This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the Copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to Copyright or whose legal Copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken Steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non- commercial use of the file s We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's System: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in Copyright varies from country to country, and we can't off er guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the füll text of this book on the web
at http : //books . google . com/|
Digitized by
Googk
EKGENT
\ i ,
--^-•''". ,.
1^
I
':i^^^...'
^-a f(f^
Digitized by
Googk
-w
NOORDSCHE LETTEREN.
t f
J Digitized by VjOOQIC
EIGENDOM.
Er is voldaan aan de vereischten der wet. — Gent , den 25«° Mei 1860.
Geene afdruksels zullen voor echt erkend worden , dan die door den
Schrqver aldus onderteekend z^n :
Digitized by
Googk
NOORDSCHE
LETTEREN
(TALEN, LKTTERKÜNDEN, OVERZETTINOEN)
ALS VERVOLG OP DE
REISBRIEYEN ÜIT DIETSGIIAKD Ell DEIiEMABK
€. 3. fyxvsx^.
GENT,
I. S. VAN DOOSSELAERE, DRUKKER EN UITGEVER.
1860.
' Digitizedby Google
Digitized by
Googk
^\^ '
VOORSTELLING.
De mensch krijgteerst waerde door de betrekking totzijne med<;menschen, totziyi volk;
«n een volk, door die tot de andere volkers, en vooral dus tot zijne stamgenoten. —
Want gelijk alles in de nature verschilt, zooverschillen ook de Volkers door taal en zeden.
Dit was de wil des Scheppers, dlt is ook de wet der Schoonheid : eenheid in verscheidenheid.
Drij groote stamnationaliteiten verdeelen Europa: de Gbimaahscbe, die zieh noordwaarts,
de BoKAARscHE, die zieh zuidwaarts, en de Siaviscbe, die zieh oostwaarts uitstrekt.
«. Bemint uwen naaste als a zel ven, » is niet alleen eene edelmoedige, maar nog eene zelf-
befaoudende spreuke ; hieraan heeft men het Pangermnnismus, het Panromanismus en het
Panslavismus te danken, tot welker leiders zieh betrekkelijk Duitschland, Frankrijk en
Ausland opwerpen.
Laat ons nimmer vergeten dat wij, en Hollanders, ^n Vlamingen (Noord- en Zuidneder-
landers), in Nedersaksen, allen Nederduitschers of Dietscbers, allen Germanen zijn door
oorsprong als door taal en zeden ; en dat wij zoowel op de Noorder Germanen of Schandi-
navcn (Denen, Noren, Zweden), als op de Zuider Germanen of Hoogduitschers steunen
moeten, om samen met en door hen behouden te blijven.
* ■* *
De Taal levertde geschiedenis van den oorsprong en het verkeer eens Volks, de Letter-
kande, die zijner gedachten en beschaving; de eene is de getrouwe spiegel zijns maatschap-
pelljken, de andere , die zijns geestelijken levens. — De Noordsche Letteren verdienen
derfaalve, in niet geringer mate als de Duitsche,eD als de-eigene, onze hoogc belangstel-
ling , zoowel omdat wij daardoor met onze stambroeders nader bekend worden , als
oBidat wij daarop steunen mögen, ten voordeele voor ons zelven, en ter grootere eere des
Algermaanschen Volks.
Wat meeris : Indien de Schandinaven door hunne oude kunst- en belangvolle Schriften
alleGermanen voorbijstreefden, dan zijn Holberg, Vessel, Ewald, Andersen, OEaLENSCHLä-
CM, — Bellmann, Geijer, Fryxell, Frederika Bremer, Tegüer, e. a.daar, om te bewijzen,
dat zij eenen eersten rang in de letterkunde der nieuwere tijden bekleeden.
Stoutheid en natuurlijkheid, ernst en gemoedelijkheid, grondigheid en bondigheid,
kracht en diepgevoel, zijn in der daad zoo vele eigenschappen der Schandinavische letter-
knnden; daarom zal niemand, wie hij ook zij, die meer aan innerltjke waerde dan aan
aiterlijkenschijn houdt, hun dien eererang betwistcn.
* * *
Mögen deze schetsen, waarin de talen en de letterkunden onzer noorder stambroederen, de
levens bunner schrijveren en dezer voortbrengsels in overzicht genomen zijn, beschouwd
wurden als ean steen te meer tot opbouwing des bolwerks tegen het vaische , verderfelijke
Zuides ; mögen zij iedereen die kracht en wil bezit, tot medewerkzaamheid aansporen ;
möge door aller toedoen het verbasterende Franschdom op het Dietschdom of, anders gezegd
het xinledige Romanismus afstniten ophet geestrijke Germanismus, waarvan wij, Neder-
landers , de voorwacht zijn ! Dit zij aller Dietsehen , aller Vlamingen wensch !
De Sciirutbr.
Digitized by
Googk
Digitized by
Google
NOORDSCHE LETTEREN.
(•)
SGHETSEN
I. ~ TALEN.
I. Noordertalen : Deensch, (Noorscfa), Zweedsch en IJsIandsch. — II. Deenseh : spraakleer en
woordvoeging. — III. Zweedsch en Deensch; verschi]panten. — ly. Uslandsch: OTerzicht.
— V. Noordseh, Dietsch en Duitsch: taalvergelijking . — VI. Noorder- en Zaidertalen:
orereenkomst. — VII. Wenk.
Aan J. f. J. Heremans, Gent.
NOORDEKTALEXr.
De taalkunde welke dien naam verdient, is niet ouder dan hei
laatste der XVIIP eeuwe , toen de gewijde tale der Brahmanen
de aandacht tot zieh trok. De Grieken ende Romeinen waren hierin
onkundig, en de middeleeuwsche geleerden hadden een dwaalspoor
ingeslagen ; maar allengskens liet men het gedacht eener oirtale
(*) Voor de grondstoffe dezer Schelsen zijn noodzakelijk en voornamelijk
geraadpleegd geworden : C. Flor's Deensche en J. E. Lyth's ZweedscLe spraak-
leeren en bloemlezingen^^R ^-, t^fthrnfg ii^s , X. Marmier's , C. Molbech's en
een aanlal anderer taal^nletterkundige wer^Len.
Digitized by
Googk
— 8 —
varen, tot dat Leibnitz en andere onvermoeibare navorschers, als
0. a. de priester Hervas, de taalvergelijking inslelden.
HetSanskrietis meerdandrij-en-dertigeeuwen oud, en is in zieh
zelf de volmaakste der bekende talen ; behalve het Finsch en het
Baskisch kunnen alle Europische spraken daartoe herleid worden.
Deze laatste verdeelt men in drij stamvertakkingen ^ waarvan
zieh eene in Indien en Egypte, de tweede in Thracien, Macedonien,
Illyrien, de derde eindelijk in Schandinavien , Dietsch- en Duitsch-
land verspreid heeft.
Heel de Gothische stam sprak oorspronkelijk eene zelfde tale ,
waarvan het Dietsch , en voornamelijk het Platduitsch , het ge-
trouwste overblijfsel schijnt; doch na verloop van tijd zonderden
de noorder en de zuider Germanen zieh meer en meerder af :
het Dietsch is nog altijd de overgang tuschen Hoogduitsch en
Noordsch gebleven. — De Noordsche tale, Doensk tunga, Nor-
rcenn tunga, JVorrasnt mal, scheidde zieh weder in Zweedsch,
(gesproken) Noorsch en Deensch,maar leeftvoortinhetlJslandsch.
HetNoordsch versmelt zieh, voordegeschrevene tale, in hetDeensch,
gelijk het Platduitsch zulks in het Nederduitsch doen moest.
Overigens zijn Deensch , Zweedsch en I Jslandsch zeer nauw ver-
wandt; de eerste tale treedt het dichtst bij ons Dietsch, de laatste
komt eerder met onze oude tale overeen.
II.
Het kan wel niet ondoelmatig wezen, de naaste Schandinavische
tale in overzicht , en enkel 't verschil met de onze in acht , te
nemen.
Spelling en Uitsprake. In het Deensch hebben alle letters de
zelfde waerde als bij ons, uitgenomen : aa, oe, w, v, y, ce, ^ (ook ö),
öl, die omtrent als oa, oo, oe, ti;, u, ae (ee), eu (ö) en ui uitge-
Digitized by
Googk
— 9 —
sproken worden. D op het einde ecns woords {Dad) klinkt als th ;
g heeft nu eens den Franschen ^tie-klank {Grund) , en dan we^r
den zachten Vlaamschen ^-klank {Dag) ; Id en nd luiden dikwerf
als enkele / en n : ToldyKande (spr. toi, kanne).
Zelfwoord. Het Faelleskjön omvat het mannelijke en het vrou-
welijke geslacht, het Intetkjön is het zakelijke. Er zijn dus maar
twee geslachten.
In het meervoud blijven de zelfwoorden : i" onveranderd, als
Aar (jaar); of 2° zij nemen e aan : Grav^ Grave (graven); of
3*» eene r (er) : Skole^ Skoler (scholen). Het derde geval maakt den
regel uit. Eenige naamwoorden veränderen van klinker : Fader ,
Moder, Broder, Datier^ maken : Fcedre, Mödre, Brödre, Dottre.
Het meervoud van Okse (os) is Oksen of Oksne\ dat van Öre (oor),
Örerof Ören.
Er is maar 66n naamval overgebleven , te weten de genitief
(in s of 65); maar deze wordt ook in het meervoud aangewend.
LiDWooRD. Het onbepaalde lidwoord is en (een, eene), et (een),
dit laatste voor het zakelijke geslacht. Voor het bepaalde lidwoord
worden deze klankjens achteraan gezet, aldus : Mand-en (de man),
Landet (het land); alsdan luidt het meervoud ene of wc : Konger-ne
(de koningen). Land-ene-s beduidt dus: der landen, Fcedrenes
iSaeder: de zeden der vaderen. — De lidwoorden den, det, de
(de, het, de), komen alleen voor als er een bijvoegwoord tuschen-
in Staat : den gode Mand, det magtige Land, de brave Konger,
Bijvoegwoord. De vergrootinguitgangen der bijvoegelijke naam-
woorden zijn re {ere) en st {est), en verschillen dus weinig van de
onze : kort, kortere, körtest. — Met het bepaalde lidwoord ver-
krijgt het bijvoegwoord eene e : den störe (groote) Mand, uitge-
nomen als dit laatste op eene s eindigt : det stakkels Barn (het
arme kind). Met het onbepaalde lidwoord blijft het onveranderlijk
in *t Faelleskjön : tör Bug (drooge rogge), en neemt het eene t in het
zakelijke aan : tört Trce (droog hout). Men zegt ongeveer als bij
ons : det hele Huus, of hele Huset (het heele huis, heel het huis).
VooRMAAMWooRD. Do persoonlijke voornaamwoorden zijn : jeg,
ik; mig, mij; dti, dig) — han, hij; hans, zijns; Aam; — hun.
Digitized by
Googk
— iO —
zij ; hendes, harer ; hende, ze ; — den, hij, zij (van dieren en voor-
werpen); dens^ zijns, harer; det, het; dets, zijns; — m', wij;
vores^ onzer; os; — /, gij; eders öfteres, uwer; eder of jcr,
u; — cte, zij; deres, hunner; dem^ hun, hen. / wordt somtijds,
De heel dikwerf, beleefdheidhalve voor du gebezigd ; alsdan blijft
het werkwoord nogtans in 'l eenvoud : I er for gammely gij zijt
{bist) te oud; bliver De syg? wordl (words) gij (zij) ziek?
Min, mit, mine; din; sin, hans of hendes; vor ofvores; jer,
eder ofjeres, eders; der o( deres, zijn de bezittelijke voornaam-
woorden. Sin is terugwerkend : han griber sin Haand, hij grijpt
zijne (eigene) hand.
Aanwijzende voornaam^oorden zijn : den^degene; denne,Attt ;
hiin, gene; saadan, zoodanige; slig, dergelijke; samme,de zelfde ;
begge, beide.
Onbepaalde voomaamwoorden zijn: man, men; somme, som-
mige; ingen, intet, geen; hinanden, malkander; hverandre,
elkander; nogen, eenig; hver, elk; enhver, iedereen, enz.
Betrekkelijfce voomaamwoorden zijn ; som, die; hvilk, welk;
hvad, wat; en ondervragende : Hvo, wie; Hvem, wie, wien; Hvis,
Wiens; hvorledes, hoe; hvordan, hoedanig, enz.
Telwoordenvan i tot 20 zijn : een, to, tre,fire, fem, seks, syv, otte,
ni, ti, elleve, tolv, tretten, fjorten, femten, seksten, sytten, atten,
nitten, tyve; yan20-i00 : tyve, tredive, fyrretyve, halvtresinds-
tyve {haivtres), tresindstyve {tres), halvßersindstyve {halvßers),
fiirsindstyve (fiirs), halvfemsindstyve (halvfems), hundrede. De
Noren zeggen beter : femti (50), sytti (70), niiti (90). De rangschik-
kende telwoorden luiden : den ßrste, anden, trcdie, fjerde, femte^
sjette, syvende, enz. Halvanden is anderhalf; halvtredie, derde-
half ; selvanden, getweeen ; selvtredie, gedrijen, enz.
Werkwoordem. De Denen bezitten deponens-verben , d. i.
bedrijvende werkwoorden onder lijdende vorm , als : blues, zieh
schämen. De lijdende werkwoorden worden door toevoeging eener
s gevormd: e/$Ä:e,beminnen, — e/«A;e^,bemind worden; maarmen
zegt ook : blive elsket. Het Deensch heeft geene bijvoegende, maar
wel eene wenschende wijze : jeg önsker at han elske mig, ik
Digitized by
Googk
i
— 11 —
wensch dat hij mij beminnen möge. — De toekomende tijd wordt
even als in 't Engelsch, nu door vil en dan door skal uitgedrukt :
jeg vil komme^ ik zal komen (als ik kan) ; han skal kommen hij
zai (is verplicht te) komen. Jeg faaer of skal have skreven beduidt,
ik zal geschreven hebben; Je^ fik (skulde have) skreven^ ik zoude
geschreven hebben. — In het enkelvoud des tegenwoordigen tijds
der aantoonende wijze, eindigen alle regelmatige werkwoorden op
r {er); in het meervoud , op e:jeg elsker^ vi elske. Doch er zijn
eigentlijk twee klassen van werkwoorden, waarvan de eene in de
onbepaalde wijze op e eindigt, in den onvolmaaktverledenen tijd der
aantoonende wijze ede of te {elskede^ beminde, tcenkte, dacht), en in
het Verl, deelw. et of t (maar niet ge) : elsketj toenkt, aanneemt; en
waarvan de andere in de onbepaalde wijze op eenen betoonden
klinker($/aa,slaan)aitgaat, in den onvolmaakt verledenen tijd den
wortelklinker verändert {slogj sloeg), en in het verledene deel-
woord op { of n {slaaet, slagen^ geslagen) eindigt, gewoonlijk ook
met klankverandering {tt'ukkeny getrokken, van troskke). Het deel-
woord der bedrijvende werkwoorden (supinum) is onveranderlijk,
gelijk bij ons ; maar niet het deelwoord der lijdende werkwoorden,
dat even als in 't Fransch het geslacht en het getal des onderwerps
aanneemt : Hunden er stjaalen, de hond is gestolen ; Barnet (het
kind) er stjaalet ; Bögerne (de boeken) ere stjaalne. Er zijn onre-
getmatige werkwoorden in beide klassen; die der eerste be-
palen zieh tot een dertigtal. — De klankverwisselingen bij de 118
werkwoorden der tweede klasse, die wij ongelijkvloeiend noemen
zouden , geschieden bijna op de zelfde wijze als bij ons : bede
(bidden), had^ hedet; blive (blijven)» blev^ bleven; ^aa (gaan),
gik, gaaet; fare (varen), foer, faret; svverge (zweeren), svor,
svoret; fryse (vriezen), /rö«, frosset. De hulpwoorden heeten :
have^ hebben; vcere, zijn; blive^ worden; skulle, zuUen; ville,
willen; faa (bekomen), zuUen zijn.
VooRZETSELS. De aanmerkelijkste voorzetsels zijn : hos, bij; ved,
door; gjenneni, d66r; i, in; til, tot; paa, op; ad, naar; a/, fray
van; /br, voor ; /rem/br, vöör; bag, achter; uden, zonder; med,
met; /brmede/^t, vermits; siden, sedert; blant, onder; mellem.
Digitized by
Googk
— 12 —
tuschen; samf,beneYens; mod^ iegen;undtagen, uitgenomen, enz.
BuwooRDEN zijn : hjemme^ te huis; Ä/em, naar huis; nosr^
nabij; frem^ voort; horte^ weg; did^ hist^ ginds; allestedSy aller-
wegen; endnuy nog; hidindtily tot hier toe; alter ^ »ft/ew, weder;
tidty dikwijls ; 5(»eji7an%, gewoonlijk; $/iarf , haast ; tdagf,vandaag;
iaftes^ dezen avond; taar, dees jaar; ad Aare^ toekomend jaar;
aldrig^ ei^ nooit; idelig, gedurig; igaar, gisteren; ifjor, verle-
den jaar; fordum, voorheen ; — ikke, niet; kun, slechts; knap^
neppe^ nauwelijks ; meget, veel ; ingensinde, geenszins ; maaskee,
mischien; a'/ower^, ruimsschoots ; enz. De bijvoegwoorden als bij-
woorden gebezigd, nemen eene t : det er varmt^ het is warm.
RopPELwooRDEN zljtt .* og, en', ogsaa, ook; eller, of; enten-eller,
of-of; hverken-eller, noch-noch; for, want; fordi, omdat; thi,
want; imedens, terwijl; ihvorvel, alhoewel; alligevel, alUjkwel;
endy dan; endog, zelfs; men, maar; inden, eerdat; hvis, wanneer;
naar, als; dersom, Indien; enz.
WooRDvoEGiNG. De genitief Staat voör het hoofd-naamwoord :
Mandens Sönner, des mans zonen. Het onderwerp, het werkwoord
en het voorwerp volgen elkander op vjeg har fortalt hele Sagen,
ietterlijk : ik heb verteld heel de zake. Het persoonlijke voorwerp
komt vöör het zakelijke : jeg gav kam det, lett. : ik gaf hem het.
Het hulpwerkwoord Staat vöör het hoofd werkwoord : naar han har
afgjort denne Arbeide; l.: wanneer hij heeft afgedaan dit werk.
Zin wendingen als : Besten som jeg sad paa (het paerd dat ik zat
op), het paerd waarop ik zat, — zijn zeer gebruikelijk.
Even als in 't Engelsch wordt het lidwoord dikwerf uitgelaten :
Musik kan behage mig, (de) muzyk kan mij behagen. Even als in
^t Engelsch zogt men ook : den Mand du taler om, in stede van :
Manden om hvilken du taler, de man van wien du spreeks.
De bezitter wordt immer door verbuiging, de verhouding der
Stoffe tot het daaruit vervaerdigde, immer door omschrijving aan-
geduid : Kongens Magt (niet : Magten af Kongen), des Ronings
macht; Papiret i denne Bog (niet : Bogens Papiir), het papier
van het boek; — maar men ze^jt wel : Broderen til Kongen,
Bijvoeg- en deelwoorden volgen het hoofdwoord iu geslacht en
Digitized by
Google
— 13 —
getal, zelfe wanneer zij achterstaan : Bandet er grönt, de band is
groen.
Eigenaardig is de uitdrukkingwijze : han bandt Hcenderne paa
hanty hij bond (de banden op bem) hem de banden.
Even als in 't Engelscb, kan bet betrekkelijke voornaamwoord
uitgelaten worden: Manden, jeg saae {the man I saw); zelfs in :
Manderiy her staaer, de man (die) bier staat. Men zegt : det er 08
(bet is ons), bet zijn wij.
De Deen maakt verscbil tuscben : han er gaaet i Hav(fn, bij is
in den bof gegaan (daar naar loe), en : han har gaaet i Haven^
hij heeft in den hof gegaan (rondgegaan). — Enwij? — Det
regner, beduidt : bet regent; maar: dersiges, er wordlgezegd.
Opmerkelijk is de kracbt der deponens-werkwoorden in deze
voorbeelden : vi sees i Aften paa Komedien, wij zien (spreken)
elkander dezen avond in de komedie; maar visee hinandeni Aften
beduidt slecbts, da! de eene den anderen zal zien. — De slaae
hinanden, zegt men van lieden die elkander slaan; maar de
slaaes beduidt, dat zij vecbteu.
III.
De Zweedscbe tale beeft meer Scbandinavische woorden en
spraakregels, alsook de zoetluidende uitgangen a, o, u bebouden !
elska^ morgoHy hufvud^ waarvoor bet Deenscb eenedoffe e stelt-
Het Zweedscb bezigt de Duitscbe konsonantverdubbeling, terwijl
bet Deenscb bierin de Dietsche spelwijze volgt. Hat in 't Deenscb
beduidt : boed ; bet zelfde woord klinkt en beduidt in 't Zweedscb :
haat. In deze laatste beteekenis schrijft men in H Deenscb Had, en
« hoed > in 't Zweedscb is hatt. In deze^ als in duizend andere voor-
beelden, verschilt alleen de spelling; waarom een geleerde Deen
op bet gedacht gekoraen is, omüeide zustertalen weder te versmel-
Digitized by
Googk
— 14 -
teil. In een handboek voor Deensche lezers, door C. Flor, vinden
wij een toevoegsel van slukken uit de Zweedsche letterkunde, enkel
onder de ot)gave van eenige verschilpunlen. Deze zijn :
Spelling en Uitsprake. A Staat gelijk met aa^ ö met fi, ä meicd;
in ej hoort men de zuivere e ; körte u (spr. oe) zweemt naar ö, en
in H Deensch naar o; ö; klinkt eerder euj dan ui; d in Id en nd
wordt uitgesproken.Zw. /t/, lifmt^ en D. Iiw, Lhet worden eender
uitgesproken. G klinkt als j vöör e, t, y, ö, ö; hiervoor stelt de
Deen meestentijds gj: göra, gjöre, maken. Gn in lugn (rust) en
dergelijke, klinkt als ngn. Rg en lg spreekt men rj en Ij uit; fc en
kj vöör de zachte klinkers, luiden omtrent tj, sk en stj alss/. De
Zweed gebruikt latijnsche letters.
LiDwooRD. Het bepaalde lidwoord luidt bij de onveranderlijke
zelfwoorden in het meervoud en : borden (de tafeis), D. Bordene.
— Het Zweedsch bezigt het dubbele lidvf^oord overal, waar hetaan-
wijzende reeds voorkomt : den röda blomma-n, de roode bloeme;
zelfs wel : den konung- en^ de koning.
Zelfwoord. Het Zweedsch kent drij geslachten en vijf verbuigin-
gen, te weten op ar^ or^ er of n in 't meervoud, benevens de onver-
anderlijke.
BuvoEGwooRD. Waar het Deensche bijvoegwoord e aanneemt,
Staat in het Zweedsch a (e) : det goda harnet, den gode{d) mannen.
Faa (weinig), foerre^ fcerrest^ is Deensch; /ä, mindre^ minst,
Zweedsch ; daarentegen is: ^ma (klein), $märre^smärs(, Zweedsch,
en smaa, mindre^ mindst^ Deensch.
VooRNAAMwooRD. De (zij) wordt in 't Zweedsch nimmer voor du
gebezigd; maar daarentegen iVi,onderwerp^r(gij, u) : ärNisjuk?
zijt gij ziek? — Sin is ook t hun • (terug werkend). Van de getallen
merkt men aan : aderton (18), trettio (30), fyratio (40), femtio
(50), enz. Men zegt tjugu-en (twintig-een), en niet gelijk in
't Deensch : en och tjugu {een og tyve). Endera beduidt : een
hunner {Een afdem).
Werkwoord« Overal eene a waar in H Deensch eene e Staat :
kalla, kallar, kallade, kallat^ kallas^ roepen, roep, riep, geroe-
pen, geroepen worden. De Sterke vorm der deponentia bestaatook
Digitized by
Google
— 15 —
bij de passieven: harkallats (ben geroepen geworden),D. harvceret
kaldet. De tweede persoon raeervoud heeft nog een bijzondere
Yorm : / kallen (/ kalde)^ gij roept; en insgelijks de gebiedende
vorm : kallom {lader os kalde), laat ons roepen, kalloms {lader os
kaldes)^ laat ons geroepen worden. Het supinum gaat uit op t: jag
har älskat (ik heb bemind); het verledene deelwoord, op d: jag är
älskad (ik ben bemind). De Zweed heeft eene bijvoegende wijze.
Vilja en fa zijn geene huipwerkwoorden ; daarenlegen : lära
(moeten, zullen). Hafva (hebben) en alt (te) worden dikwerf uit-
gekten : enligt den föreskrifi, hon {har) fätt^ naar het \oorschrift
(dat) zij ontvangen (heeft); jag trorhan kommer ^ ik geloof (dat) hij
komt. Eigenaardige zinwendingen zijn : han försäkrade sig hafva
varit der (lett.: hij verzekerde zieh hebben geweest daar), hij ver-
zekerde dat hij daar geweest was; en: han sägs komma {\eü.: hij
wierd gezien te komen), men zag hem komen.
Kleinwoorden. Zijn aan te merken : antingen-eller {enten-
ctter), of-of; bredvid {ved Sidcn af), op zijde van; ehuru {ihvor"
vel), alhoewel; endast {alene)^ Meen; ihop {tilsammen), tehoop,
te Samen ;yem^e {tilligemed), benevens; Uli des {indtil)j tot dat;
tili och med {endog)y zelfs; undan (6ort), van daan ; ur {af)^ van;
a (paa), op; ä/ben {ogsaa)^ ook; än-än {snart-snart), nu-dan.
Alle verder verschil tuschen Zweedsch en Deensch bestaat in
woorden, die nu anders geschreveu, dan anders aangewend
worden , maar ook somtijds vreemd aan elkander zijn. Zoo zijn
uppßrandeen Op/b'rse/, gedrag, toch wel het zelfde. « Snel > luidt
in het Zweedsch fort, in het Deensch, rask; maar «fort » is ook een
Deensch woord , dat « voort » beteekent. Ziet hier eenige geheel
afwijkende woorden : Zw. angenäm, D. behagelig; rum (kamer)
en Stue; fönster (venster) en Vindue; kulle (heuvel) en Bakke;
spisel (haerd) en Arn; hör ja (beginnen) en begynde; gösse
(jongen) en Dreng; flicka (meisjen) en Pige — {dräng en piga
beduiden in H Zweedsch : knecht en vrijsterljen); — darra (beven)
en bceve; reta (ophitsen) en irre;\yla (vlakte) en Flade; bygd
(landstreke) en Egn ; äng (stoom) en Damp, enz.
Digitized by
Googk
— 16 —
IV.
IJ8LAJf98GH.
Alboewcl het Oudnoordsch nog hedcndaags op IJsland gespro-
ken wordt, en derhalve IJslandsch heet, zoo moet bet nogtand
raeer als eene geleerde tale beschouwd worden, waarom wij ons
bier slecbts ter loops ermede bezig bouden. In bet eerste, of het
Scbalden-lijdvak der onderbavige tale , is dezelve in 't gebeel niet
gemakkelijk om verstaan ; maar die zwarigbeid neemt met den tijd
af, en de Dietscber die bet Deenscb en vooral bet Zweedsch kent ,
zal met geringe moeite ook het IJslandscb aanleeren. Zelfs zal bij
woorden en spraakvormen ontmoeten welke der zijne meer nabij
komen, dan der gelijkaardige Deenscbe en Zweedscbe; of die deze
laatste talen niet eens bezitten : Ha^ eten, Zw. äta, D. cede; blötrij
bloem, blomma-Blomst; — björ, bier, öl^skella^ schellen, ringa-
I ringe] smddr^ smaad, smälek-Vanodre\ varpa^ werpen, kasta-
l , käste; vif, wijf, qvinna-Qvinde; thorp, dorp ; enz. In bet algemeen
^ / i^komt bet IJslandscb meer met bet Dietscb dan met het Duitsch
.V overeen : flfe/a, geven, geben; rida, rijden, reiten; telja, teilen,
zählen ; — Dygthin lofar sig själf de deugd looft zieh zelve , die
Tugend tobt sich selbst.
HOOKDSGHi BZETSqB EH BVITSGH.
Door Noordsch, versta ik in 't algemeen de Noordertalen; en dan
is mijn oogmerk om in körte trekken derzelver innige overeen-
komst met de onze te bewijzen, welke overeenkomst tevens grooter
is dan met bet Duitsch plaats beeft. Het Deenscb is mijn uitgangs-
punt; waar het Zweedsch voorkomt heb ik zulks aangeduid, en bet
Digitized by
Googk
— 17 —
IJslftndsch beb ik om hooger aangehaalde redens maar acbter-
gelaten.
Spelling. Op de letters ti, t?, y, (spr. oe, w, u) na, rusl de
Deensche spelling op de zelfde gronden als de onze. De Duitsche ck
en de klankverlengingen : ah, oh, uh, zijn daarin niet gekend. Elke
klinker wordt op zicb zelven kort beschouwd, even als bij ons :
fiot, vlot; maar zoo niet in bet Zweedsch : flott, Hoogd. flott. Om
de zelfde reden scbrijven de Zweden : sten, ben ; de Denen metons :
StesHy Been.
üiTSPRAKE. Hei verscbil in spelling raaakt dat verscbeidene
woorden ongelijk scbijnen, terwijl zij nogtans eens luiden en be-
duiden : Vellyst, wellast; Dör, deur; ra»e, waakn. Maar bet
legendeel heeft ook plaats : ifwi»T (spr. moer), Zw. «fy/*(spr. stuw)
beduiden bet zelfde als bij ons.
Woorden. De woorden kan men verdeelen in : i) gemeenscbap-
pelijk Germaansche woorden : land, gang, haar, gram, hals, of
die slechts in vorm van elkander verschillen : Brev, Zw. bref,
Hd. en Nd. bvief ; Embede, Zw. embete, Hd. Amt, Nd. ambt;
bestjcdle^ Zw. bestjäla, Hd. bestehlen, Nd. bestelen;^) in degene
die bet Noordscb gemeenscbappelijk met bet Bietscb, maar niet
met bet Duitscb bezit, en die -eene talrijke klasse uitmaken :
treekke, trekken (Hd. ziehen)-, kige,Zw,kika, kijken(Hd. jfeicÄ:e/i),
gisse. Zw. ^tssa, gissen (Hd. rathen), enz.; alsook in eenige welke
in 't Dietscb niet bestaan : ane. Zw. ana, ahnen, voorgevoelen ;
3) in louter Noordsobe woorden, die vüor een deel in bet Engelscb
overgegaan zijn : Vindue {window), venster ; vasrst [tvorst), siecbts ;
Vinge{wing), vleugel; Taare, Zw. tär{tear), traan; scelge, Zw.
sälja (se/Z), verkoopen; Ost, kaes ; Aand, Zvi.ande, geest;
Barm, boezem.
Wanneer de woorden der eerste klasse niet geheel de zelfde zijn
als bij ons : Umgang, Stemme, Gaard, Opstand, enz. en Zw.
graf, half, dubbel,enz,, dan komen zij er tcch veel dicbter bij,
dan bij bet Daitscb : Tomme, toom, Zaum; rcerdig, waerdig,
würdig] Ffjr, weör, Witter.
Waar bet Noordscb d oft beeft, bebben wij ook (; maar de
2
Digitized by
Googk
— 18 --
Duitschers s, tz, ofz :\ — Auad, wat, was; Tid, tijd, Zeit; tvinge,
dwingen, zwingen.
B in 't Deensch, p in 't Zweedsch, blijven p bij ons; maar
worden /of p/*in'lDuitsch : Ahe^ apa, ape, Affe;jEbley äpple,
appel, Apfel] /ö6e, löpa, loopen, laufen.
Sk (seh) komt nimmer vöör /, m , n en ti; (gelijk in hei Duitsch),
evenmin als bij ons: slaae^ slagen, schlagen; smal^ schmal;
snappe, schnappen; Sviin^ zwijn, Schwein; maar wel vöör r :
skrivCy schrijven, schreiben.
Waar het Noordsch g-k zet, heefl het Duitsch dikwerf ch;
maar wij ook k : Dige, dike, dijk, Deich; mage, maken, machen l
Sag^ saky zaak^ Sache.
Noordsch en Dietsch gebruiken zachte klanken, waar het
Duitsch harde tand- en lipletters heeft : Död, dood, Tod; Dag ^
Tag; givc^ geven, geben; Daad^ That; Djvevel^ duivel , Teufet.
In menige gevailen wordt de klinker dikwerf kort in 't Duitsch ,
waar hij lang blijft in de andere talen .• Kjedel, ketel, Kessel;
aaben, open, offen; somtijds heeft ook het tegengestelde plaats :
tcemme^ temmen, zähmen; Tal^ Zahl; — ook buiten dien in :
Spil^ spei, Spiel; Strafe straffe, Strafe, enz. Nogtans heeft men :
Hammer, hamer; Himmel , hemel.
W en j in den beginne onzer Dietsch-Duitsche woorden , ver-
dwijnen : wolle, Uld, ull; jaar (Jahr), Aar, är.
Onze V wordt in /"veranderd : vallen, falde, falla.
Onze doffe o komt overeen met de körtet« : ung, ]on%; dum,
dom, kund, kond ; ij (Hgd. et), met t (tt) : lis , ijs , Eis ; gribe ,
gripa , grijpen, greifen ; — maar waar de Duitscheet-klank bij ons
ee wordt , daar heeft het zelfde in 'i Deensch-Zweedsch plaats :
Been, ben, Bein, been ; Deel, del, Theil, deel.
In de meeste gevailen komen ö, uu, aa, met onze öo,ui,ou''au^
overeen: l<ibe, loopen; Huus^ huis; blaa, blauw; daarvoor heeft
het Duitsch enkelati: laufen, Hans, blau. — ^a(a)komtook som-
tijds met 00, Hgd. oh , overeen : Daase, dooze , Dose ; Kaale, kal,
koole, Kohle.
Onze 001, oet, ou worden ö, ^d, al-ol, terwijl zij in 'iDuitsch
Digitized by
Googk
-. 19 —
eu^ üh, al luiden : Hö, hooi, Hew, glöde^ gloeien, glühen; Salt,
zout, salz; holde, houden, halten.
In woorden met r, waar eene klankverplaatsing tuschen Dietsch
en Duitsch voorvall, volgt het Noordsch nu de eene dan de andere
sprake : Bryst, Brust ^ borst; fcersky frisch^ versch.
Oinaj woorden op rel, ren, len worden in 't Duitsch tot r/, r»,
In samengetrokken ; maar de Schandinaaf werpt den voorklinker
weg : handle^ handla, handelen, handeln; in de dichkunst volgen
wij dit voorbeeld. Betrekkelijk de woorden valt nog op te merken,
dat vele zoogenaamde Schandinavische woorden bij ons onder
eene andere beteekenis bestaan, als : Tro^ geloof {trouw), tör,
droog {dor); terwijl andere vroeger bij ons bestaan hebben :
Vceg, wand {weeg); 6ie, vertoeven (heden); Daare, gek (door);
Zw. vag, bare {wage), in de middeleeuwen ; — en voor het Oud-
dietsche tijdvak : Ild , vuur {eld) ; Kone , echtvrouw (quan) ;
Qvinde, qvinna, vrouwe {quena); Zw. lifyleyen{lif); Zw. lag, wei
{lag); ^arn, kind {barn); Zw. bak, Tug{bac);soveyShpen{suevan);
Vedy hout {widu) ; Barm, schoot {barm) ; Hcevn, hemel {hevan) ;
Zw. mat, spijs {meti) ; Troe, Eng. tree, boom {treo); Bane-mand,
moorder {bano) ; Zw. brynja, pantser {brunnia), enz.; of met een
klein verschil van beduiding : Dom, oordeel {duom, vonnis); Harm,
toom {härm, leed), Zw. spa, waarzeggen {spadidha, wijsheid);
JErende, boodschap {eru, bode) ; Qvad, lied {quidi, spreuk) ;
Sky, wölk {scio. Eng. sky, hemel), enz. Eenige woorden schijnen
Yoortreffelijk geschikt om den beginneling in verwarring te bren-
gen : Fred is vrede, maar Vrede beduidl wrake; Braad is een
stekel, en stege beteekent braden.
Ons Dietsch is zoo rijk dat het meerraalen twee woorden heeft,
waar het Deensch en het Duitsch er elk maar öön bezitten :
Omtrent, omtrent, ongeveer, ungefähr. — Maaskee, mischien,
wellicht, vielleicht. — Fork, vork, gaffel, Gabel. — Splittc,
splitten, splijten, spleiszen. — Altid, altijd, immer, immer.
WooRDYORMiNG. Dc voorvoegscls : veder, hen-hän, bi, en de
achtervoegsels : er-are, inde-inna, eri, ing, dom, skab-skap, komen
ongetwLjfeld nader bij de onze, dan bij de Duitsche : wider, hin.
Digitized by
Googk
~ 2ü —
6et, — er^inn^ rei^thum^schafti terwijl van {vvdjo) ^ — erske-erska
(erse, ersehe), esse-essa (esse), isse-^ism (isse), sei (eise, «fe), de-d
(te), en — agtig-aktig (achlig), in *tDuitsch niet eens gekend zijn.
Ten Yoorbeelde staan :
l'vreedseK.
»nitscK.
vederlacgge,
vederlägga,
wederleggen,
wiederlegen.
henvise,
hänvisa,
heenwyzen,
hinweisen.
bidrage,
bidraga,
bydragen,
beitragen.
Laerer,
lärare,
leeraar,
Lehrer.
HelliDde,
hjeltinna,
heldione,
Heldinn.
Trykkeri,
tryckeri,
drukkery,
Drückerei.
Mening,
meüing.
meening,
Meinung.
Eieodom,
egendom,
eigendom,
Eigenlhum.
Ridderskab,
ridderskap,
ridderschap.
Rillerschafl.
Vanaere,
vanära,
waneere,
(Unehre).
Sangerske,
sSngerska,
zangersche *
(Sängerinn).
Prindsesse,
prinsessa,
prinsesse,
(Prinzessinn)
Abbedisse,
abbedissa,
abdisse,
(Aeblissinn).
Hsengsel,
' hängsei,
hengsel,
(Hänge).
Bakkelse,
bakelse.
baksel,
(Gebackenes).
Braendsel,
bränsle,
brandsei,
(Brennholz).
Lsengde,
längd,
lengte,
(Länge).
tyvaglig,
tjufaktig,
diefachtig,
(diebisch).
Spraakleer en Wqordyoeging. In H Duitsch veränderen de
meeste woorden bij de \erbuiging \an wortejklinker; — in
't Noordsch heeft dit, als bij ons, maar bij uitneming plaats :
* In overeenstemmiog met watchertche. Deze uitgang, in H Noordsch ertkt lui-
dende , wordt door ons ten onreehte erse of er««e geschreven. De vrouwelgke
uitgang ske, Zw. ska^ bestaal in zekeren zin ook bij ons, niet in H Duitsch : Franske,
Zw. frantysküj Hgd. Franzosinn, eene Fransche; hoewel wij toch maar bij uitne-
ming met hier en daar eenen volksman zeggen zouden : Mevrouw de Pastoorscbe,
gelijk dat in H Noorden plaats heeft. — Voegt men bij tnne, ersehe, esse, isse^ sehe,
nog de uitgangen tter (naaistör) en egge (dievegge) , dan zal men ook hier den
rijkdom onzer tale weder moeten erkennen.
Digitized by
Googk
— 21 —
StadStceder (steden); en dit wel bij 29 Deensche, 17 Zweed-
sche zelfstandige (buiten die op and en ang) , en bij 4-8 bijvoege-
lijkenaamwoorden. — Deze omklanken geschieden van a, aa (d)
in (B (ö), van o in ö (^), en van u in y.
Jeg var hos Peters, zegtde Deen, om daarmede te beduiden dat
hij in Peters huis ge weest is ; de West-Vlaming zegt eveneens :
ik was te Peter*s.
ff an er lige of netop kommen, wordt zoo dikwerf door ons volk
vertaald : hij is gelijk otnet (juist) gekomen.
Sprcekke beduidt bersten ; hieruit verklaart zieh ons woord sprok.
Doch er bestaan van die (ongeschrevene) volkswoorden welke
niet anders dan den zelfden oorsprong der Volkeren kunnen aan-
duiden : stipe , zuipen, hgd. saufen; pimpe, pimpelen (in
't genipt drinken), nippen; Lurendreier, lorren- of loeren-
draaier, Duckmäuser; alsook de spreekwijzen welke wij verde r
mededeelen.
Ziet hiernu eenige voorbeelden van spraakkundige toenadering :
Man bltver syg af at spise for meget, men wordt ziek van le
veel te eten, Hgd. man wird krank wenn man zu viel iszt.
Zw. ffan sag fartyget aflägsna sig , hij zag het vaartuig zieh
verwijderen, Hgd. er sah dasz das Schiff sich entfernte,
Zw.JVu troddejag mig dock hafva talat tydligt, nu dachtikmij
toch duidelijk gesproken te hebben, Hgd. nun glaubte ich doch
dasz ich deutlich gesprochen hätte.
Spreekwijzen : Fi troedes ikke, wij wierden niet geloofd, es
wurde uns nicht geglaubt.
Zw. Hanär ifran sig afglädje, hij is buiten zieh van vreugde,
er ist von seinen Sinnen vor Freude,
Vel bekomme Dem, wel bekome 't n, gesegnete Mahlzeit,
At give Een kort Besked, iemand kort bescheed geven. Einen
kurz abfertigen,
At skrive i Glemmebogen, in 't vergeetboekjen schrijven, ver-
gessen.
Det er Knuden, daar zit de knoop^ da liegt dp.r Hund
begraben.
Digitized by
Googk
— 22 —
Hart veed det paa en Prik, hij weel het op eenen prik, er
weisz das auf ein Haar, — At slippe fri^ vrgslippeii , davon
kommen,
At faa öje paa Een^ het oog op iemand krijgen, Einem zu
Gesichte bekommen,
Ifran sysslan^ vertaalt de Duitscher door : seines Amtes entle-
digt; ons Volk zegl met den Zweed kortaf : van zijn werk,
Vcer saa god at tage Plads, weesl zoo goed om plaats te nemen,
bitte^ nehmen Sie Platz
Det er ikke en Pibe Tobak vasrd, het is geene pijp tabak waerd,
es ist keinen Pfifferling werth,
Farvel^ vaarwel, lebe wohl!
Alhoewel voorgaande aanduidingen den studielievenden Diet-
scher in Staat moeten stellen, om op zeer körten tijd, met behulp
eens woordenboeks , behoorlijk Deensch en Zweedsch te verstaan ,
— zijn zij misschien wel wat bbndig vervat om den gewonen lezer
dezes werks een volledig gedacht van de woordgeschapenheid, den
zinnenbouw,de onderlinge verwandtschap der Noordsche talen, en
hunne overeenkomst met de onze te doen opvatten. Daarom, en
met het doel om daarin eenigzins te voorzien, volgen hier, ten
overvloede , een drijtal proeven van « lelterlijke » overbrenging
en vertaling uit het :
a) DEENSCH.
Tissot fortseller om et Menneske, som fra sin tidlige Ungdom
Tissot verteilet om een' mennische, die van siin' tiidlike' jongdom
Tissot verteil van eenen mensch, die van zijne tydige jeugd
havde en uimodstaaelig Drivt eller Trang > til at eftergiöre
hadde een' ontemoetstaanlik' drift edder drang » tot te achterdoen
» eene onweerstaanbare drift of aandrang had om » »
alle Bevaegelser eller Gebsßrder, » » > som han saae
alle bewegesels edder gebaerden^ » » » die hi sag
alle bewegmgen of gebaren na te maken, die b^ »
Digitized by
Googk
— 23 —
paa Andre; > holdt man hans Hsender for » at hindre det,
op andre; » hield men [his) handen voor » te hindren dat,
bij anderen zag; hield men zQne handen [vast)omdatte verbinderen, »
da klagede han over Smerter i Hjertet og i Hiernen.
dan klagede hi over smerten in het herte ook in de hersen,
dan klaagde b\j over smerten in bet berte en in de bersens.
Svage Mennesker, som kun have lidet Eiendommeligt, »
Swakke mennischen, die kuum hebten luttel eigendommeliks, »
Zwakke menschen, die maar » weinig eigendommelps b ebben,
antage let Andres Accent og Lader. » Exeinplets Magt
aan-taken licht anderer accent en(gelaatsel8). » Des exempels magt
» nemen licht anderer accent en manieren aan. Des exempels macht
beroer ogsaa herpaa, thi det jevnlige Syn af gode euer slette
beroewt ooksoo hierop^ (ttvi) dat evenlike sien van goede edder siechte
berust ook bierop, want het gedurige zieht van goede of siechte
Handlinger frembringer Forestillingen om det Gode eller det
handlingen voort-brenget de vorestelling om dat goede edder dat
bandelingen » brengt de voorstelling van bet goede of het
Onde, » og den ideligen gienkommende Forestilling virker
boose, » en de [ideliken) tegen-komende vorestelling werket
booze voort, en de onophoudelijk weerkomende voorstelling werkt
til Handling. Heraf lader det sig ligeledes forklare, at Synet
tot handling. Hieraf laat het sich geliiksledes verklaren, dat het sien
tot bandeling. Hier van laat het zieh insgelgks verklaren, dat het zieht
af Mord eller Henrettelse kan tilskynde til at begaae Mord.
van moord edder heenrechtsel kan toe-schunen tot te begaan moord.
van moord of halsrecbting kan aandriijven om moord te begaan.
(J. P. Mtrstii, Om DrivUn til Virkitnnhed, etc.)
6) ZWEEDSCH.
Finnes väl en gäfva af himmelen mer skön, mer värd
Wordtgevondenwel eerC gave van denhemel meer schoon, meer waerd
Vindtmen wel eene gave des hemels meer schoon, meer waerd
Digitized by
Googk
— 24 —
vära mest brinnande tacksägelser, an den att ega en familj,
onse meest bernende danksegsels, dan die te eigenen cen' familje^
onzermeest vurige dankzeggingen, dan die (van) » » eenefamilie,
elt hem, • » der dygderna, behagen och glädjen
een heem, » » daar de deugden, de behagens ook de gladde
een heim te bezitten, waar de deugden, de behagens en de vreugde
äro hvardagsgäster, » der hjerta och öga sola sig i en
Hin toe^rdagsgasten^ » dcuir herte en ooge sonnen sich in een'
» alledags gasten zyn, waar herte en ooge » zieh in eene
kärleksverld, » der tanken blir lifvad och
kaarlikheidswcerld, » daar de gedanke bliift be-leefd en
liefdewaereld zonnen, waar de gedachte » verlevendigd en
upplyst, » der vännema ej blolt i ord, men i
op-gelichty »> ctoar de [loinen) nie bloot in woord^ maar in
verlicht wordt, waar de vrienden niel bloot in woord, maar in
handling säga hvarandra : » din gfädje^ ditt hopp, din
handling seggen we4randre: » diin* gladde, diin' hoop, diin
handeling » elkanderen zeggen : d^ne vreugde, dgne hoop, d\jne
bön, äro mina?
be^n, siin mine?
bede, zyndem^ne?
Q) mm mor! 0, mina Ijufva systrar ! I, som lärt
0, miin" moe'r! 0, mine lieve sustersi Gi, die geleerd
0, m^ne moederf 0, myne tieve zustersi G\j. die »
mig » att välsigna hemmet, » » det är er de
mi » te welseegnen het heem^ » » dat is u die
m\i geleerd hebt» » het heim te zegenen, het is u dat
helgas dessa rader, dessa tacksamma tarar, som fukta
geheiligd worden dese raditfn, dese danksame tränen, die vocMgen
» » deze regeis, deze dankbare tränen, die »
mitt öga. » » >
miin ooge, » » »
myn oog bevochtigen, geheiligd worden.
(PiiDBiiiA Biiisi, Hemmt.)
