Skip to main content

Full text of "Oud-Christelijke geschriften in Nederlandsche vertaling: uitgegeven door het Haagsch Genootschap ..."

See other formats


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world's books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover. 

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 

We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 



at |http : //books . google . com/ 




Over dit boek 

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 

Richtlijnen voor gebruik 

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 

Verder vragen we u het volgende: 

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 

Informatie over Zoeken naar boeken met Google 

Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 



op het web via http: //books .google . com 



Q — P-104-.-+6— 






t 



Harvard College 
Library 



i 







f^^^"^"^"^. 



¥ 
¥ 



¥ 
¥ 
¥ 
¥ 



i 



Harvard College 
Library 



QQ ca 



FROM THE BEQUEST OF 

JOHN HARVEY TREAT 

OF LAWRENGE, IfASS. 
CLA5S OF 1862 




ic\ 



Oud-Christelijke Geschriften 

in Nederlandsehe Vertaling, 

UITOEOEVBN DOOR HET 

HAAGSCH GENOOTSCHAP TOT VERDEDIGING VAN DEN 
CHRISTELIJKEN GODSDIENST, 



ONDKR RfiDAOTIE VA19 



Dr. H. U. MEYBOOM. 

Hoogleeraar te Groningen. 



V. 

De Apologeten. 

Apelles, Aristo, Quadratus, Aristides 

en Justinus Martyr 

BKWKBKT DOOB 

Dr. J. A. CRAMER, 

K. H. Pred. te 'B-Gravenhage. 




A. W. SIJTHOFFs UITG.-M" - LEIDEN. 

1908. 



Oud-Christelijke Geschriften 

in Nederlandsehe Vertaling, 

ÜITaSQBYEN DOOB HST 

HAAGSCH GENOOTSCHAP TOT VERDEDIGING VAN DEN 
CHRISTELIJKEN GODSDIENST,. 

ONDEB BSDACTIE VAN 

Dr. H. U. MEYBOOM,, 

Hoogleeraar te Groningen. 

V. 

De Apologeten. 

Apelles, Aristo, Quadratus, Aristides 

en Justinus Martyr 

BBWJEEBKT DOOB 

Dr. J. A. CRAMER, 

N. H. Pred. te 's-Gravenhage. 




LEIDEN. - A. W. SIJTHOFF's UITG.-lipJ. 

1908. 



,6-p- 104.10 - 




Apelles en Aristo. 



Van deze beide apologeten weten wij niets, behalve dat 
zij in een oude Ghroniek slechts vluchtig worden genoemd. ^). 



Quadratus. 

„Pleitrede voor den godsdienst der Christenen/' Zóó heeft 
ongeveer de titel geluid van het geschrift, dat Quadratus 
den keizer Hadrianus heeft overhandigd om hem gunstig 
voor de Christenen te stemmen. ^) 

De Apologie zelve hebben wij niet meer. 

Eusebius deelt er ons in zijne Kerkgeschiedenis een 
citaat uit mede : ^) 

De werken van onzen Heiland waren altoos te zien ; want 
zfl waren waarachtig, n.l. degenen, die genezen, die uit de 
doeden opgestaan waren; die*) niet alleen gezien werden, 



^) Alez. paaschchron. ed. Dindorf, I, p. 477, (vgl. H. U. Meyboom, 
Het Christendom der tweede Eeuw, 1897, bl. 89). 

') vgl. A. Harnack, Die Überlieferung der grieckisehen Apologeten 
des zweiten Jdhrhunderis (Texte u. Unierss. I, 1882, S. 101). 

») IV, a 

*) Sommige Hss. van Eusebius (Ea. G. H.) laten dit woordje wegi 
Dan . wordt de appositie van den voorgaanden zin bet onderwerp van 
den volgenden. 

1 



2 

toen zg werden genezen en opstonden, maar zelfs altyd tegen- 
woordig waren en dat niet alleen, toen de Heiland op aarde 
was, maar zfl waren er nog zelfs gernimen tjjd na zgn heen- 
gaan, zoodat sommigen van hen nog in onzen tjjd leefden. ^) 

Eusebius deelt ons dit citaat mede om de oudheid dezer 
Apologie te doen uitkomen. 

Totdal een gelukkige vondst deze pleitrede aan het licht 
brengt, moeten wij ons met dit citaat en met enkele berichten 
omtrent Quadratus behelpen. 

Deze berichten zijn zeer gering in aantal. 

In de Chroniek vinden wij op het jaar 2140 Abr.(= 126 n. Chr.) *) 
de mededeeling, dat Quadratus, „apostolorum auditor" aan 
keizer Hadrianus gedurende diens verblijf te Athene, 
evenals Atistides, eene pleitrede heeft overhandigd, en 
dat deze pleitrede, zoowel als die van Aristides, tegelijk 
met een gunstig advies van Serenius Granianus zou 
hebben bewerkt, dat de keizer den proconsul van Azië een 
voor de Christenen gunstig edict zou hebben laten uit- 
vaardigen. *) 

In zijne Kerkgeschiedenis spreekt Eusebius niet van 
eenig verband tusschen Apologie en Tolerantie-edict ^). Alleen 
merkt hij op, dat het verweerschrift een schitterend getuigenis 
aflegde van het verstand van den schrijver en van zijne 
kennis van de apostolische leer. 



*) Harnack wijst terecht op de „enthusiastische Verwilderung" der | 

oyerlevering (S. 102). ! 

*) Zie hierover de noot bl. 5. 

') Dit zgn. Tolerantie-edict is onecht. B^ de behandeling van Jus- 
tinus Martyr zal daarover uitvoeriger worden gesproken. ' 

*) IV, 3. Voorheen hield Quadratus eene rede ter verdediging van ons 
geloof, waarin h\i er op wees, dat sommige slechte mannen het onzen 
flreloofsgenooten trachtten te bemoeilijken. Dan voigt de mededeeling, 
dat de Apologie in Eusebius' dagen nog in veler handen was. 



Dat is alles, wat wij van Quadratus weten, want de 
berichten van Hieronymus*) steunen op de mede- 
deelingen van Eusebius en zijn daarvan soms een sterke 
overdrijving. ^) 

Wel noemt Eusebius een zekeren Quadratus'), die , 
na Publius te zijn opgevolgd, die tijdens de vervolging den 
marteldood was gestorven, onder Marcus Aurelius bis- 
schop van Athene was, maar wij hebben geen reden dezen 
Quadratus, gelijk Hieronymus doet,*) met den Apolo- 
geet van dien naam te vereenzelvigen. *) 

En evenmin bestaat die reden met betrekking tot den 
klein-aziatischen profeet Quadratus.®) Wat den tijd betreft 
zou het wel kunnen, maar Eusebius zelf doelt er volstrekt 
niet op, bovendien zijn Azië en Athene een heel eind van 
elkaar verwijderd, terwij de naam Quadratus in die dagen 
veelvuldig voorkwam. 

Wij kunnen geene oorzaak vinden alleen op grond van 
den gelijkluidenden naam deze drie personen te vereen- 
zelvigen. 



») Chron. ad. ann. 2141 (=127 n. Chr.) en De vir. UI 19, 20. 

') Anders oordeelt Bücheler. Rhein. Mus. 1880, II, S. 282. 

') H. E. IV, 23, waar hij een uittreksel geeft uit den brief van Dio- 
nysius van Corinthe aan de Atheners. Daarin wordt gesproken 
van een zekeren Quadratus, bisschop van Corinthe. 

*) Hieronymus combineert in ep. 70 (al. 84) ad Magnum beide 
berichten (H. E. IV, 3 en 23) zonder eenigen grond, terwijl hy Euse- 
bius niet eens nauwkeurig heeft gelezen (vgl. Harnack, S. 103). 

^) Meyboom spreekt zich hieromtrent niet uit. (zie de bl. 90 opge- 
geven literatuur). 

') Euseb. H. E. III, 37, V, 17. Een onbekende anti-montanistische 
schrijver in Klein-Azië wijst tegenover de montanisten op een zekeren 
Quadratus, op wien, blykens de w\jze, waarop hij over hem spreekt, 
de Montanisten zich ook beriepen. 



En eindelijk, wat den latijnschen martelaarsakten betreft, 
die zijn naam stellen op den 26^^^ Mei, alsmede de op- 
merking van Nicolaas a Lyra in zijn Commentaar op 
de Openbaring, als zou Quadratusde „engel*' der gemeente 
van Philadelphia zijn geweest, ^) en de latere byzantijnsche 
overlevering, die den heiligen „apostel" Quadratus uit 
Magnesia laat afkomstig zijn, waar hij, evenals te Athene, 
velen tot zegen zou zijn geweest om eindelijk als bisschop 
van Magnesia den marteldood te sterven, al deze verhalen 
missen te zeer historischen grond, dan dat wij ze als waar 
zouden kunnen aannemen. ^) 



^) H. E. V. 17. wordt de profeet Quadratus te zamen genoemd met 
eene profetes Ammia van Philadelphia. Vandaar waarschijnlijk 
deze phantastische combinatie. 

<) Zie over dit alles Harnack,S. 105, 106. 



De Pleitrede van Aristldes. 



De lotgevallen dezer Pleitrede zijn zeer merkwaardig. 

Eusebius deelt ons in zijne Kerkgeschiedenis mede, ^) 
dat Aristides, een „geloovig man", eene Apologie aan 
Hadrianus heeft gericht, die in Eusebius' dagen nog in 
veler handen was. Den titel noemt hij niet, terwijl hij ook 
geen enkel citaat geeft. *) 

In zijne Chroniek, ons alleen m een armenischen tekst 
bewaard, deelt dezelfde Eusebius ons mede ^) op het jaar 
2140, 2141 of 2142 Abr. (=126, 127 of 128 na Ghr.), dat 
Aristides, een atheensch wijsgeer, volgens opdracht eene 



') IV, 3. 

') n^ok heeft Aristides , een geloovig man uit den kring onzer geloofs- 
genooten voortgekomen een geschrift ter verdediging van ons geloof 
nagelaten, geheel in den geest van Quadratus, dat hg in tegen- 
woordigheid van Hadrianus heeft voorgedragen. Ook zgn geschrift 
heeft tot nu toe het meerendeel nog in handen. 

') Oe arm. vert. geeft 't jaar 2140. Eén van de Hss. (Cod. N.) en ook 
Hieronymus geeft 't jaar 2141 (2142). Dat is dus niet meer in over- 
eenstemming met den t\jd, dat Hadrianus te Athene was (van het 
najaar 125 tot het begin van den zomer 126) vgl. Dürr, Die Beisen 
des Kadeera Hadrian. 



6 

pleitrede voor de christenen aan Hadrianas zou hebben 
overhandigd. ^) 

Langen tijd beeft men het met deze mededeelingen van 
Eusebius moeten doen, wantaanhetgeenHieronymus ') 
en het romeinsche Martelaarsboek ") berichten, hechtte men 
weinig waarde; men meende, dat men hier slechts omwer- 
kingen had, willekeurige en phantastische uitbreidingen van 
Eusebius.^) 

Daar kwamen op eenmaal de Mechitaristen van San Lazaro 
te Venetië in 1878 met een armenische vertaling voor den 
dag van de eerste twee hoofdstukken van de Pleitrede van 
Aristides met eene ten onrechte aan hem toegekende homilie 
over Lc. 23:42, 43. ^) Spoedig kwam er van dat fragment 
een fransche vertaling en een jaar daarna een duitsche van 
V. Himpel, 1880,*) door Harnack in zijne verhandeling 
over de grieksche Apologeten opgenomen. "O 



') Qnadratos, een leerling der apostelen en Aristides, een Atheensch 
wgsgeer, die voor onzen godsdienst heeft gepleit, gaven aan Hadrianus 
▼olgens opdracht verdedigende smeekschriften over. Ook had hg van 
Serennins, den doorluchtigen landvoogd, een geschrift ontvangen over 
de Christenen, waarin deze betoogde, dat het niet aanging hen alleen 
op grond van losse geruchten ter dood te brengen zonder gerechtelyk 
onderzoek of eenige beschuldiging. Armonicus Fundius schreef aan den 
landvoogd van Azië , dat zg niet zonder eenigen vorm van proces konden 
worden veroordeeld. Tot nu toe doet een afschrift van dat edict overal 
de ronde. (Schoene, Euseb. Chron, Can. p. 166. Syncellus, ed 
Bonnens p. 658). 

») De vir. ilPusir. 20 Ep. 70 (al. 84) Val 1. II, 847, 426. 

*) Ed. Rosw. op den 31"^" Aug. en den 3<^«° Oct. Martyrol. Adonis ed. 
Dom. Georgius, Romae 1745 I, p. xxxvi cf p. xxxiv. 

*) Zoo Harnack, Texte u. Unterss. I, S. 100—109. 

•) De vertaling dateert waarschgnl. uit de 5*« E. De codex is van het jaar 981. 

•) Vgl. W. C. van Manen, De pleitrede van Aristides, (Theol. 
Tödschr. XXVII, 1893, bl. 2). 

7) S. 110-112. 



In het voorjaar van 1889 vond Prof J. Rendel Harris 
op den Sinaï in het St. Katharina- klooster eene syrische 
vertaling van de Pleitrede. Hij haastte zich den gevonden 
tekst uit te geven, terwijl hij er tevens een engelsche ver- 
taling van gereed maakte. Ondertusschen liet hij zijn ambt- 
genoot J. Armitage Robinson met den inhoud der 
drukproeven kennis maken. En wat geschiedde nu? Toen 
Robinson te Weenen, waar hij een verloren handschrift 
van de Passio Perpetuae wilde opsporen, in de latijnsche 
vertaling van het leven van Barlaë.m en Josaphat zat te 
lezen, ontdekte hij tot zijn niet geringe verbazing en blijd- 
schap, dat in dien, oorspronkelijk in het grieksch geschreven, 
roman ^) de geheele Apologie van Ar is ti des voorkwam, 
behoudens enkele wijzigingen , door de inlassching noodzakelijk 
geworden. 

Rendel Harris heeft in de Texts and Studies, contri- 
butions to biblical and patristic literature ') den syrischen 
tekst uitgegeven met een engelsche vertaling, welke hier 
en daar naar den inmiddels gevonden oorspronkelijken 
griekschen tekst werd verbeterd. Want vele duistere plaatsen 
van den syrischen tekst werden nu door het grieksch op- 
gehelderd. Echter kon de syrische tekst niet meer naar den 
griekschen, waar dat noodig was, worden gewijzigd, omdat 
de druk reeds te ver was gevorderd. 

Daarom voegde Robinson een Appendix aan de uitgave 
van Rendel Harris toe „containing the main portion of 
the original greek text ') dat is, den tekst „ut apud historiam 
Barla&m et Josaphat conservatur". 



*) De grieksche tekst is afgedrukt in de uitgave van Migne van de 
werken van Johannes Damascenus. 
») I, 1 Cambridge, 1891. p. 1-64. 
*) p. 65—118. 



8 

Yoortg bezitten wg nog twee armenische brokstukken, 
die zooal geen belangrgke, dan toch eene niet geheel te 
veronachtzamen aanvulling van het gevondene bieden. ') 

En nu bleek het, dat Hieronymus, die Aristides 
een „welsprekend wijsgeer" noemt, „die in zgne jeugd een 
leerling van Christus was geweest," zeer wel kan hebben 
gesproken op grond van eigen indruk van de Apologie en 
evenzoo de schrijver van het Martelaarsboek, wanneer hg 
z^, dat het werk van Aristides „bg de Atheners onder 
de werken der ouden in de hoogste eere werd gehouden." 
Wordt dus de inhoud van de Apologie aldus weergegeven: 
„dat Christus Jezus alleen God was" *) dan behoeft dat geen 
verzinsel te zgn. 

Het is dus gebleken, dat het Leven van Barlaam en 
Josaphat (of Joasaph) de Apologie van Aristides heeft 
bewaard en haar onder de oogen van tal van lezers heeft 
gebracht vele eeuwen lang. Volgens de traditie is deze 
godsdienstige roman verbonden met den naam van Johannes 
Damascenus. DeH. Barlaam en de H. Josaphat hebben 
hunne plaats in de kalenders zoowel van de westersche als 
van de oostersche Kerk. Langen tijd heeft men gemeend, 
dat hun „leven" eene omwerking was van de indische 
legende van Sakya-Moeni. In de 13^® eeuw was de geschiedenis 



^) Het is een Hs. Tan Etschmiadzin, niet laterdandell^'E. eneen 
ander, waarover men leze de noot op bl. xxxiy van 't werk van 
J. Geffcken» Zwei griechische Apologeten, 1907. 

') Martffrol. Bom. ed. Baron ius (Romae 1586) 31 Aug.: de H. Aris* 
tides te Athene, bekend om zgne vroomheid en wgsheid, die aan 
Hadrianus den keizer een geschrift overhandigde over den christelgken 
godsdienst, waarin de aard van onze leer werd uiteengezet en aange- 
toond werd, dat Christus Jezus alleen God was: in tegenwoordigheid 
van dezen zelfden keizer hield h\j eene voortre£Fel\jke rede. (vgl. Hen- 
neoke, Die Apologie des Aristides, Texte u. Unterss. IV, 3, 1893 p. 46). 



van Barla&m eo Josaphat ^) in bijaa alle toen bekende talen 
vertaald, en als een bewijs, hoe populair dat verhaal was, 
kan gelden, dat het omstreeks 1200 in het ijslandsch vertaald 
werd op bevel van een koning van Noorwegen. 

De groote vraag is nu, of wij in de rede, die Nachor-Bar- 
la&m in den mond wordt gelegd, de oorspronkelijke Apologie 
van Aristides bezitten. Zegt Harnack, dat wij haar 
hebben en niet hebben ^) Kobinson daarentegen zegt: „We 
learn then to expect for the remainder of the Apology that 
the Greek, as we have it, will as a rule give us the 
actuKil words of Aristides , except in the very few places 
in which modification was obviously needed. Where the 
Syriac presents us with matter which bas no counterpart 
whatever in the Greek, we shall hesitate to pronounce that 
the Greek is defective, unless we are able to suggest a good 
reason for the omission, or to authenticate the Syriac from 
some external source. ^) Zulk eene aanleiding vindt R o b in s o n 



^) Het verhaal komt in het kort hierop neer: Abenner, koning van 
Indie, krijgt een zoon, Josaphat, of Joasaph^ van wien wordt 
voorspeld, dat hg Christen zal worden. Dat wil de koning niet. De 
zoon moet worden opgevoed in afzondering buiten eenige aanraking 
met de smart in de wereld. Dat gelukt niet en Barlaftm, de kluize- 
naar, onderricht hem omtrent het Christendom. Weldra moet deze zich 
terugtrekken, wgl zgn leven in gevaar komt. Pogingen om den prins 
tot afval te bewegen baten niet. Men bedenkt een list. Een zekere 
Nachor, die veel op Barla&m gelijkt, laat zich door des konings 
dienaren in de woestijn gevangen nemen en moet zich nu als Barlafim 
voordoen en in een twistgesprek zich laten overwinnen door des 
konings w\jzen. Dan zal Josaphat zQn geloof afzweren. Maar Nachor- 
Barlaftm kan, als eertyds Bileam, niet anders dan de wysheidGods 
spreken. En dan wordt hem de Apologie van Aristides in den mond 
gelegd. Het einde is, dat de koning en het geheele volk en Nachor 
zelf zich bekeeren. 

») Vgl. V. Manen. Theol. Tijdschr. XXVII, bl. 14. 

') Tezts and Studies I, 1, p. 80. 



10 

telkens, wanneer de syrische vertaling, waar zij gedeelten 
heeft, die niet in het grieksch voorkomen, in overeen- 
stemming is met de Prediking vcm Petrus. ^) 

Hoewel ik hierin met Robinson medega en ook in den 
tekst de gelijkluidende plaatsen uit de Prediking van Petrus, 
tusschen scherpe haakjes geplaatst, heb opgenomen, ben ik 
het echter geheel met Geffcken eens, wanneer hij zegt, 
dat men niet te ijverig naar „onmiddellijke" bronnen moet 
zoeken, waaruit Aristides zou hebben geput.*) In zijn 
reeds genoemd werk over Aristides en Athenagoras, 
dat van groote geleerdheid en bewonderenswaardige kennis 
der oude Apologetiek, maar van geene al te groote waar- 
deering van het openbaringskarakter van het Christendom 
getuigt, heeft: hij aangetoond, dat de christelijke apologetiek 
een kind is van de joodsche, maar dat op hare beurt de 
joodsche hare wapens heeft ontleend aan de pogingen der 
oude grieksche beschaving om de oogen der Grieken te 
openen voor „de wonderen van het Oosten**. Meer bepaald 
wordt op Hekataeus van Teos gewezen, door Dio- 
dorus in zijn eerste boek genoemd,^) die niet op 't een 
of ander denkbeeldig eiland, maar in Egypte den ideaalstaat 
meende te moeten zoeken, vanwaar alle zegeningen der 
beschaving over het aardrijk zijn uitgegaan. Over de Joden 



^) Het Ki^Qvyfia TJitQov, waarvan de fragmenten o. a. door Preuschen 
in zijne Antilegomena^ (Giessen 1905) zijn uitgegeven (S. 88 — 91) 
wordt door Eusebius (H. E. III, 3) met de Acta, het E vang. en de 
Apocal. V. Petrus gerekend tot de boeken, die buiten den Canon staan 
{oifó* Blwg iv xa&oZixois ïofAtv nagaótdofiha). W\j vinden die fragmenten bg 
Clemens Alexandrinus (Stromaia) en Origenes (CommenU 
in Joh.) 

') S. XXXIII. 

>) Zie Geffcken, S. x, 



11 

spreekt hij zeer oppervlakkig, maar toch in zulk een geest, 
dat de Joden tegen de vijandige aanvallen, die zij van de 
zijde der Grieken meer en meer hadden te verduren, zich op hem 
konden beroepen en het thema, door hem aangegeven, 
verder konden uitwerken. Weldra kwam er een P seu do- 
He kataeus, gelijk blijkt uit de citaten, die Josephus 
van hem geeft, ^) waarin de Joden zeer verheerlijkt worden. 
De onbekende schrijver heeft wel den echten Hakataeus 
voor zijn doel, nl. de propaganda van het jodendom, gebruikt, 
zelf staat hij echter geheel in den dienst der nieuwere 
richting: de polemiek tegen de Goden der Heidenen. 

Wat nu deze polemiek betreft, die aan de apologetiek ten 
grondslag ligt, deze wortelt in de populaire wijsbe- 
geerte dier dagen. Door den onderlingen heftigen strijd 
tusschen Stoicijnen, Epicureêrs en Akademici was men toch 
tot een zekere eenstemmigheid gekomen: men veroordeelde 
de oude mythologie ^) en verwierp den beeldendienst. Reeds 
Heraclitus achtte het aanbidden van beelden even dwaas, 
als wanneer men met een oud gebouw eene samenspraak 
ging houden. Zeno leerde, dat de Goden niet woonden in 
tempels door menschen gemaakt. Seneca sprak er sterk 
zijne afkeuring ov^r uit, dat men aan Goden de gedaante 
gaf van menschen, wilde dieren en visschen. Plutarchus 
spotte met de gewoonte goden van metaal en steen, die 
gegoten waren in menschelijken vorm, te aanbidden, waarvoor 



^) In z\jn werk: tegen Apio, door Schürer (Gesch, d, Jüd, Volkes, 
l, 68) eine planvoU angelegte, gut und geschickt geschriebene Apo- 
logie des Judenthums; genoemd, (c. Ap. I, 22, 183). 

') De meeste argumenten, die wy tegen de heidensche mythologie 
in de Apologie van Aristides vinden, waren dan ook reeds lang te 
▼oren door genoemde wysgeeren gebezigd en tot een algemeene volks- 
w^sbegeerte samengesmolten. 



12 

ieder verstandig mensch de diepste verachting had. En wie 
denkt niet aan de wijze, waarop Lucianus zich over zulke 
Goden vroolijk maakte! 

De joodsche polemiek tegen de beelden sloot zich bij de 
grieksche aan. Philo geeft echter in zijn werk over het 
beschouwende leven aan de apologetische en polemische 
literatuur haren vasten vorm. ^) Eerst gaat hij in genoemd 
geschrift, waarin hij over de Therapeuten handelt, negatief 
te werk, hij bestrijdt de mythologie en den eeredienst der 
heidenen om dan, positief, een verheerlijkende schildering 
te geven van het heilig leven der Therapeuten, waarin hij 
de verwezenlijking ziet van het stoische levensideaal. In dit 
geschrift hebben wij den ouden vorm, waarnaar de christe- 
lijke Apologetiek, te beginnen met Aristides, zich telkens 
en telkens weer modelleert. 

Is dus deze Apologetiek de erfgename der joodsche, *) en 
is zij tevens, gelijk wij ook bij Aristides zullen zien, 
eene volgelinge van de joodsch-hellenistische wijsbegeerte, 
in één opzicht staat de christelijke Apologetiek natuurlijk 
tegenover de joodsche, nl. in de verdediging van de godheid 
van Christus en in de waardeering van het Oude Testament. 

De vraag, of wij in de rede van Nachor-BarlaAm de 



^) Geifcken toont (S.: xxiv ff.) aan, door te w\jzen op twee plaatsen 
uit de oude Sibylle, dat het motief van Philo: bestryding van den 
heidenschen eeredienst en verheerlijking van de Joodsche wet, in de 
lucht zat en door vlugschriften, gelyk de sibyllynsche verzen, onder 
de menschen werd verspreid. 

2) D. Paul Wendland wiens werk: Die heUenistisch-römische 
Kultur in ihren Beeiehungen eu Judentumund ChristentumtTtibingen, 
1907, zeer der bestudeering waard is, zegt S. 150 terecht: „So paradox 
es klingt, die Geschichte der christlichen Apologetik ist ftlter als das 
Ghristentum selbst." Zie verder het geheele hoofdstuk Christliche 
Apologetik S. 150-160. 



13 

oorspronkelijke Apologie van Aristides hebben, hangt, 
gelijk van zelf spreekt, ten nauwste samen met de vraag, 
welke waarde wij aan den syrischen (resp. arm.) tekst hebben 
toe te kennen naast den griekschen. Komen Robinson, 
Harnack M Raabe^) en nu onlangs weer Geffcken 
voor den griekschen tekst op, anderen als Seeberg, ') 
Hennecke*) geven aan den syrischen tekst de voorkeur. 
Met Geffcken ben ik echter van oordeel, dat men niet te 
uitsluitend voor den éénen of voor den anderen tekst partij 
moet trekken. Geffcken doet ook eene poging tot recon- 
structie. Zulke pogingen echter hangen voor een te groot 
deel van eigen smaak en inzicht af, dan dat men, hoe vaak 
men ook neiging gevoelt met die pogingen mede te gaan, 
zich geheel daarbij zou kunnen aansluiten. ^) 



) Tlieol. Litztng., 1891, 12, 13. 

-) Die Apologie des Aristides aus dem syrischen übersetsrt, 
(Texte u. Unterss. IX, 1.) 

') Eerst in Zahn's Forschungen, Bd. V, S. 159—414 en daarna in 
zgn werkje: Der Apologet Aristides; der Text seiner uns erhaltenen 
Schriften nehst einleitenden Untersuchungen über dieselben. 1894. 
Men zie ook de literatuur daar opgegeven. 

*) Die Apologie des Aristides, Becension und Bekonstruktion des 
Textes, 1893 (Texte u. Unterss. IV, 3). 

') Hoe eigenaardig Geffcken soms te werk gaat, blyke uit zyne 
behandeling van C. 1. Daar vult by den griekschen tekst aan met den 
syrischen (arm.) Het gevolg daarvan is, dat tweemaal in dit kort bestek 
wordt betoogd, dat God niets noodig heeft, maar dat integendeel alles 
Hem noodig heeft. De syrische tekst (dien wij voortaan S. zullen noemen) 
heeft die opmerking en de grieksehe (G). Nu zou dit toch eene aan- 
wijzing kunnen z\jn om óf den éénen ófden anderen te nemen. Geffcken 
neemt beide, en geeft dan Aristides, over wiens vaardigheid als 
schrijver hg toch al niet te best te spreken is, er van langs, dat hy 
zoo onbeholpen en breedsprakig is om tweemaal in zoo kort bestek 
hetzelfde te zeggen! Zoo z^n er meer voorbeelden te noemen. 



14 

Daarom scheen het mij wenschelijk toe, daar ik aan G. 
de voorkeur geef boven S., den griekschen tekst te geven 
„ut apud historiam Barlei&m et Josaphat conservatur" naar 
de uitgave van Robinson. Wat Geffeken uit S. en A. 
in G. opneemt^ is gespatieerd in de noten gedrukt, waar 
ook de voornaamste varianten zijn opgegeven. Wil men al 
de varianten leeren kennen, dan neme men de kritische 
edities van Hennecke of Geffeken ter hand, die zeer 
nauwkeurig de verschillende lezingen mededeelen. Wat ik 
meen, dat uit den griekschen tekst moet worden verwijderd, 
is tusschen vierkante haakjes geplaatst terwijl datgene, wat 
daarin wordt opgenomen tusschen scherpe haakjes wordt gezet. 

Eén van de redenen, waarom ik den griekschen tekst stel 
boven den syrischen (resp. aram.) is deze, dat S. de volken 
der aarde in vieren verdeelt: Barbaren, Grieken, Joden en 
Christenen, evenals A. terwijl G. heeft eene verdeeling in 
drieën : Heidenen {oi rSiv nag ifiïv ksyofiévav d-B&v TtQOCavvriTCn) 
Joden en Christenen, terwijl de Heidenen dan weer worden 
onderverdeeld in Chaldeën, Grieken en Egyptenaren. Nu is 
het moeilijk te veronderstellen, dat G. eene omwerking zou 
zijn van S. In de literaire traditie, ook in de Prediking van 
Petrus^) tot welk geschrift de Apologie van Aristides 
in zoo nauw verband staat, heeft men steeds de verdeeling 



*) De plaats in de Prediking van Petrus luidt aldus (bvj Clem. 
Alex. Strom,, VI, 5, 41 ed. Klotz 111, p. 122. Preuschen p. 90): 
Daarom neemt vroom en rechtvaardig aan , wat wij u overleveren. Hebt 
acht op uzelven door God op een nieuwe wijze, n.1. door Christus, te 
vereeren. Want wij lezen in de Schriften, gelijk de Heer zegt: „Zie, Ik 
maak een nieuw verbond met ulieden; niet gelijk Ik een verbond heb 
gemaakt met uwe vaderen op den berg Horeb." Een nieuw verbond 
heeft Hü met u opgericht — want de godsdienst der Grieken en der 
Joden is* verouderd — Gijliedeu daarentegen zgt het, die Hem als 
Christenen op een nieuwe w^jze als derde geslacht vereert. 



15 

in drieën. Nu is het niet aan te nemen, dat de Apologie 
van Aristides, die zoo bitter weinig oorspronkelijks heeft en 
zoo geheel uit hare literaire omgeving is te verklaren, op 
eenmaal, om met Geffcken te spreken ^), een „absolutes 
novum" zou hebben ingevoerd door de verdeeling in vieren. *) 
Ook in G. is echter de indeeling niet onberispelijk. In C 3 — 7 
worden de Ghaldeën afgehandeld, C 8—11 de Grieken, C. 12 
de Epyptenaren. Dan worden C. 13 alle Heidenen te zamen 
genomen met deze woorden „ Grootelij ks zijn dus de Egypte- 
naren zoowel als de Ghaldeën en de Grieken aan het dwalen 
gegaan". G 14 komen de Joden, G. 15 de Ghristenen en 
eindelijk het gedeelte over Jezus Ghristus en het Evangelie. 
Maar wanneer in G. 13 met het godsdienstig geloof der 
Heidenen is afgerekend, gaat de schrijver, na over de dichters 
en wijsgeeren van Ghaldeën, Grieken en Egyptenaren te 
hebben gehandeld, weer over „de wijze Grieken" spreken. 
Maar toch is de indeeling bij G. beter dan bij S. Bij S. 
wordt in de korte kenschetsing der vier geslachten op den 
inhoud der volgende hoofdstukken, vooral van G. 14 en 
15, wat Joden en Heidenen betreft, vooruitgeloopen. Ook 
worden de Barbaren, die toch van de Grieken worden onder- 
scheiden, afstammelingen genoemd van Kronos en Rhea, 
aan wie C. 9 onder de voornaamste Goden der Grieken eene 
plaats wordt toegewezen. En verder is het onderscheid, dat 



') S. 46. 

') Harnack {Die Mission und Ausbreitung des Christentums in 
den eraten drei Jahrhunderien l\ S. 214) „Auch aus anderen alt- 
christlicheu Schriftstellern Iftsst sich die Trias „Griechen (Heiden), 
Juden und Christen" als Grundform der kirchlichen Geschichtsbetrach- 
tung belegen". S. 212 toont Harnack aan, dat ook Hippolytus 
Philosoph. X, 80 (bis) 31 (bis) Egyptenaren, GhaldeSn en Hellenen 
tegenover Joden en Christenen stelt. Zie verder Robinson p. 90. 



16 

hier wordt gemaakt tusschen Joden en Barbaren in strijd 
met den griekschen geest. ') 

Over het algemeen is de syrische tekst eene uitbreiding 
van den griekschen in denzelfden trant als de geïnterpoleerde 
Apologie van Justinus eene uitbreiding is van de oor- 
spronkelgke. Uit de wijze, waarop S. de 3 geslachten van 
6. tot 4 gemaakt heeft en daarnaar de indeeling der Apologie 
heeft veranderd, blijkt wel, hoe vrij men met de literaire 
produkten van anderen omsprong. Of G. daarentegen ons 
nagenoeg de echte Apologie geeft, is volstrekt niet met 
zekerheid te zeggen. Dikwijls maakt 6. den indruk de uit- 
breiding te zijn van een oorspronkelijk veel kleiner geschrift. 
Over het algemeen geloof ik niet, dat die Apologieën zoo 
groot zijn geweest. Wiemneer wij b. v. in C. 6 eerst over 
de zon vinden gesproken en vlak daarop over de maan met 
precies dezelfde woorden alléén met dit verschil, dat eerst 
de participia mannelijk zijn, omdat ^Imö mannelijk is en 
daarna vrouwelijk om het vrouwelijke woord (fsXiqvri, dan 
kan men wel uitroepen: „wat is die Aristides toch een 
langdradige, onbeholpen schrijver!" maar wanneer S. dan 
alleen de korte opmerking heeft: „en op gelijke wijze ook 
de maan en de sterren", dan ligt het toch, dunkt mij, voor 
de hand in hetgeen G. van de maan zegt eene uitbreiding 
te zien inplaats van te meenen, dat S., die altijd aan het 
uitbreiden is, hier op eenmaal aan het besnoeien zou zijn 
gegaan ! 

In de populaire philosophie dier dagen waren al de op- 
merkingen, die wij bij de Apologeten over de mythologie 
over den beeldendienst, over de ofiFers en feesten der Heidenen 



^) Vgl. Clem. Alex. Strom, VI, 6, 44 (ed. Klotz III, p< 123) en 
Origenes c. Gels. I, 2 (ed. Lomenatzsch xviii p. 21.) 



17 

en Joden vinden, gangbare munt. Het is de groote verdienste 
van Geffcken dat zoo helder als glas met onwederlegbaar 
bewijsmateriaal te hebben aangetoond. Maar dan was die 
gangbare munt ook binnen ieders bereik, dus niet alleen 
binnen het bereik van den Apologeet, maar ook binnen het 
bereik van ieder, die het werk van den Apologeet las en 
meende het gelezene met „geleerdheid" te moeten aanvullen. 
S. geeft daarvan een duidelijk voorbeeld tegenover G., en 
daarom verdient het geene aanbeveling de gedeelten van 
S., die bij G. ontbreken, in S. in te voegen, zooals Geff- 
cken telkens doet. ^) Naar mijn oordeel is G. reeds een 
tamelijk groote uitbreiding van het origineel. Duidelijke ge- 
gevens, zooals in de Apologie van Justinus, waar de inter- 
polaties gedurig het verband verbreken en waar telkens uit taal 
en stijl blijkt, dat een ander dan de oorspronkelijke schrijver 
aan het woord is, hebben wij hier niet. Hier is veelmeer 
iemand a^ den gang geweest, die angstvallig bij zijne uit- 
breidingen Aristides copieerde. Het is natuurlijk niet meer 
na te gaan, wat in het oorspronkelijk verdedigingsgeschrift 
heeft gestaan. Hoe meer wij de apologetische literatuur 
bestudeeren, des te meer rijst de gedachte, dat de pleit- 
reden der verschillende Apologeten gebruikt zijn als het 
stramien j waarop men borduurde aUes, wat de populaire 
wijsbegeerte aan apologetisch materiaal bood. Vergelijken 
wij echter de Apologieën van Aristides en Justinus 
met elkander, dan blijkt, dat niettegenstaande al de „geleerd- 
heid", die er over is uitgestort, beide geschriften toch hun 



') In zïjn commentaar geeft b\j natuurlek telkens rekenschap van zvjne 
handelw\jze. Het ligt buiten het bestek ran myn arbeid hem op den 
Yoet te volgen. Daar echter zvjn boek, naar m\jne meening, het beste 
is, wat over Aristides is geschreven, heb ik zgne reconstructie met 
cursieve letters in de noten aangeduid. De lezer oordeele dan zelf. 

2 



18 

eigenaardigen stempel hebben behouden. Als men de x-stralen 
der critiek maar goed laat werken, komt het geraamte wel 
te voorschijn. C. 9—11 schijnen nog heel wat „geleerdheid" 
te bevatten waar de oorspronkelijke schrijver geheel onschuldig 
aan is. Geffcken maakt het door zijne invoegingen uit 
S. nog een weinig erger. 

Vragen wij verder in welken tijd de Apologie is geschreven, 
dan is het antwoord: in den tijd van Hadrianus. 6. 
heeft geen opschrift. Dat ligt voor de hand door de inlas- 
sching in den roman. De armenische tekst heeft: „Aan 
den keizer Hadrianus Caesar van Aristides, den wijsgeer 
van Athene." Dat kan niet juist zijn, want bij regeerende 
vorsten stond het Caesar nooit achter, maar altijd vóór den 
naam. ^) S. heeft twee opschriften. Eerst lezen wij : „Pleitrede 
vervaardigd door Aristides, den wijsgeer, gericht aan Hadri- 
anus, den koning, over de vereering van den almachtigen 
Grod," en dan volgt: „ . . . • Caesar Titus Hadrianus Antoninus 
Augustus Pius van Marcianus Aristides, een wijsgeer van 
Athene.'^ In strijd met het bericht van Eusebius zou dus 
de Apologie gericht zijn aan Antoninus Pius. ^) Houdt 



^) Zie mgn artikel oyer Justinus Martyr in de TheoL Studd. 
1892 bl. 339. Zeer verdient de opmerking van Ram sa y de aandacht 
{The cities of St. Paul, Londen, 1907, pag. 208): „The Greeks never 
understood the Roman system of names , and when tfaey tried to write 
the full triple Roman designation of one of their own fellow-citizens , 
who had attained to the coveted honour of Roman citizenship, they 
frequently made errors." Men z'ij echter voorzichtig dat maken van fouten 
op de officieele keizertitulatuur toe te passen. 

') Rendel Harris brengt echter eerst allerlei verbeteringen aan 
want zooals het opschrift nu b\j S. luidt kan het niet oorspronkelijk 
zyn. Letterlyk staat er: Apologie gemaakt door Aristides, den wije-^ 
geer, voor Hadrianus, den Koning voor de vreese va/n God, aU 
machtige Caesar Titus Hadrianus Antoninus, de vereerden en 
barmhartigen^ van Marcianus Aristides, w^sgeer van Athene. 



19 

men nu met Rendel Harris dit laatste opschrift voor 
echt, dan moet men aannemen dat Eusebius al zeer 
oppervlakkig heeft gelezen. Over het algemeen moet de arme 
Eusebius het steeds in zulke gevallen ontgelden. G e f f c k e n 
meent, dat Eusebius een slechte klasse van Hss. vóór 
zich heeft gehad, waar de naam van Hadrianus boven 
stond, terwijl boven de betere klasse van Hss. de naam 
Antoninus Pius stond geschreven. 

Hier is niets met zekerheid te zeggen. De beweering , dat 
de naam Marcianus in het opschrift van S. echt moet 
zijn, daar men anders niet zou weten, hoe S. aan dien naam 
zou zijn gekomen, en dat ddarom de rest van het opschrift 
ook echt moet zijn, is te zwak om daarmede de traditie 
omver te werpen, dat Aristides zijn Pleitrede tot Hadri- 



Allereerst moet *t woord almackfigt dat in S. b\j Caesar staat — indien 
het geen foutieve vertaling is van airtox(f(ktmQ (= Imperator) waarvoor 
men dan navtoxQóttmQ heeft gelezen — by 't voorgaande woord Grod worden 
gelezen. De komma moet dus worden verplaatst. Maar dan moet het 
Imperator worden ingevoegd. De adjectieva vereerden en barm- 
iMrtigen staan in den 1*^^ naamval meerv. Sommigen willen van den 
!•*•" naamval meerv. een S^»» naamval enkel v. maken en dan lezen (aan 
Antoninus) aê^aat& iioêfiêt (= Augustus Pius); 't voegwoord moet dan 
wegvallen. Volgens vakmannen kan men echter barmhartig (êófuti^g) 
niet omzetten in êiatfii^g. Geffcken verklaart de verwarring in het 
opschrift hierdoor, dat er exemplaren van de Pleitrede waren, die 
Hadrianus in het opschrift hadden en (betere) exemplaren, die An- 
toninus hadden. Die beide opschriften zouden dan later z\jn samen- 
gevoegd. Vraagt Geffcken „hoe zou men aan den naam Antoninus 
komen wanneer die niet echt was?" w^j kunnen met evenveel recht 
vragen: „hoe kwam men aan den naam Hadrianus, wanneer die niet 
echt was?" Wil men den naam Hadrianus door verwyzing naar 
Quadratus verklaren, men kan dan evengoed de naam Antoninus 
verklaren door verwijzing naar Justinus Men doet 't beste aan al de 
opschriften der verschillende Apologieën hoegenaamd geen waarde te 
hechten. 



20 

anus heeft gericht. ^) Wij blijven dus de overlevering volgen 
en plaatsen haar in den tijd van keizer Hadrianus. 

Hebben wij bij de behandeling van Aristides den 
griekschen tekst ten grondslag gelegd, in C. 15—17 nemen 
wij, in afwijking van Van Manen ^) den syrischen tekst. 
Deze hoofdstukken geven niet zooveel aanleiding tot het 
vermoeden, dat S., gelijk op andere plaatsen, eene omwerking 
van G. zou zijn. Alles, wat S. van de gezindheid der Chris- 
tenen zegt, is zóó aangrijpend schoon in zijn eenvoud en 
doet zóó weinig denken aan de latere tijden, waarin ons 
b.v. reeds de Apologie van Justinus Marlyr brengt, dat 
wij moeilijk kunnen aannemen, dat een jongere hand hier 
aan het werk zou zijn geweest, terwijl het in tegendeel 
gemakkelijk is te begrijpen, dat de schrijver van Barlaam 
en Josaphat dit laatste gedeelte terwille van de inlassching 
heeft bekort, daar in den roman die uitvoerige schildering 
van het leven der Christenen minder op hare plaats was. 

Welk een schoon tafreel wordt ons in deze Apologie van 
het leven der jeugdige christelijke gemeente voor oogen 
gesteld. Waarlijk, wij kunnen het ons zoo begrijpen, dat 
het de zedelijke kracht is geweest, die er van dat leven 
uitging, die de Heiden wereld de waarheid van het Evangelie 
heeft doen inzien. Mag Philo's schildering van het leven 
der Therapeuten tot model hebben gediend, de warmte 
van het Christelijk ideaal tegenover het Stoisch ideaal door 
hem geteekend is geene namaak of overdrijving, maar 
werkelijkheid, leven, gewekt door den Heiligen Geest! 

Vragen wij ten slotte naar de waarde van de Apologie» 



^) V. Manen houdt ook de Apologie voor gericht tot Hadrianus 
(Theol. Tijdschr. XVVIl bl. 30). 
«) Theol. Tydschr. XXVII, bl. 50, 51. 



21 

dan mogen wij haar toch niet te hoog aanslaan. Zij is de 
oudste der tot nu toe bekende christelijke Pleitreden, die ons 
doet zien» hoe de christelijke Apologetiek in navolging van 
de joodsche hare kracht zocht in de polemiek en Heidenen 
en Joden bestreed met de wapenen aan hun eigen arsenalen 
ontleend. 

Het christelijk geloof is het geloof in den eeuwigen, 
waarachtigen God, niet zooals de Joden dat hebben, die 
meenen in Hem te gelooven, maar in waarheid engelen aan- 
bidden, en allerlei dingen onderhouden als sabatten, nieuwe 
manen, ongezuurde brooden, de groote Vasten, vastendagen, 
besnijdingen, reinheid van spijzen, maar zooals de Christenen 
het hebben ontvangen van Jezus Christus, die ons God heeft 
geopenbaard. Tegenover al de dwaze Godenverhalen der 
Heidenen laat Aristides de waarheid van het geloof in 
den Schepper van hemel en aarde uitkomen in al zijn een- 
voud, terwijl hij nadruk legt op de zedelijke eischen van 
het Christelijk geloof, die de Christenen als geboden van 
Jezus Christus in hunne harten hebben gegrift. 

Meer dan in de latere Apologie van Justinus vinden 
wij hier nog uitdrukkingen, die ons aan de geschriften des 
Nieuwen Testaments herinneren en doen vermoeden, dat de 
schrijver de brieven van Paulus en andere Nieuw-testa- 
mentische geschriften heeft gekend. Van de diepte en den 
rijkdom dier geschriften vinden wij echter geen flauw spoor ! ^) 
Eene Apologie als die van Aristides bewijst, hoe vele 
kringen er waren, buiten die, waarin de boeken van ons 
Nieuwe Testament zijn ontstaan, die de eigenlijke beteekenis 
van het Evangelie van Jezus Christus niet gevoelden. ^) Het 



1) Zie hierover Wendland, a. W. S. 159. 

') UitdrukkiDgen als Van Manen bezigt, wanneer hQ zegt, dat 
Aristides Paulus „doodzwügt*' (bl. 53) z\jn daarom minder aanbevelens- 



m 

Nieuwe Testament te beschouwen als een in die dagen reeds 
afgesloten boek, scherp onderscheiden van alle geschriften, 
die nu buiten den Canon zijn geplaatst, is ten eenenmale 
in strijd met de waarheid en wanneer Aristides in C. 15 
spreekt van de ziayyèXmii (Sy*a) y^ag^^, dan wordl daarmede 
wel een geschrift, maar niet één onzer canonieke Evangelién 
bedoeld. Maar onloochenbaar heeft de Christelijke Kerk een 
fijne onderscheidingsgave getoond, toen zij later de lijst van 
Cfiinonieke boeken ging vaststellen en uit de menigte van 
bij de Christenen geliefde boeken ons Nieuwe Testament 
te voorschijn bracht. 

Niettemin mogen wij de Apologie van Aristides blijven 
beschouwen als een kostbaar kleinood uit de oud-christelijke 
letterkunde, dat ons de gedachtenwereld doet kennen van 
de beschaafde grieksch-christelijke kringen dier dagen. 

Eindelijk zij nog met een enkel woord gewezen op de 
codices, waaruit de tekst van den griekschen roman Barlaftm 
en Josaphat moet worden geput: 

W = handschrift 11^® E. in persoonlijk bezit te Wisbech. 

M = Cod. gr. 4. uit 't jaar 1064 van het Magdalena- 
college te Oxford. 

P = Cod, uit de 17^® E. van het PembrokecoUege te 
Cambridge. 

Vi2, 21' 49» 54» 71» 102 == Icziugeu vau Weener Hss. 

Lat. = latijnsche vertaling. 



waard. Het Christendom van Aristides ligt op een geheel andere 
Ujn dan het paulinische. Uit het zwegen van Aristides over Paulus 
de gevolgtrekking te maken, dat „de groote apostel der heidenen*' geen 
historische persoonlgkheid zou zy n , is wat al te kras. Zoo lang wQ nog 
zoo weinig weten van het ontstaan van geschriften als de Apologie van 
Aristides^ waarvan zelfs de als echt aangenomen tekst nog zooveel 
onzekers heeft, is het niet geraden ze te beschoutren als de uitdrukking 
van het algemeen christelijk geloof dier dagen. 



23 

M, = Münchener Hs. gr. 496. 11^« E. 

Mj = Münchener Hs. gr. 41. 1550. 

M3 = Münchener Hs. gr. 138. 16^® E. 

M4 = Münchener Hs. gr. 188. 16^® E. 

Deze laatste vier zijn door Hennecke gebruikt. 

G. = de grieksche tekst als zoodanig. 

S. = de Syrische vertaling. 

A. = de armenische tekst als zoodanig. 

Al Aj A, = afzonderlijke armenische vertalingen. 



De Pleitrede van Aristides. ') 



1, Sire, ik ben ib de wereld gekomen, omdat God 
eene bedoeling met mQ had. '). Toen ik den hemel en de 
aarde en de zee ') besehonwde, ^) de zon en de maan en al 
het overige, -^j verwonderde ik mg *) over de wgze, waarop 
deze dingen waren ingerieht. ^) Want toen ik zag, dat de 
wereld en al wat daarin waa, zieh naar bepaalde wetten*) 
bewoog,') heb ik leeren begrfjpen, dat degene, die alles 
beweegt en in gtand houdt, *•) God ia. ") Want ") aUes, 

*) Orer het opschrift zie de Inleiding bl. 18. Uit het voorkomen van 
den naam Mareianus Aristides in den Syr. tekst tot de echtheid van 
bet opschrift te hesluiten, sooals Ge ff eken doet, is te gewaagd. 

*) S. Genade. A. door Gods voorzienigheid geschapen. 

') S. de zeeCn. 

*) VgL 2 Mace. 7 : 28. Deze gansche redeneering is in den geest der Stoa. 

*) S. de rest der inrichtingen. A. de sterren en al het geschapene. 

*) A. overviel mg verwondering en verbazing. 

') S. de schoonheid der wereld. A. de bouw dezer wereld cfDiod. 1,11, 
Cic. dê nat Deor. I. 86. Philo, de Monarch. I, p. 217 (ed. Mangey) 
Laet. Inêtit 1» 2. Deze gedachtengang was zeer algemeen. 

') S. door de drgfkracht van een ander. A. (door noodwendigheid) 
en door onwederstaanbare kracht. 

*) A. geleid en bewogen wordt. 

*^) S. laat „eti in stand houdt" weg. 

") S. dié daarin verborgen (Raabe vertaalt: woont) en daardoor 
bedekt ie, (Geffcken neemt dit op in den tekst.) 

^*) S. en dit is zeer wel bekend, dat alles. 



25 

waarvan de beweging uitgaat, is krachtiger, dan wat 
bewogen wordt*) en alles, waardoor iets in stand wordt 
gebonden, is krachtiger, dan wat in stand gebonden 
wordt. Dus zeg ik, dat H\j God is, *) die het heelal heeft 



*) A. want die leidt is machtiger, dan wat geleid en bewogen wordt. 

*) „Dus zeg ik ik.... enz" laat Geffcken uit G. weg. Daarom geeft 
hfj uit S.: En het wezen te ondersoéken vcm Hem^ die alles beweegt^ 
hoedanig Hij ia, — want dat is mH duidelijk: Bij is naar ssijne 
natuur onhegrijpemk (Raabe), — «n to handelen over de bestendig' 
heid van eijne regeering om ze geheel te begrijpen, nut mij niet, 
want niemand ka^n ae volkomen begrijpen. Ik zeg echter aangaande 
den Beweger der wereld (slechts zooveel) , dat Bij (de) Qod van alles 
is, die alles terwille van den mensch heeft gemaakt En het schijnt 
mij, dat dit nuttig is, dat men Qod vreest, den mensch echter niet 
verdrukt. Ik zeg echten Qod is niet geboren, niet gemaakt. Bij 
heeft eene eeuwige natuur, zonder begin en zonder einde, onsterfe- 
Upc, volkomen en onbegrijpelijk. En wanneer ik zeg, dat Bij vol- 
komen is, dan meen ik dit: dat in Bem geen gebrek is, en dat Bij 
niets hoegenaamd noodig heeft, alles echter Bem noodig heeft. En 
als He zeide, dat Bij zonder begin is, dan meen ik dit: dat alles, 
wat een begin heeft, ook een einde heeft. Wat echter een einde heeft 
is oplosbaar. Een naam heeft Bij niet (vgl. Just. Apol. 11, 6), want 
alles, wat een naam heeft, is deelgenoot van het geschapene. Eene 
gestalte heeft Bij niet en ook geene samenstelling van ledematen, 
want hij, die dat heeft, is deelgenoot der gevormde dingen. Bij is 
niet mannelijk noch vrouwelijk. Be hem^el omvat Bem niet, maar 
de hemel en alles* wat zichtbaar en onzichtbaar is, is in Bem 
begrepen. Een tegenstander heeft Bij niet, want daar is niemand, 
die machtiger zou zijn dan Bij. Toorn en grimmighoid heeft Bij 
niet, wa/nt daar is niets, dat tegen Bem zou kunnen bestaan. 
Dwaling en een gebrekkig geheugen is niet in zijne natuur, want 
Bij is enkel wijsheid en verstand. 

A.: Hem echter na te vorschen, die (voor alles) zorgt en alles bestuurt , 
schgnt my onmogelijk en bovenmate moeilijk, en zich over Hem juiste 
kennis te verschaffen is onmogelijk (A^ gaat alle gedachten te boven) 
en onuitsprekeiyk en geeft geen nut. Want oneindig en ondoorgrondelijk 
^ onbereikbaar voor alle schepselen in zyn wezen. Dit alleen moet 
men echter weten, dat Hg, die alle deze dingen door zgne voorzienig- 



m 

ingericht en in stand houdt <ongeboren en niet gemaakt > 
onbegonnen en eeuwig is, <eeneonverandermkenatuur>, 
onsterfelijk en r\jk in zich zelven, < volkomen en onbe- 



heid bestuurt, de Heer is en God en de Schepper van alles, die alle 
zichtbare dingen in zyne goedheid heeft geschapen en aan het geslacht der 
menschen heeft geschonken. Daarom behoort men Hem als den eenigen 
God te dienen en Hem te verheerUjken en elkander lief te hebben als 
zich zelven. Verder heeft men alleen zooveel van God te weten, dat 
H\j door niemaud is geschapen en ook niet zich zelven heeft geschapen 
en door niema/nd (Aj door niets) wordt begrensd, maar zelf alles 
omvat. Aitoyif^ tlioq (in zich zelf bestaand wezen, Mechitaristen) en 
onsterfelijke wysheid is HQ, zonder begin en einde, onvergankeHfk 
en onsterfeiyk, volkomen is H\j en ryk in zich zelven, en voorziet in 
aller behoeften. Hfj zelf heeft van niemand ter wereld iets noodig, geeft 
daarentegen aan allen, die behoeftig z^jn en vervult (ze). Hij is zonder 
begin, want van alles, wat een begin heeft, is er ook een einde. Hg 
is zonder naam, want alles, wat een naam draagt, is door een ander 
gevormd en gemaakt \ kleuren en vormen heeft Hg niet, want wat 
kleur en vorm heeft (As) valt onder maat en begrenzing. Man en vrouw 
is aan deze natuur niet, want ieder, die één van heiden is (As wat 
die onderscheiding heeft) wordt door hartstochten heheerscht. Hg ia 
niet omgrensd onder den hemel, want Hg stggt boven den hemel uit, 
en de hemel is niet grooter dan Hg , want de hemel en al het geschapene 
wordt door Hem omsloten. Tot tegenstander en wederpartgder beeft 
Hg niemand. Wordt iemand zgn tegenstander bevonden, zoo is het 
duidelgk , dat Hij zgn medestander wordt. Onbewegelijk is Hij, onmeet- 
baar 6f» onuitsprekelijk, want er is geene plaats vanwaar entooor* 
heen Hif zou kunnen worden bewogen. Ook wordt Hij niet meer 
als meetbaar a^an de eene of andere zijde begrensd en omsloten^ 
want Hif is het, die alles vervult en al het zichtbare en onzicht- 
bare overtreft. Toom en verbittering • bestaat niet in Hem, want in 
Hem ontstaat geene verblinding , maar Hg is volkomen en door en door 
verstandig. Daarom heeft Hg door veelvuldige wonderen en allerhande 
goedheid alle schepselen in 't aanzgn geroepen. In geen enkel opzicht 
heeft Hg offers noodig, geschenken en gaven, in het algemeen niets 
van wat onder de zichtbare schepselen is. Want alle behoeften vervult 
en bevredigt Hg en zonder op de eene of andere wgze gebrek te onder- 



27 

grijpelök> 1) verheven boven alle hartstochten en gebreken, 
zoowel als boven toorn en een slecht geheugen en onkunde 
en wat dies meer zg. <De hemelen omvatten Hem niet, 
maar de hemelen en alles, wat zichtbaar en onzichtbaar 
is, zfln in Hem begrepen. > 2) Door Hem daarentegen 
bestaat alles. ^) „Hg heeft geen slachtoffer of plengoffer 
noodig^), noch iets van de zichtbare dingen; w\jl allen 
daarentegen Hem noodig hebben. ^) 
2. Laten wy nu, na aldus over God te hebben gesproken ^), 



yinden is Hg in heerlykheid te allen tyde. (Het cursiefgedrukte neemt 
Geffcken in den tekst op). 

Wanneer wy S. en G. met elkaar vergelyken dan maakt het veel 
meer den indruk, dat S. eene uitbreiding is yan G., dan dat G. een 
uittreksel zou zijn uit S. In S. was veel te veel, dat de schryver van 
Barlaftm en Josaphat had kunnen gebruiken. Zekerheid hebben wy 
eehter hieromtrent niet. Wat A. betreft, deze geeft zeer sterk den 
indruk eene bewerking van S. te zyn. 

») Cf. Philo, de Monarch., II, 216, 217. 

*) Wat tusschen scherpe haakjes staat, heb ik in den tekst opge- 
nomen uit de Prediking van Petrus (Clem. Alex., Strom., VI, 5,39.) 
Het gaat niet aan voor al de uitspraken omtrent God bepaalde bronnen 
aan te wijzen. De Stoa is de richting, van waar de opsomming der 
eigenschappen Gods tot ons komt. Toch kunnen wy de Prediking van 
Petr¥Jt meer bepaald een voorlooper van Aristides noemen. 

') Cf. Coloss. 1:17. S. bestaat alles, wat bestaat. Dit laatste gedeelte 
neemt Geffcken weer uit G. over. De leer dat God niets noodig heelt 
is oud: Euripides, Socrates, vele wijsgeeren, Cynici, Ëpicu« 
reörs enz. (zie Geffcken, S. 38). 

*) Vrye aanhaling van een Sibylle-vers , waar God aldus sprekende 
wordt ingevoerd: ^Ik heb van uwe zyde geen slachto£Fer of pleng- 
offer noodig." 

^) S. ook niet één van de dingen, die worden gezien. Van niemand 
vraagt Hy iets, maar alle zielen vragen van Hem. 

Zie behalve de plaats by Clem. Alex. ook nog Just. Apoh I, 
10, 13. 

*) S. Daar er nu door ons over God is gesproken. A. Door God zelf 
werd my verleend wys over Hem te spreken. 



28 

gelflk Hö het my heeft toegestaan ^) over Hem te spreken ^) 
ook onze aandacht schenken aan het menschel\jk geslacht 
om te zien, wie van hen deel hebben aan de waarheid^) 
en wie aan de dwaling. Want het is ons*) duidelijk, Sire, 
dat er drie menschengeslachten zjjn in deze wereld^), 



') In 2 Cor. 7:2 komt x^Q*^ xnet den ace. pers. voor in den zin van : 
iemand eene plaats in het hart geven. 

') S. gelijk ons gemoed vermocht te spreken. A. Zoo goed ik vermocht 
heb ik gesproken , zonder dat ik echter de volle onnaspeuriykheid zyner 
grootheid kon bereiken; alleen aanbid ik Hem, Hem in het geloof 
verheerlijkend. 

') S. deel hebben aan die waarheid, waarover w\i met betrekking tot 
Hem hebben gesproken. A. wie de genoemde waarheden hebben aan- 
genomen. (As in staat zyn om de waarheid dezer woorden te erkennen). 

*) S. ü. cf. Prediking van Petrus bö Clem. Alex. Sirom. VI, 5, 41. 

^) S vier menschengeslachten z\jn: Barbaren en Grieken, Joden 

en Christenen. De Barbaren nu leiden den aanvang van het geslacht 
van hunnen godsdienst af van Kronos en van Bhea en van de overige 
hunner goden: maar de Grieken van Helenus, die, naar men zegt, 
van Zeus afstamt; maar van Helenus stammen af Aeolus en Xythus, 
en de overige familie (het overige Hellas? cf. He nn eek e p. 7, 8) van 
Inachus eu Phoroneus, en ten slotte van Danaus, den Egjrptenaar en 
van Kadmus en van Dionysus. 

Bovendien leiden de Joden den aanvang van hun geslacht af 
va/n Abraham, die Itsadk gewon, van wien Jakob werd geboren, 
die twaalf eonen gewon, die van Syrië verhuisden en naar Egypte 
togen; en daar werden eij door hun wetgever het gesUtcht der 
Hebreen genoemd: maar ten laatste werden zij Joden genoemd, 
(Wat S. verder van de Christenen zegt komt in G. in C. 14 en 15 voor. 
Zie aldaar. En dan gaat S. verder:) Daar zijn dus vier menschenge- 
slachten, geiyk ik tevoren heb gezegd. Barbaren en Grieken, Joden en 
Christenen. God nn dient de wind, en de engelen het vuur; maar de 
daemonen het water, en de menschen de aarde. 

A dat er vier stammen van menschengeslachten zgn; dat zgn: 

de Barbaren , en die daar Grieken (heeten) en anderen nl. Joden en dan 
zijn er nog anderen, die Christenen zyn. De Heidenen en Barbaren 
nu leiden hun geslacht af van Beeles, dezelfde als Kronos, van Eerr 
en van hunne vele andere Goden. Die Grieken echter noemen Zeus, dat 



29 

nl. zfl, die de goden aanbidden, welke bg U in eere zgn, 
en Joden en Christenen. Maar nu worden zy, die al die 
vele goden vereeren, wederom in drie geslachten verdeeld 
Chaldeën, Grieken en Egyptenaren. Want dezen zjjn voor 
de andere volken wegwflzers en leermeesters geworden 
in de vereering en aanbidding van alle die veelnamige goden. 
3. Laten wfi derhalve nagaan, wie van hen deel hebben 
aan de waarheid en wie aan de dwaling, i) 



is Dios, en leiden hun geslacht af van Helenus en Xythus en achter- 
eenvolgens van Hellas, Inachus en Phoroneus en ten laatste ook van 
Danaus, den Egyptenaar, en Kadmus, den SidoniSr, en Dionysus, den 
Thebaan. De Joden verder leiden hun geslacht af van Abraham, en 
als Abrahams zoon noemen zij Izafik, en als Iza&ks zoon Jacob, en als 
Jacobs zonen, de twaalven; die uit Syrië (As van Assyrie) naar Egypte 
verhuisden en sinds dien t^'d ( A2 aldaar) door hunnen wetgever geslachten 
der Hebreen werden genoemd; en in het land der belofte (A3 van 
belooning) gekomen, noemde men ze geslachten der Joden. Dit zijn de 
vier geslachten, (zoo gaat A. voort, na, evenals S., over de Christenen 
te hebben gesproken, zie C. 14 en 15) die wy U voor oogen hebben 
gesteld, Sirel de Barbaren, de Grieken, de Joden en de Christenen. 
(Hier breekt As af). Het goddelyke viel het geestel^ke ten deel^ den 
Engelen het vurige, (das Feurige) den daemonen het waterige en het 
menschengeslacht de aarde. (Het met cursieve letter gedrukte geeft 
Geffcken in C. 3 en 14). 

