Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
University of Toronto
http://www.archive.org/details/nederlandschoost02lith
JSTEDERLANDSOH OOST-INDIË.
iöEBÜDSCH OOST-
Tl
^
iLi
BESCHREVEN EN AFGEBEELD
VOOR HET NEDERLANDSCHE VOLK
P. A. VAN DER LITH,
%
Hoogleeraar te Leiden.
TWEEDE GEHEEL OMGEWERKTE DRUK,
MET 3a PLATEN
waarvan 24 in lichtdruk en 8 in kleurendruk.
TWEEDE DEEL.
L E I D E N. — E. J. B R I L L.
1894.
AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN
OP HET TWEEDE DEEL.
Pag. 92 regel 1 v. b. De mededeeling, hier op gezag van den
Heer v. Langen gegeven, is blijkens het werk van Dr. S. Hurgronje
I. p. 63 niet geheel juist. Volgens dien schrijver berust de voor-
stelling, dat de binasah eene onderafdeeling van den kampong en
de tengkoe een soort van onder-dorpshoofd zou zijn op eene ver-
gissing. Wel komt het voor dat een ketjik meer dan één kampong
te administreeren heeft, maar binnen eiken kampong wordt dan
toch de verhouding tusschen de beide autoriteiten aangeduid met
de gelijkenis: „de ketjik is de vader, de tengkoe de moeder" en
ieder van hen heeft zijn eigen terrein en eigen bevoegdheden.
Pag. 184 regel 16 v. o. „Batavia, Samarang" lees: „Batavia,
Bandong, Samarang."
Pag. 456 regel 10 v. b. „In vele streken" lees: „In sommige
streken , vooral in West- Java."
ld. regel 14 v. b. achter „zonnestralen", in te voegen „In de
meeste streken van Midden-Java behouden de snijders echter hunne
gewone kleeding en zijn het alleen de vrouwen, die dit werk ver-
richten.
INHOUDSOPüAVE.
TWEEDE BOEK. Schetsen uit de Geschiedenis
van Ned.-lndië.
HOOFDSTUK III.
Insulinde onder het Staatsbestuur . . . . p. 1
Java onder het Staatsbestuur ...» 5
Sumatra onder hel Staatsbestuur » 60
Borneo onder het Staatsbestuur .»124
Celebes onder het Staatsbestuur .......... 146
De Molukken onder het Staatsbestuur . . . ... . . . » 152
Bali onder het Staatsbestuur .......... d 158
Timor onder het Staatsbestuur » 162
HOOFDSTUK IV.
De inrichting van het bestuur in Ned.-lndië ...» 165
Algemeen bestuur » 165
Gewestelijk bestuur » 181
De Regenten » 188
DERDE BOEK. De bevolking.
HOOFDSTUK I.
De bestanddeelen der bevolking van Ned.-lndië » 194
HOOFDSTUK II.
Schetsen uit de huishouding der Moslemsche bevolking . . » 216
De bewoners van Java «216
De Maleiers der Padangsche bovenlanden » 332 .
Maleiers » 357
De Boegineezen en Makassaren » 363
De Atjehers » 370
HOOFDSTUK III.
Tafereelen uit het volksleven onder de heidensche stammen . » 380
De Bataks » 380
De Dajaks » 394
De Alfoeren » 415
De Balineezen » 432
Versc)iillende heidenscJie stammen » 440
Wijze van krijgsvoeren » 443
HOOFDSTUK IV.
Landhoiiw m nijvetlirid .... p. 448
Laiiilbouir iter liilancisclie. bevolking » 448
Teelt van jn-oductcn voor ilc Europeesclic markt » 481
Nijvcrhfid » 5'26
Jacht en visscherij s 539
Plaatsing der platen :
Wajanfipoppen en maskuis tegenover ilen titel.
Woningen » 220
Huisraad «280
Muziekinstruraenten » 290
Wajang » 293
Bedaja's » 330
Bataks » 381
Dajaks van Sambas o 397
Bewoners van Ceram » 430
Wapenen » 446
Sawalis » 453
Landbouwgereedschappen en huisraad » 457
Thee-onderneming » 496
Kina-tuin ...» 500
Suikerriet » 503
Koffie- en cacaoplanten » 518
MD/IKK-INSTIUIMICNTKN (GAMRI.AN).
1. lo. Gëndèr met hamertje. 2. 2a. Kënong met stok. 3. 3a. Dgmong met liamertje. 4. Kgtjèr.
5. Tjalëmpoeng. 6. 6a. Gong met stok. 7. 7a. Hebab met strijkstok. 8. Soeliiig. 9. 9i. Bonaug
ageng met stok.
DERDE BOEK.
SCHETSEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN
NEDERLANDSCH-INDIË.
HOOFDSTUK III.
INSULINDE ONDER HET STAATSBESTUUR.
De Raad der Aziatische bezittingen, het Regeerings-coUege dat,
zooals in het eerste deel (p. 542) werd medegedeeld, in 1800 was
opgetreden , werd weldra tot eene allerbelangrijkste werkzaamheid
geroepen. De vrede van Amiëns, tusschen Engeland en Frankrijk
benevens de Bataafsche republiek gesloten (1802), had de koloniën,
vroeger door ons bezeten , met uitzondering van Ceilon in de handen
der Bataafsche Republiek gesteld en de vraag was nu, op welke
wijze de Staat Indië zou besturen. De Raad zocht ter beantwoording
dier vraag ook de voorlichting van hen , die door hunne vroegere
loopbaan met de koloniale aangelegenheden bekend konden zijn en
benoemde in November 1802 eene Staatscommissie , uit 7 leden
bestaande, om advies te geven over de wijze, waarop de handel op
's Lands bezittingen zou moeten worden gedreven en die bezittingen
bestuurd moesten worden. Onder hen, die als leden der Commissie
zitting namen, zijn vooral een tweetal mannen merkwaardig, die
als vertegenwoordigers der meest uiteenloopende beginselen optraden.
De eerste was de oud-Commissaris-Generaal Nederburgh. Spoedig
na zijne terugkomst in het vaderland was hij door het Staatsbestuur
over den Oost-Indischen handel geraadpleegd en in zijn advies stond
II. 1
2 mnift ONDEB HET staatsbestuuu.
liij het stelsel van gedwongen arbeid fii contingenten vooi' en
ontried eene ingrijpende bemoeiing met het Inlandsche bestuur,
terwijl hij eenen uitshiitenden handel, niet van eene Compagnie maar
van den Staat, aanbeval. Lijnrecht tegenover hem stond Dirk v.
Hogendoi'p ^), de broeder van den beroemden Gijsbert Karel , die ,
als officier in Indië gekomen, het zwaard met de pen verwisselde
en in Compagnie's dienst was getreden, waar hij weldra den rang
van gezaghebber van Java's Oosthoek erlangde. Toen de tijding van
de revolutie in Indië aankwam, betoonde hij zich eenen vurigen
aanhanger der nieuwe begrippen en wekte zoodoende het ongenoegen
van den Commissaris-Generaal op, die partij trok van eenige ver-
keerde handelingen, welke v. Hogendorp zich op het voetspoor van
bijna alle Compagnie's dienaren veroorloofd had, om hem te ontslaan
en in de gevangenis te werpen; doch v. Hogendorp, die voor erger
vreesde, onttrok zich door de vlucht aan zijn kerker. Naar zijne
meening, die hij in tal van geschriften uiteenzette, behoorde in
Indië te worden ingevoerd, vrijheid van persoon; eigendom van
land, ook door den Inlander te verkrijgen; vrijheid van handel;
afschaffing van heerendiensten en persoonlijke diensten, benevens
goed en goedkoop recht voor allen. In den strijd der meeningen,
die de Commissie verdeelde, overwon de aanhang van Nederburgh.
Het rapport, door haar in Aug. 1803 uitgebracht^), vergelijkt den
toestand van Java met dien van Hindostan en komt tot het besluit
dat de Engelsche bezittingen, die slechts- korten tijd in Britsche
handen waren, schatten opbrachten, terwijl op Java de territoriale
inkomsten niet noemenswaard waren. Dit schreef de Commissie
echter niet toe aan de instellingen, door de Engelschen ingevoerd,
maar aan den grooten rijkdom van Britsch Indië, terwijl in Java
niet kon beproefd worden, wat in Hindostan gemakkelijk kon worden
ingevoerd. Want de Hindoe was zacht en gemakkelijk te leiden ,
doch de Javaan van eenen woesten aard, gewoon bij de minste
strubbeling allen arbeid te laten varen en elke verongelijking met
moord en brand te wreken. Deze, trouwens geheel onjuiste, beoor-
deeling der beide volken leidde de Commissie er toe om het Staats-
bewind in bedenking te geven geene ingrijpende hervormingen op
') J. A. Sillem. Dirk v. Hogendorp, Amst. i890. D. v. Hogendorp. Memoires,
La Haye 1887.
■) P. Myer. Verzam. v. Instructiën enz. Bat. 1848.
INDlft ONDFR HET STAATSBESTUUR. 3
Java in te voeren die den Inlander zouden betreffen, maar integen-
deel het leenstelsel te behouden en de contingenten benevens de
heerendiensten te laten bestaan , ja zij stelde zelfs voor den koffie-
en peperhandel als een monopolie aan den Staat te trekken. Deze
voorstellen werden nader uitgewerkt in een ontwerp-Charter of
Regeerings-reglement, dat tot grondslag van eene hervorming van
het bestuur en rechtswezen zou strekken en de beginselen formu-
leerde, volgens welken Indië zou bestuurd moeten worden. Dit
ontwerp viel niet geheel in den smaak van het Staatsbewind .
want ofschoon den 27en Sept. 1804 een Charter werd vastgesteld,
dat bijna geheel eene weerkaatsing van het ontwerp was '), ver-
schilde het echter in één opzicht van de voorstellen van de
Commissie, daar ook de koffie- en peperhandel vrij verklaard
en zoodoende met het monopolie-stelsel der Compagnie gebro-
ken werd.
Dit Charter, ofschoon later van grooten invloed op de inrichting
van het Indische bestuur, trad nooit in werking, want zeer spoedig
kwam in plaats van het oude Staatsbewind een éénhoofdig bestuur
aan het roer van de republiek en de raadpensionaris Schimmel-
peiniinck zond een tweetal Commissarissen-Generaal, v. Grasveld en
Elout, naar Indië om daar het bestuur te hervormen. Maar vóór
dat zij Indië hadden bereikt werden zij reeds teruggeroepen. De
republiek werd tot een Koningrijk Holland gemaakt en Koning
Lodewijk, die inzag hoe noodig het was dat een man aan het hoofd
van het Indisch bestuur geplaatst werd, die voor geen tegenstand
terugdeinsde om aan de misbruiken in de kolonie een eind te maken,
benoemde den bekenden maarschalk Daendels tot Gouverneur-Ge-
neraal van Indië (1807) en bekleedde hem met uitgebreide volmacht,
zóó zelfs, dat zijne instructie hem machtigde de Hooge Regeering
te ontbinden en dat de Minister van Koloniën hem schreef, „dat
hier, zoo immer, de middelen geoordeeld zullen worden door het
doel gerechtvaardigd te zijn." Dit was voor geene doove ooren
gesproken en de patriot van gisteren werd in Indië de grootste
despoot, die zich niet ontzag met ruw geweld alles te verbreken
wat zich aan zijne macht in den weg stelde. Heimelijk uit Neder-
land vertrokken kwam hij in het begin van 1808 te Batavia aan
') Met latere Reg.-regleraenten uitgeg. door Mr. G. J. Grashuis. Leiden 1893,
4 INDift ONDER HET STAATSBESTUUH.
en nam onmiddellijk do teugels van liet bestuur uit handen van
den Gouverneur-Generaal Wiese (1804 — 1808) over. Onderzoeken
wij tlians, welken toestand Daendels in Indië aantrof.
Die toestand was alles behalve gunstig '). Ol'schoüti v. Over-
straaten zich beijverd had de verdedigingsmiddelen van Batavia in
goeden staat te biengen en ook de levende strijdkrachten door
Inlandsche hulptroepen aan te vullen . was de enkele komst van
een vijandelijk eskader voldoende om de geheele stad in rep en roer
te brengen en het onvoldoende der genomen maatregelen aan te
toonen. Een oogenblik scheen het dat Indië onder den Gouverneur-
Generaal Siberg (1801 — 1804) een tijdperk van herstel en vrede te
gemoet ging. De vrede van Amiëns gaf, zooals wij weten, de ver-
loren koloniën grootendeels aan bet moederland terug en de afgebro-
ken betrekkingen tusschen Nederland en de overzeesche bezittingen
werden op nieuw aangeknoopt. Maar die tijd van voorspoed duurde
slechts kort! Een jaar later was de oorlog tusschen Engeland en
Frankrijk met zijne bondgenooten weder uitgebroken, terwijl het in
dien tusschentijd zelfs aan de gelegenheid ontbroken had om alle
koloniën over te nemen, zoodat een aantal hunner (Sumatra's west-
kust, de bezittingen in Vóór-Indië en Malakka) eenvoudig in
Engelsche handen bleven. Zeer spoedig werd ook de Kaap de Goede
Hoop weder buit gemaakt, zoodat bij het optreden van Daendels
Java, de Molukken, Timor en een paar posten te Palembang en
Makassar de eenige overblijfselen waren van het eenmaal zoo uit-
gestrekte gebied der Compagnie. En zelfs duurde het niet lang, of
ook de Molukken gingen verloren. Amboina werd door Filz, die
door de rapporten zijner onderhoorigen misleid was, aan den veel
minder sterken vijand overgeleverd, en ofschoon hierbij meer oner-
varenheid en goed vertrouwen dan lafhartigheid in het spel waren
liet Daendels, om een voorbeeld te stellen, de doodstraf aan Filz
voltrekken. Het is dus hoofdzakelijk het eiland Java, dat ons onder
het bestuur van Daendels zal bezig houden. Daar deze bezitting
ook later het middenpunt van het Nederlandsche gezag bleef, willen
wij thans in de eerste plaats de hoofdtrekken van de nieuwere
geschiedenis van Java mededeelen.
') Zoo moet, dunkt mij, het oordeel blijven luiden, ook na de belangrijke mede-
deelingen van V. Deventer in het XlIIe deel van het werk van de Jonge.
JAVA ONDER HET STAATSBESTUUR. DAENDELS. O
Het rijk van Bantam, dat eene zekere onafbankelijklieid
bewaard had , moest het eerst de kracht van Daendels leeren ken-
nen '). Onder de aangelegenheden aan welken de Gouverneur-
Generaal al zijne aandacht wijdde, bekleedde de verdediging van
Java eene aanzienlijke plaats. Ten einde aan de westkust van Java
eene veilige ligplaats voor eene vloot te bezitten besloot hij de
Meeuwenbaai te versterken en verlangde dat de Sultan van Bantam
het benoodigde aantal werklieden zou verschaffen voor het aanleggen
van werken, die geen nut konden opleveren en schatten zouden
verslinden. In den aanvang voldeed de vorst aan dien eisch, maar
toen de ongezonde luchtstreek talrijke slachtoffers vorderde maakte
hij, vooral op aanraden van zijnen rijksbestierder, zwarigheid die
arbeiders langer toe te staan en zond een gezantschap aan den
Gouverneur-Generaal om hem van zijn verlangen af te brengen.
Maar deze sloeg een hoogen toon aan , zelfs nadat de Sultan in
het ontslag van den rijksbestierder had toegestemd, eischte dat de
vorst dien rijksgroote naar Batavia zenden zou, en verlangde boven-
dien dat hij zijne hoofdplaats naar Anjer zou overbrengen. Du Puy
werd naar Bantam gezonden om die eischen over te brengen, doch
bij het verlaten van den Kraton door lieden van den rijksbestierder
overvallen en vermoord. De wraak van Daendels was even snel
als geweldig. Binnen 3 dagen bevond hij zich voor den Kraton;
de Sultan, ofschoon door de meesten der zijnen verlaten, weigerde
te onderhandelen, waarop Daendels den Kraton liet omsingelen,
alleen den paseeban opreed en zich op den troon des Sultans
plaatste, die spoedig daarna naar Amboina verbannen werd, terwijl
de rijksbestierder werd gefusilleerd. Bantam werd tot domein van
den Koning van Holland verklaard, de Lampongs in Sumatra en
het oostelijk deel van het rijk langs de Tji-Dani en de Tji-Mundiri
met Sading en Djasinga in het Buitenzorgsche werden aan de Gou-
vernementslanden toegevoegd, en over het overige gedeelte werd
een Sultan aangesteld, die geheel van Batavia afhankelijk was.
Maar de nieuwe vorst voldeed niet aan de verwachtingen van
Daendels. Onder zijn zwak bestuur was Bantam aan rooftochten
van de aanhangers van den ouden vorst blootgesteld en reeds in
') Mackay. De handhaving v. h. Eur. gezag onder het bestuur van Daendels.
'sGrav. 1861.
(■) HET BESTUUU VAN UAKNDELS.
1810 stelde Daendels eenen anderen Sultan aan, die echter slechts
con zeer klein gedeelte van het rijk ondei' zijn bestuur kreeg. De
stranddistricten, door welken de groote weg liep, werden bij het
('louveinements-grondgebied ingelijfd, zoodat hem slechts de boven-
huiik'u (Pandeglang en Lcbak) overbleven. Niet lang duurde het oi'
oük dit laatste overbliji'sel van het Bantainsclie Sultanaat verdween.
Niet in staat de rust in zijne landen te bewaren deed de laatste Sul-
tan in '1813 van zijn gezag afstand. Hij werd gepensioneerd met
behoud van den Sultans-titel en Bantam werd daarna op denzelfden
voet als de overige gewesten van Java bestuurd.
Ook de Tjeribonsche rijken verloren weldra den laatsten schijn
van onafhankelijkheid. Zij waren sedert geruimen tijd aan allerlei
oidusten ten prooi, die voor een goed deel veroorzaakt waren door
de harde onderdrukking van den minderen man , tengevolge van
het bedorven bestuur in de Sultans-landen, waar de dorpsverhuur
vooral wrange vruchten droeg en de bevolking, aan de knevelarijen
der Chineezen overgeleverd, te vergeefs bij het Europeesche bestuur
tot zelfs in Batavia om hulp smeekte. Daarbij kwam nog de om-
standigheid dat eene onhandige inmenging der Compagnie in de
erfopvolging van een der Tjeribonsche vorsten de bevolking ten
zeerste verbitterd had. Het gebied van Tjeribon was sedert het laatste
gedeelte der 18de eeuw onder twee, zelfs soms onder drie vorsten
verdeeld; een dier vorsten. Sultan Sepoeh, had bij de Regeering te
Batavia weten te bewerken dat niet zijn oudste, echte zoon Radja
Kanoman, maar een jongere, onechte zoon als troonsopvolger
werd erkend, die dan ook in 1797 den troon beklom. In stede van
zijnen broeder met welwillendheid te bejegenen behandelde die Sul-
tan Radja Kanoman met minachting en toen de bevolking, die in
den miskenden prins den waren afstammeling van Sjech Noeroe
'd-din (Dl I. p. 412) zag, zijne partij trok werd hij naar Batavia
overgebracht. De bevolking liep hierop te wapen en in 1806 was
het geheele land in vollen opstand, die ook in nauw verband met
godsdienstige begrippen stond. Gelukkig was er een bekwaam man.
Engelhard , als Gouverneur van Java aan het hoofd der zaken
geplaatst; aan zijn beleid was het hoofdzakelijk te danken, dat de
opstand langzamerhand bedwongen werd. Met voorzichtigheid maakte
hij gebruik van Moslemsche priesters om den invloed van geest-
drijvers, die een nieuwen godsdienst wilden invoeren, te keer te
HET BESTUUR VAN DAENDELS. 7
gaan on ook de terugkomst van Kanomaii, die op verzoek van
Engelhard tot Sultan werd aangesteld en een gedeelte van het rijk
als apanage ontving, bracht er niet weinig toe bij om de rust in
Tjeribon te herstellen, ofschoon hier en daar de onlusten nog voort-
duurden. Daeiulels had niet veel meer te doen dan een contract,
door Engelhard met de beide oude Sultans gesloten, te bekrachtigen ;
bij dat contract werden aan een aantal misbruiken een einde gemaakt
en de vorsten van Tjeribon nog sterker aan het Nederlandsche gezag
onderworpen. Eene latere maati'egel verminderde de macht der
vorsten in nog hoogere mate; den 27sten Februari 1809 werd Tjeribon
in 2 deelen gesplitst, waarvan de noordelijke streken de Sultans-
landen omvatte en het Zuiden (Limbangan , Soekapoera en Galoe)
bij het Gouvernements-gebied werd gevoegd, terwijl de vorsten als
ambtenaren beschouwd werden. Zeer spoedig daarna werd hunne
macht geheel vernietigd. Kanoman was reeds in 1810 afgezet en
onder het Britsche bestuur werden de beide andere Sultans, die
niet in staat waren rust en orde in hunne rijken te handhaven,
gepensioneerd en werden hunne landen in 1813 en 1815 ingelijfd.
Ofschoon de rust in de Vorstenlanden sedert de splitsing van
Mataram in de rijken Soerakarta en Djokjakarta slechts zelden op
eene ernstige wijze verstoord was geworden , waren er toch bij het
optreden van Daendels een aantal omstandigheden die voor ernstige
verwikkelingen deden vreezen. Op den troon van Solo zat de fana-
tieke en wreede Soesoehoenan Pakoe Boewana IV, die voortdurend
met zijn nabuur, den Sultan, op gespannen voet stond, en in zijn
hart de Europeanen haatte. Ofschoon hij voor het uiterlijke den
schijn van vriendschap bewaarde had hij in 1790 zulke blijken van
vijandschap gegeven, dat de Gouverneur van Java, Greeve, op het punt
stond hem als keizer af te zetten , toen de vorst nog ter elfder uur
door de uitlevering zijner raadslieden dit gevaar wist te bezweren.
De Sultan van Djokja, Amangkoe Boewana II, gewoonlijk Sepoeh
(de oude) genaamd, die den eersten vorst van dat rijk in 1792 was
opgevolgd, bezat een geheel ander karakter. Eveneens wreed en
tyranniek van aard kon hij , ofschoon van list en geveinsdheid niet
afkeerig, zijne hartstochten zelden zoo lang bedwingen, als voor
het welslagen zijner ondernemingen noodzakelijk was en door diepe
minachting voor de Europeanen bezield, waagde hij het vijandige
plannen te smeden, die de sterke arm van Daendels in de geboorte
8 HET rtESTi:UR VAN DAENDELS.
vernietigde. De vroeger (Deel I p. 494) bosclireven ineenligging der
Sülosche en Ojokjasche landen was een rijke bron voor aanlioiidonde
twisten, terwijl de bevolking onder de afpersingen des Sultans en
onder zijne biiitenspoiige bouwzucht diep gebukt ging. Bovendien
bestond er verwijdering tusschen den Sultan en den vermoedelijken
troonsopvolger, den Pangeran Adipati, die buiten alle regeeringszaken
gehouden werd, welke meerendeels door de vrouwen van den vorst
werden afgedaan. Onder haar bekleedde de Ratoe Kentjana Woelan
de eerste plaats. Deze vrouw, uit eenen lagen stand afkomstig,
had zich geheel van den Sultan meester gemaakt en schijnt het plan
te hebben gekoesterd om ten koste van den Pangeran Adipati eenen
anderen prins tot troonsopvolger te doen benoemen. Een broeder
van den Soesoehoenan , die algemeen bemind was en vroeger voor
den troon in aanmerking was gekomen, Nata Kesoema, had zijnen
zoon Nata di Ningrat met eene dochter van de genoemde vorstin
in het huwelijk doen ti:eden en nu werden er allerlei intrigues
aangeknoopt om dezen Nata di Ningrat kroonprins te maken. De
rijksbestierder, die met eene andere dochter van den Sultan gehuwd
en de Europeanen gunstig gezind was. kantte zich tegen de partij
van de Ratoe, maar werd geheel buiten de staatszaken gehouden,
ja alleen de tusschenkomst van den Gouverneur-Generaal verhinderde
dat hij van zijnen post werd ontslagen en voorkwam misschien nog
ergere dingen.
Het was te midden van deze intrigues, waarover nog altijd
een sluier hangt, die wel nimmer geheel zal opgeheven worden,
dat Daendels met kracht ingreep en, misschien eenzijdig ingelicht,
de zwaarte van zijne macht deed gevoelen en wellicht onschuldigen
aan valsche voorstellingen opofferde. Zijn eerste optreden verbitterde
den Sultan geweldig, daar hij een nieuw ceremonieel vaststelde
voor de vertegenwoordigers van het Nederlandsche gezag bij de
vorstelijke hoven, dat hen met de vorsten gelijk stelde. De slechte
verstandhouding, die daardoor tusschen den Gouverneur-Generaal en
den Sultan ontstond , werd nog verergerd door allerlei rooftochten ,
die de onderdanen van dezen vorst op 't gebied van het Gouver-
nement en van den Soesoehoenan deden , en onder welken de regent
van Madioen, de Radhen Rongga Prawira Dirdja, een schoonzoon
van den Sultan, vooral den toorn van den Gouverneur-Generaal
opwekte. De Landvoogd werd door den rijksbestierder bovendien tegen
HET BESTUUR VAN UAENDELS. 9
den Sultan en tegen de prinsen Nata Kesoema en Nata di Ningrat
opgezet, daar hij hen als de hoofdooizakeii van de vijandige stem-
ming des Sultans afschilderde. Ten slotte eischte de Gouverneur-
Generaal, die in 1810 een bezoek aan den Sultan gebracht had, de
uitlevering van den Radhen Rongga, maar deze ontvluchtte, volgens
de onbewezen bewering van Daendels, met medewerking van den
Sultan , en ofschoon dat Inlandsche hoofd aanstonds vervolgd werd
en bij eene poging om zich te verdedigen sneuvelde, verlangde
Daendels grootere genoegdoening. Zelfs de uitlevering van Nata
Kesoema en Nata di Ningrat kon hem niet bevredigen. Van eene
aanzienlijke macht vergezeld trok hij naar Ojokja op en verlangde
van den vorst, dat deze wegens zijne zwakheid in de hof-intrigues
zijn gezag in handen van den Gouverneur-Generaal zou stellen en
verzoeken zou dat de regeeriiig aan den Kroonprins mocht worden
opgedragen. Na vele, doch vruchtelooze tegenwerpingen stemde de
Sultan toe; en in de eerste dagen van 1811 legde Sepoeh het bestuur
neder en trad de Pangeran Adipati als prins-regent op. Aan den
ouden vorst werd de vergunning verleend zijne verblijfplaats in den
Kraton te blijven houden, maar onder de uitdrukkelijke voorwaarde
dat hij zich van alle inmenging in staatszaken zou onthouden. Met
den prins-regent en den Soesoehoenan van Solo werden overeen-
komsten gesloten, waarbij Kedoe aan het Gouvernement werd afgestaan
en eenige streken op Nederlandsch grondgebied tegen Djokjasche
en Solosche landen in ruil gegeven werden. Maar deze bepalingen
werden niet nagekomen; Daendels legde weldra het bestuur neder
en zijn opvolger werd door de vrees voor eenen inval der Engelschen
belet, de noodige aandacht aan de betrekkingen met de Vorsten-
landen te wijden.
In het gedeelte van Java, dat reeds vroeger onder Nederlandsch
bestuur gebracht was, werden groote hervormingen voorgenomen.
De betrekking van Gouverneur van Java werd ingetrokken en Java's
noordoostkust onmiddellijk onder het gezag van den Gouverneur-
Generaal gebracht. Het Gouvernements-gebied werd in gewesten
gesplitst, met prefecten of landdrosten aan het hoofd, die hunne
bevelen terstond van den Gouverneur-Generaal ontvingen. Vooral in
het Inlandsche bestuur werden diep ingrijpende veranderingen aange-
bracht. Daendels bezocht daartoe de noordoostkust en in bijeenkomsten,
in Juli en Augustus 1808 met de regenten gehouden, werden de hoofd-
10 IIICT BESTUUR VAN DAENDELS.
tivkken der nieuwe organisatie vastgesteld. De regenten werden tot
ambtenaren des Konings vciklaard en zoodoende under don scliijn
van rangsverliooging in werkelijkheid van hunne vrij onal'hankeHjke
positie beroofd. De benoeming van lagere Inlandsche annbtenaren
werd aan den landvoogd getrokken en het geheele raderwerk van
het Inlandsch bestutu- in een gewest onder het oppertoezicht van den
prefect gesteld. Vaste traktementen werden den regenten toegezegd en
de levering der contingenten werd in de meeste gewesten afgeschaft
en elders af koopbaar gesteld. Maar daarentegen werd de koffiecultuur,
vroeger grootendeels in de Preanger gedreven (Dl. I p. 536), nu
ook in het overige gedeelte van Java weder met kracht uitgebreid.
Aan elk huisgezin werd gelast 500 vruchtdragende koffieboomen aan
te kweeken en te onderhouden en de vruchten aan het Gouver-
nement te leveren, dat een zekere belooning daarvoor uitkeerde,
die niet aan de hoofden maar aan de bevolking zelve zou worden
uitbetaald. Dit stelsel, in tegenstelling met het systeem der Com-
pagnie het dwangarbeid-stelsel genaamd en waarbij de bevolking
dus onmiddellijk met het Gouvernement in aanraking kwam, werd
ook in de Preanger ingevoerd. Mocht daardoor het lot der Inlanders
hier en daar misschien eenigszins verbeterd woiden, zoo stond daar-
tegen over dat aan de regenten nieuwe lasten werden opgelegd, die
weder zwaar op de bevolking drukten en dat de groote werken van
openbaar nut, door Daendels met krachtige hand aangegrepen, haar
met zwaren, soms doodelijken arbeid overlaadden. De aanleg vau
den groeten weg over Java, in het eerste Boek beschreven, ver-
dient daarbij vooral vermeld te worden. Ter kenschetsing van
de krachtige wijze waarop Daendels de zaken aanpakte en van do
groote vrees, die hij allerwegen inboezemde, moge de volgende anek-
dote dienen die, zoo zij wellicht niet waar is, toch een indruk
geeft van de voorstelling, welke de hoofden zich van den Toewau
Besar Goentoer (de donderende landvoogd) maakten. De weg van
Bandong naar Soemedang loopt aanvankelijk over een effen terrein
en volgde vroeger een aantal bochten en kronkelingen, waarvoor
geen de minste reden bestond. De aanleiding daartoe wordt volgen-
derwijze verhaald. Een ingenieur, belast met het aanleggen van
den weg tusschen Tjandjoer en Bandong, had dien op sommige
plaatsen te steil naar boven laten loopen. De Gouverneur-Generaal,
hierover geweldig vertoornd, beval dat de weg in kronkelingen langs
HET BESTUUR VAN DAENDELS. 11
de hellingen der bergen zou worden aangelegd, onder bedreiging
„dat hij den vent anders zou laten doodschieten." Den regent van
Bandong, die een ander gedeelte van den weg moest aanleggen,
kwam dit bevel ter oore en in geweldigen doodsangst liet hij overal,
ook daar, waar het terrein efTen en gelijk was, eenen weg aanleggen,
die zich in kronkelingen over de vlakte uitstrekte! Maar niet alleen
bij den Inlander, ook bij den hoogsten Europeeschen ambtenaar
was de naam van Daendels in hooge mate gevreesd. Alles, ook de
de Hooge Regeering moest voor zijnen wil bukken, ja zelfs de
uitspraken van den rechter waren voor zijne willekeur niet veilig
en wanneer wij Engelhard mogen gelooven , (die echter niet geheel
onpartijdig is, daar zijne winstgevende betrekking van Gouverneur
van Java door Daendels werd opgeheven) deinsde de Gouverneur-
Generaal daarbij voor gruwelijke wreedheid niet terug. Ofschoon
Daendels in hoofdzaken de rechterlijke organisatie der Compagnie
behield en den Hoogen Raad benevens de rechtbank der schepenen
liet bestaan, werd door de oprichting van eenen Raad van Justitie
te Soerabaja een groot gemak aan de lechtzoekenden verschaft.
Ook de rechtsbedeeling voor den Inlander werd door hem ter harte
genomen. In elk gewest werd een landgericht ingesteld, uit Inlandsche
hoofden bestaande met den landdrost als voorzitter, en in elk regent-
schap een vredegericht gevestigd. Voor halsmisdaden diende de
groote landraad te Samarang en Soerabaja , beiden door Europeanen
voorgezeten. Vooral verdient de oprichting van een ambulant gericht
vermelding; de landdrost in de Bataviasche ommelanden reisde op
vaste tijden in zijn gewest rond om als voorzitter van eene recht-
bank op te treden, die uit Inlandsche hoofden bestond en in zware
strafzaken rechtspiak.
De grootste moeilijkheid ondervond Daendels in het beheer der
finantiën en vooral in de regeling van het muntwezen. Er was groot
gebrek aan zilvergeld; koperen munten, benevens papier, hadden
de plaats ingenomen , die de edele metalen in den geldsomloop
behooren te vervullen. De gewone gevolgen bleven niet uit. Niet-
tegenstaande de strenge bevelen daalde het papieren geld aanmer-
kelijk in waarde , zoodat 100 rijksds. zilver te Batavia met 180 rksds.
papier gelijk stonden, te Samarang zelfs met 230 rksds. Wel vei'-
bood Daendels den uitvoer van zilver en schreef hij voor dat alle
agio, zelfs van kopergeld, op straffe des doods verboden werd en
12 HET BKSTUUR VAN DAENDELS.
(lat alle bewoners van Batavia liun koper tegen papieren geld
moesten wisselen, maar niets hielp en de Regeering moest eindelijk
zelf een agio vaststellen. Ten einde aan geld te komen wilde de
Gouverneur-Generaal de producten , door de Irdanders aan de Regee-
ring geleverd, tegen zilvergeld verkoopen, maar de oorlog met
Engeland belette de vaart op Europa en zelfs de Amerikanen, die
vroeger nog handel dreven, verschenen niet meer te Batavia. Ten
slotte besloot Daendels tot den verkoop van landen over te gaan.
In de omstreken van Batavia, Samarang en Soerabaja, in Krawang,
Besoeki en Probolinggo werden aanzienlijke uitgestrektheden lands
verkocht, d. w. z. het Gouvernement stond zijne rechten op die landen
met hunne bewoners af en vervreemdde zelfs het recht van belas-
tingheffing , dat zoodoende op den landheer overging , die het recht
kreeg de van oudsher gebruikelijke belastingen in producten en in
arbeid van de Inlanders te heffen en nog andere souvereine rechten
mocht uitoefenen. Bovendien werd ook het regentschap Buitenzorg
verkocht, dat aan den regeerenden Gouverneur-Generaal behoorde,
die het echter bij zijn aftreden tegen inkoopsprijs weder aan zijnen
opvolger afstond. Daendels besloot daaraan een eind te maken.
"Voor een kleine koopsom en tegen afstand van het tijdelijke bezit
van Weltevreden kreeg hij Buitenzorg in volledig eigendom en
daarna verkocht hij het weder, grootendeels in uitgestrekte per-
ceelen, waarbij hij zichzelven eene buitensporige winst bezorgde.
Eene geheel bijzondere toestand was het gevolg van deze en later
gevolgde landverkoopingen. Wij komen daarop spoedig terug,
Dat de maarschalk Daendels het krijgswezen niet verwaarloosde,
spreekt wel van zelf. Maar de middelen om het leger uit zijn diep
verval op te heffen ontbraken hem. Hoofdzakelijk waren het Inlanders
en vrijgelaten slaven, met w^ien hij de rangen moest aanvullen,
terwijl hij om in het incompleet van officieren te voorzien, tot
matrozen en werkmansleerlingen moest afdalen, zoodat er menig
hoofdofficier werd aangetroffen, die ternauwernood zijn naam kon
teekenen. Eenen inval der Engelschen voorziende, besloot hij de
nuttelooze werken van Batavia te slechten en het zwaartepunt der
verdediging naar het fort te Meester Cornelis over te brengen ,
terwijl hij ook elders, zooals bij Soerabaja versterkingen deed
oprichten. Met het zeewezen zag het er allerjammerlijkst uit; de
vloot, die na de hernieuwing van den strijd met Engeland onder
VEnOVEUING VAN MVA. 13
Hartsinck naar Indië was gezonden, bleef aanvankelijk geheel
werkeloos en werd in 1800 en 18Ü7 bij Batavia en Grissee bijna zonder
tegenweer door de Engelschen vernield, zoodat Buijskes, die onder
Daendels met het bevel over de zeemacht belast was, slechts een
kleine vloot van Inlandsche vaartuigen aantrof, die tegen eene
krachtige onderneming der Engelschen niet bestand kon zijn.
En deze liet niet lang op zich wachten. Ternauwernood was
Java eene Fransche kolonie geworden (Febr. 1811) en had Daendels
zijne waardigheid in handen van Janssens nedergelegd, of eene
Engelsche vloot was reeds op weg, om een lang gekoesterd voor-
nemen te volvoeren en de laatste onzer bezittingen te vermeesteren i).
De Gouverneur-Generaal van Britsch Indië, Lord Minto, vergezelde
in eigen persoon de expeditie. Maar de ziel der onderneming was
Stamford Raffles, die eenigen tijd in ondergeschikte betrekking te
Poeloe Penang had doorgebracht, maar weldra de aandacht van
den Gouverneur-Generaal op zich gevestigd had, een warm voor-
stander was van eene verovering van Java en als politiek agent
zich met een aantal Inlandsche vorsten in betrekking gesteld bad.
Zonder eenigen tegenweer landde de bemanning der vloot den 4den
Augustus 1811 op eenigen afstand van Batavia en een viertal dagen
later was de vijand meester van die stad, die door de onzen verlaten
was, daar zij zich bij Weltevreden en Meester Cornelis hadden
saamgetrokken. De positie bij Weltevreden werd na korten tijd
vermeesterd en ook het versterkte kamp bij Meester Cornelis werd
bestormd en genomen, grootendeels tengevolge van de achteloosheid
en onbekwaamheid van den Franschen generaal Jumel. Deze neder-
laag deed het geheele koloniale leger uiteenspatten en ofschoon
Janssens zich bij Samarang nog eenigen tijd trachtte staande te
houden, waren zijne saamgeraapte benden, uit hulptroepen van
den Soesoehoenan en Sultan bestaande, niet tegen de zegevierende
strijders van Aiichmutij , den Engelschen opperbevelhebber, bestand
en de Landvoogd zag zich genoodzaakt den 17den September 1811
eene kapitulatie te onderteekenen , waarbij Java en onderhoorigheden
aan den vijand werden afgestaan, zonder dat deze eenige verplich-
ting ten opzichte van de administratie of de openbare schuld op
') B. de Saxe Weimar Eisenach. Précis de la campagne de Java. La Haye 1834.
Thorn. Memoir of the conquest of Java. London 1815.
■14 HET nESTHUK VAN liAKI'I.RS.
zich wilde nemen. Doch Loid Minlu had reeds vroeger daaromtrent
beloften afgelegd. Hij zag het belang van Java voor Engeland zeer
goed in en ofschoon de directeuren der Engelsche Compagnie gelast
hadden , dat de Europeanen na de verovering van het eiland ont-
wapend zouden worden en dat het Engelsche leger zich zou terug-
trekken, de Nederlanders onbeschermd aan de genade der Inlanders
overlatende, besloot Lord Minto, Java als eene Britsche kolonie
te behouden en een geregeld bestuur in te voeren, aan welks hoofd
hij RafHes als Luitenant-Gouverneur stelde. De administratie, door
dezen staatsman op Java ingevoerd , — die ook op wetenschappelijk
gebied in Indië een nieuw tijdperk inwijdde^), — vormt een keer-
punt in de koloniale politiek en is ook nu nog in hare gevolgen
van het uiterste gewicht ').
Nog altijd stond Soerakarta onder Pakoe Boewana IV en regeerde
in Djokja de prins-regent, terwijl zijn vader, Sultan Sepoeh, zich in
den Kraton ophield. Bij het optreden der Engelschen meende deze
de kans schoon te zien om weder aan 't bestuur te komen , en daar
iiij door zijn verblijf in den Kraton in de oogen van den Javaan
nog de wettige vorst was en zijn zoon den diepen, bijna godsdienstigen
eerbied welke kinderen hunnen ouders op Java behooren te bewijzen ,
niet geheel ter zijde kon stellen , gelukte het den afgezetten Sultan
weldra de oude macht te hernemen , ja zelfs deed hij het voor-
komen alsof hij door het Engelsche Gouvernement in zijne waar-
disheid hersteld was. Raffles, die de Inlandsche vorsten te vriend
trachtte te houden, berustte daarin en sloot zelfs eene overeenkomst
met den vorst, waarbij deze van enkele verplichtingen, door Daendels
opgelegd, ontslagen werd. Doch Sepoeh zag hierin een teeken van
zwakheid; zijn haat tegen de Europeanen kreeg de bovenhand en
hij ging zelfs zoover, dat hij den rijksbestierder deed ombrengen en
zijne woede ook aan de hoofden koelde, die de partij der Euro-
peanen waren toegedaan, terwijl hij hardnekkig weigerde eenige
landen over te geven , die hij aan de Engelschen moest afstaan.
EindeUjk zag Raffles zich genoodzaakt naar het zwaard te grijpen,
') Vooral ook door zijne baanbrekende ,,History of Java". Zie ook Memoir of the
life etc. of Sir T. S. Raflles. London 1830.
-) S. V. Deventer. Bijdr. t. d. kennis van het landehjk stelsel op Java. Zalt-
Bommel i865. 3 dln. M. L. v. Deventer. Het Ned. gezag over Java en ond. 's Grav.
1891. L. Norman. De Britsche heerschappij over Java en onderh. 's Grav. 18ü7
HET BESTUUR VAN UAFFI.KS. 45
ofschoon de omstandigheden daartoe alles behalve gunstig waren.
De Engelsche legerbenden bevonden zich grooteiideels op Siiinatra
ten einde Palenibang te veroveren en ter nauweriiood had hun
aanvoerder Gillespie tijd genoeg om zonder leger naar Java terug te
keeren. Met een gering aantal troepen waagde hij het, Djokjakarta
aan te vallen (Juni 1812) en na eene hardnekkige verdediging viel
de Kraton in zijne handen. Verraad van de zijde van den onttroonden
prins-regent en diens zoon Anta Wiria, later als Di[)a Negara bekend,
speelde hierbij de hoofdrol. Sepoeh werd afgezet en naar Poeloe
Penang verbannen, terwijl de prins-regent tot Sultan benoemd werd.
Met den nieuwen vorst werd eene overeenkomst aangegaan, waarbij
deze zich tot den afstand van zijne bezittingen in Kedoe, Patjitan,
Djapan (Madjakerta), Djipan (Bodjanegara) en Grobogan verplichtte
en tegen een jaargeld eenigen van de inkomsten van zijn rijk afstond.
Een aantal andere bepalingen moesten dienen om den vorst geheel
en al onder den invloed van het Gouvernement te brengen, terwijl
zelfs bepaald werd dat de rijksbestierder, die niet dan met de goed-
keuring van het Europeesche gezag mocht worden benoemd en ont-
slagen, in alles met den resident te rade moest gaan. Op het voor-
beeld, door de Compagnie in 1757 gegeven, werd nu ook in het
Djokjasche een van den Sultan onafhankelijke vorst aangesteld en
de onder Daendels zoozeer vervolgde Nata Koesoema met den titel
van Pangeran Adipati Aria Pakoe Alam tot die waardigheid ver-
heven. Men zal zich herinneren dat Daendels de uitlevering van
dezen prins en van zijnen zoon gevraagd en gekregen had. Zij
werden naar Tjeribon vervoerd. De maarschalk vreesde dat zij
later de Europeesche macht gevaarlijk zouden worden en gaf den
resident van dat gewest den last, hen heimelijk uit den weg te
ruimen. Zoo geweldig was de angst, dien Daendels zijnen onder-
hoorigen inboezemde, dat dit bevel hoogst waarschijnlijk zou zijn
uitgevoerd, doch de voorstellingen van eenen ambtenaar, den Hr.
Nahuijs, bewogen den resident eenigen tijd daarmede te dralen en
Janssens kwam nog tijdig genoeg om het leven dier vorsten te redden.
Ook met den Soesoehoenan, die in dezelfde afhankelijke stelling als
de Sultan verkeerde , trad Raffles in onderhandeling. Bij de vermees-
tering van den Kraton was de verstandhouding van dezen vorst
met Sultan Sepoeh gebleken en nu werd ook hij gedwongen zijne
bezittingen in Kedoe en Patjitan benevens Blora en Wirasaba ( Madja-
iG INVOERING DER LANDRENTE.
apciig) aan fle Eiigelsclien af te staan, en werrlon op hem dezelfVlo
bepalingen toegepast als die, welke voor den Sultan golden. Eenesamen-
7,\vering van den Soesoehoenan met Britsche troepen, uit Inlanders
van Vóór-Indiö (Sepoijs) samengesteld, bedreigde op het einde van
4815 de rust. De vorst maakte daarbij gebruik van zijne beweerde
afkomst van Rama, den grooten held van Vuór-Indië, om de Hindoes
in de gelederen voor zich te winnen , terwijl de Moslems van zelf
zijne partij waren toegedaan. Eene garnizoens- verandering was
echter voldoende om het uitbreken der samenzwering te voorkomen.
In de reeks der administratieve hervormingen, door Raffles
ondernomen, staat de invoering van het landrente-stelsel bovenaan,
zoowel door den grooten invloed dien het ook op andere takken van
bestuur uitoefende, als om de plaats, die dat stelsel zelfs nu nog
in de administratie inneemt. Het belastingstelsel der Compagnie,
ook zooals dat door Daendels was gewijzigd, was volkomen in strijd
met de beginselen van den Engelschen landvoogd. De hoofdspil,
waarop het draaide, was de gedwongen arbeid van den Inlander
en gedwongen afstand van de vruchten daarvan, gepaard aan eene
zoo gering mogelijke inmenging in het Inlandsche bestuur. Tegen-
over dit stelsel begeerde Raffles de invoering van geregelde belas-
tingen, beperking van den invloed der Inlandsche hoofden en algeheele
vrijheid voor den Inlander om over zijn tijd en arbeid te beschikken.
Geen wonder dat Raffles, de dienaar der Engelsche O. I. Com-
pagnie, bij de invoering van een nieuw belastingsysteem te rade
ging met datgene, wat in Britsch Indië bestond. Hierbij had hij de
keus tusschen drieërlei stelsels. Het eerste, Zemindaree- system of
permanent-setllement genaamd , was door den Gouverneur-Generaal
Lord Cornwallis in Bengalen ingevoerd en rustte op een uit-
gebreid landbezit in handen van enkele groote landeigenaars,
Zemindars genaamd. Deze personen waren onder het Inlandsche
bestuur slechts schatgaarders geweest, die allengskens onder het
zwakke beleid van den Mogol hunne betrekkingen erfelijk hadden
gemaakt en die nu door Lord Cornwallis tot eigenaars van de dis-
tricten verklaard werden, waar zij vroeger slechts de belastingen
inden, terwijl de gevestigde bevolking, de landbouwer of rijot, tot
hen in de betrekking van pachter geraakte en in de meeste gevallen
geheel aan hunne willekeur werd overgelaten. Iets dergelijks bestond
ook op Java in de particuliere landerijen, die door vorige Gouver-
WAJANG-POPPEN EN MASKERS.
PARTICULIERE LANDERIJEN. i?
nementen en o. a. door Daendels verkocht werden. Gedeeltelijk volgde
Raffles dit voorbeeld. Ofschoon Besoeki en Probolinggo, waar de
eigenaar, een Chinees, door de bevolking vermoord was, weder
werden ingekocht, vervreemdde Raffles daarentegen groote land-
streken in Krawang, Tjeribon, de Preanger en bij de steden Soera-
baja en Samarang gelegen , terwijl de eigenaars het recht verkregen
om zekere heffingen van de bevolking te eischen. Deze landen
bevinden zich ook thans nog in handen van particulieren , met uit-
zondering van het landgoed Soekaboemi in de Preanger, dat onder
V. d. Capellen weder van den eigenaar werd teruggekocht. In strijd
met de bepalingen van het koopcontract wilde deze Gouverneur-
Generaal den eigenaar de Wilde dwingen, de geoogste koffie aan
het Gouvernement af te staan en ofschoon de Koning het verzoek
van den eigenaar, om althans hoogere betaling te erlangen toestond,
gaf V. d. Capellen daaraan geen gevolg en de Wilde, den strijd
moede, verkocht zijne landen weder aan het Gouvernement, 't geen
door V. d. Capellen gewenscht werd, die een afkeer van het parti-
culier landbezit op Java had. De verplichtingen der ingezetenen en
eigenaars op deze particuliere landerijen waren zeer slecht omschreven ;
herhaalde malen eischten de laatsten meer, dan hun volgens de
gewoonte toekwam, ja wij lezen dat zij zonder ontferming heere-
diensten en verplichte leverantiën vorderden. Ten einde daarin te
voorzien en aan de hoogloopende twisten een einde te maken werd
in Februari 1836 (St. 19) een reglement uitgevaardigd, dat de rechten
en verplichtingen der wederzijdsche partijen op de volgende wijze
regelde ^). Zij , die de streken bezitten , indertijd door het Gou-
vernement vervreemd, hebben slechts het volle eigendom van die
gronden, welke onbebouwd zijn, of door hen zelven of hunne
voorgangers ontgind werden. Maar de landen, door de Inlandsche
ingezeten ontgonnen, zijn, ofschoon in naam aan den eigenaar behoo-
rende, uitsluitend bij die Inlanders in gebruik. Zoolang dezen aan
hunne verplichtingen voldoen mag hun het bezit dier velden niet
ontnomen worden, terwijl het den eigenaar zelfs niet vrijstaat hen
van het land te verwijderen. Daarentegen zijn deze opgezetenen
')Eene omvangrijke literatuur is over de particuliere landerijen verschenen. Wij
verwijzen hier slechts naar de verschillende brochures van C. H. F. Riesz en E. P.
C. Sol. P. H. v. d. Kemp. Het Reglt. op de part. landerijen toegelicht Bat. 1890.
Mr. H. C. Pennink. Het reglement enz. Gron. 1885.
II. 2
ié
1'AUTICULIEIUC LANDEIUJKN.
verplicht aan den landheer een zeker gedeelte van hun oogst
af te staan, doch nimmer meer dan één vijfde van de geheele
opbrengst, terwijl zij bovendien één dag arbeid in de week
aan hem schuldig zijn; verplichtingen, waartoe de Inlander destijds
ook elders op Java jegens het Gouvernement gehouden was, in welks
plaats de landheer alzoo optreedt, die bovendien ook de politie-hoofden
aanstelt. Ofschoon deze bepalingen, die voor de landerijen bewesten
de Tji-Manoek gelden, — (welke verreweg de meerderheid uitmaken,
daar zij ongev. 1.534.825 bouws ^) met 1.347.455 bewoners beslaan,
tegen ongev. 33.794 bouws met 128.545 bewoners in Tegal , Sama-
rang, Djapara, Soerabaja en Pasoeroean) — eenen vrij milden geest
ademen , hebben zij niet alle bezwaren kunnen ophelTen. Met vele
loffelijke uitzonderingen wordt ernstig over verwaarloozing van de
belangen der bevolking geklaagd, vooral daar, waar de landheer
zijne landen niet zelf beheert, maar aan anderen verhuurt, of waar
de eigenaren vreemde Oosterlingen (Chineezen) of Inlanders zijn.
Dezen maken toch dikwijls van hunne stelling misbruik, om hoogere
eischen aan de bevolking te stellen, dan geoorloofd is, ten einde de
opgezetenen door allerlei middelen geheel in hunne macht te krijgen.
En nu zijn vele landen, vroeger in het bezit van Europeanen, in
Chineesche handen overgegaan. Terwijl in 1850 ongeveer 1.290.854
bouws aan Europeanen toebehoorden, en 282.738 bouws aan Chineezen
en 44.693 bouws aan Inlanders waren afgestaan, waren deze getallen
in 1891, 1.112.260, 435.628 en 20.731 bouws, door ongev. 867.000,
547.000 en 60.000 personen bewoond. De Chineezen kunnen vaak
meer geld besteden, dan de Europeanen, daar zij met lagen intrest
zich tevreden stellen en meestal door den handel met hunne onder-
hoorigen zich groote winsten weten te verschaffen, terwijl de gewoonte
om bij overlijden de vaste goederen zooveel mogelijk in de familie
te bewaren en ze niet te verkoopen, den overgang in vreemde handen
belet. Dat het bezit door particulieren van uitgestrekte landen, soms
door meer dan 10.000 Inlanders bewoond, groote bezwaren kan ople-
veren , zelfs wanneer zij in handen van Europeanen zijn , spreekt wel
van zelf. Zoo bleek dit nog betrekkelijk kort geleden (1886) toen op
het land Tjiomas in Buitenzorg zulke verwikkelingen tusschen land-
heer en bevolking ontstonden , dat zij de tusschenkomst der militaire
') Een bouw wordt gesteld op 500 vierk. roeden.
t)E LANDUENTE. iÖ
macht noodzakelijk maakten en de Regeering er toe deden overgaan
een tweetal Europeanen van dat land te verwijderen. Wij willen niet
beslissen of de Regoering hier al of niet terecht heeft gehandeld,
maar wijzen slechts op het verkeerde in toestanden, die dergelijke
botsingen mogelijk maken. Eene commissie is thans werkzaam om
eene herziening van het reglement van 1836 voor te bereiden. De
verhouding tusschen Regeering, landheeren en opgezetenen op de
landerijen, oostelijk van de Tji-Manoek gelegen i), wordt door de
oude koopcontracten beheerscht en door enkele, weinig ingrijpende
bepalingen, in 1880 (St. 150) en 1886 (St. 172) vastgesteld.
Ofschoon Raffles in enkele gevallen tot dezen landverkoop over-
ging, wilde hij dit stelsel niet over geheel .Tava uitbreiden daar
vervreemding der rechten van het Gouvernement niet aanbevelens-
waardig was. Ook na het bestuur van dezen Landvoogd zijn slechts
een tweetal landen in het Bantamsche verkocht, ja in het Regee-
rings-reglement (art. 62) lezen wij zelfs een verbod tot verkoop van
landen, met uitzondering van kleine stukken gronds tot uitbreiding
van bewoonde plaatsen en voor nijverheids-ondernemingen, waarbij
dit bezwaar niet bestaat. De Lt. Gouverneur moest dus eenen
anderen weg inslaan om zijn doel te bereiken en, met afschaffing
van gedwongen leveringen, een stelsel van geregelde belasting in
te voeren. In de noordwestelijke provinciën van Bengalen was een
stelsel ingevoerd, pateedaree- of village-settlement-system genaamd.
Het Gouvernement stelde daarbij den aanslag in de belasting niet
voor eiken gebruiker van gronden vast, maar handelde met een
geheel dorp als eenheid, het aan de belanghebbenden overlatende
om het bedrag der heffing voor eiken belastingschuldige onder
elkander vast te stellen. Deze dorpsaanslag, die in 1808 ook in
Madras was ingevoerd, maakte daar in 1812 plaats voor het rijote-
raree- of detailed-settlement-system , waarbij de landbezitter (rijot)
hoofdelijk in de belasting werd aangeslagen. Voor beide stelsels
was veel in te brengen. Voorzeker was het laatste het meest
natuurlijke en absoluut goede, maar ten einde daarbij willekeur
te voorkomen moest men eene meer dan oppervlakkige kennis
van den bodem bezitten en de vruchtbaarheid en uitgestrektheid
van elk stukje land kennen, dat zich in handen van lederen land-
') V. Dissel in Tijdschr. N. I. Maatsch. v. landb. en nijv. Dl. XXII.
^
De i.ANnuF.NTF:.
bouwer bevond. Rij Viet stelsel van dorpsaanslag was willekeur
onvermijdelijk , maar mocht men toch vertrouwen dat bij eene
oppervlakkige kennis van de velden, aan een dorp toebehoorende,
de aanslag in de belasting niet te drukkend zou zijn, terwijl, naar
men meende, de verdeeling der lasten gerust aan de belangheb-
benden in het dorp kon worden toevertrouwd.
Raffles koos aanvankelijk (1813) het stelsel van dorpsaanslag. Bij
bet algeheele gemis aan kennis van de vruchtbaarheid van den bodem
meende hij , dat een invidueele aanslag slechts in schijn kon bestaan.
Van de later te bespreken veronderstelling uitgaande, dat de Staat
eigenaar van alle gronden was, zelfs van die, welken de Inlander
bebouwde, bepaalde hij dat velden aan de dorpshoofden telkens
voor niet langer dan één jaar verhuurd zouden worden, tegen een
zeker gedeelte van de opbrengst, dat naar mate van de vrucht-
baarheid van den grond verschilde en later in geld moest worden
opgebracht, berekend naar de vermoedelijke waarde van het ver-
schuldigde product. De hoofden, die voor het bedrag der huursom
aansprakelijk waren, moesten weder op hunne beurt die velden
verhuren aan de ingezetenen, die volgens de volksgebruiken recht
op het bezit der landen hadden, tegen eene volgens Raffles niet te
drukkende huur, die echter in werkelijkheid niet weinig bezwarend
was en zelfs tot de helft van de opbrengst kon worden opgevoerd,
en bij sawahs minstens één derde moest bedragen. Niet lang hield
Raffles zich echter aan deze regeling. Reeds in 1814 voerde hij
den individueelen aanslag in, waarbij de hoofden, wier knevelarijen
hij vreesde, niet meer als tusschenpersonen optraden, maar elke
landbouwer afzonderlijk in de belasting zou worden aangeslagen.
Maar het eerste vereischte daarvoor , kennis van den grond , ontbrak ,
zoodat de hervorming niet dan zeer gebrekkig kon worden toegepast.
Toen Java weder in Nederlandsche handen terug kwam, vond men
allerwege dan ook de grootste verwarring, en de Commissarissen-
Generaal keerden voorloopig tot het oude stelsel terug (St. 1819.5),
ofschoon zij tegelijkertijd voorschreven dat eene geregelde opname
der velden zou plaats hebben, en zoodoende de invoering van een
betere regeling zou worden voorbereid. Maar de opname werd
spoedig wegens geldgebrek gestaakt (1825) en het duurde langen
tijd vóór dat men weder tot eene opmeting der velden overging;
gedeeltelijk dewijl het Indische bestuur vreesde dat eene nauw-
DE LANDRENTE. 21
keurige opmeting verhooging der belasting tengevolge zou hebben,
waarvoor men bij het drukkende cultuurstelsel terugdeinsde. In
1864 zette men den eersten stap op een weg van welke men
gunstige gevolgen verwachtte. Met behulp van ambtenaren bij het
binnenlandsch bestuur zouden achtereenvolgens de verschillende
gewesten van Java worden opgemeten en in kaart worden gebracht,
en tevens gegevens worden verzameld omtrent bevolking, veestapel
en alles wat op het bezit en gebruik van gronden betrekking had.
Zoodoende zou een beeld worden gevormd van den toestand eener
residentie op een gegeven tijdstip, terwijl het de taak zou zijn
van een bureau , aan het residentie-kantoor toegevoegd , om aantee-
keningen te houden van de veranderingen, in den loop der tijden
voorkomende.
Het denkbeeld, aan deze regeling ten grondslag liggende, was
zeker zeer aanbevelenswaardig. Jammer maar, dat de uitvoering
zooveel te wenschen overliet en de Regeering in 1878 verklaren
moest , dat de metingen , door administratieve ambtenaren , geen
technici zijnde, verricht, niet met die nauwkeurigheid hadden plaats
gehad als noodig was om de juiste ligging, vorm en begrenzing der
desa-gronden te bepalen ; de kaarten gaven geene juiste voorstelling
van het terrein, terwijl eene nauwkeurige bijhouding op die kaarten
onmogelijk werd geoordeeld. Dientengevolge werd in 1879 de opname
gestaakt en zijn de bureau's weder ingetrokken , en was men dus
even zoo ver als vóór de opname , die schatten heeft gekost en vele
ambtenaren van hunnen eigenlijken werkkring verwijderd hield.
De opname van Java is thans de taak van het kadaster geworden,
dat echter slechts langzaam met de uitvoering kan vorderen.
Zoolang nu de kennis van de uitgestrektheid en vruchtbaarheid
der velden ontbrak, moest men zich wel met de voorloopige regeling
van Commissarissen-Generaal vergenoegen. Men behielp zich dus
maar met een stelsel van loven en bieden, admodiatie-sijsteem ge-
naamd, waarbij de ambtenaren, met den jaarlijkschen voorloopigen
aanslag der dorpen belast, met de dorpshoofden overeenkwamen
omtrent de som, die het dorp in de belasting te betalen had. In
den regel ontbraken daartoe de meest noodzakelijke gegevens, want
ofschoon de ambtenaren met den werkelijken oogst en de waarde
van het product te rade moesten gaan, was het zeer moeilijk, ja
dikwijls onmogelijk de ware opbrengst te kennen. En zelfs wanneer
22 DE I.ANDUENTE.
die bekend was , mocht deze niet als uitsluitenden maatstaf dienen ,
daar men rekening moest houden met den aanslag over het vorige
jaar, ten einde al te groote en plotselinge verschillen te voorkomen.
Aan deze wijze van handelen waren voorzeker groote bezwaren ver-
bonden, vooral gelegen in de willekeur, die bij dezen aanslag niet
te vermijden was en waarbij het van allerlei bij-omstandigheden
afhing of een dorp zwaarder dan wel lichter belast werd , — en de
meerdere of mindere vasthoudendheid van hoofden en landbouwers,
van de ambtenaren met den voorloopigen aanslag belast en van den
resident, die het definitieve bedrag der landrente vaststelde, een
hoofdrol speelde. Toch stond daartegenover het groote voordeel dat
deze wijze van handelen , hoe gebrekkig ook . rekenschap kon houden
met andere lasten, aan de bevolking opgelegd en met de bronnen
.van welvaart die, behalve de rijstbouw, in het eene dorp meer
aanwezig zijn dan in een andere desa.
Zoolang de kennis der velden nog zoo gebrekkig was, moest
eene betere regeling der landrente wel tot de vrome wenschen
behooren. Dit bleek toen in 1872 (St. 66) eene verordening werd
afgekondigd, die ten doel had om vaste regelen intevoeren in stede
van de beginsellooze handelwijze, tot dusverre gevolgd. Voortaan
zouden de velden slechts eens in de vijf jaren worden aangeslagen ,
en daarbij , met behoud van den dorpsgewijze aanslag , als maatstaf
worden aangenomen de bruto-opbrengst ^) aan padi of andere hoofd-
gewassen, door een dorp verkregen, berekend naar de gemiddelde
oogst der 3 laatste jaren. De ambtenaren, met den voorloopigen
aanslag belast, zouden zich op de hoogte van het bedrag van dien
oogst moeten stellen en, met inachtneming van den prijs, waarop
de resident de waarde van de rijst vaststelde, de velden van het
dorp in eene klasse rangschikken, waarvan een vast aandeel, onge-
veer met het vijfde van de opbrengst gelijk staande, als belasting
geheven werd. Er werden 10 van deze klassen aangenomen, van
welke de minste eene opbrengst van fiO — f20 per bouw verte-
genwoordigde, terwijl velden, meer dan fiOO per bouw opbrengende,
in de hoogste klasse werden gerangschikt. Wanneer nu de velden
b. V. op eene opbrengst van f80 — f90 per bouw geschat werden,
bedroeg de belasting f 18 per bouw. Deze regeling bood het schijn-
') D. w. z. zonder aftrek van productie-kosten, snijloon enz.
DE LANDRENTE. 23
bare voordeel aan , dat de werkelijke opbrengst der velden als maat-
staf werd aangenomen en dat zoodoende zij, die veel van hunne
velden hadden getrokken, ook meer in de belasting moesten bijdragen
dan zij , die minder vruchtbare velden bezaten. Maar in werkelijk-
heid stuitte de aanslag op zulke bezwaren , dat in dit opzicht de
regeling weldra moest worden ingetrokken. Gezwegen nog van het
bezwaar dat de verordening aan de hoofden allerlei werkzaamheden
oplegde, voor welken de meerderheid niet berekend is en van de
moeilijkheid om den werkelijken oogst over 3 jaren te constateeren,
kwamen de ambtenaren, met den aanslag belast, daarbij tot resul-
taten zoozeer afwijkende van vorige aanslagen, dat men voor de
toepassing daarvan terugdeinsde. Vóór de invoering der nieuwe
regeling had men rekenschap kunnen houden met de grootere of
kleinere draagkracht der bevolking, — het gevolg van cultuur-
diensten, die hier zwaar drukken, elders voordeelen opleveren of
in het geheel niet bestaan , van min of meer zware heerendiensten ,
van de gelegenheid om bij particulieren geld te verdienen enz.
Dit alles mocht nu niet in aanmerking worden genomen zoodat men
bij strenge toepassing der gestelde regelen tot aanslagen zou zijn
gekomen, geheel verschillend van het bedrag der belasting in de vorige
jaren, en dit, zonder dat die vermindering of verhooging in verre-
weg de meeste gevallen billijk mocht heeten. Om aan dat bezwaar te
gemoet te komen nam men de toevlucht tot enkele hulpmiddelen
o. a. door de prijs van de rijst willekeurig hooger of lager te
stellen, maar kwam daardoor van zelf weder tot het oude, zoozeer
afgekeurde admodiatie-stelsel. Toen dan ook de aanslag in 1878
voor de tweede maal moest worden vastgesteld, werd niet tot eene
nieuwe classificatie der velden overgegaan, maar eenvoudig bepaald
(St. 110) dat de aanslag over 1878 en volgende jaren gelijk zou
blijven aan dien over 1877, behoudens de bevoegdheid van den
resident om, in verband met verkregen betere gegevens omtrent
de opbrengst en uitgestrektheid der gronden, elk jaar wijziging in
den aanslag te brengen. Deze voorloopige toestand , die althans het
voordeel oplevert, dat de landrente het karakter van eene vaste
opbrengst heeft aangenomen, wordt nog steeds gehandhaafd; de
Regeering is echter steeds werkzaam met het verzamelen van betere
gegevens voor eene regeling der landrente en met het nemen van
proeven op kleine schaal, waarvan telkens in de Regeerings- verslagen
24 DE LANDRENTE.
mi^lriing wordt gemaakt. Met name is dit laatste thans in de
rivaiiger liet geval waar, ten gevolge van later te vermelden omstan-
digheden , niet het dorp in de belasting wordt aangeslagen , maar
elke landbezitter afzonderlijk belast woi'dt. Daar, waar de dorps-
gewijze aanslag bestaat, wordt de verdeeling (repartitie) der belasting
over de bezitters der gronden aan de belanghebbenden met het
dorpsbestuur overgelaten; het dorpshoofd is met de inning der
landrente belast en verplicht de betaalde sommen af te dragen aan
een Inlandschen ambtenaar, de ondercollecteur, die de gelden weder
in 's lands kas moet storten.
Langen tijd was de landrente slechts een ondergeschikte bron
van inkomst, daar men er tegen opzag bij de lasten, die het cultuur-
stelsel aan de bevolking oplegde, ook nog eene verhooging van
landrente te eischen. In 1850 bedroeg zij /' 8.564.906; na dien tijd
is zij geruimen tijd aanhoudend gestegen , zoodat hare opbrengst
voor 4888 op / 17.046.830 gesteld kon worden i). In dat jaar echter
gaven de minder gunstige tijdsomstandigheden der Regeering aan-
leiding om de residenten uit te noodigen , den aanslag meer in over-
eenstemming te brengen met de verminderde draagkracht der
bevolking, zoodat de opbrengst in 1889 tot f 15.831.567 terug ging
en in 1890 zelfs tot f 14.950.693 daalde. Voor 1893 is het bedrag
der landrente op f 15.500.000 geraamd , of / 500.000 minder dan op
de begrooting voor 1892 was uitgetrokken.
Maar niet alleen hen, die hun hoofdbedrijf van den landbouw
maakten, wilde Raffles door eene belasting treffen. De Inlanders en
vreemde Oosterlingen, welke buiten die klasse vielen, werden aan
een huistaks onderworpen, die weldra den vorm van eene patent-
belasting aannam en als belasting op het bedrijf bekend is. De ver-
moedelijke winsten, in de uitoefening van het bedrijf verkregen,
strekken als grondslag voor den aanslag, die voor Inlanders 2 percent,
voor vreemde Oosterlingen 4 percent van het inkomen bedraagt.
Dat deze belasting, die met inbegrip van de Buitenbezittingen, waar
') Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de landrente sedert "1850 ook in
de Preanger (1890 f 1.089.797), Madoera (1890 f 703.058) en in Banjoewangi
werd ingevoerd, en dat de belasting der boomgaarden en woonerven, die vroeger
gedeeltelijk met de belasting op de vischvijvers een afzonderlijk middel uitmaakte,
met de landrente samengesmolten is. De belasting op de vischvijvers bracht in 1890
f 311.754 op en is voor 1893 op f 320.000 geraamd.
HET BESTUUR VAN RAFFLES. 25
zij gedeeltelijk is ingevoerd, voor 1893 op /■ 2.640.000 geraamd wordt,
in sommige gevallen zeer drukkend is, blijkt wel uit het feit dat
de minimum-aanslag van f 4, berekend op een inkomen van ƒ 50,
thans betaald wordt door een aantal belastingschuldigen die een veel
geringer inkomen uit hun bedrijf trekken , en zelfs van inkomens
van /■ 7, /■ 6 en / 1.50 geheven wordt. Het voornemen bestaat om
alle inkomens beneden f 25 vrij te stellen, waartoe het geraamde
bedrag voor 1893 op f 150.000 minder gesteld is dan in 1891 werd
ontvangen.
Tegelijk met de invoering van dit belastingstelsel zouden, volgens
het plan van Raffles, niet alleen alle verplichte leveringen van
producten tegen lage prijzen worden ingetrokken, maar ook alle
heerendiensten worden afgeschaft, die het Gouvernement of de
Inlandsche hoofden vorderden , met uitzondering van de zoodanigen ,
welke in het algemeen belang geëischt werden , zooals het arbei-
den aan de wegen enz., en van die, welke in 's lands bosschen
moesten verricht worden (zoogen. blandong-diensten). Jammer maar
dat de bezoldiging in land, aan vele hoofden en ambtenaren gegeven,
aanleiding gaf om dit verbod te overtreden. De gedwongen koffie-
cultuur werd in de meeste streken van Java opgeheven en aan
den Inlander vrijgelaten om zich al dan niet daarmede bezig te
houden. Daar de koffie, tengevolge van het continentale stelsel, op
het vaste land van Europa geen markt kon vinden en dus sterk
in prijs daalde, was deze maatregel niet nadeelig voor de schatkist,
maar een noodzakelijk gevolg daarvan was, dat de koffiecultuur
zeer verviel. Ook de macht der Inlandsche hoofden werd ingekrompen;
het Europeesche bestuur stelde zich onmiddellijk met den Inlander
in betrekking en de werkkring der regenten werd hoofdzakelijk tot
de politie en bemoeiingen met het rechtswezen beperkt. Ofschoon
Raffles aan den anderen kant hunne ijdelheid door het toekennen
van hooge titels trachtte te vleien en hen in het genot van jaar-
wedden en ambtelijk landbezit stelde, verviel hun aanzien in vele
gewesten geheel. Vrij algemeen ontstond het denkbeeld, dat men
hen wel kon missen. Door vele residenten werden zij met minachting
behandeld, ja sommigen hunner lieten hen bij de residents-woningen,
onder Javaansche bedienden, volgelingen en gerechtsdienaars ver-
mengd , op bevelen wachten. Eene diepe mismoedigheid maakte zich
van hen meester, totdat v. d. Capellen hun aanzien verhoogde zonder
26 HERSTEL VAN HET NEDERLANDSCHE GEZAG.
hun echter de oude macht terug te geven. Van al deze hervormingen
waren de Preanger-landen uitgesloten. Daar liet Rafllfts het oude
Compagnie-stelsel bestaan, en de gedwongen korfiecultuur en de
groote overmacht der Inland.sche hoofden werd er niet aangeroerd,
hoofdzakelijk wegens de groote winsten, die het koffiemonopolie
opleverde.
Wat het rechtswezen betreft kunnen wij een onderscheid maken
tusschen de maatregelen, welke slechts tijdelijk bleven gelden, zooals
de invoering der jury en de gelijkstelling van Inlanders met Euro-
peanen, en tusschen voorzieningen, die ook op latere regelingen
invloed uitoefenden. Onder dezen behooren de instelling van omgaande
rechters, belast met de rechtspraak over zware misdrijven, de
opheffing van de schepensbank , en de organisatie van de rechtspraak
in de verschillende gewesten. Ten einde een gemakkelijker overzicht
te geven stellen wij ons voor die regeling later' in betrekking tot
den tegen woordigen toestand van het rechtswezen te behandelen.
Terwijl Raftles zich aldus met eene algeheele hervorming van de
administratie van Java bezig hield, was Europa het tooneel van hoogst
belangrijke gebeurtenissen die hem van de vruchten van zijnen
arbeid zouden berooven. Nederland had zich aan de Fransche over-
heersching ontworsteld; een vorst uit het stamhuis van Oranje,
door de algemeene volksstem geroepen, had den troon beklommen
en Engeland, dat het herstel van ons vaderland als een machtig
bolwerk tegen Frankrijk krachtig begunstigd had, verklaarde zich
bereid ons in het bezit der verloren koloniën te herstellen. Eene
overeenkomst, den 13den Augustus 1814 te Londen gesloten, nam de
vrede van Amiëns als grondslag aan en verzekerde ons de teruggave
van alle bezittingen , die in 1803 in onze macht waren. Maar in een
additioneel artikel deed Nederland afstand van de Kaap de Goede
Hoop en eenige West-Indische bezittingen tegen eene aanzienlijke
som gelds, door Engeland uit te keeren, terwijl de Nederlandsche
bezitting Cochin en onderhoorigheden tegen het eiland Bangka in
ruil werd gegeven. De onderhandelaars, die dit tractaat tot stand
brachten, misten de noodige gegevens, om iets meer dan het aller-
noodzakelijkste te regelen; men stelde zich dan ook voor, om minder
gewichtige punten later te behandelen.
De hoofdzaak was echter dat Nederland weder zijne overzeesche
bezittingen herkreeg. Aanstonds sloeg men de handen aan het werk
TRACTAAT VAN 17 MAAKT 1824. 27
om ze uit Engelsche handen over te nemen '). Een drietal mannen
werden als Commissarissen-Generaal in Nov. 1814 met die taak
belast: Elout, v. d. Cappellen en Buyskes. Ernstig was er over
gedacht de rechterhand van Raffles, den hoogst bekwamen Raad
van Indië Muntinghe, als lid aan de Commissie toe te voegen,
maar men meende dat hij te zeer in de laatste hervormingen
betrokken was om een onbevangen oordeel uit te spreken. Door den
terugkeer van Napoleon opgehouden, kwam de Commissie eerst in
April 1816 op Java aan ; gebrek aan instructies van Britsche zijde ,
veroorzaakt door te late kennisgeving door de Ned. Regeering te
Londen gedaan, vertraagde de overname op nieuw en zoo duurde
het tot den 23sten Juli 1816 vóór dat de Lt. Gouv. Fendall , die aan
Rafffes was opgevolgd, en de Ned. Comm. Gen. te Rijswijk de over-
eenkomst teekenden, waarbij de overname geregeld werd. Een
aantal punten van geschil, die zich daarbij hadden voorgedaan,
konden toen nog niet uitgemaakt worden. Gedeeltelijk werden zij
door eene suppletoire conventie van 24 Juni 1817 uit den weg
geruimd, maar waar het gewichtige zaken betrof moesten dezen
in Europa beslist worden. Dit geschiedde door het tractaat van
17 Maart 1824 ^). De finantieële geschillen , die opgerezen waren ,
werden beslecht door eene uitkeering van 100.000 p. s. aan Engeland.
Moeilijker was de bepaling van het grondgebied, dat aan beide
partijen zou toebehooren. Engeland en Nederland maakten beiden
aanspraak op het eiland Blitong. Wij grondden onzen eisch op de
bewei'ing, dat dit eiland een onderhoorigheid van Bangka was en
dus aan ons behoorde, waartegen de Engelschen aanvoerden dat
wel de onderhoorigheden van Cochin doch niet die van Bangka
waren afgestaan. Doch de grootste zwarigheid was gelegen in de
aanspraken, die beide landen op Singapore maakten.
Men zal zich herinneren (Dl I. p. 508) dat het rijk van Djohor
eene plaats onder de leenstaten der Compagnie bekleedde en zich
over een gedeelte van Achter-Indië en over den Rhiouw-Lmgga-
archipel uitstrekte. Tot de bezittingen van dit rijk behoorde een
klein eilandje, in de straat van Malakka gelegen, dat ter nauwer-
nood voedsel opleverde voor de enkele behoeftige Inlanders, die er
') J H. J. Hoek. Het herstel van het Nederl. gezag over Java en ond. 'sGrav. 1862.
^) Smulders. Gesch. en verklaring van het tractaat van 17 Maart 1824. Utr. 1856.
28 TRACTAAT VAN 17 MAART 1824.
in een vijf- of zestal schamele hutten leefden en waar van tijd tot
tijd do zeeroovers. die de Indische wateren onveilig maai<ten , zich
vereenigden om hunnen buit te verdeelen en tijdeiijit verblijf te
houden. Toen nu de Nederiandsche kolonii'-n in handen der oude
bezitters geraakten en zelfs Malakka aan ons werd overgegeven,
vreesde Raffles dat aan den Engelschen handel groote afbreuk zou
worden gedaan, en dat de onzen zich met uitsluiting van ieder ander
van de vaart meester zouden maken. De buitengewoon gunstige
ligging van dat eiland , Singapore genaamd , dat als station tusschen
China en Vóór-Indië voor de Engelschen van groot belang kon zijn
en de vaart in Straat Malakka beheerschte, bleef hem niet ver-
borgen en gretig greep hij het eerste het beste voorwendsel aan,
om zich daarvan meester te maken. De vorst van Djohor, Mahmoed
Sjah, was in 1811 overleden en had een tweetal zonen, Hoesein
Mohammed, ook Tongkoe Long genaamd, en Abdoe'r-rahman nage-
laten, van welken de laatstgenoemde den troon beklom daar hij,
ofschoon jonger in jaren, uit een huwelijk met eene aanzienlijke
vrouw was voortgesproten. Djohor, de oude hoofdplaats, tot een
ellendig visschersdorp vervallen, stond onder een Inlandsch hoofd
dat den titel van Tommengong voerde en van tijd tot tijd te
Singapore verblijf hield. Op deze omstandigheden bouwde Raffles
het volgende plan. Tegenover Abdoe'r-rahman erkende hij Tongkoe
Long als Sultan, doch alleen om hem Singapore aan de Engelsche
Compagnie te laten afstaan , daar hij zich verder niet om zijne
aanspraken bekommerde. Op den loden Febr. 1819 ging Raffles met
Tongkoe Long en den Tommengong een contract aan, waarbij zij,
tegen genot van een vast jaargeld , aan de Engelschen het recht
gaven om zich op Singapore neder te zetten. En toen de Engelschen
daar eenmaal gevestigd waren verrichtte het genie van Raffles er
wonderen. Binnen ongelooflijk korten tijd werd het onvruchtbare
eiland eene bloeiende handelsplaats. Alle schepen werden er vrij van
rechten binnengelaten, grootsche werken kwamen er ten behoeve
van den handel tot stand , en toen de Nederlanders hunne stem
tegen het gepleegde onrecht verhieven, was het belang van den
Engelschen handel zoozeer met Singapore vereenzelvigd dat de
Britsche Regeering, „met terzijdestelling van de grondbeginselen
van Europeesche staatkunde of romantische gevoelens van zedelijk-
heid" zich op het eiland bleef handhaven. Te vergeefs volgden wij ,
bE VORStENLANDEN ONDER V. D. CA PELLEN. Ö9
schoon aarzelend en ten halve, het voorbeeld van Raffles na, en
maakten ook Rhiouw tot eene vrijhaven; Singapore bleef het empo-
rium van de Indische wateren en is dit tot nu toe gebleven, terwijl
een goed deel van de producten onzer bezittingen naar die bloeiende
handelsplaats worden toegevoerd. üe overige geschillen tusschen
Engeland en Nederland werden door een ruil van landen opgelost;
Nederland deed afstand van zijne bezittingen op het vaste land van
Indië, doch Bengkoelen werd door Engeland aan ons in eigendom
overgedragen, welk Rijk ook afzag van alle vertoogen tegen het
bezetten van Blitong door de Nederlanders en de verplichting op
zich nam, nimmer op Sumatra een Britsch kantoor op te richten
noch op de Karimon-eilanden , Battam , Bintang of op eenige der
andere eilanden liggende ten zuiden van Straat Singapore. Men
hoopte daarmede aan alle geschillen een einde te maken; de toe-
komst zou echter leeren dat dit noch op Sumatra, noch op Borneo
het geval zou zijn. Hierover en over de belangrijke handelsbepa-
lingen, in dat tractaat voorkomende, moeten wij elders handelen.
Na deze uitwijding, die tot recht verstand van de plaats, door
Nederland in Indië ingenomen, noodzakelijk was, keeren wij tot
Java terug, waar de Commissarissen-Generaal zich met de overname
der bezittingen bezig hielden. Op dat eiland ondervonden zij geene
moeilijkheden, integendeel werden zij met open armen door de
vorsten van Solo en Djokja ontvangen, die van Nederland herstel
van den ouden luister verwachtten. Nog altijd regeerde Pakoe
Boewana IV in het eerste rijk, doch spoedig na het vertrek van
de Commissarissen-Generaal (1819) overleed deze vorst (1820). Zijn
opvolger bleef slechts korten tijd aan het bestuur en na diens dood
(1823) beklom Pakoe Boewana VI den troon, een jong en onder-
nemend vorst die, zooals later bleek, ons gezag niet bijzonder
genegen was. Ook in het Djokjasche rijk had herhaalde troonsver-
wisseling plaats. Amangkoe Boewana III, de voormalige prins-regent,
was reeds in 1814 overleden en door Amangkoe Boewana IV, Djarot
bijgenaamd, opgevolgd. Niet zonder vermoeden van vergiftiging
stierf deze vorst in 1822, eenen tweejarigen zoon nalatende, die
onder zeer ongunstige omstandigheden Sultan werd. Diepe ellende
heerschte bij de bevolking der Vorstenlanden, die door hare hoofden
werd uitgezogen en bovendien door zware belastingen voor den
vorst en het Gouvernement gedrukt werd. Zoo vinden wij vermeld
^ DE VORSTENLANDEN OMDER V. IJ. CAPELLEI4.
dat door den vorst geheven werden: het pakeplop, voor het recht
om dansmeiden te zien dansen, maar dat ook geëischt werd van
hen , die daarvan geen gebruik maakten ; de paiioentoel , belasting
voor de kuiten, die zoowel betaald werd voor spillebeenen als door
hen, die de natuur met fraaie kuiten gezegend had; de pasoembing
of willekeurige verhooging van alle belastingen enz., te samen een
getal van 34, de eene al dwazer en willekeuriger dan de andere.
En niet minder bezwarend was de belasting door het Gouvt. geheven,
en onder den naam van tolpoorten bekend , die van het vervoer van
goederen op aangewezen afstanden geheven werd, zooals ook bij ons
op de groote wegen hier en daar nog geschiedt. In de Vorstenlanden
waren deze tollen verpacht en de pachters, Chineezen, knevelden
de bevolking geweldig, daar deze te gedwee was om zich tegen
hunne eischen te verzetten. Zelfs lieten zij meermalen Inlanders
die niets bij zich hadden, voor hunne partes posteriores tolgeld
betalen, waardoor een eigenaardig Javaansch woord gevormd werd,
terwijl zelfs voor de lijken van gestorven Javanen de belasting
geëischt werd. In 1827 werd eene poging gedaan om door het
afschaffen van het pacht.stelsel die knevelarijen te voorkomen,
doch toen ook dit niet mocht baten werd de belasting in 1830
geheel ingetrokken.
Volgens sommigen droeg ook de zoogenaamde landverhuur er
toe bij, om de ellende der bevolking te vergrooten. De vorsten
waren gewoon hunne ambtenaren en bedienden, van den rijks-
bestierder tot den laagsten stalknecht niet in geld, maar in land te
bezoldigen, d. w. z. zij stonden hunne rechten op den grond en de
daarop gevestigde bevolking aan deze personen af. De belastingen
in producten en de diensten, vroeger aan den vorst verschuldigd,
kwamen nu ten goede van den ambtenaar. Daarvan maakte de
industrie zich meester. Europeanen of andere vreemdelingen gingen
met die ambtenaren overeenkomsten aan , waarbij dezen hunne
rechten aan hen overdroegen. Zij trachtten nu de bevolking, op
de landen gevestigd, waarover zij tijdelijk de beschikking hadden,
te bewegen om in plaats van de producten die zij moest opbrengen ,
een evenredig deel van den bebouwden grond aan hen af te staan.
Den arbeid, welke de bevolking voor den ambtenaar moest ver-
richten, en die vroeger grootendeels voor staatsie, huiselijke werk-
zaamheden enz. gebruikt werd, wendden de industrieelen aan om
bE VORSTENl.ANDEN ONDKR V. D. CAPEl.l.EN. 3i
producten voor' de Europeesche markt te teelen, zoowel op de
landen van de bevolking gekregen , als op de woeste , nog niet ont-
gonnen gronden, die zij thans voor de cultures geschikt maakten.
Deze „landverhuur in de Vorstenlanden" had eene belangrijke ver-
meerdering van productie ten gevolge , maar de Gouverneur Generaal
V. d. Capellen , die ongaarne het particuliere element zag toenemen
en hoogstens de toelating voorstond van Europeanen , benoodigd
voor de burgerlijke en militaire dienst, zeevaart en handel, en voor
ondernemingen die meer kapitaal en vernuft vereischen dan bij den
Inlander werden aangetroffen , was dezen toestand niet genegen.
Hij vreesde voor onderdrukking der bevolking door de landhuurders ,
die van hunne machtige stelling misbruik konden maken , 't geen
misschien niet geheel ongegrond was, ofschoon het opmerking ver-
dient dat in de onlusten, die kort daarna uitbraken, de bevolking
op de landen van de HH. Dezentje en Stavers door getrouwheid
uitmuntte. Op eene reis door den Gouverneur Generaal in 1819
ondernomen viel hem de groote uitbreiding in het oog, die deze
landverhuur verkregen had, en daarom beval hij in 1821 dat geene
meerdere landen in huur zouden worden uitgegeven. Maar aan dat
bevel werd niet voldaan en nu volgde er in 1823 (St. 27) eene
publicatie, waarbij alle contracten, na 15 Nov. 1821 gesloten, van
kracht beroofd werden, terwijl ditzelfde bepaald werd omtrent
vroegere overeenkomsten, indien zij voor langeren tijd dan voor 3
jaar waren aangegaan, welke termijn ook voor nieuwe contracten
bepaald werd. Daardoor werd de landverhuur zoo goed als onmogelijk,
omdat niemand het wagen durfde, groote ondernemingen voor zulk
een korten tijd aan te vangen. In 1827 (St. 53) werd zij weder op
den ouden voet toegestaan; nu nog berust de landbouw in de
"Vorstenlanden voor een goed deel op dergelijke overeenkomsten,
die wij later meer in het bijzonder zullen behandelen.
Bij de intrekking der landverhuur begreep v. d. Capellen dat
het noodzakelijk was de ondernemers schadeloos te stellen voor de
gebouwen en aanplantingen, door hen op de gehuurde landen
opgericht en aangelegd. Deze schadeloosstelling werd nu aan de
verhuurders der landen in rekening gebracht, die dientengevolge
groote schade leden en zeer misnoegd werden. En dit was ook het
geval met den Sultan, die o. a. het land Bedaja aan den resident
Nahuijs voor f 62.50 in huur gegeven had. Men eischte nu van
32 OPSTAND VAN DIPA NEGARA.
zijne voogden eene schadeloosstolling van f 100.000 en dwong hen
werkelijk f Ü2.000 uit te betalen , 't geen hen zeer ontstemde , vooral
toen het Gouvernement korten tijd daarna zelf landen in huur nam ,
en dus aanleiding tot de vrees gaf, dat eene inlijving van de Vor-
stenlanden vóór de deur stond. Bij dit alles kwamen eene menigte
intrigues, die den Kraton verdeelden, waar de zedeloosheid ten
toppunt gestegen was. De voogdij over den jongen vorst bevond
zich in handen van zijne moeder, zijne grootmoeder, zijnen oudoom
Mangkoe Boemi en van zijnen oom, den vroeger (p. 15) genoemden
Anta Wiria, die toen den titel van Pangeran Dipa Negara voerde.
Met zijnen vader, den prins-regent, had laatstgenoemde mede-
gewerkt om Sepoeh in 1812 van den troon te verjagen en naar
't schijnt had hij daarbij de toezegging verkregen dat hij troonsop-
volger zoude worden, niettegenstaande hij uit een huwelijk met
eene bijzit geboren was. Hiervan was echter niets gekomen, en
Dipa Negara, die door het Nederlandsch bestuur weinig geteld en
algemeen als een zwakhoofd beschouwd werd, trok zich in de
eenzaamheid terug en wijdde zich geheel aan godsdienstige over-
peinzingen en boetedoening, zoodat hij weldra den roep van groote
heiligheid verkreeg en bij de bevolking in groot aanzien kwam.
En deze man die, zooals later bleek, uitstekende hoedanigheden
bezat, werd door de Europeanen en ook door den rijksbestierder,
die met den resident het bestuur over het rijk voerde, met min-
achting behandeld, terwijl eindelijk de maat volgeraeten werd toen
de assistent-resident het bevel gaf dat een weg zou woiden aange-
legd, die gedeeltelijk over den grond van den prins en over een in
de nabijheid liggend graf liep, zonder dat men Dipa Negara daarin
kende. Nu maakte de prins openlijk toebereidselen tot den strijd;
hij liet de stokken , die den weg afbakenden , uitrukken en door
pieken vervangen, terwijl hij last gaf dat allen, die hem liefhadden,
zich te Tegal radja om hem zouden verzamelen. De resident, die
buiten de hoofdplaats zijn verblijf hield, en niets wist van 't geen
in Djokja omging, moest door zijnen ambtgenoot te Solo gewaar-
schuwd worden en toen hij eindelijk maatregelen nam, om Dipa
Negara in handen te krijgen, was het te laat. (Juli 1825). Ook de
andere voogd vereenigde zich met den opstandeling en in korten
tijd was geheel Djokja in opstand , zoodat de muitelingen zelfs de
hoofdplaats konden verwoesten, met uitzondering van het fort, de
OPSTAND VAN niTA NKGARA. 33
Kratons en de Europeesche en Chineesche wijken, en ook dezen
werden niet dan met inspanning van alle krachten behouden ^).
De opperbevelhebber van het leger, de Koek, snelde in allerijl naar
het tooneel van den strijd en ofschoon het hem gelukte om den
Soesoehoenan die, zooals later bleek, tot afval neigde, voor onze
belangen te winnen, kon hij overigens niet krachtig optreden,
daar het grootste gedeelte van het leger den veldtocht op Celebes
bijwoonde. Eerst toen v. Geen uit Boni was teruggekeerd kon Djokja
worden ontzet, maar daarentegen breidde de opstand zich in Kedoe
en Rembang uit, en zelfs werd Samarang een oogenblik door de
muitelingen bedreigd. Overal waar de vijand in het open veld
stand hield, werd hij verslagen, maar meestal bepaalde hij zich tot
eene soort van guerila-oorlog , waardoor hij ons groote afbreuk
deed, terwijl elke nederlaag, den vijand toegebracht, hem slechts
tijdelijk kon verzwakken, want na korten tijd vereenigden zijne
verstrooide benden zich weder en barstte de opstand op nieuw in
de streken uit, die men reeds onderworpen waande. Hierbij onder-
scheidde zich vooral de AU Bassa Prawira Dirdja, gewoonlijk
Sentot genaamd, een zoon van den vroeger vermelden Radhen
Rongga, die door zijne stoutmoedige aanvallen onze troepen
dikwijls het veld deed ruimen en vooral in het jaar 1826 den
onzen zware slagen toebracht en o. a. een eskorte overviel, dat de
beide voogden van den Sultan, in de plaats van Dipa Negara en
Mangkoe Boemi benoemd, begeleidde. Met het meerendeel hunner
volgelingen kwamen zij om het leven. Een ander persoon, die zich
mede eenen grooten naam verwierf, was de fanatieke en wreede
priester Kjaï Madja, die door zijne kennis van de godsdienstige
voorschriften grooten invloed bij de bevolking verwierf en naar het
schijnt de ziel van den opstand werd. Door voorspoed overmoedig
geworden, waagde Dipa Negara het, aan zijne volgelingen hooge
titels te geven en landen in de door hem bezette streken en zelfs
in het Solosche aan te wijzen. Bijna dagelijks nam zijn aanhang
toe, en het baatte weinig dat de Regeering den ouden Sultan
Sepoeh uit Amboina, waar hij in ballingschap vertoefde, deed
terugkeeren en weder tot vorst aanstelde, om te beproeven door
') T. V. A. de Stuers. Mémoire sur la guerre de Java. Leide 1833. Nahuys. Ver-
zameling van off. rapporten. Dev. 1835. — Bijdr. t. t. 1. en vlk. 2e S. III p. 140.
II. 3
34 OPSTAND VAN DII'A NEdAHA.
zijt) gezag een tegenwicht tegen Dipa Negara te vormen. Zijn
invloed bleef onbeduidend, ja zijn dood, die in 1827 plaats had,
word bijna niet opgemerkt. Eindelijk nam Dipa Negara, zooals een
Javaansch geschied veihaal zegt, door zelfverheffing aangeraakt, in
1828 den titel van Sultan aan. Maar toen was zijn voorspoed reeds
aan het tanen en de maatregelen waren genomen, die tot zijne
geheele onderwerping leidden.
Aan V. d. Capellen was de Commissaris-Generaal du Bus de
Gisignies opgevolgd (1826) ^), terwijl het beleid van den oorlog
bij de Koek berustte, die tevens als Luitenant-Gouverneur-Generaal
aan het hoofd der Regeering stond en nu in 1827 eene handelwijze
volgde, die langzaam maar zeker tot de onderdrukking van den
opstand voerde. Men had de ondervinding opgedaan dat een enkele
nederlaag voldoende was om in de streken, die men reeds onder-
worpen had, de vlam van den opstand opnieuw aan te wakkeren,
tenzij men er voor zorgde dat er eene krijgsmacht aanwezig was,
sterk genoeg om dit aanstonds te beletten. Hiertoe diende het zoo-
genaamde benting-stelsel. Het veroverd terrein werd met kleine
sterkten, bentings genaamd, bedekt terwijl de troepen te velde in
kleine corpsen verdeeld werden, vliegende colonnes geheeten, die de
gemeenschap tusschen de bentings onderhielden en het vijandelijk
land doortrokken. Telkens werd de keten dier forten nauwer om
den vijand toegehaald en eindelijk (1828) gelukte het den onzen
hem tusschen de rivieren de Praga en Bagawonta in te sluiten op een
terrein , ten noorden door de bergen van Minoreh , en ten zuiden
door de zee begrensd, en dat steenachtig of moerassig was en dus
ongeschikt om den vijand te onderhouden. Aanvankelijk had de zuinige
Commissaris-Generaal zich tegen dit plan verzet, omdat het veel
soldaten vergde en vooral veel geld kostte. In het eerste bezwaar
werd door de uitzending van een Nederlandsch expeditionair corps
en door de aankomst van strijders uit de Molukken, Alfoeren,
voorzien; de Koek hield vol, en du Bus was verstandig genoeg om
zijne minderheid in krijgszaken te erkennen en toe te geven. De
genomen maatregelen werden met gunstig gevolg bekroond. Ofschoon
Dipa Negara en Sentot een paar malen den kring doorbraken, die
om hen getrokken was, werden zij telkens weder teruggejaagd en
') H. V. d. Wijck. De Ned. O.-I. bez. onder du Bus d. G. 's Grav. 1866.
orsTANn VAN niPA nkhara. 35
reeds in 1828 viel Kjaï Madja in onze handen, terwijl Sentot zich
in October -1829 onderwierp. Dipa Negara zwierf, van alle macht
beroofd, in het gebergte van Selarang rond; ook zijn rijksbestierder
verliet hem in het begin van 1830 en berichtte den Generaal
Cleerens dat Dipa Negara, van slechts drie personen van aanzien
vergezeld, zich daar ophield en door zijne tusschenkomst werd de
vorst overgehaald zich naar het hoofdkwartier van de Koek te
begeven, ten einde over zijne onderwerping te onderhandelen.
Maar daar zocht hij op allerlei wijze uitstel , terwijl een aantal
Inlandsche hoofden zich om hem vereenigden en de Koek, die voor
verraad vreesde, liet hem in hechtenis nemen en naar Batavia
brengen. Hij werd in ballingschap naar Menado en later naar
Makassar gezonden, waar hij in 1855 overleed.
Zoodoende was een opstand geëindigd, die onbeschrijfelijke rampen
over een groot gedeelte van Java verspreidde, zoodat men veertig
jaar later nog in die streken verhaalde, dat men er in die dagen
nauwelijks een handvol rijst voor f 1 kon krijgen en de menschen
mager werden als hout. V. d. Bosch , die in 1830 als Gouverneur-
Generaal was opgetreden, besloot van deze gunstige gelegenheid
gebruik te maken om de macht der Inlandsche vorsten voor goed
te breken. De zoogenaamde Montja Negarasche landen bewesten
de Bagawonta en beoosten den berg Lawoe (de residentiën Ban-
joemas, Bagelen, Madioen en Kediri met meer dan één millioen
bewoners) werden aan de vorsten van Solo en Djokja ontnomen
tegen eene schadeloosstelling voor het gemis van de inkomsten,
die zij uit die provinciën trokken. Ook landen, aan den Soesoe-
hoenan toebehoorende , waren in dien afstand begrepen. Deze vorst,
die in den aanvang, volgens zijne eigen bekentenis, verraderlijke
plannen koesterde , had later het Nederlandsch gezag met alle macht
ondersteund, zoodat men hem ter belooning zelfs eene uitbreiding
van zijn rijk had voorgespiegeld. En nu verlangde men integen-
deel van hem afstand van grondgebied! Geen wonder dat de vorst
hierover verbitterd was. Schijnbaar schikte hij zich in dien eisch,
maar in Juni 1830 kregen de Commissarissen, met de regeling der
aangelegenheden in de Vorstenlanden belast (de HH. Nahuijs,
Merkus en v. Sevenhoven), het bericht dat de vorst heimelijk zijnen
Kraton verlaten had en naar het zeestrand gegaan was, kennelijk
met het doel om zich daar tot den opstand tegen ons gezag voor
ée lAVA NA 1830.
te bereiden. Onmidilellijk werd hij achtervolgd cii inderdaad vond
men hem slapende aan het zuiderstrand, ten einde door Njaï Kidoel,
dt> Godin van het Zuiden, mot profetische dronmon begunstigd te
worden. Op eigen verantwoordelijkheid vorklaaiden de Comrnn. den
Soesoehoenan vervallen van zijne waardigheid en stelden in zijne
plaats een zoon van den voorlaatsten Soesoehoenan tot vorst aan.
De Gouverneur-Generaal bekrachtigde deze maatregelen, de bevolen
inlijving der Montjanegarasche landen had zonder verzet plaats en
dientengevolge werd het gebied der vorsten tot de tegenwoordige
residentiën Soerakarta en Djokjakarta bepaald. Later werd ook het
district Nangoelan onder het onmiddellijk gezag van het Neder-
landsche Gouvernement gebracht, toen de prins Wira Goena, die
ter belooning voor zijne diensten bij de gevangenneming van Kjai
Madja met dat land beleend was, zich ongetrouw betoonde en met
afval en opstand dreigde (1833). De grensscheiding der beide rijken
werd nu eindelijk geregeld. Aan de ineenlegging der landen (Dl. 1
p. 494) werd een einde gemaakt; Solo verkreeg de provinciën Padjang
en Soekawati , terwijl Mataram en Goenong Kidoel aan Djokja werd
afgestaan.
Na de onderwerping van Dipa Negara werd de rust op Java
maar zelden op ernstige wijze verstoord ; meestal slechts door plaatse-
lijke onlusten zooals in 1869 toen, even vóór de viering van het 250
jarig bestaan van Batavia, ongeregeldheden in Bekaseh (omme-
landen van Batavia) uitbraken, die bijna onmiddellijk werden onder-
drukt. Van grooter belang was echter de opstand, die in Juli 1888
in Tjilegon (Bantam) uitbrak ') en aan verscheidene Europeesche
en Inlandsche ambtenaren het leven kostte. Deze opstand is daarom
vooral de aandacht waard omdat zij, behalve door verkeerde maat-
regelen der Regeering tegen de veepest, die West- Ja va teisterde en
de ellende, door die ziekte verspreid, grootendeels veroorzaakt werd
door fanatieke bewegingen onder de Javaansche bevolking, die niet
alleen in Bantam werden waargenomen, en die door godsdienstige
broederschappen en hadji's in het leven geroepen of aangewakkerd
werden. Ofschoon het spoedig gelukte den opstand te onderdrukken
en de hoofdleiders der moordaanslagen te straffen, blijven de Tjile-
gonsche troebelen een waarschuwing om voortdurend op onze hoede
') Ind. Gids 1802, p. 1137. R. A. v. Sandick. Lief en leed uit Bantam. Zutphen.
JAVA NA 1830. 37
te zijn tegen de opwekking van het fanatisme bij de Moslemsche
bevolking in den archipel, die in Mekka steun vindt. Bij de be-
schrijving van den maatschappelijken toestand der Javaansche be-
volking komen wij op dit onderwerp terug.
Biedt in dit opzicht, gelukkig, de geschiedenis van Java in de
laatste 60 jaren weinig belangrijks aan, des te merkwaardiger waren
de vele hervormingen, in dat tijdperk op administratief gebied
ondernomen en van welken wij slechts enkelen hier kunnen behan-
delen ')• Ofïi dezen in groote trekken te schetsen moeten wij weder
tot de zending van Commissarissen-Generaal opklimmen. De Souve-
reine Vorst had hun een Regeerings-reglement medegegeven, dat
hoofdzakelijk op den voet van het Charter van 1804 geschoeid was,
maar daar men de veranderingen niet kende, die onder het bestuur
van Raffles waren ingevoerd, werd hun het recht gegeven om des
noods daarvan af te wijken. Maar toen zij in Indië kwamen vonden
zij den toestand geheel anders, dan zij zich dien hadden kunnen
voorstellen. De Commissarissen-Generaal en vooral Elout, die de
ziel der Commissie was, werden spoedig ijverige voorstanders van
de hervormingen , door Raffles beraamd , die zij echter op meer
beraden wijze wilden invoeren, dan onder het Britsche bestuur
beproefd was. Het hun medegegeven Reglement voerden zij niet
in, maar zij stelden een ander vast, dat geheel op het stelsel van
Raffles gevestigd was. In de andere hervormingen , waartoe door
hen eenstemmig besloten werden, betoonden zij zich voorstanders
van eene natuurlijke ontwikkeling van Java's rijkdom , ook door de
toelating van industrieëlen die hunne kapitalen voor de teelt van
producten wilden besteden. Maar er was één punt, waarover men
het niet eens was. Behalve de gronden, door de Inlanders bebouwd ,
waren er nog uitgestrekte landen , die woest en ongebruikt lagen
en nu ontstond er tusschen Elout en v. d. Capellen verschil omtrent
de voorwaarden, volgens welken die gronden aan particulieren ver-
pacht zouden kunnen worden. Deze vraag was nog niet beslist toen
Elout vertrok en v. d. Capellen, die nu als Gouverneur-Generaal
alleen optrad , kwam weldra tot inzichten , die met het stelsel van
Commissarissen-Generaal in vele punten verschilden en waarvan de
') Voor staats- en administratief recht vgl. Mr. J. de Louter. Handleiding.
3e druk. 'sGrav. 1884.
38 V. I). CAPELLEN TEGENOVKH DK 1'AUTICULIERE INDUSTRIE.
hoofdtrekken waren, het weren van particulier landbezit en de
ontwikkeling van den Javaan zonder tusschenkoinst van Europeesche
planters. Behalve in den wederinkoop van Soekaboemi en in de
maatregelen omtrent de land verhuur in de Vorstenlanden , kwam
deze veranderde meening hoofdzakelijk uit in eene proclamatie van
9 Januari 1821 ter wering van opkoopers uit de binnenlanden. Men
zal zich herinneren dat RafOes bij zijne hervormingen allen gedwon-
gen arbeid wilde afschaffen en dus ook aan de verplichte koffie-
cultuur een einde wilde maken. Maar zijne bevelen werden slecht
nagekomen. Terwijl in sommige residentiën die teelt geheel vrij werd
gelaten, werd zij elders als gedwongen cultuur gehandhaafd. De Com-
missarissen-Generaal besloten hieraan een einde te maken en in 1817
(St. 55) bepaalden zij, dat het den Inlander vrij zou staan, al dan
niet koffie te teelen. Was hij daartoe wel geneigd, dan zou de
Staat hem de bestaande koffietuinen voor 6 jaren verhuren, tegen
opbrengst van 2/. van den oogst; over het overblijvende behield hij
de vrije beschikking, ja zelfs beloofde het Gouvernement dit drie
vijfden altijd tegen een vasten prijs te zullen aannemen, zoodat de
Inlander van een uitweg voor zijne koffie verzekerd was, zonder
tot levering verplicht te zijn. Ten einde dit stelsel te doen slagen
was het natuurlijk noodig dat de Inlander opkoopers vond, om zijne
koffie van hem over te nemen. Allerlei personen zetten zich dan
ook bij de dorpen neder, maar het gemelde besluit maakte daaraan
een einde. V. d. Gapellen vreesde, dat deze opkoopers op de een of
andere wijze dwang op de bevolking zouden uitoefenen om zich
tegen lage prijzen van de koffie meester te maken en hij verbood
dat iemand, zonder speciale vergunning van het bestuur, op eenigen
afstand van de verblijfplaatsen der residenten pakhuizen of handels-
etablissementen zou vestigen. De vrije mededinging werd derhalve
belet en bovendien ontving de Inlander, die gebruik wilde maken
van zijn recht om de koffie tegen vrij hoogen prijs aan het Gou-
vernement af te staan, dikwijls een weigerend antwoord van de
ambtenaren, want de koffie was aanmerkelijk in prijs gedaald en
het zou aan het Gouvernement schatten gekost hebben, wanneer
de belofte getrouw w-as nagekomen. De Inlander was dus aan de
genade van de enkele opkoopers overgelaten, die zich in zijne nabij-
heid mochten ophouden, of ter sluiks de koffie opkochten, en zoo-
doende werd de cultuur weldra zeer gehaat. Na verloop van den
ZENDING VAN UU IWü DE GISIGNIES. 30
zesjarigen termijn voor welke de tuinen verhuurd waren, was het te
voorzien, dat zij door de l)uurders verlaten zouden worden. Om dit
te voorkomen beval de Regeering eenvoudig, dat ook voor het ver-
volg die tuinen op dezelfde voorwaarden zouden verhuurd worden,
zoodat de cultuur slechts in schijn vrij was en de bevolking in
werkelijkheid gedwongen werd, koffie te teelen en ^1-, van den oogst
aan het Gouvernement af te staan.
Terwijl v. d. Capellen zich deze afwijkingen van het stelsel van
de Commissarissen-Generaal veroorloofde, was zijn bestuur ook op
andere punten minder gelukkig. Vooral op finantiëel gebied. De
administratie was op kostbaren voet geschoeid ; de oorlogen , op
Java, Sumatra, Borneo en Celebes gevoerd, verslonden ontzaglijke
geldsommen, terwijl de inkomsten geenszins met de uitgaven gelijken
tred hielden. Men stond voor een tekort, en om dit aan te vullen
en ook de middelen te verkrijgen, om het geheel bedorven munt-
wezen te herstellen, besloot v. d. Capellen eene leening te sluiten,
die in hare gevolgen voor Indië uiterst gewichtig was. Op vrij
nadeelige voorwaarden werd met een handelshuis te Calcutta over
die leening onderhandeld; zij werd echter door den Koning niet
goedgekeurd en in hare plaats werd eene leening gesloten, die
onder waarborg van Nederland tot stand kwam en waartoe de mede-
werking der Staten-Generaal gevorderd werd, terwijl dezen te voren
zich niet met Indische zaken ingelaten hadden, daar de Grondwet
van 1815 het uitsluitend opperbestuur over de koloniën aan den
Koning opdroeg^). V. d. Capellen, die ook door andere handelingen
de ontevredenheid van den Koning had opgewekt, kreeg vergunning
om zijn bestuur neder te leggen en zijn opvolger, du Bus de Gi-
signies (1826 — 1830) , die den hoogen titel van Commissaris-Generaal
erlangde en met uitgebreide macht bekleed was, kreeg de opdracht
de meest mogelijke bezuinigingen in te voeren en tevens een onder-
zoek in te stellen naar de stelsels, achtereenvolgens in Indië inge-
voerd en daaromtrent aan den Koning verslag te doen. Den uitslag
van dat onderzoek legde du Bus neder in zijn beroemd rapport van
1 Mei 1827 '). Daarin kwam hij tot het besluit dat de Javaan , aan
zijn eigen initiatief overgelaten, zich geheel aan de rijstcultuur
1) E. de Waal. Ned. Indië in de Staten-Gen. 's Grav. 1860.
-) Te vinden bij D. C. Steyn Parvé. Het kol. monopoliestelsel. Zalt-Bommel 1851.
40 UAI'l'OHT VAN UU DUS.
wijden zal en niets meer zal voortbrengen , dan zooveel als noodig
was om ziclizelven en de zijnen voor gebrek te vrijwaren, zonder
dat de buitenlandsciie handel kon bloeien en zonder dat liet eiland
eenig voordeel zou opleveren, dan uit de belasting op het rijstgewas
verkregen werd. Wilde men dus dat Java vruchten zou afwerpen
voor den handel van Nederland en het bestuur aldaar in staat gesteld
worden zijne geldelijke verplichtingen jegens het moederland te
voldoen, dan moest er eene aansporing van buiten komen, en deze
zocht du Bus in het Europeesche kapitaal en vernuft. Op groote
schaal moesten landen worden uitgegeven, die nog onbebouwd waren
en Europeesche industrieelen moesten aangemoedigd worden om die
woeste gronden met behulp van Inlandsche arbeiders te ontginnen
en voortbrengselen aan te kweeken waardoor, wat hier te lande zwaar
woog, de Nederlandsche handel gevoed zou worden en, ofschoon lang-
zamerhand , groote welvaart ontstaan zou en ook de schatkist aanmer-
kelijk gebaat zou worden. Het rapport bereikte den Koning onder
alleszins gunstige omstandigheden; Elout was als Minister van Koloniën
opgetreden en deze, de plannen van du Bus gunstig gestemd, stelde
den Koning voor, eene proefneming op groote schaal met dat stelsel
te nemen. De Vorst scheen daartoe niet ongeneigd, maar wilde vooral
het gevoelen inwinnen van een man, die groot gezag had in kolo-
niale vraagstukken, den Generaal v. d. Bosch, die in het begin
dezer eeuw op Java gediend had, doch onder het bestuur van Daendels
weder naar het moederland was teruggekeerd. Toen de plaimen
van du Bus aan den Koning werden voorgelegd, was v. d. Bosch
uit West-Indië teruggekeerd, werwaarts hij met eene zending belast
geweest was en nu besloot de Koning zijnen raad in te roepen. In
den aanvang luidde deze niet geheel ongunstig. Hoofdzakelijk vreesde
hij voor eene te zware mededinging van den vrijen arbeid op Java
met den slavenarbeid in West-Indië. Maar toch raadde hij , een
proef met het stelsel op onbekrompen wijze te nemen en eenen
man daarmede te belasten, die dit zonder partijzucht doen zou.
Op voorstel van Elout werd hij tot Gouverneur-Generaal benoemd.
Intusschen was de veege staat der Indische fmantiën niet veel ver-
beterd en de bijstand van het moederland, dat tot nog toe slechts
als borg was opgetreden , zou , vreesde men , ook in werkelijkheid
noodig zijn, tenzij men middelen mocht vinden om de inkomsten
in Indië op te voeren. De Koning verlangde, dat Indië ten spoe-
INVOERING VAN IIKT CULTUURSTKLSEL. 41
digste in staat zou worden gesteld , zich zelf te helpen en v. d. Bosch
nam aan, Hem daarbij terzijde te staan. Maar dit was met Let
stelsel van du Bus niet mogelijk, immers dit beloofde wel rijke
vruchten , maar alleen in de toekomst. Maar men kon den tijd niet
afwachten, dat die vruchten op natuurlijke wijze rijpten en zoo
moest men wel op kunstmatige middelen bedacht zijn. En ofschoon
v. d. Bosch, naar het ons toeschijnt ter goedertrouw, nog verzekerde
dat dwang daarbij geen rol zou spelen, voorzag Elout dat men,
eenmaal op de heUing geplaatst, die wel zou moeten afglijden en
nadat v. d. Bosch zijne plannen in een tweede rapport had bloot-
gelegd, nam de Minister van Koloniën zijn ontslag.
V. d. Bosch werd nu geheel vrijgelaten in de keus der middelen
om zijne plannen te verwezenlijken. Welke waren dezen? Ziehier hoe
hij het systeem voorstelt, dat onder den naam van cultuurstelsel
zulk eene groote beroemdheid gekregen heeft. Ook hij was van
meening dat de Javaan, aan zich zelven overgelaten, nimmer op
groote schaal producten voor de Europeesche markt zou voortbren-
gen. Maar terwijl du Bus hem daartoe wilde brengen door particu-
lier initiatief, gepaard aan vrijen arbeid , meende v. d. Bosch dat de
Staat zelf zich daarmede moest belasten en als industrieel optreden.
De Regeering, zoo redeneerde hij, heeft recht op eene belasting,
door den Inlander te voldoen , die bestaat in de opbrengst van een
gedeelte zijner producten, landrente genaamd. Stellen wij dat aan-
deel op twee vijfden. Laten wij nu den Inlander overhalen, in
plaats van dat twee vijfden een gedeelte van zijnen grond af te staan,
dat wij op slechts één vijfde bepalen. Den arbeid, dien hij den
Staat verschuldigd is, zullen wij aanwenden om op die gronden
producten te teelen, die voor de Europeesche markt geschikt zijn.
Mochten die producten eene grootere geldswaarde vertegenwoor-
digen, dan de vroeger door den Inlander verschuldigde belasting,
welnu , dat meerdere zal hem moeten worden uitbetaald.
Deze beginselen verdienen zeker uit staathuishoudkundig oog-
punt weinig aanbeveling. De staat werd nij verheidsondernemer,
blootgesteld aan alle kansen van winst en verlies, door ambtenaren
gediend , die geen belang bij het welslagen der onderneming hadden
en bovendien van hunnen eigenlijken werkkring werden afgetrokken.
Maar den naam van dwangcultuur verdiende dat stelsel, ware het
volgens deze beginselen uitgevoerd, in geenen deele. Doch het was
42 HET CULTUURöTELSIiL.
vooruit te zien dat dit onmogelijk was, indien men groote en snelle
winsten wilde behalen. En werkelijk week de uitvoering in alle
opzichten af van de plannen, door v. d. Bosch openlijk verkondigd.
In plaats van overeenkomsten kwamen er bevelen; in stede van de
kwijtschelding der landrente kwam een plantloon, dat ongeëven-
redigd was aan den verrichten arbeid , ja in vele gevallen eerder
een aalmoes dan eene belooning kon heeten en soms zelfs in het
geheel niet werd uitgereikt; niet één vijfde der velden van een
dorp werd in beslag genomen, maar gewoonlijk veel meer, soms
werd zelfs over alle gronden beschikt, terwijl de meerdere waarde
der producten nimmer werd uitgekeerd. Niets werd meer ontzien en
zelfs de gebruiken en gewoonten der Inlanders, die v. d. Bosch als
grondslag van zijn stelsel wilde doen dienen, werden dikwijls openlijk
vertrapt. Wij zullen gelegenheid hebben, dit alles later aan te
toonen; immers, willen wij ons een goed denkbeeld maken van den
druk, dien sommige cultures in vele streken op den Inlander uitoe-
fenden en van de voordeden , die zij hem elders bezorgden , dan is
het noodig met de wijze, waarop die voortbrengselen verkregen
worden, althans in hoofdtrekken bekend te zijn. Wij bepalen ons
dus hier tot het geven van een overzicht van het cultuurstelsel als
geheel beschouwd ').
Hoofdzakelijk waren de genoemde afwijkingen het gevolg van
de ongunstige omstandigheden waarin het moederland sedert 1830
verkeerde. De oorlog met België verslond millioenen en het uitge-
putte Nederland was niet in staat die op te brengen. Indië moest
daarin voorzien en alles werd aan dat doel opgeofferd. En zóó ont-
stond, juist op het oogenblik dat de Staat de groote cultuur bijna
geheel in handen nam, de noodzakelijkheid om de draagkracht van
den Inlander op het sterkste te spannen. Was het wonder, dat men
voor de verzoeking bezweek en dat men , eenmaal op den verkeerden
weg geraakt, weldra niet meer tevreden was indien Indië in hare
eigene behoeften voorzag maar ook batige saldo's, van altijd hooger
bedrag, van Java eischte? Doch men schelde het cultuurstelsel wel
van de politiek van het batig saldo, en stelle niet op rekening van
het eerste, wat alleen aan overdrijving moet worden toegeschreven.
Het was vooral tijdens het bestuur van J. C. Baud , de Eerens
1) G. H. V. Soest. Gesch. v. h. cultuurstelsel. Rott. 1869. N. G. Pierson. Kol.
politiek. Amst. 1877.
HET CULTUURSTELSEL. 43
en Merkus dat de overdrijving van het cultuurstelsel zich open-
baarde. De eerste dezer Landvoogden was een veelbeteekenende
figuur 1). De hem opgedragen betrekkingen gaven hem gelegen-
heid zoowel de hervormingen door Raffles ingevoerd van nabij gade
te slaan, als zich met de administratie der Commissarissen-Generaal
bekend te maken. In 1821 keerde hij naar het moederland terug
en werd weldra de rechterhand van Elout. Maar spoedig moest hij
kiezen tusschen de vrijzinnige beginselen, die hij met hart en ziel
toegedaan was, en tusschen de plannen van v. d. Bosch, die naar
zijne meening door de eischen van het oogenblik en het overwegend
belang van het moederland gevorderd werden. Hij trad tot het stelsel
van V. d. Bosch toe en toen aan deze, om den tegenstand in Indië
te overwinnen , de uitgebreide macht van eenen Commissaris-Gene-
raal gegeven werd, verkreeg Baud, die weigerde als Landvoogd op
te treden, de betrekking van Gouverneur-Generaal ad interim (1833)
en bleef die waardigheid tot Febr. 1836 bekleeden. Zooveel hij kon
streefde hij er naar, de scherpe punten van het cultuurstelsel te
verzachten. Maar de aandrang uit Nederland, waar v. d. Bosch als
Minister van Koloniën was opgetreden, werd voortdurend sterker.
Alles moest bij de behoefte aan geld in Nederland achterstaan, zoo
zelfs dat, toen Baud schreef dat met moeite 10 millioen zouden
kunnen worden overgezonden, hij bevel kreeg om te zorgen dat 18
millioen gestuurd werden. De Eerens, die een jaar naast Baud als
Luitenant-Gouverneur-Generaal werkzaam was, kon ook als Gou-
verneur-Generaal (1836—1840) niet meer zijn dan een werktuig in
de hand van v. d. Bosch, die niet schroomde hem op harden toon
zijn ongenoegen te kennen te geven , watmeer hij niet geheel in
zijne richting werkzaam was. Merkus, die door groote geestesgaven
en beminnelijk karakter uitmuntte . had als Raad van Indië vaak
heftigen tegenstand aan de plannen van v. d. Bosch geboden en
was daarvoor gestraft geworden , daar hij bij de reorganisatie van
den Raad van Indië in 1836 niet herbenoemd werd. In dat jaar werd
een einde gemaakt aan de regeering, door den Gouverneur-Generaal
met den Raad van Indië uitgeoefend. De Landvoogd bestuurde voor-
taan alleen en de Raad mocht hem slechts met zijn advies bijstaan.
Korten tijd daarna erkende Merkus de juistheid van de plannen
') P. Mijer. J. C. Baud geschetst. Utr. 1878.
44 HKT CULTUUUSTliLSEL.
van V. d. Bosch; op nieuw werd hij tot Raad van Indii' benoemd,
en naar Sumatra gezonden, waar hij bij den dood van de Eerens
nog vertoefde. Van Ilogendorp, die het oudste hd van den Raad
van Iiidië te Batavia was, nam eenigen tijd de landvoogdij waar,
maar toen Merkus tot vice-president van dien Raad benoemd was,
•werd hem het bestuur afgestaan dat hij tot 1844, en sedert 1843
als Gouverneur-Generaal uitoefende. Ondertusschen had v. d. Bosch
den ministerieelen zetel verlaten en was Baud hem opgevolgd en,
merkwaardige speling van het lot, zij, die vroeger in de gelederen
van de voorstanders van vrijen arbeid gestaan hadden , moesten nu ,
door den drang der omstandigheden gedwongen, samenwerken om
een stelsel te bevestigen dat, zooals Baud zeide, met terzijdestelling
van politieke en commerciëele bedenkingen was ingevoerd. Eene geheime
instructie bond Merkus geheel aan de geldelijke belangen van het
moederland en schreef hem voor dat hij allereerst zou hebben mede
te werken tot gestadige vermeerdering van het batig slot. Om die steeds
stijgende batige saldo's te kunnen verkrijgen, moesten alle krach-
ten worden ingespannen en bij den druk, in vele streken door de
cultures op de bevolking gelegd, kwamen nog allerlei persoonlijke,
vaak onbezoldigde diensten, die men van haar vergde, terwijl ook
de macht der Inlandsche hoofden, die door toekenning van cultuur-
procenten voor het stelsel werden gewonnen, met oogluiking der
Regeering eene aanzienlijke uitbreiding verkreeg. Reeds geruimen
tijd te voren waren de regenten uit het diep verval opgeheven, waarin zij
onder Raffles verkeerden. V. d. Capellen had hun weder een grooter
aandeel in het bestuur gegeven en gelast dat zij in alle zaken, den
Inlander betreflende , zouden gehoord worden , terwijl zij den resi-
dent als hunnen ouderen broeder hadden te beschouwen, die wel
met hen gemeenzaam moest omgaan en hen zooveel mogelijk raad-
plegen , maar wien zij als het hoofd des huisgezins te gehoorzamen
en te eerbiedigen hadden. En tijdens den opstand van Dipa Negara
had men hun de verzekering gegeven dat hunne waardigheid, zoo
het maar eenigzins mogelijk was, in hunne familie erfelijk zou zijn
en hun daardoor eene geheel eigenaardige stelling gegeven, die van
de positie eens ambtenaars aanmerkelijk verschilt en door het thans
bestaande Regeerings-reglement (art. 69) bekrachtigd is. Maar men
ging na 1830 nog verder. Want dit was een der zwartste schaduw-
zijden van de overdrijving, w'aaraan men zich schuldig maakte, dat
tlET CULTUUnSTRI-SKL. 45
men de Inlandsche hoofden volstrekt noodig had om de hoeveelheid
producten te verkrijgen, die men verlangde, terwijl men hen aan
den anderen kant niet zoo hoog bezoldigen wilde, als noodig zou zijn
geweest om hen voor de verzoeking tot knevelarij te vrijwaren. Men
moest dus wel in vele gevallen de oogen toedrukken en misbruik
van gezag toelaten , en een aantal dier hoofden , verstoken van
degelijk onderwijs, onder vrouwen en bijzitten opgevoed, door tal-
rijke familieleden omringd, die ten hunnen laste kwamen, en
gewoon den minderen man als verre beneden zich te beschouwen,
volgden het voorbeeld van bet Nederlandsche Gouvernement en zochten
zich ten koste van den Inlander te verrijken. Gelukkig waren er
echter eervolle uitzonderingen, onder welken wij slechts den regent
van Koedoes, later van Demak te noemen hebben, die tot een
geslacht behoort waarin bekwaamheid, eerlijkheid en getrouwheid
erfelijk schijnen te zijn.
In vele streken begon de overdrijving wrange vruchten te
dragen. In sommige gedeelten van Java, waar de grond minder
geschikt was voor de cultures, die men er wilde invoeren, of daardoor
te veel werd uitgeput; waar de velden of tuinen te ver van de bewoonde
plaatsen verwijderd waren ; waar de belooning voor den arbeid te
gering was, of waar andere werkzaamheden aan de bewoners opgelegd
waren, leed de bevolking veel. Maar niet overal. In een niet onaan-
zienlijk gedeelte van het eiland, en vooral in het Oosten , verspreidde
het cultuurstelsel groote welvaart, terwijl het de bevolking aan
anderen arbeid dan de rijstcultuur gewendde. Het is waar, ook hier
werd in den aanvang dwang uitgeoefend en zette men zich over de
rechten der bevolking heen , maar waar het bestuur in goede handen
was, waar de grond er zich toe leende en de ingevoerde cultures
aan de bevolking een goed loon verschaften, daar schikte zich de
bevolking in den nieuwen toestand en ontstond zelfs op vele plaatsen
een ware volkscultuur. Maar zou dit op den weg van particuliere
industrie en vrijen arbeid ook niet verkregen zijn? Eene proef-
neming op groote schaal ware voorzeker niet overbodig geweest.
Wij komen hierop later terug. Maar dit moeten wij nu reeds doen
uitkomen dat men nimmer het cultuurstelsel als belasting kan ver-
dedigen, daar het hier voordeel afwierp, maar elders zware lasten
oplegde en dus eene groote ongelijkheid in het leven riep.
Ondertusscheu begon men hier te lande zich eenigszins met de
46 HKT CUI.TUIIRSTRLSEL.
koloniën te bemoeien. De groote geldelijl<e voordeelen kwamen slechts
gedeeltelijk ten bate van het moederland, dewijl zij strekken moesten
om den Koning tot volharding tegen België in staat te stellen. En
daarvoor waren de inkomsten van Indië niet toereikend. V. d. Bosch,
die zich verjjlicht gevoelde de grootsche voorstellingen, welken hij
van het welslagen zijner plannen bij den Koning had opgewekt,
te verwezenlijken, gebruikte niet alleen de hulpmiddelen , waarover
hij terstond kon beschikken, maar bezwaarde de toekomst, spoedig
op buitensporige wijze. Hij bediende zich daarbij van de Handel-
maatschappij. Hit lichaam, opgericht om den vervallen handel van
Nederland te herstellen en vooral ook om de vaart op Indië in
Nederlandsche handen te brengen , had groote voorschotten gegeven
op producten, die nog geoogst moesten worden. Eindelijk weigerde
de Handelmaatschappij op dien weg voort te gaan en de Koning
moest de Staten-Generaal voorstellen, eene leening te sluiten, om
de haar toekomende gelden te betalen. Doch het daartoe strek-
kende wetsontwerp werd verworpen : v. d. Bosch trad af, en Baud
wist de Handelmaatschappij over te halen met eene afbetaling in
termijnen genoegen te nemen , onder voorwaarde, dat zij voor geruimen
tijd het uitsluitend recht verkreeg om alle Gouvernements-producten
uit Indië naar Nederland te vervoeren en voor rekening der Regee-
ring te gelde te maken, waardoor zij groote sommen aan commis-
sieloon enz. verdiende. Deze overeenkomst is later in vele opzichten
gewijzigd en o. a. bepaald dat het Gouvernement vrij is, om zijne
producten al dan niet naar Nederland te zenden, maar nog altijd is de
Handelmaatschappij , ook nadat de schuld door de Regeering geheel
is afbetaald, de bevoorrechte commissionair der Regeering, al is
het niet meer onder zulke voordeelige voorwaarden als vroeger het
geval was.
De indiening en verwerping van de leenings-voorstellen hadden
de oogen doen open gaan voor de vele gebreken, die in het beheer
der Indische geldmiddelen bestonden en niet lang daarna deed eene
vreeselijke ramp een sterk licht vallen op zooveel, wat in het stelsel
van bestuur, in Indië gevolgd, groote afkeuring verdiende. Zooals
wij elders (Deel I. p. 128) mededeelden, verkeerden de afdeelingen
Demak en Grobogan, in het Samarangsche , vroeger in min gunstige
omstandigheden en was de uitkomst van den rijstoogst hoofdzakelijk
van den regen afhankelijk. De toenmalige Gouverneur-Generaal
HET CULTUURSTELSEL. 47
Rochussen (1845—185!) had reeds vroeger getoond een open oog
te hebben voor de belangen der bevolking en gewaarschuwd tegen
de richting, die meer op vermeerdering van producten, voor de
Europeesche markt geschikt, lette, dan op eene ruimere voortbrenging
van de gewone levensbehoeften. Op grond daarvan had de Regeering
den resident van Samarang gelast alle nevenbezwaren, die voor de be-
volking hinderlijk moesten zijn, uit den weg te ruimen. Maar deze beve-
len waren niet nagekomen, ja zelfs was de landrente, niettegenstaande
de vermindering van welvaart, opgedreven, zoodat de bevolking
een gedeelte van haren veestapel had moeten verkoopen en dus hare
landen niet had kunnen beploegen. En vooral drukten haar de
zware diensten, die de cultures en de verdedigingswerken eischten.
Want V. d. Bosch had een nieuw verdedigingsstelsel voor Java
ontworpen en nu werden bij Soerabaja, Samarang en elders groote
versterkingen opgericht , die thans voor het meerendeel als onnut
beschouwd worden. En dezen werden hoofdzakelijk door den gedwon-
gen arbeid der Inlandsche bevolking tot stand gebracht, eerst door
de bewoners der omliggende streken en toen dezen uitgeput raakten
werden arbeiders van ver afgelegen gewesten opgeroepen die, ter
nauwernood van levensmiddelen voorzien , geruimen tijd van hunne
velden verwijderd bleven en zoodoende genoodzaakt waren, zoo zij
al gelegenheid vonden om hunne landen te bebouwen , eene mindere
rijstsoort te planten die snel rijpt, maar weinig voedsel bevat.
Misgewas overviel de uitgeputte bevolking; zij bezat geene middelen
om zich zelve te helpen en de Regeering kreeg het bericht dat er
gebrek aan levensmiddelen heerschte en dat er menschen van honger
stierven, terwijl men een aantal Inlanders van het eene district
naar het andere zag trekken om voedsel te zoeken. Wel beval de
Gouverneur-Generaal onmiddellijk maatregelen ter ondersteuning
van de bevolking en tot herstel van het doorgestane leed , maar het
gebeurde was niet ongedaan te maken en, zooals Rochussen schrijft,
was het getal dergenen, die als slachtoffers van de ellende en de
geheerscht hebbende epidemische ziekten gevallen zijn, ofschoon
niet met juistheid op te geven en dikwijls schromelijk overdreven,
ontwijfelbaar aanzienlijk ^).
•) Rochussen. Toelichting en verdediging, 's Grav. 1853. Aan de welwillendheid
van den oud-resident, den heer Kleijn v. d. Poll, wien de eervolle taak werd opge-
dragen om als assistent-resident in Demak en Grobogan de sporen der geleden
48 HET CUI.TUURSTEI.SEL.
Toen de tijding van deze ramp in Nederland verspreid werd
had de grondwetsherziening van 4848 aan de Staten-Generaal een
ruimer aanficcl in de koloniale aangelegenheden verschaft en moest
o. a. een nieuw Regeerings-reglement ter vervanging van dat van
1836 door den Rijkswetgever worden vastgesteld. De indruk der
gebeurtenissen van Demak en Grobogan was nog geenszins uitge-
wischt toen dit Reglement in de Tweede Kamer behandeld werd.
Maar een andere omstandigheid oefende een niet minder grooten
invloed uit. Tegenover Baud , die sedert 1848 als Minister afgetreden
was en eene benoeming tot lid der Tweede Kamer aangenomen
had en als voornaamste koloniale specialiteit het oor der vergadering
bezat, trad een uitstekend redenaar op, met schitterende talenten
begaafd en met groote kennis van Java toegerust. Het was de
gewezen predikant te Batavia , van Hoëvell , die door de oprichting
van het met uitstekend talent geschreven, schoon meermalen
eenzijdige Tijdschrift van Nederlandsch Indië, zeer veel er toe
bijbracht om de kennis van Indië ook in het moederland te ver-
spreiden. Maar de Regeering waakte angstvallig dat er geene ge-
schriften verschenen , die haar stelsel in een slecht daglicht stelden
en daardoor zag v. Hoëvell zich zeer bemoeilijkt in zijnen werkkring.
En de tegenwerking van het bestuur nam toe , toen de tijding van
de Fransclie omwenteling van 1848 in Indië bekend werd en er in
Mei te Batavia eene vergadering gehouden werd die, hoe onschuldig
zij ook was. toch velen in Indië den angst om het hart joeg. In den
aanvang bijeengeroepen om in het algemeen over de politiek van
Nederland tegenover Indië te beraadslagen, hadden zij, die de ver-
rampen uit te wisschen, ben ik de volgende cijfers verschuldigd, welken een over-
zicht geven van de beweging, die in 1847 — 1852 onder de Inlandsche bevolking dier
streken door sterfgeval en verhuizing plaats greep :
Zielen.
Deraak.
Grobogan.
1847.
332.310.
232.670.
99.640.
1848.
334.706.
236.128.
98.578.
1849.
260.240.
207.651.
52.589.
1850.
203.574.
151.348.
52.226.
1851.
221.741.
166.494.
55.247.
1852.
233.677.
174.114.
59.563.
In 1848 waren ongeveer 80.000 buffels aanwezig, die in 1849 tot 49.000 vermin-
derden, maar in 1852 reeds weder 62.000 in getal waren. In 1848 waren 116.000
bouws beplant met eene productie van meer dan één millioen pikols, in 1849 108.000,
die slechts 673.000 pikols ongeveer opleverden.
CS
z
<
<
OPltEFFlNG VAN IIET CUI.TUURSTF.I.SKL 49
gadering belegden, met het oog op de hartstochtelijke stemming,
waarin velen te Datavia verkeerden, wijselijk besloten zich te bepalen
tot één punt, de wenschelijkheid dat ook in Indië voor de opvoeding
der Europeesche kinderen gezorgd zou worden en dat daar de
gelegenheid zou worden opengesteld zich voor den staatsdienst te
bekwamen, zoodat de ouders niet meer gedwongen zouden worden
hunne kinderen daartoe, dikwijls reeds op jeugdigen leeftijd, naar
Nederland te zenden. De vergadering liep in goede orde af, maar
de Gouverneur-Generaal was voor uitspattingen bevreesd en verbood
dergelijke bijeenkomsten. V. Hoëvell, die als voorzitter de vergade-
ring geleid had , vertrok naar Nederland en ontwikkelde als lid
der Volksvertegenwoordiging beginselen, die met het gevolgde regee-
riiigsstelsel in lijnrechte tegenstelling stonden. Vooral bij de behan-
deling van het Regeerings-reglement trad hij met kracht op, en
mocht het hem al niet gelukken zijne denkbeelden in de Tweede
Kamer, na de Aprilbeweging gekozen, geheel te doen zegevieren,
zoo werden toch vele scherpe kanten verzacht en legde hij hier en
daar de grondslagen voor eene eindelijke zegepraal zijner beginselen.
Ook met het cultuurstelsel was dit het geval , want ofschoon art. 56
R. R. in den aanhef beveelt, dat de op hoog gezag ingevoerde cultures
in stand zullen blijven, verwijst datzelfde artikel naar eene ver-
andering dier cultures in een teelt, gedreven door particulieren en
steunende op vrijen arbeid.
Reeds onder Rochussen was men tot eene gedeeltelijke ver-
mindering der cultures overgegaan, waar het bleek dat zij voor
de bevolking te drukkend waren. Eenmaal op dien weg zijnde moest
men daarop voortgaan , wanneer men althans de bepalingen van
het Regeerings-reglement wilde nakomen en vooral het voorschrift
in het oog houden, dat de bevolking bij gelijken arbeid ten minste
gelijke voordeden uit de Gouvernements-cultuur moest trekken als
bij de vrije of rijst-teelt. Spoedig verdwenen bijna alle Gouverne-
ments-cultures en ten slotte werd door de opheffing der gedwongen
suikerteelt de laatste slag aan het cultuur-stelsel toegebracht, daar
thans nog alleen de gedwongen koffie-cultuur bestaat, die eigenlijk
niet tot het cultuurstelsel van v. d. Bosch behoort. Want geen
van de vroeger vermelde grondslagen kon bij die cultuur worden
aangewend , daar zij niet op gronden der bevolking plaats heeft en
er dus van afstand der velden geen sprake is. Men zal zich herin-
II. 4
60 ONtWlKKEt.ING VAK DE PARTICUI.IF.rtE iNDtlSTRIE.
neren dat reeds onder v. d. Capellen die cultuur inderdaad niet
meer vrij was en dat de bevoliting gedwongen werd koffie te plan-
ten, ofschoon zij een gedeelte der vruchten voor zich mocht behouden.
V. d. Bosch beval nu dat ook het aandeel, 't geen de bevolking
vroeger voor zich behield, maar voor spotprijzen verkocht, tegen
eenen vasten prijs aan het Gouvernement moest geleverd worden ,
en deze bepaling vormt, zooals wij later nader zullen aantoonen,
nog altijd den grondslag van de Gouvernements-koffiecultuur.
Terwijl de Gouvernements-cultures in gedwongen arbeid lang-
zamerhand werden ingekrompen om eindelijk voor het grootste
gedeelte te verdwijnen, breidde zich het veld voor de particuliere
teelt meer en meer uit. Tijdens den bloei van het cultuurstelsel
was daarvoor weinig plaats. Zij werd in vele streken opzettelijk
tegengewerkt, en in het algemeen was bij het bestuur eene haar
vijandelijke richting niet te miskennen. En geen wonder. Het cul-
tuurstelsel streefde naar de vereeniging van alle productieve krach-
ten in één hand, — in die van den Staat, — en daarmede was
eene mededinging van particulieren niet overeen te brengen, die
arbeidskrachten aan de Gouvernements-cultures onttrekken en de
prijzen der producten drukken moest. En ofschoon het Regeerings-
reglement van 1829, door v. d. Bosch in 1830 afgekondigd, wel
degelijk den particulieren landbouw wilde aanmoedigen , was in de
praktijk juist het tegendeel het geval. Men weet, dat het plan van
du Bus, om die industrie door uitgifte van woeste gronden te bevor-
deren, mislukte. En daar aankoop van landen onmogelijk was, (want
de Regeering, die zich eigenaar van alle gronden op Java noemde
en den aankoop uit handen van de Inlanders belette, wilde zelf
geen uitgestrekte landen verkoopen) zoo bleven der vrije industrie
buiten de Vorstenlanden en de particuliere landerijen slechts twee
wegen over om zich te ontwikkelen. Zij kon landen in huur nemen, —
niet van Inlanders, want dit verbood het bestuur, maar van de
Regeering zelve, die daartoe woeste gronden beschikbaar stelde, of
zij kon trachten den Inlander over te halen, zijn grond zelf te
bebouwen met de producten, die de industrieel verlangde, en ze
hem te leveren. Wij zullen met deze laatste overeenkomsten in het
derde Boek kennis maken, doch merken reeds op dat in dit geval
de industrieel geheel afhankelijk was van den goeden wil en den
ijver van den Inlander, terwijl bovendien allerlei moeilijkheden hem
CULTUURWET VAN F. V. D. PUTTE. M
daarbij in den weg gelegd werden. Datzelfde was het geval met de
huur van woeste gronden, die met zoovele formaliteiten omringd
werd, dat slechts weinigen den moed hadden zich daaraan te wagen.
Voor betrekkelijk korten tijd (in den regel hoogstens 20 jaren) ver-
leend, was ook de aard van het recht weinig geschikt om zekerheid
aan geldschieters te geven, daar het voor hypotheek niet vatbaar
was, zoodat er met deze voorschriften aan eene natuurlijke ontwik-
keling van den landbouw op Java niet te denken viel. Eindelijk
begreep men dat het vaststellen der bepalingen daaromtrent zóó diep
in den oeconomischen toestand van Java ingreep, dat men daarbij
de tusschenkomst van den Rijkswetgever moest inroepen. Het was
het tweede Ministerie Thorbecke dat in 1862 de zaak in de Staten-
Generaal inleidde. Schroomvallig betrad men den nieuwen weg,
zoodat de Minister Uhlenbeck in het door hem ingediende wetsont-
werp (1862) slechts regels aan de hand gaf voor den landbouw op
gronden, door Inlanders ontgind en bezeten, daar hij hun de ver-
gunning wilde schenken hunne gronden aan Europeanen te verhuren
en tevens voorschriften gaf, onder welke voorwaarden Inlanders als
arbeiders konden gehuurd worden. Maar de Minister trad af, vóór
dat zijn ontwerp in de Staten-Generaal behandeld was, en zijn op-
volger, Fransen van de Putte, diende een ander, met uitnemend
talent bewerkt wetsontwerp in (1865) , dat in het hart van het
koloniale vraagstuk greep en de meest belangrijke punten regelde,
die de verhouding van de particuliere teelt tot den Staatslandbouw
op Java betroffen. Ofschoon het cultuurstelsel, voor zooverre het
nog bestond, voorloopig behouden bleef, zou de particuliere industrie
kunnen beschikken over woeste gronden , die in erfpacht zouden
worden uitgegeven , terwijl ook de verhuur van gronden , door
Inlanders ontgonnen, werd toegestaan. Maar ook in een ander op-
zicht was dit wetsontwerp hoogst belangrijk. De basis, waarop het
rustte, was de toekenning van eigendom aan den Inlander van den
grond, dien hij bebouwde. Door Raffles was het denkbeeld gehul-
digd dat de Inlander dien grond slechts bezat en dat de Staat
eigenaar daarvan was, met dien verstande dat deze eigendom zich
oploste in het recht op een gedeelte der vruchten van den grond
of de geldswaarde daarvan (landiente), terwijl de Inlander, die aan
deze verplichting voldeed, het volkomen recht bad om zijne landen
te bebouwen, ze aan andere Inlanders te verhuren ofte verkoopen,
52 AGUAHISOIIE WET.
waar de Inlandsche gebruiken dit toelieten ; in één woord zich , be-
houdens die gebruii<en, als eigenaar te gedragen. Het besproken
wetsontwerp gaf nu regels aan de liand , hoe dit bezitsreclit in een
eenigszins beperkt eigendom kon overgaan. Wij moeten ons voorbe-
houden, later op deze onderwerpen terugtekoraen , als wij in het
derde Boek met den maatschappelijken toestand van den Javaan
kennis maken. Nu zij het voldoende mede te deelen, dat juist op
die toekenning van eigendom het wetsontwerp schipbreuk leed,
daar een amendement werd aangenomen dat slechts het gebruiksrecht
aan den Inlander waarborgde en dus den grondslag, waarop de
Minister wilde voortbouwen, aan het ontwerp onttrok, dat dien-
tengevolge werd ingetrokken (1866). Een paar andere ontwerpen
volgden, die door de HH. Mijer en Trakanen werden ingediend,
maar ook zij werden niet tot wet verheven. Eindelijk trad de
Minister de Waal met een wetsontwerp op dat door de Staten-
Generaal werd goedgekeurd en onder den naam van „Agrarische
Wet" thans den landbouw in Nederlandsch-Indië behcerscht. Uit-
gaande van het zóó juiste denkbeeld dat wettelijke regeling van
koloniale aangelegenheden zich tot hoofdbeginselen moet bepalen,
die door het bestuur, beter met de details bekend, moeten worden
uitgewerkt, bevat deze wet slechts weinige voorschriften, hoofdza-
kelijk hierop neerkomende, dat particulieren woeste gronden in
erfpacht voor 75 jaar zullen kunnen verkrijgen en dat Inlanders, die
het verlangen, hunne landen in beperkten eigendom kunnen erlangen,
mits zij zelven die gronden bezitten en het niet hun dorp is, waaraan
dat bezitsrecht toekomt. Vele voorschriften , die deze hoofdbeginselen
uitwerkten, zijn later gevolgd; gedeeltelijk zullen wij ze in het
derde Boek leeren kennen.
Nog een paar onderwerpen blijven ons hier ter bespreking over.
Zij betreffen de finantiën en het rechtswezen, die beiden vooral
onder het bestuur van Rochussen ernstig ter hand werden genomen.
Na het bestuur van Daendels was er in den toestand van het munt-
wezen weinig verbetering gekomen. Ook sedert Commissarissen-
Generaal was er overvloed van koper, dat weldra de edele metalen
verdrong en desniettegenstaande ging men voort, op nieuw koper-
geld in te voeren , ja zelfs bracht men weder de zoogenaamde bonken
in omloop , waaronder men staaf koper verstond , dat in onregelmatige
stukken gekapt en van een stempel voorzien werd en dan als be-
MUNTWEZEN. 53
taalmiddel werd uitgegeven. Weinig liii'l|i het of de Regeering op
stralï'e van kiievelarij verbood, dat er eenig onderscheid gemaakt
zou worden tusschen betalingen in zilver, koper of papier, want bij
de massa koper, die in omloop was en bij de geringe hoeveelheid
zilvergeld die voorhanden was, steeg dit laatste aanhoudend in prijs
en werd bij uitsluiting voor den uitvoer gebruikt. De maatregelen
van den Commissaris-Generaal du Bus, die eenen nieuwen zilveren
standpenning invoerde, vermochten daartegen niets, want de Regee-
ring hier te lande, die verkeerd was ingelicht en meende dat er te
weinig kopergeld was, had last gegeven om voor zes millioen koper
aan te munten , en toe zij beter werd onderricht was het te laat. De
verwarring in het muntwezen steeg tot eene bedenkelijke hoogte.
De Regeering, die in 1826 bepaald had dat niemand voor meer dan
f 10 in koper behoefde aan te nemen, zag zich weinigen tijd later
genoodzaakt de traktementen voor de helft of twee derden in koper
uit te betalen. Bovendien ging men voort, in Indië koper aan te
munten, terwijl ook ter sluiks, vooral uit Birmingham, groote
massa's kopergeld werden ingevoerd. Ten slotte werd de toestand
zoo erg, dat zilvergeld eigenlijk slechts als rekeningsmunt bestond,
en bijna niet meer in omloop was, terwijl men moest vaststellen,
dat alle betalingen in koper konden gedaan worden, met dien ver-
stande dat, waar /'S zilver verschuldigd was, fó koper moest worden
uitbetaald. Dit was een geweldig bezwaar, want het koper was door
zijne zwaarte voor groote betalingen ongeschikt; het vervoer daar-
van, dat in heerendienst geschiedde, was eene groote last voor de
bevolking, terwijl de ambtenaar, die grootendeels in koper betaald
werd, aan zware verliezen was blootgesteld en met dat onhandel-
baar betaalmiddel zeer veel moeite had. Gedeeltelijk moest de Java-
sche bank, die in 1827 werd opgericht, hierbij te hulp komen, daar
zij gemachtigd werd om papier uit te geven, dat tegen koper ver-
wisselbaar was, terwijl er bovendien een aantal bankbiljetten in
omloop waren , die in zilvergeld zouden kunnen worden omgewisseld.
Maar zeer spoedig was dit laatste eene onmogelijkheid en ofschoon
de handel met groote loyauteit die bankbiljetten aannam en in om-
loop hield, was het toch te voorzien dat dit niet altijd kon duren,
omdat het edel metaal ontbrak, dat tot zekerheid strekken moest.
Eindelijk kwam het tot eene uitbarsting. Een zeker persoon had
eene assignatie weten te verkrijgen , door de Javasche bank uitge-
54 MUNTWEZEN.
geven . die den houder op betaling in zilver recht gaf. Hij eischte
die betaling in rechten en de hoogste rechter wees zijne vordering
toe. De waarnemende Gouverneur-Generaal Reijnst, die voor een
faillissement der bank vreesde, vaardigde onmiddellijk (1845) het
bevel uit, dat geen rechter in het eerste jaar van dergelijke vorde-
ringen kennis mocht nemen. Zelfs voor dien korten tijd bedreigde
deze maatregel het crediet van de bank op eene ernstige wijze;
zonder groote gevaren kon hij niet verlengd worden. Rochussen
moest dus in de eerste plaats zijne zorgen op het muntwezen richten
en althans tijdelijke voorzieningen treffen. Dit deed hij door het
recepissen-stelsel. Als standpenning voerde hij de zoogenaamde
recepissen in, waaronder men papieren geld verstond dat allerlei
waarde tot f \ toe vertegenwoordigde en dat met zilver gelijk ge-
steld werd , zoodat f 5 recepis met f 6 koper overeenkwam. Daar
het papier geen inwendige waarde heeft, bedacht men het volgende
middel om de recepissen in waarde te houden. De Regeering voorzag
in de behoefte aan geld in Indië door wissels op het Ministerie van
Koloniën in Nederland af te geven, die door kooplieden en particu-
lieren in Indië werden opgekocht. Nu bepaalde de Gouverneur-
Generaal dat deze wissels ook tegen betaling in recepissen, tot hunne
volle waarde berekend , zouden uitgegeven worden zoodat zij , die
in Indië papieren geld kregen, hier te lande er zilver voor in de
plaats erlangden. Inderdaad gelukte het hem, de recepissen in
omloop te houden, totdat de rijkswetgever nieuwe bepalingen voor
het Indische muntwezen kon uitvaardigen. Dit geschiedde bij de
Wet van 1 Mei 1854, die het muntwezen in Indië op denzelfden
voet schoeide als voor Nederland was vastgesteld en den enkelen
zilveren standaard aannam. Toen in Nederland ook de gouden stan-
daard werd ingevoerd, volgde de wet van 28 Maart 1877 dit voor-
beeld voor de kolonie, waar thans, evenals in het moederland, de
zoogenaamde hinkende standaard bestaat. Bij de geweldige, steeds
toenemende daling der waarde van het zilver heeft men namelijk
de vrije aanmunting van zilveren standpenningen voor rekening van
particulieren geschorscht, zoodat dezen thans alleen gouden munten
kunnen laten slaan, daar ook de pasmunten niet anders dan voor
rekening der Regeering mogen worden aangemaakt. De standpen-
ningen zijn thans het gouden tien-gulden stuk, — dat in den omloop
niet gezien wordt en zeker wel hoofdzakelijk voor betalingen buiten's
MUNTWEZEN. 55
lands dient, — de rijksdaalder, gulden en liet lien-sttiiversstuk, die
sleciits zeer weinig in uiterlijk van de Nederlaudsclie afwijken, met
welken zij in inwendige waarde gelijk staan. De mindere munten , —
pasmunten, die men slechts tot een zeker bedrag behoeft aante-
nemen, — zijn ook dezelfde als de Nederlandsche en van gelijke
waarde, doch hebben eenen eigen beeldenaar met de aanduiding
der geldswaarde in de Javaansche en Maleische talen. De recepissen
werden voor hunne volle waarde tegen de nieuwe munten inge-
trokken terwijl ook de oude munten binnen zeker tijdsverloop konden
worden ingewisseld en daarna hun kaïakter als wettig betaalmiddel
verloren. Opmerking verdient het verschijnsel dat desniettegen-
staande nog altijd in sommige gewesten de oude koperen duiten in
het verkeer een hoofdrol spelen, ofschoon zij natuurlijk niet meer
in 's lands kassen worden aangenomen en de Regeering door ver-
schillende middelen, o. a. door ruime uitgifte der wettige pasmunt,
den omloop dier duiten tracht tegen te gaan. In enkele Buitenbe-
zittingen verdringen vreemde muntspeciën de Nederlandsche, zooals
op Sumatra's Oostkust, waar de Mexicaansche dollar bijna uitsluitend
in het verkeer wordt gebruikt. ^)
Wat het rechtswezen betreft zoo trad dit onder het bestuur
van Rochussen een geheel nieuw tijdperk in. Tot 1848 bleef hoofd-
zakelijk de regeling in werking, die Raffles had ingevoerd, met de
wijzigingen door de Commissarissen-Generaal daarin gebracht. Aan
het hoofd der rechtspraak stond het Hoog Gerechtshof van Neder-
landsch-Indië, terwijl na 1816 de Europeanen voor die rechtbank
en voor de Raden van Justitie terecht stonden, die te Samarang,
Soerabaja en sedert de Commissarissen-Generaal ook te Batavia
zitting hielden. De resident werd door Raffles tot opperrechter in
zijne residentie gemaakt, die in districten (thans regentschappen)
verdeeld was , welke weder in divisiën (nu districten) gesplitst waren.
In elke divisie was de rechtspraak in geringe burgerlijke en strafzaken
aan een Inlandsch hoofd, den Wedana opgedragen, terwijl gewichtiger
zaken door den regent werden beslist. Zaken van hoog belang
werden onder Raffles berecht door den resident, bijgestaan door
Inlandsche adviseurs, met uitzondering van misdrijven, waarop de
doodstraf stond, daar dezen voor den omgaanden rechter gebracht
•) Willinck. Het N. I. muntwezen. Leiden 1889.
56 RECHTSWEZEN OP JAVA.
moesten worden, die op p;eregelile tijden in zijne afdeelinpf moest
rondreizen. De rechtsmacht van den resident werd nu door de
Commissarissen-Generaal grootendeels bij den landraad overgebracht,
waarin de resident met eenige Inlandsche hoofden zitting had. De
Bataviasche statuten, benevens het oud-Hollandsch en Romeinsch
recht werden nog altijd voorloopig door deze rechters toegepast en
waar het Inlanders gold , ook voorschriften aan Inlandsche of Mos-
lemsche rechtsbronnen ontleend, in afwachting van eene nieuwe
Nederlandsche wetgeving, die dan als model voor eene codificatie
in Indië kon gebruikt worden. In 1838 kwam die wetgeving voor
Nederland tot stand en aanstonds sloeg men de handen aan het
werk om haar voor Indië om te werken en zoodoende kon men in
1848 eene reeks wetboeken invoeren, die het burgerlijk en handels-
recht voor Europeanen op denzelfden voet schoeiden, als voor
Nederland was aangenomen, terwijl eenigen tijd later (1866) het
strafrecht geregeld werd volgens de beginselen van den Code penal,
zooals die toen in Nederland van kracht was. Na de invoering van
de nieuwe strafwetgeving voor Nederland is door eene Commissie
een strafwetboek voor Indië ontworpen, dat echter nog niet is inge-
voerd. Voor den Inlander moet men ook nu nog, wat het burgerlijk
en handelsrecht betreft, grootendeels zijne eigene rechtsbegrippen
en gebruiken volgen, maar voor het strafrecht heeft men sedert
1872 eene omwerking van den Code penal op hem toegepast, terwijl
een afzondeilijk reglement de rechts- en strafvordering voor den
Inlander op Java regelt. Eindelijk is het politie-strafrecht voor Euro-
peanen en voor Inlanders in een tweetal verordeningen geregeld
en bovendien mogen de hoofden van gewestelijk bestuur op dat
gebied keuren en reglementen maken. De rechters, die vooral voor
de Europeanen de justitie op Java uitoefenen, zijn ook nu nog het
Hoog Gerechtshof, de Raden van Justitie te Batavia, Samarang en
Soerabaja en de residentie-gerechten , terwijl meer bijzonder met de
rechtspraak over Inlanders belast zijn de rechtbanken van omgang,
de landraden , — beiden door Europeesche rechtsgeleerden voorge-
zeten met Inlandsche hoofden als leden, — de regentschaps- en
districtsgerechten, waar Inlandsche hoofden recht spreken, — en
eindelijk de resident als alleensprekend rechter in politiezaken
(rechtspraak ter politierol). Terwijl vóór 1869 de rechtspraak over
den Inlander grootendeels in handen was van den resident of
DE OPVOLGERS VAN RÜCHUSSEN. 57
assistent-resident, die als voorzitters der landraden optraden, is
men sedert dat jaar begonnen aan die vereeniging van rechterlijke
en administratieve functiën een einde te maken door de aanstelling
van rechtsgeleerde ambtenaren die de rechterlijke werkzaamheden
van den resident, met uitzondering van de rechtspraak in politie-
zaken , hebben overgenomen , zoodat thans bijna alle landraden op
Java door rechtsgeleerde voorzitters gepresideerd worden.
Tijdens het bestuur van den opvolger van Rochussen, den
Gouverneur-Generaal Duymaer v. Twist (1851 — 1856), — een der
meest nobele figuren onder Nederland's staatslieden ^), — begint het
nieuwste tijdperk onzer koloniale geschiedenis waarin, niettegen-
staande vele tekortkomingen en ernstige misslagen, over het alge-
meen ernstig gestreefd wordt Indië rechtvaardiger te behandelen ,
met het exploitatie-stelsel te breken en de kolonie te besturen
niet hoofdzakelijk met het oog op het moederland, maar ook in het
belang van de ontwikkeling harer eigen bevolking. D. v. Twist,
die door de afschaffing der passer-belasting aan de Javaansche be-
volking eene onwaardeerbare weldaad bewees, — zag zich te zeer
de handen gebonden om zooveel tot stand te brengen als men
anders van hem had mogen verwachten. Na hem traden nog ver-
scheidene landvoogden op.') Pahud (tot 1861), Sloet v. d. Beele (tot
1866), Mijer (tot 1872), Loudon (tot 1875), v. Lansberge (tot 1881),
's Jacob (tot 1884), v. Rees (tot 1888) en Pijnacker Hordijk die
weldra door den onlangs benoemden Gouverneur-Generaal v. d. Wyck
zal vervangen worden. Ofschoon vele gewichtige maatregelen , ook
Java betreffende, onder hun bestuur genomen werden, kunnen wij
dezen deels later ter sprake brengen , — zooals de intrekking van
bijna alle Gouvernements-cultures, de uitvoering der agrarische wet,
de opheffing der slavernij en van het pandelingschap , de verminde-
ring der heerendiensten enz. , — of laat ons bestek niet toe dat wij
er ons mede bezighouden. Een tweetal dezer willen wij echter nog
hier behandelen: de hervorming in de Preangerlanden ingevoerd,
en de afkondiging van het Regeerings-reglement van 1854, die van
zulk een overwegend belang voor Indië is geweest dat eene afzon-
derlijke vermelding zelfs in een werk van beperkten omvang alles
zins gerechtvaardigd is.
') P. A. V. d. Lith in Levensber. v. d. Maatsch. v. Ned. Letteik. 1891.
-) Rhede v. d. Kloot. De Gouv.-6en. en Comm. gen. 'sHage. 1891.
85 HERVORMING DER PREANGER.
lil (Ie Preangerregentscliappen waren de hervormingen van
f^alllcs niet ingevoerd, zoodat in 1870 daar een toestand gevonden
werd , in veel opzichten overeenkomende met dien , welke er ten
tijde der Compagnie en Daendels bestond. De regenten , die elders
op Java door het Gouvernement bezoldigd werden, ontvingen er geene
traktementen van Gouvernementswege, maar zij hadden het recht
om van de bevolking zekere belastingen te hefTen, in de opbrengst
van een gedeelte der rijstoogst en in andere heffingen bestaande;
daarentegen waren zij verplicht het geheele ondergeschikte Inland-
sche bestuur te bezoldigen. Bovendien rekende de bevolking zich
verplicht, bepaalde diensten bij hare hoofden te verrichten, die
in de andere gewesten, vooral sedert 1866 aanmerkelijk beperkt
waren. De gedwongen Gouvernements-koffiecultuur bestond ook daar,
evenals in andere residentiën , maar de koffieplanters ontvingen er
slechts de helft van de belooning, die elders werd uitgekeerd, omdat
er van Gouvernementswege geene belasting (landrente) geheven
werd, terwijl men vergat, dat eene dergelijke heffing wel degelijk
door de regenten werd geëischt. Bovendien zag men over het hoofd
dat de Preanger-man verplicht was aan zijne priesters een gedeelte
van zijn oogst enz. af te staan, eene verplichting die wel is waar
door den Islam algemeen wordt voorgeschreven, maar elders op
Java niet door het wereldlijk gezag gehandhaafd werd. Sedert
1 Juni 1871 is aan dien toestand een einde gemaakt en werd in
de Preanger dezelfde organisatie ingevoerd als in de andere resi-
dentiën bestaat. De regenten worden thans door het Gouvernement
bezoldigd , maar mogen geene belasting van de bevolking eischen ,
terwijl het onbeperkte recht om diensten van den kleinen man te
vergen in 1871 aanmerkelijk werd bekort en thans zelfs geheel is
afgeschaft. De landrente is ook hier ingevoerd geworden, maar
daarentegen werd de belooning voor de geleverde koffie op hetzelfde
bedrag gesteld, als elders genoten wordt. Ook aan de priesters is
het recht ontnomen de bevolking tot het betalen van opbrengsten
te dwingen, ofschoon het iedereen vrijgelaten wordt zooveel hij wil
aan de geestelijken uit te keeren ; om den Inlander daartoe in staat
te stellen, wordt de landrente voorloopig tot een lager bedrag inge-
vorderd, dan elders op Java geëischt wordt. De bezwaren, die tegen
deze hervormingen zijn ingebracht, zooals vrees voor opruiing door
de priesters en voor ontevredenheid der hoofden , zijn niet bevestigd,
REGEEKINGS-HEGI.EMENT VAN 185i 59
integendeel roemen de Regeeringsberichten den vooruitgang, die in
de Preanger wordt waargenomen.
Wij liebben de aandacht onzer lezers reeds bepaald bij de vast-
stelling van het Regeerings-reglement van 1854, dat het eerste was,
't welk krachtens het voorschrift van de grondwet van 1848 door
den Rijkswetgever vastgesteld werd , en dat in menig opzicht een
hoogst merkwaardig staatsstuk is, waarvan de studie onmisbaar is
voor de kennis van het Nederlandsch Staatsbestuur in Indiëi).
Belangrijk in dit opzicht is vooral de Memorie van Toelichting, die
het tweede ontwerp, in 1853 door den Minister Pahud aangeboden,
vergezelt, op menige plaats de meesterhand van Baud verraadt en
door, toen vooral zeldzame kennis van Indië uitmunt. De wet zelve
levert vaak het bewijs dat zij geboren werd te midden van een
strijd van twee partijen, van welke de eene het bestaande wilde
behouden, terwijl de andere de beginselen van Dirk v. Hogendorp
wilde doen zegevieren. Zij mag dan ook eerder een wet van trans-
actie dan van beginselen genoemd worden, o. a. ook daar, waar
het de vraag gold hoe groot het aandeel zou wezen dat de Rijks-
gever in de wetgeving voor Indië zou hebben naast den Koning en
het bestuur in Indië; eene vraag die niet opgelost, maar ter zijde
geschoven werd, daar het Reglement in bijna alle gevallen den
wetgever niet bepaaldelijk aanwees, maar voorschreef dat het een
of ander onderwerp bij „algemeene verordering" zou worden gere-
geld; eene uitdrukking, die de verschillende trappen van wetgeving
voor Indië omvat. Zeer juist heeft v. Hoëvell eenmaal deze onbe-
stemdheid van het Regeerings-reglement gekenmerkt. De „amende-
menten" zoo zeide hij, „door mij vastgesteld zijn bijna allen, altijd
door dezelfde leden , verworpen ; toch werden zeer dikwijls daarvoor
verbeteringen in de plaats gesteld, wel in onze richting maar zonder
de waarborgen voor zekerheid van uitvoering." Dat desniettegen-
staande het Regeerings-reglement, vergeleken met dat van 1836,
een stap vooruit was, wordt vrij algemeen erkend; niet gering zijn
de hervormingen in het Indische bestuur die het voorbereidde of
mogelijk maakte. Maar dat het, nu bijna veertig jaar na zijne
afkondiging, op vele punten verouderd is, en dat menige verbetering
') L. W. C. Keucheniiis. Handel, der Reg. en der St.-Gen. betr. het R.-R. Utr.
1857. H. J. Bool. Wet houdende vaststell. van het R.-R. Zalt-Bommel 1876.
00 SUMATRA ONDEU 11 KT STAATSBESTUUR.
in liot Indische Staatsbestuur zou kunnen worden aangebracht,
voor welke het thans een beletsel is, dit mag, dunkt mij, gerust
worden aangenomen. Op enkelen dier punten zal de aandacht ge-
vestigd worden bij de korte uiteenzetting van de organisatie het
bestuur over Indië, die eene plaats zal vindon na de behandeling
van de geschiedenis van de Buitenbezittingen, welke in de eerste
plaats onze aandacht vordert.
De geschiedenis dier Buitenbezittingen moet ons dus thans nog
eenigen tijd bezig houden. Wij wenden ons daartoe het eerst tot
Sumatra en wel tot dat gedeelte van het eiland, dat onder den
naam Gouvernement van Sumatra's westkust bekend is. ^) Toen wij
in 1819 onze bezittingen aldaar terugkregen, 't geen met groots
moeilijkheden gepaard ging, daar Raffles, tot Luitenant-Gouverneur
van Bengkoelen benoemd, ons allerlei hinderpalen in den weglegde,
bepaalden onze nederzettingen zich tot Padang en eenige plaatsen
aan de kuststreken . die zelfs geene gemeenschap met elkander over
land hadden. De binnenlanden, die thans onder den naam van
Padangsche bovenlanden het belangrijkste en bloeiendste gedeelte
van het Gouvernement uitmaken, waren toen ter tijde geheel onaf-
hankelijk, ja geen Europeaan had het nog gewaagd, ver daarin
door te dringen.
Sedert het begin van deze eeuw had daar een reeks van gebeur-
tenissen plaats gehad, die tot de eindelijke onderwerping dier landen
aan Nederland leidden. De bevolking, die tot den godsdienst van
Mohammed was overgegaan , had een aantal harer oude volksin-
stellingen behouden, welken met de voorschriften van den Islam
in openbaren strijd waren , terwijl er een groot zedebederf heerschte
en de godsdienstige plichten bijna niet werden nagekomen, ja zelfs
werden de Moskeeën door hanengevechten en dobbelpartijen veront-
reinigd. Toch ontbrak het niet aan mannen die, vol ijver voor de
leer van den profeet, niets liever wilden dan des noods met geweld
de instellingen van den Islam in te voeren, en de adats of volks-
gebruiken daarvoor wilden laten bukken. Hoofdzakelijk waren het
de Toeangkoe's, de priesters, die bij eene dergelijke verandering
'"l E. B. Kielstra. Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve S. Deel II en volg. en de daar
aangehaalde werken van de Stuers en Lange.
bK VADiu's. 6i
^n-oot belang hadden, terwijl de volkshoofden, de Pengoeloe's, daaren-
tegen groote voordeeleu uit den bestaanden toestand trokken. De
ijver der eerstgenoemden werd vergroot en levendig gehouden door
de scholen voor godsdienstig onderwijs onder welken vooral de
school van den Toeangkoe van Kota ïoewah in het Agamsche
genoemd moet worden, omdat uit haar de voornaamste geestdrijvers
voortkwamen, niettegenstaande de gematigdheid van den leeraar,
die de vreedzame verkondiging eener gezuiverde leer verstond. Het
fanatisme, op deze scholen gevoed, behoefde slechts even aange-
moedigd te worden om in lichtelaaie vlammen uit te barsten. Hadji
Miskin belastte zich met de taak, de lont aan het kruit te brengen.
Een drietal Sumatranen , Miskin van Padang sekat in Agam ,
Soemanik uit de VIIl Kota's en Piabang uit Tanah datar zouden,
naar verhaald wordt, zich omstreeks 1803 naar Mekka begeven
hebben, ten einde den pelgrimstocht te verrichten, die door den
Islam wordt voorgeschreven, en den titel van Hadji te verkrijgen.
In dien tijd was Arabië, en ook Mekka, getuige van eene merk-
waardige beweging op godsdienstig gebied die, naar men vermoedt,
op deze pelgrims niet geheel zonder invloed is gebleven. De gods-
dienstleer en het recht van den Islam berust, volgens de opvatting
der rechtzinnigen (Sonniten), op den door Allah zelf geopenbaarden
Koran ; — op de wel bewezen handelingen en gezegden van den
profeet en op datgene wat hij als het ware zwijgend gewettigd
heeft (Sonna); — op de overeenstemming der Moslemsche ge-
meente , vertegenwoordigd door de geleerden die recht hebben in
dezen te beslissen (idjm'a) ; — en op de redeneering bij analogie (qyas),
die uit de drie eerstgenoemde bronnen andere bepalingen afleidt, i)
Naar mate van de autoriteit , die de gemeente aan Moslemsche
geleerden toekent, hebben zij recht over min of meer gewichtige
vraagstukken te beslissen ; bovenaan staan o. a. de stichters der
vier scholen, die de rechtzinnige Moslemsche gemeente thans als
wettig erkent: de Hanefitische, Hanbalitische , Malekitische en de
in den Indischen archipel meest gezaghebbende Sjafeïtische school.
Zij , die minder autoriteit bezitten , behooren de uitspraken der hooger
staanden te eerbiedigen terwijl de groote menigte zich moet onder-
werpen aan de voorschriften der school, die in hun land de geldige
') C. Snouck Hui'gronje. Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe volgr. VI.
6'2 DE WAirADITKN.
is. Tegen deze „autoriteiten-leer" nu trad Abd-al-Wahab op, omstreeks
1720 in Nedjd (Arabië) geboren die, streng godsdienstig van aard,
door ernstige studie tot de overtuiging kwam dat praktijken welken
de aangenomen wet toeliet, met de bronnen in strijd waren en
eindelijk verkondigde, dat men zelf behoort te onderzoeken en geen
menschelijk gezag als onfeilbaar moest aannemen. Maar daardoor
kwam hij in botsing met de rechtzinnige leer en bovendien op
andere wijzen in strijd met de belangen van velen , en ofschoon
inderdaad in veel opzichten de leer van Abt-al- Wahab met den
geest van den Islam overeenkwam werden hij en zijne volgelingen, —
de Wahabiten , — toch als ketters beschouwd en bestreden. Desniet-
tegenstaande breidde onder zijne opvolgers, en vooral onder Abd-
al-Aziz de invloed der Wahabiten zich steeds verder uit en in 1803
viel zelfs Mekka in hunne handen. Nu is het wel niet waarschijn-
lijk dat onze Sumatraansche pelgrims voor de dogmatische vraag-
stukken, door Abd-al-Wahab behandeld, genoegzaam toegankelijk
zullen geweest zijn, maar er was een andere kant aan de Waha-
bitische hervorming die ook het gemoed van minder ontwikkelden
moet hebben getroffen. Tal van misbruiken waren in de Moslemsche
wereld, en ook te Mekka, ingeslopen; vereering van heiligen en
heilige graven speelde een groote rol in het leven van vele Moslems
en groot zedenbederf viel overal op te merken, terwijl de vervulling
der godsdienstig plichten bij menigeen veel te wenschen overliet.
De streng godsdienstige Wahabiten gingen deze misbruiken met
kracht te keer; strenger dan vroeger werden de Mekkanen gedwon-
gen de voorschriften van den Islam op te volgen ; zij werden genood-
zaakt regelmatiger te bidden , dan zij gewoon waren , hunne zijden
kleederen af te leggen en niet meer in het openbaar te rooken,
terwijl de gevonden pijpen openlijk verbrand werden. Diep schijnt
de indruk geweest te zijn dien dit alles op de drie pelgrims
maakte; — vervuld van het voornemen om in de voetstappen der
hervormers te wandelen, betraden zij hun geboorteland weder. Miskin
begaf zich naar Pandei-Siké en trad daar met ernst op tegen
zoovele volksgebruiken, die met de streng Moslemsche levensop-
vatting in strijd waren, zooals de hanengevechten, het dobbelspel
en het gebruik van opium, maar zijne landgenooten gaven aan zijn
woorden geen gehoor en verjoegen hem uit hun midden toen hij,
uit wraak over de mislukking zijner plannen, het raadhuis van zijn
DE PADRl's. 63
(iorp in brand had gestoken. Van plaats tot plaats zwervende kwam
hij eindelijk te Boekit kamang in Agam, waar hij Nan Rintjé aan-
trof, eenen leerling van den Toeangkoe van Kota Lawas, die be-
stemd was om een hoofdrol te spelen in den godsdienst-oorlog, welke
de Padangsche bovenlanden jaren lang zou teisteren. Door Miskin
aangespoord, wendde hij zich tot meerdere priesters in het landschap
Agam , en een zevental hunner vereenigde zich met hem tot een
bondgenootschap , waarvan de leden den veelbeteekenenden naam
van de 8 tijgers verkregen. Aan hun hoofd plaatsen zij den Toeangkoe
van Mensiangan , die grooten invloed bezat maar geenszins door
den ijver uitmuntte, die de ziel der beweging, Nan Rintjé, vervulde.
Gesterkt door den steun , dien de predikers eener gezuiverde gods-
dienst reeds op vele plaatsen ondervonden, zooals te Soengei-Poea,
waar zij zelfs in een gevecht de overhand behielden, noodigde hij
de hoofden van Agam tot eene vergadering uit waarin hij hun de
verwaarloozing van de leer van Mohammed verweet en op de zede-
loosheid wees, die meer en meer toenam. Hij en zijne medestanders
hadden besloten, dit niet meer te dulden. Zij eischten derhalve dat
de voorgeschreven gebeden nauwgezet zouden verricht worden,
verboden het gebruik van prikkelende middelen zooals betel , opium
en sterke dranken , en verlangden dat geene hanengevechten of
dobbelspelen geduld zouden worden. De vrouwen, zoo bevalen zij,
zouden hare losse gewaden afleggen, lange kleederen dragen en
zich het hoofd met den sluier bedekken , terwijl de mannen , die
hunne partij volgden, zich door een witte kleeding moesten onder-
scheiden. Zware straffen bedreigde Nan Rintjé tegen de overtreding
van deze voorschriften , en dat het hem daarmede ernst was bewees
de doodstraf, die hij eigenhandig aan een zijner vrouwelijke bloed-
verwanten voltrok, toen hij haar overviel terwijl zij zich aan het
gebruik van betel schuldig maakte. Deze strafoefening verwekte
geweldige geestdrift; de hoofden, welken zich tegen de nieuwe
leer, die vooral tegen hun gezag gericht was, wel niet verzet
hadden, maar haar toch in het geheim tegenwerkten, werden
gedwongen Nan Rintjé te ondersteunen en deze zag zich in staat
gesteld zijne leer met geweld van wapenen uit te breiden. Weldra
werd de nieuwe leer door geheel Agam en de IV en VI Kota's
aangenomen en in iederen kampong stelden de Padri's , (onder welke
benaming de hervormers weldra algemeen bekend werden,) in plaats
1)4 DE PADRi's.
van de oude volkshoofden een tweetal hoofden aan: den Toeangkoe
Imam, die in de uitoefening der godsdienstige pleclitighcden voorging,
en den Toeangkoe Kalie, met het tegengaan en bestiallen van over-
tredingen belast, terwijl de macht der volkshoofden gebroken werd.
De nieuwe bestuurders gingen dikwijls zeer streng en wreed, somtijds
zelfs willekeurig en onrechtvaardig te werk en ontzagen daarbij de
meest onschuldige gewoonten der bevolking niet, zoodat zelfs Nan
Rintjé zich terugtrok en in afzondering ging leven . totdat hij in
4832 overleed. Eene machtige partij bleef bestaan die, in tegen-
stelling met de Padri's, Maleiers genaamd werd en de oude volks-
instellingen, en dikwijls ook de oude volkszonden, trachtte te hand-
haven en bij de afgezette hoofden krachtige ondersteuning vond.
Niettegenstaande hun verzet werd de leer der Padri's naar alle
kanten verspreid. Batipoe bood tegenstand, maar na eenen slag bij
Goenoeng bangoe werden ook daar de voorstanders van het oude
onderworpen, ofschoon de Padri-leer er nimmer diepe wortelen
uitschoot. De Limapoeloe volgde gemakkelijk, vooral door toedoen
van den Toeangkoe van Loeah , die door eenen priester van Pasaman
werd bijgestaan. Deze laatste , die onder de namen Toeangkoe Pasa-
man en Toeangkoe di Lintau groote beruchtheid verkreeg, en de
zoon van eenen eenvoudigen landbouwer was, waagde het tegen
de zoo vereerde vorsten van Menangkabau op te treden , en werkelijk
gelukte het hem een eind te maken aan hunne, trouwens reeds
zeer verminderde macht. Na eenen hardnekkigen strijd , waarbij de
Padri's niet altijd de overhand behielden , werden de vorsten over-
gehaald eene vergadering te Kota-tengah bij te wonen , ten einde
over de middelen te spreken om den godsdienstoorlog te doen
ophouden. Doch de uitnoodiging was slechts een valstrik, door het
verraderlijke Padri-hoofd gelegd. Te midden der beraadslaging nam
Toeangkoe Pasaman het woord. Godsverzaking en zedeloosheid werden
door hem aan de verbaasde vorsten verweten en het doodvonnis
over hen uitgesproken, dat de aanwezige Padri's zich haastten te
voltrekken , zonder dat de verzamelde menigte er aan dacht , tegen-
stand te bieden. En ofschoon een der vorsten, de Radja Alam
Moening Sjah, in de verwarring ontkwam was toch het doel der
Padri's bereikt en de geheele vallei van Tanah datar onderwierp
zich aan hunne macht.
Een aantal Maleische hoofden, ontevreden over deze hervor-
DE PADRI-OORLO&. 65
mingen, die hen van |hun aanzien beroofden, was naar Padang
gevlucht. Begeerig weder in hunne vroegere macht hersteld te
worden, zochten zij naar eenen bondgenoot, in staat hen bij te
staan. Zij meenden deze in Raffles te vinden, die als Luitenant-
Gouverneur van Bengkoelen was opgetreden en trachtten hem over
te halen, eenen tocht in de bovenlanden te ondernemen, onder
voorgeven, dat de bevolking van Tanah datar niets liever wenschte,
dan van de Padri's ontslagen te zijn en als één man zou opstaan,
om hem te helpen, die dit wilde ondernemen. Raffles voldeed niet
geheel aan hun verzoek. Wel drong hij tot Soeroeasso en Pagger-
roejong door, maar daarna bepaalde hij er zich toe om Semawang,
aan het meer van Singkarah, te bezetten en te trachten met de
Padri's betrekkingen aan te knoopen. Maar dezen, die geen Euro-
peaan in hun gebied duldden, lieten hem door middel van eenen
brief, dien zij aan eenen in den grond gestoken stok bevestigden,
weten, dat zij in vrede met de Compagnie wilden leven, indien
deze hen hielp het ware geloof in te voeren. Het bleek derhalve,
dat er weinig met hen was aan te vangen en Raffles, die slechts
van den tijd verandering hoopte, liet hen voorloopig met rust.
Het Nederlandsche bestuur, dat den Britschen Luitenant-Gou-
verneur opvolgde, trad krachtiger op. Om een eind te maken aan
den staat van verwarring in de binnenlanden, die voor Padang
zeer nadeelig was, en de reeds tot aan het Gouverneraentsgebied
doorgedrongen heerschappij der Padri's te stuiten, besloot de resi-
dent Du Puy niet slechts Semawang door Nederlandsche soldaten
te doen bezetten, maar sloot bovendien met machtiging der Regee-
ring te Batavia, den lOden Februari 1821 een verdrag met deze
hoofden, waarbij zij de landen afstonden, die vroeger tot het rijk
van Menangkabau behoorden, — eene handeling waartoe zij vol-
strekt niet bevoegd waren, daar alle hoofden tot zoodanigen afstand
moesten medewerken en niet, zooals hier het geval was, slechts
enkelen , die nog bovendien voortvluchtig waren. Te gemakkelijker
konden zij die landen afstaan, daar dezen niet in hunne handen
waren maar door hunne vijanden bezet werden. Wilden wij dus de
afgestane landen bezitten dan moesten wij de Padri's eerst uit die
streken verdrijven. De eerste poging daartoe mislukte geheel en
gaf de overtuiging, dat men op de hulp der Inlanders niet kon
rekenen. Eenmaal in den strijd gewikkeld, moest men dien wel
II. 5
(ki DlC PADRl-OORI,0(i.
voortzetten en een jong krijgsman, de Luiteiiant-Knloncl Raalf. <\ie
in (Ie scliool van Napoleon den oorlog bad loeren kennen, werd
met de leiding belast. Werkelijk gelukte het hem zich van de vallei
van Tanah datar meester te maken. Maar het doel der tocht was
daarmede niet bereikt; ook Lintau, dat als het hoofdkwartier van
Toeangkoe Pasaman werd beschouwd, moest in onze handen vallen.
Twee paden voerden naar die vallei over het gebergte, dat haar
van Tanah datar scheidde. Raaff koos den weg over Tandjong
Beroelaq, maar na vergeefsche pogingen om de Padri's te verjagen
moesten de onzen den terugtocht ondernemen. De weg over den
Marapalm bleef over, doch zonder versterking uit Batavia was het
niet mogelijk, dien te vermeesteren. Ondertusschen trachtte Raaff,
door de bewegingen der Padri's daartoe gedwongen, in de vrucht-
bare vlakte der Limapoeloe door te dringen en den Merapi om te
trekken, maar deze onderneming, in den aanvang met goed gevolg
bekroond, mislukte grootendeels en ook de tocht over den Mara-
palm, in April 1823 ondernomen om tot Lintau door te dringen,
liep niettegenstaande den groeten moed, door Raaff en de zijnen
betoond, op een nederlaag uit, terwijl de bevelhebber door de ver-
woede aanvallen der Padri's zelfs genoodzaakt werd eenigen zijner
kanonnen in den steek te laten. Ofschoon deze gebeurtenis eenen
ongunstigen indruk moest maken bleef het vertrouwen der Regee-
ring in Raaff ongeschokt; naar Batavia opontboden, verleende hij
zijn medewerking tot het ontwerpen van een reglement op het
binnenlandsch bestuur en de fmaiitiën en weldra werd hij weder
naar Sumatra gezonden, om daar het burgerlijk en militair gezag
uit te oefenen. In den aanvang volgde hij eene vredelievende poli-
tiek en zocht met de Padri's van Bondjol in betrekking te komen ,
ten einde door het sluiten van een verdrag de kust tegen hunne
invallen te beveiligen en den zoogenaamden smokkelhandel te be-
letten. Ofschoon wij slechts te Padang, Priaman, Ajer Iladji en
Poeloe Tjinko gevestigd waren wilden wij de Inlandsche vaartuigen
dwingen, alleen op de door ons bezette plaatsen te landen, ten
einde de zekerheid te hebben dat de rechten, die wij in Sumatra
hadden ingevoerd, zouden voldaan worden. Maar daar wij geene
macht bezaten om de kusten behoorlijk te bewaken, sprak het wel
van zelf dat de handelaars daar aan wal kwamen, waar -dit voor
hen het voordeeligste was, zonder zich veel om het Nederlandsche
DE PADRI-OORI.OG. 67
Gouvernement te bekreunen. Maar wij noemden hen smokkelaars
en deden aan dien handel zooveel afbreuk, als ons slechts moge-
lijk was.
Op die kuststreken maakten ook de Padri's van Bondjol aan-
spraak. Terwijl de invloed van de nieuwe leer in Tanah datar en
elders afnam had zij nieuwe krachten gekregen in het noordelijk
gedeelte der Padangsche bovenlanden. De vallei van Alahan pan-
djang werd het middenpunt der Padri-beweging, die zich van daar
zelfs over de Batak-landen uitbreidde. Reeds spoedig na het optre-
den van Nan Rintjé hadden eenige hoofden van Alahan pandjang
zich bij hem gevoegd en de nieuwe leer omhelsd. Onder hen be-
kleedde Datoe Bendara de voornaamste plaats. Dit hoofd keerde
naar zijne geboorteplaats terug en verkondigde daar de Padri-
leer, waarin hij krachtig ondersteund werd door een jongeling,
Malim Basa genaamd. Maar hunne woorden vonden weinig ingang
en de Maleiers dwongen hen hun heil in de vlucht te zoeken , en
zij begaven zich naar Bondjol , dat zij versterkten en waar zij aan
de aanvallen hunner tegenstanders zegevierend het hoofd boden.
Eene school, door hen gesticht, verwierf grooten naam, vooral toen
Datoe Bendara overleed en door Malim Basa werd opgevolgd. Onder
den titel Toeangkoe Imam werd deze priester algemeen als het
hoofd der Padri's erkend en langen tijd was hij de ziel van de
partij die de Nederlanders weerstond. Het gelukte Raaff, dezen
Padri's over te halen met hem over de vrede te onderhandelen.
Den 22sten Jan. 1824 werd een verbond te Masang aangegaan,
waarbij de beide partijen beloften deden, die zij onmogelijk konden
nakomen. De onzen namen o. a. aan, zich nimmer met de godsdien-
stige beginselen en het bestuur der landen van Bondjol en onder-
hoorigheden te bemoeien, maar te zorgen dat de gebruiken en ge-
woonten der Padri's over het geheele Ned. gebied van Sumatra
zouden geëerbiedigd worden, terwijl de Padri's beloofden dat zij het
Gouvernement behulpzaam zouden zijn in het tegengaan van den
smokkelhandel en dat zij al het mogelijke zouden aanwenden om
de bewoners van Rau naar Padang voor den handel te doen afkomen ,
en dit met voorbijgang van andere, veel beter gelegen plaatsen.
Ter nauwernood was deze overeenkomst gesloten of Raaff richtte
zijne wapenen tegen Kota lawas (VI Kota), dat reeds eenmaal in
onze handen was geweest, doch zich onder den invloed van den
(38 DE PADRI-OOHLOG.
Toeangkoe van Mensiangan weder tegen ons had verklaard. Spoedig
was deze streek in onze macht (Maart 1824) , maar na den weldra
daarop (17 April) gevolgden dood van Raall' zonden de Padri's van
Bondjol het contract terug, daar zij voorgaven dat de herovering
der VI Kota's een inbreuk op het met hen gesloten verbond van
vrede en vriendschap was.
