijn  ontdoen  zij  zich  van  deze  sieraden. 
Ook  de  hoofden  dragen  ivoren  armringen.  De  slaven  en  slavinnen 
zijn  in  den  regel  slechts  door  een  sarong  gedekt,  die  onder  de 
armen    wordt    vastgemaakt;    niet   zelden  zijn  ook  zij    met  koperen 


BEGRAFENIS   VAN   EEN   BATAKSCH   HOOFD.  393 

armbanden    versierd    en    dragen    zij    een   tweetal   helderklinkende 
klokjes,    die    in    het   liaar    vastgemaakt   zijn. 

Laten  wij  ten  slotte,  vóórdat  wij  onze  Bataks  verlaten,  het 
feest  bijwonen  dat  ter  eere  van  de  uitvaart  van  een  aanzienlijk 
hoofd  gegeven  wordt.  Bij  de  begrafenis  van  gewone  dorpelingen 
hebben  er  bijna  geene  plechtigheden  plaats  en  wordt  er  slechts  een 
feestmaal  gegeven  aan  hen,  die  aan  de  begrafenis  deel  namen. 
Maar  bijaldien  een  Radja  ter  aarde  besteld  wordt,  en  vooral  wanneer 
hij  groot  aanzien  genoot,  is  het  geheele  dorp  er  mede  gemoeid  en 
talrijk  zijn  de  ceremoniën  die  opgevolgd  moeten  worden.  Zoodra  de 
zieke  overleden  is  heffen  zijne  vrouwen  haar  gejammer  aan ,  en 
van  alle  kanten  beijveren  de  vrienden  en  verwanten  zich  om  een 
rouwbezoek  te  brengen  en  deel  te  nemen  aan  het  maal,  waartoe 
een  karbouw  geslacht  wordt.  De  naaste  bloedverwant  begeeft  zich 
intusschen  buiten  het  dorp  en  bezaait  een  stuk  land  met  rijst; 
want  het  lijk  moet  zoolang  in  het  huis  blijven,  totdat  de  rijst,  die 
op  den  sterfdag  geplant  is,  tot  rijpheid  komt.  Ondertusschen  houden 
anderen  zich  bezig  met  het  vervaardigen  van  de  doodkist,  waartoe 
een  groote  boomstam  wordt  uitgezocht,  dien  men  dan  uitholt.  Zoo- 
lang de  kist  nog  bewerkt  wordt,  't  geen  14  dagen  duurt,  laat  men 
het  lijk  op  een  laag  van  turksch  koorn  en  rijst  open  liggen,  maar 
bestrooit  het  van  tijd  tot  tijd  met  kamfer,  die  de  lucht  verdrijft  en 
de  uitdrooging  van  het  lijk  bevordert.  Is  de  kist  klaar  dan  wordt 
het  lijk,  in  staatsiekleeding  gedost,  er  in  gelegd  en  met  kamfer 
bestrooid ;  het  deksel  wordt  daarna  gesloten  en  de  spleten  met  hars 
gestopt  en  het  lijk  in  dien  toestand  in  huis  bewaard,  totdat  de  rijst 
rijp  is.  Even  te  voren  wordt  een  buffel  geslacht,  en  de  beenderen 
naar  alle  vrienden  en  verwanten  gestuurd ,  als  eene  uitnoodiging 
om  de  begrafenis  bijtewonen  en ,  want  daartoe  is  elk  hunner  ver- 
plicht, een  karbouw  medetebrengen.  Het  lijk  wordt  nu  naar  buiten 
gebracht  en  op  een  stellaadje  geplaatst,  die  met  doeken  omspannen 
en  met  hoogst  onkiesch  beeldwerk  versierd  is;  inmiddels  worden  de 
aangevoerde  karbouwen  aan  palen  gebonden,  en  nu  vangt  een 
geweldig  weeklaag  van  al  de  familieleden  des  gestorvenen  aan,  die 
zevenmaal  achtereen  om  de  buffels  loopen  en  daarbij  door  muziek 
in  de  sopo  met  vreeselijk  geraas  begeleid  worden,  waarna  een  der 
vrouwen  een  pot  met  rijst  op  den  kop  van  een  der  dieren  in  stuk- 
ken   slaat,   't  geen   het  teeken   is  om  zoo  mogelijk  nog  meer  leven 


394  DA  J  AKS. 

dan  te  voren  te  makon.  Eindelijk  kiinniMi  de  weeklagfunlcn  liet 
gejammer  niet  meer  volhouden,  en  mi  hegeven  de  vrouwen  zich 
naar  het  bad  om  zkli  gereed  te  maken  het  vleesch  der  karbouwen 
voor  het  feestmaal  te  bereiden.  Elk  der  vreemde  gasten  volgt  nu 
het  gegeven  voorbeeld  en  loopt  zevenmaal  om  zijnen  buffel,  om 
dien  ten  slotte  met  een  lanssteek  af  te  maken.  Weldra  stelt  zich 
de  stoet  in  beweging;  de  stellaadje,  door  een  50tal  mannen  gedragen 
en  door  de  verzamelde  menigte  gevolgd,  wordt  naar  het  graf  gebracht. 
Daar  wordt  het  deksel  van  de  kist  opgelicht  en  de  naaste  bloed- 
verwant van  den  overledene  zegt,  met  de  hand  ten  hemel  geheven: 
„Nu  ziet  gij  ten  laatsten  male  de  zon,  dien  ge  nooit  weder  zien 
zult."  Daarna  wordt  de  kist  in  het  graf  geplaatst  en  met  aarde 
bedekt,  terwijl  dezelfde  figuren,  die  de  stellaadje  tooiden,  thans 
bij  het  graf  worden  gezet,  en  de  hoornen  en  schedels  der  geslachte 
buffels,  later  aan  houten  stokken  bevestigd,  daarbij  gevoegd  worden. 
Vroolijk  en  tevreden  keert  nu  de  stoet  naar  het  dorp  terug,  waar 
haar  een  overvloedige  maaltijd  wacht,  die  hoofdzakelijk  uit  het 
vleesch  der  geslachte  karbouwen  bestaat.  Voor  de  graven  wordt 
verder  weinig  zorg  gedragen;  wel  is  waar  zet  men  nog  tweemalen 
eten  op  het  graf  neer,  maar  verder  bekommert  men  zich  er  niet 
over.  In  den  regel  zijn  de  begraafplaatsen  in  de  nabijheid  der  dorpen 
aangelegd  en  met  eene  heining  omgeven ,  maar  niet  zelden  treft 
men  te  midden  der  bosschen  eenzame  grafsteden  aan,  waar  de  een 
of  ander  uit  den  minderen  stand  de  laatste  rust  geniet.  Bij  som- 
mige stammen  is  de  verbranding  der  lijken  gebruikelijk,  terwijl  o.  a. 
bij  de  Karo-Bataks  de  lijken  in  een  daarvoor  bestemd  huisje,  — 
soms  ook  wel  in  het  woonhuis  bewaard  worden,  totdat  zij  vergaan  zijn 
en  de  beenderen  dan  in  een  miniatuur-huisje  op  een  hoogen  paal 
bijgezet  worden. 

In  vele  opzichten  zijn  de  Dajaks  niet  minder  belangrijk  dan  de 
bevolking,  die  wij  zoo  even  verlieten.  Dat  zij  uit  een  aantal  stam- 
men bestaan ,  die  in  vele  opzichten  van  elkander  verschillen ,  merkten 
wij  reeds  vroeger  op.  Wij  moeten  ons  hier  tevreden  stellen  met 
eene  beschrijving  van  enkelen  der  voornaamste  Dajakstammen,  welken 
het  Nederlandsche  gebied  van  Borneo  bewonen  ^) ,  en  willen  daartoe 


')  Over  de  Dajaks  in  Britsch-Borneo  bevatten  belangrijke  bijzonderheden  o.  a.  H.  Löw. 


DAJAKSCHE  WONINGEN.  395 

met  (Ie  bewoners  van  de  Westerafdeeling  van  het  eiland  aan- 
vangen i),  en  in  vluchtige  trekken  een  beeld  van  hunne  levens- 
wijze ophangen ,  onder  voorbehoud  op  enkele  stammen ,  die 
zich  door  bijzondere  eigenaardigheden  onderscheiden ,  nader  terug 
te  komen. 

Wanneer  wij  van  een  Uajaksch  doip  spreken,  dan  geeft  deze 
uitdrukking  slechts  zeer  onvolkomen  den  indruk  terug,  dien  de 
woonplaatsen  der  Dajaks  maken.  Want  in  den  regel  bestaat  het 
dorp  slechts  uit  één  zeer  lange ,  op  vaak  18  voet  hooge  palen 
gebouwde  woning,  —  soms  echter  uit  2,  3  en  meer  —  waarin  zich 
tal  van  gezinnen  ophouden  ^).  Even  als  bij  de  Bataks  is  de  slijkerige 
en  met  vuil  bedekte  ruimte  onder  de  huizen  de  verblijfplaats  der 
varkens,  wier  vleesch  een  geliefdkoosd  gerecht  voor  den  Dajak 
oplevert,  ofschoon  hij  zich  ook  niet  ontziet  honden,  katten,  des- 
noods ook  kaaimans  en  slangen  te  nuttigen,  want  hij  eet  bijna  alles  wat 
leven  ontvangen  heeft,  terwijl  ook  niet  zelden  eetbare  aarde  door 
hem  wordt  genuttigd.  Dit  laatste  is  trouwens  ook  in  andere 
landen  van  den  archipel  niet  zeldzaam.  De  woning  die  gewQonlijk 
van  hout  vervaardigd  wordt,  is  aan  de  achterzijde  in  een  aantal 
vertrekken  verdeeld ,  welken  ieder  een  eigen  haard  hebben  en  op 
eenen  gemeenschappelijken  gang  uitkomen.  Een  soort  van  valluik 
verleent  aan  lucht  en  licht  den  toegang;  van  den  gemeenschappe- 
lijken gang  zijn  de  kamers  door  een  soort  van  schut  gescheiden, 
dat  tegen  de  binnenzijde  van  den  wand  geplaatst  is.  De  afscheiding 
tusschen  elk  vertrek  bestaat  uit  een  wand,  van  boomschors  ver- 
vaardigd en  gewoonlijk  van  een  kijkgaatje  voorzien,  terwijl  de  vloer 
uit  latten  bestaat,   die   niet  samengevoegd   zijn,  zoodat  men  in  de 


Serawak,  its  inhabitants  etc.  London  1848.  H.  Brooke  Low  in  Journal  of  the  anthrop. 
Inst.  XXI.  1892.  p.  110  en  C.  Hose  id.  XXIIl.  1893  p.  156. 

')  Schwaner,  Boineo.  P.  J.  Veth,  Borneo's  Westerafdeeling.  —  Med.  N.  Zend. 
Gen.  XIII.  De  heer  Tromp  (T.  Aardr.  Gen.  2e  Ser.  VII.  757)  geeft  eene  uitstekende 
beschrijving  van  het  verschil  tusschen  de  Tanian-Dajaks  van  de  Kapoeas,  die  «ons 
tegemoet  komen  gekleed  met  Chineesche  broek,  Maleisch  buis  en  hoofddoek  van 
Europeesch  fabriekaat;  geen  kapmes  of  wapen  op  zij",  en  den  Bahan  aan  de  Mendalam 
met  het  pantervel  over  de  schouders,  de  krijgsmuts  op  het  hoofd,  de  schaamgordel 
om  de  lendenen,  de  mandau  om  den  middel."  Vraagt  men  beiden  of  zij  nog  snellen, 
dan  zal  de  eerste  antwoorden :  ndat  doen  wij  reeds  lang  niet  meer",  en  de  laatste 
»als  het  mag,  liever  van  daag  dan  morgen". 

2)  Zoo  spreekt  de  heer  Tromp  van  een  dorp  uit  één  huis  bestaande  met  92  kamers 
en  559  bewoners. 


396  TEMI'AJANS. 

laagte  op  den  groml  ziul  on  hel  genot  heeft  van  don  rook,  die  door 
het  vuur  wordt  veioorzaakt,  dat  's  avonds  onder  de  woning  wordt 
aangelegd  on»  de  inillioenen  muskieten  te  verjagen,  wolken  zich 
daar  ophouden.  Aan  'den  anderen  kant  van  het  gebouw  bevinden 
zich  de  openbare  haarden ,  waar  de  ongetrouwde  mannen  verblijf 
houden,  welken  niet  binnen  de  vertrekken  mogen  slapen,  en  die  ook 
voor  vreemdelingen  bestemd  is,  tenzij  een  afzonderlijk  gebouwtje, 
de  ponggo,  voor  beide  doeleinden  en  tevens  als  raadhuis  dient, 
even  als  de  sopo  bij  de  Bataks.  Eene  gaanderij  loopt  voor  deze 
haarden,  terwijl  eene  niet  overdekte  buitengaanderij  voor  de  woning 
aangebracht  is,  waar  allerlei  huiselijke  werkzaamheden  verricht 
worden.  Een  paar  trappen  verleenen  den  toegang  tot  het  gebouw; 
zij  komen  onmiddellijk  in  de  gemeenschappelijke  gang  uit,  die  niet 
gesloten  is,  zoodat  het  ook  in  verband  met  de  later  te  beschrijven 
veiraderlijke  aanvallen  van  buiten,  geene  ijdele  voorzorg  is,  dat  elk 
der  ongehuwde  mannen  beurt  om  beurt  wacht  moet  houden.  Van 
de  meubels,  die  in  de  vertrekken  te  vinden  zijn,  kan  de  lezer  zich 
gemakkelijk  een  denkbeeld  voimen;  zij  bestaan  uit  de  mat  met  een 
houten  blok,  dat  's  nachts  als  hoofdkussen  en  over  dag  als  zitplaats 
dient;  uit  de  wapenen  en  muziekinstrumenten  van  den  bewoner, 
eenige  manden  en  schenkbladen,  maar  vooral  ook  uit  een  soort  van 
verglaasde  geelbruine  potten,  tempajans  of  balanga's  genaamd,  die 
veel  op  onze  keulsche  potten  gelijken  en  met  draken  en  andere 
„en  relief"  gewerkte  beelden  versierd  zijn.  Deze  potten,  die  van 
oude  afkomst  zijn  en  misschien  uit  Pegoe  in  Achter-Indië  werden 
ingevoerd,  staan  in  hoog  aanzien  bij  de  bevolking;  soms  wordt  eene 
som  van  /"  4000  en  meer  daarvoor  betaald.  Het  is  hoofdzakelijk  om 
de  bovennatuurlijke  eigenschappen ,  die  de  bevolking  aan  deze  potten 
als  het  werk  van  geesten  toekent,  dat  de  tempajans  zoo  gezocht 
zijn,  en  merkwaardig  is  het,  dat  het  slechts  hoogst  zelden  gelukt 
om  eenen  nagemaakten  pot,  hoe  kunstig  ook  vervaardigd,  aan  den 
Dajak  tegen  een  hooge  prijs  in  de  handen  te  stoppen.  Zij  worden 
in  maimelijke  en  vrouwelijke  onderscheiden  en  jaarlijks  met  het 
bloed  van  geslachte  hoenders  bestreken.  Gewoonlijk  staan  zij  tegen 
de  wanden,  met  kostbare  kleeden  bedekt;  het  water,  dat  er  in 
bewaard  wordt,  heeft  naar  de  raeening  der  bevolking  een  heilzame 
kracht;  vaak  wordt  na  den  aankoop  van  zulk  een  pot  een  feest 
gegeven,   naar  het  schijnt  om  van  de  daarin  huizende  ziel  bescher- 


DAUELUKSCK   LEVEN   DEK   DA.IAKS.  397 

ming   te  vragen  ').    Eerie  andere  afschuwelijke  versiering  van  deze 
vertrekken  zullen  wij  later  leeren  kennen. 

Het  dagelijksch  leven  der  Dajaks  verschilt  niet  van  dat  der 
reeds  beschreven  stammen.  Bij  het  aanbreken  van  den  dag  staan 
zij  op  en  baden  zich  in  de  rivier,  terwijl  de  vrouwen  het  water 
scheppen  voor  de  behoeften  van  den  dag.  Daarna  gebruiken  allen 
eenen  eersten  soberen  maaltijd ,  waarna  het  grootste  gedeelte  der 
bevolking  van  het  gemeenschappelijke  huis,  zoo  vrouwen  als  mannen, 
zich  tot  den  veldarbeid  begeeft  of,  op  andere  tijden,  in  de  bosschen 
de  middelen  tot  levensonderhoud  gaat  opzoeken,  waarbij  zij  gewoon- 
lijk voorzien  zijn  van  een  mand,  van  rotan  gevlochten  en  aan  een 
over  de  schouders  geworpen  band  op  den  rug  gedragen.  Tegen  den 
middag  keeren  zij  terug  tot  een  tweeden  maaltijd  en  hervatten  daarna 
den  arbeid  op  het  veld.  De  tehuis  gebleven  mannen  houden  zich 
bezig  met  het  maken  van  vaartuigen,  wapenen  of  vlechtwerk;  de 
vrouwen  met  het  stampen  van  rijst  of  sago  en  het  weven  en  maken 
van  kleedingstukken.  Des  avonds  komen  talrijke  gezelschappen  bij 
elkander  om  te  praten  en  verzamelen  zich  bij  het  licht  van  fijn 
gestampte  en  in  een  blad  gerolde  hars  om  de  publieke  haarden, 
waar  zij  zich  met  vertellingen  en  raadsels  onderhouden. 

Het  uitwendig  voorkomen  van  de  Dajaks  heeft  in  de  oogen 
van  den  Europeaan  vaak  grooter  aantrekkelijkheid  dan  gewoonlijk 
met  de  leden  van  het  Maleische  ras  het  geval  is.  In  den  regel  zijn 
zij  welgemaakt,  vooral  de  vrouwen  munten  door  fijnheid  van  gelaats- 
trekken en  door  zekere  rankheid  van  gestalte  uit,  ofschoon  de 
magerheid  van  armen  en  beenen,  die  zoowel  bij  haar  als  bij  de 
mannen  wordt  waargenomen,  en  aan  gebrekkige  voeding  wordt 
toegeschreven,  niet  bij  allen  even  sterk  uitkomt,  zoodat  sommige 
schrijvers  met  eene  zekere  opgewondenheid  van  de  bevallige  vormen 
der  Dajaksche  vrouwen  gewag  maken.  Ofschoon  de  kleur  der  Dajaks 
bruin  genoemd  wordt,  is  zij  gewoonlijk  lichter  dan  bij  de  eigenlijke 
Maleiers;  de  vrouwen,  zegt  men,  zijn  soms  zelfs  zoo  licht  gekleurd, 
dat  zij  de  geele  tint  der  Chineezen  nabijkomen.  Jammer  maar  dat 
kropgezwellen  onder  de  Dajaks  niet  zeldzaam  zijn  en  dat  verreweg 
het  grootste  deel  der  mannelijke  bevolking,  —  en  ook  een  goed  deel 
der  vrouwen  —   met  eenen   walgelijken  huiduitslag  bedekt  is,  die 


1)  T.  B.  G.  XXVIII  p.  26. 


398  KI.EEDING  DER   DAJAKS. 

hun  het  aanzien  geeft,  alsof  zij  met  schubben  van  eene  vale  asch- 
grauwe  kleur  bedekt  zijn  en  geweldige  jeukte  veroorzaakt.  Naar 
men  beweert  is  deze  ziekte  aanstekelijk.  Het  voornaamste,  dikwijls 
het  eenige  kleedingstuk  van  den  Dajak  is  de  tjawat,  een  lap  van 
blauw  katoen,  dien  hij  als  een  gordel  boven  de  heupen  slaat  en 
van  achteren  met  een  knoop  bevestigt.  Ilct  overblijvende  einde  haalt 
hij  tusschen  de  beenen  door  en  trekt  het  van  voren  nog  eens  door 
den  gordel,  zoodat  het  met  een  slip  neerhangt.  Zeer  dikwijls  bestaat 
deze  gordel  uit  geklopten  boombast.  Wanneer  er  een  boom  geveld 
is  wordt  de  schors  in  het  rond  geklopt  en  dan  afgeschild ;  daarna 
wordt  de  binnenbast  afgehaald  en  weggeworpen  en  het  overblij- 
vende aan  de  zonnestralen  blootgesteld  en,  na  genoegzaam  gedroogd 
te  zijn,  nogmaals  geklopt,  in  den  vorm  gebracht,  waarin  men  het 
verlangt  en  dan  met  het  sap  van  een  bes  op  verschillende  wijze  getee- 
kend.  Bij  ruw  weder  wordt  het  bovenlijf  dikwijls  met  een  soort  van 
katoenen  buis  bedekt.  Het  hoofd  wordt  gewoonlijk  met  een  stuk  katoen 
of  boombast  omwonden,  dat  echter  de  kruin  bloot  laat.  Een  paar  koker- 
tjes, die  de  Dajak  aan  het  lijf  draagt,  dienen  om  de  ingrediënten  voor 
de  sirihpruim,  een  mesje  om  rotan  te  snijden  en  meer  dergelijke  zaken 
te  bergen;  op  reis  draagt  hij  een  mandje  op  den  rug  om  zijn  voor- 
raad rijst  en  zout  medetevoeren.  Maar  zijne  uitrusting  is  niet  vol- 
maakt, zoo  er  de  parang  of  houwer  aan  ontbreekt,  die  gewoonlijk 
den  vorm  van  een  scheermes  heeft,  breed  van  rug  is  en  van  voren 
stomp  uitloopt;  het  gevest  is  dikwijls  inet  menschenhaar  voorzien. 
De  eigenlijke  oorlogsdos  van  den  Dajak  bevat  meerdere  wapenen ; 
wij  komen  daar  aanstonds  op  terug.  De  uitrusting  der  vrouwen 
bepaalt  zich  tot  een  korte  sarong,  die  boven  de  heupen  vastgemaakt 
is  en  boven  de  knieën  eindigt  en  zoo  nauw  om  de  dijen  sluit,  dat 
zij  slechts  korte  schreden  kunnen  doen,  't  geen  haar  eenen  trippe- 
lenden gang  doet  aannemen,  die  voor  bijzonder  sierlijk  gehouden 
wordt.  Gewoonlijk  blijft  het  bovenlijf  onbedekt;  maar  soms  trekken 
zij  een  buisje  aan,  dat  dan  niet  zelden  fraai  bestikt  is.  Het  hoofd 
wordt  door  een  groeten  hoed  van  gevlochten  rotan  tegen  de  zon 
beschermd;  dikwijls  echter  wordt  hetzelfde  hoofddeksel  door  haar 
gebezigd  dat  ook  de  mannen  gebruiken.  Koperen  en  ivoren  been-  en 
armringen,  koralen  halssnoeren,  banden  van  koperdraad  of  rood- 
geverwde  rotan  om  de  heupen  en  koperen  ringen  aan  de  vingers 
maken    de    voornaamste    versierselen    uit,   waarmede   de   schoone 


HUWELIJKEN   BIJ   DE   DAJAKS.  399 

sekse  op  Borneo  zich  tooit.  De  kinderen  dragen  in  den  regel  gcene 
kleeding,  tenzij  men  snoeren  tanden  of  dergelijke  versierselen  zoo 
noemen  wil. 

Van  bijzondere  plechtigheden ,  welken  elders  bij  de  geboorte  of 
naamgeving  van  een  kind  plaats  hebben,  vindt  men  bij  de  Dajaks 
geene  melding  gemaakt.  Maar  het  bijgeloof,  dat  den  Dajak  in  hooge 
mate  eigen  is,  speelt  ook  hier  soms  een  groote  rol.  De  droomen , 
die  de  vader  na  de  geboorte  van  het  kind  heeft,  zijn  dikwijls  voor 
het  lot  van  het  pasgeboren  wicht  beslissend ,  want  zijn  zij  ongunstig 
dan  gebeurt  het  meermalen  dat  het  kind  wordt  weggegeven  of  te 
vondeling  gelegd ,  vooral  wanneer  het  eene  dochter  is.  Aan  de 
opvoeding  der  kinderen  wordt  niet  veel  moeite  besteed  en  aan 
onderwijs  in  het  geheel  niet  gedacht.  Gewoonlijk  worden  zij  op 
jeugdigen  leeftijd  verloofd,  ofschoon  het  huwelijk  in  den  regel  later 
wordt  gesloten,  dan  bij  de  Maleiers  het  geval  is;  mochten  de  ouders 
geene  zorg  voor  de  verloving  gedragen  hebben,  dan  roept  de  jongeling 
de  hulp  in  van  het  hoofd  van  het  huis  en  door  diens  tusschenkomst 
hebben  de  onderhandelingen  tusschen  de  ouders  der  aanstaande 
echtgenooten  plaats,  die  hoofdzakelijk  over  den  bruidschat  loopen, 
want  het  huwelijk  bij  wijze  van  djoedjoer  is  ook  onder  de  Dajaks 
gebruikelijk.  Gewoonlijk  is  de  bruidschat  of  antaran  gering  en 
soms  wordt  zij  zelfs  in  het  geheel  niet  betaald;  doch  bij  rijkeren 
worden  meestal  eenige  tempajans  gevorderd.  De  Dajaks  huwen  in 
hunnen  stam;  de  bruidschat  heeft  bij  hen  ook  niet  het  zuiver  karakter. 
van  een  koopprijs,  en  in  den  regel  neemt  de  man  zijn  intrek  in  het 
huis,  bewoond  door  de  ouders  der  vrouw,  waar  aan  het  jonge  gezin 
een  eigen  vertrek  wordt  toegewezen.  De  stelling  der  viouw  bij  de 
Dajaks  is  dan  ook  geene  ondergeschikte;  in  vele  opzichten  wordt  zij 
als  de  gelijke  van  den  man  beschouwd;  niet  zelden  vindt  men  zelfs 
vrouwelijke  hoofden.  Eigenaardig  zijn  de  ceremoniën,  die  bij  het  huwe- 
lijk in  acht  worden  genomen:  de  bruid  en  bruigom  zitten  buiten 
het  huis  naast  elkander  op  een  gong  met  het  gezicht  naar  de  op- 
komende zon  gericht.  Zij  worden  daarna  bij  vele  stammen  met  het 
bloed  van  een  kip  besprenkeld  en  een  ei  wordt  tegen  hunne  tanden 
gekneusd  en  onder  den  neus  geduwd  om  er  aan  te  ruiken.  Vervol- 
gens kauwen  bruid  en  bruigom  te  samen  sirih,  —  eene  handelwijze, 
die  bijna  overal  in  den  archipel  op  minnehandel  duidt,  —  en  dan 
verklaren  de   ouders  dat  het  huwelijk  voltrokken  is.  De  huwelijks- 


4lX)  KOPPENSNELLEN. 

feesten   bestaan   lioofdzakolijk   in   feestmalen,   waarbij   bet  varkens- 
vleesch  de  hooidrol  speelt. 

Maar  dikwijls  gaat,  altbans  bij  de  stammen  die  meer  in  het 
binnenland  zich  ophouden,  eene  andere  handeling  aan  het  huwelijk 
vooraf  —  het  gruwelijke  koi)pensnellen,  dat  trouwens  niet  alleen  op 
Boriieo  in  gebruik  is  of  was.  ^)  Geen  jongeling  onder  de  Dajaks  kan 
op  den  roem  van  dapperheid  en  krijgskunst  aanspraak  maken ,  tenzij 
hij  een  hoofd  kunne  vertoonen ,  dat  hij  zelf  van  den  romp  eens  ver- 
slagene heeft  gescheiden,  doch  zonder  dat  het  er  op  aankomt,  of 
de  gedoode  een  vijand  of  onbekende  was,  ja  zelfs  zonder  dat  de 
roem  in  het  minst  vermindert,  wanneer  de  gesnelde  kop  van  een  vrouw 
of  kind  is.  Want  het  geldt  hier  niet  het  streven  om  in  den  eerlijken 
strijd  zijnen  tegenstander  te  bekampen  en  te  overwinnen;  neen,  de 
kunst  van  den  koppensneller  bestaat  hoofdzakelijk  hierin ,  dat  hij 
van  uit  een  hinderlaag  het  op  geen  aanval  verdachte  slachtoffer 
plotseling  bespringt  zonder  gevaar  voor  zich  zelven,  en  het  met 
één  slag  den  kop  van  het  lichaam  houwt.  Vergezellen  wij  eenige 
Dajaks,  die  zich  tot  eenen  dergelijken  sneltocht  opmaken.  In  den 
regel  vereenigen  zich  niet  meer  dan  3  tot  10  personen  tot  zulk  een 
onderneming,  want  een  aanzienlijker  getal  zou  grooter  kans  hebben 
opgemerkt  te  worden.  Alleen  bij  eenen  bepaalden  krijgstocht,  die 
echter  altijd  met  koppensnellen  gepaard  gaat,  en  waarbij  men  de 
vijandelijke  dorpen  zooveel  mogelijk  plotseling  overvalt  en  uitmoordt, 
nemen  de  Dajaks  in  grooten  getale  aan  zulke  tochten  deel.  Nadat 
de  voorteekenen  geraadpleegd  zijn  tooien  zij  zich  met  het  oorlogs- 
gewaad, dat  gewoonlijk  uit  een  buis  zonder  mouwen  bestaat,  met 
watten  van  kapok  gevuld  of  van  touwwerk  gevlochten  en  dus  tegen 
sabelhouwen  bestand.  Soms  wordt  dit  buis  gedeeltelijk  door  den 
badjoe  soelan  bedekt,  een  strook  boombast,  rondom  met  rood  linnen 
geboord,  aan  de  beide  einden  met  bundels  menschenhaar  versierd 
en  op  de  bovenzijde  dicht  bezet  met  witte,  knoopvormige  schijfjes, 
geslepen  uit  de  stompe  punten  van  een  soort  van  zeehoorn.  In  het 
midden  is  een  langwerpig  gat,  waar  het  hoofd  wordt  doorgestoken, 
zoodat  rug  en  borst  gedekt  en  tegen  vergiftige  pijlen  beschermd 
zijn.  Minder  kostbaar  zijn  dergelijke  bekleedsels  van  geiten  of  bee- 
renvellen   vervaardigd;  soms   worden   zij    vervangen  door   een  buis 


')  C.  M.  Pleyte  in  T.  Aardr.  Gen.  2e.  Ser.  VIII.  908, 


KOPPENSNELLEN.  401 

met  vischscliubben  of  schubben  van  den  miereneter  bekleed.  Het  ach- 
terdeel wordt  beschut  door  een  vierkant  matje  of  een  stuk  dieren- 
vel,  dat  tevens  tot  zitmat  dient,  terwijl  het  hoofd  met  een  ronde 
muts  van  vellen  of  rotan  getooid  is ,  die  met  vederen ,  soms  ook 
met  schelpen  en  koperen  platen  bezet  is.  Een  nabootsing  van  een 
menschelijk  gelaat  is  dikwijls  in  het  midden  van  de  muts  aange- 
bracht. Behalve  met  den  parang  is  de  koppensneller  nog  met  andere 
wapenen  uitgerust;  lansen  en  werpspiesen  van  allerlei  vorm  zijn  in 
gebruik,  terwijl  een  houten  schild  zijn  naakte  armen  en  beenen 
beveiligt.  In  plaats  van  den  parang  wordt  veelal  de  mandau  of 
eigenlijke  koppensneller  gebruikt,  een  recht  zwaard,  dat  in  een 
scherpen  punt  eindigt,  en  van  buitengewoon  hard  staal  vervaardigd 
is.  Aan  de  binnenzijde  van  de  scheede,  die  met  reepjes  roode  rotan 
versierd  wordt  wanneer  iemand  door  het  zwaard  geveld  is,  wordt 
een  kleinere  scheede  aangebracht,  waarin  een  spits  driehoekig  mesje 
op  langen  steel  geborgen  is.  Dit  mesje,  poeai  of  pisau  raut,  dient  om 
hout  te  kappen  enz.,  volgens  sommigen  ook  om  den  gesnelden  kop 
van  het  vleesch  te  ontdoen.  Het  belangrijkste  wapen  is  het  blaas- 
roer,  dat  tevens  tot  lans  dient,  en  uit  eenen  doorboorden  ijzerhou- 
ten stok  bestaat,  aan  welks  boveneinde  een  lansijzer  is  aangebracht. 
Een  klein  krom ,  als  een  zwanenhals  gebogen  ijzertje  dient  als 
vizierkorrel  om  de  richting  te  berekenen,  die  aan  de  pijl  gegeven 
moet  worden.  De  pijlen,  in  een  pijlkoker  bewaard,  zijn  van  hout  ver- 
vaardigd en  aan  het  uiteinde  van  een  trechtervormig  kokertje  voor- 
zien, dat  zich  bij  het  blazen  uitzet  en  de  pijl  in  het  roer  doet  sluiten, 
en  zoodoende  eene  grootere  zekerheid  bij  het  mikken  geeft.  Ofschoon 
de  pijltjes  van  punten  met  weerhaken  voorzien  zijn,  zouden  zij  weinig 
beteekenende  wapenen  zijn,  doch  de  Dajak  weet  hun  eene  doodelijke 
kracht  te  geven  door  ze  met  vergift  te  bestrijken.  Aldus  uitge- 
rust^) begeven  de  koppensnellers  zich  op  weg;  meestal  verwijderen 
zij  zich  op  grooten  afstand  van  hun  dorp,  ten  einde  hunne  aanslagen 
te  kunnen  plegen  zonder  hunnen  dorpsgenooten  de  bloedwraak 
op  den  hals  te  halen.  Slechts  zelden  wagen  zij  zich  in  grootere 
dorpen;  meestal  trachten  zij  de  bewoners  van  eenzame  woningen  te 
overvallen  of  den  eenen  of  anderen  voorbijganger  te  besluipen  en 


■)   Een  beschrijving  van  de  uitrusting  van  een  koppensneller  vindt  men  T.  B.  G. 
XXIV.  p.  234,  en  van  den  mandau  bij  Tromp.  Int.  Archiv  f.  ethn.  I. 

II.  26 


402  KOITENSNELI.EN. 

met  een  slag  met  den  houwer  den  nek  van  hun  slachtolTer  te 
doorklieven.  Voor  list  en  "  verraad  deinzen  zij  daarhij  niet  terug. 
Waar  wederstand  geboden  wordt  laten  zij  hun  plan  varen  en 
wanneer  men  hen  nazet,  trachten  zij  den  aftocht  te  dekken  door 
scherp  gepunte  bamboe-stokjes  in  den  grond  te  planten,  die  zeer 
gevaarlijk  voor  de  bloote  voeten  hunner  vervolgers  zijn.  De  gesnelde 
hoofden  worden  onder  de  deelgenooten  aan  den  tocht  verdeeld;  is 
er  geene  voldoende  hoeveelheid  om  elk  hunner  een  kop  te  ver- 
schaffen ,  dan  zaagt  men  de  hoofden  eenvoudig  door.  Bij  de  terug- 
komst in  het  dorp  worden  de  helden,  —  want  als  zoodanig  wor- 
den de  koppensnellers  door  hunne  dorpsgenooten  beschouwd,  — 
met  groote  plechtigheid  ontvangen.  „De  hoofden  der  slachtoffers," 
zoo  beschrijft  Veth  een  dergelijk  feest,  „worden  op  lange  stokken 
tentoongesteld,  en  een  groot  deel  der  bevolking  voert  daarom  heen, 
onder  het  aanhoudend  slaan  der  gendangs,  hare  woeste  dansen  uit. 
Mannen  en  vrouwen  plaatsen  zich  in  wijde  kringen ,  terwijl  de 
eersten  in  hun  krijgsgewaad ,  soms  met  -koperen  schellen  aan  de 
enkels  gebonden,  de  listen  en  lagen  van  den  vijand  nabootsen  en 
de  laatsten  hen  al  gillende  of  in  de  handen  klappende  aanmoedigen. 
Anderen  stellen  in  het  midden  van  den  kring  een  tempajan  of  de 
tjandong,  waardoor  men  staken  verstaat  van  30  ii  40  vt.  hoogte, 
op  welken  het  gesneden  en  gekleurde  afbeeldsel  van  een  rhinoce- 
rosvogel  geplaatst  is.  Zij  houden  dan  onder  het  dansen  de  afgesla- 
gen koppen  in  de  hand.  Somtijds  volgt  daarop  eene  walgelijke 
plechtigheid,  daarin  bestaande  dat  de  gesnelde  hoofden  door  de 
gelukkige  overwinnaars  op  een  schotel  naar  de  rivier  worden  gebracht, 
waarop  allen  zich  te  water  begeven.  De  koppen  worden  dan  onder- 
gedompeld en  de  hersenen  er  uit  geschud,  terwijl  mannen  en 
vrouwen,  zich  in  het  bloedige  water  badende,  die  benedenstrooms 
trachten  op  te  vangen  en  om  strijd  verslinden.  Daarna  wordt  de 
kop  weer  aan  den  staak  gehecht  en  daarmede  rondgeslingerd,  terwijl 
allen  zich  verdringen  om  door  het  afspringende  water  bevochtigd 
te  worden,  't  geen  zij  meenen  dat  hun  zegen  zal  aanbrengen.  Dan 
worden  de  koppen  afgedroogd  en  plechtig  naar  het  dorp  terugge- 
dragen. Een  maaltijd  volgt.  Onder  lange,  vluchtig  opgerichte 
loodsen  worden  grove  matten  uitgespreid  en  met  pisangbladeren 
overdekt,  op  welken  hoopen  rookende  rijst  worden  uitgestort.  Het 
anders   zoo    schaarsche   zout   is   in   overvloed   voorhanden.    Gepofte 


KOPPENSNELLEN.  403 

varkens,  hoenders  en  eenden  vervangen  nu  de  wilde  wortelen  die 
anders  tot  toespijs  gebruikt  worden,  terwijl  de  palmwijn  in  ruime 
mate  gedronken  wordt.  Onder  het  drinken  zingt  een  deel  der 
vrouwen  ter  eere  van  de  helden  beurtzangen,  die  voor  de  vuist 
gedicht  worden,  iets  dat  niet  moeilijk  is,  daar  zij  zich  slechts  om 
de  maat  en  weinig  om  den  zin  bekommeren.  Zoo  raken  de  hoofden 
al  meer  en  meer  verliit  en  onder  begunstiging  der  duisternis  hebben 
meermalen  zedelooze  tooueelen  plaats  die ,  trots  de  gewone  kuisch- 
heid  der  üajaks,  bij  zulke  feesten  door  het  gebruik  eenigszins  gewet- 
tigd schijnen;  men  beweert  zelfs  dat  de  helden  van  het  feest  zich 
voor  dien  nacht  elke  vrouw,  gehuwd  of  ongehuwd,  mogen  kiezen. 
Jonge  meisjes  en  vrouwen  nemen  daarom  dikwijls  aan  deze  feesten 
geen  deel."  De  gesnelde  koppen  worden  zorgvuldig  bewaard  en  in 
den  rook  der  publieke  haarden  gehangen  om  te  drogen;  later  worden 
zij  ter  versiering  van  de  vertrekken  gebruikt  en  maken  een  der 
voornaamste  schatten  van  den  eigenaar  uit. 

Het  zal  ons  wel  niet  verwonderen ,  dat  deze  plechtige  feesten  ter 
eere  der  koppensnellers  gegeven  en  de  groote  roem,  dien  zij  daar- 
door verwerven ,  ook  op  het  vrouwelijke  hart  invloed  hebben ,  zoodat 
een  Dajaksch  meisje  hare  hand  liever  aan  een  krijger  geeft,  die 
zijne  dapperheid  door  het  vermeesteren  van  eenige  koppen  heeft 
bewezen,  dan  aan  hem,  die  zulke  zegeteekenen  niet  kan  vertoonen. 
Vandaar  waarschijnlijk  de  raeening,  dat  geen  huwelijk  onder  de 
Dajaks  voltrokken  kan  worden,  zonder  dat  de  bruigom  eenige 
gesnelde  koppen  aan  zijne  bruid  ten  geschenke  geeft.  Bij  sommige 
stammen  is  dit  echter  inderdaad  het  gebruik.  Waar  het  Ned.  Gouvt. 
genoegzamen  invloed  uitoefent,  is  van  zulk  een  gewoonte  geen 
sprake  meer  ^) ,  maar  het  koppensnellen  kan  niet  dan  met  groote 
moeite  worden  tegengegaan,  want  behalve  de  wensch,  om  de  liefde 
eener  Dajaksche  schoone  te  verkrijgen,  en  de  eerzucht  om  als  held 
onder  de  dorpsgenooten  bekend  te  staan,  zijn  er  nog  een  paar 
machtige  drijfveeren ,  die  deze  wreede  gewoonte  maar  al  te  zeer 
begunstigen.    De   eerste  is   de  wraakzucht,   die   den  Dajak  bezielt. 


')  In  het  Gouvtsgebied  wordt  het  koppensnellen  thans  wel  door  symbolische  han- 
delingen vervangen:  de  krijgers  trekken  dan  uit,  alsof  zij  de  beschreven  handelingen 
gaan  verrichten;  maar  plegen  geene  moorden  meer.  S.  W.  Tromp.  Bijdr.  t.  t.  1.  en 
vlk.  Ve.  volgr.  5. 


404  KOITENSNKLLEN. 

wanneer  een  zijner  stamgenooten  door  iemand  uit  een  ander  dorp 
gedood  is.  Bij  vele  staiumeii  wordt  rel<cning  golioudcn  van  de 
koppen,  die  door  leden  van  andere  stammen  bij  hen  gesneld  zijn, — 
althans  zoo  zij  dit  te  weten  komen  —  en  elke  verslagene  eischt  het 
hoofd  van  een  lid  der  tegenpartij.  Er  is  slechts  één  middel  om 
zonder  verder  bloedvergieten  aan  dien  twist  een  einde  te  maken, 
wanneer  de  stam,  die  het  grootste  aantal  koppen  gesneld  heeft, 
het  verschil  in  goederen  voldoet  volgens  eene  prijs-courant ,  waarbij 
een  man  op  25  Spaansche  matten  en  eene  vrouw  op  15  gesteld 
wordt.  Een  stam,  de  Zee-Dajaks,  die  door  bloedgierigheid  uitmuntte 
en  door  Brooke  grootendeels  vernietigd  werd,  was  zoozeer  in  de  schuld, 
dat  zij  bij  betaling  zeker  bankroet  zou  zijn  gegaan.  Een  andere, 
niet  minder  sterke  drijfveer,  is  het  bijgeloof,  dat  bij  de  Dajaks 
zoo  sterk  is,  en  hen  doet  gelooven  dat  de  geesten  der  slachtoffers  afge- 
storven bloedverwanten  in  een  volgend  leven  zullen  dienen,  terwijl 
ook  het  bezit  van  den  schedel  den  aan  dezen  verbonden  ziel  als 
schutsgeest  doet  verwerven ').  Soms  worden  gekochte  slaven  bij  de 
begrafenis  van  voorname  opperhoofden  geofferd;  ja  zelfs  komt  het 
voor,  dat  het  koppensnellen  als  een  soort  van  godsgericht  wordt 
aangemerkt,  en  de  zaak  van  hem  als  rechtvaardig  beschouwd  wordt, 
die  de  meeste  koppen  medebrengt.  Het  koppensnellen  is  dan  ook 
hoofdzakelijk  een  uitvloeisel  van  den  lagen  trap,  waarop  de  Dajaks 
in  godsdienstige  ontwikkeling  staan  en  geenszins  een  bewijs  voor 
een  bloeddorstig  karakter,  daar  het  tegendeel  in  al  hunne  hande- 
lingen uitkomt  en  zij  als  zeer  zachtaardig  beschouwd  worden.  Min- 
der goed  kan  men  de  gewoonte  verklaren,  die  bij  zeer  enkele 
stammen  voorkomt,  om  de  gedoode  vijanden  op  te  eten,  ja  zelfs 
zich,  bij  gebrek  aan  leeftocht,  met  hunne  ziekelijke  of  vermoeide 
medestrijders  te  voeden.  Ten  slotte  maken  wij  melding  van  een 
gebruik,  dat  in  4846  door  een  groot  deel  der  Dajaksche  hoofden  is 
afgeschaft  en  dat  in  de  gewoonte  bestond  om  bij  het  sluiten  van 
eenen  vrede  tusschen  twee  stammen  een  mensch  te  slachten  en  de 
aanwezigen  met  zijn  bloed  te  besprenkelen.  Zoodanige  menschen- 
offers,  waarschijnlijk  gebracht  met  het  doel  om  een  beschermgeest 
te  verkrijgen  of  misschien  ook  om  aan  de  geesten ,  die  den 
offeraar  vervolgden,  een  plaatsvervanger  aantebieden ,  waren  vroeger 


•)  Dr.  G.  A.  Wilken.  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk  Ve.  volgr.  4. 


BIJGELOOF  BIJ   DE  DAJAKS.  405 

onder  de  Dajaks  ook  in  het  Nederlandsch  gebied  niet  zeldzaam. 
Ofschoon  de  Dajaks  der  westkust  geene  priesters  bezitten  en 
evenmin  gebouwen  voor  den  openbaren  eeredienst  bestemd,  en  er 
bij  hen  zelfs  geen  gewag  wordt  gemaakt  van  godsdienstige  plechtig- 
heden, zijn  zij  daarom  toch  niet  van  alle  godsdienstige  begrippen 
ontbloot.  Voor  zooverre  men  kan  nagaan  bestaan  dezen  vooral  in 
de  vereering  vati  verschillende  natuurkrachten,  die  zij  onder  den 
invloed  stellen  van  weldadige  geesten,  djewata's  genaamd.  Maar 
tegenover  dezen  staan  de  kwade  geesten  of  hantoes,  die  de  voor- 
naamste bewerkers  van  ziekte  en  onheil  zijn,  zoodat  dan  ook  de 
geneeskunst  voornamelijk  bestaat  in  het  bezigen  van  middelen  om  ze 
te  verdrijven,  door  b.  v.  geweldig  geraas  op  een  trom  te  maken  of  door 
de  zieken  met  steenen  te  bestrijken,  die,  naar  zij  beweren,  den  be- 
zweerders door  de  geesten  worden  toegeworpen.  Maar  vooral  openbaart 
hun  bijgeloof  zich  in  de  groote  waarde,  die  zij  aan  allerlei  voortee- 
kenen hechten.  Dat  droomen  soms  het  lot  van  een  pasgeboren  kind 
beslissen,  zagen  wij  boven.  Ook  in  andere  gevallen  geven  droomen 
den  regel  aan  hoe  te  handelen;  ja  er  is  bijna  geene  enkele  ver- 
richting bij  den  Dajak  denkbaar,  die  niet  onder  den  invloed  van 
gunstige  voorteekenen  ondernomen  of  van  ongunstige  gestaakt  wordt. 
Het  vliegen  van  vogels  komt  in  de  eerste  plaats  in  aanmerking. 
Bovenal  is  het  de  lang,  een  soort  van  kiekendief,  die  een  groote 
rol  daarin  speelt.  Bij  gebrek  aan  priesters  moet  elke  Dajak  wel  zijn 
eigen  wichelaar  zijn.  Hebben  Dajaks  een  reis  of  strooptocht  op  het 
oog,  dan  wordt  het  als  bijzonder  gunstig  beschouwd,  wanneer  de 
vogel  zijne  vlucht  rechtstreeks  neemt  naar  de  streek,  waarheen  zij 
zich  denken  te  begeven ;  minder  goed  is  het  reeds ,  wanneer  hij  te 
voren  eenige  cirkels  in  de  lucht  beschrijft.  In  andere  gevallen 
worden  vooraf  2  tegen  elkander  overstaande  richtingen  bepaald  en 
de  uitspraak  als  gunstig  of  ongunstig  beschouwd,  naarmate  de 
vogel  meer  de  eene  of  andere  volgt.  Ook  het  gefluit  van  sommige 
vogels  heeft  zijne  beteekenis;  het  beteekent  geluk  wanneer  men 
het  geluid  aan  de  linker-  of  rechterzijde  hoort,  maar  ongeluk  als 
het  gefluit  van  voren  of  van  achteren  komt.  Zelfs  touwtjes  worden 
door  de  Dajaks  gebezigd,  om  de  toekomst  te  voorspellen.  Een  zeven- 
tal dier  touwtjes  worden  op  een  hoop  gegooid  en  naarmate  zij  in 
een  kring  of  min  of  meer  verward  komen  te  liggen,  is  het  voor- 
teeken  gunstiger  of  noodlottiger. 


406  PAMAU. 

Een  bijzondere  vorm  van  bijgeloof  is  het  pamali,  de  meest 
verbreide  naam  voor  zekere  verbodsbepalingen,  die  ook  onder  de 
benaming  taboe  in  de  Stille  Zuidzee-eilanden  bekend  zijn  en  in 
meerdere  of  mindere  mate  in  den  geheelen  Indischen  archipel 
worden  aangetroffen.  Zoodanige  verbodsbepalingen  kunnen  zaken 
betreffen  die  verboden  zijn  hetzij  op  alle  tijden  en  alle  plaatsen, 
hetzij  op  bepaalde  tijden  en  bij  bepaalde  gelegenheden,  dan  wel 
alleen  op  bepaalde  plaatsen.  Sommigen  dezer  gelden  dan  voor  een 
geheel  volk,  anderen  slechts  voor  bepaalde  families  of  personen. 
Zoo  is  bij  vele  volken  het  eten  van  zekere  dieren  pamali,  vaak  ook 
omdat  zij  beweren,  van  dezen  aftestammen  zooals  de  Kajans  van 
den  buffel.  Sommige  namen  mogen  niet  genoemd  worden,  vooral 
niet  de  naam  dien  men  zelf  draagt,  zoodat  het  ongepast  is  iemand 
naar  zijn  naam  te  vragen.  Zooals  wij  weten  zijn  vooral  bij  zwanger- 
schap vele  zaken  pamali;  zoo  ook  bij  geboorte  en  ziekte.  Eindelijk 
worden  ook  wel  bepaalde  plaatsen  als  het  ware  gewijd  en  pamali, 
omdat ,  naar  men  gelooft ,  de  geesten  daar  verblijf  houden ;  somtijds 
is  dit  pamali  slechts  van  tijdelijken  aard.  Onder  de  Dajaks  wordt 
dit  gebruik  bij  tal  van  gelegenheden  toegepast ').  Wanneer  iemand 
overleden  is  wordt  zijne  woning  pamali,  gedurende  een  zeker  aantal 
dagen  mag  geen  vreemdeling  het  huis  betreden  en  niets  mag  er 
uit  verwijderd  worden.  Een  offer  van  een  kip  of  varken  heft  na 
dien  tijd  het  pamali  op.  Bij  gevaarlijke  ziekte  sluiten  alle  bewoners 
van  een  dorp  zich  in  hunne  vertrekken  op  en  alle  arbeid  wordt 
gedurende  eenigen  tijd  gestaakt.  Wanneer  het  zaad  in  den  akker 
gelegd  is,  mag  geen  der  stamgenooten  in  de  4  eerste  dagen  over 
het  veld  loopen.  Maar  ook  sommige  voorwerpen  kunnen  bij  hen 
pamali  zijn:  zoo  zijn  hier  en  daar  aan  eene  zwangere  vrouw  en 
haren  man  een  aantal  zaken  verboden.  Handelen  zij  tegen  dit 
verbod  dan  is  er  kans  dat  het  kind  misvormd  ter  wereld  komt. 
Zoo  verhaalt  de  zendeling  Hardeland,  die  in  het  Zuiden  van  Borneo 
geruimen  tijd  vertoefde,  dat  een  ?ijner  buurvrouwen  visch  op  een 
kolenvuur  braadde;  intusschen   ging  de  bek  van  de  visch  open  en 


')  Een  eigenaardig  pamali-voorschrift  is  het  verbod  bij  sommige  Dajaks  in  de 
Sampit-streken  om  het  hoofd  met  de  hand  te  krabben,  zoodat  zij,  wanneer  dit 
noodig  zou  zijn,  zich  vergenoegen  met  de  vlakke  hand  daarop  te  slaan,  waardoor 
Schwaner  meende  dat  zij  dit  deden  om  als  het  ware  de  gedachten  uit  het  hoofd  te 
kloppen.  T.  B.  G.  XVIII  p.  75. 


PAMALI. 


407 


nu  eerst  bedacht  zij  zich  dat  het  verboden  was  om  iets,  aan  een 
stok  gestoken,  op  kolen  te  braden.  Maar  het  was  te  laat,  en  toen 
het  kind  ter  wereld  kwam  had  het  werkelijk  eenen  mond  van  eenen 
zonderlingen,  vooruitstelcenden  vorm  die  altijd  open  staat.  Ofschoon 
de  verklaring  van  dit  verschijnsel  niet  moeilijk  is,  en  vele  derge- 
lijke gevallen  ook  in  Europa  voorkomen,  kenschetst  het  de  waarde, 
die  de  Dajaks  aan  het  pamali  hechten.  Voor  het  overige  zijn  hunne 
godsdienstige  begrippen  vi-ij  verward  en  vooral  omtrent  het  toe- 
komende leven  zeer  onbestemd.  De  Dajaks  der  Westerafdeeling 
spreken  van  eenen  hemel,  gelijk  aan  de  aarde;  bergen  en  stroomen, 
akkers  en  bosschen  zal  men  daar  wedervinden,  zoowel  als  hoofden 
en  onderdanen,  heeren  en  slaven;  maar  gebrek  en  lijden  zullen  er 
onbekend  wezen,  daar  de  varkens  er  steeds  moddervet  zullen  zijn 
en  de  velden  eene  aanhoudende  opvolging  van  rijke  oogsten  zullen 
leveren.  De  geesten  spreken  er  dezelfde  taal  als  op  de  aarde  gebruikt 
wordt,  maar  de  woorden  hebben  er  eene  tegenovergestelde  betee- 
kenis,  zoodat  zoet  bitter  en  bitter  zoet  beteekent.  In  het  geestenland 
leeft  men  wel  langer  dan  hier  beneden,  maar  men  sterft  toch  en 
dan  komt  de  ziel  in  een  paddestoel  of  eene  boomvrucht  terug,  ja 
wanneer  deze  genuttigd  wordt,  kan  zij  weder  in  een  kind  overgaan. 
Doch  het  wordt  tijd  weder  tot  het  leven  op  aarde  van  den 
Dajak  terug  te  keeren,  dat  in  den  regel  niet  aangenaam  genoeg 
is,  om  hem  den  overgang  naar  eenen  hemel,  zooals  wij  hierboven 
beschreven,  moeilijk  te  maken.  Vooral  is  dit  het  geval  met  de 
stammen,  die  onder  den  invloed  of  het  bestuur  van  Maleische 
hoofden  staan,  en  zich  niet  diep  in  de  binnenlanden  van  het  eiland 
teruggetrokken  hebben.  Vreeselijk  is  de  willekeur,  die  de  Maleische 
hoofden  en  vorsten  zich  tegenover  hen  veroorloven.  Met  het  inwendig 
bestuur  van  een  Dajaksch  dorp  laten  zij  zich  niet  in.  Dit  staat 
onder  een  hoofd,  dat  door  de  bevolking  gekozen  wordt  en  den  titel 
van  pengarah  of  orang-kaja  draagt,  en  die  van  den  samba  onder- 
scheiden is,  onder  welke  benaming  men  het  erfelijk  hoofd  van  den 
stam  verstaat,  die  het  oppertpezicht  in  de  gemeenschappelijke 
woning  heeft  en  gewoonlijk  de  geschillen  beslist,  onder  de  bewoners 
van  hetzelfde  huis  gerezen.  Het  dorpshoofd  wordt  eerst  dan  als 
rechter  geroepen ,  wanneer  men  zich  met  de  uitspraak  van  den 
samba  niet  vereenigt.  Bij  zoodanige  geschillen  lichten  de  partijen 
hunne   zaak  uitvoerig  toe;  zij  zijn  geboren  advokaten  en  nemen  de 


408  GODSOORDEELEN   BIJ   DE  DAJAKS. 

meeste  deftigheid  en  betainulijldicid  bij  de  beraadslagingen  in  acht, 
maar  ook  hier  is  het  maar  al  te  zeer  waar,  dat  niet  altijd  de  meest 
juiste  argumenten  den  doorslag  geven,  zoodat  dikwijls  diegene 
gelijk  krijgt,  die  het  meeste  praats  heeft.  In  zijne  rechtspraak 
wordt  het  hoofd  door  eenen  raad  van  oudsten  bijgestaan  en  dikwijls 
duurt  de  terechtzitting  eenen  ganschen  dag,  vóórdat  de  minderheid 
het  opgeeft.  Bij  strafprocessen  beslist  vaak  een  Gods-oordeel  — 
't  zij  dat  dit  in  een  strijd  met  lansen  bestaat  of  in  eenen  snel-tocht, 
of  dat  daartoe  minder  wreede  middelen  gebruikt  worden.  Zoo 
worden  een  tweetal  koperen,  met  was  bedekte  geldstukken  in  een 
vat  met  asch  en  water  geworpen ;  beide  partijen  tasten  nu  te  samen 
naar  de  munten  en  hij,  die  het  geldstuk  grijpt,  dat  blank  geschuurd 
is,  wordt  als  overwinnaar  beschouwd.  Wie  van  tooverij  beschuldigd 
wordt  moet  zich  de  handen  aan  elkander  laten  binden  en  de  vingers 
zóó  houden,  dat  zij  als  een  mandje  uiteen  staan.  Daarin  worden 
dan  7  sirihbladeren  en  in  het  midden  een  klein  gloeiend  aambeeld 
geplaatst.  Wie  dit  houden  kan  zonder  zich  te  branden  is  onschuldig. 
Behalve  andere  vuurproeven  wordt  ook  tot  eene  waterproef  de  toe- 
vlucht genomen,  waarbij  de  twistende  partijen  moeten  onderduiken 
en  hij  overwint,  die  het  langst  onder  water  blijft,  tenzij  een  krokodil 
hem  intusschen  vershndt,  want  dan  is  hij  zeker  door  de  Godheid 
zelve  veroordeeld.  Vreemd  klinkt  het,  dat  men  bij  deze  proeven 
plaatsvervangers  kan  stellen,  zoodat  men  zeer  ervaren  duikers  vindt, 
die  gaarne  voor  een  klein  loon  de  waterproef  ondergaan.  Zoodanige 
Godsoordeelen  worden  overigens  bij  verschillende  volkeren  van  den 
archipel  aangetroffen  ;  voor  de  bijzonderheden  moeten  wij  verwijzen 
naar  het  belangrijke  opstel  van  Prof.  Wilken  over  het  strafrecht 
bij  de  volken  van  het  Maleische  ras  i). 

Met  deze  geschillen  bemoeien  de  Maleische  vorsten  en  hoofden 
zich  niet,  en  alleen  als  er  wat  van  de  Dajaks  te  halen  is,  laten  zij 
zich  met  hen  in ,  of  ook  wanneer  zij  als  scheidsrechters  tusschen 
2  stammen  worden  ingeroepen ,  't  geen  meestal  in  het  nadeel  der 
inboorlingen  uitloopt,  daar  de  Maleiers,  in  plaats  van  verzoenend 
optetreden,  de  twistenden  zooveel  mogelijk  opzetten  om  hen  te 
verzwakken.  Maar  de  voornaamste  bron  van  knevelarij  bestaat  in 
de  gewoonten  der  Maleische   vorsten,  om  de  streken,  door  Dajaks 


')  Feestnummer  van  het  Kon.  Instituut. 


KNEVELAKIJEN   DER  MALEISCHE  VORSTEN.  409 

bewoond ,  voor  zich  zelveri  te  houden  of  ondor  hunne  gunstelingen 
te  verdeelen ,  ten  einde  die  in  den  waren  zin  des  woords  te  plunderen. 
Behalve  een  aantal  heerendiensten,  die  van  de  inboorlingen  geëischt 
worden,  heffen  deze  vorsten  een  hoofdgeld,  hassil  genaamd  i),  en 
bovendien  een  recht,  die  zeker  wel  de  vreemdste  vorm  van  belasting- 
heffing is.  Het  bestaat  liierin,  dat  de  overheerschers  hunne  onder- 
hoorigen  dwingen  eene  zekere  hoeveelheid  goederen,  zooals  ijzer, 
koperdraad ,  tabak ,  zout ,  zwart  katoen  en  soms  hoofddoeken  tegen 
eenen  veel  te  hoogen,  vaak  twintigvoudigen  prijs  van  hen  overte- 
nemen.  Deze  belasting,  serah  genaamd,  is  geweldig  drukkend; 
niet  het  minst  omdat  zij  nimmer  vast  bepaald  is  en  dus  de  deur 
voor  knevelarij  wijd  openzet.  Allerlei  andere  heffingen  hebben  bij 
feesten  en  dergelijke  plechtigheden  plaats,  zonder  dat  het  bij  de 
vorsten  opkomt,  dat  zij  in  ruil  daarvoor  verplicht  zijn  iets  ten 
behoeve  der  Dajaks  te  verrichten.  De  voordeelen  uit  deze  heffingen 
getrokken,  zijn  zoo  groot  dat  niet  weinige  Maleische,  d.  i.  Moslem- 
sche  vorsten,  de  bekeering  hunner  Dajaksche  heidensche  onderdanen 
tegengaan ,  omdat  dezen  dan  niet  meer  zoozeer  kunnen  onderdrukt 
worden;  ja,  er  wordt  in  sommige  gevallen  door  hen  eene  boete  of 
schadeloosstelling  voor  den  overgang  tot  den  Islam  geëischt.  Waar 
het  Gouvt  dit  vermag,  gaat  het  de  willekeur  der  vorsten  tegen, 
maar  de  weinige  machtsont wikkeling,  die  het  op  Borneo  ontplooit 
en  het  verwaarloozings-systeem,  dat  ook  nu  nog  niet  geheel  tot 
het  verleden  behoort,  zijn  de  oorzaken  dat  men  daarin  niet  met  de 
noodige  klem  te  werk  gaat. 

Allerlei  gebruiken  worden  bij  de  behandeling  der  overledenen 
gevolgd.  Sommige  stammen  verbranden  hunne  dooden;  andere 
plaatsen  de  lijken  in  de  takken  van  hooge  boomen,  ten  prooi  aan 
het  gevogelte,  of  maken  eene  diepe  uitholling  in  eenen  zeer  dikken 
ijzerboom,  waarin  zij  de  overblijfselen  neerleggen,  om  daarna  het 
gat  zorgvuldig  met  hars  te  stoppen;  na  eenigen  tijd  herstelt  de 
boom  zich  van  de  wonde,  hem  toegebracht,  en  wordt  de  opening 
met  mos  en  schors  bedekt,  zoodat  niemand  zien  kan  dat  zijn 
binnenste  het  graf  van  eenen  natuurgenoot  is,  tenzij  dit  blijkt  uit 
de  koppen  van  dieren,  gesnelde  hoofden  enz.  die  men  dikwijls  aan 
zulk  een  boom  hangt.    De   meest  gewone   manier  echter  is  de  ter 


')  Bijzonderheden  geeft  o.  a.  Senn  v.  Basel  T.  N.  I.  1874.  I, 


410  nK   KAJANS. 

aarde  bestelling.  Zoo  spoedig  mogelijk  heeft  deze  plaats;  het  lijk 
wordt  in  boomschors  gewikkeld  en  met  een  wit  kleed  bedekt  op 
den  rug  van  eenen  man  naai'  het  giaf  gedragen.  Zoodra  de  begrafenis 
heeft  plaats  gehad  scheuren  de  bijstanders'  een  hoen  vaneen,  en 
werpen  de  stukken  naar  alle  kanten  um  de  booze  geesten  te  ver- 
jagen. Dat  een  feestmaal  niet  ontbreekt,  waarop  zoo  mogelijk  een 
varken  geslacht  wordt,  spreekt  wel  van  zelf.  Was  de  overledene 
iemand  van  hoog  aanzien  dan  wordt  het  lichaam  op  een  stellaadje 
geplaatst,  met  kurkema  besmeerd  en  met  de  schoonste  kleederen 
uitgedost;  daarna  wordt  in  hout  het  afbeeldsel  uitgesneden  van  den 
doode  en  dit  beeld  met  de  kleederen  getooid,  en  boven  op  liet 
graf  geplaatst,  waar  het  staan  blijft,  totdat  de  feesten  zijn  afge- 
loopen,  en  eenige  koppen  gesneld  zijn.  Ten  slotte  wordt  het  naar 
een  plek  in  het  bosch  gebracht,  waar  een  aantal  andere  beelden 
van  de  vroeger  gestorven  hoofden  in  een  kring  geplaatst  zijn,  en 
die  in  groote  eer  gehouden  wordt. 

Terwijl  wij  in  het  bovenstaande  getracht  hebben  in  groote 
trekken  eene  schets  te  leveren  van  merkwaardige  gebruiken,  die 
bij  de  Dajaks  ter  Westkust  voorkomen,  moeten  wij  toch  doen 
opmerken ,  dat  er  onder  de  talrijke  stammen  dikwijls  zulk  een  groot 
verschil  van  instellingen  is  optemerken,  dat  deze  beschrijving  slechts 
als  een  algemeen  beeld  kan  gelden  en  tallooze  afwijkingen  daarbij 
voorkomen.  Met  name  is  dit  het  geval  met  de  Dajaks ,  die  de  binnen- 
landen bewonen  en  niet  onder  den  invloed  der  Maleische  vorsten 
staan.  Het  zijn  vooral  de  Kajans,  die  zich  door  vele  eigenaardige 
gewoonten  van  alle  andere  Dajaks  onderscheiden.  Een  enkele  daar- 
van vinde  hier  eene  plaats.  Reeds  door  hun  uiterlijk  zijn  zij  gemak- 
kelijk van  de  stammen  ter  Westkust  te  onderkennen,  die  dichter 
aan  zee  wonen,  daar  het  tatoeëeren  bij  hen  in  zwang  is,  iets  dat 
zij  met  de  Dajaks  van  de  Zuiderafdeeling  gemeen  hebben  ^).  Nu  eens 
zijn  het  de  mannen,  dan  weder  de  vrouwen,  dikwijls  ook  beide 
seksen  die  deze  versieringen  op  het  lichaam  aanbrengen;  reeds  op 
4  of  5  jarigen  leeftijd  wordt  daarmede  een  aanvang  gemaakt,  en 
wel  meestal  aan  handen  en  A'oeten ,  terwijl  de  overige  lichaamsdeelen 
volgen,  naarmate  het  kind  ouder  wordt.  Zoowel  naalden  worden 
voor  het  tatoeëeren  gebruikt,  als  een  geel  koperen  staafje  dat  aan 


')  Over  het  tatoeëeren  bij  de  Beadjoe's  zie  den  Hamer  in  T.  B.  G.  XXX. 


DE  ngadjoe's.  411 

de  eene  zijde  in  een  scherp,  omgebogen  puntje  eindigt,  en  waarop 
met  een  stukje  hout  zachtjes  geklopt  wordt,  totdat  een  weinig  bloed 
uit  de  wonde  komt.  Wanneer  het  figuur  geteekend  is,  dat  men  wil 
aanbrengen,  wrijft  men  de  huid  in  met  het  roet  van  boomhars, 
dat  in  water  tot  eene  zwarte  verf  is  opgelost;  gewoonlijk  volgt  eene 
lichte  ontsteking,  maar  eene  ernstige  ziekte  kan  ook  het  gevolg 
der  kunstbewerking  zijn.  De  ooren  worden  bij  de  Kajans  soms  met 
groote  en  zware  ringen  versierd,  die  de  oorlellen  zóó  uitrekken, 
dat  zij  niet  zelden  tot  aan  de  borst  reiken.  Zooals  ons  later  blijken 
zal  bezitten  deze  stammen,  die  ook  door  een  forscher  uiterlijk  boven 
andere  Dajaks  uitsteken,  eene  bijzondere  vaardigheid  in  het  ver- 
vaardigen van  ijzerwerk.  Overigens  verschillen  ook  de  plechtigheden 
bij  huwelijk  en  overlijden  van  die  welken  wij  beschreven,  doch 
zonder  al  te  uitvoerig  te  worden  is  het  niet  mogelijk  al  deze  afwij- 
kingen te  beschrijven,  en  moeten  wij  ons  nu  eenige  oogenblikken 
met  de  Dajaks  bezig  houden ,  welken  de  zuidkust  van  Borneo  bewo- 
nen, en  die  onder  den  naam  van  Ngadjoe's  of  Beadjoe's  bekend 
staan '). 

Vooral  op  zedelijk  gebied  onderscheiden  deze  Dajaks  zich  in 
ongunstigen  zin  van  hunne  stambroeders  der  Westerafdeeling.  Want 
ofschoon  een  te  vrije  omgang  tusschen  beide  seksen  vóór  het  huwelijk 
ook  daar  maar  al  te  zeer  voorkomt,  en  ook  later  overtreding  van 
de  bezworen  trouw  niet  zelden  is,  zoo  is  het  er  echter  ver  van  af, 
dat  hunne  zeden  zóó  diep  bedorven  zijn,  als  die  der  Beadjoe's.  Dit 
zal  ons  terstond  blijken,  als  wij  hunne  godsdienstige  gebruiken 
behandelen.  Ofschoon  den  Beadjoe  het  denkbeeld  van  een  eenig 
Opperwezen,  Maharata,  niet  onbekend  is,  vinden  toch  ook  eene 
menigte  ondergeschikte  en  goedaardige  geesten  in  zijne  voorstel- 
lingen plaats,  die  sanggiangs  genoemd  worden,  en  meer  nog  dan 
de  voornaamste  Godheid  met  offers  vereerd  worden.  Ook  de  booze 
geesten,  antoeën,  ontbreken  niet  en  hun  wordt  het  ontstaan 
der  ziekten   en  de  doodelijke  afloop  daarvan  geweten.   Maar  terwijl 


»)  M.  T.  H.  Perelaer.  Ethn.  beschrijv.  der  Dajaks.  Zalt-Bomniel  1870.  Zie  ook  zijn 
Borneo  van  Zuid  naar  Noord.  Rott.  1881.  Korte  mededeelingen  gaf  o.  a.  Grabowsky 
T.  B.  G.  25.  26  en  Int.  Arch.  f.  ethnogr.  I  Over  de  Dajaks  in  Koetei  vindt  men 
bijzonderheden  bij  Bock.  Reis  in  O.  en  Z.  Borneo.  en  The  head  hunters.  London 
1881.  Zie  over  de  kleederdraclit  van  een  vrouwelijk  Dajaksch  hoofd  Tromp  Int.  Arch. 
f.  ethnogr.  III. 


