Skip to main content

Full text of ""Opruiing"? : Open brief aan Dr. A. Kuyper naar aanleiding van de critiek op mijn brochure : "Gij, Calvinisten""

See other formats


"')< 


\ 


„opruiing:"? 


OPEK  BIIEF  m  D'.  Jl.  yypEi, 

Hoofdredacteur  van  „De  Standaard", 

NAAR  AANLEIDING  VAN   DE  CRITIEK  OP 
MIJN  BROCHURE:  „GIJ,  CALVINISTEN", 


DOOR 


H.  KOFFYBERG, 

V.  D.  M. 


♦.♦.♦ 


AMSTERDAM  —  1915. 
W.  TEN   HAVE    v.h.    HÖVEKER'S  BOEKHANDEL. 


„opruiing:"? 


OPEN  BBIEF  m  ¥.  t.  KUYPER, 

Hoofdredacteur  van  „De  Standaard", 

NAAR  AANLEIDING  VAN   DE  CRITIEK  OP 
MIJN  BROCHURE:  „GIJ,  CALVINISTEN", 


DOOR 

R  KOFFYBERG, 

V.  D.  M. 


^^♦^%' 


AMSTERDAM  —  1915. 
W.   TEN   HAVE     v.h.    HÖVEKER'S   BOEKHANDEL. 


Aan  Dr.  A.  KUYPER, 

Hoofdredacteur  van  „de  Standaard." 


Hooggeleerde  Heer  en  Broeder ! 

Op  Uw  vereerend  verzoek  in  de  Driestar  „Critiek"  van  15 
Maart  j.  I.,  mijn  oor  sinds  dien  te  luisteren  leggend,  naar  wat 
Ge  op  enkele  punten  van  mijn  „open  brief"  :  ,,Gij,  Calvinisten," 
als  tikjes  van  voorloopige  critiek,  op  mij  hadt  aan  te  merken, 
zoo  drong  zich  steeds  meer  aan  mij  de  bekende  vraag  op : 
,,welt  ook  een  fontein  uit  éénzelfde  ader  het  zoet  en  het  bitter  ?"i) 

Uw  critiek  begon  op  15  Maart  zoo  verrassend  vriendelijk,  in 
apostolische  ,,aangenaamheid"^) ;  de  broedertoon  en  vaderlijke 
toegenegenheid    klonken    er   zoo    duidelijk   in    door. 

Maar,  ai  mij  !  hoe  eindigde,  zonder  eenige  nadere  aanleiding 
mijnerzijds,  deze  Uwe  zoo  vriendelijk-aangevangen  critiek  in 
een  reeks,  soms  zeer  grievende,  onbroederlijkheden,  die  den 
aiouden  Spreukendichter  mij  beter  deden  verstaan,  toen  hij  eens 
klaagde  :  „Daar  is  één,  die  woorden  als  steken  van  een  zwaard 
onbedachtelijk  uitspreekt,  maar  de  tong  der  wijzen  is  medicijn. "3) 

Uw  critiek  begon  met  te  erkennen  :  ,,den  ernst  en  eenheidszin, 
waarin  hier  critiek  geboden  werd";  achtte  het  zelfs  ,, uitstekend, 
dat  deze  critiek  niet  uitbleef,"  die  ,, boeien  kon";  en  keurde 
daarom  den  criticus  „aanspraak  op  dank"  waardig.  Maar  al 
heel  spoedig  werd  de  toon  Uwer  critiek  al  wreveliger  en  meer 
persoonlijk-agressief,  tot  het  brandmerk  van  ,, opruier"  en  ,, ontoe- 
rekenbaar" ten  slotte  den  te  voren  als  ,,geachten  schrijver"  en 
„ernstig  criticus"   begroeten   opponent,  smalend  werd   opgedrukt, 

')    Jac.  3:11. 

2)  Col.  4:6. 

3)  Spreuken  12:18. 


—  4  — 

Ik  zal  U  op  dit  pad  van  het  van  ouds  beruchte  ,, odium 
theologicum    atque    politicum"    niet   volgen. 

Eerbied  voor  Uw  persoon  en  levenswerk  verhindert  mij  daarin ; 
bovenal  verbiedt  mij  zulks  de  overtuiging  dat,  allermeest  onder 
broederen,  de  toon  van  elk  debat  ook  broederlijk  moet  blijven, 
in  waarheid   christelijk. 

Uw  grievende  kwalificatie's  hebben  mij  wel  leed  gedaan,  maar 
allermeest   om    Uwentwil. 

Zeker,  ik  weet  't  wel,  't  is  een  niet  onbekende  methode  in  de 
polemiek  eerst  den  tegenstander  hoog  op  te  vijzelen,  om  hem 
later   dan   des   te   dieper   naar   beneden   te   kunnen   trappen. 

Maar  mij  docht  altoos,  dat  onder  Christenbroeders  zulk  een 
methode  ten  volle  als  contrabande  moet  geacht  worden.  Vooral 
onder  de  Calvinistische  broederschap,  als  't  gaat  over  een  con- 
scientiegetuigenis   van   een   bezwaarden   medebroeder. 

Gij  zelf  hebt  't  eens  zoo  naar  waarheid  getuigd  van  het  oude, 
echte  Calvinisme:  ,,In  de  gewetensvrijheid  school  het  geheim 
van  der  Calvinisten  kracht.  Een  Puritein  is  de  geboren  vijand 
van   alle   clericalisme"i). 

Maar  geldt  zulks  dan  niet  meer  voor  't  verjongde  Calvinisme, 
dat  U,  in  den  middelijken  weg,  zoo  veel  te  danken  heeft  ? 

Moet  een  verwaarloozing  Uwerzijds  van  bovenstaande  gulden 
regel,  niet  velen  ,, kleinen"  binnen  en  buiten  onzen  kring,  noodeloos 
ergernis   geven  ? 

Onder  de  vele  sympathiebetuigingen,  mij  dezer  dagen  geworden, 
bevindt  zich  ook  een  schrijven  van  eene  Gereformeerde  moeder, 
mij  ganschelijk  onbekend,  die  mii  dato  16  Maart  o.  m.  dit  schreef : 
,,als  moeder  van  een  weldra  volwassen  gezin,  waar  Standaard, 
Heraut,  Hollandia  enz.  gelezen  worden,  gevoel  ik  mij  gedrongen 
u  een  bewijs  van  instemming  te  doen  toekomen.  Ook  wij  konden 
de  laatste  maanden  met  de  voorlichting  en  beoordeeling  der 
Standaard  niet  medegaan,  en  't  heeft  ons  zelfs  droeve  en  moeilijke 
uren  bezorgd.  Dankbaar  zijn  we  Dr.  A.  Kuyper  voor  zijn  waardig 
antwoord,  zie  Standaard  15  Maart ;  doch  hoe  vol  wrevel  lijkt 
ons  DE  Wilde,    hoe    onwaardig  !"  — 

Hooggeleerde    Heer    en    Broeder !,    die    zoo  roerend-juist    eens 


')     Het  Calvinisme,  oorsprong  enz.  pag.  22. 


-    5    — 

geschreven  hebt  over  het  „instinctieve"  leven  der  „kleine  luiden," 
wat  moet  er  in  het  hart  van  deze  „kleine"  wel  omgegaan  zijn, 
toen  zij  ten  slotte  Uw  Driestar  van  27  Maart  j.1.  gelezen  had, 
waarin  Ge  mij  als  een  ,,ontoerekenbaren  opruier"  tegen  Uw 
persoon,   den   volke   hebt   ten   toon   gesteld  ? 

Gij,  die  de  ziel  Uws  volks  zoo  intuïtief  weet  te  doorgronden, 
moet  het  kunnen  verstaan,  welk  een  smart  en  ontstemming  Ge 
daardoor  gewekt  hebt  in  't  hart  van  zeer  vele  ,,eenvoudigen"  in 
den  lande  ;  en  welk  een  oorzaak  tot  smaad  en  hoon  over  onze 
antirevolutionaire    partij,    bij    degenen    ,,die   buiten    zijn"  ? 

Reeds  het  plaatsen  van  het  onwaardig  geschrijf  van  Mr.  de  W., 
vlak  onder  Uw  Driestar,  in  de  rubriek  ,,Uit  de  pers"  in  de 
Standaard  van  15  Maart  gaf  te  denken  ;  vooral  omdat  die  rubriek 
voorts  geheel   zweeg  over   mij   gunstige   persbeoordeelingen. 

Maar  toen  Ge  ten  slotte  den  Heer  oe  W.  nog  prijzen  gingt, 
om  zijn  ,, politieke  voelhorens,"  en  mijn  critiek  poogdet  voorte- 
stellen  als  een  aanval  op  Uw  persoon  en  leiderschap,  (vlak  tegen 
mijn  neergeschreven  bedoeling  in),  toen  werd  het  ook  mij  zeer 
droevig  te  moede,  en  kwam  de  lust  in  mij  boven,  metterdaad 
ontslag  te  nemen  uit  de  Calvinistische  gelederen,  en  zelf  de 
epauletten   af  te  rukken,   en  den   degen   in  tweeën  te  breken. 

Maar,  herlezing  van  Uw,  naar  vorm  en  inhoud  zoo  meester- 
lijke lezingen  over  het  Calvinisme,  liet  mij  zulks  niet  toe;  gelijk 
Ge  het  uit  Bancroft  citeerdet,  zóó  is  't  nog  :  ,,The  fanatic  for 
Calvinism   was   a   fanatic   for   liberty."  i) 

En  onder  de  bekoring  van  Uw  uitspraak :  ,,Het  Calvinisme 
is  gekant  tegen  alle  hiërarchie  onder  menschen,  enz  ^)  greep  ik 
weer  moed  tot  een  woord  van  zakelijke  repliek,  op  Uwe  niet 
altoos  geheel-zakelijke  driestarren,  die  Ge  mij  de  eer  aandeedt 
op   mijn   vlugschrift   te   doen   nederdalen. 

Ik  druk  ze  daartoe,  naar  goede  usantie,  stuk  voor  stuk  af, 
om  op  elk  daarvan  een  kort  wederwoord  te  geven,  opdat  de 
zaken  waarom  't  ging,  tot  meerdere  klaarheid  mogen  komen  voor 
ons  antirevolutionaire  volk. 


')    Het  Calvinisme,  pag.  69,  d.  i.  de  ijveraar  voor  het  Calvinisme  was  ook 

de  ijveraar  voor  vrijheid. 
2)        idem,  pag.  19. 


-  6  — 

I. 

In   de  Standaard   van    17    Maart   verscheen    dan    allereerst   de 
volgende  driestar : 

***     Vergissing. 

Onze  geachte  criticus  uit  de  pastorie  te  Muiden  zag  in  ons  artikel 
„Overheid  en  particulier"  onoverkomelijken,  flagranten  strijd  met  wat 
we  in  1878  in  de  toelichting  van  Ons  Program  over  hetzelfde  onderwerp 
schreven. 

Nu  werd  betoogd,  dat  de  Overheid  in  het  Strafrecht  optreedt  niet 
als  handelende  uit  eigen  hoofde,  als  mensch,  maar  in  naam  van  God 
als   orgaan   en   instrument   des   Heeren. 

Vandaar  dat  't  :  Gij  zult  niet  doodslaan  enz.,  niet  kon  slaan  op  de 
Overheid.  De  Overheid  moet  soms  dooden,  moet  in  aller  belang  ons 
een  deel  van  ons  bezit  ontnemen,  en  kan  in  de  noodzakelijkheid  komen, 
om  ons  van  onze  vrijheid  te  berooven.  Altegader  dingen,  die  niet  de 
mensch  als  mensch  zijn  naaste  mag  aandoen,  maar  die  wel  God  mag 
aandoen  aan  zijn  schepsel.  Vandaar  dat  nu  de  rechter,  de  Overheid, 
maar  dan  ook  deze  alleen,  ze  aan  de  onderdanen  aan  doen  mag,  en 
soms  moet.  Edoch,  dan  daarbij  handelende  in  de  plaats  van  God  zelf, 
krachtens  diens  recht,  en  als  zijn  orgaan. 

Zoo  ooit,  dan  was  dit  toch  klaar  en  helder. 

Juist  evenzoo  schreven  we  dan  ook  in  1878,  in  Ons  Program  bl. 
236  :  „Uit  het  feit  dat  gerechtigheid  in  elk  gegeven  geval  het  oordeel 
is,  dat  God  zelf,  sprak  Hij  zich  uit,  over  de  voorliggende  zaak  vellen 
zou,  volgt  rechtstreeks,  dat  de  handhaver  der  gerechtigheid  optreedt 
in  de  plaats  van  God." 

In   1878  en  in   1915  alzoo  precies  eender. 

En  merkt  onze  geachte  criticus  hierbij  op,  dat  toch  in  Rom.  XIII  :4 
staat,  dat  de  Overheid  „Gods  dienaresse"  is,  zoo  vrage  hij  zich  zelf 
slechts  af,  of  een  orgaan,  een  instrument,  ook  ons  in  ons  gewone  leven 
niet  tot  dienaar  of  dienaresse  is.  Ziet  ge  niet  met  uw  oog?  Hoort  ge 
niet  met  uw  oor?    En  dienen  ze  u  dan  niet. 

Toen  onze  geachte  criticus  ons,  als  tegen  de  Heilige  Schrift  ingaande, 
veroordeelde,  schreef  hij  toch  met  zijn  hand,  was  die  hand  een  zijner 
organen  voor  levenuiting,  en  heeft  die  hand  hem  als  dienaresse,  zij  't  al 
niet  zeer  gelukkig,  gediend. 

De  zin  en  beteekenis  van  ons  artikel  Overheid  en  Particulier  was 
blijkbaar  ganschelijk   niet   tot   hem   doorgedrongen. 

Zoo  was  er  meer  in  zijn  Philippica. 

Misschien  gaan  we  nog  op  een  enkel  punt  nader  in. 
Ook  met  den  besten  wil,  en  na  herhaalde  overweging  kan  ik, 
Hooggeleerde   Heer,  U  niet  toestemmen,  dat  ik  tot  den  zin  en 


—    7    — 

beteekenis  van  Uw  artikel :  „Overheid  en  particulier,"  uit 
de  Standaard  van  30  Januari  1915,  ganschelijk  niet  zou  zijn 
doorgedrongen. 

Genoemd  artikel  toch  handelde  over  twee  zaken;  n.1.  Ie  over  den 
grond  van  het  overheidsgezag ;  en  2e  over  den  omvang,  over  de 
grens    van    het    overheidsgezag. 

Over  dat  eerste  viel  geen  verschil :  de  overheid,  als  overheid 
optredend,  ontleent  haar  gezag  aan  God ;  als  zijn  instrument, 
beter  nog  :  zijn  dienaresse,  handelt  ze  dan  in  de  plaats  van  God. 
Geen   oogenblik   heb   ik   dat   betwijfeld. 

Maar,  als  die  overheid  nu  handelend  optreedt  in  de  plaats  van 
God,  geldt  dan  de  wet  Gods  niet  voor  haar? 

Daarop  had  de  Standaard  geantwoord,  30  Januari  j.  1.  in  ont- 
kennenden  zin.  Immers :  ,,niet  de  wet,  die  aan  de  particuliere 
personen  is  gegeven,  maar  de  regel,  die  voor  God  geldt,  moet 
gelden  ook  voor  de  overheidspersonen,"  zóó  schreef  de  Standaard 
letterlijk.  En  —  voegde  ze  er  bij  :  ,,voor  God  gelden  b.  v.  het 
6e  en  8ste  gebod  niet,"  welnu,  dan  „gelden  die  ook  nooit  absoluut 
voor  de  overheid." 

Hier  leeraart  de  Standaard  dus  een  vrijwel  ongelimiteerden 
omvang    van    de    overheidsmacht. 

En  daartegen  kwam  ik  op,  met  een  beroep  op  de  schrift- 
uitdrukking, dat  de  overheid  is  „Gods  dienaresse,"  welke  staande 
schriftterm,  ook  naar  Dr.  Kuyper's  college-dictaat-betoog,  juist 
de  zedelijke  verantwoordelijkheid  der  overheden  jegens  God  en 
menschen   insluit. 

En  waar  zedelijke  verantwoordelijkheid  is,  daar  moet  ook  een 
opgelegde  zedewet  zijn  ;  m.  a.  w.  daar  moet  dus  de  overheid  ook 
staan  onder  Gods  wet. 

