Skip to main content

Full text of "O, God! wees mij zondaar genadig! : leerrede op den laatsten dag van 1870 gehouden"

See other formats


-?r» 


O,  God!  wees  mij  zondaar 
genadig! 


LEEREEDE 
OP  DEN  LAATSÏEN  DAG  VAN  1870  GEHOUDEN 


Dr.    A.    KUYPER. 


Zesde  dnizend. 


AMSTERDAM , 

H.    DE    HOOGH    &   C«. 

1871. 


LIBRARY  OF  PRINCETON 


HAY  2  8  2008 


THEOLOGICAL  SEMINARY 


KUYPER  BX9422.K8  045  1871 
Kuyper,  Abraham,  1837-1920 
O,  God!  wees  mij  zondaar 
genadig!  :  leerrede  op  den 
laatsten  dag  van  1870 
gehouden. 


LIBRARY  OF  PRINCETOÏI 

HAY  2  8  2008 

THEOlOGrCAt  SEMINARY 


„o,  God  I  wees  mij  zondaar  genadig.' 
LuKAS    18:   13. 


Zoo  staan  we  dan  gereed,  M.  H. ,  om  eer  dit  jaar  ten  einde 
spoedt,  ons  laatste  gebed  en  onze  laatste  dankzegging  dien 
Koning  der  Koningen  op  te  dragen,  wiens  stem  dat  jaar  van 
zeventig  zóó  vol  majesteit,  zóó  zieldoordringend,  zóó  hartver- 
brijzelend  tot  ons  gesproken  heeft.  Zij  eerbied ,  zij  diep  ontzag 
voor  den  Eeuwige  dan  de  grondtoon  van  ons  woord,  en  on- 
derdrukken we  elke  valsche  aandoening,  opdat  onze  stemming 
eenigermate  opklimme  tot  de  hoogheid  van  Gods  gerichten. 
Zij  verre  van  ons  alle  week  geklaag,  om  het  span  van  onzen 
levensdraad,  dat  weer  wordt  afgesneden;  verre  dat  onmanlijk 
vieren  van  den  weemoed,  waardoor  de  geest  onthutst  en  de 
zinnen  verbijsterd  worden ;  verre  bovenal  dat  onheilig  vergoden 
van  een  dag ,  die  althans  voor  Jezus'  gemeente  verslonden  moet 
zijn  in  den  eeuwigheidszin ,  waaruit  ze  leeft.  Neen ,  niet  te 
streelen  heb  ik  de  diepe  ontroering,  door  den  keer  des  tijds 
in  u  gewekt,  maar  die  aan  te  grijpen ,  die  te  versmelten  en  over 
te  leiden ,  of  zóó  de  ernst  des  levens  voor  de  poorten  van  uw 
hart  kon  gewenteld,  dat  er  winste  in  dit  oogenblik  gedaan 
wierd  voor  mijn  Koning  en  mijn  Heer.  Zeer  zeker,  óók  als 
burgers  van  uw  vaderland ,,  maar  toch  allereerst  als  pelgrims 
naar  een  beter  erve,  verschijnt  gij  aan  de  plaatse  des  gebeds. 
Oók  als  levende  in  het  maatschappelijk  leven ,  maar  toch  aller- 
eerst als  gedaagden  voor  den  vierschaar,  hebt  ge  u  hier  te 
stellen   voor   uw    God.     Niet  slechts  vrome  aandoeningen  heb 


ik  dus  in  u  op  te  wekken ,  maar  met  ziel  en  zinnen  u  ter 
verantwoording  te  roepen  voor  Hem,  die  u  dit  jaar  eens  gaf 
en  thans  weer  van  u  neemt,  om  ook  dit  jaar  met  al  zijn  zegen 
en  zijn  zonden  in  het  gericht  te  doen  komen  op  den  dag, 
dien  Hij  daartoe  verordend  heeft.  O!  die  God,  in  wiens  hand 
alle  inwoners  der  aarde  een  hand  vol  stofs  zijn  en  niets  meer, 
is  zoo  geducht,  is  zoo  ontzachlijk.  Legt  voor  Hem  dan  af 
alle  bedeksel,  alle  zelfmisleiding,  allen  valschen  schijn,  en 
laat  door  zijn  Woord  verbrijzeld  worden  het  hart  dat  tegen 
Hem  nog  opstaat,  maar  ook  door  zijn  Woord  vertroost, 
de  ziel  die  naar  ontferming  schreit.  Het  is  een  bang  jaar 
geweest,  een  jaar  dat  het  bezinksel  des  verderfs  weer  naar 
den  spiegel  heeft  opgeschuimd,  maar  toch,  we  mogen  zijn 
aanblik  in  dit  uur  niet  mijden.  Er  ligt  te  veel  in  zijn  trekken, 
dat  in  naam  des  Heeren  tot  ons  spreekt.  En  daarom,  ver- 
schijne  het  nogmaals  voor  ons  dat  jaar  van  1870,  dat  jaar  van 
bloed  en  tranen,  van  gruwel  en  van  afgrijzen;  klimme  nog 
eens  uit  de  versche  herinnering  zijn  beeld  voor  ons  op; 
trede  het  nogmaals  ten  voeten  uit  voor  ons  met  zijn  vermor- 
zelde verzenen  en  zijn  verwrongen  gelaat ;  en  doe  ons  dan.  Jaar 
van  oordeel  en  gerichten !  nog  eens  in  al  zijn  kracht  en  majes- 
teit hooren:  eerst  wat  de  Rechter  der  gansche  aarde: 
dan  wat  de  Heer  van  leven  en  van  dood:  maar  ook 
ten  slotte  wat  de  Vader  in  de  Hemelen,  ons  door  U  als 
boetgezant  heeft  toegeroepen,  en  ontlokke  die  driedubbele  stem 
M.  H. ,  aan  onze  ziel  dan  geen  anderen  weerklank,  dan  de 
bede  die  eens,  slaande  opzijn  borst,  de  tollenaar  bad:  ))0, 
God!  wyés  mij  zondaar  genadig!" 


3d!  wa^s 


I. 


))Zoo  is  er  dan  toch  een  God,  zóó  leeft  dan  toch  die  Rech- 
ter der  gansche  aarde!"  Zietdaar  dan  wel  de  eerste  kreet  der 
conscientiën ,  dien  we  ditmaal  hebben  op  te  vangen;  want, 
als  de  Heihge,  die  toornt  over  zijn  schepsel,  is  de  Almach- 
tige dit  jaar  zoo  zichtbaar  gekomen  over  Europa's  Vorsten 
en  Volkeren,  over  den  Geest  onzer  eeuw  en  ons  eigen 
Vaderland, 


Van  Europa's  Vorsten  sprak  ik  eerst.  O,  de  val  van  een  vorst 
is  altijd  een  aangrijpend  schouwspel,  dat  ons  van  zelf  het  woord 
van  Jesaia  op  de  lippen  legt:  Gij  zijt  ook  krank  geworden 
gelijk  wij!  De  vorsten  der  aarde  dragen  het  dubbel  zinbeeld, 
eenerzijds  van  de  hoogheid  Gods,  die  door  Zijn  gezag  ons  in 
stand  houdt,  maar  ook  andererzijds  van  de  hoogheid  des 
menschen,  die  wat  voor  oogen  is,  zoekt.  Zinken  dus  hun 
troonen  weg,  wordt  hun  de  scepter  uit  de  hand,  de  kroon 
van  het  hoofd  genomen ,  dan  is  het  de  zegen  van  Gods  gezag 
die  ons  geroofd  wordt,  maar  ook  de  steun  op  eigen  hoog- 
heid, die  ons  ontvalt.  Zij  stonden  daar  in  hun  verheven- 
heid als  de  gezalfden  des  Heeren ,  maar  ook  als  de  cederen  op 
den  Libanon,  en  daarom,  als  zelfs  die  cederen  geveld  wor- 
den door  den  adem  des  Heeren,  vraagt  het  lage  kreupelhout 
met  siddering:  ))wat  gewordt  mij?"'  En  toch,  zulk  een  val 
der  vorsten  gaf  dit  jaar  van  '70  ons  tot  tweemalen  toe,  ons 
beide  keeren  in  geheel  eenigen  zin  te  aanschouwen.  Ik  weet 
het,  reeds  de  geschiedenis  der  jaren,  die  achter  ons  liggen, 
had  ons  aan  het  inzinken  van  troonen  gewend,  maar  toch,  wat  zoo 
bid  ik  u,  was  de  val  van  Duitschland's  en  Itahë's  prinsen, 
vergeleken  bij  den  dubbelen  val ,  dien  we  dit  jaar  beleefd  heb- 
ben ,  toen  eerst  Napoleon's  troon  instortte  en  straks  het 
gestoelte   van    Rome's  Stedehouder  bezweek. 