412  BAMANS   KN   BASSIRS. 

in  zoovene  tusschen  do  Beadjoe's  en  de  Dajaks  der  Westerafdeeling 
groote  overeenkomst  bestaat,  is  de  wijze,  waarop  de  godsdienstige 
plechtigheden  gevierd  worden,  zeer  verschillend,  want  bij  de  eerst- 
genoemde stammen  zijn  er  bepaalde  personen  aangewezen,  om  die 
leesten  te  regelen  en  te  besturen.  Ook  onder  hen  vindt  men 
Sjamanen,  de  Balians  of  priesteressen,  tevens  geneesvrouwen,  die 
eene  beduidende  en  zeer  verderfelijke  rol  onder  de  inboorlingen 
spelen.  Bij  groote  feestelijkheden  treedt  bovendien  nog  de  Bassir 
op,  die  een  mannelijke  Balian  en  de  eigenlijke  opperpriester  is. 
„Ue  Balians,"  zegt  Perelaer,  „in  de  beneden-landen  zijn  tevens 
publieke  vrouwen  en  de  Bassirs  maken,  de  geheele  Dajaklanden 
door,  een  beroep  van  de  gruwelen  die  het  vuur  des  Hemels  op 
Sodom  deden  nederdalen.  Ja  er  zijn  Bassirs  in  de  Midden-Kahajan , 
welke  geheel  volgens  den  adat  met  een  man  gehuwd  zijn  en  zijne 
sponde  deelen.  Gewoonlijk  worden  mooie  meisjes  en  slanke  jongens 
van  10  tot  12  jaren  opgekocht  en  hun  wordt  dan  het  zingen  en 
trommelen  geleerd.  Zoodra  zij  hierin  eenigszins  geoefend  zijn,  bege- 
leiden zij  de  Balians  op  het  eerste  feest,  maar  van  dit  oogenblik 
zijn  zij  ook  aan  iedere  ontucht,  aan  iederen  gruwel  prijs  gegeven." 
En  mét  dat  al  staan  zij  bij  de  bevolking  in  zeker  aanzien,  zoodat 
eene  beleediging,  haar  aangedaan,  met  dubbele  boete  gestraft  wordt. 
Hare  kleeding  bestaat  uit  een  hoofddoek,  die  achter  over  het  hoofd 
is  uitgespreid,  een  lang  baadje  van  rood  katoen  met  halve  mouwen, 
een  lichtblauwen  sarong  en  een  soort  van  tournure,  uit  rotan  ge- 
vlochten, die  zij  op  dezelfde  wijze  dragen  als  dit  vroeger  bij  onze 
dames  het  geval  was.  Zware  armbanden  bedekken  hare  armen  tot 
aan  den  schouder  toe.  Met  uitzondering  van  de  hoofddoek  is  de 
Bassir  op  dezelfde  wijze  opgetooid.  Geen  feest  wordt  er  gevierd, 
waarbij  de  Balians  ontbreken ;  zij  moeten  offers  brengen  en  gezangen 
aanheffen  om  de  booze  geesten  te  bezweren.  Dit  is  al  dadelijk  het 
geval  met  het  feest,  dat  na  de  geboorte  van  het  kind  wordt  gegeven 
en  waarbij  dit  zijnen  naam  ontvangt.  Deze  naam  hangt  eenigszins 
van  het  toeval  af,  want  een  zevental  der  oudste  ongehuwde  bloed- 
verwanten snijden  elk  een  stokje  af,  die  in  een  kom  rijst  geplaatst 
worden  en  eenen  naam  on  vangen;  de  moeder  kiest,  op  goed  geluk, 
een  der  stokjes  en  nu  krijgt  het  kind  den  naam,  die  daardoor  ver- 
tegenwoordigd werd.  Ook  bij  het  huwelijk  ontbreken  de  Balians 
niet;    ook    hier   is    het   huwelijk    bij    djoedjoer  gebruikelijk,   maar, 


HUWELIJK  nu  DE  ngadjoe's  413 

althans  naar  de  berichten  van  den  Hr.  Perelaar,  met  dien  ver- 
stande dat  de  koopprijs  corst  dan  aan  de  vrouw  vervalt,  wanneer 
de  man  haar  ontrouw  wordt,  iets  dat  niet  zoo  heel  zelden  het  ge- 
val is ,  terwijl  ook  ontrouw  der  vrouw  maar  al  te  vaak  voorkomt,  't  geen 
ons  niet  verwonderen  zal  wanneer  wij  weten  dat  de  Beadjoe  vaak 
eerst  op  gevorderden  leeftijd  huwt,  krachteloos  en  afgemat,  ja  zelfs 
door  onnatuurlijken  wellust  uitgeput.  Een  sterk  bewijs  voor  de  lage 
trap  van  zedelijkheid,  waarop  de  Dajaks  der  Zuidkust  staan,  is  het 
welgevallen  dat  vele  mannen  in  het  schenden  der  huwelijkstrouw 
door  hunne  vrouwen  hebben,  zoodat  zij  haar  zelfs  daartoe  aanzetten, 
alleen  om  de  boetfe  te  verdienen,  die  de  vreemde  echtbreker  betalen 
moet.  De  volgende  plechtigheden  worden  bij  het  sluiten  van  het 
huwelijk  in  acht  genomen.  Wanneer  de  voorteekenen  niet  ongunstig 
zijn  en  het  huwelijk  op  den  bepaalden  dag  kan  voltrokken  worden , 
geleiden  een  drietal  bloedverwanten  van  de  bruid  den  bruigom 
naar  het  huis  zijner  aanstaande;  de  aanzienlijkste  van  het  gezel- 
schap, dat  daar  in  groeten  getale  vereenigd  is,  neemt  nu  het  woord 
en  bezweert  onder  allerlei  formaliteiten  de  sanggiangs  het  jonge 
paar  te  beschermen,  waarbij  hij  tevens  hunne  bezittingen  optelt; 
maar  daarbij  draagt  hij  zorg,  die  veel  hooger  op  te  geven,  dan 
werkelijk  het  geval  is,  want  de  geesten  stellen  meer  belang  in 
eenen  rijken  bruigom,  dan  in  een  arm  paar.  De  Balians  volgen  dit 
voorbeeld,  en  eindelijk  herhalen  nog  eenigen  uit  het  gezelschap  de 
bezweringen,  waarvoor  zij  recht  op  eene  zekere  betaling  hebben. 
Onmiddellijk  daarna  worden  bruid  en  bruigom  op  zeven  plaatsen 
van  het  lichaam  met  het  bloed  van  een  karbouw,  een  kipk,  een 
woudduif  en  een  varken  ingesmeerd;  de  feestvierenden  gelooven 
dat  de  sanggiangs  daaronder  het  bloed  gemengd  hebben  van  der- 
gelijke dieren,  die  den  geesten  toebehooren.  Evenals  op  Java  naogen 
de  jonggehuwden  den  eersten  nacht  geen  slaap  genieten ;  den  vol- 
genden dag  heeft  er  nog  eene  roeipartij  plaats,  die  altijd  in  een 
zwempartij  van  de  jonggehuwden  moet  eindigen,  daar  men  het 
vaartuig ,  waarin  zij  zich  bevinden ,  laat  omslaan ,  als  een  teeken 
dat  ook  zoo  alle  dreigende  onheilen  mochten  worden  weggenomen. 
Wonen  wij  ten  slotte,  voordat  wij  van  onze  Beadjoe 's  afstappen, 
het  doodenfeest  bij,  dat  eenigen  tijd  na  de  begrafenis  gegeven  wordt, 
ten  einde  eene  vereeniging  daar  te  stellen  van  de  beide  deelen  der 
ziel,  die  na  het  overlijden  gescheiden  zijn.  Want  de  Beadjoe  gelooft 


414  DOODENFEEST. 

even  als  vele  bewoners  van  den  archipel ,  dat  do  ziel  een  dubbel 
bestaan  hoeft,  en  wel  de  levensadem,  liau  genaamd  en  de  karabang 
ol"  de  ziel  der  stoffen,  zooais  de  beenderen,  nagels  enz.  De  laatste 
blijft  bij  het  lijk,  totdat  het  doodenfeest  gegeven  is,  terwijl  de 
liau  reeds  dadelijk  de  betere  gewesten  opzoekt.  Soms  duurt  het 
ecnige  jaren,  vóórdat  de  bloedverwanten  in  staat  zijn  dit  feest  te 
bekostigen  en  dan  moeten  beide  helften  het  zoolang  zonder  elkander 
doen,  tenzij  de  liau  even  een  uitstapje  maakt  om  de  karabang  te 
bezoeken.  Intusschen  wordt  het  lijk  in  het  bosch  bewaard  en  in 
een  stellaadje  of  lijkenhuisjc  neergezet,  dat  de  kist  bevat,  die  met 
een  licht  dakwerk  van  nipah-bladeren  overdekt  wordt.  Gewoonlijk 
wordt  de  bodem  der  kist  doorboord  en  een  buis  van  bamboe  of 
een  aarden  pot  daaronder  geplaatst,  om  de  afvloeiende  vochten  op 
te  vangen.  Maar  zoodra  het  geld  voor  het  feest  bij  elkaar  is,  wordt 
de  stellaadje,  die  de  kist  bevat,  uit  het  bosch  gehaald,  waar  men 
het  lijk  voorloopig  geplaatst  heeft  en  naar  een  loods  gebracht, 
die  voor  het  feest  gebouwd  en  zoo  fraai  mogelijk  versierd  is.  Alle 
gemeenschap  te  water  wordt  bij  het  dorp  gestremd,  want  de  rivier 
is  pamali  geworden,  zoolang  het  feest  duurt,  d.  w.  z.  zeven  dagen. 
De  eerste  dag  wordt  meestal  besteed  aan  het  bereiden  der  ver- 
snaperingen, die  later  zullen  worden  opgedischt,  terwijl  de  Balians 
bij  het  vallen  van  den  avond  hare  bezweringen  aanheffen.  De 
2de  dag  wordt  met  gruwzame  plechtigheden  doorgebracht,  althans 
wanneer  het  Gouvernement  niet  tusschenbeiden  komt,  want  dan 
worden  eenige  menschen,  pandelingen  of  slaven,  ter  eere  van  den 
overledene  geslacht.  Zij  worden  daartoe  reeds  eenigen  tijd  te  voren 
in  houten  kooien  geplaatst  en  behoorlijk  gevoed;  op  den  dag  van 
het  offer  bindt  men  ze  aan  palen,  die  door  een  menschenhoofd  met 
uitstekende  tong  bekroond  worden,  en  onder  het  gezang  der  prieste- 
ressen worden  zij  langzaam  door  de  lansen  der  aanwezenden  afge- 
maakt, en  hun  het  hoofd  van  den  romp  gescheiden.  De  lijken  worden 
dan  op  een  brandstapel  verbrand.  Waar  de  Ned.  regeering  macht 
genoeg  bezit,  neemt  een  karbouw  de  plaats  van  de  slachtoffers  in. 
Het  groote  feest  wordt  echter  op  den  3den  dag  gevierd.  Nadat  men 
zich  te  goed  gedaan  heeft  aan  het  eten,  dat  eigenlijk  voor  den 
doode  bestemd  was,  worden  de  beenderen  uit  de  stellaadje  gehaald 
en  met  de  asch  der  gedoode  pandelingen  vermengd  in  eene  andere 
kist  gelegd,   die   nu   met   groote   staatsie   en   onder  het  slaan   van 


nOOnENFEKST.    DIC   AI.I'ORRKN.  415 

metalen  bekkens  naar  het  familiegraf  gebracht  wordt,  waar  zij 
onder  een  dak  van  bladeren  op  12 — 18  voet  hoogc  palen  staat,  aan 
welken  men  den  vorm  van  menschenbeelden  gegeven  heeft.  Terwijl 
de  tocht  naar  het  graf  onder  diep  rouwbctoon  geschiedt,  is  het 
tegendeel  bij  de  terugkomst  het  geval ;  zelfs  is  het  een  gewoon 
verschijnsel  dat  de  aanwezeiiden  een  ruim  gebruik  van  den  rijstwijn 
maken,  zoodat  zij  smoordronken  in  hun  dorp  terugkeeren.  Üe 
volgende  dagen  worden  aan  allerlei  feestelijkheden  gewijd,  waaronder 
het  feestmaal  van  den  5den  dag  vermelding  verdient,  een  maal  dat 
soms  door  een  duizendtal  genoodigden  wordt  bijgewoond ,  en  waartoe 
geen  gast  wordt  toegelaten  dan  nadat  hij  eenen  boomstam,  die  den 
toegang  tot  de  feestloods  afsluit,  met  zijnen  koppensneller  door- 
kliefd heeft,  terwijl  hij  daarbij  opgave  van  al  zijne  bezittingen  en 
van  de  door  hem  gedoode  vijanden  moet  doen.  Dit  laatste  is  noodig 
om  den  overledene  tot  een  rijk  man  te  maken,  want  de  helft  dier 
goederen  en  gedooden  behoort  hem  toe,  —  doch  alleen  in  de  hoogere 
sfeeren,  waarin  hij  verkeert.  De  laatste  dag  is  bestemd,  om  de 
naaste  familie  van  den  overledene  te  reinigen  en  booze  geesten  te 
verdrijven;  zij  wordt  daartoe  in  een  prauw  de  rivier  opgeroeid  en 
daarna  in  het  water  geworpen,  't  geen  tot  driemaal  toe  herhaald 
wordt,  's  Avonds  worden  de  sangiangs  geraadpleegd,  of  het  feest 
aan  alle  vereischten  voldeed;  is  dit  het  geval  niet,  dan  moeten  nog 
eenige  kippen  geslacht  worden,  maar  zijn  de  geesten  tevreden,  dan 
wordt  het  doodenfeest  zonder  verdere  plechtigheid  besloten. 

Aan  eene  nauwkeurige  beschrijving  van  de  verschillende,  ons 
dikwijls  slechts  zeer  gebrekkig  bekende  gebruiken  en  zeden,  welken 
bij  de  ontelbare  stammen  in  zwang  zijn,  die  onder  den  naam  van 
Alfoeren  worden  te  saamgevat,  valt  binnen  het  ons  gestelde  bestek 
niet  te  denken  ^).  Wij  moeten  ons  dus  vergenoegen  slechts  één  dier 
volkeren  meer  in  bijzonderheden  te  behandelen,  en  hier  en  daar 
enkele  merkwaardige  gewoonten  van  andere  Alfoersche  stammen 
in  te  lasschen;  En  ofschoon  eene  dergelijke  keuze  altijd  eenigszins 
willekeurig  moet  zijn,  meenen  wij  toch  geen  misgreep  te  doen 
wanneer  wij  de  bewoners  van  de  Minahasa,  vóór  dat  de  Europeanen 


')  Te    minder   omdat   zelfs  bewoners  van  Alfoersche  dorpen   andere  Alfoeren,  op 
een  afstand  van  slechts  weinige  uren  wonende,  ternauwernood  kunnen  verstaan, 


416  BIJGELOOF   nu    DK   ALFOEREN. 

met  hen  in  onmiddellijke  aanraking  kwamen,  als  een  der  lioofdtypen 
onder  de  AUberen  aan  den  lezer  voorstellen,  —  eene  voorkeur,  die 
zich  ook  hierdoor  laat  verdedigen,  dat  zij  ons  de  gelegenheid  geelt 
te  doen  opmerken ,  hoe  velen  dier  gebruiken ,  welke  maar  al  te 
vaak  misbruiken  waren,  onder  den  invloed  van  het  Christendom 
verdwenen  en  allengskens  voor  eenen  toestand  plaats  maakten ,  die 
eene  belangrijke  bladzijde  in  onze  koloniale  geschiedenis  beslaat. 
Merkwaardig  is  de  overeenkomst  welke  vroeger  tusschen  de 
Alfoeren  der  Minahasa  en  de  Dajaks  bestond,  't  geen  zich  gemak- 
kelijk laat  verklaren  uit  den  lagen  trap  van  beschaving  en  gods- 
dienstige ontwikkeling,  dien  beiden  innamen.  Ook  bij  de  eerstge- 
noemden  werden  een  aantal  geesten  vereej'd,  die  den  naam  van 
empongs  dragen,  en  wier  vereering  waarschijnlijk  met  de  hulde 
samenhangt,  aan  gestorven  voorouders  betoond.  Boven  hen  allen 
verheven  is  het  Opperwezen,  eveneens  empoeng  genaamd,  doch  door 
den  bijnaam  de  oudere  (toewah)  onderscheiden ,  die  door  sommigen 
voor  den  Schepper  gehouden  wordt.  De  verblijfplaats  der  goden  is 
•in  de  lucht,  op  de  bergen,  onder  den  grond,  bij  groote  boomen  of 
steenen,  waar  de  feesten  ter  hunner  eer  gegeven,  —  de  fosso's,  — 
gehouden  worden  ^).  Eene  dergelijke  offerplaats,  paposanan  genaamd, 
bestaat  uit  een  viertal  bamboe-paaltjes ,  ongeveer  3  voet  hoog ,  welke 
door  latjes  verbonden  worden,  en  met  kransen  van  bladeren  versierd 
zijn.  Ten  einde  de  empongs  in  de  gelegenheid  te  stellen  de  offers 
te  gebruiken  wordt  een  touw  van  gevlochten  rotan  aan  den  tak  van 
den  heiligen  boom  gehangen  en  aan  de  offerplaats  bevestigd,  zoodat 
de  goden  daar  langs  kunnen  nederdalen ,  waartoe  zij  soms  op  weinig 
beleefde  wijze  door  den  priester  worden  uitgenoodigd.  Zeer  talrijk 
zijn  de  verschillende  fosso's,  die  gegeven  worden,  zoodat  men  ze 
zelfs  in  tweeërlei  soort  verdeeld  heeft :  de  familie-  en  de  dorps-fosso's, 
welke  laatsten  ten  algemeene  nutte  zijn  en  door  allen  bekostigd  worden. 
De  eigenlijke  offerpriesters  zijn  Sjamanen,  walians  genaamd;  elk  dorp 
bezit  eenigen  dier  mannen  —  want  alleen  in  het  Zuiden  der  Mina- 
hasa bekleedden  vrouwen  deze  betrekking,  —  in  afdeelingen  verdeeld 
die  elk  onder  2  of  3  hoofdpriesters  staan.  Andere  priesters,  die  niet 
tot  de  walians  behooren ,  mogen  slechts  kleine  offers  brengen  zooals 


')  Een  beschrijving  eener  fosso,   nog  in  1881   gevierd,  geeft  Boddé.  Med,  Ned. 
Zend.  XXVI. 


r 


n 


SUIKERRIET    IN    EEN    INLANDSCHEN    KAMPONG. 
iLaniiionirschp  liistricti.'iiK 


ALFOERSCHE   FEESTEN.  417 

de  masawal,  of  priester  voor  de  dooden,  de  menanalingga  of  vogel- 
hoorder,  de  toernoetoengep  die  voor  het  openen  van  de  rijstvelden 
zorgt  en  de  leleen,  die  de  eigenlijke  })riester  der  rijstakkers  is.  De 
fosso's,  die  met  behulp  der  genoemde  walians  gegeven  worden, 
hebben  hoofdzakelijk  ten  doel  afwending  van  ziekte  en  rampen, 
bede  om  voorspoed  en  het  verdrijven  van  booze  geesten ,  want  ook 
bij  den  Alfoer  ontbreekt  het  niet  aan  voorstellingen  van  booze 
geesten,  die  op  allerlei  wijze  moeten  geweerd  worden.  Dat  deze 
feesten,  die  in  den  regel  tot  groote  uitspattingen,  dronkenschap  en 
onzedelijkheid  leiden,  onderling  zeer  verschillen,  spreekt  wel  van 
zelf.  Het  is  echter  onmogelijk  ze  hier  allen  te  beschrijven ,  zoodat 
wij  ons  tot  het  bijwonen  van  het  negendaagsche  mawalian  of  groote 
offerfeest  moeten  bepalen,  ten  einde  een  denkbeeld  te  krijgen  van 
de  wijze  waarop  de  Alfoer  zijnen  goden  eer  bewijst.  Daartoe  maken 
wij  hoofdzakelijk  gebruik  van  de  beschrijving  door  de  HH.  Wilken 
en  Graafland  gegeven  ^). 

Het  feest  begint  met  een  plechtigen  omgang  van  den  offeraar 
en  zijne  naaste  familie,  benevens  een  groot  aantal  priesters  (20  tot 
30,  soms  meer).  Allen  zijn  feestelijk  uitgedost;  de  groote  priester 
draagt  het  offer,  terwijl  de  overigen  prevelend  om  den  zegen  smeeken. 
Bij  het  huis  van  den  offeraar  gekomen ,  waar  reeds  de  paposanan 
gereed  gemaakt  en  met  bloemen  en  bladeren  versierd  is,  legt  de 
priester  het  offer  op  de  bepaalde  plaats.  Voorloopig  bestaat  het  uit 
een  weinig  sirih,  pinang,  kalk  en  tabak;  op  den  laatsten  dag  echter 
wordt  het  met  rijst,  palmwijn  en  een  klein  stukje  van  het  hart  van 
een  der  geslachte  varkens  aangevuld  en  eerst  daarna  worden  de 
goden  verzocht  het  te  willen  nuttigen.  Vervolgens  gaan  allen  naar 
het  huis  van  den  offeraar;  de  hoofdpriester  deelt  een  kokosnoot  in 
tweeën ,  en  zegent  de  geheele  familie ,  waarop  de  overige  priesters 
eenige  onverstaanbare  gebeden  prevelen  en  dan  den  empoeng  Lembej 
uitnoodigen  in  hun  midden  te  willen  komen ,  terwijl  de  hoofdpriester 
al  bevende  en  sidderende  de  oogen  in  verschillende  richtingen  schuw 
en  angstig  naar  boven  slaat,  waarmede  hij  de  komst  van  de  godheid 
wil  te  kennen  geven  die  daarop  bij  hem  zijn  intrek  neemt.  Dit  ge- 


')  Graafland.  De  Minahasa,  en  in  Med.  Ned.  Zendingg.  XXV.  P.  N.  Wilken.  Med. 
Ned.  Zend.  VII. 

II.  27 


418  ALFOEHSCHE   1'EESTEN. 

wiclitig  (uifjeiililik  duiilt  liij  aan  door  oenige  vreesolijke  en  afschuwe- 
lijke trekkingen  en  door  een  paar  sprongen,  die  hij  op  een  daarvoor 
bestemde   plank   doet,   terwijl   hij  een  bundel  blaren  heen  en  weer 
zwaait.  Al  dansende  dnet  iiij  de  geheele  woning  daveren  en  vertelt 
zingende   de   geschiedenis  van   een   der  goden,  doch  na  korten  tijd 
wordt    hij    door    een    anderen    walian    vervangen    en    dit   gaat   zoo 
nacht  en  dag  door.  Op  den  Si^n  of  7en  dag  wordt  de  tong  van  den 
offerpriester,  zooals  de  priesters  voorgeven,  besneden;  deze  valt  dan 
onmiddellijk  neer  en  geeft  in  schijn  den  geest.  Opdat  men  niet  zou 
zien  dat  hij  nog  ademt,  bedekken  de  andere  walians  hem  met  een 
laken ;   volgens   hunne    bewering   geschiedt   dit   echter   om    de  tong 
voor  vliegen  te  beschutten.  Als  een  bewijs  dat  er  werkelijk  stukjes 
van  de  tong  afgesneden  zijn,  vertoonen  zij  brokjes  van  een  hanekam, 
die   met  benzoïn  berookt   worden,  om  ze  tegen  bederf  te  bewaren. 
Hierna   wordt   de   priester   weder   in  't  leven  teruggeroepen,  't  geen 
door  het  zwaaien   van  een  rookvat  en  door  fluiten  geschiedt,  maar 
zoolang   hij   zijn   tong   niet  geheel   teruggekregen   heeft,   houdt  hij 
zich  stom,   doch   nadat   hij    een    weinig  sirih  ontvangen  heeft,  kan 
hij  weder  spreken  als  te  voren.  Op  den  9en  dag  worden  er  9  varkens 
geslacht   en    uit  de  hai'ten   der  gedoode   dieren  wordt  de  toekomst 
van  den  offeraar  voorspeld,  die  altijd  gelukkig  is;  „jammer  maar,'' 
zegt  Graafland ,   „was  ik  eens  getuige  dat  de  fossomaker  den  geest 
gaf  gedurende  de  schoonste  voorspelling  van  een  tal  van  levensjaren." 
Sommigen  dier  fosso's  eindigen  in  een  zoogenaamd  pelsier  (pleizier), 
dat  in  het  werpen  van  geld  en  andere  voorwerpen  onder  de  verza- 
melde   menigte    bestaat,   waarbij    vooral   eene   in   olie  gekookte  en 
daardoor   zeer   gladde  kokosnoot  een  hoofdrol  speelt.    De  gelukkige, 
die   deze   weet   te   grijpen   en   te   behouden  heeft  aanspraak  op  een 
vrij   groote   belooning.   Na   deze   beschrijving  zal   het  den  lezer  wei 
niet  vreemd  voorkomen  dat  de  Alfoeren,  niet  minder  dan  deDajaks, 
zich  door  allerlei  voorteekens  zelfs  in  hunne  dagelijksdie  bezigheden 
laten  leiden.  Gaat  een  Alfoer  op  reis  en  ontmoet  hij  een  slang,  dan 
is  dit  voldoende  om  hem  te  doen  terugkeeren,  zelfs  dan  wanneer 
de   tocht   bijna  volbracht  was;  vertoont  er  zich  veel  schuim  op  het 
water  bij  het  koken  van  varkensvleesch  dan  is  dit  een  slecht  voor- 
teeken;   uit  het  gefluit  van   allerlei  vogels  meent  hij  de  toekomst 
met  zekerheid   te  kunnen  opmaken ,  ja  zelfs  is  er  een  afzonderlijke 
fosso  ingesteld  om  den  vogel  mangoeni  te  hooren  fluiten,  wanneer 


teiJGELOOl'   HIJ    DR   AI.FOEREN.  419 

groote  onheilen   de   negorij   hebben  getrofTen.  Zullen  dezen  worden 
afgewend,   dau   is  het  noodzakelijk  dat  een  tweetal  [jriesters  met  9 
helpers  dien  vogel  hooren  fluiten,  en  bijzonder  gelukkig  is  het  voor- 
teeken,   wanneer   de  inangoeni  op  een  palmboom  107  maal  achter- 
eenvolgens  zich    laat    hooren.    Om    dit   doel   te    bereiken    laten    de 
priesters   het   aan    geene   kunstmiddelen   ontbreken ,   zooals   het  na- 
bootsen  van  zijn  gefluit  om  hem  op  dien  boom  te  lokken  enz.  Tegen 
het  onheilspellend   geroep    van    vogels   meent  de  Alfoer  zich  echter 
te   kunnen   dekken   door   zijne   ooren    met    boomwol  toe  te  stoppen. 
En   evenals   bij    de   Dajaks   door   het   pamali  sommige  zaken  in  een 
bijzonderen  toestand  verkeeren,  zoo  treft  bij  de  Alfoeren  het  posan 
enkele   handelingen   en   doet   ze   als   ongeoorloofd   beschouwen.    Zoo 
mag  de  Alfoer  de  namen  zijner  schoonouders  niet  noemen,  en  moet 
zich  vergenoegen  de  eerste  lettergreep  daarvan  uit  te  spreken ;  over- 
treedt  hij    dit   gebod   dan    spuwt    hij    zeggende;    „Ik   heb   verkeerd 
gedaan ,"    en    herhaalt   hij   de   overtreding ,   dan   wordt  hij  door  zijn 
vrouw  streng  berispt.    Brengt  hij  vuur  in  de  hut,  die  op  zijn  akker 
gebouwd  is,  dan  mag  hij  op  weg  derwaarts  met  niemand  spreken, 
en    moet   links    uitwijken ;    legt    hij    eenen    nieuwen  tuin   aan   dan 
mag    hij    met    niemand,    zelfs    niet    met    zijne    vrouw,    gedurende 
3   dagen    spreken;    hij    moet    zich   in   zijn    vertrek   opsluiten   en   al 
zijne   behoeften  daar  verrichten.  Geen  gekapt  hout  mag  langs  rijst- 
akkers  na  den  zaaitijd  worden  vervoerd,  omdat  de  muizen  dan  het 
gezaaide   zouden  vernielen  enz.  En  om  nog  op  een  andere  overeen- 
komst  met   de    Dajaks   te    wijzen,   zoo   was   ook   het  koppensnellen 
onder  hen  zeer  in  zwang  (even  als  bij  de  bewoners  van  het  eiland 
Nias),    en  werden  er  zelfs  fosso's  gegeven,  om  krijgers  daartoe  aan 
te    moedigen,    doch    in    de   Minahasa   is   de   kracht  der  beschaving 
genoegzaam   doorgedrongen   en  oefent  het  Gouvernement  bovendien 
voldoenden  invloed  uit,  om  daaraan  voor  goed  een  einde  te  maken. 
Maar  daar,  waar  de  Alfoer  aan  zich  zelven  is  overgelaten,  behoort 
het   koppensnellen  tot  de   nationale    gebruiken.  Menschenofters  bij 
den  bouw  van  een  huis  en  bij  de  ter  aarde  bestelling  van  aanzien- 
lijken waren  ook  onder  de  Alfoeren  niet  zeldzaam. 

Bijna  onmiddellijk  na  zijn  geboorte  is  de  Alfoer  door  allerlei 
symbolische  handelingen  omringd.  Als  een  kind  2  of  3  dagen  oud 
is  moet  het  worden  gebaad  en  daartoe  moet  het  uit  de  woning  naar 
beneden  gebracht  worden ,  want  ook  in  de  Minahasa  zijn  de  huizen 


45JO  BIJGELOOl'   RIJ    DE   AI.FOEREN. 

op  hooge  palen  gebouwd,  terwijl  oorspronkelijk  op  de  meeste  plaatsen 
één  huis  aan  vele  huisgezinnen  ten  verblijfplaats  strekte.  \)e  afzon- 
derlijke vertrekken  bevinden  zich  in  het  achtcrgedeelte ,  terwijl  een 
voorgalerij  tot  gemeenschappelijken  gang  dient.  Gedurende  den  tocht 
van  het  kind  moet  er  zorgvuldig  tegen  gewaakt  worden ,  dat  niemand 
niest,  want  dat  spelt  onheil;  maar  gelukkig  munten  de  goden  in  de 
Minahasa  niet  door  groote  slimheid  uit,  want  gebeurt  dat  toch,  dan 
gaat  men  weer  naar  boven ,  en  nu  eten  de  walian  en  de  moeder  zamen 
een  stuk  pinang  en  zeggen  dan :  „wij  hebben  eenen  anderen  dag"  en 
de  goden  zijn  gefopt  en  het  onheil  is  afgewend.  De  moeder  verge- 
zelt het  kind  naar  de  rivier,  ofschoon  zij  zich  wel  niet  „lekker" 
zal  gevoelen ,  tengevolge  van  de  zeer  eigenaardige  behandeling  die 
men  haar  na  de  bevalling  doet  ondergaan,  daar  men  haar,  evenals 
de  Atjehsche  kraamvrouwen ,  op  een  rustplaats  van  bamboe  aan 
de  hitte  van  een  groot  vuur  bloot  stelt,  zoodat  het  soms  weinig 
scheelt  of  zij  wordt  geroosterd.  Iets  dergelijks  vindt  men  o.  a.  ook 
bij  sommige  Bataks  en  Timoreezen  terug.  Bij  het  baden  hebben  allerlei 
symbolische  plechtigheden  plaats,  die  op  het  verdrijven  van  booze 
geesten  door  middel  van  vuur  doelen,  en  waarbij  de  walian  den 
wensch  uitspreekt,  dat  ziekten,  die  het  kind  mochten  bedreigen, 
op  het  water  zullen  wegdrijven.  Bij  de  terugkomst  wordt  een  varken 
geslacht  en  uit  zijn  hait  de  toekomst  voorspeld,  die  altijd  gunstig 
is.  De  naamgeving  heeft  gewoonlijk  onmiddellijk  na  de  geboorte 
plaats,  maar  eenigen  tijd  later  wordt  dit  herhaald  en  een  fosso  , 
waarbij  varkens  geslacht  worden  enz.  mag  ook  dan  weder  niet  ont- 
breken. Aan  de  opvoeding  van  het  kind  wordt  bitter  weinig  zorg 
besteed,  maar  voor  een  groote  zaak  wordt  gewaakt,  dat  de  jongen 
de  voorbeschiktheid  heeft  om  met  der  tijd  den  palmwijn  of  sagoweer 
te  verkrijgen,  die  helaas!  in  het  leven  van  den  Alfoer  zulk  een 
groote  rol  speelt.  Tot  dat  einde  wordt  hij ,  ofschoon  ter  nauwernood 
een  jaar  oud,  als  een  volwassen  Alfoer  met  al  de  voorwerpen  uit- 
gerust, die  tot  het  tappen  van  den  sagoweer  noodig  zijn,  en  nu  moet 
een  walian  door  eenige  symbolische  handelingen  hem  als  het  ware 
in  het  beroep  inwijden.  Aan  het  meisje  wordt  op  een  dergelijke 
wijze  de  voorbeschikking  gegeven  om  te  koken  en  varkens  te  ver- 
zorgen. De  besnijdenis  is  ook  den  heidenschen  Alfoer  niet  onbekend, 
ofschoon  zij  bij  hem  geen  godsdienstig  karakter  heeft  en  slechts 
voor   het  huwelijk  moet  voorbestemmen.   Want  hoewel   de  ouders 


HUWELIJKEN  BIJ   DE  ALFOEREN.  421 

zooveel  mogelijk  van  de  krachten  hunner  kinderen  op  het  veld  en  in 
huis  gebruik  maken,  zoo  beijveren  zij  zich  echter  ook  om  hen  in  het 
huwelijk  te  doen  treden.  En  dit  werd  zeer  bevorderd  door  de  vrije 
manier,  waarop  het  den  jongelieden  ook  in  de  Minahasa  geoorloofd 
was  met  elkander  om  te  gaan,  —  eene  gewoonte,  die  de  onzedelijkheid 
maar  al  te  zeer  in  de  hand  werkte.  Op  allerlei  wijzen  zijn  zij  in  de 
gelegenheid  met  elkander  kennis  te  maken;  de  gemeenschappelijke 
arbeid  op  de  velden,  de  groote  feesten,  die  in  de  negorij  gevierd 
worden,  deze  en  zoovele  andere  vermaken  bieden  den  jongeling 
gelegenheid  te  over,  om  zijne  keus  onder  de  meisjes  van  het  dorp 
te  doen.  De  aangevangen  kennismaking  wordt  nu  op  eene  hoogst 
eigenaardige  wijze  voortgezet.  „Een  jongman,"  zoo  verhaalde  eene 
Alfoersche  aan  Graafland,  „heeft  het  voornemen  kennis  met  een 
meisje  te  maken.  Hij  gaat  's  avonds  naar  huis,  en  zij  maakt  hem 
daar  eene  slaapplaats  gereed.  De  ouders  weten  het  en  stellen  er 
een  eer  in,  dat  er  meerderen  komen  bij  afwisseling,  maar  waar- 
schuwen hunne  dochter,  voorzichtig  te  zijn.  Tegen  den  morgen 
verwijdert  hij  zich,  omdat  er  nog  geen  verkeer  bestaat,  en  het 
zonder  kennisgave  van  verkeer  opspraak  zou  geven ,  dat  hij  daar 
geslapen  heeft.  Dat  herhaalt  zich  meer  en  meer;  men  wordt  in 
huis  daaraan  gewoon.  Het  meisje  moet  hem  gedurig  wekken  voor 
het  dag  wordt;  eindelijk  blijft  hij  tot  de  dag  aanbreekt  en  men  zijn 
aanwezigheid  bemerkt.  Dat  is  zijn  wensch  —  en  nu  krijgt  de  zaak 
haar  beslag.  Teruggaan  zou  schandelijke  ontrouw  zijn !  Maar  soms 
laat  zij  den  een  of  den  ander  van  hare  vrijers  er  in  loopen,  door 
hem  niet  te  wekken ,  niettegenstaande  hij  volstrekt  geen  plan  had 
met  haar  in  den  echt  te  treden." 

Het  huwelijk  bij  wijze  van  djoedjoer  is  ook  bij  de  heidensche 
Alfoeren  de  meest  gebruikelijke  wijze;  hooge  prijzen  worden  soms 
voor  eene  vrouw  besteed,  't  geen  natuurlijk  een  hinderpaal  tegen 
veelwijverij  op  grooten  schaal  is,  ofschoon  het  veelvuldig  voorkomen 
van  echtscheidingen  daardoor  niet  belet  kan  worden.  Dat  het  ook 
bij  den  Alfoer  niet  aan  feesten  bij  gelegenheid  van  het  huwelijk 
ontbreekt,  spreekt  wel  van  zelf;  zij  bestaan  hoofdzakelijk  in  het  aan- 
richten van  eenen  grooten  maaltijd  en  in  eenen  optocht  naar  het  huis 
van  den  bruidegom ,  waarbij  de  bruid  door  geschenken  bewogen  moet 
worden  om  bruggen  over  te  trekken  of  den  trap  van  het  huis  van 
haren   echtgenoot  op  te  klimmen.    Den  volgenden  morgen  wordt  de 


422  DAfiKI.IJKSl  II    l.KVKN    IlKI!    Al. KOEREN. 

iiiiüs  go/ocht,  (l.w.  z.  beide  eclitgonooteri  gaan  met  een  walian  naar 
de  grenzen  van  het  dorp,  en  daar  steekt  de  laatstgenoemde  een 
stukje  bamboe  in  den  grond  zeggende:  „Hiei'  is  eene  muis,  even 
ontelbaar  als  de  haren  op  de  huid  der  muis,  zoo  zullen  ook  uwe 
rijkdommen  zijn."  Het  geheel  wordt  door  een  groote  fos.so  heslolen. 
Het  huwelijk  tusschen  leden  van  denzelfden  stam  (endogamie)  is  onder 
de  Alfoeren  der  Minahasa  gebruikelijk;  vroeger  kwamen  huwelijken 
tusschen  naverwante  personen  voor,  zelfs  van  vader  en  dochter.  De 
stelling  lier  vrouw  is  ongeveer  gelijk  aan  die  A'an  den  manM;  hij 
noemt  haar  behalve  „kookster",  „stampster"  ook  „leunster"  ,,opkwee- 
kende"  en  „eetgenoot."  De  vrouw  neemt  bij  den  man  haren  intrek; 
aanvankelijk  vaak  in  de  woning  van  zijne  ouders,  waar  hun  een 
vertrek  wordt  afgestaan ,  doch  tegenwoordig  betrekken  de  echtge- 
nooten  al  zeer  spoedig,  zoo  dit  eenigszins  mogelijk  is,  eene  eigene 
woning. 

Ofschoon  in  den  regel  het  leven  van  den  Alfoer  al  even  een- 
toonig  voorbijgaat,  als  dit  bij  de  meesten  der  door  ons  beschreven 
stammen  het  geval  is,  bestaat  er  echter  bij  hen  eenige  afwisseling 
door  de  mapaloes  of  gemeenschappelijke  bearbeiding  der  velden, 
die  wij  in  een  volgend  hoofdstuk  zullen  beschrijven.  Bovendien 
brengen  allerlei  vermaken  de  bewoners  derzelfde  negorij  veelvuldig 
met  elkander  in  aanraking,  zooals  de  verschillende  dansen,  die  door 
maimen  en  vrouwen  gemeenschappelijk  op  de  open  plaatsen  der 
dorpen  worden  uitgevoerd,  en  die  soms  door  improvisatie  van  de 
deelnemers  worden  vervroolijkt,  waarbij  het  ieder  vrijstaat  door  spot 
en  scherpe  hatelijkheden  den  ander  te  smaden,  —  maar  op  zijn 
beurt  heeft  hij  hetzelfde  te  wachten.  Onder  deze  dansen  is  vooral 
geliefd  de  meramba,  een  rondedans,  waarbij  de  deelnemeis  in 
lange  rijen  achter  elkandei'  op  een  bepaalde  maat  in  een  kring 
rondloopen,  steeds  met  den  rechtervoet  stampend,  en  waarbij  elk 
der  deelnemers  zijn  rechterhand  op  den  schouder  xnn  zijn  voor- 
ganger laat  rusten.  Een  beurtzang,  waarbij  één  voorzingt  en  de 
anderen  het  gezang  in  koor  herhalen,  begeleidt  den  dans.  Maar 
al  te  vaak  eindigt  dit  vermaak  in  vuile  en  schaamtelooze  aardig- 
heden; dikwijls  nemen  de  vrouwen  dan  de  vlucht,  maar  in  som- 
mige  districten  doen  zij   daaraan   mede  en  overtieffen  dan  nog  de 


')  Med.  Ned.  Zendingg.  XVII. 


GEBRUIK  KN   BIJ  OVKRMjnEN.  423 

mannen  in  onzedelijke  praatjes.  Een  ander,  zeer  geliefkoosd  ver- 
maak is  het  doen  van  verhalen  en  het  opgeven  van  raadsels,  dikwijls 
zeer  onkiesch,  waartoe  de  mannen,  onder  het  genot  van  sirih  en 
sagoweer,  althans  wanneer  het  gezelschap  groot  is,  onder  een  afdak 
op  den  grond  zitten,  en  de  vrouwen  eerst  boven  blijven,  doch 
weldra  zich  met  de  anderen  vermengen.  Rij  bezoeken  van  hooge 
ambtenaren  heeft  er  een  bijzondere  plechtigheid  plaats :  de  kabe- 
saran ,  die  in  een  soort  van  parade  bestaat  waarbij  een  aantal 
Alfoeren ,  in  den  aiouden  wapendos  getooid ,  militaire  bewegingen  of 
krijgsdansen  uitvoeren,  en  krijgsliederen  opdreunen.  Dat  bij  derge- 
lijke gelegenheden  de  hoofden  niet  ontbreken  spreekt  wel  van  zelf. 
Zij  bestaan  uit  de  districtshoofden  of  hoekoembesar,  die  somtijds 
den  hoogeren  titel  van  majoor  ontvangen  en  als  omlerscheidings» 
teeken  een  stok  met  gouden  of  zilveren  knop  en  een  zonnescherm 
voeren.  Gewoonlijk  worden  zij  uit  de  aanzienlijke  geslachten  geko- 
zen en  gaat  de  betrekking  van  vader  op  zoon  over.  Op  hen  volgt 
de  hoekoem-toewa  en  de  negorij-hoofden,  die  weder  mindere  hoof- 
den tot  hunnen  dienst  hebben. 

Ofschoon  de  beoefening  der  geneeskimde  niet  geheel  bij  de 
Alfoeren  ontbreekt,  bestaat  zij  hoofdzakelijk  slechts  in  het  toedienen 
van  eenige  bladeren,  wortels  of  kruiden,  zonder  eenig  leidend  be- 
ginsel, en  waarbij  vooral  op  de  goede  of  kwade  voorteekens  moet 
worden  gelet.  Is  de  zieke  zoover,  dat  men  aan  zijn  herstel  begint 
te  wanhopen ,  dan  is  slechts  één  middel  dat  baten  kan ;  men  moet 
de  ziel  terugvoeren,  die  zich  uit  het  lichaam  verwijderd  heeft.  Dit 
geschiedt  door  de  hulp  der  walians,  die  zich  buiten  het  dorp  be- 
geven ,  en  dan  de  ziel  tot  zich  roepen ,  evenals  men  jonge  honden 
lokt.  Na  langer  of  korter  wachten  verklaart  de  walian  dat  de  ziel , 
die  zich  slechts  eventjes  verwijderd  heeft,  terugkeert;  een  sarong, 
die  hij  daartoe  medenam ,  wordt  geopend  en  de  ziel  daarin  gevangen 
en  goed  opgesloten  en  zoo  bij  den  lijder  teruggebracht.  Maar  dikwijls 
helpt  ook  dit  middel  niet,  en  de  zieke  bezwijkt.  Onder  een  vervaarlijk 
geschreeuw  der  aanwezenden  wordt  de  stervende  in  een  zittende  hou- 
ding geplaatst,  met  de  armen  over  de  borst  gekruist,  en  zoodra  hij 
overleden  is  woi  dt  het  lijk  o[)  een  stoel  gezet  en  met  doeken  versierd. 
Nu  komen  de  masawal  en  de  meeres  te  pas.  De  eerste  maakt  een 
klein  offer  voor  den  afgestorvene,  geeft  hem  een  halve  pinang  en 
werpt  de  andere  helft  onverschillig  weg,  spreekt  over  de  voorouders , 


424  IIF.T  CHIUSTENDOM   IN  DE  MINAHASA. 

beveelt  den  doode  zich  te  baden,  te  kammen  en  te  kleeden  en  iaap;t 
zijn  ziel  weg,  dreif;ende  haar  met  zijn  zwaard  te  zullen  dooden!  De 
meeres  vertelt  in  den  laatsten  nacht  van  rouwbeklag  de  geschiede- 
nissen der  voorouders,  waarbij  hij  echter  zorgen  moet  geene  fouten 
te  maken,  wil  hij  niet  onbarmhartig  worden  uitgelachen.  Soms 
springt  men  op  een  vreemde  wijze  met  den  doode  om ,  daar  men 
in  den  mond  van  het  lijk  een  rookend  biesje  met  tabak  gevuld 
steekt,  totdat  hij  in  zijne  laatste  rustplaats  is  bijgezet.  Deze  is  niets 
anders  dan  een  groote  steenen  pot  met  een  zwaar  deksel ,  en  daarin 
worden  de  lijken  achtereenvolgens  gestopt,  totdat  de  pot  vol  is  en 
er,  niettegenstaande  de  zwaarte  van  het  deksel,  geen  lijk  meer  bij 
geplaatst  kan  worden.  Aan  fosso's  ontbreekt  het  niet,  maar  het 
geheele  lijkfeest  wordt  door  een  zeer  vreemde  ceremonie  besloten, 
waarbij  de  deelnemers  elkander,  onder  vroolijk  gejoel,  met  houts- 
kool zwart  maken  en  dan  zich  gezamenlijk  te  water  begeven,  om  de 
droefheid  te  laten  afdrijven. 

Veel  van  het  bovenstaande  is  thans  niet  meer  van  toepassing 
op  de  overgroote  meerderheid  der  Alfoeren,  die  de  Minahasa  bewo- 
nen. Dit  is  hoofdzakelijk  te  danken  aan  den  invloed  der  zendelingen, 
die  nevens  de  verspreiding  van  het  Christendom  ook  de  bevorde- 
ring van  beschaving  door  middel  van  onderwijs  beoogden,  en  een 
geheele  verandering  in  de  levenswijze  en  zeden  der  Inlanders  tot 
stand  brachten.  Waar  het  Christendom  heerscht  heeft  de  oorspron- 
kelijke kleederdracht,  de  tjidako  of  schaamgordel ,  voor  een  behoor- 
lijke kleeding  plaats  gemaakt ,  worden  de  huizen  beter  gebouwd  en 
wordt  vooral  het  vaak  zoo  onzedelijk  samenwonen  van  vele  huis- 
gezinnen tegengegaan,  terwijl  het  bijgeloof  en  de  barbaarsche 
plechtigheden  verdwijnen.  „De  Alfoeren,"  zoo  zegt  Dr.  Bleeker, 
wiens  getuigenis  niet  verdacht  is,  „voor  zooverre  zij  tot  het  Chris- 
tendom zijn  bekeerd  of  in  het  Christendom  zijn  opgevoed ,  en  zelfs 
de  nog  heidensche  Alfoeren  zijn  blijkbaar  andere  menschen  geworden 
van  meerdere  beschaving  en  zachtere  zeden;  zij  wonen  beter,  zij 
voeden  zich  beter,  zij  kleeden  zich  beter."  En  Wallace  voegt  er 
bij:  „de  Inlanders  zijn  nu  het  vlijtigste,  vreedzaamste  en  meest 
beschaafde  volk  in  den  geheelen  archipel.  Ze  zijn  het  best  gekleed, 
gehuisd,  gevoed  en  ontvangen  de  beste  opleiding  en  zij  hebben 
eenige  vorderingen  gemaakt  op  den  weg  naar  een  hoogeren  maat- 
schappelijken   toestand.    Ik   geloof  dat  nergens  elders  een  voorbeeld 


HET  CHRISTENDOM   IN   DE  MINAHASA.  425 

bestaat  van  zulke  treffende  resultaten  in  een  zoo  korten  tijd." 
Want  de  invloed  van  het  Christendom  dagteekent  eigenlijk  eerst 
van  1830.  Ofschoon  de  Compagnie  het  werk  der  bekeering  ook  in 
Menado  niet  uit  het  oog  verloor  en  op  het  pad  voortging,  dat  reeds 
Roomsch  Katholieke  geestelijken,  zooals  de  beroemde  Franciscus 
Xaverius,  hadden  ingeslagen,  waren  de  resultaten  toch  zeer  gering, 
zoodat  in  het  begin  dezer  eeuw  het  Christendom  geheel  in  verval 
was;  iets  dat  er  in  de  eerste  jaren  niet  op  verbeterde,  daar  Menado 
slechts  van  tijd  tot  tijd  door  predikanten  bezocht  werd  en  de 
gemeenten  overigens  aan  zichzelven  werden  overgelaten.  Eerst  met 
de  komst  van  den  zendeling  Hellendoorn ,  en  vooral  van  Riedel  en 
Schwarz  brak  een  betere  tijd  voor  de  Minahasa  aan.  Jaar  op  jaar 
namen  de  bekeeringen  onder  de  heidensche  bevolking  toe^),  —  (de 
Moslemen,  die  trouwens  zeer  gering  in  aantal  zijn  (5749)  en  meest 
van  vreemden  oorsprong,  blijven  bijna  zonder  uitzondering  hunnen 
godsdienst  getrouw),  —  zoodat  op  ultimo  1892  van  de  155.147 
Inlanders  en  met  dezen  gelijkge.stelden,  die  de  Minahasa  bewonen, 
138.359  het  Christendom  hadden  aangenomen.  2)  Terecht  begrepen 
zij,  die  daar  het  Christendom  predikten,  dat  het  noodzakelijk 
v/as  het  onderwijs  gelijken  tred  met  de  verkondiging  van  het  Evan- 
gelie te  doen  houden.    Tal  van  scholen  werden  in  de  verschillende 


')  De  Baiitiks,  een  kleine  stam,  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  de  hoofdplaats 
wonende,  krachtig  van  lichaamsbouw  en  zich  gunstig  onderscheidende  door  groote 
energie,  bleven  lang  de  oorspronkelijke  zeden  getrouw,  en  zijn  eerst  onlangs  tot 
het  Christendom  overgegaan.  Zie  een  eigenaardige  beschrijving  van  dien  overgang,  in 
dichtmaat  opgesteld  door  den  Hoekoem  besar  der  Bantiks  in  Med.  Ned.  Zend.  XXXVI. 

■)  Deze  cijfers,  ontleend  aan  Med.  Ned.  Zendinggen  XXXVII  p.  392  verschillen 
eenigszins  van  die,  welken  in  het  Regeeringsverslag  voorkomen.  Tot  de  Protestant- 
sche  kerk  behooren  134.277  Christenen  die  verdeeld  zijn  over  237  gemeenten  met  1 
predikant  te  Menado,  10  hulppredikers  en  67  Inl.  leeraars.  Deze  gemeenten,  die  door 
zendelingen  werden  gesticht,  behooren  thans  allen  tot  de  gevestigde  kerk,  daar  zij 
sedert  1875  geleidelijk  aan  het  Gouvt.  werden  overgedragen.  Hare  leeraren  worden  uit 
'slands  kas  bezoldigd,  in  tegenstelling  met  de  zendinggemeenten,  wier  zendelingen  in 
dienst  van  de  zendinggenootschappen  staan.  De  hulppredikers  worden  benoemd  uit 
zendelingen,  van  wie  blijkt  dat  zij  door  de  Commissie  tot  de  zaken  der  Pret.  kerken 
in  N.  O.  en  W.  Indië  of  door  het  bestuur  der  Prot.  kerken  in  N.  I.  tot  het  leer- 
aarsambt bekwaam  en  gerechtigd  zijn  verklaard.  De  R.  Katholieke  kerkelijke  afdee- 
ling  (statie)  Menado  omvat  de  residentiën  Menado,  .\mboina  en  Ternate  met  4.619  Inl. 
Christenen,  wier  kerkelijke  belangen  door  een  pastoor  en  een  hulpgeestelijke  worden 
behartigd.  De  nog  aanwezige  heidenen  bewonen  meest  Menado  (Chineezen)  en  de 
afdeelingen  Belang  en  Amoerang,  doch  komen  bovendien  nog  hier  en  daar  in  kleinen 
getale  verstrooid  voor. 


426  IIKT    CirRlSTKNDOM    IN    IlK    MINAIIASA. 

npporijon  opn;oricht,  en  zolfs  werd  te  Tanahwanpko  een  kweeksclionl 
vüoi-  liihuKiisclic  oiKierwij/.ers  gesticht  die,  ZDoals  wij  weten  (L)l  I. 
p.  342),  later  naar  Toerangan  werd  overgebracht  en  van  groot  nut 
was  voor  de  vorming  van  Inlandsche  onderwijzers.  Aanvankelijk 
was  het  onderwijs  geheel  in  handen  der  zendelingen;  tengevolge 
van  de  beperkte  middelen  kon  het  onderwijs  niet  op  het  peil  wor- 
den gebraclit,  waarop  het  behoorde  te  staan.  De  aangewezen  weg 
voor  de  Regeering  zon  zeker  wel  geweest  zijn  om  het  goede,  dat 
reeds  tot  stand  gebracht  was,  te  helpen  schragen,  en  door  het  ver- 
leenen  van  subsidiën  aan  die  scholen,  verbonden  aan  nauwlettend 
toezicht,  der  zending  de  gelegenheid  te  verschaffen  aan  de  bevol- 
king, die  tot  het  Christendom  was  overgegaan,  goed  onderwijs  te 
geven  met  behoud  van  datgene,  wat  reeds  tot  stand  was  gebracht. 
Maar  de  regeling  van  het  Inlandsche  onderwijs  in  1871  ging  uit 
van  het  beginsel  van  volstrekte  neutraliteit,  dat  zeker  in  vele  opzich- 
ten aanbevelenswaardig  is  in  een  land,  door  belijders  van  verschil- 
lende richtingen  bewoond,  maar  niet  wenschelijk  schijnt  in  eene 
streek  als  de  Minahasa,  door  pas  bekeerde  Inlanders  bewoond,  die 
gelukkig  nog  niet  door  verschillen  omtrent  geloofspunten  werden 
verdeeld  en  geen  gemoedsbezwaren  hadden  tegen  den  geest,  die 
voorzat  bij  het  onderwijs,  zooals  het  reeds  gegeven  werd.  In  stede 
van  dien  weg  volgde  het  Gouvernement  een  stelsel ,  dat  eerder  naar 
tegenwerking  der  Evangelisatie  zweemde;  sedert  1874  werden  eene 
menigte  Gouvts.  scholen  opgericht,  vaak  op  weelderigen  voet  geschoeid, 
die  aan  de  zendingscholen  eene  zware  concurrentie  aandeden  en  de 
beste  onderwijzers  tot  zich  trokken.  Aan  de  laatstgenoemde  inrich- 
tingen van  onderwijs  kon,  volgens  de  bepalingen  van  S.  1874.99 
geen  subsidie  verleend  worden ,  daar  dit  alleen  uitgereikt  werd 
wanneer  geen  godsdienstig  onderwijs  op  school  werd  gegeven.  Geen 
wonder  dan  ook  dat  de  genootschapsscholen  voor  een  groot  deel  in 
gebrekkigen  toestand  verkeeren ;  zij  moeten  grootendeels  worden 
onderhouden  door  het  Ned.  zendelinggenootschap,  dat  eene  vaste 
som  beschikbaar  stelt,  die  ongeveer  voor  de  helft  toereikende  is 
voor  de  bezoldiging  van  het  onderwijzend  personeel,  terwijl  de 
bevolking  in  het  overige  moest  voorzien.  Thans  is  echter  door  de 
bepaling  van  S.  1890.224  het  geven  van  subsidiën  aan  scholen,  ook 
op  Clnistelijk-godsdienstigen  grondslag  gevestigd,  mogelijk  gemaakt; 
het  is   zeer   te   wenschen  dat  daarvan  gebruik  zal  worden  gemaakt 


HET   CHRISTENDOM   IN   NED.   INDIË.  4'27 

om  de  genootschapsscViolen,  die  thans  maar  al  te  zeer  tegenover 
de  Gouvts.  scholen  afsteken,  in  staat  te  stellen  de  noodige  verhete- 
ringen  in  personeel  en  hulpmiddelen  aantebrengen.  i)  In  de  Mina- 
hasa  waren  op  uit.  1892  aanwezig  128  genootschapsscholen,  bezocht 
door  7735  kinderen.  Het  onderwijs  is  er,  in  den  regel  althans,  zeer 
elementair,  —  van  daar  ook  wel  de  naam  volksscholen  aan  hen 
gegeven,  —  en  wordt  niet  zelden  als  voorbereidend  onderwijs  voor 
de  Gouvts.  scholen  benuttigd. 

Niet  alleen  in  de  Minahasa  heeft  het  Christendom  een  grooten 
zegepraal  behaald;  ook  in  andere  gedeelten  van  Ned.  Indië  kan 
het  in  de  laatste  jaren  öp  belangrijken  vooruitgang  bogen.  Vooral  is 
dit  het  geval  waar  de  zending  onder  heidenen  werkzaam  is;  onder 
de  Moslemsche  volkeren  zijn  de  resultaten  veel  minder  bevredigend. 
Misschien  waie  het  dan  ook  wenschelijk  geweest  dat  alle  krachten 
zich  hadden  vereenigd  op  een  gebied,  dat  zulke  goede  vruchten 
beloofde,  waardoor  ook  de  uitbreiding  van  den  Islam  krachtig  zou 
zijn  tegengegaan,  die  nu  maar  al  te  zeer  zich  doet  voelen  in  de 
streken,  aan  ons  bestuur  onderworpen.  Vroeger  vooral  ging  de  uit- 
breiding van  ons  gezag  op  Suraatra  gepaard  met  het  veldwinnen 
van  den  Islam ;  onze  Regeering  kan ,  dunkt  mij ,  geen  beteren  bond- 
genoot begeeren  dan  de  Christelijke  zending,  die  een  der  krachtigste 
middelen  is  om  den  Europeaan  en  den  Inlander  te  vereenigen, 
althans  wanneer  men  onder  „vereeniging"  der  beide  elementen  niet 
wil  verstaan ,  volstrekte  overheersching  der  Europeanen ,  slaafsche 
onderwerping  der  Inlanders.  In  1893  waren  12  Protestantsche 
zendinggenootschappen  in  Ned.  Indië  werkzaam ,  die  volgens  de 
regeeriiigsverslagen  ongev.  90  zendelingen  in  hunnen  dienst  hadden , 
met  243  zendingsgemeenten  en  30.356  tot  lidmaat  aangenomen 
Inlanders.  ^)   Bovendien   behooren  202.825  Inlandsche  Christenen  tot 


')  Daarbij  mag  zeker  wel  worden  overwogen  het  denkbeeld  van  den  Gouvts. 
Comni.  Gallois,  om  de  zorg  voor  het  gewoon  lager  onderwijs  in  de  Minahasa,  tegen 
verhooging  van  het  subsidie,  geheel  over  te  dragen  aan  het  genootschap  en  van 
Gouvts.  wege  slechts  enkele  scholen  voor  meer  uitgebreid  lager  onderwijs  te  bekos- 
tigen, waaraan  op  sommige  plaatsen  groote  behoefte  is. 

-)  Volgens  den  Reg.  almanak.  1894  is  het  getal  der  zendelingen,  in  N.  I.  geves- 
tigd, iets  grooter.  Het  boven  opgegeven  getal  Christen-Inlanders,  tot  een  zendings- 
gemeente behoorende,  is  verspreid  als  volgt:  Java  9232;  Padang.  benedenl.  41;  Tapa- 
noeli  14.956;  Z.  en  O.  afd.  v.  Borneo  1.270;  Menado  3.757;  Amboina  855;  Ternate  (N. 
Guinea)   144;   Timor  101.   Deze   cijfers  zijn    echter  ver  van  volledig.  Volgens  opgave 


428  IIKT  runiSTENDOM   IN   NED.    INDlË. 

gemeenten  die  deel  uitmaken  van  de  gevestigde  i<erk;  behalve  de 
reeds  besproken  Chiisteiicn  in  de  Minahasa  zijn  zij  liool'dzakelijk  op 
Aniboina  en  omliggende  eilanden  gevestigd.  Daar  heeft  de  invoering 
van  het  Christendom  niet  dien  heilzamen  invloed  uitgeoefend ,  welke 
in  de  Minahasa  en  onder  de  Bataks  in  onze  dagen  daarvan  het 
gevolg  was.  Vooral  is  dit  het  geval  in  de  residentie  Amboina  waar 
de  uitdrukking  „Inlandsche  Christen,"  maar  al  te  vaak  dient  om 
iemand  aan  te  duiden,  die  aan  allerlei  ondeugden  overgegeven,  te 
lui  is  om  te  werken,  in  de  meening  dat  zijn  staat  als  Christen  hem 
daarboven  verheft.  ^)  Maar  onbillijk  zou  het  zijn  dit  aan  het.  Chris- 
tendom te  wijten ,  daar  het  grootendeels  wel  het  gevolg  is  van  de 
vreemde  wijze ,  waarop  men  dien  godsdienst  invoerde  en  van  de  onge- 
lukkige politiek  der  Compagnie  en  het  monopoliestelsel  in  de  Moluk- 
ken  gevolgd.  Bij  de  verovering  door  de  onzen  van  Leitimor,  waar 
de  Portugeezen  het  Chri.stendom  gepredikt  hadden ,  gingen  de  In- 
landers van  de  R.  Katholieke  belijdenis  tot  het  Protestantisme  over, 
zonder  dat  zij  de  beteekenis  van  dien  stap  in  het  minst  begrepen. 
Maar  terwijl  elders  de  Compagnie  de  Inlanders  in  het  genot  van 
godsdienstige  vrijheid  liet,  werd  in  Amboina  met  strengheid  de 
rechtzinnige  leer  gehandhaafd ,  zoo  zelfs ,  dat  in  1647  iemand  wegens 
verzaking  van  't  Christendom  en  godslastering  verbrand  werd,  ter- 
wijl eenige  jaren  later  enkele  hoofden  streng  gestraft  werden  omdat 
zij,  Christenen  zijnde,  desniettegenstaande  hunne  oude  goden 
hadden  vereerd.  En  later  liet  men  hen  zoo  goed  als  aan  hen  zelven 
over,  en  werd  voor  hunne  geestelijke  belangen  zeer  gebrekkig  of 
in  het  geheel  niet  gezorgd.  Dit  verzuim  is  niet  zoo  spoedig  uit  te 
wisschen,   en  jaren   zullen   nog   wel  voorbij  gaan  voordat  daar  een 


van  particuliere  zijde  zou  het  aantal  gedoopte  Inl.,  tot  de  Prot.  zendinggemeenten 
behoorende,  en  dus  met  inbegrip  der  kinderen,  gesteld  kunnen  worden  op  ongev. 
72.000,  en  het  totaal  getal  Christenen  dier  gemeenten  tot  85.000  klimmen,  wanneer 
daarbij  de  doops-candidaten  worden  geteld  die  zich,  hoewel  nog  niet  formeel,  bij  de 
Christenen  hebben  aangesloten.  Van  de  72000  gedoopten  zouden  er  in  de  Batak- 
landen  ongev.  22.800  zijn;  in  de  Sangi-  en  Talaut-eilanden  wordt  het  getal  Chris- 
tenen op  29000  en  4000  gesteld;  ongev.  8000  zielen  meer  dan  het  getal,  dat  ten 
grondslag  werd  gelegd  voor  de  berekening  op  72000  zielen,  dat  dus  tot  ongev.  80.000 
klimt.  Het  getal  zendingscholen  in  geheel  N.  I.  wordt  op  250  gesteld. 

')  De  res.  van  Amboina,  v.  Hoëvell,  legt  nog  in  het  verslag  omtrent  den  toe- 
stand der  bevolking  in  Amboina  (Bijl.  C.  Kol.  verslag  1892)  een  zeer  ongunstige  ge- 
tuigenis omtrent  de  Christen-Inlanders  af,  maar  voegt  er  toch  een  groote  loftuiting 
bij  omtrent  de  eerlijkheid  van  den  Ambonees. 


HET   CHRISTENDOM   IN   NEI).   INDIK.  420 

eenigszins  bevredigende  toestand  zal  bereikt  worden.  De  R.  Katbo- 
Heive  zending  werkt  vooral  op  de  Key-eilanden  en  in  de  residentie 
Timor,  en  bovendien  in  Benkoelen,  de  W.  afdeeling  van  Borneo 
en  Oost-Ceram,  terwijl  onlangs  het  uitzenden  eener  rnissie  naar 
Nieuw-Giiinea  en  op  Bali  in  overweging  genomen  is.  Het  getal  harer 
zending-posten  bedraagt  9,  met  18  zending-scholen ;  met  inbegrip 
van  de  Inlanders,  tot  gevestigde  Inlandsche  gemeenten  gerekend 
(23.591),  behoorden  25.736  Inl.  Christenen  op  uit.  1892  tot  de  R. 
Katholieke  kerk,  benevens  enkele  honderden,  over  andere  gemeen- 
ten verspreid.  Het  grootste  gedeelte  dier  Christenen  is  op  Timor, 
Flores  en  omliggende  eilanden  gevestigd.  Zeer  wenschelijk  schijnt 
het  dat  beide  kerkgenootschappen  er  niet  naar  streven  elkander 
afbreuk  te  doen ,  maar  dat  ieder  hunner  op  eigen  gebied  tracht 
mede  te  werken  tot  de  uitbreiding  van  het  Christendom';  de  heidensche 
bevolking  van  Insulinde  is  groot  genoeg  om  nog  langen  tijd  aan  de 
zending  van  Katholieke  zoowel  als  van  Protestantsche  zijde  ruim- 
schoots arbeid  te  verschaffen.  De  Protestantsche  zending  wordt 
krachtig  gesteund  door  het  Ned.  Bijbelgenootschap,  dat  ook  aan  de 
wetenschappelijke  beoefening  der  Inlandsche  talen  groote  diensten 
bewees,  niet  in  de  laatste  plaats  ook  door  het  aanstellen  van  be- 
kwame taalkundigen ,  belast  met  de  studie  dier  tongvallen  ter  voor- 
bereiding eener  bijbelvertaling.  Een  seminarie  voor  de  opleiding  van 
Protestantsche  Inlandsche  zendelingen  ,  opgericht  door  een  centraal 
comité  te  Amsterdam,  dat  voor  de  instandhouding  daarvan  waakt, 
is  sedert  1878  te  Depok  gevestig  en  staat  onder  beheer  van  het 
genootschap  van  in-  en  uitwendige  zending  te  Batavia. 

Dat  onder  de  benaming  Alfoeren  een  overgroote  groep  Inlanders 
wordt  samengevat,  die  overigens  onderling  weinig  teekenen  van 
verwantschap  vertoonen,  deelden  wij  boven  mede.  Zoo  verschillen 
de  bewoners  van  Halmaheira  ') ,  Ternate  en  Tidore  aanmerkelijk  van 
de  andere  Indonesiërs  en  nog  veel  meer  van  de  Papoea's,  en  naderen 
zij  uiterlijk  zoowel  in  kleur  als  in  gelaatstrekken  meer  tot  het  zoo- 
genaamd Kaukasische  ras;  met  het  Ternataansch ,  Tidoreesch,  Tobe- 
lasch  en  de  overige  dialekten  van  Halmaheira  vormt  het  Galelareesch 
een   zeer  eigenaardige  groep,   welke  zich   scherp  onderscheidt  van 


')   Over  de  Alfoeren  van  Halmaheira  zie  C.  T.  H.  Campen.  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk, 
IVe.  vlgr.  dl  8.  en  T.  B.  G.  XXVIJ,  XXVIII.  XXX. 