Nu  is  't  maar  de  vraag  hier :  of  het  Calvinisme,  en  ook  de 
antirevolutionaire  partij  zulks  geleeraard  heeft,  ja  ofte  neen. 
Dat  is  historisch  uit  te  maken.  Een  enkel  citaat  ten  bewijze, 
dat  hier  altoos  in  bevestigenden  zin  door  deze  twee  geantwoord 
werd. 

In  Dr.  H.  Bavinck's  „Gereformeerde  Dogmatiek"  2e  druk 
IV  p.  448  lees  ik  :  „de  Gereformeerden  geloofden  dat  de  overheid, 
als  zoodanig,  aan  Gods  wet  en  woord  gebonden  was."  En  IV  p. 
480  lees  ik  :  „het  is  waar,  dat  Calvijn  met  hand  en  tand  vast- 


—    8    — 

hield,  dat  de  overheid  aan   Gods  woord  onderworpen  was". . . . 

En  in  „Ons  Program"  2e  druk  p.  236,  §  174  wordt  van  den 
souverein,  d.  i.  den  overheidspersoon,  o.  m,  dit  geleeraard  :  ,,De 
souverein  is  handhaver,  niet  van  zijn  eigen  goeddunken,  maar 
van  de  gerechtigheid.  Hij  behoeft  dus  het  recht  niet  meer  te 
maken,  maar  het  recht  was  er,  eer  hij  er  kwam ;  bestaat  er 
ook  nu  nog  buiten  hem  om  ;  en  is  zoo  weinig  aan  hem  onder- 
worpen, dat  veeleer  de  souverein  zelf  onvoorwaardelijk  onder  het 
recht  staat ....  Hij  moet  er  dus  naar  zoeken  in  de  goddelijke 
ordinantiën  van  het  Woord  ;  in  het  rechts-besef  en  de  Costumen 
van  zijn  volk  enz"   m.  a.  w.   ten  diepste  ,,in  Gods  wil"  (p.  238). 

Ook  in  de  „litteratuur,  die  voor  de  kennis  van  het  Calvinistisch 
Staatsrecht  van  het  hoogste  belang  is"^),  n.1.  die  der  z.g.  Monar- 
chomachen  als  Althusius,  Languet,  Buchanan  enz.  vond  een 
overheidsmacht  los  van  de  Wet,  geen  bijval.  Eenstemmig  toch 
leerden  deze  de  gebondenheid  van  den  souverein  aan  de  Wet  des 
Heeren,  de  grondwetten  en  het  burgerlijk  recht  des  volks.  ^) 
,, Slechts  vorstenvleiers  komen  er  toe  te  zeggen,  dat  de  hoogste 
magistraat  geen  wet  boven  zich  kent",  heet  het  in  „De  jure 
Magistratuum",  p.  216.  En  zelfs  Bodinus,  de  rechtsgeleerde,  die 
voor  Frans  I  het  absolutistische  vorstenrecht  construeerde, 
erkende  nog  de  heerschappij  van  het  jus  divinum  en  jus  na- 
turale   over   den   vorst.  ^) 

En  om  nu  nog  een  derde,  zelf  buiten  de  Gereformeerde  leer- 
school staande,  historiekenner  ten  deze,  aan  te  halen  :  Mr.  A.  C. 
Leendertz,  schrijft  in  zijn  :  ,,De  grond  van  het  overheidsgezag 
in  de  antirevolutionaire  staatsleer"  op  p.  215  deze  merkwaardige 
uitspraak  :  ,, Gebondenheid  (der  overheidsmacht)  aan  Gods  geboden 
stond  onder  antirevolutionairen  altijd  vast.  Nimmer  is  (door  hen) 
daaraan  (n.  1.  aan  de  overheidsmacht)  de  beteekenis  eener  vol- 
strekte, onbeperkte  macht,  zoo  onbeperkt  en  volstrekt,  dat  reeds 
haar   wil   voldoende    is   om    recht   te   maken,    toegekend." 

En  op  p.  221  schrijft  Mr.  Leendertz  juist  dit :  ,,we  consta- 
teeren   nogmaals,   dat   door   Dr.  Kuyper  —  en   dat   in   overecn- 


')    Zie  De  Standaard  van  5  Oct.  1914  „Languet  c.s.  als  staatsrechtsleeraars". 

2)  Zie:  Eenige  opmerkingen  over  de  rechtsleer   der   monarchomachen.  Mr. 
T.  de  Jong  Tz.,  p.  143. 

3)  Idem,  p.  243. 


—    9    — 

stemming  met  de  historische  beteekenis  van  het  Calvinisme  — 
behalve  op  den  grond,  vooral  op  de  grenzen  van  het  overheids- 
gezag   de    nadruk    wordt    gelegd." 

Ik  ben  't  dus  niet  alleen,  Hooggeleerde  Heer  en  Broeder,  die  Uw 
vroeger  voorgedragen  overheidsleer  altoos  als  eene,  in  zijn  grenzen, 
door  Gods  Wet  en  de  conscientievrijheid  ingeperkte,  heb  opgevat. 

Met  welke  opvatting  juist  de  doorgaande  strekking  van  het 
Standaard-artikel :  „Overheid  en  particulier,"  m.i.  in  scherpe  botsing 
kwam. 

En  wat  nu  Uw  eigenaardige  verklaring  van  de  uitdrukking 
„dienaresse  Gods"  uit  Roni.  13:4,  boven  gegeven,  betreft,  n.  1. 
als  zooveel  te  beteekenen  als  ,, instrument"  ;  die  vergelijking  gaat 
m.  i.  al  zeer  mank. 

Een  instrument  toch  kent  en  heeft  nimmer  eenig  zedelijk 
verantwoordelijkheidsleven.  Ook  mijn  hand  niet,  als  mijn  instru- 
ment,  of  wilt   Ge,   dienaresse. 

Mijn  hand  kan  immers  niet,  zelfs  niet  ten  deele,  in  de  plaats 
van   mijn   denkend    hoofd,    optreden. 

En  dat  was  't  wat  Ge  van  de  overheid  ten  opzichte  van  God, 
juist  beweerd  hadt ;  zij  was  n.  1.  Zijn  plaatsvervangster,  volgens 
U.  Maar  „plaatsvervangster"  en  ,, instrument,"  zijn  naar  't  begrip 
juist  elkander  uitsluitend. 

Neen,  't ,, dienaresse"  uit  Rom.  13  : 4  drukt  juist  m.  i.  het 
verantwoordelijke,  dies  onder  Gods  wet  staande  karakter  der 
overheid  uit ;  wijst  juist  op  den  gelimiteerden  omvang  van  haar 
overheidsmacht. 

En  gelijk  Mr.  Leendertz  zoo  schoon  opmerkt,  dat,  ook  naar 
Uw  overheidsleer,  Gods  souvereiniteit  in  de  eerste  plaats  is  een 
zedelijke  waarheid,  ^)  zoo  volgt  daaruit,  dat  de  bevoegdheid  en 
't  karakter  der  aardsche  overheid  allereerst  ook  van  zedelijken 
aard  zijn,  volgens  Calvinistisch  belijden.  Summa  summarum  :  in 
tijden  van  Staatssocialisme,  ja  Staatsvergoding,  blijft  het  voor- 
dragen van  Calvinistische  zijde,  van  een  bijkans  ongelimiteerden 
overheidmachtsomvang,   mij    niet   onbedenkelijk   voorkomen. 

En  —  vergeef    mij    deze    kleine    ondeugendheid.    Hooggeleerde 
Heer  —  Uw    hand    heeft    U,    bij    't  schrijven    van   deze   driestar, 
dus  niet  zeer  gelukkig   ,, gediend." 
')    Zie  Mr.  Leendertz:  De  grond  enz.  pag.  224-226. 


-  10  — 

II. 

Ik   kom   nu   tot   de   driestar :    „Goedgepraat"    in   de  Standaard 
van   18  Maart : 

„Goedgepraat." 

Onder  de  opmerkingen,  die  een  tikje  hebben  moesten,  is  ook  deze, 
dat  de  Standaard  den  inval  in  België  zou  hebben  „goedgepraat." 

Glad  mis. 

Ons  blad  heeft  nooit  anders  gezegd,  dan  dat  't  getuigenmateriaal 
ontbrak  om  stringent  bewijs  te  leveren,  dat  de  aanvaller  het  laten  kon. 

De  zaak  stond  zoo,  dat  enkele  oordeelaars  het  voor  uitgemaakt 
hielden,  dat  men  den  inval  zeer  wel  had  kunnen  laten.  Dit  nu  kon  niet 
bewezen  worden.    En   alleen   dit   constateerden   we. 

Zonder  voorbehoud  gaven  ook  wij  toe,  gelijk  te  Berlijn  zelf  rondweg 
erkend  werd,  dat  het  tractaat  van   1839  geschonden  was. 

Daar  rees  geen  quaestie  over.  Dit  was  eenvoudig  zoo.  De  Rijks- 
kanselier  zelf  kwam  er  voor  uit. 

Hiermede  nu  hield  vooral  de  oppervlakkige,  die  niet  op  de  hoogte 
van  zulke  internationale  vraagstukken  was,  de  zaak  allicht  voor  uit- 
gemaakt. 

Wie  op  de  hoogte  was,  merkte  daarentegen  op,  dat  er  zich  gevallen 
van  noodstand  kunnen  voordoen  die  tot  schending  van  het  overeenge- 
komene  noodzaken.  Er  is  niet  één  schrijver,  die  op  de  hoogte  der 
quaestie  is,  die  dit  betwist. 

Alles  bewoog  zich  derhalve  uitsluitend  om  deze  uiterst  gewichtige 
quaestie,  of  er  al  dan  niet  noodstand  bestaan  had,  en  of  deze  noodstand 
alleen  door  zulk  ingrijpen  ware  af  te  wenden. 

Op  deze  vraag  nu  bleven  ook  wij,  met  alle  deskundigen  buiten 
Duitschland,  het  antwoord  schuldig.  Gelijk  toch  vanzelf  sprak,  kon  het 
antwoord  op  deze  pertinente  vraag  eerst  na  afloop  van  den  oorlog 
afdoende   beantwoord  worden. 

Min  ernstige  schrijvers  beweerden  daarentegen  aanstonds,  en  met  volle 
bewustheid,  dat  er  van  noodstand  geen  zweem  sprake  was  geweest. 

Hiertegenover  kozen  wij  den  voorzichtiger  kant  en  schortten  ons 
oordeel   op. 

Ons  wil  voorkomen,  dat  het  Ds.  Koffyberg  dan  ook  niet  euvel  is 
te  duiden,  dat  hij  hierin  mistastte.  Er  moet  heel  wat  speciale  littera- 
tuur doorworsteld  worden,  om  in  zulk  een  geding  te  kunnen  meespreken. 

Alleen  ware  het  voorzichtiger  geweest,  zoo  hij  op  een  terrein,  waarop 
hij  minder  thuis  is,  zich  geen  uitspraak  had  veroorloofd,  die  ons  een 
houding  toeschreef,  met  de  houding  die  we  feitelijk  aannamen,  in  lijn- 
rechte tegenspraak. 

„Goedgepraat"   hebben  we  niets. 

We  waarschuwden  alleen  tegen  een  te  voorbarig,  voorhands  nog 
vasten  grond  missend,  oordeel. 

Het  maakt  zoo  den  indruk  alsof  dit  „goedgepraat"  half  „nagepraat"  was. 


—  11  — 

Deze  driestar  is  m.  i.  een  staaltje  van  bedenkelijke  polemiek, 
omdat  de  kwestie,  in  geschil,  eerst  verwrongen  wordt  en  dan 
als  de  voorstelling  mijnerzijds  wordt  geponeerd ;  waarop  dan 
natuurlijk  heel  gemakkelijk  ,,rake"  argumenten  kunnen  afgegeven 
worden. 

Ge  stelt  het,  Hooggeleerde  Heer  en  Broeder,  in  deze  driestar 
voor,  alsof  ik,  onnoozele  en  oppervlakkige,  zelfs  niet  vermoed 
had,  dat  er  bij  tractaatschending  sprake  kan  zijn  van  ,,nood- 
stand".  Dit  nu  is  onjuist.  Op  blz.  20  van  mijn  brochure 
erkende  ik  wel  degelijk  de  mogelijkheid  van  noodstand  aan  de 
zijde  van  Duitschland ;  maar  ik  betwistte,  of  er  metterdaad 
noodstand  was,  als  ik  met  de  ethisch-juridische  termen  van  het 
begrip  noodstand  gewapend,  de  feitelijke  situatie  waarin  Duitsch- 
land  op   2  Augustus  j.  1.   verkeerde,   ga  toetsen. 

Mijn  slotsom  was  deze  :  ,,het  is  zeer  de  vraag  of  Duitschland 
op  2  Aug.  in  noodstand  verkeerde  tegenover  België,  (zie : 
brochure,  blz.  20). 

Maar  mijn  bezwaar  tegen  de  Standaard  ten  deze  was  juist, 
dat  zij  het  altoos  liet  voorkomen,  alsof  er  ook  metterdaad  aan 
Duitschland's  zijde  noodstand  was. 

En  nu  kunt  Ge  wel  aanvoeren,  dat  Gij  slechts  schreeft :  ,,Wij 
zeggen  niet,  dat  de  Duitschers  het  konden  laten."  Maar  als  Ge 
dan  laat  volgen  :  ,,Maar  ook  al  geeft  men  toe,  dat  Duitschland, 
bij  de  ontstentenis  van  alle  rechtsbedeeling  en  van  een  vierschaar 
voor  't  volkenrecht,  niet  anders  kon,"^)  dan  voelt  toch  ieder 
eenvoudig  en  nuchter  lezer,  dat  Ge  U  zelf  onder  dat  ,,men" 
insluit. 

Een  slag-om-den-arm-stijl  baat  hier  dus  niet.  Een  deur  moet 
óf  open  óf  dicht  wezen.  Wie  verklaart :  ,, ik  zeg  niet,  dat  ze  niet  dicht 
is,"  verklaart  logisch  niet  anders,  dan  dat  zij  dicht  is.  Wie 
beweert :  ik  zeg  niet,  dat  de  Duitschers  het  laten  konden, 
beweert   logisch    niets   anders   dan    dat   zij    het   doen   moesten. 

Daartegen  kwam  ik  op.  Dat  is  geen  „opschorten"  van  het 
oordeel  over  de  noodstandskwestie,  zooals  Ge  beweert,  dat  Ge 
deedt ;  maar  wel  degelijk  een  uitspreken  van  een  definitief 
oordeel. 

En  wat  nu  betreft  het  verwijzen  naar  Uw  doorworstelen  van 
')    Zie  Standaard  van  22  September  1914. 


—  12  - 

de  speciale  litteratuur  ten  deze,  en  Uw  kennis  nemen  van  't  aireede 
losgekomen  „getuigenmateriaal",  ik  heb  daarvan  —  deze  vrij- 
moedige uiting  zij  mij  veroorloofd  —  niet  veel  bemerkt  in  de 
kolommen    van    de  Standaard. 

Ik  zocht  te  vergeefs  in  de  kolommen  van  de  Standaard  naar 
vermelding  of  bespreking  van  verklaringen  van  deskundigen, 
binnen  en  buiten  Duitschland,  die  omtrent  het  noodstand- 
vraagstuk  klaarder  licht   konden   brengen. 