Sommigen (vgl. Geffcken, S. 47) beschouwen dezen laatsten zin 
van S. en A. als een bewijs dat de verdeeling in vieren de echte is 
met het oog op Plat o [Timaeus p. 40) zoodat men dus zóó kon lezen, 
„den Christenen behoort de hemel, den Joden het vuur, den Barbaren 
de zee en den Grieken het r\jk der wereld." Maar Plato's speculatie, 
^egt Geffcken, over de vier ideeën is naar vorm en inhoud heel wat 
anders dan wat wij hier in C. 2 lezen , terwjjl bovendien deze plaats in 
C. S zich voor een deel rechtstreeks uit het Joodsche geloof laat 
afleiden. 

^) S. Laten w\j beginnen met de Barbaren om van de rg af tot de 
andere volkeren te komen om te kunnen zien wie van hen de waarheid 
aangaande God hebben en wie van hen de dwaling. 



30 

Wat nu den Chaldeën betreft, i) dezen zfin, daar zy God 
niet kenden, 2) achter 3) de grondstoflFen ^) aan gaan dwalen 
en begonnen de schepping te vereeren boven den Schepper. ^) 
Nadat zg daarvan ook eenige afbeeldingen hadden gemaakt 
noemden z\j die: beelden van den hemel en van de aarde 
en van de zee, van de zon en van de maan en van de 
andere grondstoffen of sterren en na ze in tempels opge- 
sloten te hebben aanbidden z\j ze onder den naam van 
Goden, ^) die zy zelfs zorgvuldig bewaren opdat zjj 7) niet 
door roovers worden gestolen ; ®) en zy ^) zien niet in, 
dat alles, wat bewaart, grooter is, dan wat bewaard wordt 
en ieder, die maakt, grooter is, dan wat gemaakt wordt, i®) 
Want indien hunne goden ten opzichte van hun eigen 
behoud machteloos zgn, hoe zullen zfl dan anderen ^i) 
redding kunnen aanbrengen? Met een groote dwaling 
zgn dus de Chaldeën ^2) aan het dwalen gegaan door leven- 



1) S. De Barbaren nu. A. De Heidenen en de Barbaren nu ... . 

>) Cf. Prediking van Petrus by Clem. Alex., Strom., VI, 5, 40. 

3) S. met de cf. Jes. 30:21. 1. Tim. 5:15. 

^) n.1. dezer zichtbare wereld, v. Manen, bl. 34 laat stoicheia onver- 
taald, omdat hier niet alleen sprake is van elementen, maar van „al, 
wat men. hoewel behoorende tot de zichtbare wereld, gelieft te houden 
voor den grond aller dingen, voor God." Cf. Gal. 4:3, 9. Col. 2:8, 20. 

^) Cf. Rom. 1 : 25. S. in de plaats van den Schepper. 

^) S. en terwille daarvan maakten zg beelden en sloten ze in tempels 
in en ziel ze aanbiddon ze. Cf. Prediking van Petrus bg Cl e m. Al ex. 
8trom., VI, 5, 40. 

') S. hunne Goden. 

^) Cf. Just. ApoU I> 9. Ep, ad, Diogn., 2. Het schgnt in die dagen 
nog al eens te zyn voorgekomen, dat tempels werden beroofd en beelden 
werden verminkt. 

') S. de Barbaren. 

*o) Cf. Jes. 44. 

^^) S. den menschen. 

") S. de Barbaren. 



31 

looze en nnttelooze beelden te vereeren. En^) verbazing 
maakt zich van niQ meester, Sire! hoe hunne zooge- 
naamde 2) wflsgeeren^) in het geheel niet hebben leeren 
inzien, dat ook die grondstoffen zelve vergankelflk zgn. 
Indien dns de grondstoffen vergankelijk zgn en onder- 
worpen aan de wet der noodzakel\jkheid, hoe kannen z\j 
dan Goden zyn? Indien nu de grondstoffen geene Goden 
zQn, hoe kunnen het dan de beelden zfjn, die gemaakt 
zfln om ze te vereeren?*) 

4. Laten wfl nu, Sire! onze aandacht schenken aan de 
grondstoffen zelve ^) om dienaangaande aan te toonen, 
dat zfl geene Goden zfin, maar vergankelijke en veran- 
derlflke dingen, gemaakt uit datgeene, wat niet bestaat. 



^) „En.... vereeren*', laat Geffcken uit den tekst wegvallen en neemt 
daarvoor den syrischen tekst (noot 3). 

') S. laat deze bijvoeging weg. 

') S. hebben gedwaald en Goden hebben genoemd de beelden, die 
ter eere van de grondstoffen waren gemaakt en dat deee wijsgeeren 
niet hebben begrepen, dat ook dese grondstoffen vergankelijk en 
aplosbaOfr eifn. Want wanneer ook slechts een klein gedeelte van 
den grondstof wordt opgelost of verwoest, soo wordt deee geheel 
opgelost en verwoest. Wanneer nu deze grondstoffen worden opge- 
lost en verwoest en gedwongen worden eich aan iets anders te 
onderwerpen, dat harder is dan eif en naar hunne natuur geene 
Goden eifn, hoe kan men dan de beelden, die tot hun eer 0f;n ver- 
vaardigd. God noemen? Groot is dus de dwaling, die hunne wifi^ 
geeren over hunne aanhangers hebben gébra^chU 

^) Vóór Aristides het dwaze van de grondstoffen- vereering gaat 
aantoonen, naar oud-grieksche voorstelling het uitgangspunt van alle 
godsdiensten, stelt hg eerst nog in C. 3 de afgod en-dienaars aan 
de kaak. 

Tegen de vereering der sterren waarschuwt reeds Dent. 4:19, vgl 
ook Jerem. 10:2. Op het voetspoor van Philo (zie Geffcken) en 
Aristides is de polemiek tegen de vereering van sterren en grond- 
stoffen een integreerend bestanddeel van de Apologetiek geworden. 

*) Tot dusverre is over de afbeeldingen daarvan gesproken. 



32 

op bevel van den waarlijk bestaanden God, ^) die onver- 
gankelijk is, en onveranderlijk, en onzienlijk. Maar Hg 
zelf ziet alles ^) en verandert en verkeert het naar zijnen 
wil. Wat zal ik dan zeggen omtrent de grondstoflPen? ZJj, 
die meenen,^) dat de hemel een God is, dwalen. Want 
wfl zien, dat deze omgewenteld en naar de wet der nood- 
zakelijkheid bewogen wordt en uit vele deelen bestaat; 
daarom wordt h\j ook „welgeordend geheel" genoemd. 
Nu is een „welgeordend geheel" het werk van den eenen 
of anderen kunstenaar; wat gemaakt is, heeft échter begin 
en einde. Nu wordt de hemel met zyne sterren volgens 
de wet der noodzakelijkheid bewogen; want de sterren 
gaan geregeld en op bepaalden afstand voort van het eene 
teeken naar het andere, hier gaan ze op, daar gaan ze 
onder en zfl volbrengen op vaste t\jden hunnen loop om 
het telkens zomer en winter te doen z\jn, naar hun van 
Gods wege is bevolen, en zfl overschreden hunne eigen 
grenzen niet naar eene onveranderlijke natuurwet met het 
geheele samenstel des hemels. Waaruit blflkt, dat de 
hemel geen God is, maar het werk van een God. 

Ook zfln z\j, die meenen, dat de aarde eene Godin*) is, 
op een dwaalspoor geraakt. Want wy zien, dat zg door 



^) S. maar een vergankelyk en veranderlijk schepsel, naar het beeld 
van den mensch (Rom. I:i23), God echter is onvergankelijk en onver- 
anderlijk en onzichtbaar, terwijl Hij zelf alles ziet en verandert en verkeert. 

') Vgl. Prediking van Petrus bij Clem. Al ex. Strom., VI, 5, 39. 

') Dit geheele stuk tot „ . . . . maar het werk van een God" ontbreekt 
bü S. Se eb erg laat dit gedeelte dan ook weg en is van oordeel, dat 
de inbond aan C. 6 en 7 is ontleend. Geffcken handhaaft bet en 
toont met voorbeelden uit Pb il o aan, dat de literaire omgeving van 
Aristides dezelfde denkbeelden bad, terw^l ook andere Apologeten, 
als Ps. Melito en Lactantius dezelfde gedachten verwerken. (Cf. 
Philo, de migr. Abr. I, 464; de Ahr, II, 12. Ps. Melito 2 Lactant. 
d.i. II, 5, 14). 

*) S. God. 



33 

de menschen mishandeld en beheerscht wordt, dat zjj 
stukgesneden en verontreinigd en onnut gemaakt wordt. ^) 
Want wanneer zy gebakken wordt, wordt ze een doode 
massa; immers uit een scherf groeit niets. En bovendien, 
wanneer zQ onder water wordt gezet, 2) gaat zfl zelve met 
hare vruchten verloren. Zfl wordt zoowel door menschen 
als door de overige levende wezens vertreden, bezoedeld 
door het bloed van verslagenen, uitgegraven, 3) opgevuld 
met lyken, z\j wordt eene bergplaats van lichamen. Met 
het oog hierop kan men niet aannemen, dat de aarde 
eene Godin is, maar wel een werk van God ten behoeve 
van menschen. ^) 

5. Ook zfln zy, die meenen, dat het water een God is, 
aan het dwalen gegaan. Want ook dat is ten behoeve 



*) S dat Bij doorsneden en beplant en doorgraven wordt en 

daar eij het vuil van de onreinheid van de menschen en wilde en 
tamme dieren ontvangt, en somtijds wordt eij onnut, (door Geff- 
cken in den tekst opgenomen). 

') Deze vertaling van het grieksch (^Q^xri) is gegeven na vergelyking 
met den syrischen tekst. v. Manen vertaalt; „wanneer zy geperst 
wordt" (bl. 36). Rende! Harris (p. 38) „if water be coUected on it." 
Ook is de tegenstelling dan treffender met ontétm^ eigl. roosteren, braden 
(van vleesch). 

') Dit „uitgraven" is geene herhaling van het «^stukgesneden worden" 
zooaJs Geffcken meent (bl. 54), maar ziet op het graven van een graf, 
gelyk uit het verband blykt. Alles, wat Aristides hier zegt, is eene 
nadere verklaring van de eerste uitspraak. 

^) S. En ziel zy wordt getreden van menschen en vee en ontvangt 
de verontreiniging van het bloed der vermoorden en zij wordt .... enz. 
Bat is onmogelip6, dat deze heilige en heerlijke en zalige en onver- 
gankelijke natuur iets hiervan aanneemt. En daarom oordeelden wy , 
dat de aarde niet God, maar een schepsel Gods is. (Geffcken houdt 
de cursiefgedrukte woorden voor echt en neemt ze in den tekst op op 
grond van Philo, de decal. II, 198 en Plutarchus, de Is, et Os 20, 
waar wy dezelfde gedachte vinden van een zalige en onvergankelyke 
en goddelyke natuur.) 

8 



34 

Tétn de ttiétasehen ontstaan en het wordt door hen beheerscht, 
het Wöi*dt veroiiWieinigd ea hedorr^ en verandert, als 
het gekookt wordt, rerwisafelt van kleur en wordt door de 
vortt in vasten toestettd gebracht en wordt met bloed 
bèvtekt èn gebruikt om alles, ^at onrein is, te reinigen. ^) 
IM^^oM k£üi het water onmogelgk een God zfjn, knaar 
Wel "een wei*: van God. 2) 

En verder dwalen zg, die meenen, dat het vnnf eenGod 
is. Want het vnur ontstond ten behoeve van de menschen 
en wordt door hen beheerseht, Wanneer het van/ de ééne 
plaats naar de Andere wordt rondgedragen om allerhande 

vleeseh te koken en te braden ja zelfs om lijken te 

vetbraMen. ') Ook vergaat het op vele wijzen, wanneer 



^) S. En evenzoo hebben wederom diegenen gedwaald, die met be- 
trekking tot het water meenden, dat het een God was, want het water 
is geschapen tot gebruik des menschen en is op velerlei wyze hem 
onderworpen, want het verandert zich en neemt onreinheid in zióh o{> 
en vergaat en verliest zijne naiuu-r, daar het mei velerlei dingen gekookt 
wordt en kleuren aanneemt, die het niet had. Ook wordt het door dó 
koude vastgemaakt en met onreinheid van menschen] en dieren en 
met het hloed van vermoorden vereenigd. En het icordt door de 
handwerkslieden sam^ngedrongen , opdat het door de engte van 
kanalen sou stroomen en geleid sou worden sonder sijn wil en 
naar de tuinen en andere plaatsen sou kom^n otn den afval der 
nienschen tijéén te brengen en te verwijderen en alle onreinheid 
af te wasschen en te voorsien in de behoefte , die de menschen ér 
aan hebben, (S. de mensch.) 

*) S. voegt daar nog achter: en een deel der wereld (door Geffckén 
evenals het voorgaande in den tekst opgenomen). 

') S. En zoo hebben ook diegenen, die met betrekking Irtl het vutir 
meenden, dat het een God was, niet weinig gedwaald, wijl ook dit 
tol gebruik der menschen is igeschapen èn &p velerlei wgze aa«i hen is 
onderworpen in dienst der spijzen en van (versöhillende) soorten van 
sieraden en van (al) het andere , van welke Uwe Majesteit op de hoogde 
is, daar dit op velerlei wijze wordt uitgebluseht en vernietigd. (Zie over 
de vertaling; Geffcken, S. 55) 

Na „vleeseh te koken en te braden*' is iets weg gevallen. Daar wil 



35 

het door de menschen wordt gebluscht. Daarom kan men 
niet aannemen, dat het vuur een God is, maar wel een 
Werk van God. ï) 

En verder dwalen 2^, die meenen, dat de adem der 
Winden een God 2) is. Immers het is duidelijk, dat deze 
een ander dient ten behoeve van de menschen, door God 
is toebereid om de schepen voort te drflven en het zaad 
bfl elkaar te brengen 3) en om in al hunne verdere be- 
hoeften te voorzien. Hg steekt op en gaat liggen op het 
bevel van God. Daarom is het niet goed te meenen, dat 
de adem der winden een God is, maar wel een werk 
van God. ^) 



Geffckeh uit den syrischen tekst invoegen: „verschillende soorten van 
sierdden*'. Ook ontbreekt het woord, dat hier door „verbranden** is 
weergegeven. 

Van lij ken verbranding is dus bij S. geen sprake. Wel spreekt S. in 
C. 14 en 15, in afwgking van G. met lof over de Joden en Christenen, 
die hunne dooden begraven. 

^) De laatste zes woorden ontbreken bg S. 

^ G. eene Godin, Adem is in het Grieksch vrouwelijk (nvori), 

^ Dit ziet op het stuifmeel, dat op den adem der winden overal heen- 
vliegt V. Manen vertaalt (bl. 37) granen. Maar die worden niet door 
den wind bij elkaar gebracht. Gr. aiuxóg = aiuvós = wat tot het graan 
behoort. 

*) S. En wederom z\jn er, die met betrekking tot het waaien van den 
wind meenden, dat het God was. Ook dezen hebben gedwaald. En het 
is duidelijk, dat de winden aan een ander dienstbaar z\jn, want nu 
neemt htm fvaaien toe en dan neemt het af en houdt op naar het 
bevel van Hem , die se heheerscht , want terwille van de menschen 
(zie Ge f f eken S. 9.) eyn gij door God geschapen om te vervuilen 
de behoeften der boomen en der vruchten en der eaden, en voort 
te drijven de schepen in de see, die den msnschen brengen wat eij 
naodig hebben ^aan voedsel, Raabe) en (allerlei) dingen van de 
plaats, waar ee gevonden worden en verzorgen de deelen der 
wereld. En daar nu dit (waaien^ nu eens toeneemt en dan weer 
afneemt, brengt het aan de eene plaats winst en aan de andere 



36 

6. En verder dwalen zfl, die de zon voor een God 
houden. Want wfl zien, dat zg naar de wet der nood- 
zakelijkheid wordt bewogen en omgewend en overgaat 
van het ééne teeken in het andere, ondergaat en opkomt 
om de gewassen en kruiden te verwarmen i) ten dienste 
der mensehen en bovendien nog aan de andere sterren 
haar licht mededeelt en dat zfl veel kleiner is dan de 
hemel en (soms) haar licht moet verliezen en dat zfl 
geen enkele macht heeft .... 2) Daarom is het niet goed ^) te 
meenen , dat de zon een God is , maar wel een werk van God. 

[En verder dwalen zfl, die de maan voor eene Godin 
houden.^) Want wg zien, dat zg bewogen wordt naar de 



plaats nadeel overeenkomstig den wenk van Hem, die het bestuurt; 
en ook de menschen e^ in staat door middel van bekende werk' 
tuigen het te binden en in te sluiten om hen te dienen in datgene, 
wat 0ij ervan verlangen. Maar over eichzelf heeft het geene ma^t, 
ook niet de geringste. Philo zegt, dat de winden, die veel nut aan- 
brengen, toch ook yeel schade kannen doen aan akker- en zeelieden, 
maar dat de Voorzienigheid meer op het geheel, dan op de deelen ziet. 
Duidelijk is het, dat hier in den S3rrischen tekst deze sioische gedachte 
door een christelijke is vervangen. 

^) S. Zoo hebben ook diegenen , die met betrekking tot de zon hebben 
gemeend, dat zij een God was, gedwaald. Want zie! wij zien haar, 
dat z\j naar den onveranderlijken wil van iemand anders wordt bewogen 
en gewend en loopt en van graad tot graad gaat, dagelgks opgaande 
en ondergaande, om te verwarmen de kiemen der planten en gewassen, 
en in de lucht te laten te voorschijn treden, die met ha^r is ver- 
mengd, alle kruid, dat op de aa^de is en zij heeft in haren Joop 
met de overige sterren deel in de berekening en hoewel eij één is naar 
hare natuur, eoo is stij toch met vele deelen gemengd overeenkom- 
stig het nut van de behoefte der msnschen. 

') S. en niet naar haren wil, maar naar den wil Desgenen, die haar leidt. 

^) S. En daarom is het niet mogelijk. 

*) S. heeft dit gedeelte van G. over de maan niet, maar alleen: „En 
op geiyke wijze ook de maan en de sterren." Ik ben geneigd deze 
woorden in den tekst op te nemen in plaats van G., die niet van sterren 
spreekt. Zie bl. 16. 



37 

wet der noodzakelijkheid, en omgewend, en overgaat van 
het eene teeken in het andere, en ondergaat en opkomt 
ten dienste der menschen en kleiner is dan de zon, toe- 
neemt en afneemt en verduisteringen heeft, i) Daarom is 
het niet goed te meenen dat de maan eene Godin is, 
maar wel een werk van God.] .... 

7. En verder dwalen z\j, die den mensch voor eenen 
God houden. Want wfl zien, dat hfl naar de wet der 
noodzakelijkheid wordt gedragen als vrucht in de moeder- 
schoot, 2) en wordt gevoed en oud wordt, ook al wil hg 
het niet. 3) En nu eens is hy bigde, dan echter weer 
bedroefd,*) terwfll hy behoefte heeft aan voedsel, drinken 
en kleeding. En dat h\j ^) spoedig toornig wordt en ijver- 
zuchtig is en begeerig en berouw heeft en vele gebreken 
heeft. 6) Verder gaat hfl op velerlei wflze te gronde door 



») Cf. Tertull., ad nat II, 6, 1. 

•) Naar de lezing van Hennecke, die xivoófitvov (vgl. S.) in xuovfxêvop 
verandert. 

') S. Diegenen echter, die met betrekking tot de menschen uit den 
voortyd hebben gemeend, dat sommigen van hen Goden waren, hebben 
grootendeels gedwaald. GeUflc gij eult toestemmen , ook gij, Sire! 
bestaat de mensch uit de vier elementen en uit eiel en geest en 
daarom wordt hij ook wereld genoemd, en zonder één van deze 
deelen bestaat hij niet. Hij heeft begin en einde, wordt geboren en 
vergaat. Maar God heeft, gelijk ik gezegd heb^ niet één van deze 
dingen in zijne natuur, maar Hij is niet gemaakt en niet vergan- 
kelijk. En daarom is het niet mogelijk, dat wij den mensch zouden 
beschouwen als deelhebbend aan de goddelijke natuur, (De leer, dat 
de mensch een mikrokosmos is, vinden wy reeds b\j P h i 1 o de op. mund. 
I 35. de plantat. noe I 334. de inc. mund. II 498). 

^) S. die somtydsy wanneer hg blijdschap verwacht, droefheid krggt 
en wanneer h\j wil lachen, treft hem weenen. 

•j S. Welke toornig wordt. 

*) S. onderhevig aan berouw tezamen met de rest der andere 
gebreken. 



38 

stoflfelöke dingen ^) en levende wezens en door den dood, 
die hem (steeds) bedreigt. Derhalve kan men niet aannemen) 
dat de mensch een God is, maar wel een werk van God. 2) 

Met eene groote dwaling zgn dus de Chaldeên achter 
hunne begeerl^kheden aan het dwalen gegaan. Want z\j 
aanbidden de vergankelgke grondstoflFen en de doode 
beelden en zfln er zich, terwfll z^j deze dingen tot Goden 
maken, niet van bewust. 3) 

8. Laten wfl nu ook onze aandacht schenken *) aan de 
Grieken om te zien, of z\j iets begrypen van God. ^) De 
Grieken dan, die zich zoo op hunne wysheid laten voor- 
staan, ^) zijn nog veel dwazer geworden dan de Chaldeên, 7) 
daar zy het doen voorkomen, dat er vele Goden zfln 
ontstaan, sommigen mannel^ke en sommigen vrouwelijke, 



^) Het grieksche stoicheia , door ons steeds door „grondstoffen" vertaald 
wordt hier door (Je tegenstelling met „levende wezens" (S. en ook door 
de dieren) weergegeven door , stoffelijke dingen" en wel: dezer aarde, 
hoewel hier missciiien ook gedacht is aan zon, maan en sterren, die 
volgens de ouden invloed hadden op het levenslot der menschen. 

*) „En door den dood , die hem bedreigt . . . een werk van God" ont- 
breekt bij S. Hoe komt Aristides hier over den mensch te spreken? 
Aan de keizer- vereering kan hy moeilijk denken, want wij hebben het 
hier nog steeds over de afgoderij der Barbaren. Met Geffcken (S. 57) 
hebben wij waarschijnlijk te denken aan den chaldeeuwschen "^rvpcu/rof 
mythe. 

') S. En daarom, Sire! schynt het ons dienstig de dwaling der Barbaren 
te erkennen. Daarofn, dat eij niet hebben gezocht met betrekking 
tot den waren God (Geffcken wil deze woorden in den tekst opnemen) 
zgn zij van de waarheid afgevallen en hebben zij de lust van hunnen 
zin gevolgd, daar zy de oplosbare grondstoffen dienden en doode 
beelden en wegens hunne dwaling erkennen zy niet, wat de ware God is. 

*) S, Keeren wij nu terug tot ... . 

*) Geffcken voegt hier in uit C. 2 (S. en A.) het gedeette over de 
Grieken. Hy legt S. ten grondslag en verbetert die naar A. 

') S. wijl zij wijzer dan de Barbaren waren. Cf. Rom. 1 : 22. 

') S. dan de Barbaren. 



31 

de bewerkers van allerhande hartstochten i) en velerlei 
ongerechtigheden. [Zelve hebben zfi van hen verhaald, 2) 
dat zö eetitbrekers waren en moordenaars, opvliegend en 
naijverig, en spoedig in woede ontstoken', ^) vader- en 
broedermoorders , dieven en roovers, kreupel en veripinkt 
en giftmengers en razend,^) en ^s^t sommigen van hen 
hunnen natunrlflken dood zgn gestorven^) en anderen 
daarentegen door den bliksem z\jQ gedood ep aaQ men- 
schen^) zgn onderworpen geweest en ballingen zgn ge- 
worden,*^) en dat z|j zfin beweend en beklaagd^) en zich 
in dieren hebben veranderd^) om allerlei slechte en 
schandelijke dingen te bedreven.] 



*) Sommige^ voegen in H griaksc^ éovlov^ in e^ v^ale^: de slf^YW 
van allerhande hartstochten en de bewerkers vf^n allerlei oi)gerechtig;hed^n. 

') Volgens S. behooren de tnsschen hafikjes gezette WQorden bier. 
Dioor den schrïver yi^p ParlalUn ^n Joaapbat zijn ze ^^ een ander deel 
yan de Apologie opgenomen. 

') »vtiavuic6q hfipax legom. lat. furihundus p. 54). 

^) S. laat na: ^en sommigen vrouwelijke" volgen: en we) zóó, ^\ 
eenigen yan hunne Goden beyondeq werden echtbrekers te zijn en 
moordenaars en krankzinnigen en doo^ hartstocht voortgedreven en 
toomenden en woedenden en oudermoorders en dievep en roovers. En 
van enkelen van hen heet het, dat zij lam en verlamd zvjn geweest en 
enkelen zgn toovenaars geweest en enkelen hebben geraasd, enenj^len 
hebben op cythers gespeelc^ en enkelen op de bergen rondgedwaald. 
(Deze laatste woorden neemt Geffcken iq den tekst op, gelgk de 
yolgende cursiefgedrukte woorden.) 

^) Cel SU 8 bespot vaQ zijnen kant de Christenen (Orig. 111, 43) dat 
zy een begraven godsdienststichter bebben. 

') S. zelfs aan menschen. 

^) S. en enkelen werden dQor menschen gestolen* 

^ S. enkelen, zie, werd§9 beif^eend en betreurd door ^enschen*, en 
einkelen, heet fiet^ z^ neergedaald in den Hadee en aommigen 
poerden doorboord^ (Haabe). 

^) Sf in dft gedaante vaQ dieren, onn overspel te bedrijven met hpt 
geslacht van sterfelijke vrouwen^ en sommigen werden beschimpt 
wegens den ^slac^p met mannen f en sommigen , eegt men, wakren 



40 

Vandaar, dat de Grieken belaehelflke en dwaze en godde- 
looze verhalen 1) ingang hebben doen vinden. Sire! naar 
hunne booze begeerlijkheden Goden noemende, die het 
niet zfln om, door hen tot medehelpers te hebben in de 
boosheid, ontucht te kunnen bedreven, 2) te kunnen 
rooven en moorden ^) en allerlei kwaad te kunnen doen. *) 
Want indien hunne Goden ^) dergelijke dingen deden, 
waarom zouden zy ^) die '^) zelve dan ook niet mogen 
doen? En zoo kwam het, dat de menschen, die zich met 
zulke dwalingen inlieten,®) veelvuldige oorlogen^) hadden, 
slachtpartijen en harde gevangenschappen. ^^) 



met hunne moeders en eusters en dochters gehuwd. En van hunne 
Goden zeggen eij, dat eif met de dochteren der menschen echtbreuk 
hébhen gepleegd en van dezen werd een zeker geslacht geboren, dat 
eveneeer sterfelifk was. En van enkelen (Godinnen) zeggen zij, dat 
zij over schoonheid hebben getwist en zich aan de uitspraak van 
menschen onderwierpen, 

^) S. met betrekking tot hunne Goden en tot zich zelven, hierdoor, 
dat z^ dezen, met wie het alzoo was gesteld (met het oog hierop 
willen Seeberg en Ge f f eken voor tou; fifi ovtag &êoóg lezen toog toiovrovs 
feil Svtag &9oifg) Goden hebben genoemd, die geene Goden z\jn. 

-) S. En hierin hebben de menschen aanleiding gevonden om den echt 
te breken en ontucht te bedryven. 

») Ontbreekt hy S. 

*) S. allerlei kwaads en leelijks en afschuwelijks. 

'^) S. z\j, die hunne Goden worden genoemd. 

•) Met H en n eek e en Raabe neemt Geffcken uit een andere 
plaats in Barladm en Josaphat over: de menschen, die in hen ge- 
looven, (S. 12. Hennecke, p. 19). 

') S. al datgene wat boven is medegedeeld. 

^) S. En wegens de goddeloosheid dezer dwaling, ziel... 

•) S. aanhoudende oorlogen en groote hongersnooden (Geffcken). 

*") S, en berooven van alles. En zie ! zij verdragen het en dat alles 
overkomi hun alleen om deze oorzaak. En terwijl zij daaronder 
lijden, komt het hun niet in de gedachte, dat hen dit wegens 
hunne dwaling treft. (Geffcken). 

Veel van hetgeen de Christenen den Heidenen voorde voeten wierpen, 



41 

9. Maar ook, wanneer w\] over ieder van hunne Goden 
afzonderlijk willen gaan spreken, zult gfl veel wonderlflks 
zien.i) Zóó 2) wordt in de eerste plaats Kronos hun 
voorgesteld als God, en dezen offeren z\j ^) hunne eigen 
kinderen. 4) Hy had uit Rhea vele kinderen en in eene 
vlaag van waanzin at hfl zgne eigen kinderen op. Zfl 
vertellen, dat Zeus hem zflne sehaamdeelen afsneed en in 



met betrekking tot hunne mythologie, was ook reeds door de Heidenen 
zelven veroordeeld. Wy hebben slechts den naam van Cicero en vooral 
dien van Lucianus te noemen. Omgekeerd verweet Cel sus den 
Christenen de geschiedenis van Lot (Orig. IV. 45). Z\j konden zich 
moeilyk verdedigen, temeer daar Cel sus zeide, dat men die plaats 
allegorisch ging verklaren om uit de moeilykheid te komen. De Chris- 
tenen van hunnen kant zeiden, dat de Stoa met betrekking tot de 
heidensche mythologie hetzelfde deed. Zoo bleef men altoos in een 
cirkel zich bewegen. — Wat den samenhang van zonde en ellende 
betreft, werden de Heidenen daaromtrent steeds meer sceptisch, de 
Christenen hielden den nauwen samenhang vast. Dat hen dit, met 'toog 
op de feiten, vaak in moeilijkheden bracht, is gemakkelijk te begrijpen. 
In het bekende geschrift : de mortibiM persecutorum spreekt zich echter 
de voldoening der Christenen uit over de logica der feiten, (vgl. Geff- 
cken, S. 63). 

^) S. Laten wij nu komen tot eene behandeling hunner Goden , opdat 
wy nauwkeurig rekenschap geven van alles , wat boven is gezegd. 

') Met Wilamowitz lees ik voor S/tmg : ourotg (zoo ook G e f f c k e n bl. 66). 

') S. zyne vereerders offeren hem. 

*) En dan gaat S. voort: en er e^n er, diè &e levend verbranden. 
Van desen eeggen 0^, dat hij Bhea eick tot vrou/iv heeft genomen 
en vele zonen hij haar verwekte. Bij haar verwekte hij ook {Dios, 
die Zeu8 wordt genoemd) , Zötw. Ten laatste werd hij waanzinnig 
en uit vrees voor eene voorspelling, hem gedaan, begon hij zijne 
hinderen op te eten, Zeus werd hem ontstolen, maar hij bemerkte 
liet niet. Ten laatste bond Zeus hem en sneed zijne sehaamdeelen 
af en wierp ze in de zee. Daaruit werd , naar zij in de sage vertelden , 
Aphrodite geboren , die Astera wordt geheeten , en hij wierp Kronos 
geboeid in de duisternis, (Uit G. behoudt Geffcken den zin over 
Aphrodite.) 



4S 

de zee wierp, waaruit volgens het verhaal Aphrodite zou 
zfln geboren. Na dus zgn eigen vader gebonden te hebben, 
wierp hy hem in den Tartarus. Ziet gg niet de dwaling, 
dat z\) zulke gemeene dingen van hunnen God Vertellen? 
Is het dan aan te nemen, dat een gebondene en gesnedene 
een God is? Wat eene dwaasheid! Wie van hen, die ver- 
stand hebben, zou zulke dingen beweren?') 

In de tweede plaats wordt Zeus voorgesteld (als God), 
van wien zy zeggen, dat hfl de heerschappij heeft ver- 
kregen over hunne Goden en zich verandert in dieren, 
om met sterfelyke vrouwen omgang te kunnen hebben. 



^) S. Groot alzoo is de dwaling en eene bespotting, die de Grieken 
met betrekking tot het boofd bunner Goden hebben ingang doen vinden 
daardoor, dat zij dat alles van hem gezegd hebben, Sire) Onmogelyk is 
het, dat een God gebonden en ontmand zou worden. Anders is hij zeer 
ellendig. 

In dit hoofdstuk en in C. 10 en 11 wordt op vermoeien^ eentonige 
wgze telkens aangetoond, dat deze of gene God om dit of dut euvel 
geen God kan zijn. Het model van deze w\jze van polemiseeren levert 
de epicureïsche school. Terecht zegt Geffcken (S. 64), dat men bij de 
massa overgebleven materiaal moeilijk naar de verschillende bronnen 
kan zoeken. Toch gelooft hy, dat de een ot ander een oer-origineel 
vóór zich moet hebben gehad. In het geschrift van Ps.-Lueianus, 
n»^l &vai&v, 5, wordt gezegd, dat Kronos zijn vader Uranus verminkte, 
in zijne plaats heerschte en zijne kinderen opat. Dan wordt over Zeus 
gesproken, die door Rhea werd gered, daar deze een steen in zijne 
plaats schoof, en die, na door een geit in het leven te zijn gehouden, 
z^nen vader uit de heerschappij verdreef. Dan volgt zijn buwelyk met 
ztjne zuster, dan zijne echtbreuken en gedaanteverwisselingen. Epi- 
phanius heeft dezelfde volgorde, al wordt ook hier niet Kronqs mnar 
Uranos ontmand. Ps.-Clemens zegt ongeveer 't zelfde. Deze put nit 
©en geschrift uit de 2^« E. vóór Chr. Wq hf'bben hier dus eene hron uit 
denzeJfden iyd als Ps.-Lucianus. De kinderoffers ter eere van Kroi^os 
worden, hoewol ze reeds lang waren afgeHcbafl, hier als nog in zwang 
z^nde gedacht. „Das ist Stil", zegt Geifcken, want 't stond in 't geen 
men als bron gebruikte. (S. 66) 



43 

Want z\j verhalen, dat h^, nadat htj zich in een stier 
heeft veranderd,!) tot Europa ging,^) en in 3) gond tot 
Danaë en In een zwaan tot Leda en in een Satyr^) tot 
Antiope en in een bliksemstraal tot Semele j ^) vervolgens 
dat uit dezen vele kinderen werden geboren,^) Dionysus, 
Zethus, Amphion, Heracles, Apollo, Artemis, Perseus, 
Kastor, Helene, Polydeuces, Minos en BhadamaptUy» 
en Sarpedon en de negen doohters,^) die zfl Muzen 
noemden. In gelijken zin verhalen zfl , wat met Ganymedes 
is gebeurd. En zóó is het gekomen, Sire! dat demenschen 
dat alles z\jn gaan navolgen en overspelers zyn geworden 
en verzot op mannen, en allerlei verschrikkelijke dingen 
ztjn gaan doen in navolging van hunnen God. ®) Hoe kap 



') S. En na Krcinos komen zy met eenen anderen God» nl. met Zeus 
en met betrekking tot deze zeggen z\j, dat hij de opperheerschappij 
heeft verkregen en de koning van alle Goden is geworden. En zy zeggen 
▼an hem, dat hy zich in een rund en in aUerlei andere dingen heeft 
veranderd, om sterfelyke vrouwen tot echtbreuk te verleiden en zich by 
haar kinderen te verwekken. Zoo heeft hij eens, zeggen zij, zich in een 
stier veranderd wegens zijne liefde tot . . * . 

*) S. en Pasiphaë, (Geffcken). 

^) S. En weder veranderde hy zich in de gedaante van 

*) S. man, wegens zyne liefde tot 

^) S. wegens zijne liefde tot de maan (S el ene is hier met Semele 
verwisseld). 

^) S. zoodat hy bij dezen vele kinderen verwekte. 

^). S. Want Bij eeggen, dat hij hij Antiope Zethus en Amphion 
heeft verwekt en bij Semele Dionystia, b^ Alkmene Herakles en b^ 
Leto Apollo en Artemis en bij Danaë Perseus en bij Leda Kantor 
en Polydeuces en Helena, En bij Mnemosyne verwekte hij negen 
dochters, die hy Muzen noemde. 

^) En bij Europa Minos en Bhadamanthys en Sarpedon. Einde- 
Mjh echter veranderde h^ stich in de gedaante van eenen adelaar 
wegens eijne liefde tot den herder Ganymedes. Wegens deee geschiede' 
nissen, Sire! heeft groot kwaad de mensohen van dessen tijd ge*- 
troffen, wijl eij hunne Goden nadoen en echtbreuk plegen en aieh 
verontreinigen mst hunne moeders en met hunne tfu^ters en door 



u 

MÊet^ 4M9k iuuatfsu^aik A^ tem OTefspeucr. if kmaad, die 
lyf) miOiftffm Xi^ fA een radermo^irder ccn God ^? 

|/>^ Mm d4»se «tallen zg oA no^^ HepbiMsais als eoi 
0<;<S ^fffff^ dt^ fi^>|^ wel kreupel is en smidshsm»' en 



hiftfk»«p hll immme/n em m m M t^n - vam hem wagem hU aélfs 
m44f» U V€fmff0fd€%', fcamt wammeer diegeme, die hoofd omKommg 
hunmr fêod«n wordi gemoemdf emJke dimgtm heeft gedaam^ hoe veel 
U mê4fr enUen dan degtnemf die hem aambidden, hem nadoem? 
ÊCn grfHfi U de w(»4Èns^f die de Grieken hebben ie voorachéjn ge- 
braeM dft<pf hnnne verhalen awUreni hem, (Deze woorden neemt 
iiifffak^in tn éun iekai op, terwgl bg de volgende oit S. weglaat en 
hÏMf (i, folffU) Want hid ia niet mogdgk dat een God echtbreak pleegt 
4ff UoPtrtrr\i of nadert om bg mannen te liggen, of dat bij ziine ouders 
t#fWorfdl. Want andera ia bg veel erger dan een verderfelgke daemon. 

AmiMftn 'w htttr in zgne mededeelingen zeer onnauwkeurig, Zeus' 
dfuimt van «<;htbreuk on zgne yeranderingen om ontucbt te kunnen 
b^dryv^ffi seyn \utsr met elkander yermengd. Hij begint met de verande* 
rilfff^n op te noemen, waarin Zeus tot vrouwen nadert, maar als bg 
dnrt d« kindttron gaat opnoemen, die uit die verbintenissen zijn geboren, 
dfin itoftint hy ook Apollo en Artemis. Hun moeder Leto behoort niet 
in iïU vurhand. (#. noemt haren naam dan ook niet. S. begaat grooter 
fdilti Wy h(ibh(«n goen grond dia aan Aristides toe ie dichten. Blgkbaar 
h(*(4ri. H. i«(iri nadere verklaring van G. willen geven, maar is daarin, 
fHP\(\k iii^^mIaI, niet zeer gelukkig geweest. 

1 1 ti H lod u M verhaalt (Tkeog* 458 sq.) dat Kronos zijne kinderen Hestia , 
t)(*tit(*h«ri llora, Hades en Poseidon opat, terwijl voor Zeus hem een 
Mt(*t*it w«r(l gdg^tvan. Toen Kronos later die kinderen en dien steen 
Wt»i>r opgnf, wdrd deee laatste geplaatst te Delphi (Pyth. Orakel). In 
ThPOUt tÜ() wordt Aphrodite de uit schuim geborene genoemd. Over de 
||(>tUAiit«*vt»rwiHMoUng van Zeus in een stier lezen wg Ovid. Jlfe^am.II, 
HAO Hq, *l\p v«rdor Ilias XIV, 817— 328. Danafi was de moeder van Perseus. 
hmU WAM d(» vrouw van den spartaanschen koning Tyndareus. Zg legde 
by /t»UHi dit» haar in gedaante van een zwaan naderde, twee eieren, 
WAMruit Utt^r («a«ior en Pollux, Helena en Clytemnestra geboren werden. 
l>to»yii\)ii wa» d(» toon van Stnnele, welke laatste stierf, toen Zeus zich 
HAM ba^r tn h) «üui» b<i»erlgkbeid opt»nbaarde met donder en bliksem. Het 
nnv\%ldrA|tt»ii kindi dal ig stervende ter wereld bracht, naaide bg in 



45 

Yuartang hanteert en moet smeden om den kost te verdienen. 
Is h\j dan behoeftig? En daarom gaat het toch niet aan 
te meenen, dat een God kreupel zon zjjn en iets van 
menschen noodig zou hebben. ^) 

Vervolgens stellen zfl Hermes als een God voor, die 
begeerig is en een dief en inhalig en een toovenaar en 
een verminkte en een tolk. 2) En daarom gaat het niet 
aan zoo iemand voor een God te houden, s) 

En verder stellen zfl Asklepius als een God voor, een 



zgne heup. Zethus en Amphion waren kinderen van Zeus en Antiope. 
Amphion, gehuwd met Niobe, was koning van Thebe. Met zgn broeder 
Zethus voorzag hQ de stad van. muren. (Odyss. XI, S90 sq.) Castor en 
Pollux werden te Sparta als beschermers van den staat en vooral ook 
als schutspatronen der gymnastiek vereerd. Sarpedon was de Koning 
van LyciC, door Patroclus voor Troje gedood. Zie verder over al deze 
Goden: Geffcken, S. 60 ff. 64 ff. 

^) S. En wederom voeren zy een anderen God in, n.1. Hephaestus, 
en zü vertellen van hem, dat hg kreupel is, en een helm op eijnhoofd 
drcMQi en smidshamer en vuurtang hanteert en moet smeden om 
daarin het noodige voor zy'n voedsel te vinden. Hoe is dan deze God 
geheel behoeftig? En daarom gaat het toch niet aan te meenen, dat 
een God behoeftig zou zijn en lam. Anders is hij zeer zwak. 

') S. En wederom voeren zg een anderen God in en noemen hem 
Hermes en zeggen, dat h\j iemand is, die de gierigheid liefheeft en 
begeerte heeft naar gewin en een magier en een verlamde en een athleet. 

In het Grieksch staat het woord xvUóg, dat wij door: verminkt hebben 
weergegeven. Ren del Harris (p. 59) noemt het „an impossible epithet 
for Hermes". Waarschynlgk moeten wij óóUog lezen , sluw, lat. versipelles. 
Zoo de lat. overzetting. Een der Hss. heeft óóXto; als gissing aan den 
kant (nl. v. Fembroke) Geffcken (S. 14) gist noixilos. Is de lezing juist, 
dan moeten w\j aannemen, dat de voorstelling van den schryver niet 
afkomstig is van de mythologie, maar van den aanblik der Hermen, 
vierhoekige pilaren , van boven met het hoofd en de schouders van den 
God voorzien. 

') S. Dit is niet mogel^h, dat een God eou eifn een magier of een 
hebtmchtige of een verlamde of een, die begeerte voedt naar iets, 
dat het gijne niet is of een athleet. 



46 

geneesheer, een die geneesmiddelen bereidt en pleister- 
zalf doorétomengt Toor den kost; want hfi was behoef- 
tig ;i) maar later door Zeus om Tyndareus, den Laeede- 
monier, 2) door den bliksem is getroffen en is gestorven. 
Wanneer nu Asklepius, die dan toch een God was, zich 
zelven niet heeft kunnen helpen, toen de bliksem hem 
trof, ö) hoe zal hJö het dan anderen kunnen doen?*) 

En verder wordt Ares als een God voorgesteld, een 
krögsheld,^) en flverzuchtig en begeerig naar vee en 
andere dingen , ^) en later zou hy '^) om zyn overspel met 



^) S. En na deze voeren z\j een anderen God in, Asklepius, en zeggen, 
4at hij een geneesheer is en geneesmiddelen en pleisters bereidt om 
het noodige voor z^jn voedsel te vinden» Is dan deze God behoeftig? 
Geffcken stelt voor, dat ook in 't Gr. te lezen. (S. 69). 

') Met S. G. heeft: den zoon van Lacedemon. 

') S. en God was en daar h\j door den bliksem was getroffen. De gr. 
tiss. hebben ook 0ê6s &v xal xêgawtad-tlg. Terecht schrapt men xai, 

*) S. voegt daar nog achter: Het iê niet mogel^k, dat de goddeUflte 
natuur b&hoeftig t«, of door den bliksem wordt getroffen. Aan het- 
geen hier over Asklepius wordt gezegd, kan men zoo duidelgk mogeiyk 
zien den samenhang en de voortzetting van de heidensche en de 
christelyke polemiek tegen de Goden der Grieken. Philodemus is voor 
ons de eerste (zie Geffcken. S. 69), die als voorbeeld voor de sterfe- 
lijkheid der Goden o. a. ook Asklepius noemt. Na Aristides komen allerlei 
ftndete griekech christelyke schrgvers en Apologeten met Asklepius 
«Is voorbeeld. Eigenaairdig is het dan te zien, hoe Celsus den aanval 
der Christenen beantwoordt, door te zeggen, dat dezen niet het reeht 
hadden de Dioscuren, en Herakles, en Asklepius, en Dionysus Goden 
te noemen, daar zjj menschen waren, terwijl van Jezus zyne eigen 
Vereerders zeiden, dat zij hem hadden zien sterven. (Cf. Orig. III, 22), 

^) S. En wederom voeren zy èen anderen God in en noemen hem 
Ares en zeggen, dat h\j een krygsheld is.... 

^) S. dingen, die hem niet toebehooren, en door kracht affner 
wapenen bezit verwervend, 

^) De constructie is hier niet in orde. De nominativus gaat cp eenmaal 
io den aecusativus over. Men heeft de lezing der Hss. dè uitrov fgm.xwó9/¥ta 
veranderd in ()at%Qov óh fi\ 



47 

Aphrodite door den Jongeling Eros en door Hephaestus ^) 
in boêi^tt iSöA geslttgea. Hoe zou nu een God kunnen zyn 
iemand, die begeerig is en een krijgsheld, en een gebondene, 
en efen ovei^fi^ler?^) 

Verder stellen fefl Dionysus als een God roor, *) die de 
leiding tan naëhtelfjke feesten op zich neemt en den 
menschètt leert drinken en de vrouwen ran «gne naasten 
Wtèg^idert *) en waanzinnig is en vlucht, s) En later zou hfl 
door de Titanen teön geslacht <^) Indien dus Dionysus, 
toen h^ geslacht werd, niet 2ich zei ven kon helpen, maar 
zelfs razend was en dronken en een vluchteling, hoe zou 
hij dan een God kunnen zijnp'0 

En verder beweren zy van Herakles, dat hy ®) dronken 
is geweest en waanzinnig is geworden en zgne eigen 
kinderen heeft geslacht, daarna door het vuur is verteerd 
en zoo is gestorven. Hoe zoti nu een God kunnen z^jn 



') S. den fnan van Aphrodite. 

^ S. Niét mogeiyk is het, dat een God een kr^gsheld is of een 
echtbreker. 

') S. Wederom zeggen zy van Dionysus. 

*) Si. Troawen die hem niet toebehooren. 

*) S. En ten slotte, zeggen zij, is hij waanzinnig geworden en 
heeft h^ zijne dienaressen verlaten en is hij in de woestijn gevloden 
En in zijnen waanzin at hij slangen. De Bacchanten plachten stangen 
te verscheuren. Dat Dionysus zelf slangen zou hebben verslonden , daar- 
van faooren wQ elders niets. 

') Wij hebben hier de bekende mythe van (Dionysus) Zagreus, die ge- 
teeden ingang vond by de Orphici. Het afsterven en het weder ontwaken 
van het natuurleven wordt er door aangeduid. (Cf. Just, Apol. 1,21,54). 

"*) S. en werd ten slotte door Titanen gedood. Wanneer nu Dionysus 
een God was, en, daar h\j immers gedood werd, zich zei ven niet ver- 
mecht te helpen, hoe vermocht hij dan anderen te helpen? 

•) S. Wederom voeren zij Herakles in en zeggen van hem, dat hij 
een God is, die haat, wat te haten is, een tyran en een krijgsheld 
en die de ellendigen doodt» En van hem zeggen zij, dat hij...» op 
't laatst waanzinnig werd. 



48 

een dronkaard, en een kindermoorder, en iemand, die 
▼erbrand is? Of hoe zou hj anderen hebben kunnen 
helpen, daar hg toch zich zelven niet kon helpen?^) 

11. En verder stellen zfl Apollo voor als en God 2) een 
yverzachtlge, ^ die boog en pQlkoker hanteert en soms ook 
cither en flnit ^) en voor loon den menschen waarzegt Is hy 
dan behoeftig? En daarom gaat het niet aan te meenen, 
dat een God behoeftig is en een g veraar en een fluitspeler. ^) 

Artemis verder stellen zfi voor als zflne zuster, een 
jaagster, «) en dat zg den boog heeft met pQlkoker ^ ) en 
alleen *) met de honden ^) over de bergen dwaalt om een 



^) S. Wanneer nu Herakles een God is en in al deze rampen niet 
in gta^t was zelf zich op te riekten, hoe hébhen anderen hulp van 
hem afgebeden? Het is niet mogeUfk, dat een God waanzinnig is of 
beschonken of een moordenaar- zijner kinderen, of dat hij door 't vuur 
wordt verteerd. (Geffcken geeft hier aan S. de voorkeur boven G.) 

Vreemd, dat hier zóó over Herakles wordt gesproken. Een God, die 
haat, wat gehaat moet worden en die de ellendigen doodt, (uitdrukkingen, 
die hier vr\j wel synoniem zyn) is toch niet zoo te veroordeelen. Maar 
men achtte het eenen God onwaardig zich zóó te moeten inspannen, 
gelyk hy dat met zyne werken heeft gedaan. En nu worden alle z^ne 
eigenschappen en zijne smarten op zeer onvolkomen w\jze samenge- 
voegd, lofwaardige en afkeurenswaardige, en gezamenlijk veroordeeld. 
De lezing van G. biedt niets bevreemdends. 

') S. En na dezen voeren z\j een anderen God in en noemen hem 
Apollo. En z\j zeggen van hem .... 

■) S. voegt daarachter „ew veranderlijk en die spoedig een boog en 
pyikoker houdt. 

*) Gr. inau»ióa, hapax legomenon. Lat. tibiam (Hennecke p. 51) 
S. klepel of schel. 

*) S. Heeft deze God dan loon noodig? Het is smaad vol, dat alle 
deze dingeü in een God zouden worden gevonden. 

') S. En na hem voeren zy in Artemis, eene Godin, de zuster van 
Apollo, en zeggen, dat z\j eene jaagster is geweest. 

^) S. pijlen. 

') Ontbreekt bü S. 

') S. de honden leidend. 



49 

hert of everzwfln te schieten, i) Hoe kan nu een God 
zgn zulk eene vrouw, en die jaagt en die met de honden 
loopt te dwalen? 2) 

Verder zeggen zfl van Aphrodite, dat ook zfl eene Godin 
is 8) en wel eene, die overspelig is.*) Want nu eens hield 
zö het met Ares,^) dan eens met Anehises®) en dan weer 
met Adonis, van wien zfl ook den dood beweende gebogen 
onder het gemis van haren geliefde; '^) die, naar men zegt, 
ook naar den Hades is gegaan om Adonis uit de handen 
van Persephone te verlossen.®) Zaagt gfl, Sire! grooter 
dwaasheid dan deze, te komen met eene Godin, die over- 
spel bedrijft en weeklaagt en weent? ^) 



^) S. óf herten te jagen , öf wilde zwignen. 

') S. Het is smaadvol, dat een jong meisje alleen ronddoolt op de 
bergen en op dieren jacht maakt. En daarom is het onmogeiyk, dat 
Artemis eene Godin is. 

') S. Wederom zeggen zg van Aphrodite^ dat zg zoowaar eene Godin is. 

*) S. voegt daar achter: en nu eens eoowaar woont eij met hare 
Goden, don echter verleidt tHj tot echtbreuk menschen. (doorGeff- 
eken in den tekst opgenomen). 

') Kinderen uit dat huwelgk zgn Deimos (vrees) en Phobos (schrik) 
maar ook Harmonia (Hesiod. Theog, 933 sq.) 

') Zoon uit dat huwelyk is Aenaeas. Zij stond dan ook in den Troj. 
oorlog aan de zgde der Trojanen [Ilias V, 311—430). 

^) Deze legende is van aziatischen oorsprong. Adonis is hier 't zinne- 
beeld van het leven der natuur. (Cf. Theocrit. IdylL 15). 

^) S. nu eens was Ares haar minnaar» dan weder Adonis, d. i. Tham- 
miiz. En somtgds weeklaagde en weende Aphrodite zoo waar om den 
dood van Thammuz. En z\j zeggen, dat zij nedergedaald is in den 
Hades om Adonis uit de handen van Persephone los te koopen, die 
de vrouw van Hades is. Zóó Ge ff eken. De Syr. tekst vertaalt: de 
dochter v. Hades. 

') S. Wanneer nu Aphrodite eene Godin is en haren minnaar niet 
vermocht te helpen in eijnen dood , hoe vermag eij anderen te helpen? 
En het is niet mogelijk, dat géhoord worde, dat de goddelijke 
natuur tot weenen en weeklagen en tot echtbreuk kome. 

4 



50 

Verder stellen zg Adonis voor als een God, die een 
jager is. *) Deze zou een gewelddadigen dood hebben 
gevonden,*) verslagen door het zwfln en zich zei ven in 
ztjn ongelakkig lot niet hebben kannen helpen. Hoe kan 
nu iemand, die [een o verspeler isen] eenjagerisendieeen 
gewelddadigen dood^') sterft, voor de menschen zorg 
kunnen dragen?*) 

Al zulke en veel dergelgke en nog veel schandelflker 
en slechter dingen hebben de Grieken, Sire! van hunne 
Goden verhaald, welke het niet behoorlyk is te zeggen, 
noch op eenigerlei wflze in herinnering te brengen. 
Dientengevolge hebben de menschen uit hetgeen door 
hunne Goden werd bedreven aanleiding genomen om 
allerlei ongerechtigheid en ongebondenheid en goddeloosheid 



^) S. En wederom zeggen zü van Thammuz, dat h\j een God is. Ea 
hg is zoowaar een jager en een echtbreker, 

') S. gedood zijn. 

•) Voor iiio»dtvatos moet men lezen (iiaio&évatog. 

*) S. En wanneer h\j zich zei ven niet vermocht te helpen, hoe vermag 
hy dan het geslacht der menschen hulp te brengen r tin dat is niet 
mogelijk , dat een God zy echtbreker of jager of door eene gewelddaad 
sterve. 

Dan gaat S. voort o ver Rhea en Kore te spreken op deze wijze, (door 
Oef f eken in den tekst opgenomen): Wederom eeggen sij van Rhea, 
dat eij eoowaar de moeder van hunne Goden is. En sij eeggen van 
haar, dat sij Attia eens tot minnaar had en haren lust vond in 
verdorven mannen, ten slotte echter eene klacht aanhief en wce- 
klaagde om haren lieveling Attis, Wanneer nu de moeder hunner 
Goden haren minnaar niet vermocht te helpen en aan den dood 
te ontrukken f hoe is het dan mogelijk, dat eij anderen eou helpen.^ 
Het is dan ook smadelijk, dat eene Godin treurt en weent en dat 
eij in verdorvenen behagen schept. 

Wederom komen eij met Kore en eeggen, dat eij eene Godin is. 
En deee werd door Pluto geroofd en eij vermocht eich eelve niet te 
helpen. Wanneer eij nu eene Godin is en eich eelve niet vermocht 
te helpen, hoe is het dan mogelijk, dat eij anderen eou helpens- 
Want een God, die geroofd wordt, is eeer ewak. 



51 

te bedrijven en zoodoende aarde en lucht met hunne ver- 
schrikkelijke daden bezoedeld. *) 

12. Verder zfln de Egyptenaren, dommer*) en onver- 
standiger als zfl waren dan dezen,*) erger dan alle volken*) 
aan het dwalen gegaan; want zy waren niet tevreden met 
wat Chaldeën en Grieken vereerden , ^) maar daarenboven 
hebben zg ook nog redelooze dieren*) als Goden voorge- 
steld, zoowel op het land als in het water levende en de 
planten en kruiden en hebben zich bevlekt met alle 
razernij en ongebondenheid, erger dan alle volken der aarde. 

Want van oudsher vereerden zij Isis, die tot broeder 
en echtgenoot had Osiris, welke geslacht werd door zijnen 
broeder Typhon. En daarom vlucht Isis met Horos, haren 
zoon, naar Byblos in Syrië, treurende over het verlies 
van Osiris en bitter weeklagende, totdat Horos groot 
werd en Typhon doodde '^). Noch heeft dus Isis haar eigen 



^) S. Dit alles nu, Sirel hebben de Grieken met betrekking tot hunne 
Goden verhaald en het verzonnen en van hen gezegd (Met het oog op 
dit woord voegt Geff eken in het Gr. het woord nl&aavttg in.) En hieruit 
hebben alle menschen aanleiding genomen alle slechtheden en onrein- 
heden te bedrijven. £n daardoor is de gansche aarde verdorven geworden. 

«) S. Slechter. 

') S. Alle volken, die op de aarde zyn. 

*) S. Iemand. 

') S. Den godsdienst der Barbaren en der Grieken. 

^ S. Eenige van de natuur der dieren en hebben van haar gezegd» 
dat het Goden waren en zelfs va/n het gewormte, dat gevonden wordt 
op het droge en in het water en van planten en van gras hebben zy* 
gezegd, dat daarvan eenige Goden waren. (Sommigen willen uit S. 
iffftnèi in G. invoegen vóór „zoowel op het land . . . .) 

^ S. ... dienden zij Isis en z\j zeggen, dat zij zoo waar eene Godin is, 
die zoowaar tot echtgenoot haar broeder Osiris had. Als echter zoowaar 
Osiris werd gedood door zynen broeder Typbon, vluchtte Isis met haren 
zoon Horos naar Byblos in Syrië, en was daar een bepaalden tijd, 
totdat haar zoon groot werd, en streed met z\jnen oom Typhon en hem 
doodde. En toen zoowaar keerde Isis terug en trok rond met haren zoon Horos 
en zocht het lijk van haren man Osiris en beweende bitterlijk zijnen dood. 



52 

broeder en man kannen helpen; noch kon Osiris, de 
redder, door Typhon geslacht, zich verzetten; noch kon 
Typhon, de broedennoorder, toen hfl door Horos en Isis 
werd omgebracht, zich zei ven voor den dood beveiligen. *) 
En hoewel ze op grond van zulke rampen bekend zyn 
geworden, zyn zfl toch door de dwaze*) Egyptenaren 
voor Goden gehouden, welke niet tevreden hiermede, noch 
met wat verder door de (heiden-) volken^ werd vereerd, 
ook nog de redelooze dieren als Goden hebben voorgesteld. ') 
Want sommigen*) van hen zgn het schaap gaan ver- 
eeren, ^) anderen een bok, ^) weer anderen^) een kalf en 



*) S. Waanneer nu Isis eene Godin is en niet vermocht te helpen 
Osiris, haren broeder en man, hoe is het dan mogelifk, dat eij een 
ander eou helpen? Het is niet mogelijk, dat de goddelijke natuur 
vreeee of vluchte of weene, of weeklage. Anders is zij eeer ellendig. 
Maar van Osiris zeggen zij, dat hij een weldoende God is. En h^ 
werd door Typhon gedood en vermocht niet zich zelven te helpen. 
En dat is bekend, dat zoo iets niet van de Godheid kan worden 
gezegd. En weder zeggen zij van zijnen broeder Typhon, dat hij een 
God is, die zijnen broeder doodde en door den zoon zijns broeders 
en door zijne schoonzuster werd gedood, terwijl hij niet zichzelven 
vermocht te helpen. Hoe zal hij, die zich zelven niet hielp, een God 
kunnen zijn? Duidelyk bl\jkt hier het verschil van de Isis-sage bg S. 
en hy G. Terwijl S. Isis eerst dan naar het lijk van haren vermoorden 
man laat zoeken, wanneer zg zich door de hand van Horos op Typhon 
heeft gewroken, gaat in G. Isis dadelijk aan 't zoeken na zyn dood. 
Ook bij Platarchus, de J«. e^ Osir. 14 sq. vinden wy dezelfde voor- 
stelling, die waarscbynlgk de echte is. 

«) Vlg. Mi 15:16 (Mc. 7:18) Rom. 1:21, 31. 10:19. 

*) S. Wijl nu de Egjrptenaren onverstandiger waren dan de overige 
volken, zoo hadden zy niet genoeg aan deze en dergelyke Goden, 
maar ga^en ook den naam van Goden aan dieren (en planten, Raabe), 
die echter geene ziel hebben. 

*) S. velen. 

*) S. aanbidden. 

•) Ontbreekt by S. 

O S. anderen echter het kalf en eenigen het zwijn, en anderen 



53 

een big, genen de raaf en den havik en den gier en den 
arend en weer anderen den krokodil; sommigen verder 
de kat en den hond en*) den wolf, en den aap, en 2) de 
slang en den adder, en anderen de ui en het knoflook 
de distels en al wat verder is geschapen 3) en*) zfl be- 
merken niet, de ongelukkigen, omtren» al deze dingen, 
dat z\j niets vermogen. Want') hoewel ze zien, dat hunne 
Goden [de een door den ander en] door menschen worden 
gegeten®) en verbrand en geslacht en verrotten, hebben 
zg daaromtrent niet begrepen, dat het geene Goden z\jn. 
13. Grootelijks zyn dus de Egyptenaren zoowel als de 
Chaldeën en de Grieken aan het dwalen gegaan door 



den wentelaar (= soort sidderaal. Het is echter zeer de vraag, met het 
oog op de ongeregelde orde en herhalingen , waarin de dieren genoemd 
worden , of S. niet voor dtXovqa^ heeft gelezen alXovQOQ. Want in G. komt 
dit dier niet voor. Dat S. daarna de kat nog noemde, lag voor de hand. 
Kat en hond komen ook in de Prediking van Petrus samen voor en 
bij Cyrillus, zie Geffcken S. 76.) en eenigen den krokodil^ enden 
sperwer, en den vischt en den worm, en den gier, en den adelaar , 
én de raaf. Eenigen aanbidden de kat en anderen den visch Sehib- 
buta (tarbot?) en sommigen den hond, 

O en ... . aap , ontbreekt b\j S. 

') 8. eenigen de slang en eenigen de adder en anderen den leeuw 
en anderen het knoflook en de uien en de doornen en anderen den 
panther en al het andere , wat daarop lijkt, 

») vgl. Herod. II, 69. Just. Apol, I, 24. CUm. Becog. V. 20. 

*) en ... . vermogen , ontbreekt bij S. 

') S. terwijl eij dagelifks van hunne Goden eien, dat eij opge- 
geten en vernietigd worden door menschen, eelfs door huns gelijken. 
En eenigen van hen werden verbrand en eenigen gedood en eenigen 
verrotten en worden tot mest. En eij begrijpen niet, dat e^j op vele 
wijeen vernietigd worden. En daarom hébben de Egyptenaren niet 
begrepen, dat, wat daarop gelijkt, geene Goden eijn, in wier handen 
hMnne (eigen) redding niet is. En wanneer eij dan tot hunne eigen 
redding te ewak eijn, vanwaar eullen eij dan tot redding van hen, 
die ee aa/nbidden, de kracht hébben tot hulp? 