430  ItET   KAKIAN-VEIUIONI). 

alle  andere  MalcMsrli-Pnlynesisclie  talen,  met  inbe<Trip  fier  ons  bekende 
Papoesche  tüiigvallen  ').  De  bewoners  van  liet  eiland  Ceiain  naderen 
reeds  tot  de  Papoea's,  zooals  ook  uit  de  volgende  beschrijving  van 
Wallace  blijkt.  De  manni'ii  diagcti  hun  kroezig  haar  in  een  platten, 
ronden  knoop  samengebonden  over  (hwi  linkerslaap,  wat  hun  het 
voorkomen  van  doortraptheid  geeft.  In  de  ooien  dragen  zij  houten 
cylinders,  zoo  dik  ais  een  vinger,  en  aan  de  einden  roodgekleurd. 
Arm-  en  enkelbanden,  van  gevlochten  gras  of  van  zilver  en  hals- 
ketens  van  kralen  of  kleine  vruchten  voltooien  hunne  uitrusting. 
De  vrouwen  dragen  dergelijke  sieraden ,  maar  laten  het  haar  los 
hangen.  Allen  zijn  latig,  donkerbruin  en  hebben  scherp  geteekende 
Papoesche  trekken.  Eigenaardig  is  de  splitsing  dezer  bevolking  in 
een  tweetal,  elkander  vijandige  stammen;  de  Oeli  of  Pata-lima 
(broederschap  van  vijf)  die  te  Elpapoetih  en  op  het  oostelijk  ge- 
deelte van  Ceram  gevonden  worden,  en  veel  minder  ruw  schijnen 
te  zijn  dan  de  Oeli-  of  Pata-siwa  (broederschap  van  zeven),  die  het 
Westen  van  het  eiland  bewonen  en  echte  koppensnellers  zijn.  Vroeger 
vond  men  deze  bondgenootschappen  ook  op  Ambon  en  de  Oeliassers; 
daar  hebben  zij  echter  allen  invloed  verloren  ofschoon  elk  dorp  nog 
weet  tot  welken  van  beiden  het  vroeger  behoorde^).  Een  uiterlijk 
verschil  tusscheu  de  Oeli-liina  en  Oeli-siwa  is  de  plaatsing  van  den 
offersteen  bij  het  raadhuis,  de  baileo;  bij  de  eer.stgenoemden  ligt 
deze  aan  de  landzijde ,  bij  de  Oeli-siwa  aan  den  kant  van  het  raad- 
huis, dat  naar  zee  gekeerd  is.  Van  meer  belang  echter  is 'het  feit 
dat  de  Pata-siwa  tot  een  geheim  verbond,  het  kakian-verbond  (bond 
der  getatoeëerden) ,  behooren ,  waartoe  ieder  jongeling  boven  de  18 
jaar  moet  toetreden;  doet  hij  het  niet,  dan  loopt  zijn.  leven  groot 
gevaar,  daar  de  ingewijden  hem  trachten  te  dooden.  Ofschoon  het 
verbond  zoowel  een  godsdienstig  als  een  staatkundig  karakter  heeft 
zijn  ook  Christenen  en  Moslemen  onder  de  Pata-siwa  leden  daar- 
van; aan  het  hoofd  van  elk  der  3  afdeelingen,  waarin  het  verdeeld 
is,  staat  een  raad,  die  niet  alleen  geschillen  tusschen  de  negorijen 
beslist  maar  ook  rechtspraak  uitoefent  over  hen,  die  tegen  de  instel- 
lingen  van    het   verbond    handelen   en  zelfs  over  daden  die  den  in- 


')  Prof.  Kern.  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vik.  Ve  vlg.  dl.  O  bl.  494. 

^)  G.  W.  C.  Bn  V.  Hoëvell.  Ambon  bl.  153.  Ludeking  Schets  v.  d.  res''«  Amboina, 
bl.  G7.  V.  Ekris  in  Med.  Ned.  Zendingg.  IX. 


Het  kakian-verbond.  43i 

vloed  van  hol  kakian-verborid  zouden  kunnen  benadeelen.  Naar  het 
schijnt  beoogt  liet  kakian-verbond ,  thans  ten  minste,  het  weren 
van  vreemden  invloed ,  vroeger  van  de  Ternatanen ,  nu  vooral  ook 
van  den  kant  der  Europeanen ,  en  zou  het  verbod  om  kalk  te  bran- 
den en  huizen  op  te  metselen ,  —  evenals  het  verbod  om  zout  te 
zieden  door  het  verbond  uitgevaardigd,  —  het  oprichten  van  forten 
op  Ceram  tegen  moeten  gaan.  Zoo  werd  ook  het  hoofd  eener  negorij 
ter  dood  gebracht  omdat  hij  op  last  van  het  Europeesch  bestuur 
de  vaccine  had  ingevoerd  zonder  den  raad  te  kennen.  De  straffen, 
door  den  raad  opgelegd,  zijn  boeten  of  doodstraf;  een  geheime  vier- 
schaar wordt  over  den  overtreder  gespannen  en  de  doodstraf  uitge- 
sproken, zonder  dat  hem  van  het  vonnis  kennis  wordt  gegeven, 
ledere  eedgenoot,  wien  dit  wordt  opgedragen,  is  verplicht  voor  de 
uitvoering  van  het  vonnis  te  zorgen ;  zelfs  de  naaste  familie-leden 
kunnen  zich  daaraan  niet  onttrekken  en  de  zoon  zal  het  niet  wagen 
zijnen  vader  te  waarschuwen,  zelfs  al  weet  hij  dat  over  dezen  het 
doodvonnis  is  geveld.  Uiterst  vreemd  zijn,  naar  men  verhaalt,  de 
ceremoniën  welke  bij  de  inwijding  van  nieuwe  leden  plaats  hebben. 
De  nieuwelingen  begeven  zich  naar  het  kakian-  of  duivelshuis  dat 
gewoonlijk  midden  in  het  bosch  staat  en  voor  de  bijeenkomsten  van 
het  bondgenootschap  dient.  Zij  worden  er  als  het  ware  binnenge- 
schoven  door  een  opening,  die  de  gedaante  van  een  kaaimans-bek 
heeft,  en  aan  de  vrouwen  wordt  wijs  gemaakt  dat  de  binnen- 
getredenen  door  eenen  boozen  geest  gedood  zijn ,  waartoe  het 
bloed  van  een  gedood  varken  getoond  wordt.  Nadat  zij  eeni- 
gen  tijd  daar  vertoefd  hebben  en  met  het  merk  van  het  ver- 
bond,-een  of  twee  kruizen  op  de  borst,  —  soms  op  den  arm,  — 
getatoeëerd  zijn,  keeren  de  nieuwe  leden,  die  naar  hun  voorgeven 
op  voorspraak  der  priesters  weder  levend  gemaakt  zijn,  naar  het 
huis  van  den  opperpriester  terug  ').  Vreemd  zien  zij  er  dan  uit. 
Hun  hoofd  werd  dagelijks  in  het  kakian-huis  met  olie  en  kurkema 
besmeerd,  om  hun  het  aanzien  te  geven  als  had  de  duivel  hen 
verslonden,  en  in  de  hand  houden  zij  een  stok  met  kippen-  of 
kasuarisveeren    versierd,    een    geschenk    der    geesten    en    dien   zij 


')  Vlgs.  den  Hr.  v.  Ekris  keeren  de  uit  het  kakian-huis  ontslagenen  niet  dadehjk 
terug,  maar  blijven  zij  maanden  lang  weg;  naar  sommigen  meenen  om  een  kop  te 
gaan  snellen,  volgens  anderen  om  in  vreemde  dorpen  feest  te  vieren. 


432  DE   BALINEEZEN. 

dus  bevend  vast  moeten  liumlen,  terwijl  zij  liet  niet  wagen  om 
het  hoofd  op  te  heffen,  uit  vrees  van  door  de  priesters  gedood  te 
worden.  Wanneer  zij  daarna  naai  Imii  huis  teruggaan  gedragen  zij 
zich  zeer  zonderling.  Zij  treden  achterwaarts  het  huis  in,  als  wisten 
zij  niet  wat  zij  doen,  en  worden  door  een  ander  lid  binnengebracht 
dat  hen  doet  neerzitten.  Gedurende  4  dagen  mogen  zij  niet  spreken 
of  eten;  geeft  men  hun  toch  eten,  dan  keeren  zij  hunne  borden 
om,  die  een  der  voornaamste  bezittingen  zijn  van  den  Alfoer  op 
Céram,  zoodat  zelfs  de  opgelegde  boeten  meestal  in  die  voorwerpen 
voldaan  worden.  Al  deze  grimassen  dienen  om  de  omstanders  te 
doen  gelooven  dat  de  geesten  hen  stom  hebben  gemaakt  en  voeden. 
Eene  andere  grove  priesterlist  is  het  verbod  gedurende  een  30  tal 
dagen  hun  haar  te  knippen ;  na  dien  tijd  brengt  de  opperpriester 
hen  naar  eene  eenzame  plek  en  knipt  midden  op  bet  hoofd  wat 
haar  weg,  en  't  is  al  weder  een  hooger  wezen,  dat  dit  gedaan  heeft. 

De  Balineezen  ")  zijn  een  hoogst  merkwaardig  volk.  Ofschoon  het 
heidendom  belijdende,  kunnen  zij  geenszins  op  eene  lijn  gesteld 
worden  met  de  bovengenoemde  stammen,  daar  men  bij  hen,  zij 
het  dan  ook  grootendeels  verbasterd ,  verscheidene  godsdienstige 
begrippen  terugvindt,  welken  in  Hindostan  hunnen  oorsprong  namen 
en  ook  eertijds  op  Java  heerschten  zoodat  men ,  niet  geheel  ten  on- 
rechte, wel  eens  beweerd  heeft  dat  het  tegenwoordige  Bali  ons  het 
Java  van  1300  in  groote  trekken  wedergeeft.  Het  Brahmanisme  is 
in  zekeren  zin  de  hoofdgodsdienst;  wel  worden  er  op  Bali  Boed- 
dhisten aangetroffen,  maar  hun  getal  is  gering  en  de  dienst  van  Qiwah 
speelt  de  hoofdrol  m  den  officieelen  godsdienst.  Dit  wil  echter  niet 
zeggen  dat  deze  dienst  in  zijne  volle  zuiverheid  door  de  mindere 
klassen  wordt  gevolgd;  dezen  zijn  in  diep  bijgeloof  verzonken, 
't  geen  ons  niet  zal  verwonderen  wanneer  wij  vernemen  dat  de 
priesters  de  kennis  der  heilige  boeken  geheim  houden  en  aan  het 
volk  niets  overlaten  dan  de  goden,  die  zijne  verbeelding  schept. 
De  eeredienst  der  bevolking  kan  in  drie  onderdeden  gesplitst  worden 
t.  w. :  de  verzoening  van  booze  geesten ,  die  in  de  gedachten  der 
Inlanders  de  grootste  plaats  bekleeden,  de  vereenng  van  de  plaats 


')   Literatuur-opgave  bij  Tonkes.  Volkskunde  van  Bali,  —  waarbij  nog  vermeld 
moet  worden   F.  A.  Liefrinck  in  T.  B.  G.  XXXIII. 


oonsniENST  uku  iulinef.zen.  433 

van  licrkomst  der  familie  en  de  vereering  der  goden,  die  macht 
voeren  over  de  aarde,  en  onder  welken  Batai'a  Soeria,  de  Zonne- 
god, de  voornaamste  is,  terwijl  bovendien,  naar  de  voorstellingen 
der  bevolking,  tal  van  godheden  zich  op  liooge  bergen,  in  boomen 
en  valleien,  in  Iniizen  en  kerkhoven  en  zelfs  op  de  zee  ophquden. 
In  de  eerste  plaats  worden  deze  hoogere  wezens  vereerd  in  den 
Iniistempel,  waarvoor  een  gedeelte  van  het  erf,  bij  de  woning  be- 
hoorende,  wordt  afgezonderd  en  waar  rijen  van  houten  offerhuisjes 
of  steenen  oifernissen  staan ,  ieder  aan  een  afzonderlijke  godheid 
gewijd  en  waar  de  vrouwen  dagelijks,  —  de  mannen  minder  vaak, 
oiferanden  van  bloemen  en  vruchten  brengen,  en  bij  groote  gelegen- 
heden wierook  gebrand  en  allerlei  ceremoniën  verricht  worden. 
Terwijl  hier  met  de  goden  alles  verhandeld  wordt  wat  uitsluitend 
op  de  familie  betrekking  heeft,  zijn  de  dorpstempels  bestemd  om 
datgene  te  bevorderen ,  wat  voor  de  geheele  gemeenschap  van  be- 
lang is;  de  offeranden  worden  daar  dan  ook  zeldzamer  gebracht,  en 
in  den  regel  alleen  bij  volle  en  nieuwe  maan ,  wanneer  de  gun- 
stigste gelegenheid  bestaat  met  de  goden  in  aanraking  te  komen. 
Daartoe  wordt  de  tusschenkomst  ingeroepen  van  den  djëro  taksoe, 
een  onzichtbaar  wezen,  dat  in  de  buurt  der  tempels  in  een  houten 
nis,  meestal  aan  een  boom  aangebracht,  zijn  verblijf  houdt.  Wan- 
neer rm  een  der  goden  zal  geraadpleegd  worden ,  tracht  men  den 
djëro  over  te  halen  in  een  der  aanwezigen  aftedalen ,  en  wanneer 
dit  gelukt,  —  't  geen  blijkt  uit  het  verlies  van  het  bewustzijn  en 
het  maken  van  krampachtige  bewegingen  door  den  bezielde,')  — 
dan  wordt  bij  den  aldus  geïnspireerde  nagevraagd  of  het  oogenblik 
geschikt  is  om  het  offer  te  brengen.  Is  zulks  het  geval,  dan  geschiedt 
dit  door  tusschenkomst  van  den  pamangkoe  of  temj)elwachter,  die 
rechtstreeks  door  de  goden  uit  de  dorpsbewoners  gekozen  wordt  en 
ofschoon  zijn  rol  eigenlijk  eene  zeer  bescheidene  is,  toch  bij  de 
bevolking  groot  aanzien  geniet,  haar  nader  staat  dan  de  Brahmanen, 
en  zelfs  in  het  doi'psbestuur  een  niet  onbelangrijken  invloed  uitoefent. 
Behalve .  de  eigenlijke  dorpstempel ,  waaiin  deze  offeianden  ge- 
bracht   worden,    vindt    men    nog    in    bijna    elk    dorp    een    dooden- 


')  Eigenlijke  Sjamanen,  die  voorbescliiktheid  hebben  den  goden  als  tijdelijke  ver- 
blijfplaats te  dienen,  vindt  men  ook,  doch  in  geringen  getale ,  O})  Bali.  Zij  zijn  bekend 
ondei'  den  naam  permas. 

II.  28 


4:J4  kASTKN. 

tempel,  waar  liet  riiiiddeisme  meer  op  den  voorf^rond  treedt  en 
Doeiga,  de  gemalin  van  1,'iwa,  de  voornaamste  godheid  is,  die  vcreetd 
wordt.  Daar  worden  offeranden  gebracht  om  betei  schap  voor  zieken 
te  verkrijgen,  maar  ook  zij,  die  willen  ieeren  tooveren  en  beheksen, 
brengen  daar  vele  nachten  door,  —  want  het  geloof  aan  tooverij 
speelt  bij  den  Üalinees  een  groote  rol;  veje  ziekten  worden  daaraan 
geweten  en  hij,  die  door  een  tiental  personen  van  tooverij  Ijeschuidigd 
werd,  kon  duur  de  hoofden  naar  het  zeestrand  verbannen  worden, 
en  als  hij  dan  nog  niet  van  den  lust  tot  tooveren  genezen  was,  als 
slaaf  verkocht,  ja  zelfs  gedood  worden.  Andere  tempels  zijn  die  welken 
aan  deti  zeegod  gewijd  en  aan  het  strand  opgetrokken  zijn  en  anderen, 
voor  den  berggod  bestemd,  welken  in  een  bosch  of  op  een  bergtop 
gebouwd  zijn.  In  de  Oesana  Bali,  —  een  oud  ge.schrift,  dat  een  blik 
geeft  op  de  instellingen  van  den  Hindoeschen  godsdienst  op  Hali,  — 
wordt  gewag  gemaakt  van  zes  groote  tempels,  aan  (^iwah  gewijd; 
op  sommige  dezer  plaatsen  wordt  ook  nu  nog  geolferd,  vooral  door 
vorsten  en  aanzienlijken ^  maar  zij  zijn  thans  niet  meer  plaatsen 
van  algemeene  vereering.  De  kennis  der  heilige  boeken  of  veda's, 
waaruit  de  Hindoe-godsdienst  wordt  geleerd,  bepaalt  zich  tot  enkele 
personen,  die  tot  de  hoogste  kaste  behooren.  Want  vooral  in  dit 
opzicht  heeft  de  Hindoe-invloed  sterk  op  Bali  gewerkt ,  dat  men 
daar  de  kasten  terugvindt,  die  zulk  een  groote  rol  spelen  in  het 
leven  der  Hindoe's,  en  door  een  nimmer  te  dempen  kloof  woiden 
gescheiden.  Ook  de  onderverdeelingen  in  sommige  kasten ,  in 
Hindostan  van  oudsher  bekend,  zijn  hier  en  daar  op  Bali  in  zwang 
gekomen.  De  Brahmanen  vormen  de  hoogste  klasse;  zij  staan  hoog 
boven  allen  verheven,  zoodat  het  hun  geoorloofd  is,  met  vrouwen 
uit  elke  kaste  te  huwen,  terwijl  het  daarentegen  stieng  verboden 
is  dat  eene  vrouw,  tot  de  Brahmanen  behoorende,  met  iemand 
uit  een  lagere  kaste  in  het  huwelijk  treedt.  Minder  juist  is  de 
benaming  priesterkaste ,  die  hun  gegeven  wordt,  want  ofschoon  de 
padanda's  of  priesters,  die  eene  volmaakte  kennis  van  de  gods- 
dienstige voorschriften  en  letterkunde  moeten  bezitten,  bij  uitsluiting 
uit  hun  midden  gekozen  worden,  zijn  er  een  aantal  hunner,  die 
zich  niet  aan  een  geestelijken  werkkring  wijden ,  —  ja  velen  hunner 
hebben  het  zeer  armoedig  en  moeten  in  allerlei  bedrijven,  de 
vischvangst  enz.  hun  dagelijksch  voedsel  zoeken,  terwijl  anderen 
in  de  een  of  andere  betrekking  den  vorst  dienen.  Maar  altijd  blijven 


BRAHMANEN.   KSATRIA*S.  435 

zij  bij  do  rniridero  klassen  hoog  geëerd,  en  behouden  het  recht  op 
den  titel  van  Ida,  waardoor  zij  zich  van  de  andere  kasten  onder- 
scheiden. De  padanda's  oefenen  in  geestelijke  zaken  een  zeer 
grooten  invloed  o\)  de.  bevolking  uit,  en  zijn  liet  voorwerp  van  een 
bijgeloovige  vereering,  zoodat  b.  v.  het  water,  waarvan  de  priester 
zich  tijdens  het  lezen  der  veda's  bediende,  als  heilig  beschouwd, 
en  door  het  volk  gretig  gekocht  wordt,  liovendien  vallen  hun  nog 
een  aantal  andere  voordeelen  toe;  daarentegen  zijn  zij  verplicht 
zoowel  een  huiselijken  dienst  te  verricliten  als  de  algemeene 
godsdienstoefeningen  bij  de  verbranding  van  overledenen  te  leiden, 
zich  met  de  veda's  en  kawi-litteratuur  bezig  te  houden,  degenen  te 
onderwijzen  die  tot  hen  komen,  de  tijdregeling  te  regelen  en  de 
wapens  te  heiligen  door  ze  met  geheimzinnige  teekens  te  merken. 
Een  aantal  werken,  in  het  kawi  geschreven,  en  meestal  op  lontor- 
bladeren  gegrift,  worden  door  de  geletterden  ijverig  gelezen;  zelfs 
werden  in  deze  eeuw  nog  dergelijke  geschriften  vervaardigd,  onder 
welken  een  spotschrift,  dat  de  vermeende  bovennatuurlijke  macht 
der  priesters  op  een  humoristische  wijze  aantastte  en  zeer  in  den 
smaak  der  Balineezen  scheen  te  vallen ,  ofschoon  het  geen  afbreuk 
deed  aan  den  eerbied,  dien  zij  jegens  de  Brahmanen  koesteren. 
Over  het  algemeen  schijnen  de  Balineezen,  wat  vatbaarheid  voor 
hoogere  ontwikkeling  betreft,  geenszins  op  lagen  trap  te  staan;  de 
meerderheid  der  mannelijke  bevolking  en  een  deel  der  vrouwen 
kan  lezen  en  schrijven,  terwijl  de  meeste  personen  uit  de  hoogere 
klassen  en  zelfs  gegoede  leden  der  laagste  klasse  eenige  kennis  van 
de  kawi-literatuur  bezitten. 

De  2Je  kaste  is  die  der  Ksatria's ,  of  der  krijgslieden ,  die  zich 
door  den  titel  Déwa  ondeischeiden.  Zij  zijn  thans  betrekkelijk  weinigen 
in  getal  en  van  hun  hoog  standpunt  afgedaald  want  ofschoon  de 
vorsten  eigenlijk  uit  hen  moesten  gekozen  worden,  zijn  de  meeste 
bestuurders  op  Bali  uit  eene  lagere  kaste  afkomstig.  De  Dewa-Agong 
van  Kloengkoeng  is  echter  een  zuivere  Déwa.  Het  is  er  tegenwoordig 
verre  van  af,  dat  de  verdediging  van  het  land  aan  hen  bij  uitsluiting 
is  toevertrouwd;  het  geheele  volk  neemt  er  thans  deel  aan.  Evenmin 
beantwoordt  de  3de  klasse,  die  der  Wesja's,  tegenwoordig  aan  hare 
oorspronkelijke  beteekenis.  Tot  haar  toch  behooren  eigenlijk  zij, 
die  .den  handel,  den  landbouw,  kunsten  en  ambachten  beoefenen, 
maar  tegenwoordig  nemen  alle  kasten  aan  den  handel  deel,  en  de 


436  HESl'OTISMK  ol'    IIM.I. 

v<»(ini;iiinisUMi  omlor  do  doesli's.  zooals  de  Wosja's  f;pnaamfl  wonloii, 
veracliten  de  genoemde  bezigheden,  met  iiitzondcM'iiig  van  eentsn 
voordeeligen  handel.  Daarenboven  worden  tliaus  een  aantal  der 
hoofden  en  ambtenaren  nit  deze  kaste  gekozen,  terwijl  de  meeste 
vorsten  tot  hen  beliooren.  Üp  den  laagsten  trap  staan  de  Soedra's, 
die  geen  onderscheidende  benaming  hebben,  maar  met  de  uitdiuk- 
king  „dienaar"  of  „mensch",  —  hoffelijker  ook  als  „vader"  en 
„moeder",  worden  aangesproken.  Toch  dient  hier  wel  nitdrukkelijk 
te  worden  vermeld  dat  niettegenstaande  deze  afscheiding  in  kasten, 
de  verdraagzaamheid  op  Bali  groot  is;  bepaalde  klassen  die,  zooals 
de  paria's  in  Uindostan,  een  verachte  stelling  innemen  worden  er 
niet  gevonden.  De  leden  der  verschillende  kasten  onderscheiden 
zich  niet  door  kleeding  of  andere  uiterlijke  kenteekenen  van  elkander 
noch  dezen  van  de  Soedia's.  Wanneer  men  met  een  onbekende 
wil  spreken  moet  men  dan  ook  wel  vooraf  navragen ,  in  welke 
taal  hij  moet  worden  aangesproken.  En  ofschoon ,  zooals  wij  weten , 
de  vorsten  niet  uit  de  hoogere  kasten  voortgekomen  zijn,  staan 
allen  aan  hun  willekeur  bloot;  de  lagere  volksklasse  natuurlijk  wel 
in  de  hoogste  mate.  De  vorsten  staan  toch  als  het  ware  boven  de 
wet  en  behoeven  zich  niet  te  storen  aan  datgene,  wat  de  dorps- 
regelingen hebben  vastgesteld.  „De  desalieden  bouwen  voor  hem 
een  paleis  en  ondeihouden  het  in  onbetaalden  arbeid.  Een  gedeelte 
hunner  betrekt  dag  en  nacht  de  wacht  om  over  den  vorst  en  zijne 
eigendommen  te  waken;  de  schoonste  meisjes  uit  de  desa  staan 
ter  zijner  beschikking.  Van  alles,  wat  het  land  voortbrengt,  wordt 
hem  het  beste  gegeven,  ruimschoots  voldoende  voor  hem  zelf  en 
zijne  omgeving."  Maar  hiermede  hebben  de  vorsten  zich  vaak  niet 
tevreden  gesteld  en  steeds  meer  en  meer  macht  aan  zich  getrokken , 
die  zij  vooral  misbruiken  om  rijkdommen  te  verwerven,  en  waarbij 
minderen  geheel  aan  de  willekeur  der  vorsten  en  hoofden  zijn  over- 
gegeven, waaraan  zij  zich  niet  kunnen  onttrekken  dan  door  ver- 
huizing naar  een  ander  rijk.  "Wanneer  men  hierbij  nog  denkt  aan 
de  veelvuldige  oorlogen ,  die  tusschen  de  rijkjes  gevoerd  worden , 
dan  kan  het  wel  geen  bevreemding  baren  als  wij  vernemen  dat  in 
de  streken  van  Bali,  onder  ons  onmiddellijk  gezag  staande,  een 
elders  ongekende  mate  van  rust  en  welvaart  beerscht.  Daar  wordt 
ook  het  kastenwezen  minder  scherp  gevoeld  dan  in  de  vorstenlanden, 
ook  omdat  vele  zware  straffen,  gesteld  op  overtredingen,  de  kasten 


BALINEESCHE  DORPEN.  437 

rakende,  gewijzigd  en  verzacht  zijn.  Door  de  afschaffing  der  slavernij 
eindelijk  (S.  1877.  n".  90.  1884.  1C2),  die  in  de  zelfstandige  rijkjes 
nog  bestaat,  is  in  de  Gouvernementslanden  aan  allerlei  willekeur 
een  eind  gemaakt. 

't  Geen  wij  bij  het  bezoeken  van  een  Balineesch  dorp  opmerken, 
zal  ons  zeker  niet  tot  een  langer  verblijf  verleiden.  Wanneer  wij 
de  hooge  heiningen  of  steenen  muren  achter  ons  hebben,  die  de 
dorpen  omringen,  zien  wij  een  aantal  vierkanten,  die  vrij  regelmatig 
zijn  aangelegd  en  door  hooge  muren  van  gedroogde  klei  of  gebakken 
steen  van  de  wegen  gescheiden  zijn.  Uiterst  voorzichtig  moeten  wij 
onzen  weg  door  het  dorp  voortzetten ,  want  daar  de  materialen  voor 
de  muren  enz.  uit  de  paden  genomen  worden,  zijn  zij  vol  met 
gaten  en  kuilen,  waarin  de  varkens  zich  rondwentelen.  Dringen 
wij  een  der  vierkanten  binnen  dan  bemerken  wij  dat  dit  het  erf 
uitmaakt,  waarop  de  lage  en  kleine  huizen  gebouwd  zijn,  die  van 
klei  of  steen  opgetrokken  en  met  atap  gedekt  zich  onder  het  groen 
van  het  geboomte  verbergen.  Een  klein  venster,  soms  alleen  de 
deur  verleent  daar  binnen  het  noodige  licht.  Deze  hutten,  die 
soms  ten  getale  van  20  a  25  op  het  erf  geplaatst  zijn ,  dienen  tot 
slaapplaats  voor  de  gehuwden  en  de  vrouwen;  de  jonge  mannen 
brengen  den  nacht  in  een  soort  van  pendapa  door,  die  ook  op  het 
erf  staat.  Alles  wat  leven  heeft,  menschen,  honden,  katten,  varkens 
en  kippen  beweegt  er  zich  op  en  onder  elkander.  Ofschoon  nu  deze 
bouworde  niet  zeer  geschikt  is  om  eenen  vroolijken  indruk  op  den 
bezoeker  te  maken,  heeft  zij  echter  dit  voordeel,  dat  het  dorp 
gemakkelijk  te  verdedigen  is,  daar  èn  de  ringmuren  èn  de  beschreven 
vierkanten  als  het  ware  zoo  vele  verschansingen  uitmaken,  die  het 
voortdringen  eener  vijandelijke  macht  zeer  bemoeilijken.  Hoewel 
dus  de  woonplaatsen  der  verschillende  families  nauwkeurig  van 
elkander  zijn  afgescheiden,  bestaat  echter  in  vele  desa's  van  Bali 
een  zeer  sterke  band  tusschen  de  leden  der  desa-vereeniging,  die 
zekere  voordeelen  genieten ,  gewoonlijk  bestaande  in  het  gebruik 
van  een  zekere  uitgestrektheid  bouwgronden.  Het  aantal  leden, 
die  allen  gelijk  zijn,  is  hier  beperkt;  te  samen  regelen  zij  de  desa- 
aangelegenheden  onder  leiding  van  een  raad  der  oudsten.  Een  ken- 
merk dier  desa's  is  het  bezit  eener  balé-agoeng,  een  lange  loods, 
waarin  de  vergaderingen  der  leden  gehouden  worden ,  en  ook  de 
gemeenschappelijke    maaltijden,    die    een    deel    uitmaken   van    de 


438  HUWELIJKEN   OP   BAI-I. 

groote  nacVitflijke  porlsdionstifje  feesten,  terwijl  ook  de  gasten  van 
het  dor|)  daar  een  oiKlcrkomen  vinden.  In  een  ander  soort  desa's, 
die  waarschijnlijk  van  jongere  dagteekening  zijn,  is  de  gelijklieid 
niet  beperkt  tot  de  oorspronkelijk  daar  gevestigde  families  maar 
strekt  zij  zich  ook  uit  tot  later  toetredenden ;  daar  is  het  de  regel 
dat  elk  mannelijk  ingezeten  der  desa  lid  wordt,  wanneer  hij  in  het 
huwelijk  treedt.  Daar  zijn  aan  het  lidmaatschap  weinig  voordeden 
verbonden  ;  er  heerscht  bijna  uitsluitend  individueel  grondbezit,  terwijl 
wel  is  waar  allen  beslissen  mogen  over  zaken,  voor  de  desa  van 
belang,  maar  toch  gewoonlijk  de  regeling  der  meeste  zaken  wordt 
overgelaten  aan   hen,   die   met  het  dagelijksch  bestuur  belast  zijn. 

De  ons  toegestane  ruimte  belet  ons  in  nadere  bijzonderheden 
omtrent  het  huiselijk  leven  der  Balineezen  te  treden.  Alleen  zij  hier 
nog  gewezen  op  een  vrij  veelvuldig  voorkomenden  vorm  van  huwelijk: 
de  schaking.  De  gewone  wijze  van  huwen  op  Bali  is  het  mepadik, 
de  koop  van  het  meisje  met  toestemming  van  de  ouders  der  weder- 
zijdsche  partijen,  maar  daarnevens  komt  ook  het  merangkat  voor,  de 
schaking  met  toestemming  der  aanstaande  echtgenoote  en  het  mele- 
gandang,  het  rooven  der  aanstaande  vrouw  met  geweld  en  tegen 
haren  zin.  Hij,  die  zich  op  zoodanige  wijze  van  eene  gade  meester 
maakt,  moet  zoo  lang  zich  in  een  veilige  schuilplaats  ophouden, 
totdat  de  verschuldigde  boete  voldaan  is,  en  zonder  verdere  vormen 
is  de  echt  dan  voltrokken ;  doch  het  staat  den  schaker  vrij  om  het 
meisje  na  eenigen  tijd  terug  te  zenden  tegen  betaling  van  een  veel 
geringere  som,  't  geen  zeker  niet  strekt  om  de  zedelijkheid  te  bevor- 
deren. De  aanzienlijken  maken  van  deze  bevoegdheid  dikwijls  een  • 
grof  misbruik,  zoodat  de  ouders  zich  daartegen  moeten  beveiligen 
door  hunne  dochters  reeds  op  teederen  leeftijd  met  een  knaap  een 
huwelijk  in  schijn  te  doen  sluiten.  Evenals  elders,  waar  een  koop- 
prijs betaald  moet  worden ,  vergenoegt  de  mindere  Balinees  zich 
gewoonlijk  met  één  vrouw;  de  aanzienlijken  nemen  een  aantal 
echtgenoten,  doch  de  Brahmanen  moeten  zich  met  een  viertal  tevreden 
stellen.  De  rechtstoestand  der  vrouw  verschilt  weinig  van  die  eener 
slavin;  wanneer  iemand  sterft,  zonder  mannelijke  bloedverwanten 
natelaten,  vallen  zijne  vrouw  en  dochters  in  de  macht  van  den 
vorst,  tenzij  de  overledene  gezorgd  heeft  iemand  te  adopteeren,  die 
geheel  in  de  rechten  van  een  echten  zoon  treedt. 

Wanneer   een    gewone   Soedra  sterft,   't  zij    met,   't  zij   zonder 


LIJKENVERBRANDING.  439 

behulp  van  den  geneesheer,  die  ongeveer  op  denzelfden  rang  als  de 
.Tavaansche  doekoen  staat  en  hoofdzakelijk  tot  bezweringen  zijne 
toevlucht  neemt,  dan  wordt  hij  begraven  en  zijn  ziel  verhuist  in 
eenig  dier.  Maar  is  het  iemand  uit  de  hoogere  kaste,  die  het  leven 
verliest,  dan  is  het  noodzakelijk  dat  het  lijk  veibrand  worde,  opdat 
liem  de  hoogste  gelukzaligheid  niet  ontgaan  zal.  Maar  daar  het  ver- 
branden veel  geld  kost  duurt  het  soms  maanden,  voordat  men 
daartoe  kan  overgaan;  intusschen  wordt  het  lijk  gebalsemd,  dat 
echtei'  slechts  gebrekkig  schijnt  te  geschieden.  Is  de  groote  dag 
daar,  dan  wordt  een  pyramide  van  houtwerk  of  bamboe  opgericht, 
die  min  of  meer  prachtig  versierd  is,  en  naar  mate  van  de  kaste, 
waartoe  de  overledene  behoorde,  een  verschillenden  vorm  heeft  en 
badé  of  wadak  genoemd  wordt.  Ook  de  plaats,  waar  het  lijk  ver- 
brand wordt,  is  dikwijls  rijk  versierd;  de  stellaadje  der  vonsten  van 
Gianjar  bestond  uit  2  verdiepingen ,  waarboven  een  zolder  en  dak 
op  pilaren  gebouwd  was,  met  klatergoud  en  spiegels  bedekt.  De 
doodkist,  welke  bij  eenen  vorst  den  vorm  van  eenen  leeuw  en  bij 
anderen  dien  van  een  koebeest  heeft,  is  op  dien  zolder  geplaatst. 
Wanneer  de  overledene  een  Ksatria  was,  wordt  het  figuur  van  een 
slang  aan  de  badé  bevestigd  en  een  der  priesters  schiet,  vóórdat 
de  verbranding  plaats  heeft,  met  bloemenpijlen  op  het  hoofd  der 
slang  wier  invloed  daardoor  vernietigd  wordt.  Daarna  begeven  zij , 
die  aan  de  verbranding  deel  zullen  riemen,  zich  in  plechtigen  optocht 
met  de  badé  naar  de  plaats  der  verbranding;  daar  aangekomen 
wordt  het  lijk  langs  een  trap  van  de  badé  naar  beneden  gedragen 
en  in  de  doodkist  gelegd.  Het  lijk,  dat  slechts  in  een  bamboezen 
omhulsel  gewikkeld  is,  wordt  nu  door  den  priester,  onder  het 
mompelen  van  de  veda's,  met  allerlei  soort  van  heilig  water  be- 
sprenkeld, en  daarna  wordt  het  vuur  onder  de  doodkist  ontstoken 
en  na  eenigen  tijd  is  het  lichaam  verteerd.  De  badé  wordt  daarna 
aan  het  volk  prijs  gegeven ,  dat  haar  geheel  plundert.  Na  de  ver- 
branding worden  de  beenderen  vergaderd  en  den  volgenden  dag  in 
zee  geworpen.  Veertien  dagen  later  en  ook  na  den  tijd  van  een  jaar 
hebben  er  nog  eenige  feesten  plaats,  maar  daarmede  is  in  den 
regel  de  plechtigheid  afgeloopen. 

Waar  de  hand  van  het  Gouvernement  zich  niet  deed  gevoelen, 
was  de  verbranding  der  weduwen  te  gelijkertijd  met  den  overledene, 
althans  zoo  deze  een  vorst  was,  Tiiet  ongewoon.  In  de  Gouvernements 


440  BADOEJ'S. 

landen  is  zij  vorboden ;  ook  contracten  met  de  vorsten  gesloten  be- 
helzen een  dergelijk  vcrboil.  Op  tweeërlei  wij/e  kan  deze  zeUniJolle- 
ring  plaats  hebben,  't  zij  dat  de  vrouw  zich  iii  lii't  vuur  nederstort 
terwijl  zij  zich  met  den  kris  om  iiot  loven  brengt  (satia),  't  zij  dat 
zij  zich  levend  in  den  vuuipoel  wer[)t  (hela).  In  Lombok,  waar  de 
overheerschende  klassen  tot  de  Balineezen  behooren,  maar  de  groote 
meerderheid  der  bevolking  den  Moslemschen  godsdienst  belijdt,  en 
de  gebruiken  van  den  ouden  godsdienst  stipter  dan  op  Bali  worden 
opgevolgd,  moet  liet  wel  voorkomen  dat  slavinnen  door  anderen 
omgebracht  en  daarna  in  het  vuur  geworpen  worden ;  op  Bali  is 
het  beklimmen  van  den  brandstapel  een  vrijwillige  daad,  waartoe 
de  weduwe  door  de  priesters  en  de  familieleden  wordt  aangemaand, 
want  de  laatstgenoemden  hebben  daarvan  eer  en  voordeelen  te 
wachten.  Binnen  8  dagen  na  het  oveilijden  moet  zij  zich  verklaien ; 
later  wordt  zij  niet  meer  tot  de  verbranding  toegelaten,  die  haar 
toch  in  hoogere  sfeeren  groote  gelukzaligheid  zou  verschaffen.  Enkele 
malen  werden  dergelijke  plechtigheden  door  Europeanen  bijgewoond , 
o.  a.  door  den  Fleer  Friederich,  die  daarvan  een  uitvoerige  beschrij- 
ving heeft  gegeven^);  thans  komen  zij  zoo  al,  dan  toch  uiterst 
zelden  voor. 

Allerlei  heidensche  stammen ,  onder  welken  sommigen  op  den 
laagsten  trap  van  ontwikkeling  staande,  zijn  over  de  verschillende 
eilanden  van  den  archipel  verspreid.  Zelfs  op  Java  wordt  in  het 
Kendangsche  gebergte  (Zuiden  van  Lebak)  een  kleine  volkstam 
aangetroffen,  Badoej's  ^)  of  djelma  Knekes  genaamd,  die  behalve 
een  hoofdgodheid,  Batara  Toenggel,  nog  verscheidene  andere  goden 
kennen,  onder  welken  ook  Allah  en  Mohammed  een  plaats  hebben 
hebben  gevonden.  Volgens  Dr.  Jacobs  genieten  dezen  echter  geene 
bijzondere  vereering  en  kennen  de  meeste  Badoej's  zelfs  hunne 
namen  niet.  Het  eigenlijk  gebied  der  Badoej's  is  zeer  kiein  en  omvat 
slechts  drie  gehuchten,  die  gezamenlijk  door  niet  meer  dan  40  huis- 
gezinnen bewoond  mogen  worden;  dezen  houden  zich  dan  ook  zeer 
afgezonderd  van  de  overige  bevolking,  zoodat  de  vrouwen  en  kinde- 
ren nooit,  en  de  mannen  alleen  in  geval  van  noodzakelijkheid  bui- 


1)  In  Voorloopig  verslag  v.  h.  eil.  Bali.  Verh.  B.  G.  XXIII. 
-)  Dr.  J.  Jacobs  en  J.  J.  Meyer.   De  Badoej's.  'sGrav.  1891. 


ORANG  KOEBOE.  441 

ten  dat  gebied  komen.  Wordt  dit  getal  door  een  liuwelijit  over- 
schreden, dan  wordt  door  het  hoofd  aangewezen  welk  gezin  naar 
andere  gehuchten  moet  verhuizen,  want  ook  buiten  de  drie  gehuchten, 
die  het  heilig  gebied  vormen,  wonen  Badoej's.  Een  plek  is  bijzon- 
der heilig:  het  is  de  plaats  waar  de  goden  rondzwerven,  en  wer- 
waarts  de  geloovigen  eenmaal  'sjaars  in  hurkende  houding  opgaan, 
om  die  plek  en  het  pad,  dat  er  heenvoert,  te  reinigen.  Aan  het 
hoofd  van  elk  gehucht  staat  de  girang  poe-oen,  een  geestelijk  en 
wereldlijk  opperhoofd,  die  grooten  invloed  uitoefent,  maar  ook  aan 
allerlei  bepalingen  onderworpen  is ,  en  voor  vvien  o.  a.  veel  meer 
zaken  verboden  zijn,  dan  voor  de  overige  bewoners,  aan  wien 
overigens  het  gebruik  van  sommige  spijzen ,  het  dragen  van  bijzon- 
dere kleuren ,  schrijven ,  slapen  op  bedden  enz.  ontzegd  is.  Moreel 
schijnen  de  Badoej's  op  hoogen  trap  te  staan  en  zich  door  reinheid 
van  zeden  en  onbesproken  bedrag  te  onderscheiden  zoodat  o.  a.  dief- 
stal sedert  menschengeheugenis  niet  bij  hen  is  voorgekomen,  en 
de  Badoej's  dan  ook  geen  zorg  voor  de  veiligheid  van  hun  eigendom 
kennen.  Een  andere  heidensche  stam  op  Java.  de  heidenen  van 
het  Teiiggersche  gebergte,  die  vroeger  jaarlijks  een  feest  vierden, 
waartoe ,  zij  zich  naar  de  Zandzee  begaven  en  aan  den  berg  Brama 
offers  brachten  is  thans,  in  naam  ten  minste,  tot  den  Islam  over- 
gegaan 1). 

Op  den  laagsten  trap  van  beschaving  staan  sommige  zwervende 
volkstammen  zooals  de  Orang  Koeboe  op  Sumatra,  die  in  de  wilder- 
nissen tusschen  de  Moesi  en  Djambi  rondzwerven,  en  vaak  geene 
vaste  woonplaatsen  bezitten ,  maar  den  nacht  in  holle  boomen  of 
onder  een  hoop  takken  en  bladeren  doorbrengen.  Het  komt  bij  hen 
voor  dat  elke  familie  op  zich  zelve  leeft,  door  groote  honden  verge- 
zeld, welke  haar  beschermen  en  voor  het  naderen  van  wilde  dieren 
of  menschen  waarschuwen,  die  zij  beiden  evenzeer  schijnen  te 
vreezen.  Angstig  vermijden  zij  met  de  buitenwereld  in  aanra- 
king  te   komen,    zoodat   zij    zelfs    bij    den    ruilhandel,    dien   zij   in 


1)  J.  J.  Kreemer  in  Med.  Ned.  Zendinggen.  XXIX.  De  Heer  Mr.  A.  D.  W.  de 
Vries,  die  in  1885  en  1888  den  Tengger  bezocht,  mocht  nog  tijdens  zijn  eerste 
bezoek  een  en  ander  zien,  wat  bij  den  eeredienst  gebruikt  werd;  bij  zijn  tweede 
bezoek  wilde  men  er  niets  van  weten  en  werd  er  beweerd  dat  dit  alles  «uit  den 
ouden  tijd"  was.  Naar  het  schijnt  waren  het  vooral  hadji's,  die  bij  deze  bekeering 
de  hand  in  het  spel  hadden. 


442  ONBESCHAAFDE  STAMMEN. 

bosdiprodiirton  drijven,  niet  met  vreemrlen  oiiderhanflelen ,  maar 
liiimie  waron  op  een  vaste  plaats  nederle^'gon ,  waar  ooit  de  lian- 
delaren  de  rijst  of  het  zout,  dat  zij  in  ruil  daarvoor  geven,  moeten 
nederzetten.  Hier  en  daar  hebben  zich  echter  reeds  enkele  Koeboe's 
aan  een  gevestigd  leven  gewend.  Op  gelijke  lijn  met  hen  staan  de 
oorspronkelijke  bewoners  van  den  Riouw-Lingga  archipel,  de  Orang 
Bi'üuea,  die  echter  woningen  betiekken  welken  uit  boomtakken 
bestaan,  die  op  eenigen  afstand  van  elkander  in  den  grond  zijn 
gestoken  en  waarover  andere  takken  vastgebonden  en  met  bladeren 
bedekt  zijn  ').  Onder  die  afdaken  vindt  men  de  slaapplaatsen , 
bestaande  uit  eenige  takken,  die  naast  elkander  liggen  met  een 
kleine  helling,  waarop  de  bewoners  liggen  met  het  hoofd  aan  het 
benedeneinde  op  een  dwarsstok  rustende.  Ook  zij  voeden  zich  met 
alles  wat  de  wildernis  oplevert.  Wanneer  een  jongen  groot  genoeg 
is  om  het  blaasroer  te  gebruiken,  dat  even  als  bij  de  Dajaks  hun 
voornaamste  wapen  is,  dan  verlaat  hij  zijne  ouders;  ontmoet  hij  een 
meisje,  dat  hem  bevalt,  dan  geeft  hij  daarvan  kennis  aan  zijne 
ouders,  als  hij  ze  vinden  kan,  en  ontvangt  als  huwelijksgift  het 
blaasroer  van  zijnen  vader  terwijl  de  bruid  een  aarden  pot  krijgt; 
de  eenige  rijkdom,  dien  zij  bezitten.  Meer  is  voor  de  echtvereeni- 
ging  niet  noodig.  Zieken  laten  zij  in  de  wildernis  aan  hun  lot 
over;  dezen  moeten  zichzelven  helpeo  of  anders  van  gebrek  om- 
komen. Ook  de  Oeloe  Ot,  die  in  de  binnenlanden  van  West-  en 
Noord-Borneo  en  aan  de  boven-Mahakkara  voorkomen,  en  onder  de 
namen  van  Poenans  en  Ketans  bekend  zijn,  kunnen  in  vele  opzichten 
met  de  Orang  Koeboe  vergeleken  worden.  De  Orang  Oeloe  en  Loeboe 
in  het  Manda'ilingsche  levende  staan  in  zooverre  hooger,  dat  zij  in 
hutten  bijeenwonen ;  de  Loeboe's  passen  echter  de  liefde  geheel  vrij 
toe  en  trouwen  onverschillig  wie  en  zoo  maar  naar  de  ingevingen 
van  het  oogenblik,  zoodat  men  vaak  ziet  dat  zij  hunne  zusters  en 
moeders  tot  levensgezellinnen  nemen.  Bij  de  bewoners  der  Pageh- 
eilanden, ten  westen  van  Sumatra  gelegen,  is  het  sluiten  van  huwe- 
lijken onbekend:  de  gezamenlijke  vrouwen  zijn,  als  het  ware,  het 
eigendom  der  mannen  en  de  mannen  wederkeerig  dat  der  vrouwen. 
De   Orang  Lom   of  Belom  van    Bangka,   die  vroeger  een  zwervend 


1)   De   Hr.   v.   Hasselt   geeft   in   het  bekende  werk  over  Sumatra  eene  afbeelding 
van   een    woning   der  Koeboe's  die  in  hoofdzaken  met  deze  beschrijving  overeenkomt. 


WIJZK   VAN   KIUJGSVOEREN.  443 

leven  leidden,  zijn  thans  op  bevel  van  het  bestuur  in  kleine  dorpen 
vereenigd  en  leggeii  daardoor,  zegt  men,  van  zelf  hunne  oude 
ruwheid  eenigszins  af.  Eigenaardig  zijn  de  Orang  Laut  van  Rangka 
en  Riouw,  en  de  Orang  Sekah  van  Blitong,  die  niet  op  den  vasten 
wal,  maar  in  prauwen  woonden  en  hoofdzakelijk  in  de  vischvangst 
en  van  tijd  tot  tijd  in  den  zeeroof  hun  voornaamste  bestaansmiddel 
vonden.  Het  is  aan  de  onzen  gelukt,  velen  der  laatstgenoemden 
over  te  halen  zich  in  woningen  te  vestigen ,  die  nabij  de  kust 
boven  water  gebouwd  zijn  en  daardoor  de  veiligheid  ter  zee  aan- 
merkelijk te  vermeerdei'en.  De  huizen  der  Enganeezen,  die  een 
klein  eilandje  ten  westen  van  Sumatra  bewonen,  en  in  den  regel, 
met  uitzondering  van  eene  hoofdbedekking,  geheel  naakt  gaan, 
onderscheiden  zich  door  hunnen  vreemden  vorm.  Zij  zijn  van  bamboe 
op  10  tot  20  vt.  hüoge  palen  gebouwd  en  bootsen  de  gedaante  van 
eenen  bijenkoif  na,  terwijl  een  ovaal  gat,  groot  genoeg  om  er  even 
door  te  kruipen ,  den  toegang  verleent.  Een  vijftal  voeten  daar 
beneden  bevindt  zich  de  stookplaats,  die  tot  keuken-  en  kinder- 
kamer dient,  want  in  de  eigenlijke  woning  is  ter  nauwernood  voor 
de  ouders  plaats. 

Ons  bestek  laat  niet  toe,  dat  wij  langer  bij  de  bewoners  van 
Ned.  Indië  stil  staan.  Trouwens,  wilden  wij  de  bevolking  beschrijven 
der  verschillende  min  belangrijke  eilanden ,  die  in  den  archipel 
verstrooid  zijn,  dan  zouden  wij  genoodzaakt  wezen  in  tal  van 
bijzonderheden  af  te  dalen ,  die  niet  in  het  plan  van  dit  werk 
liggen,  gezwegen  van  de  moeilijkheden,  welke  eene  beschrijving 
dier  grootendeels  nog  zeer  slecht  bekende  Inlanders  zou  aanbieden. 
Maar  vóór  dat  wij  dit  hoofdstuk  besluiten  willen  wij  den  lezer  een 
kort  overzicht  verschaffen  van  de  wijze,  waarop  de  bewoners  van 
Insulinde  gewoon  zijn  den  krijg  te  voeren. 

Op  den  voorgrond  meenen  wij  te  moeten  stellen,  dat  de  betee- 
kenis,  die  wij  aan  het  woord  „moed"  hechten,  niet  juist  uitdrukt 
't  geen  bij  den  Indischen  krijgsman  het  meest  geacht  wordt.  Slechts 
zelden  weerstaat  hij  den  vijand  in  het  open  veld,  en  meestal  is  het 
door  lagen  en  listen,  dat  hij  hem  afbreuk  zoekt  te  doen,  maar 
daarom  zijn  wij  toch  niet  gerechtigd  hem,  zooals  dikwijls  geschiedt, 
van  lafhartigheid  te  beschuldigen.  Dezelfde  kiijgers  toch,  die  in 
den    regel   slechts    op    een    slinksche    wijze    strijd    voeren,    zullen, 


444  LISTKN   IN   DEN   STRIJD. 

waiirioor  zij  goed  aangovnerd  pn  door  den  eenen  of  anderen  harts- 
tocht hezield  zijn,  niet  aarzelen  zich  zelfs  op  den  goed  uitgerusttm 
Kuropeeschen  tegenstander  te  werpen.  Talrijk  zijn  de  middelen,  die 
zij  aanwenden ,  om  den  vijand  schade  te  berokkenen.  Trekt  eene 
kolonne  door  het  vijandelijke  land,  dan  moet  zij  zich  in  acht  nemen 
voor  eiken  boom,  dien  zij  voorbij  gaat,  want  zi^er  dikwijls  verbergt 
deze  eenen  Inlander,  die  door  takken  en  bladeren  bedekt,  bijna 
onzichtbaar  is,  en  als  hij  de  kans  schoon  ziet  zijn  geweer  lost  en 
met  wonderbare  snelheid  de  vlucht  neemt.  Zij  hoede  zich  voor  den 
grond,  dien  zij  moet  overtrekken,  want  niet  zelden  is  deze  vol 
kuilen ,  die  van  binnen  met  scherpe,  soms  vergiftige  bamboe-punten 
zijn  beplant,  welken  met  takken,  bladeren  en  zand  bedekt  worden, 
of  er  zijn  duizenden  voetangels  (rantjau)  op  den  weg  verspreid,  die 
uit  5  smalle  stukjes  bamboe  gemaakt  worden,  en  zoodanig  bewerkt 
zijn  dat  er  bij  het  op  den  grond  werpen  altijd  3  punten  naar  boven 
steken;  ja  soms  verbergt  men  dunne  buigbare  boompjes  in  het 
lange  gras  ter  zijde  van  den  weg,  die  dan  kromgebogen  en  met 
een  koord  gespannen  worden,  zoodat  zij,  die  de  lijn  maar  even 
aanraken,  groot  gevaar  loopen  dat  hunne  beenen  aan  stukken 
worden  geslagen.  En  wil  men  een  rivier  overtrekken,  dan  lette 
men  er  wel  op,  of  de  bruggen,  die  men  zal  betreden,  niet  maar 
van  losse  bamboe  of  takken  gemaakt  zijn,  zoodat  hij,  die  er  zich 
op  waagt,  kans  heeft  er  door  te  vallen,  en  op  scherpe  bamboezen, 
in  het  water  geplaatst,  zijnen  dood  te  vinden.  En  wanneer  men  in 
het  geheim  den  vijand  overvallen  wil,  dan  bewege  men  zich  uiterst 
voorzichtig  uit  vrees  dat  men  de  verklikkers  van  den  vijand  in 
beweging  brenge.  Dezen  bestaan  uit  een  aantal  stukken  van  dikken 
bamboe,  die  de  Inlanders  halverwege  opensplijten  en  op  den  grond 
in  het  lange  gras  vast  maken ;  daarna  spannen  zij  het  opengespleten 
gedeelte  met  een  dwarshoutje  voorzichtig  uit  en  verbinden  dit  met 
een  lang  touw,  dat  zij  met  het  uiteinde  aan  een  paaltje  vasthechten. 
Zoodra  nu  de  een  of  ander  tegen  die  lijn  stoot,  springt  het  dwars- 
houtje van  den  bamboe  los,  zoodat  de  gespleten  einden  van  den 
bamboe  met  een  geweldigen  slag  tegen  elkander  slaan  en  voor 
de  komst  van  den  vijand  waarschuwen.  Gevaarlijk  ook  zijn  de  touwen, 
die  des  nachts  over  de  wegen  gespannen  worden,  waarop  men  de 
kolonne  verwacht;  de  beweging  van  het  koord,  als  men  er  tegen 
stoot,  verraadt  de  plaats,  waar  de  troepen  marcheeren,  en  nu  valt 


VOOnVECHTKRS.  4tó 

liel   gamakkolijk    door   bot  lossen  van  de  gewiM-en  in  de  aangegeven 
richting  den  vijand  grooten  afbreuk  te  doen. 

Ziedaar  eenige  der  voornaamste  listen ,  door  den  Inlandschen 
vijand  gebezigd.  Wanneer  hij  echter  besluit,  den  aanval  in  het 
open  veld  af  te  wachten ,  of  zelf  daaitoe  over  te  gaan ,  dan  zijn  een 
aantal  toebereidselen  daarbij  noodig.  De  voornaamste  rol  spelen  bij 
een  aantal  Inlandsche  stammen  de  voorvechters,  die  op  de  wijze 
van  de  helden  van  Homerus  eenige  schreden  voor  den  hoofdtroep 
uitgaande ,  al  dansende  den  vijand  tarten  en  door  fanatisme  of  door 
't  gebruik  van  opium  verhit  gewoonlijk  het  eerst  den  wanhopigen 
aanval  wagen.  Soms  is  de  schok  voldoende  om  den  vijand  in  ver- 
warring te  brengen ,  maar  wanneer  deze  den  eersten  stoot  doorstaat 
en  eenige  voorvechters  in  het  zand  doet  bijten  maakt  dit  dikwijls 
aan  alle  verdere  aanvallen  een  einde.  Gewoonlijk  behooren  zij  tot 
de  aanzienlijksten  van  hunnen  stam  en  onderscheiden  zij  zich  door 
hunne  kleeding  van  de  overige  strijders.  Meermalen  bestaat  deze 
uit  een  geheel  wit  gewaad,  zooals  bij  de  Balineezen,  waar  het  niet 
zelden  voorkomt,  dat  een  hoofd  zich  met  eenige  volgelingen  aan 
den  dood  wijdt,  kinderen  en  vrouwen  om  het  leven  brengt  en  met 
een  korte  lans  gewapend  blindelings  op  den  vijand  inloopt  zoodat 
hij  en  de  zijnen  tot  den  laatsten  man  sneuvelen.  Bij  andere  half 
barbaarsche  volksstammen  tooien  de  voorvechters  zich  vaak  op 
een  bespottelijke  wijze  met  allerlei  sieraden.  Als  voorbeeld  deelen  wij 
de  volgende  beschrijving  van  den  dos  van  eenen  méo  op  Timor  mede, 
aan  de  Verhandelingen  der  Natuurkundige  Commissie  in  Indië  ont- 
leend. „Het  zwaard,  dat  in  bijna  horizontale  richting  onder  de  linker- 
armbolte  hangt,  prijkt  doorgaans  aan  het  gevest  met  een  bundel  rood- 
geverwd  bokkenhaar,  terwijl  aan  de  achterzijde  der  scheede  een  lange 
buigzame  rotan  bevestigd  is,  die  een  pluim  draagt  uit  bokkenhaar 
bestaande,  doormengd  met  bontkleurige  papegaai- vederen,  en  aan 
den  top  met  lange  zilveren  punten  versierd.  Aan  de  voor-  en  onder- 
zijde der  scheede  hangen  veelal  4  tot  6  koperen  belletjes,  terwijl 
aan  de  achterzijde  nog  eene  menigte  lange  banden  van  witte  en 
roode  kleur  zwieren.  Het  hoofd  is  nu  eens  omwonden  met  een  fraai 
bontkleurigen  doek,  aan  den  kant  met  gouden  lovertjes  bezet,  dan 
eens  gehuld  in  eene  hooge  muts,  uit  palmbladen  gevlochten  en  in 
witte  doeken  gewikkeld ,  van  welken  ter  wederzijde  eenige  linten 
neerhangen.  De   ooren  zijn  versierd  met  pennen,  en  de  armen  met 


44(3  WAPENEN. 

zilveron  of  ivoren  riiioeii  boliaiigoii;  soms  is  een  deel  der  tanden 
met  dunne  plaatjes  van  goud  ol' zilver  belegd  als  onderscheiding  voor 
betoonde  dapperheid.  Lange,  met  was  gestijfde  en  in  verscbillende 
bocliten  uitgestrekte  knevels  ontbreken  zelden.  De  gewone  kleeding- 
stukken  zijn  een  sitsen  of  rood-lakensch  baadje  zonder  mouwen  en 
de  doek,  die  de  beenen  tot  de  knieën  bedekt.  Dikwijls  dragen  zij 
groote  gouden  platen  op  borst  en  rug,  aan  muts  en  zwaard,  en  zij, 
die  reeds  een  kop  gesneld  hebben,  omwinden  de  enkels  met  een 
reep  bokkenvacht.  Talrijke  koperen  klokjes  zijn  aan  hals  en  toom 
van  het  paard  bevestigd  dat  hen  in  den  strijd  voert;  soms  zijn  ook 
de  knieën  van  den  ruiter  daarmede  omsnoerd."  Voorvechters  op  het 
eiland  Nias  bij  Sumatra  zijn  soms  zeer  zonderling  uitgerust.  Men 
heeft  er  aangetroffen,  die  een  vechtbuis  van  blik  aan  hadden; 
anderen  waren  met  een  strijdmuts  van  rotan  gedekt,  die  met  idjoe 
bekleed,  en  van  een  valschen  baard  en  knevel  voorzien  was,  terwijl 
stukjes  rood  katoen  en  laken  als  versiering  dienden,  flalsbanden, 
uit  schijfjes  van  bulTelhoorn  vervaardigd,  onderscheiden  hen  die 
door  dapperheid  uitmunten  en  eenen  kop  gesneld  hadden.  Merk- 
waardig is  de  uitrusting  der  Bonische  ruiters.  Gewapend  met  een 
tweetal  lansen,  waarvan  een  met  een  strik  voorzien  om  den  vijand 
ov"er  het  hoofd  te  slaan,  en  hem  dan  verder  af  te  maken,  zijn  zij 
tegen  de  houwen  van  eenen  tegenstander  door  een  soort  van  maliën- 
kolder van  ijzeren  of  koperen  ringetjes  beschut,  of  ook  wel  door 
een  kuras,  vervaardigd  uit  koperen  of  stalen  schubben.  Een  der- 
gelijk harnas,  uit  touw  gevlochten  of  van  de  huid  van  een  dier 
gemaakt  is  elders,  b.  v.  bij  sommige  Alfoeren  in  gebruik,  terwijl 
andere  Inlanders  zich  van  houten  schilden  bedienen. 

Een  aantal  wapenen,  te  veel  om  hier  op  te  noemen,  zijn  bij 
verschillende  volkstammen  in  gebruik.  Knodsen  worden  slechts  bij 
geheel  barbaarsche  stammen  aangewend,  terwijl  pijl  en  boog  in  den 
regel  door  vuurwapenen  vervangen  zijn,  welken  de  Inlanders  gewoon- 
lijk van  Europeanen  door  ruilhandel  verkrijgen,  en  die  meestal  weinig 
gevaarlijke  wapenen  zijn,  daar  de  eigenaars  niet  weten  hoe  daarmede 
om  te  gaan ,  en  ook  niet  de  noodige  zorg  voor  het  onderhoud  daarvan 
dragen,  terwijl  het  bovendien  meest  oude  en  afgekeurde  wapenen, 
soms  zelfs  lont-geweren  zijn ,  die  zij  op  deze  wijze  machtig  worden. 
Ook  het  kruit,  dat  zij  meestal  zelven  vervaardigen,  is  van  een  zeer 
slechte  hoedanigheid.    Dat  dit  alles  echter  niet  overal  het  geval  is, 


WAPENEN.  447 

bowecs  (Ie  oorlog  mot  Atjoli.  Sommige,  Inlanders  verstaan  echter 
de  kunst  geweren  niet  zeer  eenvoudige  werktuigen  te  maken.  Ook 
grof  geschut,  zooals  liila's  of  kleine  kanonnen,  is  bij  hen  niet 
onbekend;  zij  bedienen  er  zich  in  den  regel  slechts  van  om  hunne 
verschansingen  te  verdedigen  en  gebruiken  het  zelden  in  liet  open 
veld.  Lansen,  speeren  en  zwaarden  van  allerlei  vorm  ontbreken 
bij  weinige  Inlandsche  strijders;  onder  dezen  zijn  vooral  merkwaar- 
dig de  mandau  en  het  blaasroer  der  Dajaks,  de  koppensneller  der 
Niassers,  met  een  korfje  voor  medicijnen  aan  de  scheede  bevestigd 
en  ter  bescherming  van  afgodsbeeldjes  voorzien;  de  pedang,  de 
gewone  sabel ;  de  golok ,  een  klein  zwaard ,  kapmes  of  houwer ;  de 
lameng  of  klewang,  een  kort  breed  zwaaid  enz.  Voor  deze  en 
andere  blanke  wapenen,  zooals  krissen  en  dolken,  dragen  zij  goede 
zorg;  van  tijd  tot  tijd  wrijven  zij  ze  tegen  het  roesten  met  rotte- 
kruid  en  citroensap  of  lemmetjes  in.  Dikwijls  zijn  deze  wapenen  en 
de  pijlen,  die  zij  gebruiken,  met  vergif  bestreken.  Vaak  gebruikt 
raeri  daartoe  het  dikke  en  kleverige  sap  van  den  bekenden  oepas- 
of  vergiftboom,  dat  door  eene  insnijding  in  den  bast  gewonnen, 
en  met  eenige  andere  op  zich  zelve  minder  schadelijke  bestanddeelen 
vermengd  wordt.  Allerlei  dwaze  verhalen  zijn  over  dezen  oepas-boom 
verspreid;  zoo  verhaalde  men  dat  ieder,  die  den  boom  naderde  en 
onder  zijne  schaduw  rustte,  onherroepelijk  verloren  was  en  dat  de 
oepas  alleen  stond  op  een  akelige  eenzame  plaats,  midden  op  eene 
kale  verschroeide  vlakte,  door  een  kring  van  bergen  omgeven, 
terwijl  in  dien  verpestenden  dampkring  geen  spoor  van  plantenleven 
te  zien  was,  ja  dat  zelfs  de  visschen  in  het  water  stierven.  Volgens 
de  verhalen  der  Inlanders  was  de  boom  zonder  takken  of  bladeren  en 
met  vuurrooden  bast.  Inderdaad  onderscheidt  de  oepas  zich  weinig 
of  niet  van  andere  boomen;  zijn  zuilvormige  stam,  aan  den  voet 
van  straalvormige  lijsten  voorzien,  wordt  door  eene  kroon  van  kleine 
en  eironde  bladeren  bedekt;  de  vruchten  zijn  klein  en  roodachtig 
van  schil.  En  niettegenstaande  het  vergif,  uit  dezen  boom  bereid, 
verlammend  werkt  en  doodelijk  is,  zijn  er  nog  een  aantal  andere 
gewassen,  die  scherper  en  vergiftiger  melksap  afscheiden,  zooals 
de  Tjetjek,  eene  slingerplant  die  soms  vijftig  voet  hoog  tegen  zware 
boomen  opklimt,  en  in  den  wortelbast  een  zwaar  vergif  bevat,  dat 
koningsvergif  heet  en  den  doodelijken  tetanus  of  stijfkramp  ver- 
oorzaakt. Volgens  den  Hr.  Perelaer  maken  de  Dajaks  bovendien  nog 


448  niJSTHouw. 

gebruik  van  het  sap  van  een  gewas,  door  bcni  batang-siren  genaamd 
en  als  een  praclitige  boom  geschilderd,  met  fraaie  zilverwitte  stam 
en  witte  bloemen,  die  den  vorm  van  eene  lelie  hebben.  Naar 
zijne  mededeeling  moet  de  inzameling  van  het  vocht  met  de  grootste 
voorzorgen  geschieden,  daar  de  inademing  der  gassen  asthma,  oog- 
ziekten, ijlendt!  koortsen,  ja  zelfs  den  dood  tengevolge  heeft!  Met 
een  tal  van  bestanddeelen  vermengd  werkt  het  even  als  het  konings- 
vergif, doch  zij,  die  door  de  pijlen  met  dat  mengsel  bestreken 
gewond  waren ,  werden  allen  door  het  indnippelen  van  ammonia 
liquida  genezen. 


HOOFDSTUK    IV. 

LANDBOUW   EN   NIJVERHEID. 


Veel  meer  nog  dan  bij  ons  te  lande  is  de  akkerbouw  in  den 
Indischen  archipel  de  hoofdbron  voor  de  welvaart  der  bevolking. 
In  den  regel  toch  kan  de  grond  als  de  voornaamste  bezitting  van 
den  Inlander  beschouwd  worden  en  komen  alle  andere  bestaans- 
middelen eerst  in  de  tweede  plaats  in  aanmerking.  De  landbouw 
speelt  er  dientengevolge  een  groote  rol  in  het  volksleven  en  bij  de 
beschrijving  der  producten,  in  Insulinde  geteeld,  zal  ons  van  zelf 
de  gelegenheid  gegeven  worden  de  schetsen  aan  te  vullen,  die  in 
de  beide  vorige  hoofdstukken  eene  plaats  vonden.  Vooral  is  dit  het 
geval  bij  die  gewassen,  welken  door  de  bevolking  worden  aange- 
kweekt om  in  eigen  behoeften  te  voorzien ,  ofschoon  ook  de  teelt  der 
producten ,  waarvan  de  Europeesche  industrie  zich  heeft  meester 
gemaakt,  belangrijken  invloed  op  de  Inlandsche  huishouding  uitoe- 
fende. Wij  w^illen  nu  vooreerst  eene  schets  geven  van  den  akker- 
bouw, zooals  die  gedreven  wordt  door  den  Inlander  op  de  velden, 
ter  zijner  beschikking  gelaten,  terwijl  wij  daarna  een  enkel  woord 
zullen  wijden  aan  de  teelt  der  stapelproducten  voor  de  Europee- 
sche markt.  ^) 


1)  K.  W.  V.  Gorkom.  De  O.  I.  cultures.  Amst.  1881  met  suppl.  1890. 


(;aga-13oü\V.  449 

Onder  de  voedingsmiddelen  van  den  Inlander  staat  de  rijst 
bovenaan.  Verreweg  het  grootste  gedeelte  der  bevolking  van  Insu- 
linde  gebruikt  haar  als  hoofdvoedsel ;  in  de  Molukken  echter  wordt 
zij  in  dit  opzicht  door  een  ander  gewas  vervangen.  Op  allerlei  manier 
wordt  zij  voor  het  gebruik  gei'eed  gemaakt.  De  gewone  bereiding  is 
boven  (pag.  281)  beschreven ;  hier  verdient  nog  vermelding  hoe  de 
Javaan  zijn  rijst  kookt,  die  hij  op  reis  met  zich  voert.  Eenige  versche 
bamboe-geledingen,  die  overal  voor  het  kappen  te  vinden  zijn, 
vult  hij  met  rijst  en  plaatst  die  in  onderscheiden  lagen  boven  het 
vuur,  totdat  de  bamboe  door  het  uitzetten  van  de  rijst  knapt  en 
breekt,  wanneer  de  spijs  gaar  is.  Op  verschillende  wijzen  wordt 
de  rijst-plant  aangekweekt,  deels  naar  mate  van  de  gesteldheid 
van  den  bodem,  maar  deels  ook  naar  gelang  van  de  ontwikkeling 
der  landbouwers,  zoodat  men  den  rijstbouw  in  zeker  opzicht  de  meter 
van  de  beschaving  in  Insulinde  zou  kunnen  noemen.  Dit  zal  ons 
duidelijk  worden  wanneer  wij  de  rijstteelt  in  hare  verschillende 
phasen  leeren  kennen.  Vergezellen  wij  daartoe  den  Inlander,  die 
zich  opmaakt  om  den  nog  maagdelijken  boschgrond  te  dwingen, 
hem  het  noodige  levensonderhoud  te  verschaffen. 