Digitized by
Googk
- 25 —
C) USLANDSCH.
Flosi gekk tha at dyrum , ok kalladbi ä Njäl , ok kvazt
Flosi ging dan tot de deur, ook kallede op Njal, en {quad]
Flosi ging dan naar de deur, en riep op Nial, en zegde
\ildu tala vidh hann ok Bergthöro. Njäll gerir nü
wilde taten {mith) hen en Bergthora. Njal geerde nu
(dat hy) wilde spreken met hem en Bergthora. Nial deed nu
svä. Flosi mselti : ütgaungu vil ek bjodha ther, » Njäll
soo. Flosi [maalde): uutgang wil ik bieden rft, » Njal
ZOO. Flosi sprak : den uitgang wil ik » du aanbieden,
boAdi ; thviat thü brennr ömakligr inni. Njäll mselti :
{land-gebonden); (twi) du bemst (onmaMkelik?) inne. Njal segde:
böerNkl; want du brands onschuldig in. Nial zegde:
eigi Ytl ek ütgänga ; thviat ck em > madhr gamall ,
niet wil ik uutgang en; want ik bem » man oud,
uitgaan wil ik niet; want ik ben een >» oude
» ok litt tilbüinn at hefna sona minna, en ek
» en luttel (toe-gebouwd) te (Aevenen?) sonen mine, maar ik
man, en weinig geschikt (om) myne zonen te wreken, en ik
vil eigi lifa vidh skömm. Flosi maelli thä til Bergthoru :
wil niet leven met schaam. Flosi segde dan tot Bergthora :
wil niet l«ven in schände. Flosi zegde dan tot Bergthora :
gakta üt , hüsfreyja , thviat ek vil thik fyrir öngan mun
ga uut, huusvrouwe, want ik wil di voor geen {muun) deel
ga buiten, h^aisvrouwc, want ik wil dy » geens zins
innibrenna. Bergthora maelti : ek var üng gefin Njäli , hefi
innebemen. Bergthora segde: ik was jong gegeven Njale, heb
i»bjrandeo. Bergthora zegde : ik was jong gehuwd met Nial, en
ek thvi heitidh hänum, at eitt skyldi gänga yfir okkr
ikdanook{geheeten) hem, dat Ö4n schuldde gaan over [unk)
ik heb hem beloofd, dat Ö6nh)t20ude gaan over ons
baedhi. Sidhan gengu thau inn bsedhi«
beide. Sedert gingen die in beide.
beiden. Daarop gingen zy beiden binnen.
(Sbmond FiioDB, Ifjälttsga.)
Digitized by
Googk
— 26 —
VI.
NOOKDEK- EH ZUIDE&TALEN.
Het möge vreemd schijnen eenen Dietscher te verzekeren , dat
hl) op weinige dagen Deensch leeren kan ; maar verwonderlijk en
bijna onuitlegbaar is de overeenkomst welke tuschen de talen
des oppernoordens en die des nederzuidens beslaat, bij over-
stapping der daartuschen liggende Dietsche en Dnitsche spraken.
Wel wijst ons de geschiedenis op voortdurende volksverhuizingen
naar Italien, Spanien, Wallachije, enz.; doch wij bedoelen geene
versmelting van Gotbische en Romaansche talen , zoo als daaruit
voortvloeien konde, maar wel trekken van gelijkenis die reeds
in 't Latijn en in 't IJslandsch bestonden. Nu moet men natuurlijk
aan de oorsprong-gelijkheid denken; maar dan rijst de vrage,
waarom de Middel- en Zuidergermanen in hunne talen niet eerder
die gelijkenis aanbieden zouden , dan de Schandinaven , die zieh
toch afgezonderd hebben. Hier mag men weder zeggen, dat de
uitersten samenvloeien.
Gm zulke Stoffe naar voldoening te behandelen , diende men de
woordenlijsten en spraakregels aller zuidelijke talen met de noor-
delijke te vergelijken, om alleen die trekken van gelijkenis welke
het Dietsch en het Duitsch niet aanbieden, te bewaren.
Ziet hier eenige verspreide voorbeelden :
WooRDEN : Deensch en Zw. (re, D. oHCy Italiaansch fre, otte,
drij, acht; D.-Zw. sex, L. sex, zes; D.-Zw. sol, Ital. «o/,
zonne; D. Maade, Fr. mode, wijze; D. Nat, Ilal. notia, nacht;
D. Lys (spr. luus), Latijn, lux, licht; D. iie. Fr. taire, zwijgen;
Zw.fcär,Lat.carMS, duurbaar ; Zw. gora, Lat. gerere, doen;Zw,
sömn. Lat. somnus, slaap; D. sye (spr. sue), Lat. suere, naaien;
Zw. /rö, zaad. Fr. frai, vischzaad; Zw. brasa, haerdvuur.
Fr. brasier, kolengloed; marsvin, meerzwijn, zeeverken , bruin-
Tisch, Fr. marsouin; Zw. sofva, slapen (rüsten), Turksch «o/Aa,
rustbank; Tyr, stier, Grieksch Gi^p; D. gale, kraaien van den
Digitized by
Googk
~ 27 ~-
haan, L. galluSf haan (de Franschen heeten Gallen, en het
zinnebeeld van Frankrijk is een haan);D. gal, kwaad, L. gallare^
in woede schielen; D. Hilsen en Helsen beduiden : groet en
gezondheid, het L. salute vereenigt de beide denkbeeiden; Zw.
a/n, L. alnus, eile. — Zoo als dit laatste voorbeeld aanduidt,
komt de Noordsche vorm des woords veel dichter bij de Zuider ;
het zelfde heeft raet vele andere woorden plaats : D. SkuMj
(spr. skoem), Ital. scAmma, (spr. skjoema), schuim, E^d. Schaum
(spr. sjaum); D. prise. Fr. priser, prijzen, Hgd. preisen. Het
Dietsche en Duitsche Geld (van gelden) noemen de Engeischen
munt {money) , de Franschen zilver {argent) , maar de Noord-
mannen en Italianen penningen {Penge-penningar , denari). De
woorden Briller en lunettes kunnen niet in 't enkelvoud staan.
VoRMEN. In de gebiedende wijze (Zweedsch) vinden wij prisomj
laat ons loven, waarvoor de Franschen prisons zeggen.
In de Noordertalen zijn de bijvoegelijke naamv^oorden en de
deelwoorden, naar het geslacht en het getal des onderwerps ,
even veranderlijk als in de Zuidertalen.
De merkwaerdige achterstelling en aansiuiting des bepaalden
lidwoords in de Noordertalen {hus-et, het huis), heeft ook in het
Wallachisch en het Aman tisch plaats.
Duitschers en Denen zeggen met ons : twee-en-twintig ; maar
de Zweden en de Engeischen volgen het voorbeeld der zuiderlin-
gen : tjugu-tva^ twenty-iwo, vingUdeux.
De Noordertalen bezitten deponens-werkwoorden , gelijk het
Latijn, en evenzoo eene zelfde vorm voor de lijdende werkwoor-
den. Het supinum en de optatief virorden in het Latijn terug
gevonden.
VII.
Wij mögen dus vaststellen : dat de Noordertalen onderling zeer
nauw verwandt zijn ; dat het Deensch nader bij onze tale komt
Digitized by
Googk
^- 28 —
dan het Zweedsch, welk iaatste meer naar het IJslandsch op-
zweeml; dat de Noordertaien den Dietsche naderbij komen dan
den Duitsche, en dat zij op menig punt eene aileszins merkwaer-
dige overeenkomst met de Zuidertalen aanbieden.
Elk der hoogerslaande hoofdstukken zouden voorzeker meer
uitbreiding verdienen, dan ik allen te samen gegeven heb; doch
men begrijpe, dat het bestek dezes werks raij zuiks niet toelaten
zoude, evenmin als het mijn doel zijn kan om iets meer dan
eene schets, een overzicht te leveren.
Ten slotte druk ik wij den wensch uit, dat die zustertalen bij
oos meer beoefend mögen worden, en dal men weldra beginne
met den Dietscher, Deensche en Zweedsche spraakleeren en
woofdenboeken , welke onzes wetens tot hier toe niet bestaan ,
ter band te stellen. De rijkdommen der Noordsche letterkun-
den zullen raimsschoots de droogere taalstudien vergoeden.
Digitized by VjOOQIC
LEHERKUNDEN.
Digitized by
Googk
Digitized by
Googk
n. - LBTTERKUNDEN (*).
I. Inleiding. — II. Oodhoorosc» LBTTUscaDSf {$ 1.) Aloud tijdvak : Schalden; Samond,
StarlesÖB , Ära, eni. — Eddas, Zagen. — Runen. — III. Debrscbb LETTEiKDROE : § 3 en 3.
Middeleeawseh tijdvak (ISüO— ISOO) : Ramperlieders ;S4. OvergangstijdTak(lS00— 1700):
Tanssen, Vedel, Ringo, Holberg e. a.; § B. Nieawer tijdvak : o) Rraft, Schelderup-Snee-
dorff, Höegh-Goldberg, Vessel, Ewald, e. a.; 6) Boie, Bran, Storni, Samsöe. Rahbek, Bag-
gesen, e. a.; c) Mynster, Engelstoft, OEhlenschläger, Steensen-Bl icher, Grunduig, Ingemann,
Heiberg, Hertz, Andersen, e. a. — IV. Zwbboscbb lettbbbohob ; Voorherinnering. Levens
en werken van : Bellmann, Franzän, Wallin, Tegnör, Geijer, Atterbom, Fryxell, Rydqwisti
Mellin, e. a. — V. IJslaroscbb Lettbbkohob. Verval en opbeuring : Eyst^in , Torfesen ,
Magnussen, Olaffsen, Einarsen, Hallgrimr Pdturson, Grondal, Thörarensen, e. a. —
VI. Nawoord.
Aan Jan van Beers, Lier.
I.
Inleldliiip.
De Noordsche letterkunden worden even als de taaltakken
in eene IJslandsche, eene Zweedsche en eene Deensche verdeeld,
onder welke laatste de Noorsche gerangschikt wordt; terwijl de
oodere IJslandsche letterkunde, die zieh tot in de helft der
XIII* eeuwe uitstrekt, voor die des geheelen Noordens moet
gehouden worden.
Ten opzichte der tale deelt men het Deensch gewoonlijk in vijf
(*) Voor de levensbeschrijving der Deensche letterkandigen, verwijs ik den
iezer naar het Handboek der Deensche L«tlerkunde van den heer Staatsraad Dr C.
Flor, waaruit ik ruim geput heb ; voor die der Zweedsche schrijveren, heb ik het
• Verzeichnisz » des beeren J. E. Lylh, corrector aan de schole van Wisby, en
voor de IJslandsche letterkande, gedeeltelijk X. Marmier's, L. G. MQIler's en
anderer werken geraad
Digitized by
Googk
— 32 —
lijdvakken (1100—1250, 1250—1400, 1400-1550, 1550—
1700, 1700 — tot heden), waarin de tale betrekkelijk en hoofd-
zakelijk het IJslandsche omluidsstelsel verwerpt, de verbuiging-
vormen aflegt, het onbepaalde lidwoord aanneemt, en eindelijk
geheel tot het Platduitsch afneigt, terwijl nadien de Hoogduitsche
invioed zieh geldender maakt. Nageuoeg de zelfde verdeelingen
mögen op het Zweedsch toegepast worden.
Dezeive passen insgelijks op de geschiedenis der Deensche en
Zweedscheletterkunden, waarin men aldus vijf lijdvakken onder-
scheidt, waarvan nogtans het eerste tot de IJslandsche letter-
kunde behoort.
II.
OVBKOOllDSGHE LETTBRXUKDE.
(§1.) ALOÜD TUDVAK.
(— 1280.)
Van de XP tot de XIIP eeuw heeft de IJslandsche letterkunde
buiten de Eddas van Saemund en Sturlesön, buiten de Schedes
(geschiedkundige schetsen) , het Landnäma-bök van den vroeden
priester Arae, de %iii6e9ia (Rijmbijbel) en den Roningsspiegel
{kongn-skugg-sjä) y en eenige schaldenzangen , eene lange reeks
belangrijke zagen (*) geleverd, welke door de Magnussen verza-
meld, door Rafn uitgelegd en door Maller ontleed geworden zijn.
Deze Fornaldar-Sögur Nordrlanda omvatten het roemrijkste
of het schalden-tijdvak der Noorderlanden, en vormen met Saxo
Grammaticus' alom gekend werk, de bronne der oude geschie-
denis. c Wat zouden wij van de geestontwikkeling, van de
(•) Van zeggen, gelijk läge van leggen; wie saga ot sage schrijfl, bandelt d«r-
halve verkeerd.
Digitized by
Googk
— 55 —
inrichtingen des Noordens weten zondcrhet behulp der zagen? »
vraagt de geleerde Rask ; niets meer in der daad dan van Odin en
de bedriJYen der Azen , zonder de Eddas en de heerlijke sehalden-
zangen. Den oorsprong der zagen in den heldhaftigen kampers* en
wijkingstijd , Tindt men in het ongesmukte verhaal des oog-
getuigen van , of oordeelkandigen over, min of meer gewichtige
gebeurdtenissen, dat alzoo getrouw van mond tot mond over-
ging, tot het in runische letterteekens wierd aangeschreven. Doch
dit gebeurde, om der moeielijkheid wegen, maar zelden; en zoo
begrijpt men licht welk hoog belang de verleide zagen hebben
moesten, die alles omvatteden wat den mensch belangrijk zijn
kan , van de geschiedenis zijner voorvaderen tot de beschrijving
der natuuromstandigheden en de kennis der godbeid. Wij ook
bebben onze volkszagen gehad : de Nevelingen, Floris en Blanche-
floer, Roland, Malegijs, Ogier, de Aymonskinders, de Ronde
Tafel, enz.; doch al deze dragen een ander karakter, en schier
geene enkele hunner kan in eenvoud en oorspronkelijkheid tegen
de IJslandsche opwegen,
Hiervan telt men er meer dan 187, waaronder de Nials-zage,
dcOlafTryggvesöns-zage, de Knytlinga-zage, de Heimskringla en
de Frithiofs-zage de voornaamste zijn.
De Nials-zage (*), die omtrent 11 33 door Seemund Frode schijnt
gescbreven te zijn, is wel de belangrijkste aller, zoo wel voor
wat den invloed als de vorm betreft. Gunnar was een trotsche
held; zijn vriend, Nial, een bekwame rechtsgeleerde, dien hij
menigmaal te rade ging. Zijne vrouw, Haigerd, had buiten zijne
wete rooverijen ten nadeele cens gebuurs , Otkel , doen plegen ;
deze poogde zieh te wreken, doch hij wierd raet zeven zijner ge-
zdlen door Gunnar en dezes broeder gedood. Maar toen Gunnar
zijner vrouwe vroeg, waar de buitengewone (geroofde) voorraad
van daan kwam , weigerde zij te antwoordeu ; waarover de held
zieh ZOO zeer ergerde, dat hij heur eenen slag gaf. Op het Volks-
ding wierden hij en zijn broeder tot drij jaren bannelingschap ver-
(•) In 1819 in H Deensch vertaald door K. L. Ralibek.
Digitized by
Googk
— 34 —
oordeeld. « Zeg mijnen yerwandten en mijner moeder, dat ik niet
meer IJsland denk terug te zien ; want ik zai dijnen dood verno-
men hebben! broeder, en daarom bekoort mij niets meer om
weder te keeren. » (Hoe schoon!) Zoo sprak Koiskeg (ot Gunnar,
daar deze het niet van zieh verkrijgen kon om het land te ver-
taten. Maar Gizzur, Geir en anderen kwamen hem weldra in zijn
huis belegeren; van af zijn dak doodde hij vele vijanden , tot dat
de peze zijns boogs wierd doorgehouwen. Aisdan bad hij Haigerd
om eene strenge hares haars. « En hangt hier veel van aft » vroeg
zij. — « Mijn leven l » — « Dan geef ik ze niet; » sprak de wrok-
dragende vrouwe, « herinner dij den kaakslag dien du mij gaafs! »
De held bezweek voor de overmacht. Na den strijd vroeg Gizzur
aan Ranvig, Gunnars moeder, de toelating om drij gesneuvelden
te begraven. — « Zoo veel te eerder, » klonk het fiere antwoofd,
« daar ik het u allen gunne. » — «Du mags aldus spreken , »
zegde Gizzur daarop, * want du hebs veel verloren. »
Nfals drij zonen hadden uit oorzaak van twist hunnen onechten
broeder Havskuld gedood. Dezes weduwe, Hildegunna, hitste
hären oom Flosi tot wederwrake op, door hem den bebloeden
mantel des slachtoffers om te werpen met de woorden : ik roep
God en de menschen tot getuigen , dat ik dij bij Christi kracht en
bij al dijnen moed bezweere, om wraak te nemen over de wenden
welke den gedoode zijn toegebracht; anders bist du clks mans
nijding (aterling). Flosi antwoordde niet; maar zijn gelaat wierd
nu rood als bloed, dan bleek als « hooi >, en daarna zwart als de
c dood. » Flosi kwam weldra Nials woning omsingelen en
inbranden; Nial zelf en zijne vrouwe mochten den vreeselijken
dood ontkomen; doch hij weigerde, zeggende : ik wil niet uitgaan,
want ik ben een oude man , en weinig geschikt om mijne zonen
te wreken; ook wil ik niet in schände leven. Men ziet hieruit,
hoe heilig de bloedwrake den christenen IJslander nog zijn
moest. Maar schoon en eenvoudig zijn Nials huisvrouwe, Berg-
thora's , woorden , als zij zegt : < jong huwde ik met Nial , en ik
heb hem beloofd dat wij elkanders lot zouden deelen. » Kari,
Nials neef, ontkwam in vrouwenkleederen, en vervolgde Flosi
Digitized by
Googk
— 55 — ^
langen lijd, tot dat beiden Christen wierdenjcnelkanderinbroeder-
liefde alle schuld kwijtscholden.
De Olaf TryggvesönS'zage wierd omtrent 1200 door Gunlaug
Munk (in 't I^tijn) geschreven; Rafn verlaalde de IJsl. over-
zetting. Zij verhaalt de bedrijven en den dood dezes konings , en
helpt de Noorsche geschiedeuis ophelderen.
De KnyUinga-zage (helft der XIIP eeuwe) omvat Harald
Blauwtands regering tot aan Knud VI , en beschrijft op eene
meesterächtige wijze den verraderlijken moord des braven hertogs,
Knud Laward. Olaf Thordsen , bijgenaamd Hvideskald, schijnt
haar opgesteld te hebben, en Rafn vertaalde ze.
De Heimskringla (waereldkring) is van Snorre Sturlesön, en
behandelt de geschiedenis der Noorsche koningen; P. Clausen
(1655), Grundtvig (1818) en J. Aal (1858) brachten ze beurte-
lings in 't Deensch over.
Andere zagen zijn die van Sverre en Hakon Hakonsön, van Rolf
Krake, Ragnar Lodbrok, Stserkodder, Jonisviking(Palnatoke); de
dichterlijke zangen van Kormak, Egil, Guimlaugi en Frithiof ,
enz. enz.
In de Gunnlaugi'Zage heefl Thorstein eene dochfer, Helga,
die bemind wordt door Gunnlangi 's zoon ; maar dewijl deze nog
te jong is, moet hij voor drij jaren op reis, om aldus zijne liefde
op proef te stellen. Te üpsala, bij den jarl, ontmoet hij den schald
Rafn, die hem zijne begaafdheid als dichter benijdt en zieh daarop
naar IJsland begeeft, waar hij. om Helga 's band verzoekt. Nadat
het tijdverloop van drij jaren verslreken is , en ten gevolge der
valsche berichten die Rafn uitgestrooid had, verkrijgt hij wezent-
lijk Helga tot vrouwe, op den zelfden dag als Gunnlaugi weder-
keert. Dezes gramschap en droefheid zijn onbeschrijfelijk ; hij
daagt Rafn uit, en beiden vertrekken naar Noorwegen waar zij
bun leven in den hardnekkigsten tweekamp verliezen.
De aantrekkelijke Frrt/ao/s-zaje jaarteekent uit de XIII*' of de
XIV* eeuw. De Noorsche koning Bell had twee zonen , Helgi en
Halfdan , en eene dochter, Ingeborg hin fagra (de fraaie, de schoone),
die verloofd was met Frithiof hin frcekn (den stouten), zoon van
Digitized by
Googk
— oö —
den landhoefinan Thorslein, welke in het Vangnaes-dal woonde. Na
Belis dood , en gedurende de afwezigheid van Friüiiof, dien Inge-
borgs broeders verstooten hadden , rukte koning Hriog bet land
in, en lietzich enkel door de band van Ingeborg tot den vrede
overhalen. Frithiof , die haar ondanks het strenge verbod in e^e
vesting, waar zij bewaard wierd, bezocht had, wierd naar de
Orkaden gezonden om eene moeijeiijk te lichtene schatting op te
halen. Hij keerde echter terug, maar vond zijne woning verbrand
en zijne have vernietigd; razend ijlt hij naar Balders tempel te
Baiestrand nabij Bergen, vindt er Helgi, werpt hem de zware
beurze der schatting in het gelaat, dat zijne tanden er door ver-
brijzeld worden , en verbrandt den temfiel benevens de schepen
der beide koningen. Nu z werft faq drij jareo als wijkiog rond, en
komt daarop verkleed ien hove van koning Hring, in de hoop ?an
zijne Ingeborg nog eenmaal te zien. De oude vorst herkent hem,
maar zwijgt, en beproeft zijne edelhertigheid; dan verzoekt hij
hem aan zijn hof te Terbüjyen en belooft hem Ingeborg na zijnen
dood. Zuiks geschiedl»
De oudste geschre^ene zagen zijn van de XIP eeuwe, de nieuw-
ste van de XVII'' eeuwe ; de Oudnoordsche leUerkunde wierd maar
laat in Europa bekend, dank zij den ijverigefi poogingen van ge-
ieerden als Worm, Torfesen, Geijer, maar vooral van Jüagnussen;
later ook door die van Nyerup, Grundtvig, Rafn, Rask en den
bischop Müller. Verwonderlijk is het, dat de eerste Uslandsche
spraakJeere niet voor de XVII* eeuwe geschreven wierd.
Vöor dat het Latijnsche letterschrift door de monniken verspreid
was, bediende men zieh van Runische schriftteekens. Van deze
bestonden er twee soorten , de oudste of de heilige, die zcer moeie-
lijk om te ontdjferen zijn en die bijna een beeldschrift vormen,
en de nieuwere, ten alledaagschen gebruike, waarin zeifs geheele
bandscbriften vervat zijn. Deze bestaan uit 29 of !6 teekens,
aangezien verscheidene hunner de zelfde lettcr aanduiden : f]e (f),
ur(u, v), thus (th), ous (o), reid (r), kann (g, k), hagl (h, gh),
naud (n), is (i), aur (a, e,), sol (s), tir (t, d), bjarkan (b), lögr (1),
Digitized by
Googk
— 37 —
madr(m), yr (y, ö). Zij stellen 't begin der schrijf künde voor; de
lelters B, I, T, B, komen nagenoeg met de onzeovereen.
De Bunen wierden veellijds op zerken en gedenkteekens inge-
schreven, ook bij ons. Boven den ingang der boekerij ter hooge-
schole van Kopenhagen, bevindt zieh een in Prsestö-Ambt gevon-
dene runensteen, waarop men leest : (lett. vertaald) < Bagnhilde,
zuster Ulfs, zettede steen dezen, en maakte hoogte deze over
Gunulf man harer, en afheining deze.... Weinige ivorden nu
geboren, dan hij, beler. Die worde vervloekt, die steen dezen
omwentelt of van hier wegneemt. » De Glavendrupsche steen
Yan Fanen is nog uitvoeriger : c Bagnhilde richtcde dezen steen
op voor Ale Sölve, der Goden vriend, eenen dapperen man. Ales
Zonen hoogden dezen terp voor hunnen vader aan , en zijne gade,
voor baren gemaal ; maar Sote groefde deze runen voor zijnen
beer. — Thor wijde deze runen! — Tot dwerg worde hij betoo-
verd, die dezen steen omwentelt of over eenen anderen schuift. »
De heilige Bunen wierden op houtjens ingesneden , welke tot
talisman of voor de wichelarijen der priesteren dienden. Men
zegde dat Odin zelf ze uitvond, en schreef hnn eene geheime
macht toe. Dit bevestigt eene zage :
Een meisjen wil baren minnaar doen verschijnen; zij opent een
fooek met de heilige runen, neemt de harpe en zingt : —
c De eerste maal dat zij de güldene snaren tokkelde, weerklonk
het ZOO lief! AI het wild op het veld en in de wouden vergat waar-
heen hetloopen wilde. Watzijt gij machtig, o runen t
'» De tweede maal dat zij de güldene snaren tokkelde, weerklonk
het ZOO lief! De kleine grijze valk bleef op den tak vastzitten en
klepte met zijne wieken. Wat zijt gij machtig, o runen l
» De weide bloeide, alles bedekte zieh met loof ; dat kwam van
haar die in de runen geleerd was. De ridder Tynne gaf zijnen
paerde de sporen, hij kon zieh niet we^rhouden. Wal zijt gij
machtig, o runen ! »
Digitized by
Googk
58
III.
DEENSCHE LETTERKUNDE.
§ 2 EN 5. MIDDELEEUWSCH TUDVAK.
(l2S0 — 1400 — <800.)
Het tweede tijdvak, waarin om zoo te zeggen de Deenschetale
geboren wierd,heeft buitendien weinig belangrijks in zieh, als men
de Kcempeviser of krijgsmanslieders daarvan uitzondert. Dietsch-
land noemde reeds eenen Jakob van Maerlant, eenen Melis Stoke
en anderen; Duitschland, zijnebekwame minnezangers; — maar
buiten den beroemden Saxo Grammaticus, die zijne geschiedenis
echter in 't Latijn schreef, scheen al het geestelijke leven in Dene-
markuitgedoofdjterwijl hetPlatduitschoveral indrong en, volgends
Petersens uitdrukking, de taie in Platdeensch omscbiep. En geen
wonder ook , als men narekent hoe de vreemdzucht en de latijn-
woede het land ondermijnden, hoe het domme geloof alle geesten
ontzenuwde, en welke eiselijke verwoestingen de « zwarte dood »
pveral aanrichtede, zoodat geheele geslachten uitstierven , geheele
dorpen vertaten hieven. Het hijgende staatkundelijk en geestelijk
ontbondene rijk wierd in het volgende tijdvak wel weder samen-
gebracht ; maar burgerkrijg en pest hadden de edelsten des volks
weggemaaid. De Oudnoordsche tijd lag begraven; dichtkunst en
zage hielden op ; de scholastiek verving de klassische Studie.
Luiaardij en ondeugd hadden de geleerdheid uit de kloosters ver-
dreven, en de ambtelijke tale was het Latijn.
De Kaempeviser nogtans, zijnde een schat van meer dan 1550
beiden- en lierzangen , waarvan eenige op die der minnezangeren
gelijken, behooren zeer waarschijnlijk tot het derde tijdvak
(1400-1500). Zij behandelen het avontuurlijke leven des kam-
pers, de macht der bovennatuurlijke wezens, als ook belangrijke
Digitized by
Google
— 39 —
geschied- en liefdegevallen, en volledigen aldus de zagen. Naar de
vorm te oordeelen, zouden zij niet ouder zijn dan de XV!** eeuw;
maar de Stoffe wijst dikwerf terug naar oudere tijden , en daarom
neemt men aan dat zij in de tijdruimte 1200—1500 gedieht zijn.
Oorspronkelijk schijnen zij \oor de adellijken opgesteid te zijn ;
maar van uit het burchtslot we^rklonken zij onder het volk,
en maakten langen tijd zijne vreugde en zijn troost uit. Deze
lieders wierden met spei en dans uilgevoerd, van vele is de
weemoedige zangwijze bewaard gebleven; het soms wonderlijke
referein doelt op den grond der gebeurdtenis, of klinkt als de
stemme des noodlots, gelijk in de Grieksche treurspelen.
Ten jare 1591 heeft A. S. Vedel een honderdtal dezer liederen
ultgegeven ; Peder Syv voegde er in 1695 nog zoo vele bij. Nyerup,
Rahbek en Abrahamson lieten eenen keus van 222 stuks in
5 boekdeelen verschijnen ; en deze heeft Swend Grundtvig
(1855-4) nog aanzienlijk vermeerderd. De Kamperwijzen zijn
belangrijk onder het drijledige oogpunt van oude zeden , letter-
kunde en taalstudie.
Deze tijdperken zijn ook de güldene eeuw der kronijken ; de
Deensche kronijk van broeder Niels in Sorö is vooral noemens-
waerd.
I 4. OVERGANGSTUDVAK.
TOT HOLBERG (1500-1700.)
De groote staatkundige en maatschappelijke gebeurdtenissen
der XV* en XVI*' eeuwe, zoo als o. a. de vereeniging der drij
rijken, de uitvinding der boekdrukkunst, hebben gewis eenen
grooten invloed op de ontwikkeling der Deensche letterkunde uit-
geoefend. De strijd met Zweden wekte den volksgeest levendig
op ; de vaststelling des erfelijken koningdoms , en de inkrimping
der adeliijke voorrechten gaven den volksleven eene hoogere
Digitized by
Google
— 40 —
waerde, terwijl de godsdienslige hervorming den geest voor
goed onlteugelde. Tale, letterkunde, koningdom en godsdienst,
dat alles wierd in deze tijdruimte gevestigd; en de grootsche
beeiden van Chrisliaan II, Frederik I, Christiaan IV, den bei-
den vorst in den SOjarigen ooriog, bekroonen het gebouw der
opgerichte Deensebe eigenzelvigbeid. Door bet levendige en
weldoende verkeer met Holland en Hollanders heeft de tale
ook eenen zwong gekregen, dien men doorgaands te veel den
Duitscben invloed toescbrijft. De eerst voorkomende schrijvers
als Micbael, Pedersen, Taussen, Vedel, Claussön, Kingo, enz.
mocbten echter op bet gebied der kunst geeue sebitterende over-
winningen bebalen ; maar op ben volgde een alleszins beroemde
man, de vaderder Deensebe letterkunde: Lodwig Holberg*— Zoo als
men ziet, is de eigentlijk Deensebe literatuur niet oud ; en terwijl
Nederlandnamen telde als die van Marnix van S'-Aldegonde, Coren-
bert, K, van Mander, van Zevecote, Stevijn, Roemer Viseber,
Hooft, Vondel, Cats, Huijgbens en anderen , kon Denemark voor
alsnog op geenen beroemden scbrijver bogen. Holberg vulde die
leemte aan.
De priester Michael gaf in 1514 te « Röpmanbaffn » een be-
spiegelend gediebt : « om altb maennisekens leefnetb » uit.
Christiern Pedersen (1480-1554), levensbescbrijver van Cbris-
tiaan II, maakte nuttige volksboeken en vertaalde Davids psalmen;
zijn t Jertegns Poslil » (Predikboek der Voorteekens) wierd boog
gescbat : ten jare 1514 bezorgde bij te Parijs eene Latijnscbe
uitgave van Saxo Grammaticus, en in 1531 liet bij te Antwerpen
(Andorp) een scbrift drukken : t Om Ecteskaff oc böm atb opföde »
(over den ecbt en de opvoeding der kinderen).Voor zijnen keurigen
en duidelijken stijl, verwierf bij den name van vader der Deensebe
proza» Hans Taussen (1494-1561) is de bekende kloostermonnik,
die door zijn toedoen « de Deensebe bervormer » genaamd, en
tot biscbop van R^en verbeven wierd; hij vertaalde de vijf
boeken Mozes' en schreef een veel getezen Predd)oek. Anders
Sörbnsbh, meer gekend onder den name van Vkbbl (1 543-161 6)^
omdat hij geboortig van Weile was» bad de eere Tyeho Brahes
Digitized by
Google
— 41 -
)6erdar te zqn ; hij verzamelde een goed deel Kamperwijzen en
irertaalde Saxo Grammaticus, Peter Clacssön (1544-1625)^ een
Noorsche priester, schreef eene Noorsche geschiedenis en ver-
taaldede Hdmskringla. THOMiks Ringo (1654-4705), insgelijks een
priester, verzameldeop Cbristiaans Y last een kerkpsalmboek , en
schreef verscheidene verdienslelijke godsdienstige zangen*
LuDviG HoLBERG Is in 1684 te Bergen (Noor wegen) geboren.
Op tienjarigen ouderdom wierd hij als wees door eenen bloed-
verwandt opgenomen. Omtrent 1705 kwam hij op de hoogeschoie
Tan Kopenhagen y en verkreeg daarna in Noorwegen eene hais*
leeraarsplaats bij eenen keriiproost, in wiens stede hij dikwerf
predikte. Een jaar later keerde hij naar de hoofdstad terug, en
l^rde er Fransch en Italiaansch, benevens de godsgeleerdheid.
Voor de tweede male zag hij zieh verplicht naar zijn geboorte-
land weder te keeren en een huisleeraarspostjen te aanvaerden ,
toen hij op eenmaal het gedaeht opvattede om Treemde landen
te bezoeken , otsehoon hij slechts 60 rijksdalers bezat. Hij reisde
dim over Holland , doch geraakte niet vorder dan Aken, uit hoofde
Tan ziekte en gebrek. De yolgende lente reisde hij met IS dalers
naar Engeland en gaf er onderricht in talen en toonkanst; hier
Tcrbleef hij twee jaar. Terug in Kopenhagen , wierd hij privaat-
docent; hierdoor won hij echter wel eere maar geen geld. Na
eenederde reize in Doitschland, droeg hem de geheiraraad Gylden-
löve de opvoeding zijner kinderen op. Een jaar later kwam hij
op Borchs koUegie; hier schreef hij zijnelnleiding tot deEuropische
Ges<^iedenis, cn eene Bijdrage tot de WaereMgeschichte (in vijf
boekdeelen).Christiaany benoemde hem tot boitengewonen leeraar
zoiider dienstloon ; doch l^j verkreeg het Rosenkrants'sche legaat
van 100 Bd.gedurende vier jaren, en zag zieh weder tot reizen ver-
p&ht. Hij zeilde dan naar Amsterdam, en kwam verder over Rot-
terdam, Antwerpen» Brüssel, te voet naar Parijs. Hij leelde er
anderbalf jaar en vertrok naar Marseilje en Genua. Daar wierd
hy krank enmoestveel lijden door de hardvocbtigheid zijnswaerds.
Hij begaf zieh dan naar Rome en verbleef er heel den winter, zonder
de vierdaagsche koorts kwijt te raken. Einde Fd^ntari keerde hij
Digitized by
Googk
— 42 —
over Florencien, de Appennijnen, Bologna, Parma, Piacenza,
Turijn, over de Alpen, doör Savooien en Dauphin^, naar Lyons
en Parijs lerug, alwaar hij naar eigene getuigenis dik en vet
aankwam. Eene maand later trok hij over Amsterdam en Ham-
burg terug naar zijn vaderland, alwaar hij nog twee jaren in
armoede leeide en zijne : « Inleiding tot het natuur- en volks-
recht » uitgaf. Eindelijk wierd hij tot hoogleeraar en , een weinig
later, te gelijk tot penningmeester benoemd; hij was toen 34 jaar
oud. Tot hiertoe bad hij enkel het recht, de geschiedenis en de
wijsbegeerte beoefend; maar nu schreef hij « Peder Paars, » het
eersteDeenschehekelstuk, en dat zulk een opzien verwekte dat
hij er bijna om gestraft wierd. Van 1719-1728 schreef hij de
meeste zijner tooneelstukken. In 1725 had hij zieh weder over
Holland en Braband naar Parijs begeven , en leefde daarna rüstig
in Kopenhagen. Toen liet hij de boertig hekelende muze rüsten
en schreef geschiedkundige, staatsbeschrijvende en volkswijs-
geerige werken. Na den dood des strengen Ghristlaans VI leverde
hij weder verscheidene tooneelspelen ; zijne laatste beredeneerde
werken waren 5 bundeis Brieven. Door zijnen arbeid won hij
niet alleen de liefde en de bewondering der natie, maar nog
rijkdom en aanzien. In 1747 wierden zijne landgoeders tot
vrijheerlijkheid verheven, en bij zijnen dood (29*^ Januari 1754)
schonk hij ze der Akademie van Sorö, alwaar hij in de kerk
begraven ligt.
Holberg wordt ten rechte de Moli^re des Noordens geheeten om
zijns vernufts en zijner oorspronkelijkheidwille. Der kleingeestig-
heid, schoolverwaandheid en zelftevredenheid , den ergsten vijan-
den van waarheid en verlichting, bracht hij gevoelige slagen
toe. Zijne drij-en-dertig tooneelspelen staan, buiten het hekelstuk
Peder Paars, in eersten rang onder zijne gewrochten. Hiervan zijn
de voornaamste : Peder Paars, de Staatkundige Rannengieter, de
Onledige, Erasmus Montanus, de Rraambezoeken , Jeppe op den
Berg, Geerl Westfaler, Jakob van Tybo, Don Raiiudo, Ulysses
van Itacia, Eerlijke Eerzucht, Jan van Parijs, de Ontwaakte
Slaper, hetKerstmisfeest, enz.
Digitized by
Googk
— 45 —
In « Erasmus Montanus » worden de schoolvosserij, de verwaande
hoogmoed des haifgeleerden , maar vooral de belachelijke latijn-
woede, zeer geestig en zeer doelmatig gehekeld; met weinige
veranderingen zoü men datstuk op ons tooneel kunnen opvoeren,
mits de franschdoiheid in de plaats te stellen ; te beginnen met
den name des beiden die eigentlijk Rasmus Berg heet, maar even
als ZOO vele van den Bergh's onzer streken, zijnen naam in eene
vreemde tale heeft overgebracht. De domme bewondering zijner
ouderen, die zieh over de geleerdheid huns zoons geluk wen-
sehen, omdat hij hun eenen Latijnschen brief geschreven heeft,
dien zij natuurlijk niet lezen kunnen, en honderd andere eigen-
aardigheden , zouden volkomen op onzen franschdoUen toestand
passen.
Ziet hier daarvan eene körte ontleding.
Rasmus Berg is de oudste zoon eens landbouwers , die ten koste
van vele opofferingen zijner brave ouderen , ter hoogeschole van
Kopenhagen zijne Studien heeft kunnen aanvangen. Daar leert
hij het voortreffelijke Latijn, en ziet met verachting en medelijden
op zijne landgenoten (hieronder zijne ouders begrepen) neder, die
slechts hunne moedertale kennen. Gelijk zoo vele Franschelaars
onzer dagen, schaamt hij zieh over zijnen oorsprong ; daarom doet
hij zieh Erasmus Montanus noemen. Ter gelegenheid eener vacan-
tie, welke hij bij zijne ouders (Josep) Jeppe Berg en Nille (Nel)
gaat doorbrengen , schrijft hij hun eenen zeer fraaien brief, welken
de goede lieden eilaas niet verstaan , maar waarop zij toch heel
fier zijn. tDe tränen staan mij in de oogen, als ik nadenk dat
een arme boerenzoon zoo boekgeleerd geworden is, > roept de
vader in zijne domme toegefelijkheid uit. Hij wendt zieh dan tot
den genaamden Peer, den Deken , die veel van zijne geleerdheid
laat dünken, maar die steeds bang is van tegenover iemand te staan
dien hij vreest geleerder te zijn dan hij.
Jeppe vraagt hem of hij den Lalijnschen brief zijns zoons kan
verstaan, waarop Peer antwoordt, dat hij een oude academicus is.
Jeppe : < Dat weet ik genoeg, maar ik meende, of gij het
Digitized by
Googk
— 44 —
nieuwe Latijn verstondt; want die taal verändert ook wel gelijk
het Zeelandsch ; want Id mijne jeogd sprak roen hier op den Berg
niet ZOO als nu ; dat, wat men na lakei noemt, noemde men toen
knecht, eene freuleheette stadmeisjen , een muzykant speleman,
en «en sekretaris schrijver. »
Een tooneel verder legt Peer aan zieh zelven uit, welke voor-
deelen hij trekt cit het gebraik eener tale, die niemand op het
dorp verstaat dan hij, en besluit : c Ik woü het Latijn dat ik kan,
niet missen voor iOO Rijksdalers; want het heeft mij in mijn
ambacht over de iOO Rijksdalers gebaat , ja honderd erbij ! » Hoe
Peer overigens zijne t taal » verstaat en tevens hiermedc pronkt,
daartoe dient het bewijs des briefs, waaruit hij den zin : Die
veneris Hafnia domum profecturus «wm, vertaalt door : er zijn
profecto een hoop Russen in Kopenhagen gekomen.
— Weet gij , wat brood heet in 't Latijn — vraagt hij verder
aan Jeppe en Nille , — dat heet panis, genitvms pani, dativvs
panOj vocotivus panus, ablativus pano,
Jeppe. — Herne! lief, Peer! die taal is hoogdravend. Hoe heet
grof brood?
Pe^r.— Dat heet panis gravis^ en fijn {ßin) brood, panisfinis.
Jeppe. — Dat is ja half Deensch.
Peer. — Ja dat is stellig, er zijn vele Latijnsche woorden, die
van het Deensch afstammen ; want ik zai eens wat zeggen : er
was een oude rector in Kopenhagens schole , bij narae Saxo Gram-
maticas , die het Latijn hier te lande verbeterde , en eene Latijn-
sche Grammatica maakte, waardoor hij zijnen naam Saxo Gram-
maticas verkreeg. De zelfde Saxo heeft de Latijnsche tale met
Deensche woorden veel verbeterd; want voor zijnen tijd was het
Latijn zoo arm , dat men geenen rechten zin kon schrijven , dien
het volk verstaan kon.
Jeppe. — - Maar wat wil het woord Grammatica zeggen ?
Peer. — Het zelfde als Donat. Als men het in eenen turkschen
band bindt, dan heet het Donat; maar wanneer men het in wit
perkament bindt, dan heet het Gramfnatiea, en wordt verbogen
gelijk ala.
Digitized by
Googk
— 45 —
Erasmas Montanus wordt aangekondigd door zijnen broeder
Jacob, die van den voerman heeft hooren zeggen , dat Rasmus den
ganschen w^ OTer met zieh zeKen redeUistle in 't Latijn en
't Griekseh, daarbij uitroepende probe majorem; heigeen den
voerman deed denken, dat hij twist met eeneo majoor gehad bad.
Zijne ouders en Jacob gaan hem nu te gemoet, en Jeppe noodigt
Peer uit om mede te gaan , ten einde , -wanneer Rasmus zqn
Deensch mocht vergeten hebben, Toor tolk te dienen. Peermaakt
zieh natuurlijk gauw uit de voeten. Hiermede eindigt het eerste
bedrijf.
*
In het tweede bedrijf komt de Student te huis, verbiedt aan
Jacob hem , Philosophise Bacealaureus , < broeder > te noemen , en
doet zieh Monsieur Montanus heeten; Jacob mag hem nietdudq-
nen. Hij bevraagt zieh naar zijne gelieide Lisbed, Jeronimus*
dochter. Hij praalt insgelijks met zijne geleerdheid bij zijne
ouders, die daarmede zeer in hunnen schik zijn, en gaat zijne
beminde bezoeken. In dit bedrijf wordt het karakter van Erasmus
meesteriijk geschetst; aan kluchtige loestanden engezegden ont-
breekt hetniet. Ben paar voorbeelden kunnenditstaven.
Montanus. — Weets du wel, wat disputeren is?
Jacob. — Gewis, ik disputeer elken dag hier in huis met de
dienstmaagden , maar ik win erniets bij.
Montanus. — Ja van zulke disputatien hebben wij genoeg.
Jacol>. — Wat is het dan , waarover Mosjeu dispuleert?
Mont. — Ik disputeer over gewichtige en geleerde dingen , bij
voorbeeld : of de Engels geschapen zijn voor de menschen; of de
aerde rond of ovaai Is; over de maan, de zonne en de sterren^
hunne grootte en hunnen afstand van der aerde, en dergelijke.
Jacob. — Neen daarover disputeer ik uiet; wantdatis iets,
waCmij niet aangaat. Want, wanneer ik de Ueden maar aan het
werkkan krijgen, mögen zij voor mij zeggen dat de aerde acht-
kantig is.
Mont. — animal bruium !
Digitized by
Googk
— 46 —
Moni. — Hoort vaderljen ! wilt gij gelooven, dat hij die drinkt
gelukzaligis?
Jeppe. — Ik geloof eerder dat hij ongelukzalig is; want men
kan beide zijn verstand en geld verdrinken.
Moni. — Ik zal bewijzen dat hij gelukzaiig is. Quicunque hene
bibity bene dormit. Neen het is waar, gij verstaat geen Lalijn , ik
moet het in 't Deensch zeggen : hij die wel drinkt, slaapt wel,
niet waar?
Jeppe. — Dat is waar genoeg; als ik eenen halven roes aan
heb , slaap ik als een paerd.
Mont. — Hij die wel slaapt, zondigt niet, is dat ook niet
waar?
Jeppe. — Dat is waar genoeg; zoo lang men slaapt, zondigt
men niet.
Mont. — Die niet zondigt, is gelukzaiig.
Jeppe. — Dat is ook waar.
Mont. — ErgOy die wel drinkt is gelukzaiig. — Moederljen, ik
zal eenen steen van u maken. Een steen kan niet vliegen.
Nille. — Neen, dat is wel stellig, uitgenomen als men hem
werpt.
Mont. — Gij kunl niet vliegen.
Nille. — Dat is ook waar.
3font. — Ergo is moeder een steen. {IVille weent.) Waarom
weentmoedertjen?
JVille. — Ach ik ben zoo bang om een steen le worden ; mijne
beenen worden reeds koud.
Mont. — Stelt u te vreden moederken ! Ik zal u fluks weder tot
eenen mensch maken. Een steen kan niet denken noch spreken.
JVille. — Dat is waar. Ik weet niet of hij kan denken, maar
spreken kan hij niet.
, Moni. — Moederken kan spreken.
Nille. — Ja God zij geloofd, gelijk eene arme boerenvrouw
kan ik spreken.
Mont. — Goed! Ergo is moederken geen steen.
Digitized by
Googk
— 47 —
Het derde bedrijf wordt geopend door Montanus, die zijnen
ouderen verhaalt dat hij noch zijne beminde noch hären vader
gesproken heeft , uit hoofde van eenen vreemdeling die met hem
gedisputeerd heeft; hetgeen hij zijnen ouderen uitlegt, die er
niets van begrijpen, maar hem toch gelijk geven. Hij wordt voor-
gesteld aan den rijdvoogd Jesper, een dorn leeg hoofd, die zieh
echter veel laat voorstaan, en die Monsieur Montanus uitlacht
omdat hij zegt, dat de maan tegen eene sterre is, gelijk het Pe-
blingerMeer tegen geheel Zeeland , en dat de aerde rond de zonne
draait. Het tooneel waarin de oude Peer Deken gelijk een haan
tegen Montanus, in 't Lalijn, kampen wii, is zeer koddig. Hij
verstaat er namelijk niets van, maar antwoordt stoutweg met
Latijnsche zinsneden die niets beteekenen, tot dat Montanus
eindeiijk voorsiaat in 't Deensch te redetwisten; hetgeen zijne
moeder bedroeft, omdat haar zoon zieh in 't Lalijn heeft moeten
verloren geven. Deze redetwist eindigt met eene bij-de-kraag-
vatting.
Jeronimus, Rasmus' aanstaande schoon vader, is weder een
ander karakter; hij is namelijk zeer dweepzuchtig. Toen hij
hoorde dat Rasmus Berg den name Montanus had aangenomen,
hetgeen volgends den Rijdvoogd zooveel als Rasmus beteekent ,
riep hij uit : Ei foei, dat is leelijk. Ik heb er menigen gekend,
die aldus hunnen christenen naam veranderd hebben; maar het
is hun nooit goed in de waereld vergaan. Ik kende iemand, vöör
eenige jaren, die Peer gedoopt was, en nadien zijne munt ver-
Dieuwen wilde, toen hij tot iets geworden was, en zieh Peiter
lietnoemen. Maar de Peiter kwam hem duur genoeg te staan;
want hij brak zijn been en stierf in groote eilende. Onze Heer
duldt zulks niet, beer Voogd!