Machtig  als  Napoleon  scheen  geen  vorst  in  Europa  te  zijn. 
Onverwinbre  legioenen  wachtten  op  zijn  wenk,  met  een  ze- 
vental milhoenen  had  het  stemrecht  pas  zijn  troon  bevestigd, 
schier  al  Europa's  vorsten  waren  beurtelings  hem  ter  eere  als 
in  bedevaart  naar  zijn  hoofdstad  getogen,  en  elk  wist  dat 
in  Europa  zijn  wil  het  zwaarste  woog.  Wat  hoogheid  dan  ook  in 
zijn  taal,  wat  grootschheid  in  zijn  paleizen,  wat  schijn  van  maje- 
steit in  al  zijn  doen,  geheel  vorstelijk  was  zijn  verschijning! 
En  toch  ziet,  hoe  hoog  zich  die  reuzengestalte  ook  verhief ,  ... 
een  strijd  van  luttel  weken  is  genoeg,  en  door  den  adem  des 
Heeren  ligt  hij  ter  neer  geworpen,  gevangen  hij  die  anderen 
ving,  vervloekt  door  heel  zijn  volk  hij  die  heel  dat  volk  ten 
onzahgen  vloek  geworden  bleek. 

En  was  de  troon  van  Rome's  Stedehouder  niet  even  gedenkwaar- 
dig? een  troon  minder  machtig,  het  is  zoo,  dan  die  der  Napoleon, 


maar  in  grijzen  ouderdom  alle  troonen  van  Europa  overtreffend, 
een  troon  die  uit  alle  natiën  zijn  strijders  vergaderde,  door 
den  cijns  aller  volkeren  werd  geschraagd,  en  door  den  herder- 
staf die  op  haar  rustte,  in  den  glans  van  het  heilige  blonk. 
En  toch,  zie,  noch  die  grijsheid,  noch  die  cijns  aller  vol- 
keren, noch  die  heilige  stralenkrans  heeft  den  vijand  van 
verre  gehouden.  Overweldigd  werd  ook  Rome's  erve  en  de 
oudste  vorstentroon  zonk  weg. 

Maar  nu,  was  er,  zoo  vragen  we,  geen  oorzaak?  Wie  noemt 
Napoleon  zonder  aan  meineed ,  zonder  aan  samenzwering  en 
Decembermoord  te  denken?  Wie  slaat  de  geschiedrolle  van 
Rome's  Stedehouders  op,  dat  niet  liet  bloed  der  vaderen  ons 
uil  de  schavotpleinen  in  het  aangezicht  springt,  en  de  gru- 
wel van  den  Bartholomeusnacht  ons  ijzingwekkend  door  de 
ziel  trekt?  En  daarom,  uw  val,  o  Gekroonden!  is  ten  oordeel 
geworden.  Dat  er  een  Rechter  der  vorsten  leeft,  hebt 
gij,  o  Napoleon,  gij  Vorst  van  Rome,  ons  in  uw  neerstorten 
Qfetoond. 


Maar  ook  Europa's  Volkeren  trof  dat  oordeel,  want 
hun  zonden  zijn  het,  die  vrucht  dragen  in  de  zonden  der 
vorsten.  En  nu,  wat  tegenstelling  M.  H.,  voor  die  volkeren 
tusschen  den  aanvang  en  het  einde  dezes  jaars.  Nog  heugt 
het  u,  hoe  dit  jaar  met  een  kus  des  vredes  tot  ons  kwam  en 
de  nestor  van  Europa's  staatslieden  getuigde,  hoe  nooit  de 
vrede  der  volkeren  beter  verzekerd  was.  Maar  nu[,  hoe  betrok 
niet  eensklaps  die  onbewolkte  hemel.  Daar  dreunde  de  donder- 
slag. Daar  schoot  de  bliksemflits,  en  heel  het  hart  van  ons 
werelddeel  staat  in  brand.  Zie,  droef  bedekt  Europa  haar 
gelaat,  want  haar  volkeren  drinken  elkanders  hartebloed  ,  de 
natiën  weenen  en  omgorden  zich  met  een  zak.  Wat  weêr- 
galooze  slachting,  wat  ziedende  haat,  wat  monsterachtige 
wreedheid,  die  we  aanschouwen!  Zie  die  vernielde  vlekken, 
die  platgetreden  akkers,  die  geplunderde,  rookende  steden,  dat 
roofgedierte  om  het  aas  van  menschenlijken  zich  vergaderend , 
het  witte  sneeuwkleed  zelfs  roodgeverwd  met  der  strijderen 
bloed.     Bij   God'  die  jammer  is  te  afschuwelijk,    zóó    hebben 


nooit  twee  maclilige  volkeren  met  het  moordend  staal  in 
elkanders  ingewand  gewroet!  Waar  zal  het  einde  zijn?  Ziet, 
als  ware  het  nog  niet  genoeg,  steekt  een  nieuw  onweder  uit 
het  Noorden  op ,  naar  het  Oosten  drijvend,  en  kondigt  nu  reeds 
een  nieuwe  worsteling  zich  uit  Rusland  aan,  zoodra  deze  zal 
beslecht  zijn.  Neen,  allerminst  in  deze  ure,  allerminst  aan 
deze  plaats ,  spreek  ik  van  een  oordeel  over  één  der  strij- 
dende natiën  of  den  kolossus  uit  het  Noorden.  Al  Europa's 
volkeren  gaat  het  aan ,  dat  twee  harer  zusteren  elkaar  moordend 
bij  de  keel  grepen.  In  het  leven  aller  natiën  trilt  de  stoot 
na,  door  zoo  ontzettende  opeenbotsing  gegeven.  Verbroken 
is  aller  evenwicht,  verstoord  aller  ruste,  aller  vastheid  onze- 
ker, aller  voortbestaan  een  vraagstuk  geworden.  Macht  gaat 
boven  recht,  geweld  boven  bilRjkheid.  Men  kent  geen  vriend 
noch  vijand  meer.  De  vroedsten  zelfs  zijn  radeloos  geworden  en 
in  een  chaos  saraengeworpen  liggen  al  Europa's  volkeren  neer. 
Maar  ook  hier  vraag  ik :  was  er  geen  oorzaak  ?  Denk  u  naast 
Europa  de  andere  werelddeelen,  en  immers  als  een  koninginne , 
heerschend  over  haar  zusteren  treedt  Europa  voor  u  op.  Azië 
eri  Afrika  leggen  den  scepter  neer,  waar  zij  dien  opneemt. 
Aan  Europa's  volkeren  gaf  God  den  schoonsten  aanleg,  de 
grootste  veerkracht,  den  diepsten  geest.  Bovenal.  Europa  werd 
gedoopt,  de  Zone  Gods  sloeg  in  ons  werelddeel  zijn  tente  op, 
en  met  dien  Christus  scheen  ons  alle  ding  te  zijn  toegewor- 
pen: vrijheid,  macht  en  eer!  En  nu,  de  os  kent  zijn  be- 
zitter en  de  ezel  de  kribbe  zijns  Heeren,  maar  dat  uitverkoren, 
dat  van  God  gezegend  Euroop'  dorst  zijn  Maker  vergeten, 
verwierp  den  Heiland  en  zocht  sints  Frankrijks  omwenteling 
zonder  den  Christus  tot  hoeksteen,  zonder  Gods  gezag  tot 
cement,  zonder  zijn  woord  tot  bestek,  zijn  statenbouw  te  ver- 
nieuwen, en  «godsdienstloos  de  staat"  tot  wachtwoord  zijner 
staatslieden  te  maken.  O!  bijna  scheen  die  bouw  voltooid, 
reeds  welfden  zich  de  bogen,  reeds  glansden  de  tinnen,  de 
kroonlijst  werd  reeds  aangedragen, en  als  het'dan  nu  eens- 
klaps waggelen  ging  en  van  de  vier  hoeken  des  winds  ineen- 
stort, —  zegt  mij,  o !  Natiën  van  Europa,  spreekt  ook  uw  jammer 
dan  niet  van   een  Rechter   der  volkeren  die  nog  leeft? 