•) vgl. Prediking van Petrus by C 1 e m. A 1 e x. VI, 5. 40. (R a a b e S. 52). 



54 

zulke Goden voor te stellen en door beelden van hen 
te maken en als Goden te vereeren de stomme en gevoel- 
looze afgodsbeelden. En ik verbaas mfl, hoe zfl, ziende 
dat hunne Goden door de werkmeesters worden gezaagd 
en behouwen en besneden ^) en door den tfld verouden en 
vergaan en worden versmolten, niet met betrekking tot hen 
hebben bedacht, dat het geene Goden zyn. ^) Want als zfl 
met betrekking tot hun eigen behoud niets vermogen, 
hoe zullen zfl zorgen voor de menschen?^) 
Maar*) hunne dichters en wflsgeeren^) hebben, hoewel 



') S. Met een groote dwaling dus hebben de Egyptenaren gedwaald 
meer dan andere volken, die op de oppervlakte der aarde wonen. Won- 
derbaar is het echter, Sirel met beirekking tot de Grieken, daar zy toch 
boven alle overige volken door hunne zeden en door hun redelijk inzicht 
uitmunten, hoe zij zijn gaan dwalen achter doode afgoden en ziellooze 
beelden, terwyl zy zien, dat hunne Goden]door hen , die ze vervaardigen , 
worden gezaagd, behouwen, korter gemaakt en klein gesneden en gebrcmd, 

') S. en gevormd en in iederen vorm door hen veranderd worden. 
En daar zij oud worden en wegens de lengte vo/n den tijd ophouden 
en daa^ zij gegoten en daar sij klein gemaakt worden , hoe hebben 
zij dan niet met betrekking tot hen ingezien, dat zij geene Goden zijn? 

') S. En dezen, die geene macht hebben zich zelven te redden, hoe 
zullen zij voor de menschen zorg kunnen toonen? 

*) S. Maar ook de dichters en wij$geeren bij hen hebben de dwaling 
ingang doen vinden , dat de dingen^ die gemaakt zijn ter eere van 
den almachtigen God, Goden zouden zijn. En in hunne dwaling 
wilden zij, dat zij gelijk waren aan den God, van wien nooit iemand 
heeft gezien, wien Hij gelijk is en dien nooit iemand zien kan. En 
daarbij doen zif met betrekking tot de Godheid de meening ingang 
vinden, alsof een gebrek zich bij haar bevond^ hierdoor (namslijk), 
dat zij zeggen, dat zij het offer aannems en het brandoffer eische, 
en de besprenging, en het dooden van menschen, en tempels. God 
echter is niet behoeftig en van deze dingen heeft Hij niets noodig. 
En het is duidelijk, dat de msnschen in hetgeen zij hébben gedacht, 
hebben gedwaald. (En dan laat Seffcken uit G. volgen: maar hunne 
dichters en wgsgeeren . . . .) 

^) Met Geffcken schrap ik de bijvoeging: van de Chaldeën, en 
Grieken en Egyptenaren. 



55 

ze door hunne gedichten en geschriften eerbied voor 
hunne Goden wilden opwekken, *) temeer hunne schande 
ontdekt en die aan allen duidelyk laten zien. *) Want 
indien het lichaam van den mensch, dat uit vele deelen 
bestaat,') geen zijner deelen afwerpt,*) maar, daar alle 
leden onlosmakelijk aan elkaar z\jn verbonden, in zich 
zelf een harmonisch geheel is,'^) hoe kan er dan in de 
natuur van God zooveel strfld en tweedracht zijn? Want 
wanneer alle Goden van ééne natuur waren, dan moest 
niet de ééne God den anderen vervolgen, noch slachten, 
noch hem kwaad doen. Indien verder de Goden door 
Goden z\jn vervolgd en geslacht en geroofd en door den 
bliksem getroffen, dan is er niet meer ééne natuur, maar 
zfln er onderling verdeelde geesten, die allen kwaaddoeners 
zijn, zoodat niemand van hen God is. Het is dus duide- 



*) Wat S. over de dichters en wysgeeren zegt, is recht verward. Het 
eerste is nooit door dichters, het tweede nooit door wysgeeren beweerd. 
Maar dichters en wijsgeeren worden vaak samengenomen. Waarschijnlijk 
putte S. uit een populair- wij sgeerig handboek. De traditie, zegt Ge ff eken 
(S. 77) werkte met „dichters en wijsgeeren", en daarom staan ze ook 
hier in den aanvang genoemd. Alleen wil ik deze onbeholpenheid niet 
aan Aristides toekennen, maar wel aan den Syrischen omwerker (zie 
Inleiding). Reeds onder de Heidenen bestond een levendige strijd over 
de beelden. De Christenen mengden zich daarin door alle beelden te 
yeroordeelen met de opmerking, dat God onzichtbaar en alomtegen- 
woordig was; waarop de Heidenen dan antwoordden, dat daarom juist 
de beelden noodig waren! 

') S. Hunne dichters echter en wijsgeeren beweren en eeggen, dat 
de natuur van al hunne Goden één is en eif hebhen God, oneen 
Heer, niet erkend, die, wijl Hij één is, in alles is. Zij dwalen dus. 

") vgl. Rom. 12:4; 1 Cor. 6:15; 12:12, 27. 

^) ijiofiélZêtat med. men zou imo^alUt verwachten. 

^) Hier hebben wij bet denkbeeld der Stoa. Ook de Stoa, die God en 
wereld vereenzelvigde en den xóofioi een uit vele deelen bestaand lichaam 
noemde, had een afkeer van de volksgoden. 



56 

lyk, Sire! dat de geheele leer aangaande de natuur der 
Goden dwaling is. ') 

Hoe is het toch mogelijk, dat de wijzen en geleerden 
der Grieken niet hebben begrepen, dat zjj, die de wetten 
vaststelden, door hunne eigen wetten werden geoordeeld? 
Want zyn de wetten goed, dan zfin de Goden van hen 
door en door slecht, daar z\j door doodslag en vergiftiging 
en ontucht de wetten overtreden en door diefstal en 
liefde tot mannen. Hebben ze hierin echter goed ge- 
handeld, dan zfln immers de wetten slecht als verordend 
tegen de Goden. Maar nu *) zgn de wetten schoon en 
goed,^) prijzende, wat schoon en verbiedende, wat slecht 
is. Daarentegen zyn de daden hunner Goden slecht, 
immers hunne Goden ov^treden de wet en dus zijn allen, 
die zulke Goden invoeren, des doods schuldig en godde- 
loos. Want indien de verhalen omtrent hen verdicht zyn, 
dan zgn zQ niets dan, woorden. Z^'n zQ daarentegen 
werkelflk gebeurd , *) dan zfln het geene Goden meer, die 



^) S. gaat achter: z^ dwalen dus op deze w\jze voort: want wanneer, 
terwyl het lichaam der menschen door de deelen eene veelheid vormt, 
het ééne lid niet bevreesd is voor het andere, maar, wyl het een samen- 
gesteld lichaam is, ieder lid met het andere overeenstemt, zoo nu komt 
ook God, die één is in zgne natuur, een wezen toe, terwijl Hy in 
natuur en wezen gelyk is en niet bevreesd is voor zich zei ven. Wanneer 
nu de natuur der Goden één is, dan is bet niet zooals het behoort, dat 
de ééne God den anderen vervolgt, ook niet, dat bg hem doodt, ook 
niet, dat hg hem iets kwaads doet. Wanneer nu Goden door Goden 
werden vervolgd en doorboord en sommige geroofd en sommige door 
den bliksem werden getroffen, zoo is bet duidelgk, dat de natuur hunner 
Goden niet één is. En daarom is het duidelgk, Sire! dat bet eene dwaling 
is, dat zy onderscheid maken tusscben de naturen hunner Goden en er 
hun ieder eene geven. 

*) vwl óh vaak bü Paulus. 

») vgl. Rom. 7:12, 16. 1 Tim. 1:8. 

*) ^vütxóg. Dit woord is vreemd. Neemt men de gewone onderscheiding: 
mythologisch (= werkelyk gebeurd) physiscb (symboliseering van natuur- 



57 

zulke dingen hebben gedaan en ondergaan. Moet men ze 
echter allegorisch opvatten, dan zgn het yerdichte ver- 
halen en niets anders. *) 

Het is dus duidelfik gebleken, Sire! dat al deze vele goden- 
beelden, die vereerd worden, werken der dwaling en des ver- 
derfs zyn. Want men mag geene Goden noemen dezulken, die 
gezien worden en niet zien. Maar den onzienlyken en die alles 
ziet en alles heeft gemaakt moet men als God vereeren. *) 



krachten) en ethisch of allegorisch, dan is de grieksche tekst onver- 
staanbaar. De Syr. vertaler heeft het Grieksch ook niet begrepen. 

*) S. Wanneer het dan behoorlijk is, dat w\j ons over eenen God 
verwonderen, die wel gezien wordt maar zelf niet ziet, hoeveel te meer 
is dit wonderlyk, dat iemand aan eene natuur geloofl, die niet zichtbaar 
is en toch alles ziet. En wanneer wederom de werken van een kun- 
8ten€tar opmerkzaam behooren beschouwd te worden , hoeveel te meer 
is het dan behoorlijk, dat de m^tisch den Schepper van den kunste- 
naar love! (Deze woorden heeft Ge f f eken in den tekst opgenomen 
en daaraan eene plaats gegeven achter de grieksch^ woorden, die G. in 
't begin van C. 14 heeft, maar door Geffcken terecht aan *teind van 
C. 13 worden gezet.) Want ziel daar de Grieken wetten hebben inge- 
voerd, hebben zy niet bemerkt, dat zij door hunne wetten hunne Goden 
verdoemen, want wanneer hunne wetten rechtvaardig zijn, zgn hunne 
Goden slecht , die aan overtreding der wvt zich hebhen schuldig gemaakt, 
daar zij elkaar doodden en toovenarij bedreven en echtbreuk begingen 
0n roofden en stalen en met mannen ontucht bedreven, met de rest 
van hunne daden. Wanneer daarentegen hunne Goden goed zyn en 
ge]\jk zy het hebben beschreven, dat alles hebben gedaan, dan z\jn ze 
slecht die wetten der Grieken, daar zg niet in overeenstemming met 
den wil der Goden zijn gegeven. En hierin heeft de gansche wereld 
gedwaald. Want van de geschiedenissen over hunne Goden zijn 
sommige sagen, sommige natuurlijk en sommige lofzangen en liederen. 
De lofzangen nu en liederen zijn ledige woorden en klanken. De 
natuurlijke echter, wanneer deze dingen geschied zijn, gelijk zij 
zeggen f dan zgn zfj geene Goden, omdat zy zulke dingen gedaan en 
geleden en ondergaan hebben. En de sagen zyn ledige woorden, waarin 
in het geheel geene kracht is. 

') Dit stnk^ waarmede G. c. 14 begint, maar terecht aan 't eind van 
c. 13 wordt geplaatst, zoodat men c. 14 een paar regels verder heeft te 



58 

14. Laten wg nu, Sire! tot de Joden overgaan om te 
zien, wat ook zfl omtrent God denken. ') Want dezen, 
nakomelingen zijnde van Abraham en Izad.k en Jacob 
woonden als vreemdelingen in Egypte. Vandaar heeft 
God hen met een sterke hand en verheven arm door 
Mozes , hunnen wetgever , uitgeleid en door vele teekenen 



laten beginnen, is door S. op eene verkeerde plaats gezet. G. heeft de 
goede volgorde: eerst w\J8t hij op het twisten en moorden der Goden, 
dan op de wetten der Grieken, waarmede het gedrag der Goden in 
lynrechten strijd is, en dan op het zinledige der mythen om eindelijk 
alles samen te vatten in de stelling, dat het polytheisme eene verder- 
felijke dwaling is tegenover de waarheid van het Christendom. 

Geffcken wil G. aanvullen met hetgeen in S. met cursieve letter is 
gedrukt, maar ziet geen kans er een goed geheel van te maken. S. wist 
niet hoe het allegorische weer te geven en liet het weg, terwijl z^ne 
opmerking over de lofzangen en liederen, die wy in G. missen, naar 
Geffcken's oordeel beslist echt is, daar hier sprake is van de orphische 
gezangen, waarvan b.v. ook de Glementinen VI, 2 sq. en Athenagoras 
XX spreken. Voor deze opvatting is veel te zeggen. 

Wat nu de verdeeling betreft der fabelen in 'mythische, physische en 
allegorische, geloof ik niet, dat men, gelyk Geffcken wil, physisch 
en allegorisch ongeveer synoniem moet nemen. Uit het verband blykt, 
dat veelmeer mythisch en allegorisch synoniem zyn (t/ óh iiUiiYogixal, 
^D&oi êlat xa\ oux-aUo ti) en mythisch en physisch tegenstellingen (tl 
fiêv... êl óh). Allegorisch is dan ook weer eene tegenstelling van physisch. 
Wy doen, naar mijne meening 't beste hier physisch door „wezenlijk" 
te vertalen „natuurlijk." Zyn die verhalen van de Goden geene allego- 
rieën maar mededeeling van feiten, zooals ze in het natuurlyke leven 
op aarde voorkomen (zie S.), dan zyn het geen Goden meer die zulke 
dingen deden, maar gewone slechte menschen, zooals er zoo velen op 
den aardbodem zyn. Ta ti anus (C. 21) neemt allegorisch en physisch 
synoniem. Maar daarom behoeft Aristides (of de interpolator?) het niet 
te doen. 

^) S. Laten wij nu, Sire! tot de zaak der Joden overgaan .... (geschie- 
denis der Joden, Rende 1 Harris p. 41. Stammen der Joden Hen- 
necke. p. 34 vgl. Kaabe S. 20). 



59 

en wonderen hun zflne macht doen kennen. ^) Maar ook 
zei ven onvatbaar gebleken om te leeren en ondankbaar, 
hebben zfl dikw^ls de afgoden der heidenen gediend en 
de tot hen gezonden profeten en rechtvaardigen gedood. 
Daarna, toen het den Zoon van God goed dacht op de 
aarde te komen,*) leverden zg hem, na hem schandelijk 
verworpen te hebben , over aan Pilatus , den landvoogd der 
Komeinen en veroordeelden hem tot den kruisdood, niet 
in eere houdende z\jne weldaden, noch de ontelbare 
wonderen, die hg onder hen had gedaan, en zoo gingen 
zij door hunne eigen ongerechtigheid te gronde. Want zfl 
vereeren ook nu den alleen machtigen God, maar zonder 
hem waarlijk te kennen. ^) Want zy verwerpen Christus 
als den Zoon van God,*) en zyn dus vrywel gelyk aan 
de Heidenen, hoe dicht z\j ook der waarheid nabg 



^) Geffcken stelt hiervoor in de plaats het gedeelte uit S. in c. 2 
en gaat dan verder: De Joden nu eeggen, dat God één is, de Schepper 
va/n alles en almachtig, en dat het niét goed is, dat iets anders 
dan alleen dese God worde aangebeden. En hierin schijnen eij der 
focwrheid meer nahijgekomen te eijn dan alle volken, hierin, dat 
eif vóór alles God en niet ssijne werken aanbidden. En sHj volgen 
Qod na door de menschenliefde, die eif hebben, want zij ontfermen 
sfieh over de armsn, koopen de gevangenen los en begraven de 
dooden en doen dingen van gelijken a^rd als dese , die aangenaam 
eijn bij God en den menschen tot eer strekken, die ee ontvangen 
van hunne voorvaderen. Maar ook dezen eijn afgedwaald van de 
ware kennis en meenden in hunnen ein, dat eij God dienden , 
maar door de wijee hunner handelingen geldt hun dienst den 
engelen en niet God, daar eij de sabatten onderhouden en de 
nieuwe manen en de ongeeuurde brooden en de groote vasten en 
de vasten en de besnijdenis en de reinheid der spijeen , welke dingen 
eij niet eens eoo volkomen in acht nemen. Voor deze zienswgze van 
Geffcken is zeer veel te zeggen (zie ook Prediking van Petrus by 
Orig. Comment, in Joh., XIII, 17 en bij Cl e m. Al ex. Strom,, VI. 5, 41). 

*) Ml, 3, 4, toen het God goeddacht zgnen Zoon op aarde te zenden. 

») Vgl. Rom. 10:2. 

*)Vgl. Prediking van Petrus bg Clem. Alex., Strom., VI, 5, 40. 



60 

schyDen te komen, waarvan zfl zich zelven hebben ver- 
wflderd. ^) Tot zoover over de Joden. 

15. De Christenen nu leiden hun geslacht af van [den 
Heer] Jezus Christus. Deze nu wordt beleden als de 
Zoon van God, den Allerhoogste, [door de kracht des 
Heiligen Geestes] van den hemel nedergedaald terwille 
van het behoud der menschen. En uit eene [heilige] 
maagd [op bovennatuurlijke wflze^)] geboren heeft hg 
vleesch aangenomen en») zoo is hg den menschen ver- 
schenen om hen terug te roepen van de dwaling van het 
veelgodendom. En na zfln wondervol werk te hebben 
volbracht [heeft hy door een kruis den dood gesmaakt, 
vrijwillig, gelgk zfln heerlyk werk dat medebracht] 
<werd hfl door de Joden doorboord. *)> Maar na drie 
dagen werd hy weer levend en steeg hfl op naar de 
hemelen, ö) En nu kunt gfl, Sire! wanneer gg het geschrift 
leest, dat bfl hen het [heilige] boek van het Evangelie, 



^) Al zeer kras is het, den Joden terugval tot hei Heidendom voor 
de voeten te werpen. De opmerking van Geffcken (S. 82) dat, wanneer 
Aristides den uitval tegen de Joden over de kruisiging had gedaan, 
gelijk wij dien in G. lezen, S. dien zeker niet had weggelaten, is van 
weinig kracht. Immers w\j weten het doel niet, waarmede de Syrifir 
heeft vertaald. Als het b.v. was om de Joden zyner omgeving te winnen , 
ligt het voor de hand, dat h\j zich zoo vriendelijk jegens hen uitliet, 
gelyk wg in, S. lezen. Wat S. met die engelen vereering bedoelt, is niet 
duidelijk. Dat in het latere Jodendom de en gelen vereering zeer is toe- 
genomen, is bekend. Reeds vroeg begint de Christelijke polemiek tegen 
deze vereering op te komen. (Vgl. Geffcken, die het werk aanhaalt 
van Housset: Dis Beligion des Judentums im neuteatamentliehen 
Zeitalter,) 

*) Gr. it'iTiÓQtttg ti ital ittpf^ÓQWS. 

^) S. in eens menschen dochter woonde de Zone Gods, Wat er 
verder volgt: „zoo is hij.... dat medebracht" ontbreekt bü S. 

*) Vgl. Prediking van Petrus hg Clem. Alex., Strom, VI, 15, 
128. Ook S. heeft deze woorden. Zie onder, 

^) Hier vallen dus Hemelvaart en Opstanding samen. Zoo ook b\j S. 



61 

wordt genoemd, 1) daaruit het gerucht van zflne weder- 
komst leeren kennen. 2) Hfl had twaalf leerlingen , < opdat 
zijn werk niet vruchteloos zou big ven 3) > die na zflne 
hemelvaart uitgingen naar de verschillende deelen der 
aarde en zyne grootheid verkondigden <gelök dan ook 
één uit hen 4) onze landstreek heeft doorreisd, predikende 
de leer der waarheid> weshalve zy, die tot nu toe de 
gerechtigheid onderhouden, die z\j predikten, Christenen 
worden genoemd. ^) 



^) Duidelgk is bier sprake van een geschreven Evangelie, evenals in 
C. 16. In S. en A. van de prediking v. h. Ev. 

•) In S. noch A. wordt over de wederkomst gesproken. Daar wordt 
zgne godheid bewezen uit de kracht, die er van het Evangelie uitgaat 

') Uit S. Geffcken vertaalt: „damit seine ökonomie in etwas 
yollendet würde*'. Arm. Robinson: „in order that a certain dibpen- 
sation of His might be fulfilled". 

*) Thomas? 

*) S. De Christenen nu rekenen den aanvang van hunnen godsdienst 
van Jezus, den Messias. En deze wordt genoemd de Zoon des Aller- 
hoogsten, en men zegt, dat God naar omlaag is gedaald van den hemel 
en van eene hebreeuwsche maagd vleesch aannam en zich daarmede 
bekleedde en in eens menschen dochter woonde de Zoon va/n God. 
Dit is door het Evcmgelie, dat vóór korten tijd onder hen werd 
verkondigd^ daar het gepredikt werd, geleerd, waaruit ook gij, 
wanneer gij het leest, de kracht eult erkennen, die op hem rust. 
Deze Jeeus nu werd uit het geslacht der Hebreen geboren. Hij had 
echter twaalf discipelen, opdat zijn heilswerk in iets zou voleindigd 
worden. Deze werd door de Joden doorboord [en stierf en werd 
begraven], en zij zeggen, dat hij na drie dagen is opgestaan en 
ten hemel is gevaren. En daa^rna gingen deze twaalf discipelen 
naar de bekende deelen der wereld en leerden over z\jne grootheid met 
alle eerbaarheid en bescheidenheid (Arm. Robinson, with all 
humility and sobriety). En daarom worden ook diegenen, die heden ten 
dagen deze verkondiging gelooven, Christenen genoemd, die algemeen 
bekend zijn, 

A. De Christenen echter leiden hun geslacht af van den Heer 
Jezus Christus. Deze is de Zoon van den Hoogverheven God, die door 



62 

De Christenen echter, Sire! hebben , daar zg rondtrokken 
en zochten, de waarheid gevonden, i) En gelijk wy aan 
hnnne schriften ontleend hebben, zfin zy der waarheid 



den Heiligen Geest is geopenbaard geworden. Hij is uit den hemel 
nedergedaald en uit een hebreeuwsche maagd geboren. Zgn vleesch 
heeft h\j aangenomen van de maagd en geopenbaard heeft hg zich in 
de menschelyke natuur als den Zoon van God. H\j heeft in z\jn goed- 
heid, die de bigde boodschap bracht, de geheele wereld door zyne 
levenwekkende prediking gewonnen (Hennecke; hij heeft de gansche 
wereld door zgne levenwekkende prediking voor zgne aan beloften rgke 
goederen [Aj to Hls eternal goodness] gewonnen [Ao zoeken te winnen]. 
Hy was het, die naar het vleesch uit het geslacht der Hebreön, uit 
de Moeder Gods, de maagd Maria werd geboren. Hy koos de twaalf 
apostelen uit en leerde de geheele wereld door zyne heilbemiddelende , 
lichtgevende waarheid. En toen hy werd gekruisigd werd hy door de 
Joden met nagelen doorboord en opgestaan uit de dooden voer hy ten 
hemel op. Hy zond de apostelen uit in de geheele wereld en onder^ 
richtte allen, door goddelyke wonderen vol van hooge wysheid. Hunne 
prediking brengt bloesem en vruchten voort tot nu toe en roept de 
gansche wereld tot verlichting op. 

Dit gedeelte komt in S. en A. voor in C. 2. Het is duidely k , dat hier, 
waar vraagstukken der christelijke dogmatiek behandeld worden, „der 
spflte byzantinische Mönch (A.) sein Lichtlein leuchten lassen will, 
wfthrend der zeitlich frflhere Syrer (S.) diese Tendenz weit weniger 
besessen haben dürfte". (G e f f c k e n S. 83). Ik geef in dit eerste gedeelte 
aan G. (behalve enkele latere toevoegingen, door mij tusschen haakjes 
geplaatst) de voorkeur boven S. De breedsprakigheid van S. is moeiiyk, 
zooals Geffcken wil, uit een tekst van G. te verklaren, dien wy ook 
niet eens meer volledig zouden hebben. Verder is de 2^' pers. meerv. 
vreemd in een stuk, dat aan een enkelen persoon, den Keizer, is 
gericht. Ook kan het tweemaal spreken over de 12 apostelen in zoo 
kort bestek en in een verband, dat duidelyk aantoont door omwerking 
verbroken te zyn, moeiiyk afkomstig zyn van Aristides. Of men moet 
by voorkeur de onmogelykste lezingen aan Aristides toekennen en hem 
met alle geweld willen maken tot een onhandigen knutselaar. De lezing 
van G. biedt niets storends. 

*) Van hier af neem ik den tekst van S. — G. maakt hier den indruk 
een uittreksel te zyn uit S. en verkort te zyn terwille van de inlassching 



63 

en der juiste kennis nader dan de overige volken. Want 
zg erkennen en gelooven in God, den schepper van hemel 



in „Barla&m en Josaphat" Robinson wijst er ook op (p. 70) „ihat the 
description of the Christians at the close is considerably curtailed." 
Een tekst uit S. en G. samen te stellen, gelyk Geffcken dat ook hier 
beproeft, met niet te miskennen scherpzinnigheid, J^kt m\j te gewaagd 
en te veel plaats te laten voor willekeur. Vandaar dat ik hier uit' 
sluitend den syrischen tekst geef, gelijk ik dat tot dusverre met den 
griekschen tekst heb gedaan , terwyl in deze noot met cursieve letter zal 
worden gedrukt, wat Geffcken uit G. in S. overneemt. Dan kan ieder 
zelf oordeelen. 

G. luidt dan aldus: En dezen zijn het, die boven alle geslachten des 
aardrijks de waarheid hebben gevonden. Want eij kennen God, den 
Schepper en Maker van alles [door z\jn Eeniggeboren Zoon en door 
den Heiligen Geest] en een anderen God behalve desen vereeren eij 
niet. Zij hebben de geboden van den Heer Jesus Christus eelven, 
gegrift in hunne harten, en bewaren die, verwachtende de op- 
standing der dooden en het leven der toekomende eeuw. Zij doen 
geen overspel, bedrijven geene ontucht, leggen geene valsche getuige- 
nissen af, begeeren niet eens anders goed, eeren hunnen vader en 
hnnne moeder en hebben hunnen naaste lief, sijn rechtvaardig in 
hun oordeel; wat zij niet willen, dat aan hen geschiedt, doen eij 
ook niet aan anderen (cl. Didache G. 1—4); die hen onrechtvaardig 
behandelen , troosten zij en maken zij tot hunne vrienden ; sij beijveren 
Mich om hunnen vijanden wel te doen [zijn vriendelijk en voorkomend,] 
onthouden sich van allen onwettigen bijslaap en van alle onreinheid , 
laten de weduwe niet hulpeloos staan, bedroeven den wees niet. Die 
heeft, deelt zonder terughouding mede dien, die niet heeft. Zien zij 
eenen vreemdeling, zi$ brengen hem onder dak en verblijden zich 
over hem als over een waara^htigen broeder; want zij noemen 
elkander broeders niet naar het vleesch, maar naar de ziel fuit S. 
neemt Geffcken hier nog over: en in God.) Zij zijn bereid terwille 
van Christus hun leven te geven; want zij bewaren zorgvuldig zijne 
geboden, door heilig en rechtvaardig te leven, gelijk God, de Heer, 
hun heeft bevolen (vgl. Prediking van Petrus, bij Clem. Alex., 
Strom. VI, 15, 128.) terwijl zij Hem ten allen tijde danken voor 
allen spijs en drank en de overige zegeningen, (uit S. voegt 
Geffcken vóór: ten alle tijde, nog in: eiken morgen). 



64 

en van aarde, door wien alles bestaat en van wien alles 
komt, die geen anderen God naast zich heeft, van wien 
zfl ontvangen hebben de geboden, die zft' ingegrift hebben 
in hun binnenste, die zg houden in de hoop en verwachting 
der toekomende wereld. Daarom doen zg geen overspel, 
bedrijven geen ontucht i) [en leggen geen valsch getuigenis 
af en eigenen zich geen goed toe, dat hun in bewaring 
is gegeven en hun hart gaat niet uit naar datgene, wat 
hun niet toebehoort; zfl eeren vader en moeder en den- 
genen, die hunne naasten zgn, doen zy goed en wanneer 
z\j rechters z^jn, zoo richten zfl in gerechtigheid. En de 
afgoden naar het beeld der menschen aanbidden zg niet 
<en wat zfl niet willen, dat anderen hun doen, doen 
zfl ook aan niemand > 2) en van de sp\jze van het afgoden- 
oflfór eten zg niet, want zfl zjjn rein, en diegenen, die 
hen verdrukken , troosten zfl 3) en maken ze tot hunne 
vrienden en hunnen vijanden doen zy goed. En hunne 
vrouwen zfln rein, Sire! als maagden en hunne dochters 
zedig en hunne mannen onthouden zich van allen onwettigen 
by slaap en van alle onreinheid, om de hoop der toekom- 
stige vergelding, die plaats zal hebben in de andere 
wereld. De knechten en dienstmaagden of de kinderen, 
wanneer enkelen van hen die hebben, onderrichten zfl, 
dat z\j Christenen mogen worden, uit liefde, die zy tot 
hen hebben. 4) En wanneer zg het geworden zfln, noemen 
zij hen broeders, zonder onderscheid. De vreemde Goden 



^) In de eerste plaats waren het de sexueele zonden der Heidenen, 
die de Christenen 't meest ergerden. (Vgl. Barn. 19, Didache 2.) 

*) Merkwaardig is , dat Cod. Cantabr. yan Handel 15 : ^ dit gebod 
ook heeft toegevoegd aan het verbod om deel te nemen aan de heiden- 
sche offers! Zie ook Irenaeus III, 12, 17. 

') Het gr. nuqaxaiotai is waarschgnlyk verkeerd door S. vertaald, en 
moet worden weergegeven door ernstig toespreken, (Geffcken, S. 89.) 

^) Geffcken denkt aan de kinderen der slaven (S. 89). Met Seeberg 
kan ook worden gedacht aan de kinderen des huizes. 



65 

aanbidden zfi niet en in allen deemoed en vriendelijkheid i) 
wandelen zfl, en lengen wordt onder hen niet gevonden 
en zfl hebben elkander lief. En van de weduwen keeren 
zfl hunne opmerkzaamheid niet af en de weezen redden 
zfl uit de hand van hem, die hun geweld doet. En htj, 
die heeft, geeft rijkeigk2)dien, die niet heeft, en wanneer 
zy eenen vreemdeling zien , zoo brengen z\j hem in hunne 
woningen^) en verheugen zich over hem als over een 
waren broeder, want zfl noemen niet broeders hen, die 
het naar het lichaam zfln, maar broeders, die het naar 
de ziel *) en naar God zfln. ^) 

Zoo dikwgls echter een van hunne armen uit deze wereld 
scheidt en één van hen ziet hem,^) zoo doet hy al zyn 



1) Vgl. Coloss. 3:12. 

^ M. 1, i, s» &(p96va$t zonder n\jd, kan echter ook door rijkelgk 
worden vertaald evenals &vêni<p&6yag, dat G. biedt. Armit. Robin s. 
vertaalt: without gradging. 

») Vgl. Rom. 12:13; Hebr. 13:2; 1 Pet. 4:9. 

*) G. heeft ^vxn. Het ligt meer voor de hand, dat S. v^/i} door geest 
heeft weergegeven, dan dat G. avêOfia, een woord, dat hem zeer ge- 
meenzaam is, door y^vx^ zou hebben vervangen. 

^) Evenmin als by de bestrijding der mythologie kunnen wij hier hg 
de mededeelingen aangaande het zedelijk leven der Christenen op een 
onmiddellyk daaraan ten grondslag liggend origineel (b. v. de Didachè) 
wjjzen. De moralistisch joodsche richting der „twee wegen" zet zich in 
het Christendom voort in de Didachè, de Herder van Hermes en in 
den Brief van Barnabas. Daarmede gaat samen , gelgk G e f f c ken op- 
merkt (S. 87) eene verheerlyking van de deugden van het eigen volk. 
Zóó bg Aristides eene verheerlyking van het leven der Christenen, 
nadat het godsdienstig-zedelyk leven der Heidenen in zwarte kleuren 
was geschilderd. Vgl. Brief awn DiognetuSj C. 5. Just. ApoL, I, 
15—17, 27, 29, 67. Athenagoras c. 32, Ter tuil., Ap. 45 e. a. 
Lactantius, zegt Geffcken, vormt 't besluit (Div, Institt, VI, 18.) 
Later wordt het anders en gaan Chrysostomus en Augustinus 
klagen over den onzedelijken levenswandel der Christenen, waaraan 
vrome Heidenen aanstoot nemen 

*) Raabe (S. 22) denkt hier aan een onjuiste vertaling. 

6 



66 

best voor zgne begrafenis. *) En wanneer z{j hooren, dat 
één van hen gevangen of in verdrukking is om den naam 
van hunnen Messias, dan trachten zQ allen in zgnen nood 
te voorzien en wanneer het mogelijk is, dat hy bevrfld 
wordt, zoo bevrijden zö hem.*) En wanneer er iemand 
onder hen is, die behoeftig of arm is, en zjj hebben geen 
overvloedig levensonderhoud, zoo vasten zfl twee of drie 
dagen, opdat z\j den armen kunnen geven, wat zfl voor 
hun levensonderhoud noodig hebben. ^) 

En de geboden van hunnen Messias betrachten zfl met 
grooten \jver, rechtvaardig en kuisch leven zfl, gelyk hun 
de Heer, hun God, heeft bevolen. Eiken morgen en te 
aller uur loven en prflzen z\j God met het oog op zgne 
weldaden en met betrekking tot hun eten en met betrekking 
tot hun drinken danken z\j Hem. 

En wanneer een rechtvaardige onder hen uit deze 
wereld scheidt, zoo verheugen zfl zich en danken God 
en begeleiden zfln lyk, alsof hfl (slechts) van de ééne 
plaats naar de andere ging. *) En wanneer aan iemand 
van hen een kind wordt geboren, zoo loven z\j God en 
wanneer het dan wederom in z\jne kindsheid komt te 
sterven, zoo loven z\j God grootelijks, daar het door de 



1) Vgl. Lactantius, Div. Insitt., VI. 12, 25, 29, zegt. dat de 
Christenen niet kunnen gedoogen, dat het beeld en de vorm Gods eene 
prooi xou worden van wilde dieren en roofvogels. 

') Lucianus bespot er de Christenen om {Peregrinus, 12). 

') Een vaak aanbevolen gewoonte. Zie over dit alles: A. Harnack, 
Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei 
Jahrhunderten \ 1906. (Das Evangelium der Liebe und Hilfsleistung I,. 

4, S. 127-172). 

*) Deze gedachte is reeds aan Socrates en Plato eigen. Plata 
Apoh 40. noemt den dood eene verhuizing van de ziel uit deze wereld 
naar een andere plaats. Ps. Plato: Axiochos p. 365 6 (zie Ge ff eken 

5. 91) noemt het leven een kort oponthoud op een vreemde plaats ^ 
ftaQtfttótjfiia. 



67 

wereld is heengegaan zonder zonden. En wanneer zfl 
wederom zien, dat iemand van ben is gestorven in zyne 
goddeloosheid of in zyne zonden, zoo weenen z\j over 
deze bitterlijk en zuchten als over één, die op het punt 
is zijne straf te ondergaan. 

Dit is het voorschrift van de wet der Christenen. Sirel 
en hunne gewoonten. *) 

16. Als dezulken, die God kennen, bidden z\j van Hem 
beden, die 't Hem betaamt te geven en hun te ontvangen. 2) 
En zoo voleindigen zy den tyd huns levens. En omdat 
zy erkennen de weldaden Gods jegens hen, zie! zoo gaan 
om hunnentwil de schoonheden haren weg, die in de 
wereld zijn.') En voorzeker behooren zy tot hen, die de 
waarheid gevonden hebben, terwijl zy' rondtrokken en 
die zochten.*) En uit hetgeen wg hebben erkend, hebben 
wij begrepen, dat dezen alleen de erkenning der waar- 
heid nabij zgn. 

De goede werken echter, die ziJ verrichten, roepen zij 
niet uit in de ooren der groote menigte, en zij dragen 
zorg, dat niemand ze bemerkt en verbergen hunne gave, 
gelijk iemand, die eenen schat vindt en hem verbergt.*) 



*) G. heeft voor dezen laatsten zin, terwijl hij daarmede c. 16 begint: 
Dit is dus waarlijk de weg der waarheid , die allen , die hem bewandelen , 
voert naar het eeuwig koninkrijk, dat van Christus beloofd is in het 
toekomende leven (vgl. Brief van Barna bas c. 19). En om u te over- 
tuigen» Sirel dat ik deze dingen niet van mijzelven zeg: wanneer gij u 
in de Schriften der Christenen verdiept, zoo zult gij bevinden, dat ik 
niets bezijden de waarheid zeg. (vgl. Prediking van Petrus bij Clem. 
Alex., Strom. VI, 15, 128). 

') vgl Just., Apol. I, 39. 

') Hiermede wordt bedoeld, dat de wereld blijft bestaan ter wille van 
de Christenen. Vgl. Just., Apol,, II, 7. Deze gedachte herhaalt 
Aristides op 't eind van dit hoofdstuk. 

*) vgl. Hand. 17:27. 

») vgl. Mt 13:44. 



68 

En zQ spannen al hunne krachten in om rechtvaardig te 
z\jn als dezulken, die verwachten, dat zg hunnen Messias 
zullen zien en van hem zullen ontvangen de beloften, die 
onder hen gekoesterd worden, in groote heerlgkheid. i) 

Hunne woorden echter en hunne geboden, Sire! en de 
heerlijkheid van hunnen dienst en de verwachting van 
het loon hunner vergelding overeenkomstig de daden van 
ieder afzonderlek onder hen, dat zfl verwachten in de 
andere wereld, kunt gg uit hunne Schriften leeren kennen. ^) 
Ons is het echter voldoende, dat wfl in het kort Uwe 
Majesteit mededeeling hebben gedaan met betrekking tot 
den levenswandel en het geloof (de waarheid) der Chris- 
tenen, want, waarlgk! groot en wonderbaar is hunne 
. leer voor hem, die haar overwegen en verstaan wil en 
waarlyk! een nieuw iets is dit Volk 3) en een goddelijke 
by menging is daarin. [Zoo neemt nu hunne Schriften 
en leest daarin, en zie! gy zult bevinden, dat ik dit niet 
uit mflzelven heb te voorschyn gebracht, of 'als pleitbe- 
zorger van hen dit heb gezegd, maar wfll ik het in hunne 
Schriften heb gelezen, zoo heb ik vast deze dingen geloofd 
en ook de toekomstige.^) En daarom was ik gedwongen 
de waarheid aan diegenen bekend te maken, wier hart 
naar haar uitgaat en die de toekomende wereld zoeken.] ^) 



^) ygl. Hebr. 11 : 26. fiia9aftoóo€ia. 

') vgl. Just., Apoh, l, 28. De Heidenen, zegt Geffcken (S. 93), 
hebben vaak gedaan, wat de Christenen van hen vraagden, gelyk w^j 
kunnen opmaken uit hunne afkeuring van den slechten uitwendigen 
vorm der christelyke geschriften. Later werd het kritisch lezen der 
Heidenen vaak zeer onaangenaam voor de Christenen. 

') vgl. Prediking van Petrus bg Clem. Al ex. Strom, VI, 5, 41. 

*) vgl. Prediking van Petrus by Clem. Al ex. Stront. VII, 15, 128, 
vgl. Just., Apoht I, 52. Hier doelt Aristides dus op de profetische 
geschriften. 

*) Ik ben geneigd , om den meervoudsvorm, daar toch deze Apologie tot 
één persoon is gericht, voor dit gedeelte delezing uit G. in de plaats te 



69 

En het Igdt by mg geen twyfel, dat de wereld 
bestaat om het gebed der Christenen. ^) De overige volken 
echter dwalen en brengen aan het dwalen, daar zfl zich 
henen wen telen voor de grondstoflPen der wereld, nade- 
maal de blik van hunnen geest niet wil, dat die (wereld) 
aan hen voorby gaat') en tasten in het duister,') wijl 
zg de waarheid niet willen erkennen en als dronken 
menschen wankelen zfl, stooten tegen elkander aan en 
vallen. *) 

17. Tot zoover is het, Sire! dat ik heb gesproken, want 
met betrekking tot het overige vindt men [gelyk boven 
gezegd is] in hunne andere schriften woorden, die te 
moeiigk zfln, dan dat iemand ze bespreke, of dat iemand 
ze herhale, die niet slechts gezegd, maar ook geschied zfln. *) 



stellen : Dit is dus werkelijk de weg der waarheid .... zie verder noot 1 
bl. 67. Men kan met Geffcken wel zeggen (S. 93) „Der Autor wendet 
sich jetzt an ein grösseres Publikum" maar zoo gemakkelijk is deze 
meervoudsvorm niet te verklaren. 

>) vgl. Brief aan Biognetus, c. 19 xq^o'^^^^^^ ^^ awixovat tiv xóa/nov. 

') Hennecke „nademaal het gezichtsvermogen van hunnen geest niet 
daarboven uit wil gaan." 

') vgl. Hand. 17:27. 

*) Na eene opmerking over den koningszoon in den roman volgt dan 
in G.: Zeer goed heeft dus uw zoon dit begrepen en terecht is hem 
geleerd den levenden God te dienen en behouden te worden met het 
oog op de eeuw, die in aantocht is. Want groot en wonderbaar is 
datgene, wat door de Christenen wordt geleerd en gedaan; want zij 
spreken niet de woorden van menschen maar van God. Maar de overige 
volken dwalen en misleiden [zichzelven.] Want in duisternis 
wandelende stooten eij tegen elkander aan als dronken menschen. 
Geffcken voegt hier uit S. achter: en vallen y en laat: zichzelven 
achter misleiden met het oog op S. weg. {vgl. 2 Tim. 3 : 13). 

*) Hier heeft Aristides het oog op de apocalyptische geschriften der 
Christenen, waarin profetieën voorkomen, die naar de meening der 
Christenen reeds z^jn vervuld. 



70 

De Grieken echter, Sire! werpen, w\jl zfl schandelijke 
dingen doen in den bflslaap met mannen en met hunne 
moeder en zuster en dochter, het belachelijke') hunner 
onreinheid op de Christenen. De Christenen echter zyn 
rechtvaardig en heilig en de waarheid is hun voor oogen 
gesteld, en hun geest is geduldig. En daarom, terwyl zfl 
hunne dwaling erkennen en door hen worden mishandeld, 
verdragen en dulden zij hen, ja, wat meer is, zy erbarmen 
zich over hen als over menschen, die de erkenning 
(der waarheid) missen en zfl zenden om hunnentwil 
gebeden op, opdat zy zich van hunne dwaling mogen 
bekeeren. ^) 

Wanneer het echter geschiedt en één van hen zich 
heeft bekeerd, dan schaamt h\j zich voor de Christenen 
over de daden, die door hem werden verricht en hfl looft 
God, terwfll h\j zegt: in onwetendheid heb ik dat gedaan. 
En hij reinigt zyn hart en z\jne zonden worden hem 
vergeven, wfll hjj ze eertgds in onwetendheid heeft ge- 
daan,*) toen hy lasterde en smaadde de ware kennis der 
Christenen. 

En waarlijk, zalig is het geslacht der Christenen 
boven alle menschen, die op de oppervlakte der aarde 
wonen. 

Laten dan tot zwggen worden gebracht de tongen 
van hen, die onzinnigheden spreken en de Christenen 
belasteren en laten zjj nu de waarheid zeggen. Want 
het is hun heilzaam, dat zy den waren God aanbidden 
meer dan dat z\j eenen klank aanbidden zonder zin. 
Want waarlijk, van God is alles, wat gezegd wordt 



*) Seeberg en Rendel Harris: het verschrikkelijke. Hennecke: 
het lachen. Hier wordt gedoeld op de Olót/tóónai fiihig. 
') vgl. Just , Apol, I, 57. 
') Vgl. Prediking van Petrus bij Clem. Alex. Strom,, VI, 6, 48. 



71 

door den mond dcfr Christenen en hunne leer is de poort 
des lichts. 

Laten dus alle diegenen tot haar naderen, die God niet 
hebben erkend, en laten zij ontvangen onvergankelflke 
woorden, die zyn van ouds en van eeuwigheid. Mogen zy 
alzoo ontvlieden het verschrikkelgk gericht, *) dat door 
Jezus, den Messias, staat te komen over het geheele men- 
schelgk geslacht. *) 

(Geëindigd is de Apologie van den wysgeer Aristides.) 



^) De beenw\jzing naar het aanstaande gericht (vgl. Hand. 17:31 
il4:25) is kenmerkend voor de Apologeten. Just. Apoht I» 68 

*) G. heeft van C. 17 alleen: Tot eoover mijn woord tot Ut Sirel 
dat door de waarheid aan m\jn geest is ingegeven. Daarom laten uwe 
verdwaasde w^zen ophouden met allerlei dwaze dingen te zeggen tegen 
den Heer. Want het is in ulieder belang God, den Schepper, te ver- 
eeren en zijn onvergankelijke woorden in het hart op te nemen, opdat 
gijlieden ontkomt aan het oordeel en de straf, en alzoo bevonden wordt 
«rfgenamen des onvergankelgken levens. 



Justinus. 



Justinus, de wijsgeer en mai'telaar, (T e r t u 11. Valent. 5) 
werd omstreeks 100 te Flavia Neapolis, het oude Sichem 
en het tegenwoordige Nabloes, in palaestijnsch Syrië geboren. 
(Apol. I, 1) Waarschijnlijk in de eerste jaren van de regeering 
van Antoninus Pius te Efese Christen geworden, *) (vgl. 
Euseb. H. E. IV, 8) zeide hij den leeringen van Plat o, 
die eertijds groote bekoring op hem hadden geoefend, 
vaarwel, om met kracht van overtuiging zijn christelijk 
geloof tegen alle aanvallen te verdedigen. Het was vooral 
de geloofskracht en de ster vensmoed der Christenen, die 
hem tot nadenken hadden gebracht. (Apol. II, 12) Menschen, 
die zoo vrijmoedig hun geloof beleden, hoewel zij wisten, 
dat de doodstraf er op stond (Apol. I, 4), konden geene 
kwaaddoeners zijn. 

Hier is dus sprake van de doodstraf, die op de belijdenis 
van den naam van Christus stond. Hoe was in die dagen 
de rechtstoestand der christenen? 

Op die vraag geeft de briefwisseling tusschen den bithy- 
nischen stadhouder Plinius en keizer Trajanus met 



^) A. Harnack, Die üeberliefenmg der griech. Apolog. des ew. 
Jahrh. (T. u. U. I, 1882, S. 137 ff.). 



73 

betrekking tot deze zaak een duidelijk antwoord. ^) Gelijk 
bekend is, was Plinius in den herfst van 100 als Consul 
naar Bithyniö en Pontus gekomen en had daar, vooral in 
Nicomedië, veel partijstrijd gevonden. De voornaamste oorzaak 
daarvan meende hij in het Christendom te zien, weshalve 
hij een edict tegen de vereenigingen uitvaardigde, waardoor 
zich vooral de Christenen getroffen gevoelden. Zij durfden 
dan ook hunne samenkomsten niet meer houden. Hunne 
vijanden maakten van dat edict een gretig gebruik, zoodat 
de aanklachten van de zijde der heidensche priesters hand 
over hand toenamen. Plinius zelf werd er onaangenaam 
door verrast. Hij leidde de processen zelf. Hij vraagde een- 
voudig, of zij bekenden Christenen te zijn. Klonk het ant- 
woord bevestigend, dan vraagde hij het nog eeiis en eindelijk 
ten derden male, om hen dan, wanneer zij bij hunne beken- 
tenis bleven, te laten wegleiden en terechtstellen. Dus vol- 
komen hetzelfde als wat ürbicus deed. (Apol. II, 2) Maar 
Plinius vond daar geen rust bij, vooral niet toen hij bij 
het laten pijnigen van twee slavinnen, diaconessen der 
gemeente^ niets verkeerds omtrent het gedrag der Christenen 
te hooren kreeg. ^) Hij vraagde daarom het oordeel van 



*) cf. K. W. J. Wilde, De Plinii Caecilii Secundi et Imperatoris 
Trajcmi epistulia mutuis Disputatio, 1889. v. Manen (Gids, Aug. 
1890, bl. 290—327 en in zijne beoordeeling van bovengenoemde dissertatie, 
Theol. Tydschr., Maart, 1891, bl. 134—147) heeft deze gansche brief- 
wisseling voor onecht verklaard, maar blijft echter in de beide brieven 
over de Christenen eene bedrage zien tot onze kennis van het leven en 
de lotgevallen der Christenen in Klein- Azië, zooal niet bepaald in 
Bithjrnië en ten tyde, dat Plinius aldaar Stadhouder was, dan toch 
in ruimeren kring en niet langen tyd daarna. 

') Met het oog op zulke feiten is het gewaagd met Veil (a. W. S. 
132) in Apol. II, 12 dat gedeelte, waar over het folteren van slaven 
wordt gesproken, op grond daarvan voor interpolatie te verklaren. Wat 
omstreeks 177 te Lyon geschiedde, zal zeker ook elders voorgekomen 



74 

Trajanus, die hem terug schreef, dat men moeilijk tegen- 
over alle Christenen eenzelfde gedragslijn kon volgen; één 
ding wilde hij beslist niet: dat men de Christenen opspoorde; 
werden ze beschuldigd en bekenden zij Christenen te zijn, 
dan moesten zij worden gestraft; loochenden zij en offerden 
zij ten bewijze, dat zij geene Christenen waren, den staats- 
goden, dan moest men hen vrij laten uitgaan. Op anonyme 
aanklachten mocht men in geen geval ingaan, want dat 
was niet meer overeenkomstig de begrippen van den toen- 
maligen tijd. ^) 

Deze brief is zeker een eeuw lang het richtsnoer gebleven 
voor de romeinsche overheid bij haar optreden tegen de 
Christenen. Gunstig voor hen kan men dit edict niet bepaald 
noemen. Nadrukkelijk wordt hier gezegd , dat op de bekentenis 
een Chiisten te zijn de doodstraf stond, dus juist datgene, 
wat de Apologeten der tweede eeuw met verontwaardiging 
terugwijzen. *) Ontegenzeggelijk spreekt een humane geest 
hieruit, dat men de Christenen niet mocht opjagen, hen, 
ingeval zij hun Christelijk geloof verloochenden, vrij moest 



zgn, en dan ook wel vroeger, zooals hier onder Plinius in Bithynie 
omstreeks 100. Ook naar mijne meening is dat gedeelte (met hetgeen 
volgt) geïnterpoleerd, maar die onderstelling berust op geheel andere 
gronden. 

*) (PI in. Ep, 96 en 97.) „Actum, quem debuisti, mi Secunde, in 
excutiendis causis eorum, qui Christiani ad te delati fuerant, secutus 
es. Neque enim in universum aliquid, quod quasi certam formam habeat, 
constitui potest. Conquirendi non sunt; si deferantur et arguantur, 
puniendi sunt, ita tamen, ut qui negaverit se Christianum esse idque 
re ipsa maniiestum fecerit i. e. supplicando diis nostris, quamvis suspectus 
in praeteritum veniam ex poenitentia impetret. Sine auctore vero propositi 
libelii in nullo crimine locum habere debent, nam et pessimi exempli, 
nee nostri seculi est.'* 

*) Zie R. Steek; Plinius im neuen Testament (Jahrb. f. Prot. Th. 
1891, IV, S. 545-584). 



75 

laten uitgaan en op anonyme aanklachten niet mocht ingaan. 
Trajanus gaat zoover, als hij met mogelijkheid gaan kan, 
omdat de hoofzaak nu eenmaal vast staat: si Chris- 
tiani deferantur et arguantur puniendi sunt. 

Men moet zich echter den toestand der Christenen in die 
dagen niet al te zwart voorstellen. Dat men hen niet mocht 
opsporen, is toch een bewijs, dat men ze voor vrij onschade- 
lijk hield. Tegenover misdadigers handelt men anders. De 
ergste Christenvervolgingen b. v. tijdens Decius zijn met 
het werk der Inquisitie in Spanje en in ons land eenvoudig 
niet te vergelijken ! *) Alles hing eigenlijk af van de gezind- 
heid van den Stadhouder. Was hij een humaan man, dan 
paste hij het edict met zachtheid toe. Was hij daarentegen 
wreed, dan gaf het hem ook genoeg gelegenheid zeer gestreng 
tegen de Christenen op te treden. De gezindheid der Keizers 
had weinig invloed. Wat wisten zij van hetgeen er niet 
alleen in de uithoeken van hun rijk, maar zelfs vlak in 
hunne nabijheid, in Rome, gebeurde. De stemming des volks, 
waaraan de Stadhouders vaak wel gehoor moesten geven, 
gaf hier den doorslag. Kwamen er volksrampen als mislukking 
van den oogst, ziekten van menschen of van vee, dan wist 
de heidensche omgeving al spoedig den Christenen van dat 
alles de schuld te geven, die het dan soms hard te verant- 
woorden hadden. Dan kwamen de aanklachten bij massa's 
in. Zulke tijdelijke, plaatselijke vervolgingen kwamen ook voor 
onder de regeering van Trajanus, Hadrianus en 
Antoninus Pius. Men kan dus de gruwelen, die soms 



') Friedifinder, Sittengeschichte Eoms, III, S. 586. Hg deelt daar 
mede, dat onder Karel V in Holland en Friesland tol 't jaar 1546 meer 
dan 30.000 door beulshanden moeten gedood zgn wegens anabaptistische 
dwalingen en in Spanje onder het optreden van Torquemada in 18 jaar 
tyds meer dan 105.000 personen. 



76 

werden gepleegd, moeilijk op rekening van de keizers zetten 
en men wachte zich wel voor de bewering, dat de schildering, 
die in de Apologie van Justin us van den toestand der 
Christenen wordt gegeven, niet in overeenstemming zou zijn 
met het karakter, dat de regeering van Antoninus Pius 
in den beginne droeg. Wel zou het met het karakter zijner 
regeering in strijd zijn, wanneer er sprake was van 
strafvervolging van de zijde der romeinsche overheid op 
grond van de meening, dat de Christenen, door niet den 
Staatsgoden te willen offeren en bij den Genius des Keizers 
te zweren, zich aan majesteitsschennis schuldig maakten, 
gelijk velen het den romeinschen machthebbers wilden doen 
gelooven (Apol. II, 3.) Zulk optreden vond, hoewel altijd 
nog slechts bij uitzondering, eerst omstreeks 250 plaats. In 
de Apologie van Justinus draagt de houding van de over- 
heid tegenover de Christenen nog geheel het karakter van 
een politie-maatregel, zooals zij dan onder Trajanus en zijne 
opvolgers ook werkelijk was. 

Maar nu springt het in het oog, dat het „edict van 
Hadrianus", dat aan de Apologie van Justinus is toe- 
gevoegd, in alle deelen onrecht is. Volgens zijnen inhoud 
zou dat schrijven niets meer of minder zijn dan het eerste 
tolerantie-edict voor de Christenen. Immers hierin wordt 
bevolen, dat zij alleen dan zullen worden gestraft, wanneer 
het blijken mocht, dat datgene, waarvan zij worden be- 
schuldigd, wekelijk door hen is bedreven, maar dat zij 
anders moeten worden vrijgesproken. Het Christendom op 
zich zelf is dus niet meer strafbaar, de christelijke gods- 
dienst is eene religio licita geworden! Men meene nu niet 
zich hiervoor op zijn onvast karakter te kunnen beroepen, 
of op zijne zucht naar populariteit, of te kunnen zeggen, 
dat hij den brief aan Minucius Fundanus in een oogen- 



77 

blik van welwillendheid heeft geschreven, of ook wel, met 
het oog op het bericht van Spartianus,^) dat het Christendom 
door zijne minachting was gedekt. Dit zou te haastig zijn. 
Zijn in het oog loopende begunstiging van alles, wat 
Romeinsch of Grieksch was, zijn haat tegen de Joden, en 
zijn anti-christelijke omgeving, waarin Front o, de Christen- 
vijand, eene eereplaats innam, geven ons alle recht tot het 
vermoeden, dat het Christendom niet veel goeds van hem 
had te verwachten. Indien hij zulk een tolerantie-edict had 
uitgevaardigd, zou het onverklaarbaar zijn, dat de streng 
rechtvaardige Antoninus Pius zich daaraan niet zou 
hebben gehouden, en, wanneer zulke dingen toch buiten zijn 
weten met; de Christenen geschiedden, dat dan Justinus 
zich niet in den naam der rechtvaardigheid dadelijk op dat 
edict had beroepen. Zijn geheele Apologie werd in dat geval 
een met verontwaardiging opkomen tegen toestanden, die 
reeds bij keizerlijk decreet veroordeeld waren! Dan had het 
toch voor de hand gelegen den keizer er opmerkzaam op te 
maken, dat men overal in zijnen naam zijne bevelen overtrad 
en was de gansche Apologie overbodig geweest. Neen, in 
dit zgn. kiezerlijk rescript hebben wij het werk van een 
Christen te zien, die op deze wijze een kleine, maar niet- 
temin kernachtige Apologie wilde geven. ^) 

Was de toestand der Christenen dus zeer onzeker en 
stonden zij telkens bloot aan de vijandschap der hen om- 
ringende heidenen^ dan verwondert het ons niet , dat er 
telkens mannen opstonden, die behoefte gevoelden in 



^) Sacra Romana diligentissime curavit , peregrina contempsit (S c h ü r e r, 
Gesch. des Jüd. Volkes im Zeitalter J. Chr. I, S. 565). 

') Voor de literatuur betreffende deze zaak verwys ik naar mijne ver- 
handeling in de Theol. Stud. (IX, 1892, bl. 317-357; 401-436) en verder 
naar alles, wat Veil zeer terecht opmerkt in z\jn a. w. bl. 137—142. 



78 

geschrifte hun christelijk geloof te verdedigen en voor de 
onrechtvaardig verdrukten en vervolgden op te komen. 

Onder de velen, die als zoodanig optraden, als Quadratus, 
Aristides e. a. bekleedt Justinus wel een voorname 
plaats. Niet alleen in geschrifte trad hij als pleitbezorger op, 
maar ook mondeling als leeraar. Hij schijnt een vrij aan- 
zienlijken kring van hoorders om zich heen te hebben gehad, 
die hem niet altijd welwillend gezind waren. Tenminste hij 
spreekt van een zekeren Crescens, een rondtrekkend 
Cynisch wijsgeer, die allerlei beleedigende verhalen omtrent 
de Christenen rondstrooide, maar door de vragen, die 
Justinus hem deed, duidelijk de bewijzen van zijne onkunde 
moest geven (ApoL II, 3.) 

Over het verdere leven van Justinus is weinig meer te 
verhalen, dan dat hij ± 163 — 167 den marteldood is ge- 
storven. Zijn vrees, dat Crescens de oorzaak daarvan zou 
zijn (Apol. II, 3) is niet bewaarheid geworden; ^) immers de 
martelaarsakten (Otto III, p. 266—278), die vrijwel betrouw- 
baar zijn , ^) zeggen daaromtrent niets. 



*) Wat Euseb. (H. E. IV, 16) verhaalt, berust meer op eigen com- 
binatie naar aanleiding van Apol. II, 3, dan op werkelijkheid. De 
Chroniek van Sextus Julius Africanus , door Euseb. bijgewerkt en achter 
z\jn werk gevoegd, geeft omtrent 't jaar van zijn dood geen uitsluitsel. 
Wel lezen wy achter de aanteekening by 't jaar 2168 Abr. (= 152) 
Kgijaxri; xuvtxog (piióaoqto; icvtyféa^rj de volgende Opmerking: „die aan 
Justinus den marteldood bereidde, omdat deze hem als een onwetenden 
bedrieger had ten toon gesteld," maar daarmede wordt volstrekt niet 
gezegd, dat zijn marteldood in 't jaar 152 viel (of volgens Hieronymus 
154.) Waarschünlyk heeft Euseb. zelf niet geweten, wat de waarheid 
was, en door zijne bijvoeging achter de aanteekening van Julius 
Africanus zijnen lezers een weg tot vermoedens gewezen. (Zie de> 
hypothese van Veil, a. W. S. 127). 
') Keim, Bom. und das Chrthm,, 1881, S. 584 ff. 



79 

Wanneer wij nu de Apologie (I en II) gaan behandelen, 
komen wij voor groote moeilijkheden te staan. 

Algemeen wordt Justinus voor de man gehouden, die 
het eerst heeft getracht de kloof te dempen tusschen het 
Christelijk geloof en 't wijsgeerig denken zijner heidensche 
omgeving. De Logosleer zou dan de kloof tusschen beide 
wereldbeschouwingen hebben moeten vullen. De Heidenen, 
voornamelijk de Stoicijnen, huldigden de Logosleer, waardoor 
de brug werd gevormd tusschen God en de Schepping, of 
liever, waardoor de scherpe tegenstelling tusschen geest en 
stof werd opgeheven: God niet alleen transscendent als 
Schepper boven de wereld, maar ook door zijnen Logos 
immanent in die wereld. Stelde men nu voor den Logos 
Christus in de plaats, dan was men er! 

Maar wanneer men nu de Apologie (I en lij van Justinus 
leest, ziet men in dat geschrift de kloof tusschen de heidensche 
en Christelijke wereldbeschouwing, die het heet te moeten 
dempen, telkens gapend te voorschijn komen. De Logos- 
christologie, die daarin wordt voorgedragen, is nu eenmaal 
in geen^ enkel opzicht te vereenigen met wat wij omtrent 
het geloof van de gemeente dier dagen daarin lezen. 

V. Engelhard *) ziet de onvereenigbaarheid tusschen 
beide beschouwingen. Hij meent, dat Justinus in zijn hart 
altijd een heiden is gebleven en van het eigenlijke Christendom 
niet veel heeft begrepen. Zijne Thelogie en Christologie waren 
volgens V. E. zuiver heidensch. Maar al moge Justinus 
dan niet veel van het Christendom begrepen hebben, een 
Christen is hij naai' het oordeel van genoemden schrijver 
toch geweest en wel een mei volle overtuiging, in hart 
en leven. 



>) Das Christenthum Juatins des Mdrtyrers, 1878. 



80 

Stahlin ^) houdt v. E. aan deze laatste uitdrukking om 
het zwaartepunt van Justinus' heidensche denkbeelden 
naar zijne christelijke te verleggen. 

C 1 e m e n *) wil het raadsel oplossen door aan te toonen , 
dat Justin us zich in zijne beschouwingen eenvoudig niet 
heeft kunnen losmaken van de traditie der christelijke ge- 
meente. Hij moest eensdeels vasthouden het geloof der 
gemeente, volgens hetwelk God en de Logos twee van 
elkaar onderscheiden wezens waren, maar aan den anderen 
kant kon hij zich bij zijn niet meer pantheïstisch Godsbegrip 
ook niet meer voorstellen eene uitvloeiing van een bijzondere 
hypostase uit God. Toch wilde hij Christus geen schepsel 
noemen en zoo zag hij zich genoodzaakt het ontstaan van 
den Logos altijd weer emanatistisch te verklaren. ') 

Paul*) zegt , dat het Logosbegrip bij J u s t i n u s 
heen en weer zweeft tusschen dat van „kracht" en 
„persoon." 

Wij staan hier voor een eigenaardig geval: om eene kloof 
te dempen tusschen christelijk en heidensch denken zou 
Justinus eene Apologie hebben geschreven , waarin die kloof 
zóó duidelijk aan het licht treedt, dat alle uitleggers er mede 
verlegen zitten en geen anderen uitweg weten, dan de ver- 
warring van de Apologie over te brengen naar het hoofd 
van den armen Apologeet. 