Wat erger is, Jeronimus heeft vernomen dat Montanus de
aerde rond noemt; dit heet hij eene grove ketterij, die alleen
dienen kan om den godsdienst omverre te werpen, eene leering
die slechts van den vader der leugen, den duivel, komen moet.
Digitized by
Googk
-• 48 -
Diensvolgends weigert hij hem zijne dochter; Montanus daareo-
tegen w il zijne philosophie niet verloochenen , hoezeer hij Lisbed
ook beminne« Om de roodheid der aerde te bewijzen, haalt hij de
verklaring aan Tan reizigers die van streken komen, waar zij
eenen anderen hemel en andere sterren zien en dag hebben,
terwijl het bij ons nacht is. Jeronimus heeft meer dan zestien-
maal naar Kiel gevaren ; maar op zyn eerlijk woord heeft by
geenen anderen hemel gezien. Wat de zon- en maanverduiste-
ringen aangaan, die zijn voorteekens van ongeluk op aerde —
zegt Jesper ; — alzoo, toen zijne huisvrouvy over drij jaren siecht
lag, en toen zijne dochter Geertruda stierf , had er tweemaal te
voren eene verduistering plaats gehad.
Magdeione (Jeronimus' vrouw) en bare dochter Lisbed zouden
wel toestemmen, maar haar vader wil van geen trouwen hooren.
*
Het koddigste tooneel is het 2*^ des vierden bedrijfs, waarin de
domme maar goede PeerJDeken en de ibidem Rijdvoogd, Montanas
komen iiezoeken , len einde hem door bewijzen over te halen om
van zijne meeningaftezien. Het is mij gemakkelijk u te overtuigen,
— zegt Peer. — « Hier wonen nu zoo menige brave lieden in het
dorp : eerst uw schoonvader, die zieh op eigene wieken heeft
verheven; daarnaast ik onwaerdige, die deken geweest ben gcdu-
rende 1 4 afgeloopene Jaren ; verders deze goede man, de Rijdvoogd,
behalve de Kerspelvoogd en verscheidene andere brave woonvaste
lieden, die hunne schatting- en lastgelden in goede en kwade tijden
betaald hebben. — - «Vraagt nu aan elk dezer goede mannen,
die hier in het dorp wonen , en hoort, of er een met u zai vol-
hottden dat de aerde rond is. Ik v^eet dat men meer gelooven moet
wat ZOO velen zeggen, dan ^än alieen. Ergo hebt gij ongelijk. » —
Men moet de geieerden alieen gelooven — zegt Montanus, ^ —
zelfs al zouden zij dingen zeggen die onmogelijk zijn of schijnen.
Bij voorbeeld — zegt hij tot Peer, — gij zijt een haan ! Wat hebt
gij hiertegen in te brengen? — 1) Dat gij spreken kunt? 2) Dat
gij menschen verstand bezit? — Een papegaai, eene ekster spreken
ook; en wat 2) betreft, waaruit bewijst gij uw menschenverstand ?
Digitized by
Googk
— 49 —
a) omdat gij op bepaalden tijd de misse klept? — Een haan waar-
schuwt de menschen door zijn gekraai ; 6) omdat gij zingt gelijK
de beste deken? — Mijn haan kraait zoo wel als de beste haan;
c) omdat gij kunt kaersen gieten , hetgene geen haan kan? —
Een haan kan eiers maken , dat kunt gij niet. — Peer weent :
hij kan ältesten bezorgen van heel het dorp, dat hij geen
haan is, en dat zijne ouders nooit anders dan christelijke men-
schen geweest zijn. — Den Rijdvoogd noemt Montanus eenen stier;
zijnen ouderen YfW hij bewijzen dat hij ze slaan mag, en nu loopen
allen vergramd en bedroefd van hem weg. — Van zijne beminde
Lisbedontvangthij een briefjen, waarin zij hem smeekt dat hij zijne
meening zou verloochenen ; doch hij zegt tot zieh zelven dat hij
niet kan, al zoekl Jacob, die een gezond boerenverstand bezit,
hem ook te overhalen, door hem te overtuigen dat hij ongelijk
heeft. Immers als Mosjeu den redentwist tegen Peer Deken
wint , dan is Peer Deken toch nog geen haan geworden ; waarop
Montanus onder anderen antwoordt, dat hij niet gewoon is om in
't Deensch te redetwisten.
Jacob. — Dat wil zeggen dal Mosjeu zoo geleerd geworden
is, dat hij zijne meening niet meer in zijne moedertale ver-
klären kan*
Jacob bewijst hem nu dat hij geleerder is dan Montanus; im-
mers hij die de gewichtigste dingen gestudeerd heeft, bezit wel de
grondigste geleerdheid ; en wat is er belangrijkerdan de landbouw,
zonder welken niet eens de geleerden leven kunnen ?
Een geestige zet is ook deze : Jacob zegt een versken van eigene
vindingop, dat Montanus niet zoo siecht vinden zou... maar het
heeft geene pedes of voeten. Jacob antwoordt : geene voeten ! Het
beeft nogtans op weinige dagen het land rondgeloopen t
Het toppunt der inwikkeling volgt in het ^^^ bedrijf ; hetzelve
is zeer eenvoudig, maar juist. — Ten gevolge eener wedding
voor disputatie tegen eenen luitenant, moet Montanus het wingeid,
of den dukaat, aannemen, die ook het gewone werfgeld is; daarbij
kernen Jesper en een korporaal als getuigen op. Ondanks alle tegen-
4
Digitized by
Googk
^ 50 —
spraak wordt Montanas in een soldatenkleed gesteken en daarna
geexcerceerd. Nu gevoell hij berouw over zijne twist-zucht; doch
het is te laat : hij moet onder den korporaalstok buigen.
Zijne ouders en Jeronimus, met vrouw en dochter, komen
hem bezoeken ; hij vraagt hun vergiffenis , erbijvoegende dat hij
nimmer meer disputeren wil, zoo zij hun best doen om hem te
bevrijden. Jeronimus smeekt nu op zijne beurt den iuitenant.
Deze zegt: Ik heb het om zijn best wil gedaan ; als hij betert, zal
ik er mij over verbeugen. — Hoort, mijn vriend, gaat hij tot Monta-
nus nagenoeg voort, nyfe ouders hebben u laten leeren, opdat gij
hunne eere en hun troost wezen zoudt; maar gij ruit het dorp op,
verspreidt gekke meeningen en verdedigt ze met hardnekkigheid;
wäre dit de vrucht der Studien, dan mochte men wenschen, dat er
nooitboeken daartoe bestonden. Een geleerde man moet zieh hier-
door van anderen onderscheiden , dat hij gematigder, zediger en
inschikkelijker is dan een ongeleerde. De wijsbegeerte is geene
vechtkunst! Daardoor maakt gij u gehaat en brengt de geleerdheid
in verachting.
Jeronimus vraagt hem nu, of hij nog volhoudt dat de aerde
rond is.
Moni. — Geliefde schoonvader 1 ik wil er niet verder over
disputeren ; maar ik wil slechts zeggen, dat alle geleerde menschen
hedendaags van meening zijn dat de aerde rond is.
Jeronimus. — Ha... Heer Iuitenant! Laat hem weder soldaat
worden , tot de aerde vlak wordt.
Mont. — Mijn lieve schoonvader ! De aerde is zoo vlak als
een pannekoek. Zijt gij nu te vreden?
Jeronimus. — Ja, nu zijn we weder goede vrienden; nu zult
ge mijnedochter krijgen. Komt nu allen te samen bij mij binnen, en
drinkt een vergelijk. Heer Iuitenant, doet ons de eer aan, mede
binnen te komen.
Digitized by
Googk
- 51 —
§ 5. NIEUWER TIJDYAR.
a) Toi Vessel en Ewald,
4
Bolberg had het volk gewoon gemaakt met onvruchtbare
geleerdheid den spot le drijven, en den weg aangeduid, om door
de meer beschaafde moedertale de wetenschappen te verspreiden.
Nogtans, en lerwijl in Nederland de verfijnde vruchlen eens
roemrijken tijdperks bloeiden , en Duitschland als bij tooversJag
groote mannen opleverde, scheen de grootsche kunst met Holberg
ingeslapen, alhoewel de Noorman Kraft, Sneedorf, Guldberg,
Schytte e. a. geenszins onverdiensteiijk waren. — Hans Gram
en Jakob Langebek beoefenden de geschiedenis en de tale; Fr. Gh.
EiLscHOw scbreef invloedrijke volkswijsgeerige werkjens; Erik
PoifTOPPiDAN gaf eene reeks nuttige bocken uit. Peter Frederik
SüHM (1728-98) verdient eene bijzondere melding voor zijne
kundige werkzaamheden ovcr de Oudnoordsche geschiedenis.
Christian Falster, Ahbrosius Stub en Töger Reenberg zijn
luimige en geestige dichters. Jörgen Sorterüp beoefende het
ernstige vak, en bischop Brorson was een bekwame psalmdichter.
De Noorman Christian Bradmann Tullin had veel talent en
smaaky zijn < Meidag » vond veel bijval; doch het ontbrak hem
aan vemuft.
Jens Kraft's (1720-65), bijzonderste werken zijn : Körte Ver-
telling vander Wilde Volken voornaamste InrichtingenvGebruiken
en Meeningen , en : Hekelbrieven tot voortplanting der Weten-
sehappen en tot verbetering des Smaaks.
Jens Schelderüp Sneedorff (1724-64) had eenen levendigen
en fraaien stijl; zijne werken: Over de Burgerlijke Regering,
zijne Brieven en het weekblad : de Vaderlandsche Toeschouwer,
gctuigen daarvan.
Anders Schytte (1726-77) is meest bekend voor zijne : Inwen-
dige Regering der Staten, in 5 d., en zijne : üitwendige Regering
derStaten, in 2d.
Digitized by
Googk
— 52 —
OvE HÖEGH GüLDBERG (1751-1808), die achtereenvolgends hoog*
leeraar, hofonderwijzer , kabinets- en staatsgeheimschrijver,
minister en stich tsambtman van Aarhuus was, en die in 1777
geadeld wierd, is om zijne godgeleerde werken en zijne Waereld-
geschiedenis voordeelig gekend.
TvGE RoTHE (1731-95) was een geleerde scbrijver en een wijs-
geer, die zijne tijdgenoten vooruit geslreefd was ; van hem kent
men o. a. : De Invloed des Christendoms op den Toestand der
Europische Volkeren, 2 d., Uitzicht over de Frankische Monarchie
en Karel den Groote, de Priesterheerschappij en het Paus-
dom , 2 d. , Europas Leenwezen , de Staatsinrichting des Noordens
vöör en in den Leentijd, 2 d., Wijsgeerige Begrippen tot de Kennis
onzes Geslachts, 2 d., enz.
JoHAM Clemens Tode (1756-1808), ofschoon een Duilscher, was
een verdienslelijke scbrijver en dichter. Zijn weekschrift : « Sund-
hedstidende » (Gezondheidsblad), stichtede veel nut; het tooneel-
stuk t de ZeeoflScieren » en de roman : « het Nut der Liefde »
genoten grooten bijval.
Maar nu versehenen Vessel en Ewald, die met Hoiberg en
OEhlenschläger den trots der Deensche letterkunde uitmaken.
JouAN Herman Vessel wierd van begoede ouders in Vestby-
Kerspel, Christiania-sticht geboren, den 6" Oktober 1742. In 1762
legde hij reeds zijn wijsgeerig examen op de hoogeschole van
Kopenhagen af. Hij oefende zieh verder in vreemde talen en fraaie
wetenschappen, en ieidde overigens een zoo vroHjk en lustig leven
als hij maar kon. Door het voortieeren der Engeische, Italiaansche
en Spaansche talen, was hij rijkclijk in Staat om in zijne behoeflen
te voorzlen; maar vlijt en orde streden tegen zijnen aard, en
hierdoor geraakte hij in menig noodsgeval. Op SOjarigen ouder-
dom schreef hij zijn eerste werk, het tooneelstuk : « Liefde zonder
Kousen, » dat een meesterstuk is. Voorts was hij weinig vrucht-
haar en verviel hij weldra in diepen weemoed, welke zijne lang-
durige krankte (1 776-7) nog verergerde. De vernuftelijke nationale
Vessel wierd buitendien door het hof en de vreemdzuchtige groo-
ten miskend. In 1778 was hij overzetter aan den Schouwburg
Digitized by
Googk
— 33 -
metSOO Rd. jaargeld,en twee jaren laterhuwde hij ecne Noorsche.
Hij overleed den SO®«* deceinber 1 78^5 tot groote droefeiüs zijner
vrienden en bewonderaren. Baggesen scbreef onder zijne beeld-
tenisse :
Graad smelted hen % Smil, naar Veisels Lune böd,
Og Glwdens Stnil forsvandt i Taarer ved hans Död.
(H Geween versmolt in lach, als Yessels luim gebood;
De blijde lach verzwond in tränen bij zijn' dood.)
In * Genoegzaamheid » en den t Slaap » toobde Vessel veel
aanleg voor de ernstige dicbtkunst ; maar c Liefde zonder Kousen »
heeft hem onsterfelijk gemaakt. Dit stuk is eene parodie van den
slecbten smaak in treur- en zangspelen. De bekende onnatuurlijk-
heid der Fransche treurspelen, hunne hoogdravendheid , hun
woordenpraal naast mangel aan handeling en karakter, begon in de
Deensche letterkunde te dringen. Ja men begon zelfs de helden-
zangspelen der Italianen, die zoo flauw als overdreven zijn,
na te bootsen. Daar kwam op eens ^ Liefde zonder Kousen, »
dat meeslerlijke , tot in de minste trekken wel getroffene en fijn
uitgevoerde spotbeeld des bewonderden Franschen treurspels, en
hief als bij tooverslag den blinddoek op. De taie is rein en zuiver ;
deversbouw, fraai en gemakkelijk ; de behandeling der Stoffe,
nauwkeurig en mee^terlijk; hetstuk is eene wäre schilderij, die
fijn getoetst is, een van nature klassisch werk. Het behaagt
ons niet alleen in zulken graad, gelijk Rahbek zegt , « omdat het
geen enkel gedieht is , maar eene heele klasse feilachlige dicht-
werken en hunne valsche vorm, die hier gegeeseld worden; »
want men vermaakt zieh zonder eens aan Fransche treurspelen te
denken ; doch het verlustigt ons bijzonderlijk omdat het een aanval
is tegen gemaaktheid in 't algemeen en tegen de noodlottige
naäpingszucht, waarover ook de Denen klagen. Het is een zelf-
standig boertig stuk, geenszins een karakterstuk van Holberg.
Vessel kende aan iedereen deugden en gebreken toe, en hij had
er vrede mede; maar gemaaktheid was zijn vijand, en het gedurige
doelwit zijner hekelingen. Menige geestige trek uit zijn leven
wordt nog rond verteld; hij zelf dichtede zijn grafschrift aldus ;
Digitized by
Googk
— 54 —
Hij at en dronk , was nooit verheiigd,
Liep zijne laerzen scheef — om 'l eveii !
Hij wilde niels-mel-allen te doen ,
En wilde op 't laalsl ook niet meer leven.
Johannes Ewald is zonder tegensprake Denemarks grootste
lierdichter. Hij wierd ten jare 1743 te Kopenhagen geboren. Zijn
vader, die priester en besluurder des weezenhuizes was , gaf hem
op elfjarigen ouderdom den laatsten zegen, en zond hem in
Sleeswijk bij den rector Licht , om hem in de Latijnsche schole
te plaatsen. Deze kreeg den begaafden knaap zeer lief en liet hem
in zijne groote boekerij snuffelen, waardoor Ewald ook vroegtijdig
mpt geleerde Schriften, kunstwerken en IJsIandsche zagen bekend
geraakte. Eons dal hij Robinson Crmoi gelezen had (hij was
toen 13 jaar oud), begaf hij zieh op weg, om over Holland naar
Batavia en van daar verder te reizen; maar de rector haalde hem
op vier mijlen afstands van Sleeswijk in. Twee jaar later kwam
hij op de hoogeschole van Kopenhagen , en verliefde weldra op
de jeugdige Arense, wier vader hem hare band beloofde zoodra
hij een bestaan vond. Daarom besloot hij in Duitschland onder
Frederik II als krijgsheld in den zevenjarigen oorlog zijn geluk te
beproeven . Daar hij , legen zijnen zin, bij een voetvolksregiment inge-
Ujfd wierd, liep hij tot de Oostenrijkers over, bij wie hij den rang van
onderofBcierverkreeg, hoewel hij zeer jon^ en le^r was. Hij woonde
de veldtochten van 1759-60 bij; doch zijne familie kochl hem
vrij, en zoo keerde hij Oktober 1760 in Denemark terug, ont-
goocheld maar niet ontadeld van ziele. Na vijf maanden sludie
volbracht hij het wijsgeerige, en in 1762, het godgeleerde ambts-
onderzoek mel groote onderscheiding ; hij wierd opgenomen als
kweekeling in het Valkendorps-Kollegie en bleef er vijf jaar. Maar
nu trof hem een zwareslag; zijne Arense wierd gehuwd en was
dus voor hem verloren. Van dezen oogenblik was alle lijdelijk
geluk eeuwig voor hem verzwonden ; hij gaf alle pooging om zieh
eene broodwinning le verschaffen op , en zocht zijne smerte in
een onordelijk leven le versmachlen. Nimmer was hij nog blijde:
hij kon zijne Hefde niel vergeten"^ en zag bovendien mel droefheid,
dal zijne zielbeminde ongelukkig was. Ook slreed hij gedurig
Digitized by
Googk
— 55 —
legen ziekle en armoede. Reeds sederl ^770 leed hij aan eene
jichtziekte, die van zijn leven eene aanhoudende smerte maakte. In
zijne laatste jaren kon hij naawelijks gaan , en moest dikwerf
niaanden lang gekromd in zijn bed liggen. Uit wanhope gaf hij
zieh nu en dan den drank over, waardoor zijne krankheid nog
verergerde. Eindelijk verkreeg hij een klein jaargeld , en eindigde
zijn bedroefd ieven in een dakkamerken , waar hem echter Tele
vrienden bezochten. Hij slierf den M" Maert 4781 en wierd eyen
als Vessel begraven op het Trinatis-kerkhof , nabij den muur des
Ronden Torens.
Vrijelijk kan Ewalds leven de waarheid bevestigen van deze ,
eener Engeische dichteresse (Mrs. Heroans*), weeklacht :
And what is geniuit 6ut deep feelwg
Waken'd by passion lo revealing ?
And what is feeling but to be
Alive to ev'ry mitery ?
Zijn geest was zoo verheven , dat al zijn lijden geen spoor in
zijne v^erken naiiet. Het treurzangdicht op den beminden Frede-
rik V (1766) wekle buitengewoon opzien en maakte hem op eens
beroemd. Maar hij is vooral een dramatische dichter. In 1770
verscheen Rolf Krage , hei eerste oorspronkelijk Deensche treur-
spei, dat nogtans niel opgevoerd wierd. Balders Dood (1774), in
blanke verzen, maakte grooten opgang. De Vischers, 1778, was
zijn laatste beduidende werk, maar ook het volmaaktste. Groote
inwikkeling en afwisseling van karakters treft men in zijne
stukken niel aan , maar eenen sierlijken eenvoud naasl verheven-
heid. Voor hem was de dichtkunst goddelijk, en de dichter, een
priester des heiligen en edelen gevoels. Ook hij wierd niet naar
waerde geschat; zijn geest was te vurig en te verheven om hem
tot den lievelingsdichter des volks te maken; maar de natijd heeft
zijnen naam in eere hersteld.
Digitized by
Googk
— 56 —
6) Tot Baggesen,
Vessels en Ewalds navolgers waren talrijk en verdienstelijk ,
doch hun ontbrak in het algemeen de sprankel des vernufts.
De priester Christian Baftholm (1740—1819) ende bischop
N. Edinger Balle (1744 — 1816) onderscheidden zieh door gods-
dienstige volksschriften; de priester L. Smith, schrijver van :
« Der Menschen Fliehten jegens de Dieren, » de rector J. Boie,
een verdienstelijke dichter, de priester Birkner, schrijver der
c Drukvrijheid en hare Wetten , » en vooral de Noorman Niels
Treschow (1751— 1855), rector te Helsingör en later te Chris-
tiania, staatsraad en opperhoofd der geestelijke en letterkundige
bestuurafdeelingen van Noorwegen, mögen gewis aansprake
maken op den lof des nageslachts.
Voor de kanselwelsprekendheid Staat de Noorman Johan Nordal
Brun op eersten rang. Deze was in 1745 nabij Drontheim geboren,
wierd in 1772 priester, daarna kanselpriester te Bergen, stich t6-
proost, en in 1804 bischop van Bergen, waar hij in 1816 stierf.
Hij bekleedt insgelijks eene eervoUe plaats onder de dichters dezes
tijdvaks , als daar zijn : Claus en Peter Frimann ; Edward Storm
(1749—94), den Guldbrandsdalenaar wiens echt nationale volks-
lieders nog voortgezongen worden ; Enevold Falsen ; Prah, allen
Noorwegers; en de Denen : Magnus en Peter Troiel, Thomas
Thaarup, Rahrek, Samsöe en P. A. Heirerg. — T. Thaarup
(1749 — 1821) onderscheidde zieh als tooneeldichter , alsook
P. A. Heiderg (1759—1858), die voor zijne vrijzinnige gedachten
verbannen wierd. Ove Malling, de staatsminister^ schreef een
bekend volksboek. Adrahahson (1744—1812), een Sleeswijkery
was bekend als dichter, oudheidvorscher, taalgeleerde, kunst-
beoordeelaar en voorstander der Noordsche zelfstandigheid. Chris-
TiAAN Pram (1756—1821) was veelkundig; hij bezat eenen leven-
digen en vruchtbaren geest, doch hij gunde zieh den tijd niet om
zijne gedachten te laten rijpen.
Ole Johan Samsöe en Rahrek verdienen eene bijzondere mel-
ding.
Digitized by
Googk
— 57 —
Deeerste, in i759 op Zeeland geboren van bemiddelde ouders,
wijdde zieh geheel der kunst en wetenschap loe. In 1782—4
reisde hij buiten 's iands; bij zijnen terugkeerwierd hij tot leeraar
bij een adellijk opvoedinggesticht voor freulen , te Kopenhagen ,
benoemd. Hij stierf in 1796. Zijne Noordsche Vertellingen en het
voortreffeiijke treurspel Dyveke doen zijne vroege dood betreuren, .
daar hij bestemd scheen om eene eerste plaats in Denemarks
letterhemel in te winnen. Het schijnt dat hij vele half geeindigde
geschiedkundige, dramatische en tragische merken nagelaten heeft,
waarvan anderen ter sluiks zouden gebruik gemaakt hebben.
Kndd Ltn£ Rahbek, geb. 1760 te Kopenhagen, sttideerde de
god- en de rechtgeleerdbeid, doch wijdde zieh der tooneelkunst.
In zijn maandschriit < Minerva » en in zijne € Prozaische Proe-
ven, » legde hij veel bekwaamheid aan den dag. In 1790 wierd
hij tot leeraar der sesthetiek aan de hoogeschole van Kopenhagen
benoemd, en van 1809 tot aan zijne dood, in 1850, bleef hij
bestuurder des Schouwburgs. Als dichter was hij vooral oorspron-
keüjk in zijne drinklieders. Hij bezat eenen openen geest , een
warm gevoel en een liefderijk hert ; zijne woning, op Bakkehuus
nabij de hoofdstad, was de verzamelplaats van vrienden en kunste-
naars.
Doch na Yessel en Ewald, en vöor OEhlenschläger, heeft de Deen-
sche letterkunde geen hooger toppunt bereikt dan met Baggesen.
JensBiggesen wierd in 1764 geboren. Ofschoon van onbegoede
ouders, wist hij het door vlijt en leerzaamheid zoo verre te bren-
gen dat hij in 1782 Student wierd ^ en in 1785 — 7 kweekleerling
op Regentsen. Reeds in 1785 vonden zijne Kluchtige Vertellingen
grooten bijval. Hij bezat eene bewegelijke inbeelding en een
onvergelijkelijk taaltalent, waardoor hij zieh in het.emstige Her-
dicht roem verwierf. Het zangspel Holger Danske (1788) wierd
stark gegispt door Rahbek en Heiberg, waarom hij op reize ging,
door ondersteuning van den hertog van Augustenburg. Van nature
was hij weinig volkslievend en niet zeer nationaal. In Zwitserland
trouwde hij njet Sophia Halleren schreefer, in 1789, zijn eerste
Duitsch gedieht en het Deensche werk < de Ilpolhof. > In 1790
Digitized by
Googk
— 58 —
keerdehij terug en verkreeg eenen leeraarspost. Vani793 tot 1796
begaf hij zieh andermaal op reize en wierd onderproost op Regentsen
met 500 Rd. en vrije inwoning. Het volgende jaar ging bij weder
yoor2jarenop reize, en in i 798 kwam hij gehuwd terug, wantzijne
eerste vrouw was te Kiel overleden. Een nieuw zangspel Erik
Eiegod won meer bijval. In 1800 trok hij weder naar Parijs en
bleef er tot in 1811; gedurcnde dien tijd schreef hij onderschei-
dene werken, waaronder de Rijmbrieven wel het verdienstelijkste
zijn. Maar het geestelijke leven had met den meer nationalen en
meer Noordschen OEhlenschläger eene andere richting genomen.
Ten jare 1803 gaf hij in 't Duitsch twee deelen « Gedichten » uit
en in 1806 : « ParthenaTs of de Alpenreize, » een herderlijk hel-
dendicht in 12 Zangen. In 1811 wierd hij leeraar der Deensche
tale bij de Kielsche hoogeschole; maar hij verkreeg vier jaren
later zijn ontslag met 1500 Rd. jaarwedde. Nu leefde hij tot
in 1820 in gedurige strijdigheid met anderen en met zieh zelven,
daar hij OEhlensehlägers triomf benijden en bestrijden wilde.
Weder reisde hij naar Parijs, zag in 1822 zijne tweede vrouw en
zijnen jongsten zoon sterven , en keerde in 1826 bedrukt naar
Denemark terug. Hij stierf den 3" Oktober 1826 te Hamburg, en
wierd te Kiel begraven.
Als dramatieker mislukte hij en evenzeer, als diepzinnige wijs-
geer of kunstbeoordeelaar; maar als hekelsehrijver was hij
buitengewoon geestig en vermakelijk; doch het grootst en het
oorspronkelijkst is hij als luimige en schertsende dichter. Hij was
uitgerust met groote geesteskrachten en een we^rgäloos dichter-
lijk gevoel; en deze begaafdheden liet hij van zieh uitvloeien
zonder gedwongenheid, terwijl hij als stijlist onovertreffelijk is.
Digitized by
Googk
Ö9 —
c) Tot en na OEhlenschläger.
De groote OEhlenschläger opent het nieuwe tijdperk der her-
leving eens eigendommelijk geestrijken Noordschen levens; maar
alvorens tot hem over (e gaan, mögen wij eenige zijner voor-
ganger«n, als voornamelijk Mynster en Engelstoft niel vergeten.
Jakob Peter Mtnster wierd in 1775 te Kopenhagen geboren,
en was in 1801 reeds kerspelpriester te Spjelletrup op Zeeland;
hij stierf ten jare 1854 als biscbop van Zeeland. Hij schreef eene
menigte godsdienstige, wijsgeerige en kunstleerende werkjens,
en toonde daarin veel zelfstandigheid en rijpe vorming, en vooral
veel menschenkunde. Zijne voorstelling is levendig, zijne tale,
altoos rein en edel ; vooral blijkt dit uit zijne c Zielenleer. »
Laurids Engelstoft (1774—1850) was een goede gescbied-
schrijver, wiens voorstelling klaar, eenvoudig en natuurlijk is.
Hij was doctor in de wijsbegeerle en leeraar der geschiedkunde
en staatsbeschrijving bij de boogescbool van Kopenhagen.
Adam Gottlob OEHLENSCHLäGER wierd den 14" november 1779
te Veslerbro (Westerbrugge), nabij Kopenhagen, geboren. Zijn
vader was afkomstig van Eckernvöörde in Dietsch Sleeswijk, en
wierd slotwaarder van Frederiksberg; zijne moeder bezat een
diep gevoel en veel verstand , maar was niet vrij van godsdienstige
dweeperij. Adam ging eerst te schole bij eene oude vrouwe en
daarna bij eenen deken; zoo leerde hij niets, maar verslond
daarenlegen ruim 500 deelen eener Ropenhaagsche leenboekerij.
Nauwelijks 9 jaar oud, dichtede hij eenen morgenpsalm, die van
veel aanleg getuigt. Edward Storm deed hem in eene reaalschole
opnemen, alwaar hij onder anderen de Noordsche mythologie
aanleerde en ttjd vond om te dichten , om tooneelspelen te maken
en voor zijne makkers op te voeren. Zestien jaar oud, ging hij aan
den lessenaar eens koopmans zitlen; doch weldra verliet hij deze
loopbane, leerde Grieksch en Latijn en wierd Student, en een jaar
later, tooneelspeler, in welke hoedanigheid hij echter mislukte.
ZiJDe inbeelding was levendig, zijn gevoel sterk; maar hij was
Digitized by
Googk
- 60 —
weinig waereldwijs, daarentegen zeer trotsch en vrijheidlievend ,
zonder eene zekere blooheid cn te^rhertigheid af te leggen. De
gebroeders Örsied kregen hem lerug op 't Latijn, en zoo wierd hij
weder Student. Kort daarop stierf zijne beminde moeder, maar
niet voör zijnen triomf bijgewoond te hebben ; dat verlies trof
hem hard. Nu studeerde hij de rechtsgeleerdheid, maar niet
minder de oud Noordsche godenleere en geschiedenis. Doch hij
geraakte in betrekking met den vernuflvollen H. Steffens, en dat
wel door eene samenspraak van ii ure des morgens tot 5 ure
des nachts; des anderen daags schreef hij het schoone lierdicht
< de Goudhorens. » Steffens had hem geleerd dat de dichtkunst
het hoogste, het wärmste en werkelijkste uit het leven was,
en Adam liet het Recht varen om als dichter te leven en te sterven.
Een werk dat onder perse lag, liet hij verdelgen , verbrandede
eenen ganschen bundel gedichten, en schreef op körten tijd eene
nieuwe verzameling (1805), waaronder het bekoorlijke < Sint-
Jans Avondspel > voorkomt. Nu was de oorlog losgebroken tuschen
het oude en het nieuwe, en achtereenvolgends versehenen van
hem vele stukken, waaronder Thors Reize naar Reuzenheim
uit de : Coden des Noordens, en Vaulundurs zage, alsook d| Lange-
landsreize, en : Jezus in de Nature, alsnog Aladdijn, op den
eersten rang staan.
Nu was OEhlenschläger zoo beroemd, dat hij in 1805 opentlijk
een reisgeld jiitving. Te Halle, waar Steffens leeraar was, schreef
hij Hake^ Jarl; in Berlijn leerde hij Alex, van Humboldt,
J. Maller en andere groote mannen kennen, en in 1806 bezocht
hij Goethe te Weimar en Tieck te Dresden. In Parijs leefde hij
48 maanden,en aldaar versterkte hij zieh, wonder genoeg, in zijne
Noordsche nature; hij schreef er namelijk Palnatoke, en : Axel en
Walborg, twee meesterstukken, alsook Haider de Goede. Baggesen
trof hij hier aan. Te Goppet hij Geneve bezocht hij Mevrouw Stael-
Holstein, bij wie hij onderscheidene groote geesten, als Bonstetten,
Benjamin Gonstant, Sismondi, vrijheer Voigt« A. W. Schlegel en
Zacharias Werner, aantrof. In 1809 kwam hy te Rome en dichtede
er Correggio. Bij zyne terugkomst wierd hij leeraar der sesthetiek
Digitized by
Google
— 61 -
te Kopenhagen, en huwde het volgende jaar. Het avontuur Aly en
Gulhyndi(i8il)en het heldendicht Helge(18i4),zijn merkwaerdig.
De ouderdom verzwakte wel zijn vuur, maar hij mocht tot aan
zijnen dood (den 20*" Januari 1850) de liefde, den eerbied en de
dankbaarheid des geheelen Noordens behouden.
Sinds Holberg had niemand zulken invloed uitgeoefend dan
QEhlenschläger, die alom gevoel en geestdrift voor de Noordsche
zelfstandigheid opwekte. Hij vertaalde zelf zijne meeste i^erken
in het Duitsch en schreef zelfs Gorreggio eerst in deze tale; maar
hij toonde tevens dat het treur- en het hertsgevoel des Noordens
verschillend is van het Duitsche. De Schandinavische geest, die
hij om ZOO le zeggen in het leven riep, is de steun, de kracht
en de toekomst der Noorderlanden.
Er wäre een bundel toe noodig om slechts de bijzonderste
werken dezes grooten mans te ontleden, bencvens een groot
aantal kleinere stukken , die als zoo vele sprankels zijns genies
schijnen. Ziet hier eene overigens gansch onvolledige lijst zijner
werkzaamheden : Freyas Altaar, hekelig zangspel; Hagbarth
en Signa, treurspel; Sokrates' Dood; de Wapenbroeders ; Tor-
denskjold, de zeeheld die in eenen verraderlijken tweekamp
sneefde; Koningin Margaretha; Knud de Sterke; Diana; Keizer
Karel ; Amleth , niet de Hamlet van Shakespeare , maar de na-
tionale, gelijk Saxo immers getuigt : Amleth was een erfgenaam
der oude eeuwen, een Deen der oude tijden; Balders Dood;
Slaerkodder, een zijner schoonste stukken ; de Spelonk van Ludlam,
parodie derGrootmoeder van Grillparzer; de Dochter des Vischers,
Oostersch herdersdicht; het Herderskind, Zwitsersch herders-
spel; de heldendichten: Helge, Hrolf Krake, en de Goden des
Noordens ; het Evangelie des jaars, lierdicht in 28 öden ; de dichten :
Stanzen aai^ K. Schiller, en de Huishaerd; de 9 treurdichten :
Mijn Kerkhof ; de balladen van Agneta en van den Terugkeer der
Dooden; de ^eschichtlegende UfTe de Zwijger; het sclioone dicht:
de Jaargetijden; — verders : Yrsa; Hroars Zage; het Eiland in de
Zuidzee; de Blecke Ridder; het Dich terbezoek; de Kleine Tooneei-
speler; Robinson inEngeiand;deSchijnziekeMoienaar; deSibyllen-
Digitized by
Googk
-^ 02 —
tempel; de Rooversburg; Eerlijkheid duurt langst; d6 Kanari-
vogel; Orwar Odds Zage; Prometheus; de Drijlingbroeders; hei
Spook op Herlufsholm; de Slaapdrank; Garrick in Frankrijk;
het Gevondene en Verzwondene Land; de Rijke en de Arme,
het Leven eene Reize ; Frederiksberg , een dicht ; verscheidene
Reizen; Oude Volksiieders; Noordsche Oudheden ; Erik Glipping;
Erik en Abel; de Langbaarden; de Italiaansche Roovers; Olaf
de Heilige; Knud de Groote; Kiartan en Gudrun, enz., enz.
Het verhaa! Aladdijn, de Vaulundurzage, het gedieht: het
Evangelie des Jaars, het Ireurspel Hagbarth en Signa, en veie
andere stukkennog, zijii voorzeker geniale voortbrengsels; doch de
voorrang komt ongetwijfeld toe aan de drij treurspelen : Hakon
Jarl, Palnatoke, en : Axel en Walborg, die wij zoo gaerne
naar waerde ontleden wilden, wanneer de beperkte ruimte dezes
hoofdstuks zieh daartoe maar leenen konde.
Hakon was een Noorsch opperhoofd, te Hlade, die de invoering
des Christendoms bestreed. Zijn christelijke mededinger, Olaf
Trygvason, had een deel zijner onderdanen legen hem opgeruid;
maar Hakon bleef zijnen Goden getrouw en slachtede zelfs zijnen
jongen zoon ten krijgsoffer. Eenmaal had hij Thora bemind^ maar
daarna had hij haar verlaten, ja, verstooten; toch \lnchtede hij
na eenen noodlottigen veldslag met zijnen slaaf bij haar. — Thora
haat hem niet. < En weets du, » \raagt heur Hakon, » dat
ik den kleinen Erling geslachtofferd heb? En
Weels du ,
Dat ik met deze band , die du thands druks ,
Heb — ha , het pynigt m\i , dal
THORA.
Ja , ik weet.
Dat du in 't slrüden m^ne broers gedood bebs.
HlKOfl.
En loch?
THORA.
Is Tbora locb nog alt yd Thora.
Digitized by
Googk
- 65 —
Ja , Hakou I du hebs my wel hard bebandeld ;
Du hebs verachtend mgne trouw verslooten ,
En mgne broers gedood ! ~ Haar in den slrgd
Zoo gaat het Igf om lyf ; en Einar zegt ,
Dat zg ter Waalbal zgn in zaligbeid.
{Zij verbergt haar gelaat in hare handen en weent ; cUmrop heft zij weder het
hoofd op en staart den Jarl aan.)
Ha , zeg mg , Hakon t -^ is het du, die slaas
In Thora*s kamer, in het duistre woudhuis,
Verr' van de lichte koningszaal te Hlade ,
In de eenzaam nare duisternis des nachts ,
Hier, waar de storm giert om der hoving muren,
Als in mgn hert ? Zeg , Hakon , is de bleeke ,
De slomme man in deze halle werkelgk
Duzelf, die, zonder heim en purpermanlel
Gesteund staas op dgn zwaerd ?
HAKOIf.
De bleeke schimme
Die du hier zies , was eenmaal Noorweegs beere ;
De Sterke Noren volgden zgnen wenk.
Hg viel in eenen veldslag nabg Hlade.
Ha , H is reeds lang geleden , schier vergelen !
Nu waart zgn spooksel enkel nog in 't rond ,
En spookt op nachttgd ; Hakon was zgn naam.
TflORA.
Ha , 'k ben gewroken , vreeselgk gewroken I
Weg , booze haat l Kom tot mg weder, liefde I
Ik wäre een wolfin H bosch , maar geene vrouwe ,
Wen alle wrok niel uit mgn hert verdween
B\j zulk gezicht. — rusl aan mgnen boezem I
Kom , laat hei zweet mg van dgn voorhoofd droogen ,
Kom , laat mij leven brengen in dgn oog I
[Zij omhelst hem.)
Hakon bidt zijnen slaaf hem te dooden, waartoe deze eindelijk
overgaat; maar Olaf doet hem straffen. Thora beweent hareti
schuldigen , maer rampzaligen mmnaar, en bekranst zijn graf ,
met deze woorden :
Digitized by
Googk
— 64 —
Zoo slaap dan wel , du groote Hakon Jarl !
Den goeden nacht ! Dal ginds de Zegevader
Dyn kr\jgershert verbinde ! — Nu ga ik weg.
En als men weder deze deur zai oopnen ,
Dan brengen Tboras dienaars hier haar Igk ,
En zelten *t neder naast haars Hakons zyde.
*
Harald Blauwtand, die om redens van oppermacht hei Christen-
dorn in zijne landen voeren wilde , zocht den dapperen en geliefden
volksheld Palnaloke, tot drijmaal toc, verraderlijk om het leven te
brengen; deze gaf eindelijk het geduld op en doorschoot den ouden
koning met eenen pijl. Swend, Haralds zoon, noodigde Palnatoke
op het gebruikelijkerouwfeest uit ; en deheld aarzelde niet erheen
te gaan , ofschoon zijne \rienden hem dit ten slelligste afrieden.
De laatsten volgden hem op , en Bue , nemende Fiölnir's lijk \oor
Palnatoke's, drong woedend naar Swend toe om hem te door-
steken, maar trof den he]d,die den koning met zijn lijf gedekt had.
— In dit hoogst boeiende stuk komt geene enkele vrouwe voor.
Het laatste bedrijf speelt in de Koningshalle te Roeskilde, welker
achtergrond met zwarte tapijlen behangen is; in hetmidden Staat
eene tafel met Freirs heiligen barg (e\er), in verguld hout. Banken
längs weerskanten .Eene doffe treurmuzyk laat zieh hooren, terwijl de
krijgers in wapenrusting binnenlreden, en zieh rond de tafel neder-
zetten. Achterin staan de slaven, bij de schenktafel, met meede-
kroezen in de band. Swend komt met Fiölnir binnen, en längs
de andere zijde, Palnatoke, bloot met zwaerd en schild; de slaven
vullen de drinkhoornen met meede. Nadat Swend zijns vaders
minne gedronken heeft uit den met zilverringen beslagenen ossen-
hoorn, neemt hij eenen dubbel zoo grooten boom van rood goud,
Asa-Bragis beker of dien der gelofte , gelijk de heraut uitroept.
Fiölnir, de stalheer en markman , vraagt den nieuwen koning af,
welke gelofte hij doen wil.
swEWD [heftden hoommet de rechter hand hoog op^ legt de Unker ophet
hoofd des bargs, en zegt) :
Op Freiers barg, b\j Asa-Bragis beker,
Digitized by
Googk
— 65 —
Doe ik gelofte, Swend, der Denen koning,
Datikop *t strengst m^ns vaders moord wilwreken.
Dat elke drop gif worde als ik 't verzuim.
(Hij ledigt den hoom.)
Hierop drinken de krijgers ter bekrachtiging » zelten weder
hunne helmen op, en gaan zilten. De loeren schallen. Deheraut
slaat drijmaal op zijn schild , en vraagt of iemand bewijs legen
den moordenaar heeft. Fiöinir toont den pijl. De heraut met den
pijl ter eene en eene waskaers ter andere hand, maakl de ronde
en vraagt telkens : Denekamper, kens du den pijl? waarop alle
neen antwoorden , bebaWe eindelijk Palnatoke , die ja zegt.
SWEND [rijst toomig op).
Hoe ZOO ! du kens bem dan?
PALNATOKE [kalm].
En hoe zoude ik
Niet mljnen p^jl herkennen ?
SWEIfD.
Waar verliet
H^dü hetlaatsl?
PALNATOKE.
Indien da eindel^k
Het welen wils. myn voedsterzoon I verliet
Hy 't laatsl mq op de boogstreng, toen
Ik dijnen vader dwars door H herle schoot.
SWEND.
Slaat op nu, alleman, en gr^pl bem aan !
Wänt nu zgn vriendscbap, houde en trouw verbroken.
FIÖLNIR.
Toe, grüpt bem aan ! op ! ik zal de eerste wezen.
PALNATOKE
[trekt zijn zwaerd en doorsteekt kern).
Ja, du zals de eerste wezen, oude boos wicht !
Die nederstorls ter helle ; en zoo zal elk
Die zieh eene enkle schrede dichter waagl.
{Hij siaat het zwaerdgevest op de tafel, dat het in de zale wedergalmt.)
5
Digitized by
Googk
— 66 —
Stil in de halle daar ! By Asa-Thor !
De minste m\jne om mQ te l\jr te staan,
Beiaalt g^ met uw bertenbloed.
(Tot Swend.)
Du melkbaard !
Du wils di stout aan eenen heid vergrgpen?
Wie leerde d\j, wie leerde u allen, zegt,
Onbaardigen ! met moed het zwaerd te voeren ?
Wie voerde u zeegryk naar den vyand heen?
Wie beeft u opgeleid tot Denekampers?
Jk, Paloatoke ! £n kunt g\i wel gelooven,
Dat Ihands uw vader zoude een booswicht zgn ?
Kunt g\i gelooven Ibands, dalPalnatoke
Dus zgnen wgd beroemden naam ouleerd heefl ?
Bg Deenmarks eer! der Waalbal Goden Ireuren,
£n blozen over uwen slavenzin !
[De krijgers stehen beschaamd hunne zwaerden
in de scheede^ engaan zwijgend zitten.)
PALNATOKE (tOt SWßnd).
'k Kon gaan, ik boefde geene rekenscbap
Van m\ine daad te doen, maar 'kben gekomen
Om afsebeid als een eerlp man te nemen.
Ik doodde d\jnen vader, omdat hg
Een schuldige boosaard was, des landes vgand ;
Meer wil ik niel tot m\jne weerspraak zeggen.
De booze grgsaard dwung mg tot den moord.
Vaarwel ! ik ga van hier naar Usedom,
Wen du di wreken wils, zoo tref mg dan
In de Oostzee aan met dgne viote ; maar
Onleer di niet, en loon niet hem met valschheid
Die meer dgn vader was, dan dien du wreeks.
Ik ga van hier zoo rüstig als ik kwam.
Wie dürft het wagen om mg le vervolgen.
Of ik mg overgld heb en gefeild —
Is eene zaak die slechls de Coden mögen richten , —
Geens zins de mensch. — Gij kunl geen oordeel vellen !
{Hij vertrekt.)
SWEND.
hg is grool !
Digitized by
Googk
~ 07 —
In c Axel en Walburg » is de romantische liefde zoo verheven,
als de heldenmoed in Palnatoke. Het sluk steunt op eene oude
geschiedenls en speelt te Drontheim.
Axel en Walburg beminden elkander ven jongs af met eene
trouween warme liefde ; ongelukkiglijk waren zij verre bloed-
verwandten, en hiervan maakte de ijverzuchtige vorst Hakon
gebruik om het huwelijk te verbieden. Axel ging in Paiestina
strijden, en verkreegop zijnen terugtogt vergunning van den paus;
längs den anderen kant was Hakon verplicht den jeugdigen held
te onlzien , dewijl hij zijne hulp in de afweering des naderenden
vijands niet missen kon ; maar toen nu de echtelijke stoet de kerk
binnen kwam, verklaarde de oude biscbop met droefheid, dat
eene oude Noorsche wet het huwelijk verbood tusschen kinders
die over de zelfde doopvont gehouden waren. Dit was natuur-
lijk een nieuwe list des konings. Maar Walburg wilde zieh den
Heere wijden. — die Axelö wanhoop! Odie scheiding! wat zijn
zij grootsch en treffend! Zij wil Axel het scheiden minder bitter
maken door hare eigene droefheid te verbergen, door hem te over-
tuigen dat zij gelukkiger zijn zouden. « Hoe? » vraagt Axel wan-
hopig, c waars du op die scheiding voorbereid? En dijn oog blonk
van heilige vreugde toen du mij dijne band ten huwelijk toe-
reiktes. » — « Het oog, » zucht Walburg, « schittert nooit zoo hei
en ZOO rein dan wanneer het met tränen vervuld is. » — Zij wil
hem verder overtuigen : < En dan zal ik meer dan eens geheel
alleen hier rondwandelen, mijmerend aan mijnen zoeten droom
bij dijne terugkomst en aan ons onverbiddelijk lot, lerwijl miju
hert van zelfs zieh tot God verheffen zal in het gebed en den
heiligen lofzang; en ten prijze dezer beden, zal de Heer uit den
hooge de droefheid mijns herten verzachten. » — * Walburg! #
— Zij beschrijft verder wat zij doen wil : « En du , Axel, zal naar
dijn vaders siot gaan, bij dijne goede zuster Heifrid : du zals
jagen, en 'savonds de legenden van Odin en anderen zingen ; maar
niet van Hagbartü en Signa, en niet van Ackel en Ilsa {zij weent). »
Digitized by
Googk
— 68 -
— «0 Walburg! siechts die zal ik kunnen zingen ! » — Doch de
oude bischop maakt er geene zwarigheid in, om den wanhopigen
geliefden de vlucht aan te raden. Op dien oogenblik verneemt
Axel dat de Yijand nadert en den troon bedreigt, en zelfe Waiburg
gebiedt hem zijn vaderland te verdedigen. Hij komt juist bij tijds
in de kerk om Hakon te ontzetten y die reeds gekwetst was en
die tot belere gevoelens körnende, hem vergiffenis vraagt en Wal-
burg belooft. Om het leven des konings des te beter te beveiligen,
zet hij dezes helmop, maar wordt gewond en sterft. Nu treedt
Walburg de kerk binnen en ziet den bleeken Axel tegen eenen
pijler geleund zitten. Half zinneloos van droefheid , verblijdt zij
zieh in den heldendood haars minnaars.