8 

Toch  kunnen  we  ook  daarbij  niet  staan  blijven  ,  en  daarom 
sprak  ik  ook  van  een  oordeel  over  den  Geest  onzer 
eeuw.  De  geest  eener  eeuw  is  een  macht,  een  macht  die 
nooit  zoo  hoog  als  juist  in  onze  eeuw  geklommen  was.  Wat 
heeft  ons  geslacht  niet  op  zijn  iQ'^e  eeuw  geboogd,  zich  over  het 
licht,  dat  nu  ontstoken  wierd,  verhoovaardigd.  Wie  niet  ijlings 
meeging  in  het  nieuwe  spoor,  dien  schold  men  een  duisterling, 
een  achterblijver,  een  bekrompenen  mensch.  Het  was  of  de 
arbeid  van  alle  vorige  eeuwen  saam  nauwlijks  iets  gold  bij 
de  Hercules'  kracht,  die  onze  eeuw  ontwikkelde.  Toen  ruw- 
heid ,  nu  zachtheid  van  vormen ;  toen  barbaarschheid ,  nu 
beschaving;  toen  onwetenheid,  nu  verlichting, —  zoo  zag  onze 
hooggeroemde  eeuw  minachtend  op  al  haar  voorgangsters  neer. 
Alles  moest  nieuw  worden.  Nieuw  de  wetenschap,  nieuw  de 
kunst,  nieuw  de  zeden,  nieuw  zelfs  de  godsdienst  dien  men 
beleed.  Wie  zich  niet  haastte  om  haar  opgaande  zon  te  aan- 
aanbidden,  dien  trof  haar  smaad,  men  deed  niet  meê,  zoo 
men  geen  wierook  voor  haar  nieuwen  afgod  had  ontstoken. 
En  nog  ging  het  haar  te  traag!  humers,  zóó  luidde  de  pro- 
fetie: was  eenmaal  die  geest  der  eeuw  maar  machtig  gewor- 
den, dan  zou  de  mensch  minder  slecht,  elk  volk  gelukkiger 
blijken ,  want  niet  geloof  en  wedergeboorte ,  maar  licht  en 
beschaving  hadden  de  belofte  der  gouden,  der  gelukzalige 
eeuw ! 

En  nu ,  is  zoo  vraag  ik ,  ooit  een  belofte  zoo  smadelijk 
geloochenstraft,  als  die  profetie  onzer  eeuw?  Of  droop  niet 
reeds  bij  het  vallen  der  eerste  regendroppelen  haar  het  veil 
blanketsel  van  de  wangen  ?  Werd  de  schande  harer  naaktheid 
niet  openbaar,  zoodra  het  zijden  opperkleed  gescheurd  werd? 
Spleet  niet  bij  den  eersten  stoot  reeds  het  glad  vernis,  om 
weer  de  oude  ruwe  verw  te  toonen,  die  nog  steeds  het 
menschenhart  bedekt?  Is  het  niet  een  tegenstelling,  die  bela- 
chelijk zou  zijn,  deed  ze  ons  niet  weenen,  tusschen  die  hoog 
opgevijzelde  grootspraak  en  de  diepte  van  schande  en  smaad, 
waarin  die  eeuw  thans  wegzonk.  Want,  zie,  vertreden  Hgt 
alle  recht,  alle  eer  bezoedeld,  alle  wilde  hartstocht  is  uitgebro- 
ken, alle  gruwel  mogelijk  gebleken.  Het  is ,  of  het  zelfs  op- 
bruischt  uit  de  diepten  van    den  afgrond,  het  »Roode  kruis," 


9 

waarin  een  beter  streven  sprak,  en  dat  een  oogenblik  ons 
troosten  kon,  ook  dat  werd  ontsierd  door  ongeestelijkheid  en 
is  ten  slotte  in  praalzucht  ontaard! 

En  wederom  zeg  ik:  is  er  geen  oorzaak?  Ook  onze  eeuw 
was  van  God  uitverkoren,  met  wondere  kracht  van  licht  en 
leven  door  zijn  genade  begiftigd.  Maar  nu,  zie!  In  Rome's 
kerkvergadering  heeft  onze  eeuw  het  aanschouwd,  dat  een 
menscli  zich  als. God  heeft  gezet  in  het  gestoelte  der  eere,  en 
de  mannen  onzer  eeuw  hebben  dien  grijsaard  bespot,  be- 
klaagd, belachen.  Maar  wat,  zoo  vraag  ik,  hebt  gij  o,  onze 
eeuw!  dan  anders  gedaan,  dan  nog  eens  de  oude  zonde  ver- 
nieuwd, om  den  mensch  als  God  aan  te  bidden?  Of  was  het 
gC'Sn  vergoding,  zooals  ge  uw  eigen  zelfgenoegzaamheid  pre- 
diktet,  wierook  voor  uw  geniën  strooidet,  uw  kunstenaars  aan- 
badt  en  uw  zangeressen  als  godinnen  eerdet?  Wat  anders 
dan  zelf  God  te  zijn,  sprak  in  dat  hoovaardig  streven,  om  zoo 
er  een  God  was,  zelf  te  bepalen,  wie  Hij  zijn  zou,  wat  Hij 
vermocht,  hoever  Hij  gelden  zou?  O!  dat  geduchte  woord  uit 
Ezechiël:  ))Gij  zijt  mensch  en  en  Ik  ben  uw  God,^'  dat 
woord  hadt  ge  leugen  geheeten,  en  daarom.  Eeuw  der  wuft- 
heid, Eeuw  der  hoovaardij!  nu  ge  met  geschonden  gelaat  in 
uw  schande  ter  neder  ligt,  wordt  ge  uws  ondanks  boetgezant 
voor  dien  God,  dien  gij  terug  woudt  dringen,  en  uw  smaad 
getuigt  het  ons,  dat  ook  de  Rechter  der  eeuwen  nog 
leeft.' 


Och,  mochten  we  voor  het  minst  zwijgen  van  ons  eigen  va- 
derland, maar  helaas!  ook  daarover  is  het  oordeel  Gods  te 
tastbaar,  om  zonder  nieuwe  schuld  te  worden  miskend.  Het 
is  zoo.  We  hebben,  ook  na  onze  vernedering  in  het  begin 
dezer  eeuw,  jaren  van  voorspoed  gekend,  toen  de  volkskracht 
zich  ontwikkelde,  mild  de  bronnen  van  volksbestaan  vloeiden, 
en  ons  staatkundig  leven,  zoo  het  scheen,  met  vaste  liand 
geleid  werd.  Maar  wie  is  er,  zoo  vraag  ik ,  die  die  trekken 
van  blij  geluk  nog  in  het  heden  terugvindt?  Onze  groote 
mannen   zijn   weggenomen,    of  klein   geworden,  of  staan  aan 


10 

den  rand  des  grafs,  en  geen  nieuw  gestarnte  van  eerste  grootte 
komt  ons  aan  den  droeven  hemel  verblijden.  Onze  winge- 
westen baren  zorg  en  schande,  gelijk  ze  eertijds  macht  en 
glorie  baarden.  De  wetenschap  sluimert,  de  kunst  bloost,  de 
handel  daalt,  de  nijverheid  kwijnt,  de  sclieepvaart  kent  nauw- 
lijks  zichzelve  meer.  Haast  leenen  moet  een  staat,  die  eertijds 
schulden  delgde.  Wat  zal  ik  van  het  staatsieven  zelf  zeggen? 
Door  factiezucht  en  vitzucht  en  persoonlijke  vele  is  heel  onze 
staalkundige  dampkring  vergiftigd.  Er  zijn  geen  mannen  meer 
die  Nederland  regeeren,  geen  staten  meer  die  Ilolland's  volk 
vertegenwoordigen  kunnen.  Men  zoekt  raadslieden  der  kroon 
en  vindt  ze  niet,  en  tot  in  de  hoogste  kringen  breekt  het 
volksbederf  uit.  Voeg  daarbij  de  verwikkeling,  die  om  het 
kroonland  van  Oranje  dreigt;  ook  de  grievende  meelijdenheid 
waarmee  Europa  op  ons  neerziet;  bovenal  de  begeerige  blik- 
ken, die  naar  alle  kleinere  staten  uitgaan,  en  ge  stemt  mij 
toe  niet  waar,  dat  het  ))weer  groeien  en  bloeien  van  ons 
Holland"   althans  dit  jaar  niet  is   gezien. 

