"')<
\
„opruiing:"?
OPEK BIIEF m D'. Jl. yypEi,
Hoofdredacteur van „De Standaard",
NAAR AANLEIDING VAN DE CRITIEK OP
MIJN BROCHURE: „GIJ, CALVINISTEN",
DOOR
H. KOFFYBERG,
V. D. M.
♦.♦.♦
AMSTERDAM — 1915.
W. TEN HAVE v.h. HÖVEKER'S BOEKHANDEL.
„opruiing:"?
OPEN BBIEF m ¥. t. KUYPER,
Hoofdredacteur van „De Standaard",
NAAR AANLEIDING VAN DE CRITIEK OP
MIJN BROCHURE: „GIJ, CALVINISTEN",
DOOR
R KOFFYBERG,
V. D. M.
^^♦^%'
AMSTERDAM — 1915.
W. TEN HAVE v.h. HÖVEKER'S BOEKHANDEL.
Aan Dr. A. KUYPER,
Hoofdredacteur van „de Standaard."
Hooggeleerde Heer en Broeder !
Op Uw vereerend verzoek in de Driestar „Critiek" van 15
Maart j. I., mijn oor sinds dien te luisteren leggend, naar wat
Ge op enkele punten van mijn „open brief" : ,,Gij, Calvinisten,"
als tikjes van voorloopige critiek, op mij hadt aan te merken,
zoo drong zich steeds meer aan mij de bekende vraag op :
,,welt ook een fontein uit éénzelfde ader het zoet en het bitter ?"i)
Uw critiek begon op 15 Maart zoo verrassend vriendelijk, in
apostolische ,,aangenaamheid"^) ; de broedertoon en vaderlijke
toegenegenheid klonken er zoo duidelijk in door.
Maar, ai mij ! hoe eindigde, zonder eenige nadere aanleiding
mijnerzijds, deze Uwe zoo vriendelijk-aangevangen critiek in
een reeks, soms zeer grievende, onbroederlijkheden, die den
aiouden Spreukendichter mij beter deden verstaan, toen hij eens
klaagde : „Daar is één, die woorden als steken van een zwaard
onbedachtelijk uitspreekt, maar de tong der wijzen is medicijn. "3)
Uw critiek begon met te erkennen : ,,den ernst en eenheidszin,
waarin hier critiek geboden werd"; achtte het zelfs ,, uitstekend,
dat deze critiek niet uitbleef," die ,, boeien kon"; en keurde
daarom den criticus „aanspraak op dank" waardig. Maar al
heel spoedig werd de toon Uwer critiek al wreveliger en meer
persoonlijk-agressief, tot het brandmerk van ,, opruier" en ,, ontoe-
rekenbaar" ten slotte den te voren als ,,geachten schrijver" en
„ernstig criticus" begroeten opponent, smalend werd opgedrukt,
') Jac. 3:11.
2) Col. 4:6.
3) Spreuken 12:18.
— 4 —
Ik zal U op dit pad van het van ouds beruchte ,, odium
theologicum atque politicum" niet volgen.
Eerbied voor Uw persoon en levenswerk verhindert mij daarin ;
bovenal verbiedt mij zulks de overtuiging dat, allermeest onder
broederen, de toon van elk debat ook broederlijk moet blijven,
in waarheid christelijk.
Uw grievende kwalificatie's hebben mij wel leed gedaan, maar
allermeest om Uwentwil.
Zeker, ik weet 't wel, 't is een niet onbekende methode in de
polemiek eerst den tegenstander hoog op te vijzelen, om hem
later dan des te dieper naar beneden te kunnen trappen.
Maar mij docht altoos, dat onder Christenbroeders zulk een
methode ten volle als contrabande moet geacht worden. Vooral
onder de Calvinistische broederschap, als 't gaat over een con-
scientiegetuigenis van een bezwaarden medebroeder.
Gij zelf hebt 't eens zoo naar waarheid getuigd van het oude,
echte Calvinisme: ,,In de gewetensvrijheid school het geheim
van der Calvinisten kracht. Een Puritein is de geboren vijand
van alle clericalisme"i).
Maar geldt zulks dan niet meer voor 't verjongde Calvinisme,
dat U, in den middelijken weg, zoo veel te danken heeft ?
Moet een verwaarloozing Uwerzijds van bovenstaande gulden
regel, niet velen ,, kleinen" binnen en buiten onzen kring, noodeloos
ergernis geven ?
Onder de vele sympathiebetuigingen, mij dezer dagen geworden,
bevindt zich ook een schrijven van eene Gereformeerde moeder,
mij ganschelijk onbekend, die mii dato 16 Maart o. m. dit schreef :
,,als moeder van een weldra volwassen gezin, waar Standaard,
Heraut, Hollandia enz. gelezen worden, gevoel ik mij gedrongen
u een bewijs van instemming te doen toekomen. Ook wij konden
de laatste maanden met de voorlichting en beoordeeling der
Standaard niet medegaan, en 't heeft ons zelfs droeve en moeilijke
uren bezorgd. Dankbaar zijn we Dr. A. Kuyper voor zijn waardig
antwoord, zie Standaard 15 Maart ; doch hoe vol wrevel lijkt
ons DE Wilde, hoe onwaardig !" —
Hooggeleerde Heer en Broeder !, die zoo roerend-juist eens
') Het Calvinisme, oorsprong enz. pag. 22.
- 5 —
geschreven hebt over het „instinctieve" leven der „kleine luiden,"
wat moet er in het hart van deze „kleine" wel omgegaan zijn,
toen zij ten slotte Uw Driestar van 27 Maart j.1. gelezen had,
waarin Ge mij als een ,,ontoerekenbaren opruier" tegen Uw
persoon, den volke hebt ten toon gesteld ?
Gij, die de ziel Uws volks zoo intuïtief weet te doorgronden,
moet het kunnen verstaan, welk een smart en ontstemming Ge
daardoor gewekt hebt in 't hart van zeer vele ,,eenvoudigen" in
den lande ; en welk een oorzaak tot smaad en hoon over onze
antirevolutionaire partij, bij degenen ,,die buiten zijn" ?
Reeds het plaatsen van het onwaardig geschrijf van Mr. de W.,
vlak onder Uw Driestar, in de rubriek ,,Uit de pers" in de
Standaard van 15 Maart gaf te denken ; vooral omdat die rubriek
voorts geheel zweeg over mij gunstige persbeoordeelingen.
Maar toen Ge ten slotte den Heer oe W. nog prijzen gingt,
om zijn ,, politieke voelhorens," en mijn critiek poogdet voorte-
stellen als een aanval op Uw persoon en leiderschap, (vlak tegen
mijn neergeschreven bedoeling in), toen werd het ook mij zeer
droevig te moede, en kwam de lust in mij boven, metterdaad
ontslag te nemen uit de Calvinistische gelederen, en zelf de
epauletten af te rukken, en den degen in tweeën te breken.
Maar, herlezing van Uw, naar vorm en inhoud zoo meester-
lijke lezingen over het Calvinisme, liet mij zulks niet toe; gelijk
Ge het uit Bancroft citeerdet, zóó is 't nog : ,,The fanatic for
Calvinism was a fanatic for liberty." i)
En onder de bekoring van Uw uitspraak : ,,Het Calvinisme
is gekant tegen alle hiërarchie onder menschen, enz ^) greep ik
weer moed tot een woord van zakelijke repliek, op Uwe niet
altoos geheel-zakelijke driestarren, die Ge mij de eer aandeedt
op mijn vlugschrift te doen nederdalen.
Ik druk ze daartoe, naar goede usantie, stuk voor stuk af,
om op elk daarvan een kort wederwoord te geven, opdat de
zaken waarom 't ging, tot meerdere klaarheid mogen komen voor
ons antirevolutionaire volk.
') Het Calvinisme, pag. 69, d. i. de ijveraar voor het Calvinisme was ook
de ijveraar voor vrijheid.
2) idem, pag. 19.
- 6 —
I.
In de Standaard van 17 Maart verscheen dan allereerst de
volgende driestar :
*** Vergissing.
Onze geachte criticus uit de pastorie te Muiden zag in ons artikel
„Overheid en particulier" onoverkomelijken, flagranten strijd met wat
we in 1878 in de toelichting van Ons Program over hetzelfde onderwerp
schreven.
Nu werd betoogd, dat de Overheid in het Strafrecht optreedt niet
als handelende uit eigen hoofde, als mensch, maar in naam van God
als orgaan en instrument des Heeren.
Vandaar dat 't : Gij zult niet doodslaan enz., niet kon slaan op de
Overheid. De Overheid moet soms dooden, moet in aller belang ons
een deel van ons bezit ontnemen, en kan in de noodzakelijkheid komen,
om ons van onze vrijheid te berooven. Altegader dingen, die niet de
mensch als mensch zijn naaste mag aandoen, maar die wel God mag
aandoen aan zijn schepsel. Vandaar dat nu de rechter, de Overheid,
maar dan ook deze alleen, ze aan de onderdanen aan doen mag, en
soms moet. Edoch, dan daarbij handelende in de plaats van God zelf,
krachtens diens recht, en als zijn orgaan.
Zoo ooit, dan was dit toch klaar en helder.
Juist evenzoo schreven we dan ook in 1878, in Ons Program bl.
236 : „Uit het feit dat gerechtigheid in elk gegeven geval het oordeel
is, dat God zelf, sprak Hij zich uit, over de voorliggende zaak vellen
zou, volgt rechtstreeks, dat de handhaver der gerechtigheid optreedt
in de plaats van God."
In 1878 en in 1915 alzoo precies eender.
En merkt onze geachte criticus hierbij op, dat toch in Rom. XIII :4
staat, dat de Overheid „Gods dienaresse" is, zoo vrage hij zich zelf
slechts af, of een orgaan, een instrument, ook ons in ons gewone leven
niet tot dienaar of dienaresse is. Ziet ge niet met uw oog? Hoort ge
niet met uw oor? En dienen ze u dan niet.
Toen onze geachte criticus ons, als tegen de Heilige Schrift ingaande,
veroordeelde, schreef hij toch met zijn hand, was die hand een zijner
organen voor levenuiting, en heeft die hand hem als dienaresse, zij 't al
niet zeer gelukkig, gediend.
De zin en beteekenis van ons artikel Overheid en Particulier was
blijkbaar ganschelijk niet tot hem doorgedrongen.
Zoo was er meer in zijn Philippica.
Misschien gaan we nog op een enkel punt nader in.
Ook met den besten wil, en na herhaalde overweging kan ik,
Hooggeleerde Heer, U niet toestemmen, dat ik tot den zin en
— 7 —
beteekenis van Uw artikel : „Overheid en particulier," uit
de Standaard van 30 Januari 1915, ganschelijk niet zou zijn
doorgedrongen.
Genoemd artikel toch handelde over twee zaken; n.1. Ie over den
grond van het overheidsgezag ; en 2e over den omvang, over de
grens van het overheidsgezag.
Over dat eerste viel geen verschil : de overheid, als overheid
optredend, ontleent haar gezag aan God ; als zijn instrument,
beter nog : zijn dienaresse, handelt ze dan in de plaats van God.
Geen oogenblik heb ik dat betwijfeld.
Maar, als die overheid nu handelend optreedt in de plaats van
God, geldt dan de wet Gods niet voor haar?
Daarop had de Standaard geantwoord, 30 Januari j. 1. in ont-
kennenden zin. Immers : ,,niet de wet, die aan de particuliere
personen is gegeven, maar de regel, die voor God geldt, moet
gelden ook voor de overheidspersonen," zóó schreef de Standaard
letterlijk. En — voegde ze er bij : ,,voor God gelden b. v. het
6e en 8ste gebod niet," welnu, dan „gelden die ook nooit absoluut
voor de overheid."
Hier leeraart de Standaard dus een vrijwel ongelimiteerden
omvang van de overheidsmacht.
En daartegen kwam ik op, met een beroep op de schrift-
uitdrukking, dat de overheid is „Gods dienaresse," welke staande
schriftterm, ook naar Dr. Kuyper's college-dictaat-betoog, juist
de zedelijke verantwoordelijkheid der overheden jegens God en
menschen insluit.
En waar zedelijke verantwoordelijkheid is, daar moet ook een
opgelegde zedewet zijn ; m. a. w. daar moet dus de overheid ook
staan onder Gods wet.
Nu is 't maar de vraag hier : of het Calvinisme, en ook de
antirevolutionaire partij zulks geleeraard heeft, ja ofte neen.