! roept zij in verrukking uit :
schoone dood ! hoe veel, veel beter dan
Naar 't vreemde voorl te vliSn, en daar d^n leven
In treurige verbanning te verlengen,
En langzaam door de hertp\jn le versmelten.
Du l\jds niet meer, geliefde jongeling !
Thands hebs du eeuwige eer en roem verworven.
Dyn vaderland, die eedle noordermoeder,
Is trotsch op Axel, hären trouwen zoon.
Na lange jaren zal d\in naam nog ste«ds
Met dankbaarheid op bare lippen zweven :
In hof- en ridderzaal wordt d\ine daad
Het lof vermeld ; het teedre maagdelyn
Doet *s avonds dijnen roem weerklinken,
En zingt van d^ne liefde en heldentrouw.
(Zij staarl hem weemoedig aan. Tot Wilhelm.)
Hoe schoon is by, zelfs in den dood ! ~ Die lokken
Omgeven wild d\in bleckend aangezicht.
[Zij schikt zijne hären met de Hand.)
Zoo ! ZOO ! dit hoofd moet niet verborgen zijn ;
't Is als de hemel hoog gewelfd en edel! —
Hy glimlacht nog zelfs na den dood.
[Zij kust hem.)
Digitized by
Googk
- 69 —
Vaarwel !
Walburg zai haast d\i volgen.
{Zij Staat op, legt hare hand op de borst ,
ademt zwaar^ en zegt:)
Ja, zeer baasll
En dan, hoe gelukkig zaI zij zijn!
Hoe vriendelyk is 'l hier in deze kerke ;
Hoe helder schijnt de zonne door bet venster,
Als gislren Axel ! toen voor de eerste maal
Du Walburg teeder aan den boezem drukles.
Hoe aangenaam en schoon is deze kerke !
Hier zuUen wy in rust te samen leveu.
Elkander legenover wonen, du,
B\j deinen vader, Walburg by haar' moeder.
Wanneer het midnacht slaat ; als in den berk
De nachtegaalaan 't kerkevenster zingl —
Dan bersten muur en witle roarmersteen I
Dan kernen wij bij Heraids graf b\jeen ;
Dan gaan wQ hand aan hand naar 'thooge altaar,
En zetten ons in 't choor b^ 't manelicht,
En laten zog de zil verblanke maan
Op onze bleeke Ipen schönen ;
Wq hooren 'l zachte lied des nachtegaals,
En denken nog op de aerde voorl te leven,
Waar wy ons trouw en inniglgk beminden.
Wanneer de maan in 't hoog' gestiebt verdwynt,
Dan keeren wq bedroefd en langzadm weder,
En treden drijmaal cm vorst Heraids graf;
Dan staan wy stil . en nemen vriendiyk afscheid
Tot 's andrennachis; dan slapen wij zoo zacbt
In 't graf, by H driest' gewoel der levenden.
Daar buiten !
WIIiHEIiM.
Axel wenschte vuriglyk
Met Walburg eens in 't zelfde graf te rüsten.
Digitized by
Googk
~ 70 —
Id H zelfde graf? Ach , God ! dit wäre troosUyk !
Maar dat kan niet zijn, Axel en Walburg waren niet gehu^.
Doch ziet ! daar vindt zij den ring weder die in den plechtigen
oogenblik der trouw-gelofte hären vinger ontgleden was, — en nii
voelt zij zieh zoo gelukkig, want God heeft hier door een teeUKi
gesproken! Zij mag zieh Axels bruid noemen.
« Geef, » spreekt zij tot Wilhelm,
Geef my den ring
{Zij steekt hem aan den vinger).
Thands ben ik Axels bruid ! tbands kunnen w\j
In 't graf te samen rüsten !
WILHELM.
Arme meid I
WALBURG.
Hoe, arme meid ! Ik acht mü zoo gelukkig !
Nu bidt zij Axels wapenmaker, Wilhelm, heur de zagen van
Ackel en Ilsa voor te zingen,, van Ackel en Ilsa die elkander tot in
den dood getrouw hieven; als hij gedaan heeft, heeft zij opge-
houden te leven. « trouw, hoe vast en groot bist du in 't
Noorden! > roept Wilhelm uit. Een knape komt Hakons dood
aanmelden, en Wilhelm, die zieh voorneemt het land te verlaten,
trekt zijn zwaerd :
En thands, gij, mgne lieve goede vrienden!
Tot dat het graf zieh opent en vereent
H Geen gruwzaam steeds het leven scheiden wilde,
ZaI Wilhelm u de laatste plicht bew^zen.
Ik waak hierover u , en leg
Dit zwaerd op dynen zerk, manhafte ridder,
Met Walburgs rozenkrans omhangen.
En op die blanke koperplate schrqf ik :
« Bier rüsten Axel Thordsen, juffer Walburg;
H\j stierf den vorst, en zy den minnaar trouw (*). »
(«) Oeze verzen zijn met geringe, door onien Mhrijftrant gevorderde, Tormwijziginfen«
oTergenomen van Ph. Blommaert, die het %!jfde bedrijf deies IreurspeU, op cene voor-
treffelTjke wijie, vertaald heeft in het Nedeiduitseh JaarboeLjen tan 189&
Digitized by
Googk
— 71 —
Onder de tijdgenoten en opvolgers des grooten OEhlenschlägers
welke zieh in Europa eene verbreide befaamdheid verworven
hebben op het gebied der letterkunde, behooren voorai Heiberg
en Andersen, en na hen, Blicher, Grundtvig en Hertz; maar
daarnevend schikken zieh een ruim aantal schrijvers en dichters,
welke schoon minder gekend , nogtans voor het meerendeel zeer
verdienstelijk zijn , en waarop de bloeiende Deensche letterkunde
ten rechte bogen mag.
Steen Steensen Blicher is ten minste zoo belangrijk als mensch
gelijk als kunstenaar. Hij kwam namelijk , in i782, zoogoedals
dood geboren ter waereld, en wierd in 1801 andermaal door twee
befaamde geneesheeren voor teeringzucht opgegeven. Aisdan begon
hij zieh op alle wijzen te verharden, leerde de fluit speien, gaf
zieh den danse, der jacht en anderen Sterken iichaamsoefe-
ningen over, en keerde weldra sterk en gezond naar de hooge-
schole terug, waarna hij priesler wierd gelijk zijn vader, en eerst
ten jare 1848 in 66-jarigen ouderdom overleed. Hij vertaalde
Ossiaan en gaf op zijn 52° jaar eenen bundel gedichten uit ;
< de Sneeuwklok » (1826) toonde dat hij een goede lierdichter
was. Maar zijn maandschrift, het < Noorderlicht, » dat hij 1827-9
in 12 bundeis uitgaf, wekte zeer grooten opgang. Hij schreef
5 deelen Novellen en Verteilingen, en is de vernuftelijkste schiider
des Deenschen volkslevens, en de schepper der echt nationale
novelle.
Hans Christian Örsted (1777-1851), de waereldbekende na-
taurvorscher, schreef onderscheidene volksboeken. Joachim Fre-
DBRiK ScHOüw (1785-1855) behandelde de natuurwetenschap op
romantischen voet.
Nicolai Frederik Severin Grondtvig is den 8 September 1785
te üdby (Zeeland) geboren, waar zijn vader priester was. Op
i5-jarigen ouderdom kwam hij op de hoogeschole van Kopen-
hagen; in 1805 hoorde hij Steffens' voorlezingen over de natuur-
lijke wijsbegeerte en Goethes dichtaard , en studeerde de IJsland-
sehe tale en letterkunde. Daarna wierd hij huisleeraar te Egeiykke
(Langeland), en hield zieh hier drij jaren lang met de Studie der
Digitized by
Googk
— 72 —
groole vreemde schrijveren op. Zijn werk : de Noordsche Goden-
leere en zijn : Tooneel des Ondergangs des Kamperlevens in het
Noorden, wekten groote aandacht; in 1812 gaf hij zijn : < Kort-
begripder WaereidgeschiedenisBuit. Zijnedichteriijke engodsdien-
stige stukken, waaronder < Roeskilde Riim » en de bijhoorige
Zage, de Zangstukjens (Qvsßdiinger), het tijdschrift Denewerk,
eene overzetting van Saxos en Snorres kronijken en van het
Angelsaksische heldendicht Bjowulfs Drapa, vestigden zijnenroem.
In 1821 was hij kerspelpriester te Prsestö, en in 1822, kapellaan
te Kopenhagen. Ten gevolge eens schrifls tegen den leeraar
Glausen, gaf hij zijn ontslag en leed een rechtsgeding, waardoor
hij tot 200 Rd. boete en geestel^k opzicht tot in 1838 verwezen
wierd. In 1859 wierd hij priester bij Vartou (Kopenhagen), alwaar
hij nog woont. In 1829-51 reisde hij naar Engeland Yoor zijne
Angelsaksische Studien , en in 1842, om de godsdienstige bewegin-
gen na te gaan. Hij is de beste psalmdichter des tegen woordif^
tijds en de vertrouwelijkste kenner van den geest en den Yoortijd
des Noordens; maar hij is vooral de voorvechter der vrijheid en
der rechten des geestes in alle tijden en bij alle voikeren. Hij is de
wäre stichter der nationale partij in Denemark; deoproervan
1848 deed hem te meer schatten. Van dan af tot in 1851 gaf hij
een blad «Danskeren» uit, en als rijksdagman (volksvertegen-
woordiger) richtede hij veel goeds uit. Zijn talent is vol leven en
gians, zijn stijl krach tig van uitdrukking en beeiden. De ouderdom
schijnt dezen man niet te hinderen ; in tegendeel wordt zijne tale
duidelijker, lichter en natuurlijker. Zijn hoofddoel is het daar-
stellen eener eigene Noordsche beschaving en het stiebten eener
Schandinavische hoogeschole.
Christian MoLBECH , geb. 1785 te Sorö, is leeraar der Letter-
geschiedenis bij de hoogeschole te Kopenhagen ; hij is beroemd
doorlexikaalsche werken en uitgaven van oude schrijvers. Langen
tijd was hij een geduchte Deensche kunstbeoordeelaar; maar hij
kon den tijdgeest met Rask en Grundtvig niet volgen*
Bernhard Severin Ingemann wierd ten jare 1789 geboren. Reeds
in 1811 verscbeen het eerste deel zijner Lier- en Heldendichtea-,
Digitized by
Googk
— 73 —
het volgende jaar een tweede, en daarna de Z warte Ridders, waar-
mede hij zijn eerste tijdperk sloot. Nu schreef hij verscheidene
dramas, waaronder : Masaniello, Bianca, de Stern in de Woestijne,
Rainald het Wonderkind , de Leeuwenridder en de Herder van
Tolosa dienen opgemerkt te worden. In 1847 verscheen : de
Onderaerdschen, een Bornholmsch avontuur; in 1820 : de Reis-
Her, 2 d., en in proza zijne : Avonturen en Vertelseis; in i8!2i :
het drama Tasso's Bevrijding, dat zijn tweede lyrisch dramatisch
tijdperk sloot, terwijl zijn eerste de veraanschouwelijking des
inneren levens ten doel had. In 1818-9, 1828 en 1855 ondernam
hij met koninküjke ondersteuning verscheidene reizen in Duitsch-
land, Frankrijk, Italien, Zweden en Noorwegen. In 1822 wierd
hij lector der Deensche tale bij de Sorö-Akademie, en dan legde hij
zieh geheel op het nationaal geschiedkundige toe; als namelijk
door de epische werken : Waldemar de Groote en zijne Man-
nen , Erik en de Yredeloozen, Prins Otto van Denemark en zijne
Tijdgenoten. Ten jare 1842 was hij bestuurder der genoemde
Akademie; doch deze wierd in 1849 opgeheven. In al zijne
werken treft men eenen romantischen grondtoon aan, overal, een
edel en warm gevoel , en altijd , eene duidelijke en reine tale.
Maar het meest en het gunstigst is hij bekend om de geschied-
kundige romans, waarvan hij als de schepper wordt aangemerkt.
JoHAN LüDviG Heiberg wierd den 14" December 1792 te Kopen-
hagen geboren; daar zijn vader om staatkundige redens ver-
bannen wierd , huwde zijne moeder den Zweedschen vrijheer
Ehrensvärd, die in Gustafs III moord gewikkeld was, en zieh
daarom te Kopenhagen onder den name van Gyllembourg ophield :
ZOO wierd hij steeds onder bekwame en beschaafde lieden groot
gebracht; daarbij genoot hij eener voortreffelijke kunstopvoeding.
In 1817 bekwam hij den wijsgeerigen doctorsgraad. Reeds in 1814
verscheen zijn Marionettheater, endrij jaar daarna het romantische
tooneelspel : Stout gewaagd is half gewonnen , alsook het tooneel-
stak : Kerstmisscherts en Nieuwjaarsboert. Hij beziteenenzelf-
slandigen en eigenaardigen geest, en hoe vertrouwd hij zij met
Calderon en andere Spaansche en Italiaansche dichters, zoo blijft
Digitized by
Googk
— 74 —
hij echter immer nationaai. Op zijn 27* jaar was hij zoo veelzijdig
geleerd, dat hij niet wist of hij dichter of kunstleeraar , genees-
heer of natuurvorscher, staatsman of landmeter worden zoude.
In d8i7 bezocht hij zijnen vader le Parijs, en leerde er de
toonkunst aan, zoodat hij zelfs les op de guitare geven kon.
TeKiel bleefhij drij jaar (1822-5) rector der Deensche tale, en
de Noordische Mythologie. Toen studeerde hij Hegels Encyclo-
pedia en ging daarom opzettelijk naar Berlijn ; te Hamburg ver-
wijlde hij zes weken , toen hem de avondpsalmtoon , die uit het
geweif eener kerke in zijn eenzaam vertrek drong , op eens het
raadsel opioste; nog hetzelfde jaar schreef hij het schoone werk :
Over de Menschelijke Vrijheid.
In 1825 reisde hij naar Kopenhagen, en yerdeenschte er het
Fransche blijspei; < Koning Salomon en Jörgen Hattemager »
gelukte boven verwachting. Daarna schreef hij : de Aprilgekken ,
de Recensent en de Hert, een Avontuur in Rozenburg-hof en de
Onscheidbaren. In 4827-8 verscheen de : « Kjöbenhavns flyvende
Post, » en de daaropvolgende c Intelligentsblade , » waardoor htj
veel smaak aankweekte. Het nationale avontuurspel Elverhöi
(Elvenheuvei) gelukte niet naar verwachting. Hij is vermoedelijk
de schrijver eener menigte Verteilingen, als o. a. van « En Hver-
dagshistorie, » waarvan de steller zieh niet genoemd heeft. In
i829 wierd hij koninklijke tooneeldichter en overzetter, en
buitendien , docent in redekunde , kunstleer en letterkunde bij
de krijgs-hoogeschole. In i85i huwde hij de verdienstdijke
tooneelspeelster Pätges, en sinds 1850 bleef hij bestuurder des
koninklijken schouwburgs.
Heiberg is de omschepper des tooneelspels en de voorstander
des goeden smaaks, en voerde het nieuwe drama in. Het nationale
treurspei met Ewald geboren , door Samsöe gevoed en ten hoQUSten
top gevoerd door OEhlenschläger, mag niet Yervallen, en daar-
voor Staat Heiberg te wacht. Zoo doende is hq nogtans geen
tragieker, die vooruitzet wat in ons zijn moet, maar een geestige
komieker, die terugdringt wat het leven des geestes benart.
De drama tieker Christian Hvid Breoabl, geb. 1784, tu de
Digitized by
Googk
— 75 —
tragieker Johannes Carsten Hauch, schrijver van Wilhelm Zabern
of Siegbrit en Dyveke aan Chrisliaans II hof, geb. 4791 te Frede-
rikshald (Noorwegen), mögen gewis niet vergeten worden ; de
geleerde Niels Mathias Petersen is ons niet alleen gekend door
zijne verdiensteiijke werken , maar bijzonderlijk , door zijn ver-
smeltingplan der Deensche en Zweedsche talen ; Henrik Nicolai
Clacjsen, geb. \ 795 , schrijft over christelijke en geschiedkundige
onderwerpen ; Christian Winther, geb. 1796 dicht volksstukken ,
waaronder Hendrik en Else, de Matroos, en Jacob en Lone bijzon-
der nai'ef zijn.
Henrik Hertz, geb. 1798, houdt met Heiberg het tooneel op;
zijnfe lustspelen onderscheiden zieh door eenvoudige en onschuldige
inwikkelingen , die den Noordschen karakter zoo zeer eigen zijn ;
hij is buitendien een zeer verdienstelijke dichter.
Caspar Frederik Wegener, geb. iSO^, behandelt de nationale
geschiedenis.
Hans Christian Andersen, geb. 4805 te Odense waar hij nog
woonty iseen zeer merkwaardig man; zijne Vertellingen en het :
Prentenboek zonder Prenten (dat onze yerdienstelijke vriend
Heremans in zijn Leesmuseum vertaald heeft), zullen zijnen
naam vereeuwigen. Aanmerkelijk is het, dat Andersen in zijn
vaderland vooral als dichter geschat wordt, en hier zoude de
vreemdeling wellicht mede in stemmen , als hij gelegenheid vonde
om eenige zijner voortreffelijke stukjens te lezen. Zijne gezamen-
lijke werken beslaan 22 boekdeelen.
Carl Bernhard Staat zeer gunstig bekend voor zijne Gamle
Minder (Oude Herinneringen) en zijne Novellen en Vertellingen.
Frederik Paladun Müller, geb. 4808, is een keurige dichter,
en Parmo Carl Ploüg, geb. 1845, de hoofdopsteller van : Fcedre-
landet (het Vaderland) , is een der ijverigste voorstanderen des
opkomenden Schandinavismus; zijn dichtaard is zeer krachtig en
bondig.
Men begrijpt ligt dat wij de lijst der oudere en nieuwere schrij-
veren bij lange niet uitgeput hebben; wij hebben enkel de uit-
Digitized by
Googk
— 76 —
stekende namen aangevoerd, dat wil niet zeggen , dat wij menigen
verdienstelijken dichter en schrijver vergaten ; doch wij leveren
eene schets, geenszins, een zoo uitgebreid overzicht als wij wel
wilden. Anders hadden wij gewag gemaakt van : M. G. Bruun,
C. Fasting, Zetutz, C. N. David, Frankenaü, P. M. Troiel,
P. H. Haste, G. L. Sander, F. J. Hansen, Sophus, Zahle,
G. Bagger, H. G. Sneedorff, G. Borgaard, Jonas Rein, P. Wulf,
enz. en in het bijzonder van : J. Welhaven, G. Aarestriip,
Schack-Staffeldt , P. L. Möller, J. M. Thiele, H. P. Holst,
A. MüNCK, P. G. AsBJÖRNSON, J. B. Barth, G. J. Borie, A. Felix,
M. Goldschmidt, B. Herre, G. Hostrüp, P. A. Jensen, ü. R. Ost-
gaard, H. Wergeland, enz.
Aan de fraaie letterkunde sluit zieh onmiddellijk de wetenschap-
pelijke, waarin wij een groot aantal verdienstelijke schrijvers
konden opnoemen, als l** inTAALKUNDE*. Ivar Aasen, H.G. Amberg,
W. B. Bentzien, L. S. Borring, N. V. Dorph , J. A. Friis (Finsch),
B.G. Grönberg, G. Holmboe (Sanskriet), Jaeger (Nederl.), Fr. Klee,
J. B. Land, P. L. Möller, R. Nyerup, R. Rask, Slockfleth
(Lappisch), I. G. Lindberg (Hebr.), R. Keijser, L. N. Wester-
gaard (Sanskriet) enz. ; 2° in Geschiedenis en Aerdrijkskunde :
R. Th. Fenger, G. F. Allen, A. von Baggesen, H. en St. Friis,
H. G. en A. S. Örsted, Fr. Schiern, J. N. Schmidt, enz.; 3° in
Natüürkünde : D. E. Eschricht, Th. Kjerulf, J. Thomsen,
G. A. Agardh, J. f. Schouw, enz.; 4° in Rekenkundige weten-
schappen : G. J. H. Geelmuijden, L. A. Golding, G. J. Hansen, enz.;
5"* in Rechtskünde : J. L. A. Rolderup-Rosenvinge, T. Algreen-
Ussing, enz; 6"* in andere vakken : S. Bflßlter, £. T. Glausen,
H. G. B. Bendz, A. Hanover, enz. enz.
Möge de rijke Deensche letterkunde eenmaal bij ons gekend
en geschat worden ; daardoor zouden wij te meerder bewostzijn
van onzen Noordsehen volksaard krijgen. Dit is onze innige
wensch.
Digitized by
Googk
77 —
IV.
Van de vijf tijdvakken waarin ook de Zweedsche letterkunde kan
verdeeld worden, is het laatste alleen belangrijk. Het voortijde-
lijke heeft zij met de Deensche gemeen ; in het tweede en derde
tijdperk ontmoet men schier enkel keuren, kronijken, krijgs-
manslieders (kämpevisor) ; en de weinig beduidende gewrochten
zijn naar geest en wending Latijnsch. Met het vierde tijdvak treedt
de hervorming voor, die van Duitschiand uitgaande zulken invloed
oitoefende, dat het Nederduitsch , meer bepaaldeiijk het zoet-
vloeiende Nedersaksisch , literatisch gesproken, gevaar liep onder
het Hoogduitsch te bezwijken : de Zweedsche letterkunde en
tale kregen hiervan dan eenen Duitschen wrong, welke de Deen-
sche behoedzaamheid meer afweerde. Later maakte zieh de
invloed der Franschen geldend, en men kan vaststeUen, dat de
Zweed in zijnen letterkundigen trots niet hooger opklimmen mag^
dan tot het einde der vorige eeuwe.
Hoe nauw de Noordsche letterkunden samenhangen, bewijst de
daadzake, dat het tijdvak van Holberg, Vessel en Ewald (1700-85),
waarin de Deensche letterkunde om zoo te zeggen voortrad,
ivereenkonit met de optredingdes genialen Bellmann's, die aan
liet hoofd der nieuwere Zweedsche letterkunde Staat. Tegenover
Jen welsprekenden en geleerden bischop van Zeeland Mynster
4775-1854), Staat de beroemde aarts-bischop van Upsala, Wallin.
7ranzön , hoewel tot de nieuwe schole geneigd , komt in zijne
ierdichten den beroemden Baggesen te gemoet; en kan Zweden
¥Oor den onsterfelijken OEhlenschläger niet Tegnör aangeven, die
eich o.a. door de Frithiofszage vereeuwigd heeft? Geijer en Fryxell
n Zweden, Grund tvig en Petersen in Denemark, wekken door
lunne geschiedkundige Schriften de liefde tot het eenzelvige
raderiand op;-Dahlgren, Beskow, Rydqvist, Mellin en Runeberg
jebben menigen trek van overeenkomst met Heiberg, Hertz,
Digitized by
Googk
— 78 —
Molhech, Ingemann en Winther; doch opmerkelijk zijn vooral
Frederika Bremer (geb. 180^) en Andersen (geb. 1805), die zieh
beiden beroemd maakten in een gelijkaardig vak, dat schier onopge-
merkt en onbeoefend gebleven was; beider stijl is licht vatbaar voor
iedereen, en zoo eenvoudig als de Stoffe zelve die zij behandele«.
Wij zullen ons enkel b^palen de schrijvers i^olgends ouderdoms-
rang, benevens hunne bijzonderste werken, aan tegeven, en alleen
nog opmerken, dat, alhoewel de Zweedsche letterkunde eigentlijk
niet Yoor Bellmann dagteekent, zij echter op körten tijd een hoog
standpunt heeft ingenomen, en heerlijke gewrochten in alle vakken
geleverd heeft.
Carl Migoael Bellmamn, geboren te Stokholm in 1740 en aldaar
overleden ten jare 4795, wordt de vader der Zweedsche dichl-
kunst, de Shakespeare des Noordens, de goddelljke en geniale
Bellmann genoemd. < Geen sobald, » roept Dahlgren geestdriftig
uit, c heeft de Zweedsche nature en het Zweedsche luimige gemoed
ZOO schoon en treffend gemaald als du, o Bellmann!» De persona-
gien Movitz, Vader Bergström en Ulla Winblad uit zijne gedichten,
zijn. in spreekwoordelijke typen overgegaan, en zijne geeslrijke
lieders en zangen leven onder het volk \oort.
Samuel Ödmann (1750-1829) was laatstmaal piofessor der god-
geleerdheid te Upsala. Buiten vele wetenschappelijke werken van
natuur- geschied- en aerdrijkskundigen aard, schreef hij in 1842 :
Hagkomster fran hembygden och skolan (Herinneringen uit dege-
boortestreke en de schole), dat veel bijval vond.
AnNA Makia Lenngren, geb. 1754 te Upsala en gest. 1817 te
Stokholm, schreef yerdienstelijke Her- en hekeldichten, onder
den titel : Skaldeförsök (Dichtproeven).
Franz Michael Franz^n, geb. 1772 te Uleaborg (Finland) en
gest. 1847 als biscliop te Hernösand, maakte zieh beroemd door
lierdichten en geschiedkundige schetsen. Hij dich tede buitendien
nog geestelijke lieders, verhalende, epische en dramatische stuk-
ken. Zijne werkzaamheden beslaan 5 deelen : Skaldestycken ;
zijne gedachten onderscheiden zieh door ongekunstelden eenvoud.
JoHAN Olof Wallln, gcb. 1779 in Dalekarlien, gest. 1859 als
Digitized by
Googk
- 79 —
bischop te Upsala, beUeedt met Franz^n eene eerste plaats in de
letterkunde door zijn buitengewooo godsdienstig dichttalent, dat
hem den David des Noordens deed noemen ; zijne geesteiijke wel-
sprekendheid was onschatbaar. Werken : Verzameide Letler-
werken, 2 d. 1847; een Zweedsche Psalmboek, die sinds 1819
in de kerken gebruikelijk is ; 5 deelen Godsdienstige Aanspraken,
1827-51 ; 5 deelen Pre^ken, 1842. Men zoude hem den Zweedschen
Bossuet kunnen heeten, wäre hij nietzooyrij van dweepzucht
gew eest. Wallin erkende iedereen tot zijnen broeder , daarom is
zijn woord tot de geheele menschheid gericht.
EsAiAS Tegm^r, geb. 1782 te Wermland, is de hoogste roem
des Zweedschen Helikons. Niemand heeft de schoone Zweedsche
tale welluidender doen klinken, geen schald trof het herte dieper
met eenvoudige middelen , en geen, buiten OEhlenschläger, heeft
de heerlijke Noordsche oudheid krachtiger en boeiender voör den
geest gebracht. Wat zullen wij meerder zeggen? Is de roerende
Frithiofszage (1825), die echte we^rschijn van het Schandinavische
leven des voortijds, die zoo gretig door alle volkers onlhaald
wierd (*), niet daar, om tot voetstuk zqner onsterfelijkheid te
dienen? Bijna even zoo beroemd is zijn gedieht : Nattvardsbarneu
(NachUnaalkinders), waarvan de zuiver metrische mate al de zan-
geiigheid der zoete Zweedsche tale doet uitkomen. Ten jare 1810
wierd hij leeraar der Grieksche letterkunde te Lund, en in 1824
bischop van Wexiö, waartoe hij om zijne letterkundige Verdiensten
met eenparige stemmen verheven wierd.
Begeven wij ons eenen oogenblik met Böttiger, te Lund, in den
hoekder Grauwbroeders- en Kloosterstraat; « daar vinden wij een
wit huisken, dat overigens ruim en deftig is, en waaraan een
kleine tuin gehecht is. Dp den hoogen steentrap speien eenige
lokkige kinders met eenen vrolijken, zwartneuzigen mops. Deze
is des schalden lievelingshond, de wijdbekende Atis, die twaalf
jaren lang onafscheidbaar van hem geweest is, en nooit eene
(*) De Frithiofszage wierd in het Duitsch verlaald door Mohnike, in het
Engelsch.door mejufvrouw Garnet, in het Russisch, door Grot,zeIfs in het Poolscli
eu het Nieawgrieksch. Bij ons beslaan er eenige mislakte brokken van.
Digitized by
Googk
— 80 -
grieksche les verzuimd heeft. Wanneer zijn beer den katheder
beklimt, volgt Atis mede en neemt piaats bij zijne voeten. Mocht
de leeraar eenmaal zijne voorlezingure vergeten , dan trekt Atis
bem bij den rok en men weet hoe laat bet is. Wij treden in huis
en laten ter linker zijde bet woonvertrek der familie liggen. Recbts
komen wij in eene grootere zaie, en daarbinnen is de werkkamer
des dicbters; maar alvorens de deur te openen, moeten wij eerst
luisteren, of geen gerucbt van zware voetstappen, en een dof, een-
toonig mompelen daarin boorbaar is. bat is een teeken, dat de
schald dicht. Wanneer bij zoo gaat en zacbt mompelt, dan weet
men dat er iets op banden is : allen taten bem met vrede, en zelfs
Atis blijft dan liefst buiten op den trap staan. Maar de scbald is
nu weg en wy treden zijne werkplaats binnen. Wat vinden wij?
Een zedig studievertrek met twee vensterramen, van den grond tot
de zoldering met boeken bekleed, eene bruin gescbilderde scbrijf-
tafel Yöor eene paerlkleurigesofa, enoverigens niets merkwaerdigs,
buiten twee verdiepingen in de tegengestelde boeken des vloers.
Het is op deze punten, dat de scbald zicb in zijne kamerwandelin-
gen omkeert; zelfs de planken bebben den indruk zijner poezij
ontvangen. In dit vertrek is anders, meenen wij, niets te zten;
maar onder dit läge dak is bet dat Fr ithiof den dag zag, bij deze
bruin gescbilderde tafel dat de Nachtmaalkinders opgeteekend
wierden; op deze paerlkleurige sofa,,datde scbald te genezen lag,
toen bij Axel dichtede. »
« Het was op eenen Januari-dag des jaars 4824, dat een
jScboonscbe boer ddör eene sterke sneeuwvlaag been kwam rijden
om eenen belangrijken brief te bestellen. De piaats des biscbops van
Wexiö was ledig gevallen, en bet consistorie, dat als naar gewoonte
den koning drij kandidaten voorstelt uit de drij, welke door elken
pastor voorgedragen worden, bad Tegnör met eenparige stemmen
jvooruitgezet. Die tijding deed bem in den aanvang meer spijt dan
ivreugde ; want er was een andere professor die veel langer gewacht
en zelfs gewenscbt bad dit bewijs van volksgenegenbeid te erlan-
gen. Tegnär, die geenen stap verzet bad om voorgesteld te worden,
deed dan ook geene de minsle moeite om benoemd te zijn. Dat
Digitized by
Googk
— 81 —
gebeurde eventwel den ih" Februari. |9 het begiQ van April sloot
hij zijne yoorlezingen over Thucydides, legde het akademische
leeraarsambt neder, en nam afscheid van de a^adiemiscbe jeugd,
ntöt eene redevoering die eeo meesterstuk van gevpel ep geleeitt-
beid'is. In eene yerroerende beeidsprake sehetst hij 4e groqdtrek-
ken des yerschillenden dichtgeestes aller tijdai, «bpudi zieh lang
inet de Grieksche op, en gaat eindeligk oye^r tot eep hertfiUjk vaar-
wel.Ditjtestamentder liefde en des wysdpfliß, »^op als BöttigerBet
noemt, » is gelijk de laatste handdruk des yaders, delaa^s^ qmhel-
zing der zonen die hij niet meer denkt I^Alg te zien. Uit elke
gedadde weit een stille zucht op, in elk woprd y^rheeU zi<ih eene
gezwoUene traan. — Zoolang Tegn^r , in den aany^^og zqner loop-
bane, met wederwaerdigheden te kampen had, wqs hq weil ecip
weinig stroef, achterhoudend , onto^aqkelijjk; ipaar izoohaast
kende hij zijnen toestand nietonafhankelijk, ea|;opt niet hetg^luk
des huiselijken leyens volle vreugde over de i^usti4r:e|i des levpiis,
of zijne zelfstandigheid ^rad te yoor, bypa met JkoqiAklijkp statie,
en hij wierd op eens levendig , mededeelzaam en gpzekchapslie-
vend. Het was als hadde hij vroeger den tijd niet gehad om jpng te
zijn; nu nam hij de jeugd met zieh dödr Jiiet leyen. Hy wierd
weldra de beminnenswaerdigste yriend, en in , alle kringen, de
meest gezochte gast yoor zijne speiende schertß, ?ijne bUksemende
snedigheid, zijne schitterende invallen. Zijn omgang wekte yuur ,
doch het yuur was niet yerdelgend, maar elektrisch ; d.e sprankels
vlogen rond gelijk de stekellooze lichtkeyers in de zomeroaqhten
des Zaidens. » — Hij overleedin 1846.
Reeds in 1811 behaalde hij met zijn gedieht Syea (Zweden)
den grooten akademischen prijs; in 1822 yerscheen Axel. Zijne
verzamelde gedichten zijn in 6 deelen uitgekomen, 1847-49.
Erik Gustaf Geijer, geb. 1785 in Wermland, was in 1817 lee-
raar der geschiedenis te Upsala, alwaar hij in 1848 overleed.
Dichteren geschiedschrijyer, heeft hij zieh in beide yakken eenen
grooten naam verworven. Zijne werken : Zwedens' .Qorkonden ,
1825, Herinneringen, 1854, Dichtstukken , 1855, 4e Geschie-
d^is des Zweedschen Volks, 5 d. 1852-6, het laatste yooral, zijn
6
Digitized by
Googk
— 82 —
alieszins merkwaerdig. Hij was twintig jaar oud toen hij van de
Akademie afscheid nam, en door zijne Lofrede op Sten Sture den
Oude den grooten prijs wegdong. Boeiend is het eigenhändige verhaal
dezer zijner eerste letterkundige proeve« Hij had namelijk buiten
de wete zijner huisgenoten naar den prijskamp medegedongen;
en was verplicht het papier behoedzaam van zijnen vader af te
Stelen , en de geschrevene bladen in het voederaal eener muur-
klokke weg te stoppen, om zedaarna met groote omzichtigheid op
de post te bestellen, waartoe hij des nachts steelsgewijze den Klara,
elf overstak. Vier maanden daarna las hij de tijding, dat de schrij-
ver van het hem bekende stuk genoodigd was zieh voor te dragen.
Zijne zuster vroeg hem waarom hij zoo rood wierd bij de lezing
des dagblads ; doch hij wist niet wat de oproep beduidde tot den
volgenden dag, toen hij bericht ontving dat de Zweedsche Akademie
hem den grooten prijs toekende. Zijne nioeder en zijne zuster
omhelsden hem in vervoering; nopends eenen ouden vriend zijns
vaders, die hem veel genegenheid toedroeg, vernam hij dat die zijne
broeders bijeengeroepen had , op eenen stoel geklommen was , en
van daar met luider stemme de eere zijns lievelings verkondigd
had. c Ik meen dat mijn vader mij nooit geliefkoosd heeft,» gaat
Geijer voort. t Onze houding jegens hem, ofschoon liefdevol , was
toch te zeer doordrongen van den diepsten eerbied om vertrou-
welijk te zijn. Dien dag, toen wij elkander bij toeval ontmoeteden,
strekte hij zijne band uit en drukte die tegen mijnen boezem. Van
alle liefdebewijzen , alsook van alle belooningen , heeft geen mij
ZOO geroerd als dit. — En nog heden kan ik er niet zonder tränen
aan denken. »
EuPHRosTNE, of elgcntUjk Julia Ghristina Swärdström, geb.
4785, is eene verdienstelijke dichteresse; ten jare 4842 versehenen
de laatste 5 bundeis barer verzamelde Schriften.
Anders Abraham Grafström, geb. 1790, en sedert i855 priester
in Norrland, Staat gunstig bekend voor zijne : Skaldeförsök» 2 d.
1826 en 1852, en : Sänger fran Norrland, 1841.
Per Daniel Amadeds Atterbom, geb. 1790 te Asbo (Oost>Golh-
land),heeft eenen grooten invioed op de jongereletterkunde uitge-
Digitized by
Googk
— 85 —
oefend. Sedert 1836 is hij leeraar der sesthetiek te üpsala. Bekend
zijn het zagenspei : Het£iland der Gelukzaligheid, 1824, en zijne
talrijke bijdragen in de tijdschriften Phosphorus, Poetisk Kalender
(1842-22), Svea en Mimer. Zijne Verzamelde dichten, 1837-8 in
2 d., en de Zweedsche Zieners en Schalden, in 5 d. 1841-9, eischen
welverdiende lofsprake af.
Carl Fredrik Dahlgren, een der meest geliefkoosde dichteren,
wierd in 1791 geboren en stierf in 1844, als predikant te Stokholm.
De bijzonderste zijner luimige werken zijn : Molbergs Epistels
181^20, en van 1819-40 bijna jaarlijks een Zakboek. In 1847-8
wierden zijne verzamelde werken in 4 deelen uitgegeVen.
Carl Jonas Ludwig Almqvist, geb. 1793, wordt zeer geacht,
ofschoon de Stoffe zijner onderwerpen dikwerf afgetrokken , en
zijne gedachten hoogdravend zijn.
Erik Johan Stagnelics , de schrijver des treurspels van Sigurd
Hring en Alfsol is meer gekend. Hij is, 1793, op Öland geboren
en stierf in dertigjarigen ouderdom. Onder de stukken zijner in
5 deelen verzamelde Schriften, noemt men het lierdicht : de
Lelien in Saron, het heldendicht : Wladimir, en het drama : de
Martelaars.
ViTALis , eigentlijk genaamd Erik Sjöberg , schreef gedurende
zqn kort leven (1794-1828) een aantal dichtstukken , die immer
met genoegen zullen gelezen worden.
Anders Frtxell, gebor. 1795 te Hesselskog in Dalsland, in 1827
rector te Stokholm en sinds 1835 priester in Wermland , mag na ,
ZOO niet naast, Geijer geplaatst worden. Zijn grootwerk : Berät-
tclser ur Svenska historien (Verbalen uit de Zweedsche Geschie-
denis), in 16 deelen, kostede hem 18 jaren bezigheid; Gustaaf
Adolfs leven beslaat alleen twee deelen.
Vrijheer Bernhard' von Beskow, geb. 1796, hofmaarschalk en
geheimschrijver der Zweedsche Akademie, wordt zeer geschat in
de hoogere kringen. Zijne bijzonderste werken zijn : Vitterhets-
Försök (Letterproeven), in 2 deeltjens 1818-9 ; Zwedens Voorva-
ders, 1824 ; Erik XIV, 1 827; — en vooral zijne dramatische Studien
«Is : Türkei Knutson, 1836; Bii^er en zijnGeslacht, 1837; Gustaaf
Digitized by
Googk
— 84 —
Adolf in Duitschland , i 858 en Reisherinneringen , 1855-4 in
2 deelen.
Carl August Nicander, geb. 1799, gest. 1859 als beamble
der kon. kanselarij, was een verdieustelijke dichter; zijn treur-
spei : Het Runenzwaerd en de eerste Ridder, 1855, wierd zeer
gunstig onthaald. Andere zijner werken heeten : Herinneringen
uit het Zuiden (Minnen frän Södern), 2 d. 185i-9, de Hesperie-
den, 1855, beide reisherinneringen. Zijne verzamelde gedichten
versehenen, 1859-41 , in 4 deelen.
JoHAN Erik Rydqwist, geb. 1800, waarder der koninklijke
boekerij van Stokholm, is de bek warne schrijver der : Yernuftelijke
Gewroch ten des Voortijds vergeleken met de Hedendaagsche, 1829.
In 1858 verscheen van hem : Eene Reize in Duitschland, Frankrijk
en Italien, en in 1850, de : Wetten der Zweedsche Tale. Doch
maakte hij zieh vooral bekend en beroemd door zijne kritische
Schriften in het letterblad Heimdall 1828-52.
Frederika Bueuer wierd ten jare 1802 in Finland geboren,
en geniet eener Europische befaamdheid voor hare scboone
romans, die in tegenstrijdigheid met de zedelooze Fransche voort-
brengsels, de ziele verheffen en het gemoed aangenaam slr^elen.
De familieschetsen , novellen en romans waarmede zy alleireerst
optrad , zijn van eene onvergankelijke waerde. Hare werken zyn
genoeg bekend, vooral in Duitschland, Nederland, Engeland en
Noord-Amerika, overal waar de stille en reine germaansche zeden
nog geschat worden. Hare Schelsen uit het Dagelijkscbe Leven
beslaan verscheidene boekdeelen, waarin voorkomen : Axel en
Anna, Het Gezin des Oversten (1855), De Presidentdochters
(1854), Nina (1855), De Buren (1857), Huiselijk Lief en Leed
(1859), Oorlog en Vrede (1840) , Een Dagboek (1845), In Daie-
karlien (1844), en verders : Morgenwaken (1842), de Slavinne,enz.
Gustaf Henrik Mellin, geb. 1805 te Revolax (Finl^md), is
predikant te Siokholm ; zijne Zweedsche Geschichtnovellen (4 dw
1846) 0. a. deden hem eenen wel verdienden naam verwenden.
Johan LuDviG Runeberg, geb. 1804 te Borgä (Finland), -waar hij
thands lector is, Staat door zijne heldaardige herdersdichlen
Digitized by
Googk
— 83 —
onmiddellijk achter Tegn^r. Hieronder komen voor : Hanna, de
Rendierschutters , het Graf in Perrho, Idylle en Epigram. Zijne
Gedichten, 1858, Nadeschda, 1841, de KerstmisaYond , 1842,
Nieuwe Gedichten, 1843, Vaandrig Stäls Sproken, 1849, zijn
algemeen gekend. Het fraaie Finsche Volkslied VärtLand is
ingelijks yan hem.
Carl Wilhelm Böttiger, geb. 1807 en sinds 1845 leeraar der
nieuwere letterkunde te üpsala, beoefent met veel geluk het
lierdicht. Zijne : Jeugdherinneringen van de Zangstonden, 1852,
Nieuv^^e Zangen , 1855, Lyrische Stukken, 1857-9, Godsdienstige
Zangen, 1841, worden hoog geprezen. In 1849 schreef hij Tegners
levensschets.
Van de overige jongere sehrijvers, die hooger niet aangeschreven
staan, valien vooral aan te merken : G. A. Wetterbebgh (Fin),
de bekende romanschrijver onder den aangenomenen name van
Onkel Adam; Riddersta», een fijngeestige geschiedkundige roman-
tieker; Emilia Fltgare Garlen, de schrijfster van gemoedelijke
novellen; M. GnoBiEus, de dichter van den bundel : Tanke pä
min egen graf (Gedachtop mijn eigen graf); — verders : Lagebbring,
W. F. Palmblad, Elgeström, L. Havmarsköld, S. J. Hedborn,
J. H. Rellgren, Hagbbrg, B. Lidner, Th. Thorild, G. G. Adler-
BETH,. A. A. Afzelids, G. A. Aolersparre (Albano), Arwidson,
Bf. AxELsoif,F. Berndtson, H. Bjursten, A. Blanche, J. Börjbsson,
Carit Etlar, J» G. Garlen, M. J. Grusenstolpe, F. GvGNäus,
V. Eremita, Em. St. Hermh^ad, G. G. Ingelmann, Kjelmann Göran-
soll, K. Kullberg, Z. Topelius, J. A. Wadmann, Wilhelmina, enz.
De Zweedsche letterkunde mag voorts op verscheidene beroemde
gekerden als Ihre, den taalkundige, Rudbeck, Thauberg,
Liiii£üs, Berselius, e. a. roemen, die allen samengewerkt
hebben om eenen laisterlijken glans over de Zweedsche ernstige
proza te wcrpen. Hiertoe behooren natuurlijk ook de taaikun-
digen : A« J. Arwidsson, G. J. L^nström, G. Deinen, Euren
(Fiaseh), G. Geitlin (Russisch), G. Helenius, J. M. Winge,
J. E. Lyth, G« Renvall (Finsch), H. Reuterdahl, enz.; de geschied-
Digitized by
Googk
— 86 —
schrijvers en aerdrijkskundigen : C. E. Ljungberg, M. Bruze^
Hus, N. J. Ekdahl, G. Floderus, W. Tham, enz.; de natuvr-
geleerden : N. J. Andersson , A. Erdmann , B. F. en E. Fries ,
M. Körner enz; de rechtsgeleerden : J. H. Backmann, J. G. Car-
len , enz.
V.
De hedendaagsche IJsIandsche leiterkunde brengen wij hier
enkei als herinnering voor ; door den band der verledenheid en
der tale hechl zij zieh aan de schoone voorlbrengsels der XI*,
XIP en XIII'' eeuwen. Alhoewel zij sedert lang geen uitstekend
gewrocht meer opgeleverd heeft, sedert dat zij alleen door
IJslanders beoefend wordt, zoo mag men echter daaruit niet
besluiten, dat zij niet menige zeer verdienstelijke stukken bezit,
waarvan eventwel weinige in den vreemde gekend zijn. In de
XIV** eeuwe maakte de monik Eyst^in zieh beroemd door een
geestelijk dichtstuk « de Lelie, » en Biörn schreef verscheidene
reisboeken, die nogtans zijn verloren gegaan. De uitvinding der
boekdrukkunst en de hervorming wekten wel eenig leven op;
doch was het eerst in de XVI* eeuwe, met Torfesen, A. MACNnssEN
en FiNNSEN , die de landsgeschiedenis met zulken goeden uitslag
beoefenden, dat IJsland zieh weder verhief. Olaffsen, F. Mag-
nussen, ViDALiN, EiNARSEN, K. GisLASoN cu anderen waren
bekwame taalkundigen; de eerste schreef een Runenwoorden-
boek, de tweede eene IJsIandsche Spraakleere, de derde eene
geschiedenis der letterkunde , en de laatste een woordenboek ,
terwijl ViDALiN over de tale zelve handelde. J. Espolim is een
geleerde schrijver, en even zoo THOROoDSEN.Dedichtkunst yerrees
ook van lieverlede; Hallgrimr P^turson is een goede psalmzanger;
Thorlaksson vertaalde Pope, Milton en Klopstock. Eggert Olaffsek
is een zeer geachte gemoedelijke dichter, en evenzoo Gröhdal;
Digitized by
Googk
— 87 —
op hen Yolgen verscheidene jongere schrijvers en dichters, waar-
onder Thorärensen eene eersle plaats bekleedt. Alles doet ver-
moeden dat de nieuwere IJslandsche letterkunde, verre van uit
te sterven , in kracht en steun toenemen zal, al moet de geaardheid
des lands, waar onderrlchtende « lezing » een hoofdvereischte is ,
den kunstenaar ook van menig vak terughouden.
VI.
Mawoord.
ThandsdatZweden,metNoorwegenen Denemark, zieh bereidt
om in eene naderende toekomst een gemeenschappelijk leven
in te treden, mischt er meer dan ooit een weelderig geestelijk
leven onder tle akademische jeugd dezer landen ; en men mag
op Yoorhand aannemen dat, nevens de vruchten der Schandina-
\ische Yolksbeweging, welke reeds aan het rijpen zijn, ook de
letterkundige gewrochten, de vruchten des verjongden geestes
niet zuUen achterblijven. Deze nationale streving maakt het
geestelijke geluk der Noorderlanden uit, doordien zij de met
(^hlenschläger en Tegn^r zoo hoog gerezene kunstkracht beletten
zal in te sluimeren , en haar in tegendeel versterken en ver-
meerderen moet door den harden strijd die veaarschijnlijk nog
zal gestreden worden, en door bei breede verschiet dat zij voor
den kunstenaar zoo wel als voor den staatsman opent. Door de
meer diepere Studie van, en aangroeiende liefde tot den voortijd,
zal insgelijks de IJslandsche letterkunde behouden en beschermd
worden.