De  verklaring  van  het    socialistische  Rijksdaglid,  Hugo  Haase 
Voorzitter    der    Soc.  rijksdagfractie,   op  2   Dec.   in  den   Rijksdag 
afgelegd :    „ook   door  hetgeen   achteraf   is   bekend   gemaakt,   zijn 
de    socialisten    niet    overtuigd    van    de    rechtmatigheid    van    den 
aanval    op    België",    vond    ik    in    de  Standaard    nimmer  vermeld. 
Ook  niet  de  verklaring  van  Eduard  Bernstein  in  het  Januari- 
nummer   van    het    ,,Archiv    für    Sozialwissenschaft,"    waarin    hij 
o.  m.  schreef :  ,,Men  moet  niet  vergeten,  dat  ingaan  op  Duitsch- 
land's  eisch  van  de  kant  van  België,  vrijwillige  schending  zijner 
neutraliteit     en    een    vijandige    daad    tegen    Frankrijk    beteekend 
had.    Want  onder  strategisch  gezichtspunt  heet  toelaten,  dat  de 
Duitsche  armee  ongehinderd  door  België  naar  Frankrijk  oprukte, 
een    zeer    veel    zwaardere    benadeeling    van    Frankrijk,    dan    het 
omgekeerde    voor    Duitschland    beteekend    had." 
Ook  niet  de  verklaring  van  den  socialist  Kurt  Eisner,  in  Maart  j.1. 
„Men   weet   dat   Duitschland   sedert   maanden   moeite   doet,   om   door 
openbaarmaking  van  vermeende   „geheime   stukken"   het  Duitsche  volk 
en    de    geheele    wereld    te    bewijzen,    dat    België    zelf    zijn    onzijdigheid 
geschonden  zou   hebben   en   dat   Duitschland,   bijgevolg,   geen  schending 
van   het  volkenrecht   had   begaan,   door  in   zijn   gebied   te  vallen.    Men 
heeft  de  geheime  Belgische  stukken  doorgesnuffeld  om  aan' te  toonen, 
dat   België   zelf   zijn   onzijdigheid   prijs    had   gegeven    en   zoodoende,   in 
strijd  met  de  openhartige  en  moedige  verklaring  van  den  rijkskanselier 
op  1  Augustus,  geen  schending  van  het  volkenrecht  zou  begaan  hebben. 
In   werkelijkheid   echter   bewijzen   al    die   geheime   stukken   slechts,   dat 
België   en   de   garanten   van   zijn    onzijdigheid,    Frankrijk   en    Engeland, 
sedert  lang  wisten,  dat  Duitschland  in  geval  van  oorlog  door   militaire 
redenen  gedwongen  zou  zijn,  België  binnen  te  vallen.    Het  strategische 
spoorwegnet,  dat  Duitschland  naar  de  Belgische  grens  toe  had  aangelegd, 
kon   voor   niemand   een   geheim   doel   hebben.    Als   België   dus   getracht 
heeft   zichzelf   te   beschermen,   door   de   hulp   van   andere   mogendheden 
in  te  roepen,  is  dat  geen  schending  geweest  van  zijn  onzijdigheid,  maar 
is  dit  veeleer  in  overeenstemming  met  de  plichten  van  de  onzijdigheid." 


—   13  — 

Ook  niet  de  verklaring  van  den  Gerichtsassessor  Dr.  Hans 
Wehberg,  die  ontslag  nam  uit  de  redactie  van  het  „Zeitschrift 
für  Völkerrccht",  omdat  zijn  meening  over  de  schending  van 
België's  neutraUteit  er  niet  in  aan  't  woord  mocht  komen ;  in 
zijn  ontslagbrief  schrijft  hij  o.  a.  „Hoe  moet  het  later  met  de 
verdragstrouw  gesteld  zijn,  wanneer  de  houding  van  Duitschland 
in   dit   geval   als  gerechtvaardigd   wordt   voorgesteld." 

De  bekende  brochure  van  den  Belgischen  Minister  van  Staat 
Mr.  J.  van  den  Heuvel  over  ,,Het  schenden  van  de  Belgische 
Neutraliteit"  werd  wel  in  een  driestar  van  1  Februari  j.  1. 
besproken  ;  maar  op  den  inhoud  werd  niet  ingegaan  ;  als  ,,niet- 
onpartijdige"  studie,  mank  gaande  aan  zekere  ,, eenzijdigheid", 
ofschoon  kunstig  als  stukken  ,,mozaïk"  ineengezet,  werd  zij  met 
breed   gebaar   op   zijde   geschoven. 

Ook  de  verklaring  van  Koning  Albert  aan  den  correspondent 
van  de  „New-York  World'\-  ,,ik  zelf  heb  aan  den  Duitschen 
militairen  attaché  te  Brussel  doen  mededeelen,  wat  men  heden 
zoo  zeer  tegen  ons  wil  uitbuiten.  Toen  de  Duitschers  ons  archief 
doorsnuffelden,  wisten  zij  nauwkeurig  wat  zij  er  zouden  vinden" 
werd    niet    besproken    in    de  Standaard. 

Ook  niet  de  brochure  van  Emile  Brunet  :  ,,Les  conventions 
anglo-belges",  waarin  o.  a.  van  de  wonderhjke  Duitsche  vertaling 
van  ,,conversation"  in  ,, convention"  wordt  melding  gemaakt, 
enz. 

Hooggeleerde  Heer  en  Broeder !  indien  Gij,  met  Uw  bekende 
scherpzinnigheid  al  deze,  door  U  ,, doorworstelde  speciale  litteratuur" 
eens  in  de  Standaard  wildet  bespreken,  zou  Uw  min-kundigen 
lezers,  waaronder  ook  ondergeteekende,  helderder  licht  opgaan 
in  dat  blijkbaar  nog  voor  hen,  naar  Uw  oordeel,  zoo  duistere 
noodstands-vraagstuk. 

IIL 

Ik  kom  nu  tot  de  driestar  van   19  Maart  j.  1. 
^*^    Gladstom. 

Stipt  juist  was  er  te  Muiden  op  gewezen,  dat  in  een  vroegere  periode 
onzerzijds   vooral    op    Engeland    hope   werd   gebouwd. 

Historisch  stond  voor  ons  vast,  dat  de  Whigs  in  Engeland  staat- 
kundige beginselen  plachten  te  bepleiten,  die  rechtstreeks  met  de  be- 
ginselen der  Antirevolutionaire  partij  saamhingen.    Denk  slechts  aan  de 


—  14  — 

Engelsche  Articles  of  taith,  aan  de  Presbyterians,  en  aan  de  periode 
van  Cromwell. 

Wel  had  Groot-Brittanje  ons  in  de  wereidconctirrentie  geducht  terug 
gezet,  en  ook  het  verlies  van  de  Kaap  en  Ceylon  ontging  ons  niet ; 
doch  we  gevoelden  zelf,  dat  Groot-Brittanje,  ontwaakte  het,  ons  op  zee 
de  loef  zou  en  moest  afsteken.  Het  verschil  in  bevolking  werd  allengs 
te  overwegend. 

Toch  nam  dit  niet  weg,  dat  we  de  ontwikkeling  van  de  Engelsche 
politiek,  op  de  lijn  der  Whigs,  sympathiek  bleven  begroeten,  en  toen 
in  Gladstone  een  zoo  vast  belijdend  Christen  aan  't  woord  kwam,  en 
zelfs  zijn  laatste  optreden  èn  wat  de  Kaap  èn  wat  Bulgarije  betreft, 
ons  zoo  aantrok,  kon  het  niet  anders,  of  de  zon  ging  voor  ons  op  in 
het  Westen.    Oostelijk  trok  voor  den  Calvinist  het  bloed  veel  trager. 

Ware  de  verhouding  ten  Westen  dan  ook  gebleven  wat  ze  was,  zoo 
zou  ons  oordeel  constant  zijn  gebleven. 

Doch  dit  liep  zoo  geheel  anders. 

Gladstone  stierf,  en  er  kwam  een  Torykabinet,  dat  de  rechten  van 
het  Nederlandsch  element  te  Bloemfontein  en  te  Pretoria  hoonde.  En 
wel  trad  Chamberlain's  kabinet  ten  leste  terug,  maar  er  kwam  geen 
tweede  Gladstone. 

Elk  Christelijk  element  geraakte  in  't  Londensch  Kabinet  zoek.  Wat 
er  nog  van  de  Whigs  bleef,  ging  van  de  Calvinistische  lijn  geheel  af, 
om  op  de  radicaal-Fransche  lijn  over  te  gaan. 

Wat  stond  nu  te  doen,  aan  wie  aan  zijn  overtuiging  getrouw  wilde 
blijven  ? 

Natuurlijk  mocht  nu  het  wegvallen  der  geestelijke  verwantschap  naar 
den  Westkant  niet  verheeld  worden. 

Gladstone  zelf  zou,  kwam  hij  weer,  zich  thans  ergeren. 

Mijn  critiek  op  deze  driestar  kan  kort  zijn. 

Ik  zou  kunnen  volstaan,  met  te  vragen  of  op  14  Maart  1914, 
deze  nu  door  U  gegeven  voorstelling  van  het  ,, wegvallen  der 
geestelijke  verv^antschap  naar  den  Westkant",  alias  met  de 
Engelsch-Calvinistische  levensbeweging,  dan  niet  gold  ?  Want 
toen  schreeft  Ge  toch  nog  in  de  Standaard,  in  een  driestar 
,, Calvinistische  politiek,"  dat  ook  in  Engeland  en  Schotland  zich 
een  politiek-Calvinistische  overtuiging  ontwikkeld  heeft,  die  prin- 
cipieel verschilt  van  wat  de  Duitsche  wijsgeeren  en  de  Duitsche 
Staatsgeleerden  bedoelen. 

Is  die  nu  door  U  geconstateerde  reuzenommekeer  in  het  Engelsch 
politieke  leven,  dan  pas  na  14  Maart  1914,  te  constateeren  geweest  ? 

En  wat  nu  Uw  beroep  op  Gladstone  betreft,  na  kennisneming 
Uwerzijds    van    den    inhoud    van    het    interview    van  Herbert 


—   15  — 

Gladstone  door  den  Telegraaf-correspondent  over  Uw  boven 
afgedrukte  driestar,^)  zult  Ge  wel  moeten  inzien,  dat  Ge  U 
vergist   hebt. 

Daarin  wordt  door  Lord  Herbert  Gladstone,  jongsten  zoon 
en  langen  tijd  particulier  secretaris  van  den  ,, grand,  old  man", 
geconstateerd  :  1^  dat  alle  leden  van  het  tegenwoordig  Engelsche 
Kabinet  behooren  tot  de  Engelsche  Staatskerk  of  de  vrije  Kerken 
en  2^  dat  Gladstone  altoos  opkwam  voor  het  recht  der  kleine 
natiën  ;  ook  voor  dat  van  België,  toen  het  bleek,  dat  Bismarck 
en  Napoleon  lil  't  op  België's  onafhankelijkheid  al  lang  gemunt 
hadden,  blijkens  een  in  de  „Times"  van  1870  door  Bismarck 
zelf  openbaar  gemaakt  geheim  verdrag  dienaangaande. 

En  als  Ge  nu  Herbert  Gladstone  in  zijn  kijk  op  de  politiek 
van  wijlen  zijn  vader  niet  onbevooroordeeld  acht,  dan  wijs  ik  op 
2  artikelen  over  Gladstone,  van  de  hand  van  den  antirevolu- 
tionair Dr.  M.  Visser,-)  die  juist  wijst  op  Gladstone's  afkeer 
van  de  Turksche  heerschappij  en  zijn  sympathie  voor  de  kleine 
volken,  als  het  Boerenvolk,  Grieken  en  Bulgaren;  en  op  zijn 
afkeuring   van    Bismarck's   buitenlandsche   Staatkunde. 

Dr.  M.  Visser  achtte  Gladstone  den  man  te  zijn,  ,,die  de 
natiën  van  Europa  als  één  familie  beschouwde,  die  elke  politieke 
daad  van  de  groote  mogendheden  gebonden  achtte  aan  de  goed- 
keuring van  de  geheele,  beschaafde  wereld,  die  den  grootsten 
triumf  van  onzen  tijd  zag,  niet  in  de  toepassing  van  electriciteit 
en  stoom,  maar  in  de  heerschappij  van  de  idee  van  het  publiek 
recht  als  de  leidster  van  de   Europeesche  politiek."^) 

't  Is  dan  ook  zeer  onwaarschijnlijk,  dat  de  man,  die  in  1878 
zijn  machtig  manifest  ,,The  Bulgarian  Horrors  and  the  Question 
of  the  East,"  den  grooten  mogendheden  in  't  aangezicht  slingerde, 
en  niet  aarzelde  van  der  Turken  heerschappij  te  schrijven : 
,,zij  repiesenteeren  overal  een  gouvernement  van  geweld,  als 
tegengesteld  aan  een  gouvernement  van  wettelijkheid ;  overal 
waar  zij  gingen,  teekende  een  breede  bloedlijn  hun  spoor"  ;  die 
den  Sultan  Abdoel  Hamid  dorst  noemen  ,,den  gekroonden 
moordenaar  op   den  troon",   die   't  uitsprak :   ,,van   alle  objecten 

')    Zie,  De  Telegraaf,  avondblad  van  1  April. 

2)  Zie  Stemmen  des  Tijds,  1913  bl.  418. 

3)  Stemmen  des  Tijds,  1913. 


—  16  — 

van  politiek  is,  naar  mijn  overtuiging,  menschelijkheid,  rationeel 
verstaan,  en  in  behoorlijke  verbinding  tot  het  recht,  het  eerste 
en  het  hoogste"  i),  dat  zulk  een  man,  nu  zijn  vaderland  door 
heel  de  Turksche  en  Duitsche  wereld  bedreigd  wordt,  met 
een  vertrapt  België  vóór  zich,  thans  ,,zich  zou  ergeren"  aan 
de  politiek  van  een  Kabinet,  waarin  mannen  zitten,  met  welke 
hij  zelf  zoo  menigmaal  in  een  Ministerie  vereenigd  was. 

Elk  Calvinist  kan  m.  i.,  „als  hij  aan  zijn  overtuiging  getrouw" 
wil  blijven,  nog  zeer  wel  geestelijke  aansluiting  gevoelen  aan  de 
Wighs  ook  van  't  huidige  Engeland  ;  voor  een  man  als  Lloyd 
George  b.  V.,  behoeft  hij  zich  nog  niet  te  schamen,  noch  den 
Pruisischen  jonker  van  het  type  von  Heydebrand  voor  hem  in 
te  ruilen. 

IV. 

Ik    kom    nu    tot    de    driestar    van    20    Maart : 

^*^        Op  de  keper. 

In  het  vlugschrift  uit  Muiden  gispt  gladde  pen  onze  critiek  op  een 
en  ander  wat  Engeland  deed,  en  doet  dan  alsof  wij  in  Engelands 
tegenpartij   alles   hadden  goedgepraat. 

We  wezen  er  reeds  op. 

Maar  let  nu   op   de  keper. 

De  groote  oorlog  brak,   gelijk  men  weet,   om  Servië  uit. 

Oostenrijk  zond  een  dreignota  naar  Belgrado  en  eischte  per  omme- 
gaande antwoord,  en  toen  dit  antwoord  te  Weenen  niet  geviel,  ging 
't  eerste  schot   af. 

Heeft  nu  de  Standaard  toen  gedacht :  Oostenrijk  !  maar  dat  is  een 
bondgenoot  van  Duitschland.  Dus  handen  thuis.  Er  mag  geen  woord 
in  onze  kolommen  tegen  Oostenrijk  vallen  ? 

Zoo  schijnt  metterdaad  de  voorstelling  van  't  geval  in  Muiden  te  zijn. 

Feitelijk  daarentegen  weet  men,  dat  't  vlak  andersom  was.  Geen  blad 
als  't  onze  heeft  zoo  scherp  in  dit  geval  de  houding  van  Oostenrijk 
gelaakt  en  afgekeurd.  Het  was,  zoo  schreven  we  keer  op  keer,  aan- 
randing van  Servië's  souvereiniteit.  En  dit  mag  nimmer.  Duitschland 
had  hierin  niet  mogen  meedoen. 

Maar  nu  omgekeerd,  hoe  staat  nu  de  geachte  scribent,  op  de  keper 
gezien,  ten  opzichte  van  Engeland? 

Engeland  is  't  land  van  den  Boerenoorlog,  die  eens  heel  Nederlands 
bevolking   in   heiligen   toorn   deed   opwaken. 

Engeland  heeft  Heidensche  soldaten  naar  Frankrijk  gehaald,  om  onder 
Christennatiën  met  de  kolf  van  het  geweer  den  strijd  te  beslechten. 


')     Gladstone :  Bulgarian  horrors  etc.  Tauchnitz  editie  pag.  55. 


-  17  - 

Engeland  heeft  Zendelingen  van  Duitschland  met  vrouw  en  kinderen 
uit   hun   Stations   verwijderd,   gevangen   gezet   en    uitgebannen. 

Engeland  heeft  't  eerst  onzen  neutralen  handel  en  zeevaart  als  in  een 
niet  te  ontwarren  net  van   moeilijkheden   verwikkeld. 

Klaagt  daar  de  man  uit  Muiden  nu  over,  grieft  dit  hem,  vraagt  hij  redres? 

Zelfbescliaming   doet   hem  zwijgen. 

Daarentegen  had  z.  i.  de  Standaard  Duitschlands  bond  met  den 
Islam  moeten  brandmerken. 

Of  liever,  dat  deed  de  Standaard  wel,  maar  lang  niet  heftig  genoeg. 