Dat is historisch uit te maken. Een enkel citaat ten bewijze,
dat hier altoos in bevestigenden zin door deze twee geantwoord
werd.
In Dr. H. Bavinck's „Gereformeerde Dogmatiek" 2e druk
IV p. 448 lees ik : „de Gereformeerden geloofden dat de overheid,
als zoodanig, aan Gods wet en woord gebonden was." En IV p.
480 lees ik : „het is waar, dat Calvijn met hand en tand vast-
— 8 —
hield, dat de overheid aan Gods woord onderworpen was". . . .
En in „Ons Program" 2e druk p. 236, § 174 wordt van den
souverein, d. i. den overheidspersoon, o. m, dit geleeraard : ,,De
souverein is handhaver, niet van zijn eigen goeddunken, maar
van de gerechtigheid. Hij behoeft dus het recht niet meer te
maken, maar het recht was er, eer hij er kwam ; bestaat er
ook nu nog buiten hem om ; en is zoo weinig aan hem onder-
worpen, dat veeleer de souverein zelf onvoorwaardelijk onder het
recht staat .... Hij moet er dus naar zoeken in de goddelijke
ordinantiën van het Woord ; in het rechts-besef en de Costumen
van zijn volk enz" m. a. w. ten diepste ,,in Gods wil" (p. 238).
Ook in de „litteratuur, die voor de kennis van het Calvinistisch
Staatsrecht van het hoogste belang is"^), n.1. die der z.g. Monar-
chomachen als Althusius, Languet, Buchanan enz. vond een
overheidsmacht los van de Wet, geen bijval. Eenstemmig toch
leerden deze de gebondenheid van den souverein aan de Wet des
Heeren, de grondwetten en het burgerlijk recht des volks. ^)
,, Slechts vorstenvleiers komen er toe te zeggen, dat de hoogste
magistraat geen wet boven zich kent", heet het in „De jure
Magistratuum", p. 216. En zelfs Bodinus, de rechtsgeleerde, die
voor Frans I het absolutistische vorstenrecht construeerde,
erkende nog de heerschappij van het jus divinum en jus na-
turale over den vorst. ^)
En om nu nog een derde, zelf buiten de Gereformeerde leer-
school staande, historiekenner ten deze, aan te halen : Mr. A. C.
Leendertz, schrijft in zijn : ,,De grond van het overheidsgezag
in de antirevolutionaire staatsleer" op p. 215 deze merkwaardige
uitspraak : ,, Gebondenheid (der overheidsmacht) aan Gods geboden
stond onder antirevolutionairen altijd vast. Nimmer is (door hen)
daaraan (n. 1. aan de overheidsmacht) de beteekenis eener vol-
strekte, onbeperkte macht, zoo onbeperkt en volstrekt, dat reeds
haar wil voldoende is om recht te maken, toegekend."
En op p. 221 schrijft Mr. Leendertz juist dit : ,,we consta-
teeren nogmaals, dat door Dr. Kuyper — en dat in overecn-
') Zie De Standaard van 5 Oct. 1914 „Languet c.s. als staatsrechtsleeraars".
2) Zie: Eenige opmerkingen over de rechtsleer der monarchomachen. Mr.
T. de Jong Tz., p. 143.
3) Idem, p. 243.
— 9 —
stemming met de historische beteekenis van het Calvinisme —
behalve op den grond, vooral op de grenzen van het overheids-
gezag de nadruk wordt gelegd."
Ik ben 't dus niet alleen, Hooggeleerde Heer en Broeder, die Uw
vroeger voorgedragen overheidsleer altoos als eene, in zijn grenzen,
door Gods Wet en de conscientievrijheid ingeperkte, heb opgevat.
Met welke opvatting juist de doorgaande strekking van het
Standaard-artikel : „Overheid en particulier," m.i. in scherpe botsing
kwam.
En wat nu Uw eigenaardige verklaring van de uitdrukking
„dienaresse Gods" uit Roni. 13:4, boven gegeven, betreft, n. 1.
als zooveel te beteekenen als ,, instrument" ; die vergelijking gaat
m. i. al zeer mank.
Een instrument toch kent en heeft nimmer eenig zedelijk
verantwoordelijkheidsleven. Ook mijn hand niet, als mijn instru-
ment, of wilt Ge, dienaresse.
Mijn hand kan immers niet, zelfs niet ten deele, in de plaats
van mijn denkend hoofd, optreden.
En dat was 't wat Ge van de overheid ten opzichte van God,
juist beweerd hadt ; zij was n. 1. Zijn plaatsvervangster, volgens
U. Maar „plaatsvervangster" en ,, instrument," zijn naar 't begrip
juist elkander uitsluitend.
Neen, 't ,, dienaresse" uit Rom. 13 : 4 drukt juist m. i. het
verantwoordelijke, dies onder Gods wet staande karakter der
overheid uit ; wijst juist op den gelimiteerden omvang van haar
overheidsmacht.
En gelijk Mr. Leendertz zoo schoon opmerkt, dat, ook naar
Uw overheidsleer, Gods souvereiniteit in de eerste plaats is een
zedelijke waarheid, ^) zoo volgt daaruit, dat de bevoegdheid en
't karakter der aardsche overheid allereerst ook van zedelijken
aard zijn, volgens Calvinistisch belijden. Summa summarum : in
tijden van Staatssocialisme, ja Staatsvergoding, blijft het voor-
dragen van Calvinistische zijde, van een bijkans ongelimiteerden
overheidmachtsomvang, mij niet onbedenkelijk voorkomen.
En — vergeef mij deze kleine ondeugendheid. Hooggeleerde
Heer — Uw hand heeft U, bij 't schrijven van deze driestar,
dus niet zeer gelukkig ,, gediend."
') Zie Mr. Leendertz: De grond enz. pag. 224-226.
- 10 —
II.
Ik kom nu tot de driestar : „Goedgepraat" in de Standaard
van 18 Maart :
„Goedgepraat."
Onder de opmerkingen, die een tikje hebben moesten, is ook deze,
dat de Standaard den inval in België zou hebben „goedgepraat."
Glad mis.
Ons blad heeft nooit anders gezegd, dan dat 't getuigenmateriaal
ontbrak om stringent bewijs te leveren, dat de aanvaller het laten kon.
De zaak stond zoo, dat enkele oordeelaars het voor uitgemaakt
hielden, dat men den inval zeer wel had kunnen laten. Dit nu kon niet
bewezen worden. En alleen dit constateerden we.
Zonder voorbehoud gaven ook wij toe, gelijk te Berlijn zelf rondweg
erkend werd, dat het tractaat van 1839 geschonden was.
Daar rees geen quaestie over. Dit was eenvoudig zoo. De Rijks-
kanselier zelf kwam er voor uit.
Hiermede nu hield vooral de oppervlakkige, die niet op de hoogte
van zulke internationale vraagstukken was, de zaak allicht voor uit-
gemaakt.
Wie op de hoogte was, merkte daarentegen op, dat er zich gevallen
van noodstand kunnen voordoen die tot schending van het overeenge-
komene noodzaken. Er is niet één schrijver, die op de hoogte der
quaestie is, die dit betwist.
Alles bewoog zich derhalve uitsluitend om deze uiterst gewichtige
quaestie, of er al dan niet noodstand bestaan had, en of deze noodstand
alleen door zulk ingrijpen ware af te wenden.
Op deze vraag nu bleven ook wij, met alle deskundigen buiten
Duitschland, het antwoord schuldig. Gelijk toch vanzelf sprak, kon het
antwoord op deze pertinente vraag eerst na afloop van den oorlog
afdoende beantwoord worden.
Min ernstige schrijvers beweerden daarentegen aanstonds, en met volle
bewustheid, dat er van noodstand geen zweem sprake was geweest.
Hiertegenover kozen wij den voorzichtiger kant en schortten ons
oordeel op.
Ons wil voorkomen, dat het Ds. Koffyberg dan ook niet euvel is
te duiden, dat hij hierin mistastte. Er moet heel wat speciale littera-
tuur doorworsteld worden, om in zulk een geding te kunnen meespreken.
Alleen ware het voorzichtiger geweest, zoo hij op een terrein, waarop
hij minder thuis is, zich geen uitspraak had veroorloofd, die ons een
houding toeschreef, met de houding die we feitelijk aannamen, in lijn-
rechte tegenspraak.
„Goedgepraat" hebben we niets.
We waarschuwden alleen tegen een te voorbarig, voorhands nog
vasten grond missend, oordeel.
Het maakt zoo den indruk alsof dit „goedgepraat" half „nagepraat" was.
— 11 —
Deze driestar is m. i. een staaltje van bedenkelijke polemiek,
omdat de kwestie, in geschil, eerst verwrongen wordt en dan
als de voorstelling mijnerzijds wordt geponeerd ; waarop dan
natuurlijk heel gemakkelijk ,,rake" argumenten kunnen afgegeven
worden.
Ge stelt het, Hooggeleerde Heer en Broeder, in deze driestar
voor, alsof ik, onnoozele en oppervlakkige, zelfs niet vermoed
had, dat er bij tractaatschending sprake kan zijn van ,,nood-
stand". Dit nu is onjuist. Op blz. 20 van mijn brochure
erkende ik wel degelijk de mogelijkheid van noodstand aan de
zijde van Duitschland ; maar ik betwistte, of er metterdaad
noodstand was, als ik met de ethisch-juridische termen van het
begrip noodstand gewapend, de feitelijke situatie waarin Duitsch-
land op 2 Augustus j. 1. verkeerde, ga toetsen.
Mijn slotsom was deze : ,,het is zeer de vraag of Duitschland
op 2 Aug. in noodstand verkeerde tegenover België, (zie :
brochure, blz. 20).
Maar mijn bezwaar tegen de Standaard ten deze was juist,
dat zij het altoos liet voorkomen, alsof er ook metterdaad aan
Duitschland's zijde noodstand was.
En nu kunt Ge wel aanvoeren, dat Gij slechts schreeft : ,,Wij
zeggen niet, dat de Duitschers het konden laten." Maar als Ge
dan laat volgen : ,,Maar ook al geeft men toe, dat Duitschland,
bij de ontstentenis van alle rechtsbedeeling en van een vierschaar
voor 't volkenrecht, niet anders kon,"^) dan voelt toch ieder
eenvoudig en nuchter lezer, dat Ge U zelf onder dat ,,men"
insluit.
Een slag-om-den-arm-stijl baat hier dus niet. Een deur moet
óf open óf dicht wezen. Wie verklaart : ,, ik zeg niet, dat ze niet dicht
is," verklaart logisch niet anders, dan dat zij dicht is. Wie
beweert : ik zeg niet, dat de Duitschers het laten konden,
beweert logisch niets anders dan dat zij het doen moesten.
Daartegen kwam ik op. Dat is geen „opschorten" van het
oordeel over de noodstandskwestie, zooals Ge beweert, dat Ge
deedt ; maar wel degelijk een uitspreken van een definitief
oordeel.
En wat nu betreft het verwijzen naar Uw doorworstelen van
') Zie Standaard van 22 September 1914.
— 12 -
de speciale litteratuur ten deze, en Uw kennis nemen van 't aireede
losgekomen „getuigenmateriaal", ik heb daarvan — deze vrij-
moedige uiting zij mij veroorloofd — niet veel bemerkt in de
kolommen van de Standaard.
Ik zocht te vergeefs in de kolommen van de Standaard naar
vermelding of bespreking van verklaringen van deskundigen,
binnen en buiten Duitschland, die omtrent het noodstand-
vraagstuk klaarder licht konden brengen.
De verklaring van het socialistische Rijksdaglid, Hugo Haase
Voorzitter der Soc. rijksdagfractie, op 2 Dec. in den Rijksdag
afgelegd : „ook door hetgeen achteraf is bekend gemaakt, zijn
de socialisten niet overtuigd van de rechtmatigheid van den
aanval op België", vond ik in de Standaard nimmer vermeld.
Ook niet de verklaring van Eduard Bernstein in het Januari-
nummer van het ,,Archiv für Sozialwissenschaft," waarin hij
o. m. schreef : ,,Men moet niet vergeten, dat ingaan op Duitsch-
land's eisch van de kant van België, vrijwillige schending zijner
neutraliteit en een vijandige daad tegen Frankrijk beteekend
had. Want onder strategisch gezichtspunt heet toelaten, dat de
Duitsche armee ongehinderd door België naar Frankrijk oprukte,
een zeer veel zwaardere benadeeling van Frankrijk, dan het
omgekeerde voor Duitschland beteekend had."