Digitized by
Googk
Digitized by
Googk
OVERZETTINGEN.
Digitized by VjOOQ IC
AANMERKING.
Het besteklaat ods, jammer genoeg, niet toe, om hierbij vertaalde proiastukken te voegen ; loo
dat wij de gelegenheid missen, om buiten de ook in de dicbtkunst bekende namen, zoo menigen
verdienstelijken schriJTer, als: T. Rothe, 0. Mailing, N. Treschow, J. P. Mynster, Cb. Mol-
beeb, H. Cb. Örsted, N. M. Petersen, H. N. Claasen, C. F. ^egener, eni. — S. Ödmann,
E. G. Geijer, C. J. L. Almqvist, A. Fryxell, J. E. Rydqwist, Fr. Bremer, G. B. Mellin,
C. A. Wetterbergh , Ridderstad , E. F. Carlen ,/ eni. voor te brengen. Proeven van proza-
Tertaling bebben wij OTerigens geleverd, van Holbieg : uit « Erasmas Montanus » bij zijne
levensbesehrijving op bl- 41 ; van Hahs Egbdi Saabti : uit *< Groenland en de Groenlanders, *
Ttulvtrbond i8S(M$l, bl. 529; van N. M. Pbtbbsbh: IJsIand en de IJslanders, Leeamuaeumf
1858, bl. 376; van H. C. Arobbsbr : De standvastige tinsoldaat, Almanak voor Jan en AUeman,
1858, bl. 24; van E. Tbgrbb : Afscheidsrede aan de akademische jeagd van Ltand, Toekowutp
1^9^ bl. 148; van G. H. Mbllih : Hjalmar en Ingeborg , Alm. v. J. en Allem. ^ 1858, bl. 33.
Wat de dichtstukken betreft, die de drij laatste eeuwen of het tijdperk der nieuwer«
Nooidsehe letterkunden omvatten, zoo hebben wij niet geaarzeld, de in onze Reisbrieven voor-
komende dichtvertalingen ook den lezerendezes werksmedete deelen,en zoo bedragen dezelve
niet min dan 74 in getal, waarvan 51 (omtrent2400 verzen) van 37Deen8che, en23(omtrent
lOOOverzen) van 15 Zweedsche dichters ; hoe gaerne wij aldus sommige dezer stnkken hadden
willen uitbreiden, en ook eene proeve van IJsIandsehe dichten geleverd hadden , moesten wij
daarvan wel afzien.
Geest, zin, versmaat, taalvormen, woorden en rijmen, hebben wij in de overzetting zoo
veel mogelijk de zelfde gelaten ; en daarbij niet gevreesd eerder breed Germaansch dan eng
Nederlandsch te blijven, overal waar ons dit voor het behoad der oorspronkelijke eigenaardig-
heidgeraadzaam voorkwam. Zoogenaamde romantische of onmetrische verzen,waarin wij slechts
gelijken tred bonden met den oorspronkelijken dichter, zoo wel als met onze gewone Neder-
landsche versmetcrs, zullen ons derhalve wel toegestaan worden , al erkennen wij ook vol-
gaarne met Minckwitz en Dautzenberg de voortreffelijkheid der zuivere Silben waerd« in
hoog- en nederduitsche maten. Om de zelfde reden van zoo dicht mogelijke navolging, en omdat
deaan-of degelijkklankin onze zangerige verzentale maar een bijhoorig, niet noodwendig
versiersel is , zal men wel geene rijmen als ij-ei , aa-oa , hardl. ee-ie , bardl. 6o-oe wraken , te
meer daar men reeds aanklanken als zaeht-, hard- en scherplange ee (ne^, <eer, geweer), zaeht-
en hardlange oo {vroom, etoom), ooi-oei, duldt, en de Duitschers daarin vrijwat verdergaan,
Schier nergends hebben wij daarentegen de taal vermin king der verbaigingsnitgangen («ei»*
voor eene o( eenen, enz.) gedoogd; en is bet voorbeeld der Duitsche letterkunde niet daar,
om de beweering te vernietigen van hen die meenen dat zulke afkappingen noodzakelijk
zijn tot de vorming van schoone, krachtige verzen 7 Een ruim gebraik maakten wij van dm
(wat men ervan zegge) ook voor ons onontbeerlijken a da » ; — moget hier en daar een klein-
geestige Vlaming of Hollander ditafkeuren,dan verwaehten wij toeh door den Dietieher, door
den Nederdaitieher, hierin toegejaicht te worden.
Digitized by
Googk
m. — OVERZETTINGEN,
a. Uit het Deensch
(KiVPERSLiED) , KiffGo, H0LBER6, Yessel, EwiLD, Bbun, Friharr , Storh , Troiel,
THiiRIIP,ZETLITZ,BRUDR, RahBEK, BiGGESEN, OEHLEHSCHLiCER, StEERSBR-BlICHBR,
Grcrdttig, Incemann, Hauch, Heiberg, Winther, Möller, Hertz, Andersen, Pala-
DUlf-MÜLlER, HÖEGH-GUIDBERG, PlOÜG, ScHACK-StAFFELDT , BOTB , FaSTIRG , HANSRN ,
Holst, Sander, Thiele, (Volkslieders), Welhaybr.
Aan Mune Moeder.
KAMPERSLIED.
(XnieofXlVeeeave.)
1. AgneUk en de MeerataB.
(Naar Nyeraps aitgave )
Agneta stond er op Höielofts dam,
Een meerman straks boven ^ater kwam ,
Ho, ho, ho!
Een meerman straks boven water kwam.
< En hoor eens , Agneta ! wat ik zeg tot dij :
c Wils du wezen de alleriiefste mijn? »
< ja, zoowaar ! dat wil ik terstond ,
Wen du mij me^neems op den zeegrond. >
Digitized by
Googk
— 92 —
Hij stopte hare ooren , hij slopte hären mond ,
Zoo voerde hij haar mede op den zeegrond.
Zij waren te samen in H achtste jaar,
Zeven zonen kregeh zij bij elkaär.
Agneta zat bij de wiege en zong,
Toen hoorde zij Engelands kiokgebom.
Agneta kwam voor den meerman te staan :
< En mag ik nu eens ter kerke gaan? >
c Ja gaerne mags du ter kerkc gaan,
Wen du terug bij de kinders koms staan. »
Hij stopte hare ooren , hij stopte hären mond ,
Zoo voerde hij haar straks op Engelands grond.
Agneta trad nu ter kerkdeure in,.
Hare moeder daarachter, niet traag van zin.
< £n hoor eens(, Agnetsr! wat ik zeg tot dij :
Waar bist du geweest in acht jaren tijd ? »
< ik ben geweest op den zeegrond ,
Zeven zonen ik bij den meerman won. »
< En wat kreegs du ter eere dijn ,
Toen hij di nam tot een; bruidjen zl^? »
€ hij schonk mij eenen goudenen band,
Niets beters vindt men om der koniogin band. »
En de meerman trad nu ter kerkdeure in,
Alle de beektekens draalden zicb om.
Zijne lokketk waren taft 't zitiverste goud,
Zijne oogen glansden zoo biiide en zoo stout.
Digitized by
Googk
— 93 —
< £n hoor eens, Agneta ! wat ik zeg tot dij :
Dijne kinderkens klein verlangen naar dij. »
« Laat ze verlangen , zoo veel het faun lust,
Nimmer verlaat ik weder de kust. »
« denk op de kinderkens en hun geklag,
En denk op H kleintjen dat in de wiege lag. »
< Nimmer denk ik op kind noch geklag,
Veel minder op H kleintjen dat in de wiege lag.
Ho^ ho, ho!
Veel minder op 't kleintjen dat in de wiege lag. »
Digitized by
Googk
THOMAS KINGO.
(1634-1703.)
t. Elk sljii liO«.
Droefheid en vrolijkheid \vandlen te gader ,
Oüheil en heil staan elkandren ter zij',
Voorspoed en ramp komen beurtelings nader,
Regen en zonnenschijn folgen op rij.
's Aerderijks goud
Schenkt geen behoud
Enkel de hemel wordt zalig beschouwd.
Kroonen en scepters we^rschittren op troonen,
Schittrend is toch niet de vorstUjke dracht ;
Duizende zwarighe^n wegen in kroonen ,
Eeuwige zorg in der scepteren macht.
Want majesteit
Baart rustloosheid ,
Enkel de hemel maakt zalig en blijd\
Alle ding heeft zijn veranderlijk luksel,
ledereen vindt zijne droefheid in 't hert;
Vaak is de borst, onder *i kostbaarste smuksel,
Vol van verdriet en van heimlijke smert.
leder heeft 't zijn' ,
Groot of wel klein ,
Enkel de hemel kent droefheid noch pijn.
Rangmacht of wijsheid of tijdelijke eere ,
Bloeiende leef kracht of jeugdige vlijt,
Maakt dathet hoofd boven andre zieh keere;
Doch alles valt en vergaat met den tijd.
Digitized by
Googk
— 95 —
Alle ding spoedt
't Binde te moet,
Enkel de hemel blijft eeuwiglijk goed.
De edelste roos heeft den stekendsten doren ^
H Lieflijkste bloemken zijn doodelijk gift.
Onder den lach kan de ziele versmooren,
Zelden is 't goede van H k^ade geschift.
Slechts op wat zand
Beulen we ons land,
Enkel de vreugde des hemels houdt stand.
Wel dan, zoo wil ik met niets mij bemoeien,
Wat me in de waereld berispelijk schijn';
Geene bekommering zal mij nog boeien,
Niets zal roijn herte doen moedeloos zijn.
Droefheid vergaat,
Lustigheid*s zaad
Bloeit in des hemels verzaligden Staat.
De angst zal in duurzame \reugde yerkeeren,
Schamelheid windt hare vlokken van *t spoel ;
De armoede tooit zieh in prachtige kle^ren,
Zwakheid verheft zieh in sterktegevoel.
De afgunst ten yal
Tuimelen zal ,
Enkel de hemel verricht eens dit al.
Laat dan mijn lot en roijn heil vrij maar vallen,
Zoo als mijn God en mijn Heere het wil;
Laat vrij de nijd maar mijn leven vergällen,
Laat vrij der waereld haar grillig bedil.
Grenzen des tijds
Wijken bereids,
Alles verändert de hemel naar eisch.
Digitized by
Googk
LUDVIG HOLBERG.
(1684- 17K4.)
Het Ttnnaarde stak « P«c|er Paars » verwekte jcalk eene algemeene opsehMfUing onder
de grooten , welke zieh daarin aangedaid waanden , dat de schriJTer (oiider den name :
Hans Michelsen) daarvoor bijna gestraft wierd. Belangrijk is das het hier hij verkorting
medegedeelde :
S. Oordeel over Pe4er Paar«.
HEKELDIGHT.
T0ÖGER.
Houdt op, Hans Michelsen, met in dien aard te schrijven !
HANS MICHELSEN.
Wat zal ik (onder ons), beer zwager, dan bedrijven ?
Gij kent mij in den grond, gij weet ik ben geen man
Die eene worstenpin tot soep verkoken kan.
'k Zoek lang naar mijne stoife om haar met zorg te ontleden ;
Op oude schoenen kan 'kgeen versken samensmeden,
Nooit anders zeggen, hoe 'k mijn brein ook daarop spits',
Dan dat het maar een paar versleetne schoenen is.
Men heefl daarvan genoeg, hoort Brandtes lieders prijzen ,
£n zingen bij de ved in beide paradijzen !
Van daaglijksch rijm-gesnap bestaat er menig pak,
Dat fluks \vordt uitverkocht gelijk een almanak.
Gij zegt, zulks brengt nogtans den dichter voordeel bij !
Maar juist daarom vermehrt mijn lust tot vitterij.
'k Zie door een huwlijksvers zieh menige aanbevelen ;
£n nu ter bruiloft, dan om 't welkomfeest te deelen,
Den rijmlaar uitgenood wiens pen getuigd dat wis
Het bruidjen maagddom heeft, en rein en zuiver is.
Voor treur- of grafdicht laat men zieh te recht betalen,
En ziet zieh bovendien in 't roawvertrek onthalen.
Digitized by
Googk
— 97 —
Een heilwensch heeft er vele ook wel tot gast verhoogd
Bij leeraar en pastoor, bij rijd- en landhoefvoogd.
Maar zulks zai mij toch niet van mijne schrijfwijs trekken ;
t Kan mijne Maze slechts nog meer tot hekel wekken.
Voorlreur-en grafdicht is mijn geest zoo wat te bot;
Met huwlijksverzen stelde ik me aan gelijk een zot.
Want wäre ik al verplicht , in rouw gehuld , om heden
Van A*** te schrijven, schreef ik : « Hij is overleden! »
Van B*** en zeide ik niets , dan wel : « Hier rust die man !
Dat is, in 't kort , al wat men van hem zeggen kan. »
Van C***, die rechter was , zoü 't slechts in waarheid heeten !
«Lang was hij raadsraan, en hij heeft zeer veel gezeten. »
it hoorde acht rijmlaars laatst hoog prijzen eene bruidl
Bij mij viele eventwel dit zonder omslag uit :
« Ik zie, fraai gezicht, D*** zijner bruid behagen !
» 'k Geloof (voor 't rijra), dat hij het hoornpaar niet zal dragen.
Of ik ook verzen schreve op een of ander boek ,
Dan klonk mijn lofzang toch eenvoudig als een vloek :
« Hier ziet men de kopij ; 't oorspronklijke is meermalen
» Voör zestien jaar gedrukt te Munster, in Westfalen,
» In Frankfort, Bazel, KeuFn, in Leipzig of in Hall*;
> Helgeen Decanus dan ook vidinieren zal. >
Zoo wierde zelfs mijn lof eene andre wijs van laken :
Ikkan van witgeen zwart, van zes geen zeven maken.
Zelfs als ik prijs , dan schijnt mijn oordeel nog niet goed",
Zegi, lieve zwager ! dan , waarvan ik schrijven moet.
THÖGER.
Hoort broeder, het is best, dat ge over niets zult schrijven !
Zoo leeft gij zelf in rust en ik kan zorgloos blijven ;
Ik drink mijn pintjen hier dan le^g in vollen vred
Ginds in de Weslerstraat, in 't drinkhuis, nummer twee.
Beschrijven kan ik niet, wat ik voor u moet lijden,
Daar in''t < Drij Herten-hof, ^ rond 's elfden Junis tijden ;
7
Digitized by
Google
— 98 --
Vooral van *t volk dat komt van Kallundborg en Aars ,
En zegt : « Hij is de vriend en zwager van Peer Paars ! »
HANS HICHELSEN.
Wat pleegt men dan in drift te zeggen en te willen?
THÖGER.
Van alles ! v^ant ik hoor de stemmen vaak verschillen ;
Doch däärin is *t men eens , zoo veel 'k vernemen kon :
Dat hij een deugniet is , die zulk een boek verzon.
H4NS HICHELSEN.
Maar, als beer zv^agerschijnt zulk praalgezwets te vreezen,
Waarom verzoekt hij niet het voorwoord eens te lezen?
Men wijze stoutweg op Hans Michelsen maar neer,
En zegge : « Die 't beklaagt, krijgt zijnen daler we^r. »
Zegt tot degenen die 't met hunnen smaad vereerden :
€ Het is voor 't volk bestemd , en niet voor 's Heeren paerden.
Den vierde, die zieh belgt en zijn karakter ziet :
Dat zulks , zoodra hij zieh bekeert , niet meer geschiedt.
Den vijfde , die vervuld met godsvrucht , steeds wil pre^ken :
Dat vaak het schouwspel ook den zondaar doet verbleeken.
Heer zwager, envergeet, al zij 'tonaangenamer,
Vooral den schoolvos niet, den ijdlen twistree-kramer :
Zegt , als hij leeraart van den roomschen kousenband ,
Hij zelf der hoogeschool veel eerder strekt tot schand'.
Zegt, als hij boeken schrijfl van oudgrieksche onderbroeken ,
Men daarin 't zaad des spots voor H Studievolk moet zoeken !
THÖGER.
Heer zwager zij zoo goed dit alles zelf te zeggen !
Dan zai ik achterbaks het vordere overleggen
Voor alle zekerheid , en nazien uitmijn hok,
Of wel uw rüg bestand is voor den wagenstok.
Digitized by
Googk
— 99 —
In velerlei geval verlangde ik innig , dat
Heer zwager met Peer Paars maar op den Bloksberg zat !
HANS HICHELSEN.
Zoo'n praat past geenen vriend , dien ik moet zwager noemen !
Wie heeft eene edle ziele, en dürft mijn schrijven doemen?
De hekel wondt hei hert; toch heelt hij 't daarentegen :
Hij zal heteerst tot wraak, maar straks tot min bewegen.
THÖGER.
Ja, die beweging heeft het zelfde lot gevat,
Als Orphei muzyk steeds bij de dichters had ;
Want alles roert ze, en kan somtijds zoo krach tig dwingen ,
Dat steenen om het been en stokken rugwaarts springen :
Ik kan niet zeggen of zij andre wonders teelt.
Wie lijdt wel dat hij als een nar wordt afgebeeld?
E*** is een gek , te recht ! Maar moet u dit mishagen ?
Gij hoeft voor hem toch niet de narrenkap te dragen?
Hij is ZOO wel te vreen en blijde in zijnen Staat;
Mits hij zieh zelven maar en andren vrolijk laat!
F*** heeft wel in der daad zoo menig boek geschreven,
Waarmede, ikloochen 't niet, men ratten kan vergeven.
Maar daarin vinden nu de lezers groot vermaak!
Als gij Decanus waart , dan was 't eene andre zaak.
Ziet maar wat of er wast uit al dat hekelzaad ;
't Is enkel nijd en wraak, verbittering en haat.
. . Schrijft nimmer meer ZOO iet!
Sebrijft wat gij wiit, maar gispt der waereld feilen niet !
HANS MICHELSEN.
Gij» lieve zwager, kunt mij toch niet doen verbleeken!
Maar, op U£dles woord, dan mocht men ook niet pre^ken.
Digitized by
Googk
— 100 —
Het krachtigst werkt altoos de dichter mel den spot.
De eene uit zieh rond , en zegt bij voorbeeld : « Dieis zot }
Die dronkaard, lafferik; die hersenloos, ontuchtig;
Die onkuisch, gierig, dorn; die lui, en die te vluchtig. »
Maar daarenlegen is een andre meer subtiei ;
De zelfde feilen straft hij ; maar in zulken stiii :
Met groote hulde blijft G*** de oude vaders eeren ;
Van dezen ziel men hem loch Noach 't meest waerderen.
Want die gaf voor den dorst den mensch den besten troost :
Hij maakte 't druivennal bekend aan 't waereldkroost.
H*** ziet men in den mond nooit Sterke dranken nemen :
Noch wijn, noch snaps, noch hier, noch wat daarnaar kan zwemen^
Ton zij alleenig maar wen hij onpaslijk is;
Maar ongelukkig is hij bijna nimmer frisch I
J*** schijnt de rechters steeds figuurlijk voor te lezen,
Dat vrouw Justitia behoorde blind te wezen :
't Is daarom dat men hem ter rechtzaal slapen ziet :
Het aanzien des persoons beataat bij hem dus niet.
Het maakt mij dikwerf boos , als 'k hooren moet met smerte ,
Dat K*** beschuldigd wordt te hebben weinig herte :
Hij heeft er straks te veel; want een zeekren keer
Dan zakt het nog van zwaarte in zijne mage ne^r.
THÖGER.
Maar wie heeft u gezet op zulken rechterstoel !
Gelooft mij , door H gegisp stelt ge u als zot ten doel.
nANS MICHELSEN.
Zoo'n zot was Sokrates , zoo'n gek is elke Cato ,
En Plautus , Seneca, en Persius, en Plato;
THÖGER.
Wie zieh met zedepre^k en pre^kers aan wil scherpen ,
Die moet zieh aan het lot der pre^kren onderwerpen :
Digitized by
Googk
— iOl —
Dat is , door zijne pen te komen tot verdriet ,
'Wijl men door ander schrift vaak eer en roem geniel.
HANS MICHELSEN.
Ik weet dat Irus en Invidia hen leiden
Die roeren aan die snare en met de waereld strijden :
Maar zulks verhelp ik niel, want mijne Muze is vrank,
£n stelt mijn bloed vaak z66 aan 't gisten tegen dank ,
Dat ik niet rust , vöör dat ik in de pen zal voeren
AI 't dwaze en 't gekke, dat 'k aanschouwen mocht en hooren.
Bij 't minste wat gebeurt, zegt mijne Muze . schrijf !
Hier is de Stoffe; maak de schets tot elks gerijf ?
Wel zeg ik dikwerf neen , met Catonieke niene ;
Dal helpt niet; 'k woord benut tot eene penmaschiene.
Ik disputeer ook vaak , ik vloek en ik zie zuur ;
Zij glimlacht fijn , en zegt : de wil buigt vöör natuur.
THÖGER.
Ach ! laat men door dien Geest zoo verre zieh bepraten?
Doch, als beer zwager zieh nu eens wilde aderlaten?
Of eens de proeve nam met eene spuitklisteer?
Mischien moraliseerde alsdan hij nimmer meer.
HANS MICHELSEN.
Ik wil, beer zwager! niet met u meer redeneren.
Gij zijt wel vreemd van smaak. Ik wil slechts appeleren
Tot dezen goeden man , die met geduld in 't breed
Ons nageluisterd heeft, en voor alle andren weet
Hoe ieder ding te aanzien met onpartijdige oogen ;
Die met den kern , niet met de schil, zieh laat genoegen ;
ANONYMUS.
Heer Tböger , hoort, en wilt mijn woord eens onderzoeken :
Voor mij , voor u niet , schreef Hans Michelsen ooit boeken !
Digitized by
Googk
JOHAN HERMAN VESSEL.
(1742-178».)
4. Vit : « lileffde sonder Koasen. »
Parodisch trearspel in vijf bedrijven.
JoBAR von EaREHrBBis, tnijdertgast. Mads , Gretes ongelukkige minnaar.
GiETE , Johans verloofde. Jbspbb , Modus vertrouweling.
Mette, Gretes vertrouwelinge.
KORTB CITLEG.
Grele droomt , dat z\j dien zelfden dag vast huwen moet ; maar Johan is
niet daar : daarom raadt Mette heur aan , den vroeger afgewezenen Mads
te aanvaerden. Nauwelijks is deze van haar vertrokken om de noodige
toebereidsels tot de bruiloft te maken , als Johan wederkeert ; maar de
de sn\jder kan op stel en sprong niet huwen , omdat h\j geene kousen aan~
heefl. Grele zendl Mette uit om Madses kousen af te vragen ; deze weigert.
Aisdan geeft Mette Johan den raad om Mads te bestelen , hetgeen geschiedt.
Mads wordl den diefstal gewaar en komt den dader overluigen , die zieh
uit wanhoop het leven beneemt , waarin h|j door al de anderen nagevolgd
wordt.
BERSTE BEDRUF.
(Gretes droom. — Melles raad. — Madses aanneming.)
!• looneel.
GRETE
(alleen op eenen stoel slapende, ontwaakt en zegt : )
« Nooit (reedtgij in den echt, wen 'theden nietgebeurt! »
nare droom! mij dunkt ik zie, van angst yerkleurd,
Dien zwarten geest nog we^r; mij dunkt ik hoor hem dreigen
Met de eigne donderstem. Zoo zal ik nooit verkrijgen
De hoop vervuld te zien , waarop ik bouwen dorst,
Toen, op mijns snijders schoot, de hand op zijne borst,
Ik hem met zachte stem zoo vaak heb zeggen hooren :
Digitized by
Googk
— 103 —
Dat ik zijn meisjen was, zijn eenigste uitverkoren ,
Dat elke blik mijns oogs fluks drong in zijne ziel ,
En dat hem zonder mij het leven lastig viel.
Trouwlooze ! wist ik eens , wat of gij nu moet lijden ;
Een duivel en zoude u van mij niet kunnen scheiden ,
MiJD lach was uwe lust, mijn wenk was uwe wet,
Daar zwoort gij op, en loogt , — die leugen was te vet ;
Want 't is acht dagen thands reeds na den tijd geleden ,
Dat gij mij hebt beloofd om hier we^rom te treden.
Vervloekt zij de majoor, wiens broek aan stukken ging!
Doch neen, vervloekt zijt gij, ontrouwe lieveling!
De bode die u met 's majoren last kwam eeren ,
Om u te zeggen , dat de broek die gij moest keeren
Verleden jaar, aan stuk was, en eene andre rasch
Gemaakt moest worden , want dat hij verlegen was ;
Om mij te foppen was hij met u saämgezworen.
Gij keerdet, ja! maar niet ten huize des majoren.
Hoe kon eene achterdocht mij komen in den zin?
Ik was vertrouwensvol en blind van teedre min ;
Ja stekeblind was ik , die niet kon overwegen , -
Dat nimmer zulk een man als een majoor verlegen
Kan zijn voor eene broek; ik heb 't te laat bespeurd —
(na eene pooze xwijgens)
« Nooit treedt gij in den echt , wen 't heden niet gebeurt ! »
Wijk van mij , zwarte geest, die donders in mijne ooren ;
Doch neen , 'k hoor niet met al , ik schijn maar wat te hooren.
2® looneel.
METTE, GRETE.
(Grete legt Mette haien droom uit, vaarop deze heur Toorslaat met Mads te huwen.)
METTE.
Als gij 't me toe wilt staan , daar gij toch niet kunt beiden ,
Zal ikhemhalen.
Digitized by
Googk
— . 104 —
GRETE.
, laat uw verstand mij leiden !
Doet wat u H beste schijnl. In rouw'ge duisternis
Is mijne ziel gchuld; verstrekt gij heur tot gids.
(Mette vertrekt.)
i« Tooneel.
GRETE, MADS.
(Mads wordt door Grete gewaarschuwd ; hij snelt naar Grete toe , en begint met
zieh te verontschuldigen.)
MADS.
Met reden mocht ik wel den naam eens snoodaards dragen ;
Daar 'k uwe schoonheid dorst onteeren en Verlagen :
Ge onttrokt mij uwe band, en *k leef nog, 't geen niet mocht,
£n ik beb met een mes niet straks mijn bert bezocbt !
Ja, u ten trotse zelfs dürft nog mijn boezem zwellen,
Gij moogt dan alles wel van mij veronderstellen.
Maar zoo *k me niet vergis, dan bield me een Geest, oft Lot,
Ik weet niet beider wie, de band terug, o spot!
Daar ik, Mevrouw, gestraft door uwe grimmigbede,
Besloot te sterven : reeds was 't mes uit zijne scbeede,
Mijn arm was uitgestrekt , ik miste geenen moed ;
Testerven was mijn wil; vliet, riep ik, vliet, mijn bloed!
Maar niet een druppel vloot. Men is zijns zelfs vergeten ,
Wahneer men zieh vermoordt. Of iemand, zoo 'l mag beeten,
Voor 't stooten mijne borst bedekte met een scberm,
Of welke scbim dan ook terughield mijnen arm,
Kon ik in dat gewar maar niet te weten krijgen.
GRETE.
De zedigbeid verbiedt mij langer nocb te zwijgen.
(Daarop bclooft zij hem harehand.)
Digitized by
Googk
— i05 —
TWEEDE BEDRIJF.
(Gretes voorgevoel. — Johans terugkomst en vederwaerdigheid.)
2" Tooneel.
GRETE, METTE.
GRETE.
Mijn hert zegt dat een heer van plagen die het vreest ,
Met ongeduld te loer licht op mijn bruiloftfeest.
Ik ben Ihands duizendmaal meer angstig dan voordezen ,
Zoo haast ik er op denk dat Mads mijn man zal wezen ,
'k Weet zelve niet waarom.
METTE.
Men hoeft bij 't heldenvolk
Op zekre tijden wis wel voor der waarheid tolk
Een voorgevoel te aanzien ; maar gij moet u mislrouwen ,
En kunt voor 't voorgevoel mischien den afschuw houen ,
Die iedereen bij zulk een bruiloftfeest verwint ,
Als men den eenen trouwt, en toch den andren mint.
i« looneel.
JOHAN, GRETE.
(Johan keert onverwachts terug, en Terontschuldigt zieh.)
JOHAN.
Wiltdan de rodens ook te aanhooren u gewaerdigen,
Die oorzaak waren dat
GRETE.
Och ! u te verrech tvaerdigen
Is overtoUigheid. üw vonnis vind ik daar,
(wijst op haar hert)
In vuur'ge lettertaal gedrukt. Het luidt voorwaar :
Johan , die mij bemint , kan niet strafwaerdig wezen.
Digitized by
Googk
— 106 —
JOHAN.
Wat spreekt ge schoon ; nu wilde ik ook wel uitgelezen
En keurig zijn , daar ik op mijne beurte spreek ;
Maar ach, de liefde heeft met dichten dubbelsteek
Mijn hert zoo ingenaaid, dat of ze mij verhingen,
Deszelfs gevoelens loch niet opwaarts zouden dringen
Tot mijnen mond , Mevrouw !
GRETE.
Ik twijfel geenszins , vriend !
Of gij bemint me sterk, wen gij me zoo bemint.
(Zij dringt op het huwelijk aan.)
JOHAN.
'k Verzoek u uitstel slechts voor eenen dag, vriendinne.
Een onmild lotsbesluit — —
GRETE.
De heetheid uwer minne
Is dan gekoeld? Ontrouwe! ik dacht het dan te recht.
JOHAN.
Hier zit mijn hert , ontrukt me 't vrij , indien 't niet echt,
Indien 't niet gansch en brandt
GRETE.
Trouwloozel ja het brande
Van een ontuchtig vuur, der eerewet toi schände,
Dat al zijn voedsel krijgt van deugd- en eergemis ,
En uitgaat als men spreekt van echtverbindtenis.
En zulke liefde dürft gij uwer Grete bieden ?
Verrader ! 'k weet zeer wel, wat altoos 't moest bedieden ,
Wanneer een minnaar 't eerst op uitstel doelen bleef.
JOHAN.
Ik sta 't niet langer uit , nu gaat het buiten schreef !
*k Moet zeggen , waarom ik in liefde schijn te poozen ,
Gij noodzaakt mij , zoo weet
Digitized by
Googk
— i07 —
GRETE.
Wat? zegt!
JOHAN.
Dat mijne kousen —
GRETE.
En die?
JOHAN.
Nietaan zijn.
GRETE.
«
Ach , dat is mijn hertestoot !
Dat is nu al te wreed en wordt gewis mijn dood.
(Na eene körte bexwijming :)
Vermeetle ! die zoo stout dürft zonder kousen spreken
Van bruiloft, weet, dat ik eraan niet wil ontbreken;
Maar wilt ge worden mijn , dan zweer 'k dat gij zult staan
Ter bruiloft dezen dag, zelfs zonder kousen aan.
DERDE BEDRUF.
(Madses wanhope. — Grefes aanrrage. ~ Mettes laatste bealuit.)
*
2« Tooncel.
MADS, JESPER.
(Jespcr bertcht Madi ran Johans wederkomst, doch wil hem nog hoop inboeiemen.)
JESPER.
*k Geloof dat er voor u nog redding komen kan.
MADS.
Wat, redding? Jesper, spreekt!
JESPER.
Weet dat de snijder dan —
MADS.
Ik weetgenoeg van hem.
Digitized by
Googk
— i08 —
JESPER.
Neen , gij moet meerder weten :
Dat hij op dezen dag nog Gretes man zal heeten ;
Doch hij —
HADS.
Weert mijne hand, of anders dood ik u.
Lij* 'k dan niet reeds genoeg , dat gij nog spot alsnu ?
(Hij trekt vergramdecn mes oit den zak.)
JESPER.
Heeftgeene kousen aan.
HADS.
Bidt , eer ge sterft , misdader !
JESPER.
Heeft geene kousen aan.
MADS.
Ik zeg u : bidt , verrader !
JESPER.
Heeft geene kousen aan .
HADS.
Zoo Sterft dan als een beest.
JESPER.,
Heeftgeene kousen aan. Ten duivel! wüt ontwaken!
En dezen mangel moet gij u ten nutte maken.
Gij antwoordtdan niet, Mads?
HADS.
! ik bewondr' u stil ,
Daar gij u zelven zöo vergeet om mijnentwil !
Gij noemt niet eens de moord , die 'k wilde kort voordezen —
Kunt gij 't vergeven , zegt !
JESPER.
Het zoü heel leelijk wezen
Digitized by
Googk
— i09 —
Op kleinighe^n te zien , wijl ik de hoop u bied
Te worden Gretes man. Een vreugde- en liefdelied
Moest dan uw antwoord zijn. Heerscht koelheid hier bestendig?
Gij zijt inwendig heet, toont u ook heet uitwendig.
(Hierop zingt Mads dit Turige lied :)
In mijns herten schoorsteen brandt nu
Een geharpaisd liefdevuur ,
Dat ontstak aan beide kanten
H Minnegoodjen, mij zoo duur.
leder die den rook ziet stijgen
(Want de rook, dat is mijn lied),
Moet wel zeggen in zijn eigen :
Daar waaruit hij komt, is 't heet.
6" loonecl.
GRETE, METTE.
(Mette isdoorGrete uitgezonden geweest om Madses kousen af te Tragen; zij komt beur
zijne weigering kondschappen , en zegt, nadat zij gezongen heert :)
METTE.
'k Zocht door mijn aria alleenig tijd te winnen ,
En kon dus onderwijl op eenen middel zinnen ,
Waardoor, naar ik betrouw, gij zeker wordt bevrijd.
Maar weten moogt ge 't niet; want zulke kondschap strijdt
Met de eer , met uwen stand en met —
GRETE.
Houdt op , vertrouwde !
Ik vrees er waarlijk voor dat ik het raden zoude.
Ge weel dat ik niet dorn , maar deugdzaam ben gewis ,
Ge weet hoe innig duur de snijder mij ook is.
Toch trek ik deugd en eer der liefde voor, hoe smeekend ;
Maar wat ik niet en weet, wordt mij niet toegerekend.
Zoo veel verlangde ik toch, dat gij een woordjen spraakt ,
Of gij in dezen raad Johan deelachtig maakt,
En wordt de snijder ook daardoor niet mijns onwaerdig?
Maar voor alle andre zaak , wordt hij dan spoedig vaerdig ?
METTE.
Verneemt, dat 'k siech ts hierop e^n antwoord geven kan :
Johan wordt dezen dag zoo waar uw echteman !
(Grete Tertrtkt.)
Digitized by
Googk
— ilO —
YIERDE BEDRIJF.
(Mettes raadgeTing. — Johans schoonsprake.)
!• ToonccI.
JOHAN, METTE.
JOHAN.
Den medevrijer gaan bestelen ? Dat 's gevaarlijk!
METTE.
Ik ken dien een'gen raad, en geenen andren waarlijk ,
Die tot uws besten wil Cupido zelf mij gaf.
Verwerpt hem zoo ge wilt, maar beeft voor uwe straf!
JOHAN.
Ik heb mij reeds beslist, om uwen raad te volgen.
METTE.
Dit gaat zoo gauw, Johan ? Haast maakt ge mij verbolgen !
Ik kon niet denken, dat bet eener ziele koen
Zoo weinig kosten zoude om zulken stap te doen.
Mijn held ! voor alles laat de deugd met liefde strijden !
Vertoont de misdaad niet längs bare kale zijden.
De grooten zond'gen, als de kleinen, even goed;
Maar door de wijs, waarop elk zijne zonde doet,
Wordt deze een held, en ziet zieh gene als schoft misprijzen ;
Ge kent dan niet H verscbil, Heer, tuschen beide wijzen?
Watschoone opvoedingook ten luister u verstrekk'.
Hebt ge u toch in die zaak gedragen als een gek.
Moest gij niet zeggen , hoe uw hert vaneen wil scheuren ?
Nu zweeren : dat ge 't niet met ondeugd zult besmeuren?
Straks roepen : dat uw God de min siech ts wezen kan?
En na zoo 'nelfof twaalf verwisselingen dan,
In welke liefde en deugd u beurtelings verbinden ,
Mag u de twaalfde maal de liefde wel ver blinden.
Digitized by
Googk
Verlrekt den mond, wringt 't lijf, houdt u als waart gij kwaad;
En als gij hebt gedaan, besteelt dan uwen maat.
JOB AN.
Twaalf malen, Mette. Dat zou mijnetaak verzwaren,
Het is reeds hooge tijd.
METTE.
Gm dan den tijd te sparen ,
Spreekt hier de inleiding uit, en gnat dan fluks daarheen
Waar Madses klöerkist Staat; ik houd mij wel te vreön ,
En denk dat ge onderweg zult afdoen met het laatste;
Men moet (oegevend zijn voor zijnen evennaaste.
(Johan galmt eenen ronkenden Tolxin ait, en vertrekt.)
5« Tooneel.
GRETE, METTE, JOflAN.
GRETE.
Johan met kousen aan ! hoop , vreeze en vreugd te samen
Bemeestren mij en staan me nauwiijks toe nog te amen.
(Tot Mette, die zwijgt.) (Tot Johan.)
Waar kreeg hij die van daan? Johan 'k heb achterdocht.
METTE.
Gedraagt u als een held , spreekt hoog en uitgezocht !
GRETE.
Johan *k heb achterdocht, maar gij kunt die verjagen ;
Ik weet dat men voor niets , nietä krijgt in onze dagen ;
Van waar die kousen dan?
JOHAN.
Als deze vrage ging
Uit eenen andren mond , dan zou de ellendeiing.
Die zieh verstouten dorst om wangen rood te maken ,
Voor zijne driestheid wis de laatste doodsuur smaken ;
Digitized by
Googk
— il2 —
Die op eens helden wang het noodlot spreken deed,
Hoe wreed men hem ook straft , dien straft men nooil te wreed !
^Grete dringt verder aan.)
Ik was , ZOO zegdet gij , het doelwit uwer min ;
Neen *t doelwit uwes hoons, dat zie ik duidlijk in ;
Waar zoü , als men op heel het aerdrijk zoeken woude ,
De vrijster zijn die tot den minnaar zeggen zoude :
De kousen die ge draagt , hebt gij gestolen , vriend !
(Door wat ge vroeger spraakt, hebt gij dat toch gemeend.)
Johan de snijder had toch reden om te denken,
Dat bloot zijn edle naam hem vrijspraak konde schenken :
Johan von Ehrenpreis \ wie zulken name draagt ,
Dien is 't onmooglijk dat hij eenen diefstal waagt.
Mevrouwl ge raoestet toch mijne arme ziel verschoonen ,
Die nog niet heeft geleerd om zieh te laten honen.
'k Stond vroeger in de leer , mijn baas was een schavuit,
En schold me dan ook vaak voor leel'ke dingen uit.
Hij heeft me menigmaal voor ezel uitgekreten ;
Nooit heeft hij mij, Mevrouwl den diefnaam toegesmeten.
Dit was me weggelegd te hooren , stout en rasch ,
Van haar die ik aanbad , die mijn derde oogbal was.
Ge weent dan , Grete ?
GRETE.
Neen !
JOHAN.
Zoo hoefdet gij te weenen.
GRETE.
Heer, als ik weenen moest , zoü ik 'l van vreugde meenen.
(Zij verzoenen mct elkander.)
Digitized by
Googk
— 113 —
i
VIJFDE BEDRUF.
. (Gretes voorgevoel. — Johans beschaldiging. » Ootknooping.)
!• looneel.
GRETE; METTE, JOHAN.
Grete zegt weenende dat zij een akelig voorgevoel krijgt, waarop Mette xe bcitraft, en heur doet
! opmerken dat xij den zelfden dag reeds eenen droom en een voorgevoel gehad heeft.)
METTE.
£n nogtans waagt gij u
Een beiden voorgevoel op nieuw te krijgen nu;
Dat gaal voorwaar te wijd.
JOHAN.
Mijns herten heerscherinne !
Dat geener dampen macht toch uw verstand verwinne !
Wat spijsdet gij van daag?
GRETE.
O ! eene bagatel :
Vijf haeringen, wat spek en erwten...
JOHAN.
'k Dacht het v^^el ,
Men krijgt het allermeest wel de ongemeene plage
Of gaaf des voorgevoels, van eene vuile mage.
Gelooft mij op mijn veoord, dat haering, erwten, spek,
Vooral als men daarbij versch hier gebruikt, zoo krek
£n goed een voorgevoel, als 't past, verwekken konden.
GRETE.
Gij hebt gesproken, Heer! straks is mijn angst verzv^onden.
» * • ...•
Komi, kleine hertendief !
JOHAN.
Verzoeken moet ik u
Om eenen betren naam. Nature schenk mij nu
8
Digitized by
Googk
— ii4 —
Voor dief en dieverij 'nen haat zoo overdreven,
Dat 't woordjen « hertendief » van afschuw raij doet beven.
Men zette 't herte voor, men zette 't herte na ,
Ben dief is toch een dief, dit wijst zieh even dra.
5* ToonecL
De vorigen y mads, jesper.
MADS.
Mevrouw, daar Staat een dief!
GRETE.
Daar Staat een held , benijder.
MADS.
'k Zeg als te voren nog, Mevrouv^, daar Staat een snijder.
(Grete wordt lieht onuteld.)
METTE {tot Johan).
Heer, 't komt er thands op aan, toont uwen heldenmoed.
joHAN {tot Mads).
Wen da zoo klein niet vvaars, hads du v6ör mijneu voet
Wel straks de vuiligheid vergüten , welke vlieterf
Kan in dijne aders.
MADS.
Graag wil 'k zelf mijn bloed vergieten,
Als ik gewroken ben , en Grete weten zal
Wal vuigaard zij me heeft gegeven tot rival.
Doch wat! ze kent hem v^ei. Een bruidgom die kan stelen,
Yerkiest zieh geene bruid die niet verstaat te heelen ;
Als ik het wel bedenk, gevoel ik mij vereerd,
Dat Grete mij niet hield der gunstgenade waerd
Om haar gemaal te zijn. In deze dure tijden
Ziet men om *t brood een zwerm van handwerkslieden strijden;
De heldenmaagd weet dat eän handwerk niet volstaat,
En Mads heeft er maar 66n. 'k Verzoek dij , schoon wat laat,
(tot Johan)
Dat du van andren die wat rijker zijn , wils rooven ,
Wat Grete of du nog in de toekomst kan behoeven.
Digitized by
Googk
— 115 —
GRETE.
Ik zie geen bliksemlicht, 'k hoor geenen donderschal!
Hoe is dat nu gesteld? Hij ¥^ierd niet op deze ure
Van de aerde weggerukt? Heel de orde der natare
Staat ongeroerd. Johan ! wat moet ik denken loch?
0, die koelbloedigheid beweegt den hemel nog!
Wat sidder ik ! mocht gij
J0H4N.
Och , legen kleine insekten
En wormpjens zoo als hij , kan niet een hemel vechten ;
De hemelhooge held die H opmerkt bij geval,
Verstoort zijn kruipen niet. ( Tot Mads : ) Kruip hier, kruip overal,
Kruip hoe du wils, voor mij ; slechts dit wil 'k dij doen blijken :
Herdenk steeds wat du bist; weet, dat du niet mags wijken
Van dijne wormnatuur ; spreek niet , dijn aard schrijft voor
Te kruipen , stom te zijn. Een held beveelt hier, hoor,
Ken en gehoorzaam hem.
GRETE.
Mijn geest is we^rgevlogen ,
Die korteiings van angst mij bijna was onttogen.
,MADS {tot Greie).
Verlangt gij uitleg? Uoort
GRETE.
Vermeetle ! op uwen wenk ,
Meent gij dat ik Johan van dieverij verdenk?
JOHAN.
Ik zegde : kruip en zwijg.
MADS.
Weet dat ik plechtig zweer,
Als gij nie nu aanhoort, dat gij dan nimmermeer
I^ wedr uit mijnen mond een enkel woord zult hooren.
Digitized by
Googk
— 116 —
GRETE.
Hij wist me wonder wel ter rechte plaals te roeren ,
De aanlokking is te groot.
JOHAN.
'k Heb hem bevolen stom
Te blijven als een muur; Mevrouw, laat hemdaarom
Die wel lüet overtre^n , mijne eer zai daardoor lijden.
GRETE.
Maar wint door haar verlies. Er komen wis nog tijden
Om mij te danken, dat ik stedig wezen kon;
£n zelf te erkennen , dat uwe eere daarbij won.
(Mads legt zijnen eed ar ; Grete wordt flauw van aandoening, en sendt Mette om ecM
sehotel erwten en spek. Daarop doet Hads heur de twee emmen (HM) herinnereSt
welke zij destijds op zijne konsen gestikt beeft ; Johan doet Trachteloeze po»-
gingen om bem tot zvijgen te brengen.)
J^'Iooneel.
GRETE {met eene sehotel erwten)^ de vorigen.
GRETE (tot Johan),
Uw.schrik bekommen mij, maarde eed is recds gedaan.
JOHAN {ter zijde),
Iksterfi
MADS.
Op deze knien , om vlug ter zaak te gaan ,
(vijst op Johao)
Kunt gij Mads Madsens naam alsook uwe emmen vinden.
GRETE (tot Johan).
Gij siddert? Kracht en macht en levenshoop verzwinden.
(Zij wU in zwijm Talltn.)
HADS.
De droes heeft bem verleid
Digitized by
Googk
— 117 —
GRETE.
Spreekt gij in zulke taal
Van Volk van heldenrang? Weet, voor een anderpnaal,
Als beiden feilen doen , dan is het lot de dader,
't Gepeupel slechts doet kwaad , en noemt den droes verrader.
Maar, Mette, waarom hebt gij niet geantwoord rasch?
Ge zaagt, dat ik van zin in zwijm te vallen was.
(Zij vraagt of het nog tijd wäre eene flaairte te krijgen , waarop het koor aut-
woordt, dat het beter laat dan nooit is ; dan zegt zij verder :)
Neme iemand deze schale! ik voel mij thands bezwijken.
(Nads neemt de schotel en eet. Zij bezwijmi.)
JOB AN {tot Mette).
Ik ben er bang voor dat de held weldra zal wijken ,
En daar de snijder rood en laf en pal zal staan ,
Wen Gretes flauwte straks zal zijn voorbijgegaan.
METTE.
Zelfs beiden stonden rood en laf en pal voordezen ,
Maar hielden des niet op met beiden toch te wezen.
Ja zeker zult gij , Heer, daar pal staan , laf en rood ;
Maar rood en laf en pal sterft gij den beldendood,
Indien gij slechts zöo praat als andre beiden praten ,
Wanneer zij ondeugdvol het aerderijk verlaten.
GRETE {ontwakend).
Wat schände en leed! wat strijd! o du, dien ik zoowaar
Mijn minnaar noemde, zouds dan worden mijn barbaar!
JOHAN {weenende).
Barbaar! helaas! ik moet u mijnen naam verklaren :
Een dief ! Maar denkt toch niet dat ik de deugd ooit varen
Liel zonder strijd. ( Tot iI!feefe.)Spreekt gij, en zegt rondborstig dan,
Of ik niet naast de deugd gestreden heb als man
Met noodlot, misdaad , min, den droes en zijnen makker —
Doch nooit bedekt de held zijne ondeugd als een rakker.
Digitized by
Googk
— 118 —
Mevrouw! ikben een dief, een läge schurk aldus,
'Jl Heb u onteerd , gij moet gewroken zijn :
(Hy neemt zyn mes op.)
Adjus!
(Hy doorsteekt rieh.)
GRETE.
{Tot Mads.) Hoort, vorst der rampen-vorsten !
Rent gij geen ander bloed , \^aarnaar ge nog kunt dorsten?
Toe, onmensch! stoot maar toe ! er is ook bloed in mij.
MADS.
'k Zal later uw verlies vergoeden , teör en blij'.
Te^rhertig voor uwe eer, redde ik haar uit gevaren.
GRETE.
Gij kondet u, barbaar, die wreede moeite sparen.