Maar  ook  hier  dan  de  hand  in  eigen  boezem,  volk  van 
Nederland!  Of  is  er  ook  bij  u  geen  oorzaak?  Veel  is  in  dit 
jaar  van  de  wuftheid  eener  andere  natie  gesproken ,  maar  spreek 
niet  gij  u  zelve  vrij.  O!  wie  met  den  bhk  der  liefde  u  ga- 
desloeg, dien  hebt  ge  bedroefd  door  het  verlaten  van  der 
vaderen  tucht  en  goede  zeden ,  gesmart  door  uw  drankgewoon- 
ten, en  door  uw  kleingeestige  geldzucht  gesmart.  Hoe  het 
zijn  moest,  zoo  Holland  aan  zijn  eigen  aard  verbasterde,  dat 
hebt  ge  getoond  door  het  schoeien  van  uw  leven  naar  een 
vreemden  leest,  door  het  alles  anders  te  vormen  dan  het  eer- 
tijds was,  door  den  huishaard  leeg  en  de  gelachzaal  vol  te 
maken,  door  een  opvoeren  van  den  levenstrant  tot  uw  kracht 
het  niet  meer  droeg,  door  een  verteren  van  uw  levensmoed 
in  zingenot  en  lauwe  weelde.  Bovenal.  Uit  een  godsdienstige 
bezieling  zijl  ge  als  natie  gesproten,  in  den  glans  der  vroom- 
heid hebt  ge  als  natie  eens  geblonken,  en  door  de  vreeze  des 
Heeren  zijl  ge  als  natie  in  stand  gebleven , ...  en  nu ...  als  natie 
reeds  zonder  gebed ,  als  natie  godsdienstloos ,  uw  kerken  veeltijds 
leeg,  uw  school  zonder  Bijbel!  Toch  zijl  ge  gewaarschuwd, 
het  graf  van  een  Da  Costa  ligt  daar  bij  het  choor  om  n  te  weer- 


11 

spreken  ^),  zoo  ge  het  loochenen  dorst,  en  als  ge  dan  nu 
in  uw  smaad  uzelf  niet  meer  acht,  en  uw  heilig  erf  tot  een 
aanfluiting  voor  Europa's  volkeren  is  geworden,  zegt  het  mij 
Gel.,  sprc:kt  ook  die  jammer  dan  niet  van  een  » Recht  er 
onzes  volks,"  die  nog  leeft. 


En  nu,  op  dien  «Rechter  der  gansche  aarde"  wezen  ons 
dan  de  hooge  Vorst,  het  vele  Volk,  de  verlichte  Tijdgeest ,  het 
lieve  Vaderland ;  we  zagen  ze  allen  geoordeeld ,  om  zijn  geweld- 
zucht  de  vorst,  de  volkeren  om  hun  godverwerping,  om  zijn 
menschenvergoding  den  geest -der  eeuw,  om  zijn  verbastering 
het  vaderland;  maar  wat,  zoo  vraag  ik,  werd  in  dat  alles  in 
den  diepsten  zin  anders  veroordeeld  dan  uw  eigen  menschelijk 
hart?  Zie,  de  Farizeër  gaat  op,  en  spreekt,  anderen  veroor- 
deelend,  zich  zelven  vrij,  maar  zult  gij  dan.  Gel.,  die  hoo- 
vaardij  ook  nu  nog  vasthouden  in  het  aangezicht  van  de  ont- 
zettende gerichten,  die  God  Almachtig  op  deez'  aarde  brengt? 
Moet  het  u  dan  nog  gezegd,  dat  de  teruggang  der  volkeren 
in  het  bederf  der  gezinnen,  en  wederom  het  bederf  der  ge- 
zinnen in  het  verderf  des  harten  wortelt?  Zijn  wij  het  dan 
niet,  die  door  de  uitademing  van  ons  huislijk  en  persoonlijk 
leven  den  dampkring  vormen,  dien  de  natiën  inademen?  Is  het  niet 
twijg  voor  twijg ,  mede  door  onze  hand ,  dat  die  berg  van  brand- 
stof wierd  saamgedragen ,  die  nu  zoo  schrikkelijk  in  vlam  schoot? 
Is  dan  niet  het  leven  der  volken  een  breede  stroom,  waarin 
door  eiken  mensch,  die  leeft  zijn  deel  van  levensvocht  ge- 
druppeld wordt?  En  als  dan  nu  die  stroom  zoo  giftige  gassen 
doet  opborrelen  en  bloedrood  is  gekleurd,  zoudt  gij  dan 
anderer  daad  verfoeiend,  de  eigen  hand  in  onschuld  wasschen 
durven?  O,  laat  af  van  die  zelfmisleiding,  hoor  de  stemme  des 
bloeds  waarmee  dit  jaar  over  u  komt,  hoor  dat  machtig  roe- 
pen: de  Rechter  der  aarde,  ook  uw  Rechter  leeft!  Uw 
Rechter...  dus  niet  naar  der  menschen  dunk,  niet  naar 
inbeelding,    maar    naar    recht   gaat   het,  naar  het  recht  uws 


1)  liet  graf  vau  Da  Costa  ligt  voor  het  Clioor  der  Ni  uwe    Kerk,     waarin  deze 
leerrede  werd  uitgesproken. 


12 

Gods.  Die  Heer  des  hemels  en  der  aarde,  die  het  thans  weer 
in  den  rouw  en  den  doodsangst  van  duizenden  bij  duizenden 
toont,  hoe  vreesUjk  het  is,  in  zijn  Almachtige  hand  te  vallen, 
die  God  vol  Majesteit,  zal  ook  over  u,  o  nietige  mensch! 
eens  ten  gerichte  komen,  misschien  nu  reeds  in  dit  leven, 
maar  gewisselijk  in  dien  dag,  waarin  de  boeken  des  levens, 
d.  i.  de  conscientiën  zullen  geopend  worden.  Dan  zal  het  oor- 
deel van  dien  ontzachlijken  Rechter  gaan,  niet  maar  over 
natiën  en  eeuwen,  niet  maar  over  vorsten  en  volken  maar 
ook  over  u,  over  u  persoonlijk.  Dan  zult  gij  tegenover  Hem 
staan,  om  in  zijn  gericht  te  zien  komen  alle  zondige  daad, 
alle  ijdel  woord ,  alle  onreine,  gedachte.  Zijn  recht  zal  dan 
de  maatstaf,  zijn  gerechtigheid  de  meetsnoer  zijn.  iNiets  zal 
er  vallen,  geen  tittel  of  jota  van  zijn  Woord  of  Wet.  Ook 
dit  jaar,  ook  al  wat  ge  deze  maanden,  weken,  dagen  lang 
in  uw  zonde  of  in  uw  ijdelheid  misdreven  hebt,  het  zal  .dan 
naakt  en  geopend  liggen  voor  God  en  zijne  heilige  Engelen, 
voor  Hem,  met  wien  gij  te  doen  hebt.  Ja  ook  gij,  die,  met 
den  tijdgeest  afgedreven,  dien  Rechter  hebt  bespot  en  om 
dat  oordeel  hebt  gelachen,  ook  gij  zult  dan  daarbij  zijn,  ook 
gij  dien  Rechter  zien,  als  Hij  zal  opstaan  in  zijn  Majesteit.  En 
als  het  dan  gaat  naar  recht ,  naar  zijn  volle  recht ,  naar  zijn 
goddelijk  recht,  waar,  arme!  bergt  ge  u  dan,  gij  die,  met 
allen,  in  zonde  ontvangen,  als  zij  dat  recht  geschonden,  nooit 
dat  recht  volbracht  hebt?  O!  ik  weet  het,  er  is  een  kruis 
van  Golgotha,  er  is  een  recht  voor  ons  volbracht,  er  is  een 
evangelie  van  ontfermende  genade,  —  ik  breng  het  u  ook 
dezen  avond  —  maar  zal  het  u  redden,  dan  eerst  het  hart 
gescheurd  en  niet  de  kleederen,  dan  ook  nu  verbroken  de 
hoogheid  uws  harten,  dan  ook  gij  op  de  kniën  met  de  tolle- 
naarsbede: ))0  Rechter  der  gansche  aarde!  wees  mij,  ook  mij , 
arme  zondaar  genadig !'' 