Ook niet de verklaring van den socialist Kurt Eisner, in Maart j.1.
„Men weet dat Duitschland sedert maanden moeite doet, om door
openbaarmaking van vermeende „geheime stukken" het Duitsche volk
en de geheele wereld te bewijzen, dat België zelf zijn onzijdigheid
geschonden zou hebben en dat Duitschland, bijgevolg, geen schending
van het volkenrecht had begaan, door in zijn gebied te vallen. Men
heeft de geheime Belgische stukken doorgesnuffeld om aan' te toonen,
dat België zelf zijn onzijdigheid prijs had gegeven en zoodoende, in
strijd met de openhartige en moedige verklaring van den rijkskanselier
op 1 Augustus, geen schending van het volkenrecht zou begaan hebben.
In werkelijkheid echter bewijzen al die geheime stukken slechts, dat
België en de garanten van zijn onzijdigheid, Frankrijk en Engeland,
sedert lang wisten, dat Duitschland in geval van oorlog door militaire
redenen gedwongen zou zijn, België binnen te vallen. Het strategische
spoorwegnet, dat Duitschland naar de Belgische grens toe had aangelegd,
kon voor niemand een geheim doel hebben. Als België dus getracht
heeft zichzelf te beschermen, door de hulp van andere mogendheden
in te roepen, is dat geen schending geweest van zijn onzijdigheid, maar
is dit veeleer in overeenstemming met de plichten van de onzijdigheid."
— 13 —
Ook niet de verklaring van den Gerichtsassessor Dr. Hans
Wehberg, die ontslag nam uit de redactie van het „Zeitschrift
für Völkerrccht", omdat zijn meening over de schending van
België's neutraUteit er niet in aan 't woord mocht komen ; in
zijn ontslagbrief schrijft hij o. a. „Hoe moet het later met de
verdragstrouw gesteld zijn, wanneer de houding van Duitschland
in dit geval als gerechtvaardigd wordt voorgesteld."
De bekende brochure van den Belgischen Minister van Staat
Mr. J. van den Heuvel over ,,Het schenden van de Belgische
Neutraliteit" werd wel in een driestar van 1 Februari j. 1.
besproken ; maar op den inhoud werd niet ingegaan ; als ,,niet-
onpartijdige" studie, mank gaande aan zekere ,, eenzijdigheid",
ofschoon kunstig als stukken ,,mozaïk" ineengezet, werd zij met
breed gebaar op zijde geschoven.
Ook de verklaring van Koning Albert aan den correspondent
van de „New-York World'\- ,,ik zelf heb aan den Duitschen
militairen attaché te Brussel doen mededeelen, wat men heden
zoo zeer tegen ons wil uitbuiten. Toen de Duitschers ons archief
doorsnuffelden, wisten zij nauwkeurig wat zij er zouden vinden"
werd niet besproken in de Standaard.
Ook niet de brochure van Emile Brunet : ,,Les conventions
anglo-belges", waarin o. a. van de wonderhjke Duitsche vertaling
van ,,conversation" in ,, convention" wordt melding gemaakt,
enz.
Hooggeleerde Heer en Broeder ! indien Gij, met Uw bekende
scherpzinnigheid al deze, door U ,, doorworstelde speciale litteratuur"
eens in de Standaard wildet bespreken, zou Uw min-kundigen
lezers, waaronder ook ondergeteekende, helderder licht opgaan
in dat blijkbaar nog voor hen, naar Uw oordeel, zoo duistere
noodstands-vraagstuk.
IIL
Ik kom nu tot de driestar van 19 Maart j. 1.
^*^ Gladstom.
Stipt juist was er te Muiden op gewezen, dat in een vroegere periode
onzerzijds vooral op Engeland hope werd gebouwd.
Historisch stond voor ons vast, dat de Whigs in Engeland staat-
kundige beginselen plachten te bepleiten, die rechtstreeks met de be-
ginselen der Antirevolutionaire partij saamhingen. Denk slechts aan de
— 14 —
Engelsche Articles of taith, aan de Presbyterians, en aan de periode
van Cromwell.
Wel had Groot-Brittanje ons in de wereidconctirrentie geducht terug
gezet, en ook het verlies van de Kaap en Ceylon ontging ons niet ;
doch we gevoelden zelf, dat Groot-Brittanje, ontwaakte het, ons op zee
de loef zou en moest afsteken. Het verschil in bevolking werd allengs
te overwegend.
Toch nam dit niet weg, dat we de ontwikkeling van de Engelsche
politiek, op de lijn der Whigs, sympathiek bleven begroeten, en toen
in Gladstone een zoo vast belijdend Christen aan 't woord kwam, en
zelfs zijn laatste optreden èn wat de Kaap èn wat Bulgarije betreft,
ons zoo aantrok, kon het niet anders, of de zon ging voor ons op in
het Westen. Oostelijk trok voor den Calvinist het bloed veel trager.
Ware de verhouding ten Westen dan ook gebleven wat ze was, zoo
zou ons oordeel constant zijn gebleven.
Doch dit liep zoo geheel anders.
Gladstone stierf, en er kwam een Torykabinet, dat de rechten van
het Nederlandsch element te Bloemfontein en te Pretoria hoonde. En
wel trad Chamberlain's kabinet ten leste terug, maar er kwam geen
tweede Gladstone.
Elk Christelijk element geraakte in 't Londensch Kabinet zoek. Wat
er nog van de Whigs bleef, ging van de Calvinistische lijn geheel af,
om op de radicaal-Fransche lijn over te gaan.
Wat stond nu te doen, aan wie aan zijn overtuiging getrouw wilde
blijven ?
Natuurlijk mocht nu het wegvallen der geestelijke verwantschap naar
den Westkant niet verheeld worden.
Gladstone zelf zou, kwam hij weer, zich thans ergeren.
Mijn critiek op deze driestar kan kort zijn.
Ik zou kunnen volstaan, met te vragen of op 14 Maart 1914,
deze nu door U gegeven voorstelling van het ,, wegvallen der
geestelijke verv^antschap naar den Westkant", alias met de
Engelsch-Calvinistische levensbeweging, dan niet gold ? Want
toen schreeft Ge toch nog in de Standaard, in een driestar
,, Calvinistische politiek," dat ook in Engeland en Schotland zich
een politiek-Calvinistische overtuiging ontwikkeld heeft, die prin-
cipieel verschilt van wat de Duitsche wijsgeeren en de Duitsche
Staatsgeleerden bedoelen.
Is die nu door U geconstateerde reuzenommekeer in het Engelsch
politieke leven, dan pas na 14 Maart 1914, te constateeren geweest ?
En wat nu Uw beroep op Gladstone betreft, na kennisneming
Uwerzijds van den inhoud van het interview van Herbert
— 15 —
Gladstone door den Telegraaf-correspondent over Uw boven
afgedrukte driestar,^) zult Ge wel moeten inzien, dat Ge U
vergist hebt.
Daarin wordt door Lord Herbert Gladstone, jongsten zoon
en langen tijd particulier secretaris van den ,, grand, old man",
geconstateerd : 1^ dat alle leden van het tegenwoordig Engelsche
Kabinet behooren tot de Engelsche Staatskerk of de vrije Kerken
en 2^ dat Gladstone altoos opkwam voor het recht der kleine
natiën ; ook voor dat van België, toen het bleek, dat Bismarck
en Napoleon lil 't op België's onafhankelijkheid al lang gemunt
hadden, blijkens een in de „Times" van 1870 door Bismarck
zelf openbaar gemaakt geheim verdrag dienaangaande.
En als Ge nu Herbert Gladstone in zijn kijk op de politiek
van wijlen zijn vader niet onbevooroordeeld acht, dan wijs ik op
2 artikelen over Gladstone, van de hand van den antirevolu-
tionair Dr. M. Visser,-) die juist wijst op Gladstone's afkeer
van de Turksche heerschappij en zijn sympathie voor de kleine
volken, als het Boerenvolk, Grieken en Bulgaren; en op zijn
afkeuring van Bismarck's buitenlandsche Staatkunde.
Dr. M. Visser achtte Gladstone den man te zijn, ,,die de
natiën van Europa als één familie beschouwde, die elke politieke
daad van de groote mogendheden gebonden achtte aan de goed-
keuring van de geheele, beschaafde wereld, die den grootsten
triumf van onzen tijd zag, niet in de toepassing van electriciteit
en stoom, maar in de heerschappij van de idee van het publiek
recht als de leidster van de Europeesche politiek."^)
't Is dan ook zeer onwaarschijnlijk, dat de man, die in 1878
zijn machtig manifest ,,The Bulgarian Horrors and the Question
of the East," den grooten mogendheden in 't aangezicht slingerde,
en niet aarzelde van der Turken heerschappij te schrijven :
,,zij repiesenteeren overal een gouvernement van geweld, als
tegengesteld aan een gouvernement van wettelijkheid ; overal
waar zij gingen, teekende een breede bloedlijn hun spoor" ; die
den Sultan Abdoel Hamid dorst noemen ,,den gekroonden
moordenaar op den troon", die 't uitsprak : ,,van alle objecten
') Zie, De Telegraaf, avondblad van 1 April.
2) Zie Stemmen des Tijds, 1913 bl. 418.
3) Stemmen des Tijds, 1913.
— 16 —
van politiek is, naar mijn overtuiging, menschelijkheid, rationeel
verstaan, en in behoorlijke verbinding tot het recht, het eerste
en het hoogste" i), dat zulk een man, nu zijn vaderland door
heel de Turksche en Duitsche wereld bedreigd wordt, met
een vertrapt België vóór zich, thans ,,zich zou ergeren" aan
de politiek van een Kabinet, waarin mannen zitten, met welke
hij zelf zoo menigmaal in een Ministerie vereenigd was.
Elk Calvinist kan m. i., „als hij aan zijn overtuiging getrouw"
wil blijven, nog zeer wel geestelijke aansluiting gevoelen aan de
Wighs ook van 't huidige Engeland ; voor een man als Lloyd
George b. V., behoeft hij zich nog niet te schamen, noch den
Pruisischen jonker van het type von Heydebrand voor hem in
te ruilen.
IV.
Ik kom nu tot de driestar van 20 Maart :
^*^ Op de keper.
In het vlugschrift uit Muiden gispt gladde pen onze critiek op een
en ander wat Engeland deed, en doet dan alsof wij in Engelands
tegenpartij alles hadden goedgepraat.
We wezen er reeds op.
Maar let nu op de keper.
De groote oorlog brak, gelijk men weet, om Servië uit.
Oostenrijk zond een dreignota naar Belgrado en eischte per omme-
gaande antwoord, en toen dit antwoord te Weenen niet geviel, ging
't eerste schot af.
Heeft nu de Standaard toen gedacht : Oostenrijk ! maar dat is een
bondgenoot van Duitschland. Dus handen thuis. Er mag geen woord
in onze kolommen tegen Oostenrijk vallen ?
Zoo schijnt metterdaad de voorstelling van 't geval in Muiden te zijn.
Feitelijk daarentegen weet men, dat 't vlak andersom was. Geen blad
als 't onze heeft zoo scherp in dit geval de houding van Oostenrijk
gelaakt en afgekeurd. Het was, zoo schreven we keer op keer, aan-
randing van Servië's souvereiniteit. En dit mag nimmer. Duitschland
had hierin niet mogen meedoen.
Maar nu omgekeerd, hoe staat nu de geachte scribent, op de keper
gezien, ten opzichte van Engeland?
Engeland is 't land van den Boerenoorlog, die eens heel Nederlands
bevolking in heiligen toorn deed opwaken.
Engeland heeft Heidensche soldaten naar Frankrijk gehaald, om onder
Christennatiën met de kolf van het geweer den strijd te beslechten.
') Gladstone : Bulgarian horrors etc. Tauchnitz editie pag. 55.
- 17 -
Engeland heeft Zendelingen van Duitschland met vrouw en kinderen
uit hun Stations verwijderd, gevangen gezet en uitgebannen.
Engeland heeft 't eerst onzen neutralen handel en zeevaart als in een
niet te ontwarren net van moeilijkheden verwikkeld.
Klaagt daar de man uit Muiden nu over, grieft dit hem, vraagt hij redres?
Zelfbescliaming doet hem zwijgen.
Daarentegen had z. i. de Standaard Duitschlands bond met den
Islam moeten brandmerken.
Of liever, dat deed de Standaard wel, maar lang niet heftig genoeg.
Alsof het knielen voor Allah ooit op één lijn stond met het knielen
voor een afgodsbeeld.