Alsof  het  knielen  voor  Allah  ooit  op  één  lijn  stond  met  het  knielen 
voor  een  afgodsbeeld. 

Vraag  het  onze   vaderen. 

Die  riepen  zelfs  :  Liever  Turksch  dan  Paapsch  ! 

Ook  niet  goed,  wc  weten  't  wel. 

Maar  dan  toch  zuiverder  gedacht,  dan  men  nu  denkt  te  Muiden. 

Deze   driestar  is,   op   de   keper  bezien,   er  geheel   naast. 

De  , .voorstelling  van  't  geval  in  Muiden,"  zooals  de  Standaard 
die   hier   schetst,   is   puur  fantasie. 

De  beschouwing  van  de  Standaard  der  kwestie  Oostenrijk-Servië, 
heb  ik  met  geen  woord  in  mijn  brochure  aangeroerd. 

Ik  heb  ten  deze  niets  voorgesteld  ;  en  tegen  een  voorstelling, 
die  niet  gemaakt  is,  is  Uw  verweer,  dat  Ge  ,,vlak  andersom" 
de  kwestie  Oostenrijk-Servië  behandeld  hebt,  te  mijnen  opzichte 
loos  alarm ;  en  voor  de  lezers  van  de  Standaard,  die  mijn 
brochure  niet,  of  niet  nauwkeurig  gelezen  hebben,  tot  misvatting 
aanleiding  gevend. 

En  dat  laatste  geldt  in  nog  sterkere  mate,  wat  Ge  te  mijnen 
laste  omtrent  mijn  houding  ten  opzichte  van  Engeland  aanvoert. 
Hier  zou  ik  ,,uit  zelfbeschaming"  alle  critiek  over  Engeland 
hebben   nagelaten. 

Deze  voorstelling   Uwerzijds   is   met   de  feiten   in   strijd. 

Op  blz.  40  mijner  brochure  schreef  ik  :  ,,Die  behandeling  (n.  1. 
der  zendelingen  door  't  Engelsche  gouvernement)  zal  geen  christen 
kunnen  goedkeuren." 

Op  blz.  43  riep  ik  de  antirevolutionaire  partij  op,  niet  af  te 
laten  ook  't  ,,Jingoïsme"  te  kritiseeren,  en  d/c^  schending  van  het 
recht  en  bestaansrecht  der  kleine  natiën  vierkant  af  te  keuren. 

En  op  blz.  47  achtte  ik  in  't  Calvinisme  ook  tegen  Engelsch 
imperialisme,  voor  Nederland's  toekomst  sterkte  en  kracht  te  liggen. 


—  18  — 

Uw  beweren  tegen  mij  :  „zelfbeschaming  doet  hem  zwijgen" 
ten  opzichte  van  Engeland  is  dus,  parlementair  gesproken,  een 
grove  onjuistheid,  beleedigend  ook  in  den  vorm,  alsof  ik  tegen 
mijn  conscientie  in,  er  opzettelijk  over  gezwegen  had.  Als  hier 
van  zelfbeschaming  sprake  moet  zijn,  dan  is  ze  toch  heusch  niet 
aan   mijn   kant. 

Wonderlijk   is   ook   Uwe    Islam-beschouwing  aan   't  eind   van 
deze  driestar. 

Knielen  voor  Allah  vindt  U,  van  christelijk  standpunt,  minder 
verwerpelijk  als  het  knielen  voor  een  afgodsbeeld.  Dat  had  mij 
al,  volgens  U,  de  leuze  der  Watergeuzen:  „Liever  Turksch  dan 
Paapsch"   kunnen   leeren. 

Hooggeleerde  Heer,  mag  ik  U  in  dit  verband  alleen  dit  opmer- 
ken :  Ie  dat  de  hulptroepen,  die  Engeland  en  Frankrijk  gebruiken, 
zoo  ver  ik  weet,  geen  afgodsbeeld-  of  fetishaanbidders  zijn,  maar 
Hindoes  of  Mohammedanen  ;  2e  dat  Luther  en  Calvijn  het  Turken- 
dom  altoos  als  incarnatie  van  het  anti-christelijke  beschouwden 
en  der  Geuzen  zinspreuk  slechts  anti-papistische  felheid  en  geen 
zekere  voorkeur  van  den  Islam  boven  het  Paganisme  proclameerde  ; 
3e  dat  Gij  zelve,  in  Uw  zendingsactie,  altoos  met  nadruk  er  op 
gewezen  hebt,  hoe  't  Heidendom  onzer  buitenbezittingeni)  veel 
ontvankelijker  bleek  voor  de  Christelijke  zending,  dan  het  fel- 
antithetische  Mohammedanisme  op  Java ;  en  4e  dat  Gij  zelf  eens 
in  de  Standaard  van  31  December  1905  de  saamkoppeling  van 
Duitschland   met  Turkije   „het  bangste  gevaar"   noemdet. 

Mijn  slotsom  kan  dan  ook  geen  andere  zijn.  Hooggeleerde  Heer 
en  Broeder,  dan  dat  ik  het  „zuivere  denken  te  Muiden"  voor- 
alsnog niet  begeer  uit  te  ruilen  voor  het ,, zuiverder  denken"  der 
aloude  heeren  Watergeuzen. 

Ik  houd  het  nog  maar  liever  met  het  denken  van  Gladstone 
over  'tTurkendom,  gelijk  ook  met  dat  van  de  Standaard  van 
vóór   Augustus    1914. 

V. 

En  nu   de  driestar  van  23  Maart. 

^*^    Onpartijdig. 

Bij   het  uitbreken  van  een  wereldoorlog  zooals  thans  woedt,   is  voor 
wie  er  buiten  staat,  het   toezien   op  onpartijdigheid  in  het  vellen  van 


')    Men   zie   Dr.   Kuyper's   „Afgeperst"  pag.  64  en  zijn  ingezonden  stuk 
in  het  „Zendingsblad"  van  28  Sept.  '14. 


-  19  — 

zijn  oordeel  plicht.  Niet  natuurlijk  voor  wat  zijn  sympathieën  aangaat, 
maar  voor  het  beoordeelen  van  wat  over  en  weer  op  oorlogsgebied  plaats 
grijpt. 

Is  nu  de  voorstelling  die  men  te  Muiden  in  de  pastorie  aankleeft, 
juisi  of  onjuist,  dat  de  Standaard  in  onzen  Oostelijken  nabuur  geen  kwaad 
kan  zien,  alles  in  hem  goedpraatte,  en  niets  afkeuren  dorst  ? 

Reken  met  de  feiten. 

Van  meet  af  is  door  ons  op  het  geval  met  Servië  niet  maar  captie 
gemaakt,  doch  zelfs  een  scherp  oordeel  toegepast,  en  tevens  betreurd, 
dat   uit   Berlijn   in   dit   critieke   oogenblik   de   critiek   niet   cordater  was. 

Evenzoo  is  door  ons  betreurd,  dat  in  de  Kerk  te  Brussel  het  gebed 
voor  den   Koning  van  België  belemmerd  werd. 

Geklaagd  is  onzerzijds  over  de  houding  van  Duitsche  zijde  tegen  de 
scheepvaart  der  neutralen  aangenomen. 

En  ook  met  het  lot  dat  België  onderging,  is  onzerzijds  het  diepste 
medelijden  betuigd. 

Het  verwijt  alsof  we,  naar  het  Oosten  blind,  alleen  naar  het  Westen 
de  dingen  met  een  loupe  bekeken,  is  alzoo  kort  gezegd  geen  photo  van 
de  realiteit,  maar  een  beeld  der  fantasie. 

Toch  gaan  we  hierop  niet  verder  in.  Men  kan  't  een  stil  pastorie- 
bewoner niet  euvel  duiden,  dat  hij  niet  in  alles  op  de  hoogte  is. 

Slechts    stipten    we    daarom    het    uit    't  oog    verlorene    aan. 

Deze  driestar  berust  weer  op  een  foutieve  voorstelling  van 
,,de  voorstelling,   die   men   te  Muiden   in   de  pastorie  aankleeft." 

Met  geen  woord  heb  ik  in  mijn  vlugschrift  beweerd  :  ,,dat  de 
Standaard  in  onzen  Oostelijken  nabuur  geen  kwaad  kan  zien,  alles 
in   hem   goedpraatte   en   niets^)   afkeuren   dorst." 

Dat  de  Standaard  Duitschland's  rechtsschennis  aan  België  be- 
dreven, niet  afkeurde,  maar  ten  opzichte  daarvan  noodstand 
bepleitte  met  m.  i.  onhoudbare  argumenten,  daartegen  ging  mijn 
protest  (zie  blz.  41). 

Ik  heb  daarmede  volstrekt  niet  ontkend,  dat  de  Standaard 
Servië's  benauwing  door  Oostenrijk's  onmogelijken   eisch,  afkeurde. 

Ik  heb  deze  zaak  in  't  geheel  niet  aangeroerd.  Ik  had  het  wel 
kunnen  doen,  maar  dan  als  argument  te  meer  tegen  Uwe  hou- 
ding in  de  Duitsch-Belgische  kwestie  aangenomen. 

Immers,  als  Ge  tegen  de  aanranding  van  Servië's  souvereiniteit 
door  Oostenrijk's  slotnota  zoo  onomwonden  geprotesteerd  hebt, 
waarom    hebt    Ge   dat  dan  niet  gedaan,  toen   België's  souverei- 

•)  Ik  cursiveer. 


—  20  — 

niteit  door  Duitschland's  ultimatum  van  2  Augustus  j.  1.  op 
't  pijnlijkst    en    smadelijkst    werd    aangerand  ? 

Waarom  hebt  Ge,  toen  België,  op  voorgang  van  zijn  edelen 
Koning,  den  weg  van  plicht  en  eer  insloeg,  en  pertinent  weigerde 
België's  land  ter  beschikking  van  Duitschland  te  stellen  om  het 
doortocht  te  verleenen  (dat  verraad  aan  eigen  souvereiniteit  en 
aan  't  garantieverdrag  zou  beteekend  hebben),  waarom  hebt  Ge 
toen  daarover  geen  ,, scherp  oordeel"  laten  gaan ;  en  enkel 
gesproken  van  medelijden  met  België's  leed,  instede  van  ver- 
ontwaardiging en  afkeuring,  over  het  onrecht  België  aangedaan  ? 

,,0m  den  noodstand  van  Duitschland"  luidt  hier  wellicht  Uw 
antwoord. 

Maar  dien  noodstand  achttet  Ge  zelf  immers  nog  niet  voor 
uitgemaakt.  ,,0f  er  noodstand,  al  dan  niet  bestaan  had,  op  deze 
vraag  bleven  wij  met  alle  deskundigen  buiten  Duitschland,  het  ant- 
woord schuldig"  schrijft  Ge  zelf  in  de  Standaard  van  18  Maart  j.  1. 

Welnu,  gedachtig  aan  het  ,,in  dubiis  abstine,"  ware  nevens  het 
betoonde  ,, medelijden,"  een  woord  van  zedelijk  protest  hier  zeer 
zeker,  op  zijn  plaats  geweest.  Gekrenkt  recht  vraagt  immers  van 
een   Calvinist  meer  dan   mjedelijden  alleen. 

Maar  ,,voor  wat  zijn  sympathie"  in  dezen  oorlog  aangaat, 
schijnt  Ge,  ,, onpartijdigheid"  voor  hem  niet  noodig  te  keuren,  in 
dien  zin  dan,  dat  hij  zijn  sympathie  enkel  door  geestelijke  mo- 
tieven zou  te  richten   hebben. 

Echter,  vroeger  hebt  Ge  ons  dit  anders  geleerd,  n.  1.  dat  op 
internationaal  terrein  onze  sympathieën  gedeeld  liggen,  al  naar 
het  beginsel  is,  dat  ons  bezielt. 

In  ,,Ons  Program,"  blz.  27  schreeft  Ge  :  ,, buiten  onze  grenzen 
regelt  de  anti-revolutionaire  partij  haar  betrekkingen  eensdeels 
naar  de  positie,  die  men  in  het  buitenland  tegenover  de  Revolutie 
innam;  en  ten  andere  naar  de  gelukkiger  of  min  gelukkige  wijze, 
waarop  de  belijdenis  van  het  Evangelie  met  de  handhaving  der 
conscientievrijheid   in   overeenstemming  werd  gebracht."  ^) 

Maar  nu  schijnt  Ge  te  meenen,  dat  ,, sentiment,"  ,,ethnologische" 
of , .politieke"  overweging  of ,, papieren  Russen"  of  ,,Anna  Paulowna 


')  In  dit  verband  zij  hier  gewezen  op  de  merkwaardige  artikelenreeks: 
„Calvinisme  en  verduitsching"  in  het  Geref.  Jongelingshlad  no.  30,  31,32, 
van  de  hand  van  den  Heer  |.  C.  Faber. 


—  21   — 

enz.,1)  onze  sympathie  aangaande  't  buitenland  beheerschen  moeten. 
Zoo  blijkt  dan  dat  ,, beelden  der  fantasie"   niet  alleen  bij  een 
„stil  pastoriebewoner"  gevonden  worden,  maar  ook  nog  wel  eens 
in   hoogere  regionen. 


VI. 

En  nu  de  laatste  driestar  in  de  Standaard  aan  mijn  vlugschrift 
gewijd. 
Zij  was  van   dezen  inhoud  : 


De  critiek  uit  Muiden  bespraken  we  in  ons  blad  uiteraard  uitsluitend 
als  Perspolemiek,  en  daarom  geheel  in  kameraadschappelijken  toon. 

Alleen  maar,  er  zat  aan  dit  vlugschrift  toch  óók  een  politiek  kantje, 
en   daarmee   staat   't  natuurlijk   heel   anders. 

Een  Polemist  kan  vrij  gerescontreerd,  geprezen  of  getikt,  edoch,  en 
dit   mag  niet  verheeld,   met   den  politieken  zet   staat   't  anders. 

Immers  blijkens  den  titel  was  het  geschrift  de  oproeping  van  een 
officier  aan  de  manschappen,  om  eenparig  den  veldlieer  te  veroordeelen. 
Zelven  spraken  we  nooit  van  veldheer  en  leger,  maar  „Veldheer"  was 
nu  eenmaal  de  naam,  dien  Groen  van  Prinsterer  steeds  koos,  om  wel 
te  doen  gevoelen,  hoe  er  in  elke  Staatspartij  zekere  regeling  van  orde 
moet  gelden,  en  dat  anders   't  leger  weg  is. 

En   zoo  nu  was  het  hier. 

Wat  uitging  was  een  oproep  aan  alle  Calvinisten,  d.  w.  z.  aan  alle 
leden  der  georganiseerde  Antirevolutionaire  partij,  om  eenparig  het 
gedrag  van  den  Veldheer  en  zulks  wel  publiek,  als  in  strijd  met  ons 
verleden,  af  te  keuren.  Het  ging  niet  tegen  de  redactie  van  de  Standaard 
maar  tegen  den  persoon  van  Dr.  A.  Kuyper,  uit  wiens  dictaten  zelfs 
druk  werd  aangehaald. 

Voorts,  deze  oproeping  van  den  „officier"  tegen  den  „veldheer"  ging 
uit,  zonder  dat  hij  met  den  veldheer  er  ook  maar  één  enkel  woord  over 
gesproken  of  een  letter  schrifts  over  gewisseld  had. 

Het  was  niet  een  perscritiek,  tot  het  publiek  gericht,  maar  een 
manifest  gericht  tot  de  manschappen  in  het  leger,  d.  i.  tot  alle  leden 
der  partij.    Tot  de  Cailvinsten  ! 

Er  zou  dan  ook  niets  onredelijks  in  gelegen  hebben,  zoo  de  ,, Veldheer" 
onmiddellijk  al  zijn  officieren  en  gedelegeerden  in  Deputatenvergadering 

')    Men  leze  de  Standaard  van  14  Nov.  '14,  22  Jan.   '15 


—  22  — 

had  bijeengeroepen,  en  zijn  veidheersstaf  had  nedergelegd,  om  voorts 
door   Ds.  Koffijberg   te   laten   aanwijzen,   wie   zijn   opvolger   moest   zijn. 

Dit  nu   heeft  de  N.  Haagsche  Courant  gevoeld. 

Wel  een  teeken  dat  haar  redacteur  de  politieke  voelhorens  niet  mist. 

Een  officier  toch  die,  gelijk  hier  geschiedde,  de  manschappen  als 
,,Calvinisien"  tegen  den  Voorzitter  oproept,  breekt  met  de  krijgswet, 
valt  't  Presidium  aan,  en  doet  een  politieke  daad  van  zeer  vérstrekkende 
beteekenis. 