De opvolger van Raafi', de Stuers, die ten gevolge van het
tractaat van Maart 1824 verscheidene posten op de westkust onder
zijn bestuur kreeg, volgde een andere gedragslijn. Daar het grootste
gedeelte zijner troepen op Java tegen Dipa Negara gebruikt moest
worden, zoodat de Stuers zelfs soldaten uit veroordeelde misdadigers
(kettinggangers) moest aanwerven, was hij wel genoodzaakt zich
van krachtige maatregelen te onthouden en trachtte hij de Padri's
te winnen door eene vredelievende politiek, die in hem een warmen
voorstander vond. Dit gelukte hem in zooverre dat de Padri-hoofden
van Lintau, Limapoeloe en Agam in November 1825 met hem te
Padang eene overeenkomst troffen, waarbij de wederzijdsche par-
tijen beloofden elkander met rust te zullen laten. Maar ofschoon de
Stuers, in de gegeven omstandigheden, niet ten onrechte zich er
op kon beroemen dat gedurende zijn bestuur geen man tegen de
Padri's verloren was en dat onze forten nimmer door den vijand
waren aangevallen, moest zijn opvolger weder getuigen, dat van
lieverlede aan ons gezag den bodem was ingeslagen en alle districten
tot onder het bereik van ons geschut door de Padri's in bezit waren
genomen. Met het vertrek van de Stuers brak weder een nieuw
tijdperk aan. Onder den resident Mac Gillavry, maar vooral onder
diens opvolger, den militairen en burgerlijken gezaghebber Elout
(1831), werd een krachtige politiek gevolgd. De Padri's waren door
onderlinge twisten verdeeld en Elout, bijgestaan door mannen als
de Quay, Veltman, Vermeulen Krieger, Schenck, van der Hart,
Poland e. a , trok daarvan op bekwame wijze partij. De stelling
aan den Marapalm, die slechts door enkele Padri's bewaakt werd,
viel in onze handen en daarmede de sleutel tot Lintau, terwijl ook
een deel van Agam zich onderwierp. Zelfs ondernam Michiels een
tocht langs de kust tot Baros toe, om de Atjehers te tuchtigen,
die in 1829 het eilandje Pontjan in de baai van Tapanoeli hadden
aangevallen en een deel der kleine bezetting omgebracht hadden.
De Gouverneur-Generaal v. d. Bosch, die lang geaarzeld had Elout 's
DE PADRI-OORLOG. 69
plannen te ondersteunen , werd nu overtuigd van de wenschelijkheid
ons gezag in de Bovenlanden te vestigen en uittebreiden. Een aan-
zienlijke versterking werd in 1832 naar Sumatra gezonden en o. a.
ook het legioen van Sentot, de rechterhand van Dipa Negara, die
zich met zijne volgelingen aan het Gouvernement onderworpen had
en, daar men hem te Batavia niet geheel vertrouwde, nu naar het
oorlogstooneel op Sumatra werd overgebracht. De linie van Lintau,
het voornaamste bolwerk der Padri's, werd met groote dapperheid,
doch ten koste van den dood van Schenck, genomen en dienten-
gevolge onderwierpen zich Lintau en Boea, terwijl ook geheel Agam,
tot aan de grenzen van de Limapoeloe en Bondjol, in onze macht
geraakte. Ook Bondjol, de hoofdvestiging der Padri's, volgde. Na
eene overwinning bij Andalas, die de onderwerping van de districten
langs het meer van Manindjoe met zich medesleepte, rukten onze
troepen deze plaats binnen die door de voornaamste hoofden der
Padri's, de Toeangkoe Imam en de Toeangkoe Moeda, reeds ver-
laten was (September 1832). Beiden boden echter spoedig hunne
onderwerping aan en met instemming van eerstgenoemd hoofd werd
Toeangkoe Moeda voorloopig tot regent van Bondjol aangesteld.
Ook in Rau nam de bevolking er genoegen mede dat ons gezag
daar gevestigd zou worden, iets waarop Elout grooten prijs stelde
omdat hij uit die streek op de heidensche Batak-landen invloed
kon verkrijgen. Maar daardoor kwam hij weder in botsing met den
Toeangkoe van Tamboesei, die tegen die heidenen den heiligen
oorlog voerde en daarvan, niettegenstaande de vertoogen van Elout,
niet wilde afzien en slechts met moeite uit Rau verwijderd kon
worden. Eindelijk viel in October 1832 zonder veel moeite de Lima-
poeloe in onze handen terwijl het laatste gedeelte van het gebied
der Padri's in de Bovenlanden, Alaban, na den beslissendeu strijd
bij Gadoei in onze macht viel en ook de Bataks van Mandaïling,
ja zelfs die van Angkola en Toba zich bij ons aansloten en onze
bescherming tegen Padri's en Atjehers inriepen.
Zoo was de toestand van de Padangsche bovenlanden op het
einde van 1832, schijnbaar althans, alleszins bevredigend. De vraag
was nu of wij behoorlijk partij zouden trekken van de voordeden,
door ons behaald, en de onderworpen bevolking door zachtheid en
rechtvaardigheid met onze overheersching zouden verzoenen. En tot
onze schande moet erkend worden, juist het tegendeel was het
70 DE PADRI-OORLOG.
geval. Allerlei zware en lastige diensten werden aan de vrijheid-
lievende bevolking opgelegd; do troepen, die uit allerlei bestaiid-
deelen waren samengesteld, maakten zich dikwijls aan knevelarijen
schuldig; de invoering der opiumpacht en van de belasting op de
markten verbitterde de Inlanders in liooge mate, terwijl wij ten
slotte de bevolking tegen ons innamen door de verheffing en hand-
having, met miskenning der Inlandsche instellingen, van hoofden
die misbruik maakten van de macht, hun toevertrouwd, en van
welken verscheidenen later toch onze ergste vijanden werden, terwijl
andere volkshoofden door ons met minachting werden behandeld.
De strenge en willekeurige handelingen onzer troepen verwekten
algemeene ontevredenheid in Alahan pandjang. Eene vergadering
werd te Tandiké belegd en de aanwezige hoofden besloten liever
te sterven . dan dit langer te dulden. Naar alle landschappen werden
brieven gezonden en dientengevolge besloten de Padri's met een deel
der Maleiers in Januari 1833 gemeene zaak te maken en onder
beleid van Toeangkoe Imam den opstand te beginnen. Het bestuur
te Fort de Koek was geheel onbekend met het dreigende gevaar.
Op de tijding dat eenige soldaten, die met verlof de hoofdplaats
verlaten hadden, niet op de plaats hunner bestemming waren aan-
gekomen trok de luitenant kolonel Vermeulen Krieger met een
honderdtal manschappen uit, maar te Pisang aangekomen, vond
hij de streek verlaten , en weldra verrastte hem de tijding dat de
bezetting van Bondjol in de Moskee overvallen en tot den laatsten
man vermoord was. Duizenden gewapende Padri's omringden weldra
het kleine hoopje en gedurende meer dan 21 uren moesten Krieger
en zijne soldaten zich door den overmachtigen vijand eenen weg
banen, tot zij eindelijk uitgeput Fort de Koek bereikten. Daar ver-
namen zij , hoe algemeen de oproerige beweging was. Verscheidene
posten waren uitgemoord; Agam en de Limapoeloe waren weldra
in vollen opstand , ja zelfs werd het fort Amerongen in Rau door
de Padri's belegerd, maar gelukkig met hulp van eenen Batakschen
vorst ontzet, doch om spoedig na den mislukten aanval der onzen
op Bondjol weder in handen des vijands te vallen. Elout, door den
plotselingen opstand ontsteld, zag in bijna elk hoofd eenen verrader;
een aantal aanzienlijke Inlanders werden in hechtenis genomen en
ook Sentot, die ons belangrijke diensten bewezen had, maar den
argwaan van Elout opwekte , toen hij eene vergadering van Inlandsche
EINDE VAN DEN PADIÜ-OÜULOG. 71
lioofden opriep en niet onduidelijk op zijne toel<omstige verheffing
zinspeelde, werd uilgenoodigd naar Batavia te gaan, ten einde
eene zending bij den Gouverneur-Generaal op zich te nemen, en
toen hij eens de Padaiigsche bovenlanden veilaten had zorgde men
wel, dat hij die niet meer betrad.
Na eenen feilen kamp gelukte het aan Riesz, die als Regee-
rings-Commissaris het bevel overnam, het verzet in Agam en de
Limapoeloe te fnuiken, maar de hoofdmacht der muitelingen trok
zich in Bondjol terug, en het kostte nog menigen strijd, vóór dat
dit bolwerk van den opstand veroverd was. Weinig baatte het, dat
v. d. Bosch Suraatra bezocht en eenen krachtigen aanval gelastte
(Sept. 1833). Deze mislukte toch volkomen en daar van den Bosch
ook daarna niet instemde met de inzichten van den Regeerings-
Commissaris van Sevenhoven, die veel van den tijd en van onder-
handelingen verwachtte, maar integendeel geweld wilde gebruiken
werd het eindelijk noodzakelijk de plaats op geregelde wijze te
belegeren, waarmede onder Bauer werd aangevangen (Juni 4835).
Eerst in Augustus 1837 gelukte het aan de vereenigde pogingen
van Cochius en Michiels Bondjol te vermeesteren, maar hiermede
was dan ook de kracht van den opstand gebroken. De Toeangkoe
Imam onderwierp zich; de in de nabijheid van Padang gelegen
XllI Kota's werden door Michiels veroverd en ook de IX Kota's
boden hunne onderwerping aan. Eindelijk viel de laatste der Padri's,
de Toeangkoe van Tamboesei, in den slag van Daloe-daloe (1838)
die de uiterste stuiptrekking van de stervende macht der muitelingen
was. Baros, Tapoes en Singkel werden in 1839 en 1840 aan den
invloed van Atjeh ontrukt en zoodoende was Nederlands Souver-
einiteit gevestigd , zoowel in de binnenlanden , als aan de stranden
der westkust, totdat slechts Troemon ons gebied van Atjeh scheidde.
Slechts eens werd de rust in de onderworpen streken op ernstige
wijze verstoord toen de regent van Batipoe, — waar de bevolking
groote voordeelen had getrokken uit den onrustigen toestand tijdens
den Padri-oorlog, — teleurgesteld in de hoop op de uitbreiding van
zijn gezag, in Februari 1841 de vaan van den opstand verhief. Het
krachtig optreden van den resident Steinmetz, die zich te midden
der oproerige bevolking van Priaman naar Fort de Koek begaf,
voorkwam eene uitbreiding der beweging en reeds in Maart bevond
de regent zich in handen van het bestuur en waren de laatste sporen
72 ORGANISATIE VAN HET BESTUUR IN DE BOVENLANDEN.
van bet veraet door Michiels uitgewischt, die in 1837 als civiel en
militair Gouverneur was opgetreden. Met roem bedekte zich de kleine
bezetting van Goegoeh Malintang, die gedurende eenige dagen tegen
duizenden stand hield en, toen de verdediging onmogelijk werd, onder
allerlei gevaren gelukkig wist te ontkomen , met achterlating echter
van een drietal zwaar gekwetsten die , in stede van zich overtegeven,
de lont in het kruit staken en met de aanvallers in de lucht vlogen.
Bijna onmiddellijk na de vermeestering der bovenlanden had de
Regeering zich bezig gehouden met het beramen van plannen om de
onderworpen districten aan een geregeld bestuur te onderwerpen,
en de hervormingen in te voeren, die zij zoowel in het belang van
het moederland als van den Inlander noodzakelijk oordeelde. De
grondslag werd gelegd door het besluit van den Commissaris-Gene-
raal V. d. Bosch van 11 Oct. 1833, waarbij als beginsel werd aan-
genomen dat de bevolking in het volkomen bezit van hare politieke
en huishoudelijke rechten zou gelaten worden, zoodanig, dat het
Gouvernement zich niet bemoeien zou , noch met het benoemen der
hoofden, noch met de rechtspleging, noch met eenige andere huis-
houdelijke aangelegenheid, terwijl het zich alleen het recht voor-
behield, de bevolking des noods op te roepen om vijandelijke aan-
vallen te weren en om bepaalde misdrijven, door Inlanders begaan,
voor een Raad van Justitie te brengen, die te Padang werd opge-
richt. In overeenstemming met dit besluit werd door de Regeerings-
Coramissarissen v. Sevenhoven en Riesz den 25sten October 1833 eene
hoogst belangrijke publicatie uitgevaardigd, algemeen als plakaat-
pandjang (het lange plakkaat) bekend i) en waarin de plechtige
belofte werd afgelegd dat deze beginselen door het bestuur getrouw
zouden worden in acht genomen. Maar de natuurlijke loop der
omstandigheden, en soms ook de wensch der bevolking zelve, deden
hier en daar van dit besluit afwijken. Merkus, die na zijne ver-
zoening met V. d. Bosch weder tot Raad van Indië was aangesteld,
vertrok naar Sumatra om als Gouvernements-Commissaris het bestuur
te organiseeren. De ontelbare versterkingen die, van oudsher bestaande,
landschap van landschap, gehucht van gehucht scheidden en elk
dorp in eene vesting veranderden , verdwenen overal , uitstekende
wegen werden aangelegd en in de verschillende streken ambtenaren
') De Stuers. De vestiging en uitbreiding der Ned. ter Westk. v. Sum. II. p. 8.
GOUVERNEMENTS-KOFFIECULTUUR OP SUMATRA's WESTKUST. 73
aangesteld, met het toezicht over de Inlandsche hoofden belast.
Onder hunnen invloed werd het Inlandsche bestuur allengskens
aanmerkelijk gewijzigd, daar nevens de eigenlijke volkshoofden, die
in elk dorp in grooten getale worden aangetroffen , andere Inlandsche
ambtenaren als vertegenwoordigers der Regeering werden aangesteld.
Ook in het rechtswezen werden als het ware ongevoelig groote
wijzigingen aangebracht, die wij in het derde Boek willen bespreken ,
daar zij nauw samenhangen met eigenaardige instellingen van de
Maleiers der Padangsche bovenlanden. Maar vooral maakte de invoe-
ring der gedwongen koffiecultuur inbreuk op de beginselen , in het
plakaat-pandjang bevat ^). Na het herstel van het Nederlandsche
gezag was de teelt en de handel in koffie geheel vrij ; bij den
uitvoer van dat product uit onze bezittingen werd echter een vrij
hoog uitvoerrecht geheven. Onder dit stelsel ontwikkelde de cultuur
zich aanvankelijk voortdurend, wat te meer opmerking verdient
omdat de afvoerwegen waarover de koffie, meestal op het hoofd
van menschen gedragen, vervoerd moest worden, in zeer slechten
toestand verkeerden en dikwijls onveilig waren en het product
bovendien door de handen van opkoopers moest gaan, zoodat de
verdiensten van den landbouwer gering waren. V. d. Bosch trachtte
het product voor het Gouvernement te verkrijgen door de toezeg-
ging van een vrij hoogen, zoogen. beschermenden prijs voor de koffie,
die aan de Regeering werd geleverd en door het vorderen van een
hoog recht van alle andere koffie, die werd uitgevoerd. De resul-
taten dier regeling waren echter weinig bevredigend en ook met
de cultuur zelve ging het niet naar wensch, niettegenstaande de
maatregelen, door Merkus in het belang van eenen beteren aan-
plant genomen. En toch was het noodzakelijk dat de koffiecultuur
voor het Gouvernement groote winsten afwierp ter bestrijding van
de kosten onzer vestiging, die ook tot nut van het land zelf
strekte, waar orde en welvaart in stede van de geweldenarijen der
Padri's heerschten. Eindelijk besloot Michiels op eigen gezag, doch
na een onderhoud met den Gouverneur-Generaal Rochussen, de
koffie-cultuur geheel voor rekening van het Gouvernement te nemen
en bepaalde bij publicatie van 20 Sept. 1847 dat alle koffie, door
de bevolking geteeld , aan den lande moest worden geleverd , terwijl
') E. B. Kielstra. Ind. Gids 1888. II.
74 INLIJVING DlCli MATAK-I.ANDKN.
ii October van dat jaar regels op den inkoop der koffie werden
gesteld, die ook de verpliclite cultuui' invoerden. Wel is waar was
door liet plakaat-pandjang der bevolking de volkomen vrije beschik-
king over de door haar geteelde producten verzekerd, maar daar
de hoofden der bevolking, die voortaan percenten van de geleverde
koffie zouden ontvangen, in het nemen van den maatregel hadden
toegestemd, meende Michiels daartoe gerechtigd te zijn. Hiermede
was ook op Sumatra's westkust de dwangcultuur ingevoerd die
echter daar niet de bezwaren heeft opgeleverd , welke men in som-
mige streken van Java ondervond, en die daar ook niet gepaard
ging met de heffing van andere belastingen , zooals op Java met de
landrente het geval was.
Het ligt natuurlijk niet in het plan van dit werk, dat slechts
enkele hoofdtrekken uit de geschiedenis van Insulinde den lezer
voor oogen kan stellen, om de min of meer ernstige onlusten te
schetsen , die sedert onze vestiging in de bovenlanden hier en daar
in het gebied van Sumatra's westkust uitbraken. Alleen moet hier
nog de aandacht gevestigd worden op de uitbreiding van het Neder-
landsche gezag in de Batak-landen die, in 1879 begonnen, menig-
maal het gevolg was van het aanzoek der bevolking zelve, welke
de rust en vrede onder ons bestuur verkoos boven het handhaven
eener onafhankelijkheid, duur gekocht door onderlinge twisten en
veten, welken alle welvaart vernietigde. In die landen, door heidenen
bewoond, had het Rijnsche genootschap sedert 1861 zijne zende-
lingen in het Silindoengsche post doen vatten. Betrekkelijk spoedig
konden zij op niet onbelangrijke resultaten bogen. Toen hunne veilig-
heid in 1871 door een binnenlandschen oorlog gevaar liep, werd de
resident van Tapanoeli naar Silindoeng gezonden, dat toen nog
buiten het Nederlandsche gebied lag en door zijne tusschenkomst
gelukte het hier en daar de gerezen geschillen bij te leggen, terwijl
het tevens bleek dat in vele streken de vestiging van Nederlandsche
ambtenaren door de bevolking gewenscht werd. Maar de Regeering,
geen uitbreiding van gezag begeerende, gaf aan dat verlangen niet
toe, totdat nieuwe verwikkelingen haar dwongen zich weder met
die landschappen bezig te houden. Onder de hoofden der heidensche
Bataks nam de vorst van Bakara, aan het meer van Toba, een
voorname plaats in. Dit hoofd, dat slechts weinig gezag uitoefende,
maar een soort van priesterlijke waardigheid bezat, werd door de
INLIJVING DER BATAK-LANDKN. 75
bevolking onder den verbasterden Hindoeschen titel Si Singa Manga-
radja (Maharadja) hoog vereerd en zou , volgens de verhalen der
Bataks, het bij hen zóó geliefde varkens- en hondenvleesch niet
eten en haar op de tong hebben. De Heer v. der Tuuk, die den
Maharadja met levensgevaar een bezoek bracht, verhaalt echter dat
de vorst beide dieren bezat, maar zeide dat hij hun vleesch niet
lustte, terwijl hij den mond zooveel mogelijk gesloten hield om zijne
tong niet te laten zien. In 1875 was de vorst, over wien deze ver-
halen in omloop waren, door zijn jongsten zoon opgevolgd, die
weinig bij de bevolking in tel was. Naar het schijnt was hij beducht
voor den invloed der zendehngen, die reeds te Bahal batoe, op
twee dagreizen van het Toba-meer, een post hadden gevestigd.
Geruchten, dat hij een aanval op de Christenen in den zin had,
noopten het bestuur troepen naar Silindoeng te zenden, (Februari
1878), die zich gemakkelijk tegen de Bataks konden handhaven en
zelfs Bakara vermeesterden. Singa Maharadja was gevlucht, maar de
overige hoofden onderwierpen zich , zoodat in 1879 Silindoeng bij
ons gebied kon worden gevoegd en door de vestiging van een con-
troleur te Taroetong onder geregeld bestuur werd gebracht, zeer tot
genoegen van een groot deel der bevolking, dat zich vroeger meer-
malen in dien geest tot het bestuur had gewend. Dit voorbeeld
werd spoedig door meerderen gevolgd ; in 1881, 1882 en 1883 werden,
steeds op verzoek der bevolking, op nieuw verscheidene Bataksche
landschappen ingelijfd , zoodat in dat jaar ons gezag zich tot het
Toba-meer deed gelden en zich over de geheele landstreek uitstrekte,
die tusschen dat meer en Silindoeng gelegen is. In het belang van
de afronding van ons gebied en ter verlichting van het bestuur
werden eindelijk in 1888, weder in overeenstemming met de wen-
schen der hoofden en bevolking, op nieuw eenige landschappen
ingelijfd en bij de Tobalanden gevoegd en zoo de afdeeling Toba
en Silindoeng gevormd die, zooals wij in het eerste deel (p. 218)
mededeelden , in 1890 in het leven werd geroepen. Het spreekt van
zelf dat deze uitbreiding van ons gebied zeer weinig naar den zin
was van Si Singa Maharadja, en evenmin van andere hoofden, die
voordeel getrokken hadden uit de verwarde toestanden, vóór onze
inmenging bestaande, terwijl ook een deel der bevolking niet op
onze hand bleek te zijn. Herhaalde malen (1883, 1884, 1887 en
1889) werden invallen in ons gebied gedaan, die vooral tegen de
76 UITBREIDING V. II. NED. GEZAG OP SUMATIU'S WESTKUST.
zendeliiigsposten gericht waren en hier en daar vrij veel schade
aanrichtten, maar door kleine expeditiën gemakkelijk tegengegaan
en gestraft werden. Na dien tijd is de rust niet meer op ernstige
wijze verstoord geworden ; de Regeeringsberichten getuigen van de
vorderingen, die het Christendom onder de Bataks maakt en van
de toenemende welvaart der bevolking.
Ook elders werd het Gouvernement van Sumatra's Westkust
vergroot, o. a. door de inlijving, tegelijker tijd met de vestiging
van ons gezag te Silindoeng, van een aantal landschappen, die te
samen de afdeeling Padang lawas vormen. Het was ook hier op
verlangen der bevolking dat tot dien stap werd overgegaan (Dl. I.
p. 213); om diezelfde reden werden toen nog de XII Kota Kampar
en de VI Kota Pangkalan onder ons gebied gebracht (Dl. I. p. 490)
en bij de assistent-residentie 50 Kota's (Limapoeloe) gevoegd, terwijl
nog later in 1881 en 1882 door enkele aangrenzende landschappen
dat voorbeeld gevolgd werd. Eindelijk herinneren wij nog aan de
inlijving van Troemon (Dl I. p. 218), dat vroeger in naam tot Atjeh
behoorde, doch feitelijk onafhankelijk was en ons als voormuur
tegen dat land diende. Na de vestiging van ons gezag te Atjeh
werd Troemon gerekend tot dat gewest te behooren , maar daar de
geregelde betrekkingen met het rijkje gemakkelijker uit Singkel
dan uit Melaboeh konden worden onderhouden, werd op verzoek
van den vorst Troemon bij het Gouvernement van Sumatra's West-
kust gevoegd.
Wij hebben eenigszins langer stilgestaan bij de uitbreiding van
ons gezag op Sumatra's westkust dan het gestelde bestek wel toe-
liet. Maar wij rekenden ons daartoe verplicht omdat slechts zelden
in den archipel een zóó treffend voorbeeld is gegeven van den heil-
zamen invloed dien het Nederlandsche gezag kan uitoefenen, dan
juist in dat Gouvernement. Daar, waar vroeger regeeringloosheid
en wanorde heerschten, gelukte het aan onze ambtenaren, die de
bevolking wel leidden maar hare instellingen eerbiedigden, rust en
orde te handhaven en welvaart te verspreiden, in zoo hooge mate
dat, zooals wij zagen, herhaalde malen de bevolking uit eigen
beweging hare onafhankelijkheid prijs gaf, en ook nu het ver-
schil tusschen het Gouvernements-gebied en de onafhankelijke
streken terstond in het oog valt. Maar tevens leert de geschiedenis
van datzelfde land ons, hoe door verkeerde handelingen van het
GEBEURTENISSEN IN PALEMBANG. 77
bestuur de schoonste resultaten kunnen te loor gaan en hoe gemak-
kelijk het valt de onderworpen en vreedzame bevolking weder tegen
ons in het harnas te jagen. Die lessen zijn op Sumatra duur gekocht;
mogen zij aan volgende besturen tot leering en voorbeeld strekken.
Met Bengkoelen en de Lampongs ') kunnen wij ons niet opzet-
telijk bezighouden. In het eerstgenoemd gewest, waar enkele
onlusten van plaatselijken aard spoedig werden onderdrukt, werd
de gedwongen pepercultuur, die uit den Engelschen tijd dagteekende,
maar tijdelijk door Raffles was afgeschaft, in 1872 ingetrokken
tegelijk met de Gouvernements koffiecultuur, die op enkele plaatsen
in stede der pepercultuur was ingevoerd. De Lampongs, die van
oudsher het gewone toevluchtsoord van misdadigers en politieke
vluchtelingen uit Bantam waren , en die aan allerlei ongeregeld-
heden en woelingen ten prooi strekten, werden in 1856 door eene
expeditie van een aantal slechte elementen gezuiverd en genoten
sedert dien tijd welvaart en vrede, terwijl de Regeeringsberichten
menigmaal den goeden geest der bevolking roeraden.
In Palembang hadden sedert den val der Compagnie een aantal
belangrijke gebeurtenissen plaats, die in de vernietiging van het
Sultans-bestuur en de inlijving van dat rijk bij het Nederlandsche
grondgebied eindigden^). Bij de verovering van Java was Mahmoed
Badroe'd-din Sultan van Palembang, een vorst, die zich door wreed-
heid en verraderlijk gedrag berucht maakte en niets liever wilde,
dan zich van de Nederlanders te ontslaan. Raffles, die als politiek
agent met de taak belast was om zich met de Inlandsche vorsten
in betrekking te stellen en hen tegen het Nederlandsch gezag op
te zetten, was ook met dien Sultan in onderhandeling getreden en
had hem zelfs aangeraden zich van de Nederlanders te ontdoen.
De Sultan nam dezen dubbelzinnigen raad maar al te letterlijk ter
harte en toen hij de tijding van den slag bij Meester Cornelis ver-
nomen had , liet hij de bezetting van het fort verraderlijk overvallen
en bijna alle Nederlanders vermoorden. Raffles, die daarmede onbe-
kend was, zond eene commissie naar Palembang ten einde op die
1) Zie ook in het algeraeen over de Buitenbezittingen: E. de Waal. Onze Indische
Financiën. 'sGrav. -1882-1883.
2) E. B. Kielstra. Gids 1892. Ind. mil. Tijdschr. 1889.
78 PAI.KMBANG NA IIKT ITF.ÜSTKI. VAN IIKT NKD. fiF.ZAG.
plaats iii de recliten der Nederlanders te treden, krachtens de kapi-
tulatie, die tusschen Janssens en Aucliinuty gesloten was. Maar de
Sultan, die den gepleegden moord voor Raffles trachtte te verbergen ,
weigerde de Engelschen toe te laten want, zoo redeneerde hij, de
Nederlanders waren reeds vóór die kapitulatie weggezonden en hij
was dus vóór de overgave van Java een onafhankelijk vorst geworden.
Maar Raffles, die van de gepleegde wreedheden oiiderriclit werd,
zij het dan ook slechts door onbestemde geruchten , liet het hierbij
niet rusten; eene expeditie onder Giilespie begaf zich naar Palembang
(1812) en binnen korten tijd was de hoofdplaats in de macht der
Engelschen en de Sultan op de vlucht naar de binnenlanden. De
vorst werd van zijne waardigheid ontzet en zijn jongere broeder,
Achmed Nadjmoe'd-din, tot Sultan aangesteld, onder voorwaarde
dat de Souvereiniteit over Bangka en Blitong aan Engeland zou
worden overgedragen. Maar Badroe'd-din maakte het de Engelschen
in de bovenlanden zeer lastig, en de resident Robinson meende op
geen betere wijze daaraan een einde te kunnen maken, dan door
hem onder drukkende voorwaarden op nieuw op den troon te plaatsen
(1813). Doch Raffles, die beweerde, dat Robinson dit slechts wegens
wichtige redenen zou gedaan hebben, vernietigde de overeenkomst,
en Nadjmoe'd-din beklom weder den vorstelijken zetel, terwijl aan
Badroe'd-din eenige landen tot levensonderhoud werden afgestaan.
Toen nu Nederland zijne bezittingen terugkreeg en ook Palembang
door ons werd overgenomen , geraakte de resident spoedig in onmin
met den Sultan , die niet bij machte was de rooverijen van zijne
onderdanen in Bengkoelen en de Lampongs tegen te gaan. Muntinghe,
die als Commissaris naar Palembang werd gezonden , besloot daaraan
een einde te maken en dwong den vorst om een contract te sluiten
waarbij alle rechten van oppermacht over de boven- en binnenlanden
van het rijk aan Nederland werden afgestaan (1818). Maar weldra
had er een gebeurtenis plaats, die den Commissaris noodzaakte
verder te gaan. Raffles, die slechts noode zag dat Nederland zijne
oude macht in de Indische wateren herkreeg en waar hij kon ons
hinderpalen in den weg legde , trachtte ons Palembang te ontrukken.
Als Luitenant-Gouverneur te Bengkoelen opgetreden zond hij een
gezantschap onder Kapitein Salmond aan Nadjmoe'd-din, die zich
om hulp tot hem bad gewend, ten einde dien vorst voortestellen
zich onder de bescherming der Engelschen te plaatsen. Werkelijk
EXl'KDITIKN TEGEN I'ALEMBANG. 79
liet de Sultan zich daartoe overreden; hij teekende een contract,
waarbij hij hot Britsche gezag erkende en zich verbond eene Engelsche
bezetting te ontvangen; ja zelfs waagde Salmond het de Britsche
vlag te hijschen. Muntinghe beijverde zich deze aanmatiging te keer
te gaan; Salmond werd verzocht Palembang te verlaten en toen hij
dit niet goedschiks deed , naar Batavia gezonden, terwijl een Engelsch
detachement, dat reeds in het Palembangsche was doorgedrongen,
op het gerucht van de nadering van Muntinghe naar Bengkoelen
terugtrok. Nadjmoe'd-din werd nu door den Commissaris afgezet
en door de Regeering naar de Preanger verbannen. Was Muntinghe
tot nu toe met kracht en beleid opgetreden, in de keuze van den
nieuwen Sultan handelde hij met weinig overleg. De verraderlijke
Badroe'd-din werd op nieuw met het bestuur belast en Muntinghe
was onvoorzichtig genoeg om terstond daarop naar de binnenlanden
te vertrekken, waar Engelsche troepen zich ophielden. Daar werd
hij vier maanden opgehouden, zoodat Badroe'd-din geruimen tijd
zonder toezicht gelaten werd.
De gevolgen dier onvoorzichtigheid bleven niet uit. Ter nauwer-
nood was Muntinghe in de hoofdplaats teruggekeerd of het bleek
hem, dat er verraad broedde. Op zijnen eisch, dat de Sultan gijzelaars
voor zijne goede trouw zou stellen , ontving de Commissaris een
weigerend antwoord en korten tijd daarna, (Juni 4819) werd onze
bezetting in het zwakke fort door eenen overmachtigen vijand aan-
gevallen. Wel werd hij afgeslagen , maar de positie was voor de
onzen onhoudbaar geworden. Muntinghe besloot Palembang te ver-
laten en naar Bangka te gaan , in afwachting van hetgeen de
Regeering te Batavia besluiten zou. Onmiddellijk werd eene expeditie
onder Wolterbeek uitgezonden om den Sultan te onttronen , maar
zij leidde tot geene resultaten daar de verdedigingswerken bij
Gombora voor onze vloot te sterk bleken. Deze nederlaag deed ook
Bangka in verzet komen en niet dan met de grootste inspanning
gelukte het den resident Keer dat eiland weder te onderwerpen.
Eene tweede expeditie was noodzakelijk, maar zij werd tot 1821 uit-
gesteld, daar men tot dien tijd de hoop koesterde dat aangeknoopte
onderhandelingen over den afstand van Bengkoelen ons zouden toe-
laten, de vijandelijke hoofdplaats over land aan te vallen. Onder
zeer ongunstige omstandigheden bereikte de vloot de rivier van
Palembang, want de cholera, die plotseling voor het eerst op Java
80 INLIJVING VAN PAI.EMBANfi.
verschenen was, teisterde de troepen op vreesclijkc wijze. Toch liet
de opperbevelhebber, de Koek, zich niet ontmoedigen en aan den
heldonmoed onzer krijgslieden geliikto het de hinderpalen bij Gom-
bora en in de Peladjoe te verbreken, zoodat de vloot tot l'aieniljang
kon opvaren. Met de vermeestering van Gombora was alles beslist.
Badroe'd-din onderwierp zich terstond. Hij werd afgezet en naar
Ternate verbannen, terwijl de zoon van Nadjinoe'd-din , Achmed
Nadjinoe'd-din, tot Sultan werd aangesteld (28 April 1821). Aan
Nadjmoe'din werd de toestemming gegeven om zich, onder den
titel van Soesoehoenan , in stille afzondering in de nabijheid van
Palembang op te houden. Maar het duurde niet lang of hij matigde
zich ook de uitoefening van gezag aan en de moeilijkheden, daaruit
ontstaande, benevens de regeeringsloosheid in de bovenlanden en
de ellende der daar gevestigde bevolking noopten den Commissaris
van Sevenhoven om, met toestemming der Regeering, Palembang
intelijven en de beide vorsten te pensioneeren (18 Augustus 1823).
Schijnbaar namen dezen met dien maatregel genoegen, maar weldra
bleek de wrok, dien zij en de van macht en aanzien beroofde, en
slechts karig schadeloos gestelde rijksgrooten het Nederlandsche gezag
toedroegen, toen zij in November 1824 plotseling een aanslag op
het fort ondernamen, die echter zonder veel moeite werd afgeslagen.
Den dag na den aanval viel Nadjmoe'd-din reeds in onze handen
en korten tijd daarna werd ook de jonge Sultan genoodzaakt zich
te onderwerpen. Beiden werden verbannen en het rijk werd geplaatst
onder het onmiddellijk gezag van den resident, die in het bestuur door
eenen rijksbestierder, den Ferdana mantri, werd bijgestaan. Maar
spoedig bleek het dat men in dat hoofd geenen getrouwen dienaar
had gevonden. Onder den schijn van groote aanhankelijkheid aan ons
bestuur misbruikte hij zijne macht, om de bevolking in de binnen-
landen uit te zuigen, terwijl hij de knevelarijen , aan welken hij
zich schuldig maakte, voor bevelen van den resident deed doorgaan.
Geen wonder dat de bevolking tegen het Nederlandsch gezag werd
ingenomen; de invoering eener hoofdelijke belasting, die aan de
hoofden ruime gelegenheid voor willekeur gaf, verbitterde haar nog
meer, terwijl ten slotte de invallen van eenige niet onderworpen
stammen, die door ons bestuur niet belet werden, ons gezag in
minachting brachten. Reeds in 1849 waren er in de binnenlanden
onlusten uitgebroken, die door den resident op rekening van den
C3
UI
z
LU
Q
I
t-
INLIJVING DER REDJANG- EN PASOE>fA H-LANDEN. 81
rijksbestierder werden gesteld, maar de Regeering te Batavia was
van eeiie andere meening en liandhaafde dat hoofd in het bestuur,
en weigerde ook niedetegaan met het voorstel van den resident om
Europeesche ambtenaren, met gezag bekleed, in de binnenlanden
aan te stellen, en zoo aan de anarchie, die daar heerschte, een
einde te maken; iets dat hij reeds op kleine schaal met goed gevolg
beproefd had. Doch een ernstige opstand, die van 1851 — 1856 de
bovenlanden teisterde, deed de oogen der Regeering opengaan.
Aan den Luitenant-Kolonel de Brauw gelukte het, den hoofd-
rauiteling Tiang Alam tot onderwerping te noodzaken; de Ferdana
mantri werd verbannen en een geregeld bestuur van Inlandsche
hoofden in de binnenlanden ingevoerd , die onder het toezicht van
Europeesche ambtenaren gesteld werden, terwijl te Tebing-Tinggi
een assistent-resident werd aangesteld, met het bestuur over die
landen belast. Weldra moest men overgaan tot uitbreiding van
grondgebied. Want nog altijd werd de rust in de Gouvernements-
landen verstoord door de invallen van naburige stammen, de Redjangs
en de Pasoemahs, die nooit volkomen aan het gezag van den Sultan
waren onderworpen, maar in eene eigenaardige betrekking tot
Palerabang stonden. Zij waren namelijk als vrije grensbewakers
van dat rijk erkend en belast met de taak om hen, die uit het
Palembangsche vluchtten, weder naar de hoofdplaats terug te
brengen, terwijl zij verplicht waren om in tijden van gevaar den
Sultan bij te staan, dien zij als hunnen opperheer erkende. Na de
inlijving van Palembang waren zij zoo goed als onafhankelijk ge-
bleven; herhaalde malen hadden zij strooptochten op het Neder-
landsch gebied ondernomen, terwijl hunne landen het toevluchtsoord
van misdadigers geworden waren. In 1858 besloot de Regeering tot
de inlijving van Redjang Ampat-Lawang en Redjang Ampat-Petoelaï
over te gaan en onder de uitmuntende leiding van den majoor
Cobet had dit in 1859 plaats. Ook Redjang Lebong, waar de hoofden
niet in staat waren de orde te handhaven, volgde, terwijl in
1864 de landschappen Semindo , Kisam , Makakau en Belalau op
verzoek der hoofden onder het Nederlandsche gezag werden gebracht.
Maar de inlijving der Pasoemahs ging met meerdere moeite gepaard.
Ook de bewoners dier streken maakten zich aan herhaalde roof-
tochten schuldig, terwijl zij de contracten, die met hen gesloten
waren, telkens verbraken. In 1866 werd derhalve tot eene expeditie
II. 6
82 UlTPUEiniNO VAN HET NED. GEZAG OP DE OOSTKUST.
op Imn gebied besloten. Ihirdiiekkig was de tegenstand, door deze
bergbewoners geboden, vooral toen de slavernij door ons bestuur
werd afgeschaft en de hoofden daardoor aanzienhjke verliezen leden.
Eerst in 18ü8 kon men de onderwerping dier stammen als voltooid
beschouwen; de bevolking, die de goede bedoelingen van het Neder-
landsche bestuur heeft leeren waardeeren, mag zich, ten gevolge
van vrede en rust, in vroeger ongekende welvaart verheugen.
Hun, die zich onze beschrijving van Sumatra's oostkust herin-
neren, zal het wel niet bevreemden dat het Nederlandsche gezag,
meester van de Padangsche bovenlanden zijnde, zich ook aan de
belangrijkste handelswegen dier gewesten zocht te vestigen en daar
de voornaamste rivieren trachtte te bezetten. Belangrijke maatregelen
werden in die richting genomen toen de Koning in 1837 Zijne goed-
keuring gaf aan eene politiek , die tot einddoel had de onderwerping
van geheel Sumatra buiten het gebied van Atjeh ; eene politiek
welke door v. d. Bosch in 1833 als Regeerings-beginsel was aanbe-
volen, terwijl hij zelfs een termijn van 25 jaar voor het bereiken
van dit doel had gesteld. En de omstandigheden schenen in het jaar
1840 deze plannen op buitengewone wijze te begunstigen. Verschei-
dene rijken aan dé oostkust waren door binnenlandsche twisten den
ondergang nabij en zochten hunne redding in de tusschenkomst
van het Nederlandsche bestuur. De Sultan van Djambi moest in
1832 bij ons Gouvernement om hulp smeeken tegen zeeroovers, die
zich in zijn rijk hadden gevestigd, maar tot loon voor den toen
verleenden bijstand viel hij het volgende jaar ons gebied in het
Palembangsche aan. Michiels kreeg nu last om zich van een punt
in Djambi meester te maken. De expeditie onder zijn bevel slaagde
volkomen; een post werd te Moeara kompei gevestigd en reeds
in 1833 erkende de Sultan onze Souvereiniteit, terwijl een tweede
contract, op 15 December 1834 gesloten, ons o. a. het recht gaf in
het rijk in- en uitvoerrechten te heffen. In het Rijk van Indragiri
w^aren omstreeks denzelfden tijd binnenlandsche onlusten uitgebroken,
die het gevolg waren van de eigenaardige inrichting van het bestuur
van dat land. Het opperbestuur berust er bij een Soetan, die den
titel voert van Jang di pertoean besar, en wiens opvolger door de
bevolking uit zijn geslacht wordt gekozen, terwijl de Sultan van
Lingga wiens vasal, zooals wij weten (Dl I p. 249), de vorst van
INTREKKING VAN EENIGK POSTEN OP DE OOSTKUST. 83
Indragiri is, die keuze moet bekrachtigen. Het eigenlijk bestuur van
Indragiri wunlt echter uitgeoefend door den rijksbestierder, Soetan
moeda of Jaiig di pertoean moeda, wiens waardigheid eveneens erfelijk
is in zijn geslacht, doch met dien verstande dat de bevolking het
recht van keuze heeft en de Soetan de keuze bekrachtigen moet.
De vorst nu was in onmin met den rijksbestierder; uit vrees voor
diens invloed riep hij de tusschenkomst van ons bestuur in en het
gelukte eene commissie , met medewerking van den Onderkoning van
Rhiouw, niet alleen die twisten bij te leggen maar zelfs, (26 Sep-
tember 1838) , een contract te sluiten waarbij Indragiri zich onder
het oppergezag van het Nederlandsche Gouvernement stelde en
eene strook lands voor eene vestiging aan ons afstond. Ook Siak,
dat aan regeeringsloosheid ten prooi was, stond op het punt een
contract met ons te sluiten, daar eene menigte bijna onafhankelijke
hoofden en o. a. die van Kwantan, hunne onderwerping hadden
aangeboden. Zelfs was ons gezag er in 1838 toe over gegaan,
om zich in de onafhankelijke Bataklanden te Kota-Pinang te vestigen
en eene benting bij de samenvloeiing der Bila en Pané op te werpen,
zoodat eene geregelde verbinding tusschen de west- en oostkust
verzekerd scheen, toen de naijver der Engelschen en onze onver-
standige staatkunde die schoone toekomst verstoorden. Een niet
onbelangrijk deel van den liandel te Singapore bestond uit de pro-
ducten, die langs de wateren der oostkust werden afgevoerd, en
de voordeelen, die de Engelsche kooplieden behaalden, werden be-
dreigd door de hooge rechten, welken wij eischten toen wij meester
van de rivieren geworden waren. De Engelsche handelaars, die te
Singapore gevestigd waren en onzen uitsluitenden handelsgeest
vreesden, dienden heftige klachten bij de Britsche Regeering in en
deze, welke ons toen niet bijzonder gunstig gestemd was, protes-
teerde tegen de uitbreiding van het Nederlandsche gezag op Sumatra
die, volgens de bewering der Engelsche belanghebbenden, in strijd
zou zijn met het tractaat van 1824, en klaagde over de vijandige
gezindheid , welke de Nederlandsche autoriteiten tegen den Engelschen
handel bezielde. Deels om der Engelsche Regeering ter wille te zijn,
maar deels ook omdat men in eene vestiging aan de oostkust zonder
beschermende rechten weinig voordeel zag en omdat men zich daar
met de beschikbare militaire macht toch niet zou kunnen hand-
haven, besloot het Opperbestuur de Indische Regeering te gelasten
84 ONZE NEDERZETTING TE DJAMHI.
allo militaire en civiele posten op de oostkust te verlaten; — geens-
zins echter om het Regeerings-beginsel , door v. d. Bosch op den
voorgrond gesteld, geheel op te geven, maar met de bedoeling een
langeren tijd, b. v. een eeuw, voor de bereiking van dat einddoel
te bestemmen. Dit bevel werd door Merkus uitgevoerd; de afdeeling
Pertibi werd verlaten en de nederzetting aan de Bila en Pané opge-
broken, terwijl aan den vorst van Siak werd medegedeeld dat wij
slechts eene vriendschappelijke verhouding met hem begeerden,
doch geene vestiging in zijn lijk wenschten. Te Djambi werd echter
een andere gedragslijn gevolgd; de Sultan van dat rijk verklaarde
toch dat hij zonder onze hulp zich niet zou kunnen staande houden,
en daar men in dat geval voor nieuwe ongeregeldheden in het
Palembangsche vreesde bleef ons gezag, met goedkeuring van het
Opperbestuur, in Djambi gevestigd. Om echter aan de bezwaren
der Engelsche handelaren tegemoet te komen werd een tarief van
rechten te Moeara kompei ingevoerd, dat geen onderscheid maakte
tusschen vreemde en Nederlandsche handelaren en goederen. Langen
tijd was Djambi het tooneel van binnenlandsche twisten. In 1855
overleed de Sultan en werd door zijn neef, Taha Tsafi'oe-d-din
opgevolgd, die weigerde een nieuw contract met ons te teekenen,
en tengevolge van eene expeditie werd de vorst van den troon ver-
jaagd (1858) en zijn oom in zijne plaats aangesteld. De nieuwe
vorst, wien een politiek agent als raadgever en leidsman werd
toegevoegd, oefende echter slechts in de benedenlanden invloed uit;
de afgezette Sultan Taha vertoefde in de bovenlanden, weigerde
ons gezag te erkennen en had daar grooten aanhang, zoodat de
Sumatra-expeditie , zooals wij weten (Dl I. p. 251), niet in die streken
kon doordringen. Ofschoon de onttroonde vorst nog altijd in de
bovenlanden verblijf houdt, legt hij ons thans geene moeilijkheden
meer in den weg, grootendeels wel tengevolge van eene overeen-
komst, in October 1886 getroffen, toen zijn half broeder, die reeds
in 1881 als kroonprins erkend was, tot Sultan verheven werd,
terwijl een zoon van Taha tot kroonprins werd aangesteld. Dat de
toestand in die bovenlanden, hoewel veel beter dan te voren, nog
niet in alle opzichten bevredigend is, bleek ons reeds vroeger (Dl.
I. t. a. p.).
Ofschoon gedwongen onze posten te Indragiri in 1841 te ver-
laten braken wij daarom toch niet alle betrekkingen met dat rijkje
INDRAGIRI EN SIAK NA 1840. 85
af. De vorst verkreeg toch , als vergoeding voor de schade die deze
handelwijze hem toebracht, een jaariijksche uitkeering. Reeds in
1846 verzocht de Soetan dat een Nederlandsch ambtenaar in zijn
rijk zou geplaatst worden , doch eerst in 1879 werd tot dien maat-
regel overgegaan en een controleur te Ringat aangesteld. Na dien
tijd had ons bestuur nog moeilijkheden uit den weg te ruimen,
die het gevolg waren van twisten in de vorstelijke familie, daar
een gedeelte der binnenlanden eenen anderen vorst erkende dan
den Soetan, die met goedkeuring der Regeering was opgetreden.
Door eene overeenkomst op 20 Augustus 1890 getroffen werd de
rust hersteld , daar de pretendent zich bereid verklaarde den wettigen
vorst te erkennen en tot rijksbestierder (Radja moeda) in de
bovenlanden werd aangesteld , terwijl een andere rijksbestierder
onder den titel van Soetan moeda namens den Soetan in de beneden-
streken het bestuur voert. Verlevendiging van handel en vaart was
het onmiddellijk gevolg dier pacificatie. Een nader contract (21 Maart
1892) heeft de onderlinge verhouding dier grooten geregeld en aan
ons bestuur het recht van tolheffing enz. toegekend.
Met Siak knoopten wij reeds vroeger nauwere betrekkingen
aan, die eveneens hunne aanleiding in binnenlandsche twisten
vonden, welke tusschen den Sultan en zijnen broeder, den Onder-
koning, tevens rijksbestierder, uitbraken en die hiermede eindigden
dat de Sultan door dezen verdreven werd. Hij vluchtte naar Singa-
pore en riep daar de ondersteuning in van het Engelsché bestuur,
onder belofte zijn rijk aan Engeland te zullen opdragen, indien hij
op zijnen troon hersteld werd. Doch dat bestuur weigerde zijne
hulp (1857). De vorst moest dus naar anderen bijstand uitzien en
werkelijk vond hij dien op eene onverwachte wijze. Sedert het aan
Brooke gelukt was een onafhankelijk rijk op Borneo te stichten,
ontbrak het niet aan avonturiers, die datzelfde elders in den Indi-
schen archipel wilden beproeven. Zoo was reeds in 1853 zekere
Gibson, een Amerikaansche schipper, te Palembang aangekomen
en had zijnen stuurman met eene zending naar den Sultan van
Djambi belast, om dezen onder valsche beloften van bijstand door
het Amerikaansche Gouvernement tegen het Nederlandsche gezag
op te zetten „en" zoo schreef hij „alle Hollanders te vernielen,
indien het mogelijk was", terwijl hij tegelijkertijd de vriendelijke
aanbieding deed om binnen weinige dagen over te komen en het
86 ONZE VESTIGING TE SIAK.
rijk over te nemen ! üe zendeling werd achterhaald en Gibson door
den rechter tot lanjiduripo frevangenisstraf veroordeeld, waaraan hij
echter door de vlucht ontkwam. De Sultan van Siak maakte nu
te Singapore met eenen dergelijken gelukzoeker, Wilson genaamd,
kennis en deze nam aan, hem op den troon te herstellen. Met
behulp van eenige Inlanders, die hij in dienst genomen had, ver-
dreef Wilson inderdaad den Onderkoning, maar weldra kreeg hij met
den Sultan twist, en nu verjoeg hij ook dezen en maakte zich
gereed het rijk zelf te besturen. Doch de verjaagde vorsten riepen nu
beiden de tusschenkomst in van den resident van Rhiouw en diens
komst was voldoende, om Wilson het hazenpad te doen kiezen.
Een verbond van vriendschap werd met Siak gesloten, maar ter
nauwernood was de resident vertrokken of Wilson keerde terug,
zoodat het Nederlandsche gezag op nieuw tusschen beiden moest
komen, en nu werd, om dergelijke tooneelen te voorkomen, den
Isten Februari 1858 een contract met Siak gesloten, waarbij dat
rijk de Souvereiniteit van Nederland erkende, en wij ons verbonden
de rechten van Siak op zijne onderhoorigheden tot aan de Tamiang-
rivier te helpen handhaven. Maar daarmede waren de binnenlandsche
onlusten geenszins beëindigd. Op nieuw brak er oneenigheid uit
tusschen den Sultan en zijne bloedverwanten die, na allerlei gebeur-
tenissen, waarvan het eentonig verhaal alle aantrekkelijkheid mist,
door de afzetting van den Sultan werd beslecht, in wiens plaats
een jongere broeder tot vorst werd aangesteld (1864). De betrekking
van Onderkoning was reeds in 1863 afgeschaft, zoodat deze voortaan
slechts als rijksbestierder (Mangkoe boemi) erkend werd. Ook na
deze gebeurtenissen bleef het rijk het tooneel van twisten tusschen
den vorst en zijne grooten, die in eenige afgelegen deelen van het
rijk tot volslagen regeeringsloosheid leidden. Door het optreden van
eenen nieuwen Sultan (1890) en den spoedig daarop gevolgden dood van
den vroegeren rijksbestierder schijnt er thans meerdere kans op rust
en vrede te bestaan in een land, dat daaraan groote behoefte heeft,
't geen misschien ook ten goede zal kunnen komen van Euro-
peesche ondernemingen van landbouw en nijverheid die, tot nog
toe althans, niet tot bloei konden geraken.
Dat dit laatste wel het geval was in sommigen der overige
rijkjes aan de oostku.st van Sumatra is ons reeds bekend (Dl I. p.
231). De heerschappij van den Sultan van Siak over die Maleische
DE ONDERHOORIGHEDEN VAN SIAK. 87
staatjes aan ile straat van Malakka werd hem lan^'en tijd door
Atjeh betwist; de onlusten in het eerstgenoemde rijk brachten er
veel toe bij, om enkelen der vasalvorsten afkeerig te maken van de
suprematie van dien Sultan. In 1862 kwam de vorst van Langkat
te Slak, om de hulp van den Sultan in te roepen tegen de aan-
matiging der Atjehschc grooten en de resident van Rhiouw kreeg
daarop last, om de verschillende staatjes bezuiden Kaap Tamiang
te bezoeken en ze, zoo mogelijk op vredelievende wijze, tot erkenning
van het gezag van Siak te brengen, iets waartoe wij door het
contract van 1858 gehouden waren. Een aantal dier rijkjes voldeed
aan dit verlangen; Pané, Bila, Batoe bara, Deli en Langkat erken-
den de opperheerschappij van Nederland, maar Assahan ') en Ser-
dang, — die geheel onder den invloed van Atjeh stonden, dat zelfs
op de geheele oostkust tot Tanah poetih aanspraak maakte, —
weigerden alle toenadering en maakten zich aan allerlei feitelijk-
heden tegen onze bondgenooten schuldig. Ook Tamiang, waar
Chineezen van Poeloe Penang vermoord waren , weigerde zich
daaromtrent te verantwoorden. Eene expeditie was onvermijdelijk
(1865). Zij werd met het gewenschte gevolg bekroond. Assahan
en Serdang onderwierpen zich zonder bloedstorting en ons gezag
werd, met inbegrip van Tamiang, tot de grenzen van Atjeh uitge-
breid, zonder dat het den Atjehers later gelukken mocht, daar weder
vasten voet te krijgen. In 1884 deed Siak, — waar wij, evenals in
de meesten der genoemde staatjes het recht van belastingheffing van
de vorsten geheel of gedeeltelijk hebben afgekocht, — tegen eene
jaarlijksche schadeloosstelling en de kwijtschelding eener schuld,
afstand van zijne rechten op de kuststaten, die dus thans onmiddellijk
aan onze suprematie onderworpen zijn en van welken, zooals wij
weten, enkelen een ruim arbeidsveld voor den Europeeschen land-
bouw opleveren. Met name is dit het geval in Deli waar de vorst,
die zich gunstig van vele andere Maleische hoofden onderscheidde,
spoedig na de erkenning onzer Souvereiniteit uitgestrekte woeste
gronden in huur uitgaf (1866). In het derde Boek komen wij terug
op de daar en in de overige staatjes gedreven teelt van producten
voor de Europeesche markt; hier worde slechts opgemerkt dat
vooral Deli zich sterk ontwikkelde , dank zij ook aan de rust die
1) Kroesen in T. B. G. XXXI.
88 VERWIKKELINGEN MET ATJEH.
daar heerscht, sedert in 1873 een tweetal hoofden (datoe's) onder-
worpen werden, die zich tegen den Sultan verzet hadden, daar zij
voor zich en andere hoofden een ruimer aandeel verlangden in de
voordeelen, door den Sultan van de Europeesche ondernemingen
getrokken '). Dat de streken aan de oostkust, die aan de Atjehsche
landen palen, in dit voorrecht niet deelen, heeft de inval van
Atjehsche benden in het Tamiangsche nog dit jaar (1893) bewezen.
Gelukkig dat het laatste Regeeringsverslag (1892) weder getuigen
mag, dat de aanraking met de hoofden en bevolking der Bataksche
landen immer menigvuldiger wordt, terwijl aan alles te bespeuren
is dat men in die streken onze bemoeiingen op hoogen prijs stelt,
en de goede gezindheid dier bevolking nog in 1891 bleek, toen zij
onze militairen ondersteunden bij de verdrijving van eene bende
Atjehers, die door de Bataklanden wilde trekken. Men mag dan
ook de hoop koesteren dat de invallen in de reeds lang aan ons
gezag onderworpen landen (Dl. I. p. 232), die reeds sedert eenigen
tijd niet meer voorkomen , geheel tot het verleden zullen behooren.
Grootendeels zal dit zeker wel afhangen van den loop, dien de
strijd in Atjeh zal nemen omdat belangrijke nederlagen, daarin door
ons geleden, zeker ook in de aangrenzende landen terugslag zullen
vinden. Sedert 1800 (Dl. I. p. 501) was de toestand in dat rijk er
niet op verbeterd; geschillen over de troonsopvolging vernielden er
allen welvaart, totdat in 1818 de Engelschen zich met de aangele-
genheden van Atjeh bemoeiden, uit vrees voor de uitbreiding van
den Nederlandschen invloed , die vooral na de teruggave van Malakka
door Raffles gevreesd werd. Zij erkenden Djauhar, een der kroon-
pretendenten, als Sultan en sloten met hem een contract, waarbij
zij dezelfde handelwijze volgden, die zij ons elders zoo heftig ver-
weten, daar zij het recht bedongen om zich te Atjeh te vestigen,
met uitsluiting van alle andere natiën (1819). Maar het tractaat van
17 Maart 1824 hief deze onbillijkheid op, daar het in art. 3 bepaalde
dat geene overeenkomst tusschen Engeland of Nederland met eenen
Staat in de oostersche zeeën eenige bepaling mocht behelzen waar-
van de strekking was om, hetzij rechtstreeks, hetzij door het opleggen
van ongelijke rechten, den koophandel der andere partij van de
') Een overzicht van die gebeurtenissen geeft o. a. Prof. Veth. T. aardr. Gen. II.
VERWIKKELINGEN MET ATJEH. 89
havens van dien Inlandschen Staat uit te sluiten. Het Engelsche
verdrag met Atjeh werd dus veranderd in eene eenvoudige scliikking
voor de gastvrije ontvangst van Britsclie schepen en onderdanen ,
maar daarentegen beloofden de Nederlandsche gevolmachtigden in
eene nota, bij het tractaat gevoegd, dat hun Gouvernement zorgen
zou zijne betrekkingen met Atjeh in dier voege te regelen dat die
Staat, zonder iels van zijne onafhankelijkheid te verliezen, den zee-
vaarder en handelaar die bestendige veiligheid zou aanbieden , welke
er niet scheen te kunnen bestaan zonder eene gematigde uitoefening
van den Europeeschen invloed. Voor hen, die de Inlandsche Staten
kent, is het duidelijk dat Nederland hiermede eene bezwaarlijk te
vervullen taak op zich nam, dewijl eene uitoefening van Europeeschen
invloed daar wel nimmer te verkrijgen is zonder de mogelijkheid,
dien door krachtdadige middelen te verzekeren. Gedurig hadden er
dan ook botsingen tusschen Atjeh en ons bestuur plaats, gedeeltelijk
ontstaande uit de sympathie , die de Moslemsche Atjehers aan de
Padri's toedroegen, en uit den slavenhandel en de rooftochten,
welken zij zich ongestraft in onze bezittingen veroorloofden, maar
die voor een deel ook veroorzaakt werden door de onredelijke eischen,
welke wij aan den handel op Sumatra's westkust stelden. Vooral
werden de Atjehers verbitterd door de bezetting van Baros, Tapoes
en Singkel , daar zij op die plaatsen aanspraak maakten en herhaalde
malen werden door hen rooverijen gepleegd, die Nederland, door
het tractaat van 1824 gebonden, niet op eene afdoende wijze te
keer kon gaan. Wel scheen het een oogenblik dat eene overeen-
komst, op 30 Maart 1857 door den Gouverneur van Sumatra's west-
kust, generaal van Swieten, met den Sultan gesloten, een einde
aan alle twisten zou maken , daar van weerszijden werd afgezien
van alle vorderingen en aanspraken en de Sultan zich verbond den
zee-, strand- en menschenroof tegen te gaan. Maar spoedig daarna
werd de verhouding tusschen Atjeh en ons gezag op nieuw zeer
gespannen , de boven (p. 87) vermelde onderwerping der Siaksche
onderhoorigheden aan de oostkust verbitterde de Atjehers in hooge
mate, en niet minder de expeditiën tegen Nias gezonden (1863), met
het doel aan den gruwelijken en onzedelijken slavenhandel der
Atjehers op dat eiland een einde te maken. Zelfs kwam het in 1865
tot een strijd tusschen onze marine en eenige Atjehsche vrijbuiters,
die zich bij de rivier van Singkel versterkt hadden, terwijl de
00 IIKT SUMATRA-TRACTAAT.
onveiligheid der noordkust van Sumatra door de zeerooverijen en
biiuitmlandsclie twisten der Atjehors en van do bevolkinj^ dorondor-
liourige staten moer en meer toenam. Maar nog altijd bond het
tractaat van 1824 onze handen, toen de gelegenheid zich aanbood
om ontslagen te worden van het voorbehoud, dat dit tractaat ten
opzichte van onze betrekkingen met Atjch bevatte. Op nieuw hadden,
ditmaal geheel ongegronde, klachten van Britsche kooplieden hunne
Regeering aanleiding gegeven vertoogen in te brengen tegen de
uitbreiding van ons gezag op Sumatra's oostkust. Op verlangen dier
Regeering werden nu onderhandelingen geopend over het sluiten
van een tractaat, waarbij de bestaande geschillen zouden worden
opgelost en werkelijk gelukte het eene dergelijke overeenkomst te
trelTen, nadat de eerste poging daartoe door een votum der Tweede
Kamer in Juli 1871 verijdeld was. Bij het zoogen. Sumatra-tractaat,
op 2 November 1872 tusschen Nederland en Groot-Brittanië aange-
gaan en door de Staten-Generaal bekrachtigd, verplichtte onze
Regeering zich in Siak en alle nog te verkrijgen landen op Sumatra
aan den handel en scheepvaart van Britsche onderdanen dezelfde
rechten en voordeelen te zullen verleenen als aan de Nederlandsche
onderdanen en scheepvaart daar werden toegekend. Daarentegen
zag hare Britsche Majesteit af van alle vertoogen tegen de uitbrei-
ding van het Nederlandsche gezag in eenig gedeelte van het eiland
Sumatra en mitsdien ook van het voorbehoud, voorkomende in de
nota's, uitgewisseld bij het sluiten van het tractaat van 17 Maart
1824. Hiermede kregen wij dus de handen vrij tegen Atjeh, maar
werd ons tevens de zedelijke verplichting opgelegd om de veiligheid
in de Indische wateren tegen de aanslagen der Atjehers te verzekeren.
Aanvankelijk streefde de Regeering er naar dit door vredelievende
middelen te verkrijgen, zooals het bezoeken der Atjehsche wateren
door onze schepen, zonder tot agressieve politiek over te gaan. Deze
handelwijze had reeds in zooverre gunstige gevolgen, dat enkele
Atjehsche vasalstaatjes, zooals Edi, Pasei en Pedir verzochten in
dezelfde betrekking tot ons te komen als met Deli het geval was.
Dit verzoek werd echter afgeslagen, daar men nog hoopte langs
den weg van onderhandelingen Atjeh te kunnen winnen en evenmin
werd een aanbod aangenomen van den Radja van Troemon , die naar
Atjeh wilde gaan om de rijksgrooten over te halen onze Souverei-
niteit te erkennen. Men zag nog steeds heil in het slepend houden
INRICHTING VAN HRT INLANDSCH BESTUUR TE ATJEH. 91
der betrekkingen met Atjeh, des noods gepaard aan een optreden
der marine, toen onverwachte gebeurtenissen de Regeering noopten
krachtig te handelen en eene sterk agressieve staatkunde te volgen.
Om de nu volgende feiten wel te begrijpen moeten wij een oogen-
blik stilstaan bij de organisatie van het bestuur in Atjeh en onder-
hoorigheden tijdens het Sultanaat '). Volgens de overleveringen zou
de bevolking van Groot-Atjeh, na de Hindoe-kolonisatie, verdeeld
zijn geweest in een viertal stammen , soekee's of kaoems ; — de
Kaoem Léeretoes, die de oorspronkelijke, Mantirsch-Bataksche be-
volking omvatte; de K. Imampët, uit de Hindoe's bestaande; de K.
Toek Batée met de van her- en derwaarts toegestroomde bevolking;
en de later gevormde K. Dja Sandang, die zijn naam zou hebben
ontleend aan een Mantirsch-Bataksche vasalvorst uit de XXII Moe-
kims. De K. Imampët was de machtigste stam; om tegen dezen een
tegenwicht te vormen vereenigden zich de 3 overige kaoems, die
dan ook dikwijls „de 3 kaoems" genoemd worden, en vaak bloedigen
strijd voerden met de K. Imampët, die ook als „de 4 kaoems" betiteld
wordt. Deze kaoems vormen nu nog den grondslag van de Atjehsche
maatschappij ; hare loden wonen gewoonlijk vermengd in verschil-
lende kampongs onder hoofden (panglima kaoem) en oudsten, die
gehoord moeten worden vóór dat geschillen op duurzame wijze
kunnen beslist worden. Elke kampong of vereeniging van woningen ,
die de volkseenheid der oorspronkelijke bestuursinrichting uitmaakte,
stond weder onder één hoofd, ketjihik (ketjik) genaamd.
Op deze organisatie van het volksbestuur, welke in boofdtrekken
ook elders in den Indischen archipel wordt aangetroffen , entte
Iskander Moeda (Dl. I. p. 499) eene andere in, die ten doel schijnt
gehad te hebben de bevolking in grootere groepen te vereenigen en
daardoor het bestuur krachtiger te maken. Hij bepaalde namelijk
dat de kampongs, wier inwoners hun Vrijdagsdienst in dezelfde
mesdjid of moskee verrichtten, één geheel zouden vormen, dat den
Arabischen naam Moekirn ^) droeg. Daar ook de kampongs zich ont-
wikkelden en uitbreidden, kwam daar vaak eene onderverdeeling
1) K. F. H. V. Langen in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve. Ser. III.
-) Moekim beteekent; inwoner eener plaats. Een vast getal moekims is noodig
voor het houden van eenen geldigen Vrijdagsdienst. In Atjeh is die uitdrukking nu
toegepast op het gebied, bewoond door de ingezetenen eener streek, die onder één
hoofdmoskee ressorteert.
92 INRICHTING VAN HET INl.ANDSCH BESTUUU TE ATJKH.
in binasah's (wijken) tot stand, welken dien naam droegen naar
het bedehuis, waar de bewoners der wijk hunne dagelijksche gebeden
verrichtten en hunne kinderen onderwijs ontvingen, üet hoofd eener
zoodanige wijk heette Tengkoe binasah, in de XXII Moekims ketjik.
Aan het hoofd der Moekim stond nu de Imam, de voorganger
in het gebed in de mesdjid, die weldra gezag verkreeg over de
bevolking, tot zijne Moekim behoorende. Maar daardoor konden
de Imams zich vaak minder met hunne godsdienstige verplichtingen
inlaten, die zij nu aan een ander persoon, den Imam sembahjang,
overlieten, terwijl zij dan ter onderscheiding Imam Moekim of Adat
genoemd werden. Daar aanvankelijk als bevolkingsbasis eener Moekim
een duizendtal weerbare mannen was aangenomen, splitsten de
Moekims zich, bij het toenemen der bevolking, in meerderen, die
echter het oppergezag van den Imam der moedermoekim bleven
erkennen, en eene confederatie (VIII Moekims, IX M. enz.) vormden
met dien Imam als hoofd, die dan den titel voert van Oeleebalang
(aanvoerder in den strijd). Sommigen dezer Moekims traden niet tot
eene confederatie toe; hunne Imams voeren dan ook niet den titel
van Oeleebalang. Daarentegen hebben sommige Imams aanspraak
op den titel Oeleebalang, niettegenstaande zij aan een anderen
Oeleebalang ondergeschikt zijn. Naar het schijnt was deze centrali-
satie niet voldoende ; de Sultane Noeroe'1-alam Nafiatoe-d-din (1675 —
4677) toch verdeelde het rijk, — buiten het eigenlijke Sultans-
gebied, dat de mesdjid van den Kraton en de groote moskee met
de omliggende landen omvatte, — in drie groote afdeelingen, Sagi's
(zijde van een drie- of veelhoek) genaamd, die onder Panglima's
(krijgsoversten) gesteld werden , welken niet uit de Oeleebalangs
gekozen werden maar uit de omgeving der vorsten. Zoo ontstonden
dus de Sagi's der XXV, XXVI en XXII Moekims, naar het getal
der mesdjids, welken zij bevatten. De Oeleebalangs stelden soms
van hunnen kant Panglima's aan; ter onderscheiding met dezen
worden de eerstgenoemden dan het best Pangliraa Sagi geheeten.
Was de wensch naar grootere centralisatie en versterking van
het Sultansbestuur waarschijnlijk wel de reden dezer hervormingen,
bij de toepassing bleek het dat het resultaat geheel anders zou zijn.
De hoofden , met name de Panglima's en vooral die der XXII
Moekims, verwierven steeds meerdere macht, vooral toen zij hun
ambt erfelijk in hun geslacht wisten te maken, zoodat de Sultans,
INRICHTING VAN HET INIANDSCH BESTUUR TE ATJEH. 93
die door de hoofden en bevolking naar willekeur werden afgezet en
aangesteld, niet veel meer hadden te doen, dan hen in hun ambt
te bevestigen en volslagen anarchie in het geheele rijk heerschte.
Want eveneens als de Sagi-hoofden tegen de Sultans naar onaf-
hankelijkheid streefden, deden dit de Oeleebalangs en Imams onder-
ling en zelfs de mindere hoofden en bevolking, zoodat de mate
van hunne macht hoofdzakelijk door de meer of minder krachtige
persoonlijkheid van het hoofd, of het aanzien van zijn geslacht
bepaald werd. Buiten het gebied der Sagi's stonden, zooals wij
weten, de Kraton en de groote Moskee. Over den Kraton met de
daaraan grenzende kampongs heerschte de Sultan zelf; de Moskee
met hare kampongs werd vroeger door een Pangiima Mesdjid Raja
bestuurd, doch kort voor het uitbreken van den oorlog was dit
gebied in tweeen gesplitst en het deel , dat aan den rechteroever
der rivier gelegen was, onder het bestuur geplaatst van den erfelijken
opperrechter Tekoe ^) Kadli Malikoe-1-adil , de voorzitter van het
Hooge Gerechtshof, waarin verscheidene rijksgrooten en hoofden
zitting hadden. Daar de hoofden in de door hen bestuurde streken
de rechtsmacht aan zich hadden getrokken, kwamen alleen die
zaken voor dat gerechtshof, waartegen zij zich niet opgewassen
gevoelden.
Met deze, onderling verdeelde en door binnenlandsche oorlogen
verscheurde, maar tevens bij uitstek krijgshaftige bevolking zouden
wij spoedig in ernstige botsing komen *). In September 1872 kwam
de Sjah-bandar van Atjeh bij den resident van Rhiouw, naar hij
beweerde met een opdracht van den Sultan, die een tractaat met
ons wenschte te sluiten en ontslagen te worden van de Arabische
partij welke, onder de leiding van den rijksbestierder, een Arabier
Habib Abdoe-r-Rahman Al Zahir genaamd ^) , vijandig tegenover de
') De uitdrukking sTekoe" komt het meest overeen met ons «Mijnheer". Vorsten-
telgen dragen in Atjeh den titel «Toeankoe", en de in verdere linie met hen ver-
wante hoofden dien van Poh Tjoet. De Sultan en de Toeankoe's worden meest aan-
gesproken met sToeankoe Poh". De hoofden op de noord- en oostkust hebben, even
als de geestelijke hoofden in geheel Atjeh, aanspraak op den titel «Teungkoe".
Afstammelingen van den profeet dragen de titels van Teungkoe Said, Teungkoe
Habib en Pangoelé (Boutmy).
-) E. B. Kielstra. Beschrijving van den Atjeh-oorlog. 3 dln. 's Grav. d883. W. L.
de Petit. La conquéte de la vallée d'Atchin. Paris. La Haye. 1891. Een populair
gesteld overzicht gaf ook P. Brooshooft. Gesch. v. d. Atjeh-oorlog. Utr. 1687.
^) Zie zijne levensschets in Ind. Gids 1880. IL
94 VERWIKKELINGEN MET ATJEH.
Inlandsche partij stond. Op de verzekering van den resident, dat
de Nederlandsche Regeering gaarne den Sultan steunen zou, ver-
trok de Sjah-bandar, docli kwam spoedig terug, vergezeld van een
viertal Oeleebalangs. Zij brachten een schrijven van den Sultan over
die verzocht dat de hem aangekondigde zending eener commissie
naar Atjeh nog zou worden uitgesteld, omdat de vorst een brief
naar den Sultan van Turkije gezonden had en daarop antwoord
wenschte aftewachten, alvorens nader met ons in onderhandeling
te treden. Volgens de bewering der gezanten was dit slechts een voor-
wendsel om de Arabische partij gerust te stellen; in waarheid wilde
de vorst, naar zij voorgaven, tijd winnen om zijn aanhang door
brieven aan enkele staatjes, en vooral aan Troemon, tegen die
partij te versterken. Het gezantschap, minzaam ontvangen, nam de
terugreis aan en begaf zich over Singapore naar Atjeh terug. Men
mocht dus verwachten dat onze betrekkingen met dat rijk op bevre-
digende wijze zouden worden geregeld, toen tijdingen uit Singapore
een geheel ander licht over de zending dier rij ksgrooten verspreidden
en onze Regeering tot krachtig handelen deden overgaan.
Naar het schijnt had Atjeh, vermoedende dat de beslissende
strijd aanstaande was, zich tot vreemde Mogendheden gewend om
hare hulp tegen ons interoepen, desnoods met opoffering van de
zelfstandigheid van het rijk. In de eerste plaats bestonden er reeds
sedert langen tijd betrekkingen tusschen Atjeh en het hoofd van de
rechtzinnige Moslems, den Sultan van Roem, ons beter als Turkije
bekend. Reeds in 1562 had Sultan Alaoe-d-din van Atjeh een gezant-
schap naar Turkije gezonden, om door de erkenning van het gezag
van den Sultan van Roem den Islam in zijn lijk te versterken. Ook
later werden die betrekkingen onderhouden; in 1851 aanvaardde
Turkije zelfs bij firmam op nieuw de Souvereiniteit over Atjeh, terwijl
de reeds vroeger genoemde Habib Abdoe-r-Rahman een brief van den
Sultan van Atjeh aan den Grooten Heer overbracht , waarin die vorst
verklaarde onderdaan te zijn van Turkije en dit te willen blijven ,
en zich ook te zullen gedragen naar de bevelen van den persoon,
dien Turkije mocht willen zenden om Atjeh te besturen. Maar de
Groote Heer bepaalde zich tot het aanbieden zijner welwillende
tusschenkomst en men had krachtiger hulp noodig in den aanstaanden
strijd met de Hollanders, en daartoe versmaadde men het niet,
zelfs bij ongeloovigen ter markt te gaan. In Februari 1873 kreeg
EERSTE EXPEDITIE TEGEN ATJEH. 95
het bestuur te Batavia tijding van onzen consul te Singapore dat
de Atjehsche gezanten op hunne terugreis daar betrei<i<ingen hadden
aangeknoopt met de Italiaansche en Amerikaansche consuls, en dat
dezen niet ongeneigd schenen daarvan partij te trekken in het
belang eener vestiging hunner natie te Atjeh.
Het bestuur te Batavia, en ook het Opperbestuur, dat terstond
van deze feiten kennis kreeg, stond voor groote moeilijkheden. Het
was toch gebleken dat door Atjeh stappen waren gedaan, die leiden
konden tot de vestiging van een vreemd, Europeesch gezag op
Sumatra, waardoor op nieuw al de verwikkelingen dreigden te
ontstaan , die vroeger zoo dikwijls de goede verstandhouding tusschen
Engeland en Nederland hadden bedreigd. En ofschoon weldra bleek,
dat Italië zich niet in onze aangelegenheden wilde mengen, boezemde,
in den aanvang althans, de houding van den Amerikaanschen consul
minder vertrouwen in en was het te vreezen dat vroeger of later
Atjeh, dat zich ook tot Frankrijk schijnt gewend te hebben, de
begeerde hulp zou hebben gekregen vóór het tot een oorlog met
Nederland gekomen was en dus op een tijdstip, waarop vestiging in
Atjeh aan iedere vreemde Mogendheid zou hebben vrijgestaan. Wij
zien dan ook niet in dat men recht heeft het af te keuren, dat
Nederland zijne mededingers wilde voorkomen en de erkenning van
zijn Souvereiniteit door Atjeh eischte als waarborg tegen dergelijke
handelingen en ter vervulling van de pas aanvaardde taak om rust
en veiligheid in de Oostersche wateren te handhaven. Misschien mag
het nu betreurd worden dat men zich niet tot een oorlogsverklaring
bepaalde en de kusten door onze marine liet blokkeeren , in afwach-
ting van eene toenadering van den vijand, die door belemmering
van in- en uitvoer in zijn hartader zou zijn aangetast, en nog niet
door hardnekkigen strijd verbitterd was. Maar gezwegen van de vrij
groote kans dat de strijd , slepend gehouden , niet minder lang zou
hebben geduurd dan nu het geval is, behoort men bij de beoordee-
ling der feiten de omstandigheid in aanmerking te nemen dat in
4872 niemand een zoo goed toegeruste en dappere tegenpartij kon
vermoeden, als de Atjehers bleken te zijn en dat goede verwach-
tingen mochten worden gekoesterd van den indruk, dien een krachtig
optreden zou maken. Maar wat zeker wel te betreuren was, het is
dit, dat de leiding der eerste expeditie, deels tengevolge van de per-
soonlijkheid van den aanvoerder, deels ook door de gebrekkige kennis
96 r)E OORLOG MET AT.IEH.
die men van Atjeh had, zooveel te wenschen overliet dat zij, wel
verre van ons aanzien te verhoogen, daaraan een gevoeligen slag
toebracht.
Met machtiging van het Opperbestuur werd besloten, een Regee-
rings-Commissaris naar Atjeh te zenden, van eene voldoende zee-
ën landmacht vergezeld, ten einde de bestuurders van dat rijk
opheldering te vragen over hun trouweloos ^) gedrag en van hen bij
tractaat waarborgen te eischen tegen herhaling van zulke hande-
lingen en voor duurzame, regelmatige betrekkingen. Tot die betrek-
king werd de vice-president van den Raad van Indië, Nieuwenhuyzen,
gekozen die in 1858 een groot aandeel had in het sluiten van het
tractaat met Atjeh. Den 22sten Maart 1873 verscheen de Commissaris
ter rcede van Atjeh; een schrijven aan den Sultan, waarbij hem
opheldering van zijn gedrag werd gevraagd, werd op ontwijkende
wijze beantwoord en daar het bleek dat de Sultan slechts tijd zocht
te winnen maakte de Commissaris gebruik van de bevoegdheid,
hem verleend , en verklaarde op den 26sten Maart den oorlog aan
Atjeh. De expeditionaire macht, die met het oog op de mogelijk-
heid dezer gebeurtenis reeds was uitgerust en op weg gegaan,
kwam den 5™ April ter reede aan; de landing der troepen had
zonder verzet plaats, maar toen zij tegen den Kraton optrokken
wachtte hun een felle tegenstand, waarop niet was gerekend.
Nadat de mesdjid tweemalen genomen was , werd een aanval op den
Kraton afgeslagen; de dood van den aanvoerder, Generaal Kohier,
en de naderende slechte moesson maakten het terugtrekken der troepen
noodzakelijk en ofschoon een eskader werd achtergelaten om de kust
te blokkeeren, kon het niet worden ontkend dat onze troepen tegen
Atjeh eene geduchte nederlaag hadden geleden. Diep was de indruk
dien de tijding van de mislukking der onderneming in Indië en
Nederland maakte, maar algemeen was de overtuiging dat, nu
vooral, voor de handhaving van ons gezag, ook in het overige deel
van den archipel, de onderwerping van Atjeh dringend noodzakelijk
was. Een tweede expeditie werd met kracht voorbereid en aan het
hoofd daarvan als opperbevelhebber en Regeerings-Commissaris de
gepensioneerde Luitenant-Generaal van Swieten gesteld die, zooals
1) De uitdrukking «trouweloos" gebruikte de Regeering in de overtuiging, dat
de handelingen der gezanten te Singapore door den Sultan waren uitgelokt, iets
wat niet geheel boven twijfel verheven schijnt.
WAPENS.
1 . Dajaksche koppensneller met la. Sipet (blaasroerl. 2. Knods (Papoea's). .S. Pedang. 4. ia. 4b.
Pijlen (Uajaks). 5. 5a. 56. 5c. Krissen. 6. 6a. Hom (kleine dolk) Dajaks. 7. Dievcnvanger.
8. Verklikker. 9. Beenbreker. 10. Zwaard (Solor). 11. Voorvecliterszwaard (Sangi). 12. 12a.
12i. Mandau (koppensneller) met scheede eu poeai.
TWEEDE EXPEDITIE TEGEN ATJEH. 97
wij weten, reeds vroeger Atjeh bad leeren kennen en nu het staat-
kundig en militair gezag in lianden kreeg, en aan wien de Generaal
Verspijck als tweede bevelhebber werd toegevoegd. Het was het
doel der expeditie ora den Kraton te veroveren, met het plan van
daar uit tot de onderwerping van het land te komen, zonder te
streven naar de onmiddellijke verovering van geheel Atjeh, waartoe,
naar men oordeelile , eene macht vereischt werd die wij niet bezaten.
Men hoopte dat de verovering van den Kraton het mogelijk zou
maken een tractaat, in den geest van het verdrag met Siak, te
sluiten met den jongen en zwakken Sultan die, naar men vernomen
had , vredelievend gezind was , maar zich niet kon onttrekken aan
den invloed der Panglima's en Oeleebalangs, welken vreesden door
eene onderwerping aan ons gezag macht en voordeelen te zullen
verliezen. Dat het hoofddoel, der expeditie gesteld, bereikt werd
is bekend. Onder zeer ongunstige omstandigheden vertrokken, daar
cholera de troepen teisterde en hevige regens het terrein ongeschikt
tot handelen maakten , kwam onze macht den 29sten November
1873 op de reede van Atjeh te samen en gelukte het den 9den De-
cember en volgende dagen, zonder ernstigen tegenstand, het leger
te doen landen en bij Moesapi een strandbivak te betrekken.
Eenige dagen later kon men het bivak reeds meer landwaarts in
naar Penajoeng verleggen en van daar uit de operatiën tegen de
Mesdjid en den Kraton aanvangen. Nadat eene poging met den
vijand te onderhandelen was mislukt, daar zij slechts het vermoor-
den van onzen moedigen zendeling Mas Soema Widikdja ten gevolge
had , werd met kracht opgetreden. Na eenige gevechten viel de
Mesdjid den 6den Januari 1874 weder in onze handen en waren wij
slechts 300 meters verwijderd van het hoofddoel der onderneming,
de Kraton. Maar het dicht begroeide, met dikke, bijna ondoordring-
bare stekelachtige bamboeheggen doorsneden terrein was zóó on-
gunstig voor de operatiën en de Kraton zóó sterk bevestigd , dat
het tot 24 Januari duurde vóór dat deze verblijfplaats van den Sultan
in onze macht was. Hare bestorming zou zeker zware offers hebben
gekost, ware het niet dat de vijand, door vorige gevechten ontmoe-
digd, haar verlaten had vóór dat het tot een ernstigen strijd kwam.
Zooals vroeger (Dl 1. p. 223) gedeeltelijk is medegedeeld, was de
Kraton niets anders dan eene groote ommuurde, boschrijke vlakte,
waar een aantal bamboezen huisjes en verhoogde begraafplaatsen
II. 7
98 TWEEDE EXPEDITIE TEGEN ATJEIl.
gevonden werden, hier en daar tusschen het geboomte verscholen
met een kleine mesdjid. Het vervallen, onzindelijke en verwaarloosde
houten woonhuis van den Sultan stund op een plein , waar zich ook
het raadhuis en een steenen buskruitmagazijn bevond. Een zware
aarden wal. hier en daar met steenen muren afgewisseld, omringde
de vlakte en was door eene beplanting met bamboe-doeri en eene
gracht behoorlijk tegen een aanval versterkt, terwijl niet minder
dan 35 stukken geschut tegen ons gebruikt waren.
Terecht was de vreugde groot, die de tijding van deze zegepraal
in Indië en in het moederland verwekte. Door de inname van zijne
hoofdstelling vvas toch den vijand een zwaren slag toegebracht, en
het aanzien der Konipagnie, zooals het Nederlandsche Gouvernement
nog dikwijls genoemd wordt, in het oog der Inlanders weder her-
steld. Maar overdreven waren de verwachtingen, die men hier te
lande van de overwinning koesterde , alsof daarmede den vijand
de doodswonde zou zijn toegebracht en alsof de Kraton een soort
van Parijs ware, met de verovering waarvan ook het geheele land
aan de voeten van den overwinnaar lag. Slechts algeheele onkunde
van de geschiedenis van Indië, hier te lande helaas! een zoo alge-
meen verschijnsel, kon dit doen verw-achten en verklaart de reactie
die intrad, toen men bemerkte dat de vijand ook na de vermeeste-
ring van den Kraton niet stil zat, maar zich aangordde om den
strijd voorttezetten. Het was nu de taak van bestuur en leger samen
om dezen zóó kort mogelijk te doen duren. Naast heldenmoed en
doodsverachting, die van ons Indisch leger nooit te vergeefs is ver-
wacht, was daartoe noodig beleidvol optreden tegenover de bevol-
king die, evenals elders zoo dikwijls het geval was, overtuigd
moest worden dat veiligheid, orde en gepaste vrijheid onder de
Nederlandsche vlag verre te verkiezen was boven de onderlinge
twisten en rooftochten , die vroeger het land teisterden. Daartoe was
een verstandig en gematigd, doch tevens krachtig optreden noodig,
dat de ons vijandelijk gezinden de overmacht onzer wapenen zonder
verschooning deed voelen , maar tegelijk bescherming verleende aan
hen, die onze partij kozen. En bovenal werd daartoe gevorderd een
vaste, consequente politiek, die rekening hield met de beschikbare
krachten en niet heden afbrak, wat gisteren werd opgebouwd,
maar, steunende op het verkregen, rustig en kalm en zonder zich
aan tijdelijke opwellingen te storen , op den ingeslagen weg voort-
Inlijving van atjeh. 99
ging. Of dit de gedragslijn was, door onze bestuurders tegenover
Atjeh gevolgd, mogen onze lezers beslissen!
Met de inname van den Kraton was het hoofddoel, der expe-
ditie aangewezen, bereikt en daarmede de taak van den opper-
bevelhebber bijna geëindigd, wien slechts overbleef het nemen van
maatregelen om de veroverde vestiging te versterken en de te vol-
gen staatkundige gedragslijn in hoofdtrekken vasttestellen. Deze
laatste moest afwijken van de plannen, die aanvankelijk waren
vastgesteld. Het was toch gebleken dat het sluiten van een verdrag
met een Sultan, die geen den minsten invloed op hoofden en be-
volking uitoefende, weinig waarborg opleverde en toen het bericht
bevestigd werd dat de jonge Sultan een paar dagen na de ver-
meestering van den Kraton overleden was, besloot de opperbevel-
hebber zijne plaats niet te vervullen. Dientengevolge vaardigde hij
eene proclamatie uit waarin verklaard werd dat Atjeh , krachtens
het recht van verovering, bij Nederlandsch Indië werd ingelijfd en
dat eene keuze door de hoofden van eenen nieuwen Sultan als on-
wettig zou worden beschouwd. Van het Opperbestuur, dat zich met
deze beslissing vereenigde, was intusschen het telegraphische be-
richt ontvangen dat naar zijn oordeel het er op aankwam in
Groot-Atjeh eene versterking opterichten en zich op eene zoodanige
wijze daar te vestigen dat ieder zien kon, dat het voor altoos was.
Tevens werd aanbevolen de onderhoorigheden van Atjeh te bezoe-
ken, de bestuurders daar te nopen, zich onder onze onmiddellijke
heerschappij te stellen en de Nederlandsche vlag te voeren, en hen
als bewijs daarvan acten te laten teeken, waarin de voorwaarden
werden vermeld onder welken zij in hun gezag gehandhaafd zouden
worden. Waar zij daartoe niet bereid waren moesten wij , indien
wij daartoe in staat waren, het bestuur zelf op ons nemen.
De laatste handelingen van den opperbevelhebber strekten nu
om aan deze besluiten gevolg te geven. De Kraton werd in vol-
doenden staat van tegenweer gebracht en alle krachten werden aan-
gewend voor de inrichting onzer militaire stellingen aan de Atjeh-
rivier, die de verbinding van den Kraton met de zee moesten ver-
zekeren. Met de hoofden van Groot-Atjeh trachtte v. Swieten door
het schrijven van brieven in aanraking te komen; toen hij echter
bemerkte dat deze stappen weinig resultaten opleverden, werd eene
nieuwe proclamatie uitgevaardigd (12 Febr. 1874), waarin hij ver-
iOO POGINGEN TEU I'ACll'lCATIi:.
klaarde het gezag over de 3 Sagi's te hebben aanvaard, en de hoof-
den, die vóór het einde dier maand zich niet hadden onderworpen,
van hunne waardigheid vervallen verklaarde. De bevolking, wier
instellingen, naar hij verzekerde, geëerbiedigd zouden worden , mocht
in hunne plaats nieuwe hoofden kiezen , die op de bescherming van
Nederland zouden kunnen rekenen. Maar tot de uitvoering van dit
besluit werd niet krachtig opgetreden ; v. Swieten verlangde dat
hoofden en bevolking zooveel mogelijk met rust zouden worden
gelaten en deze „pacificatie" werd door hem zóó streng toegepast dat
eene vijandelijke sterkte, voor welke eenige (latrouilles het hoofd
hadden gestooten , niet mocht worden aangevallen. Den 26sten April
verliet v. Swieten Atjeh, het bevel aan Kol. Pel overlatende, met
aanbeveling zich, buiten hooge noodzakelijkheid, niet tot offensieve
maatregelen te laten verlokken.
Reeds vóór het vertrek van den opperbevelhebber hadden enkele
hoofden blijken van toenadering gegeven. Vóór de verovering van
den Kraton, — die nu Kota radja gedoopt werd, — bleek slechts
één hoofd onze zaak toegedaan, Tekoe Nek, bestuurder van Merasa,
die reeds lang in onmin was met de VI Moekims, waartoe zijn
landschap vroeger behoord had, en die zelfs aanspraak kon maken
als Oeleebalang dier Moekims erkend te worden. Reeds gedurende
de eerste expeditie, die nabij zijne hoofdkampong geland was, had
hij blijken van toenadering gegeven en was daarvoor door Atjeh
gestraft. Nu volgden ook enkele hoofden uit de XXV Moekims en
uit de XXVI Moekims zijn voorbeeld. Maar in de XXII Moekims
werd, met een enkele uitzondering, die later echter bleek niet
oprecht gemeend te zijn, geen spoor van toenadering bespeurd;
het hoofd dier Sagi, de bekende Panglima Polim, bleef de ziel van
den strijd, waarin hij door de andere hoofden, vooral ook door
T. Imam Longbatta, getrouw gesteund werd. Ook spoorde de zoo-
genaamde Raad van achten, uit even zoovele hoofden bestaande en
te Penang gevestigd, de bevolking tot verzet aan, o. a. door het
verspreiden van berichten over onze onmacht den strijd voort te
zetten. In de onderhooiigheden van Atjeh schenen de onzen geluk-
kiger; aan de marine, derwaarts gezonden, gelukte het verscheidene
vorsten te bewegen acten van onderwerping te teekenen, zoodat in
April 1875 verkondigd kon worden dat 24 staatjes aan de west-,
noord- en oostkust onze heerschappij hadden erkend. Zooals later
DE TOESTAND IN AT.IKH NA DE VEUOVEUING VAN DEN KRATON. 101
bleek, was deze onderwerping niet bij allen oprecht gemeend, en
liadden sommigen zicli slechts aan ons gezag aangesloten om te
ontkomen aan de blokkade, die op de vijandige staatjes werd toe-
gepast, of zelfs ook om gelden in handen te krijgen, waarmede de
oorlogspartij in Groot-Atjeh ondersteund werd.
Toen Kolonel Pel het bevel overnam bestond het bezette terrein
slechts uit den Kraton en enkele stellingen, door ons ingenomen
om het verkeer van die hoofdvestiging met de zee te verzekeren
en het gebied van Tekoe Nek te beschermen. Men hoopte nu dat
de toenadering van den vijand van zelf zou komen, maar deze, die
aanvankelijk de meening scheen te koesteren, dat wij ons zouden
bepalen tot de verovering van den Kraton en daarna Atjeh weer
zouden verlaten , was besloten zich met alle macht tegen onze duur-
zame vestiging te verzetten. Onze posten werden herhaaldelijk aan-
gevallen en zelfs bijna onmiddellijk na het vertrek van v. Swieten
werd een inval in het gebied van Tekoe Nek gedaan en werden daar
eenige kampongs verbrand. Daarom werd o. a. Oleh-leh, dat reeds
bezet was, tot vast verblijf voor de onzen ingericht en daardoor
een begin gemaakt met de ontwikkeling dier plaats, wier reede beter
beschut was dan de monding der Atjeh-rivier en die langzamerhand
de voorhaven van Kota radja geworden is. Een behoorlijk zeehoofd
werd daar reeds op 1 September 1876 in dienst gesteld ; door den
tramweg, die 12 November 1876 bereden kon worden, werd eene
snellere en veiligere verbinding met de zee verkregen, dan langs
de kronkelende Atjeh-rivier.
Doch vóór dat wij zoover gekomen waren hadden er nog tal
van krijgsbedrijven in Groot-Atjeh plaats. De Kraton, die door
struikgewas en wildernis omgeven was, dat aanhoudend moest
worden opengekapt, bood ternauwernood veilige beschutting aan
voor de bezetting, die van uit de nabijheid door een voor ons
onzichtbaren vijand kon worden beschoten. Yan daar dat de nieuwe
bevelhebber zich reeds in Juni 1874 genoodzaakt zag tot krachtiger
offensieve operatiën, ten einde de stelling te Kota radja te bevei-
ligen en de gemeenschap met de zee open te houden. Zij werden
met goed gevolg bekroond, maar om het behaalde resultaat niet
te loor te doen gaan oordeelde Pel het noodig, dat de kring der
versterkingen werd uitgebreid om het beschieten van den Kraton
te voorkomen en de bevolking van Merasa gelegenheid te geven
102 BEVESTIGING DKT! STKI.UNG TE KOTA RADJA.
hare rijstvelden te bebouwen. Maar naar gelang wij onzen kring
van versterkingen uitbreidden, legde de vijand daarom heen weder
nieuwe bentings aan, en zoo doende was er in November nog veel
te doen om de veiligheid in het door ons bezette gebied te hand-
haven. Zware ziekten teisterden ondertusschen onze troepen, wier
toestand door de plotselinge overstrooming der Atjeh-vallei op 3 Dec.
1874 zeer verergerde, zoodat op het einde van dat jaar te Atjeh
reeds 902 personen gestorven en 1917 tot herstel naar andere plaatsen
gezonden waren, en dit op eene troepenmacht van ongeveer 3300
man , onder welken echter de dwangarbeiders niet zijn medegerekend.
Allerlei omstandigheden werkten tot deze groote sterfte mede: het
slechte drinkwater, de uitgestrekte, grootendeels braakliggende rijst-
velden, de groote moerassen, de omwerking van den bodem en de
onvoldoende beschutting tegen het wisselend klimaat van Atjeh.
Ook de slechte toestand der kazernen, die in der haast waren opge-
trokken, leverde een aandeel in het zieken-contingent, terwijl de
hospitalen meermalen er eerder toe bijbrachten de ziekten doodelijk
te maken, dan hare genezing te bevorderen. Dat in dit laatste
opzicht vooral groote en afdoende verbetering is gekomen heeft de
beschrijving van Atjeh ons reeds vroeger geleerd.
Niettegenstaande dezen ongunstigen toestand meende Pel dat
de uitvoering van het plan van van S wieten zich niet alleen moest
bepalen tot het openhouden van het terrein om den Kraton en het
vestigen van posten ter verdediging der bevriende bevolking, maar
dat het ook noodig was de positie van Kota radja door een keten
van posten te beveiligen. Doch ter volvoering dier plannen was de
aanwezige troepenmacht niet voldoende. Eene versterking van de
legermacht onder zijn bevel, hem in December 1874 toegezonden,
stelde hem echter daartoe in staat, en reeds in April 1875 kon hij
schrijven dat onze positie nu genoegzaam beveiligd was, en waren
de bezette posten in Juli van dat jaar tot 40 aangegroeid, maar
was ook het totaal der in Atjeh aanwezige manschappen tot 5600
gestegen. Harden kamp had die zegepraal ons gekost, daar het ter-
rein als het ware voet voor voet op een dapperen vijand moest
veroverd worden ; de namen Soerian , Lamkroet , Lemboe , Kota
alam en Longbatta roepen de herinnering wakker van daden van
waren heldenmoed en onvermoeide inspanningen onzer, door ziekten
voortdurend geteisterde, troepen.
OPEIUTIE-PLAN VAN PEL. 103
Maar nog altijd rustte hunne bevelhebber niet. Van een ver-
blijf te Batavia maakte hij gebruik om de Regeering te winnen
voor een plan , dat weder meerdere uitbreiding onzer macht ten
gevolge moest hebben, en dat ten doel had de kuststrook van
Kroeng raja tot Kroeng raba en daarbij ook de VI Moekims te
veroveren en in het bijzonder de toegangen naar zee te bezetten
en Groot-Atjeh geheel van de zee af te snijden , het volk van dit
gebied zijne beteekenis naar buiten te ontnemen en het daardoor
te dwingen, zich in het onvermijdelijke te schikken. Het was toch
gebleken dat de uitbreiding van onze stelling op staatkundig gebied
nagenoeg geene resultaten had opgeleverd, daar de vijand, door
ons teruggedrongen , zich telkens weder tegenover ons vestigde en
er geen spoor van ontmoediging bij hem was waar te nemen. Door
de uitvoering van zijne plannen hoopte Pel dat het gelukken zou
in geheel Groot-Atjeh te verkrijgen, wat reeds in Juli 1875 hier en
daar in het door ons bezette gebied bestond; een staat van zaken,
eenigszins gelijkende op den toestand in andere plaatsen van den
archipel. De Regeering keurde deze plannen goed en Pel ontving
16 Nov. 1875 de instructie, dat allereerst gestreefd moest worden
naar de onderwerping van de VI Moekins uit de Sagi XXV Moekim.
Indien na den val der VI Moekims het district der IV Moekims
niet vrijwillig in onderwerping kwam, moest ook dit veroverd en
Kroeng raba aan de westkust bezet worden. Daarna moesten de
IX Moekims geheel in bezit worden genomen en alsdan worden
overgegaan tot het verdrijven der vijanden uit het ten oosten der
Atjeh-rivier aan zee gelegen terrein. Aan te vangen met Kwala Gigen
(bij Kota pohama, en niet te verwarren met het rijkje Gighen aan
de noordkust van Atjeh) moest daarna Kwala Loë en ten slotte
Kroeng Raja, dat voorloopig de uiterste post aan de zee ten oosten
moest blijven, in bezit worden genomen. Tot bereiking van dat
doel werd de troepenmacht op 8300 man gebracht.
Spoedig na de terugkomst van Pel werden de operatiën aan-
gevangen en reeds op het einde van December 1875 was de sterke
vijandelijke linie tegenover onze posten ten zuiden van Kota radja
doorgebroken en door den vijand verlaten en waren wij meester
van de VI Moekims. Door het bezetten van Pakan badak was een
gewichtig punt gewonnen voor de onderneming tegen de IV Moekims,
die zich ten westen van de VI Moekims tot aan de zee uitstrekken.
104 UITVOERING VAN IIFT OPKÜATIK-PI.AN VAN PEI,.
Den 15den Januari 1876 werd ook derwaarts opgetrokken en de uit-
gestrekte vlakte der IV Moekims reeds 2 dagen later bereikt, en
zelfs werd den 18den Januari tot Kroeng raba en daarmede tot de
westkust doorgedrongen. Di'uii boden de hoorden der iV Moekims
hunne onderwerping aan , en dewijl hiermede het doel der tocht
bereikt was werden de bezochte streken verlaten, nadat een post
te Boekit seboen ter bezetting was aangewezen. Maar ook de IX
Moekims moesten worden genomen; dit geschiedde reeds den
6den Februari 1876 en daarmede was men meester van de geheele
Sagi der XXV Moekims.
Een gedeelte van het programma , door Pel gesteld , mocht
aldus door hem worden uitgevoerd, maar het was hem niet gegeven
verder te gaan. Zijn plotselinge dood, die 24 Februari 1876 plaats
greep, verrastte hem te midden van de operatiën, ondernomen om
het terrein , ten oosten der Atjeh-rivier gelegen , van vijanden te
zuiveren en op het gebied der XXVI Moekins tot Kroeng raja
doortedringen. Onder de leiding van zijn tijdelijken vervanger. Engel,
werd de tocht echter voortgezet en door eene vestiging te Kwala
Gigen en Kota pohama kwam de lagune , daar gelegen , in onze
macht. Een onmiddellijk verder doordringen had ook niet in het
plan van Pel gelegen ; de beschikbare middelen lieten dit niet toe
daar het leger door de vele gevechten uitgeput en door ziekten zoo
geteisterd was, dat er niet minder dan 1200 lijders in de hospita-
len waren. Als opvolger van Pel trad de generaal-majoor Wiggers
van Kerchem op ; daar hij verzocht dat hem een hoofdofficier als
bevelhebber over een deel der verspreide posten toegevoegd zou
worden werd de kolonel van der Heijden naar Atjeh gezonden.
Ofschoon door het aanleggen der posten-linie de vestiging te
Kota radja behoorlijk beveiligd kon heeten was het er echter nog
verre van af dat de bevrediging, naar welke steeds gestreefd werd,
verkregen zou zijn. Onze posten werden in Juni en volgende maan-
den voortdurend bestookt; ook in het bezette gebied drongen vijan-
delijke benden door, die in het bedekte en doorsneden terrein der
Atjeh-vallei een uitmuntend veld voor eenen hardnekkigen guerila-
oorlog vonden. Maar ook van onzen kant werd in September aan-
vallenderwijze opgetreden en ofschoon de operatiën in October 1876,
ten gevolge van ziekten en weersgesteldheid tijdelijk moesten ge-
staakt worden, was in Januari 1877 de kustlijn van Kwala Gigen
UITVOERING VAN HET ÖPRHATI E-PLAN VAN PEL. 105
tot Kwala Loë in onze handen. Daarmede had de nieuwe bevel-
hebber, generaal-majoor Diemotit, die in November was opgetreden
het plan van Pel geheel ten uitvoer gelegd, waarbij de versterking
van het leger tot meer dan 10 000 man hem uitstekend te stade
kwam. Zoodoende was de kust van Kroeng raba tot aan het ge-
bergte bij Kwala Loë bezet; in de IV en IX Moekims leunden onze
uiterste posten tegen de uitloopers van het Barisan-gebergte, maar
van Biloel-zuid tot Kwala Loë doorsneed onze buitenste linie met
eene groote kromming de Atjeh-vallei en vereischte een groot aantal
posten tot verdediging van ons gebied. Ook in de onderhoorigheden
hadden wij veld gewonnen; in het laatst van 1876 had de val van
Simpang Olim en Tandjong Semantok groeten indruk gemaakt,
terwijl wij ons reeds in Februari van dat jaar te Pedir hadden
gevestigd, dat tijdelijk de standplaats van eenen assistent-resident
werd, totdat deze naar Segli werd overgebracht, dat als neutraal
punt tusschen Pedir en Gighen zeer gunstig voor dat doel gelegen
was. Onze nederzetting in het eerstgenoemde rijk werd niet door de
geheele bevolking goedgekeurd; vooral toonden de volgelingen van
Teungkoe Sjech Saman, gewoonlijk door ons Tengkoe di Tirou^) ge-
naamd , zich ons gezag vijandig. Deze T. di Tirou was een gewoon
bendehoofd, die door zijne slimheid een groeten aanhang verwierf
en vooral door zijne huwelijken aanzienlijke rijkdommen verkreeg.
In dezen staat van zaken meende de Gouverneur-Generaal van
Lansberge dat het wenschelijk was zich in persoon van den toestand
te Atjeh te overtuigen ; een bezoek , in Maart 1877 te Kota radja
gebracht, gaf hem de overtuiging dat de onderworpen Atjehsche
bevolking zich met ons gezag begon te verzoenen, terwijl ook, naar
berichten onzer spionnen te oordeelen, de bevolking buiten onze
posten den oorlog moede begon te worden. Een aantal hoofden uit
de XXV Moekins en de kuststaten woonden eene vergadering bij,
waarin de Gouverneur-Generaal hen toesprak en hunne medewer-
king inriep om tot vrede en rust te komen, en de belofte gaf,
dat eene nieuwe mesdjid zou worden gebouwd; eene belofte die,
zooals wij weten , getrouw is nagekomen. In den waan dat onze
posten-linie het ingesloten gebied genoegzaam zou beveiligen beval
') Te Tirou bevindt zich een vermaarde school voor moslemsch onderwijs, aan
het hoofd waarvan langen tijd stond Tengkoe di Tirou Tjihik, wel te onderscheiden
van den boven genoemden T. di Tirou.
10G V. n. IIRI.IDEN TK AT.IKII.
hij den bevelhebber om zich van verdere agressieve politiek in
Groot-Atjeh te onthouden en naar verzoening te streven , daar nieuwe
krijgstochten te veel zouden vergen èn van 's lands middelen èn
van de aanwezige krijgsmacht. Deze laatste kon echter niet ver-
minderd worden daar elke vijandelijke aanval buiten onze linie met
kracht moest worden tegengegaan en ook enkele kuststaatjes, on-
derhoorigheden van Atjeh , de kracht onzer wapenen moesten voelen
vóór zij hun verzet tegen ons opgaven, iets, waartoe de blokkade
niet voldoende was gebleken. Onder de leiding vooral van generaal
van der Heijden , die den BOsten Juni 1877 als tijdelijk bevelhebber
optrad, en sedert Januari d878 als civiel en militair Gouverneur
het bestuur voerde, werden verscheidene kuststaten onderworpen.
Door de vestiging te Melaboeh hoopte men een centraalpunt voor
ons bestuur aan de westkust te verkrijgen , maar ofschoon het
hoofd van dat rijkje in onze vestiging had toegestemd bleek het,
dat hij bij de bevolking weinig aanhang had en was zelfs in 1879
de toestand daar nog niet zeer gunstig, dewijl de zoon van den
Radja ons vijandig bleef en de veiligheid daar gedurig bedreigde.
De moord op een tweetal Franschen in 1880 te Tenom gepleegd, bewees
dat in de landen op de westkust, vooral die welken meer binnen-
waarts waren gelegen, ons gezag toen, evenmin als nu, geenzins
algemeen geëerbiedigd werd. Reter was de toestand aan de oost-
kust, die door de onderwerping van Langsar en Madjapahit (Mei
1877) geheel aan ons gezag werd onderworpen. Eene schitterende
daad was de expeditie tegen Samalanga, die onder persoonlijke
leiding van den bevelhebber plaats had (Augustus 1877), en waar-
door de bij uitnemendheid krijgshaftige bevolking dier streek, doch
niet dan na wanhopigen strijd, gedwongen werd zich te onder-
werpen. Merdoe en Gighen volgden ; de ons getrouwe vorst van
Edi werd tegen vijandelijke benden ondersteund en ook Gedong
onderwierp zich (Mei en Juni 1878), en v. d. Heijden stond reeds
gereed naar Pasangan optetrekken, toen ongunstige berichten uit
Groot-Atjeh hem dwongen dat voornemen optegeven en spoedig
naar onze hoofdvestiging terug te keeren.
In het begin van 1878 meende men dat daar de toestand alles-
zins bevredigend was. Wel bleef de stemming in de XXH en XXVI
Moekims ons voortdurend vijandig en werd het bezette gebied door
enkele benden verontrust, maar over het geheel genomen dacht
UITBREiniNO VAN ONZE STELLING IN ATJEH. 107
men, dat de gewapende tegenstand had opgehouden. De stap-
pen tot toenadering, gedaan door een der aanzieiiHjkste Atjehers,
Tekoe Moeda Baïd, hoofd der VII Moekims Baid. deden de hoop
koesteren dat de politiek der verzoening goede vruchten diagen
zou, toen het optreden van den ons reeds bekenden Habib Abdoe'r-
rahman aan die verwachting den bodem insloeg. Deze rijksgroote,
die in 1874 uit Mekka naar Singapore en Penang was teruggekeerd,
wist van daar naar Edi te komen en bereikte weldra met eene
steeds aangroeiende macht Pedir. Van die plaats begaf hij zich
naar de XXII Moekims, organiseerde daar te Mentasik op nieuw
het verzet tegen de onzen, en door herhaalde invallen in de weldra
bijna ontvolkte XXVI en IV Moekims bedreigde hij ernstig onze
stellingen. Maar hij werd niet voldoende ondersteund en spoedig
na den terugkeer van v. d. Heijden zag Abdoe'r-rahman zich door
de vermeestering van Senelop en Mentasik gedwongen zijne onder-
werping aan te bieden (üctober 1878). Onder belofte niet meer te
Atjeh te zullen komen noch iets tegen ons te ondernemen, werd
hij op zijn verzoek naar Arabië vervoerd, waar hij zich te Mekka
vestigde. Ook Tekoe Baïd en eenige andere hoofden onderwierpen zich.
Zoo waren wij, door den vijand genoodzaakt, tot in de XXII
Moekims doorgedrongen. Reeds in 1877 had de majoor Gey v. Pittius
er op aangedrongen de linie langs de Atjeh-rivier te verleggen en
het genoemde landschap binnen te rukken. Door expeditiën naar
de kuststaten toch , meende hij , kon het einde van den oorlog niet
verkregen worden; in Groot-Atjeh moest de vijand worden aange-
tast en vervolgd, totdat zijne benden geheel uiteen waren gejaagd.
Ter uitvoering van dit plan, door de voortdurende vijandelijkheden
onzer tegenstanders noodzakelijk geworden, werd 23 Maart 1879,
op machtiging van den Gouv.-Generaal , de tocht in de XXII Moekims
voortgezet; den volgenden dag werd reeds een der hoofdstellingen
van den vijand, de mesdjid van Indrapoeri genomen. Van daar
werd de zetel van Panglima Polim, Gléièng aangetast en 9 Juni
vermeesterd en de streek tusschen beide plaatsen getuchtigd. Nu
volgden ook de XXVI Moekims; na feilen tegenstand moest de
vijand al zijne versterkingen prijs geven en zich naar alle rich-
tingen verspreiden. De voornaamste hoofden kwamen te Selimoen
bij Gléièng te samen; onze troepen, die daarheen werden gezonden,
(Augustus) , werden er goed ontvangen door een onzer hardnekkigste
108 nEVKSTiniNO onzer stelling in groot-atjeit.
vijanden. Tekoe Daoed. die later inot een broediT van Panorlima
Polim, T. Jer Alang, den eed van getrouwheid te Kota Radja allegde.
De troepen keerden naar Indrapoeri terug „als liot ware in zege-
tocht, door de hoofden vergezeld en door de bevolking opgewacht
en onthaald." Nog waren er wel een aantal hoofden, die in hun
verzet volhardden, — Imam Longbatta, Panglima Polim e. a. , —
maar hunne krachten schenen uitge[)ut en zij zagen zich genood-
zaakt naar het binnenland te Kemala achter Pedir te vluchten.
Daar bevond zich ook Teungkoe Mohammed Daoed, die door de
oorlogspartij als de wettige opvolger van den gestorven Sultan
erkend was en onder de hoede en bewaking van zijnen stiefvader
en voogd, Teungkoe Hasjim stond.
Hiermede rekende de Gouverneur, die een doordringen naar
Kemala niet raadzaam oordeelde, Groot-Atjeh ten onder gebracht.
Naar zijn oordeel, dat door den Gouverneur-Generaal gedeeld werd,
zouden geene krijgsbewegingen van groeten omvang meer noodig
zijn, en zou het burgerlijk bestuur meer handelend kunnen optreden
en met andere middelen dan het zwaard naar volledige onderwerping
moeten streven en trachten te herstellen, wat door den oorlog was
vernield. Maar toch, zoo werd terecht gezegd, zouden nog lang
van het leger te Atjeh meer dan gewone diensten worden gevorderd
om onze vestiging tegen rooftochten te beveiligen en tegen aan-
vallen van vijandelijke hoofden. Ofschoon de troepenmacht dus
aanmerkelijk werd ingekort bleef zij toch nog op 6675 man bepaald ;
een aantal posten in de linie van Pel werden opgeheven, rnaar
eenige nieuwe in de XXII en XXVI Moekims gevestigd, om daar
de voornaamste strategische punten te bezetten en de goedgezinde
bevolking te beschermen. Vele hoofden kwamen hunne onderwerping
aanbieden; eigenlijke vijandelijkheden werden niet meer gepleegd
maar in sommige gedeelten van de pas onderworpen streken ver-
toonden zich van tijd tot tijd vijandelijke benden, die zich echter
tot enkele rooftochten bepaalden. Over het algemeen genomen
heerschte in Groot-Atjeh een toestand van vrede en veiligheid, die
naderhand daar niet meer heeft bestaan. De rondzwervende benden ,
die geene schuilplaats meer konden vinden in de XXII en XXVI
Moekims, moesten Groot-Atjeh wel verlaten en naar de kuststaatjes
uitwijken. Ambtenaren konden zich zonder geleide van den Kraton
naar generaal v. d. Heijden te Anagaloeng begeven; controleurs
INVOERING VAN HET CIVIEL BESTUUR. 409
uit de IV en VI Moekims bezochten herhaaldelijk geheel alleen de
IV Moekims en Kroeng raba, en men kon officieren en ambtenaren
dikwijls in het veld zien jagen, slechts vergezeld van een of twee
Atjehers om den weg te wijzen.
In dezen stand van zaken meende de Regeering dat tot organi-
satie van het bestuur kon worden overgegaan. De generaal v. d.
Heyden werd met den oud-resident van Palembang, Pruijs v. d.
Hoeven, in commissie gesteld om het plan daartoe te ontwerpen.
Weldra werd nu de inrichting van het Europeesch en Inlaiidsch
bestuur vastgesteld , terwijl op voorstel van den Gouvernements-
Commissaris der Kinderen ook het rechtswezen georganiseerd werd.
Maar bovendien nam de Gouverneur-Generaal een hoogst gewichtig
besluit door de splitsing te bevelen van het civiel en militair
bestuur, dat tot nog toe in één hand had berust. De generaal
V. d. Heijden werd op de meest eervolle wijze van het bevel ont-
heven , en de heer A. Pruijs v. d. Hoeven tot civiel Gouverneur
aangesteld, terwijl het commando der troepen aan den Kolonel
Haus werd opgedragen (April 1881). Hiermede was Atjeh een nieuw
tijdperk ingetreden.
Aanvankelijk scheen de toestand gunstig te blijven. Wel had
de bevolking hier en daar nog last van rooverbenden, die o. a.
onder Tengkoe di Tirou de XXVI en XXII Moekims onveilig
maakten en die voor een deel door het nieuw opgerichte corps
gewapende politie-dienaren moesten worden tegengegaan, — maar
van een georganiseerd verzet onzer tegenpartij , de orang Moslemin
(Mohamedanen), was: volgens de mededeelingen van het bestuur in
den eersten tijd geen spoor meer te bespeuren. De bevolking kwam
meer en meer in de bezette streken terug; enkele hoofden onder-
wierpen zich en zelfs voorzag het bestuur de mogelijkheid dat de
jonge pretendent-Sultan zich zou onderwerpen wanneer hij zich aan
den invloed van T. Hasjim kon onttrekken. Ook in de onderhoorig-
heden van Atjeh scheen de staat van zaken vrij bevredigend; de
Gouverneur gaf althans gevolg aan den last tot opheffing van de
verplichting, in 1879 als oorlogsmaatregel opgelegd aan alle vaar-
tuigen in het Gouvernement en onderli. aankomende om , vóór dat
zij eenige haven aandeden , te Oleh-leh te lossen en zich daar te
laten visiteeren. Die maatregel had groote bezwaren ten gevolge
gehad; zeilschepen moesten soms weken lang kruisen alvorens
110 TOESTAND IN DE ONDERHOORIGHEDEN.
Olch-leh te bereiken, terwijl zeer geklaagd werd over ongelijke
behandeling door onze ambtenaren te üleh-leh, en het smok-
kelen van contrabande toch niet belet werd. De opheffing van
dat voorschrift (Sept. 1881) had de openstelling van de geheele kust
voor het handelsverkeer ten gevolge, met uitzondering van den
invoer van opium en krijgsbehoeften. Voor Groot-Atjeh werd echter
slechts de haven Oleh-leh opengesteld. Inderdaad liet echter de
toestand in verscheidene onderhoorige staatjes nog veel te wenschen
over. De Radja's, die zich door het teekenen der acten o. a. ver-
bonden hadden met hunne naburen in vrede te leven, en die het
aandeel in de door hen geheven rechten , dat vroeger aan den Sultan
kwam, nu aan het Gouvernement moesten opbrengen, wisten zich
onder allerlei voorwendsels aan die verplichting te onttrekken , en
voerden onderling dikwijls hevigen krijg. Meermalen werden Chi-
neesche handelaars door hen aangevallen en beroofd; meestal straf-
feloos, daar men niet licht tot den uitersten maatregel van blokkade
of bombardement overging. Zóó moest Samalanga, (waarheen reeds
in 1880 een expeditie, doch zonder veel succes, gezonden was om
een dorp te tuchtigen, waaruit een verraderlijken aanval op eene
patrouille gewaagd was) wegens een daar gepleegden moord, voor
in- en uitvoer gesloten worden tot dat de Radja de hem opgelegde
boete betaald had. En daar de noordkust het middelpunt bleef
waaruit strijders en wapenen naar Groot-Atjeh toestroomden werd
zij van Oleh-leh tot Diamant-punt voor in- en uitvoer en visch-
vangst gesloten en mochten de schepen daar slechts in sommige
plaatsen, onder strenge visitatie binnenvallen. (Augustus 188-2).
Deze maatregel was hoofdzakelijk genomen om den machtigen vorst
van Pasaiigan tot rede te brengen, die in openbaren oorlog was
met ons getrouwe hoofden en zich reeds had toegerust om hun land
te veroveren. De maatregel werd met goed gevolg bekroond, daar
de grenzen van Pasangan beperkt werden tot het gebied, vóór 1877
!n
Maar vooral in 1883 bleek het, dat het georganiseerd verzet
wel degelijk bestond en dat de oorlogspartij te Kemala het hoofd
op nieuw durfde opsteken. Misschien was dit het gevolg van de
invoering van het civiel bestuur en van het vertrek van v. d.
Heijden, wiens naam den vijand groot ontzag inboezemde; misschien
ook van de omstandigheid dat juist in dien tijd de 1300ste jaarkring der
TOESTAND IN DE ONDERHOORIGHEDEN. lil
Moslemsche tijdrekening aanbrak en met de verwisseling eener eeuw
bij de Moslems de hoop op zegepraal verlevendigd wordt. Hoe dit
ook zij, de rooverbenden groeiden tot legerbenden, die herhaalde malen
onze transporten overvielen en door sterke patrouilles ter nauwer-
nood konden worden tekeer gegaan. Tengkoe di Tirou en T. Nja
Hasan maakten het ons vooral in de XXll Moekims lastig; en zelfs
werden de pasars te Kota radja en Oleh-leh door kleine benden
onzeker gemaakt. Onder onze vijanden onderscheidde zich toen reeds
Tekoe Oemar, wiens vader een oudere broeder was van T. Nanta
of T. Lampadang, het hoofd der VI Moekims, met wiens dochter,
Tjoet Din, T. Oemar gehuwd is, en die den steun genoot van den
Oeleebalang der IV Moekims, die in Lepong als de Panglima Sagi
erkend werd. Door zijne huwelijken met Tjoet Din en met de
dochters van den Panglima Sagi XXV en van Potjoet Toewang van
Rigas is hij met zeer invloedrijke hoofden verwant; het bezit van
groote pepertuinen op de westkust versterkt zijn aanzien, maar is
tevens een kwetsbaar punt, daar sluiting van die kust voor uitvoer
hem aanzienlijke nadeelen toebrengt. Ook de onderhoorigheden van
Atjeh ondervonden den terugslag van de gebeurtenissen in onze
hoofdvestiging. In Samalanga werd de benting door de orang
Moslemin aangevallen (Sept. 1883), en toen de Radja van dat rijkje
weigerde, hen Ie ondersteunen en de aanvallers moesten afdeinzen
namen zij wraak en vermeesterden met behulp van andere vorsten
zijn gebied en sloten hem in eene benting in. Slechts door de tijdige
hulp, verleend door met ons verbonden hoofden, gelukte het zijn
gebied van vijanden te zuiveren. De Gouverneur P. v. d. Hoeven,
die in December 1883 zijne betrekking nederlegde en in Maart 1884
door den rest van Palembang, Laging Tobias, werd opgevolgd,
meende echter nog dat van algemeen of nationaal verzet geen sprake
meer was; inderdaad kozen weder enkele hoofden onze partij en
keerde hier en daar de bevolking terug.
Maar steeds bleef de toestand zorgwekkend. T. Nja Hasan en
Tekoe Oemar hielden de IV en VI Moekins bezet, waar wij onze
post te Pakan badak verlaten hadden, en bedreigden vandaar onze
vestiging te Oleh-leh, die zelfs in Mei 1884 werd aangevallen. Of-
schoon de aanval werd afgeslagen bleef de vijand toch in de IV
en VI Moekims genesteld; patrouilles verdreven hem ten laatste
wel uit die streken, maar wij zagen ons toch genoodzaakt de ver-
142 ACHTERUITGANG DEll ZAKEN IN ATJEII.
latfii posten weder te bezetten. Doch wanneer de vijand van de
ecne plaats verdreven was, stak hij ehlers het hoofd weder op en
brak de guerila-oorlog met vernieuwde kracht uit, die onze troepen
in hooge mate afmatte en waarbij zij toch geen afdoend resultaat
konden behalen. Verscheidene hoofden vielen weder van ons af;
Tekoe Oemar, die zich onderworpen had, werd ons spoedig daarna
ontrouw, naar men verzekert tengevolge eener krenkende be-
jegening door hem ondervonden, nadat hij zijne bemiddeling tu.s-
schen ons en den Radja van Tenom had aangeboden. ■") Te Tenom
was eene gebeurtenis voorgevallen , die groote bezorgdheid inboe-
zemde en zelfs voor internationale verwikkelingen deed vreezen.
Het Engelsche schip Nisero strandde in November 4883 voor
Pangah, in het gebied van Tenom; de bemanning, door het hoofd
van dien kampong in bescherming genomen, werd door den Radja
van Tenom gevankelijk medegevoerd en het schip door lieden
van Tenom en Pangah grootendeels uitgeplunderd. Tegenover
onzen aandrang, de gevangenen in vrijheid te stellen, stelde de
Radja weldra zulke overdreven eischen dat ons bestuur daarin niet
kon treden. Vooral was dit het geval toen een Engelsch schip in
de wateren van Atjeh verscheen, daar de Radja er openlijk voor
uit kwam, dat hij door zijne hooge eischen ons in oorlog met En-
geland wikkelen wilde. Nu ontvirig de commandant van het Engelsch
schip het bevel naar Tenom te gaan en onmiddellijk met den Radja
te onderhandelen. Ofschoon deze handelwijze niet door de gebruiken
van het volkenrecht gebillijkt werd, ondersteunde ons bestuur toch
den gedanen stap; toen ook deze onderhandelingen mislukten werd
') Daar T. Oemar thans weder eene groote rol speelt, is het niet onbelangrijk de
volgende mededeeling optenemen, die ik den Heer Boutmij dank. T. Oemar, die zich
kort te voren onderworpen had, zou, als blijk zijner goede gezindheid, van Melaboeh
uit naar Tenom gaan en de gevangen gehouden schipbreukelingen van den Nisero
verlossen. Hij had zich daartoe met enkele hoofden verzoend en met hen een verbond
gesloten. Door het oorlogschip Benkoelen naar Rigas overgebracht werden T. Oemar
en zijne hoofden aan boord van het schip onheusch bejegend. Men was gewaarschuwd
dat T. Oemars volgelingen daarover wraak zouden nemen. Toen zij te Rigas weder
aan boord kwamen bleek bij een onderzoek aan den lijve dat de meesten hunner in
hunne wijde broeken wapenen hadden verborgen die hun werden afgenomen. T. Oemar
werd met zijn volk aan wal gezet en daarna werd de gewapende sloep, die de laatste
Atjehers naar den wal overbracht, door dezen afgeloopen. Dat T. Oemar zelf daaraan
zou hebben medegedaan is nimmer bewezen.
DE NlSERO-KWESTIE. 113
door ons eene expeditie naar Tenom gezonden; de hoofdplaats en Sim-
pang Olim werden plat geschoten, terwijl de kust streng geblokkeerd
werd. Maar de gevangenen bleven in hechtenis, met uitzondering
van een drietal hunner die reeds te voren waren losgelaten, en
pogingen tot bevrijding der anderen , door met ons bevriende hoofden
gedaan, leidden tot geen resultaat. Eveneens mislukte de zending
van een lid van den Kolonialen Raad te Singapore, Maxwell, zoodat
de Engelsche Regeering, waarschijnlijk overtuigd van onze onmacht,
hare tusschenkomst aanbood niet alleen ter bevrijding der gevan-
genen, maar ook ter verkrijging van het einde van den oorlogs-
toestand. Natuurlijk werd deze inmenging in onze aangelegenheden
afgeslagen, maar toch leidde zij tot een gemeenschappelijke hande-
ling der beide Gouvernementen, die gezamenlijk aan den Radja den
eisch tot uitlevering der gevangenen stelden. Onder deze omstan-
digheden matigde dat hoofd zijne vorderingen; tegen een aanzienlijk
losgeld werden de gevangenen vrijgelaten (September 1884) terwijl
ook de andere voorwaarde, opheffing der blokkade, voor Tenom
werd toegestaan en op de andere staatjes ter westkust uitgestrekt werd,
Intusschen hadden zoowel de Gouverneur-Generaal 's Jacob
(Augustus 1883) , als zijn opvolger v. Rees vóór het aanvaarden van
het bestuur, zich persoonlijk van den staat van zaken te Atjeh
overtuigd. Hoogst gewichtige maatregelen waren het gevolg van de
gedachtenwisseling, die toen plaats greep. De Regeering kwam tot
de overtuiging dat het verzet tegen onze wapenen eerder toe- dan
afnam; dat al onze krachtsinspanning slechts leidde tot verlies
van menschenlevens, verzwakking van ons leger en uitputting van
de schatkist, maar aan niets en niemand ten goede was gekomen.
Naar hare meening lag dit in de omstandigheid dat wij een te
groot aantal versterkte posten hadden , verspreid over een terrein
dat niet geheel in onze macht was, zoodat de troepen, buiten de
versterking gaande, veelal dadelijk aan aanvallen blootstonden van
vijanden, die onverwachts kwamen opdagen en zich aan vervolging
wisten te onttrekken. Diensvolgens werd het „stelsel van concentratie"
aangenomen, hierin bestaande dat voor de verspreide posten in de
plaats kwam een linie van versterkingen welken in een beperkten
kring onze hoofdvestiging omringden (Vgl. Deel I p. 224). De linie
zou uit 16 posten bestaan , omgeven door een 1000 M. breede vrije
strook , die geheel van kampongs, boomen en struikgewas zou worden
II. 8
e
-114 STELSEL VAN CONCENTRATIE.
gezuiverd. Zij zou zicli uitstrekken van Lamtih , ten westen van
Oleh-leh, over Ketapan doea, Lambaroe, Lamperinei, Lamjong en
Pakan kreet tjoet naar Kota poliama, en grootendeels door een
stoomtram verbonden worden. In de maand Augustus 1884 werd
met het in orde brengen der nieuwe linie aangevangen ; zonder
noemenswaardig verzet werden de daartoe noodige versterkingen
opgericht, zoodat den 25sten Februari 1885 de geheele linie gesloten
was, en weinigen tijd daarna (19 Augustus) de laatste post buiten
onze linie verlaten werd. Daarmede was wel is waar een kleiner en
daardoor gemakkelijker te verdedigen gebied bezet, maar daaren-
tegen door het verlaten onzer posten op nieuw de indruk van
zwakheid gegeven. De bevolking buiten de linie, — die gedeeltelijk
onderworpen was, doch trouwens onder ons bestuur weinig rust
genoot, — werd weder geheel aan de genade van den vijand
overgelaten en moest dus wel, willens of onwillens, zijne partij
kiezen. Daar het overvloedig gebleken was dat het verzet in Groot-
Atjeh vooral uit de onderhoorigheden gevoed werd , oordeelde de
Regeering het noodig, de Atjehsche havens voor allen in- en uitvoer
te sluiten, althans zoolang de posten-linie niet geheel voltooid was
(Juli 1884). Reeds in Mei 1883 had de Gouverneur van Atjeh een
besluit geteekend, waarbij de beperkende bepalingen van Augustus
1882, doch met gewichtige wijzigingen, tot de geheele kust van
Atjeh werden uitgebreid en slechts enkele havens te Groot-Atjeh
en aan de noord- oost- en westkust voor den in- en uitvoer geopend
bleven. Dit was de eerste proef met de zoogenaamde scheepvaart-
regeling, die dezer dagen zooveel besproken werd en thans weder
gedeeltelijk in werking is getreden, i) Naar de overtuiging van den
heer Scherer was tegenover de staatjes op de kusten slechts drieërlei
politiek mogelijk. In de eerste plaats eene consequente politiek van
non-interventie , waarbij men slechts zorgde voor erkenning van onze
Souvereiniteit , en de vorsten vrij liet elkander te beoorlogen, maar
die dan ook den toevoer naar Groot-Atjeh niet afsneed, zeerooverij
en anarchie welig zou doen voorttelen, en voor het tegenwoordige
en de toekomst weinig voordeel zou opleveren. De tweede wijze
') De hoofdtrekken eener dergelijke scheepvaart-regeling werden in de vergade-
ring van het Ind. Gen. van 20 Januari 1891 zeer helder uiteengezet door den Heer
Scherer, aan wien men het denkbeeld eener dergelijke regeling verschuldigd is.
SCHEEPVAART-REGELING. Ii5
ZOU zijn die van „straffende interventie", waarbij elke inbreuk op
de gesloten contracten streng zou worden gestraft door sluiting der
kust en zoo noodig door bombardement, en dus wel vrees zou worden
verwekt maar geene toenadering verkregen, terwijl de staatjes door
dien maatregel voortdurend zouden verarmen en van opbrengst aan
het Gouvernement geen sprake zou zijn. De heer Scherer stelde
nu een derden weg voor, die tot hoofddoel had de vorsten dier
staten bij onwil in hunne inkomsten te trelTen zonder de ontwikke-
ling van Atjeh te beletten. Daartoe moesten op de kusten slechts enkele
goed gelegen plaatsen voor den algemeenen handel worden openge-
steld, waar een militaire post en een civiel ambtenaar gevestigd
waren. Groote schepen zouden alleen op die plaatsen mogen komen,
en daar kunnen lossen in loodsen, beheerd door douanen-personeel.
De handel met de overige gedeelten der kust zou nu alleen uit
die havens mogen plaats hebben en slechts door kleinere vaartuigen
gedreven worden, die gemakkelijk konden worden gecontroleerd, in
tegenstelling met de bepalingen van Augustus 1882, toen de schepen
zelve uit de opengestelde havens, na visitatie, naar de andere havens
konden worden uitgeklaard. In die havens zou nu het Gouvernement
de in- en uitvoerrechten heffen voor de Radja's en de opbrengst
aan de rechthebbende vorsten uitkeeren , maar deze hun ont-
houden zoodra het bleek dat zij zich niet aan de met hen gesloten
overeenkomsten hielden, waardoor wij, zooals meermalen gezegd
is, „op hunne geldkist zouden zitten" en hen spoedig tot reden
zouden brengen. Een belioorlijk spionnen-stelsel te Singapore en
Penang zou de controle op de schepen, in de havens aankomende,
gemakkelijk maken, vooral ook omdat die handel slechts door een
betrekkelijk klein getal groote vaartuigen gedreven wordt en men
dus spoedig op de hoogte zou zijn, als invoer van contrabande
beoogd werd.
Volgens de mededeelingen van den heer Scherer werkte deze
regeling uitmuntend. De Regeering handhaafde haar echter niet
na de invoering van het concentratie-stelsel en verbond daaraan,
althans aanvankelijk, een stelsel van strenge sluiting van het geheele
kustgebied van Tamiang tot Troemon toe. Maar de nieuwe Gouver-
neur Demmeni matigde dit stelsel in zijne toepassing en „liet
slechts sommige gedeelten van de kust sluiten en blokkeeren, en
dit niet eens consequent, terwijl hij voor andere gedeelten reeds
ii6 OPHEFFING DER BLOKKADE.
bij besluit van 13 October 1884 een soort scheepvaart-regeling in-
voerde, waarbij bepaald werd dat alle van buiten Atjeli komende
schepen, alvorens zich met hare lading naar een der niet gesloten
punten van de kust te mogen begeven , eerst een der plaatsen
moesten aandoen , waar ons bestuur gevestigd was." ^) Daar met
het stelsel van concentratie gepaard ging de opheffing onzer posten
in de onderhoorigheden , voor zoover zij niet om bijzondere redenen
behouden moesten worden, en Samalanga en Telok Semawé dus
verlaten werden , bepaalden die plaatsen zich tot Edi , Segli en
Oleh-leh voor de geheele noord- en oostkust. Met deze halfslachtige
regeling kon de Regeering zich echter in het geheel niet vereenigen;
naar het schijnt verwachtte zij ook weinig van eene strenge blok-
kade, omdat daardoor het einddoel: „bedwingen van het verzet in
Groot-Atjeh door het uitoefenen van dwang op de kuststaten" toch
niet bereikt zou kunnen worden, dewijl zij meende dat in het bin-
nenland genoegzame voedingsmiddelen verkregen werden om den
vijand in staat te stellen in zijn verzet te volhaiden. Een geheel
andere gedragslijn werd nu aangenomen; de „politioneele blokkade"
werd na de sluiting onzer postenlinie in Groot-Atjeh , op d Maart
1885 grootendeels en op 28 Maart geheel opgeheven, terwijl ook de
zoo even vermelde scheepvaart-regeling niet bestendigd werd daar,
zooals de Regeering verklaarde „de beperkende bepalingen, die reeds
meer dan vijf jaren bestonden, den eerlijken handel zeer bemoei-
lijkten, zonder dat ons gezag er in het minst door gebaat was, terwijl
er volstrekt geen zekerheid was verkregen dat de invoer van opium
en krijgsmateriaal werd tegengegaan." Geene belemmeringen zouden
meer aan den handel op de Atjehsche kusten in den weg worden
gelegd dan alleen voor zoover zij noodig waren om den invoer dier
beide artikelen te beletten. En zoo werd eene politiek ingewijd die
door den heer v. Heutsz terecht wordt omschreven als: „in de ge-
concentreerde stelling van Groot-Atjeh, — zonder eenigen dwang, —
geduldig afwachten dat de Kemala-partij hare onderwerping zou
aanbieden." Dat èn door de concentratie èn door de opheffing der
blokkade aanmerkelijke bezuinigingen werden verkregen, spreekt
wel van zelf; maar niet minder natuurlijk was het, dat de Atjehers —
en zelfs zij , die reeds onderworpen waren , — dit alles als een
') J. B. V. Heutsz. De onderwerping van Atjeh. 's Grav. 1893.
OPHEFFING VAN HET CIVIEI, BESTUUR. 417
teeken van onze zwakheid beschouwden. De taak van het bestuur,
dat geen dwang kon uitoefenen, maar er zich toe bepalen moest
om op vredehevende wijze door overreding onze vijanden te nopen
ons bestuur te verkiezen boven dat van den Sultan , mocht dan ook
eene zeer ondankbare genoemd worden.
Bij de samentrekking van ons gezag in een beperkt gebied was
er geen plaats meer voor een afzonderlijk civiel bestuur, dat nu
aan den bevelhebber der troepen, Kolonel Demmeni, werd opge-
dragen, die in September 1884 als civiel en militair Gouverneur
optrad. Na zijn dood (Dec. 1886) werd hij opgevolgd door de KoU.
V. Teijn (tot April 1891), Pompe v. Meerdervoort (tot Januari 1892)
en DeijkerholT, welke laatste hoofdofficier nu nog het burgerlijk en
militair gezag in handen heeft. Voor zoover de beperkte ruimte het
toelaat zullen wij thans een overzicht trachten te geven van het
meest belangrijke, wat sedert de opheffing van het civiel bestuur
te Atjeh voorviel.
In Groot-Atjeh bleef de toestand grootendeels dezelfde. Binnen
de postenlinie betrekkelijke veiligheid, van tijd tot tijd verstoord
door invallen van kleine rooverbenden , die aan onze werken enz.
schade toebrachten , den stoomtram beschoten en , waar zij konden ,
roofden en plunderden. Soms werd de rust zelfs bedreigd door
grootere troepen, die onze posten aanvielen, dezen uit hunne ben-
tings beschoten en enkele malen zelfs binnen de postenlinie door-
drongen en zich daar nestelden, maar spoedig verjaagd werden. Zoo
kwamen in April 1887 vrij talrijke benden Atjehers binnen de lijn
om bij een heilig graf een godsdienstig feest te vieren en konden zij
slechts met moeite verdreven worden. In October van 't zelfde jaar
moesten op nieuw vijanden van daar verjaagd worden , terwijl in
Juli 1889 onze post te Kota pohama heftig uit een sterke benting
beschoten werd, die niet zonder verlies van onzen kant en na krachtig
verzet genomen werd. Ook de eilanden Bras en Way (beter Web)
werden herhaaldelijk door onze vijanden bezet. De taak onzer
troepen, die vooral door de vreeselijke berri-berri geweldig geteis-
terd werden , bleef zeer afmattend ; om hen althans in de uitoefening
der politie te vervangen werd in 1890 een corps marechaussee opge-
richt dat, volgens de mededeelingen der Regeering, goede diensten
verricht, zoodat het beschadigen onzer werken thans veel minder
dan vroeger voorkomt. En te Oleh-leh èn te Kota radja heeft zich
H8 GROOT-ATJEH NA 1884.
eene vrij talrijke bevolking nedergezet ') , die onder geregeld bestuur
is gebracht en betrekkelijke welvaart geniet. Ook heeft zich elders
binnen de lijn op verscheidene plaatsen eene bevolking gevestigd,
die hare sawahs voor den rijstbouw en suikerteelt gebruikt, ofschoon
nog menige akker woest en onbebouwd nederligt. Volgens het laatste
Regeerings- verslag ^) was de partij van verzet, door de strenge afslui-
ting der linie en de controle op allen in- en uitvoei', minder bedrijvig
dan vroeger, en verliepen hare benden vóór dat zij iets noemens-
waardig hadden kunnen uitrichten. Maar toch werden onze posten,
tramwagens en de met het kappen enz. van het terrein belaste
detachementen voortdurend beschoten , terwijl pogingen om ons op
andere wijze, b. v. door beschadigen van den trambaan, vernielen
van bruggen enz. afbreuk te doen nog steeds voorkomen, alhoewel
in mindere mate dan vroeger.
Waar zelfs in het betrekkelijk kleine gebied , door onze posten-
linie ingesloten, de toestand zoo veel te wenschen overlaat, daar
spreekt het wel van zelf dat in het gedeelte van Groot-Atjeh,
't geen daar buiten is gelegen, de toestand nog minder bevredigend
is. Het is onmogelijk hier in bijzonderheden medetedeelen hoe nu
eens het eene hoofd zijn onderwerping aanbood, en dan weder een
ander onze zaak ontrouw werd. Tengkoe di Tirou, die ook bij
de invallen binnen de lijn betrokken was, en Tekoe Oemar gingen
voort ons zooveel mogelijk te bestoken, zoowel in Groot-Atjeh als
in de onderhoorigheden ; daarentegen bleven andere hoofden , en
o. a. Tekoe Moeda Baïd , onze partij kiezen en traden soms zelfs
vijandelijk tegen de orang Moslemin ^) op. Een der voornaamste
maatregelen , tegen de oorlogspartij aangewend , was de min of meer
afdoende sluiting der kusthavens, over welken voorraad en krijgs-
materiaal aan haar werd toegevoerd. Een vaste gedragslijn werd nu
in dit opzicht evenmin als vroeger gevolgd. Herhaalde malen werden
enkele gedeelten der kust voor prauwen-vaart en visch vangst ge-
sloten, zooals in October 1886 voor de noordkust van Koewala Segli
tot Koewala Merdoe (later gedeeltelijk weder opgeheven. September
1) Te Kota radja uit». -1891: 20&4 inw., onder welken 161 Eur. en H78 Chin.
-) Over 1893, dat onder het afdrukken dezer bladzijden gedeeltelijk verscheen.
') Het bestuur heeft, naar gemeld wordt, verboden dat aan onze tegenpartij
dien naam wordt gegeven daar de ons getrouwe Atjehers niet minder recht hebben
op den naam Moslemen dan de ons vijandig gezinden.
INVOKRING DER SCHKEPVAART-REGRMNG IN 1892. 149
1887), en van de westkust bezuiden Soesoeh tot Troemon in Oct.
1887. En toen, in verband met een plan van herstel van het
Sultanaat, de Gouverneur van Teijn krachtiger wilde optreden,
doch de gewenschte schcepvaartregeling niet mocht invoeren , wer-
den bij wijze van straf in Februari en December 1886 verscheidene
staatjes aan de westkust geblokkeerd. Op grond van de daardoor
verkregen resultaten werd deze maatregel in de volgende jaren
verder uitgebreid, totdat de sluiting zich eindelijk over de geheele
noord- en westkust uitstrekte. Voor Telok Seraawé en Kerti op de
noordkust en voor Telok Kroet op de westkust werd echter eene
beperkte invoer van levensmiddelen door middel van licenties toe-
gestaan. Dit alles bracht, volgens de mededeelingen der Regee-
riiig, er veel toe bij om het verzet tegen ons bestuur in kracht te
doen afnemen, terwijl de goede werking dier maatregelen ook ge-
bleken zou zijn uit de omstandigheid dat de hoofden en bevolking
herhaaldelijk verzochten hun gebied weder voor de scheepvaart
open te stellen en uit de meerdere volgzaamheid hunner hoofden; —
en zulks ofschoon de blokkade, volgens bevoegde beoordeelaars,
wegens gebrek aan schepen , nimmer geheel afdoende is geweest.
Tot de invoering eener blokkade op de oostkust wilde de Regee-
ring echter niet overgaan, omdat daardoor ook streken in de
residentie-Oostkust van Sumatra zouden getroffen worden, die met
het verzet van Atjeh niets te maken hebben. Eene gedeeltelijke
afsluiting der kust kon niet afdoende zijn ; naar het oordeel der
Regeering kon eene blokkade, die den oorlogstoestand nadert en
vriend en vijand gelijkelijk treft, slechts een tijdelijke maatregel zijn,
te meer ook omdat, bij langen duur, de blokkade geen uitwerking
meer heeft, daar de bevolking er zich aan gewent en vreedzame
visschers en landbouwers gedwongen worden zich bij den vijand
aan te sluiten. Daarom werd in October 1892 eene scheepvaart-
regeling op de oostkust in werking gebracht, en daar alleen Edi
voor den algemeenen handel opengesteld, zoodat groote schepen
slechts in die haven mogen lossen en laden , terwijl zware straffen
tegen overtreding dezer bepaling bedreigd zijn. De andere havens, —
die ten allen tijde door den Gouverneur geheel kunnen worden
gesloten , — mogen echter wel door kleine Inlandsche vaartuigen
worden bezocht, ten einde de goedgezinde bevolking, die door de
blokkade zeer getroffen werd, te steunen en haren handel en nij-
120 DE SULTANS-PARTIJ TE KFMALA.
verheid gelegenheid te geven zich te ontwil<kelen. Dit jaar is ook
op het overige kustgebied van Atjeh dezelfde maatregel toepasselijk
verklaard, daar in Maart 1893, behalve Oleh-leh, alleen de havens
van Telok Semawé op de noordkust en Poeloe raija op de west-
kust voor den algemeenen handel werden opengesteld, terwijl de
overige havens slechts door kleine Inlandsche vaartuigen bezocht
raogen worden, — althans voor zoover de blokkade daar niet wordt
toegepast. Eene zeer zware taak wacht hierbij onze marine, die nu
niet alleen heeft toetezien, dat de vreemde schepen nergens binnen
vallen dan in de aangewezen havens, maar ook smokkelhandel van
Inlandsche vaartuigen moet tegengaan , zonder de handelaren lastig
te vallen, die gebruik maken van de gelegenheid tot vrije vaart,
hun door deze bepalingen geopend.
Eene belangrijke omstandigheid, die zich in dit tijdperk voor-
deed, was de oneenigheid die zich in 1888 bij de oorlogspartij te
Kemala openbaarde. De pretendent-Sultan was in 1883 meerderjarig
geworden en aanvaardde het bestuur, bijgestaan door een Raad
van welke T. Hasjim, T. Mahmoed en T. Imam Longbattah de
voornaamste leden waren. T. di Tirou Tjihik werd hoofd der gees-
telijken van Atjeh, terwijl de ons bekende Tengkoe di Tirou zijn
vervanger in Groot-Atjeh werd. Maar tegen den invloed der priester-
partij kwam reactie bij de volkshoofden ; een hunner , het hoofd
van Kemala, meende zelfs dat de Sultan zich in zijn land te veel
rechten aanmatigde. Heftige twisten braken tusschen de aanhangers
van den Sultan uit, totdat deze het besluit nam naar Groot-Atjeh
te verhuizen. In Augustus 1888 kwam hij te Indrapoeri aan, waar
T. di Tirou zich bij hem voegde, maar ook Panglima Polim volgde
hem en beide rijksgrooten geraakten spoedig met elkander in onmin,
daar de Panglima het eerstgenoemde hoofd van aanmatiging van
gezag beschuldigde, en bovendien ontstemd was door de benoeming
van T. Oemar, — die zijn verklaarde tegenstander geworden was, —
tot Panglima prang amir al bahar. Ook te Kemala, werwaarts de
pretendent weder terugkeerde, vond hij de vijandelijke of adat-partij
aan het werk, en ofschoon het hem gelukte het hoofd van Kemala
te verjagen en zelfs eenige twistende hoofden met elkander verzoend
werden , was de invloed van Tengkoe di Tirou toch sterk afgeno-
men, en scheen deze niet ongeneigd te zijn zich te onderwerpen
en ook den Sultan overtehalen daartoe overtegaan (1889). Maar
ONDERWEnriNO VAN TEKOE OEMAR. 121
daarvan zou niets komen. Wel gaf een bezoek, dat door sommige
aanzienlijken , — o. a. ook door het ons getrouwe hoofd T. Nek van
Merasa, — aan den Sultan gebracht vi'erd,i) den indruk dat de vorst
verlaten en betrekkelijk armoedig leefde, maar toch leverde deze
poging tot toenadering, door P. Polim uitgelokt, geen ander resultaat
op dan de vergunning aan de hoofden, binnen de linie gevestigd, ora
weder te Kemala te komen, waarheen vroeger zelfs geen brief van
het Gouvernement mocht worden overgebracht. T. di Tirou die zich,
uit vrees voor de adat-partij, tegen dat bezoek had verzet, stierf
kort daarna (Januari 1891), en zijn tegenstander P. Polim volgde
hem een dag later in het graf. De dood dier beide hoofden heeft
echter, voor zoover wij weten, geen onmiddellijken invloed uitgeoe-
fend. Wel wordt telkens het gerucht verspreid dat de Sultan voor-
nemens is zich te onderwerpen , maar zoo dikwijls hebben dergelijke
geruchten tot teleurstelling geleid, dat het verstandig schijnt daarop
niet te veel te rekenen, te meer omdat een invloedrijk persoon in
zijn omgeving, de Oeiema Tekoe Koeta Karang nog steeds den
heiligen oorlog predikt. Van uiterst belang is echter het onver-
wachte optreden van T. Oemar, dat dezer dagen heeft plaats gehad,
daar dit invloedrijk hoofd, nog vóór dat hij zich aan ons gezag
onderworpen had, in vereeniging met T. Panglima Mesdjid Raja de
vijandelijke Atjehers uit de IV en VI Moekins verdreef en hen tot
de III Moekims Daroeh terugdrong. Daardoor werd aan onze troepen
gelegenheid gegeven om de strook van 1000 Meter langs de zuid-
westerlinie tot aan Ketapang doea open te kappen. In Augustus 1893
behaalde hij nieuwe voordeelen en verdreef, door ons geschutvuur
gesteund, den vijand nog verder en veroverde zelfs het sterke
Kaloet, dat schuins tegenover onze versterking Lamreng lag op
eenen afstand van ongeveer 900 Meter, en dus binnen de strook,
die vrij moest worden gehouden. Het vorige jaar hadden wij twee-
malen voor Kaloet het hoofd gestooten, de laatste maal zelfs met
') Men liet zelfs toe dat zij door den pretendent-Sultan tegen betaling van acten
van aanstelling werden voorzien. Een tijdlang was het ons streven, den pretendent
tot onderwerping te brengen en hem dan, onder onze Souvereiniteit, als Sultan te
erkennen. Of hierdoor veel gewonnen zou worden mag men met v. Heutsz betwijfe-
len, daar het jonge geslacht aan het Sultans-bestuur ontgroeid schijnt, de aanspraken
van den pretendent niet boven twijfel verheven zijn en door zijne erkenning de be-
langen van menig vorst van een kuststaatje gevoelig gekrenkt zouden worden.
122 DE ONDERHOORIGMEOEN VAN ATJEII NA 1884.
betrekkelijk groot verlies. Onze troepen hebben van de veroverde
positiën bezit genomen ten einde bet tei-rcin, dat Kaloet van de cein-
tuurbaan scbeidt, open te kappen en de benting te slechten. Daardoor
hoopt men elke vijandelijke onderneming tegen onze linie onmoge-
lijk te maken; onze troepen kunnen zich thans ongehinderd in de
IV en VI Moekins bewegen. Dit voorbeeld heeft, naar het schijnt,
ook onze bondgenooten moed gegeven tegen den vijand optetreden;
in het laatst van September toch werd door bevriende Atjehsche
hoofden, onder welken ook T. Nek, de vijandelijke versterking Toeng-
koep in het gebied der XXVI Moekims aangevallen en veroverd.
De onderhoorigheden van Atjeh moeten ons nog eenige oogen-
blikken bezighouden. Veel is over die streken, ook bij den dikwijls
wisselenden toestand in de kuststaatjes, niet te zeggen, zonder te zeer
in bijzonderheden af te dalen. Terwijl ons gezag in verscheidene
dier onderhoorigheden vrij goed wordt geëerbiedigd is dit elders
slechts het geval zoover ons geschut reikt, of wordt dit zelf geheel
miskend. Zoo is de Pedir-federatie ons vijandig gezind omdat wij
haar niet tegen Gighen willen bijstaan, en zijn de onderhandelingen
met haar geheel afgebroken en blijft de Pedir-streek voor allen in-
en uitvoer gesloten. Dit is te meer noodzakelijk omdat door dat
gebied de eenige wegen loopen die van de noordkust naar Kemala
leiden, terwijl men die streek ook moet doortrekken om van het
overige gedeelte der noord-, en van de oostkust naar Groot-Atjeh
te komen. In Edi, waar de ons getrouwe vorst onlangs overleed,
en de houding der bevolking thans weinig te wenschen overlaat,
werd in 1887 onze versterking herhaaldelijk aangevallen en was in
April en Mei 1889 zelfs eene expeditie noodig tegen vijandelijke
benden, die de gemeenschap van onzen post met de reede dreigden
af te snijden, terwijl in 1890 op nieuw vijandelijke troepen daar
moesten worden bestreden. Zoolang Groot-Atjeh niet geheel onder-
worpen is zullen dergelijke invallen van vijandelijke benden wel
steeds voorkomen, en zich somtijds zelfs buiten de grenzen van
Atjeh uitstrekken. In 1885 en 1886 hadden zoodanige strooptochten
van Atjehers en Gajoe's in het Tamiangsche plaats; zooals wij weten
werd in het begin van dit jaar (1893) door den Imam van Lamnga
(Groot-Atjeh) Nja Makam een inval in Tamiang gedaan en onze
post te Seroeway aangevallen, terwijl later in Mei vijandelijke
benden zich zelfs in beneden-Langkat vertoonden. Te Simpang
DE ONDERHOORIGIIKDEN VAN ATJFH NA 1884. 123
Olim door de bevolking vriendschappelijk ontvangen zag Nja Makam
zich echter door verscheidene hoofden , — o. a. die van Edi-ketjil
en Djolok-besar, — den toegang door hunne landen geweigerd,
zoodat hij zich genoodzaakt zag over moeilijk begaanbare voetpaden
door de bosschen naar de hem goedgezinde streken van Perlak te
trekken, van waar hij den inval in Tamiang deed. Is dus de toestand
op de noord- en oostkust weinig bevredigend, ook op de westkust
is deze ver van voldoende, dewijl o. a. te Melaboeh binnenlandsche
onlusten heerschen, en een daar gevestigd handels-établissement
nog in Juni 1892 werd aangevallen en onze troepen van tijd tot tijd
tegen vijandelijke benden moeten uitrukken. Internationale verwik-
kelingen hadden het gevolg kunnen zijn van eene gebeurtenis, in
1886 te Rigas voorgevallen , toen T. Oemar zich van het daar voor
anker liggend stoomschip Hok Canton meester maakte, en enkelen
der bemanning vermoord werden en anderen in gevangenschap
gehouden. Eene tuchtiging van Rigas leverde geene resultaten op;
eerst na de betaling van een groot losgeld werden de gevangenen
vrijgelaten. Nog in het laatste koloniaal verslag wordt verzekerd dat
in een gedeelte der westkust de toestand geheel door T. Oemar's
invloed beheerscht wordt. Is dit zóó dan mag men hopen dat door
zijne onderwerping ook daar een betere toekomst zal aanbreken.
Uit het weinige, wat wij hier in het midden konden brengen,
blijkt zeker wel voldoende dat wij in Atjeh nog alles behalve meester
zijn en dat ons gezag, niettegenstaande een strijd van twintig jaren,
geenszins op vasten grondslag steunt. Binnen de linie wordt te
Groot-Atjeh dat gezag vrij goed geëerbiedigd ; de aanvallen , van
tijd tot tijd daar gedaan , zijn grootendeels het werk van roover-
benden, klein in getal en moeilijk te bedwingen omdat zij zich
onmiddellijk na het gelukken hunner aanslagen verstrooien. Buiten
de linie een vijand, die nu wel ontmoedigd schijnt maar die, zooals
de ondervinding geleerd heeft, met weinig moeite weder tegen ons
in het veld kan worden gebracht, omdat hij aan godsdiensthaat
tegen de ongeloovige Hollanders paart de ongeregelde natuur van
den vrijbuiter en er voor hem geen voordeeliger en aangenamer
loopbaan te vinden is, en hij ruimschoots ondersteuning geniet zelfs
van verscheidene hoofden, die in naam onze zaak zijn toegedaan.
Want het merkwaardige feit, dat een betrekkelijk klein Inlandsch
volk onze macht zoo lang heeft wederstaan , vindt voor een deel wel
124 NOODZAKELIJKHEID RENER VASTE POLITIEK IN ATJEH.
zijne verklaring hierin , dat een aanzienlijk gedeelte der bevolking
in en van den wapenhandel leeft en in een gnerilla-oorlog is opge-
groeid, terwijl verscheidene der meest invloedrijke hoofden bij een
geregelden toestand weinig te hopen, doch veel te verliezen hebben.
Maar voor een goed deel is dit feit ook wel het gevolg van de
afwisselende inzichten van ons bestuur, heden afbrekende wat gisteren
was opgetrokken, 't geen den Atjeher wel den indruk moet geven
dat , wanneer wij krachtig tegen hem optreden dit toch maar tijdelijk
zal zijn en er wel spoedig betere dagen voor hem zullen aanbreken. ^)
De onderwerping van T. Oemar en het optreden van de ons goed-
gezinde bevolking geeft thans hoop op bevestiging van onze macht,
althans wanneer dit alles oprecht gemeend is. Want het behoeft
■wel geen betoog dat, waar ons bestuur terecht gaarne gebruik
maakt van de ons geboden hulp, nauwgezette waakzaamheid ook
tegenover onze nieuwe bondgenooten plicht is, opdat wij niet plotse-
ling voor verrassingen staan die ons gezag zware slagen zouden
kunnen toebrengen. En waar nu eenmaal de scheepvaartregeling is
ingevoerd, daar wijke men daarvan dan ook niet af, vóór men er
ten volle de proef mede genomen heeft en verstrekke met ruime
hand alles, wat voor eene krachtige uitvoering daarvan noodig is,
en late, nu ten minste, de zuinigheid de wijsheid niet bedriegen.
Tegenover de Atjehers, die ons onderworpen zijn, past ons een recht-
vaardig bestuur, dat hen vertrouwen inboezemt en steunt tegen
aanvallen van onze vijanden : tegenover hen , die ons belagen of onze
zaak verraden is een krachtig optreden noodig, dat met alle ons ten
dienst staande middelen wordt ondersteund en bewijst dat Neder-
land, nu althans, ernstig wil dat rust en vrede gaan heerschen in
die streken, waar zij te lang hebben ontbroken en dat onder de
bescherming van onze vlag welvaart zich ontwikkele die onder het
Inlandsche bestuur en in den strijd tegen onze macht te vergeefs
wordt gezocht.
Ook op Borneo vormden de jaren, na het herstel van het
') Merkwaardig is in dit opzicht de mededeeling van den heer v. Heutsz dat
tijdens de sluiting de hoofden en ouden van dagen zeiden: «Laten wij volhouden en
ons in geen geval vóór de ophanden zijnde bestuursverandering onderwerpen; de
ondervinding toch leerde ons dat bij de Hollanders iedere bestuursverandering wijzi-
ging brengt in de bestuursinzichten."
DE CHINEEZEN OP nORNEO's WESTKUST. 425
Nedeiiandsche gezag verloopen, een tijdperk van langdurigen strijd
die echter ten slotte geheel ten onzen voordeele werd beslist. Spoedig
na de overname der koloniën keerden de onzen op Borneo's west-
kust terug (1818) , waar zij vooral door den Sultan van Pontianak
met vreugde werden ontvangen. De toestand , dien zij daar vonden ,
was niet zeer gunstig. In de laatste helft der 18de eeuw had er
zich een element gevestigd, dat wel is waar door vele goede eigen-
schappen uitmuntte, en door noesten arbeidszin den Maleischen
vorsten groote diensten had bewezen, maar dezen weldra boven het
hoofd groeide en feitelijk op sommige streken der westkust de
oppermacht uitoefende en daardoor in botsing met het Nederlandsche
Gouvernement kwam. Het waren de Chineesche mijnwerkers die
in den beginne door de vorsten naar Borneo's westkust waren
gelokt en zich vooral in de rijken Sambas , Mempawa, Landak en
Pontianak in het noordwestelijk gedeelte der residentie hadden
gevestigd en te Larah en Montrado bij duizenden geteld werden
die, met enkele uitzonderingen, allen afkomstig waren uit Kwan-
toeng, de zuidelijkste provincie van China. In dit gewest baanden
tweeërlei immigratie-stroomen zich een weg en verdrongen de oor-
spronkelijke bevolking. In de eerste plaats waren het de Hakka-
Chineezen, welke de groote meerderheid uitmaakten van de Chi-
neesche mijnwerkers te Mandor en die, in den zwaren strijd om
het bestaan gehard en gestaald, als model eener koloniseerende
natie beschouwd mogen worden. De vooral als zeevaarders bekende
Hoklo's vormden den tweeden stroom ; aan hen heeft menig deel
onzer Buitenbezittingen allen welvaart te danken. Slechts in gerin-
ger aantal worden dezen in de raijndistricten, en dan nog meest
als handelaars aangetroffen, terwijl zij ook elders, b. v. in het
Rijk van Pontianak, meestal landbouwers, handelaars , werklieden en
zeelieden zijn. Met hen kwam ons Gouvernement niet in vijandige
aanraking en evenmin met de vooral voor den landbouw geschikte
Foekiëneezen , van wie zoo goed als alle Java-Chineezen afstammen
en die in Borneo's westerafdeeling slechts op de hoofdplaats in
aanzienlijk aantal samenwonen. In Sambas bestond de groote
meerderheid uit Pan-San-Hok's , eene gemengde bevolking, ontstaan
op de grenzen van het Hakka- en Hoklogebied in China en die,
in ongunstige omstandigheden geplaatst, zoo gehard werden dat
zij de „zoo stoere Hakka-Chineezen dikwijls als een verwijfd volk
42G DE CHINEEZEN OP BORNEO's WESTKUST.
beschouwden." ') Hakka- en Hoklo-Chineezen droegen elkander reeds
in bet vaderland geen goed hart toe; oneenigheid en twisten tus-
schen beide stammen waren ook op Borneo geene zeldzaamheid.
De Chineesche mijnwerkers vereenigden zich daar in kongsi's, een
woord dat eigenlijk beteekent: „beheer van wat gemeenschappelijke
zaak is", en dat dus ook op groote corporaties of firma's toe-
passelijk is, maar als naam der politieke lichamen van Boineo moet
worden opgevat in den zin van „vereeniging ter wille van het
beheer der algemeene zaak," en ter bevordering van onderling
hulpbetoon. Op den voet der dorpsinrichtingen in China vorm-
den zij ware republieken, doch met oligarchischen regeeringsvorm ,
daar de vermogende en invloedrijke lieden in verschillende neder-
zettingen met stilzwijgende goedkeuring der bevolking den boven-
toon voerden en, al dan niet met verkiezings-formaliteiten, de
districtshoofden aanwezen, waarvan één aan de spits der gansche
kongsi stond. Dit laatstgenoemde hoofd is meestal onder den titel
„kap-thai" bekend, die echter niet aan het Chineesch ontleend is.
De titel kapitan (kapitein) werd onder Maleischen of Nederland-
schen invloed voor de voornaamste districtshoofden ingevoerd ; de
Maleiers noemden nu het opperhoofd der kongsi, kapitan toewa
(oude kapitein). Van dat toewa maakten de Hoklo's toa, groot, en
vormden door samentrekking het woord kap-toa, en daar toa in de
taal der Hakka's het volkomen gelijkbeteekenende thai wordt, ont-
stond de titel kap-thai, die weldra het burgerrecht verkreeg. Deze
hoofden, die in hun openbaar karakter door de overige leden der
kongsi geëerbiedigd werden , genoten overigens bij hen geen bijzon-
der aanzien en waren van den volksgeest afhankelijk, zoodat zij
gevaar liepen bij overschrijding hunner bevoegdheid door eene volks-
beweging ter zijde te worden gesteld. Het punt van vereeniging
was de thang, het groote raadhuis ter plaatse waar zich de zetel
van het bestuur bevond, en dat tegelijkertijd diende als dooden-
tempel of bewaarplaats der houten zielbordjes of geesten-tabletten,
zichtbare en tastbare zinnebeelden , waaronder de geesten der over-
ledenen worden vereerd, en die den naam der overledenen droegen.
Terwijl aan den huiselijken haard de tabletten der voorouders uit
') Dr. J. J. M. de Groot. Het Kongsiwezen van Boineo. 's Grav. -1885. S. H.
Schaank in T. B. G. XXXV. Veth. Borneo's Westerafdeeling.
I
DE CIIINEEZEN OP BORNEo's WESTKUST. 1Ö7
de familie worden bewaard, worden in de thang slechts de zielbordjes
opgezet dergenen, die volgens de bestaande bepalingen zich de alge-
meene vereering waardig hebben gemaakt.
De hier geschetste krachtige organisatie verschafte aan de
geharde Chineezen spoedig het overwicht boven de zwakke, onder-
ling verdeelde Maleische vorsten, zooals de vorst van Sambas
spoedig moest ondervinden. Deze Sultan had hunne vestiging slechts
onder strenge bepalingen toegestaan en hun eene schatting opge-
legd, terwijl aan de hoofden der Dajaks was opgedragen, hen te
bewaken en in toom te houden. Zoodra de Chineezen zich daartoe
sterk genoeg rekenden, ontsloegen zij zich van dat toezicht. De
Chineezen van Montrado, zoo wordt althans verhaald, noodigden de
naburige Dajaks tot het bijwonen van een hunner feesten uit,
maar te midden van de feestvreugde overvielen zij hunne gasten
en brachten het grootste gedeelte om. Hunne macht werd nu
allengskens over de omwonende Dajaks uitgebreid, die van hen
geene mindere knevelingen hadden te verduren dan die, welken zij
onder het Maleische Sultans-bestuur hadden moeten dulden. Toen
de Nederlanders zich weder op de westkust vestigden waren er
zeven kongsi's van mijnwerkers in Montrado gevestigd, die althans
voor politieke doeleinden tot twee samensmolten, de kongsi's Thai-
kwong (Groote rivier, Soengei raja) en Sam-thiao-keeuw (drie
stuks kanalen). Een achtste kongsi, Lanfong (orchidaeëngeur) ,
was te Mandor in Mempawa gevestigd en bestond oorspronkelijk
uit Chineezen die tengevolge van oneenigheden met hunne land-
genooten (Hoklo's van Pontianak) uit Montrado en Larah gevlucht
waren. Het duurde niet lang of ons bestuur kwam met die kongsi's
in botsing.
Bij de organisatie van het bestuur op de westkust was de hr.
Muller tot resident van Sambas aangesteld geworden en deze haalde
den Sultan over een contract te sluiten , waarbij tegen een gelde-
lijke vergoeding het recht van belastingheffing aan het Ned. Gou-
vernement werd afgestaan , zoodat wij het recht kregen om van de
Chineezen een zeker hoofdgeld te vorderen. Muller ging naar Mon-
trado op reis en werkelijk gelukte het hem de Chineezen over te
halen , zich aan het Ned. gezag te onderwerpen. Maar ongelukkig
had Mempawa indertijd aanspraken op Montrado gemaakt en bijna
onmiddellijk na het vertrek van Muller verscheen de waarnemende
128 MET NEDERLANDSCIIE GEZAG IN STRIJD MET DE CHINEEZEN.
resident van dat rijk, Prediger, op zijne beurt te Montrado, en
eischte dat de Chineezen met hem een verdi'ag zouden sluiten.
Miiller, daarover ten hoogste verbitterd, begaf zich op nieuw naar
die plaats, haalde de Nederlandsche vlag neder, die door Prediger
was geheschen en stelde daarvoor eene soortgelijke in de plaats.
Men kan begrijpen dat deze handeling weinig geschikt was om den
Chineezen achting voor ons in te boezemen! En toen daarbij de
invoering van een zout- en opium-monopolie kwam en het hoofdgeld
scherper geeischt werd dan de Maleische vorsten dit ooit gewaagd
hadden, besloten de Chineezen de Europeesche indringers van Borneo
te verjagen. Een aanval, door die van Mandor op Pontianak onder-
nomen (1819), mislukte echter geheel; zij waagden zich dan ook
niet meer aan de kans der wapenen, en zelfs gelukte het aan eene
legermacht onder de Stuers in 1822 die plaats zonder tegenstand te
bezetten. Minder gelukkig waren wij met de Chineezen van Montrado.
Tusschen Thai-kwong en Sara-thiao-keeuw was tweespalt ontstaan,
daar de gronden van Montrado grootendeels uitgegraven waren en
beide partijen het voor rijk gehouden Sepawang begeerden. Sam-
thiao-keeuw delfde het onderspit, en toen wij ons in den strijd
wilden mengen en die kongsi bijstonden leden wij de nederlaag.
De hr. Tobias, die als Commissaris plannen moest beramen om de
ontwikkeling van Borneo te bevorderen, meende deze twisten te
kunnen bijleggen door eene verdeeling voor te slaan van de land-
streken, waarop beide partijen aanspraak maakten. Werkelijk
namen de hoofden der kongsi's deze voorstellen aan , maar toen zij
ten uitvoer gelegd moesten worden bleek het, dat de meerderheid
der Chineezen van Thai-kwong daarmede geen genoegen nam en
men moest naar de wapenen grijpen om hen te dwingen, de
gestelde voorwaarden na te komen. Doch toen men in 1824 besloot
Montrado bij voortduring te bezetten , ten einde de belastingheffing
op geregelde grondslagen te vestigen, ondervond men eenen onver-
wachten tegenstand. De krijgsmacht, met die taak belast, werd te
Sinkawang overvallen en door gebrek aan voorraad gedwongen in
de stilte van den nacht naar Sambas terug te trekken. Tot eene
tuchtiging der Chineezen werd besloten ; de troepen op Celebes , die
Boni vermeesterd hadden , werden daarvoor bestemd , maar plotse-
ling brak de opstand op Java uit en de geheele beschikbare krijgs-
macht werd naar dat eiland gezonden en de onderneming tegen
Verwaarloozing der buitenbezittingen. 129
Montrado tot later uitgesteld. Geen wonder dat de Chineezen allen
ontzag voor het Nedeilandsche Gouvernomont verloren en zich
weinig om onze ambtenaren bekreunden. En deze overmoed werd
versterkt door de staatkunde, die du Bus en zijne opvolgers tegen-
over Borneo volgden. De aandacht der Regeering werd bijna uit-
sluitend op Java en Sumatra gevestigd; evenals alle Buitenbezittingen
kwijnde ook Borneo's westkust onder het systeem van bezuiniging.
Eene nieuwe organisatie van het bestuur, onder du Bus ingevoerd,
schafte de hoofdgelden af maar verhoogde de inkomende en uit-
gaande rechten , waartegen de Chineezen zich echter door smokkel-
handel op groote schaal schadeloos stelden. Het cultuurstelsel
concentreerde alle krachten op Java; de beperkende voorschriften
van du Bus werden in 1833 binnen nog engere grenzen ingekrompen
door V. d. Bosch, „die noch nut, noch voordeel in het bezit en het
oppergezag over Borneo erkende en uitging van de stelling dat,
behalve Sumatra, Bangka en Banda, het beheer der bezittingen
buiten Java tot den minst mogelijken omslag en de geringst
mogelijke kosten moest worden teruggebracht, de handel aldaar vrij
gegeven en alle krachten aangewend behoorden te worden om Java,
Sumatra en Bangka wel te exploiteeren en te beschermen." Deze
bevelen werden streng gehandhaafd; zoover ging zelfs de zucht tot
onthouding van het Ned. Gouvernement, dat in 1838 aan de Euro-
peesche ambtenaren op de westkust verboden werd, de binnenlanden
te bezoeken. En terwijl dit systeem in volle kracht was verscheen
een man op Borneo, die bestemd was om eenen grooten invloed op
een aanzienlijk gedeelte van dat eiland uit te oefenen.
Reeds in 1834 hadden Engelschen uit Singapore getracht
handelsbetrekkingen met Borneo aan te knoopen, doch de ijver-
zucht van onze ambtenaren had dit belet. Maar het stond hun vrij
zich met het onafhankelijke Broenei in verbinding te stellen, want
ofschoon de assistent-resident van Sambas het denkbeeld geopperd
had een handelstractaat met dat rijk te sluiten, waarvoor de tijds-
omstandigheden alleszins gunstig waren, sloeg de Regeering zijne
voorstellen herhaaldelijk van de hand, ja wees hem zelfs op harden
toon terecht over zijne bemoeiingen met de inwendige aangelegen-
heden van Borneo. Deze gelegenheid benuttigde James Brooke om
zich op Borneo te vestigen , onder den schijn van wetenschappelijke
onderzoekingen, die hem zelfs eene aanbeveling van den Gouver-
II. 9
130 BROOKE TE SEUAWAK.
neur-Generaal in het belang der wetenschap verschafte, maar in
werkelijkheid, althans volgens zijne latere verklaring, ten einde
beschaving oj) IJorneo te brengen en den slavenhandel te keer te
gaan. Hij maakte gebruik van binnenlandsche twisten in Serawak,
eene onderhoorigheid van Broenei, uitgebroken, om zich de gunst
te verwerven van den rijksbestierder die naar Serawak gezonden
was en een einde moest maken aan eenen opstand van de Dajaks
in de binnenlanden. Als belooniiig voor de hulp, bij de onderwer-
ping der opstandelingen verleend, werd aan Brooke de vergunning
gegeven om zich in Serawak te vestigen , en spoedig daarna gelukte
het hem den afstand van dit gebied te verkiijgen, eerst in leen,
daarna in vollen eigendom. Omstreeks dienzelfden tijd vatte hij het
plan op om het eilandje Laboean voor Engeland te verwerven , en
ofschoon niet zonder aarzeling benoemde de Britsche Regeering hem
tot haren agent bij den Sultan van Broenei. De bewering, dat die
vorst aan gepleegde rooftochten zou hebben deelgenomen , gaf eene
geschikte aanleiding om Broenei door eene zeemacht te doen tuch-
tigen en den Sultan te dwingen , Laboean aan Engeland af te staan
(1846), en daarmede was verkregen hetgeen verlangd werd, een
kolendepót en station voor Engelsche schepen tusschen Singapore
en China. Met krachtige hand bestuurde Brooke het door hem ver-
worven gebied. De zeeroof werd op eene wijze te keer gegaan die,
ofschoon zij van groote wreedheid niet is vrij te pleiten, toch afdoende
was en Serawak voor langen tijd van dien overlast bevrijdde.
Zijn rijk nam in bloei toe, doch een opstand onder de Chineezen,
die in 1857 uitbrak, vernietigde veel van het goede, dat Brooke tot
stand gebracht had, en deed hem zelfs er toe besluiten ten behoeve
van een zijner neven van het bestuur afstand te doen , nadat hij
vruchteloos stappen had gedaan om zijn gebied aan Engeland en
Nederland te verkoopen. Na zijn aftreden voerden bloedverwanten
het bestuur over Serawak, dat door verscheidene Mogendheden als
onafhankelijke staat erkend werd, maar sedert 14 Juni 1888 zich onder
protectoraat van Engeland gesteld heeft, evenals Broenei, waar de
Sultan dat voorbeeld den ilden September van dat jaar gevolgd heeft.
Wij moeten ons thans weder met de Chineezen van Sambas
bezig houden , die wij een oogenblik uit het oog verloren. ^) Verder-
1) E. B. Kielstra. Ind. Gids. 1889. 1890.
STRIJD MET DE CHINEK7.F.N VAN SAMBAS. 131
felijk werkte de politiek van onthouding op het prestige van het
Nederlandsche gezag , zoodat zij het nieernialen waagden onze ambte-
naren grovelijk te beleedigen, ja zelfs te mishandelen. Maar onder
het bestuur van Rochussen werd met dit stelsel gebroken . grooten-
deels wel onder den invloed van vrees voor verdere uitbreiding van
het Britsche gezag op Borneo. Op het einde toch van 1845 verklaarde
het üpperbestuur het stelsel van niet-uitbreiding te willen laten
varen en gaf het zijn verlangen te kennen om de Ned. opperheer-
schappij op Borneo te bevestigen. Daartoe zou een centraal bestuur
op het eiland moeten worden gevestigd, en gestreefd worden naar
vermeerdering van kennis van land en volk , naar bescherming der
onderdrukte Dajaks en naar uitbreiding der Chineesche kolonisatie,
terwijl centrale zendeling-etablissementen in het binnenste des lands
zouden worden gevestigd, goud- en zilverraijnen op wetenschappe-
lijke grondslagen worden geëxploiteerd en eindelijk eene vaart van
kleine stoomvaartuigen op de groote livieren worden geopend.
Grootsch programma inderdaad, eene aanzienlijke koloniale mogend-
heid waardig, maar dat eerst langzamerhand kon worden verwezen-
lijkt, en in de uitvoering groote moeilijkheden zou aanbieden. En
onder dezen mocht vooral niet gering geacht worden het bezwaar
eener regeling onzer verhouding tegenover de Chineezen, die wel-
is waar onze heerschappij erkenden en , hoewel noode , bereid waren
zich aan onze drukkende belastingen te onderwerpen, maar zich met
kracht verzetten toen zij meenden dat wij de hand wilden slaan aan
het stelsel van zelfregeering , bij hen bestaande. De invoer van zout,
opium , wapenen en kruit was op de westkust door ons bestuur
verboden, doch steeds hadden de Chineezen door den sluikhandel
dit verbod weten te ontduiken, totdat zij in 1850 zelfs de stout-
moedigheid hadden een geladen vaartuig met geweld de rivier van
Sedouw in te voeren en de uitlevering daarvan te weigeren. Het
waren hoofdzakelijk de Chineezen van de kongsi Thai-kwong, met
een tweetal andere kongsi's verbonden, die zich aan deze handeling
schuldig maakten, want die van Sam-tiao-keeuw, welke met Thai-
kwong in oorlog waren, trachtten de bescherming van het Gouver-
nement te verkrijgen.. Eene krijgsmacht onder Lt. Kol. Sorg nam de
Chineesche werken bij Pamangkat, maar latere aanvallen, na den
dood van dien aanvoerder ondernomen, mislukten volkomen, en
reeds was het voornemen opgevat om eene grootere macht naar de
i32 ONTBINDING DEU KONGSi's.
westkust te zenden, toen er tegen het einde van Deo. 1850 een vijftal
Cliincezen te Pontianak verschenen, die zich afgevaardigden van
de kongsi Thai-kwong en hare bondgenooten noemden en op plechtige
wijze hunne onderwerping aanboden. Alvorens zij het Gouverneraents-
huis binnentraden bonden zij een stuk roode zijde aan den vlagge-
stok, plantten kaarsen aan zijnen voet, ontstaken een reukolTer,
knielden en baden, waardoor zij hun voornemen te kennen gaven
om zich met goed en bloed te verbinden aan de Mogendheid, wier
vlag zij erkenden beleedigd te hebben. Men haastte zich om van
deze gunstige gezindheid gebruik te maken, die waarschijnlijk het
gevolg was van de strenge blokkade, door ons onderhouden, welke
gebrek aan zout en andere benoodigdheden veroorzaakt had. De
aangeknoopte onderhandelingen leidden op 27 Jan. 4851 tot eene
overeenkomst tusschen de afgevaardigden der drie kongsi's en den
resident Willer, waarbij den Cliineezen eene boete en «ene vaste
schatting werd opgelegd en aan het onafhankelijke kongsi-bestuur
in Sambas een einde werd gemaakt. De kongsi's, daar gevestigd,
zouden zich ontbinden en oplossen in een nieuw lichaam, Fo-sjoew-
tjing-thang (algemeene hal van eendracht en meegaandheid). De
dorpshoofden zouden door de bevolking worden verkozen, en op
hunne beurt een viertal mannen aanwijzen, uit welken het Ned.
bestuur een regent (kap-thai) zou kiezen over de landen Montrado ,
Boedok, Loemar en het gebied der voormalige kongsi Sam-tiao-
keeuw, dat in 1850 door de drie verbonden kongsi's veroverd en
bezet was. Doch de Regeering te Batavia kon zich niet met deze
overeenkomst vereenigen, vooral ook omdat zij meende dat door het
vestigen van eene aaneengesloten , rechtstreeks onder Ned. gezag
staande Chineesche maatschappij de rechten van den Sultan van
Sambas zouden worden aangetast en omdat zij het bestuur van den
kap-thai niet wilde uitstrekken tot de landen, waar vroeger de
kongsi Sam-tiao-keeuw gevestigd was. Dit besluit werd door Rochussen
aan de Chineesche afgevaardigden medegedeeld die naar Batavia
waren vertrokken, en nu werd door den resident overgegaan tot
de aanstelling van den kap-thai, terwijl ook het bedrag werd vast-
gesteld der boete, die de Chineezen tot straf moesten betalen, en
er voor gezorgd werd dat Montrado geene aanspraken meer maakte
op het land van Sam-tiao-keeuw. Maar nog altijd bleef de Regeering
huiverig om in de voorstellen van den resident te treden, die deze
DK ONZEN TE SEPAWANG OVERVALLEN. 133
eindelijk te Batavia ging verdedigen en met een en ander ging een
kostbaren tijd verloren vóór dat de Regeering eeiie beslissing nam.
Eerst den 6den October 4852 besloot zij het landschap Sepa-
vvang, dat aan de ontbonden kongsi Sam-tiao-keeuw had behoord,
maar in handen harer tegenpartij was, voorloopig tot Gouvernements-
grondgebied te verklaren, waar Chineezen van alle kongsi's zouden
worden toegelaten, en den kap-thai in staat te stellen zijn gezag uit-
teoefenen. Maar daar het bleek dat er tusschen den resident en den
kommandant, majoor Andresen, verschil van inzichten bestond, werd
het beleid aan een Gouvernements-Commissaris, den heer Prins, toe-
vertrouwd. Deze stond weldra voor een taak die veel moeilijker was
dan men had kunnen bevroeden. Welwas de kap-thai naar Pontianak
gekomen met den stempel van Thai-kwong, die nu vernietigd kon
worden als zichtbaar teeken van de ontbinding dier kongsi, maar het
bleek toen tevens dat eene groote partij onder de Chineezen ons vijandig
was en geene inmenging in hunne bestuurs-aangelegenheden wilde
dulden, terwijl ook de naam van Thai-kwong nog wel degelijk
gebruikt werd. Een dei' eerste handelingen van den heer Prins was
het aannemen van het ontslag van den kap-thai , die tusschen de
beide partijen beklemd was geraakt, terwijl de Commissaris daarna
overging tot den tocht naar Sepawang, dat zonder tegenstand bezet
werd en waar de onzen vriendelijk ontvangen werden. Maar weldra
keerde het blaadje; plotseling werd de plaats door de Chineezen
verlaten en toen Prins, slechts van enkelen vergezeld, den terug-
tocht ondernam werd hij overvallen en gedwongen naar Sepawang
terug te keeren en weldra was hij door een aantal vijandelijke
Chineezen ingesloten (April 1853). Ter nauwernood gelukte het aan
de aansnellende macht onder v. d. Kasteelen en v. Houten om de
bezetting te ontzetten en den terugtocht naar de kust te verzekeren.
Maar nu werd er tot krachtige maatregelen besloten. Onder leiding
van Andresen werd Singkawang bezet (Mei 1854), en geraakte zelfs
Montrado in onze macht. Den 2den Juni rukte de Nederlandsche
macht die stad binnen , ingehaald door 30 der voornaamste , in het
wit gekleede inwoners, terwijl de ingezetenen voor hunne woningen
geknield lagen en daar anderhalf uur bleven liggen, totdat de laatste
man voorbij was. De kongsi Thai-kwong en de andere mijnwerkers-
vereenigingen werden als vernietigd beschouwd en Montrado en
onderhoorigheden zouden gesteld worden onder hoofden, door het
134 DK SAM-TJAM-KOEI.
Gouvernement aantestellen en onmiddellijk onder de Ned. ambte-
naren geplaatst, feiwijl de uitlevoritig der voornaamste leiders van
bet verzet gelast werd. Inderdaad scbeen bet dat biermede de rust
bersteld was, en zelfs werd een der voornaamste boofden van den
opstand door de Cbineezen uitgeleverd, docb spoedig bleek bet dat
de gebeele vernietiging van bun zelfbestuur, en de drukkende koelie-
diensten , van ben gevergd , bij vele Cbineezen kwaad bloed gezet
bad , die bovendien ook over misbaiideling en berooving klaagden.
Vele aanbangers van Tbai-kwong badden zicb tocb te Larab verza-
meld, maar den naam bunner kongsi, die door de acbtereen-
volgende nederlagen in minacbting geraakt was, badden zij in
dien van Kioe-liong (verbond der negen, — of der tallooze, —
draken) veranderd. Door ben werden onze troepen te Montrado
overvallen (18 Juli 1854), en ofscboon de aanval werd afgeslagen
en de Cbineescbe versterkingen in de buurt vermeesterd werden ,
werd kort daarna de pasar van Montrado door de ontevredenen
verbrand. Een tocht naar Larab maakte wel een einde aan het
gewapend verzet, maar nu beproefden zij ons langs geheime wegen
afbreuk te doen , waarbij zij zelfs voor sluipmoord niet terugdeinsden.
Hoofdzakelijk was dit bet werk van eene geheime vereeniging, de
Sam-tjam-foei of het drievinger- verbond, die over een groot deel
der Cbineescbe districten bare vertakkingen had en die, naar men
vermoedde, ook de hand bad in het verbranden van den pasar te
Montrado. Onder leiding van Kapitein Verspijck, die tot waarnemend
assistent- resident benoemd was, stelde men alle pogingen in bet
werk om achter bet geheim dier vereeniging te komen, doch te
vergeefs doorzocht men alle verdachte plaatsen en doorkruiste bet
gebeele gebied van Montrado, toen een toeval ons den draad in
banden speelde, dien men anders misschien jaren lang had moeten
zoeken. Op den terugtocht van eene verdachte plaats ontmoette
Verspijck een Chinees en vroeg hem volgens gewoonte bet hoofd-
briefje af, dat ieder zijner landgenooten bij zich moest dragen.
Terwijl de Chinees dit uit zijn zak haalde, bemerkte de kapitein
nog een ander papier en ontrukte bet hem, vóór dat gene bet kon
verbergen, en weldra zag bij dat dit briefje van den stempel der
Sam-tjam-foei voorzien was, en dat men dus met eenen ingewijde
te doen bad. Spoedig verkreeg men meerdere aanwijzingen en met
behulp van eenen verrader gelukte het, de boofden in hunne bijna
ONDF.RWKRPING OKR CIIINEEZEN VAN SAMBAS. 435
ongenaakbare schuilplaats te overvallen. Overdag werd deze bewaakt
door eene keten van schildwachten, op hoog uitstekende boomen
geposteerd, en bij nacht beschermd door dicliter bijeen getrokken
wachten, terwijl het huis, dat tot schuilplaats diende, van achteren
open was. Te midden van den nacht door Verspijck verrast, konden
de verbondenen zich ter nauwernood met achterlating van eenige
dooden door de vlucht redden , maar de gelegenheid ontbrak hun
om hunne geheime boeken en schriften te bergen , en zoodoende
was hun geheim verraden en de kracht van het eedgenootschap
gebroken. De voornaamsten hunner verstrooiden zich naar alle
kanten; sommigen kwamen van gebrek om, anderen werden in de
bosschen door de Dajaks omgebracht en slechts weinigen gelukte
het om het onafhankelijk gebied van Borneo te bereiken en zich
aan de hand van het Nederlandsche bestuur te onttrekken. Eene
laatste stuiptrekking was een onverwachte aanval op Loemar (Juni
4856), die door onachtzaamheid van den Nederlandschen bevel-
hebber bijna gelukt was, maar door spoedige hulp verijdeld werd.
Groote wegen werden onder het bestuur van Andresen en diens
opvolger, majoor Kroesen, aangelegd en ofschoon de mijn dist rieten
deels door volksverloop, deels echter ook door de toenemende uit-
putting der goudgronden een groot deel van hare welvaart inboetten
en tot arme landbouw-districten zonder veel vertier vervielen , bleef
de rust onder de Chineezen op de westkust gedurende verscheidene
jaren gehandhaafd. Doch in 4884 braken , doch nu in eene andere
streek, onlusten onder hen uit.