Vraag het onze vaderen.
Die riepen zelfs : Liever Turksch dan Paapsch !
Ook niet goed, wc weten 't wel.
Maar dan toch zuiverder gedacht, dan men nu denkt te Muiden.
Deze driestar is, op de keper bezien, er geheel naast.
De , .voorstelling van 't geval in Muiden," zooals de Standaard
die hier schetst, is puur fantasie.
De beschouwing van de Standaard der kwestie Oostenrijk-Servië,
heb ik met geen woord in mijn brochure aangeroerd.
Ik heb ten deze niets voorgesteld ; en tegen een voorstelling,
die niet gemaakt is, is Uw verweer, dat Ge ,,vlak andersom"
de kwestie Oostenrijk-Servië behandeld hebt, te mijnen opzichte
loos alarm ; en voor de lezers van de Standaard, die mijn
brochure niet, of niet nauwkeurig gelezen hebben, tot misvatting
aanleiding gevend.
En dat laatste geldt in nog sterkere mate, wat Ge te mijnen
laste omtrent mijn houding ten opzichte van Engeland aanvoert.
Hier zou ik ,,uit zelfbeschaming" alle critiek over Engeland
hebben nagelaten.
Deze voorstelling Uwerzijds is met de feiten in strijd.
Op blz. 40 mijner brochure schreef ik : ,,Die behandeling (n. 1.
der zendelingen door 't Engelsche gouvernement) zal geen christen
kunnen goedkeuren."
Op blz. 43 riep ik de antirevolutionaire partij op, niet af te
laten ook 't ,,Jingoïsme" te kritiseeren, en d/c^ schending van het
recht en bestaansrecht der kleine natiën vierkant af te keuren.
En op blz. 47 achtte ik in 't Calvinisme ook tegen Engelsch
imperialisme, voor Nederland's toekomst sterkte en kracht te liggen.
— 18 —
Uw beweren tegen mij : „zelfbeschaming doet hem zwijgen"
ten opzichte van Engeland is dus, parlementair gesproken, een
grove onjuistheid, beleedigend ook in den vorm, alsof ik tegen
mijn conscientie in, er opzettelijk over gezwegen had. Als hier
van zelfbeschaming sprake moet zijn, dan is ze toch heusch niet
aan mijn kant.
Wonderlijk is ook Uwe Islam-beschouwing aan 't eind van
deze driestar.
Knielen voor Allah vindt U, van christelijk standpunt, minder
verwerpelijk als het knielen voor een afgodsbeeld. Dat had mij
al, volgens U, de leuze der Watergeuzen: „Liever Turksch dan
Paapsch" kunnen leeren.
Hooggeleerde Heer, mag ik U in dit verband alleen dit opmer-
ken : Ie dat de hulptroepen, die Engeland en Frankrijk gebruiken,
zoo ver ik weet, geen afgodsbeeld- of fetishaanbidders zijn, maar
Hindoes of Mohammedanen ; 2e dat Luther en Calvijn het Turken-
dom altoos als incarnatie van het anti-christelijke beschouwden
en der Geuzen zinspreuk slechts anti-papistische felheid en geen
zekere voorkeur van den Islam boven het Paganisme proclameerde ;
3e dat Gij zelve, in Uw zendingsactie, altoos met nadruk er op
gewezen hebt, hoe 't Heidendom onzer buitenbezittingeni) veel
ontvankelijker bleek voor de Christelijke zending, dan het fel-
antithetische Mohammedanisme op Java ; en 4e dat Gij zelf eens
in de Standaard van 31 December 1905 de saamkoppeling van
Duitschland met Turkije „het bangste gevaar" noemdet.
Mijn slotsom kan dan ook geen andere zijn. Hooggeleerde Heer
en Broeder, dan dat ik het „zuivere denken te Muiden" voor-
alsnog niet begeer uit te ruilen voor het ,, zuiverder denken" der
aloude heeren Watergeuzen.
Ik houd het nog maar liever met het denken van Gladstone
over 'tTurkendom, gelijk ook met dat van de Standaard van
vóór Augustus 1914.
V.
En nu de driestar van 23 Maart.
^*^ Onpartijdig.
Bij het uitbreken van een wereldoorlog zooals thans woedt, is voor
wie er buiten staat, het toezien op onpartijdigheid in het vellen van
') Men zie Dr. Kuyper's „Afgeperst" pag. 64 en zijn ingezonden stuk
in het „Zendingsblad" van 28 Sept. '14.
- 19 —
zijn oordeel plicht. Niet natuurlijk voor wat zijn sympathieën aangaat,
maar voor het beoordeelen van wat over en weer op oorlogsgebied plaats
grijpt.
Is nu de voorstelling die men te Muiden in de pastorie aankleeft,
juisi of onjuist, dat de Standaard in onzen Oostelijken nabuur geen kwaad
kan zien, alles in hem goedpraatte, en niets afkeuren dorst ?
Reken met de feiten.
Van meet af is door ons op het geval met Servië niet maar captie
gemaakt, doch zelfs een scherp oordeel toegepast, en tevens betreurd,
dat uit Berlijn in dit critieke oogenblik de critiek niet cordater was.
Evenzoo is door ons betreurd, dat in de Kerk te Brussel het gebed
voor den Koning van België belemmerd werd.
Geklaagd is onzerzijds over de houding van Duitsche zijde tegen de
scheepvaart der neutralen aangenomen.
En ook met het lot dat België onderging, is onzerzijds het diepste
medelijden betuigd.
Het verwijt alsof we, naar het Oosten blind, alleen naar het Westen
de dingen met een loupe bekeken, is alzoo kort gezegd geen photo van
de realiteit, maar een beeld der fantasie.
Toch gaan we hierop niet verder in. Men kan 't een stil pastorie-
bewoner niet euvel duiden, dat hij niet in alles op de hoogte is.
Slechts stipten we daarom het uit 't oog verlorene aan.
Deze driestar berust weer op een foutieve voorstelling van
,,de voorstelling, die men te Muiden in de pastorie aankleeft."
Met geen woord heb ik in mijn vlugschrift beweerd : ,,dat de
Standaard in onzen Oostelijken nabuur geen kwaad kan zien, alles
in hem goedpraatte en niets^) afkeuren dorst."
Dat de Standaard Duitschland's rechtsschennis aan België be-
dreven, niet afkeurde, maar ten opzichte daarvan noodstand
bepleitte met m. i. onhoudbare argumenten, daartegen ging mijn
protest (zie blz. 41).
Ik heb daarmede volstrekt niet ontkend, dat de Standaard
Servië's benauwing door Oostenrijk's onmogelijken eisch, afkeurde.
Ik heb deze zaak in 't geheel niet aangeroerd. Ik had het wel
kunnen doen, maar dan als argument te meer tegen Uwe hou-
ding in de Duitsch-Belgische kwestie aangenomen.
Immers, als Ge tegen de aanranding van Servië's souvereiniteit
door Oostenrijk's slotnota zoo onomwonden geprotesteerd hebt,
waarom hebt Ge dat dan niet gedaan, toen België's souverei-
•) Ik cursiveer.
— 20 —
niteit door Duitschland's ultimatum van 2 Augustus j. 1. op
't pijnlijkst en smadelijkst werd aangerand ?
Waarom hebt Ge, toen België, op voorgang van zijn edelen
Koning, den weg van plicht en eer insloeg, en pertinent weigerde
België's land ter beschikking van Duitschland te stellen om het
doortocht te verleenen (dat verraad aan eigen souvereiniteit en
aan 't garantieverdrag zou beteekend hebben), waarom hebt Ge
toen daarover geen ,, scherp oordeel" laten gaan ; en enkel
gesproken van medelijden met België's leed, instede van ver-
ontwaardiging en afkeuring, over het onrecht België aangedaan ?
,,0m den noodstand van Duitschland" luidt hier wellicht Uw
antwoord.
Maar dien noodstand achttet Ge zelf immers nog niet voor
uitgemaakt. ,,0f er noodstand, al dan niet bestaan had, op deze
vraag bleven wij met alle deskundigen buiten Duitschland, het ant-
woord schuldig" schrijft Ge zelf in de Standaard van 18 Maart j. 1.
Welnu, gedachtig aan het ,,in dubiis abstine," ware nevens het
betoonde ,, medelijden," een woord van zedelijk protest hier zeer
zeker, op zijn plaats geweest. Gekrenkt recht vraagt immers van
een Calvinist meer dan mjedelijden alleen.
Maar ,,voor wat zijn sympathie" in dezen oorlog aangaat,
schijnt Ge, ,, onpartijdigheid" voor hem niet noodig te keuren, in
dien zin dan, dat hij zijn sympathie enkel door geestelijke mo-
tieven zou te richten hebben.
Echter, vroeger hebt Ge ons dit anders geleerd, n. 1. dat op
internationaal terrein onze sympathieën gedeeld liggen, al naar
het beginsel is, dat ons bezielt.
In ,,Ons Program," blz. 27 schreeft Ge : ,, buiten onze grenzen
regelt de anti-revolutionaire partij haar betrekkingen eensdeels
naar de positie, die men in het buitenland tegenover de Revolutie
innam; en ten andere naar de gelukkiger of min gelukkige wijze,
waarop de belijdenis van het Evangelie met de handhaving der
conscientievrijheid in overeenstemming werd gebracht." ^)
Maar nu schijnt Ge te meenen, dat ,, sentiment," ,,ethnologische"
of , .politieke" overweging of ,, papieren Russen" of ,,Anna Paulowna
') In dit verband zij hier gewezen op de merkwaardige artikelenreeks:
„Calvinisme en verduitsching" in het Geref. Jongelingshlad no. 30, 31,32,
van de hand van den Heer |. C. Faber.
— 21 —
enz.,1) onze sympathie aangaande 't buitenland beheerschen moeten.
Zoo blijkt dan dat ,, beelden der fantasie" niet alleen bij een
„stil pastoriebewoner" gevonden worden, maar ook nog wel eens
in hoogere regionen.
VI.
En nu de laatste driestar in de Standaard aan mijn vlugschrift
gewijd.
Zij was van dezen inhoud :
De critiek uit Muiden bespraken we in ons blad uiteraard uitsluitend
als Perspolemiek, en daarom geheel in kameraadschappelijken toon.
Alleen maar, er zat aan dit vlugschrift toch óók een politiek kantje,
en daarmee staat 't natuurlijk heel anders.
Een Polemist kan vrij gerescontreerd, geprezen of getikt, edoch, en
dit mag niet verheeld, met den politieken zet staat 't anders.
Immers blijkens den titel was het geschrift de oproeping van een
officier aan de manschappen, om eenparig den veldlieer te veroordeelen.
Zelven spraken we nooit van veldheer en leger, maar „Veldheer" was
nu eenmaal de naam, dien Groen van Prinsterer steeds koos, om wel
te doen gevoelen, hoe er in elke Staatspartij zekere regeling van orde
moet gelden, en dat anders 't leger weg is.
En zoo nu was het hier.
Wat uitging was een oproep aan alle Calvinisten, d. w. z. aan alle
leden der georganiseerde Antirevolutionaire partij, om eenparig het
gedrag van den Veldheer en zulks wel publiek, als in strijd met ons
verleden, af te keuren. Het ging niet tegen de redactie van de Standaard
maar tegen den persoon van Dr. A. Kuyper, uit wiens dictaten zelfs
druk werd aangehaald.
Voorts, deze oproeping van den „officier" tegen den „veldheer" ging
uit, zonder dat hij met den veldheer er ook maar één enkel woord over
gesproken of een letter schrifts over gewisseld had.
Het was niet een perscritiek, tot het publiek gericht, maar een
manifest gericht tot de manschappen in het leger, d. i. tot alle leden
der partij. Tot de Cailvinsten !
Er zou dan ook niets onredelijks in gelegen hebben, zoo de ,, Veldheer"
onmiddellijk al zijn officieren en gedelegeerden in Deputatenvergadering
') Men leze de Standaard van 14 Nov. '14, 22 Jan. '15
— 22 —
had bijeengeroepen, en zijn veidheersstaf had nedergelegd, om voorts
door Ds. Koffijberg te laten aanwijzen, wie zijn opvolger moest zijn.
Dit nu heeft de N. Haagsche Courant gevoeld.
Wel een teeken dat haar redacteur de politieke voelhorens niet mist.
Een officier toch die, gelijk hier geschiedde, de manschappen als
,,Calvinisien" tegen den Voorzitter oproept, breekt met de krijgswet,
valt 't Presidium aan, en doet een politieke daad van zeer vérstrekkende
beteekenis.