Zwaar  is  de  taak,  die  hem  daarbij  wacht.  De  geweldige  woudreuzen 
moeten  geveld  worden  om  aan  de  teedere  plantjes  lucht  en  licht  te 
verschaffen;  de  gewone  bijl  van  den  Inlander  is  hem  daarbij  slechts 
een  gebrekkig  hulpmiddel,  en  niet  zelden  moet  tot  het  vuur  de 
toevlucht  genomen  worden,  waarbij  de  ontginner  ook  nog  dit  voordeel 
heeft  dat  de  asch  als  mest  kan  worden  gebruikt.  Zooveel  mogelijk 
hakken  zij,  die  met  de  meeste  krachten  zijn  toegerust,  de  boomen 
op  stomp,  de  anderen  kappen  het  alang-alang  en  de  struikgewassen 
weg,  die  vergaderd  en  in  brand  gestoken  worden.  Een  aantal  der 
boomen  biedt  eenen  hardnekkigen  wederstand  aan  het  vuur;  de 
ontginner  laat  ze  dan  eenvoudig  tot  later  staan  en  tracht  met  het 
hakmes  (parang)  en  den  houweel  (patjol)  den  grond  eenigszins  te 
effenen,  althans  zoo  hij  die  werktuigen  bezit,  't  geen  o.  a.  bij  de 
Dajaks  der  Westerafdeeling  niet  altijd  het  geval  is.  Met  het  invallen 
der  regens  steekt  hij  met  een  puntigen  stok  eenige  gaten  in  de 
aarde,  en  de  vrouwen  of  meisjes,  die  hem  vergezellen,  werpen 
eenige  korrels  in  ieder  gat,  die  vier  of  vijf  maanden  later  hem 
de  niet  geringe  moeite  schaars  vergoeden.  Na  verloop  van  weinige 
jaren  worden  de  gronden  verlaten,  en  zetten  de  ontginners  elders 
n.  29 


450  UAÜA-DOUW. 

dezelfde  wijze  van  bebouwing  voort,  en  reeds  na  een  paar  jaren  is  de 
akkor  weder  tot  wildernis  ^'eworden  en  niets  is  er  meer  ziclif baar  van 
de  vorige  ontginning,  terwijl  de  aiang-alang  en  andere  sneigioeiende 
planten    de    plaats    van    het    rijstgevvas    innemen.     Deze    roofbouw 
(gaga-  of  oema-bouw)  wordt  op  bijna  alle  eilanden  van  den  archipel 
teruggevonden,  en  is  zelfs,  min  of  meer  gewijzigd,  bij  vele  halfwilde 
staramen  de  eenige  gebruikelijke  manier  om  de  rijst  aan  te  kweeken. 
Zij    is   echter  aan  groote  bezwaren   onderhevig;   gezwegen   van  de 
aanhoudende  zwerftochten,  die  onafscheidelijk  aan  deze  oorspronke- 
lijke cultuur  verbonden   zijn  en  van  de  roekelooze  ontwouding,  die 
tot  het   vernielen  leidt  van   de   schoonste   boomen,   alleen   om  een 
schrale  opbrengst  te  verkiijgen,  is  bovendien  de  oogst  uiterst  wissel- 
vallig  en   zijn  zij,   die  slechts  den   gaga-bouw   uitoefenen,   telkens 
aan    hongersnood    blootgesteld.     Want    de   rijst  heeft  aanhoudende 
voclitigheid   noodig;   wanneer   nu   de   regen   het   water  niet  in  vol- 
doende hoeveelheid   aanvoeren   kan,  dan  mislukt  de  oogst  en  staat 
gebrek  aan   voedsel   voor  de  deur.    En    vallen   de   regens  te  vroeg 
in,    dan   kan   het   hout   niet   in   brand   gestoken   en    de   grond  niet 
voor   het   ontvangen   der   zaden  in  orde  gemaakt  worden.    Gelukkig 
wanneer   de   gesteldheid  van  den  grond  den  landbouwer  veroorlooft 
steeds  op   voldoenden   toevoer   van   water  te  rekenen,  zooals  bij  de 
Beadjoe's    het    geval    is,    die    de    lage    en    waterrijke   zuidkust   van 
Borneo  bewonen.    Ziehier  de  wijze  waarop  zij  te  werk  gaan.   Nadat 
het  gekozen  stuk  grond  op  de  boveii  beschreven  wijze  schoon  gekapt 
is   worden    kleine  vlotten  vervaardigd,   die   men   met  goede  aarde 
bedekt    waarin    de    landbouwer    de    rijstkorrels    nederwerpt,    die 
voor  bibit  bestemd  zijn.    Want  bij  de  natte  rijstcultuur  worden  de 
zaadkorrels   niet,   zooals   op   de   droge   velden,  onmiddellijk   in   den 
akker   nedei'gelegd   maar   eerst   op   een   bijzonder  daarvoor  bestemd 
stuk    land    uitgezaaid    en    de    plantjes,    die    daar  opkomen   (bibit), 
worden  dan  later  op  de  velden  overgepoot.    De  vlotten  worden  nu 
in   het   water   gebracht   en   zoodoende  blijft  de  aarde,  die  door  een 
wand  van  bamboe  tegen  't  wegvloeien  beschut  is,  behoorlijk  gedrenkt. 
Schoon  is  de  aanblik,  dien  deze  vlottende  tuintjes  weldra  opleveren. 
De  zaden  ontkiemen  en  bedekken  die  vlotten  met  een  fraai  fluweel- 
achtig lichtgroen,  zoodat  dezen  als  bekoorlijke  miniatuur-eilandjes  de 
rivier-oevers  bij  de  dorpen  omzoornen ,  en  niet  weinig  bijdragen  om 
alsdan   aan   de  landschappen  een  allerbekooilijkst  aanzien  te  geven, 


tEGALS.  4&1 

Zoodra  de  tijd,  daarvoor  bestemd,  is  aangebroken,  worden  de 
plantjes  op  een  afgezonderd  gedeelte  van  den  akker  overgepoot,  en 
wanneer  zij  genoegzame  kraciit  liebben  om  aan  het  stroomende 
water  van  de  rivier  tegenstand  te  bieden,  worden  de  plantjes  op 
nieuw  op  de  velden  overgebracht,  totdat  de  geheele  akker  bepoot 
is.  Ten  einde  het  gewas  zooveel  mogelijk  tegen  wild  gedierte  en 
vogels  te  beveiligen ,  worden  een  aanta4  planken  op  eene  zeer 
vernuftige  wijze  op  het  veld  geplaatst.  Een  stuk  hout  is  door  een 
touw  aan  de  hut  verbonden,  die  in  de  buurt  van  het  veld  is 
opgeslagen  en  door  den  Readjoe  bewoond  wordt,  zoodat  deze 
slechts  aan  het  koord  behoeft  te  trekken,  om  het  hout  op  de 
planken  te  doen  neerkomen,  en  zoodoende  dag  en  nacht  een  geweldig 
geraas  te  veroorzaken ,  dat  voldoende  is  om  de  onwelkome  gasten 
te  verjagen. 

Het  groote  belang  van  een  geregelden  watertoevoer  wordt 
overal  erkend,  waar  de  bevolking  ook  maar  eenigszins  ontwikkeld 
is  en  heeft  op  Rali,  Java  en  Sumatra,  benevens  op  een  aantal 
andere  kleine  eilanden  eenen  landbouw  doen  ontstaan  op  velden, 
die  op  een  kunstmatige  wijze  onder  water  gezet  worden  (sawahs). 
Niet  dat  de  cultuur  op  droge  velden  geheel  is  uitgesloten;  integen- 
deel, in  vele  streken  die  te  hoog  gelegen  zijn,  om  het  water 
derwaarts  op  te  voeren,  worden  zoogenaamde  tegals  aangelegd,  die 
van  den  regen  afhankelijk  zijn,  maar  overigens  behoorlijk  bewerkt 
en  soms  ook  bemest  worden,  doch  die  door  huimen  minder  over- 
vloedigen  oogst  en  wisselvalliger  productie  bij  de  sawahs  moeten 
achterstaan.  En  ook  gebeurt  het  weleens,  dat  een  jonggehuwd 
landbouwer,  die  spoedig  oogsten  wil,  zich  met  een  tegal  vergenoegt, 
daar  het  inrichten  van  eene  sawah  geruiraen  tijd  kost  en  de  bezitter 
niet  zoo  lang  kan  wachten.  Zoo  spoedig  de  omstandigheden  het 
hem  toelaten  verruilt  de  boer  zijn  tegal  voor  een  sawah  of,  zoo 
dit  mogelijk  is,  tracht  hij  zijn  land  kunstmatig  onder  water  te 
zetten.  En  zelfs  de  gaga-bouw  wordt  ook  op  Java  gedreven ;  zwervers 
zonder  vaste  verblijfplaats  trekken  van  het  eene  bösch  naar  het 
andere,  om  hier  en  daar  lichtingen  te  maken  en  eenen  schralen 
oogst  te  verkrijgen,  wat  echter,  zooals  wij  weten  (p.  218),  door  het 
Gouvernement  zooveel  mogelijk  wordt  tegengegaan.  In  den  regel 
is  de  gaga-bouw  op  Java  dan  ook  slechts  de  voorbereiding  om  een 
stuk  woesten  grond  in  eene  sawah  te  herscheppen,  tenzij  het  terrein 


4Èi2  hIJSÏCULTUUU   01>  SAWAHS. 

slechts  het  aanleggen  van  tegals  toelaat.  Laten  wij  zien  welke  de 
werkzaamheden  zijn  die  daartoe  gevorderd  worden ,  waarbij  men 
gelieve  op  te  merken,  dat  de  meeste  der  vereischte  beziglieden  op 
gelukkige  dagen  moeten  plaats  hebben,  die  op  zeer  ingewikkelde 
wijze  berekend  worden  en  dat  telkens  allerlei  olTers  (sidekah-boemi 
enz.)  gebracht  worden  (vgl.  p.  249),  welken  wij  kortheidshalve 
stilzwijgend  voorbijgaan.  Talloos  zijn  de  legenden,  die  met  de  rijst- 
teelt  in  verband  staan,  en  waarbij  op  Java  Dewi  Sri,  de  echtgenoote 
van  Vishnoe,  de  hoofdrol  speelt,  en  even  ontelbaar  de  bijgeloovige 
voorschriften,  die  de  bewerker  der  velden  in  acht  te  nemen  heeft i). 
De  voornaamste  vraag,  die  al  dadelijk  moet  worden  opgelost 
is  deze:  of  het  mogelijk  is  stroomend  water  op  het  veld  te  brengen. 
Vroeg  men  ons  oordeel,  wij  zouden  het  misschien  voor  onmogelijk 
verklaren,  wanneer  wij  het  eenige  beekje,  dat  in  de  buurt  is,  daar 
in  de  laagte  ver  beneden  de  akkers  zagen  voortkabbelen.  Maar  de 
Javaan,  die  „de  kruinen  der  bergen  met  zijnen  handen-arbeid  ver- 
siert en  de  wateren  over  heuvels  en  dalen  leidt"  deinst  voor  die 
zwarigheid  niet  terug.  De  wateren,  die  van  het  gebergte  naar  beneden 
ijlen,  en  door  hun  snel  Terloop  en  geringe  diepte  voor  de  scheep- 
vaart van  geen  nut  zijn,  worden  door  stevige  dammen  gedwongen 
eenen  anderen  koers  te  nemen  en  in  een  kanaal  of  slokkan  te 
vloeien,  dat  de  landbouwer  naar  zijne  rijstvelden  gegraven  heeft, 
en  mocht  het  noodig  zijn,  dan  wordt  ook  deze  slokkan  weder  afge- 
damd  en  het  water  zoodoende  tot  op  eene  verbazende  hoogte  (want 
de  rijst  kan  op  eene  hoogte  van  2000  vt.,  ja  soms  op  3000 — 3500  vt. 
nog  gedijen)  verder  afgeleid,  om  andere  velden  vruchtbaar  te  maken. 
Maar  ofschoon  de  Javaan  daarbij  tegen  geen  moeite  en  arbeid  opziet, 
en  de  beschuldiging  van  luiheid  op  hem  zoo  dikwijls  toegepast,  ook 
in  dit  opzicht  geheel  onverdiend  is,  kan  niet  ontkend  worden  dat 
daarbij  niet  altijd  de  noodige  zorg  en  overleg  door  hem  aan  den 
dag  worden  gelegd  ^).  Een  goed  stelsel  van  bevloeiing ,  gepaard  aan 
verstandigen  aanleg  van  Gouvernementswege  van  groote  en  kleine 
irrigatie- werken  kan  een  groote  zegen  voor  Java  worden;  reeds 
zijn,  zooals  wij  vroeger  zagen,  belangrijke  stappen  in  die  richting 
gedaan.  Eigenaardig  is  eene  instelling  die  op  Bali  bestaat,  de  zoogen. 


O  Zie  o.  a.  S.  Gelpke  in  Bijdr.  t.  t.  1.  en  vlk.    Ille  volgr.  dl.  9. 
■)  J.  L.  Pierson  in  Vergad.  Ind.  Gen.  14  Nov.  1893. 


KiJSTCULTUUH  OP  SAWAIIS.  453 

soebaki),  waaronder  men  een  irrigatie-eenhoid  verstaat;  een  ver- 
eeiiiging  van  velden  die  hun  water  uit  dezelfde  hoofdleiding  hebben 
en  dus  dezelfde  waterbelangen  hebben,  ongeveer  zooals  bij  onze 
waterschappen,  met  dien  verstande  dat  bij  dezen  het  afleiden  van 
het  water  lioofdzaak  is  en  bij  de  soebaks  de  irrigatie.  De  soebaks 
hebben  hun  eigen  bestuur,  dat  onafhankelijk  is  van  het  districts- 
en  dorpsbestuur. 

Tegen  den  tijd,  dat  de  akkers  bezaaid  moeten  worden,  draagt 
de  landbouwer  er  zorg  voor  dat  de  leidingen  in  goede  orde  zijn;  de 
dammen,  die  dikwijls  slechts  uit  staken  en  takken  bestaan,  door 
bladeren  en  graszoden  aangevuld,  worden  nagezien  en  opgeknapt 
en  wanneer  het  noodig  is  de  slokkans  uitgediept,  en  zoodoende  kan 
het  water  op  de  velden  gebracht  worden.  Maar  dit  is  niet  voldoende, 
en  men  moet  zorgen  dat  het  er  op  blijve  en  dat  de  planten,  althans 
in  den  aanvang,  als  het  ware  onder  water  staan  zonder  dat  de 
goede  grond  wegspoele.  Daartoe  dient  de  eigenaardige  terrasvormige 
aanleg  der  sawahs  in  de  hooge  streken.  De  grond  wordt  in  een 
aantal  langwerpige  vakken  (pettaks)  verdeeld,  die  als  het  ware  aan 
de  bergen  hangen,  door  dijkjes  omringd  worden  en  bijna  geheel 
waterpas  gemaakt  zijn;  daartoe  wordt  in  het  hooger  gelegen  gedeelte 
van  elk  vak  de  aarde  met  scherpe  bamboezen  losgestooten  en  het 
water  op  het  veld  gelaten,  dat  de  losse  aarde  medevoert  tot  deze 
door  het  dijkje  (galangan)  gestuit  wordt  en  bezinkt,  en  zoodoende 
den  grond  ophoogt.  Door  eene  kleine  opening  in  de  dijkjes  stroomt 
het  water  verder  op  de  lager  gelegen  velden  en  bewijst  daar  dezelfde 
diensten.  Hoe  hooger  de  sawahs  liggen,  hoe  meer  de  dijkjes  slinge- 
rende worden  aangelegd,  om  aan  het  water  eene  zoo  groot  mogelijke 
lengte  ter  overstrooming  te  geven.  In  de  lager  gelegen  valleien, 
waar  het  afstroomende  water  meertjes  gevormd  heeft,  behoeft  men 
natuurlijk  niet  zooveel  werk  aan  het  afdammen  te  besteden,  maar 
des  te  moeilijker  zijn  de  werkzaamheden  voor  het  waterpas  maken 
over  een  veel  grootere  oppervlakte  en  het  opwerpen  der  dijkjes  in 
den  meestal  niet  zeer  stevigen  bodem.  Gronden,  die  op  den  hoogen 
oever  van  een  bevaarbare  rivier  gelegen  zijn  en  die  de  landbouwer 
dus  niet  door  afdamming  van  water  kan  voorzien,  worden  ook  op 
Sumatra  door  middel  van   een  hoogst  eenvoudig,   doch   zeer  doel- 


')  F.  A.  Liefi'inck  in  Ind.  Gids  4886  II.  1887.  I. 


-iSi  nusTcri/riLit  op  savvaiis. 

matip  woiktiiior  bevochtigd.  De  kinfjir,  —  zoo  heet  dit  instrument, — 
bestaat  uit  een  bamboezen  schepnui,  dat  in  de  rivier  opj^esteld  en 
door  het  water  in  beweging  gebracht  wordt,  terwijl  bamboezen 
kokers,  aan  ln'X  lad  vastgehecht,  het  water  naar  boven  brengen 
en  in  een  bak  uitstorten,  die  op  den  oever  geplaatst  is. 

Wanneer  het  water  lang  genoeg  op  de  velden  gestaan  heeft, 
zoodat  de  grond  doorweekt  is,  gaat  de  landman  over  tot  het  bereiden 
der  zaadbeddingeii ,  die  niet  te  dicht  bij  boomen  of  beschaduwde 
plaatsen  gezet  moeten  worden,  want  hoe  meer  de  rijstplant  licht 
en  lucht  geniet,  des  te  beter  groeit  zij  op.  Het  vak,  dat  daartoe 
wordt  afgezonderd,  moet  behoorlijk  zijn  omgeploegd,  en  de  klompen, 
die  anders  licht  nesten  voor  insecten  zouden  worden,  door  de  egge 
fijn  worden  gemaakt.  Nadat  de  grond  eenige  dagen  heeft  uitgezuurd 
wordt  het  laatste  herhaald,  en  dan  wordt  het  water,  dat  altijd  is 
blijven  doorstroomen,  gedurende  een  tiental  dagen  tegengehouden 
en  egt  men  op  nieuw  in  den  modder.  De  werktuigen ,  waarvan  de 
Javaan  zich  bedient,  zijn  uiterst  eenvoudig  en  in  den  loop  der 
eeuwen  zoo  goed  als  onveianderd  gebleven.  De  ploeg  (wloekoe)  die 
zeer  licht  is,  zoodat  de  boer  ze  gemakkelijk  torschen  kan,  bestaat 
slechts  uit  drie  stukken  hout;  een  boom,  een  roer  en  een  omwoeler 
aan  welks  punt  een  ijzeren  schoen  is  bevestigd.  De  karbouwen,  die 
hem  voorttrekken,  worden  er  zóó  aangespannen  dat  elke  beweging 
van  den  ploeg  zich  aan  hen  mededeelt.  Een  strik ,  die  langer  of 
korter  gemaakt  kan  worden,  verbindt  het  juk  met  den  ploeg  en  nu 
heeft  de  menner  het  in  zijne  macht  om  door  het  vieren  van  den 
strik  ten  koste  van  het  trekvee  het  kouter  dieper  in  den  grond  te 
doen  dringen,  zoodat  de  eigenaar  ongaarne  zijne  karbouwen  ver- 
huren zal  wanneer  hij  zelf  den  ploeg  niet  besturen  mag.  Voor  droge 
rijstvelden  gebruikt  men  den  broedjoel ,  die  veel  overeenkomst  heeft 
met  den  wloekoe,  met  dit  onderscheid  dat  de  schoen  glad  afloopt 
en  den  vorm  van  een  voet  heeft.  De  wloekoe  tjina  of  Chineesche 
ploeg  snijdt  minder  diep  in.  De  egge,  (garoe)  die  ook  door  karbouwen 
wordt  voorgetrokken,  is  niets  anders  dan  een  groote  hark;  de  land- 
bouwer, die  dit  werktuig  bestuurt,  zet  zich  op  de  zitbank,  op  den 
dissel  aangebracht,  en  houdt  zijne  voeten  op  het  eghout  om  de 
tanden  in  den  grond  te  drukken.  Kleine  sawahs,  welken  niet  beploegd 
kunnen  worden,  bewerkt  men  met  den  patjol,  die  op  Java  vrij 
gebrekkig   is,   daar   het   ijzer   met  een  scherpen  hoek  aan  den  steel 


KUSTCULTUUU   OP  SAWaHS.  455 

zit,  zoüdat  de  booi',  dio  den  grond  behoorlijk  wil  omwerken,  zich 
veel  te  diej)  moet  bukken.  Het  gras  en  onkruid  wordt  door  middel 
van  het  grasraesje  (arit)  verwijderd;  vooral  zorgt  de  Javaan  voor 
het  schoonmaken  van  de  kruin  der  dijken. 

Nu  kan  men  tot  het  bezaaien  der  kweekbeddingen  (bibitan) 
overgaan.  Dit  geschiedt  op  tweeërlei  .wijze,  't  zij  dat  men  de  afzon- 
derlijke korrels  uitzaait,  die  men  met  den  voet  van  de  aar  trapt 
(sebaran),  't  zij  dat  men  de  aren  naast  elkander  op  den  grond  legt 
(oeritan).  In  het  eerste  geval  loopt  men  kans,  dat  het  water  de 
korrels  medesleept  en  ze  te  dicht  bij  elkander  voert;  maar  de  uit- 
zaaiing in  aren  lokt  groote  roofvogels  en  zwijnen  aan,  die  de  enkele 
korrels  laten  liggen.  Nadat  de  noodige  tijd  verloopen  is  en  de  zaden 
zich  tot  plantjes  hebben  gevormd ,  rukt  men  ze  uit  en  bindt  ze 
tot  bossen  samen,  om  tot  het  verpooten  overtegaan.  Intusschen  zijn 
de  overige  vakken  op  de  beschreven  wijze  in  orde  gebracht  en  nu 
gaat  de  landbouwer,  van  mannelijke  en  vrouwelijke  helpers  verge- 
zeld, aan  het  beplanten  der  sawahs.  De  mannen  binden  de  bossen 
los  en  de  vrouwen  pooteri  de  plantjes  op  eenen  vasten  afstand  van 
elkander  in  den  grond.  Buitengewoon  is  de  bedrevenheid,  die  zij 
daarbij  aan  den  dag  leggen;  trouwens  reeds  in  hare  prille  jeugd 
oefenen  zij  zich  als  het  ware  spelender  wijze.  Hierna  heeft  de  planter 
vooreerst  niets  te  doen,  dan  het  veld  door  wieden  schoon  te  houden, 
en  den  watertoevoer  te  regelen ,  door  om  de  3  of  4  dagen  de  slok- 
kans  af  te  sluiten  en  de  sawahs  eenen  dag  droog  te  houden.  Zoodra 
de  groene  halmen  boven  het  water  uitschieten  en  beginnen  te 
bloeien ,  moet  er  tegen  de  tallooze  vijanden  gewaakt  worden ,  die 
het  gewas  belagen,  tegen  de  wilde  zwijnen  en  de  vogels,  onder 
welken  de  terecht  zoo  genaamde  rijstdiefjes  bijzonder  gevreesd  zijn , 
die  soms  bij  duizenden  over  de  akkers  vliegen  en  in  korten  tijd  de 
vooruitzichten  van  den  landman  geheel  en  al  kunnen  vernietigen. 
Om  dezen  af  te  weren  maakt  hij  in  het  midden  van  de  velden  huisjes 
van  bamboe  op  stijlen  geplaatst,  die  soms  10  vt.  boven  den  grond  uit- 
steken en  juist  zoo  lang  zijn  dat  de  wachter,  meestal  de  een  of  andere 
jongen,  er  op  zijn  buik  in  kan  liggen.  Een  geheel  net  van  touw^en  over 
veerkrachtige  takken  of  staken  gespannen  en  met  lappen,  klappers, 
poppen  enz.  behangen,  overdekt  den  akker,  en  nu  is  het  de  taak 
van  den  wachter  om  van  tijd  tot  tijd  aan  een  der  touwen  te  trekken 
en  den  geheelen  toestel  in  beweging  te  brengen,  't  geen  voldoende 


55(3  itiJST-oOüSï. 

is  om  do  roovers  af  te  sclirikkcn.  Weldra  rijpt  de  rijst;  de  groene 
luiltnen  nemen  een  geelachtige  tint  aan  en  het  water  wordt  nu 
voor  goed  van  het  veld  verbannen.  Eindelijk  is  de  oogsttijd  daar; 
de  goudgeele  aren  bedekken  de  velden  en  buigen  zich  neder  onder 
het  gewicht  van  haren  kostbaren  last.  De  bezitter  der  velden  geeft 
kennis  van  dit  heugelijke  feit  aan  allen,  die  bij  het  verplanten 
werkzaam  geweest  zijn ,  want  zij  hebben  recht  om  bij  den  oogst  te 
komen  helpen  en  de  vastgestelde  belooning,  —  het  vijfde  deel  van 
't  geen  zij  snijden,  soms  ook  minder,  —  te  ontvangen,  mits  zij  te 
voren  geene  betaling  gekregen  hebben.  In  vele  streken  is  de  oogst- 
tijd een  waar  feest;  de  geheele  bevolking  begeeft  zich  naar  de 
velden,  in  hare  schoonste  kleedij  gedost  en  voorzien  van  den  breeden 
van  stroo  gevlochten  en  meestal  bruin  met  goud  gelakten  zonnehoed 
of  toedong;  eene  uitstekende  beschutting  tegen  de  felle  zonnestralen. 
Het  eenige  werktuig  waarvan  de  landlieden  zich  nu  bedienen,  is 
de  ané-ané  of  het  rijstmesje,  dat  uit  een  stukje  hout  bestaat  in  den 
vorm  van  eenen  halven  cirkel  gesneden ,  waardoor  een  dun  rond 
stokje  gestoken  is,  van  een  klein  stalen  lemmet  met  een  flauw 
bolle  snede  voorzien.  Slaan  wij  hen  gade,  dan  zullen  wij  ons  ver- 
bazen over  de  omslachtige  en  tijdroovende  wijze,  waarop  zij  te  werk 
gaan.  Halm  voor  halm  nemen  zij  voorzichtig  met  de  beide  vingers 
en  drukken  die  tegen  het  mesje  aan ,  zoodat  elke  aar  afzonderlijk 
zoodanig  gesneden  wordt,  dat  ongeveer  een  span  van  het  stroo  aan 
de  aren  blijft  zitten;  ja  wanneer  er  een  tweetal  aren  in  elkander 
verwikkeld  zijn,  zullen  zij  die  eerst  van  elkander  scheiden  en  daarna 
het  mesje  gebruiken.  In  de  Minahasa  was  het  vroeger  nog  erger; 
daar  plukte  men  elke  aar  afzonderlijk  met  de  vingers  en  slechts 
weinigen  gebruikten  het  rijstmes.  Geweldig  is  het  tijdverlies,  dat 
hiermede  gepaard  gaat,  en  groot  het  aantal  handen,  dat  voor 
het  oogsten  gevorderd  wordt,  maar  in  dit  laatste  ziet  de  Javaan 
geen  bezwaar,  daar  zoodoende  een  aantal  lieden  tegen 'een  deel  der 
opbrengst  medewerken ,  die  anders  van  een  gemakkelijke  kost- 
winning  zouden  beroofd  zijn.  En  ook  in  een  ander  opzicht  zou  het 
moeilijk  zijn  thans  reeds  het  rijstmesje  door  een  beter  werktuig, 
de  sikkel  te  vervangen.  Tengevolge  van  de  weinige  zorg  bij  het  uit- 
zaaien worden  niet  alle  planten  op  denzelfden  akker  tegelijktijdig 
rijp;  hier  ziju  ze  reeds  met  het  goudgeel  waas  overtrokken,  terwijl 
de  plantjes,  waar  zij  te  dicht  op  elkander  gepoot  zijn  en  dus  gebrek 


PEDATTI.  457 

aan  ruimte  en  licht  hadden,  nog  bij  lange  na  zoover  niet  gevorderd 
zijn.  Nam  men  nu  de  sikkel  ter  hand,  dan  zou  men  rijp  en  groen 
gelijktijdig  afmaaien  of  telkens  het  werktuig  moeten  nederleggen. 
Het  overblijvende  stroo  blijft  op  het  veld  om  verbrand  of  onderge- 
ploegd  te  worden.  Zoodra  de  rijst  gesneden  is  wordt  zij ,  na  aftrek 
van  het  snijloon,  op  het  veld  te  droogen  gelegd  en  na  eenigen  tijd 
in  bossen  gebonden  naar  de  rijstschuren  gebiacht.  Hier  en  daar 
geschiedt  dit  in  plechtigen  optocht;  gewoonlijk  laadt  men  de  rijst 
op  den  rug  van  den  karbouw,  wiens  hoorns  niet  zelden  met  bloemen 
zijn  opgetooid.  Somtijds  maakt  men  daartoe  van  den  pedatti  of 
bulfelkar  gebruik.  Dit  lompe  voertuig,  grootendeels  uit  hout 
vervaardigd,  bestaat  uit  een  groote  vierkante  overdekte  bak,  onge- 
veer gelijk  aan  de  huizen  der  Inlanders,  doch  kleiner  en  dikwijls 
netter  bewerkt.  Het  dak,  dat  meestal  met  vederen  of  een  kleine 
vlag  versierd  is,  steekt  eenigszins  naar  voren  uit  en  vormt  dan  als 
het  ware  een  gaanderij  waar  de  voerman  zich  ophoudt,  dikwijls 
in  gezelschap  van  zijne  vrouw,  terwijl  alles,  wat  hij  voor  eenen 
langen  tocht  noodig  heeft,  ook  daar  wordt  nedergezet  of  opgehangen. 
De  wielen  bestaan  uit  zware  houten  schijven ,  die  aan  de  as  vast- 
zitten en  met  deze  onder  een  vreeselijk  geknais  en  gepiep  rond- 
draaien. Dikwijls  slijten  zij  door  het  veelvuldig  gebruik  zoozeer  af, 
dat  zij  bijna  vierkant  worden  en  den  grooten  weg  binnen  korten 
tijd  geheel  zouden  bederven,  indien  het  Gouvernement  daarvoor 
niet  zorgde  en  een  zijpad  daarnaast  voor  deze  karren  openstelde. 
De  rijst  wordt  zooals  zij  gesneden  is  in  de  schuren  opgestapeld.  In 
sommige  streken  van  Sumatra  is  dit  het  geval  niet.  Nadat  de  oogst 
gedurende  twee  tot  drie  dagen  op  het  veld  te  drogen  gelegen  heeft, 
wordt  zij  daar  in  bossen  naar  eene  loods  of  afdak  gebracht,  in  de 
buurt  van  het  rijstveld  gelegd  en  mannen,  vrouwen  en  kinderen 
loopen  en  stampen  nu  om  het  hardst  op  de  opeengetaste  schoven  en 
scheiden  zoodoende  de  korrels  van  de  halmen.  Maar  op  Java  laat 
men  de  rijst  in  de  schuur  liggen  en  neemt  men  er  telkens  slechts 
zooveel  van  af,  als  voor  de  behoefte  van  den  dag  noodig  is.  Evenwel 
niet  gedurende  de  eerste  dagen  na  de  opschuring.  Want  bij  het 
oogsten  heeft  de  doekoen  sawah ,  ervaren  in  de  geheimen  der  offers 
en  goede  dagen,  een  bruidspaar  onder  de  halmen  moeten  zoeken, 
die  even  hoog  van  stengel  zijn.  Zij  worden  met  boreh  gekleurd  en 
met  bloemen   versierd,   evenals  of  zij    werkelijk   bruid  en  bruigom 


458  RIJSTSTAMPKN.   SOORTEN    VAN    UIJST. 

zijn,  en  daarna  op  eone  afzonderlijke  plaats  nedergezet  met  eenige 
bossen  om  hen  gezelschap  te  houden.  Eerst  na  veertig  dagen 
mag  men  het  nieuwe  bruidspaar  storen  en  de  rijst  naar  beneden 
uit  den  loemboeng  brengen.  t-Jet  is  nu  de  taak  der  vrouw  om  de 
rijst  van  het  stroo  en  den  bolster  te  ontdoen  en  daartoe  maken  zij 
van  een  houten  uitgehold  blok  (loempang)  gebruik,  waarin  zij  de 
rijst  werpen,  die  zij  met  eenen  stok  öf  stamper  zoolang  beuken  en 
stooten ,  totdat  de  korrels  loslaten  en  door  wannen  en  wasschen 
geheel  voor  het  gebi'uik  geschikt  kunnen  worden  gemaakt.  Dik- 
wijls maken  eenige  vrouwen  gezamenlijk  gebruik  van  den  lesoeng, 
een  uitgehold  blok  in  den  vorm  van  een  schuit,  waarom  zij  zich 
scharen  en  dan  op  de  maat  de  daarin  geworpen  rijst  beuken. 
Dagelijks  stampen  zij  niet  meer,  dan  voor  de  behoefte  van  den  dag 
toereikend  is,  want  wanneer  de  korrel  van  den  bolster  ontdaan  is, 
kan  zij  niet  goed  bewaard  blijven,  omdat  allerlei  insecten  zich 
daarin  vastzetten.  Natuurlijk  geschiedt  deze  ruwe  handelwijze  ten 
koste  van  een  groot  aantal  korrels,  die  tot  gruis  gestooten  worden 
en  bij  het  wasscben  verloren  gaan.  Voor  dit  wasschen  maakt  men 
zooveel  mogelijk  van  stroomend  water  gebruik  waarin  een  mandje, 
met  de  rijst  gevuld,  zoo  lang  wordt  rondgedraaid  totdat  het  geen 
witte  kleur  meer  afgeeft,  en  waarbij  dus  het  fijne  rijstmeel  in  het 
watei-  wegspoelt.  Men  heeft  berekend  dat  daardoor  niet  minder  dan 
10  millioen  gulden    jaarlijks  onnut  werden  weggeworpen! 

De  rijst  behoeft  niet  den  geheelen  duur  van  het  jaar  om  te 
rijpen;  wanneer  de  oogst  afgeloopen  kan  het  veld  nog  gebruikt 
worden  om  de  palawidja  aan  te  kweeken  die,  daar  zij  dan  na  de 
rijst  worden  geplant  gewoonlijk  „tweede  gewassen"  worden  genoemd, 
ofschoon  de  ware  beteekenis  van  het  woord  geen  andere  dan  „zaad- 
vrucht" is  en  zij  meermalen  vooral  op  de  tegals  en  gaga's  als  eerste 
gewas  geteeld  worden.  En  de  groeitijd  verschilt  nog  naarmate  van 
de  soort  van  rijst,  die  verbouwd  wordt,  zoodat  het  mogelijk  is  drie 
oogsten  in  één  jaar  te  maken.  Gewoonlijk  plant  de  Javaan  op  zijne 
sawahs  de  pari  of  padi  dalem,  die  een  20  tot  30-voudigen  oogst 
kan  afwerpen,  en  de  padi  gendja,  die  slechts  eene  15  tot  18-voudige 
winst  oplevert,  en  bovendien  minder  voedend  is.  Maar  de  laatstge- 
noemde soort  wordt  veel  spoediger  rijp  en  sedert  de  invoering  van 
het  cuituurstelsel  en  de  onvoorzichtige  gelijktijdige  opdrijving  der 
heerendiensten   is   menig  Javaan,   die   vroeger  de   padi  dalem  ver- 


SOORTEN   VAN   UIJST.   VISCHTEIiLT.  459 

bouwde,  uit  gebrek  aan  tijd  er  toe  overgegaan  de  mindere  soort 
aan  te  liweekcn,  zoodat  een  gelijke  hoeveelheid  bebouwde  gronden 
veel  minder  opleverde  dan  vroeger  het  geval  was.  Op  de  tegals 
teelt  men  de  padi  tegal ,  die  veel  minder  behoefte  aan  vochtigheid 
heeft,  terwijl  ook  nog  eene  4de  soort  wordt  aangekweekt,  de  ketan, 
die  veel  van  de  bergrijst  heeft,  maar  wanneer  zij  gekookt  is,  iets  kle- 
verigs  heeft,  waardoor  zij  zeer  geschikt  is  voor  het  bereiden  van  het 
Javaansche  gebak.  Zij  komt  zoowel  in  witte  als  zwarte  korrels  voor.  Deze 
verschillende  soorten  van  rijstbouw  hebben  eene  groote  afwisseling  ten 
gevolge  die  een  eigenaardige  en  onbeschrijfelijke  schoonheid  aan  het 
Javaansche  landschap  bijzet.  Hier  overdekt  eene  reeks  van  kleine  mee- 
ren, die  slechts  door  dammen  van  elkander  gescheiden  zijn,  een  groot 
gedeelte  van  de  vallei;  ginds  aan  den  horizon  waait  de  wind  over 
den  met  goudgeele  aren  bedekten  akker  en  buigt  de  gevulde  plui- 
men bevallig  neder;  iets  verder  is  de  plant  in  het  tijdperk  der 
bevruchting,  en  verheffen  de  halmen  zich  fier  omhoog,  naarmate 
van  de  soort  met  zilverwitte,  roode,  geele  en  zwarte  verven  prij- 
kend, of  bedekt  nog  slechts  een  groen  waas  den  bodem;  en  overal 
tot  hoog  op  de  bergen,  waar  terras  boven  terras  zich  verheft,  her- 
haalt zich  hetzelfde  schouwspel,  terwijl  het  water,  dat  door  de 
openingen  in  de  dammen  naar  beneden  stroomt,  tallooze  watervallen 
vormt  en  zich  in  beekjes  vereenigt  om  ten  slotte  de  naastbijzijnde 
rivier  op  te  zoeken.  Somtijds  beplant  de  Javaan  zijne  sawahs  na 
den  rijstoogst  in  het  geheel  niet,  maar  gebruikt  hij  ze  tijdelijk  voor 
een  zeer  eigenaardig  doel  —  om  visch  te  teelen.  Zoodra  de  rijst 
van  het  veld  is,  hoogt  hij  de  dijkjes  op,  en  laat  het  water  op  nieuw 
over  den  akker  loopen  en  brengt  er  kleine  vischjes  in,  die  hij  tegen 
den  tijd ,  dat  de  sawahs  bewerkt  moeten  worden ,  weder  vangt  en 
daar  zij  veel  grooter  geworden  zijn,  met  eene  niet  onbelangrijke 
winst  verkoopt,  terwijl,  naar  men  beweert,  de  velden  in  vrucht- 
baarheid toenemen. 

Geeft  de  gemeenschappelijke  arbeid  bij  het  overpooten  en  oog- 
sten op  Java  eene  zekere  aantrekkelijkheid  aan  de  rijstcultuur,  nog 
meer  is  dit  in  de  Minahasa  het  geval,  waar  onderling  hulpbetoon 
regel  is,  —  vroeger  echter  meer  dan  thans,  —  zoowel  bij  het  ont- 
ginnen, schoonmaken,  verplanten  en  oogsten  in  de  rijsttuinen,  als 
bij  andere  werkzaamheden,  die  vele  handen  vereischen,  zooals  bij 
het  bouwen   van   huizen   enz.    Men   noemt   een  zoodanige  vereeni- 


400  MAl'ALOliS. 

pirip  van  meerdere  huisgezinnen,  soms  van  50  tot  100,  rle  inapalocs. 
Volgens  vaste  regels  \veil<t  zij  beurtelings  in  de  tuinen  dei'  leden; 
is  de  vereening  klein,  ilan  bepaalt  men  gewoonlijk  in  lederen  tuin 
één  dag  te  werken,  maar  is  zij  grooter,  dan  stelt  men  de  uitge- 
strektheid gronds  vast,  die  bewerkt  zal  worden  en  eerst  daarna 
gaat  men  naar  den  tuin  van  een  ander.  De  tifa  of  trom  geeft  het 
teeken,  dat  allen  zich  moeten  opmaken,  om  ten  arbeid  te  gaan; 
bij  een  groote  mapaloes  trekken  de  leden  in  optocht  naar  het  veld 
en  voeren  een  Nederlandsche  vlag  mede,  die  zij  in  den  akker  plan- 
ten. De  eigenaar  van  den  tuin,  waarin  gearbeid  wordt,  moet  voor 
het  eten  zorgen;  wordt  hij  later  ziek,  zonder  in  de  tuinen  gewerkt 
te  hebben  van  allen,  die  liem  hielpen,  dan  moet  hij  eenen  plaats- 
vervanger stellen  of  anders  in  een  volgend  jaar  het  tekortkomende 
bijwerken.  Onder  luid  gezang  wordt  de  arbeid  begonnen  en  voort- 
gezet; maar  al  te  dikwijls  gaat  dat  in  ontuchtige  liederen  over  en 
naar  men  zegt  is  deze  samenwerking,  die  overigens  bij  de  weinige 
ontwikkeling  van  den  vrijen  arbeid  wel  is  aan  te  bevelen ,  niet  zeer 
bevorderlijk  voor  de  zedelijkheid.  Ditzelfde  schijnt  ook  in  de  Padang- 
sche  bovenlanden  het  geval,  waar  een  dergelijke  samenwerking 
onder  den  naam  van  toba  bestaat;  althans  de  geestelijken  trachten 
ook  daar  zooveel  mogelijk  het  deelnemen  der  vrouwen  aan  den 
gemeenschappelijken  arbeid  tegen  te  gaan. 

Bij  eene  mededeeling  van  statistieke  gegevens  over  de  rijstcul- 
tuur moeten  wij  ons  tot  weinige  cijfers  bepalen,  die  op  Java  en 
Madoera  betrekking  hebben  ^).  Want  terwijl  het  op  die  eilanden 
reeds  moeilijk  is  om  gegevens  te  verkrijgen,  waarop  men  eenig 
vertrouwen  stellen  kan  en  men  in  den  regel  de  opbrengst  hooger 
moet  nemen,  om  der  waarheid  nabij  te  komen,  zijn  de  opgaven 
uit  de  Buitenbezittingen  uiterst  gebrekkig  en  zoo  goed  als  zonder 
waarde,  terwijl  zij  voor  vele  streken  geheel  ontbreken.  Op  Java  en 
Madoera,  m.et  uitzondering  der  Vorstenlanden  en  van  de  particuliere 
landerijen ,  waren  in  1892  2.694.012  bouws  beplant  met  rijst  voor 
eerste  gewas,  en  218.882  voor  tweede  gewas,  die  een  oogst  van 
69.138.750  pikols  padi  opleverden,  't  geen  ongeveer  23.73  pikols  per 
bouw   als   gemiddelde  opbrengst  aangeeft,   eene  productie  die  vrij 


')  Zeer  belangrijke  mededeelingen  over  de  voordeelen,  die  de  rijstcultuur  afwerpt 
enz.  vindt  men  bij  S.  Gelpke.  Gegevens  voor  een  nieuwe  landrente-regeling.  Bat.  1885. 


lUJST-lMlODUCTlE   01'   MVA.   SAÜO. 


m 


gelijkmatig  over  de  verschillende  deelen  van  Java  verdeeld  is 
(West-Java  23.13,  Midden-Java  (Noordel.  deel)  21.95,  M.-Java  (Zuidcl. 
deel)  23.08,  O.  Java  en  Madoera  27.04).  Zij  schijnt  echter  bij  ratio- 
neelen  landbouw  en  grootere  zorg  voor  niet  onbelangrijke  vermeer- 
dering vatbaar!).  Volgens  de  „Gegevens"  van  S.  Gelpke,  die  op 
langdurige  onderzoekingen  steunen,  is  de  gemiddelde  opbrengst  van 
een  bouw  sawah ,  beplant  met  1ste  en  2<ie  gewassen ,  ongev.  f  74. 
(Pasoeroean  f  159.  Rembang  f  39)  en  van  tegalvelden  /  35  (Batavia 
ƒ  76.  Madioen  f  04.  Madoera  f  19).  De  prijzen  der  witte  rijst, 
waarvan  de  waarde  ongev.  2\'3  maal  zoo  groot  is  als  die  van  padi 
of  rijst  in  den  bolster,  is  zeer  verschillend  naar  mate  van  den  tijd 
van  het  jaar.  Zij  stegen  in  1893  een  enkele  maal  tot  f  12  (Kedoe), 
maar  daalden  ook  wel  tot  f  2.  (Madioen).  De  Heer  S.  Gelpke  geeft 
de  middenprijs  op  als  van  f  3.50.  —  ƒ  1.25.  per  pikol  padi;  onmid- 
dellijk na  den  oogst  is  de  padi-prijs  het  minst,  niet  zelden  ƒ  1.  en 
minder  per  pikol.  Verreweg  het  grootste  gedeelte  van  den  oogst 
wordt  op  Java  gebruikt;  de  van  daar  uitgevoerde  rijst  wordt  hoofd- 
zakelijk uit  de  particuliere  landerijen  verkregen.  Daarentegen  wordt 
eene  niet  onbelangrijke  hoeveelheid  rijst  op  Java  van  elders  aange- 
voerd. Ook  de  meeste  Buitenbezittingen  behoeven  in  meerdere  of 
mindere  mate  rijst  van  elders;  slechts  uit  enkelen  daarvan  wordt 
dit  product  uitgevoerd. 

De  plaats  van  de  rijst  wordt  in  de  Molukken  door  de  veel 
minder  voedende  sago  ingenomen,  die  van  een  palmsoort  op  Java 
gewonnen  wordt,  welke  hoofdzakelijk  in  de  Molukken  voorkomt. 
Elders  in  den  archipel  en  ook  op  Java  treft  men  den  sagopalm  aan 
en  zelfs  den  echten  sago-boom  der  Molukken ,  doch  zonder  doornen 
aan  bladeren  en  bloemscheeden ,  't  geen  waarschijnlijk  door  cultuur 
verkregen  is.  Op  dat  eiland  wordt  weinig  werk  van  de  exploitatie 
van  den  sagopalm  gemaakt;  willen  wij  deze  nader  leeren  kennen, 
dan  moeten  wij  ons  naar  een  der  Molukken  begeven,  waar  een 
groot  gedeelte  der  bevolking  zich  bijna  uitsluitend  met  sagomeel 
voedt,  zoodat  de  Compagnie  geen  beter  middel  wist  om  haar  te 
onderwerpen,  dan  de  sagobosschen  op  de  eilanden  te  vernielen, 
wier    bevolking    haar    gezag    niet   onvoorwaardelijk    erkende.    Zeer 


')   Ook   in   dit  opzicht   heeft   de   Hr.   K.   Holle  zich   zeer  verdienstelijk  gemaakt, 
zoowel  door  tal  van  geschriften  als  door  zijne  proeven  met  het  ijl  uitzaaien  van  padi. 


462  SAGo-cuLTuun. 

gpring  zijn  de  zorgon,  die  een  aanplanting  van  sagnpalmon  ver- 
eisclit,  daar  zij  zicii ,  in  tegenstelling  van  andere  palmen,  door  uit- 
loopers  voortplanten,  en  het  dus  strikt  genomen  voldoende  is  om 
bij  het  ombouwen  van  een  boom  zijne  uitspruitsels  te  sparen, 
ofschoon  natuurlijk  een  geregelde  aanplant  verre  daarboven  te  ver- 
kiezen is.  Daarna  heeft  men  alleen  te  zorgen,  dat  de  boom  van 
slingerplanten  gezuiverd  en  het  onkruid  verwijderd  woidc;,  en  na 
verloop  van  10  —  20  jaren  heeft  de  palm  zijnen  vollen  wasdom 
bereikt  en  is  de  sago,  die  hij  bevat,  voor  het  gebruik  geschikt. 
Maar  om  de  sago  te  winnen  moet  het  leven  van  den  boom  worden 
opgeulTerd,  want  de  sago  is  niets  anders  dan  het  zetmeel  of  de 
merg,  die  in  den  stam  van  den  palm  bevat  is,  zoodat  de  boom 
moet  worden  omgehakt  ten  einde  deze  te  verkrijgen.  Wanneer  het 
tijdstip  voor  het  vellen  daar  is,  't  geen  men  door  de  zwelling  van 
de  bloemkolf  kan  bemerken,  beproeft  men  door  boring  de  hoedanig- 
heid van  het  meel;  blijkt  deze  goed  te  zijn,  dan  wordt  de  boom 
omgehouwen ,  van  bladeren  en  doornen  bevrijd  en  in  tweeën  gezaagd, 
zoodat  men  twee  halve  cylinders  verkrijgt  die  met  merg  gevuld 
zijn,  dat  van  onderen  rosachtig  maar  meer  naar  boven  zuiver  wit 
van  kleur  is.  Nu  is  het  noodig  dit  merg  er  uit  te  halen  en  te 
bereiden ,  't  geen  men  kloppen  noemt.  Dit  geschiedt  niet  overal  op 
dezelfde  wijze.  Hoogst  eenvoudig  gaat  men  b.  v.  op  Ceram  (met 
Halmaheira  het  sago-eiland  bij  uitnemendheid)  te  werk.  Het  merg 
wordt  er  gekneusd,  en  tot  een  grof  poeder  geklopt,  door  middel 
van  een  houten  knuppel,  in  welks  stompe  einde  een  stuk  kwarts 
is  vastgemaakt,  dat  er  ongeveer  een  halven  duim  uitsteekt.  De 
stukken  worden  nu  in  manden  gedragen  naar  het  wasch werktuig, 
dat  uit  een  groote  bladscheede  van  den  boom  bestaat,  die  als  bak 
gebruikt  wordt,  terwijl  aan  het  einde  een  perszak  of  zeef  geplaatst 
is,  die  uit  het  vezelachtige  bekleedsel  der  bladsteelen  van  eenen  jongen 
kokospalm  gemaakt  is.  Het  merg  wordt  nu  in  den  bak  gedaan  en  daarop 
water  gegoten  en  dat  mengsel  geperst  en  tegen  de  zeef  gedrukt, 
tot  het  meel  in  het  water  is  opgelost  en  door  de  zeef  heenvloeit, 
terwijl  de  vezelachtige  en  dradige  bestanddeelen  voor  varkensvoeder 
achterblijven.  Het  water  stroomt  nu  weder  door  den  bak,  die  in 
het  midden  een  groote  diepte  heeft,  waarin  het  meel  bezinkt; 
het  overtollige  water  loopt  door  een  nauwen  hals  uit  den  trog  weg. 
Op  Amboina  haalt  men  de  sago  uit  den  boom  door  middel  van  een 


ÖEUEIDING    DKK   SA(iO.  463 

dissel  of  nanni,  een  scherp  stuk  bamboe,  dat  in  een  steel  is 
vastgemaakt  en  waarmede  de  sago-klopjier  het  merg  in  lagen  van 
ongeveer  een  duim  dikte  losmaakt.  Dan  wordt  dit  merg  met  iiouteu 
hamers  of  steonen  geklopt ,  met  water  aangelengd  en  in  het  wasch- 
werktuig  gedaan,  dat  hier  uit  2  goten  bestaat,  die  boven  elkander 
geplaatst  worden.  Aan  het  onderste  gedeelte  wordt  de  boven 
beschreven  zeef  geplaatst,  die  aan  eenen  veerkrachtigen  stok  is 
vastgemaakt.  In  deze  goot  giet  men  het  deeg  en  terwijl  een  man 
er  gedurig  versch  water  op  giet,  drukt  zijn  helper  de  sago  met  de 
eene  hand,  terwijl  hij  met  de  andere  de  zeef  schudt.  Het  met 
sago  vermengde  water  loopt  door  de  zeef  in  de  onderste  goot, 
waarin  een  gat  gemaakt  is,  dat  men  opent,  als  het  meel  zich  heeft 
afgescheiden  en  bezonken  is.  Daarna  wordt  het  meel  nog  eens 
gezeefd  en  dan  in  manden  bewaard,  die  van  sagobladeren  vervaar- 
digd worden,  en  doorgaans  allen  van  denzelfden  vorm  en  grootte 
zijn,  zoodat  zij  ongev.  15  kilo  kunnen  bevatten.  Gewoonlijk  wordt 
de  sago  door  den  Inlander  in  den  vorm  van  brei  of  pap  (papeda) 
genuttigd.  Zij  wordt  daartoe  eenvoudig  met  kokend  water  aange- 
mengd  en  met  vischwater  of  citroen-sap  gegeten  of  nog  liever  uit 
het  blad  opgeslorpt,  waarin  zij  werd  opgedischt.  Maar  niet  zelden 
maakt  men  er  broodjes  van  of  platte  koeken,  die  gebakken  worden 
in  kleine  ovens  of  vormen,  welken  boven  een  vuur  van  gloeiende 
asch  heet  gemaakt  en  dan  met  sagomeel  gevuld  worden ,  waarna 
men  de  vormen  met  een  pisang-blaadje  en  een  dun  plankje  dekt. 
In  5  minuten  zijn  zij  gaar;  zij  zijn  zeer  zacht  en  worden  vooral 
zoolang  zij  nog  warm  zijn  als  lekkernij  genuttigd.  Maar  wil  men 
ze  langer  bewaren,  dan  droogt  men  ze  eenige  dagen  in  de  zon  en 
bindt  ze  tot  bundels  van  20  stuks  te  zamen.  In  dien  toestand  zijn 
de  broodjes  zeer  hard,  grof  en  droog,  maar  zij  kunnen  daarentegen 
jaren  lang  goed  blijven.  Op  de  Mentawei-eilanden  bij  de  Westkust 
van  Sumatra,  is  sago  met  geraspte  kokos  in  zeewater  gekookt  een 
hoofdvoedsel  van  de  bevolking.  Behalve  op  de  genoemde  wijzen , 
die  de  voornaamsten  zijn  om  de  sago  als  voedsel  te  bereiden,  zijn 
er  nog  een  aantal  voorschriften  om  haar  voor  versnapering  te 
gebruiken.  Ten  einde  voor  den  handel  geschikt  te  zijn  moet  het 
sagomeel,  dat  geklopt  is,  nog  eene  bewerking  ondergaan,  waardoor 
de  parel-sago  verkregen  wordt;  de  vorm  waarin  de  sago  meestal 
in  Europa  ter  markt  gebracht   wordt.    Zelden  heeft  deze  bereiding 


464  hKUEIDING  DER  SAÖO. 

in  tien  archipel  plaats;  zij  is  <j;rüntendeels  in  handen  van  Chineezen, 
die  te  Singapore  wünen,  Nadat  de  sago  op  nieuw  zorgvuldig 
gowasschen  is  om  alle  vreemde  bestanddeelen  te  veiwijderen  wordt 
het  saamgepakte  meel  in  groote  stukken  aan  de  zon  blootgesteld 
om  te  verharden  en  daai'na  klein  gebroken  en  gezift.  De  eigenlijke 
korreling  geschiedt  door  de  sago  in  een  groeten  zak  te  doen,  die 
aanhoudend  in  horizontale  slingerende  beweging  gebracht  wordt, 
zoodat  al  de  sago-deeltjes  langs  de  zijden  van  den  zak  schuren. 
Door  zifting  worden  de  te  groote  en  te  kleine  korrels  verwijderd 
en  daarna  de  sago  geroosterd ,  om  de  korrels  hard  en  glinsterend 
te  maken.  Een  rij  van  ijzeren  pannen  woidt  daartoe  op  een  soort 
van  gemetselde  fornuizen  aan  een  zorgvuldig  getemperde  hitte 
blootgesteld  en  met  een  geolieden  doek  gewreven.  In  die  pannen 
wordt  de  sago  geworpen ;  nadat  zij  lang  genoeg  geroosterd  is,  worden 
zij  weder  gezift,  om  de  samengekleefde  korrels  af  te  scheiden.  Een 
2de  roostering  geeft  aan  de  korrels  den  vereischten  graad  van  hard- 
heid; daarna  zijn  zij  voor  de  verzending  geschikt. 

Slechts  een  betrekkelijk  geringe  hoeveelheid  van  de  sago,  die 
in  den  handel  gebracht  wordt,  komt  uit  Nederl.  Indië  en  wel 
hoofdzakelijk  uit  Sumatra's  Oostkust.  In  de  Molukken  wordt  zij 
vooral  voor  eigen  gebruik  aangewend.  Volgens  een  berekening 
van  Wallace  zou  een  goed  opgegroeide  boom  ongeveer  30  manden 
sago  afwerpen ,  die  elk  60  broodjes  kunnen  opleveren.  Indien  men 
nu  met  hem  aanneemt ,  dat  5  dier  broodjes  dagelijks  voor  het 
onderhoud  van  eenen  man  voldoende  zijn,  dan  behoeft  de  bewoner 
der  Molukken  slechts  eens  in  het  jaar  een  boom  te  vellen,  om 
zeker  te  zijn  van  zijn  onderhoud  voor  een  geheel  jaar,  terwijl  de 
gemakkelijke  vischvangst  hem  nog  't  een  en  ander  oplevert,  om 
daarbij  als  toespijs  te  gebruiken.  De  Heer  Willer,  die  langen  tijd 
in  de  Molukken  heeft  doorgebracht,  kwam  tot  een  dergelijk  resultaat, 
ofschoon  hij  de  dagelijksche  behoefte  aan  sago  iets  hooger  stelde  dan 
Wallace.  Natuurlijk  is  deze  gemakkelijke  manier  om  aan  het  dage- 
lijksch  voedsel  te  komen  niet  zeer  bevorderlijk  aan  energie  en 
arbeidszin.  Merkwaardig  is  hierbij  echter  de  omstandigheid  dat  de 
bevolking  van  de  Moluksche  eilanden,  die  zich  hoofdzakelijk  van 
dit  voedsel  bedient,  in  sommige  opzichten  en  ook  in  lichamelijke  ont- 
wikkeling vrij  hoog  staat,  niettegenstaande  de  sago  slechts  zeer 
weinig  stikstof  bevat.  Zoo  zegt  Bleeker:  „Men  moet  een  tocht  dwars 


HK    KOKOSPALM.  465 

door  Amboina  gemaakt  hebben,  om  de  eigenlijke  Amboneezen  te 
kunnen  bewonderen  in  hunne  üchaamssterkte ,  onvermoeidheid  en 
vaai'digheid  in  het  torschen  van  lasten  over  bergpaden  en  schrik- 
barende steilten"  en  verklaart  Willer  van  de  Christenen  op  Boeroe 
dat  zij  een  krachtige  en  gezonde  lichaamsgesteldheid  bezitten. 
Misschien  kan  het  gebruik  van  visch ,  dat  echter  niet  zeer  beduidend 
schijnt  te  zijn,  hiervan  eene  verklaring  geven.  Behalve  door  het 
voedsel,  dat  de  boom  verschaft,  trekt  de  Inlander  nog  op  andere 
wijzen  voordeel  uit  den  sagopalm.  De  gedroogde,  6  tot  1.0  voet 
lange  bladstelen,  leveren  de  zoogenaamde  gaba-gaba,  die  als  wand- 
bekleeding  der  huizen  gebruikt  wordt,  hetzij  dat  de  wanden  geheel 
daaruit  bestaan ,  hetzij  dat  de  woning  van  latwerk  samengesteld 
is  en  met  gaba-gaba  bekleed  wordt.  De  bladeren  worden  als  atap 
aangewend  om  de  woningen  te  dekken,  terwijl  van  de  bladslelen 
de  emmers  gemaakt  worden ,  die  tot  inzameling  van  de  sagoweer 
dienen.  Daarenboven  worden  uit  de  zij-nerven  van  de  bladstelen 
dezer  plant,  evenals  van  die  der  kokos-  en  areng-palmen ,  schuiers, 
vegers  enz.  vervaardigd  ^). 

Een  aantal  andere  palmen  strekken  tot  groot  nut  van  den 
Inlander.  Bovenaan  staat  in  dit  opzicht  de  kokospalm  of  klapper- 
boom. In  de  eerste  plaats  leveren  de  noten,  rijp  zijnde,  ongeveer 
een  flesch  van  de  bekende  kokosmelk,  een  aangenaam  zoete,  ver- 
frisschende  drank,  terwijl  de  pit  op  allerlei  wijze  gegeten  en, 
wanneer  de  vrucht  onrijp  is,  als  geneesmiddel  gebruikt  wordt. 
Ook  de  bekende  kokos-olie,  voor  keuken,  toilet  en  verlichting 
gebezigd,  wordt  uit  de  geheel  rijpe  pit  verkregen,  welke  geraspt 
en  geperst  wordt,  en  dan  een  soort  van  smeer  oplevert,  dat  vooral 
op  Java  door  den  Inlander  in  plaats  van  boter  wordt  gebruikt, 
want  ofschoon  de  Javaan  zeer  veel  van  boter  schijnt  te  houden, 
en  die  voor  feesten  enz.  vrij  duur  betaalt,  komt  het  slechts  zelden 
voor,  dat  hij  deze  van  zijn  rundvee  wint,  zooals  b.  v.  te  Palembang 
wel  het  geval  is.  Door  koken  en  schuimen  wordt  verder  het  water 
verdampt  en  de  onreinheden  verwijderd  en  daarmede  is  de  fabri- 
catie afgeloopen,  die  echter  nergens  op  groote  schaal  gedreven 
wordt.    Daar  de  boom   elke  l^/a  maand  ongev.  9—12  rijpe  vruchten 


')  Vgl.   de   uitgave   van    de   Ned.    Maatsch.   ter  bevordering   van   nijverheid.    De 
voortbrengselen  uit  h.  plantenrijk  in  N.  O.  I.  Haarlem. 

IL  30 


466  T)K    KOKOS-    ICN    AKKNOI'AI.M. 

afworpt.  d'io  te  samon  2  flesschen  leveren,  is  fle  venlioiiste  niet 
onaardig,  en  toch,  ol'sclioon  de  teelt  van  kokospalmen  naar  men 
beweert  een  winst  van  100 %  zou  kiinnrti  npleveren,  wordt  er  op 
Java  weinig  werk  van  een  geregelde  cniliiur  gemaakt  on  de  boom 
hoofdzakelijk  in  de  erven  om  de  woningen  geplant.  Elders,  zooals 
in  de  Padangsclie  benedenlanden,  de  Lampongs,  Pontianak,  de 
Minahasa,  de  residentie  Amboina  en  de  Sangi-eilanden  vindt  men 
uitgestrekte  klappertuinen.  Een  plantaadje,  in  1857  in  Banjoewangi 
onder  leiding  van  den  bekenden  natuurkundige  Züllinger  aangelegd, 
verviel  na  zijnen  dood  geheel.  Evenzoo  mislukte  een  poging,  in 
hetzelfde  jaar  in  de  Padangsche  bovenlanden  ondernomen,  om  door 
het  invoeren  van  een  perstoestel  de  vervaardiging  der  kokos-olie 
te  verbeteren;  de  ondernemer,  een  Europeaan,  kon  de  mededinging 
met  de  Inlanders  niet  volhouden.  De  gedroogde  kern  der  noten 
levert  de  bekende  copra,  die  o.  a.  als  veevoeder  en  voor  zeep- 
fabricage en  bij  de  bereiding  van  margarine  dient;  daar  de  prijs 
van  de  kokos-olie  door  de  mededinging  van  de  petroleum  zeer 
gedrukt  is,  geeft  men  er  vaak  de  voorkeur  aan  om  plaatselijk 
geen  kokos-olie  te  vervaardigen ,  maar  de  copra  uit  te  voeren.  Van 
de  schaal  der  noten  wordt  op  allerlei  wijze  gebruik  gemaakt  om 
lepels,  drinkvaten  enz.  te  vervaardigen;  de  bast  der  rijpe  vruchten 
wordt  uitgeplukt  en  dient  voor  matten,  touwwerk,  fakkels,  voor 
het  kalefateren  van  schepen  enz.;  uit  de  bladeren  worden  mandjes 
gemaakt,  of  zij  worden  als  atap  voor  het  dekken  van  huizen  gebe- 
zigd; de  pitten  der  onrijpe  vruchten  worden  rauw  of  gekookt  gegeten 
en  zelfs  de  jonge  knoppen  als  palmkool  genuttigd  of  als  tafelzuur 
ingemaakt.  Men  geeft  ecliter  de  voorkeur  aan  de  palmkool  van 
den  niboeng,  een  boom  die  onder  de  houtpalmen  een  eerste  plaats 
inneemt.  Zelfs  de  bloemkolf  van  den  klapper  wordt  benuttigd  om 
toewak  of  palmwijn  te  vervaardigen,  maar  in  dit  opzicht  wordt  hij 
door  den  areng-  of  anau-palm  overtroffen ,  die  de  bekende ,  in  het 
Oosten  van  den  archipel  zoo  geliefde  sagoweer  oplevert.  Van  tijd 
tot  tijd  ontwikkelt  zich  aan  dien  boom  eene  bloemscheede  (majang) 
die  den  zoo  begeerden  drank  bevat.  Zoodra  de  bloesem  afvalt  is 
dit  een  teeken  dat  de  boom  zijn  vocht  zal  afscheiden  en  dat  men 
tot  het  winnen  van  de  sagoweer,  tijferen  genaamd,  kan  over- 
gaan. Een  zeer  eenvoudige  ladder,  —  een  bamboe  met  uitwassende 
takjes  of  ingehakte   treden,   —   is  voor  den  tijferaar  voldoende  om 


SAGOWEKl!.    AUICNGSUIKEU. 


467 


naar  boven   te   klonteren ,   ten    einde   door   het  kloppen  met  eenen 
houten    hamer   den    majang   zacht   te    maken   en  het  sap  derwaarts 
te   leiden.    Met  hetzelfde  doel   schudt  men   den   majang  bijna  een 
half  uur  achtereen ,   en   nadat  men   hem   nu   een   drietal  dagen  in 
rust  gelaten   heeft  zet  men  het  kloppen  dagelijks  voort,  totdat  het 
sap  een  helderwitte   kleur   heeft  verkregen.     Dan   maakt  men  een 
paar   insnijdingen    in   den   majang  en   hangt  daaraan  een   bamboe 
met  2   geledingen ,   zoodat  al  het  sap  daarin  vloeit.    Den  volgenden 
dag  ledigt  men  den  bamboe  in  een  garoeroe,  een  soort  van  emmer, 
en  bevestigt  op  nieuw   den   bamboe  aan  den   majang  na  te  voren 
een  schijfje  te  hebben   afgesneden   met  een   mes,  dat  bepaaldelijk 
daarvoor    bestemd    is.     Gedurende    eenige    maanden    herhaalt    men 
dagelijks    deze    werkzaamheden;    een    goede   boom   geeft   19   tot  20 
wijnflesschen    in    24   uren.    Van    natuur   is   de   drank   zoet,    maar 
gewoonlijk  laat  men  het  sap  gisten ,  waardoor  het  een  zuren  smaak 
krijgt,  of  men  geeft  het  eenen  bitteren  geur  door  er  een  soort  van 
bitterhout    in    te    doen.    Zooals    wij    vroeger   opmerkten    gaat    het 
gebruik    van    de   sagoweer  maar  al  te   dikwijls  in   misbruik  over; 
dicht  bij   den   palmboom  heeft  de   Alfoer  meestal  een  eeleppan  of 
drinkplaats,   waar  de   vrienden  onder  een  gezellig  praatje  de  sago- 
weer geducht  aanspreken,   dikwijls  ten  koste  van  roode  oogen,  en 
met  de  kans  dat  de  gevreesde  soepit,  eene  soort  van  podagra,  hen 
zal  overvallen.  Echte  liefhebbers  van  het  vocht  herkent  men  spoedig 
aan  hun  waterzuchtig   uiterlijk.    Ofschoon    de   boom  ook  een  soort 
van  sago  bevat,   wordt  deze  veel   minder  geacht  dan  die  van  den 
echten  sagopalm,   maar  daarentegen   wordt  door  den  Inlander  een 
soort  van  zwarte  of  bruine  suiker,  Javaansche  suiker  genaamd,  uit 
het  sap  van   dezen   palm   getrokken.    Een  oven  van  gewone  aarde, 
met  een  drietal  gaten  voorzien,  waarin  evenveel  pannen  nauwkeurig 
passen ,  is  alles ,  wat  men  voor  deze  industrie  behoeft.  In  de  grootste 
pan  wordt  het  sap  uit  den  boom  opgevangen,  gekookt  en  naarmate 
het  uitgedampt  is  van  de   eene  pan   in  de  andere  overgeschept  i). 
Wanneer  de  suiker  uitgedampt  is  wordt  zij  in  ronde  bamboe-vormen 
gegoten,   en   daarin   gedroogd   en  ten  slotte   in  het   blad  van  den 
areng  verpakt  en  verkocht,  want  op  vele  eilanden  van  den  archipel 
wordt  een  levendige  binnenlandsche  handel  in  die  suiker  gedreven. 


')  Zie  o.a.  Med.  Ned.  Zendinggen.  XXVI  bl.  122. 


.408  PALMEN.    GAMBIR. 