Terwijl de gebetirtenissen van 4854 de opheffing van het kongsi-
bestuur in Montrado tengevolge hadden gehad , was de kongsi Lan-
fong in Mandor, wegens hare onpartijdige houding en hare over-
vloedig gebleken gunstige gezindheid jegens het Europeesche gezag,
in haar zelfbestuur gehandhaafd, met dien verstande dat in stede
van een overeenkomst als van gelijke tot gelijke, thans een bevelschrift
van ons bestuur den omvang harer rechten regelde. Zoolang dit
zelfbestuur gehandhaafd werd gaven de Chineezen te Mandor
geene aanleiding tot eenige klachten, totdat ons bestuur plotseling
verrast werd door de tijding van den moord, gepleegd op den pas
aangestelden controleur met eenigen van zijne politieoppassers (Octo-
ber 4884), In den aanvang geloofde onze Regeering dat dit op
rekening gesteld moest worden van een geheim verbond, de Sam-
136 VERZET DER CMINEEZEN VAN MANDÖR.
tjam, maar weldra verkreeg het de zekerheid, dat de euveldaad
het gevolg was van de ontevredenheid, door de opheffing van dat
zelfbestuur op de westkust veroorzaakt. Toen de kap-thai der
kongsi Lanfong in September van dat jaar gestorven was,
meende de resident dat de tijd gekomen was om den last
optevolgen, hem door de Regeering in dat geval gegeven, en
een einde te maken aan het zelfbestuur dier kongsi, en Mandor,
evenals de andere Chineesche districten, onder rechtstreeksch
bestuur van het Gouvernement te brengen. Op zeer doortastende
wijze w'erd door hem te werk gegaan ; het verzoek van de nage-
laten betrekkingen van den kap-thai om de beschikking over den
„thang" te mogen behouden werd geweigerd en zelfs zou hij ver-
langd hebben dat de geesten-tabletten uit de zich daar bevindende
offerplaats zouden verwijderd worden. Ofschoon aan die bevelen
voldaan werd en zelfs de invoering van het directe bestuur zonder
verzet plaats had, bleek de ontevredenheid der Chineezen over onze
inmenging in hunne bestuurs-aangelegenheden door de reeds ver-
melde moorden en zelfs door gewapend verzet, dat naar Montrado
oversloeg, en waaraan ook Dajaksche benden uit Landak deel-
namen. Dit verzet werd echter reeds in 1885 door onze troepen,
eerst onder Luitenant-Kolonel Vetter en later onder den civielen en
militairen gezaghebber. Kolonel Haga, bedwongen. In September
van dat jaar kon dan ook worden overgegaan tot de voorloopige
invoering eener organisatie van het bestuur, die Mandor, evenals
de overige Chineesche districten, van zelfbestuur beroofde en
de door het Gouvernement bezoldigde Chineesche districts-hoofden
(kapitans) en kampong-hoofden (lo-thai's) onmiddellijk onder het
gezag der Europeesche ambtenaren heeft geplaatst. Van verdere
ernstige rustverstooring onder de Chineezen ter westkust wordt in
de Regeerings-verslagen der laatste jaren geen melding meer gemaakt;
des te meer was het van tijd tot tijd noodig tegen de Dajaks op te
treden, die zich, zooals wij weten, (Dl. I. p. 292), nog somwijlen
aan sneltochten schuldig maken en met wie wij sedert onze vesti-
ging te Sintang (Maart 1855) meer en meer in aanraking kwamen..
Onze nederzetting op die plaats, welke wij in 1826 verlaten hadden,
was hoofdzakelijk het gevolg van den wensch om den Engelschen
invloed en handel uit Serawak tegen te gaan, vooral in die arti-
kelen, waarvan het Gouvernement het monopolie wilde uitoefenen,
POGINGEN TOT ONTWIKKELING VAN SOEKADANA. 137
en van het verlangen om de immigratie der Dajaksche stammen op
ons gebied zooveel mogelijk te bevorderen. In verband daarmede
mag het zeker eigenaardig heeten dat wij in 1886 in vereeniging met
datzelfde Serawak de Dajaks hebben moeten straffen , en toestaan
dat benden van dat rijkje onze grenzen overschreden om onze eigen
onderdanen te tuchtigen , die aan sneltochten in Serawak hadden
deelgenomen. Het zal trouwens lang duren vóór dat de strenge
regels van het volkenrecht in die schaars bewoonde streken hunne
toepassing kunnen vinden. Slechts door de bevordering van hunne
geestelijke en materieele ontwikkeling zullen de Dajaks , die daarvoor
alleszins vatbaar schijnen te zijn, eenmaal nuttige en vredelievende
onderdanen van Nederland worden en kunnen medewerken tot de
ontwikkeling van Borneo, dat dan eene betere toekomst te gemoet
kan gaan.
Vóór dat wij van Borneo's westkust afstappen, moeten wij ons
met eene gebeurtenis bezig houden, die veel voor de ontwikkeling
van den handel beloofde, maar in werkelijkheid uiterst geringe resul-
taten opleverde. Tijdens het bestuur van du Bus was er te Matan
een vorst gevestigd, die met de talrijke zeeroovers heulde, welken
toen de Indische zeeën onveilig maakten, en zich aan Nederlandsch
eigendom vergreep. Eene expeditie veroverde zijn rijk (1827) en in
zijne plaats werd Radja Akil aangesteld, een afstammeling van
het vorstenhuis, dat in het einde der vorige eeuw van den troon
van Slak verdreven was. (Dl. I. p. 507.) Geruimen tijd had dit hoofd
met een Inlandsche vloot her- en derwaarts gekruisd, zijne diensten
aan hen aanbiedende, die ze betalen wilden, en als loon voor de
hulp, bij deze expeditie verleend, werd hij door het Nederlandsch
Gouvernement tot vorst van Nieuw-Brussel (Soekadana) aangesteld.
Maar de verwachtingen, die men van den nieuwen bestuurder
koesterde, werden jammerlijk teleurgesteld; hij bleek ten eene-
male ongeschikt voor zijne taak, en zelfs de openstelling van Soe-
kadana als vrijhaven (1837), op het voorbeeld van Pontianak (1833)
en Sambas (1835), kon dat rijk niet opheffen uit het verval, waarin
het verkeerde. Het bestuur over een gedeelte van het rijkje werd
dan ook reeds in 1829, onder het oppergezag van Soekadana, aan
eenen Panembahan van Matan toevertrouwd.
Niet gering waren de verwikkelingen, die tusschen de Engel-
138 HARE TE HANJErtMASlN.
schen en ons ontstonden bij de overname van de bezittingen op
Borneo's zuidkust. Tijdens de Britsche overheerschinp; voerde daar
zelvere Elaie als resident liet bestuur, die van den Sultan van Ban-
jermasin een stuli land in leen gekregen had, dat echter schaars
bevolkt was, en veel handen vereischte oin vourdeelen op te
leveren.^). Dezen wist Hare op eene wijze te verkrijgen, die som-
tijds weinig van slavenhandel verschilde. Door tusschenkomst van
Rallies werden meer dan 5000 nienschen van beider kunne, deels
als bannelingen, deels onder den naam van vrijwilligers naar Ban-
jermasin gezonden, waarbij dikwijls hoogst willekeurig te werk werd
gegaan. Zoo werd aan de Inlandsche ambtenaren last gegeven om,
hetzij door kleine geschenken , hetzij door allossing van schulden ,
jonge vrouwen over te halen vrijwillig naar Banjermasin te vertrek-
ken die dan, evenals de andere bannelingen, geheel aan de wille-
keur van Hare waren overgegeven. Vrouwen van losse zeden waren,
volgens een voorschrift, door den Luitenant-Gouverneur gewettigd,
geschikte voorwerpen om te worden weggezonden, terwijl vagebonden
en personen, schuldig aan kleine diefstallen of aan herhaalde kleine
overtredingen , eveneens in die termen vielen. Terecht roept Baud
uit dat men te vergeefs een tweede land zal zoeken , waar het
vermoeden van onkuischheid met zulke strenge straffen bezocht
wordt! Bij het herstel van het Nederlandsche gezag weigerde de
gemachtigde van Hare dit landgoed af te staan, voorgevende dat
het diens persoonlijk eigendom was, maar daar de Sultan volhield
dat het slechts in leen was uitgegeven, stoorde men zich niet aan
die bewering en keerde slechts eene kleine schadeloosstelling uit.
Ofschoon men overeengekomen was, dat eene gemengde commissie
onderzoek zou doen naar de redenen , die tot de verbanning van
zoovelen hadden geleid, wachtten de Engelschen dat onderzoek niet
af, maar stuurden de bannelingen grootendeels naar Java terug,
zoodat het in vele gevallen niet mogelijk was om te ontdekken in
hoeverre men met schuldigen of onschuldigen te doen had.
Gedurende geruimen tijd heerschte de beste verstandhouding
tusschen den Sultan en de Nederlandsche regeering, die zelfs na de
troonsbeklimming van Sultan Adam (1825) nog versterkt werd door
een contract (1826), waarbij uitgestrekte landen (o. a. de bezittingen
') J. C. Baud in B. t. d. t. 1. en vlk. Nieuwe Ser. III.
TWISTEN OVER DE TROONSOPVOLGING TE BANJERMASIN. 139
van liet rijk op Borneo's oostkust) in vollen eigondom aan Neder-
land werden afgestaan en de keuze van eeneii troonsopvolger en
van den rijksbestierder aan het Gouvernement werd overgelaten.
In 1852 was de Nederlandsche regeering verplicht van die rechten
gebruik te maken '). Evenals zoovele andere Inlandsche vorsten was
ook Sultan Adam met een talrijk kroost gezegend, en de verschil-
lende aanspraken en belangen dier kinderen veroorzaakten allerlei
intriges, waarin de vrouw des Sultans, de gewezen bijzit van
zijnen vader, den hoofdrol speelde. Door hare heerschzucht en
gierigheid was Ratoe Kamala Sari, die haren gemaal geheel
beheerschte, de geesel van het rijk. Haar oudste zoon, Abdoe'1
Rachman, die geenszins tot hare lievelingen behoorde, bekleedde de
waardigheid van troonsopvolger, maar zijn plotselinge dood, die in
1852 plaats had en aan vergiftiging werd toegeschreven , bracht het
Gouvernement in de noodzakelijkheid eenen anderen Pangeran Moeda
te kiezen. Die keuze werd door de volgende omstandigheden zeer
bemoeilijkt. Abdoe'1 Rachman liet verscheidene zonen na, maar
onder hen kon slechts een tweetal aanspraak op den troon maken:
de oudste zoon, Tamdjid' illah, die echter het kind was van eene
Chineesche bijzit en buiten huwelijk verwekt , en Hidajat oe'Uah ,
wiens moeder van vorstelijken bloede was. Volgens de oude instel-
lingen moest de troonsopvolger door den Sultan worden aangewezen
en kon daarvoor slechts een zoon van eene vorstelijke moeder in
aanmerking komen. Sedert de reeds vroeger (Dl. I. p. 509) vermelde
troonsbeklimming van eenen overweldiger in 1787 waren deze instel-
lingen in onbruik geraakt, daar de vorsten geene vrouwen van
vorstelijke afkomst tot zich genomen hadden. Maar nu Abdoe'1
Rachman met eene prinses een huwelijk had gesloten , verlangde
Sultan Adam dat haar zoon, Hidajat, na den dood van Abdoe'1
Rachman den troon zou bestijgen en werd deze van zijne geboorte af
als aanstaande Sultan beschouwd. De prins, die niet door een
vast karakter uitmuntte, was echter door zijne mildheid en gods-
vrucht bij de bevolking zeer in aanzien, terwijl Tamdjid' illah, die
zeer slechte eigenschappen bezat, zeer weinig bij haar in tel was.
En toch werd juist deze prins de candidaat van den resident, die een
onjuisten indruk had gekregen van den teruggetrokken, ver van de
1) E. B. Kielstra in de Ind. Gids. 1891.
440 IIIDAJAT KN TAMn.Tin' II.I.AH.
hoofdplaats levenden Hidajat, on naar hot scliijnt hoopte dat het
bestuur van den zwakken Tamdjid' illah grootere voordeelen voor het
Gouvernemont zou opleveren, vooral ook met betrekkhig tot de
steenkolen-mijnen in de buurt van Martapoera, die aanzienlijke
inkomsten aan het Gouvernement schenen te beloven. Door den
resident geheel eenzijdig ingelicht, benoemde de Regeering te Batavia
Tamdjid' illah niet alleen tot Sultan Moeda, maar liet hem zelfs in
de uitoefening en de voordeelen van het ambt van rijksbestierder,
zoodat naast den zwakken Sultan een even zwakke vizier stond,
die het zelfs niet waagde naar de residentie van den Sultan, Marta-
poera, te vertrekken. En de Regeering bleef bij deze beslissing,
niettegenstaande de ernstige protesten van Sultan Adam, die de
benoeming van Tamdjid' illah ten hoogste afkeurde en Hidajat, of
zóó dit niet werd toegestaan, een ander zijner zonen, Praboe Anom,
tot opvolger verlangde, en eindelijk zelfs bij testament Hidajat als
Sultan aanwees. Dat deze miskenning zijner rechten , die zelfs door
de openlijke installatie van Tamdjid' illah nog verergerd werd, den
algemeen geliefden prins ten diepste moest krenken , spreekt wel
van zelf; zij kon dan ook niet worden goed gemaakt door zijne
benoeming (23 Aug. 1856) tot rijksbestierder, en dit te minder toen
na den dood van Sultan Adam (1 Nov. 1857) de naijver van den
nieuwen Sultan hem belette, van zijn macht gebruik te maken.
Het overlijden van Sultan Adam had nieuwe brandstof in het
smeulende vuur der ontevredenheid geworpen. Aan Hidajat was
opgedragen Praboe Anom, die te Banjermasin onder toezicht van
het bestuur gesteld was , maar zijn stervenden vader naar Marta-
poera vergezeld had, weder naar de hoofdplaats terug te brengen.
Toen deze w^eigerde dit bevel aan het sterfbed van hunnen vader ten
uitvoer te brengen, werd dit in zijn nadeel uitgelegd, en werden
troepen gezonden om Praboe Anom te grijpen. Doch deze wist hen
te ontkomen ; later keerde hij echter op aandrang van Hidajat
naar Banjermasin terug, en ofschoon de rijksbestierder hem beloofd
had, dat hem geen leed zou wedervaren, werd hij in hechtenis
genomen en naar Java overgevoerd. Zoo waren dus in het rijk van
Banjermasin allerlei elementen voor ontevredenheid voorhanden : een
onbekwame, ruwe en hebzuchtige Sultan, in het bestuur gehand-
haafd tegen den wil der bevolking, die hem van verwaarloozing
zijner godsdienstige plichten beschuldigde en groote minachting
OPSTAND IN DK WNNENLANüEk. 141
koesterde voor zijne diepbedorven omgeving; een bekwame en
geliefde rijksbestierder, die door ons bestuur voortdurend gekrenkt
werd; en berhaaldelijk afwisselende hooiden van gewestelijke bestuur,
die vervangen werden wanneer zij ternauwernood op de hoogte van
de toestanden in het rijk waren gekomen. Geen wonder, dat al deze
opgehoopte brandstoffen plotseling vuur vatten en in een opstand
eindigden, die deels tegen de misbruiken van het Sultansbestuur
gericht was, maar zeer spoedig zich ook tegen het Europeesch gezag
keerde.
De resident droeg geen kennis van wat er in de binnenlanden
broedde, ofschoon er uit Borneo's westkust gewaarschuwd werd
tegen dreigende onheilen. De Regeering te Batavia meende echter,
dat eene krachtige hand noodig was en zond den Kol. Andresen
naar Banjermasin, om daar tijdelijk het civiel gezag overtenemen.
Doch te nauwernood had deze voet aan wal gezet (29 April 1859),
of de lang voorbereide opstand brak met volle kracht uit. Reeds in
Maart was de tijding vernomen dat een blinde en hoog bejaarde
Inlander, Aling, uit Moening, niet ver van Pengaron, door allerlei
godsdienstige handelingen een grooten invloed op de bevolking ver-
worven had, zoodat zij vast overtuigd was, dat hij dooden kon
opwekken! Volgens ontvangen mededeelingen had zich een aanzienlijk
Inlander met hem in betrekking gesteld : Antassari , die als klein-
zoon van den in 1787 verjaagden Sultan Amir de rechthebbende
op den troon was. Door hem aangevuurd begon Aling de Inlan-
ders tegen den Sultan optezetten , maar toen zijn aanhang veld
won en de bevolking slechts op den naam van den nieuwen
Sultan wachtte , wees Aling niet Antassari aan , zooals afgesproken
was, maar riep zijn eigen zoon als Sultan Koening tot vorst uit.
Weldra verzamelde deze eenen grooten aanhang, allerlei middelen
werden aangewend om de bevolking tot eenen hoogen trap van
godsdienstijver op te wekken. Verscheidene Europeanen bevonden
zich, hetzij als zendelingen, hetzij als beambten bij de verschillende
mijnwerken in de binnenlanden; bijna gelijktijdig werden zij over-
vallen en voor het meerendeel vermoord, (April en Mei) terwijl het
later bleek dat én de partij van den Sultan , én die van Hidajat in
dien Sultan Koening en zijn aanhang het middel gezocht hadden
om elkander te benadeelen, zonder echter, naar het schijnt, te
vermoeden dat de beweging een zoo grooten omvang zou nemen.
142 TROONSAFSTAND VAN TAMDJin'lI.I.AIt.
Andresen, die nu tot Gouvernements-Comraissaris benoemd werd
en een grootere troepenmacht onder zijne bevelen i<reeg, trad met
kracht op en verdreef de muitelingen uit Martapoera. Naar zijne
overtuiging zou de benoeming van Hidajat tot Sultan een grooten
invloed ten goede op de bevolking hebben , maar daar er geruch-
ten liepen, dat deze betrokken was bij den moord der Europeanen te
Kalangari noodigde Andresen hem uit cene vergadering te Martapoera
bij te wonen, ten einde hem in de gelegenheid te stellen zich daarom-
trent te verantwoorden. Inderdaad voldeed Hidajat aan deze uitnoo-
diging, maar door een ongelukkig misverstand werd hij in den waan
gebracht dat men hem wilde aanhouden en verbannen, en zoo nam
hij plotseling de vlucht (21 Juni 1859). Op aandrang van Andresen
deed Tamdjid' illah kort daarna vrijwillig afstand van den troon en
daar de Commissaris nog altijd de hoop koesterde dat Hidajat terug
zou keeren , benoemde hij voorloopig eene Commissie tot bestuur
van het rijk. Herhaalde pogingen werden nu in het werk gesteld om
Hidajat tot terugkeer over te halen, en werd zelfs op eene groote
vergadering van Inlandsche hoofden en geestelijken eene deputatie
benoemd om daarop bij hem aan te dringen. Waarschijnlijk zou hij
voor dien aandrang bezweken zijn, toen Andresen door den Gouver-
neur-Generaal werd teruggeroepen en de rest. Nieuwenhuyzen als
Gouvernements-Commissaris werd aangesteld, aan wien de majoor
"Verspijck werd toegevoegd. Misschien was een der redenen waarom
Hidajat niet terugkeerde vrees voor slecht onthaal bij den nieuwen
bestuurder. Hoe dit zij , hij bleef zich in de bovenlanden ophouden
en werd nu meer en meer in den opstand verwikkeld, zoodat het
weldra onmogelijk bleek, hem de waardigheid van Sultan op te
dragen. Den 5den Februari 1860 werd hij als rijksbestierder afgezet
en daar er, naar het oordeel van den Commissaris, niemand was,
die als Sultan kon optreden werd op diens voorstel bij geheim
besluit van 17 Dec. 1859 door de Regeering besloten, dat het Rijk
van Banjermasin voortaan niet meer in leen aan een Inlandschen
vorst zou worden afgestaan.
Intusschen woedde de strijd in de binnenlanden, die meermalen
ten nadeele der onzen gevoerd werd, en waarin een Inlandsch
hoofd, de Demang Lehman, een vertrouweling van Hidajat, eenen
grooten rol speelde. Zelfs gelukte het aan de opstandelingen onder
Soerapati zich van een Nederlandsch stoomschip, de Onrust,
Inlijving van het iujk van ëanjermasin. 143
meester te maken en de bemanning tot den laatsten schepeling om
te brengen (27 Dec. 1859). Maar in het begin van 18üü had Ver-
spijck de opstand reeds in zooverre weten te bedwingen dat het
verzet meer geleek op de laatste stuiptrekkingen van een verslagen
tegenpartij , dan op de handelingen van een energieken , goed geor-
ganiseerden vijand. In dezen staat van zaken oordeelde de Commis-
saris het wenschelijk uitvoering te geven aan het Regeeringsbesluit
en verklaarde bij publicatie van 11 Juni dat het Rijk van Banjer-
masin opgehouden had te bestaan en dat de landen , die tot dat
rijk hadden behoord , gehecht zouden worden aan het rechtstreeksche
Gouvernements-gebied. Uit was olie in het vuur geworpen ; vele
hoofden voegden zich bij de opstandelingen en het fanatisme, dat
door de priesters kunstmatig was opgewekt, werd op nieuw ge-
voed en steeg tot eene ware razernij , die zich in het „beratib
beamaal" lucht gaf. De priesters vereenigden de dorpsbewoners
en gingen hen voor in het gebed en dsikirs (aanroeping van Allahs
naam). Allengs namen de toebehoorders deel aan de godsdienst-
oefening, wonden zich op door dweepzieke gezangen, en dachten
niet meer aan eindigen. Dagen lang bleven zij in gebed en dsikirs
vereenigd; hun gezang ontaardde langzamerhand in een woest, een-
tonig geschreeuw, de geest geraakte in een toestand van krank-
zinnigheid, het lichaam, door gedurig vasten, tot zekeren graad van
ongevoeligheid. Misleid door hunne voorgangers waanden zij zich
onkwetsbaar en wierpen zich in de bajonetten der ongeloovigen,
die immers hen , de door Allah bezielden , niet konden deren !
Het jaar 1861 verliep en nog was men slechts weinig met het
onderdrukken van den opstand gevorderd. Maar ter nauwernood
trad men eenen nieuwen jaarkring in, of eene verandering ten
goede openbaarde zich. Hidajat, door de vruchtelooze worsteling
afgemat, bood door tusschenkomst van Demang Lehman zijne
onderwerping aan en verscheen zelfs te Martapoera om zijn lot in
handen van Verspijck te stellen. Deze eischte, dat hij naar Batavia
zou gaan. Hidajat maakte zich daartoe gereed , en was reeds in het
vaartuig gestapt, dat hem aan boord van het transport-schip zou
brengen, toen hij plotseling berouw kreeg, den steven deed wenden
en te midden van de menigte verdween, die aan den wal stond om
haren geliefden vorst het laatste vaarwel toe te roepen. Maar niet
lang kon hij zich staande houden; vóór dat er eene maand ver-
\H ftiNnE VAN DEN OPStAND IN nAN.IERMASlJ4,
loopen was moest hij weder de genade van Verspijck afsmeeken.
Niet liij zelf, maar de Demang Lehman was het, zóó beweerde
Hidajat, die tot de vlucht last gegeven had en hem had medege-
sleept; nu was hij bereid naar Java te vertrekken. Inderdaad
onderwierp de prins zich aan de verbanning, die over hem werd
uitgesproken en vertrok don 3^" Maart 1862 naar Java. En hier-
mede trad de opstand zijn laatste tijdperk in. Wel bleven Lehman,
Soerapati en Antassari het verzet aanmoedigen, maar de pest
wierp het laatstgenoemde hoofd ter neder, terwijl Demang Lehman
in 18G4 ter dood gebracht werd. Tot in 1865 moesten nu hier, dan
elders krijgstochten worden ondernomen, die sedert 1863 niet meer
onder de leiding van Verspijck stonden. Deze, diep gekrenkt door
de terugzending van een Inlandsch hoofd, dien hij als verrader uit
Banjermasin had verwijderd, legde het bevel neder en werd door
Happé opgevolgd. En ofschoon de kracht van den opstand gebroken
was, bleef hier en daar, en vooral in de ontoegankelijke bovenlanden,
het vuur der ontevredenheid smeulen, om soms weder krachtig op
te flikkeren , zooals in 1870 het geval was toen Banjermasin plotse-
ling door een aanhanger van Soerapati werd aangevallen en ter
nauwernood behouden werd. De boofdmuiteling vluchtte, maar
door Soeta Ana, het ons getrouwe hoofd der Dajaks, vervolgd en
ingehaald kwam hij in den strijd om het leven. En zelfs nu zijn
de laatste sporen van het verzet nog niet geheel uitgewischt. In
1882 werd de Boven-Doesson door een zoon van Antassari, die zich
onder den naam van Goesti Mohammed Seman als Sultan van Ban-
jermasin had opgeworpen, in beweging gebracht, waarbij gebruik
gemaakt werd van den opgewekten godsdienstzin onder de Moslem-
sche bevolking, die door de gebeurtenissen in Egypte gevoed was.
Wel werd hem een zware slag toegebracht door de gevangenne-
ming van zijn behuwdzoon en voornaamsteii aanhanger, Pangeran
Perbatasari, maar de pretendent, hoewel van alle macht beroofd,
houdt zich nog steeds in de bovenlanden op.
Met een enkel woord moeten wij nog terugkomen op het
vroeger (Dl. I. p. 9) vermelde tractaat, in 1891 tusschen Engeland
en Nederland gesloten. ■■). Zooals wij weten behoort onder de
staatjes, die op Borneo ons gezag erkennen, ook Boelongan, dat op
') P. A. V. d. Lith in de Gids. 1891.
GRENSREGELING OP BORNEO. 445
28 Februari 1846 met al de Berousche landen tot onderhoorigheid
van Nedeilaiul werd verklaard. In de toen uitgevaardigde publi-
catie werd eene groote fout begaan, daar de Atas-rivier als grens-
scheiding van ons gebied werd opgegeven en de monding dier rivier
verkeerdelijk op 3° 20' N. B. gesteld werd. Wel kwamen onze
ambtenaren op Borneo terstond tegen die dwaling op en gaven de
juiste ligging (4° 20') aan, maar onze Regeering bekreunde zich
daarover niet en herstelde de fout niet op officieele wijze. Zij gaf
zelfs geen kennis aan het Engelsche Gouvernement van een con-
tract met Boelongan, den 12 Nov. 1850 gesloten, waarbij de Tawao,
die inderdaad op 4°. 20' gelegen is, benevens de Boekit Tinagat,
op die hoogte aan zee uitstekende, als grens werd aangenomen. Wel
gaf zij kennis van een later contract, den 2den Juni 1878 met Boe-
longan gesloten , waarbij de bepalingen van 1850 bevestigd werden.
De Britsche Compagnie van Noord-Borneo had echter reeds den
22sten Januari 1878 de Sultans van Broenei en Soeloe overgehaald
haar de oostkust aftestaan tot aan de Siboekoe, een rivier, zuide-
lijker dan de Tawao gelegen en maakte nu op hetzelfde gebied
aans[)raak, waarop wij rechten deden gelden. Onze Regeering
liet in 1879 de Nederlandsche vlag op Boekit Tinagat hijschen,
maar onze tegenpartij protesteerde uitdrukkelijk tegen onze in bezit
neming van die streek en heesch hare vlag op een punt ongev. 4°.
N. B. gelegen, zich beroepende op de grenslijn, door ons in 1846
aangenomen en die door geene officieele kennisgeving gewijzigd
was, vóór dat het betwiste gebied haar was afgestaan. Dit geschil
dreigde ingewikkelder te worden toen Engeland het protectoraat over
Noord-Borneo aanvaard had, omdat wij reeds vroeger, en vooral
tijdens de nederzetting van Brooke op Boineo, beweerd hadden dat
dit rijk zich niet op dat eiland mocht vestigen, dewijl het tractaat
van 17 Maait 1824 verbood dat eenig Britsch kantoor zou worden
opgericht op de eilanden, liggende ten zuiden van straat Singapore;
eene bewering, die echter van Engelsche zijde met kracht werd
tegengesproken. Het tractaat van 1891 heeft nu ten doel, die
twisten op te lossen daar beide partijen iets van hunne beweerde
rechten opgeven en eene grenslijn vaststellen, die vroeger reeds
vermeld werd. Ofschoon dit zeker een niet te versmaden voordeel
is, mag wel bedacht worden dat wij aanspiakelijk woiden voor de
handelingen der woeste horden, welke binnen ons gebied op Borneo
II. 10
140 HKTREKKINGEN MET FiONI.
vertoeven, zoodra die grenzen zullen zijn omschreven, iets dat niet
in die mate het geval is zoolang de omvang van ons gebied in de
binnenlanden niet wordt gekend.
Op Celebes trekt het rijk Boni hoofdzakelijk de aandacht. Even
snel als de macht van Gowa vervallen was, even spoedig was de
invloed van Boni gestegen. De bestuurders van dat rijk matigden
zich een groot gezag aan over de vorsten, die tot het Bongaaisch
tractaat waren toegetreden , en zij waagden het daarbij zelfs de
Europeesche wapenen te trotseeren, meermalen met gelukkigen
uitslag, zooals de Engelschen tijdens hunne vestiging te Makassar
moesten ondervinden. Ook tegen Nedeiiand voerde de vorst van
Boni eenen hoogen toon, en toen men het voornemen koesterde,
het Bongaaisch tractaat te herzien en daarbij als beginsel aannam,
dat geene andere meerderheid tusschen de vorsten van het bond-
genootschap zou bestaan dan die van ouderen en jongeren broeder,
weigerde Boni tot die wijziging zijne toestemming te geven , en een
aantal andere rijkjes volgden dit voorbeeld. Boni maakte aanspraak op
den voorrang boven alle andere staten en eischte zelfs het recht tot
introductie der gezanten van de vorsten van Celebes bij den gezag-
voerder te Makassar, zoodat geen hunner tot dien ambtenaar zou
mogen worden toegelaten dan door tusschenkomst van Boni. De
dood van Aroe Palakka, die in 1823 plaats had, bracht daarin
geene verandering. Zijne zuster, de Aroe Datoe, die hem in het
bestuur opvolgde , bleef weigeren tot het vernieuwde contract toe te
treden, ja, toen de Gouverneur Generaal v. d. Capellen op zijne
terugreis van de Molukkeii Makassar bezocht (1824) , en daar eene
vergadering bijeen riep, om over de vernieuwing van dat contract
te beraadslagen, en de meeste vorsten tot eene herziening hunne
toestemming gaven, verklaarden de gezanten van Boni (want de
vorstin was niet verschenen) dat zij daartoe niet gemachtigd waren,
en uitstel verzochten, terwijl de vorsten van Tanette en Soepa, die
geheel onder den invloed van Boni stonden , slechts eene schrifte-
lijke weigering zonden. Wel verdreef de bevolking van Tanette, op
de nadering eener krijgsmacht, haren vorst en zette zijne zuster op
den troon , die zich terstond onderwierp , maar voor Soepa leden
onze troepen herhaaldelijk de nederlaag en ook Boni wierp na
het vertrek van v. d. Capellen het masker af, en bracht ons ge-
BOTSINGEN TL'SSCHEN ONS BESTUUR EN BONI. 447
voelige verliezen toe^). Eene krachtige expeditie onder v. Geen
vertrol< naar Boni (1825) , om de vorstin tot rede te brengen , maar
ofschoon zelfs de hoofdplaats , die door den vijand verlaten was ,
in onze handen viel en in de asch gelegd werd, onderwierp
de vorstin, die naar Wadjo gevlucht was, zich niet, en door den
slechten moesson gedwongen, moesten de troepen zich weder
inschepen en met eene halve overwinning zich vergenoegen. Nadat
Soepa voor de tweede maal was aangetast en zich onderworpen
had, zou ook tegen Boni op nieuw eene expeditie gezonden worden,
maar de zóó plotseling uitgebroken opstand op Java vereischte de
hulp van alle beschikbare troepen en Boni werd ongedeerd gelaten.
Eerst na langdurige onderhandelingen trad dit rijk in 1838 tot het
nieuwe Bongaaische contract toe, en beëedigde het in 1846, zoodat
de goede verstandhouding tusschen Nederland en Boni verzekerd
scheen. Het tegendeel zou echter spoedig blijken -). Op nieuw
was het eene vorstin, Basse Kadjoeare, die door hare uittartende
houding het Gouvernement noodzaakte naar de wapens te grijpen.
Reeds voor hare troonsbeklimming, die in 1857 plaats had, waren
er allerlei twisten tusschen Boni en den Gouverneur van Makassar
gerezen, daar haar voorganger aanspraak op landen maakte, die
reeds bij het Bongaaisch tractaat aan ons waren afgestaan, en voort-
ging rechten van oppermacht tegenover andere vorsten uit te
oefenen, onder bewering dat hij geen afstand had gedaan van
vroegere voorrechten, en dat het nieuwe contract alleen moest
geëerbiedigd worden, als het niet met de rijkswetten streed; — ja
zelfs beschuldigde hij den Gouverneur op ingewikkelde wijze van
eene poging tot vergiftiging. De nieuwe vorstin gmg nog verder;
zij beval, dat alle handelsvaartuigen in Boni de Nederlandsche vlag
omgekeerd moesten voeren, en op de vertoogen, door onze zende-
lingen ingebracht, werd geantwoord, dat het voeren van de vlag
eene huishoudelijke zaak was en dat de Gouverneur zich daarmede
niet te bemoeien had. Als laatste poging om de vorstin tot onder-
werping over te halen , werd de vice-president van den Raad v.
Indië, de Perez, die als oud-gouverneur van Makkassar met den
toestand te Boni bekend was, naar dat rijk gezonden, en hem een
') V. Rijneveldt. Celebes of veldtocht der Neds. enz. Breda '1840, vgl. met v.
Staden ten "Brink. ^) M. T. H. Perelaer. De Bonische expeditiën Leiden. 1872. 2 dln.
448 ONnERWEnpiNG van bonm.
legermacht toegevoegd, om bij ln-f mislukken der niulcrliandelingeii
de vorstin tot toegeven te dwingen (1859). Maar deze poging tot
toenadering werd door Boni van de hand gewezen; de oorlog werd
verklaard en na korten doch hevigen strijd viel de hoofdplaats in
onze macht. Maar op nieuw overviel het slechte jaargetijde de
krijgsmacht; het leger moest Boni verlaten, maar eene bezetting,
te Badjoa achtergelaten, bewees den Bonieren, dat het ditmaal
ernst was, en dat men de onderneming niet zou opgeven vóói- dat
hun rijk onderworpen was. De nieuwe expeditie behaalde onder
Luitenant-Generaal v. Swieten een schitterend succes; Boni werd
voor de tweede maal genomen, en ook de nieuwe verblijiplaats der
vorstin, Pasempah, viel in onze handen, zoodat Basse Kadjoeare
genoodzaakt was naar de binnenlanden te vluchten. Daar verlieten
de rijksgrooten hare partij ; zij boden hunne onderwerping aan en
op verlangen van onzen legeraanvoerder zetten zij de vorstin af
en stelden een onzer bondgenooten , Aroe Palakka, tot vorst aan,
nadat de rijkssieraden , het zinnebeeld der vorstelijke waardigheid,
in onze handen gesteld waren. Met den nieuwen bestuurder werd
een contract gesloten , waarbij Boni van den rang eens bondge-
noots afdaalde en de Souvereiniteit van Nederland erkende. Een
gedeelte van het rijk tot aan de rivier Tangka werd bij het
Gouvernements grondgebied ingelijfd, terwijl eenige staatjes, die
Boni gevolgd waren, blijken van toenadering gaven en zich met
het Gouvernement verzoenden. Zelfs de gevluchte heerscheresse van
Boni onderwierp zich geheel zoodat, toen zij in 1861 tot vorstin van
Soepa gekozen werd, er van onzentwege geen bezwaar werd gemaakt
om die keuze te bekrachtigen, terwijl ook thans nog, blijkens de
laatste Regeerings-verslagen , de goede verstandhouding tusschen het
Gouvernement en Boni over het algemeen ongestoord is gebleven.
Dat er echter bij de groote mate van onafhankelijkheid, die velen
der bondgenootschappelijke en leenroerige staten genieten , aan stof
voor binnenlandsche onlusten op Celebes geen gebrek is , spreekt
wel van zelf. Maar ook in de streken , onmiddellijk onder ons
bestuur geplaatst, wordt de rust van tijd tot tijd op min of meer
ernstige wijze verstoord. Zoo brak in de Noorderdistricten in 1868
een opstand uit ten gevolge van een twist tusschen den regent van
Lebakkang (Pankadjene) en zijn broeder, Kraëng Bonto-Bonto, over
de nalatenschap van hunnen vader, en werden die afdeeling en de
ZUID-CKUCBES NA 1877. 149
aangrenzende landen herhaalde malen het tooneel van onlusten welken
door tusscheiikomst diM' gewaijeiidc macht moesten worden bedwonpjen.
De opstand werd eerst in 1877 beëindigd door de onderwerping van
Kraëng Bonto-Bonto, inaar liet nog lang sporen na in veeten tus-
schen twee partijen, in het regentschap bestaande en die in 1892
tot de afzetting en verbanning van den toennialigen regent hebben
geleid. Ook elders kwamen plaatselijke onlusten voor; zoo werd
Bonthain in 1891 plotseling overvallen door een 300 tal lieden uit
de naburige bergstreek , die opgezet waren door een Gowaschen prins
en gewapenderhand de vrijstelling kwamen eischen van eenigen
zijner volgelingen, die door den rechter tot dwangarbeid waren ver-
oordeeld. Over het algemeen is het bestuur der vorsten en groeten,
wier macht tegenover de minderen zoo goed als onbeperkt is, een
groote hinderpaal tegen de ontwikkeling van Zuid-Celebes, en zal
het eerst langzamerhand kunnen gelukken daar betere toestanden
in het leven te roepen. In dit opzicht zijn ook van belang de
vroeger (Dl. I. p. 326. 548) vermelde contracten, gesloten met de
vijf landen, onder den naam Masinrimpoeloe bekend, en de over-
eenkomsten met de Kaëlische landstreken Sigi, Dolo ^) en Belomaroe
aangegaan, waar in 1891 een blijvend Europeesch toezicht werd
ingevoerd door de aanstelling van eenen posthouder, die te Dong-
gala zijn woonplaats heeft.
Biedt dus de politieke toestand van Zuid-Celebes weinig waar-
borgen aan dat daar, vooreerst althans, die rust en vrede zullen
heerschen zonder welken aan eene ontwikkeling der volkswelvaart
niet te denken valt, zoo zijn in de Minahasa de elementen daartoe
voorzeker in booge mate aanwezig en hangt het grootendeels van
ons bestuur af, of daarvan op voldoende wijze partij zal worden
getrokken. Groot toch is de verandering, door de prediking van
het Christendom in deze streken gebracht, die ten gevolge gehad
heeft dat eene bevolking welke zich vijftig jaar geleden in niets
van de oorspronkelijke bevolking van den archipel onderscheidde,
thans een vrij hoogen trap van ontwikkeling heeft bereikt en het
') Het is gebleken dat Dolo eigenlijk uit twee staatjes bestaat, die geheel onaf-
hankelijk van elkander zijn. Slechts een van beiden, Dolo Kotta Rindaoe, heeft zich
bij contract niet ons verbonden.
150 UF. MINAIIASA NA 1810.
schoonste bewijs oplevert van den weldadigen invloed, dien Wester-
sche beschaving op den Inlander kan uitoefenen. Dat zich daardoor
ook een gevoel van grootere zelfstandigheid bij haar heeft ontwik-
keld , en dat voor haar allengskens andere Regeerings-begiiiselen
moeten worden gevolgd dan tegenover minder ontwikkelde Inlanders
past, dit kon wel worden voorzien, al wordt het ook nu nog, naar
het schijnt, niet door ieder ingezien. De ontevredenheid, in de
laatste jaren in de Minahasa heerschende, kan misschien wel voor
een deel hieruit verklaard worden dat men wel de Kerstening en
daaruit voortvloeiende ontwikkeling der bevolking verlangt maar
niet bereid is, de nu ook noodwendige veranderingen in het
Regeerings-systeem te aanvaarden.
Tijdens de Compagnie werd de verhouding der Minahasa tot ons
gezag beheerscht door een contract van 19 Januari 1679, waarin de
hoofden verklaarden te willen zijn de trouwe onderdanen en onder-
zaten van de Compagnie en haar steeds als hun Heer en Meester,
als hun Souverein te zullen gehoorzamen. Maar aan die verklaring
werd bij contract van 10 September 1699 de verzekering toegevoegd
dat de Compagnie de dorpen erkende als hare bondgenooten , en
daaruit leidden velen het recht op zelfbestuur van de bewoners der
Minahasa af. In de praktijk werd met dien eisch echter geene rekening
gehouden'); in het rechtswezen, belastingstelsel en de regeling der
heerendiensten trad ons bestuur als volstrekte meester op en ook de
invoering der verplichte koffiecultuur') bewees, dat onze Regeering
zich weinig om de aanspraken der bevolking op zelfstandigheid
bekommerde. Ook in de Minahasa was bij het herstel van het
Nederlandsche gezag (1817) de koffiecultuur geheel vrij en werden
er op verscheidene plaatsen koffieheesters aangetroffen. De uitbrei-
ding, toen vrijwillig aan de teelt gegeven, trok de aandacht van
het bestuur en reeds in 1822 werd bepaald dat alle koffie, in de
geheele uitgestrektheid van Menado en onderhoorigheden gekweekt,
aan het Gouvernement moest worden geleverd, terwijl tevens de
verplichte teelt van koffie werd ingevoerd , waartoe Javanen als leer-
meesters naar de Minahasa werden gestuurd, die bij hun onderwijs
den rotting niet spaarden. De betaling van de bevolking zou redelijk
') Zie o. a. Swaving in T. v. N. I. 1879. I. ■) Bijlage H. van het Rapport der
Staatscommissie v. d. Gouvernements-koffiecultuur.
ONTKVRKDENHEID IN DE MINAHASA. 151
moeten zijn, maar was inderdaad zeer gering en werd zelfs een
paar jaar in lijnwaden uitgekeerd, waarbij menigeen zulk een klein
stukje kreeg dat er niets mede was aan te vangen. Geen wonder
dat de bevolking der cultuur weinig genegen was; toen du Bus de
verplichte levering ophief (1827), met behoud echter van de ver-
plichte cultuur, liet de bevolking, die ook geen voorschotten meer
ontving, liever de vruchten aan de boomen verrotten, dan ze aan
de particuliere handelaars te leveren tegen de geringe prijzen , die
bij de lage marktwaarde der koffie konden worden bedongen. In
1832 werd de gedwongen levering weder ingevoerd, die tot heden
is blijven bestaan, zoodat ook nu nog onder eene Christen-bevolking
de dwangcultuur bestaat die zich , trots de van tijd tot tijd aange-
wende pogingen, niet tot volkscultuur heeft kunnen ontwikkelen,
en voortdurend groeten tegenzin inboezemde, hier en daar zelfs tot
verzet aanleiding gaf. De ontevredenheid der bevolking werd ver-
sterkt door de bepaling, in 1877 gemaakt, dat alle woeste grond,
waarop door de Inlanders geene door ontginning verkregen rechten
worden uitgeoefend, gerekend werd tot het Staatsdomein te be-
hooren. Deze bepaling gaf aanleiding tot misverstand, daar vele
Inlanders vreesden dat gemeenschappelijk bezeten gronden tot het
staatsdomein zouden getrokken worden, terwijl zij daarin ook de
bedoeling zagen, gronden, waarop de bevolking aanspraak maakte,
aan industrieelen uittegeven zonder dat zij in de voordeelen daarvan
zou deelen. Gaf dit reeds aanleiding tot groote ontevredenheid bij
de bevolking, die niet meer blindelings aanneemt wat ten haren
opzichte beslist wordt, zoo werd deze nog vermeerderd door den
zwaren last van de werkzaamheden voor de koffiecultuur, die in
de jaren 1890 en 1891 in sommige tuinen niets opbracht, zoodat de
arbeid onbeloond bleef. En hierbij kwam nog de druk der vele
heerendiensten, van de bevolking geëischt, die niet altijd goed waren
geregeld en waarbij zeer willekeurige afwijkingen der bepalingen
ten nadeele der bevolking voorkwamen. Ook de regeling der belasting,
van de bevolking gevraagd, scheen veel te wenschen overtelaten
daar de vroegere toegevendheid van het bestuur plotseling voor eene
nauwkeurigheid plaats maakte, welke der bevolking als eene opdrij-
ving dier belasting moest voorkomen. Van deze en andere, niet
zelden rechtmatige grieven werd door sommige personen misbruik
gemaakt om de bevolking optezetten; naar het schijnt ook door
152 V. D. CAl'ELLEN IN DK MuLUKKICN.
enkele hoofden die, op grond der vroegere contracten, zich eene
verkeerde voorstelling maakten van hunne verhouding tot het Gou-
vernement. De ontevredenheid gaf zich op allerlei wijze lucht en
leidde in 1892 tot de zending van het lid van den Raad van Indië,
Gallois, naar de Minahasa, die een belangrijk rajiport^) uitbracht
waarin velen der grieven als gegrond werden erkend en middelen
aan de hand werden gedaan om „met inachtneming van het tegen-
woordig peil der bevolking en met vermijding van alle overdrijving,
bij te dragen tot de welvaart en ontwikkeling van dit daarvoor bij
uitnemendheid vatbare gedeelte der Ned. Oost-Indische bezittingen".
Met enkelen dier voorstellen zullen wij later kennis maken.
Niet zonder tevredenheid kunnen wij terugzien op de groote
hervormingen , die in de tweede helft dezer eeuw in de Molukken
zijn ingevoerd. Met verbeten woede werd in die eilanden de mare
vernomen, dat Nederland weder in het bezit zijner koloniën zou
gesteld worden. Een opstand , die bijna onmiddellijk na de over-
name op de üeliassers uitbrak (1817), bewees dit. Met groote opof-
feringen werd hij gedempt, maar de redenen tot ontevredenheid
werden niet opgeheven. Want nog altijd bleef de handhaving van
het monopolie den grondslag, waarop het geheele bestuur rustte,
zoodat zelfs in het tractaat van 17 Maart 1824 de uitdrukkelijke
bepaling werd opgenomen , dat de Molukken niet voor het algemeen
handelsverkeer zouden geopend worden. Diepe ellende was daarvan
op Amboina het gevolg, zonder dat eenigszins gewichtige uitkomsten
verkregen werden. Niet beter kon de vervallen toestand der bevol-
king geschetst worden, dan in de proclamatie, die de Gouverneur-
Generaal V. d. Capellen bij zijn bezoek aan die eilanden (1824)
uitvaardigde. „Wij hebben" zoo zeide hij „tot ons diep leedwezen
uw lot beklagenswaardiger gevonden, dan wij ons hadden kunnen
voorstellen. Gij zijt arm, terwijl de Voorzienigheid de rijkste voort-
brengselen aan uwen grond geschonken heeft; gij zijt afhankelijk
van alle andere volken, dewijl gij de vruchten van eigen nijverheid
en vlijt niet hebt leeren kermen;... gij drijft een gevaarlijken en
schadelijken sluikhandel, omdat gij de veiligheid en voordeelen van
eenen vrijen handel niet hebt ondervonden ; gij hebt een afkeer
') Rapport nopens den staat van zaken in de Minahassa. Bat. 1892.
HERVOKMINGEN IN DE MOLUKKEN. 453
van allen arbeid , omdat gij hot denkbeeld van dwang en verplichting
daarvan niet kunt al'scheideti. Menigvuldig en groot zijn deze rampen;
vele oorzaken hebben daartoe bijgedragen, waaraan gij zelve grooten-
deels onschuldig zijt." Dat deze woorden uit volle overtuiging gesproken
werden bewees eene reeks van bepalingen, die ten doel hadden het
monopolie te verzachten, maar die, helaas, niet in hun geheel, maar
slechts gedeeltelijk wei'den ingevoerd. De grootste plaag der bevol-
king, de hongi- en extirpatie-tochten , werden afgeschaft; de grond-
slavernij , die de inboorlingen belette hunne dorpen metterwoon
te verlaten zonder toestemming hunner hoofden of van het bestuur,
werd ingetrokken, terwijl vrije cultuur van alle voortbrengselen
werd toegezegd onder belofte, dat de wijze waarop de bevolking
over de vruchten der nagelboomen zou kunnen beschikken nader
zou worden geregeld, of dat ten minste, wanneer geene vrije be-
schikking kon worden gegeven, de prijzen voor de nagelen zouden
worden verhoogd. Maar de maatregelen van v. d. Capellen vonden
geen bijval in het moederland, en ofschoon de overige hervormingen
bleven bestaan werd de grondslavernij weder hersteld en bepaald,
dat de verplichte teelt en levering in stand moest worden gehouden ,
terwijl kort daarna het Regeerings-Reglement van 1830 uitdrukkelijk
voorschreef dat in dit stelsel zonder 's Konings machtiging geene ver-
andering mocht worden gebracht. In één opzicht week men van de
handelwijze der Compagnie af, daar men de voortbrenging niet zocht
te beperken, maar integendeel de grootst mogeUjke hoeveelheid nagelen
trachtte te verkrijgen en van tijd tot tijd de betaling verhoogd werd,
ofschoon deze nog altijd onvoldoende bleef. Maar weldra stuitte men
op een groot bezwaar. De gedwongen cultuur leverde geen voordeel
op, maar kwam den lande op toenemend verlies te staan, zoodat, naar
men berekende , het pikol nagelen , dat te Amsterdam voor f 16.49^
verkocht werd, in 1855 f 34.02^ in 1863 zelfs f 40 aan het Gou-
vernement kostte. Toch werd uit vooroordeel en gehechtheid aan
den ouden sleur nog altijd het monopolie vastgehouden , ofschoon
in 1854 reeds een eerste inbreuk op het oude stelsel gemaakt
werd, toen het verbod van de vaart op de Molukken werd opge-
heven. Praktisch nut leverde deze openstelling der Moluksche havens
niet op , omdat er door het onttrekken van het voornaamste product
aan den vrijen handel geene beduidende retourladingen konden
verkregen worden, maar het was de eerste stap op den goeden
154 OPHEFFING DER GEDWONGEN NAGELCULTUUR.
.weg, die in 1863 door een anderen beslissenden zou worden gevolgd.
In dat jaar werd bepaald dat met den aanvang van 1864 de
verplichte teelt en levering der nagelen voor goed zou zijn afgescliaft.
Maar om de bevolking niet plotseling uit eenen toestand van
dwang in dien van onbeperkte vrijheid van cultuur te plaatsen,
zonder haar daarbij de beschermende hand toe te reiken, nam de
Regeering de verplichting op zich om tot December 1808 de nagelen
voor den ouden prijs aan te nemen, indien de bevolking die vrij-
willig leverde, terwijl zij daarentegen aan eene belasting werd
onderworpen. Op de gevolgen, welke deze opheffing der gedwongen
cultuur voor de nagelteelt had, komen wij later terug; hier zij het
voldoende mede te deelen , dat het verval waarin deze cultuur in
de eerste tijden na de afschaffing van het monopolie verkeerde,
aanvankelijk voor een tijdperk van niet onbeteekenenden vooruit-
gang plaats scheen te zullen maken. Naar het oordeel echter van
den resident van Amboina, Bn v. HoëvelP), zijn die verwachtingen
zeer beschaamt geworden. „Het kan," zoo ongeveer drukt hij zich
uit, „niet gezegd worden dat de welvaart der bevolking op Amboina,
de Üeliassérs, Ceram en Boeroe in de laatste tientallen van jaren
merkbaar is vooruitgegaan. Alle middelen zijn tot dusverre te ver-
geefs beproefd om de bevolking tot meer welvaart te brengen:
opheffing van het specerij-monopolie; openstelling van de havens
en de aanneming van een vrijhandelstelsel; afschaffing van alten
gedwongen cultuur-arbeid; beperking der heerendiensten tot een
minimum ; aanmoediging op allerlei wijze van den landbouw en
van nuttige cultures, zelfs door het geven van voorschotten; een
vrijzinnig passenstelsel, waardoor de Inlander niet meer in zijne
vrijheid van beweging zou worden belemmerd; een verlicht, bescha-
vend ondeiwijs met tal van scholen , waar hun geleerd wordt dat
„arbeid verhoogt" — toch alles zonder vrucht. Alle pogingen tot
verbeteringen stuiten af op de inertie van den Amboinees, een
gevolg van de weinige behoeften die hij kent en de gemakkelijkheid
waarmede hij in die behoeften voorzien kan." Deze mededeelingen
van een bij uitstek tot oordeelen bevoegd ambtenaar geven zeker
niet veel hoop voor de toekomst; de vraag is echter, of niet veel
') In het rapport over Amboina, behoorende bij de verslagen der hoofden van
gew. bestuur, gevoegd bij het Kol. verslag over 1892. Bijl. C.
BANUA NA 1816. 155
daarvan op rekening gesteld moet worden van de nawerking der
ontzenuwende politiek der Compagnie, en of de overproductie in
nagelen, die ook buiten de Moluksche eilanden welig voorttelen, en
de daarmede gepaard gaande lage prijzen, niet als een der oor-
zaken van dezen betreurenswaardigen toestand moet beschouwd
worden.
Toen men ook op de Banda-eilanden een einde aan het mono-
polie der notenteelt wilde maken, stond men voor grootere bezwaren.
De Regeering had, met behoud van het monopolie, tegenover de
daar gevestigde perkeniers tal van verplichtingen op zich genomen ,
waarvan zij zich zonder hunne toestemming niet ontslaan kon.
Allerlei rampen hadden de Banda-eilanden getroffen; in 1787 had
een orkaan de meeste notenmuskaatboomen ontworteld en dus de
bestaansmiddelen der perkeniers in den hartader getroffen , terwijl
de Gouverneur v. Boekholz deze ramp nog verzwaarde, door in
1795 te bepalen dat aan de perkeniers, die groote sommen aan de
Compagnie schuldig waren,, het eigendom der perken ontnomen zou
worden. Terstond daarna gaf hij ze weder in leen uit aan dezelfde
perkeniers of aan anderen, die hij zelf uitkoos. Het was weder aan
v. d. Capellen voorbehouden, om den eersten stap op den goeden
weg te zetten; bij zijn bezoek aan de Banda-eilanden (1824) viel
het hem in het oog, dat van de „eenmaal bloeiende eilanden niets
was overgebleven dan verwaarloosde tuinen en eene verachterde
bevolking." Onmiddellijke voorziening was dringend noodig, en daar
het hem niet vrijstond om op eigen gezag met het monopolie te
breken , haastte hij zich om althans in andere opzichten den toestand
der ingezetenen te verbeteren. Behalve de hervorming van het rechts-
wezen, tengevolge waarvan een Raad van Justitie op de eilanden
gevestigd werd, bepaalde v. d. Capellen dat de perkeniers, die in
het wettig bezit der perken waren, den vollen en onverdeelden
eigendom hunner tuinen zouden bekomen , terwijl bovendien de ver-
plichting van het Gouvernement gehandhaafd werd om levensmiddelen
en andere benoodigdheden voor de perkslaven tegen vaste prijzen
uit de pakhuizen te verschaffen. Deze toestand bleef tot 1860 bestaan.
De Regeering behield het uitsluitend recht op de geheele productie
der notentuinen, tegen eene vastgestelde betaling, en oefende het
toezicht uit op den aankweek der boomen, het onderhoud der perken,
den ijver der arbeiders en de vlijt der perkeniers. Ziehier de gevolgen
156 IIERVORMINT.EN OP DE BANnA-ICILANUEN.
van dat stelsel zooals een alleszins bevoegd beoordeelaar, de heer
Bleeker, ') die beschreef: „De eigenlijke Inlandsche bevolking leeft
in armoede, terwijl zij in wolvaart zou kiuinen vei koeren; de perke-
niers genieten een sober bestaan, terwijl zij in bctiekkelijke weelde
zouden kunnen leven, en het voornaamste en bijna eenige uitvoer-
artikel woidt ten voordeele van het Gouvernement weggevoerd,
zonder andere voordeelen voor de perkeniers en de overige bevolking,
dan de sommen en waarden, door het Gouvernement besteed ter
erlanging van de muskaatnoten en foelie."
In 18(JU bracht de afschalïïng der slavernij, welke ook die der
perkhoorigheid in zich sloot , in dezen toestand eenige verandering.
In de behoefte aan aibeiders moest nu door vrijwilligers worden
voorzien. De lesident der Banda-eilaiiden werd derhalve gemachtigd
om , naar gelang van de behoefte voor de verschillende perken ,
vrije arbeiders op de eilanden onder zijn gebied aan te werven,
't zij uit de in viijheid gestelde peikhoorigen , 't zij uit andere vrije
Inlander.s, terwijl de Regeering aannam hen uit 's lands kas een
zeker loon te betalen. Voor huisvesting, voedsel en kleeding moest
door de perkeniers gezorgd worden. Maar weldra bleek het dat de
winsten aanmerkelijk begonnen te verminderen, ja, Banda dreigde
zelfs een lastpost te worden , en ook de perkeniers klaagden over
de ontoereikende verdiensten, die het stelsel hun opleverde. Beide
partijen waren dus ontevreden, en nu meende het Gouvernement
in 1864 gerust een stap te kunnen doen ten einde tot afschaffing
van het monopolie te kunnen geraken. De eigenaars der peiken, die
wilden afzien van alle aanspraken op het Gouvernement voor het
bekomen of onderhouden der arbeiders, en de overeenkomsten der
Regeering tegenover die arbeiders op zich namen, werden ontheven
van de verplichting om in hunne perken specerijen te telen en de
producten aan het Gouvernement te leveren , terwijl zij bovendien
ontslagen werden van de geldelijke vorderingen die het Gouverne-
ment wegens voorschotten enz. tegen hen kon doen gelden. Bij
wijze van overgangs-maatregel werd hun het recht gegeven gedu-
rende een drietal jaren hoogstens de helft van hunne producten
tegen den ouden prijs aan het Gouvernement te leveren , ten einde
hen in de gelegenheid te stellen zich van geld te voorzien en
') P. Bleeker. Reis door de Minahasa en den Mol. archipel. Bat. 1856.
OPIlEri'-lNG VAN HET MONOPOLIE TE HANDA. i57
handelsbetrekkingen aan te knoopen. In den aanvang scheen deze
maatregel weinig kans van slagen op te leveren. Want in 1865
traden slechts 14 van de 34 perkeniers tot deze voorwaarden toe,
en ofschoon in 1869 stellig verzekerd werd, dat geene noten meer
aan het Gouvernement zouden geleverd worden, bleek deze meening
op eene dwaling te berusten en bleef aanvankelijk hetzelfde aantal
perkeniers ongeneigd om zich van de banden van het monopolie te
ontslaan. Geen wonder! Behalve de zucht, aan velen eigen, om
zich in het oude vaarwater te laten voortdrijven en zich met een
sober, doch gemakkelijk verkregen winstje tevreden te stellen,
liever dan nieuwe wegen te openen, die krachtsinspanning en
wilskracht vereischten, werkte daartoe de omstandigheid mede, dat
gedurende eenige jaren zij , die tot de nieuwe regeling waren toege-
treden, minder voordeel genoten dan de perkeniers, die onder het
monopolie gebleven waren. De hoofdoorzaak daarvan was gelegen
in het gemis van eene specerij-markt op de eilanden , daar er zich
niet terstond opkoopers vestigden, ja zelfs de Handelmaatschappij
haren agent had teruggeroepen, zoodat de noten naar Singapore
moesten worden gebracht, waar zij niet bekend waren en de markt
overvoerd raakte en dus mindere winsten werden behaald. Maar
mettertijd verandei'de dit alles; meer en meer vestigden er zich
handelaren op de Banda-eilanden , zoodat weldra de opkoopers, met
de door haar kapitaal machtige Handelmaatschappij aan het hoofd
zich op het kleine eiland Neira als het ware verdrongen, terwijl
de deugdelijkheid der Banda-noot algemeen erkend en zelfs boven
die van Ceilon en Penang gesteld wordt en dit product overal
aftrek vindt. Reeds in 1869 wendden zich de eigenaars van 8 perken
tot het Gouvernement om op dezelfde voorwaarden als hunne voor-
gangers van het monopolie te worden ontslagen , en toen de Regeering
in 1870 daartoe hare toestemming gaf, traden ook de overige 20
perkeniers toe, zoodat in December 1871 de laatste voorraad „Gouver-
nements-specerijen" uit Banda vervoerd werd. Aanmerkelijk was
de vooruitgang, die hieruit voortsproot. Ofschoon aan eene grondbe-
lasting onderworpen, genoten de perkeniers veel grootere inkomsten
dan vroeger, hunne ondernemings-geest werd tot handelen geprik-
keld en zij „die vroeger even weinig tot een nijver leven konden
worden opgewekt als een casuaris om den arend na te vliegen,"
zorgden uit eigen middelen voor eene geiegelde stoomverbinding
458 fiALi NA 1816.
van liunne eilanden met Amboina en Makassar, terwijl belangrijke
sommen voor het onderwijs door hen besteed werden. Thans schijnt
de welvaart der perkenicrs niet meer zóó groot te zijn als destijds het
geval was, 't geen door den Heer v. Hoëvell wordt toegeschreven
aan de versnippering der perken onder kinderen en kleinkinderen,
terwijl enkele groote fortuinen ook niet meer, zooals vroeger, in
Banda verteerd worden, daar de eigenaars naar Europa vertrokken
zijn. Van de weelde, twintig jaar geleden te Banda heerschende,
wordt dan ook thans weinig meer bespeurd.
Terwijl de Oost-Indische Compagnie met Bali niet onbelangrijke
handelsbetrekkingen onderhield , bepaalden onze aanrakingen met
dat eiland, sedert het herstel van het Ned. gezag in Indië, zich
hoofdzakelijk tot de plaatsing van een agent in Badoeng, die belast
was met de werving van rekruten voor het leger, iets, dat niet
veel anders dan eene vermomde slavenhandel was. Slechts zelden
kwam onze Regeering in betrekking met de vorsten van het eiland,
dat onder 8 Staten verdeeld was, dewijl Djembrana door Boeleleng
onderworpen was. Onder deze vorsten genoot de Dewa Agong van
Kloenkoeng groot aanzien, daar hij tot eene hoogere kaste dan de
anderen behoorde , en geruimen tijd als geestelijk en wereldlijk
opperhoofd erkend werd. Later was zijne macht echter verminderd ,
zoodat hij tijdens de oorlogen, door ons op Bali gevoerd, hoofdza-
kelijk door zijne geestelijke waardigheid eenigen invloed uitoefende.
In 1841 strandde een Nederlandsch vaartuig op de kusten van Bali
en de vorsten maakten gebruik van een oud recht, het kliprecht
genaamd, dat vroeger ook in Europa bekend was en zelfs nu nog
hier en daar door de bewoners der stranden wordt uitgeoefend,
om alles, wat aan de woede der elementen ontkomen was, te plun-
deren en voor goeden prijs te verklaren , in de meening dat een
schipbreuk een wraak der Godheid was, en er slechts recht
geschiedde wanneer aan de ellendige schepelingen hunne laatste
bezittingen ontnomen werden. Maar het Ned. Gouvernement nam
daarmede geen genoegen; een Commissaris, Koopmans, werd naar
de vorsten van Bali gezonden, en zijne zending scheen uitnemend
geslaagd te zijn, daar hij eene overeenkomst sloot, waarbij de
vorsten niet alleen beloofden van het kliprecht afstand te zullen
doen, maar zelfs Nederlands Souvereiniteit erkenden. Doch weldra
EXPEDITIËN TEGEN BALl. 159
bleek het, dat men zich met ongegronde verwachtingen gevleid had.
De vorsten weigerden het gesloten verdrag na te komen, bewerende
dat zij door eenen valschen kunstgreep van den onderhandelaar
bedrogen waren, die hen omtrent de beteekenis van het woord
Souvereiniteit misleid had. Het waren voornamelijk de radja's van
Boeleleng en Karangasem die de eischen tot erkenning onzer Sou-
vereiniteit afsloegen, en de raadgevingen volgden van Goesti Dje-
lantik, den energieken en bekwamen rijksbestierder van Boeleleng,
die liever zijn laatsten droppel bloed wilde vergieten, dan eenen
vreemden meester over zijn vaderland erkennen. Op nieuw werd
een Nederlandsch vaartuig te Djembrana geplunderd; de beide
vorsten weigerden de tractaten te bekrachtigen en behandelden onze
zendelingen met groote minachting. Eene expeditie, in 1846 onder
V. d. Bosch en Bakker naar Boeleleng gezonden, vermeesterde de
hoofdplaats van dat rijk en begaf zich naar Singaradja, dat in het
binnenland gelegen was, en volgens geruchten geducht versterkt
was. 1) Doch bij de nadering van onze troepen verlieten de Balineezen
de versterking en weldra boden de vorsten hunne onderwerping
aan, erkenden de Nedei'landsche Souvereiniteit en beloofden zelfs
eene aanzienlijke schadeloosstelling te zullen uitkeeren. Maar ter
nauwernood had onze krijgsmacht Bali verlaten en slechts een gar-
nizoen te Boeleleng achtergelaten , of het oude spel werd hernieuwd.
De vorsten, die niet in staat waren de geëischte sommen te betalen,
pasten weder het kliprecht toe op een gestrand vaartuig en begonnen
de bezetting in het fort, die zij van levensmiddelen moesten voorzien,
ten nauwste in te sluiten, terwijl zij ophielden voorraad aan te
voeren en op de eischen om schadeloosstelling 't zij in geld, 't zij
in afstand van grondgebied, op hoogen toon een weigerend ant-
woord gaven. Eene expeditie werd onder v. d. Wijck in 1848 uit-
gezonden, maar daar men met het oog op de politieke gebeurtenissen
in Europa Java niet van te veel troepen durfde ontblooten, was
zij niet krachtig genoeg om den tegenstand des vijands te breken,
en onze troepen leden eene nederlaag voor het sterke Djaga
raga. Eene derde onderneming (1849) werd onder de leiding van
Michiels met beter gevolg bekroond, niettegenstaande nu ook de
') Booms. Précis des expéditions contie les princes de Bali. Breda 1850. A. W. P.
Weitzel. De derde Balische expeditie. Zalt-Bommel 1859.
1()0 ONDERWERPING DER BALINEESCHE VORSTEN.
vorst van Meiigvvi tot onze vijanden was toefretreden. De vermces-
teiiiig van Ojajia raj^a, die niet zonder groote kraclitsinspanning
gelukte, biak den tegenstand van Boeleleng en met behulp van
bondgenooten uit Lombok werd Karangasem onderworpen, terwijl
de vorst van dat rijk door de bevolking vermoord werd, welk lot
ook weldra den radja van Boeleleng en Goesti Djelantik trof. Alleen
Kloengkoeng hield nog stand. Een hevig gevecht, te Kasoemba
geleverd, verdreef den vijand uit die plaats, maar des nachts
keerde hij terug en in den wanliopigen kamp, die in de nederlaag
der Balineezen eindigde, verloor do aanvoerder der expeditie het
leven. Zijn opvolger, v. Swieten, trok uit Ka.soemba terug, in de
hoop dat de geleden nederlaag den vijand tot onderwerping zou
brengen, maar deze hoop bleek ijdel en een tweede worsteling was
noodig om het reeds veroverde Kasoemba op nieuw te bezetten.
Maar daarmede was de zaak beslist. De Dewa Agong werd door de
vorsten van Badoeng en ïabanan gedwongen, zijn gezag aan hen
over te dragen en toen de nieuwe opperbevelhebber, de Hertog
van Saxen-Weimar, op het tooneel van den oorlog kwam, waren
er slechts onderhandelingen noodig om de verkregen voordeelen te
bevestigen. De dynastiën van Boeleleng en Karangasem werden van
den troon vervallen verklaard; het bestuur over het eerstgenoemde
rijk werd toevertrouwd aan Bangli en het gezag over den ande-
ren staat aan den vorst van Mataram op Lombok opgedragen, terwijl
de vorsten onze Souvereiniteit erkenden en beloofden zeeroof en
slavenhandel te zullen beletten en het kliprecht te laten varen. Daar
de bevolking van Boeleleng ongeneigd was, onder eenen vreemden
vorst te staan, werd dit gebied in 1854 ingelijfd, terwijl Djem-
brana, dat sedert 1849 weder door een eigen vorst bestuurd werd,
in 1856 ditzelfde lot onderging, toen het bleek dat deze bestuurder tot
regeeren onbekwaam was en door de bevolking gehaat werd, die hem
zelfs verdreef, waarop de vorst de akte van overeenkomst van 1849
teruggaf. Na dien tijd hadden wij slechts plaatselijke onlusten te
bestrijden, die echter soms niet dan met moeite konden onderdrukt
worden. Zoo werd in 1857 door den gewezen vorst van Djembrana
getracht, zijn vorigen invloed weder in die streek te verkrijgen,
en ofschoon hij werd uitgeleverd en buiten Bali verbannen, bleef
door toedoen van een rijksgroote, Njoman Gempol, de toestand in
Boeleleng nog verre van bevredigend , totdat het aan eene kleine
WONINGKN.
1. la. IS. Hut, rijstscliunr on stal op Java. 2. Huis op de Oostkust van Bornoo. 3. Woning
op Eugano. 4. Huis in de Padangsclie bovenlanden.
ONl.USTKN (.)!' liM.I. LOMnoK KN FI.ORES. i(51
expeditie gelukte zijnen kampong te veroveren en hem zelven in
handen te krijgen. En nog in ISüS bleek het, hoe weinig er noodig
was om in die streek de smeulende vonken weder op te laladen ,
toen de bij de bevolking geliefde Ida Madeh Rahi als districtshoofd
ontslagen werd en een ander persoon in zijn plaats benoemd werd,
en dientengevolge een opstand uitbrak. Slechts na hevige gevechten
kon het expeditionair corps, aangevoerd door v. Heemskerk en de
Brabant, bijgestaan door de zeemacht onder v. Boneval Faure, de
rust weder herstellen. Na dien tijd kan men ons gezag in de inge-
lijfde streken als gevestigd beschouwen en werd in 1882, zonder
verzet der bevolking, het voorloopig gezag, door raden uitgeoefend,
vervangen door een rechtstreeksch bestuur van onze ambtenaren, door
poenggawa's of districtshoofden bijgestaan. Voor den kleinen man
was dit alles een groote weldaad; in de vorstenlandeu is hij bloot-
gesteld aan allerlei wreedheden en knevelarijen zijner vorsten die,
zooals wij weten, onderling gedurig in strijd zijn, zoodat er nog in
1891 en 1892 een formeele oorlog gevoerd werd tusschen Mengwi,
dat zich van een der Gianjarsche landschappen poogde meester te
maken, en Badoeng, waaruit een strijd ontstond, waarin zich bijna
al de andere vorsten mengden. Zelfs Lombok weid in dien strijd
betrokken. De toestand op dat eiland is een zeer eigenaardige
daar de vorst, een Hindoe, dia tevens bestuurder is van Karangasem
op Bali, over eene bevolking heei'scht die voor het grootste gedeelte
uit Sasaks bestaat, welke Mohamedanen zijn. In de laatste jaren
schijnen dezen, vooral door toedoen van een onechten zoon van
den vorst, aan groote knevelarij en willekeur bloot gestaan te hebben
zoodat de voorn lamsten der Sasaksche landschap) en in opstand kwa-
men en een strijd uitbarstte, die ook nu nog niet is beslecht.
Met de kleine Soenda-eilanden kunnen wij ons niet in bijzon-
derheden inlaten; wat daar geschiedde was groutendeels slechts van
plaatselijk belang, zoodat de vermelding daarvan niet in ons bestek
past. Dat ons gezag op sommigen dier eilanden weinig wordt
geëerbiedigd blijkt o. a. uit het mislukken der pogingen, in 1889
en 1890 gedaan om op Flores een onderzoek intestellen naar het
voorkomen van tin in de binnenlanden van dat eiland, die door den
stam der Rokka's bewoond worden. De mijnbouwkundige expeditie,
derwaarts gezonden, werd door de bevoiking overvallen en genood-
zaakt het onderzoek te staken; eene hernieuwde tocht, ditmaal
II. 11
16'i HAZAEhT Of' TIMOR.
ondor militair jroUMrie eerst van de Zuidkust eti lator uit liet Noorden
ondenioiiien, leverde geen betere resultati'M op, daar de expeditie! op
het hardnekkig verzet der bevolking stuitte, en zelfs genoodzaakt
werd terugtetrekken, zonder de streek bereikt te hebben waar, naar
men toen allluuis geloüfde, de aan tin rijke gronden gelegen waren.
Timor, waar Hazaert door Daendels als landdrost met het
bestuur belast werd, was ten prooi aan allerlei binnenlandsche
twisten, die gedurig tusschen de Poitugeesche en Nederlandsche
onderdanen uitbraken en eindelijk de tusscht^nkomst van de Regee-
rir:gen in het moederland noodzakelijk maakten. Met eer had Hazaert
zich in zijne stelling gehandhaafd en de Nederlandsche vlag gevoerd,
zoodat hij het hem toevertrouwde eiland niet vroeger in Rritsche handen
stelde, dan nadat de caiiituiatie van Janssens hem daartoe nood-
zaakte. Ook onder het Biitsche tusschenbestuur bleef hij aan het
hoofd van Timor geplaatst, en de Commn Generaal lieten hem die
betrekking behouden. Maar in het Portugeesche gedeelte van het
eiland was een nieuwe Gouverneur opgetreden, en deze maakte
gebruik van oude aanspiaken op het regentschap Fialarang om
Atapoepoe te bezetten en er tollen te heffen. Doch Hazaert
ging op zijne gewone krachtige wijze deze aanmatigingen te
keer, haalde de Portugeesche vlag -omlaag en liet eenige Inlan-
ders, die om zijne wachten slopen en die hij van poging tot diefstal
verdacht, opvatten en kastijden. Maar de Portugeesche Gouverneur
nam deze handeling hoog op ; de gestrafte personen , — 3 of 4
naakte inboorlingen, zonder eenig onderscheidingsteeken, — waren,
naar hij beweerde, Portugeesche soldaten en hij dreigde met geweldige
wraak. Hazaert werd terug geroepen , maar toen het bleek , dat hij
slechts geweld met geweld had beantwoord, in zijne waardigheid
hersteld, en de Portugeezen moesten het wel bij dreigementen laten.
Maar telkens rezen er nieuwe geschillen, terwijl het contract
van 1756 door den loop der omstandigheden geheel gewijzigd was,
daar een aantal vorsten , die toen onder onze opperheerschappij
geplaatst waren, Portugal getrouw bleven en in werkelijkheid nimmer
ons gezag hadden erkend. Eerbied voor oude herinneringen deed
Portugal het aanbod van de hand wijzen, om het Portugeesche
gebied van Timor aan Nederland te verkoopen, maar tegen eene
afdoende regeling der grensscheiding bestond geen bezwaar. Een
TRACTATEN MF,T I'ORTUGAI.. i&ó
tractaat, in 4854 gesloten, stelde Nederland in het onbetwist bezit
van alle eilanden buitfii Tinioi-, n)ct uilzondeiing van Poeloe Katn-
bing, terwijl Fialaiang ons weid afgestaan, en zoodoende een eind
gemaakt aan alle twisten over Atapoepoe. Dit verdrag, dat door
de Staten-Generaal moest worden goedgekeurd, daar het ruiling
van grondgebied bevatte, werd afgestemd, omdat van onzen kant
vrijheid van godsdienst was toegezegd , doch Portugal datzelfde
voorrecht aan zijne nieuwe onderdanen had onthouden. Doch dit
bezwaar werd spoedig opgeheven, en het gewijzigde tractaat, dat
den 2üsten April 1859 te Lissabon gesloten werd, maakt ook nu nog
den grondslag uit van de betrekkingen tusschen Nederland en Por-
tugal in den Indischen archipel. Vermoedelijk zal dit echter weldra
niet tneer het geval zijn, daar onlangs aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal een wetsontwerp is ingediend ter goedkeuring van
een tractaat, den lOden Juni 1893 te Lissabon tusschen Portugal en
Nederland gesloten tot regeling van de verhouding tusschen beide
landen in den archipel van ïmior en iSolor.
De aanleiding tot het sluiten van dit tractaat is gelegen in de
moeilijkheden, ontstaan door het feit dat thans enkele deelen van
het gebied van de rijkjes, op Timor tot een der beide Staten behoo-
rende, ingesloten worden door het territuir van den anderen Staat,
waardoor dikwijls geschillen ontstonden, terwijl wij ons ook beklaagden
over de behandeling, door Portugeesche ambtenaren aan Nederland-
sche leenvorsten aangedaan. In het laeuwe tractaat wordt nu bepaald,
dat aan eene Commissie van deskundigen zal worden opgedragen,
voorstellen betreffende eene nadere regeling der grenzen te doen.
En terwijl van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt werd om
enkele bepalingen vasttestellen betreifenile visscheiijen , handel en
scheepvaart en den in- en uitvoer van wapenen, is tevens het hoogst
belangiijke beginsel in het tractaat opgenomen, dat beide partijen
zich veibinden om aan scheidslieden de beslissmg op te dragen in
geschillen, die betrekking hebben op het wederzijdsche gebied in
den Timor- of Solor-archipel of op de uitlegging van het tractaat
zelf. Niet minder van belang is de daarbij gevoegde verklaring van
1 Juli 1893, waarbij beide Staten overeenkomen elkander een recht
van voorkeur toe te kennen bij geheelen of gedeeltelijken afstand
van hun grondgebied of van hunne Souvereiiuteits-rechten in dien
archipel, op voorwaarden, die gelijk zijn aan, of een equivalent
dé4 TRACTATKN MET I'ORTUOAL.
vonnon met do voorwaarden, die door derden worden aangeboden. Ook
voor gescliillen, bij de uitlegging dezer verklaring oprij/ende, zal de
beslissing van sclicidsliedeii nuicten woiden ingeroepen. Uitdrukkelijk
wordt daarbij gezegd, dat geen dei' beide Staten er aan denkt, zijn
gebied af' te staan; het liooi'ddoel der veiklaiing ligt dan ook, volgens
do mededeeling der Uegeering, in de OMislaiidiglieid dat „de ontwik-
keiiiig van bandel en nijverheid op de beide deelen van Timer zeker-
heid eischte, dat de behartiging der daarmede samenhangende
belangen zooveel mogelijk aan dezelfde handen toevertrouwd of
altliaiis door dezelfde beginselen beheerscht zal blijven." Maar ook
daarnevens mag het van niet gering belang voor Nederland geacht
worden, dat voortaan, tegen zijnen wensch , geen mededinger zich
op Timor zal vestigen en dat ook in dit gedeelte van den archipel
weldra vaste grenslijnen de bestaande geschillen zuilen beëindigen
en nieuwe twisten voorkomen, en daardoor een stap nader gedaan
is in de richting van bevestiging van ons gezag in den archipel die,
naar wij willen hopen, ook elders niet zal uitblijven.
Zoo mochten wij in korte trekken de geschiedenis van Neder-
landsch Oost-lndië schetsen. Uit handels-nedeizettingen voortge-
komen rees de Nederlandsche macht steeds hooger, tot zij het
grootste gedeelte van den Indischen archipel besloeg. Maar hare
afkomst vermocht zij niet te loochenen. Handelsgeest en koele
winstberekening waren hare kenmerken, ook toen de Compagnie de
schoone taak van Souverein op zich nam, en dwongen haar om,
met tei zijdestelling van het belang van den Inlander, hoofzakelijk
de baatzucht van het moederland te dienen. Smadelijk ging zij te
gronde, gebukt onder den dubbelen last eener mislukte handels-
speculatie en van eene verwaarloosde roeping als bestuurder van
millioenen onderdanen. Maar uit de asch eener Compagnies-bezit-
ting rees de Staatskolonie omhoog. Gewichtig keerpunt in de
verhouding van Nederland en Indië! Doch begreep Nederland het
gewicht dier gebeurtenis? Helaas, niet volkomen. Gedeeltelijk werd
het oude pad gevolgd, en de nood, later de eigenbaat van het
moederland deed in vele opzichten vergeten, dat Nedeiland geen
handelslichaam, maar de Nederlandsche Staat, de Souverein is, die
edeler doel nastreeft, dan een koopman kan najagen. Uoch gelukkig
DE INRICHTING VAN HET BESTUUR. '165
mochten wij op meer dan één feit wijzen , waaruit eene meer waar-
dige opvatting der rcgeeiiiip;staai< bij onze staatslieden bleek en worilt,
trots menigen misslag, vooral in de laatste jaren ook in het moeder-
land de overtuiging meer en meer levendig dat Indië in haar eigen
belang beheerd moet worden, en dat de taak onzer ambtenaren niet
meer is die van administrateurs eener lijke plantage, maar dat zij
moeten zijti regeerders van een groot gebied, geroepen om de be-
volking rechtvaardig te besturen en te beschaven , en de brormen
van welvaart te openen en te ontwikkelen, vooral ten bate der be-
volking zelve, al mag men hopen dat op dien weg ook het belang
van het moederland zal worden gediend. Reeds nu was de invoering
van het Nederlandsche bestuur voor vele streken een ware weldaad;
op dien weg vooi'tgaande moge de Nederlandsche Staat zijne roe|)irig
weten na te komen en werkzaam zijn in het belang zijner Inlandsche
onderdanen, goed doende zonder om te zien.
HOOFDSTUK IV.
DE INRICHTING VAN HET BESTUUR IN NEDERLANDSCH-INDIË.
„De regeering der koloniën en bezittingen van het Rijk in Azië,
uitmakende het gebied van Nederlandsch Indië, wordt in naam des
Konings uitgeoetend door eenen Gouverneur-Generaal." Zoo spreekt
het Regeerings-reglement in zijn eerste artikel en geeft daardoor te
kennen dat het bestuur over Indië niet meer, zooals tijdens de
Compagnie (Dl I. p. 518), door een college wordt uitgeoefend, maar
in handen van één persoon berust, de eenige, die verantwoordelijk
is voor het gevoerde regeeiings-beleid. De wet stelt geene andere
eischen voor de benoembaarheid tot dit ambt, dan die van Neder-
landerschap en dertigjarigen leeftijd; de persoonlijke eigenschappen,
die in den Landvoogd gevorderd worden, kunnen dan ook niet in
eene wet worden omschreven, en zullen ook gedeeltelijk moeten
afwisselen naar mate van de eischen van het tijdstip, waarin de
166 DE GOUVERNEUR-GENRRAAL.
Gouverneur-Gpneraal optroeflt. Maar ton allen Hjfln zal wel eene
groote mate van zeU'staniliplieid in den Landvdogd gevoideifl worden,
en vooral thans nu er, o. a. tengevolge van de verbeterde gemeen-
schap tusschen moederland en Indië, — vooral ook door de telegraaf
die beiden voibindt, — allicht groote neiging bij het Opperbesluiir
wordt opgewekt, om in den gang van zaken in Indië in te grijpen
en, zooals men wel eens zegt, Indië van uit het Plein te besturen.
Die neiging is zeker zeer begrijpelijk, waar de Minister tegenover
Koningin en Staten-Generaal eveneens voor den gang van het bestuur
in Indië verantwoordelijk is, en de lust maar al te zeer bestaat
om die verantwoordelijkheid ook tot betrekkelijk ondergeschikte aan-
gelegenheden uittestrekken. Zij is echter geenszins uitsluitend eigen
aan eene bemoeiing der Staten-Generaal met de koloniale aange-
legenheden, daar de tijd van de diepste onderworpenheid van het
Indische bestuur aan den Minister van koloniën ligt in de dagen
van het cultuurstelsel tijdens de Eerens, en vooral gedurende het
bestuur van Merkus, toen de instructie, aan dien Laridvoogd gege-
ven , hem slechts uiterst geringe vrijheid van handelen verleende.
En toch is die neiging eene miskeiming van het feit, dat het
zwaartepunt van de regeering over een streek in dat land zelf be-
hoort te liggen en niet in een Rijk. geographisch reeds ver van
de kolonie gelegen , maar ethnographisch nog oneindig verder daar-
van verwijderd.
In zijn regeeringsbeleid wordt de Gouverneur-Generaal ter zijde
gestaan door den Raad van Ned. Indië, uit een vice-president en
vier leden bestaande. De werkkring van dien Raad is een zuiver
raadgevende. De Landvoogd kan het gevoelen van den Raad inwinnen
over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, en legt hem de
verplichting op, den Raad te hooren over sommige aangelegenheden,
die in art. 28 van het Regeerings-reglement met name genoemd
zijn. Maar in sommige gevallen, die bijna allen eveneens in die
wet worden opgesomd, moet er bestaan overeenstemming tusschen
den Gouverneur-Generaal en den Raad; d. w. z. dat eerstgenoemde
aan het advies van de meerderheid van dat college gebonden is.
Doch daar niet die Raad, maar hij alleen voor het regeeringsbeleid
aansprakelijk is, staat het den Gouverneur-Generaal vrij, niette
handelen overeenkomstig dat advies, maar de beslissing der Koningin
in te roepen, waardoor zijne verantwoordelijkheid gedekt wordt; ja
WKTGEVING IN INDifi. 167
hij is zelfs bevoegd, — en daardoor ook verplicht, — om de door
hem gewetischte maatregelen te^en het advies van den Raad in
te nemen, wanneer hij oonicelt dat langer verwijl de veiliglieid of
de rust van Ned. Indië of andere gewichtige algemeene belangen
in gevaar zou brengen. Daarbij moet hij zekere formaliteiten in acht
nemen, die in art. 30 R. R. zijn opgenoemd en tot waarborg voor
eene grondige behandeling van de betrokken aangelegenheid moeten
strekken, — maar de eindbeslissing berust bij hem, zonder dat hij
door een beroep op het advies van den Raad zijne verantwoordelijk-
heid kan dekken, die dus even groot is of hij al dan niet in over-
eenstemming met deti Raad heeft gehandeld.
Een der gewichtigste onderwerpen van het regeeringsbeleid,
aan den Landvoogd toeverti'ouwd , is de wetgeving voor Indië. In
de bevoegdheid daartoe is hij beperkt door de beide hoogere wet-
gevers: de StatenGeneraal met de Koningin, en de Koningin alleen,
in beide gevallen door Haren Minister van koloniën bijci;estaan. In
het algemeen gesproken mag de Gouverneur-Generaal alles regelen,
wat niet door een dier beide wetgevers is geregeld, of aan hen ter
regeling is voorbehouden. Maar met het oog op den verren afstand
der kolonie, waar zich omstandigheden kunnen voordoen die een
onmiddellijke regeling eischen, of opheffing eener bestaande rege-
ling vordeien , heeft de Gouverneur-Generaal, in diingende ge-
vallen, het recht bindende voorschriften te geven betrelfende onder-
werpen, die in gewone omstandigheden door de Wetgevende Macht
of de Koningin zouden moeten worden geregeld, zoolang die rege-
ling nog niet is getroffen. Maar de Landvoogd kan nog verder gaan
en, wanneer er reeds wetten of Kon. besluiten gemaakt zijnen dezen
hem ter afkondiging worden toegezonden, die afkondiging niet
doen plaats vinden, waardoor de wet of het Kon. besluit niet in
werking treden. Ja zelfs kan hij onder dezelfde voorwaarde wetten
of Koninklijk besluiten, die reeds zijn afgekondigd, tijdelijk buiten
werking stellen, met uitzondering van de bepalingen van het
Regeerings-reglement, die hij alleen in geval van ooilog mag schor-
schen. In dit laatste geval heeft hij een zeer uitgebreide macht.
Hij kan dan zelfs Nederlandsch Indië geheel of gedeeltelijk in staat
van oorlog of beleg stellen, waardoor de krijgswet ruimer toepassing
verkiijgt, dan anders het geval is, en mag dan ook autoriteiten
opheffen, d. w. z. het ambt zelf tijdelijk ter zijde stellen, zoodat dan
108 WETGEVING IN INDIË.
ook flfi al,£;cmeen verhindoride voorschriften, rlio dat ambt instoldon
en ivfrelden , krachteloos worden petnaakt. Maar daar de/e maat-
regelen ingrijpen op het gebied van een hoogere macht, moet deze
in de gelcgerdieid worden gesteld haar eindoordeel uittespreken en,
zoo noodig, er voor te zorgen dat hare wil worde uitgevoerd. Geldt
de genomen maatregel dus 'een wet, dan moeten de Stateii-Generaal
daarvan keruiis krijgen. Kn daar d(^ Gouverneur-Generaal verplicht
is der Koningin van alle gewichtige maatregelen, door hem geno-
men, kermis te geven, wordt het üppeibestuur van zelf in de gele-
genheid gesteld, de eindbeslissing aan zich te houden.
Alle algemeen verbindende voorschriften, die door den Gou-
verneur-Generaal worden uitgevaardigd, heeten ordonnantiën, in
tegenstelling met de wetten en Koninklijke besluiten, door de
wetgevende macht in het moederland of door de Koningin vast-
gesteld, terwijl zij gezamenlijk met de benaming „algemeene ver-
ordeningen" worden aangeduid. Zij moeten door plaatsing in het
Staatsblad van Nederlandsch-Indië worden afgekondigd en zoo ter
algemeene kermis worden gebracht; na een, in het Regeerings-
reglement aangegeven termijn zijn zij verbindend en woi'dt aan-
genomen dat ieder, die zich in Nederlandsch-Indië bevindt, ze
kent; — iets dat natunilijk dikwijls slechts eene fictie is, vooral
waar het de Inlander-s geldt, die de Nedei'laridsche taal niet machtig
zijn en niet lezen kunnen. Geldt het echter eene zaak, waarbij de
Inlandsche of Chineesche bevolking bijzonder betrokken is, dan
worden vertalingen in de Inlandsche en Chineesche talen gemaakt
en aangeplakt.
Bij de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid van den
Gouverneui'-Generaal speelt de Raad van Indië eene groote rol,
daar deze geschieden moet in overeenstemming met dien Raad,
volgens de regels, zoo even medegedeeld. Dewijl deze bevoegdheid
zich over alle takken van dienst uitstrekt en ook vele bestuursaan-
gelegenheden aan het oordeel van den Raad worden onderworpen,
is het van hoog belang dat althans de voornaamste takken van
dienst in den Raad worden vei'tegenwooi'digd , opdat de voorlichting
van den Gouverneur-Generaal zóó veelzijdig mogelijk zij. Want
ofschoon het de taak van dien Raad is, om de zaken niet van een
specialen kant te beschouwen , maar bij het geven van het advies
een hoog standpunt in te nemen , spreekt het wel van zelf, dat ook
DE RAAD VAN INDIÉ. 169
daartoe speciale kennis nnodzalcelijk is en dat er veel kans bestaat
voor minder grondige boliandeling van die onderwerpen, waarmede
geen der leden in liet bijzonder vertrouwd is. En nu vereisciit het
wel geen betoog dat het, bij een zóó klein getal leden, als de
Raad bevat, zelfs bij de meest zorgvuldige keuze onmogelijk is alle
groote takken van dienst behoorlijk in dat lichaam te vertegen-
woordigen. Wel is waar kan de Raad zich de voorlichting verschaffen
van officieren en ambtenaren, maar daar dezen niet persoonlijk
verschijnen en slechts gehoord mogen worden over zaken, door den
Gouverneur-Generaal bij den Raad aanhangig gemaakt, is ook dit
slechts een gebrekkig middel en kan zelfs het recht, aan den Gou-
verneur-Generaal toegekend, om ambtenaren en officieren te gelasten
de vergaderingen van den Raad bij te wonen om mondelinge inlich-
tingen te geven, evenmin afdoende heeten, daar dit slechts in
bijzondere gevallen geschieden zal en dus alleen bij uitzondering
invloed kan uitoefenen op de behandeling der zaken. En daar de
leden van den Raad uitsluitend uit Indische ambtenaren worden
gekozen, bestaat er geen gering gevaar dat de zaken daar uit een
uitsluitend ambtelijk oogpunt worden bezien, terwijl er ook in dat col-
lege geen plaats is voor personen, die zich in het moederland in of buiten
den staatsdienst hebben onderscheiden, en een ruimer gezichtsveld
hebben verkregen, dan in Indië mogelijk is en daardoor, zooals het
voorbeeld van Rritsch-Indië aantoont, groote diensten aan de kolonie
kunnen bewijzen. Voor een deel wordt aan deze bezwaren tegemoet
gekomen door een wetsontwerp, den Isten November 18'.)3 aan de
Tweede Kamer toegezonden, dat het mogelijk zal maken een zeker
getal buitengewone leden aan den Raad toe te voegen , ten einde
deel te nemen aan enkele werkzaandieden van dat lichaam en met
name aan den wetgevenden arbeid. Door deze bepaling, die aan
het Britsch Indische staatsrecht ontleend is'), zullen ook personen,
in Indië buiten de ambtelijke wereld geplaatst, hunne meening
kunnen doen gelden in de regeling van aangelegenheden, waarbij
particuliere belangen zoo dikwijls betrokken zijn en over welken
tot nu toe „voor hen, doch zonder hen" werd beslist. Dat deze
1) A. W. P. Verkerk Pistorius en P. A. V; d. Lith. De gronfJslapren van het Britsch
Indische heheer. 'sGravenhage ISTG. Mr. J. He Louter in de Gids 1887, I. Zie ook de
voordrachten in het Ind. Genootschap van Mr. J. de Louter (25 Sept. 1888) en van
mij zelven (27 Nov. 1888, 28 Fehr. 1889).
470 BESTUURSMAniT VAN UEN (.OUVERNEUR-GENERAAL.
bescheiden st;ip in eene poede richting ool< in Indiö bijval en vooral
ki'aclitige toepiissiiifr moge vinden, is zeer te hny)en ; zonder de
medewerking van de boste elementen uit de particuliere ingezetenen
aldaar blijft deze bepaling, met de beste bedoeling genomen, een
doode letter, terwijl zij, met ingenomenheid uitgevoerd, het begin
kan worden van eene betere regeling van zaken, die de opolTeiing
van tijd, welke zij vordert, wel waard is.
Het bestuur in ilmi eigenlijken zin des woords, — de uitvoering
van de door deti weigever gesteMe regelen, — berust, wat de
hoofdleiding betreft, in handen van den Gouveineur-Geiieraal, die
zijne zorgen niet alleen over onderwerpen van algemeen bestuur
uitstrekt, maar zich ook met gewestelijke aangelegenheden moet
bezighouden, ja zelfs ook in plaatselijke belangen gemoeid wordt.
Zijn gezag gaat over tallooze aangelegenheden van staatsbestuur;
rechtswezen en politie, finantiën en cultures, bestuur en adminis-
tratie, onderwijs en godsdienst; — in één woord alle eenigszins
belangrijke onderdeelen der staatszorg moeten door den Landvoogd
worden behartigd, die bovenal er voor waken moet dat de Inlander
beschermd worde tegen de willekeur van wien ook, en vrijelijk
over verdrukking en onrecht klagen kan. Het zou onmogelijk zijn,
hier de verschillende onderwerpen op te noemen , die aan den Gou-
verneur-Generaal ter behartiging zijn opgedi'agen; het doel van deze
bladzijden is geen ander, dan de hoofdtrekken van de oiganisatie
van het Indische bestuur te schetsen; voor bijzonderheden moeten
wij naar de speciale werken verwijzen. Slechts enkelen dier onder-
werpen mogen hier eene korte bespreking vinden. Zoo is de
Landvoogd opperbevelhebber van de in Indië aanwezige zee- en
landmacht; naar de letter der wet zou hij dus het kommando over
de troepen op zich kunnen nemen. Het spreekt echter wel van
zelf, dat een niet-militair Gouverneur-Generaal de aanvoering
van de legermacht aan anderen zal overlaten, maar door die
bepaling bezit hij de bevoegdheid om zich tegenover de militaire
autoriteit te doen gelden, iets dat noodzakelijk is, zoolang hij alleen
het bestuur voert en daarvoor de verantwoordelijkheid moet dragen,
wat niet mogelijk zou zijn, wanneer hij zelfs maar in zuiver militaire
aangelegenheden onderworpen was aan het goedvinden van een
gezag, dat niet voor den gang van het bestuur aansprakelijk is.
Met uitzondering van de generaal-oificieren en van hen , die hier
BESTUURSMACHT VAN DEN GOUVEHNEUU-GENERAAL. 17i
te lande voor het eerst tot officier worden aangesteld, en die allen
door de Koningin worden benoemd, ontvangen alle officieren van
de landmacht hnnne benoeming en bevordering nit handen van
den Landvoogd. In Nederland vertoevende kunnen zij echter ook
door de Koningin worden ontslagen. Met de officieren van de zee-
macht is liet anders gesteld. Dezen behooren tot de Nederlandsche
marine en worden dus door de Koningin aangesteld, bevorderd en
ontslagen; ook een deel der oorlogsschepen (4 in getal), in Iridië
aanwezig en onder den naam van auxiliair eskader bekend, behoort
tot de Ned. scheepsmacht. De overige oorlogschepen echter vormen
de Indische militaire marine; zij worden, wat de Europeesche beman-
ning betreft, vooizien van officieren en matrozen der Nederlandsche
marine, doch de uitgaven, daai'door veroorzaakt, zijn voor rekening
der Indische geldmiddelen. In geval van nood heeft de Gouverneur-
Generaal de beschikking over de land- en zeemacht; hij heeft even-
eens het recht, oorlog te verklaren aan, en vredes- en andere ver-
dragen te sluiten met Indische vorsten en volkeren, voor zooverre
dezen onze Souvereiniteit erkennen en dus niet tot de „vreemde
Mogendheden" behooren , daar de Grondwet (art. 59) het recht om
met dezen verdragen te sluiten aan de Koningin heeft opgedragen.
Heeft de Landvoogd dus de macht om bij oorlogsgevaar krachtig op
te treden, ook dan, wanneer er buitendien vrees bestaat voor ver-
storing van de openbare rust en orde, kan hij, in overeenstemming
met den Raad van Indië, preventief o[)treden door hen, die in dit
opzicht gevaarlijk worden geacht, hetzij buiten een bepaald gedeelte
van Nederlandsch Indië te verbannen; — hetzij hun, als zij in
Indië geboren zijn, een verblijfplaats aldaar aan te wijzen, die zij
niet mogen verlaten (interneering); — of hun, die niet in Indië
geboren zijn, het verblijf aldaar geheel te ontzeggen (uitzetting).
Enkele waarborgen zijn aan de bewoners van Nederlandsch Indië
gegeven om te voorkomen dat de Gouverneur-Generaal lichtvaardig
van zijn macht gebruik zal maken, zooals de verplichting, hem
opgelegd, om den betrokken persoon in de gelegenheid te stellen zich
te verdedigen, terwijl tegenover niet-Inlanders van den genomen maat-
regel kennis aan den Minister van koloniën moet worden gegeven en,
waar het Nederlanders geldt, ook aan de Staten-Generaal daarvan
mededeeling moet geschieden. En dewijl in eene kolonie, bewoond
door allerlei elementen, die in godsdienst en beschaving zoozeer
172 COMMISSARISSEN-GENERAAL.
uitoenloopon, ja dikwijls vijarKlplijic togenovor elkander staan, steeds
groot fjovaar bestaat voor rustv('istorinf;eii tfiigevolge van n|iiniingen,
door de drukpers gepleegd, is in Indlë niet alleen een prevent lef' toe-
zicht ingevoerd op alles, wat daar wordt uitgegeven, maar heeft het
Opperbestuur den i.andvoogd zelfs de m;iclit g(^geven om, in oveieen-
stemming met den Raad van Indië, di'ukkerijen te sluiten on de uitoefe-
ning van het beroep van drukker aan bepaalde personen te verbieden.
Niet altijd stond een Gouverneur-Generaal in Indië aan het
hoofd van het bestuur; soms werd de hoofdleiding der zaken aan
een of moer Commissarissen-Goneraal toevertrouwd. Deze bestuurders
waren slechts door hunne instructie gebonden en hadden oveiigens,
in het algemeen gesproken, dezelfde bevoegdheid als de Koning,
ware deze ter plaatse aanwezig geweest. Het tegenwoordige Regee-
riiigs-reglement kent zulke bestuurders niet; waar de wet regelen
voor het bestuur gesteld heeft, is er geene plaats voor zulke, met
buitengewone macht bekleede regeerders, die slechts dan kunnen
worden gezonden wanneer eene wet daartoe vergunning verleent.
Dit heeft echter slechts betrekking op Commissarissen-Generaal die
boven den Gouverneur-Generaal zouden staan; de Koningin bezit
natuurlijk de bevoegdheid ambtenaren onder eiken, door Haar
goedgekeurden titel naar Indië te zenden, mits zij geen regeerings-
macht uitoefenen en onder den Gouverneur-Generaal zijn geplaatst.
Aan den Gouverneur-Generaal kan ook een Luitenant-Gouverneur-
Generaal worden toegevoegd, die bestemd is om den Landvoogd
optevolgen, maar intusschen werkzaam is zooals deze aanwijst, met
het doel om hem in staat te stellen zich met de regeerings-aangele-
genheden vertrouwd te maken vóór hij als Gouverneur-Generaal
optreedt. Jammer genoeg is van deze bevoegdheid sedert de vast-
stelling van het Regeerings-reglement nimmer gebruik gemaakt,
ofschoon juist daarin het middel zou kunnen worden gevonden om
de bezwaren te overwinnen, verbonden aan het optreden van een
Gouverneur-Generaal, die te voren Indië niet heeft bezocht.
Voor verschillende onderdeelen van het staatsbestuur wordt de
Gouverrreur-Generaal door tal van ambtenaren, — Europeesche en
Inlandsche, — ter zijde gestaan. Met uitzondering van slechts enkele
hooggeplaatste ambteiraren, die door de Konirigiir worden benoemd, —
de leden van den Raad van Indië en van de Rekenkamer, benevens
de President van het Hoog Gerechtshof, — worden zij door den
ALGEkEENE SECUETARIE. 173
Landvoogd aangesteld, die ecliter liet recht van benoeming van
mindere ambtenaren aan andere autoriteiten lieeft overgedragen.
Zij zijn over tal varr dieirsttakken verdeeld. Wij kunnen orrs hier
alleen bezig houderr met de ambtenaren, bij het algemeerr en ge-
westelijk bestuur werkzaam. Den Gouverrreur-Generaai staat als het
ware orrmiddellijk ter zijde de Algemeene Secretar-is, die het hoofd
is der Algemeeire Secr-etarie, het Kabinet varr derr Landvoogd, dat
sedert eenige jaren te LUritenzorg gevestigd is, eir giouteir invloed
op den gang van zaken uitoefent, liet ligt voor de haird dat dit
vooral het geval moet zijn met den Algemeerren Secretaris, die dagelijks
met den Larrdvoogd verkeert, derr irieuw benoemderr Gouverneur-
Geireraal irr de zaken inleidt, en de uit vaardiger- en berichtgever is
van al, wat door de handteekening varr deze kracht bekomt; — die
hem inlichtingen en opmei'kingen geeft, hem aanteekeningen en
nota's aanbiedt, en een aangerrame of onaangename wending aan
de stukken kan geven. Hierbij speelt de persoonlijkheid van den
Gouverrreur-Generaai en van den Algemeenen Secretaris natuurlijk
geen kleine rol, maar ook door de wijze, waarop de Algemeene
Secretarie werkt, ontstaat groote neigirrg om het zwaartepunt
van het gezag bij haar over te brengen. De voor-stellen toch, die
aan den Gouverrieur-Gener-aal door de hoofden der Departementen
schriitelijk zijn ingedierrd, worderr op de bureau's der- Secretarie,
door hare met zui'g gekozerr err meestal hoogst bekwame ambtenaren
gewogen en vaak rdet zeer zacht beoordeeld, err daarna nog aan het
oordeel van derr Raad van Irrdië orrderworpi;n. Zoodoende wordt het
gevoel varr verarrtwoordelijkheid en zelfstandigheid der hooge amb-
tenaren niet weinig verzwakt, die licht geneigd wor-ilen op den
Raad en de Algemeene Secretarie te leurrerr, terwijl bovendierr de
kwaal der admirristratie in Indië, „het zoeken van kracht in veel-
heid van adviezerr ," daardoor maar al te zeer in de hand wor'dt
gewerkt. Ook bij de verhouding tusschen de Directeuren der Depai'te-
menteir, den Raad van Indië en de Algemeene Seci'etarie wordt,
schijnt het, de gulden regel vergeten dat een goed en krachtig
bestuur- slechts ver kregen wordt door voor elkeir belangr ijken bestuurs-
daad , onder algemeene leidirrg varr den Landvoogd , een bepaald
persoon aansprakelijk te stellerr, die zooveel mogelijk zelfstandig
optreedt, maar wiens geheele reputatie en ambtelijke toekomst
daarbij dan ook ia volle mate betrokken zijn.
174 DK DEPARTEMENTEN.
De hoüfiiaiiibteiiaren, over wicn wij zooeven spraken, iJirecteuren
genoemd, kunnen in zoover met Miiiisteis vergeleken worden, dat
zij aan het lioolii van IJe|iai tciiii'nti'U van algemeen bfsluur zijn
geplaatst, docli nemen overigens eene geheel andere stelling in dan
die hooggeplaatste personen, daar zij geene paiieinentaire weik-
zaamheid hebben, en evenmin eenen geheel zelfstandigen werkki ing,
omdat zij niet voor het legeeiingsbeleid aansprakelijk zijn, dewijl de
verantwoording daarvoor alleen bij den üouverneur-Generaal berust.
Wel zijn zij tegenover hem vuor hunne handelingen aanspiakelijk,
maar zij zijn dit even als ieder ander ambtenaar, zonder dat zij
door hunne verantwoordelijkheid die van den Landvoogd dekken.
In dit opzicht kunnen zij zeU's meer beheerende, dan besturende
ambtenaren genoemd worden, daar zij, ofschoon ambtelijk boven
de gewestelijke bestuurders geplaatst, toch niet de eigenlijke supe-
rieuren dier hool'dambtenaren zijn, die niet direct onder hunne
bevelen gesteld worden. Toch is den Directeuren het recht gegeven,
hun aanschrijvingen of wenken te doen toekomen. Zelden schijnen
zij met den Gouverneur-Generaal persoonlijk samen te werken; van
het recht, den Landvoogd toegekend, hen tot een Raad van Directeuren
te vereenigen, wordt ook, naar het voorkomt, weinig gebruik gemaakt.
Toch zou zoowel het een als het ander heilzame vruchten kunnen
diagen, vooral ook als een zoodanige Raad onder de leiding van
den Gouverneur-Generaal vergaderde.
Gewoonlijk onderscheidt men het Indisch beheer in drie onder-
deelen; het beheer der landmacht, der zeemacht en het burgerlijk
beheer. Het eerste is toevertrouwd aan het Departement van oorlog,
aan het hoofd waarvan de Luitenant-Generaal, kommandant van
het leger, geplaatst is, terwijl een Nederlandsch vlagoilicier, die
daartoe uit Nederland tijdelijk gedetacheerd wordt, aan het hoofd van
het De[)artemeiit van Marine optreedt. Het burgerlijk beheer wordt
gevoerd door een vijltal Directeuren. De depai tementen van „Binnen-
landsch Bestuur," van „Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid", van
„Burgerlijke openbare werken," en van „Finantiën," zijn allen in
18GÜ opgericht, terwijl aan dezen in 1869 nog een Departement
van Justitie is toegevoegd. Het is niet onbelangrijk op te merken
dat deze organisatie, vergeleken met die, welke daaraan vooralging,
getuigenis allegt van eene zuiverder opvatting der staatstaak. De
organisatie toch, door du Bus ingevoerd, stelde eene Generale
ÖR DEPARTEMENTEN. 475
Directie van finaiiticn in, aan wier hoofd de Directeur-Generaal van
fiiianliën stond, aan wien twee diiecteuren waren toegevoegd: een
van 's Latids middiden en donicineii en een van 's Lands producten
en civiele magazijnen. Daarbij stond dus de zorg voor liet helieer
der finantiën op den voorgrond. In 1832, tijdons de heerschappij
van het cultuurstelsel, werd daarbij gevoegd een „directeur
van cultures," die weldra een hoofdrol speelde. Toen echter ook
aan andere volksbelangen werd gedaciit, werd in 1854 eene directie
der Burgerlijke openbare werken opgericht, terwijl bij de invoering
van het Regeerings-reglement de betr^ekking van Directeur'-Generaal
wer'd ingetrokken en aan de Directeuren een van elkander onaf-
hankelijke stelling wer'd gegeven. En toen, tengevolge van de irrvoe-
rirrg der Comptabiliteits-wet, de Departementen irr 180(5 werden
gereor-ganiseerd , bleek de ver-anderde zienswijze voornamelijk wel
daar^door, dat de werkzaamheden van den Directeur der Cultures
giootendeels als onderdeel aan het nieuw opgericht Departement
van Binrrenlandsch Bestuur werden toegevoegd, teneinde te doerr
uitkomen dat de regeer ingstaak meer op besturen, ook in het be-
larrg der Inlarrdsche bevolkirrg, behoorde te worden gericht, dan
op hare exploitatie in het belarrg der Neder larrdsche schatkist. Eene
uiting van denzelfden gedachtengang was de oprichting van het
Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, waardoor
werd uitgesproken dat iir de richting der oirtwikkeling van de
Inlandsche bevolkirrg zooveel behoorde gedaan te worden, dat daar-
voor een afzonderlijk Ministerie korr worden opger'icht; voorzeker
een edel denkbeeld, al heeft het misschien in de toepassing tot
niet geringe teleuisteilingefr geleid.
De werkkr-ing der verschillende Departementen wordt in hoofd-
zaak aangeduid door de benamingen, aan herr gegeverr. Het Departe-
ment varr Justitie heeft de zorg voor alles, wat inet de rechtsbedeelirrg
en wetgeving in verband staat; het Departement v. Burg. operrbare
werken heeft het toezicht over de werken in het algemeen belang
daargesteld , — ook de post- en telegraafdienst, spoorwegen en
tramwegen, — voor zoover zij niet door de militaire genie worden
beheerd of, bij wijze van uitzondering, aarr het toezicht van andere
Departementen zijn opgedragen. Het Departemeirt van Finarrtiën
heeft vooral de zor'g voor het muntwezen, de comptabiliteit en voor
de belastirrgen, voor zoover dezen niet bij een ander Departement
17<5 l)K DEPAKTKMKNTICN.
zijn ingedeeld, zooals met liet Departement van Binnetilandscii Bestuur
het geval is. Dat Depaitement lieelt een zeer onuattenden wei kkring,
daar het niet alleen het toezicht uitoelent op het gewestelijk en
plaatselijk hestuur en de schutterijen, maar ook op alles wat met den
landbouw samenhangt, zoowel de üouvernements- als de parliculiere
cultures, de heerendienslen en sominige middelen van vervoer, terwijl
ook de landelijke inkom>^ten (landrente), als nauw verbonden met
den Inlandschen landbouw, onder het beheer van dit Departement
zijn ge|)laatst. Menigmaal heeft men aangedrongen op splitsing dezer
werkzaamheden door de oprichting van een afzonderlijk Departement
voor de Buitenbezillingen. Een dergelijke maatregel zou zeker het
groote voordeel aatibieden, dat de belangen der eilanden buiten
Java en Madoera beheerd zouden kunnen worden door ambtenaren,
met die bezittingen vertrouwd en niet, zooals men thans wel zegt
dat het geval is, door gemis aan kennis en belangstelling worden
achtergesteld bij de behartiging der belangen van Java. Het Departe-
ment van Onderwijs eindelijk vertoont een zonderling mengsel van
attributen, daar niet alleen de betrekkingen van den Staat tot de
eerediensten, Inlandsche zoowel als Euiopeesche , door dat Ministerie
worden beheerd en liet onderwijs en de behartiging der weten-
schappelijke belangen aan hetzelve zijn opgedragen, en de instel-
lingen van liefdadigheid tot zijn ressort belmoren, — maar ook de
nijverheid, het mijnwezen en het beheer van het zoutmonopolie tot
zijn weikkring zijn gebracht. Deze vieemde samenvoeging schijnt het
gevolg te zijn geweest van de overweging, dat andere Departementen
reeds met werk waien overladen, terwijl men meende dat de zorg
voor de hoofdzaken, aan dat Departement opgedragen, nog wel
gelegenheid overliet ook andere, overigens zeer uiteenloopende aan-
gelegenheden daarbij te behartigen.
De Directeuren oefenen, ieder voor zijn Departement, het toezicht
uit op het ambtelijk personeel, bij de verschillende takken van
dienst aangesteld, en op de wijze waarop dit de algemeene verorde-
ningen en Gouvernements-aanschrijvingen en bevelen ten uitvoer
legt. Bovendien bereiden zij de bestuursmaatregelen voor ter beslissing
van den Uouverneur-Geneiaal, of nemen zelven eene beslissing, wan-
neer die aan hen is opgedragen. Een voornaam deel van Imnnen
werkkring bestaat echter in het finantiëel beheer, dat hun is toever-
trouwd. Zij voeren dat volgens de regels, gegeven in de Compta-
DE BEGROOTING VOOri NF.D. INDift. 1^7
biliteitswet, en in de verordeningen enz., dio daaruit zijn voort-
gevloeid. Deze wet, — eigenlijk „wet tot regeling van de wijze van
beheer en verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch
Indië," — werd in 186i vastgesteld en bevatte, behalve tal van
soms zeer belangrijke technische voorschriften, ook het beginsel dat
de begrooting van Nederlandsch Indië bij de wet zou worden vast-
gesteld. IMeiisvolgens wordt jaarlijks door de Wetgevende Macht in
Nederland het maximum bepaald zoowel van het geheel der uit-
gaven, die gedurende het dienstjaar voor Indië mogen worden gedaan,
als voor elk der groote onderdeelen, (afdeelingen en onderafdeelingen)
waarin de begrooting van uitgaven gesplitst is, terwijl tevens door
haar wordt aangewezen, welke middelen mogen dienen om die uit-
gaven te bestrijden. Die uitgaven worden niet allen in Indië gedaan;
een deel der uitgaven voor den Indischen dienst wordt hier te lande
besteed, zooals voor pensioenen, verlofstraktementen, aanschaffing
van benoodigdheden voor den dienst enz. , zoodat op de begrooting
voor 1894 op het totaalcijfer van f 138.895.682 niet minder dan
f 24.406.489 aan uitgaven in Nederland worden geraamd. Maar in
Nederland worden ook groote sommen ten behoeve van den Indi-
schen dienst ontvangen , die voor een groot deel te danken zijn aan
de opbrengst der Indische producten, welken in Nederland voor
's lands rekening verkocht worden. Voor 1894 worden die middelen
in Nederland geraamd op f 21.193.134, tegen een totaal ontvangst
van f 124.951.594. "Vroeger werd er in den regel meer in Nederland
ontvangen dan daar werd uitgegeven ; daarentegen bedroeg het
geraamde totaal der ontvangsten in Indië veel minder, dan het
totaal der sommen die men meende, dat daar zouden moeten worden
uitgegeven. Hierdoor ontstond het zoogenaamde Indisch tekort,
dat zich voordeed zelfs wanneer de geheele begrooting met een
batig saldo sloot. Om daarin tegemoet te komen werden door het
Gouvernement in Indië wissels op het Ministerie van Koloniën uit-
gegeven; personen, in Indië gevestigd, die geld in Nederland wenschten
te bekomen, konden het bedrag voor die wissels te Batavia storten,
en ontvingen dan die som, met berekening van het disconto, in
het moederland. Voor zoover de aldus ontvangen sommen niet
toereikende zijn, kan door uitzending van specie in dat te kort wor-
den voorzien.
Minder gemakkelijk is het echter het tekort op de geheele
II. 12
i^8 De begrooting voor ned. indiê.
Indische administratie te dekken. Dit ontstaat, wanneer er voor
Indië over een dienstjaar meer \vüi<it uitgegeven dan ontvangen.
Bij de begrootingen dor laatste jaren moest telkens een dergelijk
tekort worden geraamd, en ook voor 1894 is dit op f -14.128.088
gesteld. Nu is wel, in den regel althans, de werkelijke uilkomst
der administratie voordeeliger dan die der raming, omdat het
maximum der uitgaven op de begrooting geraamd wordt en de
uitgaven gewoonlijk beneden dat bedrag blijven, terwijl men ook in
den regel de opbrengst der middelen lager raamt dan de sommen,
die worden opgebracht. Het tegenovergestelde kan echter ook ge-
beuren, terwijl ook somtijds in den loop van het dienstjaar plotseling
in opkomende behoeften moet worden voonjien en dan de begroo-
ting van uitgaven verhoogd moet worden. Sedert het uitbreken
van den oorlog met Atjeh heeft de Indische administratie herhaal-
delijk nadeelige saldo's opgeleverd, die deels door de overschotten
van vroegere dienstjaren zijn gedekt, maar deels door geleende
gelden moesten worden aangevuld ^). Waar zulke leeningen strekken
voor productieve uitgaven die of onmiddellijk voordeelen afwerpen,
zooals spoorwegen enz., of de draagkracht der bevolking verhoogen,
zooals doelmatige irrigatie-werken, bestaat daartegen wel geen
bezwaar; waar dit echter niet het geval is, daar wordt het een
leunen op de toekomst, dat mettertijd wrange vruchten zal opleveren.
"Wanneer het dienstjaar is afgeloopen moet een overzicht worden
opgemaakt van het gehouden beheer, de „koloniale rekening"
genaamd. Deze volgt de begrooting op den voet en wijst aan, wat
werkelijk ontvangen, wat uitgegeven is. Die rekening wordt in Indië
en in Nederland nauwkeurig onderzocht o. a. door de betrokken
Rekenkamers en eindelijk aan de Staten-Generaal aangeboden, met
een wetsvoorstel tot vaststelling van het slot dier rekening. Hier-
door worden de Staten-Generaal in staat gesteld een overzicht te
verkrijgen van het beheer, in Nederland en Indië voor de kolonie
gevoerd en, zoo noodig, door hun votum over dat wetsvoorstel een
afkeurend oordeel daarover uittespreken.
Ten gevolge van het verdwijnen der batige saldo's uit de In-
dische administratie is een onderwerp van koloniale politiek van
') Bij de begrooting voor 1893 werd het vermoedelijk tekort over de jaren 1867
tot en met 189:i geraamd op f 48.606.000, of ongev. 3.449.000 meer dan het bedrag
van f45.157.365, dat in 1883 voor Indië is geleend.
DE BIJDRAGE. 179
veel minder belang geworden, dan vroeger het geval was: de bij-
drage, namelijk, van Nederlandsch Iiidië in de middelen tot dekking
van 's Rijks uitgaven. Zooals wij bij de bespreking van het cuituur-
stelsel zagen (p. 42) werd dit dienstbaar gemaakt aan de veiki ijging
van batige saldo's ten behoeve van Nederland. Zonder zich om de
behoeften van Indië te bekommeren zocht men slechts zooveel mo-
gelijk voor het moederland te verwerven door de voortbrengende
kracht der bevolking van Java tot op het uiterste te sparnien en
het oor te sluiten voor voorstellen ter verbetering van haren toe-
stand, zoodra dit belangrijke uitgaven ten gevolge zou hebben.
En zóó gelukte het de batige saldo's voortdurend optedrijven en
hier te lande o. a. spoorwegen te bouwen, die door Indisch geld
werden betaald, zonder dat de bewoners van het moederland,
dat alleen daarvan de vruchten trok, daartoe bijdroegen. Geluk-
kig kwam daartegen eindelijk reactie; de overtuiging werd meer
en meer algemeen dat het geld, in Indië opgebracht, in de eerste
plaats moest strekken om de behoeften van Indië te bevredigen en
dat daar ook geen hoogere lasten mogen worden opgelegd dan voor
dat doel noodzakelijk zijn, terwijl het moederland zich tevreden
behoort te stellen met de teruggave van datgene, wat het voor
Indië uitgeeft en geen andere voordeelen uit Indië moet trekken
dan die, welke indirect uit het bezit van koloniën voortvloeien. Op
allerlei wijze heeft men getracht die denkbeelden in wetsvoorstellen
uit te drukken ; daarbij is vooral het denkbeeld van eene vaste
uitkeering op den voorgrond getreden, waarbij Indië jaarlijks een
bepaalde som aan Nederland zou moeten opbrengen , als het ware
bij abonnement voor de in haar belang gedane uitgaven, zonder
dat men angstvallig elk postje dier uitgaven zou naiekenen. De
daartoe aangewende pogingen zijn echter allen mislukt; voor een
deel wel ten gevolge van de overweging, dat er in Indië geene batige
saldo's meer zijn en dat dus eene dergelijke regeling in de praktijk
er toe zou moeten leiden voor Indië geld te leenen om die jaarlijk-
sche bijdrage uit te keeren, wat niet weinig gevaarlijk zou zijn,
omdat dit geld, onder waarborg van Nederland geleend, inderdaad
wel besteed zou worden ter bestrijding van dagelijksche uitgaven,
die dus door geleend geld betaald zouden worden. Voor een ander
deel stuitten zij ook wel op de moeilijkheid een juisten maatstaf te
vinden voor het bedrag der bijdrage, dat zeer verschillend zal zijn
iso
UITVOERING DEH BEGROOTING.
naar mate men zich stolt op het standpunt, dat Nederland niets
meer mag terugvragen dan de sommen, die het werkelijk voor Indië
uitgeeft, dan wel aanneemt, — wat mij althans billijk toeschijnt, —
dat Indië, even goed als Nederland, een deel der Rijks-uitgaven te
dragen heeft, zooals die voor de Kroon, voor de Marine enz. Maar
ofschoon dus de wijze van uitvoering bezwaren kan opleveren, zoo
kunnen die toch niet bestaan tegen eene rondborstige verklaring
van den Rijkswetgever, dat Nederland voortaan geene directe voor-
deden meer uit Indië wil trekken. Het is waar, wettelijke waar-
borgen kunnen niet gesteld worden tegen de mogelijkheid dat die-
zelfde wetgever in latere jaren , als de saldo's misschien op nieuw
beginnen te vloeien, op die verklaring weder terugkomt, maar een
zoodanige verklaring zou toch zedelijke kracht bezitten en zeker
beter beschutten tegen terugkeer tot eene enghartige en baatzuch-
tige politiek, dan de thans bestaande bepaling der Comptabiliteits-
wet, die uitgaat van het beginsel dat bijdragen zullen worden
gevorderd. In dat opzicht is de wetsvoordracht van den Minister
van koloniën. Mr. W. K. Baron v. Dedem, — reeds als lid der Tweede
kamer een warm voorstander van een eerlijke fniantieele politiek
tegenover Indië, — zeer toe te juichen, daar hij op de begrooting
van Nedeiiandsch Indië slechts vergoedingen wil uittrekken aan het
Rijk voor uitgaven in het belang van Ned. Indië, welke ten laste
van de Staatsbegrooting komen.
De Directeuren der Departementen nu zijn belast met het uitvoe-
ren der begrooting, ieder voor zoover het de uitgaven betreft, tot
zijn Departement behoorende. In dat beheer worden zij voornamelijk
bijgestaan door de hoofden van gewestelijk bestuur; de hoofden
der militaire Departementen ook door officieren. Deze ambtenaren
zijn ordonnateurs ; d. w. z. zij hebben het recht om , ieder binnen
zijne wel omschreven bevoegdheid, het land geldelijk te verbinden
en last te geven dat wettig aangegane schulden van den lande
betaald worden. Tal van voorschriften zijn gegeven om te zorgen
dat zij daarbij den Staat geen schade zullen berokken en dat zij de
grenzen, door de begrooting gesteld, niet zullen overschrijden.
Vooral dient daartoe het toezicht der Algemeene Rekenkamer, een
college uit een voorzitter en zes leden bestaande, 't welk waken
moet dat de regelen voor het beheer en de verantwoording der geld-
middelen van Ned. Indië getrouw worden nagekomen, en dat onaf han-
HET GEWESTELIJK BESTUUR. 181
keiijk van de Indische Regeering belioort te zijn, daar de Rekenkamer
ook haar moet controleeren. Daarom worden de leden der Rekenkamer,
den voorzitter ingesloten , door de Koningin benoemd en ontslagen.
Het college onderzoekt de meeste vorderingen op den lande, vóór
dat deze voldaan mogen worden; slechts bepaald aangewezen vorde-
ringen kunnen betaald worden op enkele lastgeving van den ordon-
nateur, maar zij worden na de betaling door de Rekenkamer gecon-
troleerd, die dan kan nagaan of er aanleiding bestaat tegen den
ordonnateur op te treden. Het betalen der vorderingen geschiedt
door andere ambtenaren , comptabelen genaamd , die gelden of goe-
deren voor den lande ontvangen, bewaren en uitbetalen of uitgeven,
en geen uitgaaf mogen doen dan alleen op bevel van een ordonna-
teur, zoodat de beide ambtenaren elkander als het ware controleeren,
en het toezicht der Rekenkamer vergemakkelijken, aan wie alle
comptabele ambtenaren rekenplichtig zijn. Zulke comptabelen zijn
o. a. de ontvangers van 's lands kassen ; vroeger werd die betrek-
king veelal als bijbetrekking door de secretarissen der gewesten
waargenomen; thans zijn beide ambten in den regel gescheiden.
Wij komen thans tot een der gewichtigste onderdeden van het
Indische bestuur; het gewestelijk bestuur met zijne vertakkingen.
Zooals wij reeds weten is het grondgebied van Ned. Indië verdeeld
in provinciën , gewesten genaamd , die staan onder Hoofden van
gewestelijk bestuur, welke gewoonlijk den ambtstitel van resident
voeren. Over enkele gewesten zijn echter Gouverneurs aangesteld,
die dezelfde macht hebben, als de resident, maar hoogere bezoldi-
ging genieten; thans dragen de bestuurders van Sumatra's West-
kust, Atjeh en onderh., en Celebes en onderh. dien titel. Een der
provinciale bestuurders voert een minderen ambtstitel, waaraan ook
geringere bezoldiging is verbonden: de assistent-resident namelijk
van Billiton, waar een Hoofd van gew. bestuur is geplaatst, wegens
de aanraking met de Billiton-maatschappij, terwijl toch het gewest
te onbeduidend is om onder een resident te staan. Een tweetal resi-
denten, — die van de Padangsche bovenlanden en van Tapanoeli, —
zijn geene Hoofden van gewestelijk bestuur, daar zij onder den Gou-
verneur te Padang staan; zij zijn dus niet bevoegd enkele functiën
uit te oefenen, die het Reg.-reglement aan de gewestelijke bestuur-
ders opdraagt. Een enkele maal worden ook wel ambtenaren, met
den rang en titel van resident, aan een Gouverneur toegevoegd,
182 DE HOOFDEN VAN GEWESTELIJK BESTUUR.
zooals nu b. v. te Atjeh, of met bijzondere dienstverricbtingen belast.
De stelling van de Hoofden van gew. bestuur is eene zeer gewich-
tige, waaraan groote verantwoordelijkheid is verbonden. Zij vertegen-
woordigen den Gouverneur-Generaal in Inin gewest in alle aange-
legenheden , met het binnenlandsch bestuur in verband staande en
voeren gezag soms over meer dan een miilioen Inlanders, wier wel of
wee voor een deel van de bekwaamdheid en energie van den geweste-
lijken bestuurder afhangen. Vooral is dit laatste het geval in de
Buitenbezittingen, waar veel minder geordende toestanden bestaan
dan op Java worden aangetroffen en waar de leiding der politieke aan-
gelegenheden vaak een belangrijk onderdeel van hunnen werkkring
uitmaakt. Wij komen welhaast op dit onderwerp terug; vooreerst
bepalen wij ons tot de residenten op Java, wier werkzaamheden
door eene instructie geregeld is. Hunne werkkring laat zich in
finantieele, rechterlijke, wetgevende en besturende werkzaamheden
verdeelen. De eerstgenoemde werkzaamheden hebben wij reeds in
voor ons doel voldoende mate leeren kennen; hunne rechterlijke
werkzaamheden bepalen zich sedert de in dienst stelling der rechts-
geleerde voorzitters der landraden tot de rechtspraak ter politierol,
die zich slechts over politie- en andere kleine zaken uitstrekt, waarbij
Inlanders of vreemde Oosterlingen als beklaagden betrokken zijn.
Hunne wetgevende bevoegdheid is beperkt tot het maken van keu-
ren en reglementen van politie , voor zooverre het geen onderwerpen
geldt, door hoogere wetgevers geregeld. Daar het algemeene politie-
recht in de vroeger (p. 56) vermelde politie-strafreglementen geregeld
is, mogen zij slechts regelen wat, met het oog op de belangen van
hun gewest, aanvulling vereischt.
Hun bestuur, in den eigenlijken zin des woords genomen, strekt
zich over een zóó groot aantal onderwerpen uit dat het onmogelijk
is hier meer dan enkelen der voornaamsten te noemen. Zij hebben
te zorgen voor de uitvoering der algemeene verorderingen en aan-
schrijvingen en bevelen van den Gouverneur-Generaal, wanneer
geen andere autoriteit daarvoor bepaaldelijk is aangewezen en waken
er voor, dat de ondergeschikte ambtenaren ze nakomen, voor
zooverre dezen niet onder de bevelen van anderen gesteld zijn.
Zij zijn verantwoordelijk voor de handhaving van rust en orde in
hun gewest, waartoe zij de beschikking hebben over de schutte-
rijen en andere niet tot het leger behoorende gewapende corpsen
I)F, HOOFDKN VAN GEWESTELIJK BESTUUR. 483
en over de vaartuigen der Gouvernements-marine. Wanneer er
samenwerking noodig is van civiel en militair gezag, dan is het
eerste het hoogste, tenzij anders bepaald wordt. De residenten
hebben echter niet de beschikking over land- en zeemacht, maar
moeten handelen in overleg met de kommandeerende officieren; bij
de uitoefening der politie hebben zij echter de bevoegdheid, de
gewapende macht te requireeren. Met tal van onderwerpen, de volks-
ontwikkeling of welvaart betreffende, zooals het onderwijs, den
handel en nijverheid, de wegen en andere openbare werken hebben
zij verschillende bemoeiingen; met de aangelegenheden der godsdiens-
tige gezindten laten zij zich echter slechts in, voor zooverre dit
gevorderd wordt in het belang der openbare orde en rust. Zij zijn
het hoofd der politie in hun gewest, waarbij zij echter in verschil-
lende verhouding staan tegenover de Europeanen en de overige
bewoners van hunne provincie. Want terwijl bij de eerstgenoemden
de tusschenkomst van den rechter vereischt wordt om hen in pre-
ventieve hechtenis te brengen of te houden, bestaat die waarborg
niet voor de Inlanders en vreemde Oosterlingen. En terwijl, wat
dezen betreft, de ambtenaren der politie allen aan den resident
ondergeschikt zijn, zijn de Hoofden van gewestelijk bestuur hulp-
officieren van justitie waar het Europeanen geldt, en dus geplaatst
in eene bijzondere verhouding tegenover de officieren van justitie
bij de Raden van justitie die, ambtelijk hunne minderen, in deze
aangelegenheid boven hen geplaatst zijn; eene verhouding, die
wederkeerig veel tact vereischt. De wijze waarop zij het bestuur
voeren over de Inlandsche bevolking, is eene zeer eigenaardige, ten
gevolge van de verplichte tusschenkomst van het Inlandsch bestuur,
waarop wij weldra de aandacht zullen vestigen. Thans zij het voldoende
mede te deelen dat de residenten met alle zaken, dat bestuur betref-
fende , als hoofdbestuurders in aanraking komen , en hunne zorgen
uitstrekken zoowel over de Gouvernements-cultures als over den par-
ticulieren en den volks-landbouw; dat zij te zorgen hebben voor de
regeling en zoo mogelijk vermindering der heereiidiensten , door den
Staat van de Inlanders gevergd; dat zij hen beschermen moeten
tegen willekeur van wien ook en hun recht van vrije klachte moeten
handhaven en eindelijk ook te zorgen hebben voor de handhaving
van het recht der bevolking om hare eigen dorpsbestuurders te
verkiezen.
184 DE CONTROLEURS BIJ HET BINNENLANDSCH BESTUUR.
Onder de ambtenaren , aan het Hoofd van gewostolijk bestuur
toegevoegd, staat de gewestelijke secretaiis bem oiiiniiidcllijk ter
zijde, en vervangt hem in den regel bij ontstentenis. De secretaris
is het hoofd yan het residentie-kantoor, dat als gewestelijk archief
dient, waar de inkomende stukken en afschriften der afgezonden
schrifturen worden bewaard. Bijgestaan door een meer of minder
uitgebreid ondergeschikt personeel zorgt hij voor de redactie der
stukken, die van wege den resident worden verzonden, en is hij tevens
ambtenaar van den burgerlijken stand, terwijl hij ook algemeen ont-
vanger, notaris en vendumeester is, wanneer voor die betrekkingen
geene afzonderlijke ambtenaren zijn aangesteld. In sommige gewesten
is een lager ambtenaar, met den rang van commies, belast met de
functiën van den secretaris. Voorts worden de Hoofden van gewestelijk
bestuur bijgestaan door assistent-residenten, die gevestigd zijn in
de afdeelingen van het gewest, — met uitzondering der afdeeling,
waar de resident verblijf houdt, — en daar Hoofden van plaatselijk
bestuur zijn. Zij besturen hunne afdeelingen onder toezicht en ver-
antwoordelijkheid van den resident; in het algemeen gesproken kan
men zeggen dat zij, wat dat bestuur aangaat, in hunne afdeeling
hem vertegen^A'oordigen en zijne functiën uitoefenen. Zij zijn daar
tevens ambtenaar van den burgerlijken stand en belast met de be-
trekking van notaris, wanneer daarvoor geen afzonderlijke ambtenaar
is aangesteld. In Batavia, Saraarang, Soerabaja, Padang, Palembang
en Makassar zijn aan het Hoofd van gewestelijk bestuur afzonderlijke
assistent-residenten toegevoegd om hem bij te staan in het ver-
vullen der werkzaamheden , op de politie betrekking hebbende.
Eindelijk wordt ook wel op de Buitenbezittingen somtijds een assistent-
resident voor speciale diensten aangesteld.
De controleurs bij het binnenlandsch bestuur zijn aan de resi-
denten en assistent-residenten toegevoegd voor het bestuur der
afdeelingen, die daartoe weder in controle-afdeelingen gesplitst zijn.
Men kan hen eenigszins beschouwen als de voelhorens van het
hooger bestuur, daar zij voortdurend in aanraking zijn met de hoofden
der Inlanders en met de Inlandsche bevolking zelve, en de schakel
uitmaken, die het Inlandsch aan het Europeesch bestuur verbindt.
Zonder met eenig gezag te zijn bekleed, hebben zij te waken voor
de belangen der Inlandsche bevolking en toe te zien op de wijze,
"waarop het Inlandsch bestuur zich van zijne taak kwijt. Tal van
DE CONTROLEURS BIJ HET BINNENLANDSCH BESTUUR. 185
onderwerpen zijn aan hunne zorg toevertrouwd; zóó wijden zij
hunne aandacht aan den landbouw en veeteelt der bevolking en
waken er voor, dat de bepalingen op het stuk der Gouvernements-
cultures en der heerendiensten getrouw worden nagekomen, en letten
op de toepassing der voorschriften omtrent de landrente , waarbij
zij ook in het bijzonder de dorpshoofden en de ondercollecteurs
moeten nagaan. Zij zijn geroepen om in alles, wat het bestuur der
Inlandsche bevolking, de cultures enz. betreft, hunne superieuren
in te lichten. Zij moeten daartoe zorgen, op de hoogte te zijn van
den toestand der Inlandsche bevolking in hunne contróle-afdeeling,
en acht geven op alles wat de welvaart onder haar bevorderen of
verminderen kan. Van datgene, wat zij in dit opzicht belangrijks
waarnemen, moeten zij den boven hen gestelden ambtenaar kennis
geven , zoodat het van groot belang is dat zij zich door persoonlijk
onderzoek voortdurend op de hoogte houden van den toestand in
hunne afdeeling, zonder echter eigenmachtig tot der bevolking hin-
derende onderzoekingen over te gaan. Met eigenlijke politie-werk-
zaamheden zijn zij niet belast, behalve waar het betreft de opsporing
van overtredingen ter zake der wettelijke bepalingen op de opium-
pacht; zij moeten echter van alle misdrijven en overtredingen, van
welken zij kennis bekomen, aangifte doen, terwijl in moeilijke zaken
hun een nader onderzoek kan worden opgedragen. Zooals hun ambts-
titel reeds aanduidt zijn zij, op Java althans, alleen met toezicht en
leiding belast, zonder bestuur uit te oefenen. Maar daarbij hebben
zij een uiterst belangrijken werkkring, die op het welzijn der Inlandsche
bevolking groeten invloed kan uitoefenen, daar een bekwaam, energiek
controleur menigmaal groote verbeteringen kan voorbereiden, rampen
voorkomen en door zijn invloed op de Inlandsche hoofden vaak
indirect ten nutte der bevolking werkzaam kan zijn. Het is den
controleurs dan ook aanbevolen zich te beijveren die hoofden goed
te leiden en hun achting en vertrouwen in te boezemen door een
onbesproken gedrag, ingetogen leefwijze, zachtzinnigheid en ver-
standige eerbiediging van de voorvaderlijke instellingen, begrippen
en zelfs vooroordeelen der bevolking. In den omgang met de hoofden
moeten zij zich beleefd , ernstig en deftig gedragen , met geheele
vermijding van onvoegzamen bitsen of hoogen toon en vooral zorg
dragen hen nimmer onheusch toe te spreke'n of in tegenwoordigheid
hunner ondergeschikten te berispen. Mocht eene vermaning noodig
186 DE ADSPIRANT-CONTROLEURS.
zijn, dan moeten de controleurs hen op minzame wijze onderhouden,
en zóó rioodig. van verkeerde handelinfriMi dier hooiden aan den
resident of assistent-resident verslag doen. Zeer veel tact en toe-
wijding is voor de goede vervulling van dit ambt noodig; kennis
der volkstaal, een eerste vereischte tot het leeren kennen der be-
volking, is vooral ook voor den controleur noodig. Jammer maar dat
herhaalde overplaatsingen en het vele schrijfwerk, hun zonder veel
nut opgedragen, zoo dikwijls den controleurs beletten, zich op de hoogte
te stellen van den toestand in hunne afdeeling of hen dwingen, deze
te verlaten, wanneer zij juist in hooge mate voor de vervulling hunner
taak in die streek geschikt zijn geworden.
Als leerschool voor de betrekking van controleur dient het
ambt van adspirant-controleur, waartoe de ambtenaar benoemd kan
worden die, na te 's Gravenhage ofte Batavia een welgeslaagd examen
voor den Indischen dienst te hebben afgelegd, ter beschikking van
den Gouverneur- Generaal staat. De adspirant-controleur wordt aan
een hoogeren ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur toegevoegd,
ten einde bij hem werkzaam te zijn, zooals deze noodig oordeelt en
om voor de taak, die hem wacht, te worden voorbereid en tevens
opdat de Regeering zal kunnen beoordeelen of hij voor eene betrek-
king bij het binnenlandsch bestuur geschikt is. Het spreekt wel
van zelf dat het in hooge mate afhangt van den ambtenaar, aan
wien de adspirant-controleur is toegevoegd, of aan de goede bedoe-
lingen der bestaande organisatie wordt voldaan, en of de jonge
ambtenaar praktisch voor zijn taak wordt voorbereid. Geen beter
middel kan de chef daartoe aanwenden, dan den adspirant-controleur
mede te nemen op zijne „tournees", of reizen in de afdeeling, en
hem veel op het veld en in de dorpen met de bevolking te laten
verkeeren. Jammer maar dat menig hooger ambtenaar niet inziet
hoe noodzakelijk dit alles is, en den adspirant-controleur aan de
schrijftafel vastkluistert, in stede van hem de afdeeling te laten
doorkruisen. Erkend moet het echter worden dat hij daartoe maar
al te vaak genoodzaakt wordt door de overgroote neiging der Regeering
om rapporten en staten te verlangen; eene richting, die vaak ver-
lammend op het bestuur werkt en meer kwaad sticht dan algemeen
wordt ingezien.
De organisatie van het bestuur op de Buitenbezittingen is, in
hoofdzaak althans, ingericht volgens het model, op Java gevolgd;
HKT GEWESTELIJK BESTUUR OP DE PUITENCEZITTINGEN. 187
ook daar vindt men de verdeeling in gewesten en afdeelingen.
Maar toch is de werkkring der ambtenaren, tengevolge van plaatse-
lijke omstandigheden, in menig punt zeer uiteenloopend van dien
hunner ambtgenooten op Java. Zoo hebben de Hoofden van gewestelijk
bestuur op de Buitenbezittingen deels eerie grootere zelfstandigheid,
ook tengevolge van den afstand tusschen hun gewest en Batavia,
maar zijn weder velen hunner in veel mindere mate met eigenlijke
bestuursaangelegenheden belast. Verscheidenen hunner zijn vooral
belast met de leiding der vorsten, die eene minder of meerdere
mate van onafhankelijkheid genieten , en met de zorg dat dezen zich
van de verplichtingen kwijten, hun bij contract opgelegd; — iets,
dat ook de taak van de residenten der Vorstenlanden op Java is.
Ook in de rechtsbedeeling hebben zij een grooter aandeel , dan aan
de residenten op Java thans is toegekend. Vooral is de werkkring
der lagere ambtenaren in de Buitenbezittingen vaak veel zelfstan-
diger en uitgebreider dan die van hunne ranggenooten op Java.
Niet zelden toch wordt daar een controleur, vaak op jeugdigen
leeftijd, aan het hoofd van het bestuur eener uitgestrekte landstreek
geplaatst, op grooten afstand van den zetel van het Hoofd van
gewestelijk bestuur gelegen, om dikwijls zelfstandig op te treden,
en niet slechts als belast met de controle onder de onmiddellijke lei-
ding van een ouderen ambtenaar. Maar niet alleen het bestuur, ook
de rechtsbedeeling is dan dikwijls in vele opzichten aan zijne zorgen
toevertrouwd; als voorzitter van Inlandsche rechtbanken spreekt
hij dan recht zelfs over de zwaarste misdrijven en meest ingewik-
kelde civiele zaken, voor zooverre Inlanders uitsluitend daarin betrok-
ken zijn. Het ligt voor de hand dat zulke ambtenaren vaak een
onwaardeerbare zegen voor land en volk kunnen zijn, maar eveneens
dat zij, soms de eenige Europeanen te midden eener onderdanige
Inlandsche bevolking, door verkeerde of onberaden handelingen
veel kwaad kunnen stichten, een geheele landstreek in beweging
brengen, en ons gezag groote schade toebrengen. Uitbreiding van
het Europeesche bestuurspersoneel is dan ook niet altijd een onver-
deelde weldaad voor de bevolking; vóór men daartoe overgaat behoort
wel te worden overwogen, in hoeverre de geschikte ambtenaren
aanwezig, en ook voor het vervolg te verkrijgen zijn. In sommige
gevallen kan het zelfs de voorkeur verdienen , aan posthouders en
civiele gezaghebbers (Dl I p. 361) het bestuur eener streek toe te
188 HET INLANDSCH BESTUUR.
vertrouwen en dit niet aan ambtenaren uit het kader van het
biniioiilandsch bestuur op te drapen, die gecne plaatselijke onder-
vinding bezitten en na korten tijd kunnen worden overgeplaatst.
Zooals uit het weinige, wat wij hierboven mededeelden, blijkt,
is de werkkiing der Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur
een zeer omvangrijke, en worden zij uitsluitend door ambtenaren
daarin bijgestaan. Ook de zorg voor de plaatselijke aangelegenheden
is hun opgedragen, voor zooverre het niet de dorpen der Iidanders
betreft, over welken later zal gesproken worden. Kti ditzelfde geldt
ook van den Gouverneur-Generaal en het algemeen bestuur, dat
zich de aangelegeidieden aantrekt, die bij ons te lande door de provin-
ciale staten en gemeenteraden worden behartigd. Met name is dit
het geval met het beheer der finantiën; in dit opzicht bestaat er
geene afscheiding tusschen het algemeen en het gewestelijk en
plaatselijk bestuur en worden b. v. de uitgaven voor de verlichting
van Batavia op de algeraeene begrooting uitgetrokken. Kort vóór
het schrijven dezer regels is de eerste stap gedaan op den weg,
die tot ontheffing van den Gouverneur-Generaal van dergelijke
zorgen kan leiden en tot decentralisatie moet voeren, — en dit door
de indiening op 1 November 1893 van een wetsontwerp tot wijziging
van art. 68 van het Regeerings-reglement en van art. 4 der Compta-
biliteitswet. Wordt dit ontwerp tot wet verheven, dan zullen ge-
westelijke en plaatselijke raden kunnen worden ingesteld, aan wien
ook het beheer over zekere geldmiddelen zal kunnen worden toe-
vertrouwd.
Reeds meermalen werd in deze bladzijden gesproken van het
Inlandsch bestuur, dat een der meest karakteristieke trekken van ons
koloniaal beleid in Indië uitmaakt. Want terwijl ook Inlanders,
althans volgens de wettelijke bepalingen, totde besproken betrek-
kingen bij het binnenlandsch bestuur kunnen worden benoemd,
bestaan er bij het gewestelijk bestuur nog bedieningen , die alleen
voor Inlanders toegankelijk zijn. Wij denken hierbij niet aan de
vroeger reeds besproken hoofden en vorsten, die een zeker recht
van zelfbestuur hebben, waarvan de omvang door de met hen
gesloten contracten bepaald wordt, maar hebben vooral het oog op
de Javaansche regenten met de hun ondergeschikte hoofden, die
weliswaar door den Gouverneur-Generaal benoemde ambtenaren zijn ,
Ï)K REGENTEN. 489
maar toch eene stelling innemen, welke in menig opzicht van die
eens ambtenaars verschilt. Ofschoon ook op sommige Buitenbezit-
tingen hier en daar eene bestuursinrichting voorkomt, die aan deze
organisatie doet denken, wijkt zij echter in vele opzichten daarvan
af. Er bestaat echter daar een zoo groot plaatselijk verschil, dat het
onmogelijk is hier in bijzonderheden over dat Inlandsch bestuur op
de Buitenbezittingen te treden, terwijl ook later nog welgelegenheid
zal zijn, op dit onderwerp voor enkele streken terug te komen.
Wij willen ons dus hier uitsluitend bepalen tot het Inlandsch bestuur
op Java.
Dit heeft zich historisch ontwikkeld. Voortgesproten uit het
leenstelsel, in de Inlandsche rijken op Java heerschende, is de
regent als het ware de afstammeling van de leenmannen van Mata-
ram , wier macht onder de Compagnie en Daendels ingekrompen
en onder Raffles tot een minimum teruggebracht werd, maar die
onder v. d. Capellen weder een deel van hun aanzien herwonnen.
De invoering en handhaving van het cultuurstelsel had plaats met
hunne medewerking; om hen voor het stelsel te winnen werd hun
ambtelijk landbezit en andere voordeelen toegekend, en werden
maar al te vaak de oogen gesloten voor misbruik van gezag, door
hen begaan. Reeds vóór dien tijd was hun een groot voorrecht
toegezegd: de erfelijkheid van hun gezag in hunne familie, — een
beginsel dat tijdens het zelfbestuur der Javaansche Staten voort-
durend heeft gegolden en ook nu nog in de Vorstenlanden voor
bijna alle ambten wordt toegepast. Tijdens den opstand van Dipa
Negara schijnt de Regeering de getrouwe regenten die toezegging
gedaan te hebben om hen in het goede spoor te houden, en de
later gevolgde politiek bevond er zich wel bij die belofte te houden,
daar de bevolking zich in den regel veel gemakkelijker liet leiden
door een regent, gesproten uit een aanzienlijk geslacht, bekend en
geëerd in de streek, waar hij moest optreden, dan het geval zou zijn
geweest met iemand, uit lagen rang opgeklommen of uit een ander
gedeelte van het eiland overgeplaatst. Voorbeelden kunnen worden
bijgebracht van onlusten, die door de aanstelling van vreemdelingen
tot regent ontstaan zijn. Er is dus veel te zeggen voor de toepassing
van het beginsel dat de regent zooveel mogelijk gekozen wordt uit de
familiën, in de streek zelve in hoog aanzien, ofschoon het aan den
anderen kant niet ontkend kan worden dat de verzoeking om mis-
i9Ö t)E REGENTEN.
biiiik te maken van de hooge stelling, waarin liij gejjlaatst is, zooveel
te grooter wordt naarmate de bevolking meer tegen hem opziet. Dit
bezwaar wordt nog verhoogd als de regent dour huwelijk enz. met
aanzienlijke families in naburige regentschappen verwant is en vele
onbemiddelde bloedverwanten ten zijnen laste heeft, die meenen
zich en den regent te zullen vernederen, wanneer zij door werken
den kost verdienen en die , evenals zoovele andere hoofden , ge-
looven dat de bevolking hoofdzakelijk ten hunnen nutte geschapen
is. Het Regeerings-regiement (art. 69) heeft bepaald dat bij het
openvallen der betrekking van regent zooveel doenlijk tot opvolger
moet gekozen worden een der zonen of nabestaanden van den
laatsten titularis. Wel worden daarbij de voorwaarden gesteld van
bekwaamheid, ijver, eerlijkheid en trouw, maar bij eene eerlijke
toepassing van dit artikel zal toch een minder bekwaam en minder
geschikt hoofd de betrekking moeten verkrijgen, ofschoon een beter
man, ook door de bevolking gewenscht, daarvoor beschikbaar is.
Het eigenaardige in het Inlandsche bestuur nu is dit, dat de
regent niet alleen de onmiddellijke leiding der inlandsche bevolking
heeft, maar ook dat de resident verplicht is zijn raad in te winnen in
alle gevallen, waarbij de belangen dier bevolking betrokken zijn. De
regent is dus de vertrouwde raadsman van den resident, wien hij dan
zelfstandig ter zijde moet staan, om hem met zijne kennis der Inland-
sche toestanden in zijn regentschap voor te lichten. Maar wanneer
de raad gegeven is en de resident beslist heeft, dan wordt de raads-
man ondergeschikt ambtenaar en is verplicht de bevelen van den
resident op te volgen, behoudens zijn bevoegdheid om ook in de
uitvoering daarvan hem met zijn raad te dienen. De ambtelijke bevelen
en voorschriften bereiken dan ook de lagere Inlandsche hoofden
en de bevolking door tusschenkomst van den regent; deze is daar-
entegen verplicht, den resident of assistent-resident op de hoogte
te houden van den gang van zaken in alle takken van bestuur en
van gewichtige handelingen van Inlandsche hoofden of private
personen in zijn regentschap. Hij moet hen opmerkzaam maken op
de behoefte, die bestaat aan de regeling van verschillende onder-
werpen en hun kennis geven van de werking van reeds gegeven
regels, van de bezwaren, waarop hunne uitvoering stuit en zijn
advies geven over de vraag, of die regels bestaanbaar zijn met de
volksinstellingen. Zeer eigenaardig is deze verhouding uitgedrukt
DE REGENTEl^. i94
als die van een jongeren broeder tegenover een ouderen. Deze
omschrijving zou in onze maatschappij niet veel beteekenen, maar
op Java heeft zij wel degelijk zin omdat daar de oudere broeder,
bij ontstentenis van den vader, in den regel als het hoofd der fami-
lie beschouwd wordt en met eerbied en ontzag door zijne jongeren
wordt ontzien en behandeld, maar voor hen toch altijd de broeder
blijft en niet de ambtelijke chef is.
Om den werkkring van den regent in het kort te schetsen kan
men in het algemeen zeggen dat hij de leidsman der bevolking is
in alle zaken, waarmede het bestuur te maken heeft en dat hij
als zoodanig zijne zorgen uitstrekt over dezelfde aangelegenheden
als die, welke aan den resident of assistent-resident ter behartisina
zijn aanbevolen. "Wetgevende macht bezit hij echter niet; evenmin
is hem de bevoegdheid gegeven over de militaire macht te beschik-
ken, terwijl hij ook geen bemoeiingen met het beheer der finan-
tiën heeft en zich zelfs moet onthouden van inmenging in belasting-
zaken. Voor het overige komt alles, wat de Inlandsche bevolking
betreft, door zijne tusschenkomst tot stand; hij is daartoe geplaatst
naast den resident of assistent-resident, die onmiddellijk met hem
handelen evenals het districtshoofd naast den controleur is geplaatst.
Op dezen regel zijn enkele uizonderingen waar o. a. soms lagere
Inlandsche hoofden, patihs, naast een assistent-resident geplaatst
zijn. Onnoodig is het, hier verder de verschillende onderdeelen van
het Inlandsche bestuur op te sommen, die aan de zorgen van den
regent zijn toevertrouwd, ook daarom dewijl zij grootendeels dezelfde
zijn als die, welken onder de leiding van het Europeesch bestuur
geplaatst zijn, terwijl op enkelen dezer, zooals het toezicht over de
uitoefening van den Moslemschen eeredienst, nader kan worden
teruggekomen. ;Als rechter in het regentschapsgerecht heeft de
regent rechtspraak over kleine civiele zaken en overtredingen; in
den regel is hij ook lid van den landraad.
Verschillende lagere ambtenaren zijn aan den regent toegevoegd,
die allen door den Gouverneur-Generaal worden benoemd. In de
eerste plaats staat den regent, in den regel althans, een patih ter
zijde, die zijne bevelen overbrengt, hem in alles vertegenwoordigt,
bij ontstentenis van den regent zijne betrekking waarneemt, en
overigens de werkzaamheden verricht die deze hem opdraagt. Voor
de politie is den regent een djaksa of hoofddjaksa toegevoegd, een
192 OPLEIDING DER INLANDSCHE HOOFDEN.
soort van fiscaal die, — docli geheel oiider de bevelen en de ver-
antwoordelijklieid van den resident oi' assistent-resident en van den
regent, — het voorloopig onderzoek hij gepleegde misdrijven leidt,
wanneer geerie Europeanen daarbij betrokken zijn, en als adviseur
bij den landraad en reclitbank van omgang steeds moet gehoord
worden. Voor het eigenlijk bestuur is liet regentschap in districten
verdeeld, die onder het toezicht staan van districts-hoofden, wedana's,
wier werkkring eene afsciiaduwing is van de taak, aan den regent
opgedragen, en die ook in kleine zaken, als rechter in het districts-
gerecht, beslissingen kunnen nemen. Het district is weder verdeeld
in onder-districten, geplaatst onder assistent-wedana's, die hoofd-
zakelijk ter verbetering der politie werden aangesteld. Het spreekt
van zelf' dat bovendien nog allerlei beambten als schrijvers, politie-
oppassers enz. bij het Europeesch en Inlandsch bestuur werkzaam
zijn. Ofschoon dezen vaak een niet onbelaiigrijken, soms weinig heil-
zamen invloed op den minderen man uitoefenen, kunnen wij ons hier
niet met hen bezig houden, evenmin ais met het hoogst belangrijke
dorpsbestuur, daar wij dit later, bij de beschrijving van den maat-
schappelijken toestand der Javaansche bevolking nader zullen leeren
kennen. Alleen moge hier nog een enkel woord gewijd worden aan
de wijze, waarop de aanzienlijke Inlanders geschikt worden gemaakt
voor de taak , die hen wacht. Vioeger geschiedde dit in den regel
door de opleiding bij de hoofden zei ven bij wien de jonge aanzienlijke
Inlander, meestal door familiebanden met hem verbonden, als magang
(vrijwilliger) in dienst trad, en dan praktisch bekend gemaakt werd met
de werkzaamheden bij het Inlandsch bestuur. Het kan niet ontkend
worden, dat er veel goeds in die opleiding was, althans wanneer
de magang geplaatst was bij een hoofd, dat zijn taak als bestuurder
goed opvatte en den jongen bloedverwant inderdaad voor bestuurder
opleidde en ook de Europeesche ambtenaren hunne medewerking
verleenden. Maar al te vaak echter leerde de magang niet veel meer,
dan de routine van het werk en maakte hij zich de beschouwing
van vele hoofden eigen, dat de mindere man ten hunnen bate bestaat,
terwijl met Europeesche beschaving en kennis geen rekening werd
gehouden. Als eerste stap op den weg ter verbetering werden scholen
voor zonen van Inlandsche hoofden opgericht, die te Bandong,
Magelang, Probolinggo en Tondano (Minahasa) gevestigd zijn. Thans
is het plan in overweging om aan een dier scholen onderwijs te
OPLEIDING DER INLANDSCHE HOOFDEN. 193
geven in sommige vakken , o. a. de beginselen der rechtswetenschap
en zoodoende, zij het ook aanvankelijk op bescheiden voet, een
soort van cursus voor de betrekking van Inlaiidsch hoofd in te
richten, üp zich zelf verdient die stap zeker toejuiching; veel zal
echter van de toepassing afhangen. Groote toewijding en zedelijk
overwicht zal deze taak vorderen van hen , die met de opleiding
belast worden en wel mogen zij zich rekenschap geven van het
feit, dat men geene half-Europeesche hoofden verlangt die zich in
hunne omgeving niet te huis zullen voelen , maar ontwikkelde
Inlanders, vertrouwd met de zeden en gebruiken hunner onder-
hoorigen, doch bezield met de overtuiging, dat het uitoefenen
van rechten ook plichten met zich medebrengt, zooals dit in de
Europeesche maatschappij wordt begrepen. Wanneer die zienswijze
gevolgd wordt dan kan de opleiding voor hoofden en bevolking
gelijkelijk ten zegen zijn, en het zoo juiste beginsel worden gehand-
haafd dat de Inlandsche bevolking moet worden gelaten onder de
leiding van hare eigen hoofden, mits niet uit haren kring gerukt en
daarvan vervreemd, maar met haar levende en medevoelende, en tevens
toegerust met die beschaving en die rechtsbegrippen welken, naar
ons inzien, den grondslag moeten uitmaken voor een billijk en
rechtvaardig bestuur van den Inlander. Wordt dit verkregen dan
zal de geschiedenis van Indië onder het Staatsbestuur weder op een
feit te meer kunnen wijzen dat ons bestuur over den Inlander
rechtvaardigt en dat, als de balans van ons bestuur wordt opge-
maakt, gesteld zal kunnen worden tegenover de misslagen en
misdrijven tegen den Inlander begaan, zooals die maar al te vaak
in de geschiedenis van Nederlandsch Indië moesten worden opge-
teekend.
II. iS
DERDE HOEK.
DE BEVOLKING.
HOOFDSTUK I.
DE BESTANDDEELEN DER BEVOLKING VAN NEDERLANDSCH INDIË.
Wanneer wij ons in het uitgestrekt gebied van Insulinde op
reis begaven en de verschillende eilanden doorkruisten , die de Indi-
sche archipel bevat, dan zouden wij een groot aantal stammen
aantreffen welken, oppervlakkig beschouwd, hemelsbreed van elkander
verschillen ; ja zelfs zouden wij op één eiland een zoodanig onder-
scheid tusschen de bewoners der kust- en binnenlanden kunnen
waarnemen, dat wij allicht geneigd zouden zijn, ze tot verschillende
menschen-rassen te brengen die, door ons onbekende oorzaken, op
deze eilanden-groep bijeengebracht zijn. Maar inderdaad is dit het
geval niet, en ofschoon de bewoners van de Philippijnen, Borneo,
Celebes, Nieuw-Guinea, Sumatra en Java voor den oppervlakkigen
beschouwer onderling weinig gemeens schijnen te hebben, bestaat
er toch groote waarschijnlijkheid, dat al die volkeren tot één ras
behooren, het Maleisch-Polynesische genaamd, dat ook de eilanden
in de Stille Zuidzee, met inbegrip van N. Zeeland bewoont en ook
in de Hova's van Madagascar zijne vertegenwoordigers vindt. De
onderzoekingen van Kern ^) en anderen hebben de nauwe verwant-
1) Kern. De Fidji-taal vergeleken met hare verwanten in Indonesië en Polyne-
sië. Verh. der Kon. Ak. v. Wetensch. Afd. Letterk. XVI. Amst. 1886.
DE MALAlO-PüLYNESIËRS. i95
schap der talen, gesproken door de bewoners dier verscliillende
eilanden, in een lielder dagliclit gesteld, terwijl het dien/eltdeii
geleerde gelukt is, aan te toonen dat het stanilat;d der Maieisch-
Polynesische volkeren hoogst waarschijnlijk in Tsjainpa, Cochin-
China, Kambodja en aangrenzende streken langs de zee moet worden
gezocht. 1) Op scherpzinnige wijze werd dit door hem aangetoond
uit enkele benamingen voor voedingsmiddelen en dieien, in de
talen dier volkeren voorkomende en die uit het gemeenschappelijke
stamland afkomstig moeten zijn, en onder welken vooral de bena-
mingen, aan de rijst gegeven, zeer leerrijk zijn. Het blijkt toch
uit die thans nog gebruikelijke namen van de rijstplant dat men
dit gewas in het stamland vóór de verhuizing der Malaio-Polynesiërs
kende en de rijst als voedsel gebruikte, terwijl ook de onderschei-
ding van rijst te velde, (padi enz.) en ontbolsterde rijst, (bëras
enz.) tot de grondtaal terug gebracht moet worden. Later, na de
verhuizing, kunnen die benamingen niet overgenomen zijn, daar
de vormen, waarin die woorden in Indonesische talen voorkomen,
geheel in overeenstemming zijn met de eigenaardige ontwikkeling
van haar klankstelsel, wat niet het geval is bij woorden, die later
zijn overgenomen. Dit alles wijst op één stamland, waar de rijst
als belangrijk voedingsmiddel diende, 't geen in Achter-lndië in hooge
mate het geval is.
Mag men dus veilig tot de oorspronkelijke verwantschap van
die volkeren besluiten, zoo laten zij zich echter, met het oog op
zeden en gewoonten , uiterlijk voorkomen , — soms zelfs van nau-
were taal verwantschap , — in groepen verdeelen, die echter niet
altijd scherp van elkander gescheiden zijn. Zoo spreekt men van
de Maleische of Indonesische groep, waartoe de overgroote meer-
derheid der bevolking van den Indischen archipel behoort, benevens
die van Madagascar ; en van de Polynesische , Mikronesische en Mela-
nesische groepen , waartoe de bewoners der Stille Zuidzee-eilanden
gerekend worden ^). Tot de Melanesische groep rekenen sommige
anthropologen ook de Papoea's, die o. a. Nieuw-Guinea en de nabu-
rige eilanden bewonen, en zoozeer van de Maleiers verschillen
I) Kern in Versl. en Med. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Letteik. 3e. R. VI.
■) Over deze vraagstukken verg. men de werken over algemeene volkenkunde
van Waitz-Gerland. Anthropolügie der Naturvölker. Muller. Allgetueine Ethnogiaphie.
Peschel. Völkerkunde. Ratzel. Völkerkunde. de Quatrefages. Le genre humain enz.
496 MAI.EIEUS EN PAPOEA 's.
dat men ze nog kort f^'clcdcn tot een afzonderlijk ras meende te
moeten brengen. DatzeliVle werd een tijdhinf,', op liet voetspoor van
Junj^luihn, ook voor de Bataks gedaan; thans wordt echter alge-
meen erkend dat het verschil, tusschen die bewoners van Sumatra
en de overige Maleiers bestaande, hoofdzakelijk op hunnen maat-
schappelijken toestand betrekking heeft, en geenszins zóó groot is,
dat er aan ras-verscheideidieid moet worden gedacht. Maar tus-
schen de Papoea's en de eigenlijke Maleiers is het verschil in vele
opzichten zóó belangrijk, dat het voor de hand schijnt te liggen
aan te nemen dat beiden tot geheel velschillende rassen behooren.
Niet beter kan dit verschil worden geschetst dan met de woorden
van Wallace. „Het Papoesche ras" zoo drukt hij zich uit, „is in
vele opzichten het ware tegenbeeld van het Maleische. De kleur
van het lichaam is een donker, roetachtig bruin, soms op zwart af,
maar nooit geheel gelijk aan het gitzwart van enkele negerstammen.
De afwisseling in tint is echter sterker dan bij de Maleiers; en
dikwijls is de kleur niet meer dan bruin. Het haar heeft iets zeer
bijzonders; het is stug, dor en kroezig, en groeit in kleine bundels of
krullen i), die in de jeugd zeer kort en gedrongen zijn, maar op later
leeftijd tot eene aanzienlijke lengte uitgroeien en den dichten, kroezigen
raagbol vormen, die den trots en den roem van den Papoea uit-
maakt. Onder hen zijn er, die deze krulletjes een voet lang laten
groeien , waarna deze of afgesneden worden om , op kapjes van
matwerk vastgemaakt, als pruiken te dienen, óf met de hand los-
gerold en dan door het veelvuldig gebruik van een lange zestandige
vork, die zij als kam bezigen, uit elkaar gehouden worden, zoodat
deze wilden letterlijk hoofden als raagbollen hebben. Het gelaat
prijkt met een baard van denzelfden kroezigen aard. De armen,
beenen en borst zijn ook min of meer met soortgelijk haar bekleed.
In gestalte overtreft de Papoea den Maleier en staat hij gelijk met
de gemiddelde lengte der Europeanen , zoo hij die niet overtreft.
De beenen zijn lang en dun, en de handen en voeten grooter, dan
bij de Maleiers. Het aangezicht is eenigszins gerekt, het voorhoofd
heeft eenen platten vorm, de wenkbrauwen steken sterk naar voren;
de neus is groot, eenigszins gebogen en hoog. dik aan den wortel,
met bieede neusgaten, doch waarvan de opening door de overhan-
') Dus niet, zooals bij de negers, gelijkmatig over den schedel verspreid.
MALEIERS EN PAPOEa's. 197
gende spits van den neus bedekt is. Die groote neus geeft aan het
geheele gelaat een veel meer Europeesch voorkomen , dan de Maleier
bezit, en de bijzondere vorm van dat lichaamsdeel, gevoegd bij de
uitstekende wenkbrauwen en den aard van het haar op het hoofd,
gelaat en lichaam stellen ons in staat, de beide rassen met één
oogopslag te onderkennen." De Maleier daarentegen is geel van
huidkieur, veelal roodachtig bruin, met eene min of meer olijf-
kleurige tint. Zijn gestalte is vrij gelijkmatig, en altijd beneden het
gemiddelde van die der Europeanen. Het lichaam is sterk gebouwd,
de borst wel ontwikkeld, de voet klein, dik en kort, de banden
zijn klein en mogen fijn genoemd worden. Het gelaat is eenigszins
breed en helt over tot het platte; het voorhoofd is niet hoog en
ietwat achteruit wijkende; de wangbeenderen zijn uitstekend; de
oogen, met platte wenkbrauwen voorzien, zijn zwart of bruin en
in zeer geringe mate schuin van stand ; de neus is vrij klein , van
boven plat, recht en wel gevormd, doch altijd met breede neus-
vleugels en wijde neusgaten; de mond is groot met dikke lippen,
bij den eenen stam meer, bij den anderen minder, bij enkelen de
bovenlip opgekruld. Het haar is zwart en sluik en van eenigszins
grof weefsel. Volgens de bewering van Wallace, die echter niet altijd
met de feiten ovei'eenstemt, zou eene lichtere tint of eenig spoor
van golving of krullen bij den Maleier als een bijna zeker bewijs
van de bijmenging van vreemd bloed beschouwd moeten worden.
Het gelaat is bijna geheel zonder baard, en de borst en ledematen
zijn niet behaard. Ook wat karakter betreft bestaat er groot verschil
tusschen den Papoea en den Maleier. De eerste is boud, onstuimig,
prikkelbaar en luidruchtig; de Maleier schroomvallig, koel, inge-
trokken, rustig. De Maleier is ernstig en lacht zelden; de Papoea
is vroolijk en lacht veel; — de een verbergt zijne aandoeningen,
de ander spreidt ze ten toon. ') Duidelijk komt dit verschil uit in
de beschrijving, die Wallace geeft van zijne eerste ontmoeting met
de bewoners der Kei-eilanden. „Dit was de eerste maal, dat ik
Papoea's te zien kreeg in hun eigen land, en geen vijf minuten
1) Bij deze, overigens zóó juiste beschrijving, raoet men niet uit het oog ver-
liezen dat niet alle Indonesische volkstammen een zóó teruggetrokken karakter ver-
toonen; op de Bataks en vele anderen past die beschrijving niet. Het is zelfs moeilijk
uit te maken of de door Wallace geschetste karaktertrekken van sommige Maleische
staramen zich al dan niet onder vreemden invloed hebben ontwikkeld.
-198 MALKIERS EN PAPOEA'S.
waren rioodig om mij te overtuigen dat rle lieden, die ik nu in de
gelegeidioid was persooidijk tegeniivcr elkander te stellen , beliooiden
tot twee der meest verschillende en scherpst geteekende menschen-
rassen, dlo op den aardbodem gevonden worden. Al ware ik blind
geweest, dan nog kon ik geen oogenblik getwijfeld hebben, dat deze
eilanders geene Maleiers zijn. In hunne luide, snelle, driftige spraak,
hunne rustelooze bewegelijkheid, de krachtige levensweikzaamheid,
die zich in hunne woorden en daden openbaart, zijn zij de volkomen
tegenvoeters van de kalme, vadzige en onverschillige Maleiers. De
Kei-eilanders kwamen al zingende en juichende naar ons toe, plasten
met hurme pagaaien diep in het water en wierpen wolken van schuim
in de lucht. Naderbij komende stonden zij oi) in hunne kano's,
onder steeds toenemend geraas en gebarenspel; en toen zij ons op
zijde gekomen waren, klonterden de meesten, zonder verlof te vragen,
en zonder een oogenblik te aarzelen, op ons dek, even alsof zij
gekomen waren om van een veroverd vaartuig bezit te nemen.
Daarop richtten zij een tooneel aan van onbeschrijfelijke verwarring.
Die veertig of vijftig zwarte, naakte, kroesharige wilden waren als
dronken van vreugde en opgewondenheid. Niemand hunner kon zich
een oogenblik rustig houden. Onze manschappen werden ieder op
hunne beurt omringd en gadegeslagen , om tabak of arak aange-
sproken, toegegrijnsd, en voor een ander verlaten. Allen kakelden
te gelijk; en onze kapitein was geheel van zijn stuk gebracht door
hunne hoofden, die hem hunne diensten opdrongen om ons te boeg-
seeren, en met luid geschreeuw vroegen om vooraf betaald te worden.
Eenige geschenken van tabak deden hunne oogen glinsteren, en
door gegiijns of geschieeuw, door over het dek te rollen, en hals
over kop van boord te springen, drukten zij hunne tevredenheid
uit. Schoolknapen op een ongehoopten vacantiedag, leren op eene
kermis, of adelborsten aan wal kunnen van de krachtige opbruising
der levensgeesten, waarvoor dit volk vatbaar is, slechts een flauw
denkbeeld geven. Zich onder soortgelijke omstandigheden zoo te
gedragen , als deze Papoea's deden , zou den Maleiers onmogelijk zijn.
Waren dezen aan boord van een schip, (wat zij niet zonder verlof
zouden doen) dan zou er in het eerst niets gezegd worden, behalve
eenige plichtplegingen, en niet dan na eenig tijdsverloop zouden ze
met de grootste voorziclitigheid de eerste schreden doen , om tot de
behandeling van zaken te komen. Zij zouden één voor één spreken,
TAAI.VERWANTSCIIAP TUSSCHEN MAI. EIKIJS EN PAPOEA'S. 199
met zachte stem en groote bedaclitzaamlieid, en de wijze van een
koop te sluiten zou daarin bestaan, dat zij bedaard ieder aanbod
verwierpen , of zich verwijderden , zonder een woord meer aan de
zaak te verspillen, tenzij het bod werd verhoogd tot het bedrag,
dat zij bereid waren aan te nemen. Ons volk, waarvan velen deze
reis nooit te voren gemaakt hadden, scheen door de voorbeeldeloos
slechte manieren der eilanders zeer geërgerd te zijn, en kon slechts
langzamerhand tot de eerste schreden ter verbroedering met die
zwarte kerels gebracht worden. Zij deden mij denken aan een gezel-
schap van heel zoete, ordentelijke kinderen, plotseling overvallen
door een troep onstuimige en tierende knapen, wier gedrag ze erg
buitensporig en ondeugend vonden. Deze trekken van geaardheid
zijn treffender en bewijzen meer voor volstrekt verschil , dan zelfs
de zóó uiteenloopende physische eigenaardigheden der beide rassen".
Maar terwijl er dus aan den eenen kant veel is, wat schijnbaar
krachtig pleit voor het aannemen van een onderscheid in ras tus-
schen Maleiers en Papoea's, kan men echter een zeer gewichtig
argument daar tegen aanvoeren, t. w. de groote overeenkomst die
bestaat tusschen de talen , door Maleiers en Papoea's enz. gesproken.
Het is weder Prof. Kern ^), die door vergelijking tusschen het Mafoorsch
en andere Papoesche talen van Nieuw-Guinea met talen van Indo-
en Polynesië ten duidelijkste heeft aangetoond dat, ten opzichte van
verreweg de meeste woorden, — en met name die welken de een-
voudigste begrippen aanduiden, zooals de termen voor eten, drin-
ken , slapen , tel- en voornaamwoorden , vuur enz. , — de overeen-
komst uit eene oorspronkelijke taaiverwantschap dier volkeren ver-
klaard moet worden, zoodat die woorden reeds van den aanvang af
aan de Malaio-Polynesiërs en Papoea's gemeen moeten zijn geweest.
Daar dit nu bij alle onderzochte talen, uit ver van elkander ver-
wijderde streken van Nieuw-Guinea het geval is , moet men , zegt
Kern , „wel toegeven , dat de Papoesche talen met de Maleisch-Poly-
nesische verwant zijn , tenzij men wil aannemen , dat de Papoea's
hunne woorden voor eten en drinken, voor vuur en water en derge-
lijke allereenvoudigste begrippen meer, van elders ontleend hebben
en wel na onderlinge afspraak, want anders zou er niet zulk eene
eenstemmigheid onder de dialecten heerschen." Merkwaardig is het
') Kern in de Acles du VI"« Congr. intern, des Orientalistes. Sect. V. Leide 1885.
200 MALEIERS EN PAPOEA'S.
dat in de talen dor oigeiilijko Papoea's en die der meer oostelijke
eilanden des Indischen aicliipels de wijze van samenstelling anders
is dan én in de meer westelijke én in alle oostelijk van Nieuw-
Guinea gesproken talen (Polynesische, Melanesisclie en Mikrone-
sische). Zóó is „traan" in liet Mafoorscli iyën mani, d. w. z. „visch
olie," terwijl in het Maleisch enz. datzelfde begiip wordt uitgedrukt
door minjak ikan „olie (van) visch." ')
Met dat al blijven er, niettegenstaande de hooge waarschijn-
lijkheid eener rasverwantscliap tusschen Maleiers enz. en Papoea's,
zulke groote verschilpunten tusschen hen bestaan dat, zooals wij
zagen, er geen oogenblik over getwijfeld kan worden tot welk van
beiden het een of ander individu behoort, indien dit althans de
gewone kenteekenen van zijnen landaard vertoont. Het spreekt echter
van zelf dat vermenging met een ander volk die eigenaardige ken-
teekenen voor een deel kan doen verdwijnen; verscheidene Mela-
nesische stammen vertoonen die trekken in veel mindere mate dan
de bewoners van Nieuw-Guinea, de Aroe- en de Papoesche eilanden ,
die het zuivere type der Papoea's vertegenwoordigen. Zoo zijn de
bewoners der Molukken, van Oost- en Midden-Flores, van Timor,
Solor, Alor en Roti waarschijrdijk een gemengde bevolkingen naderen
de Timoreezen weder meer de oorspronkelijke type der Papoea's
dan de Alfoeren van Boeroe. En terwijl, zooals wij weten, in den
regel althans, de bevolking der oostelijke eilanden Papoea's zijn,
vindt men echter ook elders volkeren, die in vele opzichten met
de Papoea's overeenkomen, zooals de Negrito's der Philippijnen, de
Semangs in de binnenlanden van Malakka (Kedah), en de Mincopies
der Andaman-eilanden. Merkwaardig is het echter dat deze laatst-
genoemde volken veel kleiner van gestalte zijn en dat de neus bij
hen een geheel anderen vorm heeft dan dat lichaamsdeel bij de
Papoea's vertoont*). Met deze Papoea's kunnen wij ons hier niet in
1) J. L. A. Brandes. Bijdr. t. d. vergelijkende klankleer der west. afd. der Mal.
Polyn. taalfamilie. Utr. 1884 en in T. B. G. XXXI.
") Vlgs Dr. A. B. Meyer zouden de Kalangs op Java met deze Negrito's ver-
want zijn. Die Kalangs vormen eene, over geheel Midden-Java verspreide klasse
der bevolking, en leidden vroeger een zwervend leven, maar werden door Sultan
Ageng gedwongen, vaste woonplaatsen te kiezen. Zij leefden voorheen afgezonderd
van de Jav. bevolking, oefenden bij voorkeur zekere beroepen, ca. het houthakken
uit, onderscheidden zich door enkele gewoonten en gebruiken en zouden, volgens
Jav. verhalen, van een hond afstammen. Zie Ketjcn, T. B. G. XXIV. G. Winter,
DE MALEIERS. 201
het bijzonHer bozighouden i) ; de beperktboid dor ruimte, die ons
overblijft, dwingt ons sleclits de voor onze lezers belangrijkste starn-
nnen te bespreken, die grootendeels tot de Maleiers behooren, zooals
de eigenlijke Maleiers van het schiereiland Malakka, den Riouw-
Lingga- Archipel , Sumatra, de kusten van Borneo en de Molukken;
de Javanen, die ook een deel van Sumatra en Borneo bewonen;
de Atjehers; de Boegineezen en Makassarcn van Zuid-Celebes; de
Balaks van Sumatra ; de Dajaks van Borneo ; de Bcdjangs , Pasoemahs
en Korintji's van Midden-Suraatra enz.
Vroeger (Dl I. p. 504) is reeds opgemerkt dat de eigenlijk gezegde
Maleiers volgens de Inlandsche kronieken van Sumatra afkomstig
zouden zijn , daar Sri Tri Boewana met een aantal kolonisten
Palembang verliet, Singapoera (Singapore, Leeuwenstad) stichtte
en er eene groote handelsplaats vestigde. Door Madjapahit bekampt
en verdreven , vond de bevolking een toevluchtsoord op het Maleische
schiereiland en stichtte er Malakka. Niet onwaarschijnlijk is het,
dat dit verhaal in zooverre eenen historischen grondslag heeft, dat
Hindoe-Sumatranen zich over Padang en de Padangsche bovenlanden
verspreidden, daarna noordwaarts zich uitbreidden en langs de
rivieren, die in het oosten van Sumatra uitmonden, afzakten en
van daar den Riouw-Lingga- Archipel en het Maleische schiereiland
bevolkten. Naar de meening van Dr. N. v. d. Tuuk zouden zij den
naam Maleier door hunnen overgang tot den Islam hebben ver-
worven, daar zij door hunne stamgenooten, die den ouden gods-
dienst bleven behouden, wong melajoe (overloopers) genaamd werden.
Van uit het schiereiland en de omliggende eilanden stichtten hunne
kolonisten handels-nederzettingen en volkplantingen, die er zeer
veel toe bijbrachten om den Islam te verbreiden , en zich op de
kusten van Borneo en elders vestigden, zoodat thans de naam
Maleier bijna gelijkluidend met dien van Moslem is en althans
voor de westkust van bet laatstgenoemde eiland met kustbewoner
gelijk staat.
Ind. Gids 1881. I. Prof. "Veth (Java III 579) heeft reeds aangetoond, dat de bewe-
ring van Dr. Meyer, steunende op de photogr. afbeelding van één persoon, die
misschien geen Kalang was, niet op afdoende gronden steunde. Ook vlgs Winter
onderscheiden de Kalangs zich in uiterlijk voorkomen, thans ten minste, niet van
de Javanen.
') Voor bijzonderheden vgl. men, behalve de werken vroeger (Dl. I p. 373)
aangehaald, F. S. A. de Clercq in T. aardr. Gen. Jaarg. 1893.
2ü2 DE MALKIERS.
Het karal<tor dezer Maleier? wordt dikwijls als hoo^fst nnp;unstig
voorgesteld. Wreed, trouweloos, wraakzuchtig, slechts g(!schikt urn
de wegen te volgen, door anderen geopend, maar voor eigen ont-
wikkeling ongeschikt, diplomatisch en hoofsch, zoodat gebrek aan
vormen in hun oog onvergeeflijk is, bij den dag levend en onbezorgd
voor de toekomst, aan spel, misbruik van opium en wellust over-
gegeven en in de hoogste mate lui, ziedaar het weinig aantrekkelijk
beeld . dat menigmaal van hen is opgehangen. Maar indien deze
schets, hoe overdreven ook, gedeeltelijk waar is, zou men toch
onbillijk oordeelen, indien men dit als het aangeboren karakter van
den Maleier beschouwde. Eeuwenlange onderdrukking en het despo-
tisch bestuur hunner vorsten, van wier luim alles afhankelijk was,
die alleen hun eigen belang op het oog hadden en als het voorbeeld
van de meest ellendige regeering kunnen beschouwd worden; de
aanraking met de Europeanen , tegen wier overmacht zij zich slechts
door de wapenen van de zwakkeren, list en verraad, konden be-
schermen, en het belijden van eenen godsdienst, die, hoe veel
beter ook dan de eeredienst der natuurvolkeren, toch vooruitgang,
in Westerschen zin opgevat, niet bevordert, maakten hen tot wat zij
thans zijn. En wanneer het al waar is, dat zij alle elementen van
beschaving van anderen, Hindoe's, Arabieren en Europeanen ont-
vingen en daarop weinig voortbouwden, dan is het niet minder
zeker, dat men hen ook bitter weinig in de gelegenheid stelde, om
zich zelven te ontwikkelen , en hen van goed onderwijs verstoken
hield. En toch ontbreekt het desniettemin bij hen niet aan voor-
beelden van hoogere ontwikkeling en zucht naar kennis, wordt de
landbouw door hen met voorliefde gedreven, en hadden de zeevaart en
handel eenen viij grooten trap van bloei bereikt, toen ons monopolie-
stelsel beiden belemmerde, ja dikwijls vernietigde, terwijl ook het
Inlandsche recht hier en daar zich tot zekere hoogte zelfstandig bij hen
ontwikkeld heeft, en sommige takken van Inlandsche industrie niet
onverdienstelijk beoefend worden. En waar bijna geheel gemis aan
rechtszekerheid bestond en alles aan de willekeur van den vorst
was overgelaten, daar kan het ons niet verwonderen dat het leven
bij den dag regel werd en men zich haastte om te genieten van
hetgeen men had; — eene neiging, die door de voortdurende oor-
logen, waarin de bevolking onderling gewikkeld was, maar altezeer
bevorderd werd. En met dit al vinden wij toch hier en daar sporen
HET MALEISCH, 203
van spaarzaamheid en arbeidzaamheid, gepaard aan de algemeene
matigheid en onthouding die den Maleiei' in den regel kenmeikt,
en waardoor hij zich zóó gunstig van vele Europeanen onderscheidt.
Mochten eenmaal deze ongunstige omstandigheden geheel worden
verwijderd , en door Nedeilandschen invloed rust en vrede hersteld ,
rechtszekerheid bevestigd en het onderwijs in practische richting
bevorderd worden , dan vertrouwen wij dat ook de Maleier zal
blijken voor hoogere beschaving en voortgaande ontwikkeling niet
onvatbaar te zijn.
Het voertuig, waarvan de Maleier zich bedient om zijne ge-
dachten uit te drukken , is de bekende Maleische taal , een tak van
den grooten Maleischen taaistam, die zich over de meeste eilanden
van den Indischen archipel uitstrekt. Woordvorming en taalbouw
bewijzen, zooals wij weten, de onderlinge verwantschap dier tong-
vallen, ook met de talen van Polynesië en Melanesië. Het Ma-
leisch , dat vroeger misschien rijker was dan thans, werd door
den omgang met vreemde volken , onder welken in de eerste plaats
de Hindoe's en Arabieren genoemd moeten worden, met vele vreemde,
Sanskrit of Arabische woorden verrijkt. Vooral oefende het Ara-
bisch grooten invloed uit, daar dit de taal was van het heilige boek,
den Koran , dat als grondslag voor recht en voor godsdienstig en
maatschappelijk onderricht strekte, zoodat zelfs het Arabische schrift
(dat van de rechter- naar de linkerhand geschreven wordt) met
enkele kleine wijzigingen door de Maleiers is overgenomen. Ook
andere talen oefenden een zekeren invloed op het Maleisch uit,
zooals het Javaansch , en zelfs werden verscheidene Europeesche
woorden door de Maleiers overgenomen , waar zij met Portugeezen ,
Engelschen of Nederlanders in nauwere aanraking kwamen. Het
zuiverst wordt het Maleisch in den Riouw-Lingga-archipel en op
het Maleische schiereiland gesproken, terwijl in de Padangsche
bovenlanden een in vele opzichten daarvan belangrijk afwijkende
tongval gebruikt woi'dt.
Op een aantal eilanden is het Maleisch geenszins de volkstaal,
en wordt het door de groote meerderheid der bevolking niet gesproken
noch verstaan. Wil men met haar omgaan en haar kennen, dan
moet men hare eigen taal aanleeren. Maar als van zelf vormde
zich door den invloed der Europeanen een patois, dat den naam
van Laag-Maleisch erlangde en door de ambtenaren, die de volks-
204 HET LAAG-MALEISCH.
taal niet machtipf zijn . in hunnen omj^ang met de hoofden gebniiitt
wordt, — (ul'sclioon niet overal, daar liiei' en daar, zuoals in Celebes
en onderhoorigheden, zelfs bij de vorsten geen sprake is van kennis
der Maleische taal), — en ook door particulieren met bedienden
enz. gesproken wordt, en in die plaatsen, waar veel Europeanen
gevestigd zijn, zooals de groote handelscentra, de lingua iVanca van
den archipel geworden is. Groote eenvoudigheid, ja zelfs slordigheid
in stijl en woordvoeging, benevens verwaarloozing van de voor-
voegsels en aanhangsels, die het karakteristieke der Maleische taal
uitmaken, zijn hare hoofdkenmerken; allerlei woorden worden in
haar opgenomen , die niet in het Maleisch te huis behooren , en
zoodoende wordt een taal gevormd welke, wetenschappelijk van
geene de minste waarde, althans dit praktische nut heeft, dat zij
in Indië binnen uiterst korten tijd en als het ware van zelf kan
worden aangeleerd, zoodat dan ook bijna ieder Europeaan in Indië
zich van haar in meerdere of mindere mate weet te bedienen.