n. 

Thans  schijnt  het  wel,  M.  H.,  of  » macht  boven  recht'^  gaat, 
maar  in  dien  dag ,  waarvan  ik  sprak ,  zal  het  hooge  Recht 
onzes  Gods  juist  door  de  Almacht  geschraagd  worden;  want, 


18 

hier  wees  ik  u  ten  andere  op :  die  Rechter  der  gansche  aarde 
is  ook  » (I  e  II  e  e r  van  leven  en  van  d  o  o  d",  en  gij  weet  het, 
ook   daarvan   bracht  dit  jaar  ons  de  droeve,  de  bloedige  mare. 
Wij  zagen  het  niet,  wij  hoorden  het  slechts,  en  toch,  hoe  bewoog 
het  gerucht  niet  in  ons  ingewand  reeds   de  deernis  en  ontfer- 
ming? Zie  toch,  wat  duizenden  bij  duizenden  niet  uit  Duitsch- 
lands    en   uit    Frankrijks    erve,    mannen  alle  in  de  kracht  des 
levens,  die,  denkend  aan  geen  dood  dit  jaar  nog  met  ons  inge- 
gaan,   eer  Juli   kwam,    nog   aan  geen  sneuvelen  dachten,  — 
en    die  toch,    ai  mij!    nu    reeds  half  verweerd,  op  vreemden 
bodem,    in   de  ruwe    aarde  nederliggen  zonder  lijkkist,  zonder 
doodgewaad.  En  dan  nog  gestorven  met  welken  dood?  O,  wien 
spookte    het  niet   telkens    voor   zijn    verbeelding,   daar  op  die 
wreede,  breede,  eindelooze  slagvelden,  als  halmen  weggemaaid, 
die  straks    nog    frisch    en    krachtig  zich  bewogen.  En  dan  wat 
aan  dal   sterven  voorafging,  die  schrijnende  wonde,  die  afgrij- 
selijke   verminking,     die    mergdoordringende    pijn.      Zóó    nog 
bloeiend    als  de  roos,  en  ziet...  een  musketschot  knalt,  een 
lemmer   bliksemt,  een  vuurbol  spat  uiteen,  en  badend  in  hun 
bloed    vallen    de   strijdende    helden    neder.     Zij    sneven    ver 
van  het  lieve  vaderland !  Hij  sterft ,  de  jongeling  verre  van  zijn 
moeder,  de  man  verre  van  zijn  vrouw  en  kinderen.  Geen  vrien- 
delijke blik,    die  hem  bij  het  uitblazen  van  den  adem  steunt. 
Geen  zachte  hand,  die  het  gebroken  oog  hem  toedrukt.    Zie, 
te    midden    van  dien  doodendans  is  de  doode  zelfs  niet  heilig 
meer.     Straks    holt  en  draaft  en  rolt  en  dreunt  het  nog  met 
rad    en    hoel   en    stormpas    over    den    stervende  henen.     O! 
het  is   goed  dat  er  een  God  is,  voor  wien  al  de  gebeden  der 
stervenden  opklimmen,  en  die  ook  de  met  het  eigen  bloed  be- 
morste   tranen    samenleekt  in    zijn   flesch.    Hij   zal  ze  genadig 
zijn ,  die  ziende  op  Hem  het  veege  oog  geloken  hebben !  Maar 
ons,  Gel.,  moet  ook  uit  hun  dood  het  leven  komen,  ons  ook 
hun  sterven  een  roepstemme  zijn  ter  opstanding.  Want  die  neer- 
geworpen  mannenkracht,    die   afgesneden  jeugd,  die    neerge- 
houwen  dorpsbevolking ,  ja ,  zelfs  het  edel  ros ,  dat  van  de  ruif 
ter    slachtbank    gaat,    het  roept  ons   alles   van  dien  Heer  van 
Leven  en  van  Dood,  die  met  de  kinderen  der  menschen  doet 
naar   zijn  welbehagen,    en   ook    ons  met   het  woord  van  den 


u 

ziener  toeroept:  «Laat  dan  af  van  den  mensch,  wiens  adem 
in  zijn  neusgaten  is,  want  waarin  is  hij  te  acliten"?  ^) 

O !  als  de  Heer  opstaat  en  zijn  arm  uitstrekt,  wordt  zoo 
majestueus  een  schouwspel  ons  geboden.  Niet  slechts  de  velen, 
maar  ook  de  hoogen  treft  zijn  hand,  als  hun  de  levensdraad 
wordt  afgesneden.  Ook  dat  vernam  dit  jaar  ons  volk  weer, 
toen  nogmaals  het  heerlijk  praalgraf  van  Oranje  zich  ontsloot,  om 
nog  een  vorstelijk  lijk  in  zijn  doodenzaal  op  te  nemen.  Immers , 
niets  zegt  zoo  luide  aan  Hollands  hart,  dat  alle  mensch  broos 
en  al  zijn  heerlijkheid  als  gras  is,  dan  die  geopende  grafkel- 
der ,  waaruit  ons  de  schimmen  toespreken  —  helaas !  waarom  zoo 
verwijtend  ons  aanstaren?  —  van  een  Willem  den  Zwijger,  een 
Maurits  den  Geliefde ,  van  een  Frederik  den  Stededwinger,  ja,  van 
heel  het  roemruchtig  Heldengeslacht,  dat  in  die  stille  groeve 
rust.  En  ziel,  ook  nu  werd  in  datzelfde  graf  wederom  een  groote 
der  aarde  bijgezet:  een  gehefde  Vorstin:  doorluchte  Gemalin 
van  een  Vorst,  dien  heel  Europa  eert:  doorluchte  Zuster  van 
een  Vorst,  dien  heel  Europa  vreest:  een  vrouw  van  Vorsten,  een 
zuster  van  Keizers ,  een  moeder  van  Koningen ,  en  toch  — 
ziet,  ook  zij  knakt  aan  den  stengel,  en  ook  zij  wordt  wegge- 
nomen door  Hem ,  die  over  Dood  en  Leven  gebiedt. 