^) Justin der Mdrtyrer 1880. 

') Die religionsphilosophische Bedeutung des stoisch-christlichen 
Euddmonismus in Justins Apologie, 1890. 

3) Ook Harnack zegt {Dogm, Gesch. 1, 1886, S. 384), dat Justinus 
zich aan de gemeente-traditie heeft aangesloten, maar dat zijn eigenlijke 
meening „liberaler*' is geweest. 

*) Die Logoslehre bei Justinus Mdrtyr (Jahrb. f. prot. Th. XII, 1886, 
T. 661—690. 



81 

In eetie verhandeling in Preusühen*B Tijdschrift ^) heb 
ik trachten aan te toonen» dat de Logosleer in de Apologie 
(I en II) en de stukken ^ die over den rechtstoestand der 
christenen handelen, onmogelijk van ééne hand kannen 
zijn. Natuurlijk kan ik hier de argumenten daar gebezigd 
niet herhalen en möèt ik voor bijzonderheden naar genoemd 
opstel verwijzen. Het resultaat, waartoe ik meende te moeten 
komen, was^ dat Justinus zeer zeker eene Apologie heeft 
geschreven, *) waarin wordt gesproken over de met een 
duidelijk voorbeeld gestaafde onrechtvaardige wijze, waarop 
de Christenen werden behandeld, over hun zedelijk leven 
in tegenoverstelling met de ongebonden levenswijze der 
Heidenen, terwijl de schrijvei* een beroep doet op het gejond 
verstand en het rechtvaardigheidsgevoel van den Keizer, en 
waarin eindelijk aan de hand van de oudtestamentische 
profetieën de waarheid van het Christendom wordt bewezen. 

In deze Apologie treft ons, hoe weinig begrip de 
«chrijver van het Christelijk geloof heeft. Paulinische of 
Johannelsche denkbeelden zoekt men er tevergeefs in. Christus 
is de leermeester, die den menschen door zijne leer den weg 
tot een heilig leven heeft gewezen. Van eenige heilsbeteekenis 
van zijnen dood en zijne opstanding geen sprake! Alles, 
wat de profeten dienaangaande hebben voorspeld en wat 
later in het leven van Jezus Christus is uitgekomen, dient 
slechts om het recht te bewijzen, dat deze goddelijke Leer- 
meester tot het geven van zijn zedelijke voorschriften had. 

^) Die Logossiellen in Justins Apologien kritisch unterïsucht. 
fZeitschr. l neutl. Wiss. u. die Kunde des Urchrtms. II, 1901, 4 
S. 300-^388). 

*) Het schgnt mg niet onmogelyk ten naasten bg den oorspronkelgken 
vorm terug te vinden (Zie mgne poging daartoe in Zeitschr. t neutl. Wiss. 
V, 1904, 2, S. 154—162, 3, S. 178-190). Maar ik zal de eerste zgn te 
«rkentiéfi, dat zulk eene poging veel önbevredigends heeft. 

6 



82 

Zietdaar het Christendom van Justinus den Martelaar. 

Dwars door deze beschouwingen heen vinden wij eene 
Christologie, waarbij de historische Jezus geheel achter den 
metaphysischen Christus is verdwenen. Xificzog ovofict xoj 
airb TtSQtéxov ayvmóxov CrifMcölav^ 8v tqÓtcov Kal xb ^Bog ngoöa- 
yÓQivfm oix ivofid iöttvA (ApoL II, 6). De Logosleer, die wij 
hier vinden uitgewerkt is eensdeels die der alexandrijnsche 
school, anderdeels die der latere Athanasiaansche orthodoxie. 

De eerste vraag is deze: is de alexandrijnsche Logosleer 
en alles, wat daarmede samenhangt, van dezelfde hand als 
de eigenlijke Apologie aan den Keizer? Ën dan luidt het 
antwoord: neen! 

De tweede vraag is deze : is de kerkelijke Logos-Christologie 
in overeenstemming te brengen met de hier voorgedragen 
alexandrijnsche Logosleer? En dan luidt het antwoord eveneens 
ontkennend. 

Mijn resultaat, reeds elders medegedeeld, is dit: Justinus 
heeft eene Apologie geschreven aan den keizer Antoninus 
Pius. Een aanhanger van de alexandrijnsche school heeft 
deze Apologie aan den keizer omgewerkt tot eene Apologie 
voor het gansche volk der Romeinen, waardoor natuurlijk 
het geheele geschrift van karakter veranderde. Toen is een 
derde gekomen, die de onrechtzinnige alexandrijnsche Logos- 
Christologie in overeenstemming heeft willen brengen met 
de orthodox- Athanasiaansche belijdenis, terwijl nog later de 
kerkelijke leer van de Triniteit er in gebracht is. 

De stukken van den alexandrijnschen omwerker zijn die, 
welke handelen over den Logos-Spermatikos , het noodlot, 
den vrijen wil, de daemonologie, de allegorische interpretatie 
van het Oude Testament en de afhankelijkheid van de 
grieksche wijsgeeren van de profeten des Ouden Verbonds, 
die in alle wijsheid de prioriteit hebben. Deze stukken 



83 

behooren niet tot de oorspronkelijke Apologie aan den keizer, 
niet alleen omdat er ons een gansch andere geest uit tegen- 
komt, maar ook, omdat zij op een in het oog loopende 
wijze den samenhang van de Apologie verbreken en meer- 
malen ook de zinnen zelf hebben laten derailleeren. 
De naden, waarmede de verschillende stukken aan elkaar 
zitten, liggen er zóó dik op, dat men onmogelijk nauwkeurig 
kan voortlezen zonder er telkens op te stooten. Zelfs in de 
hoUandsche vertaling kan men ze duidelijk zien. ^) 

In den tekst dezer hoUandsche vertaling is hetgeen naar 
mijne meening niet van Justinus is, tusschen vierkante 
haakjes [ ] geplaatst, terwijl de interpolaties in deze onechte 
stukken tusschen scherpe haakjes < > gezet zijn. Wat tot 
recht verstand van den tekst er tusschen is gevoegd, staat 
tusschen ronde haakjes ( ). ^) 

En wat nu de orthodoxe Logos-Christologie betreft, deze 
staat in geen enkel opzicht in innerlijk verband met wat wij 
in de Apologie omtrent de stoicijnsche leer van den Logos- 
Spermatikos lezen. Uiterlijk verband is er genoeg. Overal 
is de kerkelijk orthodoxe leer te berde gebracht, waar maar 
eenige aanleiding daartoe scheen te bestaan. Vaak zeer 
onhandig. De alexandrijnsche schrijver zegt herhaaldelijk, 
dat Christus is geboren door de kracht van den Logos. Nu 



^) Ik zou nog op andere dingen kunnen w^'zen, b.v. dat eene inter- 
polatie begint (in Apol. II, 12) waar het citaat b\j Eusebius ophoudt. 
Maar Toor deze en dergel jjke bijzonderheden yerwijs ik naar mgn 
boTengenoemde verhandelingen. 

') Het spreekt van zelf, dat het oordeel over mogelijke interpolaties 
altyd zeer persoonlijk is. Een ander zal de lijnen allicht ergens anders 
trekken. Daarom heb ik den tekst in zgn geheel gelaten en haakjes 
gezet, waar m\jns inziens naden voorkwamen. Nu kan de lezer zelf 
oordeelen. Misschien komt h\j door voortgezette studie tot juistere 
onderscheidingen . 



84 

lézen wg in ApoL I, 32, dat Ghiistua de Logos is en krijgen 
dus deze gedachte, dat de Lc^os door zgne eigen kracht 
mensch is geworden! Gredurig blgkt het onverzoenlgke van 
de twee voorstellingen, waanran de ééne den Logos eene 
kracht noemt, waardoor Grod immanent in de wereld tegen- 
woordig is en waarvan de andere hem voorstelt als de 
tweede Hypostase in den zeer transscendent gedachten Grod. 
Wg kunnen ons voorstellen, dat de alexandrijnsche schrijver, 
om het Christelijk geloof voor zgn heidensche omgeving 
toegankelijk te maken^ zich van het Stoicijnsche Logos^begrip 
bediende, om aan te toonen, dat Jezus Christus geheel ver- 
vervuld Was geweest van de kracht van den Logos. Maar 
hooren wij Jezus Christus den Logos zelven noemen, als 
eeuwigen Zoon van den ongeboren God, dan zijn wij op 
eenmaal in een gansch anderen kring van gedachten, waarin 
Athanasiusende latere kerkelijke orthodoxie thuis behoort. 

Wil men dus met Paul e. a. de meening blijven ver- 
dedigen, dat de tegenstrijdige denkbeelden omtrent den Logos 
zeer goed bij Justinus zelven kunnen hebben bestaan, dan 
geeft men zich niet genoeg rekenschap van den aard der 
tegenstrijdigheden. Natuurlijk, tegenstrijdigheden komen er 
in den menschelijken geest op het gebied van godsdienstige 
denkbeelden genoeg voor! Het aannemen van interpolaties 
is niet maar eene poging om schrijvers uit oude tijden streng 
logisch en wetenschappelijk op zijn 20*^ eeuwsch te doen 
denken. Het zou, om één voorbeeld te noemen, van weinig 
kennis van de leer der Stoa getuigen, wanneer men de 
beschouwingen in de Apologie omtrent den vrijen wil en 
het noodlot aan twee verschillende schrijvers ging toekennen 
op grond van hare onderlinge tegenstrijdigheid. Maar er is 
een grens aan de dingen! 

De stukken in de Apologie, die onderling in gedacfatengang 



85 

verschillen, verschillen ook in taal en stijl, en de stukkeq 
die denzelfden geest ademen, komen oqk alle in stijl en 
woordenkeus overeen. Dat geeft te denken. Justinus ^egt, 
dat „de proleet" spreekt; Mozes, David, Jesaia enz. De 
alexandrijnsche schrijver zegt, dat „de Profetische Geest'* 
door den profeet spreekt. De man, die later de kerkelijke 
leer van de Triniteit er in bracht, sloot zich aan bij het 
spraakgebruik van den alexandrijn , en zeide , dat de Chris- 
tenen God vereerden en zijnen Zoon Jezus Christus, en het 
heirleger van de Hem volgende goede engelen en den Pro^ 
fetischen Geest! (Apol. l, 6) of: God en Jezus Christus en 
den Profetischen Geest. (Apol. I, 13) ^ Justinus spreekt 
steeds van itv^gmmvog, de alexandrijn van «v-^^wTretog. Justi- 
nus spreekt nooit zooals gedurig de alexandrijnsche interpolator 

van tpavXot óalfioveg, Eene uitdrukking als 8v rgónov xbv 

aitbv xQÓTtov^ die schering en inslag is bij laatstgenoemde, 
komt bij Justinus niet voor. Bovendien vinden wij in de 
geïnterpoleerde stukken uitdrukkingen , die eerst in de 4^^ E. 
D. Chr. in zwang kwamen. ') Alles bij elkaar genomen hebben 
wij niet het recht aan Justinus op te dringen, wat uit 
^t brein van verschillende schrijvers is voortgekomen, en 
dan Justinus te beschuldigen van onklaarheid, langdradig- 
heid en onbeholpenheid, ^) 

De laatste, die zich, voor zoover mij bekend is, tegen de 



*) In mijne verhandeling : Wat leert Justinus aangaande het per- 
soonUfk bestaa^i van den Heiligen Geest. (Theol. Stud., XI, 1893, 
bl. 15—33, 138—159) heb ik trachten aan te toonen, dat alles, wat 
omtrent *tpersoonhjk bestaan van den H. G. in de Apologie voorkomt, 
geinterpoleerd is. 

') Zeitschr. f. d. neuÜ. Wiss. II, 4, 1901, S. 336, V, 3, 1904, S. 179. 

^) V. Otto in zijn bekende uitgave, Prolegg. c. V, I, p. 72. Th. Zahn, 
Zeitschr. f. d. bist. Th. 1875, S. 7. Bousset, JXe EvangeUencitate 
Justins des Mdrtyrers, 1891, S. 12. e.a. 



86 

interpolatie-theorie bij Justinus heeft verklaard is de meer 
genoemde Geffcken. ^) Al stelt hij Justinus hooger dan 
Aristides, veel waarde als schrijver kent hij hem niet 
toe. Hij wijst op het gebrek aan eenig verband, op het 
onmethodisch heen- en weerspringen van 's mans gedachten , 
noemt o. a. Apol. I. 4 *) „ein wahres Paradestück verwirrter 
oder wenigstens inkongruenter Darstellung," *l toont in C, 23 
en 25 de letterkundige onbeholpenheid van den schrijver 
aan, die den gedachtengang totaal laat derailleeren, in één 
woord, schroomt niet de geheele Apologie «eene verzameling 
van verstrooide apologetische gedachten en motieven" te 
noemen. *) 

Maar wee dengene, die de stoutmoedigheid heeft te meenen, 
dat niet ééne hand, maar meer handen aan het verzamelen 
zijn geweest! Want dat is hier eigenlijk de kwestie. Op 
vrij hoogen toon verzekert Geffcken, dat alle poging om 
eenige dispositie in de verwarde massa te willen vinden 
gebrek aan dieper studie bewijst. Het schijnt een onbe- 
gonnen werk geleerden als Geffcken te verzekeren, dat 
de interpolatie-hypothese waarlijk niet dient om tegenstrijdig- 
heden te vereffenen. Men zou daarmede niet veel verder 
komen. In beginsel kan men aannemen, dat, wanneer die 
tegenstrijdigheden in 't brein van den interpolator rustig naast 
elkander kunnen staan ^ dat ook 't geval kan zijn ten opzichte 
van Justinus zelven. 

Maar zóó gemakkelijk gaat het niet! Daar zijn vele stukken, 
laten het brokstukken zijn eener populaire philosophie, die 



1) S. 98. 

*) Op dit hoofdstuk heb ik ook speciaal de aandacht gevestigd (Zeit- 
sehr. f. d. Neutl. Wiss. II, 1901, S. 322). 
») S. 99. 
^) S. 101. 



87 

niet alleen niet in overeenstemming zijn met de denkwereld 
van Justinus, want, nog eens, die kan hij zelf nog wel 
hebben opgenomen in zijn werk, maar die, waar zij zijn 
ingevoegd, den zinsbouw verbreken. „ Also völlige Ëntgleisung 
der Satzfügung." En dat niet alleen. Wanneer Justinus 
overal vandaan zijn verstrooide apologetische gedachten 
verzamelde, zou men toch kunnen verwachten, dat hij ze 
alle met zyne eigen woorden weer gaf. Maar nu zijn de 
meeste stukken, die niet met zijne gedachtenwereld in over- 
eenstemming zijn, ook niet met zijn taaieigen in overeen- 
stemming, terwijl zij onderling alle nagenoeg dezelfde 
kenmerken hebben van taal en stijl. Heeft Justinus zelf 
ze in zijne Apologie opgenomen, dan moet hij toch hebben 
geput uit één of ander geschrift Wij komen dan de 
interpolatie-hypothese al zeer nabij! En verder, de geïnterpo- 
leerde stukken maken van de Apologie aan den Keizer een 
geschrift aan het romeinsche volk, waar het apologetisch 
motief geheel op den achtergrond treedt en plaats maakt 
voor ketterbestrijding(!) en christelijken bekeer ingsij ver, zóó 
zelfs, dat Geffcken moet erkennen, ^) dat het eigenlijk 
geene Apologie meer is en evenmin een geschrift aan één 
Keizer. Maar wij vragen: heeft Justinus dan onder het 
schrijven zijn verstand verloren? En eindelijk: verscheidene 
stukken, aan de gedachtenwereld van Justinus vreemd, 
behelzen theologische denkbeelden^ ik denk aan het ApoUi- 
narisme van Apol. II, 10, die eerst in veel lateren tijd zijn 
opgekomen temidden van den kerkelijken strijd. Het is 
merkwaardig om de pogingen te zien van hen, die deze 



^) S. 99. Ich kann mir nicht denken, dass diese Reden des Apologeten 
Bo wie sie uns jetzt vorliegen^ wirklich dem Kaiser zugegangen sind.... 
Diese Schriften sind reine Buchliteratur ohne unmitielbar praktische 
Zwecke. 



88 

waarheid willen ^weg"-verklaren. En gaat het dan m^t den 
besten wil van de wereld niet, welnu, dan moet men maar 
eene interpolatie aannemen, maar dan toch slechts ééne 
zeer kleine! 

Ik ben het volkomen met Geffcken eens, de Apologie, 
zoo als zij nu vóór ons ligt, kan onmogelijk aan den Keizer 
zijn overhandigd. Het is hier „boekenliteratuur," die wi> 
vóór ons hebben. Alleen verschil ik hierin met Geffcken, 
dat ik aan deze „boekenliteratuur ten grondslag leg eene 
Apologie aan den Keizer, staande op het niveau der populaire 
wijsbegeerte. Deze Apologie komt nog duidelijk te voorschijn 
in die hoofdstukken, waarin met schrik en verontwaardiging 
over het gedrag der romeinsche overheid wordt gesproken* 
Apol. I, 68. II, 1, 2, 3, zou oorspronkelijk geene Apologie 
zijn geweest! Die Apologie is geschreven door Justinus. 
In den loop der tijden is er „boekenliteratuur" van gemaakt» 
Wat geleidelijk is ontstaan en zoodoende alleszins verklaarbaar 
is, wordt gewoon onzinnig, wanneer men met alle geweld 
dat wil toeschrijven aan één persoon, aan iemand, dieeeno 
dispositie in zijn werk aangeeft: en geene dispositie heeft, 
aan iemand, die eene Apologie wil schrijven: en geene 
Apologie schrijft, aan iemand, die telkens eene andere taal 
begint te spreken, zijn eigen zinnen laat ontsporen, in één 
woord handelt als iemand, die niet weet, wat hij wil. 

En waarom moet alles, wat wij in Apol. I en II lezen, 
het werk van éénen schrijver zijn? Omdat het in het eenige 
heuidschrift, dat wij van de werken van Justinus hebben 
zoo wordt voorgesteld! Ik bedoel n.1. den Codex Regius 
Parisinus, 450, ^) geschreven in het jaar 1364 en bevattende 



^) Deze Codex, my door de yriendeiyke bemoeiingen der Kon. BibL 
te 's Gravenhage van de nationale bibliotheek te Parijs ter collation- 
neering toegezonden, is duideiyk en netjes geschreven, bevat bijna 



89 

eene verzameling van werken van Justinus uit den byzan* 
tijnschen tijd. Na den Dialoog van Trypho komt een klein 
aluk (pag. 193^-201*) dat tot opschrift heeft: HnoXoyla inhg 
%g$0xiixv&v TSQog ri^v Pmfiainv avfKktixov (de zgn. 2^^ Apologie). 
Dan volgt de eerste Apologie (pag. 201*— 238^): ÜTcoloyia 
óivvi^a insQ %Qia%Mv&v itffog Hvtohvivov xbp Evcs^fj, Daarop 
volgen dan de drie keizerrescripten, (pag. 238^—241*). 

Eene vraag, die zich met het oog op het handschrift nu 
aan ons voordoet is deze: hebben wij hier twee Apologieën 
vóór ons, of ééne, die om de eene of andere reden in tweeën 
is gedeeld? En dan luidt het antwoord: het laatste. ^) 

Gelijk wij weten keert v. Otto in zijn bekende uitgaaf 
de volgorde om en maakt de tweede tot eerste en de eerste 
tot tweede, zoodat dit in overeenstemming schijnt met het 
bericht van Eusebius, dat Justinus ééne Apologie heeft 
geschreven aan Antoninus Pius, zijne zonen en den rom^ 
Senaat (H. E. II, 13, IV, 8, 11, 17, 18) en ééne aan 
Marcus Aurelius en zijn adoptief-broeder en medekeizer 
Lucius Verus (H. E. IV. 16, 18). 

Nu doet zich echter deze moeilijkheid voor, dat E u s e b i u s 
ApoL II, 2 aanhaalt als staande in de eerste Apologie 
(H. E. IV, 17). Heeft hij dan de Apologieën in een andere 
volgorde gehad dan wij, dus in die van Cod. 450? Dat kan 



geene verbeteringen en geeft, op enkele kleine uitzonderingen na, den 
tekst van Otto. Er bestaat nog een tweede handschrift, de Codex 
Claromontanus 82, in 1541 door eenen zekeren Georgios te Parijs ver- 
vaardigd, thans in het bezit van J. A. Fenwick in Gheltenham. Deze 
Codex is een afschrift van Cod. 450 (vgl. Harnack, a. W* in Texte 
a. Unterss. 1883, I, S. 88). 

^) Vroeger heb ik gemeend (Th. Stud. IX, 1891) tegenover Harnack 
het oude gevoelen te kunnen verdedigen, dat Apol. I en II de beide 
door Ëuseb. genoemde Apologieën waren; maar ik heb dat gevoelen 
moeten opgeven. 



90 

moeilijk, want hij heeft Apol. II, 12 in dezelfde Apologie 
gelezen als Apol. I, 29 en 31 nl. it rfj ngbg Mvtmvivov Ano- 
Xoyia (H. E., IV, 8.) Apol. II, 3 heeft hij ook in de eerste 
Apologie gelezen. Nadat hij de geschiedenis van het proces 
onder Urbicus heeft verteld , gaat hij voort : xovtoig 6 'lovaxivog 
BÏnóxmq %aï &Y,oXovQaig ag Kal 7CQOSfivrifiovsvCa(iev aitoü gxovag 
ijciXiysi Xsymvy en dan volgt Apol. II, 3. Apol. II, 2, 3, 12 
heeft Eusebius dus in hetzelfde geschrift gelezen als 
Apol. I, 29 en 31. 

Het blijkt dus, dat Eusebius, al spreekt hij van Iwee 
Apologieën, er maar ééne heeft gekend. 

Maar nu is er nog eene moeilijkheid. Wat Eusebius 
H. E. IV, 17 in de eerste Apologie leest, leest hij H.E.IV, 16 
in de tweede. Hij verhaalt n. 1. dat J u s t i n u s den marteldood 
is gestorven, kort nadat hij aan de keizers een „tweede" 
geschrift had overhandigd aangaande het christelijk geloof. 
En dan haalt hij eenige regels verder Apol. II, 3 aan, als 
staande iv tfj ^edi^Acofiivj/ anoloyia^ dus in de „tweede" Apo- 
logie. ^) Deze inconsequentie is aldus te verklaren : E u s e b i u s 
heeft slechts bij overlevering van twee Apologieën geweten, 
er in waarheid echter maar ééne gekend. Hij gelooft, dat 
het aan Grescens gelukt is Justinus den marteldood te 
bereiden (H. E. IV, 16), niet lang nadat hij zijn tweede 
Apologie had geschreven. Maar wanneer hij reeds in de 
eerste Apologie het vermoeden had uitgesproken, dat hij 
door toedoen van Grescens zou worden gedood, hoe kon 
hij dan nog tijd vinden een tweede te schrijven? Hij redt 
zich uit de moeilijkheid door het bericht over Grescens 
aan te halen, als stond het in de tweede Apologie. 



^) Anderen, o. a. Veil (a. W, S. XXIII) laten h tij ÓÊÓtiXatfiévt} itnoloyicf 
op de 1ste Apologie slaan , waarvan driemaal te voren sprake is geweest 



91 

Op de vraag, waar dan de tweede Apologie van Justinus 
is gebleven, kunnen wij niet anders antwoorden, dan dat 
die hoogstwaarschijnlijk is verloren gegaan. *) 

En eindelijk: hoe is men er toe gekomen de Apologie 
door Eusebius als één geheel gekend in de Handschriften 
in tweeën te verdeelen? Wij moeten antwoorden, dat daar- 
omtrent niets met zekerheid is te zeggen. Veil denkt aan 
een ongelukkig toeval, ^) voor welke meening zeer veel is 
te zeggen. 



') Wy willen aan het bericht van Eusebius, dat Justinus twee 
Apologieën heeft geschreven, blijven gelooven, en de traditie blijven 
vasthouden. Harnack heeft de tweede Apologie willen terugvinden in 
de TiQtafiêia van Athenagoras (Texte und Unterss. I, 1882). Eusebius 
zou dan de ftQêafiêia aan hem hebben toegeschreven, omdat hg den naam 
van Athenagoras niet kende. 

«) A. W. S. XXVII. 



PLEITREDE 

VOOR DE CHRISTENEN 

GERICHT TOT 

ANTONINÜS PIUS 

DOOB DSN HEIUG£N WIJSGEEB EN MARTELAAR 

JUSTINIÜS. 



1. Aan den keizer Titus Aelius Hadiianus Antoninus 
Pius Augustus Caesar, en aan Verissimus, zjjnen wfls- 
geerigen zoon en aan Lucius, den wijsgeer, eigen zoon 
van den Caesar en aangenomen zoon van Pius, vriend 
der wetenschap en aan den heiligen Senaat en het geheele 
romeinsche volk^) richt ik, Justinus, zoon van Priscus 
en kleinzoon van Bacchius, afkomstig uit Flavia Neapolis 
in de syrische landstreek Palaestina, in naam van hen, 
die over de geheele aarde onrechtvaardig worden gehaat 
en belasterd, tot wier getal ik zelf ook behoor, deze 
toespraak en smeekbede. 



') Het opschrift is geheel bedorven. Mo mms en heeft dat duidel^k 
aangetoond. (Zie Volk mar, Th. Jahrbb. 1855.) Het eenige, wat myns 
inziens behouden kan blgven, maar dan in andere volgorde, is dit: 
Aan den keizer Caesar Titus Aelius Hadrianus Antoninus Augustus 
Pius en aan Verissimus, aangenomen zoon van Augustus, richt ik, 
Justinus, . . . enz. „Aan den Keizer en aan het volk" is dan ook een 
zeer vreemde combinatie , vooral wanneer er, zooals in I, 21 , van „uwe" 
keizers wordt gesproken en in I, 26 van „uwe" keizerstad (Rome). 



93 

2. Dat zfl, die werkelfik vroom èn wfls*) e^n, alleen 
eeren e& liefhebben, wat waar is en er zich daarom wel 
voor wachten overgeleverde meeningen te omhelzen, als 
!2g verkeerd z\jn, brengt het gezond verstand mede. 
Want niet alleen zal iemand, die zjjn verstand gebruikt, 
hen niet volgen, die door daden of woorden een slecht 
voorbeeld geven, maar ook moet ieder, die de waarheid 
liefheeft, in alle omstandigheden, ook al dreigde de dood, 
bereid zQn, zelfis met verzaking van z\jn eigen leven, te 
spreken én te doen, wat recht is. Wat ü betreft, G8 wordt 
overal geprezen als vrome en w^'ze wachters van het recht 
en vrienden van de wetenschap:*) of Gfl het waarlflk 
zyt, zal nog moeten bl^'ken. Want w^' hebben ons tot 
U gewend niet om door dit geschrift U te vleien, noch 
om IJ naar den zin te spreken, maar om er met nadruk 
op aan te dringen, dat Gfl nauwkeurig en naar uw ge- 
weten onze zaak onderzoekt, vóór Gfi oordeelt, en U niet 
laat leiden door vooroordeel, of door de zucht om 
menschen te behagen, [die bygeloovig zfln] noch U laat 
drflven door onredelflken hartstocht, of onder den invloed 
komt van een reeds lang ingekankerd vooroordeel, en 
zoodoende het vonnis over Uzelven velt! Want wat ons 
betreft, wfl zgn overtuigd, dat wy van niemand iets 
kwaads kunnen ondervinden, indien men ons tenminste 
niet eenige euveldaad voor de voeten kan werpen en kan 
aantoonen, dat w\j slechte menschen zyn. Daarentegen 
wat U aangaat, Gy kunt ons wel dooden, ons nadeel 
toebrengen echter niet.») 



^) Vroom en iir\js. Deze woorden zijn eene toespeling op Antoninus, 
die den bgnaam Pius droeg, de vrome, en op Marcus Aurellus 
(=Verissimus,) die algemeen als een wijsgeer bekend stond. J u s t i n u s 
doet in zyne pleitrede meermalen een beroep op het gezond en recht- 
▼aardig oordeel dezer twee Keizers. 

*) Ik schrap 8ti Uyêa»: 

') Deze uitlating ziet kiaarblijkelgk op de schoone woorden vtin 



94 

3. [Opdat echter niemand deze woorden voor onzinnig 
en overmoedig hoade, verlangen wfl, dat men de waarheid 
van hetgeen men hun *) voor de voeten werpt, onderzoeke. 
Laat men hen dan straffen, gelgk het behoort, wanneer 
die beschuldigingen juist blijken te zgn. *) Kan men hen 
echter van niets beschuldigen, dan druischt het toch in 
tegen alle gezond verstand onschuldige menschen, alleen 
omdat ztj in een kwaden naam staan, onrechtvaardig te 
behandelen <of liever uzelven, daar Gg U niet ontziet 
bfl het opleggen van de straf U te laten leiden door 
hartstocht inplaats van door een bezadigd oordeeL>i 
Daarentegen zal ieder verstandig mensch dit voor de 
ware dagvaardiging verklaren, dat aan de ééne zgde de 
onderdanen zich voldoende kunnen verantwoorden over 
hun leven en leer en aan den anderen kant de bewind- 
hebbers zich bfl het uitbrengen van hunne stem niet door 
geweld of willekeur, maar door vroomheid en wijsheid 
laten leiden. Want zóó alleen kunnen zoowel onderdanen 
als bestuurders gelukkig zfln. Want iemand der ouden 
heeft ergens gezegd: „Als de bestuurders [en de onder- 
danen] geene vrienden der wisheid z^n, dan kan geen 
enkele staat gelukkig zgn."^) Het is dus onze taak voor 
een ieder ons leven en onze leeringen bloot te leggen, 
opdat w\j ons zelven niet de straf op den hals halen voor 



Soera te s, die hy in Plato's Apologie tot de rechters spreekt: bedenkt 
wel, wanneer gy iemand als my ter dood veroordeelt, dan zal dat niet 
zoozeer my als veelmeer uzelven kwaad doen. Want noch een Meletus, 
noch een Anytus kan m^ kwaad doen. Immers ik geloof niet, dat een 
beter mensch van een slechter nadeel kan ondervinden. 

^) Hier wordt over de Christenen in den derden persoon gesproken. 

') Ik schrap n&lXov óh xoiik^§iv. 

') Dit woord is een vr\je aanhaling van Plat o, de BeptibL V, p. 473 
(ed. Steph) die alle steden gelukkig prijst, wier bestuurders de wijs- 
begeerte beoefenen. Men zegt, dat dit woord bg de keizers Antoninu8> 
Pius en Marcus Aurelius zeer geliefd was. 



95 

hetgeen anderen in hunne blindheid misdoen, die omtrent 
ons geheel in onkunde plegen te verkeeren. De uwe 
daarentegen is het, gelijk van zelf spreekt, te luisteren 
en rechtvaardig te oordeelen. Want zyt Gfi eenmaal op 
de hoogte gebracht en spreekt Gy dan geen recht, dan 
blijft U voor God geen enkele verontschuldiging meer over. 
4. Een naam, waardoor de eene of andere zaak wordt 
aangeduid, zegt, afgescheiden van de handelingen, die 
aan dien naam ten grondslag liggen, noch iets goeds, 
noch iets kwaads J) Anders waren w^j, wat den naam 
betreft, dien men ons geeft, uitnemende menschen ! ^) Maar 
evenmin als w\j dit billflk achten, dat wfl zouden eischen 
op grond van den naam te worden vrijgesproken, wanneer 
het eens kon worden bewezen, dat wy kwaaddoeners waren, 
evenmin moogt GJj , wanneer ons noch met betrekking tot 
onzen naam, noch tot ons staatsburgerschap, iets kan worden 
te laste gelegd, er toe medewerken, dat wy, van wie toch 
niets kwaads kan worden aangetoond, onrechtvaardig 
worden gestraft, en G\j ü alzoo de wraak der gerechtigheid 
op den hals haalt. [Redelijkerwijs kan alleen uit een naam 
noch lof, noch blaam worden afgeleid, wanneer niet uit 
de feiten iets goeds of iets kwaad kan worden aangetoond.] 
Gfl denkt er ook zoo over, immers GJj straft niemand, 
die bfl U wordt aangeklaagd, vóór zyne schuld overtuigend is 



') Plinius, de Stadhouder, had gelyk wg in de inleiding 
opmerkten, in 112 aan Trajanus gevraagd, of men de Christenen 
mocht veroordeclen alleen op grond van het feit, dat zij Christenen 
waren. Trajanus antwoordde, dat men de Christenen niet mocht 
opzoeken , maar dat men ze , wanneer zij werden aangeklaagd en bekenden , 
moest straffen, daarentegen, als zy hun geloof verloochenden, moest 
vrijlaten. 

") Eene in vroeger dagen geliefde woordspeling tusschen Christus en 
Chrèstus (goed, uitnemend, vriendelijk) vooral daar in die dagen de è 
steeds meer als i werd uitgesproken. 



d6 

bewezen. Waarom maakt 60 dan met ons eene uitzondering 
door den naam als bewijs van schuld te nemen? [En 
toch moest Gfl, wat den naam betreft, onze beschuldigers 
liever straffen. Want onze beschuldiging luidt, dat wg 
Christenen zfln. *) Het is echter verkeerd het goede te 
haten.] En wederom, wanneer iemand van de aange- 
klaagden gaat ontkennen door eenvoudig te zeggen, dat 
hjj geen Christen is, laat Gfl hem los, als was er niets, op 
grond waarvan Gö hem zoudt moeten straffen; bekent 
iemand daarentegen, dan straft Gfl hem op grond van 
die bekentenis. Liever moest Gg zoowel van dengene, die 
bekent, als van dengene, die ontkent, het leven nauwkeurig 
onderzoeken, opdat uit ieders daden bleke, wie hfl was. 
[Want evenals sommigen uit gehoorzaamheid aan het gebod 
van hunnen Leermeester (Hem) niet te verloochenen door 
hunne standvastigheid eene aanbeveling zQn van het ge- 
loof, ») zoo geven zfl,.als zg slecht leven in dezelfde mate 
voet aan hen, die er toch reeds altyd op tdt zfln allerlei 
goddeloosheid en slechtheid van de Christenen rond te 
strooien. En daar is toch geen enkele grond voor. Velen toch 
nemen den naam en dehoudingvanw^jsgeeren aan, hoewel 
zti in geen enkel opzicht iets doen , wat hunne houding recht- 
vaardigt. En Gö weet, dat ook zy, die in vroeger tgd 
lijnrecht tegenover elkaar stonden in beschouwingen en 
leerstellingen, toch allen gel\jkel\jk wgsgeeren werden 
genoemd. En onder hen waren er nog wel, die het geloof 
in de goden ondermijnden <ook de vroegere dichters 
vertellen, dat Zeus samen met z^ne kinderen ontuchtig 
leefde. > En niet alleen worden z\j, die zulke leeringen 
beamen, niet uit uw midden geweerd, maar Gfi geeft 



^) vgl. Handel. 11 : 26. De naam is ± 48 in Syrië als spotnaam ontstaan. 

') Zoo wordt yan den apostel Jacobus, den broeder yan Johannes 
verhaald, dat h\j door zyne standvastigheid zgne aanklagers, en van 
Potaroiaena, dat zy hare beulen bekeerde. (Euseb. H. E. II, 9. VI, 5^) 



97 

prijzen en eerbetooningen aan hen, die met schoonklinkende 
woorden deze goden beschimpen.] *) 

5. [Waarom zou men dan ook zoo niet handelen jegens 
ons, daar wfl toch de belofte afleggen,*) dat wfl niets 
kwaads doen, noch die goddelooze dingen leeren?Inplaats 
dat Gö behoorlek de beschuldigingen onderzoekt, laat Gy 
Tj door onredelfiken hartstocht, als door daemonen opge- 
zweept, voortdrijven, en zoo straft Gfl ons zonder recht 
en rede. Want ik wil de waarheid zeggen: vroeger zfln 
«r booze geesten op aarde gekomen, die ontucht met 
vrouwen hebben gepleegd, knapen hebben verleid enden 
menschen allerlei verschrikkelijke dingen hebben laten 
zien. Maar inplaats dat dezen zulke dingen kalm beoor- 
deelden, geraakten zjj geheel in de war, en zoo noemden 
z\j, door vrees overmand en niet beseffende, dat het booze 
geesten waren, die daemonen goden, terwijl z\j ieder van 
hen den naam gaven, dien z^' zelven zich ieder afzonderlijk 



^) De tijd van Hadrianus en de Anton\jnen was arm aan dichters, 
daarentegen rgk aan philosophen (Sophisten en Rhetoren), die geheel 
hadden gebroken met het geloof des volks, of zeer sceptisch daar tegen- 
over stonden. Zy werden door de keizers met eerbewijzen overladen. 
(Jul. Capit. Vit. Ant. Pii c. II). Onder de dichters kunnen wg noemen 
Juvenalis, die met toorn en hoon het toenemend bijgeloof zijns t\jds 
bestrgdt, Oenomaus, denman van batelyke polemiek tegen alle geloof 
(brokstnkken by E n s e b i n s) en den bekenden L u c i a n u s , die in eleganten 
vorm den goden hun nimbus ontneemt en ze maakt tot zondige, 
kleinzielige burgermenschjes. En wat de philosophie betreft, Lucianus 
spot, dat het gedisputeer der wysgeeren in Attica zóó heftig was, dat 
Jupiter onder al dat geschreeuw de stemmen der biddenden niet meer 
kon onderscheiden. 

') By den doop. Dan sprak de doopeling ongeveer deze oi soortgelyke 
woorden uit: „ik maak my los van den Satan en van zyne werken, en 
van zyn geleide, en van zynen dienst, en van zyne engelen, en van 
zgn listige raadslagen en van al zyne dienaren." (Constt, apost, VII, 
41). Zie verder W. Mo 11, Qeseh. v. h. kerkelijke leven, II, 1846, 
bl. 382 en v. v. 

7 



98 

hadden gegeven. *) Toen nu Soerates dit helder inzag* 
en nauwkeurig dit alles in het liebt zocht te stellen om 
de menschen van hun geloof in die daemonen af te 
brengen, hebben diezelfde daemonen het zoover weten te 
brengen, dat hg door menschen, die slechts leven als zg 
kwaad kannen doen, als een godloochenaar en goddelooze 
werd ter dood gebracht op de beschuldiging, dat hfi 
nieuwe goden invoerde. En nu beproeven zQ met ons 
hetzelfde. Want niet alleen in Griekenland heeft de Logos 
de waarheid duidelijk aan bet licht gebracht door Socrates, 
maar ook buiten de grenzen van Griekenland*) heeft 
diezelfde Logos dat gedaan door een lichaam aan te 
nemen en mensch te worden en den naam Jezus Christus 
te dragen. *) En omdat wg voor zfin woord buigen ,. 
zeggen wQ, dat de daemonen, die zulke dingen hebben 
gedaan, niet alleen geen ware goden z^n, maar slechte 
en goddelooze geesten, die in hunne handelingen zelfs 



^) Dit daemonengeloof, dat later bij de Apologeten meermalen voor- 
komt, is eene vermenging van heidensche voorstellingen, volgens welke 
de daemonen tusschenwezens waren tasschen menschen en goden (P J ato^ 
Symp. !S3) en het engelen- en duivelengeloof , gelijk dat in het door 
Christenen veelgelezen boek Henoch voorkomt. 

^) In het Grieksch staat „onder de Barbaren." Dit kan moeilijk aan 
eenen „romein schen" keizer zQn geschreven. De Romeinen sloten zich zei- 
ven van de Barbaren nit , maar dan deden zij het als Cicero (De fin. II , 15) , 
die sprak van Griekenland „en Italiö" tegenover de onbeschaafden. 

•) Hier wordt „Logos" genomen in den zin van „Rede," gelyk dat in 
de grieksche wysbegeerte, vooral bg de Stoa, gebruikeiyk was. Deze 
„Rede" wordt hier als eene van God te onderscheiden persoonlykheid 
beschouwd en met Christus vereenzelvigd. Herhaaldelijk komt de aan- 
duiding van Christus onder den naam Logos in de Apologie voor, 
echter nooit in echte stukken. Doch niet alleen hier^ ook elders in de 
oudchristelijke Letterkunde. Het Logosbegrip was ,die Signatur der 
Zeit." Het is zoo begrijpelijk, dat men het op Christus ging toepassen 
om zóó aan het Christendom ingang te verschaffen in de gedachten-- 
wereld van het toenmalige Heidendom. 



99 

beneden de menschen staan , die begeeren deugdzaam te zQn.] 

6. Vandaar nu, dat wfl zelfs godloochenaars worden 
genoemd. Welnu, wy beamen dat tenopzichte van die 
gewaande goden, maar niet tenopzichte van den waar- 
achtigen God, den Vader der gerechtigheid en ingetogenheid 
en van alle andere deugden, van Hem, die met het slechte 
niets gemeen heeft. Hem vereeren en aanbidden wfl, en 
zflnen Zoon, die van Hem tot ons is gekomen en ons 
deze dingen heeft geleerd, en het heirleger van de andere 
goede engelen, ') die Hem volgen en Hem gel^k z\jn [en 
den Prophetischen Geest,] hierin gehoorzaam buigende 
^oor rede en waarheid, terwijl wjj ieder, die van ons wil 
leeren , zonder eenige terughouding de waarheid mededeelen , 
zooals wg die hebben ontvangen. 

7. „Maar," zal iemand zeggen , „het is toch van sommigen , 
die gevangen zyn genomen, overtuigend gebleken, dat 
z^j kwaaddoeners waren!" Zeker, dikwyls hebt gjj velen, 
telkens wanneer G^j het leven der aangeklaagden onder- 
zocht, gestraft, als het uit dat onderzoek bleek, dat zQ 
schuldig waren. *) [In het algemeen geven wg ook het 
feit toe, dat, gelgk by Grieken alle diegenen, die leerden, 
wat hun goeddacht, door iedereen, hoe uitéénloopend 
hunne leeringen ook waren, denzelfden naam van wfisgeer 
dragen, zoo ook de wQzen, die buiten Griekenland zjjn 
opgestaan en bekend geworden, éénen naam gemeen 
hebben: Christenen. Want dat is hunner aller naam.] En 
daarom eischen wg, dat, zpodra iemaöd by U wordt aan- 
geklaagd, GiJ zijnen levenswandel onderzoekt, opdat degene, 
wiens schuld overtuigend is bewezen, ook als boosdoener 



*) Men heeft zich reeds veel (vergeefsche) moeite gegeven deze plaats 
in overeenstemming te brengen met de latere leer van de Triniteit. De 
interpolator is er reeds mede begonnen! 

') Deze vertaling berust op eene verandering van den in de MSS. 
bedorven tekst. 



100 

worde gestraft en niet als Christen; bl^kt het echter, dat 
iemand onschuldig is, laat hQ dan vrQgesproken worden 
als een Christen, die niets kwaads heeft gedaan. WQ 
znllen ü echter maar niet vragen onze beschuldigers te 
straffen: zg worden genoeg gestraft door hunne eigen 
boosheid en hunne onbekendheid met wat waarlQk goed is. 
8. Dat wg dit alles in uw belang hebben gezegd, ') 
kunt 6|j hieruit opmaken, dat wjj, als wg willen, bg ons 
verhoor kunnen ontkennen. Maar wij willen niet leven 
ten koste van de waarheid. Immers wg verlangen naar 
een eeuwig en zondeloos leven en daarom gaat ons hart 
uit naar de volkomen levensgemeenschap met God, den 
Vader en Schepper aller dingen, en wy willen niets liever 
dan bekennen, omdat wy er vast van overtuigd z\jn, dat 
alleen zy deze dingen zullen verkregen, die metterdaad 
hebben bewezen God te willen volgen en zflne volkomen 
gemeenschap te zoeken, waar de zonde geene macht 
heeft. [Om het met een enkel woord te zeggen, dat zgn 
nu de dingen , die wy verwachten en van Christus hebben 
geleerd en op onze beurt leeren. Trouwens Plato heeft 
in gelijken zin geleerd, dat Rhadamanthys en Minus de 
kwaaddoeners zullen straffen, wanneer dezen tot hen 
worden gebracht. *) Wfl zeggen hetzelfde, alleen met dit 



^) De kennis van het Christendom was ook by beschaafde Heidenen 
zeer gering. Zelfs Cel sus, wiens werk wij voor het grootste deel in 
de wederlegging van Origenes kannen terugvinden, weerspiegelt slechts 
het algemeen oordeel van zijnen tijd. 

') Lucianus {Over den Boute, 2) verhaalt, dat de Cretensers Minus 
en Rhadamanthys de zonen van Zeus en Europa {Ilids, 14, »^1) in de 
onderwereld recht zullen spreken en de rechtvaardigen zullen zenden 
naar de Elysische velden en de slechten zullen overleveren aan de 
Erinyen. Z\j, die noch tot de goeden noch tot de slechten hebben be- 
hoord, en dat zgn de meesten, dwalen op de Asphodelus-weide rond. 
(vgl. Stoll— Mehler, Handb. der gr. en rom, Godsd.-leer en Mytho- 
logie, 1879, bl 13, 14) Plato, spreekt daarover: Gorg. p. 523, 524. 



101 

verschil, dat Christus het is, die straft, terwijl wfl gelooven, 
dat hunne zielen dezelfde lichamen zullen hebben en zfi 
zullen gestraft worden, niet zooals gene beweerde, slechts 
voor een tijdperk van duizend jaren, *) maar voor eeuwig. 
Mocht iemand dat als onmogelijk verwerpen, dan is die 
dwaling, zoolang men ons niet van strafbare feiten kan 
overtuigen, onze zaak en die van niemand anders.] 

9. Maar wy eeren ook niet door allerlei offers en bloem- 
kransen wat door menschenhanden gemaakt en in tempels 
neergezet is en als goden beschouwd wordt. Want wy weten, 
dat dat onbezielde en doode dingen z\jn en het beeld van 
God niet dragen. Want wfl stellen ons God niet voor in 
de gedaante, die sommigen Hem geven met de bedoeling 
om Hem te vereeren [maar gelooven dat z\j zoowel gedaante 
als naam ontleenen aan de vroeger verschenen booze 
geesten.] Want waarom zou ik het U zeggen, daar Gfl 
het immers weet, wat de werkmeesters door schaven, 
sneden, gieten en hameren uit de stof maken? Dikwyls 
zelfs maken zy door hunne kunst uit onbetamelijke dingen, 
alleen door den vorm ervan te veranderen, gestalten, 
dien z\j den naam van goden geven. *) Wg vinden dat 
niet alleen onzinnig, maar ook heiligschennend. Immers 
het gaat toch niet aan, dat God, die een onuitsprekelijke 
heerlijkheid en schoonheid bezit, aan vergankelijke dingen, 
die verzorgd moeten worden, zijnen naam zóu moeten 
geven. En dat de werkmeesters van zulke dingen ontuch- 
tige lieden zfln en, om daarover niet uit te weiden, tot 
allerlei slechtheid in staat, weet GiJ zeer goed; zelfs de 
slavinnen, die hen bij hun werk helpen, verleiden zg. 
Welk een waanzin: liederlijke menschen zouden Goden 



') Vgl. Plato, Fhaedr. p. 249. 

•) vgl. Jesaia 44:9 v.v. en met 'toog op het begin van C. 10: Handel. 
17:24 v.v. Deze polemiek is ook reeds te vinden by Se n e ca; zie ook 
Celsus by Origenes I, 5. (Geffcken, S. 102). 



102 

kunnen vormen en veranderen om te vereèren en boven- 
dien: in de heiligdommen, waar die Goden zgn neergezet, 
zulke menschen tot wachters aan te stellen ! Ziet men dan 
niet in, hoe ongeoorloofd het is te denken, laat staan te 
zeggen, dat mensehen de wachters zfln van de Goden? 

10. Men heeft ons echter ook geleerd, dat God geen 
stoffelijke offergaven van de zfide der menschen noodig 
heeft. Wfl zien immers, dat Hfl het juist is, die alle dingen 
geeft. *) Daarentegen heeft men ons geleerd, en wfl zfln 
van de waarheid ervan overtuigd, dat Hg alleen diegenen 
zal aannemen, die het goede, dat in Hem woont, navolgen, 
de kuischheid, rechtvaardigheid en menschenliefde en de 
overige eigenschappen van God [die met geenen naam is 
te noemen.*)] Men heeft ons verder geleerd, dat Hg, om- 
dat Hö goed is, in den beginne alles uit ongevormde 
stof terwille van de menschen heeft geschapen. *) Wanneer 
dezen nu door hunne handelingen zgn raadsbesluit waardig 
hebben betoond, zullen zfl, gel\jk wfl hebben geleerd, 
der gemeenschap met Hem waardig worden geacht en 
met Hem heerschen in onvergankelfikheid, verlost van 
alle leed. [Want gelflk Hg hen in den beginne, toen zg 
nog niet bestonden, heeft geschapen, zoo zullen ook naar 
onze meening zfl, die hun leven naar zflnen wil hebben 
ingericht, op grond daarvan der onvergankelijkheid en 
der gemeenschap met Hem waardig geacht worden.*) 
Want dat wfl in den beginne het leven ontvingen, stond 
niet aan ons. Daarentegen, dat wQ ons leven naar zijnen 
wil inrichten met behulp der ons door Hemzelven geschonken 
redelijke krachten, kweekt overtuiging en brengt ons tot 



') vgl. Aristides, 1. 

*) Deze bijvoeging, die geheel niet in het verband past, is van dezelfde 
hand als II, 6. 

^) Jnstinus leert hier, evenals PI at o, de schepping der wereld uit 
eene door God gevonden chaotische stof. 

*) De duidelijkheid dezer redeneering Iaat wel iets te wenschen over! 



103 

het geloof, ') hoewel wfl het in het belang van alle 
menschen achten') 2sich niet van de kennis van deze 
^ngen verre te honden, maar veel meer zich met allen 
flver daarop toe te leggen. Want wat de menscheltjke 
wetten niet konden bewerken, dat zou de goddelijke 
Logos tot stand hebben gebracht, wanneer niet de booze 
geesten, geholpen door de in lederen mensch wonende 
booze begeerte, die tot alles in staat is en naar haren 
SATd zich in de meest verschillende vormen kan open- 
baren, allerlei goddelooze lengenpraat van ons hadden 
rondgestrooid, waarvoor in geen enkel opzicht eenige 
grond bestaat.] 

11. En toen G^j na hoordet, dat w\j een rQk verwachtten, 
hebt g^' voorbarig gemeend, dat w\j een aardsch koninkrQk 
bedoelden, terwfll wfl daarmede toch het Koninkrflk Gods 
op het oog hebben. Dat biykt immers ook hieroit, dat w\j, 
gerechteiyk ondervraagd, bekennen Christenen te z{jn, 
hoewel wfi weten, dat op die bekentenis de doodstraf 
staat. Want wanneer wjj een aardsch Koninkryk ver- 
wachtten, dan zonden w^j zeer zeker ontkennen om niet 
te worden gedood en trachten ons schuil te houden om 
te verkrggen, wat w^j verwachten. Wgl echter onze hoop 
niet op het heden is gevestigd, zQn w^' niet bang voor 
onze beulen : een mensch moet toch op de eene of andere 
manier sterven! 

12. Daarentegen hebt G^' op de wereld geen betere 



^) Deze bewering past niet in het verband, waarin toch wordt ge- 
sproken van de schepping als eene vrye daad Gods en van het kiezen 
▼an het goede als een vrge daad des menschen. Vandaar dat anderen 
vertalen: (het leven naar zynen wil) maakt Hem ons genegen en doet 
ons ZQn vertrouwen verwerven. M. a. w. ons leven is een gave van 
Gods genade, maar het eeuwige leven moeten wg ons zelven waardig 
maken, (Zie Veil, a. tr., bl. 71, 11, 3.) 

>) Met Zahn Jees ik (Zeitschr. f. d. bist. Theol. 1875. S. 72) ^fiSs xtUH»Q 

JUtrtwv ikv&ffAnav .... 



104 

helpers en medestrijders voor het behoud van den vrede 
dan ons, ') daar wjj dit als onze meening uitspreken, dat 
bedriegers, woekeraars of sluipmoordenaars [evenmin de 
deugdzamen] voor God niet verborgen kunnen blflven en 
dat alle die menschen eeuwige straf [of eeuwige zalig- 
heid] tegemoet gaan voor hunne daden. Want wanneer 
alle menschen dat goed begrepen, dan zou niemand 
voor zoo korten tfld het kwade verkiezen, daar hg dan 
immers Wist, dat hfl de eeuwige vuurstraf tegenging, 
maar dan zou ieder zich op allerlei wflzé in bedwang 
houden en zich met deugden sieren, opdat hy de zegeningen 
van Gods omgang deelachtig wierd en bevrijd zou blflven 
van de straffen. Want zfi, die uit vrees voor de door U 
opgelegde wetten en straffen bfl hun kwaaddoen verborgen 
trachten te blyven, maar toch dat kwaad bedrgven, omdat 
zy het mogeigk achten voor U, daar Gfl menschen zflt, 
verborgen te blijven, zouden, gelyk Gy zelven moet toe- 
geven, al was het alleen maar uit vrees voor straf, zich 
in alle opzichten goed gedragen, wanneer zy geleerd 
hadden en overtuigd waren, dat men voor God niets kan 
verbergen, noch daden, noch zelfs gedachten. Maar het 
heeft den schfln, alsof Gy vreest, dat alle menschen goed 
zouden gaan handelen en dat Gfl dan niemand meer hadt 
te straffen! Zoo iets zou het werk van beulen zyn maar 
niet van eene overheid, die hare roeping begreep. 

[Wö zfln er overigens van overtuigd, dat ook dit, 
gelflk wy boven zeiden, het werk is van booze geesten, 
die immers ook van hen, die niet naar den maatstaf der 
rede leven, wierook vragen en vereering. Van U echter , 
die toch naar vroomheid en wflsheid streeft, hadden wfl 
zulk een onredelijke handelwijze niet verwacht. Wanneer 
ook Gfl echter, evenals onverstandige menschen, de mee- 



1) Vgl. Seneca, ep. 73. Philostr. Apoll v. Thyan. p. 310, 23 (zie 
Geffcken, S. 102) Ep. ad. Diogn. 5, 10. 



105 

ningen, waarin Gy zjjt opgevoed^ *) boven de waarheid 
stelt, doet wat Gfl kunt. Zelfs eene overheid, die algemeen 
vooroordeel boven waarheid stelt, kan echter juist zooveel 
uitrichten als roovers in de woestfln. Dat Gfl echter op 
zulke offers niet veel zegen kunt hebben, zegt het gezond 
verstand, <de koninkl^kste en rechtvaardigste heerscher, *) 
dien wfl naast God, die Hem heeft voortgebracht, kennen. > 
Want gelflk ieder er tegenop ziet eene erfenis van armoede 
of ziekte of schande van z\jnen vader te aanvaarden , zoo 
zal ook h\j, die in het bezit zQner rede is, niet tot iets 
besluiten, wat zfln gezond verstand hem als verwerpelijk 
afraadt. Dat dit alles zou geschieden, heeft, zeg ik, onze 
leermeester en de Zoon en gezondene van God,*) aller 
Vader en Heer, Jezus Christus, naar wien w\j Christenen 
genoemd worden, voorspeld. En daarom gaan wfl ook 
zoo zeker af op alles, wat Hy heeft geleerd, nademaal 
inderdaad bltjkt te geschieden alles, wat Hfl te voren 
heeft gezegd, dat geschieden zou. Dat is Gods werk 
<vóórdat de dingen geschieden ze aankondigen, en ze 
feiteljjk zóó laten geschieden, als zfl z\jn voorspeld>]. 
Hiermede zouden wfl nu kunnen volstaan en eindigen. 



') Hiermede kan zoowpl de wyze bedoeld zgn, waarop sedert Trajanus 
de romeinsche overheid de Christenen behandelde , als de godsdienstige 
▼oor stellingen en gebruiken van het Heidendom. 

^) In het grieksch staat het woord „logos", dat hier ontegenzeggelijk 
door: „gezond yerstand" moet worden vertaald. De interpolator vatte 
het op alsof er Logos stond, vandaar deze omschrijving, die hier niet 
in het verband past. De meening, dat overal, waar de rede des menschen 
zich in hare werkzaamheid openbaart, het de goddelijke rede is, zoodat, 
om met Harnack te spreken {Dogmengesch, II, 1886, bl. 383), overal, 
waar de mensch tot zich zei ven komt, zich aan hem en door hem de 
goddelijke rede openbaart, is zeer zeker die van den interpolator ge- 
weest, welke meening hü echter hier niet zeer gelukkig tot uiting 
heeft gebracht I 

*) vgl. Hebr. 3: 1. Zie ook Apol I, 63. 



106 

in het bewuBtzgn, dat wQ opkomen voor recht en waarheid. 
Wy weten echter, hoe moeilijk het is eenen geest, die in 
dwaling gevangen zit, spoedig tot andere inzichten te 
brengen* En daarom zQn w|j er gaarne toe overgegaan, 
om de vrienden der waarheid te overtuigen, nog enkele 
dingen er aan toe te voegen. Immers w^ gelooven niet, dat 
het onmogeiyk is nit de dwaling los te komen, wanneer 
de waarheid doideltjk wordt in 't licht gesteld. 

13. Wie zal nn knnnen zeggen, wanneer h|j in het bezit 
is van zgn gezond verstand, dat wQ godloochenaars zQn? 
Immers wfl vereeren den Schepper van dit heelal, leeren, 
gelgk men ons heeft geleerd, dat Hy geen bloedige offers 
noodig heeft, noch drank-, noch reukoffers, prgzen Hem 
zooveel mogelijk door het woord des gebeds en der 
dankzegging bQ alles, wat w\j gebroiken [daar wg ge- 
leerd hebben, dat de eenigevereering, die Hem waardig is, 
deze is, niet ten vore te doemen, wat Hg tot voedsel 
heeft gegeven, maar aan te wenden tot nut van ons en 
van de behoeftigen ^) en met een dankbaar hart door den 
Logos gebeden en lofzangen 2) tot Hem omhoog te zenden, 
omdat Hg ons heeft geschapen en al die middelen tot 
onderhoud van onze gezondheid en de wisseling der 
jaargetijden heeft gegeven,] en zenden gebeden tot Hem 
op om eenmaal op grond van ons geloof in Hem weer in 
onsterfelijkheid te verrgzen. En dan zullen wg nog aan 
toonen, dat wfl met volle recht Jezus Christus vereeren, 
die ons de Leermeester van alle deze dingen is geworden 



>) Hier heeft de schrgver waarschgnlijk de liefdemalen op het oog, 
die in den eeredienst der eerste Christenen zulk een voorname rol 
speelden (vgl. Hand. 2:42—47). 

•) Waarschijnlijk Ps. 118, of Opcnb. 4:8—11. Uit de liturgieën der 
8de en 4de E. blijkt, dat het Stmctus of het Trishagion door de 
gansche gemeente werd gezongen in aansluiting aan bet dankgebed 
yan den bisschop (KOstlin, Gesch, des Christlichen Qotteediensies.) 



J07 

en daartoe is geboren en onder Pontius Pilatus, den 
landvoogd over Judaea ten tyde van Keizer Tiberius is 
gekruisigd, van wien wfl hebben geleerd, dat Htj de 
Zoon is van den waarachtigen God [en aan wien wy de 
tweede plaats toekennen <en de derde plaats aan den 
profetischen Geest. > Want hierin beschuldigt men ons van 
waanzin, dat wfl na den on veranderleken en eeuwigen 
God, den Schepper aller dingen, de tweede plaats aan 
eenen gekruisigden mensch toekennen, omdat men geen 
oog heeft voor het mysterie, dat daarin ligt opgesloten i), 
hetgeen wfl U nu willen duidelijk maken, terwgl wfl U 
opwekken al uwe opmerkzaamheid daaraan te wijden.] 

14. [Want wfl waarschuwen U van te voren toe te zien, 
dat de voorloopig door ons belasterde daemonen^) U 
niet misleiden en in het algemeen er van terughouden 
onze uiteenzetting te lezen en ter harte te nemen. Want 
z\j doen al hun best U tot slaven en dienaren te maken 
en weten, nu eens door droomgezichten, dan weer door 
tooverkunsten allen aan zich te onderwerpen, die in geen 
enkel opzicht zich bekommeren om hun eeuwig heil. 
Gelgk ook wy, nadat wy ons gehoorzaam aan den Logos 
hadden overgegeven, ons van hen hebben losgemaakt en 
nu door den Zoon nog alleen den ongeboren God aan- 
hangen 3) wfl , die eertijds in ontuchtigheid een 



*) Het mysterie bestaat n.1. hierin, dat in dien gekruisigden mensch 
de Logos is verschenen. De oorspronkelijke Apologie kent echter geen 
logos-christologisch mysterie en wendt ook geen enkele poging aan 
om het Zoonschap van Christus door middel van de Logosleer den 
Heidenen duidelyk te maken. 

') In het grieksch staat een woord, dat niet anders weer te geven is. 
Anderen vertalen: de reeds vroeger (= boven) aangeklaagde daemonen 
"(met het oog op I, 5). 

') Deze zin is niet af. „Zóó moet ook Gij u van hen losmaken/' vullen 
-sommigen aan. Anderen beschouwen de woorden: „want zij doen al 
hun best .... zich bekommeren om hun eeuwig heil" als een tusschenzin 



108 

welgevallen hadden, maar nu alleen de knischheid eeren; 
die ons met allerlei tooverkunsten ophielden, maar na 
ons zelven aan den goeden en ongeboren God hebben 
overgegeven ; i) die het verkrggen van geld en goed hooger 
stelden dan eenig ander ding, maar nu alles, wat wfl 
hebben, voor het algemeen belang opbrengen om ieder, 
die gebrek Ifidt, er van mede te geven; die elkander 
haatten en vermoordden en ieder, die niet tot ons volk 
behoorde, omdat hg andere zeden had, zelfs onzen haard 
weigerden, 2) maar nu, nadat Christus is verschenen, als 
disehgenooten samen leven en voor onze vganden bidden 
en aan de bekeering van hen, die ons zonder reden 
haten, arbeiden, opdat ook zfl, door naar de schoone 
vermaningen van Christus te leven, met bltjde hoop 
zouden worden vervuld om eenmaal met ons dezelfde 
goederen van God, aller Heer, te ontvangen.] ^) 

Opdat het nu niet den* schyn hebbe, dat w\j U maar 
wat wijs maken, heeft het ons goed gedacht aan onze 
uiteenzetting enkele uitspraken van Christus te laten 
voorafgaan, terwfll het de roeping is van U als machtige 
heerschers te onderzoeken, of datgene, wat wg geleerd 
hebben en anderen leeren, de waarheid is. Het zyn korte 
en afgeronde uitspraken, die wij van Hem hebben.*) 



eii vertalen: laat u niet door de daemonen bedriegen, gelyk als w\j 
den ongeboren God aanhangen. Deze verklaring is zeer gedrongen. 

^) Een bekende formule uit de 4de Eeuw {Constt. apost. VIII, 6). 

') Duidelyk bl\jkt uit deze woorden, dat hier geen heiden-christen, 
zooals Justinus was, maar een Joden-christen spreekt. 

') Hier wordt (cf. Brief aan Diognetus C. 5, Lactantius, Institt. 
div. III, 26) de waarheid van het Christendom bewezen uit de uitkomst. 