Ofschoon hier en daar plaatselijk verschil valt op te merken , dat
soms vrij aanzienlijk is, zoodat b. v. het Bataviaasch-Maleisch niet
weinig verschilt van het Maleisch dat te Soeiabaja of in de Molukken
gesproken wordt, zoo zijn toch de hoofdtrekken van dit Laag-Maleisch
ongeveer dezelfden. Men heeft dezen tongval wel eens de spreektaal
genoemd, en de zuivere taal het literarisch Maleisch willen noemen,
doch geheel ten onrechte, daar de laatstgenoemde taal in enkele
deelen van den archipel en op het Maleische schiereiland wel degelijk
de gewone taal van het volk is. Het spreekt nu wel van zelf dat
de kennis van het Laag-Maleisch van zeer weinig nut is voor hem,
die tot het eigenlijke volk moet doordringen, en dat bestuur of
rechtspraak, uitgeoefend door ambtenaren welken slechts met die taal
bekend zijn, op Java b. v. nimmer aan rechtmatige eischen voldoen
kan en hen een speelbal maakt in de handen der hoofden , die van
hunne onwetendheid partij trekken.
Dezelfde ongunstige schets, die men van den eigenlijken Maleier
ophing, heeft men ook van de bewoners van Java gegeven. Zoo
lezen wij bij Valentijn dat de mans doorgaans moorddadige, trouw-
looze en wreede menschen zijn, op wie zeer weinig staat te maken
is en die iemand om een schelling of wat zouden doodslaan, daar
het anders de bloodste en lafhartigste guilen zijn, die de aardbodem
draagt; — terwijl, zooals wij zagen, ook de Staatscommisie van
DE BEWONKRS VAN JAVA. 205
1803 eene weinig vleiende getuigenis van hen aflegt. Voorzeker,
menigeen die met den goedaardigen Javaan heeft verkeerd en hem
lief heeft gekregen, zal over dit oordeel verbaasd staan, want niet
gering is het aantal dergenen, die hem hoog stellen, en in vele
opzichten boven de lagere klassen in Europa verkiezen. Neemt men
echter in aanmerking dat onze voorvaderen zich niet van een
bekrompen standpunt konden losmaken en geneigd waren over den
„Machometaenschen" Javaan een hard oordeel te vellen, hoofdza-
kelijk slechts met de hoofden in aanraking kwamen en den minde-
ren man niet leerden kennen, daar zij zijne taal niet machtig waren,
dan zullen wij niet aarzelen aan dit oordeel alle gezag te betwisten
en in den Javaan een mensch zien die, evenals anderen, zijne groote
gebreken heeft en door eeuwenlange onderdrukking en willekeur
van energie beroofd en met slaafschen geest bezield is, maar wien
een aantal goede eigenschappen niet ontzegd kunnen worden. En
daarbij hebben wij wel te onderscheiden tusschen de verschillende
stammen , die Java bewonen en zich in Soendaneezen, eigenlijke Java-
nen en Madoereezen laten verdeelen, welke in zeden en gewoonten,
ja zelfs in algemeene karaktertrekken aanmerkelijk van elkander
verschillen. De Soendaneezen, die zich als de djêlma boemi, de
oorspronkelijke bewoners van het land , beschouwen , komen het
meest met het algemeene type van het Maleische ras overeen ; de
Hindoe-kolonisatie, die op den Javaan eenen zoo hoogst belangrijken
invloed uitoefende, heeft bij hen, naar het schijnt, slechts een
betrekkelijk geringen indruk achtergelaten. De Madoereezen bleven
langen tijd binnen de grenzen van een klein en weinig vruchtbaar
eiland beperkt, waar geene ruime gelegenheid tot den landbouw
bestond, zoodat zij gedwongen werden hunnen toevlucht tot handel
en visscherij te nemen, bezigheden die, naar men weet, op de
bevolking, die er zich mede onledig houdt, eenen eigenaardigeu
stempel drukken. Ofschoon zij later in groote menigte naar Oost-
Ja va verhuisden verloochende hun aard zich niet, ook toen zij
zich later aan den landbouw wijdden. Naar de zoo juiste beschrij-
ving door Prof. Veth in zijn „Java" gegeven, onderscheiden zij zich
van de beide andere stammen door meerdere energie , grootere
zelfstandigheid van karakter, onafhankelijkheid en zelfgevoel tegen-
over hunne meerderen. Zij zijn stoute visschers en zeevaarders;
ook als landbouwers munten zij door ijver en bekwaamheid uit.
206 DE BEWONERS VAN JAVA.
Ondernemingen, op liet beginsel van vrijen aibeid berustende,
slaagden aanvankelijk het best in ile Madoereesche districten.
Behalve iu hun eigenlijk stamland, op het eiland Madoera, vindt
men hen in aanzieidijken getale in de residentiën oostwaarts van
Kediri en Madioon , waar zij veri'eweg het grootste gedeelte der
bevolking uitmaken. De Soendanees mist een groot deel van de
eigenaardige beschaving van den Javaan, — wij zouden bijna zeggen,
hij is meer boersch dan deze, — en staat in het algemeen op eenen
lageren trap van ontwikkeling. In hooge mate bijgeloovig leeft de
Soendanees onder den invloed van de oude godsdienstige begrippen
van de tijden vóór den Islam , niettegenstaande de uiterlijke plech-
tigheden van den godsdienst van den profeet in den regel nauw-
gezet door hem in acht worden genomen , en de Moslemsche gees-
telijkheid een groot gezag uitoefent. Naar men wel eens beweerd
heeft zou de Soendanees in zedelijkheid boven den Javaan staan,
terwijl hij ook in matigheid, eenvoud, hulpvaardigheid, eerlijkheid
en werkzaamheid boven hem gesteld wordt. Ofschoon hij evenveel
eerbied voor zijne meerderen heeft, als de Javaan, schijnt hij toch
minder kruipend en slaafsch , een verschil , dat vooral ook in de
taal uitkomt, waarvan beide volken zich bedienen. De Tji Losari en
de Tji Tandoewi maken de grens uit tusschen de Soenda-landen
en het eigenlijke Java, met dien verstande dat ook bewcsten die
beide rivieren zich hier en daar enkele Javaansche elementen hebben
nedergezet. Dat ook op andere eilanden van den Indischen archipel
Javaansche koloniën worden aangetroffen , zooals op de oostkust van
Sumatra en de zuid- en oostkust van Borneo merkten wij reeds te
voren op.
De Javaansche taal , die evenals verscheidene andere Inlandsche
talen met karakters geschreven wordt, welke uit Voor-lndië afkom-
stig zijn, en van links naar rechts wordt geschreven, vertoont het
voor den Europeaan zeer eigenaardige en lastige verschijnsel, dat
de Javanen in vele gevallen woorden gebiuiken, die verschillen
naar mate van den rang van den persoon , tegen wien men het
woord voert. Dit verschil openbaart zich niet slechts, zooals bij
ons, door het gebruik van enkele verschillende woorden b. v. u en
jij, maar vooral in de keuze van tal van woorden, ja zelfs in het
aanwenden van onderscheidene vormen. Geen Javaan zal het wagen
tegen een hoogere in rang of leeftijd eene andere taal dan het
MET JAVAANSCH. 207
beleefde, eerbiedige krama te gebruilien, terwijl daarentegen het
ngoko door den hooggeplaatste tegenover den lagere gesproken
wordt. Nauwkeurig wordt dit onderscheid in het oog gehouden ,
en het gebruik der zoogenaamde lage taaisoort, waar het krama
te pas kwam, geldt als een bewijs van gebrekkige opvoeding,
koerang adjar, of als eene poging tot zelfverlielTnig en onbeleefd-
heid, niet het minst tegenover hem, wiens kennis van de taal men
gering schat. Ofschoon deze beide zoogenaamde taaisoorten het
meest in gebruik zijn, hebben zich van lieverlede nog anderen in
het Javaansch ontwikkeld , die echter weinig van de genoemden
verschillen. Zij zijn het madija, dat gesproken wordt tusschen per-
sonen van gelijken rang, of door eenen meerdere tegenover eenen
mindere, die wegens ouderdom of andere redenen aanspraak op
bijzondere achting kan maken, en enkele bijzondere woorden en
vormen heeft, doch overigens uit krama en ngoko bestaat; de basa
kedaton of hoftaal , in tegenwoordigheid van den vorst ges[)roken ,
en die uit krama bestaat met enkele woorden gemengd , welk eene
hooge mate van eerbied te kennen geven ; het krama inggil of
hoog krama, dat bij het spreken van ngoko of krama gebruikt
wordt als men van, of over aanzienlijken handelt, en eindelijk het
laag-ngoko, dat zich van het gewone ngoko slechts door enkele
woorden onderscheidt, zooals kerel voor man enz.
Van waar dit verschil? Vrij algemeen werd nog onlangs aange-
nomen, dat het onderscheid tusschen ngoko en krama verklaard
moest worden uit den invloed, door de Hiiidoe's uitgeoefend, die
met verachting op de oorspronkelijke bewoners van het land zouden
nedergezien hebben. Terwijl, zoo veronderstelde men, de Hindoe
zich in den omgang met zijne stamgenooten van het edele Sanskrit
bediende, moest hij tegen de oorspronkelijke bevolking in de volks-
taal spreken, terwijl de onderworpen Javanen daarentegen, zooveel
hun mogelijk was, gebruik maakten van de taal hunner over-
heerschers, waardoor het krama geboren werd, dat rijk aan Sans-
kritsche woorden is, terwijl het ngoko meer tot de oude volkstaal
zou naderen. Ook de taal, door de vreemde kolonisten gesproken,
werd in den loop der tijden verbasterd, en zoodoende zou de oude
dichtertaal, het kawi, ontstaan zijn dat weldra slechts als schrijftaal
voortleefde , zoodat het reeds bij de immigratie der Hindoe-Javanen
naar Bali eene doode taal geworden was. Op het laatstgenoemde
SOS IIKT JAVAANSCH.
eilaiiii , dat den ouden godsdienst getrouw gebleven is, werden ook
de kawi-gedicliten bewaard, en ook daar vindt men een hooge taai,
die uit iigüko- en krama-woorden zou bestaan, en eene lage taal-
sooit die, naar men beweert, tot het Soendaneesch zou naderen. —
Maar nu heeft Prof. Kern ') aangetoond , dat ook in andere Poly-
nesische talen, die den invloed der Hindoo's niet hebben ondergaan,
iets dergelijks als eene hooge en lage taal kan worden opgemerkt.
Het Javaansche gebruik" zoo zegt hij „komt daarop neder dat men
sprekende over of tot meerderen zekere woorden vermijdt en wel
deels door een synoniem te gebruiken, deels door het woord
eenigszins te veranderen , deels door woorden aan een ander dialect
of een andere taal te ontleenen." De Dajak nu neemt ook diezelfde
hulpmiddelen te baat, maar alleen wanneer eene persoonlijke reden
hem daartoe noopt; de hedendaagsche Javaan doet dit echter niet
als bijzonder persoon, maar bezigt die hulpmiddelen ten einde, als
lid van een bepaalden stand in de maatschappij , geen aanstoot
aan anderen te geven. Ook bij andere stammen, die sedert onheu-
gelijke tijden geen gemeenschap met de Javanen hebben gehad ,
o. a. bij de Samoanen bestaat verschil in taaisoort. Prof. Kern zoekt
dan ook de aanleiding daartoe in het zoogen. pamali of taboe; —
het later te bespreken verbod om in bepaalde omstandigheden be-
paalde handelingen te verrichten of zekere uitdrukkingen te bezigen,
zoodat men genoodzaakt werd tegenover hooge personen geheel andere
woorden te gebruiken , dan tegenover minderen geoorloofd was.
Het Madoereesch komt in hoofdtrekken met het Javaansch over-
een, waarmede het zijn alfabet gemeen heeft, en is wel is waar
met het Javaansch verwant, doch kan niet als een dialect daarvan
worden aangemerkt. Daar de Madoereezen reeds sedert eeuwen
onder Javaanschen invloed gestaan hebben, bezit hun taal vele in
het Javaansch verouderde woorden, en onderscheidt zij zich daarvan-
door eene geheel bijzorrdere uitspraak. Eene hooge taal heeft zich
onder de Madoereezen niet gevormd, ofschoon hier en daar Javaansche
krama- vormen worden gebruikt. Het Soendaneesch, dat misschien
van het oorspronkelijk Javaansch weinig verschilde, geraakte minder
dan dit onder den invloed der Hindoe-beschaving en bleef meer
de taal der lagere volksklasse, daar aan de hoven en onder de
') Kern in BijHr. t. t. 1. t-n vik. 1S93. p. 120.
DE MAKASSAREN EN BOEGINEEZEN. 209
grooten het Javaansch de meest gebruikelijke taal werd en ook als
schiijftaal zich verspreidde. Meer en meer binnen enge grenzen
teruggedrongen, wordt het zuivere Soendaneesch hoofdzakelijk slechts
in de Preanger en aangrenzende districten gesproken, terwijl zelfs
daar door den invloed van Mataram, Javaansche eletnetiten inslopen,
zoodat de briefwisseling der hoofden onderling in liet Javaansch
gevoerd werd. Eene eigeidijke hooge taal weid dientengevolge niet
gevormd. Wel zijn een aantal woorden uit het Javaansche krama
in liet Soendaneesch overgegaan, die men als basa menak aan-
duidt, maar zij zijn betrekkelijk gering in getal en hebben hoofd-
zakelijk op den mensch, zijne lichaahnsdeelen , verrichtingen en
toestanden betrekking, terwijl de zoogenaamde lage taal, als koering
bekend, de gewone Soendaneesche spreektaal is, en een zóó groot
verschil als dat tusschen ngoko en krama in het Soendaneesch niet
wordt aangetrotl'en.
Onder de stammen van het Maleische ras, die tot den Islam zijn
overgegaan, nemen de Makassaren en Boegineezen van Zuid-Celebes
eene belangrijke plaats in. Nauw aan elkander verwant bezitten zij
een eigen vorm van 't Indische letterschrift en spreken eene afzon-
derlijke taal die, hoewel vrij ontwikkeld en rijk aan woorden, toch
voor het Javaansch moet onderdoen. De Boegineezen of Taoe-Woegie,
(menschen van Woegie, eene plaats in Wadjo), zijn veel talrijker dan
de Makassaren, daar zij de Wadjureezen, de Loewoereezen, Soppengers,
Mandareezen, Sidenrengers en andere volkstammen van Adjatappa-
rang, de bewoners van Barroe, Tanette en van een groot deel der
noorder- en oosterdistiicten bevatten. De Makassaren worden mee-
rendeels in liet rijk Makassar aangetroffen, ofschoon ook in de
Zuiderdistricten en op Saleier eene nagenoeg geheel Makassaarsche
bevolking wordt gevonden. Tei-wijl ook hier het despotisch vorsten-
bestuur, op Celebes misschien zelfs erger dan elders, zijnen storen-
den invloed heelt uitgeoefend, en beide volken als verslaafd aan
het spel en achterlijk in den landbouw worden beschreven, is er
echter een hoofdtrek in hun karakter, die gunstig op hen werkte;
hunne liefde tot zeevaart en handel, die hen tot stoute onderne-
mingen en verre tochten verleidt, en waardoor zij in vele opzichten
van den landbouwenden Javaan verschillen. Vooral onder de Boeai-
neezen treedt deze neiging zeer sterk op den voorgrond en de
bewoners van Wadjo zijn zelfs ware kolonisten, zoodat men slechts
II. 14
2lü MOSLEMSCHE STAMMF.N.
weinige kustpliialseu in den arcliipul zal aantrelïen , waai' geen
Boegineesche handelaren, voor het meerendeel uit Wadjo afkom-
stig, gevestigd zijn. Zij worden geschetst als ondernemcüid, schran-
der en met goeden aanlog begaafd, terwijl zij zelfs, in tegenstelling
met de gewone voorstelling die men zich van de Maleiers maakt,
als vroolijk, vriendelijk en wel te vertrouwen worden beschreven.
Moed in den strijd, eene eigenschap die de Javaan slechts onder
uitstekende leiding bezit, wordt hun vrij algemeen toegeschreven;
reeds onder Daendels waren de Boegineesche soldaten wegens huime
dapperheid bekend, ofschoon het hoogst raoeielijk viel hen aan tucht
te gewennen.
Behalve de hier genoemde stammen vindt men in den Indischen
archipel nog een aantal andere volkeren, die den Islam hebben
aangenomen. Wanneer wij de mate van den invloed, dien de
Islam op zijne belijders heeft uitgeoefend, als uitgangspunt aan-
nemen, mogen wij zeker de Atjehers wel in de eerste plaats noe-
men. Hunne naburen, de orang Alas en Gajoe, ofschoon eveneens
Moslemen, ondervonden, schijnt het, dien invloed in veel mindere
mate, evenals de oorspronkelijke bevolking der Lampongs, de orang
Lampong en de orang Abang, die overigens in veel opzichten den
invloed der Soendaneezen hebben ondergaan. Onder de Bataks op
Sumatra en de Alfoeren van Celebes en verscheidene andere ooste-
lijke eilanden wint de Islam voortdurend veld; zooals later zal
worden medegedeeld heeft het Christendom hier en daar gelukkig
een dam daartegen opgeworpen. Ook elders in den archipel vindt
men een aantal Moslemen verspreid, zooals de Sasaks op Lombok,
de bewoners van Soembawa enz. Het spreekt van zelf dat de Islam
niet bij al zijne belijders even diep is doorgedrongen; wij zullen in
ruime mate gelegenheid hebben om aan te toonen dat in hunne
zeden en gebruiken, rechtsinstellingen en zelfs in hunne godsdienstige
begrippen de oude heidensche voorstellingen nog een groote rol
spelen en nog niet uit het hart van verreweg de meeste Inlanders
verbannen zijn. Maar dit is niet uitsluitend aan den bewoner
van den Indischen archipel eigen i) ; ook elders vindt men
voorbeelden te over van het feit dat een nieuwe, zuiverder
') Dr. C. S. Hurgionje. De beteekenis v. d. Islam voor zijne belijders in O. I.
Leiden 1883.
HEIDENSCHE STAMMEN. 211
godsdienst de indrukken van den oorspronkelijken eeredienst niet
geliecl uit de harten zijner belijders kan verwijderen en soms zelfs
na eeuwen lange heerschappij daartoe niet in staat was. Maar des-
niettegenstaande oefent de Islam , zelfs bij eene bevolking die de
leer van den profeet schijnbaar zoo goed als niet iieeft aangenomen,
eenen niet onbeiangrijken invloed uit, en neemt hij, eenmaal post
gevat hebbende, steeds in kracht toe; een kracht die, uit den aard
der leer zelve, vijandig tegen de belijders van het Christendom
gekant is. In dit opzicht mogen onze staatslieden zich inderdaad,
wel afvragen , of algeheele onthouding zelfs staatkundig te verde-
digen zij , en mogen vooral ook zij , die in eene uitbreiding van het
Christendom een heilzamen maatregel zien , wel overwegen of aan-
eensluiting en medewerking van allen niet hoog noodig is tegenover
de eenheid en kracht van den Islam.
Wanneer wij nu tot de stammen overgaan, die heidenen
bleven, dan moeten wij, zonder vooreerst tot bijzonderheden af te
dalen, toch reeds dadelijk opmerken, dat bij hen allen het zooge-
naamde animisme i) de hoofdrol in de godsdienstige denkbeelden
speelt. Onder dezen naam verstaat de nieuwere godsdienstweten-
schap de voorstelling, die bij de natuurvolkeren algemeen heerscht,
dat de beweging en werking, die de raensch in de natuur waarneemt,
uitgaat van persoonlijke, denkende, willende wezens, zoodat o. a.
alle natuurverschijnselen uitingen van dergelijke wezens zijn. Een
tweetal leerstukken spelen daarbij, vaak onbewust, de hoofdrol.
Volgens het eene heeft alles in de natuur, in dieren- en planten-
wereld, in bewerktuigde of onbewerktuigde en levenlooze voorwer-
pen, een eigen ziel, terwijl volgens het tweede dogma de zielen,
of geesten, in die voorwerpen huizende, het vermogen hebben die
te verlaten en vrij rond te gaan. Deze beide leerstukken leiden
nu tot allerlei godsdienstige voorstellingen, zooals het fetisisme, of
vereering van het een of ander vaak zeer eenvoudige voorwerp
(steenen, dieren enz.) als bezield door hoogere wezens; het sjama-
nisme, of de bezieüng van sommige personen door dergelijke wezens;
de vereering van geesten, met name ook van de zielen van dier-
bare afgestorvenen, zooals voorouders enz. Op deze verschillende
vormen van het animisme komen wij later terug; hier zij het vol-
') Dr. G. A. Wüken in I. Gids "1884. 1885.
242 llK ItATAKS.
doende deze hoofdtrekkeii te liebberi aangegeven . en mede te dee-
len dat ook in de godsdienstige voorstellingen van verreweg de
meeste Inlanders, die den Islam belijden, de invloed dier oude
geesten-vereering nog een groote rol speelt.
Onder de verschillende heidensche stammen noemen wij in de
eerste plaats de Bataks van Sumatra. Zeer juist in vele opzichten
werden zij dooi' Junghuhn met de volgende trekken geschetst. „Zij
zijn een volk, dat op een eigenaardiger! trap van beschaving staat,
dien men, otschoon hij niet met den toestand der natiën van Eu-
ropa kan vergeleken worden , niet laag zou kunnen noemen zonder
aan de waarheid te kort te doen. Zij hebben een eigen schrift, zij
vervaardigen boeken, zij hebben vaste, ten deele zeer doeltreffende
wetten, die streng worden in acht genomen; zij zijn zacht van
karakter, zeer goedaardig en dankbaar voor genoten weldaden, vat-
baar voor vriendschap en onkreukbaar in hunne trouw; zij beminnen
de muziek en hebben geneigdheid tot stille bezigheden en de kun-
sten des vredes; zij weven fraaie kleederen en bouwen groote, sterke
huizen , met kunstig snijwerk aan de balken ; zij verstaan de kunst
om metaal te bearbeiden, verschillende metalen met elkander te
versmelten , en om allerlei voorwerpen uit elpenbeen te draaien ,
zij zijn vrij gematigd in hunne hartstochten en handelen schier
nimmer zonder voorafgaand overleg; zij laten elke gewichtige han-
deling door eene gepaste rede vergezeld gaan; zij beraadslagen over
alle gemeenschappelijke belangen in openbare volksvergaderingen
en — eten menschenvleesch !" Daar, waar ons gezag meer gevestigd
is, en het Christendom of de Islam onder onze hoede toeneemt,
verminderen deze eigenaardigheden in groote mate zoodat men, om
hen goed te leeren kennen, de pas ingelijfde of de nog onafhanke-
lijke Bataklanden moet bezoeken. Gewoonlijk verdeelt men de
Bataks naar de hoofddialecten, die bij hen voorkomen, in Mandaï-
lingers, Toba's en Daïri's; er bestaan echter nog tal van onder-
verdeelingen, die o. a. door v. Brenner ') worden medegedeeld. Het
verschil tusschen de genoemde dialecten schijnt vooral te bestaan
in veranderingen, die de woorden volgens vaste regels ondergaan.
Een eigenaardig verschijnsel , dat zich ook elders in den archipel
voordoet, is het bestaan eener afzonderlijke taal bij godsdienstige
') J. V. Bienner. Besuch bei den Kannibalen Sumatras. Würzburg 1893.
DE DAJAKS. 213
plechtigheden. Bij de Bataks onderscheidde v. d. Tuuk er niet
minder dan vijf: de hata andoeng of taal dm' vrouwen die over een
lijk weeklagen; de hata ni begoe sijar of de taal van geesten, die
in sommige menschen gevaren zijn; de hata poda, gebruikt, in
boeken , die over wichelarij handelen ; de hata tabas of de taal der
gebeds- en tooverformulieren en de hata ni partodoeng of taal der
kaniferhalers. Deze taaisoorten onderscheiden zich door het gebruik
van bijzondere woorden en overdrachtelijke spreekwijzen, en wijken
düs in de toepassing aanmerkelijk van het ngoko en krama in het
hedendaagsch gebruik af. liet alfabet der Bataks, dat met het
letterschrift der Redjangers, Korintji's en Lampongers verwant is
wordt, evenals in de Indische schriftsoorten steeds het geval is,
van de linker- naar de rechterzijde geschreven , maar daar bamboe-
stokken hun gewoon schrijfmateriaal zijn, en de letters dus het
gemakkelijkst in de lengte geteekend worden, altijd van onderen
naar boven.
De oorspronkelijke bevolking der uitgestrekte binnenlanden van
Borneo wordt met den algemeenen naam van Dajaks aangeduid,
die echter door hen zelven niet schijnt gebruikt te worden, daar
zij zich noemen naar de streek, waar zij gevestigd zijn, zooals de
oeloe ngadjoe, wat zou beteekenen menschen die stroomopwaarts of
in de binnenlanden gevestigd zijn. Zij zijn weder in vele onderver-
deelingen of stammen gesplitst, wier getal niet met juistheid op te
geven is, doch die onderling trekken van nauwe verwantschap aan-
bieden. De talen, door hen gesproken, zijn onderling zeer verschil-
lend, zóó zelfs dat leden van naburige stammen elkander vaak niet
kunnen verstaan. Dat zij op lageren trap van ontwikkeling staan
dan de Bataks bewijst het ontbreken van letterschrift, 't welk vol-
gens de legende wel eenmaal aan de Dajaks geopenbaard was, maar
door hen werd ingeslikt en in geheugen veranderde. Eigen letter-
kunde wordt dan ook onder hen niet gevonden. Ofschoon de algemeene
trekken van het Maleische ras teruggevende, onderscheiden zich vele
Dajaksche stammen door hunne lichtere kleur, die bij de vrouwen
soms aan blankheid nabijkomt. Over het algemeen worden zij wegens
huime vatbaarheid voor ontwikkeling, eerlijkheid, matigheid, zachtheid
en lijdzaamheid geroemd, maar ook zij zijn tengevolge der voort-
durende bijna grenzenlooze onderdrukking, waaraan zij van den kant
der Maleiers zijn blootgesteld, zorgeloos en traag, in de hoogste mate
214 ALFOEHEN. BALINEEZEN.
zedeloos en staan meestal op een uiterst lagen trap van beschaving.
Onder den naam Alfooren vat men een aantal stammen te
samen, die de noordelijke schiereilanden van Celebes bewonen en
bovendien op Ceram, Boeroe en eenigen der oostelijke eilanden
gevonden worden, en in vele opzichten zeer van elkander verschillen,
zoodat aan deze benaming geene ethnografische beteekenis kan
worden gehecht, nog minder zelfs dan met de Dajaks het geval is.
Bij eene zóó ongelijksoortige bevolking kan van kenmerkende eigen-
schappen wel geen sprake zijn; bovendien hebben de Alfoeren van
de Minahasa, die ons het best bekend zijn, door de aanneming van
het Christendom eene groote verandering in leefwijze enz. onder-
gaan. Ook hunne taal is in een uiterst groot getal van dialecten
gesplitst; in de Minahasa alleen vindt men er zeker niet minder
dan zeven , terwijl men op sommigen van de door hen bewoonde
eilanden zelfs van dorp tot dorp een geheel ander dialect ver-
neemt. Eigen letterschrift ontbreekt ook hun.
Dat ook de Balineezen tot de heidensche volkeren behooren
bleek reeds vroeger. Als dragers van den ouden Hindoe-godsdienst
nemen zij eene geheele bijzondere plaats in, maar kunnen overigens
niet gezegd worden eenen afzonderlijken stam uit te maken. In de
binnenlanden van het eiland vindt men de zoogen. Bali aga, die
met de overige Balineezen noch taal , noch godsdienst gemeen
hebben, maar het animisme belijden, met enkele Hindoesche bestand-
deelen vermengd. Maar behalve- de hier genoemde volkeren treft
men nog een aantal verstrooide stammen aan, die zich hoofdzakelijk
hierdoor onderscheiden, dat zij zelfs de geringe beschaving missen,
welke den eerstgemelden eigen is. Tot hen behooren o. a. de Oeloe
en Loeboe van Manda'iling op Sumatra, de orang Loeboe in
Palembang, de orang Benoewa en orang Laut van den Riouw-
archipel, de orang Laut en orang Goenoeng van Banka, en de
Djakoens van het Maleische schiereiland. Andere stammen, zooals
de Toradja's en Badjo's van Zuid-Celebes en de Bantiks van de
Minahasa onderscheiden zich weder in andere opzichten van de hen
omringende volkstammen. Wij zullen enkelen hunner later leeren
kennen.
Eene opgave van het getal der Inlanders, die Insulinde bewo-
nen heeft, naar wij weten, slechts zeer geringe waarde. Alleen
daar, waar ons gezag sinds langen tijd geheel gevestigd is, kunnen
STERKTE DER BEVOLKING. 215
de cijfers, die van Regeeringswege openbaar worden gemaakt, eenig
vertrouwen inboezemen , terwijl zij in de meeste andere eilanden
slechts op louter gissingen berusten , zoodat men hoogst omzichtig
moet zijn in de gevolgtrekkingen , die men daaruit maakt. Volgens
de officieele opgaven, in den Reg. almanak voor 1893 voorkomende,
bestond de Inlandsche bevolking van Java bij het eind van het jaar
1891 uit 24.133.576 zielen, een getal, dat de waarheid wel nabij zal
komen, en in doorsnede 10.178 zielen per v. g. mijl bedraagt.
Voor het Gouvernement van Sumatra's westkust wordt het getal
der inwoners gesteld op 1.275.951; Bengkoelen 157.952; de Lam-
pongs 130.690; Palembang 664.295; Oostk. v. Sumatra 306.381
Atjeh en ond. 444.759; Riouw 97.878; Bangka 83.416; Blitong 40.430
Borneo's Wester-afdeeling 419.359; Rorneo's Z. en O. afdeeling 763.097
Gouvernement van Celebes 387.444; Menado588.460; Amboina 255.949
Ternate 108.459; Timor en ond. 37.175; Bali en Lombok 1.358.247.
Waarschijnlijk kan dit totaal van ong. 31 millioen bewoners wel
wat hooger genomen worden, daar in den regel de opgaven eerder
te gering dan te hoog worden gesteld.
Maar behalve uit de Inlanders bestaat de bevolking van Insu-
linde ook nog uit andere bestanddeelen die, ofschoon betrekkelijk
gering in aantal, toch groote beteekenis voor de Inlandsche huis-
houding hebben. Wanneer wij de Europeanen en met hen gelijk-
gestelden (Java en Madoera 46.619; Buitenbezittingen 11.636), tot
welken alle vreemde Christenen gerekend worden, niet medetellen,
dan spelen onder de vreemdelingen (261.203 op Java en Madoera,
238.396 op de Buitenbezittingen) de Chineezen ('243.486 op Java en
M. 207.347 op de BB.) en de Arabieren (J. en M. 14.806. BB. 7395)
de hoofdrol. De invloed, door hen uitgeoefend, is dikwijls diepingrij-
pend, maar strekte zelden ten voordeeie der Inlandsche bevolking.
Wij willen nu in de volgende bladzijden kennis maken met de
volkeren, welken wij reeds oppervlakkig hebben geschetst. De gods-
dienst, dien zij belijden, oefende ook op hunne huishouding eenen
gewichtigen invloed uit, welke eene verdeeling in een tweetal
groepen mogelijk maakt. Zij toch, die het heidendom aankleven,
bleven op een lagen trap van beschaving staan, en kunnen tot de
natuurvolkeren gerekend worden, althans voor zooverre die heiden-
sche godsdienst niet van een beschaafd ras afkomstig was, zooals
246 DE DESA.
op Baü het geval is. De Islam , hoe slecht vaak begrepen en hoe
weinig ook dikwijls tot het innerlijke leven van het volk doürgedrongen,
vereenigde toch de Moslemsclie stammen met eenen sterken band
en drukte eenen eigenaardigen stempel op de bevolking, die Allah
en den profeet vereerde. Het Chiistendom had tot heden toe eene
minder krachtige uitwerking, behalve in enkele streken, zooals in
de Minahasa, waar een groot deel der Inlandsche bevolking zich
tot dien godsdienst bekeerde. Wij stellen ons nu voor in de beide
volgende hoofdstukken de voornaamste Moslemsclie en heidensche
stammen te beschrijven en daarbij elk dier stammen in het bijzonder
te behandelen.
HOOFDSTUK II.
SCHETSEN UIT DE HUISHOUDING DER MOSLEMSCHE BEVOLKING.
Wij zullen wel geen onjuist oordeel uitspreken wanneer wij
aannemen , dat onder de bewoners van Insulinde de Javaan onzen
lezers het meeste belang inboezemt. Willen wij hem goed leeren
kennen, dan moeten wij ons naar de binnenlanden begeven en het
volksleven in de desa — het dorp — gadeslaan, maar ons niet in
de groote kustplaatsen ophouden, waar de invloed der Europeanen
eene aanmerkelijke, doch zelden weldadige wijziging in de leefwijze
der Inlanders tengevolge had. Zelfs moeten wij ons daartoe nie't
aan de hoven der Vorstenlanden ophouden, want af zullen wij bij
een bezoek bij de vorsten aldaar een aantal eigenaardige Inlandsche
gewoonten en gebruiken aantreffen, zoo vindt men toch het eigen-
lijke volksleven vooral in de rustige, eenzame dorpen, waar de
Javaansche landbouwer in vrede en kalmte zijn leven slijt. Wij
noodigen derhalve onze lezers uit, ons naar eene desa op Midden-
Java te vergezellen. Vóór wij die echter betreden, mogen eenige
mededeeiingen voorafgaan omtrent de wijze, waarop nieuwe neder-
ONTGINNINGEN. 217
zettingen op Java ontstaan, i) Allerlei omstanriiglieden kiinnen
daartoe aanleiding geven; meestal is overbevolking in eene desa
de voornaamste reden tot verhuizing, maar ook andere oorzaken
kunnen daartoe bijdragen, zooals epidemiën, oneenigheden enz.
Want ofschoon de Javaan in den regel zeer aan zijne gebooi'teplaats
gehecht is, zijn verhuizingen op Java volstrekt niet zoo zeldzaam
als meermalen beweerd werd. De bekwame kenner der Javaansche
maatschappij, Prof. C. Poensen, verzekert ons dan ook dat betrek-
kelijk zeer weinig erven in grootere desa's nog door de nakome-
lingen der aanleggers van het dorp bewoond woiden. De veihui-
zenden stellen zich in den regel onder den oudste of energiekste
en gaan het gebaande pad op, totdat dit ophoudt en een weg in de
wildernis moet worden gemaakt. Dicht bij de plaats gekomen , die
voor de nederzetting werd uitgekozen, gaat de aanvoerder vooruit
en roept Ilias, Salomo's zoon aan die over de bosschen heerscht,
om zijn zegen af te smeeken , of hij richt een gebed tot Karoeng
Kala, den vorst der jagers en jongeren broeder van Penoehoen,
den Koning der landbouwers. Zoo veel mogelijk wordt voor de
woonplaatsen een hoog gelegen terrein gekozen , dat het minst
begroeid is, maar ook het best tegen wilde dieren verdedigd kan
worden. Gemeenschappelijk wordt het werk der ontginning ter hand
genomen; allereerst wordt voorloopig voor de woningen gezorgd en
daarna tot de ontginning overgegaan, waai'bij de sterkeren de hoo-
rnen op stomp hakken , terwijl de ouderen en jongeren de struiken
en grassen wegkappen. Daarna wordt het van hout bevrijde land
onder de ontginners in der minne verdeeld; hij, die het slechtste stuk
land ontvangt, krijgt daarentegen een grooter aandeel. In den regel gaat
alles zonder twist en is de beslissing van den aanvoerder voldoende
om aan alle oneenigheid een einde te maken. Aanvankelijk wordt
slechts zooveel gronds ontgonnen, als groot genoeg is voorde behoefte
van één jaar; het gevelde hout wordt verbrand , de takken opgestapeld
voor eene omheining en het oifermaal gehouden , waarbij de kinde-
ren de bamboezen horden, die voor etenschalen dienen, moeten
vullen om de boschgeesten te bevredigen. Dan moet aan het dorp
een naam gegeven worden , waarbij vaak eene onbeduidende om-
standigheid den doorslag geeft. Zoo werd langen tijd in Banjoe-
') Sollewijn Gelpke in -de Gids. 1874. I.
218 ONTGINNINGEN.
mas vruchteloos gezocht naar Je beteekenis van den naam Tajem ,
aan een grensdesa gegeven , totdat een stokoud man verzekerde
dat de stichter het eerste woord gekozen had, dat zijn kind op die
plaats zou uitspreken. Dit had honger en vroeg om rijsteineel-pap,
en „minta pajem" was in zijn gebroken taal tajem geworden ! Met de
beschreven werkzaamheden is de voorloopige ontginning afgeloopen ;
de huizen worden nu afgewerkt, de erven daar omheen worden
afgeperkt en met gewassen beplant, die spoedig vruchten geven,
en verder wordt zooveel grond ontgonnen , als voor de behoefte der
bevolking noodig is. Gewoordijk blijft er een nauwe band bestaan
tusschen de moederdesa en het nieuwe gehucht, en vormen zij te
samen een politieke eenheid, iets dat ook op de andere eilanden
van den archipel bij de stichting van nieuwe nederzettingen het
geval is. Soms echter scheidt het nieuwe dorp zich af en vormt
een op zich zelf staand geheel.
Voor alle ontginningen van woeste gronden door Inlanders is
thans vergunning van het bestuur noodig, die gegeven wordt
volgens de regels in St. 1874.79 vermeld. Vóór dien tijd werd wel
is waar ook eene dergelijke vergunning vereischt, maar daar er
geene straffen gesteld waren op overtreding van die bepaling
werd dit voorschrift maar al te vaak overtreden en op roekelooze
wijze een ware roofbouw gedreven. Op de helUngen der bergen
werd een stuk grond uitgekozen en met de minst mogelijke inspan-
ning geschikt gemaakt om daaruit een of twee oogsten te trekken,
waarna de plaats weder werd verlaten. Van duurzame ontgiiming
was geen sprake; tegen de wegspoeling der kostbare teelaarde
werd niet gewaakt, zoodat millioenen kubieke meters daarvan naar
zee werden gespoeld en voor goed verloren gingen. En vaak werd
eenvoudig een stuk woud in brand gestoken om op de vrij gekomen
plek eenige oogsten te verkrijgen, waarna de uitgemergelde bodem
verlaten werd en aan de wildernis prijs gegeven. Het spreekt van
zelf dat op de Buitenbezittingen , waar wij geen toezicht uitoefenen ,
dit kwaad het ergste voortwoekert. Prof. Wichman verhaalt, dat
hij den eersten dag na zijne aankomst te Loka (Celebes. Dl. I.
p. 322) den Lompo Battang s'avonds als het ware in lichterlaaie
vlammen zag opgaan, daar uitgestrekte wouden aan het vuur
werden prijs gegeven, alleen om enkele oogsten van de ma'isplant
te verkrijgen. Maar ook op Java is dit kwaad niet geheel uitge-
WONINGEN OP JAVA. 219
roeid; in 4802 moesten niet minder dan 2785 personen wegens eigen-
machtige oiitgiimingen worden gestraft, teiwijl liet euvel in enkele
desa's in Tjeribon zoo algemeen was, dat van eene strafrechtelijke
vervolging daar moest worden afgezien. De kale wanden van menigen
berg op Java en elders leggen welsprekende bewijzen af van de
mishandeling die de hand des menschen hen deed ondergaan , —
doch ook de Europeesche industrie heeft hier en daar krachtig
medegewerkt om den oorspronkelijken plantentooi van Insulinde te
vernietigen. De gemelde verordening tracht tegen dit misbruik te
waken, althans voor zoover het door Inlanders wordt gepleegd,
door bepalingen omtrent den tijd, binnen welken de ontginning
moet zijn afgeloopen en door voorschriften omtrent duurzame
afperking en behoorlijken aanleg der velden, ten einde de afspoe-
ling der bouwkruin tegen te gaan. De ontginner, die aan deze
voorwaarden voldoet, krijgt den grond in „erfelijk, individueel
bezit". Wij stellen ons voor, spoedig medetedeelen wat onder die
uitdrukking verstaan wordt, en willen ons nu haasten den weg in
te slaan, die ons eene desa zal binnenleiden.
Ons pad , door de rijstvelden zich slingerende, brengt ons weldra
in de nabijheid van de desa, die wij willen bezoeken, maar tien
tegen één dat gij, indien ge op Java vreemd zijt, dit niet bemerkt
en ongeloovig glimlacht , wanneer wij u verzekeren dat gij weldra
een Javaansch dorp zult betreden. Want gij ziet te midden der
rijstvelden niets vóór u dan een boschje, met eene levende heining
van bamboe omringd, die eenen ondoordringbaren muur vormt,
waarin slechts hier en daar openingen gemaakt zijn. En toch zijn
wij hier bij het middenpunt van het Javaansche volksleven, want
in die boschjes verbergen zich de hutten der Inlanders, al doet
niets op eenigen afstand u vermoeden, dat gij eene bewoonde plaats
nadert, vooral niet op het midden van den dag, als de hitte
overal doodsche stilte veroorzaakt. Dringen wij nu verder door,
dan zien wij dat deze hutten hoogst eenvoudig zijn. meestal van
bamboe vervaardigd of slechts van houten latten samengesteld, welken
door matten wanden van gevlochten nipah verbonden zijn, die een
slechts weinig beteekenenden hinderpaal vormen voor boosdoeners,
daar dezen gemakkelijk eene opening in de wanden kunnen maken
en zoo binnensluipen. Dikwijls wordt de wand aan de binnenzijde
bekleed met aan elkander geregen bladeren, die langwerpig, glad
2'20 WONINGEN 01' JAVA.
en vrij stevig zijn , terwijl soms , bij gegoede personen , de wanden
van binnen met de een of andere stol' behangen zijn. Men oiidi'r-
acheidt de Javaansche huizen naar hunne bouworde in een vijftal
soorten, ') waarvan het verschil in vormen bepaald wordt door het
dak, dat eenigszins naar voren uitsteekt en met nipah-bladeren of
alang-alang gedekt is, of ook somstijds uit gespleten bamboe-
latten bestaat, die in twee lagen boven elkander gestapeld worden,
waarvan de onderste met de holle zijde en de andere met den
bollen kant naar boven gelegd is. Meermalen rust het uitstekend
gedeelte van het dak op palen en vormt een soort van gaanderij ,
die gewoonlijk voor huishoudelijke doeleinden gebruikt wordt en
soms aan twee zijden ter halver hoogte van een gevlochten wand
voorzien is. Vaak vindt men er de kooi, waarin eene tortelduif
bewaard wordt, die van tijd tot tijd haar klagend gekir aanheft,
en door meiiigen Javaan op hoogen prijs gesteld wordt, niet het
minst dewijl hij gelooft dat de vogel, honderd jaar oud geworden,
hem met een gouden ei zal verrassen! Zeer eenvoudige woningen
bestaan uit slechts eene afdeeling; veelal echter is de woonplaats
uit twee of drie samenhangende huizen samengesteld, waarvan
de daken door een houten goot met elkander verbonden zijn.
Soms, — en in de Soenda-landen is dit de regel, — is de vloer,
uit uitgeslagen bamboe bestaande, een paar voeten boven den
beganen grond verheven met de stijlen op riviersteenen bevestigd
en dient de tusscheiiruimte dan voor verblijf van kippen en geiten.
Een afzonderlijk bamboehuisje, zoo dicht mogelijk bij de woning
geplaatst en dat er vaak smerig genoeg uitziet, wordt als keuken
gebruikt; een van steenen met aarde en zemelen gemetseld for-
nuisje, een rustbank en eenige bamboe-toestellen om eetwaren en
potten op te zetten of te bewaren vormt met het kookgereedschap
den eenvoudigen inboedel van de keuken, die onze huisvrouwen
zeker weinig zou aanstaan.
Maar ook als wij de woning zelve binnentreden zullen wij weinig
aanti'effen, wat ons aantrekkelijk voorkomt. Laten wij beginnen met
de deur te openen, die van bamboe gemaakt is, en soms niet
meer is dan een schuif in den voorwand, maar ook wel een soort
van klapdeur is, die wij bij den onderrand moeten opnemen en
') Poensen in Med. v. w. h. Ned. Zendeling gen. XIX.
WONINGEN OP JAVA. 224
neerlaten. Draaiende deuren worden echter ook aangetroffen. Wij
treden nu het eerste huis, de saloe binnen, dat bestemd is om
gasten te ontvangen, en dat soms een vierl<ant gat in den wand
heeft, met een klapluik, en waardoor dus licht en lucht kunnen
binnentreden; soms staat zelfs de wand slechts ter halver hoogte
vast en is de bovenhelft als luik opgehangen , zoodat men die op
en neer kan laten. Het eigenlijke voorhuis, dat achter aan ligt,
ontvangt op geen andere wijze licht en lucht dan door de deur en
de scheuren en gaten in den wand. In de 'saloe vindt men gewoonlijk
een groote rustbank.
Wanneer wij deze ruimte zijn doorgegaan dan komen wij ,
althans in eene woning, uit drie huizen bestaande, in de kampong,
een soort van doorgang, die meestal slechts gedeeltelijk door ge-
vlochten wanden van de saloe is afgescheiden en waar bij aanzien-
lijken de wajang vertoond wordt. Wij houden ons hier niet op,
maar gaan de kampong teistond door en komen door een deur in
het eigenlijke woonhuis en bevinden ons in het grootste der zes
vertrekken, waaruit dit gewoonlijk bestaat. Daar bevindt zich een
rustbank, gewoonlijk de slaapplaats der ouders, terwijl de kinderen
in een van het tweetal vertrekjes slapen, die zich aan onze rechter-
hand bevinden en waar ook de jonggehuwden den nacht doorbrengen
wanneer zij bij de ouders der vrouw hun intrek nemen. Aan de
achterzijde der woning zijn nog een drietal vei'trekken, die door een
doorloopenden wand van de genoemde kamers gescheiden zijn. Het
middelste dier vertrekken dient bij beperkte ruimte tot slaapplaats,
zoodat daar dan ook een rustbank geplaatst is. Bij rijkeren wordt
die ruimte echter hoofdzakelijk gebruikt als staatsievertrek bij brui-
loften. Aan weerszijden van deze kamer, en dus evenzeer aan den
achterwand van het huis, vindt men twee vertrekken, dienende als
bewaarplaatsen voor 't geen men dagelijks voor eten en drinken
noodig heeft, — kopjes, borden enz.; — en voor de gereedschappen,
als spinnewiel enz.
Al zijn deze woningen niet weelderig te noemen, zoo hebben
zij toch het niet onbelangrijke voordeel , dat zij gemakkelijk ver-
plaatst kunnen worden, immers, men behoeft het huis slechts af
te breken, de verschillende vakken van de wanden in hun geheel
over te dragen en de stijlen te verplaatsen, en 's avonds woont men
vaak reeds in het nieuwe huis. Ook zijn zij goedkoop; soms worden
222 WONINGEN 0I> JAVA.
de, trouwens dan zeer armzalige hutjes voor f\0. — en /15. — , maar
ook wel voor f 80. — en meer verkoclit, al naar mate van de hoe-
daniglieid van het liouten geraamte. Het verblijf daarbinnen zou
ons zeker niet bevallen, vooral niet, wanneer de steenen pot met
brandend stroo en kaf gevuld wordt om de muskieten en andere
insecten door den rook te verdrijven, die zich door de half openge-
schoven deur een uitweg baant, terwijl er ter nauwernood licht
genoeg binnen komt om het een en ander in de woning te kunnen
onderscheiden. Vooral bij oudere huizen kan het er echter vaak
tochtig genoeg binnen's huis zijn ; dit en de bij nat weder vochtige
en kleverige vloer, die slechts uit de een weinig opgehoogde beganen
grond bestaat, schijnen voor een deel de oorzaak te zijn van de
koortsen en verkoudheden, aan welken de Javanen dikwijls lijden,
s' Avonds vooral is de woning, naar onze begrippen althans, zeer
ongezellig. Een enkel pitje in een oliebakje, dat op een houten
standaard geplaatst is, of een petroleum-lampje verlicht te nauwer-
nood de omgeving; bij nat weder wordt een vuurtje gestookt, dat
het vertrek met rook vervult, terwijl de bewoners, om het vuur
gehurkt den tijd met zalig nietsdoen doorbrengen of zich vermaken
met op zangerigen toon uit een Javaansch geschrift hardop te lezen.
Ook het huisraad, dat men in die hutten aantreft, is niet veel bijzonders
en geheel in overeenstemming met de woning zelve. De hoofdplaats
vervult de baié-balé of rustbank , van bamboe gevlochten , de gelief-
koosde verblijfplaats van den heer des huizes , wanneer hij niet in
het veld is, — tevens de plaats waar men eet. Het bed bestaat uit
een mat en een kussen, met kapok gevuld; dikwijls wordt dit door
een katoenen voorhangsel van het overige gedeelte van het vertrek
gescheiden. In sommige streken wordt de slaapkamer bijna geheel
door de rustbank ingenomen ; jong en oud slaapt dan door elkander.
Ook de overige meubelen, — als wij ze althans zóó mogen noemen, —
zijn hoogst eenvoudig. In de eerste plaats noemen wij de grobok
of groote kist op rollen ter berging van kleedingstukken , althans
indien de bewoner zoo'n voorwerp bezit, daar hij gewoonlijk zijne
bezittingen eenvoudig in een bonten zakdoek knoopt. Bij rijkeren
vindt men ook de pethi, een kleinere, bont geschilderde en vergulde
kist, voor kleederen, byouteriën en geld bestemd, en tevens als
reisvalies dienende. Voorts vindt men er de kwispedoor, bij rijken
van koper, bij geringen van aarde of slechts een bamboezen
■Woningen op ja va. 22Ji
koker, het lampje, mandjes van allerlei soort enz., die behalve het
koukengereedschap en de werktuigen op den landbouw oi' nijverheid
betrekking hebbende, de voornaamste voorwerpen zijn, welke in
de woning van den Javaanschen landbouwer gevonden worden.
Het spreekt van zelf dat dit alles verschilt naarmate van het meerder
of' minder aanzien en den rijkdom van den bewoner, ofschoon ook
bij rijkeren dikwijls dezelfde voorwerpen, doch van kostbaarder stoffen
worden aangetroffen. De woningen (dalem) der regenten en andere
aanzienlijke hoofden , die hun door het Gouvernement verstrekt
worden, bestaan uit eenige meest steenen gebouwen, waarbinnen
ook de woonplaatsen van hun gevolg zich bevinden. De plaats der
saloe wordt bij hen ingenomen door de ons reeds bekende pendapa,
die geheel open is en uit een op palen rustend dak bestaat, en dat
in stede van wanden , bamboezen jaloeziën heeft die tot den grond
neerhangen. Daar houdt de regent zich over dag vaak op , wacht
er bezoeken af en geeft er gehoor. Betreedt men de pendapa, en
ook de woning van den regent, dan vindt men ze vaak rijkelijk
met Europeesche meubelen versierd; vroeger vooral werd daarbij
dikwijls te veel aan praalzucht toegegeven en maakte het geheel
een zonderlingen indruk. „Opgepropt met Europeesche meubelen"
zegt de hr. Ritter, „zijn deze gebouwen, in allerlei stijl van de vroegste
tijden tot op heden , doch vaak in de grootste wanorde geschikt en
oppervlakkig wel zindelijk, doch bij eene nauwkeurige opname niet
veel over hebbende. In de pendapa prijken prachtige mahonie-houten
tafels, stoelen en rustbanken, de schoonste schilderijen versieren de
bijna geheel uit jaloeziën bestaande wanden en van de vergulde
zoldering dalen de grootste bronzen lampen neder; maar alles, tot zelfs
het draaiorgel, dat daar in een hoek staat en geen geluid meer geeft
en het eens zoo sierlijke buffet, dat nu beduimeld, een tegenhanger
daarvan uitmaakt; alles heeft een zweem van onoogelijkheid en
wanorde , en draagt het kenmerk van veronachtzaming in de hoogste
mate." Meer en meer begint dit echter uitzondering te worden en
weten de regenten in dit opzicht met de Europeanen te wedijveren.
Dat ook woningen van particulieren zich somtijds gunstig van de
gewone hutten der Iidanders onderscheiden, hebben wij bij de be-
schrijving van Koedoes gezien (Dl. 1. p. 132), terwijl ook elders in
vele desa's de verblijven van meer gegoeden van het gegeven voor-
beeld afwijken, door fraai snijwerk uitmunten en soms massief
224 ERVKN Ol' JAVA.
houtfn (Ipiiren hobben , met fraaie omlijstinp van snij- of heeldboiiw
wt'iic, — maar dan ouk vele liondenien guldens icosten, sunis zeli's
f 2Ü00 vorderden.
De woningen in de desa zijn in den regel door erven omgeven,
die zorgvuldig door heggen vazi bamboe van elkander zijn geschei-
den, terwijl smalle voet[)aden de wegen zijn, welken er tusschen
doorloopen. Grooter of' kleiner, naarmate van de welvaait van den
bewoner, zijn /.ij met vruchtboomen en andere gewassen beplant,
terwijl zij bij vele meer gegoeden gedeeltelijk in gebruik aan anderen
zijn afgestaan, die dan van den bezitter van het erf afhankelijk zijn.
Niet overal echter is dit het geval. Zoo vindt men in Banjoewangi
vaak de woonhuizen en rijstschuren van de geheele desa op een
algemeen groot erf, dicht bij elkander, en onregelmatig, zonder
eenige zichtbare afbakening van erfjes zoodat men langs de ruimte,
die tusschen de huizen gelaten wordt en gewoonlijk niet met boomen
beplant is, in alle richtingen vrij door het dorp kan gaan. Meestal
bezitten de welgestelde ingezetenen aldaar stukken gronds buiten
de desa, die zij met de gewassen beplanten, welke elders op de
erven gevonden worden; vruchtboomen, en vooral pisangs, bamboe
en aardvruchten. Zijn de erven , die wij buiten Banjoewangi aan-
trelTen, ruim genoeg dan wordt er zelfs suikerriet en padi op ge-
teeld; zooveel mogelijk tracht het bestuur den bezitter overtehalen
langs de heining van het erf katoen , kokos- en andere boomen aan
te planten, waarvan de vruchten ter zijner beschikking zijn. Gaat
hij er echter toe over om op deze wijze zoogenaamde pagger-koflie
op zijn erf te kweeken dan moet hij de vruchten daarvan aan het
Gouvernement tegen betaling leveren. Dat ook de groote palmen niet
ontbreken spreekt wel van zelf; vooral de kokos-palmen, die hunne
kruinen verheffen boven alles wat hen omringt, maken een voor-
name bron van welvaart voor den Javaanschen landbouwer uit.
Bloemen worden slechts zeer zelden gekweekt; de ^org voor het
onderhoud van een en ander laat ook dikwijls veel te wenschen over.
Gewoonlijk vindt men eenige gebouwtjes op het erf en zonder
uitzondering is dit het geval met de loemboeng of rijstschuur die
door haren vreemden vorm in het oog valt. Meestal toch is het een
langwerpig vierkant gebouwtje van bamboe vervaardigd, dat in de
hoogte breeder is dan van onderen, en de deur in de hoogte, boven
den verbindingsbalk heeft, zoodat de rijst er langs een ladder inge-
iiuisuAAii i:n/.
1. Weefgetouw om sarongs te weven. 2. 2a. Eijstblok met stamper. 3. 3a. 3b. Gereedschap
voor het sago kloppen. 4. 4a. Gereedschap voor het batikken. 5. Opiumpijp. G. Gendoet met
pijpenkop (Bataks). 7. Javaanseh spinnewiel. 8. 8a. Gereedschap voor het plukken van kruid-
nagelen. 9. 9a. 96. Gereedschap voor het winnen van sagoweer. 10. Draagbare gaarkeuken.
11. Sirilidoos (Timor). 12. Drinkbeker (Timor). 13. Tampajan (Dajaks).
ERVEN OP JAVA. 225
dragen moet worden of ook wel van beneden af er wordt ingeworpen.
Zeer juist weet de eigenaar u optegcven , hoeveel lijst de schuur
inhoudt en, vol zijnde, bevatten kan. Wanneer de desa geen gemeen-
schappelijke stalling voor bulTels of koeien heeft, ontbreekt ook de
buffelkraal niet, een met balken afgeschutte modderpoel, soms
zóó diep dat de buffel er zich geheel in kan wentelen en over zijn
geheele lichaam met een dikke modderlaag tfedekt is wat, naar
men beweert, een goed middel tegen de muskieten zou zijn. Voor
de sapi's of koeien moet men echter een droge plek uitzoeken,
daar de dieren anders wegkwijnen. Is de bezitter van het erf een
paard rijk, dan vindt men er ook den zeer eenvoudigen stal, gedekt
door een laag afhangend dak van alang-alang zonder wanden, maar
met stevige houten latten omgeven. De ruif is gewoonlijk een ge-
bogen bamboe-vlechtwerk en een uitgeholde balk of boom dient
voor drinkbak. Wij mogen ook den put niet vergeten die , wanneer
er geen rivier of beek in de buurt is, ook gebruikt wordt om op
de Indische wijze te baden , d. w. z. door het water over het lichaam
te gieten (siram). Wanneer er geen zware boomen op het erf
staan vindt men meestal op het erf nog een alang-alang dakje op
vier stijltjes, waaronder een boomstam ligt, met een rond gat aan
het uiteinde, en dat dient om de rijst in te stampen. Hiermede
hebben wij wel het voornaamste aanschouwd wat het erf ons te
zien geeft. Ook wanneer wij verder het dorp ingaan trekt niets
onze bijzondere aandacht, tenzij het de begraafplaats mocht zijn,
die op hooge en droog gelegen gronden wordt aangelegd, en ge-
woonlijk, doch niet altijd, met zorg is onderhouden. Zij is gemak-
kelijk te herkennen aan den kambodja, een boom die eigenaardig
op deze laatste rustplaats te huis behoort, daar zij gedurende den
bloeitijd bladerloos is, maar dan met groote witte, sterk riekende
bloesems prijkt, en dezen voortdurend over de graven strooit. Ook
andere welriekende bloemen worden daar dikwijls geplant. Een
viertal houten paaltjes en eene kleine verhevenheid wijzen de plaats
aan, waar een lijk is begraven. In de desa's op West-Java treffen
wij gewoonlijk eene open ruimte aan, de aloen-aloen, die met een
waringin prijkt en waar vaak de langgar, het bedehuis, gelegen is.
Dergelijke aloen-aloen's ziet men eldeis op Java alleen vóór de
woningen der legenten. Tusschen de heggen der dorpen en de
omliggende akkers vindt men de grasvelden, die tot weideplaats
II. 15
226 COMMUNAAL HE'/IT.
voor ileii bulTel dienen en met een aantal schoone en schitterende
bloemen, hier en daar zelfs met een enkelen vruchtboom beplant
zijn, maar die geen gras opleveren, dut tot voedsel voor paarden
van Europeanen en hoofden geschikt wordt geoordeeld, zoodat men
dit op vochtige, beschaduwde plaatsen zoeken en snijden moet.
Behalve de rijstvelden, die de desa's omgeven , behooren tot het
grondgebied van vele dorpen nog de bosschen, moerassen en de
zoogenaamde woeste gronden , onder welke benaming men de niet
ontgonnen landen verstaat of ook die gronden welken, vroeger
bebouwd, daarna weder verlaten werden, en metalang-alang, glagah
en laag struikgewas begroeid zijn. Ten opzichte nu van de rechten,
welke de bevolking op deze verschillende gronden uitoefent, moeten
wij hier het volgende in het midden brengen.
Niet enkel als een politiek lichaam heeft de desa een zelfstandig
bestaan, evenals bij ons de gemeente, maar een aantal banden van
zuiver burgerrechtelijken aard houden de bewoners der dorpen op
Java te samen. Een groote, ofschoon niet de eenige rol speelt hier-
bij het communaal bezit, een uitdrukking die te kennen geeft dat
de bebouwde gronden aan de geheele desa behooren, en niet aan
bepaald aangewezen personen'). Dit wil nu niet zeggen, dat de
gronden door de dorpsbewoners gemeenschappelijk gebruikt worden;
integendeel, zij worden vaak jaarlijks, dikwijls ook met langere
tusschenrumiten, verdeeld onder de rechthebbenden, (want niet iedere
dorpsbewoner heeft aanspraak op een aandeel in de gronden), die
nu elk hun aandeel ontvangen , waarvan de uitgestrektheid door de
volksgebruiken , niet zelden echter ook door de gunst der dorps-
hoofden geregeld wordt. De opbrengst van dat stuk land komt ten
bate van hem, aan wien het is toegedeeld. Niet alle gronden echter
verkeeren in denzelfden toestand. De gemeene weiden en bosschen
strekken, evenals zulks in Nederland met de marken wel het geval
is, ten algemeene nutte van de dorpsbewoners, die hun vee aldaar
kunnen laten grazen , hout en bamboe vellen enz. De erven , welken
wij vroeger beschreven, zijn daarentegen in den regel in handen van
individueele bezitters, die met uitsluiting van ieder ander de eenige
') Eindresumé v. h. onderzoek n. d. rechten v. d. Inl. op den grond op Java en
M. Bat. 1876, 1880. Volgens het laatste kol. versl. bedraagt het aantal bouwgronden
op Java, buiten de Vorstenlanden, in communaal bezit 1.901.844; in individueel bezit
1.918.219 bouws.
COMMUNAAL BEZIT. 227
rechthebbenden op huis en erf zijn. Het zijn dus hoofdzakelijk de
rijstvehlen, die in communaal bezit zijn, maar zelfs dit is niet overal
het geval. In Madoera, Besocki, de Pi'eanger, Krawaiig, Batavia en
Bantam , waar Madoereezen en Soendaneezen de meerderheid der
bevolking uitmaken, bestaat het individueele bezitsrecht bijna uit-
sluitend en behoort elk ontgonnen stuk land aan eenen afzonder-
lijken bezitter, die alleen meester over den grond is. Maar zelfs op
Midden-Java, waar het communaal landbezit overheerschend is en
bijna 60% der bebouwde gronden bevat, vindt men een aantal rijst-
velden (970.Ü60 bouws), die niet tot de desagronden behooren,
maar door bijzondere [lersonen bezeten worden. Op vele plaatsen
toch doet de ontginning van woeste gronden een recht op den ont-
gonnen bodem geboren worden, dat erfelijk individueel gebruiksrecht
genoemd wordt en hierin bestaat, dat de grond in het uitsluitend
bezit blijft van den ontginner en zijne rechtverkiijgenden door erfenis
enz. Maar niet overal wordt dat recht, uit eerste ontginning voort-
spruitende, erkend; dikwijls komt ook de nieuw ontgonnen grond,
na verloop van zekeren termijn, tot de gemeenschap. Hierbij heerscht
veel plaatselijk verschil; in sommige dorpen b. v. blijft een gedeelte
van den ontgonnen grond in het bezit van den ontginner en zijne
rechtverkrijgenden en wordt een ander gedeelte communaal gemaakt.
In het algemeen gesproken kan men wel aannemen dat daar, waar
communaal bezit heerscht, de gemeente ongaarne ziet dat er velden
in individueel bezit worden gehouden, en dit wel omdat de dorps-
lasten, met name de heerendiensten, dan niet meer gelijkelijk over
de bezitters der velden kunnen worden ingeslagen, en men dan
niet meer het beginsel „gelijke lusten, gelijke lasten" kan toepassen,
zoodat niet zelden hooggaande twisten ontstaan in desa's waar,
tengevolge van de vroeger besproken ordonnantie van 1874 5.79 indi-
vidueel gebruiksrecht aan het ontginnen van gronden verbonden
isi). Het is zeer moeilijk uittemaken, wat de oorsprong van het
communaal bezit op Java is. Het is bekend dat men dat recht thans
nog in Rusland aantreft, terwijl in verschillende deelen der aarde,
Duitschland, Italië, Engeland en Indië de dorpseenheid de oorspron-
kelijke wijze van grondbezit was. Het lag dan ook voor de hand
') H. E. B. Schmalhausen. Voorstel tot afschaffing der heerendiensten enz. Soera-
baja. 1889.
Ö2Ö COMMUNAAL UE'/Af.
om te meenen dat het communaal-bezit op Java uit Voor-lndië
afkomstig was on door de Ilindoe's op dat eiland was inpo,vof;rd.
Het auiigeliaald Resumé heeft echter aangctuoiid dat dit recht, zooals
het thans bestaat, in verreweg de meeste streken van Java ontstond
door de invoering van het cultuurstelsel en door den druk der
heerendiensten, zoodat het daar het vroeger bestaande iridividueele
recht heeft vervangen. Het moet echter vreemd genoemd worden
dat door dergelijke uitwendige oorzaken een geheel nieuwe bezits-
vorm op Java zou zijn ingevoerd; dit schijnt te pleiten voor de
meening van Prof. Wilken '), dat men hier te doen heeft met eene
herleving van vroeger bestaande rechtstoestanden.
Nu kan het zeker niet ontkend worden dat het communaal
bezit van den grond eigenaardige bezwaren oplevert, zoodat du Bus
den gebrekkigen oeconomischen toestand op Java grootendeels aan
dit bezit toeschreef. Wel is waar waarborgt het, zoo niet aan alle,
dan toch aan een groot deel der dorpsgenooten een aandeel in de
velden en verhindert het de vereeniging van groote stukken land
in één hand, en voorkomt aldus de gevaren aan een uitgebreid
landbezit in handen van enkelen verbonden. Maar de machtige
spoorslag van het eigenbelang wordt hier geheel gemist. Wanneer
de gronden in handen van individueele bezitters zijn, hebben dezen
belang bij de verbetering hunner akkers, maar die prikkel wordt
weggenomen als zij de zekerheid missen, dat die verbeteringen ten
hunnen voordeele zullen strekken en verwachten moeten dat bij
eene aanstaande verdeeling hun stukje land in handen van een
ander zal vallen. Bovendien is de verdeeling een ruime bron voor
knevelarij en gunstbetoon, daar het meestal in de macht der dorps-
hoofden ligt min of meer goede stukken gronds aan dezen of genen
dorpsgenoot toetewijzen. En bovendien geeft het communaal bezit
maar al te vaak aanleiding tot opeenhooping van de bevolking in
eene desa, omdat de deelgerechtigden zich tevreden stellen met de
stukjes land, die zij verkrijgen, al wordt hun aandeel zóó klein, dat
het ternauwernood toereikend is voor het onderhoud van hen en
hun gezin. Het is zelfs in sommige desa's voorgekomen dat de deel-
gerechtigden beurtelings, met tusschenpoozen van één jaar of langer,
aandeel in de velden verkregen, en dus een tijdlang van het grond-
') Dr. G. A. Wilken. Handleiding uitg. door C. M. Pieijte. Leiden 1893.
CONVERSIE VAN HET COMMUNAAL BEZIT. 229
bezit werden uitgesloten, terwijl men toch nog voortging te ver-
deelen, hoe klein het aandeel ook werd. Het zal ons dan ook niet
bevreemden te vernemen, dat meermalen van regeeringswege pogin-
gen zijn aangewend om aan dien toestand een eind te maken en
het individueel grondbezit te bevorderen. In de vroeger (p. 51) ge-
noemde cultuurwet van den Minister F. v. d. Putte werd aan de
meerderheid van de bevolking der desa de vrijheid gegeven, het
communaal bezit in individueel bezit te veranderen (converteeren).
De agrarische wet bevatte in dit opzicht geene voorschriften, daar
de Minister de Waal dit aan den tijd en de vrije verkiezing der
gemeente wilde overlaten. Van tijd tot tijd kwamen nu conversies
voor; in 1874 scheen het zelfs, dat de bevolking van een groot deel
van Java overtuigd was van de voordeelen, die het individueel bezit
boven communaal bezit aanbiedt. De Algemeene Secretaris, de Hr,
Levysohn Norman, was door den Gouv. Generaal Loudon belast met
het instellen van een onderzoek naar de werking der agrarische
verordeningen, en overal waar hij zich vertoonde vond hij de bevol-
king geneigd haar communaal bezit prijs geven. Maar deze bewe-
ging werd plotseling gestuit toen het Opperbestuur telegraphisch
last gaf, dat de reis van den Algemeene Secretaris zou gestaakt
worden; nieuwe conversies op eenigszins belangrijke schaal bleven
daarna uit en zelfs kwam de bevolking van verscheidene desa's,
waar de conversie reeds had plaats gegrepen, op haar besluit terug
en herstelde het communaal bezit.
Dit behoeft ons niet te verwonderen. De bevolking was toch
plotseling verplaatst in een geheel nieuwen toestand, zonder dat
er eenige voorschriften gegeven waren, welken dien toestand be-
heerschten. De geheele volkshuishouding in de desa, en met name
de regeling der heerendiensten, was gevestigd op het communaal
bezit, en toen dit had opgehouden te bestaan stond zij telkens
voor vragen, die haar in verlegenheid brachten, daar het oude
verband tusschen grondbezit en dienstprestatie , belastingplicht,
familie- en erfrecht geheel verbroken was. De conversies waren
dan ook klaarblijkelijk niet uit haar eigen initiatief voortgeko-
men; — wat natuurlijk niet zeggen wil dat zij niet vrijwillig
hadden plaats gehad. Waar de bevolking aan haar zelve was
overgelaten had het communaal bezit met periodieke verdeelingen
meermalen plaats gemaakt voor communaal bezit met vaste aan-
230 CONVERSIF. VAN HKT COMMUNAAL BEZIT.
deelen, waarbij de dosa wol de bezitter bleef, maar hetzelfde aan-
deel in handen van donzelfden dcolfj^erpclitigde biocf, zoolanp; hij
leefde en in de desa vertoefde, en soms zelfs op zijne erfgenamen
overging.
In dezen staat van zaken zou het de taaii der Regeering
ge\yeest zijn om regels te stellen volgens welken de conversie zou
kunnen plaats hebben en de gevolgen dier conversie zouden bepaald
worden. Eene circulaire, den iSiien Aug. 1880 uitgevaardigd, ging
echter uit van het beginsel dat de Staat daardoor op het gebied
van het Inlandsch recht zou ingrijpen, en bepaalde de zorg der
Regeering tot de taak om de hinderpalen, die tegen vrijwillige
conversie mochten bestaan, zooveel mogelijk op te ruimen. Doch
deze circulaire werd getroffen door een votum der Tweede Kamer
(3 Mei 1882) waarbij verklaard werd dat zij belemmerend zou werken
op de vrije uitoefening van het recht der Inlandsche bevolking op
Java, om voor haar grondbezit den vorm te verkiezen dien zij zelve
begeert en dat dus spoedig eene verordening moest worden uitge-
vaardigd , waarbij dat recht erkend werd en bevestigd en de uitoe-
fening daarvan mogelijk gemaakt. Ter voldoening aan dat verlangen
verscheen in 1885 (S. 102) een Kon. besluit, waarbij wel de wijze
van conversie geregeld werd, maar waarin geene bepalingen voor-
komen omtrent de gevolgen, aan de conversie verbonden. Voor
eene conversie wordt thans de toestemming van minstens drie
vierden der deelgerechtigden vereischt, die instemmen in de ver-
andering en de wijze waarop zij zal plaats hebben. Er moet voor
gezorgd worden dat elk deelgerechtigde een deel der velden in
individueel bezit verkrijgt, en dat ook daar, waar dit gebruikelijk
is, gronden tot ambtsvelden voor de dorpsbestuurders gereserveerd
worden. Het plan ter conversie moet aan den resident worden
medegedeeld, die eene commissie, uit een Europeesch en een
Inlandsch lid bestaande, benoemt om na te gaan of aan deze voor-
waarden is voldaan. Is dit het geval, dan wordt de conversie
goedgekeurd; het besluit daartoe en het procesverbaal van het
onderzoek moeten in de Inlandsche taal worden overgebracht en
aan het districts- of onderdistrictshoofd en aan het desahoofd worden
uitgereikt. Dezen moeten dit afschrift bewaren, zoodat in dit geval
althans een schriftelijk bewijs voor het individueel gebruiksrecht
bestaat. Van de gelegenheid tot conversie in individueel gebruiks-
i
GRONDEIGENDOM VAN DEN STAAT. 231
recht door dit Kon. besluit geopend, is slechts weinig gebruik
gemaakt; in 1892 kwam geen enkel geval voor van eene der-
gelijke conversie. Zelfs werden in menige desa door onderlinge
overeenkomsten der bevolking de gronden, ontgonnen volgens de
voorschriften van S. 1874 n". 79, weder in de gemeenschap gebracht.
De lezer zal hebben opgemerkt, dat wij bij het behandelen van
de rechten op den grond van Java steeds van bezit spraken,' en
het woord „eigendom" niet bezigden. De reden daarvan ligt in de
omstandigheid dat de Staat, als vervanger van den Inlandschen
vorst, zich den eigendom van alle gronden op Java toekent, althans
voor zooverre hij zelf dien niet aan anderen heeft afgestaan, zooals
met de particuliere landerijen (p. 17) het geval was. Wij kunnen
hier niet stilstaafii bij de moeilijke en nog niet geheel opgeloste
vraag hoe dit beweerde eigendomsrecht van den Javaanschen vorst
zou zijn ontstaan^), en kunnen evenmin de vraag beantwoorden of
de Javaan, die het Gouvernement den eigenaar van den grond
noemt , inderdaad aan de Regeering een absoluut recht op den grond
toekent. De thans gevolgde beschouwing, die Raffles na een onder-
zoek, door hem in de Vorstenlanden naar de rechten der bevolking
ingesteld, meende te mogen aannemen, heeft in zooverre minder
practische waarde omdat steeds tegenover dat eigendomsrecht van
den Staat een recht der bevolking erkend werd, hierin bestaande
dat zij gelaten moest worden in het genot harer velden, zoolang
zij de opbrengsten , door den Staat gevorderd , behoorlijk uitkeert
en de overige verplichtingen (heerendiensten enz.) nakomt, die
op haar gelegd zijn. Die opbrengsten bestaan in de betaling der
landrente welke dan ook oorspronkelijk als een huur beschouwd
werd (p. 20); het hooge bedrag dier belasting kan dan ook uit
die beschouwing worden verklaard. Misschien kan het absolute
verbod aan den Inlander om zijne gronden aan niet-Inlanders te
vervreemden of ten hunnen behoeve zakelijke rechten op zijne
velden te vestigen als een uiting van dat eigendomsrecht van den
Staat worden beschouwd. Maar voor het overige oefent de Staat
daadwerkelijk geene andere rechten van eigenaar uit en is zelfs
in de agrarische wet uitdrukkelijk bepaald dat over de gronden,
') Een belangrijke bijdrage daartoe gaf Prof. Mr. L. W. C. v. d. Berg in B t. t.
1. e. vlk. Ve S. "VI.
232 AGRARISCH EIGENDOM.
door InlandiM's ontgonnen, op geene andere wijze mag worden
beschikt dan volgens de regels voor onteigening ten algemeene
nutte vastgesteld. In zooverre is echter het Inlandsch gebruiks-
recht onderscheiden van het uitgebreide eigendomsrecht volgens
westersche begrippen . dat het bepaald wordt door het Inlandsche
gewoonterecht, dat plaatselijk zeer verschilt, en in verscheidene
streken zelfs geen vervreemding van het gebruiksrecht zonder
toestemming der desa toelaat; het recht aan allerlei beperkingen
onderwerpt o. a. met het oog op de heerendiensten, en ook op
den overgang van dat recht bij erfenis enz. vaak belemmerend
optreedt.
De Inlander echter, die erfelijk individueele bezitsrechten op
den grond uitoefent kan dezen in een beter omschreven recht con-
verteeren , dat agrarisch eigendom genoemd wordt. De agrarische
wet bevatte dit beginsel; de Kon. besl. van 1870 S. 118 en 1872
117 werkten dit nader uit en bepaalden dat daartoe noodig was
een uitspraak van den landraad, waarbij het individueel erfelijk
gebruiksrecht van den aanvrager werd geconstateerd. Die aanvrage
moet vooraf in de betrokken desa tweemalen bekend worden gemaakt
om de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen , in verzet te
komen tegen de beweering van den aanvrager, dat hij dit indivi-
dueel gebruiksrecht bezit. Heeft er binnen den bepaalden tijd geen
verzet plaats of wordt het verzet door den landraad ongegrond
verklaard, dan draagt de Staat die, zooals wij weten, zich eigenaar
van den grond noemt, zijn recht aan den aanvrager over, die nu
agrarische eigenaar geworden is. Maar daardoor heeft hij geenszins
de onbeperkte beschikking over zijn grond gekregen; hij blijft onder-
worpen aan dezelfde verplichtingen jegens den Staat en de gemeente
als de gebruiker en mag, evenmin als deze, zijn grond aan niet-In-
landers vervreemden. Het verschil tusschen den individueelen bezitter
en den agrarischen eigenaar bestaat hoofdzakelijk hierin, dat de laatste
een schriftelijken titel voor zijn recht ontvangt, waardoor hij dit
ten allen tijde kan bewijzen, en dat hij zijn grond voor langeren
tiid aan niet-Inlanders kan verhuren. Ook kan hij, zelfs ten name
van niet-Inlanders, hypotheek op zijn grond vestigen, en zoodoende,
naar men hoopte, voor lagere rente geld op zijn grond krijgen dan
anders het geval zou zijn , en dit ter verbetering van zijne velden
aanwenden. Ware dit inderdaad het gevolg dier bepaling geweest,
STANDEN IN DE DESA. 233
dan zou men reden tot dankbaarheid hebben, daar thans woeker
op groote schaal door Arabieren , Cliineezen , helaas ! vaak ook door
Europeanen wordt gedreven, en gelden worden uitgeleend op uiterst
bezwarende voorwaarden zoodat niet zelden eene rente van 6%
'smaands, bij goede zakelijke zekerheid, bedongen wordt. Maar daar
de grond , bij niet-betaling der verschuldigde aflossing en renten ,
slechts door Inlanders kan worden gekocht, geeft deze soort van
hypotheek weinig zekerheid en wordt dus ook niet genomen. En
waar nu het agrarisch eigendom zoo beperkte rechten geeft, en boven-
dien enkele onkosten aan de conversie verbonden zijn, spreekt het
wel van zelf dat zulke aanvragen niet vaak voorkomen. In het
geheel werden tot 1893 toe slechts 2220 aanvragen gedaan , die zich
over 45.519 bouws uitstrekten, terwijl slechts 1181 aanvragen over
5.089 bouws zijn toegewezen. En van deze aanvragen is zeker nog
een goed deel gedaan op aansporing van Europeesche ondernemers,
die den grond voor langeren tijd wenschten te huren, dan bij indi-
vidueel gebruik geoorloofd zou zijn geweest.
Na deze uitwijding keeren wij weder tot de desa terug ten
einde kennis te maken met hen die haar bewonen. Spoedig zullen
wij bemerken dat ook in een .Tavaansche desa verschillende standen
voorkomen, die vrij scherp van elkander zijn afgescheiden. De kern
der bevolking maken zij uit, die een huis met erf bezitten en aan-
deel in de rijstvelden hebben, en uit welken de bestuurders van
het dorp gekozen worden. Tegenover deze lusten staan echter ook
lasten ; de landrente , die het dorp moet betalen , wordt door hen
opgebracht en de verplichte arbeid, die in het belang van den
Staat of de gemeente van den Javaan geëischt wordt, rust in de
allereerste plaats op hen. Zij zijn onder verschillende namen bekend,
van welken die van gogol of sikep de meest verspreide zijn; onder
hen vindt men nog soms een min of meer groot verschil zooals in
het Soerabajasche , waar de gogol ing ngarëp tegenover den gogol
ing boeri de voorkeur heeft bij liet uitkiezen der gronden, maar
daarentegen het zwaarste aandeel in de heerendiensten krijgt. Hier
en daar vindt men ook de satengah gogol , die slechts de helft van
een aandeel erlangen , met een evenredig aandeel in de heeren-
diensten , terwijl het ook wel voorkomt dat men slechts om het jaar
gogol is, ten einde „van de diensten uit te rusten." De eerste plaats
234 DORPSBESTUUR.
bekleedt onder de dorpsbewoners het desabestuur, ') waarvan de
samenstelling in de veischeidenc declen van Java zeer verschilt,
maar toch vaak met het volgende type overeenkomt. Aan het hoofd
staat de petinggi, loerah , bököl, koewoe etiz., die in liet grootste
gedeelte van Java door de bevolking gekozen wordt, en van wien
de overige leden van het dorpsbestuur afhankelijk zijn en die als
vertegenwoordiger der desa optreedt, maar tevens in vele opzichten
verantwoordelijk is voor de nakoming der bevelen van de Regeering.
Gewoonlijk is hem een plaatsvervanger toegevoegd, de kami-toewa,
die echter in den regel weinig te doen heeft. Des te zwaarder is
de taak van den kabajan , die de dienstplichtigen tot den arbeid
oproept en hunne werkzaamheden bepaalt, hen tot het betalen
der landrente aanmaant, en de bevelen van het hoofd aan de be-
volking overbrengt, en dus dikwijls in haar oog de zondebok is,
aan wien alle onaangename bevelen geweten worden ; — ofschoon
het ook voorkomt dat hij de vertrouweling van den kleinen man
is. Geen sinecuur is, voorwaar! de betrekking van schrijver, tjarik
of djoeroetoelis, — althans wanneer hij de schrijfkunst machtig is,
wat niet altijd het geval schijnt te zijn. Hij is belast met het aan-
houden van verschillende registers, en neemt vaak de werkzaam-
heden waar, die aan het dorpshoofd voor de landrente zijn opge-
dragen. Eindelijk wordt ook de dorpspriester tot het dorpsbestuur
gerekend, en worden hem vaak politiediensten en andere werk-
zaamheden, zooals het toezicht op de vaccinatie opgedragen. Be-
staat het dorp uit verschillende gehuchten dan staan dezen onder
bestuurders, die aan het desahoofd ondergeschikt zijn. Ook wordt
een kapetengan in sommige dorpen gevonden , wien de zorg
voor de politie is toevertrouwd. Eigenaardig is de werkkring van
den djagabaja, die belast is met het opsporen van diefstallen,
vooral van vee, en die vaak gekozen wordt juist omdat hij in geene
goede reputatie staat, zoodat het spreekwoord dat men „dieven het
best met dieven vangt", ook op Java bekend schijnt te zijn. Daarom
moet hij dan ook door een vloekeed beloven niet in de desa zelve
te zullen stelen , noch er gestolen goed te zullen helen !
1) Zie o. a. Bijl. N. van het Kol. verslag over 1877. Mr. S. C. H. Nederburgh
in T. V. N.-I. 1877. I. S. Gelpke Ind. Gids. 1879. II. v. Oosterzee. Ind. Gids. 188-2. II
Esche. Ind. Gids. 1891. II.
DORPSBESTUUR. 2B5
Behalve deze hoofden , die het eigenlijke desabestuur uitmaken
vindt men in vele dorpen nog andere, aan wien bepaalde werk-
zaamheden zijn opgedragen. Het komt ook vaak voor dat personen ,
die een zeker aanzien genieten dat zij door rijkdom , familiebetrek-
kingen, vroegere bedieningen bij het desabestuur enz. verworven
hebben, eene bevoorrechte stelling innemen en in zooverre tot het
desabestuur gerekend worden dat zij vrijgesteld zijn van heeren-
diensten en ambtelijk landbezit ontvangen. Groot zijn vaak de mis-
bruiken die hierbij voorkomen; in sommige dorpen behooren meer
dan één vierde, soms de helft der sawahbewerkers tot dat be-
stuur, en worden er wel 50 hoofden in eene desa gevonden; ja, het
is in eene desa voorgekomen, dat het bestuur uit 19 leden bestond,
terwijl er maar zes heerendienstplichtigen waren. In regeeringsbe-
scheiden worden zij soms met den naam „oudsten en hoofden"
aangeduid, ofschoon men in den regel daardoor het eigenlijke dorps-
bestuur verstaat, terwijl in sommige streken aan de oudsten in
jaren zekeren invloed wordt toegekend. Elders daarentegen kreeg
men op vragen naar de oudsten ten antwoord „hier zijn geen oudsten",
met de bedoeling: „de oudsten hebben hier niets meer te zeggen
dan de overigen." Daar art. 71 R.-R. de gemeente in de regeling
harer huishoudelijke aangelegenheden vrijlaat is het vaak moeilijk
in dezen toestand verbetering aan te brengen ; toch is het reeds
hier en daar aan onze ambtenaren gelukt hunnen invloed aan te
wenden om het getal der „honoraire bestuurders" te verminderen.
Behalve de eigengeërfden vindt men in de desa nog een zeker
aantal personen, die geen aandeel in de velden hebben en door
handenarbeid den kost verdienen , maar in den regel ook van de
lasten bevrijd zijn of althans in mindere mate daarin deelen. Vaak
vat men hen onder den naam orang menoempang samen, maar
ook onder dezen zijn weder verscheidene standen , die verschillende
lasten dragen. Zoo vindt men in de residentie Soerabaja een onder-
scheid in anggoerans, eigenaren van een erf; menoempangs, eige-
naren van een huis op het erf van een ander; koempoelans of
rangkëppans, gehuwden die bij anderen inwonen en sinoraans,
jongens ouder dan veertien jaar die nog niet gehuwd zijn. In
grootere dorpen vindt men bovendien eenige personen, die een
ambacht uitoefenen en als het de tijd van het jaar is evengoed
als de anderen aan den veldarbeid meedoen. Wij willen nu trachten
236 GEBOORTE. NAAMGEVING.
in korte trekken het leven te schetsen van den Javaanschen land-
bouwer, zooals dat in den regel rustig en zonder groote .schokken
daarheenvloeit. Vangen wij daartoe met zijne geboorte aan.
Zoodra een vrouw zich 3 maanden in zwangeren toestand bevindt,
wordt deze heugelijke gebeurtenis door een feest gevierd, uit een
maal bestaande, waarbij gekookte rijst, van onderen geel en van
boven wit, de hoofdrol speelt, terwijl het aan allerlei olfers gedu-
rende den geheelen loop der zwangerschap niet ontbreekt, want er
zijn bij den Moslemschen Javaan nog een aantal oude heidensche
begrippen overgebleven, die bij elke plechtige gelegenheid naast
de gebruiken , aan den Islam ontleend , op den voorgrond treden.
Met de zevende maand wordt op nieuw een feestmaal gegeven en
de vrouw aan een aantal symbolische handelingen onderworpen,
die wij hier moeilijk beschrijven kunnen, terwijl zij zich gedurende
den geheelen tijd harer zwangerschap van allerlei zaken moet ont-
houden. ^) De geboorte heeft onder veel vreugde en gejuich plaats;
zoo spoedig mogelijk moet de kraamvrouw, die onder de uiterst
primitieve geneeskundige behandeling der doekoen , gewoonlijk eene
oude vrouw, veel heeft moeten lijden, een bad nemen en zich
gedurende 40 dagen van allen arbeid , en eveneens van het bezoek
van het bedehuis onthouden. Zoodra het kind geboren is wordt
het gereinigd , terwijl de navelstreng wordt afgesneden of afgebeten
(om het kind onkwetsbaar te maken) en de nageboorte begraven,
waarna men zorgvuldig de plaats verlicht waar deze zich bevindt,
althans zoolang de navel niet afgevallen is, want tot dien tijd is
het kind onderhevig aan het plagen van booze geesten , en de
brandende lamp moet nu dienen om hunnen invloed af te wenden.
Is het kind 5 dagen oud, dan ontvangt het eenen naam. ^) Dit is
een hoogst gewichtige handeling; ook thans mag een feestmaal
niet ontbreken, waarbij, als gewoonlijk, de vrouwen niet tegen-
woordig zijn. De vader verklaart alsdan, welken naam hij aan zijn
kind wil geven , en vraagt het oordeel der feestgenooten , die alleen
dan, wanneer de naam als niet gepast beschouwd wordt, eenen
anderen voorslaan. Want terwijl de namen , bij hooge standen in
gebruik , in den regel eene verhevene beteekenis hebben , zou dat
i) J. Kreemer, Ind. Gids 1882. II. Med. N. Zend. XXXVI.
-) C. Poensen in Med. N. Zendelinggen. XIV.
NAAMGEVING. OPVOEDING. 237
bij de mindere klasse aanleiding tot bespotting geven. Allerlei om-
standiglieden bepalen de keus van den naam , die dikwijls eene
zeer zonderlinge, soms zelfs eene vrij onkiesclie beteekenis heeft.
Zoo heeft het kind dan een naam, maar niet voor altijd. Het is
toch de gewoonte dat de Javaan meermalen van naam verwisselt.
Trouwt hij , dan krijgt hij in vele streken van zijne schoonouders
eenen anderen naam. Bij de geboorte van het eerste kind verliezen
de ouders hunne namen en worden nu naar den naam van hun
kind genaamd, met bijvoeging van Pak (vader van) en Bok (moeder
van) b. V. Pak Sidin, vader van Sidin en Bok Sidin, moeder van
Sidin. Maar buitendien zijn er allerlei omstandigheden, die de
Javanen tot naamsverandering bewegen, zooals ziekte, vertrek uit
de desa, tegenspoeden, het sterven van de eerstgeborenen op jeug-
digen leeftijd, huwelijk, enz. En bij rangsverliooging is het onge-
past, den ouden naam te behouden, maar moet een nieuwe worden
aangenomen, terwijl het ook wel gebeurt dat bij vermindering
van rang een andere naam wordt verkregen. Wanneer men
nu hierbij inachtneemt, dat de zoogenaamde „van" of familienaam
bij den Javaan geheel ontbreekt, dan zal men kunnen begrijpen
welke verwarring deze herhaalde verandering van namen doet geboren
worden , en hoe moeilijk het is de identiteit van eenen Inlander
vast te stellen. Hetzelfde kan van den ouderdom der Javanen gezegd
worden, want ofschoon een kind onmiddellijk na de geboorte bij
het hoofd van de desa wordt aangegeven, zoo geschiedt daarbij toch
geene opgave van den naam van het kind of van dien der ouders,
en in den regel leeft de gewone Javaan dan ook in algeheele
onwetendheid van zijnen ouderdom, zoodat -men meestal bij proces-
stukken enz. deze naar gissing moet opgeven, daar hij hoogstens
weet onder het bestuur van welken resident zijne geboorte heeft
plaats gehad.
Van de opvoeding der kinderen wordt niet veel werk gemaakt.
Tot hun 5de of 6de jaar loopen zij naakt door de desa rond, terwijl
zij reeds spoedig hunne ouders de behulpzame hand moeten bieden,
door hout te sprokkelen, water te halen, in huis of op het erf te
helpen enz. Zoodra zij slechts eenigszins daartoe geschikt zijn, worden
de jongens gebruikt als veehoeder, hetzij om de karbouwen van
hunnen vader in de weide of het bosch te houden, hetzij om der-
gelijke diensten bij anderen te verrichten. Het is geene onaardige
238 ONDERWIJS IN DE LANGGAR.
tegenstollinp; welke dez.e lompe, logge dieren opleveren, die eene
geweldige kracht bezitten , zelfs den tijger durven staan en bij bet
zien van eenen Europeaan van woede trillen en ontembaar schijnen ,
en toch door eenen kleinen jongen met gemak geleid worden, terwijl
de houten klokken, die zij om den nek dragen, hunne verblij (plaats
aanwijzen , of ook dienen om den tijger af te schrikken , indien deze
zich in de buurt mocht ophouden. Jammer maar dat het eenzame
leven van zulk eenon herdersjongen allerlei verkeerde neigingen in
hem opwekt! Van geregeld onderricht kan bij hem wel geen
sprake zijn, en ten hoogste bepaalt zich dit tot eenig onderwijs in
de dorpsschool, waar weinig of niets geleeid wordt dat voor hart
of hoofd nuttig is.
Gelijk het volksonderwijs bij den Javaan ten nauwste met den
door hem beleden godsdienst samenhangt, en grootendeels in handen
der zoogen. geestelijken is, zoo is ook do plaats waar de school
gehouden wordt geene andere dan de langgar, het bedehuis, dat
in de meeste desa's bijna niet van de gewone hutten verschilt, zoo
als wij zullen bemeikeri wanneer wij de school binnentreden.
Gewoonlijk is echter de vloer eenige voeten boven den grond en
van bamboe. Een opgang, die het midden houdt tusschen een trap
en ladder voert naar binnen. De ingang, dikwijls ook venster der
school, wordt door een klapluik, naar binnen opengeslagen en aan
het dak bevestigd, gesloten. De meeste langgars zijn echter van
voren geheel open, en men treedt aanstonds onder het laag over-
hellend dak binnen. Ons hoofd reikt tot aan de afgaande zijde van
het dak. Maar dit schaadt niet; de scholieren toch zijn gewoon in
de beperkte ruimte van eenige vierkante voeten naar 's lands wijze
met de beenen gekruist, op den vlakken grond te zitten. Wanneer
wij rondzien ontdekken wij slechts het overtrokken zonnescherm
met langen stok, dat boven de lijken wordt gedragen, welken de
dorpspriester naar het kerkhof volgt; hier is nog een plankje, dat
aan den wand hangt, waarop eenige beduimelde dunne boekjes,
manuscriptfragmenten van den Koran, liggen en in het midden
zien wij een keten van bamboeschakels, die uit den nok van het
dak afdaalt, waaraan de aarden lamp, die op een voetstuk van
bamboe rust, voor de avondschool wordt opgehangen. Ook de bedoek
ontbreekt niet, een houten, holle, met karbouwen- of geitenvel over-
spannen trommel, waarop de dorpspriester op den voorgeschreven
ONDKRWIJS IN DE LANGGAR. 239
tijd slaat, ten einde de desabewoners tot de deelneming aan het
gebed opteroepen, althans wanneer dit gebeurt, daar de opioeping
niet zelden verzuimd wordt en de langgar vaak uitsluitend voor
school dient. Niet alle desa's hebben een langgar, maar dikwijls
richten welgestelde Inlanders op hun erf een dergelijk bedehuis
op , waar zij eenen eigen goeroe aanstellen , die met het onderwijs
hunner kinderen belast is. Het onderricht wordt gewoonlijk 's mor-
gens en in den namiddag gegeven en duurt dan telkens hoogstens
een tweetal uren; maar zelfs die korte tijd wordt vaak slechts door
de minsten benuttigd, daar vele scholieren willekeurig wegblijven
of te laat komen; ja zelfs gebeurt het meermalen, dat de leer-
meester, de goeroe, eerst na verloop van den halven schooltijd
en soms in het geheel niet verschijnt, daar hij vaak nog den
landbouw of den eenen of anderen handel uitoefent, die winstge-
vender is dan zijne betrekking als onderwijzer. Het onderwijs, dat
in die langgar gegeven wordt, bestaat hoofdzakelijk in het leeren
lezen , of liever zingend opdreunen van gedeelten van den Koran,
(ngadji) doch zonder die te verstaan, daar deze in het Arabisch ge-
schreven is, en die taal vaak zoowel voor den onderwijzer als voor
de leerlingen een gesloten boek is. Gewoonlijk dreunen de scho-
lieren,— jongens van 7 — 9 jaar, dikwijls echter ook meisjes, —
zoo luid mogelijk gezamenlijk hunne lessen op, terwijl de goeroe
de kunst schijnt te verstaan om uit een twintigtal hem op te merken
die, te midden van het algemeene gedruisch, zich aan de eene of
andere fout schuldig maakt. In den regel is de tijd, gedurende
welken dit onderricht genoten wordt, zeer beperkt; de meeste leer-
lingen bezoeken slechts voor eenige maanden, hoogstens voor een
jaar de school. Zij echter die voor volleerd, tammat ngadji, willen
doorgaan d. w. z. den Koran geheel hebben doorgelezen, moeten
daaraan 2 tot 4 jaar besteden. Daartoe bezoeken zij scholen waar,
in tegenstelling met het onderwijs in de gewone dorpsschool, de
geheele Koran kan geleerd worden, en ook wel Arabische werkjes
over de uiterlijke godsdienstplichten en de eerste beginselen der
geloofsleer behandeld worden. Van maatschappelijk onderricht, zooals
in schrijven en rekenen, is in de dorpsschool geen sprake.
Van zelf rijst thans de vraag op: welke zijn de vereischten om
als goeroe optetreden , of met andere woorden : wat is er toe noodig ,
om als dorpsgeestelijke te worden aangesteld; want in den regel zijn
240 DE DORPSGKEiSTELiJKE.
beide betrekkingon met elkanfln r veibomloii. Daar de dorpsgeestelijken
tot de leden van het desabesluur beliouren , worden zij op gelijke
wijze als dezen benoennd, hetzij dat zij door de bevolking gekozen
worden, hetzij dat zij door het dorpshoofd worden aangesteld. In
enkele streken geschiedt de benoeming door lioogere geestelijken,
in overleg met het dorpshoofd. Om als modin , lébé, amil, pékih ,
kaoem , merbot, — de meest gebruikelijke titels der dorpsgeestelij-
ken, — op te treden is geen examen of diploma noodig; het is zelfs
geen vereischte dat men eene bepaalde opleiding heeft genoten. Eigen
wijsheid en heiligheid, door de faam uitgebazuind en het op een
goeden voet staan met de hoofden of de oudsten der desa doen vaak
iemand de achting en vereering zijner dorpsgenooten verkrijgen en
bezorgen hem een standplaats als modin; waar de bevolking hem
kiest wordt daarvan kennis gegeven aan het dorpshoofd en meestal
ook aan den districts-geestelijke, aan wien hij ondergeschikt en
verantwoordelijk is. Geen wonder dan ook dat soms personen
gekozen worden, die geen de minste kennis bezitten, zelfs niet van
de eerste voorschriften van den Islam. Maar meermalen kiest de
bevolking iemand tot geestelijke die door het bezoeken van een
pesantren een grooten roep van geleerdheid gekregen heeft, terwijl
ook het verrichten der pelgrimstocht soms in de oogen der bevol-
king eene krachtige aanbeveling is.
De werkzaamheden , aan den modin opgedragen , zijn zeer ver-
schillend *). Wanneer daartoe gelegenheid bestaat gaan zij vóór bij
de dagelijksche gebeden, terwijl zij de partijen, die een huwelijk
willen sluiten naar den hoogeren geestelijke vergezellen, om dezen in
staat te stellen te beoordeelen of het huwelijk kan plaats hebben.
Maar bovendien worden hun in tal van desa's verschillende werk-
zaamheden opgedragen: zoo hebben zij hier en daar de zorg voor
de verdeeling van het water over de rijstvelden, geleiden de kinderen
ter vaccinatie, helpen bij het besnijden of het vijlen van tanden,
verleenen hunne hulp bij begrafenissen en bij het slachten van
beesten op de door den Islam voorgeschreven wijze; soms zijn zij
zelfs de schrijvers van het desabestuur en opzichters der timmer-
lieden bij werken in heeren- of gemeente-dienst verricht. Maar
soms gaan zij ook vóór bij de godsdienstige feesten, waar zij de
1) Zie voor de geestelijken op Java Mr. L. W. C. v. d. Berg in T. B. G. XXVII.
DE DORPSGEESTELIJKE. 241
dowa's uitspreken die, zooals wij weldra zullen zien, met heel wat
lieidensche bestanddeelen vermengd zijn. In vele gevallen echter
zijn het de goeroe's ot' ouden van dagen , die grooten naam van
vroomheid bezitten, welken hierbij voorgaan. Maar terwijl zij in
vele opzichten één zijn met de bewoners der desa, in wier bijge-
loof zij vaak deelen, schijnt het dat in den laatsten tijd de
hoogere geestelijken meer invloed op hen uitoefenen, en dat zij
vaak „van den sawabewerker even als andere desalieden, van den
onschadelijken kippenslachter, van den naleven voorganger bij Boed-
dhistische gebruiken eenen fanatieken opvolger van Moslemsche voor-
schriften gemaakt hebben die hij, zonder begrip van hare beteekenis,
toch gebruikt om kwaad te doen." De voordeelen, aan hun ambt
verbonden, zijn natuurlijk zeer verschillend. Daar, waar in de desa
ambtelijk landbezit bestaat, deelt ook de modin in dat voorrecht;
overigens bestaan zijn inkomsten in de geringe vergoeding, die hem
verleend wordt voor de beschreven werkzaamheden en soms ook
voor het onderwijs, door hem gegeven, en in het aandeel in de
djakat en pitrah.
Verreweg het grootste gedeelte der Javaansche bevolking geniet
geen ander onderwijs, dan dat, wat in de langgar wordt gegeven. Wel
is waar vindt men hier en daar een djoeroe-toelis, een schrijver van
een Inlandsch hoofd, die in zijne ledige uren aan de kinderen van
zijnen meester en van andere hoofden onderwijs geeft, dat zich tot
lezen en schrijven, de beginselen der rekenkunde en het schrijven
van Maieisch met Arabische karakters uitstrekt, maar dit onderwijs
wordt slechts bij uitzondering gegeven en is niet voor den minderen
man bestemd. En toch, dezen ontbreekt het vaak niet aan de lust
om zich met lezen bezig te houden. Dit bewijzen de roeterige, smerige
en gehavende geschriften, die in de desa van hand tot hand gaan,
en de sporen dragen dat zij in het bezit geweest zijn van hen,
voor wie de praktische raad, daarin bevat, niet overtollig was:
„dat men geen sirih moet kauwen gedurende het lezen , opdat het
roode speeksel niet op het boek valle en het bederve, en ook geen
opium rooken, want het mocht eens gebeuren, dat het opiumpitje
er op viel!" Dikwijls vindt men in de desa den eenen of anderen
landbouwer, die lezen kan, en dan anderen zijne geleerdheid mede-
deelt. De meesten dier boeken bevatten historiën van godsdienstigen
of zedelijken aard, met allerlei wonderverhalen vermengd, die in
II. i6
24Ö VRIJE desa's.
poëzie geschreven zijn, en niet gelezen, maar gezongen of liever
met eenen eigenaardigen versklank opgedreund worden, meestal
voor een kring van hoorders, die door het herhaalde voorzingen
weldra in staat zijn geheele stukken te vertellen, zell's zonder te
kunnen lezen.
De leerling nu, die in de langgar geleerd heeft, wat de kjai
modin hem kon rneedeelen, en die vlug den Koran kan lezen en
eenige gebeden met de daarbij voorgeschreven verrichtingen zonder
haperen kan opzeggen, voelt dikwijls de zucht in zich ontwaken
om meerdere wetenscliap in zich op te netnen , en neigens meent
hij daartoe eene betere gelegenheid te vinden dan aan de pesantren,
de school voor onderwijs in de vakken welken de Islam het hoogste
stelt: de kennis der wet, met de daarmede verwante wetenschappen.
Deze pesantren is dikwijls eene vrome stichting, door vorsten of
aanzienlijken met de inkomsten van eenige dorpen begiftigd. Zoo-
danige dorpen worden vrije desa's genoemd i) ; d. w. z. vrijgesteld
van belastingen en diensten voor het Gouvernement. Zij worden
onderscheiden in perdikan-, midjin- en pakoentjen-desa's. De eerst-
genoemde desa's zijn de zoodanigen , wier gronden geschonken zijn
aan bepaald aangewezen personen met hunne afstammelingen,
gewoonlijk onder de voorwaarde om eene school voor Moslemsch
onderwijs te onderhouden of voor de bewaking van bepaalde graven
te zorgen , waartegen zij de belastingen ontvangen en recht op de
heerendiensten der bevolking hebben. Bij de midjin-desa's wordt
geen grond afgestaan ; de vruchten of inkomsten van het dorp
komen ten bate van een bepaald persoon. De pakoentjen-desa's
eindelijk zijn vrijgesteld van belastingen of diensten, onder de ver-
plichting zorg te dragen voor het onderhoud van eene godsdienstige
instelling, of voor het onderhoud en de bewaking der graven van
heiligen, vorsten en grooten. Soms worden ook wel gronden daartoe
afgezonderd en eenige personen tegen vrijdom van lasten aange-
wezen om die gronden te bewerken en uit de opbrengst daarvan
de instelling of de graven te onderhouden. Afstand van grond aan
een bepaald persoon heeft hierbij niet plaats. Vrije desa's, aan eene
godsdienstige instelling verbonden, worden ook wel kepoetian-desa's
genoemd, d. w. z. plaats voor het „witte volk", zooals de geestelijken
1) F. Fokkens in T. B. G. XXXI.
UK PlöSANTREN. 243
eii zij die zich aan een godsdienstig leven wijden , vaak betiteld
worden. Somtijds ontstaat een pesantren als het ware van zelf
wanneer de een of andere goeroe door den loep van groote geleerd-
lieid en schriftkennis een aantal personen om zich heen verzamelt.
Meestal hebben deze onderwijzers geruimen tijd in Mekka vertoefd;
vaak stichten zij geen bepaalde pesantien maar geven onderwijs in
hun Inüs of in een der moskeeën. Volgens Prof. v. d. üerg i) is
het onderwijs daar veel beter, dan aan de meeste inheemsche
pesantrens, waar duidelijk sporen van achteruitgang vielen op te
merken terwijl in sommigen dezer zelfs in het geheel geen onderwijs
meer gegeven scheen te worden en de leeraars met hunne talrijke
leerlingen er zich vooral bezig schenen te houden met het bestu-
deeren der zwarte kunst en allerlei andere ngelmoe's.
Wij willen thans een paar dier pesantrens bezoeken, en wel
in de eerste plaats de beroemde school te Tegal sari in Probo-
linggo''), die door Pakoe Boewana II gesticht werd. Op zijne
vlucht voor Mas Grendi (Dl I p. 492) bezocht deze vorst den daar
wonenden kluizenaar Kjai Agoeng ten einde van dezen voorbidding bij
Allah af te smeeken. Na zijn herstel op den troon stond de vorst
Tegal sari af aan Kjaï Agoeng en zijne nakomelingen, onder
voorwaarde dat zij zich ten allen tijde zouden wijden aan het geven
van onderwijs in den Islam. Een geruimen tijd was deze school,
welke eenmaal meer dan 2Ü00 leerlingen telde, zeer in verval ; thans
schijnt zij zich echter weder in meerderen bloei te verheugen.
Behalve door de moskee, die den gewonen vorm dier bede-
huizen vertoont, wordt onze aandacht vooral getrokken door eenige
gebouwtjes van hout en bamboe en met sirappen gedekt, — de
pondoks of veiblijfplaatsen der leerlingen of santri's. De ruimte
in zoo'n pondok is links en rechts verdeeld in een aantal aan
elkander grenzende hokjes, waarvan elk ongeveer een opper-
vlakte van 8 voet in het vieikant beslaat bij eene hoogte van
10 voet; een voet boven den vloer bevindt zich aan den buitenwand
een met houten tralies voorziene opening, die door luiken gesloten
kan worden. Deze hokjes, — 10 in eiken pondok, — zijn de studeer-
cellen der leerUngen of santri's en dienen tot verblijfplaats van
') Mr. L. W. C. V. d. Berg in T. B. G. XXXI.
=) Fokkens in T. B. G. XXIV.
244 DE PESANTREN.
3 of 4, soms zelfs van 10 hunner, die echter zelden te samen daar
zijn en 's nachts elders slapen, 't zij in de moskee of in den gang,
die de beide rijen der pondoks afscheidt. In die hokjes ziet het er
niet aanlokkelijk uit; de meubels toch bestaan alleen uit etin bam-
boezen tafeltje, dat onder het venster geplaatst en een lialven voet
boven den vloer verheven is, en waaraan de santri op den buik
liggende leert of met de beenen onder het lijf zit te schrijven.
Een bamboezen rek boven de tafel dient tot bergplaats voor
boeken, papieren enz. In sonnuige pesantrens werden deze hokken,
vroeger althans, tevens gebruikt als bergplaats voor de levens-
middelen der bewoners , zoodat daar provisiën van gezouten visch ,
gedroogd vleesch, klappers, gambier, zout enz. voorhanden waren,
die een ondragelijken reuk van zich gaven, en het geheele gebouw
verpestten, zoodat het vei'blijf aldaar hoogst ongezond was i). De
heer v. Sevenhoven, die meer dan een halve eeuw geleden een
dergelijke pesantren bezocht, vernam echter van den hoofd leeraar,
dat dit het eenige middel was, waardoor jongelingen konden leeren
en onderwezen worden, omdat het lichaam mager en verzwakt
moet zijn, ten einde de ziel onbelemmerd te doen werken, terwijl
de leerlingen , daar zij meestal tot geestelijken opgeleid werden ,
een gezond en sterk lichaam niet noodig hadden , omdat zij toch niet
behoefden te arbeiden. Met de medegedeelde beschrijving komt in
de hoofdzaak overeen het tafereel, door den heer Grashuis') van
eene dergelijke school in de Preangerlanden opgehangen, die even
als de pas vermelde tot de groote pesantrens behoort, welken in
het bezit zijn van logeergebouwen voor de santri's, die aan de
kleine ontbreken. „In de verte zou men denken, dat het een
gehucht was, zooals velen in den omtrek. Want tusschen het
geboomte vertoonen zich eenige huizen en al naderende ontdekt
het oog eenige aanplantingen, zooals de Inlander die dikwerf heeft
in de nabijheid zijner woning. In zekeren zin is het dan ook een
gehucht, maar slechts van eenigszins bijzonderen aard. Dat blijkt
reeds dadelijk, nu wij er binnen gaan; er zijn eenige kleine wonin-
gen , die zich door niets onderscheiden van de gewone Soendaneesche
huizen. Daar vóór ons echter is eene vierkante ruimte, gedeeltelijk
1) Brumund. Het volksonderwijs onder de Jav. Bat. 1857. Harthoorn. Toestand
en behoeften van het onderwijs enz. Haarl. tSÖo.
-) Bat. Zendingblad. 1864.
DE SANTUl's. 245
ingenomen door een vijver, gedeeltelijk open giond. Aan de eene
zijde staat een woonhuis, eenigszins ruimer dan dat van den kleinen
man, en geen wonder; hier woont de leeraar, en tegenover zijn
huis staat de tadjoeg of langgar, dienende tot school en bidkapel
tevens. Tusschen het huis en de school ligt de vijver, welke dient
voor de Islamitische wasschingen. Langs eene andere zijde der
open ruimte staan eenige gebouwen, afgedeeld in vertrekjes,
bestemd voor 3 of 4 bewoners, die er nooit rechtop kunnen staan,
maar, nadat zij, letterlijk gesproken, door de vierkante opening
gekropen zijn, steeds in eene liggende houding moeten verkeeren,
hetzij op den buik en dat wel des daags, hetzij op den rug of op
de zijde en dat des nachts."
Het onderwijs in de pesantren wordt gewoonlijk gegeven door
het hoofd der school, die vaak tegelijkertijd het hoofd is der desa,
welke voor de pesantren is afgezonderd , daarin bijgestaan door
enkele helpers; te Tegal sari waren er twee, gekozen uit de oudste
en knapste santri's, die geene bezoldiging genoten, maar 4 bouws
sawah kregen , die door de bevolking bewerkt werden. Het onderv?ijs
aan de pesantren is geheel vrij; men gaat en komt naar willekeur,
vaak blijven de leerlingen dagen en weken weg, om dan weder
terug te komen, zonder dat iemand naar hen vraagt. Die leerlingen
komen uit allerlei klassen der maatschappij voort. Vaak vindt men
onder hen zonen van aanzienlijken en hoofden; de bekende regent
van Koedoes genoot een gedeelte zijner opleiding op de school te
Sida sreraa bij Soerabaja. Maar de meerderheid der leerlingen bestaat
uit geheel andere personen, en vaak uit behoeftigen die, daar de
leerlingen zelven in hun onderhoud moeten voorzien, genoodzaakt zijn
op allerlei wijze den kost te winnen en in den oogsttijd uit te gaan
om rijst te snijden, koffie te plukken enz. Zoo vond de regent van
Koedoes bij een bezoek te Sida srema, dat er van de 400 santri's
slechts 150 aanwezig waren, dewijl de anderen zich op weg begeven
hadden om snijloon te verdienen. Bij vele pesantrens gaan de santri's
eiken Donderdag rond bij de ingezetenen, waar zij een gebed aan-
heffen, en dan een gift van eenige centen ontvangen, die soms
voor den goeroe bestemd is, om olie te koopen. De leeraar trekt
dikwijls rijke inkomsten uit de opbrengst der akkers, die aan de
pesantren geschonken zijn, zooals te Tegal sari, waar een vijftal
gehuchten aan den kja'i goeroe behoort, zoodat het geen verwon-
246 ONDERWIJS IN DE PESANTREN.
riprinp bnait , wannoer wij lozen, dat de hoofd priester te Tooloeng
agoeiig zijne betrekking vaarwel zegde, om aan liet lioofd van de
pesantreii te Tegal sari te staan. Elders Iaat hij zich door de santri's
in geld, rijst of arbeid betalen voor de huisvesting, die hij hen
verleent, terwijl het ook wel gebeiiit, dat dezen een feestmaal bij
sommige gelegenheden geven, b. v. wanneer zij den Koran geheel
hebben doorgelezen. Over het algemeen genomen wordt er echter
voor het onderwijs geene belooning verlangd; het is eene Allah
welgevallige verrichting, die hiernamaals haar loon zal inbrengen.
Daar velen der leerlingen geene voorbereidende opleiding ontvingen ,
zijn zij niet dadelijk in staat het eigenlijke onderwijs te volgen, dat
bestaat in het voorlezen en uitleggen van Arabische geschriften,
kitabs. Zij moeten vaak eerst nog Arabisch leeren lezen en schrijven;
hiermede bemoeit de goeroe zich niet, en de leeilingen onderwijzen
elkander en leeren schrijven hetzij door het copiëeren van stukken
van den Koran , hetzij door het opstellen van kleine stukjes. Maar
het eigenlijke onderwijs') omvat, behalve het zingende lezen van
den Koran, dat evenals in de langgar door de leerlingen gezamenlijk
geschiedt, de pëkih (de wet), de Arabische grammatica (nahoe) ,
de scholastieke theologie (oepoel), de mystieke theologie (tasaoep)
en de uitlegging van den Koran (tapsir). Het onderwijs geschiedt
door het voorlezen van het een of ander gezaghebbend Arabisch
boek, zin voor zin, terwijl de goeroe het gelezene in de volkstaal
verklaart; meestal eenvoudig door het voorlezen eener vertaling,
soms echter met eene toelichting uit andere werken. Dit onderwijs,
dat te Tegal sari althans nooit in de pondoks gegeven werd , heeft
's morgens van 7 — 12 en 's middags van 1 — 4 uren plaats ; 's avonds
komen de santri's gewoonlijk bij elkander, hetzij om inlichtingen
aan den goeroe te vragen, die gedurende de les niet verstrekt
worden , hetzij om met elkander te praten , waarbij vaak allerlei
godsdienstige vraagstukken ter sprake komen, en ook de half-hei-
densche, half-Moslemsche ngelmoe's niet vergeten worden. De grootste
beteekenis van de pesantren wordt vaak aan het bijeenzijn dier
santris toegeschreven; men zou dan ook verkeerd doen om aan deze
school geen invloed toetekennen zoowel voor de ontwikkeling der
daar onderwezenen , als voor de verbreiding van Moslemsche be-
') Mr. L. W. C. V. d. Berg in T. B. G. XXXI.
VEREERING VAN GEESTEN. 247
grippen en vooroordeelen. Voor dit laatste zijn vooral de particu-
liere nieuwere scholen van belang. Het onderwijs op de posantrens
omvat niet overal de vijf genoemde leervakken; vaak worden er
maar enkelen van onderwezen, en gaat de santri, nadat hij daar
het onderricht heeft bijgewoond, naar een andere school, om nieuwe
wetenschap te bestudeeren. Maar vaak is het hem slechts te doen
om wetenschap, ngelmoe, in hare beteekenis van de zwarte kunst
en tracht hij vele wonderspreuken deelachtig te worden, waartoe
hij dan van de eene naar de andere pesantren trekt. Om dit wel
te begrijpen moeten wij een blik werpen op den godsdienstigen toe-
stand der Javanen , waarbij ons de gewichtige opmerkingen te stade
zullen komen, die de H. H. Harthoorn en Poensen in de zoo hoogst
belangrijke „Mededeelingen van het Ned. Zendelinggenootschap" ten
beste gaven.
Wandelen wij het pad, dat door de desa voert, een eindweegs
op, dan zullen wij spoedig eenen grooten, schaduwrijken boom aan-
treffen, die van onderen eenen vreemden, berookten, vuilgeelen
tint heeft en door den Javaan met opvallenden eerbied wordt be-
schouwd. Soms vindt men daarbij een soort van tafeltje , uit een
drietal steenen bestaande, en door een hekwerk afgesloten. Niet
lang behoeven wij te wachten, of wij zien een desabewoner den
boom naderen , met reukwerk en bloemen voorzien , dezen als een
offer op den steen leggen, den wierook ontsteken en een gebed
prevelen: „O Danjang! mogt gij mij zegenen! Daarom, o Danjang,
ontsteek ik u dit mijn offer van wierook !" Deze en tallooze andere
offeranden , die de Javanen bij alle plechtige gelegenheden aan een
groot aantal geesten brengen , bewijzen dat zij , ofschoon onder de
belijders van den Islam geteld , in geenen deele de hoofdvoorschriften
van dien godsdienst nauwgezet beoefenen. Wel is er bijna geen
Javaan, die de hoofdbelijdenis van den Islam: „Er is geen God dan
Allah en Mohammed is zijn gezant" niet kent, en telkenmale gebruikt;
wel is de leer der voorbeschikking en volkomen onderwerping aan
Gods wil ook bij hem doorgedrongen en ligt de uitdrukking: „Het
zij zoo! God zal 't wel weten! Zijn wil alleen!" in zijnen mond be-
storven, maar desniettegenstaande heeft hij een heir van andere
goden niet uit zijn hart kunnen bannen, en nemen dezen zelfs de
eerste plaats bij hem in. Zijne godsdienstige voorstellingen bevatten
eene zonderlinge vermenging van het oud-heidensche animisme met
'248 OI'FERANDEN.
MoslomscliP begrippen. Bijna ell<e desa toch heeft haren eigen
bescliermgeest, (danjang) , die zijn verljlijf' in een bnom, steenlioop,
Hindoebeeldje, graf enz. kiest en door offeranden van rijst, eieren,
bloemen en wierook vereerd wordt. Daarmede gaat eene vereering
gepaard van de afgestorvenen, zoodat elke desa haren stichter,
den akal bakal, hulde bewijst en ieder Javaan voor zich nog aan
zijne eigen voorouders en beroemde personen offert. Merkwaardig
is hierbij de omstandigheid, dat onder de overgroote menigte
oiTers, die de Javaan brengt, er slechts weinigen voor Allah,
den eenigen God, bestemd zijn en wel bij de sedekah kékah, een
offer aan de geestelijken voor een kind, soms uit een stuk vee,
maar meestal in lijst bestaande, opdat de geestelijke bij Allah
om een lang en voorspoedig leven zou bidden. Zoo ook bij de
eigenlijke sedekahs, (ook slamettan (heiloffer) genoemd en waaronder
de Javaan in het algemeen eiken godsdienstigen offermaaltijd ver-
staat), de offermalen op den 3den, 7den, 40sten, iOOsten en lOOOsten
dag, en den isten en 8sten verjaardag na het overlijden van aanver-
wanten , die wel met de vereering van de geesten der afgestorvenen
samenhangen, maar onder den invloed der Moslemsche geestelijkheid
als offers voor de gestorvenen beschouwd worden, teneinde Allah
genadig jegens hen te stemmen. Voor het overige zijn het de over-
ledenen , de voorvaderen , de profeten , de wali's of eerste predikers
van den Islam op Java, allerlei geesten of goden, onbestemde denk-
beelden, zooals lucht, water enz., die met godsdienstigen eerbied
beschouwd worden, ja zelfs valt deze eer aan oude godenbeelden,
oude verroeste ijzeren wapenen, bekers en bellen enz. te beurt,
zooals aan die welken te Kwali in Tjeribon en elders bewaard
en niet dan met schroom vertoond worden. Zoodanige offeranden
worden bij allerlei gelegenheden gebracht. Is eene dreigende ramp
afgewend, een verlangen vervuld, dan gaat men met de uitge-
noodigde vrienden en familieleden bij de verblijfplaats van den
danjang een maaltijd houden, bloemen strooien, wierook branden,
en als het vermogen van den feestgever het lijden kan, laat men
den gamelan met de danseressen optreden. Overigens zijn die
feesten elkander vrij gelijk. Vrienden en betrekkingen, veelal
ook de desagenooten , soms ook de bewoners der 4 of 5 naast-
liggende dorpen, worden tot den maaltijd genoodigd, die altijd naar
het vermogen des gastheers mild en ruim is. Vóór den aanvang
dowa's. 249
spreekt de gastheer of de oudste in zijnen naam de gasten toe,
noemt het doel van het feest, en loept den zegen in van zoovelen
als de dowa's, die hij kent, vermelden. Daarop geeft hij het woord
aan den desageestelijke, of aan een door vroomheid enz. uitstekend
persoon, die eene dowa uitspreekt, waarna men overgaat tot het
nuttigen der spijzen.
Deze dowa's zijn niets anders dan formulieren, aan welken de
Javaan eene geheimzinnige kracht toekent en die bij allerlei gele-
genheden worden opgezegd. Sommigen strekken slechts ter bevrediging
van aardsche behoeften en lusten, zooals die, welken bij hetbeploegen
van het rijstveld, het opstapelen van de rijst in de schuur enz.
worden opgezegd. Zoo gebruikt men het volgende formulier bij het
lezen der eerstelingen van het rijstveld. „Onzichtbare pertijan siloem-
man (een ter kwader faam bekende geest) , verijdelt het werk aan
mijn rijstveld niet. Indien gij het verijdelt, zal ik u den kop door-
midden hakken. Embok Sri Dana, Embok Sri Loeloet, Embok Sri
Penganten (vrouwelijke rijstgeesten), hoort! verzamelt al uwe kinderen
en kleinkinderen , groote en kleine ! Ik ga de rijst snijden ! Wat ik
tot snijden gebruik, is gewet ijzer! Schrikt, huivert niet en slaat
het oog niet op! Al mijne aanroepingen vragen gunst en voorspraak.
Ik heb het voornemen eenen offermaaltijd aanterichten voor de
bêschermgeesten !" Andere dowa's hebben betrekking op het vermogen
om te tooveren, wonderen te doen, zich onzichtbaar te maken, ja
er zijn er zelfs, die voor de toekomende wereld nuttig zijn, om de
zielen der afgestorvenen rust te verschaffen, of ook, om ze in het
lichaam van den eenen of anderen hooggeplaatsten persoon haren intrek
te doen nemen , want ook de leer der zielsverhuizing vindt op Java
wijd verspreiden aanhang. In nauw verband met deze dowa's staat
de leer der ngelmoe of ilmoe, die bijna door eiken Javaan gehuldigd
wordt. Dit Arabische woord, dat eigenlijk weten beteekent, heeft
in den mond des Javaans eene hoogst vreemdsoortige beteekenis
verkregen. „Zij is een warboel, een eindeïooze doolhof, die het
Javaansche verstand geen eer aandoet. Zij omvat allerlei: tooverfor-
mulen tot onderscheiden einden, bezweringen, dubbelzinnige gezeg-
den , vernuftsspelingen met klankverwante woorden , gebrekkige
vertalingen van kawi-woorden en Arabische wijsgeerig- godsdienstige
uitdrukkingen en begripsbepalingen ; de namen der letters van het
Arabische alphabet met hare beteekenis ; wonderspreuken , raadsel-
250 DE NGELMOE.
spreuken, wijshoidspronken. wijpgoerige sfollingfin, goflgeleerde stel-
liiigoii , nrahniaiiistisclio, Booddliistischo , Sivaitischo, Moslomsche en
andere waarliedcn, maar dat alles zóó dooreerigemengd, saarnge-
groeid en ineengesmolteri, dat men zicti over dat bont allerlei, over
dat alles en nietmetal, niet genoeg verbazen kan." „llmoe is het
een en alles van den Javaan, zijn hoogste schat, llmoe bevrijdt hem
van alle onheil, bereidt hem alle mogelijke geluk. llmoe regeert en
bedwingt de geesten, — verzekert de gunst der Godheid, eene nieuwe,
hooge geboorte. Een man van ilmoe, die vele ilmoe's bezit, zijn
uitdrukkingen voor den Javaan van gelijke kracht als voor ons de
woorden: „een godvruchtige, deugdzame." De ngelmoe is de band,
die den mensch met God verbindt; haar aantal is onnoemelijk; een
Javaan zonder ngelmoe bijna ondenkbaar. Ieder ngelmoe heeft hare
eigen benaming in rapal of spreuk. — Zoo vindt men b. v. de
ngelmoe, die de kracht geeft om te reizen snel als de wind, als in
den droom; de ngelmoe, die de begeerde vrouw tot echtgenoote ver-
schaft; de ngelmoe, die in den strijd doet overwinnen, die een
voorgenomen diefstal doet gelukken; de ngelmoe, om op water te
wandelen, en een aantal ngelmoe's meer, te veel om hier op te
noemen, velen van zeer onzedelijke strekking. Een paar voorbeelden
mogen tot opheldering dienen: „Het huis van A. brandt af, dat
van B., zijn buurman, niet; C. die dit opmerkt denkt: „B. heeft de
ilmoe des Heeren , want hij kan de vlammen afweren; ik zal zien
ze van hem te leeren. A. en B. hebben twist, verwenschen en
vervloeken elkander, en A. of iemand der zijnen treft eenig onheil;
C. begrijpt daaruit, dat de ilmoe van B. de ilmoe van Allah is en
wordt begeerig ze van hem te verstaan." In de ngelmoe's spreken
zich de verschillende godsdienstige richtingen uit die , even als elders
in Moslemsche landen , ook op Java wortel hebben geschoten. Ons
bestek laat ons niet toe, hier te doen uitkomen, hoe de Moslemsche
wereld zich in verschillende secten verdeelde en in hoeverre ook op
Java daarmede overeenkomende verschijnselen zich vertoonen. Wij
moeten ons hier vergenoegen met een enkele van de hoofdrichtingen
te doen uitkomen, die de Javaan in zijne beschouwingen over hoogere
zaken volgt.
Men onderscheidt onder de Javanen de ngelmoe's der ongods-
dienstigen (tiang paseg) en de agami Islam (de rechtzinnige
leer). Niet dat zij , die de eerstgenoemde ngelmoe volgen , zich
DE NGELMOE. ASCETISME.
251
zelven tot de ongeloovigen zourien rekenen, integendeel, ook zij
beweren, doch op hunne eigen manier, tot den Islam te behooren,
maar zij wijken toch in de eene of andere richting van het grond-
beginsel van den Islam af. Want ook bij den Javaan is het waar
dat „het afgetrokken denkbeeld van een eenigen God , die zich met
het doen en laten der menschheid niet bemoeit en door een onver-
anderlijk noodlot alle pogingen der menschen eens voor altijd doelloos
gemaakt heeft, noodzakelijk eene leegte in het hart moet open-
laten, zoodat het menschelijk hart zich zelven hulp en troost zoekt
te verschaffen." Hoogst waarschijnlijk onder den invloed der oude
godsdienstige beg)ippen, volgt een deel der Javanen eene beschou-
wing, die het bestaan van eenen God ontkent of weinig van een
grof pantheïsme verschilt en God in den mensch en den mensch in
de godheid doet opgaan. „Wie kent Allah?" zoo zeggen zij, „Wie
maakte den naam Allah? Deze mijne lippen hier zijn Allah. En
de hemel, wat is dat? Er is geen hemel! De hemel is hier! De hel
is hier! Het eeuwige leven, de opstanding is hier! Het isnietnoodig
die te zoeken! Nu goed — hiernamaals goed! Nu kwaad — hier-
namaals kwaad!" Anderen ontkennen zelfs het bestaan van hetgeen
zij zien. „Neen, er is geen berg, geen zee, geen rivier, geen water,
dat alles is hier binnen in mij. Wat nut heeft het te onderzoeken,
hetgeen zich aan de zinnen voordoet, de vormen der stof alleen.
Met daaraan te denken , verlaagt de geest zich , en verwijdert zich
van zijnen oorsprong. Weg met al dat denken, ik ben dood voor
de stof. Hare vreugde en smart veracht ik. Het niet-zijn is mijn
wezen." Hij, die het tot deze hoogte gebracht heeft , bezit de ngelmoe
van het heldere water. Alles is hem onverschillig , geen der aardsche
hartstochten beroert hem meer.
In eene andere richting beweegt zich het ascetisme, dat ook
op Java zijne vertegenwoordigers vindt, en evenzeer eene afwijking
van den zuiveren Islam uitmaakt en tot de ilmoe paseg gerekend
wordt. Zij, die deze richting volgen, zoeken door onthouding en
kastijding den zinnelijken mensch te dooden, hetzij door als tapa
(kluizenaar) te leven, hetzij doordat zij, hoezeer in de wereld en
te midden van hun huisgezin zich ophoudende, een streng leven
leiden en vooral zich van vele spijzen onthouden, terwijl zij zich
met weinig, soms met de walgelijkste dingen tot voedsel verge-
noegen. Bij velen hunner maakt zich eveneens de Boeddhistische
252 KLUIZENAARS.
voorstelling geldig, „dat het niet-zijn het ware wezen, God, is.
Daartoe terug te keeren door den dood is het ware leven. Daarom
moet men den zinnelijken mensch dooden." Anderen verwachten
te kunnen worden nitis, d. w. z. in een ander lichaam overtegaan
en het punt te bereiken, dat zij matang — het rijp zijn -■ noemen,
waarop zij zich als het ware oplossen in God, de wereldziel, terwijl
de geheimen van het leven en den dood hun geopenbaard zijn.
Velen, die dit punt meenen bereikt te hebben, komen dan weder
in de wereld terug als pandita, leeraar, — maar, zoo zegt de
Javaan, „menigeen is als pandita opgetreden, vóór hij dat standpunt
bereikt heeft, en dan is alles vergeefs, wat hij heeft uitge-
staan. Hij doet zich dan voor als een ei, van buiten wit, maar
van binnen niet onbesmet." Vroeger was het aantal tapa's. die
zich geheel aan de samenleving onttrokken , zich in een rotsspleet
of op eeiien hoogen bergtop ophielden en van eenige planten ,
verdord hout enz. leefden , veel grooter dan nu , daar er scherp
wordt toegezien, dat niemand zich aan het bestaan als tapa wijdt,
ofschoon ook nu nog hier en daar zulke tapa's worden gevonden,
zooals de vuurtjes bewijzen, die te midden van den nacht op de
hooge bergen worden gezien. Niet altijd leven die tapa's in strenge
afzondering. De zendeling Smeding zag op de markt te Toeloeng
agoeng in Kediri een klein gedeelte afgescheiden van de drukte
door een neteldoek bedgordijn. Op zijn vragen vernam hij: „Hier
leeft een tapa, reeds oud, zeer geleerd en vroom. Hij leeft van
aahïioezen, die hij echter nooit afbedelt. Allen, die zijn onderwijs
aannemen, voorspelt hij niet alleen een goede toekomst, maar hij
bepaalt zelfs, welke hooge personen zij zullen worden bij opvolging
zijner voorschriften." Merkwaardig is het, dat somtijds ook vrouwe-
lijke tapa's, endang genaamd, voorkomen, en dat enkele tapa's
hunne vrouwen medenemen, terwijl zich het ook elders aange-
troffen verschijnsel voordoet, dat de tapa, die zich aan mystieke
overpeinzingen overgeeft, een hoogst ontuchtig leven leidt, zonder
zich daarover in het minst te schamen. Dit laatste is ook aan de
santri birahi eigen, die niet gehuwd zijn, maar zich in gezelschap
van dansmeiden en publieke vrouwen aan allerlei vleeschelijke
lusten, spel enz. overgeven. Eene zeer eigenaardige sekte vormden
de tiang driah in het Panaragasche, die hunne velden bebouwden
tot het oogsttijd was, doch dan hunne woningen verlieten en de
t)E NGËLMOË SANTRIAN. 25B
opbrengst liuiiner akkers aan anderen overlieten, terwijl zij zich
met planten, wortelen enz. voedden en den tijd niet bidden en vasten
doorbracliten.
Dit weinige zij voldoende om den lezer een blik te gunnen in
de godsdienstige beweging die op Java buiten den kring van de
aanhangers der rechtzinnige leer gevonden wordt. Tegenover deze
afwijkingen staat de aganii Islam, die hoofdzakelijk in de pesantren
wordt onderwezen en levendig gehouden, en ook wel de ngelmoe
santrian genoemd wordt. Haar hoofdtrek is wel deze , dat zij vast-
houdt aan de vier hoofdzuilen van den Islam (p. 61); eene ngelmoe,
die dezen verlaat, leidt van zelf tot het verwaarloozen der gods-
dienstige plichten, door Allah zelfden geloovige opgelegd: de reini-
ging, de ritueele gebeden, de vasten, de gewijde gaven en de
tocht naar Mekka. Wie zoodanige ngelmoe leert meent, dat hij niet
meer noodig heeft dagelijks de 5 gebeden te doen en ten slotte
zal hij geen der voorschriften van Allah rneer opvolgen. Het „witte
volk" volgt deze voorschriften dan ook zoo trouw mogelijk op, en
verricht vooral de ritueele gebeden, die door den minder godsdienstigen
Javaan in den regel veel minder vaak worden verricht. Doet hij
echter in dit opzicht zijn plicht dan behoort hij vijfmaal daags de
salat of sembajang waartenemen, die in bepaalde lichaamsbewe-
gingen bestaat, welken met het reciteeren van koranverzen gepaard
gaan. Deze gebeden moeten binnen een bepaalde tijdsruimte (waktoe)
worden veiricht; om de geloovigen aan hun plicht te heriimeren
wordt de gebedstijd door de menschelijke stem aangekondigd , terwijl
op Java gewoonlijk daarna nog op de bedoeg geslagen wordt, om
beter de aandacht op te wekken. Op Java stelt men den tijd voor
de soeboeh van 4 uur 's morgens af, zoodra men de schemeiing in
oostelijke richting heeft bespeurd, tot vóór zonsopgang; de thlohor
vangt aan, nadat de zon haren hoogsten stand heeft bereikt en
begint te dalen, tot ongeveer half drie, of tot dat de zonneschaduw
even lang is, als de persoon; de ngasar begint omstreeks drie uur
of op het tijdstip dat de schaduw langer is dan de persoon , en
duurt tot even vóór zonsondergang, ongeveer zes uur; de magrib
na zonsondergang totdat het laatste avondrood verdwenen is,
terwijl de ngisa aanvangt, zoodra de laatste schemering niet meer
zichtbaar is en tot ongeveer twee uur des nachts duurt. Deze
gebeden mogen ook buiten een moskee worden verricht ; de Vrijdags-
254 DIC NGKLMOK SANTUIAN.
diotist moet daarontcgcii iii liet bcdelmis worden gehouden en wel
door minstens 40 perscjnen , bewoners der plaats en voldoende aan
bepaalde eischen door de wet gesteld. Deze dienst, welke dien dag
de thlohor vervangt en na den middag plaats heeft, bestaat uit
eene godsdienstige toespraak tot de gemeente, gevolgd door een
gemeenschappelijk gebed. De Vrijdag behoort eigenlijk niet als een
rustdag te worden gevierd; op Java echter wordt hij door velen
als zoodanig beschouwd en zijn, althans in sommige streken, de
meeste werkplaatsen, vooral van godsdienstige personen, opdien
dag gesloten , terwijl terechtzittingen dan ook niet gehouden worden ^).
Ook bij andere gelegenheden worden nog gemeenschappelijke gebeden
verricht; enkelen dezer zullen wij later bijwonen.
Terwijl nu in de pesantrens de kitabs, die de godsdienstige en
andere plichten aan de geloovigen leeren , in de eerste plaats onder-
wezen worden , bevat de ilmoe santrian bovendien een aantal dowa's
en is zij van de leer der tooverij niet geheel afkeerig, terwijl zelfs
bij de behandeling der rechtzinnige leerstukken de speculatieve en
haark lovende geest van de Javaansche wetenschap zich niet ver-
loochent. Ook bij de santri's hebben vooral de ngelir.oe koen, noer
en ghaib een beduidenden invloed verworven ; zij hebben betrekking
op hetgeen is, het licht Gods, en het verborgene, begrippen die ook
elders in de Moslemsche wereld aanleiding tot allerlei bespiegelingen
hebben gegeven. Maar de Javaan, die daarvan niets begreep, heeft
er allerlei zinledige formules van gemaakt. Zoo zegt hij „koen,
koen, wat beteekent dat? Als je zult gaan schrijven dan is de
inkt koen, als je een tafel gaat maken, dan is het hout koen, het
materiaal is koen. De ilmoe koen luidt Koenwajakoen (het zij en
het is er), keert terug tot koen, het keere terug wegens Allah; de
wezenlijke koen is de wortel des levens!" Eene zeer diepzinnige
ngelmoe is die, welke weet te zeggen, waarom nu eigenlijk de
adem heet, zooals hij heet; die weet hoe de adem heet bij dag en
bij nacht, bij het inademen en uitademen; die weet, waar de adem
bij het sterven henengaat en waar hij zich blijvend ophoudt. Vol-
gens den regent van Brebes beschouwen ingewijden deze ilmoe als
de vrijzinnigste leer en als een samentrekking uit het Mohamme-
daansche geloof, die in den Koran in beeldspraken en zinnebeeldige
') R. M. Adipati Aria T. Negara (regent v. Brebes) in Bijblad T. aardr. Gen. n». 9.
t)E SANTRi's. 255
verhalen zeer bedekt in kleine stukjes beschreven wordt, doch voor
oningewijden onverstaanbaar is. Slechts aan zeer enkelen mag deze
leer worden onderwezen, uit vrees dat er anders misverstand zou
ontstaan, de tempels vervallen zouden en de macht van den vorst
zeer zou verzwakken. Ofschoon deze ilmoe zich dus op Moslemschen
bodem plaatst schijnt zij ecliter tot voor de rechtzinnige leer gevaar-
lijke gevolgen te leiden.
De santri's nu, die zich op de godsdienstwetenschap toeleggen,
volgen niet allen dezelfde loopbaan. Een aantal hunner bezoeken
de pesantren slechts één jaar of niet veel langer ; velen trekken
van den eenen leeraar naar den anderen , zoodra zij de ngelmoe's
van den eersten machtig zijn. Dikwijls keeren zij in de desa terug
en worden daar weder gewone landbouwers, terwijl zij zich slechts
in enkele bijzonderheden van hunne buren onderscheiden , b. v. door
het getrouw verrichten der voorgeschreven gebeden enz. Verschei-
denen hunner wordeti echter santri lerës, d. w. z. dat zij zich geheel
aan den godsdienst wijden, vaak als onderwijzers aan een pesantren,
of als inwonende leerlingen bij een goeroe die santri's op zijn erf
heeft. Zij behooren de voorschriften van den Islam stipt natekomen
en vooral de gebeden te verrichten, maar velen hunner verwaar-
loozen dit geheel, voorgevende dat Allah niet op het uiterlijke,
maar alleen op het innerlijke ziet. Bij een aantal plechtigheden
worden zij uitgenoodigd om uit den Koran voor te lezen of de dowa's
te verrichten, waarvoor zij gewoonlijk eenige vergoeding ontvangen,
terwijl zij dikwijls handel drijven in djimats'), amuletten of talis-
mans, die den bezitter tegen ziekte en allerlei kwaad beschermen
en zelfs kunnen beletten, dat misdrijven ontdekt worden! Opdat
echter zoo'n talisman, — vaak een onbeteekenend voorwerp, zooals
een nagel of iets anders van een tijger of krokodil , — de gewenschte
uitwerking zal hebben , moet de daarbij behoorende spreuk worden
gekend, alsmede de bijzondeie voorschriften, die moeten worden
opgevolgd en het is natuurlijk de verkooper alleen, die dit alles
den kooper kan leeren. Zoodanige santri's vertoonen zich zelden
van een gunstigen kant. Op aardige wijze wordt met hen den spot
gedreven in een Javaansch verhaal, de Gata-Lotja ^) , waar van hen
') Poensen in Med. Ned. Zend. XXIII.
-) Med. Ned. Zend. XVII.
25ü DE SANTHi's. GEESTELIJKE BROEDERSCHAPPEN.
gezegd wordt dat liiiii klcediiif^ lielder wit is en dat zij bidden
met al de vüorgesciireveii lichaainsbewegiiigeri , — „maar hun witte
tulband dient om aiiderer goed machtig te kunnen worden; ter-
wijl zij hij de gebeden luiii licha;iiii steeds in beweging hebben
berekenen zij de waarde van anderer menschen goed, dat zij niet
machtig konden worden ! Zij zijn als de reiger die helder wit is in
de lucht, maar 's morgens, als hij neerdaalt eet hij kikkers!" Het
spreekt echter van zelf dat ook onder deze santri's werkelijk vrome
lieden voorkomen. In hun uiterlijk ondeischeiden de santri's zich
vooral door hun geschoren kruin en door een van rotan gevlochten
kapje. Niet zeiden worden zij tot dorpsgeestelijken gekozen, althans
wanneer zij zich bij de bevolking aangenaam weten te maken.
Vaak gebeurt het dat de een of ander Javaan hooger onderwijs
verlangt, dan de pesantren hem geven kan. Daartoe zal hij thans
bij voorkeur zich eenigen tijd te Mekka ophouden, waar hij het
onderwijs bijwoont, dat in de heilige moskee ook door leeraren uit
den Ind. archipel gegeven wordt en dat door Dr. Snouck Hurgronje
zóó uitstekend geschetst is'). Gewoonlijk wordt dit verblijf te Mekka
verbonden aan de hadj of bedevaart naar de heilige stad , die door
eiken Moslem, welke daartoe in staat is, minstens eenmaal gedu-
rende zijn leven moet worden verricht, maar in landen, ver van
Arabië verwijderd, slechts door een betiekkelijk klein getal geloo-
vigen volbracht wordt. Het verrichten van zulk een pelgrimstocht,
waar de Inlander met duizenden geloovigen samenkomt, zich in
een echt Moslemsche omgeving ophoudt en de . kracht van den
Islam leert kennen, oefent vaak een voor ons gezag hoogst ongun-
stigen invloed uit en maakt dan den kal men, half-heidenschen
Javaan tot een fanatieken Moslem en hater van de kafirs of onge-
loovigen. Vooral draagt de kennismaking met de tariqa's of de
geestelijke broederschappen *) in hooge mate daartoe bij. Dezen zijn
vereenigingen van geloovigen, die zich ten doel stellen om, onder
leiding van een hoogeren leidsman of Sjech, door godsdienstige
oefeningen hare leden tot nadere gemeenschap met Allah te brengen
') Dr. C. S. Hurgronje. Mekka. Haag '1889 en vooral de beide laatste hoofd-
stukken van het 2de deel. Voor de bedevaart zie zijne Dissertatie: Het Mekkaansche
feest. Leiden 1880.
-) Behalve „Mekka' zie Mr. L. W. C. v. d. Berg in T. B. G. XXVIII. Holle in
T. B. G. XXXI. V. d. Wall in T. B. G. XXXV. S. -Hurgronje. Med. N. Zend. XXXI.
GEESTELIJKE BROEDERSCHAPPEN. 257
en hun het eeuwige heil deelachtig te doen worden. Vooral spelen
daarbij een groote rol de dsikir's: de ons reeds bekende vermelding
van AUalis naam en eigoiischappeu, die VDoitdunMid woidt opge-
zegd, totdat de geest in een soort van verrukking komt waardoor
het lichaam ongevoelig wordt voor allerlei indrukken van buiten en
de geloovigen geheel onder d(Mi invloed van den leidsman geraken.
Verschillende graden worden in deze broederschappen aangetrotlen ;
zij , die zich laten inwijden , leggen een eed van gehoorzaamheid aan
den Sjech af dat zij in zijne handen zullen zijn „als lijken in de
handen van den wasscher." De twee vereischten voor de devotie
der Naqsjibendijah zijn dan ook, dat men het doen en laten van
den profeet navolgt en zijn verheven wet behoorlijk nakomt; en niet
minder dat men den meester, door wien men wordt ingewijd , bemint
en eerbiedigt. Maar al te vaak worden deze broedersciiappen door de
Sjechs gebruikt tot het verkrijgen van wereldlijke voordeden; maar
zelfs dan, wanneer de orde zich strikt tot het godsdienstige bepaalt,
spreekt het wel van zelf dat de opwekking van het fanatisme, dat
van eene toetreding tot die broederschappen het gevolg is, gevaarlijk
voor het gezag eener ongeloovige Regeering worden kan, zooals
o. a. de Franschen in Afrika ondervonden hebben i). Dat ook in
Nederlandsch Indië dit gevaar dreigt, is in de laatste jaren her-
haaldelijk gebleken ; de broederschappen , die door zendelingen uit
Mekka krachtig ontwikkeld zijn , waren niet vreemd o. a. aan den
opstand die in 1888 Bantam geteisterd heeft. En maar al te vaak
slepen zij anderen mede, bij wien de Islam schijnbaar niet is door-
gedrongen. Want het zou zeer weinig kennis van den werkelij-
ken toestand verraden indien men beweerde, dat de Islam op
Java krachteloos is, en verkeerd zou men handelen door te zeggen
dat de Javaan, op grond van de heidensche begrippen, die hij
nevens den Islam aankleeft, niet tot fanatisme kan worden opge-
wonden en tot den heiligen krijg tegen de ongeloovigen worden
overgehaald. Geenszins toch is het zuiver begrip van de leerstel-
lingen van een godsdienst de juiste maatstaf voor de inspanning
die zijne belijders zullen aanwenden om dezen te verdedigen. En te
minder is het raadzaam , zich aan zoete rust overtegeven , waar het
blijkt dat in de laatste jaren de Islam krachtiger op Java optreedt
') L. Rinn. Marabouts et Khouan. Alger. 1884.
II. -17
Ö58 ÜE lIADJi's.
en tot kringen doordringt, walleen vroeger daarvoor weinig toegan-
kelijk schenen. Do in den Indischen archipel meest bekende tariqa
is die der Naqsjibendijah ; andereu zijn de Kedaiijali , Sjadilijah,
Satarijah enz.
De Javanen, die na den volbrachten tocht naar Mekka recht
op den titel van hadji hebben en de Arabische kleeding mogen
dragen, in tulband en tabbaard bestaande, vestigen zich thans in
den regel als gewone Inlanders; sommigen hunner brengen het
tot dorpsgeestelijke, of trachten door het geven van onderwijs
inkomsten te verwerven, terwijl anderen handel drijven en enkelen
ook door het verkoopen van djimats en het genezen van zieken
door toovermiddelen ten koste der bevolking trachten te leven.
Vroeger stonden de hadji's in groot aanzien bij de bevolking, die
vaak in hunne plaats de heerendiensten verrichtte en hunne velden
bebouwde , terwijl het thans in vele streken geen ongewoon schouw-
spel is dat een getulbande hadji te midden der andere heerendienst-
plichtigen aan wegen enz. werkt. Naar men zegt is deze verminde-
ring in aanzien het gevolg van de toeneming van hun getal, die
in de hand werd gewerkt door de wijziging in de politiek, welke de
Regeering tegenover den hadji volgt. Vroeger toch trachtte zij de
bedevaart zooveel mogelijk te bemoeilijken en vorderde sedert 1825
van eiken bedevaartganger een pas, waarvoor f llü moest betaald
worden. In 4852 werd deze heffing echter afgeschaft, daar zij in
strijd scheen met de godsdienstvrijheid, die het Reg.-Reglement
(art. 119) aan ieder in Indië toekent. Eene groote toename van
het getal hadji's volgde daarop, gedeeltelijk zeker wel tengevolge
dier vrijgevige bepalingen , maar voor een ander deel ook onder
den invloed van den opgewekten Moslemschen geloofsijver, die zich
sedert 1854 bijna overal vertoonde en van de zoozeer verbeterde
middelen van vervoer. Ten einde althans een zeker toezicht te
kunnen uitoefenen werd daarom in 1859 (St. 42) bepaald, dat
alleen zij de bedevaart mochten ondernemen , die passen hadden
erlangd, welken slechts werden gegeven indien de aanvragers op
voldoende wijze voor hunne achtergebleven betrekkingen hadden
gezorgd, terwijl zij bij hunne terugkomst een examen moesten
afleggen ten overstaan van den regent. Alleen zij , die zoodoende
bewezen, dat zij werkelijk Mekka bezocht hadden, kregen een
certificaat, dat hun tot het dragen der hadj i-kleeding recht gaf en
DE nADJi's. 259
op de voordeelen daaraan verbonden. Dit examen was noodig ,
omdat het geljlekeii was dat verscheidene zoogeiKiaiiide pelgrims
niet verder waren geweest dan Singapore; de oprichting van een
Nederlandsch consulaat te Djeddah in Arabië (1872) , waar de
passen moeten worden afgeteei<end , maakt dit echter thans over-
bodig. Een groote afwisseling valt optemerken in het getaldergerien
die jaarlijks naar Mekka vertrekken. Teivvijl dit getal in 1880 voor
Java en M. 7327 en voor de Buitenbez. '2852 bedroeg, daalde het
totaal in 188(3 en 1887 tot 2ü0ü a 2700, doch steeg daarna tot
4431, 3406. 5785 en 6547, terwijl het in 1892 weder 7466 bedroeg,
van welken 3160 uit .lava en M. veitrokken waren. AUeilei omstan-
digheden oefenen hierop invloed uit; het grootste getal bedevaart-
gangers veitrekt echter in de jaren waarin de voornaamste plechtig-
heid van den hadj , het verblijf te Arafat, op een Vrijdag valt. Een
niet gering aantal hunner keert niet dadelijk of zelfs in het geheel
niet terug; zoo werden in 1892 ruim 13U0 bij het consulaat gede-
poneerde passen niet teruggehaald, waarschijnlijk omdat de hadji's
overleden waren of hun verblijf in Arabië verlengden. Wanneer
men de bovenstaande cijfers vergelijkt met het aantal hadji's, dat
in 1852 volgens officieele opgaven Java verliet, toen dit slechts 70
bedroeg, dan is de toename beduidend te noemen, al neemt men
dan ook aan , dat er vóór dat jaar alle aanleiding bestond om op eene
slinksche wijze aan de bedevaart deeltenemen , ten einde de zware
belasting te vermijden. Terwijl sommigen meenen, dat deze ver-
meerdering toejuiching verdient, daar zij het aanzien van den hadji
breekt, die nu niet meer zóó zeldzaam is als vroeger, gelooven wij,
dat de toename veel beduidender zou moeten zijn, om dat gevolg
te hebben , en dat in zulk een geval er door vermeerdering van
fanatisme onder de bevolking veel meer verloren zou worden, dan
er aan den anderen kant zou worden gewonnen.
Niet zelden komt het voor dat onder de hoogere geestelijkheid
zich personen bevinden, die de bedevaart hebben gedaan, dan
Arabische namen aannemen en de Arabische kleeding dragen, iets
dat aanleiding heeft gegeven tot de meening, dat zij Arabieren
waren , ofschoon zij doorgaans Javanen zijn. Onder deze hoogere
geestelijken staat de pengoeloe bovenaan. De Islam kent geen
priesters of geestelijken ; zij , die daarvoor soms werden aangezien ,
zijn gewone moskee-beambten , zooals de Imam of voorganger in het
060 I)K GKESTF.LI.IKKN 01' JAVA.
gebed, en de Chatib, die de toespraak bij den Vrijdagsdienst houdt.
Op Java, en ook elders in den Indisclieri archipel, worden echter
aan de personen , aan een moskee verbonden , nog verscheidene
andere functiën opgedragen, die volgens het theoretische Moslem-
sche recht tot den werkkring van den rechter behooren , terwijl
zij ook nog andere werkzaamheden verrichten zooals bij het sluiten
van huwelijken en het administreeren van sommige fondsen. De
organisatie dezer geestelijkheid hangt samen met de territoriale
indeeling, door ons bestuur ingevoerd. In de hoofdplaatsen der
afdeelingen en districten, — hoogst zelden daarbuiten, — vindt
men moskeeën , in den regel logge vierkante gebouwen , die
slechts door den vorm van het dak in het oog vallen , daar dit
met een punt eindigt of wel uit drie, naar omhoog kleiner wor-
dende daken bestaat. Bij zulk een moskee is nu op de hoofd-
plaats eener afdeeling een pengoeloe aangesteld , die op de hoofd-
plaats der residentie den titel van hoofdpengoeloe draagt. Op
Midden-Java vindt men vaak twee pengoeloe's, van welken een als
adviseur van de Inlandsche rechtbanken dienst doet en daarom ook
wel pengoeloe-landraad genoemd wordt, en dan door het Euro-
peesche bestuur wordt aangesteld en een bezoldiging ontvangt. De
andere pengoeloe, — die op de hoofdplaats der residentie ook
adviseur is van het regentschapsgerecht, en dan door den resident
benoemd wordt, — treedt op bij het sluiten van huwelijken enz.
terwijl hij ook daar, waar geen afzonderlijke Imam is aangesteld,
in het gebed voorgaat. De voornaamste geestelijke bij eene moskee
in eene districtshoofdplaats draagt gewoonlijk den titel van naïb of
wakil, als vervanger van den pengoeloe. Verscheidene lagere
moskee-beambten zijn den hoogeren geestelijke toegevoegd, zooals
ketibs, die soms de toespraak houden, maar vaak met het voorgaan
bij één of meer der dagelijksche gebeden belast zijn, of de adan
afroepen; modins die gewoonlijk, maar niet altijd belast zijn met
het afroepen der adan enz. Gewoonlijk wonen deze' personen met
hunne gezinnen te samen in een wijk, kaoeman genaamd, die in
de buurt der moskee gelegen is, en waar zich vaak ook andere
personen nederzetten die zich min of meer aan een godsdienstig
leven wijden en ook soms wel eene kleine tegemoetkoming ont-
vangen, waartegen zij zoigen moeten ter Vrijdagdienst optekomen
opdat het vereischte getal deelnemers aanwezig zij.
DE GEESTKUJKEN OP JAVA. 261
De inkomsten van welken deze personen leven vloeien uit ver-
schillende bronnen voort. Meermalen hebben de moskeeën hunne
eigen kassen , althans wanneer er ambtelijke velden aan verbonden
zijn en wanneer er gelden voor het onderhoud der moskee worden
gereserveerd. Voor het overige bestaan de inkomsten der geestelijken,
behalve uit de traktementen hun als adviseurs toegelegd, uit beloo-
ningen voor de werkzaamheden bij huwelijken, echtscheidingen,
boedelscheidingen enz. en in de liefdegaven die zij ontvangen en
met name de djakat en pitrah ^). De djakat is eene belasting, die
de Islam op de geloovigen legde, welken in het bezit van zekere
bezittingen zijn, en voor bepaalde categorieën van personen bestemd
is, met name voor behoeftigen en armen. Onder het Nederlandsche
bestuur heeft zij den vorm eener vrijwillige gave aangenomen, daar
sedert de opheffing van het Preangerstelsel (blz. 85) bij de invor-
dering der djakat in geen gewest op Java van de tusschenkomst
der wereldlijke macht gebruik mag worden gemaakt. De djakat
wordt gewoonlijk door den dorpsgeestelijke gëind; de hoogere geeste-
lijkheid tracht hoe langer hoe meer de opbrengst der djakat aan
zich te ^trekken en de verdeeling, na aftrek van bet aandeel voor
den inner, aan zich voortebehouden. Grootendeels komt die opbrengst
thans ten goede aan de moskee-geestelijkheid, die aan hadji's en
santri's, welken als armen om Godswil beschouwd worden, een
gedeelte uitkeert en ook soms een gedeelte voor andere, Gode wel-
gevallige doeleinden gebruikt. Zelfs daar, waar de gave onmiddellijk
door den dorpsgeestelijke wordt uitgekeerd ('t geen niet altijd het
geval is), weet de Javaan de spreuk toe te passen: „avec Ie ciel il
y a des accommodements" , want de slechtste en duurste schoof
heeft op vele plaatsen den naam van priesterschoof erlangd, omdat
zij in den regel aan den modin werd uitgekeerd. Maar in de
Preanger, waar de geestelijken ontvangers der belastingen, ook voor
de regenten waren, zorgden zij wel niet te kort te komen en zoo-
doende werd deze residentie het beloofde land voor geestelijken en
santri's , zoodat men er zelfs reizende geestelijken vond , die een
verplaatsbaar bedeliuis met zich voerden. In sommige Moslemsche
werkjes kon men dan ook lezen, dat onder de wachthuizen op den
weg naar den hemel de djakat het 3de was; die goed gaf kwam
') Poensen in Med. Ned. Zend. XVIII.
262 DE GKESTELUKICN OP JAVA.
or stellig door, maar de anderon rolden in de hel! De pitrah is
eene opbi'ongst na het einde der vasten in geld en rijst opgebracht,
die ten goede behoort te komen aan dezelfde personen als die voor
welken de djakat bestemd is. Op Java wordt zij getronwer dan deze
uitgekeerd; bij hare verdeeling schijnt inen zich nog minder aan
vaste regels te houden dan bij de djakat het geval is.
Met al deze zaken en met nog zoovele anderen, den godsdienst
betreffende, laat de Ned. Regeering zich niet in, daar zij zooveel
mogelijk eene onzijdige houding tegenover den Islam inneemt, die
echter niet zelden groote bezwaren oplevert voor Inland.sche Christenen,
welke te midden eener Moslemsche bevolking leven ^). Zij heeft het
toezicht over de Moslemsche geestelijkheid aan den regent opge-
dragen en bemoeit zich slechts in zooverre met de geestelijkheid
dat het bestuur, zooals wij weten, eenige pengoeloe's aanstelt en
bezoldigt, die als adviseurs den rechters ter zijde staan welken over
Inlanders lechtspreken. Want het Reg. reglement (art. 75) eischt,
dat in de rechtspraak over de Inlandsche bevolking zooveel mogelijk
hare godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken moeten
gevolgd worden, althans voor zooverre dit met algemeen erkende
beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid kan worden overeen-
gebracht. Voor het burgerlijk en handelsrecht geldt deze regel nog
in zijnen vollen omvang. De rechtbanken, die deze gebruiken enz.
moeten toepassen, en grootendeels uit Inlandsche hoofden zijn
samengesteld, worden voorgelicht door het advies van eenen geeste-
lijke, door het Gouvernement aangesteld en die, op straf van
nietigheid , in elk geval moet vi^orden gehoord , waarin Moslemen
zijn betrokken. Maar deze waarborg is der Regeering niet voldoende
voorgekomen. Een gedeelte van het recht staat in zulk een nauw
verband met de godsdienstige begrippen van den Moslem , dat men
de beslissing over zaken, die daarmede in verband staan, niet aan
wereldlijke hoofden , maar aan de geestelijken heeft willen overlaten.
Het zijn geschillen omtrent het familie-recht, en met name in huwe-
lijkszaken en nalatenschappen, die diep ingrijpen in het volksleven
en derhalve door de zoogen. priesterraden moeten worden berecht.
Groote misbruiken zijn echter, vaak niet ten onrechte, aan deze
rechtspraak verweten. Om dezen tegentegaan werd o. a. bepaald,
1) Mr. L. W. C. V. d. Berg in de Gids 18Ö0.
INLANDSCH ONDERWIJS. 263
dat geen vonnis van een priesterraad tegen den wil van partijen
mag worden ten uitvoergelogd dan op last van den landraad, terwijl
in S. .4882 n". 152 enkele bepalingen tot het tegengaan dier mis-
bruiken zijn opgenomen. Nieuwe maatregelen in dien geest zijn bij
de Regeering in overweging.
Alvorens van het onderwijs voor den Inlander aftestappen
willen wij nog een oogenblik stilstaan bij de maatregelen, door de
Regeering ten dien opzichte genomen. De bemoeiing van harentwege
met dit onderwerp dagteekent eerst van ongeveer een halve eeuw
geleden, toen de Gouverneur Generaal in 1849 vergunning kreeg
om f 25.000 voor het onderwijs onder de Javanen te besteden. De
genoemde som, bespottelijk klein voor zooveel millioenen Javanen,
werd telkens verhoogd, zoodat op de begrooting voor 1894 eene som
van f 1.330.159 voor het Inlandsch onderwijs is uitgetrokken. Vooral
werd sedert 1871 krachtig de hand aan het werk geslagen toen
bij Kon. besluit van 3 Mei van dat jaar eene regeling voor het In-
landsch onderwijs werd ingevoerd. Naast de reeds bestaande school
te Bandong werden verscheidene kweekscholen voor Inlandsche
onderwijzers opgericht; tal van volksscholen kwamen tot stand, en
voor het onderwijs, daar gegeven, en voor het toezicht op dat onder-
wijs werden allerlei regels gesteld en op onbekrompen wijze daar-
voor gelden toegestaan. In dit opzicht kon men dus de Regeering
niet langer van verzuim beschuldigen; jammer maar dat, zooals van
verschillende zijden werd aangetoond'), nu weder juist in tegen-
overgestelde richting werd gezondigd, daar de gelegenheden tot
het ontvangen van onderwijs te veel werden uitgebreid, zonder met
de beschikbare krachten te rade te gaan, en voorts aan dat onder-
wijs een richting werd gegeven die weinig rekening hield met het
praktische nut , dat het onderwijs voor Inlanders behoort opteleveren.
Er werd dan ook vaak over geklaagd dat van dat onderwijs hoofd-
zakelijk gebruik werd gemaakt door Inlanders, die eene aanstelling
bij het bestuur verlangden, maar dat dit niet tot het eigenlijke
volk doordrong, dat daarvan dan ook weinig nut trok, en de be-
hoefte daaraan niet gevoelde. Niet het minst werd daarbij gestreden
') N. Graanand in Med. Ned. Zend. XXIV. XXXIV en in Verg. Ind. Gen. 49
Maart 1889. J. C. Neurdenburg in Verg. Ind. Gen. 11 Maart 1879. De Clercq in Verg.
Ind. gen. 12 Febr. 1883.
2(34 INLANDSell ÜNDKKWIJS.
over het nut van het Nederlandsch , als vak van onderwijs aan de
kweekscholtMi voor Inlandscho oiidoiwijzers , en over de vraag
of het onderwijs in de volksscholen in sommige streken , b. v. in
de Minahasa, in de landstaal, het Maleisch of het Nederlandsch
moest worden gegeven '). Sedert 188G is de Nederlandsche taal uit
het leerplan der kweekscholen verwijderd, hoofdzakelijk wel omdat
het doel, aan de kweekelingeri de gelegenheid te verschalVen om
zich later verder te ontwikkelen , toch niet bereikt werd , daar zij
het in die taal niet ver genoeg brachten en zelfs vele overigens
geschikte kweekelingen het onderwijs in de klassen, waar het
Nederlandsch gebezigd moest worden , toch niet konden volgen.
Eene geheele reorganisatie van het Inlandsch onderwijs zal het
gevolg zijti van het Kon. Besluit van 28 Sept. 1892 (S. 1893 n». 125)
waarbij gebroken werd met het verkeerde stelsel, dat voor alle
personen, die een kweekschool verlaten met bevoegdheid om tot
onderwijzer te worden benoemd, een nieuwe school moest opgericht
worden, zonder rekening te houden met de geneigdheid van de
bevolking om van het openbare onderwijs gebruik te maken. Boven-
dien worden thans de Inlaiidsche openbare scholen in twee soorten
verdeeld; die der eerste klasse zullen gevestigd worden op de hoofd-
plaatsen der afdeelingen en in de centra van handel en verkeer.
Het onderwijs, daar gegeven, omvat het lezen en schrijven der lands-
taal, waar die bruikbaar is voor het onderwijs, en de Maleische
taal; het rekenen, de aardrijkskunde van Ned. Indië, de geschiedenis
van het gewest of eiland, de beginselen der kennis der natuur, het
handteekenen en de beginselen van het landmeten. Op de scholen der
tweede klasse, die op zeer eenvoudigen voet zullen worden ingericht,
zal het onderwijs worden gegeven door personen , die niet aan eene
kweekschool behoeven te zijn gevormd en zich tot de meest ele-
mentaire vakken bepalen. Zoodoende hoopt men de gebreken te
vermijden der vorige regeling, die slechts één school kende, welke
te weinig gaf voor de zonen van aanzienlijken en te hoog stond
voor de eigenlijke bevolking, wier kinderen grootendeels niet verder
kwamen dan de laagste klasse. Een nieuwe kweekschool zal thans
') J. H. J. Laats in Ind. Gids -1892 I. II. Prof. Kern in de Verg. v. h. Ind. Gen.
•18 Nov. -1890 en de Nota's gewisseld tusschen hem en v. d. Kemp (Verslagen Ind.
Gen. 1891 , 1893).
DF, EERSTE KINDERJAREN.
265
voor Midden-Java te Djokjakarta worden opgericht; daarentegen is
de kweekschool te Padang Sidempoeari (Tapanoeli) opgeheven , in
verband met het gering aantal Gouvernements-scholen in de Batak-
landen en het getal beschikbare onderwijzers.
Wij zijn echter ver afgedwaald van den Javaanschen jongen,
dien wij in de langgar bij zijnen goeroe verlieten en dien wij nu
op zijnen loopbaan willen vergezellen, waar hij als man en vader
optreedt. Voor hij echter in het huwelijk kan treden heeft hij van
zijne eerste kinderjaren af verscheidene handelingen ondergaan,
die een min of meer godsdienstig karakter vertoonen en waarbij
het dan ook gewoonlijk aan sedekahs en slamettans niet ontbreekt.
Zoo wordt hier en daar een offer gebracht als het kind 35 dagen,
elders als het 7 maanden oud is, bij gelegenheid van den oedoen
siti, de nederdaling op den grond, omdat eerst dan het kind met
de voeten op den grond mag worden gezet om te leeren loopen.
Soms wordt het kind daarbij in de kooi van den vechthaan opge-
sloten en laat men het een soort van ladder bestijgen, van suiker-
riet vervaardigd. Op den 35sten of 40sten dag na de geboorte knipt
men het hoofd kaal en dit wordt bij de jongens voordurend her-
haald, tot zij 15 a 16 jaar oud zijn geworden i). Gewoonlijk laat
men enkele vlokjes haar staan, waarbij veel plaatselijk verschil
voorkomt. Zoo worden de kinderen van voorname Inlanders meestal
geschoren, bij anderen laat men vaak een staartje aan het achter-
hoofd groeien, of een ronde plek boven op het hoofd, bestaande
uit ietwat langere haren in het midden, door een kring van kor-
teren omgeven. Dit laatste wordt ook bij meisjes gedaan; niet zelden
echter laat men bij haar slechts vóór op het hoofd een weinig haar
staan. Van meer belang echter is de besnijdenis, die bij jongens
tusschen het 12de en 14de jaar plaats heeft en waardoor zij als het
ware in den Islam worden ingewijd, daar deze handeling, ofschoon
geenzins door de Moslemsche wet als verplichting aan de geloo-
vigen opgelegd, maar veeleer als verdienstelijk (sonnat) beschouwd,
in de meeste oostersche landen als een der hoofdvereischten voor
den Moslem wordt aangemerkt en bij niet weinigen in den Indischen
archipel, nevens den afkeer tegen het gebruik van varkensvleesch.
') Over de beteekenis van het haarsnijden Dr. G. A. ■WilkeninRev.Col.intern.il.
266 VOORBEREIDING TOT HET HUWELIJK.
den hoofdinhoud hunner geloofs-artikelon uitmaakt. De wijze waarop
de besnijdenis, die ook bij hcidensche stammen in den archipel
voorkomt, verricht wordt, behoeven wij hier niet te beschrijven^);
natuurUjk ontbreekt het dan weder niet aan offermalen, 't geen ook
wel het geval is bij het vijlen der tanden ') dat gewoonlijk bij jon-
gens tusschen de besnijdenis en het huwelijk verricht wordt, en
soms eenige malen gedurende het leven herhaald wordt. Deze be-
werking geldt voor den joiigeiing als teeken van manbaarheid of
meerderjarigheid, en in 't algemeen als een bewijs dat de betrok-
ken persoon een eerzaam en vroom Inlander is. Ook meisjes onder-
gaan soms de besnijdenis, terwijl het vijlen der tanden bij haar
in den regel leeds op het 12Je of 13Je jaar plaats heeft.
Het wordt nu hoog tijd dat de jonge man zich voor goed vestigt.
Vaak is het de vader alleen die rondziet of er een meisje te
vinden is, dat hij voor zijtien zoon geschikt acht; naar het oordeel
van den jongeling wordt dan vooreerst niet gevraagd, en bijna
alles, wat het huwelijk voorafgaat, wordt buiten de aanstaande
echtgenooten behandeld, die elkander soms nimmer gezien hebben.
Toch komt het weder vaak voor, dat zij met elkander op de rijst-
velden gedurende den oogsttijd kennis hebben gemaakt , en daar
teedere banden hebben aangeknoopt; soms wordt zelfs wel een
huwelijk gesloten tegen den wensch van den vader van den jongen,
doch bijna nooit tegen den wil van den vader van het meisje,
daar zij geheel onder de macht van haren vader staat. Men
zegt echter dat hier en daar in zoo'n geval de toevlucht genomen
wordt tot het vragen van de toestemming van een anderen bloed-
verwant. Heeft de vader het meisje ontdekt, dat naar zijne mee-
ning eene goede vrouw voor zijn zoon kan worden, dan vraagt
hij aan een zijner vrienden om eens te gaan polsen, hoe hare
ouders daarover zouden denken, en toonen dezen zich daartoe
niet ongeneigd, dan wordt er op nieuw een tusschenpersoon ge-
zonden om de hand van het meisje te vragen. Is het antwoord
toestemmend , dan gaan vader en zoon , dikwijls van eenige bloed-
verwanten vergezeld, eens een kijkje nemen, maar de aanstaande
bruidegom mag met de reden van het bezoek niet bekend zijn,
') Dr. G. A. Wilken in de B. t. d. t. 1. en vlk. IVe Vol?r. X.
■) J. Kreemer in Med. Ned. Zend. XXV. Wilken in Bijdr. t. d. t. 1. en volk.
Ve Volgr. III.
VOORBEREIDING TOT IIRT HUWELIJK. 267
althans geen blijken geven, dat hij dit woe^t. Alles gaat daarbij
zeer in den vorm toe. Over allerlei wordt gesproken, behalve over
het ware doel van de komst der gasten, maar de gastheer laat
onder het een of ander voorwendsel zijne dochter komen , b. v. om
zijn kris te halen of sirih te brengen. Te huis teruggekeerd maakt
de vader zijnen zoon met het doel van het bezoek bekend. Mocht
de jongen geen zin in het meisje hebben , dan gaat het huwelijk
niet door; om den smaak der aanstaande vrouw bekommert zich
niemand. Doch zelden is het eerste het geval , want het is terecht
opgemerkt: de Javaan trouwt in den regel niet omdat hij dit of
dat meisje wil huwen, maar omdat hij eene vrouw wil hebben.
Onze vriend neemt dan in het voorgeslagen huwelijk genoegen en
zoo spoedig mogelijk worden nu de noodige geschenken , vruchten ,
ringen, kleederen enz. als huwelijksgave door den vader van den
bruidegom gezonden. Maar dit is niet voldoende. De dochter moet
als het ware van haren vader gekocht worden; dit althans schijnt
de beteekenis te zijn van den toembassan, die in eene som gelds
bestaat, waarvan het bedrag bij schikking wordt vastgesteld. Inder-
daad is het koopen der vrouw van hare ouders eene oud-polynesisch
gebruik, dat vóór de invoering van den Islam ook op Java bekend
was, maar thans op dat eiland hier en daar in onbruik schijnt te
geraken. Eenige dagen later worden er op nieuw geschenken ge-
zonden, en vaak brengt de gewoonte mede, dat de bloedverwanten
en kennisen rijst, vleesch en lekkernijen van de aanstaande echt-
genooten ontvangen , ja zelfs bestaat op vele plaatsen de verplichting
dat zij aan het hoofd, dat onmiddellijk boven hen geplaatst is,
geschenken zenden, die zeer verschillend zijn naar den rang en het
vermogen der betrokken personen, en somtijds in buffels, groote
hoeveelheden rijst enz., maar bij minderen gewoonlijk in een haan,
een weinig rijst en andere minder kostbare zaken bestaan. Doch
nu moet de dag van het huwelijk bepaald worden en dit is lang
geen gemakkelijke zaak, want de Javaan gelooft aan goede en kwade
dagen voor allerlei handelingen , — niet het minst voor het huwelijk —
en eene vrij omslachtige berekening is daarbij noodig. De ver-
schillende dagen der week hebben elk hun eigen cijfer. Maar behalve
de week , die wij kennen , heeft de Javaan nog de zoogenaamde
passer-week, die uit 5 dagen bestaat, welken elk weder hun eigen
cijfer hebben. Deze beide getallen telt hij samen. Voor elke
268 HET HUWKI.IJK.
onderneming heeft hij nu eenige woorden, die eene bijzondere
beteel<enis iiebben, en nu herhaalt hij die woorden achter elkander,
totdat hij zooveel malen geteld heeft, als door het veikregen cijfer
wordt uitgedrukt. Heeft het woord, waarbij hij nu stil huudt, eene
gunstige beteekenis, dan is alles goed, anders moet de onderneming
worden uitgesteld. B. v. : hij wil een paar koeien naar eene andere
plaats drijven en op den maandag daar komen, welke dag met
legi der passerweek samenvalt. Maandag heeft 4 en legi 5, dus te
samen 9. Nu begint hij de volgende benamingen te tellen: soekoe
(pooten), boeta (hoofd), gadjah (lichaam) en watoe (staart), en op
dezelf'le wijze gaat hij voort tot hij 9 maal geteld heeft en dus op
soekoe stil houdt. Dit is echter een ongunstig woord , want onfeil-
baar breekt het beest dan zijn pooten. Maar gadjah en boeta zijn
al even erg, want dan sterft het beest spoedig of. het wordt dol;
hij moet dus de reis zoo aanleggen dat hij op eenen dag aankomt,
die op watoe valt, b. v. dinsdag of pahing, die het getal 12 ver-
tegenwoordigt. Maar behalve deze berekeningen zijn er nog meer
kunstgrepen in gebruik, om een gelukkig huwelijk te verzekeren.
Zoo heeft men in 't Solosche eene berekening uit den geboortedag
en de voor- en achterletters van de namen der aanstaande echt-
genooten , die omtrent huime toekomst beslissend is en , zoo zij
ongunstig luidt, menig huwelijk verijdelt.
Maar alle voorteekenen waren gunstig en het huwelijk kan dus
voortgaan. Den dag vóór het huwelijk, bij rijken zelfs 2 of 3 achter-
eenvolgende dagen te voren, wordt ten huize der ouders een feest
gegeven. Bruigom en bruid brengen den laatsten nacht van hun
ongehuwd leven wakende door; deden zij 't niet, zij zouden door
't een of ander onheil getroffen worden. Om den tijd te korten
waken eenige vrouwen dien nacht zoowel bij den jongeling als bij
het meisje. Eindelijk is de groote dag daar, en de bruigom maakt
zich gereed zijne taak bij de plechtigheid naar behooren te vervullen,
want de bruid heeft met de voltrekking van het huwelijk niets te
maken; zij blijft stilletjes tehuis om haren man aftewachten, terwijl
hare plaats door haren wali of voogd wordt ingenomen, wiens toe-
stemming tot een huwelijk noodig is; in de eerste plaats de vader,
daarna de grootvader of de verdere mannelijke bloedverwanten in de
mannelijke lijn; de eerstvolgende bij ontstentenis van den naaste.
De beide eerstgenoemden hebben zelfs het recht eene maagd tegen
tiET HUWELIJK. 269
haren wil iiittohuwen. Volgons het Moslemsche recht is het huwelijk
voltrokken door de wcderzijdsche toestemming der partijen, —
waarbij de vrouw door haren wali wordt vertegenwoordigd, — uit-
gesproken in tegenwoordigheid van twee getuigen, üp Java wordt
de taak van den wali gewoonlijk vervuld door den districts-naïb,
soms door den pengoeloe dan wel door hunne vervangers. Zij moeten
daarbij ook zorgen, dat de voorschriften der wet worden in acht
genomen , en dat b. v. geene personen in den echt verbonden
worden, die elkander in den verboden graad van bloedverwant-
schap, zwagerschap of zelfs zoogverwantschap bestaan ; welke laatste
ontstaat tusschen het kind en zijne min en hare naaste bloedver-
wanten. Eigenaardig is het dat in het oog van vele Javanen ook de
betrekking, waarin de aanstaande schoonouders tegenover elkander
zouden komen te staan, een hinderpaal voor een huwelijk kan
uitmaken i). In plechtigen optocht gaat men naar de moskee , waar
het huwelijk gewoonlijk gesloten wordt; bij regenten en grooten
geschiedt dit echter in hunne pendapa's. De hoofdpersoon is de
bruigom die, in de later te beschrijven hof kleeding getooid, zich
te paard, te voet of in een versierd rijtuig derwaarts begeeft, ter-
wijl een zonnescherm boven hem gehouden wordt en zijne bloed-
verwanten hem vergezellen en vaak ook muziek den stoet opluistert.
Ook de desa-geestelijke gaat met den bruigom , om den naïb enz.
intelichten over datgene, wat deze van het echtpaar weten moet
om het huwelijk te kunnen voltrekken 2). Duidelijk moet de wali,
hierbij gewoonlijk door den naïb vervangen , aangeven , welke vrouw
hij in het huwelijk met den bruidegom wil verbinden, terwijl daarbij
tevens het bedrag der huwelij ksgift genoemd wordt, die door den
man aan de vrouw gegeven wordt, en gewoonlijk in een stuk zilver
of goud bestaat. De bruigom zegt van zijn kant, dat hij in het
huwelijk wil treden met de genoemde vrouw en de huwelij ksgift
tot het aangegeven bedrag hetzij geeft, hetzij als schuld erkent.
Gewoonlijk houdt de naïb een der duimen van den bruigom vast
om hem , door daaraan te trekken , het teeken te geven dat het
zijne beurt is om te spreken. Hiermede is het huwelijk gesloten, maar
in den regel wordt op Java door den bruigom nog de verklaring
I) C. Poensen in Med. Ned. Zend. XXXI.
■) Arminius in Ind. Gids 1889. II. — Mr. L. W. C. v. d. Berg in Bijdr. t. d. t.
en volk. Ve volgr. VII.
'270 IIKT IIUWEMJK.
afgelegd, dat hij tofistemt in eene scheiding van zijne vrouw wan-
neer hij haar verlaat, een jaar over zee ol' zeven maanden over land,
cl" zijne echtelijke verpliclitingen niet nakomt. Bovendien worden
ook door den naïb en een der getuigen stichtelijke toespraken ge-
houden. De vervanging van den wali door den na'ib heeft ten doel
te voorkomen, dat eerstgenoemde door onkunde met de wettelijke
bepalingen fouten bij de voltrekking van het huwelijk maakt; zij
is echter geen vereischte voor de wettigheid daarvan. Nu volgen
nog een aantal feesten; niet licht zal de Javaan, door godsdienstig
gevoel gedreven, verzuimen ze zoo luisterrijk mogelijk te vieren
en velen zijn er die zich diep in schulden steken en alles ver-
panden wat zij bezitten, om bij eene dergelijke gelegenheid niet
achter te blijven. Maar al te dikwijls wordt daarvan door Chi-
neezen en anderen misbruik gemaakt om hun tegen hooge renten
geld voorteschieten of geld te leenen op den oogst van een vol-
gend jaar, die dan voor een spotprijs in hunne handen valt. Een
dergelijk feest is de sedekah walimah, na het sluiten van het
huwelijk, wanneer de bruidegom van de moskee te huis komt.
Gewoonlijk wordt de jonge man, nog fraaier uitgedost dan te
voren, en het naakte bovenlijf thans met een geel kleursel, boréh ,
ingesmeerd, in den achtermiddag in plechtigen optocht naar het
huis van de bruid gebracht, die ondertusschen eveneens prachtig
is opgeschikt. In Soerakarta draagt zij een zijden kleedje, met
een verguld overkleed , en een gelen zijden sjerp als buikband.
Het haar is op eene bijzondere wijze opgemaakt en met bloemen
versierd, die aan een draad geregen zijn. Haar voorhoofd wordt
beschilderd, terwijl haar aangezicht met blanketsel en het bloote
bovenlijf met boréh geverfd is. Een aantal symbolische handelin-
gen worden nu door beiden verricht, die op een gelukkig huwelijk
doelen en op den eerbied, dien de vrouw aan den man ver-
schuldigd is. Tengevolge van het groote aantal feesten duurt het
gewoonlijk 2 of meer dagen voordat de jonggehuwden bij elkander
gebracht worden. Naarmate van den rang der jongelieden worden
de beschreven plechtigheden uitgebreid of ingekort en met meer of
minder staatsie gevierd. In de Soendalanden hebben enkele afwij-
kingen plaats; zoo vergezelt daar de bruid somtijds den bruigom
bij den optocht naar de moskee, en verschilt ook de kleediiig der
jonggehuwden van den staatsie-dos in Oost-Java.
ECHTSCHEIDING. POLYGAMIE. 271
Ofschoon de Islam hem het huwelijk met 4 vrouwen veroor-
looft, stelt de Javaan uit de mindere klasse zich gewoonlijk met
één echtgenoote tevreden , maar vindt daarvoor eene ruime ver-
goeding in de gemakkelijke echtscheiding. Ten allen tijde toch kan
de man, zonder opgave van redenen, zijne vrouw verstoeten; hij
behoeft daartoe slechts eene formule uittespreken waarin hij dit
verklaart en beide partijen zijn gescheiden. Hij heeft echter het
recht haar binnen zekeren termijn terug te nemen ; maar is die tijd
verstreken of heeft de man driemaal de verstootingsformule uit-
gesproken, dan is het huwelijk voor goed ontbonden. Tusschen de
gescheiden echtgenooten kan echter weder een nieuw huwelijk
worden gesloten mits, na de drievoudige verstooting, de vrouw
een' huwelijk aangaat met een tusschenpersoon , let genaamd, die
alle rechten van een echtgenoot verkrijgt en dezen zelfs behoort
uitteoefenen , maar van wien men op Java aanneemt dat hij daarvan
geen gebruik zal maken. Zoo spoedig mogelijk laat de vrouw zich
van hem scheiden en huwt dan weder met haren eersten man. Eene
vrouw kan slechts wegens bepaalde redenen echtscheiding ver-
krijgen. Na het bovenstaande zal het wel geen verwondering baren
wanneer wij vernemen dat er op Java mannen gevonden worden,
die in korten tijd 20 en meer vrouwen huwden en weder verlieten,
en dat er vrouwen van middelbaren leeftijd zijn , die met 10 en
meer mannen verbonden zijn geweest. De onkosten voor het huis-
houden behooren volgens de Moslemsche wet door den man te
worden gedragen, die aan de vrouw onderhoud verschuldigd is, dat
uit voeding, kleeding, huisvesting en soms uit bediening bestaan
moet, volgens de plaatselijke gebruiken. In werkelijkheid draagt
echter, vooral in de lagere standen, de vrouw even goed in het
onderhoud van het huisgezin bij en wordt door haar vaak het
zwaarste werk verricht, en laat de man zich door zijne vrouwen
onderhouden. Toch brengt het huwelijk met meer dan eene vrouw
vaak zijne bezwaren en onkosten mede; stijgt de landbouwer tot
een hoogeren trap van welvaart dan gebeurt het desniettegenstaande
niet zelden dat de man, — soms zelfs op verlangen van zijne vrouw
die voor verstooting vreest, — eene tweede echtgenoote neemt en
zelfs het geoorloofde maximum van 4 vrouwen bereikt, die dan
vaak in afzonderlijke huisjes wonen. Hooger geplaatsten, zooals
regenten, hebben ieder dikwijls een zeker getal vrouwen, die men
272 ËUZITTEN.
gewoonlijk bijzitten noemt, ofschoon rloze naam haren werkflijken
toestand niet gelieel juist uitiiriikt. i?(?halvo met de padmi, die
meest van hooge geboorte is, en als de echte vrouw beschouwd
wordt, overal wiiar de regent enz. ui'ficieel optreedt, is hij dan nog
met eenige vrouwen van lageren rang gehuwd, selir of' goeridik ge-
naamd, die door hem verstoeten vvuiden wanneer hij weder eene
andere vrouw wil huwen en daardoor het wettig getal echtgenooten
overschreden zou wcudcn, teiwijl hij later, zoo hij dat wenscht. de
verstootene weder terug neemt. Gewoonlijk wacht de man echter,
in geval van zwangerschap, met de verstooting totdat de bevalling
heeft plaats gehad ; terwijl het ook wel gebeurt dat het huwelijk
eerst gesloten wordt als de bijzit zwanger wordt. Het lot dier selirs
is vaak niet zeer benijdenswaardig. Terwijl de padmi in den regel
den rang en stand van haren echtgenoot deelt, is dit niet het geval
met de selirs, die bij plechtige gelegenheden ook niet met hem in
het openbaar verschijnen en in den regel min of meer aan de
padmi ondergeschikt zijn. Zelfs na de verstooting blijven zij in de
woning van den echtgenoot; vaak worden zij streng afgezonderd
gehouden en hebben haar verblijf in het achtergedeelte van den
dalem, waar zij ieder een afzonderlijk vertrek bewonen. Hare
kinderen staan niet gelijk met die, welken bij padmi's verwekt zijn,
voeren lagere titels dan dezen , en zijn meestal van de opvolging in
de waardigheden van den vader uitgesloten. Het huwelijk met zulk
eene selir wordt vaak niet door den bruigom in persoon gesloten,
daar deze soms slechts zijn kris of hoofddeksel als vertegenwoor-
diger zendt.
Eenmaal gehuwd zijnde, zoekt onze Javaan, die in den regel
aanvankelijk met zijne vrouw bij zijne schoonouders inwoont en
met hen en voor hen werkt, zoo spoedig mogelijk de voordeelen,
aan den stand van gogol verbonden, te verkrijgen. Dikwijls gaat
dit als van zelf, wanneer zijne ouders door ouderdom of gebreken
tot den arbeid ongeschikt geworden zijn en zij hunne rechten aan
hem overdragen, maar daarentegen ook de verplichtingen van den
gogol verliezen. Deze erfelijkheid strekt zich ook wel op schoonzoons
en aangenomen kinderen uit, zelfs al zijn zij minderjarig, mits er
voor eenen plaatsvervanger in de heerendiensten gezorgd wordt;
verdere aanverwanten behoeven eene erkenning door de gemeente.