Dit nu heeft Mr. de Wilde klaar ingezien. En daarom heeft niet
de Standaard, die alleen de kranige Perspolemiek, goedgemikt, te berde
bracht, maar wel de N. Haagsche Courant dit politiek bedrijf aan
censuur onderworpen.
Perspolemiek, vooral zoo snedige Perspolemiek is uitnemend ! Maar
opruiing van een officier bij de manschappen tegen den veldheer, is
breken met de eerste regelen van alle krijgstucht.
Mr. de Wilde deed dan ook niet anders dan wat noodzakelijk
gebeuren moest, en niet kon uitblijven, toen hij kort maar zakelijk wees
op het begane partijdelict.
Wat later het gevolg van dit delict zal zijn, valt nu nog niei te
beslissen.
Allicht zou men liefst ontoerekenbaarheid pleiten.
Immers, toen de heer Koffijberg zijn opzienbarenden titel koos, heeft
hij vermoedelijk in het minst niet gedroomd, en niet doorzien, hoe hij
hiermede alle onmisbare partij-ordening in haar kern aantastte.
Toch spreekt 't vanzelf, dat Dr. Kuyper, en desnoods de Generale Staf,
op wat wijs dan ook, de verhouding tot dezen ojficier zal hebben te
regelen.
Men leze hier niet in, wat er niet inzit.
Een politieke groep kiest, bij oorlog in het Buitenland, vanzelf
nimmer partij voor of tegen één der oorlogvoerende mogendheden.
Ook onder ons zijn er, die sympathiseeren, warm zelfs, met de ééne
mogen dheid, terwijl een ander, even warm Antirevolutionair, voor de
andere kiest. Een partij als de onze laat hierin elk harer leden natuurlijk
geheel vrij.
Daarover spreken we dus niet.
Wat we in deze driestar opmerken, raakt alleen de formeele quaestie,
of namelijk zulk een proclamatie tot het leger door een officier tegen
den veldheer gericht, er, uit het oogpunt van partijverband, mee door kan.
Met deze driestar geldt, helaas ! van heel de critiek, waarmede
Gij mij wildet vereeren, de bekende uitspraak : ,,in cauda vene-
num." (in den staart schuilt het gif).
,, Politiek," maar niet van m. i. Calvinistisch soort, vervangt
hier de polemiek.
- 23 —
Vergelijking van deze driestar niet die van 15 Maart, getiteld :
„Critiek", is mijnerzijds al een sterk verweer.
Toen toch luidde Uw oordeel : „zoo voelt men den ernst als
den eenheidszin, waarin hier critiek geboden werd."
Nu heet ik een officier, die de „manschappen" oproept „om
eenparig den veldheer te veroordeelen."
Toen luidde het : „dat men zeer wel in politieke stelling het
eens kan zijn, en desniettemin in de toepassing van die stelling
op een bepaald punt kan verschillen."
Nu, 12 dagen later, ,,het ging niet tegen de redactie van de
de Standaard, maar tegen den persoon van Dr. A. Kuyper."
Toen luidde het : „Beiderzijds zal wel een tweeledige erkentenis
de stemming beheerschen, eenerzijds dat men ook bij zulk een
geding als 't thans geldt, onder broeders elkanders overtuiging
stipteliik te eerbiedigen heeft, en anderzijds dat men volgaarne
steeds zelf erkent, dat men nooit anders leveren kon dan feil-
baren arbeid."
Thans, na 12 dagen, heet ik een ,, opruier," die een ,, delict"
op zijn geweten heeft tegen de partijdiscipline, en die later
exemplair dient te worden gestraft, tenzij nog genadiglijk
„ontoerekenbaarheid" voor hem gepleit wordt.
Hooggeleerde Heer en Broeder ! ik aarzel niet het oordeel van
Hollandia's redacteur in deze te onderschrijven, toen hij heel deze
Uwe behandeling van mijn brochure ,, in-droevig" noemde.
Dat er partij-ordening, ja partij-discipline moet zijn, stem ik
U toe.
Maar dan, zooals ,,Ons Program" er van spreekt, n. 1.: „eene
partijdiscipline die organisch en dus moreel werkt.'' i)
En organisch sluit in deze het : ,,le parti c'est moi" uit.
Wilt Ge mij door een partijvonnis treffen, het zij zoo ; maar
dan zij er geen rechter in eigen zaak ; en dan dient niet ,,Dr. Kuyper,
of „desnoods'' de ,, Generale staf" mijn zaak te berechten, maar
dan worde er een aparte jury aangewezen, en mijn ,, delict" ook
juister geformuleerd dan het nu geschiedde.
Ik toch beoogde met mijn brochure een bezwaar tegen de
jongste leiding van de Standaard in te brengen ; een conscientie-
') Ons Program, 2e druk, bl. 397.
- IA -
kreet ten deze te uiten; (blz. 1, 4, 5); onze partljgenooten zelf
„een antwoord te doen geven op de vraag of de Standaard-
leiding der laatste maanden wel genoegzaam vollen nadruk legde
op de majesteit van het Recht Gods, waarvoor te bukken, het
Calvinisme altoos èn de enkele personen, maar niet minder ook
de overheden en volkeren opriep" (p. 45).
Ik riep juist onze partijgenooten op de Standaard van sinds
40 jaar, niet te vergeten om de Standaard van het laatste half-
jaar (p. 45).
Is zulks nu een doodzonde tegen de partij-ordening? waarop
„la mort sans phrase" dient te volgen ? Is dat een partij van
vrije mannen, van Calvinisten, waardig?
Is er dan geen vrijheid van het woord, geen laten uitkomen
van afwijkende, maar toch alleszins verdedigbare en eerlijk-ver-
dedigde meeningen, meer mogelijk in onze antirevolutionaire
partij ?
Moet elke critiek op de leiding, dan per se als een persoon-
lijke aanval op den leider beschouwd worden ?
Maakt het slaken van een conscientiekreet, met vermijding van
alles wat persoonlijk kan grieven, een trouw partijgenoot, die
jaren, om des beginsels wil, zijn woord en pen belangeloos in
dienst der partij stelde, dan op eenmaal tot een verrader, een
opruier, die eerloos moet worden weggejaagd uit de gelederen ?
Maar zulk een paroxysme van partijdrift kan wellicht opkomen
in het brein van een Coterieman met , politieke voelhorens" als
die van den redacteur der N. Haagsctie Courant, doch in een
leider, die eens zoo treffend juist tegen partijbederf zijn waar-
schuwing deed hooren,i) is zulks schier ondenkbaar en onduldbaar.
Ik blijf dan ook de vrijheid van welwillende en opbouwende
critiek, gericht tot de partij als zoodanig, handhaven in de partij.
Ik acht het gebruiken en handhaven van die vrijheid zelfs
beter, dan mondelijke of schriftelijke particuliere gedachtenwis-
seling met den „veldheer."
Dien weg vermeed ik, omdat mij de tragi-komische historie
van menig ingezonden stuk aan de Standaard-redacteur van nabij
bekend was ; ook serieuse en nobel-geschreven ingezonden stukken
') Zie „Ons Program" bl. 394.
— 25 —
werden toch, na veel schrijvens en wrijvens en sprekens, onher-
roepelijk naar de prullemand verwezen.
Aan zulk een wijze van tracteeren wilde ik mijn gewetenszaak
niet bloot stellen, hoeveel persoonlijk liefs mij in dien weg
misschien ook ware ten deel gevallen.
„De publieke zaak moet ook publiek behandeld worden", die
gulden les van den publicist bii uitnemendheid, Dr. A. Kuyper,
achtte ik ditmaal vóór alles ter harte te moeten nemen.
Hooggeleerde Heer en Broeder ! mijn hartewensch en goede
hope is dat ook deze mijn anticritiek geen nadeelige beroering
wekke in de gelederen van onze Calvinisten.
Vlug- en strijdschriften waren van de dagen van Dordt en
MiLTON aan niet zeldzame verschijnselen onder hen. Voor de
geestelijke vrijheid van het woord, ook onder de broeders, waren
de oude Puriteinen nimmer bevreesd.
,,Het hart van ons volk — zoo schreeft Ge zelf eens zoo
treffend juist ^) — , en ik meen het te kennen, was nooit bij de
achterhoede, maar steeds bij den vaandrig, die vooruittoog in
den strijd voor vrijheid, volksontwikkeling en recht."
Uw eigen levensloop heeft deze uitspraak bevestigd.
Zóó zijt Gij „Veldheer" geworden, en God geve dat Ge het
'icg lange jaren blijft !
En zóó wil ik vaandrig blijven, mits met eere en in vrijheid,
zoodat ik voor vrijheid en recht mag blijven getuigen in onze
gelederen, naar de uitspraak mijner conscientie.
Onthoud Uw^ zegel, aan de z. g. ,, Censuur" van lieden, met
„politieke voelhorens" a la de N. Haaosclie Courant.
Wat ik haar schreef (maar door haar geweigerd werd) zij hier
gedeeltelijk herhaald : ,,Deze ontzaggelijke oorlogstijd, (zoo was
o. m. mijn wederwoord tot haar), waarin ons de zegen wordt
geschonken, dat de fundamenten van menig levens- en partij-
gebouw weer eens bloot komen door de wieling der gebeurte-
nissen van den dag, heeft ten slotte ook in onze antirevolutio-
naire gelederen het ,, herzie u zelven" in sommiger harten doen
weergalmen. Dien zegen moogt Gij, N. Haagsche Courant, niet,
zij 't ook onbewust, pogen ijdel te maken voor onze antirevoluti-
') Het Calvinisme, oorsprong enz., pag. 13.
- 26 -
naire partij. Daarvoor hebt Gij, en wij met U, haar en haar leider
te lief.
Tusschen serviliteit en trouw dicipelschap bestond altoos een
cardinaal verschil.
Ik heb altoos den Calvinist Kuyper om zijn Calvinisme gevolgd,
zoodat, waar ik meen, dat dit in het gedrang komt, ik nooit
aarzelen zal voor dat laatste een beroep te doen op en bij, en
desnoods tegen dien grooten Calvinist.
Ik heb niet gepoogd in mijn vlugschrift een oorlogsbeschouwing
te leveren, nog minder één der oorlogspartijen uitsluitend de
schuld van de onmetelijke ramp van dezen oorlog te geven, en
allerminst het geheim van zijn ontstaan een stap nader ter ont-
dekking te brengen.
Maar wel was mijn uitgesproken bedoelen de oorlogsbeschouwing
van de Standaard te toetsen aan de Calvinistische beginselen van
de Standaard zelve ; te waarschuwen tegen verzwakking van
ons rechtsgevoel en tegen geestelijke ondermijning van de onaf-
hankelijkheid en beteekenis der kleine volken (en dus ook van
ons volk), daarvan noodwendig het gevolg."
Hooggeleerde Heer en Broeder ! trots veel, dat Uwerzijds er
tegen schijnt te pleiten, blijf ik toch altoos hopen, dat dit mijn
eerlijk bedoelen, ook van partij-disciplinair standpunt, ten slotte
door U ,,stiptelijk" zal blijven , .geëerbiedigd worden."
't Is in deze mijne verwachting, dat ik met toebidding van
Gods zegen over Uw persoon en arbeid, verblijf
Uw Dw. Dn. in Christo
H. KOFFYBERG.
V. D. M.
MUIDEN, 9 April 1915.
— 27 -
VOORNAAMSTE PERSRECENSIËN
VAN
„GIJ CALVINISTEN",
OPEN BRIEF AAN DE ANTIREVOLUTIONAIRE PARTIJ,
DOOR
H. KOFFYBERG, v. d. ni.
8 Maart 1915 Arnhemsch Dagblad:
„GIJ CALVINISTEN "
Ds. H. Koffyberg, Geref. predikant tfe Muiden, richt een „Open Brief"
aan de Antirevolutionaire partij over „de oorlogsbeschouwing van de
Standaard.
Het is een ernstig stuk. De toon is uitnemend. Geen oogenblik ver-
geet de schrijver, dat hij het opneemt tegen een, die ,,als 'n pilaar
geacht wordt in het Calvinistisch Sion.
Het smart hem deze taak te moeten vervullen. Maar hij kon niet
anders. Hij moest zijn conscientie ontlasten. Tegen hem en velen
onbegrijpelijke, maar desniettemin bedenkelijke afwijking van het spoor
onzer anti-revolutionaire beginselen, meent de schrijver te moeten waar-
schuwen.