Ook  de  zwartaclitige  vezelstof,  die  tussclion  den  stam  en  do  blad- 
stelen  groeit,  wordt  onder  den  naam  van  idjoek.  als  dakbokleeding 
aangewend  en  vormt  de  grondstof  voor  het  vervaardigen  van  een 
grof  en  sterk  soort  van  touw,  gemoeti  genaamd.  De  dikkere  vezels 
worden  voor  Inlandsche  pennen  gebezigd;  een  soort  van  zwam, 
kawoel,  groeit  op  de  bloemscheede  en  eindelijk  maakt  men  confi- 
turen van  de  vruchten  en  gebruikt  de  jonge  bladknoppen  als  palm- 
kool.  Ook  de  nipahpalm  levert  palmwijn,  die  echter  buiten  de 
Molukken  zelden  in  den  archipel  gewonnen  wordt;  de  geweldig 
groote  bladeren  kunnen  zeer  goed  voor  het  dekken  van  woningen 
worden  aangewend.  Ook  van  den  gebang-palm  wordt  op  vele  wijzen 
nut  getrokken.  Uit  den  harden  bast  wordt  allerlei  huisraad  en  ook 
de  bedoek  of  trom  vervaardigd.  De  stam  bevat  een  soort  van 
sago  van  minder  goede  hoedanigheid;  uit  de  jonge  bladeren  wordt 
grof  garen  gemaakt,  terwijl  de  jonge  vruchten  aangewend  worden 
om  visschen  te  bedwelmen  en  de  kralen  van  den  rozenkrans  der  geeste- 
lijken enz.  uit  de  rijpe  pitten  bestaan.  Niet  minder  belangrijk  is  de 
lontar-palin  die  een  groote  hoeveelheid  palmwijn  of  toewak  oplevert, 
waaruit  suiker  en  stroop-koeken  of  brooden  gemaakt  worden,  welken 
nevens  een  soort  van  gierst  op  sommige  eilanden,  en  vooral  op 
Rotti,  der  bevolking  tot  hoofdvoedsel  strekken.  De  bladen  van  den 
boom  worden  op  Bali  en  Celebes,  en  vroeger  ook  op  Java,  tot 
schrijfmateriaal  aangewend;  tegenwoordig  wordt  de  bast  van  den 
witten  moerbeziën-boom  als  grondstof  voor  het  Javaansche  papier 
gebruikt.  Ten  slotte  vermelden  wij  nog  den  pinang-palm;  het 
gebruik,  dat  men  van  zijne  noten  maakt,  hebben  wij  boven  (bl.  '288) 
reeds  behandeld.  De  gambir,  (terra  japonica,  die  een  groote 
menigte  looizuur  bevat,  zoodat  men  haar  gehalte  op  8  maal  dat 
van  goeden  eikenbast  schat)  welke  met  den  pinangnoot  tot  de 
voornaamste  bestanddeelen  der  betelpruim  behoort,  is  een  klim- 
mende heesterplant ,  die  vroeger  uitsluitend  —  en  ook  nu  nog 
hoofdzakelijk  —  in  den  Riouw-Lingga-archipel  werd  aangekweekt, 
maar  thans  ook  te  Malakka,  Singapore,  Sumatra,  Bangka,  Wester- 
afdeeling  van  Borneo  en  Java  geteeld  wordt.  Op  dit  laatstgenoemde 
eiland  wilde  du  Bus  de  cultuur  der  gambir  bevorderen  en  legde 
een  hoog  recht  op  den  invoer  van  dit  artikel,  maar  deze  belasting 
klom  weldra  tot  een  hoog  bedrag  en  ten  einde  dit  voordeel  te 
behouden  bepaalde  de  Regeering  in  sommige  contracten  van  land- 


GAMGIR-CULTUUR.  469 

verhuur,  dat  op  de  verhuurde  landen  de  teelt  van  gatnbir  niet 
werd  toegelaten ,  't  geen  tot  de  meening  aanleiding  gaf  dat  deze 
cultuur  op  het  geheele  eiland  verboden  was.  Thans  is  uitdrukkelijk 
vastgesteld  dat  de  teelt  vrij  is,  zelfs  al  is  het  in  die  contracten  anders 
bepaald  (S.  1802  n".  145).  De  gambir-cultuiir  is  in  Riouw  en  Lingga 
bijna  geheel  in  handen  van  Chineezen,  die  groote  sommen  aan  den 
Onder-koning  van  Riouw  moeten  opbrengen,  vóór  zij  den  noodigen 
boschgrond  kunnen  verkrijgen.  De  plant  wordt  zooveel  mogelijk 
op  eenen  vochtigen  en  lagen  grond  gezaaid  en  na  een  paar  maanden 
overgeplant.  Zoodra  de  heester  een  maand  of  zes  oud  is  wordt  de 
weeke  en  buigzame  stam  naar  beneden  gebogen,  om  de  heesters 
te  beletten  te  zeer  in  de  hoogte  te  groeien  en  met  het  doel  om 
zoodoende  veel  bladeren  te  verkrijgen ,  want  de  looistof  wordt  uit 
de  bladeren  vervaardigd,  waartoe  alleen  de  niet  volkomen  rijpe  en 
dus  harde  bladeren  worden  uitgekozen.  Met  een  klein  krom  mesje 
gewapend  snijden  de  arbeiders  de  takjes  af,  en  klemmen  telkens 
een  handvol  tusschen  de  beenen,  totdat  die  ruimte  vol  geladen  is; 
daarna  wordt  het  afgesnedene  in  manden  naar  het  kookhuis  gebracht, 
waar  eenige  fornuizen  en  pannen  gereed  staan.  Nadat  de  bladeren 
afgestroopt  zijn,  ■ —  't  geen  herhaalde  malen  in  't  jaar,  gedurende 
acht  maanden  geschieden  kan,  —  worden  zij  in  een  grooten  ijzeren 
pot  gedaan  en  met  water  gekookt.  Van  deze  werkzaamheid  hangt 
de  meer  of  min  goede  hoedanigheid  van  de  gambir  af;  ongeveer 
een  uur  blijven  de  bladeren  in  de  pan,  maar  het  lijmachtige  vocht, 
dat  zich  heeft  afgescheiden,  blijft  nog  een  uur  of  3  voortkoken. 
Dan  roert  de  arbeider  het  sap  met  een  stok  of  met  een  lepel 
om,  giet  het  in  kleine  tobbetjes  over  en  laat  het  bekoelen,  terwijl 
hij  met  een  klein  rond  stokje  daarin  omroert.  Eindelijk  wordt  de 
gambir  in  vormen  overgegoten,  en  verkrijgt  zij  de  noodige  hardheid 
om  in  kleine  koekjes  gesneden  en  in  de  open  lucht  verder  gedroogd 
te  worden.  Hier  en  daar,  vooral  in  het  Zuiden  der  Padangsche  boven- 
landen ,  worden  de  bladeren  eenvoudig  aan  het  gisten  gebracht, 
gepersd  en  gedroogd.  Een  groot  gedeelte  der  productie  wordt  buiten 
den  archipel  gebruikt;  op  de  hoofdplaats  van  Riouw  zijn  een  aantal 
Chineesche  handelaren  gevestigd,  die  de  gambir,  uit  de  binnenlanden 
aangebracht,  in  3  soorten  verdeelen  en  ze  naar  Java,  Borneo  enz.  ver-  . 
voeren.  Ofschoon  de  gambir-plant  gedurende  20  a  25  jaren  gesneden 
kau   worden,   verlaten   de  Chineezen   gewoonlijk  reeds  na  10  a  12 


470  MAÏS.   AAKDVRUCIITEN. 

jaar  de  ingcnoiiu'ii  gioiiiioii,  waarscliijiilijk  omdat  liet  biaiuilioiit, 
dat  in  de  buurt  der  pas  ontgon  non  voldon  gevonden  werd,  begint 
op  te  raken  en  hot  niet  voordeelig  zou  zijn  brandstof  op  verren 
afstand  te  halen  of  te  koopen ,  daar  de  koking  der  gambir  gewel- 
dige massa's  hout  verslindt.  Na  korten  tijd  nomen  de  alang-alang- 
velden  de  plaats  der  verlaten  plantages  in. 

Onder  de  voedingsmiddelen,  die  als  pala-widja  worden  aange- 
kweekt, moet  de  turksche  tarwe,  (mais,  djagoeng,  miloe)  bovenaan 
geplaatst  worden,  die  ook  met  goed  gevolg  geplant  kan  worden  in  stre- 
ken waar  de  rijst  niet  aarden  wil,  daar  do  mais  nog  op  eene  hoogte 
van  4000  voet  vruchten  voortbrengt,  ofschoon  zij  dan  4  tot  9 
maanden  behoeft  om  rijp  te  worden,  terwijl  daarvoor  in  lagere 
streken  slechts  3  maanden  noodig  zijn.  Op  Sumatra  wordt  zij  soms 
tusschen  de  rijst  geplaatst,  doch  alleen  op  droge  gronden;  in  de 
Minahasa  heeft  de  maïsteelt  zich  zeer  ontwikkeld,  en  wordt  een 
soort  verkregen,  die  nergens  in  Indië  grooter  en  beter  is.  In  den 
regel  wordt  zij  beneden  de  rijst  gesteld,  en  aan  de  arme  bevolking 
overgelaten  of  als  veevoeder  gebruikt.  Op  Java  b.  v.  plukt  men  de 
korrels  onrijp  af,  om  ze  geroosterd  te  gebruiken;  de  Tengereezen 
en  vele  Madoereezen  verkiezen  haar  echter  boven  de  rijst.  Bij  de 
Bataks  wordt  zij  dikwijls  als  voedsel  gebruikt,  't  zij  met,  't  zij  zon- 
der rijst,  maar  steeds  staat  zij  in  de  schatting  der  bevolking  bij 
de  rijst  ten  achter,  niettegenstaande  zij  deze  in  voedende  kracht 
overtreft  en  bij  een  behoorlijke  verzorging  een  400-voudige 
opbrengst  geen  uitzondering  behoeft  te  zijn.  Tarwe  en  gierst  wor- 
den hier  en  daar  verbouwd ;  zij  spelen  echter  een  ondergeschikte 
rol  onder  de  gewassen,  die  de  Inlander  als  voedsel  gebruikt.  Belang- 
rijker zijn  de  aardvruchten  (oebi's),  waaronder  de  maniok  of  Javaan- 
sche  cassave,  die  bijzonder  gemakkelijk  gekweekt  kunnen  worden 
en  veel  voedsel  bevatten,  doch  niet  bijzonder  in  trek  zijn;  de  jams 
of  bataten  (oebi  djawa  of  katela)  eveneens  een  langwerpige,  zeer 
voedende  en  zoetachtige  knol,  die  soms  eenen  geweldigen  omvang 
krijgt,  zoodat  b.  v.  in  Bengkoelen  een  verscheidenheid  voorkomt 
die  tot  40  ponden  weegt;  de  gewone  oebi's  of  jams;  eindelijk  de 
keladi,  de  meelrijke  en  smakelijke  knol  van  een  plant,  die  zich 
door  groote,  breede  bladeren  onderscheidt,  en  de  Javaansche  aard- 
aker of  kentong,  die  allen  thans  hoofdzakelijk  gebruikt  worden  om 
bij  mislukking  van  den  rijstoogst  in  de  behoeften  te  voorzien,  maar 


EUHOPEKöCIlK   VRUCHTEN.   GliOENTEN.  171 

nog  niet  lang  geleden,  zelfs  op  Java,  het  hoofdvoedsol  der  bevolking 
waren  en  ook  nu  nog  bij  vele  zwervende  en  weinig  beschaafde 
stammen  die  plaats  innemen;  ja  er  zijn  zelfs  op  Sumalra  kampongs, 
waar  de  bewoners  zich  schier  uitsluitend  met  den  keladi  behelpen. 
Ook  de  gewone  aardappels  behooren  tot  deze  aardvruchten.  Zij 
worden  echter  alleen  in  het  hooge  gebergte  gekweekt,  waar  ook 
veel  werk  gemaakt  wordt  van  andere  Europeesche  groenten:  kool, 
uien,  rapen,  salade  en  erwten,  zooals  te  Tjipannas  in  het  Buiten- 
zorgsche.  Dat  de  vruchten  van  de  Europeesche  ooftboomen  op  Java 
en  ook  velen  der  daar  aangekweekte  groenten  den  geurigen  smaak 
missen,  dien  zij  in  Europa  hebben,  schijnt  het  gevolg  te  zijn  van 
de  omstandigheid,  dat  geen  werk  gemaakt  wordt  van  de  veredeling 
der  ooftboomen  die,  eenmaal  geplant,  maar  in  het  wilde  voort- 
groeien  zonder  eenigen  schijn  van  deskundige  behandeling ,  en  van 
het  feit  dat  de  groenten  maar  het  geheele  jaar  door  worden  geplant, 
onverschillig  of  hun  aard  medebrengt  dat  zij  veel  of  weinig  water 
kunnen  verdragen  of  noodig  hebben.  Aardbeien  b.  v.  leveren  op 
ongev.  5000  voet  hoogte  het  geheele  jaar  door  goede  en  eetbare 
vruchten ,  maar  zij  hebben  alleen  een  geurigen  smaak  in  de  ken- 
teringstijden,  als  er  af  en  toe  een  flink  buitje  valt.  Zoo  hebben 
alle  Europeesche  groenten  een  tijd ,  dat  zij  een  geurigen  smaak 
hebben,  wat  verschilt  naar  mate  zij  veel  of  weinig  water  kunnen 
verdragen.  De  druiventeelt  schijnt  in  vele  streken  van  den  archipel 
goed  te  slagen.  Toespijzen  bij  de  rijst  leveren  de  peté,  een  peul- 
vrucht, wier  zaad  sterk  naar  knoflook  riekt  en  die  gewonnen 
wordt  van  eenen  boom ,  welke  door  zijn  fraai  loof  tot  de  schoonste 
gewassen  van  den  archipel  behoort  en  de  tjabé  of  Spaansche  peper, 
die  in  tal  van  soorten  voorkomt  en  nimmer  bij  den  maaltijd  ont- 
breekt, daar  de  Inlanders  haar  verre  boven  de  gewone  peper  ver- 
kiezen. Als  sajoran  of  groenten  noemen  wij  .slechts  de  komkommers 
en  de  tallooze  verscheidenheden  van  meloenen,  de  semangka  of 
watermeloen,  die  om  haar  sappig  vleesch  zeer  in  trek  is,  de  lobak 
of  radijs,  de  senggang,  eene  soort  van  spinazie,  en  de  bladen, 
stelen  of  jonge  vruchten  van  een  aantal  planten  zooals  de  palm- 
kool,  de  jonge  scheuten  van  pompoenen  en  bamboeriet,  de  groote 
witte  bloemen  van  den  toeri-boom  enz.  Van  groot  belang  zijn  de 
peulvruchten  of  katjangs,  die  in  verscheidene  soorten  genuttigd 
worden ,   onder   welke   de   katjang   tjina   vooral   onze   aandacht  ver- 


472  OLlfiN   KN    VETSTUtKEN. 

dient,  niet  zoozeer  om  zijne  smakelijke  vruchten,  de  ook  bij  ons 
bekende  aardamandels,  maar  in  de  eerste  plaats  om  de  ulic,  die 
er  uit  bereid  wdidt,  eene  industrie,  die  in  sommige  streken,  zooals 
in  Kedoe,  veel  tot  de  welvaart  der  bevolking  bijbrengt.  Daartoe 
slaat  men  de  vruchten  zoolang  met  lichte  stokken  totdat  de  schil 
loslaat;  de  boonen  worden  dan  tot  grol'  gruis  gestampt  en  in  de 
koekoesan  half  gaar  gestoomd,  zoodat  zij  een  soort  van  koek  vor- 
men, die  door  een  handpers  uitgedrukt  wordt,  en  daarna  nog 
bijzonder  geschikt  is  voor  de  beniestinj^  van  suikerrietvelden  en 
tevens  het  hoofdbestanddeel  van  een  lievelingsgerecht  van  den 
Javaan  is.  De  olie,  die  door  de  persing  verkregen  is,  doet  men  in 
een  lederen  bak  om  ze  te  laten  bezinken,  en  daarna  wordt  zij  in 
runderblazen  bewaard. 

Behalve  de  kokos  en  katjang  zijn  er  nog  een  aantal  gewa.ssen, 
te  veel  om  op  te  noemen,  die  olie  en  vetstolïen  opleveren.  Wij 
moeten  ons  vergenoegen  slechts  enkelen  hunner  op  te  sommen. 
Een  bijzonder  fijne  olie,  die  veel  voor  het  bereiden  van  spijzen 
gebruikt  wordt,  verkrijgt  men  uit  de  harde  noten  van  den  kanari- 
boom,  een  plant  met  prachtig  lommer,  die  daarom  als  schaduwboom 
in  de  notenperken  van  Banda  gekweekt  wordt  en  ook  naar  Java  is 
overgebracht.  De  tangkalak  levert  een  vet ,  waaruit  kaarsen  gemaakt 
worden;  uit  den  kemiriboom  verkrijgt  men  een  olie,  die  met 
kapok  vermengd  op  dunne  bamboezen  gesmeerd  wordt  en  ter  ver- 
lichting dient.  De  olie  van  den  tengkawang  kan  zoowel  gebruikt 
worden  om  te  braden  als  om  de  boter  te  vervangen,  terwijl  zij  ook 
zeer  geschikt  geoordeeld  woidt  voor  het  insmeren  van  werktuigen 
enz.  Men  laat  de  noten  eenigen  tijd  liggen,  stampt  ze  fijn  en  perst 
ze  in  een  zak  van  boombast  tusschen  2  blokken ,  die  met  keggen 
worden  aangeslagen.  Het  vocht,  dat  in  vaatjes  wordt  opgevangen, 
krijgt  spoedig  de  kleur  £n  hardheid  van  boter.  Op  Borneo  verkrijgt 
men  een  zeer  fijne,  helderbrandende  en  welriekende  lalie,  die  den 
naam  van  minjak  katiouw  draagt;  de  sesam-olie,  een  product  van 
den  widjen,  vervangt  in  de  binnenlanden  somtijds  de  kokos-olie.  De 
minjak  kroïn,  die  gewonnen  wordt  door  een  gat  in  den  stam  van 
den  boom  te  snijden  en  daarin  vuur  te  leggen,  wordt  met  hars 
vermengd  voor  het  breeuwen  van  vaartuigen  aangewend.  De  vrucht 
van  den  larak  kan  bij  het  wasschen  de  zeep  vervangen.  De  beroemde 
Makassar-olie  wordt  gemaakt  uit  de  pit  van  de  vrucht  van  de  bado 


RAJOEPOETIH-OLIE. 


473 


of  ading,  die  in  de  zon  gedroogd  en,  al  dan  niet  gebraden,  fijn 
gestampt  wordt.  Deze  massa  wordt  dan  in  een  van  bamboe  gevlochten 
pepei'iiuis  gedaan  en  in  den  wasem  gekookt  en  daarna  door  middel 
van  2  stukken  hout  uitgeperst.  De  aldus  verkregen  olie  wordt  met 
allerlei  reukwerken  (de  hars  van  den  rasamala,  muskus,  benzoïn, 
het  uitschrapsel  van  de  teeldeelklieren  van  de  civet-kat,  het  vocht 
van  dezelfde  licbaamsdeelen  van  een  dier,  dat  zich  in  Kaïli  op 
't  gebergte  zou  ophouden  en  een  gom ,  tenemalang  genaamd)  gepar- 
fumeerd en  daarna  met  de  bladeren  van  welriekende  bloemen  en 
houtsoorten  berookt,  't  geen  men  later  met  doepa  en  isstangi,  een 
soort  van  wierook,  herhaalt.  Ten  slotte  vermelden  wij  nog  den 
djarak,  waarvan  de  zaden,  van  de  bittere  schil  bevrijd,  de  wonder- 
of  castor-olie  opleveren  en  de  pitten  vooi'  het  doen  van  berekenin- 
gen gebruikt  worden,  benevens  de  kajoepoetih,  die  de  bekende 
geneeskrachtige  olie  oplevert  en  in  de  Molukken  en  vooral  op  Boeroe 
te  huis  behoort,  waar  Kajeli  de  hoofdzetel  is  van  de  industrie,  die 
er  zich  op  toelegt  om  de  olie  uit  de  bladeren  van  den  boom  te 
stoken.  De  bereiding  is  daar  zeer  eenvoudig.  Men  stroopt  de  bla- 
deren af,  die  men  zooveel  mogelijk  van  jonge  boomen  neemt,  en 
werpt  ze  in  een  ketel,  die  van  boven  geheel  gesloten  en  van  een 
koperen  helm  voorzien  is,  totdat  hij  bijna  geheel  gevuld  is,  en 
doet  er  dan  water  bij ;  daarna  begint  men  te  stoken.  De  stoom 
condenseert  zich  eerst  in  den  koperen  helm ,  die  men  gedurig  door 
begieten  afkoelt  en  bovendien  in  een  watervat,  waardoor  de  stoom 
in  een  koperen  pijp  geleid  wordt,  en  waaruit  het  vocht  in  een 
glazen  flesch  vloeit,  die  van  onderen  doorboord  is  en  in  een  bak, 
met  water  gevuld,  geplaatst  wordt.  Daar  het  vocht,  dat  uit  de 
koperen  pijp  komt,  zoowel  water-  als  oliedeelen  bevat  en  de  laatsten 
lichter  zijn,  blijft  de  olie  in  de  flesch,  terwijl  het  water  er  gedeel- 
telijk uitloopt.  Na  8  tot  10  uur  stoken  bevat  de  stoom  geen  olie 
meer;  men  laat  het  water,  dat  in  de  flesch  zijn  mocht,  nu  geheel 
wegloopen  en  de  olie  bezinken.  Ten  slotte  zeeft  men  die  door 
Chineesch  papier  en  schenkt  ze  in  gewone  flesschen  over.  Soms 
werpt  men  koperen  geldstukken  in  den  kooktoestel,  ten  einde  aan 
de  olie  een  groenachtige  kleur  te  geven.  De  kajoepoetih-olie  wordt 
tegen  rheumatisme  enz.  aangewend  en  ook  gebruikt  om  opgezette 
dieren  enz.  tegen  insecten  te  beschermen. 

Een  menigte  woudboomen  leveien  harsen  en  gommen,  waarvan 


474  IIAHSEN. 

do  industrie  zich  met  voordeel  bedient.  Vooral  zijn  liet  de  bosscheti 
van  Siiniatra  die  deze  producten  in  grootc;  lioevecllicden  aan  den 
handel  leveren,  lu  de  eerste  plaats  i<(init  di^  dauiur  in  aanuKüUing, 
een  naam.  dii'  aan  een  tal  van  liarsen  gegeven  \v(ji(lt,  welken  van 
eenige  boomsoorten  verkrtigen  worden.  Onder  dezen  staat  de  damar- 
deu  bovenaan,  die  de  witte  damar  oplevert,  welke  zonder  eenige 
kunstbewerking  van  zelve  uit  den  boom  vloeit  en  zich  tot  vaste 
klompen  vereenigt,  die  door  de  rivieren  worden  medegevoerd, 
in  welker  nabijheid  de  boomen  veelal  vooikoinen.  Een  aangename 
geur  geeft  de  benzoiii  van  zich  af,  die  het  product  is  van  een 
boom,  welke  bijna  uitsluitend  op  Sumatra  en  vooral  in  de  Batak- 
landen  voorkomt.  Evenals  bijna  alle  harssoorten  wordt  ook  de 
benzoin  door  insnijdingen  op  de  schors  van  den  stam  tot  bij  het 
hout  verkregen  en  daarna  door  lauw  water  van  onreinheden  gezuiverd. 
De  inzameling  van  deze  en  andere  harsen  is  meestal  een  gevaarlijk 
en  moeilijk  werk.  De  Inlander  moet  den  boom  beklimmen  om  de 
insnijdingen  te  maken,  waaruit  de  hars  vloeit;  maar  op  de  gewone 
wijze  gaat  dit  niet,  daar  de  boom  dikwijls  door  2  mannen  ter 
nauwernood  omspannen  kan  worden  en  er  van  onderen  geen  takken 
aan  den  boom  zijn,  die  gewoonlijk  eerst  op  een  duizelingwekkende 
hoogte  de  loofkruin  draagt.  Met  eenen  hamer  en  eenige  wiggen 
gewapend,  nadert  de  inzamelaar  den  boom,  dien  hij  heeft  uitge- 
kozen; een  strop  van  rotan  gevlochten  is  om  zijn  midden  en  om 
den  boom  losje  bevestigd,  zoodanig  dat  hij  daardoor  gesteund  wordt, 
en  toch  tegelijkertijd  den  strik  omhoog  kan  schuiven.  Nu  slaat  hij 
de  wiggen  boven  elkander  in  den  stam  op  ongev.  3  vt.  afstand  en 
klimt  daarop  in  den  boom  en  telkens,  wanneer  hij  hooger  stijgt, 
herhaalt  hij  dit  werk  totdat  hij  den  top  bereikt  heeft,  waar  hij  een 
rotan  aan  een  tak  bevestigt  en  dien  aan  de  wiggen  vasthecht  en 
zoodoende  een  trap  maakt,  langs  welke  de  Inlanders  zich  met  ver- 
bazende behendigheid  bewegen,  ofschoon  het  ook  wel  gebeurt  dat 
de  een  of  ander  naar  beneden  tuimelt  en  zijn  nek  breekt.  Deze 
gomsoort  maakt  een  voornaam  bestanddeel  uit  van  den  ruilhandel 
der  Koeboe's;  ook  de  Bataks  kweeken  den  boom  aan,  ofschoon  zij 
vroeger  althans  zelven  er  geen  gebruik  van  maakten,  en  de  meening 
koesterden  dat  de  wierook  bestemd  zou  zijn  voor  een  volk  zonder 
mond,  dat  zich  door  den  neus  met  den  vetten  geur  voedt.  Van  den 
prachtigen    rasamala    verkrijgt    inen    een    fijne   harssoort,   die   door 


HARSEN  EN  GOMMEN.  475 

haren  geur  de  benzoïn  nabijkomt,  terwijl  het  agila-hout  of  lignum- 
aloës  somtijds  om  den  aangenamen  reuk,  dien  het  bij  het  verbranden 
van  zich  afgeeft,  door  den  Inlander  wordt  aangeplant.  Een  aantal 
andere  boomen  leveren  damar  op ;  onder  deze  harsen  wordt  het 
zoogenaamde  mata-koetjing  of  katoog  voor  het  fijnste  gehouden  en 
ook  wel  bij  bet  batikken  in  plaats  van  was  gebruikt  om  de  getee- 
kende  figuren  te  bedekken.  Maar  bekender  dan  deze  allen  is  de 
beroemde  kamferboom  van  het  Noorden  van  Sumatra  en  Borneo, 
die  de  kapoer  Baroes  oplevert,  welke  voor  de  fijnste  soort  van 
kamfer  gehouden  wordt.  Eigenivardig  is  het,  dat  deze  soort  bijna 
uitsluitend  naar  China  en  Japan  wordt  uitgevoerd,  terwijl  de  kamfer, 
die  in  Europa  gebruikt  wordt,  uit  het  laatstgenoemde  land  komt. 
Goed  geëxploiteerd  zouden  de  kamferboomen  een  bron  van  welvaart 
voor  de  bevolking  kunnen  worden ,  maar  de  inzameling  heeft  zonder 
eenig  toezicht  plaats,  en  daar  de  kamfer  in  gedegen  staat  binnen 
den  stam  gevonden  wordt,  en  men  van  buiten  niet  zien  kan  of  er 
veel  of  weinig  in  is,  roeit  de  verzamelaar  een  aantal  boomen  uit, 
om  een  kleinen  oogst  te  verkrijgen,  zonder  dat  aan  geregelde 
aanplant  gedacht  wordt.  Voor  de  Europeesche  industrie  is  de  gom- 
elastiek  belangrijker,  die  in  groote  menigte  uit  sommige  planten  en.^ 
vooral  uit  den  karet,  een  soort  van  vijgenboom  verkregen  wordt, 
en  de  getah  pertjah,  die  in  -1843  voor  het  eerst  uit  Singapore  naar 
Europa  verzonden  werd.  Ofschoon  de  boom,  die  dit  sap  levert, 
op  dat  eiland  in  overvloed  voorkwam ,  was  hij  binnen  korten  tijd 
bijna  geheel  uitgeroeid,  daar  de  Inlanders,  ten  einde  een  eenigszins 
beduidende  hoeveelheid  sap  te  verkrijgen ,  den  boom  eenvoudig 
omkapten.  Korten  tijd  daarna  werd  de  getah-pertja  boom  door  Teijs- 
mann  op  Sumatra  ontdekt,  en  ook  later  de  meening  bevestigd,  dat 
hij  zelfs  op  Borneo  voorkwam,  maar  even  weinig  als  op  Singapore 
wordt  op  die  eilanden  voor  een  geregelde  bijplant  zorg  gedragen. 
Voor  een  geheele  uitroeiing  schijnt  echter  weinig  vrees  te  bestaan, 
daar  de  boom,  die  80  jaar  oud  moet  zijn  om  eenigszins  de  moeite 
van  het  vellen  te  beloonen,  reeds  op  zijn  5de  jaar  zich  gemakkelijk 
voortplant. 

Wij  besluiten  ons  overzicht  van  de  planten ,  die  harsen  bevatten , 
door  de  vermelding  van  het  drakenbloed ,  die  ons  van  zelf  tot  de 
kleurstoffen  brengt,  welken  de  Inlanders  uit  planten  en  gewassen 
trekken.   De   rijpe   vruchten   van  de  palmsoort,  waaruit  dit  product 


476  VICnFSTOFFEN. 

wordt  verkregen,  sclieirien  een  bloedroode,  harsachtif:;e  olie  af,  die 
door  de  vruchten  te  stiiinpeii  of  te  scIukMcii  wonlt  los^cMnaakt  en  in 
warm  water  geweekt  wordt,  ten  einde  de  liarsachtige  zelfstandigheid 
er  uit  te  verwijderen  eri  een  onvermengde  kleurstof  te  verkrijgen. 
Dit  uitgedampte  deeg,  dat  aan  de  oppervlakte  zeer  dordcer  gekleurd, 
maar  inwendig  altijd  prachtig  lood  is,  wordt  dan  in  bamboezen 
gedaan  en  daarna,  meestal  naar  China,  uitgevoerd,  waar  het  niet 
alleen  wegens  de  schoone  karmozijne  verfstof  gezocht  is,  maar  ook 
als  geneesmiddel  veel  gebruikt  wordt.  Geele  kleurstoffen  worden 
vooral  uit  de  wortels  van  den  kurkema  verkregen,  die  met  klapperolie 
en  reukwerken  vermengd ,  het  hoofdbestanddeel  is  van  de  boreh ,  en 
ook  uit  de  wortels  van  den  tjampedak  en  nangka;  de  heima,  het  uitge- 
perste roodgeele  sap  van  de  lawsonia  inermis  wordt  door  de  vrouwen 
gebruikt  om  de  nagels  te  kleuren,  terwijl  het  guttegom  afkomstig 
is  van  eene  harssoort,  die  door  den  garcinia  cambogia  wordt  uitge- 
zweet.  Een  schoone  rozeroode  verfstof,  de  kasoemba  djawa,  wordt 
getrokken  uit  de  bladeren  van  den  saffloer,  die  vooral  op  Bali  en 
Soembawa  verbouwd  wordt;  een  andere  kleurstof,  die  gemaakt 
wordt  uit  het  roodachtige  meel,  dat  de  zaden  van  de  bixa  orellana 
, omgeeft,  wordt  ter  onderscheiding  kasoemba  kling  of  galoega  genaamd. 
Veel  meer  wordt  echter  van  den  patjé-boom  gebruik  gemaakt, 
waarvan  de  wortels  de  grondstof  eener  roode  verf,  de  mengkoedoe, 
bevatten,  die  dikwijls  met  sapan-hout  vermengd  wordt.  Dit  hout  is 
afkomstig  van  den  sapan-heester,  die  over  den  geheelen  archipel 
verspreid  is ,  maar  toch  vooral  op  Soembawa  en  West-Flores  gevonden 
wordt;  wanneer  het  geschild,  in  stukken  gesneden,  en  afgekookt 
is,  ti'ekt  men  er  een  bruinroode  kleurstof  uit.  Op  de  meest  gebruike- 
lijke verfstof,  de  indigo,  behouden  wij  ons  voor  nader  terug  te  komen. 
De  stoffen,  welken  de  Inlander  draagt  en  met  deze  verven  kleurt, 
althans  wanneer  hij  niet,  zooals  thans  vaak  gebruikelijk  is,  aniline- 
verven  op  den  pasar  koopt,  zijn  hoofdzakelijk  afkomstig  van  de  kapas- 
of  katoen-plant,  die  overal  waar  de  bevolking  eenen  zekeren  graad  van 
beschaving  bereikt  heeft,  voor  huiselijk  gebruik  wordt  aangekweekt. 
Het  mocht  tot  heden  niet  gelukken,  die  teelt  ook  voor  de  Europeesche 
industrie  belangrijk  te  maken,  en  een  maatschappij,  die  bepaaldelijk 
met  dit  doel  op  Java  werd  opgericht,  ging  weer  spoedig  te  gronde.  De 
Inlander  geeft,  althans  op  dat  eiland,  de  voorkeur  aan  de  teelt  van 
de   éénjarige  katoensoorten,  die  binnen  4  maanden  geoogst  kunnen 


FIKT    KATOKN.  477 

worden  en  dus  als  2de  gewassen  worden  geteeld.  De  heestersoorten 
worden  slechts  bij  uitzondering  op  Java  verbouwd;  op  Sumatra 
schijnen  zij  meer  voor  te  komen.  Hoofdzetels  der  katoenteelt  zijn  de 
residentie  Samarang  op  Java,  benevens  Palembang;  uit  deze  streken 
wordt  de  katoen  in  niet  onbelangrijke  hoeveelheden  door  Chineezen 
opgekocht  en  uitgevoerd.  Van  Regeeringswege  zijn  pogingen  aan- 
gewend om ,  in  plaats  van  de  Inlandsche ,  Araerikaansche  soorten 
onder  de  bevolking  in  te  voeren,  maar  in  den  regel  is  zij  daarvan 
afkeerig  bevonden,  terwijl  bovendien  de  teelt,  over  het  algemeen 
gesproken,  bij  haar  niet  zeer  geliefd  is,  omdat  de  oogst  uiterst 
wisselvallig  is  en  regenachtige  jaren  dikwijls  een  geheel  misgewas 
tengevolge  hebben.  Deze  tegenzin  dei'  bevolking  is  zeer  te  betreuren ; 
in  geen  der  groote  eilanden  ontbreekt  het  aan  geschikte  gronden, 
zoodat  de  katoenteelt  voor  de  Europeesche  markt  een  bron  van 
ruime  winsten  zou  kunnen  worden;  zelfs  de  aankweeking  van 
de  katoen  als  tweede  gewas  zou  veel  grooter  voortdeelen  kunnen 
afwerpen,  indien  de  bevolking  zich  er  meer  aan  gelegen  liet  liggen, 
dan  thans  het  geval  is.  De  wijze  waarop  het  katoen  door  de  vrouwen 
gezuiverd  en  gesponnen  wordt,  laat  nog  veel  te  wenschen  over. 
Het  ruwe  katoen  wordt  gereinigd  door  een  handmoleiitje,  dat  uit 
2  gegroefde  en  tegen  elkander  in  draaiende  rollen  bestaat,  en  waar 
tusschen  het  geplet  wordt,  zoodat  de  zuivere  kapas  aan  den  buiten- 
kant neervalt  en  het  vuil  en  de  pitten,  die  niet  door  de  rollen  heen 
kunnen,  achterblijven;  daarna  wordt  zij  met  een  scherp  stukje  bamboe 
uitgerafeld  en  op  den  grond  plat  geslagen.  Een  eigenaardig  werktuig 
wordt  nu  gebruikt  om  het  katoen  te  pluizen ;  men  zondert  een 
hoopje  katoen  af,  en  laat  daarop  de  pees  van  een  boog  springen 
zoodat  er  telkens  fijne  vlokjes  van  den  hoop  afvliegen.  Deze  vlokjes 
worden  dan  bijeengevoegd  en  daarna  op  het  spinnewiel  gedaan  dat 
niet  met  den  voet  in  beweging  gebracht,  maar  gedraaid  wordt.  Zeer 
langzaam  gaat  dit  te  werk ,  maar  de  Inlander  heeft  zelden  haast  en 
kent  de  waarde  van  den  tijd  niet,  zoodat  het  tiental  dagen,  dat 
voor  het  spinnen  van  een  katti  garen  noodig  is,  door  hem  niet  als 
verloren  beschouwd  worden. 

Ditzelfde  is  ook  het  geval  bij  het  weven ,  dat  uiterst  langzaam 
gaat,  zoodat  er  5  dagen  mede  gemoeid  zijn  om  een  gewoon  buisje 
te  vervaardigen  Wanneer  men  slechts  witte  goederen  wil  maken, 
kan  het  gesponnen  garen  onmiddellijk  nadat  het  gesteven  en  gedroogd 


478  VE'/.ELSTOKKEN. 

is  op  het  weefgetouw  gebracht  worden ,  maar  bij  gel<leiir(l(!  goederen 
moot  het  garen  te  voren  gevorl'd  worden.  Daartoe  wordt  het  gai'en 
opgehangen;  om  het  blauw  te  verven  wascht  men  de  strengen  eens 
met  indigo,  voor  de  zwarte  kleur  2  maal  met  dezelfde  stof,  arengsuikei' 
en  een  soort  van  pisang.  Voor  de  loode  verf  wordt  de  mengkoedoe- 
wortel  met  katjang  en  djarak-olie  gebruikt.  Vóórdat  het  weven 
begint  moet  men  de  strengen  afwinden  en  zuiveren,  en  daarna  de 
garens  in  /erschillende  kleuren  geverfd  afzonderlijk  leggen,  naarmate 
zij  elkander  op  het  weefgetouw  moeten  opvolgen.  De  kettingdraden, 
die  het  eerst  opgespannen  worden,  gaan  beurtelings  door  een  karn; 
de  tanden  van  dien  kam  bestaan  uit  fijn  gesneden  takken  van  den 
wilden  arengboom  en  worden  door  fijne  latjes  bekneld.  De  schiet- 
spoel bestaat  uit  een  met  lofwerk  besneden  bamboekokertje,  met 
een  stokje  voorzien,  waarom  het  inslaggaren  gewonden  is.  Het  afge- 
weven  doek  wordt  niet  opgerold  of  omgeslagen ,  maar  de  weefster 
laat  het  aan  het  boveneinde  tusschen  2  latten  doorschieten,  tot  het 
weefsel  geheel  voltooid  is.  Bedenkt  men  dat  het  weven  van  een 
stuk  goed,  8  a  lü  el  lang  en  1  el  breed,  4  a  5  weken  kost  en  dat 
met  het  batikken  ook  een  geruime  tijd  verloren  gaat,  dan  zal  men 
begrijpen  dat  deze  Inlandsche  industrie  moeielijk  met  de  Europeesche 
kan  mededingen,  zoodat  zij  alleen  door  den  bijzonderen  smaak  van 
den  Inlander  voor  gebatikte  goederen ,  waarbij  de  kleuren  aan  de 
randen  samenvloeien,  in  stand  kan  gehouden  worden. 

Behalve  de  katoen  noemen  wij  onder  de  vezelstoffen  de  schoone 
fijne  kapok,  die  echter  wegens  de  kortheid  der  vezels  door  de  industrie 
niet  gebruikt  wordt  en  slechts  als  vulsel  voor  matrassen  enz.  wordt 
aangewend;  de  reusachtige  randoe-aias  of  wilde  kapokboom;  de 
rameh,  een  netelplant,  die  tot  het  vervaardigen  van  touw,  linnen 
enz.  wordt  aangewend  en  nu  nog  betrekkelijk  weinig  door  de  industrie 
gebruikt  wordt,  maar  eene  belangrijke  toekomst  te  gemoet  schijnt 
te  gaan  en  het  vlas  in  vele  opzichten  kan  vervangen;  het  China- 
gras,  dat  met  de  rameh  groote  overeenkomst  heeft;  het  jute-vlas, 
dat  op  Sumatra  in  't  wild  groeit,  en  veel  voor  het  maken  van 
goeni-zakken  gebezigd  wordt,  en  de  fijne,  witte  en  sterke  koffo  of 
manilla-vlas,  die  thans  minder  dan  voorheen  in  de  Minahasa  wordt 
gemaakt  en  van  de  bladeren  en  stam  van  een  pisangsoort  afkomstig 
is.  Een  aantal  andere  planten,  die  nu  nog  weinig  benuttigd 
worden,  zullen  wellicht  eenmaal  van  groot  belang  voor  de  industrie 


VRUCHTEN.  479 

worrion.  Hennep  wordt  hier  en  daar  aangekweekt,  doch  niet  voor 
touwwerk,  maar  liool'dzakelijk  om  uit  de  zaden  den  bedwelmenden 
bang  of'  hasjiesj  te  bereiden,  die  door  sommige  Oostersche  vreemde- 
lingen in  den  archipel  gebruikt  wordt.  Tallooze  rotansoorten  kunnen 
als  bindtouw  gebruikt  worden,  de  dikkere,  handrotans  genoemd, 
worden  als  bouwmaterialen  gebruikt.  Nog  meer  dan  van  den  rotan 
trekt  de  Inlander  voordeel  uit  het  sierlijke  bamboe-riet;  in  de  voor- 
afgaande bladzijden  is  meer  dan  eens  daarop  gewezen  en  aangetoond 
hoe  de  woningen  van  de  bevolking  van  Insulinde  en  een  groot  deel 
van  't  geen  zij  voor  hare  dagelijksche  behoeften  noodig  heeft,  haar 
door  dit  schoone  gewas  verschaft  worden. 

Besluiten  wij  thans  deze,  zeker  nog  zeer  onvolledige,  opsomming 
der  nuttige  planten  en  gewassen ,  door  eenige  mededeelingen  omtrent 
de  meest  gezochte  vruchten  en  bloemen.  De  ook  in  Europa  zoo 
bekende  ananas,  ofschoon  uit  Amerika  afkomstig,  wordt  in  groote 
hoeveelheden  door  den  Inlander  gekweekt.  Lief  hebbers  stellen  echter 
boven  deze  smakelijke  vrucht  de  doerian ,  die  den  beginner  door 
zijnen  walgelijken,  knotlookachtigen  reuk  afschrikt,  en  daarom  zelden 
binnen's  huis  genuttigd  wordt.  De  vrucht,  die  eenen  ovalen  vorm 
en  de  grootte  van  een  kinderhoofd  heeft,  is  met  een  eivormige 
massa  van  zacht,  roomkleurig  vleesch  gevuld,  waarvan  de  smaak, 
nadat  men  den  eersten  tegenzin  overwonnen  heeft,  overheerlijk  is. 
Een  ware  kenner,  Wallace,  beschrijft  deze  aldus:  „Eene  rijke  boter- 
achtige  vlade,  sterk  gekruid  met  amandelen,  kan  er  eenig  denk- 
beeld van  geven,  maar  tevens  is  het  alsof  er  geuren  worden  toege- 
wuifd, die  u  roomkaas,  uiensaus,  bruine  sherry  en  andere  geheel 
ongelijksoortige  zaken  voor  den  geest  brengen.  Bovendien  heeft  het 
vleesch  een  weergalooze,  malsche  en  weelderige  lijmeiigheid,  die 
den  fijnen  smaak  nog  verhoogt.  De  vrucht  is  noch  zoet,  noch  zuur, 
noch  sappig,  maar  men  merkt  niets  van  het  gemis  dezer  hoedanig- 
heid, want  zij  is  in  hare  soort  onverbeterlijk."  Evenals  de  meeste 
andere  O.  I.  vruchten  moet  zij  door  den  pas  aangekomene  met 
groote  voorzichtigheid  gegeten  worden,  daar  een  onmatig  gebruik 
hevige  buikziekten  ten  gevolge  heeft.  Met  groote  doorns  gewapend 
en  van  een  harde  schil  voorzien,  wordt  de  vrucht  dikwijls  zeer 
gevaarlijk,  want  wanneer  zij  van  boven  uit  den  hoogen  boom  neder- 
valt,  die  haar  draagt,  kan  zij  den  dood  geven  of  door  hare  scherpe 
punten  vreeselijke  wonden  veroorzaken.  Weinig  minder  in  tel  is  de 


480  VUUCHTEN.  P.LOEMEN. 

manga,  eori  soort  van  iiruim  die,  rijp  zijnde,  goudgeel  van  kleur 
is,  een  bijzonder  aaugenatnen  rinschen  smaak  heelt,  en  dikwijls 
als  moes  in  taarten  enz.  gebruikt  wordt.  Door  velen  woidt  echter 
de  manggis  als  de  lekkerste  vrucht  beschouwd;  de  witte  zaden  zijn 
omgeven  door  een  vleezig  omhulsel,  dat  blank,  saprijk,  geurig  en 
aangenaam  zuurzoet  van  smaak  is.  Chinaasappelen  en  citroenen, 
die  onder  den  algemeenen  naam  djeroek  bekend  zijn,  komen  in  tal 
van  verscheidenheden  voor;  wij  noemen  slechts  de  groote  pom- 
pelmoes, de  limoen  en  de  Japanschen  oranje  die  in  hooge  streken 
wordt  aangekweekt.  In  de  plaats  van  den  citroen  wordt  ook 
gebruik  gemaakt  van  de  tamarinde,  die  hier  te  lande  dikwijls 
geconfijt  w'ordt  ingevoerd;  de  boom,  waarvan  zij  afkomstig  is, 
onderscheidt  zich  door  fijn  en  dicht  gebladerte,  zoodat  hij  de  fraaiste 
lanen  vormt,  die  in  Indië  gevonden  worden.  Een  groote  vrucht, 
lichtgroen  van  kleur  en  van  buiten  als  het  ware  in  ruitjes  verdeeld, 
draagt  den  vreemden  naam  van  zuurzak ;  in  het  midden  der  vrucht 
is  een  steel  met  vele  pitten ,  door  een  kleverig  doch  aromatisch 
en  verfrisschend  vleesch  omgeven,  dat  men  er  afzuigt.  De  goeave, 
welke  met  een  aantal  andere  vruchten  den  naam  van  djamboe 
deelt,  is  weinig  in  trek  en  wordt  vooral  als  gelei  gebruikt;  zijn 
naamgenoot,  de  djamboe  welanda  of  advokaatvrucht,  heeft  een 
boterachtigen  smaak  en  wordt  met  specerijen  gekruid.  De  nangka 
en  de  tjarapedak,  die  vaak  een  kolossaien  omvang  krijgen,  staan 
door  hunnen  gekruiden  smaak  den  Europeaan  in  den  beginne  tegen. 
Daarentegen  nuttigen  ook  Europeanen  gaarne  de  doekoe  en  de 
langsen ,  mits  er  zorg  worde  gedragen ,  dat  de  vrucht  van  de 
bittere  schil  ontdaan  zij.  De  raraboetan,  die  de  grootte  van  een 
duivenei  heeft,  in  een  rood  bekleedsel  met  zachte  vezels  gewikkeld, 
bevat  een  kern,  die  met  een  kleine  hoeveelheid  vleesch  van  een 
aangenamen  rinschen  smaak  omgeven  is.  De  bananen  of  pisangs 
worden  vooral  om  hare  voedende  eigenschappen  gezocht  en  meestal 
geroosterd  of  gebraden  genuttigd.  Ten  slotte  vermelden  wij  de  brood- 
vruchten of  soekoens,  die  in  verscheidene  Zuidzee-eilanden  als  hoofd- 
voedsel  gebruikt  worden ,  maar  in  den  archipel  een  zeer  onderge- 
schikte rol  spelen ;  zij  komen  in  twee  verscheidenheden  voort,  waarvan 
de  eene,  die  geene  zaadpitten  vormt,  de  echte  eetbare  broodvrucht 
oplevert.  Van  de  tallooze  bloemen  vermelden  wij  hier,  behalve  de 
reeds  genoemde   melatti,   tjampaka  en    kambodja,   nog   de  boenga- 


OVEREENKOMSTEN  MET  INLANDERS.  481 

tandjong,  wier  geelachtig  witte  bloemen  dikwijls  voor  het  vlechten 
van  kransen  gebezigd  worden,  de  boenga-raja  of  schoenbloem,  die 
tot  het  poetsen  en  zwart  maken  van  schoenen  gebruikt  wordt  en 
de  doelanali,  die  vooral  om  de  bladeren  gezocht  is,  welken  in  pisang- 
bladeren  gewikkeld  en  in  rijst  gestoomd  worden  en  dan  eenen 
sterken  reuk  van  zich  afgeven,  en  door  den  Inlander  in  de  haren 
worden  gedragen.  Tal  van  andere  bloemen  zijn  wegens  hare  geu- 
ren gezocht;  hare  bloote  opsomming  schijnt  ons  echter  voor  den 
lezer  van  weinig  belang. 

De  producten,  welken  wij  tot  dusverre  opnoemden,  worden 
grootendeels  geteeld  op  gronden ,  waarop  de  Inlanders  rechten  uit- 
oefenen; in  de  Gouvernementslanden  op  Java,  —  buiten  de  parti- 
culiere landerijen  (bl.  17)  welken  hier  niet  ter  sprake  komen,  — 
in  communaal  of  individueel  bezit  dan  wel  in  agrarisch  eigendom 
bestaande  (bl.  226  vlg.).  Vóór  de  invoering  der  Agrarische  Wet  (bl.  52) 
kon  de  Europeesche  ondernemer,  die  producten  voor  de  Europeesche 
markt  wilde  verbouwen  en  zich  niet  tot  de  Regeering  wendde  om 
woeste  gronden  van  haar  te  huren ,  in  de  Gouvernementslanden  op 
Java  althans  zijn  doel  niet  anders  bereiken  dan  door  overeenkomsten 
op  den  voet  van  S.  1838.50  gesloten  met  Inlanders,  waarbij  dezen 
aannamen  op  hunne  gronden  de  verlangde  producten  te  teelen  en  ze 
aan  den  ondernemer  tegen  zekere  betaling  te  leveren,  die  hen  dan 
de  vereischte  bewerking  deed  ondergaan.  Tegen  ondernemingen,  op 
dien  voet  geschoeid ,  werd  vaak  de  beschuldiging  ingebracht  dat  vele 
dergelijke  overeenkomsten  niet  voortsproten  uit  de  vrije  wilsuiting 
der  betrokken  Inlanders,  maar  het  gevolg  waren  van  een  min  of 
meer  vermomden  dwang,  door  Inlandsche  hoofden,  zelfs  wedana's 
en  regenten,  in  het  belang  der  ondernemers  op  de  dorpsbewoners 
uitgeoefend.  Dit  misbruik  werd  in  de  hand  gewerkt  door  de  bepaling, 
dat  de  overeenkomsten  voor  een  geheel  dorp  met  de  hoofden  en 
oudsten  moesten  worden  aangegaan,  die  gemakkelijk  onder  den  invloed 
der  hoogere  hoofden  konden  gebracht  worden  en  ook  niet  ongevoelig 
waren  voor  geldelijke  voordeelen ,  door  de  ondernemers  hun  toege- 
zegd of  gegeven.  Deze  rijke  bron  van  misbruiken  is  thans  gesloten 
door  de  bepaling  van  S.  1863  n".  152,  dat  de  overeenkomsten  met 
Inlanders  individueel  moeten  worden  aangegaan,  zoodat  ieder  hunner, 
die  zich  tegenover  den  ondernemer  verbindt,  persoonlijk  als  con- 
II.  31 


482  oveueenkomstën  met  inlandeus. 

tractant  moet  optreden.  Vooral  zouden  de  vermelde  misbruiken  zijn 
voorgekomen  bij  de  tabakscultuur  in  de  residentie  Rembang,  waar 
zelfs  Europeesche  ambtenaren  van  onbehoorlijke  inmenging  beschul- 
digd werden.  Wij  wenschen  ons  lüer  van  het  uitbrengen  van  een 
oordeel  te  onthouden  en  vermelden  alleen,  dat  herhaalde  onder- 
zoekingen, van  Regeeringswege  ingesteld  (1859 — 1863),  tot  van 
elkander  geheel  verschillende  resultaten  leidden,  zoodat  aan  de  eene 
zijde  beweerd  werd,  dat  wel  degelijk  dwang  was  uitgeoefend,  terwijl 
aan  den  anderen  kant  werd  volgehouden ,  dat  de  hoofden  zich 
bepaald  hadden  om  de  bevolking  aan  te  toonen  welk  voordeel  de 
vrije  cultuur  haar  kon  opleveren,  en  dat  geen  enkel  bewijs  van 
eenig  rechtstreeksch  bevel  kon  worden  aangevoerd.  Doch  ook  in 
andere  opzichten  waren  groote  bezwaren  verbonden  aan  het  vestigen 
eener  landbouw-onderneming,  die  alleen  rustte  op  overeenkom.sten 
met  de  betrokken  bevolking,  zonder  dat  daaraan  beschikking  over 
den  grond  verbonden  was.  Het  welslagen  der  onderneming  hing 
toch  geheel  af  van  den  goeden  wil  der  Inlandsche  landbouwers,  die 
dikwijls  te  zorgeloos  of  te  traag  waren  om  de  gewassen  naar  behooren 
te  verzorgen  en  slechts  door  het  verleenen  van  voorschotten  tot  het 
sluiten  van  overeenkomsten  waren  te  bewegen,  —  een  beding  dat 
bijna  zonder  uitzondering  door  Inlandsche  werklieden  gemaakt  wordt. 
In  de  hier  besproken  gevallen  leverde  dit  een  groot  bezwaar  op, 
daar  de  ondernemer  kans  liep  zijne  voorgeschoten  gelden  te  ver- 
liezen, zonder  door  goed  verzorgde  producten  te  worden  schadeloos 
gesteld,  zoodat  een  eerste  vereischte  om  te  slagen  de  gaaf  was 
om  met  den  Inlander  om  te  gaan  en  hem  op  verstandige  wijze  te 
leiden.  In  de  dagen  van  overgroote  concurrentie  gebeurde  het  niet 
zelden,  dat  ondernemers  overeenkomsten  aangingen  met  Inlandsche 
landbouwers,  die  zich  reeds  aan  anderen  verbonden  hadden,  en  nu 
dezelfde  producten  aan  verschillende  opkoopers  moesten  leveren, 
zoodat  bij  het  rijpen  van  den  oogst  allerlei  geschillen  ontstonden 
en  het  zelfs  is  voorgekomen  dat  de  ondernemers  elkander  met 
geweld  den  oogst  betwistten.  Dit  werd  in  de  hand  gewerkt  door  de 
bepaling  van  S.  1838.50  dat  zulke  overeenkomsten,  op  straffe  van 
nietigheid,  bij  den  resident  moesten  worden  geregistreerd;  eene 
bepaling,  in  het  belang  van  den  Inlandschen  contractant  gemaakt, 
maar  die  in  zeer  vele  gevallen,  wegens  de  daarmede  verbonden 
formaliteiten ,  niet  werd  opgevolgd ,  zoodat  de  ondernemer  dan  rech- 


VERHUUR   VAN   GRONDEN    DOOR    INLANDERS.  483 

teloos  tegenover  den  Inlander  stond.  Zeker  pleit  hot  voor  de  eer- 
lijkheid en  goede  trouw  van  den  Javaan,  dat  in  vele  streken  van 
Java  de  overeenkomsten  eenvoudig  niet  ter  registratie  werden  aan- 
geboden ,  omdat  de  ondernemers  zeker  waren ,  dat  ook  zonder  deze 
sanctie  bet  gegeven  woord  nauwgezet  zou  worden  gehouden. 

Een  belangrijke  stap  vooruit  was  het  voorschrift  der  Agrarische 
Wet,  dat  de  Inlander  zijn  gronden  ook  aan  niet-Inlanders  (Europeanen 
en  Oostersche  vreemdelingen)  mocht  verhuren.  Volgens  S.  1871.103 
mag  de  agrarische  eigenaar  zijn  land  aldus  voor  hoogstens  20  jaar 
verhuren;  is  de  Inlander  individueel  bezitter,  dan  slechts  voor 
hoogstens  5  jaren,  terwijl  deelgerechtigden  in  de  gemeentevelden 
niet  langer  over  hun  aandeel  kunnen  beschikken,  dan  voor  den 
tijd  dat  het  recht  op  hun  perceel  duurt,  d.  w.  z.  tot  de  volgende 
verdeeling  en  nimmer  voor  langer  dan  voor  5  jaren.  Deze  bepaling 
was  echter  zeer  belemmerend  voor  de  ondernemers ,  die  gewassen 
verbouwden ,  welken  langer  dan  één  jaar  noodig  hadden  om  te 
rijpen,  zooals  met  het  suikerriet  het  geval  is.  Dezen  konden  toch 
voor  het  geval  staan,  dat  hun  oogst  nog  niet  kon  worden  binnen- 
gehaald binnen  den  termijn  van  het  bezit  van  den  Inlandschen 
verhuurder,  en  waren  dan  aan  de  willekeur  van  den  nieuwen 
bezitter  overgeleverd.  Nu  bepaalt  S.  1879.209  dat  die  nieuwe  bezitter 
gehouden  is  de  huur  gestand  te  doen ,  als  er  nog  gewassen  op  den 
grond  zijn,  doch  dat  hij  in  dit  geval  aanspraak  op  schadeloosstelling 
heeft.  Ofschoon  het  recht  om  grond  van  den  Inlander  te  huren 
aan  landbouw-ondernemingen  een  vasteren  grondslag  verschafte, 
dan  vóór  dien  tijd  bestond,  is  het  onlangs  gebleken  dat  misbruiken 
ook  daarbij  niet  geheel  zijn  uitgesloten.  In  het  Oosten  van  Java 
toch  is  ernstig  geklaagd  over  misbruiken  en  onbehoorlijken  invloed 
van  hoofden  bij  het  inhuren  der  gronden ,  waardoor  de  bevolking 
niet  vrij  werd  gelaten  in  de  beschikking  over  wat  zij  bezat,  en  zij 
geenszins  die  voordeden  van  de  teelt  van  suiker  en  tabak  trok, 
die  anders  haar  zouden  zijn  toegevallen.  Overgroote  concurrentie 
van  Europeesche  ondernemers  wordt  voor  een  deel  als  de  oorzaak 
dier  misbruiken  beschouwd ,  die  ook  in  de  hand  werden  gewerkt 
door  het  niet-registreeren  der  huur-contracten,  dat  een  zeer  algemeen 
gebruik  is  geworden.    Tegenover  een  aantal  van  7526  bouws  ^) ,  die 


')  Een  bouw  is  gelijk  aan  500  Rijnl.  roeden  of  ongeveer  7096  vlerk,  meter. 


484  UITGIKTK   VAN    GRONDEN   IN    ERFPACHT. 

bij  f^eregistreerd  contract  in  1892  in  19  rest'ën  werden  verhuurd, 
stonden  in  14  rest'«n  niet  minder  dan  09.833  bouws  mondeling  ui' 
bij  niet-ingeschreven  scliriftolijk  contract  door  Inlanders  aan  niet- 
Inlanders  verhuurd,  meerendeels  ten  behoeve  van  de  suikercultuur. 
Sedert  de  invoering  der  Agrarische  Wet  staat  nog  een  andere 
weg  voor  de  particuliere  ondernemers  open;  het  aanvragen  van 
woeste  gronden  in  recht  van  eri'pacht  van  de  Regeering  voor  hoogstens 
75  jaren.  Daardoor  werd  aan  de  industrie  een  zakelijk  recht  gegeven, 
dat  voor  hypotheek  vatbaar  is  en  dus  den  geldschieter  vasten  waar- 
borg verschaft,  terwijl  de  lange  duur  van  het  recht  den  onder- 
nemer ruimschoots  gelegenheid  geeft  de  onkosten,  aan  de  ontginning 
.van  den  grond  verbonden,  met  behoorlijke  winst  terug  te  erlangen. 
Het  belang  van  den  Staat  wordt  bevorderd  door  de  ontginning  van 
vroeger  woest  liggende  gronden  en  door  de  welvaart,  die  de  toe- 
nemende productie  verspreidt,  terwijl  ook  directe  voordeelen  hem 
toevloeien  door  de  rechten ,  bij  den  uitvoer  der  verkregen  producten 
geheven,  door  de  belastingen  die  de  erfpachter  opbrengt  en  eindelijk 
ook  door  den  canon  of  pachtsom,  welke  van  dezen  geëischt  wordt. 
Om  de  rampen  door  de  crisis,  in  den  landbouw  op  Java  eenige  jaren 
geleden  heerschende,  veroorzaakt  te  lenigen  zijn  de  lasten  van  den 
erfpachter  eenigszins  verminderd ;  met  name  is  dit  het  geval  geweest 
door  de  afschaffing  van  de  belasting,  die  hij  vroeger  voor  eiken 
Inlandschen  werkman,  op  zijn  land  gevestigd,  moest  betalen,  die 
daarvoor  echter  van  heerendiensten  was  vrijgesteld.  De  voornaamste 
bepalingen,  de  erfpacht  op  Java  en  Madoera  regelende,  zijn  te 
vinden  in  S.  1870.118  en  1872.116,  die  later  op  verschillende  punten 
gewijzigd  zijn;  zij  behelzen  o.  a.  voorschriften  om  te  voorkomen  dat 
de  rechten  van  de  Inlanders  en  van  den  Staat  op  den  grond  zouden 
geschonden  worden.  Welk  een  vlucht  de  uitgifte  van  grond  in  erfpacht 
genomen  heeft  blijkt  uit  het  feit,  dat  in  1892  op  Java  en  Madoera 
317.068  bouws  waren  afgestaan,  waarvoor  in  dat  jaar  een  canon  van 
f  1.081.791  verschuldigd  was.  Op  de  Buitenbezittingen  waren  die 
getallen  244.794  b.  en  /  23.511 ,  waarbij  in  aanmerking  genomen 
moet  worden  dat  de  canon  eerst  verschuldigd  is  met  het  zesde  jaar 
nadat  het  recht  van  erfpacht  verkregen  is.  Voor  gronden,  vroeger 
van  het  Gouvt.  gehuurd  (bl.  51),  kon  de  huurder  recht  van  erf- 
pacht verkrijgen ;  van  die  bevoegdheid  is  ruimschoots  gebruik 
gemaakt  zoodat  van  de  42.126  bouws,  die  vroeger  gehuurd  waren, 


WKKKCONTRACTEN.  485 

op  uit.  1892.  niet  minder  dan  40.236  in  recht  van  erfpacht  gehouden 
worden. 

Met  inachtneming  van  het  bovenstaande  kunnen  particulieren 
gronden  voor  de  cultuur  verkrijgen.  Het  spreekt  wel  van  zelf  dat 
het  welslagen  eener  onderneming  daarbij  in  hooge  mate  afhangt 
van  de  keuze  der  gronden ,  van  de  meerdere  of  mindere  gemakke- 
lijkheid om  de  verkregen  producten  te  verwerken  en  te  vervoeren 
en  van  een  aantal  andere  omstandigheden  meer,  die  haar  winst- 
gevend of  nadeelig  maken.  Een  groote  rol  speelt  in  dit  opzicht  de 
mogelijkheid  ora  goede  arbeiders  te  verkrijgen ,  waarbij  geen  dwang 
mag  worden  uitgeoefend  maar  alleen  van  vrijen  arbeid  sprake  mag 
zijn,  die  steunt  op  overeenkomsten  met  den  Inlandschen  werkman, 
zoodat  het  vooral  op  een  verstandige  leiding  en  goede  takt  in  den 
omgang  met  Inlanders  aankomt.  Ten  einde  zelfs  allen  schijn  van 
dwang  te  voorkomen  heeft  de  Regeering  een  voorschrift,  dat  het  ver- 
breken van  werkcontracten  door  den  Inlandschen  werkman  strafbaar 
maakte,  ingetrokken  en  daarvoor  in  de  plaats  eene  bepaling  gesteld, 
volgens  welke  contract- breuk  alleen  in  bepaalde  gevallen  strafbaar 
gesteld  is,  waarbij  het  bewijs  vaak  zoo  moeilijk  te  leveren  is,  dat 
die  bepaling  dikwijls  een  doode  letter  is  geworden.  ^)  Voor  werk- 
lieden in  verschillende  Buitenbezittingen  van  elders  aangevoerd  (voor 
een  goed  deel  Chineezen,  doch  vaak  ook  Inlanders  van  andere 
gedeelten  van  den  archipel)  en  op  contracten  gehuurd,  zijn  bijzon- 
dere voorschriften  gegeven ,  die  men  gewoonlijk  koelie-ordonnantiën 
noemt.  ^)  Zij  hebben  ten  doel  de  werklieden,  die  vaak  weinig 
betrouwbaar  zijn,  tegen  willekeur  te  beschermen  en  hun  bepaalde 
rechten  te  waarborgen,  maar  er  ook  tevens  tegen  te  waken  dat 
zij  zich  onttrekken  aan  de  taak  die  zij  op  zich  hebben  genomen 
en  de  industrie  te  waarborgen  tegen  willekeurig  plichtverzuim  der 
werklieden ,  dat  de  daarbij  betrokken  gewichtige  belangen  ten 
zeerste  zou  benadeelen.  Nadat  wij  nu  in  het  kort  hebben  kennis 
gemaakt  met  eenige  der  belangrijkste  voorschriften ,  die  de  teelt 
der  producten  voor  de  Europeesche  markt  in  het  groot  beheerschen, 
willen  wij  nog  eene  beschrijving  laten  volgen  van  de  voornaarasten 
dier    producten,    voor    zoover    de    beschikbare    ruimte    het   toelaat 


1)  Prof.  G.  A.  V.  Hamel  in  Ind.  Gids.  1881.  II. 

2)  Prof.  G.  A.  V.  Hamel  in  de  Verg.  Ind.  Gen.  23  Febr.  1892, 


48()  INIiKiO-CULTUUR. 

en    zij,    naar    onze    mooninp;,    don    lezer   belang   kan    inboezemen. 

Niet  zelden  zal  het  ons  gebeuren  dat  wij  bij  een  bezoek  in 
sommige  gewesten,  en  vooral  in  de  Vorstenlanden  getroffen  worden 
door  eenen  scherpen  en  doordringenden  reuk,  die  van  de  akkers 
opstijgt  en  reeds  op  vrij  verren  afstand  kan  worden  waargenomen. 
Een  aantal  heesters  van  i  tot  i%  M.  hoog,  met  kleine,  blauwachtig 
groene,  langwerpige  blaadjes  voorzien,  bedekken  die  gronden;  het 
zijn  de  indigoplanten  i) ,  welken  de  zóó  gezochte  kleurstof  van  dien 
naam  opleveren  en  die,  naar  gelang  der  soort,  door  zaden  of  stekken 
worden  voortgeplant.  De  stek-indigo  (taroera  kembaiig)  wordt  vooral 
op  tegal-gronden  geplant.  De  stekken  worden  in  zandige  gronden 
in  rijen  naast  elkander  ge.plant ;  zoodra  zij  een  halven  rijnl.  voet  uit- 
geschoten zijn  moet  de  grond  worden  bewerkt  en  ongev.  4  maanden 
daarna,  wanneer  de  plant  in  bloei  staat,  kan  met  het  oogsten  een 
aanvang  worden  gemaakt.  Op  gronden  echter,  welken  kunstmatig 
onder  water  gezet  kunnen  worden,  plant  men  thans  veelal  de 
Guatemala-soort,  die  in  1872  uit  Amerika  op  Java  werd  ingevoerd. 
Deze  indigo  wordt  door  zaden  voortgeplant;  daartoe  worden  kweek- 
bedden aangelegd,  waaruit  de  plantjes,  die  dan  ongev.  40  dagen 
oud  moeten  zijn,  in  het  laatst  van  Mei  en  in  Juni  uitgeplant  kunnen 
worden.  Ofschoon  dit  ook  wel  later,  zelfs  in  Augustus  geschiedt, 
schijnen  daartegen  echter  bezwaren  te  bestaan  wegens  de  rupsen, 
die  in  sommige  streken  van  Java  in  Januari  de  volwassen  planten 
aantasten.  Te  voren  worden  de  gronden,  voor  den  aanplant  bestemd,  in 
orde  gebracht;  in  hooge  mate  komt  het  hierbij  op  de  keuze  der  gronden 
aan,  terwijl  een  goede  drainage  van  veel  belang  voor  de  gezonde 
ontwikkeling  der  planten  is.  Naar  het  schijnt  is  het  afwisselend 
beplanten  der  gronden  (wisselbouw)  met  rijst  aan  te  bevelen ,  terwijl 
ook  eene  goede  bemesting  er  veel  toe  bijbrengt  om  te  voorkomen 
dat  de  indigo-cultuur  de  vruchtbaarheid  van  den  bodem  doet  afnemen. 
De  indigo-plant  toch,  die  door  het  snijden  der  bladeren  genoodzaakt 
is  haar  voedsel  voornamelijk  uit  den  bodem  te  trekken  en  niets  aan 
de  aarde  terug  geeft ,  vergt  veel  van  het  productieve  vermogen  van 
den  bodem  en  zou  dezen  op  den  duur  zonder  die  hulpmiddelen  uit- 
putten.  Na  4   of  5   maanden   is   het   gewas   gewoonlijk  tot  rijpheid 


')  A.  T.  Andié.  Cultuur  en  bereiding  van  indigo  op  Java.  Amst.  1891. 


BERF.iniNG   DER   INDIGO.  487 

gekomen;  op  allerlei  wijze  tracht  men  zich  daarvan  te  overtuigen. 
De  heer  Aiidré  raadt  aan  het  omvüuwen  van  het  hlad;  wanneer 
dit  daarbij  kraakt,  dan  beschouwt  men  het  blad  als  rijp  d.  w.  z. 
het  rijkst  aan  de  indigo  voortbrengende  bestanddeelen.  Nu  gaat 
men  tot  den  eersten  snit  over;  de  indigo  wordt  toch  uit  de  bladeren 
verkregen,  en  dezen  snijdt  men  af,  welke  bewerking  binnen  den 
oogst  van  één  jaar  gewoonlijk  nog  twee  maal  herhaald  kan  worden. 
Op  sommige  maagdelijke  gronden  kunnen  de  bladeren  zelfs  6  tot  9 
maal  gesneden  worden,  't  geen  den  grond  echter  zeer  uitput. 

Reeds  in  den  vroegen  morgen  begeven  zich  de  werklieden  naar 
het  veld  om  de  stengels,  die  dan  nog  friscb  zijn,  af  te  snijden, 
terwijl  zij  zooveel  mogelijk  er  voor  zorgen,  geene  takken  mede  te 
nemen;  zoo  spoedig  als  dit  geschieden  kan  worden  de  bladeren,  in 
bossen  samengebonden,  naar  de  fabriek  gebracht,  dewijl  anders 
de  verfstof  in  hoedanigheid  en  hoeveelheid  afneemt.  Daarna  worden 
zij  in  den  fermenteer-bak  gedaan,  die  met  helder  water  gevuld 
wordt,  dat  de  bladeren  geheel  moet  bedekken,  waartoe  men  zware 
stukken  hout  gebruikt  die  de  bladeren  neerdrukken  en  onder  water 
houden.  Zuiver,  —  liefst  bron-  of  wel- water  is  van  overwegend 
belang  om  een  goede  kleurstof  te  verkrijgen.  Weldra  beginnen  de 
bladeren  in  het  water  te  gisten  en  na  eenigen  tijd,  waarvan  de 
duur  van  tal  van  omstandigheden  afhangt,  is  het  gistings-proces 
volbracht  en  moet  het  water,  dat  een  geele  kleur  gekregen  heeft, 
in  den  klopbak  gebracht  worden.  Het  juiste  oogenblik  van  den 
afloop  der  gisting  is  niet  met  zekerheid  te  bepalen ;  de  heer  André 
geeft  eenige  aanwijzingen  en  let  vooral  op  het  schuim  dat  ontstaat, 
als  men  het  vocht  van  zekere  hoogte  in  een  kom  laat  vallen.  Het 
„oud"  of  „jong  openen"  van  den  fermenteerbak  heeft  niet  onbelang- 
rijke gevolgen  voor  de  hoedanigheid  van  de  indigo.  Uit  den  fermen- 
teerbak loopt  het  water  in  den  klopbak,  die  eenigszins  lager  staat, 
en  daar  wordt  het  op  gelijkmatige  wijze  in  beweging  gebracht  't  geen 
een  eerste  vereischte  voor  het  vormen  der  kleurstof  is  ').  Vroeger 
geschiedde  dit  door  handenarbeid,  thans  door  stoomspanning  of 
waterval.  Aan  een  as,  die  met  de  beweegkracht  in  verbinding  staat, 


')  Eenigen  tijd  lang  werd  het  procédé  Sayers  gevolgd,  dat  door  het  toevoegen 
van  ammonia  liquida  een  nadeelig  gistings-proces  trachtte  te  voorkomen.  Daar  het 
echter  finantieel  ongunstige  resultaten  opleverde  wordt  het  zoo  goed  als  niet  meer 
toegepast. 