Maar ook dan. wanneer de ouders hunne akkers blijven bebouwen,
Nieuwelingen in tiv. öesa. 273
kunnen jonggehuwden, die bij hen inwonen, aandeel in de velden
krijgen, vooral wanneer zij door den invloed hunner betrekkingen
gesteund worden, en in den regel woiden hunne aanspraken alleen
dan ter zijde geschoven, wanneer de uitgestrektheid bebouwde
grond te gering is ora een behoorlijk aandeel aan elk der inge-
zetenen te verschaffen. Dat dit aandeel soms zeer klein is, merkten
wij reeds vroeger op; één bouw, hoogstens anderhalf, is in vele
streken de gemiddelde hoeveelheid die aan den gewonen landbouwer
behoort, 't geen ter nauwernood voldoende is om in de eerste
levensbehoeften voor een gezin te voorzien, terwijl in sommige stre-
ken slechts i/j of Vs bouw voor eiken gogol overblijft. Wanneer het
aandeel al te klein zou worden, moeten onze jonggehuwden wachten,
totdat er velden beschikbaar zijn of eldeis heentrekken, waar zij
akkers kunnen huren. Zulke vreemdelingen worden in vele dorpen
gevonden. In den regel begint de vreemdeling, die zich in de eene
of andere desa wil vestigen, zijne diensten aan te bieden voor
inwoning, voeding en kleeding. Daarvoor bewerkt hij de akkers
en verricht de verplichte diensten van zijnen meester, en wanneer
hij zich daarbij als een bruikbaar man heeft doen kennen , dan
verkrijgt hij gemakkelijk de vergunning om op het erf van zijnen
heer een hut neer te zetten, en een deel van diens velden te
huren of het verlof om dezen met de zoogenaamde tweede gewassen
te beplanten. Voor menigeen is dit het toppunt waartoe zijne
eerzucht klimt. Hij is dan in den regel vrij van heerendiensten en
kan in zijn ledigen tijd de velden van andere landbouwers bewerken
tegen een deel der opbrengst, 't zij als memaro, waarbij de eigenaar
en de bewerker elk een gelijk deel van den oogst verkrijgen, 't zij
als neloe, waarbij de eerstgenoemde een dubbel aandeel erlangt.
Wil hij echter hooger op, en ook een aandeel in de velden ver-
werven, dan moet de toestemming der gemeente, — soms slechts
van het dorpshoofd, — verkregen worden, en deze wordt in den
regel gegeven, wanneer de vreemdeling door huwelijk als 't ware
burger der desa geworden is, al is het dat de nieuwe gogol soms
met de helft van het gewone aandeel tevreden moet zijn. Daarbij
worden echter altijd de vereischten gesteld, dat men in staat en
bereid is, de heeren- en cultuurdiensten te verrichten en dat men
gehuwd is en bezitter van erf en woning. Vroeger trachtte de
gemeente in den regel vreemdelingen te weren , zelfs wanneer de
II. -18
27l
IIEKRENDIENSTKN.
desa uitgebreide velden en weinig aandeelhouders liad. Thans
echter is, vooral in Midden-Java, door den druk der "heerendiensten
daarin groote verandering gebracht; in bijna elke desa met gemeen-
sciiappelijk bezit kan elk van buiten komend individu als aandeel-
hebber optreden en wordt men lechthebbende op den grond in de
hoedanigheid van dienstplichtig ingezeten der gemeente.
De druk der verplichte persoonlijke of heerendiensten welke,
zooals wij weten, hoofdzakelijk op de gebruikers der gronden rust,
was inderdaad zeer groot. Tot het verrichten van allerlei werk-
heden werd de hulp der bevolking ingeroepen, die groote wegen
moest aanleggen, bruggen bouwen enz., en bovendien werd opge-
roepen voor hel onderhouden dier werken , het bewaken van gebou-
wen en andere wachtdiensten, het overbrengen van brieven en
gevangenen enz., en zonder eenige vergoeding tot een maximum
van 52 dagen in het jaar aan het werk kon worden ge.steld. Het
Reg.-Reglement (art. 57), schrijft voor dat de verordeningen, de
persoonlijke diensten betrelTende, om de 5 jaren zouden worden
herzien met het doel daarin trapsgewijze de vermindering te brengen
met het algemeen belang bestaanbaar. Vooral in de latere jaren
werd dit voorschrift getrouw nagekomen i) ; de achtereenvolgens
uitgevaardigde voorschriften verminderden in niet geringe mate den
bestaanden druk. Vooral kan dit gezegd worden van de zoogen.
pantjensdiensten, die verricht moesten worden voor de Inlandsche
hoofden en op zich zelven wel niet zwaar waren, maar voortdurend
vele dienstplichtigen vereischten. Nadat eerst in 1867 het onbe-
perkte recht dier hoofden was ingekort en aan elk hunner een
maximum van dienstplichtigen was toegelegd, werd in 1882 een
eind gemaakt aan de bevoegdheid dier hoofden om persoonlijke
diensten van de bevolking te vragen , maar aan deze een hoofdgeld
van /■ 1 voor eiken dienstplichtige opgelegd, dat strekken moest om
de verhooging van bezoldiging te bestrijden, aan de hoofden als
schadevergoeding toegelegd. Er bleef echter in vele gewesten een
aanzienlijk overschot over, dat na eenigen tijd werd aangewend om
de bevolking van verschillende diensten te bevrijden. Hierdoor is
bet mogelijk geworden om bij de laatste algemeene regeling
(1890 S. 248) de diensten te beperken tot het aanleggen , herstellen
') C. F. Schoch. De heerendiensten op Java en M. 's Grav. 1891.
IIKKRKNDIKNSTEN. 275
en onderhouden van groote post- en binnenwegen , bruggen en
duikers, dammen enz.; het bezetten van wachthuizen; het bewaken
van waterwerken en het vervoeren van personen en troepen , terwijl
het maximum aantal dagen, waarop diensten kunnen worden gevor-
derd , tot 42 in het jaar is teruggebraclit. Maar bovendien zijn voor
verscheidene gewesten afzonderlijke regelingen gemaakt, en wel
het eerst voor Kedoe'), en mocht het gelukken het maximum der
dagen, gedurende welken de dienstplichtige verplichten arbeid moet
verrichten, in de meesten dier residentiën tot 24 in het jaar te
beperken. De duur van één dag arbeid bedraagt hoogstens 12 uren,
daaronder begrepen den tijd , noodig voor het afleggen van den
afstand tusschen de woning van den dienstplichtige en het werk,
waarvoor hij is opgeroepen, heen en terug, benevens den noodigen
rusttijd. Geene levering, betaald of onbetaald, mag daarbij van de
bevolking worden gevorderd, behoudens het geval van onteigening
ten algemeene nutte, terwijl bij rampen van hooger hand of ter
afwending van algemeen gevaar van de gestelde regels kan worden
afgeweken. Men heeft wel eens het plan geopperd, de heerendien-
sten hier en daar geheel afteschaffen tegen verhooging van het
hoofdgeld ; tot nu toe is men tot dezen , op zich zelf zeker aanbe-
velenswaardigen maatregel nog niet overgegaan omdat de econo-
mische toestand der bevolking dit niet toeliet; zóó zoude in dat
geval in Kedoe een hoofdgeld van f 2.49 moeten worden geëischt
dat men voor haar te drukkend oordeelde. Bij de laatste regeling
echter van den aanslag enz. in dat hoofdgeld (1893 S. 68) is de
gelegenheid opengesteld om dit te verhoogen, wanneer de tijd
gekomen is om de bevolking geheel of gedeeltelijk van de nog
overgebleven diensten te verlossen , wat voor Pasoeroean het geval
schijnt te zijn. Ook heeft men wel eens aanbevolen van Regeerings-
wege aan ieder Inlander, die het wilde, de vrijheid te geven de
verplichting tot het verrichten der diensten af te koopen; dit stuit
echter af op de vrees, dat de hoofden de gelden zouden ontvangen
maar dezen voor zich zelven zouden behouden en aan de andere grond-
bezitters het werk zouden opleggen. Onderlinge schikkingen komen
echter vaak bij de bevolking eener desa voor; zoo koopen hier en
daar heerendienstplichtigen alle of sommige diensten van de desa af,
') L. Norraan in Ind. Gids 1890. I.
'27(') rtRMF.ENTEI.IJKK hlKNSTEM.
üt' huurt deze werklieden om he|i;iiil(ie diensten te verrichten. Vaaic
komt het ook voor dat men plaatsvervangers stelt; in dit geval
wordt dan f 0.10 — f 0.40 voor het verrichten van een dagdienst,
en f 0.15 — /' 0.50 voor eene nachtdienst betaald, terwijl voor het
verrichten van alle verplichte diensten voor den Staat f 5 — f 40
's jaars wordt betaald.
Deze diensten voor den Staat zijn echter, thans vooral, op
vele plaatsen niet de meest drukkende, daar in vele gevallen de
diensten, door de gemeente gevraagd, buitenmate velen zijn. De
controleur Schmalhausen verhaalt ons dat een energiek, spaarzaam
Inlander zich tot hem vervoegde en hem mededeelde dat de dien-
sten, welke de desa in verband met zijn individueel grondbezit
van hem eischte, zóó drukkend waren dat, werd dit niet veranderd,
hij van zijne bezitting ten behoeve der desa afstand wilde doen.
Dit gaf de controleur aanleiding in zijne afdeeling Djombang (Soe-
rabaja) onderzoekingen intestellen, die weldra de overtuiging gaven
dat de gemeentelijke diensten een der ergste kwellingen voor de
bevolking waren. Zij bestaan hoofdzakelijk in patrouillediensten in
de desa zelve en tusschen de desa en de nabijgelegen dorpen, in
het onderhoud der desawegen en vooral in de pantjensdiensten ten
behoeve der dorpshoofden. In de 3 districten der afdeeling kon het
getal dier dagdiensten op 134, 98 en 113 's jaars worden gesteld;
in sommige desa's zelfs op 190 en 224 's jaars. Voor een deel was
dit het gevolg van eene slechte regeling der diensten ; bij eene
betere organisatie konden, naar berekend werd, 1.300.000 dagdien-
sten worden uitgespaard, zonder dat de veiligheid er iets onder
leed en kon het getal dagen , gedurende welken een gogol gemiddeld
jaarlijks moest „uitkomen" van IIIV2 tot 54^2 worden teruggebracht.
Maar tevens was dit te wijten aan de vroeger (p. 234) besproken
inrichting van het desabestuur, en met het oog op art. 71 Reg.-
Reglement, dat aan de gemeenten de regeling harer huishoudelijke
belangen overlaat, scheen ingrijpen hier niet zonder bezwaar.
Gelukkig liet de resident van Soerabaja zich niet door deze over-
weging terughouden; in een tweetal besluiten, door den heer Schmal-
hausen in zijn vroeger aangehaald werk medegedeeld, werd o. a.
het maximum vastgesteld van het getal hoofden in eene desa, in
verhouding tot het aantal gogols daar aanwezig, terwijl ook het
getal pantjens, aan de dorpsbestuurders toekomende, beperkt werd.
ATOERAN SINOMAN. 277
Ook elders werd dit voorbeeld gevolgd en dus zonder veel omslag
en bezwaar aan de bevolking een der grootste weldaden bewezen,
die men haar verschaffen kon.
Komt de desagemeenschap door het communale landbezit en
door de heerendiensten in aanraking met allerlei belangen, aan
welken de gemeente bij ons vreemd blijft, zoo is ditzelfde het geval
bij sommige aangelegenheden die bij ons tot de sfeer van het
particulier belang behooren. In gewone omstandigheden heeft iedere
familie in de desa wel niet te veel, maar toch genoeg om van te
leven, doch bij buitengewone omstandigheden, zooals huwelijken
en sterfgevallen, schieten de middelen vaak te kort om de feesten
te vieren of plechtigheden te verrichten, die door den adat gevor-
derd worden. Ten einde elkander te hulp te komen dient op vele
plaatsen de „atoeran sinoman"'), elders ook arisan genaamd; eene
vereeniging van ingezetenen, waaraan gewoonlijk de gogols en
hunne vrouwen moeten deelnemen, terwijl de anggoeran's vrij zijn.
De huwbare meisjes moeten ook mededoen bij het stampen van de
rijst en het bereiden der spijzen, terwijl de sinomans behulpzaam
zijn bij den voorbereidenden arbeid en het aanbrengen van het brand-
hout. Het werk bestaat in het maken van toebereidselen voor de
huwelijksfeesten, het begeleiden van den bruigom, het bedienen
der feestgenooten enz.; bij het afleggen en begraven der lijken
maken zij de lijkbaar. De vereeniging is in het bezit van de voor-
werpen , die bij plechtigheden en feesten noodig zijn , zooals de
groote serviezen, zitmatjes enz. De gelden, daarvoor noodig, ver-
krijgen zij uit de boeten van hen die, opgeroepen, niet komen of
hunne taak maar half verrichten en uit heffingen van den bruigom,
wanneer deze uit een andere desa afkomstig is. Waar zelfs bij
dergelijke particuliere feesten de verplichting tot deelname bestaat,
daar geldt dit in nog hoogere mate van algemeene desafeesten,
zooals de feesten voor de afgestorvenen ; die welken na afloop van de
beplanting der velden worden gehouden; de feesten in den vasten-
maand en na afloop van de vergadering der desabewoners, waarin
het dorpsbestuur gekozen wordt enz. Het geval heeft zich zelfs
voorgedaan dat aan een Christen-Inlander, die aan dergelijke feesten
niet wilde mededoen, zijn gogolschap ontnomen werd; zelfs zou
') Ind. Gids 1891. II p. 1905 vlgde.
'278 ATOERAN SINOMAN.
hij van zijn orf zijn bornnfd inrlion het bestuur dit niet helet liad.
Ook in een ander opziclit bestaat er groote solidariteit tussclien
de bewoners eener desa. Volgens de Javaansche wetten is de ge-
meente aansprakelijk voor de veiligheid van vreemdelingen en gehou-
den de van hen gestolen goederen te vergoeden , mits zij zekere
bepalingen nakomen en o. a. bij het desa-hoofd hunnen intrek nemen.
Niet zelden worden in eene desa straffen opgelegd, onafhankelijk
van die welken door den rechter worden uitgesproken. Bij nalatig-
heid in het vervullen van den dienstitlicht wordt dan dikwijls een
dubbele taak aan den nalatige opgelegd; soms wordt hij zelfs van
zijn gogolschap vervallen verklaard. Bewoners der desa, die zich
aan eene onrechtmatige daad schuldig maken, ontvangen dikwijls,
behalve de straf bij rechterlijk vonnis uitgesproken, nog eene straf in
de desa; zoo wordt overspel soms met eene boete van /" 5 bestraft,
en wordt hem, die zich aan kleine diefstallen schuldig maakt, eene
dubbele taak in de dienstplicht toegewezen en plaatst men hem,
bij wijze van onteerende straf, onderaan op den rooster der gogols,
iets waarvoor de Javaan zeer gevoelig is. Na een straf, door den
politie-rechter uitgesproken, volgt vaak nog eene straf in de desa,
aan welke de overtreder zich gewoonlijk gewillig onderwerpt. Toen
men echter in eene desa, na vrijspraak voor den rechter, de betrok-
ken desabewoner toch nog in het dorp straf wilde opleggen, ont-
stond daartegen verzet. Naar men zegt bestaat er thans wel eenig
gevaar dat dit gevoel van gemeenschap dreigt af te stompen tenge-
volge van de vele bemoeiingen van politie en rechter met allerlei
zaken, die vroeger huishoudelijk in de desa werden afgedaan.
Wanneer wij den gehuwden Javaan in zijn huiselijk leven gade
slaan , dan zal ons de bijzondere eenvoud treffen , die daarvan het
hoofdkenmerk uitmaakt. Uiterst zindelijk op zijn lijf, begeeft hij
zich zoo spoedig mogelijk na zijn ontwaken, dat in den regel met
zonsopgang samenvalt, naar de naaste beek om daar te baden,
't geen hij niet zelden ook later op den dag herhaalt. Op hunne
kleeding en woning zijn de Javanen minder net; de wijze, waarop
zij elkander in het reinigen van hunne hoofdharen helpen, heeft
voor ons zelfs iets terugstootends. Het ontbijt bestaat gewoonlijk
uit een kop w'arm water met een koekje van kleefrijst; begeeft hij
zich op weg dan verschaft hij het zich soms op eenvoudige wijs
WARONGS.
279
door zich in een warong van het noodige tn voorzien. Zulk een
warong is niets anders dan eene soort van gaarkeuken, die in
allerlei verscheidenheden op Java langs de wegen en in de dorpen
gevonden worden. Er zijn warongs, die in gewone woonhuizen ge-
houden worden, waarvan het voorste gedeelte voor den verkoop
is ingericht, maar men heeft ook draagbare warongs, 2 ronde of
vierkante kastjes, waar in tal van mandjes eenige spijzen worden
bewaard en zelfs vuur gevonden wordt om dezen warm te houden.
Soms bieden vrouwen of kinderen de eetwaren eenvoudig op een
bak of mand ter verkoop aan. Maar de gewone warongs bestaan
uit eenige stijlen van bamboe, van boven met een dak bedekt en
somtijds aan een der zijden van een ouden doek voorzien; terwijl
een paar banken aan de bezoekers de gelegenheid geven de spijzen
op hun gemak te nuttigen. Men vindt in een goed voorzienen warong
bijna alles wat de Javaan voor zijn dagelijksch gebruik noodig heeft:
rijst, gebraden visch , gebraden kippenvleesch met tamarinden toe-
bereid , gebraden uien , soep van allerlei groenten , gezouten vischjes ,
spaansche peper, kerri, komkommers, toespijs bij de rijst, zooals
lalap, peté en jenkol, verder gekookte rijst, gedroogd vleesch,
kwee-kwee of Inlandsch gebak, bijzonder bij den snoepzieken Javaan
in tel, allerlei vruchten, koffie met Javaansche suiker, sirih, Inlandsche
sigaren enz. te veel om op te noemen. Ook dranken kan men in
de warongs bekomen zooals het verfiisschende water van half rijpe
kokosnoten ; een verwarmenden drank getrokken op gember en andere
kruiden; citroenwater met suiker; versche palmwijn, ook koffie en
het aftreksel van de bladeren der koffieboom. Zulke warongs spelen
een groote rol in het Javaansche volksleven; zij vormen een ver-
eenigingspunt voor allerlei soort van Inlanders, en zelfs de Europeaan
versmaadt het niet op reis zulk een warong te bezoeken en zich
met een versche klappernoot of wat hem anders aanstaat te ver-
frisschen. Nadat hij zich aldus ontnuchterd heeft, begeeft de land-
bouwer zich ten arbeid naar de rijstvelden, werwaarts wij hem later
zullen vergezellen. Zijne vrouw is hem hierbij dikwijls behulpzaam,
vooral als het oogsttijd is, wanneer allen, vrouwen zoowel als kin-
deren , naar de akkers trekken , om te zorgen dat de rijst gesneden
wordt, vóórdat zij te rijp is geworden. Over het algemeen genomen
heeft de vrouw op Java een drukker en werkzamer leven, dan de
man. Want terwijl deze na het werk op de velden den avond ge-
280 HET BATIKKEN.
woonlijk iti lodiplicid of met allerlei vermaken doorbrengt, heeft de
vrouw voor den pot te zorgen, de rijst in het blok te stampen, om
die van het stroo te ontdoen, en op de jonge kinderen te passen.
Dit laatste vereischt vaak heel wat zorg, want overal, waar de
moeder gaat neemt zij haar jongste kind mede, liefst in den
slendang gedragen, zelfs nadat het reeds kruipen en loopen kan.
Zoolang mogelijk krijgt het kind de borst, daarna, vaak tegelijkertijd,
wordt het met rijst en pisang gevoed waarbij het kind zooveel rijst,
als het kan inslikken, in den mond wordt gestopt, ja letterlijk
ingeduwd, of het wil of niet, 't geen aan de arme schepsels de
dikke buikjes verschaft, die de Javaansche kinderen zoozeer ont-
sieren. Den avond brengt zij dikwijls door met huiselijken arbeid,
hetzij door het weven van katoenen stofYen voor eigen gebruik
geschikt, hetzij door het beteekenen en verven van kleedjes op de
omslachtige wijze, die onder den naam van batikken bekend is.
Slaan wij haar daarbij gade. Het kleedje, dat geheel ongeverfd
geweven is, hangt zij aan het daartoe bestemde rek op, en bevestigt
dit met een bamboezen knijper. Daarna neemt zij eenige was, dat
zij in een pannetje heeft gesmolten, en doet dit in een koperen
dopje met fijne tuitjes. De figuren, die zij volgens een onder het
dunne doek liggend model op het kleedje wil aanbrengen, bedekt
zij aan beide zijden van het doek met het was, en verft nu de stof
met de kleur, die zij aan den grond wil geven. De met was bedekte
figuren blijven dus ongekleurd. Daarna A^erwijdert zij het was door
middel van heet water, en verft nu de uitgespaarde figuren met
een andere kleur, terwijl zij het overige gedeelte met was bedekt.
Telkens wanneer met eene andere kleur moet worden gewerkt, hoe
klein de figuur ook zij die men daarmede wil betinten, moet zij
diezelfde handelwijze herhalen, zoodat er geruimen tijd verloopt,
vóórdat een kleedje geheel gebatikt is. Vroeger was deze tak van
industrie eene zeer bloeiende, maar de Europeesche nijverheid, die
goedkooper gekleurde kleedjes kan leveren, is als eene gevaarlijke
mededingster opgetreden , vooral sedeit zij er zich op toelegt om
den smaak der Javanen te volgen; ja zelfs is in sommige streken
van Java het drukken van katoenen stoffen eene zelfstandige industrie
geworden. Toch zijn de gebatikte kleedjes meer in trek, dan die
welken de Europeesche fabrieken leveren, terwijl het niet moeilijk
is ze van elkander te onderscheiden, en de gebatikte stoffen bij de
DAGELIJKSCH LEVEN VAN DEN JAVAAN.
281
gedrukte dit voor hebben, dat de iridividueele smaak en kunstzin
van den teekenaar zich vrij kan ontwikkelen, terwijl bij de fabriek-
matige vervaardiging der kleedingstukken meestal hetzelfde type , —
en dit niet altijd bijzonder fraai, — terugkeert. Zelfs hooggeplaatste
Javaansche vrouwen houden zich met dit werk bezig, terwijl ook
hier en daar batiksters gevonden worden , die tegen loon , dat ge-
middeld op /■ 4 's maands voor 8 uur arbeid per dag gesteld wordt,
bij anderen werkzaam zijn. Zij , die recepten hebben tot bereiding
van gewilde kleuren en dezen geheim weten te houden , kunnen een
eenigszins hooger loon krijgen. Sommige modellen van gebatikte
goederen mogen alleen door vorstelijke personen gedragen worden.
Na den veldarbeid, tegen 11 uur gewoonlijk, wordt de maaltijd
door het huisgezin gebruikt, die in den regel hoogst eenvoudig is
en hoofdzakelijk uit rijst bestaat, dikwijls met eenige toespijzen
gekruid, zooals een stukje gedroogd vleesch, een kruimel van een
half vergaan vischje , wat spaansche peper en zout , benevens sajoran
of groenten ; ziedaar de gewone bestanddeelen van den dagelijkschen
pot van den .Tavaanschen landbouwer. De rijst wordt daarbij niet
zooals bij ons gekookt, maar gaar gestoomd. Een koperen waterketel
wordt daartoe tot zekere hoogte met water gevuld , dat gekookt
wordt, waarna de koekoesan, een kegelvormig gevlochten mandje,
met rijst gevuld, er op gezet en met een deksel toegedekt wordt.
Veel gereedschap wordt bij den maaltijd niet gebruikt. Met gekruiste
beenen op een matje gezeten , bedient de Javaan zich van zijne
vingers, om de spijzen naar den mond te brengen; lepels en messen
bezit hij, maar vorken zijn hem overbodig en slechts zelden gebruikt
hij thans een pisang of ander boomblad voor bord , daar borden ,
kopjes en schoteltjes in bijna iedere desa aanwezig zijn. Bij rijkeren
zijn natuurlijk meerdere keukengereedschappen aanwezig; wij noemen
slechts de sambalwrijvers om spaansche peper en andere kruiderijen
fijn te wrijven, rijstscheppers, waterkannen, het raam van gevlochten
bamboe, waarop de gekookte rijst gespreid en koel gewaaid wordt,
de specerijmand enz. Na den eten , en dus op het heetste van den
dag, houdt het huisgezin de middagrust, om daarna weder tot den
arbeid terug te keeren, terwijl de avond, zooals wij zagen, door
den man in ledigheid of vermaak wordt doorgebracht, tenzij hij
van een leergierigen aard is en bij het zwakke licht van het lampje
over het een of ander manuscript gebogen zit, om zich met de
2S-2 PASSERS,
wonfloi'vorhalon uit don niuleii tijil to. vcilustigeri. 's Avonds tffren
zonsondergang wordt de tweetle maalt ijil gcbiuikt. De gewone drank
is water; bedwelmende dranken worden gelukkig in de desa nog
niet genoten. Koffie kan de desa-man voor zich zelvcn bereiden,
daar het hem geoorloofd is dit pioduct in den vorm van poeder
voor eigen gebruik te behouden.
Een der voornaamste afwisselingen in het beschreven eentonige
leven van den Javaan is het bezoeken der passers (bazars) of markten,
die op een bepaalden dag in de week in bijna elke desa gehouden
worden en waar de huisvrouw de benoodigdheden voor de huis-
houding opdoet '). Nergens kan men den Inlander beter in zijn
doen en laten gadeslaan, dan daar te midden der marktdrukte,
soms van duizenden menschen. Behalve de vaste kooplieden, die
hunne waren in kramen en winkels te koop hebben opgeslagen,
vindt men er allerlei andere personen, die eenig geld noodig hebben,
waarvoor zij een kip, wat rijst of iets dergelijks verkoopen. „Men
loopt ronil , of zet zich eenvoudig langs den weg neer. Om een
kwaitje of dubbeltje, ook wel minder, te verdienen, blijft men den
geheelen morgen met wat rijst, turksche tarwe, pisang of andere
vruchten, Javaansche sigaartjes, dranken enz. zitten. Ook kleeren
en gereedschappen, wapenen, bloemen, benoodigdheden voor het
sirih-kauwen enz. biedt men te koop aan, evenals tegen den namiddag
en avond gras voor paarden en vee ten behoeve van karrevoerders,
reizigers en Europeanen." Allerhande groepjes vormen zich. Hier is
het een Chinees, die lijnwaad en gekleurde sarongs uitvent; daar
staan eenige vrouwen die met veel misbaar de een of andere huise-
lijke benoodigdheid voor een minderen prijs willen verkrijgen, dan
de verkooper vraagt; ginds vindt men een warong, waar de Javaan
zijne kleine winst zoo spoedig mogelijk versnoept, elders eene koop-
vrouw, die in gouden vooiwerpen en goedkoope edelgesteenten
handelt en meestal de handlangster van een Chineesch koopman is,
of de openbare dansers en muziekanten, die hunne kunsten voor
de verzamelde menigte ten toon spreiden. Deze en zoovele andere
handelaren en winstzoekenden maken eenen Javaanschen passer tot
een levendig en aantrekkelijk tooneel, waar ook de gelegenheden
tot vermaak niet ontbreken. De passers, die bijna den geheelen
') C. Poensen in Med. Ned. Zend. XXVI.
DE PASSERBELASTING.
283
binrienlanrischen handel van Java vertegeriwonrdicrpn en als het ware
den polsslag van de welvaart, der bevolking zijn, hebben vooral
sedert 1852 eene groote ontwikkeling gekregen, ten gevolge van de
afschaffing der passer-belasting, die door den Gouverneur Gene-
raal Duyinaer van Twist werd bevolen. Dit recht, dat verpacht
werd, bestond in de heffing van eene zekere belasting van alles,
wat op de markten en in waroiigs ten verkoop werd aangeboden.
Reeds op zich zelve was deze belasting zeer drukkend en belem-
merend voor den binnenlandschen handel , maar dat bezwaar werd
aanmerkelijk verhoogd door de omstandigheid, dat de pachters bijna
altijd Chineezen waren, die zich weinig om het belang der bevolking
bekreunden en zich zelden of nooit aan de tarieven hielden, die de
Regeering had vastgesteld. Tot in de kleinste dorpen drongen zij
door, om de belasting te heffen, en zelfs bij eene goede politie,
die echter gewoonlijk ontbrak , was het onmogelijk te midden van
de drukte een scherp toezicht uitteoefenen, terwijl de Javaan, die
in den handlanger van den pachter een Gouvernementsdienaar zag,
het niet waagde zich tegen zijne eischen te verzetten, „zich gedwee
liet uitkleeden, ja zelfs in den waren zin des woords, zich naakt
nog belasten liet." Reeds lang waren de oogen der Regeering,
zoowel in Nederland als te Batavia, voor de ongerechtigheden dezer
passer-pacht geopend , maar men deinsde er voor terug om ongeveer
2 millioen gulden zonder vergoeding opteofferen, ofschoon men wel
mocht aannemen dat minstens het dubbele dier som door de bevol-
king werd opgebracht. De G. G. Duymaer van Twist zette zich
echter over deze bedenking heen , en bij publicatie van 16 December
1851 werd de belasting over het grootste gedeelte van Java afge-
schaft, terwijl in 1853 en 1855 de afschaffing ook tot de andere
streken van het eiland werd uitgestrekt, behalve op de particuliere
landerijen, waar de landeigenaars de passerbelasting hieven, en in
de Preanger, waar de opbrengst ten bate der regenten kwam, en
het Gouvernement dus niet bevoegd was haar in te trekken. Bij de
reorgardsatie van de Preangerlanden werd ook daar de passer-pacht
ingetrokken, en zoo bestaat deze hatelijke belasting nu slechts op
sommige particuliere landerijen, waar zij vóór 1851 geheven werd,
want het oprichten van nieuwe markten is ook daar alleen geoor-
loofd, wanneer er geene belastingen geheven worden. Zelden is
een maatregel genomen, waarvan de gevolgen zoo heilzaam waren
Züt DE JAVAAN OP WEG.
voor do geheele Javaanschn bcvolkinp; als dezo publicatie, en al
mocht liet den ü. G. niet gchikkcn in cene verlioogiiig van andere
belastingen eene afdoende vergoeding te vinden voor het gemis der
baten van de passer-pacht, zoo werd toch in de vermeerderde welvaart
en in de bevrijding van tallooze knevelarijen een tegenwicht govon
den, dat wel opwoog tegen het verlies, door de schatkist geleden
Zonderling is het schouwspel in de oogen van den westerling
als hij de Javanen gadeslaat wanneer zij zich in grooten getale
't zij naar de markten, 't zij naar andere plaatsen op weg begeven
Niet in groepjes, die met elkander redekavelen, over allerlei wat zij
opmerken van gedachten wisselen , en zich haasten om ter bestemder
plaats te komen, maar ernstig, met langzamen, gelijken stap zich
voortbewegende en in lange rijen , de vrouwen voorop en de mannen
achter haar gaan zij voort. Al is de afstand nog zoo ver en de tijd
nog zoo kort, niemand denkt er aan om zich eenigszins te haasten,
niemand toont eenige drukte of gejaagdheid; integendeel, zij doen
alles op hun gemak af, zitten onderweg nog eens neder om zich
bij een warong wat te versterken , en zetten daarna in kalmte en
stilte hunnen weg voort. Komt een Europeaan hun te gemoet, dan
hurken zij aan den kant van den weg neder, ja op vele plaatsen
wenden zij hun gelaat van hem af, als teeken van diepen eerbied
('t geen op hen, die met die gewoonte onbekend zijn, soms den
tegenovergestelden indruk maakt), en wanneer zij te paard gezeten
zijn, stijgen zij af en blijven in eene houding van diepen eerbied
wachten tot dat de blanke voorbij getrokken is. Zoo althans was
het vroeger; in vele streken van Java wordt dit eerbetoon niet meer
aan arabtelooze Europeanen gegeven , en ter nauwernood aan amb-
tenaren betoond. Te midden van deze kalme menigte hebben wij de
gelegenheid ons met de kleeding van den Javaan bekend te maken i).
Hier merken wij den koeli op, den lastdrager, die met een langen
bamboe en een touw gewapend, slechts een doek om de lendenen
slaat, ten einde zijne naaktheid te bedekken, terwijl zijn hoofd
beschut wordt door een soort van ronden bak , van bamboe gevlochten
en zwart geverfd. Een weinig verder zien wij den gewonen land-
bouwer, zooals bij zich buiten zijn huis uitdost. Zijn voornaamste
kleedingstuk bestaat uit den badjoe (baatje), — eigenlijk koelambi, —
') C. Poensen in Med. N. Zend. XX. XXI.
KLEEDING DER JAVANEN. 285
een wijd buis van sits, of bij rijkeren van laken en fluweel met
wijde mouwen, van voren open en tot aan de iieupen reikende,
en meestal met gouden, zilveren of glazen knoopen bezet, benevens
de bëbëd, een stuk doek, gebatikt of gedrukt, dat om de lendenen
en beenen geslagen wordt, en boven de heup wordt vastgehecht,
't zij met een breeden buikband, 't zij door het uiteinde eenvoudig
intesteken. De sarong, die ook wel gedragen wordt, is aan de
beide einden tot een rok toegenaaid, zoodat men er de beenen in
moet steken. Schoeisel of kousen zijn den minderen Javaan onbekend;
zijne breede voeten, die nimmer door een onnatuurlijk windsel be-
kleed zijn geworden, zijn zoo lenig en buigzaam dat het hem gemak-
kelijk valt kleine voorwerpen van den grond optenemen en die door
eene kniebuiging naar de hand te brengen. Slechts bij buitengewone
gelegenheden steekt hij zijne voeten in muilen of sandalen, die
anders alleen door aanzienlijken of priesters gedragen worden ; zelfs
de Javaansche soldaten bij ons leger zijn ongeschoeid. Eene soort
van borstrok van wit linnen of gekleurd sits wordt gewoonlijk onder
de badjoe gedragen; ook verbergt de bëbëd een korten, wijden
broek, die tot aan de knieën komt. De lange haren worden met een
hoofddoek bedekt, dien de drager zwierig zonder knoop om het hoofd
weet te bevestigen. Tegen de zonnehitte beschermt hij zijn gelaat
door eene breede, meestal van laken vervaardigde klep, die met een
band om het hoofd wordt vastgemaakt, of ook wel door een breed-
geranden hoed van gevlochten stroo. Sommigen dragen korte buisjes
met knoopen aan den kraag, anderen hebben, — en vooral in de
Soendalanden is dit het geval, — als eenig kleedingstuk een tot
aan de knieën reikenden broek, of slechts de bëbëd zonder badjoe.
Den Madoerees herkent gij allicht aan het zeer eigenaardig model
van broek , dat hij draagt ; van onderen af tot boven de knie zeer
nauw, wordt deze hooger op wijder en vastgehouden door een lang
wit of groen koord met kwasten, dat door eene ruime schuif gaat.
Bij weinigen ontbreekt de kris, meestal van slangvormig maaksel,
en in eene schede bevat, welke bij rijken somtijds in pracht uit-
munt, van goud of zilver vervaardigd en met diamanten versierd
is, en meer waarde heeft, dan de geheele verdere uitrusting van
den drager. De kris wordt in den gordel gestoken; wanneer dit aan
de rechterzijde geschiedt dan staat het handvat achter den rechter-
arm in schuinsafloopende richting met het einde aan den linkerrug;
Ö86 KLKKDING DER lAVANKN.
draagt men ilcii kris links, dan staat ln-t handvat tepon den rug
zoodanig, dat lu't einde eenigsziiis onder den iiidvcrarrn uitsteekt.
Het is niet beleefd een kris te dragen met liet liandvat links vooiuit
of onder den arm. Als reis- of oorlogsdi-acht wordt een tweede kris
wel gestoken ineen riem aan de linkerzijde. Met één kiis in een riem
mag men niet voor zijn meerdere verschijnen. Gemakshalve dragen
thans vele regenten den kiis in een liem. Sommigen dier \va[)enen
zijn van groote waarde omdat zij als erfstukken in eene familie
tehuis behooren en ilaaiiüt niet vervreemd mogen worden. Deftig
en statig beweegt zich de geestelijke te midden der bonte menigte.
Zijne rozenkrans, die aan een doek over den schouder hangt, wijst
hem terstond als zoodanig aan; ook zijne kleeding oiulei.scheidt hem
van de overige Inlanders. Een tulband bedekt zijn meestal kaalge-
schoren hoofd, althans wanneer hij hadji is; een lang wit onder-
kleed, zonder mouwen, daalt van den hals tot aan de enkels af en
wordt gedeeltelijk door een even lang bovenkleed verborgen, dat
van voren open is en uit gekleurd of wit laken of katoen bestaat.
Een paar zware muilen voltooit zijn kleeding, welke grootendeels
eene nabootsing is van die der Arabieren. De dorpsgeestelijke draagt
vaak slechts een eenigszins langer baadje, dan dat der oveiige dorps-
bewoners; sik en knevel ontbreken, zoo dit mogelijk is, niet bij hen
die zich aan den geestelijken stand wijden.-
Doch ziet, daar opent zich de menigte; alles hurkt eerbiedig
neder en maakt plaats voor een persoon, door een talrijk gevolg
vergezeld, wien een prachtig zonnescherm (pajong) wordt nage-
dragen. Het moet een voornaam hoofd zijn, zooals wij aan dien
pajong kunnen zien , want de kleuren van het zonnescherm wijzen
nauwkeurig de waardigheid van den persoon aan, die gerechtigd
is dit te voeren , evenals bij de Europeesche ambtenaren de breedte
van het galon. Enkelen der laatstgenoemden hebben ook het recht
zich door een pajong te laten beschutten. De half witte, half
groene kleur van het zonnescherm , de drie vergulde randen en de
vergulde knop wijzen aan , dat wij hier met een regent te doen
hebben. Bij den half op Europeesche wijze, half op Inlandsche manier
uitgedosten regent wordt het baatje vervangen door een soort van
buis van blauw of zwart laken of fluweel , met nauwe mouwen en
slippen van voren, en rijk met gouddraad of galon afgezet; de
bëbëd, die van de fijnste soort is, wordt door eenen prachtigen
KLEEDING UKR VHOUWEN. 287
buikband opgenomen en vertoont den broek, van Europeesch maak-
sel, terwijl de voeten met fijne stoffen laarzen geschoeid zijn.
Maar het woidt tijd dat wij ook met het schoone geslacht
kennis maken , waarvan zich een aantal leden onder de menigte
bevinden. Misschien glimlacht ge bij deze uitdrukking, die u zoo
weinig passend toeschijnt voor eene Javaansche vrouw! Maar inder-
daad, ofschoon vrouwen van rijperen leeftijd op Java alle aantrek-
kelijkheid verliezen en reeds op haar dertigste jaar geheel verouderd
zijn, is een Javaansch meisje, klein van gestalte maar meestal van
geëvenredigde lichaamsbouw, zelfs in de oogen van vele Europeanen
een schouwspel, dat niet zonder bekoorlijkheid is. Ook bij haar
bestaat de kleeding hoofdzakelijk uit de badjoe, meest van donker-
blauwe stof, die tot aan de knieën reikt, aan den hals open en
met lange mouwen voorzien is, alsmede uit de tapih, eveneens
gewoonlijk donkerblauw gekleurd en tot aan de voeten afhangende,
en die in vorm met den bébéd overeenkomt. Eene strook lijnwaad,
onder de armen om het bovenlijf gewikkeld, bedekt vaak de borst.
Een lange smalle doek, de slendang. die over een der schouders
geslagen wordt en aan de tegenovergestelde zijde afhangt, voltooit
hare kleeding; wanneer zij een jeugdig kind heeft wordt dit gewoon-
lijk in den slendang gedragen; is dit wat ouder dan draagt zij het
daarin op de heup, zoodat de voeten van het kind vrij hangen aan
weerszijden van het lichaam der moeder. Niet altijd is de Javaansche
vrouw aldus opgetooid; soms treft men haar aan, terwijl de sarong
of tapih het eenige kleedingstuk uitmaakt en het bovenlijf geheel
ontbloot is. Vooral in de Soendalanden is dit het geval ; daar worden
overigens vroolijker kleuren voor de kleeding der vrouw gebruikt,
dan de sombere tinten, op Midden-Java in zwang i). Doch ook in
vele streken van Midden-Java verkiezen jongeren van dagen vaak
roode, groene en geele kleuren voor de kleeding. Het hoofd wordt
gewoonlijk onbedekt gelaten , maar het haar woidt op allerlei wijze
opgemaakt, meest in een knoopvorraige vlecht of breed in den hals
opgeslagen en met bloemen versierd , onder welken vooral de melatti,
een liefelijk geurende, kleine witte jasmijn, en de geele, sterk rie-
kende tjampaka bijzonder geliefd zijn. Gouden oorknoppen en
') S. Coolsma. West-Java. Rott. 1881. Het dragen der Arabische kleederdracht
neemt ook onder vrouwen toe; vrouwelijke hadji's kleeden zich thans vaak in Arabisch-
Javaansch kostuum terwijl gegoede vrouwen op reis niet zelden gesluierd zijn.
288 I)K lilCTEI.lMiUlM.
andere sieraden worden pebruikt; ook bij kinderen ontbreken zulke
versierselen niet. Jaininer maar dat veel van het aantrekkelijke van
den aanblik dien eene Javaanscbe vrouw oplevert, voor ons verloren
gaat zoodra zij haren mond opent. Afgebrokkelde, onregelmatige,
zwarte tanden vertoonen zich in bet meer dan bloedroode tandvleesch ,
dat omgeven wordt door nog breeder donkerroode lippen, naar de
zijden meer donker, tot zij zich in de zwarte hoeken vereenigen. Dit
voor den westerling zoo weinig aantrekkelijk schouwspel brengt den
Inlander in verrukking. Zijne dichters vergelijken zulk een mond bij
een opengebarsten granaatappel, waaruit de zwarte pitten tusschen
het bloedroode vleesch der schil afsteken. Onze witte, glinsterende
tanden noemen zij een hondenmuil! ümotendeels is deze ontsiering
van den mond een gevolg van het afvijlen der tanden; ten oni'echte
schijnt het, wordt zij vaak geweten aan het gebruik van de
sirih-pruim, waaraan bijna alle Javanen, mannen zoowel als vrou-
wen , zich overgeven. Deze pruim bestaat uit de bladeren van de
sirib of betel, een peperplant, die over den ganschen archipel ver-
spreid is en ook op Java in de tuintjes der Inlanders gekweekt
wordt, uit een stuk van de noot van den pinangpalm en zuivere
kalk. In den regel worden daarbij nog gambierkoekjes gevoegd ,
vervaardigd uit het sap dat door koking verkregen wordt uit de
bladeren en takken van de gambier-plant, en soms nog een weinig
fijn gesneden tabak, die echter dikwijls als toegift genoten wordt.
De siribpruimer neemt een stuk van de noot, legt daarop een
beetje kalk, ongeveer ter grootte van een erwt en rolt dit te samen
in een sirih-blad. Het rolletje wordt nu met duim en voorvinger
vastgehouden en tegen het tandvleesch gewreven, terwijl de tanden
gesloten en de lippen wijd open gehouden woiden , dan een oogen-
blik gekauwd en daarna tusschen de tanden en lippen gehouden
zoodat het gedeeltelijk buiten den mond uitsteekt. Een rood steen-
kleurig speeksel vloeit weldra uit den mond, en wanneer er tabak
bij gebruikt wordt, hangen de lange, draderige einden evenzoo bij
den mond neer, 't geen een vrij vies gezicht oplevert. De geurige
en scherpe smaak van de pruim is bij den Inlander in den geheelen
archipel bijzonder gehefd; geen gezelschap komt bij elkander of de
sirihdoos wordt te voorschijn gehaald, die alle bestanddeelen voor
de pruim bevat, en het eerste is wat den vreemdeling wordt aan-
geboden. Een groot voordeel van het gebruik van de betel is, dat
>
DE GAMELAN. 289
het den mond zuiver houdt; betelpruiiners hebben, zoo zegt men,
nimmer een slecht riekenden adem.
Wij willen ons thans met de menigte op weg begeven en met
haar eenige plaatsen van vermaak bezoeken, waar wij zeker kunnen
zijn eene talrijke massa menschen aan te treffen. Reeds uit de
verte vernemen wij de klanken eener eentonige, droefgeestige, maar
niet onwelluidende muziek. Het is de gamelan '), het Javaansche
orkest, dat zelden ontbreekt waar het eene openbare vermakelijk-
heid geldt, voor den Inlander groote aantrekkelijkheid bezit en,
hoewel in geenen deele overeenkomende met Europeesche muziek-
instrumenten en in den aanvang voor onze ooren vreemd klin-
kende, somtijds ook westerlingen kan boeien. Door de uitdrukking
„gamelan" verstaat men een stel instrumenten, die bij elkaar be-
hooren. Men kent een groot aantal zoodanige gamelans, zoodat de
heer Poensen ^) er niet minder dan '20 opgeeft, die wel is waar de
voornaamste instrumenten gemeen hebben , maar waarvan sommigen
uit veel meer instrumenten bestaan dan andere gamelans. Bovendien
heeft men nog een onderscheiding der gamelans, die zich gedeeltelijk
op het verschil in timbre der instrumenten en gedeeltelijk op een
verschil in toonschaal grondt. De gamelan salendra, met heldere en
hooge tonen, wordt door den Javaan somtijds met den klank van
glas; de gamelan pelog, die lagere tonen heeft, met dien van metaal
vergeleken. Daarbij komt nog een 3de toonsoort, de miring, d. i.
overhellende toonsoort; de gelegenheid bepaalt, welke soort en welk
aantal instrumenten het orkest bevatten moet. Een volledige gamelan
vereischt ongeveer 24 spelers, die alles uit het geheugen spelen
zonder noten te gebruiken.
Tot de gamelan behooren zoowel blaas- en strijk-, als schud- en
slaginstrumenten, welke afzonderlijke namen dragen. Gewoonlijk
bespeelt de orkestmeester de rebab, eene soort van viool, die slechts
2 snaren heeft, welke onderling een kwint verschillen. In de desa
gebruikt men voor de rebab de pompoenen van nangkahout; de
beste rebabs echter worden gemaakt van een zeer grooten doorge-
sneden klapperdop. Dit instrument wordt met een zeer breeden
strijkstok aangestreken en als de violoncel bespeeld, met dien ver-
') Dr. J. Groneman en Dr. J. P. N. Land in Verh. Kon. Ak. v. Wet. Afd. Lett.
XIX (1890).
-) C. Poensen. De wajang in Med. Ned. Zend. XVI. XVII.
II. 19
290 DE GAMELAN.
stande, dat de vingers de snaren aanraken maar niet tegen den
hals diui<ken. Op de rebah wordt de eigenlijke melodie gespeeld,
die de andere instrumenten navolgen De tjalempoeng bestaat uit een
raam, dat met snaren bespannen wordt, die door sleutels aan de
laagste zijde gespannen en met de beide duimnagels bespeeld worden,
terwijl de wijs- en middelste vinger den toon, zoo noodig, dempen.
Onze fluit wordt door de soeling vervangen, die uit een lid van fijne
bamboe bestaat. Het mondstuk is een weinig schuins bijgesneden ,
met een stukje hout er in, dat niet aan de bamboe sluit maar
een kleine ruimte vrij laat. Een ring sluit om het mondstuk, dicht
daarbij is in de bamboe een gaatje gemaakt. Over de lengte der
soeling, die niet als dwarsfluit maar als klarinet bespeeld wordt,
zijn 4 of 6 gaatjes ingesneden , al naar mate van de soort van
muziek, waarbij ze gebruikt wordt. De selompret, een speeltuig, dat
naar onzen trompet zijnen naam verkreeg, doch van hout gemaakt
is, heeft een mondstuk, 't welk met dat van onze instrumenten
vergeleken kan worden; aan de onderzijde is eene opening, waarop
de duim gehouden wordt, terwijl een zestal gaatjes hoogerop zijn
aangebracht. Het ondereinde loopt wijd uit.
Belangrijker zijn de slaginstrumenten en wel in de eerste plaats
de bonang. Dit speeltuig bestaat uit een langwerpig vierkant rak
op pooten , waarin tien tot veertien ketels in 2 rijen op twee slap
gespannen koorden rusten. Het wordt met zware houten stokken
bespeeld, die aan het dikste einde met een lederen of garen om-
kleedsel voorzien zijn. De kenong is een soort van bonang, die
slechts uit één ketel bestaat, welke in een raam op touwen rust.
De gong bestaat uit 2 klankbekkens van gelijken vorm als de ketel
der bonang, maar veel grooter en platter, die aan een staand rak
zijn opgehangen , evenals de kompoel die kleiner dan de gong is. De
trommel of kendang wordt van een uitgehold blok van den nangka-
boom gemaakt, dat met bokken- of schapenvel bespannen is en
met de losse hand en vinger bespeeld wordt. Gewoonlijk rust hij
op een voetstukje of ligt op de knieën van den trommelslager. De
kentjer of ketjer bestaat uit twee paar bekkens; het eene paar is
in een uitgehold stuk hout geplaatst, terwijl het tweede paar, die
met elkander verbonden zijn, dienen om de beide anderen te treffen.
Merkwaardig is de gender, misschien het beste der Javaansche
instrumenten. Het is een langwerpig vierkanten houten bak, waarin
DE GAMET.AN. .291
naast elkander twaalf tot veertien bannboezen kokers recht overeind
staan, leder dier kokers, welke omstreeks 2 voet lang zijn, is bij
het boven- en benedencinde van eene ingekerlde opening voorzien,
terwijl een koperen plaatje boven eiken koker hangt, dat van boven
vlak is, docli met eene kleine inbuiging en naar de beide zijden
afhelt. leder dezer plaatjes of toetsen heelt aan de beide einden
een gaatje, waardoor een steik koord gaat, dat die toetsen spant
en ze juist boven de kokers doet liangen. De bak staat op den
grond; de muziekant huikt er nevens en bespeelt de toetsen in het
midden met 2 hamertjes, terwijl hij ileii neventoets naar beneden
drukt om het doorklinken te vooricomen. Üpmeikelijk zijn ook een
viertal instrumenten, die onderling veel oveieenkomst hebben; de
gambang kajoe, de gambang gangsa ook wel saron genaamd, de
demong en de selanlam. De eerstgenoemde gelijkt in vorm op onze
glasharmonica's en bestaat uit een langwerpig vierkanten houten bak,
die aan de bovenzijde geheel open is en naar den rechterkant
smaller toeloopt. Een zeker aantal langwerpige blokjes of toetsen
van djatihout rusten in dien bak op koorden , van stroo gemaakt en
met doek omwonden, die in de lengte gespannen worden. De blokjes
worden met 2 hamertjes bespeeld. De gambang gangsa is geheel
gelijkvormig aan de gambang kajoe, maar de toetsen zijn bij dit
speeltuig van metaal. De eigenlijke naam van dat instrument is de
saron , maar meermalen wordt onder die benaming de saron peneroes
verstaan, die niets anders is dan een kleiner soort van gambang
gangsa. Ook de demong bestaat uit een dergelijken bak; op de lange
zijde zijn pennen vastgehecht, waarop grootere uitgebogen metalen
toetsen zijn aangebracht, die zóó los liggen, dat de trilling niet
belemmerd wordt. De selantam komt in de hoofdzaak met den
demong overeen.
Van zelf brengt de gamelan ons op het geliefkoosde volksver-
maak der Javanen , de wajang of tooneel-voorstelling i) , waarbij het
orkest nooit ontbreekt. Ten einde daarmede kennis te maken begeven
wij ons naar dezen of genen desabewoner, ten wiens huize de wajang
gespeeld zal worden, want schouwburgen bezit de Javaan niet, en
het is in den regel de een of ander particulier die het tooneel bij
zich laat spelen en de kosten van het feest draagt. Dikwijls komt
') Behalve het opstel van Poensen zie te Meclielen in T. B, G. XXV.
292 DE WA.IANG.
eene godsdienstige drijfveer daarbij iii het spel: 't zij om eene ge-
vaarlijke ziekte af te weren, 't zij om zegen op een aangevangen
onderneming. Hij huwelijkon, besnijdenissen en deigelijke plechtig-
heden mag de wajaiig niet ontbreken, niet alleen omdat die vooi-
stelling de vreugde verhoogt, maar ook omdat liel zoo hoort. De
heer Poensen deelt ons mede dat (!en huwelijk weldra door eene
echtscheiding gevolgd werd, omdat de wajang niet gespeeld was
en de jongelieden dus van den beginne niets van elkander wilden
weten! Hij, die de wajangpartij geeft, moet zorgen dat de èen of
andere geschikte plaats afgezonderd gehouden wordt. Gewoonlijk
wordt daartoe de ons bekende kampong gebruikt of ook wel een
schuurtje opgetrokken vóór het huis van den gastheer en onmiddellijk
daarmede verbonden, en dit 's avonds verlicht door eenige lichtjes
in glazen of bakken met olie gevuld. In het midden is een zeil
(kelir) gespannen , wit van kleur met rooden rand ; aan den eenen
kant scharen zich de vrouwen, aan de andere zijde van de kelir
nemen de mannen en kinderen plaats, benevens de muziekanten
en de vertooner, de dalang, want bij de wajang treedt in den regel
slechts één persoon op, die zelf niet acteert, daar de rol van de
tooneelspelers door poppen vervuld wordt. Deze poppen worden uit
bereid bulfelleer gesneden, althans wanneer men met de wajang-
poerwa te doen heeft. Want de wajang draagt een afzonderlijken
naam en wordt met andere poppen en een andere gamelan gespeeld ,
naarmate van den tijd, dien zij voorstellen. De wajang-poerwa
behandelt onderwerpen uit de Hindoesche overleveringen zooals de
Ramajana en de Mahabharata; de wajang-gedog heeft meestal
betrekking op de echt Javaansche overleveringen uit den tijd van
Pandji tot aan het tijdvak van Madjapahit en speelt dus in een
later tijdperk. De wajang-karoetjil, die op Madjapahit, Padjadjaran
en Mataram betrekking heeft, en zonder kelir gespeeld wordt,
zoodat men niet de schaduwen maar de poppen zei ven ziet, behoort
alleen over dag gespeeld te worden; tegenwoordig wordt dit voor-
schrift niet meer opgevolgd. De poppen van de wajang-gedog worden
van hout, met handen van bufïelleer vervaardigd, zooals ook die
van de wajang-karoetjil, maar terwijl de poppen van de beide eerst-
genoemde wajaiigs plat zijn, hebben de koppen der poppen van de
wajang-karoetjil een ronden vorm. Gewoonlijk zijn de poppen der
wajang met allerlei kleuren beschilderd, soms zijn zij zelfs verguld
DE WAJANG.
293
en met beweegbare gewrichten voorzien, maar zij munten in
geenen deele door schoonheid uit, en zijn gewoonHjk gedrochte-
lijlte figuren. Sommigen hunner hebben een buitengewoon langen
hals, anderen een leelijken dikken buik, of misvormden rug. De
gezichten loopen allen spits uit, met langwerpige nauwe of zeer
groote ronde oogen , of wel afgerond met vervaarlijk groote neuzen
en leelijke slagtanden. De poppen zijn met pennen voorzien, waar-
mede zij in een paar latten of stammen gestoken worden, die onder
aan het zeil zijn aangebracht, zoodat de vrouwen, die aan den
anderen kant van dat zeil zitten , niets dan de schaduw der poppen
te zien krijgen. Een lamp hangt boven den vertooner, om het geheel
te verlichten , terwijl een peervormig stuk leer voor hem geplaatst
is, waarin hoornen en dieren uitgebeiteld zijn, en dat een tuin of
begroeiden berg moet verbeelden. Bovendien heeft de dalang nog
een soort van triangel bij zich, waarop hij slaat als het verhaal tot
een gevecht is gekomen, en houdt hij in de hand een soort van
hamer, om het spel der gamelan-spelers en van de zangers, zoo die
er zijn, te leiden. Nog valt onze aandacht op een soort van platte
kom , en op een geel koperen bakje , die beiden bij den dalang op
den grond staan. In het eerste wordt het reukoffer ontstoken , dat
als godsdienstige voorbereiding voor het spel dient, het tweede
bevat ook een offer, maar uit spijzen bestaande, die eveneens
voor de hoogere machten bestemd zijn, maar dewijl dezen zich
slechts met den geest der spijzen vergenoegen, zorgt de dalang of
de muziekant, die daarna op het offer recht heeft, wel, dit bij het
einde der voorstelling mede te nemen, al meent de gewone Javaan
dat de kracht en de smaak er af zijn. In West-Java heeft men nog
de wajang beber, zonder poppen of gamelan; de dalang ontrolt
daarbij slechts rollen papier, waarop de geschiedenis staat afge-
teekend, die op het tijdperk der wajang-gedog betrekking heeft. Hij
begeleidt zijn verhaal met de rebab.
De hoofdpersoon, op wien de geheele voorstelling rust, is de
dalang, die bij de bevolking in hoog aanzien staat en zelfs hier
en daar het voorwerp van zeker bijgeloof is. Verschillend is de
opleiding, die de dalangs genoten hebben. Sommigen hunner hebben
zich zelven gevormd , eenige wajangverhalen van buiten geleerd
door de voorstellingen van andere dalangs trouw bij te wonen en
treden nu in de desa als dalang op , zoodra zij in het bezit van
'294 Dl-; WAJANG.
een stel poppen zijn. Dit valt hun echter niet gemakkelijk, daar
een goed stel van 200 poppon, naar mate van de mindere of meer-
dere versiering, ƒ 480- /" 700 kost; de Soesoehoenan van Solo bezit
zelfs een stel, dat op f 3000 geschat wordt. Zulk een beginner
weet vaak weinig van het verhaal af en moet, wanneer zijn geheu-
gen te kort schiet, door aardigheden, en soms door zeer onkiesche
zinspelingen, het gebrek aan voldoend onderricht goed maken.
Anderen hebben eene betere opleiding gehad, daar zij als tjantrik
in dienst van eenen dalang treden en van hem onderricht genieten;
deze maakt hen bekend met de verhalen, de gezangen, de muziek
en alles wat tot het beroep van eenen dalang behoort, en leert
hun de boeken kennen, waarin de wajangverhaien bevat zijn. Maar
ook dezen ontbreekt het dikwijls aan de noodige kennis, vooral van
de kawi-woorden. die menigmaal voorkomen, en dan nemen zij tot
allerlei vreemde uitleggingen hun toevlucht, terwijl ook zij het aan
vuile en platte aardigheden niet laten ontbreken. Trouwens, de
inlioud dier wajangverhaien is voor onzen Europeeschen smaak buiten-
gemeen plastisch en moeielijk zou het vallen, de meesten voor een
eenigszins kiesch oor te vertolken. Er worden echter ook dalangs
gevonden, die van de gelegenheid gebruik maken om wijze lessen
en raadgevingen te midden van den gang van het verhaal op te
disschen. De taak van den dalang is dikwijls uiterst zwaar. Geheele
nachten moet hij opzitten om zijne geschiedenis voor te dragen en
met gezang af te wisselen, ja er zijn wajangverhaien die 7 tot 9
nachten vereischen. In dien tijd blijft de aandacht van het publiek
even gespannen, met geheel zijn ziel volgt de toeschouwer het
voor ons zóó eentonige verhaal, dat voor den Javaanschen toeschou-
wer de geschiedenis der oudste tijden bevat, toen Java nog een
vrij land was en de goden met de menschen verkeerden. Ten einde
de aandacht levendig te houden weet de dalang, die zijn taak goed
verstaat , van tijd tot tijd een gevecht in het verhaal te vlechten ;
bovendien behoort elke goede wajang met een flinken strijd besloten
te worden. In den regel blijven de toeschouwers stil en bedaard;
tusschenbeiden barst echter de opgewondenheid uit, of verwekt
de een of andere geestige, d. i. vaak hoogst onkiesche zet, een
geweldig gelach. De verdiensten van den dalang zijn zeer ver-
schillend. Speelt hij in zijne eigen desa, dan vordert hij geene
belooning, maar daarentegen is hij van andere diensten vrijgesteld,
DK WAJANG. HüNGüENüS. 295
terwijl hij ook geene landreiite betaalt, maar in de belasting op het
bedrijf wordt aangeslagen. Elders krijgt hij een vaste som gelds;
vóór J8G7 werd zijne werkzaamheid door de hoofden soms als heeren-
dienst zonder belooiiing gevorderd, en slechts met vrij eten, drinken
en opium beloond. Het oordeel over de meeste wajangspelen kan,
't blijkt reeds uit 't geen boven gezegd is, niet gunstig zijn. Vol-
komen waar is de volgende uitspraak over de wajang: „Zij ver-
heft niet de ziel, veredelt niet het hart, zij stort geene reine
gevoelens van vaderlandsliefde, heldenmoed, huiselijke en familie-
deugd, burgerdeugd en waren zielenadel in; zij verlicht het ver-
stand noch loutert de verbeelding. Alles blijft zich in het platte
proza der zinnelijke genietingen vermeien, zonder schroom in de
meest plompe en naakte bewoordingen voorgedragen. Van het volk
wordt niet gesproken. De helden behalen hunne overwinningen niet
door dapperheid of beleid , maar door een pijl of zwaard van boven-
natuurlijk vermogen, of door den schrik hunner vijanden. Hun
hoofdstreven is het vermeerderen der bewoonsters hunner harems.
Zelfs de goden en geesten zijn niet beter dan de menschen; „alles
eindigt in 't slaapsalet." ^)
Wanneer de wajang in de desa speelt is de dalang vaak de
eenige persoon, die optreedt. Maar niet zelden vergezelt hem eene
zangeres, die in den regel tot de diepstgevallenen harer sekse
behoort, en door hem, bij wien zij haren intrek neemt, in zang en
dans geoefend wordt, en bij de wajangpartijen verhuurd wordt, om
den dalang te begeleiden of te vervangen , en in de korte pauze
het publiek bezig te houden. Daarbij heeft zij alleen op de zangwijze
te letten, die de dalang aangeeft; op de woorden komt het niet
aan, ja dikwijls zingt zij slechts de melodie zonder woorden te ge-
bruiken. Tot dezelfde klasse van vrouwen behooren de taledeks,
beter onder den Soendaneeschen naam ronggengs bekend die, meestal
op eigen hand, door een paar muzikanten begeleid, op wegen en
straten haar beroep van zangster en danseres uitoefenen, en de
pest der Javaansche maatschappij zijn, en toch niet geminacht
worden, ja zelfs even goed als andere vrouwen een huwelijk doen
kunnen. Den slendang vóór den mond met beide handen uitbrei-
') Een overzicht van een wajang-verhaal vindt men in de Abiasa, met Holland-
sche vertaling uitgeg. door H. C. Humme. 's Grav. 1878.
206 RÜNGGENGS.
deniie, stoot of schreeuwt zij liaro liederen, die meestal van zeer
diibbelziriiiigen aard zijn, uit, soms niet of bijna niet verstaanbaar
door den doek, die baren nuHid bedekt; eene gewoonte, welke in
de Gouvernements-landen door de welvoegelijkheid geboden wordt,
doch in de Vorstenlanden niet bestaat. Uiterst moeielijk is hare
dans of tandak. Het is de kunst der verwrikkingen van alle leden,
waarbij het licliaam steeds de meest hoekige standen moet aan-
nemen. „De knieën staart gebogen als doorgezakt, terwijl de armen,
als langzaam vooitged reven molenwieken, nu eens ter zijde uit, dan
weder naar boven of beneden hunne hoeken beschrijven en de hand
even als kramptrekkende vingers op hare gewrichten draait. De
armen en het lichaam buigen door; de voet wordt binnenwaarts
gezet. Zie, langzaam schuivende, terwijl het hoofd op de halswer-
vels en het gansche lichaam op de beengewrichten zich wringt,
wrikt, draait, dringt zij ter zijde uit!" Hoe hoekiger, des te schooner
in de oogen van den Javaan. Allerlei figuren zijn bij dit tandakken
gebruikelijk, waarbij sommige zaken zeer plastisch worden voorge-
steld, zooals een kip, die eieren legt enz. Soms vereenigen de
omstanders zich met haar tot den dans, en niet zelden ziet men
Europeanen zich met deze ronggengs in den rei begeven. Vrouwen,
die haren man moede zijn, en zich willen laten scheiden, behoeven
daartoe slechts het beroep van ronggeng uit te oefenen. Geheel
andere danseressen zijn de serimpi's, die alleen aan de vorstelijke
hoven van Solo en Djokja gevonden worden en tot de hoogge-
plaatste vrouwen van het hof behooren , en de bedaja's die ook aan
die hoven en bij sommige regenten worden aangetroffen. Wij zullen
later met beiden kennis maken. Hier en. daar in de Preanger,
misschien ook elders, wordt de rol van danseres ook wel vervuld
door vrouwen uit de desa , die daarvan geen beroep maken en een
eerbaar leven leiden.
Behalve de wajang, kunnen wij op Java ook tooneel voorstel-
lingen bijwonen, die door menschen worden opgevoerd , de topeng i) ,
die door gemaskerde personen gespeeld wordt en vooial in de
Soenda-landen te huis behoort, doch ook in het overige gedeelte
van Java is doorgedrongen. Iets dergelijks is de wajang wong van
het Oosten , die echter zelden wordt opgevoerd. Evenals bij de wajang
') De Serière in T. v. N. I. -1873 II. 1874 I.
BE TOPRNG. DE ANGKl.OENG. 297
is het de dalang, die bij de topeng de hoofdrol speelt; hij reciteert
het verhaal, terwijl de gemaskerden de rol van de poppen vervullen
en zich even als dezen moeten hewegen. Gewoonlijk zijn er een paar
potsenmakers bij, wien het vrij staat, zich in het verhaal van den
dalang te mengen en er allerlei opmerkingen tusschen te werpen,
die dikwijls niet vleiend voor de betrokkenen zijn, en soms zelfs
hooggeplaatste personen aantasten. Vreemd ziet zulk een topeng-
speler er uit. De maskers, die uit fijn hout gesneden zijn en sterk
sprekende trekken vertoonen , worden door middel van een pennetje
met de tanden vastgehouden. De lioofd-acteur heeft een groote kopjah
op, een hoofddeksel dat den vorm van een halven maan heeft en
met het vel van een zwarten aap of geit overtrokken is, terwijl aan
de benedenzijde rosetten van kleurige kralen vastgemaakt zijn, met
lange snoeren met kwastjes of melati-bloemen, die tot op de borst
afhangen. Een eigenaardig soort van straattooneel is de topeng
babakan, die door twee of meer gemaskerden wordt uitgevoerd.
Onder begeleiding van trom en bekkens dansen zij en zingen liedjes
die zeer onbeduidend en dikwijls vrij onzedelijk zijn. Bestaat het
gezelschap uit meer personen . dan wordt er vaak een tooneelver-
tooning opgevoerd, die menigmaal niet van geest ontbloot is, en
waarbij Arabieren , Chineezen , ja zelfs geestelijken en Europeesche
beambten niet gespaaid worden. Hetzelfde kan gezegd worden van
de loedroegs of badoets, eveneens straatkunstenaars, die geheel met
de eerstgenoemden overeenkomen, dezelfde vrijheid van spreken
genieten , maar daarbij goochelen , en inderdaad sterke toeren ver-
richten. Zoo bericht Poensen ons, dat enkelen hunner een kom of
bak nemen, met rijst gevuld en daarin een kippenei leggen, omgeven
van zekere noten, en daarna de plant uit het ei te voorschijn doen
komen , die door een der toeschouwers wordt opgegeven , met takken
en bladeren , juist zooals dat in de natuur plaats heeft.
De plaats van de gamelan wordt bij de Soendaneezen door
een corps muziekanten ingenomen, die de angkloeng bespelen. Dit
speeltuig is geheel van bamboe gemaakt. Een bamboekoker, die
aan beide zijden gesloten is, en waarin van 5 tot 6 gaten geboord
zijn, dient als bodem, en is aan de beide uiteinden met een lange
rechtopstaande bamboezen lat voorzien, die dus 2 stijlen vormen
met een hoog aan de bovenzijde, welke met vederen kwastjes enz.
versierd is. Aan de beide latten is een dwarslat vastgehecht, die
298 HANENGEVECHTEN.
•
evernvijdifT rnpt don bodem loopt, en daaraan worden naast elkander
5 ot' O baiiiboelvukers geregen, die allengskeiis in breedte en lengte
verminderen. Deze kokers zijn in de gaten van den bodem vastge-
maakt met dien verstande dat zij, wanneer bet instrument gescbud
wordt, wel naar voren en naar acbteren kunnen slingeren, maar
zich niet zijwaarts kunnen bewegen. Het spelen van het instrument
geschiedt door het in slingerende beweging te brengen, en nu komt
het er vooral op aan dat de bamboezen kokers zoo gekozen zijn, dat
zij bij de schudding een hai'monisch geluid geven. Een corps ang-
kloengers, gewoonlijk 15 a 20 man steik, wordt voorafgegaan door
eenige voordansers, van welken er een met een kleine trom gewapend
is, terwijl de anderen kleine angkloengs in hunne handen hebbenen
al zingende allerlei bewegingen maken. De eigenlijke muziekanten,
die de grootere angkloengs dragen, loopen zeer bedaard en onver-
schillig daaiheen en hebben alleen te zorgen, dat zij de maat, door
de voordansers aangegeven, nauwkeurig volgen. Ook in enkele
Javaansche gamelans is de angkloeng opgenomen.
Wanneer wij nu de desa verlaten en een afgelegen, rustig
plaatsje opzoeken , om na te denken over 't geen wij zagen , dan zal
het misschien gebeuren dat wij gestoord worden door de komst van
eenige mannen, met een draagstok voorzien, waaraan zij eenige
kooien van klapperbladen dragen, die elk een pracbtigen haan
bevatten, terwijl anderen slechts een haan medebrengen, dien zij
in de hand medevoeren en daarbij zorgen dat hij zoo gemakkelijk
mogelijk geplaatst is. Allicht meent gij , dat ge hier bij de kippen-
markt der desa zijt gekomen, maar het schouwspel, dat gij gaat
bijwonen, is een geheel ander en voor den Javaan van hoog belang.
Het geldt hier niets minder dan het zoo geliefde hanengevecht. De
Javaan is uiterst verzot op allerlei dierengevechten; zelfs aan de
hoven der Vorstenlanden behoort de strijd van den tijger met
een kaïbouw of met gewapende mannen tot de meest gezochte
uitspanningen. Maar de eenvoudige desabewoner moet zich met
minder kostbaar spel vergenoegen, en hanen, kwartels of andere
dieren tegen elkander opzetten. En daar de hanengevechten door
het Gouvernement verboden zijn, hoofdzakelijk wegens de wedding-
schappen , die daarbij worden aangegaan , moeten de liefhebbers
wel een verscholen plekje uitkiezen om aan hunnen lust bot te
vieren; want zoolang er vechthanen gevonden worden, zoolang zal
HANENGEVECHTEN. Ü99
de Javaan zich er op toelegden hen af te richten en te laten strijden ,
en eenmaal aan dat verleidelijk spel overgegeven, wordt het bij
hem licht een alles overheerscheiide hartstocht, zoodat de fokkers
van vechthaiien dikwijls alleen voor de gevechten leven en slechts
daarin hun geluk, eer en voordeel zoeken. Het africhten der hanen
kost veel moeite en tijd. „De fokkers" zoo verhaalt ons de Hr. de
Serière „hebben het grootste gedeelte van hunnen tijd een hunner
kweekelingen onderhanden om hen door masseeren en strijken mak,
lenig en sterk te maken. De noodige geneesmiddelen worden niet
gespaard, zooals zalf voor de pooten, gehakt vleesch met verwar-
mende kruiden tot pillen gekneed enz. Als de fokker van amfioen
gebruik maakt dan krijgen zijne kweekelingen inblazingen van den
bedwelmenden rook. De kroon of kam wordt kort boven het hoofd
afgesneden, om bij het gevecht zoo min mogelijk vat op den kop
te geven. De natuurlijke sporen worden kort afgesneden om vrije
beweging aan de pooten te laten en ook ruimte te laten voor een
ijzeren spoor of mesje." Want niet tevreden met de aandoeningen,
die het gevecht der hanen opwekt, wanneer zij van hunne natuur-
lijke verdedingsmiddelen gebruik maken , doen de eigenaars hen
dikwijls ijzeren spoien aan , die den vorm van kleine krissen hebben ,
en naar de mate van de krachten der wederpartij hooger of lager
aangebonden worden. Voor deze soort van gevechten, die naar het
schijnt van vreemden oorsprong zijn, gebruikt men den djago; voor
den strijd met de natuurlijke sporen wordt de poepoeh gebezigd,
die veel hooger op de pooten en sterker dan de djago is, maar
voor minder vlug gehouden wordt. Ademloos volgen de toeschouwers
den strijd; in stilte bespieden zij hoe de beide strijdenden over
elkander springen of vliegen, en zich pijlsnel omkeeren, om de
slagen van de tegenpartij af te wachten. Weldra begint de eigenlijke
strijd; de hanen vliegen tegen elkander op en brengen elkander
hevige en snelle slagen toe, die zelden missen; meer en meer wordt
de aandacht gespannen en elke slag, die raak is, wordt met luide
aanmoediging en goedkeuring begroet, en eerst dan is het gevecht
beslist, wanneer een der beide partijen stervende ter neder ligt;
althans bij den gewapenden strijd, daar de poepoehs soms uren
met. elkander kunnen vechten, tot zij van afmatting schier bezwijken
en door besproeiing met koud water moeten worden bijgebracht.
Niet minder brengt het gevecht van den kwartel den hartstocht van
300 KREKELGEVECHTEN.
den Javaan in bewepinp. Deze dieren, die uiterst schuw zijn, worden
met groute moeite in zooverre getemd, dat zij het gezicht van den
mensch ivunnen verdragen, en dan in een grooten bamboezen kooi
met eli<ander willen strijden. Alleen de wijfjes worden daarvoor
gebruikt. Zelfs de djangkrik, een soort van grooten krekel, wordt
tot den strijd afgericht; daartoe wordt hij in eene bamboe-geleding
geplaatst, waarin een klein gaatje is opengelaten en daai'tia zorgvuldig
gevoed totdat hij een doordringend, trillend geluid met de vleugels
laat hooren, waaruit men opmaakt dat hij stiijdlustig is. Daarna
wordt hij herhaalde malen in water gedompeld en weder aan de
zon blootgesteld waardoor hij, naar men zegt, van zijnen lust tot
vrijheid genezen, en voor het gevecht geschikt zou zijn. De kamp-
plaats is een kuiltje zoo groot als een kopje, en van boven nauwer,
om het wegspringen der diertjes te beletten. Zij worden op bijzondere
wijze gevoed en vaak door het kriewelen met een kwastje aan den
kop tot het gevecht aangevuurd; om hen woedend te maken worden
zij wel eens kort vóór het gevecht heimelijk gevoed met de pitten
van den datura of doornappel. Valsche spelers doopen het kwastje
in trassi (gezouten vischjes) en raken daarmede ongemerkt den
snuit van den anderen krekel aan , die daardoor buiten gevecht
wordt gesteld. Is de strijd geëindigd, dan krijgt de krekel eenige
jonge blaadjes onder zijn voedsel tegen de pijn in zijne tandjes.
Wanneer wij in den drogen moesson naar de desa terugkeeren
over de sawahs, waar de oogst reeds binnengehaald is, dan treffen
wij dikwijls een vreemd schouwspel aan. Een aantal liefhebbers
zijn daar bezig hunne vliegers op te laten, maar het zijn niet,
zooals bij ons, alleen jongens, die zich met dat spel bezighouden,
maar volwassen personen , soms van vrij hoogen leeftijd , maken
verreweg de meerderheid van de verzamelde menigte uit. Sommigen
hunner hebben buitengewoon prachtige voorwerpen, van allerlei
vormen, vogels, schepen enz. voorstellende en met een bamboeboog
voorzien, waarop een band van dun bamboe gespannen is, die door
de trilling van de lucht gestadig geluid geeft; ja er zijn vliegers,
welke met een bamboezen fluitje voorzien zijn, zoodat de vlieger
zingt en fluit. Maar ofschoon het voor den Javaan een groot
genoegen is, om naar dit geluid te luisteren en den mooien vlieger
te bekijken, zoo is dat toch nog niet het ware genot. Het meest
aanlokkelijke van het spel bestaat in de weddingschappen, die men
SPEI-EN. 301
aangaat, welke vlieger het in den strijd zal winnen, wanneer het
touw, waaraan hij bevestigd is, tegen dat van eenen anderen
worden gestreken. Ten einde aan het vliegerkoord de noodige
vastheid te geven, bestrijkt men het met een soort van pap, die
uit tot poeder gestampt glas, vuursteen of scherven van fijn aarde-
werk bestaat, met een stijfsel van gekookte rijst vermengd, waar-
door het touw op het gevoel zoo stijf en hard als ijzerdraad wordt.
Met groote behendigheid en volgens vaste regels , die niet over-
treden mogen worden , weten de partijen , welken hunne vliegers
tegen elkander beproeven , den strijd te leiden. Van weerszijden
worden weddingschappen aangegaan, soms van geen onaanzienlijk
bedrag, totdat ten laatste het glastouw van den eenen vlieger door
dat van den anderen is doorgesneden, waarmede de stiijd beslist
is. Ook andere spelen geven aanleiding tot weddingschappen: het
werpen met dobbelsteenen en met geldstukken , het beproeven van
de hardheid van kokosnoten en dergelijke meer. Andere spelen zijn
een soort van kaatsspel , bestaande in het opvangen of afweeren
van eenen uit bamboe of rotan gevlochten bal, het damspel, het
knikkeren, het spelen met tollen enz. Ook het kaartspel is onder de
Javanen niet onbekend; meestal zijn het echter Chineesche kaarten,
die daarbij gebruikt worden. Een eigenaardig vermaak is het hard-
rijden met buffels, dat op Madoera in gebruik is.
Ofschoon deze hazardspelen onheil genoeg veroorzaken en menig
Javaan er zijn geheele vermogen bij verliest, — dat nu juist niet
veel zeggen wil, — zoo komt dit niet in aanmerking bij het kwaad,
dat door het misbruik van amfioen of opium gesticht wordt ^).
Zooals men weet, verstaat men onder opium het verdikte sap van
den papaver, dat verkregen wordt door de bollen van de plant te
kerven. De voornaamste streken, waar het opium verkregen wordt,
dat de bewoner van den Indischen archipel verbruikt, zijn Bengalen
en de Levant, dat eerst tegen het einde der vorige eeuw een uitweg
voor zijn opium op Java begon te vinden, maar thans niet minder
dan Bengalen in de behoefte voorziet. Het opium wordt in bollen
1) J. L. Zegers. Het opium-vraagstuk in N. O. I. Nijmegen 1890, en de daar
aangehaalde liteiatuur. Rapport v. het lid in d. Raad v. Indië W. P. Groeneveldt,
opgenomen als Bijlage van de Mem. v. Beantw. v. d. Ind. hegroot. voor 1892.
Verslag, der vergad. v. h. Ind. Gen. 5 en 26 Nov. 1889 en 18 Febr. 1890. De opium-
vloek. Tijdschr. v. d. anti-opium-bond.
3lt2 uur OPIUM.
verpakt en ii itge voord , cii is dan zacht en roodbruin van kleur,
met een sterken, oMaanjionanien iviik en van eenen biliiTcri . walge-
lijken smaak. Op de plaats gekomen, waar het gebruikt wordt,
ondergaat het eene zekere bereiding, die dienen moet om het van
bladeren, houtdeelen enz. te reinigen. Daartoe breekt men de
bollen in tweeën en neemt het binnenste gedeelte, dat zacht is,
er uit. De hardere korst , die voor een groot deel uit de bladeren
van de plant bestaat, waarin liet opium gepakt was wordt, met
uitzondering van liet allerbuitenste bekleedsel , gebroken en in
water geweekt, om daarna evenals het andere opium behamleld te
worden. Alles gaat nu te samen in een grooten ijzeren pot en
wordt dan tot een dikke stroop gekookt die, als zij vast genoeg
is, in kleine stukken verdeeld op een liijiia jilatten ijzeren pot gedaan
wordt, en daarin over het vuur wordt gekookt, ten einde het opium
te branden. Daarna wordt het weder in water opgelost, gekookt,
somtijds met fijn gekorven tabak vermengd en tot kleine pillen
gekneed en is dan onder den naam tjandoe voor het gebruik geschikt.
De Nederlandsche Regeering heeft zich het uitsluitend recht tot den
invoer en verkoop van opium op Java voorbehouden , maar stond
tot voor korten tijd het recht tot den verkoop in het klein aan
diegenen af, welke bereid zijn haar de hoogste som uit te betalen ,
die bij openbare veiling bedongen kan worden. Deze pachters ver-
krijgen daardoor het recht, om op aangewezen plaatsen localen
voor den verkoop van opium te openen en daar, met uitsluiting
van ieder ander,* het opium, dat het Gouvernement invoerde en
hun leverde, in kleine hoeveelheden te verkoopen. Groot zijn de
bezwaren aan dat stelsel verbonden , dat niet alleen den bloei van
'slands finantiën doet afhangen van het minder of meerder debiet
van het verderfelijk genotmiddel, maar ook tot handlangers bezigt
personen , zonder uitzondering vreemdelingen (Chineezen) , die er
een direct belang bij hebben om de bevolking aantézetten tot het
gebruik van een vergif, dat menigeen naar ziel en lichaam ten
gronde doet gaan. Want al mogen misschien door sommigen het
onheil, door het opium op Java veroorzaakt, met te schelle kleuren
zijn geschilderd en zelfs toegegeven kunnen worden dat een gebruik
in zeer geringe mate geen gevaar oplevert, ontkend kan het niet
worden dat het misbruik van het opium onnoemelijke ellende heeft
gesticht. Het Gouvernement is daarvoor niet blind maar heeft, tot
DE OPIUMPACHT. 303
voor korten tijd, slechts getracht als het ware water en vuur te
verzoenen dooi' middelen te beramen om met behoud der pacht en
van de voonleelen, die deze opleverde, toch het gebruik tegentegaan.
En dit moest wel mislukken! Wij willen niet eens spreken van de
donkere tijden vóór 1850, en zelfs eenigen tijd daarna, toen de
ambtenaren de pachters naar de oogen moesten zien en de belangen
der schatkist in de allereerste plaats in aanmerking kwamen. Maar
ook later, toen de Regeering inderdaad wel degelijk weiischte het
gebruik althans eenigszins te beperken , kon zij dat doel niet berei-
ken zelfs niet door verhooging der prijzen , omdat het bleek dat de
pachters, in wien men vroeger de ijverigste bestrijders van den
sluikhandel zag, vaak tot de grootste smokkelaars moesten gerekend
worden. Geen wonder! Immers, daar zij de eenigen waren die
opium in beduidende hoeveelheid in hun bezit mochten hebben,
viel het hun gemakkelijker dan anderen, om ter sluiks opium
intevoeren en dus óf meerder opium van de hand te zetten , dan
het Gouvernement hun had toegestaan óf, als dit de prijs hoog
stelde, tot lagere prijzen opium te verkoopen , ja zelfs op het gebied
van een anderen pachter opium te verkoopen. Allerlei stelsels
werden uitgedacht om dit te keer te gaan , of althans te maken
dat de pachter alleen door het Gouvernement verschafte opium
verkocht. Zoo had men vóór 1855 het zoogenaamde tiban- en siram-
stelsel; onder tiban verstond men de hoeveelheid opium, die de
pachter nemen moest, gewoonlijk tegen hoogen prijs, en siram werd
het opium genoemd, dat hij bovendien tegen lageren prijs nemen
kon. Sedert dat jaar heeft men bij afwisseling een stelsel van
beperkte en onbeperkte verstrekking gevolgd.
Bij het eerstgenoemde stelsel kon de pachter niets meer dan
eene, door de Regeering vooraf vastgestelde hoeveelheid opium
krijgen; het spreekt echter van zelf dat de pachter, die kans zag
meerder opium te slijten en voor de ellende, die dit verspreidde,
volkomen ongevoelig was, door den smokkelhandel aan grootere
hoeveelheden zocht te komen. Het stelsel van onbeperkte verstrek-
king bestond hierin, dat de pachter van het Gouvernement zooveel
opium kon krijgen, als hij noodig had, tegen lagen, vaak tegen
niet veel meer dan den inkoopsprijs, om te voorkomen dat hij elders
zich van opium voorzag; — terwijl de Regeering daarbij tevens het
doel had, achter de werkelijke behoefte aan opium te komen, om
30i DE OnUMI'ACIIT.
op dut resultaat latere regelingen te vestigen. Maar, — zooals
trouwens ook van zelf sprak, — vermeerderde bij dat stelsel de
hoeveelheid opium, die de pachters aanvroegen, in zeer beduidende,
vaak verontrustende mate. Vooreerst wel, omdat zij nu niet meer
tot den toch altijd gevaarlijken smokkelhandel de tuevUicht behoef-
den te nemen, maar bovendien ook omdat zij, nu zij zoo gemak-
kelijk opium konden krijgen, het debiet daarvan op allerlei wijze
zochten te vermeerderen en zelfs opium in de nabuiige pacht-
districten invoerden. Zoo steeg in het tijdperk der onbeperkte
verstrekking van '1855 — 1862 de hoeveelheid verstrekte opium van
48.660 katti's (185i) tot 10.-).537 k. (1800), en dit niettegenstaande
men den pachters de veiplicliting had opgelegd, ten genoegc der
hoofden van gew. bestuur, de behoefte aan opium aantetoonen. Van
1862 tot 1869 werd slechts eene vaste hoeveelheid opium verstrekt,
die zelfs jaien achter elkander steeds verminderd werd (1861 77.110 k.,
1865 67.762 1t. , 1860 70.478 k.) , alsof de wensch der Regeering vol-
doende was om het gebruik in even groote mate te verminderen.
Maar het tegendeel was het geval ; het debiet bleek zich uittebreiden
en de smokkelhandel nam toe. Toen werd weder tot het middel
van onbeperkte verstrekking de toevlucht genomen, maar nu nam
de verstrekte hoeveelheid zóó onrustbaiend toe (in 1872 zelfs tot
266.489 k.) dat men op dien weg niet durfde voortgaan, te minder
omdat het bedrag der pachtsom geweldig was afgenomen. Het
stelsel van beperkte verstrekking of maximum-stelsel werd daarna
weder ingevoerd (1873) en in hoofdzaak tot nu behouden, zij het
dan ook dat enkele minder gewichtige wijzigingen werden inge-
voerd, zooals de verandering der jaarlijksche verpachting in eene
om de 3 jaren , ten einde den pachter de zekerheid van een langeren
termijn te geven, 't geen ook op de pachtsom invloed kon uitoefe-
nen. Onder de werking van het maximum-stelsel kon verlevendi-
ging van den smokkelhandel niet uitblijven. Had men tot bestrijding
daarvan in 1863 behalve boeten , ook gevangenisstraf op den sluik-
handel gesteld, zoo nam men nu op nieuw krachtige maatregelen
tegen den invoer en den clandestienen verkoop en stelde zelfs
een hoofdinspecteur voor de opium-aangelegenheden aan die, met
ruime middelen en groote macht toegerust, de te nemen maat-
regelen leiden zou. Maar dit alles heeft den smokkelhandel niet
kunnen vernietigen : het opium toch vertegenwoordigt in eene kleine
DE OPIUMPACHT. 305
hoeveelheid een betrekkelijk grooto waarde, en kan gemakkelijk
verborgen worden , zoodat men daartoe van de meest vreemdsoortige
voorwerpen gebruik heeft gemaakt en opium binnenbracht in kisten,
potten, vaten, flesschen bier, blikken sardijntjes, zolen van Chi-
neesche muilen, afgodsbeelden, duiven, ja zelfs in het menschelijke
lichaam verborgen. Om die reden zal, meenen wij, een algemeen
verbod tegen het gebruik van opium, vooreerst althans, op een
eiland als Java, dat van alle kanten toegankelijk is, onmogelijk
kunnen gehandhaafd worden, zoodat men ter bestrijding van het
kwaad wel tot minder krasse maatregelen de toevlucht moet nemen.
Een dezer maatregelen is het verbod om opium te verkoopen buiten
de van Regeeringswege daartoe aangewezen vQi'koopplaatsen , kitten
genaamd, wier getal thans zooveel mogelijk wordt verminderd,
zoodat dit van 2664 in 1851 tot 662 in 1869 werd teruggebracht,
doch later weder werd vermeerderd en voor 1894 op 895 is gesteld. ')
Jammer maar dat ook dit verbod zoo moeilijk te handhaven is zoodat
ook buiten de kitten, tot zelfs in warongs, opium verkregen kan
worden, en sommigen het getal der geheime kitten op wel 10.000
stellen. Vooral werkte het zoogenaamde patoengan-stelsel , dat thans
echter wordt tegengegaan, daartoe mede. Er werd namelijk aan
Inlanders, met toestemming van den resident, de vergunning ge-
geven gezamenlijk bet door een hunner ingekochte opium te gebrui-
ken , en zoodoende werden met medewerking van den pachter zoo-
genaamde „erkende geheime kitten" in het leven geroepen. Een
meer afdoend middel om het verbruik tegentegaan is de invoering
der zoogenaamde verboden kringen : streken , waar alle invoer en
verbruik van opium op zware straffen verboden is. Deze bepa-
lingen konden worden gehandhaafd daar, waar de bevolking geene
neiging tot gebruik van opium aan den dag legde en weinig of
geene Chineezen te vinden waren zooals in de Preanger, waar
sedert 1824 dit verbod bestaat en zeer goed gehandhaafd werd.
Later werd dit verbod ook tot andere streken van Java uitgestrekt,
doch de sluikhandel stak daar het hoofd op, zoodat de Regee-
ring de meeste verboden kringen weder moest intrekken , met uit-
zondering van de Preanger en enkele weinig belangrijke distric-
o
') Thans wordt de verkoop van opium weder voor één jaar verpacht; de hoe-
veelheid, die genomen kan worden, is voor 1894 op 175.980 k. gesteld.
II. 20
300 DK OPirM-UECIE.
ten, die sedert 1800 weder met eeriifje anderen vermeerderd zijn.
Een der meest gegronde besclnildigitigen tegen het thans ge-
volgde stelsel is wel deze, dat het de Regeering voordeel doet
genieten uit vermeerdering van debiet en dat het den verkoop in
handen stelt van pachters, die een overvv'egend belang hebben bij
de toeneming van het gebruik. Om dit laatste element uittesluiten
wordt thans de regie aanbevolen, waarbij Gouvernements-ambte-
nareii met den verkoop belast zijn, zonder uit het debiet voor zich
zelven eenig voordeel te trekken. Een groot bezwaar was daarbij
de moeilijkheid om wel te controleeren of de verkochte opium door
het Gouvernement verstrekt was, daar er natuuilijk gevaar bestaat,
dat de verkoopers weder aan den smokkelhandel voor eigen reke-
ning zullen deelnemen. Naar men hoopt is dit vraagstuk voor een
groot deel opgelost door de vervaardiging van tubes, waarin de
tjandoe gedaan wordt en die door het gebruik vernietigd worden ,
zoodat het niet mogelijk zal zijn ze opnieuw te vullen, terwijl door
waarmerken tegen namaak zal worden gewaakt. Met de regie die
ook door den Heer Groeneveldt, op grond van een onderzoek in
Fransch Indo-China werd aanbevolen, zal thans een proef worden
genomen in een der gewesten van Java. Ofschoon het zeker te
hopen is dat zij goed gelukken zal , mag toch wel worden opgemerkt
dat eene mislukking van een proef op kleine schaal , die zeker door
de pachters zooveel mogelijk zal worden tegengewerkt, geene afdoende
bewijzen zou opleveren tegen de wenschelijkheid van de invoering
der regie over geheel Java, met algeheele afschaffing van het pacht-
stelsel, die ons althans verlossen zou van de beschuldiging baat te
zoeken bij de toeneming van het debiet van een genotmiddel, dat
groote rampen veroorzaakt.
Zij , die van het opium gebruik maken , kunnen zich , zooals
wij weten, van dat heulsap voorzien in door de Regeering aangewezen
verkoopplaatsen , kitten genaamd. In de groote kuststeden en hier
en daar ook op andere plaatsen zijn dezen zoodanig ingericht, dat;
de klant zijn opium in het lokaal gebruiken kan; daartoe worden
dan bamboezen hokjes afgeschoten en van een rustbank met eenige
kussens voorzien, ten einde hem de gelegenheid te geven zijne
neiging bot te vieren. Soms zijn deze kitten dan ook tempels, aan;
de ontucht gewijd. Maar in den regel is zulk een kit niets anders
dan een gewone verkoopplaats van opium, waar de liefhebbers
DE OPIUM-SCHUIVER. 307
zich van het noodige opium voorzien om dat tehuis te gebruiken.
Soms ontmoet men langs de wegen kitten, als warongs ingericht,
waar de voorbijgangers uitrusten en zich voor de vermoeienis van
de reis met eenige trekken aan de opiumpijp schadeloos stellen.
Want terwijl het opium in vele streken gekauwd wordt, is dit op
Java niet gebruikelijk; daar wordt het gerookt of, zooals men
gewoonlijk zegt, geschoven. De opiumschuiver bedient zich daartoe
van een pijp, die ongeveer een voet lang en een duim breed is,
en aan het einde eenen breeden kop heeft, van eene kleine holte
voorzien. Hij doet nu een der pillen, die de pachter hem levert,
in die holte en brengt den kop van de pijp in de vlam van een
lampje, dat in zijne nabijheid staat, en zuigt den rook met eenige
trekken naar binnen, totdat het opium verteerd is, waarna hij deze
beweging zoolang herhaalt, totdat hij in eene soort van bewuste-
loosheid neerzinkt. Allerlei aangename gewaarwordingen worden
door het gebruik van het opium opgewekt, maar zij worden bij
het ontwaken door eene geweldige afmatting en lusteloosheid opge-
volgd en bijna zonder uitzondering grijpt hij, die zich eenmaal aan
het gebruik van opium heeft overgegeven, zoo spoedig mogelijk weder
naar de opiumpijp om zich in den staat van gelukzaligheid te ver-
plaatsen, waaruit hij zoo droevig ontwaakte. En hierin ligt het gevaar
van het opium. Terwijl een matig gebruik volgens het oordeel van
vele deskundigen niet gevaarlijk is, wordt het den opiumschuiver
weldra meestal onmogelijk eenige maat te houden. Ten einde het
volle genot van het opium te verkrijgen heeft hij telkens grootere
hoeveelheden noodig, totdat hij zich zelven vergiftigt, en zijn lichaam
vermagerd en uitgeput is, en hij een geraamte gelijkt; de oogen
verliezen hunnen glans, en de gang wordt wankelend, een onfeil-
baar teeken, waaraan men den verstokten schuiver herkent. Al de
vermogens van lichaam en geest gaan onder den verderfelijken
invloed van het vergift ten gronde en eindelijk volgt de dood,
meestal ten gevolge van longen- en hartlijden.
Maar niet alleen het lichaam gaat bij den opiumschuiver den
ondergang te gemoet, ook de zedelijke eigenschappen van den
mensch loopen bij misbruik van opium groot gevaar. Zij , die in
staat zijn, zich uit eigen middelen het noodige opium aanteschaffen ,
verliezen alle geestkracht en opgewektheid tot inspanning van geest
of lichaam , en leven alleen gedurende den tijd , dien zij onder den
308 gardoe's.
invloed van het opium zijn , terwijl zij de overige oogenblikken ten
prooi zijn aan allerlei kwalen en pijnen. Maar erger nog zijn zij er
aan toe die. aan liet opium verslaafd, te behoeftig zijn om zich op
eene eerlijke wijze dat bedwelmend middel te ver.sclial1i'n. Eenmaal
onder den invloed van den opiumdiüvcl achten zij geen middel te
slecht, om zich het vurig begeerde genot te ver-schafTen , en aarzelen
zij niet om alles, wat zij bezitten, te verkoopen of te verpanden,
ja zelfs hunne dochters en vrouwen opteofferen ten einde aan liuiine
lusten te kunnen voldoen. En is dit niet meer voldoende, welnu zij
zullen niet aarzelen tot misdrijf hun toevlucht te nemen, zoodat
een niet gering deel van de aanslagen tegen het eigendomsrecht op
,Iava aan het opium geweten moet worden. En niet klein is het aantal
dier misdrijven, en vooral is de veediefstal een der voornaamste
plagen van den landbouw op Java. Ten einde tegen deze en der-
gelijke misdaden te waken heeft men op Java de zoogenaamde
gardoe's ingesteld. Op de bevolking des desa's rust namelijk de
verplichting om des nachts, soms ook des daags, een zeker aantal
mannen de wachthuisjes te laten betrekken , die langs de wegen
geplaatst zijn, ten einde de voorbijgangers optenemen en verdachte
personen aantehouden. Zij zijn daartoe met eene eigenaardige soort
van dievenvanger gewapend, die uit een houten vork bestaat, aan
de beide uiteinden met scherpe dorens voorzien, welken met hunne
punten binnenwaarts steken , zoodat het gemakkelijk valt den hals
van den verdachte in den vork te klemmen , tei'wijl de dorens dezen
bij de minste beweging om zich te bevrijden in het vleesch dringen
en allen tegenweer onmogelijk maken. Jammer maar dat de meesten
dier wachters juist het tegendeel doen van hetgeen zij behoorden te
verrichten en vaak den nacht slapend doorbrengen, terwijl eenigs-
zins aanzienlijke benden in den regel ongemoeid de gardoe's voor-
bijtrekken. Zoodanige gewapende benden , die des nachts met open-
lijk geweld, dikwijls van fakkellicht voorzien, een huis, soms een
geheel dorp overvallen, noemt men ketjoe's; zij zijn een der ge-
duchtste plagen van Java, en verdwijnen wieder even plotseling als
zij gekomen zijn. Moord is zelden hun doel; met veel leven en
geweld naderen zij in den regel het huis, dat zij berooven willen,
ten einde den bewoners den tijd te laten, zich met de vlucht te
redden , terwijl zij soms den grond in den omtrek met voetangels
beplanten, om vervolging te voorkomen. Somtijds wordt hun doel
AMOK. MATA (il.AP. 1509
verijdeld en alarm gemaakt, 't geen in den regel geschiedt door
het slaan in de rijstblokken, dat een teekeu van onraad voor alle
desabewoners is. Andere roovers gaan minder openlijk te werk;
zij trachten eene opening in de bamboezen wanden der hutten te
maken of een gat onder de deur te graven en zoo binnen te sluipen.
Sommigen hunner gebruiken een eigenaardig soort van dievenlan-
taarntjes, daar zij vuuivliegjes met lijm in een doosje vasthechten
en bij het licht, dat dezen verschaiTen, hun werk verrichten. Niet
op het eigendom, maar op het leven hunner naasten leggen de
amok-makers het toe. Door de eene of andere beleediging verwoed,
en gewoonlijk door het gebruik van opium opgewonden, heeft een
zoodanige alle heerschappij over zich zelven verloren; met de bloote
kris gewapend werpt hij zich op allen, die hij ontmoet, onverschillig
of zij vriend of vijand zijn en houdt niet op te moorden , vóór hij
den doodsteek ontvangen heeft of op eene andere wijze onschadelijk
gemaakt is. Iets dergelijks is het mata glap, een soort van zins-
verbijstering, die den Javaan plotseling overvalt en hem soms zelfs
zijne meest geliefde panden doet vermoorden, onder den invloed
van visioenen, die hem dezen als schadelijke wezens doen beschou-
wen. De jaarboeken der rechtspraak op Java bevatten tal van voor-
beelden dezer tijdelijke krankzinnigheid.
Maar onze Javaan ontwijkt gelukkig al de verzoekingen , waar-
mede zijn pad bezet is, en houdt zich aan zijnen dagelijkschen
arbeid, die, naar wij willen aannemen, hem ruim het noodige
verschaft, ja hem in betrekkelijke welvaart doet leven. Aan sparen
zal hij echter niet licht denken. Zóó beschaafd is hij niet, dat hij
zich met de kansen van het beursspel zal inlaten, en als hij geld
overlegt, zal hij zich vergenoegen het metaal te bewaren en op
eene veilige plaats te verbergen , of nog liever zal hij het in sieraden
voor vrouw en kinderen omzetten, en vooral de laatsten worden
zooveel mogelijk met zilveren ornamenten, zooals been- en armbanden,
opgetooid. Waar communaal landbezit bestaat, kan hij geen bouw-
land aankoopen en wanneer hij de spannen kaïbouwen bezit, die hij
voor het bebouwen van zijn land behoeft, dan zijn de vooinaamste
nuttige uitgaven opgenoemd, welken hij zich veroorlooft. Voor het
overige streeft hij meer naar een lui en gemakkelijk leven; hij
neemt het geoorloofde getal vrouwen en huurt een of meer menoem-
pangs, ten einde dezen den veldarbeid en de heerendiensten voor
310 VERDIENSTEN VAN DEN LANDBOUWER.
zich te laten veniclitcti. Het zijn echter maar weinige desabewoners
die Let tot zulk een trap van welvaart weten te brongen. Immers,
de overgroote meerderheid zelfs der sawahhezitters leeft als het
ware van den hand op den tand; de bouwgronden van den land-
bouwer leveren ternauwernood genoeg op voor voeding voor zich
en zijn gezin; het overige, wat hij noodig heeft, hoe weinig dit
ook zij, zooals voor kleeding, de gebruikelijke feesten, — vaak ook
de landrente, — moet hij zich uit de opbrengst van zijn erf ver-
schaffen, of uit nevenverdiensten; terwijl hij van geluk mag spreken
indien geene slechte oogsten hem zoozeer achteruitzetten, dat hij
zich genoodzaakt ziet geld tegen woekerrente optenemen ^). Vaak
geraakt hij ook zonder dergelijke buitengewone omstandigheden in
de schuld hij den een of anderen waronghouder en bij dezen en
genen voor een kleinigheid in geld of padi, vooral gedurende den
tijd tusschen het planten en rijpen van de rijst; is de rijst geoogst
dan volgt weder eene periode van betrekkelijken overvloed. Gelukkig
de landbouwer die gelegenheid heeft om aan eene onderneming van
nijverheid, bv. een suikerfabriek, geld te verdienen; groote sommen
worden daardoor onder de bevolking verspreid, die niet alteen de
zoogenaamde koelies ten goede komen, maar ook vaak aan geves-
tigde landbouwers de gelegenheid verschaffen de landrente te betalen.
Voor bet overige trachten sommigen hunner door het inzamelen van
boschproducten, door vlechtwerk enz. een kleinigheid te verdienen.
Ook moeder de vrouw helpt daarbij vaak een handje door spinnen
en weven, soms ook door batikken, en niet het minst door het
maken en verkoopen van zoetrgheden en andere eetwaren. Tal van
nevenbedrijveri worden door verschillende landbouwers uitgeoefend;
wij komen hierop nader terug bij de beschrijving van landbouw en
nijverheid. Met ongeloofelijk kleine winsten stelt een Javaan zich
vaak tevreden ; in vele gevallen is het hem genoeg wanneer hij door
den , trouwens niet zeer afmattenden dagelijkschen arbeid maar
verzadigd wordt. Zoo verhaalt Arminius, dat de meeste eigenaars
van kleine warongs langs de wegen niet meer verdienen dan dage-
lijks vrij gebruik van de daarin te koop gestelde artikelen benevens
') Zeer belangrijke bijdragen omtrent den econoraischen toestand van den
Javaanschen landbouwer zijn o.a. te vinden in: Sollewijn Gelpke. Gegevens voor
eene nieuwe landrente-regeling Bat 1885 en in Ind. Gids ISSO II. Arminius in Ind.
Gids 1889 II en het aangehaalde werk van den heer Schmalhausen.
BELASTING OP HET BKDHUF. 311
eenige duiten. „Zoo zal iemand, die palen ver van huis rauwe
cassave opkoopt ter waarde van f 1 daarvan zekei'en smakelijken
koek bakken op brandhout, dat hij weer palen ver gehaald heeft,
met 6 duiten suiker en 10 duiten klapper, en den volgenden dag,
na voor ieder van zijn 5 kinderen daarvan 1 bol voor ontbijt afge-
houden te hebben, de rest voor niet meer dan f 1.20 verkoopen."
Het spreekt van zelf dat niet alle warong-houders zich met zulke
sobere inkomsten tevreden stellen, maar zelfs dan wanneer meerdere
winsten uit den een of anderen tak van nijverheid worden gemaakt
moet men rekening houden met het bedrag dat de fiscus eischt,
hoe gering de voordeelen ook zijn, die uit een of ander bedrijf
verkregen werden. Welk een zwaren druk deze belasting op het
bedrijf uitoefende, die voor Inlanders 2 percent van het inkomen
bedraagt, blijkt wel hieruit dat, ofschoon men uitging van de ver-
onderstelling, dat het geringste inkomen, uit de uitoefening van
een bedrijf verkregen, op / 50 'sjaars kon worden gesteld, het
inderdaad gebleken is dat het minimum der belasting, één gulden
'sjaars bedragende, geheven werd van inkomens niet hooger dan
f 7.50, f 6, ja zelfs van f 1.50! Thans is deze onbillijkheid in zoo-
verre opgeheven , dat inkomens beneden f 25 's jaars vrij zullen
zijn en het minimum vervallen zal. Ofschoon deze maatregel zeker
toejuiching verdient, wijst deze geheele zaak op de zwakke zijde
van ons bestuur in Indië dat, hoewel zeker in menig opzicht veel
weldadiger voor de Inlanders dan het gezag, door hunne eigen
vorsten uitgeoefend , op Europeesche wijze geschoeid is en te duur
is voor de geringe draagkracht der Inlandsche bevolking. Ook
andere koloniale mogendheden hebben met dit bezwaar te worstelen
en staan evenzeer voor het schijnbaar onoplosbaar raadsel, hoe aan
de Inlanders de zegeningen te verschaffen van een rechtvaardig en
verlicht bestuur, zonder dat de weldaden, die dit verschaft, een
te grooten fmancieelen druk op de bevolking leggen!
Wij keeren weder tot onzen landbouwer terug, die zich lang-
zamerhand grooter aanzien in de desa verwerft, zoodat er eene
partij over begint te denken, hem tot dorpshoofd te kiezen, zoodra
die betrekking openvalt. Wanneer dit het geval is moet, volgens
de bepalingen van S. 1878.47, — waarin regels voor de verkie-
zingen der dorpshoofden op Java gesteld werden , — het districts-
hoofd , na overleg met den controleur , binnen een maand eene ver-
312 VERKIEZING VAN EKN DESAHOOFD.
gaderinp beleggen, waartoe alle kiesgeroelitigdeii wuiden opgeroepen.
Het komt ei' nu voor de candidaten op aan in dien tiisschientijd
de gunst der kiezers te winnen ')• Allerlei middelen worden daartoe
aangewend, die ons overtuigen dat de menschen onder alle hemel-
streken, bij veel verschil, toch veel overeenkomst met elkander hebben.
Een der machtigste helbuomeii is liet gezag van hooggeplaatste
Inlandsche ambtenaren, van den regent b. v., die soms al zijn
invloed aanwendt om den een ot' anderen candidaat te doen zege-
vieren; niet altijd uit zuivere beweegiedenen , maar vaak om een
oiiderdanigen handlanger in het dorpsbestuur te hebben. Maar dit
doorzien de dorpsbewoners ook en het gebeurt wel dat zij een candi-
daat niet kirzen, juist omdat de regent hem begunstigt. Anderen
werken meer direct op de kiezers en zoeken hunne stemmen te winnen
door het geven van feesten enz. . waarbij de wajang en de gamelan
niet mogen ontbreken, zoodat de tijd vóór de veikiezing tot de
aangenaamste dagen van den desaman behoort en menigeen wel
elk jaar zoo'n verkiezing zou willen hebben. Velen geven allerlei
beloften ten beste, dat zij hunne begunstigers overal zullen voor-
tiekken, hen vrijstellen van heeiendiensten, hunne belastingen
verminderen; ja er zijn er, die beloven, de belasting gedeeltelijk
te zullen overnemen, alles onder voorbehoud dit later weder te
vergeten, tenzij zij beseffen dat zij den steun hunner partij behoe-
ven, want wanneer deze hun ontvalt zijn zij geen oogenblik van
hunne plaats zeker. De tegenstanders vatten dan weer moed , en
daar er weinige hoofden zijn die niet iets op hunne zondenregisters
hebben, valt het der tegenpartij gemakkelijk hen, die door weinigen
gesteund worden, bij het bestuur zwart te maken en te doen vallen.
o
Merkwaardig is de neiging van niet weinige Javanen om minder
bekwamen tot hoofd te kiezen , uit viees dat de schranderen uit
hun midden al te goed voor hun eigen belang zouden zorgen.
Daartegenover staat het vroeger meermalen waargenomen feit, dat
uit verbanning teruggekeerde misdadigers enz., door de bevolking
tot hoofd gekozen werden „omdat zij veel van de wereld gezien
hebben ," terwijl het misdrijf door het ondergaan der straf geboet
en de misdadiger dus weder gereinigd is. Thans is echter bepaald
1) Zie mijn opstel in de Volksalman. van de Maatsch. tot Nut van 't alp;emeen.
1876. A. P. Stoorvogel in Ind. Gids 1889. I. C. Poensen. Med. N. Zend. XXXVII.
VERKIEZING VAN ICKN DESAHOOFD. 313
dat de resident, die de keuze moet goedkeuren, dit niet doen mag
wanneer de verkozene reeds wegens wangedrag als dorpsliool'd of
uit 'slands dienst ontslagen is of wanneer hij vroeger tot sommige,
zelfs vrij lichte straffen was veroordeeld.
Eindelijk is de groote dag aangebroken , en de kiezers begeven
zich nu naar de voor de verkiezing aangewezen plaats, die zooveel
mogelijk binnen den kring der gemeente, en nooit buiten het onder-
district gelegen moet zijn. Vroeger moesten zij dikwijls naar de hoofd-
plaats van het regentschap komen en werd de keuze in de woning
van den regent of het distiictshoofd uitgebracht , wat een ongun-
stigen invloed had op de opkomst der kiezers en allerlei kuiperijen
bevorderde. De keuze moet worden uitgebracht ten overstaan eener
commissie, uit den controleur en het districtshoofd of onderdis-
trictshoofd bestaande. Wanneer zij zitting heeft genomen heeft de
stemming gewoonlijk op uiterst eenvoudige wijze plaats. Geen ge-
heime stemming, geen stembus of stembriefjes, maar de menigte
hurkt in eerbiedige houding .neder, terwijl ieder kiezer plaats neemt
achter den candidaat, wiens partij hij volgt Men weet toch te
voren, wie zich candidaat zullen stellen en de verschillende mede-
dingers nemen hunne plaatsen zooveel mogelijk vooraan, opdat zij
goed in het oog zullen vallen. Allerlei dwaze tooneelen komen hierbij
voor. Hier is het een landbouwer, die zijn stem aan een candidaat
beloofd heeft, maar op het laatste oogenblik overloopt en zich
achter een ander plaatst en koddig is de verontwaardiging die deze
handeling bij de aanhangers van den eersten candidaat opwekt.
Soms trachten de leden van de eene partij hunnen aanhang te
vergrooten door kennissen of vrienden, die elders neêrhurken , toe
te roepen zich bij hen te plaatsen of, zoo zij daarin verhinderd
worden door den eerbied, dien de tegenwoordigheid der commissie
inboezemt, werpen zij hen in het geniep met steentjes om hunne
aandacht te trekken en hen dan te wenken, hunnen candidaat te
verlaten. Soms zitten er tot tien candidaten, enkelen zonder één
volgeling, die dan onder het gelach der anderen spoedig afdruipen.
In den aanvang bemoeit de commissie zich niet met hetgeen onder
de menigte omgaat en dikwijls komt de zaak van zelf terecht,
wanneer een der candidaten zoovele kiezers op zijn hand heeft, dat
hij de meerderheid op zich vereenigt. Maar wanneer dit het geval
niet is en er zich een aantal partijen vormen dan raadt zij weleens
344 IIKT DKSAIIOOFD.
aan dat de candidateii, die slechts zeer weiiiip;e volfrelingen hebben,
zich zullen teru|^trekken en dat al hunne aanhangers zich achter de
overblijvenden zullen scharen. Bij staking van stemmen wordt hij
als gekozen beschouwd, die in liet oog der commissie de meeste
waarborgen schijnt aantebieden. De keuze moet nu nog door den
resident worden goedgekeurd, die echter slechts in bepaald aange-
wezen gevallen die goedkeuring mag weigeren Dit alles geldt
natuurlijk alleen van die desa's, waar het recht van verkiezen der
hoofden door de bevolking bestaat; waar de volksgebruiken dit niet
medebrengen of het met verkregen rechten van anderen strijdt,
zooals op de particuliere landen en in de vrije desa's, wordt het
recht tot kiezen niet ingevoerd.
Ziedaar nu onze landbouwer hoofd van zijn dorp, soms met
niet onaardige verdiensten. Want in de eerste plaats is het aandeel
in de velden, dat hem wordt toegewezen, grooter dan dat van de
overige desabewoners, (soms wel 10% der gezamenlijke sawahs), en
bovendien worden zijne akkers door zijne ondergeschikten voor hem
bebouwd en heeft hij het recht van hunne diensten ook voor andere,
huishoudelijke doeleinden gebruik te maken. Waar de Gouverne-
mentskoffiecultuur bestaat, is hij in het genot van cultuurprocenten
terwijl hij voor de inning der landrenten en andere belastingen
insgelijks zekere procenten van het Gouvernement krijgt, en soms
ook een aandeel in de djakat en pitrah geniet, zoodat er desa-
hoofden zijn, die meer dan f 300 's maands verdienen, ofschoon
in den regel de inkomsten veel minder en soms zeer gering zijn.
Eene eigenlijke bezoldiging ontvangen zij niet. Dat zij ook nog
wel op andere wijze uit hun ambt voordeelen weten te verkrijgen,
hebben wij reeds vernomen. Daaientegen zijn de werkzaamheden ,
welken zij te verrichten hebben , vaak niet gering. Zij behooren de
belangen hunner gemeenten te behartigen , maar tevens die van
den Staat niet uit het oog te verliezen ; zij zorgen voor de billijke
verdeeling der velden en zijn verantwoordelijk voor de betaling der
landrente en voor den juisten omslag dezer belasting over de desa-
bewoners; zij waken voor de orde en rust in hun dorp, houden
allerlei registers bij, en zijn met de handhaving eener goede politie
belast, terwijl zij ten slotte de bevelen ten uitvoer moeten leggen,
die hun door het hoogere gezag, zooveel mogelijk door tusschen-
komst van het Inlandsch bestuur, worden overgebracht en welken
GEBRUIKEN nij OVERI.IJDr.N.
315
op tal van bestimrsaangelegenheden, heerendiensten , cultures en
wat niet al betrekking hebben; in één woord zij vertegenwoordigen
hun dorp in alle gevallen , waarin dit betrokken is. Het valt dan
ook vaak moeilijk geschikte personen voor die betrekking te vinden,
vooral daar, waar het loon zeer gering is. Zwaar is ook de ver-
zoeking, waarin het desahoofd geplaatst is door de inning der land-
rente enz., hem toevertrouwd, want ofschoon er bepalingen bestaan,
die hem verplichten het geld te storten , zoodra hij / 50 heeft ont-
vangen, is zelfs dit bedrag eene groote verleiding voor hem, en
menig desahoofd weet de verzoeking niet te weerstaan dat geld
geheel of gedeeltelijk voor zich zelf te besteden.
Keeren wij thans weder tot onzen Javaan terug, wiens loopbaan
ten einde spoedt. Door ouderdom overvallen legt hij zijne betrekking
neder en staat zijne velden aan zijne kinderen af, om zijne laatste
dagen in rust door te brengen. Doch eene zware ziekte overvalt
hem, en de gewone geneesmiddelen, die elke Inlandsche huismoeder
van eenigen stand in het medicijnkistje bewaart, baten niet, 't geen
ons niet verwonderen zal wanneer wij vernemen dat de middelen
uit de vakjes vaak maar op de gis genomen worden. De ziekte begint
eenen ernstigen keer te nemen, en de doekoen of Javaansche genees-
kundige, meestal eene oude vrouw, die nimmer eenige bepaalde
opleiding genoten heeft, maar volgens oude gewoonten de genees-
kunst uitoefent, wordt geroepen om genezing aantebrengen. Maar
al hare middelen , zooals het toedienen van sommige kruiden en
het wrijven der ledematen baten niet; zelfs kunnen de bezweringen,
waarmede zij niet spaarzaam is en de djimats, die zij uitdeelt,
geen herstel te weeg brengen, en de lijder sterft, dikwijls ten
gevolge der behandeling. ^) Het geheele huisgezin en de bloedver-
wanten zijn reeds te samen gekomen , ten einde het oogenblik afte-
wachten , waarop de zieke den geest geeft en zijne aandacht door
aanroepingen tot Allah en Mohammed bij de hoogere belangen te
bepalen. Dikwijls worden eenige vromen , santri's enz. geroepen ,
ten einde een gedeelte van den Koran voortelezen. Zoodra de zieke
gestorven is heffen de vrouwen een geweldig gejammer aan, zoodat
men den indruk krijgt van eene hopelooze smart, die haar vervult;
doch in den regel duurt de droefheid niet langer, dan tot de be-
') Zie J. Kreemer. Med. N. Zend. XXXVI. Zie ook id XXXIV. p. 335.
316 BEGRAFKNIS.
ffrafenis en alles keert dan weder tot het oude terug. Onmiddellijk
lui liet overlijden wordt liet lijk herhaalde malen gewasschen, vour
welke dienst zij, die dit werk verricht hebben, met wat siiih en
eenig geld beloond worden. Daarna wordt het lijk in het doods-
kleed gehulil, uit lijnwaad bestaande, dat om het lichaam gewikkeld
wordt soms tot zevenmaal toe, en op een draagbank gelegd, met
het hoofd naar het Noorden gewend, terwijl de geestelijken voort-
gaan hunne gebeden te prevelen. Gewoonlijk heeft de begrafenis
binnen 24 uur na den dood plaats; zij is meer of minder plechtig,
naar mate van het aanzien van den overledene. Uet lijk wordt op de
lijkbaar gelegd, in de lijkkleederen gewikkeld, en <iaaiover worden op
gebogen bamboezen een paar sarongs gespreid. Aan bloemen, die over
de lijkbaar gestrooid worden, ontbreekt het hoogst zelden; boven het
hoofdeinde van het lijk wordt het zonnescherm gehouden. De priesters,
familie-leden en bekenden loopen aan de zijden en om de lijkbaar,
terwijl ook wel een rij personen met witte vlaggetjes zich daarbij
voegt. Doodkisten schijnen in de Voisteidandeii wel in gebruik te zijn,
doch elders luet, tenzij het lijk over verre afstanden vervoerd moet
worden. Wanneer de stoet bij het graf gekomen is wordt het lijk
in den kuil nedergelaten en op de rechterzijde gelegd met het gelaat
naar de qibla, d. w. z. de richting van den Kaaba te Mekka,
werwaarts men zich ook bij het gebed moet wenden. Daarna wordt
door de priesters de adsan, — de oproeping tot het gebed, — uitge-
sproken, en de kuil dicht gemaakt, doch zoodanig dat er een vrije
ruimte overblijft, 't geen vaak geschiedt door bamboezen in den
grond van den kuil te steken, die men dan met gevlochten bamboe
bedekt. De Islam leert toch dat elke doode door een tweetal engelen
zal bezocht worden, die hem over zijn geloof zullen ondervragen,
en daartoe behoort hij zich in zijn graf te kunnen oprichten. Om
hem op dit bezoek voortebereiden wordt na het sluiten van den
kuil eene formule, talqim genaamd, aan het lijk voorgezegd, waarna
de geestelijke het gebed voor de dooden uitspreekt. Hiermede is de
plechtigheid afgeloojjen. Het graf wordt meestal slechts door een
kleine verhevenheid van aarde aangewezen . waar paaltjes aan het
hoofd en voeteneind van het lijk uitsteken. Bij aanzieidijken is het
echter wel gebruikelijk, grafteekenen opterichten. Dat op zekere
tijden na het overlijden sedekahs of oftermaaltijden ter eere van de
afgestorvenen gegeven worden deelden wij vroegei' (p. 248) mede;
DE VASTEN. 317
bovendien is do 8ste maand van het Moslemsdie jaar op vele plaat-
sen van Java voor de hulde aan de overledenen bestemd, die deels
in het schoonmaken, met bloemen versieren en met een welriekend
smeersel bestrijken der graven , deels in ofTermalen bestaat. Naar
het schijnt meent men dat de geesten na den iS^en dier maand
hunne graven mogen bezoeken, zoodat het dan de geschikte tijd is
hunne hulp aftesmeeken. Volgens den Heer Poensen ^) worden op eeu
van de dagen dier maand olïermalen bij het desahoofd gehouden,
bij wien de desabewoners de oiTerspijzen brengen, die zij in por-
tiën verdeelen van welken er vier voor Adam en Eva, en even zoovelen
aan den beschermgeest der desa gewijd zijn. Voor het overige is de
avond aan allerlei feestelijkheden gewijd, waarbij ook de noodige
dowa's niet ontbreken. Algemeen schijnt dit gebruik echter niet op
Java te zijn; vaak worden de graven den dag vóór het einde der
poewasa of vasten schoongemaakt, waarna men den volgenden dag
in feestgewaad de graven gaat bezoeken.
De vasten, waarvan wij zooeven spraken, is eene verplichting
door de wet opgelegd aan alle Moslemen die daartoe in staat zijn
en niet bepaaldelijk zijn vrijgesteld. Zij bestaat hierin , dat de vas-
tende geen eten of drinken op welke wijze ook in het lichaam mag
brengen, en zich van alle zingenot, zelfs van het rooken van tabak
en het gebruik van reukwerk moet onthouden, terwijl hij zooveel
mogelijk in godsdienstige stemming moet veikeeren. Die verplichting
bestaat gedurende de geheele negende maand, Ramelan geheeten,en
moet dan eiken dag worden in acht genomen van zonsopgang tot
zonsondergang. Zij vangt aan zoodra de nieuwe maan der maand
Ramelan zichtbaar is of, zoo deze niet kan worden waargenomen, 30
dagen nadat de maan der vorige maand was gezien. Daar voor de
Moslemen het maanjaar geldt, waarbij elke maand op 30 dagen
gesteld wordt, spreekt het van zelf dat de vasten op elke maand
van ons jaar, en dus in de verschillende moesons kan vallen.
Op Java bereidt men zich reeds in de 8ste maand door allerlei
sedekah's op de vasten voor^); den 29sten dier maand viert men
o. a. de sedekah poenggahan, waarmede men de geesten der ver-
oordeelden bij hun opvaren uit de hel tegemoetgaat en waarbij de
') Med. Ned. Zend. X. 31.
-) W. Hoezoo. Med. Ned. Zend. XXXI,
318 DK VASTEN.
maaltijd hoofdzakelijk uit een soort paniiekoeken van rijstineel be-
staat. Na het eindigen dier sedekah wordt eene algemccne reiniging
gehouden, terwijl de geloovigen ten half vier uur in den middag
door het slaan op de bedoeg , hier en daar ook door kanonschoten ,
gewaarschuwd worden dat de vastenmaand op handen is. Dit slaan
op de bedoeg wordt gedurende de geheele maand van middernacht
tot half drie uur 's morgens herhaald als teeken dat het etens-tijd
is, want even goed als het eene verplichting is om gedurende den
dag te vasten, even zoo is het voorgeschreven dat men na zonsonder-
gang die vasten door een maaltijd breken moet en nog vóór zonsop-
gang zich door het nemen van voedsel vooi' de komende onthouding
moet versterken. In niet weinige streken van Java wordt de verplich-
ting tot vasten vrij getrouw nagekomen, godsdienstige bijeenkomsten
hebben allerwege plaats, terwijl ook door de vromen het doen van
belangrijke zaken liefst buiten de maand Ramelan wordt uitgesteld
en ook door de Iidandsche rechtbanken in die maand geene zittin-
gen gehouden worden. Op de avonden van de 5 laatste oneven dagen
der maand ') worden de zoogen. sedekah-malem gegeven, offermalen
voor welken het noodige door de desabewoners beurtelings bij hunne
hoofden moet worden geleverd, evenals de mindere hoofden dit bij
hunne meerderen moeten doen. Oorspronkelijk was het maal ten
behoeve der armen bestemd; tegenwoordig wordt het echter door
de familie enz. genuttigd.
Na het einde der vasten heeft een der beide groote feesten
plaats, die volgens de voorschriften van den Islam op godsdienstige
wijze moeten worden gevierd en wel door het houden van een ge-
meenschappelijk gebed, evenals op den Vrijdag, thans gevolgd door
eene preek. Maar bovendien wordt dit feest, de hari raja of bakda
poewasa, nog op luisterrijke wijze gevierd en aldus de vreugde te
kennen gegeven dat men gelukkig de vasten ten einde heeft ge-
bracht. Op dien dag gaan de jongeren aan de ouderen, de minderen
aan de meerderen en de Inlandsche hoofden in groot kostuum aan
de regenten den knie- of voetkus brengen ten einde vergiffenis voor
begane fouten te vragen, terwijl personen van gelijken rang, geen
familie zijnde, elkaar de hand geven. Ook Europeesche ambtenaren
') In den Ind. arch. wordt het begin van den dag bij zonsondergang gerekend,
zoodat de avond tot den, naar onze begrippen daarop volgenden dag behoort.
MOSLEMSCHE FEESTEN. 319
en ingezetenen komen den regent hunne opwachting maken om hem
geluk te wenschen met het einde van de vasten. Zooveel mogelijk
steekt men zich in de beste plunje; vuurwerk wordt afgestoken, en
hier en daar wordt er geïllumineerd; de graven worden bezocht; de
gamelan wordt weder bespeeld, op den aloen-aloen van den regent
worden soms dierengevechten of tornooi-spelen gegeven ; kortom er
heerscht een algemeene vreugde en opgewektheid, die vele Euro-
peanen in den waan heeft gebracht dat men hier met iets als ons
nieuwjaarsfeest te doen heeft, zoodat deze dag ook wel het Inland-
sche nieuwe jaar genoemd wordt, niettegenstaande deze maand
eerst de 10de van het Moslemsche jaar is. Ook wordt op dezen dag
de vroeger vermelde pitrah gegeven. Vromen vieren dit feest door
het bijwonen van het gebed in de mesdjid en door godsdienstige
sedekahs ten hunnen huize; zij vasten ook nog wel van den 2den
tot 8sten dag der maand, evenals zij, die verzuimde vasten-dagen
hebben intehalen. Daarna wordt dan op nieuw een feest, de bakda
sawal gevierd.
Het tweede der door den Islam voorgeschreven feesten is dat,
't geen gevierd wordt op den lOden dag der maand waarin de hadj
gehouden wordt en wanneer de pelgrims een offerdier behooren te
slachten. Ook buiten het heilig gebied wordt die dag gevierd met
een feest, op Java de bakda besar genoemd, waarbij ook, behalve
het voorgeschreven gemeenschappelijke gebed, enkele feestelijkheden
plaats hebben en ook hier en daar offers gebracht worden. Deze
dag wordt echter met veel minder opgewektheid gevierd dan het
eerstgenoemde feest. Maar behalve deze beide groote feesten worden
in verschillende Moslemsche landen nog verschillende herinnerings-
dagen gevierd , vaak zelfs met meer luister dan de beide officieele
feesten , terwijl daarbij vaak allerlei plaatselijke gebruiken bewaard
zijn die soms van den tijd vóór den Islam afkomstig zijn. Een dezer
feesten is het Hasan- en Hosein-feest , gevierd ter eere van Hosein ,
den kleinzoon van Mohammed, dat vooral bij de Sjiiten zeer in
eere is, maar op Java weinig meer wordt gevierd. Des te meer
hecht men ook daar aan de viering van den Moeloed, het feest ter
eere van de geboorte van den profeet , die op den 12den dag der
3de maand gesteld wordt. Bij dit feest worden echter geen gemeen-
schappelijke gebeden gehouden, doch overal op Java in de mesdjids,
soms zelfs in particuliere woningen, gemeenschappelijke dsikirs ver-
320 W. VOrtSTKNI-ANDKN.
richt. (Vik hierbij hebben verschillende feestelijkheden plaats die
vaak zclt's zes dagen te voren aanvaiif^en. Willen wij echter eens
bijzonder luisterrijke viering van dezen dag bijwonen, dan moeten
wij ons naar de Vorstenlanden begeven. Voordat wij ons echter
daartoe opmaken, willen wij een enkel woord in het midden brengen
om de bijzondere toestanden te beschrijven, die daar bestaan en
enkelen der voornaamste personen te leeren kennen, welken wij
daar zullen aantreffen.
Zooals van zelf spreekt wordt onze aandacht het eerst getrokken
door zijne Hoogheid den Soesoehoenan Pakoe Boewana, Senapati
Ingalaga, Ngabdoerrahman, Sajidin, Panatagama d. i. voorwerp van
eerbiedige hulde, spil der wereld, opperbevelhebber in den oorlog,
dienaar van den Barmhartige, heer van den godsdienst, regelaar
van den godsdienst. Afstammeling van de oude vorsten van Mataram
staat hij hoog in de achting der Javanen aangeschreven en ofschoon
van bijna alle macht beroofd wordt hij met koninklijke pracht en
luister omgeven, en door alle Inlanders, die hem naderen, met
bijna godsdienstigen eerbied behandeld. Te midden van een uitge-
lezen en talrijk serail slijt hij zijne dagen binnen den Kraton;
vorstelijke inkomsten zijn hem toegelegd, om daaruit de uitgaven
voor zijne schitterende hofhouding te bestrijden en zijne dienaren
te beloonen. Zij bestaan hoofdzakelijk uit de opbrengsten zijner
landen, uit de belastingen, die hij onder Nederlandsch toezicht
van zijne onderdanen heft en uit eene jaarlijksche uitkeering, die
onze Regeering hem uitbetaalt, als vergoeding voor het gemis
van sommige inkomsten, die bij verschillende tractaten aan ons
bestuur zijn afgestaan. Zijn gezag strekt zich uit over alle Inlanders ,
die zijn gebied bewonen ; de Europeanen en oostersche vreemde-
lingen zijn echter onmiddellijk aan het Europeesche bestuur onder-
geschikt. Maar zelfs over zijne eigen onderdanen regeert hij niet
onbeperkt ; zijne machtige bondgenoot en Souverein, de Nederlandsche
Regeering, voegt hem eenen raadsman en gids toe, die onder de
meest hoffelijke vormen te zorgen heeft, dat de gesloten tractaten
worden nagekomen en dat het bestuur over den Inlander gevoerd
wordt zooveel mogelijk overeenkomstig onze begrippen van eene
goede regeering. Deze vertrouwde gevolmachtigde, de resident, heeft
een geheel andere stelling als zijne ambtgenooten in de Gouver-
nements-residentiën. Een direct gezag bezit hij niet, en alleen door
BESTUUR IN SOERAKARTA. 321
zijne raadgevingen, aan welken hij ecliter, zoo noodig, gepasten klem
kan bijzetten, oefent hij eencn invloed uit, die weinig van eene
werkelijke machtsoefening verschilt, vooral sedert 1873, toen in de
binnenlanden Europeesche assistent-residenten werden aangesteld,
die ook met het toezicht op de politie zijn belast. Deze laat
echter veel te wenschen over, daar de politie-hoofden door den
vorst, den rijksbestierder of de regenten benoemd worden en vaak
uit het uitschot hunner omgeving gekozen worden. Zonder toestem-
ming van den resident mag de vorst de hoofdplaats niet verlaten,
of briefwisseling met andere vorsten voeren, die daarenboven altijd
door zijne bemiddeling plaats moet hebben. Het is vooral door tus-
schenkomst van eenen hooggeplaatsten Inlandschen ambtenaar, dat
de resident invloed op het bestuur uitoefent, want zelden bemoeit
de Soesoehoenan zich met de onmiddellijke leiding der zaken, en
bijna altijd laat hij deze aan zijne rechterhand, den Raden Adipati
over. Deze vizier of rijksbestierder, die door den Gouverneur Gene-
raal aangesteld en ontslagen wordt, ontvangt behalve zijne, hem
door den vorst toegelegde apanages, ook een bezoldiging van liet
Gouvernement waardoor hij zoo goed als geheel afhankelijk van het
Nedeilandsche gezag is. Hij kan als de spil beschouwd worden,
waarom het bestuur in Soerakarta zich beweegt. In rang op
den Soesoehoenan volgt de oudste echte zoon van den vorst, als hij
meerderjarig geworden is en door het Gouvernement tot Pangéran
Adipati Anom of troonsopvolger is verklaard; hij ontvangt dan
hooge titels en aanzienlijke inkomsten in land en geld. De oudste
der zonen, uit selirs gesproten, draagt den titel van Pangéran
Ngabéhi; de overige zonen voeren na hunne meerderjarigheid den
titel Pangéran Aria. Daar de adel op Midden-Java op de afstam-
ming van den vorst berust, spreekt het van zelf dat de rang honger
is, naarmate de drager daarvan nader met den regeerenden Soesoe-
hoenan verwant is en dat hij ook een hoogeren titel voert dan de
verder verwijderden. Zulke titels zijn voor mannen, behalve de reeds
genoemde titel Pangéran, die van Raden. Mas en Bagoes, die ook
vaak gecombineerd gevoerd worden; de afstamming uit padmi's óf selirs
is eveneens van invloed op den titel, die eenen adellijke toekomt.
Ook aan de vrouwen worden adellijke titels toegekend; de padmi's
dragen den naam van Ratoe, evenals de echte dochters na haar
huwelijk. Vóór dien tijd worden zij Raden ajoe genaamd, terwijl de
II. 21
322 BESTL'UR IN SOERAKARTA.
dochters van selirs den titel van Raden ajoe en vóór haar huwelijk
dien van Raden adjeng voeren. De selirs zelven behouden hare
eigen adellijke titels indien zij dezen bezitten; anders worden zij
gewoonlijk Raden of Raden ajoe genaamd. Eene verdere uiteenzet-
ting van de adellijke titels in de Vorstenlanden en elders op Java
gedragen , zou ons te ver voeren ^) ; alloen merken wij op dat titels
ook vaak in de vrouwelijke lijn overgaan; dat de vorsten ook adellijke
titels verleenen aan hen, die niet van hooge geboorte zijn, b. v.
wanneer een zoodanige met een prinses huwt, en dat het ook niet
zelden voorkomt dat adellijke familiën na eenigen tijd geheel in het
volk opgaan en hunne afstammelingen zelfs den adellijken titel ver-
liezen. Ook het Gouvernement verleent soms adellijke titels aan
personen van mindere geboorte, die tot regenten worden benoemd.
De Javaansche maatschappij is verdeeld in afdeelingen, golon-
gans, van welken één alle mannelijke leden der vorstelijke familie
van echte geboorte omvat en onder den Pangeran Adipati staat. De
mannen, die uit selirs afstammen, zijn gesteld onder den Pangeran
Kamisepoeh, gewoonlijk de oudste broeder van den Soesoehoenan ,
uit eene padmi geboren. De vrouwen in den Kraton, die niet tot
de vorstelijke familie behooren, staan onder eene vrouw met den
titel van Njaï Mas Adipati. Aan het hoofd der geestelijkheid staat
de Mas pengoeloe; de militairen met hunne huisgezinnen vormen
een andere golongan , geplaatst onder het hoofd der lijfwacht, en
dienen hoofdzakelijk voor vertoon bij feestelijke gelegenheden. Een
hoogst belangrijke afdeeling eindelijk is de Kapatian, die onder den
Rijksbestierder staat en de burgerlijke ambtenaren omvat. De hoogsten
dier ambtenaren voeren den titel van Boepati's, die weder in ver-
schillende categoriën verdeeld zijn, en tot welken in de eerste
plaats de Boepati's najaka behooren, die een soort van staatsraad
vormen en leden zijn van de Pradata of Inlandsche rechtbank ter
hoofdplaats. De helft hunner hebben hunne bezigheden binnen den
Kraton; de andere helft daarbuiten. Een vijftal andere Boepati's
staan aan het hoofd van verschillende departementen, zooals de
„Onder-Majoor" of thesaurier van den Soesoehoenan, tevens chef van
diens huis, de chef van het huis van den Kroonprins, het hoofd der
kalangs (p. 200) , de inspecteur der transportmiddelen en eindelijk
I
'; Zie Mr L. W. C. v. d. Berg. De Inl. rangen en titels op Java en M. Bat. 1887.
BESTUUR IN D.IoK.IAKAIiTA.
323
de Boepati-djeksa of hoofdfiskaal. Van veel belang zijn de Boepati's-
politie of regenten der hoofdplaats en der afdeelingen, die onder
den rijksbestierder met het voeren van het bestuur belast zijn, in
overleg met den resident benoemd en ontslagen worden, en hier-
door, alsmede door eene bezoldiging, die zij van Gouvernementswege
ontvangen, onder den invloed van het Europeesche gezag staan.
Ofschoon ook in het rechtswezen die invloed zich eenigszins heeft
weten te doen gelden, wordt de rechtspraak over Inlanders in
Soerakarta nog geheel door 's vorsten rechtbanken uitgeoefend, en
voornamelijk door de Pradata gedé ter hoofdplaats, en de Pradata's
kaboepaten in de binnenlanden, die geheel uit Inlandsche leden
zijn samengesteld, terwijl zoowel te Solo als te Djokja een Soerambi
wordt aangetroffen, een priesterraad, aan welke de berechting van
geschillen, voortvloeiende uit de godsdienstige wetten en bepalingen
is opgedragen. De Kadipaten eindelijk spreekt recht over alle burger-
lijke vorderingen, tegen familie-leden van den Soesoehoenan ingesteld.
De inrichting van het bestuur te Djokja, waar de bovengenoemde
titels eenigszins gewijzigd gedragen worden, komt met de beschre-
vene in hoofdtrekken vrijwel overeen; de vorst, Sultan Amangkoe
Boewana (die de wereld in zijn schoot draagt), voert behalve de
titels, ook aan den Soesoehoenan toekomende, nog dien van
Kalipatoellah of stedehouder van God. Wat het rechtswezen betreft,
is de macht van den vorst er meer beperkt, daar de strafzaken zoo
goed als geheel aan zijne rechtbanken onttrokken zijn en beslist
worden door de crimineele rechtbank, waarin de resident voorzitter
is. Ook de beide ons reeds bekende zoogen. onafhankelijke prinsen
(I. p. 495. II. p. 15) hebben, ofschoon leenmannen van het Gou-
vernement, toch huime eigen ambtenaren en rechtbanken, en ont-
vangen een subsidie van de Regeering, waarvoor zij verplicht zijn
eene kleine krijgsmacht te onderhouden. Zij voeren den titel van
Pangéran Adipati Aria; de Solosche vorst heeft den naam van
Praboe Prang Wedana (de vorst die opperbevelhebber is in den
oorlog) , welke op zijn 40ste jaar door het Gouvernement in Mangkoe
Negara (die het rijk op zijn schoot heeft) veranderd wordt. Zijn
collega draagt den naam Praboe Soerja di laga (de vorst die zon is
van den oorlog), welke eveneens later verwisseld wordt in dien
van Pakoe Alam (spil der wereld). Beide prinsen ontvangen militaire
rangen van de Regeering, evenals de Soesoehoenan en de Sultan,
324 i.ANDvrRnri'Ti.
die den rang van generaal-officier verkrijgen , terwijl ook nog ver-
scheidene andere Inlandsche groeten als officier a la suite bij het
Nederlandsch Indische leger worden gevoerd.
Wij hebben ons tot nog toe hoofdzakelijk bezig gehouden met
de groeten en aanzienlijken in de Vorstenlanden; het wordt tijd ook
een woord te wijden aan den minderen man, die daar in de
binnenlanden gevestigd is, en wiens toestand grootendeels bepaald
wordt door den eigenaardigen , vroeger (p. 30) reeds met een enkel
woord besproken vorm van grondbezit, in die residentiën bestaande ').
In de Vorstenlanden wordt aangenomen dat de vorst, behou-
dens enkele, weinig beteekenende uitzonderingen, den vollen eigen-
dom der gronden heeft, en daarover volgens vaste regels mag
beschikken. De inkomsten van een deel dier gronden behoudt hij
voor zichzelven. Een ander deel is bestemd tot onderhoud van de
leden der vorstelijke familie, met dien verstande dat dit genot in
het 3de geslacht reeds vermindert en in het 5de geheel ophoudt.
De overige gronden w-orden afgestaan als bezoldiging aan hen, die
bij den vorst in dienst zijn , van den hoogsten staatsdienaar tot den
vasten ambachtsman toe, en wel naar de mate van de waardigheid
van het ambt en van den staat, dien de titularis moet voeren.
Sommigen dezer apanage-houders exploiteeren nu zelven die landen;
dit is echter de uitzondering, daar de meesten hunner de exploitatie
hunner landen aan pachters (bekel) afstaan, die daarvoor een
zekere huursora betalen benevens een bekti of huldebewijs, dat in
eens bij het sluiten van het contract voldaan wordt en ook daarna,
waanneer de pacht verlengd wordt. De bekel laat nu weder vaak
door anderen den grond bebouwen, dikwijls bij wijze van het
maron-stelsel , waarbij de verhuurder de helft en de bebouwer de
andere helft van den oogst verkrijgt. Eene dergelijke overeenkomst
wordt ook wel door den apanage-houder met zijn bekel aangegaan.
Op deze wijze van grondbezit werd nu door de Europeesche nijver-
heid een stelsel van cultures gevestigd. Industriëelen sloten nl. met
de apanage-houders enz. overeenkomsten, waarbij zij hunne rechten
op den grond overnamen. Maar daar het hen te doen was om
producten voor de Europeesche markt te teelen volgden zij niet
') R. M. C. V. Alphen in Ind. Gids 1882. II. Ind. Weekbl. v. h. Regt. n°. "1331.
"Versl. Ind. Genootsch. 26 Oct. 1886. 8 Mt. 1887. 12 Jan. 1892. 24 Jan. 1893.
LANDVF.UllUUn. 325
het maron-stelsel , maar het zoogen. glebaggan-stelsel, waarbij niet
de opbrengst van den grond , maar de grond zelf verdeeld werd.
Met de bevolking werd toch overeengekomen dat deze twee vijfden
van den grond ter harer beschikking zou verkrijgen; één vijfde
wordt gewoonlijk aan het hoofd van het dorp afgestaan, als beloo-
ning voor de moeite aan het toezicht enz. verbonden ^). Het over-
blijvende deel behoort nu geheel aan den industrieel, gewoonlijk
landhuurder genaamd, welke nu dien grond met gewassen, voor
de Europeesche markt geschikt, door de bevolking laat bebouwen
en daarbij gebruik maakt van de diensten die hij , als plaatsver-
vanger van den apanage-houder, van haar mag vorderen. Die
bevolking heeft dus niet, zooals in de Gouvernements-landen het
geval is, rechten op den grond, maar is niet anders dan eene
verzameling van daglooners, die wel is waar sommige rechten
tegenover den landhuurder bezit, maar toch veel minder rechts-
zekerheid heeft dan in de meeste streken op Java en ook grootere
opbrengsten heeft aftegeven, dan daar gevorderd worden, terwijl
het ook niet te ontkennen valt dat de groote macht van den land-
huurder tegenover de bevolking hare bedenkelijke zijde heeft. Aan
den anderen kant heeft de geschetste toestand voor den landhuurder
weder dit bezwaar, dat hij slechts tijdelijk, — gewoonlijk voor
twintig jaar, — over den grond kan beschikken en daarna aan de
willekeur van den geapanageerde is prijsgegeven , tenzij , zooals wel
gebeurd is, door den vorst de aangegane contracten opnieuw, en
even willekeurig, worden verlengd. Een reglement, in 1884 (S. 9)
en 1891 (S. 255) herzien, geeft voorschriften omtrent deze landver-
huur, die overigens door de Inlandsche wetten wordt beheerscht.
Na ons aldus eenigszins in de Vorstenlanden te hebben georiën-
teerd, willen wij een der garebegs bijwonen, zooals de 3 feesten
aldaar genoemd worden en wel de garebeg moeloed in Djokjakarta ^).
Reeds zeer vroeg in den morgen stroomen de desabewoners te samen ;
weldra zenden de voornaamste dienaren van den vorst hunne
gamelans naar den Kraton, waar dezen ten toongesteld worden, terwijl
ook de krijgslieden, — voor een deel eenvoudige desa-menschen , —
') Het spreekt van zelf dat deze overeenkomsten naar mate van de behoeften
der verschillende cultures gewijzigd worden; hier wordt slechts een type uitgekozen.
■) Eene uitvoerige beschrijving der feesten geeft v. Delden Laërne in Ind. Gids
1887. I.
326
DE GAREDEG MOKI.OEI).
zich met huniio vlaggetjes, lansen en pieken opstellen en aan het
geheel eon vioolijk aanzien geven. Allen, die den vorst, in welke
hoedanigheid ook dienen, komen hem hulde bewijzen. Intusschen
begeven zich de ambtenaren, officieren en voornaamste Europeesche
ingezetenen naar de woning van den resident, waarheen zich ook de
onafhankelijke prins met zijn gevolg begeeft. Tegen tien uur zendt
de Sultan een tweetal zijner hofbeambten naar den resident, om
hem uittenoodigen met zijn gevolg in den Kraton te komen en in
plechtigen optocht trekt men naar den vorst, die zich in groote
staatsie in de receptiezaal, een vierkanten open pendapa, ophoudt.
Gezeten op een gouden dampar, — een stoel met vier pooten, doch
zonder leuning, — wordt hij omstuwd door talrijke volgelingen,
die thans allen in de hof kleeding gedost zijn, daar alleen bij Euro-
peesche feesten door de grooten , die een officiersrang bekleeden ,
de uniform mag worden aangelegd. Zij , die de hof kleeding dragen ,
bedekken hun hoofd met een zwarte muts, die van onder en boven
even wijd is en waaronder het haar, alleen in den nek samen-
gebonden, verder geheel los over den rug hangt. Hun bovenlijf is
naakt; een tot boven den enkel reikende, aan de pijpen eenigszins
met galon versierde nauw sluitende broek bedekt het benedenlijf dat
ook door een bijzondere soort van sarong bekleed is, die om het lijf met
een gordel wordt vastgemaakt, waarin de kris steekt. Ook de vrouwen
bedekken het bovenlijf niet en dragen slechts de sarong, boven de
borst vastgemaakt, die de armen en schouders geheel bloot laat.
De vorst treedt den resident tot bij den ingang van de pendapa
te gemoet, en noodigt hem uit op een stoel plaats te nemen, die
aan zijne linkerzijde staat en met geele zijde bedekt is, terwijl het
gevolg zich naar rang en stand ordent. Nadat de resident eenige
oogenblikken gezeten heeft, en daarna met den Sultan en enkele
Europeanen een bezoek aan de Ratoe's gebracht heeft , gaat de vorst ,
met den resident gearmd, naar den Siti inggil; zijn geheel gevolg,
mannelijk en vrouwelijk, volgt hem, terwijl de rijkssieraden , uit
gouden voorwerpen bestaande, hem door dochters der meest aan-
zienlijken achterna worden gedragen. Nadat de gamelans zich heb-
ben doen hooren, heeft er parade plaats van de troepen van den
vorst; dezen, voor een deel allerpotsierlijkst in uniformen van de
vorige eeuw uitgedost en met ruikers en groen versierd, trekken al
tandakkende of dansende den vorst voorbij; de gamelans worden
DE OAREBEG MOELOED. 327
bespeeld en de rijkssieraden voorbij gedragen en iets later komen
een tweetal hoofden der dansmeiden , wier bovenlijf' met boréh is
ingesmeerd, en die een allerzonderlingsten dans voor den vorst uit-
voeren. Een aantal dienaren van den vorst zijn reeds te voren gena-
derd, en dragen groots ramen van ruwbekapte djatihouten balken,
opgestapeld met allerlei eetwaren; bergen (goenoengans) van gebak,
rijst, vruchten enz, welken voor de bevolking zijn bestemd. Zoodra
de last om ze uittedeelen uitgevoerd is, wijdt de Sultan een dronk
aan het heil van den garebeg, die door een aantal andere toasten
gevolgd wordt, welke in eene volgorde worden uitgebracht die sinds
jaren dezelfde is, zooals trouwens alles, wat deze feesten betreft,
met de meest mogelijke nauwkeurigheid volgens de gewoonte gere-
geld is. Hierna gaat de stoet in optocht, waarbij zelfs olifanten,
albino's en dwergen niet ontbreken , naar het residentie-huis , waar
een groot feestmaal wordt aangerecht ; ook hierbij worden een aantal
vastgestelde dronken uitgebracht, waarna de Sultan, door den assistent-
resident begeleid, weder naar den Kraton terugkeert. Eens in de
8 jaren wordt dit feit met buitengewone plechtigheid gevierd; dan
worden alle rijks-erfstukken aan de bevolking vertoond en begeeft
de resident met zijn gevolg zich naar de moskee waar de Sultan
uit een kleinen aarden pot rijst aan de prinsen en aanzienlijken
uitdeelt, op hetzelfde oogenblik dat de goenoengans op den aloen-
aloen onder het volk worden verdeeld.
Zijn deze plechtigheden door den invloed der Europeanen gewij-
zigd, een echt Javaansch feest mag het tijgergevecht genoemd
worden. Op allerlei wijzen zoekt de Inlander zich van het roofdier
te ontdoen, dat zijn kudden belaagt; daar de tijger gewoonlijk eerst
den volgenden dag, nadat hij een dier gedood heeft, terug komt
om zijn prooi te verslinden, plaatst men vaak in de nabijheid water
met rattenkruid of verbindt een geweer zoodanig aan het gedoode
beest, dat het wapen van zelf afgaat, als de tijger het aas aan-
raakt. Maar vaak is het er om te doen den vijand levend te vangen;
dit geschiedt op verschillende wijzen, o. a. door het graven van
een gat, met dunne takken en graszoden bedekt of door het stellen
van vallen. Een soort van val is bijzonder vernuftig bedacht. Een
gesloten kooi wordt geplaatst in het midden van een dubbele rij
palisaden, die van boven bedekt zijn, en een cirkel om de kooi
vormen, terwijl in de buitenste palisade een deur is aangebracht,
328 TlJGKnOKVECHT.
dit^ alleen van buiten kan pfenpenrl worrlcn. Een geit of ander dier
woidt in de kooi geplaatst; de tijger, die haar geblaat hoort, sluipt
door de openstaande deui' binnen de ruimte, door de palisaden
omgeven, en die juist breed genoeg is om hem doortelaten. Hij
gaat nu in die ruimte door en aan de plaats gekomen, waar de
deur naar binnen gevallen is, duwt hij die voort maar sluit juist
daardoor de eenige opening af waardoor hij zou kunnen ontsnappen.
Gelukt het nu den tijger levend te vangen, dan brengt men hem
naar de tijgerhokken in den Kraton en zoodra er een zeker getal
van deze dieren bij elkander is, neemt het spel een aanvang. Wij
begeven ons daartoe naar den aloen-aloen, en nemen de zitplaatsen
in, die ons de gelegenheid geven het strijdperk te overzien, waar
de tegenpartij van den tijger, de buffel, reeds. heen en weer stapt.
Het geweldige roofdier bevindt zich in een hok , door een schuifdeur
van het perk gescheiden; op eenen wenk van den vorst wordt de
schuif geopend en de tijger in de gelegenheid gesteld zich met den
bullel te meten. Zeer dikwijls gebeurt het echter, dat geen van
beide partijen lust heeft, den doodelijken kamp aantevangen; ten
einde hen daartoe aantevuren, prikkelt men dan de huid van den
buffel met eene stekelige plant, of men begiet hem met een aftreksel
van Spaansche peper; den tijger bedekt men met stroo, dat men
daarna in brand steekt. Gewooidijk is de buffel de overwinnaar,
vooral omdat de tijger in de beperkte ruimte de gelegenheid mist,
behoorlijk zijn sprong te nemen. De overwinning van den buffel is zeer
ten genoege van de toeschouwende volksmassa, die in hem haren kamp-
vechter ziet. Een andere wijze om den gevangen tijger te bestrijden,
is het zoogenaamde rampok. Een aantal Javanen, in twee of meer
rijen geschaard en met pieken gewapend, vormt een vierkant om
het hok, waarin de tijger zich bevindt, dat met brandbare stoffen
bedekt is. Op een wenk van den vorst nadert een tweetal mannen
het hok, opent de schuif en steekt het hok in den brand, alles op
eene langzame en eerbiedige wijze, terwijl zij het niet zullen wagen
de nabijheid van den tijger te verlaten, vóór de vorst hun daartoe
de vergunning verleent, waarna zij zich even langzaam en statig
verwijderen als zij gekomen zijn. De tijger, door den rook en de
vlammen bedwelmd, heeft in den aanvang gewoonlijk geen besef
van den toestand, waarin hij verkeert; zijn eenig streven is om
zoo spoedig mogelijk zich te verwijderen, maar weldra bemerkt hij,
bedaja's en serimpi's. 329
dat een levende heining hem den uitweg verspert. Overal blikt hij
rond, of hij geene opening vindt om te ontsnappen, maar waar hij
komt worden hem de gestrekte pieken tegengehouden. „Hij laat"
zoo beschiijft v. Hoëvell i) een dergelijk schouwspel , „een kort en
schor gebrul hooren, en loopt in galop, dwars door 't carré naar
den tegenovergestelden kant. Maar overal dalen een dozijn lansen
als een ijzeren heg hem tegen . . . Zijn galop wordt nog sneller en
gejaagder, — al langs de rijen, — met fonkelende oogen — daar
valt hij in woede en vertwijfeling op de speerlieden aan! Maar 't is
zijn laatste sprong. Op de lansen opgevangen, tuimelt hij achteruit,
rolt een paar malen, hals over kop, over den grond, springt weer
op de beenen, doet nog eenige stappen verder, werpt zich nog eens,
maar flauw en wankelend op zijne vijanden — tot hij nieuwe won-
den ontvangt, en zich omwentelende en den grond met zijn bloed
vervende , als een onverschrokken held voor de overmacht is gevallen."
Vroeger liet men ook wel, bij wijze van Godsoordeel, beschuldigden
met stompe krissen tegen tijgers vechten; overwonnen zij in den
strijd dan werden zij voor onschuldig gehouden. Een geheel ander
soort van dierengevecht is de op Java wel gebruikelijke strijd van
een bok tegen een wild zwijn, waarbij de toeschouwers zich verma-
ken met de vlugge sprongen van den bok en de logge bewegingen,
die het wilde zwijn maakt.
Liefelijker is het tooneel , dat de serimpi's en bedaja's aan de
Vorstenhoven ons aanbieden ^). Deze namen duiden bepaalde dansen
aan, maar worden vaak ook aan hen gegeven, die de dansen opvoeren.
De serimpi-dans wordt slechts door 4, in een enkel geval door 5
danseressen verricht, nooit door mannen; de bedaja-dansen kunnen
ook door als vrouwen verkleede mannen worden opgevoerd , terwijl
danseressen of dansers ten getale van negen optreden, die even-
zoovele nimfen der Godin van het Zuiden, de Ratoe kidoel (bl. 36),
voorstellen. Deze danseressen, die uit de aanzienlijkste vrouwen van
den Kraton , met uitzondering van de dochters van den vorst, gekozen
worden, behooren tot het „corps de ballet" van den vorst, dat te
Djokja uit 30 a 40 adellijke meisjes bestaat, die zelden ouder dan
17 jaar zijn en in den regel eerst op haar 13de a 14de jaar kunnen
') Uit het Ind. leven 2e dr. Amst. 1865 p. 115.
=) J. Groneman. In den Kedaton te Jogjakarta. Leiden 1888 en in Tijdschr. Ind.
aaidr. Gen. 1882.
330 bedaja's kn skrimpi's.
optreden; ook knapen van hooge peboorte behooren daartoe. Sommige
regenten bezitten ook zulk een corps (luiiseressen en dansers, rnaar
mogen slechts zeven hunner laten optreden. De dans bestaat in
bewegingen van alle licliaamsdeelen, zelfs van vingers en teenen,
naar vaste regels, die het karakter der handeling, welke de danse-
ressen voorstellen, moeten uitdrukken; zij spreken zelven niet maar
worden begeleid door den gamelan en een koor van zangeressen
en zangers, terwijl een dalang de inleiding tot het optevoeren stuk
voorleest. Prachtig is de dos dezer edelvrouwen, die verandert naar
mate van het verhaal, dat zij aanschouwelijk voorstellen. Een denk-
beeld daarvan kan ons de volgende beschrijving geven , aan het
werk van Dr. Groneraan ontleend. De bedaja's, die den dans Praboe
déwa opvoeren, dragen een sarong met bepaalde batikfiguren die,
in strijd met de dagelijksche gewoonte, aan de linkerzijde afhangt
om het rechterbeen meer vrijheid van beweging te geven. Het kapsel
is met tal van bloemen versierd, bovendien rijzen langgesteelde
trilbloemen van edel metaal boven den juweelen kam omhoog. De
ooren zijn met zilveren bladeren getooid die, even als de bloemen
van metaal met juweelen bezet zijn, terwijl juweelen de ooren ver-
sieren. Een zwartfluweelen , met goud geboorde krijgsrok omsluit
het bovenlijf en dekt de schouders, de armen bloot latend die,
evenals al wat onbedekt is, met boréh zijn ingesmeerd; een zijden
sjerp, door een gordel van gouden of zilveren platen gesteund, omgordt
het midden. De beide vóór de beenen afhangende slippen worden
onder het dansen beurtelings en naar vaste regels opgenomen en
weder losgelaten of over armen of schouder geslingerd; de beide
voeten behandelen den sleep op ongeveer dezelfde wijze. Een dolk
met gouden scheede, de greep met melati-bloemen omkranst, steekt
links in den gordel ; tal van gouden en zilveren en met juweelen
bezette sieraden, waaronder de driedubbele halvemaanvormige borst-
platen uitblinken, tooien hals en boezem, bovenarm, pols en vingers.
De hoogstgeboren danseressen dragen nog een diamanten vlinder
achter op de haarwrong. Een viertal vrouwelijke beambten begeleiden
de danseressen om onmiddellijk alle schade te herstellen, die gedu-
rende den dans aan het toilet mocht worden toegebracht. Langzaam
en statig bewegen de danseressen zich op de maat van den gamelan;
hare dans bestaat niet in eene luchtige en losse rythmus, maar in
het aannemen van plastische. en sierlijke standen, die er op berekend
TORNOOI-SPEL. 331
zijn om hare lenigheid en de schoonheid der lichaamsvormen te
doen uitkomen. Mare dans stelt steeds het een of ander gedeelte
van een heldendicht voor; dan weder eens dagen zij elkander ten
strijde uit, grijpen naar den gouden boog en schieten hare lichte
vederen pijlen af; een oogenblik later vallen zij op de knieën, om
de genade van den overwinnaar aftesmeeken , of zij vertoonen zich
in al hare schoonheid, terwijl zij zich fier verheffen, en met hare
pauwenveeren schilden elkander uittartend toewenken ! Een zeld-
zaam schouwspel, dat vooral aan het hof te Djokja in zijn grootste
pracht kan worden aanschouwd , is de vroeger genoemde wajang-
orang, aan welke aldaar vaak 100 — 150 mannen en vrouwen deel-
nemen. Die groote opvoeringen, welke echter niet dikwijls, soms
slechts om de 10 a 15 jaren voorkomen, duren van 3 tot 5 dagen
en vorderen 3 a 4 maanden voorbereiding. Minder zeldzaam zijn de
beksan-dansen, die slechts stukken uit dichtwerken of krijgsdansen
voorstellen en in den regel door zeer fraai gekostumeerde jonge
mannen of knapen van goeden huize worden vertoond.
Een mannelijker vermaak is het tornooi-spel of senenan, dat
alleen door de hoofden of grooten wordt gehouden, bij de vorsten
op Saterdag plaats heeft en bij de regenten alleen op Maandag
werd vertoond. Een aantal dier grooten verzamelt zich daartoe te
paard en in staatsiekleeding op den aloen-aloen, met lange speren
gewapend, die van de scherpe punten ontdaan zijn, en rijden paars-
gewijze het plein in het rond, terwijl de gamelan hare toonen doet
hooren. Op een gegeven teeken verlaten de beide voorste ruiters
den stoet en snellen in scherpen draf op elkander toe, terwijl elk
hunner zijn tegenpartij uit het zadel tracht te lichten of zijne lans te
breken; daarna voegen zij zich weder bij den stoet en worden door
een tweetal der andere ruiters gevolgd, totdat allen hunne krachten
gemeten hebben. Potsenmakers vergezellen den optocht en brengen
door huime kluchten en sprongen eenige afwisseling in den ernst
van het spel. Somtijds wordt het spel besloten door eene belachelijke
nabootsing van het tornooi. Een aantal op dwaze wijze uitgedoste
poppen, die van binnen met vuurwerk zijn opgevuld, worden op
paarden vastgebonden, welken men den aloen-aloen opjaagt; daarna
ontsteekt men het vuurwerk en groot is het vermaak van de ver-
zamelde menigte, wanneer de paarden, door het rumoer verschrikt,
door elkander loopen en de poppen de zotste houdingen aannemen.
33!2 EXOGAMlIi. MATItlARCIlAAT.
Een bij uitstek geliefd vermaak levert de jaclit aan fle Javaaiische
lioofden op. Daarop komen wij later terug. Thans willen wij ons
elders begeven, om ook met andere volkeren van den Indischen
archipel kennis te maken.
Vóór dat wij ons bezighouden met de eigenaardigheden van de
volkshuishouding der Maieiers in de Padangsche bovenlanden ^)
moeten wij de aandacht van onze lezers vestigen op enkele instel-
lingen en gebruiken, die bij verscheidene minder ontwikkelde volkeren
ook buiten den Indischen archipel zijn opgemerkt, en welken bij
die Maieiers nog worden aangetrulTen ^). Allereerst noemen wij de,
bij verscheidene Polynesische volkeren nog bestaande veideeling in
stammen, die oorspronkelijk waarschijnlijk streng van elkander ge-
scheiden leefden, doch later door elkander in dezelfde plaatsen gingen
wonen, met dien verstande dat ieder weet tot welken stam
hij behoort en zich daarmede nauw verbonden gevoelt. Vaak gaat
daarmede gepaard de zoogen. exogamie , d. w. z. het verbod om eene
vrouw uit denzelfden stam te huwen, — waartegenover de endogaraie
staat, waarbij integendeel het huwelijk buiten den stam is verbo-
den. Een andere instelling, die ook buiten den Indischen archipel
bestaat, doch in Ned. Indië thans alleen bij de Menangkabausche
Maieiers wordt aangetroffen ^), is het zoogen. matriarchaat, waaronder
men het geheel der instellingen verstaat, die medebrengen dat de man
en vrouw geene afzonderlijke familie vormen, maar krachtens welken
de echtgenoot niet uit zijne familie treedt, terwijl de vrouw met
hare kinderen in hare familie blijft en de laatsten dus ook tot den
stam der moeder behooren, zoodat de familie uitsluitend in de
vrouwelijke linie wordt voortgezet.
Waarschijnlijk waren nu de Menangkabausche Maieiers oorspron-
kelijk verdeeld in vier stammen of soekoe's, die de namen Kota, Piliang,
Eodi en Tjeniago dragen. Hun getal vermeerderde echter later,
zoodat er thans 40 worden aangetroffen. Twee aan twee waren deze
4 soekoe's weder tot een laras verbonden , welker geschiedenis
1) A. L. V. Hasselt. Volksbeschrijving van Midden-Sumatra, in het werk der
Sumatra-expeditie. Verkerk Pistorius. Studiën over de Inl. hui,5h. in de Pad. bovenl.
Zalt-Bommel 187-1. v. d. Toorn. T. B. G. XXVI.
2) Dr. G. A. Wilken. Ind. Gids 1880. II. 1881. II. 1883. I.
') Voor Indragiri zie Graafland in Bijdr. 1. 1. 1. en vik. V. 5.
soekoe's. 333
door de Maleische legenden op fantastische wijze wordt beschreven.
Een tweetal wetgevers, Datoe Katoemenggoengan en Perpatih Saba-
tang, zouden de bevolking in de twee hoofdstammen hebben verdeeld
en daarna aan bet hoofd van. hunnen stam elkander een tijd lang
bestreden hebben. Na hunne verzoening wilden zij naar Atjeh varen,
maar hunne vaartuigen werden op het strand geworpen, en om
dezen weder vlot te krijgen verlangden zij van hunne kinderen, dat
zij zich als rollen zouden laten gebruiken. Dezen bedankten echter
voor de eer, maar de zusters-kinderen boden zich vrijwillig
daartoe aan en tot belooning werd bepaald dat het erfrecht niet in
de rechte lijn maar in de zijlinie zou overgaan. Eene andere legende
verhaalt dat Perpatih, het hoofd der laras Bodi tjeniago, verreweg
de ijverigste der beide broeders was, zóó zelfs, dat hij des nachts
zijn hoofd op een klapperdop nederlegde om niet te vast in te slapen.
Zijn ijver bleef niet onbeloond. Bij het verdeelen der velden zorgde
hij er voor, dat de beste gronden, die in de vlakte lagen, voor zijn
aandeel kwamen, terwijl zijn broeder met diens laras Kota piliang zich
met de minder vruchtbare landen in het gebergte moest vergenoegen,
ledere Maleier weet, tot welke soekoe en laras hij behoort, ofschoon
de leden der verschillende soekoe's thans in hetzelfde dorp door
elkander wonen i). Voor het overige onderscheiden de leden van de
eene laras zich niet van die der andere. Volgens de resultaten van
het onderzoek naar de rechten door de Inlandsche bevolking op de
onbebouwde gronden in de Buitenbezittingen uitgeoefend ^) , zou de
verdeeling in twee larassen slechts steunen op de omstandigheid,
dat Katoemenggoengan met zijne soekoe's de conservatieve richting
volgde, terwijl de beide andere soekoe's zich minder slaafs aan de
oude gewoonten hielden en meer gewicht hechtten aan onderlinge
beraadslaging. Waarschijnlijker is echter de gissing van prof. Wilken,
dat men hier te doen heeft met een verband van 2 stammen,
tusschen welker leden eene vriendschappelijke verhouding bestond,
zoodat zij onderling huwden en er vaak over en weder verhuizingen
plaats hadden. En terwijl de leden eener soekoe oorspronkelijk in
') In de zuidelijke Bovenlanden schijnt dit echter niet het geval te zijn; daar
■weten de meesten der dorpelingen niet tot welke laras zij behooren. (v. Hasselt
pag. 143).
2) De belangrijke Résumés daarvan zijn afzonderlijk uitgegeven ; voor Sumatra
in 1872. Zie echter J. T. A. de Rooy. Ind. Gids 1890 I,
334 DE NKGAIU.
hetzelfde gebied gevestigd waren , en zulks met uitsluiting van leden
oonor andere soekne, zouden dio omstandigheden dus ook eene ver-
klaring geven van het thans algemeen waargenomen feit dat lieden,
tot verschillende soekoe's behoorende, door elkander in dezelfde negari
wonen. Het geschetste stamverband en de daarmede gepaard gaande
exogamie bestaat nog, zooals wij zien zullen, bij andere volkeren
van den Indischcn archipel; het matriarchaat schijnt echter alleen
bij de Menangkabausche Maleiers te bestaan.
Een op zich zelf staand gebied vormt in de Padangsche boven-
landen de negari, die door een of meer dorpen, kota's, gevormd
wordt, welken weder bij gebrek aan bouwland in de buurt, hunne
gehuchten, tarataq's, uitzenden, evenals wij dit op Java hebben
zien geschieden. Wanneer wij zulk een dorp bezoeken dan schijnt
het ons uit de verte toe als een Javaansche desa, een woud van
palmen , in groepen verdeeld en door eene zee van sawahs omgeven.
Maar naderen wij de woningen , die zich onder het gebladerte van
boomen en struiken verbergen en soms door een haag van koffie-
heesters van den smallen weg gescheiden worden, dan wacht ons,
althans in de welvarende streken der noordelijke Bovenlanden , een
bevalliger en vioolijker schouwspel dan de hut van den Javaanschen
landbouwer oplevert. Vóór ons verrijst eene lange woning, of liever
een reeks van gebouwen onder één dak vereenigd , die 4 a 5 voet
boven den grond op palen rusten , zoodat men de woning op een
trap moet binnen klimmen. Helder en vroolijk ziet zulk een gebouw
er dan vaak uit, althans van buiten gezien. De geheele wand, die
bij aanzienlijken geheel van hout is, bij minderen aan 3 zijden van
bamboe, is met heldere tinten gekleurd; rood, zwart en wit zijn
de meest voorkomende verven, die ook het snijwerk opluisteren, dat
vaak rijkelijk aan de woning is aangebracht, terwijl hier en daar
spiegeltjes glinsteren die aan den buitenkant van het huis zijn
bevestigd. Onze bijzondere aandacht trekt het dak , dat bedekt is met
idjoek, d. w. z. de donkergrauwe , dradige vezels van den anau-palm,
aan de kanten niet zelden met randen en bloemen van blik beslagen
is en aan het uiteinde , en soms ook in het midden met spitse
hoorns uitloopt. Laten wij wel op het getal palen letten, dat de
woning draagt; hoe meer palen zij hi de diepte heeft, — d. w. z. niet
in het front langs den weg , maar wat wij den zijgevel zouden
noemen, — des te aanzienlijker is zij in de oogen van den Inlander.
WONINGEN IN DE PAD. BOVENLANDEN. 335
Een ander teeken van aanzien is het getal andjoengs dat het huis
telt, en waaronder men een soort van uitbouwsel verstaat, waarvan
de vloer iets hooger is dan die der woning zelve, terwijl het dak
daarentegen iets lager is, zoodat zulk een woning de gedaante van
een huis heeft waartegen aan weerszijden kleinere woningen zijn
aangebracht. Deze andjoengs, van welken er niet meer dan zes bij
elke woning mogen gebouwd worden , zijn de eereplaatsen voor
gasten van aanzien.
In zulk een huis woont nu vaak eene talrijke familie, die soms
wel 50 tot 75 leden telt. Om aan deze allen plaats te geven is liet
achterste gedeelte der woning in kleine vertrekjes verdeeld, die van
het overige gedeelte der woning en van elkander afgescheiden zijn
door een omwanding van planken, bamboe, boomschors of zelfs
maar door wit of gekleurd katoen. Deze kamertjes heeten biliq en
dienen tot slaapplaats voor gehuwden en huwbare meisjes ; de kinderen
en andere ongehuwden slapen in de tangah roemah, zooals het
gedeelte van het huis genoemd wordt, dat niet door de biliq's en
andjoeng's wordt ingenomen, en dat tevens als gemeenschappelijke
huiskamer voor de bewoners gebruikt wordt. Jongelingen en onge-
trouwde mannen slapen echter veelal buiten's huis, in de soerau enz.
Terzijde van de deur is de stookplaats, een raam van planken, opge-
vuld met aarde, waarop in driehoeken eenige steenen geplaatst zijn;
in groote woningen vindt men meerdere dergelijke stookplaatsen
binnen's huis. Zij maken het verblijf in het huis niet aangenamer
daar de rook gewoonlijk de geheele woning vervult om door deur,
luiken en reten der omwanding te ontsnappen. De ruimte onder
den vloer, — die dikwijls ook door de omwanding is omgeven, —
dient voor een deel tot stalling van het vee , en voor een ander
deel als bergplaats en werkplaats voor het malen van suikerriet
enz. Op de erven vinden wij ook hier de rijstschuren , die van ver-
schillenden vorm zijn , en soms evenals de woningen beschilderd
en met snijwerk versierd worden.
Wij willen thans kennis maken met de bewoners dier huizen,
en daarbij vooral de aandacht vestigen op het eigenaardige familie-
leven, het gevolg van het matriarchaat. De opvoeding der kinderen
is al even weinig beteekenend als op Java; hierbij komt nog de
losheid van den band tusschen den vader en zijne kinderen, zoodat
de mamaq, — de oom van moederszijde, — het gewoonlijk kwalijk
336 HUWELIJK IN DE PAD. nOVENLANDEN.
neemt als de vader zijn kind straft of maar beknort. Ook in de
Padangsche bovenlanden is liet gebruikelijk om van de jongens zoo
spoedig mogelijk nut te trekken door hen op het veld of als herders-
jongen te gebruiken, althans zoo zij niet tot eene iniii of meer
gegoede familie hehooren, daar het dan licht gebeurt dat zij na
de besnijdenis de wereld intrekken, om op de een of andere school
onderricht te ontvangen. Zoodia de jongen huwbaar is, meest op zijn
14de of 15de jaar, behoort hij zich in het huwelijk te begeven, en het
is ook hier weder in den regel niet hij zelf, die de keus doet, maar
een andere, en wel zijne moeder, tenzij het huwelijksaanzoek van
den kant van de familie der aanstaande vrouw komt; iets dat bij
meer vermogenden meermalen gebeurt. De moeder van onzen jongen,
die in den regel reeds lang te voren heeft rondgekeken , begint nu
ernstig eene vrouw voor haren zoon te zoeken ; de vader wordt
buiten de zaak gehouden , of hoogstens slechts voor den vorm
gehoord, om redenen, die later zullen blijken. Als eerste stap legt
een der bloedverwanten , oom of tante b. v. , een bezoek af bij de
moeder van het meisje, dat tot vrouw voor den jongen bestemd
is, en wanneer deze hare toestemming verleent, dan wordt het ver-
lovingsgeschenk gegeven, in een voorwerp van waarde bestaande,
dat aan de moeder der bruid wordt overgereikt ten bewijze , dat
het aanzoek ernstig gemeend is; wordt het huwelijk daarna verbro-
ken , dan is schadeloosstelling verschuldigd. Soms wordt deze tanda
gegeven kort na de geboorte van den zoon , en deze dus tot echtge-
noot bestemd van de dochter der vrouw, die dit teeken ontvangt!
Het uitreiken van de tanda geschiedt in eene plechtige bijeenkomst
van vrienden van den bruigom en van de familie van de bruid , en
er wordt scherp op gelet of het onderpand wel geheel in orde is,
want na het huwelijk moet dit weder worden teruggegeven. De dag
van het huwelijk wordt nu bepaald en een aantal feesten worden
gevierd, die hoofdzakelijk in optochten bestaan, waarbij men den
hoofden lekkernijen aanbiedt, terwijl dezen op hunne beurt de feest-
vierenden op koffie en rijst onthalen. Soms duren deze feesten dagen
lang, naarmate van de vrijgevigheid van de gastheeren en van de
waarde van het dier, dat door hen geslacht wordt, zoodat de optocht
slechts twee dagen duurt als een geit wordt gegeven , maar 7 dagen
als een karbouw wordt aangeboden. Wanneer de dag van het huwelijk
daar is, wordt de bruigom naar de woning van de bruid geleid;
HUWKLIJK IN I)F, I'Al). liOVKNLANDKN. 33?
liaar woonvertrek is met matten enz. behangen en de grond met
matten en kussens bedekt. De fraai opgetooide bruid zit onge-
veer in liet midden, door hare vrouwelijke bloedverwanten omringd,
terwijl de mannelijke bloedverwanten bij den bruigom plaatsnemen,
die zich niet ver van de bruid nederzet. Elders neemt de bruigom
aan bet hooger eind der woning plaats , terwijl de bruid aan het
lager eind zit. De Imam of moskee-priester verricht hier dezelfde
functiën als de naib op Java (p. 26Ü) en treedt als gevolmachtigde
van den wali op, wanneer deze althans niet zelf het formulier uit-
spreekt, waarbij de bruid, onder beding van een huwelijksgift (isi
kawin), aan den bruigom wordt aangeboden. Daarna spreekt de
bruigom, wiens duim door den Imam wordt vastgehouden, het
formulier uit waarbij hij de bruid als echtgenoote aanneemt en de
huwelijksgift J^elooft te geven, en hiermede is het huwelijk voltrokken.
Daarna wordt de maaltijd gehouden, terwijl het geheel besloten wordt
door een gebed der geestelijken, die tegenwoordig zijn, en waaraan
al de feestgenooten deelnemen. In sommige streken worden de jonge
echtgenooten nog enkele dagen van elkander verwijderd gehouden,
bij rijken worden soms nog maanden na het huwelijk feesten gevierd
en aan de jonggehuwden geschenken in vee of in geld gegeven.
Maar al te vaak wordt ook hier dit eerste huwelijk verbroken door
echtscheiding, die plaats kan hebben op verzoek der echtgenooten
of door verstooting van den kant des echtsgenoots, doch steeds in tegen-
woordigheid der familie, die gewoonlijk nog pogingen aanwendt om
de partijen te verzoenen. Veelwijverij komt ook in de Bovenlanden
niet zelden voor, ook onder minder gegoeden, die voor hun handel
moeten reizen en dan op verschillende plaatsen vrouwen hebben.
Men meene nu niet dat de vrouw bij haren man intrekt, en
dat zij gezamenlijk een nieuw gezin vormen ; integendeel de vrouw
blijft in het huis, door hare familie bewoond, waar ook de man,
als hij althans een goed echtgenoot is, den nacht doorbrengt en
haar ook overdag wel eens komt bezoeken, maar zonder voor goed
daar zijn intrek te nemen, dewijl hij in zijn eigen huis gevestigd
blijft. Want de vrouw treedt niet in de familie van den echtgenoot,
of deze in die van zijne vrouw, maar ieder blijft in zijne eigene
familie. De man staat in nauwere betrekking tot zijne broeders dan
tot zijne vrouw en ook met deze is het eveneens gesteld. „Men
moet" zoo zegt Verkerk Pistorius „zich voorstellen dat de mannen
II. 22
B38
HET GEZIN IN DE 1'AI). IIOVENI.ANDEN.
in het dorp „stuivertje verwisselen" spelen, en elk (ik spreek in
het algemeen) in eene andere familie dan de zijne, de moeder, de
zuster cl' het nichtje van den ander in hare woning gaat opzoeken.
De huizen worden des nachts niet door hunne mannelijke eigenaars
bewoond." De vrouw, die huwt, betrekt dus geene nieuwe woning;
zij blijft waar zij is, maar krijgt zij kinderen, zoodat het huis te
klein wordt, welnu, dan bouwt men eenvoudig een nieuw vertrek
aan de woning waarin zij met hare kinderen haren intrek neemt.
Elk dezer afzonderlijke woonplaatsen is met een oven of keuken
voorzien en zij, voor wie daar gekookt wordt, vormen een gezin,
uit moeder en kinderen bestaande. De bewoners van het gemeen-
schappelijke huis maken eene familie uit, allen afstammelingen in de
vrouwelijke lijn van één zelfde stammoeder, zoodat in de woning
bijeen zijn kinderen met hunne moeder, ooms, tantes,- grootmoeders,
oud-ooms en oud-tantes enz. Ongehuwde, volwassen meisjes vormen
met de moeder één gezin, maar zijn alle dochters getrouwd dan
nemen de ouders hunnen intrek bij de verschillende gezinnen in het huis.
De gezinnen staan onder een hoofd, oorspronkelijk de oudste oom van
moeders zijde; thans wordt ook wel hij, die men er het meest geschikt
voor acht, tot hoofd verkozen, zonder dat men op den leeftijd let, terwijl
zelfs eene vrouw als hoofd kan optreden. Na het overlijden van alle broe-
ders wordt het gezin ontbonden; elke zuster vormt met hare kinderen
dan een nieuw gezin, terwijl de kinderen na den dood der moeder met
den oudsten zoon aan het hoofd weder een gezin uitmaken. Het toezicht
over de gezinnen, die hetzelfde huis bewonen, wordt door een der
gezinshoofden uitgeoefend; het hoofd of de toengganei van de oudste
familie , soms echter de meest ontwikkelde , staat als panghoeloe aan
het hoofd der kampoeëng. waaronder men hier de bij elkander hoorende
huizen in de kota moet verstaan , die door familieleden bewoond
worden, terwijl hetzelfde woord ook gebruikt wordt om den band
tusschen de leden derzelfde familie aan te duiden. Niet alleen
bestaat zoodoende het eigenlijk huiselijke familieleven niet in
de Padangsche bovenlanden, maar ook de eenheid in materieele
belangen, die bij ons in den regel het gevolg is van een huwelijk,
ontbreekt daar bijna geheel. Het vermogen van de vrouw en van
den man wordt niet vereenigd; hetgeen beiden bezitten, behoort
grootendeels althans aan hunne familiën, zoodat de nalatenschap
van den Maleier op zijne broeders en zusters overgaat en op de
ERFRECHT IN 1)10 l'AD. BOVKNLAM)KN. 339
kinderen van dezen, maar niet op zijne vrouw en eigen kinderen,
terwijl de Idnderen van de moeder erven of, zoo dezen er niet zijn,
de broeders en zusters. Met vermogen wordt verdeeld in harta
poesaka, de eigenlijke familie-goederen of het erfgoed, en de harta
pentjarian, de goederen die men zelf verworven heeft, en van welken
de soearang, of het door man en vrouw gemeenschappelijk verworven
vermogen een onderdeel uitmaakt. Ovei' deze harta pentjarian kan
de eigenaar bij zijn leven beschikken en nu gebeuit het wel eens
dat hi.i zijne kinderen daarmede bevoordeelt, maar dit moet op eene
wettige wijze geschieden, wil de schenking van kracht zijn, daar er
anders veel kans is dat de broers en zusters, na het overlijden van
hunnen broeder, bij diens vrouw en kinderen komen en het ge-
schonkene terughalen. Maar desniettemin heeft slechts zeer zelden
eene schenking op de wettige wijze plaats, daar zij in het bijzijn
der nabestaanden moet plaats hebben en dezen er zooveel mogelijk
tegen waken, dat de vader iets aan zijne kinderen geeft, evenals
bij ons de kinderen er tegen op zouden komen, als deze zijne
goederen aan neven en nichten schonk. Heelt er geene wettige
schenking aan anderen plaats, dan vervallen ook de harta pentjarian
aan de broers, zusters en zusterskinderen; gewoonlijk bepaalt zich
dan ook datgene, wat de kinderen van hunnen vader bij diens leven
ontvangen , tot een wapen of de een of andere kostbaarheid. In den
regel echter blijven de goederen onverdeeld in de familie en staan
zij onder het toezicht van het hoofd van het gezin; deze kan met
voorkennis der andere rechthebbenden een deel der poesaka-goederen
aan een familie-lid afstaan om handel te drijven enz., die dit dan
schuldig blijft en de helft der gemaakte winst moet uitkeeren.
Soms krijgt ook wel een familielid, dat in het huwelijk treedt, een
stuk srond voor het onderhoud van vrouw en kinderen doch alleen
dan, wanneer de vrouwelijke leden van zijn familie land genoeg
overhouden vooi' het onderhoud van hare gezinnen , want de poesaka-
goederen moeten vooral dienen om de viouwelijke familie-leden met
hare kinderen tegen armoede te behoeden. Tusschen de leden der
familie bestaat nauwe solidariteit, zoodat ook de poesaka-goederen
binnen zekere grenzen kunnen worden aangesproken voor schulden
van een der leden, mits de schulden zijn ontstaan tengevolge van
transacties, aangegaan met medeweten van het hoofd van het gezin.
Ook voor het betalen van boeten wegens misdrijven en overtredin-
340 SOEKOF.-nESTUUIt.
gen, — flc gewone straf volgens de vroeger lieerschende Maleische
instellingen, — konden de jjoesaka-goederen worden aangesproken;
onverbeterlijke misdadigers mochten echter, na vonnis der hoofden
en afbetaling hunner schulden, uit de familie, soekoe of negari
worden gestooten , waardoor alle aansprakelijkheid ten opzichte van
den aldus uitgeworpene verviel, die daardoor vaak zoo goed als
rechteloos werd. Onder de leden van de semandei, — de moeder
met hare kinderen, — heeft nooit verdeeling der goederen plaats;
de sawahs, tot één huis behoorende, worden zelden onder de
gezinnen verdeeld , doch gewoonlijk blijven zij in het bezit van
alle huisgenooten , die ieder een aandeel voor levensonderhoud ver-
krijgen. Van de roerende poesaka-goederen heeft ieder gezin zijn
eigen aandeel, behalve van de kostbaarheden, die onverdeeld in
algemeen gebruik blijven en door den toengganei of door de oudste
vrouwelijke bloedverwante bewaard worden. Alleen dan, wanneer
iemand overblijft als de laatste van zijne geheele familie (kampoeëng),
is er dus sprake van persoonlijk eigendom; sterft ook deze dan
erft de soekoe of ten slotte , als ook de soekoe uitgestorven is , de
negari; de nalatenschap wordt dan onder de verschillende kam-
poeëngs verdeeld , die aan elk huis een gedeelte toewijzen.
Het bestuur eener negari staat nu in nauw verband met de
geschetste splitsing der bevolking in familiën en soekoe's. Zooals
wij weten staat aan het hoofd van elke familie een panghoeloe,
waarschijnlijk aanvankelijk de oudste stamvader, doch die thans
door keuze wordt aangewezen. Deze familiehoofden zijn allen gelijk
in rang, doch de vertegenwoordiger der oudste familie, panghoeloe
poetjoeq genaamd , neemt eene eenigszins hoogere stelling in , daar
hij in de vergadering (rapat) der familiehoofden de eereplaats
bekleedt, en vaak een niet onbelangrijken invloed op de leden der
soekoe uitoefent. Een drietal personen waren hem van oudsher toe-
gevoegd : de malim , de manli en de doebalang. De eerste gaf raad
in godsdienstige aangelegenheden en bij sommige rechtszaken,
terwijl hij ook met de inning der djakat belast was, die in de
Padangsche bovenlanden evenmin als op Java met gestrengheid
wordt ingevorderd en meerendeels voor de behoeftige geestelijken en
fakirs wordt aangewend. De manti was met het voorloopig onder-
zoek in sommige misdrijven belast, terwijl de doebalang verant-
woordelijk was voor de uitvoering der besluiten van de rapat der
SOEKOE-BESTUUR.
341
panghoeloe's, en in oorlogstijd tevens de voorvechter was. Eigen-
aardig is de uitdrukking waarmede de Maleiers den werkkring dier
bestuurders omsclirijven. „De panghoeloe's" zeggen zij, „zijn de
ziel, de malims de fakkel, en de manti's en doebalangs de beenderen
der negari." Al deze waardigheden waren erfelijk in de geslachten,
waaruit vroeger de eerste titularis gekozen was. Waar het zaken gold
waarbij de geheele negari betrokken was , kwamen de panghoeloe's
poetjoeq bij elkander, en vereenigden zich tot een raad, die voor-
gezeten werd door den panghoeloe van de soekoe waartoe de eerste
bewoners van de plaats behoorden. Vaak kwam het voor dat geschillen
niet door deze hoofden konden worden beslist, vooral als zij tusschen
personen van verschillende soekoe's bestonden ; zooveel mogelijk
werd de zaak dan slepende gehouden, en zocht men naar een
middel om haar ten algemeene genoegen te beslissen. Maar
vreesde men voor ongenoegen in de negari dan werd de toevlucht
genomen tot een soort van godsoordeel, de prang batoe (het
gevecht met steenen), waarbij de partijen wel gewapend uittrokken,
maar er zich toe bepaalden elkander met steenen te werpen. Als
ook daardoor het geschil niet beslist werd dan ging men over tot
den prang bedil (vechten met geweren); wanneer daarbij eenige
dooden waren gevallen volgde gewoonlijk de verzoening, maar het
gebeurde ook wel dat daaruit bloedige oorlogen ontstonden, die ook
meermalen tusschen verschillende negari's werden gevoerd '). Het
bestuur in de negari bleef zelfstandig, ook dan wanneer sommige
negari's zich met elkander verbonden, zooals allengskens in vele
streken het geval was, en waardoor de ons reeds bekende namen
L kota's enz. ontstaan zijn, die ontleend werden aan het aantal
negari's, die tot het bondgenootschap toetraden.