*) B\jna geen enkele van deze uitspraken vinden wg letterlijk in onze 
(sjmoptische) Evangelieën. Heeft Justinus vry, uit 't hoofd, aangehaald 
en verschillende spreuken gecombineerd? Heeft hg eene op de synoptici 
berustende Evangelieenharmonic vóór zich gehad, of uit eene bron 



109 

Want Hfl was geen sophist, maar zfln woord was de 
kracht Gods. 

15. Over de kuischheid zeide Hg het volgende: „Die 
eene vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft reeds 
overspel in zjjn hart bfi God bedreven." i) [En : „Wanneer 
nw rechteroog u ergert, ruk het uit, want het is u beter 
met één oog in het koninkr^k der hemelen in te gaan, 
dan met de twee in het eeuwige vuur te worden ge- 
worpen." 2) En: „Wie huwt met eene vrouw, die door 
een anderen man is verlaten, doet overspel." ^) En : „Er 
z\jn sommigen, die door de menschen gesneden zQn, er 
zijn er ook, die als gesnedenen geboren z^jn en er zyn er 
ook, die zich zelven hebben gesneden terwille van het 
koninkrijk der hemelen. Alleen : allen begrypen dat niet." *) 
Hieruit volgt, dat naar het oordeel van onzen Leermeester 
zfl, die naar de menschelyke wet een tweede huwelyk 
aangaan,^) evenzeer zondigen als zfl, die eene vrouw 
aanzien om haar te begeeren.] Want niet alleen is hfl, die 
metterdaad overspel bedryft, bfl Hem verworpen, maar 
ook die overspel wil doen, want Gode zgn niet alleen de 
handelingen, maar ook de gedachten des menschen be- 
kend. Zelfs zgn vele mannen en vrouwen, zestig-, zeventig- 
jarigen, die van hunne jeugd af aan Christus als hunnen 
Leermeester hebben gevolgd, tot op dezen oogenblik toe 



geput, die wy niet meer, of gedeeltelijk hebben? (b. v. het Ev. van 
Petrus?) Op deze vraag kan hier niet nader worden ingegaan. In elk 
geval wordt 'tEv. v. Job. niet aangehaald. 

») Vgl. Mt. 52:8. 

>) Vgl. Mt. 5:29; 18:9; Mc. 9:47. 

') Vgl. Mt. 5:32; Lc. 16:18. 

*) Vgl. Mt. 19:11, 12. 

*) Met een tweede huwelijk wordt hier bedoeld een huwelyk , dat men 
aangaat, nadat men zich van zyn eerste vrouw heeft laten scheiden. 
Anderen zyn van oordeel, dat hier beslist elk tweede huwelyk wordt 
afgekeurd. 



110 

kuisch gebleven, en ik maak m\j sterk, dat ik znlke 
menschen overal op aarde kan aanwijzen. En dan willen 
w\j nog niet eens spreken van de ontelbare menigte 
diergenen, die zich van hnn ongebonden leven hebben 
bekeerd en zulke voorschriften als hun levensregel hebben 
aangenomen. Want Christus heeft geene rechtvaardigen 
of ingetogenen tot bekeering geroepen, maar goddeloozen 
en ongebondenen en onrechtvaardigen. Immers Hg zeide: 
„Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar 
zondaars tot bekeering." *) Want de Hemelsche Vader 
wil liever de bekeering van den zondaar dan zgne 
bestraffing. 

Wat den eisch betreft om alle menschen lief te hebben, 
leerde Hfl het volgende: » Indien gö lief hebt, die u lief- 
hebben, wat doet gg dan buitengewoons? want ook de 
hoereerders doen zulks. 2) Maar ik zeg ulieden: bidt voor 
uwe vflanden en hebt lief degenen, die u haten en zegent 
hen, die u vloeken en bidt voor degenen, die u belasteren." ^) 

Wat de mededeelzaamheid betreft tegenover de armen 
en den eisch om nooit iets te doen met de bedoeling om 
door de menschen te worden geëerd, zeide Hfl het volgende i 
„Geeft aan ieder, die u vraagt en weert niet af, die bg 
u wil borgen. Want indien gy borgt hun, van wie gg 
hoopt weder te ontvangen, wat doet gy dan buitengewoons ? 
Zulks doen ook de tollenaars." ^) [„Wat u echter aangaat, 
vergadert u geene schatten op de aarde, waar de mot 
en de roest verderft en de dieven doorgraven. Maar ver- 
gadert u schatten in de hemelen, waar noch mot, noch 
roest verderft. 5) Want wat baat het eenen mensch,. 



1) Vgl. Mt. 9:13; Lc. 5:32. 

*) Vgl. Ezech. 33:11; Mt 5:46; Lc. 6:32. 

») Vgl. Mt. 5:44; Lc. 6:27 vv. 

*) VgL Mt. 5:42; Lc. 6:30, 34. 

») Vgl. Mt. 6:9 vv. 



111 

wanneer hQ de geheele wereld zou gewinnen, maar z\jne 
ziel zou verderven? of wat zal hfl daarvoor tot loBpr^js 
geven ?i) Vergadert dn» schatten in de hemelen, waar 
nog mot, noch roest verderft." En: ^Weest dan vriendelQk 
en barmhartig, gelQk ook uw Vader vriendelijk en 
barmhartig is en zjjne zon doet opgaan over boozen 
en goeden en regent over rechtvaardigen en slechten. 2) 
Maar weest niet bezorgd over wat gij eten, of waarmede 
gij n kleeden zult; z^jt giJ niet meer waard dan de vogels 
en de wilde dieren? En God voedt ze. Daarom zult gQ 
niet bezorgd z^jn over wat gy eten, of waarmede gg u 
kleeden zult; want uw Hemelsche Vader weet, dat gfl 
aan deze dingen behoefte hebt. Zoekt echter het konink- 
rijk der hemelen en deze dingen zullen u alle worden 
gegeven. Want waar z\jn schat is, aldaar zal ook 
het hart des menschen z^jn."] ^) En : „Doet deze dingen 
niet om van de menschen te worden gezien; want 
anders hebt gjj geen loon bfi uwen Vader, die in de 
hemelen is."*) 

16. Omtrent onzen plicht echter om geduldig te zQn, 
wanneer wfl onrecht Ijjden, en hulpvaardig jegens allen 
en traag tot toorn, heeft H\j dit gezegd: „Indien iemand 
u op de wang slaat, keer hem ook de andere toe, 
en wanneer iemand uw onderkleed of uw opperkleed wil 
nemen, moet gfl *them niet beletten. 0) Maar wie zich 
toornig maakt, zal door het vuur worden gestraft. En 
wanneer iemand u dwingt één m^l te gaan, ga er twee 



») Vgl. Mt. 16:26; 6:20. 

') Vgl. Lc. 6:36; Mt. 5:45 Deze vertaling berust op een gewüzigden 
tekst De Handschriften hebben: „H\j doet zijne zon opgaan over boozen 
en rechtvaardigen en slechten." 

») Vgl. Mi 6:25 vv.; 31-33, 21; Lc. 12:22-24, 34. 

*) Vgl. Mt. 6:1. 

*) Vgl. Lc. 6:29; Mt. 5:40. 



112 

met hem. Laten echter uw goede werken voor de menschen 
lichten, opdat zg, wanneer zQ ze zien, uwen Vader, die 
in de hemelen is, bewonderen." i). 

Wö mogen dus geene tegenspraak bieden; 2) en Hfl 
heeft niet gewild, dat wg zouden doen als de slechte 
menschen, maar ons opgewekt door geduld en yriendel^k- 
heid allen van de schande en de begeerte tot het booze 
af te brengen. WQ kunnen dan ook aantoonen, dat dit 
bfl velen onzer is geschied: van geweldenaars en dwinge- 
landen zijn zg geheel andere menschen geworden, ont- 
wapend als z\j werden, hetz\j toen hun oog openging voor 
het besliste leven hunner buren, hetzij toen zg bemerkten 
het buitengewone geduld, waarmede reisgenooten zich 
lieten afzetten of zelven dat ondervonden van hen, met 
wie zy handel dreven. 

Dat men in geen geval een eed mag doen, maar altyd 
de waarheid moet spreken, heeft Hfl met de volgende 
woorden geëischt: „Zweert ganscheltjk niet; maar laat uw 
ja ja en uw neen neen ztjn; wat daar boven uit gaat is 
uit den booze." ^) 

Dat men echter alleen God moet aanbidden, heeft Hg 
aldus bevolen: „Den Heer uwen God zult gfl aanbidden 
en Hem alleen dienen uit geheel uw hart en uit geheel 
uwe kracht,"^) [den Heere God, die u geschapen heeft.] 
En toen er iemand tot Hem kwam met de woorden: 
„Goede Meester I" antwoordde Hfl: „Niemand is goed dan 
God alleen",^) [die alles heeft geschapen]. Zg echter, die 



») Vgl. ML 5:22, 41, 16. 

») Vgl. Mt. 5:39. 

>) Vgl. Mt. 5:34, 37; jac. 5: 12. 

*) Vgl. Mc. 12:29 vv.; Lc. 10:27; Mt. 4:10; Lc. 4:8. Het aanhangsel is 
onbgbelsch en eene bestrijding van de gnostische bewering, dat de God 
van het Christendom een andere zou zijn dan de God van de Joden, 
die de wereld had geschapen 

») Vgl. Mc. 10 : 17 vv. ; Lc. 18 : 18 vv. 



113 

niet bevonden worden te leven naar zflne voorschriften, 
moeten als niet-Christenen worden beschouwd, ook al 
beljjden zg met den mond de leeringen van Christus; 
want niet die het alleen zeggen, maar zfl, die het metter- 
daad toonen, zullen, gelgk Hfl zegt, worden behouden. 
Want Hg sprak aldus: „Niet een iegelijk, die tot Mfl zegt: 
Heere! Heere! zal ingaan in het Koninkrflk der Hemelen, 
maar die daar doet den wil mgns Vaders, die in de 
hemelen is."i) Want die Mfl hoort en doet hetgeen Ik 
zeg f hoort Hem, die Mjj gezonden heeft. 2) Velen echter 
zullen tot Mfl zeggen: „Heere, Heere! hebben wjj niet in 
uwen naam gegeten en gedronken en krachten gedaan? 
En dan zal Ik tot hen zeggen: Wflk van Mg, gg werkers 
der ongerechtigheid!^) Dan zal er geween zfln en knersing 
der tanden, wanneer de rechtvaardigen zullen lichten als 
de zon, de onrechtvaardigen in het eeuwige vuur zullen 
worden gezonden. *) Want velen zullen komen in mflnen 
naam, van buiten wel gekleed in schaapsvellen , maar 
van binnen grijpende wolven zijnde: uit hunne werken 
zult gij ze kennen. 0) ledere boom echter, die geen goede 
vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur 
geworpen."^) Dat echter allen, die niet overeenkomstig 
zflne leeringen leven en alleen in naam Christenen zyn, 
zullen worden gestraft, dat vragen wg ook van U. 

17. Onze gewone en buitengewone belastingen*^ trach- 



^) Deze aanhaliag is, op een kleine variant na, letterlgk uit Mt. 7 : 21. 

5) Vgl. Mt. 7:24; 10:40; Lc. 10:16. 

'') Vgl. Mt. 7:22, 23; Lc. 13:26, vv. 

♦) Vgl. Mt. 13:42. 

*) Vgl. Mt. 24:5; 7:15, 16. 

*) Ook deze aanhaling is, met een kleine verandering, letterlg k uit Mc. 7:19. 

') Met de eerste wordt bedoeld, wat ieder, hoofd voor hoofd, jaarlijks 
als staatsburger had op te brengen, met de tweede een tydelyke 
belasting ter voorziening in de oorlogskosten (tributum annuum en 
stipendium temporarium). 

8 



114 

ten wfl overal, naar het bevel ons door Hem gegeven ^ 
vóór anderen aan de door U aangestelde beambten op te 
brengen. Want toen ter tfld kwamen er enkelen tot Hem 
met de vraag, of men den Keizer belasting moest op- 
brengen. En Hfl antwoordde: „Zegt Mg, wiens beeld 
heeft de munt?" Z\j zeiden: „Des Keizers". En daarop 
antwoordde Hfl hun wederom: „Geeft dan wat des Keizers 
is den Keizer, en wat Gods is Gode." ^) En daarom aan- 
bidden wy God alleen, maar bewgzen, wat het overige 
betreft, U gaarne gehoorzaamheid, omdat wfl U erkennen 
als koningen en heerschers over de menschen', terwgl wg 
bidden, dat het moge blyken, dat Gfi met de koninklQke 
macht ook een redelflk inzicht bezit. 2) Wanneer Gfi echter^ 
niettegenstaande onze .smeekbede en onze openlijke uiteen- 
zetting, ü niet om ons bekommert, dan zal ons dat in geen 
enkel opzicht schaden, daarwfl tochgelooven, ja, wat meer 
is, er vast van overtuigd zfln, dat ieder overeenkomstig zgne 
daden door het eeuwige vuur zal worden gestraft en naar de 
mate van de hem van God verleende krachten ^) rekenschap 
zal moeten afleggen, gelfik Christus heeft aangeduid met de 
woorden: „Naarmate God iemand meer heett gegeven, naar 
die mate zal ook meer van hem worden geëischt." *) 

18. Want let eens op het einde van alle vroegere koningen 
en dan zult Gfl zien, dat z\j evengoed gestorven zfln al& 
alle andere menschen. Wanneer nu de dood in eenen toe- 
stand van gevoelloosheid bracht, dan zou dat voor alle 
kwaaddoeners eene uitkomst wezen. ^) Maar niet alleen. 



») Vgl. Lc. 20:22, 24, 15; Mt. 22:17, 20, 21. 

*) Letterlijk op te vatteD. De Christenen baden voor den keizer vgL 
1 Timoth. 2 : 1 — 3. Ook in den eersten brief van Clemens aan de Gorinthiers 
vinden wy (c. 61) reeds een gebed voor de machthebbers. 

') Vgl. Mt. 25:15. 

*) Vgl. Lc. 12:48. 

^) Justinus haalt hier de plaats van Plato aan in Phaedo (p. 107 
ed. Steph.) 



115 

big ven allen, die eens hebben geleefd, hunne zintuigen 
behouden, ook de eeuwige straf ligt voor hen gereed en 
daarom moogt Gfl wel niet verzuimen U van de waar- 
heid dezer woorden te laten overtuigen en doordringen. 
Dat de zielen na den dood hare zintuigen bleven behouden, 
daarvan moge U immers overtuigen het bezweren van 
dooden,!) het onderzoeken van de ingewanden van kleine 
kinderen, 2) het oproepen van menscheigke geesten en 
wat de toovenaars droomenzenders ^) en bezitters *) noemen 
en in het algemeen wat diegenen doen, die op dit gebied 
thuis zQn; en verder het feit, dat er menschen zyn, die 
door de zielen der afgestorvenen worden bezeten en ge- 
kweld, die algemeen bezetenen en waanzinnigen worden 
genoemd, dan wat Gfl de orakels van Amphilochus 5) en 
Dodona^) en Pytho*^) noemt en dergelijke dingen en 



*) Doodenbezweringen speelden een belangrgke rol in het heidensche bij- 
geloof. Odysseus bezwoer de schimmen aan den ingang van het doodenr^k. 

') Vaak werden voor b\jgeloovige doeleinden onschuldige kinderen 
geslacht, hetzg dat men den Yoorspellenden geesten een hun aangenaam 
offer wilde brengen, hetzQ dat men de zielen dier kinderen als dienstbare 
geesten wilde gebruiken, hetz\j, zooals hier vertaald is, om uit hunne 
ingewanden de toekomst te voorspellen. 

') De geesten werden vaak beschouwd als zenders van beteekenisvoUe 
droomen. 

*) „Spiritus familiares*', zielen van afgestorvenen, die men meende aan 
zich dienstbaar te kunnen maken voor magische doeleinden. 

^) Zoon van Amphiaraus en Eriphyle , die deelnam aan den tocht van 
de Epigonen tegen Thebe en van de Grieken tegen Troje. H\j was als 
waarzegger beroemd en is na z\jn dood als God vereerd. Later had hy 
een altaar te Athene. 

*) Oudste plaats van de vereering van Zeus. De priesters mochten 
hunne voeten niet wasschen en sliepen op de bloote aarde. Zeus open- 
baarde zich aan de menschen in het ruischen der bladeren. (Oudste 
wijze van voorspellen). 

^) Heiligdom te Delphi, bewaakt door den draak Pytho, die door 
Apollo is gedood. Na boetedoening nam Apollo dat heiligdom in bezit. 



116 

eindelijk de uitspraken van sehrgvers als Empedokles en 
Pytha^oras, Plato en Socrates [ook de kuil by Homems 
en de nederdaling van Odyssens om de dooden te zien] 
en allen, die hetzelfde als zQ hebben gezegd.^) Geeft dus 
evenals aan hen, zoo ook aan ons het recht van onze meening, 
[daar wfl toch niet minder, integendeel veel meer in God 
gelooven dan zg,] die verwachten, dat wfl onze gestorven 
en in de aarde weggeborgen lichamen wederom zullen 
terugontvangen, van oordeel zijnde, dat niets biJ God 
onmogelijk is. 

19. [En wat zou ons ongelooflgker voorkomen, wanneer 
w\j er over gingen nadenken, dan wanneer iemand, 
verondersteld, dat wy geene lichamen hadden, ons zeide, 
dat uit een druppeltje menschelflk zaad zulke beenderen 
en zenuwen en spieren konden ontstaan, als wg zien? 2) 
Laten wfl eens veronderstellender wgs spreken: gfi hadt 
een geheel ander lichaam en waart ook van geheel anderen 
oorsprong en iemand toonde u eens het menscheiyk 
zaad en daarnaast een geschilderd menschenbeeld met 



en deed daar zijn voorspellingen door den mondeenerpriesteres(P]rthia) 
die op een drievoet zittende boven een hol en bedwelmd door de dampen , 
die daaruit opstegen» onverstaanbare, onsamenhangende klanken deed 
hooren, die door de priesters in orakelspreuken werden omgezet. 

^) . De beschouwingen dezer w^jsgeeren houden verband eensdeels met 
het geloof aan het voorbestaan der ziel , anderdeels met bet geloof aan 
de vergelding na den dood. Pythagoras en Empedocles leeren 
meer het eerste. Plato, die in dezen echter ook onder pythagoreTschen 
invloed stond, en zijn leermeester Socrates leerden vooral het laatste, 
hoewel laatstgenoemde uitdrukkelijk verklaarde niets met zekerheid 
daaromtrent te kunnen zeggen. Plato stelt zich den toestand der 
zalige zielen als lichameloos voor. Dat bier Socrates onder de schrijvers 
wordt gerekend moet niet al te zeer als bewijs gelden voor totaal gebrek 
aan philosopbiscbe kennis (Ge ff eken, S. 103). 

*) Waarscb\jnlijk een citaat uit het een of ander christelijk geschrift, 
daar wq bij Athenagoras de res. 17 precies dezelfde redeneering 
vinden. 



117 

de verzekering, dat het laatste uit het eerste kon ontstaan, 
dan zoudt gg het immers niet gelooven, vóór gjj het hadt 
gezien? Niemand zou het tenminste durven zeggen, i) Op 
dezelfde wyze zyt gfl ongeloovig, omdat gö nog nooit 
eenen doode hebt zien opstaan. 2) Maar evenmin als gö 
het aanvankelijk zoudt geloofd hebben, dat uit een klein 
druppeltje zulke mensehen konden voortkomen, terwfll 
gy het toch ziet gebeuren, evenmin moogt gy het voor 
onmogelijk houden, dat de ontbonden en op de wgze van 
het zaad in de aarde weggelegde ^) menschelyke lichamen 
te z\jner tgd op Gods bevel zullen opstaan en onvergan- 
kelijkheid zullen aandoen. Want hoe zy, die beweren, dat 
alles weer terugkeert tot datgene, waaruit het is ontstaan *) 
zonder dat God daar iets aankan veranderen, nog kunnen 
spreken van Gods macht, begrypen wfl niet. 0) Maar dit 
zien wfl wel in, dat z\j nooit zouden hebben geloofd aan 
de mogelijkheid, dat ooit zulke menschen zouden kunnen 
ontstaan als zfl zelven en de geheele wereld zyn en dat 
ziJ ooit hadden kunnen voortkomen uit zulke beginselen.] 
Maar wy hebben geleerd, dat het beter is ook aan datgene 
te gelooven, wat voor onze eigen natuur en in het alge- 
meen den menschen onmogelijk is, dan met de anderen 
ongeloovig te zyn, nademaal wfl het woord van onzen 
Leermeester kennen, Jezus Christus: „Wat onmogelijk is 
by de mensehen is mogelflk bg God." En „Vreest niet 
voor degenen, die u dooden en daarna niets meer kunnen 
doen," zeide HJj, „maar vreest Hem, die na den dood 
zoowel ziel als lichaam kan werpen in de hel." De hel 



') Met anderen lees ik voor icvuinaZp in de Mss.: &y alttéiv. 
") Oorspronkelijk is dit argument niet. Vgl. Seneca ep. 36, 10; 102, 
23. Zie ook Tatianus, 6; TertulL, Ap. 48, 30. 

*) En evenzoo voor êialvifhtai êiaxv&ivta, 

*) Uit Hippolytus van Euripides 1, 39, 4 (vgl. Cicero, de off. III, 
29, 108.) 
*) Hier wordt gedoeld op de leer der Stoïcijnen. 



118 

nu is eene plaats, waar zQ zullen worden gestraft, die 
slecht hebben geleefd en niet gelooven aan de vervulling 
van datgene, wat Grod door Christus heeft verkondigd. 

20. [Ook de Sibylle^) en Hystaspes^) hebben gezegd, 
dat de vergankelQke dingen door vuur zouden worden 
verteerd. De zoogenaamde stoic^'nsche wgsgeeren leeren 
echter, dat ook God in vuur opgaat en beweren, dat de 
wereld daarna weer opnieuw ontstaat door verandering. ^) 
Wg hebben echter van God als den Schepper aller 
dingen eene voorstelling, die ver boven de veranderlyke 
dingen uitgaat.] 

Wanneer nu veel van wat wfl leeren hetzelfde is als 
van de dichters en wysgeeren, met wie Gfl zoo hoog weg- 
loopt [ja sommige dingen zelfs veel beter en Godewaardig, 
terwyl wfl er bovendien de bewflzen voor hebben] waarom 



^) Justinus brengt de sagen i^an verschillende Sibyllen, ten slotte 
twaalf in getal, waaronder eene joodsche en eene babylonische, en de 
haar toegeschreven voorspellingen tot ééne terug, waarschijnlijk de 
erythraelsche, Herophile, die volgens het verhaal naar Cumae in 
Italië verhuisde, van wie ook de sibyllgnsche boeken te Rome heet en 
afkomstig te zign. Sibyllen waren voorspellende priesteress(3n in den 
dienst van Apollo. De Christenen grepen gretig naar dezen „apologeet 
in heidensch gewaad". De orakelspreuken van alle kanten byééngegaard 
wekten spoedig argwaan. Lucianus spot er mede. Gel sus maakt de 
bytende opmerking, dat de Christenen liever Sibylle de dochter, dan 
Jezus den zoon van God moesten noemen I Zoo werden de latere Chris- 
tenen voorzichtiger. Tatianus, Minucius Felix, Tertullianus, 
Origenes, Cyprianus enz. gebruiken ze niet. 

') £en oud-perzische vorst volgens Herodotus, (I, 209) die ten tfjde 
van Zoroaster heet te hebben geleefd en een groot magier zou geweest 
zyn. Allerlei voorspellingen deden van dezen Hystaspes in het grieksch 
de ronde. Ook Kerkvaders als Clemens Alez. en Lactantius ver- 
melden ze. In Apol. I, 44 vinden wg dezelfde combinatie van de Sibylle 
en Hystaspes. 

^) Vooral leerde dat Heraclitus. Volgens hem bestond het wezen 
Gods uit vuur. 



119 

haat men ons dan zoo onrechtvaardig, meer dan andere 
menschen? Want wanneer w^' zeggen, dat alles door God 
is geordend en voortgebracht, dan zal men meenen, dat 
wtj eene stelling van Plato verkondigen; [en wanneer wg 
over den toekomstigen wereldbrand spreken, van de 
Stoicflnen,] en als wfl zeggen, dat de zielen der onrecht- 
vaardigen ook na den dood hare zintuigen zullen behouden 
en zóó hare straf zullen ondergaan, daarentegen die der 
rechtvaardigen, bevrgd van alle straf, gelukkig zullen 
2\in, dan zal men meenen, dat wg hetzelfde zeggen als 
de dichters en wflsgeeren; zoo zeggen wfl ook hetzelfde 
als Menander, de blflspeldichter en zflne volgelingen, 
wanneer wfl leeren, dat men het werk van menschenhanden 
niet mag aanbidden; want zg hebben het als hunne 
meening uitgesproken, dat de Schepper grooter is dan 
het schepsel. 1) 

21. [Wanneer wfl verder zeggen, dat de Logos, d. i. 
het eerste Schepsel Gods, zonder toedoen van den man 
ter wereld is gebracht , n.1. Jezus Christus , onze Leermeester 2) 
en dat Hg, na gekruisigd, gestorven en opgestaan te zfin, 
ten hemel is opgevaren, dan brengen wfi niets ongehoords 
voor den dag buiten hetgeen van uwe eigen Zeuszonen 
wordt verhaald. Want gfi weet, welk een groot getal de 
bg u hoog gehouden dichters aan Zeus toekennen ; Hermes , 
het woord, dat de dingen moest uitleggen en allen moest 



*) Waarschynlijk heeft Justinus de plaats op bet oog uit hetpseudo- 
jnstynsche geschrift. De Monarchia (15) waar deze woorden worden 
aangehaald: „wanneer de mensch door zgne cymbalen God naar zgne 
hand kon zetten, dan was hg grooter dan God zelf." 

*) Hier wordt dus onderscheid gemaakt tusschen het geboren worden 
▼an den Logos uit God en de Menschwording. Christus is hier de Zoon 
▼an God, niet omdat h\j op bovennatuurlyke wyze uit Maria is geboren, 
omdat Hy de Logos van God is. 



120 

onderwgzen, ^) Asklepins, den geneesmeester, die, na door 
den bliksem te zfjn getroffen, naar den hemel is opge- 
varen 2) Dionysns, nadat, hjj verscheurd was,^) Heracles, 
nadat hfll zich zelven den vunrdood had bereid om zfln 
Iflden te ontvlieden,*) en ook de zonen van Leda, de 
Dioseuren, ^) en den zoon van Danaê, Perseus, ^) en eindelijk 
de van menschen afstammende Bellerophontes op zijn paard 
Pegasus. '^) En waarom zouden wy nog Ariadne noemen ^) 
en diegenen, die, evenals zQ, eene plaats onder de sterren 
heeten te hebben verkregen? En uwe Keizers,^) dien 



') Hermes, zoon van Zeus en Maia. Hij was de bode van Zeus, op 
wiens last hy de aangelegenheden van goden en menschen regelt. Naar 
sioiqjnsche verklaring was h^ de uit God voortkomende rede. Gle men» 
Al ex. o.a. noemt hem zoo (Strom. VI). 

') Asklepius, zoon van Apollo en Koronos, werd door Zeus met den 
bliksem geslagen , opdat de orde in de wereld niet langer door hem zou 
worden verstoord; hij riep n.1. door z\jne kunst zelfs reeds gestorvenen 
in het leven terug. 

^) Men heeft hier de mythe van Dionysus Zagreus op het oog, volgen» 
welke deze God door de zendboden van Hera, de Titanen, verscheurd 
en tot op het hart na opgegeten wordt. Zeus doet uit dat hart den God 
weer in nieuwe heeriykheid ontstaan. 

*) Een latere legende, bij Homerus onbekend, verhaalt, dat H era- 
el es om aan z\jn hevig licha€unsl\jden een einde te maken, zich zelf 
den brandstapel bereidt , maar, terwQl de houtmgt brandt , onder 't rollen 
van den donder op eene wolk naar den Olympus wordt gedragen. 

*) Castor en Pollux, die om den anderen dag op den Olympus en in 
den Hades waren. 

') Zoon van Zeus en DanaS. H\j sloeg het hoofd van de Gorgo Medusa af. 

') Volgens den schrijver is de tocht van Bellerophontes naar den 
hemel gelukt, die volgens de legende mislukt is. (b\ï Pindarus en 
Horatius). 

^) Dochter van Minos, koning van Kreta. Zeus verleende haar de on- 
sterfelijkheid. 

^) Hier blijkt, dat niet de Keizer wordt aangesproken, aan wien toch 
ook de apologie heet te zijn gericht, maar het romeinsche volk. (Zie^ 
noot 1, bl. 92.) 



121 

gïj, wanneer zg sterven, steeds eene plaats onder de 
goden waardig keurt, zoodat gy altfld zorgt, dat er 
iemand is, die onder eede verklaart den verbranden 
Caesar uit het vuur naar den hemel te hebben zien stggen? 
En wat voor daden het zyn, die van ieder der zoogenaamde 
Zeuszonen worden verhaald, behoef ik u niet te zeggen: 
gij kent ze, alleen wil ik opmerken, dat zfl zeker te boek 
ztjn steld om de aankomende jeugd tot nut en voorbeeld 
te strekken! Want iedereen houdt het immers voor 
prijzenswaardig de Goden na te volgen! Het ztj echter 
verre van een verstandig mensch zulke dwaze dingen 
van de Goden te gelooven, als zou zelfs Zeus, die toch 
ook volgens hen het hoofd en de voortbrenger van allen 
is, zijnen vader hebben gedood en ook de zoon van een 
dergeigken vader zfln geweest en zich verlaagd hebben 
om, in schandelijken hartstocht ontbrand, tot Ganymedes 
en zoovele door hem verleide vrouwen te gaan, en als 
zouden z\jne zonen dezelfde dingen hebben gedaan. ^) 
Maar, gelflk wg boven zeiden, de booze geesten hebben 
die dingen gedaan. Wy echter hebben geleerd, dat alleen 
zö onder de onsterfelgken worden opgenomen, die heilig 
en deugdzaam in Gods nabijheid hebben geleeM, en ge- 
gelooven, dat daarentegen de onrechtvaardigen en 
onbekeerden door het eeuwige vuur zullen worden gestraft. 
22. De Zoon van God echter, die Jezus wordt genoemd, 
zou, al was hfl maar een gewoon mensch geweest als alle 
anderen, toch om zjjne w\jsheid verdienen de Zoon van 
God te worden genoemd; want alle schrijvers noemen 
God den Vader zoowel van menschen als van goden. 
Wanneer wij nu zeggen, dat Hij ook nog op gansch 



^) Kronos verminkte en verstootte zijnen vader Safumus en onderging 
hetzelfde lot van de zyde van zgnen zoon Zeus. 

Ganymedes was een phrygische knaap, door Zeus geschaakt en met 
de onsterfelijkheid hegiftigd. 



122 

bijzondere w|jze, geheel in tegenspraak met de gewone wgze 
Tan geboren worden, nit God is geboren als de Logos Gk)ds, 
zooals wfj boven zeiden, beschouwt dat dan als iets, dat w^ 
gemeen hebben met n: immers gg noemt Hennes ook 
den Logos, die van God de dingen aan de menschen 
mededeelt Wanneer iemand ons mocht tegenwerpen, 
dat Hg toch gekruisigd is geworden, dan heeft HQ ook 
dat met de daar straks genoemde zoogenaamde Zeuszonen 
gemeen, daar die immers ook geleden hebben. Want 
volgens de verhalen z^n zQ niet allen op dezelfde, maar op 
verschillende wgzen gestorven. Li zfln gansch eigenaardig 
lyden doet HQ dus voor niemand van hen onder, ja, wQ 
zullen overeenkomstig onze belofte by de verdere be- 
handeling van deze uiteenzetting aantoonen, dat Hg zelfs 
boven hen staat <of liever, wfl hebben het reeds aan- 
getoond> want zgne meerderheid blgkt uit zgne daden. 
Wanneer wjj verder leeren, dat Hg uit eene maagd is 
geboren, laat dan ook dat u hetzelfde zgn als wat van 
Perseus wordt verhaald, i) En wanneer wg eindelgk van 
Hem verhalen , dat Hg kreupelen en lammen en gebrekkigen 
gezond gemaakt en dooden opgewekt heeft, dan zal men 
meenen, dat wg ook dan dingen verhalen, die evenzeer 
aan Asklepius worden toegeschreven. 

28. Om nu ook dit u duidelgk te maken, dat al de 
leeringen, die wg verkondigen, na ze van Christus en de 
aan Hem voorafgegane profeten te hebben ontvangen, 
alleen waar zgn en het in ouderdom van alle vroegere 
schrtjvers winnen en dat wg de erkenning van ons stand- 
punt vragen, niet omdat wg hetzelfde zeggen als zg, 
maar omdat wg de waarheid verkondigen; en dat Jezus 
Christus alleen in geheel eenigen zin Gode als Zoon is 
geboren, n. 1. als zgn Logos en zijn Eerstgeborene en 



^) Onder den vorm van gouden regen drong Zeus in het vertrek van 
Danae door. 



123 

zjjne kracht en dat HQ, volgens zijnen wil mensch ge- 
worden, ons deze leeringen heeft medegedeeld om het 
menscheljjk geslacht te veranderen en te vernieuwen .... 
<Dat de bovengenoemde booze geesten, vóór Hg als 
mensch onder de menschen optrad, van te voren al de 
verhalen, die zy opdischten, door de dichters als waar 
gebeurd hebben laten vertellen, gel^k zfl ook de oorzaak 
zjjn, dat al die schandelQke en goddelooze dingen ons 
voor de voeten worden geworpen, waarvoor zfl geen enkel 
getuigenis of bewijs kunnen btjbrengen> dat willen wfl 
u op de volgende wflze gaan aantoonen. 

24. Ten eerste dan, i) hoewel w\j hetzelfde als de Grieken 
leeren, worden wfl alleen terwille van den naam van 
Christus gehaat en als misdadigers uit den weg geruimd, 
hoewel wg geen enkel onrecht begaan, terwtjl toch elders 
door anderen boomen worden vereerd, en rivieren, en 
muizen , en katten , en krokodillen en in het algemeen de 
meeste andere redelooze dieren, en dan worden nog niet 
eens dezelfde door allen vereerd, maar overal andere, 
zoodat de een in de oogen van den ander goddeloos is, 
omdat hy niet hetzelfde vereert. En dat is juist het eenige, 
wat u ten opzichte van ons aanstoot geeft, dat wg niet 



^) Nu volgen drie argumenten voor de waarheid van het Christendom. 
Het eerste is dit (c. 24): terwgl aUe anderen de hoogste vrijheid van 
godsdienst hebben , wordt die alleen den Christenen ontzegd. Het tweede 
(c. 25): van den dienst der afgoden hebben de Christenen zich, hoewel 
de doodstraf er op staat, tot den dienst van den heiligen God gewend. 
Het derde (c. 26): wanneer iemand onder den invloed der daemonen 
den christelijken godsdienst door zgne dwaalleer bederft , wordt hy niet 
vervolgd; wel een bew^s dus, dat de vervolging het werk der daemonen 
is, die alles, wat waar is, haten. Elders heb ik aangetoond (Zeitschr. f. neutl. 
Wiss.), dat deze hoofdstukken hoogst zonderlinge argumenten bevatten 
voor de waarheid van het Christendom en bovendien geheel overtollig 
zgn, daar Justinus de waarheid van het Christendoms bewijst uit de 
profetieën. 



124 

dezelfde goden vereeren als gg en den afgestorvenen geene 
drankoffers en reukoffers brengen, noch kransen en andere 
offers bg hunne begrafenissen. ^) Gy weet intusschen ook 
zeer goed, dat, wat bfl den een als God geldt, by den 
ander voor een wild dier en weer bg een ander voor 
een offerdier wordt gehouden. 

25. Ten tweede, dat wij, behoorende tot alle volkeren, 
eertgds Dionysus, den zoon van Semele, vereerden en 
ApoUo, den zoon van Leto, die uit liefde tot mannen 
dingen hebben gedaan te schandelijk zelfs om te zeggen, 
en Persephone en Aphrodite, die terwille van Adonis zich 
tot den hevigsten hartstocht lieten opwinden en die gQ 
zelfs in mysteriën vereert, en dan verder Asklepius of 
iemand van de andere zoogenaamde goden, maar nu door 
Jezus Christus die alle hebben leeren verachten niettegen- 
staande de doodstraf er op staat en in plaats daarvan ons 
hebben overgegeven aan den ongeboren en door geen 
hartstocht bewogen God, van Wien wy niet gelooven, dat 
H\j waanzinnig van liefde tot Antiope en haars gelQken 
of tot Ganymedes is gegaan, en ook niet, dat HQ door 
bemiddeling van Thetis door de hulp van dien honderd- 
armige^) uit boeien moest worden losgemaakt, noch dat 
Hy uit dankbaarheid voor Thetis' hulp zich het lot van 
haren zoon Achilles heeft aangetrokken en om diens b\jzit 
Briseïs vele Grieken heeft laten omkomen. Wg beklagen 
hen, die zulke dingen gelooven, want w\j weten, dat de 
daemonen er de schuld van hebben. 

26. En eindelflk ten derde, dat zelfs na de opneming 



^) Deze vertaling (i« tatpaig) berust op een e verandering van de lezing 
der HSS., die hier van geschilderde beelden spreken {iv ygafpau). 

') Briareus. Eigenlijk werd Zeus niet uit boeien losgemaakt, maar de 
goden, die hem wilden ketenen, durfden hun plan niet volvoeren, toen 
zji Briareus in het gevoel van zijne kracht naast hem zagen zitten. 



125 

van den Heer i) de daemonen menschen de wereld hebben 
ingezonden, die van zich zelven zeiden, dat zQ goden 
waren, menschen, die niet alleen door u niet zfln vervolgd, 
maar zelfs met eerbew^zen zyn overladen, als daar zyn 
een zekere Bimon,^) een Samaritaan, afkomstig uit het 
dorpje Gittae,3) die in de dagen van keizer Claudius, 
geheel onder den invloed van de kunsten der daemonen, 
allerlei tooverkrachten heeft gedaan in uwe keizerstad 
Rome en daardoor voor eenen God werd gehouden en bg 
u als een god door een standbeeld is geëerd, in den Tiber 
tussohen de twee bruggen met dit romeinsche opschrift: 
SIMONI DEO SANCTO, hetgeen wil zeggen: aan den 
heiligen God Simon. ^) En bijna alle Samaritanen, behalve 
nog enkelen uit andere landen, zfln het er over eens, 
dat hg zooveel als de eerste God is en vereeren hem ook; 
en dan zeggen zfl, dat eene zekere Helena,^) die toen ter 
ttjd met hem over de wereld rondtrok, nadat zg eerst in 



') Volgens Eusebius (H. E. II, 13) wiens tekst ik boven de lezing 
der Mss. verkies. 

^) Een toovenaar bekend uit Handel. 8:9 vv. Hij is eene der merk- 
waardigste en raadselachtigste figuren uit de eerste Eeuw. Onder de 
regeering van keizer Claudius schijnt hg in Samaria als wpnder- 
doener en godsdienst -stichter te zijn opgetreden. Zijne leer was waar- 
schgnlyk een mengsel van joodsche en sjrrisch-babylonische elementen. 
Sim on Magus is by de eerste Christenen de vader van alle ketter^, 
(Irenaeus, I, 23, 27.) 

^) Een dorpje dicht bij Neapolis, het tegenwoordige Qaryat Jit. 

*) Merkwaardige verwarring. Er was een oud-italiaansche of latynsche 
god: Semo Sancus, die by verbonden werd aangeroepen, In 1574 heeft 
men de inscriptie van zijn standbeeld gevonden, die aldus luidde: 
Semoni Sanco Deo Fidio Sacrum Sex. Pompeius. Sp. 5. Col. Mussianus 
Quinquennalis Decur Bidentalis Donum Dedit. 

^) Waarschynld'k heeft men in haar te zien de Syrisch-phaenicische 
maangodin, die in zyn systeem dezelfde plaats bekleedde als Athene 
by de grieksche wysgeeren, de wereldscheppende gedachte van den 
hoogsten God. 



126 

Tyrus in Phoenieië aan het hoofd van een bordeel had 
gestaan, z\)n eerste gedachte was. Dan weten wjj, hoe 
een zekere Menander, ^) ook een Samaritaan, afkomstig 
uit het dorpje Caparataea, een vroegere leerling van Simon, 
eveneens onder daemonischen invloed, in Antiochië kwam 
en daar door zgne tooverkunsten de menigte bedroog, ja 
zelfs zgnen volgelingen wist wQs te maken, dat z^ niet 
zonden sterven; zelfs nn zQn er nog enkelen van z^'ne 
volgelingen, die dat gelooven. <Dan een zekere Mareion 
van Pontus,2) die zelfs nn nog zgne volgelingen tracht 
te doen gelooven, dat er een andere God is, grooter dan 
de Schepper. Hy is met behulp der daemonen oorzaak 
geweest, dat velen, overal onder de menschen, allerlei 
godslasteringen uiten en zeggen, dat de Schepper van 
dit heelal niet de Vader is van Christus, maar een 
ander, die grooter is en daarom grootere dingen heeft 
geschapen. > En allen, die het met hen eens zfln, heeten, 
gelgk w\j boven zeiden, '^) Christenen, evenals onder de 
w^jsgeeren, ook al verschillen hunne leeringen nog 
zooveel, allen denzelfden wflsgeerigen roep hebben. Of zQ 
die schandelijke dingen doen , die men van hen rondvertelt, 



^) Eusebius (UI, %) en Irenaeus (I, 23) spreken over hem. Laatst- 
genoemde zegt, dat Menander zich als verlosser der menschheid heeft 
uitgegeven en voorgaf door zynen magischen doop van den dood te 
kunnen bevrijden. Over Simon Magus en Menander vgl. A. H il gen- 
fel d, Die Keteergesch. des Urchristenthums en daarin: Die Hdresien 
des Mdrtyrers JusHnus, S. 162—190. 

') Wy kennen Ma rei on alleen uit zijne bestrijders, Tertullianus» 
Epiphanius, e.a. Hg leefde onder Antoninus Pius. Irenaeus en 
Hippolytus noemen hem eenen leerling van Cerdo. Hij schgnt een 
scherpe tegenstelling te hebben gemaakt tusschen den God des ouden 
Testaments en den Vader van Jezus Christus (Ir en. adv, hoer l, 27.) 
Zie verder over hem en over den Canon v. Marcion: H. U. Meyboom^ 
Mardon en de Marcionieten, 

») Cf. I, 4, 7. 



127 

dat z\j de lampen omver werpen en dan schaamtelooze 
ontucht plegen en menschenvleesch eten, weten wfl niet. 
Maar dat z\j door u worden vervolgd, noch gedood, 
tenminste niet wegens hunne leeringen, dat weten wfl 
wel. Wfl hebben ook eene verhandeling in ons bezit i) 
tegen alle bestaande ketterden, die w\j u gaarne ter 
lezing willen zenden.] 

27. Verder is ons geleerd, opdat wfl ons in geen enkel 
opzicht aan zonde en goddeloosheid schuldig maken, ^) dat 
het zeer slecht is pasgeboren kinderen te vondeling te 
leggen. 3) Ten eerste, omdat w\j ze bflna alle, niet alleen 
de meisjes maar ook de jongetjes, tot ontucht zien groot 
brengen. <En gelflk de menschen vroeger, naar men 
verhaalt, slechts runder- en geiten- en schapenkudden 
opfokten of merries, zoo geldt dat nu zelfs van kinderen 
alleen om ze op de schandelijkste wflze te misbruiken. > 
En zoo staat bjj alle volkeren de geheele drom tot ontucht 
klaar van vrouwspersonen en androgynen en andere 
schandelijke menschen. En van dat soort van menschen 
int G^j nog belasting, opbrengsten en schatting, ^) inplaats 



^) Deze lezing is volgens Eusebius, die het awftayfiivov der Mss. 
weglaat en dus volsbrekt niet zegt, dat Justinus eene bestryding van 
al de toen bekende ketters zou hebben geschreven. De interpolator 
(want c. 26 is niet van Justinus) zegt alleen, dat hij eene ketterbe- 
str^jding in eijn beeit heeft. Daarvan heeft hy dan ook ijverig b\j z\jne 
omwerking van Justinus' Apologie gebruik gemaakt. Alle beschou- 
wingen omtrent een verloren gegaan Syntagma van Justinus zijn 
waardeloos. Zy hebben dan ook, gelyk licht te begrijpen is, tot geen 
resultaat geleid. 

*) firióhv ètótx&fiêv VOOr fAtióiva êiAxu/jiiv der MsS. 

') Mismaakte kinderen te vondeling te leggen, of ook wel uit armoede 
gold in de oudheid niet voor zonde. Later, toen die gewoonte als gevolg 
van de wassende onzedelgkheid toenam, moest de overheid daartegen 
optreden. 

*) Door Caligula ingevoerd en door Justinianus afgeschaft 



128 

dat Gy ze uit uw ryk uitroeit. En wanneer iemand zich 
na met dezulken inlaat, kan het zeer goed gebeuren, 
dat hjf, behalve dat hjj zulke goddelooze en schandelQke 
ontucht bedrijft» ook nog zQn kind, zjjnen bloedverwant 
of zynen broeder misbruikt! Daar zQn er zelfs, die hunne 
eigen kinderen en echtgenooten veil geven, of ook zich 
ontmannen tot de schandel^kste doeleinden en daar vol- 
strekt geen geheim van maken en dan nog wel tot de 
moeder der goden hunne mysteriën in betrekking brengen ; *) 
en dan wordt bQ ieder van uwe zoogenaamde goden 
eene slang als belangryk symbool en geheimzinnig 
teeken afgebeeld. Wat GQ nu zelf openlQk als heilige 
gebruiken in stand houdt, dat schrgft Gy ons toe, 
als deden wjj zulke dingen, nadat het hemellicht was 
uitgegaan en het duister was geworden! Omdat wQ 
echter niets met dat alles te maken hebben, schaadt 
die beschuldiging ons niet, daarentegen veel meer hen, 
die werkelijk zulke dingen doen en er dan anderen valsch 
van beschuldigen. 

28. Nu wordt bfl ons het hoofd der slechte geesten 
slang genoemd, of ook wel Satan of Duivel, gel\jk Gy uit 
onze geschriften, zoodra GJj ze maar wilt onderzoeken, 
kunt te weten komen. Deze zal naar de voorzegging van 
Christus met zyn gansche schaar en met de menschen, 
die hem dienen , ten vure worden gedoemd om daar zyn 
eeuwige straf te ondergaan. Want dat God zulks nog niet 
doet, is alleen terwille van het menschelijk geslacht. Want 
Hö weet vooruit, dat enkelen zich zullen bekeeren en 
zullen worden gered en dat zulks ook het geval zal zyn 
met enkelen, die nog niet zgn geboren. En Hfl heeft in 



^) Dit ziet op den oorspronkeUjk aziatischen , maar in 204 v. Chr. 
naar Rome overgebrachten , dienst van de phrygische godin Cybele, de 
groote moeder, wier priesters, de Gallen, zich aan allerlei verminking 
en onzedelykheid schuldig maakten. 



129 

4en beginne het menseheiyk geslacht geschapen met rede 
begaafd en daardoor in staat om de waarheid te verkiezen 
-en het goede te doen, zoodat niemand van de menschen 
zich voor God kan verontschuldigen. [Want zg zyn als 
redelflke schepselen geboren met het vermogen om (de 
waarheid) te leeren kennen. Wanneer nu iemand niet 
gelooft, dat God zich om de menschen bekommert, 
•dan zal hfj öf listig het bestaan van God in het algemeen 
loochenen, öf hjj zal, ingeval 14j zQn bestaan erkent, 
beweren, dat Hg een behagen schept in het kwade, 
•of onaandoenlQk blQft als een steen en dat deugd 
noch ondeugd iets beteekenen en dat de menschen 
•zonder eenigen grond daarin iets goeds of kwaads 
zien. Grooter goddeloosheid en ongerechtigheid is moeilgk 
denkbaar.] 

29. En ten tweede: opdat zulk een te vondeling gelegd 
kind niet sterve, wanneer het niet wordt opgenomen, en 
wg dus moordenaars zouden worden. Of wg huwen, en 
-dan doen w\j dat van den beginne af met het doel om 
kinderen groot te brengen , öf wfl onthouden ons van het 
huwelflk, maar dan ook om voortaan ons geheel te ont- 
houden. £n om ü te bewezen, dat die schandemke ontucht 
geen geheim deel van onzen godsdienst uitmaakt, 
'diene het feit , dat een der onzen in Alexandrië tot Felix, 
den Stadhouder, een verzoekschrift heeft gericht de vraag 
inhoudende, of hg den geneesheer wilde toestaan hem te 
ontmannen, w\jl de geneesheeren daar ter plaatse zeiden, 
dat zjj zulks zonder toestemming van den Stadhouder niet 
mochten doen. Toen Felix echter in geen geval op dat 
verzoek wilde ingaan, bleef de jongeling ongehuwd, in 
het bewustzijn, gelQk ook in dat zijner gelijkgezinden, 
*dat hg had gedaan, wat hy kon. Het schQnt ons dan ook 
niet ongeschikt toe in dit verband aan Antinous te 
herinneren, die nog in onzen t^jd heeft geleefd, dien ook 
^llen als God z\jn gaan vereeren, omdat zQ het niet 

9 



i 



130 

dtufden laten, hoewel iedereen wist, wat voor iemand 
141 was en waar h^ vandaan kwam. ^) 

90. Misschien 2al iemand ons de tegenwerping maken: 
,, waarom kan Hg, die bQ ons Christas wordt genoemd, 
daar HQ toch een mensch nit de mensehen was, niet door 
tooverknnst de krachten hebben gedaan, die wQ van Hem 
verhalen en daardoor zich den sch^n hebben gegeven, 
dat Htj de Zoon van God was?" Om deze tegenwerping 
te ontzenuwen znllen wfj de waarheid van ons geloor 
aantoonen, terwjjl wQ hierbg niet op de berichten aan- 
gaande Hem afgaan, maar noodzakelyk diegenen moeten 
gelooven, die de dingen hebben voorspeld vóór zQ 
gebenrden, daar w|j toch met onze oogen zien, dat ze 
geschied zQn en nog geschieden, zooals ztj zQn voorzegd. 
Dat zal toch ook U, naar het ons voorkomt, wel de beste 
en meest geloofwaardige bewflsvoering toeschijnen. 2). 

31. Er z^'n dan onder de Joden enkele mannen geweest^ 
profeten Gods. [door middel van wie de Profetische Geest 
van te voren bekend maakte, wat geschieden zou, vóór 
dat het gebeurde.] De koningen, die toen ter tfjd over 
de Joden regeerden, hebben himne profetieën, die door 
hen zelve in hunne eigen hebreeuwsche taal in boeken 
zjjn opgeteekend, geheel zooals zfl werden uitgesproken 
in bezit gekregen en ze met zorg bewaard. Toen Ptolo- 



') Tegenover het bewijs van het streven der Christenen naar reinheid 
stelt Justinus met bitteren ernst de heidensche verheeriyking van de 
ondeugd. Hadrianus had voor zgnen in 190 in den N^jl verdronken 
lievelingsjongeling Antinous eenen eeredienst laten instellen en zelfs 
tempels voor hem laten bouwen. Overal had men zich naar den wil van 
den keizer gevoegd. 

^) Voor ons heeft deze bewysvoering weinig waarde. Eerst dan wanneer 
men in Jezus den beloofden Messias ziet, kunnen de oudtestamentische 
profetieën in het licht komen te staan van hare vervulling in Christus. 
Men kan uit de profetieën niets bewgzen , wanneer niet voor het geloof 
vast staat, wat men bewgzen wil. 



131 

maens, de koning van Egypte, eene bibliotheek ging 
inrichten en de gesohriften van alle menschen trachtte te 
Tcrzamelen, hoorde hfl ook van de profetieën van deze 
menschen eil daarom zoüd h^j naar den toenmaligen 
koning der Joden, Herodeö, met de vraag hem de boeken 
der profetieën te willen zenden.*) Zoo zond Herodes ze, 
geschreven in dé bovengenoemde hebreenwsche taal. Daar 
echter de Egyptenaren den inhoud niet konden lezen, 
zond hjj wederom tot hein met de vraag mannen te willen 
zenden, die de boeken in de grieksche taal zouden kun- 
nen overzetten. Dit geschiedde en sinds dien tyd bleven 
de boeken tot den huldigen dag niet alleen bg de Egyp- 
tenaren, maar zfl zgn ook overal in het bezit van de 
Joden; alleen begrepen zfl de woorden, die zg lezen, niet 
en zoo houden ztj ons voor tegenstanders en vQanden, 
terwfll zfl, gel\jk Gfl daarvan trouwens de bewezen hebt, 
in niets voor U onderdoen, wat betreft de begeerte om 
ons, zooveel als maar mogelgk is, uit den weg te ruimen 
en te pijnigen. Want in den onlangs 2) gevoerden jood- 
schen oorlog heeft Bar-Chochba , het hoofd van den jood- 
schen opstand, alleen Christenen op verschrikkelflke wgze 
laten folteren, wanneer zfl Jezus Christus niet verloochen- 
den en vloekten. 

In die boeken der profeten nu vinden wy voorspeld, dat 
Jezus, onze Christus, in de wereld zou komen, door eene 
maagd zou worden geboren, den mannelflken leeftijd zou 
bereiken, alle ziekte en kwaal zou genezen en dooden 



*) Een groot anachronisme. Her o des leefde 40—4 v. Chr. en Pto- 
lomaeus Philadelphus, de stichter van de bibliotheek te Alexandrie 
van 283—246 v. Chr. Men heeft voor Herodes „Hoogepriester" willen 
lezen. Niet noodig. Wij kunnen dat anachronisme wel op rekening van 
Justinus laten staan. 

«) In het grieksch staat: nu (= in onzen tijd.) Wy kunnen dit vrö 
letterlgk opvatten, want de joodsche oorlog werd gevoerd van 132—135 
en Justinus schreef zyne Apologie omstreeks 140. 



132 

zon opwekken, dat Hg zou gehaat, miskend en gekruisigd 
worden, dat Hg zou sterven en opstaan en ten hemel 
varen, [en de Zoon van Grod zQn en heeten, en dat 
sommigen door Hem over de geheele wereld zouden 
worden uitgezonden om deze dingen te verkondigen en 
dat de menschen uit de Heidenen meer in Hem zouden 
gelooven. *)] En dat is 5000, 3000, 2000, 1000 en 800 jaren 
vóór zQne geboorte voorspeld. *) Want ieder geslacht had 
telkens .weer nieuwe profeten. 

32. Mozes nu, de oudste der profeten, heeft met zti'ne 
eigen woorden aldus gesproken: „De vorst zal uit Juda 
niet ontbreken, noch de aanvoerder uit zQne lendenen, 
totdat Hg komt, voor wien het is weggelegd; en H|j zal 
z^n de verwachting der volkeren, die z\jn veulen bindt 
aan den wijnstok en in druivenbloed zQn mantel wascht" ^) 
Het is dus aan U om nauwkeurig na te gaan en vast te 
stellen, tot hoelang de Joden hun eigen Vorst en Koning 
hebben gehad: tot de komst van Jezus Christus, onzen 
Leermeester, die ons de onbegrepen profetieën heeft 
uitgelegd [gelyk dan ook de goddel^ke, heilige Profetische 
Geest door Mozes heeft laten voorspellen, dat de vorst 
der Joden niet zou ontbreken, totdat Hfl kwam, voor 
wien het koninkr^k was weggelegd.] Want Juda was de 
voorvader der Joden, naar wien zQ ook den naam van 
Joden hebben ontvangen, en nadat Hjj was verschenen, 
hebt Gö over de Joden geheerscht en hun geheele land 



^) Een dwaze uitdrukking: meer gelooven. Dat het aantal der ge- 
loovigen onder de Heidenen grooter zou zgn dan dat onder de Joden, 
kan zij moeilgk beteekenen. Hier wordt gesproken over den aard van 
het geloof. De interpolator is meer met dat „meer" in de war. 

') Hieruit blgkt, dat, al noemt Justinus Mozes den oudsten profeet, 
dien hvj ^000 j. y. Chr. stelt, hvj met die 5000 j. oude profetieën bedoelt, 
profetieën b.v. aan Adam in het parades, door Mozes, of liever in de 
boeken van Mozes, medegedeeld. 

•) Vgl. Gen. 49:10 vv. 



133 

in bezit genomen. i) [De woorden: „Hg zal zgn de ver- 
wachting der volken," dienden om aan te duiden, dat 
men overal op aarde zflne wederkomst zou verwachten, 
waarvan Gfl U met uwe oogen kunt overtuigen en (dat Gfl) uit 
de feiten kunt leeren. Want overal op aarde verwacht men 
den in Judaea gekruisigde, na wien dadelgk het door U 
veroverde land der Joden in uw bezit is gekomen. De 
woorden: »Die zfin veulen bindt aan den wijnstok en 
zflnen mantel wascht in druivenbloed" waren een zinnebeeld 
om duidelijk te maken, wat er met Christus en door Hem 
zou geschieden. Want ergens aan den ingang van een 
dorpje stond een ezelveulen klaar aan eenen wjjnstok 
gebonden ,2) dat z\jne discipelen toen op zyn bevel tot Hem 
brachten, waarna Hfl zich er op zette en zoo Jeruzalem 
binnenreed, waar zich het grootste heiligdom der Joden 
bevond, dat door U later is verwoest. En daarna werd Hg 
gekruisigd, opdat de rest der profetieën nog zou worden 
vervuld. Want de woorden: „Die zfln mantel wascht in 
druivenbloed," dienden om het Iflden te voorspellen, dat 
Hy zou ondergaan om door ztjn bloed te reinigen degenen, 
die in Hem gelooven. s) Want wat door den Goddelgken Geest 
in den mond der profeten „mantel" heet,ztjndemenschen, 
die in Hem gelooven, waarin het zaad woont, dat van 
God komt, n.1. de Logos. De uitdrukking „druivenbloed" 
dient om aan te geven, dat Hö, die zou verschenen, wel 
bloed zou hebben, maar niet uit menschel^k zaad, <maar uit 



^) Voor Justinus valt dus de geboorte van Ghrishis samen met de 
inéénstorting der joodsche monarchie en het aanvaarden van de heer- 
schappy door de Romeinen. 

') Een trek, die in geen onzer Evangeliën voorkomt. 

') Deze plaats is een daidelyk voorbeeld van de allegorische schrift- 
uitlegging der Alexandrynen (Philo). Justinus spreekt nergens over 
de verzoening. Voor hem is Christus de goddelgke Leermeester. In 
G. 50 spreekt hy over het Igden, met aanhaling van Jesaia 53:12 (de 
rest is onecht), zonder op de beteekenis van dat Igden verder in te gaan. 



134 

goddel^ke kracht.> <I>e eerste kracht na God, aller Vader 
en Heer, en zijn Zoon is de Logos. Op welke wQze H^, 
na Tleesch te zQn geworden, ^) mensch geworden is, zullen 
wQ in hetgeen vol^ aantoonen.> Want gelijk het droiven- 
bloed niet door menschen, maar door Grod is voortgebracht, 
zoo duidde het ook dit aan, dat ztjn bloed niet uit 
menschelgk zaad zou voortkomen maar <gel5k wfl boven 
zeiden > uit de kracht Gods.] En verder spreekt Jesala, 
een andere profeet, die in andere bewoordingen hetzelfde 
profeteert, aldus: „Er zal eene ster opgaan uit Jaeob en 
eene bloem zal voortkomen uit Is£ul, en op zijnen arm 
zullen de volkeren hopen." 2) En eene lichtende ster is 
opgegaan en eene bloem is voortgekomen uit den wortel 
van Isaï, n.1. Christus. Want door eene maagd uit den zade 
Jacobs, den vader van Juda, den bovenvermelden vader 
van de Joden, is Hfl door de kracht Gods gebaard.') Nu 
is wel volgens deze spreuk Isaï de voorvader geweest, 
maar deze was toch de zoon van Jacob en Juda volgens 
zQn stamboom. 

33. En hoort nu verder, hoe door Jesaia letterlek is 
geprofeteerd, dat Hg door eene maagd zou worden ge- 
baard. De profetie luidt aldus: j,Zie, eene maagd zal 
zwanger zjjn en een zoon baren en behalve zQn naam zal 
men Hem nog „God met ons" noemen." *) [Want wat in 
het oog van de menschen ongelooflQk was en onmogelijk 
kon geschieden, dat heeft God door den Profetischen 
Geest als te zullen geschieden laten voorspellen, opdat, 
wanneer het geschied zou z\jn, men het niet zou ontkennen. 



*) Vgl. Joh. 1 : 14. 

*) Vgl. Num. 24 : 17, Jes. 11 : 1 , 1 : 10. 

^) Hier is volstrekt niet, in strijd met de Evv. eene poging gedaan 
om eenen geslachtsboom van Maria op te stelJen. Justinus wil hier 
alleen zeggen, dat Maria een joodsche vrouw was. 

♦) Vgl. Jes. 7:14; Mi 1:23. 



135 

maar op grond van de profetie zou gelooven. Opdat nu 
niemand de profetie verkeerd begrfipe en ons uit dien 
hoofde voor de voeten werpe, wat wy den dichters voor 
4e voeten wierpen, wanneer zij zeggen, dat Zeus met 
wellustige bedoelingen naar vrouwen 19 gegaan, zullen 
wfl trachten de woorden uit te leggen. De woorden: „Zie, 
de maagd zal zwanger z^jn," duiden aan, dat de maagd 
ponder beslaap zou ontvangen. Want had die plaats ge- 
vonden, dan zou zfl geene maagd meer zfin. Maar de 
kracht Gods kwam over de maagd en overschaduwde 
haar^) en was oorzaak, dat zjj, hoewel z\j eene maagd 
was, bevrucht werd. En de engel Gods, die toen ter tfld 
naar die maagd werd gezonden, bracht haar de biyde 
boodschapt) in deze bewoordingen: „Zie, gy zult zwanger 
worden uit den Heiligen Geest en g^j zult eenen zoon 
baren en de Zoon des AUerhoogsten zal H^j genoemd 
worden, en gö zult Hem den naam van Jezus geven, 
want Hö zal zjjn volk verlossen van hunne zonden/' 3) 
^elQk z\j ons bericht hebben, die alles hebben opgeteekend, 
wat op onzen Bedder, Jezus Christus, betrekking had. WQ 
hebben hem geloof geschonken, nademaal de Profetische 
Geest ook door den straksgenoemden Jesaia heeft gezegd, 
dat Hfl zou worden geboren op de wflze boven aangetoond. 
<Dat men dus onder den Geest en de kracht, die van 
God uitgaat, niets anders mag verstaan dan den Logos, 
die ook de Eerstgeborene Gods is, heeft Mozes, de boven- 
genoemde profeet, aangeduid. ^) En toen deze Geest over 



1) Vgl. Lc. 1:35. 

*) In bet grieksch: MiMifYYtXiiia^at dep. med. met aec» van den persoon, 
4Mn wien de tgding wordt gebracht. Zoo ook h\} latere schrijverg, Clem. 
.Strom. VI, 6. Eus. Vit. Gonst lU, 26. 

») Vgl. Lc. 1:31,32; Mt. 1:31. 

*) Naar de allegorische verklaring van Gen. 49:11 in C. 32; yan 
draivenbioed wordt gesproken om aan te toonen , dat Hg uit Gods kracht 
is geboren, terwgl de Logos de eerste kracht na God is. 