Ten aanzien van de Standaardleiding der laatste maanden stelt Ds.
Koffyberg drie vragen :
Ie of die wel tegen beginselverdoezeling genoegzaam op haar hoede
was?
2e of die wel tegen éénzijdige opvatting van sommige Schriftuur-
plaatsen voldoende bedacht was?
en 3e of die wel het hare er toe bij droeg, de beteekenis der kleine
volken in 't algemeen, en van Nederland in het bijzonder, in
de Christelijke volkerenfamilie van Europa geestelijk te helpen
versterken ?
Bij de ontkennende beantwoording van deze vragen beroept de schrijver
zich dan voortdurend op Standaardnitspraken van voor 1 Augustus 1914,
op vroegere geschriften van Dr. Kuyper en op diens gedrukte college-
dictaten.
Men begrijpt, dat vooral de eigenaardige beschouwingen over het
„Volkenrecht", door de Standaard ten beste gegeven, getoetst worden
— 28 —
aan de antirevolutionaire beginselen. In verband met de thans veel
gehoorde klacht over het ontbreken van een soort „Over-Overheid,"
wijst Ds. Koffyberg op een prachtig Standaard-artikel van 26 September
1911, waaruit een gansch andere geest sprak.
In de Standaard van 3 October 1911 werd naar aanleiding van
Italië's optreden tegen Turkije ernstig gewaarschuwd tegen „alle ver-
goelijking van rechtsverkrachting" ten bate van andere „Staten,"
want. . . .
„Men weet hoe de Pangermanisten in Duitschland reeds sinds jaren
het van de daken prediken, dat Nederland een Duitsch kustgebied is,
uitvloeisel van Duitsche stroomen, dat Duitschland zonder Nederland
in te lijven, niet tot volle machtsontwikkeling kan komen, en dat het
met name, zoo de worsteling met Engeland te komen staat Nederland
niet missen kan. Laat nu in de ure des gevaars zulk een denkbeeld
ook in de hooge Berlijnsche kringen ingang vinden, tot er een staats-
man opstaat, die Italiës methode van 1870 en 1911 ook tegen ons in
practijk brengt, waar zult ge u dan aan vastklemmen, zoo ge zelf
begonnen zijt met de Rechtsverkrachting ten koste van andere staten
te vergoelijken."
Zoo schreef de Standaard in 1911. Is het wonder, dat Ds. Koffyberg
hierbij ter sprake brengt de vergoelijking van den inval in België ?
De schrijver beantwoordt ook de vraag, of het ,,noodstandsberoep"
opgaat, terecht ontkennend.
De conclusie, waartoe hij komt aan het slot van zijn eerste hoofdstuk
is, dat de antirevolutionaire partij wèl zal doen, in zake de bindbaar-
heid van het Recht in het algemeen en het Volkenrecht in het bijzonder,
het te blijven houden met wat de Standaard van voor 1 Augustus 1914
altoos heeft geleerd.
Bij de beantwoording van de tweede vraag toetst de schrijver de
Standaard-exegese van Matth. 10 : 34, Lucas 2 : 14, Deut. 2, Psalm 82 : 6
en 7. Ook in dit blad werd daarover wel eens iets gezegd. Ds. Koffyberg
beroept zich hier weer op exegeten van den eersten rang, ook op de
college-dictaten van den Hoogleeraar Kuyper.
In het derde hoofdstuk worden vooral besproken de Siandaard-artikelen
van 12 September 1914 en van 23 Januari 1915. Ook over de drie-
starren van 22 Januari 1915 en 16 Februari j. 1. maakt de schrijver
enkele opmerkingen. Hij toont aan, dat bij de Standaard „een onge-
motiveerde sympathie en antipathie voor de partijen m dezen reuzen-
strijd telkens te voorschijn komt." En, zegt hij terecht, „als men zich
op het sympathieën-standpunt stelt in dezen ontzaggelijken tijd, faalt
men zoo licht in het „rechtvaardig oordeelen", waartoe de H. Schrift
ons oproept."
Aangrijpend-ernstig is het slot.
„Gij, Calvinisten", zoo roept de schrijver de antirevolutionaire partij
toe, „moogt in deze dagen niet, om wat de Standaard het laatste half
— 29 -
jaar schreef, vergeten wat diezelfde Standaard meer dan 40 jaar getuigde
in zake het recht en volkenrecht, inzake de roeping en den plicht van
grootmachten en volkeren."
Voor den vrede moet geijverd. De vredesbeweging hebbe onze
sympathie. Het recht Gods moet erkend. Daarvoor moet alles en allen
bukken. Nooit mag het belang gesteld worden in de plaats van of
boven het Recht.
Het Calvinisme stond altoos vooraan in den strijd voor het Recht
Gods, en eischte principieele toepassing daarvan op e 1 k levensterrein,
ook dat der „hooge politiek."
De meest schitterende pennevruchten van den Hoofdredacteur van
de Standaard dankten aan dat beginsel hun ontstaan en hun blijvende
waardij. En daaruit alleen bloeit de hope op, dat het Calvinisme nog
een toekomst hebbe !
Aldus Ds. Koffyberg.
Zijn brochure is een conscientie-kreet.
Eerst „na langen, inwendigen strijd" werd tot de uitgave besloten.
Moge zijn ,,Open Brief" worden gelezen en overdacht !
Wij weten, dat zeer velen zijn bezwaren deelen. Ook ons standpunt
is bekend. Alleen publieke bespreking kan hier klaarheid brengen.
Worde die bespreking gevoerd in broederlijken toon!
Ds. Koffyberg gaf zelf een uitnemend voorbeeld.
Zóó behoort onder geestverwanten over ernstige principieele vraag-
stukken van gedachten gewisseld te worden.
C. SMEENK.
9 Maart 1915 De Nederlander van Mr. De Savornin Lohman:
GIJ, CALVINISTEN.
Van het begin van den oorlog af hebben wij, gelijk onze lezers be-
merkt zullen hebben, oppositie gevoerd tegen de houding door de Standaard
aangenomen ter zake van het Volkenrecht.
Dit heeft ons zeer leed gedaan, omdat wij vroeger in de meening
waren dat althans op dit punt de Christ. Hist. met de Antirevolutionairen
konden samengaan. Het ware zoo goed geweest, dat in deze materie,
die geheel valt buiten onze binnenlandsche politieke verhoudingen, de
Christenen die de Heilige Schrift als richtsnoer aanvaarden, blijk hadden
kunnen geven van eensgezindheid.
Het heeft zoo niet mogen zijn.
Van waar die vreemde houding van de Standaard, waarop ook prof.
Fabius meer dan eens wees ?
Wij weten het niet.
Maar thans heeft Ds. H. Koffyberg, predikant bij de Gereformeerde
Kerk van Muiden, die een zeer beslist antirevolutionair is, en die, bij
— 30 —
zijn politieke geloofsgenooten geen gehoor kunnende krijgen, zijn be-
denkingen in ons blad heeit gepubliceerd, eene brochure in het licht
gegeven onder dezen titel : „Gij, Calvinisten. Open brief aan de anti-
revolutionaire partij over de oorlogsbeschouwingen van de Standaard."
De schrijver weerlegt in een kleine 50 bladzijden stuk voor stuk bijna
al wat de Standaard over den oorlog schreef door een beroep op
Dr. K u y p e r.
Aangaande de Standaard-leiding der laatste maanden vraagt hij :
Ie of die wel tegen beginselverdoezeling op haar hoede was?
2e of die wel tegen éénzijdige opvatting van sommige Schrif-
tuurplaatsen voldoende bedacht was?
3e of die wel het hare er toe bij dioeg, de beteekenis der kleine
volken in 't algemeen, en van Nederland in het bijzonder, in
de Christelijke volkerenfamilie van Europa geestelijk te helpen
versterken ?
Wij gevoelen, dat het den schrijver moeite gekost moet hebben, tot
deze moedige daad over te gaan. Het was voor hem een conscientie-
kreet. Amicus Plato, sed magis amica veritas. *). Blijkbaar was het
hem enkel om de zaak te doen, niet om politiek, en heeft hij, op zijn
standpunt zeer verstandig, zich gewacht van zich te beroepen op per-
sonen, die buiten zijne partij staan. Hij wilde enkel zijne politieke
vrienden waarschuwen voor groote afdwaling, zonder zijne partij te
verzwakken. Enkel de leiding viel hij aan ; maar dan ook, o. i. althans
op vernietigende wijze.
Politiek voordeel zal dus de Christelijk-Historische partij uit deze
brochure niet kunnen trekken. Maar wel zullen ook de Christelijk-
Historischen haar met vrucht lezen, en zich verheugen dat, ook in
deze materie, zoodra de dingen objectief, zonder politieke bijsmaak,
worden beschouwd, de Christelijk-Historischen en de Calvinisten, drukken
zij zich misschien wat verschillend uit, in het wezen der zaak één zijn.
10 Maart 1915 Friesch Dagblad:
„GIJ, CALVINISTEN "
Onder dezen titel schrijft de heer H. Koffyberg, pred. te Muiden, een
„Open brief" „aan de antirevolutionaire partij over de Oorlogsbeschou-
wing van ,,De Standaard."
De „leiding" van ons hoofdorgaan wordt daarin getoetst ten opzichte
van déze drie punten :
Ie. of die wel tegen beginselverdoezeling genoegzaam op haar
hoede was?
(*) De waarheid bovenal.
— 31 —
2e. of die wel tegen éénzijdige opvatting van sommige Schrif-
tuiirpiaatsen voldoende bedacht was ;
3e. of die wel het hare er toe bij droeg, de beteekenis der
kleine volken in 't algemeen, en van Nederland in het bijzonder,
in de Christelijke volkerenfamilie van Europa geestelijk te
helpen versterken.
Gewichtige vragen, voorzeker !
'n Brochure - èn meer! — waard.
De schrijver stelt en betoogt klaar .... trouwens, als penvoerder, zij
't onder pseudoniem, heeft hij zijn sporen verdiend .... en het klemt
natuurlijk, als hij tegenover de „Standaard" van nu zijn argumenten
samenleest, hoofdzakelijk uit de werken van dr. Kuyper, die hij jaren-
lang met groote vlijt en blijkbare instemming en vereering gelezen
heeft. De vraag is alleen, of het aangaat in publieken geschrifte iemand
te bestrijden met wat hij niet zélf uitgaf, in casu dr. Kuyper met zijn
gedrukte college-dictaten, waarvoor hij meermalen in 't publiek de ver-
antwoordelijkheid van zich afgeworpen heeft. Waar dr. K. almee de
vruchtbaarste publicist is van onzen tijd, had de schrijver dit moeten
laten. Hij had tóch genoeg wapenen in zijn tuighuis.
Nu de brochure verschenen is, willen we met alle genoegen onze
„calvinisten" raden : Lees en overdenk ze. We zijn geen dompers !
De meest uitloopende gevoelens kunnen we in ons hersenstel opnemen
en verwerken, wij calvinisten ....
Maar dit ééne raden we af : Om er n. 1. nu eens onderling over te
gaan redetwisten.
Want dit is onze grief : deze brochure verschijnt te vroeg.
't Is nu voor zoo iets niet de tijd !
Midden in den wereldbrand, terwijl eiken dag ook wij er nog inge-
sleept kunnen worden ! De partijen onderling voelen dit zóó, dat ze
haar „bestand" sloten . . . dan is het niet de tijd om in de partij
meeningverschil te verwekken óf te vergrooten.
Daarvoor kon slechts één reden zijn.
Als n. 1. onze partij op de houding van ons land en ons land op den
loop van den krijg, invloed uitoefenen kon. Dan zou natuurlijk de
„leiding" van ons hoofdorgaan kunnen noodzaken tot onmiddellijk
ingrijpen.
Doch de schrijver weet dat wel beter !
Als de conscientie iemand dringt, dan móét hij spreken, gewis ! en
we ééren het in ds. Koffyberg, dat hij spreekt .... maar gispen het, dat
hij te vróég spreekt.
„Het hart eens wijzen zal tijd en wijze weten".
Op de wijze reeds hadden we een kleine aanmerking. Maar de tijd
was het stellig niet. De a. r. partij staat voor geen énkele uitspraak,
beslissing enz. die ook maar van verre met deze geschilpunten zou
— 32 -
samenhangen. Na den Oorlog is er overvloedig tijd, om de „Standaard-
beschouwingen", waarover de schrijver valt, doch die hij zich wel niet
zal hebben ingebeeld met één enkele brochure tot puin geschoten te
hebben, te bespreken. En mochten ze dan werkelijk van ,,afwijkenden
aard" blijken te zijn, dan zal ons calvinistisch volk ze niét huldigen,
omdat ze van De Si. zijn .... zóóver kent de schrijver dat volk óók wel.