Neen  acht  niet,  dat  we  daarom  uw  eigen  dooden  minder 
schatten  Gel.l  maar,  dit  gevoelt  ge,  stil  als  het  leven  uwer 
lieven,  was  hun  verscheiden  en  heengaan.  Minder  gekend, 
kon  hun  sterven  niet  zoo  machtig  aangrijpen.  Maar  wat  ze 
niet  voor  ons  volk ,  \vat  ze  niet  voor  de  gemeente  zijn  konden, 
ze  waren  het  voor  u,  voor  u  met  luider  stem,  voor  u  met 
vollen  nadruk  sprekende  boden  van  uw  God.  U  heeft  hun 
sterven  aangegrepen,  want  u  waren  ze  lief.  In  den  rouw,  die 
om  hun  dood  uw  hart  vervult ,  treden  ze  nog  gedurig  voor  u , 
wijzen  ze  nog  naar  den  Eeuwige  heen,  uw  dierbren,  die  ge 
missen  moest,  die  ge  zoo  vurig  hadt  afgebeden,  maar  die  ge 
toch  ten  grave  moest  dragen  op  den  wenk  van  den  Almachti- 
gen  God.  O!  ik  begrijp  het,  wat  snaren  ik  met  die  herinne- 
ring in  uw  hart  doe  trillen,  maar  toch,  bid  ik  u,  houd  u 
daarbij  niet  op,  niet  enkel  om  uw  dooden,  maar  meer  nog 
om    Gods    eer    en    het    leven    uwer   ziel  moet  die  ontroering 

1)  Jesaia  II :  22, 


15 

zijn.     Niet    do    weemoed,    alleen    de   ernst  des  levens  draagt 
vruclit. 

En  nu,  die  ernst,  waartoe  die  vele,  die  hooge,  die  lieve 
dooden  vooral  dit  jaar  ons  opvvekten,  hij  komt  thans  met 
gespannen  spieren  ook  tot  ii,  Man  der  wereld!  die  nog  slechts 
deze  wereld  kent,  in  den  avond  dien  ge  doorleeft.  Want, 
klopt  in  uw  hart  nog  geen  eeuwig  leven,  trilt  in  uw  ziel  nog 
niet  het  beginsel  der  eeuwige  vreugde,  immers  dan  is  deze 
avond  zelf  een  getuige  tegen  u,  dat  dit  leven  — zoo  gij  meent, 
uw  wezenlijk  leven  —  voorbijgaat  als  een  schaduw,  wordt  af- 
geschud als  het  herfstblad,  en  sneller  dan  de  bergstroom,  die 
neerdruischt,  afvloeit  in  den  Dood ,  afvloeit  met  klimmende  snel- 
heid, afvloeit  zonder  weer  te  keeren,  afvloeit,  meer  nog,  met 
al  wat  u  schoon  en  beminlijk,  met  wat  u  grootsch  en  heer- 
lijk is  op  aard.  En  zoudt  ge  dan  nog  niet  ernstig  zijn?  Dan 
nog  bannen  het  besef,  dat  er  een  God  is,  die  ook  u  het 
aanzijn  eens  gaf  en  straks  weer  wegneemt?  Dan  nog  niet  met 
meer  dan  woorden  het  erkennen ,  dat  ook  gij ,  met  al  uw  heer- 
lijkheid, niet  dan  een  ijl  en  broos  en  nietig  schepsel  zijt,  met 
al  uw  macht  en  goederen  en  talenten,  slechts  als  een  stofje 
geacht  voor  Hem ,  wiens  almachtige  hand  u  eens  leven  deed ,  en 
nu  nog  leven  laat ,  maar  om  eens  u  in  den  Dood  te  werpen.  Mijne 
vrienden!  vergeten  we  toch  de  eerste  beginselen  niet,  die  we 
onze  kinderen  leeren,  dat  elke  cel  in  uw  hersenweefzel,"  elke 
vezel  in  uw  spieren,  elke  druppel  in  uw  bloed,  op  ditzelfde 
oogenblik  verstijven  zou,  zoo  God  Almachtig  hun  niet  van  pols- 
slag tot  polsslag  de  werking  in  stand  hield.  Bedenkt  het  met 
dubbelen  nadruk,  grijsaards  aan  den  rand  des  grafs!  bedenkt 
het  met  ernst,  mannen  in  de  vaag  des  levens,  en  gij  ook  be- 
denkt het,  jongelingen  van  kracht!  bedenkt  het,  eer  naar  het 
woord  van  den  Prediker ,  » de  zilveren  koorde  ontketend  en  de 
gouden  schaal  aan  stukken  gestooten,  en  de  waterkruik  ver- 
gruiseld  en  betrad  aan  den  bornput  verbroken  wordt."  Of  — 
wilt  ge  het  zonder  beeldspraak  —  zij  het  u  dan  naar  het  woord 
onzer  kantteekening  vertolkt:  Bedenkt  het,  eer  het  zilveren 
ruggemerg  losgemaakt,  en  de  goudgeele  hersenpan  verbroken, 
en  de  voedende  slagader  ontbonden  en  het  wentelend  rad  in 
uw  longen  aan  stuk  wordt  gestooten! 


16 

Ziet  toch,  in  Gods  hand  rust  het  leven,  ook  dat  andere  leven, 
dat  alleen  blijft,  wijl  het  eeuwig  is,  als  hier  op  aarde  uw  plaatse 
niet  meer  gekend  wordt.  O!  wat  hope,  zegt  het  rnij,  wat  hope 
is  er  dan  in  u,  dat  in  de  hand  van  Hem,  die  u  ten  Rechter  zal 
zijn,  eens  die  eenig  begeerlijke,  die  uilnemendste  aller  gaven, 
dat  eeuwig  leven  ook  voor  u  zal  rusten?  Naar  recht  zal  het  gaan  ook 
met  u,  naar  een  recht,  óf  door  uw  Heiland  voor  u  voldongen, 
óf  eeuwig  te  boeten  door  uzelf.  En  zijt  ge  dan  gerust,  gerust 
ook  bij  het  woelen  in  uw  conscientie ,  ook  bij  het  spreken  van 
het  verleden,  bij  de  herinnering  van  verborgen  zonden?  O! 
misschien  naar  der  menschen  recht  zijt  gij  vrij,  zijt  ge  lofwaar- 
dig zelfs,  onberispelijk,  maar  ook  naar  Gods  recht?  iNaar  dat 
recht  dat  alles  eischt,  naar  dat  recht  dal  onkreukbaar,  naar  dat 
recht  dat  driemaal  heihg  is?  —  neen  smoor  die  conscientie- 
kreet  niet,  die  in  u  opkomt,  geef  die  lucht,  volg  die  stem, 
ook  u  brengt  ze  naar  Golgotha's  kruis.  O!  dat  kruis  van  Gol- 
gotha  is  zoo  ontzachlijk!  Met  nog  machtiger  stem  dan  dit  jaar 
spreekt  dat  kruis  u  van  den  Rechter,  spreekt  in  dat  kruis  tot 
u,  Hij  die  doodt  en  levend  maakt,  Heer  is  zijn  naam!  En 
daaronr,  neen,  ziet  niet  op  elkander,  laat  der  Farizeën  vloek 
niet  bij  u  inzweren,  weest  waar,  weest  oprecht,  weest  eerlijk 
met  uw  God  en  eerlijk  met  uzelven,  en  wie  is  er  dan,  zoo 
vraag  ik,  die  naderend  voor  dien  Rechter,  in  wiens  hand  zijn 
leven  is  en  uit  wiens  hand  ook  eens  zijn  dood  zal  komen, 
iets  anders  stamelen  kan  dan  de  bede  der  benauwde  geesten: 
))0,  God!  wees  mij  zondaar  genadig!" 

III. 

Maar  nu,  God  zij  lof,  M.  IL,  dat  we  dien  Rechter  der  gan- 
sche  aarde,  dien  Heer  van  leven  en  dood,  ook  aanbidden  mo- 
gen als  onzen  «Vader  in  de  hemelen."  Neen  niet  door  zijn 
Rechterschap  te  loochenen,  niet  door  zijn  Almacht  perken  te 
stellen,  maar  juist  door  die  beiden  in  beur  ontzachlijke  majes- 
teit te  erkennen,  wordt  ons  die  Vader  in  de  hemelen  dierbaar. 
Ilij  uw  Rechter,  legen  wien  ge  overtreden.  Hij  de  Almachtige, 
dien  ge  getergd  hebt ,  en  nogtans  die  Almachtige  Rechter  over 
u  komende  als  een  Vader,  die  u  mint,  —  zoo  leert  de  Schrift 


17 

het  ons ,  zoo  spreekt  de  conscientie  van  Gods  kinderen ,  en  zoo 
eerst  wordt  ons  de  volle  rijkdom  van  dien  Vadernaam  ontplooid. 
Wel  nu  ook  van  dien  Vader  spreekt  het  jaar  ons  dat  verliep, 
juist  naar  dien  Vader  dringt  ons  de  onzekere  toekomst ,  maar  ook 
meest  door  dien  Vadernaam  wordt  ons  het  schuldbesef  verdiept. 
Ja,  ook  dit  jaar,  met  al  zijn  afgrijzing,  sprak  ons  toch  van 
dien  Vader,  die  uit  de  hemelen  waakt.  ))Ik,  de  Heer,  word 
niet  veranderd,  daarom  zijt  gij,  o  Israël!  niet  verteerd'\  is  de 
stemme  Gods ,  die  ook  dit  jaar  tot  ons  volk ,  tot  ons  huisgezin 
en  tot  ons  hart  is  uitgegaan.  Of  zouden  we  niet  met  ons  volk 
te  danken  hebben,  dat  de  gruwel,  de  barbaarschheid  vanden 
krijg  bij  onze  grenzen  stand  hield?  Waren  ook  niet  onze  zo- 
nen reeds  te  wapen  geroepen?  Wie  wist,  toen  hij  het  zwaard 
weer  aangespte,  wat  lot  hem  beidde?  Is  het  geen  sparing, 
is  het  geen  bewaring,  is  het  geen  genade  geweest,  dat  we, 
trots  dien  wereldbrand ,  en  meer  nog ,  trots  onze  volkszonden , 
nog  als  volk  bestaan  en  geen  vernieling  aanschouwd  hebben? 
Of  is  het  dan  om  meerder  deugd,  dat  Hollands  zonen  niet 
geslacht,  Hollands  vlekken  niet  verwoest,  Hollands  steden  niet 
gebrandschat  zijn?  O!  ik  weet  wel,  nog  is  het  einde  niet,  en 
niets  belet,  dat  we  eer  een  jaar  om  is,  in  Amsterdam  bele- 
gerd worden,  gelijk  men  thans  benauwd  is  te  Parijs,  — maar 
toch ,  dat  het  nog  niet  kwam ,  reeds  dit  is  een  ontfermend  spa- 
ren ,  waarvoor  dank  uit  Hollands  hart  moet  opklimmen  naar  der 
Vaderen  God.  O!  dankt  dien  dank  onzes  volks  mede.  Gel.,  en 
voegt  een  elk  bij  dat  dankoffer  des  Vaderlands,  lofzegging  en 
aanbidding  voor  wat  in  uw  eigen  kring  en  in  uw  eigen  leven 
goeds  nederdaalde  van  den  Vader  der  Lichten.  Immers  ook  dit 
jaar  is  de  reeks  niet  afgebroken  van  verhoorde  gebeden,  van 
verrassende  uitreddingen ,  van  ervaringen  van  Gods  trouw.  Bo- 
venal ook  dit  jaar  zijn  er  weder  opgetreden,  in  wier  ziel  de 
morgenster  is  opgegaan ,  ook  dit  jaar  is  de  strooming  des  H. 
Geestes  weer  bekeerend  en  wederbarend  uitgevloeid  naar  menig 
hart.  Ook  te  midden  der  gruwelen  die  ons  verbaasden,  is  Hij 
de  Ontfermer  niet  moede  noch  mat  geworden ,  om  den  bedroefde 
te  troosten,  den  arme  rijk  in  Christus  te  maken,  en  de  ziel, 
die  Hem  kent,  te  verkwikken  met  zijn  eeuwige  Liefde.  O!  dat 
is  het  majestueuse!   te  midden  dier  wereldgerichten  God  een 


18 


Verzoener  gebleven  voor  mij,  nietige  mensch!  Gevoelt  ge  dan 
niet,  dat  ge  nog  meerder  genade  behoeft,  om  bij  zooveel 
trouwe  niet  te  dieper  weg  te  zinken.  Neen,  beweldadigde  in  ons 
midden,  het  ))0,  God  wees  mij  genadig"  mag  ook  bij  u  niet 
gesmoord. 


Donkerder  dan  ooit  staat  de  toekomst  daar  voor  ons  Gel. , 
en  alleen  hem  licht  ze  op,  die  weet,  dat  de  Heer  ook  in  die 
toekomst  zijn  God  en  Vader  zijn  zal.  Nog  brandt  het  in 
Em^opa's  hart,  nog  woeden  de  volkeren,  die  Em'opa's  leven 
leiden.  Heer,  maak  een  einde!  roept  ons  hart,  maar  nog  is 
het  einde  niet.  O,  jaar  van  '71!  wat  bergt  ge  ons  dan  in  uw 
schoot?  Wie  weet,  slechts  een  enkele  vonk -behoeft  over  te 
spatten  en  ook  bij  ons  vat  alles  vuur.  Waar  staan  vve?  aan  het 
einde  van  het  begin,  of  misschien  eerst  aan  het  begin  van  het 
einde?  Zal  de  onderstbovenkeering  doorgaan  en  ook  ons  volk 
doen  waggelen  op  zijn  grondvesten,  misschien  eer  een  zestal 
maanden  verloopen  is,  ook  wij  zijn  meegesleurd  in  den  jammer  die 
Europa  teistert?  Wat  zal  het  zijn?  Zal  de  Tijdgeest,  in  stede  van 
te  zwichten  voor  den  Koning  der  Koningen,  tegen  Hem  het  op 
een  uiterste  zetten,  en  dus  weg  worden  genomen,  wat  de  onge- 
rechtigheid tegenhoudt,  en  de  mensch  der  zonde  zitten  gaan 
in  Gods  tempel,  zeggende  dat  hij  God  is?  Is  wellicht,  wat  we 
nu  doorworstelden,  nog  slechts  de  eerste  trilling  geweest  van 
die  bange  weeën,  die  aan  Jezus  komst  zullen  voorafgaan,  en 
staan  ze  misschien  voor  de  deur  die  dagen ,  waarin  alle  ge- 
slachten der  aarde  weenen  zullen  en  een  verdrukking  zal  uit- 
gaan, gelijk  nimmer  is  geweest?  Wee  onzer,  Gel. !  want  zoo  ver- 
menigvuldigen zich  de  vragen;  en,  niet  waar,  een  iegelijk  voegt 
er  uit  zijn  eigen  nood  en  uit  zijn  eigen  zorgen  nog  een  reeks 
van  vragen  bij ,  en  Gods  woord  voegt  er  nog  dit  aan  toe :  Hoe 
zal  het  met  uw  ziele  zijn,  als  dit  jaar  misschien  de  honger  u 
verteert,  of  het  zwaard  u  achterhaalt,  of  de  dood  u  najaagt? 
En  daar  ligt  dan  het  arme  menschenhart,  bestormd  door  wat 
het  niet  bezweren  kan,  beangst,  beklemd,  benauwd,...  tot  het 
naar  den  Hooge  opziet  en  de  Vader  uit  de  hemelen  ons  toeroept : 
swerp  al  die  bekommering  op  Mij."  Hij  alleen  kan  brood  voor 


19 

den  eter  en  zau  1  voor  den  zaaier  geven,  Ilij  alleen  den  stok 
en  staf  des  levens  u  laten,  Hij  alleen  voor  krijg  en  pestilentie 
u  vrijwaren,  Hij  alleen  waken  voor  uwer  vaderen  erve,  Hij 
alleen  als  het  teeken  van  des  mcnsrhen  Zoon  verschijnt,  u 
bergen  in  het  verborgene  van  zijn  tento,  u  versteken  in  zijn 
hut.  O!  Kent  ge  dien  Vader  nog  niet,  zijt  ge  nog  niet  uit 
de  lenden  zijner  ontferming  tot  zijn  kindeke  wedergeboren, 
roept  Hem  dan  aan  —  die  klopt  dien  wordt  opengedaan  —  en 
wordt  behouden  van  het  verderf,  behouden  van  dit  verkeerd 
geslacht.  Of  kent  ge  Hem  reeds  als  uw  Vader,  vorme  Hij 
u  dan  steeds  meer ,  vorme  Hij  u  dan  door  lief  en  leed ,  tot 
een  kind  dat  in  zijn  trouwe  rusten  kan.  Maar  hetzij  die 
trouwe  u  nog  vreemd ,  of  die  trouw  u  reeds  vertrouwd  is » 
de  toekomst  is  bange  M.  H.,  en  hem  alleen  zal  ze  vrede  bren- 
gen, die  ze  tegengaat  met  de  stille  bede:  O  God!  wees  ook 
in  die  toekomst  mij  zondaar  genadig! 


))Mij  zondaar,"  meent  ge  dat,  is  het  u  daar  ernst  mee, 
Gel.,  maar  immers  dan  gevoelt  ge  ook,  hoe  door  dien  Va= 
dernaam  uw  schuld  oneindig  wordt  verzwaard.  Tegen  den 
Rechter  te  strijden,  dat  is  onrecht  —  dat  Hij  u  straffe !  Tegen  dan 
Machtige  te  worstelen  is  verwatenheid;  dat  zijn  almacht  u 
verwerpe!  maar  het  vaderhart  van  uwen  God  te  bedroe- 
ven, dat  is  kwetsing  der  Eeuwige  Liefde.  En  nu,  gemeente 
des  Heeren!  bekeerd  of  niet  bekeerd,  reeds  door  uwen  Doop 
belijdt  gij  dat  God  een  Vader  is ,  ook  al  zijt  gij  nog  zijn  kind 
niet  geworden.  Daarom  komt  over  u,  meer  nog  dan  over  de 
wereld  die  Hem  verwerpt,  de  grimmigheid  onzes  Heeren,  om 
eiken  gruwel  in  uw  midden  gepleegd.  Want  gij,  als  gemeente 
van  Christus,  hoont  niet  slechts  den  Rechter,  tergt  niet  slechts 
den  Machtige,  maar  gij  —  o,  hoeveel  dieper  snijdt  dit  niet  door 
de  conscientiën!  —  gij  beleedigt  het  Vaderhart  van  onzen  God.  En 
toch ,  zie ,  als  een  stad  op  den  berg  moest  ge  zijn ,  en  ge  schuilt ; 
schijnen  moest  ge  als  een  licht  en  men  tast  naar  u  in  het 
duister.  O!  dat  is  uw  smaad  om  uwer  zonden  wil,  Gemeente 
des  levenden  Gods !  dat  uw .  banier  voor  uw  oogen  door  het 
slijk  gesleurd  en  de  loochening  van  uw  Heiland  in  uw  tempel 


20 

moet  geduld  worden.  Neen,  werp  de  kastijding  niet  van  u  af, 
om  den  ongeloovige  schuldig  te  spreken.  Gij  hebt  de  Opstan- 
ding van  Christus,  waar  is  zijn  verrijzeniskracht?  Gij  hebt  den 
Heiligen  Geest,  waar  is  zijn  gemeenschap?  Gij  hebt  den  Zoon, 
waar  is  zijn  genade?  Gij  hebt  den  Vader,  en  waar  is  zijn  eere? 
En  daarom,  gij  die  den  God  Jacobs  liefhebt,  doorzoek  en  on- 
derzoek uw  wegen,  en  zeg  niet  »ik  ben  heiliger  dan  gij,  ga 
van  mij  uit!"  maar  val  zelf  in  de  schuld,  roep  zelf  uit  de 
diepte,  en  laat  dat  u  het  diepst  verbrijzelen,  dat  ge  den  Va- 
der hebt  bedroefd.  Ja,  of  de  tweesnijdende  scherpte  van  dien 
Vadernaam  ook  u  door  de  ziel  mocht  vlijmen,  die  tegen  Hem  de 
hand  nog  opheft  en  nog  steeds  in  u-zelven  roemt.  O!  dat  zal  u  eens 
het  vreeslijkste  zijn ,  niet  om  voor  dien  Rechter ,  niet  om  voor 
Gods  almacht,  maar  om  voor  dien  Vader  in  de  hemelen  te  ver- 
schijnen, en  dan  voor  eeuwig  van  dieri  Vader  verre  te  zijn. 
O!  kom  dan,  of  ook  deze  dag  u  nog  mocht  aangrijpen,  gij. 
Farizeeër,  gij  geveinsde!  opdat  niet  eeuwig  eens  het  ))wee  u!" 
u  beklemme.  O,  of  ge  nog  in  dezen  dag  bekennen  mocht, 
wat  tot  uw  vrede  dient,  brave,  lieve  man,  maar  in  uw  braaf- 
heid de  ellendigste.  O !  kom  tot  het  kruis  waar  de  Rechter  uw 
Yerzoener  wordt,  waar  de  Heer  van  dood  en  leven  begena- 
digt. Sta  op  uit  uw  schande,  slaaf  der  zinnen!  en  laat  die 
Christus  over  u  Hchten,  die  alleen  de  zondeboeien  slaakt.  Man 
van  het  geld!  verkoop  al  wat  gij  hebt  en  koop  den  parel  van 
geheel  eenige  waarde.  Gij,  bezige  Martha!  laat  niet  te  vele 
dingen  u  bekommeren  en  strek  de  hand  naar  het  ééne  noo- 
dige  uit.  Hoogmoedige,  eerzuchtige!  verberg  u  in  de  zoomen 
van  het  kleed  der  genade ,  eer  ge  eens  u  in  de  spleten  der  rot- 
sen versteken  zult.  O,  ijdele  van  hart!  werp  weg  uwen  afgod, 
laat  varen  den  mensch,  en  houd  op  te  hunkeren  naar  dien 
schijn  der  wereld,  die  eens  met  die  wereld  vergaat.  Och,  of 
ik  u  allen  den  blinddoek  van  de  oogen  kon  rukken ,  dat  ge  de 
heerlijkheid  onzes  Gods  en  zijn  eeuwige  schoonheid  in  het 
kruis    van  Christus  zaagt. 

Maar  nu,  ge  weet  het:  dat  is  het  eigen  werk  des  Gees- 
tes,  en  daarom  wees  dien  Geest,  eeuwig  God  met  Vader 
en  met  Zoon,  ook  in  het  jaar  dat  nu  ons  beidt,  bevolen. 
» Vader  sla  ons  steeds  in  liefde  gade ,  Zoon  des  Vaders  schenk 


2i 

ons  uw  genade",  maar  ook  »uw  gemeenschap  Geest  van 
God!''  zij  dat  de  bede  waarmee  we  de  toekomst  tegengaan. 
Klimme  u,  klimme  mij  die  bede  uit  een  hongerend  hart,  uit 
de  diepte  der  verbrijzeling,  uit  de  wegsmelting  der  ziele  op  ! 
Ja,  komt  Gemeente  van  Christus!  laat  ons  niet  meer  zeggen, 
hoe  we  bidden  zouden ,  maar  laat  ons-zelf  in  den  gebede  gaan. 
Immers,  uw  ziele  is  bereid,  of  wilt  ge  nog  eerst  dieper 
wegzinken,  welaan,  roept  dan  zelf  eer  we  onzen  dank  en  onze 
smeekingen  opzenden  nog  eerst  het  ))Gena,  o  God!  gena" 
naar  den  Hooge,  zingende  van  den  Sisten  Psalm  het  1ste  vers. 

„Gena,  o  God!  gena,  hoor  mijn  gebed: 
Verschoon  mij  toch  naar  Uw  barmhartigheden; 
Delg  uit  mijn  schuld ,  vergeef  mijn  overtreden ; 

Uw  goedheid  wordt  noch  paal  noch  perk  gezet. 

Ei !  wasch  mij  wel  van  ongerechtigheid : 
Mijn  schuld  is  zwaar,  ik  heb  Uw  wet  geschonden ; 

Zie  mijn  berouw ;  hoor ,  hoe  een  boetling  pleit , 
En  reinig  mij  van  al  mijn  vuile  zonden." 

Amen.