Skip to main content

Full text of "Oude Vlaemsche liederen, ten deele met de melodiën"

See other formats


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  bef  ore  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 
to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 
to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 
are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that 's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 
publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 

We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfrom  automated  querying  Do  not  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attribution  The  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  informing  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
any  where  in  the  world.  Copyright  infringement  liability  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  Information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.  Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  text  of  this  book  on  the  web 


at|http  :  //books  .  google  .  com/ 


Over  dit  boek 

Dit  is  een  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliotheekplanken  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 
doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  zo  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 
domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteur srechttermijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 
verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 
geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 
lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 

Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automatisch  zoeken. 

Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niet-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet-commerciële  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe- 
den tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  "watermerk"  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  het 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebruikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  rust,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 

Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 

Het  doel  van  Google  is  om  alle  informatie  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 


op  het  web  via  http:  //books  .google  .  com 


•''■■'  ?.r..    y 


•  s 


lU.iml.t    wi th 


1 11 1.  i  N  i  OM  r  ritoM 

'1  Ih'.    \\\'M\'  l.'-'l     OK 

S  A  M  TT  E  1 .      S  II  A  P  li  E  I  O  H  , 

r « i:i  -  Il  !":♦<»,' 

I  \  r  i:     I  I  .iK  \  K  I  \  N     •>  I 

iiAfiVAiii)  i  oi.i.i:«;i:. 


OUDE 

YIAEISGHE  LIEDEREN 


TEN   DBBLB 


IET  DE  lELODIEN. 


OIDE 


YLAËIHSCHE  llfiDfiRËN 


TEN 


Dim  IIT  Dl  IILODim, 


VITOMIVIII   MM 


I»  Zm  LITBN  LID  TAN  M  K0II11IU.TU  MU8SII.8C»  AKAOIMIC,   TAÜ  BIT  KONINBLYK 

üBBBBLAIflMCI  IHSTITVBT,  TAN  V^  MABTSCBAPTT  TAN  NBOBaLANDSBI  TAEL- 

Bil  LBTTBIKUIVDB  TB  LBIDBN,   BNZ.,  BRZ. 


'GENT, 
Bon-  0  snKiDiuunT  vau  r.  bi  k.  gtsutrck,  KAunAsr,  >  36. 

1848. 


z  órz  r^  JSr 


Om  den  eigendom  van  dit  werk  te  behouden,  is  er  voldaen  aen  de 
wel  van  den  25»«««  January  1817. 


SUk 


INLEIDING. 


De  measch  heeft  zoo  vroeg  gezongeo  aU  hy  aeodoeniDgea 
heeft  gevoeld.  En  ioderdaed  is  de  driftige  buiging  der  stem 
niet  reeds  een  soorl  van  gezang?  Wy  zyn  nog  niet  eens 
aen  de  spraek,  deze  den  mensch  geheel  eigene  klankvoortbren- 
giDg;  doch  al  mogt  hy  by  zyne  eerste  wording  die  niet  hebben 
kunnen  voortbrengen,  van  eene  ryke  natuer  omgeven  en  nc^ 
londer  behoeften  dan  welke  hy  onmiddelyk  in  staet  was  te  vol- 
doen, kon  het  niet  missen,  indien  hy  al  uit  zich  zelven  den 
aendrang  niet  had  weten  te  gehoorzamen,  het  kon  niet  missen 
of  wat  in  de  natuer  klanken  gaf  moest  hem  tot  voorbeeld  zyn, 
om  gemoduleerde  toonen  uit  te  galmen.  En  hoe  te  meer, 
wanneer  gezel  en  gezellin,  reeds  eene  gemeenschappelyke  spraek 
gevormd  hebbende,  in  vreugd  en  in  leed  hunne  driftige  uit- 
boezemingen  elkander  wilden  doen  kennen !  De  mensch  zong  dus 
reeds  zyn  lied,  onbewoord  gewis,  eer  de  slaep  hem  voor  de 
eerste  mael  de  oogen  sloot;  en  die  eerste  zang  zal  met  gebaerden 
en  lichaemsbewegingen  gepaerd  zyn  gegaen.  De  dichterlyke  ver- 
beelding voert  den  oorsprong  van  't  gezang  nog  voorby  den  oor- 
sprong des  menschen;  dit  is  natuerlyk,  zelfs  dat  ze  de  muzyk 
voor  ouder  dan  onze  wereldbol  is  aenkondigt.  Inderdaed  daer  het 
iDstiodmatig  doel  van  't  gezang  bestaet  in  eene  hoogere ,  meer 
driftige  verheffing  aen  de  stem  te  geven,  zoo  kwam  men  wel- 
haest  de  organen  ter  huipe,  en  de  speeltuigen  bestonden.  De 
mensch  kon  niet  lang  in  maetschappy  leven,  zonder  dat  de  eigen- 
lyke  mnzyk,  en  met  haer  de  kunstige  dans,  werd  uitgevondeo. 


II  INLEIDING. 

Gelyk  by  den  eersten  dag  van  des  menschen  wording^  zoo 
galmde  het  lied  ^  over  de  wieg  van  elk  volk^  en  langen  lyd  waren 
de  volksgezangen  de  eenige  oorkonden,  waerin  de  daden  van 
't  voorgeslacht  bewaerd  bleven.  Het  lied  is  de  oudste  Form  in 
elke  letterkunde  :  dit  bewyst  de  algemeene  geschiedenis.,  en  die 
der  Germanen  in  't  byzonder.  De  krygszangen  onzer  voorouders , 
waervan  Tacilus  gewaegt,  en  die  een  soort  van  poëtische  voor- 
spellingen waren,  zyn  sedert  eeuwen  verloren  gegaen.  Karel  de 
Groote,  toen  hy  de  christelyke  beschaving  by  bevelschriften 
in  de  hem  onderworpene  landen  deed  aennemen ,  en  dus  al 
wat  lot  het  germaensch  heidendom  behoorde  uit  het  geheu- 
gen deed  vagen ,  liet  de  oude  volksgezangen  opschryven  en 
verzamelen,  als  de  daden  der  voorvaderen  bevattende.  Dit  zvn 
de  jesiefi^  of  historieliederen,  waerloe  het  HtldebrantS'- ,  het 
Goedroen^,  het  Nevelingenlied  moeten  gebragt  worden ,  van  welke 
het  eerste  in  zyne  tegenwoordige,  het  laetste  in  vroegere  formen, 
tot  de  verzameling  van  Karel  kunnen  behoord  hebben.  Doch 
de  verzameling  van  dien  vaderlandschen  vorst  is  verloren  :  het 
waren  trouwens  heidensche  gezangen,  tot  welker  bewaring  later 
geen  trek  bestond ,  én  om  het  geloof  én  omdat  men  in  een  geheel 
anderen  maetschappelyken  toestand  geraekte.  De  gewrochten  des 
geestes  zyn  innig  verbonden  met  de  geslachten ,  waervan  zy  de 
uitdrukking  zyn^  en  beiden  worden  zy  gedurig  door  de  hen 
opvolgende  verslonden.  Karel,  die  het  christen  geloof  in  zyn  ryk 
door  alle  middelen  indrong,  voorzag  dat  de  helden  en  voorva- 
ders, door  zyn  geloof  gedoemd,  welhaest  vergeten  zouden  zyn, 
en  met  hen  de  liederen  die  hen  verheerlykten.  Hy  werd  op 
zyne  beurt  met  zyne  paladynen  het  voorwerp  van  't  volksgezang, 
waervan  eigens  het  Roelandslied  een  overschot  is  :  na  hem  waren 

i  Lied,  van  *t  vroegere  Lei,  zegt  Bilderdyk,  in  zyne  Verh,  over  cfe  geil.  der  Saamw., 
bl.  i9i,  hetgeen  de  Franschen  in  hun  Lay  overnamen.  Daertoe  behoort  mede  ons  Leiten, 
Leisem^  Leyt^liedeken ,  waerdoor  het  Bremensche  volk  een  loflied  aendaidt,  volgens 
Hoffmann  von  Fallerslebcn,  Geschichte  des  deutschen  Kirchetdieden,  bl.  38,  en  dat  door 
Riliaen  vertaeld  wordt  door  geboortelied,  u  Cantio  natalica :  Sic  dicta  quod  eleison  vel 
kyrie-eleison  sepius  in  ea  repetatnr.  »  De  titels  en  approbatim  van  onderscheidene 
geestelyke  liedjcsboeken  pleiten  voor  eene  ruimere  verklaring  dan  die  van  Kiliaen.  Dat 
de  form  Lied  overoud  is,  bewyst  de  acnhaling  uit  Fortunatus  ad  Greg.  Tur.  in  Bil- 
derdyk*s  Verklarende  Geslachllijtt  op  Lied.  Van  Lei,  in  *t  engelsch  law,  komt  ook 
laweit  voort,  waerdoor  men  in  de  midddoeuwen  het  gezang  verstond  der  studenten 
in  de  kerk.  Zie  1).  Buddingh,  Gegchiedvnia  van  Op\yoeding  en  Onderm'ij$  in  de  Neder- 
landen, 2-  st.,  I-  gcd.,  bl.  139. 


INLBIDING.  III 

bel  de  kruishelden.  De  Vlamingen  zongen  in  laleren  iyd  van  den 
Sporenslag,  de  Hollanders  van  graef  Floris;  de  Slatf  van  Pavié 
werd  Terdrongen  door  'I  Wilhelmus  van  Nat9auy)en.  De  liederen 
op  Waterloo  zyn  in  den  mond  van  'l  Tolk  sehier  Tergeien,  ja 
xelfs  de  gene  van  'i  jaer  1830;  een  bewys  dal  de  gebeurtenissen^ 
by  baren  snelleren  loop^  minder  indruk  op  den  grooten  hoop 
maken. 

Hei  jeslenlied  bestond  niet  attyd  in  een  deftig  poélisch  ver- 
baei;  bet  was  somtyds  louter  spottend^  wanneer  het  namelyk 
legen  een'  verslagen  vyand  gerigi  was.  Zoo  deed  ik  elders  de 
verzen  opmerken,  welke  de  scbryver  van  de  Grimbergsohe  oorlog 
Arnold  in  den  mond  legt,  om  de  zynen  tot  dapperheid  aen  te 
manen  : 

Dat  men  van  ons  genen  quaden  sanc 

En  moge  singen  overlanc 

Van  bloothedc  no  van  vare  f. 

Eene  der  oorzaken  waerom,  na  den  slag  van  Roosebeke,  de 
Franschen  Kortryk  afbrandden,  was  dat  men  langs  de  straten 
spotliederen  zong  van  hunne  nederlaeg  op  den  Groninger  kouter, 
welk  lied ,  of  dergelyk ,  vóór  een  vyfentwintiglal  jaren  nog  moet 
beslaen  hebben.  Soortgel yk  gezang  van  den  Sporenslag  is  nog 
in  bet  oud  engelsch  aenwezig ,  waervan  Warton  in  zyne  Hütory 
of  Englüh  poeiry  (vol.  1,  p.  53.  London,  1840)  de  vyf  eerste 
couplellen  opgeeft  ^. 

Deze  liederen  werden  by  onze  heidensche  voorouders  door 
Barden  gezongen,  in  den  riddertyd  door  Minnestrels.  By  de  Skan- 
dioaefsche  volkeren  heette  de  dichter  Skald,  by  de  Angel- 
saksen Sceop.  De  benamingen  Bard  en  Skald  zyn  ontleend  aen 
*l  geluid  der  slem  of  van  begeleidende  instrumenten,  terwyl  Sceop, 
verwant  met  scheppen  (creare),  meer  overeenkomst  heeft  met 
ons  Vinder,  het  Trots vere  der  Franschen,  het  Troubadour  der 
Frovencalen.  MinncMirel  zal  wel  ëcn  zyn  met  Jl/innezinger,  welke 
eene  zoo  bclangryke  rol  speelt  in  de  middeleeuwsche  letter- 
kunde. Dit  woord  duidt  bepacidelyk  een  zingenden  of  lierdichter 


f   VrrkQmdeii$tg.  over  dv  tuderl.  ÜiehtkumU  in  Mgir,  bl.  K7. 

t  By  eene  reis  iia«r  EnRcland  licrfl  de  lieer  Ui(l«M>r  lleye  dr  goedli«*id  geha«l  dit 
•lak  «oor  iny  op  t«  loeken  eti  af  te  fieliryvcn.  Het  iü  \iereudertig  Mnifen  lang.  en  xal 
b>  aadere  getegenlieid  door  niy  morden  nilgege^eu. 


aeo^  de  woorden  Vindei%  Spreker  of  Zegger  meer  deo  dichter 
ia  *t  algemeen.  | 

De  Barden  en  Skalden  waren  loontrekkende  dichters^  die  aen 
eenen  vorst  waren  verbonden ,  en  liem  in  den  slag  gelyk  aen 
den  disch  vergezelden.  Koning  Olaf,  van  Noorwegen,  had  in 
den  slag  van  Stricklastad  drie  skalden  by  zich,  die  allen  mei  hem 
sneuvelden  of  aen  de  bekomene  wonden  overleden.  Het  waren 
Tbormod  Kolbrunar,  Gitsun  Gulbra  en  Thorfer  Munnir  ^,  Deze 
gewoonte  van  dichters  by  zich  tn  den  slag  te  hebben,  schoon 
thans  minder  om  hetgeen,  waervan  zy  getuigen  waren^  te  be- 
zingen dan  Ie  beschryven ,  was  in  de  middeleeuwen  onder  de 
vorsten  nog  levende.  Men  weet  dat  Jan  Van  Helu  in  den  slag 
van  Woeringen   tegenwoordig  was. 

Enkele  vorsten,  onder  de  oudgermaensche  volkeren,  waren 
zelve  dichters,  Dergelyk  een  was  Alfred  de  Groole.  In  de  mid- 
deleeuwen waren  ze  niet  zeldzaem  onder  de  provencaelsche  trou- 
badours en  de  duilsche  minnezingers^  welke  over  het  algemeen 
edellieden  waren.  Een  voorname  mtnnezingcr  was  de  braband- 
sche  herlog  Jan  de  1^,  wiens  Iwaelf  bewaerde  liederen  in  onzen 
bundel  zyn  opgenomen.  Doch  de  nieuwe  benaming  der  duitsche 
dichters  bewyst  tiat  de  aert  hunner  dichting  veranderd  was  :  zy 
zongen  der  schoonen  ter  eere,  terwyl  de  jestenliederen  meer 
de   form  van  lange  episch*didaktische  dichtwerken  aennamen. 

liet  is  er  verre  af  dat  atle  zangers  edellieden  waren.  Wie  hof 
hield  had  zangers  en  speelliëa.  De  hertogen  van  Brabaud  en  de 
graven  van  Vlaenderen  bezaten  er,  wier  namen  en  werken  lol 
ons  zyn  gekomen.  De  eerste  sedert  den  hertoglyken  minnezinger 
bleven  by  voorkeur  aen  de  volkstael  gehoor  geven,  terwyl  de 
laetsten  enkel  franscbe  Trouvères  aen  hun  hof  bielden. 

Ik  liet  reeds  zien  dat  de  woorden  Minnezinger  en  Minnestrei 
genoegzaem  verwant  zyn  in  vorm  en  beteekenïs.  De  minneslret 
behoort  gewis  oorspronkelyk  mede  tot  een  germaensch  land, 
nameiyk  tot  Engeland;  doch  hy  was  meer  een  dienstbare  dichter, 
terwyl  de  minnezinger  doorgaens  een  vry  edelman  was.  Deze 
gebruikte  zyu  knecht  om  zyne  gedichten  op  zaog  Ie  stellen, 
terwyl  de  andere  waerschynlyk  com[>onisl  levens  was.  Zoo  deed 
ook  de  Troubadour  zich  van  eenen  vioolspeler  vergezellen.  Van 


I  Brcndrr  k  Drandis,  Pnfcvtn  intn  ^têdiitd-  m  hUcr-kundige  oeffeningen,  l>l,  töS. 


INLEIDING.  T 

Engeland  gingen  de  minnestrels  naer  Frankryk^  en  vormden  om- 
Ireni  het  jaer  1530,  te  Parys,  een  genootschap  en  bekwamen  een 
charter.  Hun  hoofd  heette  Kanifig.  In  de  XIY®  en  XV«  eeuwen 
waren  ze  by  ons  bekend  onder  den  naem  Tan  Gezellen  j  en  voor 
my  is  het  uitgemaekt  dat  uit  hen  de  rederykers  zyn  gesproten, 
wier  Prifuen  de  natuerlyke  opvolgers  zyn  van  de  koningen  der 
minnestrels. 

In  bovengenoemde  eeuwen  schynt  hun  hoofdwerk  eerder 
de  muzyk  dan  de  poézy  te  zyn  geweest.  Burney  noemt  ze 
Fidlen  or  Min$treU,  en  haelt  hy  de  volgende  verzen  aen  uit 
Chaucher*s  Pardonner*$  tale  : 

In  Flanders  wfailom  was  a  compagnie 
Of  yonge  folk,  tfaat  haunteden  folie, 
As  faasard,  riot,  stewes  and  tavemes, 
Whereas  with  faarpes,  lutes  and  giternes 
They  dance  and  play.  ...  f 

Deze  jonge  gezellen,  wier  geest  nog  tot  laet  in  de  zestiende 
eeuw  in  stoven  en  badhuizen  voortleefde,  volgens  de  woorden 
van  den  dichter  : 

Alle  die.  .  .  . 

In  Baykens  in  Stoof kens  raseren  »  willen, 

Die  zal  Venus  faoogfadijck  bescfaincken  2, 

deze  jonge  gezellen  waren  zeker  naer  handel  en  wandel  een 
uitvloeisel  der  aen  de  graven  van  Vlaenderen  geechte  Trouvères, 
welke,  zegt  men,  aen  het  vlaemsche  hof  Jongleun  heetten. 

Een  voorname  Vedelaer  of  Minnesirel  was  Lodewyk  van  Vael- 
beke,  die  omtrent  het  jaer  1312  stierf,  en  de  uitvinder  is  van 
het  Siampy,  een  soort  van  danslied,  en  wiens  de  dichter  der 
Brabantsche  Tee$ten  (B.  Y.  v®  633-42)  met  de  volgende  woorden 

gedenkt  : 

In  desen  tijt  sterf  menschelijc 
Die  goede  vedelare  Lodewijc, 
Die  de  beste  was  die  voer  dien 
In  de  werelt  ie  was  ghesien, 

f  A  gemermi  ki$tory  of  Musie,  p.  ^5. 

t  Hoamaert,  Den  Handel  der  Amoureutheyt,  3"  R.  I*  Sp.  Zie  mede  Bilderdyk's  Vrr- 
kimrende  GetkiekUü$t,  <»p  Kct  woord  Koma. 


VI  INLEIDING. 

Van  makene  ende  metter  haat, 
Van  Vaelbeke  in  Brabant 
Alsoe  was  hi  gênant. 
Hi  was  deerste  die  vant 
Van  stampien  die  manieren 
Die  men  noefa  boert  antieren. 

Waerlyk  een  grooien  roem  moest  die  Lodewyk  hebben,  om  in 
eene  Torslenkronyk  vermeld  te  worden. 

De  minnestel  was  de  wapenkoning  van  den  vorst^  g^lyk  Adenez. 
die  in  't  midden  der  dertiende  eeuw  bloeide^  degene  van  hertog 
Hendrik  van  Braband  was^  Raes  van  Gavere  van  den  graef  van 
Vlaenderen.  Zoo  als  men  uit  dezen  laetsten  naem,  een  der 
aenzienlyktse  van  bet  graefschap,  kan  opmaken,  bad  de  post 
van  miunestel  niets  smadelyks  in  zieh^  evenmin  als  dit  in  oude 
tyden  geweest  was,  getuige  de  vedelaer  uit  het  NeveUngenlied, 
Folker;  wat  door  Grimm  ^  reeds  is  opgemerkt. 

Toen  in  de  zestiende  eeuw  de  vorsten  geene  minnestels  meer 
bielden,  en  de  zwervende  gezellen  in  thuisblyvende  rederykers 
veranderd  waren ,  geraekte  het  lied  het  eigendom  van  den  Ruiter. 
Deze  werd ,  gelyk  vroeger  de  ridder,  tevens  minnaer  en  zanger, 
en  wy  bezitten  menig  belangryk  lied.  waervan  het  slot  een  ruiter 
voor  opsteller  bekend  maekt.  In  eene  noot  beweert  Willems  van 
dit  nieuw  wezen  in  de  dicbterwereld ,  dat  hy  de  koddige 
boelaedje  werd,  wat  vóór  hem  de  Pater  was  geweest.  Volgens 
my  mag  dit  echter  alleen  zóo  worden  verklaerd,  dat  de  opvol- 
ger van  den  ridder  natuerlyk  minder  beschaving  bezittende,  en 
in  't  geheel  niet  in  den  geest  van  dezen  opgevoed,  de  liefde 
minder  ernstig  opvatte  en  er  liever  eene  vrolyke  grap  in  zag. 
Wat  er  luimigs  in  zjm  lied  was,  kwam  voort  uit  zyn  eigen 
liefdegevoel,  terwyl  integendeel  de  pater,  even  als  de  non  en 
de  begyn ,  door  de  dichters  als  een  bespottelyke  verliefde  werd 
voorgesteld. 

Zang  ging  steeds  gepaerd  met  dans  en  muzyk.  De  wording 
van  't  gezang ,  zoo  als  ik  die  heb  voorgedragen ,  begrypt  nood- 
wendiglyk  degene  der  beide  andere  oefeningen.  Een  driftig 
gesprek  veroorzaekt  evenredige  gebaren;  en  zou   men   niet  met 

i   Walder,  111,  bl.  239. 


l|i|LBlDllf€.  y/U 

regl  deo  zaog  deo  stemmedans  mo(]^n  heeleo?  Het  instrumeDteel 
muzyk  kwam  daer  te  pas^  waer  de  meoschelyke  stem  io  kracht 
eo  iD  during  te  kort  schoot.  Ook  zieo  wy  io  de  oudheid  zaag 
en  daos ,  onder  geleide  van  muzyk ,  steeds  vereenigd  :  niet  by 
afwisseling ,  of  zoo  als  by  de  hedendaegsche  danspartyen ,  waerop 
byna  niets  dan  beenen  noodig  zyn,  maer  tegelyk  door  éen  per- 
soon uitgeoefend^  en  waertoe  misschien  de  meeste  kunst  van 
bet  bovenlyf  gevergd  werd,  hetgeen  de  woorden  van  Ovidius 
opheldert  : 

Si  mollia  bnichia  salta  i. 

Het  oostelyk  Europa  houdt  dit  in  zyne  dansen  met  rinkelbom 
en  klepperbeenen  nog  in  levend  gebruik.  In  het  Noordwesten, 
waer  men  enkel  eene  misvormde  afschaduwing  daervan  ziet. 
was  vroeger  deze  gewoonte  niet  onbekend,  zoo  als  blykt  uit 
Houwaert  s  woorden  : 

Och  hoe  vrieoddijck  zoo  eest  ten  dansse  te  gane, 
Daer  d'Amooreuse  sijn  Lief  hoort  linghen, 
En  hy  met  baer  mach  danssen  en  springfaen  2. 

Vroeger  was  hier  het  Danslied,  zoo  wel  ais  by  de  romaenschc 
volkeren  de  Ballade,  bekend,  waervan  de  reeds  gemelde  5/iim/Men^ 
der  Franschen  Caroles,  geiyk  Willems  meent  3,  en  de  reilie- 
deren, dergelyke  die  Van  'i  Paterken,  enz.,  onder verdeelingeu 
zyn.  Wat  ons  van  dansliederen  of  balladen  is  overgeschoten , 
doet  my  vermoeden  dat  de  zanger,  by  het  refrein  of  laeiste 
vers  van  elk  koupiet,  eenige  dansbewegingen  maekte.  Het  be- 
kende deuntje  van  't  Looze  Vüschertje  schynt  eerder  tot  de 
stampien  te  behooren.  Onze  heidensche  voorvaders  dansten 
tusschen  zwaerden,  en  gewis  zullen  zy  by  die  roekelooze  oefe- 
ningen gezongen  hebben.  De  kryg,  waerby  het  nooit  aen  Barden 
of  Skalden  ontbrak,  heette  by  hen  Spel,  Dans;  en  nog  is  de 
spreekwyze  aen  den  dans  gaen,  voor  stryden,  levend  onder  het 
volk.  Ook  de  stryd  van  den  dood  tegen  het  leven  is  onder 
den  naem  van  Doodendans  bekend.  Het  zwaerddansen  schynt  dan 


I  .4rfi«  amaiorim^  lib.  I. 

t  Den  Hamdel  der  Amoureutheyi,  .V  R..  i^  S|m*I. 

3  Brimaert  de  Voêf  bl.  Ii3,  in  dr  nool. 


Tlll  INLEIDING. 

in  een  te  loopen  met  het  zwaerdvechten  ^  hetwelk  onder  bet 
juk  der  Romeinen  het  geliefkoosd  schouwspel  dier  brooddronkene 
werelddwing^ers  werd,  en  in  de  middeleeuwen  zich  wyzigde  in 
het  toernooi-  of  steekspel  ^ 

Doch  wy  zyn  ?an  het  eigenlyke  danslied  afgedwaeld.  Even 
als  by  de  oude  volkeren  was  het  nog  in  de  negende  eeuw  in 
gebruik  dat  de  vrouwen  door  zang  en  dans  de  ommegangen  of 
processiën  luister  byzetten.  De  dans  evenwel  raekte  welhaest  er 
buiten,  en  de  zoogenaemde  Ntsgaces  Caniilincü  bleven  alleen  tot 
aenvulling  den  pausen  over.  Ook  dit  verliep  tot  een  op  de 
hoogdagen  langs  straet  zingen  van  geestelyke  liederen ,  waeraen 
tot  in  de  XVI1«  eeuw  de  zoogenaemde  Pinxterbhem  bleef 
herinneren,  m  De  Pinwterbloem ^  zegt  Bilderdyk^,  was  een  zeer 
jong  meisjen  in  't  wit,  met  bloemen  en  linten  versierd^  die 
omtrent  de  Pinxter,  langs  de  straat,  geestelijke  liedjes  zong, 
en  zoo  aalmoessen  gaderde.  »  By  ons  worden  nog  de  kers-  en 
drickoningliederen  op  dergelyke  wyze  gezongen. 

Tot  hiertoe  zagen  wy  het  lied  by  openbare  gebeurtenissen 
en  plcgtigheden  zyne  magt  toonen.  By  het  individueel  leven 
bekleedt  bet  niet  minder  zyne  plaets.  Welke  belangryke  gebeur- 
tenis is  er  in  des  menschen  levensloop,  die  niet  den  zang  tot 
hare  hulp  roept  ^?  By  geboorte,  huwelyk,  dood,  overal  hoort 
men  zang  :  de  tevredene  liefde  zingt  en  danst,  en  zoo  was  het 
dat  de  eerste  zanger  : 

Cantavit  certo  rustica  verba  pede  ^. 

De  teleurgestelde  zoekt  troost  in  het  druiven-  of  het  gerstenat, 
van   waer    het  drinklied,   dat  echter   in  de  middeleeuwen  zeer 

1  TiLT'tpel  geheeten  door  R.  Van  Engelen  in  zyn  tooneelstuk  In  Wanhoop,  hoop. 
Dit  TUtspei,  of  misschien  beter  Tittpel,  is  my  nog  by  geen  anderen  schryver  voorge- 
komen. In  de  Dictziaensche  Psalmen  vindt  men  Tiloga,  exereitatio,  In  *t  Angelsaksisch 
beteekent  Tbil,  stake,  pael,  misschien  het  wit  waerop  de  toernooijers  aenreden.  Do 
stad  Tilburg  schynt  daervan  haren  naem  te  ontleenen. 

2  C.  Iluygens  Korenbloemen,  met  ophelderende  aanteekeningen  van  M^  W,  Bilder* 
dyk.  Deel  VI,  bl.  402. 

3  Waer  zong  men  niet  al  by!  De  Angelsaksen  hadden  tooverlicderen ,  Galdra  ge- 
bcetcn.  Het  zingen  was  zelfs  by  sommige  grooten  ecne  kan^ei  :  de  laten  waren  gedwon- 
gen de  kikvorschen  te  overzingen,  wanneer  deze  des  zomers  in  de  grachten  door  hun 
gekwaek  der  slotbewoners  middagmael  of  middagslaepje  stoorden.  Zie  Grimm ,  Rechts- 
altherthumer,  bl.  355  en  356. 

i  Tibullus,  Eleg.  1. 


IHLEIDIlfG.  IX 

schiiersch  voorkomt,  ja  in  Frankryk  eerst  io  de  XVI^  eeuw, 
door  Baif  en  Ronsard,  schyot  te  zyn  ingevoerd.  By  ons  was 
hel  vroeger  bekende  blykens  den  bundel  Oudvlaemsche  Liederen 
en  andere  Gedichten  der  XI V^  en  XF«  eeuwen,  door  de  Vlaeni- 
scbe  Bibliophilen  uitgege?en,  waerin  drinkliederen  voorkomen 
ooder  de  nummers  LYI  en  CXLY. 

Zeker  is  de  liefde  de  groote  beheerscheres  van  't  lied,  dal 
onder  haer  gebied  allerlei  vormen  aenneemt,  waeronder  het  dag^ 
of  wachierlied  in  de  middeleeuwen  eene  zeer  merkwaerdige  rol 
speelde.  Wanneer  de  dageraed  aenbrak ,  blaesde  de  torenwachler 
op  zynen  hoorn,  waerna  hy  een  lied  zong,  zoo  als  er  een  in 
Boüwaerl's  Handel  der  Amoureuêheyi  zegt  : 

Om  den  hoorn  te  blasen  wil  ie  my  reckeo, 

En  wecken  alle  amoureuse  zinnen, 

Dan  zal  ick  voort  mijnen  zanek  beginnen. 

In  het  lied  dient  de  wachter  vooral  om  de  geliefden  by  de 
morgenschemering  tot  scheiden  te  vermanen,  by  den  dageraed 
de  genoegens  van  't  veld  aen  te  bevelen  of  eenig  liefdeverhael 
te  zingen.  Dit  wachterlied  moet  veel  van  de  albas  der  trouba** 
dours  hebben,  zegt  Willems.  Tegenover  hetzelve  staet  het  Avond^ 
lied,  of  de  Serenade,  door  den  ongetrooste  voor  het  venster  zyner 
scboone  g^even  : 

Zoo  zijn  reyn  Hertekens  vreuchdelijck  gaende 
Voor  't  veynsterken  huns  Liefs  secreet  in  muyten 
Met  herpen,  met  luyten,  met  quenen,  met  fluyten 
Om  de  Liefste  tijrt  haer  slaep  t'ontweckene  1. 

Het  is  hier  de  plaets  een  woord  te  zeggen  van  de  muzyk- 
instrumenten ,  welke  men  vroeger,  ter  begeleiding  van  de  stem 
of  afeonderlyk,  bezigde.  In  de  middeleeuwen  zoo  wel  als  in  de 
oudheid  %varen  ze  zeer  tairyk.  Van  Til  verdeelt  ze  in  Blaesiuig, 
Snarenspel  en  Slagwerk  ^.  Tot  de  eerste  soort  behoorden  de 
bazuin,  de  onderscheidene  fluiten  en  de  schalmei.  De  snaer- 
tuigen  moeten  tot  twee  hoofdsoorten  gebragt  worden  :  de  eene 

f  HoawacTt ,  Den  kamM  der  Amnumuhe^i,  8«  boek,  f»  ipd. 
t  Di$U  Zamg-  en  Speel-Ktmiif  »oö   der  owien,  aU  ^zonder  der   Hebreen,  door 
Van  Til,  hoofl.  te  l^den,  i*  dr.  Rottcrd.,  17». 


X  iriLBIDIlfG. 

bestond  uit  een  open  raem ,  waerop  een  meerder  of  minder  getal 
snaren  gespannen  waren,  welke  men  yan  beide  zyden  bespelen 
kon,  en  die  onder  den  algemeenen  naem  Tan  harpen  dooiden. 
Tot  de  andere  soort  behoorden  de  Psalters  die  maer  van  éene 
zyde  konden  bespeeld  worden ,  omdat  de  snaren  langs  den  eenen 
kant  door  een  hol  vat  beperkt  waren ,  gelyk  thans  onze  guitar 
is.  Dit  laetste  soort  stond  by  de  Grieken,  als  uit  den  vreemde 
herkomstig,  in  geene  groote  achting. 

Tot  de  eerste  soort  der  snaertuigen  behoort  de  Chdys,  by 
Propertius  Lyra  tesiudinea,  de  eigenlyke  harp  met  hare  ver- 
schillende formen,  van  drie  tot  veertig  snaren  bezittende,  als 
mede  de  lier  van  Lesbos  en  de  Lesbische  Barbiius.  Tot  de  tweede 
soort  bebooren,  behalven  de  eigenlyke  Psalter,  de  Barbitos, 
de  Sambuca  en  de  Nahla. 

De  psalter,  met  de  enkele  vingers  zonder  slagveer  bespeeld 
wordende,  werd  nog  onderverdeeld  in  groote  psalter  of  Magadis, 
met  vyf  of  meer  snaren  bespannen,  en  in  kleine  of  Peciü,  De 
Barbitas  schynt  eene  vedel  te  zyn  geweest ,  terwyl  de  Nabla  te 
gelyk  van  de  psalter  en  van  de  harp  bad ,  doch  slechts  met  éene 
hand  en  zonder  slagveer  bespeeld  werd. 

Het  slagwerk  verdeelt  hy  in  klinkend  en  bommend.  Het 
klinkend  bestond  in  Cimbalen  en  Schellen  of  Ratels;  het  bom- 
mend in  Trommels  en  Tamborynen. 

Wy  zullen  ons  met  geen  verder  onderzoek  omtrent  de  speel- 
tuigen der  ouden  inlaten,  maer  aenmerken  dat  de  meesten 
er  van  in  de  middeleeuwen  bekend  waren ,  waerby  eenige ,  uit 
het  Noorden  en  uit  het  Oosten  afkomstig ,  mogen  gevoegd  wor- 
den. Roquefort  haelt  de  volgende  uit  een  middeleen wsch  gedicht 
aen  : 

Viole^  Rubebe,  guiterne 

L*enmorache ,  Ie  micamon 

Citole  et  Ie  psaltérion ; 

Harpes,  tabours,  trompes,  Daeaires, 

Orgues,  cornes  plus  de  dix  paires. 

Comerouses,  flajos  el  chevreltes, 

Douceines,  simbales,  clochettes 

Tymbre,  la  flauste  brehaingne 

Et  Ie  grand  coroet  d*Alleinaingne, 

Flajos  de  Saus,  fistule,  pipe, 

Muse  d'Aussay,  trompe  petite, 


INLEIDING.  Xt 

Buisioes,  èles,  monooorde 

Od  il  n'a  qu*une  seule  corde 

Et  muse  de  biet,  tout  ensemble  K 

waerop  by  de  nameD  van  eenigc  andere  lael  Tolgen,  als  :  Cha- 
lumeau,  araine,  chifonie,  chortim,  clairon,  esiive,  fresiel,  gigue, 
ghü,  gratie,  Igre,  luih,  loure,  moinel,  orloges,  rote,  nmphans, 
irMère,  tube,  tympam. 

Van  Wyn  geeft  de  volgende  nederlandsche  namen  van  mid- 
deleeuwsche  instrumenten  op  :  cc  Bazuinen;  Bongen  en  Bommen, 
een  soort  van  trommels;  Cimbalen,  yerschillende  Fluiten,  Gui- 
tarren  of  Citers,  Hakborden,  Harpen,  Hoimen  van  yeelerlei  soort  ^ 
Lieren,  Litien,  Luiten,  Orgels,  Pipen,  waer  door  ik  fynere  blaas- 
instrumenten verstaa ,  welker  Bespeelers  ,  met  eenen  algemeenen 
naam ,  Pipers  gezegd  wierden ,  en  die  men  niet  slegts  in  dienst  van 
groote  Heeren,  maar  ook  van  de  voornaamste  Steden  vondt. 
Nog  vinde  ik  gewag  van  Roten,  Speelraderen,  Tamboeren,  Trotn^^ 
pen  of  Trompetten,  Vedelen  en  Vlogels  *. 

De  meeste  fransche  namen  verklaert  Roquefort^  naer  wien  wy 
den  nieuwsgierige  verwyzen ,  om  ons  enkel  by  de  nederlandscbe 
benamingen  op  te  houden. 

Basunb,  bosoene,  bosine,  busine,  bazuin,  van  't  latyn  Buccina, 
in  't  fransch  Bucine,  Buxine,  enz.  een  groot  trompet,  misschien 
waeraen  een  vlaggetje  hing.  Roquefort,  op  bl.  128,  meent  dat  het 
Grand  Cornet  d'Allemagne  met  dit  laetste  prykte.  Junius,  in  zyn 
Nomenclator,  vertaelt  het  latynsch  woord  ook  door  zinc,  hetwelk 
mede  by  Kiliaen  te  vinden  is. 

BoNGB.  Bilderdyk  acht  dat  Bonge  en  Bom  hetzelfde  zyn  en 
gelyk  staeu  met  Trommel.  Hy  steunt  zich  op  Maerlant  s  Spiegel 
kiêtoriael,  waeruit  blykt  dat  op  't  geluid  der  bonge  de  paerden 
verschrikten.  Intusschen  ziet  men  uit  de  aengehaelde  plaets  (zie 
io  de  geslachtl.  het  woord  Bom)  dat  de  bonge  in  de  hand  ge- 
houden werd,  wal  op  onze  tegenwoordige  trommel  niet  wel 
passen  kan.  In  de  reeds  gemelde  Oudvlaemsche  liederen,  onlangs 
door  de  vlaemsche  bibliophilen  uitgegeven ,  is  het  XXXVIU®  lied 


I    De  réiai  de  la    Poc$ie  franroise  dans  Ui  Xih   ei   XI Ih  tircles,  pag.   106.   Zie. 
énelfóc  venen  aengehadd  by  lloflTmann  %ou  Fallcrsleljco,//onr  órl^irr,  l.  VI,  p.  192. 
i  UtUoriêche  en  letterkundige  Avondstonden,  d.  II ,  bl.  107  m  108. 


XII  INLSIDING. 

aen   de   zoetluidendheid    ?aD  dat  speeltuig  toegewyd.   Men    zal 
het  uit  het  volgende  genoegzaem  leeren  keonen  : 

i  Het  was  een  maecht  in  vreuchden  rijch, 
Si  wilde  leren  bonghen; 
Daer  toe  hadzoe  faertze  ende  moet, 
Men  wijsde  haer  also  meesterlijch. 
Wanneer  de  snaren  clonghen, 
Soe  was  so  wael  des  bonghens  rroet, 
Si  fi[Nrac:  «(Wel,  Ueye  meester  mijn. 
Doei  mi  de  snaren  clingben. 
Haer  luden  dinct  mi  zoeter  zqn 
Dan  alder  duutscfae  zingben. 
Nu  geift  mi  vort, 
So  mi  beboort,  dat  recbt  accort; 
Is  gbere  gfaeen  ander  dingben. 

2  Wat  sal  mi  zdver  ofte  gold! 
In  caens  met  al  gheprisen 
Van  der  zoeter  bongben  clanc, 
Anicb  den  stoc  in  mijn  gbewold; 
Ie  doe  mijns  meesters  wisen. 
Dan  es  de  bongbe  in  baren  ganc, 
Gberingbe  slaen  dat  boorter  toe, 
Ende  wel  te  pointe  stellen 

Ed  io  het  CXX^  lied  van  dezelfde  verzaoaeling  : 

2  Dat  bongen  es  vul  der  vroilicbeit, 
Als  men  de  bonge  te  pointe  leit, 
Ende  menre  up  speilt  gberingbe. 
So  men  se  dan  gheringber  sleit 
Te  meer  baer  linze  te  zuetzer  gbeit  


Kiliaen  vertaelt  het  viroord  door  Tympanum  id.  Bamme:  Juoiua 
geeft  bet  niet  op.  Intusschen  bewyzen  de  bovenstaende  verzen  dat 
de  bonge  ook  met  snaren  bespannen  viras ;  ten  virare  ze  eerder  op 
's  meesters  begeleiding  duidden.  Zie  later  op  Santorie.  Het  woord 
linze  beteekent  hier  trommel  vel.  In  Zieharr's  MitielhachdeutioheÊ 
Wörterbuch  is  linz  verklaerd  door  theristra,  pallia  mfiliebria. 

CiHBALB.  Thans  nog  bekend,  gelyk  Roquefort  aentoont. 

Fluit,  was  van  onderscheidene  soort,  gelyk  Van  Wyn  ons 
hierboven  leert.  In  Houwaert's  Handel  der  Amoureusheyt ,  3^  b., 
1®  spel ,  zegt  de  GheeH  van  Amoureusheden  : 

Slaet  santorien,  berpen,  luyten  en  fiuyten. 


1NLBIDIH6.  1111 

Junius  TertaeU  beide  Tibia  en  Füiula  door  Pype  tn  Fluyte. 
De  Fruid  der  Franscben  is  het  Pans  fluitje,  ?olg;ens  Bilderdyk. 
Doch  zie  Terder  op   Vlogel. 

GoiTBEifB,  Citer  is  de  Guitarre,  de  Cithara  der  ouden  ^  welk 
woord  Junius  mede  door  Luyte  yertaelt.  Houwaert  evenwel  on- 
derscheidt die  beiden^  wanneer  hy  in  Pegcuides  Pleyn,  1®  B., 
bl.  66,  zin^  : 

Dat  satter  .... 

Die  in  tgroen  amoreuse  duchten  vertelden , 

En  die  ondertnsschen  met  soete  harmouije 

Op  herpen,  /tiyten,  CieterSy  songhen  en  spelden. 

De  güiterne  had  ifier  snaren. 

Hakmiet  .  is  de  Sambuca  der  ouden ,  met  vier  niet  even  lange 
snaren  bespannen. 

Haipb,  e?en  als  in  de  oudheid,  het  meest  geacht  muzykin- 
strument  der  middeleeuwen.  Roquefort  (Po^.  fr.,  p.  114)  merkt 
op^  dat  de  schryvers  de  harp  doorgaens  TÓor  alle  andere  instru- 
menten aenhalen.  Men  vergelyke  hiermede  de  boi^enstaende  Ter- 
zen  Tan  Houwaert.  Er  waren  verschillende  soorten  van  Harpen, 
waeronder  êimphanien  en  armonien,  Termeld  in  de  Oudvlaetn^ 
$chê  Gedichten,  uitgegeven  door  jonk^*  Ph.  Blommaert,  I,  bl.  50, 
doch  wat  volgens  Roquefort  ^bl.  124),  althans  voor  de  simpho* 
nie,  niet  uitgemaekt  is. 

Hooiii.  Het  oudste  instrument  van  dien  naem  zal  wel  de 
koehoorn  geweest  zyn ,  van  waer  naem  en  gedaente  zyn  byge- 
bleven.  In  de  middeleeuwen  bestonden  er  hoornen  van  verschil- 
lende groote  en  gedaente ,  doch  allen  gekromd ,  waerdoor  zy  van 
de  bazuinen  onderscheiden  waren.  De  romanhelden  droegen  een 
hoorn  aen  den  hals.  By  zyn  sneuvelen  te  Roocevale  blies  Roe- 
land op  den  zyne,  dat  de  klank  op  zeven  hondenl  mylen  door 
Karel  den  Groote  gehoord  werd.  Ook  in  de  wachterlieileren  speelt 
de  hoorn  eene  voorname  rol. 

LiBi,  komt  in  Roquefort's  verklarende  lyst  niet  voor,  en  ik  herin- 
ner my  niet  dien  naem  by  éenen  onzer  middeleen wscbe  dichters 
gevonden  te  hebben.  Het  CLXXXI*^  lied  dezer  verzameling  begint 
met  de  woorden  : 

Dat  de  lier  een  wijnvat  ware. 


XIV  INLEIDING. 

Dat  overoud  speeltuig  moet  dus  in  een  of  ander  middeleeuw- 
schen  naem  verborgen  zyn.  By  de  Grieken  heette  het  ;c<A<^i  ^^^  '^ 
schildpad,  om  deszelFs  gedaente.  De  vertaling  van  het  grieksch 
woord  was  in  de  middeleeuwen  Krote.  Doch  zie  hieronder  op  Rote. 

LiNEN.  De  Lyn  schynt  my  toe  het  monooardion  te  wezen  ^ 
waervan  ik  niet  anders  maken  kan  dan  een  speeltuig  met  éene 
snaer  bespannen,  en  niet  een  zeetrompet^  g^lyk  Roquefort  {Poes, 
franc,  bl.  130)  beweert.  Het  Fransch  vers  duidt  dit  overigens 

genoeg  aen  : 

Monocorde 
Ou  il  n*a  qu*une  seule  corde. 

Aertshertog,  later  keizer,  Karel  leerde  dit  instrument  bespelen, 
zoo  als  blykt  uit  de  volgende  rekening,  getrokken  uit  de  Arch. 
du  Nord  de  la  France.  Yalenc,  t.  III.  u  Aout  1508.  A  tnaisire 
van  Viven,  organiste,  demourant  a  Lierre,  la  somme  de  (rente 
et  une  livres  cincq  solz  dudit  pris  que,  par  Ie  commandement  de 
mesdits  seigne^irs  et  de  ma  dite  dame  {la  gouvernante)  ledit  rece^ 
veur  général  lui  a  baillie  et  delivré  comptant  pour  un  manicor^ 
diom  (sic)  monté  et  accoustré  comme  il  appartientj  que  mon  dit 
seigneur  a  fait  prendre  et  acheter  de  Ivi  pour  la  dite  somme  par 
marchié  fait  avec  lui  pour  icellui  apprendre  d  jouer  pour  son 
desduit  et  passé  temps,  pour  ce  icy  par  sa  quietance.  XXX^. 
r.  s.  »  «. 

Luit.  Op  het  woord  Guitarre  heb  ik  dit  instrument  reeds 
aengehaeld ,  en  getoond  dat  het  van  de  Citer  onderscheiden  is. 
Het  diende  evenwel ,  gelyk  de  guitar,  den  verliefden  om  acn  de 
schoonen  serenaden  te  geven  :  Houwaert  in  den  handel  der  Amou- 
reusheyt,  2«  B.  1®  sp. ,  zegt  : 

Ghy  jonghe  Mechdekens  ziet  oock  scherp  toe, 

Wacht  u  wel  voor  des  nachts  gaugherkens, 

Voor  dces  hcrperkens.... 

En  voor  decs  zangerkens, 

Decs  luyterhens 

't  ZiJQ  al  bedriegerkens. 

OiGEL.   Volgens  sommigen  zou  de  kerkorgel  van  de  Grieken 

\  lliêtorisck  tijdschrift,  uitgogcvGn  door  prof.  L.  (i.  Visschcr,  2«  jaarg.  <8i2,  bl.  30. 
LTtrechl,  in-i». 


INLEIDING.  XV 

reedt  bekend  zyn  geweest,  Yol{][eD8  anderen  in  de  vierde  eeuw 
uitgevonden.  Wat  er  van  zy,  Pepyn  de  Korte  ontving  de  eerste 
een  orgel  van  den  griekschen  keizer  Konstantyn,  bygenaemd 
Capronymus.  Dezelve  werd  geplaets  in  sint  Cornelis-kerk  te 
Compiegne.  Dat  instrument,  hetwelk  een  grooten  invloed  op 
den  voortgang  der  rouzyk  heeft  uitgeoefend,  had  eene  zonder- 
bare uitwerking  op  den  geest  des  volks.  De  geschiedschryvers 
ferhalen  dat  vele  menschen,  die  voor  het  eerst  het  orgelspel 
hoorden,  in  verrukking  vielen,  anderen  dood  uit  de  kerk  ge- 
dragen werden.  Roquefort  {Podx.  fr.,  p.  101)  twyfelt  te  regt 
aen  dit  laetste. 

Pipc.  Wy  zagen  onder  het  woord  Fluit  dat  Junius  (ook  Kiliaen) 
Tibia  en  Fisiula  beide  door  Pijpe  en  Fluyte  vertaelt.  Deze 
schry vers  moeten  geloofd  worden ;  doch  in  hun'  tyd ,  de 
XVI«  eeuw,  bedoelde  men  er  doorgaens  de  Ruüpyp^  Lollepyp 
mede,  de  gewone  moezel  oF  doedelzak.  Het  was  het  gewoon 
instrument  dat  men  by  dansfeesten,  vooral  te  platte  lande,  ge- 
bruikte, van  waer  nog  het  spreekwoord  :  iemand  naer  zyn 
pypen  dansen.  Dus  ook  in  Houwaert's  Handel  der  Amoureuêheyt , 
!•  B.,  2»  Spel  : 

Hy  moet  den  Pijper  loonen,  die  danssen  wille. 

In  Everaert's  battement  van  Siaut  ende  Onbeschaemtj  door  Wil- 
lems  in  't  Belgisch  iVuseum  (d.  IV,  bl.  42)  beschreven,  zegt  een 
zwervend  minnestrei :  ie  sal  de  brtdoft  pijpen.  Richard  Verstegen 
schreef  de  Tragedie  van  een  Ruyspiip,  waerin  het  instrument 
eveneens  Pifp  en  Moesel,  de  bespeler  er  van  Pijper,  Moeselpi/per 
en  Aïoeselaer  gebeeten  wordt.  Ook  Roquefort  zegt  :  Pipb,  sorle 
de  grand  chalumeau.  Voor  Moezel  had  men  nog  het  woord  quene, 
van  Kiliaen  vertaeld  door  Tibia  utricularis ,  en  dat  hier  voren 
op  bl.  IX  als  een  serenadeinstrument  voorkomt. 

RoTB.  Volgens  Bilderdyk  Kroie ,  de  vertaling  van  't  latynsche 
Testudo,  beteekenende  Kroie  eene  schildpad.  Hy  haelt  daerby 
{Geslachilijii ^  op  het  woord)  de  twee  volgende  merkwaerdige 
verzen  van  Vinc.  Fortunatus  aen  : 

Ronmuus  lyri,  plaudit  tibi  Barbtrus  harpéy 
Grccus  AchilliacA,  CroUa  Brittanna  canit. 


XVI  IHLBIDING. 

Waeruil  blykt  dat  het  een  Britsch  suaertuig  was,  gelyk  ook 
die  van  Wallis  hetzelve  Crwth  of  Grtoth  eo  den  speler  daerop 
Crythor  noemen. 

Volgens  de  getuigenis  van  Laborde  {Essai  sur  la  Musique 
ancienne  et  moderne,  vol.  I,  p.  415)  was  in  't  begin  der 
XIII^  eeuw  de  Rote  het  modeinstrument.  Een  zeker  lied  heette 
by  de  Engelschen  Roteswange,  omdat  het  met  begeleiding  der 
Role  gezongen  werd.  Was  nu  dit  speeltuig  de  Viool,  gelyk 
Bilderdyk  beweert?  Ik  hou  het  met  Hoffmann  von  F.  {Horce 
belg.y  VI,  p.  198)  en  de  oude  glossen,  die  het  door  Lyra  ver- 
klaren. Bilderdyk  kan  misleid  zyn  door  Kiliaen ,  die  Ghyghe 
verklaert  door  Chelüj  doch  het  is  verre  van  uitgemaekt  te 
zyn  dat  Gyge  en  Viool  hetzelfde  snaertuig  zouden  zyn  geweest: 
het  tegendeel  schynt  waer.  De  woorden  Rote,  Vielle,  uit  het  Eitoire 
de  Troie  la  Grant,  aengehaeld  by  Roquefort  {Poes.  fran^.,  p.  130), 
zyn  in  een  Fragment  van  den  Trqjaensohen  Oorlog  (Blommaert's 
Oudvl.  Ged.,  1,  bl.  50)  vertaeld  door  Pleten,  Vedelen;  Gigen 
daerentegen  staet  er  in  de  plaets  van  Orgu£.  Zou  dit  laetste, 
indien  het  nederduitsch  woord  de  echte  vertaling  van  het  fransch 
zy ,  eenige  overeenkomst  kunnen  hebben  met 

Speelbaderer  ?  Misschien  verstond  men  door  speelrad  de  draeior- 
gel,  of  wel  de  draeilier,  een  overoud  instrument  dat  men  nog 
by  wylen  langs  de  straten  ziet  wandelen. 