488  HEREIDING    DEH    INDIGO. 

zijn  bij  ieiieren  bak  gewoonlijli  vier  armen  verbonden,  waarvan  de 
uitersten  op  eenigen  afstand  van  de  zijwanden  der  reservoirs  geplaatst 
zijn,  ter  voorkoming  van  het  overspatten  van  het  vocht  uit  de 
klopbakjes,  die  om  de  einden  der  armen  bevestigd  en  van  gaatjes 
voorzien  zijn  om  het  vocht  in  fijne  stralen  te  verdeden.  f3ij  het 
kloppen  verandert  het  vocht  achtereenvolgens  van  kleur;  wanneer 
het  een  donkerblauwe  tint  heeft  aangenomen,  moet  worden  nage- 
gaan of  het  kloppen  gestaakt  kan  worden,  waarvoor  bepaalde  aan- 
wijzingen zijn,  die  praktisch  gemakkelijk  zijn  toe  te  passen.  Nu 
laat  men  het  vocht  bezinken ;  na  ongev.  5  uren  kan  de  bovenstaande 
vloeistof  voorzichtig  worden  afgetapt,  zoodat  alleen  het  bezinksel 
overblijft,  dat  de  kleurstof  bevat.  Dit  gaat  nu  door  een  als  een 
zak  genaaiden  katoenen  doek  in  den  zeef  bak,  die  met  linnen 
doeken  als  filters  voorzien  is.  Wanneer  de  indigo-pap  aldus  van 
onreinheden  gezuiverd  is,  wordt  zij  in  tonnen  naar  het  kookhuis 
gebracht,  waar  zij  met  driemaal  hare  hoeveelheid  water  vermengd 
w-ordt  en  daar  verkrijgt  zij  den  samenhang,  die  haar  in  den  handel 
eigen  is.  Zoodra  zij  lang  genoeg  gekookt  heeft  wordt  de  pap  in  een 
zink-  of  lekbak  overgestort  op  een  linnen  doek,  die  als  filter  dient, 
en  wordt  dan  eindelijk  naar  de  persen  overgebracht.  Dezen  zijn  veel- 
vuldig doorboorde  vaste  kisten,  waarin  de  losse  deksel  zich  op  en 
neer  bewegen  kan ;  daarin  wordt  de  massa  tusschen  filterdoek  gedu- 
rende 1  a  2  etmalen  geleidelijk  geperst  en  een  vaste  zelfstandigheid 
gevormd,  die  nu  in  regelmatig  vierkante  stukjes,  indigo-koekjes 
genaamd,  gesneden  wordt,  welken  met  een  stempel  van  den  naam 
der  fabriek  en  den  dag  der  bereiding  voorzien  worden,  en  naar  de 
droogloodsen  worden  gebracht,  die  zóó  moeten  ingericht  zijn,  dat 
de  indigo  wel  veel  lucht  erlangt ,  maar  aan  geen  tocht  of  wind  is 
blootgesteld.  Van  het  zorgvuldig  koken  en  persen  hangt  zeer  veel 
af;  de  zoogen.  windbreuken,  die  de  waarde  der  indigo  verminderen, 
worden  vaak  aan  mindere  zorg  daarbij  geweten.  Gedurende  het 
drogen  ontwikkelen  zich  schimmelplanten  op  de  indigo;  zij  moet 
met  een  borstel  zoo  dikwijls  worden  afgeveegd  tot  dezen  niet  meer 
opkomen  en  de  koekjes  volkomen  droog  zijn,  die  dan  in  kisten 
verscheept  en  in  den  handel  gebracht  kunnen  worden. 

De  O.  1.  Compagnie  trachtte  reeds  spoedig  in  het  bezit  van 
deze  belangrijke  verfstof  te  geraken  en  in  het  traktaat ,  in  1743 
met   den   vorst   van    Mataram   gesloten .   verbond   deze   zich   om   de 


GOUVERNEMENTS-INDIGO-CULTUUR.  489 

indigo-cultuur  op  het  krachtigste  te  doen  voortzetten ,  terwijl  de 
Compagnie  aannam  hem  daartoe  de  noodigc  Eurupecschc  bedienden 
te  geven  ter  onderrichting  van  de  Javanen,  zoo  menigmaal  als  de 
vorst  daartoe  het  verzoek  zou  doen.  Ook  in  de  landen,  die  in  dat 
jaar  aan  haar  werden  afgestaan,  beijverde  zij  zich  de  teelt  der 
indigo  uit  te  breiden,  en  onder  v.  üverstraaten  werd  deze  cultuur 
zeer  ter  harte  genomen,  ofschoon  hij  als  Gouverneur  van  Java  er 
op  wees  hoe  drukkend  zij  voor  den  Javaan  was.  Du  Bus  trachtte 
de  teelt  van  dit  gewas,  die  zeer  in  verval  was,  vooral  in  de 
Preanger  weder  op  te  richten; 'de  bevolking,  die  zich  geneigd 
betoonde ,  daaraan  hare  zorgen  te  wijden ,  verkreeg  van  de  Regee- 
ring wat  voor  de  aankweeking  noodig  was,  maar  moest  daarentegen 
de  indigo  leveren  tegen  zekere  betaling.  Toen  v.  d.  Bosch  op  Java 
kwam  vond  hij  deze  cultuur  dus  reeds  tot  zekere  hoogte  ontwikkeld , 
en  hij  nam  aanstonds  de  proef  om  haar  op  groote  schaal  onder 
Gouvernementstoezicht  uit  te  breiden.  Een  aantal  fabrieken  werden 
in  de  Preanger  en  Tjeribon  en  spoedig  ook  elders  opgericht;  aan 
de  bevolking  werd,  eerst  tegen  vrijstelling  van  landrente  en  later 
tegen  eene  geringe  belooning,  de  verplichting  opgelegd  om  hare 
velden  af  te  staan  ten  einde  dezen  met  indigo  te  beplanten  en 
de  bladeren  in  de  fabrieken  te  bearbeiden.  De  Regeering  beging 
daarbij  een  groeten  misslag,  die  voor  de  bevolking  de  nadee- 
ligste  gevolgen  had.  Men  richtte  nl.  groote  fabrieken  op,  die  zoo- 
danig waren  ingericht,  dat  zij  den  oogst  van  uitgestrekte  velden 
bewerkten ,  waardoor  de  planters  genoodzaakt  waren  hunne  bladeren 
op  groeten  afstand  aan  te  voeren ,  zonder  daarvoor  voldoende  beloond 
te  worden.  Menigmaal  kwam  het  voor,  dat  men  de  bevolking  van 
eene  desa  opriep  om  op  de  indigo-velden  te  werken,  die  ver  van 
hare  woonplaats  gelegen  waren,  en  waar  zij  soms  geruimen  tijd 
moest  blijven ,  zoodat  men  verhaalt  dat  het  bij  den  Preangerman 
eene  spreekwoordelijke  uitdrukking  werd,  dat  alles,  tot  trouwen, 
bevallen  en  sterven  toe,  op  de  indigo-velden  geschiedde.  Onder  het 
bestuur  van  Baud  zocht  men  aan  dit  bezwaar  tegemoet  te  komen 
door  het  oprichten  van  kleine  fabriekjes,  waar  de  bevolking  zelve 
de  indigo  beieidde  en  aan  het  Gouvernement  leverde,  terwijl  de 
groote  inrichtingen  werden  ingetrokken.  Maar  in  sommige  gevallen 
waren  de  handen  der  Regeering  gebonden.  Zij  had  met  enkele 
particulieren    overeenkomsten    aangegaan,    waarbij     dezen    hadden 


490  GOUVERNEMENTS-INDIOO-CULTUUR. 

aangenomen  de  grondstof,  die  de  bevolking  tegen  zekere  betaling 
leverde,  op  hunne  fabrieken  te  bewerken  en  aan  het  Gouvernement 
te  leveren,  meestal  in  afrekening  van  voorschotten,  hun  door  de 
Regeering  gegeven.  Gewoonlijk  voer  de  bevolking  l)ij  deze  handel- 
wijze nog  het  slechtst.  Zij  werd  betaald,  niet  naar  de  bladeren  die 
zij  leverde,  maar  naar  de  hoeveelheid  indigo,  die  de  fabriekant  er 
uit  vervaardigde,  en  wanneer  deze  nu  slecht  werkte,  was  de  beloo- 
ning der  bevolking  uiterst  schraal.  Er  wordt  zelfs  verzekerd ,  dat  op 
eene  fabriek  de  bevolking  na  4  jaar  arbeid  nog  niets  had  ontvangen, 
maar  integendeel  duizenden  guldens  schuldig  was,  daar  de  fabrikant 
haar  de  zaden  verstrekt  had  en  de  opbrengst  in  indigo  niet  toerei- 
kende was  om  de  daarvoor  verscluildigde  som  te  vergoeden !  Zooveel 
mogelijk  trachtte  de  Regeering  ook  deze  fabrieken  onder  hare 
onmiddellijke  leiding  te  krijgen  en  inderdaad  gelukte  het  haar  tegen 
1840  alle  tusschenkomst  van  particulieren  te  doen  ophouden.  Er 
bleef  echter  een  groot  bezwaar  over.  Ofschoon  de  betaling,  welke 
aan  de  bevolking  werd  uitgekeerd  en  die  afhing  van  de  hoeveelheid 
indigo,  welke  zij  aan  de  Regeering  leverde,  bij  wijlen  vermeerderd 
was,  bleef  deze  echter  ongeëvenredigd  aan  de  groote  moeite,  welke 
de  bevolking  zich  moest  getroosten  en  waren  er  zelfs  andere  Gou- 
vernementscultures, zooals  de  suikerteelt,  die  haar  veel  grootere 
winsten  verschafte  en  tevens  voor  het  Gouvernement  voordeeliger 
waren,  zonder  dat  zij  de  gronden  zoozeer  uitputte,  als  met  de 
indigo  het  geval  is.  De  Gouverneur-Generaal  Rochussen  trok  daarom 
de  indigo-cultuur  in  op  de  velden,  waar  de  oogst  beneden  zeker 
minimum  bleef  en  de  belooning  der  bevolking  dus  te  gering  was, 
waardoor  eene  groote  oppervlakte  gronds  vrij  kwam,  die  slechts 
gedeeltelijk  (ongeveer  voor  één  vijfde)  voor  de  Gouvernements-suiker- 
teelt  werd  gebezigd ,  maar  overigens  aan  de  bevolking  werd  terug- 
gegeven, om  met  rijst  te  beplanten.  Doch  op  de  velden,  die  voor 
de  indigo-cultuur  afgezonderd  bleven,  ging  deze  teelt  niet  vooruit 
en  weldra  bleek  het,  dat  de  belooning,  die  men  der  bevolking 
uitkeerde,  bij  de  afnemende  productie  onvoldoende  was,  en  dat  de 
cultuur  voor  de  schatkist  geene  voldoende  uitkomsten  zou  opleveren, 
wanneer  men  die  belooning  gelijk  maakte  aan  de  inkomsten,  die 
andere  cultures  aan  de  bevolking  opleverden.  Op  grond  daarvan 
stelde  de  Raad  van  Indië  voor  de  indigo-cultuur  voor  Gouvts  reke- 
ning in  te  trekken  en  in  de  jaren  "1864  en  1865  gaf  de  Gouverneur- 


PEPER-CULTUUR.  491 

Generaal  aan  dit  voorstel  gevolg,'  onder  nadere  goedkeuring  des 
Konings,  die  in  1865  werd  verleend.  Sedeit  dien  tijd  wordt  de  teelt 
van  de  indigo  voor  de  Europeesche  markt  op  Java  hoofdzakelijk  in 
de  Vorstenlanden  gedreven,  waar  een  deel  der  gronden,  van  vorsten 
en  hoofden  gehuurd  (bl.  324),  met  indigo  beplant  wordt.  Over  1892 
werden  in  Solo  279.480  Kg.  en  in  Djokjo  213.614  Kg.  indigo  verkre- 
gen, terwijl  een  vijftal  ondernemingen,  aan  vorsten  in  die  gewesten 
behoorende,  nog  37.189  Kg.  produceerden.  In  de  Gouvts.  restiën  van 
Java  waren  op  uit"  1892  26  indigo-ondernemingen  in  werking, 
berustende  op  overeenkomsten  met  de  bevolking  van  welken  er  23 
eene  hoeveelheid  van  133.641  Kg.  indigo  aan  de  markt  brachten. 
Bovendien  verbouwen  ook  in  verscheidene  gewesten  Inlandsche  land- 
bouwers de  indigo  voor  eigen  gebruik  of  ook  om  door  het  verkoopen 
van  de  verfstof  op  de  Inlandsche  markt  eenig  voordeel  te  behalen , 
waarbij  zij  een  veel  eenvoudiger  wijze  van  bereiding  aanwenden , 
dan  die,  welke  wij  boven  schetsten.  In  1892  werd  voor  dat  doel 
een  uitgestrektheid  van  28.224  bouws  met  indigo  beplant.  Ook  op 
de  Buitenbezittingen  wordt  indigo  hier  en  daar  door  de  Inlanders 
aangeplant,  bijna  uitsluitend  echter  voor  eigen  gebruik. 

Het  product  dat  door  onze  voorouders  nevens  de  specerijen  der 
Molukken  hoofdzakelijk  begeerd  en  in  overgroote  hoeveelheden  werd 
aangevoerd,  was  de  peper,  die  vooral  te  Bantam  verkregen  werd. 
De  Compagnie  zocht  den  handel  in  dit  product  zooveel  mogelijk 
geheel  aan  zich  te  trekken ,  maar  deels  ten  gevolge  van  dit  streven 
en  deels  ook  door  de  talrijke  binnenlandsche  onlusten,  waaraan 
Bantam  in  de  18de  eeuw  ten  prooi  was,  ging  de  peperteelt  er  meer 
en  meer  achteruit,  en  in  1811  was  het  zelfs  zoover  gekomen,  dat 
Bantam  geen  pond  peper  meer  aan  het  Gouvernement  opbracht. 
Du  Bus  trachtte  de  pepercultuur  weder  te  doen  bloeien  door  op 
plaatsen ,  waar  de  koffie  niet  slaagde ,  het  aanplanten  van  peper- 
ranken  te  gelasten  en.  elders  met  de  bevolking  overeenkomsten  te 
doen  sluiten,  ten  einde  een  vrijwillige  teelt  in  het  leven  te  roepen. 
Maar  dit  mocht  niet  gelukken,  en  ook  de  pogingen  door  v.  d.  Bosch 
aangewend,  om  de  cultuur  in  Kediri  en  Patjitan  en  later  ook  in 
Bantam  uit  te  breiden,  hadden  geene  gunstige  resultaten,  zoodat 
in  het  eerste  gewest  de  oogst  niet  meer  dan  2  pikols  bedroeg,  die 
tegen  f  10  ter  markt  werden  gebracht,  en  zelfs  in  1862  de  geheele 
Gouvernements-peperoogst  op   niet   meer  dan  3  pikols  geschat  kon 


4(12 


PEPER-CUI.TUUR. 


wolden.  Geen  wonder  dus  dat  men  besloot  deze  cultuur,  die  der 
beviilking  onaangenaam  was  en  sleclil  betaald  werd,  in  te  trekken, 
't  geen  in  1863  geschiedde.  Thans  wordt  de  peper  op  Java  slechts 
in  enkele  residentiën  in  beteekenende  hoeveelheid  verbouwd,  hetzij 
door  de  bevolking  op  eigen  grond,  hetzij  door  ondernemers  op 
erfpachtslanden ;  op  sommige  Buitenbezittingen  is  de  teelt  van  dat 
product  echter  van  veel  belang.  Zij  breidt  zich  o.  a.  in  Atjeh  en 
onderhoorigheden ,  en  vooral  aan  de  Oostkust,  aanhoudend  uit,  zóó 
zelfs  dat  in  1892  handen  te  kort  kwamen  om  alle  peper  in  te  zamelen 
en  uit  Edi  149.045  pikols  peper  verscheept  werden.  Ook  de  Lam- 
pongsche  districten  brengen  veel  peper  voort;  in  1892  werden  daar 
zelfs  lOO.ÜOO  pikols  peper  gewonnen ,  een  buitengewoon  groots  hoe- 
veelheid, terwijl  het  vorige  jaar  slechts  56.000  pikols  en  in  1890  25.000 
pikols  vei kregen  waren.  Toch  neemt,  tengevolge  van  de  daling 
der  prijzen  van  de  peper,  de  lust  tot  het  planten  van  dat  gewas  af; 
evenzoo  in  den  Riouw-Lingga-archipel ,  van  waar  in  1892  63.300 
pikols  werden  uitgevoerd.  In  Benkoelen,  waar  de  Engelsche  O.  I. 
Compagnie  de  gedwongen  pepercultuiir  had  ingevoerd,  werd  zij  wel 
is  waar  door  Raffles  afgeschaft,  maar  in  1824  door  ons  bestuur 
weder  hersteld  en  tot  een  vrij  beduidende  hoogte  opgevoerd.  Dit 
bleef  het  geval,  zoolang  daaraan  streng  de  hand  gehouden  werd, 
en  zware  boeten  gesteld  werden  op  het  niet  onderhouden  der  peper- 
tuinen.  Toen  echter  sedert  1854  de  boeten  niet  meer  werden 
gevorderd  en  de  dienstplichtigen  slechts  op  minzame  wijze  tot  het 
verrichten  der  werkzaamheden  werden  aangespoord,  verviel  de  cultuur 
hoe  langer  hoe  meer  totdat  de  opbrengst,  die  in  1851  nog  6.211 
pikols  had  bedragen ,  in  1892  tot  33  pikols  gedaald  was.  De  Regee- 
ring besloot  toen,  de  verplichte  pepercultuur  in  te  trekken  en  haar 
door  een  belasting  in  geld  te  vervangen.  In  1892  werden  uit  die 
residentie  niet  meer  dan  189  pikols  peper  verscheept. 

De  peper  is  een  klimplant,  die  een  hoogte  van  20  of  25  vt. 
kan  bereiken,  maar  vruchtbaarder  is,  wanneer  men  haar  lager 
houdt  1).  Gemeenlijk  verschaft  men  haar  de  vereischte  steunsels 
door  afgesneden  boomtakken  of  beter  nog  door  het  aankweeken  van 
andere  boomen,  zooals  de  dadap,  om  welken  zij  zich  slingert  en 
door  middel  van  hare   luchtwortels  vasthecht.    Wanneer  men  een 


')  P.  J.  V.  Houten.    Handleiding  voor  de  pepercultuur.  Amst.  1890. 


PEPER-CULTUUR.  493 

plantage  wil  aanloggen ,  dan  plaatst  men  deze  boomen  op  geregelden 
afstand  van  elkander,  waarbij  men  zorgt  dat  zij  niet  te  boog 
opschieten ,  en  poot  de  stekken  van  de  peperplant  in  de  nabijheid 
van  baren  jeugdigen  beschutter.  In  bet  eerste  jaar  schieten  de 
peperranken  ongeveer  2  vt  hoog,  en  nog  4  of  5  vt  in  het  2de,  waarna 
zich  gewoonlijk  kleine  witte  bloemen  vertoonen?  In  bet  regenseizoen , 
dat  nu  volgt,  gaat  men  tot  bet  zoogen.  neerbuigen  over:  d.  w.  z.  men 
maakt  den  stengel  los  en  legt  dezen  in  een  nabij  den  wortel  gegraven 
kuil,  zoodat  alleen  de  top  boven  de  aarde  uitsteekt,  en  na  korten 
tijd  schiet  de  plant  met  vernieuwde  kracht  te  voorschijn  en  begint 
in  het  volgend  jaargetijde  overvloedige  vruchten  te  dragen.  De  stengel, 
die  weldra  houtachtig  wordt,  draagt  donkergroene,  glinsterende  en 
puntvormige  bladeren;  de  vruchten  bestaan  in  bessen,  die  in  den 
aanvang  een  groene  kleur  hebben,  maar  rijp  zijnde  glanzig  rood 
worden.  Gemiddeld  begint  het  tijdperk  van  de  vruchtbaarheid  der 
plant  op  haar  3de  of  4de  levensjaar;  dit  loopt  bij  de  gewone  kweek- 
wijze  gemiddeld  tot  het  12de  of  13de  jaar;  bij  meer  beleidvolle  teelt 
tot  het  16de  a  20ste  jaar,  terwijl  de  tijd  tusschen  het  6de  en  16de jaar 
de  periode  der  grootste  vruchtbaarheid  is.  Zoodra  de  bessen  rood 
beginnen  te  worden  moet  men  ze  afplukken ,  anders  vallen  zij  af. 
„De  inboorlingen"  zoo  verhaalde  ons  de  Hr.  de  Sturler  „gebruiken 
daartoe  kleine  driehoekige  van  bamboe  vervaardigde  ladders,  waar- 
mede zij  rondom  den  boom  gaan  en  al  de  vruchten  bereiken,  die 
gezameld  worden  in  kleine  manden ,  welke  over  den  schouder  van 
den  inzamelaar  geslingerd  worden ,  vervolgens  worden  zij  door  vrouwen 
en  kinderen  naar  een  effen  vlakke  plaats  van  zuiveren  harden  grond 
gebracht  en  daar  ter  droging  op  matten  uitgespreid.  Wanneer  de 
korrel  opdroogt  wordt  zij  van  tijd  tot  tijd  met  de  hand  gewreven 
om  de  stelen  van  de  bessen  af  te  scheiden,  die  weldra  zwart  en 
rimpelig  worden  en  het  wel  bekende  voorkomen  van  zwarte  peper 
aannemen.  Droog  zijnde  worden  zij  gewand."  De  witte  peper,  die 
vroeger  wel  eens  voor  de  bes  van  een  andere  plant  werd  gehouden, 
is  niets  anders  dan  zwarte  peper,  die  't  zij  opzettelijk,  't  zij  toevallig, 
afgeschilferd  is, 

Over  een  tweetal  producten:  de  kaneel  en  de  vanille,  wier  teelt 
aanvankelijk  tot  de  gouvernementscultures  behoorde,  kunnen  wij  zeer 
kort  zijn,  daar  zij  weinig  voor  den  algemeenen  handel  beteekenen, 
zoodat  in  1892  uit  Ned.  Indië  slechts  38.000  Kg.  kaneel  en  600  Kg. 


494  KANEKI-.    VANII.l.K. 

vanille  worden  uitgevoerd.  Onder  v.  d.  Capellen  werden  de  eerste 
kancfl-plantjes  en  zaden  uit  Ceilon ,  het  eigenlijke  kaneel-land,  in 
het  geheim  op  Java  ingevoerd,  zeer  tegen  den  zin  der  Britsche 
Regeering,  die  het  monopolie  van  dit  artikel  wenschte  te  behouden. 
Niettegenstaande  al  de  zorgen,  die  men  aan  de  teelt  besteedde, 
leed  het  Gouvernement  aanzienlijke  vei  liezen  ,  zonder  dat  de  bevolking 
voor  hare  werkzaamheden  behoorlijk  schadeloos  gesteld  werd.  De 
intrekking  der  cultuur  werd  dus  ernstig  besproken ,  maar  nog  eenigen 
tijd  te^'engehouden,  daar  men  vernam  dat  op  Ceilon  de  opbrengst 
verminderde,  sedert  de  Regeering  daar  de  teelt  aan  de  paiticuliere 
industrie  had  overgelaten,  die  zich  liever  op  meer  winstgevende 
producten  toelegde.  Desniettegenstaande  besloot  onze  Regeering  in 
1865  tot  de  intrekking  van  de  Gouvernements  kaneel-cultuur,  daar 
deze  althans  vooreerst  weinig  uitzicht  op  winst  aanbood,  en  men 
van  de  particuliere  industrie  betere  resultaten  verwachtte.  De 
gronden ,  voor  die  teelt  afgezonderd ,  werden  dus  aan  de  bevolking 
teruggegeven,  met  uitzondering  van  de  aanplantingen  op  woeste 
gronden  aangelegd ,  die  men  aan  particulieren  verhuurde.  Wilde 
kaneel  (cassia)  wordt  door  de  bevolking  op  Sum.  Westkust  in  vrij 
groote  hoeveelheid  verbouwd,  zoodat  de  uitvoer  van  Padang  in  dat 
artikel  in  1892  een  geldswaarde  van  /'  128.900  vertegenwoordigde, 
terwijl  aan  eigenlijke  kaneel  van  daar  voor  /"  20.800  werd  uitgevoerd. 
De  invoering  der  vanille-cultuur  op  Java  dagteekent  van  1841,  toen 
eenige  planten  uit  den  academischen  kruidtuin  van  Leiden  naar 
Java  werden  overgebracht,  maar  geene  vruchten  opleverden,  daar 
de  insecten  ontbraken  die  door  het  overbrengen  van  het  stuifmeel 
een  belangrijke  rol  bij  de  bevruchting  spelen.  Door  Morren  te  Luik 
werd  op  practische  wijze  eene  methode  toegepast  om  de  bevruchting 
op  kunstmatige  wijze  te  verrichten.  Sedert  het  bekend  worden 
dezer  methode,  die  in  1850  door  den  Heer  Teysmann  in  den 
plantentuin  te  Buitenzorg  werd  aangewend,  is  de  vanille-cultuur 
ook  in  particuliere  landen  en  in  Soerakarta  beproefd,  maar  nadat 
zij  aanvankelijk  groote  winsten  beloofde  is  zij  later,  ook  tengevolge 
der  lage  prijzen,  minder  ter  harte  genomen.  Ook  een  tweetal 
andere  cultures,  die  der  moerbeziën  en  van  de  nopal,  welke 
door  du  Bus  op  Java  werd  ingevoerd,  verkregen  nimmer  groote 
beteekenis.  De  moerbeziënboom  werd  aangekweekt  met  het  oog 
op  den  zijdeworm,  dien  men  op  Java  inheemsch  trachtte  te  maken, 


cochenii.m;.  thee-cultuur.  495 

maar  ofschoon  het  insect  zich  spoedig  voortplantte,  kostten  de 
proeven  veel  geld  zonder  bevredigende  resultaten  op  te  leveren.  Eene 
herhaling  van  de  proef,  in  1862  met  uit  Siam  ingevoerde  insecten 
leidde  tot  gelijke  teleurstelling.  De  nopal-planten  kweekte  men  even- 
eens hoofdzakelijk  om  een  insect,  de  cochenille,  te  verkrijgen  dat 
gedroogd  een  bekende  roode  verfstof  oplevert,  en  op  die  planten 
leeft.  Met  zeer  veel  moeiten  en  kosten  werden  nopal  en  cochenille 
uit  Cadix  naar  Java  overgebracht  en  nadat  men  eerst  in  den  planten- 
tuin  proeven  had  genomen,  werd  Banjoewangi  voor  den  hoofdzetel 
der  cochenille-cultuur  bestemd.  Op  een  der  daar  toen  bestaande  straf- 
etablissementen  voor  veroordeelden  en  vagebonden  werd  de  teelt  van 
dat  product  voor  Gouvernementsrekening  gedreven,  terwijl  ook  op 
enkele  particuliere  landerijen  veel  zorg  aan  de  aankweeking  van  dat 
insect  besteed  werd.  Sedert  1866  is  de  Gouvernementsteelt  echter 
ingetrokken;  ook  elders  op  Java  schijnt  van  deze  cultuur  geen  werk 
meer  te  worden  gemaakt. 

Een  grooter  vlucht  nam  de  thee-cultuur,  die  wel  is  waar  uit 
de  rij  der  Gouvernementscultures  verdwenen  is  maar  thans  door 
tusschenkomst  der  particulieie  industrie  een  belangrijke  ontwik- 
keling verkregen  heeft.  Zij  werd  door  du  Bus  op  Java  ingevoerd, 
die  door  tusschenkomst  van  den  bekenden  v.  Siebold  theezaden  uit 
Japan  liet  ontbieden  en  na  daarmede  in  den  plantentuin  de  eerste 
proeven  te  hebben  genomen,  de  jonge  plantjes  naar  een  bepaald 
daarvoor  bestemden  tuin  te  Krawang  deed  overbrengen.  V.  d.  Bosch 
zag  in  de  thee-cultuur  een  bron  van  groote  winsten  voor  de  schat- 
kist; op  zijn  bevel  werd  zij  zeer  uitgebreid,  en  eenige  Chineezen 
werden  ontboden,  die  met  de  bereiding  bekend  waren.  Met  de 
leiding  werd  de  heer  Jacobson  belast,  die  als  expert-theeproever  in 
dienst  der  handelmaatschappij  naar  China  gezonden  was  en  nu  aan 
het  hoofd  van  een  établissement  te  Meester  Cornelis  geplaatst  werd, 
waar  de  bladeren  overgewerkt,  gesorteerd  en  ingepakt  werden. 
Reeds  zeer  spoedig  maakte  men  gebruik  van  de  tusschenkomst  van 
particulieren,  die  gronden  van  het  Gouvernement  verkregen  om 
ze  met  theeheesters  te  beplanten  en  bovendien  voorschotten  erlangden, 
maar  daarentegen  verplicht  waren  de  thee ,  die  zij  maakten ,  aan  de 
Regeering  tegen  zekeren  prijs  te  leveren.  In  den  regel  maakten  de 
contractanten  goede  zaken,  maar  het  Gouvernement  verloor  groote 
sommen  bij   deze  cultuur,   daar  het  vrij  slechte  thee  tegen  hoogen 


4l)()  TirEE-CULTUUR. 

prijs  verkreeg,  en  lioe  meer  er  geoogst  werd,  des  te  grooter  werd 
het  verlies.  Daar  de  Regeering  tegenover  de  contractanten  gebonden 
was,  kon  zij  de  cultuur  niet  intrekken,  maar  zij  streefde  er  toch 
naar  om  de  zware  verliezen  te  verminderen,  deels  door  de  ophefffng 
van  het  bovengenoemde  zeer  kostbare  établissement,  en  ook  door  het 
wijzigen  der  contracten,  voor  zooverre  de  ondernemers  daartoe  bereid 
waren.  Doch  toen  de  termijn  begon  te  naderen ,  waarop  de  contracten 
vervielen,  besloot  men  die  niet  te  verlengen,  maar  de  theecultuur 
geheel  aan  de  vrije  industrie  over  te  laten,  vooral  ook  op  grond  van  de 
overweging  dat  een  teelt,  waarvan  de  uitslag  zoozeer  van  de  goede 
zorg,  aan  de  bereiding  besteed  afhangt,  het  best  aan  particulieren 
was  overgelaten.  De  enkele  theetuinen ,  die  nog  geheel  voor  Gouvts 
rekening  gebleven  waren,  werden  aan  de  ondernemers,  die  dit 
wenschten,  verhuurd  en  later  in  recht  van  erfpacht  uitgegeven. 
Een  getal  van  41  dergelijke  ondernemingen  zijn  op  Java  in  werking 
die  echter  niet.  allen  uitsluitend  zich  op  de  theecultuur  toeleggen; 
van  dezen  hadden  35  een  oogst  van  3.794.932  Kg.,  terwijl  op 
19  particuliere  landerijen  nog  803.302  Kg.  thee  werden  voortge- 
bracht. Verreweg  het  grootste  gedeelte  dier  productie  (3.671.000  Kg.) 
werd  buiten  Indië  uitgevoerd.  De  thee-cultuur  ^)  vereischt  groote 
zorg;  de  beste  plantsoenen  geven  geen  voordeel  wanneer  de  grondstof 
niet  behoorlijk  wordt  verwerkt.  Op  Java  kan  men  van  ontwikkelde 
tuinen  het  geheele  jaar  door  oogsten;  daar  de  jongste  bladeren  de 
beste  en  fijnste  thee  leveren  is  het  van  belang,  den  pluk  behoorlijk 
te  regelen,  die  meestal  door  vrouwen  en  kinderen  wordt  verricht. 
Naar  mate  men  groene  of  zwarte  thee  wil  verkrijgen  volgt  men 
een  andere  bereiding;  voor  groene  thee  moeten  de  versch  geplukte 
bladeren ,  ten  einde  gisting  te  voorkomen ,  onmiddellijk  in  sterk 
verhitte  pannen  verwerkt  worden.  Voor  het  bereiden  der  zwarte 
thee  is  die  gisting  daarentegen  noodzakelijk ;  daartoe  worden  de 
thee-bladen  in  groote  gevlochten  schotels  in  een  schuur  op  tal  van 
planken  vloeren,  in  verdiepingen  boven  elkander  geplaatst,  bewaard 
om  te  verflensen.  Daarna  komen  zij  in  de  rol-machine ,  een  steenen 
tafel  op  3  gelede  metalen  pootjes  steunende,  en  die  in  rondgaande 
beweging   kan    worden  gebracht.   „Boven   de  tafel  bevindt  zich  een 


')  Een  belangrijk  artikel  over  die  cultuur  van  den  Hr  R.  J.  Jacobson  komt  voor 
in  het  Off.  buil.  van  rapporten  en  verslagen  van  Fransche  consul,  ambt.  X.  n°.  i. 


THEE-CULTUUR.  497 

bak  met  een  bodem,  die  omlaag  kan  worden  geschroefd,  zoodat  hij 
op  kleinen  afstand  van  de  talel  kan  worden  gebracht.  Rak  en  tafel 
worden  in  verschillende  richtingen  ten  opzichte  van  elkander  bewogen 
en  weet  men  er  nu  bij,  dat  de  geflenste  theebladen  gaandeweg  in 
de  kleine  ruimte  tusschen  beiden  geraken ,  dan  kan  men  zich  voor- 
stellen ,  dat  de  bladen  door  deze  bewerking  netjes  worden  opgerold. 
Af  en  toe  wordt  de  tafel ,  vvaai'op  de  bladen  rusten  op  de  wijze  van 
een  luik,  naar  beneden  geopend,  waardoor  de  gerolde  bladen  worden 
verwijderd  en  in  een  gevlochten  schotel  opgevangen."  ')  Vroeger 
geschiedde  het  kneuzen  en  rollen  der  bladeren  algemeen  met  han- 
den of  voeten.  Na  deze.  bewerking  komt  de  thee  in  een  cilinder- 
vormige  zeef,  ten  einde  de  fijnste  pecco-(top)  bladeren  van  de  rest 
te  scheiden ;  daarna  blijft  zij  eenige  uren  staan  en  dan  is  zij  geschikt 
om  gedroogd  te  worden ,  waartoe  men  van  kopergaas  gebruik  maakt, 
waaronder  een  zacht  vuurtje  wordt  onderhouden.  De  droge  thee 
wordt  dan  gesorteerd,  waarbij  goed  toezicht  van  veel  belang  is, 
daar  de  thee-soorten  aanmerkelijk  in  waarde  verschillen,  en  zorg- 
vuldig in  kisten  verpakt,  die  van  binnen  van  theelood  zijn  voorzien, 
en  van  buiten  met  stroopapier  beplakt  worden ,  waarop  de  figuren 
en  merken,  die  in  den  handel  gebruikelijk  zijn ,  gedrukt  worden. 
Ten  einde  de  kisten  volkomen  waterdicht  te  maken  worden  zij 
gewoonlijk  nog  met  een  soort  van  vernis  bestreken. 

Van  veel  meer  belang  nog  dan  de  thee-cultuur  is  de  tabaks-teelt 
die  reeds  vroegtijdig  in  den  archipel  gedreven  werd,  waar  zij  vooral 
op  Java  en  Sumatra  tot  de  meest  geliefde  cultures  behoort.  De  bevol- 
king bepaalt  zich  tot  den  aanplant  van  minder  fijne  soorten,  die  slechts 
voor  Inlandsch  gebruik  geschikt  zijn.  Reeds  vroegtijdig  werd  echter 
betere  tabak  hier  en  daar  als  tweede  gewas  geplant,  hoofdzakelijk 
voor  opkoopers,  die  dit  product  voor  de  Europeesche  macht  bereid- 
den. V.  d.  Bosch  trok  de  tabaksteelt  op  Java  binnen  den  kring  der 
Gouvernements-cultures.  Zij  leverde  echter  aan  het  Gouvernement 
groote  teleurstelling  op,  en  verschafte  ook  aan  de  bevolking  weinig 
voordeelen,  en  toen  de  termijn,  waarvoor  met  particulieren  contrac- 
ten voor  de  bereiding  der  Gouvernements-tabak  gesloten  waren, 
ten  einde  liep,  besloot  de  Regeering  dezen  niet  meer  te  verlengen, 
maar  aan   de  contractanten,   die   dit  wenschten,  de  vergunning  te 


')  Dr.  J.  C.  Costerus  in  de  Natuur  15  Sept.  1893  bl.  266. 

II.  32 


498  TAnAKS-CULTUUR. 

geven  zich,  met  behoud  van  hunne  inrichtinf^en,  tot  ile  bevolking 
te  wenden  en  met  haar  overeeiikoinsteu  te  sluiten  om  voor  hen 
tabak  te  kweeken.  In  1866  was  het  laatste  Regeerings-contract 
afgeloopen  en  de  tabaksteelt  dus  geheel  aan  de  particuliere  industrie 
overgelaten.  Het  zijn  op  Java  vooral  de  residentiën  Bezoekie  en  Pro- 
bolinggo,  waar  de  tabaks-cultuur  voor  de  Europeesche  macht  wordt 
gedreven;  in  de  totale  waarde  der  in  Nederland  te  gelde  gemaakte 
tabak,  die  voor  den  oogst  van  1892  in  de  Gouvernementslanden  op 
Java  op  f  8.400.000  gesteld  wordt ,  vertegenwoordigt  de  residentie 
Bezoekie  ongeveer  f  5.000.000.  De  opgaven  omtrent  de  productie 
van  tabak,  op  Java  geteeld  zijn  niet  volledig,  daar  van  verscheidene 
ondernemingen  opgaven  ontbreken;  voor  zoover  zij  verstrekt  zijn 
werden  in  1892  op  39  ondernemingen ,  die  werkten  op  overeenkom- 
sten, met  de  Inlandsche  bevolking  aangegaan,  2.964.500  KG.  blad- 
tabak en  3985.000  KG.  krossok  (kerftabak)  verkregen,  en  produceerden 
de  gronden,  door  het  Gouvernement  in  erfpacht  of  huur  afgestaan 
126.250  KG.,  de  particuliere  landerijen  15.125  KG.  en  gronden  in 
Solo  en  Djokjo  gehuurd  1.421.342  KG.  Veel  belangrijker  echter  is 
de  tabaks-cultuur  op  Sumatra's  oostkust  waar,  voor  zoover  de  opgaven 
van  135  ondernemingen  strekken,  12.921.509  KG.  tabak  verkregen 
werden,  in  welke  hoeveelheid  Deli  voor  6.904.397  KG.  deelde.  Een 
groote  onderneming  in  Deli  ^)  is  een  wereld  in  het  klein;  tal  van 
werklieden  worden  daar  gevonden ,  uit  verschillende  landen  afkom- 
stig: Chineezen,  Javanen,  Inlanders  van  Bawean,  Klingaleezen, 
Bataks,  Maleiers  enz.,  die  elk  voor  bepaalde  werkzaamheden  benuttigd 
worden,  welken  het  meest  met  hunnen  landaard  overeenkomen, 
zoodat  er  soms,  vooral  in  den  druksten  tijd,  wel  1000  personen  op 
zulk  eene  onderneming  aanwezig  zijn.  Evenals  bij  de  thee,  komt 
het  bij  de  tabak  niet  alleen  op  den  aard  en  de  bebouwing  der 
gronden  aan,  maar  ook  de  bewerking  van  het  product  heeft  grooteren 
invloed  op  zijn  meerdere  of  mindere  handelswaarde.  Een  scherp 
toezicht  op  de  arbeiders  is  zeer  noodig;  dezen  worden  in  ploegen 
of  kongsi's  vereenigd,  die  eenige  velden  gemeenschappelijk  bear- 
beiden en  de  producten  aan  de  onderneming  leveren,  en  niet 
zelden  trachten  minder  goede  producten  voor  de  volle  prijs  aan 
de  assistenten  te   leveren,    en  ook  liefst  een  zoo   groot  mogelijke 


')  De  tabaks-cultuur  in  Deli  Amst.  1889.  J.  F.  Cremer  in  Eigen  haard  1888. 


TABAKS-CULTUUR.  499 

hoeveelheid  planten ,  zij  het  dan  ook  ijle  en  daardoor  minwaardige 
gewassen,  aankwceken.  Elke  kongsi  moet  den  grond,  die  hem  is  toe- 
gewezen, in  orde  brengen  en  van  houtgewas  zuiveren  en  de  plantjes 
aankweeken  en  verzorgen.  In  April  wordt  gewoonlijk  met  het  over- 
planten  uit  de  zaadbeddingen  aangevangen;  wanneer  de  plantjes  16 
tot  22  bladeren  hebben  worden  de  toppen  afgebroken  om  te  beletten 
dat  zij  in  het  zaad  schieten  en  de  bovenbladeren  klein  blijven.  Na 
2  of  3  maanden  begint  de  tabak  te  rijpen;  de  struiken  zijn  dan  5 
tot  6  voet,  soms  wel  10  voet  hoog.  Om  de  tabak  te  snijden  wordt 
de  stronk  bovenaan  met  de  linkerhand  aangevat  en  zeer  dicht  bij 
den  grond  met  een  slag  afgekapt.  De  gekapte  planten  worden  nu 
in  draagraatten,  die  op  pooten  steunen,  zoo  spoedig  mogelijk  naar 
de  droogschuren  gebracht.  Er  wordt  wel  voor  gezorgd  dat  de  plan- 
ten niet  gekapt  worden  vóór  dat  zij  uitwendig  geheel  droog  zijn, 
terwijl  terstond  met  snijden  wordt  opgehouden  als  er  ook  maar  een 
droppel  regen  dreigt  te  vallen.  In  de  droogschuren  worden  de 
planten  aan  stokken  opgehangen;  die  schuien  zijn  voorzien  van 
wanden  met  kleppen ,  die  naar  gelang  der  behoefte  worden  geopend , 
want  de  tabak  mag  niet  te  snel  of  te  langzaam  droogen  wil  zij  niet 
bros  of  wankleurig  worden,  dan  wel  beschimmelen  of  veirotten.  Is 
de  plant  gedroogd  dan  worden  de  bladeren  afgeplukt  en  na  voor- 
loopig  gesorteerd  te  zijn  in  bundels  van  ongev.  50  bladeren  naar  de 
fermenteerschuur  gebracht.  Daar  heeft  een  soort  van  rottingsproces 
plaats,  dat  echter  telkens  gestuit  wordt,  eer  er  bederf  komt  en 
voortgezet  wordt  tot  er  geene  rotting  meer  intreedt.  Zoolang  de 
tabak  nog  kleverig  is  en  veel  waterdeelen  bevat,  wordt  zij  op 
langwerpige  stapeltjes  gevlijd ;  dezen  worden  spoedig  warm  en  na 
weinige  dagen  wordt  bundel  voor  bundel  afgenomen,  geschud  en 
opnieuw  opgestapeld.  Allengs  worden  stapeltjes  bijeen  gevoegd  en 
worden  de  hoopen  al  grooter  en  grooter  naarmate  de  tabak  droger 
en  minder  spoedig  warm  wordt.  Eindelijk  komt  zij  op  groote  stapels 
en  kan  dan  een  warmte  verdragen  van  60  tot  65°  Celsius.  Zulk  een 
stapel  staat  een  maand  of  langer  en  de  aanhoudende  hitte  geeft  het 
blad  de  zachtheid,  rekbaarheid,  glans  en  gelijkmatigheid  van  kleur, 
die  in  Europa  zoozeer  gezocht  is.  Ook  hier  is  weder  groote  zorg  noodig 
zullen  de  bladeren  aan  de  door  den  handel  gestelde  eischen  voldoen; 
daaitoe  wordt  de  warmte  van  eiken  stapel  door  kleine  thermometers 
dagelijks   opgenomen.   Is  het  fermenteer-proces  geheel  afgeloopen, 


500  klNA-CULTUÜR. 

dan  wordt  het  product  gesorteerd  en  tot  balen  geperst,  in  wolken 
vorm  de  tabak  op  de  Europeesche  markt  komt.  Dat  het  welslagen 
eener  tabaksonderneming  van  tal  van  omstandigheden  afliankelijk 
is  bewijst  wel  het  feit,  dat  sommige  dier  ondernemingen  fabelach- 
tige winsten  afwierpen,  terwijl  anderen,  schijnbaar  even  goed 
gelegen,  geene  winsten  opleverden,  zoodat  op  Sumatra's  oostkust  in 
1892  van  de  277  ondernemingen,  voor  welken  contracten  waren 
uitgegeven,  de  helft  niet  meer  werkte.  In  Palembang  bleek  de 
grond  in  de  benedenlanden  voor  den  tabaksbouw  ongeschikt;  de 
cultuur  van  de  beroemde  Ranau-tabak  wordt  in  die  residentie  meer 
en  meer  door  de  koffie-cultuur  verdrongen.  In  de  Westerafdeeling 
en  de  Z.  en  O.  afdeeling  van  Borneo  en  in  de  Minahasa  zijn  onder- 
nemingen gevestigd,  die  echter  nog  niet  tot  grooten  bloei  zijn 
gekomen. 

Een  hoogst  belangrijke  cultuur  is  nog  altijd  de  teelt  van  den 
kinaboom'),  al  is  het  dat,  tengevolge  van  de  daling  der  prijzen  van 
de  kinine,  niet  die  groote  voordeelen  van  haar  worden  getrokken 
als  men  een  twintigtal  jaren  geleden 'daarvan  hoopte  te  verkrijgen. 
Hare  invoering  in  den  Indischen  archipel  is  van  jonge  dagteekening 
en  hoofdzakelijk  het  gevolg  van  de  vrees,  die  men  koesterde  dat  de 
kina-boom  in  Zuid-Amerika ,  zijn  eigenlijk  vaderland,  door  de  ruwe 
exploitatie  zoo  goed  als  geheel  zou  worden  uitgeroeid.  De  heer 
Hasskarl  werd  in  1852  met  de  eervolle,  doch  moeilijke  taak  belast, 
eenige  planten  uit  Amerika  naar  Java  over  te  brengen;  met  groote 
bekwaamheid  en  niet  zonder  gevaar  volbracht  hij  dien  last  en  het 
gelukte  hem  in  1854  een  aantal  kisten  met  kina-planten  aan  te 
voeren,  die  te  Tjipannas  werden  gepoot.  Intusschen  had  men  op 
Java  ook  eenige  andere  planten  verkregen ;  onder  leiding  van  Junghuhn 
werd  de  teelt  op  groote  schaal  uitgebreid  en  in  de  Preanger  op  de 
hellingen  van  den  Malabar  en  Tangkoeban-Prauw  voortgezet,  waar 
thans  groote  aanplantingen  te  midden  van  het  maagdelijk  woud 
worden  aangetroffen.  Langen  tijd  werd  heftig  gestreden  over  de 
beste  plantwijze  en  in  niet  mindere  mate  over  de  soorten,  die  bij 
voorkeur  behooren  te  worden  aangeplant,  omdat  zij  het  rijkst  aan 
kinine  zijn.  De  invoering  en  eerste  uitbreiding  der  cultuur  ging 
van  het  Gouvernement  uit,  dat  echter  van  de  teelt  geen  monopolie 


')  J.  C.  B.  Moens.  De  kina-cultuur  in  Azië.  Batavia  1882. 


KINA-CULTUUR.  501 

zocht  te  maken  maar  in  tegendeel  particulieren  trachtte  over  te 
halen,  met  de  teelt  proeven  te  nemen,  waartoe  hun  planten  uit 
de  Gouvernements-tuinen  werden  verschaft.  In  den  aanvang  word, 
met  het  uitzicht  op  goede  winsten ,  aan  de  particuliere  cultuur  eene 
groote  uitbreiding  gegeven,  doch  de  meer  en  meer  gedrukte  staat 
der  kina-markt  stelde  de  hoog  gespannen  verwachtingen  zeer  te 
leur.  De  opbrengst  van  de  in  1892  in  de  Gouvernements-tuinen 
verzamelde  kina-bast  (308.021  KG.)  was  niet  geheel  voldoende  om 
de  kosten  goed  te  maken;  ook  de  particuliere  aanplantingen  gaven, 
zoo  eenige,  dan  slechts  schrale  winsten.  Over  1892  bedroeg  de 
oogst,  verkregen  uit  kina-aanplantingen,  op  gronden  in  erfpacht 
afgestaan,  over  71  ondernemingen  wier  resultaten  bekend  zijn, 
2.793.820  KG.;  op  de  enkele  particuliere  landen,  die  opgaven  ver- 
strekten, 28944  KG.  Het  voor  den  handel  belangrijke  deel  van  de 
kinaboomen,  —  die  soms  in  Amerika  80  vt.  bereiken,  maar  ook  wel 
slechts  heesters  van  4—12  vt.  hoogte  worden,  —  is  de  bast,  waaruit, 
zooals  bekend  is,  de  koortswerende  kinine  bereid  wordt.  Die 
bereiding  geschiedt  voor  den  uitvoer  althans,  nog  niet  in  Ned. 
Indië,  dewijl  van  daar  slechts  de  bast  wordt  verscheept,  waarmede 
natuurlijk  grootere  onkosten  gemoeid  zijn  dan  wanneer  de  kinine 
op  Java  bereid  en  van  daar  uitgevoerd  werd.  Het  schijnt  nog  steeds 
onbeslist  te  zijn  welke  oogstwijze:  rooien,  op  stomp  kappen  of  reepen 
snijden,  op  den  duur  de  beste  resultaten  oplevert.  Nadat  de  boom 
geschild  is  wordt  de  bast  gedroogd  en  gesorteerd,  waarbij  het 
product  in  twee  hoofdsoorten  verdeeld  wordt,  naar  mate  de  bast 
voor  de  bereiding  van  kinine  kan  worden  gebruikt  (pharmaceutische 
of  winkelbasten),  dan  wel  in  de  pharmacie  en  industrie  wordt 
aangewend  voor  decocten,  infusen,  wijnen  enz.  (fabriekbasten).  Daar 
de  waarde  van  de  fabrieksbasten  uitsluitend  van  hun  gehalte  aan 
kinine  afhangt  is  zij  alleen  door  scheikundige  analyse  te  bepalen; 
bij  de  winkelbasten  let  men  meer  op  een  fraai  voorkomen ,  en  koopt 
ze  meer  naar  hun  uiterlijk  dan  naar  hun  scheikundig  gehalte,  dat 
men  ongeveer  kan  nagaan  wanneer  men  den  oorsprong  van  het 
product  kent. 

Met  een  enkel  woord  moet  nog  gewag  gemaakt  worden  van  de 
cacao-teelt,  die  meer  en  meer  in  Ned.  Indië  gedreven  wordt,  zoodat 
op  Java  de  28  ondernemingen,  werkende  op  erfpachtsgronden,  wier 
productie    bekend   is,  in   1892  eene  hoeveelheid   van  228.105  KG. 


502  CACAO.   SUIKER-CULTUUR. 

cacao  verkregen,  tegen  81735  KG.  in  1800  van  47  ondernemingen 
geoogst.  Op  de  Ruiteiihozittingen  legt  de  bevolking  zich  bijna  alleen 
in  de  residentiëii  Aniboina  en  Menado  op  de  cacao-teelt  toe.  De 
geheele  uitvoer  uifNed.  Indië  bedroeg  in  1892  0340  pikols  ter 
waarde  van  f  342.800,  waarvan  van  of  over  Java  5500  pikols  werden 
verscheept.  De  cacao  is  het  zaad  van  een  boom  die  in  Ned.  Indië 
tot  10  m.  hoog  wordt  en  op  zijn  3e  of  4e  jaar  reeds  vruchten 
draagt.  De  vruchten  gelijken  veel  op  korte,  dikke,  spits-uitloopende 
komkommers  die  een  geele  of  roode  kleur  hebben,  zoolang  zij  nog 
versch  zijn,  maar  in  gedroogden  toestand  bruin  worden.  Het  hoofd- 
bestanddeel van  de  vruchten  is  een  vast  vet,  de  zoogen.  cacao-boter, 
dat  uit  de  boenen  verkregen  wordt,  die  uit  de  schil  worden  ver- 
wijderd en  in  bakken  of  kuilen  verzameld  en  met  bladeren  bedekt 
worden ,  en  nu  en  dan  worden  omgeroerd  en  aan  een  lichten  graad 
van  gisting  blootgesteld ,  waardoor  het  slijmerig  omhulsel  zich  gemak- 
kelijk laat  verwijderen  en  de  smaak  van  het  product  verbeterd 
wordt.  Vooral  moet  daarbij  gezorgd  worden  dat  de  gisting  niet  te 
lang  duurt,  omdat  dan  de  boonen  zwart  worden,  en  evenmin  te 
kort,  omdat  er  dan  licht  bederf  intreedt.  Na  een  paar  dagen 
worden  de  boonen  schoongemaakt  en  daarna  in  de  zon  of,  wat  velen 
beter  achten,  kunstmatig  gedroogd  en  na  2  a  3  maanden  kan  het 
product ,  in  zakken  of  kisten  verpakt ,  worden  afgescheept. 

Bij  de  suikercultuur  kunnen  wij  ons  tot  Java  bepalen.  Wel 
wordt  het  suikerriet  op  de  meeste  andere  eilanden  verbouwd,  maar 
de  bevolking  doet  dit  ten  einde  het  riet  zelf  of  het  uitgeperste  sap 
als  eene  versnapering  te  gebruiken  en  geenszins  met  het  oog  op 
de  wereldmarkt.  Op  Java  bestaat  die  teelt  reeds  sedert  zeer  langen 
tijd;  aanvankelijk  slechts  voor  binnenlandsch  verbruik,  maar  onder 
de  Compagnie  legden  zich  eenige  particulieren ,  vooral  Chineezen , 
op  de  bewerking  van  de  suiker  toe,  en  bereikte  deze  industrie, 
vooral  in  de  Bataviaasche  Ommelanden  en  Tjeribon,  een  zekeren 
trap  van  bloei,  ofschoon  de  middelen,  die  aangewend  werden  om 
het  riet  te  vermalen,  uiterst  primitief  waren,  en  de  hebzucht  der 
ambtenaren  eene  ontwikkeling  der  teelt  zeer  in  den  weg  stond. 
Zoo  verbood  de  Regeering,  althans  wanneer  wij  D.  v.  Hogendorp 
kunnen  gelooven ,  van  tijd  tot  tijd  den  uitvoer  van  suiker  en  namen 
hare  gunstelingen  de  gelegenheid  waar  om  dit  product  voor  lage 
prijzen   van  de  Chineezen  te  koopen ,  waarna  zij  den  uitvoer  weder 


GOUVERNEMENTS  SUIKER-CULTUUR.  503 

lieten  toestaan,  totdat  hunne  schepen  vertrokken  waren  „wanneer 
van  nieuws  aan  dezelfde  klucht  weder  gespeeld  werd."  Trouwens, 
de  suikermolenaars  handelden  op  hunne  beurt  niet  veel  beter 
tegenover  de  bevolking,  wier  hulp  zij  van  de  hoofden  bedongen, 
daar  zij  haar  en  hare  karbouwen  veel  werk  lieten  verrichten, 
waaronder  de  laatsten  dikwijls  bezweken,  en  haar  slechts  eene 
schrale  belooning  uitkeerden,  die  bovendien  nog  grootendeels  ten 
bate  der  hoofden  kwam.  Allengskens  verviel  de  industrie,  vooral 
sedert  den  oorlog  met  Engeland  na  1795,  waardoor  alleen  Amerika 
voor  onze  koloniale  producten  open  stond.  Maar  dit  land  kon  de 
suiker  niet  gebruiken,  zoodat  de  kooplieden,  die  men  dwong  om 
bij  de  koffie,  welke  zij  kochten,  ook  een  zekere  hoeveelheid  suiker 
te  nemen,  het  laatstgenoemde  product  eenvoudig  in  het  water 
wierpen.  Bij  het  herstel  van  het  Ned.  gezag  was  er  zoo  goed  als 
geene  suiker-industrie;  du  Bus  zocht  haar  uit  dit  diep  verval  op 
te  heffen  en  dit  gelukte  hem,  ofschoon  niet  altijd  door  de  beste 
middelen,  daar  van  tijd  tot  tijd  de  bevolking  met  dwang  geprest 
werd.  Reeds  zeer  spoedig  na  zijn  optreden  als  Gouverneur-Generaal 
bracht  v.  d.  Bosch  haar  tot  de  Gou vernements  cultures  (1830)  en 
liet  van  bestuurswege  overeenkomsten  met  eenige  desa's  aangaan, 
waarbij  dezen  aannamen  op  hare  velden  suikerriet  voor  het  Gou- 
vernement te  planten ,  terwijl  hij  voor  de  fabriekmatige  bewerking 
de  hulp  van  particulieren  inriep.  Vóórdat  wij  nu  den  verderen  loop 
der  Gouvernements-suikercultuur  nagaan,  moeten  wij  ons  in  groote 
trekken  met  de  teelt  en  bewerking  der  suiker  bekend  maken  i). 

Het  suikerriet,  dat  tot  de  grassoorten  behoort,  heeft  een  krui- 
penden wortelstok,  waaruit  de  halmen  ontspringen,  die  8—12  vt. 
hoog  zijn  en  door  ringvormige  knoopen  in  stengelbladen  verdeeld 
worden.  De  bladeren,  die  4  tot  5  vt.  lang  zijn,  ontwikkelen  zich 
in  2  rijen  aan  het  bovenste  gedeelte  der  halmen,  terwijl  zij  aan 
het  ondereinde  met  een  krans  van  haren  omringd  zijn.  Wanneer 
het  suikerriet  op  sawahs  wordt  aangeplant  moeten  een  aantal 
werkzaamheden  verricht  worden,  vóórdat  het  terrein  daartoe  geschikt 
is.  De  rietplant  mag  niet  voortdurend  in  het  nat  staan,  zooals  bij 
de  rijst  het  geval  is ;  sloten  moeten  gegraven  worden  en  de  galengans 
of  dijkjes  moeten  met  den  patjol  worden  losgemaakt,  ten  einde  te 


")  E.  Wichers  in  Eigen  Haard  1886. 


504  SUIKER-CULTUUR. 

voorkomen  dat  hot  water  op  fle  velden  blijve  staan ;  daarna  worden 
de  gronden  eenige  malen  goed  en  minstens  5  duim  diep  omgeploegd 
of  met  het  houweel  bearbeid.  Vervolgens  wordt  het  veld  met  een 
dubbelen  ploeg  gesneden,  zoodat  er  heuveltjes  ontstaan,  waartusschen 
men  gaten  maakt,  die  een  halven  voet  breed  en  diep  moeten  zijn, 
ten  einde  er  de  bibit  of  stekken  in  te  poten.  Voor  de  bibit  gebruikt 
men  veelal  de  toppen  van  het  riet,  waarbij  men  zorg  draagt,  dat 
zij  met  2  a  3  gave,  nog  door  bladeren  ingesloten  oogen  (knopjes 
in  de  geledingen)  voorzien  zijn ,  ten  einde  meer  kans  van  uitbotten 
te  verkrijgen.  Bij  vele  aanplantingen  wordt  de  Reijnoso-methode 
gevolgd,  min  of  meer  in  de  toepassing  gewijzigd,  en  die  hoofd- 
zakelijk hierin  bestaat,  dat  bij  haar  de  grond  niet  beploegd  wordt, 
maar  plantgroeven  gemaakt  worden,  waarin  de  stekken  in  dwarse 
richting  worden  neergelegd ,  die  daarna  laagsgewijze  met  losse  aarde 
worden  bedekt,  terwijl  men  ook  wel  geheele  stengels  voor  bibit 
gebruikt  1).  De  bibit  behoort  goed  te  worden  gedroogd  en  een  dag 
of  langer  in  't  water  te  worden  gelegd.  De  gaten  moeten  in  rijen 
worden  gemaakt  en  zoover  van  elkander  verwijderd  zijn  dat  de 
rietstoelen,  d.  w.  z.  stokken  aan  één  plant,  zich  behoorlijk  kunnen 
ontwikkelen.  Vóór  het  planten  legt  men  communicatie-wegen  aan, 
zoo  dit  noodig  mocht  wezen ,  en  omringt  men  de  velden  met  paggers, 
om  de  wilde  varkens,  die  zeer  op  het  riet  verzot  zijn,  van  de 
akkers  te  weren.  Evenals  bij  de  rijstcultuur  waakt  de  een  of  andere 
jongen  in  zijn  wachthuis  tegen  de  gevederde  liefhebbers  van  de 
planten.  Ongeveer  10  a  12  maanden  na  den  aanplant,  gedurende 
welken  tijd  men  de  velden  goed  van  onkruid  moet  zuiveren  en  den 
grond  om  de  plantjes  moet  los  maken  en  van  tijd  tot  tijd  aanaarden 
en  voor  bemestiug  zorgen,  begint,  althans  in  de  lage  landen,  het 
riet  te  rijpen,  dat  dan  een  prachtig  gezicht  oplevert.  Uitgestrekte 
velden  zijn  met  het  11  a  12  voet  hooge  riet  bedekt,  waardoor  een 
ruiter  geheel  kan  worden  ingesloten;  de  pluimen,  die  soms  meer 
dan  een  meter  lang  zijn ,  prijken  met  een  witgrijzen  gloed ,  zoodat 
het  schijnt  alsof  zij  met  zilver  overtrokken  zijn.  Na  een  maand  tijds 
vallen  de  pluimen  af,  en  nu  is  het  de  geschikte  tijd  om  het  riet 
te  verwerken ,  maar  het  is  bij  een  eenigszins  uitgestrekten  aanplant 


')  Toch  wordt,  naar  het  schijnt,  tegenwoordig  weder  meer  en  meer  de  cultuur- 
wijze  met  ploegen  volgens  Europeesch  model  toegepast. 


BEREIDING  DER  SUIKER,  505 

gewoonlijk  onmogelijk  alle  riet  op  den  juisten  tijd  te  snijden ,  zoodat 
men  somtijds  het  riet  te  vroeg  afsnijdt  of  te  rijp  laat  worden ,  waar- 
door het  droog  en  voos  wordt.  In  Juni  vangt  gewoonlijk  de  maaltijd 
aan;  daarna  wordt  gemiddeld  dagelijks  de  oogst  van  3  a  4  bouws 
verwerkt.  Wanneer  het  riet  rijp  is  moet  het  gesneden  of  liever 
uitgerukt  worden,  daar  de  wortels  het  meest  suikerhoudend  zijn, 
en  met  het  grasmes  van  de  toppen  ontdaan  worden ,  die  men  voor 
bibit  afzondert.  Het  vervoer  naar  de  fabriek  heeft  in  karren  plaats, 
die  met  sapi's,  Inlandsche  ossen,  bespannen  zijn.  Het  riet  wordt 
nu  in  geregelde  bossen  opgestapeld  en  komt  zoo  spoedig  mogelijk 
in  het  zoogenaamde  molenhuis ,  waar  de  molen  of  molens  staan  die 
van  3  cilinders  voorzien  zijn,  welken  tegen  elkander  indraaien  en 
waartusschen  het  riet  gestoken  wordt,  zoodat  het  behoorlijk  gekneusd 
wordt  en  het  sap  er  zoo  veel  mogelijk  wordt  uitgeperst.  Daarna 
wordt  dit  langs  goten  en  door  een  fijnen  zeef  in  een  grooten  bak 
gevoerd,  waar  het  eenige  malen  per  dag  aan  een  onderzoek  wordt 
onderworpen  ten  einde  de  hoedanigheid  van  het  sap  te  leeren 
kennen.  In  die  bakken  wordt  kalkmelk  aan  het  sap  toegevoegd, 
waardoor  bederf  wordt  tegengegaan ,  en  dit  daarna  naar  de  defecatie- 
of  zuiveringspannen  geleid,  die  voorzien  zijn  van  een  dubbelen 
bodem,  waarin  stoom  de  noodige  hitte  verschaft.  Als  brandstof 
wordt  aan  de  fabriek  zooveel  mogelijk  het  uitgeperste  riet  (ampas) 
gebruikt;  het  komt  er  natuurlijk  zeer  op  aan,  dat  dit  geheel  wordt 
uitgeperst,  daar  de  productie  daardoor  aanmerkelijk  toeneemt.  In 
de  defecatiepannen  wordt  het  sap  zoo  spoedig  mogelijk  tot  ongev. 
90°  C.  verhit;  daardoor  ontstaat  een  laag  vuil  en  eiwitstoffen  op 
het  sap,  dat  men  bezinken  laat,  om  dan  het  gereinigde  sap  naar 
de  eliminators  te  laten  loopen.  Terwijl  het  sap,  dat  uit  de  molen 
komt,  een  vuil  grijze  kleur  heeft,  is  het  nu  reeds  helder  en  ver- 
toont een  ietwat  goudgeele  tint.  In  de  eliminators  wordt  het 
weder  gekookt  en  afgeschuimd;  daarna  brengt  men  zwaveligzuur 
door  het  sap ,  waardoor  een  gedeelte  van  de  toegevoegde  kalk  in 
zwavelzure  kalk  verandert,  die  verwijderd  kan  worden.  Uit  de 
eliminators  gaat  het  sap  door  filters,  die  het  zooveel  mogelijk  van 
alle  onreinheden  ontdoen,  in  den  uitdampingstoestel,  —  de  zoogen. 
triple-effect .  soms  zelfs  quadruple-effect,  —  waar  het  sap  verdikt 
wordt  tot  het  de  noodige  dichtheid  verkregen  heeft,  die  door  een 
areometer  bepaald  wordt.    Deze  massa  wordt  nu  nog  met  phosphor- 


506  BEREIDING   DER    SUIKER. 

zuur  behandeld,  waardoor  de  nog  overgebleven  kalk  en  andere 
stoffen  verwijderd  worden,  en  daarna  naar  de  tjing-  of  diksapkisten 
gebracht,  waar  men  het  laat  bezinken,  om  het  dan  in  luchtledige 
(vacuum-)pannen  door  koking  te  laten  kristalliseeren.  De  laatste 
bewerking  is  de  verwijdering  der  stroop;  vroeger  geschiedde  dit 
door  het  zoogen.  kleien,  waartoe  men  de  massa  in  een  aarden  pot 
deed  en  met  vloeibare  klei  bedekte,  die  de  stroop  als  het  ware 
voor  zich  uitdreef.  Thans  geschiedt  dit  door  centrifuges,  die  suiker 
in  verschillende  kleuren,  van  bruin  tot  prachtig  wit  leveren.  Het 
eerste  product,  de  „hoofdsuiker",  wordt  nu  gedroogd  en  in  manden 
van  gevlochten  bamboe  (krandjangs)  verpakt.  Maar  uit  de  stroop 
kan  nog  meer  suiker  worden  verkregen ,  die  overgesmolten  en  als 
hoofd  suiker  verwerkt  of  als  stroopsuiker  verkocht  wordt.  Wanneer 
uit  de  stroop  door  de  centrifuges  niet  meer  met  voordeel  suiker 
kan  verkregen  worden,  doet  men  ze  in  zakken  en  wordt  zij  als 
„zaksuiker"  verkocht,  terwijl  de  rest  dient  om  er  arak  uit  te  maken. 
Groot  is  de  ontwikkeling  van  de  suikerfabricatie  in  de  laatste  20 
jaren .  die  wel  is  waar  met  groote  uitgaven  voor  de  aanschaffing 
der  kostbare  machines  gepaard  ging,  maar  ook  de  productie  van 
suiker  belangrijk  vermeerderde.  Terwijl  toch  vroeger  eene  productie 
van  70  a  80  pikols  suiker  per  bouw  tot  de  zeldzaamheden  behoorde, 
bedroeg  de  gemiddelde  opbrengst  der  145  ondernemingen,  die  in 
1892  op  overeenkomsten  met  de  bevolking  werkten  en  van  welken 
opgaven  zijn  verkregen,  83.75  pikols  p.  b.  (in  1891  89.64  p.),  en 
vinden  wij  bij  verscheidene  fabrieken  eene  productie  van  meer  dan 
100  pik.  p.  b. ,  bij  een  fabriek  in  Pekalongan  zelfs  131  pik.  p.  b. 