Al deze hoofden staan buiten de bestuurs-organisatie , door het
Gouvernement ingevoerd; zij ontvangen derhalve geene bezoldiging,
maar hebben enkele toevallige inkomsten, zooals het geld, dat bij
het overlijden of de aanstelling van eenen panghoeloe betaald moet
worden, de nalatenschap van eenen vreemdeling, zonder bloedver-
wanten stervende, soms ook van een uitgestorven soekoe, enz.,
't geen alles door de gezamenlijke panghoeloe's genoten wordt, en
') Mr. T. H. der Kinderen. De alg. verord. tot regeling van het rechtswezen in
het Gouv'. V. Sum. Westk. II. 22.
342 GALAR.
andere inkomsten die aan de bestuurders in de soekoe behooren,
zooals eene kleine som bij het sluiten van een huwelijk, aandeel
in boeten eir/. Zeer opvalleiul blijkt het verschil van volksaard
tusschen den Javaan en den Maleier der Pad. bovenlanden uit den
graad van eerbied , dien zij aan hunne hoofden betoonen. In de
Bovenlanden heeft men alleen dan ontzag voor den panghoeloe,
wanneer hij zich waardig gedraagt. Is hij niet in zijn ambtsgewaad
gekleed, — dat uit een blauw katoenen hoofddoek of destar bestaat,
tweemaal om het hoofd geslagen, alsmede uit een baadje van blauw
katoen met wijde mouwen , een korte broek , een sarong met een
punt over het linkerbeen tot op den voet afhangende en een kris, —
of loopt hij 's nachts zonder licht of stok, dan behoeft men hem
niet als panghoeloe te erkennen; klimt hij in een boom, dan mag
men zijn kleeren of het geplukte meenemen en de vruchten stelen
die hij draagt, behalve de rijst van zijn eigen veld. Toch wordt
aan het bekleeden van de betrekking van panghoeloe vaak hooge
waarde 'gehecht ; de bevestiging van een nieuwen panghoeloe wordt
met groote feesten gevierd, waarbij aan de gave van welbespraakt-
heid, die menig Maleier in hooge mate bezit, ruimschoots gelegen-
heid gegeven wordt zich te uiten '). Aan de betrekking van panghoeloe
is ook een galar verbonden , een soort van titel of bijnaam die van
geslacht tot geslacht overgaat. Elke familie heeft namelijk een
zoodanige galar-poesaka, die door den panghoeloe gevoerd wordt,
op straffe van boete door niemand anders in de negari mag worden
aangenomen en sedert onheugelijke tijden dezelfde blijft. Wanneer,
tengevolge van het ontstaan van nieuwe families, het getal panghoe-
loe's zich uitbjeidt, dan wordt door de gezamenlijke hoofden een
nieuwe galar gemaakt. Ook voor den panghoeloe poetjoeq in iedere
soekoe is een vaste galar-poesaka vastgesteld. In de meeste streken
der Bovenlanden hebben ook de manti's, doebalangs en malims een
eigen galar-poesaka, maar bovendien heeft daar nog elke volwassen
Maleier zijn galar, die bij de naaste familie-leden van den bezitter
van den galar-poesaka slechts wehiig van dien titel verschilt, maar
overigens bij vaders bestaat in den naam van het kind, met bijvoe-
ging van Pa, bij ooms in den naam van den neef en bij grootvaders
') Voor eene beschrijving van een dergelijk feest zie S. Stibbe. T. N. I. 1869. I.
Eene vertaling van een pidato of toespraak bij eene feestelijke gelegenheid vindt men
Feestnummer Kon. Inst. 1883.
BESTUUR IN DE PAD. BOVENLANDEN. 343
in den naam van den kleinzoon nnot bijvoeging van Maq en Njiëq;
b. V. Pa-, Maq-, of Njiëq Oeniboeï. Allerlei iiooge titels worden in ver-
sclieidene galars opgenomen, zooals baginda, radja, soetan enz. Zij
bewijzen echter volstrekt niet den hoogen stand van den betrok-
kene; alleen de titel van datoeq duidt den rang van panghoeloe
aan. Eigenaardig is bet gebruik, algemeen in de Bovenlanden
verspreid, dat men zich den rang van panglioeloe, — met bijvoe-
ging van limbago, — kan verschaffen, door aan de panghoeloes
een zekere som uittekeeren en een feest in de negari te geven,
waardoor men aanspraak heeft op den titel van datoeq. Aan het
bestuur heeft zoo'n titulair hoofd geen deel; hij wordt echter van
heerendiensten vrijgesteld, wat een rijke bron voor misbruiken oplevert.
Ten slotte moeten wij nog vermelden dat hier en daar in de zuide-
lijke Bovenlanden dit bestuur van familie-hoofden door een meer
autocratisch gezag verdrongen is, en dat daar een radja met rijks-
grooten nevens zich boven de hoofden der gezinnen gesteld is,
wiens macht zich vaak over meerdere negari's uitstrekt.
Met deze talrijke hoofden, die door de adat gebonden zijn, kon
het Nederlandsche Gouvernement aan geen geregeld bestuur denken.
Daarom riep het een nieuw soort hoofden in het leven; over elke
soekoe in de negari werd een hoofd onder den titel panghoeloe-
soekoe gesteld, die door de bevolking gekozen werd en spoedig
den naam van panghoeloe rodi (omzetting van ordi, order, bevel)
verkreeg, met het oog op de heerendiensten, waarop hij het toezicht
moet uitoefenen. Over elke negari werd een panghoeloe kapala aan-
gesteld , terwijl de negari's tot lara's of districten werden vereenigd, —
gewoonlijk door de oude bondgenootschappen gevormd, — en aan
het hoofd van elk dezer een toeangkoe lara geplaatst werd. Naar het
schijnt nam men daarbij Java als voorbeeld, en trachtte een soort
van Inlandsche aristocratie in het leven te roepen, maar gezwegen
dat de aard van den Maleier zich weinig leent tot den slaafschen
eerbied van den Javaan , en dat eene aristocratie uit het volk ont-
staan moet en niet plotseling geschapen kan worden, beging men
daarbij nog den misslag, dat men de nieuwe hoofden door de
bevolking liet kiezen, 't geen allerlei kuiperijen tengevolge had,
zoodat personen van lagen rang zich van die posten meester wisten
te maken, soms onder belofte dat de bevolking, zoo zij hen kiest,
van heerendiensten bevrijd zal zijn. Deze hoofden hebben dan ook
344 SLAVERNIJ.
weinig invloed; de bevolkinfi; bescliouwt hen als personen, die uit-
sluitend het toezicht hebben op verplichte diensten, maar die zich
overigens met de aangelegenheden der soekoe's niet mogen inlaten ,
terwijl de familie-hoofden veel hooger in de achting der bevolking
zijn aangeschreven.
Van bepaalde standen, zooals wij die op Java in de desa aan-
treffen, is in de negari geen sprake. Het spreekt van zelf dat zich
ook daar, buiten de reeds genoemde hoofden, personen bevinden
welken zich in meerder of minder aanzien verheugen ; de neven en
kinderen der panghoeloe's b. v. die hier en daar bij feestelijke
gelegenheden eenige voorrechten hebben, de geestelijken, raet wie wij
later zullen kennismaken , benevens de oude lieden en zij , die met
de gewoonten bekend zijn en soms niet geringen invloed uitoefenen,
daar zij menigmaal door de panghoeloe's worden geraadpleegd. De
vroeger scherp afgescheiden klasse der slaven bestaat gelukkig sedert
1876 niet meer in die streken. De slavernij in den Indischen archipel,
ofschoon, zooals onvermijdelijk was, tot allerlei gruwelen, menschen-
jacht en zeeroof aanleiding gevende, was nimmer zoo drukkend
als die, welke de Europeanen in West-Indië en Amerika invoerden,
daar men er de slaven slechts voor huiselijken arbeid gebruikte,
en hen dikwijls als leden in het gezin opnam, ja niet zelden ge-
beurde het dat slaven tot hooge betrekkingen in de Inlandsche
maatschappij geraakten. Ook bij de Europeanen in Indië was het
lot van den slaaf betrekkelijk zacht te noemen; allerlei bepalingen
waakten voor eene goede behandeling en verboden b. v. den verkoop
van kinderen zonder hunne ouders. Maar met dat al was misbruik
en ruw geweld niet te weren, en daar bovendien de oeconoraische
toestand onzer Oost-Indische bezittingen niet bij het behoud der
slavernij betrokken was, vond de bepaling van het Reg.-Reglement
(art. 115), dat de slavernij uiterlijk op 1 Januari 1860 zou zijn afge-
schaft, althans op Java algemeenen bijval, te meer, daar de eigenaars
behoorlijk schadeloos gesteld werden. Maar op de Buitenbezittingen
ging dit niet zoo gemakkelijk; in verscheidene landen toch, waar
de bevolking het recht behouden had hare eigen huishouding te
regelen, bezat het Gouvernement het recht niet, dwingend opte-
treden en moest het zich bepalen tot het doen van pogingen om de
eigenaars overtehalen, hunne slaven uit eigen beweging tegen ver-
goeding vrijtelaten. Op Sumatra's Westkust werden die pogingen
SLAVERNIJ. 345
met gunstigen uitslag bekroond. In de Padangsche bovenlanden
was de slavernij grootendoels liet gevolg der Padii-beweging (p. 60);
vóór dien tijd waren er .slechts weinige slaven aanwezig, die door
rooftochten in naburige landen verkregen werden, terwijl ook van
tijd tot tijd enkele vrije lieden bij wijze van straf tot dien staat
gebracht werden of door het niet-betalen van schulden allengskens
tot den staat van slavernij afdaalden. Doch met het optreden der
Padri's vermeerderde het getal der Slaven aanmerkelijk, want
ofschoon de Islam verbiedt, geloovigen tot slaven te maken, bekom-
merden de Padri's zich niet over dat verbod, terwijl zij beweerden
dat hunne tegenstanders, die niet alle voorschriften van de wet na-
kwamen, daardoor kafirs geworden waren. Duizenden Maleiers werden
gedood of tot slaven gemaakt en hunne vrouwen en dochters als slavin-
nen door de Padri's tot bijzitten genomen. Zelfs werden de bewoners
der IV Angkat, die niet alleen de besnijdenis getrouw toepasten en
den godsdienst onderhielden , maar zich zelfs de „zuiveren bij uit-
nemendheid" noemden, tot slavernij gedoemd. In 1874 waren er
in de Bovenlanden nog 3 klassen van slaven : de boedaq's , over
welken de meester de volle beschikking had, de boedaq's poesaka,
die niet verkocht mochten worden en de kamanakan di bawah loetoeï
(zusters-kinderen onder de knie), wier schuld, koopprijs of losprijs
reeds was afbetaald , maar die nog niet de door de adat geëischte
belasting hadden gestort of het feest voor de vrijlating niet gegeven
hadden. In overleg met de hoofden werd tot de vrijlating der slaven
besloten; de bevolking verleende vrijwillig hare medewerking zoodat
de schadeloosstelling, die het Gouvernement betaalde, slechts
f 34.350 bedroeg, welke som bijna geheel besteed werd voor het
betalen der belasting aan de panghoeloe's en voor de feesten bij
de vrijlating. Ook in Tapanoeli werden in 1876 de slaven vrij ver-
klaard ; daar had men echter met tegenwerking der meesters te
kampen, terwijl ook de geldelijke opoffering van het Gouvernement
belangrijk hooger was en f 359.614 bedroeg. Ongeveer 20.000 slaven
verkregen op deze wijze hunne vrijheid; zij werden terstond met
de overige bewoners gelijkgesteld, wat bij vroegere vrijlatingen
niet altijd het geval is geweest. Ook later in 1880 en 1883
werden de slaven in pas ingelijfde streken van het Gouvernement
van Sumatra's Westkust in vrijheid gesteld ; in de afdeelingen
Padang lawas en Toba en Silindong worden echter nog slaven aan-
340
PANDELINGSCHAP.
getroffen, wier getal evenwel afneemt. Een andere instelling, die
soms weinig van slaveinij verscliilt is liet [landelingscliaii. Een
pandeling is iemand, die zich voor een schuld persoonlijk verbindt
en daarvoor moet werken bij den schuldeisclier of bij hem, aan
wien deze dat recht heeft overgedaan. Deze instelling, die in de
zeden der Inlanders over den ganschen Indischen archipel geworteld
is, leidde tot grove misbruiken, vooral daar, waar men de oorspron-
kelijke bepaling verwaarloosde, dat het verrichte werk in mindering
van de schuld moest strekken en de betrekking van pandeling van
den vader op de kinderen overging, zoodat geheele huisgezinnen
in eenen staat van afhankelijkheid geraakten, die nimmer ophield,
daar de schuld niet afbetaald kon worden. Zoolang de pandeling
in het land bleef, waar hij tehuis behoorde, was zijn toestand in
den regel vrij dragelijk, maar toen de gewoonte ontstond, om de
pandelingen ook elders heen te vervoeren, en zij zelfs over zee
naar een ander eiland werden vervoerd, leidde dit tot feitelijke
slavernij, die vooral op het eiland Nias bij Sumatra, waar de
vrouwen door schoonheid uitmunten , door hebzuchtige Atjehers
gedreven werd. Het Nederlaiidsche Gouvernement ging daarom het
pandelingschap zooveel mogelijk te keer, door het eerst op Java en
Madoera te verbieden (1822) en elders alleen onder beperkende
voorwaarden toe te laten, waaronder bijzondere vermelding verdienen
het verbod van vervoer der pandelingen over zee, het aanleggen
van een register voor pandelingen , en de bepaling dat het pande-
lingschap niet op de kinderen overgaat. Doch in 1872 (S. 114)
ging de Regeering nog een stap verder en bepaalde, in overeen-
stemming met art. 118 Reg.-Regl., dat het pandelingschap zou zijn
afgeschaft in alle streken, waar het Ned. Gouvernement onmiddellijk
gezag uitoefent. Elders bestaan slavernij en pandelingschap nog op
den ouden voet. In de onafhankelijke streken van Midden-Sumatra
is de machtigste radja degene, die de meeste slaven heeft om zijn
velden te bebouwen en voor hem in den krijg dienst te doen; de
„zusterskinderen onder de knie", onder welke benaming hier de
pandelingen verstaan worden , zijn na het betalen hunner schuld
„zoo vrij als een vogel", terwijl de slaven, die door hunne meesters
zijn vrijverklaard, slechts „zoo viij zijn als een kip", bij hunnen
meester moeten inwonen, hem bij den arbeid behulpzaam zijn, en
in een ondergeschikte stelling verkeeren, zoodat zij zich niet als
DAGELIJKSCII LEVEN VAN UEN MALEIER. 347
vrije Maleiers mogen kleeden, noch met dezen aanzitten, terwijl
zij in hunne tegenwoordigheid eerbiedig moeten nederhuiken. Hunne
huizen mogen geen hoorns hebben , en ook in hunnen rechtstoestand
zijn zij niet met de vrijen gelijkgesteld.
Keeren wij thans tot de negari terug, waar wij reeds het
gewone model eener Inlandsche woning hebben leeren kennen.
Klimmen wij het huis binnen dan vinden wij in de afgeschoten
ruimte, die tot slaapvertrek dient, gewoonlijk niet veel meer dan
een katoenen matras, met een bont gordijn behangen, soms nog
de kist waarin de harta poesaka bewaard worden. Heeft het gezin
nog een ander vertrek ter zijner beschikking, dan vinden wij ook
daar niet veel dat ons zou aantrekken. Een paar kisten bevatten
de kleedingstukken der bewoners; een groote rijstkorf, die tot de
zoldering reikt, matjes, kussens, kleedingstukken door elkander
opgehangen, een paar schotels en borden, ziedaar in hoofdzaak
den rijkdom aan huisraad , dien de Maleier bezit. Ook zijne tafel-
gereedschappen zijn zeer eenvoudig en verschillen niet veel van die des
Javaans; wij merken echter het koperen voetstuk op, dat de rijst-
schotel draagt en den bak of schaal van hetzelfde metaal, waarin
de schoteltjes met toespijs bij de rijst gezet worden. Rijst is ook
hier het hoofdvoedsel , met gedroogde vischjes en zout benevens
spaansche peper en vaak allerlei toespijzen ; om zich te ontnuchteren
is den Maleier een handvol rijst voldoende , terwijl tegen den middag
en omstreeks zeven ure de genoemde spijzen genuttigd worden , en
tusschenbeiden nog eeiiige keeren kawah , of aftreksel van koffie-
bladeren, met gebak of vruchten gebruikt wordt. Het dagelijksch
leven van den Maleier verschilt niet veel van dat van den Javaan.
De man moet den veldarbeid verrichten voor de familie, waartoe hij
behoort; is hij echter een goed echtgenoot dan werkt hij ook op de
velden zijner vrouw of keert, als hij een handwerk uitoefent, de
verdiensten daarvan voor een deel aan zijne vrouw, voor een ander
deel aan zijne familie uit. Allerlei andere werkzaamheden , zooals het
herstellen der woning en werktuigen, het zoeken van bosch producten
enz. vallen hem ten deel. Maar de vrouw heeft een niet minder
zware taak; zij bereidt niet alleen de spijzen voor het gezin, maar
moet ook vaak de producten naar de markt dragen , en het onver-
kochte weder terugbrengen , terwijl zij de padi moet stampen , en
de koffie voor het Gouvernement bereiden , en bij den veldarbeid de
348 VKUMAKKN VAN DKN MAI.KIEH.
behulpzame hand hiederi. Daarbij hoeft zij voor de kinderen te
zurgeii en wanneer, zooals niet zelden gebeurt, de man haar ver-
stoot of verlaat om heen en weer te zwerven , dan valt de geheele
last van het onderhoud des gezins op ih; vrouw. Geen wonder,
dat deze zooveel mogeliji< dien last van zich tracht afteschuiven en
de vermeerdering van het gezin zoekt te voorkomen, waartoe talrijke
middelen haar ten dienste staan. Dit schandelijk misbruik wordt
ook vaak door de mannen in do hand gewerkt, die eene vrouw
met veel kinderen belachelijk maken. De avond wordt dikwijls met
lange gesprekken of verhalen doorgebracht, die soms tot in den
nacht duren; olie-lampjes of damarkaarsen , in kandelaars gesto-
ken, — althans daar, waar dezen nog niet door petroleum zijn ver-
drongen, — verlichten met haar walmend schijnsel de aanwezigen.
Voor het overige zijn er maar weinige vermaken die bij den Maleier
in de Bovenlanden den tijd korten. Jacht en visscherij en vooral
de hartstochtelijk geliefde hanengevechten komen daarbij in de
eerste plaats in aanmerking; duiven en kwartels laat men ook met
elkander strijden, even als de jongens dit krekels laten doen , terwijl
ook in sommige streken karbouwen-gevechten worden gehouden.
Spiegelgevechten met of zonder wapens zijn evenzeer een geliefd
vermaak ; de doebalangs spelen daarbij een groote rol en winden
zich daartoe op door een drank , bereid uit het gegiste sap van den
anau- of areng-palm en velerlei kruiden, dien zij uit een buffelhoorn
drinken, 's Avonds amuseeren de jongelieden zich ook wel door het
voordragen van pantoens , vierregelige versjes , die vaak voor de vuist
worden vervaardigd en waarvan de beide eerste regels gewoonlijk
geen beteekenis hebben en slechts dienen om de eindrijmen aan
te geven. Gewoonlijk zijn de versjes van verliefden aard, doch
bevatten soms toespelingen op de wederpartij, want die pantoens
worden door de jonge mannen en meisjes elkander toegezongen ,
zoolang totdat de een den ander tot zwijgen heeft gebracht. Het
w-ajangspel is in de Bovenlanden niet bekend ; hier en daar worden
soms pantomine's opgevoerd die dikwijls niet onaardig zijn, maar
vaak weder in ergerlijke onkieschheden vervallen. Het dansen —
menari, — vervult een groote rol onder de volksvermaken; het
komt grootendeels overeen met de bewegingen der ronggengs, doch
wordt niet door danseressen van beroep verricht, maar door jonge-
lingen en meisjes; — in vele streken van Midden-Sumatra uitslui-
KLEEDING IN DE PAD. BOVENLANDEN. 349
tend door mannen, die soms als vrouwen verkleed zijn. Allerlei
instrumenten worden ter begeleiding der dansenden bespeeld , voor
een deel overeenkomende met die, welken op Java in gebruik zijn,
zonder dat er echter van een bepaald orchest, zooals de Javaansche
gamelan, sprake is.
Hoogst eigenaardig is de kleederdracht, welke op verschillende
plaatsen der Bovenlanden door de bevolking en vooral door de schoone
sekse is aangenomen. Tehuis en bij den veldarbeid draagt de man
in den regel slechts een korte broek en eenen hoofddoek; tegen
de stralen der zon bedient hij zich bovendien van een toedoeng.
Een donkerblauwe badjoe, die van voren bij den hals opengesneden
en voorzien is van korte, wijde mouwen, tot de ellebogen reikende,
bedekt het bovenlijf; de sarong, die over den broek gedragen wordt,
is in den regel opgehaald en om de lendenen geslagen. Zooveel
mogelijk zijn deze kleedingstukken en vooral ook de broekband , die
gewoonlijk met een kris prijkt, met goud en zilver gestikt. Niet
zelden wordt de breede Atjehsche broek gedragen , die bij de bewoners
van Sumatra's noordkust in gebruik is en in het kruis wijd en laag
afhangt. Zelfs onder de mannen is er verschil in kleederdracht,
naar mate van de verschillende streken, waar zij thuis behooren,
maar bij de vrouwen is dit nog veel meer het geval, ja zelfs wordt
op sommige plaatsen door haar een bijzonder kostuum onder ver-
schillende omstandigheden gedragen. In het district Pajakombo
draagt de vrouw van hoogeren stand, die geene kinderen heeft
gekregen, een viertal met goud galon afgezette sarongs boven
elkander, benevens een slendang van gouddraad, bloedkoralen
halsband en een hoofdtooisel van bladgoud en koraal ; wordt zij
moeder , dan wordt het aangezicht nauw door een doek omsloten ,
en draagt zij een tweeden doek , als tulband gevouwen , op het
hoofd; een tweetal sarongs bedekken het benedenlijf. Wordt zij
weduwe, dan draagt zij eenen witten doek, die aan de randen
geborduurd is. De vrouwen , die de bergstreken van den Singkalang
bewonen, dragen eenen met goud- of zilver-galon versierden sarong,
die op de eene zijde tot aan de lendenen open is, en bij eiken
stap de beenen bloot laat; eene gewoonte, die verklaard kan worden
uit de noodzakelijkheid, dat deze lichaamsdeelen zich bij het klimmen
vrij kunnen bewegen, maar die te recht door de Padri's als onzedelijk
bestreden werd. Kolossale versierselen ter grootte van 5 a 6 duim
350 KLEEDING IN UK PAD. BOVKNLANDF.N.
tooien do ooren , of liever misvormen dezen, daar zij vaai< tot eene
buitengewone lengte worden uitgerekt, en soms tot bijna op de
schouders komen. Wanneer deze vrouwen koopwaren vervoeren
dragen zij dikwijls op het hoofd een hoog en zeer licht scherm,
dat met de wind ronddraait en de goederen, die er onder geplaatst
worden, tegen regen beveiligt. Schoon beschriji't de hr. Verkerk
Pistorius de gewone dracht der Maleische vrouwen : „Op de donkere,
nauwsluitende badjoe, die veel langer dan het buis der mannen,
op den fraai gekleurden sarong hangt, teekenen zich de kleine, in
den regel schoon gevormde boisten; de sierlijke slendang, vooral
de donkerroode, met goud gestikte kasoemba, die zij nu eens als
een bandelier omgeslagen, dan weer met afhangende tippen om
het hoofd heeft gevouwen, verhoogt den glans der blauwzwarte haar-
vlechten of den gloed van het donkere oog." De kinderen kunnen
zich ook hier niet op eene fraaie kleeding verheiTen , daar zij tot
hun 5de of (3de jaar naakt gaan , ofschoon ook bij hen versierselen
niet ontbreken , onder welken vooral de halssnoeren van aan een
touwtje geregen muntstukken vermelding verdienen. Met hunne
geschoren hoofdjes, waarop eenige plekken zijn uitgespaard en in
vlechtjes vereenigd, en hunne dikke buikjes, — bij de meisjes vaak
met eenig bedeksel om het midden , — maken de kleine schepseltjes
op ons een komischen indruk. Ook in de Bovenlanden geven de
passers de geschikste gelegenheid om eene groote menigte bij
elkander te zien, met uitzondering van jonge vrouwen en meisjes,
wien het op vele plaatsen niet voegt tei' markt te gaan. Wij kunnen
daar ook opmerken dat vele ouderen aan kropgezwellen lijden, die
hun vaak een afzichtelijk voorkomen geven.
Doch het wordt tijd dat wij verder gaan en de negari eens
opwandelen. Bij de woning van den panghoeloe of een der door
het bestuur aangestelde hoofden zien wij een klein gebouwtje, van
snijwerk voorzien en met heldere kleuren beschilderd , waar de taboe
bewaard wordt, die bestaat uit een gedeelte van een uitgeholden
boomstam, aan de eene zijde met een stuk van een koehuid be-
spannen, en als trom dient om de bevolking bij elkander te roepen.
Ongeveer in het midden der negari betreden wij een open plek,
door zwaar geboomte beschaduwd, — de padamaian, — waar de
balai staat, het eveneens fraai beschilderde en van snijwerk ver-
sierde raadhuis of rapatzaal, die in vorm met de gewone Malei-
RECHTSPRAAK IN DE PAD. BOVENLANDEN. 351
sche woningen overeenkomt, maar aan de lengtezijden geheel open
is. Volgens de mededeelingen van den Heer V. Pistorius zou er
verschil bestaan tusschen de balai's der iiegari's, die tot de ver-
schillende lara's behooren; die van Kola piiiang zouden toch van een
zoogen. olifanten-pad voorzien zijn d. w. z. in den vloer zouden eenige
planken ontbreken zoodat, naar de Maleier zegt, een olifant er door
heen kan loopen. Volgens den Heer v. Hasselt heeft deze eigen-
aardigheid in de bouworde der balai niets met de verdeeling der
bevolking in lara's te maken. In de balai komen de hoofden bijeen ,
wanneer de belangen der negari besproken moeten worden en werd
ook vroeger door de hoofden recht gesproken volgens de Inlandsche
rechtsinstellingen, die voor een deel in de oendang-oendang (verza-
meling van overleveringen en wetten) zijn opgeteekend. Volgens
deze instellingen werd doodslag ge.straft met de bangoen of bloed-
prijs, die in 1842 op f 960 gesteld werd, en voor twee derden aan
de familie van den gedoode, en voor de rest aan de hoofden
toekwam. Ook hier bestond het solidariteits-stelsel, zoodat de familie,
en bij onvermogen van deze de soekoe, het bloedgeld moest betalen;
geschiedde dit niet dan werd de doodslager ter dood gebracht of
als slaaf aan een hoofd toegewezen. Verwonding werd met pampas
of smartegeld en diefstal met boete gestraft; het bedrag der boete
kwam aan de hoofden toe. Die Inlandsche rechtspraak leidde tot
beslissingen , die met ons rechtsgevoel in volkomen strijd waren.
Zoo vermoordde in Tanah datar een Maleier zijne moeder, en hij
werd slechts met een derde der bangoen gestraft omdat de ver-
moorde maar eene vrouw was, terwijl in diezelfde afdeeling 3
Maleiers, die een meisje hadden mishandeld en vermoord, er even-
eens ieder met een derde der bangoen afkwamen. Elders werd een
krankzinnige ter dood veroordeeld, die in zijn waanzin iemand
gedood had. Zoolang nu de rechtspraak uitsluitend in handen der
hoofden berustte moest dit wel geduld worden , maar toen ook onze
ambtenaren daarbij betrokken werden , konden botsingen niet uit-
blijven. Oorspronkelijk toch waren het gewoonlijk de hoofden van
den verweerder, gewoonlijk door andere hoofden bijgestaan, die
geschillen beslisten bestaande tusschen de leden derzelfde soekoe of
der negari; konden zij het niet eens worden, of wilden de partijen
zich niet aan hunne uitspraak onderwerpen, dan nam men de toe-
vlucht tot de vroeger beschreven gevechten. Maar toen door ons
3r)2 HERVORMINO DKR RRCIITSPRAAK.
bestuur nuniwe lioofdon werdou aaupostolrl , kwam de pmceslievende
Maleicr vaak zicli bij hen beklagen, wanneer liij met de uitspraak
der volkshoofden niet te vreden was, ja hij wendde zich eindelijk tot
onze ambtenaren, die dan de laras-hooCden bijeen riepen, welken
onder zijne lei(iing einduitspraak deden. Van zelf ontstond hieruit
de gewoonte, dat men zich terstond richtte tot den door den Euro-
peeschen ambtenaar voorgezeten rapat der laras-hoofden, zoodat weldra
vele burgerlijke gedingen en de meest belangrijke strafzaken onmid-
dellijk voor die rechtbank kwamen. Maar deze sprak volgens de volks-
instellingen recht en de voorzitter, die geen stem uitbracht, zag
zich vaak genoodzaakt medetewerken tot uitspraken die, van ons
standpunt gezien, hoogst onrechtvaardig waren. In zulke gevallen
werd dan de toevlucht genomen tot het recht van gratie, den Gou-
verneur-Generaal toekomende, terwijl het ook niet zelden voorkwam
dat de Gouverneur der Westkust het vonnis eigenmachtig veranderde.
Doch dit waren slechts hulpmiddelen, terwijl bovendien de geheele
rechtspraak op geene wettelijke voorschriften steunde. Ten einde
hierin verbeteringen aan te brengen werd reeds in 18G5 de Heer der
Kinderen als Regeerings-Commissaris naar Sumatra gezonden, om
met medewerking der hoofden en bevolking een onderzoek in te
stellen, welke hervormingen konden worden ingevoerd. De vrucht
daarvan was het invoeren eener rechtelijke organisatie (1875), die
voor een deel op Javaansche leest geschoeid werd, maar toch in ver-
scheidene punten van dat model afwijkt. De rechtspraak over Inlanders
wordt nu hoofdzakelijk uitgeoefend door Inlandsche rechtbanken , in
de Bovenlanden rapats genoemd, die uit Inlandsche hoofden bestaan,
welke onder voorzitterschap van den betrokken ambtenaar bij het
binnenl. bestuur, — vaak den controleur, — vergaderen en in straf-
zaken het strafwetboek voor Inlanders moeten toepassen. Kleine
zaken worden beslist door het laras-hoofd, door eenige adviseurs
bijgestaan, terwijl de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur
als magistraten in politiezaken recht spreken. De Raad van justitie
te Padang en het residentie-gerecht oordeelen ook in sommige zaken ,
waarin Inlanders betrokken zijn.
Op of in de nabijheid van dezelfde padamaian , die ook als
passer dienst doet, vindt men een of meer lapau's, — winkel, restau-
ratie en herberg, — kenbaar aan den pisangtros, die in het breede
luik is opgehangen, en aan den hoogen bank, die vóór het huis
l.ANDnOUW-CICHKKDSCIlAI'l'KN ICN llUISKAAl).
.-Ei
1. Bijl om boomen te vellen (Borneo). 2. Patjol (houweel). 3. Ploeg (Java). 4. Chineesche
ploeg (Java). 5. Handploeg. 6. Mesje Toor de besnijdenis. 7. Pedatti (kar) Java. 8. Ani-ani
(rijstmes). 9. Lijkenluiis iDajaks). 10. Kintjir (waten-ad) Sumatra. 11. Koekoesau (mandje) Java.
12. Bord om rijst te bekoelen. 13. Koperen waterketel om rijst gaar te stoomen. 14. Wakoel
^mnndin nm rijst on te dissplien'l.
MOSKEE-llEAMBTEN. 353
geplaatst is. Ook de masrljid is daar gelegen, een eenvoudig houten
gebouw met 8, soms echter met 4 oi' 5 steeds kleiner wordende
daken, zoodat het bovenste gedeelte van het bedehuis uit een aantal
boven elkander geplaatste daken schijnt te bestaan. Bij de masdjids
der lara Bodi tjeniago loopt het bovenste dak niet spits toe, maar
is het aan den top afgeknot, met een vierkant vlak bovenaan,
waarop een verlengsel gemaakt is in den vorm van een kegel, die
op een bol rust. ') Van binnen is er in liet vierkante gebouwtje
niets bijzonders te zien, behalve de ons reeds bekende mimbar en
mikrab; vaak hebben de masdjids een of twee verdiepingen, van
welken de laagste we! gebruikt wordt om de soeloeq of gods-
dienstige afzondering te verrichten , die echter ook te huis achter
een gordijn of in de soerau kan plaats hebben, en waaraan ook
vrouwen wel deelnemen, 't geen, naar men zegt, niet altijd bevor-
derlijk is voor de goede zeden. De bovenste verdieping was vroeger
voor het afroepen van het gebed bestemd ; thans dient daartoe een
klein, maar vrij hoog gebouwtje, in den vorm van een cilinder,
dat vlak bij de masdjid staat. De personen, aan de moskee ver-
bonden, zijn de Imam, de Katib en de Bilal; de eerste, ook kapala
sambajang genaamd, gaat voor in het gebed, terwijl de Bilal de
gebedstijden afroept. Het schoonhouden van het gebouwtje is aan
een garim opgedragen, die in zekeren zin tot de geestelijken gere-
kend wordt, evenals zij, die door kennis der schriften uitmunten en
den naam van orang siaq, pikie of labaï dragen. De waardigheid
van moskee-beambte is wel is waar niet erfelijk, maar de titu-
larissen worden toch altijd uit bepaalde soekoe's gekozen; hunne
installatie gaat weder met groote feestelijkheden gepaard. Vaste
bezoldiging ontvangen zij niet, zoodat zij grootendeels hun onder-
houd uit de opbrengst hunner landen moeten verkrijgen, 't geen
echter door liefdegaven en een aandeel in de zakat wordt aangevuld.
Sommige personen, uit bepaalde soekoe's afkomstig, kunnen door het
geven van feesten^) en het betalen eener som gelds de titels van
imam- en katib-adat bekomen , die slechts eershalve gevoerd worden.
Evenals op Java in de pesantren en langgar wordt de kennis
van het Koran-lezen, soms ook die der kitabs, in de Padangsche
') Ind. Gids 1888. I. p. 3-15.
■} Een beschrijving daarvan gaf J. L. v. d. Toorn T. B. G. XXV. 466.
II. 23
354 DE SOEHAU.
bovenlanden in de soerau opgedaan. Allerlei soorten van leerlingen
of moerids bezoeken deze scholen; men vindt er zoowel jongelingen
op huwbaren leeftijd als jongere knapen, ünder hen zijn vele fakirs
of rondzwervende scholieren, die buiten de negari tehuis behooren,
want nog veel meer dan op Java is op Sumatra's westkust, waar
het eigenlijk huiselijke leven onbekend is, het zwerven buiten het
geboortedorp gebruikelijk, ten einde verschillende scholen te bezoeken.
Zij, die hier les geven, behoeven geene bewijzen hunner kunde
afteleggen. Verschillende soerau's zijn door de soekoe's opgericht;
vaak worden zij echter gesticht door vrome geestelijken of andere
personen die, na eenige soerau's bezocht te hebben, er zei ven een
opzetten en door hunne kennis der godsdienstige voorschriften,
soms ook door den titel van hadji, een grooter of kleiner getal
leerlingen weten te trekken. Sommige hoofden laten ook soerau's
bouwen, bestemd voor hunne dagelijksche gebeden en tevens voor
het geven van onderwijs. Een bepaald loon ontvangt de meester
niet; zijne inkomsten bestaan in geschenken, die de ouders zijner
leerlingen hem uitreiken , en die zeer verschillend zijn , naar mate van
zijne geleerdheid en van de vrijgevigheid dier ouders. Als tegen-
liancrer van het tafereel der langgars en pesantrens moge hier de
beschrijving eener grootere en kleinere soerau dienen, beiden aan
Verkerk Pistorius ontleend, „'t Is een woning van de eenvoudigste
soort, uit een enkel vertrek bestaande. De stookplaats naast de
deur, daarboven de bamboezen stellaadje, waarop eenige aarden
pannen en kopjes van ruw Europeesch maaksel, de geroosterde
koffiebladeren , die aan stokjes geregen boven de deur hangen, de
potten, die ordeloos over den vloer liggen en met zakjes gevuld
zijn, waarin waarschijnlijk wat rijst en kruiderijen bewaard worden,
en eindelijk de matten en kleedingstukken, die dwars over het ver-
trek aan een paar bamboezen hangen , dit alles duidt aan dat de
school tevens tot woning dient. Een goede 20 jongens zitten neerge-
hurkt op den vloer. De les begint. Van een plank aan den wand
neemt de fakir een dikken foliant, in een menigte vellen en banden
gewikkeld en legt dien voor zich. Na lang talmen dreunt hij eenige
zinsneden voor, die telkens door een der knapen om beurten her-
haald worden. Nadat dit een poosje geduurd heeft, deelt de fakir
een twintigtal boekjes uit, die door hem zelven geschreven zijn en
uittreksels uit den Koran bevatten. Nu beginnen al de leerlingen
DE SOERAU. 355
tegelijk hardop te dreunen. Op de vraag of de jongens verstaan
wat ze lezen antwooi'dt de fakir door eenvoudig zijn hoofd te schudden.
Zelfs rijst de twijfel op of de meester zijn eigen schrift begiijpt."
Beter is het in een grootere soerau gesteld, zooals blijken kan uit
de beschrijving van de school te Siloengkang, die na den dood
van den hoofdleeraar zeer in verval geraakte, doch als model
eener soerau kan dienen. Evenals de andere soerau's is deze van
een pontjaq voorzien, die in het midden van het dak als een torentje
oprijst. Aan het hoofdgebouw sluiten zich een zevental nette houten
woningen aan, waarvan 2 voor de soeloeq der vrouwen bestemd
zijn en de overigen voor de fakirs, in den regel 20 of 3Ü, die zoo-
veel mogelijk naar de plaats hunner geboorte in groepen onder een
opziener of goeroe-toea vereenigd zijn en zelveii in hun onderhoud
moeten voorzien, niet zelden evenals de santri's door bedelen. Treedt
men op een van de uren dat de Sjech, het hoofd der school, onder-
wijs geeft, het ruime en hooge vertrek binnen, dat het gansche
hoofdgebouw inneemt en uitsluitend tot het geven van onderricht
of het vieren van eene plechtigheid, dsikir of sedekah, dient, dan
treft men hem aan, omringd van eenige goeroe-toea's, leerlingen
en soms een paar ingezetenen uit het dorp. „Zij zitten op een
matje neergehurkt, in een halven cirkel om den Sjech, die soms
met zijn tulband getooid op een bontgekleurd kleedje troont. Met
de eene hand op het handschrift, dat in eene menigte geitenvellen
gewikkeld op een lessenaartje vóór hem ligt, verklaart hij, soms
wel wat zalvend, de zoo even gelezen woorden, of heldert ze op
met een menigte voorbeelden en voegt er dan soms een wenk bij ,
die vruchten draagt voor het praktische leven. De lessen van den
Sjech stekken de" goeroe-toea's weer over onder hunne leerlingen.
Maar bij het formeele onderwijs wordt de gewone leerwijze gevolgd;
eerst leeren de kinderen van buiten, wat hun na jaren zal worden
verklaard." Het onderlicht omvat, buiten het min of meer werktui-
gelijk lezen van den Koran, ook het onderwijs in de kitabs, ons van
Java reeds bekend ; i) in de soerau te Siloengkang werd ook schrij-
ven en soms ook de kennis van het land onderwezen.
Ofschoon de Maleier in zijne rechtsbegiippen aan zijn adat een
') Een overzicht dier kitabs gaf Dr. S. Hurgronje. Feestnummer van het Kik.
Inst. 1883.
356 nKVAi-UNG. nvicni.uDF.N.
veol hoogere plaats gooft, dan de Islam daaraan toekent, en vele
bepalingen van het Moslemsche recht voor de gewoonteti moeten
onderdoen, zou men verkeerd handelen door te meenen dat hij
geen Moslem is. Integendeel worden in verscheidene streken der
Boveidanden niet alleen door de mannen, maar ook door vrouwen
de gebeden nauwgezet verricht, worden ook de overige verplichtingen
meer of min nauwkeurig opgevolgd en de ons van Java bekende
feesten eveneens met opgewektheid gevierd. Met dat al bekleeden ,
nevens de hoofdwaarheden van den Islam, de oud-Polynesische denk-
beelden een groote plaats in de godsdienstige voorstellingen van den
Maleier, en speelt het animisme daarin een groote rol. De ons
toegestane ruimte verbiedt ons, daarover in bijzonderheden uitte-
wijden; daarvoor moeten wij, behalve naar het werk van den heer
V. Hasselt, naar een belangrijk opstel van den heer v. d. Toorn')
verwijzen. Wij kunnen hier nog slechts enkele regels wijden aan
enkele gebruiken, in de Bovenlanden gevolgd. Omtrent de geboorte
is niet veel optemerken; de zwangere vrouw moet ook hier zich
voor allerlei zaken in acht nemen , aan welken eene bijgeloovige
beteekenis gehecht wordt. Evenals op Java is het eene vrouwelijke
geneeskundige, de doekoen, die de hoofdrol speelt. Zij moet beginnen
met den Koran, zoo die er is, uit het huis te brengen, om hem
niet te verontreinigen en kisten en ramen te openen, daar de
nabijheid van een gesloten voorwerp de verlossing bemoeilijkt,
terwijl ook de mannen zich moeten verwijderen om niet beschaamd
te worden. Van belang is de eerste gang met het kind om het te
baden , wat met eenige formaliteiten door de doekoen en de vrouwe-
lijke bloedverwanten gedaan wordt, terwijl een maaltijd, waaraan
ook eenige orang siaq deelnemen, de plechtigheid besluit. Over
het haarsnijden, de besnijdenis en het tandenvijlen behoeven wij,
na datgene wat wij ten dien opzichte vroeger met het oog op de
Javanen gezegd hebben, niet uittewijden. Bij het overlijden van
een Maleier hebben natuurlijk allerlei plechtigheden plaats. Nadat
het lijk gewasschen is wordt het op een praalbed in feestgewaad
ten toon gesteld. Bloedverwanten en vrienden komen van alle kanten
te samen en brengen het een en ander mede om de kosten der
begrafenis te bestrijden. De vrouwen heffen de gewone weeklachten
') Bijdr. t. t. 1. en vlk. V. 5.
VORSTEN-BESTUUR Bi) DE MALEIERS. 357
aan; eenige orang siaq, soms zelfs de Imam, komen om de lijk-
kleeden te scheuren ten einde den doode daarin te wikkelen, tenzij
deze eene vrouw is, daar dan eene roebiali , — eene vrouw, in den
godsdienst ervaren, — hunne plaats inneemt. Bij de begrafenis
zelve worden in het algemeen dezelfde gebruiken in acht genomen
als die , welken wij op Java leerden kennen. De 3 eerste dagen
na het overlijden zijn gewijd aan de herinnering aan de over-
ledenen; ook later, de 7de, 14cle en 40ste dag worden de gestorvenen
op nieuw herdacht, maar het grootste doodenfeest wordt op den
lOOsten dag gevierd. De weduwe legt dan een afscheidsbezoek af
bij de familie van haren overleden man en gaat dan met haar naar
zijn graf; daarna is het der weduwe weder geoorloofd te huwen ,
althans wanneer zij niet zwanger is, daar de iddah. de door den
Islam voorgeschreven tijd van afzondering, dan geëindigd is.
Bij het overgroot aantal Maleische volkeren , die elders in den
Indischen archipel verspreid leven , laat ons bestek niet toe langen
tijd stil te staan ; wij moeten er ons toe bepalen om enkele hoofd-
punten van verschil aantegeven tusschen hen en hunne stambroe-
ders in de Padangsche bovenlanden bestaande. Een voorname
reden van verschil is het gevolg van het ontbi'eken van een vorsten-
bestuur in de Bovenlanden, — iets wat ook in Bengkoelen, de
Lampongs en Palembang het geval is. In bijna alle andere Maleische
staatjes wordt het bestuur door vorsten uitgeoefend die, hoewel in
hun gezag beperkt, toch nog genoeg macht bezitten om op den
toestand der bevolking grooten invloed uitteoefenen. Merkwaardig is
daarbij de omstandigheid dat , ofschoon deze vorsten hunne minderen
vaak op despotische wijze regeeren, hun bestuur toch den vorm
eener getemperde monarchie vertoont, daar zij in den regel door
rijksraden worden terzijde gestaan , die volgens de aloude instellingen
grooten invloed kunnen uitoefenen . en waarbij de eigenlijke volks-
hoofden vaak een niet onbelangrijke rol spelen. Met enkelen dezer
vorsten willen wij nader kennis maken. In Siak b. v. staat aan het
hoofd een Sultan of Jang di pertoean besar, wien, zooals wij weten
(p. 86), een rijksbestierder , Mangkoe boemi of Jang di pertoean
moeda, is toegevoegd. De rijksraad bestaat daar uit de 4 orang
besar dalem t. w. de Datoe laksamana of vlootvoogd, de Datoe djaja
pahlawan mentara kiri en de Datoe mentaxa kanan, chefs der
358 RIJKSRADEN.
vorstelijke lniishniidinp; tevens wapenherauten , en de Datoe baiidar
of bandaliara, schatbewaarder of belieerder van don liandel. luui
viertal soekoe-hoofden maken ook deel uit van den rijksraad, dien
de Sultan moet raadplegen over alles, wat hij wil ondernemen en
zonder wiens toestemming hij geene zaken van gewicht kan behan-
delen. In Riouw bestaat, tengevolge van vroeger (Deel I p. 508)
beschreven gebeurtenissen, een zeer eigenaardige organisatie van
het bestuur. De Sultan wordt daar ter zijde gestaan door een rijks-
bestierder, Jang di pertoean moeda Riouw, of Radja moeda Riouw,
uit oen Boegineesch voi'stengeslacht afkomstig, die bovendien het
onmiddellijk gezag uitoefent over een deel der eilanden, welken het
rijk van Riouw bevat. De verschillende eilanden worden onder het
toezicht van den Sultan of den rijksbestierder door hoofden bestuurd.
Het vasalstaatje Indragiri staat onder een Soetan of Jang di pertoean
besar, wiens waardigheid in zijn geslacht erfelijk is, maar die
gewoonlijk door de bevolking onder goedkeuring van den Sultan
van Riouw gekozen wordt; de rijksbestierder, Soetan moeda of Jang
di pertoean moeda, heeft daar de macht hoofdzakelijk in handen.
Op Borneo is het gezag van den Sultan van Pontianak zoo goed
als onbeperkt; zooals wij weten (Deel I p. 512) is hij van Arabische
afkomst en maakt er, blijkens zijn titel van Sjerief, aanspraak op
van den profeet Mohammed aftestammen. In Sambas zijn aan den
Sultan zes Mantri radja's toegevoegd t. w. de Pangeran bandhara,
schatmeester en rijksbestierder, de Pangeran pakoe negara, tweede
rijksbestierder, de P. toemenggoeng of veldheer, de P. soema
laga en de P. soema di laga, beide onderbevelhebbers, en de
P. laksamana of vlootvoogd. Met deze grootwaardigheidbekleeders
nemen een viertal volkshoofden, Kjahi's of Atsal negari, en even
zooveel Orangkaja's of Mantri's hoeloebalaiig met den Imam of hoofd
der geestelijken zitting in den rijksraad, die over alle zaken van
belang beslist, terwijl de vorst niet veel meer dan voorzitter is.
De Kjahi's hebben zelfs het recht, den troonsopvolger aantewijzen.
In Ternate wordt de Sultan of Kolano bijgestaan door een Djo-
goegoe of rijksbestierder, voorzitter van den rijksraad of raad
van achttien , waarin zitting nemen de Kapitein laoet of bevel-
hebber ter zee, en 16 volkshoofden; zonder den Raad, die tevens
de hoogste rechtsmacht uitoefent , mogen geene belangrijke beslis-
singen worden genomen. Merkwaardig zijn de zoogenaamde kabe-
RIJKSSIERADEN. 359
saran of rijkssieradeti, die de meeste Maloische vorsten en vele
hoofden bezitten en welken met de vereeiing der vooiouders scliijnen
samen te hangen. Zij bestaan uit allerlei, vaak zeer kostbare voor-
werpen, maar menigmaal zijn het in onze oogen onbeteekenende zaken
zooals de kabesaian van hoofden der Redjangers, een oude, roestige
kris, een gebroken loop van een geweer en andere oude vodden,
die bij eedsaflegging dienst doen. Aan de vorstenhoven te Solo en
Djükja vindt men zeer kostbare rijkssieraden en vorstelijke erfstukken,
die men in oepatjara's en ampilans verdeelt '). De eersten zijn de
eigenlijke rijkssieraden; in Djokja zijn het 5 gouden doozen, in den
vorm van dieren vervaardigd, 2 eenvoudiger bewerkte gouden doozen
en één uit goud en zilver gemaakte lantaarn. De ampilans zijn
waardigheidsteekenen, voorvaderlijke erfstukken, die den vorst bij
plechtige gelegenheden achterna gedragen worden; zij zijn veel
grooter in getal en bevatten allerlei voorwerpen, zooals een groote
ronde zilveren trommel , die het kinderspeelgoed van den Sultan
bevat, een gouden theepot, verscheidene wapenen enz. Ook de
regenten en hoofden op Java hebben het recht soortgelijke voor-
werpen, die in S. 1820. 22 en 1824. 13 zijn aangewezen, achter
zich te laten nadragen. In sommige streken wordt de uitoefening
der vorstelijke waardigheid onafscheidelijk verbonden geacht aan
het bezit der rijkssieraden, zoodat de vorst, die van dezen afstand
doet, daarmede zijn troon verbeurt. Vooral bij de Makassaren en
Boegineezen spelen deze rijkssieraden een groote rol; wij komen
daarop later terug.
Ofschoon nu het gezag der volkshoofden den vorst binnen
zekere perken heudt, strekt hunne tusschenkomst zelden of niet
ten voordeele der lagere volksklasse, daar deze aan de willekeur
van den vorst en der grooten en vaak ook van den adel is blootge-
steld. De laatste bestaat in die staten hoofdzakelijk uit de leden der
vorstelijke geslachten en uit de afstammelingen van hen, die als
staatsbeambten of volkshoofden met een erfelijk gezag bekleed zijn,
mits zij in geene te ver verwijderde betrekking tot dezen staan, daar
zij zich dan vaak onder de mindere volksklassen verliezen ^). Soms
') Voor Djokja zie Groneman. In den Kraton enz. p. 15; voor Solo Bijdr. t. t. 1.
en vlk. N. V. II. p. 358, waar ook afbeeldingen gegeven zijn.
■) Een andere soort van adel , de eenige welke door den Islam wordt erkend ,
is die welke op de afstamming van den profeet berust; zij, die daarop aanspraak
3(50 EERBETOONINGEN IN DE LAMPONGS.
worden zij door de bevolking met grooten eerbied behaiidcid; elders
hebben zij minder invloed, zoodat zelfs de personen, in betrekkelijk
lagen rang bij den vorst geplaatst, zooals zijne lijfeigenen die een
soort van lijfwacht uitmaken, door haar meer worden ontzien.
Merkwaardig zijn de eerbetooningen in de Lampongs aan hen toe-
gekend, die het recht daartoe hebben gekocht; eerbewijzen, die
uit den tijd der Bantamsche overheersching schijnen aftestammen.
Zulke personen verkrijgen nl. het recht een soort van tafel te be-
klimmen, die soms met dunne gouden of zilveren plaatjes overtrokken
is. Een enkel hoofd, dat van vorstelijke afkomst is, heeft zelfs
het recht zich onder een soort van troonhemel te laten ronddragen.
Met deze eerbewijzen hangt de i)angkat samen , de titel dien elk
Lamponger kan verkrijgen wanneer hij de karbouwen, stukken
wit linnen , goudwerken of rijksdaalders maar geven kan , die voor
eiken titel moeten betaald worden, en welken aan de overige adel-
lijken worden uitgekeerd i). De Lamponger is bijzonder op dergelijke
paiigkats gesteld, niet alleen om de eer maar ook om de inkom-
sten, die hij daarvan hoopt te trekken door zijn aandeel in de
voordeelen, die het verkoopen der pangkats verschaft, maar vooral
ook omdat zij hem het recht geven een grooten bruidschat voor
zijne dochter te vragen. Want dit is eene eigenaardigheid in het
leven der Maleiers van Zuid-Sumatra^) , die echter ook elders wordt
aangetroffen , dat de huwelijken er onder voorwaarden gesloten
worden, die verschillen naarmate van den stand van bruid en
bruigom. Algemeen in den Indischen archipel gebruikelijk is het
huwelijk, waarbij de aanstaande echtgenoot een meer of minder
aanzienlijken prijs aan den vader van het meisje uitkeert, en dat
in Midden- en Zuid-Sumatra djoedjoer genoemd wordt en elders
maken, dragen de titels van Sjerief of Sayid, en wel in vele gevallen naarmate zij
van een der beide beroemde kleinzonen van den profeet, Hasan of Hoesein, afstammen.
Niet altijd echter wordt die regel in acht genomen, en evenmin wordt tegenwoordig
overal het dragen van den groenen tulband als een recht beschouwd, uitsluitend
aan die adellijken toekomende.
') D. W. Horst Ind. Gids 1880. I. Vooral bij de Aboengers, een volkstam in de
Lampongs, zijn deze eerbewijzen zeer gezocht, en hebben daar meerdere hoofden het
recht zich op een troon te laten dragen. Andere eerbewijzen zijn het recht bij feesten
tegen een gebeeldhouwd rugsteunsel te mogen leunen, met hunne familie eene eere-
poort doortegaan enz. De Aboengers zijn tot den Islam overgegaan, doch nog in
vele opzichten getrouw gebleven aan de voorvaderlijke begrippen. Veth T. aardr. Gen. II.
■) Dr. G. A. Wilken in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve. vlgr. 6.
DJOEDJOER. 361
andere namen draagt. Daardoor treedt de vrouw geheel uit hare
familie en wordt als het ware het eigendom van den man, die
later in den koopprijs zijner dochters een vergoeding tracht te vinden
voor de som, die hij voor zijne vrouw heeft betaald. De vrouw
komt geheel in de macht van den man; eigenaardig wordt dit in
Rawas uitgedrukt door de benaming, daar aan het djoedjoer-huwelijk
gegeven: „de sprong van het vvitgevlekte hert". Dit hert toch houdt
gewoonlijk verblijf m de bergen, maar daalt het bij uitzondering
naar de vlakte af, dan blijft het daar tot het sterft. Dit is ook het
geval met de vrouw, die voor goed hare familie verlaat, zóó zelfs,
dat haar vader geen gezag meer over haar uitoefent, ja zelfs als
zij door haren echtgenoot slecht wordt behandeld, niet tusschen
beiden mag komen. Om die tusschenkomst nog mogelijk te maken
wordt vaak dit huwelijk gesloten bij wijze van tali-koelo, waarbij
een gedeelte van den huwelijksprijs niet betaald wordt; daardoor
wordt de band tusschen vader en dochter niet geheel verbroken.
Maar bij de volkomen djoedjoer is de vrouw als het ware de slavin
van den man, en wordt zij zelfs na zijn dood het eigendom van
zijne familie, zoodat zijne verwanten haar of zelven kunnen huwen
of aan anderen ten huwelijk geven. Dit leidt dus in vele gevallen
tot het bekende leviraatshuwelijk, d. w. z. het overgaan van de weduwe
krachtens recht van erfgenaamschap op den broeder van haren over-
leden man, dat ook op Zuid-Sumatra wordt aangetroffen en daar „van
mat verwisselen" genoemd wordt. Soms krijgt zelfs de stiefzoon zijne
stiefmoeder ten huwelijk. Hier en daar kan de weduwe echter deze
huwelijken afkoopen. Het huwelijk bij wijze van djoedjoer heeft
ook nog andere gevolgen. Daar waar, zooals in de Lampongs en
in Bengkoelen, de huwelijksprijs zeer hoog is, — soms f 1000 tot
f 2000 voor de dochter van een aanzienlijk hoofd, — wordt het
huwelijk vaak gesloten, zonder dat de bruigom in staat is die som te
betalen. In dat geval neemt hij aan bij zijne schoonouders te werken
en bij hen te blijven, totdat de schuld is afgedaan; hij en zijne
kinderen komen dan in pandelingschap bij de ouders zijner vrouw en
blijven daarin , totdat de schuld is afgedaan , — niet zelden eerst uit
den koopprijs der dochters, geboren uit het gesloten huwelijk. Wanneer
zulke hooge koopprijzen gevorderd worden, werkt de djoedjoer het
sluiten van huwelijken tegen en daarom hebben de Nederlandsche
ambtenaren vaak getracht, dit tegentegaan. Bij het djoedjoer-huwelijk
3Ö2 AMBIL-ANAK.
zijn do kindiMcii nitsliiitfiiil in de macht van d«ni man pn behooren
tot zijne familie.
Een tweede vorm vuii huwelijk, ook op Sumatra bekend, is
het semendo-ambil-anak , waarbij juist het tegenovergestelde [ilaats
heeft. De man betaalt daarbij niets voor de vrouw, maar daaren-
tegen verlaat hij dan ook zijne familie en komt bij zijne vrouw
inwonen, terwijl de kinderen uit het huwelijk tot de familie der
vrouw behooren. Soms wordt deze wijze van huwelijk gevolgd als
de man niet in staat is den bruidsprijs te voldoen; betaalt hij dezen,
dan volgt zijne vrouw hem naar zijne familie. Maar vaak is dit
ambil-anak het gevolg van de omstandigheid, dat er slechts viouwe-
lijke afstammelingen in een gezin zijn. Wanneer het djoedjoer-
huwelijk gesloten werd zou het gezin uitsterven en daarmede de
erfelijke waardigheden vervallen , aan dat gezin toekomende. Bij het
huwelijk arabil-anak is dit niet het geval en wordt het gezin door
de vrouw in stand gehouden die zoodoende „het gezin stut of over-
eind houdt." De echtgenoot bekleedt dan een geheel ondergeschikte
stelling; de kindeien behooren in den regel aan de moeder. Hier
en daar, o. a. bij de Makassaren en Boegineezen, is de zoogen.
kinderverdeeling in zwang en worden de kinderen gelijkelijk onder
de ouders verdeeld. Een ander soort van huwelijk is dat, wat wel
semendo beradat genoemd wordt, en waai'bij de echtgenooten onge-
veer gelijke rechten verkrijgen, de kinderen aan beiden behooren
en slechts een kleine huwelijksgift, antaran, gegeven wordt, die
naar den stand van het meisje geregeld wordt.
Eindelijk moeten wij nog de aandacht vestigen op een bijzon-
deren vorm van huwelijksvoltrekking, de schaking'). Hiermede
bedoelen wij niet zoozeer het rooven der vrouw, — hetzij met,
hetzij zonder hare toestemming, — als middel om tegen den zin
der ouders het meisje , dat men begeert , tot vrouw te nemen.
Dit komt ook vrij veelvuldig in den Indischen archipel voor. Maar
wij hebben hier het oog op de voorgewende schaking, die slechts
een gedeelte der huwelijksplechtigheden uitmaakt, zooals in de
Lampongs, waar vaak, nadat de ouders der jongelieden in het
huwelijk hebben toegestemd, de bruigom het meisje rooft en in
zijn huis verbergt; daarna komen de ouders van de bruid met eene
») Dr. G. A. Wilken. Biidr. t. t. 1. en vlk. Ve volgr. I.
VORSTEN-BESTUUR IN ZUID-CELEBES. 363
gewapende bende hunne dochter opvorderen, doch worden door de
ingezetenen van het dorp van den bruigom eveneens gewapend
ontvangen en eerst na een hanengevecht en tornooi, — dat echter
steeds ten gunste van den bruigom afloopt, — mag het huwelijk
doorgaan. Dat men hierin een overblijfsel heeft te zien van de
zoogen. exogamie is wel waarschijnlijk ; over dit punt en voor
meerdere bijzonderheden moeten wij naar de geschriften van prof.
Wilken verwijzen, daar ons bestek ons niet veroorlooft, langer bij
dit onderwerp stil te staan.
Aan twee der meest belangrijke volkeren van den Indischen
archipel, de Boegineezen en Makassaren, moeten wij echter nog
eenige woorden wijden '). Vroeger merkten wij reeds op, dat het
despotisch vorstenbestuur, 't geen daar gevonden wordt, eenen
hoogst ongunstigen invloed op de bevolking uitoefent. Niet dat de
vorst geheel onafhankelijk in zijn bestuur zou zijn; integendeel,
ook in de meeste staten van Celebes is hij door een meer of min
groot getal rijksgrooten in zijne macht beperkt, maar deze breidel
strekt in den regel niet in het belang der bevolking. Het leenstelsel
heerscht er op uitgebreide schaal ; maar even als dit in Europa in
de middeleeuwen geruimen tijd het geval was, is ook op Celebes
de invloed van den leenheer gewoonlijk viij gering en genieten de
leenmannen , paseadjingangs of palili's ^) , eene vrij groote onaf-
hankelijkheid, zoodat zij slechts verplicht zijn hunnen leenheer in
den strijd bij te staan, hem bij plechtige gelegenheden hunne
opwachting te maken en enkele opbrengsten uit te keeren bij het
bouwen eener vorstelijke woning. Valt het leenroerige rijk in banden
eener vrouw, — iets dat niet zelden voorkomt, — dan moet de
leenvorst zijne toestemming tot haar huwelijk verleenen. Voor het
overige is de vasal heer en meester in zijn rijk, en kan hij zelfs
zonder toestemming van den vorst oorlog verklaren. Dikwijls zijn
deze leenen weder in achterleenen gesplitst, en zoodoende ontstaat
eene overgroote menigte vorsten , die een geweldig bezwaar A'oor
de bevolking zijn, welke op allerlei wijze wordt uitgezogen, zoodat
zij zelfs niet zeker is te oogsten, wat zij zaait en daardoor zich
') Dr. B. F. Matthes. Bijdr. t. d. ethnologie v. Zuid-Celebes. 'sGrav. -1875.
') De eerstgenoemden zijn bloedverwanten van den vorst; de palili's zijn bestuur-
ders van vroeger onafhankelijke rijken, die bij het hoofdrijk werden ingelijfd.
364 VOUSTEN-BESTUUR IN ZUin-CELERES.
weinig op den landbouw toelegt. Als een süiallje van de willekeur
der vorsten dcelen wij mede, dat liet een Boeginees van geringe
geboorte niet geoorloofd is om een zeker symbool, uit een omge-
keerd rijstpotje met witte strepen van kalk Ijestaande, voor zijne
woning te hangen; deed hij het toch, 't zou hem vooral in Boni
allicht het leven kosten! Aan het leven van een mensch wordt
bij die volkeren trouwens niet veel gehecht. Een der weinige uit-
zonderingen op den regel , dat in de Buitenbezittingen geene danse-
ressen van beroep, zooals de ronggengs op Java, worden aange-
troffen, vindt men bij de Makassaren en Boegineezen. Ieder man
mag met de danseressen tegen betaling dansen; loopt nu een
Inlander door de dansenden heen dan is dit een schending van
den adat en mag de danser hem met een kris afmaken. Niet alleen
aan de willekeur der vorsten is de mindere man overgegeven ; ook
de leden der vorstelijke familie, anakaraengs, en de adellijken met
hunne volgelingen wedijveren hierin met de vorsten, zoodat de
mindere man wel genoodzaakt is zich onder de bescherming der
aanzienlijken te plaatsen om althans tegen aanslagen van anderen
beschermd te worden.
Als voorbeeld van den gewonen vorm van bestuur moge Boni
dienen, waar een vorst of vorstin aan het hoofd staat, die den titel
van Aroe draagt, welke door de Boegineezen ook aan niet regee-
rende vorsten gegeven wordt, teiwijl de regeerende vorst Aroe of
Paetta mangkau genoemd wordt, en de titels in het Makassaarsch ,
met dezelfde onderscheiding, Karaëng en Karaëng magau zijn. De
vorst wordt in Boni door eenen To-marilalang (dé persoon die
in de binnenkamer is) of rijksbestierder bijgestaan en door een
raad van Aroe pitoe, zeven vorsten of erfelijke kiesheeren, die den
rijksraad vormen , in zijne macht beperkt. Een zeker aantal soero's
of zendelingen, onder eenen djematongaeng geplaatst, brengen de
bevelen van den vorst naar de vei'wijderde districten over. Een
honderdtal administrateurs waken voor de belangen van den vorst;
onder hen bekleedt de Sjahbandar een voorname plaats. De leden
van den rijksraad kiezen den vorst en den rijksbestierder; de
keuze moet echter door het Gouvernement worden bekrachtigd,
dat ook het recht heeft beide personen af te zetten op voordracht
van den rijksraad. Een dergelijke bestuursvorm bestaat ook in
de vijf staatjes, die het bondgenootschap van Adja tapparang
VOnSTKN-BESTUUR IN ZUin-CELEBES. 305
uitmaken '). Hier rogeeren devorsten eveneens met een rijksraad die
uit verschillende hoofden is samengesteld. Zeer eigenaardip; is het,
dat somwijlen een der genoemde vorsten zijn eigen rijk bestuurt
en tegelijkertijd in een ander land de een of andere betrekking
bekleedt. Zoo was de vorst van Sidenreng in 1824 kiesheer te Sop-
peng en wel een der groote kiesheeren, die altijd van vorstelijken
bloede moeten zijn en recht op de troonsopvolging hebben. In 1809
bekleedde de rijksbestierder van Sidenreng de betrekking van Aroe
matowa of voorzittend vorst in het aristocratische gemeenebest Wadjo,
ofschoon hij zich weinig aan die betrekking liet gelegen liggen en
zoodoende zijnen broeder, den vorst van Sidenreng, gelegenheid
gaf, onbehoorlijken invloed in Wadjo uit te oefenen. Dit bondge-
nootschap wordt door eenen Raad van 40 vorsten bestuurd, die
echter slechts bij gewichtige zaken te samen komen , zooals bij het
verklaren van oorlog, het kiezen van den voorzitter enz. De Aroe
Matowa oefent met een zestal dier vorsten de uitvoerende macht
uit. De groote mate van onafhankelijkheid, die het Nederlandsche
Gouvernement aan deze vorsten laat, strekt geenszins ter bevor-
dering van een rechtvaardig en goed bestuur en van een ruime
ontwikkeling der bronnen van welvaart, die op Celebes aanwezig
zijn. Dit zal ons niet verwonderen, wanneer wij vernemen dat de
opvoeding der grooten en aanzienlijken zich bepaalt tot het onder-
richt in den Koran of in de Arabische gebeden, terwijl het daarbij
nog hoogst zelden gebeurt dat de leerling lang genoeg ter school
gegaan is, om hierin volleerd te zijn. Wat het lezen der moeder-
taal betreft, daarin wordt zelfs bij de vo7'sten geen geregeld onder-
richt gegeven, zoodat men dit, zegt Matthes, zoowat spelenderwijze
aanleert; vandaar dat velen er letterlijk niets van verstaan. En
buiten hunne eigen taal kennen zij ook geene andere, zoodat het
gewone hulpmiddel in den omgang met de hoofden, het Maleisch,
aan onze ambtenaren zoo goed als geen dienst bewijst. Hetzelfde
vindt men in de Gouvernementslanden op Zuid-Celebes terug, waar
trouwens de oude bondgenootschappen en het vorstenbestuur, zij
het ook met andere namen en onder de, uit den aard der zaak
weinig krachtige leiding van ons bestuur, nog in hoofdzaak bestaan ').
1) V. Braam Morris. T. B. G. XXXVI.
2) P. J. Kooreman in Ind. Gid»J883.
3G6 ORNAMENTEN.
Een eiponaardige rol spolon bij deze vorsten de rijkssieraden,
gewoonlijk ornauicriten gonoeind , die het voorwerp eericr bijge-
loovige hulde der bevolking uitmaken, terwijl afzonderlijke prieste-
ressen, pinati's, den diciist daarbij waarnemen.') Zij worden bewaard
in de woidngen der vorsten , regenten of hoofden , die dan ook ge-
woonlijk ornaments-buizen genoemd vvoiden, en wel op den zolder
in een alzonderlijk kamertje of miniatuur-huisje, behangen meteen
gordijn van verschillend gekleurd katoen. Aan die ornamenten
worden in geval van i-ampen enz. offers gebracht en feesten gegeven '),
geloften worden daarbij afgelegd , ja zelfs hebben die ornamenten
hunne eigen gronden , die niet mogen worden vervreemd , terwijl
het vruchtgebruik daarvan aan de vorsten en hoofden volgens de
bestaande gebruiken toekomt. Het spreekt dan ook wel van zelf dat
de hoofden er naar streven die ornaments-velden , die ook ben ver-
rijken, zooveel mogelijk uittebreiden, waaibij aan willekeur ruim spel
is gelaten. Want terwijl gronden, waarvan de gebruikers niet aan
hunne verplichtingen voldoen, dan wel voortvluchtig zijn of zonder
erfgenamen overlijden, aan een lid van het district, en bij voorkeur
aan een familielid van die gebruikers, moeten worden uitgegeven, zijn
zij thans dikwijls het middel om het ornament, en dus ook de hoofden
te verrijken. Zij, die zich tegen bevelen der hoofden verzetten, ver-
loren op dezelfde wijze hunne gronden, ja zij werden zelfs ornarnents-
slaven , althans vóór de invoering van het Gouvernementsbestuur. De
slavernij bestaat overigens nog in Zuid-Celebes en zelfs in de Gou-
vernementslanden ; de daarop betrekking hebbende algemeene veror-
deningen (S. 1875. 140. 287) hebben echter de strekking haar door het
aanleggen van registers en door de bepaling, dat overgang van slaven
alleen door erfopvolging geschiedt, te beperken als voorbereiding tot
eene geheele afschaffing dezer mensch-onteerende instelling.
1) De heer Kooreraan onderscheidt onder de gewone ornamenten den gankang,
een of ander vreemdsoortig voorwerp, een steen, stuk liout enz., dat op eene ge-
heimzinnige wijze gevonden zou zijn op de plek, die de bakermat van het rijkje zou
zijn geweest, en oorspronkelijk het vereerde voorwerp was. De vereering ging van
dat voorwerp over op de andere ornamenten, die het vroeger slechts waren toe-
gevoegd, wat noodig was daar men aan den gankang menschelijke behoeften toekende.
Onder de meest bekende ornamenten behoort de Kaïaëng lowe van Gantarang keke,
in welks vereering men wel eens een overblijfsel van den Siwa-dienst heeft gezien.
Zie Med. N. Zend. IX p. 75 vlg. 289 vgl.
") Een beschrijving van een dergelijk feest is te vinden Med. N. Zend. XIX.
bissoe's. 367
Moet de verecring der ornamenten waarschijnlijk wel in verband
gebracht worden met liet i'etisisme, — een der vormen waaiin de
vereering der geesten zich openbaai't, — ook in vele andere opzicbten
vindt men de sporen dier vereering bij Makassaren en Boegineezen
terug, welke trouwens, zooals wij weten, in dit o|)zicht niet veel
van andere Moslemsche stammen in den archipel verschillen. Maar
wel is het opmerkelijk dat die Moslemsche Makassaren en Boegi-
neezen een college van priesters erkeinien en eerbiedigen, dat aan
de vereering der geesten gewijd is en bunnen eeredienst met mede-
werking van de groote meerderheid der bevolking uitoefent. Het
zijn de Bissoe's i), priesters en priesteressen aan den dienst van
Batara goeroe en zijne gemalin We-njili-timo gewijd en meestal uit
het Boegineesche rijk Loewoe afkomstig, en die tot de zoogen.
Sjamanen behooren. Onder dezen verstaat men personen welken
door den een of anderen geest, die hen tot woning heeft uitgekozen,
bezield zijn, en door deze over de toekomst worden ingelicht, voor-
lichting krijgen omtrent de genezing van ziekten enz. Niet voort-
durend huist de geest in zulk een persoon ; om deze tot dien staat
te brengen en dus ook te maken dat de geest door den bezetene
spreekt, worden allerlei middelen aangewend: branden van wierook,
gezang, muziek en dans ; soms ook bedwelmende middelen. De Bissoe's,
mannen zoowel als vrouwen , genieten het grootste vertrouwen van
de bevolking en worden zelfs tot de binnenvertrekken der jonge
prinsessen toegelaten ; de mannelijke priesters hebben dan ook de
vrouwelijke kleeding aangenomen en bootsen vrouwelijke manieren
na, zoodat zij, volgens de uitdrukking van den heer Matthes, iets
walgelijks over zich hebben, vooral ook door eene soort van gemeen-
zaamheid, die men ongaarne bij mannen aantreft. Behalve de
uitoefening der geneeskunst bepalen hunne werkzaamheden zich
hoofdzakelijk tot het aanleggen en regelen van feesten, natuurlijk
op kosten van anderen, die zij op allerlei wijzen daartoe weten
over te halen, vooral ook door partij te trekken van het bijgeloof
') Dr. B. F. Matthes. Letterk. verh. der Kon. Akademie van wetensch. VII. Ook
elders vindt men in den Ind. archipel sporen van Sjamanisme, zonder echter zulk
een geordend priestei'college aantetreffen. Merkwaardig is het dat de eeredienst der
Bissoe's onder de talrijke Boegineezen te Samarinda (Koetei) door den invloed van
den streng-Moslenischen Pangeran Bandahara geheel in onbruik geraakt is. Bijdr,
t. t. 1. en vlk. Ve volgr. 2. p. 193.
368 nissoF.'s.
van den Roeginees en door bedreigingen met den goddelijken toorn.
Zijn zij in grootcn getale in een plaats aanwezig, dan vereeriigen
zij zich tot een college, aan welks hoofd de poewa-matowa of oude
heer staat, die soms door den poewa-lolo wordt vervangen. Eenaantal
geree'dschappen , en vooral duivelhaMiiers van allerlei gedaanten,
zijn bij de leesten tot het inwijden van een Bissoe noodig, terwijl
ook de woning van hem, die het feest geeft, daartoe geheel moet
worden ingericht. Behalve een afgeschutte plaats voor het orkest,
dat meestal slechts uit trommen en een gong bestaat, vindt men
er een trap, uit weversspoelen gemaakt, voor de geesten om naar
beneden te klimmen, een slaapkamer eveneens voor de geesten
bestemd en een kamertje, uit bamboe bestaande, van onderen met
doek overspannen en van boven met een wit linnen behangsel
voorzien. Een aantal voorwerpen, te veel om op te noemen, zijn
in dit gebouwtje nedergezet of worden aan de stijlen gehangen ;
merkwaardig is het zoogenaamde bosch, dat uit een aantal bladeren
en takken , soms ook dunne stammen van zekere boomen en planten
bestaat en om den middelpaal is vastgebonden. Een viertal potten
met gewijd water treft men bovendien in het kamertje aan. Het
feest vangt gewoonlijk hiermede aan, dat men zich netjes aange-
kleed aan den ingang van de slaapkamers der geesten plaatst en
een tweetal zangen opdreunt. Daarna begeeft de poewa-matowa
zich in bet heiligdom om het te bewierooken en door het slingeren
van de armbanden, die in het midden der kamer hangen, de geesten
wakker te schudden, terwijl de andere Bissoe's allerlei dansen uit-
voeren en zingen. Eene herhaling van den zang heeft bij het
beschreven kamertje plaats; daarbij wordt hulde gebracht aan de
onderscheidene boomsoorten, het badwater en de muziekinstru-
menten, flij of zij , die tot Bissoe gewijd zal worden , ondergaat
een soort van bad, waardoor de nieuweling, zegt men, op eens
nederstort en als een lijk blijft liggen. Aan neus, n^vel en voeten
worden dan vischhaken vast gehecht, om te voorkomen dat de
levengeest de aarde ontvliede en het lichaam wordt met fijn lijn-
waad bedekt. Dagen lang blijft hij in dien toestand; naar 't heet
vertoeft hij in hooge sfeeren. Maar om hem het aardsche niet te
doen vergeten, wordt hij ten slotte voor 3 dagen en nachten, in
een soort van mat gewikkeld, te water gelaten, waarin hij onder
oorverdoovende muziek op zee bij het strand blijft ronddrijven.
MAKASSAARSCHE EN BOEGINEESCHE KAMPONGS. 369
Het feest eindigt met een maal om den nieuwen bissoe weder
krachten te geven, maar, zooals wel te begrijpen is, laten ook de
vroeger ingewijden zich daarbij niet onbetuigd. Het zou ons te ver
voeren, indien wij de andere godsdienstige feesten der bissoe's
beschreven ; het zij dus voldoende hier mede te deelen , dat der-
gelijke plechtigheden gevierd worden zoowel bij het vervullen van
eene belofte, als om een vorst te huldigen, ja zelfs om den be-
schermgeest op te sporen van hem, die het feest geeft.
Een Boegineesche of Makassaarsche kampong maakt geen aan-
genaraen indruk. De huizen, die er meestal smerig en verwaarloosd
uitzien, zijn op palen hoog boven den grond gebouwd; de ruimte
daaronder dient deels voor bergplaats en paardenstal, gedeeltelijk
echter voor mesthoop, zoodat het verblijf binnen de daarboven
gelegen woning niet zeer aangenaam is, en evenmin zonder gevaar
daar het niet zelden gebeurt dat de een of andere vijand van een
der huisgenooten 's nachts onder den vloer sluipt om, na te hebben
onderzocht waar deze slaapt, hem met zijn piek een doodelijke wonde
toetebrengen. Hier en daar vindt men tusschen de woningen de
karbouwen-kralen, niet veel meer dan modderpoelen door eene ruwe
omheining afgesloten. Boomen, die aan verschillende eigenaars be-
hooren, maar ordeloos door elkaar geplant zijn, beschaduwen de
woningen; onkruid en struikgewas groeit overigens overal welig.
Wegens den weinig veiligen toestand die in velen der Makassaar-
sche en Boegineesche landen heerscht, zijn de meeste huizen met
omheiningen van levende en doode takken, oude gespleten bamboe
enz. omgeven, welke als versperringen dienst doen, doch als dezen
niet noodig zijn, — dat is als de controleur of regent de kampong
bezoekt, — worden uitgekapt, maar weder hersteld worden als die
periode van rust voorbij is.
In hunne kleeding onderscheiden de besproken volkeren zich
eenigszins van de Maleiers. Zij bestaat hoofdzakelijk uit een openhan-
gend katoenen buis, een korte broek, die tot boven de knie reikt
en een sarong, die men los om het lijf slingert en waarmede men
in het bijzijn zijner meerderen den knop van de kris omwoelt. Aan
den buikband hangt een rood zakje, waarin de Makassaar zijne
duiten, sirih enz. bewaart. Bij aanzienlijken wordt deze kleeding
dikwijls door een lange zijden broek vervangen en door een zijden
badjoe, een gordel met gouden borduarsel en een sarong, die
II. 24
370 DE ATJEIIERS.
schittert van den glans, welke men er op heeft aangebracht. De
^vrouwen dragen sarong en badjoe; de laatste is bij huwbare meisjes
soms van een doorzichtige stof. Meer aanzienlijke vrouwen dragen
lange kabaaien met mannenmouwen, die boven de polsen met
gouden knoojijes worden vastgemaakt, terwijl de sarong met een
gouden of zilveren gordel wordt opgehouden. De kinderen loopen
in den regel naakt, maar zijn met gouden of andere muntstukken
en bij rijkeren met ringen opgesmukt.
Reeds vroeger (Dl I 328, II 209) vestigden wij de aandacht
onzer lezers op de groote neiging, die de Boegineezen voor de
zeevaart aan den dag leggen. In dit opzicht is vooral merkwaardig
het bovengenoemde wetboek van 1076, dat door Dr. Matthes ver-
taald is en waarin met groote zorgvuldigheid allerlei voorschriften
gegeven worden omtrent gevallen , die in den handel en zeevaart
voorkomen, en o. a. omtrent de verhouding tusscben reedeis, schip-
pers, bemanning en passagiers zeer eigenaardige bepalingen voor-
komen, welken bewijzen dat reeds toen ter tijde de scheepvaart
der Boegineezen groote ontwikkeling had verkregen. Op tal van
plaatsen in den archipel zijn Boegineesche kolonisten gevestigd.
Waar wij thans nog het een en ander omtrent de Atjehers in
het midden brengen, moeten wij ons bepalen tot de mededeeling
van enkele eigenaardigheden in hun volksleven, terwijl wij voor
verdere bijzonderheden naar het standaardwerk van Dr. S. Hurgronje
verwijzen ^). Wij vangen daartoe aan met de mededeeling van een
en ander, dat betrekking heeft op het huwelijk bij de Atjehers; de
gebruiken bij de geboorte en tijdens de eerste levensjaren van de
Atjehers vertoonen niet zulke belangrijke afwijkingen van datgene,
wat wij elders bij de Moslemen in den archipel waarnamen, dat het
noodig zou zijn daarop de bijzondere aandacht van onze lezers te
vestigen. Een eigenaardigheid, bij de bevalling voorkomende, mag
echter niet onvermeld blijven; zoo spoedig mogelijk na de verlos-
sing wordt de moeder gedurende 44 dagen op een bank boven
') Dr. C. Snoiick Hurgronje. De Atjehers. Bat. Leiden 1893, welk werk de
hoofdbron is voor de. boven medegedeelde bijzonderheden. Tot heden verscheen slechts
het eerste deel. Het werk van Dr. J. Jacobs «Het familie- en kampongleven op groot
Atjeh" Leiden 1894, dat belangrijke bijzonderheden bevat, zag even vóór het afdruk-
ken der volgende bladzijden het licht en kon dus nog geraadpleegd worden.
HUWELIJK BIJ DE ATJEHERS. 371
een oven gelegd waarin gestadig vuur wordt onderhouden. Naar
het schijnt dient dit gebruik, — dat voor de vrouw, die haren
dorst zelfs niet met water mag stillen, een zwaar lijden tengevolge
heeft, — om de opeenhooping van vochten in haar lichaam te voor-
komen; een dergelijke gewoonte bestaat ook in het vermoedelijke
stamland der Maleiers, Achter-Indië ^). De hakikah , het offer voor
het kind, door den Islam aanbevolen, dat liefst op den zevenden
dag na de geboorte moet worden gebracht en op Java onder den
naam kékah bekend is (p. 248j, is ook in Atjeh gebruikelijk; de
besnijdenis, ook der meisjes, heeft gewoonlijk zonder plechtigheid
plaats, terwijl het vijlen der tanden bij de Atjehers veel minder
voorkomt dan bij de volken, die wij reeds leerden kennen. De
eerste aanraking van het kind met den grond wordt ook in Atjeh
op feestelijke wijze gevierd.
Het huwelijk der Atjehsche meisjes valt in den regel met de
kinderjaren samen. Terwijl het ook elders, b. v. op Java, geene
zeldzaamheid is, dat kinderen op jeugdigen leeftijd aan elkander
worden uitgehuwelijkt, maar de feitelijke voltrekking dan tot later
wordt uitgesteld, huwen in Atjeh de meisjes niet zelden reeds als
zij 8 a '10 jaar oud zijn en worden dan aan hare echtgenooten
overgegeven. De mannen huwen eerst als zij 16 jaar of ouder zijn;
de aanvrage tot het huwelijk gaat van den aanstaanden^ echtgenoot
uit, doch in den regel niet dan nadat er te voren vertrouwelijke
besprekingen tusschen de wederzijdsche ouders hebben plaats gehad.
Ook in Atjeh wordt gewoonlijk een tusschenpersoon met het aanzoek
belast; berekeningen of het huwelijk tusschen bepaalde personen
gelukkig zal zijn en welke dagen voor de handelingen, daarop
betrekkelijk, moeten worden uitgekozen, ontbreken ook onder de
Atjehers niet. Evenals in de Padangsche bovenlanden wordt in
Atjeh een verlovingsgeschenk gegeven , dat de bruid behouden mag
wanneer het huwelijk buiten hare schuld niet doorgaat. De vader
der bruid, die zonder geldige reden zijn woord breekt, moet een
zware boete betalen, terwijl de tanda steeds moet worden terug-
gegeven wanneer het voorgenomen huwelijk tengevolge van de
schuld der bruid niet wordt voltrokken. Behalve de naaste familie-
leden, die hier even goed als elders bij het huwelijk betrokken zijn,
') G. K. Niemann. Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve vlgr. VI p. 36.
3?2 HUWELIJK BIJ DE ATJEHERS.
oefenon in Atjeh diuireriboven de dorpslioofilen vaak een grooten
invluüd uit op het al of niet tot stand i<onien van een huwelijk.
Dit hangt samen met eene eigenaardigheid in het Atjehsche volks-
leven, waarin nog de sporen van een vroeger matriarchaat zicht-
baar zijn. In stede dat de vrouw haren man volgt, blijft zij ook
na haar huwelijk in de kampong, waar zij te voren tehuis behoorde;
in de woning harer moeder wordt een vertrek ter harer beschik-
king gesteld of des noods aangebouwd; soms wordt wel een afzon-
derlijke woning in de kampong aan haar gegeven. Hier komt haar
echtgenoot haar meer of minder getrouw bezoeken; hij blijft echter
behooren tot de kampong zijner moeder, en wanneer hij daar ver-
toeft, houdt hij er niet de ongehuwde mannen verblijf in het bedehuis,
de minasah of binasah. Slechts zelden wordt van dien regel afge-
weken; dit komt nog het irieest voor bij Oeleebalangs of ketjiks,
die hunne vrouwen naar huinie kampong brengen, daar zij deze
niet voor langen tijd kunnen verlaten.
Terwijl dus in dit opzicht groote overeenkomst heerscht met
datgene, wat wij onder de Maleiers in de Padangsche bovenlanden
waarnamen, is echter in Atjeh de familie in den meest uitgebreiden
zin, de Kaoem^), samengesteld uit de afstammelingen van één man
in de mannelijke lijn, en berust zij niet, zooals in die Bovenlanden,
op de afstamming van eene gemeenschappelijke moeder. Maar de
adat brengt niet alleen mede, dat de Atjehsche vrouw in de
kampong harer moeder blijft, — ook het onderhoud van het jonge
huisgezin is voor rekening van de ouders der vrouw, en dat wel
voor langer of korter tijd naarmate van het bedrag der bruidschat,
door den echtgenoot uitgekeerd. De echtgenoot is wel verplicht in
dien tijd zekere geschenken aan zijne vrouw te geven, die voor
een deel bijna kunnen beschouwd worden als kostgeld voor de J O a 15
') De mededeeling omtrent het ontstaan der 4 Kaoems, vroeger (p. 91) gegeven,
schijnt minder juist (S. Hurgronje p. 51). De vroeger gevolgde adat, dat huwehjken
tusschen leden der Kaoem Imam pet en van de 3 overige Kaoems verboden waren,
•wordt thans niet meer gehandhaafd , 't geen soms tot groote bezwaren aanleiding
geeft als deze Kaoem vijandelijk tegen een der anderen optreedt. Dit laatste kan
licht voorkomen, omdat in zaken van bloedwraak de leden eener Kaoem solidair
met elkander verbonden zijn en daardoor 2 stammen soms geriiimen tijd op voet
van oorlog met elkander geraken. Zooals bekend is wonen thans de leden eener
Kaoem door elkander in dezelfde kampong ; volgens Dr. Jacobs zouden verscheidene
Atjehers niet meer weten tot welke Kaoem zij behooren.
SCHOONOUDERS EN SCHOONZOON, 373
dagen in de maand, die hij bij haar doorbrengt, maar overigens
is hij van alle bijdragen in de onkosten van zijn gezin ontslagen,
totdat die periode voorbij is. Daaina wordt de vrouw aan zijne
zorgen overgedragen; zonder veel formaliteiten als zij wees is, doch
met groote plechtigheid als zij haren vader of moeder nog bezit.
Gedurende die periode heeft de man noch de vrouw bij overlijden
van hunne wederhelft aanspraak op een aandeel in de nalatenschap.
De weduwnaar krijgt in dat geval slechts de helft van den gegeven
bruidschat terug, tenzij hij met een zuster of zeer na bestaande
bloedverwante van de overledene huwt; de weduwe ontvangt eene
geldsom , gelijkstaande aan de helft van haren bruidschat. Waar nu
de kosten van het huisgezin door de ouders der vrouw gedragen
worden, zou men allicht denken dat tusschen hen en hunnen
schoonzoon een vertrouwelijke verhouding zou bestaan. Het tegendeel
is echter het geval. Reeds tijdens de verloving mogen noch de
bruidegom, noch zijne ouders de woning der bruid betreden; ook
daarna geldt alle verkeer tusschen schoonzoon en schoonouders als
onbetamelijk. „Schoonzoon en schoonvader vermijden eikaars tegen-
woordigheid als de pest, en waar het noodlot hen op dezelfde plaats
brengt wenden zij de blikken van elkander af. Mocht eenig gesprek
tusschen hen onvermijdelijk worden dan geschiedt dit door tusschen-
komst van een derde, tot wien beiden het woord richten. Wanneer
de schoonzoon zijn vrouw bezoekt, bemerkt hij van hare familie
niets, ook al blijft hij maanden, ja jaren in hetzelfde huis. Na
elke afwezigheid kondigt hij zijn terugkeer door luid en langdurig
kuchen aan , opdat men tijd hebbe , zich uit de voeten te maken.
In een goed gezin is dit gekuch de eenige hoorbare gedachten-
wisseling tusschen de ouders der vrouw en haren man!" Bij de
beide groote Moslemsche feesten ontvangt de man geschenken van
zijne vrouw; dan zorgen zijne schoonouders in den gang te zijn als
hij uitgaat, om hem gelegenheid te geven hun in der ijl zijnen
eerbiedigen groet te brengen. Terwijl dus de verplichting tot onder-
houd geenszins bijdraagt tot eene vertrouwelijke verhouding tusschen
schoonouders en schoonzoon, heeft zij echter dit goede gevolg, dat
verstooting van de vrouw betrekkelijk zelden in Atjeh voorkomt,
en dat ook de echtgenoot daardoor vaak weerhouden wordt om eene
tweede vrouw te nemen. Voor het feit dat vele Atjehers zich met
één wettige vrouw tevreden stellen, worden echter ook andere.
374 DE KETJIllIK (dorpshoofd).
afkeurcnswaaidige redenen opgegeven: de gemakkelijkheid om ook
buiten huwelijk betrekkingen aanteknoopen en eeno vrij algemeen
verspreide volkszonde bij de Atjehers, waarbij de sedati's of dans-
jongens een hoofdrol spelen '). Omgang buiten den echt met slavin-
nen komt nog hier en daar, vooral bij hoofden voor, terwijl ook
wel bijzitten boven het geoorloofde getal vrouwen worden onder-
houden. Over het algemeen genomen is echter de stelling der
vrouw in Atjeh eerie betrekkelijk vrij hooge ; vrouwen-regeeringen
kwamen ook in onze dagen in de onderhoorigheden wel voor, en
ook bij vrouwen, die niet tot de voorname familiën behooren, treft
men, volgens het getuigenis van Dr. S. Hurgronje mee.stal groote
vrijmoedigheid en, voor zoover de Atjehsche gezichtskring reikt,
zaakkennis en gezond verstand aan.
In datgene, wat hier in het midden is gebracht, ligt de reden
van de gewoonte, dat het dorpshoofd invloed uitoefent op het al of
niet tot stand komen van een huwelijk. Ongaarne toch ziet men
dat een jongen uit een weinig bevolkte kampong buiten zijne
woonplaats huwt, terwijl men het daarentegen goedkeurt als een
meisje een man van elders krijgt, omdat dan de kinderen uit zulk
een huwelijk „beschouwd kunnen worden als hoornen, door vreemden
geplant, maar waarvan men zelf het uitsluitend genot en voordeel
heeft." Het dorpshoofd, de ketjihik of ketjik, tracht dan ook het huwe-
lijk van zijne mannelijke onderhoorigen buiten de kampong zooveel
mogelijk te keeren; zijn raad heeft daarbij grooten invloed, evenals
bij echtscheiding, opvoeding van vader- of moederlooze kinderen
enz., en niet licht zal men zich tegen zijne meening verzetten
omdat men in hem den „vader der kampong" ziet, die geacht wordt
slechts het belang der kampong te betrachten en die, zoolang hij
zich aan de gewoonten houdt, door de meerderheid van de bevol-
king gesteund wordt, ook omdat hij in den regel het meest op de
hoogte der volksinstellingen is. Dit moet wel voor een goed deel
worden toegeschreven aan de omstandigheid dat zijne betrekking,
evenals de meeste anderen in Atjeh, erfelijk geworden is. Toch kan
de Oeleebalang hem ten allen tijde uit zijn ambt ontzetten dat,
behalve de enkele inkomsten die hij volgens de adat trekt, vaak
') Verzwegen mag het niet worden dat, volgens de meening van Dr. Jacobs,
de bedoelde zonde veel minder verspreid zou zijn, dan gewoonlijk wordt aangenomen,
terwijl hij ook mededeelt dat verstootingen van de vrouw volstrekt niet zeldzaam zijn.
DORPSHOOFDEN. 375
niet onaardige bijverdiensten oplevert en in groot aanzien staat. De
ketjik wordt in zijn bestuur bijgestaan door den tcungkoe, „de moeder
der kampong", die met het dorpshoofd vooral voor de handhaving der
godsdienstige wet heeft te zorgen. Hem is opgedrongen te waken
dat de binasah aan hare bestemming voldoet; in de salat gaat hij
min of meer regelmatig voor; bij godsdienstige feesten mag hij niet
ontbreken, en wanneer hij op de hoogte van zijn taak is geeft hij
ook onderwijs en wordt hij bij ziekte en rampen geroepen, om gebeden
en bezweringsformules optezeggen enz. Bij het huwelijk bekleedt
de teungkoe ongeveer dezelfde plaats als, naar wij vroeger (p. 269)
mededeelden, op Java door den naïb wordt ingenomen. Voor al
deze bemoeiingen wordt hij schadeloos gesteld door zijn aandeel in
de pitrah en zakat en door geschenken bij huwelijken en begrafe-
nissen en andere gelegenheden, waarbij hij optreedt. Eindelijk zijn
aan de beide bestuurders der kampong nog eenige oudsten ter zijde
gesteld, mannen van kennis en ervaring in de adat, wier getal
onbepaald is en die als het ware door de openbare meening worden
aangewezen en bij de beraadslagingen^, welken aan het nemen van
gewichtige maatregelen gewoonlijk voorafgaan, een belangrijk aan-
deel hebben. Kan men den invloed , welke door deze dorpshoofden
wordt uitgeoefend, over het algemeen heilzaam noemen, zoo is
dit zeker niet het geval met de meer algemeene hoofden, de
Oeleebalangs en de Imams die, door hunne talrijke volgelingen
gesteund, maar al te vaak tegenover minderen van hunne macht
misbruik maken. Ofschoon de Atjehers in het algemeen tot de
minst fijngemanierde bewoners van den archipel behooren, zorgen
zij wel tegenover hunne hoofden de vereischte vormen in acht te
nemen; de gewone Atjeher, die gewend is tegenover zijne gelijken
bij de minste beleediging van leer te trekken, laat zich deemoedig
zelfs mishandelingen van die hoofden welgevallen; „hij vreest hen,"
zoo zegt Dr. S. Hurgronje, en dezen wenk mogen ook onze bestuur-
ders ter harte nemen „wijl zijne natuur medebrengt zich voor over-
macht, maar voor deze dan ook zonder voorwaarden, te buigen."
Om een echt-Atjehsche kampong, geheel in het groen verscholen
en zelfs van dichtbij ternauwernood als bewoonde plaats herkenbaar,
te beschouwen , moet men niet uitsluitend in het door ons bezette
gedeelte van Groot-Atjeh vertoeven. De zorg voor de openbare
veiligheid heeft daar groote veiandering teweeggebracht; de meeste
376 WONINGEN IN ATJEH.
kampongs zijn eerst na onze vestiging aangelegd of herbouwd,
zuodat nog slechts enkele dorpen daar het ooispronkclijke type
vertoonen. Een echt-Atjehsche kampong is zonder uitzondering
omgeven door een natuurlijke versterking, een bijna ondoordringbare,
levende heg, vaak aan de binnenzijde door een vrij breede sloot
begrensd, en slechts hier en daar met smalle openingen voorzien
die afgesloten kunnen worden. Binnen deze omtuining bevinden
zich de onregelmatig door elkander gelegen woningen, die met
hunne erven eveneens door eene heining van elkander gescheiden
zijn en ook van het smalle pad, dat door de kampong voert. De
woning, — of ingeval er voor de gehuwde dochters afzonderlijke
huizen gebouwd zijn, de woningen, die zich op het erf bevinden,
zijn op palen gebouwd ; ook te Atjeh wordt de ruimte onder het
huis gebruikt als bewaarplaats voor allerlei, en als stalling van
het vee, — met uitzondering van koeien en bulYeis, die in eene
afzonderlijke stal worden gehuist en van de weinige paarden,
die slechts aan een boom worden vastgebonden. Bovendien wordt
allerlei vuil er neergeworpen, en toch vertoeven daar ook vaak de
vrouwen om het een of ander werk te verrichten , en worden er
soms gasten ontvangen, terwijl de ruimte onder het huis van een
hoofd wel eens gebruikt wordt als bewaarplaats voor gevangenen,
die de hun opgelegde boeten niet betalen. Voor het overige dient
de voorgalerij van het huis als plaats waar vreemden worden toe-
gelaten ; de achtergalerij , die vaak ook als keuken wordt gebruikt ,
is als het ware de huiskamer. Van de achtergalerij komt men door
een deur in het binnenvertrek, dat als slaapvertrek der ouders
dient, tenzij dezen bij een huwelijk hunner dochter aan haar dat
vertrek afstaan en zelven een andjong of bijvertrek betrekken, dat
aan de oost- of westzijde van het huis wordt aangebouwd, wanneer
de ruimte daarbinnen voor de bewoners niet meer toereikt. Grootere
woningen hebben meer dan één binnenvertrek. Een Atjehsch huis
is gemakkelijk te verplaatsen en wordt dan ook als roerend goed
beschouwd ; de pennen , die de stijlen en planken verbinden , zijn
in den regel te klein voor de gaten en worden slechts met groote
keggen vastgeslagen. Geen wonder dan ook dat zelfs het meest
soliede huis schudt, wanneer men aan een stijl rukt ; dieven trachten
op die wijs wel eens gewaar te worden of de bewoners vast genoeg
slapen, vóór dat zij hun slag slaan, en evenzoo doen mannen die
BEDEHUIZEN. 377
tot de bewoonsters van het huis in ongeoorloofde verhouding staan.
Behalve dergelijke particuliere woningen, — die ook in Atjeh vaak
slechts uit piimitieve hutten bestaan. — vindt men in of bij de
kampong een gebouwtje, dat uiterlijk het aanzien eener gewone
woning heeft, doch zonder kamers of inwendige verdeeling. Het is
de minasah, de verblijfplaats voor huwbare en gehuwde mannen,
voor zoover de laatsten niet bij hunne vrouwen in de kampong
vertoeven. De balei, een overdekte, op stijlen staande vierkante
loods, die aan alle zijden open is, doet in vele kampongs als hulp-
gebouw voor de minasah dienst. De minasah is ook bestemd voor
het gemeenschappelijk gebed, dat echter zelden gehouden wordt;
ook andere godsdienstige bijeenkomsten hebben daar wel plaats.
Meer aanzienlijke dorps-bedehuizen zijn de diahs, die niet op stijlen
gebouwd zijn, maar op een verhoogd steenen fundament rusten ,
dat van boven gepleisterd is. De Vrijdagdienst wordt in geen van
beide gebouwtjes veriicbt, maar uitsluitend in de missigits, van
welken er minstens één in elke moekim wordt aangetroflen. Zij
schijnen thans vaak zeer in verval te zijn ; veel wordt daarover door
de vromen geklaagd en ook over de verwaarloozing der verschil-
lende godsdienstige plichten, die de Islam aan de geloovigen oplegt.
Dat ook onder de Atjehers het bijgeloof welig voortwoekert zal ons
niet verwonderen ; het geloof aan geesten , die den mensch schaden ,
is onder hen algemeen verspreid, terwijl zij ook aan sommige
rnenschen het vermogen toekennen om op geheimzinnige wijze
rampen te veroorzaken, zoodat bezweringsformulen bij hen een
groote rol spelen. Toch zou men zeer veikeerd doen door te meenen
dat de Islam te Atjeh in kracht afneemt. Het tegendeel is misschien
het geval en de invloed der oeiema's of wetgeleerden, wier belang
bij het voortduren van den oorlog met de ongeloovigen nauw betrok-
ken is, vormt een overwegend element in het verzet der bevolking
tegen ons gezag. Bij de opvoeding der kinderen bekleedt het leeren
lezen van den Koran nog steeds de voornaamste plaats; verscheidene
andere oorzaken dragen er verder toe bij om het besef van de
groote kloof, die de Moslemen van de ongeloovigen scheidt, ook bij
de Atjehers voortdurend levendig te houden.
In het dagelijksch leven van den Atjeher, dat in hoofdzaken
overeenkomt met dat zijner stamgenooten op Sumatra, brengen de
kandoeri's nog de meeste afwisseling. Deze feesten bestaan, evenals
378 GODSDIENSTIGE BIJEENKOMSTEN.
de Javaansche sedekahs of slainettans, iiit maaltijden met een gods
dienstig doel , die bij allerlei gelegenliedon worden gegeven , ook
om geluk te verkrijgen of om onheil afteweren. Merkwaardig is
daarbij de zoogenaamde „verkoeling", een middel om , nadat men
aan de aanval eener „heete" d. w. z. verderfelijke macbt gelukkig
is ontkomen, het herkregen welzijn te behouden of ook zulke
aanvallen te bezweren, b. v. na den bouw van een huis, bij het
uitplanten der padi enz. Zulke middelen zijn o. a. het besprenkelen
van den persoon of de zaak die „verkoeld" moet worden met water,
met een weinig rijstmeel vermengd enz. Bepaalde deskundigen,
vooral oude vrouwen, moeten zulke middelen toepassen, willen deze
werkzaam zijn. Godsdienstige bijeenkomsten hebben veelal gedurende
de vasten plaats, die in den regel trouw wordt gehouden en door
niemand in het openbaar wordt geschonden. Zij bestaan vooral uit
de trawih's, het verrichten van een zeker aantal salats, waaraan
alle aanwezigen moeten deelnemen ; in Atjeh geschiedt dit slechts
door enkelen, de anderen vallen van tijd tot tijd in bij het i'eciteeren
van sommige formules, die zij vaak geweldig radbraken en waarbij
zij zulk een leven maken dat oelema's en andere vromen bij deze
oefeningen slechts zelden verschijnen. Gedurende de vastenmaand
wordt het lezen van den Koran in de Moslemsche wereld als een
dubbel verdienstelijk werk beschouwd. In Atjeh wordt nu vaak door
een gezelschap van lezers de rateb tsaman gevierd, ter eere van het
feit dat men den Koran doorgelezen heeft. Deze bestaat uit eene zeer
luidruchtige litanie, waarbij eenige, Allah verheerlijkende formules
steeds sneller worden opgezegd, totdat de deelnemers in een staat
van overgroote opwinding verkeeren en eindelijk dikwijls zelfs in
zwijm vallen. Ook ter eere van de Moeloed wordt te Atjeh luister-
rijk feest gevierd, al is het niet altijd op den dag, die voor de
geboorte van den profeet wordt aangenomen ; tot de kandoeri's ,
die daarbij in de kampong worden gevierd, moeten alle moekim-
genooten worden uitgenoodigd. Spiegel- en dierengevechten hebben
ook te Atjeh plaats, ofschoon thans minder dan vroeger; geliefd
zijn vooral de dansen der vroeger genoemde sedati's, knapen die
meestal op jeugdigen leeftijd van elders komen en niet zelden
gestolen zijn, en dan onderricht worden in al de lichaamsbewe-
gingen, welke bij Inlandsche dansen vereischt worden en tevens
maar al te dikwijls de slachtolTeis eener te Atjeh vaak schaamteloos
KLEEDING DER ATJEHEUS. 379
bedreven zonde zijn. In vele gevallen behnoren zij aan eene vereeni-
ging in de kaïnpong; totdat zij volwassen zijn blijven zij in haar
bezit, maar zijn daarna vrij om te gaan of in de kampong te blijven,
waar zij menigmaal nog een huwelijk sluiten.
Bij de kleeding der Atjehers valt vooral de reeds vroeger ver-
melde „reusachtig wijde" broek in het oog, die zij zelfs beschouwen
als een onderscheidingsteeken tegenover de ongeloovigen , evenals
het lendenkleed, dat zij gewoon zijn te dragen, „daar alleen kafirs
zich niet schamen , zich in nauw gesloten broeken te vertoonen."
Baadjes met lange of korte mouwen en met groote gouden knop
worden door de benedenlanders gebruikt; in stede daarvan dragen de
bergbewoners meest een kleed, dat soms over de schouders geslagen
wordt, doch soms, als men iets draagt, op het hoofd gelegd wordt,
en ook wel om het middel wordt vastgebonden. Het hoofd wordt
gewoonlijk door een hooge muts, de kopiah, gedekt, — in de bene
denlanden meer dan elders door een hoofddoek. Een saamgevouwen
doek, aan de 4 punten bijeengehouden, bevat benoodigdheden voor
het sirihkauwen, toilet-behoeften enz.; hij ontbreekt nimmer, wan-
neer de Atjeher uitgaat, evenmin als de rintjong, de aan één kant
scherpe, puntige dolk. De vrouwen dragen eveneens de Atjehsche
broek en het lendenkleed, en algemeen de badjoe en de slendang;
de vrouwen der Benedenlanden bedekken , als zij uitgaan , het hoofd
nog met een doek. Gouden en zilveren versiersels ontbreken ge-
woonlijk niet; zoolang eene vrouw nog geen 2 kinderen heeft
gekregen , draagt zij arm- en voetbanden. Bij huwelijken zijn bruid
en bruigom sierlijk opgetooid ; wij kunnen echter daarbij niet langei'
stilstaan, evenmin als bij de gebruiken bij huwelijken en sterf-
gevallen voorkomende, die trouwens in hoofdzaken overeenkomen
met dat, wat wij vroeger opmerkten. Wij moeten thans de Atjehers
verlaten om kennis te maken met de volkeren, die den Islam nog
niet hebben aangenomen.
380
HOOFDSTUK III.
TAFEREELEN UIT HET VOLKSLEVEN ONDER DE UEIDENSCIIE STAMMEN.
Konden wij ons onmidflellijk uit een Javaansche desa in een
dorp verplaatsen , dat door Mataks bewoond wordt , dan zouden wij
getroffen worden door de groote tegenstelling, welke zij aanbieden ').
Een aantal hutten, uit bamboe of hout bestaande en meestal van
wanden voorzien, die uit boomschors vervaardigd worden, zijn in
sommige streken door elkander verspreid , meestal echter in twee
lange rijen geschaard, welken door een breed pad gescheiden zijn.
Geen enkele boom of plant, ja zelfs geen grashalmpje verlevendigt
het tooneel en behalve de woningen bespeuren wij slechts den
opgewoelden, met allerlei vuil bedekten bodem. Komen wij van
buiten in het dorp, dan is het of wij eene vesting naderen; eene
omheining van palissaden, die ongeveer 6 tot 7 voet hoog zijn,
omringt het geheele dorp; gewoonlijk vindt men daarachter nog
een gracht en een haag van stekelachtige bamboe, die eene hoogte
van 30 tot 40 vt. bereikt, een ondoordringbare wildernis vormt en
met de pallisaden dient om eenen aanval van vijandelijke naburen te
keer te gaan. Daar, waar het Ned. Gouvt. rust en vrede waarborgt,
laat men deze verschansingen in den regel vervallen. Eene smalle
opening, aan de beide zijden der omheining aangebracht, verleent
den toegang tot het dorp; in geval van nood kan zij door balken
') Bij de beschrijving der heidensche staramen is er slechts naar gestreefd een
algemeenen indruk van de besproken volkeren te geven. Bij de groote verscheiden-
heid van gewoonten, bestaande bij stammen die onder één naam worden samen-
gevat, kon in een beperkte ruimte niet meer worden gegeven. Zóó zijn bij de
Bataks, onder ons bestuur staande, door vereenigden invloed van godsdienst (Christen-
dom en Islam) en beschaving verscheidene echt-Bataksche gebruiken niet meer in
zwang en onderscheiden de Karo -Bataks zich in vele opzichten van de Toba's enz.
Voor bijzondei-heden vgl. v. Brenner. Besuch bei den Kannibalen Sumatra's. Würz-
burg. 1893 en de daar opgegeven literatuur; vooral de werken van Junghuhn, v. d.
Tuuk en Neumann.
BATAKSCHE WONINGEN. 381
gesloten worden. De huizen , die binnen deze omheining gelegen
zijn, uit een langwerpig vierkant bestaan en met de smalle zijde
naar het pad gekeerd zijn, staan op palen 4 tot 8 vt. boven den
grond verheven , zoodat men met een ladder naar boven moet
klimmen ; de ruimte onder den vloer wordt als stalling voor runderen,
paarden en vooral ook van zwijnen gebruikt, want terwijl de Mos-
lemen eene diepe verachting voor het laatstgemelde dier koesteren,
staat het bij den Batak, die gaarne varkensvleesch eet, in hoog
aanzien; niet zonder reden, daar het de dorpen van de onreinheden
bevrijdt, die de niet zeer zindelijke Batak nimmer opruimt. Het
dak der woning, van idjoek vervaardigd, is van eene zeer eigen-
aardige bouworde. Even als in de Padangsche bovenlanden eindigt
het in een tweetal horens, vaak met karbouwenkoppen versierd,
maar de bovenzijde van het dak is langer, dan de benedenkanten,
zoodat de uiteinden van het dak in een scherpen punt buiten het
huis uitsteken. Kamers vindt men in de woning niet; zij bestaat
uit één vertrek, dat tot aan het dak reikt; de grond is in den
regel vlak en slechts hier en daar bevindt zich aan de beide zijden
een soort van bank, die langs de wanden loopt en tot rustplaats
dient. Des nachts worden de slaapplaatsen wel door het neerlaten
van matten van de overige ruimte afgescheiden. Naarmate van
het getal gezinnen, dat een huis bewoont, en soms tot 4 of meer
stijgt, bevinden zich eenige kookplaatsen — ruw opeengestapelde
steenen — aan de hoeken der woning; de rook verspreidt zich door
het geheele huis en bedekt de balken en het overige houtwerk
spoedig met eene dikke laag roet. Veel bijzonders vindt men in
de huizen niet; eenige potten, bamboezen kokers, om water in te
bewaren, en die tevens als drinkvaten dienen, spinrad en weef-
gestoel en dergelijk eenvoudig huisraad is al zoo het voornaamste
wat men er ziet; bedden, kussens en tafelgereedschap zal men er
gewoonlijk te vergeefs zoeken. In het Tobasche onderscheiden de
woningen der hoofden zich door hare bouworde; zij zijn geheel van
hout vervaardigd en met snijwerk versierd en bestaan als het ware
uit 2 verdiepingen, daar een gedeelte van het dak afgeschut en
tot zolder en voorraadschuur ingericht is. Een soort van balkon
is ter hoogte van dien zolder aangebracht; het dient dikwijls als
logeerkamer voor vreemde gasten en is door het vooruitstekende
dak en door een balustrade genoegzaam tegen wind en weder
382 sopo's.
beschut. Behalve deze woonhuizen vindt men in een Bataksch dorp
nog andere gebouwen; de voorraadschuren of magazijnen, waarin
de rijst bewaard wordt en rlic dcii voim der liuizen nabootsen en
de sopo of het raadhuis, dat gewooidijk midden in het dorp staat.
Dit gebouw, dat gewoonlijk met snijwerk versierd wordt, is aan
alle kanten open , en slechts met eene borstwering voorzien , die
ongev. 3 vt. hoog boven den vloer verheven is, zoodat men eenen
vrijen blik naar buiten heeft i). De sopo's zijn als het ware het
middenpunt van het openbare leven der Bataks ; zij dienen tot het
herbergen van vreen)delingen, — althans wanneer het dorp meer
dan één raadhuis telt, — tot het bewaren van de heiligdommen
van het dorp en tot het houden van bijeenkomsten van allerlei
aard. Soms is een der sopo's buiten het dorp gelegen; het wordt
dan voor het ontvangen van gezanten van vreemde dorpen gebruikt,
welken men niet vertrouwt of die zich niet binnen het dorp willen
wagen. De verzamelplaats voor de vrouwen is dé aan alle kanten
open loods, waar zij te samen komen om de rijst te stampen in
een boomstam die met ronde gaten voorzien is.
Laten wij thans nagaan, hoe de bewoners dezer dorpen hun-
nen tijd doorbrengen. Natuurlijk is hun leven vrij eentonig; hunne
werkkring is geheel en al bepaald binnen het dorp, dat zij bewonen
en waaraan zij bijna onafscheidelijk verbonden zijn, en binnen de
gronden, die zij bebouwen en die zij niet mogen vervreemden,
en alleen de krijg is in staat hierin eenige afwisseling te brengen.
Het zijn ook weder de vrouwen op wie de grootste last der dage-
lijksche werkzaamheden nederkomt. Reeds vóór zonsondergang zijn
zij in de weer om buiten het dorp het noodige water te halen
en zich te baden; daarna wacht haar de taak om de rijst, voor den
dag benoodigd, te stampen en in gereedheid te brengen. Ondertusschen
verlaten hare wederhelften de matten, die hun tot rustplaats heb-
ben verstrekt, gaan zich op hunne beurt baden en loopen daarna
in het dorp heen en weder, houden een praatje, waarvan zij groote
liefhebbers zijn en ontnuchteren zich met een handvol rijst of djagong
(Turksche tarwe), om tegen 9 ure den eigenlijken maaltijd te nemen,
die s'avonds door een tweede gevolgd wordt, welken beiden gewoonlijk
uit rijst, gedroogde visch en toespijzen bestaan, met water of koffie
') Op de plaat «Bataksch dorp" (Dl p. 216) is de sopo in het midden afgebeeld.
DAGELIJKSCII LEVEN DER BATAKS. 383
doorgespoeld en waarbij vaak het vleesch niet ontbreekt, al zon dat aan
onzen smaak niet voldoen, daar de Ratak er niet tegen opziet om
vleesch te eten, dat reeds in staat van ontbinding verkeert, en zelfs
vleesch van olifanten , beeren , tijgers , apen , slangen , en ook vleer-
muizen , sprinkhanen, kikkers enz. nuttigt. Zelfs bij Bataks, die den
Islam hebben aangenomen, komt deze afwijking van de spijswetten niet
zelden voor. Na den eersten maaltijd trekken de mannen naar de
akkers, terwijl de vrouwen het huiselijk werk bezorgen, kleeding-
stukken weven en verven, het vee voederen enz. en de velden wieden,
een arbeid dien de man niet in staat schijnt te verrichten. In Toba,
en elders b. v. bij de nog grootendeels onafhankelijke Karo-Bataks,
valt alle veldarbeid aan de vrouwen ten deel ; de mannen doen daar
niet veel meer dan met de kinderen spelen , en te rooken ; vroeger
rookten de voornamen uit groote pijpen (gendoet) van koper of mes-
sing, wier lengte en zwaarte den rang hunner eigenaars aanduidden,
maar die thans, naar het schijnt, meer en meer zeldzaam worden.
Alleen dan, wanneer een huis gebouwd moet worden, steken de
mannen hunne handen uit. De talrijke arbeiders, welken bij dien
bouw gebruikt worden , ontvangen geen loon ; zij worden slechts van
tijd tot tijd op een feestmaal onthaald, waarbij zwijns- of rundvleesch
de hoofdrol speelt. Over dag wordt de veldarbeid door tijden van
rust onderbroken ; na vier uur houden alle werkzaamheden op en
geniet althans de mannelijke bevolking van een genoegelijk niets-doen.
Om het knappende vuur verzameld — want de Bataks bewonen
grootendeels het hooge gebergte, waar de avonden vrij koel en
vaak regenachtig zijn — en door het gewone pitje in een kokos-
schaal of door den harsfakkel verlicht, houden zij zich, onder het
genot van den smakelijken palmwijn. bezig met praten, met het
opgeven van allerlei raadsels en het verhalen van geschiedenissen,
die, ofschoon meestal hoogst onkiesch, toch niet onaardig zijn en
bij voorkeur over hoogere wezens handelen. Een aantal dier ver-
halen zijn op schrift gesteld, want ofschoon de Bataks geen gere-
geld onderricht in nuttige zaken of in de kennis hunner godsdienst
ontvangen, zoo is dit althans voor de kinderen der hoofden wel
met lezen en schrijven het geval. Wanneer dezen den ouderdom
van 8 jaren bereikt hebben , worden zij ter school gestuurd bij
iemand, die den roep heeft, in de kennis van lezen en schrijven
bijzonder uit te munten ; gewoonlijk is de cursus binnen een maand
384 DAGEI.IJKSCH LEVEN DEU BATAKS.
al'geloopen en de volleerde scholier keert weder naar het ouderlijke
huis terug, en het eerste gebruik, dat hij van zijne verworven
kennis maakt, bestaat gewoonlijk in het schrijven van minnebrieven
aan 'teen of' ander meisje, dat hem bijzonder getroffen heeft, en
met wie hij spoedig op zeer vertrouwelijken voet geraakt '). Bij
sommige stammen schijnt de kennis van lezen en schrijven meer
algemeen bekend te zijn; de Hr. v. Brenner berekende dat bij de
Karo-Bataks ongeveer de helft der maimen die kunst verstaan.
Meestal zijn de verhalen, die onder de Bataks van mond tot mond
gaan, geheel oorspronkelijk, en zelfs dan, als zij aan andere talen
ontleend zijn, krijgen zij door den verhaler een zóó inheemsche
kleur, dat slechts een hier of daar voorkomende eigennaam de af-
komst uit den vreemde verraadt. Sommige algemeene feesten bren-
gen afwisseling in dit eentonig bestaan ; maaltijden , voor welken
kippen, varkens, honden en runderen geslacht worden, vormen
daarvan het hoofdbestanddeel. Bij de geboorte van een kind, die
zonder geneeskundige hulp geschiedt, hebben geene bijzondere
plechtigheden plaats; met meerder luister wordt de dag gevierd
waarop het kind zijn naam ontvangt, die met behulp van wichelarij
gekozen wordt. Vooral is dit het geval als het een kind van een
hoofd geldt; dan wordt een groot feest gegeven, een varken of buffel
geslacht om de dorpsbewoners te onthalen en de muziekanten ont-
boden ten einde de menigte gelegenheid te geven zich met het vroeger
beschreven tandakken te vermaken. Vroeger namen, schijnt het,
alleen mannen aan den dans deel ; thans treden , althans bij de
Karo-Bataks, ook wel vrouwen bij het dansen op. Het orkest
bestaat in hoofdzaak uit de rebab, pauken, koperen ketels en de
sordan, een soort van klarinet, die een scherp en oorverscheurend
geluid geeft. De galar der Maleiers uit de Padangsche bovenlanden
is in eenigszins gewijzigden vorm ook bij de Bataks bekend ; deze
naam blijft in den regel in het geslacht bewaard, met dien ver-
stande, dat hij van grootvader op kleinzoon overgaat en zóó eeuwen
lang in dezelfde familie gedragen wordt. Niet alleen de adellijken,
maar ook velen uit het volk nemen een dergelijken galar aan.
Over de eerste levensjaren van den Bataks behoeven wij niet
') Over deze »galante" briefwisseling, waarbij gebruik wordt gemaakt van bla-
deren en andere voorwerpen, die een eigen beteekenis hebben, zie C. A. v. Ophuy-
sen in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve. vlgr. I.
i
HUWELIJKEN BIJ DK BATAKS. 385
uittewijden ; veel zorg wordt er niet aan de opvoeding der kinderen
besteed, die in dfn arbeid van hunne ouders deelen, als zij daartoe
in staat zijn. Het vijlen der tanden ontsiert ook de ouderen onder
hen ; zelfs bij de heidensche Bataks bestaat de gewoonte zich te laten
besnijden. Vóór het huwelijk is de omgang tusschen beide geslachten
volkomen vrij; het Bataksch meisje, dat na haar huwelijk in den
regel eene zeer getrouwe echtgenoote is, mag zich te voren onge-
straft aan de grootste losbandigheid overgeven. De gewoonte, in
sommige streken heerschende, dat de huwbare meisjes niet in het
ouderlijke huis slapen , maar eenigen te samen den nacht door-
brengen in de woning van eene weduwe of van haar man gescheiden
levende vrouw , waar zij bezoeken van jongelieden ontvangen , schijnt
deze losheid van zeden zeer in de hand te werken.
Gewoonlijk treedt de Batak eerst op zijn 17de jaar in het huwelijk;
de meisjes, die zelden tegen haren zin worden uitgehuwelijkt, trouwen
meestal op haar 15de jaar. Voor het huwelijk onder de Bataks is
ook weder de verdeeling in stammen (marga's) van belang. In het
district (koeria) — uit het moederdorp (hoeta) met zijne neder-
zettingen bestaande, — komen gewoonlijk twee staramen voor,
waarvan de een, de marga namora-mora, de overheerschende is,
aan wien de andere, de marga bajo-bajo, dus ondergeschikt is.
Het hoofd van de koeria, — de radja, — behoort steeds tot den
eerstgenoemden stam; hem is de natobang bajo-bajo, het hoofd der
andere marga, als onderhoorige toegevoegd. Het huwelijk tusschen
leden derzelfde marga is nu verboden; man en vrouw behooren dus
tot verschillende marga's, en de kinderen volgen den stam van
hunnen vader, die uitsluitend in de mannelijke lijn wordt voort-
gezet. Maar bovendien huwt de Batak nog bij voorkeur de dochter
van een oom van moederszijde'); zelfs dan, wanneer hij dit niet
doet, noemt hij zijne vrouw toch vaak „dochter van moeders-broeder".
Het gebeurt nu niet zelden, dat een huwbaar meisje op deze wijze
uitgehuwelijkt wordt aan een nog zeer jongen knaap, en dan trekt
zij bij hare schoonouders in en blijft daar, totdat haar echtgenoot
volwassen is. Zij wordt dan „schoondochter bij het rijstblok" genoemd;
') J. H. Meerwaldt in Bijdr. 1. 1. 1. en vlk. Ve vlgr. 7 komt op tegen de raeening
\an Prof. Wilken, dat dit gebruik, evenals verscheidene andere Bataksche ge-
woonten, een overblijfsel van het matriarchaat zou zijn.
II. 25
386 I)K BATAKSCHE VROUW.
naar men veronderstolt omdat zij gedurende dien tijd sleciits met
luüselijlc werk, o. a. rijststampen, belast mag worden.
De voorwaarden, waaronder het huwelijk bij de Bataks gesloten
wordt en de gevolgen , die dit voor de echtgenooten heeft , komen
in vele opzichten overeen met datgene, wat wij elders hebben leeren
kennen. De gewone wijze van huwen is die, welke mangoli genoemd
wordt, en in hoofdzaken met het djoedjoer-huwelijk overeenkomt.
De koopsom, die voor de vrouw betaald wunlt, is verschillend naar
mate van den stand der vrouw; bij de Karo-Bataks bedraagt zij
van 40 tot 120 Spaansche dollars. De vrouw komt daardoor geheel
in de macht van den man en is zoo goed als rechteloos; zij bezit
niets, en alles wat zij verwerft, zelfs hare bruidsieraden, komt den
man toe. De namen, die de man gewoonlijk aan zijne echtgenoote
geeft: „koopsel", „middel om aan spijs te komen", „spijsopschepster"
e. a. geven deze verhouding duidelijk weder. Daar de vrouw slechts
eene gekochte waar is kan zij zich niet eigenmachtig aan den
huwelijksband onttrekken; echtscheiding schijnt zelfs volgens den
adat bij de Bataks niet geoorloofd te zijn , ofschoon zij thans, — deels
ook onder den invloed van den Islam, — in sommige streken in
gebruik schijnt te komen. De vrouw neemt haren intrek bij den
man in de ouderlijke woning, waar een der vroeger beschreven
slaapsteden aan het nieuwe gezin wordt toegewezen. Zij behooi't
voortaan, evenals de kinderen die zij krijgt, tot de marga van den
man; blijft zij na zijn dood zonder mannelijk kroost over dan is
het de regel dat zij trouwt met een jongeren broeder van haren
overleden echtgenoot. Een huwelijk met zijn ouderen broeder zou
echter als bloedschande beschouwd en met den dood gestraft worden.
Bij ontstentenis van dien jongeren broeder gaat de weduwe op andere
bloedverwanten over en kan zelfs aan eenen vreemde in de marga
worden uitgehuwelijkt; soms wordt zij dan, als zij reeds bedaagd is,
eenvoudig met het slechtste kleedingstuk aan het lijf weggezonden,
om hare eigen bloedverwanten op te zoeken. Gelukkiger is zij er
aan toe wanneer zij één of meer zonen heeft ; zij wordt dan wel
het eigendom harer kinderen, maar het gezin blijft voortbestaan en
zelfs na het huwelijk van dezen gaat het mannelijk gezin niet uit
elkander, en oefent de moeder niet zelden een vrij belangrijken
invloed uit. Ofschoon de stelling van de vrouw tegenover den
man bij dit huwelijk eene zeer ondergeschikte is wordt zij echter in
VOLKSVERGADERINGEN. 387
den regel met zachtheid behandeld; veelwijverij komt zelden voor,
en alleen de hoofden veroorloven zich de vrij kostbare weelde meer
vrouwen te koopen. Een andere vorm van huwelijk is het manding-
ding, dat in vele opzichten met het semindo-huwelijk overeenkomt,
maar waarbij de kinderen toch den marga-naam van den vader
dragen en dat vaak in het mangoli-huwelijk overgaat, wan-
neer de man in staat is den koopprijs te betalen. Schaking der
vrouw, ook tegen den zin harer ouders, komt niet zelden voor en
wordt dan bijna altijd door een huwelijk met toestemming dier
ouders gevolgd. Hoewel natuurlijk bij het huwelijk feesten niet
ontbreken, hebben geene bijzondere plechtigheden daarbij plaats.
Hier en daar worden een tweetal oudsten geroepen om bij het
huwelijk te assisteeren; algemeen schijnt het gebruikelijk te zijn
dat de bruid vóór dat het huwelijk gesloten wordt, in het dorp en
ook elders rond gaat om weeklachten te uiten over het feit, dat zij
weldra den kring der maagden zal moeten verlaten.
De macht der hoofden, van welken wij hierboven melding
maakten is, ofschoon erfelijk, toch gewoonlijk uiterst gering. Elk
dorp maakt met zijne nederzettingen een onafhankelijk staatje uit,
door een Radja bestuurd, die echter niets anders is dan de uit-
voerder van den wil van de meerderheid der bevolking. Wanneer
het een of ander gemeenschappelijk belang eene bijeenkomst der
bevolking noodig maakt, verzamelen alle dorpsbewoners, die de
kinderjaren ontwassen zijn, zich in de sopo. Allen hebben stem-
recht, ja zelfs gebeurt het wel, dat ook de vrouwen zich doen hooren
en soms eenen beslissenden invloed uitoefenen , en dat ook kinderen
de bijeenkomst bijwonen. Gewoonlijk voert de Radja het eerst het
woord; in eene lange rede, — want de Batak is een geboren
redenaar, — die soms een paar uren duurt, zet hij de gronden
uiteen voor de rneening, die hij voorstaat; daarna volgen de anderen
en zoo ontwikkelt zich eene redetwist, die soms met groote heftig-
heid en gebarenspel gevoerd wordt. De menigte hoort zwijgend toe,
totdat ook zij eindelijk invalt; van alle kanten uiten de omstanders
hunne meening, zoodat alles in een geweldig tumult en geschreeuw
eindigt. Daarna brengen de Radja en de voornaamste dorpelingen
nogmaals hun advies uit, totdat alles naar algemeen genoegen
beslist is, dat soms niet gemakkelijk gaat, en wel eens verscheidene
bijeenkomsten vordert. Even als bij westersche vergaderingen heeft
388 nESTUuii nu dk ijataks.
men onder de Bataks bet-weters, die altijd het laatsti^ woord willen
hebben; in plaats van de schel des voorzitters brengen het geschreeuw
en de verwijtingen der menigte hen tot zwijgen. Dat bij eene
zoo redeueerende bevolking het gezag der hoofden gering moet zijn ,
spreekt wel van zelf; het kost hun dan ook groote moeite, iets van
hunne onderhoorigen gedaan te krijgen en dikwijls gelukt het hun
zelfs met de grootste inspanning niet om dezen over te halen
vreemden als gidsen of dragers te vergezellen. Sommige Radja's
hebben zich echter eene grootere macht weten te verwerven, waar-
van zij soms met groote willekeur gebruik maken; de eenige uitweg,
die den minderen man dan overblijft, is naar een ander dorp te
verhuizen, waar hij gewoonlijk door het hoofd met open armen
ontvangen wordt. In geval van oorlog kiezen de dorpen, die tot
een verbond behooren , zich een gemeenschappelijk opperhoofd , die
in vredestijd wel een zeker aanzien geniet maar weinig invloed
heeft. Met dat al wijzen de overleveringen der Bataks toch op eene
oorspronkelijk monarchale regeering. Het plateau van Toba zou de
zetel geweest zijn van een eenhoofdig bestuur, maar na den dood
van een der vorsten verdeelden zijne 9 zonen het rijk onder zich,
zoodat elk hunner een dorp verkreeg, en dezen stelden op hunne
beurt hunne afstammelingen tot Radja's aan over de nieuwe dorpen,
die gesticht werden. Want ofschoon bij de Bataks als beginsel
wordt aangenomen, dat elk vrij man onafscheidelijk verbonden is
aan de gemeente, waarin hij geboren is, zoo wordt toch daarop een
uitzondering toegelaten, wanneer de gronden, aan het dorp behoorende,
niet toereikende zijn, en dan wordt eene nieuwe gemeente gesticht
te midden der bosschen, die geveld en tot rijstakkers ingericht
worden. In den ons reeds bekenden Si Singa Maharadja (p. 75) heeft
men wel eens het overblijfsel willen zien van het eenhoofdig bestuur,
dat vroeger bij de Bataks zou hebben bestaan.
In den godsdienst der Bataks ^) speelt het animisme een groote
rol. De geesten of goden (debata) , die deels de boven- of onder-
wereld, deels de aarde bewonen, en onder welken Batara Goeroe
in de eerste plaats genoemd moet worden, schijnen weinig in tel
te zijn; daarentegen bekleedt de vereering der afgestorvenen in
') C. J. Westenberg in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve vlgs. "VII; G. K. Niemann, T. v.
N. I. 1870. I.; Dr. B. Hagen in T. B. G. XXVIII.
GODSDIENST DV.ll ÜATAKS. 389
dien godsdienst eene overwegende plaats en hangt zij ten nauwste
met de godsdienstige opvattingen der Bataks samen. Naar hunne
meening liunnen de zielen de lichamen, door hen bewoond, zelfs
gedurende het leven verlaten en allerlei goed of kwaad berokkenen.
Deze zielen voeren, na den dood van het lichaam waarin zij
huisden, als geesten, Begoe's, een afzonderlijk bestaan, en hebben
dan stoiTelijke behoeften, die bevredigd moeten worden door het
brengen van offers; zij straffen hunne bloedverwanten, wanneer
dezen dien plicht niet vervullen, en ook anderen, die hen op de
een of andere wijze beleedigen, door ziekten en rampen en kunnen
dan alleen door het, geven van een welvoorzienen maaltijd worden
verzoend. De fetisjen, die door hen worden vereerd, zooals de
pengoeloebalangs (steenen menschenfiguren) , too verstokken, amu-
letten enz. hebben bij de Bataks vooral kracht door de vulling met een
too verbrij , die door een goeroe of datoe — een soort van geesten-
bezweerder, — wordt vervaardigd en waarvan enkele deelen van
het menschelijke lichaam het hoofdbestanddeel uitmaken. Om dezen
te verkrijgen wordt soms niet tegen moord opgezien; enkele malen
gaat dit zelfs met groote wreedheden gepaard. Deze goeroe's ver-
staan de kunst om met behulp der tooverstokken en door toover-
formulen, tabas, datgene van de geesten en zelfs van de
menschen te verkrijgen wat men hebben wil, en o. a. regen te
verwekken; zij kunnen de toekomst uit zekere voorteekenen, o. a.
uit droomen voorspellen en treden ook als geneesmeesters op,
waarbij hunne hoofdwerkzaamheden bestaan in het uitbannen der
geesten, die de ziekte veroorzaakten. Hunne wetenschap putten
zij uit de wichelboeken , overgeleverde geschriften in eene geheim-
zinnige taal geschreven en van vreemde teekens voorzien, zoodat
zij voor den niet-ingewijden Batak onverstaanbaar zijn '). Nevens
hen treden ook Sjamanen op. Si Basso genoemd, meestal vrou-
wen, die door een Begoe heeten bezield te zijn en op de vroeger
(p. 367) beschreven wijze als medium tusschen de levenden en de
') Zij behooren tot de zoogen. poestaka's, boeken, geschreven op gladgemaakte
en met rijstwater geprepareerde stukken boombast die, nadat zij met pennen van
idjoek beschreven zijn, op elkaar gelegd worden en zoo een bundel vormen, aan den
boven- en benedenkant beschut door een houten deksel, dat soms niet onaardig
is uitgesneden. Zij handelen hoofdzakelijk over godsdienstige onderwerpen; ook
geneeskunde en andere zaken worden er wel in behandeld. Zie o. a. G. K. Niemann.
Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ille vlgs I.
390 RECHTSBKDEELING.
geesten fungeereii, en als wier hoofd Si Singa Maharadja werd
beschouwd. Een eigenlijke priesterstand vindt men echter bij de
Bataks niet, en evenmin gebouwen, aan de Godsvereering gewijd.
Voor zoover het streken geldt, waar het Ned. Gouvt de macht
in handen heeft, is door het meer en meer veldwinncn van
den Islam veel van dit alles, althans voor het uiterlijke, ver-
anderd. Gelukkig werkt de Christelijke zending thans de uit-
breiding van de leer van den profeet tegen, en begint zij ook bij
de Regeering den steun te vinden , dien zij , al ware het slechts
uit staatkundig oogpunt, in heidensche landen tegenover den Islam
ten volle verdient.
De oorspronkelijke rechtsbegrippen der Bataks staan op eenen
zeer lagen trap. Het stelsel van af kooping der stralTen wordt op
bijna alle misdrijven toegepast. Geldboeten zijn de meest gebruike-
lijke straffen; kan de veroordeelde ze niet betalen, dan moet hij
daartoe hulp bij zijn hoofd zoeken; deze schiet hem het geld voor,
maar bedraagt de som meer dan de waarde van eenen slaaf dan
wordt hij dadelijk het eigendom van den Radja. Is dit bedrag
echter minder groot, dan moet hij bij zijnen schuldeischer werken
maar intusschen wordt de schuld elk jaar verdubbeld, totdat zij ten
laatste zóó groot wordt, dat zij de waarde van eenen slaaf ver-
tegenwoordigt en dan geraakt de schuldenaar in de macht van het
hoofd. Hetzelfde is het geval wanneer een Batak wegens andere
redenen geld van zijnen Radja leent, b. v. om in het huwelijk te
treden en den koopprijs zijner vrouw te betalen. Het hoofd is ver-
plicht zijne slaven te kleeden en te voeden ; daarentegen moeten
zij hem volgen en zijne velden bearbeiden, iets dat beneden de
waardigheid van de aanzienlijken is. Eene maar al te vaak voor-
komende aanleiding tot het aangaan van schulden is de lust tot
spelen, die den Batak aangeboren schijnt. Bij de onafhankelijke
Bataks komt het voor, dat een speler naar de speelplaats gaat met
een touw om zijn hoofd; verliest hij, zonder te kunnen betalen,
dan wordt hij daarmede gebonden en door den winner medegevoerd en,
tenzij zijne verwanten de schuld betalen, tot slaaf gemaakt. Schuld-
eischers hebben zelfs het recht om bij gebreke van den schuldenaar
een zijner dorpsgenooten aan te houden tot dat de schuld betaald
of de gevangene met geweld verlost wordt, want zulke schulden
geven niet zelden aanleiding tot oorlogen tusschen de dorpen; zij
KANNIBALISME.
391
worden aanpfekondigd door poela's, brandbiieven ') waarin met
moord en biaiid gedreigd worcit, als de schuld niet betaald wordt.
De rechtsbedeeling geschiedt door de geheele bevolking van
het dorp, volgens de oude gebruiken, die echter willekeur geenszins
buitensluiten. Op eenige misdrijven staat de doodstraf, maar ook
deze kan in den regel worden afgekocht. In sommige gevallen kan
deze straf nog worden verscherpt, door de bepaling dat de veroor-
deelde zal worden opgegeten. Want het menscheneten , dat reeds
van oudsher op Sumatra bekend was ^) , is bij de Bataks aan vaste
regels onderworpen en maakt een onderdeel van hun strafstelsel
uit. Wettig kan deze straf in drie gevallen worden toegepast. In
de eerste plaats wanneer iemand van geringere afkomst echtbreuk
pleegt met de vrouw van een hoofd. Deze straf kan nooit worden
losgekocht, doch met dien verstande dat een overspelige Radja zich
van de straf door eene boete kan vrijmaken. Landverraders, spionnen
en overloopers worden eveneens ter dood gebracht en opgegeten,
doch kunnen door de betaling van een zekere geldsom het leven
behouden. Maar aan de krijgsgevangenen, die met de wapenen in
de hand gegrepen zijn, valt het zwaarste lot te beurt; zij worden
levend opgegeten. Wanneer een dergelijk slachtoffer moet vallen
worden naar alle kanten boden gezonden om bevriende hoofden tot
het feest op te roepen ; de veroordeelde wordt aan een paal gebonden,
en onder het geluid der muziekinstrumenten treedt een uit de om-
standers te voorschijn, trekt het mes en houdt een aanspraak,
waarin hij den ongelukkige als den vreeselijksten misdadiger be-
schrijft, dien men zoo spoedig mogelijk moet dooden. Onder deze
redevoering , zegt Junghuhn , komt aan de omstanders het water in
den mond, een onwederstaanbaar verlangen vervult hen om hunne
wraak aan den booswicht te koelen en een stuk van zijn vleesch
te eten , daar zij dan zeker zijn , dat hij hen niet meer schaden kan.
De Radja of de beleedigde heeft het recht, het eerste stuk vleesch
af te snijden; doorgaans kiest hij daartoe een stuk van den boven-
arm of van den wang en ijlt daarmede naar een der vuren, die
aangestoken zijn, om het vleesch een weinig te roosteren voordat hij het
') G. W. W. C. V. Hoëvell in T. v. N. I. 187S. II.; G.K. Niemann inFeestnommer
Kik. Inst. Zelfs aan ons Gouvt. werden dergelijke brandbrieven gericht voor schulden,
door Bataks aangegaan.
=) Zie mijne Merveilles de l'Inde p. 235.
392 KI-EKDING DER HATAKS.
verslindt. Allen volgen nu zijn voorbeeld en het ongelukkige slacht-
offer ziet te midden van onbeschrijfelijke smarten, hoe de stukken
van zijn lichaam gebraden en verslonden worden. Gewoonlijk duurt
zijn lijden een kwartier uurs, Tlaaina wordt zijn lichaam van alle
vleesch ontdaan en zijn gebeente buiten het dorp begraven. IJehalvc
in de bovenvermelde gevallen mag eigenUjk geen mensch geslacht
worden, maar, naar men zegt, worden er soms hoofden gevonden
die slaven opkoopen en aan hunnen onnatuurlijken lust opofferen.
Hun gedrag wordt echter door de andere Bataks ten sterkste afge-
keurd. De Karo-Bataks schijnen zich niet aan kannibalisme schuldig
te maken; het spreekt van zelf dat daar, waar ons gezag gevestigd
is, het menscheneten ten strengste wordt tegengegaan, ofschoon
het niet geheel is uitgeroeid.
Hoewel de kleeding der Bataks in verschillende streken uit-
eenloopt, kan men in het algemeen zeggen dat zij bij de Karo's en
Toba's hoofdzakelijk uit een soort van sarong bestaat, hapit genaamd,
die tot op de voeten reikt, en waarbij vaak een doek gedragen
wordt, die om de schouders wordt geslagen, doch ook wel door een
baadje vervangen wordt. Een hoofddoek, die bij de Toba-Bataks op
eene bijzondere wijze om het hoofd geslagen wordt, voltooit het
toilet. De vrouwen dragen slechts de hapit; zoolang zij ongetrouwd
zijn of nog geene kinderen hebben, bedekken zij daarmede ook de
borst, maar laten, moeder geworden, dit kleedingstuk tot op de
heupen neervallen, en bezigen dan vaak een doek, om hare kinderen
op den rug te dragen. Een hoofddoek, die bij de Karo-vrouwen
zoo wordt aangelegd dat hij van voren een soort van scherm vormt,
wordt buiten's huis ook door de vrouwen gebezigd. Dochters van
een Radja dragen soms wel een tweetal sarongs, die boven
elkander omgeslagen worden en een buisje, met glaskralen ver-
sierd, dat van achteren met koperen klokjes bezet is. Koperen of
gouden halsbanden en een muts, met kralen bezet, voltooien haar
gewaad. In het algemeen zijn de ongehuwde meisjes met dergelijke
ringen om hals, armen en enkels getooid, terwijl bovendien nog
koralen , koperen of tinnen oorsieraden bij haar gevonden worden ;
zoodra zij echter gehuwd zijn ontdoen zij zich van deze sieraden.
Ook de hoofden dragen ivoren armringen. De slaven en slavinnen
zijn in den regel slechts door een sarong gedekt, die onder de
armen wordt vastgemaakt; niet zelden zijn ook zij met koperen
BEGRAFENIS VAN EEN BATAKSCH HOOFD. 393
armbanden versierd en dragen zij een tweetal helderklinkende
klokjes, die in het liaar vastgemaakt zijn.
Laten wij ten slotte, vóórdat wij onze Bataks verlaten, het
feest bijwonen dat ter eere van de uitvaart van een aanzienlijk
hoofd gegeven wordt. Bij de begrafenis van gewone dorpelingen
hebben er bijna geene plechtigheden plaats en wordt er slechts een
feestmaal gegeven aan hen, die aan de begrafenis deel namen.
Maar bijaldien een Radja ter aarde besteld wordt, en vooral wanneer
hij groot aanzien genoot, is het geheele dorp er mede gemoeid en
talrijk zijn de ceremoniën die opgevolgd moeten worden. Zoodra de
zieke overleden is heffen zijne vrouwen haar gejammer aan , en
van alle kanten beijveren de vrienden en verwanten zich om een
rouwbezoek te brengen en deel te nemen aan het maal, waartoe
een karbouw geslacht wordt. De naaste bloedverwant begeeft zich
intusschen buiten het dorp en bezaait een stuk land met rijst;
want het lijk moet zoolang in het huis blijven, totdat de rijst, die
op den sterfdag geplant is, tot rijpheid komt. Ondertusschen houden
anderen zich bezig met het vervaardigen van de doodkist, waartoe
een groote boomstam wordt uitgezocht, dien men dan uitholt. Zoo-
lang de kist nog bewerkt wordt, 't geen 14 dagen duurt, laat men
het lijk op een laag van turksch koorn en rijst open liggen, maar
bestrooit het van tijd tot tijd met kamfer, die de lucht verdrijft en
de uitdrooging van het lijk bevordert. Is de kist klaar dan wordt
het lijk, in staatsiekleeding gedost, er in gelegd en met kamfer
bestrooid ; het deksel wordt daarna gesloten en de spleten met hars
gestopt en het lijk in dien toestand in huis bewaard, totdat de rijst
rijp is. Even te voren wordt een buffel geslacht, en de beenderen
naar alle vrienden en verwanten gestuurd , als eene uitnoodiging
om de begrafenis bijtewonen en , want daartoe is elk hunner ver-
plicht, een karbouw medetebrengen. Het lijk wordt nu naar buiten
gebracht en op een stellaadje geplaatst, die met doeken omspannen
en met hoogst onkiesch beeldwerk versierd is; inmiddels worden de
aangevoerde karbouwen aan palen gebonden, en nu vangt een
geweldig weeklaag van al de familieleden des gestorvenen aan, die
zevenmaal achtereen om de buffels loopen en daarbij door muziek
in de sopo met vreeselijk geraas begeleid worden, waarna een der
vrouwen een pot met rijst op den kop van een der dieren in stuk-
ken slaat, 't geen het teeken is om zoo mogelijk nog meer leven
394 DA J AKS.
dan te voren te makon. Eindelijk kiinniMi de weeklagfunlcn liet
gejammer niet meer volhouden, en mi hegeven de vrouwen zich
naar het bad om zkli gereed te maken het vleesch der karbouwen
voor het feestmaal te bereiden. Elk der vreemde gasten volgt nu
het gegeven voorbeeld en loopt zevenmaal om zijnen buffel, om
dien ten slotte met een lanssteek af te maken. Weldra stelt zich
de stoet in beweging; de stellaadje, door een 50tal mannen gedragen
en door de verzamelde menigte gevolgd, wordt naar het graf gebracht.
Daar wordt het deksel van de kist opgelicht en de naaste bloed-
verwant van den overledene zegt, met de hand ten hemel geheven:
„Nu ziet gij ten laatsten male de zon, dien ge nooit weder zien
zult." Daarna wordt de kist in het graf geplaatst en met aarde
bedekt, terwijl dezelfde figuren, die de stellaadje tooiden, thans
bij het graf worden gezet, en de hoornen en schedels der geslachte
buffels, later aan houten stokken bevestigd, daarbij gevoegd worden.
Vroolijk en tevreden keert nu de stoet naar het dorp terug, waar
haar een overvloedige maaltijd wacht, die hoofdzakelijk uit het
vleesch der geslachte karbouwen bestaat. Voor de graven wordt
verder weinig zorg gedragen; wel is waar zet men nog tweemalen
eten op het graf neer, maar verder bekommert men zich er niet
over. In den regel zijn de begraafplaatsen in de nabijheid der dorpen
aangelegd en met eene heining omgeven , maar niet zelden treft
men te midden der bosschen eenzame grafsteden aan, waar de een
of ander uit den minderen stand de laatste rust geniet. Bij som-
mige stammen is de verbranding der lijken gebruikelijk, terwijl o. a.
bij de Karo-Bataks de lijken in een daarvoor bestemd huisje, —
soms ook wel in het woonhuis bewaard worden, totdat zij vergaan zijn
en de beenderen dan in een miniatuur-huisje op een hoogen paal
bijgezet worden.
In vele opzichten zijn de Dajaks niet minder belangrijk dan de
bevolking, die wij zoo even verlieten. Dat zij uit een aantal stam-
men bestaan , die in vele opzichten van elkander verschillen , merkten
wij reeds vroeger op. Wij moeten ons hier tevreden stellen met
eene beschrijving van enkelen der voornaamste Dajakstammen, welken
het Nederlandsche gebied van Borneo bewonen ^) , en willen daartoe
') Over de Dajaks in Britsch-Borneo bevatten belangrijke bijzonderheden o. a. H. Löw.
DAJAKSCHE WONINGEN. 395
met (Ie bewoners van de Westerafdeeling van het eiland aan-
vangen i), en in vluchtige trekken een beeld van hunne levens-
wijze ophangen , onder voorbehoud op enkele stammen , die
zich door bijzondere eigenaardigheden onderscheiden , nader terug
te komen.
Wanneer wij van een Uajaksch doip spreken, dan geeft deze
uitdrukking slechts zeer onvolkomen den indruk terug, dien de
woonplaatsen der Dajaks maken. Want in den regel bestaat het
dorp slechts uit één zeer lange , op vaak 18 voet hooge palen
gebouwde woning, — soms echter uit 2, 3 en meer — waarin zich
tal van gezinnen ophouden ^). Even als bij de Bataks is de slijkerige
en met vuil bedekte ruimte onder de huizen de verblijfplaats der
varkens, wier vleesch een geliefdkoosd gerecht voor den Dajak
oplevert, ofschoon hij zich ook niet ontziet honden, katten, des-
noods ook kaaimans en slangen te nuttigen, want hij eet bijna alles wat
leven ontvangen heeft, terwijl ook niet zelden eetbare aarde door
hem wordt genuttigd. Dit laatste is trouwens ook in andere
landen van den archipel niet zeldzaam. De woning die gewQonlijk
van hout vervaardigd wordt, is aan de achterzijde in een aantal
vertrekken verdeeld , welken ieder een eigen haard hebben en op
eenen gemeenschappelijken gang uitkomen. Een soort van valluik
verleent aan lucht en licht den toegang; van den gemeenschappe-
lijken gang zijn de kamers door een soort van schut gescheiden,
dat tegen de binnenzijde van den wand geplaatst is. De afscheiding
tusschen elk vertrek bestaat uit een wand, van boomschors ver-
vaardigd en gewoonlijk van een kijkgaatje voorzien, terwijl de vloer
uit latten bestaat, die niet samengevoegd zijn, zoodat men in de
Serawak, its inhabitants etc. London 1848. H. Brooke Low in Journal of the anthrop.
Inst. XXI. 1892. p. 110 en C. Hose id. XXIIl. 1893 p. 156.
') Schwaner, Boineo. P. J. Veth, Borneo's Westerafdeeling. — Med. N. Zend.
Gen. XIII. De heer Tromp (T. Aardr. Gen. 2e Ser. VII. 757) geeft eene uitstekende
beschrijving van het verschil tusschen de Tanian-Dajaks van de Kapoeas, die «ons
tegemoet komen gekleed met Chineesche broek, Maleisch buis en hoofddoek van
Europeesch fabriekaat; geen kapmes of wapen op zij", en den Bahan aan de Mendalam
met het pantervel over de schouders, de krijgsmuts op het hoofd, de schaamgordel
om de lendenen, de mandau om den middel." Vraagt men beiden of zij nog snellen,
dan zal de eerste antwoorden : ndat doen wij reeds lang niet meer", en de laatste
»als het mag, liever van daag dan morgen".
2) Zoo spreekt de heer Tromp van een dorp uit één huis bestaande met 92 kamers
en 559 bewoners.
396 TEMI'AJANS.
laagte op den groml ziul on hel genot heeft van don rook, die door
het vuur wordt veioorzaakt, dat 's avonds onder de woning wordt
aangelegd on» de inillioenen muskieten te verjagen, wolken zich
daar ophouden. Aan 'den anderen kant van het gebouw bevinden
zich de openbare haarden , waar de ongetrouwde mannen verblijf
houden, welken niet binnen de vertrekken mogen slapen, en die ook
voor vreemdelingen bestemd is, tenzij een afzonderlijk gebouwtje,
de ponggo, voor beide doeleinden en tevens als raadhuis dient,
even als de sopo bij de Bataks. Eene gaanderij loopt voor deze
haarden, terwijl eene niet overdekte buitengaanderij voor de woning
aangebracht is, waar allerlei huiselijke werkzaamheden verricht
worden. Een paar trappen verleenen den toegang tot het gebouw;
zij komen onmiddellijk in de gemeenschappelijke gang uit, die niet
gesloten is, zoodat het ook in verband met de later te beschrijven
veiraderlijke aanvallen van buiten, geene ijdele voorzorg is, dat elk
der ongehuwde mannen beurt om beurt wacht moet houden. Van
de meubels, die in de vertrekken te vinden zijn, kan de lezer zich
gemakkelijk een denkbeeld voimen; zij bestaan uit de mat met een
houten blok, dat 's nachts als hoofdkussen en over dag als zitplaats
dient; uit de wapenen en muziekinstrumenten van den bewoner,
eenige manden en schenkbladen, maar vooral ook uit een soort van
verglaasde geelbruine potten, tempajans of balanga's genaamd, die
veel op onze keulsche potten gelijken en met draken en andere
„en relief" gewerkte beelden versierd zijn. Deze potten, die van
oude afkomst zijn en misschien uit Pegoe in Achter-Indië werden
ingevoerd, staan in hoog aanzien bij de bevolking; soms wordt eene
som van /" 4000 en meer daarvoor betaald. Het is hoofdzakelijk om
de bovennatuurlijke eigenschappen , die de bevolking aan deze potten
als het werk van geesten toekent, dat de tempajans zoo gezocht
zijn, en merkwaardig is het, dat het slechts hoogst zelden gelukt
om eenen nagemaakten pot, hoe kunstig ook vervaardigd, aan den
Dajak tegen een hooge prijs in de handen te stoppen. Zij worden
in maimelijke en vrouwelijke onderscheiden en jaarlijks met het
bloed van geslachte hoenders bestreken. Gewoonlijk staan zij tegen
de wanden, met kostbare kleeden bedekt; het water, dat er in
bewaard wordt, heeft naar de raeening der bevolking een heilzame
kracht; vaak wordt na den aankoop van zulk een pot een feest
gegeven, naar het schijnt om van de daarin huizende ziel bescher-
DAUELUKSCK LEVEN DEK DA.IAKS. 397
ming te vragen '). Eerie andere afschuwelijke versiering van deze
vertrekken zullen wij later leeren kennen.
Het dagelijksch leven der Dajaks verschilt niet van dat der
reeds beschreven stammen. Bij het aanbreken van den dag staan
zij op en baden zich in de rivier, terwijl de vrouwen het water
scheppen voor de behoeften van den dag. Daarna gebruiken allen
eenen eersten soberen maaltijd , waarna het grootste gedeelte der
bevolking van het gemeenschappelijke huis, zoo vrouwen als mannen,
zich tot den veldarbeid begeeft of, op andere tijden, in de bosschen
de middelen tot levensonderhoud gaat opzoeken, waarbij zij gewoon-
lijk voorzien zijn van een mand, van rotan gevlochten en aan een
over de schouders geworpen band op den rug gedragen. Tegen den
middag keeren zij terug tot een tweeden maaltijd en hervatten daarna
den arbeid op het veld. De tehuis gebleven mannen houden zich
bezig met het maken van vaartuigen, wapenen of vlechtwerk; de
vrouwen met het stampen van rijst of sago en het weven en maken
van kleedingstukken. Des avonds komen talrijke gezelschappen bij
elkander om te praten en verzamelen zich bij het licht van fijn
gestampte en in een blad gerolde hars om de publieke haarden,
waar zij zich met vertellingen en raadsels onderhouden.
Het uitwendig voorkomen van de Dajaks heeft in de oogen
van den Europeaan vaak grooter aantrekkelijkheid dan gewoonlijk
met de leden van het Maleische ras het geval is. In den regel zijn
zij welgemaakt, vooral de vrouwen munten door fijnheid van gelaats-
trekken en door zekere rankheid van gestalte uit, ofschoon de
magerheid van armen en beenen, die zoowel bij haar als bij de
mannen wordt waargenomen, en aan gebrekkige voeding wordt
toegeschreven, niet bij allen even sterk uitkomt, zoodat sommige
schrijvers met eene zekere opgewondenheid van de bevallige vormen
der Dajaksche vrouwen gewag maken. Ofschoon de kleur der Dajaks
bruin genoemd wordt, is zij gewoonlijk lichter dan bij de eigenlijke
Maleiers; de vrouwen, zegt men, zijn soms zelfs zoo licht gekleurd,
dat zij de geele tint der Chineezen nabijkomen. Jammer maar dat
kropgezwellen onder de Dajaks niet zeldzaam zijn en dat verreweg
het grootste deel der mannelijke bevolking, — en ook een goed deel
der vrouwen — met eenen walgelijken huiduitslag bedekt is, die
1) T. B. G. XXVIII p. 26.
398 KI.EEDING DER DAJAKS.
hun het aanzien geeft, alsof zij met schubben van eene vale asch-
grauwe kleur bedekt zijn en geweldige jeukte veroorzaakt. Naar
men beweert is deze ziekte aanstekelijk. Het voornaamste, dikwijls
het eenige kleedingstuk van den Dajak is de tjawat, een lap van
blauw katoen, dien hij als een gordel boven de heupen slaat en
van achteren met een knoop bevestigt. Ilct overblijvende einde haalt
hij tusschen de beenen door en trekt het van voren nog eens door
den gordel, zoodat het met een slip neerhangt. Zeer dikwijls bestaat
deze gordel uit geklopten boombast. Wanneer er een boom geveld
is wordt de schors in het rond geklopt en dan afgeschild ; daarna
wordt de binnenbast afgehaald en weggeworpen en het overblij-
vende aan de zonnestralen blootgesteld en, na genoegzaam gedroogd
te zijn, nogmaals geklopt, in den vorm gebracht, waarin men het
verlangt en dan met het sap van een bes op verschillende wijze getee-
kend. Bij ruw weder wordt het bovenlijf dikwijls met een soort van
katoenen buis bedekt. Het hoofd wordt gewoonlijk met een stuk katoen
of boombast omwonden, dat echter de kruin bloot laat. Een paar koker-
tjes, die de Dajak aan het lijf draagt, dienen om de ingrediënten voor
de sirihpruim, een mesje om rotan te snijden en meer dergelijke zaken
te bergen; op reis draagt hij een mandje op den rug om zijn voor-
raad rijst en zout medetevoeren. Maar zijne uitrusting is niet vol-
maakt, zoo er de parang of houwer aan ontbreekt, die gewoonlijk
den vorm van een scheermes heeft, breed van rug is en van voren
stomp uitloopt; het gevest is dikwijls inet menschenhaar voorzien.
De eigenlijke oorlogsdos van den Dajak bevat meerdere wapenen ;
wij komen daar aanstonds op terug. De uitrusting der vrouwen
bepaalt zich tot een korte sarong, die boven de heupen vastgemaakt
is en boven de knieën eindigt en zoo nauw om de dijen sluit, dat
zij slechts korte schreden kunnen doen, 't geen haar eenen trippe-
lenden gang doet aannemen, die voor bijzonder sierlijk gehouden
wordt. Gewoonlijk blijft het bovenlijf onbedekt; maar soms trekken
zij een buisje aan, dat dan niet zelden fraai bestikt is. Het hoofd
wordt door een groeten hoed van gevlochten rotan tegen de zon
beschermd; dikwijls echter wordt hetzelfde hoofddeksel door haar
gebezigd dat ook de mannen gebruiken. Koperen en ivoren been- en
armringen, koralen halssnoeren, banden van koperdraad of rood-
geverwde rotan om de heupen en koperen ringen aan de vingers
maken de voornaamste versierselen uit, waarmede de schoone
HUWELIJKEN BIJ DE DAJAKS. 399
sekse op Borneo zich tooit. De kinderen dragen in den regel gcene
kleeding, tenzij men snoeren tanden of dergelijke versierselen zoo
noemen wil.
Van bijzondere plechtigheden , welken elders bij de geboorte of
naamgeving van een kind plaats hebben, vindt men bij de Dajaks
geene melding gemaakt. Maar het bijgeloof, dat den Dajak in hooge
mate eigen is, speelt ook hier soms een groote rol. De droomen ,
die de vader na de geboorte van het kind heeft, zijn dikwijls voor
het lot van het pasgeboren wicht beslissend , want zijn zij ongunstig
dan gebeurt het meermalen dat het kind wordt weggegeven of te
vondeling gelegd , vooral wanneer het eene dochter is. Aan de
opvoeding der kinderen wordt niet veel moeite besteed en aan
onderwijs in het geheel niet gedacht. Gewoonlijk worden zij op
jeugdigen leeftijd verloofd, ofschoon het huwelijk in den regel later
wordt gesloten, dan bij de Maleiers het geval is; mochten de ouders
geene zorg voor de verloving gedragen hebben, dan roept de jongeling
de hulp in van het hoofd van het huis en door diens tusschenkomst
hebben de onderhandelingen tusschen de ouders der aanstaande
echtgenooten plaats, die hoofdzakelijk over den bruidschat loopen,
want het huwelijk bij wijze van djoedjoer is ook onder de Dajaks
gebruikelijk. Gewoonlijk is de bruidschat of antaran gering en
soms wordt zij zelfs in het geheel niet betaald; doch bij rijkeren
worden meestal eenige tempajans gevorderd. De Dajaks huwen in
hunnen stam; de bruidschat heeft bij hen ook niet het zuiver karakter.
van een koopprijs, en in den regel neemt de man zijn intrek in het
huis, bewoond door de ouders der vrouw, waar aan het jonge gezin
een eigen vertrek wordt toegewezen. De stelling der viouw bij de
Dajaks is dan ook geene ondergeschikte; in vele opzichten wordt zij
als de gelijke van den man beschouwd; niet zelden vindt men zelfs
vrouwelijke hoofden. Eigenaardig zijn de ceremoniën, die bij het huwe-
lijk in acht worden genomen: de bruid en bruigom zitten buiten
het huis naast elkander op een gong met het gezicht naar de op-
komende zon gericht. Zij worden daarna bij vele stammen met het
bloed van een kip besprenkeld en een ei wordt tegen hunne tanden
gekneusd en onder den neus geduwd om er aan te ruiken. Vervol-
gens kauwen bruid en bruigom te samen sirih, — eene handelwijze,
die bijna overal in den archipel op minnehandel duidt, — en dan
verklaren de ouders dat het huwelijk voltrokken is. De huwelijks-
4lX) KOPPENSNELLEN.
feesten bestaan lioofdzakolijk in feestmalen, waarbij bet varkens-
vleesch de hooidrol speelt.
Maar dikwijls gaat, altbans bij de stammen die meer in het
binnenland zich ophouden, eene andere handeling aan het huwelijk
vooraf — het gruwelijke koi)pensnellen, dat trouwens niet alleen op
Boriieo in gebruik is of was. ^) Geen jongeling onder de Dajaks kan
op den roem van dapperheid en krijgskunst aanspraak maken , tenzij
hij een hoofd kunne vertoonen , dat hij zelf van den romp eens ver-
slagene heeft gescheiden, doch zonder dat het er op aankomt, of
de gedoode een vijand of onbekende was, ja zelfs zonder dat de
roem in het minst vermindert, wanneer de gesnelde kop van een vrouw
of kind is. Want het geldt hier niet het streven om in den eerlijken
strijd zijnen tegenstander te bekampen en te overwinnen; neen, de
kunst van den koppensneller bestaat hoofdzakelijk hierin , dat hij
van uit een hinderlaag het op geen aanval verdachte slachtoffer
plotseling bespringt zonder gevaar voor zich zelven, en het met
één slag den kop van het lichaam houwt. Vergezellen wij eenige
Dajaks, die zich tot eenen dergelijken sneltocht opmaken. In den
regel vereenigen zich niet meer dan 3 tot 10 personen tot zulk een
onderneming, want een aanzienlijker getal zou grooter kans hebben
opgemerkt te worden. Alleen bij eenen bepaalden krijgstocht, die
echter altijd met koppensnellen gepaard gaat, en waarbij men de
vijandelijke dorpen zooveel mogelijk plotseling overvalt en uitmoordt,
nemen de Dajaks in grooten getale aan zulke tochten deel. Nadat
de voorteekenen geraadpleegd zijn tooien zij zich met het oorlogs-
gewaad, dat gewoonlijk uit een buis zonder mouwen bestaat, met
watten van kapok gevuld of van touwwerk gevlochten en dus tegen
sabelhouwen bestand. Soms wordt dit buis gedeeltelijk door den
badjoe soelan bedekt, een strook boombast, rondom met rood linnen
geboord, aan de beide einden met bundels menschenhaar versierd
en op de bovenzijde dicht bezet met witte, knoopvormige schijfjes,
geslepen uit de stompe punten van een soort van zeehoorn. In het
midden is een langwerpig gat, waar het hoofd wordt doorgestoken,
zoodat rug en borst gedekt en tegen vergiftige pijlen beschermd
zijn. Minder kostbaar zijn dergelijke bekleedsels van geiten of bee-
renvellen vervaardigd; soms worden zij vervangen door een buis
') C. M. Pleyte in T. Aardr. Gen. 2e. Ser. VIII. 908,
KOPPENSNELLEN. 401
met vischscliubben of schubben van den miereneter bekleed. Het ach-
terdeel wordt beschut door een vierkant matje of een stuk dieren-
vel, dat tevens tot zitmat dient, terwijl het hoofd met een ronde
muts van vellen of rotan getooid is , die met vederen , soms ook
met schelpen en koperen platen bezet is. Een nabootsing van een
menschelijk gelaat is dikwijls in het midden van de muts aange-
bracht. Behalve met den parang is de koppensneller nog met andere
wapenen uitgerust; lansen en werpspiesen van allerlei vorm zijn in
gebruik, terwijl een houten schild zijn naakte armen en beenen
beveiligt. In plaats van den parang wordt veelal de mandau of
eigenlijke koppensneller gebruikt, een recht zwaard, dat in een
scherpen punt eindigt, en van buitengewoon hard staal vervaardigd
is. Aan de binnenzijde van de scheede, die met reepjes roode rotan
versierd wordt wanneer iemand door het zwaard geveld is, wordt
een kleinere scheede aangebracht, waarin een spits driehoekig mesje
op langen steel geborgen is. Dit mesje, poeai of pisau raut, dient om
hout te kappen enz., volgens sommigen ook om den gesnelden kop
van het vleesch te ontdoen. Het belangrijkste wapen is het blaas-
roer, dat tevens tot lans dient, en uit eenen doorboorden ijzerhou-
ten stok bestaat, aan welks boveneinde een lansijzer is aangebracht.
Een klein krom , als een zwanenhals gebogen ijzertje dient als
vizierkorrel om de richting te berekenen, die aan de pijl gegeven
moet worden. De pijlen, in een pijlkoker bewaard, zijn van hout ver-
vaardigd en aan het uiteinde van een trechtervormig kokertje voor-
zien, dat zich bij het blazen uitzet en de pijl in het roer doet sluiten,
en zoodoende eene grootere zekerheid bij het mikken geeft. Ofschoon
de pijltjes van punten met weerhaken voorzien zijn, zouden zij weinig
beteekenende wapenen zijn, doch de Dajak weet hun eene doodelijke
kracht te geven door ze met vergift te bestrijken. Aldus uitge-
rust^) begeven de koppensnellers zich op weg; meestal verwijderen
zij zich op grooten afstand van hun dorp, ten einde hunne aanslagen
te kunnen plegen zonder hunnen dorpsgenooten de bloedwraak
op den hals te halen. Slechts zelden wagen zij zich in grootere
dorpen; meestal trachten zij de bewoners van eenzame woningen te
overvallen of den eenen of anderen voorbijganger te besluipen en
■) Een beschrijving van de uitrusting van een koppensneller vindt men T. B. G.
XXIV. p. 234, en van den mandau bij Tromp. Int. Archiv f. ethn. I.
II. 26
402 KOITENSNELI.EN.
met een slag met den houwer den nek van hun slachtolTer te
doorklieven. Voor list en " verraad deinzen zij daarhij niet terug.
Waar wederstand geboden wordt laten zij hun plan varen en
wanneer men hen nazet, trachten zij den aftocht te dekken door
scherp gepunte bamboe-stokjes in den grond te planten, die zeer
gevaarlijk voor de bloote voeten hunner vervolgers zijn. De gesnelde
hoofden worden onder de deelgenooten aan den tocht verdeeld; is
er geene voldoende hoeveelheid om elk hunner een kop te ver-
schaffen , dan zaagt men de hoofden eenvoudig door. Bij de terug-
komst in het dorp worden de helden, — want als zoodanig wor-
den de koppensnellers door hunne dorpsgenooten beschouwd, —
met groote plechtigheid ontvangen. „De hoofden der slachtoffers,"
zoo beschrijft Veth een dergelijk feest, „worden op lange stokken
tentoongesteld, en een groot deel der bevolking voert daarom heen,
onder het aanhoudend slaan der gendangs, hare woeste dansen uit.
Mannen en vrouwen plaatsen zich in wijde kringen , terwijl de
eersten in hun krijgsgewaad , soms met -koperen schellen aan de
enkels gebonden, de listen en lagen van den vijand nabootsen en
de laatsten hen al gillende of in de handen klappende aanmoedigen.
Anderen stellen in het midden van den kring een tempajan of de
tjandong, waardoor men staken verstaat van 30 ii 40 vt. hoogte,
op welken het gesneden en gekleurde afbeeldsel van een rhinoce-
rosvogel geplaatst is. Zij houden dan onder het dansen de afgesla-
gen koppen in de hand. Somtijds volgt daarop eene walgelijke
plechtigheid, daarin bestaande dat de gesnelde hoofden door de
gelukkige overwinnaars op een schotel naar de rivier worden gebracht,
waarop allen zich te water begeven. De koppen worden dan onder-
gedompeld en de hersenen er uit geschud, terwijl mannen en
vrouwen, zich in het bloedige water badende, die benedenstrooms
trachten op te vangen en om strijd verslinden. Daarna wordt de
kop weer aan den staak gehecht en daarmede rondgeslingerd, terwijl
allen zich verdringen om door het afspringende water bevochtigd
te worden, 't geen zij meenen dat hun zegen zal aanbrengen. Dan
worden de koppen afgedroogd en plechtig naar het dorp terugge-
dragen. Een maaltijd volgt. Onder lange, vluchtig opgerichte
loodsen worden grove matten uitgespreid en met pisangbladeren
overdekt, op welken hoopen rookende rijst worden uitgestort. Het
anders zoo schaarsche zout is in overvloed voorhanden. Gepofte
KOPPENSNELLEN. 403
varkens, hoenders en eenden vervangen nu de wilde wortelen die
anders tot toespijs gebruikt worden, terwijl de palmwijn in ruime
mate gedronken wordt. Onder het drinken zingt een deel der
vrouwen ter eere van de helden beurtzangen, die voor de vuist
gedicht worden, iets dat niet moeilijk is, daar zij zich slechts om
de maat en weinig om den zin bekommeren. Zoo raken de hoofden
al meer en meer verliit en onder begunstiging der duisternis hebben
meermalen zedelooze tooueelen plaats die , trots de gewone kuisch-
heid der üajaks, bij zulke feesten door het gebruik eenigszins gewet-
tigd schijnen; men beweert zelfs dat de helden van het feest zich
voor dien nacht elke vrouw, gehuwd of ongehuwd, mogen kiezen.
Jonge meisjes en vrouwen nemen daarom dikwijls aan deze feesten
geen deel." De gesnelde koppen worden zorgvuldig bewaard en in
den rook der publieke haarden gehangen om te drogen; later worden
zij ter versiering van de vertrekken gebruikt en maken een der
voornaamste schatten van den eigenaar uit.
Het zal ons wel niet verwonderen , dat deze plechtige feesten ter
eere der koppensnellers gegeven en de groote roem, dien zij daar-
door verwerven , ook op het vrouwelijke hart invloed hebben , zoodat
een Dajaksch meisje hare hand liever aan een krijger geeft, die
zijne dapperheid door het vermeesteren van eenige koppen heeft
bewezen, dan aan hem, die zulke zegeteekenen niet kan vertoonen.
Vandaar waarschijnlijk de raeening, dat geen huwelijk onder de
Dajaks voltrokken kan worden, zonder dat de bruigom eenige
gesnelde koppen aan zijne bruid ten geschenke geeft. Bij sommige
stammen is dit echter inderdaad het gebruik. Waar het Ned. Gouvt.
genoegzamen invloed uitoefent, is van zulk een gewoonte geen
sprake meer ^) , maar het koppensnellen kan niet dan met groote
moeite worden tegengegaan, want behalve de wensch, om de liefde
eener Dajaksche schoone te verkrijgen, en de eerzucht om als held
onder de dorpsgenooten bekend te staan, zijn er nog een paar
machtige drijfveeren , die deze wreede gewoonte maar al te zeer
begunstigen. De eerste is de wraakzucht, die den Dajak bezielt.
') In het Gouvtsgebied wordt het koppensnellen thans wel door symbolische han-
delingen vervangen: de krijgers trekken dan uit, alsof zij de beschreven handelingen
gaan verrichten; maar plegen geene moorden meer. S. W. Tromp. Bijdr. t. t. 1. en
vlk. Ve. volgr. 5.
404 KOITENSNKLLEN.
wanneer een zijner stamgenooten door iemand uit een ander dorp
gedood is. Bij vele staiumeii wordt rel<cning golioudcn van de
koppen, die door leden van andere stammen bij hen gesneld zijn, —
althans zoo zij dit te weten komen — en elke verslagene eischt het
hoofd van een lid der tegenpartij. Er is slechts één middel om
zonder verder bloedvergieten aan dien twist een einde te maken,
wanneer de stam, die het grootste aantal koppen gesneld heeft,
het verschil in goederen voldoet volgens eene prijs-courant , waarbij
een man op 25 Spaansche matten en eene vrouw op 15 gesteld
wordt. Een stam, de Zee-Dajaks, die door bloedgierigheid uitmuntte
en door Brooke grootendeels vernietigd werd, was zoozeer in de schuld,
dat zij bij betaling zeker bankroet zou zijn gegaan. Een andere,
niet minder sterke drijfveer, is het bijgeloof, dat bij de Dajaks
zoo sterk is, en hen doet gelooven dat de geesten der slachtoffers afge-
storven bloedverwanten in een volgend leven zullen dienen, terwijl
ook het bezit van den schedel den aan dezen verbonden ziel als
schutsgeest doet verwerven '). Soms worden gekochte slaven bij de
begrafenis van voorname opperhoofden geofferd; ja zelfs komt het
voor, dat het koppensnellen als een soort van godsgericht wordt
aangemerkt, en de zaak van hem als rechtvaardig beschouwd wordt,
die de meeste koppen medebrengt. Het koppensnellen is dan ook
hoofdzakelijk een uitvloeisel van den lagen trap, waarop de Dajaks
in godsdienstige ontwikkeling staan en geenszins een bewijs voor
een bloeddorstig karakter, daar het tegendeel in al hunne hande-
lingen uitkomt en zij als zeer zachtaardig beschouwd worden. Min-
der goed kan men de gewoonte verklaren, die bij zeer enkele
stammen voorkomt, om de gedoode vijanden op te eten, ja zelfs
zich, bij gebrek aan leeftocht, met hunne ziekelijke of vermoeide
medestrijders te voeden. Ten slotte maken wij melding van een
gebruik, dat in 4846 door een groot deel der Dajaksche hoofden is
afgeschaft en dat in de gewoonte bestond om bij het sluiten van
eenen vrede tusschen twee stammen een mensch te slachten en de
aanwezigen met zijn bloed te besprenkelen. Zoodanige menschen-
offers, waarschijnlijk gebracht met het doel om een beschermgeest
te verkrijgen of misschien ook om aan de geesten , die den
offeraar vervolgden, een plaatsvervanger aantebieden , waren vroeger
•) Dr. G. A. Wilken. Bijdr. t. t. 1. en vlk Ve. volgr. 4.
BIJGELOOF BIJ DE DAJAKS. 405
onder de Dajaks ook in het Nederlandsch gebied niet zeldzaam.
Ofschoon de Dajaks der westkust geene priesters bezitten en
evenmin gebouwen voor den openbaren eeredienst bestemd, en er
bij hen zelfs geen gewag wordt gemaakt van godsdienstige plechtig-
heden, zijn zij daarom toch niet van alle godsdienstige begrippen
ontbloot. Voor zooverre men kan nagaan bestaan dezen vooral in
de vereering vati verschillende natuurkrachten, die zij onder den
invloed stellen van weldadige geesten, djewata's genaamd. Maar
tegenover dezen staan de kwade geesten of hantoes, die de voor-
naamste bewerkers van ziekte en onheil zijn, zoodat dan ook de
geneeskunst voornamelijk bestaat in het bezigen van middelen om ze
te verdrijven, door b. v. geweldig geraas op een trom te maken of door
de zieken met steenen te bestrijken, die, naar zij beweren, den be-
zweerders door de geesten worden toegeworpen. Maar vooral openbaart
hun bijgeloof zich in de groote waarde, die zij aan allerlei voortee-
kenen hechten. Dat droomen soms het lot van een pasgeboren kind
beslissen, zagen wij boven. Ook in andere gevallen geven droomen
den regel aan hoe te handelen; ja er is bijna geene enkele ver-
richting bij den Dajak denkbaar, die niet onder den invloed van
gunstige voorteekenen ondernomen of van ongunstige gestaakt wordt.
Het vliegen van vogels komt in de eerste plaats in aanmerking.
Bovenal is het de lang, een soort van kiekendief, die een groote
rol daarin speelt. Bij gebrek aan priesters moet elke Dajak wel zijn
eigen wichelaar zijn. Hebben Dajaks een reis of strooptocht op het
oog, dan wordt het als bijzonder gunstig beschouwd, wanneer de
vogel zijne vlucht rechtstreeks neemt naar de streek, waarheen zij
zich denken te begeven ; minder goed is het reeds , wanneer hij te
voren eenige cirkels in de lucht beschrijft. In andere gevallen
worden vooraf 2 tegen elkander overstaande richtingen bepaald en
de uitspraak als gunstig of ongunstig beschouwd, naarmate de
vogel meer de eene of andere volgt. Ook het gefluit van sommige
vogels heeft zijne beteekenis; het beteekent geluk wanneer men
het geluid aan de linker- of rechterzijde hoort, maar ongeluk als
het gefluit van voren of van achteren komt. Zelfs touwtjes worden
door de Dajaks gebezigd, om de toekomst te voorspellen. Een zeven-
tal dier touwtjes worden op een hoop gegooid en naarmate zij in
een kring of min of meer verward komen te liggen, is het voor-
teeken gunstiger of noodlottiger.
406 PAMAU.
Een bijzondere vorm van bijgeloof is het pamali, de meest
verbreide naam voor zekere verbodsbepalingen, die ook onder de
benaming taboe in de Stille Zuidzee-eilanden bekend zijn en in
meerdere of mindere mate in den geheelen Indischen archipel
worden aangetroffen. Zoodanige verbodsbepalingen kunnen zaken
betreffen die verboden zijn hetzij op alle tijden en alle plaatsen,
hetzij op bepaalde tijden en bij bepaalde gelegenheden, dan wel
alleen op bepaalde plaatsen. Sommigen dezer gelden dan voor een
geheel volk, anderen slechts voor bepaalde families of personen.
Zoo is bij vele volken het eten van zekere dieren pamali, vaak ook
omdat zij beweren, van dezen aftestammen zooals de Kajans van
den buffel. Sommige namen mogen niet genoemd worden, vooral
niet de naam dien men zelf draagt, zoodat het ongepast is iemand
naar zijn naam te vragen. Zooals wij weten zijn vooral bij zwanger-
schap vele zaken pamali; zoo ook bij geboorte en ziekte. Eindelijk
worden ook wel bepaalde plaatsen als het ware gewijd en pamali,
omdat , naar men gelooft , de geesten daar verblijf houden ; somtijds
is dit pamali slechts van tijdelijken aard. Onder de Dajaks wordt
dit gebruik bij tal van gelegenheden toegepast '). Wanneer iemand
overleden is wordt zijne woning pamali, gedurende een zeker aantal
dagen mag geen vreemdeling het huis betreden en niets mag er
uit verwijderd worden. Een offer van een kip of varken heft na
dien tijd het pamali op. Bij gevaarlijke ziekte sluiten alle bewoners
van een dorp zich in hunne vertrekken op en alle arbeid wordt
gedurende eenigen tijd gestaakt. Wanneer het zaad in den akker
gelegd is, mag geen der stamgenooten in de 4 eerste dagen over
het veld loopen. Maar ook sommige voorwerpen kunnen bij hen
pamali zijn: zoo zijn hier en daar aan eene zwangere vrouw en
haren man een aantal zaken verboden. Handelen zij tegen dit
verbod dan is er kans dat het kind misvormd ter wereld komt.
Zoo verhaalt de zendeling Hardeland, die in het Zuiden van Borneo
geruimen tijd vertoefde, dat een ?ijner buurvrouwen visch op een
kolenvuur braadde; intusschen ging de bek van de visch open en
') Een eigenaardig pamali-voorschrift is het verbod bij sommige Dajaks in de
Sampit-streken om het hoofd met de hand te krabben, zoodat zij, wanneer dit
noodig zou zijn, zich vergenoegen met de vlakke hand daarop te slaan, waardoor
Schwaner meende dat zij dit deden om als het ware de gedachten uit het hoofd te
kloppen. T. B. G. XVIII p. 75.
PAMALI.
407
nu eerst bedacht zij zich dat het verboden was om iets, aan een
stok gestoken, op kolen te braden. Maar het was te laat, en toen
het kind ter wereld kwam had het werkelijk eenen mond van eenen
zonderlingen, vooruitstelcenden vorm die altijd open staat. Ofschoon
de verklaring van dit verschijnsel niet moeilijk is, en vele derge-
lijke gevallen ook in Europa voorkomen, kenschetst het de waarde,
die de Dajaks aan het pamali hechten. Voor het overige zijn hunne
godsdienstige begrippen vi-ij verward en vooral omtrent het toe-
komende leven zeer onbestemd. De Dajaks der Westerafdeeling
spreken van eenen hemel, gelijk aan de aarde; bergen en stroomen,
akkers en bosschen zal men daar wedervinden, zoowel als hoofden
en onderdanen, heeren en slaven; maar gebrek en lijden zullen er
onbekend wezen, daar de varkens er steeds moddervet zullen zijn
en de velden eene aanhoudende opvolging van rijke oogsten zullen
leveren. De geesten spreken er dezelfde taal als op de aarde gebruikt
wordt, maar de woorden hebben er eene tegenovergestelde betee-
kenis, zoodat zoet bitter en bitter zoet beteekent. In het geestenland
leeft men wel langer dan hier beneden, maar men sterft toch en
dan komt de ziel in een paddestoel of eene boomvrucht terug, ja
wanneer deze genuttigd wordt, kan zij weder in een kind overgaan.
Doch het wordt tijd weder tot het leven op aarde van den
Dajak terug te keeren, dat in den regel niet aangenaam genoeg
is, om hem den overgang naar eenen hemel, zooals wij hierboven
beschreven, moeilijk te maken. Vooral is dit het geval met de
stammen, die onder den invloed of het bestuur van Maleische
hoofden staan, en zich niet diep in de binnenlanden van het eiland
teruggetrokken hebben. Vreeselijk is de willekeur, die de Maleische
hoofden en vorsten zich tegenover hen veroorloven. Met het inwendig
bestuur van een Dajaksch dorp laten zij zich niet in. Dit staat
onder een hoofd, dat door de bevolking gekozen wordt en den titel
van pengarah of orang-kaja draagt, en die van den samba onder-
scheiden is, onder welke benaming men het erfelijk hoofd van den
stam verstaat, die het oppertpezicht in de gemeenschappelijke
woning heeft en gewoonlijk de geschillen beslist, onder de bewoners
van hetzelfde huis gerezen. Het dorpshoofd wordt eerst dan als
rechter geroepen , wanneer men zich met de uitspraak van den
samba niet vereenigt. Bij zoodanige geschillen lichten de partijen
hunne zaak uitvoerig toe; zij zijn geboren advokaten en nemen de
408 GODSOORDEELEN BIJ DE DAJAKS.
meeste deftigheid en betainulijldicid bij de beraadslagingen in acht,
maar ook hier is het maar al te zeer waar, dat niet altijd de meest
juiste argumenten den doorslag geven, zoodat dikwijls diegene
gelijk krijgt, die het meeste praats heeft. In zijne rechtspraak
wordt het hoofd door eenen raad van oudsten bijgestaan en dikwijls
duurt de terechtzitting eenen ganschen dag, vóórdat de minderheid
het opgeeft. Bij strafprocessen beslist vaak een Gods-oordeel —
't zij dat dit in een strijd met lansen bestaat of in eenen snel-tocht,
of dat daartoe minder wreede middelen gebruikt worden. Zoo
worden een tweetal koperen, met was bedekte geldstukken in een
vat met asch en water geworpen ; beide partijen tasten nu te samen
naar de munten en hij, die het geldstuk grijpt, dat blank geschuurd
is, wordt als overwinnaar beschouwd. Wie van tooverij beschuldigd
wordt moet zich de handen aan elkander laten binden en de vingers
zóó houden, dat zij als een mandje uiteen staan. Daarin worden
dan 7 sirihbladeren en in het midden een klein gloeiend aambeeld
geplaatst. Wie dit houden kan zonder zich te branden is onschuldig.
Behalve andere vuurproeven wordt ook tot eene waterproef de toe-
vlucht genomen, waarbij de twistende partijen moeten onderduiken
en hij overwint, die het langst onder water blijft, tenzij een krokodil
hem intusschen vershndt, want dan is hij zeker door de Godheid
zelve veroordeeld. Vreemd klinkt het, dat men bij deze proeven
plaatsvervangers kan stellen, zoodat men zeer ervaren duikers vindt,
die gaarne voor een klein loon de waterproef ondergaan. Zoodanige
Godsoordeelen worden overigens bij verschillende volkeren van den
archipel aangetroffen ; voor de bijzonderheden moeten wij verwijzen
naar het belangrijke opstel van Prof. Wilken over het strafrecht
bij de volken van het Maleische ras i).
Met deze geschillen bemoeien de Maleische vorsten en hoofden
zich niet, en alleen als er wat van de Dajaks te halen is, laten zij
zich met hen in , of ook wanneer zij als scheidsrechters tusschen
2 stammen worden ingeroepen , 't geen meestal in het nadeel der
inboorlingen uitloopt, daar de Maleiers, in plaats van verzoenend
optetreden, de twistenden zooveel mogelijk opzetten om hen te
verzwakken. Maar de voornaamste bron van knevelarij bestaat in
de gewoonten der Maleische vorsten, om de streken, door Dajaks
') Feestnummer van het Kon. Instituut.
KNEVELAKIJEN DER MALEISCHE VORSTEN. 409
bewoond , voor zich zelveri te houden of ondor hunne gunstelingen
te verdeelen , ten einde die in den waren zin des woords te plunderen.