Wanneer  men  nu  nagaet  dat  de  schryvers  het  eens  zyn  om 
te  verklaren  dat  de  harp  by  de  Grieken  den  naem  droeg  van 
Chelys,  by  de  Romeinen  van  Lyra;  dat  volgens  Roquefort  de 
Harp  het  meest  geacht  speeltuig  der  middeleeuwen,  volgens 
Laborde  de  Rote  in  't  begin  van  de  dertiende  eeuw  het  modein- 
strument was,  dan  mag  men  zich  afvragen,  of  niet  Vinc.  For- 
tunatus  in  de  bovenaengehaelde  verzen  van  ëen  en  hetzelfde 
speeltuig  spreekt,  by  vier  onderscheidene  natiën,  by  Grieken, 
Romeinen,  Germanen  en  Engelschen,  onderscheidenlyk  genaemd? 
Als  men  van  een  anderen  kant  een  middeleeuwschen  dichter 
in  een  zelfden  adem  Harpe  en  Rote  ziet  bezigen,  waervoor  zyn 
nederlandsche  vertaler  Harpen  en  Pleten  stelt,  dan  mag  men 
beweeren  dat  omtrent  de  kennis  van  den  waren  naem  veler 
middeleeuwsche  speeltuigen   nog  veel  duisters  heerscht. 

Tahboui,  Tambwijn,  Tabartjn,  Tambuus,  hetzelfde  als  TVom- 


INLEIDING.  XTII 

md,  zegt  Kiliaen.  Nagenoe^y  gelyk  aen  hel  Tympanum  der  ouden, 
is  de  frommel  echter  yao  arabischen  oorsprong,  en  kreeg  eerst 
in  de  Teertiende  eeuw  de  form  die  wy  er  aen  toekennen.  Onder 
de  zwervende  minnestrels  waren  pyp  en  trommel  veel  in  gebruik, 
waervan  ik  een  voorbeeld  in  de  aenteekeniug  achter  hel  CXI V^'  lied 
heb  aengehaeld. 

Tmoipe.  trompet,  waerschynlyk  hetzelfde  instrument  dal  thans 
DOg  de  stads  torenwachters  bezigen,  en  van  de  Bazuin  onder- 
scheiden was.  Men  kende  nog  de  (veer)lrompe,  thans  lot  de 
kinderspeelluigen  vervallen. 

\'bdel,  Viool,  nog  onder  dien  naem  bekend. 

Vlogbl,  om  zyne  gedaenle  aldus  genaemd,  waerschynlyk  hel 
fransche  Eles,  dal  Roquefort  {Poes.  fr.,  p.  180),  niet  zonder 
grond,  meent  hetzelfde  te  zyn  als  het  frestel,  ons  Pansfluitje, 
het  Syrina:  der  ouden. 

Behalve  deze  door  Van  Wyn  opgegevene  speeltuigen,  bezaten 
de  Nederlanders  er  nog  verscheiden  andere;  hel  is  zelfs  ver- 
moedelyk  dat  zy  van  al  de  in  Frankryk  bekende  gebruik  maek- 
ten.  Althans  vind   ik  vermeld : 

Akaben,  by  de  Franschen  Nacaires,  een  soort  van  kleine 
trommels  of  tymbalen,  waervan  de  naem  en  't  gebruik  uit 
het  Oosten  tol  ons  zyn  gekomen.  De  Mooren  en  Araben  noe- 
men ze  nog,  volgens  Roquefort  {Poes.  frang.,  p.  119)  Naqr, 
Aaqarah,  de  Hebreeuwen  .Xikra,  de  Egyptenaren  Naqdri.  In 
bet  bovengemeld  CX\I<^  lied,  door  de  Vlaemsche  Bibliophilen 
uitgegeven ,  leest  men  : 

Akartfiy  dat  es  wel  also  zoel , 
Als  men  de  Const  te  reehte  doet 
So  gheifl  ce  also  loet  een  clano. 

Sahtorien.   Ik  heb  het  vers  van   Houwaerl  aengehaeld  : 

Sliet  Santorieny  Herpen ,  Fluyten  en  Luyten. 

Santoriê,  Sanid,  is  het  Fsalterion,  een  soort  van  Citer  met 
tien  snaren  bespannen.  Barbazan  schynt  het  verward  te  hebben 
met  hel  Tympanon  (Bonge),  zegt  Roquefort  {Poes.  fr.,  p.  112), 
wanneer  hy  zei  dat  het  Psalterion  bes|>annen  was  mot  snaren 
van  koper^  en  yzerdraed. 


IVIIl  llfLBIDlIfG. 

Schalmei,  een  soort  van  pyp,  die  een  scherpen  loon  gaf,  en 
thans  nog  niet  geheel  vergelen  is,  In  het  tweede  boek  Tan 
Reinaert  de  Vos,  ▼'  3495,  staet  dit  speeltuig  vermeld  : 

Men  danste  den  hofdans  met  manieren, 
Met  trompen  ende  met  Scalmeien. 

Deze  aenhaling  yan  speeltuigen  wil  ik  sluiten  met  de  vol- 
gende reeds  vermelde  verzen  uit  den  Trojaenschen  Oorlog,  te 
vinden  in  de  Oudvlaemsohe  Gedichten,  uitgegeven  door  jonkh^* 
Ph.  Blommaert,  I,  bl.  50  : 

Gigen,  harpen,  simphonien, 
Pielen,  vedelen,  armonien, 
Salterion,  sunbees,  tympanon, 
Monocorden,  chore>  licion, 
XII  instrumenten  van  musike, 
Ludde  gevet  heelde  suhtilike. 

Wat  in  't  oorspronkelyk  fransch  stuk  :  Estoire  de  Troie  la  Grant, 
waeruit  de  vlaemsche  rymen  zyn  vertaeld,  aldus  luidt  : 

N'orgue,  harpe,  ne  chyfonie, 
Rote,  vielle,  et  armonie, 
Sautier,  cymhale  et  tympanon, 
Monocorde,  lire,  et  coron, 
Ice  sont  li  XII  instrument 
Que  il  sonne  si  doucement  f. 


Italië,  dat  zoo  mild  bedeelde  land,  is  de  zetel  ook  der  ver- 
rukkelyke  muzyk.  Onder  den  schoonsten  hemel  van  Europa 
spreekt  men  er  de  zoetste  lael,  en  dit,  gepaerd  aen  het  leven- 
dig gevoel  der  inwoners,  veroorzaekt,  zegt  men,  dat  het  vader- 
land van  Rafoël  en  Michel  Angelo  ook  het  vaderland  is  van 
Palestrina,  van  Carissimi,  van  Pergolesi,  van  Rossini.  Doch 
het  waren  Nederlanders  die  de  italiaensche  schilderschool  vorm- 
den, en  het  waren  Nederlanders  die  van  Italië  den  hedendaeg- 
schen  klassiken  bodem    der   muzyk    maekten.  Dit  gebeurde   in 


\  Zie  Roquefort :  Df  Vètat  de  ia  Poétie  frantoite  dam  let  Xlh  et  XI Ih  siècift, 
p.  130. 


INLEIDING.  XIX 

deo  tyd  dat  de  burgerberoerten  geene  yreedxame  scbuilplaets 
▼oor  de  schoone  kunsten  in  ons  vaderland  nog  toelieten;  vóór 
het  jaer  1560  gaf  de  nederlandscbe  muzykschool  den  toon  in 
Europa.  De  geboorte  van  de  muzyk  in  het  Westen  had  op 
oederlandschen  bodem  plaels,  en  Hucbald,  een  monik  van 
Sint  AmandA  in  Vlaenderen,  ten  jare  930  overleden,  gaf  zyn' 
naem  aen  dat  eerste  tydvak.  In  volgende  eeuwen,  van  1380 
tot  1660,  een  tydverloop  dat  drie  tydvakken  voor  de  toonkunst 
telt,  was  de  nederlandscbe  smaek  geheel  voorheerschend  ^ 

Toen  bloeiden  opvolgelyk  Du  Fay,  Okeghem ,  Josquin  Du  Prez 
en  Willaert  met  eene  tairyke  schare  verdienstelyke  zangers  en 
komponisten  aen  hunne  zyde. 

I  Kietewetter,  Ge$ehichte  der  EuropdiêchHMbenlêiêdiêchen  oder  umer  heuügen  Muiik. 
t^>P>^9  ^S3i.  In   dit  hooggerocoMl  werk  wordt  de  geschiedenis  der  hodendaegselit 
toonkunst  in  le^-entien  tydperken  verdeeld.  Deze  tyn  : 
i*  tydperk,  vin  Hixsald,  ook  Monaehut  Elnanetuis  geheeten.  Jaer  901-1000. 
i-       •  •    GtiDo.  1001-1100. 

>       •  tonder  namen.  1101-1900. 

i*        •  van  Framco.  1201-1300. 

Hy  schreef  bet  eerst  over  de  mensoraelniutyk ,  in  tyne  verhao- 
deling  :  Musica  et  eantuê  men$urMU$, 
y       •  •    Marcietti's  en  Di  Muais.  1300-1380. 

••       •  •Dl  Fat.  1380-liSO. 

Nederlandscbe  school.  —  Het  waren  Nederlanders,  van  wie,  wel 
ze\'entig  jaren  vóór  Okeghem,  de  eerste  in  de  kontrapunt  ge- 
.M^hrevene  missen  naer  Rome  overgebragt  werden. 
7«        -  .    Okiohem.  1430^1480. 

Het  hoofd  van  het  nieuwere  of  tweede  tydvak  der  nederlandscfat 
muzykschool,  wiens  styl  in  byna  alle  de  geii-rocbten  van  dien 
tyd  te  erkennen  is. 
^        •  •     JosQii!«.  1480-1590. 

0kegem*s  waerdigstc  voedsterling,  een  der  grootste  muzikale  geniën 
van  alle  tyden ;  doch  was  niet  zoo  eenvoudig  als  zyn  meester. 
In  d«t  tydvak  werd  het  notendnikken  met  beiieegbare  typen 
uitgevonden.  Ook  dan  oerst  ging  de  muzikale  opvoeding  over 
naer  Duitschland,  Spanje  en  Frankryk. 
f-        •  •     WiLLAtaT.  139O-150O. 

Hy  was  de  eerste,  zoo  *t  scbynt,  die  voor  zes  en  zeven  stemmen 
komponrerdc.  Hy  behoorde  onder  degenen  die  naer  Italië  de  ne- 
derlandscbe kunst  overbragten. 
fO*        •  .     PALESTai!«A.  1560-1600. 

11*        •  -     Mo!<iTEvcaDC.  Ifl0r^l640. 

li"        *  •     Caeissivi.  16iO-16H0. 

13*         •  •      SCAELATTI.   1680-1725. 

'^'        *  *    de  nieuwe  napolitaenschc  school.  Lto^Aao  Dia«5iTB.   l7iU-1760. 

15-        -  .     (;Lira.  1760-1780. 

*••  Hatd!*  rn  Mozaet.  1780-1800. 

f7*       •  p     Beitbove?!  en  Rossiüi.  180O-183i. 


%x 


ifiLitmnG* 


Wy  ziea,  om  niel  van  vtoegere  Lydeo  te  spreken,  diil  ge- 
durende derdehal?e  eeuw  de  nederlandsche  miizyk  ^  naeH 
de  schilderkunst^  den  loon  gaf  aen  Europa;  ja,  had  hel  land 
mogen  in  gelukkigere  omstandigheden  bly ven  verkeeren,  onge- 
twyfeld  zou  de  toonkunst  naest  hare  zusier  haren  zetel  onder 
ons  bly  ven  behouden  hebben.  Want  dat  onze  voorouders  zoo- 
danig in  de  muzyk  uitmuntten ,  zal  wel,  behalven  aen  de 
aenmoediging  hunner  vorsten ,  aen  hunne  levendigheid  en  aen 
de  toourykheid  hunner  tael^  even  zoo  als  by  de  Italianen^ 
zyn  toe  te  schryven.  Dat  onze  lael ,  ongemerkt  wat  de  vryheid 
van  vokaetverwisseling  en  inschuiving  er  aen  toedraegt,  voor 
het  gezang  allergescbiksl  is,  bevvyst  de  toonzin  zelve  der  Neder- 
duitschers,  een  gevolg  van  de  gunstige  vorming  der  spraek-  of 
zangorganen,  die  zich  steeds  en  overal  naer  den  byzonderen 
aert  der  volksspraek  wyzigen,  en  wederkeerig  op  deze  inwerken. 

Ook  de  algemeene  beschaving  der  natie,  van  eeuwen  her- 
waerts  in  krachligen  bloei ,  liet  niet  toe  dat  de  muzyk  achter 
hare  zusters  de  schilder-  en  de  dichtkimst  stond*  Reeds  in 
't  begin  der  dertiende  eeuw  rigtlen  vorsten  en  steden  rauzyk- 
scholen  op.  Een  bevelschrift  van  hertog  Jan  III  van  Braband  , 
van  't  jaer  1320,  in  1501  en  1381  gewyzigd  en  bekrachtigd^ 
bepaeit  dat  in  de  twee  scholen  van  Brussel  de  jongens  en  de 
meisjes  muzyk  zullen  leeren  *.  In  het  begin  der  veertiende  eeuw 
bezat  Ypre  eene  lydelyke  muzykschool  '^;  misschien  ook  Kortryk, 
indien  men  dergelyke  vermoeden  mag  uilen  volgens  heigene 
twee  eeuwen  later  bestond-  Wy  vinden  althans  dat  de  beroemde 
inboreling  dier  stad,  Pevernage,  omtrent  1560  de  muzykschool 
aldaer  besluerde.  V^olgens  eene  stedelyke  ordonnantie  van  Delft, 
van  't  jaer  1450^  moesten  meester  en  scholieren  der  lalynsche 
school  in  de  kerk  zingen  ^.  Eene  eeuw  later  gaf  de  Antwerp- 
sche  bisschop  Sonnius,  in  1571,  een  bevelschrift  uit,  waerby 
den  scholieren  geboden  wordt,  vóór  bet  uitgaen  der  school  het 
Vader  otis ,  hel  Geloove  en  de  Tien  Geboden  Ie  zingen  :  u  [iem 
quod  in  singulü  parrocfnü  $ii    sch&ta  pro  juveniuie  imlituenda 


1  tic  lietfrcntH?rg,  in  het  Bttutil  me^ehpédique  M§ff  U,  p.  m. 

2  Men  tecst  in  den  Mr^myt'r  f/rji  scimctM  hiMtoriqueê^  I834Ï,  M.  1N6,  lifl  rolgeodt  -. 
«  1313  Mallre  Syman,  dief  des  mciie«tHcr^^  k  Ypres.  tien!  uuc  êcolc  de  niu^ique  tti 
U^mpvt  de  ta  foirc  de  ccHic  villc;  >  grirokien  uit  de  urchiven  dier  stad,  door  J.  J.  L«mktn, 

.1  Ü,  Duddingh,  Gcschirflmis  van  opi^edimff  fn  ondêrwi^ê  iji  tk  Jl/'fdcriandenj  f'ttuk, 
I*  5?cdeelte,  M.  Ni. 


INLEIDING.  XXI 

ei  (discipuli)  coganiur  Canere  $ifUfulü  diebus  in  schola  ante 

egre$$um,  sub  cerüs  cantüs  noiulis,  araiionem  dominicam,  sym^ 
bolum  apostolicum  et  decem  prcecepta,  in  lingua  vemacula^  etc.  » 
Dien  ten  ge\rolge  deed  gemelde  bisschop  uitgcvea  :  u  Een  be^ 
quaem  3Ianiere  om  Jonghers  soetelyck  by  sanck  te  leeren,  tgene 
dat  alle  kersten  menschen  moeten  tceten.  T'  Antw.  uf  Anneei 
Tavemier.  »  1571,  iD-12  ^  Zulk  eene  algemeeoe  en  eeuwenlange 
bezorgdheid  voor  hel  muzikael  onderwys  moest  zoo  wel  gevolg 
als  oorzaek  van  fynen  smaek  in  deze  afdeeling  der  scboone 
kunsten  zyn,  en  hel  kou  niet  missen  of  de  Nederlanden  moes- 
ten een  aenzienlyk  getal  groole  zangers  en  groole  komponisten 
voortbrengen ,  vooral  onder  een  staelsbestuer  als  het  burgon- 
dische  was,  steeds  aen  vermakelykheden  overgegeven  wanneer 
hel  niet  door  den  oorlog  was  afgetrokken.  Ook  is  het  aental 
angwyzen  uit  die  tyden  overgroot ,  schoon  de  meesten  ^  even 
als  de  liederen  zelve,  verloren  zyn  gegaen,  en  slechts  by  name 
bekend  gebleven  door  het  er  naer  henen  verwyzen  by  latere 
voorlbrengsels.  De  eigenlyke  volksliederen,  en  nog  minder  de 
wyzen  er  van,  werden  als  algemeen  bekend  niet  verzameld; 
degene  welke  in  HSS.  van  vóór  de  vyftiende  eeuw  lot  ons  zyn 
gekomen,  zyn  van  geestelyken  inhoud  en  verwyzen  op  wereld- 
lyke  melodien  zonder  die  op  te  geven;  of  zyn  het  wereldlyke, 
ze  waren  onder  het  volk  niet  in  omloop. 

Hier  doet  zich  eene  gewigtige  vraeg  op,  en  welke  de  heer 
L.  Ph.  C.  (Van  den)  B'^ergh)  bepaeldelyk  tot  my  rigt  *.  Hoe 
komt  het  dat  zoo  vele  volksliederen ,  en  bepaeldelyk  romancen, 
een  algemeen  goed  van  den  geheelen  duilsch-skandinael^chen 
slam  zyn «  terwyl  ze  noch  in  Frankryk  noch  in  Engeland  zyn  be- 
kend ,  geheel  het  tegenovergestelde  van  'l  gene  met  onze  epische 
gedichten  gebeurd  is?  Ik  stem  geheel  in  met  hetgene  de  heer 
Van  der  Dergh  daeromtrent  zegt,  namelyk  dat  de  liederen  uit 
deo  boezem  van  't  volk  ontstonden,  hetwelk  geen  Waelsch  begreep, 
dal  Skandinavi^^  en  Friesland  er  de  minste  aenspraek  op  hebben, 

I  llrt  rrnig  bokciid  rirmplaer  vtii  dit  niiTk\»«f*ntig  l>ork«»krfi.  xc^t  Willcniti  iii  t*rfir 
•rnterkrniog .  i^  in  H  bezit  van  den  een»aerden  hrtr  ï)c  Rtoi ,  rector  magmifiruê  van 
de  hoogf»rlMM>l  te  l^uven.  -  In  de  Cat.  Vonde  Vridr  (Gent  IK5I)  nUet  op  N'  U7t 
«ermrld  ;  />f  rhriiMycke  Itrringhr  in  :or{r  rn  lichte  muzyckr^   in  rier  partyen.  Bni*- 

^  isai. 

i  In  Dr  tiid»,  1H48,  hl.  MR». 


xxu 


INLEIDING. 


dat  Holland  ze  mi^schteo  slechts  by  leeDing  kent,  en  dat  velen 
den  gelderschen  tongval  verraden.  Het  vaderland  der  germaen- 
sche  romance  is  gewis  Nederduilschlaod,  dat  allyd,  in  legen- 
overstelting  van  Opperduilschland .  den  verbalenden  toon  boveo 
den  lyrischen  beminde.  Tosschen  Maes  en  Ryn  en  in  Weslfalen  in 
't  Oosten,  tusschen  de  Sclielde  en  de  zee  in  't  Westen,  waren  de 
boderas,  waer  in  de  middeleeuwen  de  romance  byzondei*  thuis 
behoorde.  Hier  voren  oierkle  ik  aen  hoe  de  ruiter  den  ridder  als 
dichter  verving.  Nu  't  is  bekend  dat  de  inboreltngen  der  Maes-  en 
Rynlanden  steeds  de  kern  der  nederlaodsche  roitery  uitmaekten;  en 
gewis  ook  by  hunne  oosielyke  en  noordelyke  geburen  gingen  ty 
den  oorlog  voeren  ^  waer  zy  liederen  gaven  en  namen.  De  natuer- 
lyke  gesteldheid  dier  hei-  en  boschlanden  maekte  derzelver  inwo- 
ners geschikt  voor  het  avonluerlyke  leven  :  buiten  den  kryg  moes- 
ten derzelver  menigvuldige  dichters  de  rykere  landschappen 
bezoeken.  De  hollandsche  graef  Aelbrecht  van  Beijeren  had  on- 
derscheidene sprekers  aen  zyn  hof,  welke  hem  van  aen  den  voet 
zyns  Iroons  af  lot  uil  Weslfalen  en  Heidelberg  toekwamen  '.  lo 
het  midden  der  vyftiende  eeuw  zwierf  onder  anderen  een  be- 
roemd Weslfaling ,  die  hofzanger  geweest  was  van  den  hertog  van 
Kleef,  in  Vlaenderen  rond,  Jao  Van  Soest  namelyk.  de  vertaler  in 
rynlandschen  tongval  van  het  nederlandsch  gedicht  De  kinderen 
van  Limburg .  Van  Soest  verbleef  lang  te  Brugge,  waer  de  hof- 
houding was  der  hertogen  van  Burgonje;  ook  van  Maria,  naer 
wier  hand  de  hertog  van  Kleef  stond,  en  die  met  eenen  duit- 
scben ,  regt  dicliterlyken  vorst  huwde.  Te  Brugge  ontdekte 
men  onlangs  eene  verzameling  van  liederen  uil  die  tyden, 
waeronder  vele  een  gelderschen  of  rynlandschen  tongval  ver- 
raden 2.  Ook  de  gebroeders  Van  Eyck .  geborene  Maeslanders, 
bielden  zich  te  Brugge  op ,  en  vormden  daer  rondom  zich  eenen 
kunstenaerskring,  waerin  het  hun  aen  landgenooten  niet  zal 
ontbroken  hebben.  Uit  dien  kring  begaven  zich  vele  kunste- 
nacrs   naer    Skandtnavié^   werwaerts  later   koning  Christiern,  de 


1  Van  Wyn,  tfi*tori$che  m  Irltt^kundtgc  « «»rwiif loitrffii ,    1.  bL  .TO».   Von  kampen, 
GeMehirdcnii  drr  Lttterkundc  nx    \VHcn*chftpfn*n  in  dv  Stdtr landen ^  I  ,  bK  27. 

't  fk  bedoel  den  hierboven  vcrrocMcn  bundel  door  de  vl«pfnselie  biblinphtlen  uitge- 
geven,  Hfi  i^  dcxelfdc,  wacrt»ver  ik    tn   myiie  bekrtKinde  veHianiieling.  bL  tÜl,  «»»  d«, 
nool,  spreek.    Dat  by    niel   von   l^udcuyl  van  GruUtiiu-^c  \%^  m«er   lol   zyne  biblio 
IheeL  behoorde,  hoef  ik  nauweJyks  hier  op  te  haleir 


INLEIDING.  XXIII 

gemael  vao  keizer  Karel's  zusier  ^  ganUche  koloniën  van  Neder- 
laoders  henen  lokte.  Schilder-  en  dichlkunst  gaen  hand  aen  hand^ 
en  ik  Iwyfel  niet  of  yele  dier  schilders  zullen  tevens  dichters  zyn 
geweest,  gelyk  Lucas  De  Heere,  Karel  Vermandel,  en  later  Wil- 
lem Van  den  Mieuwelandt,  Wellekens  en  andei*en  waren.  Toen 
▼loeide  Vlaenderen  van  dichters^  vooral  van  volksdichters  over, 
wonder  wel  in  het  lied  slagende,  zoo  als  Meyer  getuigt^,  en 
Brugge  was  het  levendige,  vrolyke,  dartele  middelpunt,  waer 
rynlandsche  en  vlaemsche  zangers  met  elkander  de  volksliederen 
hunner  streken  verwisselden. 

Eene  andere  zelh  meer  algemeen  by  het  volk  werkende  oor- 
zaek,  om  niet  van  vroegere  vorstelyke  betrekkingen  te  spreken, 
waren  de  handel-  en  militaire  betrekkingen  tusschen  Skandinavië, 
hel  noordelyk  Duitschland  en  de  Nederlanden.  Er  waren  vele 
verhuizingen  van  kooplieden,  zelfs,  wat  byzonder  in  aenmerking 
komt,  van  winkeliers,  bier-  en  wyntappcrs,  gelyk  bekend  is  van 
Sibritte  Willems,  wier  dochter  Duiveke  de  minnares  werd  van 
Christiern  ^.  In  die  zelfde  dagen,  namelyk  terwyl  keizer  Karel  zyn 
glorieryken  togt  tegen  Tunis  volvoerde,  nam  Christiaen  de  derde, 
van   Denemarken,   Geldersmannen   in  dienst,   en    ging   hy   met  t/' 

den  hert(^  van  Gelderland  een  verbond  aen  tot  het  wederzydsch 
leveren  van  krygsvolk  ^. 

Drie  voorname  oorzaken  hebben  dus  gelyktydig  bestaen  om  onze 
romance  naer  Skandinavië  over  te  brengen  —  de  daer  henen 
trekkende  kunstenaren,  onze  zee-  en  kooplieden,  en  de  gel- 
dersche  ruiters  of  Snaphanen.  Dit  verklaert  tevens  waerom  wy 
Nederduitschers  van  alle  streken  nagenoeg  dezelfde  romancen  be- 
zitten, terwyl  de  Skandinaven  blykbaer  er  eenige  van  ons  hebben 
overgenomen.  Op  gelyke  wyze  is  het  Wilhelmuslied  door  de 
Platduitschers,  die  in  de  l^crs  van  den  prins  van  Oranje  en 
zyner  broeders  dienden,  in  hun  land  verspreid,  en  menig  volks- 
lied, tot   nog  toe  alleen  aen  deze  of  gene  kant  der  Maes  ont- 


f  J.  Me}-eri,  Flandn'cantm  rerum,  loitii  X,  fol.  XLIII,  fd.  Brug.,  tnn.  iXtl. 

S  Zie  WilleoM  artikrl  over  Iüabelle  va>  Ocmti^itk.  in  H  Brfgitfh  Mutntm  ^  d.  II. 
bl.  106  en  volg. 

3  Altmeyer.  Uiitoire  den  relations  atmmercialei  el  tiiplomaitquet  iU»  Pay»  B«»  avtc 
U  mord  de  t'Europe,  pendant  Ie  XV 1"  nièele,  p.  391. 


XXiy  INLEIDING. 

dekt,  zal  by  nader  onderzoek  ook  in  andere  dialekten  gevon- 
den worden  ^. 

Behalve  hel  voordeel  dat  zy  aenbrengen  om  verlorene  liede- 
ren in  een  ander  dialekt  op  te  sporen,  welke  doorgaens  ge- 
makkelyk  tot  den  oorspronkelyken  teit  zich  laten  terug  bren- 
gen, kunnen  deze  punten  licht  geven  om  den  ouderdom  der 
liederen  na  te  gaen;  waertoe  twee  andere  voorname  hulpmid- 
delen zich  nog  voordoen,  namelyk  het  raedplegen  der  eerste 
rymregels  als  wyzen  van  latere  liederen  opgegeven,  en  de  me- 
lodien  zelve.  Wat  de  rymregels  betreft,  vele  vindt  men  terug 
in  bundels  tot  de  vyftiende  eeuw  behoorende.  Zoo  geeft  Hoffmann 
von  Fallersleben  uit  zyne  twee  HSS.  met  geestelyke  liederen  uit 
dien  tyd,  onder  anderen  de  volgende  op,  die  geheel  of  ge- 
deeltelyk  overeenkomen  met  aenheffen  van  in  onze  verzameling 
opgenomene  liederen  : 

Het  daghet  in  den  Oosten. 

Het  ghinghen  twee  ghespelcn  goet 

an  gheenre  wilder  heiden. 
Het  scaecte  een  goet  scakerkijn. 
Het  viel  een  coelen  douwe. 
Hoe  lichdy  nu  ende  slapet 

mijn  alrescoenste  vrouwe. 
Ie  clam  den  boem  al  op. 
Ie  sach  mijn  here  van  valkenstein. 
Ie  stont  op  hoghc  berghen, 

ie  scencten  den  coelen  wijn. 
Ie  weets  een  molenarinne  2. 

Vroeger  wyzigde  de  tael  van  het  lied  zich  naer  den  tyd;  doch 
wat  ons  van  vóór  de  zeventiende  eeuw  in  de  levende  spraek 
overbleef,  is  in  den  mond  van  't  volk  niet  veranderd,  een  be- 
wys  dat  de  dichter  er  de  hand  sedert  niet  meer  aen  gehad 
heeft. 


1  Zoo  ontdekte  ik  nog  onlangs  in  Mone's  Quelfen  und  Fonchungen,  1,  bl.  160, 
een  rynlandschcn  text,  uit  de  omstreken  van  Keulen,  van  het  WgA  dat  onder  de 
mimniers  CXVIII  en  CCXXXIV  voorkomt.  De  wyze  er  van ,  tegt  de  uitgever,  is  teer 
fraei;  doch  hy  deelt  ze  niet  mede.  Ook  nummer  CXIX,  Anne-Mancken  ^  komt  in 
H  hoogduitsch,  evenwel  slechts  van  lwc<!  kopletten.  voor.  Het  is  te  vinden  in  bet  Lie- 
derbuch  des  Deutschen  Volks  (Leipzig.  18i.l),  bl.  229,  en  staet  dacr  als  Frdnkisches 
Volkslied  aengcteekend. 

2  Zie  fforcp  belgicct,  II,  85  en  volg; 


INLEIDINC.  XXV 

Wat  de  muzyk  aengaet  ^  die  moet  loch  Toor  deskundigen  niet 
moeijelyker  lot  een  zeker  tydperk  terug  te  brengen  zyn ,  dan 
▼oor  anderen  een  dicht-  of  prozastuk.  Elke  eeuw  drukt  haer 
eigen  karakter  in  de  voorlbrengselen  der  kunst, — der  muzyk 
geiyk  der  schilderkunst  en  der  poëzy.  Tot  in  deze  laetste  dagen 
eren  wel  bad  de  middeleeuwsche  toonkunst,  om  haer  wezen  en 
karakter,  minder  dan  de  schoone  kunsten  en  letteren  de  naspo- 
ringen  der  geleerden  aengezet.  Doch  ook  deze  bajert  is  begonnen 
op  te  klaren ,  sedert  dat  een  Kalkbrenner,  een  Kiesewetter,  een 
Fëtis,  een  Coussemaker  de  hand  aen  't  werk  hebben  geslagen.  Dal 
deskundigen  tot  nog  toe  het  zelden  eens  zyn  omtrent  het  over- 
brengen van  oude  zangwyzen,  dat  moet  ons  niet  verwonderen. 
In  de  middeleeuwen  schynt  men  nooit  de  woorden  onder  de 
muzyk  gesteld  te  hebben  :  men  schreef  af^onderlyk  de  stippen , 
zonder  maetverdeeling,  doorgaens  zonder  sleutel.  Een  voorbeeld 
van  dit  verschil  in  opvatting  heb  ik  bygebragt  onder  iV''  CXLIII, 
eene  proeve  van  ontcyféring,  het  eerst  door  Willems  gewaegd. 
Wat  zal  het  zyn  met  de  overzetting  der  melodiën  van  de 
Oudolaenuche  Liederen  uit  de  XI V«  of  XV«  eeuw,  uitgegeven 
door  de  Vlaemsche  Bibliophilen ,  waerin  doorgaens  noch  toon 
noch  maet  aengewczen  is?  Ik  kan  niet  beter  doen  dan  het  gevoelen 
van  een  bevoegden  regtcr  des  wegens  aen  te  halen.  Ik  had  aen 
den  heer  Coussemaker  zyne  meening  gevraegd  omtrent  Willems' 
overzetting  der  muzyk  van  het  reeds  gemeld  lied  N*"  CXLIII, 
alsmede  over  de  stippen  van  een  viertal  liederen  uit  den  bundel 
door  de  Vlaemsche  Bibliophilen  in  't  licht  gezondeu.  De  be- 
roemde schryver  over  Hucbald  antwoordde  my  het  volgende  : 
«  Blykbaer  is  de  noteering  der  liederen ,  welke  gy  my  hebt 
»  toegezonden  geene  regelmatige,  het  muzikael  rythmus  aen- 
n  toonende  :  ik  beschouw  ze  slechts  als  eene  vereeniging  van 
n   mnemotechnische  teekenen   voor   de   intonatiën.. 

»  Het  door  Willems  verlacide  lied  ^  bezit  eenen  sleutel,  die 
»  tot  rigtsnoer  dient;  de  dwarsstrcpen  wyzen  de  kadans  aen. 
»  Maer  de  vier  andere  door  u  gezonden  bezitten  niet  éen  teeken  van 
n  dien  aert.  Daerom  komt  dcrzelver  overzetting  my  moeijelyker 
»  voor,  en  hel   is  slechts  met  huivering  dat   ik    u   den   uilslag 


1  Zi«  Mengeiimgm  tyin  hittoriêch-vaderlandsthfn  inhtmd,  iiitgrgnreii  door  J.  F.  Wil- 
leflM,  M.  300. 


XXVI 


INLEIDING. 


»  vao  eene  myner  proeven  mededeel.  »  Gewigti^je  bezigheden  be 
namen  den  zoo  bereidwilligen  geleerde  den  tyd  om  de  woorden 
op  zyne  overzetting  te  passen.  Inlusschen  heeft  een  veelbelo* 
vend  jonge  toonkunstenaer,  de  heer  Vander  Spurt,  op  myn  aen- 
raden ,  zich  aen  't  werken  gesteld  of  hy  niet  eenige  van  gemelde 
melodiën  zou  kunnen  ontcyferen.  Na  inzage  van  het  gene  de 
heer  Coussemaker  had  overgemaekt,  heeft  de  jonge  toonkuns- 
tenaer,  niet  zonder  zyne  schroomvalligheid  te  kennen  te  geven, 
het  gewaegd  zyne  overzetting  my  te  overhandigen.  Ik  deel  hier 
beide  bewerkingen,  als  ook  het  oorspronkelyke,  mede^  met  de 
hoop  dat  over  den  ouderdom  en  het  wezen  der  honderd  vyf- 
en-veertig  melodiën,  in  dezen  bundel  vervat,  eenig  licht  mogt 
opgaen,  tot  voordeel  der  kunst  en  harer  nog  zoo  duistere  ge- 
schiedenis. Ik  deel  vooraf  de  eerste  strofe  van  't  lied  (bet  53®  in 
den  bundel)  mede.  Ze  luidt  aldus  : 

Een  wijf  van  reinen  zeden , 

Vulmaect  van  allen  leden, 

Hovesch  ende  vroet, 

Die  heifl  mi  ghebeidcn 

In  ghestadiclicden 

Te  voughene  hcrtze  ende  moet; 

Quaet  aeste  es  al  ontspoet. 

Oorspronkelyke  stippen  : 


«tti  I 


I'S      "'  *    *  " 


rilV 


"        I 


'""    *^ 


Eerste  overzelling;  : 


4UUrftT^n-J'M'J'j' j 


±: 


T.j  ƒ  J'  I  'T  J 


J» 


INLUDINfi. 


XXTII 


Tweede  OTeraetlio^  en  onderplaeUiog  der  woorden  : 

■0- 


^^ 


5g3-?7f^ 


W^J 


Een  wijf  van  rei  -  nen    ze  -  -  den,  ▼ulmacct  van  al  -  len      Ie  -  den,  vul- 
Tc  TFonghene  hert-xe    ende  moet;  quaet  aea-  te    e«    al      ontapoed,  quaet 


i 


IC=tsq 


Hj  J-H  tljj^  j';;'F 


É=ÉZ 


Tan  al  -  len 
aea- te    ea    al 


Ie  -  -  den, 
ont  -  tpoed. 


^ 


o-veach  en  -  de  vroet    en  -  de  vroet  Die 


len    in      ge  -    -    sta-dig-he  -  -  -   den. 


i 


heift     mi   ghe  -  -  bei-den    in 

1d  meer  erasüg  geschil  raekte  Willems  ten  opzichte  der  nielo- 
dien,  door  hem  uil  de  SouterlietUkem  overgenomen.  Desw^ens 
was  myn  vriend ,  die  my  weleens  zeide  dal  Fétis  nagenoeg  zyn 
gevoelen  bytrad ,  in  eene  belangryke  briefwisseling  getreden  met 
deo  heer  G>iissemaker.  Deze  geleerde  zag  in  de  wyze,  waerop 
W.  de  oude  melodién  verklaerde,  veel  willekeurigs .  tegen- 
strydig  met  de  regels  der  oude  toonzetting.  Zoo  schreef  W. 
het  overschoone  Hei  dagei  in  den  Oatten  in  de  mate  van  drie , 
terwyl  het  integendeel  van  vier  tyden  zoude  zyn.  «  De  uitgave 
wdke  gy  bezit  <,  »  luidt  het  in  een  geschrift  van  den  geleerde 

f  De  uitgave  door  Willems  gebezigd  is  van  ISMü.  Op  zyn  cxemplaer,  thaas  in  de 
Geotscbe  boekzael  berustende ,  schreef  hy  bet  volgende,  dat  hier  wel  eene  plaets  verdient. 

•  De  oitgive  van  GLBHaxs  non  papa  is  9onit\-ds  eenigzins  vcnchilleiid  ia  enkde  noten 
en  door  verandering  van  den  sleutel,  onder  andere  ps.  IV. 

—  >  De  8*,  9",  10«  en  11«  Musyck  boeken  der  Soutcriicdckens,  geoomponeert  by 
Gbcrardos  Met,  diaeipd  van  Jaeobus  Clemens  non  papa,  zyn  vcrmdd  in  den  CMtal. 
Koning  bl.  2S4.  ~  Zie  de  schr>'vers,  welke  over  dit  boekjeo  handelen,  vermeld  in 
Co/.  Koning,  ÏA.  271. 

—  •  Een  andere  druk  van  dit  Lioderenboekjen  iii-4^  oblong  drac*gt  voor  titel  :  Sou- 
UrUedtken»  1.  Het  vierde  musyck  lioexkcn  mit  dry  parthien,  Haer  iniic  begrepen  syn 
die  ierste  zji  psalmen  van  Dauid,  Ghccomponeert  by  Jacobis  Clzvzmt  nox  papa.  den 
Tenor  altyt  houdende  die  voise  van  gemeyne  bekende  licdekens,  seer  lustich  om  singen 
ter  eeren  Gods  Gcdruckt  t Antwerpen  by  Tizlha^i  Sisato  moncnde  voer  die  nieywe 
vagbe  in  dm  Cromhom.  rnior.  Cum  gratia  et  priuilegio  R.  Ma.  anno  f!fö6.  Onder- 
teekend Strtck. 

—  Het  2*  stuk  bevat  43  andere  |i^lmen  en  hel  rk  iO.  eindigende  met  ps.  121.  alle 
A*  IS36  gedrukt. 

•  Dit  zyn  dus  de  i^,  5*  rii  5*  Muziek werkjen^  van  Clement.  Ken  ezemplaer  daervan 
bciit  de  heer  Van  Hulthem  [thans  in  de  bibl.  ^an  Rurgonje].  Het  behoorde  vroeger  aen 


XXTfll 


ii^iermrfG* 


uit  Hazebroek^  van  20  april  1846,  u  wyst,  even  min  als  die 
van  1554^  onder  my  berusleode,  de  raael  aen  van  dit  {rezang; 
het  is  echler  in  twee  tyden^  heigene  overigens  de  melodie 
aenwyst.  Doch  er  kan  geen  Iwyfel  daer  onilrent  meer  over» 
schielen,  wanneer  raen  de  latere  uitgaven^  bepaeldelyk  die  vao 
1584  raedpleegt.  Diesvolgens  dunkt  my  dat  men  deze  melodie 
volgendervvyze  hoefde  te  stellen  : 


3 


i 


=^=t 


jCÏ 


z^r. 


« — w 


Het     da  -  ghet      in    deu    oob  -  -  ten  het 


üch  -  tet 


m 


3E 


0- 0 


^ 


33 


o  -  ver- al  —    —    —    —    — 
(sic)  ^ 


hoe  wei-nich      we -tet    mi-oe 


=P 


"  r  'M  F 


JIJ  J  hi 


Uef 


—      —    öte 


waer     dat 


ie       he  • 


te 


J  ^-  /i 


^ 


*/         -  neu    saJ     —     — 

Na  hel  verschyiien  der  tweede  aflevering,  waervan  Willeros 
slechts  de  tvvaelf  eerste  liederen  XLIX — LXI  voor  de  pers  gereed 
heeft  gemaekl,  schreef  my  de  heer  Coussemaker  over  de  daerin 
opgenomene  melodien  hel  volgende  :  «  By  het  doortoopen  dezer 
aflevering  heb  ik  met  smarte  opgemerkt  dat  onderscheidene  uit 
de  Souiet^Hedekenif  getrokkenc  melodien  dermate  veiminkl  zyn, 
dat  ze  schier  onkenneiyk  zyn  geworden.  Zoo  zyn  de  N'^  52^  62 
en  66  overgebragt  in  iernaire  maet,  terwyl  ze  in  de  uitgaven  het 
merk  der  binaire  moeien  dragen.  IN''  69,  in  Willems'  uilgave  deels 
in  drie-,  deels  in  Iweemact  gesteld,  staet  in  de  Souicrliedekeng 
ganlsch  in  de  Iweemael. 


G,  F.  Verliocven,  <lic  er  op  schrf^ff :  HIjlt  slujKMnU^  rontatis  cujumjih'  nulli  bitiHotliè* 
carionun,  ut  diu  srniUiiido  conjiccrc  Ucct»  notitïa  fuit.  ömiiis  e^t  lifpr^ticiis  ahsunfu** 
et  c\  obsccno  fesix^nnino  ciroiinr  cooltalu^.  Vide  [iS.  xti  ik  had  ren  horlkett.^  rnt-  (hier 
volgen  nog  coiiigr  ^mirrc  opgavcji)  Et  talihus  insliliitis  giiudct  Ljilviiii sinus?  » 

VcHior^vcii  \.icrt  dier  uit  jtotiiltT  keuub  vnii  zaLcti.  .Nog  ectic  eeuw  tater  bediende 
Xifb  Bolügiiilio,  iiJ  ïvii  Gheestff^ckvn  Leruwrrtkn',  voor  iiiclo(ii<*ii  oji  tynt  getangen,  Tm 
ilf  muxyk  ceiii*r  menigte  fransehc  i«elltiAtigc  liederen. 


IRLEIDINO.  XXIX 

<«In  andere  liederen  zyn  er  verminkingen,  waervanik  de  reden 
oicl  bevroed.  Zoo  heeft,  by  de  overzetting,  N»^  35  geheel  zyn  oor- 
«prookelyk  karakter  verloren.  In  de  achteraen  geplaetste  aentee- 
kening  berispt  Willems  professor  Hoffmann  von  Fallersleben  we- 
gens het  overbrengen  dezer  melodie  deels  in  de  maet  van  6/8  deels 
in  die  van  vier,  en  hy  voegt  er  by  dat  het  volk  nooit  eigenlyk 
de  mtizte/kmaet  in  acht  neemt.  Verstond  Willems  daermede  dat 
het  volk  niet  steeds  stiptelyk  op  de  quantiteit  van  al  de  noten 
lelte,  dat  het  op  sommige  lettergrepen  meer  of  min  slaen  bleef, 
over  andere  heenslibberde,  dat  geef  ik  hem  toe;  maer  heeft  hy 
daermede  willen  te  kennen  geven  dat  het  volk  nooit  een  bepaeld 
rythmus  had^  en  op  eene  willekeurige  wyze  zong,  dat  ware  een 
grove  misslag.  Ik  kan  aen  dergelyk  een  stelsel  alleen  de  boven- 
gemelde verminkingen  toeschryven.  » 

Op  zulke  stellige  woorden  van  een'  ervaren  man  in  de  kunst  kan 
ik  slechts  door  daedzaken  antwoorden.  Vooreerst  verklaer  ik  dat 
geen  der  vier  opgenoemde  overzettingen  van  Willems  is.  Op  de 
N"  52  (lees  51)  en  66  komen  wy  welhaest  weder.  Het  eerste  dezer 
en  >'■*  62  nam  ik  van  Kretzschmer,N''69  uit  de  Har(e  Belgicw,  over, 
zoo  als  ter  plaetsen  vermeld  staet.  Wat  Willems  bedoelde  met 
de  woorden  :  «  dat  het  volk  nooit  eigenlyk  de  muziekmaet  in 
acht  neemt  » ,  dat  legt  hy,  dunkt  my,  uit  in  zyne  Ulengelingen, 
waer  hy  bl.  289  en  volg.  zegt  :  «  Opmerkelyk  is  het,  dat  deze 
en  dergelyke  stukken  zeer  slecht  berymd  zyn ;  welk  gebrek  men 
in  de  andere  voortbi*engselen  van  oude  nationale  dichtkunst  zoo 
niet  ontmoet.  Dit  had  zyn  grond,  zoo  my  dunkt,  in  de  Melodie, 
waerby  het  meer  op  den  toon,  dan  op  den  letterklank  der  syl- 
ben  aenkwam.  Waer  de  stem  een  irillo  maekte,  als,  by  voor- 
beeld, op  de  t  van  mijn,  $i;  onimfêden  en  leiden  [zie  deze  kwan- 
ftui»  rymende  woorden ,  aldaer  bl.  297  en  299] ,  daer  was  de 
gdykluidenheid ,  door  de  vokael,  voor  het  gehoor  allezins  vol- 
doende. Het  woord  dan,  lang  aengehouden  zynde  (</a-n).  kon 
dus  met  alle  rymwoorden  op  aen  eindigende,  gepaerd  gaen,  enz. 
Korte  en  lange  regels  pasten  op  elkandcren,  wanneer  maer  de 
cadance  goed  uitkwam;  in  dier  voege  byna,  gclyk  onze  gees- 
telyken  de  lange  en  korte  versen  der  Psalmen  doen  ovcreen- 
slcromen  '.  »> 

I  Dit  i>ii  gc\ocloii  hragl  li)  zdN  iii  drxrii  Imiicid  uit.  Zie  dr  arntivkciiiiig  op  hl.  üN. 


tx% 


fptuimifG. 


Tol  zooverre  over  hel  miizikacl  gedeelle^  waer  ik  my  niet  be- 
voegd achl  lusscheu  Ie  komna.  Het  valt  slechts  te  bejammeren 
dat  Willems  oiel  vroeger  aen  het  herhaald  verzoek  zyner  vrienden, 
om  zyn  werk  uit  te  geven,  hel  oor  heeft  geleend.  Zekerlyk  badden 
wy  dan  eene  doorwrochle  verhandeling  uit  zyne  handen  mogen 
ontvangen,  welke  mentgen  eisch  zou  voldaen  hebben. 

Wat  het  letterkundig  gedeelte  betreft,  elkeen  weel  dal  Willem» 
meer  dan  het  vierde  eener  eeuw  aen  het  opzamelen  geweest  is; 
en  nogtans  moei  ik  bekennen  dat  zyo  byeengebragte  schat  gering 
was,  in  vergelyktog  van  hetgeen  hy  had  kunnen  verzamelen^  zoo 
uit  boeken  als  onder  't  volk  in  de  steden  en  te  platte  lande.  De  hier 
achter  volgende  lysl  van  liederenboeken  bevvyst  hoe  overvloedig 
onze  schal  nog  is,  maer  tevens  dat  er  behoefte  bestael  aen  een 
kritisch  overzicht  dier  verzamelingen.  Willems  bezat  er  betrekkelyk 
weinig;  doch  des  te  ryker  was  hy  aen  uitlandsche,  wal  hem  ter 
vergelyking  wonderwel  te  stade  kwam.  Enkele  vrienden  bragteo 
hel  een  en  ander  uit  den  mond  des  volks  over.  Hoe  ryk  van 
dezen  kant  wy  nog  zyn,  en  hoe  nuttig  deze  bron  voor  de  studie 
van  'l  volkslied  en  van  de  volksmuzyk  is,  bewysl  hel  weinige, 
sedert  rayne  bemoeijing  roet  deze  uitgave  door  my  verzameld. 
Deze  wyze  van  verzamelen  levert  echter  menigvuldige  bezwaer- 
nissen  op.  Het  volk,  en  vooral  buiten,  waerhenen  men  zyne  aen- 
dacht  meesl  te  rigten  heeft,  w^antrouwt  de  aenzoeken  lol  mede- 
deeling;  en  het  is  als  't  ware  by  verrassing  dat  men  een  lied  of 
eene  sage  magtig  wordt. 

Aenteekeningen  hel  Willems  weinig  na  ;  zyn  werk  zat  hem  in 
'l  hoofd.  Wal  hy  had  opgeschreven,  was  groolendeels  voor 
hem  alleen  bruikbaer.  Waer  hel  mogelyk  was,  heb  ik  het  als 
zyn  eigendom  aengevoerd.  Een  tamelyk  aenlal  spreekwoorden 
en  spreekwyzen,  aen  muzyk  en  lied  ontleend,  door  hem  byeeo 
vergaderd,  heb  ik  alfabetisch  gerangschikt,  overtuigd  zyode 
dat  ze  hier  gevoegelyk  plaets  mogen  nemen  :  ze  zullen  meer  dao 
éenen  welkom  zyn  : 


AUyd  bet  zelfde  liedekea. 

n      koekoek  ccqcd  sang, 

»  n         éenen  toon. 

Alle  nolcfi  zyn  niet  goed  voor  dco  zanger. 
Binnen  zingen»  huiten  scbreijc». 
C'est  iiOD,  zei  Pier  la  la. 


INLKIDING.  XXXI 

Cest  l>on  |H>ur  vous,  dat  zeyt  de  Wale.  llorwAEBi. 

Dacrmce  is  *t  licdjen  uit. 

Dat  gact  ccii  toontje  te  hoog. 

Dat  gaet  te  grof. 

Dat  liedeken  is  hem  wat  te  hoog. 

Dat  liéken  hebdy  loo  dik  wils  gezongen. 

Dat  zynze  niet  die  Wilhelmus  blazen ,  zei  Hansken  van  Gelder. 

De  beste  zang  verdriet  ook  wel. 

De  oude  deuntjes  zyn  de  beste. 

De  speelman  zit  nog  op  *t  dak. 

De  zang  en  sust  geen  maeg  in  slaep. 

De  boventoon  zingen. 

De  vogels  die  vroeg  zingen  worden  van  de  knt  geknapt. 

Die  goed  zingt  laet  zieh  kwellen. 

Droevig  zingt  ook. 

Een  goed  lied  mag  men  driemael  zingen. 

Een  zoet  gezang,  een  zoet  woord, 

bindt  droefheid  aen  een  vaste  koord. 
Gy  zingt  altyd  den  zelfden  zang. 
Goede  zangers  drinken  gaern. 
*t  Gerucht  is  meer  als  de  noten. 
Ileesch  wil  altyd  zingen. 

*t  Is  een  man  als  David,  had  hy  macr  cene  harp. 
*t  Is  niet  al  goud  dat  er  blinkt, 

't  is  niet  al  bly  dat  er  zingt, 
't  Is  *t  oude  deuntje, 
't  Is  wildzang. 
*t  Liedeken  van  verlangen. 
Hy  heeft  veel  noten  op  zynen  zang. 
Hy  vedelt  voor  de  dooven. 
Hy  zal  daer  geen  liedjes  van  dichten. 
Hy  zal  wel  klein  leeren  zingen. 
Hy  zingt  een  deuntje  op  zyn  eigen  hand. 
Hooge  zang  vermoeit. 
Ik  ken  de  w}'ze,  wist  ik  de  woorden. 
Men  zou  er  een  liedje  van  dichten. 
Met  uw  galgeliedje ! 
Moeten  is  liedwang, 

krysschen  is  kindergezang.  Kortryk. 
Niet  al  die  zingen  zyn  verblyd. 
Oude  liedjes  zyn  de  beste. 
Schik  naer  den  tyd  uwen  gang , 

zing  hoog*  of  leogen  zang. 
Sclioon  gezang  duert  niet  lang. 
Schreeuwen  en  zingen  is  twee. 


XXXII  INLBIDIKG. 

Schreijende  kinders  maken  zingende  moeders. 

Slecht  zingt  eerst. 

Speel  op  de  ruispyp  dat  't  de  boeren  niet  vcrstaen. 

Swanen  sanc  singen. 

Wel  spreken  gaet  voor  zingen. 

Wie  heeft  van  zyn  leven  zulke  toonen  gehoord? 

Wie  lydt  die  bidde, 

wie  verblydt  die  zinge. 
Wy  zullen  er  discant  van  zingen.  Houwaert. 
Zangers  keel  is  altyd  droog. 
Zing  naer  vaders  wyze. 
Zoo  d*oude  zongen ,  zoo  piepen  de  jongen. 