136 

de maagd kwam en haar overschadnwde, heeft hQ haar 
niet door bQslaap, maar door kracht zwanger gemaakt. > 
Jezus nu, een hebreenwsche naam, beteekent in het 
grieksch: Bedder. Daarom ook zeide de engel tot de 
maagd: „Gij zult hem den naam van Jezus geven, want 
Hfj zal ztjn volk redden van hnnne zonden." Dat z^', die 
de voorspellingen deden, door niemand anders werden 
bezield dan door den goddel^'ken Logos, is ook, naar ik 
veronderstel, nwe meening.] 

34. En hoort nu ook, hoe een andere profeet, Micha,. 
zelfs de plaats heeft voorspeld, waar HQ op aarde zou 
worden geboren. Zgne woorden nu luiden aldus: „En gör 
Bethlehem, land van Juda, gQ zgt geenszins de geringste 
onder de vorsten van Juda, want uit u zal een vorst 
voortkomen, die mgn volk zal weiden." i) [Het is een zeker 
dorpje in het Joodsche land, vgf en dertig stadiën van 
Jeruzalem verwijderd , waar Jezus Christus is geboren. Gg 
kunt dat nazien in de Iflsten vervaardigd onder Quirinus, 2) 
uwen eersten landvoogd in Judea.] 

35. Ook dat Christus van zfjne geboorte af tot aan den 
mannelQken leeftijd voor z\jn volk ^) onbekend zou blQven,. 



') Vgl. Micha5:2; Mt. 2:6. 

') Quirinus was eigenlgk keizerlijke legaat in Syrië en stelde, toen 
Judaea een romeinsche provincie werd, Coponius tot stadhouder 
aan. Toch kan hy landvoogd over Judaea worden genoemd, omdat 
Judaea een deel van de provincie Syri6 uitmaakte. 

') In het grieksch staat: „voor de andere menschen". Men vat dat 
op „voor de wereld buiten de Joden" en dan zou dat zien op z\jn kruis. 
Eerst door zgn kruis zou Christus wereldhistorische beteekenis hebben 
verkregen. Justinus zou hierin 't voetspoor van Paulus volgen. Maar 
nergens heeft by Justinus het kruis die beteekenis. Het is voor hem^ 
't einde van Jezus' aardsche leven en 't begin van zyn koninklgke 
heeriykheid. Het „onbekend blyven" ziet op zijne jeugd en den tgd 
vóór z\jnen doop door Johannes. Toen werd Hy bekend. Het genezen 
van kranken enz. ziet dan op zyn „openbaar" leven van zgnen doop 
tot zünen dood. (Vgl. C. 31.) 



137 

gelflk ook werkelijk is geschied, is voorspeld. Luistert 
slechts naar de volgende profetie: „Een knaapje is ons 
geboren en een jongeling is ons gegeven; wiens heer- 
schappij op zflne schouders is." i) [Dit dient om de macht 
van het kruis aan te duiden, waartegen Hfl bfl zflne 
kruisiging de schouders drukte, zooals in het vervolg 
dezer uiteenzetting duidelflker zal worden aangetoond. 
En wederom heeft dezelfde profeet Jesaia, bezield door 
den Profetischen Geest, gezegd: „Ik strekte m^jne handen 
uit tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk, tot hen, 
die wandelen op eenen zeer verkeerden weg. Zy vragen 
nu van Mfl recht en durven tot God naderen." 2) En 
wederom zegt hg met andere woorden door een anderen 
profeet: „Zg doorgroeven mgne voeten en handen en 
wierpen het lot over mflne kleeding." ^) Nu heeft de koning 
en profeet David, die deze woorden heeft gesproken, niets 
van dit alles geleden. Wel heeft echter Jezus Christus de 
handen moeten uitstrekken, toen Hg door de Joden, die 
Hem tegenspraken en als den Christus verwierpen, werd 
gekruisigd. Immers zfl hebben Hem, gelgk de profeet 
voorspelde, om den spot met Hem te dry ven, op een 
verheven zetel gezet en gezegd: „Spreek recht over ons!" ^) 
De woorden: „Zy doorgroeven mflne handen en voeten,"^) 
zien op de spflkers, die Hem door de handen en voeten 
zijn gedreven aan het kruis. En nadat zfl Hem hadden 
gekruisigd, wierpen zy, die dat hadden gedaan, het 
lot over zflne kleeding en verdeelden die onder elkan- 
der. Dat deze dingen werkelflk zoo gebeurd zfln, kunt 
Gtj nalezen in de Akten, die onder Pontius Pilatus z\jn 



1) Vgl. Jes. 9:6. 

«) Vgl. Jes. 65:2; 58:2. 

») Vgl. Ps. 21 : 17, 19. 

*) Ev. van Petrus, 7. (ed. v. Manen» p. 8.) 

») Vgl. Job. 20:25; Mt. 27:35; Mc. 15:24; Lc. 23:24. 



138 

vervaArdigd. ^) En dat het uitdrukkelök is voorspeld , dat Hg , 
zittende op een ezelyealen,zynen Intocht binnen Jeruzalem 
zou honden , daartoe willen wQ u de voorspellingen van eenen 
anderen profeet, van Zephaiya, mededeelen. Z^j luiden 
aldus: „Verheug u hartelgk, doehter Sions, verkondig 
het luide, dochter Jeruzalemsl zie, uw koning komt tot 
u, zachtmoedig, radende op eenen ezel en wel een veulen, 
het jong van een lastdier." ^) 

36. Wanneer g(j nu de woorden der profeten hoort als 
gesproken door den een of ander, weet dan wel, dat niet 
de personen ze spraken, die bezield waren door God, 
maar dat de goddelijke Logos ze sprak, die hem daartoe 
drong. 3) Want nu eens voorspelt hg, hetgeen in de 
toekomst zal geschieden, bQ wjjzevan profetie, dan eens 
worden de profetieën God, aller Heer en Vader, in den mond 
gelegd, dan weer den volkeren, die den Heer of zQnen 
Vader antwoorden. Iets dergeiyks kunt gij ook bQ uwe 
schr^'vers opmerkeii: het is wel één en dezelfde persoon, 
die alles schrgft, maar hQ voert verschillende personen 



^) De Acia Pilati (het vroegere Ev, v. Nieodemus) date«reB uit de 
4'« Eeuw. Wü hebben hier eene niet genoeg te waardeeren aanwijzing 
van den t^jd, waarin de Apologie van Justinus is omgewerkt, (vgl. 
ook wat w\j boven opmerkten met betrekking tot de Canstt. Apost. 
eveneens uit de ^* E.) Merkwaardig z^jn de pogingen van Lipsius, 
Seholten, e.a., die deze woorden van c. 85 aan Justinus toekennen, 
om in die Acta Pilati geene „Acta Pilati" te vinden I 

*) Vgl. Zach. 9:9; Mt. 2i :5. Dat bier de schrgver in den naam van 
den profeet zich vergist (vgl. c. 51, 53) vindt waarschgniyk zgne oorzaak 
hierin, dat hy voor zijne citaten putte uit eene reeks van samenge- 
voegde met Jezus in verband gebracbte oudtestamentische plaatsen. 

') Hier verlaten wy geheel en al het gebied van de apologie en krggen 
een stuk theologische schriftbeschouwing, die het geduld van hei- 
densche keizers wel een weinig op de proef zou hebben gesteld. Gelukkig 
behoeft Justinus zich niet aan te trekken, wat men later met zgne 
Apologie heeft gedaan. 



139 

sprekeade in. Omdat de Jodeji, die de boeken der profeten 
bezitten, dat niet hebben begrepen, hebben zg Christus 
zelfs na zQne verschijning niet alleen niet herkend, maar 
haten ook ons, omdat w^' zeggen, dat HQ reeds verschenen 
is en aantoonen, dat H\j, gelgk was voorspeld, door hen 
is gekruisigd. 

37. Om u ook dit duidelflk te maken : den Vader worden 
door den straks genoemden profeet Jesaia de volgende 
woorden in den mond gelegd: „Een os kent z\jnen be- 
zitter en een ezel de kribbe ^yns heeren, maar Israël heeft 
My niet erkend en mfin volk heeft My niet begrepen. Wee ! gfl 
zondig volk, gfl volk vol van zonden, boos zaad, 
bandelooze zonen: gg hebt den Heer verlaten," i) En 
wederom op een andere plaats, waar dezelfde profeet 
eveneens Grod sprekende invoert: „Wat voor een huis zult 
gÖ Mg bouwen? spreekt de Heer. De hemel is Mfl een 
troon en de aarde een voetbank mijner voeten." ^) En weder- 
om op een andere plaats: »Uw nieuwe manen en 
sabbaten baat myne ziel en den langen vastendag en het 
vieren daarvan houd Ik niet uit. En wanneer gö komt 
om u aan My te vertoonen, zal Ik u niet hooren. Vol 
bloed z(jn uwe handen. Ook al bracht gö Wi het fijnste 
tarwemeel of wierook, zoo is My dat een gruwel; vet van 
lammeren en bloed van stieren wil Ik niet. Want wie 
heeft dat van uwe handen geeischt? Maar maak los allen 
band der ongerechtigheid, verscheur de strikken der 
gewelddadige overeenkomsten, geef het daklooze en 
naakte bedekking, breek met den hongerige uw brood." ^) 
Zoo kunt gtj ook zien, wat voor uitspraken het zfln die 
door de profeten God in den mond worden gelegd. 

38. Wanneer echter de Profetische Geest zyne woorden 



O Jes. 1:3, 4. 

') Cf. Jes. 66:1. 

») Cf. Jes. 1:11-15, 58:6, 7. 



140 

Christus in den mond legt , spreekt bQ aldns : „Ik strekte m$ne 
handen uit tot een ongehoorzaam en tegensprekend Yolk 
tot hen, die wandelen op eenen zeer v^erkeerden weg." ^) 
En wederom: „MQnen mg heb Ik gegeven voor geesel- 
slagen en m^ne wangen voor kinnebakslagen en m^n 
gelaat wendde Ik niet af van de schande om bespnwd te 
worden. En de Heer werd mgn helper; daarom wankelde 
Ik niet, maar hield m^'n aangezicht onbeweeglQk als een 
steen, en Ik bekende, dat Ik nooit beschaamd zal worden, 
omdat Hfl nabg is, die Mg rechtvaardigde." 2) En wederom, 
wanneer Hg zegt: „Zg hebben het lot over mgne kleeding 
geworpen en myne voeten en handen doorgraven. Ik 
echter sliep in, sluimerde en stond weder op, omdat de 
Heer mgne zflde koos." 3) En wederom, wanneer Hg zegt: 
„Zg .mompelden met hunne lippen, schudd'en hunne hoofden 
en zeiden: laat hg zich zelven helpen!"*) Dat dat alles 
Christus van de zgde der Joden is overkomen, daarvan 
kunt gij u overtuigen; toen zg Hem kruisigden, staken 
zg de lippen uit, schudd'en hunne hoofden en zeiden: 
„laat hg, die de dooden opwekt, nu ook zichzelven 
helpen!" 5) 

39. Wanneer echter de Profetische Geest datgene, wat 
in de toekomst zal geschieden, als profetie voorspelt, 
spreekt hg aldus: „Want uit Sion zal de wet uitgaan en 
het woord des Heeren uit Jeruzalem en Hg zal tusschen 
volkeren beslissen en menigte volks berispen ; en zg zullen 
hunne zwaarden tot ploegscharen en hunne spiesen tot 
sikkels omsmeden en nimmer meer zullen de volkeren 
tegen elkaar het zwaard opnemen en nimmer meer het 



1) Cf. Jes. 65:2. 
«) Jes. 50:6-8». 



3) Cf. Ps. 21:19, 17, 3:6. 

*) Ps. 21:8, 9. 

*) Cf. Mt. 27:39-43. 



141 

oorlogvoeren leeren."i) En dat die profetie is uitgekomen, 
daarvan kunt gQ u overtuigen. Want van Jeruzalem z\jn 
er mannen de wereld uitgegaan ten getale van twaalf, 2) 
die, hoewel zy ongeletterde menschen waren en de gave 
van het woord niet bezaten, echter door God bekrachtigd, 
overal op aarde deden verstaan, dat zy door Christus 
waren uitgezonden om allen het woord van God te pre- 
diken, met dit gevolg, dat wfl, die elkaar eertflds naar 
het leven stonden, niet alleen ons onthouden van alle 
geweld tegen onze vijanden, maar zelfs, om niet te huichelen 
en onze rechters niet te bedriegen, blflde met de bemdenis 
van Christus in den dood gaan. Want wfl zouden deze 
spreuk in toepassing kunnen brengen: 



„Met de tong heb ik gezworen^ 
Maar m\jn harte zwoer niet mee."^) 



Maar het zou toch belachelijk z\jn, wanneer wel de 
soldaten, die gfl geworven en in dienst genomen hebt, 
den eed van trouw, in uwe handen afgelegd, hooger 
stelden dan hun leven, ouders, vaderland*) en bloedver- 
wanten en dat, terwfll gij hun niets onvergankelflks kunt 



^) Jes. 2:3^ 4, op eenige kleine uitzonderingen na, letterlek. 

') Men heeft het yreemd gevonden, dat Paulus nergens met name 
is genoemd. Met het oog op de richting, waarin zich het kerkelgk 
Christendom al zeer spoedig heeft ontwikkeld, kan ons dat niet 
verwonderen. Ook Aristides spreekt slechts van de twaalf apostelen 
zonder Paulus te noemen. Het is overigens ohbegrypeiyk , hoe spoedig 
de christelijke Kerk gedaald is beneden het niveau der paulinische 
gedachten; of eigenlijk heeft z\j er nooit op gestaan I 

') Eurip. Hipp, 607. (ed. Matth.) Aristophanes heeft in zyne 
IUmmms (102) Euripides om die uitdrukking onder handen genomen. 
Zie verder: Cicero, De Officiis, lil c. 29. 

*) Sommigen willen voor natgióog : naióuv (kinderen) lezen. Niet noodig. 
Het rom. leger bestond uit krygslieden van allerlei nationaliteiten, die 
om den krggsdienst hun vaderland moesten verlaten. 



14S 

aanbieden, maar wQ daarentegen, die nog wel naar de 
onvergankeiykheid streven, niet alles zonden willen 1^'den 
om wat w8 begeereü van Hem te ontvangen, die alleen 
bö machte is het te geven, i) 

40. Hoort nu echter ook de voorspellingen omtrent hen, 
die ztjne leer zonden verkondigen en ztjne verschoning 
zonden bekend maken, zooals de Profetische Geest den 
bovengenoemden koninklijken profeet die heeft doen uit- 
spreken: 9 De ééne dag verkondigt het den anderen en de 
ééne nacht boodschapt hare kennis aan den anderen. Daar 
zfln geene gesprekken, noch woorden, waaruit men hunne 
stemmen niet kan vernemen. Over de geheele aarde ia 
hun geluid uitgegaan en tot aan de grenzen der bewoonde 
wereld hun woord. In de zon sloeg hQ zgne tent op, en 
zö zelve als een bruidegom uit haar slaapvertrek tredend, 
zal zich verheugen als een reus haren weg te doorloopen." *> 
<Het kwam ons goed en gepast voor in aansluiting hier- 
mede ook nog de woorden van andere profetieën, ook 
van David, mede te deelen, waaruit gfl kunt zien, hoe 
de ïnenschen naar de vermaning van den Profetischen 
Geest moeten leven en hoe door deze reeds is voorspeld 
het samenspannen van Herodes, den koning der Joden, 
en de Joden zelve en Pilatus, die toen aldaar uw Land- 
voogd was, met ztJne soldaten tegen den Christus^) en 
dat Hy onder alle volkeren zijne aanhangers zou hebben 
en dat God Hem zfjnen Zoon noemt en Hem heeft beloofd 
Hem al zQne vijanden te onderwerpen en hoe de daemonen, 
zooveel zfl kunnen, zich aan het gezag van God, aller 
Vader en Heer en ook van Christus trachten te onttrekken 
en hoe God alle menschen tot bekeering roept, vóórdat 



^) Veil ziet in deze woorden een gelukkige nabootsing van Socrates'' 
woorden in Plat. Apol p. 28 E. (Juatinus, 1894, S. 82). 
') Ps. 18:3—6, op een kleine uitzondering na, letterlgk. 
>) Vgl. Handel. 4:27. 



143 

de oordeelsdag komt. i) De woorden luideti aldus t „Wei- 
gelukzalig is de maü, die niet heeft gewandeld naar den 
raad der goddeloozen en niet den weg der zondaars heeft 
betreden en niet heeft gezeten op den stoel dér boos- 
doeners, maar zijnen lust heeft in de wet deö Heereü en 
ztjne wet dag en nacht overdenkt. Want hfl zal zfln als 
een boom geplaht bfl de beeken, die zflne vrucht levert 
op zflnen tfld en wiens loof niet verwelkt, en alles, wat 
hfl doet, zal wel gelukken. Niet alzoo de goddeloozen, 
niet alzoo I want zfl zfln als kaf, dat de wind van de 
oppervlakte der aarde wegvaagt. Daarom zullen godde- 
loozen niet bestaan in het gericht, noch zondaars in den 
raad der rechtvaardigen, want de Heer kent den weg der 
rechtvaardigen en de weg der goddeloozen zal vergaan. *) 
Waarom zfln volkeren overmoedig geworden en zijn Staten 
opgestaan? De koningen der aarde hebben zich opgemaakt 
èn de vorsten hebben zich vereenigd tegen den Heer en 
tegen zflnen Gezalfde, zeggende: laten wfl hunne banden 
verschettten en hun juk van ons werpen! Die in den 
hemel Woont zal om hen lachen en de Heer zal hen be- 
spotten. Dan zal Hjj tot hen spreken in zynen toorn en 
in zflne grimmigheid zal Hfl hen doen sidderen. Ik echter 
ben door Hem tot koning aangesteld op Sion, zflnen 
heiligen berg om den wil des Heeren te verkondigen. De 
Heer heeft tot Mg gezegd: Gg zflt mgn Zoon, heden heb 
Ik U voortgebracht. Vraag het slechts van Mfl en Ik zal 
U de volkeren tot een erfdeel geven en tot een bezit de 
einden der aarde. Gfl zult hen weiden met eenen \jzeren 



^) Hoe onbeholpen is de styl, waarin hier de verklaring is gegeven 
van Ps. 1 en 2; zelfstandige naamwoorden en afhankelyke zinnen, in 
den verleden en den tegenwoordig en t\jd, alles door elkaar heenl Een 
groot verschil met den krachtigen en correcten styl, waarin Justin us 
gewend is te schreven. 

') Ps. 1, op eenige kleine uitzonderingen na, letterlyk. 



144 

staf, als een pottenbakkersvat zult G^' ze verbreken! En 
nu, giJ koningen! weest verstandig, laat u gezeggen, gö, 
allen, die de aarde richt. Dient den Heer met vreeze en 
verheerlijkt Hem met beving. Grgpt de onderwijzing aan, 
opdat de Heer niet eindelgk toornig worde en gö van den 
rechten weg afgaat en omkomt, wanneer weldra zfln toom 
zal ontbranden! Welgelukzalig allen, die op Hem be- 
trouwen !">i) 

41. En wederom voorspelt de Profetische Geest in een 
andere profetie door denzelfden David, dat Christus na 
z\jne kruisiging als koning zal heerschen. HQ sprak aldus: 
^ Zingt den Heer, gfl gansche aarde, en verkondigt dag 
in dag uit z\jn heil; want groot is de Heer en zeer te 
pryzen, te vreezen meer dan al de goden. Want al de 
goden der volkeren zfln afbeeldsels van daemonen. God 
daarentegen heeft de hemelen gemaakt. Heerlijkheid en 
lof zijn voor ztjn aangezicht en sterkte en verheerlijking 
in de plaats z\jns heiligdoms. Geeft den Heer, den Vader 
der eeuwen, heerlijkheid. Brengt Hem uwen dank en 
nadert voor z\jn aangezicht en aanbidt in zQn heilige 
voorhoven. Laat de gansche aarde voor z^jn aangezicht 
vreezen, in het goede spoor worden gebracht en niet 
bewogen te worden. Laat er vreugde zfln onder de volkeren, 
de Heer is koning geworden*) <van het hout."> ') 



') Ps. 2, letterlijk, op eenige kleine uitzonderingen na. 

«) Vgl. 1 Chron. 16:23, 25-31 (Ps. 95:1, 2, 4-10). Waarschijnlyk 
hebben w^j hier «en voorbeeld , hoe de gemeente een psalm in christeiyk 
gewaad wist te steken. Als God „de Vader der eeuwen" wordt genoemd , 
en de menschen worden opgewekt den Heer (= Christus) „dank te 
offeren", die Koning is geworden, wanneer wy verder zien, hoe het 
„bewogen worden" van de aarde in ethischen zin wordt genomen, ter- 
wijl hier van de hebreeuwsche natuurpoëzie niets overblgft, dan lydt 
het byna geen twyfel, of wg hebben hier een tot een christelük lied 
omge werkten psalm vóór ons. 

') Het kan zijn, dat deze bijvoeging reeds in het christelyk lied werd 



145 

42. Geltjk uit de boven aangehaalde plaatsen blijkt, 
«preekt de Profetische Geest in sommige gevallen over 
hetgeen in de toekomst zal geschieden, alsof het reeds 
gebeurd ware. Om nu niemand onzer lezers ') de gelegen- 
heid te bieden zich te verontschuldigen, willen wg ook 
duidelijk maken, in welke gevallendat geschiedt. Datgene, 
waarvan Hfl zeker weet, dat het geschieden zal, voorspelt 
Hfi, alsof het reeds geschied ware. Dat gfl het zóó moet 
opvatten, zal u duidelyk worden, wanneer gö maar uwe 
aandacht aan de bovenaangehaalde woorden schenkt. 
David heeft 1500 jaren*) vóór dat Christus, na mensch te 
z\jn geworden, is gekruisigd, de bovenaangehaalde woorden 
gesproken en niemand vóór hem, noch na hem heeft door 
zflne kruisiging blgdschap verschaft aan de volkeren. 
Onze Jezus Christus daarentegen is, na gekruisigd en 
gestorven te z^jn, opgestaan en heeft door zflne hemelvaart 
de koninklgke waardigheid ontvangen en op grond 
van hetgeen in zflnen naam door de apostelen over de 
geheele wereld is gepredikt, heerscht daar vreugde bfl 
allen, die de door Hem beloofde onverderfelflkheid 
verwachten. 

43. Opdat nu niemand uit hetgeen wfl boven hebben 
gezegd, de gevolgtrekking make, dat naar onze bewering 



gevonden. Echter maakt zy meer den indruk door een latere hand er 
aan te zgn toegevoegd. De schryvers van de latynsche kerk halen die 
woorden gaarne aan. In de grieksche kerk, behalve hier in de Apol. 
(en Dial. c. 73), slechts bg Barnabas, Ep. 8 cod. Sin.), Celsus 
(ap. Orig. VI ^ 34) In een ouden Ps. cod. dtni t& ^dXtp (Sic.) 

^) In het oorspronkelijke staat: de lezers; dus zoo algemeen mogelijk; 
een nieuwe aanduiding, dat de schrgver zich niet een paar keizers, 
maar een groot lezend publiek voorstelt. Van eene Apologie is in dit 
betoog het laatste spoor ondergegaan I 

*) Vreemde chronologie, vandaar dat sommigen voor (f(p (=1500) 
4fQ (= 1100) of <fv (= 1050) willen lezen. Niet noodig. 

10 



a,\lei^ volgens de W6t yan het noodlot geschiedt, < omdat 
wjj gezegd hebben, dat het te voren bekend wa6> zullen 
wQ ook deze bedenklQg oplossen. De^t straffen en tuchtigipgen 
zoowel als belooningeA overeenkomstig ieders daden 
worden toebedeeld, is eene leer, die wg van de profeten 
hebben op^tvang^n en als waa!r erkennen. Ixomers, wanneer 
dat niet h^t gev^ ia en alles geschiedt volgens het 
noodlot, dan draden wtj in geen enkel opzicht eenige 
verantwoordelijkheid. Want wanneer het door het noodlot 
ia bepaald} dat de één goed en de ander slecht is, dan 
is eerstgenoemde niet te prijzen en la,atatgenoemde niet te 
laken. En aan den anderen kant, wanneer het menschelgk 
geslacht de macht niet heeft door vrge keus het kwade te 
vlieden en het goede te kiezen, dan. kan nooit ofte 
nimmer eenige daad op z^ne rekening worden gesteld. 
Dat het echter uit vrQe keus zoowel goed als kwaad 
doet, bewfizen w^j u aldus: Wfl zien, dat dezelfde mensch 
tegenovergestelde doeleinden beoogt. Werd het nu door 
het noodlot bepaald, dat h^j slecht of goed was, dan zou 
hg nooit voor tegenstrijdige dinges vatbaar zijn en ook 
niet zoo vaak veranderen. Maar dan zouden er eigenljjk 
in het geheel geene goedei^ en slechten zgn, nademaal 
wij moesten verklaren, dat het noodlot de oorzaak was 
van het goede en booze en tegen zichzelf handelde, of 
wfl moesten de waarheid erkennen van de bovengenoemde 
stelling, dat deugd en ondeugd op zich zelve niets be- 
teekenden, maar alleen op schijngronden voor goed of 
kwaad werden gehoii^den. En dat is toch voor iemand 
diezjjn gezond verstand gebruikt, de grootste goddeloosheid 
en ongerechtigheid. Neen, het noodlot, dat men niet uit den 
weg kan gaan, bestaat naar onze meening hierin, dat zij, 
die het goede kiezen, het daaraan beantwoordende loon 
en evenzeer zij, die het kwade kiezen, de daaraan beant- 
woordende straf zullen ontvangen. Want God heeft den 
mensch niet gemaakt als de andere dingen, b« v. als 



r 



147 

boomen en viervoetige dieren, i) die niet het vermogen 
hebben uit vrflen wil te handelen. Want wanneer de 
mensch niet uit zich Z;elven het goede verkoos, m^aar van 
nature daartoe bestei^d w^s, dan zou h\j geene belooning 
of straf verdienen en evenmin zou hg, wanneeir hg plecht 
was, billökerwijze gestraft mogen worden, daar hfl toch 
niet uit zichzelven zoo was, maar niets kon z\jn buiten 
hetgeen hg van nature was. 

44, Dat alles heeft om de heilige Profetisohe Geest ge- 
leerd, die door Mozes heeft gezegd, dat God aldus tot 
den pasgesehapen mensch heeft gesproken? „Zie hier 
voor uw aangezicht het goede en het kwade, kies het 
goede." ^) <en veyder is door Jesaia, den anderen profeet, 
terwjjl de woorden God, den Vader en Heer des heelals 
in den mond worden gelegd, met betrekking tot deze 
zaak aldua gesproken 2); „Wascht u, wordi rein, neemt 
de boosheden nlt uwe harten weg, leert het goede te 
doen, spreekt recht voor den wees en bepleit de zaak 
der weduwe en komt dan , dan willen wg samen handelen, 
zegt de Heer. Eu al waren uwe zonden als purper. Ik zal 
ze wit maken als wol en al waren ze als scharlaken. Ik 
zal ze wit maken al& sneeuw. En wanneer gg naar Mg 
wilt hooren, dan znlt gg het goede des lands eten; hoort 
gg daarentegen niet naar Mg , dan zal het zwaard u ver- 



*) Vgl. Philo, de op. m. I, 17. Origenes, de princip.t I. 5, 2, 5. 
Al deze argumenten tegen de Stoa zgn pntleend aan de gewone pole- 
miek tegen die school (zie bg Alexander van Aphrodisias, de 
f aio). Zie Apol. II, 7. Noch hier, noch elders maken de citaten den 
indruk , dat de schrgyer ze zelf bg PJato of de Stoicgnen heeft gevonden. 
Waarschgnlgk zgn ze ontleend aan bestrgdingen. 

«) VgL Deut 30:15, 19. 

') Deze zin loopt uit het Grieksch niet. Daar staat, dat de Profetische 
Geest door middel van Jesaia heeft gezegd, dat aldus is gesproken 
Duidelgk blgkt hier de invoeging. 



148 

slinden; want de mond des Heeren heeft deze dingen 
gesproken." i) De woorden : »Het zwaard zal u verslinden," 
bedoelen niet, dat de ongehoorzamen door zwaarden zullen 
worden gedood, maar het zwaard Gods is het vuur, waar- 
aan allen ten prooi worden, die aan het kwaaddoen de 
voorkeur geven. Daarom zegt H^j; «Het zwaard zal u 
verslinden, want de mond des Heeren heeft het gesproken." 
Wanneer HjJ daarentegen een zwaard had bedoeld, dat 
sneed en dadelijk den mensch doodde, dan zou HQ niet 
spreken van „verslinden."> Wanneer Plato dus zegt: 
„De schuld is aan hem, die kiest, maar niet aan God,"^) 
dan heeft hy dat ontleend aan Mozes, den profeet. Want 
Mozes is ouder zelfs dan alle grieksche schryvers. En 
alles wat zoowel dichters als wflsgeeren hebben gezegd 
over de onsterfelijkheid van de ziel, of over de straffen 
na den dood, of over het zien van de hemelsche dingen, 
of dergelgke leeringen is èn in hunnen geest kunnen 
opkomen, èn verder uitgewerkt, omdat de profeten er 
hun de . grondstoffen voor gaven. En daarom schenen er 
wel b\i allen waarheidszaadjes te z^'n, maar het bl\jkt 
toch, dat zjj niet duidelfik hebben onderscheiden, telkens 
wanneer zfl dingen zeggen, waarmede zfl met zichzelven 
in tegenspraak komen. 3) Wanneer wfl dus zeggen, dat de 
toekomstige dingen voorspeld zfln, dan zeggen wg dat 
niet, omdat deze volgens de wet van het noodlot 



1) Vgl. Jes. 1 : 16-20. 

^) Een bekend gezegde van Plato^ de Beptibl^ X, p. 617 E. ed. 
Steph. door vele latere schrijvers aangehaald. Geffcken noemt deze 
plaats eene „Wanderstelle". 

^) Uit deze woorden spreekt niet veel eerbied voor de grieksche wgs- 
begeerte. Zy behooren geheel in de school van Philo thuis (Philo, 
Vit. Mos, II, 4) en zijn Ignrecht in tegenspraak met de beschouwing, 
die men elders in andere geïnterpoleerde stukken van de Apologie 
aantreft, (I, 46, II, 10) volgens welke het gansche geslacht der menschen 
aan den Logos Spermaticns deel heeft. 



149 

geschieden. Maar wgl God van ieder van te voren weet, 
wat h\j in de toekomst zal verrichten en het bfl Hem 
vast staat, ieder overeenkomstig zijne daden te vergelden 
en af te eischen, wat ieder van Hem heeft ontvangen, 
laat Hfl dat door den Profetischen Geest voorspellen, 
altyd er op nit zfinde het geslacht der menschen tot 
nadenken en tot bezinning te brengen door hun te 
toonen, dat het lot der menschen Hem ter harte gaat en 
H\i vooruit voor hen zorgt. *) Op aanstoking van de booze 
geesten echter is de doodstraf bepaald tegen allen, die 
de boeken van Hystaspes of de Sibylle of van de profeten 
lezen, *) eensdeels om de menschen door vrees er van af 
te houden uit die boeken het. goede te leeren kennen, 
anderdeels om hen in hunne macht te houden, wat hun 
ten slotte toch niet volkomen is gelukt. Want niet alleen 
lezen wij ze zonder eenige vrees, maar wfi bieden ze ook 
u, gelijk gö ziet, ter kennismaking aan in het volle 
vertrouwen, dat zy ieders instemming zullen verwerven. 
En al ware het, dat wfl slechts enkelen tot andere ge- 
dachten brachten, dan zouden w^j toch groot gewin hebben ; 



^) Door eene kleine verandering in de interpunctie kan men ook zóó 
vertalen: „en wyl het b\j Hem vaststaat ieder overeenkomstig zyne daden 
te vergelden, zoo laat Hy ook door den Profetischen Geest vooruit 
zeggen, dat ieder van Hem zal ontvangen , wat h\j volgens z\jne daden heeft 
verdiend." Deze vertaling is de eenig juiste (Veil, Justinus S. 28, 84) 
wanneer men de lezing van de MSS. laat staan. Ik schrap t&v &y!^Qéttw 
achter fAiiXorta en xa«^ &^iav t&v ftQattofiivoiif achter «4 na^ aiftoO, en lees 
voor iixtattiliaêaSai: óinaitiiataSai.. 

*) Sedert Tiberius werd ieder met de doodstraf bedreigd, die waar- 
zeggingen zocht te verkrggen , of gaf, betreffende het leven der keizers 
of staatkundige aangelegenheden (vgl. Rein, Criminalrecht der Bomer, 
S. 907-) De wet luidde aldus: quis de salute principis vel de summa 
reipublieae mathematicos , ariolos , aruspices , vaticinatores consulit , cum 
eo qui respondent capite punitur. 



150 

immers als goede landlieden zouden wfl van onzen Heer 
ons loon ontvangen. ') 

45. Dat God, aller Vader, na Hem uit de dooden te 
hebben opgewekt, Christus naar den hemel zou voeren, en 
Hem daar ook zal houden, totdat Hfl de Hem vflandige 
daemonen zal hebben terneergeslagen en het getal vol 
zal zijn dergenen, die HQ tevoren als goed en deugdzaam 
heeft gekend, terwille van wie Hg zfln raadsbesluit ook 
nog niet heeft voltrokken, dat moet gfl hooren uit hetgeen 
door den profeet David is gezegd. Zflne woorden luiden 
aldus: „De Heer sprak tot mynen Heer: zet U aan myne 
rechterhand, totdat Ik uwe vganden zal gezet hebben tot 
eene voetbank uwer voeten. Een tnachtsscepter zal de 
Heer U van Jeruzalem uitzenden en gebied in het midden 
uwer vganden. De heerschappij is met U in den dag 
uwer macht, in den glans uwer heiligen; uit den schoot 
der morgenster heb ik U voortgebracht." *) De woorden 
nu: „Een machtsscepter zal de Heer U van Jeruzalem uit- 
zenden" zfln eene voorspelling van het machtige woord» 
dat zQne apostelen, uitgaande van Jeruzalem, överaP) 
hebben gespredikt en hetwelk wy, hoewel op het lezen 
daarvan, ja, in het algemeen op de belijdenis van den 
naam van Christus de doodstraf staat, toch overal in eere 
houden en verkondigen. En wanneer ook gfl deze woorden 
met een vijandig hart leest, dan kunt g^ toch niet anders 



*) Uit deze woorden blijkt, dat zy bestemd waren voor een grooten 
kring van lezers. Waren zg geschreven met het oog op de keizers en 
de romeinsche overheid, dan zou het slot van den zin anders hebben 
geluid. Het doel van de Apologie , (1 , 2) waarin rechtvaardiger behandeling 
van onrechtvaardig vervolgde Christenen wordt geSischt, heeft hier 
plaats gemaakt voor den bekeeringsyver van een belijder van den- 
christemken godsdienst, die bigde is, wanneer hg door zgne uitéén 
zetting ai is het maar enkelen uit 't heidendom verlost. 

') Ps. 109:1— 3, op eenige kleine uitzonderingen na, letterlyk. 

') Vgl. Mc. 16 : 20. Voor nattaxoO te lezen : navtaxoï. 



151 

doen <gel\jk wfl boveü zeiden > dan ons dóodeü. Ons 
^al dat echter niet schaden, ulieden daarentegen en allen, 
die ons zonder oorzaak haten en zich niet bekèöteh, zal 
het de eeuwige vuurstraf brengen. 

46. Opdat nu üiet sommigen iïl hun óüverstand, om 
onze leeringen te kunnen afNYflzen, de tegenwerping maken, 
dat Christus naar ons zeggen eerst voor 150 jaren onder 
Quirinus is geboi^en en éérst gerüimen tfld later onder 
Pontius Pilatus heeft geleefd, Wat wfl als zyne leet ver- 
kondigen en dat dus alle menschen, die vóór Hem hebben 
geleefd, van alle verahtwoordelökheid bevrfid z\jn, willen 
wfl van te voren die moeilijkheid oplossen. Wfl hebben 
geleerd, gelfik w\j reeds vroeger hebben aangetoond, dat 
€hri8tus, als de Logos, waaraan het gansche geslacht der 
menschen deel hééft, de Eerstgeborene Gods is. Ën zg, 
die met den Loges hebben geleefd, ziju Christenen, ook 
al heéten zfl Atheïsten, zooals b. v. onder de Grieken 
Socrates en Heraclites en hunsgelflken, en onder de niet- 
Grieken Abraham én Ananias en Azaria en Misaël en 
Elia en vele anderen *), van wié wfl ü vragen dé daden 
«n namen niét te behoeven opnoemen, daar ons dit naar 
ons oordeel te ver z'ou voeren. Hieruit volgt, dat zfl, die 
In vroeger tgden zonder dén Logos hebbeh geleefd, slechte 
menschen Waren en vgaüden van Christus en moordenaars 
van hen, die met den Logos leefden en dat daarentegen 
z\j, die met den Logos leefden en leven. Christenen z\jn 
en zonder vrees of angst (voor het toekomend oordeel) 
mogen zfln) <om welke oorzaak Hfl echter door de kracht 
van den Logos naar den wil van God, aller Heer en 



^) Abraham wordt genoemd als beljjder yan het oorspronkelgke zuivere 
geloof in God. Ananias, Misael en Azaria, of meer bekend onder de 
naam Sadrach, Mesach en Abednego, z\jn de yrienden van Daniël, 
die niet aan het afgodsbeeld wilden offeren. Elia is de str\jder voor de 
•eer van Israöls God tegenover de heidensche invloeden van Achabs hof. 



152 

Vader, als een mensch door een maagd is geboren en 
den naam van Jezus heeft ontvangen en nadat Hg ge- 
kruisigd en gestorven is, weer is opgestaan en ten Hemel 
is gevaren, dat zal iemand, die zgn verstand gebruikt 
gemakkelgk xiit alles, wat wfl daarover reeds hebben ge- 
zegd, kunnen opmaken. Wat ons betreft, wg willen, daar 
een nadere toelichting van dat punt voor het oogenblik 
niet noodig is, tot die dingen overgaan, die eene bewijs- 
voering nog dringend noodig hebben. > 

47. En hoort daarom nu verder naar wat de Profetische 
Geest heeft voorspeld aangaande de toekomstige verwoes- 
ting van het joodsche land. De woorden worden voor- 
gesteld als te zijn gesproken door volkeren, die vol ver- 
wondering de dingen, die geschied z\jn, aanstaren. Zg 
luiden aldus: „Sion ligt verwoest, als eene woesteng ligt 
daar Jeruzalem, tot een vloek werd het huis, ons heilig- 
dom; en de heerlfikheid, die onze vaders prezen, is eene 
prooi der vlammen geworden en al hare heerigkheid is 
inéén gestort. En hierby bleeft Gy onverschillig, Gfi zweegt 
en hebt ons zeer vernederd." *) En dat Jeruzalem verwoest 
is, gelgk het hier, alsof het toen reeds was geschied, 
vooruit is gezegd, daarvan zult gg wel overtuigd zgn. 
Maar ook is door den profeet Jesaia over hare verwoesting 
en over het feit, dat niemand van hen daar meer zou 
mogen komen, aldus gesproken: „Hun land ligt woest, 
hunne vganden verslinden het voor hunne oogen en van 
hen zal er niemand meer daarin blijven wonen." *) Dat gg 
er voor waakt, dat niemand er meer inkomt en dat voor 
eiken Jood, die er op betrapt wordt de stad te willen 
binnengaan, de doodstraf is bepaald, is u welbekend.')] 



^) Jes. 64 : 10—12. De LXX heeft een andere interpunctie en enkele 
varianten. 

») Vgl. Jes. 1:7 en Jerem. 27 :a 

^ Deze woorden zien op de wet, door Hadrianus na den opstand 
v&n Bar-Chochba uitgevaardigd. 



k- 



153 

48. Maar ook dat het voorspeld is, dat onze Christus 
alle ziekten zou genezen en dooden zou opwekken, kunt 
gjj uit de volgende woorden vernemen: „Bg zyne ver- 
schoning zal de lamme springen als een hert en duidelyk 
zal de tong van stotteraars zgn ; de blinden zullen wederom 
zien en de melaatschen zullen worden gereinigd en de 
dooden zullen wederom opstaan en rondwandelen." O P^* 
Hy dat gedaan heeft kunt gij te weten komen uit de Akten, 
die onder Pontius Pilatus zfln vervaardigd. *) En hoe het 
door den Profetischen Geest is voorspeld, dat Hg tegelflk 
met de menschen, die op Hem hopen, zou worden uit den 
weg geruimd, kunt gfl hooren uit hetgeen door Jesaia is 
gezegd, wiens woorden aldus luiden: ,Zie, hoe de recht- 
vaardige omkwam en niemand neemt het ter harte ; recht- 
vaardige mannen worden gedood, en niemand let er op. 
Aan het oog van de ongerechtigheid is de rechtvaardige 
ontrukt. En Hfl zal zyn in vrede; zfln graf is uit het 
midden van ons weggenomen."') 

49. En verder, hoe het door denzelfden Jesaia is gezegd, 
dat de volkeren der Heidenen, die Hem niet hadden ver- 
wacht. Hem zullen aanbidden, en dat daarentegen de 
Joden, die Hem altfld verwachten. Hem bfl zgne verschoning 
niet zullen erkennen. De woorden zfln Christus zelven in 
den mond gelegd. Zfl luiden aldus: „Ik ben openbaar 
geworden dengenen, die naar M\j niet vraagden. Ik ben 
gevonden door degenen, die M\j niet zochten. Ik zeide: 
zie hier ben Ikl tot een volk, dat m\jn naam niet heeft 
aangeroepen. Ik heb myne handen uitgestrekt tot een 
ongehoorzaam en tegensprekend volk, tot hen, die wandelen 
op eenen zeer verkeerden weg achter hunne zonden. Het 



») Vgl. Jes. 35:5, 6. Mt. 11:5. 

') Zie de noot bg c. 35. in de MSS. staat hier ai>t&, dat geenen zin 
geeft. Met het oog op 1 , 35 is het beter "Antonf te lezen. 

') Jes. 57 : 1 , % De LXX heeft een andere interpunctie en enkele 
varianten. 



154 

is een volk, dat M|j in het aangezicht bespot." ■) Want 
de Joden, die in het bezit waren van de profetieën en 
altgd op den Ghristns hadden gewacht, hebben Hem, toen 
Hg gekomen is, niet erkend,*) en dat niet alleen, maar 
zg hebben Hem ook slecht behandelcL Daarentegen hebben 
de Heidenen, die nooit het geringste van den Ghristns 
hadden gehoord, totdat zQne apostelen, van Jemzalem 
uitgaande, alles, wat op Hem betrekking heeft, verkon- 
digden en de profetieën mededeelden, vol vrengde en 
geloof hnn afgoden vaarwel gezegd en zich door Christus 
aan den ongeboren God toegewijd. Dat echter ook vooruit 
is geweten, dat die schandelgke dingen van de beladers 
van Christus zouden worden rondverteld, en hoe bekla- 
genswaardig zQ zQn, die Hem lasteren en zeggen, dat het 
goed is aan de oude gebruiken vast te houden, kunt gQ 
hooren uit de volgende korte woorden van Jesaia: „Wee 
hunner, die het zoete bitter en het bittere zoet noemen!"}*) 
50. Dat Hg echter ook, na voor ons mensch te zgn ge- 
worden, zou Ifiden en smaadheid zou dragen [en wederom 
in heerlijkheid zou verschenen] kunt gö vernemen uit 
hetgeen met betrekking tot deze zaak op de volgende 
wgze is voorspeld: „Daarvoor, dat zft' zflne ziel in den 
dood hebben gegeven en dat Hfl onder de misdadigers is 
gerekend,, heeft Hg veler zonden op zich genomen en zal 
Hy den misdadigers genade bewflzen, *) [Want zie, mQn 
Knecht zal verstandig z|jn en HQ zal verhoogd en zeer 
verheerlijkt worden. Gelflk velen zich over U zullen ont- 



OVgLJes. 65:1-3. 

«) VgL Handel. 18:27,48. 

») Vgl. Jes. 5:20. 

*) Vgl. Jes. 58 : 12. Het citaat van J u s t i n u s uit Jesaia 53 gaf den 
interpolator aanleiding geheel Jesaia 52:13 — 58:12 aan te halen, maar 
uit een geheel andere bron. Zie n.1. deze zelfde plaats (Jesaia 53 : 12) 
in C. 51. Dat men niet eerder zgne aandacht aan deze dingen heeft 
geschonken, is onbegr^pelgk I 



155 

zetten, zóó zal van de z\jde van menschen nwe gestalte 
gemaakt zgn en uwe heerlykheid van de zfide van de 
menschen ! — alzoo zullen vele volkeren zich verwonderen 
en zullen koningen hunne mond dichthouden; want zQ, 
aan wie niets van Hem was verkondigd, zullen zien en 
zy, die niets gehoord hadden, zullen begrijpen. Heer, wie 
heeft onze prediking geloofd? En aan wien is de arm 
des Heeren geopenbaard? Wg hebben verkondigd voor 
zQn aangezicht henen als een knaapje, als een wortel in 
dorstigen grond. Aan Hem is geene gedaante noch heer- 
l^'kheid; w\j zagen Hem, maar H\j had gedaante noch 
schoonheid, maar z^'ne gestalte was veracht en nam af 
in vergelijking met de menschen. Als een mensch, die in 
smarte was en gewend om ziekte te dragen, werd Hfl, 
omdat zijn gelaat was afgewend , beschimpt en niet geteld. 
Deze draagt onze zonden en terwille van ons Igdt H\j 
smarten, en w|j meenden, dat H^j in moeite en smart en 
p\jn was. Maar om onze slechtheden is Hy gewond en om 
onze zonden is Hfl krank geworden; de straf, die ons den 
vrede aanbrengt, kwam op Hem en door zjjne striemen 
werden vnj genezen. WQ allen waren als schapen aan het 
dwalen gegaan , de mensch was op zQnen weg verdwaald. 
En hfi heeft Hem om onze zonden overgegeven en Hfi 
zelf opent om de pijniging zgnen mond niet. Als een 
schaap werd Hy ter slachting geleid, en als een lam, dat 
stemmeloos is voor het aangezicht van hem, die het 
scheert, alzoo doet H\j z\jnen mond niet open. In z^jne 
vernedering werd zyn gericht weggenomen." *) Na z\jne 
kruisiging nu, werden zelfs al zyne volgelingen Hem on- 
trouw en verloochenden Hem.*) Maar later, toen Hfl uit 



') Jes. 52:13—53:8. Op eeoige kleine wyzigingen na, letterlek. 

-) Deze trek wordt, ons door geen der Evangeliën medegedeeld* 
Harnack vermoedt (in zgn geschrift over het Ev. v. Petrus, S. 39) 
dat dit bericht aan het Ev. v. Petr. is ontleend. Ten onrechte; wat wy 
daar lezen, verschilt niet zoo heel veel van wat de synoptici berichten. 



156 

de dooden was opgestaan en door hen was gezien en HQ 
hnn de profetieën, waarin alle deze dingen waren voor- 
speld, leerde verstaan en toen zy Hem naar den hemel 
zagen gaan en geloofden en de kracht hadden ontvangen, 
die hun van daar uit van Hem werd gezonden en tot alle 
menschen des aardbodems waren uitgetrokken, hebben zQ 
deze dingen geleerd en z)jn zQ apostelen genoemd. 

51. Om ons echter aan te toonen, dat Hy, die zulke 
dingen te lijden had, van eene afkomst was, die niet was 
te verklaren en dat Hg over zgne vganden zou heerschen, 
sprak de Profetische Geest aldus: „Ztjne afkomst, wie zal 
die verklaren? *) Wanneer zgn leven van de aarde wordt 
weggenomen, komt Hg tengevolge van hunne overtredingen 
in den dood. En Ik zal de slechten voor zfln graf geven 
en de rgken voor zgnen dood, -) omdat Hg geene onge- 
rechtigheid begaan heeft en er geen bedrog in zgnen 
mond is gevonden. En de Heer wil Hem reinigen van 
zgne wonden. Wanneer Hg zich geeft') voor uwe| zonden, 
zal uwe ziel lang levend zaad zien. En de Heer wil zjjne 
ziel uit de ellende trekken, Hem licht toonen en Hem 
vormen naar zgn inzicht en rechtvaardigen den recht- 
vaardige, die velen wel heeft gediend. En onze zonden 
zal Hfl zelf op zich nemen. Daarom zal Hg velen ten 
erfdeel ontvangen en van de machtigen den roof deelen, 
daarvoor dat zjjne ziel in den dood is overgegeven en 
Hg met de misdadigers is gerekend, hoewel Hg toch zelf 



n 



De beteekenis der hebr. woorden is eene gansch andere. Hier wordt 
de LXX gebruikt en de exegese komt geheel voor rekening van den 
interpolator. 

*) Waarschgnlgk wordt hier gedacht aan het gericbt, dat God door 
de verwoesting van Jeruzalem over de Joden heeft doen komen. 

') Met den Cod. Alex der LXX verdient het de voorkeur tóy ó&tat 
inplaats van èèiv ê&r» te lezen, zooals in de MSS. van Justinus te 
lezen staat. 



157 

veler zonden gedragen heeft en terwille van hunne 
ongerechtigheden zelf is overgeleverd." ^)] Maar ook hoe 
het voorspeld is, dat Hg ten hemel zou varen, kunt gy 
uit de volgende woorden vernemen: „Maakt de deuren 
des hemels open, opent u, opdat de Koning der eere in 
ga! Wie is deze Koning der eere? Het is de Heer, de 
Sterke! Het is de Heer, de Machtige!"*) Dat Hg ook weer 
in heerlijkheid uit de hemelen zou terugkomen, kunt gg 
hooren uit hetgeen door den profeet Jeremia') met betrekking 
tot deze zaak is gezegd. Z\jnè woorden luiden aldus: 
„Zie, als eens menschen zoon komt Hy op de wolken des 
hemels en zfine engelen met Hem." *) 

52. Daar wjj nu bezig z\jn aan te toonen, dat reeds 
alles, wat geschied is, door de profeten lang van te 
voren is voorspeld, zoo is het nu meer dan billflk, dat 
men omtrent de dingen, die eveneens z^n voorspeld, 
maar nog niet zfin gebeurd, in het volle vertrouwen 
leeft, dat zfl eenmaal zeker zullen gebeuren.*) [Want 
gel^k de reeds in vervulling getreden voorspellingen, 
ook al werden z\j niet begrepen, zfln uitgekomen, op 
dezelfde wflze zullen ook die, welke nog op hare vervulling 
wachten, uitkomen ook al worden zg niet begrepen, noch 
geloofd.] Want een tweeledige komst hebben de profeten 
van Hem voorspeld: ééne, die reeds heeft plaats gegrepen 
als van een verachten en aan het Iflden onderworpen 
mensch en de tweede, wanneer Hg, zooals ze voorspellen, 
in heerlfikheid uit de hemelen zal wederkomen met het 



^) Jes. 53:8—12. Op eenige kleine wüzigingen na, letterlek. In den 
hebr. tekst behooren deze verzen wel tot de cruces, terw^l de LXX er 
niet veel beters van heeft gemaakt. 

=) Vgl. Ps. 23:7. 

') Zie de noot bij I, 35. 

*) Vgl. Dan. 7:13; Mt. 25:31. 

*) Voor Justinus is het Oade Testament de hoogste autoriteit. De 
woorden des Heeren ontvangen door het O. T. eerst kracht van bewys. 



158 

heirleger zQner engelen, terwQl H^ alsdan de lichamen 
▼an alle vroegere menschen zal opwekken [en hen, die 
het waardig z^jn, met een onvergankelijk liehaam zal 
bekleeden*) maar de onrecht vaardigen daarentegen in 
eenwige smart met de booze geesten in het eeuwige vunr 
zal zenden.] Dat ook deze dingen z^jn voorspeld, willen 
w|j aantoonen. Door den profeet Ezechiël is n. 1. aldus 
gesproken: „Bfl elkaar zullen worden gevoegd lichaamsdeel 
btj lichaamsdeel en been b\j been en het vleesch zal 
weer aangroeien. En alle knie zal zich voor den Heer 
buigen en alle tong zal Hem belgden."*) [En op welke 
wflze de onrechtvaardigen pgn zullen Igden, kunt gö 
hooren uit hetgeen evenzoo ipiet betrekking tot deze zaak 
is gesproken. De woorden luiden aldus: „Hun worm zal 
niet ophouden en hun vuur zal niet worden uitgebluscht." *) 
En dan zullen zQ berouw hebben, zonder dat het hun 
iets zal helpen. Wat echter de Joodsche stammen zullen 
zeggen en doen, wanneer z\j Hem in heeriykheid zullen 
zien komen, is door den profeet Zacharia aldus voorspeld: 
„Ik zal den vier winden bevelen mgne verspreide kinderen 
bfléén te brengen. Ik zal den noordewind bevelen ze te 
halen en den zuidenwind ze niet tegen te houden. En 
dan zal er in Jeruzalem een groot geklaag zgn, niet een 
weeklagen van mond of lippen, maar een weeklagen des 
harten en zQ zullen niet hunne kleederen, maar hunne 
gedachten scheuren. Klagen zullen zQ, stam b\j stam en 
dan zullen z\j uitzien naar Hem, dien zjj hebben door- 
stoken*) en zeggen: Waarom, Heer, hebt Gy ons van 



») Vgl. 1 Cor. 15:53. 

>) Vgl. Ezech. 37:7, 8; Jes. 45:23; Rom. 14:11. 

') Vgl. Jes. 66:24. 

^) LXX: „zg zullen naar mg zien in plaats van naar degenen, die zg 
hebben gehoord." Daar Joh. hetzelfde citaat heeft ala hier in I, 59 is 
het waarschgnlgk dat wij hier te doen hebben met een reeds toen 
bestaanden variant der LXX. 



159 

nwen weg doen afdwalen? De heerlijkheid, die onze 
vaderen prezen, is ons tot smaad geworden." ')] 

58. Hoewel wQ nog vele andere voorspellingen zonden 
knnnen opnoemen, honden wQ er tooh mede op van oor 
deel z\jnde, dat de aangehaalde reeds voldoende zyn om 
ieder te overtuigen, die ooren heeft om te hooren en te 
verstaan, [en in de meening, dat zQ nu zelve knnnen 
zien, dat w\j niet, gel^'k dit geldt van al die verhalen, 
die van de gewaande Zenszonen worden verteld, de dingen 
alleen maar zeggen zonder ze te kunnen bewijzen.] Want 
wat voor reden zouden wQ hebben in eenen gekruisigden 
mensch te gelooven, [dat HQ de Eerstgeborene van den 
ongeboren God is en dat HQ het zal zjjn, die het gansche 
menscheltjk geslacht zal oordeelen} wanaeer w^j geene 
getuigenissen omtrent Hem vonden gegeven vóór H^ als 
mensoh op aarde kwam? [En wQ zien ze door feiten ge- 
staafd: immers w^' zien de verwoesting van het joodsche 
land, en verder ona zelven, die, tot alle volkeren der 
wereld behoorende, nu door de prediking der apostelen 
tot het geloof zQu gebracht en onze vroegere gewoonten, 
waarin wtj hebben loopen dwalen, hebben vaarwel gezegd, 
terwijl wtj weten, dat de Christenen uit de Heidenen 
grooter in aantal en vaster in het geloof ztjn dan die uit 
de Joden <en Samaritanen >. Want alle andere jaensche- 
Igke volken worden door den Profetischen Geest Heidenen 
genoemd, terwijl het volk der Joden <en Samaritanen > 
Israël en Huis Jacobs heet. Hoe echter is voorspeld, dat 
het getal dergenen, die uit de Heidenen zouden gelooven, 
grooter zou zfln dan uit de Joden <en Samaritanen > 
willen wö aantoonen door de volgende profetie: „Verheug 
n, gü onvruchtbare, die niet hebt gebaard, breek in jubel 
uit en juich, gy, die geene barensweeën hebt gehad. 



>) Vgl. Zach. 2:6; Jes. 43:5, 6; 11:12. Zach. 12:10-12. Joh. 19:87: 
Joel 2:13; Jes. 63:17; 64:11. 



160 

want de kinderen der verlatene zjn veel talryker dan 
die van de gehuwde." O Want verlaten waren alle vol- 
keren, n.1. van den waarachtigen God, vereerende het 
werk hunner handen. Want de Joden <en Samaritanen> 
hebben, hoewel zg in het bezit waren van het woord 
Gods, dat hun door de profeten was overgeleverd en altijd 
naar Christus uitzagen, Hem niet erkend, toen Hg op 
aarde kwam, behalve eenige weinigen, van welke de 
profetische Geest door Jesaia had voorspeld, dat zy zouden 
werden gered. Hfl legt zflne woorden hun in den mond: 
^Wanneer de Heer ons geen zaad had overgelaten, als 
Sodom en Gomorra zouden wfl zfln geworden." *) Want 
Sodom en Gomorra zQn, naar Mozes ons verhaalt, een 
paar steden geweest, bewoond door goddelooze mannen, 
steden, die God door vuur en zwavel heeft verwoest, 
terwfll niemand van de inwoners werd gered dan een 
chaldeeuwsche vreemdeling, met name Lot <met wien 
ook zijne dochters werden gered. > En ieder, die wil, 
kan nog hun gansche land woest en platgebrand en 
onvruchtbaar vóór zich zien liggen. Dat echter de geloo- 
vigen uit de Heidenen als waarachtiger en betrouwbaarder 
van te voren zgn gekend, daartoe willen wfl de woorden 
van den profeet Jesaia aanhalen, welke aldus luiden: 
^Israël is onbesneden van hart, de Heidenen daarentegen 
van voorhuid."')] Zulke duidelijke uitkomsten nu kunnen 
ieder, die de waarheid liefheeft en niet aan overgeleverde 
meeningen blijft hangen, noch zich door hartstocht laat 
beheerschen, redelflkerwflze tot overtuiging en geloof 
brengen. 

54. Daarentegen bieden z\j, die ons de verhalen over- 
leveren , welke door de dichters zfln verzonnen, der leerende 



^) Jes. 54:1. 

*) Vgl. Jes. 1:9. 

5) Vgl. Jerera. 9:26. Zie I, 35, 51. 



161 

jeugd geen enkel bewjjs, [en w\j gaan bewflzen, dat zy 
onder den invloed der booze geesten zgn vervaardigd om 
4e menschen te bedriegen en van den rechten weg af te 
brengen. Want toen z\j door de profeten hoorden voor- 
-spellen, dat Christus zou verschenen en dat de godde- 
loozen onder de menschen door het vuur zouden worden 
gestraft, hebben zfl velen ten tooneele gevoerd van wie 
gezegd werd, dat zfl zonen van Zeus waren, in de mee* 
ning, dat z\j er in zouden kunnen slagen, dat de menschen 
de voorspellingen omtrent Christus voor wondervoUe ver- 
halen zouden houden, gelgk aan die, welke de dichters 
verhaalden. En deze dingen werden niet alleen in Grieken- 
land, maar ook overal daarbuiten verteld, alwaar, naar zfl 
uit de voorspellingen der profeten vernamen, meer in 
CJhristus zou worden geloofd. Dat z\j echter, al hoorden 
zö de woorden der profeten, deze toch niet duidelQk 
begrepen, maar de voorspellingen omtrent onzen Christus 
op geheel verkeerde wflze nabootsten, willen wfl nu gaan 
aantoonen. *) Mozes was dus, gelijk wfl boven zeiden, een 
profeet, ouder dan alle andere schrflvers *) en door hem 
is, gelijk wg boven vermeldden, deze voorspelling gedaau : ^) 
^De vorst zal uit Juda niet ontbreken, noch de aanvoerder 
tiit zjjne lendenen, totdat Hfl komt, voor wien het is weg- 
gelegd; en Hg zal zfln de verwachting der volkeren, die 
zfln veulen bindt aan den wflnstok en in druivenbloed 
zijn mantel wascht."*) Toen nu de daemonen de voor- 



^) Eene hoogst eigenaardige redeneering, die lijnrecht in tegenspraak 
is met wat w\j in I, 21, lezen, waar het Zoonschap van Jezus Christus 
wordt bewezen uit de analogie met wat ^an de Zeuszonen wordt ver- 
haald. Hier zyn omgekeerd de mythen daemonische nabootsingen van 
oud-testamentische profetieën. 

*) Zie I, 44. 

») Zie I, 32. 

*) Vgl. Gen. 49 : 1. Hoe gemakkelijk men met zulke profetieën omsprong, 
i>ew\jst wel Dial. 52, 53, waar eene gansch andere verklaring wordt gegeven. 

11 



162 

spelling hoorden, zeiden zij dat er een zoon van Zens^ 
Dionysus was, noemden hem den mtvllid^r van den wgn- 
stok <tell^ft ook den wgn ^) onder de mysteiien> en 
maakten den menschen w^s, dat h^', na te zQn verscheurd, 
naar den hemel was gegaan. ') En daar het in de profetie 
van Mozes tii^t met zoovele woorden stond aangegeven^ 
of hg,, die zom verschenen een zoon van God zou zgn 
<en of hg zittende op een Veulen op aarde zou big ven 
of ten hemel zou varen, en daar dé naam veulen zoowel 
van het veulen van een ezel als van een paard kan 
worden gebezigd en z;^ derhalve niet wisten, of Hg, wien& 
komst was voorspeld als zinnebeeld van zgne verschgning 
het veulen van een ezel of van een paard met zich zou 
voeren > <en Hg is de Zoon van God, gelgk wg boven 
zeiden *)> of een zoon van menschen, brachten zg het 
verhaal in de wereld, dat ook Bellerophontes, een mensch 
uit den mensch, op het paard Pegasus naar den hemel 
is gegaan.*) Toen zg nu echter vernamen, dat door den 
anderen profeet, Jesaia, was gezegd, *) dat Hg door eene 
maagd zou worden geboren en door zich zelven') ten 



^) Er bestaat geen voldoende reden Svow inplaatst van ohor te lezen ^ 
zooals Harnack wil (Tezte u. Unt Vil, 2, S. 128). Wy weten welk 
een belangrgke rol de wijn in den Bacchusdienst speelde. Al wordt 
Bacchus soms voorgesteld, in zgne dronkenschap zittende op een ezeU 
van een nauwere betrekking van den ezel tot zgne mysteriën is niets 
bekend. Zoo ook G. Krüger, in Zeitschr. f. d. neutl. Wiss. u. die Kunde 
des Urchrtms, 1906, VU, 2, S. 136-138. 

>) Zie 1, 21. 

3) Zie I, 21, 32. 

^) De woorden der LXX, »al t^ Sltxt t6v n&lw tfjg „8vov** ainoo zyn weg*" 
gelaten; waarschgnlgk een onwillekeurig verzuim van den oorspronke^ 
Igken schrgver, maar waaruit de vernuftige om werker in zgne onwetend 
heid aanleiding heeft gevonden zgn „ezels"-vernuft te laten spelen. 

') Zie I, 33. 

') Zoodat hg dus geen paard noodig had. 



163 

hemel zou varen, brachten zg Perseus ten tooneele. *) En 
toen zfl het woord te weten kwamen, geltjk wy dat in de 
boven aangehaalde profetie*) mededeelden: „Sterk als een 
reus om z\jnen weg te loopen," verzonnen z\j het verhaal 
van den sterken Herakles, die over de gansche aarde 
rondtrok. En wederom, toen zfl de voorspelling vernamen, 
dat Hg alle ziekten zou genezen en dooden zou opwekken, 
kwamen zg met Asklepius voor den dag. 