Gij hoopt op mijne band , als eene onmisbre vrucht
Van uwen minnenijd. Die hoop is haast ontvlucht...
(Zij doorsteekt sich.)
Gij kunt ze vatten, daar.
MADS {tot Mette).
Verlost mij van die erwten;
Dat ik met de armen ook bewijze mijne smerten.
(Mette neemt de schotel , zij en Jesper eten ; Mads zet zieh in hoading en zcgi :)
't Gedistilleerde vuur van dertien hellen en
Ik weet het zelf niet goed faoevele furien.
(Nadat Mette de rekening Toor hem gemaakt heeft.)
Men mag den held die niet kan cijfren, wel beklagen.
Nu ben 'k verplicht op nieuw de inleiding voor te dragen :
't Gedistilleerde vuur van dertien hellen en
Negen-en-derlig diep vervloekte furien
Die nestlen in mijn hert, doen mijne hersens mischen;
Maar dit, naar ik geloof , vermag hen weg te kuischen.
(Hij neemt het mes op, en doonteekt liek.)
Digitized by
Googk
— 119 —
■ETTE.
\ Ben blij', dal mijne beurt ook eenmaal komt aan gang !
(Zij geeft Jesper de sehotel.)
'k Zie duurbre lijken hier van hoogsten heldenrang —
Ik zie — maaip och 1 ik vind geene enkle heldenlesse,
Ik sterf dan zonder les — beer Jesper, dienaresse !
(Zij doorsteekt sich.)
JESPER.
Waarom stierf Mette tocb? 't gaat boven mijn verstand;
Doch steiren ze al te gaär, dan moet ik ook van kant.
(Hij let de sehotel weg.;
Gij overlevenden , te dezer plaats verzameld,
Die deze lijken ziet, en geene weeklacht stamelt,
Zijt haid als steen. Zoo wreed was nooit een menschenloot.
Neen , i nageslacht zal wis bejamren onzen dood.
Voor njne deerenis, waar ik vooruit op reken,
Doe 'Jl eenen luiden wensch, 'wijl ik mij wil doorsteken,
Waaidoor ik mijnen dank betuig voor elke traan :
(Gij #verlevenden, 't is me uit het hert gegaan 1)
Het noge u nooit vergaan als dezen armen bansen !
Datge uvfe liefde nooit voor kousen moogt verkansen !
(Hij doorsteekt sich.)
{Het doek valt,)
ft. De Smld en de Bakker.
Ir woonde in zeker dorp een smid zeer vroom en krasch ,
DiQ als bij gram wierd , vreeslijk was.
Hij vond 'nen vijand ; licht geraakt elkeen daartoe.
(Ik maakte er geenen ; doe
Delezerevenzool)
Digitized by
Googk
— 120 —
Zij kwamen onverhoopt genoeg
Bijeen in eene kroeg.
Zij dronken ('k wil ter kroeg ook drinken ;
Ik kom er enkel om te klinken.
Doch , mijner eer ten blijke ,
Ga 'k immer in de ordentelijke.)
Zij dronken veel,
En mo6 van redetwist en luid krakeel ,
Slaat fluks de smid den vijand neder ;
Zoo sterk was deze slag,
Dat hij geen daglicht zag ,
En sinds dien ook niet weder.
Straks wierd de smid op 'l kot gezet.
Een wondarts grijpt in naam der wet
Den doode, en kan den manslag kloek besdieiden.
De moordnaar wordt verhoord, en wil belijden.
Zijne een'ge troost was , dat hij hangen woü ,
En hem de vijand ginds vergifnis schenken zoü.
Maar hoort de grap! Den dag te voren,
Als 't Recht zijne uUspraak moest doen hooren ,
Gaan vier inwoners smeekende
Ten rechter heen ; de meest welsprekende
Hem dit beteekende :
« Welwijsste Heer l
» Op 't welzijn dezes dorps ziet gij steeds ne^r ;
» Maar 't welzijn dezes dorps gebiedl,
# Dat onze smid ons niet ontschiet.
» Zijn dood kan toch ten doode niet verwekken !
> We krijgen nimmer meer zoo deeglijk eenen man.
> Zijne euveldaad zoü ons al te erg tot nadeel strekken ,
» Als niets hem redden kan. —
«t Bedenkt loch, lieve vriend! dat lijf om lijf moetioeten. »^
> Hier woont een uitgeleefde bakker,
> Dien straks de droes toch neemt tot makker.
> Daar zijn er twee; als men den oudsten hunner nam,
» Zoo wierde ook lijf om lijf gescbaad. » —
Digitized by
Googk
— 12il —
cc Ja, » sprak de rechter toen, c die inval is niet kwaad.
> Ik zal de zaak doorzoeken moeten;
» Want in zoo 'n zwaar geval moet men zieh wel bedenken.
> Och, mochte ik onzen smid het leven kunnen schenken!
> Vaartwel, go6' liönl 'k zal doen al wat ik kan. »» —
«Vaarlwel, welwijze man! » —
Hij bladert in zijn wetboek ijverig;
Maar vindt daarin wel niets voor zieh,
Waardoor hij voor den smid niet stellen mag den bakker.
Hij schudt zijn oordeel wakker,
En spreekt met ernst dit vonnis uit :
(Komtbij, en hoort dat rechtsbesluit!)
» Wel is de grofsmid Jens
> Van alle ontschuld'ging lens,
» Die Anders Petersen's volwaerdig leven endde ,
» Gelijk hij 'l zelf voor 't Recht bekende;
> Maar daar wij eenen smid slechts hebhen hier ter stede,
> Zoo wäre ik zonder schijn van rede ,
> Als ik verlangde zijnen dood.
» Doch zijn er twee, die bakken brood. »
c Dies hoü 'k voor billijk dan :
> Dat de oudste bakker dit ver€elden kan ;
> En voor gemelde moord het luv om lijf zal boeten ,
» Tot wel verdiende straf voor zich,
> En insgelijks tot afschuw en tot schrik.
De bakker kreesch heel akelig,
Toen men hem bracht om strik.
zedeles.
Weesl altijd op den dood bedacht!
Die komt, wanneergij hem het minst verwacht.
Digitized by
Googk
122
•• De liandheer.
Ben landheer sluimerde in zoo koen
Als alle beeren 't zullen doen ,
Hoe gaerne ook elk nog leven wilde.
£n 'tis maar siecht,
Te sterven^ als men nog niet wilde.
De landheer dien 'k bezing , helaas !
Kwam na den dood in gindsche plaats
Waar niemand koü leed , schoon hij 't wilde.
En 't is maar siecht,
Niet koü te lijden, als men 't wilde.
Daar was zijn knecht; dit trof hem fei :
c Hoe ! Jochum , du ook in de hei ,
> Terwijl ik 't schier verzweeren wilde?
> En'tis maar siecht,
» Te zien wat men verzweeren wilde.
> Indien ik hier beneden kom,
» Zoo weets du stellig ook waarom ,
> Zelfs dan als ik het loochnen wilde.
> En 'tis maar siecht,
> Als ik 't gekende loochnen wilde.
» Mijn zoon was 't brassen toegedaan,
> En bracht meer centen naar de maan ,
» Dan mijne kas verdragen wilde.
> En 't is maar siecht,
» Dat zij niet meer verdragen wilde.
> Uit goedigheid voor dien schavnit
» Zoo zoog ik mijne boeren uit,
> Wijl 'k hun gezucht niet hooren wilde.
Digitized by
Google
— 125 —
» £n 't is maar siecht ,
» Dat 'k hun gezucht niet hQoren wilde.
Maar du, zoo vroom en goed van aard,
Die nooit een scbepsel hebs bezwaard ,
» Hoe du hier kwaams, ik weten wilde.
» En H is maar siecht,
9 Dat ik ZOO nauw dat weten wilde.
Datgaat, » was 't antwoord, t mij zoo siecht,
Omdat ik ginds heb uitgerecht,
» Wat gij niet kondet, schoon gij 't wilde'.
> En H is maar siecht ,
» Van niet te kunnen wat men wilde.
» Den zoon, om wien gij wordt gestraft,
» Heb ik u op den hals geschaft ;
> Daar 'k uwer vrouw niets weigren wilde.
» En 't is maar siecht,
» Dat ik heur niets en weigren wilde.
ZEDELES.
Zulks leert dat geen van Jochums slach
Den naaste een kind verschaffen mag ,
Of 's naasten vrouw dit gaerne wilde.
En 't is maar siecht,
Dat 's naasten vrouw dit gaerne wilde.
Digitized by
Googk
JOHANNES EWALD.
(1743-1781)
[9-9.) IJIC s « de ▼Ischers. »
mCHTBROKKEN
uit hei voortreffelyke en nationale zangspel in 3 bedryven « de Vischers »
(1778), welk zoo verheven dicbterl^kals eenvoudig en roerend is; endat de
omstandigheid behandelt volgends welke een \yflal arme vischers van
Hornbek, ondanksdenvreeseiykslen slorm, zieh uitloutere menschenliefde
in levensgevaar stelden , in de hope om eenen of meer schipbreukelingen
te redden ; ofschoon zy kort te voren ten stelligste geweigerd hadden in
zee te steken, al gold het dan ook aan hunnen eenigsten schat, een grond-
net waaraan hun dagelyksch bestaan verbonden was, op te vischen.
Dil laatste ging dan ook verloren ; doch gelukkigiyk konden z\j eenen
schipbreukeling redden, — die hun uit dankbaarheid al z^n goud aanbood.
Zoo edelhertig als edelmoedig sloegen zij het offer en de bede des geredden
af;toeneen ryke landheer die huone onvolprysbare zelfopoffering ver-
nomen had , hun in name des vaderlands een passend geschenk en een
jaarlyksch eerbew\js deed toekomen.
9. De Zeeman.
ARIOSO.
(i»« Bedrijf, 3« Tmttl)
Den zeeman met stoutmoed'ge borst
Zal nimmer geld ontbreken.
*t Verlies verhoogt den schattendorst,
En de arrno^ 's eene vlaag die korts
Daarna zal zijn geweken.
Wanneer de zee soms hären vriend
Met schade kernt beproeven ;
Dan lacht hij toch omdat hij meent ,
Digitized by
Googk
— 125 —
Dat hij 't straks tienvoud we^r verdient
Wat zij hem dor&t ontrooven.
Hij zadelt stout den zeeplas op ,
Zoodra 't ziJD hert kan lasten
£n rijdt hoog op der baren top ,
In draf en suizenden galop,
Naar goudbestrooide kusten.
Fluks is hij daar zoo rijk als vrij ,
Nog droomend aan zijn reisjen ;
Hij zet het boven-bramzeil bij^
£n vliegt met zang en spei zoo blij*
Rasch weder naar zijn meisjen.
9. EeemaBflSABs.
VOLKSLIED n.
(2« Be4rtjf, 5« Tteieel.)
Vorst Christiaan stond bij den mast,
In rook en damp.
Zijn wapen had zoo dra en vast
Des Gothen heim en brein doorkrast.
Toen zonken 's vijands dek en mast
In rook en damp;
Vlucht, schreeuwden zij, wat vluchten kan!
Wie Staat v66r Deenmarks vorst als man
Ten kamp?
(*) Bij dit stak is des H. Lebrocqny's vertaling geraadpleegd geworden.
Digitized by
Googk
— 126 —
Niels Juei gaf acht op 't stormgeklag :
Nu is bet tijd !
Hij heesch zoo haast de roode vlag,
En bracht den vijand slag op slag.
Toen schreeuwden ze onder 'l stormgeklag :
Nu is bet tijd !
Ontvlied, wie 't kan, dit noodgewoel,
Wie kan bestaan vöör Deenmarks Juel C)
Instrijd?
O Noordzee, Wessels vlam doorscboot
Dijn' sombreluchti
De krijgers vioön tot dijnen schoot;
Met hem ontblaakten schrik en dood.
Een doffe scbreeuw van H Strand doorscboot
Dijn' nevellucht :
Held Tordenskjold zwaait dondergloed;
Steh allen u in Gods behoed,
En vlucbt!
Du Deenmarks weg tot roem en macht,
Zwartkleur'ge zee !
Ontvang den vriend , die zonder acht
't Gevaar dürft trotsen en belacht ,
Eo tart als du der stormen machte
Zwarlkleur'ge zee !
En voer door buldering en spei ,
Door strijd ^n zeeg ten grave snel
Mij me^!
{*) Spre«kt ttit : Joel.
Digitized by
Googk
— i27 —
•. Kleine Cianwer.
ROMANCE.
(3«Bedriif,4«TMi«eI.)
Kleine Gunwer dwaalde yaak mijmerend rond
In de avonduur.
Haar hert was van was , hare ziel te allen stond
Als goud ZOO puur.
wacht di, mijn kind, van het valsche mansvolk!
Kleine Gunwer angelt met zijden snoer
Aan 't Strand der zee ;
De golf verhief zieh , en 't water voer
Plots van de ste6.
Bekleed met wier, steeg van der golven schoot
De meerman uit.
Zijn oog was vriendlijk , zijne spraak was zoet
Als harpgeluid.
Kleine Gunwer, du martels me dag en nacht
Met minnegloed ;
Mijn herte bezwijkt , mijne ziele is ontkracht;
O wees mij goed 1
Och y reik mij slechts dijnen sneeuwwitten arm ,
Op zeemanseeri
Zoo druk ik dien aan mijnen boezem zoo warm ,
Zoo rust ik we6r.
Kleine Gunwer! mijn herte^ zoo ruwomschorst,
Is te^r en zacht.
Getrouw is mijn naam , terwijl mijne borst
Het kwaad veracht.
Digitized by
Googk
— 128 —
< En is di mijn arm tot zoo groote lust ,
Tot troost en vre^;
Schoone meerman , zoo haast di , en neem gerust
Hen alle twee! >
Hij trok haar van het oeverstrand neSr,
£n nam de wijk.
Hij loeg. — Maar de vischers weenden zeer
Bij Gunwers lijk.
wacht di , mijn kind , van het valsche mansvolk !
Digitized by
Googk
I
JOHAN NORDAL BRÜN.
(1745-1816.)
lO. De Iffoorflclie ITInter.
Mijn Noorsche winter is zoo wakker;
De sneeuwbedekte heu\elakker,
De groene den met poederhaar,
Trouw ijs op diepe waterlanden ,
£n englenwade op kale stranden ,
Verruil ik met de lente maar.
Des dales vlugge zonen glijden
Op voetsle^n van der klippen zijden,
Zoo rasch de pijl yliegt door de lucht;
Nu wiegen zij zieh licht op schaatsen ,
De sleebel klingelt te allen plaatsen ,
En alles davert van 't gerucht.
Het erts komt uit de rotsgroef neder,
De mastboom tot het Strand , gereeder
Daar zelfs de koü dient tot gerijf.
Ook moet de sneeuw den rotsweg banen
Voor Noorsche boerenkaravanen ;
Vlijt is mijns landsmans tijdverdrijf.
Maar wij, die tijd met scherts verdrijven,
En onder 't zingen vrolijk blijven ,
Bij 't haerdvuur aan het tafelrond ;
Wij drinken 't heil des vaderlandes ,
Den lof en de eer des eersten Standes,
Die ploegt de zee en bouwt den grond.
9
Digitized by
Googk
— 130 —
Heil hun die 't harde mijnerts breken ,
Waar de aerde schatten mag versteken
Voor hem die vlijt en arbeid vreest ;
Den dood te trotsen , storm en koude ,
En vrij te zijn , den koning houde :
Dat is des Noorschen landmans geest.
Hij levert geene porseleinen ,
En biedt ons geene hits'ge wijnen,
Wij koopen 'i alles voor zijn zweet;
Ook bouwt hij huizen die ons schütten,
En Hwild, dat wij met graagte nulten,
Dat zoekt hij in het bosch gereed.
Vreö heersche voort in 's Vorstes woningl
Daartroontde Noorman als een koning ,
Beschermd voor *s vijands macht, hoe wild ;
Wee hem die dorst den vrede scheuren ,
Hij zou te laatdien strijd betreuren;
Wij voeren vrijheid in ons schild.
Of 't al in 't Noorland mocht bevriezen,
Zoü toch geen vriend zijn vuur verliezen ;
Des Noormans borst heeft ademklem.
Rom, broeder! kom, maar zonder koude,
Toi in den dood ilijf trouw en houde ,
Zing Vmndschap's heil met mannenstem !
Digitized by
Googk
CLAUS FRIMANN.
(1746-4798.)
ti. liled des Moorseheii Herdersknapea.
Hoor mij , bosch en veld te gaär !
Mij, die eenzaam hier zing, op het bergjen gezeten;
Nog is de avondstond niet daar,
Nog mag 't zonnevuur koesterend heeten;
Nog, schaapjens! hupt ge vrij,
Nog ter wijl moogt gij , lammekens , dansen en springen ;
In de duistre kooi ter zij'
Ware 't Jammer zoo vroeg u te dringen.
Drang en dwang zijn smertelijk toch :
Ik die zelf maar jong ben alsnog ,
yrijheid is mijne ademing;
Danst maar, kleinen , terwijl ik hier zing !
Du , die uit dijn hol gerust
Nederkijks van de kruin der verhevene bergen ,
Lig op loer zoo lang 't di lust,
Wakker ben ik om steeds di te tergen ;
Sluip maar nader, kom maar ne^r !
Schreeuwen zal 'k, dat het volk van te huis mij zal hooren;
H Roer hangt bij de deur, mijn beer!
Dat en 't tromgeronk zullen di stooren.
Over dal en bergen gejaagd ,
"Words du afgemat en versaagd ,
Geenestreek beschermt di, neen!
En naar Hekkenfjeld vluchtes du heen.
Digitized by
Googk
— 152 —
Du, die onder 't hemelblauw
Omvliegs, zoekend naar aas om de jongen te voeden,
Ach , voor dijnen zwarten klauw
Moesten dikwerf de lammekens bloeden ;
Hierheen staars du toch yergeefs ,
En het ergert di siechts als de bellekens klinken.
IJdel is 't waarnaar du streefs,
Laat dan eiders de vleugels maar zinken !
Houd di tot der rave geslacht!
Jongen heeft zij — vier, vijf tot acht —
Laat ze slerven, 't diefsche vee!
En ZOO Yoer naar dijn rotsnest hen me^!
Zoodat 'k met de schaapjens vrij
En gerust ommewandel rondom in de dalen ;
Schijnt de zonne warm en blij',
Dan ontduiken we in 't groen hare stralen.
't Gras schiet welig op en stout
In de schaduw, waar droppen des dauws het besproeien;
Lof den Heer van beemd en woud ,
Die van weelde alles doet overvloeien !
Wordt men dorstig , 't stroomnat is klaar,
Sapp'ge vruchtjens groeien aldaar;
't Veld is daarvan rood gevlekt,
En met blauwbessen 't bergjen bedekt.
Digitized by
Googk
EDVARD STORM.
(1749-4794.)
flt. Heer ZInklar.
Heer Zinklar trok over zee erop af ,
Naar Noorwegen was hij gezonden ;
Tuschen Guldbrands klippen vond hij zijn graf ,
Daar wordt menigen schedel gevonden.
Heer Zinklar trok over de blauwe baar
Om voor Zweedsch geld te gaan strijden ;
Helpe di God! want du zals zoo waar
Voor den Noorman moelen lijden.
Des nachts schijnt het maanlicht bleek en mat,
De golfkens kablen in vrede :
Daar steeg eene meerminne uit het nat,
Zij hield beer Zinklar die rede :
€ Wend om , wend om , du schotsche man !
Het geldt dijn leven zoo leeder ;
Want zoo du in Noorwegen koms , alsdan
Keeres du nimmer weder. •
< Naaris dijn lied, du giftige heks!
Steeds klaags du van ongelukken ;
Maar kan ik di krijgen binnen 's deks ,
Zoo laat ik di houwen in stukken. >
Hij zeilde twee dagen , nog eenen nadien
Met zijne hurelingen ;
Den vierden morgen kon hij Noorwegen zien ,
Dat mag ik wel bezingen.
Digitized by
Googk
— i54 —
Bij Romsdals kusten stak hij aan kant^
En verklaarde zieh als vijand ;
Veerlien honderd man togen in 't land ,
Zieh allen in het kwaaddoen verblijend.
Zij sehendden en moordeden op 't Noorsehe gebied,
AI het volkerreeht onttroonden ze;
Des grijsaards onmaebt roerde heo niet.
De weenende weduwe hoonden ze.
Het kind wierd vermoord in der moeder schoot,
Hoe lief *t zijne lachjens verpandde ;
Doch de mare van dien Jammer en nood
Vloog voort alom in den lande.
Het noodlicht scheen en de ontbiedstaf (*) liep vlug
• Van de naaste tot de verste gebaren;
Geen zoon der dalen hield zieh terug^
Heer Zinklar moest het bezuren.
c De soldaat is uit op 's konings tocht^
Aan ons het land te bewaren ;
Vervloekt ziJ de lafaard die zoeken mocht.
Gm thands zijn bloed te sparen ! »
De boeren van Vaage , Lessö en Lom ,
Bev^rapend met scherpe bijlen,
Drongen in Bredeböigd samen in drom^
Met den Schot wilden zij kortsw^ijlen.
Dicht onder Lide (**) loopt er een päd ,
Dat aldaar de Kring v^rordt geheeten ,
De Lougstroom vliet er voorbij zoo rad ,
Daarin moet de vijand gesmeten !
(*) De ontbiedstaf {Budttikke) is een rechterlijk teeken, dat elken boer wien het
irordt, Terplicht zieh gewapend ter aangeduide plaats te begeven.
(**) Een bergwand.
Digitized by
Googk
— 135 —
Het vuurroer hangt niel meer bij den haard ,
Ginds mikt de grauwharige jager;
De Nekker verhefl zijnen Tochtigen baard ,
En wacht naar den buit immer grager.
Heer Zinklar trof het eerste lot,
Hij snakte ten laatsten tijde ;
Toen de oversle viel , riep elke Schot :
< Dat God uit den nood ons bevrijde ! »
« Voort boeren! Noorsche mannen, voort!
Slaat neder in billijke woede! • .
Toen wenschle de Schot zieh terug in zijn oord ,
Hij was niet recht lustig te moede.
Met lijken wierd de Kring bestrooid ,
De rayen moesten niet beiden ;
Het jeugdige bloed dat hier is gevloeid,
Beweenen de Schotsche meiden.
Geene levende ziele keerde gewis,
Geen kwam zijnen landsman yerkonden,
Hoe gevaarlijk 't lien te bezoeken is
Die leyen op Noorwegens gronden.
Nog Staat er eene zuil ten blijke geplant,
Dat Noorwegens vijanden 'tberouwen.
Wee elken Noorman wiens hert niet ontbrandt,
Zoo vaak haar zijne oogen aanschouwen.
Digitized by
Googk
P. M. TROIEL.
18. Ode aan de Domheld.
Weldädige domheid ! du Irotsche godinne ,
Die blindelings schenks aan onnooz'len van zinne
Goud , titeis en zielengeneugt' !
Ik zing dijnen löf op verhevene toonen ;
Dijne aanbidders over des aerdbodems zönen
We^rhalen dien lofzang met vreugd' !
Van 's heelals ontslaan tot in de uiterste tijden
Zal immer dijn scepter dijn heerschperk Yerwijden
Van 't zuid tot het noorden der aerd*.
Slecbts erflijke trouw voert di op tot den troone;
Du wons zonder list dijne heerlijke kroone ,
En niet door het moordende zwaerd.
Dies zuUen wij de eeuwige wet niet vergeten ,
Die du ons geboods : om te drinken en te eten ,
Te zorgen voor 't leidzame kroost.
Als wijzen , geleerden en krijgshelden kuimen
En bloeden , dan slapen wij tuschen de pluimen
Door huisvrouw en kinders getroost.
Maar loopen toch zuUen we, als du ons wils heeten
Te sneven, te martelen zonder geweten,
't Zij broeder, of vader, of zoon;
Digitized by
Googk
— 137 —
Op Stapels te branden, voor 't slagzwaerd te vallen ;
Want eens geven latre geslachten ons allen
Der beiden en heiligen loon.
Laat wijzen van nakende rampen maar razen,
En scbrikken en siddren als scbucbtere bazen ,
Wij leven tocb zalig en fijn.
Wij denken op ramp, nocb gevaren , nocb leven;
Wij kunnen , voor w^at wi} niet zien , tocb niet beven ;
Diep slaapt bet gedacbt in ons brein.
Zoo ligt in de diepte, of de bliksems ook stralen,
De rustzalige oester in zekere scbalen ,
Bewust van gevaren nocb nood ,
Nocb kwellenden kommer om broeders te belpen ;
Ze ontsluit zicb alleen om den nooddruft te stelpen,
En in den verrascbenden dood.
Vervuld dljner godbeid, zien rüstig de gekken
De bittere tränen der scbuldloosbeid lekken
Bij Zotbeid's ondeugende vrucbt.
Onwrikbaar als klippen , diepzinnig als apen ,
Vertoonen zij geest in 't bev^rondrende gapen ,
En aadmen verkwikkende lucbt.
Dat wijsbeid of deugd baren gunsteling loone !
Dan boudt zijne scbatkamer pas eene boone ;
Nog bedelt zijn lijk om wat bout.
Du, macbtige dombeid! alleen kans beloonen
Op allerlei wijs dijne ondenkende zonen
Met goedren en slaven en goud.
Op, Muze, de trotscbe godinne bezongen!
Maar geestlooze vreugde bevangt aller tongen,
En slaaplust mijn rüstig verstand.
Ik voel dijne godheid mijn bert overstroomen
Met eeuwiger zaiigbeid lieflijkste droomen,
^ En 't snarentuig gUjdt me uit de band.
Digitized by
Googk
THOMAS THAARUP.
14. De IWeir^r.
Ik ontvlied dijn feestgelag ,
Du zais niet mijn stenen hooren ;
's Armen negers weegeklag
Zoude dijne vreugd maar stooren.
! beklaag mij in dien stand :
Ver' van maagd en vaderland!
Wat misdeed des negers hart,
Dat de blanke is zijn versmader ;
Is hij boos , wijl hij is zwart?
Is dan God niet aller vader?
! beklaag mij in dien stand :
Slaaf te zijn in 't vreemde land t
Du, der negren, christnen God!
Wil der blanken herte roeren,
Dat zij bruid noch bruidgom tot
Slavernij meer henenvoeren.
0! beklaag mij in dien stand :
Zonder bruid noch vaderland !
Digitized by
Google
ZETLITZ.
t^. nUjBe l^eBselieB.
Hoe weinig hoeft men te allen dag
Om in geluk te leven ;
£en blij' gemoed, eens meisjens lach,
Ben vriend die eer kan geven,
Een hutjen waar men roste won ,
Goed brood en 't nat der klare bron ,
Met zooveel wijsheid , als 't vermag,
Om al dit na te leven.
Ja, macht heeft waerde en goud heeft schijn,
Dat niemand titeis wrake!
Het is heel fraai geleerd te zijn ;
Ma^r dat is niet de zake.
Neen : nooit voor zotten 't lijf gekromd.
Den dag genomen, als hij komt,
Dat 's meer dan goud- en eereschijn,
En roept ook nooit om wrake.
Wen 'k aan Elizas borst, zoo warm,
Met fierheid zeggen konde :
< Ik houd , aerde ! in mijnen arm
De beste en liefste blonde! »
En daar een vriend ter zijde zat,
Dien mijn geluk bezaligd had ,
Dan haakte ik, schoon miskend en arm,
Naar niels meer in het ronde.
Digitized by
Googk
— i40 —
Ik zocht een eenzaam daaltjen uit,
Waar 'k eene hat zoü bouwen,
Die mij alsdan met yriend en bruid
Verzekerd in kon hoüen ;
Tot vruchlbaarheid ik de aerde dwong,
En door mijn zweet ik Hern bezong^
Wiens hooge gunst en vriend en bruid
Mij wilde toevertrouwen.
'k Wierd vader, en ik zoü mijn kroost
Op raijne knien omvatlen ,
Ik zage op hen met zielentroost
Als gierigaards op schatten;
Dan zocht ik moeder's trekken op,
En droogde elk traantjen in zijn slop ;
Schoon wäre de aerde, en God het grootst,
Die alles kan omvatten.
Ik zegde tot de kleine maagd :
< Deugd siert di te allen stonde. »
En tot den knaap die ondervraagt :
€ De groolste schände is zonde. »j^
Ik zegde tot hen beide altoos :
« Waar doornen groeien bloeit de roos :
Put aan de bron der deugd met graagt',
God mint u te allen stonde. >
Digitized by
Googk
M. C. BRÜÜN.
«•. Aab de Ciratle der Onflelmld.
Du , der reine herten koninginne,
Beste en edelste uit der gratien tal,
Mijnes duurbren meisjens schutsgodinne,
Onschuld , die ik hier bezingen zal.
Tuschen Phoebi boschjens mags du zweven , '
Luistrend naar der muzen zusterzang;
't Herl zal van der geesten yreugde beven ,
Als in 't koor zieh mengt dijn stemgeklank.
Echte vriendschap komt bij di verschuilen,
Zweert dij band in band des trouwbonds eed :
In der liefde fraaiste myrthentuilen
Waasmen dijne rozen heil en vreed'.
Krach tvol breeks du der tyrannen boeien ;
Stout beschaamt dijn licht der boosheid list;
Vrijheid's heerlijkste eerkrans laats du bloeien
Voor Wien dij te volgen zieh beslist.
Onschuld ! zorgloos mocht ik met di ijlen
Op en om der kindsheid rozenbaan ;
Zelfs door storm en nevel onderwijlen
Lachtes minzaam du den jongling aan.
Digitized by
Googk
— i42 —
Onrecht en geweld hiets du me baten,
En beminnen Laura , vrijheid , deugd ,
Nimmer zal mijn herte dij yerlaten ,
Eeuwig viert di mijne harp met vreugd'.
Reik mij op de hoogte van 't genoegen^
En in 't dal des v^reemoeds dijnen krans!
Straal uit mijner Laura lieflijke oogen^
Steeds mij toe in dijner godheid glans !
Dijne reine hemelvlamme blake
Eeuwig in mijn lied en In mijn hert!
Ja , zelfs in des graves stille nacht genake
Du me nog, ten troost in bange smert!
Digitized by
Googk
KNÜD LYNE RAHBEK.
(4760-1880.)
«9. Drlnklled. '
Weg thands met alle politiek,
En drinken wij , nooit mijmerziek t
Men ergert geenen Duitscher dood ,
AI ergerl men zieh rood ;
Nog minder reizen wij zoodra
Met Nordenskjold naar Afrika;
Die reize i^alt ons wat te lang,
En hier is wijn en zang.
Schoon keizer Jozef 't leven liet,
Toch kiest men mij waarschijnlijk niet;
Zoo scheelt het mij ook nietmetal,
Wie of het worden zal.
En kreeg de Turk al schände en smaad;
Zoo was dit ook voor hem niet kwaad;
Hij houdt de kunne in dicht arrest,
En haat wijn als de pest.
In Braband is er burgerkrijg;
In Frankrijk twist men hard en nij*g ;
Dat alles stoort mij niet cen zier,
ALs wij 't maar eens zijn hier.
Maar 'k woü dat de oorlog niet en ylo6*
Tot Medoc, Pontac en Bordeaux,
Tot Epernay , Ghälons en Rhijn :
Van daar komt onze wijn.
Digitized by
Googk
— i44 —
Wat gaat ons 't arme Polen aau?
Wij helpen 't toch niet vrij bestaan.
Dal geen Polak dus hier verschijn' :
Dat zal veel beter zijn !
In 't woord en 't drinken even hoü !
Was onzer yadren leuze en Irouw ;
Zoo toone een ieder aan den disch
Dat hij hun naneef is.
i
Digitized by
Googk
JENS BAGGESEN.
(l7«4-4ai6.)
19« AAB mljne siuiter.
Heerlijk is de roze , wen haar mond
Zieh ontsluit^ en hare frisehe, roode
MaagdeUjke lippen 't zonlieht bloode
Küssen in den schoonen morgenstond;
Wen de koele windjens heur omaasmen
In der middagstralen gloeiend vuur;
En de weemoed , geurig, zoet en puur,
In hare avondrust heur mag ontwaasmen.
Heerlijk is de hemel, wen in glans
Aller rozen bruidgom op komt treden,
En een heer van levens-lustigheden
Hern ontmoet in jubelkoorendans;
Vrolijk spoedt hij yoorwaarls, mild in zegen,
En gesmukt met bloemen groet hem *t dal ;
't Woud galml van der vooglen zanggeschal,
Minzaam lacht hij heel de Schepping tegen.
Maar zoo schoon is geene purperroos,
't Schoon des morgenroods kan niet genoegen,
Als de schuldloosheid in 's meisjens oogen,
Die hei hemelpad der deugd verkoos;
Godsvrucht zal steeds hare ziel bewaren,
Nimmer strunkelt haar zoo lichte yoet;
Ze ijlt de toekomst dansend te gemoet,
Zeker in Gods hoede voor gevaren.
10
Digitized by
Googk
- 146 —
Dezen weg, Marylli, volges du
Tot aan de avondscheemring dijner dagen !
Wen der aerde slangen dij belagen ,
Lache 's hemels trouwverbond di loe !
Dan zal hij die strekt der deugd tot rader,
üit Wiens banden 't zonnepurper vloot,
Die de roze en dij den blos gebood ,
Hier en ginds di zeegnen als een vader.
49. Toen Ik klein was.
Er was een tijd, o 'k bad nog veel te groeien ,
Geheel mijn lijf was maar eene eile lang;
Als 'k dien berdenk, voel 'k zoele tränen vloeien,
En daarom nu berdenkt bem mijn gezang.
Ik speelde in mijner lieve moeder armen,
En zat te paerd op Grootevaders knie ;
Ikkendedroefbeid, onrust, zorgen, kermen,
Zoo min als geld, latijn en poezie.
Toen scbeen mij de aerde minder groot te wezen ,
Maar ook veel min boosaardig , dan nadien ;
Toen kon ik in den glans der sterren lezen ,
En zocbt naar vleugels om erbeen te vli^n.
'k Zag *t maanljen acbterom den beuvel nijgen ,
En dacbt : och wäre ik op die beuvelspits !
Dan konde ik eens voor goed te weten krijgen ,
Yan wat, boe groot, boe rond, boe schoon bet is!
Toen zag ik Gods zon met bewondring dalen
Ten Westen in der zee vergulden schoot,
En toch des vroegen morgens weder malen
Den ganseben ooster bemeltrans in 't rood.
Digitized by
Googk
— 147 —
Ik dacht toen op den wijzen God en Vader,
.Die mij en deze schoone zonne schiep ,
En heel der heeralen paerlenrei te gader
Met 's hemels sterrenboog in wezen riep.
Toen bad mijn jeugdig hert, in ernst verheven,
't Gebed dat ik van moeder had geleerd :
goede God, o laat mij aitijd streven
Om wijs te zijn en dijner liefde weerd !
Zoo bad ik saäm voor vader en voor moeder,
Voor zuster-lief , voor elken dorpeiing,
Voor alle vorsten en den armen broeder.
Die züchtend en gekromd voorbij mij ging.
Verzwonden zijn die blijde kinderjaren !
Mijn vrede en heil zijn mede weggevlot ;
Ik mocht daarvan de erinring siechts bewaren :
Och laat mij nimmer die verliezen, God!
Digitized by
Googk
ADAM GOTTLOB OEHLENSCHLÄGER.
(1779-1800.)
SO. Wahl (*).
Dekt dit graf , gij groene kruidjens klein !
Hij die u beminde zacht en teeder,
Is gestorven ! Schud , o hooge grein !
Van de hoogte dijnen traandrop neder.
Witte roze met den bleeken lach !
Vlecht di samen met de frische roode !
Slingert uwen krans rondom den doode !
Buig dijn hoofd , o wilg! in stil geklag.
Lieve veldviooltjens klein ! die zoet ,
Als de lente u vriendlijk op komt beuren ,
Onder 'tgras beschut, zoo koel en goed,
Schuilt om zedig rond te geuren !
Wasl te gader bij zijn hoofdgesleent',
Als in 't grafgewelf de lamp, die treurig
Brandt voor eenes dooden mo^ gebeent',
In een blauw maar heilig licht zoo kleurig.
Neen , uw minnaar en bezat geen goud ,
Zijne haar was somber te allen deele.
Guldne violetl wees du dan goud;
Wees du zilver, zilverblanke lelie 1
(*) Vahl (spr. Waal) was een zoo bescheidene als beroemde leerling van Linn^ ; hij was
in 1749 te Bergen geboren, en overleed in 1804, als leeraar der kruidkande te Ropeahagea.
Digitized by
Googk
— 149 —
Vlecht dan zijnen naam ; hij was als du ,
•Rein, onschuldig, minnenswaerd en stille.
Sterk was hij van geest en vroom te moö;
Blanke lelie, dat dijn dauwtraan trille!
Flora, du die ginds in 't oosterland
Troons in dijne rijke bloemenstede !
Kom naar hier, houd bij de grafplaats stand,
Waar dijn vriend in 't noorden slaapt in vrede;
Leg in dijnen vulhoorn kruidjens te^r
Van der aerde groenst bewaste kusten ;
Strooi ze mild op zijne rustplaats ne^r,
Lach en ween, en wensch hem zacht te rüsten.
Eer blij dijnen opperpriester heden,
Hem die wezen woü dijn lieveling.
God, die lelien des velds wil kleeden,
Kleedde hem, wijl hij hier ommeging.
Rüstig was zijn leven, dat geen kende,
Schoon zijn naam europisch roemrijk werd.
Trouw was hij di, Flora 1 tot aan 't ende ,
Druk hem, dijnen minnaar, aan het hert.
Niet tot menschen, maar tot u, vereende
Bloemen ! heeft de dichter zieh gewend,
Dat gij ieder voorjaar uwen vriende
Toebereidt een heerlijk monument.
Immergroen, o Vahl ! met denloof winde
Zieh des winters om dijne urne vrij ;
Maar in 't voorjaar, 'saerderijks beminde,
Kroonen honderd duizend bloemen dij !
Digitized by
Googk
— 450 —
tl. Thorsing.
Vriendelijk wenkten op groenenden strande de knoblige beuken ;
't Ritslende bloeiende loof welfde zieh heerlijk en stout ;
't Vogellijn zong in den top, op het bloembed ruischte de bronne ;
Alles (zoo scheen 't mij) vertolkte eene aantreklijke zang'.
En vodr den vorsehenden blik , die zieh ginds heen stadiglijk wendde,
Nam fluks iedere boom 't beeld aan eens duchtigen helds :
ledere kruin wierd een heim , en een ve^rbos 't waprende toploof.
Ja, tot den pantser van slaal gladde zieh ijlings de schors.
't Takhout st rekte zieh uit als een arm raet het blinkende slagzwaerd.
Zöö rees plotsling de held vöor mijn verwonderd gezicht . [was ;
'k Staarde nog lang vöör ik wist,dat dit al maar verbündende schijn
Doch ik beschouwde 't gezicht als een geheimnis , en zweeg.
En hoe spoedigverklaarde zieh 't al,daar 'k verv^^onderddeseilands
Oud waarachtigen naam : Thorsing, niet Taasing, vernam.
Thorsing. Heerlijke Thor ! dus verhief zieh dijn heilige tempel
Midden in Deenmarks rijk , tuschen de boomen daar ginds?
Thandseerstbegrijpik'tgezicht(datikhad),hoedev^enkende beuken
Krijgslien schenen te zijn , dragende 't zwaerd en het schild.
Tbands ja begrijp ik der schenking verhevenen zin , o eiland ,
Toen du den beide gewierds , manlijken moede ten loon !
Want vorst Christiaan stond in de Ual, met het vaderlijke ooge
Vlak op de Kjögesche bocht ; ernstig en grootsch was de stond.
Juul was ten strijde gereed ; rasch blaakte de driftige krijger,
Wild-schoon vlottezijn haar, strijdlust blonkin zijn oog.
Niels! klonk 'skoningsbevel(enhijraaktedesdapperenvoorhoofd),
Ga nu met Gode, mijn zoon! Rust di en wacht op mijn sein.
Daar stond Christiaan dan, en berekende en dacht, dat des vijands
Vloot hem ten onpas lag. Juul en ontving geen bevel.
Plotseling donderde dof het gesehnt in de zwellende zeebocht y
Over 't oproerige meer slingerde in wölken de rook.
Digitized by
Googk
— 451 -f
Blakende stond in de Halle de koning met wrevelig aanschijn,
Krampachtig beefde zijn arm onder het spiedende glas.
Deenmarks vloot was aan 't wijken (zoo 't scheen), 't krijgsvuur was
Door de onbedachtzame band eenes vermetelen mans ! [ontstoken
Pleehtiglijk zwoer toendeSchildlingin billijken toorn^bijdenhemel:
Boeten du zals , Niels Juul ! hangen geboeid aan de galg!
Doch , ZOO als 't steeds pleegt , levert elk laud zelfstandige daän op;
Plast niet van Lodbroks tijd de oeverbewoner op zee?
Aldus ging het zoo vaak, en zoo ging H hier; Niels Juul wasnumaar
Speiend den \ijand ont\lucht, om hem in ernste te slaan.
En toen hij hijgend en zweetend en bloedend nu weder aan land steeg,
Zijnes vergrijps wel bewust, diep vöor den koning zieh boog,
Zie , alsdan weende de vorst ; want als een misdadiger knielde
Nedrigde heerlijke held, wachtend der driestigheid loon.
Minlijk omhelsde hij hem, hief vaderlLjk teeder den vinger :
Niels ! Niels ? lachte hij mild, 'k zwoor dij te boeijen ; zoo waar,
Dat zal ik doen! Maar hij nam van den hals nu de keten,
Zwaar van het vurigste goud, rondom met steenen bezet,
Hing ze dan straks om desdapperen hals; en het bloemigeThorsing
Wierd nog de galg, waar de vorst hoog den misdader aan hing.
Digitized by
Googk
STEEN STEENSEN BLICHER.
(1782-1848.)
88. Aan de Droefheld.
Du, die stom en treurend staas aldaar,
Als de lelie op geknakten Stenge],
Met den doornkrans om het zwarte haar —
Vreugde's stille, bleeke zusterengel !
Koms du uit den hemel neörgevlot?
Als de wölk die storm en donder baarde ?
Koms ook du van aller yreugde God,
Als een nevel drijvend boven de aarde?
Hebs du geenen troost in dijne smert,
Geene leen*ging in 't verdriet gevonden?
Weks du enkel züchten in mijn hert?
Roers du 't dan maar enkel om 't te wonden ?
Ja! du sterks, al pijnigs du mij steeds;
Vruchtloos vloeit geen traan. Ik minne,
Ja, ik minne dij, schoon ik di vrees,
Mijner ziel zwaarmoedige vriendinne f
Ja, ik min di, mijne bleeke bruid !
Als deschaduwen des nachts zoo duister;
Van dij gaan der yreugde stralen uit.
In dijn donker blinkt de hoop met luister.
Korn dan, hemelsdochter, mij verkleefd!
't Herte zal niet breken, schoon 't mag beven !
Tot het licht, waamaar 't verlangen streeff ,
Hebs du uit den nacht mijn oog geheven.
Digitized by
Google
J
NICOLAI FREDERIK SEVERIN GRUNDTVIG
(Geb. 1783.)
8S. De Moedertale.
Moeder's naam klinkt als melodij ,
Zoo wijd als de bare blauw is ,
Moeder's stem maakt den zuigling blij',
En streelt, als de kruin reeds grauw is.
Zoet in lust en zoet in nood,
Zoet in leven, zoet in dood ,
Zoet in nagedachtnis !
Moeder's stem is het wieggezang
Dat best ons gebeugt van allen ,
Moedertaal luidt als hemelklank,
Wen kinderkens « Moeder » lallen.
Moedertaal is der schoonen taal ,
Die 't jeugdige hert verwarmen;
Moedertaal is der dierbre praal ,
Die wij in geluk omarmen.
Moedertaal was der vorsten taal ,
Wier naam wij met vreugde roemen;
Moedertaal was der beiden staal ,
Die , bogend , wij vaders noemen.
Moedertaal is der sterkte woord ,
Datleeft in des Volkes longen;
Dat bemind wierd in Zuid en Noord ,
En heerlijk wierd opgezongen.
Digitized by
Googk
— 154 —
Moedertaal is de rozenband
Die groot ende klein omstrengelt ,
Die der vaderen geest omspant ,
En waarin het herte hengelt.
Moedertaal past des herten drift;
Want loos maar zijn vreemdespraken.
Zij alleen toch , in mond en schrift,
Doet ijlings een volk ontwaken.
Moedertaal bij den Öresond
In wouden , op groene klippen,
Klinkt ZOO lieflijk ten allen stond',
Maar lieflijkst van meisjenslippen.
Zoet in lust en zoet in nood,
Zoet in leven, zoetindood,
Zoet in nagedachtnis.
Digitized by
Google
BERNHARD SEVERIN INGEMANN.
(Geb. 1789.)
S4. Oproer In de Ziele.
Het ruischt, Iiet weergalmt, het wemelt
In der ziele diepsten hoek ;
*t Zijn hare ongeboorne jongen,
Om vrijheid roepen ze kloek.
In droomen zwermen en klimmen
Zij in der geborenen spoor :
« Wij willen op toonende woorden
Gaan vliegen de waereld door. »
Zij kloppen met duizende handjens;
Zij stenen en momplen daarbij :
« Laat ons vrij — we zijn eeuw'ge gedachten —
Ja groote Ideen zijn wij t »
De ziel bedwingt mild de oproerigen,
£n luistert naar hunne klacht ;
Zij streelt ze met vlinderwieken
Zoo zoet om de wange, en lacht :
Geduld, gij onrustige kleinen !
Neemt voedsel voör gij wilt gaan l
Tot den zang hooren krachtige tongen;
Tot de vlucht hooren wieken aan !
Ge zijt eeuw'ge gedachten — 't kan wezen —
Ge zijt groole ideen — mischien —
Maar leert eerst geboren worden,
Krijgt eerst oogen vöör gij wilt zien.
Digitized by
Googk
C. HAUCH.
«ft. ¥erseblllend Trachten.
HU.
Zoo yaak ik mijmrend staar op de oude Schriften ,
Dan zakte ik gaern de zee der tijden af ,
Dan gave ik gaern mijn leven op voor feiten ,
Voor eenen naam op Helia's heldengraf.
zu.
Zoo vaak ik mijmrend staar op de oude Schriften ,
Beneeylen lust en weemoed mijn verstand ^
Want tuschen zagen van der oudheid feiten
Schreef 'k zijnen dierbren naam met bloode hand.
HU.
Zoo vaak ik in het ridderburgslot trede ,
Dat trotsch en rüstig wacht op zijnen val ,
Dan leeren mij de machtige ruienen ,
Dat grootschheid leeft zeifs in der dooden hal.
zu.
Zoo vaak ik in het ridderburgslot trede ,
Dan denk ik : kwame hier mijn minnaar rasch !
Dan schuilde ik in die machtige ruienen ,
En vlode eerst dan als hij genaderd was.
Digitized by
Googk
157
HU.
Zoo vaak ik 't sterlijn daar omhoog beschouwe ,
Dan wenkt het als een vriend mij stout en rad,
Dan hecht ik straks op zijne baan mijn ooge,
En wensch te kunnen wandren hoog als dat.
zu.
Zoo vaak ik 't sterlijn daar omhoog beschouwe ,
Dan word ik zoo verlangend in 't gemoed,
Dan denk ik op het sterlijn in zijn ooge,
En op vs^at dezes lichtstraal thands begroet.
HU.
Zoo vaak mijn blik zieh v^endde van den oever,
Dan wensch te ik straks te hijschen 't blanke zeil,
Te schrijven 't roode schrift des strijds in *t water,
Dat raijnedaad weerspiegelde onderwijl.
zu.
Zoo vaak mijn blik zieh wendde van den oever,
Dan wenschte ik dat hij stonde op naaste kust,
Terwijl ik ne^rzage, onbemerkt, in 't water,
Waarin zijn lieilijk beeld dan zachtjens rust.