Dit  nu  heeft  Mr.  de  Wilde  klaar  ingezien.  En  daarom  heeft  niet 
de  Standaard,  die  alleen  de  kranige  Perspolemiek,  goedgemikt,  te  berde 
bracht,  maar  wel  de  N.  Haagsche  Courant  dit  politiek  bedrijf  aan 
censuur  onderworpen. 

Perspolemiek,  vooral  zoo  snedige  Perspolemiek  is  uitnemend !  Maar 
opruiing  van  een  officier  bij  de  manschappen  tegen  den  veldheer,  is 
breken  met  de  eerste  regelen  van  alle  krijgstucht. 

Mr.  de  Wilde  deed  dan  ook  niet  anders  dan  wat  noodzakelijk 
gebeuren  moest,  en  niet  kon  uitblijven,  toen  hij  kort  maar  zakelijk  wees 
op  het  begane  partijdelict. 

Wat  later  het  gevolg  van  dit  delict  zal  zijn,  valt  nu  nog  niei  te 
beslissen. 

Allicht   zou    men    liefst   ontoerekenbaarheid   pleiten. 

Immers,  toen  de  heer  Koffijberg  zijn  opzienbarenden  titel  koos,  heeft 
hij  vermoedelijk  in  het  minst  niet  gedroomd,  en  niet  doorzien,  hoe  hij 
hiermede   alle   onmisbare   partij-ordening   in   haar   kern   aantastte. 

Toch  spreekt  't  vanzelf,  dat  Dr.  Kuyper,  en  desnoods  de  Generale  Staf, 
op  wat  wijs  dan  ook,  de  verhouding  tot  dezen  ojficier  zal  hebben  te 
regelen. 

Men  leze  hier  niet  in,  wat  er  niet  inzit. 

Een  politieke  groep  kiest,  bij  oorlog  in  het  Buitenland,  vanzelf 
nimmer   partij   voor   of  tegen   één   der   oorlogvoerende   mogendheden. 

Ook  onder  ons  zijn  er,  die  sympathiseeren,  warm  zelfs,  met  de  ééne 
mogen  dheid,  terwijl  een  ander,  even  warm  Antirevolutionair,  voor  de 
andere  kiest.  Een  partij  als  de  onze  laat  hierin  elk  harer  leden  natuurlijk 
geheel  vrij. 

Daarover   spreken   we   dus   niet. 

Wat  we  in  deze  driestar  opmerken,  raakt  alleen  de  formeele  quaestie, 
of  namelijk  zulk  een  proclamatie  tot  het  leger  door  een  officier  tegen 
den  veldheer  gericht,  er,  uit  het  oogpunt  van  partijverband,  mee  door  kan. 

Met  deze  driestar  geldt,  helaas  !  van  heel  de  critiek,  waarmede 
Gij  mij  wildet  vereeren,  de  bekende  uitspraak  :  ,,in  cauda  vene- 
num."    (in  den  staart  schuilt  het  gif). 

,, Politiek,"  maar  niet  van  m.  i.  Calvinistisch  soort,  vervangt 
hier   de   polemiek. 


-  23  — 

Vergelijking  van  deze  driestar  niet  die  van  15  Maart,  getiteld  : 
„Critiek",   is  mijnerzijds  al  een  sterk  verweer. 

Toen  toch  luidde  Uw  oordeel :  „zoo  voelt  men  den  ernst  als 
den    eenheidszin,   waarin   hier   critiek   geboden   werd." 

Nu  heet  ik  een  officier,  die  de  „manschappen"  oproept  „om 
eenparig  den  veldheer  te  veroordeelen." 

Toen  luidde  het :  „dat  men  zeer  wel  in  politieke  stelling  het 
eens  kan  zijn,  en  desniettemin  in  de  toepassing  van  die  stelling 
op   een  bepaald   punt  kan   verschillen." 

Nu,  12  dagen  later,  ,,het  ging  niet  tegen  de  redactie  van  de 
de  Standaard,   maar   tegen   den   persoon   van   Dr.  A.  Kuyper." 

Toen  luidde  het :  „Beiderzijds  zal  wel  een  tweeledige  erkentenis 
de  stemming  beheerschen,  eenerzijds  dat  men  ook  bij  zulk  een 
geding  als  't  thans  geldt,  onder  broeders  elkanders  overtuiging 
stipteliik  te  eerbiedigen  heeft,  en  anderzijds  dat  men  volgaarne 
steeds  zelf  erkent,  dat  men  nooit  anders  leveren  kon  dan  feil- 
baren arbeid." 

Thans,  na  12  dagen,  heet  ik  een  ,, opruier,"  die  een  ,, delict" 
op  zijn  geweten  heeft  tegen  de  partijdiscipline,  en  die  later 
exemplair  dient  te  worden  gestraft,  tenzij  nog  genadiglijk 
„ontoerekenbaarheid"   voor  hem  gepleit  wordt. 

Hooggeleerde  Heer  en  Broeder  !  ik  aarzel  niet  het  oordeel  van 
Hollandia's  redacteur  in  deze  te  onderschrijven,  toen  hij  heel  deze 
Uwe  behandeling  van  mijn  brochure  ,, in-droevig"  noemde. 

Dat  er  partij-ordening,  ja  partij-discipline  moet  zijn,  stem  ik 
U  toe. 

Maar  dan,  zooals  ,,Ons  Program"  er  van  spreekt,  n.  1.:  „eene 
partijdiscipline  die  organisch  en  dus  moreel  werkt.''  i) 

En  organisch  sluit  in  deze  het :   ,,le  parti  c'est  moi"  uit. 

Wilt  Ge  mij  door  een  partijvonnis  treffen,  het  zij  zoo  ;  maar 
dan  zij  er  geen  rechter  in  eigen  zaak  ;  en  dan  dient  niet  ,,Dr.  Kuyper, 
of  „desnoods''  de  ,, Generale  staf"  mijn  zaak  te  berechten,  maar 
dan  worde  er  een  aparte  jury  aangewezen,  en  mijn  ,, delict"  ook 
juister  geformuleerd   dan  het  nu  geschiedde. 

Ik  toch    beoogde    met    mijn    brochure  een  bezwaar  tegen  de 
jongste  leiding  van  de  Standaard  in  te  brengen  ;  een  conscientie- 


')    Ons  Program,  2e  druk,  bl.  397. 


-  IA  - 

kreet  ten  deze  te  uiten;  (blz.  1,  4,  5);  onze  partljgenooten  zelf 
„een  antwoord  te  doen  geven  op  de  vraag  of  de  Standaard- 
leiding  der  laatste  maanden  wel  genoegzaam  vollen  nadruk  legde 
op  de  majesteit  van  het  Recht  Gods,  waarvoor  te  bukken,  het 
Calvinisme  altoos  èn  de  enkele  personen,  maar  niet  minder  ook 
de  overheden  en  volkeren   opriep"   (p.  45). 

Ik  riep  juist  onze  partijgenooten  op  de  Standaard  van  sinds 
40  jaar,  niet  te  vergeten  om  de  Standaard  van  het  laatste  half- 
jaar (p.  45). 

Is  zulks  nu  een  doodzonde  tegen  de  partij-ordening?  waarop 
„la  mort  sans  phrase"  dient  te  volgen  ?  Is  dat  een  partij  van 
vrije   mannen,   van   Calvinisten,  waardig? 

Is  er  dan  geen  vrijheid  van  het  woord,  geen  laten  uitkomen 
van  afwijkende,  maar  toch  alleszins  verdedigbare  en  eerlijk-ver- 
dedigde  meeningen,  meer  mogelijk  in  onze  antirevolutionaire 
partij  ? 

Moet  elke  critiek  op  de  leiding,  dan  per  se  als  een  persoon- 
lijke aanval  op  den  leider  beschouwd  worden  ? 

Maakt  het  slaken  van  een  conscientiekreet,  met  vermijding  van 
alles  wat  persoonlijk  kan  grieven,  een  trouw  partijgenoot,  die 
jaren,  om  des  beginsels  wil,  zijn  woord  en  pen  belangeloos  in 
dienst  der  partij  stelde,  dan  op  eenmaal  tot  een  verrader,  een 
opruier,   die  eerloos  moet  worden  weggejaagd   uit  de  gelederen  ? 

Maar  zulk  een  paroxysme  van  partijdrift  kan  wellicht  opkomen 
in  het  brein  van  een  Coterieman  met  , politieke  voelhorens"  als 
die  van  den  redacteur  der  N.  Haagsctie  Courant,  doch  in  een 
leider,  die  eens  zoo  treffend  juist  tegen  partijbederf  zijn  waar- 
schuwing deed  hooren,i)  is  zulks  schier  ondenkbaar  en  onduldbaar. 

Ik  blijf  dan  ook  de  vrijheid  van  welwillende  en  opbouwende 
critiek,  gericht  tot  de  partij  als  zoodanig,  handhaven  in  de  partij. 

Ik  acht  het  gebruiken  en  handhaven  van  die  vrijheid  zelfs 
beter,  dan  mondelijke  of  schriftelijke  particuliere  gedachtenwis- 
seling   met    den    „veldheer." 

Dien  weg  vermeed  ik,  omdat  mij  de  tragi-komische  historie 
van  menig  ingezonden  stuk  aan  de  Standaard-redacteur  van  nabij 
bekend  was ;  ook  serieuse  en  nobel-geschreven  ingezonden  stukken 


')    Zie  „Ons  Program"  bl.  394. 


—  25  — 

werden  toch,  na  veel  schrijvens  en  wrijvens  en  sprekens,  onher- 
roepelijk naar  de  prullemand  verwezen. 

Aan  zulk  een  wijze  van  tracteeren  wilde  ik  mijn  gewetenszaak 
niet  bloot  stellen,  hoeveel  persoonlijk  liefs  mij  in  dien  weg 
misschien   ook  ware   ten   deel   gevallen. 

„De  publieke  zaak  moet  ook  publiek  behandeld  worden",  die 
gulden  les  van  den  publicist  bii  uitnemendheid,  Dr.  A.  Kuyper, 
achtte  ik  ditmaal  vóór  alles  ter  harte  te  moeten  nemen. 

Hooggeleerde  Heer  en  Broeder !  mijn  hartewensch  en  goede 
hope  is  dat  ook  deze  mijn  anticritiek  geen  nadeelige  beroering 
wekke   in   de   gelederen    van   onze   Calvinisten. 

Vlug-  en  strijdschriften  waren  van  de  dagen  van  Dordt  en 
MiLTON  aan  niet  zeldzame  verschijnselen  onder  hen.  Voor  de 
geestelijke  vrijheid  van  het  woord,  ook  onder  de  broeders,  waren 
de  oude  Puriteinen  nimmer  bevreesd. 

,,Het  hart  van  ons  volk  —  zoo  schreeft  Ge  zelf  eens  zoo 
treffend  juist  ^) — ,  en  ik  meen  het  te  kennen,  was  nooit  bij  de 
achterhoede,  maar  steeds  bij  den  vaandrig,  die  vooruittoog  in 
den   strijd   voor  vrijheid,   volksontwikkeling  en   recht." 

Uw   eigen   levensloop   heeft   deze   uitspraak   bevestigd. 

Zóó  zijt  Gij  „Veldheer"  geworden,  en  God  geve  dat  Ge  het 
'icg  lange  jaren  blijft ! 

En  zóó  wil  ik  vaandrig  blijven,  mits  met  eere  en  in  vrijheid, 
zoodat  ik  voor  vrijheid  en  recht  mag  blijven  getuigen  in  onze 
gelederen,   naar  de  uitspraak   mijner   conscientie. 

Onthoud  Uw^  zegel,  aan  de  z.  g.  ,, Censuur"  van  lieden,  met 
„politieke   voelhorens"    a   la   de   N.  Haaosclie  Courant. 

Wat  ik  haar  schreef  (maar  door  haar  geweigerd  werd)  zij  hier 
gedeeltelijk  herhaald  :  ,,Deze  ontzaggelijke  oorlogstijd,  (zoo  was 
o.  m.  mijn  wederwoord  tot  haar),  waarin  ons  de  zegen  wordt 
geschonken,  dat  de  fundamenten  van  menig  levens-  en  partij- 
gebouw weer  eens  bloot  komen  door  de  wieling  der  gebeurte- 
nissen van  den  dag,  heeft  ten  slotte  ook  in  onze  antirevolutio- 
naire gelederen  het  ,, herzie  u  zelven"  in  sommiger  harten  doen 
weergalmen.  Dien  zegen  moogt  Gij,  N.  Haagsche  Courant,  niet, 
zij  't  ook  onbewust,  pogen  ijdel  te  maken  voor  onze  antirevoluti- 

')     Het  Calvinisme,  oorsprong  enz.,  pag.  13. 


-  26  - 

naire  partij.  Daarvoor  hebt  Gij,  en  wij  met  U,  haar  en  haar  leider 
te  lief. 

Tusschen  serviliteit  en  trouw  dicipelschap  bestond  altoos  een 
cardinaal   verschil. 

Ik  heb  altoos  den  Calvinist  Kuyper  om  zijn  Calvinisme  gevolgd, 
zoodat,  waar  ik  meen,  dat  dit  in  het  gedrang  komt,  ik  nooit 
aarzelen  zal  voor  dat  laatste  een  beroep  te  doen  op  en  bij,  en 
desnoods   tegen   dien   grooten   Calvinist. 

Ik  heb  niet  gepoogd  in  mijn  vlugschrift  een  oorlogsbeschouwing 
te  leveren,  nog  minder  één  der  oorlogspartijen  uitsluitend  de 
schuld  van  de  onmetelijke  ramp  van  dezen  oorlog  te  geven,  en 
allerminst  het  geheim  van  zijn  ontstaan  een  stap  nader  ter  ont- 
dekking  te   brengen. 

Maar  wel  was  mijn  uitgesproken  bedoelen  de  oorlogsbeschouwing 
van  de  Standaard  te  toetsen  aan  de  Calvinistische  beginselen  van 
de  Standaard  zelve ;  te  waarschuwen  tegen  verzwakking  van 
ons  rechtsgevoel  en  tegen  geestelijke  ondermijning  van  de  onaf- 
hankelijkheid en  beteekenis  der  kleine  volken  (en  dus  ook  van 
ons   volk),   daarvan   noodwendig   het   gevolg." 

Hooggeleerde  Heer  en  Broeder !  trots  veel,  dat  Uwerzijds  er 
tegen  schijnt  te  pleiten,  blijf  ik  toch  altoos  hopen,  dat  dit  mijn 
eerlijk  bedoelen,  ook  van  partij-disciplinair  standpunt,  ten  slotte 
door  U   ,,stiptelijk"   zal  blijven  , .geëerbiedigd  worden." 

't  Is  in  deze  mijne  verwachting,  dat  ik  met  toebidding  van 
Gods  zegen  over  Uw  persoon  en  arbeid,  verblijf 

Uw  Dw.  Dn.  in  Christo 

H.  KOFFYBERG. 

V.    D.    M. 

MUIDEN,  9  April  1915. 


—  27  - 


VOORNAAMSTE  PERSRECENSIËN 

VAN 

„GIJ  CALVINISTEN", 

OPEN  BRIEF  AAN  DE  ANTIREVOLUTIONAIRE  PARTIJ, 

DOOR 

H.  KOFFYBERG,  v.  d.  ni. 
8  Maart  1915  Arnhemsch  Dagblad: 

„GIJ  CALVINISTEN " 

Ds.  H.  Koffyberg,  Geref.  predikant  tfe  Muiden,  richt  een  „Open  Brief" 
aan  de  Antirevolutionaire  partij  over  „de  oorlogsbeschouwing  van  de 
Standaard. 

Het  is  een  ernstig  stuk.  De  toon  is  uitnemend.  Geen  oogenblik  ver- 
geet de  schrijver,  dat  hij  het  opneemt  tegen  een,  die  ,,als  'n  pilaar 
geacht  wordt  in  het  Calvinistisch  Sion. 

Het  smart  hem  deze  taak  te  moeten  vervullen.  Maar  hij  kon  niet 
anders.  Hij  moest  zijn  conscientie  ontlasten.  Tegen  hem  en  velen 
onbegrijpelijke,  maar  desniettemin  bedenkelijke  afwijking  van  het  spoor 
onzer  anti-revolutionaire  beginselen,  meent  de  schrijver  te  moeten  waar- 
schuwen. 