Bij  de  invoering  der  cultuur  van  Gouvernementswege  had 
V.  d.  Bosch  met  een  aantal  moeilijkheden  te  worstelen.  Een  der 
grootste  zwarigheden  was  de  schaarschte  van  geschikte  personen, 
die  geneigd  waren  met  bet  Gouvernement  in  contract  te  treden, 
ten  einde  de  bewerking  van  het  suikerriet  op  zich  te  nemen.  Slechts 
weinigen  stelden  vertrouwen  in  het  blijvende  van  de  hervormingen 
van  V.  d.  Bosch  en  in  de  voordeden,  die  zijn  stelsel  zou  opleveren. 
Vreemde  middelen  werden  aangewend  om  contractanten  te  krijgen 
en  zoo  werd  o.  a.  de  Kapitein-Chinees  van  Pasoeroean  met  het  ver- 
lies van  zijnen  titel  gedreigd ,  indien  hij  geen  contract  met  het 
Gouvernement  wilde  sluiten.  Slechts  aarzelende  ging  hij  daartoe 
over  en   bood  zelfs  een  vrij  groote  som  aan  ieder,  die  het  contract 


GOUVERNEMENTS  SUIKER-CULTUUR.  507 

wilde  overnemen,  maar  niemand  was  daartoe  te  vinden;  gelukkig 
voor  den  Chinees,  die  later  door  datzelfde  contract  schatten  verdiende. 
Allerlei  voordeelige  voorwaaiden  werden  aan  de  fabriekanten  toege- 
staan; groote  voorschotten  werden  hun  verleend,  en  hun  werd  zelfs 
de  beschikking  gegeven  over  de  suiker,  die  zij  vervaardigden,  mits 
zij  slechts  aannamen  om  de  voorschotten  af  te  lossen  in  suiker,  die 
wel  tegen  lage  prijs  berekend  werd ,  maar  toch  te  duur  was  voor 
het  slechte  product,  dat  velen  aan  het  Gouvernement  leverden.  Dit 
was  er  toch  niet  altijd  op  bedacht  geweest  om  bepalingen  omtrent 
de  hoedanigheid  van  de  te  leveren  suiker  in  het  contract  op  te 
nemen,  tenzij  onbestemde  voorschriften  daarvoor  moesten  gelden, 
zooals  „niet  het  onderste  uit  den  suikerpot"  e.  d. ,  zoodat  de  suiker- 
cultuur in  de  eerste  jaren  van  het  Gouvernement  groote  geldelijke 
offers  vorderde.  Maar  bij  de  groote  winsten,  die  de  fabriekanten 
maakten,  nam  de  lust  om  een  suiker-contract  te  verkrijgen  meer 
en  meer  toe  en  de  Regeering  maakte  daarvan  vaak  gebruik  om 
betere  voorwaarden  te  bedingen,  zoowel  omtrent  de  hoedanigheid 
der  te  leveren  suiker,  —  waarvoor  zoogenaamde  standmonsters  werden 
aangenomen,  naar  welken  de  waarde  der  suiker  werd  vastgesteld  — 
als  omtrent  de  betaling,  die  de  fabriekanten  aan  de  bevolking  voor 
het  suikerriet  moesten  uitkeeren  en  omtrent  de  hoeveelheid  suiker, 
die  zij  aan  't  Gouvernement  moesten  leveren.  Hoever  men  daarin 
ging,  blijkt  uit  het  feit  dat  in  1838  de  fabriekanten  nog  de  vrije 
beschikking  hadden  over  53.210  pikols  van  de  593.378  pikols,  die 
in  het  geheel  vervaardigd  werden,  terwijl  deze  verhouding  in  1839 
tot  36.372  p.  van  de  641.640  p.  gedaald  was.  Aan  den  anderen  kant 
moest  de  boog  weder  slapper  gespannen  en  gedwongen  arbeid  toege- 
staan worden,  ook  voor  het  snijden  van  het  riet  en  het  werk  in 
de  fabriek,  waarvoor  in  1836  vrije  arbeid  als  regel  gesteld  was. 
Maar  nog  altijd  vond  men  liefhebbers  genoeg,  die  een  contract  voor 
de  suikerbereiding  trachten  te  verkrijgen ,  en  maar  al  te  zeer  werd 
dit  een  middel  in  de  hand  der  Regeering  om  gunstelingen  te  bevoor- 
deelen.  Wel  ging  men  gedurende  korten  tijd  er  toe  over,  om  de 
contracten  uit  te  besteden  en  hem  als  contractant  toe  te  laten, 
die  aannam  de  gemaakte  suiker  tegen  de  laagste  prijs  te  leveren. 
Maar  dit  leidde  tot  nieuwe  moeilijkheden,  daar  speculanten,  aan- 
gelokt door  de  hooge  voorschotten  die  het  Gouvernement  voor  het 
oprichten  van  de  fabriek  en  de  betaling  aan  de  bevolking  uitkeerde , 


508  GOUVERNEMENTSSUIKEU-CULTUUR. 

voor  zeer  lage  prijzen  inschreven  en  dan  later  door  de  Regeering 
moesten  geholpen  worden ,  wilde  deze  de  voorgeschoten  gelden  niet 
opofferen.  Met  dit  stelsel  van  voorschotten  werd  in  1840—4843  ge- 
deeltelijk gebroken;  in  1847  stond  de  Gouverneur-Generaal  Rochussen 
geene  voorschotten  meer  toe  voor  het  oprichten  van  fabrieken , 
terwijl  zij  in  1860  ook  niet  meer  voor  de  dagelijksche  uitgaven 
gegeven  werden,  met  uitzondering  van  het  plantloon. 

Met  dat  jaar  1860  trad  voor  de  suikercultuur  een  nieuwe  toe- 
stand in.  Teneinde  tot  eene  billijke  regeling  te  komen,  die  zooveel 
mogelijk  de  belangen  van  de  betrokken  partijen  zou  behartigen, 
t.  w.  de  Regeering,  de  fabriekanten  en  de  suikerplantende  bevolking, 
werd  besloten  tot  het  instellen  van  een  onderzoek,  dat  aan  de  HH. 
Umbgrove  en  Wiggers  werd  opgedragen  die  den  14den  September 
1857  een  belangrijk  rapport  uitbrachten,  waarbij  de  hoofdbezwaren 
der  teelt  werden  opengelegd  en  dat  ten  grondslag  strekte  voor  de 
bepalingen,  die  in  1860  werden  uitgevaardigd.  Toen  werd  toch  door  den 
Minister  Rochussen  een  algemeene  regeling  vastgesteld,  die  zooveel 
mogelijk  als  basis  voor  de  Gouvernements-culluur  moest  dienen  en 
naar  welke  de  bestaande  contracten  moesten  worden  gewijzigd, 
wanneer  de  contractanten  daarin  toestemden  of  bij  weigering  van 
hunnentwege,  wanneer  de  termijn  van  duur  dier  contracten  ver- 
streken was.  Een  Koninklijk  besluit  van  20  Juli  1863  S.  118,  ge- 
nomen met  medewerking  van  den  Minister  Fransen  v.  d.  Putte, 
verving  de  regeling  van  Rochussen,  voor  zoover  de  fabriekanten  tot 
de  bepalingen  van  dat  besluit  toetraden,  of  de  termijn  van  duur 
der  contracten  vervallen  was.  Beide  regelingen  behielden  de  beschik- 
king van  Regeeringswege  over  de  velden  der  bevolking,  en  den 
gedwongen  arbeid  dier  bevolking  in  de  riettuinen,  totdat  het  riet 
rijp  was,  benevens  de  verplichting  van  den  fabriekant  om  een  deel 
der  gemaakte  suiker  tegen  eene  vaste  betaling  aan  het  Gouverne- 
ment af  te  staan,  't  geen  aan  de  schatkist  een  aanmerkelijke  bate 
bezorgde.  Jn  1865  bedroeg  toch  de  productie  der  ondernemingen, 
werkende  op  contract  met  het  Gouvernement,  1.831.064  pikols  suiker, 
waarvan  1.044.783  pikols  aan  het  Gouvernement  werden  geleverd. 
De  winst,  die  de  Regeering  op  deze  suiker  betaalde,  werd  gemid- 
deld op  /■  5  per  pikol  gesteld,  wanneer  men  de  veilingen  op  Java 
en  in  Nederland  door  elkander  rekende.  Overigens  bevatten  de 
voorschriften,  en  vooral  de  regeling  van  v.  d.  Putte,  voorschriften  in 


ÖE  SUIKEUWEt.  DOÜ 

het  belang  der  bevolking,  wier  gedwongen  arbeid  aanmerkelijk  ver- 
licht werd,  terwijl  een  miniinnm  van  belooning  voor  de  planters 
werd  vastgesteld  dat  bij  de  laatste  regeling  aanmerkelijk  hooger  was 
dan  bij  die,  door  Rochussen  gegeven. 

In  nog  hoogere  mate  werd  in  1870  voor  het  belang  der  bevol- 
king gezorgd.  De  Koning,  voorgelicht  door  den  Minister  de  Waal, 
riep  de  medewerking  der  Volksvertegen woordigmg  in  om  op  nieuw 
regels  voor  de  suiker-cultuur  vast  te  stellen.  Men  meende  dat  het 
noodig  was  de  fabriekanten  ter  hulp  te  komen,  die  bij  de  vorige 
regelingen  eenigen  hunner  voordeelen  hadden  verloren,  en  dat  ook 
de  betaling  aan  de  bevolking  moest  worden  verhoogd,  terwijl  men 
tevens  het  vraagstuk  wilde  oplossen  óf  en  hoe  het  mogelijk  zou  zijn 
om  de  dwang-cultuur  in  vrije  industrie  op  te  lossen.  Het  wetsont- 
werp, dat  evenals  de  Agrarische  Wet  eene  aanvulling  van  het 
Regeerings-reglement  is,  mocht  den  bijval  der  Kamers  ondervinden; 
het  werd  tot  wet  verheven  (Stbl.  1870,  117),  en  daar  het  slechts 
hoofdbeginselen  vaststelde  door  eene  ordonnantie  gevolgd  (S.  1871, 
213)  die ,  meer  nog  dan  de  wet  zelve ,  welke  in  vrij  onbestemde 
bewoordingen  bevat  was,  de  rechten  en  verplichtingen  der  betrokken 
partijen  regelden.  Maar  toch  bevatte  de  wet  zelve  een  bij  uitnemend- 
heid belangrijke  bepaling;  zij  schreef  voor  dat  de  beschikking  over 
de  gronden ,  door  de  Inlandsche  bevolking  voor  eigen  gebruik  ont- 
gonnen, met  den  aanplant  van  het  jaar  1890  zou  ophouden.  Daardoor 
zou  dan  de  gedwongen  suikercultuur  hebben  opgehouden  te  bestaan 
en  alle  Gouvernements  bemoeiing  met  die  teelt  vervallen  zijn.  Maar 
met  het  oog  op  de  groote  voordeelen,  die  de  suiker-cultuur  én  voor 
de  ondernemers  én  voor  de  bevolking  oplevert'),  en  waarbij  boven- 
dien nog  tal  van  belangen  betrokken  zijn,  wilde  men  de  dwang- 
cultuur  niet  plotseling,  maar  geleidelijk  opheffen,  uit  vrees  dat  de 
bevolking,  wanneer  zij  eensklaps  van  alle  verplichtingen  ontheven 
werd,  er  niet  toe  komen  zou  om  hare  gronden  aan  de  ondernemers 
te  verhuren.  Van  daar  dat  bepaald  werd  dat  na  den  aanplant  van 
1878  de  beschikking  over  den  grond  trapsgewijze  verminderd  zou 
worden,  terwijl  dan  mede  ook  de  verplichte  arbeid  bij  het  planten 
en  onderhouden  van  het  riet  op  dezelfde  wijze  langzamerhand  werd 


1)  Men  heeft  berekend  dat  een  suikerfabriek,  die  over  500  bouws  beschikt,  onder 
de  bevolking  jaadijks  ongev.  f  200.000  in  omloop  brengt  voor  huur  harer  gronden, 
arbeidsloon,  aankoop  van  materialen  enz. 


510  OPUKFFING  DER  GOUVTS-SUIKER-CULTUUU. 

opgeheven.  Tevens  werd  er  voor  gezorgd  dat,  zoolang  de  gcfl wongen 
cultuur  bestaan  bleef,  aan  de  daarbij  ingedeelde  bevolking  eene 
behoorlijke  vergoeding  gegeven  werd  én  voor  het  gemis  harer 
gronden  én  voor  den  arbeid,  dien  zij  moest  verrichten.  Met  milde 
hand  werd  voor  de  belangen  der  ondernemers  gezorgd.  In  stede 
van  de  levering  van  de  suiker,  die  nu  geheel  ter  hunner  beschik- 
king bleef,  werd  hun  do  verplichting  opgelegd  om  jaarlijks  een 
cijns  in  geld  aan  het  Gouvernement  uit  te  betalen,  waarvan  het 
bedrag  eens  voor  al  naar  de  productie  van  elke  fabriek  over  1864 — 
1870  berekend  werd.  Ten  einde  de  vrijwillige  cultuur  zooveel  mogelijk 
te  bevorderen  werd  de  cijns  aanmerkelijk  verminderd  als  de  fabrie- 
kant  zich  met  den  afstand  der  velden  tevreden  stelde  en  van  den 
gedwongen  arbeid  afzag.  Voor  gronden,  van  de  bevolking  gehuurd 
en  door  haar  vrijwillig  beplant  en  bewerkt,  moest  de  ondernemer, 
in  contract  met  het  Gouvernement  staande,  steeds  f  25  per  bouw 
betalen.  Door  deze  bepalingen  werden  de  winsten  der  Regeering  in 
de  suiker-cultuur  in  zeer  beduidende  mate  verminderd,  't  geen  reeds 
dadelijk  bij  de  invoering  der  wet  het  geval  was,  maar  natuurlijk 
in  steeds  klimmende  mate  toenam,  naarmate  ook  de  cijns  vermin- 
derde. Een  dei"  groote  voordeelen  voor  vele  ondernemers  was  de 
verlenging  van  den  duur  van  hun  contract,  daar  zij  nu,  wanneer 
zij  tot  de  nieuw-e  regeling  toetraden ,  in  allen  gevalle  tot  den  aanplant 
van  1878  de  volle  beschikking  over  de  gronden  der  bevolking  be- 
hielden ,  —  iets ,  dat  van  groot  belang  was  voor  de  vele  fabriekanten , 
wier  contract  te  voren  was  afgeloopen,  en  die  niet  wisten  of  dit  al  dan 
niet  zou  worden  verlengd.  Geruimen  tijd  maakten  de  ondernemers 
groote  winsten  totdat  in  1884  en  volgende  jaren  de  bekende  crisis 
intrad,  die  de  suikercultuur  geweldig  trof.  De  prijs  van  de  suiker 
daalde  plotseling  in  verontrustende  mate,  —  in  doorslag  minstens 
f  5  per  pikol  ^)  —  zoodat  het  te  vreezen  was  dat  de  meeste  fabrieken 
niet  zouden  kunnen  blijven  bestaan  en  vooral  niet  die,  welken  met 
kapitaal  van  anderen  werkten.  Daarbij  kwam  nog  het  uitbreken  der 
sereh-ziekte ,  die  het  eerst  in  1887  werd  opgemerkt  en  zich  weldra 
over  verscheidene  residentiën  uitbreidde  en  tal  van  aanplantingen 
geweldig  teisterde.    De   Regeering  verleende  toen  hare   hulp   door 


')  De  prijs  der  suiker  schijnt  nu  nog  lager  te  zijn;  althans  stellen  de  pas 
ontvangen  notulen  der  Soekaboemische  Landb.  vereen.  14  Juli  1894  dien  op  slechts 
7^4—774    uiden  per  pikol. 


PARTICUlJETlE  SUIKER-CUÏ.TUUR.  511 

opheffing  van  de  verplichting  om  de  cijns  van  f  25  voor  vrijwillige 
aanplantingen  te  betalen ,  door  het  verlcenon  van  uitstel  voor  de 
betaling  van  de  helft  der  overigens  verschuldigde  cijns,  welke 
dientengevolge  eerst  in  het  tijdperk  tusschen  1892  en  1896  zou 
moeten  worden  betaald,  en  door  schorsching  van  het  uitvoerrecht 
op  de  suiker,  dat  reeds  te  voren  tot  de  helft  van  het  vroeger  ver- 
schuldigd bedrag  was  teruggebracht,  terwijl  ook  de  vrachttarieven 
op  de  N.  I.  spoorwegen  verlaagd  werden.  Dank  zij  deels  deze  maat- 
regelen ,  doch  grootendeels  ook  ten  gevolge  van  aangebrachte  ver- 
beteringen en  bezuinigingen  in  de  cultuur  en  fabricage  is  de  kostprijs 
van  de  suiker  in  vele  fabiieken  aanmerkelijk  verminderd i)  en  werd 
het  daardoor  mogelijk  gemaakt  met  de  suikerteelt  voort  te  gaan; 
jammer  maar,  dat  de  loonen  der  Inlandsche  werklieden  en  de  huur- 
prijzen van  de  gronden  der  Inlanders  door  deze  bezuinigingen  niet 
zelden  het  zwaarst  werden  getroffen. 

Na  de  opheffing  van  de  Gouvernements  suikercultuur  berust 
die  teelt  thans  grootendeels  op  contracten  met  de  bevolking  gesloten. 
Een  getal  van  147  fabrieken  werkt  op  die  wijze ;  de  145  onder- 
nemingen, die  opgaven  verstrekten,  beschikten  in  1892  over  67.087 
bouws,  en  verkregert  eene  productie  van  5.618.786  pikols.  Bezwaren 
bij  den  inhuur  van  gronden  werden  door  de  ondernemingen,  die 
vroeger  op  contracten  met  het  Gouvernement  werkten,  niet  in 
ernstige  mate  ondervonden,  zoodat  de  uitgestrektheid  der  aanplan- 
tingen, over  welke  die  fabrieken  voor  den  oogst  van  1892  beschikten , 
niet  noemenswaardig  verschilde  van  het  aantal  bouws,  dat  in  1891 
voor  die  ondernemingen  beschikbaar  was.  Op  gronden,  in  huur 
of  erfpacht  door  het  Gouvernement  afgestaan,  werd  door  15  onder- 
nemingen suikerriet  geplant;  de  opgaven  omtrent  hare  productie 
zijn  te  onvolledig  om  ze  te  vermelden.  Van  28  particuliere  lande- 
rijen werden  mededeelingen  verkregen,  volgens  welken  61.454  pik. 
suiker  gefabriceerd  werden;  de  cultuur  schijnt  daar  niet  op  hoogen 
trap  te  staan.  In  de  Vorstenlanden  was  daarentegen  de  suiker- 
productie zeer  aanzienlijk;  over  1892  werd  zij  op  1.100.250  pikols 
berekend. 


')  Mr.  N.  P.  V.  d.  Berg  berekende  de  gemiddelde  kostprijs  (zonder  rente  over 
kapitaal  of  schulden)  der  suiker  van  ruim  honderd  ondernemingen  (ongeveer  een 
derde  van  den  geheelen  suikeroogst  vertegenwoordigende)  voor  1885  op  f  8.06  en 
1888  f  6.60.  — 


512  KRUIDNAGEL-CULTUUR. 

Hebben  wij  geruimen  tijd  onze  aanflaclit  hoofrlzakelijk  op  Java 
bepaald,  tiians  waclit  ons  de  beschrijving  van  een  cultuur,  die 
haren  hoofdzetel  op  de  Molukken  gevestigd  heeft.  De  nagel-  en 
muskaatnoten-teelt,  of  de  aankweeking  der  specerijen,  zooals  de 
geurige  producten  van  Ainboina  en  Banda  bij  uitnemendheid  genoemd 
worden,  behoorde,  zooals  wij  vroeger  (blz.  d53)  zagen,  nog  voor 
korten  tijd  tot  de  gedwongen  cultures;  thans  is  zij  geheel  aan  den 
vrijen  wil  en  de  beschikking  der  bevolking  overgelaten.  Oorspronkelijk 
op  de  eigenlijke  Molukken  tehuis  behoorende,  werd  de  kruidnagel- 
boom ook  naar  het  meer  zuidelijk  gelegen  Amboina  overgeplant, 
en  later  door  de  maatregelen  der  Compagnie  tot  dat  eiland  en  de 
naburige  Oeliassers  beperkt.  Ook  sedert  de  afschaffing  der  extirpatie- 
tochten  wordt  hij  in  de  Molukken  slechts  op  de  genoemde  eilanden 
opzettelijk  aangekweekt,  doch  buiten  die  eilandengroep  is  de  boom 
op  Sumatra  en  elders  ingevoerd,  zoodat  thans  de  Zanzibar-  en 
Mauritius-nagelen  aan  het  Ambonsch  product  een  zware  mede- 
dinging aandoen,  en  de  prijs  zeer  drukken.  De  boom  is  een  bij 
uitstek  fraai  gewas,  op  den  laurier  gelijkende,  zoodat  de  beroemde 
Rumphius,  die  een  groot  deel  van  zijn  leven  op  Amboina  doorbracht, 
hem  den  schoonsten  en  bevalligsten  van  alle  bekende  boomen 
noemde.  Zijn  rechte  stam,  die  met  een  spitse  kruin  prijkt,  kan 
tot  een  aanmerkelijke  hoogte  opgroeien;  in  den  regel  wordt  hij  op 
de  Molukken  getopt  en  op  een  hoogte  van  8  a  9  voet  gehouden, 
ten  einde  de  vruchten  met  minder  moeite  te  verkrijgen.  De  takken, 
die  dicht  bij  den  voet  ontspringen,  spreiden  zich  wijd  uit;  de 
langwerpig  spitse  bladeren,  die  aan  den  bovenkant  roodachtig  getint 
zijn,  hebben,  evenals  de  aaidere  deelen  van  den  boom,  eenen  sterken 
specerij-achtigen  geur.  De  kruidnagel  is  de  bloemknop,  die  in  trossen 
aan  het  einde  der  takken  groeit.  Een  geregeld  aangelegde  nageltuin 
heeft  meer  van  een  bosch ,  dan  van  een  plantage ;  de  boomen 
hebben  behoefte  aan  schaduw,  terwijl  de  grond  om  de  plant  met 
lagere  gewassen  bedekt  is,  die  niet  uitgeroeid  worden,  daar  men 
denkt  dat  de  nagelboom  dit  noodig  heeft;  eene  meening,  die 
gegrond  is  op  de  waarneming  van  den  boom,  wanneer  hij  in  het 
wild  voorkomt  en  die  bevestigd  werd  door  eene  proef  in  182G 
genomen,  toen  men  de  nagelbosschen  begon  te  planten  zonder 
beschutting  en  in  een  zorgvuldig  schoongehouden  tuin,  't  geen  tot 
groot  nadeel  der  cultuur  strekte.    Na  7  of  8  jaren  begint  de  boom 


KRUIDNAGEL-CULTUUn.  513 

vruchten  te  dragen ;  als  de  knoppen  jong  zijn  hebben  zij  een  bijna 
witte  kleur,  later  nemen  zij  een  lichtgroene  tint  aan,  tot  zij  ten 
slotte  helderrood  worden  en  dan  terstond  geplukt  moeten  worden, 
daar  zij  later  haren  smaak  verliezen  en  hoofdzakelijk  als  moernagel 
ter  voortplanting  dienen ,  waartoe  men  echter  meestal  stekken  ver- 
kiest. Met  een  mand  gewapend  nadert  de  inzamelaar  den  boom; 
een  bamboezen  haak  dient  hem  om  de  takken  naar  zich  toe  te 
trekken,  die  hij  dan  met  een  touw  vastbindt,  terwijl  hij  een  derge- 
lijken  haak  aan  een  der  takken  slaat  en  aan  een  anderen  met 
het  achtereinde  vastbindt,  om  er  op  te  gaan  zitten.  Dikwijls  slaat 
men  de  vruchten  eenvoudig  met  een  bamboestok  van  den  boom  of 
schudt  ze  er  af,  nadat  men  daaronder  kleeden  heeft  uitgespreid. 
Daarna  worden  de  nagels  op  horden  gelegd,  die  met  groote  bladeren 
bedekt  en  aan  den  rook  blootgesteld  worden;  vervolgens  laat  men 
ze  in  de  zon  droogen,  waarbij  de  kleur  van  rood  tot  zwart  overgaat. 
De  bewoners  der  iMolukken  maken  slechts  weinig  gebruik  van  den 
nagel,  om  hunne  spijzen  te  kruiden;  zij  bedienen  er  zich  van  om 
allerlei  voorwerpen,  zooals  huizen,  schepen  enz.  na  te  bootsen, 
waartoe  zij  de  knoppen  .  voordat  dezen  gedroogd  zijn ,  met  durme 
draden  aaneen  rijgen.  Wellicht  is  de  onzekerheid  van  den  oogst  bij 
geen  boom  zoo  groot  als  bij  den  kruidnagel;  in  1760  werd  een 
hoeveelheid  van  2  millioen  Amst.  ponden  verkregen,  terwijl  in  het 
voorafgaande  en  volgende  jaar  slechts  25.000  en  26.000  Amst.  ponden 
geoogst  werd.  In  vergelijking  met  de  opbrengst  van  vorige  eeuwen 
is  de  cultuur  zeer  achteruit  gegaan;  in  1892  werden  uit  Amboina 
niet  meer  dan  2345  pikols  kruidnagelen  uitgevoerd,  terwijl  de  uitvoer 
van  dat  artikel  uit  Benkoelen  444  pikols  bedroeg. 

Liefelijk  is  het  schouwspel,  dat  ons  wacht  wanneer  wij  eenen 
notentuin  betreden.  Met  heldere  kleuren  wordt  het  door  den  Heer 
V.  d.  Linde  afgemaaid.  „De  aangename  geur,  die  van  het  woud 
uitgaat,  lokt  daarhenen.  De  perken  vormen  één  groot  bosch.  De 
hooge  kanarieboomen ,  waringins  en  djati's  schutten  voor  stortregens 
en  winden  den  kegelvormigen  notenboom ,  wiens  loof  wordt  gevormd 
door  puntige  bladeren,  die  van  het  kruisgewijs  regelmatig  uitschietend 
hout  afhangen;  tusschen  dat  glanzig  groen  fonkelt  de  rijpe,  gelijk 
de  kastanje  opengespleten  vrucht,  waarvan  de  donkerbruine  noot 
de  kern  is,  terwijl  de  helderroode  foelie,  als  een  sierlijk  netwerk, 
de  noot  omkleedt.  Hier  en  daar  worden  in  het  bosch  ook  bamboe- 
II.  33 


514  DE   NOTENMUSKAAT. 

struiken  en  ander  minder  hoogopschietend  hout  aangetroffen.  Liefelijk 
streelt  u  de  koelte,  die  in  het  woud  heerscht;  de  geur,  die  de 
nootmuskaat  afgeeft  is  opwekkend  en  versterkend,  terwijl  de  gemen- 
gelde geluiden  der  duiven,  van  de  roode  en  groene  papegaaien, 
van  den  baikolie  of  Indischen  nachtegaal,  van  den  karajamoe,  in 
kleur  gelijk  aan  den  kanarievogel  en  de  vroolijke  stemmen  van 
marmen  en  vrouwen,  die  noten  plukken  en  der  kinderen,  die 
kanarie-noten  zoeken  of  hout  sprokkelen,  door  het  bosch  weer- 
galmen." De  vrucht  heeft  de  kleur  en  grootte  van  een  perzik, 
echter  min  of  meer  langwerpig.  Het  uitwendig  bekleedsel  splijt 
als  de  vrucht  rijp  is,  en  toont  dan  de  daarin  besloten  donkerbruine 
noot,  die  door  de  karraozijne  foelie  omringd  is.  Niet  moeilijk  en 
bezwarend  is  het  werk,  dat  in  de  perken  den  arbeiders  ten  deel 
valt  welken,  na  de  afscliaffing  der  perkhoorigheid  en  na  het  afloopen 
der  contracten  met  de  Regeering  gesloten,  alleen  uit  vrijwillige 
werklieden  bestaan,  die  voor  een  groot  deel  op  Java  worden  aan- 
geworven. De  voornaamste  arbeid  bestaat  in  het  verzamelen  der 
noten,  die  het  geheele  jaar  door  worden  geplukt,  maar  op  enkele 
tijden  van  het  jaar  dragen  de  boomen  meer  vruchten  dan  gewoonlijk, 
zoodat  het  dan  het  drukst  op  de  velden  is.  Des  morgens  om  5  uur 
wordt  de  klok  van  het  perkhuis  geluid.  Overal  heerscht  beweging  — 
mannen,  vrouwen,  jongens  en  meisjes  boven  de  16  jaren  maken 
zich  gereed  om  op  den  pluk  uit  te  gaan.  Zij  zijn  voorzien  van  een 
langen  bamboe,  aan  het  einde  waarvan  een  klein  korfje  (gaai-gaai) 
zit,  en  eenige  verlengstukken,  die  zij  in  elkander  kunnen  schuiven. 
Op  den  rug  dragen  zij  den  korf,  om  de  geplukte  noten  te  bergen. 
Zit  de  vrucht  te  hoog,  om  haar  tusschen  de  kleine  vork,  geplaatst 
boven  bet  korfje,  te  vatten  en  daarna  met  een  ruk  den  steel  te 
doen  afbreken,  zoodat  de  vrucht  in  het  peervormig  korfje  valt, 
dan  klimt  de  man  in  den  boom,  maar  de  vrouw  weet  er  wel  beter 
raad  op,  zij  steekt  den  2den  bamboe  op  den  eersten,  Jen  derden  op 
den  2den  en  wel  hoog  moet  de  muskaat  hangen,  wordt  zij  niet  op 
deze  wijze  bereikt.  Is  de  vrucht  geplukt,  dan  wordt  zij  van  de 
bruingele  buitenschil  ontdaan  die,  onder  den  boom  geworpen,  na 
verrotting  een  goede  mest  is,  en  de  noot,  door  de  foelie  omgeven, 
in  den  grooten  korf  geborgen.  Aan  het  notenzoeken  komt  ten  3  uur 
een  einde,  wanneer  de  perkklok  de  arbeiders  weder  huiswaarts 
roept,    leder   verdringt  zich   voor   het   perkhuis  om  zijne   noten  te 


DE   NOTENMUSKAAT.  515 

doen  tellen  —  want  brengt  hij  meer  dan  het  voorgeschreven  getal, 
dan  ontvangt  hij  een  kleine  premie.  In  een  ommezien  is  de  foelie 
van  de  noot  afgenomen ,  waarmede  de  arbeid  van  den  dag  is  afge- 
loopen.  De  noten  zijn  intusschen  door  het  bij  de  rookloods  vast 
aangesteld  personeel  in  ontvangst  genomen,  om  gedurende  eenige 
weken  aan  den  rook  van  smeulend  hout  te  worden  blootgesteld, 
een  bewerking  die  dient  om  de  hoorschil  van  de  noot  los  te 
maken.  De  noot.  is  intusschen  zoo  ingekrompen,  dat  zij  bij  het 
heen  en  weer  schudden  in  de  schil  ratelt.  Na  de  ontbolstering 
worden  de  noten  gesorteerd.  De  beste  soorten  worden  nog  3  maanden 
lang  in  zoogenaamde  zweethokken  gebroeid,  na  te  voren  in  zout 
water  met  kalk  te  zijn  ondergedompeld  om  insecten  te  weren  — 
een  bewerking  die  door  sommigen  wordt  afgekeurd,  —  en  dan  op 
nieuw  gerangschikt  en  in  vaten  gepakt.  De  minste  soort  wordt 
aangewend  om  noten-zeep' te  maken,  door  de  noten  eenige  uren 
aan  de  werking  van  den  stoom  bloot  te  stellen  en  dan  uit  te  persen. 
De  foelie  wordt  in  platte  korven  in  den  zonneschijn  gedroogd. 

De  teelt  der  muskaatnoten ,  die  elders  beproefd  is ,  gaf  nooit 
zulke  goede  uitkomsten  als  op  de  Banda-eilanden,  waar  in  1892 
d  *  34  specerijperken  9440  pikols  noten  en  2401  pikols  foelie  produ- 
ceerden, terwijl  een  drietal  erfpachtslanden  respectievelijk  208  en 
38  pikols  voortbrachten.  De  productie  van  Sumatra's  Westkust 
(3960  en  750  pik.)  en  Sumatra's  Oostkust  (3930  en  610  pik.)  komt 
het  naast  daaraan  nabij;  elders  is  de  opbrengst  gering,  zelfs  van 
de  Minahasa,  waar  de  teelt  zich  wel  meer  en  meer  uitbreidt, 
doch,  evenals  op  de  Sangi-eilanden ,  de  plantsoenen  van  ziekte  te 
lijden  hadden. 

Van  de  vroeger  zoo  talrijke  Gouvernementscultures,  die  door 
den  gedwongen  arbeid  der  Inlandsche  bevolking  werden  gedreven, 
is  thans  alleen  nog  de  koffie-cultuur  overgebleven;  alle  andere  teelt 
is  aan  het  vrije  initiatief  van  ondernemers  en  bevolking  overgelaten. 
En  ofschoon  ook  tal  van  particulieren  zich  met  de  vrije  teelt  van 
dit  product  bezighouden,  is  de  Gouvernementscultuur,  althans  op 
Java  nog  altijd  de  meest  beteekenende  en  zijn  de  belangen  der 
Inlanders  in  hooge  mate  bij  haar  betrokken.  Wij  zullen  bij  de 
volgende  beschrijving  der  koffie-cultuur  dan  ook  hoofdzakelijk  ons 
bezig  houden   met  de   wijze ,   waarop  zij ,   onder  toezicht  van  amb- 


51G  GOUVERNEMENTS    KOri'lK-ClJI.TllUR. 

toiiareii.  op  Java  voor  Gouvcrnementsrekeriing  gedreven  wordt"). 
De  keuze  der  gronden .  waar  een  koffietuin  moet  worden  aangelegd , 
komt  daarbij  in  de  eerste  plaats  in  aanmerking.  Zij  moet  zich  in 
den  regel  bepalen  tot  streken ,  die  op  een  hoogte  van  1000-  3000 
voet  gelegen  zijn;  daar  beneden  heeft  de  boom  dikwijls  veel  van 
langdurige  droogte  of  slagregens  te  lijden,  terwijl  boven  de  3000 
voet  de  planten  wel  een  dicht  gebladerte  krijgen,  maar  weinige 
vruchten  afwerpen,  terwijl  het  vochtige,  gure  klimaat  den  oogst 
dikwijls?  doet  mislukken.  Maar  zelfs  binnen  dien  "gordel  moet  men 
bij  de  keuze  der  gronden  een  aantal  omstandigheden  in  aanmerking 
nemen ,  waarop  niet  altijd  behoorlijk  acht  gegeven  wordt.  De  boom 
heeft  een  diepen  pen-wortel,  die  steil  naar  beneden  diingt,  zoodat 
het  niet  voldoende  is  wanneer  de  bovenlaag  uit  goeden  bouwgrond 
bestaat  en  vooraf  onderzocht  moet  worden  of  men  op  een  geringe 
diepte  een  ongeschikten  bodem,  rotsen  of  ondoordringbare  aard- 
lagen,  aantreft.  Heeft  men  nu  een  geschikten  bodem  gevonden, 
dan  moet  hij  ontgonnen  worden,  want  de  Gouvernementstuinen 
worden  veelal  op  de  zoogenaamde  woeste  gronden  aangelegd  en 
nemen  dikwijls  de  plaats  in  van  de  oorspronkelijke  wouden,  aan 
weiken  Java  zoo  rijk  is.  Daartoe  wordt  de  hulp  der  bevolking  inge- 
roepen. Deze  moet  de  boomen  kappen  en  opruimen ,  de  stompen 
en  het  overblijvende  hout  verbranden,  de  alang-alang  en  andere 
grassen  verwijderen,  en  den  grond  zoodanig  met  den  ploeg  of  het 
houweel  bewerken,  dat  hij  voor  het  ontvangen  der  plantjes  geschikt 
is,  terwijl  daar,  waar  de  grond  hellend  is,  een  terrasvormige  aanleg 
vereischt  wordt  om  het  wegspoelen  van  den  bouwgrond  te  voor- 
komen. De  bevolking,  die  voor  de  cultuurdiensten  is  aangewezen, 
wordt  daartoe  in  massa  opgeroepen;  de  werkzaamheden  moeten 
zoodanig  geregeld  worden ,  dat  iedere  planter  een  zeker  getal  boomen 
plant  en  onderhoudt,  en  de  vruchten  daarvan  oogst  en  wel  gemid- 
deld 50  boomen  'sjaars  als  de  afstand  der  desa  tot  het  terrein 
minder  dan  4  palen  bedraagt,  en  anders  40—30  boomen.  Niet 
altijd  kan  aan  deze  bepaling  de  hand  gehouden  worden  en  wordt 
het  werk  soms  eenvoudig  in  zijn  geheel  door  de  bevolking  van 
eenige  desa's  verricht,  zonder  dat  er  van  een  verdeeling  der  werk- 
zaamheden over  huisgezinnen   sprake  is.    Voor  het   verkrijgen  van 


Gouvts  koffiecultuur.  Rapport  v.  d.  Staatscommissie,  's  Grav.  1889. 


WERKZAAMHEDEN   DIJ    UK   KOFFIE-CULTUUR.  517 

goede  planten  maakt  men  liefst  van  rijpe  en  volkomen  ontwikkelde 
boonen  gebruik,  die  men  van  de  scliil  bevrijdt  en  met  ascliwater 
wascht,  waarna  men  ze  in  kweekbeddingen  aanplant.  Vóórdat  men 
de  jonge  plantjes  overpoot,  zorgt  men  er  voor,  dat  zij  bij  het  op- 
schieten niet  al  te  zeer  aan  de  felle  zon  zijn  blootgesteld.  Gewoonlijk 
plant  men  daartoe  zoogenaamde  schaduwboomen ,  waartoe  men  in 
den  regel  van  den  dadap  gebruik  maakt,  die  een  zeer  spoedigen 
en  sterken  groei  heeft  en  een  lichte  schaduw  geeft,  maar  daar- 
entegen week  hout  heeft,  dat  gemakkelijk  afbreekt  en  dan  schade 
aan  de  plantages  veroorzaakt.  Meer  en  meer  wordt  echter  het  nut 
dier  schaduwboomen  betwijfeld,  althans  boven  2000  voet,  terwijl 
in  allen  gevalle  zorg  behoort  te  worden  gedragen  dat  de  kruinen 
der  schaduwboomen  ver  boven  de  koffieplanten  opgroeien,  zoodat 
de  schuins  invallende  zonnestralen  niet  worden  uitgesloten.  Na 
eenige  (7  a  10)  maanden  zijn  de  koffieplantjes  geschikt  om  over- 
gepoot  te  worden;  daartoe  wordt  het  begin  van  den  regenmoesson 
aanbevolen,  omdat  men  de  jonge  plantjes  dan  niet  behoeft  te 
begieten,  't  geen  bij  de  groote  schaal,  waarop  de  Gouvernements- 
cultures gedreven  wordt,  een  geweldige  last  voor  de  bevolking 
zou  zijn.  Nu  worden  de  plantjes  in  de  kuilen  gezet,  die  vooraf 
gegraven  zijn,  waarbij  men  wel  te  zorgen  heeft  voor  het  bewaren 
van  een  goeden  afstand  tusschen  de  plantjes  onderling,  opdat  de 
boomen  niet  te  dicht  op  elkander  zullen  geplaatst  worden  en  dus 
in  elkander  groeien,  noch  te  wijd  uiteen  staan  en  er  dus  onnoodig 
grond  verloren  gaat;  daarna  verwijdert  men  alle  onreinheden,  een 
werkzaamheid  die  van  tijd  tot  tijd  moet  worden  herhaald.  Minstens 
tweemaal  'sjaars  vóór  en  na  den  regentijd  behoort  een  algeheele 
bewerking  en  zuivering  plaats  te  grijpen;  overigens  is  het  in  oude 
tuinen  voldoende  om  de  2  of  3  maanden  het  onkruid  af  te  snijden; 
jonge  tuinen  moeten  echter  elke  maand  gereinigd  worden.  Dit  alles, 
en  nog  zooveel,  als  het  aanleggen  van  breede  wegen  door  de  tuinen 
in  het  belang  van  een  geregeld  toezicht,  is  het  werk  van  de  cultuur- 
plichtige  bevolking;  zij  is  daartoe  verplicht,  zonder  onmiddellijk 
eenige  belooning  te  ontvangen,  want  het  Gouvt.  betaalt  haar  in 
den  regel  eerst  bij  de  aflevering  der  vruchten.  Ten  einde  althans 
dat  bezwaar  te  verminderen  werd  bij  de  begrooting  voor  1893  een 
crediet  van  /  500.000  toegestaan,  o.  a.  ook  om  daaruit  in  streken, 
waar   de   gewone   betaling   den  planter,  met  het  oog  op  de  eischen 


518  WEIIKZAAMHEDEN   BIJ   DE  KOFFIE-CULTUUR. 

van  art.  50  RR.  te  weinig  voordeelen  verschaft,  aan  dezen  voor 
aanplant  en  onderhoud  gedurende  de  eerste  jaren  een  bijslag  te 
geven  ter  aanvulling  van  dat,  wat  aan  eene  behoorlijke  vergoeding 
ontbreekt.  De  druk,  dien  de  opgenoemde  werkzaamheden  op  de 
bevolking  leggen,  is  natuurlijk  verschillend  naar  mate  van  de  meerdere 
of  mindere  geschiktheid  van  den  bodem,  de  uitgestrektheid  van 
den  tuin  enz.,  maar  niet  het  minst  zwaar  weegt  de  afstand,  waarop 
de  aanplantingen  van  de  dorpen  verwijderd  zijn,  daar  de  bevolking 
zich  telkens  van  hare  woningen  naar  de  tuinen  moet  begeven,  om 
ze  schoon  te  houden  en  later  de  vruchten  te  plukken.  Men  heeft 
daarom  van  tijd  tol  tijd  bepalingen  gemaakt  voor  den  afstand, 
waarop  de  plantages  van  de  dorpen  gelegen  mogen  zijn,  en  in 
1887  voorgeschreven  dat  voor  bijplantingen  terreinen  moeten  gebruikt 
worden  ,  tot  het  staatsdomein  behoorende  en  gelegen  zooveel  mogelijk 
in  de  naaste  omgeving  der  desa's  en  kampongs  binnen  een  kring 
van  6  palen.  Alleen  dan,  wanneer  blijkt  dat  daardoor  de  belangen 
der  bevolking  niet  worden  geschaad  en  deze  daardoor  een  middel 
kan  vinden  haar  bestaan  te  verbeteren ,  mogen  verder  gelegen 
terreinen  worden  aangewezen,  doch  nooit  op  verderen  afstand  dan 
12  palen.  Ter  beschutting  tegen  tijgers,  varkens,  rhinocerossen  en 
dergelijk  wild  gedierte  worden  de  tuinen  omringd  door  snel  en  dicht 
groeiende  levende  heggen,  soms  ook  door  versperringen  van  met 
zware  doorns  bezette  takken ,  die  tot  een  borstwering  van  1  tot 
l'/a  M.  worden  opgestapeld.  Grachten  of  geulen  van  eenige  voeten 
breed  dienen  tot  afvoer  van  het  overtollige  water;  daarna  wordt 
aan  den  ingang  een  bordje  geplaatst  met  den  naam  van  den  tuin 
in  't  Nederlandsch  en  Maleisch ,  het  aantal  boomen  dat  hij  bevat,  — 
of  althans  moet  bevatten,  want  met  die  opgaven  springt  men  soms 
raar  om,  —  en  het  jaar  waarin  de  tuin  is  aangelegd. 

Na  een  viertal  jaren  begint  de  boom  gewoonlijk  vruchten  af  te 
werpen.  De  tuin  levert  dan  een  niet  onaardig  gezicht  op.  De  boom, 
die  met  een  fijne,  grijsachtige  schors  bedekt  is,  draagt  een  aantal 
wijd  uitgespreide  takken ,  die  met  glanzige ,  harde  en  grofrandige 
bladeren  prijken;  uit  de  vezels  der  bladeren  ontspringen  2  maal 
'sjaars  kleine  witte  bloemen,  niet  ongelijk  aan  die  van  de  jasmijn, 
welke  weldra  afvallen  en  voor  kleine  groene  bessen  plaats  maken, 
die  eerst  wit,  dan  geel  worden  en  eindelijk,  wanneer  zij  rijp  zijn, 
't  geen  ongeveer  een  half  jaar  na  het  afvallen  der  bloemen  't  geval 


WERKZAAMHEDEN   HIJ   DE   KOFEIE-CULTUUR.  519 

is,  een  donkerroode  kleur  aannemen,  waardoor  zij  een  groote  over- 
eenkomst met  onze  kersen  hebben.  Binnen  het  vleeschig  omhulsel 
zijn  twee  kleine  boontjes  verborgen;  de  eigenlijke  koffie,  die  in 
den  handel  komt.  Nu  is  liet  tijd,  om  de  koffie  te  oogsten,  üing 
dit  behoorlijk  in  zijn  werk,  dan  zou  men  minstens  10  a  20  maal 
in  het  seizoen  moeten  oogsten ,  ten  einde  geenc  rijpe  en  onrijpe 
bessen  tegelijk  af  te  plukken,  maar  bij  de  Gouvernements-cultuur 
is  dit  in  vele  gevallen  een  onmogelijkheid  en  zou  het  voor  de 
bevolking  te  bezwarend  zijn,  zoodat  men  zich  vergenoegt  met  haar 
slechts  enkele  malen  opteroepen ,  vooral  wanneer  de  dorpen  op 
een  groeten  afstand  liggen.  Een  aantal  dieren  azen  op  de  koffie- 
bessen;  onder  hen  is  vooral  de  moesang  merkwaardig,  een  slank, 
grijsachtig  roofdier  met  langen  staart,  dat  als  kippen-  en  eierendief 
gevreesd  is,  maar  bovendien  zeer  op  de  koffiebes  verlekkerd  is, 
waarvan  hij  echter  alleen  het  vleesch  verteert,  zoodat  zijne  uit- 
werpselen grootendeels  bestaan  uit  aaneengekleefde  koffieboonen , 
die  volgens  den  Javaan  de  lekkerste  koffie  opleveren,  't  geen 
waarschijidijk  hieruit  moet  verklaard  worden,  dat  de  moesang  enkel 
de  rijpste  vruchten  uitkiest.  Eigenaardig  is  de  aanblik  der  bezige 
menigte,  die  zich  over  de  wegen  naar  de  koffietuinen  verspreidt, 
en  onder  het  toezicht  harer  hoofden  de  boomen  van  den  zwaren 
last  bevrijdt,  die  den  handel  en  de  scheepvaart  voedt  en  een  groot 
deel  van  de  lasten  der  Indische  huishouding  helpt  dragen.  Jammer 
maar,  dat  over  het  algemeen  de  pluk  gebrekkig  en  met  groote 
overhaasting  geschiedt,  zoodat  rijpe  en  onrijpe  vruchten  tegelijkertijd 
worden  afgestroopt,  meermalen  zoo  ruw  dat  takken  en  bloemknop- 
pen zoodanig  beschadigd  worden,  dat  zij  het  volgende  jaar  geene 
nieuwe  vruchten  opleveren.  En  dit  zal  ons  niet  verwonderen, 
wanneer  wij  bedenken ,  dat  men  hier  met  gedwongen  arbeid  te 
doen  heeft,  waarbij  de  machtige  prikkel  van  het  eigenbelang  gemist 
wordt,  en  dat  het  toezicht  door  ambtenaren  geschiedt,  die  uitge- 
strekte tuinen  moeten  nagaan,  en  daardoor  niet  in  staat  zijn  scherpe 
controle  uitteoefenen,  terwijl  velen  hunner  bovendien  nog  een  aan- 
tal andere  en  meer  gewichtige  werkzaamheden  te  vervullen  hebben. 
Hiermede  is  de  taak  der  bevolking  nog  geenszins  geëindigd. 
Zij  moet  de  koffie  bereid  aan  de  pakhuizen  afleveren,  die  het 
Gouvt.  in  de  binnenlanden  heeft  opgericht.  De  bereiding  bestaat 
hierin,  dat  men  de  boon  van  het  loode,  flauw-zoete  vleesch  ontdoet, 


520 


BEREIDING   DER  KOFFIE. 


dat  om  Imar  hoen  zit  en  zelden  of'  nooit  genuttigd  wordt ,  en  van 
de  hoornachtige  schil,  waarin  zij  gewikkeld  is.  Vroeger  had  dit  bij 
de  tuinen  i)laats  in  droogschuren,  waar  de  geheele  oogst  te  gelijk 
bereid  werd;  doch  daar  dit  een  groot  bezwaar  voor  de  bevolking 
was,  die  zoodoende  zich  genoodzaakt  zag,  langen  tijd  bij  de  tuinen 
door  te  brengen ,  heeft  men  haar  de  vergunning  gegeven  de  bessen , 
die  zij  geplukt  heeft,  naar  de  woningen  in  de  desa  mede  te  nemen 
en  daar  te  bereiden.  Niet  zelden  kwam  het  voor,  dat  de  bevolking 
onderweg  de  koffie  wegwierp,  omdat  zij  in  de  schrale  belooiiing 
die  haar  was  toegelegd,  geene  voldoende  vergoeding  vond  voor  de 
moeite,  die  het  bereiden  en  vervoeren  der  koffie  haar  veroorzaakte. 
Zij  bereidt  de  koffie  op  tweeërlei  wijze.  De  meest  gebruikelijke 
manier  bestaat  hierin,  dat  men  de  bessen  laat  drogen,  gewoonlijk 
door  ze  bij  droog  weder  op  den  grond  of  op  bamboezen  rekken 
uit  te  spreiden  en  aan  de  zonnestralen  bloot  te  stellen.  Beter  is 
het  daartoe  bamboezen  bakken  met  beweegbare  daken  te  gebruiken , 
die  men,  wanneer  het  vochtig  weder  is,  over  de  koffie  uitspreidt, 
terwijl  men  dan  onder  de  rekken  een  vuurtje  brandt  om  het  drogen 
te  verhaasten.  Wanneer  de  koffie  droog  genoeg  is  wordt  zij  door 
stampen  van  de  schil  ontdaan,  't  geen  soms  plaats  heeft  in  kegel- 
vormige kuilen  die  met  een  buffelhuid  bekleed  zijn.  Bij  deze 
handelwijze  gaat  dikwijls  een  aanmerkelijk  deel  van  de  koffie  ver- 
loren, daar  de  boonen  stuk  gestampt  worden  en  zoodoende  veel 
van  hare  waarde  verliezen.  Een  andere  wijze  om  de  koffie  te 
bereiden  is  de  West-Indische;  daarbij  wordt  gebruik  gemaakt  van 
de  zoogen.  pulper,  uit  twee  draaiende  schijven  bestaande,  die  met 
metalen  knobbels  bezet  zijn  en  tegen  elkander  in  beweging  gebracht 
worden.  De  bessen  worden  in  de  tusschenruimte  geworpen,  waar- 
door het  vruchtvleesch  verwijderd  wordt  en  de  beide  boontjes  vrij 
komen.  De  boonen  worden  nu  door  een  krachtigen  waterstraal  in 
een  groeten  gemetselden  bak  gevoerd,  waar  zij  eenigen  tijd  blijven 
om  te  gisten ;  daardoor  verdwijnt  het  glibberige  laagje  dat  de  boonen 
nog  omringde.  Vervolgens  worden  dezen  gedroogd  en  als  zij  goed 
droog  zijn  in  groote  cylinder-zeven  gestort,  die  van  gaten  van  ver- 
schillenden omvang  voorzien  zijn  en  dienen  moeten  om  de  koffie 
naar  bare  grootte  te  sorteeren ,  vóór  dat  zij  verpakt  wordt  en  gereed 
is  om  verzonden  te  worden.  In  particuliere  aanplantingen  wordt 
deze    wijze    van    bereiding   gewoonlijk   gevolgd.    Doch    ook    bij    de 


PREANGERREGELING. 


521 


Gouvernementskoffie-cultuur  kan  zij  worden  aangewend.  Aan  de 
Inlaiidsche  bezitteis  van  tuinen  en  aandeeliiobbers  in  Gouvts.- 
tuinen,  die  de  door  hen  geoogste  koffie  aan  de  Regeering  moeten 
leveren,  staat  het  vrij  om  de  koffie,  door  hen  van  die  gronden 
verkregen,  op  de  gewone  Inlandsche  wijze  te  bereiden.  Zij  mogen 
hunnen  oogst  echter  ook ,  vóór  die  te  bereiden ,  afstaan  aan  particu- 
lieren, die  deze  zorg  dan  op  zich  nemen  en  verplicht  zijn  het  ver- 
werkte product  aan  de  Regeering  te  leveren.  Ondernemers,  die 
dit  willen  doen,  koopen  dan  de  geoogste  koffie  van  de  bevolking 
op;  ten  einde  misbruiken  te  voorkomen  en  er  zooveel  mogelijk 
tegen  te  waken ,  dat  de  koffie  aan  de  levering  aan  het  Gouvt  ont- 
trokken wordt,  moeten  zij  vooraf  een  vergunning  van  het  bestuur 
hebben  verkregen ,  die  voor  hoogstens  15  jaar  en  voor  een  bepaalden 
kring  van  desa's  gegeven  wordt.  Deze  opkoopers  mogen  de  verkregen 
koffie  op  geen  andere  wijze  bewerken  dan  op  de  West-Indische 
wijze;  brengt  de  koffie,  zoodanig  bereid,  meer  op  dan  die,  welke 
op  de  gewone  Inlandsche  manier  bewerkt  is,  dan  komt  dat  prijs- 
verschil geheel  ten  bate  van  den  ondernemer.  Van  deze  gelegen- 
heid om  aan  den  vrijen  arbeid  bij  de  Gouvts  cultuur  eene,  zij  het 
ook  bescheiden  plaats  in  te  ruimen ,  wordt  nog  slechts  zeer  weinig 
gebruik  gemaakt.  Een  dergelijke  poging  is  ook  voor  den  aanplant 
beproefd  door  de  zoogen.  Preangerregeling  van  29  Jan.  1872  (Bijbl. 
2738),  die  eerst  in  de  Preanger  werd  ingevoerd  en  later  over  bijna 
geheel  Java  werd  toegepast  en  ten  doel  had  de  koffie-teelt  zooveel 
mogelijk  tot  een  volkscultuur  te  maken.  Daartoe  zouden  o.  a.  de 
Inlanders  koffietuintjes  mogen  aanleggen  op  eigen  gronden  of  op 
woeste  gronden,  door  het  Gouvt  afgestaan,  en  ook  de  exploitatie 
op  zich  kunnen  nemen  van  nog  in  onderhoud  zijnde  of  bereids 
afgeschreven  Gouvts.tuinen.  De  regeling  voldeed  echter  in  geenen 
deele  aan  de  gekoesterde  verwachting;  bij  Gouvts.besluit  van  28 
Juli  1887  werd  zij  ingetrokken  en  een  nieuwe  regeling  voor  de 
Gouvts.koffie-cultuur  vastgesteld.  Ook  nu  mag  de  bevolking  vrijwillig 
tuinen  aanleggen  en  exploiteeren ;  daarbij  mag  geen  andere  be- 
moeiing van  het  bestuur  plaats  grijpen  dan  alleen  ter  aanmoedi- 
ging, leiding  en  leering. 

Op  zware  straffen  is  de  bevolking  nu  verplicht  al  de  koffie, 
die  zij  plukt,  aan  het  Gouvt.  te  leveren,  met  inbegrip  van  die, 
welke  zij   in   vrijwillig  aangelegde  tuinen   oogst,   met  uitzondering 


522  LEVERING  DRR   KOFFIE. 

van  poeder-koffie ,  —  die  echter  niet  oji  passers  en  langs  wegen  ver- 
kocht mag  worden  —  en  van  zooveel  ais  zij  voor  eigen  gebruik 
noodig  heeft  ^).  Die  laatste  hoeveelheid  is  niet  zeer  beduidend,  daar 
de  Javaan  vaak  aan  koppie  daun,  —  een  aftreksel  van  koffiebladeren, 
dat  een  zeer  verfrissclienden  drank  oplevert  —  de  voorkeur  geeft. 
De  bevolking  moet  het  product  in  de  pakhuizen  leveren,  die  het 
Gouvt.  in  de  binnenlanden  heeft  opgericht  en  die  op  alle  plaatsen 
moeten  gevonden  worden,  waar  2000  pikols  gemiddeld  geleverd 
worden,  zoodat  men  ook  hierin  er  naar  streeft  om  het  afleggen 
van  verre  afstanden  zooveel  mogelijk  te  voorkomen.  Zooals  wij 
weten  ontvangt  de  bevolking  in  den  regel  eerst'  bij  de  aflevering 
hare  belooning  voor  de  verrichte  werkzaamheden ,  die  men  door 
elkander,  zonder  pluk  en  bereiding  mede  te  rekenen,  op  80  dagen 
in  het  jaar  kan  stellen. 

De  pakhuizen  moeten  het  geheele  jaar  openstaan  en  in  het 
algemeen  is  aan  de  pakhuismeesters,  —  meestal  Inlanders,  —  aan- 
bevolen der  bevolking  zooveel  mogelijk  behulpzaam  te  zijn  en  in  het 
uitbetalen  van  het  haar  verschuldigd  bedrag  eerlijk  te  werk  te  gaan. 
Naar  men  beweert  laat  dit  echter  meermalen  veel  te  wenschen  over 
en  weten  zij  zich  wel  op  allerlei  wijzen  onwettige  inkomsten  ten  koste 
der  bevolking  te  verschaffen.  Zoo  gebeurt  het  vaak,  dat  het  aantal 
van  hen ,  die  koffie  aanbrengen ,  zóó  groot  is  dat  zij ,  die  later 
komen,  niet  meer  geholpen  worden,  tenzij  zij  door  eene  geldelijke 
opoffering  de  gunst  van  den  pakhuismeester  weten  te  verwerven 
en  daardoor  de  plaats  van  een  ander  mogen  innemen ,  die  niet 
zulke  klinkende  argumenten  kan  aanvoeren  en  nu  geduldig  den  geheelen 
dag  moet  wachten,  soms  nog  met  de  kans  in  het  geheel  niet  aan 
de  beurt  te  komen.  De  betaling,  door  de  Regeering  aan  de  koffie- 
planters  verzekerd ,  is  van  tijd  tot  tijd  gewijzigd ;  zij  is  sedert  1889 
op  f  15  per  pikol  voor  koffie  eerste  soort  gesteld ,  nadat  zij  in  1874 
reeds   van   /"  13  op   f  14  was  gebracht  ^).  Maar  ook  deze  prijs  is  in 


')  In  1893  is  echter  door  het  Opperbestuur  machtiging  gegeven  om  die  ver- 
plichting op  te  hefTen  in  streken,  waar  de  Gouvernementscultuur  niet  bestaat  of 
niet  meer  wordt  voortgezet,  terwijl  de  bevolking  toch  misschien  voor  eigen  rekening 
met  voordeel  koffie  zou  kunnen  teelen.  Van  deze  machtiging  is  gebruik  gemaakt  voor  de 
residentiën  Bantam,  Djapara  en  Renibang,  waar  de  bevolking  ook  van  allen  cultuur- 
plicht  is  vrijgesteld. 

-)  Voor  inférieure  koffie  wordt  slechts  de  helft  van  deze  pi-ijs  uitgekeerd,  't  geen, 
naar  men  zegt,  vaak  tot  misbruiken  aanleiding  geelt,  daar  de  pakhuismeesters  goede 


BETALING   AAN   DK   KOFFI E-PLANTERS.  523 

vele  gevallen  verre  van  voldoende;  volgens  een  berekening  door 
de  Staatscommissie  medegedeeld ,  werd  in  de  voor  de  koffie-cultuur 
zeer  voordeelige  jaren  1879—1883  door  106.552  huisgezinnen,  het 
zesde  deel  der  cultuurplichtigen  uitmakende,  een  gemiddeld  loon 
genoten  van  11  tot  298  centen  per  jaar,  of  een  dagloon  van  één 
achtste  a  3'/,  cent!  In  andere  streken  leverde  die  cultuur  echter 
veel  betere  resultaten  voor  de  bevolking  op,  terwijl  elders  de  voor- 
deelen  zeer  aanzienlijk  waren ,  zooals  in  de  restie  Pasoeroean ,  waar 
een  huisgezin  over  drie  jaren  gemiddeld  ongeveer  f  100  tot  f  150 
per  jaar  verdiende;  een  voor  den  Inlander  zeer  aanzienlijk  bedrag. 
Indien  gelijkheid  van  druk  als  een  der  eerste  vereischten  voor  een 
goed  belastingstelsel  mag  worden  beschouwd,  dan  voldoet  de  Gouvts 
koffie-cultuur  in  dat  opzicht  zeker  niet  aan  de  meest  bescheiden 
eischen  en  dit  nog  te  minder,  wanneer  men  bedenkt,  dat  slechts 
een  deel  der  bevolking  van  Java  bij  de  cultuur  is  ingedeeld  en  alle 
andere  Javanen  dus  niet  aan  dien  last  zijn  onderworpen.  De  ver- 
hooging der  betaling,  hoezeer  op  zich  zelve  toe  te  juichen,  heeft 
die  ongelijkheid  niet  verminderd,  doch  integendeel  doen  toenemen. 
Die  vermeerdering  kwam  toch  hoofdzakelijk  den  districten  ten 
goede,  waar  de  planters  reeds  hooge  inkomsten  genoten,  terwijl 
daar,  waar  de  tuinen  slechts  schrale  vruchten  opleverden,  zoo  goed 
als  geen  voordeelen  uit  de  prijsverhooging  werd  getrokken,  die  in 
Krawang  b.  v.  in  slechte  jaren  voor  een  huisgezin  ongev.  1  cent  en 
in  goede  jaren  ongev.  40  cents  per  jaar  bedroeg!  Zooals  uit  het 
voorgaande  blijkt,  wordt  de  bevolking  beloond  naar  mate  van  de 
hoeveelheid  koffie,  die  zij  uit  hare  tuinen  verkrijgt.  Het  is  dus  een 
groot  nadeel  voor  haar  wanneer  de  gronden,  voor  den  aanleg  der 
tuinen  uitgekozen,  van  slechte  hoedanigheid  blijken  te  zijn.  Het  is 
wel  voorgekomen,  dat  koffie-plantages  werden  aangelegd  op  gronden, 
die  later  daarvoor  geheel  ongeschikt  bleken  te  zijn,  zoodat  de  bevol- 
king, die  zwaar  gewerkt  had  om  de  tuinen  aan  te  leggen,  zoo  goed 
als  geene  belooning  ontving  daar  de  boomen  kwijnden  of  afstierven 
tegen  den  tijd ,  waarop  zij  vruchten  zouden  gaan  dragen.  Een  groote 
ramp  is  dan  ook  voor  haar  de  steeds  toenemende  achteruitgang  in 
productie  van  de  Gouvts  tuinen ,  die  zeer  aanzienlijk  is.  Terwijl  toch 


koffie   slechts   als   inférieure   aannemen    maar  voor   de   volle   prijs  aan  het  Gouvt  in 
rekening  brengen. 


524  KOFFIE-PRODUCTIE. 

de  gemiddelde  opbrenf^st  dier  tuinen  over  1848— 4cS52  nog  op  838.164 
pik.  kon  gesteld  worden,  was  zij  over  1883—1887  tot  ü5ü.5ü6  pik. 
gedaald  1).  In  Pasoeroean,  Probolinggo  en  Tegal  is  de  productie 
vooruitgegaan  en  in  de  Preanger  stationair  gebleven,  zoodat  de 
vermindering  in  opbrengst  voor  de  overige  gewesten  op  niet  minder 
dan  57  7o  gesteld  moest  worden.  Voor  een  deel  wordt  deze  achter- 
uitgang geweien  aan  de  koffiebladziekte ,  die  vele  streken  van  Java 
teisterde;  voor  een  ander  deel  wordt  zij  toegeschreven  aan  uitputting 
van  de  goede  gronden  en  aan  het  gebrek  aan  voor  aanplant  geschikte 
gronden,  gelegen  op  redelijken  afstand  van  de  bij  de  cultuur  inge- 
deelde desa's,  waardoor  men  zich  met  minder  goede,  ja  zelfs  met 
schrale  terreinen  tevreden  moet  stellen.  Ook  sedert  1888  zijn  de 
resultaten  der  Gouvts  koffie-cultuur  niet  zeer  bevredigend;  in  dat 
jaar  werden,  met  inbegrip  van  de  door  de  vorsten  in  Solo  en 
Djokja  ^)  geleverde  koffie,  aan  de  Gouvts  pakhuizen  ontvangen 
5Ö4.976  pik.,  in  1889  577.561,  in  1890  95.686,  in  1891  381.048  en 
in  1892  092.784.  De  bevolking  ontving  in  die  jaren  als  inkoopprijs 
f  8.011.343,  /•  8.614.218,  f  1.449.642,  f  5.777.250  en  f  10.303.276. 
Wel  mag  dus  een  slecht  koffie-jaar  voor  haar  een  ware  ramp 
genoemd  worden. 

Datzelfde  kan  ook  tot  op  zekere  hoogte  gezegd  worden  met 
betrekking  tot  de  koloniale  geldmiddelen.  Wanneer  men  toch  bedenkt, 
dat  een  pikol  van  125  Amst.  ponden  ongev.  met  61.7  KG.  gelijk 
staat,  dan  zal  men  begrijpen  dat  de  tijding  van  bet  dalen  der 
koffie-prijzen,  die  onze  huismoeders  zoozeer  verblijdt,  op  de  bestuurders 
van  Ned.  Indië  een  geheel  andere  uitwerking  heeft,  en  dat  zelfs 
een  vermindering  van  één  cent  per  KG.  bezorgdheid  inboezemt.  In 
dit  opzicht  is  het  dan  ook  een  geluk ,  dat  de  geringere  oogsten  der 
latere  jaren  voor  een  deel  althans  door  vrij  hooge  prijzen  worden 
opgewogen,  zoodat  de  Indische  schatkist  nog  altijd  aanzienlijke  inkom- 
sten uit  de  Gouvts  koffie-cultuur  trekt.  De  opbiengst  van  de  Java- 
koffie,  in  1892  in  Nederland  geveild,  bedroeg  ongev.  f  15.655.000 
en   die   van   de   Java-koffie,   in   Ned.   Indië  verkocht  f  6.214.000^), 


')  De  productie  in  de  Vorstenlanden,  Rerabang  en  Buitenzorg  is  hierbij  niet 
medegeteld. 

-)  Van  1890 — 1892  is  in  Djokja  geene  koffie  meer  geoogst.  In  die  beide  residentiën 
■werd  over  die  jaren  respectievelijk  verkregen  14.040,  8.820,  2.400,  13066  en  2877  pik. 

')   Ter   berekening   van   de   zuivere   winst   moeten  van  die  sommen  de  onkosten 


KOFFIE-CULTUUR   OP   SUMATRA'S  WESTKUST.  525 

terwijl  over  1801  slechts  f  g.GnS.OOO  en  f  5.299.000,  —  en  in  1887 
nog  /'  34.395.000  en  f  5.557.000  verkregen  werd.  Ook  deze  geweldige 
ongelijkheid  in  de  opbrengsten  is  een  groote  schaduwzijde  van  de 
Gouvts  cultuur,  als  belasting-stelsel  beschouwd. 

Zooals  uit  de  bovenstaande  opgevens  blijkt  wordt  niet  al  Ie  koffie, 
die  het  Gouvt  op  Java  van  de  bevolking  verkrijgt,  in  Nederland 
geveild.  Vroeger  was  dit  wel  het  geval  daar  de  Regeering  door  een 
vroeger  (bl.  46)  besproken  contract  verplicht  was  het  geheele  product 
der  Gouvts  cultuur  door  tusschenkomst  der  Handelmaatschappij  naar 
Nederland  te  vervoeren.  Van  de  vrijheid,  die  zij  later  verkreeg,  om 
de  Gouvts  producten  al  dan  niet  naar  Nederland  te  vervoeren  heeft 
zij  voor  de  Java-koffie  slechts  in  zeer  beperkte  mate  gebruik  gemaakt, 
daar  zij  niet  meer  dan  100.000  pikols  's  jaars  in  Indië  verkoopt.  Voor 
de  overige  handelsartikelen ,  —  met  uitzondering  echter  van  het  tin , 
waarover  wij  later  zullen  spreken  en  van  de  kina,  —  heeft  deze 
bepaling  geene  waarde  meer,  omdat  de  zoodanigen,  zooals  wij  weten, 
niet  meer  aan  het  Gouvt  worden  geleverd. 

Ook  op  Suraatra's  Westkust  gaat  het  met  de  Gouvernements- 
koffie-cultuur  niet  naar  wensch.  Daar  werd  zij ,  zooals  vroeger 
(bl.  74)  werd  medegedeeld,  m  1847  door  Michiels  ingevoerd;  met 
krachtige  hand  werd  het  noodige  gedaan  om  een  groote  opbrengst 
te  verkrijgen ,  maar  overhaasting  en  gemis  aan  overleg  maakten 
de  cultuur  in  vele  streken  gehaat  en  ofschoon  in  den  aanvang  de 
productie  een  aanmerkelijke  uitbreiding  verkreeg,  nam  zij  weldra 
weder  af.  Vooral  bestonden  bij  de  Inlanders  bezwaren  tegen  den 
aanleg  Tan  geregelde  tuinen,  terwijl  ook  de  geringe  betaling  niet 
bijdroeg  tot  de  ontwikkeling  eener  volkscultuur,  die  echter  onder  den 
Gouverneur  v.  Swieten  naar  vermogen  bevorderd  werd,  waarbij  zooveel 
mogelijk  dwang  werd  vermeden.  De  bevolking  is  er  echter,  evenals 
op  Java,  verplicht  tot  den  cultuur-arbeid  en  tot  het  leveren  van 
het  product  tegen  dezelfde  prijs  als  daar  wordt  uitbetaald;  in 
1877  werd  zelfs  op  nieuw  bepaald  dat  geregelde  tuinen  zouden 
worden  aangelegd   en   dat  de   Javaansche  wijze  van  bewerking  zou 


enz.  worden  afgetrokken.  In  1892  kostte  de  pikol  koffie  tot  aan  de  opschuring  in 
de  afscheepspakhuizen,  aan  het  Gouvt  gemiddeld  f  16.89,  op  de  veilingen  in  Neder- 
land werd  in  dat  jaar  gemiddeld  een  brnto-prijs  van  f  66.51  per  pikol  verkregen,  of 
netto,  na  aftrek  van  de  kosten  van  afscheping,  vervoer  en  verkoop  ƒ  60.91.  In  1888 
waren  die  sommen  f  50.86  en  f  45.71;  in  1891  daarentegen  f  69.34  en  f  63.44. 