Behalve een aantal heerendiensten, die van de inboorlingen geëischt
worden, heffen deze vorsten een hoofdgeld, hassil genaamd i), en
bovendien een recht, die zeker wel de vreemdste vorm van belasting-
heffing is. Het bestaat liierin, dat de overheerschers hunne onder-
hoorigen dwingen eene zekere hoeveelheid goederen, zooals ijzer,
koperdraad , tabak , zout , zwart katoen en soms hoofddoeken tegen
eenen veel te hoogen, vaak twintigvoudigen prijs van hen overte-
nemen. Deze belasting, serah genaamd, is geweldig drukkend;
niet het minst omdat zij nimmer vast bepaald is en dus de deur
voor knevelarij wijd openzet. Allerlei andere heffingen hebben bij
feesten en dergelijke plechtigheden plaats, zonder dat het bij de
vorsten opkomt, dat zij in ruil daarvoor verplicht zijn iets ten
behoeve der Dajaks te verrichten. De voordeelen uit deze heffingen
getrokken, zijn zoo groot dat niet weinige Maleische, d. i. Moslem-
sche vorsten, de bekeering hunner Dajaksche heidensche onderdanen
tegengaan , omdat dezen dan niet meer zoozeer kunnen onderdrukt
worden; ja, er wordt in sommige gevallen door hen eene boete of
schadeloosstelling voor den overgang tot den Islam geëischt. Waar
het Gouvt dit vermag, gaat het de willekeur der vorsten tegen,
maar de weinige machtsont wikkeling, die het op Borneo ontplooit
en het verwaarloozings-systeem, dat ook nu nog niet geheel tot
het verleden behoort, zijn de oorzaken dat men daarin niet met de
noodige klem te werk gaat.
Allerlei gebruiken worden bij de behandeling der overledenen
gevolgd. Sommige stammen verbranden hunne dooden; andere
plaatsen de lijken in de takken van hooge boomen, ten prooi aan
het gevogelte, of maken eene diepe uitholling in eenen zeer dikken
ijzerboom, waarin zij de overblijfselen neerleggen, om daarna het
gat zorgvuldig met hars te stoppen; na eenigen tijd herstelt de
boom zich van de wonde, hem toegebracht, en wordt de opening
met mos en schors bedekt, zoodat niemand zien kan dat zijn
binnenste het graf van eenen natuurgenoot is, tenzij dit blijkt uit
de koppen van dieren, gesnelde hoofden enz. die men dikwijls aan
zulk een boom hangt. De meest gewone manier echter is de ter
') Bijzonderheden geeft o. a. Senn v. Basel T. N. I. 1874. I,
410 nK KAJANS.
aarde bestelling. Zoo spoedig mogelijk heeft deze plaats; het lijk
wordt in boomschors gewikkeld en met een wit kleed bedekt op
den rug van eenen man naai' het giaf gedragen. Zoodra de begrafenis
heeft plaats gehad scheuren de bijstanders' een hoen vaneen, en
werpen de stukken naar alle kanten um de booze geesten te ver-
jagen. Dat een feestmaal niet ontbreekt, waarop zoo mogelijk een
varken geslacht wordt, spreekt wel van zelf. Was de overledene
iemand van hoog aanzien dan wordt het lichaam op een stellaadje
geplaatst, met kurkema besmeerd en met de schoonste kleederen
uitgedost; daarna wordt in hout het afbeeldsel uitgesneden van den
doode en dit beeld met de kleederen getooid, en boven op liet
graf geplaatst, waar het staan blijft, totdat de feesten zijn afge-
loopen, en eenige koppen gesneld zijn. Ten slotte wordt het naar
een plek in het bosch gebracht, waar een aantal andere beelden
van de vroeger gestorven hoofden in een kring geplaatst zijn, en
die in groote eer gehouden wordt.
Terwijl wij in het bovenstaande getracht hebben in groote
trekken eene schets te leveren van merkwaardige gebruiken, die
bij de Dajaks ter Westkust voorkomen, moeten wij toch doen
opmerken , dat er onder de talrijke stammen dikwijls zulk een groot
verschil van instellingen is optemerken, dat deze beschrijving slechts
als een algemeen beeld kan gelden en tallooze afwijkingen daarbij
voorkomen. Met name is dit het geval met de Dajaks , die de binnen-
landen bewonen en niet onder den invloed der Maleische vorsten
staan. Het zijn vooral de Kajans, die zich door vele eigenaardige
gewoonten van alle andere Dajaks onderscheiden. Een enkele daar-
van vinde hier eene plaats. Reeds door hun uiterlijk zijn zij gemak-
kelijk van de stammen ter Westkust te onderkennen, die dichter
aan zee wonen, daar het tatoeëeren bij hen in zwang is, iets dat
zij met de Dajaks van de Zuiderafdeeling gemeen hebben ^). Nu eens
zijn het de mannen, dan weder de vrouwen, dikwijls ook beide
seksen die deze versieringen op het lichaam aanbrengen; reeds op
4 of 5 jarigen leeftijd wordt daarmede een aanvang gemaakt, en
wel meestal aan handen en A'oeten , terwijl de overige lichaamsdeelen
volgen, naarmate het kind ouder wordt. Zoowel naalden worden
voor het tatoeëeren gebruikt, als een geel koperen staafje dat aan
') Over het tatoeëeren bij de Beadjoe's zie den Hamer in T. B. G. XXX.
DE ngadjoe's. 411
de eene zijde in een scherp, omgebogen puntje eindigt, en waarop
met een stukje hout zachtjes geklopt wordt, totdat een weinig bloed
uit de wonde komt. Wanneer het figuur geteekend is, dat men wil
aanbrengen, wrijft men de huid in met het roet van boomhars,
dat in water tot eene zwarte verf is opgelost; gewoonlijk volgt eene
lichte ontsteking, maar eene ernstige ziekte kan ook het gevolg
der kunstbewerking zijn. De ooren worden bij de Kajans soms met
groote en zware ringen versierd, die de oorlellen zóó uitrekken,
dat zij niet zelden tot aan de borst reiken. Zooals ons later blijken
zal bezitten deze stammen, die ook door een forscher uiterlijk boven
andere Dajaks uitsteken, eene bijzondere vaardigheid in het ver-
vaardigen van ijzerwerk. Overigens verschillen ook de plechtigheden
bij huwelijk en overlijden van die welken wij beschreven, doch
zonder al te uitvoerig te worden is het niet mogelijk al deze afwij-
kingen te beschrijven, en moeten wij ons nu eenige oogenblikken
met de Dajaks bezig houden , welken de zuidkust van Borneo bewo-
nen, en die onder den naam van Ngadjoe's of Beadjoe's bekend
staan ').
Vooral op zedelijk gebied onderscheiden deze Dajaks zich in
ongunstigen zin van hunne stambroeders der Westerafdeeling. Want
ofschoon een te vrije omgang tusschen beide seksen vóór het huwelijk
ook daar maar al te zeer voorkomt, en ook later overtreding van
de bezworen trouw niet zelden is, zoo is het er echter ver van af,
dat hunne zeden zóó diep bedorven zijn, als die der Beadjoe's. Dit
zal ons terstond blijken, als wij hunne godsdienstige gebruiken
behandelen. Ofschoon den Beadjoe het denkbeeld van een eenig
Opperwezen, Maharata, niet onbekend is, vinden toch ook eene
menigte ondergeschikte en goedaardige geesten in zijne voorstel-
lingen plaats, die sanggiangs genoemd worden, en meer nog dan
de voornaamste Godheid met offers vereerd worden. Ook de booze
geesten, antoeën, ontbreken niet en hun wordt het ontstaan
der ziekten en de doodelijke afloop daarvan geweten. Maar terwijl
») M. T. H. Perelaer. Ethn. beschrijv. der Dajaks. Zalt-Bomniel 1870. Zie ook zijn
Borneo van Zuid naar Noord. Rott. 1881. Korte mededeelingen gaf o. a. Grabowsky
T. B. G. 25. 26 en Int. Arch. f. ethnogr. I Over de Dajaks in Koetei vindt men
bijzonderheden bij Bock. Reis in O. en Z. Borneo. en The head hunters. London
1881. Zie over de kleederdraclit van een vrouwelijk Dajaksch hoofd Tromp Int. Arch.
f. ethnogr. III.
412 BAMANS KN BASSIRS.
in zoovene tusschen do Beadjoe's en de Dajaks der Westerafdeeling
groote overeenkomst bestaat, is de wijze, waarop de godsdienstige
plechtigheden gevierd worden, zeer verschillend, want bij de eerst-
genoemde stammen zijn er bepaalde personen aangewezen, om die
leesten te regelen en te besturen. Ook onder hen vindt men
Sjamanen, de Balians of priesteressen, tevens geneesvrouwen, die
eene beduidende en zeer verderfelijke rol onder de inboorlingen
spelen. Bij groote feestelijkheden treedt bovendien nog de Bassir
op, die een mannelijke Balian en de eigenlijke opperpriester is.
„Ue Balians," zegt Perelaer, „in de beneden-landen zijn tevens
publieke vrouwen en de Bassirs maken, de geheele Dajaklanden
door, een beroep van de gruwelen die het vuur des Hemels op
Sodom deden nederdalen. Ja er zijn Bassirs in de Midden-Kahajan ,
welke geheel volgens den adat met een man gehuwd zijn en zijne
sponde deelen. Gewoonlijk worden mooie meisjes en slanke jongens
van 10 tot 12 jaren opgekocht en hun wordt dan het zingen en
trommelen geleerd. Zoodra zij hierin eenigszins geoefend zijn, bege-
leiden zij de Balians op het eerste feest, maar van dit oogenblik
zijn zij ook aan iedere ontucht, aan iederen gruwel prijs gegeven."
En mét dat al staan zij bij de bevolking in zeker aanzien, zoodat
eene beleediging, haar aangedaan, met dubbele boete gestraft wordt.
Hare kleeding bestaat uit een hoofddoek, die achter over het hoofd
is uitgespreid, een lang baadje van rood katoen met halve mouwen,
een lichtblauwen sarong en een soort van tournure, uit rotan ge-
vlochten, die zij op dezelfde wijze dragen als dit vroeger bij onze
dames het geval was. Zware armbanden bedekken hare armen tot
aan den schouder toe. Met uitzondering van de hoofddoek is de
Bassir op dezelfde wijze opgetooid. Geen feest wordt er gevierd,
waarbij de Balians ontbreken ; zij moeten offers brengen en gezangen
aanheffen om de booze geesten te bezweren. Dit is al dadelijk het
geval met het feest, dat na de geboorte van het kind wordt gegeven
en waarbij dit zijnen naam ontvangt. Deze naam hangt eenigszins
van het toeval af, want een zevental der oudste ongehuwde bloed-
verwanten snijden elk een stokje af, die in een kom rijst geplaatst
worden en eenen naam on vangen; de moeder kiest, op goed geluk,
een der stokjes en nu krijgt het kind den naam, die daardoor ver-
tegenwoordigd werd. Ook bij het huwelijk ontbreken de Balians
niet; ook hier is het huwelijk bij djoedjoer gebruikelijk, maar,
HUWELIJK nu DE ngadjoe's 413
althans naar de berichten van den Hr. Perelaar, met dien ver-
stande dat de koopprijs corst dan aan de vrouw vervalt, wanneer
de man haar ontrouw wordt, iets dat niet zoo heel zelden het ge-
val is , terwijl ook ontrouw der vrouw maar al te vaak voorkomt, 't geen
ons niet verwonderen zal wanneer wij weten dat de Beadjoe vaak
eerst op gevorderden leeftijd huwt, krachteloos en afgemat, ja zelfs
door onnatuurlijken wellust uitgeput. Een sterk bewijs voor de lage
trap van zedelijkheid, waarop de Dajaks der Zuidkust staan, is het
welgevallen dat vele mannen in het schenden der huwelijkstrouw
door hunne vrouwen hebben, zoodat zij haar zelfs daartoe aanzetten,
alleen om de boetfe te verdienen, die de vreemde echtbreker betalen
moet. De volgende plechtigheden worden bij het sluiten van het
huwelijk in acht genomen. Wanneer de voorteekenen niet ongunstig
zijn en het huwelijk op den bepaalden dag kan voltrokken worden ,
geleiden een drietal bloedverwanten van de bruid den bruigom
naar het huis zijner aanstaande; de aanzienlijkste van het gezel-
schap, dat daar in groeten getale vereenigd is, neemt nu het woord
en bezweert onder allerlei formaliteiten de sanggiangs het jonge
paar te beschermen, waarbij hij tevens hunne bezittingen optelt;
maar daarbij draagt hij zorg, die veel hooger op te geven, dan
werkelijk het geval is, want de geesten stellen meer belang in
eenen rijken bruigom, dan in een arm paar. De Balians volgen dit
voorbeeld, en eindelijk herhalen nog eenigen uit het gezelschap de
bezweringen, waarvoor zij recht op eene zekere betaling hebben.
Onmiddellijk daarna worden bruid en bruigom op zeven plaatsen
van het lichaam met het bloed van een karbouw, een kipk, een
woudduif en een varken ingesmeerd; de feestvierenden gelooven
dat de sanggiangs daaronder het bloed gemengd hebben van der-
gelijke dieren, die den geesten toebehooren. Evenals op Java naogen
de jonggehuwden den eersten nacht geen slaap genieten ; den vol-
genden dag heeft er nog eene roeipartij plaats, die altijd in een
zwempartij van de jonggehuwden moet eindigen, daar men het
vaartuig , waarin zij zich bevinden , laat omslaan , als een teeken
dat ook zoo alle dreigende onheilen mochten worden weggenomen.
Wonen wij ten slotte, voordat wij van onze Beadjoe 's afstappen,
het doodenfeest bij, dat eenigen tijd na de begrafenis gegeven wordt,
ten einde eene vereeniging daar te stellen van de beide deelen der
ziel, die na het overlijden gescheiden zijn. Want de Beadjoe gelooft
414 DOODENFEEST.
even als vele bewoners van den archipel , dat do ziel een dubbel
bestaan hoeft, en wel de levensadem, liau genaamd en de karabang
ol" de ziel der stoffen, zooais de beenderen, nagels enz. De laatste
blijft bij het lijk, totdat het doodenfeest gegeven is, terwijl de
liau reeds dadelijk de betere gewesten opzoekt. Soms duurt het
ecnige jaren, vóórdat de bloedverwanten in staat zijn dit feest te
bekostigen en dan moeten beide helften het zoolang zonder elkander
doen, tenzij de liau even een uitstapje maakt om de karabang te
bezoeken. Intusschen wordt het lijk in het bosch bewaard en in
een stellaadje of lijkenhuisjc neergezet, dat de kist bevat, die met
een licht dakwerk van nipah-bladeren overdekt wordt. Gewoonlijk
wordt de bodem der kist doorboord en een buis van bamboe of
een aarden pot daaronder geplaatst, om de afvloeiende vochten op
te vangen. Maar zoodra het geld voor het feest bij elkaar is, wordt
de stellaadje, die de kist bevat, uit het bosch gehaald, waar men
het lijk voorloopig geplaatst heeft en naar een loods gebracht,
die voor het feest gebouwd en zoo fraai mogelijk versierd is. Alle
gemeenschap te water wordt bij het dorp gestremd, want de rivier
is pamali geworden, zoolang het feest duurt, d. w. z. zeven dagen.
De eerste dag wordt meestal besteed aan het bereiden der ver-
snaperingen, die later zullen worden opgedischt, terwijl de Balians
bij het vallen van den avond hare bezweringen aanheffen. De
2de dag wordt met gruwzame plechtigheden doorgebracht, althans
wanneer het Gouvernement niet tusschenbeiden komt, want dan
worden eenige menschen, pandelingen of slaven, ter eere van den
overledene geslacht. Zij worden daartoe reeds eenigen tijd te voren
in houten kooien geplaatst en behoorlijk gevoed; op den dag van
het offer bindt men ze aan palen, die door een menschenhoofd met
uitstekende tong bekroond worden, en onder het gezang der prieste-
ressen worden zij langzaam door de lansen der aanwezenden afge-
maakt, en hun het hoofd van den romp gescheiden. De lijken worden
dan op een brandstapel verbrand. Waar de Ned. regeering macht
genoeg bezit, neemt een karbouw de plaats van de slachtoffers in.
Het groote feest wordt echter op den 3den dag gevierd. Nadat men
zich te goed gedaan heeft aan het eten, dat eigenlijk voor den
doode bestemd was, worden de beenderen uit de stellaadje gehaald
en met de asch der gedoode pandelingen vermengd in eene andere
kist gelegd, die nu met groote staatsie en onder het slaan van
nOOnENFEKST. DIC AI.I'ORRKN. 415
metalen bekkens naar het familiegraf gebracht wordt, waar zij
onder een dak van bladeren op 12 — 18 voet hoogc palen staat, aan
welken men den vorm van menschenbeelden gegeven heeft. Terwijl
de tocht naar het graf onder diep rouwbctoon geschiedt, is het
tegendeel bij de terugkomst het geval ; zelfs is het een gewoon
verschijnsel dat de aanwezeiiden een ruim gebruik van den rijstwijn
maken, zoodat zij smoordronken in hun dorp terugkeeren. Üe
volgende dagen worden aan allerlei feestelijkheden gewijd, waaronder
het feestmaal van den 5den dag vermelding verdient, een maal dat
soms door een duizendtal genoodigden wordt bijgewoond , en waartoe
geen gast wordt toegelaten dan nadat hij eenen boomstam, die den
toegang tot de feestloods afsluit, met zijnen koppensneller door-
kliefd heeft, terwijl hij daarbij opgave van al zijne bezittingen en
van de door hem gedoode vijanden moet doen. Dit laatste is noodig
om den overledene tot een rijk man te maken, want de helft dier
goederen en gedooden behoort hem toe, — doch alleen in de hoogere
sfeeren, waarin hij verkeert. De laatste dag is bestemd, om de
naaste familie van den overledene te reinigen en booze geesten te
verdrijven; zij wordt daartoe in een prauw de rivier opgeroeid en
daarna in het water geworpen, 't geen tot driemaal toe herhaald
wordt, 's Avonds worden de sangiangs geraadpleegd, of het feest
aan alle vereischten voldeed; is dit het geval niet, dan moeten nog
eenige kippen geslacht worden, maar zijn de geesten tevreden, dan
wordt het doodenfeest zonder verdere plechtigheid besloten.
Aan eene nauwkeurige beschrijving van de verschillende, ons
dikwijls slechts zeer gebrekkig bekende gebruiken en zeden, welken
bij de ontelbare stammen in zwang zijn, die onder den naam van
Alfoeren worden te saamgevat, valt binnen het ons gestelde bestek
niet te denken ^). Wij moeten ons dus vergenoegen slechts één dier
volkeren meer in bijzonderheden te behandelen, en hier en daar
enkele merkwaardige gewoonten van andere Alfoersche stammen
in te lasschen; En ofschoon eene dergelijke keuze altijd eenigszins
willekeurig moet zijn, meenen wij toch geen misgreep te doen
wanneer wij de bewoners van de Minahasa, vóór dat de Europeanen
') Te minder omdat zelfs bewoners van Alfoersche dorpen andere Alfoeren, op
een afstand van slechts weinige uren wonende, ternauwernood kunnen verstaan,
416 BIJGELOOF nu DK ALFOEREN.
met hen in onmiddellijke aanraking kwamen, als een der lioofdtypen
onder de AUberen aan den lezer voorstellen, — eene voorkeur, die
zich ook hierdoor laat verdedigen, dat zij ons de gelegenheid geelt
te doen opmerken , hoe velen dier gebruiken , welke maar al te
vaak misbruiken waren, onder den invloed van het Christendom
verdwenen en allengskens voor eenen toestand plaats maakten , die
eene belangrijke bladzijde in onze koloniale geschiedenis beslaat.
Merkwaardig is de overeenkomst welke vroeger tusschen de
Alfoeren der Minahasa en de Dajaks bestond, 't geen zich gemak-
kelijk laat verklaren uit den lagen trap van beschaving en gods-
dienstige ontwikkeling, dien beiden innamen. Ook bij de eerstge-
noemden werden een aantal geesten vereej'd, die den naam van
empongs dragen, en wier vereering waarschijnlijk met de hulde
samenhangt, aan gestorven voorouders betoond. Boven hen allen
verheven is het Opperwezen, eveneens empoeng genaamd, doch door
den bijnaam de oudere (toewah) onderscheiden , die door sommigen
voor den Schepper gehouden wordt. De verblijfplaats der goden is
•in de lucht, op de bergen, onder den grond, bij groote boomen of
steenen, waar de feesten ter hunner eer gegeven, — de fosso's, —
gehouden worden ^). Eene dergelijke offerplaats, paposanan genaamd,
bestaat uit een viertal bamboe-paaltjes , ongeveer 3 voet hoog , welke
door latjes verbonden worden, en met kransen van bladeren versierd
zijn. Ten einde de empongs in de gelegenheid te stellen de offers
te gebruiken wordt een touw van gevlochten rotan aan den tak van
den heiligen boom gehangen en aan de offerplaats bevestigd, zoodat
de goden daar langs kunnen nederdalen , waartoe zij soms op weinig
beleefde wijze door den priester worden uitgenoodigd. Zeer talrijk
zijn de verschillende fosso's, die gegeven worden, zoodat men ze
zelfs in tweeërlei soort verdeeld heeft : de familie- en de dorps-fosso's,
welke laatsten ten algemeene nutte zijn en door allen bekostigd worden.
De eigenlijke offerpriesters zijn Sjamanen, walians genaamd; elk dorp
bezit eenigen dier mannen — want alleen in het Zuiden der Mina-
hasa bekleedden vrouwen deze betrekking, — in afdeelingen verdeeld
die elk onder 2 of 3 hoofdpriesters staan. Andere priesters, die niet
tot de walians behooren , mogen slechts kleine offers brengen zooals
') Een beschrijving eener fosso, nog in 1881 gevierd, geeft Boddé. Med, Ned.
Zend. XXVI.
r
n
SUIKERRIET IN EEN INLANDSCHEN KAMPONG.
iLaniiionirschp liistricti.'iiK
ALFOERSCHE FEESTEN. 417
de masawal, of priester voor de dooden, de menanalingga of vogel-
hoorder, de toernoetoengep die voor het openen van de rijstvelden
zorgt en de leleen, die de eigenlijke })riester der rijstakkers is. De
fosso's, die met behulp der genoemde walians gegeven worden,
hebben hoofdzakelijk ten doel afwending van ziekte en rampen,
bede om voorspoed en het verdrijven van booze geesten , want ook
bij den Alfoer ontbreekt het niet aan voorstellingen van booze
geesten, die op allerlei wijze moeten geweerd worden. Dat deze
feesten, die in den regel tot groote uitspattingen, dronkenschap en
onzedelijkheid leiden, onderling zeer verschillen, spreekt wel van
zelf. Het is echter onmogelijk ze hier allen te beschrijven , zoodat
wij ons tot het bijwonen van het negendaagsche mawalian of groote
offerfeest moeten bepalen, ten einde een denkbeeld te krijgen van
de wijze waarop de Alfoer zijnen goden eer bewijst. Daartoe maken
wij hoofdzakelijk gebruik van de beschrijving door de HH. Wilken
en Graafland gegeven ^).
Het feest begint met een plechtigen omgang van den offeraar
en zijne naaste familie, benevens een groot aantal priesters (20 tot
30, soms meer). Allen zijn feestelijk uitgedost; de groote priester
draagt het offer, terwijl de overigen prevelend om den zegen smeeken.
Bij het huis van den offeraar gekomen , waar reeds de paposanan
gereed gemaakt en met bloemen en bladeren versierd is, legt de
priester het offer op de bepaalde plaats. Voorloopig bestaat het uit
een weinig sirih, pinang, kalk en tabak; op den laatsten dag echter
wordt het met rijst, palmwijn en een klein stukje van het hart van
een der geslachte varkens aangevuld en eerst daarna worden de
goden verzocht het te willen nuttigen. Vervolgens gaan allen naar
het huis van den offeraar; de hoofdpriester deelt een kokosnoot in
tweeën , en zegent de geheele familie , waarop de overige priesters
eenige onverstaanbare gebeden prevelen en dan den empoeng Lembej
uitnoodigen in hun midden te willen komen , terwijl de hoofdpriester
al bevende en sidderende de oogen in verschillende richtingen schuw
en angstig naar boven slaat, waarmede hij de komst van de godheid
wil te kennen geven die daarop bij hem zijn intrek neemt. Dit ge-
') Graafland. De Minahasa, en in Med. Ned. Zendingg. XXV. P. N. Wilken. Med.
Ned. Zend. VII.
II. 27
418 ALFOEHSCHE 1'EESTEN.
wiclitig (uifjeiililik duiilt liij aan door oenige vreesolijke en afschuwe-
lijke trekkingen en door een paar sprongen, die hij op een daarvoor
bestemde plank doet, terwijl hij een bundel blaren heen en weer
zwaait. Al dansende dnet iiij de geheele woning daveren en vertelt
zingende de geschiedenis van een der goden, doch na korten tijd
wordt hij door een anderen walian vervangen en dit gaat zoo
nacht en dag door. Op den Si^n of 7en dag wordt de tong van den
offerpriester, zooals de priesters voorgeven, besneden; deze valt dan
onmiddellijk neer en geeft in schijn den geest. Opdat men niet zou
zien dat hij nog ademt, bedekken de andere walians hem met een
laken ; volgens hunne bewering geschiedt dit echter om de tong
voor vliegen te beschutten. Als een bewijs dat er werkelijk stukjes
van de tong afgesneden zijn, vertoonen zij brokjes van een hanekam,
die met benzoïn berookt worden, om ze tegen bederf te bewaren.
Hierna wordt de priester weder in 't leven teruggeroepen, 't geen
door het zwaaien van een rookvat en door fluiten geschiedt, maar
zoolang hij zijn tong niet geheel teruggekregen heeft, houdt hij
zich stom, doch nadat hij een weinig sirih ontvangen heeft, kan
hij weder spreken als te voren. Op den 9en dag worden er 9 varkens
geslacht en uit de hai'ten der gedoode dieren wordt de toekomst
van den offeraar voorspeld, die altijd gelukkig is; „jammer maar,''
zegt Graafland , „was ik eens getuige dat de fossomaker den geest
gaf gedurende de schoonste voorspelling van een tal van levensjaren."
Sommigen dier fosso's eindigen in een zoogenaamd pelsier (pleizier),
dat in het werpen van geld en andere voorwerpen onder de verza-
melde menigte bestaat, waarbij vooral eene in olie gekookte en
daardoor zeer gladde kokosnoot een hoofdrol speelt. De gelukkige,
die deze weet te grijpen en te behouden heeft aanspraak op een
vrij groote belooning. Na deze beschrijving zal het den lezer wei
niet vreemd voorkomen dat de Alfoeren, niet minder dan deDajaks,
zich door allerlei voorteekens zelfs in hunne dagelijksdie bezigheden
laten leiden. Gaat een Alfoer op reis en ontmoet hij een slang, dan
is dit voldoende om hem te doen terugkeeren, zelfs dan wanneer
de tocht bijna volbracht was; vertoont er zich veel schuim op het
water bij het koken van varkensvleesch dan is dit een slecht voor-
teeken; uit het gefluit van allerlei vogels meent hij de toekomst
met zekerheid te kunnen opmaken , ja zelfs is er een afzonderlijke
fosso ingesteld om den vogel mangoeni te hooren fluiten, wanneer
teiJGELOOl' HIJ DR AI.FOEREN. 419
groote onheilen de negorij hebben getrofTen. Zullen dezen worden
afgewend, dau is het noodzakelijk dat een tweetal [jriesters met 9
helpers dien vogel hooren fluiten, en bijzonder gelukkig is het voor-
teeken, wanneer de inangoeni op een palmboom 107 maal achter-
eenvolgens zich laat hooren. Om dit doel te bereiken laten de
priesters het aan geene kunstmiddelen ontbreken , zooals het na-
bootsen van zijn gefluit om hem op dien boom te lokken enz. Tegen
het onheilspellend geroep van vogels meent de Alfoer zich echter
te kunnen dekken door zijne ooren met boomwol toe te stoppen.
En evenals bij de Dajaks door het pamali sommige zaken in een
bijzonderen toestand verkeeren, zoo treft bij de Alfoeren het posan
enkele handelingen en doet ze als ongeoorloofd beschouwen. Zoo
mag de Alfoer de namen zijner schoonouders niet noemen, en moet
zich vergenoegen de eerste lettergreep daarvan uit te spreken ; over-
treedt hij dit gebod dan spuwt hij zeggende; „Ik heb verkeerd
gedaan ," en herhaalt hij de overtreding , dan wordt hij door zijn
vrouw streng berispt. Brengt hij vuur in de hut, die op zijn akker
gebouwd is, dan mag hij op weg derwaarts met niemand spreken,
en moet links uitwijken ; legt hij eenen nieuwen tuin aan dan
mag hij met niemand, zelfs niet met zijne vrouw, gedurende
3 dagen spreken; hij moet zich in zijn vertrek opsluiten en al
zijne behoeften daar verrichten. Geen gekapt hout mag langs rijst-
akkers na den zaaitijd worden vervoerd, omdat de muizen dan het
gezaaide zouden vernielen enz. En om nog op een andere overeen-
komst met de Dajaks te wijzen, zoo was ook het koppensnellen
onder hen zeer in zwang (even als bij de bewoners van het eiland
Nias), en werden er zelfs fosso's gegeven, om krijgers daartoe aan
te moedigen, doch in de Minahasa is de kracht der beschaving
genoegzaam doorgedrongen en oefent het Gouvernement bovendien
voldoenden invloed uit, om daaraan voor goed een einde te maken.
Maar daar, waar de Alfoer aan zich zelven is overgelaten, behoort
het koppensnellen tot de nationale gebruiken. Menschenofters bij
den bouw van een huis en bij de ter aarde bestelling van aanzien-
lijken waren ook onder de Alfoeren niet zeldzaam.
Bijna onmiddellijk na zijn geboorte is de Alfoer door allerlei
symbolische handelingen omringd. Als een kind 2 of 3 dagen oud
is moet het worden gebaad en daartoe moet het uit de woning naar
beneden gebracht worden , want ook in de Minahasa zijn de huizen
45JO BIJGELOOl' RIJ DE AI.FOEREN.
op hooge palen gebouwd, terwijl oorspronkelijk op de meeste plaatsen
één huis aan vele huisgezinnen ten verblijfplaats strekte. \)e afzon-
derlijke vertrekken bevinden zich in het achtcrgedeelte , terwijl een
voorgalerij tot gemeenschappelijken gang dient. Gedurende den tocht
van het kind moet er zorgvuldig tegen gewaakt worden , dat niemand
niest, want dat spelt onheil; maar gelukkig munten de goden in de
Minahasa niet door groote slimheid uit, want gebeurt dat toch, dan
gaat men weer naar boven , en nu eten de walian en de moeder zamen
een stuk pinang en zeggen dan : „wij hebben eenen anderen dag" en
de goden zijn gefopt en het onheil is afgewend. De moeder verge-
zelt het kind naar de rivier, ofschoon zij zich wel niet „lekker"
zal gevoelen , tengevolge van de zeer eigenaardige behandeling die
men haar na de bevalling doet ondergaan, daar men haar, evenals
de Atjehsche kraamvrouwen , op een rustplaats van bamboe aan
de hitte van een groot vuur bloot stelt, zoodat het soms weinig
scheelt of zij wordt geroosterd. Iets dergelijks vindt men o. a. ook
bij sommige Bataks en Timoreezen terug. Bij het baden hebben allerlei
symbolische plechtigheden plaats, die op het verdrijven van booze
geesten door middel van vuur doelen, en waarbij de walian den
wensch uitspreekt, dat ziekten, die het kind mochten bedreigen,
op het water zullen wegdrijven. Bij de terugkomst wordt een varken
geslacht en uit zijn hait de toekomst voorspeld, die altijd gunstig
is. De naamgeving heeft gewoonlijk onmiddellijk na de geboorte
plaats, maar eenigen tijd later wordt dit herhaald en een fosso ,
waarbij varkens geslacht worden enz. mag ook dan weder niet ont-
breken. Aan de opvoeding van het kind wordt bitter weinig zorg
besteed, maar voor een groote zaak wordt gewaakt, dat de jongen
de voorbeschiktheid heeft om met der tijd den palmwijn of sagoweer
te verkrijgen, die helaas! in het leven van den Alfoer zulk een
groote rol speelt. Tot dat einde wordt hij , ofschoon ter nauwernood
een jaar oud, als een volwassen Alfoer met al de voorwerpen uit-
gerust, die tot het tappen van den sagoweer noodig zijn, en nu moet
een walian door eenige symbolische handelingen hem als het ware
in het beroep inwijden. Aan het meisje wordt op een dergelijke
wijze de voorbeschikking gegeven om te koken en varkens te ver-
zorgen. De besnijdenis is ook den heidenschen Alfoer niet onbekend,
ofschoon zij bij hem geen godsdienstig karakter heeft en slechts
voor het huwelijk moet voorbestemmen. Want hoewel de ouders
HUWELIJKEN BIJ DE ALFOEREN. 421
zooveel mogelijk van de krachten hunner kinderen op het veld en in
huis gebruik maken, zoo beijveren zij zich echter ook om hen in het
huwelijk te doen treden. En dit werd zeer bevorderd door de vrije
manier, waarop het den jongelieden ook in de Minahasa geoorloofd
was met elkander om te gaan, — eene gewoonte, die de onzedelijkheid
maar al te zeer in de hand werkte. Op allerlei wijzen zijn zij in de
gelegenheid met elkander kennis te maken; de gemeenschappelijke
arbeid op de velden, de groote feesten, die in de negorij gevierd
worden, deze en zoovele andere vermaken bieden den jongeling
gelegenheid te over, om zijne keus onder de meisjes van het dorp
te doen. De aangevangen kennismaking wordt nu op eene hoogst
eigenaardige wijze voortgezet. „Een jongman," zoo verhaalde eene
Alfoersche aan Graafland, „heeft het voornemen kennis met een
meisje te maken. Hij gaat 's avonds naar huis, en zij maakt hem
daar eene slaapplaats gereed. De ouders weten het en stellen er
een eer in, dat er meerderen komen bij afwisseling, maar waar-
schuwen hunne dochter, voorzichtig te zijn. Tegen den morgen
verwijdert hij zich, omdat er nog geen verkeer bestaat, en het
zonder kennisgave van verkeer opspraak zou geven , dat hij daar
geslapen heeft. Dat herhaalt zich meer en meer; men wordt in
huis daaraan gewoon. Het meisje moet hem gedurig wekken voor
het dag wordt; eindelijk blijft hij tot de dag aanbreekt en men zijn
aanwezigheid bemerkt. Dat is zijn wensch — en nu krijgt de zaak
haar beslag. Teruggaan zou schandelijke ontrouw zijn ! Maar soms
laat zij den een of den ander van hare vrijers er in loopen, door
hem niet te wekken , niettegenstaande hij volstrekt geen plan had
met haar in den echt te treden."
Het huwelijk bij wijze van djoedjoer is ook bij de heidensche
Alfoeren de meest gebruikelijke wijze; hooge prijzen worden soms
voor eene vrouw besteed, 't geen natuurlijk een hinderpaal tegen
veelwijverij op grooten schaal is, ofschoon het veelvuldig voorkomen
van echtscheidingen daardoor niet belet kan worden. Dat het ook
bij den Alfoer niet aan feesten bij gelegenheid van het huwelijk
ontbreekt, spreekt wel van zelf; zij bestaan hoofdzakelijk in het aan-
richten van eenen grooten maaltijd en in eenen optocht naar het huis
van den bruidegom , waarbij de bruid door geschenken bewogen moet
worden om bruggen over te trekken of den trap van het huis van
haren echtgenoot op te klimmen. Den volgenden morgen wordt de
422 DAfiKI.IJKSl II l.KVKN IlKI! Al. KOEREN.
iiiiüs go/ocht, (l.w. z. beide eclitgonooteri gaan met een walian naar
de grenzen van het dorp, en daar steekt de laatstgenoemde een
stukje bamboe in den grond zeggende: „Hiei' is eene muis, even
ontelbaar als de haren op de huid der muis, zoo zullen ook uwe
rijkdommen zijn." Het geheel wordt door een groote fos.so heslolen.
Het huwelijk tusschen leden van denzelfden stam (endogamie) is onder
de Alfoeren der Minahasa gebruikelijk; vroeger kwamen huwelijken
tusschen naverwante personen voor, zelfs van vader en dochter. De
stelling lier vrouw is ongeveer gelijk aan die A'an den manM; hij
noemt haar behalve „kookster", „stampster" ook „leunster" ,,opkwee-
kende" en „eetgenoot." De vrouw neemt bij den man haren intrek;
aanvankelijk vaak in de woning van zijne ouders, waar hun een
vertrek wordt afgestaan , doch tegenwoordig betrekken de echtge-
nooten al zeer spoedig, zoo dit eenigszins mogelijk is, eene eigene
woning.
Ofschoon in den regel het leven van den Alfoer al even een-
toonig voorbijgaat, als dit bij de meesten der door ons beschreven
stammen het geval is, bestaat er echter bij hen eenige afwisseling
door de mapaloes of gemeenschappelijke bearbeiding der velden,
die wij in een volgend hoofdstuk zullen beschrijven. Bovendien
brengen allerlei vermaken de bewoners derzelfde negorij veelvuldig
met elkander in aanraking, zooals de verschillende dansen, die door
maimen en vrouwen gemeenschappelijk op de open plaatsen der
dorpen worden uitgevoerd, en die soms door improvisatie van de
deelnemers worden vervroolijkt, waarbij het ieder vrijstaat door spot
en scherpe hatelijkheden den ander te smaden, — maar op zijn
beurt heeft hij hetzelfde te wachten. Onder deze dansen is vooral
geliefd de meramba, een rondedans, waarbij de deelnemeis in
lange rijen achter elkandei' op een bepaalde maat in een kring
rondloopen, steeds met den rechtervoet stampend, en waarbij elk
der deelnemers zijn rechterhand op den schouder xnn zijn voor-
ganger laat rusten. Een beurtzang, waarbij één voorzingt en de
anderen het gezang in koor herhalen, begeleidt den dans. Maar
al te vaak eindigt dit vermaak in vuile en schaamtelooze aardig-
heden; dikwijls nemen de vrouwen dan de vlucht, maar in som-
mige districten doen zij daaraan mede en overtieffen dan nog de
') Med. Ned. Zendingg. XVII.
GEBRUIK KN BIJ OVKRMjnEN. 423
mannen in onzedelijke praatjes. Een ander, zeer geliefkoosd ver-
maak is het doen van verhalen en het opgeven van raadsels, dikwijls
zeer onkiesch, waartoe de mannen, onder het genot van sirih en
sagoweer, althans wanneer het gezelschap groot is, onder een afdak
op den grond zitten, en de vrouwen eerst boven blijven, doch
weldra zich met de anderen vermengen. Rij bezoeken van hooge
ambtenaren heeft er een bijzondere plechtigheid plaats : de kabe-
saran , die in een soort van parade bestaat waarbij een aantal
Alfoeren , in den aiouden wapendos getooid , militaire bewegingen of
krijgsdansen uitvoeren, en krijgsliederen opdreunen. Dat bij derge-
lijke gelegenheden de hoofden niet ontbreken spreekt wel van zelf.
Zij bestaan uit de districtshoofden of hoekoembesar, die somtijds
den hoogeren titel van majoor ontvangen en als omlerscheidings»
teeken een stok met gouden of zilveren knop en een zonnescherm
voeren. Gewoonlijk worden zij uit de aanzienlijke geslachten geko-
zen en gaat de betrekking van vader op zoon over. Op hen volgt
de hoekoem-toewa en de negorij-hoofden, die weder mindere hoof-
den tot hunnen dienst hebben.
Ofschoon de beoefening der geneeskimde niet geheel bij de
Alfoeren ontbreekt, bestaat zij hoofdzakelijk slechts in het toedienen
van eenige bladeren, wortels of kruiden, zonder eenig leidend be-
ginsel, en waarbij vooral op de goede of kwade voorteekens moet
worden gelet. Is de zieke zoover, dat men aan zijn herstel begint
te wanhopen , dan is slechts één middel dat baten kan ; men moet
de ziel terugvoeren, die zich uit het lichaam verwijderd heeft. Dit
geschiedt door de hulp der walians, die zich buiten het dorp be-
geven , en dan de ziel tot zich roepen , evenals men jonge honden
lokt. Na langer of korter wachten verklaart de walian dat de ziel ,
die zich slechts eventjes verwijderd heeft, terugkeert; een sarong,
die hij daartoe medenam , wordt geopend en de ziel daarin gevangen
en goed opgesloten en zoo bij den lijder teruggebracht. Maar dikwijls
helpt ook dit middel niet, en de zieke bezwijkt. Onder een vervaarlijk
geschreeuw der aanwezenden wordt de stervende in een zittende hou-
ding geplaatst, met de armen over de borst gekruist, en zoodra hij
overleden is woi dt het lijk o[) een stoel gezet en met doeken versierd.
Nu komen de masawal en de meeres te pas. De eerste maakt een
klein offer voor den afgestorvene, geeft hem een halve pinang en
werpt de andere helft onverschillig weg, spreekt over de voorouders ,
424 IIF.T CHIUSTENDOM IN DE MINAHASA.
beveelt den doode zich te baden, te kammen en te kleeden en iaap;t
zijn ziel weg, dreif;ende haar met zijn zwaard te zullen dooden! De
meeres vertelt in den laatsten nacht van rouwbeklag de geschiede-
nissen der voorouders, waarbij hij echter zorgen moet geene fouten
te maken, wil hij niet onbarmhartig worden uitgelachen. Soms
springt men op een vreemde wijze met den doode om , daar men
in den mond van het lijk een rookend biesje met tabak gevuld
steekt, totdat hij in zijne laatste rustplaats is bijgezet. Deze is niets
anders dan een groote steenen pot met een zwaar deksel , en daarin
worden de lijken achtereenvolgens gestopt, totdat de pot vol is en
er, niettegenstaande de zwaarte van het deksel, geen lijk meer bij
geplaatst kan worden. Aan fosso's ontbreekt het niet, maar het
geheele lijkfeest wordt door een zeer vreemde ceremonie besloten,
waarbij de deelnemers elkander, onder vroolijk gejoel, met houts-
kool zwart maken en dan zich gezamenlijk te water begeven, om de
droefheid te laten afdrijven.
Veel van het bovenstaande is thans niet meer van toepassing
op de overgroote meerderheid der Alfoeren, die de Minahasa bewo-
nen. Dit is hoofdzakelijk te danken aan den invloed der zendelingen,
die nevens de verspreiding van het Christendom ook de bevorde-
ring van beschaving door middel van onderwijs beoogden, en een
geheele verandering in de levenswijze en zeden der Inlanders tot
stand brachten. Waar het Christendom heerscht heeft de oorspron-
kelijke kleederdracht, de tjidako of schaamgordel , voor een behoor-
lijke kleeding plaats gemaakt , worden de huizen beter gebouwd en
wordt vooral het vaak zoo onzedelijk samenwonen van vele huis-
gezinnen tegengegaan, terwijl het bijgeloof en de barbaarsche
plechtigheden verdwijnen. „De Alfoeren," zoo zegt Dr. Bleeker,
wiens getuigenis niet verdacht is, „voor zooverre zij tot het Chris-
tendom zijn bekeerd of in het Christendom zijn opgevoed , en zelfs
de nog heidensche Alfoeren zijn blijkbaar andere menschen geworden
van meerdere beschaving en zachtere zeden; zij wonen beter, zij
voeden zich beter, zij kleeden zich beter." En Wallace voegt er
bij: „de Inlanders zijn nu het vlijtigste, vreedzaamste en meest
beschaafde volk in den geheelen archipel. Ze zijn het best gekleed,
gehuisd, gevoed en ontvangen de beste opleiding en zij hebben
eenige vorderingen gemaakt op den weg naar een hoogeren maat-
schappelijken toestand. Ik geloof dat nergens elders een voorbeeld
HET CHRISTENDOM IN DE MINAHASA. 425
bestaat van zulke treffende resultaten in een zoo korten tijd."
Want de invloed van het Christendom dagteekent eigenlijk eerst
van 1830. Ofschoon de Compagnie het werk der bekeering ook in
Menado niet uit het oog verloor en op het pad voortging, dat reeds
Roomsch Katholieke geestelijken, zooals de beroemde Franciscus
Xaverius, hadden ingeslagen, waren de resultaten toch zeer gering,
zoodat in het begin dezer eeuw het Christendom geheel in verval
was; iets dat er in de eerste jaren niet op verbeterde, daar Menado
slechts van tijd tot tijd door predikanten bezocht werd en de
gemeenten overigens aan zichzelven werden overgelaten. Eerst met
de komst van den zendeling Hellendoorn , en vooral van Riedel en
Schwarz brak een betere tijd voor de Minahasa aan. Jaar op jaar
namen de bekeeringen onder de heidensche bevolking toe^), — (de
Moslemen, die trouwens zeer gering in aantal zijn (5749) en meest
van vreemden oorsprong, blijven bijna zonder uitzondering hunnen
godsdienst getrouw), — zoodat op ultimo 1892 van de 155.147
Inlanders en met dezen gelijkge.stelden, die de Minahasa bewonen,
138.359 het Christendom hadden aangenomen. 2) Terecht begrepen
zij, die daar het Christendom predikten, dat het noodzakelijk
v/as het onderwijs gelijken tred met de verkondiging van het Evan-
gelie te doen houden. Tal van scholen werden in de verschillende
') De Baiitiks, een kleine stam, in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdplaats
wonende, krachtig van lichaamsbouw en zich gunstig onderscheidende door groote
energie, bleven lang de oorspronkelijke zeden getrouw, en zijn eerst onlangs tot
het Christendom overgegaan. Zie een eigenaardige beschrijving van dien overgang, in
dichtmaat opgesteld door den Hoekoem besar der Bantiks in Med. Ned. Zend. XXXVI.
■) Deze cijfers, ontleend aan Med. Ned. Zendinggen XXXVII p. 392 verschillen
eenigszins van die, welken in het Regeeringsverslag voorkomen. Tot de Protestant-
sche kerk behooren 134.277 Christenen die verdeeld zijn over 237 gemeenten met 1
predikant te Menado, 10 hulppredikers en 67 Inl. leeraars. Deze gemeenten, die door
zendelingen werden gesticht, behooren thans allen tot de gevestigde kerk, daar zij
sedert 1875 geleidelijk aan het Gouvt. werden overgedragen. Hare leeraren worden uit
'slands kas bezoldigd, in tegenstelling met de zendinggemeenten, wier zendelingen in
dienst van de zendinggenootschappen staan. De hulppredikers worden benoemd uit
zendelingen, van wie blijkt dat zij door de Commissie tot de zaken der Pret. kerken
in N. O. en W. Indië of door het bestuur der Prot. kerken in N. I. tot het leer-
aarsambt bekwaam en gerechtigd zijn verklaard. De R. Katholieke kerkelijke afdee-
ling (statie) Menado omvat de residentiën Menado, .\mboina en Ternate met 4.619 Inl.
Christenen, wier kerkelijke belangen door een pastoor en een hulpgeestelijke worden
behartigd. De nog aanwezige heidenen bewonen meest Menado (Chineezen) en de
afdeelingen Belang en Amoerang, doch komen bovendien nog hier en daar in kleinen
getale verstrooid voor.
426 IIKT CirRlSTKNDOM IN IlK MINAIIASA.
npporijon opn;oricht, en zolfs werd te Tanahwanpko een kweeksclionl
vüoi- liihuKiisclic oiKierwij/.ers gesticht die, ZDoals wij weten (L)l I.
p. 342), later naar Toerangan werd overgebracht en van groot nut
was voor de vorming van Inlandsche onderwijzers. Aanvankelijk
was het onderwijs geheel in handen der zendelingen; tengevolge
van de beperkte middelen kon het onderwijs niet op het peil wor-
den gebraclit, waarop het behoorde te staan. De aangewezen weg
voor de Regeering zon zeker wel geweest zijn om het goede, dat
reeds tot stand gebracht was, te helpen schragen, en door het ver-
leenen van subsidiën aan die scholen, verbonden aan nauwlettend
toezicht, der zending de gelegenheid te verschaffen aan de bevol-
king, die tot het Christendom was overgegaan, goed onderwijs te
geven met behoud van datgene, wat reeds tot stand was gebracht.
Maar de regeling van het Inlandsche onderwijs in 1871 ging uit
van het beginsel van volstrekte neutraliteit, dat zeker in vele opzich-
ten aanbevelenswaardig is in een land, door belijders van verschil-
lende richtingen bewoond, maar niet wenschelijk schijnt in eene
streek als de Minahasa, door pas bekeerde Inlanders bewoond, die
gelukkig nog niet door verschillen omtrent geloofspunten werden
verdeeld en geen gemoedsbezwaren hadden tegen den geest, die
voorzat bij het onderwijs, zooals het reeds gegeven werd. In stede
van dien weg volgde het Gouvernement een stelsel , dat eerder naar
tegenwerking der Evangelisatie zweemde; sedert 1874 werden eene
menigte Gouvts. scholen opgericht, vaak op weelderigen voet geschoeid,
die aan de zendingscholen eene zware concurrentie aandeden en de
beste onderwijzers tot zich trokken. Aan de laatstgenoemde inrich-
tingen van onderwijs kon, volgens de bepalingen van S. 1874.99
geen subsidie verleend worden , daar dit alleen uitgereikt werd
wanneer geen godsdienstig onderwijs op school werd gegeven. Geen
wonder dan ook dat de genootschapsscholen voor een groot deel in
gebrekkigen toestand verkeeren ; zij moeten grootendeels worden
onderhouden door het Ned. zendelinggenootschap, dat eene vaste
som beschikbaar stelt, die ongeveer voor de helft toereikende is
voor de bezoldiging van het onderwijzend personeel, terwijl de
bevolking in het overige moest voorzien. Thans is echter door de
bepaling van S. 1890.224 het geven van subsidiën aan scholen, ook
op Clnistelijk-godsdienstigen grondslag gevestigd, mogelijk gemaakt;
het is zeer te wenschen dat daarvan gebruik zal worden gemaakt
HET CHRISTENDOM IN NED. INDIË. 4'27
om de genootschapsscViolen, die thans maar al te zeer tegenover
de Gouvts. scholen afsteken, in staat te stellen de noodige verhete-
ringen in personeel en hulpmiddelen aantebrengen. i) In de Mina-
hasa waren op uit. 1892 aanwezig 128 genootschapsscholen, bezocht
door 7735 kinderen. Het onderwijs is er, in den regel althans, zeer
elementair, — van daar ook wel de naam volksscholen aan hen
gegeven, — en wordt niet zelden als voorbereidend onderwijs voor
de Gouvts. scholen benuttigd.
Niet alleen in de Minahasa heeft het Christendom een grooten
zegepraal behaald; ook in andere gedeelten van Ned. Indië kan
het in de laatste jaren öp belangrijken vooruitgang bogen. Vooral is
dit het geval waar de zending onder heidenen werkzaam is; onder
de Moslemsche volkeren zijn de resultaten veel minder bevredigend.
Misschien waie het dan ook wenschelijk geweest dat alle krachten
zich hadden vereenigd op een gebied, dat zulke goede vruchten
beloofde, waardoor ook de uitbreiding van den Islam krachtig zou
zijn tegengegaan, die nu maar al te zeer zich doet voelen in de
streken, aan ons bestuur onderworpen. Vroeger vooral ging de uit-
breiding van ons gezag op Suraatra gepaard met het veldwinnen
van den Islam ; onze Regeering kan , dunkt mij , geen beteren bond-
genoot begeeren dan de Christelijke zending, die een der krachtigste
middelen is om den Europeaan en den Inlander te vereenigen,
althans wanneer men onder „vereeniging" der beide elementen niet
wil verstaan , volstrekte overheersching der Europeanen , slaafsche
onderwerping der Inlanders. In 1893 waren 12 Protestantsche
zendinggenootschappen in Ned. Indië werkzaam , die volgens de
regeeriiigsverslagen ongev. 90 zendelingen in hunnen dienst hadden ,
met 243 zendingsgemeenten en 30.356 tot lidmaat aangenomen
Inlanders. ^) Bovendien behooren 202.825 Inlandsche Christenen tot
') Daarbij mag zeker wel worden overwogen het denkbeeld van den Gouvts.
Comni. Gallois, om de zorg voor het gewoon lager onderwijs in de Minahasa, tegen
verhooging van het subsidie, geheel over te dragen aan het genootschap en van
Gouvts. wege slechts enkele scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs te bekos-
tigen, waaraan op sommige plaatsen groote behoefte is.
-) Volgens den Reg. almanak. 1894 is het getal der zendelingen, in N. I. geves-
tigd, iets grooter. Het boven opgegeven getal Christen-Inlanders, tot een zendings-
gemeente behoorende, is verspreid als volgt: Java 9232; Padang. benedenl. 41; Tapa-
noeli 14.956; Z. en O. afd. v. Borneo 1.270; Menado 3.757; Amboina 855; Ternate (N.
Guinea) 144; Timor 101. Deze cijfers zijn echter ver van volledig. Volgens opgave
428 IIKT runiSTENDOM IN NED. INDlË.
gemeenten die deel uitmaken van de gevestigde i<erk; behalve de
reeds besproken Chiisteiicn in de Minahasa zijn zij liool'dzakelijk op
Aniboina en omliggende eilanden gevestigd. Daar heeft de invoering
van het Christendom niet dien heilzamen invloed uitgeoefend , welke
in de Minahasa en onder de Bataks in onze dagen daarvan het
gevolg was. Vooral is dit het geval in de residentie Amboina waar
de uitdrukking „Inlandsche Christen," maar al te vaak dient om
iemand aan te duiden, die aan allerlei ondeugden overgegeven, te
lui is om te werken, in de meening dat zijn staat als Christen hem
daarboven verheft. ^) Maar onbillijk zou het zijn dit aan het. Chris-
tendom te wijten , daar het grootendeels wel het gevolg is van de
vreemde wijze , waarop men dien godsdienst invoerde en van de onge-
lukkige politiek der Compagnie en het monopoliestelsel in de Moluk-
ken gevolgd. Bij de verovering door de onzen van Leitimor, waar
de Portugeezen het Chri.stendom gepredikt hadden , gingen de In-
landers van de R. Katholieke belijdenis tot het Protestantisme over,
zonder dat zij de beteekenis van dien stap in het minst begrepen.
Maar terwijl elders de Compagnie de Inlanders in het genot van
godsdienstige vrijheid liet, werd in Amboina met strengheid de
rechtzinnige leer gehandhaafd , zoo zelfs , dat in 1647 iemand wegens
verzaking van 't Christendom en godslastering verbrand werd, ter-
wijl eenige jaren later enkele hoofden streng gestraft werden omdat
zij, Christenen zijnde, desniettegenstaande hunne oude goden
hadden vereerd. En later liet men hen zoo goed als aan hen zelven
over, en werd voor hunne geestelijke belangen zeer gebrekkig of
in het geheel niet gezorgd. Dit verzuim is niet zoo spoedig uit te
wisschen, en jaren zullen nog wel voorbij gaan voordat daar een
van particuliere zijde zou het aantal gedoopte Inl., tot de Prot. zendinggemeenten
behoorende, en dus met inbegrip der kinderen, gesteld kunnen worden op ongev.
72.000, en het totaal getal Christenen dier gemeenten tot 85.000 klimmen, wanneer
daarbij de doops-candidaten worden geteld die zich, hoewel nog niet formeel, bij de
Christenen hebben aangesloten. Van de 72000 gedoopten zouden er in de Batak-
landen ongev. 22.800 zijn; in de Sangi- en Talaut-eilanden wordt het getal Chris-
tenen op 29000 en 4000 gesteld; ongev. 8000 zielen meer dan het getal, dat ten
grondslag werd gelegd voor de berekening op 72000 zielen, dat dus tot ongev. 80.000
klimt. Het getal zendingscholen in geheel N. I. wordt op 250 gesteld.
') De res. van Amboina, v. Hoëvell, legt nog in het verslag omtrent den toe-
stand der bevolking in Amboina (Bijl. C. Kol. verslag 1892) een zeer ongunstige ge-
tuigenis omtrent de Christen-Inlanders af, maar voegt er toch een groote loftuiting
bij omtrent de eerlijkheid van den Ambonees.
HET CHRISTENDOM IN NEI). INDIK. 420
eenigszins bevredigende toestand zal bereikt worden. De R. Katbo-
Heive zending werkt vooral op de Key-eilanden en in de residentie
Timor, en bovendien in Benkoelen, de W. afdeeling van Borneo
en Oost-Ceram, terwijl onlangs het uitzenden eener rnissie naar
Nieuw-Giiinea en op Bali in overweging genomen is. Het getal harer
zending-posten bedraagt 9, met 18 zending-scholen ; met inbegrip
van de Inlanders, tot gevestigde Inlandsche gemeenten gerekend
(23.591), behoorden 25.736 Inl. Christenen op uit. 1892 tot de R.
Katholieke kerk, benevens enkele honderden, over andere gemeen-
ten verspreid. Het grootste gedeelte dier Christenen is op Timor,
Flores en omliggende eilanden gevestigd. Zeer wenschelijk schijnt
het dat beide kerkgenootschappen er niet naar streven elkander
afbreuk te doen , maar dat ieder hunner op eigen gebied tracht
mede te werken tot de uitbreiding van het Christendom'; de heidensche
bevolking van Insulinde is groot genoeg om nog langen tijd aan de
zending van Katholieke zoowel als van Protestantsche zijde ruim-
schoots arbeid te verschaffen. De Protestantsche zending wordt
krachtig gesteund door het Ned. Bijbelgenootschap, dat ook aan de
wetenschappelijke beoefening der Inlandsche talen groote diensten
bewees, niet in de laatste plaats ook door het aanstellen van be-
kwame taalkundigen , belast met de studie dier tongvallen ter voor-
bereiding eener bijbelvertaling. Een seminarie voor de opleiding van
Protestantsche Inlandsche zendelingen , opgericht door een centraal
comité te Amsterdam, dat voor de instandhouding daarvan waakt,
is sedert 1878 te Depok gevestig en staat onder beheer van het
genootschap van in- en uitwendige zending te Batavia.
Dat onder de benaming Alfoeren een overgroote groep Inlanders
wordt samengevat, die overigens onderling weinig teekenen van
verwantschap vertoonen, deelden wij boven mede. Zoo verschillen
de bewoners van Halmaheira ') , Ternate en Tidore aanmerkelijk van
de andere Indonesiërs en nog veel meer van de Papoea's, en naderen
zij uiterlijk zoowel in kleur als in gelaatstrekken meer tot het zoo-
genaamd Kaukasische ras; met het Ternataansch , Tidoreesch, Tobe-
lasch en de overige dialekten van Halmaheira vormt het Galelareesch
een zeer eigenaardige groep, welke zich scherp onderscheidt van
') Over de Alfoeren van Halmaheira zie C. T. H. Campen. Bijdr. t. t. 1. en vlk,
IVe. vlgr. dl 8. en T. B. G. XXVIJ, XXVIII. XXX.
430 ItET KAKIAN-VEIUIONI).
alle andere MalcMsrli-Pnlynesisclie talen, met inbe<Trip fier ons bekende
Papoesche tüiigvallen '). De bewoners van liet eiland Ceiain naderen
reeds tot de Papoea's, zooals ook uit de volgende beschrijving van
Wallace blijkt. De manni'ii diagcti hun kroezig haar in een platten,
ronden knoop samengebonden over (hwi linkerslaap, wat hun het
voorkomen van doortraptheid geeft. In de ooien dragen zij houten
cylinders, zoo dik ais een vinger, en aan de einden roodgekleurd.
Arm- en enkelbanden, van gevlochten gras of van zilver en hals-
ketens van kralen of kleine vruchten voltooien hunne uitrusting.
De vrouwen dragen dergelijke sieraden , maar laten het haar los
hangen. Allen zijn latig, donkerbruin en hebben scherp geteekende
Papoesche trekken. Eigenaardig is de splitsing dezer bevolking in
een tweetal, elkander vijandige stammen; de Oeli of Pata-lima
(broederschap van vijf) die te Elpapoetih en op het oostelijk ge-
deelte van Ceram gevonden worden, en veel minder ruw schijnen
te zijn dan de Oeli- of Pata-siwa (broederschap van zeven), die het
Westen van het eiland bewonen en echte koppensnellers zijn. Vroeger
vond men deze bondgenootschappen ook op Ambon en de Oeliassers;
daar hebben zij echter allen invloed verloren ofschoon elk dorp nog
weet tot welken van beiden het vroeger behoorde^). Een uiterlijk
verschil tusscheu de Oeli-liina en Oeli-siwa is de plaatsing van den
offersteen bij het raadhuis, de baileo; bij de eer.stgenoemden ligt
deze aan de landzijde , bij de Oeli-siwa aan den kant van het raad-
huis, dat naar zee gekeerd is. Van meer belang echter is 'het feit
dat de Pata-siwa tot een geheim verbond, het kakian-verbond (bond
der getatoeëerden) , behooren , waartoe ieder jongeling boven de 18
jaar moet toetreden; doet hij het niet, dan loopt zijn. leven groot
gevaar, daar de ingewijden hem trachten te dooden. Ofschoon het
verbond zoowel een godsdienstig als een staatkundig karakter heeft
zijn ook Christenen en Moslemen onder de Pata-siwa leden daar-
van; aan het hoofd van elk der 3 afdeelingen, waarin het verdeeld
is, staat een raad, die niet alleen geschillen tusschen de negorijen
beslist maar ook rechtspraak uitoefent over hen, die tegen de instel-
lingen van het verbond handelen en zelfs over daden die den in-
') Prof. Kern. Bijdr. t. t. 1. en vik. Ve vlg. dl. O bl. 494.
^) G. W. C. Bn V. Hoëvell. Ambon bl. 153. Ludeking Schets v. d. res''« Amboina,
bl. G7. V. Ekris in Med. Ned. Zendingg. IX.
Het kakian-verbond. 43i
vloed van hol kakian-verborid zouden kunnen benadeelen. Naar het
schijnt beoogt liet kakian-verbond , thans ten minste, het weren
van vreemden invloed , vroeger van de Ternatanen , nu vooral ook
van den kant der Europeanen , en zou het verbod om kalk te bran-
den en huizen op te metselen , — evenals het verbod om zout te
zieden door het verbond uitgevaardigd, — het oprichten van forten
op Ceram tegen moeten gaan. Zoo werd ook het hoofd eener negorij
ter dood gebracht omdat hij op last van het Europeesch bestuur
de vaccine had ingevoerd zonder den raad te kennen. De straffen,
door den raad opgelegd, zijn boeten of doodstraf; een geheime vier-
schaar wordt over den overtreder gespannen en de doodstraf uitge-
sproken, zonder dat hem van het vonnis kennis wordt gegeven,
ledere eedgenoot, wien dit wordt opgedragen, is verplicht voor de
uitvoering van het vonnis te zorgen ; zelfs de naaste familie-leden
kunnen zich daaraan niet onttrekken en de zoon zal het niet wagen
zijnen vader te waarschuwen, zelfs al weet hij dat over dezen het
doodvonnis is geveld. Uiterst vreemd zijn, naar men verhaalt, de
ceremoniën welke bij de inwijding van nieuwe leden plaats hebben.
De nieuwelingen begeven zich naar het kakian- of duivelshuis dat
gewoonlijk midden in het bosch staat en voor de bijeenkomsten van
het bondgenootschap dient. Zij worden er als het ware binnenge-
schoven door een opening, die de gedaante van een kaaimans-bek
heeft, en aan de vrouwen wordt wijs gemaakt dat de binnen-
getredenen door eenen boozen geest gedood zijn , waartoe het
bloed van een gedood varken getoond wordt. Nadat zij eeni-
gen tijd daar vertoefd hebben en met het merk van het ver-
bond,-een of twee kruizen op de borst, — soms op den arm, —
getatoeëerd zijn, keeren de nieuwe leden, die naar hun voorgeven
op voorspraak der priesters weder levend gemaakt zijn, naar het
huis van den opperpriester terug '). Vreemd zien zij er dan uit.
Hun hoofd werd dagelijks in het kakian-huis met olie en kurkema
besmeerd, om hun het aanzien te geven als had de duivel hen
verslonden, en in de hand houden zij een stok met kippen- of
kasuarisveeren versierd, een geschenk der geesten en dien zij
') Vlgs. den Hr. v. Ekris keeren de uit het kakian-huis ontslagenen niet dadehjk
terug, maar blijven zij maanden lang weg; naar sommigen meenen om een kop te
gaan snellen, volgens anderen om in vreemde dorpen feest te vieren.
432 DE BALINEEZEN.
dus bevend vast moeten liumlen, terwijl zij liet niet wagen om
het hoofd op te heffen, uit vrees van door de priesters gedood te
worden. Wanneer zij daarna naai Imii huis teruggaan gedragen zij
zich zeer zonderling. Zij treden achterwaarts het huis in, als wisten
zij niet wat zij doen, en worden door een ander lid binnengebracht
dat hen doet neerzitten. Gedurende 4 dagen mogen zij niet spreken
of eten; geeft men hun toch eten, dan keeren zij hunne borden
om, die een der voornaamste bezittingen zijn van den Alfoer op
Céram, zoodat zelfs de opgelegde boeten meestal in die voorwerpen
voldaan worden. Al deze grimassen dienen om de omstanders te
doen gelooven dat de geesten hen stom hebben gemaakt en voeden.
Eene andere grove priesterlist is het verbod gedurende een 30 tal
dagen hun haar te knippen ; na dien tijd brengt de opperpriester
hen naar eene eenzame plek en knipt midden op bet hoofd wat
haar weg, en 't is al weder een hooger wezen, dat dit gedaan heeft.
De Balineezen ") zijn een hoogst merkwaardig volk. Ofschoon het
heidendom belijdende, kunnen zij geenszins op eene lijn gesteld
worden met de bovengenoemde stammen, daar men bij hen, zij
het dan ook grootendeels verbasterd , verscheidene godsdienstige
begrippen terugvindt, welken in Hindostan hunnen oorsprong namen
en ook eertijds op Java heerschten zoodat men , niet geheel ten on-
rechte, wel eens beweerd heeft dat het tegenwoordige Bali ons het
Java van 1300 in groote trekken wedergeeft. Het Brahmanisme is
in zekeren zin de hoofdgodsdienst; wel worden er op Bali Boed-
dhisten aangetroffen, maar hun getal is gering en de dienst van Qiwah
speelt de hoofdrol m den officieelen godsdienst. Dit wil echter niet
zeggen dat deze dienst in zijne volle zuiverheid door de mindere
klassen wordt gevolgd; dezen zijn in diep bijgeloof verzonken,
't geen ons niet zal verwonderen wanneer wij vernemen dat de
priesters de kennis der heilige boeken geheim houden en aan het
volk niets overlaten dan de goden, die zijne verbeelding schept.
De eeredienst der bevolking kan in drie onderdeden gesplitst worden
t. w. : de verzoening van booze geesten , die in de gedachten der
Inlanders de grootste plaats bekleeden, de vereenng van de plaats
') Literatuur-opgave bij Tonkes. Volkskunde van Bali, — waarbij nog vermeld
moet worden F. A. Liefrinck in T. B. G. XXXIII.
oonsniENST uku iulinef.zen. 433
van licrkomst der familie en de vereering der goden, die macht
voeren over de aarde, en onder welken Batai'a Soeria, de Zonne-
god, de voornaamste is, terwijl bovendien, naar de voorstellingen
der bevolking, tal van godheden zich op liooge bergen, in boomen
en valleien, in Iniizen en kerkhoven en zelfs op de zee ophquden.
In de eerste plaats worden deze hoogere wezens vereerd in den
Iniistempel, waarvoor een gedeelte van het erf, bij de woning be-
hoorende, wordt afgezonderd en waar rijen van houten offerhuisjes
of steenen oifernissen staan , ieder aan een afzonderlijke godheid
gewijd en waar de vrouwen dagelijks, — de mannen minder vaak,
oiferanden van bloemen en vruchten brengen, en bij groote gelegen-
heden wierook gebrand en allerlei ceremoniën verricht worden.
Terwijl hier met de goden alles verhandeld wordt wat uitsluitend
op de familie betrekking heeft, zijn de dorpstempels bestemd om
datgene te bevorderen , wat voor de geheele gemeenschap van be-
lang is; de offeranden worden daar dan ook zeldzamer gebracht, en
in den regel alleen bij volle en nieuwe maan , wanneer de gun-
stigste gelegenheid bestaat met de goden in aanraking te komen.
Daartoe wordt de tusschenkomst ingeroepen van den djëro taksoe,
een onzichtbaar wezen, dat in de buurt der tempels in een houten
nis, meestal aan een boom aangebracht, zijn verblijf houdt. Wan-
neer rm een der goden zal geraadpleegd worden , tracht men den
djëro over te halen in een der aanwezigen aftedalen , en wanneer
dit gelukt, — 't geen blijkt uit het verlies van het bewustzijn en
het maken van krampachtige bewegingen door den bezielde,') —
dan wordt bij den aldus geïnspireerde nagevraagd of het oogenblik
geschikt is om het offer te brengen. Is zulks het geval, dan geschiedt
dit door tusschenkomst van den pamangkoe of temj)elwachter, die
rechtstreeks door de goden uit de dorpsbewoners gekozen wordt en
ofschoon zijn rol eigenlijk eene zeer bescheidene is, toch bij de
bevolking groot aanzien geniet, haar nader staat dan de Brahmanen,
en zelfs in het doi'psbestuur een niet onbelangrijken invloed uitoefent.
Behalve . de eigenlijke dorpstempel , waaiin deze offeianden ge-
bracht worden, vindt men nog in bijna elk dorp een dooden-
') Eigenlijke Sjamanen, die voorbescliiktheid hebben den goden als tijdelijke ver-
blijfplaats te dienen, vindt men ook, doch in geringen getale , O}) Bali. Zij zijn bekend
ondei' den naam permas.
II. 28
4:J4 kASTKN.
tempel, waar liet riiiiddeisme meer op den voorf^rond treedt en
Doeiga, de gemalin van 1,'iwa, de voornaamste godheid is, die vcreetd
wordt. Daar worden offeranden gebracht om betei schap voor zieken
te verkrijgen, maar ook zij, die willen ieeren tooveren en beheksen,
brengen daar vele nachten door, — want het geloof aan tooverij
speelt bij den Üalinees een groote rol; veje ziekten worden daaraan
geweten en hij, die door een tiental personen van tooverij Ijeschuidigd
werd, kon duur de hoofden naar het zeestrand verbannen worden,
en als hij dan nog niet van den lust tot tooveren genezen was, als
slaaf verkocht, ja zelfs gedood worden. Andere tempels zijn die welken
aan deti zeegod gewijd en aan het strand opgetrokken zijn en anderen,
voor den berggod bestemd, welken in een bosch of op een bergtop
gebouwd zijn. In de Oesana Bali, — een oud ge.schrift, dat een blik
geeft op de instellingen van den Hindoeschen godsdienst op Hali, —
wordt gewag gemaakt van zes groote tempels, aan (^iwah gewijd;
op sommige dezer plaatsen wordt ook nu nog geolferd, vooral door
vorsten en aanzienlijken ^ maar zij zijn thans niet meer plaatsen
van algemeene vereering. De kennis der heilige boeken of veda's,
waaruit de Hindoe-godsdienst wordt geleerd, bepaalt zich tot enkele
personen, die tot de hoogste kaste behooren. Want vooral in dit
opzicht heeft de Hindoe-invloed sterk op Bali gewerkt , dat men
daar de kasten terugvindt, die zulk een groote rol spelen in het
leven der Hindoe's, en door een nimmer te dempen kloof woiden
gescheiden. Ook de onderverdeelingen in sommige kasten , in
Hindostan van oudsher bekend, zijn hier en daar op Bali in zwang
gekomen. De Brahmanen vormen de hoogste klasse; zij staan hoog
boven allen verheven, zoodat het hun geoorloofd is, met vrouwen
uit elke kaste te huwen, terwijl het daarentegen stieng verboden
is dat eene vrouw, tot de Brahmanen behoorende, met iemand
uit een lagere kaste in het huwelijk treedt. Minder juist is de
benaming priesterkaste , die hun gegeven wordt, want ofschoon de
padanda's of priesters, die eene volmaakte kennis van de gods-
dienstige voorschriften en letterkunde moeten bezitten, bij uitsluiting
uit hun midden gekozen worden, zijn er een aantal hunner, die
zich niet aan een geestelijken werkkring wijden , — ja velen hunner
hebben het zeer armoedig en moeten in allerlei bedrijven, de
vischvangst enz. hun dagelijksch voedsel zoeken, terwijl anderen
in de een of andere betrekking den vorst dienen. Maar altijd blijven
BRAHMANEN. KSATRIA*S. 435
zij bij do rniridero klassen hoog geëerd, en behouden het recht op
den titel van Ida, waardoor zij zich van de andere kasten onder-
scheiden. De padanda's oefenen in geestelijke zaken een zeer
grooten invloed o\) de. bevolking uit, en zijn liet voorwerp van een
bijgeloovige vereering, zoodat b. v. het water, waarvan de priester
zich tijdens het lezen der veda's bediende, als heilig beschouwd,
en door het volk gretig gekocht wordt, liovendien vallen hun nog
een aantal andere voordeelen toe; daarentegen zijn zij verplicht
zoowel een huiselijken dienst te verricliten als de algemeene
godsdienstoefeningen bij de verbranding van overledenen te leiden,
zich met de veda's en kawi-litteratuur bezig te houden, degenen te
onderwijzen die tot hen komen, de tijdregeling te regelen en de
wapens te heiligen door ze met geheimzinnige teekens te merken.
Een aantal werken, in het kawi geschreven, en meestal op lontor-
bladeren gegrift, worden door de geletterden ijverig gelezen; zelfs
werden in deze eeuw nog dergelijke geschriften vervaardigd, onder
welken een spotschrift, dat de vermeende bovennatuurlijke macht
der priesters op een humoristische wijze aantastte en zeer in den
smaak der Balineezen scheen te vallen , ofschoon het geen afbreuk
deed aan den eerbied, dien zij jegens de Brahmanen koesteren.
Over het algemeen schijnen de Balineezen, wat vatbaarheid voor
hoogere ontwikkeling betreft, geenszins op lagen trap te staan; de
meerderheid der mannelijke bevolking en een deel der vrouwen
kan lezen en schrijven, terwijl de meeste personen uit de hoogere
klassen en zelfs gegoede leden der laagste klasse eenige kennis van
de kawi-literatuur bezitten.
De 2Je kaste is die der Ksatria's , of der krijgslieden , die zich
door den titel Déwa ondeischeiden. Zij zijn thans betrekkelijk weinigen
in getal en van hun hoog standpunt afgedaald want ofschoon de
vorsten eigenlijk uit hen moesten gekozen worden, zijn de meeste
bestuurders op Bali uit eene lagere kaste afkomstig. De Dewa-Agong
van Kloengkoeng is echter een zuivere Déwa. Het is er tegenwoordig
verre van af, dat de verdediging van het land aan hen bij uitsluiting
is toevertrouwd; het geheele volk neemt er thans deel aan. Evenmin
beantwoordt de 3de klasse, die der Wesja's, tegenwoordig aan hare
oorspronkelijke beteekenis. Tot haar toch behooren eigenlijk zij,
die .den handel, den landbouw, kunsten en ambachten beoefenen,
maar tegenwoordig nemen alle kasten aan den handel deel, en de
436 HESl'OTISMK ol' IIM.I.
v<»(ini;iiinisUMi omlor do doesli's. zooals de Wosja's f;pnaamfl wonloii,
veracliten de genoemde bezigheden, met iiitzondcM'iiig van eentsn
voordeeligen handel. Daarenboven worden tliaus een aantal der
hoofden en ambtenaren nit deze kaste gekozen, terwijl de meeste
vorsten tot hen beliooren. Üp den laagsten trap staan de Soedra's,
die geen onderscheidende benaming hebben, maar met de uitdiuk-
king „dienaar" of „mensch", — hoffelijker ook als „vader" en
„moeder", worden aangesproken. Toch dient hier wel nitdrukkelijk
te worden vermeld dat niettegenstaande deze afscheiding in kasten,
de verdraagzaamheid op Bali groot is; bepaalde klassen die, zooals
de paria's in Uindostan, een verachte stelling innemen worden er
niet gevonden. De leden der verschillende kasten onderscheiden
zich niet door kleeding of andere uiterlijke kenteekenen van elkander
noch dezen van de Soedia's. Wanneer men met een onbekende
wil spreken moet men dan ook wel vooraf navragen , in welke
taal hij moet worden aangesproken. En ofschoon , zooals wij weten ,
de vorsten niet uit de hoogere kasten voortgekomen zijn, staan
allen aan hun willekeur bloot; de lagere volksklasse natuurlijk wel
in de hoogste mate. De vorsten staan toch als het ware boven de
wet en behoeven zich niet te storen aan datgene, wat de dorps-
regelingen hebben vastgesteld. „De desalieden bouwen voor hem
een paleis en ondeihouden het in onbetaalden arbeid. Een gedeelte
hunner betrekt dag en nacht de wacht om over den vorst en zijne
eigendommen te waken; de schoonste meisjes uit de desa staan
ter zijner beschikking. Van alles, wat het land voortbrengt, wordt
hem het beste gegeven, ruimschoots voldoende voor hem zelf en
zijne omgeving." Maar hiermede hebben de vorsten zich vaak niet
tevreden gesteld en steeds meer en meer macht aan zich getrokken ,
die zij vooral misbruiken om rijkdommen te verwerven, en waarbij
minderen geheel aan de willekeur der vorsten en hoofden zijn over-
gegeven, waaraan zij zich niet kunnen onttrekken dan door ver-
huizing naar een ander rijk. "Wanneer men hierbij nog denkt aan
de veelvuldige oorlogen , die tusschen de rijkjes gevoerd worden ,
dan kan het wel geen bevreemding baren als wij vernemen dat in
de streken van Bali, onder ons onmiddellijk gezag staande, een
elders ongekende mate van rust en welvaart beerscht. Daar wordt
ook het kastenwezen minder scherp gevoeld dan in de vorstenlanden,
ook omdat vele zware straffen, gesteld op overtredingen, de kasten
BALINEESCHE DORPEN. 437
rakende, gewijzigd en verzacht zijn. Door de afschaffing der slavernij
eindelijk (S. 1877. n". 90. 1884. 1C2), die in de zelfstandige rijkjes
nog bestaat, is in de Gouvernementslanden aan allerlei willekeur
een eind gemaakt.
't Geen wij bij het bezoeken van een Balineesch dorp opmerken,
zal ons zeker niet tot een langer verblijf verleiden. Wanneer wij
de hooge heiningen of steenen muren achter ons hebben, die de
dorpen omringen, zien wij een aantal vierkanten, die vrij regelmatig
zijn aangelegd en door hooge muren van gedroogde klei of gebakken
steen van de wegen gescheiden zijn. Uiterst voorzichtig moeten wij
onzen weg door het dorp voortzetten , want daar de materialen voor
de muren enz. uit de paden genomen worden, zijn zij vol met
gaten en kuilen, waarin de varkens zich rondwentelen. Dringen
wij een der vierkanten binnen dan bemerken wij dat dit het erf
uitmaakt, waarop de lage en kleine huizen gebouwd zijn, die van
klei of steen opgetrokken en met atap gedekt zich onder het groen
van het geboomte verbergen. Een klein venster, soms alleen de
deur verleent daar binnen het noodige licht. Deze hutten, die
soms ten getale van 20 a 25 op het erf geplaatst zijn , dienen tot
slaapplaats voor de gehuwden en de vrouwen; de jonge mannen
brengen den nacht in een soort van pendapa door, die ook op het
erf staat. Alles wat leven heeft, menschen, honden, katten, varkens
en kippen beweegt er zich op en onder elkander. Ofschoon nu deze
bouworde niet zeer geschikt is om eenen vroolijken indruk op den
bezoeker te maken, heeft zij echter dit voordeel, dat het dorp
gemakkelijk te verdedigen is, daar èn de ringmuren èn de beschreven
vierkanten als het ware zoo vele verschansingen uitmaken, die het
voortdringen eener vijandelijke macht zeer bemoeilijken. Hoewel
dus de woonplaatsen der verschillende families nauwkeurig van
elkander zijn afgescheiden, bestaat echter in vele desa's van Bali
een zeer sterke band tusschen de leden der desa-vereeniging, die
zekere voordeelen genieten , gewoonlijk bestaande in het gebruik
van een zekere uitgestrektheid bouwgronden. Het aantal leden,
die allen gelijk zijn, is hier beperkt; te samen regelen zij de desa-
aangelegenheden onder leiding van een raad der oudsten. Een ken-
merk dier desa's is het bezit eener balé-agoeng, een lange loods,
waarin de vergaderingen der leden gehouden worden , en ook de
gemeenschappelijke maaltijden, die een deel uitmaken van de
438 HUWELIJKEN OP BAI-I.
groote nacVitflijke porlsdionstifje feesten, terwijl ook de gasten van
het dor|) daar een oiKlcrkomen vinden. In een ander soort desa's,
die waarschijnlijk van jongere dagteekening zijn, is de gelijklieid
niet beperkt tot de oorspronkelijk daar gevestigde families maar
strekt zij zich ook uit tot later toetredenden ; daar is het de regel
dat elk mannelijk ingezeten der desa lid wordt, wanneer hij in het
huwelijk treedt. Daar zijn aan het lidmaatschap weinig voordeden
verbonden ; er heerscht bijna uitsluitend individueel grondbezit, terwijl
wel is waar allen beslissen mogen over zaken, voor de desa van
belang, maar toch gewoonlijk de regeling der meeste zaken wordt
overgelaten aan hen, die met het dagelijksch bestuur belast zijn.
De ons toegestane ruimte belet ons in nadere bijzonderheden
omtrent het huiselijk leven der Balineezen te treden. Alleen zij hier
nog gewezen op een vrij veelvuldig voorkomenden vorm van huwelijk:
de schaking. De gewone wijze van huwen op Bali is het mepadik,
de koop van het meisje met toestemming van de ouders der weder-
zijdsche partijen, maar daarnevens komt ook het merangkat voor, de
schaking met toestemming der aanstaande echtgenoote en het mele-
gandang, het rooven der aanstaande vrouw met geweld en tegen
haren zin. Hij, die zich op zoodanige wijze van eene gade meester
maakt, moet zoo lang zich in een veilige schuilplaats ophouden,
totdat de verschuldigde boete voldaan is, en zonder verdere vormen
is de echt dan voltrokken ; doch het staat den schaker vrij om het
meisje na eenigen tijd terug te zenden tegen betaling van een veel
geringere som, 't geen zeker niet strekt om de zedelijkheid te bevor-
deren. De aanzienlijken maken van deze bevoegdheid dikwijls een •
grof misbruik, zoodat de ouders zich daartegen moeten beveiligen
door hunne dochters reeds op teederen leeftijd met een knaap een
huwelijk in schijn te doen sluiten. Evenals elders, waar een koop-
prijs betaald moet worden , vergenoegt de mindere Balinees zich
gewoonlijk met één vrouw; de aanzienlijken nemen een aantal
echtgenoten, doch de Brahmanen moeten zich met een viertal tevreden
stellen. De rechtstoestand der vrouw verschilt weinig van die eener
slavin; wanneer iemand sterft, zonder mannelijke bloedverwanten
natelaten, vallen zijne vrouw en dochters in de macht van den
vorst, tenzij de overledene gezorgd heeft iemand te adopteeren, die
geheel in de rechten van een echten zoon treedt.
Wanneer een gewone Soedra sterft, 't zij met, 't zij zonder
LIJKENVERBRANDING. 439
behulp van den geneesheer, die ongeveer op denzelfden rang als de
.Tavaansche doekoen staat en hoofdzakelijk tot bezweringen zijne
toevlucht neemt, dan wordt hij begraven en zijn ziel verhuist in
eenig dier. Maar is het iemand uit de hoogere kaste, die het leven
verliest, dan is het noodzakelijk dat het lijk veibrand worde, opdat
liem de hoogste gelukzaligheid niet ontgaan zal. Maar daar het ver-
branden veel geld kost duurt het soms maanden, voordat men
daartoe kan overgaan; intusschen wordt het lijk gebalsemd, dat
echtei' slechts gebrekkig schijnt te geschieden. Is de groote dag
daar, dan wordt een pyramide van houtwerk of bamboe opgericht,
die min of meer prachtig versierd is, en naar mate van de kaste,
waartoe de overledene behoorde, een verschillenden vorm heeft en
badé of wadak genoemd wordt. Ook de plaats, waar het lijk ver-
brand wordt, is dikwijls rijk versierd; de stellaadje der vonsten van
Gianjar bestond uit 2 verdiepingen , waarboven een zolder en dak
op pilaren gebouwd was, met klatergoud en spiegels bedekt. De
doodkist, welke bij eenen vorst den vorm van eenen leeuw en bij
anderen dien van een koebeest heeft, is op dien zolder geplaatst.
Wanneer de overledene een Ksatria was, wordt het figuur van een
slang aan de badé bevestigd en een der priesters schiet, vóórdat
de verbranding plaats heeft, met bloemenpijlen op het hoofd der
slang wier invloed daardoor vernietigd wordt. Daarna begeven zij ,
die aan de verbranding deel zullen riemen, zich in plechtigen optocht
met de badé naar de plaats der verbranding; daar aangekomen
wordt het lijk langs een trap van de badé naar beneden gedragen
en in de doodkist gelegd. Het lijk, dat slechts in een bamboezen
omhulsel gewikkeld is, wordt nu door den priester, onder het
mompelen van de veda's, met allerlei soort van heilig water be-
sprenkeld, en daarna wordt het vuur onder de doodkist ontstoken
en na eenigen tijd is het lichaam verteerd. De badé wordt daarna
aan het volk prijs gegeven , dat haar geheel plundert. Na de ver-
branding worden de beenderen vergaderd en den volgenden dag in
zee geworpen. Veertien dagen later en ook na den tijd van een jaar
hebben er nog eenige feesten plaats, maar daarmede is in den
regel de plechtigheid afgeloopen.
Waar de hand van het Gouvernement zich niet deed gevoelen,
was de verbranding der weduwen te gelijkertijd met den overledene,
althans zoo deze een vorst was, Tiiet ongewoon. In de Gouvernements
440 BADOEJ'S.
landen is zij vorboden ; ook contracten met de vorsten gesloten be-
helzen een dergelijk vcrboil. Op tweeërlei wij/e kan deze zeUniJolle-
ring plaats hebben, 't zij dat de vrouw zich iii lii't vuur nederstort
terwijl zij zich met den kris om iiot loven brengt (satia), 't zij dat
zij zich levend in den vuuipoel wer[)t (hela). In Lombok, waar de
overheerschende klassen tot de Balineezen behooren, maar de groote
meerderheid der bevolking den Moslemschen godsdienst belijdt, en
de gebruiken van den ouden godsdienst stipter dan op Bali worden
opgevolgd, moet liet wel voorkomen dat slavinnen door anderen
omgebracht en daarna in het vuur geworpen worden ; op Bali is
het beklimmen van den brandstapel een vrijwillige daad, waartoe
de weduwe door de priesters en de familieleden wordt aangemaand,
want de laatstgenoemden hebben daarvan eer en voordeelen te
wachten. Binnen 8 dagen na het oveilijden moet zij zich verklaien ;
later wordt zij niet meer tot de verbranding toegelaten, die haar
toch in hoogere sfeeren groote gelukzaligheid zou verschaffen. Enkele
malen werden dergelijke plechtigheden door Europeanen bijgewoond ,
o. a. door den Fleer Friederich, die daarvan een uitvoerige beschrij-
ving heeft gegeven^); thans komen zij zoo al, dan toch uiterst
zelden voor.
Allerlei heidensche stammen , onder welken sommigen op den
laagsten trap van ontwikkeling staande, zijn over de verschillende
eilanden van den archipel verspreid. Zelfs op Java wordt in het
Kendangsche gebergte (Zuiden van Lebak) een kleine volkstam
aangetroffen, Badoej's ^) of djelma Knekes genaamd, die behalve
een hoofdgodheid, Batara Toenggel, nog verscheidene andere goden
kennen, onder welken ook Allah en Mohammed een plaats hebben
hebben gevonden. Volgens Dr. Jacobs genieten dezen echter geene
bijzondere vereering en kennen de meeste Badoej's zelfs hunne
namen niet. Het eigenlijk gebied der Badoej's is zeer kiein en omvat
slechts drie gehuchten, die gezamenlijk door niet meer dan 40 huis-
gezinnen bewoond mogen worden; dezen houden zich dan ook zeer
afgezonderd van de overige bevolking, zoodat de vrouwen en kinde-
ren nooit, en de mannen alleen in geval van noodzakelijkheid bui-
1) In Voorloopig verslag v. h. eil. Bali. Verh. B. G. XXIII.
-) Dr. J. Jacobs en J. J. Meyer. De Badoej's. 'sGrav. 1891.
ORANG KOEBOE. 441
ten dat gebied komen. Wordt dit getal door een liuwelijit over-
schreden, dan wordt door het hoofd aangewezen welk gezin naar
andere gehuchten moet verhuizen, want ook buiten de drie gehuchten,
die het heilig gebied vormen, wonen Badoej's. Een plek is bijzon-
der heilig: het is de plaats waar de goden rondzwerven, en wer-
waarts de geloovigen eenmaal 'sjaars in hurkende houding opgaan,
om die plek en het pad, dat er heenvoert, te reinigen. Aan het
hoofd van elk gehucht staat de girang poe-oen, een geestelijk en
wereldlijk opperhoofd, die grooten invloed uitoefent, maar ook aan
allerlei bepalingen onderworpen is , en voor vvien o. a. veel meer
zaken verboden zijn, dan voor de overige bewoners, aan wien
overigens het gebruik van sommige spijzen , het dragen van bijzon-
dere kleuren , schrijven , slapen op bedden enz. ontzegd is. Moreel
schijnen de Badoej's op hoogen trap te staan en zich door reinheid
van zeden en onbesproken bedrag te onderscheiden zoodat o. a. dief-
stal sedert menschengeheugenis niet bij hen is voorgekomen, en
de Badoej's dan ook geen zorg voor de veiligheid van hun eigendom
kennen. Een andere heidensche stam op Java. de heidenen van
het Teiiggersche gebergte, die vroeger jaarlijks een feest vierden,
waartoe , zij zich naar de Zandzee begaven en aan den berg Brama
offers brachten is thans, in naam ten minste, tot den Islam over-
gegaan 1).
Op den laagsten trap van beschaving staan sommige zwervende
volkstammen zooals de Orang Koeboe op Sumatra, die in de wilder-
nissen tusschen de Moesi en Djambi rondzwerven, en vaak geene
vaste woonplaatsen bezitten , maar den nacht in holle boomen of
onder een hoop takken en bladeren doorbrengen. Het komt bij hen
voor dat elke familie op zich zelve leeft, door groote honden verge-
zeld, welke haar beschermen en voor het naderen van wilde dieren
of menschen waarschuwen, die zij beiden evenzeer schijnen te
vreezen. Angstig vermijden zij met de buitenwereld in aanra-
king te komen, zoodat zij zelfs bij den ruilhandel, dien zij in
1) J. J. Kreemer in Med. Ned. Zendinggen. XXIX. De Heer Mr. A. D. W. de
Vries, die in 1885 en 1888 den Tengger bezocht, mocht nog tijdens zijn eerste
bezoek een en ander zien, wat bij den eeredienst gebruikt werd; bij zijn tweede
bezoek wilde men er niets van weten en werd er beweerd dat dit alles «uit den
ouden tijd" was. Naar het schijnt waren het vooral hadji's, die bij deze bekeering
de hand in het spel hadden.
442 ONBESCHAAFDE STAMMEN.
bosdiprodiirton drijven, niet met vreemrlen oiiderhanflelen , maar
liiimie waron op een vaste plaats nederle^'gon , waar ooit de lian-
delaren de rijst of het zout, dat zij in ruil daarvoor geven, moeten
nederzetten. Hier en daar hebben zich echter reeds enkele Koeboe's
aan een gevestigd leven gewend. Op gelijke lijn met hen staan de
oorspronkelijke bewoners van den Riouw-Lingga archipel, de Orang
Bi'üuea, die echter woningen betiekken welken uit boomtakken
bestaan, die op eenigen afstand van elkander in den grond zijn
gestoken en waarover andere takken vastgebonden en met bladeren
bedekt zijn '). Onder die afdaken vindt men de slaapplaatsen ,
bestaande uit eenige takken, die naast elkander liggen met een
kleine helling, waarop de bewoners liggen met het hoofd aan het
benedeneinde op een dwarsstok rustende. Ook zij voeden zich met
alles wat de wildernis oplevert. Wanneer een jongen groot genoeg
is om het blaasroer te gebruiken, dat even als bij de Dajaks hun
voornaamste wapen is, dan verlaat hij zijne ouders; ontmoet hij een
meisje, dat hem bevalt, dan geeft hij daarvan kennis aan zijne
ouders, als hij ze vinden kan, en ontvangt als huwelijksgift het
blaasroer van zijnen vader terwijl de bruid een aarden pot krijgt;
de eenige rijkdom, dien zij bezitten. Meer is voor de echtvereeni-
ging niet noodig. Zieken laten zij in de wildernis aan hun lot
over; dezen moeten zichzelven helpeo of anders van gebrek om-
komen. Ook de Oeloe Ot, die in de binnenlanden van West- en
Noord-Borneo en aan de boven-Mahakkara voorkomen, en onder de
namen van Poenans en Ketans bekend zijn, kunnen in vele opzichten
met de Orang Koeboe vergeleken worden. De Orang Oeloe en Loeboe
in het Manda'ilingsche levende staan in zooverre hooger, dat zij in
hutten bijeenwonen ; de Loeboe's passen echter de liefde geheel vrij
toe en trouwen onverschillig wie en zoo maar naar de ingevingen
van het oogenblik, zoodat men vaak ziet dat zij hunne zusters en
moeders tot levensgezellinnen nemen. Bij de bewoners der Pageh-
eilanden, ten westen van Sumatra gelegen, is het sluiten van huwe-
lijken onbekend: de gezamenlijke vrouwen zijn, als het ware, het
eigendom der mannen en de mannen wederkeerig dat der vrouwen.
De Orang Lom of Belom van Bangka, die vroeger een zwervend
1) De Hr. v. Hasselt geeft in het bekende werk over Sumatra eene afbeelding
van een woning der Koeboe's die in hoofdzaken met deze beschrijving overeenkomt.
WIJZK VAN KIUJGSVOEREN. 443
leven leidden, zijn thans op bevel van het bestuur in kleine dorpen
vereenigd en leggeii daardoor, zegt men, van zelf hunne oude
ruwheid eenigszins af. Eigenaardig zijn de Orang Laut van Rangka
en Riouw, en de Orang Sekah van Blitong, die niet op den vasten
wal, maar in prauwen woonden en hoofdzakelijk in de vischvangst
en van tijd tot tijd in den zeeroof hun voornaamste bestaansmiddel
vonden. Het is aan de onzen gelukt, velen der laatstgenoemden
over te halen zich in woningen te vestigen , die nabij de kust
boven water gebouwd zijn en daardoor de veiligheid ter zee aan-
merkelijk te vermeerdei'en. De huizen der Enganeezen, die een
klein eilandje ten westen van Sumatra bewonen, en in den regel,
met uitzondering van eene hoofdbedekking, geheel naakt gaan,
onderscheiden zich door hunnen vreemden vorm. Zij zijn van bamboe
op 10 tot 20 vt. hüoge palen gebouwd en bootsen de gedaante van
eenen bijenkoif na, terwijl een ovaal gat, groot genoeg om er even
door te kruipen , den toegang verleent. Een vijftal voeten daar
beneden bevindt zich de stookplaats, die tot keuken- en kinder-
kamer dient, want in de eigenlijke woning is ter nauwernood voor
de ouders plaats.
Ons bestek laat niet toe, dat wij langer bij de bewoners van
Ned. Indië stil staan. Trouwens, wilden wij de bevolking beschrijven
der verschillende min belangrijke eilanden , die in den archipel
verstrooid zijn, dan zouden wij genoodzaakt wezen in tal van
bijzonderheden af te dalen , die niet in het plan van dit werk
liggen, gezwegen van de moeilijkheden, welke eene beschrijving
dier grootendeels nog zeer slecht bekende Inlanders zou aanbieden.
Maar vóór dat wij dit hoofdstuk besluiten willen wij den lezer een
kort overzicht verschaffen van de wijze, waarop de bewoners van
Insulinde gewoon zijn den krijg te voeren.
Op den voorgrond meenen wij te moeten stellen, dat de betee-
kenis, die wij aan het woord „moed" hechten, niet juist uitdrukt
't geen bij den Indischen krijgsman het meest geacht wordt. Slechts
zelden weerstaat hij den vijand in het open veld, en meestal is het
door lagen en listen, dat hij hem afbreuk zoekt te doen, maar
daarom zijn wij toch niet gerechtigd hem, zooals dikwijls geschiedt,
van lafhartigheid te beschuldigen. Dezelfde kiijgers toch, die in
den regel slechts op een slinksche wijze strijd voeren, zullen,
444 LISTKN IN DEN STRIJD.
waiirioor zij goed aangovnerd pn door den eenen of anderen harts-
tocht hezield zijn, niet aarzelen zich zelfs op den goed uitgerusttm
Kuropeeschen tegenstander te werpen. Talrijk zijn de middelen, die
zij aanwenden , om den vijand schade te berokkenen. Trekt eene
kolonne door het vijandelijke land, dan moet zij zich in acht nemen
voor eiken boom, dien zij voorbij gaat, want zi^er dikwijls verbergt
deze eenen Inlander, die door takken en bladeren bedekt, bijna
onzichtbaar is, en als hij de kans schoon ziet zijn geweer lost en
met wonderbare snelheid de vlucht neemt. Zij hoede zich voor den
grond, dien zij moet overtrekken, want niet zelden is deze vol
kuilen , die van binnen met scherpe, soms vergiftige bamboe-punten
zijn beplant, welken met takken, bladeren en zand bedekt worden,
of er zijn duizenden voetangels (rantjau) op den weg verspreid, die
uit 5 smalle stukjes bamboe gemaakt worden, en zoodanig bewerkt
zijn dat er bij het op den grond werpen altijd 3 punten naar boven
steken; ja soms verbergt men dunne buigbare boompjes in het
lange gras ter zijde van den weg, die dan kromgebogen en met
een koord gespannen worden, zoodat zij, die de lijn maar even
aanraken, groot gevaar loopen dat hunne beenen aan stukken
worden geslagen. En wil men een rivier overtrekken, dan lette
men er wel op, of de bruggen, die men zal betreden, niet maar
van losse bamboe of takken gemaakt zijn, zoodat hij, die er zich
op waagt, kans heeft er door te vallen, en op scherpe bamboezen,
in het water geplaatst, zijnen dood te vinden. En wanneer men in
het geheim den vijand overvallen wil, dan bewege men zich uiterst
voorzichtig uit vrees dat men de verklikkers van den vijand in
beweging brenge. Dezen bestaan uit een aantal stukken van dikken
bamboe, die de Inlanders halverwege opensplijten en op den grond
in het lange gras vast maken ; daarna spannen zij het opengespleten
gedeelte met een dwarshoutje voorzichtig uit en verbinden dit met
een lang touw, dat zij met het uiteinde aan een paaltje vasthechten.
Zoodra nu de een of ander tegen die lijn stoot, springt het dwars-
houtje van den bamboe los, zoodat de gespleten einden van den
bamboe met een geweldigen slag tegen elkander slaan en voor
de komst van den vijand waarschuwen. Gevaarlijk ook zijn de touwen,
die des nachts over de wegen gespannen worden, waarop men de
kolonne verwacht; de beweging van het koord, als men er tegen
stoot, verraadt de plaats, waar de troepen marcheeren, en nu valt
VOOnVECHTKRS. 4tó
liel gamakkolijk door bot lossen van de gewiM-en in de aangegeven
richting den vijand grooten afbreuk te doen.
Ziedaar eenige der voornaamste listen , door den Inlandschen
vijand gebezigd. Wanneer hij echter besluit, den aanval in het
open veld af te wachten , of zelf daaitoe over te gaan , dan zijn een
aantal toebereidselen daarbij noodig. De voornaamste rol spelen bij
een aantal Inlandsche stammen de voorvechters, die op de wijze
van de helden van Homerus eenige schreden voor den hoofdtroep
uitgaande , al dansende den vijand tarten en door fanatisme of door
't gebruik van opium verhit gewoonlijk het eerst den wanhopigen
aanval wagen. Soms is de schok voldoende om den vijand in ver-
warring te brengen , maar wanneer deze den eersten stoot doorstaat
en eenige voorvechters in het zand doet bijten maakt dit dikwijls
aan alle verdere aanvallen een einde. Gewoonlijk behooren zij tot
de aanzienlijksten van hunnen stam en onderscheiden zij zich door
hunne kleeding van de overige strijders. Meermalen bestaat deze
uit een geheel wit gewaad, zooals bij de Balineezen, waar het niet
zelden voorkomt, dat een hoofd zich met eenige volgelingen aan
den dood wijdt, kinderen en vrouwen om het leven brengt en met
een korte lans gewapend blindelings op den vijand inloopt zoodat
hij en de zijnen tot den laatsten man sneuvelen. Bij andere half
barbaarsche volksstammen tooien de voorvechters zich vaak op
een bespottelijke wijze met allerlei sieraden. Als voorbeeld deelen wij
de volgende beschrijving van den dos van eenen méo op Timor mede,
aan de Verhandelingen der Natuurkundige Commissie in Indië ont-
leend. „Het zwaard, dat in bijna horizontale richting onder de linker-
armbolte hangt, prijkt doorgaans aan het gevest met een bundel rood-
geverwd bokkenhaar, terwijl aan de achterzijde der scheede een lange
buigzame rotan bevestigd is, die een pluim draagt uit bokkenhaar
bestaande, doormengd met bontkleurige papegaai- vederen, en aan
den top met lange zilveren punten versierd. Aan de voor- en onder-
zijde der scheede hangen veelal 4 tot 6 koperen belletjes, terwijl
aan de achterzijde nog eene menigte lange banden van witte en
roode kleur zwieren. Het hoofd is nu eens omwonden met een fraai
bontkleurigen doek, aan den kant met gouden lovertjes bezet, dan
eens gehuld in eene hooge muts, uit palmbladen gevlochten en in
witte doeken gewikkeld , van welken ter wederzijde eenige linten
neerhangen. De ooren zijn versierd met pennen, en de armen met
44(3 WAPENEN.
zilveron of ivoren riiioeii boliaiigoii; soms is een deel der tanden
met dunne plaatjes van goud ol' zilver belegd als onderscheiding voor
betoonde dapperheid. Lange, met was gestijfde en in verscbillende
bocliten uitgestrekte knevels ontbreken zelden. De gewone kleeding-
stukken zijn een sitsen of rood-lakensch baadje zonder mouwen en
de doek, die de beenen tot de knieën bedekt. Dikwijls dragen zij
groote gouden platen op borst en rug, aan muts en zwaard, en zij,
die reeds een kop gesneld hebben, omwinden de enkels met een
reep bokkenvacht. Talrijke koperen klokjes zijn aan hals en toom
van het paard bevestigd dat hen in den strijd voert; soms zijn ook
de knieën van den ruiter daarmede omsnoerd." Voorvechters op het
eiland Nias bij Sumatra zijn soms zeer zonderling uitgerust. Men
heeft er aangetroffen, die een vechtbuis van blik aan hadden;
anderen waren met een strijdmuts van rotan gedekt, die met idjoe
bekleed, en van een valschen baard en knevel voorzien was, terwijl
stukjes rood katoen en laken als versiering dienden, flalsbanden,
uit schijfjes van bulTelhoorn vervaardigd, onderscheiden hen die
door dapperheid uitmunten en eenen kop gesneld hadden. Merk-
waardig is de uitrusting der Bonische ruiters. Gewapend met een
tweetal lansen, waarvan een met een strik voorzien om den vijand
ov"er het hoofd te slaan, en hem dan verder af te maken, zijn zij
tegen de houwen van eenen tegenstander door een soort van maliën-
kolder van ijzeren of koperen ringetjes beschut, of ook wel door
een kuras, vervaardigd uit koperen of stalen schubben. Een der-
gelijk harnas, uit touw gevlochten of van de huid van een dier
gemaakt is elders, b. v. bij sommige Alfoeren in gebruik, terwijl
andere Inlanders zich van houten schilden bedienen.
Een aantal wapenen, te veel om hier op te noemen, zijn bij
verschillende volkstammen in gebruik. Knodsen worden slechts bij
geheel barbaarsche stammen aangewend, terwijl pijl en boog in den
regel door vuurwapenen vervangen zijn, welken de Inlanders gewoon-
lijk van Europeanen door ruilhandel verkrijgen, en die meestal weinig
gevaarlijke wapenen zijn, daar de eigenaars niet weten hoe daarmede
om te gaan , en ook niet de noodige zorg voor het onderhoud daarvan
dragen, terwijl het bovendien meest oude en afgekeurde wapenen,
soms zelfs lont-geweren zijn , die zij op deze wijze machtig worden.
Ook het kruit, dat zij meestal zelven vervaardigen, is van een zeer
slechte hoedanigheid. Dat dit alles echter niet overal het geval is,
WAPENEN. 447
bowecs (Ie oorlog mot Atjoli. Sommige, Inlanders verstaan echter
de kunst geweren niet zeer eenvoudige werktuigen te maken. Ook
grof geschut, zooals liila's of kleine kanonnen, is bij hen niet
onbekend; zij bedienen er zich in den regel slechts van om hunne
verschansingen te verdedigen en gebruiken het zelden in liet open
veld. Lansen, speeren en zwaarden van allerlei vorm ontbreken
bij weinige Inlandsche strijders; onder dezen zijn vooral merkwaar-
dig de mandau en het blaasroer der Dajaks, de koppensneller der
Niassers, met een korfje voor medicijnen aan de scheede bevestigd
en ter bescherming van afgodsbeeldjes voorzien; de pedang, de
gewone sabel ; de golok , een klein zwaard , kapmes of houwer ; de
lameng of klewang, een kort breed zwaaid enz. Voor deze en
andere blanke wapenen, zooals krissen en dolken, dragen zij goede
zorg; van tijd tot tijd wrijven zij ze tegen het roesten met rotte-
kruid en citroensap of lemmetjes in. Dikwijls zijn deze wapenen en
de pijlen, die zij gebruiken, met vergif bestreken. Vaak gebruikt
raeri daartoe het dikke en kleverige sap van den bekenden oepas-
of vergiftboom, dat door eene insnijding in den bast gewonnen,
en met eenige andere op zich zelve minder schadelijke bestanddeelen
vermengd wordt. Allerlei dwaze verhalen zijn over dezen oepas-boom
verspreid; zoo verhaalde men dat ieder, die den boom naderde en
onder zijne schaduw rustte, onherroepelijk verloren was en dat de
oepas alleen stond op een akelige eenzame plaats, midden op eene
kale verschroeide vlakte, door een kring van bergen omgeven,
terwijl in dien verpestenden dampkring geen spoor van plantenleven
te zien was, ja dat zelfs de visschen in het water stierven. Volgens
de verhalen der Inlanders was de boom zonder takken of bladeren en
met vuurrooden bast. Inderdaad onderscheidt de oepas zich weinig
of niet van andere boomen; zijn zuilvormige stam, aan den voet
van straalvormige lijsten voorzien, wordt door eene kroon van kleine
en eironde bladeren bedekt; de vruchten zijn klein en roodachtig
van schil. En niettegenstaande het vergif, uit dezen boom bereid,
verlammend werkt en doodelijk is, zijn er nog een aantal andere
gewassen, die scherper en vergiftiger melksap afscheiden, zooals
de Tjetjek, eene slingerplant die soms vijftig voet hoog tegen zware
boomen opklimt, en in den wortelbast een zwaar vergif bevat, dat
koningsvergif heet en den doodelijken tetanus of stijfkramp ver-
oorzaakt. Volgens den Hr. Perelaer maken de Dajaks bovendien nog
448 niJSTHouw.
gebruik van het sap van een gewas, door bcni batang-siren genaamd
en als een praclitige boom geschilderd, met fraaie zilverwitte stam
en witte bloemen, die den vorm van eene lelie hebben. Naar
zijne mededeeling moet de inzameling van het vocht met de grootste
voorzorgen geschieden, daar de inademing der gassen asthma, oog-
ziekten, ijlendt! koortsen, ja zelfs den dood tengevolge heeft! Met
een tal van bestanddeelen vermengd werkt het even als het konings-
vergif, doch zij, die door de pijlen met dat mengsel bestreken
gewond waren , werden allen door het indnippelen van ammonia
liquida genezen.
HOOFDSTUK IV.
LANDBOUW EN NIJVERHEID.
Veel meer nog dan bij ons te lande is de akkerbouw in den
Indischen archipel de hoofdbron voor de welvaart der bevolking.
In den regel toch kan de grond als de voornaamste bezitting van
den Inlander beschouwd worden en komen alle andere bestaans-
middelen eerst in de tweede plaats in aanmerking. De landbouw
speelt er dientengevolge een groote rol in het volksleven en bij de
beschrijving der producten, in Insulinde geteeld, zal ons van zelf
de gelegenheid gegeven worden de schetsen aan te vullen, die in
de beide vorige hoofdstukken eene plaats vonden. Vooral is dit het
geval bij die gewassen, welken door de bevolking worden aange-
kweekt om in eigen behoeften te voorzien , ofschoon ook de teelt der
producten , waarvan de Europeesche industrie zich heeft meester
gemaakt, belangrijken invloed op de Inlandsche huishouding uitoe-
fende. Wij w^illen nu vooreerst eene schets geven van den akker-
bouw, zooals die gedreven wordt door den Inlander op de velden,
ter zijner beschikking gelaten, terwijl wij daarna een enkel woord
zullen wijden aan de teelt der stapelproducten voor de Europee-
sche markt. ^)
1) K. W. V. Gorkom. De O. I. cultures. Amst. 1881 met suppl. 1890.
(;aga-13oü\V. 449
Onder de voedingsmiddelen van den Inlander staat de rijst
bovenaan. Verreweg het grootste gedeelte der bevolking van Insu-
linde gebruikt haar als hoofdvoedsel ; in de Molukken echter wordt
zij in dit opzicht door een ander gewas vervangen. Op allerlei manier
wordt zij voor het gebruik gei'eed gemaakt. De gewone bereiding is
boven (pag. 281) beschreven ; hier verdient nog vermelding hoe de
Javaan zijn rijst kookt, die hij op reis met zich voert. Eenige versche
bamboe-geledingen, die overal voor het kappen te vinden zijn,
vult hij met rijst en plaatst die in onderscheiden lagen boven het
vuur, totdat de bamboe door het uitzetten van de rijst knapt en
breekt, wanneer de spijs gaar is. Op verschillende wijzen wordt
de rijst-plant aangekweekt, deels naar mate van de gesteldheid
van den bodem, maar deels ook naar gelang van de ontwikkeling
der landbouwers, zoodat men den rijstbouw in zeker opzicht de meter
van de beschaving in Insulinde zou kunnen noemen. Dit zal ons
duidelijk worden wanneer wij de rijstteelt in hare verschillende
phasen leeren kennen. Vergezellen wij daartoe den Inlander, die
zich opmaakt om den nog maagdelijken boschgrond te dwingen,
hem het noodige levensonderhoud te verschaffen.
Zwaar is de taak, die hem daarbij wacht. De geweldige woudreuzen
moeten geveld worden om aan de teedere plantjes lucht en licht te
verschaffen; de gewone bijl van den Inlander is hem daarbij slechts
een gebrekkig hulpmiddel, en niet zelden moet tot het vuur de
toevlucht genomen worden, waarbij de ontginner ook nog dit voordeel
heeft dat de asch als mest kan worden gebruikt. Zooveel mogelijk
hakken zij, die met de meeste krachten zijn toegerust, de boomen
op stomp, de anderen kappen het alang-alang en de struikgewassen
weg, die vergaderd en in brand gestoken worden. Een aantal der
boomen biedt eenen hardnekkigen wederstand aan het vuur; de
ontginner laat ze dan eenvoudig tot later staan en tracht met het
hakmes (parang) en den houweel (patjol) den grond eenigszins te
effenen, althans zoo hij die werktuigen bezit, 't geen o. a. bij de
Dajaks der Westerafdeeling niet altijd het geval is. Met het invallen
der regens steekt hij met een puntigen stok eenige gaten in de
aarde, en de vrouwen of meisjes, die hem vergezellen, werpen
eenige korrels in ieder gat, die vier of vijf maanden later hem
de niet geringe moeite schaars vergoeden. Na verloop van weinige
jaren worden de gronden verlaten, en zetten de ontginners elders
n. 29
450 UAÜA-DOUW.
dezelfde wijze van bebouwing voort, en reeds na een paar jaren is de
akkor weder tot wildernis ^'eworden en niets is er meer ziclif baar van
de vorige ontginning, terwijl de aiang-alang en andere sneigioeiende
planten de plaats van het rijstgevvas innemen. Deze roofbouw
(gaga- of oema-bouw) wordt op bijna alle eilanden van den archipel
teruggevonden, en is zelfs, min of meer gewijzigd, bij vele halfwilde
staramen de eenige gebruikelijke manier om de rijst aan te kweeken.
Zij is echter aan groote bezwaren onderhevig; gezwegen van de
aanhoudende zwerftochten, die onafscheidelijk aan deze oorspronke-
lijke cultuur verbonden zijn en van de roekelooze ontwouding, die
tot het vernielen leidt van de schoonste boomen, alleen om een
schrale opbrengst te verkiijgen, is bovendien de oogst uiterst wissel-
vallig en zijn zij, die slechts den gaga-bouw uitoefenen, telkens
aan hongersnood blootgesteld. Want de rijst heeft aanhoudende
voclitigheid noodig; wanneer nu de regen het water niet in vol-
doende hoeveelheid aanvoeren kan, dan mislukt de oogst en staat
gebrek aan voedsel voor de deur. En vallen de regens te vroeg
in, dan kan het hout niet in brand gestoken en de grond niet
voor het ontvangen der zaden in orde gemaakt worden. Gelukkig
wanneer de gesteldheid van den grond den landbouwer veroorlooft
steeds op voldoenden toevoer van water te rekenen, zooals bij de
Beadjoe's het geval is, die de lage en waterrijke zuidkust van
Borneo bewonen. Ziehier de wijze waarop zij te werk gaan. Nadat
het gekozen stuk grond op de boveii beschreven wijze schoon gekapt
is worden kleine vlotten vervaardigd, die men met goede aarde
bedekt waarin de landbouwer de rijstkorrels nederwerpt, die
voor bibit bestemd zijn. Want bij de natte rijstcultuur worden de
zaadkorrels niet, zooals op de droge velden, onmiddellijk in den
akker nedei'gelegd maar eerst op een bijzonder daarvoor bestemd
stuk land uitgezaaid en de plantjes, die daar opkomen (bibit),
worden dan later op de velden overgepoot. De vlotten worden nu
in het water gebracht en zoodoende blijft de aarde, die door een
wand van bamboe tegen 't wegvloeien beschut is, behoorlijk gedrenkt.
Schoon is de aanblik, dien deze vlottende tuintjes weldra opleveren.
De zaden ontkiemen en bedekken die vlotten met een fraai fluweel-
achtig lichtgroen, zoodat dezen als bekoorlijke miniatuur-eilandjes de
rivier-oevers bij de dorpen omzoornen , en niet weinig bijdragen om
alsdan aan de landschappen een allerbekooilijkst aanzien te geven,
tEGALS. 4&1
Zoodra de tijd, daarvoor bestemd, is aangebroken, worden de
plantjes op een afgezonderd gedeelte van den akker overgepoot, en
wanneer zij genoegzame kraciit liebben om aan het stroomende
water van de rivier tegenstand te bieden, worden de plantjes op
nieuw op de velden overgebracht, totdat de geheele akker bepoot
is. Ten einde het gewas zooveel mogelijk tegen wild gedierte en
vogels te beveiligen , worden een aanta4 planken op eene zeer
vernuftige wijze op het veld geplaatst. Een stuk hout is door een
touw aan de hut verbonden, die in de buurt van het veld is
opgeslagen en door den Readjoe bewoond wordt, zoodat deze
slechts aan het koord behoeft te trekken, om het hout op de
planken te doen neerkomen, en zoodoende dag en nacht een geweldig
geraas te veroorzaken , dat voldoende is om de onwelkome gasten
te verjagen.
Het groote belang van een geregelden watertoevoer wordt
overal erkend, waar de bevolking ook maar eenigszins ontwikkeld
is en heeft op Rali, Java en Sumatra, benevens op een aantal
andere kleine eilanden eenen landbouw doen ontstaan op velden,
die op een kunstmatige wijze onder water gezet worden (sawahs).
Niet dat de cultuur op droge velden geheel is uitgesloten; integen-
deel, in vele streken die te hoog gelegen zijn, om het water
derwaarts op te voeren, worden zoogenaamde tegals aangelegd, die
van den regen afhankelijk zijn, maar overigens behoorlijk bewerkt
en soms ook bemest worden, doch die door huimen minder over-
vloedigen oogst en wisselvalliger productie bij de sawahs moeten
achterstaan. En ook gebeurt het weleens, dat een jonggehuwd
landbouwer, die spoedig oogsten wil, zich met een tegal vergenoegt,
daar het inrichten van eene sawah geruiraen tijd kost en de bezitter
niet zoo lang kan wachten. Zoo spoedig de omstandigheden het
hem toelaten verruilt de boer zijn tegal voor een sawah of, zoo
dit mogelijk is, tracht hij zijn land kunstmatig onder water te
zetten. En zelfs de gaga-bouw wordt ook op Java gedreven ; zwervers
zonder vaste verblijfplaats trekken van het eene bösch naar het
andere, om hier en daar lichtingen te maken en eenen schralen
oogst te verkrijgen, wat echter, zooals wij weten (p. 218), door het
Gouvernement zooveel mogelijk wordt tegengegaan. In den regel
is de gaga-bouw op Java dan ook slechts de voorbereiding om een
stuk woesten grond in eene sawah te herscheppen, tenzij het terrein
4Èi2 hIJSÏCULTUUU 01> SAWAHS.
slechts het aanleggen van tegals toelaat. Laten wij zien welke de
werkzaamheden zijn die daartoe gevorderd worden , waarbij men
gelieve op te merken, dat de meeste der vereischte beziglieden op
gelukkige dagen moeten plaats hebben, die op zeer ingewikkelde
wijze berekend worden en dat telkens allerlei olTers (sidekah-boemi
enz.) gebracht worden (vgl. p. 249), welken wij kortheidshalve
stilzwijgend voorbijgaan. Talloos zijn de legenden, die met de rijst-
teelt in verband staan, en waarbij op Java Dewi Sri, de echtgenoote
van Vishnoe, de hoofdrol speelt, en even ontelbaar de bijgeloovige
voorschriften, die de bewerker der velden in acht te nemen heeft i).
De voornaamste vraag, die al dadelijk moet worden opgelost
is deze: of het mogelijk is stroomend water op het veld te brengen.
Vroeg men ons oordeel, wij zouden het misschien voor onmogelijk
verklaren, wanneer wij het eenige beekje, dat in de buurt is, daar
in de laagte ver beneden de akkers zagen voortkabbelen. Maar de
Javaan, die „de kruinen der bergen met zijnen handen-arbeid ver-
siert en de wateren over heuvels en dalen leidt" deinst voor die
zwarigheid niet terug. De wateren, die van het gebergte naar beneden
ijlen, en door hun snel Terloop en geringe diepte voor de scheep-
vaart van geen nut zijn, worden door stevige dammen gedwongen
eenen anderen koers te nemen en in een kanaal of slokkan te
vloeien, dat de landbouwer naar zijne rijstvelden gegraven heeft,
en mocht het noodig zijn, dan wordt ook deze slokkan weder afge-
damd en het water zoodoende tot op eene verbazende hoogte (want
de rijst kan op eene hoogte van 2000 vt., ja soms op 3000 — 3500 vt.
nog gedijen) verder afgeleid, om andere velden vruchtbaar te maken.
Maar ofschoon de Javaan daarbij tegen geen moeite en arbeid opziet,
en de beschuldiging van luiheid op hem zoo dikwijls toegepast, ook
in dit opzicht geheel onverdiend is, kan niet ontkend worden dat
daarbij niet altijd de noodige zorg en overleg door hem aan den
dag worden gelegd ^). Een goed stelsel van bevloeiing , gepaard aan
verstandigen aanleg van Gouvernementswege van groote en kleine
irrigatie- werken kan een groote zegen voor Java worden; reeds
zijn, zooals wij vroeger zagen, belangrijke stappen in die richting
gedaan. Eigenaardig is eene instelling die op Bali bestaat, de zoogen.
O Zie o. a. S. Gelpke in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ille volgr. dl. 9.
■) J. L. Pierson in Vergad. Ind. Gen. 14 Nov. 1893.
KiJSTCULTUUH OP SAWAIIS. 453
soebaki), waaronder men een irrigatie-eenhoid verstaat; een ver-
eeiiiging van velden die hun water uit dezelfde hoofdleiding hebben
en dus dezelfde waterbelangen hebben, ongeveer zooals bij onze
waterschappen, met dien verstande dat bij dezen het afleiden van
het water lioofdzaak is en bij de soebaks de irrigatie. De soebaks
hebben hun eigen bestuur, dat onafhankelijk is van het districts-
en dorpsbestuur.
Tegen den tijd, dat de akkers bezaaid moeten worden, draagt
de landbouwer er zorg voor dat de leidingen in goede orde zijn; de
dammen, die dikwijls slechts uit staken en takken bestaan, door
bladeren en graszoden aangevuld, worden nagezien en opgeknapt
en wanneer het noodig is de slokkans uitgediept, en zoodoende kan
het water op de velden gebracht worden. Maar dit is niet voldoende,
en men moet zorgen dat het er op blijve en dat de planten, althans
in den aanvang, als het ware onder water staan zonder dat de
goede grond wegspoele. Daartoe dient de eigenaardige terrasvormige
aanleg der sawahs in de hooge streken. De grond wordt in een
aantal langwerpige vakken (pettaks) verdeeld, die als het ware aan
de bergen hangen, door dijkjes omringd worden en bijna geheel
waterpas gemaakt zijn; daartoe wordt in het hooger gelegen gedeelte
van elk vak de aarde met scherpe bamboezen losgestooten en het
water op het veld gelaten, dat de losse aarde medevoert tot deze
door het dijkje (galangan) gestuit wordt en bezinkt, en zoodoende
den grond ophoogt. Door eene kleine opening in de dijkjes stroomt
het water verder op de lager gelegen velden en bewijst daar dezelfde
diensten. Hoe hooger de sawahs liggen, hoe meer de dijkjes slinge-
rende worden aangelegd, om aan het water eene zoo groot mogelijke
lengte ter overstrooming te geven. In de lager gelegen valleien,
waar het afstroomende water meertjes gevormd heeft, behoeft men
natuurlijk niet zooveel werk aan het afdammen te besteden, maar
des te moeilijker zijn de werkzaamheden voor het waterpas maken
over een veel grootere oppervlakte en het opwerpen der dijkjes in
den meestal niet zeer stevigen bodem. Gronden, die op den hoogen
oever van een bevaarbare rivier gelegen zijn en die de landbouwer
dus niet door afdamming van water kan voorzien, worden ook op
Sumatra door middel van een hoogst eenvoudig, doch zeer doel-
') F. A. Liefi'inck in Ind. Gids 4886 II. 1887. I.
-iSi nusTcri/riLit op savvaiis.
matip woiktiiior bevochtigd. De kinfjir, — zoo heet dit instrument, —
bestaat uit een bamboezen schepnui, dat in de rivier opj^esteld en
door het water in beweging gebracht wordt, terwijl bamboezen
kokers, aan ln'X lad vastgehecht, het water naar boven brengen
en in een bak uitstorten, die op den oever geplaatst is.
Wanneer het water lang genoeg op de velden gestaan heeft,
zoodat de grond doorweekt is, gaat de landman over tot het bereiden
der zaadbeddingeii , die niet te dicht bij boomen of beschaduwde
plaatsen gezet moeten worden, want hoe meer de rijstplant licht
en lucht geniet, des te beter groeit zij op. Het vak, dat daartoe
wordt afgezonderd, moet behoorlijk zijn omgeploegd, en de klompen,
die anders licht nesten voor insecten zouden worden, door de egge
fijn worden gemaakt. Nadat de grond eenige dagen heeft uitgezuurd
wordt het laatste herhaald, en dan wordt het water, dat altijd is
blijven doorstroomen, gedurende een tiental dagen tegengehouden
en egt men op nieuw in den modder. De werktuigen , waarvan de
Javaan zich bedient, zijn uiterst eenvoudig en in den loop der
eeuwen zoo goed als onveianderd gebleven. De ploeg (wloekoe) die
zeer licht is, zoodat de boer ze gemakkelijk torschen kan, bestaat
slechts uit drie stukken hout; een boom, een roer en een omwoeler
aan welks punt een ijzeren schoen is bevestigd. De karbouwen, die
hem voorttrekken, worden er zóó aangespannen dat elke beweging
van den ploeg zich aan hen mededeelt. Een strik , die langer of
korter gemaakt kan worden, verbindt het juk met den ploeg en nu
heeft de menner het in zijne macht om door het vieren van den
strik ten koste van het trekvee het kouter dieper in den grond te
doen dringen, zoodat de eigenaar ongaarne zijne karbouwen ver-
huren zal wanneer hij zelf den ploeg niet besturen mag. Voor droge
rijstvelden gebruikt men den broedjoel , die veel overeenkomst heeft
met den wloekoe, met dit onderscheid dat de schoen glad afloopt
en den vorm van een voet heeft. De wloekoe tjina of Chineesche
ploeg snijdt minder diep in. De egge, (garoe) die ook door karbouwen
wordt voorgetrokken, is niets anders dan een groote hark; de land-
bouwer, die dit werktuig bestuurt, zet zich op de zitbank, op den
dissel aangebracht, en houdt zijne voeten op het eghout om de
tanden in den grond te drukken. Kleine sawahs, welken niet beploegd
kunnen worden, bewerkt men met den patjol, die op Java vrij
gebrekkig is, daar het ijzer met een scherpen hoek aan den steel
KUSTCULTUUU OP SAWaHS. 455
zit, zoüdat de booi', dio den grond behoorlijk wil omwerken, zich
veel te diej) moet bukken. Het gras en onkruid wordt door middel
van het grasraesje (arit) verwijderd; vooral zorgt de Javaan voor
het schoonmaken van de kruin der dijken.
Nu kan men tot het bezaaien der kweekbeddingen (bibitan)
overgaan. Dit geschiedt op tweeërlei .wijze, 't zij dat men de afzon-
derlijke korrels uitzaait, die men met den voet van de aar trapt
(sebaran), 't zij dat men de aren naast elkander op den grond legt
(oeritan). In het eerste geval loopt men kans, dat het water de
korrels medesleept en ze te dicht bij elkander voert; maar de uit-
zaaiing in aren lokt groote roofvogels en zwijnen aan, die de enkele
korrels laten liggen. Nadat de noodige tijd verloopen is en de zaden
zich tot plantjes hebben gevormd , rukt men ze uit en bindt ze
tot bossen samen, om tot het verpooten overtegaan. Intusschen zijn
de overige vakken op de beschreven wijze in orde gebracht en nu
gaat de landbouwer, van mannelijke en vrouwelijke helpers verge-
zeld, aan het beplanten der sawahs. De mannen binden de bossen
los en de vrouwen pooteri de plantjes op eenen vasten afstand van
elkander in den grond. Buitengewoon is de bedrevenheid, die zij
daarbij aan den dag leggen; trouwens reeds in hare prille jeugd
oefenen zij zich als het ware spelender wijze. Hierna heeft de planter
vooreerst niets te doen, dan het veld door wieden schoon te houden,
en den watertoevoer te regelen , door om de 3 of 4 dagen de slok-
kans af te sluiten en de sawahs eenen dag droog te houden. Zoodra
de groene halmen boven het water uitschieten en beginnen te
bloeien , moet er tegen de tallooze vijanden gewaakt worden , die
het gewas belagen, tegen de wilde zwijnen en de vogels, onder
welken de terecht zoo genaamde rijstdiefjes bijzonder gevreesd zijn ,
die soms bij duizenden over de akkers vliegen en in korten tijd de
vooruitzichten van den landman geheel en al kunnen vernietigen.
Om dezen af te weren maakt hij in het midden van de velden huisjes
van bamboe op stijlen geplaatst, die soms 10 vt. boven den grond uit-
steken en juist zoo lang zijn dat de wachter, meestal de een of andere
jongen, er op zijn buik in kan liggen. Een geheel net van touw^en over
veerkrachtige takken of staken gespannen en met lappen, klappers,
poppen enz. behangen, overdekt den akker, en nu is het de taak
van den wachter om van tijd tot tijd aan een der touwen te trekken
en den geheelen toestel in beweging te brengen, 't geen voldoende
55(3 itiJST-oOüSï.
is om do roovers af te sclirikkcn. Weldra rijpt de rijst; de groene
luiltnen nemen een geelachtige tint aan en het water wordt nu
voor goed van het veld verbannen. Eindelijk is de oogsttijd daar;
de goudgeele aren bedekken de velden en buigen zich neder onder
het gewicht van haren kostbaren last. De bezitter der velden geeft
kennis van dit heugelijke feit aan allen, die bij het verplanten
werkzaam geweest zijn , want zij hebben recht om bij den oogst te
komen helpen en de vastgestelde belooning, — het vijfde deel van
't geen zij snijden, soms ook minder, — te ontvangen, mits zij te
voren geene betaling gekregen hebben. In vele streken is de oogst-
tijd een waar feest; de geheele bevolking begeeft zich naar de
velden, in hare schoonste kleedij gedost en voorzien van den breeden
van stroo gevlochten en meestal bruin met goud gelakten zonnehoed
of toedong; eene uitstekende beschutting tegen de felle zonnestralen.
Het eenige werktuig waarvan de landlieden zich nu bedienen, is
de ané-ané of het rijstmesje, dat uit een stukje hout bestaat in den
vorm van eenen halven cirkel gesneden , waardoor een dun rond
stokje gestoken is, van een klein stalen lemmet met een flauw
bolle snede voorzien. Slaan wij hen gade, dan zullen wij ons ver-
bazen over de omslachtige en tijdroovende wijze, waarop zij te werk
gaan. Halm voor halm nemen zij voorzichtig met de beide vingers
en drukken die tegen het mesje aan , zoodat elke aar afzonderlijk
zoodanig gesneden wordt, dat ongeveer een span van het stroo aan
de aren blijft zitten; ja wanneer er een tweetal aren in elkander
verwikkeld zijn, zullen zij die eerst van elkander scheiden en daarna
het mesje gebruiken. In de Minahasa was het vroeger nog erger;
daar plukte men elke aar afzonderlijk met de vingers en slechts
weinigen gebruikten het rijstmes. Geweldig is het tijdverlies, dat
hiermede gepaard gaat, en groot het aantal handen, dat voor
het oogsten gevorderd wordt, maar in dit laatste ziet de Javaan
geen bezwaar, daar zoodoende een aantal lieden tegen 'een deel der
opbrengst medewerken , die anders van een gemakkelijke kost-
winning zouden beroofd zijn. En ook in een ander opzicht zou het
moeilijk zijn thans reeds het rijstmesje door een beter werktuig,
de sikkel te vervangen. Tengevolge van de weinige zorg bij het uit-
zaaien worden niet alle planten op denzelfden akker tegelijktijdig
rijp; hier ziju ze reeds met het goudgeel waas overtrokken, terwijl
de plantjes, waar zij te dicht op elkander gepoot zijn en dus gebrek
PEDATTI. 457
aan ruimte en licht hadden, nog bij lange na zoover niet gevorderd
zijn. Nam men nu de sikkel ter hand, dan zou men rijp en groen
gelijktijdig afmaaien of telkens het werktuig moeten nederleggen.
Het overblijvende stroo blijft op het veld om verbrand of onderge-
ploegd te worden. Zoodra de rijst gesneden is wordt zij , na aftrek
van het snijloon, op het veld te droogen gelegd en na eenigen tijd
in bossen gebonden naar de rijstschuren gebiacht. Hier en daar
geschiedt dit in plechtigen optocht; gewoonlijk laadt men de rijst
op den rug van den karbouw, wiens hoorns niet zelden met bloemen
zijn opgetooid. Somtijds maakt men daartoe van den pedatti of
bulfelkar gebruik. Dit lompe voertuig, grootendeels uit hout
vervaardigd, bestaat uit een groote vierkante overdekte bak, onge-
veer gelijk aan de huizen der Inlanders, doch kleiner en dikwijls
netter bewerkt. Het dak, dat meestal met vederen of een kleine
vlag versierd is, steekt eenigszins naar voren uit en vormt dan als
het ware een gaanderij waar de voerman zich ophoudt, dikwijls
in gezelschap van zijne vrouw, terwijl alles, wat hij voor eenen
langen tocht noodig heeft, ook daar wordt nedergezet of opgehangen.
De wielen bestaan uit zware houten schijven , die aan de as vast-
zitten en met deze onder een vreeselijk geknais en gepiep rond-
draaien. Dikwijls slijten zij door het veelvuldig gebruik zoozeer af,
dat zij bijna vierkant worden en den grooten weg binnen korten
tijd geheel zouden bederven, indien het Gouvernement daarvoor
niet zorgde en een zijpad daarnaast voor deze karren openstelde.
De rijst wordt zooals zij gesneden is in de schuren opgestapeld. In
sommige streken van Sumatra is dit het geval niet. Nadat de oogst
gedurende twee tot drie dagen op het veld te drogen gelegen heeft,
wordt zij daar in bossen naar eene loods of afdak gebracht, in de
buurt van het rijstveld gelegd en mannen, vrouwen en kinderen
loopen en stampen nu om het hardst op de opeengetaste schoven en
scheiden zoodoende de korrels van de halmen. Maar op Java laat
men de rijst in de schuur liggen en neemt men er telkens slechts
zooveel van af, als voor de behoefte van den dag noodig is. Evenwel
niet gedurende de eerste dagen na de opschuring. Want bij het
oogsten heeft de doekoen sawah , ervaren in de geheimen der offers
en goede dagen, een bruidspaar onder de halmen moeten zoeken,
die even hoog van stengel zijn. Zij worden met boreh gekleurd en
met bloemen versierd, evenals of zij werkelijk bruid en bruigom
458 RIJSTSTAMPKN. SOORTEN VAN UIJST.
zijn, en daarna op eone afzonderlijke plaats nedergezet met eenige
bossen om hen gezelschap te houden. Eerst na veertig dagen
mag men het nieuwe bruidspaar storen en de rijst naar beneden
uit den loemboeng brengen. t-Jet is nu de taak der vrouw om de
rijst van het stroo en den bolster te ontdoen en daartoe maken zij
van een houten uitgehold blok (loempang) gebruik, waarin zij de
rijst werpen, die zij met eenen stok öf stamper zoolang beuken en
stooten , totdat de korrels loslaten en door wannen en wasschen
geheel voor het gebi'uik geschikt kunnen worden gemaakt. Dik-
wijls maken eenige vrouwen gezamenlijk gebruik van den lesoeng,
een uitgehold blok in den vorm van een schuit, waarom zij zich
scharen en dan op de maat de daarin geworpen rijst beuken.
Dagelijks stampen zij niet meer, dan voor de behoefte van den dag
toereikend is, want wanneer de korrel van den bolster ontdaan is,
kan zij niet goed bewaard blijven, omdat allerlei insecten zich
daarin vastzetten. Natuurlijk geschiedt deze ruwe handelwijze ten
koste van een groot aantal korrels, die tot gruis gestooten worden
en bij het wasscben verloren gaan. Voor dit wasschen maakt men
zooveel mogelijk van stroomend water gebruik waarin een mandje,
met de rijst gevuld, zoo lang wordt rondgedraaid totdat het geen
witte kleur meer afgeeft, en waarbij dus het fijne rijstmeel in het
watei- wegspoelt. Men heeft berekend dat daardoor niet minder dan
10 millioen gulden jaarlijks onnut werden weggeworpen!
De rijst behoeft niet den geheelen duur van het jaar om te
rijpen; wanneer de oogst afgeloopen kan het veld nog gebruikt
worden om de palawidja aan te kweeken die, daar zij dan na de
rijst worden geplant gewoonlijk „tweede gewassen" worden genoemd,
ofschoon de ware beteekenis van het woord geen andere dan „zaad-
vrucht" is en zij meermalen vooral op de tegals en gaga's als eerste
gewas geteeld worden. En de groeitijd verschilt nog naarmate van
de soort van rijst, die verbouwd wordt, zoodat het mogelijk is drie
oogsten in één jaar te maken. Gewoonlijk plant de Javaan op zijne
sawahs de pari of padi dalem, die een 20 tot 30-voudigen oogst
kan afwerpen, en de padi gendja, die slechts eene 15 tot 18-voudige
winst oplevert, en bovendien minder voedend is. Maar de laatstge-
noemde soort wordt veel spoediger rijp en sedert de invoering van
het cuituurstelsel en de onvoorzichtige gelijktijdige opdrijving der
heerendiensten is menig Javaan, die vroeger de padi dalem ver-
SOORTEN VAN UIJST. VISCHTEIiLT. 459
bouwde, uit gebrek aan tijd er toe overgegaan de mindere soort
aan te liweekcn, zoodat een gelijke hoeveelheid bebouwde gronden
veel minder opleverde dan vroeger het geval was. Op de tegals
teelt men de padi tegal , die veel minder behoefte aan vochtigheid
heeft, terwijl ook nog eene 4de soort wordt aangekweekt, de ketan,
die veel van de bergrijst heeft, maar wanneer zij gekookt is, iets kle-
verigs heeft, waardoor zij zeer geschikt is voor het bereiden van het
Javaansche gebak. Zij komt zoowel in witte als zwarte korrels voor. Deze
verschillende soorten van rijstbouw hebben eene groote afwisseling ten
gevolge die een eigenaardige en onbeschrijfelijke schoonheid aan het
Javaansche landschap bijzet. Hier overdekt eene reeks van kleine mee-
ren, die slechts door dammen van elkander gescheiden zijn, een groot
gedeelte van de vallei; ginds aan den horizon waait de wind over
den met goudgeele aren bedekten akker en buigt de gevulde plui-
men bevallig neder; iets verder is de plant in het tijdperk der
bevruchting, en verheffen de halmen zich fier omhoog, naarmate
van de soort met zilverwitte, roode, geele en zwarte verven prij-
kend, of bedekt nog slechts een groen waas den bodem; en overal
tot hoog op de bergen, waar terras boven terras zich verheft, her-
haalt zich hetzelfde schouwspel, terwijl het water, dat door de
openingen in de dammen naar beneden stroomt, tallooze watervallen
vormt en zich in beekjes vereenigt om ten slotte de naastbijzijnde
rivier op te zoeken. Somtijds beplant de Javaan zijne sawahs na
den rijstoogst in het geheel niet, maar gebruikt hij ze tijdelijk voor
een zeer eigenaardig doel — om visch te teelen. Zoodra de rijst
van het veld is, hoogt hij de dijkjes op, en laat het water op nieuw
over den akker loopen en brengt er kleine vischjes in, die hij tegen
den tijd , dat de sawahs bewerkt moeten worden , weder vangt en
daar zij veel grooter geworden zijn, met eene niet onbelangrijke
winst verkoopt, terwijl, naar men beweert, de velden in vrucht-
baarheid toenemen.
Geeft de gemeenschappelijke arbeid bij het overpooten en oog-
sten op Java eene zekere aantrekkelijkheid aan de rijstcultuur, nog
meer is dit in de Minahasa het geval, waar onderling hulpbetoon
regel is, — vroeger echter meer dan thans, — zoowel bij het ont-
ginnen, schoonmaken, verplanten en oogsten in de rijsttuinen, als
bij andere werkzaamheden, die vele handen vereischen, zooals bij
het bouwen van huizen enz. Men noemt een zoodanige vereeni-
400 MAl'ALOliS.
pirip van meerdere huisgezinnen, soms van 50 tot 100, rle inapalocs.
Volgens vaste regels \veil<t zij beurtelings in de tuinen dei' leden;
is de vereening klein, ilan bepaalt men gewoonlijk in lederen tuin
één dag te werken, maar is zij grooter, dan stelt men de uitge-
strektheid gronds vast, die bewerkt zal worden en eerst daarna
gaat men naar den tuin van een ander. De tifa of trom geeft het
teeken, dat allen zich moeten opmaken, om ten arbeid te gaan;
bij een groote mapaloes trekken de leden in optocht naar het veld
en voeren een Nederlandsche vlag mede, die zij in den akker plan-
ten. De eigenaar van den tuin, waarin gearbeid wordt, moet voor
het eten zorgen; wordt hij later ziek, zonder in de tuinen gewerkt
te hebben van allen, die liem hielpen, dan moet hij eenen plaats-
vervanger stellen of anders in een volgend jaar het tekortkomende
bijwerken. Onder luid gezang wordt de arbeid begonnen en voort-
gezet; maar al te dikwijls gaat dat in ontuchtige liederen over en
naar men zegt is deze samenwerking, die overigens bij de weinige
ontwikkeling van den vrijen arbeid wel is aan te bevelen , niet zeer
bevorderlijk voor de zedelijkheid. Ditzelfde schijnt ook in de Padang-
sche bovenlanden het geval, waar een dergelijke samenwerking
onder den naam van toba bestaat; althans de geestelijken trachten
ook daar zooveel mogelijk het deelnemen der vrouwen aan den
gemeenschappelijken arbeid tegen te gaan.
Bij eene mededeeling van statistieke gegevens over de rijstcul-
tuur moeten wij ons tot weinige cijfers bepalen, die op Java en
Madoera betrekking hebben ^). Want terwijl het op die eilanden
reeds moeilijk is om gegevens te verkrijgen, waarop men eenig
vertrouwen stellen kan en men in den regel de opbrengst hooger
moet nemen, om der waarheid nabij te komen, zijn de opgaven
uit de Buitenbezittingen uiterst gebrekkig en zoo goed als zonder
waarde, terwijl zij voor vele streken geheel ontbreken. Op Java en
Madoera, m.et uitzondering der Vorstenlanden en van de particuliere
landerijen , waren in 1892 2.694.012 bouws beplant met rijst voor
eerste gewas, en 218.882 voor tweede gewas, die een oogst van
69.138.750 pikols padi opleverden, 't geen ongeveer 23.73 pikols per
bouw als gemiddelde opbrengst aangeeft, eene productie die vrij
') Zeer belangrijke mededeelingen over de voordeelen, die de rijstcultuur afwerpt
enz. vindt men bij S. Gelpke. Gegevens voor een nieuwe landrente-regeling. Bat. 1885.
lUJST-lMlODUCTlE 01' MVA. SAÜO.
m
gelijkmatig over de verschillende deelen van Java verdeeld is
(West-Java 23.13, Midden-Java (Noordel. deel) 21.95, M.-Java (Zuidcl.
deel) 23.08, O. Java en Madoera 27.04). Zij schijnt echter bij ratio-
neelen landbouw en grootere zorg voor niet onbelangrijke vermeer-
dering vatbaar!). Volgens de „Gegevens" van S. Gelpke, die op
langdurige onderzoekingen steunen, is de gemiddelde opbrengst van
een bouw sawah , beplant met 1ste en 2<ie gewassen , ongev. f 74.
(Pasoeroean f 159. Rembang f 39) en van tegalvelden / 35 (Batavia
ƒ 76. Madioen f 04. Madoera f 19). De prijzen der witte rijst,
waarvan de waarde ongev. 2\'3 maal zoo groot is als die van padi
of rijst in den bolster, is zeer verschillend naar mate van den tijd
van het jaar. Zij stegen in 1893 een enkele maal tot f 12 (Kedoe),
maar daalden ook wel tot f 2. (Madioen). De Heer S. Gelpke geeft
de middenprijs op als van f 3.50. — ƒ 1.25. per pikol padi; onmid-
dellijk na den oogst is de padi-prijs het minst, niet zelden ƒ 1. en
minder per pikol. Verreweg het grootste gedeelte van den oogst
wordt op Java gebruikt; de van daar uitgevoerde rijst wordt hoofd-
zakelijk uit de particuliere landerijen verkregen. Daarentegen wordt
eene niet onbelangrijke hoeveelheid rijst op Java van elders aange-
voerd. Ook de meeste Buitenbezittingen behoeven in meerdere of
mindere mate rijst van elders; slechts uit enkelen daarvan wordt
dit product uitgevoerd.
De plaats van de rijst wordt in de Molukken door de veel
minder voedende sago ingenomen, die van een palmsoort op Java
gewonnen wordt, welke hoofdzakelijk in de Molukken voorkomt.
Elders in den archipel en ook op Java treft men den sagopalm aan
en zelfs den echten sago-boom der Molukken , doch zonder doornen
aan bladeren en bloemscheeden , 't geen waarschijnlijk door cultuur
verkregen is. Op dat eiland wordt weinig werk van de exploitatie
van den sagopalm gemaakt; willen wij deze nader leeren kennen,
dan moeten wij ons naar een der Molukken begeven, waar een
groot gedeelte der bevolking zich bijna uitsluitend met sagomeel
voedt, zoodat de Compagnie geen beter middel wist om haar te
onderwerpen, dan de sagobosschen op de eilanden te vernielen,
wier bevolking haar gezag niet onvoorwaardelijk erkende. Zeer
') Ook in dit opzicht heeft de Hr. K. Holle zich zeer verdienstelijk gemaakt,
zoowel door tal van geschriften als door zijne proeven met het ijl uitzaaien van padi.
462 SAGo-cuLTuun.
gpring zijn de zorgon, die een aanplanting van sagnpalmon ver-
eisclit, daar zij zicii , in tegenstelling van andere palmen, door uit-
loopers voortplanten, en het dus strikt genomen voldoende is om
bij het ombouwen van een boom zijne uitspruitsels te sparen,
ofschoon natuurlijk een geregelde aanplant verre daarboven te ver-
kiezen is. Daarna heeft men alleen te zorgen, dat de boom van
slingerplanten gezuiverd en het onkruid verwijderd woidc;, en na
verloop van 10 — 20 jaren heeft de palm zijnen vollen wasdom
bereikt en is de sago, die hij bevat, voor het gebruik geschikt.
Maar om de sago te winnen moet het leven van den boom worden
opgeulTerd, want de sago is niets anders dan het zetmeel of de
merg, die in den stam van den palm bevat is, zoodat de boom
moet worden omgehakt ten einde deze te verkrijgen. Wanneer het
tijdstip voor het vellen daar is, 't geen men door de zwelling van
de bloemkolf kan bemerken, beproeft men door boring de hoedanig-
heid van het meel; blijkt deze goed te zijn, dan wordt de boom
omgehouwen , van bladeren en doornen bevrijd en in tweeën gezaagd,
zoodat men twee halve cylinders verkrijgt die met merg gevuld
zijn, dat van onderen rosachtig maar meer naar boven zuiver wit
van kleur is. Nu is het noodig dit merg er uit te halen en te
bereiden , 't geen men kloppen noemt. Dit geschiedt niet overal op
dezelfde wijze. Hoogst eenvoudig gaat men b. v. op Ceram (met
Halmaheira het sago-eiland bij uitnemendheid) te werk. Het merg
wordt er gekneusd, en tot een grof poeder geklopt, door middel
van een houten knuppel, in welks stompe einde een stuk kwarts
is vastgemaakt, dat er ongeveer een halven duim uitsteekt. De
stukken worden nu in manden gedragen naar het wasch werktuig,
dat uit een groote bladscheede van den boom bestaat, die als bak
gebruikt wordt, terwijl aan het einde een perszak of zeef geplaatst
is, die uit het vezelachtige bekleedsel der bladsteelen van eenen jongen
kokospalm gemaakt is. Het merg wordt nu in den bak gedaan en daarop
water gegoten en dat mengsel geperst en tegen de zeef gedrukt,
tot het meel in het water is opgelost en door de zeef heenvloeit,
terwijl de vezelachtige en dradige bestanddeelen voor varkensvoeder
achterblijven. Het water stroomt nu weder door den bak, die in
het midden een groote diepte heeft, waarin het meel bezinkt;
het overtollige water loopt door een nauwen hals uit den trog weg.
Op Amboina haalt men de sago uit den boom door middel van een
ÖEUEIDING DKK SA(iO. 463
dissel of nanni, een scherp stuk bamboe, dat in een steel is
vastgemaakt en waarmede de sago-klopjier het merg in lagen van
ongeveer een duim dikte losmaakt. Dan wordt dit merg met iiouteu
hamers of steonen geklopt , met water aangelengd en in het wasch-
werktuig gedaan, dat hier uit 2 goten bestaat, die boven elkander
geplaatst worden. Aan het onderste gedeelte wordt de boven
beschreven zeef geplaatst, die aan eenen veerkrachtigen stok is
vastgemaakt. In deze goot giet men het deeg en terwijl een man
er gedurig versch water op giet, drukt zijn helper de sago met de
eene hand, terwijl hij met de andere de zeef schudt. Het met
sago vermengde water loopt door de zeef in de onderste goot,
waarin een gat gemaakt is, dat men opent, als het meel zich heeft
afgescheiden en bezonken is. Daarna wordt het meel nog eens
gezeefd en dan in manden bewaard, die van sagobladeren vervaar-
digd worden, en doorgaans allen van denzelfden vorm en grootte
zijn, zoodat zij ongev. 15 kilo kunnen bevatten. Gewoonlijk wordt
de sago door den Inlander in den vorm van brei of pap (papeda)
genuttigd. Zij wordt daartoe eenvoudig met kokend water aange-
mengd en met vischwater of citroen-sap gegeten of nog liever uit
het blad opgeslorpt, waarin zij werd opgedischt. Maar niet zelden
maakt men er broodjes van of platte koeken, die gebakken worden
in kleine ovens of vormen, welken boven een vuur van gloeiende
asch heet gemaakt en dan met sagomeel gevuld worden , waarna
men de vormen met een pisang-blaadje en een dun plankje dekt.
In 5 minuten zijn zij gaar; zij zijn zeer zacht en worden vooral
zoolang zij nog warm zijn als lekkernij genuttigd. Maar wil men
ze langer bewaren, dan droogt men ze eenige dagen in de zon en
bindt ze tot bundels van 20 stuks te zamen. In dien toestand zijn
de broodjes zeer hard, grof en droog, maar zij kunnen daarentegen
jaren lang goed blijven. Op de Mentawei-eilanden bij de Westkust
van Sumatra, is sago met geraspte kokos in zeewater gekookt een
hoofdvoedsel van de bevolking. Behalve op de genoemde wijzen ,
die de voornaamsten zijn om de sago als voedsel te bereiden, zijn
er nog een aantal voorschriften om haar voor versnapering te
gebruiken. Ten einde voor den handel geschikt te zijn moet het
sagomeel, dat geklopt is, nog eene bewerking ondergaan, waardoor
de parel-sago verkregen wordt; de vorm waarin de sago meestal
in Europa ter markt gebracht wordt. Zelden heeft deze bereiding
464 hKUEIDING DER SAÖO.
in tien archipel plaats; zij is <j;rüntendeels in handen van Chineezen,
die te Singapore wünen, Nadat de sago op nieuw zorgvuldig
gowasschen is om alle vreemde bestanddeelen te veiwijderen wordt
het saamgepakte meel in groote stukken aan de zon blootgesteld
om te verharden en daai'na klein gebroken en gezift. De eigenlijke
korreling geschiedt door de sago in een groeten zak te doen, die
aanhoudend in horizontale slingerende beweging gebracht wordt,
zoodat al de sago-deeltjes langs de zijden van den zak schuren.
Door zifting worden de te groote en te kleine korrels verwijderd
en daarna de sago geroosterd , om de korrels hard en glinsterend
te maken. Een rij van ijzeren pannen woidt daartoe op een soort
van gemetselde fornuizen aan een zorgvuldig getemperde hitte
blootgesteld en met een geolieden doek gewreven. In die pannen
wordt de sago geworpen ; nadat zij lang genoeg geroosterd is, worden
zij weder gezift, om de samengekleefde korrels af te scheiden. Een
2de roostering geeft aan de korrels den vereischten graad van hard-
heid; daarna zijn zij voor de verzending geschikt.
Slechts een betrekkelijk geringe hoeveelheid van de sago, die
in den handel gebracht wordt, komt uit Nederl. Indië en wel
hoofdzakelijk uit Sumatra's Oostkust. In de Molukken wordt zij
vooral voor eigen gebruik aangewend. Volgens een berekening
van Wallace zou een goed opgegroeide boom ongeveer 30 manden
sago afwerpen , die elk 60 broodjes kunnen opleveren. Indien men
nu met hem aanneemt , dat 5 dier broodjes dagelijks voor het
onderhoud van eenen man voldoende zijn, dan behoeft de bewoner
der Molukken slechts eens in het jaar een boom te vellen, om
zeker te zijn van zijn onderhoud voor een geheel jaar, terwijl de
gemakkelijke vischvangst hem nog 't een en ander oplevert, om
daarbij als toespijs te gebruiken. De Heer Willer, die langen tijd
in de Molukken heeft doorgebracht, kwam tot een dergelijk resultaat,
ofschoon hij de dagelijksche behoefte aan sago iets hooger stelde dan
Wallace. Natuurlijk is deze gemakkelijke manier om aan het dage-
lijksch voedsel te komen niet zeer bevorderlijk aan energie en
arbeidszin. Merkwaardig is hierbij echter de omstandigheid dat de
bevolking van de Moluksche eilanden, die zich hoofdzakelijk van
dit voedsel bedient, in sommige opzichten en ook in lichamelijke ont-
wikkeling vrij hoog staat, niettegenstaande de sago slechts zeer
weinig stikstof bevat. Zoo zegt Bleeker: „Men moet een tocht dwars
HK KOKOSPALM. 465
door Amboina gemaakt hebben, om de eigenlijke Amboneezen te
kunnen bewonderen in hunne üchaamssterkte , onvermoeidheid en
vaai'digheid in het torschen van lasten over bergpaden en schrik-
barende steilten" en verklaart Willer van de Christenen op Boeroe
dat zij een krachtige en gezonde lichaamsgesteldheid bezitten.
Misschien kan het gebruik van visch , dat echter niet zeer beduidend
schijnt te zijn, hiervan eene verklaring geven. Behalve door het
voedsel, dat de boom verschaft, trekt de Inlander nog op andere
wijzen voordeel uit den sagopalm. De gedroogde, 6 tot 1.0 voet
lange bladstelen, leveren de zoogenaamde gaba-gaba, die als wand-
bekleeding der huizen gebruikt wordt, hetzij dat de wanden geheel
daaruit bestaan , hetzij dat de woning van latwerk samengesteld
is en met gaba-gaba bekleed wordt. De bladeren worden als atap
aangewend om de woningen te dekken, terwijl van de bladslelen
de emmers gemaakt worden , die tot inzameling van de sagoweer
dienen. Daarenboven worden uit de zij-nerven van de bladstelen
dezer plant, evenals van die der kokos- en areng-palmen , schuiers,
vegers enz. vervaardigd ^).
Een aantal andere palmen strekken tot groot nut van den
Inlander. Bovenaan staat in dit opzicht de kokospalm of klapper-
boom. In de eerste plaats leveren de noten, rijp zijnde, ongeveer
een flesch van de bekende kokosmelk, een aangenaam zoete, ver-
frisschende drank, terwijl de pit op allerlei wijze gegeten en,
wanneer de vrucht onrijp is, als geneesmiddel gebruikt wordt.
Ook de bekende kokos-olie, voor keuken, toilet en verlichting
gebezigd, wordt uit de geheel rijpe pit verkregen, welke geraspt
en geperst wordt, en dan een soort van smeer oplevert, dat vooral
op Java door den Inlander in plaats van boter wordt gebruikt,
want ofschoon de Javaan zeer veel van boter schijnt te houden,
en die voor feesten enz. vrij duur betaalt, komt het slechts zelden
voor, dat hij deze van zijn rundvee wint, zooals b. v. te Palembang
wel het geval is. Door koken en schuimen wordt verder het water
verdampt en de onreinheden verwijderd en daarmede is de fabri-
catie afgeloopen, die echter nergens op groote schaal gedreven
wordt. Daar de boom elke l^/a maand ongev. 9—12 rijpe vruchten
') Vgl. de uitgave van de Ned. Maatsch. ter bevordering van nijverheid. De
voortbrengselen uit h. plantenrijk in N. O. I. Haarlem.
IL 30
466 T)K KOKOS- ICN AKKNOI'AI.M.
afworpt. d'io te samon 2 flesschen leveren, is fle venlioiiste niet
onaardig, en toch, ol'sclioon de teelt van kokospalmen naar men
beweert een winst van 100 % zou kiinnrti npleveren, wordt er op
Java weinig werk van een geregelde cniliiur gemaakt on de boom
hoofdzakelijk in de erven om de woningen geplant. Elders, zooals
in de Padangsclie benedenlanden, de Lampongs, Pontianak, de
Minahasa, de residentie Amboina en de Sangi-eilanden vindt men
uitgestrekte klappertuinen. Een plantaadje, in 1857 in Banjoewangi
onder leiding van den bekenden natuurkundige Züllinger aangelegd,
verviel na zijnen dood geheel. Evenzoo mislukte een poging, in
hetzelfde jaar in de Padangsche bovenlanden ondernomen, om door
het invoeren van een perstoestel de vervaardiging der kokos-olie
te verbeteren; de ondernemer, een Europeaan, kon de mededinging
met de Inlanders niet volhouden. De gedroogde kern der noten
levert de bekende copra, die o. a. als veevoeder en voor zeep-
fabricage en bij de bereiding van margarine dient; daar de prijs
van de kokos-olie door de mededinging van de petroleum zeer
gedrukt is, geeft men er vaak de voorkeur aan om plaatselijk
geen kokos-olie te vervaardigen , maar de copra uit te voeren. Van
de schaal der noten wordt op allerlei wijze gebruik gemaakt om
lepels, drinkvaten enz. te vervaardigen; de bast der rijpe vruchten
wordt uitgeplukt en dient voor matten, touwwerk, fakkels, voor
het kalefateren van schepen enz.; uit de bladeren worden mandjes
gemaakt, of zij worden als atap voor het dekken van huizen gebe-
zigd; de pitten der onrijpe vruchten worden rauw of gekookt gegeten
en zelfs de jonge knoppen als palmkool genuttigd of als tafelzuur
ingemaakt. Men geeft ecliter de voorkeur aan de palmkool van
den niboeng, een boom die onder de houtpalmen een eerste plaats
inneemt. Zelfs de bloemkolf van den klapper wordt benuttigd om
toewak of palmwijn te vervaardigen, maar in dit opzicht wordt hij
door den areng- of anau-palm overtroffen , die de bekende , in het
Oosten van den archipel zoo geliefde sagoweer oplevert. Van tijd
tot tijd ontwikkelt zich aan dien boom eene bloemscheede (majang)
die den zoo begeerden drank bevat. Zoodra de bloesem afvalt is
dit een teeken dat de boom zijn vocht zal afscheiden en dat men
tot het winnen van de sagoweer, tijferen genaamd, kan over-
gaan. Een zeer eenvoudige ladder, — een bamboe met uitwassende
takjes of ingehakte treden, — is voor den tijferaar voldoende om
SAGOWEKl!. AUICNGSUIKEU.
467
naar boven te klonteren , ten einde door het kloppen met eenen
houten hamer den majang zacht te maken en het sap derwaarts
te leiden. Met hetzelfde doel schudt men den majang bijna een
half uur achtereen , en nadat men hem nu een drietal dagen in
rust gelaten heeft zet men het kloppen dagelijks voort, totdat het
sap een helderwitte kleur heeft verkregen. Dan maakt men een
paar insnijdingen in den majang en hangt daaraan een bamboe
met 2 geledingen , zoodat al het sap daarin vloeit. Den volgenden
dag ledigt men den bamboe in een garoeroe, een soort van emmer,
en bevestigt op nieuw den bamboe aan den majang na te voren
een schijfje te hebben afgesneden met een mes, dat bepaaldelijk
daarvoor bestemd is. Gedurende eenige maanden herhaalt men
dagelijks deze werkzaamheden; een goede boom geeft 19 tot 20
wijnflesschen in 24 uren. Van natuur is de drank zoet, maar
gewoonlijk laat men het sap gisten , waardoor het een zuren smaak
krijgt, of men geeft het eenen bitteren geur door er een soort van
bitterhout in te doen. Zooals wij vroeger opmerkten gaat het
gebruik van de sagoweer maar al te dikwijls in misbruik over;
dicht bij den palmboom heeft de Alfoer meestal een eeleppan of
drinkplaats, waar de vrienden onder een gezellig praatje de sago-
weer geducht aanspreken, dikwijls ten koste van roode oogen, en
met de kans dat de gevreesde soepit, eene soort van podagra, hen
zal overvallen. Echte liefhebbers van het vocht herkent men spoedig
aan hun waterzuchtig uiterlijk. Ofschoon de boom ook een soort
van sago bevat, wordt deze veel minder geacht dan die van den
echten sagopalm, maar daarentegen wordt door den Inlander een
soort van zwarte of bruine suiker, Javaansche suiker genaamd, uit
het sap van dezen palm getrokken. Een oven van gewone aarde,
met een drietal gaten voorzien, waarin evenveel pannen nauwkeurig
passen , is alles , wat men voor deze industrie behoeft. In de grootste
pan wordt het sap uit den boom opgevangen, gekookt en naarmate
het uitgedampt is van de eene pan in de andere overgeschept i).
Wanneer de suiker uitgedampt is wordt zij in ronde bamboe-vormen
gegoten, en daarin gedroogd en ten slotte in het blad van den
areng verpakt en verkocht, want op vele eilanden van den archipel
wordt een levendige binnenlandsche handel in die suiker gedreven.
') Zie o.a. Med. Ned. Zendinggen. XXVI bl. 122.
.408 PALMEN. GAMBIR.
Ook de zwartaclitige vezelstof, die tussclion den stam en do blad-
stelen groeit, wordt onder den naam van idjoek. als dakbokleeding
aangewend en vormt de grondstof voor het vervaardigen van een
grof en sterk soort van touw, gemoeti genaamd. De dikkere vezels
worden voor Inlandsche pennen gebezigd; een soort van zwam,
kawoel, groeit op de bloemscheede en eindelijk maakt men confi-
turen van de vruchten en gebruikt de jonge bladknoppen als palm-
kool. Ook de nipahpalm levert palmwijn, die echter buiten de
Molukken zelden in den archipel gewonnen wordt; de geweldig
groote bladeren kunnen zeer goed voor het dekken van woningen
worden aangewend. Ook van den gebang-palm wordt op vele wijzen
nut getrokken. Uit den harden bast wordt allerlei huisraad en ook
de bedoek of trom vervaardigd. De stam bevat een soort van
sago van minder goede hoedanigheid; uit de jonge bladeren wordt
grof garen gemaakt, terwijl de jonge vruchten aangewend worden
om visschen te bedwelmen en de kralen van den rozenkrans der geeste-
lijken enz. uit de rijpe pitten bestaan. Niet minder belangrijk is de
lontar-palin die een groote hoeveelheid palmwijn of toewak oplevert,
waaruit suiker en stroop-koeken of brooden gemaakt worden, welken
nevens een soort van gierst op sommige eilanden, en vooral op
Rotti, der bevolking tot hoofdvoedsel strekken. De bladen van den
boom worden op Bali en Celebes, en vroeger ook op Java, tot
schrijfmateriaal aangewend; tegenwoordig wordt de bast van den
witten moerbeziën-boom als grondstof voor het Javaansche papier
gebruikt. Ten slotte vermelden wij nog den pinang-palm; het
gebruik, dat men van zijne noten maakt, hebben wij boven (bl. '288)
reeds behandeld. De gambir, (terra japonica, die een groote
menigte looizuur bevat, zoodat men haar gehalte op 8 maal dat
van goeden eikenbast schat) welke met den pinangnoot tot de
voornaamste bestanddeelen der betelpruim behoort, is een klim-
mende heesterplant , die vroeger uitsluitend — en ook nu nog
hoofdzakelijk — in den Riouw-Lingga-archipel werd aangekweekt,
maar thans ook te Malakka, Singapore, Sumatra, Bangka, Wester-
afdeeling van Borneo en Java geteeld wordt. Op dit laatstgenoemde
eiland wilde du Bus de cultuur der gambir bevorderen en legde
een hoog recht op den invoer van dit artikel, maar deze belasting
klom weldra tot een hoog bedrag en ten einde dit voordeel te
behouden bepaalde de Regeering in sommige contracten van land-
GAMGIR-CULTUUR. 469
verhuur, dat op de verhuurde landen de teelt van gatnbir niet
werd toegelaten , 't geen tot de meening aanleiding gaf dat deze
cultuur op het geheele eiland verboden was. Thans is uitdrukkelijk
vastgesteld dat de teelt vrij is, zelfs al is het in die contracten anders
bepaald (S. 1802 n". 145). De gambir-cultuiir is in Riouw en Lingga
bijna geheel in handen van Chineezen, die groote sommen aan den
Onder-koning van Riouw moeten opbrengen, vóór zij den noodigen
boschgrond kunnen verkrijgen. De plant wordt zooveel mogelijk
op eenen vochtigen en lagen grond gezaaid en na een paar maanden
overgeplant. Zoodra de heester een maand of zes oud is wordt de
weeke en buigzame stam naar beneden gebogen, om de heesters
te beletten te zeer in de hoogte te groeien en met het doel om
zoodoende veel bladeren te verkrijgen , want de looistof wordt uit
de bladeren vervaardigd, waartoe alleen de niet volkomen rijpe en
dus harde bladeren worden uitgekozen. Met een klein krom mesje
gewapend snijden de arbeiders de takjes af, en klemmen telkens
een handvol tusschen de beenen, totdat die ruimte vol geladen is;
daarna wordt het afgesnedene in manden naar het kookhuis gebracht,
waar eenige fornuizen en pannen gereed staan. Nadat de bladeren
afgestroopt zijn, ■ — 't geen herhaalde malen in 't jaar, gedurende
acht maanden geschieden kan, — worden zij in een grooten ijzeren
pot gedaan en met water gekookt. Van deze werkzaamheid hangt
de meer of min goede hoedanigheid van de gambir af; ongeveer
een uur blijven de bladeren in de pan, maar het lijmachtige vocht,
dat zich heeft afgescheiden, blijft nog een uur of 3 voortkoken.
Dan roert de arbeider het sap met een stok of met een lepel
om, giet het in kleine tobbetjes over en laat het bekoelen, terwijl
hij met een klein rond stokje daarin omroert. Eindelijk wordt de
gambir in vormen overgegoten, en verkrijgt zij de noodige hardheid
om in kleine koekjes gesneden en in de open lucht verder gedroogd
te worden. Hier en daar, vooral in het Zuiden der Padangsche boven-
landen , worden de bladeren eenvoudig aan het gisten gebracht,
gepersd en gedroogd. Een groot gedeelte der productie wordt buiten
den archipel gebruikt; op de hoofdplaats van Riouw zijn een aantal
Chineesche handelaren gevestigd, die de gambir, uit de binnenlanden
aangebracht, in 3 soorten verdeelen en ze naar Java, Borneo enz. ver- .
voeren. Ofschoon de gambir-plant gedurende 20 a 25 jaren gesneden
kau worden, verlaten de Chineezen gewoonlijk reeds na 10 a 12
470 MAÏS. AAKDVRUCIITEN.
jaar de ingcnoiiu'ii gioiiiioii, waarscliijiilijk omdat liet biaiuilioiit,
dat in de buurt der pas ontgon non voldon gevonden werd, begint
op te raken en hot niet voordeelig zou zijn brandstof op verren
afstand te halen of te koopen , daar de koking der gambir gewel-
dige massa's hout verslindt. Na korten tijd nomen de alang-alang-
velden de plaats der verlaten plantages in.
Onder de voedingsmiddelen, die als pala-widja worden aange-
kweekt, moet de turksche tarwe, (mais, djagoeng, miloe) bovenaan
geplaatst worden, die ook met goed gevolg geplant kan worden in stre-
ken waar de rijst niet aarden wil, daar do mais nog op eene hoogte
van 4000 voet vruchten voortbrengt, ofschoon zij dan 4 tot 9
maanden behoeft om rijp te worden, terwijl daarvoor in lagere
streken slechts 3 maanden noodig zijn. Op Sumatra wordt zij soms
tusschen de rijst geplaatst, doch alleen op droge gronden; in de
Minahasa heeft de maïsteelt zich zeer ontwikkeld, en wordt een
soort verkregen, die nergens in Indië grooter en beter is. In den
regel wordt zij beneden de rijst gesteld, en aan de arme bevolking
overgelaten of als veevoeder gebruikt. Op Java b. v. plukt men de
korrels onrijp af, om ze geroosterd te gebruiken; de Tengereezen
en vele Madoereezen verkiezen haar echter boven de rijst. Bij de
Bataks wordt zij dikwijls als voedsel gebruikt, 't zij met, 't zij zon-
der rijst, maar steeds staat zij in de schatting der bevolking bij
de rijst ten achter, niettegenstaande zij deze in voedende kracht
overtreft en bij een behoorlijke verzorging een 400-voudige
opbrengst geen uitzondering behoeft te zijn. Tarwe en gierst wor-
den hier en daar verbouwd ; zij spelen echter een ondergeschikte
rol onder de gewassen, die de Inlander als voedsel gebruikt. Belang-
rijker zijn de aardvruchten (oebi's), waaronder de maniok of Javaan-
sche cassave, die bijzonder gemakkelijk gekweekt kunnen worden
en veel voedsel bevatten, doch niet bijzonder in trek zijn; de jams
of bataten (oebi djawa of katela) eveneens een langwerpige, zeer
voedende en zoetachtige knol, die soms eenen geweldigen omvang
krijgt, zoodat b. v. in Bengkoelen een verscheidenheid voorkomt
die tot 40 ponden weegt; de gewone oebi's of jams; eindelijk de
keladi, de meelrijke en smakelijke knol van een plant, die zich
door groote, breede bladeren onderscheidt, en de Javaansche aard-
aker of kentong, die allen thans hoofdzakelijk gebruikt worden om
bij mislukking van den rijstoogst in de behoeften te voorzien, maar
EUHOPEKöCIlK VRUCHTEN. GliOENTEN. 171
nog niet lang geleden, zelfs op Java, het hoofdvoedsol der bevolking
waren en ook nu nog bij vele zwervende en weinig beschaafde
stammen die plaats innemen; ja er zijn zelfs op Sumalra kampongs,
waar de bewoners zich schier uitsluitend met den keladi behelpen.
Ook de gewone aardappels behooren tot deze aardvruchten. Zij
worden echter alleen in het hooge gebergte gekweekt, waar ook
veel werk gemaakt wordt van andere Europeesche groenten: kool,
uien, rapen, salade en erwten, zooals te Tjipannas in het Buiten-
zorgsche. Dat de vruchten van de Europeesche ooftboomen op Java
en ook velen der daar aangekweekte groenten den geurigen smaak
missen, dien zij in Europa hebben, schijnt het gevolg te zijn van
de omstandigheid, dat geen werk gemaakt wordt van de veredeling
der ooftboomen die, eenmaal geplant, maar in het wilde voort-
groeien zonder eenigen schijn van deskundige behandeling , en van
het feit dat de groenten maar het geheele jaar door worden geplant,
onverschillig of hun aard medebrengt dat zij veel of weinig water
kunnen verdragen of noodig hebben. Aardbeien b. v. leveren op
ongev. 5000 voet hoogte het geheele jaar door goede en eetbare
vruchten , maar zij hebben alleen een geurigen smaak in de ken-
teringstijden, als er af en toe een flink buitje valt. Zoo hebben
alle Europeesche groenten een tijd , dat zij een geurigen smaak
hebben, wat verschilt naar mate zij veel of weinig water kunnen
verdragen. De druiventeelt schijnt in vele streken van den archipel
goed te slagen. Toespijzen bij de rijst leveren de peté, een peul-
vrucht, wier zaad sterk naar knoflook riekt en die gewonnen
wordt van eenen boom , welke door zijn fraai loof tot de schoonste
gewassen van den archipel behoort en de tjabé of Spaansche peper,
die in tal van soorten voorkomt en nimmer bij den maaltijd ont-
breekt, daar de Inlanders haar verre boven de gewone peper ver-
kiezen. Als sajoran of groenten noemen wij .slechts de komkommers
en de tallooze verscheidenheden van meloenen, de semangka of
watermeloen, die om haar sappig vleesch zeer in trek is, de lobak
of radijs, de senggang, eene soort van spinazie, en de bladen,
stelen of jonge vruchten van een aantal planten zooals de palm-
kool, de jonge scheuten van pompoenen en bamboeriet, de groote
witte bloemen van den toeri-boom enz. Van groot belang zijn de
peulvruchten of katjangs, die in verscheidene soorten genuttigd
worden , onder welke de katjang tjina vooral onze aandacht ver-
472 OLlfiN KN VETSTUtKEN.
dient, niet zoozeer om zijne smakelijke vruchten, de ook bij ons
bekende aardamandels, maar in de eerste plaats om de ulic, die
er uit bereid wdidt, eene industrie, die in sommige streken, zooals
in Kedoe, veel tot de welvaart der bevolking bijbrengt. Daartoe
slaat men de vruchten zoolang met lichte stokken totdat de schil
loslaat; de boonen worden dan tot grol' gruis gestampt en in de
koekoesan half gaar gestoomd, zoodat zij een soort van koek vor-
men, die door een handpers uitgedrukt wordt, en daarna nog
bijzonder geschikt is voor de beniestinj^ van suikerrietvelden en
tevens het hoofdbestanddeel van een lievelingsgerecht van den
Javaan is. De olie, die door de persing verkregen is, doet men in
een lederen bak om ze te laten bezinken, en daarna wordt zij in
runderblazen bewaard.
Behalve de kokos en katjang zijn er nog een aantal gewa.ssen,
te veel om op te noemen, die olie en vetstolïen opleveren. Wij
moeten ons vergenoegen slechts enkelen hunner op te sommen.
Een bijzonder fijne olie, die veel voor het bereiden van spijzen
gebruikt wordt, verkrijgt men uit de harde noten van den kanari-
boom, een plant met prachtig lommer, die daarom als schaduwboom
in de notenperken van Banda gekweekt wordt en ook naar Java is
overgebracht. De tangkalak levert een vet , waaruit kaarsen gemaakt
worden; uit den kemiriboom verkrijgt men een olie, die met
kapok vermengd op dunne bamboezen gesmeerd wordt en ter ver-
lichting dient. De olie van den tengkawang kan zoowel gebruikt
worden om te braden als om de boter te vervangen, terwijl zij ook
zeer geschikt geoordeeld woidt voor het insmeren van werktuigen
enz. Men laat de noten eenigen tijd liggen, stampt ze fijn en perst
ze in een zak van boombast tusschen 2 blokken , die met keggen
worden aangeslagen. Het vocht, dat in vaatjes wordt opgevangen,
krijgt spoedig de kleur £n hardheid van boter. Op Borneo verkrijgt
men een zeer fijne, helderbrandende en welriekende lalie, die den
naam van minjak katiouw draagt; de sesam-olie, een product van
den widjen, vervangt in de binnenlanden somtijds de kokos-olie. De
minjak kroïn, die gewonnen wordt door een gat in den stam van
den boom te snijden en daarin vuur te leggen, wordt met hars
vermengd voor het breeuwen van vaartuigen aangewend. De vrucht
van den larak kan bij het wasschen de zeep vervangen. De beroemde
Makassar-olie wordt gemaakt uit de pit van de vrucht van de bado
RAJOEPOETIH-OLIE.
473
of ading, die in de zon gedroogd en, al dan niet gebraden, fijn
gestampt wordt. Deze massa wordt dan in een van bamboe gevlochten
pepei'iiuis gedaan en in den wasem gekookt en daarna door middel
van 2 stukken hout uitgeperst. De aldus verkregen olie wordt met
allerlei reukwerken (de hars van den rasamala, muskus, benzoïn,
het uitschrapsel van de teeldeelklieren van de civet-kat, het vocht
van dezelfde licbaamsdeelen van een dier, dat zich in Kaïli op
't gebergte zou ophouden en een gom , tenemalang genaamd) gepar-
fumeerd en daarna met de bladeren van welriekende bloemen en
houtsoorten berookt, 't geen men later met doepa en isstangi, een
soort van wierook, herhaalt. Ten slotte vermelden wij nog den
djarak, waarvan de zaden, van de bittere schil bevrijd, de wonder-
of castor-olie opleveren en de pitten vooi' het doen van berekenin-
gen gebruikt worden, benevens de kajoepoetih, die de bekende
geneeskrachtige olie oplevert en in de Molukken en vooral op Boeroe
te huis behoort, waar Kajeli de hoofdzetel is van de industrie, die
er zich op toelegt om de olie uit de bladeren van den boom te
stoken. De bereiding is daar zeer eenvoudig. Men stroopt de bla-
deren af, die men zooveel mogelijk van jonge boomen neemt, en
werpt ze in een ketel, die van boven geheel gesloten en van een
koperen helm voorzien is, totdat hij bijna geheel gevuld is, en
doet er dan water bij ; daarna begint men te stoken. De stoom
condenseert zich eerst in den koperen helm , die men gedurig door
begieten afkoelt en bovendien in een watervat, waardoor de stoom
in een koperen pijp geleid wordt, en waaruit het vocht in een
glazen flesch vloeit, die van onderen doorboord is en in een bak,
met water gevuld, geplaatst wordt. Daar het vocht, dat uit de
koperen pijp komt, zoowel water- als oliedeelen bevat en de laatsten
lichter zijn, blijft de olie in de flesch, terwijl het water er gedeel-
telijk uitloopt. Na 8 tot 10 uur stoken bevat de stoom geen olie
meer; men laat het water, dat in de flesch zijn mocht, nu geheel
wegloopen en de olie bezinken. Ten slotte zeeft men die door
Chineesch papier en schenkt ze in gewone flesschen over. Soms
werpt men koperen geldstukken in den kooktoestel, ten einde aan
de olie een groenachtige kleur te geven. De kajoepoetih-olie wordt
tegen rheumatisme enz. aangewend en ook gebruikt om opgezette
dieren enz. tegen insecten te beschermen.
Een menigte woudboomen leveien harsen en gommen, waarvan
474 IIAHSEN.
do industrie zich met voordeel bedient. Vooral zijn liet de bosscheti
van Siiniatra die deze producten in grootc; lioevecllicden aan den
handel leveren, lu de eerste plaats i<(init di^ dauiur in aanuKüUing,
een naam. dii' aan een tal van liarsen gegeven \v(ji(lt, welken van
eenige boomsoorten verkrtigen worden. Onder dezen staat de damar-
deu bovenaan, die de witte damar oplevert, welke zonder eenige
kunstbewerking van zelve uit den boom vloeit en zich tot vaste
klompen vereenigt, die door de rivieren worden medegevoerd,
in welker nabijheid de boomen veelal vooikoinen. Een aangename
geur geeft de benzoiii van zich af, die het product is van een
boom, welke bijna uitsluitend op Sumatra en vooral in de Batak-
landen voorkomt. Evenals bijna alle harssoorten wordt ook de
benzoin door insnijdingen op de schors van den stam tot bij het
hout verkregen en daarna door lauw water van onreinheden gezuiverd.
De inzameling van deze en andere harsen is meestal een gevaarlijk
en moeilijk werk. De Inlander moet den boom beklimmen om de
insnijdingen te maken, waaruit de hars vloeit; maar op de gewone
wijze gaat dit niet, daar de boom dikwijls door 2 mannen ter
nauwernood omspannen kan worden en er van onderen geen takken
aan den boom zijn, die gewoonlijk eerst op een duizelingwekkende
hoogte de loofkruin draagt. Met eenen hamer en eenige wiggen
gewapend, nadert de inzamelaar den boom, dien hij heeft uitge-
kozen; een strop van rotan gevlochten is om zijn midden en om
den boom losje bevestigd, zoodanig dat hij daardoor gesteund wordt,
en toch tegelijkertijd den strik omhoog kan schuiven. Nu slaat hij
de wiggen boven elkander in den stam op ongev. 3 vt. afstand en
klimt daarop in den boom en telkens, wanneer hij hooger stijgt,
herhaalt hij dit werk totdat hij den top bereikt heeft, waar hij een
rotan aan een tak bevestigt en dien aan de wiggen vasthecht en
zoodoende een trap maakt, langs welke de Inlanders zich met ver-
bazende behendigheid bewegen, ofschoon het ook wel gebeurt dat
de een of ander naar beneden tuimelt en zijn nek breekt. Deze
gomsoort maakt een voornaam bestanddeel uit van den ruilhandel
der Koeboe's; ook de Bataks kweeken den boom aan, ofschoon zij
vroeger althans zelven er geen gebruik van maakten, en de meening
koesterden dat de wierook bestemd zou zijn voor een volk zonder
mond, dat zich door den neus met den vetten geur voedt. Van den
prachtigen rasamala verkrijgt inen een fijne harssoort, die door
HARSEN EN GOMMEN. 475
haren geur de benzoïn nabijkomt, terwijl het agila-hout of lignum-
aloës somtijds om den aangenamen reuk, dien het bij het verbranden
van zich afgeeft, door den Inlander wordt aangeplant. Een aantal
andere boomen leveren damar op ; onder deze harsen wordt het
zoogenaamde mata-koetjing of katoog voor het fijnste gehouden en
ook wel bij bet batikken in plaats van was gebruikt om de getee-
kende figuren te bedekken. Maar bekender dan deze allen is de
beroemde kamferboom van het Noorden van Sumatra en Borneo,
die de kapoer Baroes oplevert, welke voor de fijnste soort van
kamfer gehouden wordt. Eigenivardig is het, dat deze soort bijna
uitsluitend naar China en Japan wordt uitgevoerd, terwijl de kamfer,
die in Europa gebruikt wordt, uit het laatstgenoemde land komt.
Goed geëxploiteerd zouden de kamferboomen een bron van welvaart
voor de bevolking kunnen worden , maar de inzameling heeft zonder
eenig toezicht plaats, en daar de kamfer in gedegen staat binnen
den stam gevonden wordt, en men van buiten niet zien kan of er
veel of weinig in is, roeit de verzamelaar een aantal boomen uit,
om een kleinen oogst te verkrijgen, zonder dat aan geregelde
aanplant gedacht wordt. Voor de Europeesche industrie is de gom-
elastiek belangrijker, die in groote menigte uit sommige planten en.^
vooral uit den karet, een soort van vijgenboom verkregen wordt,
en de getah pertjah, die in -1843 voor het eerst uit Singapore naar
Europa verzonden werd. Ofschoon de boom, die dit sap levert,
op dat eiland in overvloed voorkwam , was hij binnen korten tijd
bijna geheel uitgeroeid, daar de Inlanders, ten einde een eenigszins
beduidende hoeveelheid sap te verkrijgen , den boom eenvoudig
omkapten. Korten tijd daarna werd de getah-pertja boom door Teijs-
mann op Sumatra ontdekt, en ook later de meening bevestigd, dat
hij zelfs op Borneo voorkwam, maar even weinig als op Singapore
wordt op die eilanden voor een geregelde bijplant zorg gedragen.
Voor een geheele uitroeiing schijnt echter weinig vrees te bestaan,
daar de boom, die 80 jaar oud moet zijn om eenigszins de moeite
van het vellen te beloonen, reeds op zijn 5de jaar zich gemakkelijk
voortplant.
Wij besluiten ons overzicht van de planten , die harsen bevatten ,
door de vermelding van het drakenbloed , die ons van zelf tot de
kleurstoffen brengt, welken de Inlanders uit planten en gewassen
trekken. De rijpe vruchten van de palmsoort, waaruit dit product
476 VICnFSTOFFEN.
wordt verkregen, sclieirien een bloedroode, harsachtif:;e olie af, die
door de vruchten te stiiinpeii of te scIukMcii wonlt los^cMnaakt en in
warm water geweekt wordt, ten einde de liarsachtige zelfstandigheid
er uit te verwijderen eri een onvermengde kleurstof te verkrijgen.
Dit uitgedampte deeg, dat aan de oppervlakte zeer dordcer gekleurd,
maar inwendig altijd prachtig lood is, wordt dan in bamboezen
gedaan en daarna, meestal naar China, uitgevoerd, waar het niet
alleen wegens de schoone karmozijne verfstof gezocht is, maar ook
als geneesmiddel veel gebruikt wordt. Geele kleurstoffen worden
vooral uit de wortels van den kurkema verkregen, die met klapperolie
en reukwerken vermengd , het hoofdbestanddeel is van de boreh , en
ook uit de wortels van den tjampedak en nangka; de heima, het uitge-
perste roodgeele sap van de lawsonia inermis wordt door de vrouwen
gebruikt om de nagels te kleuren, terwijl het guttegom afkomstig
is van eene harssoort, die door den garcinia cambogia wordt uitge-
zweet. Een schoone rozeroode verfstof, de kasoemba djawa, wordt
getrokken uit de bladeren van den saffloer, die vooral op Bali en
Soembawa verbouwd wordt; een andere kleurstof, die gemaakt
wordt uit het roodachtige meel, dat de zaden van de bixa orellana
, omgeeft, wordt ter onderscheiding kasoemba kling of galoega genaamd.
Veel meer wordt echter van den patjé-boom gebruik gemaakt,
waarvan de wortels de grondstof eener roode verf, de mengkoedoe,
bevatten, die dikwijls met sapan-hout vermengd wordt. Dit hout is
afkomstig van den sapan-heester, die over den geheelen archipel
verspreid is , maar toch vooral op Soembawa en West-Flores gevonden
wordt; wanneer het geschild, in stukken gesneden, en afgekookt
is, ti'ekt men er een bruinroode kleurstof uit. Op de meest gebruike-
lijke verfstof, de indigo, behouden wij ons voor nader terug te komen.
De stoffen, welken de Inlander draagt en met deze verven kleurt,
althans wanneer hij niet, zooals thans vaak gebruikelijk is, aniline-
verven op den pasar koopt, zijn hoofdzakelijk afkomstig van de kapas-
of katoen-plant, die overal waar de bevolking eenen zekeren graad van
beschaving bereikt heeft, voor huiselijk gebruik wordt aangekweekt.