Ten  aanzien  van  de  Standaardleiding  der  laatste  maanden  stelt  Ds. 
Koffyberg  drie  vragen  : 

Ie   of  die  wel  tegen  beginselverdoezeling  genoegzaam  op  haar  hoede 

was? 
2e   of  die  wel  tegen  éénzijdige  opvatting  van  sommige  Schriftuur- 
plaatsen  voldoende  bedacht  was? 
en  3e    of    die    wel    het    hare    er  toe  bij  droeg,  de  beteekenis  der  kleine 
volken   in   't  algemeen,   en   van   Nederland   in   het   bijzonder,   in 
de  Christelijke  volkerenfamilie  van   Europa  geestelijk   te  helpen 
versterken  ? 
Bij  de  ontkennende  beantwoording  van  deze  vragen  beroept  de  schrijver 
zich  dan  voortdurend  op  Standaardnitspraken  van  voor  1  Augustus  1914, 
op  vroegere  geschriften  van  Dr.  Kuyper  en  op  diens  gedrukte  college- 
dictaten. 

Men  begrijpt,  dat  vooral  de  eigenaardige  beschouwingen  over  het 
„Volkenrecht",   door   de  Standaard   ten   beste   gegeven,   getoetst   worden 


—  28  — 

aan  de  antirevolutionaire  beginselen.  In  verband  met  de  thans  veel 
gehoorde  klacht  over  het  ontbreken  van  een  soort  „Over-Overheid," 
wijst  Ds.  Koffyberg  op  een  prachtig  Standaard-artikel  van  26  September 
1911,  waaruit  een  gansch  andere  geest  sprak. 

In  de  Standaard  van  3  October  1911  werd  naar  aanleiding  van 
Italië's  optreden  tegen  Turkije  ernstig  gewaarschuwd  tegen  „alle  ver- 
goelijking van  rechtsverkrachting"  ten  bate  van  andere  „Staten," 
want. . . . 

„Men  weet  hoe  de  Pangermanisten  in  Duitschland  reeds  sinds  jaren 
het  van  de  daken  prediken,  dat  Nederland  een  Duitsch  kustgebied  is, 
uitvloeisel  van  Duitsche  stroomen,  dat  Duitschland  zonder  Nederland 
in  te  lijven,  niet  tot  volle  machtsontwikkeling  kan  komen,  en  dat  het 
met  name,  zoo  de  worsteling  met  Engeland  te  komen  staat  Nederland 
niet  missen  kan.  Laat  nu  in  de  ure  des  gevaars  zulk  een  denkbeeld 
ook  in  de  hooge  Berlijnsche  kringen  ingang  vinden,  tot  er  een  staats- 
man opstaat,  die  Italiës  methode  van  1870  en  1911  ook  tegen  ons  in 
practijk  brengt,  waar  zult  ge  u  dan  aan  vastklemmen,  zoo  ge  zelf 
begonnen  zijt  met  de  Rechtsverkrachting  ten  koste  van  andere  staten 
te  vergoelijken." 

Zoo  schreef  de  Standaard  in  1911.  Is  het  wonder,  dat  Ds.  Koffyberg 
hierbij   ter  sprake  brengt  de  vergoelijking  van  den   inval   in   België  ? 

De  schrijver  beantwoordt  ook  de  vraag,  of  het  ,,noodstandsberoep" 
opgaat,  terecht  ontkennend. 

De  conclusie,  waartoe  hij  komt  aan  het  slot  van  zijn  eerste  hoofdstuk 
is,  dat  de  antirevolutionaire  partij  wèl  zal  doen,  in  zake  de  bindbaar- 
heid  van  het  Recht  in  het  algemeen  en  het  Volkenrecht  in  het  bijzonder, 
het  te  blijven  houden  met  wat  de  Standaard  van  voor  1  Augustus  1914 
altoos  heeft  geleerd. 

Bij  de  beantwoording  van  de  tweede  vraag  toetst  de  schrijver  de 
Standaard-exegese  van  Matth.  10  :  34,  Lucas  2  :  14,  Deut.  2,  Psalm  82  :  6 
en  7.  Ook  in  dit  blad  werd  daarover  wel  eens  iets  gezegd.  Ds.  Koffyberg 
beroept  zich  hier  weer  op  exegeten  van  den  eersten  rang,  ook  op  de 
college-dictaten  van  den   Hoogleeraar   Kuyper. 

In  het  derde  hoofdstuk  worden  vooral  besproken  de  Siandaard-artikelen 
van  12  September  1914  en  van  23  Januari  1915.  Ook  over  de  drie- 
starren van  22  Januari  1915  en  16  Februari  j.  1.  maakt  de  schrijver 
enkele  opmerkingen.  Hij  toont  aan,  dat  bij  de  Standaard  „een  onge- 
motiveerde sympathie  en  antipathie  voor  de  partijen  m  dezen  reuzen- 
strijd  telkens  te  voorschijn  komt."  En,  zegt  hij  terecht,  „als  men  zich 
op  het  sympathieën-standpunt  stelt  in  dezen  ontzaggelijken  tijd,  faalt 
men  zoo  licht  in  het  „rechtvaardig  oordeelen",  waartoe  de  H.  Schrift 
ons  oproept." 

Aangrijpend-ernstig   is    het    slot. 
„Gij,   Calvinisten",   zoo   roept   de   schrijver   de   antirevolutionaire   partij 
toe,  „moogt  in  deze  dagen  niet,  om  wat  de  Standaard  het  laatste  half 


—  29  - 

jaar  schreef,  vergeten  wat  diezelfde  Standaard  meer  dan  40  jaar  getuigde 
in  zake  het  recht  en  volkenrecht,  inzake  de  roeping  en  den  plicht  van 
grootmachten  en  volkeren." 

Voor  den  vrede  moet  geijverd.  De  vredesbeweging  hebbe  onze 
sympathie.  Het  recht  Gods  moet  erkend.  Daarvoor  moet  alles  en  allen 
bukken.  Nooit  mag  het  belang  gesteld  worden  in  de  plaats  van  of 
boven   het   Recht. 

Het  Calvinisme  stond  altoos  vooraan  in  den  strijd  voor  het  Recht 
Gods,  en  eischte  principieele  toepassing  daarvan  op  e  1  k  levensterrein, 
ook  dat  der  „hooge  politiek." 

De  meest  schitterende  pennevruchten  van  den  Hoofdredacteur  van 
de  Standaard  dankten  aan  dat  beginsel  hun  ontstaan  en  hun  blijvende 
waardij.  En  daaruit  alleen  bloeit  de  hope  op,  dat  het  Calvinisme  nog 
een  toekomst  hebbe  ! 

Aldus   Ds.   Koffyberg. 

Zijn  brochure  is  een  conscientie-kreet. 

Eerst    „na  langen,    inwendigen  strijd"   werd  tot   de  uitgave  besloten. 

Moge  zijn  ,,Open  Brief"  worden  gelezen  en  overdacht ! 

Wij  weten,  dat  zeer  velen  zijn  bezwaren  deelen.  Ook  ons  standpunt 
is  bekend.  Alleen  publieke  bespreking  kan  hier  klaarheid  brengen. 
Worde  die  bespreking  gevoerd  in  broederlijken   toon! 

Ds.    Koffyberg   gaf   zelf   een   uitnemend   voorbeeld. 

Zóó  behoort  onder  geestverwanten  over  ernstige  principieele  vraag- 
stukken  van   gedachten   gewisseld   te   worden. 

C.  SMEENK. 


9  Maart  1915  De  Nederlander  van  Mr.  De  Savornin  Lohman: 

GIJ,  CALVINISTEN. 

Van  het  begin  van  den  oorlog  af  hebben  wij,  gelijk  onze  lezers  be- 
merkt zullen  hebben,  oppositie  gevoerd  tegen  de  houding  door  de  Standaard 
aangenomen   ter  zake  van   het   Volkenrecht. 

Dit  heeft  ons  zeer  leed  gedaan,  omdat  wij  vroeger  in  de  meening 
waren  dat  althans  op  dit  punt  de  Christ.  Hist.  met  de  Antirevolutionairen 
konden  samengaan.  Het  ware  zoo  goed  geweest,  dat  in  deze  materie, 
die  geheel  valt  buiten  onze  binnenlandsche  politieke  verhoudingen,  de 
Christenen  die  de  Heilige  Schrift  als  richtsnoer  aanvaarden,  blijk  hadden 
kunnen  geven  van   eensgezindheid. 

Het  heeft  zoo  niet  mogen  zijn. 

Van  waar  die  vreemde  houding  van  de  Standaard,  waarop  ook  prof. 
Fabius  meer  dan  eens  wees  ? 

Wij  weten  het  niet. 

Maar  thans  heeft  Ds.  H.  Koffyberg,  predikant  bij  de  Gereformeerde 
Kerk  van   Muiden,  die  een  zeer  beslist  antirevolutionair  is,  en  die,  bij 


—  30  — 

zijn   politieke   geloofsgenooten   geen   gehoor   kunnende   krijgen,   zijn   be- 
denkingen  in   ons   blad   heeit   gepubliceerd,   eene   brochure  in   het   licht 
gegeven  onder  dezen  titel :   „Gij,  Calvinisten.    Open  brief  aan  de  anti- 
revolutionaire  partij    over   de   oorlogsbeschouwingen   van   de  Standaard." 
De  schrijver  weerlegt  in  een  kleine  50  bladzijden  stuk  voor  stuk  bijna 
al  wat  de  Standaard  over  den  oorlog  schreef  door  een  beroep  op 
Dr.    K  u  y  p  e  r. 
Aangaande  de  Standaard-leiding  der  laatste  maanden  vraagt  hij : 
Ie       of  die  wel  tegen  beginselverdoezeling  op  haar  hoede  was? 
2e       of   die   wel    tegen   éénzijdige   opvatting     van   sommige   Schrif- 

tuurplaatsen    voldoende    bedacht    was? 
3e       of  die  wel  het  hare  er  toe  bij  dioeg,  de  beteekenis  der  kleine 
volken   in    't  algemeen,   en   van   Nederland   in   het   bijzonder,   in 
de  Christelijke  volkerenfamilie   van   Europa  geestelijk  te  helpen 
versterken  ? 
Wij  gevoelen,  dat  het  den  schrijver  moeite  gekost  moet  hebben,  tot 
deze  moedige  daad  over  te  gaan.    Het  was  voor  hem  een   conscientie- 
kreet.    Amicus    Plato,   sed   magis   amica   veritas.  *).  Blijkbaar   was   het 
hem  enkel  om  de  zaak  te  doen,  niet  om  politiek,  en  heeft  hij,  op  zijn 
standpunt  zeer  verstandig,  zich  gewacht  van  zich  te  beroepen  op  per- 
sonen,   die   buiten   zijne   partij    staan.    Hij    wilde   enkel    zijne   politieke 
vrienden    waarschuwen    voor    groote    afdwaling,    zonder    zijne    partij    te 
verzwakken.    Enkel  de  leiding  viel  hij  aan  ;  maar  dan  ook,  o.  i.  althans 
op  vernietigende  wijze. 

Politiek  voordeel  zal  dus  de  Christelijk-Historische  partij  uit  deze 
brochure  niet  kunnen  trekken.  Maar  wel  zullen  ook  de  Christelijk- 
Historischen  haar  met  vrucht  lezen,  en  zich  verheugen  dat,  ook  in 
deze  materie,  zoodra  de  dingen  objectief,  zonder  politieke  bijsmaak, 
worden  beschouwd,  de  Christelijk-Historischen  en  de  Calvinisten,  drukken 
zij  zich  misschien  wat  verschillend  uit,  in  het  wezen  der  zaak  één  zijn. 


10  Maart  1915  Friesch  Dagblad: 

„GIJ,  CALVINISTEN " 

Onder  dezen  titel  schrijft  de  heer  H.  Koffyberg,  pred.  te  Muiden,  een 
„Open  brief"  „aan  de  antirevolutionaire  partij  over  de  Oorlogsbeschou- 
wing  van    ,,De  Standaard." 

De  „leiding"  van  ons  hoofdorgaan  wordt  daarin  getoetst  ten  opzichte 
van  déze   drie  punten  : 

Ie.        of   die  wel   tegen   beginselverdoezeling  genoegzaam   op   haar 
hoede  was? 


(*)  De  waarheid  bovenal. 


—  31   — 

2e.        of  die  wel  tegen  éénzijdige  opvatting  van    sommige    Schrif- 

tuiirpiaatsen  voldoende  bedacht  was  ; 
3e.         of   die   wel    het    hare    er    toe    bij    droeg,    de    beteekenis   der 

kleine  volken  in  't  algemeen,   en  van  Nederland  in  het  bijzonder, 

in    de    Christelijke    volkerenfamilie    van    Europa    geestelijk    te 

helpen   versterken. 

Gewichtige  vragen,  voorzeker  ! 

'n  Brochure  -    èn  meer!  —  waard. 

De  schrijver  stelt  en  betoogt  klaar  ....  trouwens,  als  penvoerder,  zij 
't  onder  pseudoniem,  heeft  hij  zijn  sporen  verdiend  ....  en  het  klemt 
natuurlijk,  als  hij  tegenover  de  „Standaard"  van  nu  zijn  argumenten 
samenleest,  hoofdzakelijk  uit  de  werken  van  dr.  Kuyper,  die  hij  jaren- 
lang met  groote  vlijt  en  blijkbare  instemming  en  vereering  gelezen 
heeft.  De  vraag  is  alleen,  of  het  aangaat  in  publieken  geschrifte  iemand 
te  bestrijden  met  wat  hij  niet  zélf  uitgaf,  in  casu  dr.  Kuyper  met  zijn 
gedrukte  college-dictaten,  waarvoor  hij  meermalen  in  't  publiek  de  ver- 
antwoordelijkheid van  zich  afgeworpen  heeft.  Waar  dr.  K.  almee  de 
vruchtbaarste  publicist  is  van  onzen  tijd,  had  de  schrijver  dit  moeten 
laten.    Hij  had  tóch  genoeg  wapenen  in  zijn  tuighuis. 

Nu  de  brochure  verschenen  is,  willen  we  met  alle  genoegen  onze 
„calvinisten"  raden  :  Lees  en  overdenk  ze.  We  zijn  geen  dompers ! 
De  meest  uitloopende  gevoelens  kunnen  we  in  ons  hersenstel  opnemen 
en   verwerken,   wij   calvinisten  .... 

Maar  dit  ééne  raden  we  af :  Om  er  n.  1.  nu  eens  onderling  over  te 
gaan  redetwisten. 

Want  dit  is  onze  grief :   deze  brochure  verschijnt  te  vroeg. 

't  Is  nu  voor  zoo  iets  niet  de  tijd ! 

Midden  in  den  wereldbrand,  terwijl  eiken  dag  ook  wij  er  nog  inge- 
sleept  kunnen  worden !  De  partijen  onderling  voelen  dit  zóó,  dat  ze 
haar  „bestand"  sloten  .  .  .  dan  is  het  niet  de  tijd  om  in  de  partij 
meeningverschil   te  verwekken  óf   te  vergrooten. 

Daarvoor  kon  slechts  één  reden  zijn. 

Als  n.  1.  onze  partij  op  de  houding  van  ons  land  en  ons  land  op  den 
loop  van  den  krijg,  invloed  uitoefenen  kon.  Dan  zou  natuurlijk  de 
„leiding"  van  ons  hoofdorgaan  kunnen  noodzaken  tot  onmiddellijk 
ingrijpen. 

Doch  de  schrijver  weet  dat  wel  beter ! 

Als  de  conscientie  iemand  dringt,  dan  móét  hij  spreken,  gewis !  en 
we  ééren  het  in  ds.  Koffyberg,  dat  hij  spreekt  ....  maar  gispen  het,  dat 
hij  te  vróég  spreekt. 

„Het  hart  eens  wijzen  zal  tijd  en  wijze  weten". 

Op  de  wijze  reeds  hadden  we  een  kleine  aanmerking.  Maar  de  tijd 
was  het  stellig  niet.  De  a.  r.  partij  staat  voor  geen  énkele  uitspraak, 
beslissing   enz.    die    ook    maar   van   verre   met   deze   geschilpunten    zou 


—  32  - 

samenhangen.  Na  den  Oorlog  is  er  overvloedig  tijd,  om  de  „Standaard- 
beschouwingen", waarover  de  schrijver  valt,  doch  die  hij  zich  wel  niet 
zal  hebben  ingebeeld  met  één  enkele  brochure  tot  puin  geschoten  te 
hebben,  te  bespreken.  En  mochten  ze  dan  werkelijk  van  ,,afwijkenden 
aard"  blijken  te  zijn,  dan  zal  ons  calvinistisch  volk  ze  niét  huldigen, 
omdat  ze  van  De  Si.  zijn  ....  zóóver  kent  de  schrijver  dat  volk  óók  wel. 