By  Willems'  overlyden  was  ik  er  niet  op  voorbereid,  ooi  de 
zware  taek  van  de  voortzelting  dezer  uitgave  op  my  Ie  nemen. 
Overtuigd  evenwel  van  hel  nut  dat  daermede  aen  den  volksgeest 
te  doen  was,  nam  ik  aen  het  begonnene  werk  te  voltrekken. 
Een  eerste  moeijelyk  punt  was  het  verzamelen  der  melodiën , 
waervan  ik  op  verre  na  geen  genoegzamen  voorraed  tusschen 
Willems'  papieren  vond.  Ik  maekte  eene  alphabetische  lyst  der 
genen,  welke  ik  in  een  tiental  liederenboeken  met  muzyk,  uit  de 
zestiende  en  zeventiende  eeuwen,  vinden  mogt.  Deze  lysl  had  ik 
hier  ingelast,  indien  ik  niet  van  hare  onvolledigheid  overtuigd 
waren ,  al  beloopt  ze  tot  hel  gelal  van  byna  acht  hondeitl. 
By  eene  minder  haestige  kennismaking  met  de  stoF,  ware  ik 
ook  in  slaet  geweest  een  ruimer  gelal  melodiën  mede  te  deelen, 
gelyk  blyken  kan  uit  de  i\"  LXXVIII  en  CXI.  Ik  merkte  te  laet  dat 
de  wyze  van  hel  eerste,  doch  zonder  het  referein,  in  de  Souterliede^ 
kensj  ps.  I,  die  van  het  andere  in  den  Bellerophon  bewaerd  is.  De 
door  my  opgespoorde  melodiën  werden  nagezien  oF  overgezet  door 
den  heer  R.-J.  Van  Maldeghem,  te  Brussel  l,  terwyl  degene  welke 
het  my  gelukte  uil  den  mond  van  't  volk  op  te  vangen ,  door  den 
heer  Reylof  genoteerd  zyn.  Waer  andere  persoonen  zich  omtrent 
onze  uitgave  verdienstelyk  maeklen,  heb  ik  ter  plaetse  vermeld. 
Zy  nemen  hier  allen  nogmaels  myn  hartelyken  dank  aen. 

Aen  den  titel  :  Vlaemsche  Liederen,  in  een  beperkten  zin 
opgeval,  heb  ik  my  niet  gebonden  gerekend.  Builen  de  voi*slen- 


i   Tol  de  overgczellc  behoorcn   de  N"  LI,  LXVI,  LXXX,  XCVIII,  CVHI,  CIX, 
CXIX,  CXXXIV,  CXXXIX,  CL-CUI,  CLIX,  CLXXI,  CLXXIL  CLXXVII-CLXXIX. 


INLIfDIlfO.  XXXIII 

eo  historieliedereD  kan  men  toch  moeijelyk  nagaen  waer  de 
meesten  oorepronkelyk  thuis  behooren.  Of  zyn  zelf»  deze  laeltfie 
hollandsch  of  vlaemsch  om  dal  men  ze  aen  deze  of  gene  kant 
der  Moerdyk  bewaerd  vond,  g^^yk  waervao  Pels,  in  zyn  Gebruik 
en  Mübruik  des  Tooneels,  zingt  : 

Ed  daglyks  zingt  men  op  der  oude  Barden  trant 

Noch  liedekens  van  de  oude,  en  jonge  HilUhrand, 

Van  Velzen  ,  Rypelnwnde,  en  Raephorst ,  en  van  Gelder, 

En  Heeroom  Knelis,  by  de  boeren  klaar,  en  helder, 

Luidkeels  ter  borst  uit  met  een  bly  of  droef  gelaat, 

En  Treugd,  of  aandacht  na  de  stof,  daar  *t  lied  op  slaat? 

Voor  Willems  zelven  was  het  duidelyk  dat  deze  opvatting 
▼an  den  titel  hoogstens  op  beide  gemelde  soorten  toepasselyk 
kon  zyn.  En  nog  hoe  menig  historielied  nam  hy  niet  op, 
waervan  het  hem  onmogelyk  ware  geweest  het  eenmael  uitsiui* 
lelyk  bestaen  op  Zuidnederlandschen  bodem  te  bewyzen?  Het 
was  hem  ook  bekend  dat  het  meest  populaire  onder  onze  oude 
liedjes,  dat  van  *i  Paterken ^  gezongen  wordt  zoo  verre  als  onze 
tale  klinkt;  en  zyn  gezond  oordeel  zei  hem,  aengezien  vele  onzer 
liederen  ook  in  onderscheidene  overrynsche  en  overemssche  tong- 
vallen beslaen,  dat  het  niet  missen  kon  of  ze  moesten  even 
zeer  door  de  meeste  nederlandsche  gewesten  verspreid  zyn. 

Ook  aen  het  woord  Oude  van  den  titel  achtte  ik  my  niet 
ten  strengste  gebonden.  In  vond  in  Willems'  muzykboek  het 
N""  XCI  met  eene  onvolmaekle  notatie,  en  ik  zie  niet  waerom 
ik  dan  N^  CLXXIll  zou  voorby  zyn  gegaen.  De  geschiedenis 
van  't  laetste  lied  dezer  verzameling  kent  men  uit  myne  aen- 
teekening.  Met  het  opnemen  van  nieuwere  liedjes  ben  ik 
evenwel  omzichtig  te  werk  gegaen  :  ik  had  anders  eene  ruime 
greep  kunnen  doen  in  sommige  algemeen  verspreide  deuntjes, 
als  daer  zyn  :  Waer  kan  men  beier  zyn,  Klaes  en  trouw  uw 
teven  niet.  De  Bruf/  is  in  het  water  gevallest,  enz.  Doch  men 
weet  dat  de  muzyk  van  deze^  misschien  ook  de  woordentcxt, 
uit  vreemde  operas  is  overgenomen.  Hoe  wenschelyk  het  ook 
zy  dat  ze  voor  ondergang  bewaerd  bly  ven,  ze  mogten  in  onzen 
bundel  geene  schuilplaets  vinden. 

Ten  einde  de  nazoekiugen  omtrent  het  nederlandsch  lied  te 
vergemakkelyken ,   wil   ik  hier  eene  zoo  nauwkeurige  lyst  opge- 


XXXIT  INLEIDING. 

ven  der  beslaende  bronnen,  als  het  my  mogelyk  is  geweest  te 
verzamelen.  Misschien  zal  de  overgroote  schat  onzer  liederen- 
boeken ,  waervan  deze  lyst  gewis  op  volledigheid  nog  niet  roemen 
mag,  menigeen  uitlokken  om  zyne  byzondere  aendachl  te  ves- 
tigen op  eene  afdeeling  in  onze  letterkunde,  welke  tot  in  deze 
laetste  dagen,  zelfs  door  voorname  geleerden,  op  zyde  gezien 
werd. 

Werken,  waerin  over  het  Nederlandsch  Lied  of  de  Nederduitsche 
Muzyk  en  Zangers  gehandeld  toordi,  of  waerin  Nederlandsche 
liederen  zyn  opgenomen. 

Prysverhandeling  over  het  nationaal  nederlandsch  Gezang,  door  Dirk  Van 
DER  Reiden.  Amst.  1802,  in-8<>. 

Altdeutsche  Walder  von  Grimm. 

Sanimlung  Deutscher  volkslieder,  nebst  flamandischen  und  französischen  volk»- 
liedern,  mit  melodicn.  Herausgegeben  von  Bdssching  und  Von  der 
Hagen.  Berlin  1817,  in-12.  De  melodicn  in  een  afzonderlyken  band. 
De  vlaemsche  en  fransche  liederen  in  dezen  bundel  vervat,  alsmede 
derzelver  melodicn,  zyn  mondelyk  medegedeeld  door  mevrouw  Von  der 
Hagen,  geboren  Marie  Josephine  Van  Reynack,  uit  Brussel  afkomstig. 
De  vlaemsche ,  ten  getale  van  elf,  zyn  naer  de  hoogduitsche  uitspradL 
geschreven.  —  Deze  byzonderheden  ben  ik  verschuldigd  aen  mynen 
vriend  den  heer  Isidoor  Heye,  die  dezelve  houdt  van  prof.  F.  H.  Von 
der  Hagen  zelf,  zyncn  voormaligcn  meester  by  de  hoogeschool  te 
Berlyn. 

Mengelingen  van  historisch-vaderlandschen  Inhoud,  uitgegeven  door  J.  F.  Wil- 
lens. Anlw.  J  827-1 830,  in-8».  Met  muzyk. 

Mengelwerk,  uitgegeven  door  Sghelteha. 

Het  Slot  te  Muiden,  door  Koning. 

Letterkundig  Overzigt  en  Proeven  van  nederlandsche  Volkszangen  sedert  de 
XV«  eeuw,  door  M'  J.  C.  W.  Lejeune.  's  Gravenh.  4828,  in-8^. 

Verhandelingen  over  de  vraag  :  Welke  verdiensten  hebben  de  Nederlanders 
vooral  in  de  XIV,  XV^*  en  XVI*  eeuw  in  het  vak  van  toonkunst 
verworven?  Amst.  1829,  in-i"*.  Met  muzyk.  —  Door  Kiesewetter  en 
Fi^Tis.  —  Bekroond  door  het  koninklyk  nederlandsch  Instituet. 

Althollandische  Volkslieder.  Gesanmielt  und  iibcrsetst  von  Wolfp.  Berlin, 
1832,  in^». 

Anzeiger  fiir  Kunde  der  tcutsche  Vorzcit,  von  F.  J.  Mone.  Karlsruhe,  1832- 

1839,  i  deelen  in-4\ 
Hollandische  Volkslieder.  Gesammelt  und  erlautcrt  von  D'  IIeinrich  Hoffhann. 

Breslau,  1855,  in-8<*.  Maekt  het  tweede  deel  uit  dev  ffone  belgicut. 


INLEIDING.  XXXV 

Gcschichte  der  europaisch-abeiüandischen  oder  unserer  hcutiger  Musik.  Dar- 
steUuDg  ihres  Ursprungs,  ihres  Wachsthums  und  ilircr  stufenwciseii 
Entwicklung,  von  dem  erstcn  Jahrhundert  des  Ghristcnthums  bis 
auf  UDsere  Zeit.  Von  R.  K.  Ifofralh  Kiesewetter.  Lcipzig,  i834,  in-8°. 

Biographie  universellc  des  Musicicns,  par  Fétis.  Brux.  1835-1844,  8  vol.  in-8*. 

Belgisch  Museum,  uitgegeven  door  J.  F.  Willevs.  i837-184C.  iO  deelen  in-8^ 

lurboekje  voor  de  doopsgezinde  Gemeente  in  de  Nederlanden  voor  i837,  uit- 
geven door  prof.  Samüel  Muller.  Amst.  in-i 2. 

Übersicht  der  niederlandische  Volks-Literatur  ülterer  Zeit,  von  F.  J.  Mone. 
Tubingen,  1858.  in-8«. 

Verhandeling  over  de  nederlandsche  Dichtkunst  in  België,  sedert  hare  eerste 
opkomst  tot  aen  de  dood  van  Albert  en  Isabella,  door  F.A.  Snellaert. 
Brussel,  1838,  in-4^ 

Deutsche  Volksliedcr  mit  ibren  Original-Weisen ,  von  A.  Rretzschmbr.  Berlin 

1840,  twee  deelen  in-12. 

Méoioire  sur  Hucbald  et  sur  ses  traites  de  musique ,  |>ar  E.  De  Goussbmaker. 

Paris,  1841,in-4%pl. 
Icrkelyk  Dordrecht ,  door  G.  D.  J.  Schotel.  Utrecht,  1841,  9  deelen  in-8«. 
Letter-  en  oudheidkundige  Avondstonden ,  door  G.  D.  J.  Schotel.  Dordrecht , 

1841,  in-8*. 

Ifotice  sur  les  Gollections  musicales  de  la  bibliothèque  de  Gambrai  et  des  autres 
villes  du  département  du  nord ,  par  E.  De  Godssemaker.  Paris  ,  1843. 
Id-8%  pi. 

Alle  bodi-  und  niederdeutschen  Volksliedcr  mit  Abhandlung  und  Anmerkungen 
berausgegeben  von  Ludwig  Uhland.  Suttgart,  1844.  —  in-8''. 

b  de  Nederduitsche  taal  minder  dan  andere  talen  voor  den  zang  geschikt? 
(door  J.  Wap)  in-S*". 

Eiquisse  historique  de  FÉcole  de  musique  flamande  au  moyen-Agc,  par  De  Ring  , 
in  de  Mtêsagtr  des  Sciences  historiques.  Gand,  1848,  p.  129  et  suiv. 

Over  het  Withetmus^lied  in  *t  byzondcr  schreven  G.  J.  Gales,  Schotel,  Van 
Someren,  Scheltema  {Vaderlandsche  Letteroefeningen^  1814.  Mengel- 
werk, bl.  109)  en  Willems  {Belgisch  Museum,  deel  I,  bl.  37t2). 


Naemlysi  van  eenige  voorname  liederenverzamelingen  in 

handschrift. 

Mystieke  Liederen  van  eenc  non  uit  de  XIII*  eeuw,  berustende  in  de  bur- 
gondische  Bibliotheek.  Zie  myne  Verh.,  bl.  75,  alsmede  Bibliotkeca 
WiUemsiana,  N*  4760. 

Gemengde  Liederen  uit  de  XIV*  eeuw,  berustende  in  de  koninklyke  Biblio- 
theek te  *s  Gravenhage,  bekend  onder  den  naem  van  handschrift 


XXXYl  INLEIDING. 

van  Graef  Jan  van  Nassau.   Zie  Letterbode^  i82i,  N'  52,  en  Le- 
jeune,  Letterk.  Overzicht,  bl.  i6. 

Verhalende,  Minne-  en  Drinkliederen  uit  de  XIV  of  XV*  eeuw,  toebehoord 
hebbende  aen  Lodcwyk  van  Gruuthuse,  te  Brugge.  Deze  belang- 
ryke  bundel,  waerin  de  muzykstippen  voor  elk  lied  bewaerd  syn 
gebleven,  is  thans  uitgegeven  door  de  Vlaemsche  Bibliophilen ,  en 
staet  hier  onder  in  de  lyst  der  gedrukte  verzamelingen  beschreven. 

Geestelyke  Liederen,  geschreven  in  't  jaer  1400.  Zie  Bibliotheca  Meerman- 
niana,  N'  1042. 

Geestelyke  Liederen  uit  de  XV*  eeuw,  op  perkament,  toebdKHNrendc  aen 
Hoffmann  von  Fallersleben.  Zie  Horos  belg.,  I,  p.  iiO-il5,  en  II,  viij. 

Geestelyke  Liederen  uit  de  XV*  eeuw,  op  papier,  toebehoorende  aen  den- 
zelfden eigenaer.  Zie  Horos  belg.,  I,  115-114,  en  II,  viq. 

Oude  Liederen,  weleer  in  't  bezit  van  Huydecoper.  Zie  zyne  Proeven  van 
Tael-  en  Dichtkunde,  II,  bl.  120. 

Dans-  en  Minneliedekens,  in  het  begin  der  XVI*  eeuw  gedicht  of  verza- 
meld door  Anthonius  Ghiselers ;  in-4*.  In  't  bezit  van  prof.  Serrure, 
te  Gent.  Zie  royne  Verhandeling,  bl.  185. 

Minneliederen  uit  de  XVI*  eeuw,  te  Doornik  berustende.  Zie  Mone*s  Übersichtj 
bl.  200,  S  230. 

Het  zoogenaemd  handschrift  van  meest  onuitgegevcne  liederen  van  Anna  Byns , 
geschreven  omtrent  het  jaer  1540,  op  papier,  in  langw.  klein  8*, 
hier  vermeld  om  de  roelodiën ,  welke  men  op  de  laetste  bladzydcn 
vindt.  Willems,  wien  het  toebehoorde,  heeft  er  eenige  refereinen 
in  't  Belgisch  Museum  uit  geplaetst  en  eenige  melodiên  uit  over- 
genomen. Het  behoort  thans  aen  de  burgondische  Bibliotheek. 

Geestelyke  Liederen  uit  het  begin  der  XVII*  eeuw,  te  Brussel.  Zie  Mone's 
übersicht,  bl.  149. 

Liederen  van  Catharina  De  Hackere,  dcnkelyk  eene  Gentsche  dichteres,  die 
tusschen  1574  en  1578  schreef.  Het  handschrift  bezit  de  boekhan- 
delaer  J.  L.  Jacob,  in  den  Haeg.  Zie  Aanhangsel  op  het  Woor- 
denboek van  Witsen  Geysbcek,  op  den  naem. 

Liederen  van  Barthol.  Boeckx,  rederyker  van  Lier,  berustende  in  de  bur- 
gondische biblotheek  (N'  14275  van  het  inventaris).  Zie  twee  arti- 
kels van  Willems  over  deze  verzameling,  in  't  Belg.  Mus.  1844, 
bl.  461-471,  en  1845,  bl.  196-205. 

Liedekensboek  met  emblemata,  papieren  HS.  van  't  jaer  1655.  Was  vroeger 
het  eigendom  van  Willems,  die  er  voor  deze  verzameling  gebruik 
van  maekte.  Het  behoort  thans  aen  de  burgondische  Bibliotheek. 

Deze  bundel  schynt  door  cenen  Antwerpenaer  geschreven,  bly- 
kens  het  62*  lied,  en  behoort,  naer  myn  inzien,  tot  de  zooge- 
naerode  Jufferhoelqes ,  door  vrienden  en  bekenden  ccner  jonkvrouw 
samengesteld,  of  uit  gedrukte  boekjes  afgeschreven.  Zie  over  der- 
gelyke  verzamelingen  Schotel  Letter-^  en  Oudheidkundige  Avond-- 
stonden  y  bl.  75,  en  104  aent.  57. 


INLEIDING.  XXIVII 

Vooijsen  uijt  de  Singenden  Stoaan,  Paradijs  en   Enige  Nieuwe  Misse 

Babiebt  Krückestoel.  —  Cantiones  sub  Eleyationc;  en  vooijsen 
uit  den  Singenden  Swaiui  en  Paradijs,  overgcset  op  een  Cantus 
sleutel  door  myn  V.  B.  Sneeu,  1740.  Barbebt  Kbückkstoel.  Anno 
1731.  2  deelen  groot  in-i"",  toebehoorende  aen  de  maetschappy  van 
Leiden,  voor  wie  dezelve  aengekocbt  zyn  in  november  1845,  in 
de  verkooping  der  bibliotheek  van  wylen  den  boogl.  J.  Lenting ,  te 
Groningen. 

Eene  verzameling  van  latynsch  kerkmuzyk,  waeronder  een  Stabat 
Mater,  doch  niet  van  Pergolesi,  van  eenige  nederlandsche  geeste- 
lyke  liederen,  en  van  een  groot  getal  melodicn  uit  de  IC"*,  47*  en 
18*  eeuwen.  Zoo  als  uit  den  titel  blykt  zyn  deze  laetste  gelrokken 
uit  de  Singende  Swaan,  het  Paradys,  of  het  Paradyshofken,  vol- 
gens een  der  verslaggevers  over  de  waerde  van  *t  werk ,  prof.  Kist. 
Ik  heb  geenen  dezer  bundels  mogen  inzien;  zelfs  is  de  laetste  my 
alleen  door  deze  aenteekening  bekend.  Ik  bezit  het  Kkyn  Paradys- 
ken,  waerin  de  zangwyzen  echter  zelden  overeenkomen  met  degene  in 
dcM  bundels  vervat.  Vele  dezer  wyzea,  eenige  in  de  twee  bundels 
tegdyk  voorkomende,  vond  ik  terug  in  den  Amsterdameeke  Pegasus, 
den  Betterapkan,  Het  Prieel  der  geesielijcke  melodie,  den  Geestelijken 
Leeuwereker  en  Den  blijden  Requiem,  doch  een  aenzienlyk  getal  mogt 
ik  in  't  gene  ik  by  de  hand  had  niet  aen  treffen. 

WiUems*  eigen  HS.,  op  gewoon  schryfpapier,  in-4*,  van  honderd  elf  bladzyden, 
en  bevattende  108  liederen,  veeUil  begeleid  van  aenteekeningen.  Van 
deze  liederen  zyn  er  : 

In  *t  nederlandsch ,      met    muzyk 57 

»                   zonder       » 40 

In  *t  hoogduitschy    zonder             i 

In  *t  skandinaefsch,    met          • I 

In  *t  fransch,             met         3 

it                   zonder       » 4 

In  *t  latyn,                 met         n I 

zonder       -■* I 

Er  bestaen  gewis  nog  meer  HSS.,  yooral  uil  de  twee  laetste  eeu- 
wen. Zoo  Tindt  naen  geheele  of  (][edeeUelyke  liederenverzamelin(jeD 
vermeld  in  de  BiNioiheca  HuHhetniana  MSS.,  onder  N"  199,  van 
'I  einde  der  XVI"  en  't  begin  der  WW  eeuw,  200  van  omstreeks 
hel  jaer  1G00,  201  van  omstreeks  het  jaer  ICoG,  en  201  uit  de 
XVIl«  eeuw.  Men  weet  dal  de  boekverzameling  van  Van  Ihilthem 
thans  in  de  burgondische  bibliotheek  versmolten  is.  Ook  ontmoet 
men  somlyds  in  de  burgerhuizen  eenig  liedjesboek,  doorgaens 
na  hel  midden  der  XVlh  eeuw  geschreven. 


XXXVIII  INLEIDING. 


Naemlyst  van  gedrukte  Liederenverzamelingen,  zytuie  veelal 
zoogenaemde  Volks-  of  Blauwboekjes. 

Die  niet  cenc  D  gcteekcnd  zyn  bchoorcn  tot  de  verzameling  der  Doopsgezinde  ge- 
meente, en  staen  meestendeels  vermeld  in  het  boven  aeiigehaeld  Jaarboekje  voor  1837, 
uitgegeven  door  prof.  8.  Muller;  die  met  eene  H.  zyn  vermeld  door  Hoffmann  von  F. 
in  zyne  Hora:  bcfgicce;  die  met  eene  P  komen  voor  op  een  u  Register  van  verscheidc 
zoorten  van  Lied-  en  andere  Boeken,  welke  te  bekomen  zyn  by  de  Erve  van  Hendrik 
Van  der  Putte,  t*Amsterdam,  »  —  dat  gevonden  wordt  aehter  :  «  De  Zingende  Kramer 
of  vermakelyke  Krispyn,  kamerspel  door  Jacobus  Rosseau.  t'Amst.  zonder  jaertal,  by 
gemelde  uilgevers,  in-8«;  die  met  eene  W  zyn  opgegeven  door  Willems  in  zyne  Mm- 
gelingen.  In  het  opmaken  dezer  naemlyst  ben  ik  veel  verschuldigd  aen  de  huipvaerdig- 
heid  van  den  heer  J.  J.  Nieuwenhuijzen,  te  Amsterdam,  die  eene  ryke  verzameling 
liederenboeken  bezit. 

i  Admiraal  van  Holland  (De  Opper).  Amst.,  zonder  jaertal.  B.  Koene;  in-8<*. 

2  Anglïer-hof  (Reynburgs)  beplant  met  alle  de  Wercken  en  Liedekens,  die 

op  hetzelve  Rethorices  beroep  verhandeld  zyn.  Begonnen  36  Mey 
i64i.  Leyden  4641  ,  in-4».  (Cat.  Viron,  N«  2400.) 

3  Apoll  (Den  lacchendcn)   uytbarstende  in    Lof-  en  Puntdichten,  Aardige 

Quinkslagen ,  nieuwe  voysen ,  vermakelyke  Minnezangen  :  voor  alle 
Zang-lievende  Juffers,  en  vrolyke  geesten.  Den  laatsten  druk  ver- 
meerdert met  de  Nieuwste  Wysen,  enz.  Amst.  1670,  in-4^  W. 

4  Apollo  ofte  gesangh  der  Musen.  Amst.  i650,  langw.  (Gat.  Viron,  N«  2432.) 

Wordt  by  Schotel  onder  de  werken  van  Brcdero  opgegeven.  Zie 
L.'  en  oudh.  Avondst.^  bl.  106. 

5  Apollo's  Kermisgift,  3  deelcn  in-8».  Amst.,  Abr.  Conelis  (1740-1750).  in-8«. 

(Daerachter  gewoonlyk  :  Apollo*s  Nieuwe -jaarsgift,  —  Praatvaérs 
Nieuwjaars-gift,  —  Apollo*s  Vastenavond-gift,  —  Apollo*s  S*  Nico- 
laas-gift.) 

6  Baersjen  (Het  gespeende  Diemer-).  Amst.  1675,  in-i  2. 

7  Bagynhof  (Het  vermakelyk)  of  den  Uollandschen  Edelman.  Amst.,  Erven 

W"  G.  De  Groot,  1725,  in-8».  H. 

8  Balladen  (Politieke),  Refereinen,  Liederen  en  Spotdichten  der  XVI  eeuw. 

Gent,  Annoot-Bracckman  (1847),  in-S^". 

Uitgegeven  voor  de  vlaemsche  Bibliophilen  door  Ph.  Blommaert. 

Onder  de  liederen  in  dezen  bundel  vervat,  vindt  men  er  van 
Corn.  Vranx,  Ch*  Van  Auweghem,  Loys  Hendricx,  allen  geschreven 
omstreeks  1580. 
i)  G.  Giac.  Castotdi.  Balletten,  Lustigh  om  te  zingen  en  speciën,  met  drie 
stemmen ,  met  de  oude  en  de  Nieuwe  stichtelijke  Rijmen  (omstreeks 
1650,  misschien  te  Antw.  1641.  Waerover  zie  Mone's  Übergichtf 
bl.  219,  N'  384.),  met  muzyk. 

10  Batavia  (Gekroond).  Amst.  1767.  Vierde  druk.  B.  Koene;  in-8<>.  P. 

11  Bazuyn  (De  Hollandsche)  ofte  Nederl.  Faam.,  1719;  in-8^  P. 


INLEIDING.  XXXIX 

12  Fr.  Knuijt.   Bekentcnisse  (De  korte),   benevens  Psalmen   en   geestelyke 

Liederen.  Uaerlem  i635.  D. 

13  BeUerophon,  of  lust  tot  Wijsheit weer  by  sijn  gevoegt  de  vrolijcke 

stemmen    of  stichtige  en   vcrroaeklijke    Liedekens   en   Dichten 

(door  D.  P.  Pers)  van  nieuws  vermeerdert,  en  met  de  alderschoonste 
Voysen  op  musijck-noten  gepast.  Amst.,  voor  Direk  Pieterz,  iC58, 12*. 
De  uitgave  door  Willen»  gebezigd  is  van  1695,  «  waerby  nog 
konnen  gebonden  worden  bet  tweede  deel  Vrania  of  Hemel-Sang 
alsmede  het  derde  deel ,  gesang  der  Zeden  van  den  selfden  autlieur. 
En  op  *t  nieuw  doorgaens  vermeerdert  en  verbetert  en  met  de  alder- 
schoonste op  musijck*nooten  gepast...  de  Musijck  door  Comelis  de 
Leeuw  gecorrigeert.  »  Schotel,  in  zyne  Letter^  en  oudheidkundige 
Avondstonden,  bl.  H2,  spreekt  van  :  De  laetste  vernieuwde  Urania, 
of  Hemelsangh,  zynde  het  eerste  deel  van  Bellerophon,  etc.  Amst., 
W*«  van  Michiel  de  Groot.  Amst.  1614,  in-4*;  1656,  1662,  in-8% 
Amst.  1681,  verbetert  en  vermeerdert. 

14  Bleken  (Het  geestelijck)  of  geestelijcke  Sagh-dicbten ,  ghetroeken  uyt  de 

hoDingh-vloeyendc  bloemkens  der  HH.  Schriften  en  Vaderen  (door 
Herman  Harts).  Loven  1674,  in-8«. 

15  Byenhof  (Geestelijcken)  van  gezangen.  Alkmaer  1637,  in-8<>.  W. 

16  Bijenkorf  (Geestelijke).  Alkmaer  1637.  D. 

17  Bloemencrans  (Sanerdams).  z.  j.  W. 

18  Bhiembof  (Den)  van  de  Nedcrl.  jeugd ,  beplant  met  uytgelesene  Liedekens 

en  dichten  vergeselschapt  met  eenen  May  wagen,  door  verscheyden 
Liefhebbers  gec  :  Noijt  in  den  druk  gegeven.  Amst.,  Dirck  Pietersz, 
1630,  lang  in-4<'. 

19  Bloemhofken  (Geestelijk).    Haerlem.   1637.    D.   Zeker  heUelfde  dat   by 

WUIems  onder  N'  64  voorkomt. 

20  Bloempot  (Den)  der  geestelijcker  liedekens.  Antw.  1614,  in-8<*  (door  G.  De 

Coêter).  W. 

21  y.  Volkert.  Bloempot  (Nieu  geestelijck  Liedboek,  genaamd  de).  Amster- 

dam 1626.  D. 

22  Bloemthuyn  (De  Dordrechtse  welbeplante),  derde  uitgave.  Dordr.,  Hendrik 

Walpot,  z.  j.,  in-8*. 

23  J.C.Schaep.  Bloemtuijntje.  Amst.  1670.  D. 

24  Boerendans  (De)  of  *t  Gezelschap  na  de  Mode,  derde  uitg.  Amst.,  S.  en  W. 

Koene,  1789,  in-8*. 

25  Bootêgesel  (De  groote  nieuwe  Hollandse)  ofte  Bataviert  Heldenstuk.  Amst. 

Erven  w«<  G.  De  Groot,  1725,  in-8». 

26  Bootsgesel  (De  rokende).  P. 

27  Boolschuitje  (Hoorns).  1678. 

28  Bruyioft  (De  vermakelyke  Boeren-).  Amst.,  Erven  Vander  Putton  en  Bast. 

Boekhoiit,  1776,  in-8<*. 

29  Bruyioft  (De  Herders).  P. 

30  Jf.  Vlak.   Bruilofts-banket.  Gouda.  z.  j.,  breed  fonnaet. 


XL  INLBIDING. 

31  üruilofts-bankei  (Hei  Franeker).  z.  j.,  breed  form. 

32  Bruylofts  Bancket,  vcrciert  met  i4  Liedekens  yan  nieus  id  druck  ghe- 

brachi  cnde  gbemaekt  door  M.  V.  Daerby  noch  andere  Lieddliens 
van  experte  Componisten  ghevoecht  zyn.  Amst.  Dirck  Pieterz. 
Lang  i\  W.  en  Bibl.  WiUems.  N»  4844. 

33  Bniyloftsdicbten  (Verscheyde)  ende  liedekens,  gedicht  ende  geeomponeert 

by  yerscheyde  geesten.  Leyden,  i6ii.  br.  form. 

34  Bruylofts-Rroon  (Vermakelijke),  doorrlochten  met   yerscheyde  leersamc 

gedichten,  yermakelykc  Bruylofts  ende  aendachtige  Liedekens.  Te 
yinden  achter  den  Guldenspiegel.  Hoorn  Arent  Jansz.  Chalon,  1646. 
Amst.  1709.  Dordrecht,  Hcndr.  Walpot,  1759.  Zie  Schotel ,  leM.- 
en  oudh,  A vondst. 

35  Buiten-Zingel  (De  nieuwe  Amsterdamsche).  Amst.  B.  Koene.  H. 

36  Buysman  (De  yermakelykc)  ofte  koddige  Boots-Geselletje.  Negende  druk. 

Amst.  W  G.  De  Groot,  1703.  Breed  form.  H. 

37  Bybelsche  History-Liedckcns.  Twaclfde  druk.  Amst.  W  De  Groot,  1696, 

in-12.  —  Bergen  op  den  Zoom  en  Antw.  1723.  —  Amst.  1768. 
Klein  in-4».  —  's  Hage,  z.  j.  —  Gent,  by  J.  P.  Kimpe. 

38  Nic.  de  Galeteroos.  Calliope.  Arnhem,  1637.  Br.  form. 

39  Chansons  (Liyre  septicmc  des]  yulgaires  de  diyers  autheurs  a  quatre  par- 

ties.  Anyers,  de  rimprimerie  de  Pierre  Phalese. 

Dat  zeyende  deel  yolksliedcren  werd  yoor  de  eerste  mael  gedrukt 
te  Antw.,  by  Tileman  Susato,  in  1542.  Het  yccrtiende  en  laetste 
yerscheen  in  1560. 

40  Cornelts  Stribée.  Chaos  of  de  yerwarde  Klomp.  Dordr.  1641.  Br.  form. 

41  Cithcrken  (Het)  yan  Jesus   spelende   dertich  nieuwe   Liedekens  op  het 

groot  Jubilé  yan  het  H.  Sacrament  yan  Mirakel  tot  Brussel,  ghe- 
componeert  door  den  cerw.  heere  Daniel  BcUemans ,  Canoniek  Nor- 
bertien  yan  Grimbergben.  Antw.  1716.  Br.  form. 

42  F.  A.  Metael.  Compas  (Maassluyssche).  Dertiende  druk.  Dordrecht,  Hendr. 

Walpot.  z.  j.  Br.  form. 

43  Confraters  (De  twee  yrolijke).  Amst.  S.  en  W.  Koene,  1795,  in-8^  H. 

44  Cupido  (De  yermakelijke).  Amst.  S.  en  W.  Koene.  z.  j.,  in-S"*.  P. 

45  Cupidinis  Labjrinthus.  Antw.  1613,  in-12. 

46  Cupidinis  (Triumphus),  door  Joan,  Ysermans.  Antw.  W*  Jacob  Mesens, 

1626.  Br.  form. 

47  Dansschool  (Het  nieuw  yermakelijke).   Zeyende  druk.  Amst.  S.  en  W. 

Koene.  z.  j.,  in-d*». 

48  Dienstmaagd  (De  zingende  en  spelende).  Amst.  S.  en  W.  Koene.  z.  j.  in-8*. 

49  Doedel-Sak  (De  nieuwe  Harlcyeense).  Amst.  Jac.  yan  Egmont.  z.  j.  in-ê*.H. 

50  Doelen-yreugt  (Den   nieuwen   Amsterdamschcn ).  Br.  form.  (Gat.  Viron, 

N'  2439). 

51  Druyyentros  der  Amoureusheyt  (Een   nieuw   Liedtboeck  genaemd  den), 

geeomponeert  door  Pieier  Lenaerfs  Van  der  Goes,  1602.  Lcjeune. 


IRLBIDING.  XLl 

5S  Do3me-yreiigd  (De  dubbelde  nieuwe  Haerlemse).  Amst.  by  J.  Van  der 
Poite,  1718 y  2  deden  in-i9.  Cat  Bibl.  InsÜt.  Regü  Belgici. 
Amst.  l8Si. 

53  Jmn  Fruyiiers.  Ecdesiasiicus,  oft  de  wijse  Sproken  Jesu  des  Soons  Syrach, 

DU  eeratmael  duerdeelt  cnde  ghestelt  in  liedekens,  op  bequaeme 
ende  ghemeine  voisen.  Antw.  1565,  in-S"".  W. 

54  Bmaoqe  (Het  dubbeld),  door  Tannetje  ComeUs  Blok  (geb.  1660.  f  4690). 

EUde  druk.  Zwol,  W«  F.  Clement,  z.  j.  br.  form.  —  Elfde  druk. 
iSOi.  Lejeune,bl.  47. 

55  Kngelsnüo  (Den  Roemrugtigen)  met  den  yerblenden  Fallard.  Amst.  Erven 

W«  De  Groot,  i7t25,in-8«. 

56  Faam  (De  Roemrugtige  Haagsche).  Amst.  Jac.  van  Egmont. 

57  Fondament  ofte  de  principaalste  liedekens  over  de  poincten  des  chr.  ge- 

loofs.  Haeriem,  1633.  D. 

58  Jlan  (H.  de).  Fonteyntjen.  Rijp.  4640.  D. 

59  A.  Van  Gherven.  Fonteyne  (De  gulden).  Ghoude,  4648.  D. 

60  Gedenck-danck  (Nederlandsche).   Kostelick  openbarende  de  voornaemste 

gesebiedenissen  van  de  sevenlhien  nederlandscbe  provinciën,  't  se- 
dert den  aenvang  der  inlandsche  beroerten  tot  den  jare  4625.  Ver- 
ciert  met  Sticbtelyke  Rimen  ende  Liedekens  beneffens  de  Tablatuer 
van  de  Luit  cnde  Gyter.  Door  Adrianum  VcJeriutn.  Haeriem,  4626, 
in-4».  Cat.  Willems,  N'  4864. 

61  Gaarekeuken  (De  Amsterdamse).  Amst.  Erven  w*  De  Groot,  4725,  in-8".  P. 

62  Gaarekeuken  (De  nieuwe  vermakelijke).  Amst.  Joannes  Kannewet. 

63  Jan  van  EUlands  Gezangen ,  of  het  vrolijk  Gezelschap  der  Negen  Zang- 

godinnen. Derde  druk.  Haeriem,  4750,  in-8<'.  Met  muzyk.  H. 

64  Gesanghboek ,  of  Gesanghen  om  op  alle  feestdagen  en  voor  en  na  de  predl- 

catie  in  de  vcrgad.  te  singen.  Hamburg ,  voor  de  Vlaemsche  Ge- 
meend*, 4685.  2  deelen  in-12. 

65  F.  Halma.  Gezangboek  (*t  Gereformeerd).  Leeuwarden,  4742,  in-8*.  Met 

muzyk. 

66  A.  Vogelliuê.  Gesangdigten  (Ghristelijcke).  4625,  in-4*.  W. 

67  F.  De  Laet.  Gezangen   (Ghristelijcke    en    vermakelijcke).    Amst.   4647, 

in-8*.  W. 

68  Ghesanghen  (Ghristelijcke)  tot  lof  van  Jesu  Ghristi.  4624,  in-8*.  W. 

69  H.  Uilenbroek.  Gezangen  (Christelijke).  Met  een  vervolg  of  tweede  deel. 

Twaelfde  druk.  Amst.  1685. Schotel, Lett.  en  oudheidk.Avondst. bl.  443. 

70  F.  Van  Houten.  Gezangen  (Geestelijke)  en  Gedigten.  Amst.  4742,  in-8''. 

71  Gezangen  (Geestelijke),  bij  een  vergaderd  door  A.  Van  Loo.  Den  allcrlaat- 

sten  Druk.  Met  een  twee<lc  deel  verrykt.  Dordr.  4743 ,  in-8-. 

72  Gezangen  (Een  nieuw  bundeltje  uitgekipte  Geestelijke).   Negende  druk. 

Dordr.  4744.  in-8*.  Schotel,  Lett.  en  oudheidk.  Atondêl. 

73  Gezangen  (Geestclyke)  om  den  dag  wel  over  te  brengen;  by  een  verzamelt 

uyt  hoog-  en  neder-duytsche  Zangen,  door  J.  F.  W.,  priester. 
Loven,  4786.  Muzyk.  Ibid,  4794;  in-24. 


XUI  INLBIDIRG. 

74  Jaeobus  Koelman.  Gesangen  (Eenige  stichtelijcke).  Amst.  z.  j.  in-42.  Cai. 

Bibl.  Inst.  Regü  Bclgici.  Amst.  i821. 

75  Aaltje  de  Jong.  Gezangen  (Stigtelijke)   en  Gedigten.  Rotterdam,  by  Jac. 

Burgvliet;  in*8''  (omstreeks  1749).  Byvoegs.  tot  de  Gat.  der  Maets. 
van  Leiden. 

76  C.  Tuinman.  Gezangen  (Nieuwe  mengelstofle  van  velerlej  stichtelyke),  be- 

nevens de  vertaelde  Liederen  van  J.  Neander  en  anderen.  Amst. 
1717,  in.8«. 

77  J.  Van  Elsland.  Gezangen  (Dankbaare  Naagedachten  en  Geboorte-),  op  de 

verscbyning  van  J.  G.  Haerlem,  in-4<*.  Met  muzyk. 

78  R.  Kooleeuw.  Gezangen  (Scbriftuurlyke).  Tweede  druk.  Amst.  1686,  in-f  2. 

Met  muzyk. 

79  Geur  van  geestelijke  specerijen.  Haerlem,  1701. 

80  Godin  (De  Kweelende)  of  de  Zingende  Leyster.  Vyfde  druk.  Amst.  G.  Schel- 

lingwouw. i755,  in-S"*. 

81  Goudschaele  (De  Geestelijke).  Leeuwarden  ,1791.  D. 

82  Haage  Bos  (Het  Vermakelijke).  Derde  dr.  Amst.  Brven  H.  Rynders,  z.  j.  8*. 
85  Haasje  (Het  Springende).  Derde  druk.  Amst.  B.  Koene. 

84  Harmonie  (Geestelijcke)  van  veelderley  ende  uytgelesene  soo  oude  ab  nieuwe 

Gatholijcke  kerckelijcke  Lofsanghen,  Leysenen  ende  Liedekens,  op 
die  principaebte  feesten  en  getyden  des  jaers,  die  men  in  't  Vorsten- 
dom Gleve  by  den  Gatecbismus  singht.  Bmmerich,  1637.  in-8<'. 

85  Harmonie  (Geestelijcke).  Kevelacr  (1685),  in-8''. 

86  Hartenjacht  (Der  Minnaers),  door  /.  Westerbaeny  W.  D.  Hooft,  Starter,  enz. 

En  de  verhuizinge  van  Gupido.  Rotterd.  1627.  br.  form. 

87  Harpe  (De  Gulde),  inhoudende  al  de  geestelijcke  liedekens,  die  by  C.  Van 

Mander  ghemaeckt  ende  voor  desen  in  verscheyde  Boecxkens  uitghe- 
gheven  zijn,  nu  hier  in  tot  een  boeck  versamelt  op  de  A.  B.  G.  Haer- 
lem, 1599.  Amst.1615, 1626.  Haerlem,  1627.  Rotterd.  1640.  in-12.  D. 
Eene  hervorming  zyner  vroegere  Liederenverzamelingen,  namelyk 
de  Harpe  en  sommige  nieuwe  Schriftuerlijke  Liedekens.  By  de  Gulde 
Harpe,  althans  in  de  uitgave  van  1627,  is  ingebonden : «  Bethlehem,  dat 
is  Broothuys,  inhoudende  den  Kersnacht.  Hier  b  oock  in  begrepen 
't  boeck  Trenum,  ofl  de  Klacgliederen  Jcremie.  » 

88  Harpje  (*t  Nieuw  groot).  Zonder  titel,  br.  form.  P. 

89  Helikon  (De  Dordrechtsche).  Amst.  bij  Jan  Ven  der  Putte.  1719.  in-f2. 

Cat.  Bibl.  Inst.  reg.  Belgici. 

90  Herderin  (DeZingendc)  of  Overysselschc  veldgodes.  Deventer,  J.H.  De  Lange. 

1794,  in-8*. 

91  Harders-stafje  (Het).  Amst.  Isaak  Van  der  Putte.  in-8*.  P. 

92  Hof  (Besloten)  van  den  bloedigcn  Bruydegom  Ghristus-Jesus.  Leyden,  1676. 

br.  form. 
9ö  Hof  ken  (Het)  der  gheestelijke  Liedekens.  Loven,  1577.  in-8«.  W. 
94  Hollanders  (De  Vrolyke).  Rotterd.  J.  Schcffers.  z.  j.  in-8*. 


1NLBID1RG  XLlll 

95  Jokmn  Venekuir.  Honig-raaijc  van  Gezangen  Tweede  druk.  Groningen , 

1735.  in-8*. 

96  Dirk  Hoeve.  Huisboekje  (Siiehtelyk).  Amst.  in-8*.  Omstreeks  1750. 

97  F.  Ridderuê.  Huysgezangen.  i658.  in-42.  Waerachter:  5.  Sinwnideê  Prouf- 

ken  yan  Geestelijcke  Gesangen.  Schotel,  Kerkelijk  Dordrecht,  Utr. 
1841.  Eerste  ded. 

98  HijUckmaeckers  (Uiterse)  ofte  Amsterdamse  Kermiskoek.  Cat.  J.  Koning. 

Tweede  deel. 

99  Hymni  ofte  Loff-sangen  op  de  Christelijcke  Feest-dagen  ende  andersins. 

*s  Gravenh.  1615.  in-8«.  Met  muzyk. 

100  Jenererstoker  (De  Schiedamse).  Achtste  druk.  Amst.  G.  de  Groot  Keur, 

1753.  in-8».  br.  form.  P. 

101  Jeucht  Spieghel,  door  Z.  G.  H.  P.  H.  S.[Zach.  Uejms,  Pieter  Heyns  soon]. 

1616.  In  deCat.  J.  Koning  komt  een  druk  voor  van  1610,  mede 
zonder  plaetsaendniding. 
lOi  Jeucht  Spicghcl  (Nieuwe),  verciert  met  veel  schoone  nieuwe  figuren  ende 
licdekens.  Te  voren  niet  in  druck  geweest,  ter  eere  van  de  jonge 
dochters  van  Nederland.  (Omtrent  16!20)  br.  form. 

103  Joe,  joe,  joe  (Aardige  en  vermakelyke).  Amst.  S.  en  W.  Koene.  1792.  8*. 

104  Joncker  (De  Nieuwe  vermeerdere  Haagse).  Amst.  1717.  CaL  Koning. 

105  Jonkman  (De  Vrolyke).  Tweede  druk.  Amst.  Brven  U.  Rijnders.  z.  j.  in-8*. 

106  Jubilee  (Het  Geestelijck)  van  het  jaer  O.  H.  MDCL  ofte  Vreugde  van  't  Be- 

rouw... Godieht  door  Johannes  Van  Sambeeck.  Antw.  1663.  in-8*. 

107  Kaagh  (De  Leydse),  zijnde  het  S*  deel  van  :  De  Overtoomsohe  Markt-Schip- 

per.  Amst.  Erven  H.  Van  der  Putte.  P. 

108  Kai-soe  (De  Schreeuwende)  op  zijn  wagen.  Achtste  druk.  Amst.  Erven  van 

der  Putte.  1793.  in-8*. 

109  Juffer.  (De  nieuwe  Brabantse). 

Staet  vermeM  in  het  Uaerlems  Oudt  Liedt-Boeck. 

f  10  Kemphaantjes  (De  drie).  Tweede  druk.  Amst.  S.  en  W.  Koene.  1784,  in-8*. 

f  II  Kennis-vreugd  (De  Amsterdamsche).  Vierde  druk.  Amst.  Erven  w*  J.  Van 
Egmont.  in-8*. 

iiii  Kers-Gezangen  (Oude  en  nieuwe).  —  Passi,  Paesch  en  Pinxter-gczangen , 
nevens  de  Vyfthien  Mysteriën  van  het  Roosenkransje,  Mitsgaders  stig- 
tdyke  Wereltsche  Liedekens.  Byeen  vergadert  uyt  oude  ende  nieuwe 
Liefde-boecken.  —Oude  ende  Nieuwe  geestelyke  Licdekens,  op  de 
Heilige  Dagen  van  het  geheele  jaer.  By  een  vergadert  ende  te  samen 
gebragt  soo  wel  uyt  Oude  als  lleden-daegse  Licd-boekcn.  II.  en  C. 
Beekman.  1757.  in-12.  (Eene  andere  uitgave  staet  vermeld  in  den  Cat. 
der  maets.  van  Leiden.) 

113  Kersnacht  (Den).  Gent,  by  Gemblet.  t^  helft  der  18*  eeuw.  in-8*. 

114  V.  Van  OoeUrwyck.  Keur  van  H.  stoffen  uyt  Gods  woord.  Delft,  1656. 

in-8*.  Met  muiyk. 
f  Tl  Kevdaers  Trompettckcn  (Het  Nieuw).  Antw.  Gedrukt  voor  P.  Muller,  te 
Nymegen.  z.  j.  in-8*. 


XUT  INLBIDIPSG, 

ii6  Kevelaer  (Het  verdubbeld  Nieuw  Pelgrims  of  Goudsche  Devotie  Liede-boek 

voor  de  Pelgrims,  gaande  naar).  Rotterd.  Jac.  Thompson.  1807.  in-i2. 
147  Kinderiiedekens  of  Jeugdsboexken.  Hoorn,  4630. 
il8  Frafdc  MetaeL  Klagt  (Maesslaysse  Meeuwe  — )  behelsende  verscheyde 

geestelijcke  gesanghen  en  ged.  Delft  i66i.  —  Schotel,  LeU.  en  oud" 

heidk.  avondst.  bl.  Ii2. 
119  Klein  Jan  (De  Nieuwe)  of  de  vermakelyke  tydverdryver,  vierde  dmk. 

Erven  W»  J.  Van  Egmont,  in-8».  P. 
iSO  KluchUak  (De  Dordsche).  Schelteraa  Mengelw.y  derde  deel,  derde  st. 

121  Rniewerken  (negentien)  ofte  antwoortliedekens  ende  refereynen.  Haerlem 

1617,  in-8\ 

122  Koddenaar  (De  zingende),  derde  druk.  Arost.,  Erven  Van  der  Putte  en  Baat. 

Boekhout,  1774,  in-8». 

123  Konkelpotje  (Kle3m  Jans)  of  het  pleijzierige  en  vermakelijke  VossenburgjCy 

door  Pieter  de  Vos  of  de  zoogenaemde  Kleyn  Jan.  Amst.,  Jacobus 
van  Egmont,  1714,  in-8^ 

124  Koopman  (De  Amerikaansche).  Amst.,  S.  en  W.  Koene. 

123  Koperberg  (De)  of  het  Turfschip  van  Breda.  Amst.,  w''*'  Jac.  Van  Egmont. 

126  Kordewagen  (De  Amsterdamscbe).  1662,  br.  form.  W. 

127  Kramer  (De  vrolyke)  met  klyn  Jans  pleisicrig  en  vcrmakelyk  marsdragent 

Hondje,  tiende  druk.  Amst.,  Erven  W'  J.  Van  Egmont,  in-S"*.  P. 

128  Kraam  (De Dordsche).  Dordrecht,  z.  j.  (omstreeks  1643-1648) 

129  Kruydhofkcn  (Geestelijk).  Alkmaer  1664.  D.  Misschien  hetzelfde  als 

130  Kruyd-hofken  ('t  Geestclijck)  inhoudende  veel  schriftuerlicke  Licdekens. — 

Den  negenden  druck  verbetert,  en  het  Achterhof  ken  met  nieuwe 
soetgevoysde  Geestelijcke  Liedekens.  Saerdam  1693,  in-12. 

131  G.  Van  Maters.  Kruisgezangen  op  het  Lijden  van  J.  C.  Haarlem  1718,  8*. 

132  Kruis  Gezangen  of  Hcmelweg.  Amst.  1745,  br.  form.  metmuzyk. 

133  Lammeren -Vreugd  (De)  of  de  Herders  Bruyloft  door  Jacoh  Brouwer. 

negenste  druk.  Amst.  Erven  H.  Van  der  Putte,  in-8^ 

134  Landman  (De  zingende).  Rotterd.,  Joh.  Scheffers. 

133  Lapmantje  ('t  Haagsche)  met  het  Amsterdamscbe  vodde-wijfje.  br.  form. 
Cat.  J.  Koning ,  tweede  deel. 

136  G.  Bolognino.  Leeuwercker  (Gheestelijcken)  vol  godtvruchtige  liedekens 

ende  Leysscnen.  Antw.  1643,  8»  (meest  op  fransche  zangwyzen).  W. 

137  Leeuwerkje  (Haerlcms).  Haerl.  1672,  br.  form.  W. 

1 38  Leysen  (Dit  is  een  suvcrlyc  boecxken ,  in  welcke  staen  sconc)  ende  veel 

scone  gheestclycke  liedekens.  Noch  een  liedeken  van  devocien, 
ghemaect  bi  broeder  Dirc  van  Munster.  Gheprint  Tantwerpen  bi 
mi  Adriaen  van  Bcrghen,  A""  1308.  —  Misschien  hetzelfde  als  : 

139  Lejrsen  (Een  suuerlijck  boucxken,  in  denwelcken  staen  veel  schone)  in 

latijn  ende  in  Duytsche,  met  vele  schoone  geestelijcke  liedekens. 
Amst.,  by  H.  Jansz.  Muller.  Van  't  laetst  der  XVI*  eeuw,  volgens 
W.  en  H. 

140  Leyssenen  ende  gheestelijcke  liedekens.  Omstreeks  het  jaer  13S0.  —  Deze 

verzameling  staet  op  het  index  van  Alva.  W. 


INLEIDING.  XLV 

141  Leynem  liedekens  (De  aldernicuwste)  die  ghesongen  worden  op  den 
Rersnaeht  ende  de  naenrolgende  daghen  tot  Ons  L.  Vrouwe  Licht- 
roisse.  Hier  naer  volgen  noch  eenighe  nieuw  liedekens  die  noyt  te 
▼oren  ghedruekt  en  sijn  geweest,  van  nieuws  yenneerdert  en  ver- 
betert. Antw.  1684,  br.  form.  Bibl.  W.  N'  4903. 