HU.
Doch rijzen toonen op in de avondscheemring,
Dan vlieg ik allerliefst met hen gelijk
Naar 't tooverland , verscholen achter H leven ,
Om daar te vinden 's heldenlevens rijk.
zu.
Doch rijzen toonen op in de avondscheemring,
Dan voel 'k hoe hij mij dierbaar is ter deeg,
Dan wensch ik hem te volgen buiten 't leven ,
Om ginds te erkennen , wat ik hier verzweeg.
Digitized by
Googk
JOHAN LÜDVIG HEIBERG.
(Geb. 1792.)
9«. flTat Is lilefdef
Hetbeeld van dijner schoonheid milden glans,
Dat diep en trouw mijn herle zal bewaren,
Dat mijn gevoel, mijn leven is althands,
Dat elken nacht raij oplegt van te waken,
£n elken dag mij droomerig komt maken —
Dat beeld, geloofs du, dat ik eens laat varen!
Zoo zoeks du zelve dijne macht te krenken !
Zoo viuchtig, ach, schijnt dijne beeldtnis dij!
Hoe weinig kens du nog dij zelve en mij !
Geloofs du, dat mijn geest vergeet te denken?
Dat ooit mijn pols te kloppen zieh ontwenn',
Mijn boezem te ämcn, koud voor lust en smerte?
Geloofs du, dat ik ooit mijn eigen herte,
Dat ik vergeten kunne, dat ik ben?
Wanneer het liefde is , slechts in dijne idee
Te leven, maar alleen in deze trouwe :
In H hert te trillen , als ik dij aanschouwe :
Te weenen liefst , tot lachen ongedwee :
Te blozen, wen dijn naam mij hoorbaar is,
En wen hij wat te lang is uitgebleven ,
Bedroefd te wezen over dit gemis :
Wanneer de zon haar eerste licht komt geven ,
Te wenschen naar der nachten duisternis,
En wen de scheemring nauw begiut te dalen,
Met ongeduld den schijn des dags te onthalen :
Digitized by
Googk
— 159 —
's Nachts onder *s nevels vleugels om te schrijden
Door storm en regen , ijs en sneeuw mischien ,
Slechts om de kleine koets te kunnen zien ,
Die dij des avonds naar diju huis moet rijden ;
En dan, als ieder sluimert onderwijlen,
Fluks naar dijn huis , naar dijne vensters te ijlen ,
Verlangensvol te staren doör de ruilen
Die duister zijn, waar du niet meer en zits
Die sluimers in den zachten dons gewis,
£n niet eens drooms van hem die Staat daar buiten
Als de alpenjager op de steile klippen ,
Te zoeken naar het allerminsle spoor,
Opdat ik mogelijker wijs daardoor
Tot raijne hinde konde nederslippen :
Den besten wil te hebben, veel gedachten ,
Enstoute ontwerpen — als ik dij nietzie;
Maar niet meer held te zijn , als *k dij bespiö ,
En dit gezicht mijn herte komt ontkrachten :
Een eeuwig zielverlangen om te dragen ,
Dat alles voedt , maar niets ooit kan verjagen ,
Dat nooit een oogenblik in rust verrascht ,
Daar 't bij de minste lafenis nog wast,
Waarmede du oft heillol mij vergast —
Wanneer dit liefde is — möge 't dij bevallen !
Dan min ik — dij alleenig onder allen.
Verwijt mij, lieve, niets wat mij verboden!
Weet dat de Irouw de min verhoogt tot deugd ,
Vat daarom moed, geniet des stonds met vreügd',
Want trouw ben 'k onder levenden en dooden.
Digitized by
Googk
CHRISTIAN WINTHER.
(Geb. 1796 te Fensmarkin Pnestö-Ambt.)
UIT DB c LIEFDEHERINNERINGEN. »
99. Aan dlj.
Wanneer de dag voorbij is,
De nacht is ingegaan,
£n al de kleine sterren
Aan 't hemelwelfsel slaan :
Dan sluimert wel mijn ooge;
Maar 't gedacht spoedt zieh van kant ,
En zoekt d66r al dat droomen
Zijn duurbaar vaderland.
Als we^r de zonne schittert ,
Dan spreekt mijn mond zoo waar;
Dan schijnt het dat ik daar ben ,
Maar ach ! het schijnt ook maar;
Terwijl de tong magspreken,
Dan spoedt zieh 't hert van kant,
£n zoekt d66r al dat zwermen
Zijn duurbaar vaderland.
Naar 't zuiden is gevlogen
Der vooglen beer zoo hont;
De moede bladers zoeken
Den moederlijken grond.
Der boomen vruchten vinden
Een leger in het zand :
Mijn hert en mijn gedachte —
Waar is uw vaderland?
Digitized by
Googk
I
— 161 —
Onrustig is mijn sluimren,
Onstadig is mijn gang;
Ver' van der harpe snaren
Vlucht moedeloos mijn zang;
Mijn hert en mijn gedachte —
Ach, neem du hen te pand !
Op aerde en in den hemel
Is daar hun vaderland !
II
Digitized by
Googk
P. L. MÖLLER.
99. Byrons laatote Slond.
Dijne harpe klinkt als 't stormgesuis;
In de rotsklove zits du te klagen,
AI mijmerend aan dijnes levens rufen ;
Geen vogelzang kan dij behagen.
Dij behaagt niet des zomers sterrennacht,
Zijne groene, lachende vlakten ;
Dijn gelaat is geplooid, dijn blik is mat
Van droef doorwaakte nachten.
Du hebs elke levensvnicht afgeplukt,
Geproefd zijne vreugde en smerte.
Voor ieder sloots du dijn binnenste toe,
En bitlerheid vult nog dijn herte.
Het trilt slechts van eenen brandenden lust,
Het heeft geenen steun in den strijde,
Du schriks zelf voor dijnen name terug,
Verouderd bist du vöör den tijde.
Wat hebs du, omdat du omsprongs zoo wild
Met des levens heilige gaven?
Hebs du eene wijsheid die dijne ziel
Geleidt naar Elysiums haven?
Geloofs du doör 't floers der tijden te zien
Der verborgenheid binnenste draden?
Geloofs du wel zelf, dat wanneer du sterfs.
Du het groote geheim zals raden ? —
Digitized by
Googk
— 163 —
Wat hebs du voor dijner gedachten vlucht,
Voor der snare triilende toonen ?
Voor des geestes schidring, die rasch is verdoofd?
Wie zal dijn leven verzoenen ?
Wat hebs du voor dijner tränen dauw,
Dijnen rijkdom, naar waerde niet te achten?
Wat hebs du voor dijn gloeiend gezucht
En droefdoorwaakte nachten? —
Ach, niet eens eenen medelijdenden blik !
Slechts duizelige, ondenkende scharen
Verheffen ja dijner zangen muzyk,
Maar niet om ze lang te be waren.
Wat du lief hads is dood in den duistren nacht,
Du hebs geenen engel ter zijde :
Dijn gelaat is gepiooid, dijn' blik is mat,
Yerouderd bist du voor den tijde.
Digitized by
Googk
HENRIK HERTZ.
(Geb. 1798 te Kopenhagen.)
99. Gederllenen aan Tafel.
't Was langen tijd zoo rüstig
Daar ginder in de hoef.
De gordijnen hingen neder
£n maakten 't uitzicht droef.
Des nachts scheen eene lampe
Van 't ziekenkabinet;
En vaak heeft de oude graaf zieh
Daar weenend neörgezet.
Nu we^r is 't opgehelderd,
Men ziet daerin ook thands.
De kleine ruitjens blinken
Met eenen vrolijken glans.
Des heeren vrouw heeft heden
Zieh voor den eersten keer
Ter tafel laten vinden,
Ofschoon nog zwak en te^r.
Een kleine kring van vrienden
Zat om den middagdisch,
En deed aan boert en spijzen
Wat al betaajnlijk is.
De bleeke vrouwe wiegde
Een kind op hären schoot,
En lachte blij' tot allen,
Terwijl zij niets genoot.
Digitized by
Google
— 165 —
Bij 't ander tafeleinde
Zat haar drijjarig kind,
En twistte met zijn broßrtjen,
'Nen knaap tot lust gezind.
» Zegvader, » riep de jongste,
* Zeg, is dat nu niet waar,
Dat wij getwaalven hier zijn
Met mij en bro^rken daar? »
De vader liet zijne oogen
In 't ronde gaan zoo re^ ,
En zei : we zijn met dertien ;
Dijn jongste bro^r telt me6. >
— « Wat ! zijn we met ons dertien ?
Riep zijne kranke vrouw —
* Ik Yrees wel , dat ik langer
Het leven niet behoü. »
En zij wierd aangegrepen
Door onverklaarbren schrik ;
En bleeker wierd haar wezen
Den zeifden oogenblik.
« Laat mij terug naar binnen ,
Ik voel mij siecht te been l »
Zoo sprak zij , en ging wanklend
Naar 't kabinetjen heen.
Toen staakte men aan tafel
Op eens de gulle boert.
't Gelaat des ouden beeren
Wierd ernstig en ontroerd.
En van de stomme gasten
Was geen op zijn gemak,
Daar 't bijgeloof al spoedig
Den heelen kring ontstak.
Digitized by
Googk
— 166 —
Maar 's graven oudste dochter,
Die in hären lentetijd
(Omtrent een jaar geleden)
Den gä was toegewijd ,
Stond blozend op , en aarzlend ,
Als tuschen vreugde en schrik ,
We^rhield zij hare moeder
Met eenen schuchtren blik.
« Wees zonder vreeze » — sprak zij
« Dat dij het bijgeloof
Toch ditmaal, naar ik hope,
Niet dijne rust ontroov' !
Ter tafel waren veertien —
Een gast te meer — geplaatst ,
Schoon onbekend voor allen,
Maar mijnen herte H naast.
t De veertiende heeft gezeten
Met dij als dischgenoot.
De veertiende wierd genöodigd
Toen ik wierd uitgenood.
En toen ik mij verzaadde,
Dan heefl ook hij gespijsd ,
Terwijl hij nu den oorsprong
Van H goede sluimrend prijst.
< Dijn jongste zoontjen wiegdes
Du straks op dijnen schoot.
Zoo wierd het tal tot dertien,
Dat dreigen mocht met dood.
Den veertiende vergaats du ,
Maar God heeft hjem ontboön :
Onder mijn eigen herte
Daar zit mijn oudste zoon. »
Digitized by
Googk
HANS CHRISTIAN ANDERSEN.
(geb. 18QS le Odense.)
SO. noeder es Kind.
Ginder aan des landwegs draai,
Ligt ecn huisken zindlijk-fraai.
Scheefjens staan de wanden rein,
En de ruitjens zijn heel klein,
'l Deurken is vervallen schier,
't Hondjen keft, het kleine dier,
Zvraluws kwettren hUjd en hlijdejr,
Wijl de zon zinkt — en zoo Mrijder.
Moeder zit in hären stoel
In het avondzonn'ken zoel ;
Hare wange is dubbel rood,
*t Rindjen houdt zij op den sehool.
H Lieve knaapjen is gezond,
't Appelwangsken rood en rond.
Zie, zij slaat het laehend stilkens
Op de zoete poezelbilkcns.
't Katjen Staat en kromt den rüg,
Maar daar sloort het eene mug ;
't Slaat met zijnen poot die nc^
En Staat daar als hoov*ling weör.
Moeder streelt des kindjens kin ;
Zie daar slaapt het zachtjens in,
Droomend dat een cngel v liege
Om de kleine reine wi^e.
Digitized by
Googk
— 468 —
St. •ktoberaan«.
Speelman , speel op de snaren ,
De boezem is mij te ang,
Wie kan laten varen
Kinderlijken zang?
Rij' du, rij' du zachte !
Vlieg voorbij , gedachte,
Vlieg maar over berg en meer,
't Herte vindt zieh zelf eerst we^r
In de kinderwaereld.
Speelman , speel op de snaren ,
Grijp aan met Sterken slag!
De hoop wil ommevaren
Den langen levensdag,
Vindt zelfs in 't moer bij poozen
Kruizemunt en rozen ,
Zingt : c Roei naar de vischenschaar,
Menig vischken vangt men daar,
Nooit ontviiedt de hope. >
Speelman, speel op de snaren,
't Leven zij geloofd !
Geen kan 't lang bewaren ,
't Lampken is dra gedoofd.
Klappen, zweepe! — zachter...
't Graf ligt reeds ten achter;
Geef elker grille kort beheer.
Zwing haar op en zwing haar ne^r,
Zoo valt zij wel in de asche!
Speelman, speel op de snaren
Eenen oktober-zang;
Nevelbeelden waren ,
Mijn boezem is zoo ang.
Digitized by
Google
169 —
Sluimer in, mijn herte t
Susin dijne smerte!
Best zal in 't graf de wiege staan ,
Of ook niet däärheen de gang zou gaan ,
Waar het kind niet zal weenen l
S9. Het «lerrende Kind.
Moeder, ik ben mo^, nu wil ik slapen.
Laat mij sluimren aan dijn hert zoo lang ;
Ween toch niet, dat moets du mij beloven ,
Dijne träne brandt op mijne wang.
Hier is 'tkoud, en'tstormwe^rdreigtdaarbuiten;
Maar in 't droomen lacht mij alles aan ,
En ik ziede vriendlijke englenkinders ,
Als ik 't waakmoede oog heb toegedaan.
Och, een Engel Staat aan mijne zijde !
Moeder, hoors du die muzyk zoo te^r?
Zie, hij heeft twee schoone blanke vleugels,
Stellig kreeg hij die van onzen Heer.
Green en geel en rood zweeft mijvoorde oogen,
Dat zijn bloemen rijk aan geur en verf !
Rrijg ik zulke vleugels ook in 't leven ,
Moeder , of maar eerst wanneer ik sterf ?
Waarom druks du toch zoo mijne banden?
Waarom legs du dijne wang naast mijn' ?
Zij is nat, en toch voel ik ze gloeien ,
Moeder immer zal ik wezen dijn !
Maar dan mags du langer niet meer züchten,
Weenes du, zoo ween ik ach met dij !
Och,ikbenzoo moedel — ensluit mijne oogen —
— Moeder — zie ! nu kust die Engel mij.
Digitized by
Googk
FREDERIK PALUDAN-MÜLLER.
(Geb. 1809 te Kjerteminde.)
SS. Het Beeld.
ZaI ik di nooit meer wederzien
Op dezen aerdschen grond?
Verncißm ik nooit meer troost of wec
üit dijnen schoonen mond?
Zal nimmer, als wen vroom en mfld
We^rklonk dijn slemgezang,
Ach! nimmer meer ik luistren naar
Der lippen zoeten klank?
Du ziel in alles wat ik zagt
Die 'k najoeg nimmer mo6 ,
Niet om dijn schoon te vatten, neen^
Maar siechts uit min daartoe :
SIechts om te minnen, schoon met lust,
Dan toch als banneling,
Den schat mijns herten : dijnen naam
En dijne erinnering.
Doch waar ik ging, en waar ik stond,
Daar volgde mij dijn beeld;
't Heeft op den barenvioed der zee
Mijn zockend oog gestreeld;
Het ^onkelde uit den donkren nacht
In guldner sterren kraus,
Het zweefde tuschen woud en stroik
Vaak in den maneglans.
L
Digitized by
Google
— \7\ —
Dan gaf H zoo zoet een antwoord mij
Als ik het had begroet,
Dan scheen zijn oogenpaar zoo hei
Met bovenaerdschen gloed.
Dan golfde en vlotte 't rijke haar
Omheen de blanke wang,
Dan tripte 't lichte voetjen licht
Met zachten geestengang.
En bevend bracht ik aan den mond
Aisdan die band zoo fijn,
En fluisterde innig aangedaan :
< Bist du dan maar een schijn?
Bist du maar zij gelijk ze "«^oont
In mijnen geest zoo waar?
En waren niet dat zoete woord.
Die milde blik ^an haar?
droomenleven vol en licht,
Dat ik doorleefde schaars !
leven dat ik heb beweend,
Omdat een droom du waars :
lieflijk beeld ! Du lachs mij toe
Met sprakeloozen mond;
Zien wij elkander nooit meer we^r
Op dezen aerdschen grond?
Digitized by
Googk
F. HOEGH-GULDBERG.
(1857.)
S4. Ami den «rljMuird bIJ het Graf.
Keer verheugd tot God maar we^r!
Alles wisselt, menschen en gedachten ;
Onder ^reemden kans du di straks achten,
Niemand kens du, kent di als weleer.
Andre waerde vordert andre kransen.
Als een andre maatslag andre dansen ;
Niets en lacht di meer als vroeger toe.
Alles möge dij verwonderd maken,
Wat du eerdes zullen andre wraken ;
Troost di, want geleefd, gele^n hebs du !
Keer verheugd tot God maar we^r !
Wie dij hier verlate, vroeg of spader —
Nooit beklaagt de zoon, die komt tot vader
Nog 't verlies eens vlucht'gen reisvriends meer.
Ginder zies du duurbre schimmen wenken ;
De aerde kans du nog in hen herdenken ,
En daarom herdenks du haar met vreugd';
Laat een vreemd geslacht dijn stof begraven,
Leg de boei af, vi^aar du moestes slaven
Klinken mag ze niet in 't hof der deugd.
Keer verheugd tot God maar we^r t
Hier is wel 't gebruik om reeds te rechten,
VA6r men zijnen toom nog kon bevechten ;
Maar geen menschlijk oordeel acht de Heer!
Digitized by
Google
— 173 —
Hoors du 't jublen in de hemelwone?
Veten zijn er die van zijnen troone
Niet voor 't recht maar in genade gaan.
Du, als zij, mochts broedren heil bereiden,
Dij, als hen, kon valsche schijn verleiden ;
Hij is rechter! Hoop in hem voortaan.
Keer verheugd tot God maar we^r!
En de stulten die 't verlrouwen schrägen,
Mögen diep en vast zijn ingeslagen,
Dat de schok des doods het niet en deer\
Onder alle bloemen dijner ^egen,
Moges du de hoop het meest verplegen,
Dat zij 's winters geure nog zoo zoet :
En dat, als du heenvaars verre en verre,
Nog de Liefde, als de allerklaarste sterfe,
's Hemels yrede lichte in dijn gemoed.
Digitized by
Googk
PARMO CARL PLOUG.
(Geb. 1813 te Kolding.)
SS. B« mUm l>M »leeswyk, tS49.
Hoort ! De paaschklok loidde zacht
Van de Deensche kost ,
Meldend ecne worßteling
Zoo voi bloedgier'ger lust.
Sluit u aan en Staat vast , alle Denen wijd !
God die weet, wanneer üe zege ons nog verblijdt.
Stilkens door den duistren nacht
Sloop het Duitsche beer ,
En de Deen greep haastig
Zijn zwaerd ten levensweer.
Bloote borst was hier 's lands schut ,
Moed was 't schild des mans ;
En van lijken bouwde
De Duitscher zijne schans.
Kogels suisdcn, 't zwaerd dat zong
Bij kartouwen-slag ;
En de Duitscher leerde
De Deensche taal dien dag.
Over Thyras oopne leön
't Bloed in stroomen ron ;
Duur bekocht de Duitscher
Elk Stapjen , dat hij won.
Digitized by
Googk
— m —
Eindlijk week v6ör de overinaeht
^t Kleine tai ZOO fier;
Maar van Deenmarks eere
Verloor het niet eeo zier.
Meen'ge wang is thands verbteekt,
Kleiner is het tal ;
Maar voor Deenmarks eere
Staan wij nog velen pal.
Sluit a aan en Staat vast , alle Denen irijd !
God die weet, wanneeriie zege ons nog verblijdt.
9m. «en tS Smäi «•••.
Heil, dag, met des strijds herdenken,
Met der zege krans !
Eeuwen mögen henenzwenken ,
Nooit verbleekl dijn glans.
Wenden bloeden — maer genezen ,
Kommer heelt men als voordezen ;
Maar wat grootsch in daad mag heeten
Zal men nooit vergeten.
Du getuigs dat Deenmarks akker
Schutsweer hebben moet,
Daar hij jongens , die zoo wakker
*t IJzer zwaaien , voedt ;
Ja, zoolang er krach tige armen,
Moed en trouw, die 't hert verwarmen,
In het beukenwoud gedijen,
Zal de ploeg ons vrijen.
Digitized by
Googk
— 176 —
Du getuigs van onzen Leeuwe,
Dat hij hoon versmaadt ,
£n zijn erf in geener eeuwe
Zieh ontrooven laat ;
Dat hij gram en moedig beide
Hecnspringt over stroom en heide,
Om den vijand ne^r te klauwen
Met de forsche krauwen.
Du getuigs dat vfy niet schrikten ,
Was de nacht ook bang ;
Du getuigs dat wij onsschikten
Zelfs naar nood en drang ;
Want wij wachtten lange tijden ,
En veeivuldig was ons lijden ,
Van het Paaschzaad dat wij zaaiden ,
Tot wij eindlijk maaiden.
Heil, dag , met des strijdes morgen ,
Met der zege jeugd !
üit is 't slrijden, uit is 't zorgen,
Eeuwig nieuw de vreugd.
Lang nadat we grafwaarts gingen ,
Zal de nazaat juichend zingen
Van den zomerdagschen strijde
Ginds op IJstads beide.
S9. Des lioorcleiui EenlieM.
Lang had des Noordens
Heerlijke volksstam
Zieh in drij zwakke
Scheuten gesplist.
Digitized by
Google
— i77 —
De eigene kracht die
De aerd' kon beheerschen ,
Bedelde om 't kruim van
's Vreemdelings disch.
Maar het gescheidne
Voegt zieh nog samen ;
Eens in de toekomst
Wordt het weör ^n ;
Dan zdl het vrije ,
Machtige Noorden
Voeren ter zege
't Pleit yan het volk.
IS
Digitized by
Googk
SCHACK-STAFFELDT.
S9. H«t Avondrood.
Roze in eene vaze van lazuur,
Die uit 't barengraf der zon koms stijgen,
Wen de vriend der treurende nataur
Naar eene andre waereld af gaat nijgen !
Slechts de mane , blozende voor dij ,
Dürft in dijnen purperkeik te gluren;
's Hemels sterren houden zieh ginds vrij —
Minnaars met verborgne, stomme vuren.
Schoone hemelbloem van luchl en kleur,
HeiFge dochter aller reine spruiten !
De avond stal der lente ganschen geur
Om ze in dijnen purperkeik te sluiten.
Uit het Oosten komt de Nacht gegaan ,
Om haar rijk zacht rondom uit te breiden.
Hemelroze ! nog mags du daar staan ;
Fiuks doch zals du dijne biaders spreiden.
Rozen ! Uwe zuster is niet meer ;
Weent dauw ter gedachtnisroze minne !
Leeuwerikken ! jubelt, wen gij weer
Ziet de roos der hope op *s Oostens tinne l
Digitized by
Googk
j
C. J BOYE.
S9. Elvenxang.
Stille, helle, milde Nacht,
Met dijn manelicht zoo zacht
Heel riature, in dijne rust,
Gioeil van zoete niinnelust!
Wal zegt toch de blanke vliet,
Wijl hij murmlend voorwaarts schiet?
t
Elke bloeme op zijnen zoom
iVoerat hij zijnen liefdedroom.
Wat loch mag het wezen dat
Zachtjens lispelt blad toi blad?
9
f
Samen groeien, blij* en vrij,
Samen sterven willen zij.
Waarom treurt het bloemekijn
Tranig Staat zijn oogelijn !
Liefde's wellust baart soms grief ;
Is het nu niet dubbel lief?
Heil di, helle, milde Nacht,
Met dijn manelicht zoo zacht!
Heel nature, in dijne rust,
<^loeit van zoete minneliüjt.
Digitized by
Googk
FASTING.
40. Pniitillchteii.
BIJ VESSELS DOOD.
Zie Vessels stof en Vreugde's tempel woesl!
De Lach zelf weent, omdat zijn vader sterven moest.
AAN EENEN SLECHTEM PREDIKANT.
Du prediks boet; — om boel te doen , o zie ,
Hoor ik di vlijlig na : — ik ken er gcene als die.
AAN NASIDIEN.
Ik weet , Nasidien ! o ja ,
Wat Themis' weegschaal moet bedieden ;
Geen recht en onrecht weegt ze na,
Maar slechts 'tgeschenk dat men heur aan komt bieden.
AAN EENfiN SCHILDER.
Wanneer du malen wils een woest tafreel,
Wil geene streken die verwilderen.
Noch Lybiens noch Zaras beiden schilderen,
Doch maal 't parterre in X*** *s Schouwtooneel.
AAN NASO.
O Naso] uwe schuld gelijkt niet uwer kwaal ;
Uit Rome Meggejaagd, wierdt gij vertaald door Sahl.
Digitized by
Googk
— 181 —
DE LOTERIJ.
Het Oosten kreeg de pest, en wij,
(Rechtvaerdigheid des lots!) — de loterij.
OP EBNEN SCHCLDENAAK.
Hier rust hij die lang en duur
Eenen last droeg, als er velen kwelde;
Aller schulden was die der natuur
De eerste die hij ooit vergeldde.
Digitized by
Googk
F. J. HANSEN.
4t. Het Afscheld.
(CITTREKSEL.)
De Wimpel draail zieh af van 't land -—
Zij waait naar ginder verre ;
Vaarwei, mijn schal; nog eenen kus!
Nu! waarom weens du toch aldus?
Ik heb loch zonne en sterre. —
Ik heb toch licht getioeg omhoog
Waarnaar ik vrij kan peilen ;
Ik heb de schuit tot mijn gemak —
Ze is lucht en frisch om schans en bak :
Zoo kan het nimmer feilen.
Hoe trotsch zeilt gene wölk daarheen
Ver' van de groene stranden !
Gindsover waar ze drijft in 'l land ,
Daar rollen paerlen op het Strand :
Daar wil ik ookgaan landen.
Daar onder de aerde wast het goud
En komt de bergmijn voeden ;
Daar heeft mahoni 't veld bezet !
Daar haal ik mij een huwlijksbed —
Dat möge God behoeden t —
Zie, Irina! zoo als nu van daag —
Schijnt eens op dijne bane
Digitized by
Googk
— 183 —
De zonne we^r, die heerlijk praalt,
En zieh in zee en baai we^rstraalt...
Indijnezeenzachttrane; —
Dan keert er van de brik die ginds
En vlagge en wimpel sieren,
Een knaap met strooien hoed aan land !
Hij is door zonne en wind verbrand,
En laat zijn lijf watzwieren.
Pas op ! daar Staat hij zelf aan 't roer
Van genesloep... daar komt hij :
Naar zijne pijp danst elk gedwee;
Hij overziet als beer de zee ,
En als de bas zoo bromt hij.
Maar Trina Staat bij 't golfken blank :
Ze erkent loch wel dien jongen !
Daar is hij ! Peter is zijn naam !
Fluks vliegt zij in zijn open vaam —
Daar *s plaats voor haar bedongen !
Nu voert hij dra zijn eigen schip :
Dat schuitjen zai niet zinken.
Zijn meisjen wordt aan boord gevierd !
De vlag geheschen , 't roer gesierd , —
De bruiloft is aan 't klinken.
Doch — neem ik eenen andren koers , -
Begrijp mij zonder dralen —
Versmelt dan maar niet in geween !
De sterre zakt naar 't Strand wel heen^
Om we^r omhoog te pralen.
Wijd me eene träne, warm en rein!
Die zal mij laafnis schenken ;
Digitized by
Googk
— 184 —
£n , woon ik in dijns herten grond ,
Op meen'gen winteravondstond
Zals du aan Peter denken.
Maar komt er dan een andre maat,
Zoo moets du maar niet wachten !
Bemin en leef ! wees frisch en lief!
Ik zend di eenen fleschenbrief
Met testament-gedachlen.
Digitized by
Googk
H. P. HOLST.
4t. Hetdoode Kliiil.
Lieflijk kind , dat in dijn kistjen goedig
Sluimers, waarom liets du ons zoo spocdig?
Vöör de storm nog kwam, ontvloods du dien.
Waarom trekken naar 't verwijderde Eden ,
Du , Wiens längste wandling hier beneden
Was van Moeders schoot naar Vaders knie?
Aldus klagen wij. — Maar zonder pijne
Ligs du daar, beminnelijke kleine t
Bloemen geuren op dijn kleed van zand.
Rezeda, aurikels en vielen
Romen zedig bij dijn rustbed scholen ,
En de roze geurt in dijne hand.
Hier op aerde waren 't dijne vrienden ;
Wen ontwakend , du ze we^r zals vinden ,
Lacht dijn mond, dijn oogjen biij' beschroomd ;
Hen erkennend zals du niets vermissen ,
Naar een paar half duistre namen gissen ,
En gelooven dat du hebs gedroomd.
Digitized by
Googk
C. L. SANDER.
4S. Uem Doods Wieselled.
Ik heb eene wiege , zoo warm en zoo rein ,
Ik heb eene wiege, zoo dicht en zoo fijn.
Zie 't Voorjaar in hemelsche schoonheid zieh tooien ,
Het komt op mijn wiegelijn lelien strooien;
En zoet kweelt de nachtlijke zanger tot dij :
€ Rust zacht en vrij ! »
Ik heb eene wiege , zoo dicht en zoo fijn ,
Ik heb eene wiege, zoo warm en zoo rein.
De wintersche wölken , die 't daglicht onlschaken ,
Bedekken die wieg met een hagelblank laken.
De duisterste winterwolk grijnst di niet toe ;
Beschut sluimers du.
Op aerde miskent men de heiligste deugd ,
Op aerde daar bloeit geene zaiige vreugd'.
Du zies en de hope en de vriendschap er tanen ,
Daar vult di de liefde den beker met tränen ,
Hier glimlacht dijn engel , de minzame Dood :
Vergeet allen nood.
Kom , dierbare zwerver, die moede zals zijn t
Dij wacht mijne wiege, zoo warm en zoo rein.
Ik neem dijnen last af , verdrijf dijne zorgen ,
En houd in den rüstigsten slaap di geborgen.
Zoo kom dan ; ik leg in de wiege dij nedr
In zaiige eer.
Digitized by
Googk
1
J. M. THIELE.
44. Het Bloemekljn.
Laatsten morgen stond bij 's beekjens zoom
Druipend van des dauwes koele baden,
't Bloemken dat den hemeWrede draagl
Tuschen zijne hemelreine bladen !
't Sterlijn had zijn hemelsblauw verpand ;
Op der hope teeder groenen Stengel
Lag der mane guldne liefdetraan
In den aetherhemel als een engel.
En 5 een beeld thands van des Oostens goud ,
Wen des hemels blauw 't nog komt verhelfen ,
Hijgt het gindsheen zoo verlangensvol ,
Zonder den terugtocht aan te treffen.
Vaart de mane op hären avondweg,
Glanst der sterre hemelblik als immer,
Ach, dan zucht het stil : « vergeet mij niet!
» Lieve zusters, o vergeet mij nimmer. »
4ft. Sterrelljn.
Sterlijn zag in 't beekjen ne^r ,
De avond was zoo mooitjens ;
En zijn glimlach speelde weer
In der golfkens plooitjens.
Digitized by
Googk
— 488 —
Vreemd voor zijnen eignen glans ,
Scheen het niet te vreden ,
't Droomde in zijnen stralenkrans :
< Ware ik eens beneden ! «
't Wandeide op de hemelbaan ;
Maar het keerde strakjens ,
Liet de zusjens verder gaan
£n verzuchtte klachtjens.
En het staarde naar beneen ,
Pinkte eerst , wenkte later ,
Tot de fijne voetjens gle^n ,
En het viel in 't water.
Daarom rijst een klaaggeluid
Uit des beekjens komme ;
Sterrelijn strekt de armkens uit :
« Ware ik slechts we^romme ! »
Digitized by
Googk
VOLKSLIEDERS.
49. De Hlnnebede.
Sclioon maagdlijn , die ne^rzits
Bij *t venster des slots,
£n luisters naar 't kwelen
Des vooglijns in 'l bosch , —
Eia ! Eia I
Blijf toch ZOO koel niet ;
Word milder van zin ,
£n laat mij , o lieve ,
Dijn kamerken in.
Eia!
« Heer ridder in H harnas ,
Nu drijfs du den spot,
De deure Staat open
En gaat niet op slot ; —
Eia ! Eia !
Maar eerst moets du kennen
Den weg in te slaan ;
Daar ginds bij de kerke ,
Klop daar maar eens aan.
Eia ! >
Die weg is te moeilijk ,
Maagdelijn preutsch !
Maar hang toch de iadder
Naar buiten, zoo heusch. —
Eia 1 Eia 1
Digitized by
Googk
~- i90 —
« Neen , ridder , ik vrees dat
Dijn voet heur onlgleed !
Slechts de ingang der kerkdeur
Is zeker en breed.
Eia! »
49. Hljn Eiland.
Du lieflijk eiland sluimrend op de baren ,
Met bonte bloesems op dijn groenend Strand,
Met beukenboschjens rijk aan vogeiparen ,
Ik minne dij , du bist mijn vaderland !
Du leliebloem , zoo heerlijk in dijn bloeien ,
AI staas du in het hert der zee geplant,
Du, in Wiens loovertuin nogde Elven stoeien ,
Ik minne dij , du bist mijn vaderland !
o Du , Wiens golfjens 't morgenpurper haien
üit gindsche zee, die van den gloed ontbrandt ,
Wien de avondzonne kust met zachte stralen ,
Ik minne dij, du bist mijn vaderland !
Dubruidderzee,wierbruid*gomsomsverwilderd
Van hopelooze min klaagt tot het Strand,
Wier beeld in rozendroom Staat afgeschilderd ,
Ik minne dij, du bist mijn vaderland !
Du lieflijk eiland sluimrend op de baren ,
Wien ik de erinring mijner jeugd verpand ,
Op dij wil ik den laatsten slaap ontvaren ,
En wieg en graf — ik min dij vaderland !
Digitized by
Googk
J. WELHAVEN.
49. De Geest des DIeht«.
Wat in de rijkste tale niet door woorden wordt bericht ,
Het onuitsprekelijke verkondigt toch het dicht.
Want uit den strengen taalbouw en der gedachten leest ,
Stijgt een ontzwachteld denkbeeld : dat is des dichtes geest.
Hij woonde al in de ziele voör de strofe was gevoed,
En 't stedige erts der lale versmolt voor zijnen gloed.
£lk woordekijn doordringt hij, als balsem die stijgt op
Van 't binnenste des roozlaars tot in den oopnen knop.
En schoon de reeks gedachten des dichts hem niet bevat ,
Toch is hij tegenwoordig , als geur in 't rozenblad.
Staak dan die oude klacht maar, als maalde niet in der daad
De kunst het gedachtenvonkjen, waaruit een dicht ontstaat.
Wanl konde 't ook gebenden worden en geprent,
Dan name heel zijn wezen en leven straks een end.
Het wil met geestesvrijheid zweven op woordenzang ;
't Vindt in des dichtes rhylhmen den kortsten overgang :
Den overgang tot leven in des lezers hert,
Daar zal het we^r ontwaken in wellust of in sraert;
Zieh voeden en bewegen , en worden als de gloed
Die lag in 's dichters ziele vöör de strofe was gevoed.
Digitized by
Googk
— i92 —
Slechts dan bewaart het dicht ook zijne echte toovermacht;
Het onuitsprekelijke wordt dan in 't woord gebracht.
Beschouw de stille wellust waarvan de dichter leeft,
Terwijl de geest zijns zanges van ziel tot ziele zweefi.
De wind des etmaals heffe zijnen naam de wölken in ,
Dat is toch niet het wäre geluk voor zijnen zin.
Maar dan , wanneer zijn denkbeeld , 't zij al of niet gevierd ,
Een edel bini^enste aantrof , en daar herboren wierd.
breng hem dan de boodschap van dit geestes-voortbestaan,
Want dan kleeft zijnen arbeid een eeuwig leven aan.
k
Digitized by
Googk
VERVOLG DER OVERZETTINOEN.
b. Uit het Zweedsch
BBLLMlllIf, FRiRZBN, WaLLIN, TeGNMr, EuPHROSTIfE, GrAFSTRÖM, AtTERBOM, DaHLCREN,
StACNELIUS, ViTALIS, von BeSKOW, NiCANDER, MellIH, BÖTTICER, RUNEBBRfi.
AaN MliNE ZUSTER.
CARL MICHAEL BELLMANN.
(1740-179».)
«. Fredmans Epistel over het |»orlrel der vrenwe Bers«lrem
in de « I«elie » -kree^ le Tershella (*).
Storm en golven zwijgen reeds ,
's Hemelwelfsels matte schijn
Wordt ailengs hoe zwakker ;
't Vangt reeds aan te dagen ,
Wolkjens zwemmen,
Walm en nevel
Bieden 't bleeke zonnestraaltjen.
Schaiksche windjens dartlen vrij,
't Venster schudt bij elken zucht,
Esp enahorn suizen,
Somp en bronne bruisen ,
'tBerghoen kakelt;
Toom en zadel
Schikt de ländman op zijn veulen.
Reeds in den haerd
(*) Het oorspronkelijke is berijmd.
13
Digitized by
Googk
— 194 -
Flakkren zoo hei
Spaandersen rijs,
Splinters en hooi,
£n de brijpot is aan 't koken.
Met verwarde kuif
Rookt de pachter reeds
In 't geheim aan zijn tabaksvuur;
En op 't veld daar ginds ,
Tegen eenen steen
Leunend, spaait de Dalkarl reeds.
Zie, de kroeger schoeit zieh reeds ,
Schnürt den brandwijnsketel klaar,
Kijkt in 't glas, en Staat dan
Vöör de deur te lachen ;
'tPijpjen gloeit al,
En de grijsaard
Lokt tot zieh en kind en knape.
't Besjen op de kar bij 't hek
Houdt de band om hare kin ,
Nu en dan zoo wankelt,
Zuilt zij in en knikt ze ;
't Zonvuur steckt reeds,
't Besjen roert zieh,
Zij ontwaakt en drinkt van 't stoopjen.
Molen en wiel
Raken aan gang;
Hoor, uitde schuur
Hoordes du klaar
't Berste slaggedreun des smeders ;
Deze, Sinai enlang^
Met de glo^nde tang,
Moedernaakl tot aan de middel,
Tuschen vuur en zand ,
Eenen balg ter band ,
Zingt zijn morgenlijk gebed.
Digitized by VjOOQ iC
— 195 —
Frisch eu lieflijk speeli de lacht,
Plant en kruid , de minste bloem
Opent hare knopjens,
Lacht den dauwdrop tegen ;
Prächtig rijpthet,
Geuren walmen,
Als vermengd met Zefiers züchten.
't Woud verschiet van zwart tot blauw ,
Berg en heuvels staan gesmukt
Reeds met lam en vaerze;
Kindcrkijns en meisjens
Gaan en drijven ,
Lachen, neurien,
Roepen hunne kuddensamen.
'l Leeuwrikjen zweefl
Frisch in delucht,
't Haantjen des dorps
Klapwiektenkraait;
Heel de schepping wil ontwaken
Tot vernieuwden glans,
Nieuwe bezigheid ;
En opdat er niets ontbreke,
Steeg nuMovitz op,
NamzLJn verwenbord,
Zette bi] zijn doek zieh ne^r. —
Nu, vrouw Bergström i wat ik zie!
Met die bindmuts, lieve Heer!
Borst-tuil op den boezem,
Eenen mop in de armen ,
Girandotlen ,
Parasollen ,
WeedenMovitz, zulken hansworsl!
Ach, hoe dom! ik lach mij dood;
Zie dien zoon met herdershoed ,
Prächtig als wie Hzijn kan,
Digitized by
Googk
— 196 —
Met een moesje op 't voorhoofd .
Zonder we6rgä l
Zie die vetkin
Hangen op dat oude draakwijr!
't Lijf dus omklemd
Steekt zij vooruit.
Broeder, ja fijn
Hebs du Madam
Uit de Leiie afgeschiiderd ;
Maar geef mij bescheed,
Waarom zit ze met
Eenen vogel in de vuist daar?
Ja 't bescheed is dit,
Dat haar echtevriend,
Yader Bergström^ steeds nog leeft!
Digitized by
Googk
FRANZ MICHAEL FRANZEN.
(I77S-I847.)
«. lVleawJmur0ll«d.
Ik zit hier in mijn venster ne^r
En sla d«n tijdvloed gä :
Hij vaart en vaart, en toch is mij
Zijn stroom steeds even na.
Daar sterft wel meen'ge bei, wier glans
Mijn oog pas had gestreeld ;
Doch nieuwe wassen er in 't kort
Met ook dat wolkenbeeld.
£n ook dat valsche? — Ja, laat vrij
De bellen maar vergaan :
^t Licht dat zij breken , straalt nog voort
En klimt ter hemelbaan.
''k Zit met de band aan mijne wang
Hier Stil en kalm gezind ,
£n zie de nieuwe zeilen na ,
Die zwellen voor den wind.
En meen'ge kiel die kortlings voer
Met schuim en golfgeraas ,
&oeit nu heel zachtjens uit den weg,
En niemand merkt de plaats.
Digitized by
Googk
— i9S —
Wcl zaiig hij die slechts van ver'
Beschouwt der waereld gang ,
En zijnen arbeid stil volbrengt
Met vrolijkheid en zang.
Hij weet niet dat de tijd vervliegl
Dan op den toren maar,
£n tot het nieuwe jaar zegt hij :
Hat bist du dan reedsdaar?
t Mama ! zie eens wat branden daar
Veel lichljens aan den hemel !
Maar elken avond ook, niet waar,
Is 't Kerstmis in den hemel?
Daar woont mijn zalig zusjen kleen
En speelt met Godes engeis ;
Daarkom ik ook nog eenmaal heen,
Wij zelven worden engels. »
Zoo zegde Klaas, een kleine snaak ,
En zag naar *s hemels sterren ,
Maar sinds vergat hij de engeis vaak
Voor de ondermaansche deemen.
4. De eenlffe WLum.
Du vaars dan weg, en laats mij op den oever,
Daar als een beeld te staan, te zien naar dij.
Reik uit de sloep nog eenmaal mij dijn handjen,
En lach nog eenmaal uit de huif totmij.
Digitized by
Googk
— «99 —
Ze zijn voorbij, die hemelsch zoete tijden,
Toen ik soms dijn vertrek al sluipend zocht ;
Toen siechts het ruischen dijner zijdne kleeding
Mij, wachlend op den leen, bekoren mocht.
Toen siechts de geur der bloem die du verpleegdes ,
Ik weet niet wat al liefdrijks sprak tot mij;
Tot dat du kwaams , en 'k dij verrukt ontmoette ,
£n stom daar stond , siechts van te zien naar dij.
Ze zijn voorbij ; — ik zal dij niet meer hooren ,
Nu bij dijn raam en dan bij dijn klavier;
Niet buigend over dijnen stoel, die haarlok
Meer raken , als zij nedervalt met zwier.
Siechts ^enen kus, den eersten en den laatsteu^
Och schenk mij dien, den vriend van overlang.
'k Zie uit dijne oogen eene träne breken;
Sta toe dat ik die afkus van de wang.
Dijn trotsch geslacht zal 't zien, en mij vergeven;
Siechts dit kans da nog mijner liefde bi^n.
Een kind gelijk, zal 'k henengaan en weenen^
En dij herdenkend, nooit meer wederzien.
Ach! zals ook du mij ginder nog herdenken?
Doch neen! vergeet me, eu wees gelukkig, du!
En ik? — Mijn leed zal v^rel zieh zelf verkorten.
Tot dan lacht dat, siechts dat, mij zalig toe.
Digitized by
Googk
JOHAN OLOF WALLIN.
(1779-1859.)
ft. mt den « Boodsensel. » (*)
Gij Adams kroost, van der aerd' geboren ,
Die tot der aerde straks wederkeertt
Ge zijt de mijnen, ge zijt des doodes,
Sinds dat de zonde ter waereld kwam.
Ik sta in 't oosten
En reik in 't weslen ;
£n duizend stemmen ,
Gij Tijdes gasten !
Draag ik tot u met des Heeren woord
Door lacht en vlam, zee en aerde voort.
Gij bouwt en woont als de muschjens wonen
In 't gindsche zomerig groene woud.
Zij zongen blijde, zij zaten rüstig
In 't schaduwloover der boomen korts :
Maar al die nestjens
WeÄrstonden gaar niet,
Als hunne vesten
Voor 't stormweör vielen —
En uit was 't zingen, geen zong er we^r»
En geene vreugde weörklonk er meer.
Gij zweeft zoo licht in der dansen reien ,
Gij juicht zoo woest in uw feestgelag,
De myrthe bloeit, en de snaren klinken...
Maar ik treed over den drempel heen.
(*) Ret oorspronkelijke is gansch berijmd.
Digitized by
Googk
— 204 —
Dan houdtde dans op,
De toonen zinken,
De kransen dorren ,
De bruid verbleekl dan ,
En smert is 't einde, als 't de Schrift betracht,
Van alle vrevgden en glans en macht.
Ik ben de machtige, ik ben de Sterke,
Tot dat een sterkre komen zai.
Op hooge rotsen , in diepe kloven ,
Is 't steeds mijn geest die er kiiiig suist.
De aanstekingsluchten
Die landen rein'gen ,
De pijlen die ik
Des avonds uitzend.
Die slaan hunne offers in zegepraal ,
Trots muur van koper, trots schild van staal.
Ik hui de wiek in den noorderstormwind ,
En rol de donzige baar naar H Strand.
Ik breek de vormen der staatssyslemen ,
En wring den drig uit des dondraars band.
Ik jaag als wachter
Des nachts sinds eeuwen ;
En menschenlevens,
En daän en dagen,
Die golven bruisen voor mijnen voet.
Tot 't laatste golfken zieh leggen moet.
Bij mij yerliezen vernuft en wapens ,
Noch kunst noch wijsheid bestaat v66r mij.
Ik schenke vrijheid derslavernije,
En boei des dwingelands wille vast.
Digitized by
Googk
— 202 —
Den strijd beheersch ik —
En beeren vallen ;
Zij liggen neder
Zij liggen allen ,
Wijl nlet de alarmtrom ben wekken zal,
Maar eerst des Oordeels bazuingeschal.
Ge zijt gekomen , gij zult vertrekken ;
Hier bebt gl) immers noch beim noch hüls :
Gij zult gaan wonen in de enge stedc ,
Waar zon noch mane geen licht "verspreidt;
Het wapenteeken
Wordt daar verbroken ,
En uit het dagwerk
Verlost de moede ,
Des kerkers kluisters, des herten band,
Verbreekt al spoedig de zelfde band.
Dan^zijn de tränen gewischt voor immer,
Dan zijn de wonden voor goed geheeld...
Niet meer op stapeis van lijk en baren ,
De fakkei ne^r en gebiuscht, sta ik.
De fakkei keer ik —
En steek ze weder
Te zelfder tijd aan
Met 's Levens vlamme ,
En , eeuw'ge Seraf , meng mijnen toon
In uwen lofzang v66r *s Heeren troon.
Digitized by
Googk
ESAIAS TEGNER.
(1782-1846.)
•. De Vioed.
Ik zit hier bij de bron des vioeds, en stilkens
Beschouw ik H hemelkind , dat lief en frisch
Daar in de wieg der rots nog ligt te rüsten ,
En 't wölken zuigt, dat zijne moeder is,
Maar in het woud, daar wast de godenkweekling ,
En hijgt reeds van verheevnen daden-dorst.
Hij wiegt de zonne reeds, hij wiegt de mane,
Met eeuw'ge zeenzucht in de jonge borst.
Maar niet meer drijft hij onder 't loof der pijnen,
Niet tuschen de enge bergenwanden meer.
Wat jaagl hij woest nu naar der dalen steenen !
Wat hupt hij wild nu van de klippen ne^rl
Kom me^! kom me^! roept hij tot elke beke,
Hier brandt de zon , hier wordt het zand dijn graf !
Gij, broeders, komt! Door velden en door dalen
Voer 'k allen u tot onzen oorsprong af.