't  Was  dus  nu   de   tijd  niét. 

Waarom  ook  wij  gaarne  de  aandacht  op  deze  brochure  vestigen,  maar 
over  den  inhoud  verder  mi  niet  gaan  handelen,  wat  niet  zeggen  wil  dat 
zwijgen  hier   toestemmen  is. 

Te  geruster  doen  we  dit,  omdat  we  zélf,  inzake  de  schending  van 
't  grondgebied  van  België  meer  dan  eens  deden  uitkomen,  ons  op  dat 
punt  met  de  voorzichtige  theorie  van  De  Si.  om  des  gewetenswil  niet 
te  kunnen  vereenigen.  Ook  andere  bladen  lieten  zich  soms  hooren. 
Maar  't  is  nu  allerminst  de  tijd,  om  over  deze  punten  een  breed  uit- 
gesponnen discussie  te  gaan  openen. 

De  schrijver  zie  daarin  geen  doodzwijgen. 

Want  ook  bij  óns  staat  het  zoo,  dat  we  thans  in  ons  geweten  over- 
tuigd zijn   bij   dit  vuur  geen  nieuwe   brandstof  te   mogen  werpen. 


11  Maart  1915  Anti-Rev.  Rotterdammer: 

*^*     open  brief :  „Gij,  Calvinisten." 

Door  den  heer  Ds.  H.  Koffijberg,  van  Muiden,  is  een  open  brief 
gericht  aan  de  antirevolutionaire  partij.  Deze  brief  is  bestemd  om 
uiting  te  geven  aan  des  schrijvers  bezwaren  tegen  de  houding,  door  de 
Standaard  aangenomen  in  de  laatste  maanden  voor  wat  betreft  de 
internationale  kwestie.  Die  bezwaren  zijn  drie  in  getal.  Ten  eerste 
acht  de  schrijver  bij  de  Standaard  beginselverdoezeling  aanwezig.  Ten 
tweede  meent  hij,  dat  het  blad  in  dit  verband  sommige  Schriftuur- 
plaatsen  éénzijdig  uitlegde.  Ten  derde  betwijfelt  hij,  of  de  houding  van 
het  blad  wel  leidde  tot  versterking  van  Nederlands  internationale 
positie. 

Het  boekje  is  uitnemend  gesteld,  vooral  hierdoor,  dat  het  een  zuiver 
zakelijk  betoog  is,  gespeend  aan  alle  politieke  of  persoonlijke  oppositie- 
zucht,  dat  alleen  geschreven  werd,  omdat  de  leiding  door  het  anti- 
revolutionaire hoofdorgaan  bij  den  schrijver  zeer  ernstige  bezwaren  deed 
ontstaan,  die  hem  noopte  tot  spreken.  En  aan  die  bezwaren  geeft  hij 
lucht  door  met  de  stukken  aan  te  toonen,  dat  de  hoofdredacteur  van 
de  Standaard  in  vroeger  dagen  zoo  heel  anders  over  de  kwesties,  die 
thans  weer  aanhangig  zijn,  had  geoordeeld.  De  schrijver  doet  dan  een 
beroep  op  die  vroegere  uitspraken  tegen   de  tegenwoordige. 


—  33  — 

Wie  ons  blad  de  laatste  maanden  met  eenige  aandacht  heeft  gelezen, 
zal  wel  verstaan,  dat  des  schrijvers  conclusies  op  meer  dan  één  punt 
onze  instemming  hebben.  Ook  ons  komt  het  voor,  dat  de  sympathieën 
van  de  redactie  van  de  Standaard  haar  in  dezen  wel  eens  hebben  geleid 
op  paden  die  voor  onpartijdige  en  juiste  rechtsopvattingen  onder  ons 
volk  niet  immer  bevordelijk  waren.  Liever  dan  daarover  te  verloopen 
in  twistgeschrijf,  dat  zelden  tot  het  doel  leidt  en  bovendien  in  deze 
dagen  nog  meer  dan  anders  dient  vermeden,  hebben  wij  getracht 
positief  de  kwesties,  die  thans  in  de  pers  aanhangig  zijn,  onzerzijds  te 
behandelen.  Het  rechtsbesef  vraagt  in  deze  bange  tijden  meer  dan  ooit 
steun  tegenover  de  heele  of  halve  machtsverheerlijking,  waartoe  men 
van  zoovele  zijden  met  woord  en  daad  neigt. 

Daartoe  kan  dit  boekje  van  Ds.  Koffijberg  zeker  bijdragen,  mede 
door  den  warmen  en  waardigen  toon,  waarin  het  is  gesteld.  Het  heeft 
aanspraak  op  ernstige  en  zakelijke  overweging. 


15  Maart  1915  De  Standaard: 

Critiek. 

Critiek  stemt  dankbaar,  als  ze  degelijk  is  en  aan  wrevel  gespeend 
blijft.  Dit  nu  passen  we  gaarne  zonder  voorbehoud  toe  op  het  jongste 
geschrift   van    Ds.  Koffijberg,   pred.    te   Muiden. 

Er  spreekt  uit  deze  brochure  allereerst  hartelijke  verkleefdheid  aan 
zijn  vroegeren  leermeester,  en  ongeveinsde  sympathiebetuiging  met  wat 
door  dezen  in  vroeger  jaren  zoo  in  de  journalistiek,  als  in  geschriften, 
en  op  de  katheder  geleeraard  is.  Zelfs  heeft  de  geachte  schrijver  zich 
de  moeite  gegeven,  in  tal  van  gelukkig  gekozen  citaten,  de  uitwerking 
van  de  beginselen,  die  ook  hij  zelf  zonder  aarzeling  belijdt,  voor  zooveel 
Dr.  Kuyper  die  ten  beste  gaf,  saamtelezen.  Iets  te  ver  ging  hij  hierin 
misschien  door  te  verwijzen  naar  College-dictaten,  voor  wier  strikte 
juistheid  Dr.  Kuyper  steeds  betuigde,  niet  te  kunnen  instaan.  Maar  in 
elk  geval  gaf  hij  zich  alle  moeite  om  zijn  verzameling  citaten  zoo  rijk 
mogelijk  te  maken.  Hij  bood  ons  derhalve  zoo  heel  iets  anders,  dan 
een  enkele  vaak  in  ingezonden  stukken  beproefde.  Dat  oppervlakkelijk 
gedoe  kon  niet  anders  dan  schaden,  terwijl  vrij  vaak  degelijke  arbeid, 
als  hier  geboden  wordt,  vrucht  belooft. 

Nu  behoeft  wel  niet  gezegd,  dat  Dr.  Kuyper  wat  hij  vroeger  beleed, 
ook  nu  nog  van  heeler  harte  beaamt.  Zoo  voelt  men  zoowel  den  ernst 
als  de  eenheidszin,  waarin  hier  critiek  geboden  werd. 

Vanzelf  zal  ook  Dr.  K-  wel  altoos  de  beste  uitlegger  van  zijn  eigen 
woorden  blijven,  en  is  hierdoor  de  mogelijkheid  niet  uitgesloten,  dat 
Ds.  Koffijberg  Dr.  K-'s  bedoeling  min  juist  opvatte.  Ook  zal  niet  ver- 
geten   mogen    worden,    dat    Dr.  K.    in    de    bijna    50   jaren    dat    hij    als 


—  34  — 

schrijver  optrad,  niet  stilstond,  maar  rijpte.  En  evenmin  mag  uit  het 
oog  worden  verloren,  dat  men  zeer  wel  in  een  politieke  stelling  het 
eens  kan  zijn,  en  desniettemin  in  de  toepassing  van  die  stelling  op  een 
bepaald  geval  kan  verschillen. 

Dit  was  hier  metterdaad  het  geval,  en  daarom  was  het  zoo  uitstekend, 
dat  deze  critiek  niet  uitbleef.  Als  leermeester  heeft  Dr.  K.  steeds  tegen 
den  ja-broer  gewaarschuwd,  en  zijn  studenten  tot  een  uitkomen  voor 
eigen  meening  aangemoedigd.  Ook  in  zooverre  heeft  daarom  Ds.  Koffyberg 
aanspraak  op  zijn  dank. 

Dat  er  vergissingen  en  uitlatingen  in  zijn  brochure  zijn  aan  te  wijzen, 
doet  hier  niets  van  af.  Wie  in  het  openbaar  optreedt,  staat  hier  altoos 
aan  bloot,  doch  dit  kan  nooit  de  waarde  van  de  critiek  op  zich  zelve 
aantasten. 

Allicht  biedt  zich  straks  de  gelegenheid  aan,  Ds.  Koffijberg  op  enkele 
punten  correctie  te  leveren ;  aan  weerlegging  bladzijde  voor  bladzijde 
kan  daarentegen  niet  gedacht  worden.  In  een  dagblad  is  zulks  volstrekt 
ondenkbaar.  Met  name  het  exegetisch  terrein  kan  een  politiek  dagblad 
zoo  moeilijk  betreden  ;  wat  hier  dan  ook  te  minder  hoeft,  waar  juist 
de  proeve  van  exegese,  die  de  geachte  schrijver  leverde,  't  zwakste  stuk 
in  zijn  betoog  bleef. 

Hoofdzaak  is  hier,  dat  deze  publicist  het  machtige  vraagstuk  dat 
thans  op  de  wereldopinie  beslag  legt,  uit  eenigszins  ander  oogpunt 
beziet,  dan  onze  redactie.  Eerst  na  herstel  van  den  vrede  zal  zijn  uit 
te   maken,   wie   zijn   lijn    't  zuiverst    trok. 

Beiderzijds  zal  wel  een  tweeledige  erkentenis  de  stemming  beheerschen 
eenerzijds  dat  men  ook  bij  zulk  een  geding  als  't  thans  geldt,  onder 
broeders  elkanders  overtuiging  stiptelijk  te  eerbiedigen  heeft,  en  ander- 
zijds dat  men  volgaarne  steeds  zelf  erkent,  dat  men  nooit  anders 
leveren   kon   dan   feilbaren   arbeid. 

Ook  wij  erkennen  daarom  gaarne,  dat  hier  een  critiek  is  geleverd, 
die   boeien   kan. 

Een  goed  pennevoerder  legt  altoos  gaarne  zijn  oor  te  luisteren  naar 
wat  een  ernstig  criticus  op  hem  aan  te  merken  heeft.  Zoo  zal  Ds. 
Koffijberg  straks  zelf  wel  doen,  ais  we  later  op  enkele  punten  hem 
tikken.    En  zoo  doen  ook  wij. 


12  Maart  1915  Hollandia. 


Gij  Calvinisten 


Open    Brief   aan    de    Anti-revolutionaire    Partij    over   de    oorlogs- 
beschouwing van  „de  Standaard".    Door  H.  KOFFYBERG,  V.  D.M. 
—  Amsterdam,  1915.  W.  TEN  HAVE  v.  h.  Hövekers      boekhandel. 
De  Anti-revolutionairen,  trouwe  lezers  en  lezeressen  van  „de  Standaard" 
zijn   naar  de   beginselen   van   Groen  van   Prinsterer,   naar   de   Calvinis- 


—  35  — 

tische  beginselen,  naar  het  Woord   Gods,  in   meer  dan  één  opzicht  bij 

„de  Standaard"  opgegroeid,  gevoed  en  gevormd  in  hun  overtuiging 
en  in  hun  oordeel. 

Meerderen  van  hen  gevoelen  zich  onder  de  voorlichting,  leiding  en 
inwerking  van  „de  Standaard"  in  de  laatste  oorlogsmaanden  niet  op 
hun  gemak,  niet  rustig,  niet  geheel  veilig.  Ze  zijn  onvoldaan.  Ze 
kunnen  met  de  leiding  van  „de  Standaard"  niet  goed  mee.  Ze  zijn 
ongerust.  Ze  lijden  hieronder  in  meer  dan  één  opzicht.  „De  Standaard" 
zelf  heeft  hen  anders  geleerd  en  opgevoed  dan  dat  zij  thans  door  „de 
Standaard"  bevredigd  zouden  worden.  En  dat  terwijl  ze  thans  meer 
dan  ooit  behoefte  gevoelen  aan  de  voorlichting  en  leiding  met  het 
klare  licht  en  naar  de  zuivere  heilige  beginselen,  die  naar  Gods  Woord 
zijn.  Voor  dat  licht  en  voor  die  beginselen  zijn  hun  ziel  en  leven 
gewonnen.  En  daarom,  om  Gods  wil,  om  zijn  Woord,  om  de  heilige 
beginselen  waarvoor  ze  Gode  verantwoordelijk  zijn,  en  door  hun 
trouw,  die  „de  Standaard"  zelf  hun  ook  leerde,  kunnen  zij  thans  in 
„de  Standaard"  zich   meermalen   niet  vinden.    Ze   dragen   hierover  leed. 

Ds.  Koffyberg  heeft  in  dit  leed  behoefte  en  roeping  gevoeld,  om 
thans  dit  geschrift  ter  perse  te  leggen  en  aan  de  Anti-revolutionaire 
Partij  aan  te  bieden. 

Hij  doet  hierin  het  vroegere  getuigenis  van  „de  Standaard"  tegenover 
het   tegenwoordige   uitkomen.    En   hij   doet   dit  op  waardige   wijze. 

We  zijn  er  hem  dankbaar  voor.  En  we  bevelen  dit  geschrift  zeer 
ter   lezing   aan. 

Moge  „de  Standaard"   het  leedgevoel   verstaan,  —  en  wegnemen  ! 


12  Maart  1915  Geref.  Jongelingsblad  : 

GIJ,  CALVINISTEN 

Open    brief    aan    de    A.-R.  partij    over    de    Oorlogsbeschouwing    van    de 
Standaard,   door   Ds.  H.  Koffijberg. 
Uitgever    W.  ten    Have,    Amsterdam. 
Deze  brochure  is  in  de  A.  R.  kringen  „the  topic  of  the  day." 
Ze  behandelt  —  in  verband   met  de  Standaardlitteratuur  der  laatste 
6    maanden  —  drie   vragen  :    Ie.    of   de    Standaard    in    die   6    maanden 
genoegzaam    tegen    beginselverdoezeling   op    haar   hoede   was,    2e   of   ze 
wel    voldoende   bedacht   was   tegen    eenzijdige    opvatting   van    sommige 
teksten,    3e    of   ze   het   hare   er   toe   bijdroeg   de   beteekenis   der   kleine 
volken  tot  haar  recht  te  doen  komen. 

Deze  brochure  is  geschreven  door  een  man,  die  evenals  onze  lezers, 
wenscht  gerekend  te  worden  tot  de  oprechte  vrienden  van  de  Standaard 
en  tot  de  getrouwen  van  onzen  innig  beminden   leider  Dr.  A.  Kuyper. 
Ze   zai   ongetwijfeld   haar  lezers   bij   duizenden   tellen. 


-  36 
31  Maart  1915  De  Rotterdammer: 


*  * 


^*     Kostelijke  guitigheid. 

Spannend  was  het  in  de  Standaard  te  volgen  de  reeks  driestarren, 
gewijd   aan    Ds.  Koffijberg's   brochure   Gij  Calvinisten. 

Leukjes  en  fijntjes  werden  de  pijlen  naar  de  „pastorie  van  Muiden" 
gezonden. 

In  anderen  zou  dat  niet  aldus  gedragen  zijn,  maar  de  schrijver  van 
de  Standaard  heeft  nu  eenmaal  iets  voor,  en  wij  weten  zeker  dat  ook 
de  ,, stille  pastorie-bewoner  van  Muiden"  onder  die  vernuftstintelingen 
zal   hebben   genoten. 

Nu  schijnt  het  echter  of  plots  een  kink  in  de  kabel  is  gekomen. 

Alles  liep  vlot  en  naar  de  regelen  der  kunst :  eerst  een  warme  lof- 
prijzing voor  den  toon  der  polemiek  en  daarna  een  reeks  bedenkingen, 
die   het   Muidensche   betoog  moesten   havenen. 

Maar  alles  even  gemoedelijk  en  knusjes,  zonder  eenigen  zweem  van 
verbolgenheid. 