't Was dus nu de tijd niét.
Waarom ook wij gaarne de aandacht op deze brochure vestigen, maar
over den inhoud verder mi niet gaan handelen, wat niet zeggen wil dat
zwijgen hier toestemmen is.
Te geruster doen we dit, omdat we zélf, inzake de schending van
't grondgebied van België meer dan eens deden uitkomen, ons op dat
punt met de voorzichtige theorie van De Si. om des gewetenswil niet
te kunnen vereenigen. Ook andere bladen lieten zich soms hooren.
Maar 't is nu allerminst de tijd, om over deze punten een breed uit-
gesponnen discussie te gaan openen.
De schrijver zie daarin geen doodzwijgen.
Want ook bij óns staat het zoo, dat we thans in ons geweten over-
tuigd zijn bij dit vuur geen nieuwe brandstof te mogen werpen.
11 Maart 1915 Anti-Rev. Rotterdammer:
*^* open brief : „Gij, Calvinisten."
Door den heer Ds. H. Koffijberg, van Muiden, is een open brief
gericht aan de antirevolutionaire partij. Deze brief is bestemd om
uiting te geven aan des schrijvers bezwaren tegen de houding, door de
Standaard aangenomen in de laatste maanden voor wat betreft de
internationale kwestie. Die bezwaren zijn drie in getal. Ten eerste
acht de schrijver bij de Standaard beginselverdoezeling aanwezig. Ten
tweede meent hij, dat het blad in dit verband sommige Schriftuur-
plaatsen éénzijdig uitlegde. Ten derde betwijfelt hij, of de houding van
het blad wel leidde tot versterking van Nederlands internationale
positie.
Het boekje is uitnemend gesteld, vooral hierdoor, dat het een zuiver
zakelijk betoog is, gespeend aan alle politieke of persoonlijke oppositie-
zucht, dat alleen geschreven werd, omdat de leiding door het anti-
revolutionaire hoofdorgaan bij den schrijver zeer ernstige bezwaren deed
ontstaan, die hem noopte tot spreken. En aan die bezwaren geeft hij
lucht door met de stukken aan te toonen, dat de hoofdredacteur van
de Standaard in vroeger dagen zoo heel anders over de kwesties, die
thans weer aanhangig zijn, had geoordeeld. De schrijver doet dan een
beroep op die vroegere uitspraken tegen de tegenwoordige.
— 33 —
Wie ons blad de laatste maanden met eenige aandacht heeft gelezen,
zal wel verstaan, dat des schrijvers conclusies op meer dan één punt
onze instemming hebben. Ook ons komt het voor, dat de sympathieën
van de redactie van de Standaard haar in dezen wel eens hebben geleid
op paden die voor onpartijdige en juiste rechtsopvattingen onder ons
volk niet immer bevordelijk waren. Liever dan daarover te verloopen
in twistgeschrijf, dat zelden tot het doel leidt en bovendien in deze
dagen nog meer dan anders dient vermeden, hebben wij getracht
positief de kwesties, die thans in de pers aanhangig zijn, onzerzijds te
behandelen. Het rechtsbesef vraagt in deze bange tijden meer dan ooit
steun tegenover de heele of halve machtsverheerlijking, waartoe men
van zoovele zijden met woord en daad neigt.
Daartoe kan dit boekje van Ds. Koffijberg zeker bijdragen, mede
door den warmen en waardigen toon, waarin het is gesteld. Het heeft
aanspraak op ernstige en zakelijke overweging.
15 Maart 1915 De Standaard:
Critiek.
Critiek stemt dankbaar, als ze degelijk is en aan wrevel gespeend
blijft. Dit nu passen we gaarne zonder voorbehoud toe op het jongste
geschrift van Ds. Koffijberg, pred. te Muiden.
Er spreekt uit deze brochure allereerst hartelijke verkleefdheid aan
zijn vroegeren leermeester, en ongeveinsde sympathiebetuiging met wat
door dezen in vroeger jaren zoo in de journalistiek, als in geschriften,
en op de katheder geleeraard is. Zelfs heeft de geachte schrijver zich
de moeite gegeven, in tal van gelukkig gekozen citaten, de uitwerking
van de beginselen, die ook hij zelf zonder aarzeling belijdt, voor zooveel
Dr. Kuyper die ten beste gaf, saamtelezen. Iets te ver ging hij hierin
misschien door te verwijzen naar College-dictaten, voor wier strikte
juistheid Dr. Kuyper steeds betuigde, niet te kunnen instaan. Maar in
elk geval gaf hij zich alle moeite om zijn verzameling citaten zoo rijk
mogelijk te maken. Hij bood ons derhalve zoo heel iets anders, dan
een enkele vaak in ingezonden stukken beproefde. Dat oppervlakkelijk
gedoe kon niet anders dan schaden, terwijl vrij vaak degelijke arbeid,
als hier geboden wordt, vrucht belooft.
Nu behoeft wel niet gezegd, dat Dr. Kuyper wat hij vroeger beleed,
ook nu nog van heeler harte beaamt. Zoo voelt men zoowel den ernst
als de eenheidszin, waarin hier critiek geboden werd.
Vanzelf zal ook Dr. K- wel altoos de beste uitlegger van zijn eigen
woorden blijven, en is hierdoor de mogelijkheid niet uitgesloten, dat
Ds. Koffijberg Dr. K-'s bedoeling min juist opvatte. Ook zal niet ver-
geten mogen worden, dat Dr. K. in de bijna 50 jaren dat hij als
— 34 —
schrijver optrad, niet stilstond, maar rijpte. En evenmin mag uit het
oog worden verloren, dat men zeer wel in een politieke stelling het
eens kan zijn, en desniettemin in de toepassing van die stelling op een
bepaald geval kan verschillen.
Dit was hier metterdaad het geval, en daarom was het zoo uitstekend,
dat deze critiek niet uitbleef. Als leermeester heeft Dr. K. steeds tegen
den ja-broer gewaarschuwd, en zijn studenten tot een uitkomen voor
eigen meening aangemoedigd. Ook in zooverre heeft daarom Ds. Koffyberg
aanspraak op zijn dank.
Dat er vergissingen en uitlatingen in zijn brochure zijn aan te wijzen,
doet hier niets van af. Wie in het openbaar optreedt, staat hier altoos
aan bloot, doch dit kan nooit de waarde van de critiek op zich zelve
aantasten.
Allicht biedt zich straks de gelegenheid aan, Ds. Koffijberg op enkele
punten correctie te leveren ; aan weerlegging bladzijde voor bladzijde
kan daarentegen niet gedacht worden. In een dagblad is zulks volstrekt
ondenkbaar. Met name het exegetisch terrein kan een politiek dagblad
zoo moeilijk betreden ; wat hier dan ook te minder hoeft, waar juist
de proeve van exegese, die de geachte schrijver leverde, 't zwakste stuk
in zijn betoog bleef.
Hoofdzaak is hier, dat deze publicist het machtige vraagstuk dat
thans op de wereldopinie beslag legt, uit eenigszins ander oogpunt
beziet, dan onze redactie. Eerst na herstel van den vrede zal zijn uit
te maken, wie zijn lijn 't zuiverst trok.
Beiderzijds zal wel een tweeledige erkentenis de stemming beheerschen
eenerzijds dat men ook bij zulk een geding als 't thans geldt, onder
broeders elkanders overtuiging stiptelijk te eerbiedigen heeft, en ander-
zijds dat men volgaarne steeds zelf erkent, dat men nooit anders
leveren kon dan feilbaren arbeid.
Ook wij erkennen daarom gaarne, dat hier een critiek is geleverd,
die boeien kan.
Een goed pennevoerder legt altoos gaarne zijn oor te luisteren naar
wat een ernstig criticus op hem aan te merken heeft. Zoo zal Ds.
Koffijberg straks zelf wel doen, ais we later op enkele punten hem
tikken. En zoo doen ook wij.
12 Maart 1915 Hollandia.
Gij Calvinisten
Open Brief aan de Anti-revolutionaire Partij over de oorlogs-
beschouwing van „de Standaard". Door H. KOFFYBERG, V. D.M.
— Amsterdam, 1915. W. TEN HAVE v. h. Hövekers boekhandel.
De Anti-revolutionairen, trouwe lezers en lezeressen van „de Standaard"
zijn naar de beginselen van Groen van Prinsterer, naar de Calvinis-
— 35 —
tische beginselen, naar het Woord Gods, in meer dan één opzicht bij
„de Standaard" opgegroeid, gevoed en gevormd in hun overtuiging
en in hun oordeel.
Meerderen van hen gevoelen zich onder de voorlichting, leiding en
inwerking van „de Standaard" in de laatste oorlogsmaanden niet op
hun gemak, niet rustig, niet geheel veilig. Ze zijn onvoldaan. Ze
kunnen met de leiding van „de Standaard" niet goed mee. Ze zijn
ongerust. Ze lijden hieronder in meer dan één opzicht. „De Standaard"
zelf heeft hen anders geleerd en opgevoed dan dat zij thans door „de
Standaard" bevredigd zouden worden. En dat terwijl ze thans meer
dan ooit behoefte gevoelen aan de voorlichting en leiding met het
klare licht en naar de zuivere heilige beginselen, die naar Gods Woord
zijn. Voor dat licht en voor die beginselen zijn hun ziel en leven
gewonnen. En daarom, om Gods wil, om zijn Woord, om de heilige
beginselen waarvoor ze Gode verantwoordelijk zijn, en door hun
trouw, die „de Standaard" zelf hun ook leerde, kunnen zij thans in
„de Standaard" zich meermalen niet vinden. Ze dragen hierover leed.
Ds. Koffyberg heeft in dit leed behoefte en roeping gevoeld, om
thans dit geschrift ter perse te leggen en aan de Anti-revolutionaire
Partij aan te bieden.
Hij doet hierin het vroegere getuigenis van „de Standaard" tegenover
het tegenwoordige uitkomen. En hij doet dit op waardige wijze.
We zijn er hem dankbaar voor. En we bevelen dit geschrift zeer
ter lezing aan.
Moge „de Standaard" het leedgevoel verstaan, — en wegnemen !
12 Maart 1915 Geref. Jongelingsblad :
GIJ, CALVINISTEN
Open brief aan de A.-R. partij over de Oorlogsbeschouwing van de
Standaard, door Ds. H. Koffijberg.
Uitgever W. ten Have, Amsterdam.
Deze brochure is in de A. R. kringen „the topic of the day."
Ze behandelt — in verband met de Standaardlitteratuur der laatste
6 maanden — drie vragen : Ie. of de Standaard in die 6 maanden
genoegzaam tegen beginselverdoezeling op haar hoede was, 2e of ze
wel voldoende bedacht was tegen eenzijdige opvatting van sommige
teksten, 3e of ze het hare er toe bijdroeg de beteekenis der kleine
volken tot haar recht te doen komen.
Deze brochure is geschreven door een man, die evenals onze lezers,
wenscht gerekend te worden tot de oprechte vrienden van de Standaard
en tot de getrouwen van onzen innig beminden leider Dr. A. Kuyper.
Ze zai ongetwijfeld haar lezers bij duizenden tellen.
- 36
31 Maart 1915 De Rotterdammer:
* *
^* Kostelijke guitigheid.
Spannend was het in de Standaard te volgen de reeks driestarren,
gewijd aan Ds. Koffijberg's brochure Gij Calvinisten.
Leukjes en fijntjes werden de pijlen naar de „pastorie van Muiden"
gezonden.
In anderen zou dat niet aldus gedragen zijn, maar de schrijver van
de Standaard heeft nu eenmaal iets voor, en wij weten zeker dat ook
de ,, stille pastorie-bewoner van Muiden" onder die vernuftstintelingen
zal hebben genoten.
Nu schijnt het echter of plots een kink in de kabel is gekomen.
Alles liep vlot en naar de regelen der kunst : eerst een warme lof-
prijzing voor den toon der polemiek en daarna een reeks bedenkingen,
die het Muidensche betoog moesten havenen.
Maar alles even gemoedelijk en knusjes, zonder eenigen zweem van
verbolgenheid.
Zaterdagavond echter werden de batterijen verlegd en zwaar geschut
opgesteld, dat zelfs den Muidenschen slotvoogd, laat staan een pastorie-
bewoner, zou doen sidderen van schrik.