55. Maar nergens en bg niet één der zoogenaamde 
Zeuszonen hebben zig de Kruisiging nagebootst. Want dat 
kwam niet in hen op, wgl alles, wat met betrekking tot 
deze zaak is voorspeld, gelgk boven is aangetoond,') in 
zinnebeeldigen vorm is gezegd. En toch is dat kruis, gelgk 
de profeet heeft voorspeld, het grootste zinnebeeld van 
zgne kracht en heerschappg, wat ook duidelgk blgkt uit 
de dingen, die onder het bereik van het gezicht vallen. 
Ziet maar eens, of er iets in de wereld is, dat zonder den 
kruisvorm kan bestaan of in elkaar kan blgven. De zee 
kan niet worden doorkliefd, wanneer niet dat zegeteeken, 
hier ra genoemd, overeind in het schip blgft staan. Verder 
kan de aarde zonder dat niet worden beploegd. De grond- 
werkers doen hun werk niet en evenmin de handwerks- 
lieden, wanneer zg geen gereedschap van dien vorm 
hebben. De houding van den mensch verschilt in niets 
anders van die der dieren, dan hierin, dat hg rechtop 
kan staan en de armen kan uitstrekken, <en in het gelaat 
den neus draagt van het voorhoofd af naar beneden, 
waardoor het levend wezen ademt *)> waardoor hg geen 



*) De schrgver schgnt eene verloren gegane mythe van eene apotheose 
van Perseus te hebben gekend. 

*) Zie I, 40 fPs. 18 : 5). laxvQÓq ontbreekt in de LXX ; ook in 't citaat c. 40. 

») Zie I, 35. 

^) Hier heeft de omwerker het weder te mooi willen maken want een 
neus hebben de dieren ook i*nh toö ffxmniov tataftivov. 



164 

anderen vorm dan den knusvorm toont. Ook is door den 
profeet aldus voorspeld: »De adem voor ons aangezicht, 
Christus, de Heer.*' *) Ook de bfl u gebruikeigke zinne- 
beelden laten de beteekenis van dien vonn zien ; en 

der zegeteekenen, •) die overal, als gg uittrekt, voorop 
gaan en waarmede gg, ook al doet gg het onbewust, de 
teekenen ten toon spreidt van uwe heerschappij en macht. 
En wanneer de Keizers b\| u sterven ^) dan stelt gfj hunne 
beelden in dien vorm voor en duidt ze bovendien nog door 
inschriften als goden aan^). En daar wfl nu, zoowel door 
woorden als door een zichtbaar teeken, zooveel in ons ver- 
mogen was, u tot het geloof hebben trachten te brengen, is 
verder alle verantwoordelijkheid van ons af, ook al blgft 
gfl ongeloovig. Wfl hebben onzen plicht gedaan en volbracht. 
56. De booze geesten waren echter niet tevreden vóór 
de verschijning van Christus der verhalen in omloop te 
brengen omtrent het bestaan van de straks gemelde 
Zeuszonen, maar toen zfl, na zflne verschoning en optreden 
onder de menschen, eensdeels hadden leeren begrijpen, 
op welke wflze Hfl door de profeten was voorspeld en 



^) Klaagl. 4 : 20. De LXX laajfc ngó weg. De plaats luidt in haar geheel 
aldus: De gezalfde (koning Zedekia) onze Heer, de adem van ons aan- 
gezicht (= onze levensbron, onze beschermer) is bg hare (= Jeruzalems) 
verwoesting gevangen genomen. — Het spreekt van zelf, dat men alleen 
een messiaansche profetie daarin kan vinden , wanneer men alle woorden 
uit hun verband rukt. 

') De tekst is corrupt. Er is eene plaats opengelaten voor vier of v\jf 
lettergrepen. Men kan dan 't ontbrekende aldus aanvullen: „(ik bedoel 
dien der veldteekens) en der zegeteekenen." 

') Deze uitdrukking zou dus moeten voorkomen in eene Apologie aan 
den Keizer! Zie I, 21. 

^) De Imagines Divorum , die volgens den schry ver in den vorm van 
een kruis werden opgesteld, zijn de beelden van de gestorven Keizers, 
die werden afgebeeld als door een adelaar of genius met uitgebreide 
vleugels naar den hemel omhoog gedragen. Het lichaam was dan de 
kruisboom, de uitgespreide vleugels waren dan de kruisarmen. 



165 

anderdeels ook zagen, dat men overal op aarde in Hem 
zou gelooven en Hem verwachten, hebben zy wederom, 
gelflk wfl boven aantoonden, ») anderen ten tooneele 
gevoerd, n. 1. Simon en Menander van Samaria, die ook 
werkelflk door hunne tooverknnsten velen hebben bedrogen 
en nog in hun bedrog gevangen houden. Ja zelfs heeft 
Simon, gelQk w\j boven zeiden, nadat hfl onder keizer 
Claudius in uwe hoofdstad Rome was opgetreden, zoowel 
den Heiligen Senaat als het romeinsche volk zóó onder 
zijnen invloed gebracht, dat men hem voor eenen God is 
gaan houden en hem te zflner eere, evenals voor de 
andere goden, die bfl U worden vereerd, een standbeeld 
heeft opgericht. En daarom vragen wy U den Heiligen 
Senaat en uw volk mede kennis te laten nemen van deze 
onze bede, opdat, mocht iemand in de strikken van zyne 
leeringen gevangen zitten, deze, wanneer hfl de waarheid 
hoort, de dwaling kunne ontvluchten. En wat zyn standbeeld 
betreft, haalt dat, als gy wilt, omver! 

57. Want*) de booze geesten kunnen den menschen 
toch niet wijsmaken, dat er geen wereldbrand zal zgn 
om de goddeloozen te straffen, evenmin als zy het hebben 
kunnen bewerken, dat Christus na zflne verschoning 
verborgen bleef. Alleen dit ééne, dat onredelflke menschen, 
die onzedelijk leven en, ten prooi aan hunne hartstochten, 
in allerlei slechte zeden opgegroeid z\jn en door den waan 
zich laten leiden, ons uit den weg ruimen en haten, dat 
kunnen zfl bewerken! En toch koesteren wg niet alleen 
geen haat tegen hen, maar hebben in tegendeel, gelgk 



') Zie I, 26. 

*) Verband met het voorgaande is er niet. Veil (a. w. blz. 88) zegt^ 
dat dit de gedachtengang is: Alle inspanning der daemonen ten spgt 
is toch de waarheid eene macht gebleven, die ten slotte moet over- 
winnen. Zoo is voor alles der menschheid het geloof of tenminste het 
onbestemde gevoel bygebleven van een toekomstig oordeel, dat over 
de wereld zal worden geveld. 



166 

men ziet, medelijden met hen en daarom zoeken w\j ze 
tot bekeering te brengen. Want w\j zfln niet bang voor 
den dood, daar het vaststaat, dat men toch op de ééne of 
andere wflze moet sterven ^) en er hier op deze aarde 
toch niets nienws is, maar alles hetzelfde blQfk. Wanneer 
z\j, die er slechts een jaar van hebben genoten, er reeds 
genoeg van beginnen te hebben, dan moeten zg, willen 
zg voorgoed vrfl van lyden en behoeften zgn, onze 
leeringen omhelzen.*) Wanneer zfl echter niet gelooven, 
dat er na den dood iets is, maar in tegendeel van oordeel zQn , 
dat moordenaars in eenen toestand van gevoelloosheid 
komen, dan bewezen z\j ons eenen dienst, wanneer z^' ons 
van het Iflden en de nooden des levens verlossen, terw^lzy 
daarentegen zichzelven als slechte menschen doen kennen, 
als menschenhaters , die leven in den waan van den dag. Want 
zQ brengen ons niet om om ons te bevr^den, maar zQ dooden 
ons om ons van het leven met z\|ne genoegens te berooven. 
58. Ook hebben de booze geesten, gelflk wfi boven 
zeiden, =*) Mardon van Pontus ten tooneele gebracht, die 
zelfs nn nog leert, dat God niet de Schepper des hemels 
en der aarde is, noch Jezus Christus, door de profeten 
voorspeld, ztjn Zoon, maar naast den Schepper des heelals 
nog eenen anderen God en eveneens eenen anderen Zoon 
verkondigt. Velen hangen hem aan, alsof h\j alleen de 
waarheid had en lachen ons uit, hoewel zjj geen enkel 
bewgs voor hunne beweringen hebben. Zóó worden zy 
door hun onverstand als schapen, die door den wolf zgn 
gegrepen, eene prooi van goddelooze leerlingen en dae- 
monen. Want de zoogenaamde booze geesten beoogen 
niets anders dan de menschen van God, den Schepper, 



») Zie I, 11. 

*) Praktisch geeft dus het Christemdom de oplossing van het vraagstuk , 
waarnaar de stoicjjnsche wijsbegeerte denkend streefde. 
') Zie I, 26. 



167 

-en van Christus, zgxien Eerstgeborene, af te brengen, 
terwyi ze degenen, die zich niet boven de dingen dezer 
aarde kunnen verheffen, aan aardsche dingen en werken 
van menschenhanden hebben vastgehecht en vasthechten 
en daarentegen hen, die zich tot de beschouwing der 
goddelijke dingen willen opheffen, dooo: ze daaruit weg te 
trekken, midden in de goddeloosheid werpen, wanneer zfl 
ten minste geen gezond oordeel en niet een rein, van 
hartstochten vrQ leven bewaren. 

59. Om u te doen zien, dat Plato ook van onzen Leer- 
B;ieester, w\j bedoelen van den Logos, die door de profeten 
sprak, de uitspraak heeft, dat God, door de ongevormde 
stof te veranderen, de wereld heeft geschapen, willen wfl 
u doen hooren, wat woordelijk is gesproken door Mozes, 
den straksgenoemden eersten profeet, ouder dan alle 
grieksche schr\jver8,0 door wien de Profetische Geest, 
om te kennen te geven, hoe en waaruit God de wereld 
heeft gemaakt, aldus spreekt: „In den beginne schiep God 
den hemel en de aarde. De aarde nu was onaanzienl^'k en 
ongevormd en duisternis was boven den afgrond; en de 
Geest Gods zweefde boven de wateren. En God sprak: 
het Licht worde! en het werd alzoo."^) En zoo hebben 
niet alleen w\j, maar ook Plato en zQne volgelingen de 
leer ontvangen, dat de gansche wereld door het woord 
van God uit de door Mozes genoemde beginselen is ont- 
staan, ') eene leer, die ook gïj kunt aannemen. En nu 
blijkt het ook, dat van datgene, wat bfl de dichte.rs 



^) Zie I, 44, 54. 

') Gen. 1:1—3, letterlijk. 

*) Hier wordt niejb zoozeer j^eleerd , dat God uit eene voorhanden zgnde 
grondstrof de wereld heeft gevormd, als wel, dat Plato, wanneer h\j 
in den Timaeus (p. 30) leert, dat God de ordelooze massa ordende, 
hierin steunt op het bericht in Gen. 1, zonder dat de schrüver zich over 
Gen. 1 nader uitlaat. 



168 

Erebus heet, het eerst door Mozes is gewag gemaakt.^) 
60. Ook datgene^ wat Plato in den Timaeus zegt van 
den Zoon van God om daarmede Gods tegenwoordigheid 
in de natuur duidel^'k te maken, n. 1. dit: „HQ heeft Hem 
in het heelal eene X laten vormen," *) heeft hfl evenzeer 
aan Mozes ontleend. Immers in de geschriften van Mozea 
vinden w\j het bericht, dat toen ter tyd, toen de Israëlieten 
uit Egypte waren getrokken en in de woestQn waren 
gekomen, hun vergiftige dieren, adders') en allerlei soort 
van slangen tegenkwamen, die het volk den dood aan- 
deden, en dat Mozes krachtens goddeltjke ingeving een 
stuk koper heeft genomen en daaruit het beeld van een 
kruis heeft vervaardigd en dat boven op de heilige tent 
liet zetten, terwijl hg deze woorden tot het volk sprak t 
„Wanneer gjj naar dit teeken ziet en uw vertrouwen 
daarop zet, zult gfl gered worden!" Toen, zoo deelt h^ 
ons mede, z\jn de slangen doodgegaan en is het volk^ 
geiyk hy zegt, op die wQze aan den dood ontkomen. 
Toen Plato dat las zonder het goed te begr^'pen en zonder 



') Hesiod., Theog. 123: *£« x^'^S ^* "Eiftfióg «• ^ilatvét c« JV^^ iycvovTO. 

Met den Erebus bedoelden de ouden meer bepaald de duisternis der 
onderwereld, die hier met de „duisternis boven den afgrond" wordt 
vereenzelvigd. Zou hier wellicht eene gelijkenis worden gezocht tusschen 
het hebr. woord èrèb (^ duisternis) in Gen. 1 en het grieksche Erebus? 

') Plat. TimaetiSf p. 96 BC. ed. Steph. Daar spreekt Plato van de 
wereldziel, die aan de wereld der lichamelvjke dingen hare beweging 
geeft en alle verhoudingen van maat en getal in zich bevat. Om no 
den kring van den Aequator, die de baan der vaste sterren en van de 
Ecliptica, die de baan der 7 planeten schgnt te bepalen , als openbaringen 
van de redelyk gedachte wereldziel voor te stellen, zegt hij, dat God 
de wereldziel in tweeön heeft gedeeld en de beide helften in het midden 
in den vorm van eene X aan elkaar heeft gevoegd. Hy laat dan de l\jnen 
twee bogen beschreven, die aan den stand der beide hemelcirkels 
beantwoorden. 

') Door dit éóne woord vertaal ik de twee grieksche woorden Ijtcdta* 
en danidêf. 



169 

te beseffen, dat hier van den kruisvorm sprake was en 
niet, zooals hjj meende, van een chiasma, kwam h^' tot 
de bewering, dat God de eerste kracht na Hem in het 
heelal eene X ^ad laten vormen. <Ook als hg spreekt 
van een ,.derde," ') nademaal hg de door ons reeds boven 
aangehaalde woorden van Mozes las, dat de Geest Gods' 
boven de wateren zweefde. Immers geeft h^j de tweede 
plaats aan den van God nitgeganen Logos, waarvan h^' 
zegt, dat Hfl hem in het heelal eene X liet vormen, de 
derde plaats echter aan den Geest, waarvan gezegd wordt, 
dat Hg boven het water zweefde, en wel met deze woorden: 
,Het derde staat in betrekking tot het derde." *)> <En 
hoort nu ook, hoe de Profetische Geest door Mozes te 
voren heeft aangekondigd, dat er een wereldbrand zou 
komen, en wel met deze woorden; „Eeuwig vuur zal van 
den hemel dalen en alles tot op den bodem des afgronds 
verteeren." ')> Het bltjkt dus, dat wy niet alleen hetzelfde 
leeren als de anderen, maar ook, dat al de anderen hunne 
leeringen van ons hebben. En dan kan men nog wel bg 
ons deze dingen hooren en leeren van menschen, die zelfs 
geen a van een b kunnen onderscheiden, ongeletterd en 
met betrekking tot de grieksche taal onkundig maar ver- 



^) Hier moet by gedacht morden; ^dan heeft hg dat eveneens aan 
Mozes ontleend." Klaarblgkelgk eene opmerking aan den rand geschreven 
en later in den tekst gebracht 

') Pa, Plat Epist, II, p. 312 E. Deze brief munt uit door onna- 
tuurlijke geheimzinnigheid (zie Maller und Steinhart, Plat. Werke 
Vni Dl. S. 342). Wö lezen daar: „Den koning van alles omringt alles 
en alles is óm zynentwil, en in hem ligt de grond van al het schoone. 
Een tweede heeft betrekking op een tweede en een derde op een derde 
(jfoi tQitor niffï tU rgita. Hier in de Ap: «4 óh tgittt nêQÏ tb tqltov) Mflller 
ziet in dat „eerste," „tweede" en „derde": de wereld der ideeën, der 
werkelijke dingen en der kunst. Hier wordt het betoog met de Triniteit 
in verband gebracht. Zoo doet ook Clem. Al ex. (Stram. p. 710.) 

») Vgl. Deui 32:22. 



170 

standel^'k goed ontwikkeld en betrouwbaar, waaronder 
zelfs kreupelen zgn en blinden. Men ziet dus, deze beschou- 
wingen zyn niet het werk van menschelyke wisheid, 
maar van goddelijke kracht. 

61. En nu willen wfl ook gaan duidelijk maken, op 
welke wgze wjj ons, na door Christus te z\jn vernieuwd, aan 
God hebben toegewjjd, opdat w\j niet, door dat na te laten, 
den sch^n op ons laden, dat w\j b\j onze uiteenzettingen 
onredelflk ons gedragen. *) Allen, die zich van de waarheid 
onzer leerlingen en uitspraken hebben laten overtuigen 
en daaraan gelooven en de belofte hebben afgelegd, dat 
zfl zich in staat weten dienovereenkomstig te leven, *) 
worden vermaand te bidden en al vastende van God de 
vergeving hunner vroegere zonden af te smeeken, terwijl 
wfl met hen medebidden en medevasten. ') Dan worden 
zy door ons gebracht naar eene plaats, waar water is, 
en dan op dezelfde w\jze als wfl zelve, wederomgeboren. 
<Want in den naam van God, aller Heer en Vader, en 
in den naam van Jezus Christus, onzen Bedder en van 



^) Men heeft in deae woorden willmi zien een atreTen om het openlijk 
spreken over den doop voor de ooren der Heidenen te rechtvaardigen, 
daar men den doop voor de oogen van oningew\jden verborgen hield. 
In het vervolg wordt eerst over den doop, dan over de Eucharistie en 
eindelijk over de zondagsche godsdienstoefeningen gehandeld. De christe- 
lijke godsdienstoefening bereikt, blykens hetgeen hier wordt medege- 
deeld, baar hoogtepunt in de viering van de Eucharistie. Zy staat dus 
in het teeken van bet mysterie. (Vgl. I» 66 waar de mitbrasmyateriën 
eene nabootsing van de Eucharistie worden i^enoemd). Men stelle dexe 
bescbrgving van christeiyke gebruiken niet te vroeg, daar dit gedeelte 
van de Apologie zeker niet van de hand van Justinus maar uit later 
tyd is. 

^) Het geloof is bier een zich gehoorzaam overgeven aan de leeringen 
van Christus, waardoor men van de macht der daemonen en der zonde 
wordt bevr\jd en in staat wordt gesteld een nieuw en heilig leven te 
beginnen. 

>) Vgl. Didacbe, 8. 



171 

den Heiligen Geest ondergaan zQ dan in dat water het 
bad.> Want Christus heeft gezegd: „Wanneer gg niet 
wederom wordt geboren, zult gfl in het koninkrjjk der 
Hemelen geenszins ingaan." ') Dat echter ztj, die eens zyn 
geboren, moeilflk in den schoot hunner moeder kunnen 
terugkeeren, begrflpt ieder. *) Ook heeft de profeet Jesaia, 
gelQk wg boven hebben aangetoond,') gezegd, op welke 
wflze berouwvolle zondaars de zonden kunnen ontvlieden. 
Zïjne woorden luiden aldus: „Wascht u, reinigt u, doet 
de boosheden uit uwe harten weg, leert het goede te 
doen, spreekt recht voor den wees en bepleit de zaak 
der weduwe, en komt dan, dan willen we samen handelen, 
zegt de Heer. En al waren uwe zonden als purper. Ik zal ze 
wit maken als wol, en al waren ze als scharlaken. Ik z a 
ze wit maken als sneeuw. En wanneer gQ naar Mg wilt 
hooren, dan zult gy het goede des lands eten; hoort gg 
daarentegen niet naar M^', dan zal het zwaard u ver- 
slinden; want de mond des Heeren heeft deze dingen 
gesproken."*) Voor deze handeling hebben wg van de 
apostelen*) deze beweegreden ontvangen: Daar w\j bg 
ons eerste ontstaan zonder het te weten, volgens de wet 



') Vgl. Joh. 3:3-5. 

') Dus hier wordt een „geestelijke" wedergeboorte bedoeld. Het blijkt 
ook uit deze woorden, dat de schrüver het Evangelie van Johannes 
heeft gekend. Kent men deze woorden aan Justinus toe, die alleen 
in de synoptische gedachten wereld leeft, dan gaat men zich beijveren 
de herkomst dier woorden buiten het Ev. van Joh. om te verklaren, 
wat toch alles vergeefische moeite blvjkt (zie o. a. Veil a. w. S. 92). 

*) Zie I, 44. 

*) Vgl. Jes. 1 : 16-20. 

^) Ttagii t&v diHoatóXat. Dit stuk is dus uit eenen tyd , waarin reeds elke 
kerkelijke traditie voor apostolisch werd gehouden. Men behoeft zich 
dus geene moeite te geven in de brieven van Paulus e. a. naar teksten 
te zoeken, die uitdrukkingen als tixva ètvéyxiis ^^"^ iy^oiat, of tixva 
it^oat(féaêtai xai ijtiati/iurig, zouden moeten verklaren. 



172 

der noodzakelgkheid tengevolge van de hnwel^jksgemeen- 
schap onzer ouders uit een druppeltje zaad worden geteeld 
en door slechte opvoeding in allerlei verkeerde zeden 
zfln grootgebracht, wordt over ons, opdat wfi geene 
kinderen der noodzakelgkheid blflven, noch der onwetend- 
heid, maar kinderen der vryheid en der kennis zouden 
worden en de vergeving onzer vroegere zonden zouden 
verkrijgen, in het badwater, wanneer wfl ons willen 
bekeeren en boete hebben gedaan voor onze zonden, de 
naam aangeroepen van God, aller Heer en Vader*) 
<terwtil zfl, die den doopeling naar het badwater voeren, 
alleen deze benaming aan God geven. Want eenen naam 
aan den onnoembaren God te geven, dat vermag niemand; 
en wanneer iemand toch durfde zeggen, dat er een was, 
dan is hjj onherstelbaar waanzinnig. > Dat bad wordt 
echter „verlichting" genoemd, omdat zfl, die deze dingen 
leeren, naar den geest worden verlicht*) <En ook in den 
naam van Jezus Christus, die onder Pontius Pilatus is 



O De algemeene zondigheid wordt hier dus verklaard uit slechte 
opvoeding en verdorvenheid van zeden. Daardoor ontstaat een zekere 
geneigdheid tot het kwaad. Van erfzonde wordt niet gesproken. Hier 
wordt onderscheid gemaakt tasschen vleeschelgke geboorte, zonder dat 
w\j er iets aan kunnen doen (Vgl. I, 10) en geestelgke, uit 't badwater, 
wat met onzen wil geschiedt, en waardoor z^ kinderen der vrgheid 
worden en der kennis {(potuanóg). De vergiffenis van de vroegere zonden hangt 
dan af van het gebed des doopelings, van den dooper en van de gen^eente. 
De beteekenis der uiterlgke plechtigheid treedt geheel op den achtergrond. 

*) Het behoeft ons niet te bevreemden, dat hier zoo eenvoudig over 
den doop wordt gesproken en niets wordt gezegd van eenige bespren- 
ging, die reeds in de Didache mogelijk wordt geacht^ noch van den 
kinderdoop, van de wyding van het water, zalving en handoplegging, 
gebruiken die toch zeker in de Kerk dier dagen bestonden. Wg hebben 
hier waarscbynlijk een bericht vóór ons uitjoodsch-christeiyke.ebeonie- 
tische kringen, waarin ook het avondmaal met water werd gevierd en 
alles veel eenvoudiger toeging. In die joodsch-chrl. kringen bloeide ook 
de alezandrynsche Logos-theologie. 



173 

gekruisigd en in den naam des Heiligen Geestes, die 
door de profeten alles heeft voorspeld, wat op Jezus 
betrekking heeft, ontvangt hfl , die verlicht wordt, het bad.> 
62. Niet zoodra hoorden de daemonen den profeet dit 
bad voorspellen, of zfl wisten te bewerken, dat de Heidenen 
b\j het betreden van hunne heiligdommen, waarin zjj tot 
hen naderden om hun te plengen en offers te brengen, 
zich ook met water besprengden, ^) Ja zelfs, z\j maken 
dat men zich, alvorens de heiligdommen te betreden, waar 
zjj zetelen, geheel en al wascht. Ook hebben de daemonen 
zelfs, op grond van wat zjj wisten, dat er met Mozes was 
gebeurd, den bovengenoemden profeet, het gebruik nage- 
bootst, dat ieder, die hunne heiligdommen binnentreedt 
om hen te dienen^ door de priesters wordt bevolen zflne 
schoenen uit te trekken. Want toen ter tjjd, toen Mozes 
het bevel ontving naar Egypte te gaan en het volk der 
Israëlieten vandaar uit te leiden, sprak, toen hy bezig 
was in de Arabische woestfln de kudde van zgn oom van 
moeders zflde te weiden, 2) onze Christus hem aldus in de 
gedaante van een brandend braambosch aan: „Ontbind 
uwe schoenen en nader om te luisteren!"*) Toen hfl nu 
zQne schoenen ontbond en naderbij kwam, vernam hy, 
dat hy naar Egypte moest gaan om het volk der Israêlie- 



^) Hom. iZfo» I, 449, XVI, 230. ('t wasschen Tan de handen vóór 
't offer). Eurip. Herc, fur 928, Lysias, ctdv. Andoc. 255 (schalen met 
„aqua lustralis," waarmede men voor 't binnentreden van den tempel 
zich besprengde of werd besprengd.) Van groot gewicht waren de 
nlostrationes" bvj de opname in de mysteriën. Wat het ontbinden van 
de schoenzolen betreft, aan Pythagoras wordt 't gebod toegeschreven: 
itvvnédtitog &0ê xal rtgoaxóvn, (vgl. H. Pfannenschmldt, Das Weih' 
wasser im heidn, u, chrl. Cultus, Hann. 1869.) 

') Men heeft er op gewezen, dat hier den schryver door 't hoofd speelt, 
wat wy van Jacob lezen, wiens schoonvader tevens zgn oom van 
moeders zgde was. 

») Vgl. Exod. 



174 

ten vandaar uit te leiden, terwfll hfl groote macht ontving 
van Christus, die tot hem in de gedaante van vuur had 
gesproken. En nadat hfl naar Egypte was gegaan, heeft 
hg ook zfln volk uitgeleid onder het doen van krachtige 
en wondervolle daden, die gy, wanneer gfl wilt, meer in 
byzonderheden uit zgne geschriften kunt te weten komen. 
63. Nog heden ten dage beweren de Joden, dat het de 
onnoembare God is geweest, die tot Mozes heeft gesproken. 
Daarom heeft de Profetische Geest dan ook door den 
bovengenoemden profeet Jesaia hen, gelflk wfl zeiden, O 
met deze woorden bestraft: „Een os kent zynen bezitter 
en een ezel de kribbe z^jns heeren, maar Israël heeft MQ 
niet erkend en mfln volk heeft Mg niet begrepen." *) 
En ook Jezus, de Christus, sprak hen bestraffend toe, 
omdat de Joden noch het karakter van den Vader, noch 
dat van den Zoon kenden, met deze woorden: „Niemand 
heeft den Vader erkend, dan de Zoon, noch den Zoon, 
dan de Vader en zfi, aan wie de Zoon het heeft geopen- 
baard." *) De Logos van God echter is, gelfik wfl boven 
opmerkten, ♦) z\jn Zoon. Ook wordt hy bode genoemd en 
afgezant; want hg is het, die alles, wat men moet weten, 
verkondigt en gezonden wordt om bekend te maken, wat 
God ons wil doen weten, gelflk onze Heer ook zelf heeft 
gezegd: „Die M\j hoort, hoort Hem, die Mjj gezonden 
heeft." *) Ook zal dat uit de geschriften van Mozes blaken. 
Want daarin is aldus gesproken: „En een engel Gods 
sprak tot Mozes in een vlamme vuurs uit het braam- 
bosch, zeggende: Ik ben de zfjnde, de God Abrahams, 



') I. 37. 
O Jes. 1:3. 

*) Vgl. Mi 11:27. Joh. 16:3, 8:19. De woorden van Mi hebben hier 
geenen zin zonder den Commentaar van Joh. 16:3 en 8:19. 
*) I, 21, 22, 23, 32. 
*) Vgl. Mi 7:24; 10:40; Lc. 10:16; Joh. 14:24. 



175 

de God Izaftks, de God Jacobs, de God uwer vaderen. 
Ga af naar Egypte en voer mfln volk nit." *) Hetgeen 
volgt, kunt gy, wanneer gy er belang in stelt, uit 
die geschriften te weten komen, want het is niet doen- 
lijk hier alles weer te geven. Maar deze woorden zfln 
geschreven om aan te toonen, dat Jezus, de Christus, èn 
de Zoon, èn de afgezant van God is, Hfl, die eerst de 
Logos was en nu eens in de gedaante van vuur, dan 
weer als een onlichamelijk wezen*) verscheen, maar die 
nu, nadat H\j volgens den wil van God mensch is ge- 
worden ten behoeve van het menschelflk geslacht zelfs 
alles heeft willen lyden, wat de daemonen Hem door de 
uitzinnige Joden hebben laten aandoen.] [Hoewel dezen 
toch in de boeken van Mozes uitdrukkelyk vermeld 
vinden: „En een engel Gods sprak tot Mozes in een 
vlamme vuurs in het braambosch en zeide: Ik ben de 
Zgnde, de God Abrahams, en de God Izaaks en de God 
Jakobs," zeggen zfl toch, dat Hfl, die zoo sprak, de Vader 
en Schepper des heelals was. Daarom bestrafte de Profetische 
Geest hen dan ook met deze woorden: „Israël heeft Mg 
niet erkend en mfln volk heeft My niet begrepen." En 
wederom sprak Jezus, toen Hfl onder hen was, de boven 
aangehaalde woorden: „Niemand heeft den Vader erkend 
dan de Zoon, noch den Zoon, dan de Vader en zg, aan 
wie de Zoon het heeffc geopenbaard." Wanneer de Joden 
dus beweren, dat altijd de Vader des heelals tot Mozes 
heeft gesproken, terwyl het toch de Zoon van God is 
geweest, die tot hem heeft gesproken, die ook bode en 
afgezant wordt genoemd, treft hen terecht het verwet 
zoowel van de z\jde van den Profetischen Geest als van 
de zgde van Christus zelf, dat z\j noch den Vader, noch 



1) Vgl. Exod. 3:2, 6, 10, 14, 15. 

') In afwijking van de MSS. : iv ëïxón itaon&tav (= engelen) moet \ ir 
•ixóifi itaofiéta worden gelezen. 



176 

den Zoon hebben erkend. Want die zeggen, dat de Zoon 
de Vader is, laden het verwgt op zich, dat zQ den Vader 
niet kennen en evenmin weten, dat de Vader des heelals 
eenen Zoon heeft, die, daar Hg de Logos en de Eer8^ 
geborene Gods is, ook God is. En is HQ eertgds in de 
gedaante van vnnr en als een onlichamelijk wezen aan 
Mozes en de andere profeten verschenen, zoo heeft Hg in 
den laatsten t^jd, nadat Hg in de dagen van uwe heer- 
schappQ *) gelgk wg boven zeiden, naar den wil des 
Vaders tot heil van allen, die in Hem gelooven, door 
eene maagd mensch was geworden, smaad en Ifiden op 
zich genomen, opdat Hg door zjjnen dood en zgne opstan- 
ding den dood zou overwinnen.*)] [De woorden echter 
nit het braambosch tot Mozes gesproken: „Ik ben de 
Zflnde, de God Abrahams en de God Izadks, en de God 
Jacobs, en de God uwer vaderen," geven duidelgk te 
kennen, dat z\j ook na hunnen dood het eigendom van 
Christus blyven en zfin. Immers onder alle menschen 
hebben zjj zich het eerst ingespannen God te zoeken: 
Abraham, de vader van Izaak, en Iza&k, de vader van 
Jacob, gelijk dit ook door Mozes is opgeteekend. 

64. Uit hetgeen wg boven hebben medegedeeld kunt gfl 
ook opmaken, dat het oprichten van het beeld van de 
zoogenaamde Kora hij de waterbronnen') het werk van 
de daemonen is, welke godin z\i in nabootsing van die 
plaats bji Mozes, voor eene dochter van Zeus houden. 



^) Een vreemde uitdrukking , want Christus werd geboren en trad op in 
de ty den niet van „hunne" heerschapp\j , maar van die hunner voorgangers. 

') Het is duidelijk, dat wy in het eerste en tweede gedeelte van dit 
hoofdstuk twee redacties hebben van éénzelfde stuk. Hoe z\j zoo naast 
elkaar z\jn komen te staan is onverklaarbaar. Dat alles, wat hier van 
de oud-testamentische theophanieën wordt gezegd, zuiver philonische 
waar is, behoeft niet met vele woorden te worden aangetoond. 

') By naam van Persephone. Z\j verkreeg de wyden van Enna op Sicilië, 
terwyl eene bron by Syracuse aan haar was gewyd. 



177 

Hozes zegt n.l., gelflk wg boven aanhaalden:*) „In den 
beginne schiep God den hemel en de aarde. De aarde nu 
was onaanzienlflk en ongevormd en de Geest Gods zweefde 
boven de wateren." *) Nu wilden z^j nabootsen wat van 
den boven de wateren zwevenden Geest Gods wordt 
gezegd, en zoo kwamen zfl met het verhaal van Kora, 
als eene dochter van Zeus. Met even slechte bedoeling 
kwamen z\j met het verhaal van Athene, als eene dochter 
van Zeus, die echter niet op gewone wflze zou zyn ge- 
boren. Daar z\j echter wisten, dat God, na te hebben 
nagedacht, door den Logos de wereld had geschapen, 
noemden zij Athene zooveel als zfln eerste gedachte, wat 
ons allerbelachelykst toeschflnt: de gedachte door het beeld 
van eene vrouw te willen voorstellen! <En op dezelfde 
w\jze worden de andere zoogenaamde Zeuszonen door 
hunne daden veroordeeld. ')> 

65. Nadat hQ het genoemde bad heeft ondergaan, leiden 
wfl hem, die het geloof omhelsd en zich bfl ons aange- 
sloten heeft, tot de plaats, waar de „broeders,"*) gelflk 
w\j hen noemen, vergaderd ^ijn,*) om ernstig gemeen^ 
schappelijk te bidden,*) zoowel voor onszelven als voor 



1) Zie I, 59. 
») Gen. 1:1-3. 



^) Deze laatste opmerking past niet in het verband. Hier wordt niet 
^gesproken van de daden der goden, maar van de daden der daemonen, 
«die verhalen opdischten, waaraan geen enkele werkeUfkheid ten 
grondslag lag. 

*) Vgl. Mt. 0:8. 

*) Bg de gewone zondagsche godsdienstoefeningen. Het gemeenschap- 
peiyk heilige maal was van die samenkomsten het hoofdbestanddeel, 
(zie Didache, 14). 

*) Sommigen meenen, dat ieder in stilte voor zich bad, nadat het 
i>nderwerp door één uit hun midden , een voorlezer of een diakoon , was 
opgegeven. Anderen zgn van oordeel, dat één het gebed hardop vóórbad, 
terwgl de verzamelden het naspraken. (Vgl. Köstlin, Gesch, d» chrh 
^ottesdiensiee.) 

12 



178 

dengene, die verlicht is geworden, en voor alle menschen 
op de geheele wereld, opdat wfl, na tot kennis der 
waarheid te z^jn gekomen, ook waardig mogen worden 
geacht door onze daden te toonen, dat wQ goede burgers 
zgn, die de wetten gehoorzamen, opdat wg de eeuwige 
zaligheid verkregen. Na het gebed begroeten wfl elkander 
met een kus. *) Daarna wordt aan den voorganger der 
broeders *) brood gebracht en een beker met water <n. L 
met water en wfln.> ') Wanneer hfl dien heeft genomen ^ 
brengt hfl den Vader des heelals in den naam van zijnen 
Zoon en van den Heiligen Geest lof en prfls, waarna hg 
Hem in een lang gebed dankzegt, dat w\j waardig geacht 
zfl'n geworden deze gaven van Hem te ontvangen. Wanneer 
hg met het gebed en de dankzegging^) gereed is, geeft 
de geheele aanwezige menigte hare instemming te kennen 
door het roepen van „Amen !" Dat „Amen" is een hebreeuwsch 
woord en beteekent: zóó geschiede het! Na de dankzegging^ 
van den voorganger en de betuiging van instemming^ 
van de zgde der gemeente geven zy, die wfl „diakenen" 
noemen, aan ieder der aanwezigen gelegenheid om het 



') Vgl. 1 Cor. 16:20; Mt. 5:23 w. met Didache, 14, 2. 

*) Hoogstwaarschgniyk de bisschop, terz^de gestaan door diakenen. 
In den tgd van Hermas (Vis. II, 4) zgn de presbyters nog voorgangers» 
Hier is aan den bisschop de óiaxovia too lóyov opgedragen. In dezen tgd 
waarin het aantal apostelen en profeten yerminderde en dat der dwaal- 
leeraars yermeerderde, kreeg men behoefte aan eenen bepaalden persoonr 
wiens taak het was in de vergaderingen der gemeente de zuivere, on- 
vervalschte leer voort te planten. 

') Kal xQéfiatog in de MSS. A en B is geïnterpoleerd. In C komt het 
niet voor. Zie Otto, die bet behouden wil (Opp. Just. Edit. III, I, p.. 
179) en over 't gebruik van water en w\jn b\j 't Avondmaal: Harnack 
Tezte u. Unterss. VII, 2 en Jülicber Zur Gesóh» d. Abendmahlsfeier^ 
«. d. dltesten Kirche (Theol. Abb. C. v. Weizsficker gewidmet.) C. is 
een Codex uit de W^ E., die op fol. 1—8 c. 65—67 bevat. 

*) Het „gebed" is bet algemeene gebed (= lof en prgs) en de „dank- 
zegging" het byzondere by brood en beker (vgl. Didache 9 en 10). 



179 

door de dankzegging gewade brood te eten <en van den 
wfln> *) en van het water te drinken, *) waarna zfl het 
gaan brengen aan hen, die niet tegenwoordig waren. 

66. Dezen maaltyd') zelven noemen wy dankzegging 
(Eucharistie,) waaraan niemand mag deelnemen, wanneer 
hy niet aan de waarheid, van wat wy leeren gelooft, en 
het bad tot vergeving der zonden en tot wedergeboorte 
heeft ondergaan en naar de voorschriften van Christus 
leeft. *) Want wy nuttigen dat niet als gewoon brood of 
drank maar op dezelfde wyze als Jezus Christus onze 
Zaligmaker, door den Logos Gods vleesch geworden, en 
vleesch en bloed heeft ontvangen terwille van onze 
redding, op dezelfde wflze is ook, door het woord des. 
gebeds van Hem afkomstig, naar w\j geleerd hebben, het 
door dankzegging gewflde voedsel, waardoor ons vleesch 
en ons bloed met het oog op onze toekomstige verandering *) 



^) Ook hier moet xal oïfov worden geschrapt, ingevoegd door iemand, 
die de beschryving van de avondmaalsyiering in deze enkratitisch 
alezandrynsche kringen meer in overeenstemming met het gebruik der 
katholieke kerk wilde brengen. 

*) Waarschgniyk brachten de diakenen het door den voorganger ge- 
broken brood en den beker aan de leden der gemeente op hunne 
plaatsen, hun die in de handen gevende {x»i^oXriyfia,) 

^ Terwyl in het N. T. en de Didache Avondmaal en Liefdemaal 
(= agape) nog samenvallen, zyn hier die twee geheel gescheiden en is 
alleen het sacrament overgebleven ; alleen is de herinnering, dat het Avond- 
maal eigenlgk oorspronkelijk een broedermaaltyd was , gebleven (zie 1, 67). 

*) Zie Didache, 6, 9 •i>xaqtatia, oorspr. het dankgebed en dan door 
metonymia overgegaan op datgene, wat door dat dankgebed wordt gew\jd. 

') Door het gebed van den voorganger wordt dus volgens deze voor- 
stelling een mystieke daad verricht, natU fitta^oliiv wordt door de meesten 
vertaald: door z^n overgang in ons vleesch en bloed. Nu, dat zal wel 
by alle spyzen het geval z\jn! Het moet geheel gezet worden in het 
raam van het stoïsch denken. In de Stoa beteekent /ua<a/9o2i}: het weder 
terugkeeren tot, het opgaan in den Logos. Over deze plaats is veel ge- 
schreven. (Zie o. a. Ludw. Paul, Jahrb. f. prot. Th. 1886). Voor ons 



180 

worden gevoed, het vleesch en bloed van dien vleesch- 
geworden Jezus. Want de apostelen hebben ons in hunne 
geschriften, <die Evangelieën worden genoemd> overge- 
leverd, dat Hfl hun dit bevel heeft gegeven: „dat Jezus 
het brood heeft genomen, gedankt heeft en gezegd heeft: 
doet dit tot m\jne gedachtenis, dit is m^jn lichaam; en 
dat H\j desgelQks den beker nam, dankte en sprak: dit 
is mgn bloed; en dat Hfl dien alleen aan hen rond gaf." *) 
<de booze geesten echter hebben ook dat gebruik nage- 
bootst en gemaakt, dat het b|j de mysterieën van Mithras 
ook werd ingevoerd. Want gfl weet, of kunt het tenminste te 
weten komen, dat er bfl de plechtigheden, wanneer er 
een nieuweling wordt ingewijd, eveneens onder het 
uitspreken van zekere formules brood en een beker met 
water worden neergezet.> ') 

67. WiJ echter herinneren elkaar na afloop daarvan») 
voor het vervolg gedurig daaraan, en zy onder ons, die 



denken is het absurd op grond van een woordspel een reëele betrekking 
aan te nemen tosschen de werkzaamheid van den Logos b\j de mensch- 
wording en by de instelling des Avondmaals. Voor een Griek uit de 
stoïsche school was dat niets ongewoons. 

^) W\j hebben hier een bericht, dat niet Pauius (1 Cor. 11:24) of 
Lucas (22:19) maar 't meest Mc. (14:22) en Mt. (26:26) nabqkomt, 
hoewel toch daarvan aiwykend, wgl hier eerst komt: „doet dat tot 
mgne gedachtenis" en daarna : „dit is m\jn lichaam.'* 

') De dienst van Mithras^ den on vermoeiden str^der tegen alle machten 
der duisternis, was in het romeinsche Rgk zeer populair. In de 4^* E. 
yverde Julianus nog daarvoor. Toch moet men de beteekenis van dezen 
Mithrasdienst als zou hg de voornaamste mededinger van het Christendom 
zgn geweest, niet overschatten. De inwüding in de mysterieön geschiedde 
door steeds moeiiyker wordende proefnemingen. Zie over deze dingen 
Orig. c. CeU. VI, 22. Greg. Naz. Or. lU, XXXIX. Heftig bestrijdt ze 
Tert. De praescr. c. 40. 

3) Hier wordt dus gewezen op de moreele werking van de Avond- 
maalsvieringen. Telkens herinneren de Christenen er elkaar aan, dat 
zü als broeders samen moeten leven. (Zie I, 14.) 



181 

met aardsche goederen zfln gezegend, voorzien in de 
behoeften van anderen, die niet hebben en telkens zfln 
wfi weer bfl elkaar. *) Voor alles, wat wfl genieten, 
danken wfl den Schepper aller dingen <door zgnen Zoon 
Jezus Christus en door den Heiligen Geest. > En op den 
dag, dien men Zondag noemt, *) komt men allerwege van 
stad en land b\j elkaar, terw\jl dan de gedenkschriften 
der Apostelen of de geschriften der Profeten worden 
gelezen, voorzooverre dat in het verband der godsdienst- 
oefening past. Ais de voorlezer klaar is, spreekt de 
voorganger een woord van vermaning en opwekking om 
het goede in toepassing te brengen, waarvan men zoo 
juist heeft gehoord. ') Dan staan wg allen gezamenlflk op 
en bidden. •) Zfln wg daarmede gereed, dan wordt er, 
gelflk w\j boven reeds mededeelden,*) brood gebracht 
<en wfln> en water,') terwfll de voorganger gebeden 



^) Wellicht wordt hier gedoeld op de Agapen of broedermaaltgden, 
die dan des avonds plaats moeten hebben gehad. 

') Werd c. 65 en 66 meer de nadruk gelegd op de Avondmaalsviering, 
hier op de gewone Zondag-godsdienstoefeningen zelve. W\j z^jn hier later 
dan in den t\jd van Plinius. Deze kende nog twee samenkomsten, ééne 
's morgens vroeg om 'tviroord te hooren prediken en ééne 's avonds om 
Avondmaal te vieren. Hier z\jn beide diensten tot één samengesmolten, 
terwgl men het latere onderscheid nog niet kent van de missa catechume- 
norum en de missa fidelium. Over gezang en het geven van den zegen 
wordt niet gesproken. 

') De voorzanger is aan het gedeelte der Schrtft, dat hy behandelt, 
gebonden. Wij hebben hier dus de preek, of homilie, die reeds een 
vaste plaats in de orde der godsdienstoefeningen heeft verkregen. 

*) 's Zondags stond men. Woensdags en Vrydags knielde men. 

») Zie I, 65. 

*) Al is hier nog niets van het latere „misoffer" te bemerken, toch 
wordt de Eucharistie en het daaraan voorafgaande brengen van het brood 
en water, evenals in I, 65 hier als een soort van offer beschouwd, dat 
de gemeente aan God brengt. 



182 

zoowel als dankzeggingen, zoo goed hg dat vermag, >) 
omhoog zendL De gemeente geeft daarop plechtig hare 
instemming te kennen door het uitspreken van „Amen!*'., 
waarop dan de uitdeeling en het nuttigen van ieder voor 
zieh zelf plaats vindt van hetgeen door dankzegging is 
gew^'d, terwQl de diakenen het brengen aan hen, die 
niet tegenwoordig zfln. De rjjken, die gaarne wat willen 
afstaan, geven, ieder, wat hy wil, naar vermogen, hetgeen 
dan alles gezamenlgk aan den voorganger wordt gebracht, 
die daarmede dan de weezen helpt en de weduwen en 
hen, die door ziekte of uit andere oorzaak in moeilgke 
omstandigheden zQn, alsmede de gevangenen en de van 
buiten tot ons gekomen vreemdelingen, in één woord, 
hfl is voor ieder, die zich in eenigen nood bevindt, een uit- 
helper. *) Wfl komen juist op den Zondag by elkaar, wfll 
dat de eerste Scheppingsdag is, waarop God de duisternis 
tot licht en de ongevormde stof tot wereld heeft gemaakt 
en wfjl op dienzelfden dag Jezus Christus, onze Zaligmaker, 
uit de dooden is opgestaan. Want op den dag, die aan 
den Zaterdag voorafgaat, hebben zg Hem gekruisigd, en 
op den dag, die op den Zaterdag volgt, dus op den Zondag, 
is Hy aan z\jne apostelen en discipelen verschenen en 



^) De voorganger was dus niet aan een formuliergebed gebonden. Zie 
verder Canstt Apost VIII, 12. 

') Er bestaat verschil van gevoelen, of dit vrijwillig brengen van 
liefdegaven de godsdienstoefening heeft besloten, dan wel, of men 
deze woorden, evenals het volgende: »W\j komen juist op den Zondag 
by elkaar," heeft op te vatten als een nadere opmerking, zonder dat 
hier iets omtrent eenige volgorde wordt gezegd. Dit laatste is waar- 
schqnlük juist Volgens de Conatt. Apost II, 2 bracht men z\jne vry- 
willige gaven aan den diaken vóór de Eucharistie. Zie verder over het 
oefenen van liefdadigheid: Philipp. 4:18, 2 Cor. 9:11 vv.,Hebr.l3:15,16, 
Jao. 1:27. Ook in de Apologie van Aristides wordt van het onder^ 
steunen van gevangenen gesproken (15). 



183 

heeft Hg hun datgene geleerd, wat wg ook ulieden ter 
overweging hebben medegedeeld.] *) 

68. En wanneer dit naar uw oordeel overeenkomstig de 
rede en de waarheid is, hecht er dan beteekenis aan; 
schijnt het u echter toe dwaze praat te zgn, verwerpt het 
dan als dwaze praat, maar vervolgt niet meer met de 
doodstraf menschen, die niets hebben misdaan, alsof 
zö v^'anden waren van den staat. Want wfl waarschuwen 
U van te voren, dat Gfl, wanneer Gfl op dezen onrecht- 
vaardigen weg blyft voortgaan, het toekomstig oordeel 
Oods niet zult ontvlieden. En wat ons betreft, wfl zullen 
blgven uitroepen: „Wat God wil, dat geschiede!"*) 

[En hoewel w\j op grond van het schrflven van den 
^ooten en doorluchtigen keizer Hadrianus, uwen Vader, 
recht hadden van U te eischen, dat Gfl onze zaak voor 
het gerecht onderzocht op de wflze, waarop wfl daarop 
hebben aangedrongen, zoo hebben wg toch onze vraag 
niet zoozeer willen gronden, op wat Hadrianus heeft be- 
slist, ') als veel meer deze toespraak en uiteenzetting tot 
U gericht in het bewustzijn, dat, wat wfl vragen, recht 
is. Toch hebben w\j een afschrift *) van den brief van 



^) Het verschil tusschen de Synoptici en Johannes loopt niet over den 
weekdag, maar over de vraag, of de Vrgdag van ^gnen dood de 14^« 
•of 15<i* Nizan was. In heiden-christelijke kringen is de Zondag als opstan- 
dingsdag reeds zeer vroeg gevierd geworden, (cf. Th. Zahn, Qeschichte 
des Sontags, 1878). 

') Veil, Justinua, 1894, maakt dezen laatsten zin tot een afhankely ken 
zin, evenals den voorgaanden. Men kan dan nffoXêyofAêv natuurlgk niet 
door „y&n te voren waarschuwen" vertalen. Dit verdient geene aanbe- 
veling, te meer, daar wg hier naar m\jne overtuiging het einde van 
de Apologie hebben. 

') Over de onechtheid van dezen zgn. Brief van Hadrianus behoef 
ik niet lang uit te weiden. (Zie de voorrede en mfjne verhandeling: 
Theol. Stud. IX, 1891, bl. 418 vv.) 

*) Het rescript is ons in een grieksche vertaling bewaard gebleven 
'bg Eusebius (H. E. IV, 8) Het lat\jnsche origineel is verloren gegaan, 



184 

Hadrianns hieraan toegevoegd, om ü te doen zien, datr 
wtj ook hierin waarheid spreken. Dat afschrift luidt aldus : 

„Hadrianus aan Minucius Fundanus. *) 

Ik heb een schryven ontvangen van uwen voorganger 
Serenius Granianus, en ik geloof niet, dat het goed zoa 
z^n de zaak stilzw^gend voorb|j te gaan, opdat de men- 
schen niet in onrust worden gebracht en evenmin aan 
lasteraars de gelegenheid worde gegeven tot slechte 
praktijken. Alzoo, wanneer de onderdanen in uwe provincie 
voor hunne beschuldigingen tegen de Christenen deugde-^ 
mke gronden kunnen aanvoeren, zoodat ztj voor den 
rechterstoel werkelgk hunne handelwflze kunnen verdedi- 
gen, dan mogen z\j alleen daarop en niet op algemeene 
vragen en lasteringen ingaan. ') Want het is toch veel 
passender, dat gfl, wanneer iemand met eene beschuldiging 
aankomt, die eerst nauwkeurig onderzoekt. Wanneer du& 



want in de vertaling van Rufinus mogen w\j niet, als Gieseler 
Lehrb. d. K.G. I, 1, 4te Aufl. S. 172) en v. O ito (p. 190) hetoorspron- 
keiyk stuk zien. Laatstgenoemde lat^jnsche vertaling mst op de grieksche. 
Hier geef ik de vertaling van den griekschen tekst by Eusebius. 

^) C. Minucius Fundanus was 107 n. Chr. consul geweest met 
C. Vetennius Severus; -i: 125 was hg Q. Licinius Siivanus 
Granianus als Proconsul van Azi6 opgevolgd. (Aubé, Histoire des 
perséctitions de Véglise, 1875. p. 264.) 

') Er zgn er, die dit schryven voor echt houden en zeggen, dat hier 
den Christenen volstrekt geene vryheid van godsdienst wordt gegeven, 
en dat hier alleen maar wordt gezegd, dat niet meer de opgewonden 
volksmenigte, geiyk zoo dikwyls geschiedde, de veroordeeling der Chris- 
tenen mocht verlangen, maar dat er een geregelde rechtspleging moest 
z\jn. (Zie o. a. Wieseler, Die Christenverfolgungen der Caeaaren 
his eum dritten Jahrh, 1878.) Maar alles w^jst in dit stuk op een 
geregelde rechtspraak, zie uitdrukkingen en woorden als: Bfjfia, avxwpartia, 
ti}v it^itoaiv óuaxvQlCta&ai, naqèt tovg vónovg n^étxêiv e. a. De fioal (= 't lat» 

rumores) z^jn hier lasteringen, kwade geruchten. 



185 

iemand genoemde menschen beschuldigt en kan aantoonen, 
dat zfl tegen de wet handelen, vonnis ze dan overeen- 
komstig hunne misdaad. Wanneer iemand echter alleen 
uit lasterzucht de Christenen beschuldigt, let daar dan, by 
Hercules! wel op en zorg er voor, dat hy bestraft wordt! *)] 



(II) 1. Ook wat daar zeer onlangs in uwe stad onder 
Urbicus*) is voorgevallen, [o, Romeinen!] zoowel als dat- 
gene, wat de overheid in hare verblindheid overal op 
dezelfde wflze doet, heeft mg genoopt tot uw bestwil dit 
geschrift te vervaardigen. ^) Want al weet Gfl het niet en 
al wilt 6ö het ook niet weten, groot als Gfl door uwe 
ingebeelde waardigheid in eigen oogen zflt, Gfl zflt toch 
menschen van gelflke bewegingen als wy, ja wat meer 
is, onze broeders. Ik voel my tot schrflven gedrongen, 
want zoodra iemand, waar dan ook, door zyn vader, of 



^) Eigenaardig zegt Keim (Bom u. d. Cür^^n» S. 559) „die vergeblichen 
Bitten der Christen sind in Wirklichkeiten , die Seufzer der M&nner im 
Philosophenmantel in Befehie des Kaiserlichen Purpurmantels umgesetzt." 

^) Q. Lollius Urbicus had gestreden in den joodschen oorlog 132 — 
135, was daarna Consul geworden, bevelhebber in Neder-GermaniS , 
Legaat van Britannie en db ^^ — ± 160 Praefectus urbi. Na bem kwam 
P. Salvius Julianus en na deze Junius Rusticus, onder wien 
Justinus den marteldood is gestorven. 

') Hier vinden wij dus de aanleiding tot het schreven van de pleitrede. 
Dit gedeelte zal dan ook wel oorspronkelijk in het begin van de Apologie 
hebben gestaan, welk vermoeden ook de aanleiding zal zyn geweest, 
waarom de zgn. tweede Apologie in de USS. vóór de eerste is gezet. 
Het woord aóvta^tg, hier door „geschrift" vertaald, op te vatten als een 
aanduiding van eene verzameling van min of meer groote verhandelingen 
is wel wat gezocht, temeer daar Justinus zijne Apologie in II, 14 
een fitfiXiêiov noemt. Al wordt het woord daar in ambtel^ken en niet in 
literarischen zin gebruikt (= iibellos = verzoekschrift) dan is het toch 
minder geschikt voor een geschrift van 2738 regels! 



186 

baarman, of zoon, of broeder, of man, of vrouw, wegens 
de eene of andere fout wordt terecht gewezen [zoekt h^,] 
wanneer hy zich niet bekeeren, zflne genotzucht niet be- 
streden noch zich tot het goede neigen wil, [onzen dood. 
Alleen diegenen doen het niet, die gelooven dat de 
onrechtvaardigen en onmatigen in het eeuwige vuur zullen 
worden gestraft en dat daarentegen de deugdzamen en 
zg, die overeenkomstig het voorbeeld van Christus hebben 
geleefd, in Gods gemeenschap zullen worden toegelaten, 
waar geen lyden meer is; wy bedoelen hen, die Christe- 
nen zfln geworden] 

[Ook de booze geesten^ die óns vgan- 

dig z\jn gezind en zulke rechters tot hunne werktuigen 
en dienaars hebben, zoodat het sch\jnt alsof de overheids- 
personen door hen bezeten zgn.] Om U nu echter de 
aanleiding van de geheele zaak, onder Urbicus voor- 
gevallen, duidelgk te maken, wil ik U het verloop daar- 
van gaan verhalen. 

2. Eene vrouw leefde samen met eenen man, die zich 
aan allerlei uitspattingen schuldig maakte, hetgeen zy 
vroeger pok had gedaan. Nadat z\j echter de leeringen 
van Christus had leeren 'kennen, had zfl ') haar onge- 
bonden leven vaarwel gezegd, terwfll zfl beproefde ook 
haar man tot een ingetogen leven terug te brengen. 
Daartoe hield zfl hem die leeringen voor en wees hem op 
de eeuwige vuurstraf, die allen zouden ondergaan, welke 
in onmatigheid en niet op de wflze van redelyke schep- 
selen hadden geleefd. Hg bleef echter zfln zondig leven 
voortzetten, zoodat hg door zyne handelingen zflne vrouw 
meer en meer van zich vervreemdde. Want die vrouw hield 
het voor zonde langer de legerstede met eenen man te 
blflven deelen, die op allerlei wflze, tegen natuur en zede- 



^) Wat daar verder volgt tot » * • * • ^^^ naam van Christen draagt ?'* 
ontbreekt in de HSS en is ontleend aan Eusebius. 



187 

wet in, zflne lusten wilde bevredigen. En daarom wenschte 
zö te scheiden. Op aandrang echter van hare betrekkingen, 
die haar aanrieden te bljjven, daar er toch nog hoop kon 
bestaan, dat de man zich eens zon bekeeren, bedwong 
zy zich en bleef. Maar nadat haar man naar Alexandrië 
was gegaan en men haar vertelde, dat hfl nog ergere 
dingen deed, gaf z\j hem, zooals GQ dat noemt, een scheld- 
brief ') en scheidde, want zfl wilde niet, door in het 
huwelijk zyn levensgezellin en bedgenoot te blflven, 
gevaar loopen zich weder schuldig te maken aan zjjn 
gemeen en goddeloos leven. Haar waardige man echter, 
in plaats van blijde te zyn, dat zflne vrouw het lichtzinnige 
leven, hetwelk zjj eertflds in dronkenschap en allerhande 
zonde met slaven en bedienden leidde, had vaarwel gezegd 
en ook hem tot hetzelfde ingetogen leven wilde overhalen, 
wilde niet naar haar luisteren en klaagde haar, nadat zQ 
zich van hem had laten scheiden, aan, zeggende, dat z\j 
eene christin was. Toen gaf zfl U, als keizer, een verzoek- 
schrift, waarin zfl vroeg haar te willen toestaan eerst hare 
zaken te regelen en daarna, wanneer de zaken geregeld 
zouden zyn, zich op de aanklacht te verantwoorden. Gfi 
stondt haar dat toe. Wfll haar vroegere man nu voor 
het oogenblik langs gerechtelflken weg niets verder tegen 
haar kon beginnen, wendde hg zich tegen eenen zekeren 
Ptolomaeus [tegen wien Urbicus een strafgeding was 
begonnen,] die haar in de christelijke leer had onder- 
wezen en wel op de volgende wgze. De hoofdman over 
honderd, [die Ptolomaeus in de gevangenis had geworpen] 
was hem bevriend. Hfl overreedde hem Ptolomaeus te 
nemen en hem te vragen [alleen dit eene]: of hfl een 
Christen was. Toen nu Ptolomaeus, een man, die de waar- 
heid boven alles stelde en niet hield van liegen en be- 
driegen, bekende een Christen te zfln, heeft de hoofdman 



^) Qtftoóêtov, repndium. 



188 

over honderd hem in boeien laten slaan en langen tyd in 
de gevangenis laten •pgnigen. Eindelijk werd de man voor 
Urbicus gebracht en werd hem weer slechts deze ééne 
vraag gesteld, of hfl een Christen was. En weer beleed 
hö, in het bewustzijn van het heerlgke, dat hfl aan de 
leer van Christuö" had te danken, de leer der goddelyke 
deugd. Want iemand, die de eene of andere zaak loochent, 
doet dat, öf omdat hg haar veroordeelt, öf omdat hfl weet, 
dat hy er onschuldig en vreemd aan is, waarvan bfl een 
waren Christen geen sprake is. Niet zoodra had Urbicus 
bevel gegeven hem weg te leiden, *) of een zekere Lucius, 
ook een Christen, zeide tot Urbicus, verontwaardigd over 
zulk een onredelgke wgze van rechtplegen: „Waarom 
doet gö dat? Met welk recht hebt gij dezen man laten 
ter dood brengen, die noch aan echtbreuk, noch aan 
ontucht, noch aan doodslag, noch aan diefstal, noch aan 
roof, noch aan eenige andere misdaad schuldig bevonden 
is, maar alleen zegt, dat hfl den naam van Christen draagt? 
Uwe rechtspleging is niet in overeenstemming met het 
karakter van keizer Pius!" [noch van den keizer- wijsgeer, 
noch van den heiligen Senaat.] Hfl daarentegen antwoordde 
Lucius niets anders dan dit ééne: „6fl z\jt er, geloof ik, 
ook een." „Zeker ben ik dat!" antwoordde Lucius. En 
nauwelijks had hy dat gezegd, of hg beval wederom ook 
hem weg te leiden. Hg echter verklaarde dankbaar te z^n 
van zulke slechte heerschers te worden bevrgd en heen 
te gaan naar den Vader en Koning der hemelen. En nog 
een derde, die er bfi kwam, onderging hetzelfde lot. 
3. En wat mfl betreft , ') ook ik verwacht door een 



^) Om terecht gesteld te worden. 

') Dit hoofdstuk van het begin tot » . . . . geen eerbied heeft" heeft 
Eusebius H. E. IV, 17 gelezen na c. 2. In de HSS. en de meeste uit- 
gaven is het geplaatst tusschen c. 8 en 9. Euseb. heeft niet de woorden 

Jflil* oCti . . .icóicupogiag. 



189 

derzalken vervolgd en gewelddadig behandeld te worden 
al was het maar door dien fldelen en verwaanden Crescens. 
Want een wgsgeer') kan men iemand niet noemen, die 
openlflk allerlei dingen vertelt, waarvan hfl niets afweet, 
als zouden de Christenen godloochenaars en majesteits- 
schenners z\jn, terwQl h^' dat alleen doet om de op een 
dwaalspoor gebrachte menigte te gelieven en te vleien. 
Want één van tweeën: öf hy valt op ons aan, zonder dat 
hy van de leeringen van Christus kennis heeft genomen 
en dan is hy door en door slecht, veel erger dan de 
domme menigte , die toch meestentgds er zich voor wacht 
te praten en te oordeelen over dingen, waarvan zg geen 
verstand heeft, öf, indien hg er kennis van heeft genomen 
zonder iets te begrijpen van het verhevene, dat daarin 
ligt opgesloten, of heeft hfi het begrepen en, gedraagt 
hg zich zoo om niet in de verdenking te vallen, dat ook 
h^ een Christen is, dan is hfl nog veel gemeener en 
slechter, omdat h\j dan lafhartig buigt voor een dommen 
en onredelyken waan. Want ik stel er prijs op, dat Gfi 
weet, dat ik, toen ik hem enkele vragen met betrekking 
tot deze dingen heb voorgelegd en afgevraagd hem 
heb doen gevoelen en hem ook overtuigend heb 
bewezen, dat hfl er werkelyk niets van begreep. En om 
U te bewijzen, dat ik de waarheid zeg, ben ik bereid, 
mocht ons twistgesprek niet ter uwer kennis zfln gekomen, 
nog eenmaal met hem in uwe tegenwoordigheid dat twist- 
gesprek te herhalen: dan zou ook dat een koninklijke taak 
U geven. Mochten mijne vragen en zijne antwoorden wel 
ter uwer kennis zfln gekomen, dan is het U duidelijk 
geworden, dat hfl niets van onze zaken begrgpt; of 
indien hg ze toch begrijpt, maar om de toehoorders niet 
[evenals Socrates] durft spreken, hfl, zooals ik daareven 



^) In het grieksch komt hier de woordspeling voor tusschen ipdóipw^og 
en (ptióawpof. 