Des regens zonen hooren dat en volgen
Den jongen avontuurder murmlend na.
Gelijk eens konings hert zweit zijne bare ,
En woud en klip stört in zijn bed weldra.
Digitized by
Googk
— 204 —
Nu treedt de zegeheld ne^r op de vlakte ,
Met 't blauwe heer, gehuldigd door elkeen.
Zijn geest verkwikt de dorgebrande velden,
Hij laat huD zijnen naam, en vaart we^r heen.
Des dichters zangen klinken tot zijne eere,
£n schip en mannen ziet men met hem \ii^n.
Tot gast ontbieden hem de rijke steden ,
En bloemenweiden küssen zijne knien.
Maar niets stoort zijne vaart, terwijl hij schichtig
Längs guldnetorens, rijke velden zwerft;
Gedürig spoedt hij voort, tot dat hij eindiijk
Zieh in zijns vaders armen werpt , en sterft.
9. De Trek¥«s«ls.
Zoo heet schijnt de zonne op de Nijlbare ne^r,
De palmboomen geven geen lommer meer.
Daar vat ons 't verlangen naar vaderlandsche oorden,
De tocht wordt verzameld. Naar 't Noorden! naar HNoorden !
Diep onder de voeten*zien we als op een graf
Op groenende landen en H golvenblauw af ,
Waar onrust en stormen elkander vertolken ;
Maar vf'i} varen vrij met de hemelsche wölken.
En hoog tuschen rotsen daar ligt een gewest;
Daar slaat onze schaar ne^r, daar maken we ons nest.
Daar leggen wij eiers in zallge vtronne,
Daar broeien wij ze uit in de middernachtszonne.
Digitized by
Googk
— 205 —
Geen jager klimt op tot ons vredelijk dal.
Daar houden goudvleugelige Elven hun bal.
't Groenmantlige boschnimQen dwaalt er, en dwergen
Bewerken hun goud in het herte der bergen.
Maar we^r op de rotsen is Windswale(*)'s zoon
Met sneeuwige, klappende wieken gei^ioön.
Zie! de elsdruiven gloeien, de hazen verruien ,
De tocht wordt vcrzameld. Naar 't Zuien 1 naar 't Zuien !
Naar lauw ^arme baren , naar groenende kust ,
Naar lomrige palmen Staat we^r onze lust.
Daar rüsten wij uit aan de watrige boorden,
Daar haken wij straks we^r naar noordelijke oorden.
9. mt de « MaehtiiiMilklnders. »
Zie , reeds klepten de klokken , de weemlende schaar was verzameld
Ver van uit dalen en berg, om het heilige woord le vernemen.
Hoor ! want nu bruisen op eenmaal de machtige toonen des orgels,
Zweven als stemmen van God , als onzichtbare geesten in 't ronde.
Als in de wölken , Elias , wanneer hij den mantel van zieh wierp ,
Zoo ook verwierpen de zinnen hunne aerdisebe dracht, en meteenen
Viel de vergadering in , en zong een verrukkelijk loflied
Van den hoogen Wallin, van de Davidsharpe in het Noorden,
Stemmend in Luthers koraal ; en die zang op geweidige vleugels
Nam elks levende ziele en hief haar in stilte ten hemel,
En elks aanzicht scheen als des heiligen aanzicht te Thabor.
Zie , daar trad in de kerk nu de waerdige priester en leeraar.
Vader, zoo noemde men hem, en dat was hij ook; christelijke eenvoud
Kleedde van 't hoofd tot den voet de zeventigjarige grijsaard.
Vriendelijk zag hij er uit, en zoo vroiijk als de engel der boodschap
(*) Windkoelte , de God des koelen Winds : de herfsl. Windswales zoon : de winter.
Digitized by
Googk
— 206 —
Ging hij de scharen voorbij, maar een mijmerende ernst daarnevens
Lag op zijn voorhoofd zoo klaar als op mossige graven een zonschijn.
Als in den ingevingstond (een avondrood dat verbleekt nog
Schemen in 's menschen ziel sinds den eersten dag van de schepping)
's Hemels vriend, of de kunstnaar, zieh immer Johannes te Patmos
Voorstelt, hoog met de blikken ten hemel, zoo scheen ook de grijsaard,
Zoo was hei glansen der oogen , en zoo ook het zilver der lokken.
Heel de vergadering rees dan op in genummerde banken.
Maar met hertlijke blikken wenkte de grijsaard rondom zieh
Groetnis en vrede toe, en verdween in den binnensten koorgang.
Simpel en feesleiijk voorderde nu de christlijke godsdienst,
Zangen en been en len sloUe de gloeiende rede des ouden.
Menig bewegelijk livoord en vermaan, uit het herte genomen,
Viel op hei volk als de dauw van den morgen, als brood der woestijne.
Dan , als dit alles voorbij was , trad de leeraar het koor in ,
Ginds door de jongren gevolgd. Rechts waren de knapen gerangschikt,
Ranke gestalten met lokkige hären en rozige wangen.
Maar links af van hen , stonden de bloeiende trillende lelren ,
Als mel des morgenroods tint besprenkeld, de zedige deernen,
Vouwend de banden tot bidden en de oogen ten gronde gevest^d.
Aisdan begon men met vragen en'antwoord; doch In den eersle
Spraken de kinders met haprende en staamlende stem, maar des grijsaard:r
Vriendlijke blikken herstelden ze allengskens , en de ecuwige waarheen
Vloten als golljens der bronne zoo klaar van onschuldige lippen.
(•-tt.) IJil de « FrKhlofs Za«e. »
Frithiof en Ingeborg waren door hunne ouders, den boer Thorslen, wapen-
makker des kouings Bele, en dczen laatslen, aan elkanderen verloofd. Na Bele's
dood wordt Frithiof echter honend afgewezen door Helge en Halfdan , broeders
zijner verioofde ; uit wederwrake ontzegl hij hun den steun zijns arms. Uit yreezr
voor den gebaurkoning Ring wordt Ingeborg in Balders tempel opgeslolen, waar
de gcliefden elkander aantreffen. Op Ingeborgs aandringen belooft Frithiof op
Digitized by
Google I
— 207 —
het algemeene Volksdiog nogmaals om hare band te verzoeken. Den uitslaghiervan
vermeldt hij in den 8» zang.
•. Frllhtoto verx«ek.
Ik ging naar 't Voksding op den gravenheuvel ,
En rond diens groene zijden, schild bij schild,
£n 't zwaerd ter band, zag ik des Noordens mannen
Daar, de eene kring-rij binnen de andre , staan
Tot boven toe; maar op den recbtersteen
Zat als eene onweerswolk dijn broeder Helge ,
De bleeke dwingland met de duistre blikken ;
£n nevens hem zat Halfdan, als een kind
Gedachtenloos te speien met het zwaerd.
Toen trad ik voor en zegde : t de oorlog Staat
En slaat op 't heerschild nabij onze grenzen ;
Dijn rijk, o koning Helge, is in gevaar;
Geef dijne zuster mij , en ik verleen dij
De hulp mijns arms, die dij kan nuttig worden.
Laat tuschen ons de wrok vergeten zijn !
Die voedde ik ongaern legen Ingborgs broeder.
Wees billijk, koning, red op eene maal
Die guldne kroone en dijner zuster herte !
Hier 's mijne band. Bij Asa-Thor, het is
Voor 't laatst dat ik ze dij verzoenend aanbied. » —
Toen klonk het luid op *t Ding. En duizend zwaerden
Beklopten hunncn bijval op de Schilden ;
Die wapenklang vloog in de lucht, die blijde
Der vrije mannen bijval tot het recht dronk.
« Geef, geef hem Ingeborg, de ranke lelie,
De schoonste die er woont in onze dalen ;
Hij is de beste degen uit ons land ,
Geef, geef hem Ingeborg ! » — Mijn voedstervader,
Die oude Hilding, met den zilverbaard,
Trad. voor en hield nu eene wijze rede ,
Met körte spreuken, klinkende als een zwnerdhouw;
Digitized by
Googk
— 208 —
Eq Halfdan zelf hief uit den koningszetel
Zieh op, als om met woord en blik te smeeken.
't Was al yergeefs ; verspild was elke bede,
Gelijk een zonschijn op de klip verkwist,
Die niet het minste kruidjen uit haar hert lokt ;
En koning Helges aanzicht bleef als 't was ,
Een bleek Neen op 't gebed der menschlijkheid.
c Den boerenzoue (zegde hij yerachtlijk)
Kon 'k Ingborg geven , maar de tempelschenner
Schijnt voor de Waalhalsmaagd mij niet geschikt.
Hebs du niet, Frithiof , Balders vre^ verbroken,
Zaags du niet mijne zuster in den tempel,
Toen zieh de dag verstak voor dijne saämkomst?
Ja ofte neen ! > Toen galmde een luide roep
Van uit den mannenkring : c zeg neen , zeg neen l
Gelooven zullen wij 't, wij vrijen voor di ,
Du Thorstens zoon , zoo goed een koningszoon ;
Zeg neen, zeg neen, en Ingeborg is dijn! > —
c 't Geluk mijns levens hangt maar van ^en woord af
(Zegde ik), maar vrees daarvoor niet, koning Helge !
Ik wil mij niet ter Waalhal vreugde liegen ,
En niet tot die der aerd'. 'k Zag dijne zuster,
Ik sprak met haar, ja , in des tempels nacht;
Maar Balders yrede heb ik niet verbroken. »
«•. Frlthlor« afocheld.
Frithiof wordt veroordeeld om bij den jarl Angantyr op de Orkaden eene
schatting te gaan lichten, welke deze woeste krijger geweigerd had. De banneling
steh Ingeborg voor om met hem naar eene der schoone eilanden Griekenlands
te vluchtcn. Daar zij zulks weigert, biedt hij heur een koel vaarwel, waarop
Ingeborg antwoordt :
Frithiof, Frithiof, moeten wij dus scheiden?
Hebs du dan geenen vriendenblik te geven
Aan dijne speelnoot, geene band te reiken
Aan de ongeluk*ge die du eens bemindes?
Digitized by
Google
— 209 —
Meen&du, dat 'k hier op rozen sta en lachend
't Geluk mijns levens van mij afwijs,
En zonder smerte uit mijne borst de hoop
Verban, die samen opwies met mijn wezen?
Waars du niet mijnes herten moi^endroom?
Elk heil, dat ik gekend heb, heette Frithiof,
AI wat het leven grootsch en edels heeft,
Nam dijne wezenstrekken voor mijn oog aan.
Verduister niet dat beeld voor mij, bejegen
De zwakke niet met hardheid, als zij offert
Wat heur het duurste was op 't aerderond ,
Wat heur het duurste blijft in WaalhaFs zalen !
Dat offer, Frithiof, is wel zwaar nogtans;
Een woord ten trooste mocht het wel verdienen.
Ik weet dat du me lief hebs, heb 't geweten,
Van als mijn wezen nauw begon te dagen,
En dijner Ingeborg gedachtnis volgt dij
Nog menig jaar nadien, waarheen du vares.
Maar 'i krijgsgerucht verdooft de smerte dra ,
Vervliegen zal zij op de wilde baren,
Zij dürft niet zitten op de bauk des kampers
En bij den drinkhoorn , vierend zijne zege.
Siech ts nu en dan, wen in de rust des nachts
Du nog vervloogne dagen overzies,
Dan zweeeft daartuschen wel een zacht-bleek beeld ;
Du kens het wel, want zie , het groet dij toe
Uit dierbre streken ; 't is het beeld van haar,
Der bleeke jongvrouw binnen Balders hage.
Du moets het niet verjagen, alhoewel
Het treurig blikt, maar fluistren in zijn oor
Een enkel minzaam woord; de nachtwind zal 't
Op trouwe wieken tot mij overvoeren,
Dat zal mijn troost zijn, 'k heb er geenen andren ! —
Daar 's niets voor mij dat mijne droefheid sloort ;
In alles wat me omgeeft, heeft ze eene voorspraak.
li
Digitized by
Googk
~ 210 -
De hooge tempelwelfsels spreken siechts
Van dij ; en 't beeld des Godes, dat moest dreigen,
Draagt dijne wezenstrekken, als de maan schijnt.
Zie 'k naar de zee, daar zwom dijn kiel en sneed
Door 't schQim den weg tot haar die wachtte op 't Strand.
Zie 'k naar het woud, daar Staat zoo meen'ge s(am
Met Ingborgs runen in de schors gesneden ;
Nu wast de schors weg en mijn naam vergaat,
En dat beduidt den dood , vermeldt de zage.
Ik vraag *t den dag, waar hij di laatstmaal zag,
Ik vraag 't den nacht, maar beiden zwijgen Stil,
En zelfs de zee, die dij mocht dragen, antwoordt
Op mijne vraag met eenen zucht aan 't Strand.
Met de avondscheemVing zal ik eenen groet
Dij zenden, wen zij zinkt in dijne golven,
En *s hemels schepen, of de wölken, zullen
Aan boord de weeklacht der verlaatne nemen.
Zoo zal ik zitten in de vrouwenwoon,
Als eene we^uw in rouw van 's levens vreugden,
Geknakte lelien stikkend in mijn doek,
Tot eens de lente een doek weeft, en het vol stikt
Met beetre, schoondre lelien op mijn graf.
Maar als 'k de harp neem om in diepe toonen
Mijne eindelooze smerten uit te zingen,
Dan berst ik los in tränen, zoo als nu. —
tt. Frlthlof« wederkoBifit.
Frithiofwierd door den jarl der Orkaden goed ontvangen. Terug körnende vindt
hij zijne hoeve en have verbrand; zijn voedslepvader Hildinglegthem uil, dat dit
het werk van Helge was, foen hij v66r Ring vluchtede,endat de broeders, om den
-vrede te sluiten , hem Ingeborg gegeven hadden, die thands zijne bruid is. Op
het hooren dezer onzalige boodschap, vuart Frilhlof in wanhoop oit : (De vol-
gende verzen zijn oorspr.onkelijk berijmd.)
« vrouwe, vrouwe I » zoo sprak nu Frithidf,
« Het eerste denkbeeld dat Loke voedde,
Digitized by
Googk
— 2H ~
Was eene leiigen , en die zond hij
In vrouwenvorm naar hei aerdrijk toe.
Blauwoogsche leugen met valsche tränen,
Die ons bekoort steeds en ons bedriegt steeds,
Hoogborst'ge leugen met rozenwang,
Met deugd van lent'4js en troaw van wind;
In 't herte huizen bedrog en hoogmoed,
En meineed danst op de frische lippen. —
En loch, hoe was zij den herte duur.
Wat was, wat is ze mij dierbaar nog !
Ik kan zoo verre terug niet denken,
Of in het spei was ze mijne mate,
'k Ken geene daad , die ik ooit bezon ,
Waarbij ik haar niet als prijs herdacht.
Als stammen saäm uit den grond gewassen,
Siaat Thor den eenen met 's hemels vlamme,
Dan sterft ook de andre ; maar bloeit er een,
Dan kleedt ook de andre zieh in het groen.
Gemeenzaam waren ons vreugde en kommer,
Ik kan mij moeielijk eenzaam denken.
Thands ben ik eenzaam. Du hooge Waar,
Die met de griffe] rond de aerde vaars,
En eeden ne^rschrijfs op guldne bladen,
Laat staan dat kluchtspel, laat staan dat schrijven !
Met leugens teekens du vol dijn blad ,
En dat is Jammer voor 't trouwe goud.
Een dicht gebeugt mij van Balders Nanna ;
Maar waarheid woont niet op 's menschen voorhoofd,
En niet de trouw in des menschen borst —
Toen Valschheid leende mijne Ingborg's stem,
Die stem, als 't windjen op bloemen weiden,
Als *t harpgetokkel van Brages snaren.
Ik wil niet luistren naar 't harpgeluid,
'k Wil niet herdenken de ontrouwe bniid.
Waar stormen dansen, daar wil ik volgen ;
Digitized by
Googk
— 2i2 —
Bloed zais dudrinken, du waereldbarel
Waar eene kling zaait het zaad des grafs
Op berg, in dalen, daar wil ik heen.
Mischien ontmoet ik wel eenen koning,
't Lust mij te zien of ik hem verschoone.
Mischien ontmoet 'k onder *t sehildgerucht,
'Nen jongen knape met liefde in 't hert,
Zoo eenen nar, die op trouwe en eer steunt,
Dien zai 'k uit deerenis nederhouwen,
Dien wil ik sparen, om ö^nen dag
Beschimpt, verraden te staan als ik ! » —
c Hoe toch het jeugdige bloed kan koken, «
Sprak de oude Hilding, t hoe wel behoeft het
Gekoeld te zijn door der jaren sneeuw,
En onrecht does du der eedle maagd.
Beschuldig niet mijne voedsterdochter,
Beklaag de Norne, wier gramme lotsspraak
Geen mensch verändert ; als onwe^r valt
Zij uit den hemel op 's aerdrijks zoon.
Wel hoorde niemand der edle weeklacht,
Zij zweeg, als Widar der godenzage ;
Zij treurde Stil, als in 't zuiderwoud
De tortelduive wier gaaiken stierf.
Voor mij ontsloot zij nogtans haar herte ,
Daarbinnen woonde een oneind*ge smerte.
De watervogel die wordt gewond.
Duikt ijlings grondwaarts; dat is zijn troost.
Opdat geen dag in de wond zoü gloeien,
Des blijfthij onder. en daar verbloedt hij;
Zoo zonk in nacht hare smerte ne^r,
Ik weet alleen wat de sterke leed... »
Yervolgends legt de oude uit, hoe zij zieh voor de rust des lands opgeofferd heefl,
en welke stille, maar diepe smert haar verteerde. Het is juist Balders feest.
Frilhiof begeeft zieh naar den tempel, werpt de geldbeursin Helges gelaat, dat
dezes landen daardoor verbrijzeld worden, vliedt en wordt wijking. Na dri| jaren
zwervens, keert hij weder aan het hof van Ring, en verkrijgt Ingeborg na den
dood dezes konings.
Digitized by
Googk
EUPHROSYNE(JULIACHRISTmASWÄRDSTRÖM).
(Geb. I78S.)
«9. net Bedelaarljen.
Eenzaam en vergeten Ljl ik
Längs der beide donkre paän,
Om mij bang te maken, scbuilt de
Scbaduw acbter sleen en blaän. —
God , du mins de kinders te^rt
Zie op mij, die klein ben, ne^r!
Moeder sluimert onder de aerde ,
Hoort des knaapjens klacht niet meer;
Le^ Staat *t hutjen op den heuvel,
Roud valt daar de yorstwind ne^r ;
In den winternacht zoo lang
Klinkt der uilen klaaggezang.
Vroeger, vroeger klonk daarbinnen
Avondpsalm bij haerdste^brand;
Voor des kindjens yergenoegen
Zergde Moeder's nijvre band.
Niemand spint en geeft mij we^r
Nieuwe zondagskleeders meer.
Niemand zucbt wanneer ik weene ,
Geen yerblijdt zieh wen ik lach ;
Waar ik Irede, zegt mij niemand
Dat ik wederkomen mag —
Ach ! ZOO eenzaam te allen stond
Dwaalt slechts een kabouter rond.
Digitized by
Googk
— 214 —
Spoedig, loop ! liveldra bereiks du
Eene mild ontslootne plaats ;
Schoon de ylamme niet meer flakkert
In het hutjen waar du baads
Elken avond , en zoo warm
Slieps in dijner moeder arm.
HMaantjen, half gehuld in wölken,
Is mijn leidlieht zacht en kuiseh,
Schuchter naak ik gaard en dorpen ,
Venslers glinstren in elk huis ;
Kinders dansen blijde en frisch
Rond den opgedienden disch.
Ach ! doe op voor H arme knaapjen ,
Duister is de hemel strak;
Daar verheft, in 't koude nachtruim.
Zieh mijn sterrenvlammig dak....
Laat mij sluimren, onvervaerd,
Slechts op dijnen harden haerd !
Digitized by
Googk
ANDERS ABRAHAM GRAFSTRÖM.
(Geb. 1790.)
«S. De Harpe.
In *t eenzame stulpjen , eens avonds koud ,
Trad Gunnar hei bosch uit met schorsvo^r;
Tot brood zai 't gebakken met koren of grut;
Maar ach! niet een meelstofjen was in de hat,
Geen aarken hoe klein op den dorschvioer.
Twee kinderkens kwamen hem nu te gemoet,
Met kleurlooze wangen — die armen 1 —
€ Geef, vader, ons brood 1 want wij hongren te gaär;
Ach! geef ons, als 'tzijnkan, een beetjenmaar! »
«c Ik heb niets, laat God zieh erbarmen! >»
« Toen moeder verlrok met de zwarte baar,
En toen men die kist yan haar plaatste
Daar ginds in den hof die de kerk omvat,
Gaafs du ons een koekjen, van tränen doornat,
Zeg, vader! zeg w^as dat het laatste? »
« c Ach, kinders *■ ik kan u niets geven van daag ;
Maar God zal ons straks wel bezorgen
De hulp die wij wachten van zijnen wil.
0, weest dan als ik maar te vreden en stil !
Want mogelijk bakken wij morgen. »»
Toen langde hij van den bemosten wand
De harpe af - wat macht in die snaren !
De hongrige kleinen klagen niet meer;
Digitized by
Googk
— 216 —
Op magere kaakjens glanst vrolijkheid we^r ,
Het spei doet de smerten bedaren.
Het aaDzicht gewend, om de tränen niet,
En niet zijnen angst te verraden ,
Zoo speelt nu de vader een deuntjen blij';
De kinders , zij dansen , de tijd gaat voorbij —
Tot beide in den slaap zieh yerzaadden.
Bij *t strooiene bed , waar zij sluimerden nog,
Daar bad hrj : c o God , uit den noode
Bevrijd hen toch, du, aller lijdenden Heer! » —
't Geschiedde, want nimmer ontwaakten zij meer
Bevrijd waren zij — in den doode.
Digitized by
Google L
PER DANIEL AMADEUS ATTERBOM.
(Geb. 1790.)
«4. llaal«r«lled.
Wanneer men in der bitte walm
Gemaaid heeft gansch den dag,
En tuschen torens aar en halm
Zijn dakjen schon wen mag,
avond , zacht en goed !
liefde's vrede zoett
Zoo voer mij , du ,
Mijn meisjen toe —
avond, zacht en goed!
Wanneer de koornmijt voor den brand
Der zonne ons schaduw gaf,
Zwoer ze op de garve, in mijne hand,
Mij trouw tot in het graf.
akkerveld zoo groen ,
Waar 't antwoord klonk alstoen !
€ \Vees mijne gä ! »
« ja! ja! »
akkerveld zoo groen !
Wat heerlijk loon den arbeid paait!
De zeisen brengt gewin ;
Als zij nogeenmaal de aren maeit,
Gaat onze bruiloft in.
tijd yan oogst en yre^,
Digitized by
Googk
— 218 —
Hoor onzer beider be^ ,
Kom slraks ! — c ja ! »
Mel koorn ! — t Ja, ja ! »
tijd van oogst en vre^!
tft. ATondsroet.
« Roosjen 1 » — komt de vlinder vragen
In den donkren avondstond, —
< Waarom kwam ons 't afscheid plagen ,
Toen wij 't zonlicht vlieden zagen?
's Nachts eerst dürft de trouw het wagen
Om te heil'gen haar verbond. »
't Roosjen weent bij dit verklaren :
« Vluchl Papiiio ! van mij ;
Duisternis kan nawee baren ,
Kusjens lokken veel gevaren....
Laat mij tot den dag ze sparen,
Sluimren, droomen slechts van dij ! »
Luna ziet met glansmilde oogen
Op eene aerde duur voorhaar;
Tot zijn liefjen, opgetogen,
Komt Papiiio gevlogen,
Fluistert door de doornenbogen :
« Schooue, ontwaak, de dag is daar ! »
Digitized by
Googk
CARL FREDRIK DALGREN.
(!79I-I8U.)
««. lienlelled.
Nu is 'tde lleflijke lentetijd,
Nu alles buiten wil groeien ,
De luchtjens suizen zoo warm en blijd',
De spreeuwboom is aan het bloeien ,
Op bloemen wiegelt de guldne vlinder.
De zwaDe zwemt met de jongen ginder
In 't blauwe nat.
De hooge zonne vol gloed en kleur
Komt heel den dag ons streelen,
Zij drinkt en dauwwijn en rozengeur,
En hoort der vogelen kwelen.
De koekoek laat uit der linden kroonen
't Gejuich we^r hooren van zijne toonen
In 't groene woud.
Wat lustig leven zieh ommeroert
En uit de windekens wasemt !
Elk blad kan spreken , de klip zelfs hoort,
Het bloemenheuveltjen asemt.
Daar weent de bronne, daar zucht het broedjen,
Daar zingt het golfken , daarspeelt het yloedjen
Zijn murmellied.
Digitized by
Googk
— 220 —
Korn herderinne, reik mij de hand,
Korn in den buiten nu troonen !
Met honderdduizender bloemen band
En kransen zai ik di kroonen.
En wils du dan mij geen kusjen sparen ,
Zoo mag ik bergen en dal 't verklaren :
't Is lente thands !
Digitized by
Googk
ERIK JOHAN STAGNELIUS.
(1795- 18ä3.)
tv. De Mekker.
't Avondpurper sierl de Iransen ,
De Elven op de weide dausen ,
£n de Nekker steint de snaartjens
Op der beke zilverbaartjens.
't Knaapjen aan het Strand verscholen
Taschen wilghoiit en violen ,
Hoort de zoete waterklachte ,
En nu roept hij in den nachte :
« Arme grijsaard ! waartoe speien ?
Kan dat alle smerten heelen ?
Vrij bezieis du woud en meeren ,
Words toch nooit een kind des Heeren !
< *s Hemels nacht yan manestralen,
's Edens honte bloemeudalen ,
Glansende Engels, in den hooge —
Nooit aanschou'wtzeweldijn ooge. >
De oude weent zoo droef en leeder,
Duikt in zijne bare neder,
En geen Nekker stemt de snaartjens
Ooit meer op de zilverbaartjens.
Digitized by
Googk
VIT ALIS (ERIK SJÖBERG)
(1794-.I828.)
f9. VersalUiis.
Waarom zoü 'k mijne smert niet blijde aanvaerden ?
Zij is een engel uitgestuurd döor God.
Waarom zoü ik den goeden Vader vragen ,
Weshalf zij draagster is van zijn gebod?
Gelijk een vogel onder moeder's vleügels,
Zoo vlij 'k op hare borst mij ne^r tot rust,
En komt de dood dan ook met duizend pijlen ,
Toch win ik, en die zege is mijne lust.
Als eene duif verheft zieh zacht de bede
Tot in raijns Vaders sterrenwelvig blauw,
En , ziet ze mijnen Vader op den lichttroon ,
Dan fluistert zij hem in het oor getrouw :
Laat dij het offer mijnes wils behagen !
du, die in het diepst raijns herten leefs !
'k Wil mijnen kelk van dij met liefde nemen ,
Gelijk du hem uit loutre liefde geefs.
H Digitizedby Google I
VON BESKOW, BERNHARD, Vrijheer.
(Geb. 1796.)
19. WH tt Türkei Knnlson. »
De rijksbesta arder Torkel Knutson had, onder koning Birgers minderjarigheid,
het land met kracht en geluk beheerd , alsmede deszelfs grenzen verwijd en zijne
welvaart verboogd. Op aanstoking der priesteren, tegen welke hij streng geweest
was , wierd hij in hechtenis genomen door den mondig gewordenen Birger, en
gehalsrecht in 1306.
VIJFDE BEDRUF.
(Een kerker, welks achtergrond met een zwart voorhangsel afgesloten is.)
Elfde tooneel.
TORKEL KNUTSON
(zietin betronde.)
Als deze slomme muren konden spreken ,
Wat al geheime blechten zij verrieden !
(Nadertden muur.)
Hier hebben de rampzaal'gen, welker woonplaats
Ik voor eene uur tijds erfde, hunne namen
Gegriffeid. — Hoe de mensch loch allijd ijvert
Zieh zelven te overleven 1 De eene teekent,
Vöör 't Gog der waereld, zijnen naam in 't jaarboek ,
En de gevangene op den muur zijns kerkers.
(Besshouwt de namen.)
Ik ken niet e^nen naam van al die duizende,
Besproeid met tränen. Kalm is mljne borst. —
Staat daar het beeld niet eener koningskroone ,
En verder « Erik, zoon van Waldemar? » —
'k Brak zijne kluisters. — Een'ge woorden volgen...
(beschouwt het Inschrift nader.)
Digitized by
Googk
— 224 —
« Gezegend hij, die mij de vrijheid schonk ! »
Een machtig woord uit eens rampzaal'gen mond :
Birger, 'k ruilde 't niet voor dijne kroone. —
(Wandelt rond.)
unschuldig sterven? — Wie kan dal wel zeggen? —
't Is eene lastering. — Voor menschen schenen
Er velen schuldloos ; maar wie is 't voor God ? —
Wantheerschzucht — trotschheid — zucht om uit te blinken-
Onbuigbre zin — verachting jegens andren —
Die feilen had 'k — zij weklen tegen mij
Zoo meen*gen vijand op. — 'k Heb hunnen haat
Met hoon getrotst. — Nu is 't vergeldingsuur
Genaakt. — Die ik verdrukte, vordren thands
Het hoofd des trotschen heerschers tot verzoening. —
Mischien ging ik te ver*. Wellicht was nog
De tijd niet rijp. Een oude wijsgeer zegde.
Dal sloot hij in de band heel 's aerdrijks waarheid ,
Hij zieh wel wachten zoü die band teontsluiten.
De lafaard 1 Wat is wel die waarheid waerd ,
Die iemand met zijn leven niet wil koopen? —
(Eene klok klept.)
Ik hoor! 'k Zal 't licht des lichts niet meer aanschouwen
In duistre beeldtenis, maar oog aan oog.
(Bedekt zijnc oogen met de band.)
Eene onbekende waereld opent zieh. Op 't Strand
Waar straks verzwondne vrienden mij begroeten ,
Daar reikt een pas geborene engel mij
Een kinderhandjen — of ik dat ook ken !
Doch ! — in des engeis oog glanst eene traan —
Ja , uit den hemel zien wij zelfs terug
Op wie ZOO troosteloos hier Staat bij 'l graf ,
En zoeken — eene moeder — eene gade.
Digitized by
Googk
CARL AUGUST NICANDER.
(1799-1839.)
*0. De lievenflbaiir.
Mijn leven is juist
Eengolf, die gezwind
Voorbijschiet en ruischt
In strijd met den wind.
Als 't Stil is op zee,
En 't windeken rust,
Dan wiegelt zij me6
Naar 't Strand, dat zij kust.
Dan legt zij zieh ne^r,
En sluimertdaar in.
Zij toont zieh niet meer,
^ Maar leeft niet te min.
Der maatlooze bron
Is zij maar een drop ;
Toch schijnt er de zon
Weerspiegelend op.
tl. De Avond,
Wees welkom, wees welkom, du klare,
Du liefelijke Avondstond zoet !
Dat vrij nu de zorg mij ontvare;
Du maaks mij zoo zalig en goed.
15
Digitized by
Googk
— 226 —
Een Engel op glansende veder,
Zoo brengs du van hemelsche kust
Den vree tot de levenden weder,
En schenks ook der aerde we^r rust.
Du staas tuschen Daglicht en Duister
En hebs dl verzoenend yerklaard ;
Op 't spieglende water, mel luister,
Versmelts du en hemel en aard\
Der eiken verhevene loppen
Versiers du met flikkring dijns gouds ;
Mild laafs du der bloemekens knoppen
Met geurige tränen des dauws.
De vogelkens vrij en te vreden,
Die nimmer de hope ook bedroog,
We^rhalen de zangrigste beden
In 't dal, in het woud, en omhoog.
Laat vrij maar de schemering kwijnen.
De nacht is den geest wellekom ;
Laat vrij maar de zonne verdwijnen,
Of keert ze niet morgen we^rom?
Op purperne woikjens zoo blinkt ze,
Der sterflingen hope gelijk ;
Want nauwiijks in 't westen verzinkt ze,
Of Staat we^r in 't oosten te prijk.
Dat vrij nu de zorg ons ontvare ;
Du waaks op ons heim en gemoed.
Wees welkom, wees welkom, du klare.
Du liefelijke Avondstond zoet !
Digitized by
Googk
GUSTAF HENRIK MELLIN.
(Geb. 1803 te Revolax in Finland.)
««. WH i « Hjalmar en Insebory. »
Volgends deze zage, was Hjalmar de krijgsbevclhebber des Zweedscheii konings
Ane; nu eenen drijdaagschen proefkamp met Orwar Odd, eenen Noof sehen
koningszoon, hadden deze helden elkander het boudbroederschap toegezworen.
Hjalmar beminde sedert lang Ane's dochler, Ingeborg; maar hij dorst haar niet
ten hiiwelijk vragen, toen een van Andgrims twaalf zonen, die naar Upsala
gereisd waren en waaronder Angantyr met zijn onverwinnelijk Tirfingzwaerd de
verschrikkelijksle was , hem voorkwam. Ingeborg weigerde echter, en toen nu
Hjalmar sprak, reikte zij hem de band toe. Zulks verbitterde den verstootenen
Hjorward en zijne broeders dusdanig, dal zij Hjalmar en dezes vriend uitdaagden
om met hen op een eiland te strijden. Ingeborg deed baren minnaar uitgeleide.
Kort was het geveebt. Orwar Odd doodde elf der broederen ; daarna vond hij
Angantyr insgelijks gedood, maar Hjalmar zwaar gekwetst. Deze bad hem ster-
vende den ring der trouwgelofte aan Ingeborg weder te brengen, en toen de maagd
dien zag, viel zij plotseling dood.
Hoe gaal het Hjalmar?
Dat du daar zoo bleek ligs !
Ik zie groote wonden
Dij veel doen lijden.
De heim is gekloven ,
Verscheurd is de pantser.
Dijn leven groet ik
Op de lange reize. —
— Zestien wonden draag ik,
Verscheurd ligt mijn pantser,
Duister is 't voor mijne oogen ,
En mijne beenen weifelen.
Digitized by
Googk
i
— 228 —
Met scherpe bloedspits^
Verhard in het gifvocht ,
Stak in mijn herte
Angantyrs zwaerd.
Draag nu ter troonzaal
Helmhoed en pantser,
Die du aan allen
Daar zals toonen.
't Herte moet kloppen
Van des konings dochter,
Ziet ze den pantser
Aan de borst doorhouwen.
Trek van der band mij
Dien rooden goudring.
Geef hem der jonge
Ingeborg weder.
Mocht hij de smerte
Heur doen herinren ,
Als zij nimmer
Mij wederziet. —
1
Digitized by
Google
CARL WILHELM ßÖTTIGER
(Geb. 1807.)
«S. Emma's Sterre.
Ik zie ZOO gaerne hemelwaart,
Wanneer de zonne nedervaart;
Want ik heb ginds een sterrelijn,
Dat wederglanst zoo lief en fijn.
Dat sterr'ken is mijns vaders blik.
Hern zelven toeh zag nimmer ik ;
Kort was op aerde zijn bestaan,
Toen *kaankwam, voer hij hier van daan.
Zijn glansoog volgt mij eventwel,
En zijnen wenk begrijp ik snel ;
Want ik bemerk , dat nu en dan
Het sterr'ken klaarder schijnen kan.
Er was een dag, waarop ik dät,
Niet deed wat ik gemoeten had ;
Het was eens avonds — gistren , ach ! —
Toen 'k vaders oog beneveld zag.
Recht Ireurig scheen het sterrelijn ;
Maar haastig streck ik de gordijn ,
En dacht : den hemel geef ik we^r
Nooit oorzake om te treuren meer.
Digitized by
Googk
— 230 —
En stellig was die nu te \ree;
Want toen ik bad mijne avondbee
En die besloot met eene Iraan,
Toen lachte H sterr'ken mij we^r aan.
Adi , laat mijn leven, sterrelijn,
Een Spiegel dijner klaarheid zijn !
Dat ik di aanzie kalm altoos,
En wen du glimlachs , nimmer bloos.
Wen in der graven duisler oord
Mijns levens zon eens niel meer gloort,
Dan leids du mij tot hem gewis ,
Die vriend der vaderloozen is.
Digitized by
Google
JOHAN LÜDVIG RÜNEBERG.
(Geb. 1804.)
94. Amanda en de Morsen« terre.
Edward sprak eens tot de morgensterre :
Lieve morgensterre, hemels-dochter !
Zeg, wal doet Amanda, wen zij opstaat
En den sluier werpiom hare sehouders?
Daarop sprak de morgensterre en zegde :
Goede jongeling, wen Amanda opstaat,
En den sluier werpt om hare sehouders ,
Ziet zij door heur raam naar mij en traanoogt,
En dan wendt zij hären blik naar 't westen.
Edward sprak toen weder en bij zegde :
Goed is 't, dat zeaanziet de morgensterre,
VVant ZOO iets bewijst haars herteo reinheid;
Goed is 't, dat zij die aanziet met tranea^
Want ZOO iets bewijst haars horten te^rheid ;
Maar het beste is , dat zij ziet naar 't westen ,
Want in 't westen ligt de hitt van Edward.
Digitized by
Googk
— 232 —
tft. lilefde en Troost.
In haars brutgoms armen weende een meisjen ,
En bekloeg zieh over 't wreede noodlot :
Dezen laatsten nacht, o goede jongling ,
Zag ik huien kudden saäm verbranden.
Alles, ach ! wat ik bezat op aerde.
Maar de knaap verheugde zieh en peinsde :
Zag de trouwe hare hut yerbranden,
Dubbel zal zij mijne hut beminnen ,
Zag zij hare kudden saäm verbranden ,
Dubbel zullen heur de mijnen aanstaan ;
Heeft zij al wat zij bezat verloren ,
Dubbel , dubbel blijf ik heur dan dierbaar.
«•. De Boer en de KrIJssiiiaii.
In eens landmans woning trad een krijgsman ,
Afgeleefd en steunende op een krukbeen ;
Stilkens schonk voor hem de boer een glas in,
Bood hetaan en zegde tot den oude :
Vader, zeg, hoe was 't u wel te moede,
Toen des vijands scharen u omringden ,
Schoten dreunden en de kogels suisden?
De oude krijger nam zijn glas en zegde :
Net als u , zoo dikwijls in den herfsttijd
Als de hagel suist, de bliksem flikkert,
En gij de akkervruchten oogst voor de uwen.
Digitized by
Google
J
-^ 233 —
«V. On« liAiid.
(Finsch Volkslied.)
Ons land, ons land, ons vaderland,
Klink hoog, o dierbaar woord !
Er rijst geen berg tot 's hemels rand,
Er nijgt geen dal, er groent geen Strand,
Meer liefdrijk dan ons heim in 't Noord,
Dan onzer vadren oord.
Ons land is arm, en blijft dit vrij
Voor hem die goud begeert ,
Een vreemdling gaat ons trotsch voorbij ;
Maar juist dat land beminnen wij,
Voor ons , mel steppen, klip en aerd',
Is 't gansch een goudland waerd.
Wij minnen 't luide stroomgebruis ,
Der beken murmelgang ,
Des duistren boschjens stil geruiscb ,
Ons zomerlicht, de nacht zoo kuisch ,
Ja, alles wat als schijn, als zang
Ons hert trof van voorlang.
Hier streden onze vaders strijd
Met geestkracht, zwaerd en ploeg;
Hier, hier, in klaren, duistren tijd,
Met hard geluk, met heil zoo blijd',
Was 't dat het Einsehe volkshert sloeg,
En al zijn leed verdroeg.
Wie telde wel der strijden tal ,
Die *t Volk heeft uitgeboet.
Als de oorlog klonk van dal tot dal ,
De koude 't brood des hongers stal ,
Digitized by
Googk
— 234 —
Wie mate al zijn vergoten bloed ,
AI zijnen taaien moed.
En hier was 't dat dit hertbloed vloot,
Ja hier voor ons slechts was *l;
En hier was 't dat het heil genoot,
En zijne tränen ookvergoot,
Het volk, dat hier van onzen last
Lang \ö6r ons was vermast.
Hier is 't ons lief, hier zijn we blij',
Hier is 't dat niets ons deert;
Wat ook des noodlots schikking zij,
Een vaderland toch hebben wij ;
Wat is er toch wel op deze aerd'
Meer liefde en eerbied waerd?
En hier, en hier dan is dat land,
Hier wordt ons oog H gewaar;
Wij kunnen met geslrekte band
Fier wijzen over zee en Strand ,
En zeggen : zie dat land aldaar,
Is 't onze , ons land zoo waar !
En konden wij in goudwolkglans
In 't luchtruim wonen gaan ,
Ons leven wierde een sterrendans ,
Ook zonder zucht en traan althands ,
Tot dit ons arme land , welaan ,
Zou onze lust nog staan.
land, der duizend meeren land,
Waar trouw en zang getroond !
Waar 's levens zee ons gaf een Strand,
Ons voortijdslands, ons natijdsland ,
Digitized by
Google
J
— 255 —
Word om dijne armo^ nooit gehoond ,
Wees blij', wees vrij bewoond.
Dijn bloei, gesloten in den knop,
Rijpt eenmaal uit den dwang;
üit onze liefde stijgl len top
Dijn licht, dijn glans, dijn leven op;
£n hooger klinken zal eerlang
De vaderlandsche zang.
Digitized by
Googk
Digitized by
GoogI
INHOÜD.
I. — TALEN.
I. NooRDERTALEN. — DecDsch, (NooFsch), Zweedsch en IJslandsch. —
II. Deensch : spraakleer en woordvoeging. — III. Zweedsch en Deensch :
verschilpunten. — IV. IJslandsch : overzicht. — V. Noordsch, Dietsch
en Duilsch : taalvergelyking. — VI. Noorder- en Zuidertalen : overeen-
komst. — VII. Wenk 7
II. — LETTERKÜNDE.
I. Inleiding. — II. Oudnoordschb Letterkunde, (§ i.) Aloud t^dvak
Schalden; Saemund, Sturlesön, Arae, enz. — Eddas, Zagen. — Runen
— IIL Deensche Lbtterkcnde : § 2 en 3. Middeleeuwsch l^dvak
(1250—1500) : Kamperlieders ; § 4. Overgangstydvak (1500^1700)
Taussen, Vedel, Kingo, Holberg e a.; § 5 Nieuwer IJüdvak : a) Kraft.
Schelderup-Sneedorflf, Höegh-Guldberg, Vessel, Ewald, e a.; h) Boie,
Brun, Storm, Samsöe, Rahbek, Baggesen, e. a.; c) Mynster, Engelstoft
CEhlenschläger, Steensen-Blicher, Grund tvig, Ingemann. Heiberg, Hertz
Andersen, e. a. — IV. Zweedsche letterkünde : Voorherinnering
Levens en werken van : Bellmann, Franz6n, Wallin, Tegn^r, Geyer,
Allerbom, Fryxell, Rydqwist, Mellin, e. a. — V. IJslandscbe Letter-
KÜNDE. Verval en opbeuring : Eysl^in, Torfesen, Magnussen, Olaffsen
Einarsen, Hallgrimr Peturson, Gröndal, Thörarepsen, e. a. —VI. Na-
woord 31
III. — OVERZETTINGEN.
a, UiT HET Deensch.
1 . Agneta en de Meerman (Kamperslied) 91
2. Elk zyn Lot Th. Kingo 94
3. Oordeel over « Peder Paars. » . . L. Holberg 96
4. Uil : « Liefde zonder Kousen » . . J. H. Vessel 102
Digitized by
Googk
— 238 —
5. De Smid en de Bakker J. H. Vessbl 119
6. De Landheer • 122
(7-9.) üit : « de Vischers » J. Ewald 124
7. De Zeeman » »
8. Zeemanszang(Deensch Volkslied.) » 125
9. Kleine Gunwer » 127
10. De Noorsche Winter J. N. Bruw 129
11 . Lied des Noorschen Herdersknapen. Gl. Frihann 131
12. HeerZinklar Ed. Storm 133
13. Ode aan de Domheid P. M. Troiel 136
U. De Neger Th. Tdaarup 138
15. Myne Wenschen Zbtlitz 139
16. Aan de Gratie der Onschuld M. C. Brcvn 141
17. Drinklied K. L. Rahbbk 143
18. Aan myne Zusler J. Baggesew 145
19. Toen ik klein was » 146
20. Valil A. G. OEHLEprscHLäGBR 148
2«. Thorsing » 150
22 Aan de Droefheid St. Steersbn Bligher 152
23. De Moederlaie N. F. S. Gruwdtvig 153
24. Oproer in de Ziele B. S. Ingemahn 155
25. Verschillend Trachten C. Hauch 156
26. Wat is Liefde? J. L. Heiberg 158
27. Aandy! Gh. Wwthbr 160
28. Byrons laalste Stond P. L. Möller 162
29.. Gedertienen aan Tafel H. Hertz 164
30. MoederenKind H. G. Andersen 167
31. Oktoberzang » 168
32. Hei slervende Kind » 169
33. Hei Beeld Fr. Palüdan-Müller 170
34. Aan den Grysaard by het Graf . . F. Höbgh-Gcldberg 172
35. De Slag by Sleeswyk, 1848 P.C. Ploüg 174
36. Den 25 Juli 1850 » 175
37. Des Noordens Eenheid « 176
38. Het Avondrood : Schack-Staffeldt 178
39. Elvenzang G. J. Boyb 179
40. Puntdichten G. Fasting 180
41. Het Afscheid F. J. Hansen 182
42. Hei doodeKind H. P. Holst 185
43. Des Doods Wiegelied G. L. Sander 186
44. HelBIoemekyn J. M. Thiele 187
45. Slerrelyu » »
Digitized by
Googk
J
— 259 —
46. De Minnebede (Volkslied.) 189
47. Man Eiland » 190
48. De Geest des Dichts. J. Welhivew 191
6. UlT HET ZWEEDSCH.
1. Fredmans Epistel, enz C. M. Bellhann 193
2. Nieuwjaarslied F. M. Franzän 197
3. Hei Knaapjen » 198
4. De eenige Kus. » »
5. De Doodsengel J. 0. Wallin 200
6. DeVIoed E. Tegner 203
7. De Trekvogels » 204
8. üit : « de Nachlmaalkinders » . . . » 205
(9-11.) Uit: « de Frithiofs-zage » » 206
9. Fritbiofs Verzoek » 207
10. Fritbiofs Afscbeid » 208
11. Fritbiofs Wederkorasl «> 210
12. Het Bedelaartjen Euphrosyne 213
13. De Harpe A. A. Grapström 213
14. Maaierslied P. D. A. Atterbgm 217
15. Avondgroet. . . » 218
16. Lentelied C. F. Dahlgrbn 219
17. DeNekker E. J. Stagneliüs 221
18. Verzaking Vitalis 222
19. Uit : « Torkel Knutson » B. yow Bbskow 223
20. De Levensbaar C. Ä. Nicawdbr 225
21. De Avond » »
22. Hjalmar en Ingeborg G. H. Mbllin 227
23. Emma's Sterre C . V. Böttiger 229
24. Amanda en de Morgensterre J. L. Rdnebbrg 231
25. Verlies enTroosl » 232
26. De Boer en de Krügsman • » »
27 . 0ns Land (Finsch Volkslied) .... » 233
Digitized by
Googk
DRUKFEILEN.
Bl. 67 r. 4iVanonder: zal
» 74 » 6 » boven: en
lees: zais.
» 90 » 3 »
» 100 » il »
» 101 » 12 »
» » » 13 »
» 114 » 1 »
» 120 » 9 »
» 124 » 11 »
» 150 » 5 »
» 203 )» 7 »
onder: moget
» een
boven : niene
» woord
onder: kan
» ten
fcoven : aan
» zang'
» wölken
en schreef er.
mochte.
eenen.
miene.
Word.
kans.
den.
om.
zaag'.
wolkjen.
Digitized by
GoogI
Digitized by VjOOQ IC
Digitized by
Googk
Digitized by
Googk