Ziet hier het bombardement van Muiden :
„Wat uitging was een oproep aan alle Calvinisten, d. w. z. aan alle
leden der georganiseerde Antirevolutionaire partij, om eenparig het
gedrag van den Veldheer en zulks wel publiek, als in strijd met ons
verleden, af te keuren. Het ging niet tegen de redactie van de Standaard
maar tegen den persoon van Dr. A. Kuyper, uit wiens dictaten zelfs
druk werd aangehaald.
Voorts, deze oproeping van den ,, officier" tegen den ,, veldheer" ging
uit, zonder dat hij met den veldheer er ook maar één enkel woord
over gesproken of een letter schrifts over gewisseld had.
Het was niet een perscritiek, tot het publiek gericht, maar een
manifest gericht tot de manschappen in het leger, d. i. tot alle leden
der partij. Tot de Calvinisten !
Er zou dan ook niets onredelijks in gelegen hebben, zoo de „Veldheer",
onmiddellijk al zijn officieren en gedelegeerden in Deputatenvergadering
had bijeengeroepen, en zijn veldheersstaf had nedergelegd, om voorts
door Ds. Koffijberg te laten aanwijzen, wie zijn opvolger moest zijn.
Dit nu heeft de N. Haagsche Courant gevoeld.
Wel een teeken dat haar redacteur de politieke voelhorens niet mist.
Een officier toch die, gelijk hier geschiedde, de manschappen als
„Calvinisten" tegen den Voorzitter oproept, breekt met de krijgswet,
valt 't Presidium aan, en doet een politieke daad van zeer verstrekkende
beteekenis.
Dit nu heeft Mr. de Wilde klaar ingezien. En daarom heeft niet
— 37 —
de Standaard, die alleen de kranige Perspoleniiek, goedgemikt, te berde
gebracht, maar wel de N. Haagsche Courant dit politiek bedrijf aan
censuur onderworpen.
Perspolemiek, vooral zoo snedige Perspolemiek, is uitnemend ! Maar
opruiing van een officier bij de manschappen tegen den veldheer, is
breken met de eerste regelen van alle krijgstucht.
Mr. de Wilde deed dan ook niet anders dan wat noodzakelijk ge-
beuren nwest, en niet kon uitblijven, toen hij kort maar zakelijk wees
op het begane partijdelict.
Wat later het gevolg van dit delict zal zijn, valt nu nog niet te
beslissen.
Allicht zou men liefst ontoerekenbaarheid pleiten.
Immers, toen de heer Koffijberg zijn opzienbarenden titel koos, heeft
hij vermoedelijk in het minst niet gedroomd, en niet doorzien, hoe hij
hiermede alle onmisbare partij-ordening in haar kern aantastte.
Toch spreekt 't vanzelf, dat Dr. Kuyper, en desnoods de Generale
Staf, op wat wijs dan ook, de verhouding tot dezen officier zal hebben
te regelen."
Dat ziet er meer dan boos uit.
„Liefst zou men ontoerekenbaarheid pleiten" — maar daarin schuilt
eene bedenkelijke toenadering tot de liberalistische strafrechts-theorieën.
Dies moeten Veldheer en Generale Staf tegen de insubordinatie van
dezen officier bestraffend optreden.
In gedachten zien sommige eenvoudigen van hart den Muidenschen
rebel al met gebroken sabel en weggerukte epauletten, sidderend en
ontdaan, voor het front der troepen heengejaagd.
Voor een „stille pastorie-bewoner" schier om te bezwijken van angst
en hartepijn.
Maar de Muidenaar kent zijn Leermeester.
Hij weet dat noch bij den Veldheer noch bij den Generalen staf
maar één haar op het krijgsmanshoofd aan zulk eene tuchtoefening
denkt.
Kostelijke guitigheid alleen zou hier enkele bekommerden van hart
op het dwaalspoor brengen.
3 April 1915 Hollandic:
IN-DROEVIG.
De wijze, waarop de Standaard de brochure-Koffyberg behandelde,
heeft groote ontroering gewekt.
Groot vermaak bij velen, die deze brochure niet lazen ; groote tegen-
zin bij velen, die van haar inhoud ernstig kennis namen.
— 38 —
Eerst werd de schrijver der brochure schier als een onnoozele weetniet
voorgesteld en dienovereenkomstig zijn geschrift onbeduidend gemaakt.
Daarna werd hij echter voorgesteld als een „officier", die de „man-
schappen" tegen den „veldheer" opzet, en die daarom onder de „krijgs-
tucht" valt.
Daarbij werd echter vooruit reeds in uitzicht gesteld het afschuwelijkste
vonnis van „ontoerekenbaarheid."
De Rotterdammer neemt een loopje met deze handeling van de
Standaard, en betitelt dit alles als „kostelijke guitigheid."
Dit is echter een ernstige qualificatie.
Het geval is in-droevig.
Een ernstig man, een Christen, die voor ons Christenvolk en voor
waarheid en gerechtigheid opkomt, heeft recht van spreken, en heeft
recht op een ernstig antwoord.
Ja, het komt hier op „voelhorens" aan.
Met een onnoozele vermaakt een man zich niet of misbruikt hem
niet voor vermaak van anderen.
Of er een dergelijke organisatie bestaat van een „leger" met „man-
schappen" en „officieren" en een ,, veldheer" en zoo voort, — laten
we nu daar.
Maar wie voor den krijgsraad behoort te komen, die heeft dan ook
recht op een vonnis van zulk een raad.
Men geve Ds. Koffijberg die eer 1
Maar dan komen er nog meer voor den krijgsraad.
En dan gebeurt er nog meer.
Waarom wordt het door alle vooraanstaande mannen niet overluid
uitgesproken, wat gedurig van mond tot mond gaat onder zeer velen,
die met onze beginselen en met het leven van ons Christenvolk ernst
maken, — dat onze toestand in vele opzichten in-droevig is ?
— 39
12 Maart 1915 Nieuwe Haagsche Courant:
*
* Et tu, Brute.
Slechts weinigen kunnen geroepen zijn reeds nu over wat In den
grooten oorlog geschiedt, en over de schending van conventies en
tractaten, welke door alle belligerenten begaan zijn, in dien zin te oor-
deelen, dat aan de een of andere parlij de schuld gegeven wordt.
Slechts weinigen, ook in de anti-revolutionaire partij, zijn in staat,
door den sluier der gebeurtenissen heen te zien en het wezen der inter-
nationale verhoudingen te beoordeelen.
Zoo ergens, dan past hier bescheidenheid aan ieder, die zich zelf niet
tot the upper ten rekent.
Van den aanvang van den oorlog af hebben wij ons dan ook benaarstigd
voorzichtig te zijn in het oordeel over de oorlogvoerende mogendheden.
Achter dezen oorlog ligt een zee van vraagstukken, die wij gaarne
erkennen, noch te kunnen oplossen noch zelfs te kunnen overzien.
En van de weinige Nederlandsche bladen — indien wij ons niet
vergissen, zelfs het eenige — dat dezen oorlog heejt voorspeld en mits-
dien reeds voor langen tijd blijk gegeven heeft den Europeeschen
toestand en de internationale betrekkingen beter te hebben doorzien dan
eenig ander blad, was „de Standaard."
Reeds daarom schijnt het raadzaam, nauwlettend acht te geven op
wat dit blad in deze dagen te zeggen heeft, niet natuurlijk, om nu
maar blindelings alles te aanvaarden, wat het schrijft, maar om toch
minstens het met vertrouwen in zijn beproefde leiding te ontvangen.
Niet alzoo Ds. H. Koffyberg, die een brochure in het licht zond
onder den titel : Gij, Calvinisten . . . . , open brief aan de anti-revolu-
tionaire partij over de oorlogs-beschouwing van „De Standaard."
De meest krasse beschuldigingen van beginselverzaking worden hier
tegen de ,, Standaard" uitgebracht. En op de reeds zoo vaak toegepaste
en ons altijd bedenkelijk voorkomende wijze worden zinsneden en citaten
uit „Standaard" artikelen met citaten uit de vele werken van den
redacteur van de ,, Standaard" bestreden.
De lezing dezer brochure brengt u geen stap verder. De door den
schrijver breed uitgemeten en zeer eenzijdig toegelichte tegenstellingen
achten wij niets dan schijn. Zonder twijfel neemt de „Standaard" vele
citaten, door Ds. Koffyberg uit vroegere werken van den Redacteur
van de „Standaard" aangehaald, nog geheel voor zijn rekening.
Deze criticus, voor wien de heele oorlog schijnt te staan in het licht
van de gebeurtenissen die na de oorlogsverklaring hebben plaats
gehad, komt ons voor niet bevoegd te zijn met autoriteite in deze zaken
te oordeelen. Dit is geen miskenning. Slechts zeer enkele achten wij
bevoegd. Zijn fout is alleen, dat hij o. i. eigen oordeel en inzicht schrome-
lijk overschat.
Op den oppervlakkigen lezer zal zijn brochure allicht eenigen indruk
— 40 —
maken, Wie van dezen oorlog niet meer weet, dan wat de telegrammen en
overzichten hem melden, zal aan Ds. Koffyberg misschien een kaartje
zenden als sympathiebetuiging. Ook voor wie Duitschland niet zetten
kan, is het koren op zijn molen.
Ons schijnt het boekje een onbillijke en ontijdige critiek, ontstaan in
een milieu van menschen, wier geschokt rechtsgevoel behoefte heeft aan
bepaalde oordeelvellingen, doch die al heel slecht gedisponeerd zijn
om als rechter op te treden, tot welk moeilijk ambt immers noodig is
naast bezadigdheid ook afdoende kennis omtrent hetgeen waarover men
oordeelen zal. Vooralsnog achten wij ,,De Standaard", die reeds jaren
lang met kennis van zaken, vraagstukken van internationale politiek
besprak, meer competent dan hen, wier studie van dergelijke kwesties
van / Aug. 1914 dateert.
't Spijt ons, dat juist Ds. Koffyberg zich geroepen achtte „zijn
geweten te ontlasten." We hadden bij hem èn meer vertrouwen èn
meer zelfkennis ondersteld.
DE W.
T.' We^er
Af)tjqu«riiit
FnnakBt
Boeklianiiel W. TEN HAVE, HMSTEIIDJlM
KALVERSTRAAT 154, ^/h SPUI, TELEFOON NOORD 4066.
Grootste sorteering BIJBELS en KERKBOEKEN in
alle formaten en prijzen. Leverantie aan Scholen en
Kerken bij getallen.
U^F* I DEPOT I BIJBELUITGAVE VAN Dr. A. KUYPER
ONDER MEDEWERKING VAN Dr. H. BAVINCK EN Dr. F. L. RUTGERS.
I DEPOT I NEDERLANDSCH BIJBELGENOOT-
SCHAP.
BRITSCH EN BUITENLANDSCH BIJBELGENOOT-
SCHAP.
BIJBELVERKLARINGEN: DACHSEL - MATTHEW HENRI -
PIETER KEUR.
Bijbeluitgave van Dr. A. KUYPER, onder medewerking
van Dr. H. BAVINCK én Dr. F. L. RUTGERS.
Q^r* Bij bestelling formaat en prys opgeven.
Klein Octavo 16 X 24 cM.
Bijbel, O. en N. T. in linnen band / 1.85
„ halfleer - 2.50
,, ,, ,, fijn kunstieder (zeer sterk) - 3.50
„ O. en N. T. met Psalmen, formulieren, liturgie enz.
in linnen band - 3. —
id. id. in half leder - 3.75
,, id. id. in fijn kunstieder (zeer sterk) - 4.75
„ id. id. in heel juchtl. m. sloten - 9. —
N. Test. met Psalmen enz. linnen band - 2.25
Psalmen, formulieren, liturgie enz. 1. b - 1.60
Kunstieder naar keuze rood of zwart.
Groot Octavo I8V2 X 28 cM.
Bijbel, O. en N. T. in linnen band ƒ 2.50
,, ,, ,, halfleder - 3.25
,, ,, ,, kunstieder - 4.50
„ ,, met Psalmen, formulieren, liturgie enz.
in linnen band - 4.50
„ id. id. in halflederen band - 5.25
,, id. id. in kunstlederen band - 6.50
,, id. id. in heel juchtl. m. sloten - 10. —
Psalmen, formulieren, liturgie enz. 1. b - 2. —
N. Test. met Psalmen enz. in linnen band - 3. —