143  Lentebloeropjes  (Haerlems).  Haerlem  1649,  br.  form. 

143  Liederen  (Oudvlaemsche)  en  andere  gedichten  der  XIV*  en  XV*  eeuwen. 

Gent,  Annoot-Braekman ,  gr.  in-8*.  —  Uitgegeven  in  1848  voorde 
Vlaemsche  Bibliophilen,  door  Ph.  Blommaert.  —  De  liederen  zyn  ten 
getale  van  honderd  vyf-en-veertig ,  alle  vergezeld  van  melodïcn ,  doch 
slechts  in  stippen,  zonder  aenwyzing  van  maet. 

144  Liedbocxken.  Antw.,  bj  Jan  Van  Ghele^  1548,  in-8*.  Staet  op  het  index 

van  Alva. 

145  Liedekens  (Diversche),  gecomponeerd  by  Math.  De  Castekyn,  priester  en 

exceUent  poet.  Ghendt  (omstreeks  1530,  1333  en  1371)  en  Rotter- 
dam 1613,  in-13. 

146  Liedekens-Boeck  (Een  schoon)  inden  welcken  ghy  in  vinden  sult  Veelder- 

hande  liedekens.  Oude  en  nyeuwe.  Om  droefheid  en  mdancolie  te 
verdryven.  (op  't  slot:)  Gheprent  Tantwerpen  By  mi  Jan  Roulans, 
1344,  kl.  form.  H. 

Het  eenig  bekend  exemplaer  van  dezen  allerbelangryksten  liede- 
derenbundel  l)erust  in  de  boekzad  van  Wolvenbuttel.  Hetzelve  bevat 
2dl  liederen. 

147  Liedekens  en  Refereynen  gemaeckt  by  Haerlem  Soetendael  (aen vang  der 

zeventiende  eeuw).  W. 

148  Johe  Lemmens.  Liedekens  (verzamelde),  kl.  form.  (omstreeks  1600}.  W. 

149  J.C.  Liedekens  en  Zendbrieven.  1630,  in-l!2.  W. 

130  Liedtboeck  (Het  tweede)  van  diversche  liedekens.  Amst.  1383.  D. 

131  Liedekensboeck  (Een  schoon).  Antw.  1594,  in-12.  W. 

133  Liedebocck  voor  liet  geheele  jaer.  Leyden,  in-8*  (omstreeks  1600).  W. 

133  ReinaUuê  Batavus.  Liedboecxken  (nieuw).  Antw.  (?)  1618,  in-8*.  W. 

1 34  Liedeboek  (boertigh,  amoureus  ende  aendachtich  groot)  van  G.  A.  Brederode. 

Amst.  1633,  br.  in-8*.  Ook  te  vinden  in  alle  de  werken  van  B. 
Amst.  4643. 
f33  Liedtboek  (Groote)  van  L.  Clock.  Leeuwarden  i633.  D.  Zeker  hetzelfde 
dat  by  W.  voorkomt  onder  N'  60. 

156  P.J.  Twieck.  Liedboek  (Klein).  Hoorn  J633,  ib.  1640,  in-13.  D.  en  W. 

157  J.  Sent.  Liedboek.  Leeuw.  i679.  D. 

158  Lieden-Boecxken  (Een  nieu  Geusen),  waerinne  begrepen  is  den  gantschen 

handel  der  Nederlandsche  geschiedenissen,  Vive  Dicu,  la  santë  du 
Roy,  et  la  prosperité  des  geus  (waerschynlyk  van  het  jaer  i574). 
Dordrecht  1581.  Vervolgens  uitgekomen  in  4604;  Amst.  1616, 
3  deelen.  1634  ;  i653,  by  Gysbr.  De  Groote ;  en  4685.  Te  Dort  4659 
en  1687,  en  te  Utrecht  1683.  —  Bevat  71  liederen  en  4  refereinen, 
waenran  een  zestal  dichten  by    name   vermeki  staen.   Het  zyn : 


XLYI  INLEIDING. 

Comelis  Van  Damme,  Joris  SüvanuSy  A.  V.  Bisdom  y  graef  Vander 
Marck  en  Jan  Vander  Voort.  Over  de  Geuzen-liedbodLcn  zie  Cat. 
Koning,  bl.  359,  zegt  W. 

i59  Liedtboeck  (Het  oud  Amsterdams),  br.  form. 

Het  volgende  is  misschien  slechts  eene  nieuwe  vermeerderde  uit- 
gave dezer  verzameling. 

i60  Liedboeck  ('t  Dubbelt  verbetert  Amsterdamse),  waerin  begrepen  zijn  veel- 
derley  oude  Liedekens.  Als  mede  het  Nieu  Amsterdams  Lied-boek, 
Voor  Vryers  en  Vrysters  zeer  genoeghliick.  TAmst.  Gedruckt  by 
Jan  Jacobsz  Boun..n,  kl.  form. 

Dit  nieuw  Liedboek  bevat  vele  liedjes  van  C  Stribe^  J.  Van  Alsten, 
W,  Schellincks,  J.  Krol,  Tengnagel,  enz. 

Hoffmann  von  Fallersleben  beeft  voor  zyne  verzameling  veel  ge- 
bruik van  dezen  bundel  gemackt.  Ondertusschen  vond  ik  onder- 
scheidene er  uitgcnomenc  liederen ,  alsmede  éen  van  Stribe  (de  zelfde 
misschien  als  die  in  deze  lyst  voorkomt  onder  n'  40.  Zie  ook  onze 
verzameling,  bl.  358)  in  het  volgende  : 

461  Liedt-boeck  (Haerlems  Oudt).  Zeven-cn-twintigsten  druk.  Amst.,  w*  G.  De 
Groot,  br.  form. 

162  Liedtboeck  (Het  Hoorns).  Hoorn  4650,  in-8».  W. 

165  Liedtboeck  (Hoorns  klein).  Hoorn  4658.  D.  W. 

464  Liedtboeck  (Hoorns  groot).  Hoorn  4647.  D. 

465  Liede-Boeck  ('t  Groot  Hoorns,  Enkhuyzer,  Alkmaerder  en  Purmcrender). 

zeer  kl.  in-42  (zoogenaemd  Mopsje),  met  een  2«  deel,  dat  er  den 
Edammer  naem  nog  bydraegt.  Le  Jeune.  59. 

466  Lied-boekje  ;'t  Nieuw  groot  Hoorns).  Hoorn  (omtrent  4750).   zeer  kl. 

in-42  (zoogenaemd  Mopsje).  Zie  mede  Schotel,  Zett.-  en  oudk. 
Avondst.  bl.  444. 

467  Lietboeck  (Nieu  Mcndenblicker).  Amst.   4654.  Schotel,  ibid. 

168  Liedtboek  (Medenblicker  Nieu).  Wormerveer  1646.   D. 

169  Liedtboecxken  (Rijper).  Rijp  1647.  D. 

170  Liedtboeck  (Nieu  Rotterdamsch).  Utrecht  1644,  in-8».  W. 

171  D.enH.  Scabaelje.  Liedeboek  (Walchers).  Vlissingen  1611,  in-S"".  W. 

172  y.  H.  Pos.  Lied-boek  (Middelicn).  Edam  1651 ,  in- 12. 

175  Lied-Boeck  (Het  Nieuwe  Priiicesse)  of  het  Haegsche  Spelde-Kussentje. 
Amst.  1682,   br.  form.  Cat.  Koning.  Tweede  deel. 

174  Liedtboeck  (Pruijs)  van  H.  v.  D.  D. 

175  J.-J.  Liedtboecxken  (Pruys).  Alkmaer  1604.  D. 

176  5.  H.  Liedtboecxken  (Tweede  Pruijs).  Alkmaer  1607.  D. 

177  Liedeboeck  (Het  tweede)  van  vele  diversche  Uedekens,  gemaekt. 

178  C.  Gangolfs.  Liedtboecxken  (Geestelijck).  1593.  D. 

179  Symon  Jansz  Fortuyn.  Liedtboecxken  (Geestelijk),  genaemt  de  Basuyn. 

Amst.  1626.  D. 

180  Soetjen  GerritSy  van  Rotterdam.  Liedtboecxken  (Gheestelijck).  Hoorn  1618. 

D.  Volgens  W.  verscheen  deze  bundel  der  blinde  dichteres  voor  het 
eerst  omstreeks  1570.  Later  verscheen  >an  liacr : 


INLIIDING.  XLTIl 

181  Vrou  GerriU.  Liedtboecxken  (Nieu  Geestelijk).  Alkmaer  1619.  D.   Hoorn 

1621,  ib.  1653.  in-13.  D.  W. 

182  Liedboexken  (Geestelijck).  Loven  1616,  in-8*.  W. 

183  Liediboexken  (Een  nieuw  gheestelijck).  Haeriem  1592,  in-8*.  W. 

184  N.Jantmê.  Liedtboeck  (Nieuw  groot  gheestelijck).  Antw.   1594,  in-12. 

Herdrukt  te  Antw.  in  1618  onder  den  titel  van  N.  J.  Dwoot  gees- 
teUjck  Liedbotek,  in-8*.  W. 

185  Liedtboeck  inhoudende  schriftuerlijckevermaenliederen,  claechliederenenz. 

der  Medeleeden  van  de  Mennoniten  gemeenten  door  Hans  De  Rijs. 
Rotterd.,  by  Dirk  Mullem,  1582,  in-8<».  Van  Iperen,  Kerkel.  hist.  van 
ï  psalmgezang  l.  153.  Deze  titel  scbynt,  met  weglating  van  den  naem 
des  dichters,  eenigzins  anders  te  luiden,  volgens  het  my  overgebriefde 
uit  Amsterdam.  Zie  hier  :  Lietboeck  inhoudende  schriftuerlijcke  ver- 
maen  Liederen ,  enz.  dewelcke  geoeffent  ende  ghesonghen  worden , 
onderde  medeleden  der  ghemeente  Christi.  Tot  Rotterd.,  by  Dierick 
MuUem,  Anno  MCLXXXII,  in-8*.  Met  muzyk.  D. 

186  Liedeboeck  (Het  tweede)  van  vele  diversche  liedekens,  gemaeckt  wl  den 

ouden  en  nieuwen  Tcstamente.  Amst.  1583,  in-8*.  W. 

187  /.  C.  Van  Alkmaer.  Liedtboecxken  (Nieuw  Schriftuerlijk).  Hoorn  1615.  D. 

Ibid.  1630.  W. 

188  Menno  Simons.  Liedekens  (Meditations).  1605,  in-12.  W. 

189  Liedekens  (Eenige)  en  MediUtien  uit  den  75,  85  en  86**«»  Psalm.  1603.  D. 

190  M.  Van  Roesbrugge.  Liederen  ende  exempelen  des  Geloofs.  Leyden,  1609, 

in-8-.  W. 

191  Liedekens  (Een  deuoot  en  profitelijck  boecxken,  inhoudede  veel  ghceste- 

lijcke)  en  Leysenen.  Ghepret  in  die  Iriumphelike  coopstadi  van  Ant- 
werpen By  mi  Symon  Gock.  1539,  in-8*.  U. 

192  Liedtboecxken,  tracterende  van  den  offer  des  heeren,  int  welcke  oude 

ende  nieuwe  Liedekens  wt  verscheyden  copyen  vergadert  zijn, 
om  by  het  offerboeck  ghevoecht  te  worden ,  want  het  van  een  der 
materien  roert,  als  van  verraeden,  vanghen  ende  dooden,  aenghaende 
de  Slachschaepkens  Christi,  die  de  stemme  haers  herders  Jesu-Christi 
ghetrouwelick  ghehoorsaem  syn  gheweest  totter  doodt  toe.  ln-32.  (van 
achter)  Gedruckt  int  jaer  N  CCCCC  LXVI. 

Dezen  titel  vond  ik  in  Willems*  eigen  US.  zonder  vermelding  hoe  hy 
er  aen  geraekt  was.  Ook  de  titek  der  vyf«en-twintig  er  in  opgenomcne 
liederen  schreef  hy  af,  welke  ik  mede  hier  mededeel ,  om  de  groote 
zeldzaemheid  van  het  boeksken  :  I .  Vant  lyden  O.  H.  Jesu  Christi.  — 
2.  Van  Frans  Van  Boolswert.  —  3.  Van  twee  jofirouwen  van  Berkom. 
—  4.  Van  V  vrienden  opgeoffert  te  Ghent.  —  5.  Van  drie  vrienden 
gedoot  tot  Antwerpen.  —  6.  Van  vyf  vrienden  gedoot  tot  Leyden.  — 
7.  Van  David  en  Leuina  opgeoffert  te  Ghent.  —  8.  Van  Gielis  ende 
Lysbet.  —  9.  Van  Joos  Verliccck  tot  Antwerpen  levende  verbrant.  — 
10.  Van  Willem  Cliermaker.  —  H.  Van  een  vrient  tot  Veume  Deer- 
lijck  ODthooft.  — 12.  Van  Jan  Jansz.  Bnint.  —  13.  Van  een  jonge 


xLvm 


mLEtümc* 


maecht  gcDaemt  Jannckcn.  —  14.  Van  twaclf  vrienden  gedoot  te 
Gticndt.  —  13.  Van  Goris  en  loachim.  —  16.  Van  LXXII  vriend^ 
l' Antwerpen  gedoot  tusschen  ijacr  LV  en  LX  (allen  opgenoemd), 
17.  Van  vier  vrienden  gebrant  Ie  Lier.  —  18.  Van  vier  vrienden  Ie 
Leyden  opgeoffcrt.  —  19,  Van  zes  vroupersonen  tAntwerpen  gcdoQ 
^  20.  Van  Joriaen  en  Clement.  —  21,  Van  Calleken  Strinx.  — 
Van  vragc  ende  antwoort.  —  25.  Van  sommige  geuangene  Utl  Yper. 
—  24,  Van  iacques ,  hoe  hy  verraden  werl.  —  25»  Van  Jan  Schü 
Het  boekdeeltje  loopt  tot  foL  LXXl  verso.  Uct  tiende  lied  is  opgcc 
men  in  dezen  bundel  onder  N'  XXX. 

193  D,  Coornhert.  Liedekens  (GbeeslelijkeJ.   Amst.   1575.  —Verbetert 

vcrrykt.  Amst,  1580,  1613,  1616,  in-8'.  W. 

194  Licdckens  (Gheestelijcke).  1565,  in-l2.  Herdrukt  1612,  in-8*. 

Waerschynl)  k  dezelfde,  zegt  W,  welke  op  liet  index  van  Alva  vc 
komen  ,  onder  den  lilel  van  :  n  Veelderhande  gheestelijcke  Licdckens^ 
oude  en  nieuwe,  om  alle  drocfheit  cnde  melancolije  te  verdrijven.» 

l^Ö  Liedekens  (Een  Soyverlick  Boecxken,  bcgrypcnde  alle  die  ghecstelieke) , 
ghemaeckt  eertijds  by  de  saltghe  Tonia  /farmamz  %an  Warvcrs- 
hocf,  enz.  Ghcdr.  tot  Amstelredam  ten  huyzc  van  Herman  Jansz  Mi: 
Ier.  z,  j*  (laetste  helft  der  XVI*  eeuw).  Ph,  VÜ.  Bergh,  in  de  Gi 
voor  1848,  bl.  807. 

IflO  Liedekens  (Leerachtige  gheestclijke).  Amst,  1609.  D. 

197  J,  Jacobs  HarUnghen.  Liedekens  (Ecnigc  Gheeslelijke).  Amst.  1612.  D. 

198  Liedekens  (S.  J.  Foriuym  Geeslelyke),  1626,  iii-l2,  W.  Waersihyalyk 

zelfde  als  n'  179, 

199  Liedekens  (Sommige   leeraehtige  gecstclijcke),  gemaect   uijt   den    Ouden 

ende  Nieuwen  Testamente.  Haerlem,   !628,  in- 12.  Door  P*  G,  vol- 
geus ccn  herdruk  te  Hoorn,  van  1629.  W, 

200  J>  /.  Dmtei.  Liederen  (Ecnigc  Psahnen  Davids  en  Geestelijke).  Hoorn ,  1 634.D. 

201  Liedekens  (Geeslelijcke).  Haerlem,  ir>38,  in.8",  W. 

202  Liedekens  (Geestelijke)  en  Palmen,  Huerlem,  1684.  D. 

203  Lieclekens  (Nieuwe  geestelijke),  tot  godvruchtig  gebruyk  der  longheyd  ia 

den  Catechismus.  Vyfden  druk.  Brugge,  C.  De  Moor.  0c  kerkelyke 
goedkeuring  is  uit  Loven  28  july  1740. 

204  Liedekens  (Sommige  Slichtelijcke).  Hoorn,  1652^in-12.  W, 

205  P,  A.  Dreyer.  Liedekens  (Slichtelijke),  Lccuwaerden,  1684,  in-IS. 

Bibl.  inst,  Regli  Belgiei. 

206  Liedekens  (VceldcrhsindeJ ,  ghemaeckt  nyt  den  Ouden  ende  Nieuwen 

tiimente,  1577,  in-l2. 

Stael  reeds  op  het  index  van  Alva  (1569)  met  deze  byvoeging  : 
anderwerf  ghccorrigeert  ende  meer  andere  dacr  hy  ghcsedt  ende  op 
den  A  B  C  by  den  onderen  gheuoeebt.  n  Vervolgens  herdrukt  te  Amsl» 
1»78,  1.^79,  1ïi«2.  Biestkens.  5  deelen.  ihid,  1Ü99,  by  C.  Cl«cs«.  il», 
1599,  160H  en  1611.  Hacrlcm,  hy  G.  Rooman,  IÖ89,  volgcm  CW. 
Koning,  dezelfde  misschien  als  van  1598  by  D.  Zie  W.  en  Cnf.  W. 


Cur. 


«t  nu 


INLEIDING.  XLIX 

N'  488i6M.  De  volgende  dichters  staeo  in  dese  venameling  opge- 
nomen :  Clemeni  en  Joriaen  Mary,  Hanskm  MertenSy  Joos  Vander 
ffavm.  Jan  Schut  en  Frann  Van  Bohweert.  Zie  Mone*8  Ühersicht, 
bl.  164  en  165. 

i07  Liedekens  (Veelderhande  schriftuerlijke  nieuwe).  Utrecht,  1593. 
i08  Lieuwrick  (Leeuwarders  frolijcke).  br.  form.  W. 

909  Lier  {Jan  Luykens  Duitsche),  draayende  veel  van  de  nieuwste,  deftige 
en  dertelende  toonen. Tweede  dr.  'sGrav.  H.H.  van  Drecht,  1785,in-12. 
210  G.J.  Quintijn.  Lijs  (DeHolIandsche),met  de  Brabandsche  Belie.  16^,in-13. 
)1 1  Lysterken  (Het  Aengenaem).  Gent,  Gemblet,  in-S"". 
SI2  A.  A.  Plater.  Lijstertje  (Dordrechts).  Dort.  16U.  Met  pi.  1624.  W.  Derde 

druk.  By  Damas  Van  Rybeek. 
313  /.  Krut.  Linde  (Amstelsche)  ofte  't  Hof  der  Nimphen.  Amst.  1627,  br. 

form. 
214.  /.  De  Harduyn.  Lof-sanghen  (Goddelicke)  tot  Termaeckinghe  ran  alle 

gheestighe  liefhehbers.  Gcndt,  1620,  br.  in-4*,  met  de  muzyk  voor 

twee  en  meer  stemmen.  W. 

215  P.  Z.  /.  B.  Lofsanghen  (Geestelijcke).  Amst.  1635,  in-12.  W. 

216  C.  r.  M.  Lofzangen  (Schat  der  geestelijke).  Antw.  1650,  in-8".  W. 

217  LoT-sangen  (Heilige)  ter  eeren  Gods,  uit  het  Frans  vertaalt  door  Anna 

Maria  vcan  Schurman,  Amst.  1675,  in-S*. 

Eene  vermeerderde  uitgave  heeft  voor  titel  :  Hcylige  Gesangen 
uyt  het  Frans  vertaelt.  Zijn  achter  bygevoegt  de  Bedenkingen  van 
A.  M.  van  Schurman  over  de  Toekomst  van  Christi  Koninckrijk. 
Amst.  1683,  in-8*. 

il8  B.  Buêiekof.  Lof-sangen  (Nieuwe).  Amst.  1694.  br.  form. 

219  Lusthof  (Den  nieuwen),   beplant  met  voloytgelesane  eerlijcke  amoreuse 

ende  vrolijcke  gesangen.  Amst.  br.  form.  pi. 

Deze  door  Willems,  onder  N'  27,  opgegevene  bundel  cal  wel 
dezelfde  zyn  als  degene  gedrukt  in  1602,  en  die  hy  heeft  aenge- 
teekend  onder  N'  35. 

220  Luchtbol  (De  nieuwe).  Vierde  druk.  B.  Koene. 

m  /.  Jz.  Starter.  Lusthof  (Fricsche).  Amst.   1624,  4627,  1634,  br.  form. 

Net  muzyk. 
322  W.  J.  Stam.  Lusthof  (Ciipidos),   on    der  nmoureusen  Bogaert.  Amst. 

1631,  br.  form. 
In  de  Cat.  Viron,  N'  2429,  komt  deze  bundel  voor  als  gedrukt 

zyndc  in  1613. 

:ttZ  Lusthof  der  jonckheydt  (Eenni  nieuwen  Antwerpschen  Liedekensboeck, 
ghenaenit  den).  Met  vele  schoone  Gguren,  ende  anoreme  Liede- 
kens vcrciert.  *t  Hantw.   1654,  in-12. 

324  /.  J.  Cokrelt.  Lusthofjen  ofte  de  vermaeckelykheyd  der  maechden. 
Amst.   1619.  Lejeune,  37. 


mLCtDmo. 


3!25  Lusthof  (Den)  der  christelijcke  leeringhe,  beplant  met  geestelijcke  lie* 
dekens  ter  verklaringhe  van  den  Catechismus  des  Aertsbisdoms 
van  Mechelen;  door  Van  Hacflen,  proost  van  Aflligcm.  Anlw.  KȆ. 
in-K  Met  inuzyk.  W.  en  CaL   WilL  N'  AS86. 

220  Lusthof  (Het  amoureuse)  of  *t  vervolg  van  Thirsis  Minnewit,  Tiende 
druk.  Amsl.  Erven  w"   G,  De  Groot,   1726,  in-8°. 

227  J.  F.  Sckuhalje.  Lusthof  des  gemoeds.  Rijp.   1058.  D, 

228  Lusthof  des  gemocds.  Hoorn,  1063.  D, 

221*  A,  Derks.  Lusthof  des  gemoeds  met  een  achlerhofken,  Gron.,  1752.  U, 
250  Anneken  ffoofjerands*  Lusthof  (Den)  der  Zielen.  Amst,   1653.  iu-12. 
231  ƒ/.  SiapeL  Lusthof  der  Zielen,  Alkmacr,  1681.  D. 
252  Lusthoofken  (Een  geestelyck).   Emmerick  (1685),  in-8\ 

233  Z>.   WiUinck*    Lusthof  van   Ghristelyke  Dank-  en   Becdcxangen.   Derde 

druk.  Amst.   1726,  2  deelen  in-8**. 

234  Lust-Priccl  (Het)  der  Zceden.  Leeuwarden,   1685,  in-12. 
25Ji  Lustprieeltjen  (Amstcrdarasch).  1644,  br,  forni.  W, 

236  Maegdcn  (Gcsang  der).  Gent,  Girablet. 

237  Maegdcnhoek  (Sancrdams).   1641.   VV, 

258  Eliz*  van  Wautve^  Macghden-Tuyitjcn  (Het  geestelyck),  tocgeeygent  aen 
alle  godl  soeckendc  loaeghden.  Den  Inctstcn  druck.  Antw.  w*  van 
llendrick  Thieullier,  1745,  br.  form.  [De  kerk.  goedk.  is  van  1708.] 

839  Makroilclje  (Het   nieuw  gevonden).  Amst.  1678,  br.  form. 

S40  Mars-drager  (De).  Amst.  Joaiines  Rannewel. 

241  Markt-schipper  (De  Overloonische).  Eei-ste  deel.  [Zie  het  tweede  deel 
op  N'  107,]  Arast.  Erven  Van  den  Putte. 

243  Markt  Schipper  (De  nieuwe  Overlooraschc) ,  of  Durkendaramcr  Kramer, 
Vierde  uitg,  Rotterd,  F-  C.  HofTers,  z.  j.,  omstreeks  1820-30,  in-8». 

243  Malroozen-vreught.  Utrecht,  1696,  hr*  form, 

244  Meibloempje  (Haerlems),  1668, 

24£(  Meywagen  (De  bloeyende).  z.  j.,  br<  fomi.  Scheltema,  Mengdw,  Vierde 
deel ,  derde  stuk. 

246  Melk-mcisje  (Het  zingende]  of  de   verninkelyke  Turf- tra psler.  Anisterd. 

B.  Koene,  1816,  in-8". 

247  Mengelmoes   (Amsterdamsch), 
geestigh  llijmtuigh.  Amst. 


bestaande    uit    velerhande    boerügh   en 
1658,  br.  form. 

248  Mercurius  (De  nieuwe  Amsterdamsche).  Amst.  G.  De  Grotvtc  Keur. 

249  Minnaar  (De  vrolykc  openhartige].  Amst.  S.  en  W.  Koene,  1795,  in-8», 

250  Minncbeekje  (Amsterdamsch}.  Amst.   1660. 

251  Minncbroers-sak  (De  Smakclykc,  Verraakelykr).   1799. 

252  Minneüuifje  (Hacricros),   1671,  br.  form. 

253  Minnepyl  [Den  Goddclycken).  Antw,    1678,  ia-12. 

254  Minne-Sangen    (Apolloos).    Ik'stanndc  in   vcclderhandc    nieuwe   Voisrn , 

Rruilofts-Sangen^  Knip-vaarsjes,  V e rj aars-dichten,  Minne-klachten^ 
Rondeelen ,  Boertige  Vryagien ,  Lijk  •  sangen  t  enz.  Noit  in  druk 
geweest y  soo  Frans,  Duyts,  als  mede  Latijn.  Amst.  1663,  br.  form. 


INLIIDINO.  U 

i95  /•  JRausseau.  Minnespel  (Het  vermakelijke).  Aimt.  in-i 2.  Cat.  Inst.  belg. 

556  D.  Venekueren.  Miane-vonckskens  (Aotwerpscbc).  4659,  2  deeleo  ia-iS. 

557  Minneiuchtjes  (Amsterdamsche).  4643,  br.  form. 

fSS  Molenaar  (De  Schiedamse).  Amst.  Jaoob.  Broawer,  1730,  in-S**. 

959  Muyder-Poort  (De  nieuwe).  Amst.  S.  en  W.  Koene. 

960  Musikant  (De  vrolyke).  Amst.  S.  en  W.  Koene,  1840,  in-8^ 

961  Muojck-boeck  (Een  duytsch),  daer  inne   begrepen  sijn  rele  schoone 

liedekens  met  IIII,  met  V  ende  met  VI  partyen.  Nu  nieuwelijck 
met  groote  neersticbeyt  ghecoUigeert  ende  rergaert.  Geoomponeert 
bij  direrscbe  excellente  meesters.  Zeer  lusticb  om  singhen  ende 
spelen  op  alle  instrumenten.  Tot  Loren,  by  Peeter  Pbalesius,  ende 
Tantw.,  by  Jan  Bellerus,  1579,  br.  form. 

De  meesters ,  van  welke  in  dit  boek  zangwysen  zyn  opgenomen, 
zyn  :  Servaes  Vander  Meulen,  Joan  Wintelroy,  Clemens  non  Papa, 
Joan  de  Latre,  Gerardus  Turnhout,  Adrianus  Stockaert,  Lu.  Epis- 
copius.  Jan  Belle,  Lupus  Hdlinck,  Noê  Faignient  en  Theo.  Evertz. 
De  meesten  hunner  zyn  by  de  geschiedsehryyers  onbekend. 

969  Nacbtegael  (De  Amsterdamse).  Amst.,  erven  U.  Vanden  Putte. 

963  Nacbtegael  (Den  Gheestdijcken).   Inhoudende  geestdijcke  Lof-sangen  op 

alle  de  Feest-dagen  van  den  ghebeelen  Jare.  Midtsgaders  de  lof- 
sangen  van  de  notable  HH.  Maeebden,  met  meer  andere  Gbees- 
tdijcke  Liedekens,  gestelt  op  twee  partyen  Superiuê  ende  Bcusuê^ 
om  bequamelijcken  gesongen  ende  gespedt  te  werden.  Antw. 
1634,  in-8*. 

964  Nacbtegael  (De  Goese).   Tweede  druk.   Botterd.,   F.  C.  Uoflers,  z.  j. 

(1899-30),  in-8*. 
963  Nacbtegael  (De  dubbelden  ende  vermeerderde  Goese).  Laetste  druk.  9  dee- 
len.  Amst.,  S.  en  W.  Koene,  in-8*. 

966  Nacbtegael  (De  Hollandse).  Amst.,  erven  H.  Van  den  Putte. 

967  Nachtegadtjen  (Het  Brabantscb),  of  nieuwe  liederen,  eni.   1656,  in-19. 

Zeker  hetzelfde  als  bet  volgende  : 

968  Nacbtegaelken  (Het  Brabandts),   met  syn  dryderiey  Gesangb,  te  weten  : 

Minndiedekens,  Herder»-sangen  ende  Boertigbeden.  Uyt  ter  muy- 
ten  in  't  licht  gebrocht,  tot  lust  der  jofirouwen,  en  in  desen  vyf- 
thienden  druck  vermeert  door  G.  V.  H.  t'  Antw.,  Franc,  van  Soest, 
br.  form. 

Volgens  de  opdragt  tot  de  BrabanUche  Jondtvrouwen  is  de  oor- 
spronkdyke  schryver  lan  Mommaert,  deidfde  waerscbynlyk  die,  in 
*t  midden  der  zeventiende  eeuw,  te  Brussd  bet  ambt  van  boek- 
drukker uitoefende.  Deze  bundd  moet  onderscbdden  worden  van  : 

969  Nacbtegaelken  (Een   nieuw  Lied-Boek  genaemd  bet  Brabands).  Gent, 

L.  Van  Paemel.  in-19. 

970  Nachtegaaltje  (Het  Haarlemmer).  Amst.,  S.  Van  Esveldt,  1759,  in-8*. 

971  Nachtegaaltje  (Hel  Hemhutsche),  in  eene  vrolijke  luim ,  zingende  honderd 


LH  INLBIDING. 

nieuwe  en  nooit  gedrukte  airtjes.  Amst.,  David  Weege,  eerste  deel 
1757,  tweede  deel  1761,  in-8». 

272  Nachtegaeltjen  (Hollands  en  Zeeuws),  of  venameling  van  Minneliedekeos. 

Tweede  druk.  Arost.,  1633,  in-i2. 

273  Nachtegaeltje  (Het  Soestdyksche).  Amst.,  w«  Lootsman,  in-i3. 

274  Nachtegaeltje  (Het  zingende).  Lejeune,  229. 

275  Nederlander  (De  vrolyke)  met  zijn  increabd  Meisje.  Amst»,  S.  enW.  Koene. 

in-8*. 

276  Nieuwejaerliedekens  by  de   kamer    in  liefd'    bloeyende.  Amst.,  in-8*. 

De  beide  kamers  aldaer  gaven  jaerlyks,  van  1581  tot  omtrent  1620, 
zoodanige  liederenboekjes  uit,  zegt  Willems. 

277  Jan  KruL  Offerande  (Christelijke),   bestaende  in  gheestelijeke   rijmen. 

Amst.,  1640,  in-12. 

278  Olipodrigo  of  Dordsche  Vermakelykheid.  Dordr.,  1646. 

279  Olipodrigo  (De),  bestaande  in  vrolijke  Gezangen,  Kusjes,  Rondeeltjes, 

Levertjes,  Bruilofts-  en  Mengelrijmpjes ;  uit  het  brein  van  ver- 
scheide  aardige  Poëten  in  een  schotel  cierlyk  opgedischt.  Muzyk. 
Amst.,   1654,  kl.  form. 

280  Oost-Indies-Vaerder  (De  vroolyke),  of  klinkende  en  drinkende  Matroos. 

Amst.,  erven  w«  Jan  Van  Egmont ,  in-8*. 

281  Opdisser  (Den  koddigen).  Amst.,  1672,  in-12. 

282  Oranje-Boom  (De  van  den  Hemel  afgebeeden).  's  Gravenh.,  G.  F.  Jacobs 

de  Agë  (1787),   br.  form. 

283  Oranje-Hof  (Het  Princelyke).  Drie  stukjes. 's  Grav.,  Pieter  Servaes,  1748^ 

in-8'.  Met  muzyk. 

284  Oranje  Liedeboek.  Amst.  Erven  H.  Van  den  Putte. 

285  Oranje  Minnevlam.  Amst.  Erven  H.  Van  den  Putte. 

286  F.  Van  Bracht.  Orgel  (Gouden),  geluytmakende  van  Gods  en  Christi  eer, 

gezangen,  geestelycke  mengelingen  en  geboorteliederen.  Dordrecht, 
1653. 

287  Jfartyn i^ratiirer. Otterken (Liedtboecxken  genaemd  het).  Haerlem,1616.D. 

288  Overtoompje  (Het  wydberoemde).  Amst.,  Jacob  Brouwer,  1712. 

289  Papegay  (Den).  Gent,  J.  Gimblet. 

290  S.  Th^dotus.  Paradijs  der  geestelijcke  gezangen.  1627,  in-12.  W. 

291  Paradiisken  (Het  kle3rn)  van  't  Boomken  des  leuens.  —  Het  tweede  deel 

van  't  klein  Paradiisken  verciert  met  't  groen  Prieelken  der  gheeste- 
lijeke Leys-liedekens.  —  Het  derde  deel  van  't  Paradiisken  inhou- 
dende t'  levende  Fonteynkcn.—  Het  Lelievddcken  vol  lieffelijcke  Lie- 
dekens. —  't  Blomhoofken  vol  schoone  blommekens.  T'  Hantw.  by 
Hendrick  Aertssens,  1619,  in-12. 

Vyf  afdeelingen  eener  zelfde  verzameling.  By  de  meeste  liederen 
is  de  toon  aengeven. 

292  Daniel  Bellemans.  Paradys-vogel  (Den  licffelijcken).  Brussel,  1681.  Achtste 

druk.  Antw.,  by  Rymers ,  beide  br.  form. 

293  Paradys-vogel  (Den  vermaekelyken).  Gent,  J.  Gimblet. 


INLEIDING  LUI 

SM  Pamassuf,  dat  is  Blijenbergh  der  gheestelijcker  vreught,  met  zangnoten. 
Antw.,  1625,  4629,  4646,  in-8«. 
De  uitgave  ran  4629  is  de  derde. 

995  Pamasaus  (De  nieuwe  Haagse)  Maagdenberg.  Amst.,  by  J.  Van  den  Putte, 

in-8«. 

996  Pamassus-Bergh  (Hemelschen).  Leyden,  1676,  br.  form. 

197  Pamaasus  Berg.  Gent,  J.  Gimblet. 

198  Pegasus  (Amsterdamsche),  waer  in  (uyt  lust)  by  een  vergadert  zijn  veel 

minnelijcke  Liedekens,  (noyt  voor  dezen  gedmekt)  gestdt  op  ver- 
scheyden  nieuwe  Stemmen;  by  een  gebracht  door  vier  liefhebbers, 
als  M.  C[ampanu8]  Veld-deuntjens.  I.  I.  C[oleTelta]  Capidoos  Dartel- 
heydt.  I[an]  R[obbertsens]  Herders-zanghen.  A.  P[ieterz]  Craen] 
Pastorel-les  ofte  Bosch-Gezangben....  En  by  meest  al  d'onbekende 
Voysen  de  Noten  of  Musycke  gevoeght.  Amst.,  1627,  in-4*. 

299  Pdlekaen  (De  jonge),  tweede  drok,  B.  Koene,  in-8^ 

300  Phenix  (Den  vogel).  Gent,  J.  Gimblet. 

301  Plantagie  (De  Amsterdamse).  Amst.  Erven  Van  de  Putte. 

302  »         (De  Utrechtschc).  Amst.  Erven  Van  de  Putte. 

303  C.  De  Leeuw.  Plichtrymen  (Christelyke).  Amst.  1649,  in-8«,  met  muzyk. 

304  Pk>eg  (De  nieuwe  Walchersche).  Amst.  4822.  B.  Koene,  in-8*. 

305  Ploegje  (Een  nieuw  Lied-boek  genaamt  het  dubbeld  papiere),  door  Aeyitter 

Verton.  Amst.  4804 ,  S.  en  W.  Koene,  in-8<*. 

306  Pluck-Voghel  (Den  eerlyckcn)  gepluckt  in  diversche  Ploymkens  van  Min- 

ne-liedekens ende  andere  Vrolijcheden.  Uyt-ghebroeyt  door  Joncker 
Lmnuê  Vander  Minnen.  Brussel  4684,  ïuS:  —  Den  tweeden  druck, 
naer  dat  het  vermeerdert  ende  verbetert  is  van  veele,  ende  groote 
dmek-fauten  :  door  I.  H.  F.  V.  B.  Antw.,  by  Joannes  Van  Soest,  4728, 
br.  form. 

307  Pluk-Vogel  (Den  vermaekclyken).  Gent,  J.  Gimblet. 

308  EmmanueUs  Hadriani.  Pratum  musicum.  Antv.  4584,  in-fol. 

In  dezen  bundel  vindt  men  zes  nederlandsche  liederen  met  melo- 
diën.  Zie  Monb's  Übersieht  der  ntederlandiêeke  Volkê^Literalur  êtterer 
zeiij  p.  204. 

309  Prieel  (Het)  der  gheestelicker  Nelodüe,  inhoudende  ved  schoone  Leysenen, 

ende  gheestelijcke  Liedekens  van  diveersche  devote  materien,  ende  op 
de  principale  Hoochtijden  des  jaers  dienende,  etc.  Van  nieuws  ouer- 
sien  ,  vermeerdert  ende  verbetert  in  voel  plaetsen.  t*Antw.,  by 
Hieronymus  Verdussen,  4620,  in-4  2*,  met  musyk. 

Vóór  zyn  exempl.  scheef  W.  het  volgende  :  Vierde  uitgave  van  dit 
liederenboeksken,  volgens  de  voorrede.  De  meeste  melodiën  zyn  naer 
andere  volksliederen  in  muziek  gebragt. 

De  verzameber  schynt  een  Bruggenaer  geweest  te  zyn  en  Jesuit. 

Het  Prieel  etc.  is  ook  gedrukt  te  Amsterdam  [Antwerpen?]  in  de 
jaren  4644,  4620,  4650.  Wacrsehynlyk  komen  ook  vele  dezer  liede- 


LIV  INLBIDINO. 

ren  uit  eenc  andere  verzameling,  voor  titel  voerende  :  Het  hofken  der 
gheestelicke  liedekens.  Gedrukt  te  Leuven  1577,  in-S**. 
510  Prins  (De  kroon-).  Amst.  Erven  Van  de  Putte. 

311  Princes  (De  kroon-).  Amst.  Erven  Van  de  Putte. 

312  Prulle-Kraam  (ApoUo's),  door  J(ic.  Rousseau,  derde  deel.  Amst.  Erven 

w*  J.  Van  Egmont. 
515  Quacksalver  (Den  Italiaenschen)  ofte  den  nieuwen  Amsterdamseben  Jan 
Potazij.  Amst.,  w«  G.  De  Groot,  1708. 

514  Rarekiekkas-kyker  (De  vermakelyke).  Amst.,  S.  en  W.  Koene. 

515  Refereyn-boeck  ofte  nieuwe  wandel-dreve  voor  de  Jonckbeyt.  Beplant  mei 

vele  diversche  jonge  spruyten  van  geestelycke  Referynen  ende  Liode- 
kens.  Nieuwelyck  gemaekt  door  Francois  Foret.  Tot  Gbendt  by 
Cornelis  Meyer,  op  d*Hoogb-poort  in  't  gekroont  Sweert.  —  Met  kerkl. 
goedk.  Ipris  6  martii  1667,  in-12. 

516  Refereynen  ende  Liedekens  van  diuersche  Rbetoricienen  uut  Brabant, 

Vlaenderen ,  Holland  ende  Zeeland ,  gbelesen  ende  gesongen  op  de 
Camer  der  Corenbloeme  te  Bruesele.  Bruesele  1563,  inS^. 

517  Refereynen  (Diverse)  ende  Liedekens,  seer  playsant  om  lesen.  (Antw.) 

1574,  in-12. 

Zie  m3rne  bekroonde  Verhandeling,  bl.  155,  en  BibUoAeea  WUlem- 
«tana,II,  N'4851. 

518  Requiem  aeternam,  dat  is  bet  nederlandscbe  claecbliedt,  gbemaeckt  op 

dese  tegbenwoordigbe  bedructe  ende  benaude  tijden  in  de  Neder- 
landen, onder  dat  jock  ende  last  der  Spaensebe  moordadigcr  tyrannie. 
Gbedruckt  buyten  Colen  1568,  twee  deelen  inS^.  W. 

519  Requiem  (Den  Boeck  der  gbeesteliicke  sangben,  oft  blyden)  ende  gbe- 

luckigbe  uyt-vaert  van  een  saligbe  Siele  ete.  door  oenen  Religieus 
van  d*Oorder  van  Sente  Francois ,  gbenaemt  Minder-broederen  Ca- 
pucynen.  Antw.,  Hendrick  Aertssens,  1651,  in-8'*.  Met  oudere  zang- 
wyzen  in  noten  gebragt. 

520  Rymen  (D.  R.  Camphuysens  sticbtelijke).  Amst.  1624,  ibid.  1647,  in-4'> 

obl.  —  1652,  gr.  in-4».  —  1677,  1690,  1759  in-S*. 

De  uitgave  van  1647  is  de  beste,  en  verscbilt  van  de  andere  in 
de  muziek,  zegt  W. 

521  Rommelzootje ,  met  verscheide  Minnedcuntjcs. 

522  »  (Nieuwe).  Amst.  1670.  in-12. 

525  Roosje  (Een  gebeel  nieuw  Liedeboek  van  het).  Zesde  druk.  Amst.  1824. 
B.  Koene,  in-S^". 

524  Roozen-blaeders  (De).  Gent,  J.  Gimblet. 

525  Roozeboom  (De  nieuwe  Oost-Indische).  Elfde  druk.  Amst.  1802.  S.  en  W. 

Koene.  in-S''. 

526  Rooselaere  (Den  acngenaemcn).  Gent ,  J.  Gimblet. 

527  Sacrament  (Van  bet  H.)  van  Mirakel.  Gent,  J.  Gimblet. 

528  Sanck-bocxken  inhoudende  vccle  suverlicke  loversangen  ende  Icyscn.  In 

latyn  en  duytseh  gheprent  tot  Campcn.  in-S**. 


INLKIDING.  LV 

3i9  Sangboek  (Een  Nieuw).  Dockum,  16^.  D. 

330  W.  Sluiter.  Eybergscbe  Sanglusl.  I>elft,  i680.  in-i  2. 

331  Marijn  Brauwer.  Schalmlje  (De),  inhoudende  vele  geestelijcke  liederen. 

Haerlem,  i6H.  D.  1614.  in-12.  W. 

332  Samuel  Van  Hoogstraten,  Schalroey  (Goude),  klinkende  van  heilige  gezan- 

gen ,  op  de  toonen  Salomons  en  de  stemmen  der  Heiligen.  Dordr. 
1652.  in-i 2. 

333  Scharre-xoodtje  (Medenhlicker).  Tweede  druk.  Enchuyzen,  1676,  hr.  form. 

334  A  .B.  Schighie  (Delfs  Cupidoos),  vol  geestige  Minneliedjes.  Delft,  1 652,  in-i 2. 

335  Schip  (Het  rolmaakte  ende  .toegeruste),  door  WiUem  SchMingen.  Amst. 

Erven  Van  de  Putte  en  Bastiaan  Boekhout,  i79i,  in-8*. 

336  Schouwburg  (Het  tweede  deel  van  de  Amsterdamsche)  of  de  Nieuwe  Bey- 

Korf.  Amst.  W*  H.  Rijnders,  i.  j.,  in-8*. 

337  Siaa-tuintjes  (De  vermakelyke).  Derde  druk.  Erven  Van  den  Putte,  in-8*. 

338  Snaaren  (ApoUoos),  op  de  nieuwste  en  aerdigste  voysen.  Amst.  i664,  in-i2. 

339  Somerblocmpjes  (Haerlems).  i646,  hr.  form. 

340  Souter  Liedekens.  Ghemaect  ter  eeren  Gods  op  alle  die  Psalmen  van  Davidj 

tol  stichtinghe ,  en  een  ghcestdijcke  vermakinghe  van  allen  christê 
menscheT  Antw.  by  Symon  Cock,  i540  (zes  onderscheidene  drukken 
in  dit  jaer).  Campen,  1550  en  1562;  Leyden,  1558;  Antw.  1559, 
1564,  1584;  Utrecht,  1596,  1613,  in-12. 

Deze  door  jonker  Willem  Van  Zuyien  van  Nyevelt  bezorgde  verza- 
meling, is  met  melodien  op  oude  volksliederen.  Zie  hiervoren  bl.  zzvii 
in  de  noot. 

341  Sped-schuitje  (Het),  met  vrolyke  Naay-meisjes.  Zevende  druk.   1780. 

B.  Koene,  in-8*. 

342  Sped-wagen  (De  nieuwe  Dirklandse),  door  Reinier  Cometisx.  Verton.  Amst. 

B.  Koene,  1767,  in-8*. 

343  Sped-wagen  (De  opregte  Santvoorder),  verciert  met  rare  minneliedjes , 

geneugdyke  vryagien,  herders  en  bruiloftzangeii.  Dordr.  1770,  in-12. 

344  Spedwagen  (De  nieuwe  Domburgsche).  Amst.  B.  Koene,  in-8*. 

345  Sped-wagen  (Nieuw  Lied-Boek,  genaemt  den  Vroylyken),  oft  de  ledige 

uren  van  Jacobus  De  Ruyter.  Op  een  nieuw  overzien  en  op  vele 
plaetsen  verbetert.  En  vermeerdert  met  versciieyde  Nieuwe  Liedekess, 
meest  op  nieuwe  en  wdbekende  voysen.  Gend,  by  Kimpe,  in-12. 

Reeds  bekend  in  den  boekwinkd  van  J.  Gimblet ,  die  in  't  midden 
der  achttiende  eeuw  te  Gent  drukte. 

346  Spreeuwtje  (Het).  Haarlem,  A.  Loosjes,  1808,  in-8*. 

547  Staf  (Gheestdijcken  waeckenden)  der  jodsche  schaep-herders,  wt  stem- 
mende (met  superius  en  Imssus)  soo  veel  nieuwe  Leys-liedekens  als  de 
ghebenedyde  altydt  maghct  cnde  moeder  godts  Maria  daghen  geweest 
is  in  het  stalleken  van  Betbleem,  ghemaekt  doiir  H.  Philippuê  Jen- 
fiyn,  priester  ende  Canoniek  regulier  in  d*abdye  van  Brugghe,  ghe- 


LVI  INLEIDING. 

seyl  Ten  Eechoute.  Brugghe,  by  Lucas  Vanden  Kerchove,  iC.'Sl, 
in-IS. 

De  voortitel  is  :  Hemelsch  Stalleken  van  dat  onnoozd  ende  onbe- 
vleckt  laninieken  God  Christus-Jesus.  Ghedeelt  in  vier  deden. 
548  D.  Mmtanus.  Stal-licht  (Bethlehems).  Utrecht,  1688,  in-i 3.  D. 

349  Steekertje  ft  Rorswijlige).  Amst.  1654,  in-i2. 

350  Stoomboot  (De  Zaandammer).  Amst.  B.  Koene,  in-S^". 

351  Taptoe  (De  Verroakelyke  Haagsche).  Amst.  Erven  wcd«  J.  Van  Egmont. 

352  Tanrw-scfaoof  (Heraelscfae)  of  geestelyke  liedekens  en  lofsangen,  in  't  licht 

gegeven  door  A.  M.  S.  Alcmaer,  by  Ysbrant  Van  Houten,  br.  form. 

353  Thee-boom  (De  Oost-Indische).  Amst.  B.  Koene,  in-8<'. 

354  Theeboom  (De  nieuwe  Oost^Indische).  Erven  H.  Van  den  Putte. 

355  Thirsis  Minnewit.  Beslaande  in  een  verzameling  der  mojrste  Minne-Zan- 

gen en  Voysen.  3  deelen.  Amst.  by  de  Erve  van  de  w*  Gysbert  de 

Groot,  1735  en  1736,  in-12.  Waer  achter  :  De  Vrolyke  Zang-Godin. 

Reeds  in  1730  bestond  er  eene  uitgave  van  beide  verzamelingen; 

van  de  eerste  by  w«  J.  Van  Heekeren,  van  de  tweede  by  w*  Jan  Graal. 

356  Tijdkorter  ( De    nieuwe  Vlissingsche)   of   verbeterd    snaekje.    Negende 

druk.  Amst.,  S.  en  W.  Koene,  z.  j.,  in-12. 

357  Ton  (De)  vol  vrolijkheid.  Amst.,  B.  Koene,  z.  j.,  in-S"". 

358  Toorenwachter  (De  vrolijke).  Vierde  druk.  Amst.,  B.  Koene,  z.  j.,  in-8*. 

359  Toverlantaarn  (De).  Amst.  Erven  H.  Van  den  Putte. 

360  Trekschuyt  (De  Amsterdamsche).  Amst.  Erven  H.  Van  den  Putte. 

361  Trekschuytje  ('t  Hoorns  vermaeck'lijck)  bestaende  in  verscheyden  aerdi- 

ghe  nieuwe  Bruylofts,  Stichtelijcke  en  Vermaeckelijcke  Zangen,  etc. 
2  deelen.  Hoorn,  1663,  br.  form.  in-12. 

362  Triumphus  Cupidinis.    In -houdende    veel    schoon    stichtighe,   en   seer 

vermaeckeh'jcke  Liedekens,  en  andere  ghedichten,  enz.,  door 
Joan  Ysermans.  Antw.,  W«  Jacob  Mesens,  1628,  br.  form.  Met 
muzyk. 

363  Jacob  Kosant.  Triumph-wngen  (De  Euangelische).  Antw.  1654,  in-8*. 

364  Trompetjc  (Het  nieuwe  Nassausc).  Amst.  J.  Kannewet,  1762,  br.  form. 

365  Tuin  (De  Dordsche).  Scheltema,  Mengelwerk  y  derde  d.,  derde  st. 

366  Tulpje  (Het  nieuwe).  Amst.  S.  en  W.  Koene,  1804,  in-8*. 

367  /.  Lodemtein.  Uitspanningen.  Twaelfde  druk.  Utrecht,  1743,  in-8*. 

368  /.  Kloek.   Verlustigingen  (Eedische),  of  Geestelijke  Gesangen   en  Lof- 

sangen.  Utrecht,  1712,  in-12. 

369  Reijn.  Vermaek  (Christelijk).  Haerlem,  1672.  D. 

370  Anthony  Janssem,  Vcrmaeck  (Christclyck) ,  bestaende  in  versch.   stich- 

tdycke  Rymcn  en  Gesangen.  Haerlem,  1645,  in-12. 
Janssens  was  de  vader  van  Antonides  Vander  Goes. 

371  Boudewyn  Janssen  Wellens.   Vermaeck  ('t)  der  Jeught-  ved  Schoone 

Eeriycke  Amoureuse  Ghesanghen  enz.  Leeuwarden,  1616,  in-4'*. 

372  Vermakelykheden  (Hoorns).  1679,  br.  form. 


INLEIDING.  LTII 

373  Vioo  Caser  (De)  of  de  Amsterdamse  Pakhuis  Vreugt.  Eerste  druk.  Amst. 

Erven  Van  den  Putte ,  in-S"". 
574  Visboer  (De  Overtoomsche),  twee  deelen.  Amst.  Erven  Van  den  Putte. 

375  Visnet  bevangende  eenige  Geestelycke  Liedekeus.  Tweede  druk.  Amst. 

iSSi,  in-12.  Misschien  de  zelfde  verzameling  als  de  volgende. 

376  L.  Visschers  Visnet  van  geestelyke  Liederen.  Amst.  1684.  Cat.  Viron, 

N'  Uil. 

377  Visser  (De  gelukkige)  of  de  Amsterdamsche  Losbol.  Amst.  B.  Koene,  in-8«. 

378  Vloot  in  zee  (De  Hollandsehe)  of  hei  vrolyke  Scheepsvolk.  Tweede  druk. 

Amst.  Erven  W«  J.  Van  Egmont,  in-8«. 

379  Vrede  (De  Gekroonde  Utrechtse).  Amst.  iliS,  in-8*. 

380  Vreuchl  (*s  Herten),   inhoudende  eenige    nieuwe   Licdekens,   ujrt  den 

Ouden  endc  Nieuwen  Tcstamente  enz.,  door  P.  G.  Hoorn.  1639, 
in- 12. 