526  l'AHTIOUUEIIK   KOITIK-CULTUUR. 

warden  povolgd.  De  vermindeiing  van  productie,  die  ook  op  Suma- 
tra's  Westkust  is  ingetreden,  wurdt  vaak  aan  het  reglement  van 
1877  toegeschreven;  uitimlting  der  gronden  speelt  ook  in  die 
streken  geen  geringe  rol  bij  den  achteruitgang  der  productie,  die 
zeer  aanzienlijk  is.  Terwijl  toch  in  1857  nog  190.947  p.  aan  het 
Gouvernement  werd  geleverd,  bedroeg  die  hoeveelheid  van  1888  tot 
1891  slechts  99.107,  48.336,  65.050  en  45.042  pik.  terwijl  in  1892 
59.882  pik.  in  's  lands  pakhuizen  werden  gebracht.  De  Sumatra- 
koffie,  door  het  Gouvernement  verkregen,  wordt  niet  naar  Nederland 
gezonden,  maar  te  Padang  geveild;  in  1883  bracht  zij  nog/" 6.333.000 
op,  benevens  f  40.000  2e  soort,  en  in  1892  niet  meer  dan  / 3.929.000 
en  f  51.000.  In  de  Minahasa  eindelijk  levert  de  gedwongen  koffie- 
cultuur  zulke  groote  bezwaren  op,  dat  ernstig  wordt  overwogen  of 
zij  niet  moet  worden  opgeheven,  en  dat  voor  1893 — 1894  geheele 
vrijstelling  van  bijplant  aan  de  bevolking  werd  verleend.  Over  1888 
tot  1892  werden  daar  aan  het  Gouvernement  geleverd  7716,  21.498, 
960,  4116  en  7257  pik.  Menado-koffie,  welken  in  Nederland  verkocht 
worden  en  veel  hoogere  prijzen  bedingen  dan  de  Gouvernements-Java- 
koffie,  die  in  de  veilingen  van  1893  /  0.51  en  0.53  per  halven  Kg. 
opbracht,  terwijl  voor  de  Menado-koffie  f  0.74  en  0.77  gemaakt  werd. 
Naast  de  Gouvernements  cultuur  is  ook  de  particuliere  land- 
bouw in  hooge  mate  bij  de  koffie-cultuur  in  Ned.  Indië  betrokken. 
Voor  zoover  er  door  de  betrokken  ondernemingen  opgaven  verstrekt 
werden ,  —  wat  volstrekt  niet  algemeen  het  geval  is ,  —  werd  op 
Java  in  1892  van  liuur-  of  erfpachtsgronden  verkregen  315.042  pik., 
en  van  particuliere  landen  20.954  p. ,  terwijl  op  de  gehuurde  landen 
in  Solo  12.895  p.  en  in  Djokja  slechts  92  p.  verkregen  werden.  Op 
de  Buitenbezittingen  is  de  vrije  volkscultuur,  met  name  in  Ben- 
koelen,  Palembang,  Zuid-Celebes  en  Bali  een  belangrijke  factor 
in  de  koffie-productie ;  in  1892  werden  daar,  volgens  de  verstrekte, 
doch  evenmin  volledige  opgaven,  11.200,  59.700.,  62.000  en  50.000 
pik.  geoogst.  Van  de  gronden,  door  het  Gouvernement  of  de  Vorsten 
in  erfpacht  of  in  huur  uitgegeven,  werden  17.677  pik.  verkregen, 
waarvan  het  grootste  gedeelte  op  Sumatra's  W^estkust  werd  geoogst 
(14.105  p.),  terwijl  bovendien  1217  pik.  verkregen  werden  van  gronden, 
in  eigendom  bezeten. 


INLANDSCllE   NlJVKIUIKlD.  527 

Is,  zooals  uit  liet  medegedeelde  overvloedig  gebleken  is,  de 
landbouw  een  rijkvloeiende  bron  van  welvaart  zoowel  voor  de  Inland- 
sche  bevolking  als  voor  vreemde  kolonisten ,  in  veel  mindere  mate 
is  dit  het  geval  met  de  nijverheid  die  zelfs,  voor  zoover  het  de 
Inlanders  geldt,  een  zeer  ondergeschikte  plaats  inneemt.  Het  is  toch 
een  zeer  juiste  opmerking  van  den  Heer  Verkerk  Pistorius,  die 
niet  alleen  voor  den  Maleier  der  Padangsche  bovenlanden,  maar 
voor  den  Inlander  in  het  algemeen  waar  is,  dat  deze  grootendeels 
en  onmiddellijk  zelf,  zonder  hulp  van  anderen  voor  eigen  onderhoud 
moet  zorgen.  Vandaar  de  groote  handigheid  van  den  Inlander,  vooral 
wanneer  hij  eenigen  tijd  tot  den  Europeaan  in  betrekking  heeft 
gestaan,  maar  vandaar  ook  zijne  geringe  vaardigheid  in  eenig  be- 
paald bedrijf,  en  de  lage  trap  van  ontwikkeling,  die  de  Inlandsche 
nijverheid  tot  nog  toe  bereikt  heeft.  Hij  leert  van  kindsbeen  af  zich 
in  alle  omstandigheden  te  redden,  maar  legt  zich  niet,  gelijk  de 
werkman  bij  ons ,  uitsluitend  op  één  handwerk  toe.  Bij  de  rond- 
zwervende stammen ,  die  verre  van  alle  beschaving  zijn  gebleven , 
is  dit  natuurlijk  in  hooge  mate  het  geval.  In  bet  Nomaden-leven 
zorgt  elk  alleen  voor  zich  zelven  en  voorziet  zonder  medewerking 
van  anderen  in  zijne  behoeften ,  die  trouwens  zoo  gering  zijn ,  dat 
zij  bijna  allen  door  de  natuur  zelve  worden  vervuld.  Zoo  voorziet  de 
Koeboeh  zelf  in  zijne  kleeding;  elk  huisgezin  vervaardigt  bij  hen 
geheel  alleen  zijne  woning  en  verschaft  zich  zelf  het  voedsel,  dat 
het  noodig  heeft.  Bij  eenigszins  meer  ontwikkelde  stammen  is  dit 
reeds  minder  het  geval ;  enkele  bedrijven  worden  door  bijzondere 
personen  ter  hand  genomen ,  maar  grootendeels  is  de  industrie  tot 
huisnijverheid  beperkt  en  wordt  zij  tegelijk  met  den  landbouw  uitge- 
oefend. Van  het  ontstaan  van  een  klasse  van  handwerklieden  is  slechts 
hier  en  daar ,  en  vooral  in  de  grootere  plaatsen ,  met  name  onder 
den  invloed  der  Europeanen  sprake.  Zelfs  op  Java  vindt  men  in  de 
dorpen  weinige  handwerkslieden;  mogen  de  smid  en  timmerman 
vaak  niet  ontbreken  en  hier  en  daar  pottenbakkers,  kalkbranders, 
goudsmeden  en  koperslagers  e.  d.  voorkomen,  een  eigenlijke  hand- 
werkersstand treft  men  daar  niet  aan.  ')    Toch  ontbreekt  het  den 


')  In  1892  werden  op  Java  gevonden:  3.240.285  Inlanders,  die  hun  bestaan  in 
den  landbouw  vonden,  benevens  24.845  eigenaars  van  vischvijvers  en  86.284  vee- 
fokkers en  veehandelaars.  Visschers  enz.  waren  er  74.129,  wagen-  en  karrenvoerders 
en   verhuurders  71.473,  goud-  en  zilversmeden  9.119,  wapensmeden  4.601 ,  meubel- 


528  INLANDSCllK   NU VFCHIIIilD. 

Javaan  niet  aan  aanleg  voor  het,  aanlceren  van  ambachten;  daar- 
voor getiiifren  de  tahijke  fabrieken  in  Soerabaja  en  elders,  die 
hoofdzakelijk  niet  iiulji  van  Inlanders  worden  gedreven,  en  de  hand- 
werkslieden die  in  groote  steden  gevestigd  zijn.  Maar  ook  zonder 
tusschenkomst  van  de  Europeanen  hebben  zich  hier  en  daar  enkele 
takken  van  Inlandsche  industrie  ontwikkeld');  zoo  vindt  men  b.  v. 
in  Tangeran  (en  vroeger  in  Bantam)  verscheidene  Inlanders,  die 
hoeden  vlechten  welken  door  Fransche  opkoopers  worden  uitgevoerd, 
en  wordt,  zooals  wij  weten,  over  geheel  Java  het  weven  en  batikken 
nog  steeds  door  vele  vrouwen  uitgeoefend,  ofschoon  ook  hierbij 
achteruitgang  zichtbaar  is.  Bekend  is  de  vaardigheid  van  de  Maleiers 
der  Padangsche  bovenlanden  en  ook  van  Palembang  in  het  goud- 
en zilversmeden,  met  name  in  het  cantille-  of  filigraan-werk; 
geheele  moskeeën,  woonhuizen,  paardenstallen  enz.  worden  nauw- 
keurig in  zilverdraad  door  hen  nagebootst,  waarbij  zij  zich  van  zeer 
eenvoudige  werktuigen  bedienen.  Sommige  streken  in  de  Padangsche 
bovenlanden  zijn  bekend  om  de  vaardigheid  der  bewoners  in  het 
maken  van  passement  en  kant  van  goud  en  zilverdraad:  de  daar 
met  gouddraad  bewerkte  stoffen  hebben  vaak  een  aanzienlijke  waarde. 
Ook  het  snijden  in  hout  verraadt  hier  en  daar  een  goeden  aanleg , 
die  echter  over  het  algemeen  weinig  ontwikkeld  wordt  en  zich 
meestal  slechts  in  nabootsing  van  bestaande  modellen  openbaart. 
Ook  bij  minder  beschaafde  volkeren  ontbreekt  het  niet  aan  enkele 
voorbeelden  van  min  of  meer  ontwikkelden  kunstsmaak ,  vooral  in 
het  sierlijk  vlechtwerk  dat  o.  a.  op  Timor  geleverd  wordt,  terwijl 
zelfs  door  een  bevoegden  beoordeelaar  ^)  de  kunstzin  der  Dajaks  niet 
weinig  geprezen  wordt.  Onder  de  Bataks  vindt  men  goede  ivoor- 
werkers, die  armringen  snijden,  zoo  volkomen  rond  gepolijst,  alsof 


makers  4.889,  pajongraakers  398,  blauwververs  -15.988,  ambachtslieden  enz.,  onder 
welken  ook  aannemers  en  koelies,  320.794,  terwijl  75..574  een  bedrijf  uitoefenden  dat 
niet  onder  een  bepaalde  rubriek  kon  worden  gebracht.  In  den  scheepsbouw  vonden 
477  personen  hun  bestaan,  in  den  mijnbouw  186  en  in  den  zoutaanmaak  4133. 

')  Zeer  belangrijke  mededeelingen  over  Inlandsche  nijverheid  vindt  men  in  de 
rapporten  der  hoofden  van  gew.  best.  als  Bijl.  C.  en  B.  gevoegd  bij  de  Kol.  verslagen 
van  1892  en  1893,  en  in  enkele  monographiën  over  Inl.  industrie  o.  a.  A.  M.  K.  de 
Does  over  de  nijverheid  in  Bandjanegara  (Banjoemas)  T.  B.  G.  XXXVI.  Zie  ook 
T.  V.  Nijv.  en  Ldb.  in  N.  1.  XLVII  en  XLVIII.  Het  oordeel,  in  die  stukken  uitgespro- 
ken, is  meerendeels  ongunstig  en  getuigt  eer  van  achteruitgang  dan  van  ontwik- 
keling. 

2)  A.  R.  Hein.  Die  bildenden  Künste  bei  d.  Dayaks  auf  Borneo.  Wien  1890. 


DAJAKSCHE   IJZERSMELTERIJEN.  529 

zij  p;erlraaid  werden.  De  bewoners  van  Negara  (ZuiderafVl.  van  Hor- 
neo)   waren   bekend  als  goede  wapensmeden ;  de  door  hen  vervaar- 
digde   wapens    en    kapmessen    worden   zelfs   naar  Java   uitgevoerd. 
Tegenwoordig  gebruiken  zij  als  grondstof  Europeesch  staal  of  ijzer; 
vroeger  het  ijzer,   dat   op  zeer  eenvoudige  wijze  uit  ijzererts  in  de 
Dajaklanden  verkregen   werd,   waar  de  kunst  dit  te  bewerken  ook 
nu  nog  in  de  ver  verwijderde   binnenlanden  wordt  uitgeoefend.   De 
heer  Perelaer  geeft  daarvan  de  volgende  duidelijke  beschrijving.  „Op 
een  heuveltop  of  op  eene  kleine,  kunstmatige  hoogte,  in  de  nabij- 
heid van  de  plaats,  waar  het  erts  opgedolven  wordt,  vervaardigt  de 
Dajaksche   ijzersmelter,  onder  een  licht  maar  zeer  hoog  opgeslagen 
dakwerk,  een  bak  van   klei,   die,   wat  de  buitenafmeting  betreft, 
nagenoeg  den  vorm  van  een  kubieke  el  heeft.  De  wanden  van  dien 
teerling  hebben   van  boven  een  dikte  van  ongeveer  één  palm,  maar 
vermeerderen    naar   beneden  toeloopende  dermate  in  dikte ,  dat  bet 
grondvlak  van   de   binnenruimte   van   den   bak   slechts  9  vierkante 
palmen  meet.    Deze   bak  is  de  smeltoven.    Wanneer  hij  gedurende 
een  14  dagen  in   de  zonnehitte  gedroogd   is,   boort  men  beneden, 
zoo  wat  2  palm  boven   het  grondvlak   der  binnenruimte,  een  gat 
om    de    pijp   van   den   blaasbalg   binnen   te   leiden,   terwijl   aan  de 
tegenovergestelde  zijde  een  ander  gat  gemaakt  is,  dat  alier  genaamd 
wordt   en   dienen   moet   om    gedurende   het   smelten   de   slakken  te 
verwijderen   en   later  het  verkregen  ijzer  uit  den  oven  te  halen.    Is 
dit  alles   gereed,   dan  wordt  de  geheele  klei-oven  door  hoepels  van 
rotan   en  bamboe  van  buiten  versterkt  om  het  springen  en  splijten 
te   voorkomen ,   en   daarna   wordt  hij   geladen.    Eerst  wordt  op  het 
grondvlak  van   den  oven  eene  dikke  laag  zeer  fijn  houtskool-poeder 
gestrooid.    In   deze   laag   wordt  in  het  midden  eene  vierkante  holte 
uitgespaard,   waarin  het  vloeibare   ijzer  zich   later  zal  verzamelen. 
Boven  die  holte   wordt  in   het  daarvoor  bestemde  gat  de  buis  van 
den  blaasbalg   gebracht.     Deze    buis  is  van  klei  hard  gebakken  en 
reikt  tot  ver  over  het  midden  van  de  holte.    Vervolgens  wordt  de 
oven ,  zoo  wat  op  ^/4  van  zijn  hoogte,  verder  met  houtskolen  gevuld, 
en  op   deze  houtskolen  wordt  voorts  het  erts  gestort,  dat  vooraf  in 
groote   houtvuren   geroost    en   daarna  in  stukken  geslagen  is,  ter 
dikte  van   eene  vuist.    Nu  wordt  de  houtskool  boven  de  holte  aan- 
gestoken en  de  alier  met  eene  laag  natte  klei  gesloten.    Vervolgens 
wordt  de  bamboe-buis   van   den  blaasbalg  in  den  buis  gebi-acht  en 
II.  34 


530  DAJAKSCIIK   IJZEnSMKl.TERIJEN. 

wordt  liot  vuur  eeist  langzaam  aangeblazen  en  daarna  tot  zijne 
grootste  hitte  gebracht.  Zulk  eene  Dajaksche  blaasbalg  verdient 
wel  eene  korte  beschrijving.  In  een  rechtstandigen  houten  cylinder, 
gewoonlijk  uit  den  uitgeholden  stam  van  oen  boom  vervaardigd, 
beweegt  zich  een  zuiger,  waarvan  de  schijf,  ter  bevordering  van 
de  luchtafsluiting,  met  donzige  kippenveeren  beplakt  is.  Onder  aan 
den  cylinder  is  een  lange  bamboe-buis  bevestigd;  door  deze  wordt 
de  lucht  in  den  oven  geperst.  De  zuigerstang  is  boven  aan  een 
horizontaal  geplaatste ,  veerkrachtige  lange  bamboe  bevestigd ,  waar- 
door de  arbeid  van  het  op  en  neer  halen  van  den  zuiger  aanmerkelijk 
verlicht  wordt.  Wanneer  de  oven  behoorlijk  geladen  is  wordt  het 
vuur  tot  de  grootst  mogelijke  hitte  aangeblazen ;  en  naar  mate  de 
stoffen  in  den  oven  door  de  verbranding  zakken,  wordt  er  nieuwe 
erts  van  boven  ingeworpen.  Ongeveer  om  het  uur  wordt  de  alier 
geopend,  om  de  slakken  te  verwijderen,  maar  zij  wordt  daarna 
onmiddellijk  weer  met  natte  klei  gesloten.  Zoo  wordt  den  geheelen 
dag  door  gestookt,  waarna  men  den  oven  uitdooft,  de  alier  opent 
en  het  verkregen  ijzer  met  groote  houten  tangen ,  van  ijzeren  punten 
voorzien,  uit  de  holte  haalt.  Dit  ijzer  doet  zich  nu  voor  als  een  bruin- 
rood gloeiende,  vormlooze  taaie  klomp  en  wordt  dan  op  den  grond, 
die  vooraf  met  fijn  gestampte  slakken  bedekt  is ,  met  houten  hamers 
tot  een  kubiek  verwerkt,  die  in  10  nagenoeg  gelijke  deelen  verdeeld 
wordt.  Deze  stukken  heeten  bilah  en  worden  zoo  lang  gehamerd 
en  van  slakken  gezuiverd,  tot  zij  voor  het  smeden  en  klinken 
geschikt  zijn."  Van  dit  ijzer  worden  krissen  en  andere  wapenen 
vervaardigd  o.  a.  mandau's,  die  als  zeer  deugdzaam  worden  geprezen. 
Een  bijzonder  soort  van  ijzer,  uit  Loewoe  op  Celebes  afkomstig, 
en  pamor  (mengmetaal)  genoemd,  wordt  wel  gebruikt  om,  met 
ander  ijzer  vermengd,  wapenen  te  damasceeren.  Daartoe  worden 
zij  ingewreven  met  een  mengsel  van  arsenicum  en  limoensap,  dat 
aan  het  gewone  ijzer  een  effen  bruinzwarte  kleur  geeft,  maar  aan 
het  pamor,  dat  er  als  aderen  doorheen  loopt,  een  zilverachtig  witte 
tint  mededeelt. 

Ofschoon  goud  op  een  aantal  eilanden  van  den  archipel  gevonden 
wordt,  en  voornamelijk  op  Borneo,  Sumatra  en  Celebes,  —  van 
waar  het  ook  in  den  handel  komt,  —  heeft  de  ontginning  van 
goud-houdende  gronden  thans  weinig  te  beteekenen.  Op  verscheidene 
plaatsen  houdt  de  Inlandsche  bevolking  zich  bezig  met  goudgraven 


GOUD-nELVING.  531 

oi>  goudwasschen ;  de  meest  eenvoudige  wijze,  om  goud  te  zoeken 
is  die,  welke  o.  a.  bij  do  Dajaks  in  gebruik  is.  Zij  zoeken  zulke 
plaatsen  uit,  waar  het  water  zich  van  eene  hoogte  naar  be- 
neden stort  en  zich  zand  ophoopt,  of  waar  de  rivier  zandplaten 
vormde.  Het  zand  wordt  verzameld  in  een  plat  houten  bord,  dat 
in  het  midden  van  een  komvormige  uitholling  voorzien  is.  De  goud- 
zoeker begeeft  zich  met  dien  bak  te  water;  door  het  zand  met  de 
handen  te  roeren  lost  hij  de  klei  op,  die  wegdrijft,  zoodat  alleen  de 
zandkorrels  en  het  stofgoud  overblijven.  Nu  draait  hij  den  bak  even 
onder  en  vlak  bij  den  waterspiegel  zoo  snel  mogelijk  en  in  horizontale 
lichting  rond,  zoodat  de  zandkorrels,  die  lichter  zijn,  wegvliegen 
en  het  goud  achterblijft,  dat  de  zoeker  nu  in  kleine  bamboezen 
cyhnders  bergt.  Is  de  zandplaat  uitgeput,  dan  staakt  hij  tijdelijk 
het  werk,  tot  een  nieuwe  bandjir  den  voorraad  weder  aanvult. 
Veel  voordeel  schijnt  de  Inlandsche  wijze  van  goudzoeken  niet  op 
te  leveren;  op  Sumatra's  Westkust  houdt  de  bevolking  zich  daar- 
mede hoe  langer  hoe  minder  op,  daar  zij  tot  de  overtuiging  komt 
dat  andere  arbeid  haar  op  den  duur  grootere  voordeelen  verschaft. 
Maar  ook  de  meer  duurzame  exploitatie  van  goudvelden  schijnt 
weinig  voordeelen  meer  op  te  leveren.  Eene  beschrijving  van  de 
ontginning  eener  groote  goudmijn  in  Montrado  geeft  een  goed  inzicht 
in  de  wijze,  waarop  met  vrij  eenvoudige  hulpmiddelen  langen  tijd 
niet  ongunstige  resultaten  werden  verkregen.  In  de  eerste  plaats 
wordt  daarbij  een  onderzoek  ingesteld,  of  de  grond,  dien  men  heeft 
uitgekozen ,  rijk  genoeg  aan  goud  is  om  met  voordeel  bewerkt  te 
worden.  Daartoe  gebruikt  men  veelal  een  ijzeren ,  30  vt.  langen 
boor,  die  aan  het  einde  van  een  kegelvormig  en  spits  toeloopend 
schopje  voorzien  is.  Nadat  men  zich  daardoor  van  den  rijkdom  van 
den  grond  overtuigd  heeft,  moet  men  voor  den  toevoer  van  water 
zorgen ,  't  geen  de  hoofdvoorwaarde  voor  een  geregelde  exploitatie 
is,  en  waartoe  men  dikwijls  reservoirs  en  groote  waterleidingen  aan- 
legt, die  het  water  uit  het  zoogenaamde  meer  van  Montrado  aan- 
brengen. Daarna  wordt  de  kotak  gegraven,  onder  welke  benaming 
men  een  geul  verstaat,  die  met  planken  bekleed  en  bevloerd  is, 
en  dienen  moet  om  het  goud  te  wasschen.  Het  boveneinde  heeft 
slechts  3  vt.  diepte  en  loopt  om  in  de  gedaante  van  een  elleboog; 
op  omstreeks  6  vademen  afstands  is  een  2de  elleboog,  bij  welke  de 
diepte  plotseling  tot  6  vt.  toeneemt ;  verderop  wordt  een  3de  elleboog 


532  GOUD-DELVINR. 

gevormd,  «lic  '.*  vt.  diep  is.  Zij  staat  in  verband  niet  de  waterleiding; 
een  sterke  schutsluis  regelt  den  watertoevoer.  Nu  begint  men  met 
den  eigenlijken  mijnarbeid.  Een  vierkant  stuk  gronds  wnnlt  uitge- 
graven, en  in  dien  kuil  plaatst  men  2  tot  een  i-uwen  trap  uitgehakte 
stammen,  die  voor  het  al-  en  opklinunen  der  werklieden  dienen 
moeten.  De  aarde,  die  uitgegraven  is,  wordt  in  de  kotak  gestort  en 
omgeroerd,  terwijl  men  tegelijkertijd  het  water  binnenlaat,  dat  nu 
de  steenen  en  aarddeelen  medespoelt,  maar  het  zware  goud  laat 
liggen.  De  mijnen  worden  soms  zoo  diep  uitgegraven,  dat  daarin 
water  blijft  staan.  Dit  wordt  door  een  watermolen ,  in  den  vorm 
van  een  kettingpomp ,  omhoog  gewerkt  en  in  de  kotak  uitgestort. 
Wanneer  de  mijnarbeiders,  na  het  afgraven  van  de  kwartslaag,  op 
de  daaronder  liggende  klei  stooten,  die  zij  „doode  aarde"  noemen, 
verlaten  zij  de  mijn,  en  graven  op  dezelfde  wijze  nieuwe  putten  in 
de  onmiddellijke  nabijheid  van  de  oude  mijn.  In  de  groote  mijnen 
wordt  het  goud  om  de  4  maanden  opgezameld ;  al  wat  in  de  kotak 
overblijft,  wordt  nog  eenmaal  met  den  bak  hagewasscheri.  Zooals 
vroeger  is  medegedeeld  (bl.  135)  zijn  de  vroeger  zoo  bloeiende 
mijndistricten  op  Borneo's  Westkust  thans  van  weinig  beteekenis 
meer;  in  1892  hielden  zich  in  Sambas  slechts  180  en  in  Montrado 
869  personen  met  goudgraven  bezig.  De  productie  bedroeg  over 
1892  in  Mempawa  40  a  50  thail,  in  Montrado  1371  t. ,  in  Sambas 
98  t.  en  in  Landak  304  t. ;  een  sobere  uitkomst  voorzeker,  daar  de 
thail  goud  niet  meer  dan  /  67  tot  f  80  opbrengt.  Ook  een  tweetal 
mijnconcessiën,  in  Sambas  aan  Europeanen  gegeven,  en  thans  in 
bezit  van  de  West-Borneo-Goud-Maatschappij ,  leverden  in  1892 
geene  belangrijke  resultaten  op.  Het  platina,  dat  op  Borneo  met 
het  goud  te  samen  gevonden  wordt,  heeft  voor  de  Inlanders  wegens 
zijne  onsmeltbaarheid  geene  waarde;  zij  noemen  het  „goud  voor  de 
kikvorschen"  en  werpen  het  in  het  water.  Ook  het  zoeken  naar 
diamanten,  die  in  Borneo,  met  name  in  Landak  ea  Martapoera 
gevonden  worden,  levert  in  het  algemeen  slechts  geringe  resultaten 
op.  Deze  edelgesteenten  worden  verkregen  door  het  wasschen  van 
het  zand ,  waarin  de  diamanten  zich  bevinden ;  zij  zijn  meestal  klein 
van  stuk ,  zoodat  in  1892  slechts  enkele  steenen  van  2V2  tot  5  karaat 
werden  gevonden  i).  Ook  wat  de  „zwarte  diamanten" ,  de  steenkolen, 

')  In    1890   werd   echter  in  Landak  een  diamant  van  24'/3  karaat  gevonden,  die 
later  te  Pontianak  voor  1800  doll.  te  koop  was. 


TINMIJNEN.  533 

betreft,  kan  men  niet  op  schitterende  uitkomsten  bogen,  —  vooral 
niet  wanneer  de  berichten  bevestigd  mochten  worden  dat  de  Oem- 
bilinkolen  minder  voor  algemeen  gebruik  geschikt  zijn,  dan  aan- 
vankelijk verwacht  werd.  Slechts  van  een  concessie  van  terreinen 
aan  de  Mahakkam  (Oostkust  van  Borneo)  wordt  over  1892  eene 
eenigszins  aanzienlijke  productie  ('20.034  ton)  vermeld ,  maar  ook 
deze  onderneming  wordt  gedrukt  door  de  aanhoudende  sterke  daling 
der  kolen-prijzen ,  vooral  in  Indië.  Andere  ondernemingen  hadden 
een  geringe  productie;  bij  sommige  mijnen  is  men  echter  slechts 
met  de  voorbereidende  werkzaamheden  begonnen  en  mag  men 
misschien  op  goede  resultaten  hopen  ^). 

In  vele  opzichten  belangrijk  is  daarentegen  de  exploitatie  der 
tinmijnen,  die  hoofdzakelijk  op  Bangka  en  Blitong  worden  gevonden. 
Op  het  laatstgenoemde  eiland  geschiedt  de  exploitatie  der  tinmijnen 
door  de  Billiton-Maatschappij,  die  in  1852  concessie  van  de  Regeering 
voor  de  ontginning  dier  mijnen  verkreeg,  tegen  uitkeering  van  3% 
van  de  bruto-opbrengst  aan  het  Gouvernement,  en  zeer  ruime 
winsten  maakte.  In  1892  (S.  182)  werd  eene  overeenkomst  tusschen 
de  Regeering  en  de  Maatschappij  gesloten,  waarbij  deze  opnieuw 
concessie  erlangde  en  wel  tot  30  April  1927,  maar  daarentegen 
aan  bet  Gouvt  vijf  achtsten  moet  uitkeeren  van  het  voordeelig  saldo, 
waarmede  de  winst-  en  verliesrekening  der  Maatschappij  wordt 
afgesloten.  De  productie,  van  April  1892  tot  Mei  1893  door  haar 
verkregen,  bedroeg  eene  hoeveelheid  van  78.372  pik. 

Op  Bangka  worden  de  tinmijnen  voor  rekening  van  den  Staat 
geëxploiteerd,  die  ze  door  Chineezen  laat  bewerken  welken  zich  daartoe 
gewoonlijk  in  kongsi's  vereenigen,  op  eigen  manier  arbeiden  en  het 
verkregen  tin  onder  toezicht  van  een  Europeeschen  ambtenaar  moeten 
smelten  en  aan  het  Gouvt  leveren.  Daarentegen  ontvangen  zij  van 
de  Regeering  een  zekere  som  voor  eiken  pikol  gel'everd  tin  en 
bovendien  gereedschappen  en  levensmiddelen  tegen  vaste  prijzen,  die 
van  de  opbrengst  van  het  tin  worden  afgetrokken.  Voor  een  en  ander 
zijn  de  mijnen  thans  in  3  klassen  verdeeld;  tot  de  eerste  klasse 
behooren  die,  welken  in  hoofdzaak  werken  volgens  door  of  namens 
den  resident  gegeven  aanwijzingen,  terwijl  de  3de  klasse  omvat  het 
nawasschen    en    uitsmelten    van    door    de    eigenlijke    ontginningen 


')  Een    belangrijk   overzicht  der  voornaamste  kolenterreinen   in  den  N.  I.  arch. 
geeft  J.  A.  llooze.  T.  Aardr.  Gen.  2e  S.  IX. 


5;54  TINMIJNKN. 

verworpen  ertshoudenden  grond  en  tinslakken.  Een  algemeen  regle- 
ment en  een  tweede  regU  voor  de  betaling  van  den  arbeid  (St.  1891. 
134.  135)  regelen  de  rechten  en  verplichtingen  der  ondernemers  en 
werklieden  onderling  en  tegenover  het  Gouvt;  daarin  is  o.  a.  bepaald 
dat  alle  tinwinning  op  het  eiland  uitsluitend  door  de  Regeering 
geschiedt  en  aan  ieder  ander  verboden  is.  Deze  verkreeg  over 
1892/93  een  hoeveelheid  van  121.736  pik.  tin,  die  naar  Nederland 
vervoerd  en  daar  verkocht  werden;  een  klein  gedeelte  blijft  op  het 
eiland  om  voor  de  behoefte  der  Inlandsche  industrie  te  dienen. 
In  1893  werd  uit  den  verkoop  van  Bangka-tin  in  Nederland  een 
som  van  /"  5.807.315  ontvangen,  die  echter  geen  zuivere  winst  is, 
daar  van  de  bruto-opbrengst,  die  voor  1892/93  gemiddeld  /  68.41 
per  pik.  bedroeg,  de  onkosten  a  f  28.17  moeten  worden  afgetrokken, 
zoodat  de  werkelijke  winst  op  f  4Ü.24  per  pikol  geraamd  wordt. 
Eene  kongsi  op  Bangka  bestaat  gewoonlijk  uit  deelhebbers, 
die  recht  hebben  op  een  aandeel  in  de  winst,  en  uit  koelie's,  die 
een  vast  dagloon  ontvangen,  maar  verder  niet  in  de  exploitatie 
van  de  mijn  betrokken  zijn.  Aan  het  hoofd  der  vereeniging  staat 
het  mijnhoofd,  die  alle  werkzaamheden  regelt,  en  voor  een  goede 
discipline  zorgt,  en  door  een  schrijver  wordt  bijgestaan,  die  de 
grootboeken  en  alle  rekeningen  aanhoudt.  Op  hem  volgen  2  voor- 
werkers, die  de  leiding  van  de  mijn  hebben  en  het  mijnwerk  goed 
moeten  verstaan,  benevens  een  tweetal  tjentings,  die  benoodigdheden 
inkoopen  en  voor  de  politie  zorgen,  alsmede  de  kok,  de  varkens- 
wachter,  de  tuinman  en  de  arakstoker,  die  allen,  evenals  eenige 
timmerlieden  enz.  van  den  mijn-arbeid  vrijgesteld  zijn.  Het  eerste 
werk,  dat  de  mijnwerkers  te  verrichten  hebben,  bestaat  in  het 
aanleggen  van  een  vijver,  waaruit  het  water  door  leidingen  naar 
de  plaatsen  gevoerd  wordt,  waar  men  het  hebben  wil.  De  mijnen 
worden  op  dezelfde  wijze  aangelegd,  als  bij  het  goudgraven  het 
geval  is.  Naar  mate  van  hare  diepte  dragen  zij  de  namen  van 
koelit-  en  kollong- mijnen.  De  eersten  worden  op  hooge  gronden 
aangelegd  en  werken  zonder  werktuigen,  alleen  door  het  afspoelen 
met  water;  zij  zijn  zelden  meer  dan  2  ellen  diep.  De  kollong-mijnen 
worden  aangelegd  in  rivierbeddingen  en  hebben  soms  een  diepte 
van  8  tot  10  meters.  Een  derde  soort,  tusschen  beiden  in,  zijn 
de  koelit-kollong-mijnen;  deze  benaming  is  echter  in  onbruik  geraakt. 
De  bewerking  der  koelit-mijnen  is   veel  minder  kostbaar  dan  die 


KOPER.  51J5 

der  anderen,  omdat  er  weinig  grond  te  verwerken  is,  en  men  ook 
in  den  drogen  moesson  eenigen  tijd  kan  voortwerken,  terwijl  in 
de  kollong-mijnen  het  werk  bij  het  invallen  van  dien  tijd  gestaakt 
moet  worden.  Daartegenover  staat  het  groote  voordeel ,  dat  goede 
kollong-mijnen  een  zekere,  jaren  vooruit  te  bepalen  opbrengst 
hebben,  terwijl  het  terrein  van  een  koelit-mijn  soms  na  eenige 
jaren  uitgeput  is.  Het  erts,  dat  men  verkrijgt,  laat  men  zoolang 
bij  de  mijnen  liggen,  totdat  de  jaarlijksche  mijnarbeid  afgeloopen 
is;  daarna  wordt  het  gesmolten,  't  geen  om  de  hitte  alleen  des  nachts 
plaats  heeft,  en  in  ijzeren  vormen  gegoten.  De  stukken,  die  men 
zoo  verkrijgt  en  welken  ongeveer  een  halve  pikol  zwaar  zijn,  dragen 
den  naam  van  schuitjes. 

De  exploitatie  van  het  koper,  dat  in  sommige  streken  van  den 
archipel  gevonden  wordt,  is  te  weinig  beteekenend  om  ons  hier 
bezig  te  houden.  Ook  bestaat  er,  naar  het  schijnt,  weinig  vooruit- 
zicht dat  in  dit  opzicht  spoedig  verandering  zal  intreden;  de  pogingen, 
aangewend  om  koper  in  beduidende  hoeveelheid  op  Timor  te  vinden, 
zijn  allen  mislukt.  Reeds  onder  de  Compagnie  werd  er  verteld,  dat 
er  in  het  Westen  van  het  eiland  koper-aderen  zouden  zijn  aange- 
troffen, doch  de  onderzoekingen,  door  haar  ingesteld,  leidden  tot 
geene  resultaten ,  't  geen  ook  het  geval  was  bij  latere  reizen ,  door 
Reinwardt,  en  later  door  S.  Mïdler  en  v.  Raelte  ondernomen.  In 
1850  scheen  in  dit  opzicht  een  betere  toekomst  voor  Timor  aan  te 
breken.  De  heer  Brouwer,  die  door  een  tocht  over  het  eiland  zich 
overtuigd  hield,  dat  een  groote  hoeveelheid  koper  op  Timor  te 
vinden  was ,  verkreeg  een  concessie  van  de  regeering  (24  Oct.  1850) , 
en  scheen  voornemens,  de  exploitatie  te  aanvaarden,  doch  de  voor- 
waarden ,  waarop  hem  deze  vergund  werd ,  waren  weinig  aannemelijk 
en  toen  hij  na  korten  tijd  overleed ,  was  er  niemand  te  vinden ,  die 
bereid  was  zijne  taak  over  te  nemen,  terwijl  ook  later,  voor 
zoover  ons  bekend  is,  geene  onderzoekingen  met  goeden  uitslag 
werden  bekroond. 

De  Chineezen,  die  wij  i'eeds  op  verschillend  gebied  in  Ned. 
Indië  aantroffen,  zijn  zeker  in  de  industrie  wel  de  gevaarlijkste 
concurrenten  der  Inlanders  en  kunnen  in  dit  opzicht,  en  ook  met 
betrekking  tot  den  groothandel,  met  goed  gevolg  zelfs  tegen  de 
Europeanen  wedijveren.  Op  Java  is  de  klein-handel  voor  het  grootste 
deel    in   hunne  handen    en    worden    ook    enkele   ambachten   bijna 


530  CHINEEZEN. 

uitsluitend  door  Ikmi  uitgeoefend  i).  Als  klcin-liandelaars  zijn  zij  in 
vele  streken  onmisbaar  geworden;  de  klontungol' Chineesche  venter, 
die  allerlei  voorwerpen  aan  de  huizen  te  koop  aanbiedt,  is  een  wel- 
kome verschijning  voor  de  Europeesche  huismoeders,  die  bij  hen 
vaak  veel  gocdkooper  dan  in  de  toko's  terecht  kunnen  komen.  De 
Chineezen  vormen  als  het  ware  een  afzonderlijke  bevolking,  die 
zich  door  hare  eigenaardige  kleeding  en  levenswijze  van  de  andere 
bewoners  van  Ned.  Jndië  onderscheidt;  zij  zijn  verplicht,  behoudens 
enkele  uitzonderingen,  in  afzonderlijke  wijken  te  wonen  waar  zij 
onder  het  toezicht  van  door  het  bestuur  benoemde  hoofden  staan, 
die  den  titel  van  Majoor,  Kapitein  of  Luitenant-Chinees  dragen.  Zel- 
den lossen  zij  zich  in  de  overige  bevolking  op;  tengevolge  echter 
van  de  moeilijkheid  om  vrouwen  uit  China  te  bekomen,  zijn  velen 
wel  genoodzaakt  hunne  echtgenooten  uit  de  Inlandsche  vrouwen  te 
kiezen,  zoodat  verreweg  het  grootste  getal  der  Chineezen  op  Java 
zoogen.  peranakans  zijn,  d.  w.  z.  van  gemengde  afkomst  en  niet  in 
China  geboren.  Van  daar  dat  zij  in  sommige  opzichten  van  de  in 
China  geboren  Chineezen  verschillen ;  terwijl  de  laatstgenoemden  er 
vooral  naar  streven  geld  genoeg  te  verkrijgen  om  naar  hun  vaderland 
terug  te  keeren,  en  althans  daar  begraven  te  worden,  hebben  de 
peranakans  zich  voor  goed  met  hunne  familie  in  Indië  nedergezet  en 
vormen  daar  een  gevestigde  bevolking.  Toch  hebben  zij  de  meeste 
gebruiken  van  de  eigenlijke  Chineezen  behouden  en  met  name  den 
godsdienst  die,  zooals  vroeger  (bl.  126)  is  medegedeeld,  hoofdzakelijk 
in  de  vereering  van  de  zielen  der  afgestorvenen  bestaat.  Terwijl  zij, 
evenals  de  andere  üostersche  vreemdelingen ,  wat  het  rechtswezen 
betreft,  grootendeels  ondervrorpen  zijn  aan  verordeningen  van  Euro- 
peeschen  oorsprong,  worden  zij,  wat  het  familie-  en  erfrecht  aangaat, 
door  hunne  eigene  instellingen  en  gebruiken  beheerscht,  die  wel  is 
waar  eenige  afwijkingen  vertoonen  van  het  recht,  in  China  bestaande, 
doch  in  hoofdtrekken  daarmede  overeenkomen  2).  Hoofdtrek  daarvan 

1)  In  1892  werden  op  Java  onder  hen  aangetroffen:  5.673  landbouwers,  935 
veefokkers,  27.017  handelaren,  3.725  pachters  van  's  lands  middelen,  946  houders 
van  pandhuizen,  1.192  wagenverhuurders,  1.031  meubelmakers,  877  blauwververs, 
12.695  ambachtslieden.  Verscheidene  van  de  meest  beklante  toko's  zijn  in  hun  bezit; 
zooals  bekend  zal  zijn,  verstaat  men  onder  deze  benaming  magazijnen  waar  men  als 
het  ware  van  alles  kan  krijgen  en  waar  lijnwaad,  toilet-artikelen,  meubels  enz. 
broederlijk  naast  blikjes  levensmiddelen,  soms  zelfs  met  boeken  zijn  uitgestald. 

-)  In   1892   heeft  men   ook   op  hen  voor  een  deel  van  dat  recht  de  Europeesche 


CHINEEZEN.  537 

is  wel  de  patriarchale  inrichting  van  het  gezin ,  volgens  v?elke  de 
oudste  mannelijke  stamvader,  —  grootvader  of  vader,  —  over  allen 
gesteld  is  die  tot  de  familie  behooren,  van  welke  sekse  en  ouderdom 
ook,  en  het  vermogen  beheert,  dat  in  de  familie  behoort  te  blij- 
ven, en  aanspraak  heeft  op  de  onvoorwaardelijke  gehoorzaamheid  en 
eerbied  van  allen ,  die  het  gezin  uitmaken.  Over  de  stelling  der 
vrouw  bij  de  Chineezen  bestaat  groot  verschil  van  gevoelen;  vrij 
algemeen  wordt  echter  in  Ned.  Indië  aangenomen  dat  de  gehuwde 
vrouw  en  zij,  die  in  de  macht  van  haren  vader  of  grootvader  is,  in 
vermogenszaken  geheel  rechteloos  is,  en  alle  recht  van  beschikking 
daarover  mist.  Dat  deze  toestand ,  en  vooral  ook  de  groote  macht,  aan 
het  hoofd  der  familie  in  het  beheer  van  het  vermogen  gegeven,  te 
midden  van  eene  Europeesche  en  Inlandsche  bevolking  bezwaren  op- 
levert, valt  niet  te  ontkennen.  De  vraag  is  echter  of  zij  niet  zeer  wor- 
den overdreven  en  of  de  verbreking  van  den  sterken  band ,  die  de 
leden  van  de  familie  te  samen  houdt,  op  den  duur  niet  veel  ver- 
keerder  zou  werken,  dan  de  bestaande  instellingen.  Evenzoo  moet 
zeker  worden  erkend  dat  de  invloed,  door  de  Chineezen  op  de  In- 
landsche bevolking  uitgeoefend,  vaak  weinig  gunstig  is,  en  dat  zij 
als  pachters  van  's  lands  middelen  en  ook  in  andere  opzichten  dik- 
wijls maar  al  te  zeer  van  de  eenvoudigheid  en  de  hartstochten  der 
Inlanders  gebruik  maken  om  zich  ten  koste  van  dezen  te  verrijken. 
Of  in  dit  opzicht  echter  de  invloed  van  sommige  Europeanen  en 
met  name  van  vele  Indo-Europeanen  zooveel  beter  is,  moet  worden 
betwijfeld ;  evenzoo  is  de  beschuldiging  van  oneerlijkheid  in  den 
handel ,  en  van  de  neiging  om  zich  door  faillissementen  enz.  ten 
koste  van  hunne  schuldeischers  te  bevoordeelen ,  stellig  in  vergelij- 
king met  andere  bewoners  van  Ned.  Indië  niet  geheel  verdiend. 

De  Arabieren,  die  na  de  Chineezen  het  meest  belangrijke 
bestanddeel  der  Oostersche  vreemdelingen  uitmaken,  zijn  ook  voor 
een  deel  in  den  archipel  geboren;  voor  zooverre  zij  uit  Arabië 
afkomstig  zijn,  komen  zij  bijna  zonder  uitzondering  uit  Hadramaut. 
Ook  zij  huwen  meest  met  Inlandsche  vrouwen,  en  zijn,  veel  meer 
dan  de  Chineezen,  met  de  Inlanders  verwant,  van  wie  zij  zich 
echter  door  hunne   kleeding   blijven   onderscheiden.    Vooral  leggen 


instellingen,   doch    eenigszins    gewijzigd,   willen  toepassen;   de   ordonnantie,   waarbij 
dit  geschiedde,  is  echter  tijdelijk  buiten  werking  gesteld. 


i)[\S  AHABIEREN.   INDO-EUROPEANEN. 

zij  zich  op  den  handel  toe  en  zijn,  evenals  de  Chineezen,  vaak  de 
tiisschenpersoiien  tusschen  den  groothandel  en  de  verbr'uikeis  ').  Üuk 
hun  wordt  vaak  ten  laste  gelegd  dat  zij  door  woeker  en  andere 
oneerlijke  middelen  zich  ten  koste  van  de  Inlanders  trachten  te 
verrijken;  zij  staan  in  sommige  streken  nog  bij  hen  in  groot  aanzien 
als  landgenooten  van  den  profeet,  ofschoon  dit  hier  en  daar  begint 
af  te  nemen.  Op  godsdienstig  gebied  schijnen  zij  niet  den  invloed 
uit  te  oefenen,  die  meermalen  aan  hen  werd  toegeschreven;  wel 
worden  hier  en  daar  in  streken,  door  heidenen  bewoond,  door 
Arabische  handelaren  proselieten  gemaakt,  en  vindt  men  soms 
onder  hen  den  een  of  anderen  ijveraar,  die  zelfs  verzet  tegen  het 
Nederl.  gezag  tracht  uit  te  lokken,  maar  over  het  algemeen  bepalen 
zij  zich  tot  het  verrichten  hunner  godsdienstige  plichten,  zonder 
zich  met  de  prediking  van  den  Islam  of  de  zuivering  van  den 
godsdienst  der  Inlanders  in  te  laten. 

De  Indo-Europeanen ,  —  vaak  sinjo's  genaamd ,  —  of  afstamme- 
lingen van  een  Europeeschen  vader  en  een  Inlandsche  moeder,  vormen 
grootendeels  een  beklagenswaardig  gedeelte  der  Indische  maat- 
schappij. Wij  spreken  hier  niet  van  hen,  die  uit  een  huwelijk  met 
eene  Inlandsche  vrouw  geboren,  op  Europeesche  wijze  opgevoed, 
min  of  meer  tot  de  Europeanen  behooren,  en  vaak  voortreffelijke 
elementen  opleveren,  —  maar  van  de  vele  duizenden  die,  door 
hunne  vaders  al  dan  niet  erkend,  een  soort  van  schakel  tusschen 
den  Europeaan  en  den  Inlander  vormen.  Maar  al  te  vaak  hebben 
dezen  de  gebreken  van  beide  rassen  aangenomen;  het  meest  treft 
den  Europeaan  daarbij  de  belachelijke  zijde,  die  zij  door  hunne 
manieren  en  door  hunne  half  Hollandsche,  half  Maleische  taal  het 
eerst  vertoonen^).  Voor  een  goed  deel  trachten  zij  als  klerken, 
opzichters  enz.  in  zeer  ondergeschikte  betrekkingen  aan  den  kost  te 
komen,  of  wel  door  handel  en  het  uitleenen  van  geld  op  woeker 
voordeelen  te  behalen.  Ofschoon  ook  onder  hen  achtenswaardige 
elementen  voorkomen ,  wordt  in  het  algemeen  weinig  goeds  van 
hen  gezegd.    Trouwens  niemand  laat  zich  aan  hunne  geestelijke  en 


')  Van  de  3100  Arabieren,  die  in  1892  op  Java  eenig  beroep  of  bedrijf  uitoefen- 
den, waren  niet  minder  dan  2519  handelaars,  en  slechts  179  ambachtslieden. 

-)  Dit  dialect,  een  ware  goudmijn  voor  novellisten,  die  over  Ned.  Indië  schrij- 
ven, wordt  o.a.  op  zeer  komische  wijze  te  pas  gebracht  in  de  bekende  romantische 
werken  van  W.  A.  v.  Rees. 


JACHT.  5:30 

materieele  belangen  gelegen  leggen,  en  ook  het  Gouvt  opent  slechts 
weinig  gelegenheden  voor  hen  om  op  andere  wijze  dan  de  beschre- 
vene zich  eene  positie  te  verwerven.  Ook  in  dat  opzicht  heeft 
Nederland  nog  een  schuld  aan  Indië  goed  te  maken. 

De  jacht,  die  hoofdzakelijk  tot  vermaak  der  hoofden  en  vorsten 
wordt  gedreven,  speelt  slechts  een  zeer  ondergeschikte  rol  in  het 
volksleven  der  Inlanders.  Hier  en  daar  worden  op  Java  nog  groote 
hertenjachten  gehouden  en  vooral  in  de  Preanger,  waar  uitgestrekte 
alang-alang- velden  afgebrand  worden,  om  door  het  jonge  opspruitende 
groen  de  herten  te  lokken,  die  dan  te  paard  worden  vervolgd  en 
zoolang  nagejaagd ,  totdat  de  jager  hen  met  den  sabel  bereiken  kan. 
Ook  elders,  zooals  op  Borneo,  hebben  groote  drijfjachten  plaats. 
Ook  wordt  wild  op  andere  wijze,  door  strikken  enz.  gevangen;  zeer 
gevaarlijk  is  o.  a.  de  hertenstrik  in  de  Karo-Bataklanden ,  waar  een 
stukje  hout  horizontaal  aan  den  stam  van  een  boom  gehecht  wordt, 
als  teeken  dat  in  de  richting  van  dat  houtje  zulk  een  strik  gespannen 
en  scherp  gemaakte  bamboe  in  den  grond  gestoken  is.  Wanneer 
iemand  dit  houtje  niet  opmerkt  en  in  den  strik  geraakt,  dringt 
bliksemsnel  een  scherpe,  sterke  bamboe  het  benedenlijf  in.  Daaren- 
tegen is  de  jacht  op  den  paradijsvogel  ook  voor  den  uitvoerhandel 
van  belang;  de  Hr  de  Clercq  ^)  geeft  daarvan  de  volgende  beschrij- 
ving: „Nog  vóór  het  aanbreken  van  den  dag  klimt  de  Papoea  in 
een  hoogen  boom,  die  in  bloei  staat  en  waar  is  opgemerkt  dat  het 
wijfje  zich  nederzet:  als  het  even  licht  is  komen  de  mannetjes  er 
op  af.  Hij  mikt  er  nu  op  met  tweepuntige  pijlen  en  wel  zóó,  dat 
hij  het  mannetje  in  den  rug  raakt,  daar  een  schot  in  de  borst  niet 
genoeg  is,  omdat  dan  de  vogel  nog  gemakkelijk  aan  de  om  den  voet 
van  den  boom  wachtende  vrouw  of  kinderen  kan  ontloopen.  Bij 
het  vallen  op  den  grond  wordt  de  vogel  dadelijk  met  een  doek  van 
boomschors  bedekt  en  hieronder  wordt  dan  de  pijl  uitgehaald.  Ook 
mikt  men  wel  onder  den  oksel,  als  de  vogel  zijn  kop  tusschen  de 
vleugels  steekt.  Het  meest  heeft  dit  plaats  in  den  drogeren  moesson. 
De  ingewanden  worden  er  nu  uitgenomen,  de  huid  wordt  met  een 
gloeiend  ijzer  toegeschroeid  en  met  een  laagje  gom  of  melksap 
bestreken.    De  Papoea's  zei  ven  gebruiken  de  huiden  niet:  zij  geven 


i)  F.  S.  A.  de  Clercq  in  T.  aardr.  Gen.2e  S.  X.  I.  bl.191.  Zie  ook  Wallace  II.bl.220. 


540  VOGELNESTJES.    BIJENTEELT. 

die  als  belasting  aan  de  Radja's  of  andere  hoofden.  Op  Waigeoe 
wordt  de  vogel  gestrikt  als  hij  aast  op  in  een  boom  opgehangen 
vruchten,  waarbij  zijne  pooten  in  eene  lus  verward  raken,  en  het 
gebeurt  ook  wel  dat  men  nagaat,  waar  hij  met  zonsondergang  gaat 
rusten  om  hem  dan  te  grijpen;  hiertoe  wordt  natuurlijk  zeer  veel 
handiglieid  vereischt."  Een  belangrijke  bron  van  inkomsten  voor 
het  Gouvernement  leveren  de  eetbare  vogelnestjes,  die  zoozeer  door 
de  Chineezen  als  lekkernij  en  opwekkend  middel  gezocht  worden , 
dat  de  verpachting  van  het  uitsluitend  recht,  om  die  nestjes  in 
sommige  streken  van  Java  te  zoeken,  in  1892  ƒ  171.671  heeft  opge- 
bracht. De  nestjes  worden  door  de  salanganen,  een  soort  van 
gierzwaluw ,  uit  eene  kleverige  zelfstandigheid,  die  in  hun  krop 
wordt  afgescheiden,  tegen  de  wanden  van  holen  in  kalkrotsen  opge- 
trokken. Behalve  in  Buitenzorg  worden  zij  vooral  aan  het  Zuider- 
strand  van  Java  en  met  name  te  Rongkob  (Djokja)  en  Karang  bolong 
(Bagelen)  aangetroffen  en  daar  niet  zonder  gevaar  van  de  vaak 
honderden  voeten  loodrecht  oprijzende  rotsen  geplukt.  Om  zich 
tegen  die  gevaren  te  beschutten  brengen  de  plukkers  offers  aan 
Ratoe  kidoel,  de  godin  van  het  Zuiden,  voor  wie  zelfs  te  Karang 
bolong  een  parade-bed  gereed  is  gemaakt.  Ook  op  Madoera,  in 
Bengkoelen  en  op  Rorneo  worden  die  nestjes  gevonden.  Eindelijk 
vermelden  wij  hier  nog  de  bijenteelt,  die  in  West-  en  Oost-Ja  va 
op  zeer  primitieve  wijze  plaats  heeft  door  de  insecten  in  een  hollen 
boomstam  te  lokken,  die  aan  beide  zijden  met  een  plankje  gesloten 
is,  waarin  slechts  kleine  openingen  gelaten  zijn,  en  die  men  in  een 
bosch  ophangt.  Wanneer  de  bijen  daarin  getrokken  zijn  wordt  deze 
korf  voorzichtig  naar  het  dorp  gedragen,  en  zij  blijven  daarin  jaren 
lang,  mits  men  zorg  drage  de  raten  niet  te  dikwijls  en  nooit  geheel 
weg  te  nemen.  Ook  de  honig  van  wilde  bijen  wordt  gretig  gezocht; 
dezen  maken  hunne  nesten  tegen  den  een  of  anderen  boom,  die  vaak 
bijna  geheel  daarmede  bedekt  is.  Merkwaardig  is  het  dat  er  in  vele 
streken  van  den  archipel  bijzondere  rechten  op  boomen  bestaan 
waarop  bijennesten  voorkomen,  afgescheiden  van  den  grond,  waarin 
die  boomen  wortelen;  evenals  trouwens  op  boomen,  die  gom-elastiek 
voortbrengen.  De  eerste  vinder  voorziet  den  boom  van  een  teeken 
en  wordt  dan  als  de  eigenaar  beschouwd.  Bij  concessiën  van  grond 
in  Deli  b.  v.  wordt  dan  ook  vaak  de  voorwaarde  gemaakt ,  dat  bij 
bosch-ontginningen  deze  boomen  niet  zullen  worden  uitgeroeid. 


VISCHVANOST.  541 

Belancrrijker  nog  voor  de  Iiilandsche  hviishoudiiig  dan  al  deze 
bedrijven  is  de  vischvangst,  die  een  groot  contingent  levert  voor  de 
voeding  der  bevolking.  Op  allerlei  wijze  zoekt  men  de  bewoners  der 
wateren  te  verrassen ,  —  hengels  en  netten  van  allerlei  vorm  worden 
daartoe  gebruikt,  waarvan  sommigen  zeer  vernuftig  zijn  samen- 
gesteld ^).  Soms  werpen  de  Inlanders  eene  versperring  van  takken 
en  struiken  in  de  rivier,  waarheen  men  den  visch  door  aas  heenlokt 
en  hem  dan  plotseling  den  terugtocht  afsnijdt,  of  men  plaatst  bij 
laag  water  een  menigte  vlechtwerken,  die  aan  elkander  verbonden 
zijn,  op  zoodanige  wijze  in  het  zand,  dat  de  vloed  het  eenige 
duimen  overstroomt,  terwijl  bij  het  invallen  van  de  eb  eene  groote 
menigte  visschen  op  het  droge  achterblijft.  Ook  de  sero's  verdienen 
vermelding,  die  uit  staketsels  van  bamboe  bestaan,  welken  in  het 
water  zoodanig  zijn  opgesteld  dat  zij  een  soort  van  doolhof  vormen, 
waai'in  de  visch  den  terugweg  niet  meer  vinden  kan  en  gemakkelijk 
wordt  opgeschept.  In  Bantam,  en  ook  elders,  gaat  men  op  de  volgende 
wijze  te  werk.  In  het  midden  van  de  rivier  bindt  men  eenige 
prauwen  te  samen ,  waarboven  vischnetten  ter  hoogte  van  3  voeten 
uitsteken.  Van  de  beide  uiteinden  der  prauwenrij  loopen  naar  de 
beide  oevers  schakels,  die  het  voorbijzwemmen  der  visschen  beletten. 
Nu  wordt  de  visch  door  menschen ,  die  op  zekeren  afstand  de  rivier 
ingaan  en  zich  langzaam  in  de  richting  naar  de  prauwen  bewegen, 
met  groote  steenen  opgejaagd ;  aan  de  prauwenilj  gekomen  en  niet 
verder  voort  kunnende  zwemmen ,  springen  de  visschen  in  hun  doods- 
angst boven  het  water  uit,  stuiten  tegen  de  uitstekende  netten  en 
vallen  in  de  prauwen.  Te  gelijk  zijn  andere  personen  bezig  om  vlak 
bij  de  prauwen  naar  de  visschen  te  duiken ,  ten  einde  die  met  de 
hand  te  grijpen.  Waar  het  w'ater  te  diep  is,  om  een  net  te  zetten, 
laten  de  Inlanders  een  boeboe  zinken,  d.  i.  een  tonvormige  korf 
van  wijd  gevlochten  bamboe.  Ieder  uiteinde  van  den  korf  is  een 
naar  binnen  gekeerde  kegel  met  eene  kleine  opening  aan  den  top. 
Aan  de  binnenzijde  wordt  het  lokaas  gehangen ;  wanneer  de  boeboe 
lang  genoeg  in  het  water  is  geweest,  wordt  hij  met  een  haak  naar 
boven  gehaald.  Een  aardig  tafereel  levert  het  harpoenen  der  visschen 
op,  't  geen  des  nachts  bij  fakkellicht  plaats  heeft.  Vliegende  visschen 
worden  ook  wel   op   deze  wijze  gevangen ;   zij    springen  dan ,  door 

')  Een  uitvoerige  beschrijving  van  verscheidene  netten  enz. ,  bij  de  vischvangst 
door  de   Madoereezen  gebruikt,  vindt  men  o.  a.  in  Bijl.  C.  Kol.  Verslag  1892  n°.  22, 


512  VISCHVANGST.  TROF.BOEK. 

het  licht  gelokt,  van  zi'lf'  in  de  prauw.  Bijzonder  merkwaardig  echter 
is  do  visch vangst  door  middel  van  een  bedwelmend  vocht,  dat 
getrokken  wordt  uit  de  wortels  van  een  giftige  plant,  toebah 
genaamd.  Daartoe  woi'den  de  wortels  in  water  geweekt  en  met 
platte  stukken  hout  geklopt,  totdat  het  vocht  een  melkwitte  kleur 
aanneemt,  waarna  men  het  met  kalk  en  een  aftreksel  van  tabak 
vermengt.  Dan  wordt  de  rivier  door  een  groot  net  afgezet  en  het 
vocht  op  verschillende  plaatsen  in  het  water  geworpen ,  en  na 
korten  tijd  vertoonen  alle  visschen ,  de  kleineren  reeds  na  een  half 
uur,  zich  op  de  oppervlakte,  waar  zij  in  kringen  rondzwemmen  en 
eindelijk  sterven,  zoo  zij  niet  reeds  te  voren  door  de  visschers  zijn 
afgemaakt.  Geen  levend  wezen  blijft  in  de  rivier  over,  en  gedurende 
eenige  maanden  wordt  er  geen  visch  meer  aangetrolTen.  Allerlei 
visschen,  te  veel  om  hier  op  te  noemen,  worden  door  de  Inlanders,  — 
deels  ook  door  de  Europeanen,  —  versch,  gedroogd  of  gezouten 
genuttigd;  bijzonder  bekend  zijn  de  goerami,  de  kakap,  ook  wel 
kaalkop  genoemd,  en  de  gaboes  (slangenkop),  die  door  velen  om 
zijne  gelijkenis  op  een  slang  niet  gegeten  wordt.  Merkwaardig 
is  ook  de  zoogen.  vechtvisch ,  die  in  watervaten  bewaard  wordt 
wegens  de  snelwisselende  kleurveranderingen  welken  hij  aanneemt, 
wanneer  hij  in  woede  geraakt.  Een  belangrijke  tak  van  de  visch- 
vangst  is  die  naar  een  soort  van  elft,  de  bekende  troeboek  ,  die  in 
vele  gedeelten  van  den  archipel  wordt  aangetroffen,  maar  vooral 
in  de  Brouwerstraat  en  verder  aan  de  Oostkust  van  Sumatra  bij 
Bengkalis  wordt  gevangen,  en  die' vooral  om  hare  kuit  wordt  gezocht 
welke,  even  als  de  kaviaar,  een  smakelijke  toespijs  geeft.  Vóórdat  tot 
de  vangst,  die  slechts  van  Februari  tot  April  en  van  September 
tot  November  plaats  heeft,  mag  worden  overgegaan,  moet  te  voren 
eene  bezwering  worden  verricht,  waarbij  eene  vrouw  de  hoofdrol 
speelt,  die  op  de  gewone  wijze  als  Sjamane  optreedt  en,  door  de 
geesten  bezield,  de  noodige  aanwijzingen  voor  de  vangst  geeft. 
Wanneer  de  bezwering  niet  plaats  had  zou,  naar  de  meening  der 
Inlanders,  de  troeboek,  die  een  trekvisch  is,  zeker  wegblijven^).  Ook 
moet  hier  nog  vermeld  worden  de  visscherij  naar  den  ons  reeds 
bekenden  tripang,  die  aanzienlijke  voordeelen  verschaft;  daartoe 
ondernemen  Makassaarsche  visschers  zelfs  jaarlijks  tochten  tot  naar 


')  J.  S.  G.  Gramberg  in  Ind.  Gids  1880  II. 


TRIPANfi.   PARELEN.  543 

de  kusten  van  Nieuw-IIoUand.  De  visschers  bedienen  zicli  in  ondiep 
water  van  een  lange  bamboe,  aan  het  einde  van  een  ijzeren  vork 
of  harpoen  voorzien;  in  diepere  wateren  duiken  zij  naar  den  tripang 
en  halen  dien  met  de  hand  op.  Gewoonlijk  zoeken  zij  den  tripang 
des  nachts  bij  het  licht  van  flambouwen ,  omdat  de  nachtelijke  stilte 
het  werk  gunstig  is  en  zij  dan  niet  aan  de  brandende  hitte  der  zon 
blootgesteld  zijn.  De  tripang  wordt  een  korten  tijd  over  het  vuur  ge- 
hangen ,  dan  met  een  mes  geopend  en  geledigd  en  daarna  3  uur  in 
zout  water  gekookt,  meestal  onder  toevoeging  van  een  aromatischen 
boomschors,  en  eindelijk,  na  in  droogschuren  gedroogd  en  gerookt 
te  zijn,  in  korven  gepakt  verzonden.  Hij  maakt  dan  een  zeer  gezocht 
handelsartikel  uit,  dat  vooral  door  de  Chineezen  op  hoogen  prijs 
wordt  gesteld,  die  ook  in  den  tripang  een  versterkend  en  prikke- 
lend middel  waardeeren.  Een  voorname  tripang-markt  is  te  Dobo, 
op  een  der  Aroë-eilanden  (Dl.  I  bl.  368);  daar  worden  ook  baaien- 
vinnen  aangebracht,  die  eveneens  een  door  de  Chineezen  gewild 
artikel  uitmaken,  die  er  een  soort  van  bouillon  uit  bereiden.  Over  de 
parelvisscherij  hebben  wij  reeds  vroeger  (Dl.  I  bl.  56)  gesproken ;  het 
duiken  naar  pareloesters  op  den  achterwal  van  Aroë  levert  nog  steeds 
groote  voordeelen.  De  jaarlijksche  uitvoer  van  daar  wordt  geschat 
op  eene  gemiddelde  waarde  van  f  140.000.  De  parelen  zijn  er  minder 
fraai  dan  op  Ceilon  en  in  andere  streken ,  doch  de  schelpen  zijn 
van  bijzonder  goede  hoedanigheid.  Een  groot  gevaar  bedrijgt  deze 
bron  van  welvaart  voor  de  Inlandsche  maatschappij.  Australische  vis- 
schers komen  vaak  bij  de  Aroë-eilanden  zonder  vergunning  naar 
parelen  visschen  en  stroopen  de  parelbanken  in  het  groot  af,  zonder 
zich  er  over  te  bekommeren ,  dat  zoodoende  de  banken  spoedig  uit- 
geput zullen  zijn. 

De  vaartuigen ,  waarvan  de  Makassaren  en  Boegineezen  voor 
de  tripang-visscherij  gebruik  maken,  heeten  prauw-betripang ,  en 
zijn  niet  anders  dan  een  soort  van  kleine  padoeakans,  zooals  de 
handels-vaartuigen  dier  volkeren  genoemd  worden.  De  padoeakans 
zijn  soms  met,  soms  zonder  verdek.  Zij  hebben  1  tot  3  masten  en 
aan  weerszijden  een  los  in  rotan  hangend  roer,  dat  dieper  dan  de 
kiel  in  het  water  uitsteekt,  om  bij  klippen  of  ondiepten  het  eerste 
sein  te  geven.  De  masten  van  deze  vaartuigen  bestaan  uit  houten 
of  bamboezen  bokken,  in  den  vorm  van  de  letter  A  aan  den  top 
met  een  houten   blok  bijeengehouden.    De  raas,  waaraan  de  zeilen 


544  VAARTUIGEN. 

bevestigd  woidiMi,  zijii  uil  2  zware  bamboezen  te  samen  gesteld; 
de  ankers  zijn  slechts  van  bout  met  één  arm.  Evenals  alle  Inlandsche 
vaartuigen  loopeii  zij  achter  en  voor  spits  en  scherp  toe.  Een  aantal 
andere  vaartuigen  zijn  bij  de  Makassaren  en  Boegineezen  in  gebruik; 
wij  willen  hier  alleen  de  poelewaij  en  de  belolang  noemen  die, 
evenals  de  kora-kora's  der  Molukken ,  tot  de  zoogenaamde  vlerk- 
prauwen  behooren.  Deze  vlerken ,  die  aan  beide  kanten  van  het 
vaartuig  aangebracht  zijn,  bestaan  uit  balken,  waarover  weder 
eenige  dwarsbalken  bevestigd  zijn ,  die  den  roeiers  tot  zitplaats 
dienen.  Zoolang  de  vlerken  goed  aan  den  romp  vast  zijn,  bestaat 
er  weinig  gevaar  voor  omslaan,  maar  wanneer  een  dier  balken 
wordt  weggeslagen  is  het  evenwicht  verbroken  en  heeft  men  groote 
kans  dat  het  vaartuig  omkantelt,  't  geen  ook  het  geval  is,  wanneer 
een  dier  vlerken  te  diep  onder  het  watervlak  slaat  en  de  daarop 
drukkende  watermassa  niet  weder  kan  doordringen.  Een  ander  zeer 
bekend  en  groot  vaartuig  is  de  orembaai,  die  in  de  Molukken  veel 
gebruikt  wordt,  en  evenals  de  meeste  andere  vaartuigen  bij  wind- 
stilte met  lange  of  korte  riemen  in  beweging  gebracht  wordt.  Tal- 
rijke andere  soorten  van  vaartuigen,  voor  een  deel  onder  den  naam 
praoe  (prauw)  samengevat,  worden  voor  zeevaart  en  visscherij  door 
de  Inlanders  gebruikt,  bij  wie,  zooals  wij  weten,  deze  beide  takken 
van  nijverheid  van  oudsher  een  groote  rol  speelden.  Het  ligt  niet 
in  het  plan  van  dit  werk  om  over  deze  allen  uit  te  wijden;  de 
ruimte,  oorspronkelijk  geraamd,  is  toch  reeds  aanmerkelijk  over- 
schreden, terwijl  het  medegedeelde  voldoende  schijnt  voor  een  ge- 
schrift dat,  zooals  in  de  Inleiding  werd  medegedeeld,  slechts  ten 
doel  had  een  algemeen  overzicht  te  geven  van  land  en  bevolking 
van  Ned.  Oost-Indië.  In  hoeverre  de  schrijver  daarin  is  geslaagd 
mogen  anderen  beslissen;  hij  wenscht  hier  alleen  te  verzekeren  dat, 
ofschoon  hij  gaarne  veel  meer  zou  hebben  medegedeeld  en  hem  de 
keuze  vaak  zwaar  viel,  hij  naar  zijn  beste  weten  datgene  heeft 
nedergeschreven  wat  hij ,  in  verband  met  de  ruimte  ter  zijner  beschik- 
king gesteld,  uit  dat  oogpunt  voor  het  meest  wetenswaardige  hield. 


rO 


viv^uinu  StCT  7 


DS      LitVi,  Pieter  Antonie  van 

619     der 

L77        Neder landsch  Oost-Indië 

1892 

deel  2 


PLEASE  DO  NOT  REMOVE 
CARDS  OR  SLIPS  FROM  THIS  POCKET 


UNIVERSITY  OF  TORONTO  LIBRARY