Het mocht tot heden niet gelukken, die teelt ook voor de Europeesche
industrie belangrijk te maken, en een maatschappij, die bepaaldelijk
met dit doel op Java werd opgericht, ging weer spoedig te gronde. De
Inlander geeft, althans op dat eiland, de voorkeur aan de teelt van
de éénjarige katoensoorten, die binnen 4 maanden geoogst kunnen
FIKT KATOKN. 477
worden en dus als 2de gewassen worden geteeld. De heestersoorten
worden slechts bij uitzondering op Java verbouwd; op Sumatra
schijnen zij meer voor te komen. Hoofdzetels der katoenteelt zijn de
residentie Samarang op Java, benevens Palembang; uit deze streken
wordt de katoen in niet onbelangrijke hoeveelheden door Chineezen
opgekocht en uitgevoerd. Van Regeeringswege zijn pogingen aan-
gewend om , in plaats van de Inlandsche , Araerikaansche soorten
onder de bevolking in te voeren, maar in den regel is zij daarvan
afkeerig bevonden, terwijl bovendien de teelt, over het algemeen
gesproken, bij haar niet zeer geliefd is, omdat de oogst uiterst
wisselvallig is en regenachtige jaren dikwijls een geheel misgewas
tengevolge hebben. Deze tegenzin dei' bevolking is zeer te betreuren ;
in geen der groote eilanden ontbreekt het aan geschikte gronden,
zoodat de katoenteelt voor de Europeesche markt een bron van
ruime winsten zou kunnen worden; zelfs de aankweeking van
de katoen als tweede gewas zou veel grooter voortdeelen kunnen
afwerpen, indien de bevolking zich er meer aan gelegen liet liggen,
dan thans het geval is. De wijze waarop het katoen door de vrouwen
gezuiverd en gesponnen wordt, laat nog veel te wenschen over.
Het ruwe katoen wordt gereinigd door een handmoleiitje, dat uit
2 gegroefde en tegen elkander in draaiende rollen bestaat, en waar
tusschen het geplet wordt, zoodat de zuivere kapas aan den buiten-
kant neervalt en het vuil en de pitten, die niet door de rollen heen
kunnen, achterblijven; daarna wordt zij met een scherp stukje bamboe
uitgerafeld en op den grond plat geslagen. Een eigenaardig werktuig
wordt nu gebruikt om het katoen te pluizen ; men zondert een
hoopje katoen af, en laat daarop de pees van een boog springen
zoodat er telkens fijne vlokjes van den hoop afvliegen. Deze vlokjes
worden dan bijeengevoegd en daarna op het spinnewiel gedaan dat
niet met den voet in beweging gebracht, maar gedraaid wordt. Zeer
langzaam gaat dit te werk , maar de Inlander heeft zelden haast en
kent de waarde van den tijd niet, zoodat het tiental dagen, dat
voor het spinnen van een katti garen noodig is, door hem niet als
verloren beschouwd worden.
Ditzelfde is ook het geval bij het weven , dat uiterst langzaam
gaat, zoodat er 5 dagen mede gemoeid zijn om een gewoon buisje
te vervaardigen Wanneer men slechts witte goederen wil maken,
kan het gesponnen garen onmiddellijk nadat het gesteven en gedroogd
478 VE'/.ELSTOKKEN.
is op het weefgetouw gebracht worden , maar bij gel<leiir(l(! goederen
moot het garen te voren gevorl'd worden. Daartoe wordt het gai'en
opgehangen; om het blauw te verven wascht men de strengen eens
met indigo, voor de zwarte kleur 2 maal met dezelfde stof, arengsuikei'
en een soort van pisang. Voor de loode verf wordt de mengkoedoe-
wortel met katjang en djarak-olie gebruikt. Vóórdat het weven
begint moet men de strengen afwinden en zuiveren, en daarna de
garens in /erschillende kleuren geverfd afzonderlijk leggen, naarmate
zij elkander op het weefgetouw moeten opvolgen. De kettingdraden,
die het eerst opgespannen worden, gaan beurtelings door een karn;
de tanden van dien kam bestaan uit fijn gesneden takken van den
wilden arengboom en worden door fijne latjes bekneld. De schiet-
spoel bestaat uit een met lofwerk besneden bamboekokertje, met
een stokje voorzien, waarom het inslaggaren gewonden is. Het afge-
weven doek wordt niet opgerold of omgeslagen , maar de weefster
laat het aan het boveneinde tusschen 2 latten doorschieten, tot het
weefsel geheel voltooid is. Bedenkt men dat het weven van een
stuk goed, 8 a lü el lang en 1 el breed, 4 a 5 weken kost en dat
met het batikken ook een geruime tijd verloren gaat, dan zal men
begrijpen dat deze Inlandsche industrie moeielijk met de Europeesche
kan mededingen, zoodat zij alleen door den bijzonderen smaak van
den Inlander voor gebatikte goederen , waarbij de kleuren aan de
randen samenvloeien, in stand kan gehouden worden.
Behalve de katoen noemen wij onder de vezelstoffen de schoone
fijne kapok, die echter wegens de kortheid der vezels door de industrie
niet gebruikt wordt en slechts als vulsel voor matrassen enz. wordt
aangewend; de reusachtige randoe-aias of wilde kapokboom; de
rameh, een netelplant, die tot het vervaardigen van touw, linnen
enz. wordt aangewend en nu nog betrekkelijk weinig door de industrie
gebruikt wordt, maar eene belangrijke toekomst te gemoet schijnt
te gaan en het vlas in vele opzichten kan vervangen; het China-
gras, dat met de rameh groote overeenkomst heeft; het jute-vlas,
dat op Sumatra in 't wild groeit, en veel voor het maken van
goeni-zakken gebezigd wordt, en de fijne, witte en sterke koffo of
manilla-vlas, die thans minder dan voorheen in de Minahasa wordt
gemaakt en van de bladeren en stam van een pisangsoort afkomstig
is. Een aantal andere planten, die nu nog weinig benuttigd
worden, zullen wellicht eenmaal van groot belang voor de industrie
VRUCHTEN. 479
worrion. Hennep wordt hier en daar aangekweekt, doch niet voor
touwwerk, maar liool'dzakelijk om uit de zaden den bedwelmenden
bang of' hasjiesj te bereiden, die door sommige Oostersche vreemde-
lingen in den archipel gebruikt wordt. Tallooze rotansoorten kunnen
als bindtouw gebruikt worden, de dikkere, handrotans genoemd,
worden als bouwmaterialen gebruikt. Nog meer dan van den rotan
trekt de Inlander voordeel uit het sierlijke bamboe-riet; in de voor-
afgaande bladzijden is meer dan eens daarop gewezen en aangetoond
hoe de woningen van de bevolking van Insulinde en een groot deel
van 't geen zij voor hare dagelijksche behoeften noodig heeft, haar
door dit schoone gewas verschaft worden.
Besluiten wij thans deze, zeker nog zeer onvolledige, opsomming
der nuttige planten en gewassen , door eenige mededeelingen omtrent
de meest gezochte vruchten en bloemen. De ook in Europa zoo
bekende ananas, ofschoon uit Amerika afkomstig, wordt in groote
hoeveelheden door den Inlander gekweekt. Lief hebbers stellen echter
boven deze smakelijke vrucht de doerian , die den beginner door
zijnen walgelijken, knotlookachtigen reuk afschrikt, en daarom zelden
binnen's huis genuttigd wordt. De vrucht, die eenen ovalen vorm
en de grootte van een kinderhoofd heeft, is met een eivormige
massa van zacht, roomkleurig vleesch gevuld, waarvan de smaak,
nadat men den eersten tegenzin overwonnen heeft, overheerlijk is.
Een ware kenner, Wallace, beschrijft deze aldus: „Eene rijke boter-
achtige vlade, sterk gekruid met amandelen, kan er eenig denk-
beeld van geven, maar tevens is het alsof er geuren worden toege-
wuifd, die u roomkaas, uiensaus, bruine sherry en andere geheel
ongelijksoortige zaken voor den geest brengen. Bovendien heeft het
vleesch een weergalooze, malsche en weelderige lijmeiigheid, die
den fijnen smaak nog verhoogt. De vrucht is noch zoet, noch zuur,
noch sappig, maar men merkt niets van het gemis dezer hoedanig-
heid, want zij is in hare soort onverbeterlijk." Evenals de meeste
andere O. I. vruchten moet zij door den pas aangekomene met
groote voorzichtigheid gegeten worden, daar een onmatig gebruik
hevige buikziekten ten gevolge heeft. Met groote doorns gewapend
en van een harde schil voorzien, wordt de vrucht dikwijls zeer
gevaarlijk, want wanneer zij van boven uit den hoogen boom neder-
valt, die haar draagt, kan zij den dood geven of door hare scherpe
punten vreeselijke wonden veroorzaken. Weinig minder in tel is de
480 VUUCHTEN. P.LOEMEN.
manga, eori soort van iiruim die, rijp zijnde, goudgeel van kleur
is, een bijzonder aaugenatnen rinschen smaak heelt, en dikwijls
als moes in taarten enz. gebruikt wordt. Door velen woidt echter
de manggis als de lekkerste vrucht beschouwd; de witte zaden zijn
omgeven door een vleezig omhulsel, dat blank, saprijk, geurig en
aangenaam zuurzoet van smaak is. Chinaasappelen en citroenen,
die onder den algemeenen naam djeroek bekend zijn, komen in tal
van verscheidenheden voor; wij noemen slechts de groote pom-
pelmoes, de limoen en de Japanschen oranje die in hooge streken
wordt aangekweekt. In de plaats van den citroen wordt ook
gebruik gemaakt van de tamarinde, die hier te lande dikwijls
geconfijt w'ordt ingevoerd; de boom, waarvan zij afkomstig is,
onderscheidt zich door fijn en dicht gebladerte, zoodat hij de fraaiste
lanen vormt, die in Indië gevonden worden. Een groote vrucht,
lichtgroen van kleur en van buiten als het ware in ruitjes verdeeld,
draagt den vreemden naam van zuurzak ; in het midden der vrucht
is een steel met vele pitten , door een kleverig doch aromatisch
en verfrisschend vleesch omgeven, dat men er afzuigt. De goeave,
welke met een aantal andere vruchten den naam van djamboe
deelt, is weinig in trek en wordt vooral als gelei gebruikt; zijn
naamgenoot, de djamboe welanda of advokaatvrucht, heeft een
boterachtigen smaak en wordt met specerijen gekruid. De nangka
en de tjarapedak, die vaak een kolossaien omvang krijgen, staan
door hunnen gekruiden smaak den Europeaan in den beginne tegen.
Daarentegen nuttigen ook Europeanen gaarne de doekoe en de
langsen , mits er zorg worde gedragen , dat de vrucht van de
bittere schil ontdaan zij. De raraboetan, die de grootte van een
duivenei heeft, in een rood bekleedsel met zachte vezels gewikkeld,
bevat een kern, die met een kleine hoeveelheid vleesch van een
aangenamen rinschen smaak omgeven is. De bananen of pisangs
worden vooral om hare voedende eigenschappen gezocht en meestal
geroosterd of gebraden genuttigd. Ten slotte vermelden wij de brood-
vruchten of soekoens, die in verscheidene Zuidzee-eilanden als hoofd-
voedsel gebruikt worden , maar in den archipel een zeer onderge-
schikte rol spelen ; zij komen in twee verscheidenheden voort, waarvan
de eene, die geene zaadpitten vormt, de echte eetbare broodvrucht
oplevert. Van de tallooze bloemen vermelden wij hier, behalve de
reeds genoemde melatti, tjampaka en kambodja, nog de boenga-
OVEREENKOMSTEN MET INLANDERS. 481
tandjong, wier geelachtig witte bloemen dikwijls voor het vlechten
van kransen gebezigd worden, de boenga-raja of schoenbloem, die
tot het poetsen en zwart maken van schoenen gebruikt wordt en
de doelanali, die vooral om de bladeren gezocht is, welken in pisang-
bladeren gewikkeld en in rijst gestoomd worden en dan eenen
sterken reuk van zich afgeven, en door den Inlander in de haren
worden gedragen. Tal van andere bloemen zijn wegens hare geu-
ren gezocht; hare bloote opsomming schijnt ons echter voor den
lezer van weinig belang.
De producten, welken wij tot dusverre opnoemden, worden
grootendeels geteeld op gronden , waarop de Inlanders rechten uit-
oefenen; in de Gouvernementslanden op Java, — buiten de parti-
culiere landerijen (bl. 17) welken hier niet ter sprake komen, —
in communaal of individueel bezit dan wel in agrarisch eigendom
bestaande (bl. 226 vlg.). Vóór de invoering der Agrarische Wet (bl. 52)
kon de Europeesche ondernemer, die producten voor de Europeesche
markt wilde verbouwen en zich niet tot de Regeering wendde om
woeste gronden van haar te huren , in de Gouvernementslanden op
Java althans zijn doel niet anders bereiken dan door overeenkomsten
op den voet van S. 1838.50 gesloten met Inlanders, waarbij dezen
aannamen op hunne gronden de verlangde producten te teelen en ze
aan den ondernemer tegen zekere betaling te leveren, die hen dan
de vereischte bewerking deed ondergaan. Tegen ondernemingen, op
dien voet geschoeid , werd vaak de beschuldiging ingebracht dat vele
dergelijke overeenkomsten niet voortsproten uit de vrije wilsuiting
der betrokken Inlanders, maar het gevolg waren van een min of
meer vermomden dwang, door Inlandsche hoofden, zelfs wedana's
en regenten, in het belang der ondernemers op de dorpsbewoners
uitgeoefend. Dit misbruik werd in de hand gewerkt door de bepaling,
dat de overeenkomsten voor een geheel dorp met de hoofden en
oudsten moesten worden aangegaan, die gemakkelijk onder den invloed
der hoogere hoofden konden gebracht worden en ook niet ongevoelig
waren voor geldelijke voordeelen , door de ondernemers hun toege-
zegd of gegeven. Deze rijke bron van misbruiken is thans gesloten
door de bepaling van S. 1863 n". 152, dat de overeenkomsten met
Inlanders individueel moeten worden aangegaan, zoodat ieder hunner,
die zich tegenover den ondernemer verbindt, persoonlijk als con-
II. 31
482 oveueenkomstën met inlandeus.
tractant moet optreden. Vooral zouden de vermelde misbruiken zijn
voorgekomen bij de tabakscultuur in de residentie Rembang, waar
zelfs Europeesche ambtenaren van onbehoorlijke inmenging beschul-
digd werden. Wij wenschen ons lüer van het uitbrengen van een
oordeel te onthouden en vermelden alleen, dat herhaalde onder-
zoekingen, van Regeeringswege ingesteld (1859 — 1863), tot van
elkander geheel verschillende resultaten leidden, zoodat aan de eene
zijde beweerd werd, dat wel degelijk dwang was uitgeoefend, terwijl
aan den anderen kant werd volgehouden , dat de hoofden zich
bepaald hadden om de bevolking aan te toonen welk voordeel de
vrije cultuur haar kon opleveren, en dat geen enkel bewijs van
eenig rechtstreeksch bevel kon worden aangevoerd. Doch ook in
andere opzichten waren groote bezwaren verbonden aan het vestigen
eener landbouw-onderneming, die alleen rustte op overeenkom.sten
met de betrokken bevolking, zonder dat daaraan beschikking over
den grond verbonden was. Het welslagen der onderneming hing
toch geheel af van den goeden wil der Inlandsche landbouwers, die
dikwijls te zorgeloos of te traag waren om de gewassen naar behooren
te verzorgen en slechts door het verleenen van voorschotten tot het
sluiten van overeenkomsten waren te bewegen, — een beding dat
bijna zonder uitzondering door Inlandsche werklieden gemaakt wordt.
In de hier besproken gevallen leverde dit een groot bezwaar op,
daar de ondernemer kans liep zijne voorgeschoten gelden te ver-
liezen, zonder door goed verzorgde producten te worden schadeloos
gesteld, zoodat een eerste vereischte om te slagen de gaaf was
om met den Inlander om te gaan en hem op verstandige wijze te
leiden. In de dagen van overgroote concurrentie gebeurde het niet
zelden, dat ondernemers overeenkomsten aangingen met Inlandsche
landbouwers, die zich reeds aan anderen verbonden hadden, en nu
dezelfde producten aan verschillende opkoopers moesten leveren,
zoodat bij het rijpen van den oogst allerlei geschillen ontstonden
en het zelfs is voorgekomen dat de ondernemers elkander met
geweld den oogst betwistten. Dit werd in de hand gewerkt door de
bepaling van S. 1838.50 dat zulke overeenkomsten, op straffe van
nietigheid, bij den resident moesten worden geregistreerd; eene
bepaling, in het belang van den Inlandschen contractant gemaakt,
maar die in zeer vele gevallen, wegens de daarmede verbonden
formaliteiten , niet werd opgevolgd , zoodat de ondernemer dan rech-
VERHUUR VAN GRONDEN DOOR INLANDERS. 483
teloos tegenover den Inlander stond. Zeker pleit hot voor de eer-
lijkheid en goede trouw van den Javaan, dat in vele streken van
Java de overeenkomsten eenvoudig niet ter registratie werden aan-
geboden , omdat de ondernemers zeker waren , dat ook zonder deze
sanctie bet gegeven woord nauwgezet zou worden gehouden.
Een belangrijke stap vooruit was het voorschrift der Agrarische
Wet, dat de Inlander zijn gronden ook aan niet-Inlanders (Europeanen
en Oostersche vreemdelingen) mocht verhuren. Volgens S. 1871.103
mag de agrarische eigenaar zijn land aldus voor hoogstens 20 jaar
verhuren; is de Inlander individueel bezitter, dan slechts voor
hoogstens 5 jaren, terwijl deelgerechtigden in de gemeentevelden
niet langer over hun aandeel kunnen beschikken, dan voor den
tijd dat het recht op hun perceel duurt, d. w. z. tot de volgende
verdeeling en nimmer voor langer dan voor 5 jaren. Deze bepaling
was echter zeer belemmerend voor de ondernemers , die gewassen
verbouwden , welken langer dan één jaar noodig hadden om te
rijpen, zooals met het suikerriet het geval is. Dezen konden toch
voor het geval staan, dat hun oogst nog niet kon worden binnen-
gehaald binnen den termijn van het bezit van den Inlandschen
verhuurder, en waren dan aan de willekeur van den nieuwen
bezitter overgeleverd. Nu bepaalt S. 1879.209 dat die nieuwe bezitter
gehouden is de huur gestand te doen , als er nog gewassen op den
grond zijn, doch dat hij in dit geval aanspraak op schadeloosstelling
heeft. Ofschoon het recht om grond van den Inlander te huren
aan landbouw-ondernemingen een vasteren grondslag verschafte,
dan vóór dien tijd bestond, is het onlangs gebleken dat misbruiken
ook daarbij niet geheel zijn uitgesloten. In het Oosten van Java
toch is ernstig geklaagd over misbruiken en onbehoorlijken invloed
van hoofden bij het inhuren der gronden , waardoor de bevolking
niet vrij werd gelaten in de beschikking over wat zij bezat, en zij
geenszins die voordeden van de teelt van suiker en tabak trok,
die anders haar zouden zijn toegevallen. Overgroote concurrentie
van Europeesche ondernemers wordt voor een deel als de oorzaak
dier misbruiken beschouwd , die ook in de hand werden gewerkt
door het niet-registreeren der huur-contracten, dat een zeer algemeen
gebruik is geworden. Tegenover een aantal van 7526 bouws ^) , die
') Een bouw is gelijk aan 500 Rijnl. roeden of ongeveer 7096 vlerk, meter.
484 UITGIKTK VAN GRONDEN IN ERFPACHT.
bij f^eregistreerd contract in 1892 in 19 rest'ën werden verhuurd,
stonden in 14 rest'«n niet minder dan 09.833 bouws mondeling ui'
bij niet-ingeschreven scliriftolijk contract door Inlanders aan niet-
Inlanders verhuurd, meerendeels ten behoeve van de suikercultuur.
Sedert de invoering der Agrarische Wet staat nog een andere
weg voor de particuliere ondernemers open; het aanvragen van
woeste gronden in recht van eri'pacht van de Regeering voor hoogstens
75 jaren. Daardoor werd aan de industrie een zakelijk recht gegeven,
dat voor hypotheek vatbaar is en dus den geldschieter vasten waar-
borg verschaft, terwijl de lange duur van het recht den onder-
nemer ruimschoots gelegenheid geeft de onkosten, aan de ontginning
.van den grond verbonden, met behoorlijke winst terug te erlangen.
Het belang van den Staat wordt bevorderd door de ontginning van
vroeger woest liggende gronden en door de welvaart, die de toe-
nemende productie verspreidt, terwijl ook directe voordeelen hem
toevloeien door de rechten , bij den uitvoer der verkregen producten
geheven, door de belastingen die de erfpachter opbrengt en eindelijk
ook door den canon of pachtsom, welke van dezen geëischt wordt.
Om de rampen door de crisis, in den landbouw op Java eenige jaren
geleden heerschende, veroorzaakt te lenigen zijn de lasten van den
erfpachter eenigszins verminderd ; met name is dit het geval geweest
door de afschaffing van de belasting, die hij vroeger voor eiken
Inlandschen werkman, op zijn land gevestigd, moest betalen, die
daarvoor echter van heerendiensten was vrijgesteld. De voornaamste
bepalingen, de erfpacht op Java en Madoera regelende, zijn te
vinden in S. 1870.118 en 1872.116, die later op verschillende punten
gewijzigd zijn; zij behelzen o. a. voorschriften om te voorkomen dat
de rechten van de Inlanders en van den Staat op den grond zouden
geschonden worden. Welk een vlucht de uitgifte van grond in erfpacht
genomen heeft blijkt uit het feit, dat in 1892 op Java en Madoera
317.068 bouws waren afgestaan, waarvoor in dat jaar een canon van
f 1.081.791 verschuldigd was. Op de Buitenbezittingen waren die
getallen 244.794 b. en / 23.511 , waarbij in aanmerking genomen
moet worden dat de canon eerst verschuldigd is met het zesde jaar
nadat het recht van erfpacht verkregen is. Voor gronden, vroeger
van het Gouvt. gehuurd (bl. 51), kon de huurder recht van erf-
pacht verkrijgen ; van die bevoegdheid is ruimschoots gebruik
gemaakt zoodat van de 42.126 bouws, die vroeger gehuurd waren,
WKKKCONTRACTEN. 485
op uit. 1892. niet minder dan 40.236 in recht van erfpacht gehouden
worden.
Met inachtneming van het bovenstaande kunnen particulieren
gronden voor de cultuur verkrijgen. Het spreekt wel van zelf dat
het welslagen eener onderneming daarbij in hooge mate afhangt
van de keuze der gronden , van de meerdere of mindere gemakke-
lijkheid om de verkregen producten te verwerken en te vervoeren
en van een aantal andere omstandigheden meer, die haar winst-
gevend of nadeelig maken. Een groote rol speelt in dit opzicht de
mogelijkheid ora goede arbeiders te verkrijgen , waarbij geen dwang
mag worden uitgeoefend maar alleen van vrijen arbeid sprake mag
zijn, die steunt op overeenkomsten met den Inlandschen werkman,
zoodat het vooral op een verstandige leiding en goede takt in den
omgang met Inlanders aankomt. Ten einde zelfs allen schijn van
dwang te voorkomen heeft de Regeering een voorschrift, dat het ver-
breken van werkcontracten door den Inlandschen werkman strafbaar
maakte, ingetrokken en daarvoor in de plaats eene bepaling gesteld,
volgens welke contract- breuk alleen in bepaalde gevallen strafbaar
gesteld is, waarbij het bewijs vaak zoo moeilijk te leveren is, dat
die bepaling dikwijls een doode letter is geworden. ^) Voor werk-
lieden in verschillende Buitenbezittingen van elders aangevoerd (voor
een goed deel Chineezen, doch vaak ook Inlanders van andere
gedeelten van den archipel) en op contracten gehuurd, zijn bijzon-
dere voorschriften gegeven , die men gewoonlijk koelie-ordonnantiën
noemt. ^) Zij hebben ten doel de werklieden, die vaak weinig
betrouwbaar zijn, tegen willekeur te beschermen en hun bepaalde
rechten te waarborgen, maar er ook tevens tegen te waken dat
zij zich onttrekken aan de taak die zij op zich hebben genomen
en de industrie te waarborgen tegen willekeurig plichtverzuim der
werklieden , dat de daarbij betrokken gewichtige belangen ten
zeerste zou benadeelen. Nadat wij nu in het kort hebben kennis
gemaakt met eenige der belangrijkste voorschriften , die de teelt
der producten voor de Europeesche markt in het groot beheerschen,
willen wij nog eene beschrijving laten volgen van de voornaarasten
dier producten, voor zoover de beschikbare ruimte het toelaat
1) Prof. G. A. V. Hamel in Ind. Gids. 1881. II.
2) Prof. G. A. V. Hamel in de Verg. Ind. Gen. 23 Febr. 1892,
48() INIiKiO-CULTUUR.
en zij, naar onze mooninp;, don lezer belang kan inboezemen.
Niet zelden zal het ons gebeuren dat wij bij een bezoek in
sommige gewesten, en vooral in de Vorstenlanden getroffen worden
door eenen scherpen en doordringenden reuk, die van de akkers
opstijgt en reeds op vrij verren afstand kan worden waargenomen.
Een aantal heesters van i tot i% M. hoog, met kleine, blauwachtig
groene, langwerpige blaadjes voorzien, bedekken die gronden; het
zijn de indigoplanten i) , welken de zóó gezochte kleurstof van dien
naam opleveren en die, naar gelang der soort, door zaden of stekken
worden voortgeplant. De stek-indigo (taroera kembaiig) wordt vooral
op tegal-gronden geplant. De stekken worden in zandige gronden
in rijen naast elkander ge.plant ; zoodra zij een halven rijnl. voet uit-
geschoten zijn moet de grond worden bewerkt en ongev. 4 maanden
daarna, wanneer de plant in bloei staat, kan met het oogsten een
aanvang worden gemaakt. Op gronden echter, welken kunstmatig
onder water gezet kunnen worden, plant men thans veelal de
Guatemala-soort, die in 1872 uit Amerika op Java werd ingevoerd.
Deze indigo wordt door zaden voortgeplant; daartoe worden kweek-
bedden aangelegd, waaruit de plantjes, die dan ongev. 40 dagen
oud moeten zijn, in het laatst van Mei en in Juni uitgeplant kunnen
worden. Ofschoon dit ook wel later, zelfs in Augustus geschiedt,
schijnen daartegen echter bezwaren te bestaan wegens de rupsen,
die in sommige streken van Java in Januari de volwassen planten
aantasten. Te voren worden de gronden, voor den aanplant bestemd, in
orde gebracht; in hooge mate komt het hierbij op de keuze der gronden
aan, terwijl een goede drainage van veel belang voor de gezonde
ontwikkeling der planten is. Naar het schijnt is het afwisselend
beplanten der gronden (wisselbouw) met rijst aan te bevelen , terwijl
ook eene goede bemesting er veel toe bijbrengt om te voorkomen
dat de indigo-cultuur de vruchtbaarheid van den bodem doet afnemen.
De indigo-plant toch, die door het snijden der bladeren genoodzaakt
is haar voedsel voornamelijk uit den bodem te trekken en niets aan
de aarde terug geeft , vergt veel van het productieve vermogen van
den bodem en zou dezen op den duur zonder die hulpmiddelen uit-
putten. Na 4 of 5 maanden is het gewas gewoonlijk tot rijpheid
') A. T. Andié. Cultuur en bereiding van indigo op Java. Amst. 1891.
BERF.iniNG DER INDIGO. 487
gekomen; op allerlei wijze tracht men zich daarvan te overtuigen.
De heer Aiidré raadt aan het omvüuwen van het hlad; wanneer
dit daarbij kraakt, dan beschouwt men het blad als rijp d. w. z.
het rijkst aan de indigo voortbrengende bestanddeelen. Nu gaat
men tot den eersten snit over; de indigo wordt toch uit de bladeren
verkregen, en dezen snijdt men af, welke bewerking binnen den
oogst van één jaar gewoonlijk nog twee maal herhaald kan worden.
Op sommige maagdelijke gronden kunnen de bladeren zelfs 6 tot 9
maal gesneden worden, 't geen den grond echter zeer uitput.
Reeds in den vroegen morgen begeven zich de werklieden naar
het veld om de stengels, die dan nog friscb zijn, af te snijden,
terwijl zij zooveel mogelijk er voor zorgen, geene takken mede te
nemen; zoo spoedig als dit geschieden kan worden de bladeren, in
bossen samengebonden, naar de fabriek gebracht, dewijl anders
de verfstof in hoedanigheid en hoeveelheid afneemt. Daarna worden
zij in den fermenteer-bak gedaan, die met helder water gevuld
wordt, dat de bladeren geheel moet bedekken, waartoe men zware
stukken hout gebruikt die de bladeren neerdrukken en onder water
houden. Zuiver, — liefst bron- of wel- water is van overwegend
belang om een goede kleurstof te verkrijgen. Weldra beginnen de
bladeren in het water te gisten en na eenigen tijd, waarvan de
duur van tal van omstandigheden afhangt, is het gistings-proces
volbracht en moet het water, dat een geele kleur gekregen heeft,
in den klopbak gebracht worden. Het juiste oogenblik van den
afloop der gisting is niet met zekerheid te bepalen ; de heer André
geeft eenige aanwijzingen en let vooral op het schuim dat ontstaat,
als men het vocht van zekere hoogte in een kom laat vallen. Het
„oud" of „jong openen" van den fermenteerbak heeft niet onbelang-
rijke gevolgen voor de hoedanigheid van de indigo. Uit den fermen-
teerbak loopt het water in den klopbak, die eenigszins lager staat,
en daar wordt het op gelijkmatige wijze in beweging gebracht 't geen
een eerste vereischte voor het vormen der kleurstof is '). Vroeger
geschiedde dit door handenarbeid, thans door stoomspanning of
waterval. Aan een as, die met de beweegkracht in verbinding staat,
') Eenigen tijd lang werd het procédé Sayers gevolgd, dat door het toevoegen
van ammonia liquida een nadeelig gistings-proces trachtte te voorkomen. Daar het
echter finantieel ongunstige resultaten opleverde wordt het zoo goed als niet meer
toegepast.
488 HEREIDING DEH INDIGO.
zijn bij ieiieren bak gewoonlijli vier armen verbonden, waarvan de
uitersten op eenigen afstand van de zijwanden der reservoirs geplaatst
zijn, ter voorkoming van het overspatten van het vocht uit de
klopbakjes, die om de einden der armen bevestigd en van gaatjes
voorzien zijn om het vocht in fijne stralen te verdeden. f3ij het
kloppen verandert het vocht achtereenvolgens van kleur; wanneer
het een donkerblauwe tint heeft aangenomen, moet worden nage-
gaan of het kloppen gestaakt kan worden, waarvoor bepaalde aan-
wijzingen zijn, die praktisch gemakkelijk zijn toe te passen. Nu
laat men het vocht bezinken ; na ongev. 5 uren kan de bovenstaande
vloeistof voorzichtig worden afgetapt, zoodat alleen het bezinksel
overblijft, dat de kleurstof bevat. Dit gaat nu door een als een
zak genaaiden katoenen doek in den zeef bak, die met linnen
doeken als filters voorzien is. Wanneer de indigo-pap aldus van
onreinheden gezuiverd is, wordt zij in tonnen naar het kookhuis
gebracht, waar zij met driemaal hare hoeveelheid water vermengd
w-ordt en daar verkrijgt zij den samenhang, die haar in den handel
eigen is. Zoodra zij lang genoeg gekookt heeft wordt de pap in een
zink- of lekbak overgestort op een linnen doek, die als filter dient,
en wordt dan eindelijk naar de persen overgebracht. Dezen zijn veel-
vuldig doorboorde vaste kisten, waarin de losse deksel zich op en
neer bewegen kan ; daarin wordt de massa tusschen filterdoek gedu-
rende 1 a 2 etmalen geleidelijk geperst en een vaste zelfstandigheid
gevormd, die nu in regelmatig vierkante stukjes, indigo-koekjes
genaamd, gesneden wordt, welken met een stempel van den naam
der fabriek en den dag der bereiding voorzien worden, en naar de
droogloodsen worden gebracht, die zóó moeten ingericht zijn, dat
de indigo wel veel lucht erlangt , maar aan geen tocht of wind is
blootgesteld. Van het zorgvuldig koken en persen hangt zeer veel
af; de zoogen. windbreuken, die de waarde der indigo verminderen,
worden vaak aan mindere zorg daarbij geweten. Gedurende het
drogen ontwikkelen zich schimmelplanten op de indigo; zij moet
met een borstel zoo dikwijls worden afgeveegd tot dezen niet meer
opkomen en de koekjes volkomen droog zijn, die dan in kisten
verscheept en in den handel gebracht kunnen worden.
De O. 1. Compagnie trachtte reeds spoedig in het bezit van
deze belangrijke verfstof te geraken en in het traktaat , in 1743
met den vorst van Mataram gesloten . verbond deze zich om de
GOUVERNEMENTS-INDIGO-CULTUUR. 489
indigo-cultuur op het krachtigste te doen voortzetten , terwijl de
Compagnie aannam hem daartoe de noodigc Eurupecschc bedienden
te geven ter onderrichting van de Javanen, zoo menigmaal als de
vorst daartoe het verzoek zou doen. Ook in de landen, die in dat
jaar aan haar werden afgestaan, beijverde zij zich de teelt der
indigo uit te breiden, en onder v. üverstraaten werd deze cultuur
zeer ter harte genomen, ofschoon hij als Gouverneur van Java er
op wees hoe drukkend zij voor den Javaan was. Du Bus trachtte
de teelt van dit gewas, die zeer in verval was, vooral in de
Preanger weder op te richten; 'de bevolking, die zich geneigd
betoonde , daaraan hare zorgen te wijden , verkreeg van de Regee-
ring wat voor de aankweeking noodig was, maar moest daarentegen
de indigo leveren tegen zekere betaling. Toen v. d. Bosch op Java
kwam vond hij deze cultuur dus reeds tot zekere hoogte ontwikkeld ,
en hij nam aanstonds de proef om haar op groote schaal onder
Gouvernementstoezicht uit te breiden. Een aantal fabrieken werden
in de Preanger en Tjeribon en spoedig ook elders opgericht; aan
de bevolking werd, eerst tegen vrijstelling van landrente en later
tegen eene geringe belooning, de verplichting opgelegd om hare
velden af te staan ten einde dezen met indigo te beplanten en
de bladeren in de fabrieken te bearbeiden. De Regeering beging
daarbij een groeten misslag, die voor de bevolking de nadee-
ligste gevolgen had. Men richtte nl. groote fabrieken op, die zoo-
danig waren ingericht, dat zij den oogst van uitgestrekte velden
bewerkten , waardoor de planters genoodzaakt waren hunne bladeren
op groeten afstand aan te voeren , zonder daarvoor voldoende beloond
te worden. Menigmaal kwam het voor, dat men de bevolking van
eene desa opriep om op de indigo-velden te werken, die ver van
hare woonplaats gelegen waren, en waar zij soms geruimen tijd
moest blijven , zoodat men verhaalt dat het bij den Preangerman
eene spreekwoordelijke uitdrukking werd, dat alles, tot trouwen,
bevallen en sterven toe, op de indigo-velden geschiedde. Onder het
bestuur van Baud zocht men aan dit bezwaar tegemoet te komen
door het oprichten van kleine fabriekjes, waar de bevolking zelve
de indigo beieidde en aan het Gouvernement leverde, terwijl de
groote inrichtingen werden ingetrokken. Maar in sommige gevallen
waren de handen der Regeering gebonden. Zij had met enkele
particulieren overeenkomsten aangegaan, waarbij dezen hadden
490 GOUVERNEMENTS-INDIOO-CULTUUR.
aangenomen de grondstof, die de bevolking tegen zekere betaling
leverde, op hunne fabrieken te bewerken en aan het Gouvernement
te leveren, meestal in afrekening van voorschotten, hun door de
Regeering gegeven. Gewoonlijk voer de bevolking l)ij deze handel-
wijze nog het slechtst. Zij werd betaald, niet naar de bladeren die
zij leverde, maar naar de hoeveelheid indigo, die de fabriekant er
uit vervaardigde, en wanneer deze nu slecht werkte, was de beloo-
ning der bevolking uiterst schraal. Er wordt zelfs verzekerd , dat op
eene fabriek de bevolking na 4 jaar arbeid nog niets had ontvangen,
maar integendeel duizenden guldens schuldig was, daar de fabrikant
haar de zaden verstrekt had en de opbrengst in indigo niet toerei-
kende was om de daarvoor verscluildigde som te vergoeden ! Zooveel
mogelijk trachtte de Regeering ook deze fabrieken onder hare
onmiddellijke leiding te krijgen en inderdaad gelukte het haar tegen
1840 alle tusschenkomst van particulieren te doen ophouden. Er
bleef echter een groot bezwaar over. Ofschoon de betaling, welke
aan de bevolking werd uitgekeerd en die afhing van de hoeveelheid
indigo, welke zij aan de Regeering leverde, bij wijlen vermeerderd
was, bleef deze echter ongeëvenredigd aan de groote moeite, welke
de bevolking zich moest getroosten en waren er zelfs andere Gou-
vernementscultures, zooals de suikerteelt, die haar veel grootere
winsten verschafte en tevens voor het Gouvernement voordeeliger
waren, zonder dat zij de gronden zoozeer uitputte, als met de
indigo het geval is. De Gouverneur-Generaal Rochussen trok daarom
de indigo-cultuur in op de velden, waar de oogst beneden zeker
minimum bleef en de belooning der bevolking dus te gering was,
waardoor eene groote oppervlakte gronds vrij kwam, die slechts
gedeeltelijk (ongeveer voor één vijfde) voor de Gouvernements-suiker-
teelt werd gebezigd , maar overigens aan de bevolking werd terug-
gegeven, om met rijst te beplanten. Doch op de velden, die voor
de indigo-cultuur afgezonderd bleven, ging deze teelt niet vooruit
en weldra bleek het, dat de belooning, die men der bevolking
uitkeerde, bij de afnemende productie onvoldoende was, en dat de
cultuur voor de schatkist geene voldoende uitkomsten zou opleveren,
wanneer men die belooning gelijk maakte aan de inkomsten, die
andere cultures aan de bevolking opleverden. Op grond daarvan
stelde de Raad van Indië voor de indigo-cultuur voor Gouvts reke-
ning in te trekken en in de jaren "1864 en 1865 gaf de Gouverneur-
PEPER-CULTUUR. 491
Generaal aan dit voorstel gevolg,' onder nadere goedkeuring des
Konings, die in 1865 werd verleend. Sedeit dien tijd wordt de teelt
van de indigo voor de Europeesche markt op Java hoofdzakelijk in
de Vorstenlanden gedreven, waar een deel der gronden, van vorsten
en hoofden gehuurd (bl. 324), met indigo beplant wordt. Over 1892
werden in Solo 279.480 Kg. en in Djokjo 213.614 Kg. indigo verkre-
gen, terwijl een vijftal ondernemingen, aan vorsten in die gewesten
behoorende, nog 37.189 Kg. produceerden. In de Gouvts. restiën van
Java waren op uit" 1892 26 indigo-ondernemingen in werking,
berustende op overeenkomsten met de bevolking van welken er 23
eene hoeveelheid van 133.641 Kg. indigo aan de markt brachten.
Bovendien verbouwen ook in verscheidene gewesten Inlandsche land-
bouwers de indigo voor eigen gebruik of ook om door het verkoopen
van de verfstof op de Inlandsche markt eenig voordeel te behalen ,
waarbij zij een veel eenvoudiger wijze van bereiding aanwenden ,
dan die, welke wij boven schetsten. In 1892 werd voor dat doel
een uitgestrektheid van 28.224 bouws met indigo beplant. Ook op
de Buitenbezittingen wordt indigo hier en daar door de Inlanders
aangeplant, bijna uitsluitend echter voor eigen gebruik.
Het product dat door onze voorouders nevens de specerijen der
Molukken hoofdzakelijk begeerd en in overgroote hoeveelheden werd
aangevoerd, was de peper, die vooral te Bantam verkregen werd.
De Compagnie zocht den handel in dit product zooveel mogelijk
geheel aan zich te trekken , maar deels ten gevolge van dit streven
en deels ook door de talrijke binnenlandsche onlusten, waaraan
Bantam in de 18de eeuw ten prooi was, ging de peperteelt er meer
en meer achteruit, en in 1811 was het zelfs zoover gekomen, dat
Bantam geen pond peper meer aan het Gouvernement opbracht.
Du Bus trachtte de pepercultuur weder te doen bloeien door op
plaatsen , waar de koffie niet slaagde , het aanplanten van peper-
ranken te gelasten en. elders met de bevolking overeenkomsten te
doen sluiten, ten einde een vrijwillige teelt in het leven te roepen.
Maar dit mocht niet gelukken, en ook de pogingen door v. d. Bosch
aangewend, om de cultuur in Kediri en Patjitan en later ook in
Bantam uit te breiden, hadden geene gunstige resultaten, zoodat
in het eerste gewest de oogst niet meer dan 2 pikols bedroeg, die
tegen f 10 ter markt werden gebracht, en zelfs in 1862 de geheele
Gouvernements-peperoogst op niet meer dan 3 pikols geschat kon
4(12
PEPER-CUI.TUUR.
wolden. Geen wonder dus dat men besloot deze cultuur, die der
beviilking onaangenaam was en sleclil betaald werd, in te trekken,
't geen in 1863 geschiedde. Thans wordt de peper op Java slechts
in enkele residentiën in beteekenende hoeveelheid verbouwd, hetzij
door de bevolking op eigen grond, hetzij door ondernemers op
erfpachtslanden ; op sommige Buitenbezittingen is de teelt van dat
product echter van veel belang. Zij breidt zich o. a. in Atjeh en
onderhoorigheden , en vooral aan de Oostkust, aanhoudend uit, zóó
zelfs dat in 1892 handen te kort kwamen om alle peper in te zamelen
en uit Edi 149.045 pikols peper verscheept werden. Ook de Lam-
pongsche districten brengen veel peper voort; in 1892 werden daar
zelfs lOO.ÜOO pikols peper gewonnen , een buitengewoon groots hoe-
veelheid, terwijl het vorige jaar slechts 56.000 pikols en in 1890 25.000
pikols vei kregen waren. Toch neemt, tengevolge van de daling
der prijzen van de peper, de lust tot het planten van dat gewas af;
evenzoo in den Riouw-Lingga-archipel , van waar in 1892 63.300
pikols werden uitgevoerd. In Benkoelen, waar de Engelsche O. I.
Compagnie de gedwongen pepercultuiir had ingevoerd, werd zij wel
is waar door Raffles afgeschaft, maar in 1824 door ons bestuur
weder hersteld en tot een vrij beduidende hoogte opgevoerd. Dit
bleef het geval, zoolang daaraan streng de hand gehouden werd,
en zware boeten gesteld werden op het niet onderhouden der peper-
tuinen. Toen echter sedert 1854 de boeten niet meer werden
gevorderd en de dienstplichtigen slechts op minzame wijze tot het
verrichten der werkzaamheden werden aangespoord, verviel de cultuur
hoe langer hoe meer totdat de opbrengst, die in 1851 nog 6.211
pikols had bedragen , in 1892 tot 33 pikols gedaald was. De Regee-
ring besloot toen, de verplichte pepercultuur in te trekken en haar
door een belasting in geld te vervangen. In 1892 werden uit die
residentie niet meer dan 189 pikols peper verscheept.
De peper is een klimplant, die een hoogte van 20 of 25 vt.
kan bereiken, maar vruchtbaarder is, wanneer men haar lager
houdt 1). Gemeenlijk verschaft men haar de vereischte steunsels
door afgesneden boomtakken of beter nog door het aankweeken van
andere boomen, zooals de dadap, om welken zij zich slingert en
door middel van hare luchtwortels vasthecht. Wanneer men een
') P. J. V. Houten. Handleiding voor de pepercultuur. Amst. 1890.
PEPER-CULTUUR. 493
plantage wil aanloggen , dan plaatst men deze boomen op geregelden
afstand van elkander, waarbij men zorgt dat zij niet te boog
opschieten , en poot de stekken van de peperplant in de nabijheid
van baren jeugdigen beschutter. In bet eerste jaar schieten de
peperranken ongeveer 2 vt hoog, en nog 4 of 5 vt in het 2de, waarna
zich gewoonlijk kleine witte bloemen vertoonen? In bet regenseizoen ,
dat nu volgt, gaat men tot bet zoogen. neerbuigen over: d. w. z. men
maakt den stengel los en legt dezen in een nabij den wortel gegraven
kuil, zoodat alleen de top boven de aarde uitsteekt, en na korten
tijd schiet de plant met vernieuwde kracht te voorschijn en begint
in het volgend jaargetijde overvloedige vruchten te dragen. De stengel,
die weldra houtachtig wordt, draagt donkergroene, glinsterende en
puntvormige bladeren; de vruchten bestaan in bessen, die in den
aanvang een groene kleur hebben, maar rijp zijnde glanzig rood
worden. Gemiddeld begint het tijdperk van de vruchtbaarheid der
plant op haar 3de of 4de levensjaar; dit loopt bij de gewone kweek-
wijze gemiddeld tot het 12de of 13de jaar; bij meer beleidvolle teelt
tot het 16de a 20ste jaar, terwijl de tijd tusschen het 6de en 16de jaar
de periode der grootste vruchtbaarheid is. Zoodra de bessen rood
beginnen te worden moet men ze afplukken , anders vallen zij af.
„De inboorlingen" zoo verhaalde ons de Hr. de Sturler „gebruiken
daartoe kleine driehoekige van bamboe vervaardigde ladders, waar-
mede zij rondom den boom gaan en al de vruchten bereiken, die
gezameld worden in kleine manden , welke over den schouder van
den inzamelaar geslingerd worden , vervolgens worden zij door vrouwen
en kinderen naar een effen vlakke plaats van zuiveren harden grond
gebracht en daar ter droging op matten uitgespreid. Wanneer de
korrel opdroogt wordt zij van tijd tot tijd met de hand gewreven
om de stelen van de bessen af te scheiden, die weldra zwart en
rimpelig worden en het wel bekende voorkomen van zwarte peper
aannemen. Droog zijnde worden zij gewand." De witte peper, die
vroeger wel eens voor de bes van een andere plant werd gehouden,
is niets anders dan zwarte peper, die 't zij opzettelijk, 't zij toevallig,
afgeschilferd is,
Over een tweetal producten: de kaneel en de vanille, wier teelt
aanvankelijk tot de gouvernementscultures behoorde, kunnen wij zeer
kort zijn, daar zij weinig voor den algemeenen handel beteekenen,
zoodat in 1892 uit Ned. Indië slechts 38.000 Kg. kaneel en 600 Kg.
494 KANEKI-. VANII.l.K.
vanille worden uitgevoerd. Onder v. d. Capellen werden de eerste
kancfl-plantjes en zaden uit Ceilon , het eigenlijke kaneel-land, in
het geheim op Java ingevoerd, zeer tegen den zin der Britsche
Regeering, die het monopolie van dit artikel wenschte te behouden.
Niettegenstaande al de zorgen, die men aan de teelt besteedde,
leed het Gouvernement aanzienlijke vei liezen , zonder dat de bevolking
voor hare werkzaamheden behoorlijk schadeloos gesteld werd. De
intrekking der cultuur werd dus ernstig besproken , maar nog eenigen
tijd te^'engehouden, daar men vernam dat op Ceilon de opbrengst
verminderde, sedert de Regeering daar de teelt aan de paiticuliere
industrie had overgelaten, die zich liever op meer winstgevende
producten toelegde. Desniettegenstaande besloot onze Regeering in
1865 tot de intrekking van de Gouvernements kaneel-cultuur, daar
deze althans vooreerst weinig uitzicht op winst aanbood, en men
van de particuliere industrie betere resultaten verwachtte. De
gronden , voor die teelt afgezonderd , werden dus aan de bevolking
teruggegeven, met uitzondering van de aanplantingen op woeste
gronden aangelegd , die men aan particulieren verhuurde. Wilde
kaneel (cassia) wordt door de bevolking op Sum. Westkust in vrij
groote hoeveelheid verbouwd, zoodat de uitvoer van Padang in dat
artikel in 1892 een geldswaarde van /' 128.900 vertegenwoordigde,
terwijl aan eigenlijke kaneel van daar voor /" 20.800 werd uitgevoerd.
De invoering der vanille-cultuur op Java dagteekent van 1841, toen
eenige planten uit den academischen kruidtuin van Leiden naar
Java werden overgebracht, maar geene vruchten opleverden, daar
de insecten ontbraken die door het overbrengen van het stuifmeel
een belangrijke rol bij de bevruchting spelen. Door Morren te Luik
werd op practische wijze eene methode toegepast om de bevruchting
op kunstmatige wijze te verrichten. Sedert het bekend worden
dezer methode, die in 1850 door den Heer Teysmann in den
plantentuin te Buitenzorg werd aangewend, is de vanille-cultuur
ook in particuliere landen en in Soerakarta beproefd, maar nadat
zij aanvankelijk groote winsten beloofde is zij later, ook tengevolge
der lage prijzen, minder ter harte genomen. Ook een tweetal
andere cultures, die der moerbeziën en van de nopal, welke
door du Bus op Java werd ingevoerd, verkregen nimmer groote
beteekenis. De moerbeziënboom werd aangekweekt met het oog
op den zijdeworm, dien men op Java inheemsch trachtte te maken,
cochenii.m;. thee-cultuur. 495
maar ofschoon het insect zich spoedig voortplantte, kostten de
proeven veel geld zonder bevredigende resultaten op te leveren. Eene
herhaling van de proef, in 1862 met uit Siam ingevoerde insecten
leidde tot gelijke teleurstelling. De nopal-planten kweekte men even-
eens hoofdzakelijk om een insect, de cochenille, te verkrijgen dat
gedroogd een bekende roode verfstof oplevert, en op die planten
leeft. Met zeer veel moeiten en kosten werden nopal en cochenille
uit Cadix naar Java overgebracht en nadat men eerst in den planten-
tuin proeven had genomen, werd Banjoewangi voor den hoofdzetel
der cochenille-cultuur bestemd. Op een der daar toen bestaande straf-
etablissementen voor veroordeelden en vagebonden werd de teelt van
dat product voor Gouvernementsrekening gedreven, terwijl ook op
enkele particuliere landerijen veel zorg aan de aankweeking van dat
insect besteed werd. Sedert 1866 is de Gouvernementsteelt echter
ingetrokken; ook elders op Java schijnt van deze cultuur geen werk
meer te worden gemaakt.
Een grooter vlucht nam de thee-cultuur, die wel is waar uit
de rij der Gouvernementscultures verdwenen is maar thans door
tusschenkomst der particulieie industrie een belangrijke ontwik-
keling verkregen heeft. Zij werd door du Bus op Java ingevoerd,
die door tusschenkomst van den bekenden v. Siebold theezaden uit
Japan liet ontbieden en na daarmede in den plantentuin de eerste
proeven te hebben genomen, de jonge plantjes naar een bepaald
daarvoor bestemden tuin te Krawang deed overbrengen. V. d. Bosch
zag in de thee-cultuur een bron van groote winsten voor de schat-
kist; op zijn bevel werd zij zeer uitgebreid, en eenige Chineezen
werden ontboden, die met de bereiding bekend waren. Met de
leiding werd de heer Jacobson belast, die als expert-theeproever in
dienst der handelmaatschappij naar China gezonden was en nu aan
het hoofd van een établissement te Meester Cornelis geplaatst werd,
waar de bladeren overgewerkt, gesorteerd en ingepakt werden.
Reeds zeer spoedig maakte men gebruik van de tusschenkomst van
particulieren, die gronden van het Gouvernement verkregen om
ze met theeheesters te beplanten en bovendien voorschotten erlangden,
maar daarentegen verplicht waren de thee , die zij maakten , aan de
Regeering tegen zekeren prijs te leveren. In den regel maakten de
contractanten goede zaken, maar het Gouvernement verloor groote
sommen bij deze cultuur, daar het vrij slechte thee tegen hoogen
4l)() TirEE-CULTUUR.
prijs verkreeg, en lioe meer er geoogst werd, des te grooter werd
het verlies. Daar de Regeering tegenover de contractanten gebonden
was, kon zij de cultuur niet intrekken, maar zij streefde er toch
naar om de zware verliezen te verminderen, deels door de ophefffng
van het bovengenoemde zeer kostbare établissement, en ook door het
wijzigen der contracten, voor zooverre de ondernemers daartoe bereid
waren. Doch toen de termijn begon te naderen , waarop de contracten
vervielen, besloot men die niet te verlengen, maar de theecultuur
geheel aan de vrije industrie over te laten, vooral ook op grond van de
overweging dat een teelt, waarvan de uitslag zoozeer van de goede
zorg, aan de bereiding besteed afhangt, het best aan particulieren
was overgelaten. De enkele theetuinen , die nog geheel voor Gouvts
rekening gebleven waren, werden aan de ondernemers, die dit
wenschten, verhuurd en later in recht van erfpacht uitgegeven.
Een getal van 41 dergelijke ondernemingen zijn op Java in werking
die echter niet. allen uitsluitend zich op de theecultuur toeleggen;
van dezen hadden 35 een oogst van 3.794.932 Kg., terwijl op
19 particuliere landerijen nog 803.302 Kg. thee werden voortge-
bracht. Verreweg het grootste gedeelte dier productie (3.671.000 Kg.)
werd buiten Indië uitgevoerd. De thee-cultuur ^) vereischt groote
zorg; de beste plantsoenen geven geen voordeel wanneer de grondstof
niet behoorlijk wordt verwerkt. Op Java kan men van ontwikkelde
tuinen het geheele jaar door oogsten; daar de jongste bladeren de
beste en fijnste thee leveren is het van belang, den pluk behoorlijk
te regelen, die meestal door vrouwen en kinderen wordt verricht.
Naar mate men groene of zwarte thee wil verkrijgen volgt men
een andere bereiding; voor groene thee moeten de versch geplukte
bladeren , ten einde gisting te voorkomen , onmiddellijk in sterk
verhitte pannen verwerkt worden. Voor het bereiden der zwarte
thee is die gisting daarentegen noodzakelijk ; daartoe worden de
thee-bladen in groote gevlochten schotels in een schuur op tal van
planken vloeren, in verdiepingen boven elkander geplaatst, bewaard
om te verflensen. Daarna komen zij in de rol-machine , een steenen
tafel op 3 gelede metalen pootjes steunende, en die in rondgaande
beweging kan worden gebracht. „Boven de tafel bevindt zich een
') Een belangrijk artikel over die cultuur van den Hr R. J. Jacobson komt voor
in het Off. buil. van rapporten en verslagen van Fransche consul, ambt. X. n°. i.
THEE-CULTUUR. 497
bak met een bodem, die omlaag kan worden geschroefd, zoodat hij
op kleinen afstand van de talel kan worden gebracht. Rak en tafel
worden in verschillende richtingen ten opzichte van elkander bewogen
en weet men er nu bij, dat de geflenste theebladen gaandeweg in
de kleine ruimte tusschen beiden geraken , dan kan men zich voor-
stellen , dat de bladen door deze bewerking netjes worden opgerold.
Af en toe wordt de tafel , vvaai'op de bladen rusten op de wijze van
een luik, naar beneden geopend, waardoor de gerolde bladen worden
verwijderd en in een gevlochten schotel opgevangen." ') Vroeger
geschiedde het kneuzen en rollen der bladeren algemeen met han-
den of voeten. Na deze. bewerking komt de thee in een cilinder-
vormige zeef, ten einde de fijnste pecco-(top) bladeren van de rest
te scheiden ; daarna blijft zij eenige uren staan en dan is zij geschikt
om gedroogd te worden , waartoe men van kopergaas gebruik maakt,
waaronder een zacht vuurtje wordt onderhouden. De droge thee
wordt dan gesorteerd, waarbij goed toezicht van veel belang is,
daar de thee-soorten aanmerkelijk in waarde verschillen, en zorg-
vuldig in kisten verpakt, die van binnen van theelood zijn voorzien,
en van buiten met stroopapier beplakt worden , waarop de figuren
en merken, die in den handel gebruikelijk zijn , gedrukt worden.
Ten einde de kisten volkomen waterdicht te maken worden zij
gewoonlijk nog met een soort van vernis bestreken.
Van veel meer belang nog dan de thee-cultuur is de tabaks-teelt
die reeds vroegtijdig in den archipel gedreven werd, waar zij vooral
op Java en Sumatra tot de meest geliefde cultures behoort. De bevol-
king bepaalt zich tot den aanplant van minder fijne soorten, die slechts
voor Inlandsch gebruik geschikt zijn. Reeds vroegtijdig werd echter
betere tabak hier en daar als tweede gewas geplant, hoofdzakelijk
voor opkoopers, die dit product voor de Europeesche macht bereid-
den. V. d. Bosch trok de tabaksteelt op Java binnen den kring der
Gouvernements-cultures. Zij leverde echter aan het Gouvernement
groote teleurstelling op, en verschafte ook aan de bevolking weinig
voordeelen, en toen de termijn, waarvoor met particulieren contrac-
ten voor de bereiding der Gouvernements-tabak gesloten waren,
ten einde liep, besloot de Regeering dezen niet meer te verlengen,
maar aan de contractanten, die dit wenschten, de vergunning te
') Dr. J. C. Costerus in de Natuur 15 Sept. 1893 bl. 266.
II. 32
498 TAnAKS-CULTUUR.
geven zich, met behoud van hunne inrichtinf^en, tot ile bevolking
te wenden en met haar overeeiikoinsteu te sluiten om voor hen
tabak te kweeken. In 1866 was het laatste Regeerings-contract
afgeloopen en de tabaksteelt dus geheel aan de particuliere industrie
overgelaten. Het zijn op Java vooral de residentiën Bezoekie en Pro-
bolinggo, waar de tabaks-cultuur voor de Europeesche macht wordt
gedreven; in de totale waarde der in Nederland te gelde gemaakte
tabak, die voor den oogst van 1892 in de Gouvernementslanden op
Java op f 8.400.000 gesteld wordt , vertegenwoordigt de residentie
Bezoekie ongeveer f 5.000.000. De opgaven omtrent de productie
van tabak, op Java geteeld zijn niet volledig, daar van verscheidene
ondernemingen opgaven ontbreken; voor zoover zij verstrekt zijn
werden in 1892 op 39 ondernemingen , die werkten op overeenkom-
sten, met de Inlandsche bevolking aangegaan, 2.964.500 KG. blad-
tabak en 3985.000 KG. krossok (kerftabak) verkregen, en produceerden
de gronden, door het Gouvernement in erfpacht of huur afgestaan
126.250 KG., de particuliere landerijen 15.125 KG. en gronden in
Solo en Djokjo gehuurd 1.421.342 KG. Veel belangrijker echter is
de tabaks-cultuur op Sumatra's oostkust waar, voor zoover de opgaven
van 135 ondernemingen strekken, 12.921.509 KG. tabak verkregen
werden, in welke hoeveelheid Deli voor 6.904.397 KG. deelde. Een
groote onderneming in Deli ^) is een wereld in het klein; tal van
werklieden worden daar gevonden , uit verschillende landen afkom-
stig: Chineezen, Javanen, Inlanders van Bawean, Klingaleezen,
Bataks, Maleiers enz., die elk voor bepaalde werkzaamheden benuttigd
worden, welken het meest met hunnen landaard overeenkomen,
zoodat er soms, vooral in den druksten tijd, wel 1000 personen op
zulk eene onderneming aanwezig zijn. Evenals bij de thee, komt
het bij de tabak niet alleen op den aard en de bebouwing der
gronden aan, maar ook de bewerking van het product heeft grooteren
invloed op zijn meerdere of mindere handelswaarde. Een scherp
toezicht op de arbeiders is zeer noodig; dezen worden in ploegen
of kongsi's vereenigd, die eenige velden gemeenschappelijk bear-
beiden en de producten aan de onderneming leveren, en niet
zelden trachten minder goede producten voor de volle prijs aan
de assistenten te leveren, en ook liefst een zoo groot mogelijke
') De tabaks-cultuur in Deli Amst. 1889. J. F. Cremer in Eigen haard 1888.
TABAKS-CULTUUR. 499
hoeveelheid planten , zij het dan ook ijle en daardoor minwaardige
gewassen, aankwceken. Elke kongsi moet den grond, die hem is toe-
gewezen, in orde brengen en van houtgewas zuiveren en de plantjes
aankweeken en verzorgen. In April wordt gewoonlijk met het over-
planten uit de zaadbeddingen aangevangen; wanneer de plantjes 16
tot 22 bladeren hebben worden de toppen afgebroken om te beletten
dat zij in het zaad schieten en de bovenbladeren klein blijven. Na
2 of 3 maanden begint de tabak te rijpen; de struiken zijn dan 5
tot 6 voet, soms wel 10 voet hoog. Om de tabak te snijden wordt
de stronk bovenaan met de linkerhand aangevat en zeer dicht bij
den grond met een slag afgekapt. De gekapte planten worden nu
in draagraatten, die op pooten steunen, zoo spoedig mogelijk naar
de droogschuren gebracht. Er wordt wel voor gezorgd dat de plan-
ten niet gekapt worden vóór dat zij uitwendig geheel droog zijn,
terwijl terstond met snijden wordt opgehouden als er ook maar een
droppel regen dreigt te vallen. In de droogschuren worden de
planten aan stokken opgehangen; die schuien zijn voorzien van
wanden met kleppen , die naar gelang der behoefte worden geopend ,
want de tabak mag niet te snel of te langzaam droogen wil zij niet
bros of wankleurig worden, dan wel beschimmelen of veirotten. Is
de plant gedroogd dan worden de bladeren afgeplukt en na voor-
loopig gesorteerd te zijn in bundels van ongev. 50 bladeren naar de
fermenteerschuur gebracht. Daar heeft een soort van rottingsproces
plaats, dat echter telkens gestuit wordt, eer er bederf komt en
voortgezet wordt tot er geene rotting meer intreedt. Zoolang de
tabak nog kleverig is en veel waterdeelen bevat, wordt zij op
langwerpige stapeltjes gevlijd ; dezen worden spoedig warm en na
weinige dagen wordt bundel voor bundel afgenomen, geschud en
opnieuw opgestapeld. Allengs worden stapeltjes bijeen gevoegd en
worden de hoopen al grooter en grooter naarmate de tabak droger
en minder spoedig warm wordt. Eindelijk komt zij op groote stapels
en kan dan een warmte verdragen van 60 tot 65° Celsius. Zulk een
stapel staat een maand of langer en de aanhoudende hitte geeft het
blad de zachtheid, rekbaarheid, glans en gelijkmatigheid van kleur,
die in Europa zoozeer gezocht is. Ook hier is weder groote zorg noodig
zullen de bladeren aan de door den handel gestelde eischen voldoen;
daaitoe wordt de warmte van eiken stapel door kleine thermometers
dagelijks opgenomen. Is het fermenteer-proces geheel afgeloopen,
500 klNA-CULTUÜR.
dan wordt het product gesorteerd en tot balen geperst, in wolken
vorm de tabak op de Europeesche markt komt. Dat het welslagen
eener tabaksonderneming van tal van omstandigheden afliankelijk
is bewijst wel het feit, dat sommige dier ondernemingen fabelach-
tige winsten afwierpen, terwijl anderen, schijnbaar even goed
gelegen, geene winsten opleverden, zoodat op Sumatra's oostkust in
1892 van de 277 ondernemingen, voor welken contracten waren
uitgegeven, de helft niet meer werkte. In Palembang bleek de
grond in de benedenlanden voor den tabaksbouw ongeschikt; de
cultuur van de beroemde Ranau-tabak wordt in die residentie meer
en meer door de koffie-cultuur verdrongen. In de Westerafdeeling
en de Z. en O. afdeeling van Borneo en in de Minahasa zijn onder-
nemingen gevestigd, die echter nog niet tot grooten bloei zijn
gekomen.
Een hoogst belangrijke cultuur is nog altijd de teelt van den
kinaboom'), al is het dat, tengevolge van de daling der prijzen van
de kinine, niet die groote voordeelen van haar worden getrokken
als men een twintigtal jaren geleden 'daarvan hoopte te verkrijgen.
Hare invoering in den Indischen archipel is van jonge dagteekening
en hoofdzakelijk het gevolg van de vrees, die men koesterde dat de
kina-boom in Zuid-Amerika , zijn eigenlijk vaderland, door de ruwe
exploitatie zoo goed als geheel zou worden uitgeroeid. De heer
Hasskarl werd in 1852 met de eervolle, doch moeilijke taak belast,
eenige planten uit Amerika naar Java over te brengen; met groote
bekwaamheid en niet zonder gevaar volbracht hij dien last en het
gelukte hem in 1854 een aantal kisten met kina-planten aan te
voeren, die te Tjipannas werden gepoot. Intusschen had men op
Java ook eenige andere planten verkregen ; onder leiding van Junghuhn
werd de teelt op groote schaal uitgebreid en in de Preanger op de
hellingen van den Malabar en Tangkoeban-Prauw voortgezet, waar
thans groote aanplantingen te midden van het maagdelijk woud
worden aangetroffen. Langen tijd werd heftig gestreden over de
beste plantwijze en in niet mindere mate over de soorten, die bij
voorkeur behooren te worden aangeplant, omdat zij het rijkst aan
kinine zijn. De invoering en eerste uitbreiding der cultuur ging
van het Gouvernement uit, dat echter van de teelt geen monopolie
') J. C. B. Moens. De kina-cultuur in Azië. Batavia 1882.
KINA-CULTUUR. 501
zocht te maken maar in tegendeel particulieren trachtte over te
halen, met de teelt proeven te nemen, waartoe hun planten uit
de Gouvernements-tuinen werden verschaft. In den aanvang word,
met het uitzicht op goede winsten , aan de particuliere cultuur eene
groote uitbreiding gegeven, doch de meer en meer gedrukte staat
der kina-markt stelde de hoog gespannen verwachtingen zeer te
leur. De opbrengst van de in 1892 in de Gouvernements-tuinen
verzamelde kina-bast (308.021 KG.) was niet geheel voldoende om
de kosten goed te maken; ook de particuliere aanplantingen gaven,
zoo eenige, dan slechts schrale winsten. Over 1892 bedroeg de
oogst, verkregen uit kina-aanplantingen, op gronden in erfpacht
afgestaan, over 71 ondernemingen wier resultaten bekend zijn,
2.793.820 KG.; op de enkele particuliere landen, die opgaven ver-
strekten, 28944 KG. Het voor den handel belangrijke deel van de
kinaboomen, — die soms in Amerika 80 vt. bereiken, maar ook wel
slechts heesters van 4—12 vt. hoogte worden, — is de bast, waaruit,
zooals bekend is, de koortswerende kinine bereid wordt. Die
bereiding geschiedt voor den uitvoer althans, nog niet in Ned.
Indië, dewijl van daar slechts de bast wordt verscheept, waarmede
natuurlijk grootere onkosten gemoeid zijn dan wanneer de kinine
op Java bereid en van daar uitgevoerd werd. Het schijnt nog steeds
onbeslist te zijn welke oogstwijze: rooien, op stomp kappen of reepen
snijden, op den duur de beste resultaten oplevert. Nadat de boom
geschild is wordt de bast gedroogd en gesorteerd, waarbij het
product in twee hoofdsoorten verdeeld wordt, naar mate de bast
voor de bereiding van kinine kan worden gebruikt (pharmaceutische
of winkelbasten), dan wel in de pharmacie en industrie wordt
aangewend voor decocten, infusen, wijnen enz. (fabriekbasten). Daar
de waarde van de fabrieksbasten uitsluitend van hun gehalte aan
kinine afhangt is zij alleen door scheikundige analyse te bepalen;
bij de winkelbasten let men meer op een fraai voorkomen , en koopt
ze meer naar hun uiterlijk dan naar hun scheikundig gehalte, dat
men ongeveer kan nagaan wanneer men den oorsprong van het
product kent.
Met een enkel woord moet nog gewag gemaakt worden van de
cacao-teelt, die meer en meer in Ned. Indië gedreven wordt, zoodat
op Java de 28 ondernemingen, werkende op erfpachtsgronden, wier
productie bekend is, in 1892 eene hoeveelheid van 228.105 KG.
502 CACAO. SUIKER-CULTUUR.
cacao verkregen, tegen 81735 KG. in 1800 van 47 ondernemingen
geoogst. Op de Ruiteiihozittingen legt de bevolking zich bijna alleen
in de residentiëii Aniboina en Menado op de cacao-teelt toe. De
geheele uitvoer uifNed. Indië bedroeg in 1892 0340 pikols ter
waarde van f 342.800, waarvan van of over Java 5500 pikols werden
verscheept. De cacao is het zaad van een boom die in Ned. Indië
tot 10 m. hoog wordt en op zijn 3e of 4e jaar reeds vruchten
draagt. De vruchten gelijken veel op korte, dikke, spits-uitloopende
komkommers die een geele of roode kleur hebben, zoolang zij nog
versch zijn, maar in gedroogden toestand bruin worden. Het hoofd-
bestanddeel van de vruchten is een vast vet, de zoogen. cacao-boter,
dat uit de boenen verkregen wordt, die uit de schil worden ver-
wijderd en in bakken of kuilen verzameld en met bladeren bedekt
worden , en nu en dan worden omgeroerd en aan een lichten graad
van gisting blootgesteld , waardoor het slijmerig omhulsel zich gemak-
kelijk laat verwijderen en de smaak van het product verbeterd
wordt. Vooral moet daarbij gezorgd worden dat de gisting niet te
lang duurt, omdat dan de boonen zwart worden, en evenmin te
kort, omdat er dan licht bederf intreedt. Na een paar dagen
worden de boonen schoongemaakt en daarna in de zon of, wat velen
beter achten, kunstmatig gedroogd en na 2 a 3 maanden kan het
product , in zakken of kisten verpakt , worden afgescheept.
Bij de suikercultuur kunnen wij ons tot Java bepalen. Wel
wordt het suikerriet op de meeste andere eilanden verbouwd, maar
de bevolking doet dit ten einde het riet zelf of het uitgeperste sap
als eene versnapering te gebruiken en geenszins met het oog op
de wereldmarkt. Op Java bestaat die teelt reeds sedert zeer langen
tijd; aanvankelijk slechts voor binnenlandsch verbruik, maar onder
de Compagnie legden zich eenige particulieren , vooral Chineezen ,
op de bewerking van de suiker toe, en bereikte deze industrie,
vooral in de Bataviaasche Ommelanden en Tjeribon, een zekeren
trap van bloei, ofschoon de middelen, die aangewend werden om
het riet te vermalen, uiterst primitief waren, en de hebzucht der
ambtenaren eene ontwikkeling der teelt zeer in den weg stond.
Zoo verbood de Regeering, althans wanneer wij D. v. Hogendorp
kunnen gelooven , van tijd tot tijd den uitvoer van suiker en namen
hare gunstelingen de gelegenheid waar om dit product voor lage
prijzen van de Chineezen te koopen , waarna zij den uitvoer weder
GOUVERNEMENTS SUIKER-CULTUUR. 503
lieten toestaan, totdat hunne schepen vertrokken waren „wanneer
van nieuws aan dezelfde klucht weder gespeeld werd." Trouwens,
de suikermolenaars handelden op hunne beurt niet veel beter
tegenover de bevolking, wier hulp zij van de hoofden bedongen,
daar zij haar en hare karbouwen veel werk lieten verrichten,
waaronder de laatsten dikwijls bezweken, en haar slechts eene
schrale belooning uitkeerden, die bovendien nog grootendeels ten
bate der hoofden kwam. Allengskens verviel de industrie, vooral
sedert den oorlog met Engeland na 1795, waardoor alleen Amerika
voor onze koloniale producten open stond. Maar dit land kon de
suiker niet gebruiken, zoodat de kooplieden, die men dwong om
bij de koffie, welke zij kochten, ook een zekere hoeveelheid suiker
te nemen, het laatstgenoemde product eenvoudig in het water
wierpen. Bij het herstel van het Ned. gezag was er zoo goed als
geene suiker-industrie; du Bus zocht haar uit dit diep verval op
te heffen en dit gelukte hem, ofschoon niet altijd door de beste
middelen, daar van tijd tot tijd de bevolking met dwang geprest
werd. Reeds zeer spoedig na zijn optreden als Gouverneur-Generaal
bracht v. d. Bosch haar tot de Gou vernements cultures (1830) en
liet van bestuurswege overeenkomsten met eenige desa's aangaan,
waarbij dezen aannamen op hare velden suikerriet voor het Gou-
vernement te planten , terwijl hij voor de fabriekmatige bewerking
de hulp van particulieren inriep. Vóórdat wij nu den verderen loop
der Gouvernements-suikercultuur nagaan, moeten wij ons in groote
trekken met de teelt en bewerking der suiker bekend maken i).
Het suikerriet, dat tot de grassoorten behoort, heeft een krui-
penden wortelstok, waaruit de halmen ontspringen, die 8—12 vt.
hoog zijn en door ringvormige knoopen in stengelbladen verdeeld
worden. De bladeren, die 4 tot 5 vt. lang zijn, ontwikkelen zich
in 2 rijen aan het bovenste gedeelte der halmen, terwijl zij aan
het ondereinde met een krans van haren omringd zijn. Wanneer
het suikerriet op sawahs wordt aangeplant moeten een aantal
werkzaamheden verricht worden, vóórdat het terrein daartoe geschikt
is. De rietplant mag niet voortdurend in het nat staan, zooals bij
de rijst het geval is ; sloten moeten gegraven worden en de galengans
of dijkjes moeten met den patjol worden losgemaakt, ten einde te
") E. Wichers in Eigen Haard 1886.
504 SUIKER-CULTUUR.
voorkomen dat hot water op fle velden blijve staan ; daarna worden
de gronden eenige malen goed en minstens 5 duim diep omgeploegd
of met het houweel bearbeid. Vervolgens wordt het veld met een
dubbelen ploeg gesneden, zoodat er heuveltjes ontstaan, waartusschen
men gaten maakt, die een halven voet breed en diep moeten zijn,
ten einde er de bibit of stekken in te poten. Voor de bibit gebruikt
men veelal de toppen van het riet, waarbij men zorg draagt, dat
zij met 2 a 3 gave, nog door bladeren ingesloten oogen (knopjes
in de geledingen) voorzien zijn , ten einde meer kans van uitbotten
te verkrijgen. Bij vele aanplantingen wordt de Reijnoso-methode
gevolgd, min of meer in de toepassing gewijzigd, en die hoofd-
zakelijk hierin bestaat, dat bij haar de grond niet beploegd wordt,
maar plantgroeven gemaakt worden, waarin de stekken in dwarse
richting worden neergelegd , die daarna laagsgewijze met losse aarde
worden bedekt, terwijl men ook wel geheele stengels voor bibit
gebruikt 1). De bibit behoort goed te worden gedroogd en een dag
of langer in 't water te worden gelegd. De gaten moeten in rijen
worden gemaakt en zoover van elkander verwijderd zijn dat de
rietstoelen, d. w. z. stokken aan één plant, zich behoorlijk kunnen
ontwikkelen. Vóór het planten legt men communicatie-wegen aan,
zoo dit noodig mocht wezen , en omringt men de velden met paggers,
om de wilde varkens, die zeer op het riet verzot zijn, van de
akkers te weren. Evenals bij de rijstcultuur waakt de een of andere
jongen in zijn wachthuis tegen de gevederde liefhebbers van de
planten. Ongeveer 10 a 12 maanden na den aanplant, gedurende
welken tijd men de velden goed van onkruid moet zuiveren en den
grond om de plantjes moet los maken en van tijd tot tijd aanaarden
en voor bemestiug zorgen, begint, althans in de lage landen, het
riet te rijpen, dat dan een prachtig gezicht oplevert. Uitgestrekte
velden zijn met het 11 a 12 voet hooge riet bedekt, waardoor een
ruiter geheel kan worden ingesloten; de pluimen, die soms meer
dan een meter lang zijn , prijken met een witgrijzen gloed , zoodat
het schijnt alsof zij met zilver overtrokken zijn. Na een maand tijds
vallen de pluimen af, en nu is het de geschikte tijd om het riet
te verwerken , maar het is bij een eenigszins uitgestrekten aanplant
') Toch wordt, naar het schijnt, tegenwoordig weder meer en meer de cultuur-
wijze met ploegen volgens Europeesch model toegepast.
BEREIDING DER SUIKER, 505
gewoonlijk onmogelijk alle riet op den juisten tijd te snijden , zoodat
men somtijds het riet te vroeg afsnijdt of te rijp laat worden , waar-
door het droog en voos wordt. In Juni vangt gewoonlijk de maaltijd
aan; daarna wordt gemiddeld dagelijks de oogst van 3 a 4 bouws
verwerkt. Wanneer het riet rijp is moet het gesneden of liever
uitgerukt worden, daar de wortels het meest suikerhoudend zijn,
en met het grasmes van de toppen ontdaan worden , die men voor
bibit afzondert. Het vervoer naar de fabriek heeft in karren plaats,
die met sapi's, Inlandsche ossen, bespannen zijn. Het riet wordt
nu in geregelde bossen opgestapeld en komt zoo spoedig mogelijk
in het zoogenaamde molenhuis , waar de molen of molens staan die
van 3 cilinders voorzien zijn, welken tegen elkander indraaien en
waartusschen het riet gestoken wordt, zoodat het behoorlijk gekneusd
wordt en het sap er zoo veel mogelijk wordt uitgeperst. Daarna
wordt dit langs goten en door een fijnen zeef in een grooten bak
gevoerd, waar het eenige malen per dag aan een onderzoek wordt
onderworpen ten einde de hoedanigheid van het sap te leeren
kennen. In die bakken wordt kalkmelk aan het sap toegevoegd,
waardoor bederf wordt tegengegaan , en dit daarna naar de defecatie-
of zuiveringspannen geleid, die voorzien zijn van een dubbelen
bodem, waarin stoom de noodige hitte verschaft. Als brandstof
wordt aan de fabriek zooveel mogelijk het uitgeperste riet (ampas)
gebruikt; het komt er natuurlijk zeer op aan, dat dit geheel wordt
uitgeperst, daar de productie daardoor aanmerkelijk toeneemt. In
de defecatiepannen wordt het sap zoo spoedig mogelijk tot ongev.
90° C. verhit; daardoor ontstaat een laag vuil en eiwitstoffen op
het sap, dat men bezinken laat, om dan het gereinigde sap naar
de eliminators te laten loopen. Terwijl het sap, dat uit de molen
komt, een vuil grijze kleur heeft, is het nu reeds helder en ver-
toont een ietwat goudgeele tint. In de eliminators wordt het
weder gekookt en afgeschuimd; daarna brengt men zwaveligzuur
door het sap , waardoor een gedeelte van de toegevoegde kalk in
zwavelzure kalk verandert, die verwijderd kan worden. Uit de
eliminators gaat het sap door filters, die het zooveel mogelijk van
alle onreinheden ontdoen, in den uitdampingstoestel, — de zoogen.
triple-effect . soms zelfs quadruple-effect, — waar het sap verdikt
wordt tot het de noodige dichtheid verkregen heeft, die door een
areometer bepaald wordt. Deze massa wordt nu nog met phosphor-
506 BEREIDING DER SUIKER.
zuur behandeld, waardoor de nog overgebleven kalk en andere
stoffen verwijderd worden, en daarna naar de tjing- of diksapkisten
gebracht, waar men het laat bezinken, om het dan in luchtledige
(vacuum-)pannen door koking te laten kristalliseeren. De laatste
bewerking is de verwijdering der stroop; vroeger geschiedde dit
door het zoogen. kleien, waartoe men de massa in een aarden pot
deed en met vloeibare klei bedekte, die de stroop als het ware
voor zich uitdreef. Thans geschiedt dit door centrifuges, die suiker
in verschillende kleuren, van bruin tot prachtig wit leveren. Het
eerste product, de „hoofdsuiker", wordt nu gedroogd en in manden
van gevlochten bamboe (krandjangs) verpakt. Maar uit de stroop
kan nog meer suiker worden verkregen , die overgesmolten en als
hoofd suiker verwerkt of als stroopsuiker verkocht wordt. Wanneer
uit de stroop door de centrifuges niet meer met voordeel suiker
kan verkregen worden, doet men ze in zakken en wordt zij als
„zaksuiker" verkocht, terwijl de rest dient om er arak uit te maken.
Groot is de ontwikkeling van de suikerfabricatie in de laatste 20
jaren . die wel is waar met groote uitgaven voor de aanschaffing
der kostbare machines gepaard ging, maar ook de productie van
suiker belangrijk vermeerderde. Terwijl toch vroeger eene productie
van 70 a 80 pikols suiker per bouw tot de zeldzaamheden behoorde,
bedroeg de gemiddelde opbrengst der 145 ondernemingen, die in
1892 op overeenkomsten met de bevolking werkten en van welken
opgaven zijn verkregen, 83.75 pikols p. b. (in 1891 89.64 p.), en
vinden wij bij verscheidene fabrieken eene productie van meer dan
100 pik. p. b. , bij een fabriek in Pekalongan zelfs 131 pik. p. b.
Bij de invoering der cultuur van Gouvernementswege had
V. d. Bosch met een aantal moeilijkheden te worstelen. Een der
grootste zwarigheden was de schaarschte van geschikte personen,
die geneigd waren met bet Gouvernement in contract te treden,
ten einde de bewerking van het suikerriet op zich te nemen. Slechts
weinigen stelden vertrouwen in het blijvende van de hervormingen
van V. d. Bosch en in de voordeden, die zijn stelsel zou opleveren.
Vreemde middelen werden aangewend om contractanten te krijgen
en zoo werd o. a. de Kapitein-Chinees van Pasoeroean met het ver-
lies van zijnen titel gedreigd , indien hij geen contract met het
Gouvernement wilde sluiten. Slechts aarzelende ging hij daartoe
over en bood zelfs een vrij groote som aan ieder, die het contract
GOUVERNEMENTS SUIKER-CULTUUR. 507
wilde overnemen, maar niemand was daartoe te vinden; gelukkig
voor den Chinees, die later door datzelfde contract schatten verdiende.
Allerlei voordeelige voorwaaiden werden aan de fabriekanten toege-
staan; groote voorschotten werden hun verleend, en hun werd zelfs
de beschikking gegeven over de suiker, die zij vervaardigden, mits
zij slechts aannamen om de voorschotten af te lossen in suiker, die
wel tegen lage prijs berekend werd , maar toch te duur was voor
het slechte product, dat velen aan het Gouvernement leverden. Dit
was er toch niet altijd op bedacht geweest om bepalingen omtrent
de hoedanigheid van de te leveren suiker in het contract op te
nemen, tenzij onbestemde voorschriften daarvoor moesten gelden,
zooals „niet het onderste uit den suikerpot" e. d. , zoodat de suiker-
cultuur in de eerste jaren van het Gouvernement groote geldelijke
offers vorderde. Maar bij de groote winsten, die de fabriekanten
maakten, nam de lust om een suiker-contract te verkrijgen meer
en meer toe en de Regeering maakte daarvan vaak gebruik om
betere voorwaarden te bedingen, zoowel omtrent de hoedanigheid
der te leveren suiker, — waarvoor zoogenaamde standmonsters werden
aangenomen, naar welken de waarde der suiker werd vastgesteld —
als omtrent de betaling, die de fabriekanten aan de bevolking voor
het suikerriet moesten uitkeeren en omtrent de hoeveelheid suiker,
die zij aan 't Gouvernement moesten leveren. Hoever men daarin
ging, blijkt uit het feit dat in 1838 de fabriekanten nog de vrije
beschikking hadden over 53.210 pikols van de 593.378 pikols, die
in het geheel vervaardigd werden, terwijl deze verhouding in 1839
tot 36.372 p. van de 641.640 p. gedaald was. Aan den anderen kant
moest de boog weder slapper gespannen en gedwongen arbeid toege-
staan worden, ook voor het snijden van het riet en het werk in
de fabriek, waarvoor in 1836 vrije arbeid als regel gesteld was.
Maar nog altijd vond men liefhebbers genoeg, die een contract voor
de suikerbereiding trachten te verkrijgen , en maar al te zeer werd
dit een middel in de hand der Regeering om gunstelingen te bevoor-
deelen. Wel ging men gedurende korten tijd er toe over, om de
contracten uit te besteden en hem als contractant toe te laten,
die aannam de gemaakte suiker tegen de laagste prijs te leveren.
Maar dit leidde tot nieuwe moeilijkheden, daar speculanten, aan-
gelokt door de hooge voorschotten die het Gouvernement voor het
oprichten van de fabriek en de betaling aan de bevolking uitkeerde ,
508 GOUVERNEMENTSSUIKEU-CULTUUR.
voor zeer lage prijzen inschreven en dan later door de Regeering
moesten geholpen worden , wilde deze de voorgeschoten gelden niet
opofferen. Met dit stelsel van voorschotten werd in 1840—4843 ge-
deeltelijk gebroken; in 1847 stond de Gouverneur-Generaal Rochussen
geene voorschotten meer toe voor het oprichten van fabrieken ,
terwijl zij in 1860 ook niet meer voor de dagelijksche uitgaven
gegeven werden, met uitzondering van het plantloon.
Met dat jaar 1860 trad voor de suikercultuur een nieuwe toe-
stand in. Teneinde tot eene billijke regeling te komen, die zooveel
mogelijk de belangen van de betrokken partijen zou behartigen,
t. w. de Regeering, de fabriekanten en de suikerplantende bevolking,
werd besloten tot het instellen van een onderzoek, dat aan de HH.
Umbgrove en Wiggers werd opgedragen die den 14den September
1857 een belangrijk rapport uitbrachten, waarbij de hoofdbezwaren
der teelt werden opengelegd en dat ten grondslag strekte voor de
bepalingen, die in 1860 werden uitgevaardigd. Toen werd toch door den
Minister Rochussen een algemeene regeling vastgesteld, die zooveel
mogelijk als basis voor de Gouvernements-culluur moest dienen en
naar welke de bestaande contracten moesten worden gewijzigd,
wanneer de contractanten daarin toestemden of bij weigering van
hunnentwege, wanneer de termijn van duur dier contracten ver-
streken was. Een Koninklijk besluit van 20 Juli 1863 S. 118, ge-
nomen met medewerking van den Minister Fransen v. d. Putte,
verving de regeling van Rochussen, voor zoover de fabriekanten tot
de bepalingen van dat besluit toetraden, of de termijn van duur
der contracten vervallen was. Beide regelingen behielden de beschik-
king van Regeeringswege over de velden der bevolking, en den
gedwongen arbeid dier bevolking in de riettuinen, totdat het riet
rijp was, benevens de verplichting van den fabriekant om een deel
der gemaakte suiker tegen eene vaste betaling aan het Gouverne-
ment af te staan, 't geen aan de schatkist een aanmerkelijke bate
bezorgde. Jn 1865 bedroeg toch de productie der ondernemingen,
werkende op contract met het Gouvernement, 1.831.064 pikols suiker,
waarvan 1.044.783 pikols aan het Gouvernement werden geleverd.
De winst, die de Regeering op deze suiker betaalde, werd gemid-
deld op /■ 5 per pikol gesteld, wanneer men de veilingen op Java
en in Nederland door elkander rekende. Overigens bevatten de
voorschriften, en vooral de regeling van v. d. Putte, voorschriften in
ÖE SUIKEUWEt. DOÜ
het belang der bevolking, wier gedwongen arbeid aanmerkelijk ver-
licht werd, terwijl een miniinnm van belooning voor de planters
werd vastgesteld dat bij de laatste regeling aanmerkelijk hooger was
dan bij die, door Rochussen gegeven.
In nog hoogere mate werd in 1870 voor het belang der bevol-
king gezorgd. De Koning, voorgelicht door den Minister de Waal,
riep de medewerking der Volksvertegen woordigmg in om op nieuw
regels voor de suiker-cultuur vast te stellen. Men meende dat het
noodig was de fabriekanten ter hulp te komen, die bij de vorige
regelingen eenigen hunner voordeelen hadden verloren, en dat ook
de betaling aan de bevolking moest worden verhoogd, terwijl men
tevens het vraagstuk wilde oplossen óf en hoe het mogelijk zou zijn
om de dwang-cultuur in vrije industrie op te lossen. Het wetsont-
werp, dat evenals de Agrarische Wet eene aanvulling van het
Regeerings-reglement is, mocht den bijval der Kamers ondervinden;
het werd tot wet verheven (Stbl. 1870, 117), en daar het slechts
hoofdbeginselen vaststelde door eene ordonnantie gevolgd (S. 1871,
213) die , meer nog dan de wet zelve , welke in vrij onbestemde
bewoordingen bevat was, de rechten en verplichtingen der betrokken
partijen regelden. Maar toch bevatte de wet zelve een bij uitnemend-
heid belangrijke bepaling; zij schreef voor dat de beschikking over
de gronden , door de Inlandsche bevolking voor eigen gebruik ont-
gonnen, met den aanplant van het jaar 1890 zou ophouden. Daardoor
zou dan de gedwongen suikercultuur hebben opgehouden te bestaan
en alle Gouvernements bemoeiing met die teelt vervallen zijn. Maar
met het oog op de groote voordeelen, die de suiker-cultuur én voor
de ondernemers én voor de bevolking oplevert'), en waarbij boven-
dien nog tal van belangen betrokken zijn, wilde men de dwang-
cultuur niet plotseling, maar geleidelijk opheffen, uit vrees dat de
bevolking, wanneer zij eensklaps van alle verplichtingen ontheven
werd, er niet toe komen zou om hare gronden aan de ondernemers
te verhuren. Van daar dat bepaald werd dat na den aanplant van
1878 de beschikking over den grond trapsgewijze verminderd zou
worden, terwijl dan mede ook de verplichte arbeid bij het planten
en onderhouden van het riet op dezelfde wijze langzamerhand werd
1) Men heeft berekend dat een suikerfabriek, die over 500 bouws beschikt, onder
de bevolking jaadijks ongev. f 200.000 in omloop brengt voor huur harer gronden,
arbeidsloon, aankoop van materialen enz.
510 OPUKFFING DER GOUVTS-SUIKER-CULTUUU.
opgeheven. Tevens werd er voor gezorgd dat, zoolang de gcfl wongen
cultuur bestaan bleef, aan de daarbij ingedeelde bevolking eene
behoorlijke vergoeding gegeven werd én voor het gemis harer
gronden én voor den arbeid, dien zij moest verrichten. Met milde
hand werd voor de belangen der ondernemers gezorgd. In stede
van de levering van de suiker, die nu geheel ter hunner beschik-
king bleef, werd hun do verplichting opgelegd om jaarlijks een
cijns in geld aan het Gouvernement uit te betalen, waarvan het
bedrag eens voor al naar de productie van elke fabriek over 1864 —
1870 berekend werd. Ten einde de vrijwillige cultuur zooveel mogelijk
te bevorderen werd de cijns aanmerkelijk verminderd als de fabrie-
kant zich met den afstand der velden tevreden stelde en van den
gedwongen arbeid afzag. Voor gronden, van de bevolking gehuurd
en door haar vrijwillig beplant en bewerkt, moest de ondernemer,
in contract met het Gouvernement staande, steeds f 25 per bouw
betalen. Door deze bepalingen werden de winsten der Regeering in
de suiker-cultuur in zeer beduidende mate verminderd, 't geen reeds
dadelijk bij de invoering der wet het geval was, maar natuurlijk
in steeds klimmende mate toenam, naarmate ook de cijns vermin-
derde. Een dei" groote voordeelen voor vele ondernemers was de
verlenging van den duur van hun contract, daar zij nu, wanneer
zij tot de nieuw-e regeling toetraden , in allen gevalle tot den aanplant
van 1878 de volle beschikking over de gronden der bevolking be-
hielden , — iets , dat van groot belang was voor de vele fabriekanten ,
wier contract te voren was afgeloopen, en die niet wisten of dit al dan
niet zou worden verlengd. Geruimen tijd maakten de ondernemers
groote winsten totdat in 1884 en volgende jaren de bekende crisis
intrad, die de suikercultuur geweldig trof. De prijs van de suiker
daalde plotseling in verontrustende mate, — in doorslag minstens
f 5 per pikol ^) — zoodat het te vreezen was dat de meeste fabrieken
niet zouden kunnen blijven bestaan en vooral niet die, welken met
kapitaal van anderen werkten. Daarbij kwam nog het uitbreken der
sereh-ziekte , die het eerst in 1887 werd opgemerkt en zich weldra
over verscheidene residentiën uitbreidde en tal van aanplantingen
geweldig teisterde. De Regeering verleende toen hare hulp door
') De prijs der suiker schijnt nu nog lager te zijn; althans stellen de pas
ontvangen notulen der Soekaboemische Landb. vereen. 14 Juli 1894 dien op slechts
7^4—774 uiden per pikol.
PARTICUlJETlE SUIKER-CUÏ.TUUR. 511
opheffing van de verplichting om de cijns van f 25 voor vrijwillige
aanplantingen te betalen , door het verlcenon van uitstel voor de
betaling van de helft der overigens verschuldigde cijns, welke
dientengevolge eerst in het tijdperk tusschen 1892 en 1896 zou
moeten worden betaald, en door schorsching van het uitvoerrecht
op de suiker, dat reeds te voren tot de helft van het vroeger ver-
schuldigd bedrag was teruggebracht, terwijl ook de vrachttarieven
op de N. I. spoorwegen verlaagd werden. Dank zij deels deze maat-
regelen , doch grootendeels ook ten gevolge van aangebrachte ver-
beteringen en bezuinigingen in de cultuur en fabricage is de kostprijs
van de suiker in vele fabiieken aanmerkelijk verminderd i) en werd
het daardoor mogelijk gemaakt met de suikerteelt voort te gaan;
jammer maar, dat de loonen der Inlandsche werklieden en de huur-
prijzen van de gronden der Inlanders door deze bezuinigingen niet
zelden het zwaarst werden getroffen.
Na de opheffing van de Gouvernements suikercultuur berust
die teelt thans grootendeels op contracten met de bevolking gesloten.
Een getal van 147 fabrieken werkt op die wijze ; de 145 onder-
nemingen, die opgaven verstrekten, beschikten in 1892 over 67.087
bouws, en verkregert eene productie van 5.618.786 pikols. Bezwaren
bij den inhuur van gronden werden door de ondernemingen, die
vroeger op contracten met het Gouvernement werkten, niet in
ernstige mate ondervonden, zoodat de uitgestrektheid der aanplan-
tingen, over welke die fabrieken voor den oogst van 1892 beschikten ,
niet noemenswaardig verschilde van het aantal bouws, dat in 1891
voor die ondernemingen beschikbaar was. Op gronden, in huur
of erfpacht door het Gouvernement afgestaan, werd door 15 onder-
nemingen suikerriet geplant; de opgaven omtrent hare productie
zijn te onvolledig om ze te vermelden. Van 28 particuliere lande-
rijen werden mededeelingen verkregen, volgens welken 61.454 pik.
suiker gefabriceerd werden; de cultuur schijnt daar niet op hoogen
trap te staan. In de Vorstenlanden was daarentegen de suiker-
productie zeer aanzienlijk; over 1892 werd zij op 1.100.250 pikols
berekend.
') Mr. N. P. V. d. Berg berekende de gemiddelde kostprijs (zonder rente over
kapitaal of schulden) der suiker van ruim honderd ondernemingen (ongeveer een
derde van den geheelen suikeroogst vertegenwoordigende) voor 1885 op f 8.06 en
1888 f 6.60. —
512 KRUIDNAGEL-CULTUUR.
Hebben wij geruimen tijd onze aanflaclit hoofrlzakelijk op Java
bepaald, tiians waclit ons de beschrijving van een cultuur, die
haren hoofdzetel op de Molukken gevestigd heeft. De nagel- en
muskaatnoten-teelt, of de aankweeking der specerijen, zooals de
geurige producten van Ainboina en Banda bij uitnemendheid genoemd
worden, behoorde, zooals wij vroeger (blz. d53) zagen, nog voor
korten tijd tot de gedwongen cultures; thans is zij geheel aan den
vrijen wil en de beschikking der bevolking overgelaten. Oorspronkelijk
op de eigenlijke Molukken tehuis behoorende, werd de kruidnagel-
boom ook naar het meer zuidelijk gelegen Amboina overgeplant,
en later door de maatregelen der Compagnie tot dat eiland en de
naburige Oeliassers beperkt. Ook sedert de afschaffing der extirpatie-
tochten wordt hij in de Molukken slechts op de genoemde eilanden
opzettelijk aangekweekt, doch buiten die eilandengroep is de boom
op Sumatra en elders ingevoerd, zoodat thans de Zanzibar- en
Mauritius-nagelen aan het Ambonsch product een zware mede-
dinging aandoen, en de prijs zeer drukken. De boom is een bij
uitstek fraai gewas, op den laurier gelijkende, zoodat de beroemde
Rumphius, die een groot deel van zijn leven op Amboina doorbracht,
hem den schoonsten en bevalligsten van alle bekende boomen
noemde. Zijn rechte stam, die met een spitse kruin prijkt, kan
tot een aanmerkelijke hoogte opgroeien; in den regel wordt hij op
de Molukken getopt en op een hoogte van 8 a 9 voet gehouden,
ten einde de vruchten met minder moeite te verkrijgen. De takken,
die dicht bij den voet ontspringen, spreiden zich wijd uit; de
langwerpig spitse bladeren, die aan den bovenkant roodachtig getint
zijn, hebben, evenals de aaidere deelen van den boom, eenen sterken
specerij-achtigen geur. De kruidnagel is de bloemknop, die in trossen
aan het einde der takken groeit. Een geregeld aangelegde nageltuin
heeft meer van een bosch , dan van een plantage ; de boomen
hebben behoefte aan schaduw, terwijl de grond om de plant met
lagere gewassen bedekt is, die niet uitgeroeid worden, daar men
denkt dat de nagelboom dit noodig heeft; eene meening, die
gegrond is op de waarneming van den boom, wanneer hij in het
wild voorkomt en die bevestigd werd door eene proef in 182G
genomen, toen men de nagelbosschen begon te planten zonder
beschutting en in een zorgvuldig schoongehouden tuin, 't geen tot
groot nadeel der cultuur strekte. Na 7 of 8 jaren begint de boom
KRUIDNAGEL-CULTUUn. 513
vruchten te dragen ; als de knoppen jong zijn hebben zij een bijna
witte kleur, later nemen zij een lichtgroene tint aan, tot zij ten
slotte helderrood worden en dan terstond geplukt moeten worden,
daar zij later haren smaak verliezen en hoofdzakelijk als moernagel
ter voortplanting dienen , waartoe men echter meestal stekken ver-
kiest. Met een mand gewapend nadert de inzamelaar den boom;
een bamboezen haak dient hem om de takken naar zich toe te
trekken, die hij dan met een touw vastbindt, terwijl hij een derge-
lijken haak aan een der takken slaat en aan een anderen met
het achtereinde vastbindt, om er op te gaan zitten. Dikwijls slaat
men de vruchten eenvoudig met een bamboestok van den boom of
schudt ze er af, nadat men daaronder kleeden heeft uitgespreid.
Daarna worden de nagels op horden gelegd, die met groote bladeren
bedekt en aan den rook blootgesteld worden; vervolgens laat men
ze in de zon droogen, waarbij de kleur van rood tot zwart overgaat.
De bewoners der iMolukken maken slechts weinig gebruik van den
nagel, om hunne spijzen te kruiden; zij bedienen er zich van om
allerlei voorwerpen, zooals huizen, schepen enz. na te bootsen,
waartoe zij de knoppen . voordat dezen gedroogd zijn , met durme
draden aaneen rijgen. Wellicht is de onzekerheid van den oogst bij
geen boom zoo groot als bij den kruidnagel; in 1760 werd een
hoeveelheid van 2 millioen Amst. ponden verkregen, terwijl in het
voorafgaande en volgende jaar slechts 25.000 en 26.000 Amst. ponden
geoogst werd. In vergelijking met de opbrengst van vorige eeuwen
is de cultuur zeer achteruit gegaan; in 1892 werden uit Amboina
niet meer dan 2345 pikols kruidnagelen uitgevoerd, terwijl de uitvoer
van dat artikel uit Benkoelen 444 pikols bedroeg.
Liefelijk is het schouwspel, dat ons wacht wanneer wij eenen
notentuin betreden. Met heldere kleuren wordt het door den Heer
V. d. Linde afgemaaid. „De aangename geur, die van het woud
uitgaat, lokt daarhenen. De perken vormen één groot bosch. De
hooge kanarieboomen , waringins en djati's schutten voor stortregens
en winden den kegelvormigen notenboom , wiens loof wordt gevormd
door puntige bladeren, die van het kruisgewijs regelmatig uitschietend
hout afhangen; tusschen dat glanzig groen fonkelt de rijpe, gelijk
de kastanje opengespleten vrucht, waarvan de donkerbruine noot
de kern is, terwijl de helderroode foelie, als een sierlijk netwerk,
de noot omkleedt. Hier en daar worden in het bosch ook bamboe-
II. 33
514 DE NOTENMUSKAAT.
struiken en ander minder hoogopschietend hout aangetroffen. Liefelijk
streelt u de koelte, die in het woud heerscht; de geur, die de
nootmuskaat afgeeft is opwekkend en versterkend, terwijl de gemen-
gelde geluiden der duiven, van de roode en groene papegaaien,
van den baikolie of Indischen nachtegaal, van den karajamoe, in
kleur gelijk aan den kanarievogel en de vroolijke stemmen van
marmen en vrouwen, die noten plukken en der kinderen, die
kanarie-noten zoeken of hout sprokkelen, door het bosch weer-
galmen." De vrucht heeft de kleur en grootte van een perzik,
echter min of meer langwerpig. Het uitwendig bekleedsel splijt
als de vrucht rijp is, en toont dan de daarin besloten donkerbruine
noot, die door de karraozijne foelie omringd is. Niet moeilijk en
bezwarend is het werk, dat in de perken den arbeiders ten deel
valt welken, na de afscliaffing der perkhoorigheid en na het afloopen
der contracten met de Regeering gesloten, alleen uit vrijwillige
werklieden bestaan, die voor een groot deel op Java worden aan-
geworven. De voornaamste arbeid bestaat in het verzamelen der
noten, die het geheele jaar door worden geplukt, maar op enkele
tijden van het jaar dragen de boomen meer vruchten dan gewoonlijk,
zoodat het dan het drukst op de velden is. Des morgens om 5 uur
wordt de klok van het perkhuis geluid. Overal heerscht beweging —
mannen, vrouwen, jongens en meisjes boven de 16 jaren maken
zich gereed om op den pluk uit te gaan. Zij zijn voorzien van een
langen bamboe, aan het einde waarvan een klein korfje (gaai-gaai)
zit, en eenige verlengstukken, die zij in elkander kunnen schuiven.
Op den rug dragen zij den korf, om de geplukte noten te bergen.
Zit de vrucht te hoog, om haar tusschen de kleine vork, geplaatst
boven bet korfje, te vatten en daarna met een ruk den steel te
doen afbreken, zoodat de vrucht in het peervormig korfje valt,
dan klimt de man in den boom, maar de vrouw weet er wel beter
raad op, zij steekt den 2den bamboe op den eersten, Jen derden op
den 2den en wel hoog moet de muskaat hangen, wordt zij niet op
deze wijze bereikt. Is de vrucht geplukt, dan wordt zij van de
bruingele buitenschil ontdaan die, onder den boom geworpen, na
verrotting een goede mest is, en de noot, door de foelie omgeven,
in den grooten korf geborgen. Aan het notenzoeken komt ten 3 uur
een einde, wanneer de perkklok de arbeiders weder huiswaarts
roept, leder verdringt zich voor het perkhuis om zijne noten te
DE NOTENMUSKAAT. 515
doen tellen — want brengt hij meer dan het voorgeschreven getal,
dan ontvangt hij een kleine premie. In een ommezien is de foelie
van de noot afgenomen , waarmede de arbeid van den dag is afge-
loopen. De noten zijn intusschen door het bij de rookloods vast
aangesteld personeel in ontvangst genomen, om gedurende eenige
weken aan den rook van smeulend hout te worden blootgesteld,
een bewerking die dient om de hoorschil van de noot los te
maken. De noot. is intusschen zoo ingekrompen, dat zij bij het
heen en weer schudden in de schil ratelt. Na de ontbolstering
worden de noten gesorteerd. De beste soorten worden nog 3 maanden
lang in zoogenaamde zweethokken gebroeid, na te voren in zout
water met kalk te zijn ondergedompeld om insecten te weren —
een bewerking die door sommigen wordt afgekeurd, — en dan op
nieuw gerangschikt en in vaten gepakt. De minste soort wordt
aangewend om noten-zeep' te maken, door de noten eenige uren
aan de werking van den stoom bloot te stellen en dan uit te persen.
De foelie wordt in platte korven in den zonneschijn gedroogd.
De teelt der muskaatnoten , die elders beproefd is , gaf nooit
zulke goede uitkomsten als op de Banda-eilanden, waar in 1892
d * 34 specerijperken 9440 pikols noten en 2401 pikols foelie produ-
ceerden, terwijl een drietal erfpachtslanden respectievelijk 208 en
38 pikols voortbrachten. De productie van Sumatra's Westkust
(3960 en 750 pik.) en Sumatra's Oostkust (3930 en 610 pik.) komt
het naast daaraan nabij; elders is de opbrengst gering, zelfs van
de Minahasa, waar de teelt zich wel meer en meer uitbreidt,
doch, evenals op de Sangi-eilanden , de plantsoenen van ziekte te
lijden hadden.
Van de vroeger zoo talrijke Gouvernementscultures, die door
den gedwongen arbeid der Inlandsche bevolking werden gedreven,
is thans alleen nog de koffie-cultuur overgebleven; alle andere teelt
is aan het vrije initiatief van ondernemers en bevolking overgelaten.
En ofschoon ook tal van particulieren zich met de vrije teelt van
dit product bezighouden, is de Gouvernementscultuur, althans op
Java nog altijd de meest beteekenende en zijn de belangen der
Inlanders in hooge mate bij haar betrokken. Wij zullen bij de
volgende beschrijving der koffie-cultuur dan ook hoofdzakelijk ons
bezig houden met de wijze , waarop zij , onder toezicht van amb-
51G GOUVERNEMENTS KOri'lK-ClJI.TllUR.
toiiareii. op Java voor Gouvcrnementsrekeriing gedreven wordt").
De keuze der gronden . waar een koffietuin moet worden aangelegd ,
komt daarbij in de eerste plaats in aanmerking. Zij moet zich in
den regel bepalen tot streken , die op een hoogte van 1000- 3000
voet gelegen zijn; daar beneden heeft de boom dikwijls veel van
langdurige droogte of slagregens te lijden, terwijl boven de 3000
voet de planten wel een dicht gebladerte krijgen, maar weinige
vruchten afwerpen, terwijl het vochtige, gure klimaat den oogst
dikwijls? doet mislukken. Maar zelfs binnen dien "gordel moet men
bij de keuze der gronden een aantal omstandigheden in aanmerking
nemen , waarop niet altijd behoorlijk acht gegeven wordt. De boom
heeft een diepen pen-wortel, die steil naar beneden diingt, zoodat
het niet voldoende is wanneer de bovenlaag uit goeden bouwgrond
bestaat en vooraf onderzocht moet worden of men op een geringe
diepte een ongeschikten bodem, rotsen of ondoordringbare aard-
lagen, aantreft. Heeft men nu een geschikten bodem gevonden,
dan moet hij ontgonnen worden, want de Gouvernementstuinen
worden veelal op de zoogenaamde woeste gronden aangelegd en
nemen dikwijls de plaats in van de oorspronkelijke wouden, aan
weiken Java zoo rijk is. Daartoe wordt de hulp der bevolking inge-
roepen. Deze moet de boomen kappen en opruimen , de stompen
en het overblijvende hout verbranden, de alang-alang en andere
grassen verwijderen, en den grond zoodanig met den ploeg of het
houweel bewerken, dat hij voor het ontvangen der plantjes geschikt
is, terwijl daar, waar de grond hellend is, een terrasvormige aanleg
vereischt wordt om het wegspoelen van den bouwgrond te voor-
komen. De bevolking, die voor de cultuurdiensten is aangewezen,
wordt daartoe in massa opgeroepen; de werkzaamheden moeten
zoodanig geregeld worden , dat iedere planter een zeker getal boomen
plant en onderhoudt, en de vruchten daarvan oogst en wel gemid-
deld 50 boomen 'sjaars als de afstand der desa tot het terrein
minder dan 4 palen bedraagt, en anders 40—30 boomen. Niet
altijd kan aan deze bepaling de hand gehouden worden en wordt
het werk soms eenvoudig in zijn geheel door de bevolking van
eenige desa's verricht, zonder dat er van een verdeeling der werk-
zaamheden over huisgezinnen sprake is. Voor het verkrijgen van
Gouvts koffiecultuur. Rapport v. d. Staatscommissie, 's Grav. 1889.
WERKZAAMHEDEN DIJ UK KOFFIE-CULTUUR. 517
goede planten maakt men liefst van rijpe en volkomen ontwikkelde
boonen gebruik, die men van de scliil bevrijdt en met ascliwater
wascht, waarna men ze in kweekbeddingen aanplant. Vóórdat men
de jonge plantjes overpoot, zorgt men er voor, dat zij bij het op-
schieten niet al te zeer aan de felle zon zijn blootgesteld. Gewoonlijk
plant men daartoe zoogenaamde schaduwboomen , waartoe men in
den regel van den dadap gebruik maakt, die een zeer spoedigen
en sterken groei heeft en een lichte schaduw geeft, maar daar-
entegen week hout heeft, dat gemakkelijk afbreekt en dan schade
aan de plantages veroorzaakt. Meer en meer wordt echter het nut
dier schaduwboomen betwijfeld, althans boven 2000 voet, terwijl
in allen gevalle zorg behoort te worden gedragen dat de kruinen
der schaduwboomen ver boven de koffieplanten opgroeien, zoodat
de schuins invallende zonnestralen niet worden uitgesloten. Na
eenige (7 a 10) maanden zijn de koffieplantjes geschikt om over-
gepoot te worden; daartoe wordt het begin van den regenmoesson
aanbevolen, omdat men de jonge plantjes dan niet behoeft te
begieten, 't geen bij de groote schaal, waarop de Gouvernements-
cultures gedreven wordt, een geweldige last voor de bevolking
zou zijn. Nu worden de plantjes in de kuilen gezet, die vooraf
gegraven zijn, waarbij men wel te zorgen heeft voor het bewaren
van een goeden afstand tusschen de plantjes onderling, opdat de
boomen niet te dicht op elkander zullen geplaatst worden en dus
in elkander groeien, noch te wijd uiteen staan en er dus onnoodig
grond verloren gaat; daarna verwijdert men alle onreinheden, een
werkzaamheid die van tijd tot tijd moet worden herhaald. Minstens
tweemaal 'sjaars vóór en na den regentijd behoort een algeheele
bewerking en zuivering plaats te grijpen; overigens is het in oude
tuinen voldoende om de 2 of 3 maanden het onkruid af te snijden;
jonge tuinen moeten echter elke maand gereinigd worden. Dit alles,
en nog zooveel, als het aanleggen van breede wegen door de tuinen
in het belang van een geregeld toezicht, is het werk van de cultuur-
plichtige bevolking; zij is daartoe verplicht, zonder onmiddellijk
eenige belooning te ontvangen, want het Gouvt. betaalt haar in
den regel eerst bij de aflevering der vruchten. Ten einde althans
dat bezwaar te verminderen werd bij de begrooting voor 1893 een
crediet van / 500.000 toegestaan, o. a. ook om daaruit in streken,
waar de gewone betaling den planter, met het oog op de eischen
518 WEIIKZAAMHEDEN BIJ DE KOFFIE-CULTUUR.
van art. 50 RR. te weinig voordeelen verschaft, aan dezen voor
aanplant en onderhoud gedurende de eerste jaren een bijslag te
geven ter aanvulling van dat, wat aan eene behoorlijke vergoeding
ontbreekt. De druk, dien de opgenoemde werkzaamheden op de
bevolking leggen, is natuurlijk verschillend naar mate van de meerdere
of mindere geschiktheid van den bodem, de uitgestrektheid van
den tuin enz., maar niet het minst zwaar weegt de afstand, waarop
de aanplantingen van de dorpen verwijderd zijn, daar de bevolking
zich telkens van hare woningen naar de tuinen moet begeven, om
ze schoon te houden en later de vruchten te plukken. Men heeft
daarom van tijd tol tijd bepalingen gemaakt voor den afstand,
waarop de plantages van de dorpen gelegen mogen zijn, en in
1887 voorgeschreven dat voor bijplantingen terreinen moeten gebruikt
worden , tot het staatsdomein behoorende en gelegen zooveel mogelijk
in de naaste omgeving der desa's en kampongs binnen een kring
van 6 palen. Alleen dan, wanneer blijkt dat daardoor de belangen
der bevolking niet worden geschaad en deze daardoor een middel
kan vinden haar bestaan te verbeteren , mogen verder gelegen
terreinen worden aangewezen, doch nooit op verderen afstand dan
12 palen. Ter beschutting tegen tijgers, varkens, rhinocerossen en
dergelijk wild gedierte worden de tuinen omringd door snel en dicht
groeiende levende heggen, soms ook door versperringen van met
zware doorns bezette takken , die tot een borstwering van 1 tot
l'/a M. worden opgestapeld. Grachten of geulen van eenige voeten
breed dienen tot afvoer van het overtollige water; daarna wordt
aan den ingang een bordje geplaatst met den naam van den tuin
in 't Nederlandsch en Maleisch , het aantal boomen dat hij bevat, —
of althans moet bevatten, want met die opgaven springt men soms
raar om, — en het jaar waarin de tuin is aangelegd.
Na een viertal jaren begint de boom gewoonlijk vruchten af te
werpen. De tuin levert dan een niet onaardig gezicht op. De boom,
die met een fijne, grijsachtige schors bedekt is, draagt een aantal
wijd uitgespreide takken , die met glanzige , harde en grofrandige
bladeren prijken; uit de vezels der bladeren ontspringen 2 maal
'sjaars kleine witte bloemen, niet ongelijk aan die van de jasmijn,
welke weldra afvallen en voor kleine groene bessen plaats maken,
die eerst wit, dan geel worden en eindelijk, wanneer zij rijp zijn,
't geen ongeveer een half jaar na het afvallen der bloemen 't geval
WERKZAAMHEDEN HIJ DE KOFEIE-CULTUUR. 519
is, een donkerroode kleur aannemen, waardoor zij een groote over-
eenkomst met onze kersen hebben. Binnen het vleeschig omhulsel
zijn twee kleine boontjes verborgen; de eigenlijke koffie, die in
den handel komt. Nu is liet tijd, om de koffie te oogsten, üing
dit behoorlijk in zijn werk, dan zou men minstens 10 a 20 maal
in het seizoen moeten oogsten , ten einde geenc rijpe en onrijpe
bessen tegelijk af te plukken, maar bij de Gouvernements-cultuur
is dit in vele gevallen een onmogelijkheid en zou het voor de
bevolking te bezwarend zijn, zoodat men zich vergenoegt met haar
slechts enkele malen opteroepen , vooral wanneer de dorpen op
een groeten afstand liggen. Een aantal dieren azen op de koffie-
bessen; onder hen is vooral de moesang merkwaardig, een slank,
grijsachtig roofdier met langen staart, dat als kippen- en eierendief
gevreesd is, maar bovendien zeer op de koffiebes verlekkerd is,
waarvan hij echter alleen het vleesch verteert, zoodat zijne uit-
werpselen grootendeels bestaan uit aaneengekleefde koffieboonen ,
die volgens den Javaan de lekkerste koffie opleveren, 't geen
waarschijidijk hieruit moet verklaard worden, dat de moesang enkel
de rijpste vruchten uitkiest. Eigenaardig is de aanblik der bezige
menigte, die zich over de wegen naar de koffietuinen verspreidt,
en onder het toezicht harer hoofden de boomen van den zwaren
last bevrijdt, die den handel en de scheepvaart voedt en een groot
deel van de lasten der Indische huishouding helpt dragen. Jammer
maar, dat over het algemeen de pluk gebrekkig en met groote
overhaasting geschiedt, zoodat rijpe en onrijpe vruchten tegelijkertijd
worden afgestroopt, meermalen zoo ruw dat takken en bloemknop-
pen zoodanig beschadigd worden, dat zij het volgende jaar geene
nieuwe vruchten opleveren. En dit zal ons niet verwonderen,
wanneer wij bedenken , dat men hier met gedwongen arbeid te
doen heeft, waarbij de machtige prikkel van het eigenbelang gemist
wordt, en dat het toezicht door ambtenaren geschiedt, die uitge-
strekte tuinen moeten nagaan, en daardoor niet in staat zijn scherpe
controle uitteoefenen, terwijl velen hunner bovendien nog een aan-
tal andere en meer gewichtige werkzaamheden te vervullen hebben.
Hiermede is de taak der bevolking nog geenszins geëindigd.
Zij moet de koffie bereid aan de pakhuizen afleveren, die het
Gouvt. in de binnenlanden heeft opgericht. De bereiding bestaat
hierin, dat men de boon van het loode, flauw-zoete vleesch ontdoet,
520
BEREIDING DER KOFFIE.
dat om Imar hoen zit en zelden of' nooit genuttigd wordt , en van
de hoornachtige schil, waarin zij gewikkeld is. Vroeger had dit bij
de tuinen i)laats in droogschuren, waar de geheele oogst te gelijk
bereid werd; doch daar dit een groot bezwaar voor de bevolking
was, die zoodoende zich genoodzaakt zag, langen tijd bij de tuinen
door te brengen , heeft men haar de vergunning gegeven de bessen ,
die zij geplukt heeft, naar de woningen in de desa mede te nemen
en daar te bereiden. Niet zelden kwam het voor, dat de bevolking
onderweg de koffie wegwierp, omdat zij in de schrale belooiiing
die haar was toegelegd, geene voldoende vergoeding vond voor de
moeite, die het bereiden en vervoeren der koffie haar veroorzaakte.
Zij bereidt de koffie op tweeërlei wijze. De meest gebruikelijke
manier bestaat hierin, dat men de bessen laat drogen, gewoonlijk
door ze bij droog weder op den grond of op bamboezen rekken
uit te spreiden en aan de zonnestralen bloot te stellen. Beter is
het daartoe bamboezen bakken met beweegbare daken te gebruiken ,
die men, wanneer het vochtig weder is, over de koffie uitspreidt,
terwijl men dan onder de rekken een vuurtje brandt om het drogen
te verhaasten. Wanneer de koffie droog genoeg is wordt zij door
stampen van de schil ontdaan, 't geen soms plaats heeft in kegel-
vormige kuilen die met een buffelhuid bekleed zijn. Bij deze
handelwijze gaat dikwijls een aanmerkelijk deel van de koffie ver-
loren, daar de boonen stuk gestampt worden en zoodoende veel
van hare waarde verliezen. Een andere wijze om de koffie te
bereiden is de West-Indische; daarbij wordt gebruik gemaakt van
de zoogen. pulper, uit twee draaiende schijven bestaande, die met
metalen knobbels bezet zijn en tegen elkander in beweging gebracht
worden. De bessen worden in de tusschenruimte geworpen, waar-
door het vruchtvleesch verwijderd wordt en de beide boontjes vrij
komen. De boonen worden nu door een krachtigen waterstraal in
een groeten gemetselden bak gevoerd, waar zij eenigen tijd blijven
om te gisten ; daardoor verdwijnt het glibberige laagje dat de boonen
nog omringde. Vervolgens worden dezen gedroogd en als zij goed
droog zijn in groote cylinder-zeven gestort, die van gaten van ver-
schillenden omvang voorzien zijn en dienen moeten om de koffie
naar bare grootte te sorteeren , vóór dat zij verpakt wordt en gereed
is om verzonden te worden. In particuliere aanplantingen wordt
deze wijze van bereiding gewoonlijk gevolgd. Doch ook bij de
PREANGERREGELING.
521
Gouvernementskoffie-cultuur kan zij worden aangewend. Aan de
Inlaiidsche bezitteis van tuinen en aandeeliiobbers in Gouvts.-
tuinen, die de door hen geoogste koffie aan de Regeering moeten
leveren, staat het vrij om de koffie, door hen van die gronden
verkregen, op de gewone Inlandsche wijze te bereiden. Zij mogen
hunnen oogst echter ook , vóór die te bereiden , afstaan aan particu-
lieren, die deze zorg dan op zich nemen en verplicht zijn het ver-
werkte product aan de Regeering te leveren. Ondernemers, die
dit willen doen, koopen dan de geoogste koffie van de bevolking
op; ten einde misbruiken te voorkomen en er zooveel mogelijk
tegen te waken , dat de koffie aan de levering aan het Gouvt ont-
trokken wordt, moeten zij vooraf een vergunning van het bestuur
hebben verkregen , die voor hoogstens 15 jaar en voor een bepaalden
kring van desa's gegeven wordt. Deze opkoopers mogen de verkregen
koffie op geen andere wijze bewerken dan op de West-Indische
wijze; brengt de koffie, zoodanig bereid, meer op dan die, welke
op de gewone Inlandsche manier bewerkt is, dan komt dat prijs-
verschil geheel ten bate van den ondernemer. Van deze gelegen-
heid om aan den vrijen arbeid bij de Gouvts cultuur eene, zij het
ook bescheiden plaats in te ruimen , wordt nog slechts zeer weinig
gebruik gemaakt. Een dergelijke poging is ook voor den aanplant
beproefd door de zoogen. Preangerregeling van 29 Jan. 1872 (Bijbl.
2738), die eerst in de Preanger werd ingevoerd en later over bijna
geheel Java werd toegepast en ten doel had de koffie-teelt zooveel
mogelijk tot een volkscultuur te maken. Daartoe zouden o. a. de
Inlanders koffietuintjes mogen aanleggen op eigen gronden of op
woeste gronden, door het Gouvt afgestaan, en ook de exploitatie
op zich kunnen nemen van nog in onderhoud zijnde of bereids
afgeschreven Gouvts.tuinen. De regeling voldeed echter in geenen
deele aan de gekoesterde verwachting; bij Gouvts.besluit van 28
Juli 1887 werd zij ingetrokken en een nieuwe regeling voor de
Gouvts.koffie-cultuur vastgesteld. Ook nu mag de bevolking vrijwillig
tuinen aanleggen en exploiteeren ; daarbij mag geen andere be-
moeiing van het bestuur plaats grijpen dan alleen ter aanmoedi-
ging, leiding en leering.
Op zware straffen is de bevolking nu verplicht al de koffie,
die zij plukt, aan het Gouvt. te leveren, met inbegrip van die,
welke zij in vrijwillig aangelegde tuinen oogst, met uitzondering
522 LEVERING DRR KOFFIE.
van poeder-koffie , — die echter niet oji passers en langs wegen ver-
kocht mag worden — en van zooveel ais zij voor eigen gebruik
noodig heeft ^). Die laatste hoeveelheid is niet zeer beduidend, daar
de Javaan vaak aan koppie daun, — een aftreksel van koffiebladeren,
dat een zeer verfrissclienden drank oplevert — de voorkeur geeft.
De bevolking moet het product in de pakhuizen leveren, die het
Gouvt. in de binnenlanden heeft opgericht en die op alle plaatsen
moeten gevonden worden, waar 2000 pikols gemiddeld geleverd
worden, zoodat men ook hierin er naar streeft om het afleggen
van verre afstanden zooveel mogelijk te voorkomen. Zooals wij
weten ontvangt de bevolking in den regel eerst' bij de aflevering
hare belooning voor de verrichte werkzaamheden , die men door
elkander, zonder pluk en bereiding mede te rekenen, op 80 dagen
in het jaar kan stellen.
De pakhuizen moeten het geheele jaar openstaan en in het
algemeen is aan de pakhuismeesters, — meestal Inlanders, — aan-
bevolen der bevolking zooveel mogelijk behulpzaam te zijn en in het
uitbetalen van het haar verschuldigd bedrag eerlijk te werk te gaan.
Naar men beweert laat dit echter meermalen veel te wenschen over
en weten zij zich wel op allerlei wijzen onwettige inkomsten ten koste
der bevolking te verschaffen. Zoo gebeurt het vaak, dat het aantal
van hen , die koffie aanbrengen , zóó groot is dat zij , die later
komen, niet meer geholpen worden, tenzij zij door eene geldelijke
opoffering de gunst van den pakhuismeester weten te verwerven
en daardoor de plaats van een ander mogen innemen , die niet
zulke klinkende argumenten kan aanvoeren en nu geduldig den geheelen
dag moet wachten, soms nog met de kans in het geheel niet aan
de beurt te komen. De betaling, door de Regeering aan de koffie-
planters verzekerd , is van tijd tot tijd gewijzigd ; zij is sedert 1889
op f 15 per pikol voor koffie eerste soort gesteld , nadat zij in 1874
reeds van /" 13 op f 14 was gebracht ^). Maar ook deze prijs is in
') In 1893 is echter door het Opperbestuur machtiging gegeven om die ver-
plichting op te hefTen in streken, waar de Gouvernementscultuur niet bestaat of
niet meer wordt voortgezet, terwijl de bevolking toch misschien voor eigen rekening
met voordeel koffie zou kunnen teelen. Van deze machtiging is gebruik gemaakt voor de
residentiën Bantam, Djapara en Renibang, waar de bevolking ook van allen cultuur-
plicht is vrijgesteld.
-) Voor inférieure koffie wordt slechts de helft van deze pi-ijs uitgekeerd, 't geen,
naar men zegt, vaak tot misbruiken aanleiding geelt, daar de pakhuismeesters goede
BETALING AAN DK KOFFI E-PLANTERS. 523
vele gevallen verre van voldoende; volgens een berekening door
de Staatscommissie medegedeeld , werd in de voor de koffie-cultuur
zeer voordeelige jaren 1879—1883 door 106.552 huisgezinnen, het
zesde deel der cultuurplichtigen uitmakende, een gemiddeld loon
genoten van 11 tot 298 centen per jaar, of een dagloon van één
achtste a 3'/, cent! In andere streken leverde die cultuur echter
veel betere resultaten voor de bevolking op, terwijl elders de voor-
deelen zeer aanzienlijk waren , zooals in de restie Pasoeroean , waar
een huisgezin over drie jaren gemiddeld ongeveer f 100 tot f 150
per jaar verdiende; een voor den Inlander zeer aanzienlijk bedrag.
Indien gelijkheid van druk als een der eerste vereischten voor een
goed belastingstelsel mag worden beschouwd, dan voldoet de Gouvts
koffie-cultuur in dat opzicht zeker niet aan de meest bescheiden
eischen en dit nog te minder, wanneer men bedenkt, dat slechts
een deel der bevolking van Java bij de cultuur is ingedeeld en alle
andere Javanen dus niet aan dien last zijn onderworpen. De ver-
hooging der betaling, hoezeer op zich zelve toe te juichen, heeft
die ongelijkheid niet verminderd, doch integendeel doen toenemen.
Die vermeerdering kwam toch hoofdzakelijk den districten ten
goede, waar de planters reeds hooge inkomsten genoten, terwijl
daar, waar de tuinen slechts schrale vruchten opleverden, zoo goed
als geen voordeelen uit de prijsverhooging werd getrokken, die in
Krawang b. v. in slechte jaren voor een huisgezin ongev. 1 cent en
in goede jaren ongev. 40 cents per jaar bedroeg! Zooals uit het
voorgaande blijkt, wordt de bevolking beloond naar mate van de
hoeveelheid koffie, die zij uit hare tuinen verkrijgt. Het is dus een
groot nadeel voor haar wanneer de gronden, voor den aanleg der
tuinen uitgekozen, van slechte hoedanigheid blijken te zijn. Het is
wel voorgekomen, dat koffie-plantages werden aangelegd op gronden,
die later daarvoor geheel ongeschikt bleken te zijn, zoodat de bevol-
king, die zwaar gewerkt had om de tuinen aan te leggen, zoo goed
als geene belooning ontving daar de boomen kwijnden of afstierven
tegen den tijd , waarop zij vruchten zouden gaan dragen. Een groote
ramp is dan ook voor haar de steeds toenemende achteruitgang in
productie van de Gouvts tuinen , die zeer aanzienlijk is. Terwijl toch
koffie slechts als inférieure aannemen maar voor de volle prijs aan het Gouvt in
rekening brengen.
524 KOFFIE-PRODUCTIE.
de gemiddelde opbrenf^st dier tuinen over 1848— 4cS52 nog op 838.164
pik. kon gesteld worden, was zij over 1883—1887 tot ü5ü.5ü6 pik.
gedaald 1). In Pasoeroean, Probolinggo en Tegal is de productie
vooruitgegaan en in de Preanger stationair gebleven, zoodat de
vermindering in opbrengst voor de overige gewesten op niet minder
dan 57 7o gesteld moest worden. Voor een deel wordt deze achter-
uitgang geweien aan de koffiebladziekte , die vele streken van Java
teisterde; voor een ander deel wordt zij toegeschreven aan uitputting
van de goede gronden en aan het gebrek aan voor aanplant geschikte
gronden, gelegen op redelijken afstand van de bij de cultuur inge-
deelde desa's, waardoor men zich met minder goede, ja zelfs met
schrale terreinen tevreden moet stellen. Ook sedert 1888 zijn de
resultaten der Gouvts koffie-cultuur niet zeer bevredigend; in dat
jaar werden, met inbegrip van de door de vorsten in Solo en
Djokja ^) geleverde koffie, aan de Gouvts pakhuizen ontvangen
5Ö4.976 pik., in 1889 577.561, in 1890 95.686, in 1891 381.048 en
in 1892 092.784. De bevolking ontving in die jaren als inkoopprijs
f 8.011.343, /• 8.614.218, f 1.449.642, f 5.777.250 en f 10.303.276.
Wel mag dus een slecht koffie-jaar voor haar een ware ramp
genoemd worden.
Datzelfde kan ook tot op zekere hoogte gezegd worden met
betrekking tot de koloniale geldmiddelen. Wanneer men toch bedenkt,
dat een pikol van 125 Amst. ponden ongev. met 61.7 KG. gelijk
staat, dan zal men begrijpen dat de tijding van bet dalen der
koffie-prijzen, die onze huismoeders zoozeer verblijdt, op de bestuurders
van Ned. Indië een geheel andere uitwerking heeft, en dat zelfs
een vermindering van één cent per KG. bezorgdheid inboezemt. In
dit opzicht is het dan ook een geluk , dat de geringere oogsten der
latere jaren voor een deel althans door vrij hooge prijzen worden
opgewogen, zoodat de Indische schatkist nog altijd aanzienlijke inkom-
sten uit de Gouvts koffie-cultuur trekt. De opbiengst van de Java-
koffie, in 1892 in Nederland geveild, bedroeg ongev. f 15.655.000
en die van de Java-koffie, in Ned. Indië verkocht f 6.214.000^),
') De productie in de Vorstenlanden, Rerabang en Buitenzorg is hierbij niet
medegeteld.
-) Van 1890 — 1892 is in Djokja geene koffie meer geoogst. In die beide residentiën
■werd over die jaren respectievelijk verkregen 14.040, 8.820, 2.400, 13066 en 2877 pik.
') Ter berekening van de zuivere winst moeten van die sommen de onkosten
KOFFIE-CULTUUR OP SUMATRA'S WESTKUST. 525
terwijl over 1801 slechts f g.GnS.OOO en f 5.299.000, — en in 1887
nog /' 34.395.000 en f 5.557.000 verkregen werd. Ook deze geweldige
ongelijkheid in de opbrengsten is een groote schaduwzijde van de
Gouvts cultuur, als belasting-stelsel beschouwd.
Zooals uit de bovenstaande opgevens blijkt wordt niet al Ie koffie,
die het Gouvt op Java van de bevolking verkrijgt, in Nederland
geveild. Vroeger was dit wel het geval daar de Regeering door een
vroeger (bl. 46) besproken contract verplicht was het geheele product
der Gouvts cultuur door tusschenkomst der Handelmaatschappij naar
Nederland te vervoeren. Van de vrijheid, die zij later verkreeg, om
de Gouvts producten al dan niet naar Nederland te vervoeren heeft
zij voor de Java-koffie slechts in zeer beperkte mate gebruik gemaakt,
daar zij niet meer dan 100.000 pikols 's jaars in Indië verkoopt. Voor
de overige handelsartikelen , — met uitzondering echter van het tin ,
waarover wij later zullen spreken en van de kina, — heeft deze
bepaling geene waarde meer, omdat de zoodanigen, zooals wij weten,
niet meer aan het Gouvt worden geleverd.
Ook op Suraatra's Westkust gaat het met de Gouvernements-
koffie-cultuur niet naar wensch. Daar werd zij , zooals vroeger
(bl. 74) werd medegedeeld, m 1847 door Michiels ingevoerd; met
krachtige hand werd het noodige gedaan om een groote opbrengst
te verkrijgen , maar overhaasting en gemis aan overleg maakten
de cultuur in vele streken gehaat en ofschoon in den aanvang de
productie een aanmerkelijke uitbreiding verkreeg, nam zij weldra
weder af. Vooral bestonden bij de Inlanders bezwaren tegen den
aanleg Tan geregelde tuinen, terwijl ook de geringe betaling niet
bijdroeg tot de ontwikkeling eener volkscultuur, die echter onder den
Gouverneur v. Swieten naar vermogen bevorderd werd, waarbij zooveel
mogelijk dwang werd vermeden. De bevolking is er echter, evenals
op Java, verplicht tot den cultuur-arbeid en tot het leveren van
het product tegen dezelfde prijs als daar wordt uitbetaald; in
1877 werd zelfs op nieuw bepaald dat geregelde tuinen zouden
worden aangelegd en dat de Javaansche wijze van bewerking zou
enz. worden afgetrokken. In 1892 kostte de pikol koffie tot aan de opschuring in
de afscheepspakhuizen, aan het Gouvt gemiddeld f 16.89, op de veilingen in Neder-
land werd in dat jaar gemiddeld een brnto-prijs van f 66.51 per pikol verkregen, of
netto, na aftrek van de kosten van afscheping, vervoer en verkoop ƒ 60.91. In 1888
waren die sommen f 50.86 en f 45.71; in 1891 daarentegen f 69.34 en f 63.44.
526 l'AHTIOUUEIIK KOITIK-CULTUUR.
warden povolgd. De vermindeiing van productie, die ook op Suma-
tra's Westkust is ingetreden, wurdt vaak aan het reglement van
1877 toegeschreven; uitimlting der gronden speelt ook in die
streken geen geringe rol bij den achteruitgang der productie, die
zeer aanzienlijk is. Terwijl toch in 1857 nog 190.947 p. aan het
Gouvernement werd geleverd, bedroeg die hoeveelheid van 1888 tot
1891 slechts 99.107, 48.336, 65.050 en 45.042 pik. terwijl in 1892
59.882 pik. in 's lands pakhuizen werden gebracht. De Sumatra-
koffie, door het Gouvernement verkregen, wordt niet naar Nederland
gezonden, maar te Padang geveild; in 1883 bracht zij nog/" 6.333.000
op, benevens f 40.000 2e soort, en in 1892 niet meer dan / 3.929.000
en f 51.000. In de Minahasa eindelijk levert de gedwongen koffie-
cultuur zulke groote bezwaren op, dat ernstig wordt overwogen of
zij niet moet worden opgeheven, en dat voor 1893 — 1894 geheele
vrijstelling van bijplant aan de bevolking werd verleend. Over 1888
tot 1892 werden daar aan het Gouvernement geleverd 7716, 21.498,
960, 4116 en 7257 pik. Menado-koffie, welken in Nederland verkocht
worden en veel hoogere prijzen bedingen dan de Gouvernements-Java-
koffie, die in de veilingen van 1893 / 0.51 en 0.53 per halven Kg.
opbracht, terwijl voor de Menado-koffie f 0.74 en 0.77 gemaakt werd.
Naast de Gouvernements cultuur is ook de particuliere land-
bouw in hooge mate bij de koffie-cultuur in Ned. Indië betrokken.
Voor zoover er door de betrokken ondernemingen opgaven verstrekt
werden , — wat volstrekt niet algemeen het geval is , — werd op
Java in 1892 van liuur- of erfpachtsgronden verkregen 315.042 pik.,
en van particuliere landen 20.954 p. , terwijl op de gehuurde landen
in Solo 12.895 p. en in Djokja slechts 92 p. verkregen werden. Op
de Buitenbezittingen is de vrije volkscultuur, met name in Ben-
koelen, Palembang, Zuid-Celebes en Bali een belangrijke factor
in de koffie-productie ; in 1892 werden daar, volgens de verstrekte,
doch evenmin volledige opgaven, 11.200, 59.700., 62.000 en 50.000
pik. geoogst. Van de gronden, door het Gouvernement of de Vorsten
in erfpacht of in huur uitgegeven, werden 17.677 pik. verkregen,
waarvan het grootste gedeelte op Sumatra's W^estkust werd geoogst
(14.105 p.), terwijl bovendien 1217 pik. verkregen werden van gronden,
in eigendom bezeten.
INLANDSCllE NlJVKIUIKlD. 527
Is, zooals uit liet medegedeelde overvloedig gebleken is, de
landbouw een rijkvloeiende bron van welvaart zoowel voor de Inland-
sche bevolking als voor vreemde kolonisten , in veel mindere mate
is dit het geval met de nijverheid die zelfs, voor zoover het de
Inlanders geldt, een zeer ondergeschikte plaats inneemt. Het is toch
een zeer juiste opmerking van den Heer Verkerk Pistorius, die
niet alleen voor den Maleier der Padangsche bovenlanden, maar
voor den Inlander in het algemeen waar is, dat deze grootendeels
en onmiddellijk zelf, zonder hulp van anderen voor eigen onderhoud
moet zorgen. Vandaar de groote handigheid van den Inlander, vooral
wanneer hij eenigen tijd tot den Europeaan in betrekking heeft
gestaan, maar vandaar ook zijne geringe vaardigheid in eenig be-
paald bedrijf, en de lage trap van ontwikkeling, die de Inlandsche
nijverheid tot nog toe bereikt heeft. Hij leert van kindsbeen af zich
in alle omstandigheden te redden, maar legt zich niet, gelijk de
werkman bij ons , uitsluitend op één handwerk toe. Bij de rond-
zwervende stammen , die verre van alle beschaving zijn gebleven ,
is dit natuurlijk in hooge mate het geval. In bet Nomaden-leven
zorgt elk alleen voor zich zelven en voorziet zonder medewerking
van anderen in zijne behoeften , die trouwens zoo gering zijn , dat
zij bijna allen door de natuur zelve worden vervuld. Zoo voorziet de
Koeboeh zelf in zijne kleeding; elk huisgezin vervaardigt bij hen
geheel alleen zijne woning en verschaft zich zelf het voedsel, dat
het noodig heeft. Bij eenigszins meer ontwikkelde stammen is dit
reeds minder het geval ; enkele bedrijven worden door bijzondere
personen ter hand genomen , maar grootendeels is de industrie tot
huisnijverheid beperkt en wordt zij tegelijk met den landbouw uitge-
oefend. Van het ontstaan van een klasse van handwerklieden is slechts
hier en daar , en vooral in de grootere plaatsen , met name onder
den invloed der Europeanen sprake. Zelfs op Java vindt men in de
dorpen weinige handwerkslieden; mogen de smid en timmerman
vaak niet ontbreken en hier en daar pottenbakkers, kalkbranders,
goudsmeden en koperslagers e. d. voorkomen, een eigenlijke hand-
werkersstand treft men daar niet aan. ') Toch ontbreekt het den
') In 1892 werden op Java gevonden: 3.240.285 Inlanders, die hun bestaan in
den landbouw vonden, benevens 24.845 eigenaars van vischvijvers en 86.284 vee-
fokkers en veehandelaars. Visschers enz. waren er 74.129, wagen- en karrenvoerders
en verhuurders 71.473, goud- en zilversmeden 9.119, wapensmeden 4.601 , meubel-
528 INLANDSCllK NU VFCHIIIilD.
Javaan niet aan aanleg voor het, aanlceren van ambachten; daar-
voor getiiifren de tahijke fabrieken in Soerabaja en elders, die
hoofdzakelijk niet iiulji van Inlanders worden gedreven, en de hand-
werkslieden die in groote steden gevestigd zijn. Maar ook zonder
tusschenkomst van de Europeanen hebben zich hier en daar enkele
takken van Inlandsche industrie ontwikkeld'); zoo vindt men b. v.
in Tangeran (en vroeger in Bantam) verscheidene Inlanders, die
hoeden vlechten welken door Fransche opkoopers worden uitgevoerd,
en wordt, zooals wij weten, over geheel Java het weven en batikken
nog steeds door vele vrouwen uitgeoefend, ofschoon ook hierbij
achteruitgang zichtbaar is. Bekend is de vaardigheid van de Maleiers
der Padangsche bovenlanden en ook van Palembang in het goud-
en zilversmeden, met name in het cantille- of filigraan-werk;
geheele moskeeën, woonhuizen, paardenstallen enz. worden nauw-
keurig in zilverdraad door hen nagebootst, waarbij zij zich van zeer
eenvoudige werktuigen bedienen. Sommige streken in de Padangsche
bovenlanden zijn bekend om de vaardigheid der bewoners in het
maken van passement en kant van goud en zilverdraad: de daar
met gouddraad bewerkte stoffen hebben vaak een aanzienlijke waarde.
Ook het snijden in hout verraadt hier en daar een goeden aanleg ,
die echter over het algemeen weinig ontwikkeld wordt en zich
meestal slechts in nabootsing van bestaande modellen openbaart.
Ook bij minder beschaafde volkeren ontbreekt het niet aan enkele
voorbeelden van min of meer ontwikkelden kunstsmaak , vooral in
het sierlijk vlechtwerk dat o. a. op Timor geleverd wordt, terwijl
zelfs door een bevoegden beoordeelaar ^) de kunstzin der Dajaks niet
weinig geprezen wordt. Onder de Bataks vindt men goede ivoor-
werkers, die armringen snijden, zoo volkomen rond gepolijst, alsof
makers 4.889, pajongraakers 398, blauwververs -15.988, ambachtslieden enz., onder
welken ook aannemers en koelies, 320.794, terwijl 75..574 een bedrijf uitoefenden dat
niet onder een bepaalde rubriek kon worden gebracht. In den scheepsbouw vonden
477 personen hun bestaan, in den mijnbouw 186 en in den zoutaanmaak 4133.
') Zeer belangrijke mededeelingen over Inlandsche nijverheid vindt men in de
rapporten der hoofden van gew. best. als Bijl. C. en B. gevoegd bij de Kol. verslagen
van 1892 en 1893, en in enkele monographiën over Inl. industrie o. a. A. M. K. de
Does over de nijverheid in Bandjanegara (Banjoemas) T. B. G. XXXVI. Zie ook
T. V. Nijv. en Ldb. in N. 1. XLVII en XLVIII. Het oordeel, in die stukken uitgespro-
ken, is meerendeels ongunstig en getuigt eer van achteruitgang dan van ontwik-
keling.
2) A. R. Hein. Die bildenden Künste bei d. Dayaks auf Borneo. Wien 1890.
DAJAKSCHE IJZERSMELTERIJEN. 529
zij p;erlraaid werden. De bewoners van Negara (ZuiderafVl. van Hor-
neo) waren bekend als goede wapensmeden ; de door hen vervaar-
digde wapens en kapmessen worden zelfs naar Java uitgevoerd.
Tegenwoordig gebruiken zij als grondstof Europeesch staal of ijzer;
vroeger het ijzer, dat op zeer eenvoudige wijze uit ijzererts in de
Dajaklanden verkregen werd, waar de kunst dit te bewerken ook
nu nog in de ver verwijderde binnenlanden wordt uitgeoefend. De
heer Perelaer geeft daarvan de volgende duidelijke beschrijving. „Op
een heuveltop of op eene kleine, kunstmatige hoogte, in de nabij-
heid van de plaats, waar het erts opgedolven wordt, vervaardigt de
Dajaksche ijzersmelter, onder een licht maar zeer hoog opgeslagen
dakwerk, een bak van klei, die, wat de buitenafmeting betreft,
nagenoeg den vorm van een kubieke el heeft. De wanden van dien
teerling hebben van boven een dikte van ongeveer één palm, maar
vermeerderen naar beneden toeloopende dermate in dikte , dat bet
grondvlak van de binnenruimte van den bak slechts 9 vierkante
palmen meet. Deze bak is de smeltoven. Wanneer hij gedurende
een 14 dagen in de zonnehitte gedroogd is, boort men beneden,
zoo wat 2 palm boven het grondvlak der binnenruimte, een gat
om de pijp van den blaasbalg binnen te leiden, terwijl aan de
tegenovergestelde zijde een ander gat gemaakt is, dat alier genaamd
wordt en dienen moet om gedurende het smelten de slakken te
verwijderen en later het verkregen ijzer uit den oven te halen. Is
dit alles gereed, dan wordt de geheele klei-oven door hoepels van
rotan en bamboe van buiten versterkt om het springen en splijten
te voorkomen , en daarna wordt hij geladen. Eerst wordt op het
grondvlak van den oven eene dikke laag zeer fijn houtskool-poeder
gestrooid. In deze laag wordt in het midden eene vierkante holte
uitgespaard, waarin het vloeibare ijzer zich later zal verzamelen.
Boven die holte wordt in het daarvoor bestemde gat de buis van
den blaasbalg gebracht. Deze buis is van klei hard gebakken en
reikt tot ver over het midden van de holte. Vervolgens wordt de
oven , zoo wat op ^/4 van zijn hoogte, verder met houtskolen gevuld,
en op deze houtskolen wordt voorts het erts gestort, dat vooraf in
groote houtvuren geroost en daarna in stukken geslagen is, ter
dikte van eene vuist. Nu wordt de houtskool boven de holte aan-
gestoken en de alier met eene laag natte klei gesloten. Vervolgens
wordt de bamboe-buis van den blaasbalg in den buis gebi-acht en
II. 34
530 DAJAKSCIIK IJZEnSMKl.TERIJEN.
wordt liot vuur eeist langzaam aangeblazen en daarna tot zijne
grootste hitte gebracht. Zulk eene Dajaksche blaasbalg verdient
wel eene korte beschrijving. In een rechtstandigen houten cylinder,
gewoonlijk uit den uitgeholden stam van oen boom vervaardigd,
beweegt zich een zuiger, waarvan de schijf, ter bevordering van
de luchtafsluiting, met donzige kippenveeren beplakt is. Onder aan
den cylinder is een lange bamboe-buis bevestigd; door deze wordt
de lucht in den oven geperst. De zuigerstang is boven aan een
horizontaal geplaatste , veerkrachtige lange bamboe bevestigd , waar-
door de arbeid van het op en neer halen van den zuiger aanmerkelijk
verlicht wordt. Wanneer de oven behoorlijk geladen is wordt het
vuur tot de grootst mogelijke hitte aangeblazen ; en naar mate de
stoffen in den oven door de verbranding zakken, wordt er nieuwe
erts van boven ingeworpen. Ongeveer om het uur wordt de alier
geopend, om de slakken te verwijderen, maar zij wordt daarna
onmiddellijk weer met natte klei gesloten. Zoo wordt den geheelen
dag door gestookt, waarna men den oven uitdooft, de alier opent
en het verkregen ijzer met groote houten tangen , van ijzeren punten
voorzien, uit de holte haalt. Dit ijzer doet zich nu voor als een bruin-
rood gloeiende, vormlooze taaie klomp en wordt dan op den grond,
die vooraf met fijn gestampte slakken bedekt is , met houten hamers
tot een kubiek verwerkt, die in 10 nagenoeg gelijke deelen verdeeld
wordt. Deze stukken heeten bilah en worden zoo lang gehamerd
en van slakken gezuiverd, tot zij voor het smeden en klinken
geschikt zijn." Van dit ijzer worden krissen en andere wapenen
vervaardigd o. a. mandau's, die als zeer deugdzaam worden geprezen.
Een bijzonder soort van ijzer, uit Loewoe op Celebes afkomstig,
en pamor (mengmetaal) genoemd, wordt wel gebruikt om, met
ander ijzer vermengd, wapenen te damasceeren. Daartoe worden
zij ingewreven met een mengsel van arsenicum en limoensap, dat
aan het gewone ijzer een effen bruinzwarte kleur geeft, maar aan
het pamor, dat er als aderen doorheen loopt, een zilverachtig witte
tint mededeelt.
Ofschoon goud op een aantal eilanden van den archipel gevonden
wordt, en voornamelijk op Borneo, Sumatra en Celebes, — van
waar het ook in den handel komt, — heeft de ontginning van
goud-houdende gronden thans weinig te beteekenen. Op verscheidene
plaatsen houdt de Inlandsche bevolking zich bezig met goudgraven
GOUD-nELVING. 531
oi> goudwasschen ; de meest eenvoudige wijze, om goud te zoeken
is die, welke o. a. bij do Dajaks in gebruik is. Zij zoeken zulke
plaatsen uit, waar het water zich van eene hoogte naar be-
neden stort en zich zand ophoopt, of waar de rivier zandplaten
vormde. Het zand wordt verzameld in een plat houten bord, dat
in het midden van een komvormige uitholling voorzien is. De goud-
zoeker begeeft zich met dien bak te water; door het zand met de
handen te roeren lost hij de klei op, die wegdrijft, zoodat alleen de
zandkorrels en het stofgoud overblijven. Nu draait hij den bak even
onder en vlak bij den waterspiegel zoo snel mogelijk en in horizontale
lichting rond, zoodat de zandkorrels, die lichter zijn, wegvliegen
en het goud achterblijft, dat de zoeker nu in kleine bamboezen
cyhnders bergt. Is de zandplaat uitgeput, dan staakt hij tijdelijk
het werk, tot een nieuwe bandjir den voorraad weder aanvult.
Veel voordeel schijnt de Inlandsche wijze van goudzoeken niet op
te leveren; op Sumatra's Westkust houdt de bevolking zich daar-
mede hoe langer hoe minder op, daar zij tot de overtuiging komt
dat andere arbeid haar op den duur grootere voordeelen verschaft.
Maar ook de meer duurzame exploitatie van goudvelden schijnt
weinig voordeelen meer op te leveren. Eene beschrijving van de
ontginning eener groote goudmijn in Montrado geeft een goed inzicht
in de wijze, waarop met vrij eenvoudige hulpmiddelen langen tijd
niet ongunstige resultaten werden verkregen. In de eerste plaats
wordt daarbij een onderzoek ingesteld, of de grond, dien men heeft
uitgekozen , rijk genoeg aan goud is om met voordeel bewerkt te
worden. Daartoe gebruikt men veelal een ijzeren , 30 vt. langen
boor, die aan het einde van een kegelvormig en spits toeloopend
schopje voorzien is. Nadat men zich daardoor van den rijkdom van
den grond overtuigd heeft, moet men voor den toevoer van water
zorgen , 't geen de hoofdvoorwaarde voor een geregelde exploitatie
is, en waartoe men dikwijls reservoirs en groote waterleidingen aan-
legt, die het water uit het zoogenaamde meer van Montrado aan-
brengen. Daarna wordt de kotak gegraven, onder welke benaming
men een geul verstaat, die met planken bekleed en bevloerd is,
en dienen moet om het goud te wasschen. Het boveneinde heeft
slechts 3 vt. diepte en loopt om in de gedaante van een elleboog;
op omstreeks 6 vademen afstands is een 2de elleboog, bij welke de
diepte plotseling tot 6 vt. toeneemt ; verderop wordt een 3de elleboog
532 GOUD-DELVINR.
gevormd, «lic '.* vt. diep is. Zij staat in verband niet de waterleiding;
een sterke schutsluis regelt den watertoevoer. Nu begint men met
den eigenlijken mijnarbeid. Een vierkant stuk gronds wnnlt uitge-
graven, en in dien kuil plaatst men 2 tot een i-uwen trap uitgehakte
stammen, die voor het al- en opklinunen der werklieden dienen
moeten. De aarde, die uitgegraven is, wordt in de kotak gestort en
omgeroerd, terwijl men tegelijkertijd het water binnenlaat, dat nu
de steenen en aarddeelen medespoelt, maar het zware goud laat
liggen. De mijnen worden soms zoo diep uitgegraven, dat daarin
water blijft staan. Dit wordt door een watermolen , in den vorm
van een kettingpomp , omhoog gewerkt en in de kotak uitgestort.
Wanneer de mijnarbeiders, na het afgraven van de kwartslaag, op
de daaronder liggende klei stooten, die zij „doode aarde" noemen,
verlaten zij de mijn, en graven op dezelfde wijze nieuwe putten in
de onmiddellijke nabijheid van de oude mijn. In de groote mijnen
wordt het goud om de 4 maanden opgezameld ; al wat in de kotak
overblijft, wordt nog eenmaal met den bak hagewasscheri. Zooals
vroeger is medegedeeld (bl. 135) zijn de vroeger zoo bloeiende
mijndistricten op Borneo's Westkust thans van weinig beteekenis
meer; in 1892 hielden zich in Sambas slechts 180 en in Montrado
869 personen met goudgraven bezig. De productie bedroeg over
1892 in Mempawa 40 a 50 thail, in Montrado 1371 t. , in Sambas
98 t. en in Landak 304 t. ; een sobere uitkomst voorzeker, daar de
thail goud niet meer dan / 67 tot f 80 opbrengt. Ook een tweetal
mijnconcessiën, in Sambas aan Europeanen gegeven, en thans in
bezit van de West-Borneo-Goud-Maatschappij , leverden in 1892
geene belangrijke resultaten op. Het platina, dat op Borneo met
het goud te samen gevonden wordt, heeft voor de Inlanders wegens
zijne onsmeltbaarheid geene waarde; zij noemen het „goud voor de
kikvorschen" en werpen het in het water. Ook het zoeken naar
diamanten, die in Borneo, met name in Landak ea Martapoera
gevonden worden, levert in het algemeen slechts geringe resultaten
op. Deze edelgesteenten worden verkregen door het wasschen van
het zand , waarin de diamanten zich bevinden ; zij zijn meestal klein
van stuk , zoodat in 1892 slechts enkele steenen van 2V2 tot 5 karaat
werden gevonden i). Ook wat de „zwarte diamanten" , de steenkolen,
') In 1890 werd echter in Landak een diamant van 24'/3 karaat gevonden, die
later te Pontianak voor 1800 doll. te koop was.
TINMIJNEN. 533
betreft, kan men niet op schitterende uitkomsten bogen, — vooral
niet wanneer de berichten bevestigd mochten worden dat de Oem-
bilinkolen minder voor algemeen gebruik geschikt zijn, dan aan-
vankelijk verwacht werd. Slechts van een concessie van terreinen
aan de Mahakkam (Oostkust van Borneo) wordt over 1892 eene
eenigszins aanzienlijke productie ('20.034 ton) vermeld , maar ook
deze onderneming wordt gedrukt door de aanhoudende sterke daling
der kolen-prijzen , vooral in Indië. Andere ondernemingen hadden
een geringe productie; bij sommige mijnen is men echter slechts
met de voorbereidende werkzaamheden begonnen en mag men
misschien op goede resultaten hopen ^).
In vele opzichten belangrijk is daarentegen de exploitatie der
tinmijnen, die hoofdzakelijk op Bangka en Blitong worden gevonden.
Op het laatstgenoemde eiland geschiedt de exploitatie der tinmijnen
door de Billiton-Maatschappij, die in 1852 concessie van de Regeering
voor de ontginning dier mijnen verkreeg, tegen uitkeering van 3%
van de bruto-opbrengst aan het Gouvernement, en zeer ruime
winsten maakte. In 1892 (S. 182) werd eene overeenkomst tusschen
de Regeering en de Maatschappij gesloten, waarbij deze opnieuw
concessie erlangde en wel tot 30 April 1927, maar daarentegen
aan bet Gouvt vijf achtsten moet uitkeeren van het voordeelig saldo,
waarmede de winst- en verliesrekening der Maatschappij wordt
afgesloten. De productie, van April 1892 tot Mei 1893 door haar
verkregen, bedroeg eene hoeveelheid van 78.372 pik.
Op Bangka worden de tinmijnen voor rekening van den Staat
geëxploiteerd, die ze door Chineezen laat bewerken welken zich daartoe
gewoonlijk in kongsi's vereenigen, op eigen manier arbeiden en het
verkregen tin onder toezicht van een Europeeschen ambtenaar moeten
smelten en aan het Gouvt leveren. Daarentegen ontvangen zij van
de Regeering een zekere som voor eiken pikol gel'everd tin en
bovendien gereedschappen en levensmiddelen tegen vaste prijzen, die
van de opbrengst van het tin worden afgetrokken. Voor een en ander
zijn de mijnen thans in 3 klassen verdeeld; tot de eerste klasse
behooren die, welken in hoofdzaak werken volgens door of namens
den resident gegeven aanwijzingen, terwijl de 3de klasse omvat het
nawasschen en uitsmelten van door de eigenlijke ontginningen
') Een belangrijk overzicht der voornaamste kolenterreinen in den N. I. arch.
geeft J. A. llooze. T. Aardr. Gen. 2e S. IX.
5;54 TINMIJNKN.
verworpen ertshoudenden grond en tinslakken. Een algemeen regle-
ment en een tweede regU voor de betaling van den arbeid (St. 1891.
134. 135) regelen de rechten en verplichtingen der ondernemers en
werklieden onderling en tegenover het Gouvt; daarin is o. a. bepaald
dat alle tinwinning op het eiland uitsluitend door de Regeering
geschiedt en aan ieder ander verboden is. Deze verkreeg over
1892/93 een hoeveelheid van 121.736 pik. tin, die naar Nederland
vervoerd en daar verkocht werden; een klein gedeelte blijft op het
eiland om voor de behoefte der Inlandsche industrie te dienen.
In 1893 werd uit den verkoop van Bangka-tin in Nederland een
som van /" 5.807.315 ontvangen, die echter geen zuivere winst is,
daar van de bruto-opbrengst, die voor 1892/93 gemiddeld / 68.41
per pik. bedroeg, de onkosten a f 28.17 moeten worden afgetrokken,
zoodat de werkelijke winst op f 4Ü.24 per pikol geraamd wordt.
Eene kongsi op Bangka bestaat gewoonlijk uit deelhebbers,
die recht hebben op een aandeel in de winst, en uit koelie's, die
een vast dagloon ontvangen, maar verder niet in de exploitatie
van de mijn betrokken zijn. Aan het hoofd der vereeniging staat
het mijnhoofd, die alle werkzaamheden regelt, en voor een goede
discipline zorgt, en door een schrijver wordt bijgestaan, die de
grootboeken en alle rekeningen aanhoudt. Op hem volgen 2 voor-
werkers, die de leiding van de mijn hebben en het mijnwerk goed
moeten verstaan, benevens een tweetal tjentings, die benoodigdheden
inkoopen en voor de politie zorgen, alsmede de kok, de varkens-
wachter, de tuinman en de arakstoker, die allen, evenals eenige
timmerlieden enz. van den mijn-arbeid vrijgesteld zijn. Het eerste
werk, dat de mijnwerkers te verrichten hebben, bestaat in het
aanleggen van een vijver, waaruit het water door leidingen naar
de plaatsen gevoerd wordt, waar men het hebben wil. De mijnen
worden op dezelfde wijze aangelegd, als bij het goudgraven het
geval is. Naar mate van hare diepte dragen zij de namen van
koelit- en kollong- mijnen. De eersten worden op hooge gronden
aangelegd en werken zonder werktuigen, alleen door het afspoelen
met water; zij zijn zelden meer dan 2 ellen diep. De kollong-mijnen
worden aangelegd in rivierbeddingen en hebben soms een diepte
van 8 tot 10 meters. Een derde soort, tusschen beiden in, zijn
de koelit-kollong-mijnen; deze benaming is echter in onbruik geraakt.
De bewerking der koelit-mijnen is veel minder kostbaar dan die
KOPER. 51J5
der anderen, omdat er weinig grond te verwerken is, en men ook
in den drogen moesson eenigen tijd kan voortwerken, terwijl in
de kollong-mijnen het werk bij het invallen van dien tijd gestaakt
moet worden. Daartegenover staat het groote voordeel , dat goede
kollong-mijnen een zekere, jaren vooruit te bepalen opbrengst
hebben, terwijl het terrein van een koelit-mijn soms na eenige
jaren uitgeput is. Het erts, dat men verkrijgt, laat men zoolang
bij de mijnen liggen, totdat de jaarlijksche mijnarbeid afgeloopen
is; daarna wordt het gesmolten, 't geen om de hitte alleen des nachts
plaats heeft, en in ijzeren vormen gegoten. De stukken, die men
zoo verkrijgt en welken ongeveer een halve pikol zwaar zijn, dragen
den naam van schuitjes.
De exploitatie van het koper, dat in sommige streken van den
archipel gevonden wordt, is te weinig beteekenend om ons hier
bezig te houden. Ook bestaat er, naar het schijnt, weinig vooruit-
zicht dat in dit opzicht spoedig verandering zal intreden; de pogingen,
aangewend om koper in beduidende hoeveelheid op Timor te vinden,
zijn allen mislukt. Reeds onder de Compagnie werd er verteld, dat
er in het Westen van het eiland koper-aderen zouden zijn aange-
troffen, doch de onderzoekingen, door haar ingesteld, leidden tot
geene resultaten , 't geen ook het geval was bij latere reizen , door
Reinwardt, en later door S. Mïdler en v. Raelte ondernomen. In
1850 scheen in dit opzicht een betere toekomst voor Timor aan te
breken. De heer Brouwer, die door een tocht over het eiland zich
overtuigd hield, dat een groote hoeveelheid koper op Timor te
vinden was , verkreeg een concessie van de regeering (24 Oct. 1850) ,
en scheen voornemens, de exploitatie te aanvaarden, doch de voor-
waarden , waarop hem deze vergund werd , waren weinig aannemelijk
en toen hij na korten tijd overleed , was er niemand te vinden , die
bereid was zijne taak over te nemen, terwijl ook later, voor
zoover ons bekend is, geene onderzoekingen met goeden uitslag
werden bekroond.
De Chineezen, die wij i'eeds op verschillend gebied in Ned.
Indië aantroffen, zijn zeker in de industrie wel de gevaarlijkste
concurrenten der Inlanders en kunnen in dit opzicht, en ook met
betrekking tot den groothandel, met goed gevolg zelfs tegen de
Europeanen wedijveren. Op Java is de klein-handel voor het grootste
deel in hunne handen en worden ook enkele ambachten bijna
530 CHINEEZEN.
uitsluitend door Ikmi uitgeoefend i). Als klcin-liandelaars zijn zij in
vele streken onmisbaar geworden; de klontungol' Chineesche venter,
die allerlei voorwerpen aan de huizen te koop aanbiedt, is een wel-
kome verschijning voor de Europeesche huismoeders, die bij hen
vaak veel gocdkooper dan in de toko's terecht kunnen komen. De
Chineezen vormen als het ware een afzonderlijke bevolking, die
zich door hare eigenaardige kleeding en levenswijze van de andere
bewoners van Ned. Jndië onderscheidt; zij zijn verplicht, behoudens
enkele uitzonderingen, in afzonderlijke wijken te wonen waar zij
onder het toezicht van door het bestuur benoemde hoofden staan,
die den titel van Majoor, Kapitein of Luitenant-Chinees dragen. Zel-
den lossen zij zich in de overige bevolking op; tengevolge echter
van de moeilijkheid om vrouwen uit China te bekomen, zijn velen
wel genoodzaakt hunne echtgenooten uit de Inlandsche vrouwen te
kiezen, zoodat verreweg het grootste getal der Chineezen op Java
zoogen. peranakans zijn, d. w. z. van gemengde afkomst en niet in
China geboren. Van daar dat zij in sommige opzichten van de in
China geboren Chineezen verschillen ; terwijl de laatstgenoemden er
vooral naar streven geld genoeg te verkrijgen om naar hun vaderland
terug te keeren, en althans daar begraven te worden, hebben de
peranakans zich voor goed met hunne familie in Indië nedergezet en
vormen daar een gevestigde bevolking. Toch hebben zij de meeste
gebruiken van de eigenlijke Chineezen behouden en met name den
godsdienst die, zooals vroeger (bl. 126) is medegedeeld, hoofdzakelijk
in de vereering van de zielen der afgestorvenen bestaat. Terwijl zij,
evenals de andere üostersche vreemdelingen , wat het rechtswezen
betreft, grootendeels ondervrorpen zijn aan verordeningen van Euro-
peeschen oorsprong, worden zij, wat het familie- en erfrecht aangaat,
door hunne eigene instellingen en gebruiken beheerscht, die wel is
waar eenige afwijkingen vertoonen van het recht, in China bestaande,
doch in hoofdtrekken daarmede overeenkomen 2). Hoofdtrek daarvan
1) In 1892 werden op Java onder hen aangetroffen: 5.673 landbouwers, 935
veefokkers, 27.017 handelaren, 3.725 pachters van 's lands middelen, 946 houders
van pandhuizen, 1.192 wagenverhuurders, 1.031 meubelmakers, 877 blauwververs,
12.695 ambachtslieden. Verscheidene van de meest beklante toko's zijn in hun bezit;
zooals bekend zal zijn, verstaat men onder deze benaming magazijnen waar men als
het ware van alles kan krijgen en waar lijnwaad, toilet-artikelen, meubels enz.
broederlijk naast blikjes levensmiddelen, soms zelfs met boeken zijn uitgestald.
-) In 1892 heeft men ook op hen voor een deel van dat recht de Europeesche
CHINEEZEN. 537
is wel de patriarchale inrichting van het gezin , volgens v?elke de
oudste mannelijke stamvader, — grootvader of vader, — over allen
gesteld is die tot de familie behooren, van welke sekse en ouderdom
ook, en het vermogen beheert, dat in de familie behoort te blij-
ven, en aanspraak heeft op de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en
eerbied van allen , die het gezin uitmaken. Over de stelling der
vrouw bij de Chineezen bestaat groot verschil van gevoelen; vrij
algemeen wordt echter in Ned. Indië aangenomen dat de gehuwde
vrouw en zij, die in de macht van haren vader of grootvader is, in
vermogenszaken geheel rechteloos is, en alle recht van beschikking
daarover mist. Dat deze toestand , en vooral ook de groote macht, aan
het hoofd der familie in het beheer van het vermogen gegeven, te
midden van eene Europeesche en Inlandsche bevolking bezwaren op-
levert, valt niet te ontkennen. De vraag is echter of zij niet zeer wor-
den overdreven en of de verbreking van den sterken band , die de
leden van de familie te samen houdt, op den duur niet veel ver-
keerder zou werken, dan de bestaande instellingen. Evenzoo moet
zeker worden erkend dat de invloed, door de Chineezen op de In-
landsche bevolking uitgeoefend, vaak weinig gunstig is, en dat zij
als pachters van 's lands middelen en ook in andere opzichten dik-
wijls maar al te zeer van de eenvoudigheid en de hartstochten der
Inlanders gebruik maken om zich ten koste van dezen te verrijken.
Of in dit opzicht echter de invloed van sommige Europeanen en
met name van vele Indo-Europeanen zooveel beter is, moet worden
betwijfeld ; evenzoo is de beschuldiging van oneerlijkheid in den
handel , en van de neiging om zich door faillissementen enz. ten
koste van hunne schuldeischers te bevoordeelen , stellig in vergelij-
king met andere bewoners van Ned. Indië niet geheel verdiend.
De Arabieren, die na de Chineezen het meest belangrijke
bestanddeel der Oostersche vreemdelingen uitmaken, zijn ook voor
een deel in den archipel geboren; voor zooverre zij uit Arabië
afkomstig zijn, komen zij bijna zonder uitzondering uit Hadramaut.
Ook zij huwen meest met Inlandsche vrouwen, en zijn, veel meer
dan de Chineezen, met de Inlanders verwant, van wie zij zich
echter door hunne kleeding blijven onderscheiden. Vooral leggen
instellingen, doch eenigszins gewijzigd, willen toepassen; de ordonnantie, waarbij
dit geschiedde, is echter tijdelijk buiten werking gesteld.
i)[\S AHABIEREN. INDO-EUROPEANEN.
zij zich op den handel toe en zijn, evenals de Chineezen, vaak de
tiisschenpersoiien tusschen den groothandel en de verbr'uikeis '). Üuk
hun wordt vaak ten laste gelegd dat zij door woeker en andere
oneerlijke middelen zich ten koste van de Inlanders trachten te
verrijken; zij staan in sommige streken nog bij hen in groot aanzien
als landgenooten van den profeet, ofschoon dit hier en daar begint
af te nemen. Op godsdienstig gebied schijnen zij niet den invloed
uit te oefenen, die meermalen aan hen werd toegeschreven; wel
worden hier en daar in streken, door heidenen bewoond, door
Arabische handelaren proselieten gemaakt, en vindt men soms
onder hen den een of anderen ijveraar, die zelfs verzet tegen het
Nederl. gezag tracht uit te lokken, maar over het algemeen bepalen
zij zich tot het verrichten hunner godsdienstige plichten, zonder
zich met de prediking van den Islam of de zuivering van den
godsdienst der Inlanders in te laten.
De Indo-Europeanen , — vaak sinjo's genaamd , — of afstamme-
lingen van een Europeeschen vader en een Inlandsche moeder, vormen
grootendeels een beklagenswaardig gedeelte der Indische maat-
schappij. Wij spreken hier niet van hen, die uit een huwelijk met
eene Inlandsche vrouw geboren, op Europeesche wijze opgevoed,
min of meer tot de Europeanen behooren, en vaak voortreffelijke
elementen opleveren, — maar van de vele duizenden die, door
hunne vaders al dan niet erkend, een soort van schakel tusschen
den Europeaan en den Inlander vormen. Maar al te vaak hebben
dezen de gebreken van beide rassen aangenomen; het meest treft
den Europeaan daarbij de belachelijke zijde, die zij door hunne
manieren en door hunne half Hollandsche, half Maleische taal het
eerst vertoonen^). Voor een goed deel trachten zij als klerken,
opzichters enz. in zeer ondergeschikte betrekkingen aan den kost te
komen, of wel door handel en het uitleenen van geld op woeker
voordeelen te behalen. Ofschoon ook onder hen achtenswaardige
elementen voorkomen , wordt in het algemeen weinig goeds van
hen gezegd. Trouwens niemand laat zich aan hunne geestelijke en
') Van de 3100 Arabieren, die in 1892 op Java eenig beroep of bedrijf uitoefen-
den, waren niet minder dan 2519 handelaars, en slechts 179 ambachtslieden.
-) Dit dialect, een ware goudmijn voor novellisten, die over Ned. Indië schrij-
ven, wordt o.a. op zeer komische wijze te pas gebracht in de bekende romantische
werken van W. A. v. Rees.
JACHT. 5:30
materieele belangen gelegen leggen, en ook het Gouvt opent slechts
weinig gelegenheden voor hen om op andere wijze dan de beschre-
vene zich eene positie te verwerven. Ook in dat opzicht heeft
Nederland nog een schuld aan Indië goed te maken.
De jacht, die hoofdzakelijk tot vermaak der hoofden en vorsten
wordt gedreven, speelt slechts een zeer ondergeschikte rol in het
volksleven der Inlanders. Hier en daar worden op Java nog groote
hertenjachten gehouden en vooral in de Preanger, waar uitgestrekte
alang-alang- velden afgebrand worden, om door het jonge opspruitende
groen de herten te lokken, die dan te paard worden vervolgd en
zoolang nagejaagd , totdat de jager hen met den sabel bereiken kan.
Ook elders, zooals op Borneo, hebben groote drijfjachten plaats.
Ook wordt wild op andere wijze, door strikken enz. gevangen; zeer
gevaarlijk is o. a. de hertenstrik in de Karo-Bataklanden , waar een
stukje hout horizontaal aan den stam van een boom gehecht wordt,
als teeken dat in de richting van dat houtje zulk een strik gespannen
en scherp gemaakte bamboe in den grond gestoken is. Wanneer
iemand dit houtje niet opmerkt en in den strik geraakt, dringt
bliksemsnel een scherpe, sterke bamboe het benedenlijf in. Daaren-
tegen is de jacht op den paradijsvogel ook voor den uitvoerhandel
van belang; de Hr de Clercq ^) geeft daarvan de volgende beschrij-
ving: „Nog vóór het aanbreken van den dag klimt de Papoea in
een hoogen boom, die in bloei staat en waar is opgemerkt dat het
wijfje zich nederzet: als het even licht is komen de mannetjes er
op af. Hij mikt er nu op met tweepuntige pijlen en wel zóó, dat
hij het mannetje in den rug raakt, daar een schot in de borst niet
genoeg is, omdat dan de vogel nog gemakkelijk aan de om den voet
van den boom wachtende vrouw of kinderen kan ontloopen. Bij
het vallen op den grond wordt de vogel dadelijk met een doek van
boomschors bedekt en hieronder wordt dan de pijl uitgehaald. Ook
mikt men wel onder den oksel, als de vogel zijn kop tusschen de
vleugels steekt. Het meest heeft dit plaats in den drogeren moesson.
De ingewanden worden er nu uitgenomen, de huid wordt met een
gloeiend ijzer toegeschroeid en met een laagje gom of melksap
bestreken. De Papoea's zei ven gebruiken de huiden niet: zij geven
i) F. S. A. de Clercq in T. aardr. Gen.2e S. X. I. bl.191. Zie ook Wallace II.bl.220.
540 VOGELNESTJES. BIJENTEELT.
die als belasting aan de Radja's of andere hoofden. Op Waigeoe
wordt de vogel gestrikt als hij aast op in een boom opgehangen
vruchten, waarbij zijne pooten in eene lus verward raken, en het
gebeurt ook wel dat men nagaat, waar hij met zonsondergang gaat
rusten om hem dan te grijpen; hiertoe wordt natuurlijk zeer veel
handiglieid vereischt." Een belangrijke bron van inkomsten voor
het Gouvernement leveren de eetbare vogelnestjes, die zoozeer door
de Chineezen als lekkernij en opwekkend middel gezocht worden ,
dat de verpachting van het uitsluitend recht, om die nestjes in
sommige streken van Java te zoeken, in 1892 ƒ 171.671 heeft opge-
bracht. De nestjes worden door de salanganen, een soort van
gierzwaluw , uit eene kleverige zelfstandigheid, die in hun krop
wordt afgescheiden, tegen de wanden van holen in kalkrotsen opge-
trokken. Behalve in Buitenzorg worden zij vooral aan het Zuider-
strand van Java en met name te Rongkob (Djokja) en Karang bolong
(Bagelen) aangetroffen en daar niet zonder gevaar van de vaak
honderden voeten loodrecht oprijzende rotsen geplukt. Om zich
tegen die gevaren te beschutten brengen de plukkers offers aan
Ratoe kidoel, de godin van het Zuiden, voor wie zelfs te Karang
bolong een parade-bed gereed is gemaakt. Ook op Madoera, in
Bengkoelen en op Rorneo worden die nestjes gevonden. Eindelijk
vermelden wij hier nog de bijenteelt, die in West- en Oost-Ja va
op zeer primitieve wijze plaats heeft door de insecten in een hollen
boomstam te lokken, die aan beide zijden met een plankje gesloten
is, waarin slechts kleine openingen gelaten zijn, en die men in een
bosch ophangt. Wanneer de bijen daarin getrokken zijn wordt deze
korf voorzichtig naar het dorp gedragen, en zij blijven daarin jaren
lang, mits men zorg drage de raten niet te dikwijls en nooit geheel
weg te nemen. Ook de honig van wilde bijen wordt gretig gezocht;
dezen maken hunne nesten tegen den een of anderen boom, die vaak
bijna geheel daarmede bedekt is. Merkwaardig is het dat er in vele
streken van den archipel bijzondere rechten op boomen bestaan
waarop bijennesten voorkomen, afgescheiden van den grond, waarin
die boomen wortelen; evenals trouwens op boomen, die gom-elastiek
voortbrengen. De eerste vinder voorziet den boom van een teeken
en wordt dan als de eigenaar beschouwd. Bij concessiën van grond
in Deli b. v. wordt dan ook vaak de voorwaarde gemaakt , dat bij
bosch-ontginningen deze boomen niet zullen worden uitgeroeid.
VISCHVANOST. 541
Belancrrijker nog voor de Iiilandsche hviishoudiiig dan al deze
bedrijven is de vischvangst, die een groot contingent levert voor de
voeding der bevolking. Op allerlei wijze zoekt men de bewoners der
wateren te verrassen , — hengels en netten van allerlei vorm worden
daartoe gebruikt, waarvan sommigen zeer vernuftig zijn samen-
gesteld ^). Soms werpen de Inlanders eene versperring van takken
en struiken in de rivier, waarheen men den visch door aas heenlokt
en hem dan plotseling den terugtocht afsnijdt, of men plaatst bij
laag water een menigte vlechtwerken, die aan elkander verbonden
zijn, op zoodanige wijze in het zand, dat de vloed het eenige
duimen overstroomt, terwijl bij het invallen van de eb eene groote
menigte visschen op het droge achterblijft. Ook de sero's verdienen
vermelding, die uit staketsels van bamboe bestaan, welken in het
water zoodanig zijn opgesteld dat zij een soort van doolhof vormen,
waai'in de visch den terugweg niet meer vinden kan en gemakkelijk
wordt opgeschept. In Bantam, en ook elders, gaat men op de volgende
wijze te werk. In het midden van de rivier bindt men eenige
prauwen te samen , waarboven vischnetten ter hoogte van 3 voeten
uitsteken. Van de beide uiteinden der prauwenrij loopen naar de
beide oevers schakels, die het voorbijzwemmen der visschen beletten.
Nu wordt de visch door menschen , die op zekeren afstand de rivier
ingaan en zich langzaam in de richting naar de prauwen bewegen,
met groote steenen opgejaagd ; aan de prauwenilj gekomen en niet
verder voort kunnende zwemmen , springen de visschen in hun doods-
angst boven het water uit, stuiten tegen de uitstekende netten en
vallen in de prauwen. Te gelijk zijn andere personen bezig om vlak
bij de prauwen naar de visschen te duiken , ten einde die met de
hand te grijpen. Waar het w'ater te diep is, om een net te zetten,
laten de Inlanders een boeboe zinken, d. i. een tonvormige korf
van wijd gevlochten bamboe. Ieder uiteinde van den korf is een
naar binnen gekeerde kegel met eene kleine opening aan den top.
Aan de binnenzijde wordt het lokaas gehangen ; wanneer de boeboe
lang genoeg in het water is geweest, wordt hij met een haak naar
boven gehaald. Een aardig tafereel levert het harpoenen der visschen
op, 't geen des nachts bij fakkellicht plaats heeft. Vliegende visschen
worden ook wel op deze wijze gevangen ; zij springen dan , door
') Een uitvoerige beschrijving van verscheidene netten enz. , bij de vischvangst
door de Madoereezen gebruikt, vindt men o. a. in Bijl. C. Kol. Verslag 1892 n°. 22,
512 VISCHVANGST. TROF.BOEK.
het licht gelokt, van zi'lf' in de prauw. Bijzonder merkwaardig echter
is do visch vangst door middel van een bedwelmend vocht, dat
getrokken wordt uit de wortels van een giftige plant, toebah
genaamd. Daartoe woi'den de wortels in water geweekt en met
platte stukken hout geklopt, totdat het vocht een melkwitte kleur
aanneemt, waarna men het met kalk en een aftreksel van tabak
vermengt. Dan wordt de rivier door een groot net afgezet en het
vocht op verschillende plaatsen in het water geworpen , en na
korten tijd vertoonen alle visschen , de kleineren reeds na een half
uur, zich op de oppervlakte, waar zij in kringen rondzwemmen en
eindelijk sterven, zoo zij niet reeds te voren door de visschers zijn
afgemaakt. Geen levend wezen blijft in de rivier over, en gedurende
eenige maanden wordt er geen visch meer aangetrolTen. Allerlei
visschen, te veel om hier op te noemen, worden door de Inlanders, —
deels ook door de Europeanen, — versch, gedroogd of gezouten
genuttigd; bijzonder bekend zijn de goerami, de kakap, ook wel
kaalkop genoemd, en de gaboes (slangenkop), die door velen om
zijne gelijkenis op een slang niet gegeten wordt. Merkwaardig
is ook de zoogen. vechtvisch , die in watervaten bewaard wordt
wegens de snelwisselende kleurveranderingen welken hij aanneemt,
wanneer hij in woede geraakt. Een belangrijke tak van de visch-
vangst is die naar een soort van elft, de bekende troeboek , die in
vele gedeelten van den archipel wordt aangetroffen, maar vooral
in de Brouwerstraat en verder aan de Oostkust van Sumatra bij
Bengkalis wordt gevangen, en die' vooral om hare kuit wordt gezocht
welke, even als de kaviaar, een smakelijke toespijs geeft. Vóórdat tot
de vangst, die slechts van Februari tot April en van September
tot November plaats heeft, mag worden overgegaan, moet te voren
eene bezwering worden verricht, waarbij eene vrouw de hoofdrol
speelt, die op de gewone wijze als Sjamane optreedt en, door de
geesten bezield, de noodige aanwijzingen voor de vangst geeft.
Wanneer de bezwering niet plaats had zou, naar de meening der
Inlanders, de troeboek, die een trekvisch is, zeker wegblijven^). Ook
moet hier nog vermeld worden de visscherij naar den ons reeds
bekenden tripang, die aanzienlijke voordeelen verschaft; daartoe
ondernemen Makassaarsche visschers zelfs jaarlijks tochten tot naar
') J. S. G. Gramberg in Ind. Gids 1880 II.
TRIPANfi. PARELEN. 543
de kusten van Nieuw-IIoUand. De visschers bedienen zicli in ondiep
water van een lange bamboe, aan het einde van een ijzeren vork
of harpoen voorzien; in diepere wateren duiken zij naar den tripang
en halen dien met de hand op. Gewoonlijk zoeken zij den tripang
des nachts bij het licht van flambouwen , omdat de nachtelijke stilte
het werk gunstig is en zij dan niet aan de brandende hitte der zon
blootgesteld zijn. De tripang wordt een korten tijd over het vuur ge-
hangen , dan met een mes geopend en geledigd en daarna 3 uur in
zout water gekookt, meestal onder toevoeging van een aromatischen
boomschors, en eindelijk, na in droogschuren gedroogd en gerookt
te zijn, in korven gepakt verzonden. Hij maakt dan een zeer gezocht
handelsartikel uit, dat vooral door de Chineezen op hoogen prijs
wordt gesteld, die ook in den tripang een versterkend en prikke-
lend middel waardeeren. Een voorname tripang-markt is te Dobo,
op een der Aroë-eilanden (Dl. I bl. 368); daar worden ook baaien-
vinnen aangebracht, die eveneens een door de Chineezen gewild
artikel uitmaken, die er een soort van bouillon uit bereiden. Over de
parelvisscherij hebben wij reeds vroeger (Dl. I bl. 56) gesproken ; het
duiken naar pareloesters op den achterwal van Aroë levert nog steeds
groote voordeelen. De jaarlijksche uitvoer van daar wordt geschat
op eene gemiddelde waarde van f 140.000. De parelen zijn er minder
fraai dan op Ceilon en in andere streken , doch de schelpen zijn
van bijzonder goede hoedanigheid. Een groot gevaar bedrijgt deze
bron van welvaart voor de Inlandsche maatschappij. Australische vis-
schers komen vaak bij de Aroë-eilanden zonder vergunning naar
parelen visschen en stroopen de parelbanken in het groot af, zonder
zich er over te bekommeren , dat zoodoende de banken spoedig uit-
geput zullen zijn.
De vaartuigen , waarvan de Makassaren en Boegineezen voor
de tripang-visscherij gebruik maken, heeten prauw-betripang , en
zijn niet anders dan een soort van kleine padoeakans, zooals de
handels-vaartuigen dier volkeren genoemd worden. De padoeakans
zijn soms met, soms zonder verdek. Zij hebben 1 tot 3 masten en
aan weerszijden een los in rotan hangend roer, dat dieper dan de
kiel in het water uitsteekt, om bij klippen of ondiepten het eerste
sein te geven. De masten van deze vaartuigen bestaan uit houten
of bamboezen bokken, in den vorm van de letter A aan den top
met een houten blok bijeengehouden. De raas, waaraan de zeilen
544 VAARTUIGEN.
bevestigd woidiMi, zijii uil 2 zware bamboezen te samen gesteld;
de ankers zijn slechts van bout met één arm. Evenals alle Inlandsche
vaartuigen loopeii zij achter en voor spits en scherp toe. Een aantal
andere vaartuigen zijn bij de Makassaren en Boegineezen in gebruik;
wij willen hier alleen de poelewaij en de belolang noemen die,
evenals de kora-kora's der Molukken , tot de zoogenaamde vlerk-
prauwen behooren. Deze vlerken , die aan beide kanten van het
vaartuig aangebracht zijn, bestaan uit balken, waarover weder
eenige dwarsbalken bevestigd zijn , die den roeiers tot zitplaats
dienen. Zoolang de vlerken goed aan den romp vast zijn, bestaat
er weinig gevaar voor omslaan, maar wanneer een dier balken
wordt weggeslagen is het evenwicht verbroken en heeft men groote
kans dat het vaartuig omkantelt, 't geen ook het geval is, wanneer
een dier vlerken te diep onder het watervlak slaat en de daarop
drukkende watermassa niet weder kan doordringen. Een ander zeer
bekend en groot vaartuig is de orembaai, die in de Molukken veel
gebruikt wordt, en evenals de meeste andere vaartuigen bij wind-
stilte met lange of korte riemen in beweging gebracht wordt. Tal-
rijke andere soorten van vaartuigen, voor een deel onder den naam
praoe (prauw) samengevat, worden voor zeevaart en visscherij door
de Inlanders gebruikt, bij wie, zooals wij weten, deze beide takken
van nijverheid van oudsher een groote rol speelden. Het ligt niet
in het plan van dit werk om over deze allen uit te wijden; de
ruimte, oorspronkelijk geraamd, is toch reeds aanmerkelijk over-
schreden, terwijl het medegedeelde voldoende schijnt voor een ge-
schrift dat, zooals in de Inleiding werd medegedeeld, slechts ten
doel had een algemeen overzicht te geven van land en bevolking
van Ned. Oost-Indië. In hoeverre de schrijver daarin is geslaagd
mogen anderen beslissen; hij wenscht hier alleen te verzekeren dat,
ofschoon hij gaarne veel meer zou hebben medegedeeld en hem de
keuze vaak zwaar viel, hij naar zijn beste weten datgene heeft
nedergeschreven wat hij , in verband met de ruimte ter zijner beschik-
king gesteld, uit dat oogpunt voor het meest wetenswaardige hield.
rO
viv^uinu StCT 7
DS LitVi, Pieter Antonie van
619 der
L77 Neder landsch Oost-Indië
1892
deel 2
PLEASE DO NOT REMOVE
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET
UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY