-?r»
O, God! wees mij zondaar
genadig!
LEEREEDE
OP DEN LAATSÏEN DAG VAN 1870 GEHOUDEN
Dr. A. KUYPER.
Zesde dnizend.
AMSTERDAM ,
H. DE HOOGH & C«.
1871.
LIBRARY OF PRINCETON
HAY 2 8 2008
THEOLOGICAL SEMINARY
KUYPER BX9422.K8 045 1871
Kuyper, Abraham, 1837-1920
O, God! wees mij zondaar
genadig! : leerrede op den
laatsten dag van 1870
gehouden.
LIBRARY OF PRINCETOÏI
HAY 2 8 2008
THEOlOGrCAt SEMINARY
„o, God I wees mij zondaar genadig.'
LuKAS 18: 13.
Zoo staan we dan gereed, M. H. , om eer dit jaar ten einde
spoedt, ons laatste gebed en onze laatste dankzegging dien
Koning der Koningen op te dragen, wiens stem dat jaar van
zeventig zóó vol majesteit, zóó zieldoordringend, zóó hartver-
brijzelend tot ons gesproken heeft. Zij eerbied , zij diep ontzag
voor den Eeuwige dan de grondtoon van ons woord, en on-
derdrukken we elke valsche aandoening, opdat onze stemming
eenigermate opklimme tot de hoogheid van Gods gerichten.
Zij verre van ons alle week geklaag, om het span van onzen
levensdraad, dat weer wordt afgesneden; verre dat onmanlijk
vieren van den weemoed, waardoor de geest onthutst en de
zinnen verbijsterd worden ; verre bovenal dat onheilig vergoden
van een dag , die althans voor Jezus' gemeente verslonden moet
zijn in den eeuwigheidszin , waaruit ze leeft. Neen , niet te
streelen heb ik de diepe ontroering, door den keer des tijds
in u gewekt, maar die aan te grijpen , die te versmelten en over
te leiden , of zóó de ernst des levens voor de poorten van uw
hart kon gewenteld, dat er winste in dit oogenblik gedaan
wierd voor mijn Koning en mijn Heer. Zeer zeker, óók als
burgers van uw vaderland ,, maar toch allereerst als pelgrims
naar een beter erve, verschijnt gij aan de plaatse des gebeds.
Oók als levende in het maatschappelijk leven , maar toch aller-
eerst als gedaagden voor den vierschaar, hebt ge u hier te
stellen voor uw God. Niet slechts vrome aandoeningen heb
ik dus in u op te wekken , maar met ziel en zinnen u ter
verantwoording te roepen voor Hem, die u dit jaar eens gaf
en thans weer van u neemt, om ook dit jaar met al zijn zegen
en zijn zonden in het gericht te doen komen op den dag,
dien Hij daartoe verordend heeft. O! die God, in wiens hand
alle inwoners der aarde een hand vol stofs zijn en niets meer,
is zoo geducht, is zoo ontzachlijk. Legt voor Hem dan af
alle bedeksel, alle zelfmisleiding, allen valschen schijn, en
laat door zijn Woord verbrijzeld worden het hart dat tegen
Hem nog opstaat, maar ook door zijn Woord vertroost,
de ziel die naar ontferming schreit. Het is een bang jaar
geweest, een jaar dat het bezinksel des verderfs weer naar
den spiegel heeft opgeschuimd, maar toch, we mogen zijn
aanblik in dit uur niet mijden. Er ligt te veel in zijn trekken,
dat in naam des Heeren tot ons spreekt. En daarom, ver-
schijne het nogmaals voor ons dat jaar van 1870, dat jaar van
bloed en tranen, van gruwel en van afgrijzen; klimme nog
eens uit de versche herinnering zijn beeld voor ons op;
trede het nogmaals ten voeten uit voor ons met zijn vermor-
zelde verzenen en zijn verwrongen gelaat ; en doe ons dan. Jaar
van oordeel en gerichten ! nog eens in al zijn kracht en majes-
teit hooren: eerst wat de Rechter der gansche aarde:
dan wat de Heer van leven en van dood: maar ook
ten slotte wat de Vader in de Hemelen, ons door U als
boetgezant heeft toegeroepen, en ontlokke die driedubbele stem
M. H. , aan onze ziel dan geen anderen weerklank, dan de
bede die eens, slaande opzijn borst, de tollenaar bad: ))0,
God! wyés mij zondaar genadig!"
3d! wa^s
I.
))Zoo is er dan toch een God, zóó leeft dan toch die Rech-
ter der gansche aarde!" Zietdaar dan wel de eerste kreet der
conscientiën , dien we ditmaal hebben op te vangen; want,
als de Heihge, die toornt over zijn schepsel, is de Almach-
tige dit jaar zoo zichtbaar gekomen over Europa's Vorsten
en Volkeren, over den Geest onzer eeuw en ons eigen
Vaderland,
Van Europa's Vorsten sprak ik eerst. O, de val van een vorst
is altijd een aangrijpend schouwspel, dat ons van zelf het woord
van Jesaia op de lippen legt: Gij zijt ook krank geworden
gelijk wij! De vorsten der aarde dragen het dubbel zinbeeld,
eenerzijds van de hoogheid Gods, die door Zijn gezag ons in
stand houdt, maar ook andererzijds van de hoogheid des
menschen, die wat voor oogen is, zoekt. Zinken dus hun
troonen weg, wordt hun de scepter uit de hand, de kroon
van het hoofd genomen , dan is het de zegen van Gods gezag
die ons geroofd wordt, maar ook de steun op eigen hoog-
heid, die ons ontvalt. Zij stonden daar in hun verheven-
heid als de gezalfden des Heeren , maar ook als de cederen op
den Libanon, en daarom, als zelfs die cederen geveld wor-
den door den adem des Heeren, vraagt het lage kreupelhout
met siddering: ))wat gewordt mij?"' En toch, zulk een val
der vorsten gaf dit jaar van '70 ons tot tweemalen toe, ons
beide keeren in geheel eenigen zin te aanschouwen. Ik weet
het, reeds de geschiedenis der jaren, die achter ons liggen,
had ons aan het inzinken van troonen gewend, maar toch, wat zoo
bid ik u, was de val van Duitschland's en Itahë's prinsen,
vergeleken bij den dubbelen val , dien we dit jaar beleefd heb-
ben , toen eerst Napoleon's troon instortte en straks het
gestoelte van Rome's Stedehouder bezweek.
Machtig als Napoleon scheen geen vorst in Europa te zijn.
Onverwinbre legioenen wachtten op zijn wenk, met een ze-
vental milhoenen had het stemrecht pas zijn troon bevestigd,
schier al Europa's vorsten waren beurtelings hem ter eere als
in bedevaart naar zijn hoofdstad getogen, en elk wist dat
in Europa zijn wil het zwaarste woog. Wat hoogheid dan ook in
zijn taal, wat grootschheid in zijn paleizen, wat schijn van maje-
steit in al zijn doen, geheel vorstelijk was zijn verschijning!
En toch ziet, hoe hoog zich die reuzengestalte ook verhief , ...
een strijd van luttel weken is genoeg, en door den adem des
Heeren ligt hij ter neer geworpen, gevangen hij die anderen
ving, vervloekt door heel zijn volk hij die heel dat volk ten
onzahgen vloek geworden bleek.
En was de troon van Rome's Stedehouder niet even gedenkwaar-
dig? een troon minder machtig, het is zoo, dan die der Napoleon,
maar in grijzen ouderdom alle troonen van Europa overtreffend,
een troon die uit alle natiën zijn strijders vergaderde, door
den cijns aller volkeren werd geschraagd, en door den herder-
staf die op haar rustte, in den glans van het heilige blonk.
En toch, zie, noch die grijsheid, noch die cijns aller vol-
keren, noch die heilige stralenkrans heeft den vijand van
verre gehouden. Overweldigd werd ook Rome's erve en de
oudste vorstentroon zonk weg.
Maar nu, was er, zoo vragen we, geen oorzaak? Wie noemt
Napoleon zonder aan meineed , zonder aan samenzwering en
Decembermoord te denken? Wie slaat de geschiedrolle van
Rome's Stedehouders op, dat niet liet bloed der vaderen ons
uil de schavotpleinen in het aangezicht springt, en de gru-
wel van den Bartholomeusnacht ons ijzingwekkend door de
ziel trekt? En daarom, uw val, o Gekroonden! is ten oordeel
geworden. Dat er een Rechter der vorsten leeft, hebt
gij, o Napoleon, gij Vorst van Rome, ons in uw neerstorten
Qfetoond.
Maar ook Europa's Volkeren trof dat oordeel, want
hun zonden zijn het, die vrucht dragen in de zonden der
vorsten. En nu, wat tegenstelling M. H., voor die volkeren
tusschen den aanvang en het einde dezes jaars. Nog heugt
het u, hoe dit jaar met een kus des vredes tot ons kwam en
de nestor van Europa's staatslieden getuigde, hoe nooit de
vrede der volkeren beter verzekerd was. Maar nu[, hoe betrok
niet eensklaps die onbewolkte hemel. Daar dreunde de donder-
slag. Daar schoot de bliksemflits, en heel het hart van ons
werelddeel staat in brand. Zie, droef bedekt Europa haar
gelaat, want haar volkeren drinken elkanders hartebloed , de
natiën weenen en omgorden zich met een zak. Wat weêr-
galooze slachting, wat ziedende haat, wat monsterachtige
wreedheid, die we aanschouwen! Zie die vernielde vlekken,
die platgetreden akkers, die geplunderde, rookende steden, dat
roofgedierte om het aas van menschenlijken zich vergaderend ,
het witte sneeuwkleed zelfs roodgeverwd met der strijderen
bloed. Bij God' die jammer is te afschuwelijk, zóó hebben
nooit twee maclilige volkeren met het moordend staal in
elkanders ingewand gewroet! Waar zal het einde zijn? Ziet,
als ware het nog niet genoeg, steekt een nieuw onweder uit
het Noorden op , naar het Oosten drijvend, en kondigt nu reeds
een nieuwe worsteling zich uit Rusland aan, zoodra deze zal
beslecht zijn. Neen, allerminst in deze ure, allerminst aan
deze plaats , spreek ik van een oordeel over één der strij-
dende natiën of den kolossus uit het Noorden. Al Europa's
volkeren gaat het aan , dat twee harer zusteren elkaar moordend
bij de keel grepen. In het leven aller natiën trilt de stoot
na, door zoo ontzettende opeenbotsing gegeven. Verbroken
is aller evenwicht, verstoord aller ruste, aller vastheid onze-
ker, aller voortbestaan een vraagstuk geworden. Macht gaat
boven recht, geweld boven bilRjkheid. Men kent geen vriend
noch vijand meer. De vroedsten zelfs zijn radeloos geworden en
in een chaos saraengeworpen liggen al Europa's volkeren neer.
Maar ook hier vraag ik : was er geen oorzaak ? Denk u naast
Europa de andere werelddeelen, en immers als een koninginne ,
heerschend over haar zusteren treedt Europa voor u op. Azië
eri Afrika leggen den scepter neer, waar zij dien opneemt.
Aan Europa's volkeren gaf God den schoonsten aanleg, de
grootste veerkracht, den diepsten geest. Bovenal. Europa werd
gedoopt, de Zone Gods sloeg in ons werelddeel zijn tente op,
en met dien Christus scheen ons alle ding te zijn toegewor-
pen: vrijheid, macht en eer! En nu, de os kent zijn be-
zitter en de ezel de kribbe zijns Heeren, maar dat uitverkoren,
dat van God gezegend Euroop' dorst zijn Maker vergeten,
verwierp den Heiland en zocht sints Frankrijks omwenteling
zonder den Christus tot hoeksteen, zonder Gods gezag tot
cement, zonder zijn woord tot bestek, zijn statenbouw te ver-
nieuwen, en «godsdienstloos de staat" tot wachtwoord zijner
staatslieden te maken. O! bijna scheen die bouw voltooid,
reeds welfden zich de bogen, reeds glansden de tinnen, de
kroonlijst werd reeds aangedragen, en als het'dan nu eens-
klaps waggelen ging en van de vier hoeken des winds ineen-
stort, — zegt mij, o ! Natiën van Europa, spreekt ook uw jammer
dan niet van een Rechter der volkeren die nog leeft?
8
Toch kunnen we ook daarbij niet staan blijven , en daarom
sprak ik ook van een oordeel over den Geest onzer
eeuw. De geest eener eeuw is een macht, een macht die
nooit zoo hoog als juist in onze eeuw geklommen was. Wat
heeft ons geslacht niet op zijn iQ'^e eeuw geboogd, zich over het
licht, dat nu ontstoken wierd, verhoovaardigd. Wie niet ijlings
meeging in het nieuwe spoor, dien schold men een duisterling,
een achterblijver, een bekrompenen mensch. Het was of de
arbeid van alle vorige eeuwen saam nauwlijks iets gold bij
de Hercules' kracht, die onze eeuw ontwikkelde. Toen ruw-
heid , nu zachtheid van vormen ; toen barbaarschheid , nu
beschaving; toen onwetenheid, nu verlichting, — zoo zag onze
hooggeroemde eeuw minachtend op al haar voorgangsters neer.
Alles moest nieuw worden. Nieuw de wetenschap, nieuw de
kunst, nieuw de zeden, nieuw zelfs de godsdienst dien men
beleed. Wie zich niet haastte om haar opgaande zon te aan-
aanbidden, dien trof haar smaad, men deed niet meê, zoo
men geen wierook voor haar nieuwen afgod had ontstoken.
En nog ging het haar te traag! humers, zóó luidde de pro-
fetie: was eenmaal die geest der eeuw maar machtig gewor-
den, dan zou de mensch minder slecht, elk volk gelukkiger
blijken , want niet geloof en wedergeboorte , maar licht en
beschaving hadden de belofte der gouden, der gelukzalige
eeuw !
En nu , is zoo vraag ik , ooit een belofte zoo smadelijk
geloochenstraft, als die profetie onzer eeuw? Of droop niet
reeds bij het vallen der eerste regendroppelen haar het veil
blanketsel van de wangen ? Werd de schande harer naaktheid
niet openbaar, zoodra het zijden opperkleed gescheurd werd?
Spleet niet bij den eersten stoot reeds het glad vernis, om
weer de oude ruwe verw te toonen, die nog steeds het
menschenhart bedekt? Is het niet een tegenstelling, die bela-
chelijk zou zijn, deed ze ons niet weenen, tusschen die hoog
opgevijzelde grootspraak en de diepte van schande en smaad,
waarin die eeuw thans wegzonk. Want, zie, vertreden Hgt
alle recht, alle eer bezoedeld, alle wilde hartstocht is uitgebro-
ken, alle gruwel mogelijk gebleken. Het is , of het zelfs op-
bruischt uit de diepten van den afgrond, het »Roode kruis,"
9
waarin een beter streven sprak, en dat een oogenblik ons
troosten kon, ook dat werd ontsierd door ongeestelijkheid en
is ten slotte in praalzucht ontaard!
En wederom zeg ik: is er geen oorzaak? Ook onze eeuw
was van God uitverkoren, met wondere kracht van licht en
leven door zijn genade begiftigd. Maar nu, zie! In Rome's
kerkvergadering heeft onze eeuw het aanschouwd, dat een
menscli zich als. God heeft gezet in het gestoelte der eere, en
de mannen onzer eeuw hebben dien grijsaard bespot, be-
klaagd, belachen. Maar wat, zoo vraag ik, hebt gij o, onze
eeuw! dan anders gedaan, dan nog eens de oude zonde ver-
nieuwd, om den mensch als God aan te bidden? Of was het
gC'Sn vergoding, zooals ge uw eigen zelfgenoegzaamheid pre-
diktet, wierook voor uw geniën strooidet, uw kunstenaars aan-
badt en uw zangeressen als godinnen eerdet? Wat anders
dan zelf God te zijn, sprak in dat hoovaardig streven, om zoo
er een God was, zelf te bepalen, wie Hij zijn zou, wat Hij
vermocht, hoever Hij gelden zou? O! dat geduchte woord uit
Ezechiël: ))Gij zijt mensch en en Ik ben uw God,^' dat
woord hadt ge leugen geheeten, en daarom. Eeuw der wuft-
heid, Eeuw der hoovaardij! nu ge met geschonden gelaat in
uw schande ter neder ligt, wordt ge uws ondanks boetgezant
voor dien God, dien gij terug woudt dringen, en uw smaad
getuigt het ons, dat ook de Rechter der eeuwen nog
leeft.'
Och, mochten we voor het minst zwijgen van ons eigen va-
derland, maar helaas! ook daarover is het oordeel Gods te
tastbaar, om zonder nieuwe schuld te worden miskend. Het
is zoo. We hebben, ook na onze vernedering in het begin
dezer eeuw, jaren van voorspoed gekend, toen de volkskracht
zich ontwikkelde, mild de bronnen van volksbestaan vloeiden,
en ons staatkundig leven, zoo het scheen, met vaste liand
geleid werd. Maar wie is er, zoo vraag ik , die die trekken
van blij geluk nog in het heden terugvindt? Onze groote
mannen zijn weggenomen, of klein geworden, of staan aan
10
den rand des grafs, en geen nieuw gestarnte van eerste grootte
komt ons aan den droeven hemel verblijden. Onze winge-
westen baren zorg en schande, gelijk ze eertijds macht en
glorie baarden. De wetenschap sluimert, de kunst bloost, de
handel daalt, de nijverheid kwijnt, de sclieepvaart kent nauw-
lijks zichzelve meer. Haast leenen moet een staat, die eertijds
schulden delgde. Wat zal ik van het staatsieven zelf zeggen?
Door factiezucht en vitzucht en persoonlijke vele is heel onze
staalkundige dampkring vergiftigd. Er zijn geen mannen meer
die Nederland regeeren, geen staten meer die Ilolland's volk
vertegenwoordigen kunnen. Men zoekt raadslieden der kroon
en vindt ze niet, en tot in de hoogste kringen breekt het
volksbederf uit. Voeg daarbij de verwikkeling, die om het
kroonland van Oranje dreigt; ook de grievende meelijdenheid
waarmee Europa op ons neerziet; bovenal de begeerige blik-
ken, die naar alle kleinere staten uitgaan, en ge stemt mij
toe niet waar, dat het ))weer groeien en bloeien van ons
Holland" althans dit jaar niet is gezien.
Maar ook hier dan de hand in eigen boezem, volk van
Nederland! Of is er ook bij u geen oorzaak? Veel is in dit
jaar van de wuftheid eener andere natie gesproken , maar spreek
niet gij u zelve vrij. O! wie met den bhk der liefde u ga-
desloeg, dien hebt ge bedroefd door het verlaten van der
vaderen tucht en goede zeden , gesmart door uw drankgewoon-
ten, en door uw kleingeestige geldzucht gesmart. Hoe het
zijn moest, zoo Holland aan zijn eigen aard verbasterde, dat
hebt ge getoond door het schoeien van uw leven naar een
vreemden leest, door het alles anders te vormen dan het eer-
tijds was, door den huishaard leeg en de gelachzaal vol te
maken, door een opvoeren van den levenstrant tot uw kracht
het niet meer droeg, door een verteren van uw levensmoed
in zingenot en lauwe weelde. Bovenal. Uit een godsdienstige
bezieling zijl ge als natie gesproten, in den glans der vroom-
heid hebt ge als natie eens geblonken, en door de vreeze des
Heeren zijl ge als natie in stand gebleven , ... en nu ... als natie
reeds zonder gebed , als natie godsdienstloos , uw kerken veeltijds
leeg, uw school zonder Bijbel! Toch zijl ge gewaarschuwd,
het graf van een Da Costa ligt daar bij het choor om n te weer-
11
spreken ^), zoo ge het loochenen dorst, en als ge dan nu
in uw smaad uzelf niet meer acht, en uw heilig erf tot een
aanfluiting voor Europa's volkeren is geworden, zegt het mij
Gel., sprc:kt ook die jammer dan niet van een » Recht er
onzes volks," die nog leeft.
En nu, op dien «Rechter der gansche aarde" wezen ons
dan de hooge Vorst, het vele Volk, de verlichte Tijdgeest , het
lieve Vaderland ; we zagen ze allen geoordeeld , om zijn geweld-
zucht de vorst, de volkeren om hun godverwerping, om zijn
menschenvergoding den geest -der eeuw, om zijn verbastering
het vaderland; maar wat, zoo vraag ik, werd in dat alles in
den diepsten zin anders veroordeeld dan uw eigen menschelijk
hart? Zie, de Farizeër gaat op, en spreekt, anderen veroor-
deelend, zich zelven vrij, maar zult gij dan. Gel., die hoo-
vaardij ook nu nog vasthouden in het aangezicht van de ont-
zettende gerichten, die God Almachtig op deez' aarde brengt?
Moet het u dan nog gezegd, dat de teruggang der volkeren
in het bederf der gezinnen, en wederom het bederf der ge-
zinnen in het verderf des harten wortelt? Zijn wij het dan
niet, die door de uitademing van ons huislijk en persoonlijk
leven den dampkring vormen, dien de natiën inademen? Is het niet
twijg voor twijg , mede door onze hand , dat die berg van brand-
stof wierd saamgedragen , die nu zoo schrikkelijk in vlam schoot?
Is dan niet het leven der volken een breede stroom, waarin
door eiken mensch, die leeft zijn deel van levensvocht ge-
druppeld wordt? En als dan nu die stroom zoo giftige gassen
doet opborrelen en bloedrood is gekleurd, zoudt gij dan
anderer daad verfoeiend, de eigen hand in onschuld wasschen
durven? O, laat af van die zelfmisleiding, hoor de stemme des
bloeds waarmee dit jaar over u komt, hoor dat machtig roe-
pen: de Rechter der aarde, ook uw Rechter leeft! Uw
Rechter... dus niet naar der menschen dunk, niet naar
inbeelding, maar naar recht gaat het, naar het recht uws
1) liet graf vau Da Costa ligt voor het Clioor der Ni uwe Kerk, waarin deze
leerrede werd uitgesproken.
12
Gods. Die Heer des hemels en der aarde, die het thans weer
in den rouw en den doodsangst van duizenden bij duizenden
toont, hoe vreesUjk het is, in zijn Almachtige hand te vallen,
die God vol Majesteit, zal ook over u, o nietige mensch!
eens ten gerichte komen, misschien nu reeds in dit leven,
maar gewisselijk in dien dag, waarin de boeken des levens,
d. i. de conscientiën zullen geopend worden. Dan zal het oor-
deel van dien ontzachlijken Rechter gaan, niet maar over
natiën en eeuwen, niet maar over vorsten en volken maar
ook over u, over u persoonlijk. Dan zult gij tegenover Hem
staan, om in zijn gericht te zien komen alle zondige daad,
alle ijdel woord , alle onreine, gedachte. Zijn recht zal dan
de maatstaf, zijn gerechtigheid de meetsnoer zijn. iNiets zal
er vallen, geen tittel of jota van zijn Woord of Wet. Ook
dit jaar, ook al wat ge deze maanden, weken, dagen lang
in uw zonde of in uw ijdelheid misdreven hebt, het zal .dan
naakt en geopend liggen voor God en zijne heilige Engelen,
voor Hem, met wien gij te doen hebt. Ja ook gij, die, met
den tijdgeest afgedreven, dien Rechter hebt bespot en om
dat oordeel hebt gelachen, ook gij zult dan daarbij zijn, ook
gij dien Rechter zien, als Hij zal opstaan in zijn Majesteit. En
als het dan gaat naar recht , naar zijn volle recht , naar zijn
goddelijk recht, waar, arme! bergt ge u dan, gij die, met
allen, in zonde ontvangen, als zij dat recht geschonden, nooit
dat recht volbracht hebt? O! ik weet het, er is een kruis
van Golgotha, er is een recht voor ons volbracht, er is een
evangelie van ontfermende genade, — ik breng het u ook
dezen avond — maar zal het u redden, dan eerst het hart
gescheurd en niet de kleederen, dan ook nu verbroken de
hoogheid uws harten, dan ook gij op de kniën met de tolle-
naarsbede: ))0 Rechter der gansche aarde! wees mij, ook mij ,
arme zondaar genadig !''
n.
Thans schijnt het wel, M. H., of » macht boven recht'^ gaat,
maar in dien dag , waarvan ik sprak , zal het hooge Recht
onzes Gods juist door de Almacht geschraagd worden; want,
18
hier wees ik u ten andere op : die Rechter der gansche aarde
is ook » (I e II e e r van leven en van d o o d", en gij weet het,
ook daarvan bracht dit jaar ons de droeve, de bloedige mare.
Wij zagen het niet, wij hoorden het slechts, en toch, hoe bewoog
het gerucht niet in ons ingewand reeds de deernis en ontfer-
ming? Zie toch, wat duizenden bij duizenden niet uit Duitsch-
lands en uit Frankrijks erve, mannen alle in de kracht des
levens, die, denkend aan geen dood dit jaar nog met ons inge-
gaan, eer Juli kwam, nog aan geen sneuvelen dachten, —
en die toch, ai mij! nu reeds half verweerd, op vreemden
bodem, in de ruwe aarde nederliggen zonder lijkkist, zonder
doodgewaad. En dan nog gestorven met welken dood? O, wien
spookte het niet telkens voor zijn verbeelding, daar op die
wreede, breede, eindelooze slagvelden, als halmen weggemaaid,
die straks nog frisch en krachtig zich bewogen. En dan wat
aan dal sterven voorafging, die schrijnende wonde, die afgrij-
selijke verminking, die mergdoordringende pijn. Zóó nog
bloeiend als de roos, en ziet... een musketschot knalt, een
lemmer bliksemt, een vuurbol spat uiteen, en badend in hun
bloed vallen de strijdende helden neder. Zij sneven ver
van het lieve vaderland ! Hij sterft , de jongeling verre van zijn
moeder, de man verre van zijn vrouw en kinderen. Geen vrien-
delijke blik, die hem bij het uitblazen van den adem steunt.
Geen zachte hand, die het gebroken oog hem toedrukt. Zie,
te midden van dien doodendans is de doode zelfs niet heilig
meer. Straks holt en draaft en rolt en dreunt het nog met
rad en hoel en stormpas over den stervende henen. O!
het is goed dat er een God is, voor wien al de gebeden der
stervenden opklimmen, en die ook de met het eigen bloed be-
morste tranen samenleekt in zijn flesch. Hij zal ze genadig
zijn , die ziende op Hem het veege oog geloken hebben ! Maar
ons, Gel., moet ook uit hun dood het leven komen, ons ook
hun sterven een roepstemme zijn ter opstanding. Want die neer-
geworpen mannenkracht, die afgesneden jeugd, die neerge-
houwen dorpsbevolking , ja , zelfs het edel ros , dat van de ruif
ter slachtbank gaat, het roept ons alles van dien Heer van
Leven en van Dood, die met de kinderen der menschen doet
naar zijn welbehagen, en ook ons met het woord van den
u
ziener toeroept: «Laat dan af van den mensch, wiens adem
in zijn neusgaten is, want waarin is hij te acliten"? ^)
O ! als de Heer opstaat en zijn arm uitstrekt, wordt zoo
majestueus een schouwspel ons geboden. Niet slechts de velen,
maar ook de hoogen treft zijn hand, als hun de levensdraad
wordt afgesneden. Ook dat vernam dit jaar ons volk weer,
toen nogmaals het heerlijk praalgraf van Oranje zich ontsloot, om
nog een vorstelijk lijk in zijn doodenzaal op te nemen. Immers ,
niets zegt zoo luide aan Hollands hart, dat alle mensch broos
en al zijn heerlijkheid als gras is, dan die geopende grafkel-
der , waaruit ons de schimmen toespreken — helaas ! waarom zoo
verwijtend ons aanstaren? — van een Willem den Zwijger, een
Maurits den Geliefde , van een Frederik den Stededwinger, ja, van
heel het roemruchtig Heldengeslacht, dat in die stille groeve
rust. En ziel, ook nu werd in datzelfde graf wederom een groote
der aarde bijgezet: een gehefde Vorstin: doorluchte Gemalin
van een Vorst, dien heel Europa eert: doorluchte Zuster van
een Vorst, dien heel Europa vreest: een vrouw van Vorsten, een
zuster van Keizers , een moeder van Koningen , en toch —
ziet, ook zij knakt aan den stengel, en ook zij wordt wegge-
nomen door Hem , die over Dood en Leven gebiedt.
Neen acht niet, dat we daarom uw eigen dooden minder
schatten Gel.l maar, dit gevoelt ge, stil als het leven uwer
lieven, was hun verscheiden en heengaan. Minder gekend,
kon hun sterven niet zoo machtig aangrijpen. Maar wat ze
niet voor ons volk , \vat ze niet voor de gemeente zijn konden,
ze waren het voor u, voor u met luider stem, voor u met
vollen nadruk sprekende boden van uw God. U heeft hun
sterven aangegrepen, want u waren ze lief. In den rouw, die
om hun dood uw hart vervult , treden ze nog gedurig voor u ,
wijzen ze nog naar den Eeuwige heen, uw dierbren, die ge
missen moest, die ge zoo vurig hadt afgebeden, maar die ge
toch ten grave moest dragen op den wenk van den Almachti-
gen God. O! ik begrijp het, wat snaren ik met die herinne-
ring in uw hart doe trillen, maar toch, bid ik u, houd u
daarbij niet op, niet enkel om uw dooden, maar meer nog
om Gods eer en het leven uwer ziel moet die ontroering
1) Jesaia II : 22,
15
zijn. Niet do weemoed, alleen de ernst des levens draagt
vruclit.
En nu, die ernst, waartoe die vele, die hooge, die lieve
dooden vooral dit jaar ons opvvekten, hij komt thans met
gespannen spieren ook tot ii, Man der wereld! die nog slechts
deze wereld kent, in den avond dien ge doorleeft. Want,
klopt in uw hart nog geen eeuwig leven, trilt in uw ziel nog
niet het beginsel der eeuwige vreugde, immers dan is deze
avond zelf een getuige tegen u, dat dit leven — zoo gij meent,
uw wezenlijk leven — voorbijgaat als een schaduw, wordt af-
geschud als het herfstblad, en sneller dan de bergstroom, die
neerdruischt, afvloeit in den Dood , afvloeit met klimmende snel-
heid, afvloeit zonder weer te keeren, afvloeit, meer nog, met
al wat u schoon en beminlijk, met wat u grootsch en heer-
lijk is op aard. En zoudt ge dan nog niet ernstig zijn? Dan
nog bannen het besef, dat er een God is, die ook u het
aanzijn eens gaf en straks weer wegneemt? Dan nog niet met
meer dan woorden het erkennen , dat ook gij , met al uw heer-
lijkheid, niet dan een ijl en broos en nietig schepsel zijt, met
al uw macht en goederen en talenten, slechts als een stofje
geacht voor Hem , wiens almachtige hand u eens leven deed , en
nu nog leven laat , maar om eens u in den Dood te werpen. Mijne
vrienden! vergeten we toch de eerste beginselen niet, die we
onze kinderen leeren, dat elke cel in uw hersenweefzel," elke
vezel in uw spieren, elke druppel in uw bloed, op ditzelfde
oogenblik verstijven zou, zoo God Almachtig hun niet van pols-
slag tot polsslag de werking in stand hield. Bedenkt het met
dubbelen nadruk, grijsaards aan den rand des grafs! bedenkt
het met ernst, mannen in de vaag des levens, en gij ook be-
denkt het, jongelingen van kracht! bedenkt het, eer naar het
woord van den Prediker , » de zilveren koorde ontketend en de
gouden schaal aan stukken gestooten, en de waterkruik ver-
gruiseld en betrad aan den bornput verbroken wordt." Of —
wilt ge het zonder beeldspraak — zij het u dan naar het woord
onzer kantteekening vertolkt: Bedenkt het, eer het zilveren
ruggemerg losgemaakt, en de goudgeele hersenpan verbroken,
en de voedende slagader ontbonden en het wentelend rad in
uw longen aan stuk wordt gestooten!
16
Ziet toch, in Gods hand rust het leven, ook dat andere leven,
dat alleen blijft, wijl het eeuwig is, als hier op aarde uw plaatse
niet meer gekend wordt. O! wat hope, zegt het rnij, wat hope
is er dan in u, dat in de hand van Hem, die u ten Rechter zal
zijn, eens die eenig begeerlijke, die uilnemendste aller gaven,
dat eeuwig leven ook voor u zal rusten? Naar recht zal het gaan ook
met u, naar een recht, óf door uw Heiland voor u voldongen,
óf eeuwig te boeten door uzelf. En zijt ge dan gerust, gerust
ook bij het woelen in uw conscientie , ook bij het spreken van
het verleden, bij de herinnering van verborgen zonden? O!
misschien naar der menschen recht zijt gij vrij, zijt ge lofwaar-
dig zelfs, onberispelijk, maar ook naar Gods recht? iNaar dat
recht dat alles eischt, naar dat recht dal onkreukbaar, naar dat
recht dat driemaal heihg is? — neen smoor die conscientie-
kreet niet, die in u opkomt, geef die lucht, volg die stem,
ook u brengt ze naar Golgotha's kruis. O! dat kruis van Gol-
gotha is zoo ontzachlijk! Met nog machtiger stem dan dit jaar
spreekt dat kruis u van den Rechter, spreekt in dat kruis tot
u, Hij die doodt en levend maakt, Heer is zijn naam! En
daaronr, neen, ziet niet op elkander, laat der Farizeën vloek
niet bij u inzweren, weest waar, weest oprecht, weest eerlijk
met uw God en eerlijk met uzelven, en wie is er dan, zoo
vraag ik, die naderend voor dien Rechter, in wiens hand zijn
leven is en uit wiens hand ook eens zijn dood zal komen,
iets anders stamelen kan dan de bede der benauwde geesten:
))0, God! wees mij zondaar genadig!"
III.
Maar nu, God zij lof, M. IL, dat we dien Rechter der gan-
sche aarde, dien Heer van leven en dood, ook aanbidden mo-
gen als onzen «Vader in de hemelen." Neen niet door zijn
Rechterschap te loochenen, niet door zijn Almacht perken te
stellen, maar juist door die beiden in beur ontzachlijke majes-
teit te erkennen, wordt ons die Vader in de hemelen dierbaar.
Ilij uw Rechter, legen wien ge overtreden. Hij de Almachtige,
dien ge getergd hebt , en nogtans die Almachtige Rechter over
u komende als een Vader, die u mint, — zoo leert de Schrift
17
het ons , zoo spreekt de conscientie van Gods kinderen , en zoo
eerst wordt ons de volle rijkdom van dien Vadernaam ontplooid.
Wel nu ook van dien Vader spreekt het jaar ons dat verliep,
juist naar dien Vader dringt ons de onzekere toekomst , maar ook
meest door dien Vadernaam wordt ons het schuldbesef verdiept.
Ja, ook dit jaar, met al zijn afgrijzing, sprak ons toch van
dien Vader, die uit de hemelen waakt. ))Ik, de Heer, word
niet veranderd, daarom zijt gij, o Israël! niet verteerd'\ is de
stemme Gods , die ook dit jaar tot ons volk , tot ons huisgezin
en tot ons hart is uitgegaan. Of zouden we niet met ons volk
te danken hebben, dat de gruwel, de barbaarschheid vanden
krijg bij onze grenzen stand hield? Waren ook niet onze zo-
nen reeds te wapen geroepen? Wie wist, toen hij het zwaard
weer aangespte, wat lot hem beidde? Is het geen sparing,
is het geen bewaring, is het geen genade geweest, dat we,
trots dien wereldbrand , en meer nog , trots onze volkszonden ,
nog als volk bestaan en geen vernieling aanschouwd hebben?
Of is het dan om meerder deugd, dat Hollands zonen niet
geslacht, Hollands vlekken niet verwoest, Hollands steden niet
gebrandschat zijn? O! ik weet wel, nog is het einde niet, en
niets belet, dat we eer een jaar om is, in Amsterdam bele-
gerd worden, gelijk men thans benauwd is te Parijs, — maar
toch , dat het nog niet kwam , reeds dit is een ontfermend spa-
ren , waarvoor dank uit Hollands hart moet opklimmen naar der
Vaderen God. O! dankt dien dank onzes volks mede. Gel., en
voegt een elk bij dat dankoffer des Vaderlands, lofzegging en
aanbidding voor wat in uw eigen kring en in uw eigen leven
goeds nederdaalde van den Vader der Lichten. Immers ook dit
jaar is de reeks niet afgebroken van verhoorde gebeden, van
verrassende uitreddingen , van ervaringen van Gods trouw. Bo-
venal ook dit jaar zijn er weder opgetreden, in wier ziel de
morgenster is opgegaan , ook dit jaar is de strooming des H.
Geestes weer bekeerend en wederbarend uitgevloeid naar menig
hart. Ook te midden der gruwelen die ons verbaasden, is Hij
de Ontfermer niet moede noch mat geworden , om den bedroefde
te troosten, den arme rijk in Christus te maken, en de ziel,
die Hem kent, te verkwikken met zijn eeuwige Liefde. O! dat
is het majestueuse! te midden dier wereldgerichten God een
18
Verzoener gebleven voor mij, nietige mensch! Gevoelt ge dan
niet, dat ge nog meerder genade behoeft, om bij zooveel
trouwe niet te dieper weg te zinken. Neen, beweldadigde in ons
midden, het ))0, God wees mij genadig" mag ook bij u niet
gesmoord.
Donkerder dan ooit staat de toekomst daar voor ons Gel. ,
en alleen hem licht ze op, die weet, dat de Heer ook in die
toekomst zijn God en Vader zijn zal. Nog brandt het in
Em^opa's hart, nog woeden de volkeren, die Em'opa's leven
leiden. Heer, maak een einde! roept ons hart, maar nog is
het einde niet. O, jaar van '71! wat bergt ge ons dan in uw
schoot? Wie weet, slechts een enkele vonk -behoeft over te
spatten en ook bij ons vat alles vuur. Waar staan vve? aan het
einde van het begin, of misschien eerst aan het begin van het
einde? Zal de onderstbovenkeering doorgaan en ook ons volk
doen waggelen op zijn grondvesten, misschien eer een zestal
maanden verloopen is, ook wij zijn meegesleurd in den jammer die
Europa teistert? Wat zal het zijn? Zal de Tijdgeest, in stede van
te zwichten voor den Koning der Koningen, tegen Hem het op
een uiterste zetten, en dus weg worden genomen, wat de onge-
rechtigheid tegenhoudt, en de mensch der zonde zitten gaan
in Gods tempel, zeggende dat hij God is? Is wellicht, wat we
nu doorworstelden, nog slechts de eerste trilling geweest van
die bange weeën, die aan Jezus komst zullen voorafgaan, en
staan ze misschien voor de deur die dagen , waarin alle ge-
slachten der aarde weenen zullen en een verdrukking zal uit-
gaan, gelijk nimmer is geweest? Wee onzer, Gel. ! want zoo ver-
menigvuldigen zich de vragen; en, niet waar, een iegelijk voegt
er uit zijn eigen nood en uit zijn eigen zorgen nog een reeks
van vragen bij , en Gods woord voegt er nog dit aan toe : Hoe
zal het met uw ziele zijn, als dit jaar misschien de honger u
verteert, of het zwaard u achterhaalt, of de dood u najaagt?
En daar ligt dan het arme menschenhart, bestormd door wat
het niet bezweren kan, beangst, beklemd, benauwd,... tot het
naar den Hooge opziet en de Vader uit de hemelen ons toeroept :
swerp al die bekommering op Mij." Hij alleen kan brood voor
19
den eter en zau 1 voor den zaaier geven, Ilij alleen den stok
en staf des levens u laten, Hij alleen voor krijg en pestilentie
u vrijwaren, Hij alleen waken voor uwer vaderen erve, Hij
alleen als het teeken van des mcnsrhen Zoon verschijnt, u
bergen in het verborgene van zijn tento, u versteken in zijn
hut. O! Kent ge dien Vader nog niet, zijt ge nog niet uit
de lenden zijner ontferming tot zijn kindeke wedergeboren,
roept Hem dan aan — die klopt dien wordt opengedaan — en
wordt behouden van het verderf, behouden van dit verkeerd
geslacht. Of kent ge Hem reeds als uw Vader, vorme Hij
u dan steeds meer , vorme Hij u dan door lief en leed , tot
een kind dat in zijn trouwe rusten kan. Maar hetzij die
trouwe u nog vreemd , of die trouw u reeds vertrouwd is »
de toekomst is bange M. H., en hem alleen zal ze vrede bren-
gen, die ze tegengaat met de stille bede: O God! wees ook
in die toekomst mij zondaar genadig!
))Mij zondaar," meent ge dat, is het u daar ernst mee,
Gel., maar immers dan gevoelt ge ook, hoe door dien Va=
dernaam uw schuld oneindig wordt verzwaard. Tegen den
Rechter te strijden, dat is onrecht — dat Hij u straffe ! Tegen dan
Machtige te worstelen is verwatenheid; dat zijn almacht u
verwerpe! maar het vaderhart van uwen God te bedroe-
ven, dat is kwetsing der Eeuwige Liefde. En nu, gemeente
des Heeren! bekeerd of niet bekeerd, reeds door uwen Doop
belijdt gij dat God een Vader is , ook al zijt gij nog zijn kind
niet geworden. Daarom komt over u, meer nog dan over de
wereld die Hem verwerpt, de grimmigheid onzes Heeren, om
eiken gruwel in uw midden gepleegd. Want gij, als gemeente
van Christus, hoont niet slechts den Rechter, tergt niet slechts
den Machtige, maar gij — o, hoeveel dieper snijdt dit niet door
de conscientiën! — gij beleedigt het Vaderhart van onzen God. En
toch , zie , als een stad op den berg moest ge zijn , en ge schuilt ;
schijnen moest ge als een licht en men tast naar u in het
duister. O! dat is uw smaad om uwer zonden wil, Gemeente
des levenden Gods ! dat uw . banier voor uw oogen door het
slijk gesleurd en de loochening van uw Heiland in uw tempel
20
moet geduld worden. Neen, werp de kastijding niet van u af,
om den ongeloovige schuldig te spreken. Gij hebt de Opstan-
ding van Christus, waar is zijn verrijzeniskracht? Gij hebt den
Heiligen Geest, waar is zijn gemeenschap? Gij hebt den Zoon,
waar is zijn genade? Gij hebt den Vader, en waar is zijn eere?
En daarom, gij die den God Jacobs liefhebt, doorzoek en on-
derzoek uw wegen, en zeg niet »ik ben heiliger dan gij, ga
van mij uit!" maar val zelf in de schuld, roep zelf uit de
diepte, en laat dat u het diepst verbrijzelen, dat ge den Va-
der hebt bedroefd. Ja, of de tweesnijdende scherpte van dien
Vadernaam ook u door de ziel mocht vlijmen, die tegen Hem de
hand nog opheft en nog steeds in u-zelven roemt. O! dat zal u eens
het vreeslijkste zijn , niet om voor dien Rechter , niet om voor
Gods almacht, maar om voor dien Vader in de hemelen te ver-
schijnen, en dan voor eeuwig van dieri Vader verre te zijn.
O! kom dan, of ook deze dag u nog mocht aangrijpen, gij.
Farizeeër, gij geveinsde! opdat niet eeuwig eens het ))wee u!"
u beklemme. O, of ge nog in dezen dag bekennen mocht,
wat tot uw vrede dient, brave, lieve man, maar in uw braaf-
heid de ellendigste. O ! kom tot het kruis waar de Rechter uw
Yerzoener wordt, waar de Heer van dood en leven begena-
digt. Sta op uit uw schande, slaaf der zinnen! en laat die
Christus over u Hchten, die alleen de zondeboeien slaakt. Man
van het geld! verkoop al wat gij hebt en koop den parel van
geheel eenige waarde. Gij, bezige Martha! laat niet te vele
dingen u bekommeren en strek de hand naar het ééne noo-
dige uit. Hoogmoedige, eerzuchtige! verberg u in de zoomen
van het kleed der genade , eer ge eens u in de spleten der rot-
sen versteken zult. O, ijdele van hart! werp weg uwen afgod,
laat varen den mensch, en houd op te hunkeren naar dien
schijn der wereld, die eens met die wereld vergaat. Och, of
ik u allen den blinddoek van de oogen kon rukken , dat ge de
heerlijkheid onzes Gods en zijn eeuwige schoonheid in het
kruis van Christus zaagt.
Maar nu, ge weet het: dat is het eigen werk des Gees-
tes, en daarom wees dien Geest, eeuwig God met Vader
en met Zoon, ook in het jaar dat nu ons beidt, bevolen.
» Vader sla ons steeds in liefde gade , Zoon des Vaders schenk
2i
ons uw genade", maar ook »uw gemeenschap Geest van
God!'' zij dat de bede waarmee we de toekomst tegengaan.
Klimme u, klimme mij die bede uit een hongerend hart, uit
de diepte der verbrijzeling, uit de wegsmelting der ziele op !
Ja, komt Gemeente van Christus! laat ons niet meer zeggen,
hoe we bidden zouden , maar laat ons-zelf in den gebede gaan.
Immers, uw ziele is bereid, of wilt ge nog eerst dieper
wegzinken, welaan, roept dan zelf eer we onzen dank en onze
smeekingen opzenden nog eerst het ))Gena, o God! gena"
naar den Hooge, zingende van den Sisten Psalm het 1ste vers.
„Gena, o God! gena, hoor mijn gebed:
Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden;
Delg uit mijn schuld , vergeef mijn overtreden ;
Uw goedheid wordt noch paal noch perk gezet.
Ei ! wasch mij wel van ongerechtigheid :
Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden ;
Zie mijn berouw ; hoor , hoe een boetling pleit ,
En reinig mij van al mijn vuile zonden."
Amen.