Zaterdagavond  echter  werden  de  batterijen  verlegd  en  zwaar  geschut 
opgesteld,  dat  zelfs  den  Muidenschen  slotvoogd,  laat  staan  een  pastorie- 
bewoner,  zou   doen   sidderen   van   schrik. 

Ziet    hier   het   bombardement   van   Muiden : 

„Wat  uitging  was  een  oproep  aan  alle  Calvinisten,  d.  w.  z.  aan  alle 
leden  der  georganiseerde  Antirevolutionaire  partij,  om  eenparig  het 
gedrag  van  den  Veldheer  en  zulks  wel  publiek,  als  in  strijd  met  ons 
verleden,  af  te  keuren.  Het  ging  niet  tegen  de  redactie  van  de  Standaard 
maar  tegen  den  persoon  van  Dr.  A.  Kuyper,  uit  wiens  dictaten  zelfs 
druk   werd   aangehaald. 

Voorts,  deze  oproeping  van  den  ,, officier"  tegen  den  ,, veldheer"  ging 
uit,  zonder  dat  hij  met  den  veldheer  er  ook  maar  één  enkel  woord 
over  gesproken  of  een   letter  schrifts  over  gewisseld   had. 

Het  was  niet  een  perscritiek,  tot  het  publiek  gericht,  maar  een 
manifest  gericht  tot  de  manschappen  in  het  leger,  d.  i.  tot  alle  leden 
der  partij.    Tot  de  Calvinisten  ! 

Er  zou  dan  ook  niets  onredelijks  in  gelegen  hebben,  zoo  de  „Veldheer", 
onmiddellijk  al  zijn  officieren  en  gedelegeerden  in  Deputatenvergadering 
had  bijeengeroepen,  en  zijn  veldheersstaf  had  nedergelegd,  om  voorts 
door   Ds.    Koffijberg   te   laten   aanwijzen,  wie   zijn   opvolger   moest   zijn. 

Dit  nu  heeft  de   N.  Haagsche  Courant  gevoeld. 

Wel  een  teeken  dat  haar  redacteur  de  politieke  voelhorens  niet  mist. 

Een  officier  toch  die,  gelijk  hier  geschiedde,  de  manschappen  als 
„Calvinisten"  tegen  den  Voorzitter  oproept,  breekt  met  de  krijgswet, 
valt  't  Presidium  aan,  en  doet  een  politieke  daad  van  zeer  verstrekkende 
beteekenis. 

Dit  nu  heeft  Mr.  de  Wilde    klaar    ingezien.     En    daarom    heeft    niet 


—  37  — 

de  Standaard,  die  alleen  de  kranige  Perspoleniiek,  goedgemikt,  te  berde 
gebracht,  maar  wel  de  N.  Haagsche  Courant  dit  politiek  bedrijf  aan 
censuur  onderworpen. 

Perspolemiek,  vooral  zoo  snedige  Perspolemiek,  is  uitnemend  !  Maar 
opruiing  van  een  officier  bij  de  manschappen  tegen  den  veldheer,  is 
breken   met   de  eerste   regelen   van   alle  krijgstucht. 

Mr.  de  Wilde  deed  dan  ook  niet  anders  dan  wat  noodzakelijk  ge- 
beuren nwest,  en  niet  kon  uitblijven,  toen  hij  kort  maar  zakelijk  wees 
op   het   begane  partijdelict. 

Wat  later  het  gevolg  van  dit  delict  zal  zijn,  valt  nu  nog  niet  te 
beslissen. 

Allicht  zou  men  liefst  ontoerekenbaarheid  pleiten. 

Immers,  toen  de  heer  Koffijberg  zijn  opzienbarenden  titel  koos,  heeft 
hij  vermoedelijk  in  het  minst  niet  gedroomd,  en  niet  doorzien,  hoe  hij 
hiermede   alle  onmisbare  partij-ordening  in   haar  kern  aantastte. 

Toch  spreekt  't  vanzelf,  dat  Dr.  Kuyper,  en  desnoods  de  Generale 
Staf,  op  wat  wijs  dan  ook,  de  verhouding  tot  dezen  officier  zal  hebben 
te  regelen." 

Dat  ziet  er  meer   dan   boos   uit. 
„Liefst    zou    men    ontoerekenbaarheid    pleiten"  —  maar    daarin    schuilt 
eene  bedenkelijke  toenadering  tot  de  liberalistische  strafrechts-theorieën. 

Dies  moeten  Veldheer  en  Generale  Staf  tegen  de  insubordinatie  van 
dezen   officier  bestraffend   optreden. 

In  gedachten  zien  sommige  eenvoudigen  van  hart  den  Muidenschen 
rebel  al  met  gebroken  sabel  en  weggerukte  epauletten,  sidderend  en 
ontdaan,   voor   het   front   der   troepen   heengejaagd. 

Voor  een  „stille  pastorie-bewoner"  schier  om  te  bezwijken  van  angst 
en   hartepijn. 

Maar   de   Muidenaar   kent   zijn    Leermeester. 

Hij  weet  dat  noch  bij  den  Veldheer  noch  bij  den  Generalen  staf 
maar  één  haar  op  het  krijgsmanshoofd  aan  zulk  eene  tuchtoefening 
denkt. 

Kostelijke  guitigheid  alleen  zou  hier  enkele  bekommerden  van  hart 
op  het  dwaalspoor  brengen. 


3  April  1915  Hollandic: 

IN-DROEVIG. 

De  wijze,  waarop  de  Standaard  de  brochure-Koffyberg  behandelde, 
heeft  groote  ontroering  gewekt. 

Groot  vermaak  bij  velen,  die  deze  brochure  niet  lazen  ;  groote  tegen- 
zin bij  velen,  die  van  haar  inhoud  ernstig  kennis  namen. 


—  38  — 

Eerst  werd  de  schrijver  der  brochure  schier  als  een  onnoozele  weetniet 
voorgesteld  en   dienovereenkomstig  zijn   geschrift   onbeduidend  gemaakt. 

Daarna  werd  hij  echter  voorgesteld  als  een  „officier",  die  de  „man- 
schappen" tegen  den  „veldheer"  opzet,  en  die  daarom  onder  de  „krijgs- 
tucht" valt. 

Daarbij  werd  echter  vooruit  reeds  in  uitzicht  gesteld  het  afschuwelijkste 
vonnis  van  „ontoerekenbaarheid." 

De  Rotterdammer  neemt  een  loopje  met  deze  handeling  van  de 
Standaard,   en   betitelt   dit   alles   als   „kostelijke   guitigheid." 

Dit   is  echter  een   ernstige   qualificatie. 

Het  geval  is  in-droevig. 

Een  ernstig  man,  een  Christen,  die  voor  ons  Christenvolk  en  voor 
waarheid  en  gerechtigheid  opkomt,  heeft  recht  van  spreken,  en  heeft 
recht  op  een  ernstig  antwoord. 

Ja,   het   komt   hier  op   „voelhorens"   aan. 

Met  een  onnoozele  vermaakt  een  man  zich  niet  of  misbruikt  hem 
niet  voor  vermaak  van  anderen. 

Of  er  een  dergelijke  organisatie  bestaat  van  een  „leger"  met  „man- 
schappen" en  „officieren"  en  een  ,, veldheer"  en  zoo  voort,  —  laten 
we   nu   daar. 

Maar  wie  voor  den  krijgsraad  behoort  te  komen,  die  heeft  dan  ook 
recht  op  een  vonnis  van  zulk  een  raad. 

Men   geve   Ds.  Koffijberg  die  eer  1 

Maar  dan  komen  er  nog  meer  voor  den  krijgsraad. 

En  dan  gebeurt  er  nog  meer. 

Waarom  wordt  het  door  alle  vooraanstaande  mannen  niet  overluid 
uitgesproken,  wat  gedurig  van  mond  tot  mond  gaat  onder  zeer  velen, 
die  met  onze  beginselen  en  met  het  leven  van  ons  Christenvolk  ernst 
maken,  —  dat  onze  toestand  in  vele  opzichten  in-droevig  is  ? 


—  39 


12  Maart  1915  Nieuwe  Haagsche  Courant: 


* 


*     Et  tu,  Brute. 


Slechts  weinigen  kunnen  geroepen  zijn  reeds  nu  over  wat  In  den 
grooten  oorlog  geschiedt,  en  over  de  schending  van  conventies  en 
tractaten,  welke  door  alle  belligerenten  begaan  zijn,  in  dien  zin  te  oor- 
deelen,  dat  aan  de  een  of  andere  parlij  de  schuld  gegeven  wordt. 

Slechts  weinigen,  ook  in  de  anti-revolutionaire  partij,  zijn  in  staat, 
door  den  sluier  der  gebeurtenissen  heen  te  zien  en  het  wezen  der  inter- 
nationale  verhoudingen    te   beoordeelen. 

Zoo  ergens,  dan  past  hier  bescheidenheid  aan  ieder,  die  zich  zelf  niet 
tot  the   upper    ten   rekent. 

Van  den  aanvang  van  den  oorlog  af  hebben  wij  ons  dan  ook  benaarstigd 
voorzichtig  te  zijn  in  het  oordeel  over  de  oorlogvoerende  mogendheden. 

Achter  dezen  oorlog  ligt  een  zee  van  vraagstukken,  die  wij  gaarne 
erkennen,   noch   te  kunnen   oplossen   noch   zelfs  te   kunnen   overzien. 

En  van  de  weinige  Nederlandsche  bladen  —  indien  wij  ons  niet 
vergissen,  zelfs  het  eenige  —  dat  dezen  oorlog  heejt  voorspeld  en  mits- 
dien reeds  voor  langen  tijd  blijk  gegeven  heeft  den  Europeeschen 
toestand  en  de  internationale  betrekkingen  beter  te  hebben  doorzien  dan 
eenig  ander  blad,  was  „de  Standaard." 

Reeds  daarom  schijnt  het  raadzaam,  nauwlettend  acht  te  geven  op 
wat  dit  blad  in  deze  dagen  te  zeggen  heeft,  niet  natuurlijk,  om  nu 
maar  blindelings  alles  te  aanvaarden,  wat  het  schrijft,  maar  om  toch 
minstens   het   met   vertrouwen   in   zijn   beproefde   leiding   te   ontvangen. 

Niet  alzoo  Ds.  H.  Koffyberg,  die  een  brochure  in  het  licht  zond 
onder  den  titel :  Gij,  Calvinisten  .  .  .  .  ,  open  brief  aan  de  anti-revolu- 
tionaire  partij    over   de   oorlogs-beschouwing   van   „De   Standaard." 

De  meest  krasse  beschuldigingen  van  beginselverzaking  worden  hier 
tegen  de  ,, Standaard"  uitgebracht.  En  op  de  reeds  zoo  vaak  toegepaste 
en  ons  altijd  bedenkelijk  voorkomende  wijze  worden  zinsneden  en  citaten 
uit  „Standaard"  artikelen  met  citaten  uit  de  vele  werken  van  den 
redacteur  van   de   ,, Standaard"   bestreden. 

De  lezing  dezer  brochure  brengt  u  geen  stap  verder.  De  door  den 
schrijver  breed  uitgemeten  en  zeer  eenzijdig  toegelichte  tegenstellingen 
achten  wij  niets  dan  schijn.  Zonder  twijfel  neemt  de  „Standaard"  vele 
citaten,  door  Ds.  Koffyberg  uit  vroegere  werken  van  den  Redacteur 
van  de  „Standaard"   aangehaald,  nog  geheel  voor  zijn  rekening. 

Deze  criticus,  voor  wien  de  heele  oorlog  schijnt  te  staan  in  het  licht 
van  de  gebeurtenissen  die  na  de  oorlogsverklaring  hebben  plaats 
gehad,  komt  ons  voor  niet  bevoegd  te  zijn  met  autoriteite  in  deze  zaken 
te  oordeelen.  Dit  is  geen  miskenning.  Slechts  zeer  enkele  achten  wij 
bevoegd.  Zijn  fout  is  alleen,  dat  hij  o.  i.  eigen  oordeel  en  inzicht  schrome- 
lijk overschat. 

Op  den  oppervlakkigen  lezer  zal  zijn  brochure  allicht  eenigen  indruk 


—  40  — 

maken,  Wie  van  dezen  oorlog  niet  meer  weet,  dan  wat  de  telegrammen  en 
overzichten  hem  melden,  zal  aan  Ds.  Koffyberg  misschien  een  kaartje 
zenden  als  sympathiebetuiging.  Ook  voor  wie  Duitschland  niet  zetten 
kan,  is  het  koren  op  zijn  molen. 

Ons  schijnt  het  boekje  een  onbillijke  en  ontijdige  critiek,  ontstaan  in 
een  milieu  van  menschen,  wier  geschokt  rechtsgevoel  behoefte  heeft  aan 
bepaalde  oordeelvellingen,  doch  die  al  heel  slecht  gedisponeerd  zijn 
om  als  rechter  op  te  treden,  tot  welk  moeilijk  ambt  immers  noodig  is 
naast  bezadigdheid  ook  afdoende  kennis  omtrent  hetgeen  waarover  men 
oordeelen  zal.  Vooralsnog  achten  wij  ,,De  Standaard",  die  reeds  jaren 
lang  met  kennis  van  zaken,  vraagstukken  van  internationale  politiek 
besprak,  meer  competent  dan  hen,  wier  studie  van  dergelijke  kwesties 
van  /  Aug.  1914  dateert. 

't  Spijt  ons,  dat  juist  Ds.  Koffyberg  zich  geroepen  achtte  „zijn 
geweten  te  ontlasten."  We  hadden  bij  hem  èn  meer  vertrouwen  èn 
meer  zelfkennis   ondersteld. 

DE  W. 


T.'  We^er 

Af)tjqu«riiit 

FnnakBt 


Boeklianiiel  W.  TEN  HAVE,  HMSTEIIDJlM 

KALVERSTRAAT  154,   ^/h  SPUI,  TELEFOON  NOORD  4066. 


Grootste    sorteering    BIJBELS    en    KERKBOEKEN    in 

alle  formaten  en  prijzen.  Leverantie  aan  Scholen  en 

Kerken  bij  getallen. 

U^F*    I  DEPOT  I   BIJBELUITGAVE  VAN  Dr.  A.  KUYPER 

ONDER  MEDEWERKING  VAN   Dr.  H.  BAVINCK    EN    Dr.  F.  L.  RUTGERS. 

I  DEPOT  I     NEDERLANDSCH  BIJBELGENOOT- 
SCHAP. 

BRITSCH    EN    BUITENLANDSCH     BIJBELGENOOT- 
SCHAP. 

BIJBELVERKLARINGEN:    DACHSEL    -    MATTHEW    HENRI     - 
PIETER  KEUR. 

Bijbeluitgave    van    Dr.   A.   KUYPER,  onder  medewerking 
van  Dr.  H.  BAVINCK  én  Dr.  F.  L.  RUTGERS. 

Q^r*    Bij  bestelling  formaat  en  prys  opgeven. 
Klein  Octavo  16  X  24  cM. 

Bijbel,  O.   en   N.  T.   in  linnen  band  /  1.85 

„  halfleer -  2.50 

,,  ,,  ,,  fijn  kunstieder  (zeer  sterk) -  3.50 

„      O.  en  N.  T.  met  Psalmen,  formulieren,  liturgie  enz. 

in  linnen  band -  3. — 

id.  id.    in  half  leder -  3.75 

,,        id.  id.  in  fijn  kunstieder  (zeer  sterk) -  4.75 

„        id.  id.  in  heel  juchtl.  m.  sloten -  9. — 

N.  Test.  met  Psalmen  enz.  linnen  band -  2.25 

Psalmen,  formulieren,  liturgie  enz.  1.  b -  1.60 

Kunstieder  naar  keuze  rood  of  zwart. 

Groot  Octavo  I8V2  X  28  cM. 

Bijbel,  O.  en  N.  T.  in  linnen  band ƒ  2.50 

,,               ,,            ,,  halfleder  -  3.25 

,,              ,,           ,,  kunstieder -  4.50 

„  ,,  met  Psalmen,  formulieren,  liturgie  enz. 

in  linnen  band -  4.50 

„      id.  id.  in  halflederen  band -  5.25 

,,      id.  id.  in  kunstlederen  band -  6.50 

,,      id.  id.  in  heel  juchtl.  m.  sloten -  10. — 

Psalmen,  formulieren,  liturgie  enz.  1.  b -  2. — 

N.  Test.  met  Psalmen  enz.  in  linnen  band -  3. —