190 

zeide, geen ware w\jsgeer maar een eerzuchtig man 
blflkt te zfln, die zelfs voor het kosteljjke woord van 
Socrates geen eerbied heeft: [„in geen geval mag 
iemand hooger worden geacht dan de waarheid." ') Het is 
trouwens onmogeiyk voor een Cynicus, die zich de onver- 
schilligheid ten doel heeft gesteld, *) het goede in iets 
anders dan in de onverschilligheid te zien.] 

4. [Opdat echter niemand zegge: „waarom brengt gQ 
allen u zelven niet om het leven, dan gaat gQ dadelijk 
naar uwen God en bezorgt gfl ons verder geene moeite !" ') 
wil ik uiteenzetten, waarom wy dat niet doen en waarom 
wfl toch, als wü ondervraagd worden, zonder eenige vrees 
bekennen. Men heeft ons geleerd, dat God niet voor niets, 
maar terwille van het menschelijk geslacht de wereld 
heeft geschapen, en <wö zeiden reeds vroeger >,*) dat 
hfl een welgevallen heeft aan hen, die zgne deugden 
navolgen daarentegen niet aan hen, die met woord of 
daad toonen in het slechte hun behagen te zoeken. Wan- 
neer wfl nu allen onszelven om het leven brachten, dan 
zouden wg, voor zooverre dat van ons zou afhangen, de 
oorzaak zyn, dat niemand meer geboren en in de godde- 
lijke leeringen onderwezen werd, ja, dat het menschelgk 
geslacht uitstierf en dan zouden ook wfl zoodoende tegen 
Gods raadsbesluit in handelen. En toch, wanneer men 
ons in verhoor neemt, loochenen wfl ons Christendom 
niet; immers wy zgn ons van niets kwaads bewust en 



^) Beapubh 595 c. Zeer onnauwkeurig geciteerd. 

') Vele van die straatphilosophen toonden werkelgk groote onver, 
schilligheid tegenover datgene, wat alle andere menschen op hoogen 
pqjs schatten, als staat, familie, wetenschap, godsdienst, enz. 

') Zie de noot by c. 12. 

*) Deze verwijzing naar de „eerste" Apologie is zeer verdacht. Zie 
over het (&s) ttgoitpiinêv in II, 4, 6, 8 mgne verhandeling in de Theol. 
Stud. IX, 1891, bl. 411 yv. Op alle drie de plaatsen moet het worden 
geschrapt. 



191 

achten het bovendien slecht niet in alles waar te zfln; 
w\j weten, dat God dat wil. En eindelyk bekennen wfi, 
omdat wfl zoo hartelfik begeeren U by die gelegenheid 
van uw onrechtvaardig oordeel af te brengen. 

5. Mocht echter deze gedachte in iemands hart sluipen, 
dat, wanneer wy eenen God beleden, die kon helpen, wfl 
niet, zooals w^j toch zeggen, door onrechtvaardige men- 
schen zouden worden overweldigd en gestraft, dan wil ik 
ook die bedenking oplossen. Nadat God de gansche 
wereld had geschapen en alles, wat op aarde was, den 
menschen had onderworpen, nadat H\j den hemellichamen 
de bestemming had gegeven de vruchten te doen rflpen 
en de wisseling der tflden te regelen en Hfl die lichamen, 
die dus ook terwille van de menschen bleken geschapen 
te zyn, onder een goddelflke wet had gesteld, gaf B^j de 
zorg voor de menschen en voor alles, wat onder den 
hemel was, over aan engelen, die H\j over hen zette. 
Maar deze engelen gingen buiten de door God gemaakte 
orde, lieten zich beheerschen door zinnelijke lusten, gingen 
tot vrouwen en verwekten kinderen, de zoogenaamde 
daemonen. Bovendien maakten zg nog het menschelijk 
geslacht na verloop van tgd aan zich zelven dienstbaar, 
eensdeels door magische voorstellingen, anderdeels door 
schrik te verspreiden en straf uit te deelen, deels ook 
door van de menschen gedaan te kr\jgen, dat z\j hun 
brachten slachtoffers en reukoffers en plengoffers, waar- 
aan z\j behoefte hadden gekregen, nadat zQ de slaven 
waren geworden van hunne hartstochtelgke begeerten. 
Ook zaaiden zQ onder de menschen moord, oorlog, ontucht, 
ongebondenheid en allerlei boosheid. Wat deden nu dich- 
ters en sagen vertellers? Niet wetende, dat de engelen en 
de daemonen, die uit hen geboren waren, die rampen 
over mannen en vrouwen, steden en volken brachten, 
schreven zQ alles, wat z\j van hen verhaalden, aan God 
zelven toe en aan de zonen, die uit Hem heetten voort- 



192 

gekomen te zQn als ook aan de zonen van z^'n zooge- 
naamde broeders, Poseidon en Pluto en van de kinderen, 
die weer van hen afkomstig heetten te zfln. Want zg 
noemden ieder van de engelen b\j den naam, dien hg 
zich zelven en zfinen kinderen had gegeven. 

6. Een naam echter, die den Vader aller dingen zou 
zfin gegeven, is er niet. Immers Hg is ongeboren. Want 
iemand, wien een naam wordt gegeven, is jonger dan 
degene, die hem den naam geeft. Wat nu den namen 
„Vader" betreft en ;,God", en „Schepper", en „Heer", en 
„Gebieder", dat zgn eigenlflk geene namen, maar slechts 
aanduidingen, die voortvloeien uit zgne weldaden en 
werken. Zgn Zoon echter, die alleen in den waren zin 
des woords „Zoon" heet, de Logos, die, vóór er nog iets 
was geschapen, niet alleen in Hem was, maar ook, toen 
Hg in den beginne alles door hem schiep en ordende, is 
voortgebracht, i) wordt „Christus" genoemd en „Jezus" ; 
„Christus", omdat Hg gezalfd is en God alles door Hem 
heeft gemaakt, een naam, die zelf ook een onkenbaar 
begrip omvat, 2), evenmin als ook de aanduiding „God" 
een naam is, maar slechts eene den mensch aangeboren 
voorstelling van een onverklaarbaar iets. „Jezus" daaren- 
tegen is de naam van eenen mensch en de aanduiding 
van eenen redder. Want <gelflk wg vroeger hebben ge- 
zegd> *) Hy is ook mensch geworden, naar den wil van 
zgnen God en Vader ter wereld gekomen, terwille van 
de menschen, die in Hem zouden gelooven en om aan de 
macht der daemonen een einde te maken, wat gfl nu nog 
kunt zien aan hetgeen er onder uwe oogen gebeurt. 



') Hier wordt geleerd de eeuwige generatie van den Zoon {xal ovtinf . . 
Mal ytyveft/utvo;). 

') De historische Jezus is hier geheel achter den metaphysischen 
Christus yerdwenen. 
') Zie de noot by II, 4. 



193 

Immers vele van onze menschen, namelflk van de Chris- 
tenen, hebben over de geheele wereld en ook in uwe 
^igen hoofdstad velen, die door daemonen bezeten waren 
en door alle bezweerders en toovenaars en kunstenmakers 
niet genezen waren, wel ' genezen door het aanroepen 
van den naam van Jezus Christus, die onder Pontius 
Pilatus is gekruisigd, ja, genezen ze ook nu nog, door de 
daemonen, die in de menschen huizen, tot rust te brengen 
-en uit te drflven. 

7. En daarom ook draalt God nog met de oplossing en 
vernietiging der gansche wereld, waardoor een eind zal 
worden gemaakt aan het bestaan der booze engelen, 
daemonen en menschen ter wille van het zaad der Chris- 
tenen, waarvan Hfl weet, dat het op het gebied der natuur 
van alles de oorzaak is. i) Ware dat niet het geval, dan 
zoudt ook g\j niet meer zulke dingen kunnen doen en u 
door de booze geesten als werktuig laten gebruiken, maar 
dan was het oordeelsvuur reeds lang van den hemel ge- 
vallen om allen zonder onderscheid te verteren, gelflk 
eertijds de zondvloed, die niemand overliet dan Noach, 
zooals wfl hem noemen, met de zflnen, of, gelflk hg bfl u 
heet, Deukalion, uit wien daji wederom al die vele men- 
schen zfln voortgekomen, slechten zoowel als goeden. 
Want zóó zal naar onze meening de wereldbrand eens 
plaats hebben en niet op de wijze, waarop de Stoicijnen 
beweren, dat alle dingen in elkander overgaan, wat ons 
een onwaardige voorstelling toeschynt. *) Maar wfl gelooven 
ook niet, dat de menschen handelen of Iflden naar de wet 



>) Naar de yerklarlng. van L. Duncker (Gött. Studiën. 2 Abt. 1847, 
S. 1151) De in de christenen wonende goddelijke levenskiem is het 
^igenlyke leven der wereld. 

') Onwaardig, omdat er dan geene bedoeling uit die wereldbrand 
spreekt; 't is dan alles eenvoudig een natuurproces. (Vgl. over de Stoi- 
•cgnsche beschouwingen: Windelband, Gesch, d. alt Philosophie,) 

18 



194 

van het noodlot, maar dat ieder uit vr^je kenze goed of 
slecht handelt, <en dat het het werk van booze geesten 
is, dat Yoortreffeiyke mannen als Socrates en z^'ns gelijken 
worden vervolgd en in boeien gehouden, terwfll menschen 
als Sardanapalas en Epicams en hans geljjken, omringd 
door rQkdom en eer, gelukkig schflnen te z\jn.> De 
Stoicflnen hebben dat niet begrepen en de stelling ver- 
kondigd, dat alles geschiedde volgens de onveranderlijke 
wet van het noodlot. Wfll God echter het geslacht 
zoowel van engelen als van menschen in den aanvang 
met een vrflen wil heeft geschapen, zullen zjj ook recht- 
vaardig, voor hetgeen zfl misdeden, in het eeuwige vuur 
worden gestraft. Het behoort echter tot de natuur van 
alles, wat geworden is, dat het in staat is tot ondeugd 
en deugd. Anders zou niets daarvan lof verdienen, wanneer 
het ook niet de macht had den éénen zoowel als den 
anderen kant uit te gaan. Ook de menschen, die volgena 
de regelen van het gezond verstand wetten vaststellen en 
wijsbegeerte beoefenen, bewezen dat overal, wanneer zg 
het ééne bevelen en het andere verbieden. Ook de 
StoicQnsche wQsgeeren handhaven deze waarheid met alle 
kracht in hunne zedeleer, waaruit blflkt, dat zfl in hunne 
leer omtrent de grondstoffen en de onlichamelijke dingen 
niet den goeden weg bewandelen, i) Want als zjj beweren^ 
dat alles, wat van de z^'de der menschen geschiedt, ge- 
schiedt volgens het noodlot, of dat God niets is dan 
datgene, wat eeuwig wentelt en verandert en zich in 
dezelfde bestanddeelen oplost, dan zal het blijken, dat zQ* 
alleen van vergankelijke dingen eene voorstelling hebben 



^) Het materialisme en determinisme van de Metaphysica der Stoa 
was niet te vereenigen met huone zedeleer, die de vryheid van den 
wil en de verantwoordelijkheid van den mensch met nadruk handhaafde.. 
Deze inconsequentie, die onder allerlei vorm overal terugkomt, mag der 
Stoa niet tot blaam worden gerekend. 



195 

<en van God zelf, als van een, die zoowel in z^'nedeelen 
als in zfln geheel enkel slechtheid is, of (z^j moeten be- 
weren) dat er in het geheel geen kwaad of goed is. En 
dat is toch met alle gezond denken, met alle rede en 
begrip in strfld.> 

8. Verder weten wg ook van dezulken, die op het 
standpunt der Stoicgnen stonden, dat zfl gehaat en gedood 
zgn, wfll zfl op zedelgk gebied althans goede dingen 
hebben gezegd, gelflk ook in menig opzicht de dichters, 
krachtens het zaad van den Logos, dat het ganschè 
menschengeslacht is ingeplant. Wfl weten dat van 
Heraclitnsi) < gelijk wfl boven zeiden > 2) en uit onze dagen 
van Musonius ^) en anderen. Want de booze geesten hebben 
altijd hun best gedaan, gelgk wfl hebben aangetoond, dat 
allen, die maar op de een of andere wjjze overeenkomstig 
den Logos begeerden te leven en het kwade wilden, 
ontvluchten, gehaat werden. Het is daarom ook niet te 
verwonderen, dat de booze geesten, in hun ware 
gedaante ten toon gesteld, alle krachten inspannen om te 
maken, dat zfl , die niet overeenkomstig een gedeelte van den 
uitgezaaiden Logos, ^) maar in hunne kennis en beschouwing 



')Heraclitus, die ± SOO jaren vóór Zeno, den stichter der Stoa 
leefde, wordt hier tot de Stoicgnen gerekend. Niet zoo geheel te on- 
rechte, wyl, gelgk w\i weten, Zeno en zyne yolgelingen zich yaak 
aan de denkbeelden van Heraclitns hebben aangesloten. Van een 
doodsvonnis, dat aan Heraclitns zou zgn voltrokken, is in de 
geschiedenis niets bekend. 

*) Zie de noot bg II, 4. 

')C. Musonius Rufus, een aanhanger van de stoic\jnsche w\js- 
begeerte, is in 65 door Nero verbannen en werd later, waarscbynlgk 
door Galba, teruggeroepen. Onder Vespasianus en Titus stond 
h\j in groot aanzien. De schrgver van c. 8 (dat niet van Justinus is) 
was dus niet b^zonder op de hoogte. H^j laat Musonius dan ook in 
de dagen van Justinus leven {ir totg »a^' ^n&s)» 

*) De schrijver neemt het begrip van den Xóyog atiê^nauxós van de Stoa 



196 

overeenkomstig den geheelen Logos, dat wil zeggen, 
Christus, leyen, nog veel meer worden gehaat. Z^' zullen 
echter in het eeuwige vuur geworpen worden en hun 
rechtvaardige pgn en straf niet ontgaan. Want wanneer 
zQ reeds door de menschen in den naam van Jezus 
Christus worden bedwongen, dan kan men daaruit op- 
maken, wat de toekomstige eeuwige vuurstraf moet z^n 
voor hen en degenen, die hen vereeren! Want dat die 
straf zou komen, hebben niet alleen alle profeten voor- 
speld, maar heeft ook onze Leermeester Jezus ons geleerd. 
9. Opdat nu niemand de bewering der zoogenaamde 
wflsgeeren ovememe, dat alles, wat wfl van de straf der 
onreehtvaardigen in het eeuwige vuur zeggen, slechts groot- 
sprekery en bangmakerij is, en dat w^j de menschen 
deugdzaam willen doen leven uit vrees voor straf en niet 
omdat zulk een leven schoon is en gelukkig maakt, wil 
ik op dat bezwaar met een enkel woord antwoorden, i) 
Indien onze bewering niet waar is, dan is er öf geen 
God, öf, indien er een is, bekommert Hg zich niet om 
de menschen en is er in het geheel geen goed en kwaad 



over, volgens welke deze Logos in het wereldproces steeds duidelgker 
aan den dag treedt en zich ook openbaart in de geestelgke natuur van 
den mensch. Door de rede is dus de menseh met het goddelijke ver- 
bonden. Maar bier krijgt toch dat begrip een andere beteekenis. Hier 
wordt er mede bedoeld de zedelijke aanleg , die in iederen mensch aan- 
wezig is. Niet in ieder mensch is die zedelijke kiem , of dat deel van 
den goddeiyken Logos, gelykelyk ontwikkeld en zoo heeft dat deel, 
of die kiem in eiken afzonderlijken mensch een eigen leven. Het valt 
in het oog, dat de Christenen de zóó gewijzigde stoic^nscbe Logosleer 
zeer goed konden gebruiken om het christendom eene plaats in het wgs- 
geerig denken der Heidenen te verschaffen: God, die zich door den 
Logos in iederen mensch openbaarde, had zich ten volle in den mensch 
geworden Logos-Christus geopenbaard. 
^) Dat bezwaar was anders niet ongegrond! 



197 

en hebben de wetgevers <gelflk wfl boven zeiden> i) 
geen recht de overtreders van de geboden der zedewet 
te straffen. Maar nademaal z^' geen ongeljjk hebben 
evenmin als hun Vader, die door den Logos hun leert 
hetzelfde te doen als Hfl, hebben ook zg het niet, die 
aan hunne zflde staan. *) Mocht nu iemand de tegenwerping 
maken, dat de wetten der menschen zoo verschillend 
zijn en zeggen, dat hier onder de menschen het ééne 
goed en het andere slecht wordt genoemd, terwyl het 
d&ar onder de menschen juist andersom is, dan hoore h\j 
naar hetgeen ik daarop antwoord. Eenerzgds weten wy, 
dat de booze engelen gebruiken hebben doen ontstaan 
overeenkomstig hunne slechtheid, waaraan de menschen, 
dié hun gelgk zfin, een welgevallen vinden, anderzijds 
verklaart de gezonde rede niet alle meeningen en leer- 
stellingen, wanneer zfl die onderzoekt, voor goed, maar 
sommige voor slecht en andere voor goed. 3) Daarom zal 
ook dat of iets dergelflks mgn antwoord op zulke tegen- 
werpingen zfln, dat ik ook uitvoeriger wil opstellen, 
wanneer dat noodig mocht zgn. Voor het oogenblik keer 
ik tot m^n onderwerp terug. 

10. Het biykt dus, dat onze leeringen verhevener zgn 
dan alle menschelgke leeringen, omdat in Christus, die 
terwille van ons is verschenen , de geheele Logos lichaam 
en rede en ziel is geworden.^) Want alles, wat wysgeeren 



') Zie de noot bij II, 4. 

') NI. de Christenen. Ik volg hier de juiste vertaling van Veil, 
a. VV. S. 50 en 129. 

') Men zou nl. uit de verscheidenheid van wetten en gebruiken kunnen 
opmaken, dat er geen onvoorwaardelijke algemeene (=- christemke) 
zedewet was. Jawel, zegt de schrijver, maar men bedenke 1' dat de 
daemonen veel hebben bedorven en 2« dat de dg&^s Xóyog nog niet 
genoegzaam overal heeft kunnen doorwerken (zie Veil, a. W. S. 180). 

*) Hier zyn w\j op het gebied van het Apollinarisme. Deze plaats 
met Veil (a. W. S. 190) eenvoudig te verklaren als een andere uit- 



198 

en wetgevers ooit voor schoons hebben geleerd en gevon- 
den, hebben zQ tot stand gebracht, omdat ztj bQ hnnne 
onderzoekingen en beschouwingen in het gedeeltelijk bezit 
waren van den Logos. Nademaal zfi echter niet den gan- 
schen inhond van den Logos, d. L Christus, erkenden, 
hebben z^ ook dikw^ls dingen gezegd, die met elkaar in 
strgd waren]. Ook vóór Christus werden zg, die voor zoo- 
verre dat menschen mogelijk was, de dingen trachtten te 
beschouwen en te onderzoeken als goddelooze en onbruik- 
bare menschen voor het gerecht gesleept. Die van allen 
op dit gebied den meesten ijver heeft betoond, Socrates, 
is van hetzelfde beschuldigd als wfl. Want men zeide van 
hem, dat hfl nieuwe goden vereerde en dat hg geen eer- 
bied had voor de goden, die de Staat erkende. [En toch 
gaf hg den menschen den raad de booze geesten, die al 
die dingen hadden gedaan, die de dichters verhalen, te 
verloochenen, terwfll hfl ook Homerus en de andere 
dichters buiten den Staat bande. Daarentegen wekte hfl 
op den hun onbekenden God te leeren kennen langs den 
weg van redelflk onderzoek, zeggende: „den Vader en 
Schepper aller dingen te vinden is niet gemakkelijk, maar 
evenmin is het veilig Hem, wanneer men Hem heeft ge- 
vonden, aan allen bekend te maken"] i). (Wat Socrates 
echter niet heeft kunnen doen) dat heeft onze Christus 
door zflne eigen kracht gedaan. Door Socrates liet niemand 
zich bewegen voor zflne leer te sterven: door Christus 
echter, dien ook Socrates ten deele kende — [want HJj 
was en is de Logos, die in lederen mensch is en door de 



drukking voor Joh. 1 : 14 J lóyo^ aitQ^ iyivwto is wel wat al te kras. Ten- 
minste tegenover Apollinaris dacht de Kerk er anders over! 

^) PI at o, Tim. p. 28 c. Dit woord schgnt evenals de andere aan- 
halingen in I, 60 {Tim. p. 86 bc.) I, 8 {Bespu^l. 615 a.) aan eene bloem- 
lezing te zijn ontleend. Ook zyn 1, 3 (Bespubl. 473 de) en II 3 {Bettpubh 
595 c.) zeer onnauwkeurig aangehaald. 



199 

profeten de toekomst voorspelde en eindelflk door z\jne 
eigen kracht onze natnar aannam om ons deze dingen te 
leeren — ] hebben niet alleen wjjsgeeren en wetenschap- 
pelijk ontwikkelden zich daartoe laten bewegen, maar ook 
handwerksmenschen, die roem en vrees en dood verachtten. 
{Want Hfi is de kracht van den onnoembaren Vader en 
geen werktuig van de menschelflke rede.] 

11. [En wfl zouden ook niet ter dood worden gebracht, 
noch zouden de onrechtvaardige menschen en daemonen 
macht over ons hebben, wanneer niet in het algemeen de 
dood voor ieder mensch, die hier op deze wereld wordt 
geboren, eene schuld was, die h\j moest afbetalen. En 
daarom z^'n wjj dankbaar, wanneer wQ die schuld afbe- 
talen. Toch houden wfl het tegenover Crescens en allen, 
die zich zoo onzinnig aanstellen,^) goed en passend, ook 
die bekende plaats b\j Xenophon hier aan te halen: 
Heracles, zoo verhaalt Xenophon, kwam eens aan een 
tweesprong en vond daar de deugd en de ondeugd, die 
hem in de gedaante van vrouwen tegenkwamen. De 
ondeugd, weelderig en verleidend gekleed en dientenge- 
volge met een stralend gelaat en met oogen, die hem 
dadel\jk onder hare maoht moesten brengen, zeide tot 
Heracles, dat, indien hüj haar volgde, zQ zou maken, dat 
hg altoos een leven zou hebben vol genietingen en ver- 
sierd met dezelfde pracht, als die haar omgaf. En de deugd, 
zonder eenige bekoorlijkheid, wat gelaat en kleeding betrof, 
zeide: „wanneer gg echter mfl volgt, dan zult gg u niet 
sieren met weelde en schoonheid, die voorbijgaan en ver- 



^) Duidelijk blyki hier, dat de interpolator geheel vergeet, dat h\j eene 
Apologie aan den keizer vóór zich heeft. HQ gaat hier Crescens en de 
zgnen waarschuwen en vermanen, terwyl het doel van de Apologie 
«envoadig vierkant wordt weersproken met de kort te voren gemaakte 
opmerking: wij zgn dankbaar, wanneer men ons, door ons ter dood te 
brengen, de schuld, die ieder mensch hier op aarde heeft, laat afbetalen I 



200 

dw^jnen, maar met schoonheden, die onvergankeiyk en 
heerlgk zgn." Wg zQn dan ook werkelgk overtuigd, dat 
ieder, wie ook, die datgene ontvlucht, wat schoon schgnt 
en daarentegen najaagt, wat voor moeilQk en onverstandig 
wordt gehouden, het ware geluk verkrijgt. Want de ondeugd 
zoekt hare eigen daden te verbergen achter den dekmantel 
van het goede, dat aan de deugd werkelflk eigen is, door 
nabootsing <van vergankelQke dingen, want iets dat 
onvergankelijk is heeft zg niet en kan zfl ook niet vol- 
brengen> en zoo maakt zg de aardschgezinden onder de 
menschen tot hare slaven, terwgl zfl de slechtheden, die 
haar eigen zgn, aan de deugd aanwrgft. Zfl echter die 
een oog hebben gekregen (voor het waarlQk goede en 
onvergankelijke,) dat (aan de deugd) eigen is,i) zullen 
eenmaal door de deugd goed en onvergankelfik zyn. Dat 
kan ook ieder, die zfln verstand gebruikt, zien by de 
mannen van het worstelperk *) en bg hen, die hebben 
gedaan wat de dichters van de gewaande goden verhalen^) 
wanneer hfl bedenkt, hoe wfl den dood verachten, die 
anders altyd wordt ontvlucht] 

12. Mij is het indertijd ook zoo gegaan. Opgaande in de 
leeringen van Plato hoorde ik van de lasteringen omtrent 
de Christenen. Toen ik echter hunne doodsverachting zag 
en hunne minachting voor alles, wat men gewoonlijk 
voor verschrikkelijk houdt,*) kwam ik tot de overtuiging. 



^) De tekst is bedorven; voor: tèe nqoaóvta t^ ovu xaXèt ual atp^aQxoi t% 
ui^nfi lees ik: tèi n^oaérta t^ &Q»t^ xal ovtas Svta xalèt xal iipf^agta Saovtaê 
xalol xal &<p9aQtoi «^ i(fêt^. 

') De lezing van de HSS: i xal ^(«^1 XQiatiat&v xal t&v iutQ toö &&lov i» 
klaarblijkelijk foutief. Xgtattav&if xal moet worden geschrapt. 

') Hier hebben wiJ niet de daemonologische opvatting van de grieksche 
mythologie, maar de euhemeristische : het zijn menschen geweest, die 
deze heldendaden hebben volbracht. 

*) De doodsverachting der Christenen en de blijdschap, waarmede zü 



201 

dat znlke menschen toch onmogeljjk in zonde en genot- 
zucht konden leven. Want hoe zou iemand, die in allerlei 
onmatigheid zgne vreugde zocht en het eten van menschen- 
vleesch een genot vond, naar den dood kunnen verlangen, 
die hem immers van al ^jjne genietingen zou berooven? 
Zou htj niet veel meer al zQne krachten inspannen om 
het leven hier op aarde te blflven leven en zich buiten 
het bereik van de overheid te houden, in elk geval zich 
zelve niet voor de doodstraf aanmelden? [Maar ook dit 
is zeer zeker het werk van de booze geesten, die enkele 
slechte menschen hiervoor gebruiken. Want toen z\j enkelen 
van ons wilden dooden op valsche beschuldigingen, zooals 
die tegenover ons gebruikelijk zfln, lieten zfi slaven van 
ons, deels jongelingen, deels meisjes, naar de folterbank 
brengen om ze door verschrikkelöke pönigingen er toe 
te brengen alle die dingen^ die van ons worden gelasterd, 
te bekennen, dingen, die zQ zelven openlyk bedrijven. 
Wfl weten ons daaraan volkomen onschuldig en daarom 
bekommeren wfl er ons niet om (wetende) dat wg den 
ongeboren en onnoembaren God tot getuige hebben, zoowel 
van onze overleggingen als van onze daden. Want waarom 
zouden wy niet openlfik zulke dingen als loflfeHJke han- 
delingen erkennen en ze niet voorstellen als goddelyke 
wijsheid, door te beweren, dat wg, als wfl menschen 
slachten, de mysteriën van Kjronos vieren,^) en als wij 



▼oor hun geloof hun leven gaven, 'waren bg de tgdgenooten alom bekend. 
Marcus Aurelius mocht zeggen, dat het slechts theatraal effectbejag 
was, menige stadhouder zat er mede verlegen, die gaarne van den plicht 
om Christenen ter dood te brengen, mocht ontheven z\jn (vgl. Euseb. 
H. E. IV, 15, Ter tuil. ad Scap. 5. Lucia nu s, de morte Peregr. 14,) 
^) Moloch? Met 'toog op het syncretisme van die dagen is de ver- 
menging van Kronos (= Saturnus) en Moloch zeer goed denkbaar (Tert 
Apol, IX.) Dat aan Saturnus menschenoffers werden gebracht, verhaalt 
o.a. Diod. Sic. XIU, 86. 



202 

bloed zwelgen, zooals men van ons vertelt, hetzelfde doen 
als de by nlieden vereerde godheid, die niet alleen met 
het bloed van redelooze dieren, maar ook met dat van 
menschen wordt overgoten, terwyl gij het bloed der slacht- 
offers als plengoffer door den aanzienl\jksten en voor- 
naamsten man onder u laat brengen, i) En wanneer wy 
onzedelijkheid met mannen bedreven en op schaamtelooze 
wflze met vrouwen verkeerden, dan deden w\j immers 
niets, dan wat Zeas en de andere goden ook hebben gedaan, 
terwfll w\j ons daarbfl op de geschriften van Epicurus en 
van de dichters konden beroepen! Wfil wg er echter op 
aandringen zich verre te houden van zulke leeringen en 
van hen, die ze in praktik brengen en navolgen, gel^'k 
w{j ook nu in dit geschriflt met nadruk ons daartegen 
verzetten, worden wft' op alle mogelflke wfize vervolgd. 
Maar w\j bekommeren on9 daar niet om: w{j weten, dat 
God alles met een rechtvaardig oog beschouwt. Indien er 
nu nog zoo iemand was, zou hy met aangrQpende kracht 
zgne stem verheffen en van een of ander hoog spreek- 
gestoelte uitroepen: „Schaamt u! schaamt u! wat gtj in 
het openbaar doet, wrflft g{j onschuldigen aan en wat u 
en uwen goden aankleeft, werpt gj) hun voor de voeten, 
die niet in het geringste daarmede te maken hebben! 
Bekeert u en komt tot bezinning!" 

13. Want ook ik heb geleerd, toen n4jn oog openging 
voor het slechte en leugenachtige omhulsel, dat de booze 
geesten tot afwering van de andere menschen om de 
goddelijke leeringen der Christenen hadden geworpen. 



'') Juppiter Latiaris. Oorspronkelijk bracht men hem op den albaanschen 
berg een offer van witte stieren. De consuls bepaalden den dag van 
deze „Feriae Latinae." Tertullianus {ApoL IX) e. a. verhalen, dat 
hem menschenoffers werden gebracht. „Sed bestiarii, inquitis. Hoc, 
opinor, minus quam hominis? An hoc turpius, quod mali hominis? 
Certe tarnen de homicidio funditur." 



203 

hartel^'k om dat omhulsel en het algemeene oordeel der 
menschen te lachen. En nu bid ik en streef er naar met 
inspanning van alle krachten een Christen te worden 
bevonden. <Niet wgl de leeringen van Plato geheel en 
al van die van Christus afwgken, maar wgl zfl niet in 
alle opzichten daarmede overeenstemmen, evenmin als 
die van anderen, Stoicgnen, dichters en geschiedschrQ vers. 
Want ieder (van hen) heeft treflfelflke dingen gezegd, 
voor zooverre hg, in het bezit z^nde van den uitgezaaiden 
goddel\jken Logos, datgene zag, wat daarmede verwant 
was.> <Voor zooverre zg zich echter in hoofdzaken 
tegenspraken, bleek het, dat hunne kennis alles behalve 
helder was en dat er op hunne wetenschap nog al wat 
viel af te dingen. Al het goede dus, wat wQ bjj allen 
vinden, is het eigendom van ons. Christenen. Immers 
naast God buigen wg ons vol liefde neer voor den Logos, 
die van den ongeboren en onnoembaren God is uitgegaan, 
nademaal HQ om onzen twille mensch is geworden, opdat 
h\j deel zou hebben aan ons l\jden en genezing zou 
aanbrengen. > <Want alle schrijvers konden mat het 
z\jnde zien, omdat de kiem van den Logos in hen was. 
Want er is een groot onderscheid aan de ééne zgde 
tusschen het zaad van iets en het afbeeldsel, dat (den 
menschen) overeenkomstig hun vermogen wordt gegeven 
en aan de andere z\jde dat wezen zelf, waaraan men 
deel mag hebben, of dat men af kan beelden met behulp 
der genade. >] 

14. En nu vragen w\i door uwe onderteekening uwe 
goedkeuring te hechten aan wat ü bevalt en dan dit 
geschriftjje te laten openbaar maken, opdat ook de andere 
menschen onze zaken leeren kennen en in staat gesteld 
worden zich te ontdoen van hunne valsche meeningen en 
hunne onwetendheid met betrekking tot datgene, wat 
goed is. Anders is het hun eigen schuld, wanneer z\j 
gestraft worden [opdat dit door de menschen geweten 



204 

worde] ^) omdat de mensch van nature het vermogen 
heeft goed en kwaad te onderscheiden [en ook omdat zg 
ons veroordeelen zonder te weten, of wfl znlke schandelgke 
dingen doen, waarvan zfl ons beschuldigen, en ook omdat 
zfl een welgevallen hebben aan goden, die zulke dingen 
doen en zelfs nu nog van de menschen dergelgke dingen 
vragen] zoodat zy [door ons, als of wjj zulke dingen 
deden , met dood of kerker of iets dergelijks te straffen 
zichzelven veroordeelen, zoodat zfi] geen andere rechters 
meer noodig hebben. *) 

15. [Ook heb ik de goddelooze dwaalleer der Simonianen 
die onder mfln volk inheemsch is, veracht, s)] Wanneer 
Gfl uwe toestemming geeft, dat het worde openbaar gemaakt, 
dan zouden wfl het allen wel te lezen willen geven, opdat 
zfl, zoo het mogelflk ware, van meening veranderden; 
want dat is toch eigenlflk alleen de reden, waarom wg 
dit geschrift hebben vervaardigd. [Iemand, die verstandig 
oordeelt, zal onze leeringen niet schandelijk, maar beter 
dan alle menschel\jke wijsbegeerte achten; ten minste 
hebben zfl niets van de vertellingen in den trant van een 
Sotades, *) of van eene Philaenis ^) of die in dansstukken ^) 
en bg Epicurus en dergelijke dichts tukken voorkomen, 



^) Randglosse. 

^ De tekst is bedorven. De lezing door Veil (a. W. S. 134) aanbevolen 
geeft wel een veel beteren zin. Wanneer men echter de in den tekst 
gekomen randglossen er uit neemt met het, om het afloopen van den zin, 
herhaalde (b$, dan krijgt men den oorspronkelijken goeden zin weer terug. 

') Randglosse. 

*) Een dichter uit Maronaea aan het hof van koning Ptolomaeus 
Philadelphus, die bekend was om zgn geestige maar zedelooze mytho- 
logische vertellingen (vgl. W. Christ, Grr. Lit. Gesck, S. 413). 

*) Eene dichteres uit Leukadia, die een zedeloos gedicht schreef ist^l 

') Zóó vertaal ik d^xn<'''^»<^fs (niet if^x«<rf^acf/M$) op voorgang van 
Bttcheler, Rhein, Mus. XXXV, 1880, S. 28S, 



205 

beschonwingen, waarvan ieder, zoowel door tooneelver- 
tooningen als door geschriften zich op de hoogte kan 
steUen.] En voor het overige eindigen wfl. Wy hebben 
gedaan, wat wg konden en gebeden, dat, waar ook 
menschen worden gevonden, zfl waardig geacht mogen 
worden de waarheid te leeren kennen. [En mochten dan 
ook wy, 1) gelijk het vromen en wjjzen betaamt, ter wille 
van ons zelven rechtvaardig oordeelen!] 



^) Niet noodig, gelijk algemeen wordt gedaan ijfi&s, dat de HSS hebben, 
te veranderen in ifi&g. De verzuchting wordt er alleen maar een weinig 
minder naief door. 



REGISTER VAN NAMEN EN ZAKEN. 



A. 

Bladz. 
Aartsvaders 29, 58, 134, 151, 173, 

175, 176. 

Academici H 

Achab 151 

Acta Petri lo 

Acta Pilati . . . 137, 138, 153 
Afgoden 

beelden 30, 54, 55. 57, 64, 101 

ellende door ben veroor- 
zaakt 40, 191 

machteloosheid 30, 39. 46, 47, 
48,50. 

zedeloosheid . 39, 40, 49, 191 
Alexander van Aphrodisias . 147 
Allegorische opvatting der 

godenverhalen . . 56, 57, 58 
Allegorische verklaring van 

het Oude Testament 82, 133 vv. 

148, 150 
Ammia V. Philadelphia. . . 4 

Ananias (Sadrach) 151 

Antinous 129, 130 

Anloninus Pius 18, 18, 72, 75,76, 

77, 82, 89, 92, 93, 94, 126. 

Appelles 1 

Apocalypse v. Petrus ... 10 



Bladz. 
Apostelen (de twaalf) 61, 62, 141, 

145, 150, 154, 156, 159, 171, 180 
Apostelen en profeten . . . 178 
ApoUinaris en Apollinarisme 197, 

198. 
Aristides 2, 5—22, 46, 86, 102, 141 

Aristo 1 

Aristophanes 141 

Armitage Robinson (J.). 7, 9. 10, 

13, 14, 15, 61, 63, 65. 

Athanasius 82, 84 

Athenagoras. 10, 58, 65, 91, 116. 

Atheisten 99, 151 

Aubé (B; . 184 

Augustinus 65 

Avondmaal. . 172, 179, 180, 181 
Azaria (Abednego) .... 151 

B. 

Bacchanten 47 

Barbaren 38, 98 

Barchochba 131, 152 

Barla&m en Josapbat 7, 8, 9, 14, 

22, 27, 39, 40, 63, 
Bamabas .... 64, 65, 67, 145 

Baronius 8 

Bisschop 106, 178 



208 



REGISTER. 



Bladz. 

Bousset (W) 60, 85 

Bücheler 3, 204 

c. 

Caligula (Keizer) 127 

Celsus 39, 41, 46, 100, 101, 118, 145 

Cerdo 126 

Chaldeen . 29, 30, 38, 51, 53, 54 

Christ (W) 204 

Christenen 29, 60 vv. 81, 94, 99. 
118,126, 131,151,200,203. 

hun naam 105 

hun rechtstoestend 72—77, 81, 

95-100, 103, 123, 124, 150, 

183, 185-189, 198, 201, 204. 

hun heilig leven 64 vv. 108, 

110. 
hunne zorg voor armen en 

gevangenen . . 65, 66, 182 
hunne gehoorzaamheid aan 
de sUatswetten 104, 113, 114, 
178. 
hun stervensmoed 93, 96, 103, 

141, 190, 200. 

hunne toekomstverwach- 
tingen 103, 106, 108, 141, 

142, 145, 149, 150, 178. 
de beschuldiging van 

atheïsme . . 99, 106, 189. 
hunne godsdienstoefenin- 
gen 170, 177, 178, 181, 182 
hunne beteekenis voor de 
wereld .... 67, 68, 193 

Chrysostomus ...... 65 

Cicero. . . 24, 41, 98, 117, 141 
Claudius (Keizer) ... 125, 165 

Clemen (C) 80 

Clemens Alezandrinus. 10, 14, 16, 
27, 28, 30, 32, 53, 59, 60, 63, 
67, 68, 70, 118. 120, 135, 169. 



Bladz. 

Clementinen 58 

Constitutiones apostolicae 108, 

138, 182. 
Coponius (landvoogd van 

Judaea) 136 

Crescens ... 78, 90, 18'J, 199 

Cynici . 27 

Cyrillus 53 

D. 

Daemonen 97, 98, 104, 107, 121, 
123, 125, 126. 149,150,158,161, 
164, 165, 166, 173,176,180,186, 
191, 192, 193, 195, 197, 198, 199, 
201,202. 

Daniel 151 

David . . . 142, 144, 145, 150 

Decius (Keizer) 75 

Diakenen .... 178, 179, 182 

Dichters en wijsgeeren 54, 55,97, 

118, 119, 148, 191,198,199,200, 



Didache 68, 64, 65, 170, 172, 177, 
178, 179. 

Diodorus 10, 24, 201 

Diognetus (brief van) 65, 69, 108 
Dionysius van Corinthe. . . 3 
Doodenbez weringen . • . .115 
Doop ... 97, 170, 172, 177. 179 

Duncker (L.) 193 

Dürr (J.) 5 

E. 

Ebionieten 172 

„Edict van Hadrianus" 2, 76, 184 

185. 
Edict van Trajanus .... 74 
Egyptenaren . 29, 51, 52, 53, 54 

Elia 151 

Empedokles 116 

Engelen vereering (christelijke) 99 



REGISTER. 



Bladz. 
Engelenvereering (joodsche) 59, 60 

Engelhard (M. v.) 79 

Epicums en Epicareërs 11, 27, 

194, 202, 204. 

Epiphanius 42, 126 

Erfzonde . 172 

Etschmiadzin. ...... 8 

Eucharistie ... 170, 179, 180 

Enhe merisme 200 

Enripides . . . 27, 117, 141, 173 
Eusebius 1, 2, 3, 5, 6, 10, 18, 19, 

72, 78, 83, 89,90,91,96,97,125, 

126, 127, 183, 184, 186, 188,201 
Evangelie en Evangelieën 22, 60, 

61, 133, 134, 155, 180. 
Evangelie van Petrus 10, 109, 137, 

156. 
Evangelieënharmonie. . . . 108 
Ezechiël 158 

F. 

Felix (stadhouder v. Alexan- 

drifl) 129 

Fenwiek (J. A.) 89 

Flavius Josephus 11 

Friedlander (L.) 75 

Fronto 77 

Fundanus 76, 184 

Fandius 6 

G. 

Galba (Keizer) 195 

Gedenkschriften der apostelen 181 
Geffcken (J.). ... 8, passim 

Gieseier (J. K. L.) 184 

God. 

alomtegenwoordigheid 27, 55 
almacht. . . 32, 59, 116, 117 
eenheid 55 



Bladz. 
eeuwigheid 26, 107, 124, 154 

159, 192, 201. 
heiligheid. . 27, 99, 102, 124 
onbegrijpelijkheid. . . 26, 27 
onnoembaarheid 102, 172, 174, 

192, 199, 201. 

onveranderlykheid. . 32, 107 

onzienlgkheid . . 32, 55, 57 

Schepping en voorzienig- 

heid 24, 25, 30-38, 57, 63, 

100, 102, 106, 107, 118, 126, 191 

volkomenheid 26 

waarachtigheid 99 

Granianus (landvoogd) . 2, 6, 184 
Gregorius van Nazianze . . 180 
Grieken 29, 38, 40, 50, 51, 53, 54, 
123, 124, 151. 

H. 

Hadrianus (Keizer) 1, 2, 5, 6, 18, 19, 
20, 75, 76, 97, 130, 152, 183, 184. 
Hamack (A.) 1, 2, 3,4.6,9,13,15, 
66, 72, 80, 89, 91, 105, 155, 162, 178. 
Heilige Geest 62, 171, 173, 178, 181 
Hekataeus van Teos. ... 10 
Helena, reisgenoote v. Simon 

Magus 125 

Hennecke (E.) 8, 13, 14, 23, 28, 

37, 40, 48, 58, 62, 62, 70. 
Heraclitus .... 11, 118, 195 

Hermas 65, 178 

Herodes (de Groote). . . .131 
Herodes (Antipas) . . . .142 

Herodotus 53, 118 

Hieronsrmus . . . 3, 5, 6, 8, 78 

Hilgenfeld (A.) 126 

Himpel (von) 6 

Hippolytus 15, 126 

Homerus . . 116, 120. 178, 198 
U 



210 



REGISTER. 



Bladz. 

Horatius 120 

Huwelijk 109, 129 

Hystaspes. . . . 118, 149, 151 

L 

Ilias 44, 49 

Interpolatie-h]rpothese . 81—88 

Irenaeus 64, 125, 126 

Izaak 29, 58 

J. 

Jacobus (apostel) . . . , . 96 
Jezus Christus. 

Zoon van God 60, 105, 107, 

119, 121, 122, 180, 132, 135, 

162, 166, 174, 178, 180, 192. 
Eerstgeborene Gods 151, 159, 

166, 176. 
Leermeester 81, 106, 109, 117, 119, 

132. 133, 151, 183, 186, 196, 199. 
Wondervolle geboorte 119, 122, 

131, 135. 152, 176. 
Menschwording 60, 62,98,119, 

121, 122, 131, 133, 145, 179, 

192, 203. 
Wonderdaden 59, 122,130,131, 

153. 
Lgden en kruis 59, 60, 107, 

119, 132, 133, 137, 140, 145, 

152, 154, 155, 176, 182, 193, 

203. 
Opstanding en Hemelvaart 

60, 61, 119, 132, 145, 150, 

152, 156, 157, 176, 182. 
Wederkomst 61, 68, 71, 133, 157 
Jesaia 134, 135, 139, 147, 152, 153, 

154, 160, 162, 171, 174. 
Joden 29, 58 vv. 112, 130 vv. 140, 
152 vv. 159, 160, 174. 



Bladz 

Johannes (apostel) 96 

Johannes Damascenus . . 7, 8, 
Joodsch-hellenistische Wijs- 
begeerte 12 

Julianus (Keizer) 180 

Julianus (stadspraefect). . . 185 

Jülicher (A.) 178 

Julius Africanus 78 

Juppiter Latiaris 202 

Justinianus (Keizer) .... 127 
Justinus Martyr . 2, 16 passim 
Juvenalis 97 

K. 

Karel V 75 

Keim (Th.) 78, 185 

Keizervereering. . . 76, 121, 164 

Köstlin (J) 106, 177 

Kroger (G.) 162 

Kruis, symbool van kracht 163, 164 

L. 

Lactantius 24, 32, 65, 66, 108, 118 
Liefdemalen 106, 177, 178, 179, 

181. 

Lipsius (R. A.) 138 

Logosleer 79, 80, 82, 83, 84, 98, 

103, 104, 105, 106, 107. 119, 122, 

133, 136, 138, 151, 167,169,172, 

174, 176, 177, 179, 180, 192, 196, 

197, 198, 203. 
Logos Spermatikos 82, 83, 148, 

195, 198, 203. 

Lot 160 

Lucianus 12, 41, 66, 97, 100, 118, 

201. 

Lucius Verus 92 

Lucius (Christenmartelaar) . 188 
Lysias 173 



REGISTER. 



211 



M. 

Bladz. 

Makrokosmos 32 

Manen (W. C. yan) 6, 9, 20, 21, 

30, 33, 35, 73, 137. 

Marcianus 19 

Marcion 126, 166 

Marcus Aurelius (Keizer) 89, 92^ 

93, 94, 201. 
Maria, de moeder des Heeren 

119, 134. 
Martelaarsakten . . 4, 6, 8, 78 

Mechitaristen 6 

Menander (ketter). . . 126, 165 
Menander (biyspeldichter). . 119 
Meyboom (H. U.) . . . 1, 3, 126 

Micha 136 

Mikrokosmos 37, 55 

Minucius Feliz 118 

Misaël (Mesach) 151 

Mithrasmysterieën. . . 170, 180 

MoU (W.) 97 

Mommsen (Th.) 92 

Montanisten 3 

Mozes 58, 132, 135, 147, 148, 160, 

161, 162, 167, 168, 169, 173, 

174, 175, 177. 

MOller (H.) 169 

Musonius (wgsgeer) .... 195 

N. 

Nachor-BarlaAm 9, 12 

Nero 195 

Nicolaas a Lyra 4 

Noach 193 

Noodlot 82, 146, 194 



O. 

Oenomaus (dichter) . . 
Onsterfelijkheid der ziel 



97 

148 



Bladz. 
Onzedeiy k leven der Heidenen 50, 
51, 70, 127, 128, 165. 

Oordeelsdag 143 

Opstanding ... 106, 107, 158 
Otto (J. C. Th. V.). 85, 178, 184 
Origenes 10, 16. 39, 41,46,59,100, 

101, 147, 180. 

Orphici en orphische gezan- 
gen . . 47, 58 

Ovidius 44 

p. 

Passio Perpetuae 7 

Paul (L.) 80, 84, 179 

Paulus (apostel) 21, 22, 56, 136, 

141, 171. 

Pembroke 48 

Pfannensc idt (H.) .... 173 

Philaenis 204 

Philo 12, 20, 27, 31, 32, 33, 36,37, 

133, 147, 148. 

Philodemus 46 

Philostratus 104 

Pilatus 59, 107, 142, 151, 153,173, 

193. 

Pindarus 120 

Plato 29, 66, 72, 94, 98, 100, 101, 

102, 114, 116, 119, 142, 147, 148, 
167, 168, 198, 200, 203. 

Plinius ... 72, 73, 74, 95, 181 

Plutarchus 11, 33, 52 

Praedicatio Petri 10, 14, 27, 28, 

30, 32, 53, 54, 60, 63, 67, 68, 70 

Presbyters 178 

Preuschen (E.) ... 10, 14, 81 
Profeten van Israël . 59, 81, 82, 

122, 130, 131, 133, 138, 139, 

146, 157, 161, 164, 167, 176, 

181, 196. 



218 



BEGISTER. 



Bladz. 
Proletieën 81, 123, 130, 138, 154, 

156, 161. 
Profetische Geest 99, 107, 130, 

132 vv. 139 vv. 142 vv. 152 vv. 

159 TV. 167, 174. 175. 

Ps. Clemens 42 

Ps. Hekataeus 11 

Ps. Lucianus 42 

Ps. Melito 32 

Ptolomaeus (chrl. leermeester) 187 
Ptolomaeus Philadelphus 131,204 
Pythagoras 116, 173 

Q. 

Quadratus (apologeet) 1—3, 6, 19, 

78. 
Quadratus (bisschop v. Co- 

rinthe) 3 

Quadratus (profeet) ... 3, 4 
Quirinus (landvoogd y. Syrië) 136, 

151. 

R. 

Raabe (R) 13, 85,39,40,52,58,65 

Ramsay (W. M.) 18 

Rein (W.) 149 

Rendel Harris (J.) 7, 18, 19, 33, 
45, 58, 70. 

Rhetoren 97 

Rufinus 184 

Rusticus (stadspraefect) . . 185 

s. 

Sakya-Moeni 8 

Samaritanen ... 125, 159, 160 

Sardanapalus 194 

Satan 128 

Schepping 167, 177 



Bladz. 

Schoene (A.) 6 

Scholten (J.H.) 138 

Schürer (E.) 11, 77 

Schriften (Heilige). . 60, 68, 69 
Seeberg (R.) . 13, 32, 40, 64, 70 
Seneca ... 11, 101, 104, 117 

Sibylle 27, 118, 149 

Simon Magus . . 125, 126, 165 

Simonianen 204 

Socrates 27, 66, 94, 98, 116, 142 

151, 189, 190, 194. 198. 

Sophisten 97, 109 

Sotades 204 

Spartianus 77 

Stahlin (A.) 80 

Steek (R.) 74 

Steinhart (K.) 169 

Stoa 27, 41, 55, 83, 98, 147, 166, 

179, 193, 194, 195, 196. 
StofiFeliJkheid der ziel 101, 114, 115. 

119, 158. 

Stoicheia. 30 vv. 

Stoicijnen 11, 79, 117, 118, 119. 

147. 193, 194, 195. 

StoU (H. W.) 100 

Syncellus ........ 6 

Syncretisme 201 

Syntagma 127 

T- 

Tatianus .... 58. 117, 118 

Tcmpelroof 30, 102 

TertuIUanus 37, 65, 72, 117. 118, 
126, 180, 201, 202. 

Therapeuten 12. 20 

Theocritus 49 

Tiberius (Keizer) . . . 107, 149 

Titus (Keizer) 195 

Torquemada- 75 



REGISTER. 



213 



Bladz. 
Trajanus (Keizer) 72, 74, 75, 76, 

95, 105. 
Triniteit 82, 85, 99 

u. 

Uittocht uit Egypte . . 173, 174 
... 78, 90, 185vv. 



Urbicus 



V. 



VeU (H.) 73,77,78,90,91,103,142, 
149, 165, 171, 183, 197, 198,204. 

Verdeeling der menschenge- 
slachten ... 14, 15, 28, 29 

Vergelding 67, 68, 101, 102, 104, 
114, 119, 121, 146,148,151,158, 
161, 165, 183, 186,194,196,203. 



Vergeving van zonden 
Vertaling van het O. T, 
Vespasianns (Keizer) 
Vetennius Severus 
Volkmar(G.). . 



w 



Wedergeboorte . 
Wendland (P.) . 
WereldzieL . . 
Wet der noodzakelijkheid 31, 32, 
36, 37. 



172 
131 
195 

184 



. 171 

12,21 

. 168 



Bladz. 
Wilde (K. W. J.) . . . . • 73 

Wieseler (K) 184 

Wilamowitz (Ulr. von) ... 41 

Windelband 193 

Wijsbegeerte (populaire) 11, 55, 

190. 
Wysgeeren . . .82,96,99.126 
Wgsheid der Grieken ... 38 

X. 

Xenophon 199 

z. 

Zacharia 158 

Zahn (Th.) . . 13, 85, 103, 183 
Zedelijke vrijheid 82,102,103,129, 

146, 147, 172, 194. 
Zedelijke voorschriften van 

Christus 109-113 

Zedewet ... 56, 64, 196, 197 

Zeno 11, 195 

Zephanja 138 

Zondag 181, 182 

Zondigheid van het mensche- 

l\jk geslacht ... 50, 51, 172 
Zoroaster 118 



REGISTER VAN BIJBELPLAATSEN. 



Genesis 1 : 1—8 . . 


bl. 167, 


177 


Jesaia 11:12. . . 


. bl. 


159 


„ 49:1 . . . 


» 161 




n 


30:21 . . 


• n 


30 


„ 49:10vv. . . 


„ 132,135 


n 


35:5,6 . . 


• » 


153 


Exod.3:2,6,10,14.15 


„ 175 




t) 


43:5,6 . . 


• » 


159 


Num. 24:17. . . . 


„ 184 




i> 


44. . . . 


• tl 


30 


Deut. 4:19 ... . 


, 81 




» 


44:9. . . 


• n 


101 


, 30:15, 19 . . 


» 147 




n 


45:23 . . 


• n 


158 


„ 32:22. . . . 


« 169 




» 


50:6-8a . 


• » 


140 


ICbron. 16:23,25-31 


„ 144 




n 


52:13-53:1 


2. „ 


133,154, 


Psalm 1 en 2 . . . 


„ 143,144 




155, 157. 






, 3:6 ... . 


„ 140 




n 


54:1 .. . 


• 1» 


160 


„ 18:3-6. . . 


„ 142,163 


1) 


57:1,2 . . 


• n 


153 


„ 21:8,9 . . . 


» 140 




n 


58:2. . . 


• tl 


137 


„ 21:17,19 . . 


» 187, 


140 


» 


58:6,7 . . 


• » 


139 


„ 23:7. . . . 


n 157 




» 


63:17 . . 


• tl 


159 


„ 95:1,2,4-10. 


» 144 




» 


64:10-12. 


• » 


152, 159 


„ 109:1-3 . . 


» 150 




n 


65:1-3. . 


• n 


137, 140 


„ 118. . . . . 


„ 106 






154. 






Jesaia 1:3,4. . . . 


„ 139. 


174 


n 


66:1 . . . 


• n 


139 


„ 1:7 ... . 


„ 152 




I) 


66:24 . . 


• n 


158 


„ 1:9 ... . 


» 160 




Jeremia 9:26 . . 


• ï» 


160 


, 1:10. .. . 


„ 184 




» 


10:2. . . 


• f» 


31 


„ 1:11-15 . . 


n 189 




r) 


27:3. . . 


• n 


152 


, 1:16—20 . . 


» 148, 


171 


Klaag] 


1.4:20. . . 


• n 


164 


„ 2:3b, 4. . . 


„ 141 




Ezechiel 83:11. . 


• »» 


110 


, 5:20. .. . 


n 154 




» 


37:7, 8 . 


• » 


158 


, 7:14. . . . 


„ 184 




Daniel 7:13. . . 


• » 


157 


„ 9:6 ... . 


» 187 




Joel 2 


:13. . . . 


• n 


159 


n 11:1. . 


n 184 




Micha5:2 . . . 


• j» 


136 



REGISTER. 



Zacharia 2:6 
. 9:9 , 
„ 12:10-12 

2 Macc. 7:28 . 



Matth. 1 : 

. 1: 

« 2: 

n 4: 

« 5: 

. 5: 

. 5: 

. 5: 

« 5: 

n 5: 

« 5: 

n 5: 

n 5: 

« 5: 

n 5: 

. 5: 

n 6: 

n 6: 

» 6: 



23 w. 

28,29,32 

34,37 



6: 
7: 
7: 
7: 
9: 
10 
11 
11 
13 
18 
15 
16 
18 
19 
21 



40 . 

41 . 
42. 
44. 

45 . 

46 . 
1 . 
9 vv 
20,21 
25 vv. 
31 -3J 
15, 16 
22,23 
24 . 
13. 
:40. 
:5. 
:27 
:42 
:44 
:16 
:26 
:9. 
:11, 12 
:5. . 



bl. 159 
n 138 
„ 159 
. 24 

bl. 135 

n 134 



136 

112 

112 

112 

178 

109 

112 

112 

111 

112 

110 

110 

111 

110 

111 

110 

111 

111 

111 

113 

113 

113, 174 

110 

113, 174 

153 

174 

113 

67 

52 
111 
109 
109 
138 



Matth. 22:17, 20,21. 

„ 23:8. . 

„ 24:5. . 

^ 25:15 . 

„ 25:31 . 



^ 27:35 . 
„ 27:39-43 
Mare. 7:18 . . 

7:19 . . 

9:47 . . 

10:17 vv. 

12:29 vv. 

14:22. . 

15:24. . 
„ 16:20. . 
Lucas 1 : 31, 32 

1:35 . . 

4:8 . . 

5:32. . 

6:27 vv. 



„ 6:30,32,34 

„ 6:36. . 

„ 10:16 . 

„ 10:27 . 

„ 12:22-24 

„ 12:34 . 

„ 12:48 . 

„ 13:26 vv. 

„ 16:18 . 

„ 18:18 vv. 

n 20:15,22, 

„ 22:19 . 

„ 23:24 . 
Joh. 1:14. 

, 3:8-5 



8:19. 
14:24 
16:3. 



215 

bl. 114 

n 177 

n 113 

« 114 

„ 157 

« 180 

n 137 

n 140 

n 52 

« 113 

n 109 

» 112 

» 112 

. 180 

« 137 

n 150 

n 135 

» 135 

n 112 

n 110 

n 110 

» UI 

« 110 

« 111 

« 113, 174 

« 112 

« UI 

» 111 

« 114 

n 113 

» 109 

n 112 

n 114 

n 180 

« 137 

„ 134, 198 

. 171 

n 174 

« 174 

« 174 



216 



REOrSTER. 



Joh. 19:37 
„ 90:25 
Hand. 2:42-47 
, 8:9 vv. 
„ 11:26. 
, 13:27, 48 
„ 15:20. 
„ 17:24. 
, 17:27. 
„ 17:31. 
„ 24:25. 
Rom, 1:21 . 
„ 1:22. . 
« 1:23 . 
n 1:25 . 
„ 1:31 . 
„ 7:12,16 
„ 10:19. 
' n 12:4 . 
„ 12:13. 

n 14:11 . 
ICor. 6:15 . 



bl. 159 
« 137 



106 
125 

96 
154 

64 
101 

67,69 

71 

71 



30 



56 
52 
55 
65 
158 
55 



ICor. 11:24. . 

„ 12:12,^ 

„ 15:53. 

„ 16:20. 
2Cor. 7:2. . 

„ 9:llvv 
Gal. 4:3,9 . 
Philipp. 4:18 
Coloss. 1 : 17. 

„ 2:8,20 

„ 3:12. 
ITira. 1:8 . 

« 2:1-3 

„ 5:15. 
2Tim. 3:13 . 
Hebr. 3:1. . 

« 13:1. 

„ 13:15,16 

Jac. 1:27. 

„ 5:12. 

1 Petr. 4:9 

Openb. 4:8— 11 



bl. 



180 
55 

158 

178 
28 

182 
30 

182 
27 
30 
65 
56 

114 
30 
69 

105 
65 



112 

65 

106 



ERRATA. 



Op blz. 16 staat: Lomenatzsch, lees: Lommatzsch. 
1, 1, 65 1, Herder van Hermes, 2668 .'Herder van Hennas. 
;, „ 92 I, Justinius, ^ee^; Justinus. 
i,. „ 109 „ mt 52:8, lees: mt. 5:28. 
„ „ IB7 „ Job 20:25, lees: Joh. 20:25. 



UitffaTe van A. W. SUTUOFF'a UITU.-My. te LEIDEN. 



Van de 

Ooii'likrisleie teseHeD in Kederliuiiliielie TerlaliDj, 

onder Redactie van Dr. H. U. MËYBOOM, 

Oud-Hoogleeraar, 

zijn reeds verschenen: 

Deel Vllf. Clemens Alexandrinus 1. Aanmaning aan de Grieken. 

„ IX. Clemens Alexandrinus II. De Paedagoog I. 

jf X. Clemens Alexandrinus III. De Paedagoog II. 

„ XI. Clemens Alexandrinus IV. De Paedagoog III. 

„ XII. Clemens Alexandrinus Y. Ylechtwerkeu I. 

„ XIII. Clemens Alexandrinus Ti. Ylechtwerkeu II. 

j, XIV. Clemens Alexandrinus Yll. Vlechtwerken III. 

„ XV. Clemens Alexandrinus YIII. Vlechtwerken IV. 

j, XVI. Clemens Alexandrinus IX. Vlechtwerken V. 

„ XVII. Clemens Alexandrinus X. Vlechtwerken VI. 

^ XVIII. Clemens Alexandrinus XI. Vlechtwerken V II, Hoe- 
danig een rQke zalig wordt. 

„ XIX. Clemens Alexandrinus XII. Fragmenten (Vlecht- 
werken VIII. Uittreksel uit Theodotus. Bloemlezing 
uit de propheten. ^Schetsen". ^Aanteekeningen". 
Verscheidenheden). 

Door Dr. H. U. Meyboom. 

Uitgegeven op initiatief van een Commissie uit vrienden van den vertaler, ter 
gelegenheid van de ventrijking van zijn ambtelijken termijn. 

Deel XX. De Apostolische Vaders I (De Leer der Twaalf 

Apostelen, Bamabas. 1 en 2 Clemeii»). 
,, XXI. De Apostolische Vaders TT (Brieven van Ignatius, 

Brief van Polycarpus, Marteldood van Polycarpus, 

Brief aan Diogiietus. 
yf XXII. De Apostolische Vaders III (De Herder van Hennas). 

Door Dr. G. A. van den Bergh van Eysinga. 

„ XXIII. Hippolytus I. Weerlegging van alle ketterden, 
Koek I-^V. 

„ XXIV. Hippolytus II. Weerlegging van alle ketteryen. 
Boek VI — ^X, door Dr. H. U. Meyboom. 



De ppys der ((eelen dezer Serie is f 1.- by 
inteekening; per deel afzonderlijk f 1.25. 



je 



This book should be retumed to 
tbe Iiibrary on or before the last date 
stamped below. 

A fine of flve cents a day is inonrred 
by retaining it beyond the speoified 
time, 

Flease return promptly. ^ 



i •