381  V.  D.  Wael.  Vreugtbasuijn  (Geluijtmakende).  Amst.  1734.  D. 

382  Vréugde-bazuin  (De  Nassause).  Haarlem,  Mores  Van  Hulkenroij,  1747,  8*. 

383  Vreugdebeekje  (Amsterdamsch).  i645. 

384  C.  /?At;iieii6urjfA«  Vreughde-bergh,  bestaende  in  Sielsuchten,  Bruyloftsge- 

sangen  en  sticbtelijcke  vermakelijkheden.  Hoorn  1655.  Laetste  druck 
Hoorn,  voor  Hendrick  Jansz.  Marius  1669,  twee  deelen,  br.  form. 

Eene  andere  zoogenaemde  laetste  uitgave,  z.  j.,  verscheen  te  Amst. 
by  Joannes  Kannewet.  Eene  uitgave  van  1688  staet  vermeld  in  de 
de  Catalogus  der  Maetschappy  van  Leiden,  deel  I,  bl.  241. 

385  Vreugde  bron  (Sparens),  twee  deelen,  1643  en  1646.  W. 

386  Vreugdestroom  (Amsterdamsche),  twee  deelen.  Amst.  1634. 

387  Vreucht  triumphe  (Amsterdamsche).  Amst.  1667. 

388  Vrolykheit  (Amsterdamsche).  Amst.  1647. 

389  Vrolykheit  (Ton  vol),  Lejeune ,  bl.  9. 

390  Vrouwe-tuintje  (Het  vermakelyke).  Amst.,  B.  Koene. 

391  Wahrisch- Vangst  (De  nieuwe  vermeerderde  Groenlantse).   Amst.   Erven 

w«  G.  De  Groot  en  Ant.  Van  Dam,  1719. 

392  Winterbloempjes  (Haerlems).  1651,  twee  deelen,  br.  form. 

393  M.  V.  Speijhroek.  Wijnbergh  (Sions).  Niddelb.  1670.  D. 

594      —  —  Wijnlierg  (De  groote  vermeerderde).  Amst.  D. 

395  Ybocken  (d*Enchuyser),  door  Femme  GerhremUz.  Drieduimf  bestaaade 

in  vermakelyke  Gezangen.  Enchuyseo,  by  Lelyvelt,  z.  j.,  iii-12« 

396  Zalet- Gezangen    d*Amsterdanise ,  of   Pamassus   Bruyions- Feest.   Amst. 

W»  G.  de  Groot,  1710,  in-12. 

397  Zangburg  (De  Amsterdamsche) ,   of  Zomer-    en   Wintervreugd.   Am^t. 

1761,  in-8-. 

398  A,  Vam  Gerven.  Zangfontein  (Gulde).  Gouda,  1620,  in-8«*.  W. 

399  F.  Verloo.  Zanggodin  (Amsterdamsche).   Amst.    1660,  ia-12.   Scbotd, 

Lett.  en  oudh.  Avondst.^  bl.  110. 

400  Zanggodin  (De)  aen  *t  Y.  Twee  deelen,  met  muzyk.  Lejeune,  221. 

401  Zang-Godin  (De  nieuwe  Overysselschej.  inv8«,  zonder  titel. 


LVIII  INLEIDING. 

402  Zangprieeltjen  ('l  Utrechts),  twee  deelen,  br.  form.,  4649. 
405  Zangscliool  (I>e  Hollandse).  Amst.,  Erven  H.  Van  de  Putte. 

404  A.  {Jaiuzens).  Zederymen,  bestaende  in  zangen  en  gedichten  Teraert  mei 

nieuwe  muziek.  Amst.  4656,  in-8* 
Zou  deze  Janszens  de  zelfde  schryyer  zyn  als  die  onder  N'  370  Toorkomt? 

405  Zee-held  (De  vrolyke).  Amst.,  S.  en  W.  Koene,  in-8<>,  z.  j. 

406  Zeeman  (De  vrolyke).  Amst.,  S.  en  W.  Koene. 

407  Zeevaert  (De  nieuwe  katwyker  christelyke).  in-i2. 

408  H.  Zweerts.  Ziel-tochten  (Inncrlyke)  nevens  eenige  stichtelyke  zede-zan- 

gen. Vierde  druk.  Amst.  1722. 

409  Van  Leeuwaarden.  Zielsverlustiging  (Des  Godsdienstige  Christens).  Amsl. 

1779,  in-8*. 

410  Ph.  VanSorgen.  Zide-zangen  (Dichtkundige).  Twee  deden.  Utrecht,  z.  j., 

(1720)  in-8*. 

4ii  Zoutmans  Victorie  (A  la).  Amst.,  S.  en  W.  Koene. 

442  Zwaan  (De  zingende)  of  vervolg  op  de  Overtoomsche  Markl-Schipper. 
Amst.,  Joannes  Kannewet,  4759,  in-8^ 

Dat  er  eene  vroegere  uitgave  van  dezen  bundel  bestaet,  bewyst  bei 
verslag  over  de  twee  HSS.  van  de  maetschappy  van  Leiden ,  hier- 
boven bl.  xxxvi. 

415  Zydeworm  (De  nieuwe  gekroonde).  Amst.  Erven  H.  Van  den  Putte. 
414  Gentschc  (losse)  verzameling  by  Van  Paemel.  Vroeger  by  Kimpe. 
445  Antwcrpsche  (losse)  verzam.  by  Thys.  Vroeger  by  De  Corte^  G.  Verhuist. 


Behalve  de  hier  opgenoeaide  veelvuldige  liederendichters  ^ 
18  de  naem  van  aienig  anderen  tol  ons  gekomen^  wiens  ge- 
schriften of  verloren  of  in  een  ander  dialekt  zyn  opgesteld, 
of  van  wien  wy  slechts  een  enkel  lied  kennen.  De  Friezen 
beroemen  zich  op  den  blinden  Bernleff,  die  in  overoude  tyden 
in  hunnen  tongval  zou  gezongen  hebben.  De  Zwabische  min- 
nezanger Van  Veldek  zou  een  Limburger  zyn.  Mone  haelt  de 
liederen  aen  van  eene  zuster  Bertha.  Zekere  Joriaen  Reetel, 
waerschynlyk  een  Overysselaer,  schreef  in  1544  cc  in  zijn  laeiêie,  » 
een  klaeglied,  dat  te  vinden  is  achter  's  mans  :  «  Heiisame 
Leere  en  nutte  onderwysinge^van  enen  Godvruchtigen  man 
sijn  kynder  int  einde  sijns  leues  in  schrift  to®  een  Testamet  na® 
gelasten.  »  In-12.  Achteraen  :  «c  Geschreuen  den  26  junii  Anno 
1544.  »  Zonder  aenwyzing  van  drukker.  Ook  bezit  ik  eenige 
blaedjes  uit  een'  bundel  <(  Schriftuerlickc  Liedekens,  »  waer- 
tusschen  ik   vind  :   «   Hier  zijn   toeghedaen   drie    Liedekens   va 


INLEIDING.  LIX 


ffenric  Verstralen,  met  noch  sommighe  Liedekens  die  in  dese 
Lietboecken  noyt  ghedruct  en  zijn  geweest.  »  Deze  dichter  «  die 
quam  te  Rijpelmonde  in  't  Terdriet,  »  behoort  gewis  tot  het 
middea  der  zestiende  eeuw,  wanneer  hy  om  zyne  godsdienstige 
gevoelens  geyangen  en  waerschynlyk  geregt  werd.  Tot  welken 
bundel  gemelde  l]edei*en  behooren  weet  ik  niet :  ik  heb  ze  te  ver- 
geefe  gezocht  in  Van  Mander*s  Schrifïuerlyke  Liedekens,  1627. 
Hel  formaet  is  het  zelfde,  doch  de  bladzyden  zyn  niet  genum- 
merd. In  dien  tyd  geraekte  menig  Tiaemsche  liedekensdicbter  in 
'l  nauw.  De  Gentsche  poëet  Willem  Poelgier  boette  in  1536 
met  eene  cc  aroende  honorable  ome  een  liedeken  dat  hi  ghemaect 
kodde  up  de  gheesteUcke.  »  Hem  werd  al  yerder  Terboden  nyet 
meer  te  steüene  in  rhetaryke  quaet  noch  goetK  In  1568  werd 
in  dezelfde  stad  Jan  Ongena  opgehangen,  beschuldigd  van  de 
beeidstormers  aengevoerd  en  een  aerdig  spotdicht ,  waerschynlyk 
een  lied,  geschreven  te  hebben  tegen  al  de  priesters  en  nonnen 
der  stad  2.  Te  Antwerpen,  in  1547,  zag  men  Pieter  Schuttemate 
ter  dood  brengen,  omdat  hy  een  ballade  ghetnaekt  kodde  van 
eenighe  stticken  door  minderbroeders  bedreven  '. 

Deze  liederen  zullen  zeker  op  zoogenaemde  vliegende  blaedjes 
gedrukt  zyn  geweest ,  dergelyke  weinige  of  geene  uit  die  tyden 
lol  ons  zyn  gekomen.  Wat  er  aen  den  vernielenden  tand  des 
lyds  ontsnapt  is  verdient  nogtans  bewaerd  gebleven;  want  tus- 
•chen  al  het  gebrekkige,  sedert  eene  eeuw  vooral  door  het  volks- 
lied opgeleverd ,  blyfl  het  van  groot  nut  voor  de  kennis  van  den 
openbaren  geest,  van  de  zeden,  de  klederdragt,  enz.^  des  volks, 
en  is  zelfs  niet  zonder  nut  voor  de  geschiedenis  des  lands.  Ik 
heb  er  in  deze  dagen  wel  eens  een  lied  tusschen  gevonden, 
dal  by  vroegere  kennismaking  eene  plaets  in  dezen  bundel  ver- 
diend had,  gelyk  onder  anderen  hetgene  cc  Van  den  kloekmoe- 
digen Capityn  Jan  Jacobsen,  die  alleen  vogt  tegen  zeven  Hol- 
landsche  Schepen.  >» 

Het  schynt  dat   vóór   het    midden    der   achttiende  eeuw    de 


1  J.  B.  Cannaert,  Bydrogm  tot  de  kennii  van  hei  oude  Straf reehi  in  Viaenderen, 
>  nitfiTe.  Gent,  1S35,  bl.  900. 

2  i.  P.  Van  Male,  GetchiedenU  van  Vlaenderen,  van  het  jaer  1966.   tot  de  vrede 
rmn  Mututer,  uitgegeven  door  \a>  di  Pltti.  Brugge,  18i3,  bl.  i9. 

3  Beigiteh  Muieum,  I,  bl.  15K. 


LX  INLEIDING. 

rondzwervende  dichters  {Componisten  heeten  zy  zich  zelven)  en 
zangers  op  de  vliegende  blaedjes  hunne  namen  niet  stelden. 
Sedert  omtrenl  den  patriottentyd  vindt  men  die  blaedjes  ge- 
woonlyk  door  Componist  of  Zanger  erkend,  het  gevolg  mis- 
schien van  politie -maetregelen.  Van  de  eersten  teekende  ik 
aen  :  Angelus  Adelofy  Arens,  Joh.  Hendr.  Bindeh,  Joannes 
De  Biisschere,  J.  CompemoUe,  blind  geboren  te  Thielt,  den 
nog  levenden  blinde  Eggericxy  Jan  Garwig,  D.  Van  Han,  van 
Brugge,  Joseph  De  Mat,  Lud.  Van  Neste,  Sadones,  B.  Triem^ 
pont  en  Detoeirdt.  Van  alle  deze  was  Sadones,  geboren  te  Op- 
brakel ,  omstreeks  1820  overleden,  en  wiens  liefde  voor  tael  en 
kunst  in  zyn  geslacht  schynt  voort  te  leven,  wel  zeker  de  be- 
i*oemdste  en  de  verdienstelykste. 

Behalve  de  hierboven  opgenoemde  liederenverzamelingen ,  vindt 
men  eene  menigte  wereldsche  en  geestelyke  gezangen  in  dicht- 
en prozabundels  opgenomen.  IVlen  denke  slechts  aen  de  fraeije 
minneliederen  van  Hooft,  die  zeker  menigen  vrouwlyken  gorgel 
tot  zang  verlokt  hebben.  Doch  ook  deze  bundels  op  te  noemen 
kon  in  myn  bestek  niet  komen.  Ik  zal  alleen  ten  slotte  nog  het 
volgende  zeldzaem  geworden  bundeltje  opgeven,  grootendeels  uit 
een  tiental  liederen  bestaende,  waervan  eenige  welligt  de  stille 
woningen  der  -begyntjes  nog  weergalmen  doen.  De  titel  er  van 
luidt  :  <(  Staeltien  van  het  Leven  van  cfe  H.  Begga,  Herlo- 
ghinne  van  Brabandt,  Fondatersse  van  de  Beggijn-hoven ,  Voor- 
ghesteldt  op  den  Jubile  van  Duysent  Jaren  van  haeren  sterf- 
dagh  (1698),  door  M.  H.  Begghijntjen.  t'Antw.  W«  van  Joris 
Willemsens.   » 

Gent,  25  december  1848. 

F.  A,  SNELLAERÏ. 


YORSTËNLIËDEREN. 


IIEDEREN 

▼AH 

HINDRIK  III,  HERTOG  VAR  BRABARD, 

(t  1S60.} 


Allegretto. 


J|>    P    JicJ 


m 


33 


*=3: 


Öt3— ♦ 


'*^— ^' 


L'austri  —  er    es-toie     mon  -  tei  • 


Seur  mon   pa-  Ie  -  froi  am- 


^ 


i^s 


^ 


-t» 


-»■ 


-blant»  Et  pris    m'estoit  to  —  Ion-  tez- 


De  tpou  -  ver  un  nou-viau 


I 


'1*^   CJ   '  JU 


IZS 


:if* 


-öl «^ 


-fc> 


cbant.  Tout  es  —  ba  -  noi  —  ant  M*en  a    —  loi  -  e 


Truis   en  - 


♦-#- 


-<f* 


=43 


3  .  ^     TT- 

e    Pas-to-re  sé  —  ant    Loiug      de  gent,  Be- Ie 


-  nu  ma  toi  • 


i 


1 


^ 


"tV" 


ment  La  sa lu,    Et    li  dis  Tet-ci    vo 

1. 

L  austrier  estoie  '  montez 
Seur  moQ  palcFroi  amblant. 
Ei  pris  m'estoii  volontez 
De  trouvcr  un  nouviau  cbant. 
Tout  esbanoiani  '^ 

M*en  aloic; 
Truis  enmi  ma  voie  '^ 
Pastore,  séant 
Loin  de  gent  : 
Belcment 
La  salu, 
Et  li  dis  :  <f  vcz-ci  vo  dm  ^.  » 


dru. 


I   L'anirc  jcnir  j'ëtai».     —    2 
-  4  Voki  voira  aowat. 


Etkumoiani,  (■iemcBl     —    3  Je  ftrouvai  daoi  moa  fhemiB 


(6) 


«  Biau  sire,  trop  tous  hastez, 
Dit  la  touse  >;  j'ai  amant  : 
Il  n'est  g^eres  loing  alez, 
Il  reTendra  maio tenant. 
Chevauchiez  avant; 

Trop  m'effroie 
Que  il  ne  yous  Toie; 
Trop  est  mescréant; 
Ne  talent  2 
Ne  me  prent 
De  vos  giu  *; 
Aillors  ai  mon  cuer  rendu.  » 


cc  Damoiselle,  car  créez 
Mon  conseil;  je  vous  créant  ^, 
Jamez  povre  ne  serez*. 
Ainz,  auroiz  a  yo  talent 
G>te  traïnant, 

Et  corroie 
Ouvrée  de  soie^ 
Cloëe  dar{rent.  » 
Bonement 
Se  défent  : 
N'a  valu 
Quanque  j'ai  dit  un  festu  ^.  » 


«  Biau  sire^  car  en  alez! 
Dist  elle,  c'est  pour  noïent  ^; 
Vostre  paroie  gastez 
Que  je  nc  prise  mie  un  gant  '7. 

Ne  Yostre  beuban  ^ 
N'ameroie; 

Vos  don  ne  prendroie^ 

I  Tomm,  fille.  —  2  Talent,  détir,  envie.  —  3  Giu,  jeu,  badinage.  —  4  Je  voiu  pro- 
mett  —  O  Tout  ce  que  je  diMu  ne  m'a  point  tiIu  un  fétu.  —  6  C*e«t  inutUe.  —  7  Voiu 
perdex  vo»  parolat  que  je  ne  prite  pet  un  gant.  —  8  Bevhan,  mapitficence. 


(7) 

Ne  si  autremeni 
Voslre  argent; 
Vo  present 
N'ai  éu: 
Maint  prometeus  ai  véu. 


«  Damoiselle,  car  prenez 
La  gainture  maintenant, 
Et  Ie  matin  si  raurez 
Trestout  1'autre  convenant  ^  » 
Loi*s  ya  sorriant 
Et  j'oi  joie. 
Tant  fis  qu'eie  otroie 
Mon  gré  maintenant; 
Le  don  prent 
Maintenant ; 
J'ai  sentu 
De  quel  maniere  ele  fu  ^. 

II. 

1. 

Amors  m'est  u  cuer  entree. 
De  chanter  m'a  esmëu  : 
Si  chante  por  la  bele  née 
A  cui  j*ai  mon  cuer  rendu 
Ligement  ^, 
Et  sachent  ia  gent 
Mercier  ne  doit-on  de  mon  chanl. 
Fors  li  « 

Cui 
J'aime  si 
Que  j'en  ai  et  cuer  et  cors  joii  ^. 


I  DeoMia  vouê  aoret  let  auire*  c*S^-  —  ''^  ^^^  /■'»  *''*  ^^^  têkie.  —  3  Li^mwmi , 
mm  boMBHce  liga.  *-  4  Qa*oa  «cbe  qa«  prio—  oe  doit  om  nvoir  pë  eU  bos  dutat . 
hmn  cdle.  •-  6  UU,  Joyms. 


(8) 


Se  j'ai  dolor  endurée 
Por  amor  et  mal  sentu  , 
II  me  plaisi  bien  et  agrée 
Quand  j'ai  si  bien  esléu. 
N'ai  talent 
Damer  iaussement; 
Amender  yueill,  et  loiaumenl 
Amer  par  !i 
Gui 
J'aime  si 
Que  j'en  ai  et  cuer  et  cors  joli. 


Amors  est  eu  moi  doubiée, 
Pluz  que  onques  maiz  ne  fu. 
Si  servirai  a  durée. 
Dex  doint  c'on  m'ait  retenu  ^ 
Temprement , 
Amorousement , 
Sanz  fausser,  car  je  ne  puis 
Oublier  celi 
Gui 
J'aime  si 
Que  j'en  ai  et  cuer  et  cors  joli. 

4. 

Et  s'amors  les  suens  '^  avance 
De  moi  li  doit  sovenir, 
Gar  je  sui  suenz  sanz  Faillance 
A  tozjors  sanz  repen tir. 
Ententis  ^ 
Serai  mes  touz  dis 
Davancier  amors  et  son  nom  haucier  ^, 


1  Dieu  Touille  qu'on  me  retieDoe.  —  2  £««  guêms,  let  tient  ^  set  teirtteun.  —  3  Enêtmtü, 
cependaot.  —  4  Baaeiêr,  hautter,  eulter. 


(9) 

Par  ii 
Cui 
J'aim  si 
Que  j'en  ai  et  cuer  et  cora  joli 


Adès  >  me  croist  ma  poidsance 
Et  YoleDtez  de  senrir, 
SaQ8  celi  ou  j'ai  Bance 
Ne  porrai  mie  jpiarir. 

Si  conquis 
M'ont  si  tres  douz  ris  ^ 
Sans  cuidier  sai  que  je  ne  puis 
EsloDgier  ^  de  Ii 
Cui 
J'aim  si 
Que  j'en  ai  cuer  et  cors  joli. 


Quens  joüs  ^ 
De  Flandres,  amis. 
Cui  j  ai  chier, 
Me  sauricz  vous  conseillier 
De  ü 
Cui 
J'aim  si 
Que  j'en  ai  et  cuer  et  cors  joli  ? 

IIL 

1. 

Cf  Hë!  Gelibert.  dites,  s*il  vos  BQrée^ 
Respoudez  moi  a  ce  que  vous  demant  : 
Uqs  chevaliers  a  une  dame  amëe, 
Et  si  vos  di  qu'il  en  est  si  avant, 
Que  nuit  et  jor  fait  de  Ii  sou  commant. 
Tant  ^  ODt  amors  la  dame  abandonnëe; 
Dites  s  amors  vait  por  ce  eslougant  ®?  » 

1  Aééê,  toujoon.    —  2  üti,  tourire.  —   3  EiUmgitr,  ëloifacr.   — >   4  GmUI  coaite. 
5  Tmmi,  Miil«Mat.  —  6  Si  eelt  m  fait  dit|nraltr«  ranoar. 


(10) 
2. 

—  c(  Dux  de  Braibani ,  jè  orrez  ma  pensee  > 

Ja  bone  amors  jura  por  ce  iaillant  2, 

Ancoiz  seroit  en  local  cuer  doublée 

Si  on  li  faisoit  bonté  et  bien  semblant. 

Se  la  dame  a  doné  ^  a  son  amant 

Ja  n'en  sera  por  ce  fors  mieux  ^  amée, 

S'en  son  cuer  a  point  de  bonté  manant  ^.  » 


—  «Hé!  Gelibert,  oü  avez  vos  trovée 
Geste  raison?  Trop  vos  voi  non  sachant  ^. 
L'en  tient  '^  plus  chier  la  chose  désirée 
Que  ce  qu  on  a  abandonnéement  ^. 
Ne  m'alez  mie  de  ce  aprendant : 
Tant  est  amors  servie  et  honorée 
G>m  la  dame  se  garde  saumemant  ^.  » 

Deze  drie  liederen  zyn  afgeschreven  ter  Koninklyke  Bibliotheek ,  te  Parys , 
alwaer  zy  gevonden  worden  in  meer  dan  één  handschrift,  onder  andere 
ManuBcritB  du  Roi^  N"*  7222.  De  twee  eerste  zyn  gednikt  by  Laborde ,  Eênai 
9ur  la  Mutique  ancienne  ei  moderne,  II,  pp.  172-175,  en  de  twee  laetste  in 
JabinaFs  uitgave  van  La  Complainte  et  Ie  Jeu  de  Pierre  De  la  Broche,  pp.  44-46; 
doch  zonder  de  oude  melodie,  welke  ik  verschuldigd  ben  aen  den  heer 
J.  Barrois,  te  Parys,  die  de  goedheid  heeft  gehad  dezelve  uit  het  handschrift 
der  Koninklyke  Bibliotheek  te  kopiceren.  De  Paetourelle  N®  I,  waervan  ook 
eene  vrye  navolging  geplactst  is  in  do  Notee  van  Lesbroassart's  gedicht  Zes 
Belgee  (Recueil  des  Poëmes  couronnée  è  Alost,  Gand,  1810,  in-B"",  page  29),  is, 
by  wyze  van  imitatie,  in  nieuwere  muziek  gesteld,  Essai  sur  la  Musique, 
II,  p.  128  {Muêique).  Zy  heeft  veel  overeenkomst  met  chaneon  XXXIX  en  XL 
der  Poèaies  du  Roi  de  Navarre,  II,  pp.  89-04.  Gillebert  de  Berneville,  wien 
de  hertog  zyn  derde  lied  heeft  tuegcrigt,  was  een  beroemd  trouvtre  in  's  vor- 
sten dienst,  en  zoo  't  schynt  een  begunstigd  minnaer  van  Beatrix  d'Audenarde, 


I  Voui  allei  entendre  ma  pentée.  —  2  Por  cê  faillant ,  k  caute  de  cette  faibleaae.  — 
3  A  doné  pour  «>«l  doHnéê.  —  4  Forê  mious ,  i\ue  inieux.  —  5  Si  quelque  bonté  lui  rette 
dans  Ie  coeur.  —  6  Je  Toii  bien  que  tou»  n*en  MTet  rien.  —  7  L'^n  Hont,  l'on  tient.  — 
8  Abandon Héemrtit,  par  abandon.    —  9  Saumement ,  tauve,  intacte. 


IINNEIIEDIREN 

▼AS 

JAN  I,  HERTOG  VAR  BRABAND. 

(t  W04.) 

!▼. 

1. 

Minlike  ende  goei^ 

Hovesch,  rein  van  sinne 

Essi,  ende  wel  gemoei, 

Die  ie  mit  trouwen  minne. 

Si  es  coninghinne 

In  mire  herten  gront^ 

Daer  si  es  bestedet  inne, 

Nu  ende  oec  talier  stont. 
Vriendelike  bevangen 
Heeft  mi  een  roder  mont, 
Ende  twee  blosende  wangen, 
Darbi  een  kele  ront. 

2. 

Noch  so  werde  ie  gesont, 

Troestte  mi  die  minnelike, 

Die  mi  hevet  gewont. 

Ai,  genade,  dogederike! 

Ie  moete  sekerlike 

Sterven  in  corter  stont. 

Mi  werde  genadelike 

Dan  uwer  goetheit  cont. 
Vriendelike  bevangen 
Heeft  mi  een  roder  mont, 
Ende  twee  blosende  wangen^ 
Darbi  een  kele  ront. 


(12) 


Lichtende  ogen  claer, 

Minnelike,  een  lieflike  kinne. 

Doen  mi  sorgen  openbaer. 

Ai,  genade,  coninghinne! 

In  swinender  noet  '  ie  brenne 

Na  u  in  allen  stont. 

Helpt  mi  dat  ie  gewinne 

Troest  van  mire  yerseerder  wont  2. 
Vriendelike  bevangen 
Heeft  mi  een  roder  mont, 
Ende  twee  blosende  wangen, 
Darbi  een  kele  ront. 

Ztoabische  tekst. 

1. 

Minlich  ande  gaot 
Hübsch  and  reiner  tinne 
fat  si,  ant  wol  gemaot, 
Die  ich  mit  triawen  minne. 
Si  ist  küniginne 
In  mines  benen  grant, 
Da  si  bestet  ist  inne, 
Nu  und  oucb  z^allcr  stunt. 

Vriuntlich  bevangen 

Hat  mich  ein  rotcr  munt, 

Unt  xwei  liehtiu  wangen. 

Da  bi  ein  kele  runt. 


Noch  würde  ich  gesunt, 
Troste  mich  diu  minnekliche. 
Dia  mich  bat  verwunt : 
Ach,  genade,  tugenderiche ! 
Ich  maox  sicbcrlichc 
Sterben  in  karxer  stunt, 
Mir  werde  gensedekliche 
Danne  iuwer  gucte  kunt. 
Vriantlicb  bevangen,  u.  s.  w. 

1  In  twinmtdêr  no9l,  in  beiwykcndcr  nood.   liet  iwabitch  heeft  S§mUr  nei,  wienroor 
ik  in  onie  oude  tael  geen  gepast  woord  vond.  Later  Toerde  men  Smackitnd  in. 
2  Veteeerder  leomt.  Het  iwabitch  heeft  Saelder  9uni ,  verruilde  wont. 


(  «3) 

Liohtiu  ougen  klar 
Minneklicb  etn  lieplich  kione, 
Taont  micb  sorgcn  bar. 
Acb,  genade,  küniginne! 
In  sender  not  icb  brinne 
Nacb  iu  in  aller  stunt. 
Helft  mir,  dag  icb  gewinnc 
Trott  miner  saelden  vunt. 
Vriontlicb  bevangen,  u.  s.  w. 


▼. 


1. 

Eens  meien  morgens  vroege 

Was  ie  upgeslaen; 
In  een  scoen  boemgardekin 

Soudie  spelen  gacn  : 
Daer  vant  ie  drie  joncFrouwen  staen  : 
Si  waren  so  wale  gedaen. 
Dene  sanc  vore,  dander  sanc  na  : 
Harba  lori  fa,  harba  liarba  lori  fa,  harba  lori  fa  >. 

2. 

[>oe  ie  versaeh  dat  scone  cruut 

In  den  boemgardekijn , 
Ende  ie  verhoorde  dal  suete  geluiit 

Van  den  mageden  fijn, 
Doe  verbiide  dat  herte  mijn 
Dat  ie  moeste  singcn  na  : 
Harba  lori  (a,  liarba  harba  lori  fa ,  harba  lori  fa. 


I  Barha  tori  fa.  Gnrret,  id  lyve  inlridios  op  d«  AlldeuiMchê  Felkê-  umd  Mtüftrlitótt 
(FfSBcf.  •  ■.,1817.  in  8*,  bladi  '2).  tckyot  tbd  ccToelen  Ie  %\n  <bt  dit  RefereiD  io  Zwabea 
ky  danarryen  Bcsongeii  wrrd ;  dtich  ik  vind  er  Been  tweede  viiurbecld  van  in  de  Terumeling 
der  Mimm&êim^êr.  Waerachynlyker  komt  liet  my  voor,  dat  bet  uit  bet  tuiilcn  van  Frankryk 
CS  vnn  dn  Troubtdoun  afkoimiia  ly.  miMcbien  voor  herba  forê  fit  (llicrbe  fait  det  flonn, 
fbtrbe  m  ■«€  m  fleart?). 


(14) 
5. 

Doe  groette  ie  die  alrescoenste 

Die  daer  onder  stoot. 
Ie  liet  mine  arme  al  omme  gaea 

Doe,  ter  selver  stont, 
Ie  woudese  cussen  an  haren  mont; 
Si  sprac  :  laet  staen,  laet  staen,  laet  staen  : 
Harba  lori  fa,  harba  harba  lori  (a,  harba  lori  fa. 


Zwabiscke  tekst, 

I. 

Eens  meien  morgens  vrou 

Was  ich  uf  gestan; 
In  ein  schoenx  boungartekin 

Solde  ich  spiln  gan; 
Da  yant  ich  drie  j  ankvrouwen  ttan : 
Si  waren  ao  wol  getan. 
Dia  eine  sank  vür,  diu  ander  sank  na  : 
Harba  lori  fa  ,  harba  harba  lori  fa ,  harba  lori  fa. 


Do  ich  ersach  dax  schoene  krat 

In  dem  boangartekin , 
Und  ich  erhorde  dat  xueze  gelut 

Von  den  megdcn  Tin, 
Do  Terblide  daz  herxe  min 
Daz  ich  muoste  singen  na  : 
Harba  lori  fa,  harba  harba  lori  fa,  harba  lori  fa. 


Do  graoste  ich  die  aller  schoentten 

Dia  darunder  stuont. 
Ich  liez  min  arme  al  ümbe  gan, 

Do,  zer  selben  stunt, 
fch  wolte  si  kussen  an  irn  munt ; 
Si  sprach  :  lat  stan ,  lat  stan ,  lat  stan ! 
Harba  lori  fa,  harba  harba  lori  fa,  harba  lori  fa. 


(  15) 

▼I. 

1. 

Ongelike  staet  ons  die  moet 

Mi  eade  den  cieiaen  wout-YOgelkiaen . 

Als  si  Terhogen  dor  den  bloet  ^, 

Die  si  ten  asten  ute  sien  seinen, 

Daronder  si  willen  rasten  ^  in  desen  coelen  meie, 

Ende  vemiewen  haer  gesanc  ende  haer  gesereie. 

Emmer  dienen  sonder  lone,  dats  jammerlic. 

Wetti  wie  dat  dede?  siet,  dat  ben  ie! 

2. 

Ie  wil  emmer  bliyen  gestade, 

Ende  en  wille  van  hare  niet  wanken; 

Lonet  si  mi  mit  mesdade, 

Owi,  wes  sal  ie  gedenken? 

Neen,  vrouwe  Venus,  laet  erbarmen  di, 

Ende  sech  die  liefste  dat  si  troesle  mi. 

Emmer  dienen  sonder  lone ,  dats  jammerlic. 

Wetti  wie  dat  dede?  siet,  dat  ben  ie! 


Ig  moet  emmer  dragen  quale, 

Nacht  ende  dach  ende  taller  stonden  : 

Dat  doet  mi  haer  minnestraie« 

Die  Terverschet  minen  wonden  : 

Si  staen  on  verbonden,  dats  al  te  haert. 

Nu  alrerst  jagic  up  die  wedervaert  ^. 

Emmer  dienen  sonder  lone,  dats  jammerlic. 

Wetti  wie  dat  dede?  sict,  dat  ben  ie. 

I   Bioft,  bloeitel      —    2  Raslen ,  roiiWM.  rutten 

'1   WfiUrra^rl   Op  ile  wedcracti  j«s*b  «  ^il  *^K*b  .  dat  de  jafthoDd  .  in  tiade  tid  het  wild 
tr  vnlgen  è  la  piêl9 ,   o|>  het    tpcmr   terug  loopt     Zoo   ook  in  reo  lied  Tan  het  Jaar  I379i 
del   vocirk«mil  in  de  lim^rgtr  Chromik  (2'  AulU|;e.  bl    88) 
llir  «inl^rfui  irb  fantilicbr  J^m 
Da«  prüU  irb  jif^r  an  drr  fw 
Habo,  lic  itf  4cvor, 
D«r  irb  «o  hnf  frmmnn  ban. 


(  16) 
Zwabische  tekst. 

1. 

Ungelich  stet  una  der  nmot 

Mir  und  dien  kleinen  walt  vogelinen , 

Wan  si  vröuwent  sich  der  bluot, 

Die  s'ax  den  esten  sehent  schinen^ 

Dar  under  si  wellent  ruowen  disen  kaelen  meien 

Und  emiuwen  ir  gesank  und  ir  geschreien. 

lemer  dienen  sonder  Ion ,  dast  jamerlich. 

Wisset  ir,  wer  daz  hat  getan  ?  seht ,  dax  bin  icb. 

Icb  wil  iemer  bliben  staete 
Und  enwil  ir  nicht  entwenken; 
Lont  si  mir  mit  missetaete 
We,  wes  sol  icb  dan  gedenken? 
Nein,  vrouwe  Yenus,  laz  erbarmen  dicb 
Unt  bite  die  lieben,  daz  si  trocstc  micb. 
Iemer  dienen,  u.  s.  w. 


Icb  mnoz  iemer  tragen  kwale, 
Nabt  nut  tag  unt  z*a1len  stnnden; 
Daz  tnot  mir  ir  minnestrale, 
Din  enrriscbet  mine  wunden; 
Die  stent  unverbunden,  dast  al  ze  bart  ; 
Nu  alrerst  so  jage  icb  uf  der  widervart. 
Iemer  dienen,  n.  s.  w. 


VII. 

1. 

JoDcfrouwe  edel  goedertieren, 
Wel  geraket  van  manieren, 
Als  gi  gebiedt  so  sal  ie  yieren 
Vemoy  *,  daer  ie  ben  inne. 

Dat  ie  dus  moete  quelen 

Dat  doet  mire  liei^te  minne; 

In  2  cans  mi  niet  gehelen  3; 

Gewaerlike  ie  ontsinne. 

I   Vêfnof,  het  verdriet.  —  2  /m,  ik  en    —  3  GthêUn,  Terholen  houden,  Tenwygen. 


(17) 


U  eigenman  willic  Mresen. 
Wet  Torwaer,  in  cans  (];ene9en, 
Hei  ea  si  also,  dat  ie  in  desen 
Troest  moeht  an  u  gewinnen. 

Dat  ie  dus  moete  quelen 

Dat  doet  mire  Helste  minne; 

In  cans  mi  niet  gehelen; 

Gewaerlike  ie  ontsinne. 

Zwabiiche  tekst. 

1. 

Jankvrouwo  edel  gaoter  dieren, 
Wolgeraket  Ton  manieren, 
Ali  ir  gebiet,  so  sol  ich  Tiren 
Fürnoi,  dar  ich  bin  inne. 

Daz  ich  sus  muoz  kwein 

Das  tuot  mir  liebia  minne; 

In'  kan*z  mir  gchein; 

Gwerlich  ich  entsinne. 

2. 

Jower  eigen  wil  ich  wesen 
Witt  Tür  war,  in*  kan*8  geoeten, 
Et  enti  alio,  dax  ich  in  doaen 
Trost  mügc  an  ir  gwinnen. 

Dag  ich  sus  muox  kwein .  u.  s.  w. 


▼  IIL 

Cuusche  smaie  >,  u  bruun  ogen 
Die  hebben  mi  dat  gedaen 
Dat  ie  minne  moete  togen. 
Ie  vaiie^  in  cans  gcstaen. 

Gevet  si  mi  troest  so  ware  mi  wel  gesciet  ^. 

Wacharme,  ie  peusc  siiie  willes  doen  niet. 

Die  mi  hevct  dus  l)evaen, 

In  hacr  prisoen  gedaen^ 

Ensi  mi  troeste^  ie  ben  doet^  sonder  waen. 

I  Swmië,  lieve,  wki^mamnw    —    *i  GeÊciei ,  ilm-h  in  rirn  Zwibitchee  Icktt  WtcAtfl.  wier- 
wet  ik  feee  nrm  Toed. 


(18) 

Ztcabische  tekst. 

Küiohe  smal,  ir  bron'  oagen 

Dia  hant  mir  daz  getan 

Daz  ich  minnen  mum  tongen, 

Ich  yalle,  in*  kan  's  gestan. 
Git  si  mir  trost,  so  waere  mir  wol  besohit; 
Ach  arm,  ich  pense,  sin*  welle  es  taon  nit : 
Diu  mich  hat  sas  bevan 
In  ir  prisan  getan, 
Diu  enwelle  mich  troosten,  ich  bin  dot,  sander  wan. 


1. 

In  sach  nie  so  roden  mont 
Ochte  oec  so  minlike  ogen, 
Alsi  heeft,  die  mi  heeft  gewoni 
Al  in  dat  herte  dogen  '  : 
Doch  levic  noch  in  hogen  ^ 
Ende  hope  des  loen  tontfaen. 
Geeft  si  mi  qualcn  dogen, 
Si  mach  mijs  beteren  saen. 
Lief,  mi  hevet  u  minne 
So  Yfiendelike  bcTaen, 
Dat  ie  u  met  sinne 
Moete  wesen  onderdaen. 


Mi  CS  wale,  alsic  mach  sijn 
Bi  mire  scone  yrouwen, 
Ende  ie  danne  haer  claer  anscijn 
Ende  haer  gelaet  mach  scouwen. 
God  verre  si  van  rouwen! 
Si  es  so  wale  gedaen 
Dat  ie  hare ,  bi  trouwen , 
Moete  tallen  diensten  staen. 


l  Dogtn^  lyden.   --  2  /n  kog9n^  in  vrciicde. 


(  19) 

Lief,  mi  hevel  u  minne 
So  vriendelike  bevaen. 
Dat  ie  u  met  sinne 
Moete  wesen  onderdaen. 

3. 

Reiner  wiven  (joede  ^ 

Sijn  vor  trueren  goet; 

Si  {][aen  mit  hogen  moede . 

Dat  vaste  sochten  doet  : 

Als  si  willen  lacchen 

Met  blosender  mondekine  roet 

Trueren  si  connen  verswacken . 

Ende  verdriven  den  noet. 
Lief,  mi  hevel  u  minne 
So  vriendelike  bevaen 
Dat  ie  II  met  sinne 
Moele  wesen  onderdaen. 

Zfcahixche  tekni. 
l. 

Ik  Hach  noit  so  roden  munt 
Noch  ouch  so  niinlich  ougPii, 
Als  si  hat,  di  mik  hat  gewant 
Al  in  dat  hene  dougen  : 
Dog  leve  ik   in  hongen , 
Unt  hofle  es  Ion  enifan . 
Gefit  Hi  niir  kwnie  dougen 
Si  mag  mis  bettcrn  san. 
Lieb,  mieh   hat  li  minnr 
So  vrfindelik  bevan  . 
Dat  ik  iu  niil  sinne 
Muor  wesen  undertan. 


Mik  es  wol ,  als  ik  raag  sin 
Bi  minra  sconen  vmawen. 
Und  ik  danne  ir  klaren  acin 
End  er  gelat  mak  scouwen. 


I  Gméê,  gocdhedcM. 


(20) 

Got  yerre  si  Tan  rouwen! 
Si  est  so  wal  gedan 
Dat  ik  er  bet  trouwen 
MaoK  z*a11on  diensten  stan. 
Lieb,  mich  hat,  n.  s.  w. 


Reiner  wibe  guete 
Sint  Yür  tmren  goot; 
Si  gent  hoch  gemaete 
Daz  gar  sanfte  taot. 
Swenne  si  wellent  lachen 
Uz  blaenden  mündoHn  rot 
Traren  si  kannen  yerswachen 
Unt  Tertriben  not. 

Lieb,  mich  bat,  a.  s.  w. 


1. 

McDech  creature  es  blide 

Die  ODthier  ^  in  sorgen  was  : 

Dats  Datuerlike  omme  den  tide; 

Doch  hout  mi  minne  in  enen  pas  : 

Si  doet  mi  dat  ie  yerswine. 

Genade,  cusche,  werde,  fine! 

Om  u  pensic  dach  ende  nacht. 
Mi  esset  droeye  yan  haer  te  sine; 
Nochtan  so  lidic  bi  haer  pine  : 
Dat  doet  oprechter  minnen  cracht. 

2. 

Menech  hout  van  minnen  tale 

Dien  noch  niet  dwanc  der  minnen  bant. 

Ie  woude  dat  mens  kende  wale 

So  werde  goede  minne  niet  gescant. 

En  es  clerc,  leke  no  begine 

Sine  toene  uter  rasten  te  sine  ^^ 

1  Omikiêr,  tot  dut  Terre.  —  2  Of  ly  (hy)  tncht   de  rntt   te  Terlieien.    De  swibiiche 
tekrt  itelt  Uêp,  lyf. 


(21   ) 

Dies  doch  ia  therte  niet  ea  acht. 
Mi  essel  droeve  Tan  haer  te  sine; 
Nochtaa  so  lidic  bi  haer  pine  : 
Dat  doet  oprechter  minaea  crachl. 


Haddic  cure  van  allen  vrouwen 

Sone  wandelde  doch  niet  dat  herle  uiijn: 

So  sere  minnic  ene  mit  trouwen 

Dat  ie  haer  onderdanech  moet  sijii; 

Ende  tusscen  der  Mase  enten  Rine 

Nesser  gene  scoenre  dan  die  mine  : 

Si  leit  vaste  in  mire  gedacht. 

Mi  esset  droeve  van  haer  te  sine: 
Nochtan  so  lidic  bi  haer  pine  : 
Dat  doet  oprechter  minnen  cracht. 


Ztcabische  tekst. 

1. 

Menik  creatüre  ist  blide 
Diu  bil  her  in  sorgen  wab, 
Dast  natürlich  ^gen  dem  lidc; 
Doch  helt  mich  minne  in  ein  pa» 
Si  toot  nir,  daz  ich  verswine. 
Genade,  kuische,  worde,  (ino, 
Umb  inch  peniio  ich  tag  unt  naht. 
Mir  stet  traobe  yon  ir  xe  sine 
Noch  danne  Hde  ich  bi  ir  pine  : 
Daz  tuot  rchlcr  minne  kracht. 


Maniger  helt  von  minnen  tale, 
Den  noch  nicht  twank  der  minnen  iMnt; 
Ich  woldc,  d.iz  man  t*  kande  wale, 
So  wurdc  guotc  minne  niht  getchanl. 
Ez  ist  clcric ,  leie ,  noch  begin«* , 
Si  ooge  sich  uzen  liep  ze  sine 
Des  doch  inz  herze  nicht  enaht. 
Mir  stet  truobe,  a.  s.  w. 


(22) 


Hot*  ich  die  kür  van  allen  vrouwen 
Son*  wandelt'  doch  niht  daz  herae  min, 
So  sere  minne  ich  eine  mit  troowen, 
Dai  ich  ir  andertan  muoz  sin; 
Enzwischen  Mase  unt  den  Rine 
Ist  kein  schoener,  danne  dia  mine  : 
Si  lit  Tait  in  miner  gedaht. 
Mir  slet  truobe .  a.  s.  w. 

1. 

Die  winter  wil  ons  jaerlanc  mee  ^ 

Dwingen )  die  heide  ende  oec  dat  walt. 

Ende  daer  toe  den  gruenen  clee 

Maket  hi  rechte  ongestalt; 

Den  \oglen  dwinget  sine  gewalt^ 

Dat  clagic,  ende  daer  bi  mee 

Dat  die  scone  mi  es  gevee  ^ 

Die  ie  van  herten  minne. 

Genade^  Yenus,  coninghinne^ 
Dijn  eigen  dienre  willic  sijn. 
Helpe^  dat  ie  troest  gewinne. 


Haer  mondekin  root^  haer  wangen  scijn  ^ 

Ende  haer  lijf,  so  wale  gestalt, 

Dat  ie  daer  af  geverret  moet  sijn 

Des  werdie  in  sorgen  alt; 

Si  begaet  an  mi  gewait, 

Ende  besundicht  hare  daer  bi 

Dat  si  dus  verdervet  mi, 

An  herten  ende  ane  sinne. 

Genade,  Yenus,  coninghinne, 

Dijn  eigen  dienre  willic  sijn: 

Helpe,  dat  ie  troest  gewinne. 

1  Joêrlamc  $neê,  voor  tjaerlanc  of  ttaerlamc  nteer  (mox).  Zie  over  die  •preekwyie 
Jonckbloel'ê  Acnmerkingen  in  den  Aiyem.  Konêt-  •••  Letterbode,  1840,  Ifn  35  en  S6.  — 
2  Gevee,  Tyandig.  —  3  Scijm ,  blankheid,  gladheid. 


(23) 
3. 

Genade,  minnelike  wijf, 
Noch  laet  mi  uwer  hulden  haen; 
Gedenket  dat  mijn  cranke  lijf 
Van  diensten  u  es  onderdaen; 
Des  seldi  mi  genieten  laen 
So  dat  ie  troest  gecrige,  ie; 
Genade,  Trouwe  minnelic, 
Mire  herten  coninghinne, 

Genade,  Venus,  coninghinne. 
Dijn  eigen  dienre  willic  sijn: 
Helpe,  dat  ie  troest  gewinne. 


Zuxünsche  iekii. 


Winter  wil  una  jar  kok  mo 
Twingcn,  heide  und  oooh  der  walt, 
Unt  dar  lao  den  groenen  kle 
Machet  er  gar  angettalt; 
Voglin  twinget  sin  gcwalt : 
Dat  klage  ich,  unt  da  bi  me 
Dat  dia  schoene  iat  mir  ge?e 
Die  ich  too  henen  minne. 
Genade,  Venoi,  ein  künigin, 
Din  eigen  diener  wil  ich  sin; 
Hilf ,  dat  ich  trost  gewinne. 


Ir  mündel  rot,  ir  wengel  schin 
CJnd  ir  liep  gar  wol  gestalt, 
Dai  ich  den  niuoz  Treinde  sin 
Des  wird*  ich  in  lorgen  alt : 
Si  begat  an  mir  gewalt 
linde  HÜndet  M*re  sich 
Dat  si  sus  Tcrderbet  mich 
An  henen  and  an  sinne. 
Genade,  Venos,  u.  s.  w. 


(24) 
s. 

Genade,  minneklichex  wip. 
Noch  lat  mich  iawer  halde  ban, 
Gedenket,  daz  min  sender  lip 
Dienstes  ia  ist  undertan  : 
Des  8ü!t  ir  mich  geniezen  lan, 
Also  daz  ir  troettet  mich. 
Genade,  vrouwe  minneklich 
Mins  herzen  küniginne. 
Genade,  Venas,  a.  s.  w. 


XII. 

Sal  ie  dus  gebonden, 

Joncvrouwe,  yor  u  staen? 

Heelet  minen  wonden  : 

Wat  hebbic  gedaen? 

Ben  ie  dus  verordeelet, 

Joncfrouwe  minnelic, 

Blivic  ongeheeiet, 

Dan  yerderve  ie. 

Vrouwe,  dor  God  genade, 
Veel  reine  salech  wijf, 
Troesti  mi  te  spade 
Dat  nemet  mi  mijn  lijf. 

Ztcabüche  tekst. 

Sol  ich  SOS  gebonden 

Jonkyrouwe,  Tor  iu  stan. 

Heilet  mine  wonden; 

Waz  hab*  ich  getan? 

Bin  ich  sus  verteilet, 

Jonkvroowe  minneklich, 

Belibe  ich  angeheilet 

Daz  verdervet  mich. 

Vroowe,  dorch  got  genade, 
Vil  reine  saelik  wip; 
Troestet  ir  mich  ze  spade 
Daz  nimet  inir  den  lip. 


(25) 

Deie  negen  liederen  Tan  hertog  Jan  1  stacii  in  de  Verxameling  der 
dniltche  Minmêtingerê  van  Manessen,  HS.  der  koninklyke  Blibliotheck  van 
Parys,  N*  7386,  laettt  op  nieuw  en  volstandig  uitgegeven  door  Von  der  Hagen, 
deel  I,  bl.  15-17.  Zy  xyn  blykbaer  door  den  alschryrer  uit  het  vlaemach  in 
het  xwabisch  overgesteld  1,  weshalve  ik  ze,  naer  myn  best  vermogen, 
wederom  tot  honne  oorspronkclyke  gedaente  heb  terug  gebragt.  In  den  Afei- 
êmgtr  dêê  Sewneeê  ei  dêê  Arte  van  het  jaer  18S5,  bladz.  MS,  worden  zy  dat 
esMM  AarftoTM  genoemd! 


I    ■  Der  bcrühinte  Henog  Johum  1  tod  Brabant,  diohtete  in  Yulgwtprache  iind  Mine 
Lieder  gufeB  nm  Theil  nolhdürftig  Terhochdeutacht  in  onteren  ■innetinger  codei  ein.  • 
■,  Gmehiehl»  dn  PcêHêchên  natumal  Ui9rahir  dt  IhuUcken,  II.  bl.  67 


WiPPlIED 

▼AH 

JAN  lil,  HIRT06  VAN  BRABARD, 

TAN  UT  JAlft  1SS3. 


XIIL 


Ie  ben  die  hertoghe  van  Brabant; 
Bi  den  ever  ben  ie  gênant  ^, 
Vrint  ende  mage  gaens  mi  ave  2, 
Sonder  ^  van  Baren  die  edel  grave. 

2. 

Alle  dragen  si  op  mi  haet. 
Mijn  antwoirde  nu  verstaet  : 
Dit  gedreich  ende  overmoet 
En  18  erelic  noch  goet. 

Mer  ist  dat  ghi  ymmer  wilt 
Nu  duerhouwen  minen  scilt, 
So  trect  te  velde  op  enen  dach  : 
Nemt  daer  dats  u  werden  mach! 


Somtijt  so  heb  ie  bescut 
Sulcken ,  die  hier  steit  gecut  ^, 
Ende  sijn  tant  te  miwaert  dreget  : 
Hi  lonets  mi  also  mens  plegel. 

Gênant,  genaemd.  —  2  Apê,  af.  —  3  Somdtr,  uitgetonderd.  —  4  Gecui,  Tereeoigd  (gehmdiad^ 


(27) 
5. 

Mer,  wat  dooch  ^  al  dit  gebroac? 
Dat  yerloort  ghi  voir  Woeronc! 
Waendi  dat  verhalea  nu? 
Ie  hoop  ie  saels  mi  jegen  u 
Wel  verweren  hier  ter  stede, 
Als  mijn  (;oede  vader  ^  dede. 

1  DêoeK,   deugt.   —  2  Go9dÊ  vader,  grooU^der,  Jan  I. 

Zie  o?er  dit  fVapeniiêd  myn  artikel  in  het  Belgüeh  Museum ^  I,  bl.  287. 


BALLADE  YAN  PHILIPS-DEN-GOEDEII 

CBXOHDDr 

AEN  DEN  GEVANGEN  HERTOG  VAN  ORLÉANS. 

XIV. 

1  S'il  en  estoit  a  mon  vouloir 

Mon  maistre  et  ami  sans  changier, 
Je  vous  asseure,  pour  tant  Toir, 
Qu'en  Yo  fait  n'aurait  nul  daogier; 
Mais  par  dega,  sans  attar{jier^ 
Vous  verroye  hors  de  prison, 
Quitte  du  tout,  pour  abrégier 
En  ceste  présente  saison. 

2  Se  cel  don  povez  recevoir 
Par  la  grace  Dieu,  de  légier^ 
Pourrez  tel  a  paix  esmouvoir 
Qui  la  desire  esloigner  : 

Nul  contre  n'osera  songier. 
Par  confort  aurez  bel  et  bon, 
Se  Dieu  nous  veut  assoulagier 
En  ceste  présente  saison. 

3  Mettons-nous  en  nostre  devoir 
Qu'en  paix  nous  puissions  herbergier: 
11  n'est  au  monde  tel  manoir, 

Qui  desir  a  de  s'y  logicr  : 
Abrégeons  sans  plus  prolongier; 
11  en  est  temps,  ou  jamais  non^ 
Pour  nous  de  guerre  s 'éloigner 
En  cesle  présente  saison. 

B^\oi.  — Gr  {lensuiis  de  vuus  allégier 

De  prison  puur  tout  engaigier. 
Se  n'avuns  paix  et  uniun; 
Et  du  tout  ni'y  vucil  ubligier 
En  cc.ste  présente  saison. 

Knnai  nur  la  Musique  uncienne  ei  moderne  (van  La  Bordc),  toni.  11 ,  p.  8K7. 


MINNELIEDEREN 

MARGARETHA  VAR  OOSTENRYK. 

(t  1880.) 


P 


Moderato. 


Ö 


I*  p  r  p 


ö 


ï 


33 


ïit 


i=t 


Myn  hert-keil    heeft  al  —  tijds  ver  —   lan  -  ghen ,        Naer  u    die 


$ 


*c 


-<->- 


3?3i 


^ïï=^ 


it 


±=t 


iXX 


al-  der -liet'  —  ste 


mijn,  Die 


al-  der- lief —  ste 


miju 


,  r  ■ 


Mij 


m 


3E 


^ 


-^— # 


'  i  T  I  i 


U     liff-(le       lil'  —  vet   iiiy  «oe      «tT    bc  -  van  —  ghen,  ü    vry 


■t—r 


r  rrrrniF 


i 


*— P- 


?^"r=f 


i3 


^ 


ei  -  gen'  wil-  lic         kIju     l'    vn'  —  ei  -  gene   wil  -  lic 


Bijn. 


Mijn  hertken  lieefl  altijls  verlan(;lien 
Nacr  u,  die  aldcrIieFste  mijn! 
(j  lieftle  hevel  niy  so  siH;r  be\an{;heu! 
V  vry  eigene  willic  sijn. 


-> 


\oor  al  die  werell,  al|;hemeine . 
Zo  wie  dfil  horel  ofte  siet« 
llelxly  mijn  herteken  (;ehoel  alleiiie 
D«ierom,  lirF,   l>e|;lieert  my  niet. 


(30) 


XTI. 


Lai^hetto. 


ï 


-nl    ■    ff 


^^ 


TV- 


^ 


Ghequetst  ben       ie    van    bin  —  nen,  Duer — ^wont  mijn  hert  Boe 


p 


zee 


E 


s 


s 


Beer»        Van  u  -  wer      ganscher  min  —  nen ,  Ghe  -  quetst  soe  lanc  aoe 


p 


3c:qE 


t 


ZSJL 


meer.     Waer      ie   my  wend,  waer     ic   my    keer,  *K  en  kan  ghe- 


p 


F=i5=P 


s^ 


r   • 


ia=^ 


-rt- 


-€> 


•  rus-ten  dach  noch     nach  -  te ;  Waer  ie  my    wend ,  waer    ic  my 


i 


n   P 


r>'i  ^>  II 

-  (kcli te. 


m 


keer,  gliy  sijt    al  —  leen  ■ 


in  mijn  ghe 


Ghequetst  ben  ie  van  binnen, 
Duerwont  mijn  hert  soe  seer, 
Van  uwer  ganscher  minnen^ 
Ghequetst  soe  lanc  soe  meer. 
Waer  ie  my  wend,  waer  ie  my  keer, 
Ie  en  can  gherusten  dach  noch  nachte; 
Waer  ie  my  wend,  waer  ie  my  keer, 
Ghy  sijt  alleen  in  mijn  (jhedachte. 


ZVII. 

1. 

Pour  ung  jamais  uuq   regret  me  demeure, 
Qui ,  sans  cesscr  nuyt  et  jour,  a  toute  heure 
Tant  me  tourmente,  que  bien  vouldroie  morir; 
Car  ma  vie  est  fors  seulement  languir  : 
Parquoy  (audra  en  la  fin  que  je  meure. 


\ 


(ól ) 


D'en  eschapper  i'atente  n'est  pas  seiire, 
Car  mon  las  cueur  en  tristesse  labeure, 
Tant  que  ne  puis  celle  doulleur  soufFrir, 
Et  sy  m'est  force  deyant  gens  me  couyrir 
Parquoy  fauldra  en  la  fin  que  je  meure. 

O. 

De  mes  fbrtuoes  pensoie  etre  au  deseure 
Quant  ce  re(;ret  mauldit,  oü  je  demeure, 
Me  courut  sus  pour  me  faire  morir. 
Delaissée  fuz  seule  sans  nul  plaisir; 
Parquoy  fauldra  en  la  fin  que  je  meure. 


ROXDEAU. 
1. 

Tant  que  je  yive  mon  cueur  ne  chanjera 
Pour  nul  vivant^  tant  soit-il  bon  ou  sai(;e^ 
Fort  et  puissant,  riche,  de  hault  lignaige. 
Mon  chois  est  fait,  aultre  ne  se  fera. 


II  peult  estre  que  Ton  devisera  : 
Mais  ja  pour  ce  ne  rauera  mon  courage 
Tant  que  je  vivc. 

S. 

Jamais  mon  cueur  a  renconti*e  n*yra 
l>*un|;  franc  \ouloir  Ten  ay  mis  en  ostai|;e. 
I)c  Ten  ostcr  |M>int  ne  suis  si  volaije. 
Ou  je  Idy  mis  a  tousjours  mis  sera^ 
Tant  que  je  vive. 


(32) 

Drie  bandels  mauekstokken  en  gedichten  met  nog  eenige ,  deels  op  doek 
deels  op  papier,  geschrevene  liederen ,  alle  berustende  in  de  Bibliotheek 
van  Boargondie  te  Brasscl,  worden  aen  Margaretha  van  Oostenryk,  moei 
van  Karel  V,  toegeschreven ,  doch  zyn  waerschynlyk  niet  alle  door  haer 
gedicht  of  in  maziek  vervat.  De  bovenstaende  twee  vlaerosche  liedjes  met 
melodien  zyn  roy,  in  der  tyd,  door  den  heer  Van  Halthem,  medegedeeld, 
toen  die  heer  bibliothecaris  der  opgeroeide  bibliotheek  was.  N**  XV,  tot 
een  vierstemmig  gezang  op  maet  gebrogt ,  en  gevarieerd,  staet  afgebeeld 
in  eene  plaet  in  myn  Belgisch  Museum ,  deel  I,  bl.  204.  Men  vindt  dit 
lied  ook  als  motief  van  eene  Misse,  in  een  handschrift  ter  Bibliotheek  van 
Kameryk  (N°  124  van  don  Catalogus  aldaer).  Het  andere  lied,  N*  XVI, 
staet  in  eene  oude  verzameling  van  vlaemsche  liederen  ter  Bibliotheek  van 
Doornik,  en  de  muziek  daervan  is  in  de  Sauterliedekenê  (Antwerpen  1540} 
gedrukt  voor  Psalm  Cl,  dragende  aldaer  het  opschrift  Na  die  wis»:  Ghe- 
quetsi  ben  ick  van  binnen.  Al  deze  stukkon  verschillen  zeer  van  elkander 
in  de  muzicknoten.  Ik  heb  my,  in  myne  keuze  tusschen  de  varianten, 
het  digtst  gehouden  by  de  oudste  en  eenvoudigste  voorstellingen,  voor- 
namelyk  by  de  Souterliedekens ,  als  zynde  toen  in  den  mond  des  volks.  Wat 
de  overige  liederen  en  gedichten  der  vorstinne  betreft,  zie  myn  artikel 
Margaretha  van  Oostenryk^  in  het  Belgisch  Museum ,  deel  I,  bl.  106-305, 
en  deel  IX,  bl.  141. 


»OOM 


HISTORISCHE  lieDËRËN. 


IJITWYKELINGSLIED. 


(  XII*  or  xiu*  110 w.) 


All^retto. 


P 


N'JJlJ'JJ'iMl 


^t 


r     y    r 


Naer    Oott-land  wülcn  wy        ry  —  den,  Naer  Oost- land  wülen   wy 


^ 


s— 5 


ÏC=:ëï 


-p-i 


w^ 


mée     Al       o -ver  diegroc  -  no     hd-dcn,  früch   o -ver  die  hoi -den,  Daer 


ïs=5: 


i 


e  g  e  ^  ^  II. 


is  -  ser   een   be  -  te  -  re 


stee. 


t   Naer  Oostland  '  willen  wy  ryden  2, 
Naer  Oostland  willen  wy  mée  ', 
Al  over  die  groene  heiden, 
Frisch  ^  over  die  heiden  . 
Daer  isser  een  betere  stee. 

2  Als  wy  binnen  Oostland  komen 
Al  onder  dat  hoo{;c  huis  [Fyn], 
Daer  worden  wy  binnen  gelaten, 
Frisch  over  die  heiden  : 
Zy  heeten  ons  willekom  zyn. 

5  Ja,  willekom  moeten  wy  wezen. 
Zeer  willekom  moeten  wy  zyn. 
Daer  zullen  wy,  avond  en  morgen. 
Frisch  over  die  heiden, 
Nog  drinken  den  koelen  wyn  ^. 


1  Omtlmmd,  taa.  OoêUrlamd,  het  Und  aea  de  boordea  der  Oott-iee,  der  Beltitche  lee, 
«■•  welk  land  de  iBwooBers  Ootterlingeii  werden  geaeemd;  wserrso  Bog  het  Oottprlingea- 
Imii  te  Aatwerpea. 

2  lifé»m,  %k%.  rarew.     —    3  Mée,  vaa.  ^aeii     ^    4  Fruck  awer,  ««■    êckitr  O90r. 

5  Am  kotUm  tryii.  oudlydt  |;phriiikflyk  Toor  Mhym§€krm  w^ftt,  'm  trceaovcnlcUiBg  der 
wrfcitteade  wvaea  vaa  het  Znidea. 


(36) 

4  Wy  drinken  den  wyn  er  uit  schalen, 
En  't  bier  ook  zoo  Teel  ons  belieft: 
Daer  is  het  zoo  vrolyk  te  leven  ^ 
Frisch  over  die  heiden, 

Daer  woonter  myn  zoete  lief. 

5  ii  Ik  hebbe  de  groene  straten 
Zoo  dikwyls  ten  eiudc  gegaen; 
Myn  schoon  lief  heeft  my  verlaten, 
Frisch  over  die  heiden  : 

Dat  hebben  die  kwaden  gedaen. 

6  Al  vore  myn  zoeteliefs  deurc 

Daer  staender  twee  boomekens  klein, 
En  d'eene  draegt  noten  muskaten, 
Frisch  over  die  heiden  : 
En  d'ander  dra^t  nagelen  fyn. 

7  Die  noten  die  zynder  zoo  zoete, 
Die  nagelen  rieken  zoo  goed! 

My  vrydt  er  een  ridder  verkoren, 

Frisch  over  die  heiden. 

Een  ridder  zoo  stout  en  zoo  vroed.  » 

8  Die  ridder  nam  haer  by  der  handen, 
Hy  nam  hare  sneeuwwitte  hand  : 
Hy  leidde  ze  al  zoo  verre 

Frisch  over  die  heiden , 

Tot  daer  zy  een  beddeken  vant. 

9  Daer  lagen  zy  beide  verborgen 
Den  lieven  langen  nacht. 

Van  ^s  avonds  af  tot  den  morgen , 

Frisch  over  die  heiden , 

Tot  scheen  wéér  de  lichte  dag. 

10  «  De  zonne  is  ondei^egangen , 
De  sterren  die  blinken  zoo  klaer; 
Ik  wonde  dat  ik  met  mijn  liefste, 
Frisch  over  die  heiden, 
In  eenig  boomgaerdeken  waer.   » 


(57) 

1 1  —  CC  De  boorogaerd  is  vasle  gesloleu . 
En  daer  en  mag  niemand  meer  in 
Dan  die  fiere  nachtegalen. 

Frisch  over  die  heiden  : 

Die  vliegen  van  boven  daer  in. 

12  —  cc  Ik  zal  u,  o  nachlegael,  binden. 
Uw  hoofd  aen  uw  voelekens  doen^ 
Zoodat  gy  niet  meer  en  zult  klappen  ^ 
Frisch  over  die  heiden  , 

Wat  twee  zoete  lievekens  doen.  » 

15  cc  —  Al  hebdy  roy  vaste  gebonden^ 
Myn  hert  is  toch  mijnder  gezond. 
Ik  zal  nog  al  evenwel  klappen , 
Frisch  over  die  heiden  ^ 
Wat  gy  met  uw  liefete  bestond.  » 

Uit  den  mond  van  hei  volk  in  Braband  ttoksgewyie  vertanicld,  niiiiiek 
en  woorden.  Men  lingt  jaerlykt  dit  lied  aldaer  by  de  boeren,  omtrent  Sint- 
Janidag,  in  de  niaend  juny,  by  het  loogenaenid  overkaien  der  boeren- 
dienstmeiden,  en  dus  als  een  verkuizing$lied.  Dit  oyerbalen  geschiedt  in 
wagens  met  bloemen  en  klatergoud  opgesierd,  en  door  vier  of  «es  paer- 
den  getrokken,  die  zoo  hard  draven  als  xy  kunnen.  Het  zingend  gezel- 
schap zit  in  het  rytuig  op  de  kleérkislen  der  nieawgehuerdo  dienstboden, 
en  deie  worden  by  elke  herberg  aen  den  weg  en  by  de  aenkomst  ter 
pachthoeve  door  het  manvolk  beschonken.  Weinige  boeren  kunnen  meer 
dan  drie  of  vier  coupletten,  slechts  de  eerste,  dewyl  de  wagen  zeer  dik- 
wyls  stilhoudt  tot  een  dronk,  en  men,  voortrydende ,  het  lied  weer  vun 
voren  nf  begint;  doch  alle  verklaren  en  zingen  dat  zy  naer  Ooêtland  ryden, 
tonder  dat  zy  eigenlyk  weten  waer  dit  Ooitland  gelegen  zy.  Sommigen 
houden  *t  voor  RooMenland. 

Zeker  is  het  dat  men  dit  lied  sedert  onheugelyke  tyden  in  de  Braband- 
iche  Kempen  hoort,  en  het  lydt  dus  geen  twyfel  dot  hetzelve  ons  uit  dio 
tyden  herkomt,  waerin  duizendc  Vlamingen  en  Brabanders  naer  Oostland, 
dat  is ,  naer  het  noorden  van  Duitscliland «  zyn  geweken ,  en  aldaer  ko- 
loniën voor  den  landbouw  hebben  gevestigd.  Tot  in  onze  dagen  toe  heb- 
ben zy  aldaer  hunne  vlaemsche  regten  en  vlmemsclie  UcI  (van  in  de  XIP 
en  XIII*  eeuw),  min  of  meer,  bewoerd.  Men  kan  daertiver  nalezen  de 
diêmrtaiiê  van  Joannes  Eeiking,  de  België  Sêculo  XII  in  Germaniam  odvtniê 
tmniMqu€  imiituiiê  aiqu4  juribuê  (Gcettingse,  1770,  in»4*};  —  Johann  Gott- 
fried  H«>che*s  Ilistarisckê  Unienuehnng  ubêf  diê  JViêdêriéndiêek^n  Kohnitn 
in  NiêdêfdeuiêcUmnd,  bemmdên  dn  IloUmnder  und  Ftaminger,   wit  muek  der- 


(38) 

êelben  Rechte  und  Gebrauohe  (Halle,  1791,  in-8*);  dooh  yooral  Aogott  Von 
Wersebe's  schrift  Ueber  die  NiederldndUchen  CoUmien  tcekhe  im  N&rdlickêu 
Teutschlande  im  Zwölfien  Jahrhunderte  gestiftei  worden  (Hannover,  1826, 
twee  deelen  in-8"). 

Zekere  bisschop  van  Lubeck ,  die  kapellaen  geweest  was  van  den  roomsch- 
koning  Willem  van  Holland ,  schynt  omtrent  het  jaer  12IS4  velen  van  tjne 
landgenooten  (hy  was  een  geboren  Brabander,  Tan  Diest),  Ier  ontgiDning 
yan  onbebouwde  landen  in  zyn  dioecesis  te  hebben  geroepen  I,  en  nit 
die  omstandigheid  laet  het  zich  verklaren  waerom  ons  lied  in  de  omstre- 
ken van  Diest,  meer  dan  in  andere  gewesten,  gehoord  wordt. 

De  eerste  coupletten  maken  eigenlyk  het  uitwykelingslied  uit,  dat  leker 
door  den  tyd  al  menige  verandering  zal  hebben  ondergaen;  de  andere  tyn 
er  bygeflanst,  en  behoorden  eenmael  tot  twee  liederen  van  yenchillenden 
naem,  doch  yan  denzelfden  inhoud,  te  weten,  een  dat  aenving  met  de 
woorden  : 

Ifaer  Oostland  wil  ik  Taren, 

Daer  woont  er  mgn  xoete  lief, 

Over  berg  en  over  dalen, 

Schier  over  der  heiden, 

Daer  woont  er  mijn  loete  lief, 

en  zoo  vervolgens:  dit  is  gedrukt  by  Gaiaa,  Altdeuische  fValder,  II,  bl.45, 
onderden  naem  van  De  gebonden  Nachtegael  f  en  elders;  het  andere  begon 
met  de  regels  : 

Ik  hebbe  de  groene  straten 

Zoo  dikwyls  ten  einde  gegaen,  enx. 
Het  refreinvers  : 

Frisch  over  die  heiden! 

gelykt  veel  aen  noordsche  invoegsclen  van  dergelyken  aerd,  by  voorbeeld, 
in  de  Zweedsche  Kampa-Visa  Grefve  Gnncelin  : 

Friskt  npp,  li  komma  val  offer  heden  21 

Een  Zweedsch  lied,  Re$an  HU  Österlandety  gedrukt  in  de  Svemka  Foik-pisor 
fran  Fomiiden,  van  Geyer  en  Afzelius  (Stockholm,  1816,  in-8*'),  deel  II, 
bladz.  2S5 ,  zynde  ecne  navolging  van  het  Hoogelied ,  waerin  den  heliga 
chrisielika  Kyrkan  frögdar  êig  öfver  Brudgummen ,  is  vermoedelyk  naer  eeae 
platdnitsche  vertaling  van  ons  lied  vcrvaerdigd  : 

TUI  Östcrland  Till  jag  fara, 
Dar  hor  aldra  karasten  min, 
Ofrer  berg  och  djupa  dalar, 
AUt  under  sa  gronan  lind. 


1  Wtrtfkt,  I ,  bladx.  S33  rn  volmi.  Ht  vordt  grno«md  Jfn  de  t)ie$t  in  de  Histoirt  fteUtimtti^tu  d'AUrmagmt, 
BnucUet  1724 ,  in-S»,  torn.  II ,  p.  336.  Behoorde  hy  miMchicn  lot  het  sdelyk  h«ii  van  Diest?  De  heer  De  Rdfnibers 
«ermeldt  hen  niet  in  lyne  genealogiën  Tan  dit  hais. 

2  A.  I.  Anriuon*!  Sttnkm  Fomtmmger,  Stoekholm  1SS4,  in-S»,  I.  hl.  67. 


(39) 

Allt  for  min  karutet  hydda 
Dffr  star  Itii  trin  m  gron.... 
Den  ena  bar  miukotte-blommor, 
Den  andra  neglikor  ma'. 

In  een  aental  duitschc  liederen  vindt  men  er  ook  sporen  van,  by  voor- 
beeld in  Görres'  AUdeuUche  Volks-  und  3fei$terliedêr,  bl.  91,  100  en  193, 
en  in  Wallrafs  AUdeuUche  Zeit  und  Kumif  bl.  1S2  : 

Ich  bin  durch  Freuleint  wUlen 
Geritten  lo  mancben  Nacht.... 

Er  nam  tie  bej  der  hand, 

Bey  ir  achneweiaaen  Handt, 

Er  (urt  tie  an  ein  Ende 

Wol  über  ein  achmalen  Gan^, 

Wol  in  ein  Kammerlein,  wat  fintter.... 

Ich  tih  die  Morgenrote, 

Den  Tag  tpür  ich  dabey, 

Die  kleine  Waldvogelein  tingen, 

Ja  tchon  itt  mein  lieb, 

Data  Fran  Nachtigal. 

Vrouw  of  vor  naehiigaêl  is  eene  teer  oude  benaming,  welke  in  latere  tyden, 
en  loo  ook  in  couplet  1 1  hierboven ,  tot  fiêrv  naehtogoel  scbynt  ontaerd. 
Men  vreesde  leer  het  klappen  van  dien  vogel.  Dit  blykt  ook  nit  het  oude 
nederlandsche  lied ,  hierachter,  beginnende  met  den  regel  lu  Ooiieurijo  duor 
Mimêi  êou  itad  : 

Ie  voerdete  in  mqnt  vadert  hof; 

Daer  ttaet  een  groene  linde  : 

Daer  op  to  tinghet  die  nachtegael; 

Si  tinghet  to  wel  ^n  minnen. 

Och!  nachtegale,  dein  voghelkyn, 
Wildi  u  tonghe  bedwinghen? 
Ie  talder  al  u  vederlijn 
Met  goudraet  doen  bewinden. 

«  Wat  vraghe  ie  nae  u  roode  gout 
Ofl  nae  u  looter  minnen? 
Ie  ben  een  cletn  wilt  voghelken  ttout, 
Gheen  man  en  can  mi  bedwinghen.  • 

Men  liet,  het  is  byna  dexelfde  inhoud.  Vergelyk  hiermede  de  rubriek 
Nmchêigall  in  Uhland's  Deutsche  Volkelieder^  I.  bl.  47  en  volgende. 

Een  der  liederen  van  fVaitker  von  der  Vogdweide  kan  ook  tfit  dit 
klappen  van  de  nachtegael  betrokken  worden  : 

l'nter  der  linden 

An  der  heide , 

DA  unter  iweier  bette  wat. 

DA  nmgent  ir  vinden 

Schone  beide 

Gehrochoi  bluomea  mde  grat 


(40  ) 

Vor  dem  walde  in  einem  UI, 
Tandaradd 

Schone  tanc  diu  nahtegal. 

Ich  kam  gegangen 
Zao  der  oawe: 
DA  wat  min  friedel  komen  é. 
])è  wart  ich  enfpangen , 
Hére  fronwe, 

Dai  ich  bin  mbUc  iemer  mé. 
Rotter  mich  ?  wol  tutentttant : 
Tandaradei , 

Seht  wie  rót  mir  ttt  der  munt. 

Dó  het  er  gemachet 
Altó  ilche 

Von  blnomen  eine  betettat. 
Det  wirt  noch  gelachet 
InnecUche , 

Rumt  iemen  an  daa  telbe  pfiit. 
BI  den  roten  er  wol  mac , 
Tandaradei , 

Merken  w&  min  houbet  lac. 

Das  er  bt  mir  geUege , 
Wettet  iemen 

(Nu  enwelle  Got:),  tó  tchamt  ich  mich. 
Wet  er  mit  mir  pflage, 
lliemer  niemen 

üerinde  dax,  wan  er  ont  ich, 
ünd  ein  kleinex  vogelUn  : 
Tandaradei , 

Dai  mac  wol  getrinwe  itn. 

Zie  Die  Gedichte  fValihers  von  der  P^oyelweide,  herausgegeben  von  Karl 
Lackmannf  Berlin,  1827,  in-d"*,  bl.  S9  en  40. 

Ik  yerrooede  dat  er  nog  andere  liederen  op  het  uitwyken  der  Belgen 
naer  Oostland  tullen  hebben  bestaen;  want  ik  TÏnde  in  de  Souierliedekene 
yan  het  jaer  1540,  PS.  LXXXH,  eene  melodie  «  na  die  wise  :  In  Ooêilamt 
wil  ick  varen,  mijn  bliven  ie  hier  niet  lanck.  » 


DE  DOOD  VAN  JACOB  VAN  ARTEVELDE. 
(4*  IS45.) 


Het  was  op  eenen  maenÓBQ^ 
Eeneo  maendag  al  soo  vroeg, 
Dat  mijnheere  ser-Jacob 
Tot  sijne  gesellen  clo^  ^ 
Hy  seide  :  «  Mijn  lieve  gesellen, 
Wy  moeten  gaen  uit  het  land, 
Ende  trekken  op  naer  Brugge 
Of  naer  Brussel  in  Braband.  » 
Doe  sy  naer  Brussel  wouden 
Ende  de  heeren  quamen  uit, 
Sy  vonden  mijnheere  sep-Jacob 
Geschoten  al  door  sijn  huid. 


Tot  in  onie  dagen  long  men  dit  lied ,  als  afkomstig  uit  de  tydeii  van 
Jaeob  Tan  Artevelde ,  in  het  nonnonkloosier  ten  Groenenbruk  binnon  Gent. 
*t  Kwam  my  ter  hand  door  eene  tusier  uit  dit  gesticht  (nicht  van  myn* 
Triend  den  wel  eerw.  heer  kanonik  De  Smet)  die  H  vroeger  had  med»- 
geiongen;  dooh  ik  deed  vergeefsche  moeite  om  er  de  tangwyie  van  ie 
hooren.  In  haer  afschrift  stond  : 

Wy  moeten  gacn  uit  het  Uod 
Rmt  Geat  (?)  of  naer  Imgso, 
eo  verder  : 

Toe»  ty  tol  InitMl 


wat  blykbaer  misstellingen  of  door  den  tyd  aengebragte  venralschingen  xyn. 
St^acob  is  too  veel  als  tMe  keer  Jmeob.  Tuesprckcnder  wyxc  leide  men 
«lAar,  in  den  dorden  persoon  fer,  en  in  *l  vroawelyk  ver. 


I    Ciótg,  «*■.  êlófg. 


(40  ) 

Vor  dem  walde  in  einem  UI, 
Tandaradd 

Sch6ne  tanc  diu  nahtegal. 

Ich  kam  gegaogen 
Zao  der  oawe: 
DA  wat  min  friedel  komen  é. 
])è  wart  ich  enfpangen , 
Hére  frouwe, 

Dai  ich  bin  mbUc  iemer  mé. 
Rotter  mich  ?  wol  tutentttont : 
Tandaradei , 

Seht  wie  r6t  mir  ttt  der  munt. 

Dó  het  er  gemachet 
Alt6  rlche 

Von  bluomen  eine  betettat. 
Det  wirt  noch  gelachet 
InnecUche , 

Rumt  iemen  an  dai  telbe  pfat. 
BI  den  roten  er  wol  mac , 
Tandaradei , 

Merken  w&  min  houbet  lac. 

Das  er  bl  mir  geUege , 
Wettet  iemen 

(Nu  enwelle  Got:),  tó  tchamt  ich  mich. 
Wet  er  mit  mir  pflage, 
Ifiemer  niemen 

Berinde  dax,  wan  er  nnt  ioh, 
ünd  ein  kleinex  vogellin  : 
Tandaradei , 

Dai  mac  wol  getrinwe  itn. 

Zie  Die  Gedichte  fValihen  von  der  P^oyelweide,  herausgegeben  van  Kmri 
Lackmann,  Berlin,  1827,  in-d"*,  bl.  S9  on  40. 

Ik  vermoede  dat  er  nog  andere  liederen  op  het  aitwyken  der  Belgen 
naer  Oostland  tullen  hebben  bestaen;  want  ik  yinde  in  de  Souierliedekens 
yan  het  jaer  1540,  PS.  LXXXH,  eene  melodie  «  na  die  v/ïae  :  In  Ooeüami 
wil  ick  varen,  mijn  bliven  is  kier  niet  lanck.  » 


DE  DOOD  VAN  JACOB  VAN  ARTEVELDE. 
(4*  1S45.) 


Het  was  op  eenen  maendag, 
Eenen  maendag  al  soo  vroeg, 
Dat  mijoheere  ser-Jacob 
Tot  sijne  gesellen  do^  ^ 
Hy  seide  :  «  Mijn  lieve  gesellen, 
Wy  moeten  gaen  uit  hel  land, 
Ende  trekken  op  naer  Brugge 
Of  naer  Brussel  in  Braband.  » 
Doe  sy  naer  Brussel  wouden 
Ende  de  heeren  quamen  uit, 
Sy  vonden  mijnheere  sep-Jacob 
Geschoten  al  door  sijn  huid. 


Tol  in  ome  dagen  long  men  dil  lied ,  ab  afkomstig  nil  de  tyden  Tan 
Jaeob  Tan  Aiierelde ,  in  hei  nonnenklooster  ten  Grüên^nbrUk  binnen  Gent. 
*l  Kwam  my  ter  hand  door  eene  taster  uit  dit  gesticht  (nicht  Tan  myn' 
▼riend  den  frel  eerw.  heer  kanonik  De  Smet)  die  't  yroeger  had  mede- 
fnoogen;  doch  ik  deed  vergcefscho  moeite  om  er  de  tangwyie  Tan  te 
hooren.  In  haer  afschrift  stond  : 

Wy  moeten  (sea  uit  hei  laad 
Raer  Geat  (?)  of  neer  Bnigfo, 

Toea  ty  ioi  InitMl  qneaea,  en. 


Trat  blykbaer  misstellingen  of  door  den  tyd  aengebragte  Tenralschingen  xyn. 
Ser^aeob  is  xoo  Teel  ab  edêie  kmr  Jmeob.  Tuesprckender  wyte  teide  men 
fliAar,  in  den  derden  persoon  nr,  en  in  't  Trouwelyk  t9r. 


I     Ctö9f,    1AA.    iiê9g. 


GEESELAERSLIED. 

(4<>  \ZM.) 


Slaet  u  sere 

Tot  Christi  eere! 

Om  Godt  den  Heere 

Laet  die  sonden  t'alleo  keere! 

Het  Boeo  der  tijden  Tan  Wouter  tan  Hey$t ,  uitgegeven  door  /•  Le  Long , 
Amsterdam,  175S,  bl.  169.  Varianteo  van  dezen  tekst  vindt  men  in  het 
Chronü^m  auctius  Johannie  De  Beha  {Matthaei  veterie  aevi  Anohcta,  III, 
p.  S42)  en  by  Firn  FFyn  {Huimittend  Leven,  I,  bl.  lOK  en  106}  : 

SUet  u  teer 

Door  Chmtiu  eer, 

Door  God  so  Uet  die  sonden  meer! 

En  by  Wolff  [Hiêtorische  Lieder,  bl.  608)  : 

llu  tcUed  iu  tere 

Dor  Grittet  ere, 

Dor  God  na  Utet  de  tonde  mere. 

Zoo  ook  in  Die  Limburger  Chronik,  herausgegeben  von  C.  D.  F'ogelj  Mar- 
burg, 1828,  bl.  19.  Het  hoogdaitsche  lied  der  Gecselbroeders  ttaet  geheel 
in  Aufsetz  An%eiger  für  Kunde  dei  deutschen  Mittelalterê,  I,  kol.  25.  Wat 
do  geeselwoedo  in  ons  land  betreft ,  daerover  kan  men  lexen  de  Kronyk  yan 
Li  Muisit  in  De  Smet,  Corpue  ckronicorum  Flandriae,  II ,  p.  S48,  en  in  het  ka- 
pittel Planden  Gkeesselaren  in  myne  uitgaye  der  Brabantsche  Yeeeten,  I,  bl.  K88, 
i/vaer  Jan  De  Klerk  (een  tydgenoot,  ^aerschynlyk  een  ooggetuige  dier  lot- 
ternyen)  Tan  dit  gezang  aldus  melding  maekt,  V*  4975 : 

Waer  ti  quamen  metter  tpoet 
Songen  ti  tlle  enen  tenc, 
Die  hem  gheducrde  even  Unc 
Dat  ti  hem  met  gheetelcn  tloeghen. 


HET   LIED   DER   LELIAERTS. 

(A*  1S80.) 


Claeuwaeit,  Claeuwaert, 

Hoet  u  Tan  den  Lelyaerl! 

Gaet  ghi  niet  thuysewaeri, 

Ghi  laetter  uwen  tabbaert; 

AI  waerdy  noch  so  seere  ghebaert 

Sy  sullen  u  maken  Tenraert. 

■  Ende  up  den  «xiij*  dach  van  Mey  [1S80],  so  qoaroen  die  van  Ghendt 
in  Brugghe,  ende  gherochten  tot  op  die  Vrijdacht  marcf.  Daer  wat  seer 
ghevochten,  ende  daer  bleven  vele  van  dje  van  Ghendt  versleghen,  ende 
ooc  üimmegho  van  Brogghe,  ende  daer  warer  wks  vele  vanden  Ghente- 
naers  ghevangen.  Ende  die  van  Ghendt  hadden  die  meeste  ichade.  Ende 
die  van  Ghendt  treckende  buyten  der  Boaverye  poorte  om  te  gane  naer 
Dixmode,  ab  si  qaaroen  ontrent  Sïnte  Nichiels,  tiende  dat  ti  vele  vromer 
lieden  gheraitten .  omme  die  te  wrekene,  toe  keerden  ti  weder  omme  in 
Brogghe  tot  op  die  Vrijdacht  marct.  Na  et  te  wetene  dat  altdoe  dye  van 
Ghendt  hadden  voor  haerlieder  parroere  op  dye  maowen  Uebaertt  claeo- 
wen ,  ende  die  parruere  van  die  van  Brogghe  waren  lelyen ,  ende  op  die 
▼rijdacht  marct  vergaderden  meeat  alle  die  van  Brogghe.  Daer  wat  teer 
ghAvochten«  ende  daer  waren  meett  alle  die  van  Ghendt  vertleghen,  die 
weder  omme  in  Brogghe  ghekeert  waren.  Ende  omme  dat  die  van  Brogghe 
die  Tictorie  hadden,  men  tanckere  een  liedeken  in  deter  manieren  : 

dMowmert,  Cheawert,  •  tai. 

Zoo  leett  men  in    Diê  esceilêntt  Cnmikê  vmn  FUmiênn^  Antwerpen  15SI, 
fbl.  LX VII, 


mm. 

KLAEGLIED 

O»   BT 

OTERLYDEN  VAN  HERTOG  WERCELYN  VAR  BRABARD. 

(BICHBIl  1S88.) 


1  Vier  leuwen  daghen  al  te  gadre 

Die  waren  ghedraghen  teenre  dracht  : 
Si  hebben  Terloren  haren  Tadre, 
Dies  maken  si  rouwe  ende  hantgeslach. 
In  Lutsenborch  wert  hi  neder  bracht, 
Dese  edele  here,  Tan  der  doet;  tes  swaer. 
God  neme  die  ziele  in  sijnre  macht; 
Want  hi  es  Tore,  wi  en  weten  waer. 

2  Daer  Tore  lach  hi  in  visione ; 

Van  rouwen  weendi  menden  traen  : 
Ons  Vrouwe  ^  sant  hem  een  teken  scone, 
Dat  hi  hem  suyerde,  het  ware  gedaen. 
Cl  Want  die  doot  sal  u  ter  neder  slaen;  » 
(Si  sprac)  a  nu  wilt  Terduldich  sijn;  » 
(Ende  ginc  tot  sinen  hoofden  staen) 
<(  Want  verduldich  was  die  sone  mijn.  » 

3  Dese  edele  here  boet  sinen  mont  ^; 
Sijn  herte  suende  ende  al  Tergheven; 

Hi  dede  hem  biechten :  sijn  herte  wert  gesont : 
Hem  roude  sere  sijn  hoverdich  leven. 
Och!  wat  jammer  die  heren  dreven, 
Doen  si  saghen  dien  sconen  lichame, 
Alsoe  met  groter  siecheit  cleven! 
Sijn  verduldecheit  was  Gode  bequame  ^. 

I  Om  Vrouwê,  O.  L.  Vrouwe  —  2  Boêi  $inên  moni,  badt  om  TenoenuiK  (dit  gMchiedde 
door  deo  momiztten,  waerover  men  de  Cottumen  ^n  Antwerpen  kan  naleMD).  <— >  3  Bêfmmm9, 
aengenaem 


(45) 

4  Hi  sprac  :  c«  God  Here,  gheloeft  si  das  ! 
»  Verlent  int  lant  uwen  heilegen  vrede , 
»  Daer  ie  die  mogenste  hertoghe  in  was , 
»  Die  leven  mochle  in  erlrike ! 

»  Nu  sijn  gheghezelt  mijn  scone  lede. 
»  Och!  groet  mi  nu  van  Brabant  mire  vrouwen! 
n  Dies  bloedt  mi  mijn  herte  sonder  snede 
»  Dat  icse  niet  meer  en  mach  anscouwen.  » 

5  Soone  testamente  dede  hi  maken; 
Sijns  levens  wert  een  oort  termijn. 
Meitien  ontviel  hem  sere  sijn  sprake; 

Hi  sprac  :  «  Och !  bidt  der  vrouwen  mijn , 
»  Mijn  arm  kinder,  die  ellendich  sijn , 
»  Dat  sise  wille  goeden  op  trouwe  int  lant  M  » 
Die  doot  dede  sijnre  herte  groten  pijn. 
Doe  boet  dese  edele  here  sijn  hant. 

6  Ic  hope  Ons  Vrouwe  ontfinc  die  ziele; 
Want  hi  in  haren  hoeden  lach  : 

Des  biddic  Gode,  ende  Sente  Michiele. 
Doe  maecte  men  daer  groet  hantgheslach , 
Sonder  'iiij*  vrouwen^  [die]  maecten  groet  gelach; 
Maer  eic  hielt  enen  wenende  leeu 
Op  eiken  stapel;  soe  wicse  ane  sach, 
Haer  cledinghe  waren  witter  dan  die  snee. 

7  Dierste  vrouwe  sprac  :  «  Mi  verblijdt  den  sin, 
n  Om  dat  ic  hete  Gerechticheit. 

»  G heraden  hebbic  den  here  mijn, 

yy  Die  hier  nu  in  baren  leit; 

»  Alle  onrecht  heeft  hi  ontseit; 

»  Ic  was  gherechtech  altoes  in  hem ; 

»  Dies  draghic  sine  ziele  in  een  suver  cleit. 

»  Ku  doet  u  claghe ,  leeu  van  Byhem  ^  !  » 


I  imt  lami.  De  edelmoedige  hertogin  beUelde  een  lyfpentioen  een  Jen  den  bertierd 
iMren  genwei,  blykent  ecncn  brief  ia  hei  Codês  diphmaHeuê,  achter  het  twtede  d— I 
BfwkumêÊckÊ  YêntÊm,  hl  728.  R*  CUXX   -  2  B^kmm,  Bohcmen. 


(46) 

8  «  O  edele  vrouwe,  ie  mach  wel  elaghen; 
»  Want  ie  bi  hem  clam  ter  rechter  ziden  : 
»  Soe  doet  die  keyser,  ende  al  mijn  maghe. 
»  In  Vrankerijc  saels  menech  rouwe  liden, 

»  Die  coninc,  sijn  heren,  ende  die  mesnieden, 
»  Ende  die  edele  coninghinne  Tan  Inglant. 
»  Soe  moghen  si  emmermeer  Terbliden; 
»  Want  fai  hem  allen  gproete  sant.  » 

9  Al  lachende  sprac  die  ander  vrouwe  : 
(c  Waerom  mesbaerdi  al  soe  sere? 

»  Ie  ben  gheheten  Gherechte  trouwe. 

»  Verwaert  soe  hebbic  desen  here, 

»  Dat  hi  es  bleven  in  sijn  ere, 

»  Want  men  hem  nie  onghetrouwe  en  vant : 

»  Dies  behoudic  sine  ziele  met  Onsen  Here. 

»  Nu  doet  u  claghe,  leeu  van  Brabant!  » 

10  «  Ach!  vrouwe,  ie  claghe  u  minen  here. 
»  Ie  hebbe  verloren  mijn  behoedre; 

»  Ie  duchte  hi  mi  te  vroech  es  doot : 

»  Hi  behuede  mi  vaderlic  aen  mire  moeder  ; 

»  Nu  hebbic  verloren  onsen  roedre ; 

»  Mijn  riddren  knechten  die  wenen  sere ; 

»  Maer  wilt  mijn  volc  noch  leven  als  broedre^ 

»  Noch  hopic  Ie  blivene  in  mijn  ere.  » 

11  Die  derde  vrouwe  al  lachende  sprac  : 
c(  Verduldechett  soe  es  mijn  name, 

))  Want  desen  lanshere  noit  en  ghebrac 
»  Yerduldicheil ,  in  gheenre  mesquame, 
»  (In  striden  en  creech  sijn  lijf  noit  blame; 
»  Want  voer  sijn  volc  droech  hi  die  sorch.) 
»  Dies  es  sijn  ziele  met  Gode  bequame. 
n  Nu  claeght,  die  leeu  van  Lutsenborch! 

12  c(  Ach!  vrouwe,  ie  claghe  u  mijn  mesbaer, 
»  Om  minen  here,  die  nu  es  doot. 

a  Ie  wene,  ie  screye,  ie  tree  mijn  haer; 
»  Want  Lutsenborch  es  in  groter  noet. 


(47) 

i>  Mochticken  ghecrigfaen,  dal  ware  mi  goei; 

»  Maer  neoic  niet,  ie  hebt  al  Terioren. 

»  Mijn  Yolc  en  core  g[heen  gout  roet 

»  Voer  den  edelsten  hertoghe,  die  nie  spie  sporen  M  » 

13  cc  Ghesaet  u  ^,  »  sprac  die  vierde  Trouwe, 
Met  enen  roeden  lachenden  monde  : 

cc  Ie  ben  gheheten  Ghewareghe  ^  Rouwe  : 

»  Daer  es  dese  edele  here  in  vonden. 

»  Wat  hi  bedreef,  teneghen  stonden  . 

»  Des  haddi  berouwenesse,  voer  sine  doot. 

>i  THis  es  sine  ziele  vore  Gode  ghesonden. 

»  Och!  leeu  van  Lemborch,  claght  uwen  noet!  » 

14  cc  Ach!  vrouwe,  ie  claghe  u  mijn  ellinde. 
»  Mijn  herte  lijdt  soe  groeten  pijn ; 

»  Want  ie  nemmermeer  edelder  here  en  vinde. 
»  Och!  dat  mijn  vrouwe  dus  wedewe  moet  sijn! 
»  Doch  willic  hulpen  den  broeder  mijn 
»  Onser  Vrouwen  verwaren  in  hare  sale. 
»  God ,  die  van  den  watre  maecte  wijn , 
n  Verlene  haer  lanc  lijf,  sonder  quale!  » 

15  Och!  heren,  vrouwen,  mannen  ende  wive, 
Nu  merct  hoe  dese  *iiij'  leewe  claghen, 
Ende  wat  bliscapen  dese  -iiij*  vrouwen  driven  : 
EIc  wille  sijn  leven  daer  na  draghen  : 

Eest  hoghe,  eest  neder,  hi  wert  gheslaghen 
Van  der  doot ,  die  niemen  en  spaert. 
Ons  en  mach  baten  scat  noch  maghe; 
Wi  moeten  alle  die  langhe  vaert. 


I  Dw  nif  ipt>  êfofpn,  die  ooit  tporos  ••MfMode.  ■ei|;eipio.  —  2  Ckmatt  m,  bodaer  u! 
—  3  CkÊwmrfgk»,  opregte 


Dit  allc^oriich  kUeglied  Loiut  Your  in  eon  haochchrift  van  het  einde 
der  XIV*  eeuw,  uit  de  iialatrntoliap  van  den  heer  Van  Hulthein,  t(*r  Ko- 
ninklyke   Bibliotheek,    te    BrOMel    (N*  1M    der    Bibtioikeca   ttmUktmimnm)^ 


(48) 

gemerkt  door  den  afschryver  N**  CXXXIX.  Jan  Knibbe  van  Bmitel  DoeioC 
zich  als  dichter  van  hetzelve  : 

Jin  Knibbe  Tan  Braetele 

Wa«rt  hem  bequamelgo  ende  lief 

Ware  |;henie  roetten  heren  wel, 

Al  aprect  hi  int  ghemeine  deae  brief. 

God  brin|;he  die  üele  uut  alle  meakief ; 

Want  hi  mijn  here  waa  al  mgn  leren. 

Elc  moet  hem  Tolghen,  wie  leet  wie  lief. 

God  wille  ons  aijnen  ewegen  rike  gheren! 

Dezelfde  dichter  vervaerdigde  ook  eene  Clage  op  hei  overlyden  van 
graef  LoHewyk  vnn  Male ;  doch ,  daer  men  mag  twyfelen  uf  dit  loort 
van  gedichten  wel  eigenlyk  gezongen  werd,  zoo  laten  wy  het  by  deie 
enkele  proeve. 


DIE  VROUWE  VAN  LÜTSENBORCH. 


Andantino. 


m 


I 


33r 


SI 


Di    mi    te         dnncken 


ga— ve 


Ie  Bon  -  ghe 


^^ 


# — P- 


m 


hem  een  niea-we         liet  Al  van  mijn  vroaw  van  Lat-sen  -  borch  Hoe 


ö 


RFFf 


i 


Z3= 


si    haer  lants  —  hee  -  re      ver  —  riet. 


1   Die  mi  te  drincken  gave, 

Ie  80D(jhe  hem  een  nieuwe  liet^ 

Al  van  mijn  vrouwe  van  Lutsenborch 

Hoe  si  haren  lantslieere  verriet. 


2  Si  dede  een  briefken  schrijven 
So  verre  in  Gulkerlant, 
Tol  Frederie  haren  boele, 
Dat  hi  soude  comen  int  lant. 


(49) 

3  Hi  sprac  tot  sijnen  cnape  : 
«  Nu  sadelt  mi  mijn  paert! 
Tot  Lutsenborch  wil  ie  rijdeo. 
Het  is  mi  wel  rijdens  waert.  » 

4  AU  hi  te  Lutsenborch  quam^ 
Al  Toor  dat  hooghe  huis. 
Daer  lach  de  valsche  Trouwe 
Tot  haerder  tinnen  uit. 

5  Hi  sprac  :  «  God  groet  u ,  vrouwe , 
God  gheve  u  goeden  dach! 

Waer  is  mijn  heere  Tan  Lutsenborch 
Dien  ie  te  dienen  plach?  » 

6  —  «Ie  en  derfs  u  niet  wel  segghen ; 
Ie  en  wil  u  niet  verraen  : 

Hi  is  heden  morghen 

Met  sijn  honden  ter  jacht  gh^aen. 

7  Hi  reet  heden  moi^hen 
AI  in  dat  soete  dal , 

Ende  daer  suldi  hem  Tinden 
Met  sijnen  hondekens  al.  » 

8  Hi  sprac  tot  sijnen  cnape  : 
cc  Nu  sadelt  mi  mijn  paert! 
Ten  dale  waerts  wil  ie  rijden, 
Het  is  mi  wel  rijdens  waert.  » 

9  Als  hi  bi  der  jachten  quam , 
Al  in  dat  soete  dal, 

Daer  lach  die  edel  heere 
Met  sijnen  hondekens  al. 

10  Hi  sprac  :  «  God  groet  u,  here, 
God  gheve  u  goeden  dach! 
Ghi  en  sult  niet  langher  leven 
Dan  heden  desen  dach.  » 


(50) 

11  —  a  Sal  ic  niet  langher  leven 
Dan  heden  desen  dach, 

So  mach  iel  wel  beclaghen 
Dat  ic  oit  mijn  tfou  aensaoh.  >- 

12  Hi  sprac  tot  sijnen  cnape  : 
«  Spant  uwen  boghe  goet, 

Ende  schiet  mijn  heere  van  Lutaenborch 
Al  in  sijns  herten  bloeti  » 

13  —  c(  Waerom  soude  ic  hem  schieten? 
Waerom  soude  ic  hem  Terslaen? 

Ic  hebbe  wel  seven  jaren 
Tot  sijnder  tafelen  ghegaen.  » 

14  —  «  Hebdi  wel  seven  jaren 
Tot  sijnder  tafelen  ghegaen, 
So  en  dorfeli  hem  niet  schieten 
Noch  niet  ter  doot  verslaen.  » 

15  Hi  tooch  uut  sijnder  scheeden 
Een  s weert  van  slale  goet; 

Hi  stac  mijn  heere  van  Lutsenborch 
AI  in  sijns  herten  bloet. 

16  Hi  sprac  tot  sijnen  cnape  : 
<c  Nu  sadelt  mi  mijn  paert! 
Tot  Lutsenborch  wil  ic  rijden, 
Het  is  mi  wel  rijdens  waert.  » 

17  Als  hi  te  Lutsenborch  quam 
Al  Yoor  dat  hooghe  huis^ 
Daer  quam  de  valsche  vrouwe 
Van  haerder  tinnen  uit. 

18  aVrou^  God  seghen  u,  vrouwe. 
God  (][heve  u  goeden  dach ! 
Uwen  wille  is  bedreven , 

U  verraderie  is  volbracht.  » 


(51  ) 

19  — (c  U  mijnen  wille  bedreven, 
Hebdi  mijnen  sin  volbracht, 
So  doet  mi  sulken  teiken 

Dat  ie  daer  aen  gheloven  mach!  » 

20  Hi  troc  uut  sijnder  scheeden 
Een  sweert  van  bloede  root. 

((  Siet  daer,  ghi  valsche  vrouwe, 
Uus  edel  lantsheeren  bloet.  » 

21  Si  troc  van  haren  halse 
Van  peerlen  een  cranselijn  : 

c(  Hout  daer,  mijn  liefste  boele! 
Daer  is  die  trouwe  van  mijn  !  » 

22  —  cc  Uwe  trouwe  en  wil  ie  niet, 
Ie  en  wilse  niet  ontfaen, 

Ghi  mocht  mi  ooc  verraen. 

Als  ghi  uwen  lantsheer  hebt  ghedaen.  » 

23  Hi  troc  uut  sijnder  mouwen 
Een  sijden  snoerken  fijn  : 

n  Hout  daer,  ghi  valsche  vrouwe! 
Ghi  sulter  bi  bedroghen  sijn. 

24  Te  Lutsenborch,  op  de  muercn, 
Daer  loopt  een  water  daer; 

Sit  daer,  o  vrou  van  Lutsenborch, 
Int  heimelic  ende  int  openbaer!  » 

Indien  dit  verhael  betrekking  hebbo  tot  de  geschiedenis  van  Laxcni- 
bnrg,  dan  xou  do  hier  Yormeldo  vrouwê  moeten  geweest  xyn  Elisabcth  Tan 
Giirliti,  de  nicht  van  keiier  Sigisroond,  gehuwd  met  Jan  Tan  Beijercn, 
hertog  van  Luxemburg ,  die  in  Holland  door  Tergif  omkwam  ten  jare  1425. 
Zj  was  een  teer  hartstogtelyk  schepsel.  Haer  boel  Ffderik  xou  dan  moe- 
ien geweest  xyn  Fredcrik,  graef  Tan  Meun  en  Sarwerden,  eenigen  tyd 
gouTerneur  Tan  het  duiUche  gedeelte  van  Luxemburg  (Bertholel,  //i«- 
fotrv  du  Lusemboury,  VU,  bl.  24I).  Het  komt  mv  echter  waerschynlyker 
Tiior  dat  het  hoogduitsehe  lied  DU  Fnu  zur  fVeisêenburg  (CJb1and*s  Dtui^ 
9ck0  yolkêlieder^  I ,  bl.  181),  door  eene  kleine  omictling  van  den 


(52) 

de  Nederlanden  tot  Die  P^rouw  van  Lusêenbufck  xal  verloopen  tyn.  Het  lied 
wordt  gevonden  in  «  Een  schoon  liedekens  Boeck  in  den  weieken  ghy  in 
vinden  snit  veelderhande  Liedekens,  onde  ende  nyeawe.  Om  droefheyt 
ende  nielaneoHe  te  verdrijven.  Dese  liedekens  boecken  vintmen  te  coope 
t Antwerpen  onder  Onser  Liever  Vruawen  toren  tot  Jan  Roalans.  •  Aen 
't  einde  :  «  Gheprent  Tantwcrpen  By  mi  Jan  Koulans.  Int  jaer  M.CCCCC 
ende  XLHIJ.  »  Het  eenig  bekende  exeniplaer  daervan,  bevattende  SSl  lie- 
deren, berust  in  de  Bibliotheek  van  Wolfenbüttel  en  is  door  Hoffmann 
von  Fallersleben  en  door  Uhland  benuttigd.  In  het  vervolg  tal  ik  tot  het- 
zelve verwyzen  door  het  te  noemen  Jan  Roulam*  Liedekenê-boeek ,  1544. 


KLOEKMOEDIGHEID  DER  MECHELENAREN. 
(4-  USS.) 


1  Ghy  heeren  van  Bniesele,  wy  makeos  u  vroet, 
Dat  ghy  u  harnas  ane  doet, 

Ende  sprinct  uyt  uwer  rouyten  : 
U  soudeniers  die  scijnen  verwoet, 
Doch  en  willen  op  ons  niet  ruyten  ^ 

2  Den  scamelen  dorplieden  ghy  terbiet 
Dat  sy  ons  telene  brengen  iet, 

Al  willen  wy  wel  betalen. 

Ghy  scijnt  ons  vrient,  ghy  en  sijghes  niet; 

Wy  sullent  noch  self  comen  halen. 

3  Die  van  Antwerpen  laghen  ooc  strange  ^ 
Int  wiel,  op  dwater,  herde  lange. 

Die  Mechelers  en  mochtender  niet  comen; 
Maer  sint  dat  wy  ons  bargien  hadden 
En  hebben  wy  niemant  vernomen. 

I  iliftffii,  rooT«D,  tlrooptosten  doen.  —  2  Stfmmp9,  fel.  Beer. 


(53) 

Wy  trocken  eens  met  snicken  >  uyt. 
Opt  water  hoorden  wy  groot  gheluyt 
Van  Gielis  Sanders  knechten  : 
cc  Her,  hc^resoons!  ghy  Mechelers  rayl^! 
»  y/j  willen  teghen  u  vechten.  » 


K 


5  Willeken  Backhijs  dat  vernam; 
Peeter  de  vorster  ^  die  sprac  gram  : 
cc  Set  ons  aen  diant  gberinghe! 

»  God  weet,  wy  en  sullen  geen  hoerensoens  sijn! 
»  En  laetter  geen  yerdinghen!  » 

6  y/y  sloeghen  de  riemen  in  den  plasch; 
Wy  royden  aen,  wy  waren  ras; 

Te  lande  wy  gheraecten. 

Doe  dit  dander  ghewaerscout  was 

Thuyswart  sy  haer  maecten. 

7  Wy  en  hadden  ooc  geenen  vaer; 
Wy  terden  op  ende  liepen  naer. 

cc  Slaet  doot  »  waest  dat  wy  riepen. 
Dander  scoten  iite  haer  pansers  daer^ 
So  datse  te  seerder  liepen. 

8  Pansers^  boghen,  groot  ende  smal, 
1  was  ons  gherieF  :  wy  nament  al , 
Ende  droeglient  in  die  soepen. 

Doen  wy  te  Mechelen  binnen  quamen  al^ 
Gheraet  ^  wat  wy  begrepen ! 

9  Wy  cochlen  laken  ^  bcy  mans  ende  vrou; 
EIc  dede  een  tabbart  maken  blau ; 

Grau  waren  haer  pallueren: 
BUjfter  by  stont  op  de  mau  : 
God  laetser  in  verdueren ! 


I   SwkkÊn,  •oort  van  ^«rtaigen.  —  2  üiiyf.  plonpe,  fr    rwdf  'A  A»  mttHf; 

•chien  MB  eigennMa,  minchiwi  de  ffMltr  rMfirtv.   -     4  Gk^rmH,  nmii  mm. 


(54) 

10  Tgheviel  op  Sente  Berbelen  dach, 
Dat  onse  reyse  te  Ruysbroec  lach  : 
Daer  mocht  men  wonder  merken. 
De  Bruesellers  men  vlieden  zach; 
Sy  liepen  op  der  kerken. 

11  Daer  was  te  male  een  gixx>t  gheloop; 
Daer  viel  er  velen  over  hoop. 

Eer  sy  daer  binnen  conden, 

Sy  hadden  de  pijken  in  haren  cop, 

Vele  doode,  ende  vele  ghewonden. 

12  Daer  was  te  male  een  groot  ghecry. 
Buyten  riepen  sy  :  «  Blijfter  by! 

»  Laetse  hier  inne  verbroeyen  ^ 

»  Ghy  Bniselers,  ghy  soudeniers,  fy! 

»  Hoe  es  u  nu  te  moeye?  » 

13  Doe  liep  die  Mechelaer  ende  ron 

Tot  dat  men  eerlanc  den  kerchof  won. 
Sy  riepen  luyde,  al  sonder  merren  : 
«  Her,  vier!  her,  stroy! 
»  Dat  bol werc  willen  wi  herren  ^ !  » 

14  Men  luydde  slorm  met  haesten  groot. 
Sy  lieten  weten  haren  noot; 

Ontset  dat  sy  begeeren; 

Maer  dbolwerc  was  terslout  al  vier, 

Sy  en  costens  niet  ghe weren. 

15  De  dach  ver(][inc,  de  nacht  quam  aen, 
Wy  moesten  tstormen  laten  staen; 
Die  scutters  achterhielden  : 

Het  was  op  davontuere  ghedaen 
Oft  sy  noch  scermutsen  wilden. 

1   Verhroeffêu,  ?eibniiden.  —  2  Bêrr§m,  ▼erbranden. 


(55) 

16  Neensy  niet:  sy  waren  tfo 

Ende  blijde  dat  hen  verginc  alsoo: 

De  nacht  hiel  hen  haer  leven; 

IVant  hadde  de  dach  iet  langher  gheduert 

Sy  waren  daer  alle  bleven. 

17  In  beyder  sijden  bleefér  doot, 
(Godt  help  den  sielen  uter  noot!) 
Voert  sieken  ende  ghe wonden. 

Die  voor  trecht  ghestorven  Aijn  bloot 
Die  worden  salich  vonden! 
Amen. 

Volgens  twee  handsohriftAn  der  XVI*  eeaw,  in  het  bezit  van  professor 
Sernire  te  Gent,  en  bevattende  kronyken  der  stad  Mcchelcn ,  opgesteld 
door  Antonis  Gyseleers.  De  tael  is  er  teer  in  mishandeld,  weshalve  ik 
▼erplicht  ben  geweest  deo  tekst  kritisch  te  herstellen.  Het  geval  wordt 
er  aldos  in  verhaeld  : 

«  Anno  14SS  wert  soo  dieren  tijt,  principael  van  corcce,  dat  die  van 
Brabant  verboden  dat  men  ghecn  coren  vyt  Brabant  vueren  en  soode» 
noch  laten  meren  ;  waermede  de  stadt  van  Mechelen  seer  benaat  was ; 
want  de  veertele  roz  goat  daer  6  peeters,  die  men  in  Brabant  tot  8  pee- 
ten kochte.  Hieromme  ghinghen  sommighe  poorters  van  Mechelen  op  de 
dorpen  in  Brabant,  coopende  daer  heymelijc  coren,  ende  brachtent  te 
Mechelen.  Als  die  van  Brabant  dat  vernamen  huerden  %j  die  meyers, 
preters  1  ende  dicrghelijke,  ende  deden  die  Mechelers  op  de  dorpen  wachten, 
ende  namen  dat  coren  dat  sy  by  liaer  vonden.  In  descr  manieren  wachten 
ooc  die  van  Antwerpen  haren  bnet  opt  dwater  te  «cepe.  Die  van  Brucsele 
wachten  den  haren  te  Rnysbroec ,  om  dat  sijt  ooc  op  Vlaendercn  scutten 
mochten;  macr  al  dit  wachten  quam  op  een  quaet  ende;  want  die  stat 
van  Mechelen  maectc  bargicn  toe  met  volke,  die  die  van  Antwerpen  ghinghen 
besneken  ;  roaer  die  van  Antwerpen  ontliepont  seer  scandelijc ,  so  dat  sy 
al  hacr  harnas  ende  ghctuyghe  af  wirpen,  ende  lietent  den  Mechelers 
wechdraghen  ,  die  dat  vercochten ,  ende  maecten  metten  gheldc  nieu 
gran  clederen  met  eender  leverye. 

•  Daer  na  trocken  sommighe  heeren  vyt  Mechelen  met  den  scatters  ende 
andere  volc,  tot  Ruysbroec,  daer  die  Bruesellers  ende  haer  soudeniers  ooc 
haren  buet  wachtten  ,  die  seer  onversiens  die  Mechelers  saghcn  comen  , 
ende  liepen  ntier  den  kerchof,  dat  seer  wel  begraven  ende  gcbolwerct 
vias.  Maer,  eer  sy  daer  al  binnen  mochten  comen«  werden  sy  achtcrhacit 
«Mide  sommighe  over  docit  ghcqoetst,  soo  dat  sy  den  kerchof  verluM*ri , 
eiidc  vloden  op  de  kerke ,  daer  sy   grote  werc  deden  met  scictenc  cndr 

I  Pnêêrs,  prahn,  wkere  bemliien  die  hei  opiicbt  over  't  graen  hadden 


(56) 

worpane,  als  dat  daer  sommighe  Mechelert  ooc  doot  bleven  int  bestormen; 
want  sy  die  Brueselers  afirooken  wilden ,  die  hem  seer  Tromelijken  weerden « 
ende  worpen  die  clocclepels  van  den  torre  den  Mechelers  opt  boot.  Dit 
stormen  duerde  tot  op  den  avont,  soo  dat  sy  ten  lesten  seeydden.  Van 
den  ghescille  wert  dit  lieken  ghedicht.  » 

Vergelyk  hiermede  de  aenteekening  van  mijn'  vriend,  den  heer  Gachard, 
op  Barante's  Histaire  des  Duc$  de  Bourgogne,  édition  de  Bruielles,  18S8, 
I,  p.  549. 


DIE  DRIE  LANTSHEEREN. 

(a-  1450.) 


Allegro  moderato. 


Ê      ë      ë 


lïEZII 


i 


Met  lust  wil  -  len  wi   sin-ghen  Schoon  lief  al        bi  der 


#=^ 


•      *      • 


lïEZII 


i 


bant    Van      drie  lauts-he  —  ren        din  -ghen    Ghe bo  —  ren 


^ 


^^ 


al    uut  Ne -der — lant 


Cleef  Hoor-ne 


en  -  de  Ba- ten  < 


#=^ 


Ê     ë     ë 


lC=Mi 


4: 


:^=F 


I 


borch     Haer    na -men  sijn    wel  bc  —  cant 


Met  sangh  willen 


p 


5 


Z2I 


i 


WI     se    pn  ■ 


sen    Gaen     wandlen  al      door  dat  lant. 


1   Met  luste  willen  wi  singhen, 
Schoon  lief^  al  bi  der  hant, 
Van  drie  lantsheren  dinghen, 
Geboren  al  nut  Nederlant  : 
Cleef,  Hoorne  ende  Balenborch, 
(Haer  namen  sijn  wel  becant : 
Met  sangh  willen  wise  prisen!) 
Gaen  wandelen  al  door  dat  lant. 


(57) 

2  Die  heren  sijn  uut  ghetoghen 
Al  in  dat  ^Iden  jaer^ 

Si  en  wouden  niet  weder  keren  ^ 
Si  en  waren  ridder  (jeslaen: 
Te  Ven^^hien  dat  si  quamen, 
Si  maecten  daer  een  verdrach  : 
Si  en  wouden  niet  weder  keren. 
Si  en  besochten  dat  heili(;he  graf. 

3  Si  namen  daer  malcander 
Al  bi  der  witter  hant  : 

c(  Wi  riden  nu  te  samen 

Al  door  dat  gulden  lant.  » 

Si  saghen  int  suitwesten 

Al  dat  vergulden  jaer, 

Mer  si  waren  vreemde  gasten : 

Te  Jerusalem  was  haer  begaer. 

4  Die  een  here  sprack  den  stierman  toe 
«  Hout  uwen  anker  al  vast, 
Bewaert  u  schip  met  staden , 

Siet  wel  tot  uwen  mast! 

Ghi  hebt  drie  heren  gheladen. 

Het  eu  is  om  gheen  ghelt  te  doen. 

Bewaert  n  schip  van  schaden, 

Dat  ons  gheen  ghebrec  en  coem.  » 

5  —  u  Schip,  roer  ende  provanden, 
Alle  dinc  is  wel  ghestelt.  » 

—  cc  Nu  stieret  van  den  landen 

Al  in  des  Gods  ghewelt, 

Voor  winl  ende  ooc  voor  waghe  ^ ! 

Dat  meir  is  onghehier  ^. 

Wi  willen  vrolijc  waghen, 

Hei  ghelt  ons  eventier  '.  » 


I    ^mfk»,  g«tMr.   KOnra  v«rtMh  bcC  woocd   ook  door   Cmrgêê  «1  /ImImM  «f  prae^Um, 


(58) 

6  Si  seilden  voor  den  wint 
Ende  ooc  al  voor  die  waghen  ^ 
Te  Jerusalem  aen  dat  lant. 
Salomons  tempel  dat  si  saghen; 
Si  traden  te  Jerusalem 

Al  op  dat  Heilig  Lant. 

Si  traden  op  dat  Heilich  Graf 

Daer  Maria  so  iunich  op  lach. 

7  «  Ghi  heren!  sidi  daer  om  comen 
Dat  ghi  ridders  wilt  gheslaghen  sijn? 
Hout  uwe  scharen  baren  ^; 

Ende  laet  den  coopman  varen; 
Ende  voert  dat  sweert  met  recht; 
Ende  beschermt  weduwen  ende  wesenl 
So  voert  ghi  een  goet  recht. 
Nu  hebt  ghi  edelhei  t  ghecreghen.  » 


1  Dat  is :  hoadt  uwe  viêtiekanm  ban,  houdt  altyd  uwe  gerechtigheid  open ;  ten  sy  men 
hier  het  Baurg9r9cht  hebbe  willen  bedoelen ,  waeroTer  tie  Grimm't  thuUckt  JUckiêaiifrikêi' 
mêf,  b1.  930. 


De  woorden  in  Jan  Roulanê*  Ltedekem-Boeck,  1544;  de  maiiek  in  de  iSim- 
derliedekenêj  1540,  Ps.  141.  Dat  de  opgenoemde  drie  landsheeren  in  het 
Galdenjaer  1450  eenen  togt  naer  Jerasalem  hebben  gcdaen,  blykt  ait 
Te8chcnniacher*8  Annales  Cliviaej  Juliae,  etc.,  Arnhemii,  16S8,  II,  fol.  272, 
en  Van  Spaen*s  Oordeelkundige  inleiding  tot  de  historie  van  Gelderland , 
Utrecht,  1801,  in-8%  deel  I,  bl.  81S,  by  welken  laeUten  men  leest:  «  Hg 
[Diederick  van  Bronckhorst,  heer  van  Anholt  en  van  Eatenbarg]  reist  met 
den  graaf  van  Homeo  [iic,  voor  Hornes]  naar  Venetiên  en  verders  in  be* 
devaart  naar  het  H.  Land.  Hertog  Johan  van  Cleef  komt  ook  te  VenetiSn, 
en  tij  vervoegen  xich  bij  hem,  en  namen  te  lamen  den  weg  aan  naar 
Jerusalem.  Hy  wordt  aldaar  door  den  hertog  tot  ridder  geslagen  14B0.  » 

Daer  behoort  eonc  kunstmatige  indeeling  der  woorden  en  dikwyls  de 
byvoeging  van  een  klein  nootje  of  appoggiatura  toe ,  om  sommige  couplet- 
ten van  dit  lied  behoorlyk  te  xingen.  Hierover  handelen  wy  in  de  Inleid 
ding,  en  merken  nu  slechts  aen ,  dat  lange  regels  soms  de  plaets  van  kleine 
bekleedcn,  on  dat  dan  de  betooning  van  het  vers  naer  het  Rhythmus  der 
muiick  moet  worden  geregeld.  Ziedaer  het  raedsel  onier  oude  versificatie 
opgelost ! 


DE  REIZE  VAN  PHILIPS  DEN  SGHOONEN. 
(a«  1506.) 


i  Vfie  wil  horen  singhen 
Een  druckelijc  nieu  liet 
Van  den  coninc  Tan  Casülien, 
Hoe  dat  hi  uten  lande  schiet  : 

2  Trompetten  ende  elaroenen 
Dede  hi  so  sere  slaen, 
Dat  si  alle  souden  comen 
Die  mei  hem  wilden  gaen. 

3  Als  si  opt  water  quamen, 
Daer  (j^eschiedde  jammer  groot; 

Die  schepen  vlc^hen  van  malcander. 
Si  waren  alle  in  groter  noot. 

4  Die  coninc  sprac  :  c<  Joanna, 
Wel  edel  vrouwe  mijn! 

Dit  is  bi  uwer  schulden 
Dat  wi  in  desen  node  sijn.  » 

5  Die  coninc  totten  stierman  sprac  : 
«  Wel  edel  stierman  fijn, 

Nu  brenghet  mi  weder  te  lande! 
l^li  en  roect  niet  >  waer  wi  sijn.  » 

6  Die  stierman  totten  coninc  sprac  : 
a  Wel  edel  herc  mijn! 

Ie  en  can  u  niet  te  lande  brenghen; 
Ie  en  weet  niet  waer  wi  sijn.  » 

I   Mi  en  roert  niet,  om  'I  evrn  ^*9Vt  my. 


(60) 

7  Die  coniDC  viel  ootmoedelijc 
Op  beide  sijne  knien  : 

Hi  bat  Gode  van  hemelrijc 

Dat  hem  gracie  mocht  geschien. 

8  Die  stierman  totten  coninc  sprac  : 
«  Wel  edel  here  mijn! 

Mi  dunct  ie  hore  die  voghelen  singhen; 
Ie  hope  het  sal  wel  sijn.  » 

9  Doen  si  in  Enghelant  quamen, 
Men  hiet  hen  willecoem  sijn; 
Men  schanc  hen  daer  te  drinckeu 
Den  alderbesten  wijn. 

10  Van  daer  so  ghinghen  si  seilen 
Al  na  dat  Spaensche  lant, 
Met  onser  edelder  vrouwen  ^, 
Al  in  behoudender  hant. 


1  Mêi  omer  êdêlder  vrouwen.   In   den  tektt  ttaet  Tot  êijndtr  edêldor  vrouwont   doch 
xyne  Trouw  wat  mei  hem. 


De  woorden  in  Rauianê'  Liedekenê-Boeck^  1544.  Over  dete  reiie  en  storin 
ter  xee  loopt  het  SS4'  kapittel  der  Croniquei  de  Jean  ilfoiinet,  ëdition  Riichon , 
Pnris,  1828,  tom.  V,  p.  262  on  volgende. 


►•oooo< 


OP  DEN   SLAG   VA^  PAVIA. 

(A»  1815.) 


>nr~i 


$ 


AU^ro  moderato. 


-*■ 


Ï5=5: 


^ 


sa 


:± 


Uyt  Trcuchdcn  werd  hier  e^ii  liedt  ghc  -  aongheii  Dtïii  kcy-suT 


^   \   % 


^ 


* 


t*ee-n*u    dat      e  —  del      b)(K*t  Die  nu  sij  -  iieu 


w  -  aiit  heeft  be- 


^      dwonirhi'u  En  ulat  i?lii*  -  wur  -  tieu     on  -  diT     den         voet     De    )e-lie 


i 


dwongheu  Eü  plat  glie  -  wur  -  |)eu     on  -  der     den        voet     De    )e-lie 


3C=k: 


^ 


t^=f^ 


:i=^ 


ï 


^ 


^ 


ipt 


■*»- 


-•-'- 


zoet  Vcrlicat  den       mort  lloiirlmii  vuil  -  Iniit     llrwaert  oiir    zij  - 


ai    I 


i 


1-  ^  h  ^ 


■J i—M—4. 


^^n-r-ri' 


$ 


de      De  vnuienehe       Co-nine  in     in   onn  Y>e 

'     •  M  J       J 


h(K-t  Noyt  qiiam  uk-u- 


:?x: 


■  j   j  J 


SC 


I 


:t 


man*  int  land 


HOC         blij    —    de. 


1    Mcl  vreuchden  wcnl  hier  een  liedt  (jheftoii(jlicii. 
Den  keyser  t'eereii,  dat  edel  bloei, 
Die  nii  .sijneii  vyaiid  heeft  l)e<lwon|;hen  ^ 
En  plat  |;he\vor[MMi  onder  den  voel. 

De  lely  ztiel 

Verliest  den  moet: 

Bourbon  vaillant 

Kewaert  ons  zijde; 
D«*  Vrancsche  coninr  is  in  ons  l)ehoet: 
>oyt  qnam  nicumare  inl  laiit  soo  blijde! 


(62) 

2  BourgODgnen  en  yreest  du  gheen  yerstraDghen. 
Ghy,  Ylaendrens  leeu,  souwet  swaer  ghedach! 
De  Vrancsche  coninc  die  is  gheyangheo; 
Veur  ons  en  quam  Doyt  blijderen  dach. 

Daert  menich  sach, 

Ghevielt,  o  wach! 
Omtrent  Payyen  bin  den  strijde. 
Hy  werd  ghegrepen  in  den  slach; 
Noyt  quam  nieumare  int  lant  soo  blijde. 

3  Ghy,  Ylaminghen,  weest  tot  vreucht  ghenegheo : 
Niemant  ter  weerelt  en  macht  Terbien. 

Al  tpeupel  bleef  meest  daer  doot  versleghen , 
Nauw  mochter  eenich  man  yan  ontylieo. 

Lof  Godt  yan  dien, 

Diet  liel  ghescien ! 
Wy  hopen  noch  yan  goeden  tijde. 
Lof  hem^  die  ons  dus  quam  yersien; 
Noyt  quam  nieumare  int  lant  soo  blijde. 

PRIlfCB. 

4  Godt  yadere^  yol  alder  deuchden, 
Nu  dancken  wy  U  in  eic  conroot, 

Dat  ghy  ons  lieden  gaeft  dus  yele  yreuchden, 
En  de  yictorie  door  dit  exploot. 

Den  keyser  groot 

In  eicken  stoot 
Altoos  bewaert,  en  sijn  ghesmijde! 
Ghelijc  ghy  ons  nu  helpt  in  den  noot. 
Noyt  quam  nieumare  int  lant  soo  blijde. 

■U  wVIeD  daer  dlYenCLen  prUs  LaCh 
rUüde  de  LeLIe  op  tente  Matthni  daCh. 

Los  blad  der  XVI*  eeuw ;  ook  in  de  Divenche  Liêdekena  van  Ca$ieiêyn 
(Rotterd.  1616  1).  Het  blad  beeft  Tier,  bet  boek  yyf  coupletten.  Beiden  yer- 
•cbillen  ook  in  de  noten  en  in  de  maet.  Ein  schönes  Lied  von  der  Schiacht 
vor  Pavia  geschehen,  gedichtet  durch  Hanêen  ton  TVürishurgj  1525,  Iccsl 
men  in  So]tau*8  Ein  hunderi  deutsche  historiiche  F'olkslieder,  Leipiig,  18S6, 
in-8«.   Een  ander  by  Wol/f,  bl.  657. 

I  De  eertte  druk  tchynt  omtrent  1630  uitgekomen,  Terroits  Caateleyn  in  de  uitfiTe  lyner 
Komt  van  Eetkartkem,  Gent,  IS4S.  lyn  LiedekenB-bowxkin  aenprytt,  f  174. 


EEN  NIEU  LIEDEKEN 

TAV 

DER  DOOT  DES  HERTOOGHS  VAR  BOUHMR. 
(a*  15J7.) 


1  O  God  Tan  hemelrijcke 
Wat  drucke  es  ods  ghesciet, 
Dien  bor{rhonschen  alle  ghelijcke! 
God  behoede  Borbon  Toir  verdriet. 
Twas  8oe  ^rome  een  capiteyn: 
Die  hebben  wy  verloren, 

Een  edele  heere  reyn. 

2  «  Menich  slach  hebbic  ghesl^hen, 
Te  paerde  ende  ooc  te  voet; 
Groote  victorie  hebbic  ghecreghen 
Ter  eeren  den  keyser  soet; 

Menich  leet  hebbic  den  coninc  ghedaen. 
Daer  hy  quam  al  voir  Pavien, 
Daer  en  mocht  hy  my  niet  ontken. 

3  Melanen  hebbic  in  ghenomen, 
Met  meneghen  crijchsman  vry; 
De  paus  hadde  dat  yemomen  : 
Die  sant  hem  goet  volc  by. 

Sy  meendender  my  wel  af  te  slaen. 
Die  Vcneetsianen  quamen  ooc  mede; 
Maer  ten  wasser  niet  wel  vergaen. 

4  Heel  Ytalien  hebbic  ghedwonghen , 
Ter  eere  den  kevser  fier; 
Roomcn  hebbic  bespronghen  : 
Daer  bennic  comcn  int  dangier. 

Het  ghcbuerde,  al  in  den  tweesten  slach  : 
Daer  bennic  al  decrlic  doorscoten, 
Daert  so  menich  man  ansach. 


(64) 

5  Och!  adieu  Karel^  Heye  neve! 
Het  moet  du  ghesceyden  siju; 
Nu  moet  ie  u  begheven; 

Het  sceyden  doet  my  pijn. 

Ie  waende  met  u  te  winnen  dat  iielich  lant-} 

Nu  moet  ie  emmer  sterven. 

God  blive  nu  dijn  onderstant! 

6  Adieu,  ghy  edel  heere  bouwe  *, 
Adieu,  graef  Joris  van  Sassen  goet! 
Weest  doch  den  keyser  ghetrouwe, 
Dat  biddic  u,  vri  edel  bloet! 
Adieu,  vice  roy  de  Napels  vry! 

Nu  moet  ie  van  u  sceyden  : 
Gods  bermerticheyt  sta  my  by!  » 

7  Die  heeren  weenden  seere, 
Sy  hadden  groot  verdriet 
Al  om  Borbon  den  heere , 
Dat  hy  soe  droeffelic  sciet. 

Die  knechten  maecten  groet  misbaer  : 

Sy  en  wisten  wat  bedriven; 

Deen  wranc  sijn  handen,  dander  trac  sijn  haer. 

8  c(  Ons  troost  hebben  wy  verloren, 
Ende  ooc  ons  toeverlaet! 

Ie  bidde  Jesum  uutvercoren. 
Dat  hy  sijn  siele  ontfaet! 
Ghetroüwen  dienst  heeft  hy  ghedaen. 
God  sal  wel  een  ander  verwecken, 
Die  dien  keyser  ooc  sal  bystaen!  » 

9  Wy  moghen  wel  bedriven  rouwe 
Om  Borbon  den  capitein  goet, 
Ende  voir  Wassenare  ghetrouwe  : 
Hy  heeft  ooc  ghestort  sijn  bloet, 
Ter  eeren  den  keyser,  dat  es  waer  : 
Men  mochte  glieeii  ghetrouwer  vinden. 
Dan  dese  twee  int  openbaer. 

1   Bouwe,  boud,  hoogmoedij;. 

Op  ceii  stnxik  perkniiicnt,  schrifl  van  den  tyd,  gebonden  by  de  Liederen 
ran  Bartholomeus  Boeckx,  handschrift  ter  bibl.  van  Boargondie,  te  Brussel, 
N°  14275  vnn  het  inventaris. 


HERDOOPERSLIEÜ. 

WILLEM  DE  KLEERMAKER. 

{k^  1500.) 

Na  die  wijie  :  Ro$ina,  koe  is  't  mei  u  yesteli ' 


1  Een  nieuwe  liet, 
Vat  dit  bediedt, 
TAntwerpen  geschiet 
AI  in  den  jare 

Van  tsestich,  siet, 
En  verwondert  niet, 
Een  man  voorware 
Met  (jroter  schare 
Van  diefleyders,  hoort, 
Gebracht  werd  voort 
Van  die  Steenpoort 
In  de  vierschare. 

2  Willem  hiet  hy  : 
Hy  was  so  bly, 
Cleermaker  vry 
Binnen  der  stede. 
Als  hy  nu  by 
Den  heeren,  fy, 
Quam,  ende  sy 

Hem  vraechden  mede  : 
"  S'j^  Cy  herdoopt? 
Ons  hier  ontcooopt 
Waer  gy  op  hoopt 
Met  recht  en  rede!   >i 

o  Hy  sprac  tot  liacr  : 
<(  Wat  vraccht  |;y  daer 
Naer  mijnen  doop  clacr? 
En  niel  naer  mijn  leven? 


(66) 

Op  dat  Toorwaer 
Ghy  al  te  gaer 
Een  oordeel  daer 
Naer  soudet  ghe¥en? 
Ie  ben  een  roof  ^ 
Naer  mijn  gheloof , 
Der  werelt  doof, 
Die  my  doet  soeyen.  » 

4  Die  schout  gemeen, 
Hert  als  een  steen, 
Was  niet  te  yreen 
En  Yvoeg  met  lagen. 
Willem  sprac  :  cc  Hoort  reen ! 
Ghebt  my  voorheen 
Gevraecht  alleen  : 

Mach  ie  ooc  vragen?  )> 
Die  schout  sprac :  a  Beydt! 
Gheeft  eerst  bescheyt 
Al  van  u  feyt; 
Dan  sal  iet  wagen.  » 

5  Willem ,  sonder  yaer  : 
cc  In  Marcus  claer 
Int  sestiend  daer 

Daer  moecht  ghijt  lesen : 

Wie  ghelooft  voorwaer 

En  gedoopt  is  eenpaer 

Die  sal  hier  naer 

Eens  salich  wesen.  » 

Die  schout  sprac  fijn  : 

<c  Men  yraecht,  hoort  mijn, 

Op  dit  termijn 

D  niet  naer  desen.  »> 

6  Tersiont,  yerstaet 
Die  heeren  quaet 
Met  haren  raet 
Quamen  te  voren. 


IM.  59. 


(67) 

Willem  sprac  :  a  Vaet  K 
Mijo  heeren,  u  baet! 
Wijst  niet  naer  't  placcael: 
Het  ware  yerloren. 
Deock  toch  op  deo  dach 
Dien  men  Yoorby  niet  mach^ 
Als  gfay  sult  roepen  :  ach, 
Ach  ware  ie  herboren!  » 

7  Sy  hebben  terstont, 
Ghelijc  in  het  ront, 
En  met  eenen  mont, 
Hem  toen  verwesen. 
O  Heere,  doet  cont 
Haer  q naden  vont, 
Dat  sy  werden  gesont 
Ende  schrifture  lesen! 
Maect  dat  haer  hert. 
Hard  als  een  bert, 
Toch  soeter  wert, 
Dat  biddic  met  desen! 

8  Smorgens,  vroechtijt, 
Op  de  marct  wijd, 
Met  cleender  jolijt, 
Sy  Willem  brachten  : 

Aen  den  staec,  sonder  strijdt, 
Sy  hem  met  nijt, 
Sonder  langer  respijt. 
Gingen  versmachten. 
Och  Godt,  o  Heer! 
Siet  toch  eens  neer 
Op  n  leden  teer. 
Die  sy  nu  verachten! 

O  Ghvn  prince  jent, 
Mijn  liedt  bekent 
Is  nu  ten  ent 
Voor  u  gheaongen. 
lek  wasser  present 


(68) 

Ed  hem  omtrent^ 
Als  hy  was  ghesent 
Voor  ouden  en  jongen, 
Daer  hy,  gereet, 
Zijn  gheloof  beleel 
Voor  d'overheet. 
God  loyen  alle  tonghen! 
Amen. 

Een  dier  liedekens  welke  de  herdoopers  in  hanne  byeenkomsten  xongen; 
getrokken  uit  het  zeldzaem  Toorkomende  boekje,  formaet  in-S2,  getiteld: 
Een  Liedtboecxken ,  iracterende  van  den  Offer  des  Heeren,  int  welcke  oude 
ende  nieuwe  Liedekens  uui  verscheyden  copyen  vergadert  ujn,  om  by  h^ 
Offerboeck  ghevoecht  te  toorden,  tcant  het  van  eender  materien  roerty  als  van 
verraden,  vanghen  ende  dooden,  aenghaende  der  Slachschaepkens  Chriêti,  die 
de  stemme  haers  herders  Jesu  Christi  ghetrouwelick  ghehoorsaem  zijn  gheweosi 
totter  doodt  toe.  Het  bevat  2K  historieliederen  van  gelyken  aerd,  in  71  bla- 
den. Aen  het  einde  :  «  Gedrackt  int  jaer  M.  CCCCC.  LXVI.  » 


DE   BEELDENSTORM. 

(a<>  1566,  nc.) 


1  Waerom  zijt  ghy  soo  langhen  tijdt 
Van  ons  absent,  ach,  lieven  Heer! 
Soo  dat  u  schaepkens,  onbevrijdt, 
U  heete  gramschap  voelen  seer? 

2  Denckt  op  u  Catholijcke  Kerck, 
Door  u  ghesticht  en  ghefondeert, 
Door  u  verlost,  u  eyghen  werck, 
Daer  ghy  soo  lanc  in  zijt  gheëerl. 

3  Heft  op  u  voel,  en  metter  daet 
Vertreet  u  vianden  tot  niet. 
Door  wie  gccomeu  is  het  quaet 
Dat  in  ii  kercken  is  ghesciet. 


(69) 

4  U  l^henstrijders  met  gheschal 
In  uwe  tempelen  seer  coen 
Haer  ylagghen  stellen  overal^ 
En  toonen  wat  sy  durven  doen. 

5  Waer  men  devotie  pl^hen  sacli 
En  Godt  soo  loflijck  werd  ^heifert, 
Waer  hy  gkedient  werd  nacht  en  dacli 
Daer  sach  men  menschen  keel  verkeert, 

O  Met  hamers,  bijlen  en  ^heweer, 
Als  van  den  boosen  gheest  beseten; 
Het  schoon  cieraet,  met  groot  oneer 
Hoe  sy  dat  al  in  stucken  smeten! 

7  Sy  seyden  in  hun  boosen  moet  : 

«  Laet  ons  't  ghehcel  gacii  destruercn, 
En  rooven  al  het  kerckengoet , 
\Vy  sullen  't  noemen  reformeren.   » 

8  Dit  hebben  sy  dan  oock  ghedaen, 
Soo  met  afbreken,  soo  met  branden, 
Waer  ergens  sy  gheraecten  aen 

De  templen  Godts,  in  dese  landen. 

!l  Hoe  langh,  o  Heer,  hoe  laiigh  s<ilt  sijn 
Dat  u  u  want  sal  onteeren? 
Is  dan  oneyndelijck  den  termijn 
Dat  sy  u  bhjven  biasphcmercn  ? 

10  Och!  houdt  u  handt  niet  langher  stil 
Te  strafien  dese  geiis-ghesellen : 

(jhy  hebt  de  macht ,  licht  ooc  den  wil! 
*t  Sijn  vyauden.  't  sijn  al  rebellen! 

11  Ghy  sijt  ons  coniuck  cnde  Ikmm*: 
Ghy  weet  het  wat  er  wonlt  (>Iiedaen: 
Laet  kcrckcMsclicnders  nimmermeer 
Ongheca.stijdt  dus  henen  gaen! 

Los  blad   der   XVI*  eeuw,  iiok  herdrukt  achter  een  Mtyriek  opiU*l   vnii 
hel  jaer  1622.  getiteld  :  //ïer  m  wai  wonder^  wal  nieuws  vmn  de  «jhereformeerde 


(70) 

Brandsiichierye  van  de  Geujun..,  ykedruokt  m  eene  menworpingkêcke  tiraei  doêr 
de  menschen  inne  gaen,  ende  de  sonne  etü  êtaei ,  dat  is ,  te  Antwerpen  bj 
A.  Verhoeven,  Lombaerdstraet ,  in  de  Gulden  Zonne,  en  gevoegd  by  de 
Nieuwe  Tydinghe  van  27  mei  162d,  zynde  een  gaxet  van  dien  tyd,  waer- 
van  er  eene  verzameling  bestaet  ter  Koninklyke  Bibliotheek  te  Bmaael, 
komende  van  de  stadsbibliotheek  aldaer. 


DE   DOOD   VAN    EGMONT. 
(a«  1568.) 


1  Als  men  schreef  duyst  vijf  hondert, 
Int  acht  en  sestichste  jaer, 

Sach  men  {];hescieden  groot  wonder 
Te  Brussel  int  openbaer. 

2  Een  prins  van  grooter  machte, 
De  grave  van  Egmont, 
Ghinc  als  een  lam  ter  slachle, 
Toen  quam  sijn  uer  ende  stont. 

3  Men  sach  daer  droevijr  tnieren 
Soo  menich  wijf  ende  man, 

AI  te  Brussel  binnen  de  muren, 
Om  den  g[raef,  soo  edel  {j[hedaen! 

4  Cloeck  {j[hinc  hy  na  der  stede, 
Daer  hy  te  sterven  slaet : 

—  c(  Ghy,  heeren  ende  bur{][er8  mede. 
En  isser  gheen  jrenade? 

5  Ghenade!  my,  armen  (jrave, 
Ghenade!  my.  edel  man!  » 

Doch  sy  hem  {];heen  antwoort  gaven. 
De  (jrave  sprac  :  u  Nu,  wel  an!  » 


(71  ) 

6  De  graye  nam  sonder  trueren 
Een  cusaen,  hoort  mijn  bedien, 
Als  hy  den  dood  moest  besueren  : 
Daerop  soo  boogh  hy  sijne  knien. 

7  Te  samen  leydde  hy  sijne  handen 
Ten  hemel  opsiende  soet, 

Godt  doende  sijn  offeranden  : 
Die  £prave,  dat  edel  bloet! 

• 

8  Als  sijne  knien  waren  gebogen , 
Ende  sijn  handen  waren  ghevoeght, 
Een  heeft  doe  dat  sweert  ghetogen. 
Die  den  graye  sijn  hooft  af  bloech. 

9  Dat  bloet  sach  men  daer  stralen, 
Edel,  Tan  ordens  yerbont. 

Godt  mach  die  wrake  verhalen 
Van  den  grave  Tan  Egmont! 

GetchreTen  itak  van  dien  tyd ,  my  door  eenen  Triend  medegedeeld;  doch 
Ujkbaer  eene  verkor ling  tan  het  lied  geplaetit  in  het  Gntêem-  Liêibo$k 
(lie  de  aitgaten  Tan  1581,  1603,  1616,  1624,  1659,  168S,  eni.,  by  iiiid- 
del  Tin  bet  Rêgiêtêr).  Eene  platdoitsche  vertaling  in  Ohland's  Dmiichê 
rMêHêiêr,  I,  bl.  918,  begint  als  Tolgt  : 

AU  men  achref  ToffteinhaDdart 
Und  acbt  UDd  ttittich  jar 
Sick  neaDich  mioMb  Tormmdart 
Dal  men  Mch  apenlMr 
To  BhitMl  hoch  Tan  blode 
Ver  i^niTrD,  wol  bekant. 
Henricbten  to  dem  dode 
\b  ick  juw  bir  do  kuol 

Ein  print  van  i;roter  acbting  . 

De  ffniTe  tu  Ei^nnint « 

\li  een  ichap  5ink  tor  acblacbtins, 

Ali  pinsttenfrat  anstunt. 

len  aach  wenen  und  troren 

Gar  menf^e  frow  und  man . 

To  Brüaael  in  den  nniren : 

It  Tordrot  ide 


Driat  fiak  be  ■•  der  atcde,  «na. 


WILHELMUS   VAN   NASSOUWEN. 

(a*  1668.) 

Naer  de  wijse  :  F'an  Charles. 


P 


Allegro  moderato. 


^ 


»=* 


/r\ 


3 


i 


Wil — hel-muB  van    Naa — souwen  Ben  ick  van    daytachen  bloet  Het 


J  *  1 


e  Blijf  ick    tot    in     den  doot  Ëen  prinoe 


Vader -landt  ge  —  trouwe  Blijf  ick    tot 


j'rijj  n.i-jnum 


van    O  —  ran-gen  Ben  ick     vry   on  -  ver  -  veert  Den    Co  ninck 


$ 


i 


S={s: 


^ 


3? 


van  His- pan -gen  Heb  ick       al-tijt   ghe  -  eert. 
Nieuwe  Wyze. 


p 


^ 


s 


ffzzn 


^'  J  I  ■'^■«^ 


e 


^^ 


ia 


-»■ 


Wil  -  hel  —  mus      van  Nas  -  souwen  Ben    ick   van      duyt  -  schen 


$ 


m 


^ 


-^ 


jcy 


r— 

bloet    Het 


va 


der- 


3 


lant  ge- 

te 


-trou-we  Blijf      ick     tot 


jjjjijj'j-^ 


's  lands        be 


hoet       Een        prin  —  se  van         O  — 


rj]-m-n 


ran-gen        Ben        ick  vry  on  -  ver  -  veert  Den     ko —  ninck 


i 


JTT 


£ 


van    liis  —  pau  -  gen  lek      al  -  tijd  heb         ge 


eert. 


(73) 

1  Wilhelmus  van  Nassouwen 

Ben  ik  van  Duylschen  bloet, 
Het  Vaderland!  getrouwe 
Blijf  ik  tot  in  den  doot, 
Een  Prince  van  Oraengien 
Ben  ik  vry  onverveert, 
Den  Coninck  van  Hispaengien 
Heb  ick  altijt  ghe-eert. 

2  In  Godes  vrees  te  leven 

Heb  ick  altijt  betracht, 
Daerom  ben  ick  verdreven 
Om  Land  en  Luyd' ghebracht; 
Maer  God  sal  my  Regeeren 
Als  een  goet  Instrument, 
Dat  ick  mach  wederkeeren 
In  mijnen  Regiment. 

3  Lijt  u  mijn  onderzaten 

Die  oprecht  zijn  van  aert, 
God  sal  u  niet  verlaten , 
Al  zijt  ghy  nu  beswaert. 
Die  vroom  begeert  te  leven 
Bidt  Godt  nacht  ende  dagh, 
Dat  hy  my  cracht  wil  gheven 
Dat  ick  u  helpen  mach. 

4  Lijf  end  goet  al-te-samen 

Heb  ick  u  niet  verschoont; 
Mijn  Broeders  hoogh  van  namen 
Hebbent  u  oock  vertoont; 
Graef  Adolf  is  ghebleven 
In  Vrieslant  in  den  slach: 
Sijn  Ziel  int  Eeuwich  Leven 
Verwacht  den  jongsten  dach. 

5  Edel  en  hoogh  gheboren 

Van  Keyserlijckcn  Stam, 

Een  Vorst  des  Rijcks  vercoren 

Als  een  vroom  Christenman, 


(74) 

Voor  Godcs  Woorl  ghepresen, 
Heb  ick,  vry  onvertsaeght, 
Als  een  heli^  sonder  vreesen, 
Mijn  Edel  Bloet  ghewaeghl. 

6  Mijn  schildt  en  mijn  betrouwen 

Zijl  ghy,  O  Godt  mijn  Heer! 

Op  u  soo  wil  ick  bouwen, 

Verlael  my  nimmermeer. 

Dat  ick  doch  vroom  mach  blijven 

U  Dienaer  t'alder  stont, 

De  Tyranny  verdrijven 

Die  mijn  herte  doorwont. 

7  Van  al  die  my  beswaren , 

End'  mijn  vervolgers  zijn, 
O  Godt  wilt  doch  bewaren 
Den  trouwen  Dienaer  dijn, 
Dat  sy  my  niet  verrasschen 
In  haren  boosen  moedt, 
Haer  handen  niet  en  wasschen 
In  mijn  onschuldigh  Bloet. 

8  A.ls  David  moeste  vluchten, 

Voor  Saul  den  Tyran, 

Soo  heb  ick  moeten  suchlen 

Met  menigh  Edelman  : 

Maer  Godt  heeft  hem  verheven 

Verlost  uyt  aller  noot, 

Een  G)ninckrijck  ghegheven 

In  Israël  soo  groot. 

9  Nae  't  Sucr  sal  ick  ontfanghen 

Van  Godt  mijn  Heer  dat  Soet : 
Daer  naer  soo  doet  verlanghen 
Mijn  Vorstelijck  ghenioet, 
Twelk  is,  dat  ick  mach  sterven 
Met  Eeren  in  het  Velt, 
Een  eeuwig  Rijck  verwerven, 
Als  een  ghetrouwer  Heldt. 


(75) 

10  Niets  doei  my  meer  erbarmen 

In  mijnen  wederspoet, 

Dan  dat  men  siet  verarmen 

Des  Conin{;hs  l^anden  (];oet. 

Dat  u  de  Spaengiaerls  krencken, 

O  Edel  Neerlanl  soet. 

Als  ick  dat  gaen  bedencken, 

Mijn  edel  hart  dat  bloet. 

11  Als  een  Prins  opgheseten 

Met  mijnes  Heyres  Gracht, 
Van  den  Tyran  vermeten 
Heb  ick  den  Sla{;h  verwacht. 
Die.  by  Maeslricht  begraven, 
Bevreesden  mijn  ghewelt. 
Mijn  Ruyters  sach  men  draven 
Seer  moedi{;h  door  hel  velt. 

12  Soo  het  den  wille  des  Heeren 

Op  dien  tijt  bad  gheweest, 
Had  ick  wel  willen  keeren 
Van  11  dit  swaer  tempeest: 
Maer  den  Heer  van  hier  boven, 
Die  alle  dinck  re^jeert, 
Die  men  altijt  moet  loven, 
En  heeft  sulcx  niet  be^jheert. 

13  Seer  Christlijck  was  {{hcdreven 

Mijn  Princelijck  ghemoet; 
Stantvasli{;h  is  gliebleven 
Mijn  hart  in  te(;henspoet ; 
Den  Heer  heb  ick  ghebeden 
Uyt  mijnes  herten  (jront, 
Dat  hy  mijn  sacck  wil  redden. 
Mijn  onAchnIt  doen  oorkont. 

14  OorlofF.  mijn  arme  Schapen, 

Die  zijl  in  (;rooten  noot! 
|]  Herder  sal  niet  slapen 
Al  zijt  ghy  nu  Ijcnout. 


10 


(76) 

Tot  God  wilt  11  begheven! 
Sijn  heylsaem  woort  neemt  aen , 
Als  yrome  Christnen  leven  : 
TsaI  hier  haest  zijn  ghedaen. 

PRIlfCB. 

15  Yoor  God  wil  ick  belijden^ 
Ende  sijner  grooter  macht. 
Dat  ick  tot  gheenen  tijden 
Den  Coninck  heb  veracht; 
Dan  dat  ick  God  den  Hecre 
Der  hooghster  Majesteyt 
Heb  moeten  obedieren^ 
In  der  gherechtigheyt. 

De  beroemde  Mamix  van  Sint-Aldegondo  wordt  te  regt  voor  den  optteller 
van  dit  lied  gehouden  :  zulks  getuigt  een  tydgenoot ,  Willem  De  Gorter  van 
Antwerpen,  geboren  in  't  jaer  dat  Marnix  burgemeester  dier  tlad  wat. 
Zie  myn  artikel  in  het  Belgisch  Museum ,  I,  bl.  S72.  Veel  is  er  over  dit  lied 
geschreven.  Ik  bezit  I.  Verhandeling  over  den  oorsprong  en  de  loigevaUen 
van  het  liedeken  TVilhélmus  van  Nassouwen  [door  G.  J.  Gales].  Amsterd.,  1795 , 
in-8* ;  —  II.  Hei  origineele  F'olkslied  Wilhelmus  van  Nassouwen,  desMelfs  oor- 
sprong,  vermoedelijke  dichter  en  noodige  opheldering.  Leyden,  18 IS,  in-8*;  — 
III.  Het  oude  Volkslied  Wilhelmus  van  Nassouwen,  opgehelderd  door  eenige 
Aanteekeningen  van  G.  D.  J.  S[ehotei].  Leiden,  1830,  in-12;  —  IV.  Over  hei 
Volkslied  Wilhelmus  van  Nassauwen,  door  R.  H.  Van  Someren,  w%ei  eene 
Bijdrage  door  W  P.  A'  Brugmans.  Utrecht,  1834 ,  in-8<> ;  —  V.  Gedachten  over 
het  oude  Volkslied  Wilhelmus  van  Nassauwen  en  den  vervaardiger  van  hetjulve , 
door  G.  D.  J.  Schotel.  Leyden,  18S4,  in-8**.  De  oude  melodie  staet  in  den 
Nederlandtschen  Gedenck-Clanck ,  door  Adrianum  Valerium.  Haerlem,  1636, 
langwerpig  4**,  bl.  46.  Er  lyn  zooveel  coupletten  als  er  letters  Toorkomen  in 
Willem  van  Nassau,  en  elk  couplet  begint  met  eene  letter  van  dien  naem. 

De  wyze  van  Charles  (sommige  drukken  hebben  van  Charires)  schynt  die 
van  een  oud  jagtlied  geweest  te  lyn.  Zie  Hoffmann  von  Fallersleben's  Hora/e 
Belgicae,  II,  bladx.  100. 


HET  STANDBEELD  VAN  DUC  D'ALF. 
(a»  1669.) 


P 


Allegro  moderato. 


m 


t=^ 


:p=F 


r  e  j  ^  M  r  r 


1 — ir 


Wie      dat  sich  selfs  ver  -  heft  te       met  Wert  wel   een  ar  -  me 


p 


r  r  I  f  f j  J  J I  r^^ 

beeld  tot    Bpiit  ge  —  zet  Ware  af  -  ire  -  bro-ken 


t=^ 


r=É. 


■Ie  •  ter  Duc  d'Alf  u  beeld  tot    «pijt  ge  —  zet  Ware  af  -  ge  -  bro-ken 


P 


^  jii  ,1  jj  ^1 


be  -  ter    U      boo-ne  dact  Die      gy     begaet  By  al  -  lea  toch  od* 


j  ji  j  ^  j  j 


i 


i 


"1 


staet. 


lij  -  dig  ia     £n      strijdig  ia  Met     on  -  scr  lan-den 


1   Wie  dal  sich  selfs  verheft  Ie  mei, 
Wordt  wel  een  armen  sleter  : 
Duc  d'Alf,  uw  beeld,  tot  spijt  (;esel, 
Ware  af(][ebroken  beter; 

Uw  boose  daed  ^ 

Die  gliy  begaet, 
By  allen  toch  oulijdi(;  is, 

En  strijdifj  is 
Met  onser  landen  süiet. 


"2  Doch  't  schijnt  ghy  ner(;ens  iiaer  en  vrae^jl: 
Ghy  wilt  het  al  verscheuren; 
Maer  die  daer  doel  wal  (lod  misliae(»l 
Sal  *l  cyndc  noch  betreuren. 

Als  hy,  vol  noot, 

Sal  naeckt  en  bloot 
\oor  (joiles  ooixleel  schuldi({  slaeu, 

Oiiduldi(;  ('aeii « 
\er\\esen  loller  dood. 


(78) 

3  Die  boos  is  groeyt  eea  wijl  seer  wel  ^ 
Doch  't  eynde  staet  te  vreesea. 
Siet,  Lucifer  quam  in  de  hel 
Door  siJD  hoveerdig  wesen^ 

Daer  't  volck  sich  al 

Aen  spieglen  sal, 
Indiense  soeckeo  goeden  spoet; 

Want  hoogen  moet 
Gaet  altijdt  voor  den  Tal. 

Nederiandiache  Gedenck-Clanck,  door  Adrianum  ralerium,  Uaerlein,  1626, 
bl.  63. 


DE   TIENDE   PENNING. 

(a«  1870.) 


p 


Allegro  moderato. 


Ï5=15 


^m 


&^ 


f^- 


T ET 


Helpt  nu  u    self  boo       helpt    u       Godt       uyt  der  ty-ran-nen 


p 


ïti#J=i 


p 


bant  en  slot  Be  -  naa^e    Ne-der  —  lan  —  den  Be  -  nau-de  Ne-der- 


ï 


s 


p=T- 


^ 


is— # 


t*^ 


*=5 


:t=± 


-  lan  —  den  Ghy  draeght  den      baat    al      om 


p 


strot 


i 


d: 


-» 


Rept  flacks    u    vro-me 


lian  • 


den. 


1  Helpt  nu  u  selF  soo  helpt  u  Godt 
Uyt  der  lyrannen  bant  en  slot, 
Benaudc  Mederlandcn ! 
Ghy  draegt  den  bast  al  om  u  slrol, 
Hcpt  ducks  II  vrome  handen! 


(  79  ) 

2  De  spaensche  hoo(;hmoet^  valsch  en  boos, 
Sood  u  een  beule  ({oddeloos 

Om  u  goddeloos  te  maken  : 

Godls  woort  rooft  hy  door  menscheo  gloos 

En  will  u  'I  geit  ontschnken. 

3  Soo  neemt  hy  eic  sijn  hoochste  goedt. 
Die  't  woordt .  der  sielen  voetsel  soet . 
Om  draf  niet  willen  derven^ 
Bekoopent  met  haer  roode  bloet^ 

Of  moeten  naeckt  gaen  s werven. 

4  Maer  die  sijn  hert  op  Mammon  stelt 
Moet  ooc  ontbeeren  't  lieve  gheldt. 
Sijn  Godt^  sijn  vleesch  vertrouwen. 
Hy  eyst  den  thienden  met  ghewelt  : 
Die  gheeft  sal  niet  behouwen; 

5  Want  gheeft  men  dick  van  thienen  een 
Daer  blijft  ten  lesten  een  of  gheen. 
Wolf  kan  gheen  herder  stillen. 

Dees  wolf,  met  wol  noch  meick  te  vreen, 
Wil  nog  de  schaepkens  villen. 

G  Sijn  buyck  is  onversadelijck ; 
Bloet-  en  gheltdorstich  stadelijck, 
Als  die  met  wi*eeden  moede 
Slants  ghelt  verquist  verradelijck 
Aen  conincklijcken  bloede. 

7  Verdient  dan  suicke  huerlinc  fel 
Den  thienden  penninck  niet  seer  wel 
Om  Nederlant  te  schinden? 
Gheeft  ghy  hem  dien.  soo  maeckt  ghy  snel 
Den  l>ant  om  u  te  binden. 

K  O  Nederlant,  ghy  sijt  belaen! 
Doot  ende  leven  voor  u  staen  : 
Dient  den  tyran  van  Spaengien, 
Of  volgt,  om  hem  te  wederstaen. 
Den  Prince  van  Oraogien. 


(80) 

De  woordeo  io  het  Geuêe-IAethoeok  j  de  melodie  io  de  SfmiwKddèkmu^  1540, 
P8.  44 ,  on  achter  Hoffmann  van  Faüenlehen'ê  Horoe  Belgieoê,  II ;  dooh  aldaer 
in  afwisselende  maet  van  4  on  van  l ,  wat  ik  echter  by  sulke  liederen  niet  kan 
goedkeuren ,  daer  het  volk  nooit  eigcnlyk  de  muaiekmuei  in  acht  neemt. 


VI. 


ALVAS    VERTREK. 
(a»  1578.) 


Allegro. 


I  r  e  J"H 


±z 


dB- 


Wie       wilt  er    hoo-ren       een  nieaw  liedt  Hoort  toe  ick   aal  't  u 


I 


Van  d\ï 


sm  -  gnen 


d  ouden   man   die 


Al-  va     biet»  die 


i 


*^:S 


Al  -  va  biet  't  sijn       al  -  soo  vreemde        din 


■gen. 


1  Wie  wilt  er  hooren  een  nieu  liedl? 
Hoort  toe.  ick  sal  't  u  singhen^ 
Yaa  d'oudea  man  die  Alva  biet. 

Die  Alva  biet, 
't  SiJQ  al  soo  vremde  dioghen. 

2  Hy  is  ghecomen  in  ons  landt  ^ 
Als  (gouverneur  ghecomen; 

Al  sijne  rancken  sijn  becant. 

Ja  sijn  becant^ 
Het  sijn  al  blauwe  bloemen. 

o  Gheen  privile(j;ie  ^  cleyn  of  groot  ^ 
Wilt  hy  den  steden  laten; 
Hy  brengt  de  vroomsten  tot  de  dood, 

Ja  tot  de  dood, 
>'ersniadend  raedt  en  staten. 


(81  ) 

4  Papen,  papisten^  all^haer, 
Hadden  naer  hem  verlan{;hen  : 
Nu  dancken  sijl  den  papenyaér, 

Den  papenyaér, 
Dat  hy  is  wech  ghegan(][en. 

5  Hy  's  met  processie  inghehaelt  ^ 
Men  ginc  met  hem  slampampen. 
Hy  laet  sijn  schulden  onbetaeld, 

Ja  onbetaeld; 
By  nacht  soo  (j^aet  hy  schampen. 

6  Dien  ouden  man  was  al  te  heus, 
Men  wou  voor  hem  niet  nijfjhen! 
Noch  liever  riep  men  vive  Ic  Getts! 

Vive  Ie  Geus! 
Hy  kon  (][heen  tienden  crijjjhen. 

7  Hy  wou  wel  maken  eenen  soen, 
Maer  ons  (][aet  daeraf  wal(][hen; 

Wy  merckten  wel  aent  vals  pardoen, 

Aent  vals  pardoen^ 
Sijn  raderen  en  gal{;hen. 

8  Sijn  conterfeytsel  van  metael 
Dat  mach  hy  nu  wel  breken; 

De  herten  ontliepen  hem  al  te  raael, 

Ja  al  te  mael, 
Al  door  der  geusen  preken. 

9  Den  prins  oprecht,  dat  edel  bloedt, 
Had  hy  wel  willen  verraden; 

Maer  God  quam  door  den  prins  seer  (joed, 

Den  prins  seer  (joed, 
Den  Spangiacrt  seer  bebden. 

IxM  blad  onder  de  Andtcia  Tan  f^aM  Winghe  ( Ier  Roninklyke  nibliothfck 
Ie  Bruitcl),  uit  %vo1ke  ik  de  brieven  van  1581-1 K84  heb  niedcgcdecld  in 
nyne  Mengelingen ,  bl.  87.  Eenigtini  anden  in  hel  Geme-Ltetboeek,  De  me- 
lodie in  de  SomUrUeMenê,  IMO.  Pt.  lU. 


VAN    DEN    SPANIAERDEN 

HOE  DAT  ZT  DEN  SLACH  VERLOREN  TEGEN  DIE  GEUSEN. 
(A»  IÖ74.) 


1  Hoorl  alte{];aer  »  int  openbaer, 

Hoe  dat  men  claer  »  zach  comen  daer^ 
Int  yierentseventichste  jaer^ 
Des  commandeurs  armeyen  ^^ 
Met  trompen,  met  schalmeyen, 
Zeer  coragieus  voorwaer. 

2  Zeer  triomphant  »  voer  men  yan  lant 
Van  Bergen^  want  »  met  cloeck  yerstant 
EIck  schip  was  daer  zeer  yroom  gemant 
Met  Spaniaerts  en  met  Walen. 

Zy  meynden  prijs  te  halen  : 
Deus  aes  ^  was  hen  op  dhant. 

3  Als  zy  met  reen  »  groot  ende  cleen, 
Quamen  by  een  »  om  te  yerbreén 
Voor  Rommerswael,  heeft  men  gemeen 
Aldaer  by  eed  gesworen 

Den  admirael  moest  voren; 
Daer  mocht  bewijcken  geen. 

4  Capteyn  Juliaen  »  Romero  saen 

Deed  hun  vermaen  »  wilt  wel  verstaen  : 
En  seyde  :  «  Crijchslien ,  wilt  ontfaen 
Den  wijn  dien  wy  u  schnicken. 
Ghy  sult  daer  by  gedincken 
Die  ketters  te  verslaen! 


l  I>e  tekit  heeft  :  Duc  dAlf  met  M^n  arme  ff  tn,  doch  die  hertog  wat  reedt  van  ia  1673 
uit  de  Nederlandco  Tertrokken.   -     2  Demx  as,  dat  ii,  goed  tpel. 


C83) 

5  Al  in  ooimoel  »  vall  nu  te  voet, 
Ghy  christenbloet  »  t(][ebet  nu  doet, 
Al  yoor  dit  heylich  cruyse  soet! 
Van  Onser  Liever  Vrouwen 

Wilt  OOG  dit  beeldt  aenschouwen! 
Sy  neempt  ons  in  beboet.  » 

6  Met  dit  (][ebedt  »  meynden  sy  net 
Naer  haer  opset  »  sonder  belet, 
Te  comen  in  het  strijdtpereket. 
Maer  qualijck  was  't  (][ebeden , 
Zy  moesten  Iceren  smeden 

Naer  Sinte  Stevens  wet  '. 

7  Hooveerdich  stout  »  riepen  sy  bout 
Dragende  hout  »  :  c<  Die  Geus  die  schout 
Hier  ons  gewelt  zeer  menichfout! 
Venez-vous,  canaillie? 

Lutriens  et  rappaillic, 

Dees  dach  u  noch  beroutj!  » 

8  Als  leeuwen  yry  n  die  Geusen  bly 
Clampten  daer  by  »  onder  die  ly. 

«  Sa,  sa,  Papou^,  waer  sijdy  ghy?  » 
Seer  vreeslijc  sach  men  schieten; 
Die  Spanjaerts  haer  schepen  verhelen  : 
Schampado  speelden  sy. 

9  Door  hun  accoort  »  die  (leusen  voort 
Quamen  aen  boort  »  van  dadmirael  verstoort; 
Groot  geschrey  daer  werd  gehoort  : 

c<  Papou,  't  moet  u  verdrieten 
't  Onnoosel  bloct  vergieten 
Tot  Haerlem  in  de  poort!  » 

10  Een  Vriessche  ^  boot  »  seer  vreeslijc  schoot, 
Zoe  dat  elck  vloot  (c  't  gewcit  seer  groots 
En  Jan  van  Spauien  viel  seer  bloot  : 
Men  hoord'hem  roepen  ende  kermen  : 
«  Misericorde!  wilt  ons  ontfermen!  » 
De  leuse  was  «c  slaet  doot!  » 

I  Stftem  tr»l,  ilen  Steven  wemien?  —  '4  Papom!  papitt,  —  3  Vrifêtckf,  viB.  fUfiÊckê. 

11 


(84) 

1 1  Sonder  yerdrach  »  als  yoor  den  slagh , 
Op  een  yrijdach  »  't  welck  heugen  magh 
Eenieder  die  dit  spel  aensach^ 

Sagh  men  veel  edele  crijchsheeren 
Aldaer  het  sterven  leeren, 
Met  pijn  en  groot  geclach. 

12  De  tijdingh  mal  «  yan  't  goet  geval 
Quam  overal  »  met  bly  geschal\ 
En  oock  te  Bergen  op  den  wal, 
Dat  onse  vloot  niet  moeste  wijeken, 
Maer  datter  moesten  strijcken 

Tot  sessen  int  getal. 

13  Heeroom  verblijt  «  met  groot  jolijt 
Bootschapten  sijt  »  sonder  respijt, 
Al  aen  den  commandeur  verblijt. 
Hy  is  doe  op  sijn  peert  geschreden 
En  naer  zijn  voick  ghereden; 
Maer  kort  was  daer  zijn  tijdt. 

14  Als  hy  daer  quam  »  het  vier  en  vlam 

't  Geschut  vernam  »  sijn  volck  dat  dam 
Over  den  dijcke,  creupel  en  lam. 
Ellendich  quam  het  volck  hem  tegen 
Dat  daer  al  was  versiegen, 
En  riep  met  luyder  stem  : 

15  cc  O  grand  signeur  »  Ie  Gouverneur, 
Adieu  bonheur!  »  nu  gaen  wy  deur; 
Verloren  is  hier  u  parluer!  » 

Men  sach  terug  hem  rijden, 

Yan  lachen  hem  vermijden  : 

Ghestelt  was  hy  te  leur. 

B.  BOECX. 

Alhoewel  dit  lied  onderteekend  ty  door  B.  Boecx  (xie  over  deten  dichter 
Belgisch  Muêeumj  IX  (1845),  bl.  106-212) ,  in  het  handschrift  xyner  gedichten 
te  Brussel y  loo  is  het  echter  te  betwyfelen  of  die  prins  der  rederykers  van 
Lier  hetiehe  wel  hebbe  gedicht.  Twee  oude  kopyen  en  vier  dmkken  kwamen 
er  niy  van  ter  hand,  ook  in  't  Geuêe-Lietboeck,  Ik  heb  tusschen  de  Terachillende 
teksten  eene  kritische  kcaie  gcdaen ,  soms  eenige  regels  bekort ,  en  de  laetste 
moraliserende  coupletten,  in  welke  men  van  de  Philistynen ,  Pharao,  David, 
en  andore  bybelhelden  spreekt ,  achterwege  gelaten. 


xzznii. 

DE  GEVANGEN  REDERYKERS,   TE  LIER. 

(m   *T    LAimi   TIBtll    IBB    XVl"    HUW.) 


t  Met  bangicheden  groot 
In  ons  benoude  mujrte 
Roepen  wy  in  der  noot  : 
O  Heer,  helpt  ons  hier  uyte, 
Ist  dat  uwen  wille  sy 
Ent  ons  mach  salich  wesen! 
Op  dat  onze  vroukens  bly 
Van  droefheyt  haer  genesen. 

2  Wy  sijn  yerlaten  schier, 
Ontrooft  van  alle  sprake; 
Geen  menschen  comen  hier 
Die  ons  doen  te  gemake, 
Dan  Spaniaerts,  die  met  spol 
Ons  al  met  stanck  benouwen, 
Soe  dat  wy  in  dit  cot 
Dicmaels  daer  deur  yerflouwen. 

3  Ons  poorterscamer  recht 
Uytiandige  bewoonen. 

O  Heer,  wy  hebbent  slecht, 
Wilt  ons  genade  toonen! 
Wy  en  mogen  niet  aensien 
Onse  benoude  vrouwen, 
Kinders  oft  ander  lien. 
Die  met  ons  sijn  in  rouwen. 

4  Men  hout  alsoo  geen  wacht 
Op  moorders  ofte  dieven, 

Als  men  doet,  dach  en  nacht, 
Op  ons,  naer  tspaens  believen. 


(86) 

Ons  cleyne  kinders  teer 
Roepen,  tot  onser  yromen  : 
«  Nacht,  vader  lief!  wanneer 
Suldy  thuys  by  ons  comen?  » 

5  Dit  hooren  wy  wel  aen 

Met  alsoo  grooten  verlangen, 
Het  oost  ons  meni{];en  traen 
Daer  wy  ViQQen  gevangen. 
Wy  roepen  :  «  nacht,  lief  kind  1  » 
Wy  moetent  sus  gedoogen; 
Nochtans  dat  elck  hier  mint 
Siet  men  geerne  voer  oogen. 

6  Snachts,  als  wy  soeken  rust, 
Gaet  men  ons  tormenteren; 
Spaens  volck,  alsoot  hem  lust. 
Worgen  en  justicieren. 

My  dunckt  wy  sijn  bynaes 
In  een  helsche  taveerne. 
O  Heer!  sulcken  geraes 
En  hooren  wy  niet  geerne! 

7  Wy  sijn  beter  gewent, 
Camers  der  retorijcken  ', 
Daer  wy  menich  present 
Wonnen  in  alle  wijeken. 
Lier  creech  lof,  prijs  en  eer, 
Al  door  ons  const  weldadich; 
Dies  clagen  wy  te  meer 

Dat  men  ons  is  versmadich. 

8  Wy  werden  sterk  beticht. 
Als  hoofden  van  erreuren*) 
Wy  en  hebbens  niet  gesticht, 
Wy  en  waren  geen  auteuren. 
Seick  borger,  diet  wel  weel, 
Mochten  sy  voer  ons  spreken. 
En  loonen  claer  bescheet. 
Ons  en  sou  niet  gebreken! 

Dit  is  :  wy  lyo  aen  beter  leven  gewend  in  ome  rederykkimert. 


(87) 

9  Men  wierp  ons  op  een  pijnbanc 
Sonder  iet  over  te  tuigen, 
Daer  eick,  dry  uren  lanck, 
Geen  ivaerheyt  en  wou  buygen; 
Men  yraeijde  ons  seer  straf 
Hoe  eerst  hier  quam  het  preken? 
Wy  en  wisten  daer  niet  af, 
Soot  oick  waer  is  (gebleken. 

10  Men  yraegde  ons  noch  bloot  : 
«  Waer  was  het  ordineren 
Priesters  te  slagen  doot? 
Heur  huysen  te  pilieren  ?  » 
Wy  en  wistens  een  oft  geen; 
Maer  seyden,  onyerborgen, 
Dat  wy  geen  kieken  cleen 

En  souden  connen  worgen. 

11  Noch  yraechde  een,  die  daer  sat, 
Wie  dat  daer  wou  afeetten 

Die  heeren  van  der  stat, 
En  maecken  ander  wetten, 
En  wie  hierna  alsdan 
Soude  worden  gecoren  ? 
Wy  en  wisten  daer  niet  van; 
Ten  quaoi  ons  noyt  te  voren. 

12  cc  Wie  was  die  eelman  reyn 
Soot  in  Swaen  *  was  gesloten, 
Die  als  geus  capiteyn 

Sou  brengen,  onverdroten. 
Vier  hondcrt  pcerden  fier. 
Wilt  dit  ons  toch  ontfouwen, 
Op  datter  binnen  Lier 
Geen  Walen  comen  en  souwen? 

1  o  (c  Hebdy  oick  noyt  glieraempt  - 
Al  die  tegen  u  waren 
Met  vier  sUiyvers  ^  gcnaempt 
Uyt  Lier  te  doen  verharen  ^, 

I  1b  ccao  hMbcrg  dt  Swmtmf  ^  2  Ch^rmtmpi,  bsiloiea.  —  8  Vwr  ëtMfw^n,  baoUigde 
vicr-fCuhert-CMlCB.  -~  4  Vwrkann,  vertrckkcB,  abin. 


(88) 

In  eenen  lijnen  cleet?  » 
O  Godt,  yader  yoI  trouwen, 
Alsuicken  leugens  heet 
Werden  ons  voor  gehouwen  ! 

14  Versierde  leugens  loos, 
Straetclap,  toI  van  envie, 
Daer  veel  volcx  af  seer  boos 
In  stadt  is  ons  partye, 

Die  baten  >  ons,  eylaes, 
Veel  waters  ende  coorden  2; 
Soe  dat  wy,  wormen-aes, 
Van  pinen  schier  yersmoorden. 

15  O  wee,  ghy  clappaerts  al, 
Ghy  leugenachtige  wijven  ! 
Als  Godt  oordeelen  sal, 

Waer  suldy  er  dan  me  blijyen? 
Hebt  berou,  weent  en  schreyt! 
Bidt  Godt!  hy  is  genadich; 
Want  ons  sijn  o[^eIeyt 
U  leugenen  yerradich. 

16  Maer  wy  yergevent  u. 

En  dat  uyt  herten  gronde, 
En  roepen  :  Heer!  alsnu 
Rekent  dat  heur  geen  sonde: 
Want  sy  en  ^visten  niet  bet; 
Sy  meynder  sacrifitie 
U  aen  te  doene  met; 
Maer  tis  yoer  haer  malitie. 

17  Tis  ons  een  cleyn  scandael; 
Maer  yooral  ist  te  deirne 
Wijfs,  kinders,  principael, 
Tbroot  uyt  den  mont  te  weirne, 
Die  daer  wachten  lijtsaem 

Nae  den  arbeyt  onser  handen : 
Dit  hebt  gy,  deur  u  faem  3, 
Geti*ocken  uyt  ten  tanden. 

I  Bahn,  geven.  -~  2  CoanUm,  atmelik  ter  pynbeBk.  -~  3  Foêm,  setiugenit. 


(89) 

18  Spreeckt,  isser  iemani  iet 

Die  wj  ojX  wonden  crincken  ? 
Oft,  is  u  leed  geschiet, 
Wilt  u  te  recht  bedincken. 
Eylaesen,  broeders,  neeot  : 
Niemant  derfs  hem  beclagen; 
Ghy  hebt  geclaecht,  geweent, 
Eo  noyt  geweest  geslagen. 

19  Wy  en  waeren  noyt  yergaert 
Tot  quaet  oft  muterye, 

Dan  songen,  ongespaert, 
Loisalmen  twee  of  drye  : 
Hier  uyt  seyt  men  ons  naer 
Dat  wy  quaet  conspireerden ; 
Tis  noyt  gebleken  claer, 
Dan  tongen  diet  fineerden. 

20  Tleyt  op  een  ander  saeck 
Dat  wy  werden  belogen  : 
Tes  om  dat  wy  den  smaeck 
Uyt  dwoort  hebben  gesc^n, 
En  al  Tan  over  langen  tijt 
Bels  boeverve  wisten  : 

Dils  doorsaeck  ende  nijt 
Dat  sy  tegen  ons  twisten. 

21  Christus,  donnoosel  lam, 
Hiet  een  verleyder  te  sijne. 
Ivolk,  dat  tot  pausdom  >  quara, 
Hoorcnde  sijn  doctrijne, 

Sy  seyden  dat  hy  was 
Vol  van  oproericheden. 
Laet  ons  dan,  op  dit  pas, 
In  als  2  oick  sijn  te  vrêden. 

22  Vrienden,  vriendinnen  soet, 
Oriof  int  generale  ! 

Op  Godt  in  tegeuspoet 
Uoept  met  ons  alteniale  : 

I  Pmmtdom,  voor  imiêckt  pntihfÊtkmp    -^  *i  /n  ab,  in  allei.  m  illo 


(90) 

Tis  doch  al  in  sijn  macht; 
Want  Ismenschen  help  is  cleene. 
O  Hcere  van  grooter  cracht, 
Lof  hoort  u  toe  alleene! 

PRINGE. 

23  Prince  en  hoochste  Godl, 
Verhoort  ons  hier  beneden, 
Op  dat  wy  u  gebot 
Geensins  en  overtreden; 
Maer  dat  wy  al  in  danc 
Van  uwer  hant  aenveirden, 
Sterckt  ons  geloove  cranck, 
Dat  wy  daer  in  volheirden! 

Finis. 

Ttiêntie  Tcrheft 

En  in  deachden  Toort, 

Alt  ty  Mten  op  die  poort. 

Onder  de  gedichten  van  Bartholomeas  Boecx,  handschrift  in  de  Konink- 
lyke  Bibliotheek  te  Brussel,  N"  14295  van  het  in>entaris. 


EEN  ANDER  LIEDEKEN  VAN  DEN  SPANIAERDEN, 

HOE  HAER  DE  DOCHTERS  SOUDEN  WACHTEN  VAN  HAER 
SPITSE  BAERDEN. 


1  Ghy,  meyskens  fier, 
Hier  binnen  Lier, 
Wilt  u  nu  leeren  wachten 
Van  Spaniaerts  schier, 
In  elck  quartier, 
By  dagen  en  by  nachten; 
Laetse  al  henen  slrijcken! 
Heuren  valschen  gront 
Tot  alder  slont 
Die  latense  aen  u  blijcken. 


(91  ) 

2  Ghy  dochters  pleysant^ 
Seer  ti*iomphani, 

Wilt  u  toch  wel  yersinnen 

Van  tspaens  samblant 

Aeo  elcken  kant; 

En  laet  u  niet  yerwinnen, 

Noch  doort  bagelos  mans  maken  ^ ; 

Maer  wilt  altijt 

Naer  mijn  beleyt 

SfMiniaerts  leeren  yersaken. 

3  En  wilt  u  niet 

Van  Spaniaerts,  siet, 

Gheensins  laten  bespringen  : 

Haer  valsheyt  vliet; 

Want  int  verdriet 

En  sockense  ii  maer  te  bringen. 

Al  soudijt  naemaels  beweenen, 

U  buyexken  plat 

Maken  sy  sat  : 

Ghy  crijget  vol  yleesch  en  beenen. 

4  Van  SpaniaertA  boy  ^ 
Die  fray  ten  toy 
Comen  om  u  te  betrapen 
En  seggen  :  <c  pour  quoy 
Volez-vouft  moy 

Eens  lalcn  by  ii  slapen?  » 
En  laet  u  niet  verdooven: 
Uwen  maeclidom  jent 
Waer  haest  gcsclient  : 
V  eerken  sy  lieroovcn. 

5  Ghy  dochters  fraey, 
Nccmpt  uwen  draey 

Al  tot  goy  ambachts  gasten; 

Want  vroecli  en  spay 

Van  Vcnus  labl»ay  *' 

En  siillense  u  niet  laten  vasten  ! 

I  Ba^hê  mtmê  imakên.    ÜMchieB  ie  leica  :  kagm  (behagra)  hê  mmmsek  — rT"r     — 
2  B0f,  «■asnet.  ip    Bofm.  -   3  UUaf .  Ow  M  falèaj»»  m  M^.  Mmi9mm,  I,  M.  Slfi. 

IS 


(92) 

Ick  rade  u  met  verstande. 
Dus  ongespaert, 
Versaeckt  den  Spaniaert 
Die  u  brengt  in  schande ! 

C  Twort  u  gewaecht, 
Jonck,  out,  gedaecht, 
Joncmans!  wilt  dit  onthouwen  : 
Als  ghy  een  maecht 
Mint  onversaecht, 

En  meyntse  voer  maecht  te  trouwen, 
Tfeelgeert  dicmael ,  ick  wedde  : 
Sy  is  gegroeft, 
Voor  u  geproeft, 
Eer  ghy  er  me  compt  te  bedde  ! 

7  Ghesellekens  fijn, 
Tot  dit  termijn, 

Wilt  dit  doch  wel  deurgronden  : 

Al  toonense  fijn 

Een  maechdelijn, 

Het  sijn  haer  loose  vonden; 

Ghy  wort  daer  by  bedrogen; 

Al  dunckt  u  goet 

Een  maget  soet, 

Die  prijsen  sijn  al  vervielen. 

PRIlfSE. 

8  Princerskens,  hoort 
Naer  mijn  rappoort ! 

Ey  willet  nemen  int  goede ! 

Weest  ongestoort; 

Maer  vreucht  orboort ! 

Sijt  altijts  op  u  hoede. 

Nu  bidde  ick  u,  sonder  sneven, 

Heb  ick  u  leyt 

Oft  iet  misseyt. 

Dat  ghijt  my  wilt  vergeven  ! 

Finü. 
In  hettelfde  HS.  der  gedichten  van  B.  Boeox. 


DE   TABAK. 

(op  *t  timt  iti  XVI*  imw.) 


Allegro. 


Hhj;lJ  jj.JJif  J^J■.JI  igtCJCi 


I*-fler      iemant  ayt  Oos  -  tindien  ge  -  ko  —  men  Die  er  wat  Tan 


$ 


njjjiirjcnri 


€k  ver-no  -  men  6hee 


■    i    i 


weet  Heeft  hy  daer  niet  Tan  den     toeback  ver-no  -  men  Oheeft  my     be 


f  r'i;rlrfrrfl,l  I  I  Mir  >  J'J'HI 

t/     icheet  18        hvwelffoedVoor'smenachenbloetOf    hydemctdoetSanretmy 


U-ÏUII^ 


▼roed 


1  laser  iemant  uyt  Oostiodien  gekomen 

Die  er  wat  yan  weet? 
Heeft  hy  daer  niet  Tan  den  toeback  yeraomen, 
Gheefl  my  bescheet? 
Is  hy  wei  (joet 
Voor  smenschen  bloet? 
Of  hy  deugt  doet, 
Segghet  my,  yroed? 
• 

2  Al  de  yroukens  sijnder  seer  yileynich 

Teghen  den  toeback, 
En  sy  achten  sijne  deugt  seer  weynig, 
Gheyen  hem  een  lack: 
Sy  s^ghen  er  Tan 
Dat  daer  door  den  man 
Verdrooghen  kan  : 
Is  daer  iet  yan? 


(94) 

3  Sou  de  toeback  kuDoen  doen  verdooveo 

Der  manoeD  viier? 
Dindiaensche  vroukens  hem  wel  ghedooghen 
Dach  eode  uer. 
Al  even  coen 
Haer  mans  daer  doen, 
Avond  en  noen, 
Tvrouwen  sermoen. 

4  Toeback  drincken  is  een  goede  medecijne; 

Stelt  u  te  yré! 
Dasschen  is  goet  yoor  de  tandepijne, 
Wrijftse  daer  meê; 
Soo  is  den  roock 
Voor  den  man  oock, 
Al  ist  maer  smoock , 
Beter  dan  loock. 

5  Alle  dinghen  doet  in  goeder  maten 

Naer  swijf^  bevel! 
Al  te  yeel  waer  seker  beter  ghelaten, 
Dat  weten  wy  wel. 
Soo  drinckt  dan  hier, 
Naer  u  plaisier, 
Een  pijp  of  vier, 
By  wijn  of  bier! 

Liedekensboek  mei  Emblemata,  HS.  van  het  jaer  16S5,  in  myne  vename- 
ling,  bl.  61.  De  melodie  stact  in  niyn  handschrift  der  Gedichten  van  Annm 
Byne  van  omtrent  het  jaer  1540,  op  de  wyxe:  Nymphe,  wilt  gy,  en  in  den 
NederlandUchen  Gedenck-Clanck ,  bl.  164. 


LZI. 

HULST   INGENOMEN. 

(a-  1596.) 


1  Den  cardinael  yerheven! 
Hy  is  Tan  edel  bloet  : 

God  wil  hem  gratie  ghe^en 

Die  ons  regeren  moet, 

Altijt  tot  Godes  eeren. 

Tot  's  menschen  salicheyt, 

Om  't  roomsch.gbelooTe  te  vermeeren 

Dat  wilt  de  roajesteyt! 

2  Als  wy  in  de  polders  waren  ^ 
Gheus  achtent  niet  een  stof, 
Gheus  seyde  daer  int  openbare  : 
c(  Sy  sijn  op  hun  kerckbof; 

Sy  sijn  daer  wy  se  begheerden; 
Niet  een  daeraf  en  compt!  » 
Sy  dreychden  de  on^erveerden . 
Het  was  te  yroech  gheroemd. 

3  Den  coninek  Tan  Naderren 
En  staet  u  nu  niet  by; 

Hy  heeft  u  helpen  scheeren, 

Hy  brengt  u  aen  den  bry; 

Hy  laet  u  nu  alleene, 

Hy  laet  u  int  \rerdriet: 

Hy  segt  lot  u  elck  eene  : 

«  Piept  ^  ick  en  soeck  u  niet.  » 

5  De  jofvrou  in  de  Roose  * , 
Daer  uwen  troost  op  stael. 
Sy  helpt  u  wel  een  poose 
Soo  langh  alst  u  wel  gaet. 


I  De  koDÏRiiR  vtB  bgelABd 


(96) 

Ghy  staet  op  hulp  yan  menscheo, 
Daerom  sijdy  verdwaelt! 
Ghy  hebt  gheeo  goey  defénsen  : 
Die  hooch  climt  leeghe  daelt. 

5  Men  sacht  te  Hulst  wel  blijcken; 
Noch  sal  men  u  hebben  bal. 

Nu  moetdy  henen  strijcken 
Al  mauwende  als  de  cat. 
Men  streed  avont  en  noene; 
Men  deed  er  niet  dan  slaen, 
Al  stont  den  hulst  wat  groene, 
Hy  is  yerdort  seer  saen. 

6  Sy  hebben  den  put  ghegraven 
Daerse  in  gheyallen  sijn, 
Daerom  sy  de  stadt  opgayen. 
Sijn  hoocheyt  seyde  :  mijn! 

Sy  hebben  om  gratie  ghebeden, 
Gratie  is  hun  ghesciet. 
Den  hertoch  mijnde  met  reden  : 
Hun  mijnen  en  hielp  hun  niet. 

Een  los  blaadje  van  dien  tyd,  in  niyne  Verzameling. 

ZLII. 

OOSTENDE   INGENOMEN. 

(a»  1604.) 


Wilt  loyen 
Den  Heer  yan  boyen, 

En  biedt 
Hem  een  nieuw  iiedt! 

Verschoyen 
En  als  yerstoyen 
Is  ons  yerdriet. 

Met  snaer  en  sanek 
Maeckt  soet  geclanck! 
God,  den  gheyer  der  yictorie,  danck ! 


(97) 

2  Die  feilen 
Geussche  ghesellen 

Sijn  al, 
(Ghelijck  den  bal 

Int  snellen,) 
Deur  't  nedervellen 

Int  dal, 
Ghebracht  ten  val. 
Met  snaer,  enz. 

3  Sy  stonden, 

Als  grimmige  honden, 

Vol  spijt, 
Beyaen  met  nijdt; 

Hun  Tonden 
Sijn  al  verslonden. 

Eerst  lijdt, 
Die  dan  verblijdt. 
Met  snaer,  enz. 

4  Int  strijden. 

Tot  deughu  bevrijden, 

Is  God 
Albertus  lot. 

Na  't  lijden 
Komt  hem  verblijden, 

Dats  't  slot 

Van  Gods  ghebodt. 

Met  snaer,  enz. 

5  Wilt  singhen. 

Van  vreughde  springhenl 

Ziet  daer, 
Den  vond  is  claer; 
Gbeen  stringhen 
Ons  meer  en  dwinghen; 

Voorwaer, 

Laet  vrees  en  vaer! 

Met  snaer,  enz. 


(98) 

6       Laet  blijcken, 
Als  Calhoiijcken , 

By  deught 
D'oprechtste  Treught; 

Doet  wijcken 
'T  sondigh  beswijcken; 

Schept  vreught 
Die  't  hert  verjeiight. 
Met  snaer  en  sanek 
Maekt  soet  geclaock! 
God,  den  ghever  der  Tietorie,  danck! 

Los  blad  van  den  tyd. 

XLIII. 

EEN   HEERLIJCK  TRIÜMPHLIET. 

(a*  1985.) 

Op  de  wyxe :  Onlangs  sijnde  vol  anrusien. 


1  Onlangs  sijnde  vol  onrusten, 
Door  den  seer  benauden  tijt, 
Voegd'  ick  my  om  wat  te  rusten  : 
In  den  slaep  werd  ik  verblijt. 

'K  heb  vernomen  »  in  het  dromen 
Dat  Jupijn  was  bly  gecomen 
By  vrou  Belgica  :  hy  sagh 
Dat  sy  maekte  groot  geclagh. 

2  Dese  seer  bedruckte  vrouwe 
Claeghde  Jovi  haren  noot, 

Dat  's  haer  kinders,  soo  getrouwe, 
Zach  verkrijgen  stoot  op  stoot, 
En  veel  ringen  »  moest  gehingen, 
Die  haer  soo  ter  herte  gingen 
Dat  haer  suchten  met  geluyt 
Bersten  overvloedigh  uyt. 


(99) 

3  <c  Liefste,  sprac  hy,  schoon  bepeerelt, 
Hebt  gy  niet  den  besten  heer, 
Machti(;er  als  een  ter  werelt? 
Waerom  kla^  gy  dan  soo  seerP  » 
Sy,  bekreten  »  sprack  :  «  wilt  weten , 
MijnM  heer  is  yerre  geseten  : 

Hy  en  hoort  niet  noch  en  siet 
Wat  my  dagelijckx  g^eschiet.  » 

4  Jupiter  wist  wat  sy  meynde; 

En  by  sprack  met  woorden  soet : 
cc  Soo  sal  hy  u  eenen  seynden 
Van  sijn  aldernaesten  bloet. 
Soete  moeder  »  u  behoeder 
Dat  sal  sijn  den  eygen  broeder 
Van  sijn  Spaensche  Majesteyt.  » 
Daermë  namp  hy  sijn  afischeyt. 

5  Bel^ca  viel  neer  ter  eerde, 
En  sy  heeft  (seer  wel  bedacht) 
Hem  bedanckt,  den  heere  weerde, 
Die  haer  dees  irertroostingh  bracht. 
Na  het  droogen  »  Yan  haer  oogen 
Ginck  sy  haer  tot  schriJTen  poogen. 
Om  haer  kinders  al  te  gaer 

Weet  te  doen  dees  blijde  maer. 

6  Eerst  aen  haer  friste  kinders 
Brussel,  Bnigh*,  Antwerpen,  Gent, 
Steden  yoI  Tan  konstbeminders, 
Heel  Europa  door  bekent, 

Dat  SY  staecken  »  souden  maecken , 
Om  het  peckvier  te  doen  blaecken, 
Mids  nu  sou,  naer  haeren  wensch, 
0>men  eenen  goeden  prins. 

7  IC  hoop  dat  hy  soo  sal  regeeren 
Dat  wy  vinden  ondereen 
Samen  sulcken  accordeeren 

Dat  Tcrstoolen  worde  geen 

It 


(100) 

Een  Brabander  »  of  Hollander, 
Ylaminck,  Zeeu  of  alle  d'ander, 
En  wy  samen,  kleyn  en  groot, 
Winnen  vriendelijck  ons  broodt. 

8  Als  Antwerpia  dat  hoorde, 
Die  den  handel  soo  bemint, 
Vlooch  sy  op  haer  moeders  woorden, 
En  terstont  men  daer  begint 

Met  cieraeten  »  in  de  straeten, 
Gostelijck  en  boven  maten, 
En  een  areke  triumphael 
Voor  den  Prinse  Kardinael. 

9  Sesthien  hondert  yijf  en  dertigh, 
Tien  en  seven  in  april, 

Quam  den  prinse  seer  blyhertigh, 
Yverigh  en  goet  yan  wil, 
Om  t'aenschouwen  »  de  gebouwen 
Van  Antwerpia  vol  trouwen; 
Want  hy  hoorde  dat  die  stad 
Al  den  lof  yan  Belgis  had. 

10  Buyten  stonden  die  ses  gulden. 
Die  soo  schoten  met  geweer, 

Dat  den  roock  de  lucht  yenrulden  : 
T  scheen  te  sijn  een  strijdend  heir ! 
En  die  wijcken  »  des  gelijcken, 
Lieten  hun  geschiet  oock  blijcken  : 
Toen  den  Prins  daer  binnen  quam, 
Sach  men  niet  dan  yier  en  ylam. 

11  Onsen  borgemeester  Tsucher  ' 
Reedt  al  aen  des  prinsen  sij  : 

T  was  een  kloeken  ondersoecker, 

En  hy  wees  den  prinse  bly 

Al  de  wercken  »  yan  die  arcken, 

Waer  den  prins  kon  aen  bemercken 

Wat  yoor  costen  dat  de  stee 

Al  tot  sijnder  eeren  deé. 

1  ZyB  BMB  WM  Üoèffff  Tuehêr,  op  lyn  boopliiittch  oU  te  tprekeo. 


(101  ) 

13  Onslieyrouwen-toren  «poedigh 
Van  den  ivijser  tot  aen  't  cruys 
Scheen  des  aironts  heel  geloedigh  : 
Hy  gaf  licht  op  menigh  huys, 
Daer  somwijlen  »  seer  subtijlen^ 
Ylc^hen  uyt  soo  Teel  Tierpijlen , 
Of  er  Tielen,  naer  ons  docht, 
Duysent  sterren  uyt  de  locht. 

13  Onsen  prinse  sagh  men  rijden 
Spadigh,  tweemael  in  den  nacht, 
En  in  't  Tieren  hem  Terblijden. 
Soo  wert  dese  Treucht  Tolbracht. 
Laet  ons  raemen  »  al  te  samen, 
En  Godt  bidden,  sonder  bbmen. 
Dat  hy  's  prinsen  hert  soo  bint 
Dat  de  reyne  liefd  verwint  >. 

I  Uêfd  fvnotal,  wMnohynlyk  de  spreuk  vu  den  dichter. 

Getchreven  bundel  ▼«!!   oudA  liederen,  my  medegedeeld  door  den  heer 
P.  F.  Van  Kerokhoven,  Ie  Antwerpen. 


VICTORIELIED  OP  HET  ON TSET  VAN  VALENCYN. 

(4-  1656.) 


1  Nederlanders,  geeft  uw  stem  belanck. 
Looft  den  oostenrijekschen  helt  : 
Croont  hem  met  een  weerden  lauwerranck  ; 
Want  hy  drijft  den  Frans  uyt  't  Telt! 
Binnen  Valencijn 
Wou  het  haenljen  sijn: 
Hy  Tersoeckt  den  swaenennest; 
Maer  den  spaenschen  leeuw 
Acht  geen  haengeschreeuw, 
Maer  yerjaeght  hem  uyt  *t  gewest. 


(  102  ) 

2  MazariD  aont  al  de  firansche  macht 
Tot  verderf  yan  't  Nederlaot; 
Yijftich  duysent  van  dat  licht  geslacht 
Stierde  hy  naer  onsen  cant; 

Graef  Turenne  straf 

Voert  den  l^rstaf 
Van  den  gantschen  franschen  tocht, 

Met  mons  De  Grandpré 

En  De  Laférté  : 
Sliebben  Valencijn  besocht. 

3  Maer  Don  Jan  heeft  hen  soo  wel  onthaelt 
Op  de  henegou wsche  feest, 

Dat  den  Franschman  heeft  't  gelagh  betaelt 
En  seer  wel  ghesmeert  gheweest. 

Den  Turenschen  hoop 

Gaf  sich  tot  den  loop, 
Daer  de  rest  bleef  in  den  val; 

Al  wat  niet  en  vloodt 

Was  gevaén  of  doot, 
Menich  duysent  in  't  getal. 

4  Amonitiekruyt*  loot  en  canon, 
En  met  duysent  wagens  meel. 
Vendelen  en  standerts  men  daer  won, 
Spijs  en  dranck  oock  voor  de  keel. 

Menich  peerdt  en  man 

Sijn  hier  tuygen  van. 
Laferté  en  De  Grandpré 

Die  sijn  aengetast, 

En  sitten  nu  vast 
Met  nogh  menich  fransch  cadë. 

5  Claecht  nu.  Fransman,  staeckt  uw  trotsche  pracht; 
Treek t  wéér  naer  uw  haenencot! 

Soo  gy  langer  onsen  prins  verwacht, 
Soo  schut  gy  nogh  meer  den  bot  : 

T  oostenrijcksche  bloet 

II  dat  leeren  moet, 


(  103) 

Dal  hy  niet  en  quam  te  laet, 

EKe  dit  frans  gewelt 

Kloeck  te  neder  yelt, 
En  het  met  den  sweerde  slaet. 

6  Lof  sijn  hoocheyt.  met  prins  de  Condë  * 
Caraora  die  oock  Terwon, 
Prins  de  Ligne,  en  duc  d'Aerschot  mé. 
Wittenberg,  Hennin,  Trelon, 

Vromen  Hans  Verkeest. 

Die  daer  vocht^bm  't  meest, 
En  met  eeren  ivaeght  sijn  bloet. 

Geeft  dan  Godt  den  Heer 

Lof,  prijs  en  al  d*eer. 
Die  het  suer  soo  keert  in  soet! 

Gentsche  btmdel  ran  liederen,  handschrift  fan  dien  Ifd,  in  mjne  Ver- 
umeling. 


XLT. 

DE  KONING  VAN  FRANKRYK  EN  DE  STAD  MAESTRICHT. 

(4*  I67«.) 


Andante. 


^ü  j'N  ^r  Mr-JpM^'J^'iJ.M'^ 


Maestricht  gj  schoone      ste-de  Gy       pe -rel  van  Bra- bant      Aen* 


$ 


j    ^   I 


m 


hoort  toch  eena  mijn      re  «  de  Schoon  lief  geeft  my  de      hand      Door 


t/      't  minne -liik  aen — schouwen        Van         n     in'lo-nen         veld      En 


't  minne  -  lijk  aen — schouwen       Van        n     in  't  o  •  pen        veld     En 


t/      door  uw  schoon  fan  —  douwen       Soo       ia  mijn  hert  oat  —  atclt. 


(104) 

1  «  Maestricht,  gj  schoone  stede  ^ 
6y  perel  yan  Braband! 
Aenhoort  toch  eens  mijn  rede. 
SchooD  lief,  geeft  my  uw  hand! 
Door  't  minnelijk  aenschouwen 
Van  u,  in  't  open  veld, 
En  door  uw  schoon  landouwen 
Zoo  is  mijn  hert  ontsteld.  » 

3  —  a  Wie  komt  my  hier  soo  stooren? 
Mijn  heer,  'k  en  ken  u  niet^ 
'K  en  wil  naer  u  niet  hoeren, 
Gaet  heen,  en  yan  my  yliedt! 
Ik  ben  een  kind  Tan  Spanjen, 
Schoon  daer  gescheyden  yan; 
Den  prinse  yan  Oranjen 
Dat  is  mijn  echte  man.  » 

3  —  «  Schoon  lief,  'k  heb  u  yerkoren  : 
Neemt  my  genden  aen. 

Gy  zijt  yoor  my  geboren; 
Wilt  in  mijn  gratie  staen ! 
Ik  wil  mijn  gunst  u  bieden 
Uyt  een  oprechte  borst. 
Ach,  wilt  yan  my  niet  ylieden  : 
Ik  ben  een  christen  yorst.  » 

4  —  «  Mijn  heer,  houd  op  yan  praten; 
Ik  ben  yoor  u  te  geus, 

Ik  bid  u  ynlt  my  laten  : 
Daer  ya^  gy  yan  uw  neus  ! 
Gy  zult  my  niet  yerrasschen 
Al  waert  gy  nc^  zoo  dul ; 
Want  my  en  zou  niet  passen 
Een  ouden  franschen  hul  ^  » 

5  —  c(  Lief,  laet  u  onderrichten, 
Eer  dat  gy  komt  ten  yal. 

Gy  moet  u  eerst  doen  biechten 
Voor  ik  u  trouwen  zal  : 


I  Hui,  kapMl,  Imbel,  bo«d. 


(  105) 

Ik  wil  u  doen  bekeeren 
Gelijk  een  christen  moet; 
GÜTijn  moet  gy  ontleeren 
En  treden  met  den  voet.  » 

6  —  (I  Hoe  zou  ik  met  u  trouwen? 
Gy  weet  ik  heb  een  man. 

En  QY^  gy  hebt  een  vrouwe? 
G'en  zijt  geen  jongman  dan. 
Die  Edel  Heeren  Staten 
Nu  mijne  mombers  zijn; 
Zy  zouden  't  niet  toelaten, 
Al  stierfk  g'in  minnepijn.  i> 

7  —  c<  Maestricht,  gy  achoone  Trouwe, 
En  weeat  toch  niet  zoo  prati 

Wilt  eens  mijn  macht  beschouwen  : 

Zy  ligt  hier  Toor  uw  stad. 

Zoo  gy  langs  alle  kanten 

Moet  worden  aengerand, 

Zal  ik  u  een  courrants 

Doen  dansen  naer  mijn  hand.  » 

8  —  tt  Vergeef  het  my,  mijn  heere, 
Ik  ben  zoo  plomp  van  aert! 

Ik  kan  geen  dansen  leeren, 
Want  my  de  gang  bezwaert. 
Ach,  koning  van  de  Franschen, 
IC  en  heb  u  nooyt  gezocht  : 
*K  en  zou  met  u  niet  dansen  : 
Gy  zijt  my  \reel  te  locht.  i> 

9  —  «  Ik  zal  u  dan  Terkrachten, 
En  nemen  met  geweld! 

Ziet  daer,  mijn  legermachten 
Zijn  TOor  uw  deur  gesteld. 
Ik  zal,  met  Tier  bat*ryen. 
Gedurig  dag  en  nacht 
Zoo  Tueriglijk  u  vryen^ 
Tot  dat  gy  zijt  Tcrkrachl.  »» 


(106) 

10  —  c(  o  priDs!  komt  my  te  staden 
En  hoort  toch  wat  ik  zeg  : 
Met  bommen  en  grenaden 
Jaegt  dezen  vryer  weg! 
Hy  brengt  het  al  in  roeren; 
Sa,  spoed  u  ras,  komt  aen! 
Zoo  hy  my  w^  mag  Yoeren 
T  is  met  Maestricht  gedaen.  » 

Wordt  nog  geiongen  en  in  lotsa  bladen  op  de  markten  verkocht. 


SARBANDE 

▼  AH    OVTIBIIT    HIT     JABB     1700. 


En  sijne  sporen  is  hy  quijt; 
Want  hy  verloor  se  in  den  strijt  : 
Wy  schoten  hem  de  beenen  krom 
Met  karkassen  en  met  bom. 

En  soo  vermant 

Sit  hy  met  schand 
Aen  den  engelschen  Caussebant. 

SARBANDE. 

T  haentjen  is  weecxkens,  't  haentjen  is  bleeckxkens. 
T  haentjen  dat  weent,  't  haentjen  dat  schreyt. 
Wat  sal  het  maeken,  in  dese  saekenP 
T  is  sijn  beste  siachveer  quijt. 

4  Waer  is  nu  dien  grooten  man, 
Die  de  weireit  dwingen  kan, 
En  sichselven  hoogh  beroemt. 
En  sichself  tien  grooten  noemt? 


(107) 

Ja,  hy  noemde  sieh  alree 
Heerschappyer  Tan  de  see. 

Nochtans  WilUam  > , 

Boos  ende  gram, 
Sal  hem  scheiren  op  den  kam. 

SARBAHM. 

Gaet  naer  Versaillie,  by  u  rappaiUie, 
Want  geen  haen  kan  sonder  hin! 

Neempt  u  yertreck  daer,  roert  uwen  beek  daer, 
By  Maintenon ,  u  soete  min. 

5  Maer,  laes,  gy  hebt  het  flerecijn  : 
Sou  het  wel  niet  yan  boosheyt  sijn? 
Of  isset  wéér  een  firansche  fint 
Die  gy  uyt  uwen  kop  yersint. 
Om  dal  gy  niet  en  dorst  bestaen 
Weder  den  oorlogh  aen  te  gaen, 

Daer  men  niet 

Dan  yerdriet, 
En  dan  Tuer  en  vlam  en  siet? 

SASBANDI. 

T  haentjen  wilt  ylieghen;  't  sal  sich  bedriegen. 

Haentjen!  't  is  met  u  ajuyn. 
Laet  ons  dan  drincken,  laet  ons  dan  schincken, 

Want  het  haentjen  is  capuyn! 

I  WiUimm,  kowBf  tu  Eagelnd ,  prfaM  tu  Omij«. 

Liederboek,  handsohrifi  in  de  Bonrgonditohe  Bibliotheek  ta  Braitel, 
N*  4065  Tsn  het  ioTentarif  •  De  twee  eenta  ooopletten  en  de  twee  Toortte 
regelt  Tan  het  derde  conplet  ontbreken. 


14 


XLTIL 

NEDERLANT  ERKENT  AERTSHERTOGH  CAREL. 

(a*  170J.) 


1  Ick  sweir  getrouwigheyt 
Aen  Carels  majesteyt; 

'K  Tervloeck  in  mijn  ghemoet 
Hetgone  ons  Yranckrijck  doet*, 
Ick  wensch  de  spaensche  croon 
Aen  Leopoldus  soon. 
Bestiert  uw  rijck  met  yreught, 
O  oostenrijcksche  jeught! 

2  Voor  Torst  Philippus  throon 
Heb  ick  geen  eerbethoon; 
Maer  't  oostenrijcx  ghebiet 
Beyrijt  ons  Tan  yerdiiet; 
Dat  men  gheen  scepter  geef 
Aen  Ludoyicus'  neef! 

O  neen!  ghy  fransche  spmyt, 
Uw  rijck  dat  is  al  uytl 

Bandel  Tan  gentsche  liederen,  handsohrift  in  myne  Venameling. 


VERHALENDE  LIEDEREN. 


(8AGIN,  UGKNDEll,  8PB00UI8,  IRI.) 


HET  DAGUËT  IN  DE^  OOSTEN. 

(xiii*  or  xiT*  iiuw.) 


Largho. 


^ 


j'hj'j'H  ^Mf  f^g^ 


4=* 


Het  daghet  in  den    Oos-ten        Het  licb-tet    o  -  ver  -  >1 


|-'J'^JJlJj,P||J'J'l 


fcf: 


Hoe  weinich  we-tet  mi-ne  lief 


•te    Waer  dat  ie    he-nen 


^m 


m 


•al- 


1  «  Hel  daghet  in  den  Oosten, 
Het  lichtel  overal ; 

Hoe  weinich  wetet  mine  liehte 
Waer  dat  ie  henen  sal!  » 

2  —  Cf  Warent  al  mine  Triendeu 
Dat  mijn  vianden  sijn. 

Ie  Toerdu  yeire  uten  lande, 
Mijn  troest ,  mijn  minnekijn !  *> 

3  —  «  Werwaerts  aoul  ghi  mi  voeren, 
Stout  ridder  wel  ghemoet  ^  ?  » 

—  «  Al  onder  den  lindeboom  (jroenc, 
Mijn  troesl.  mijn   %vaerde  (pet.  » 

4  —  c(  Ie  li|r|;her  -  in  mijn  liefs  armen 
Met  weerdicheden  |;roel: 

Ie  li(j{;hc  dacr  in  mijn  liefs  armen. 
Stout  ridder,   wel  ghemoel.  » 


Gk9mto9i,  v*A.  $k»mmi.  ~-  2  U^ktr,  Uffe  daer 


(112) 

5  —  c(  Licht  ghi  in  u  liefe  armen? 
Bilo,  dat  es  niet  waer!   . 

Gaet  onder  den  lindeboom  groene  : 
Verslagen  leit  hi  daer.  » 

6  De  joncfirou  nam  haer  mantel, 
Ende  si  ghine  enen  ganc, 

Al  toten  lindeboomejgroene , 
Daer  si  den  dooden  Tant. 

7  c<  Och,  licht  ghi  hier  yerslaghen, 
Versmoort  al  in  u  bloet! 

Dat  hevet  u  ghedaen  u  roemen 
Daerbi  uw  hoogen  moet. 

8  Och,  licht  ghi  hier  verslaghen, 
Die  mi  te  troesten  plach! 
Wat  hebbet  ghi  mi  naghelaten 
So  menich  droeven  dach!  » 

9  De  joncfrou  nam  haer  mantel, 
Ende  si  ghinc  eenen  ganc 

Al  voor  haers  heren  vader  poorte, 
Die  si  ontsloten  vant. 

10  cc  En  es  hier  niemen  inne 
Noch  heer  noch  edelman. 

Die  hier  met  mi  nu  desen  dooden 
Ter  aerden  helpen  can?  » 

11  Die  heren  sweghen  stille  : 
Si  gaven  gheen  gheluut; 

Doe  keerde  haer  die  joncfrou  omme 
Si  ghinc  al  weenendc  uut. 

12  Si  nam  hem  in  hare  armen, 
Si  custe  hem  den  mont, 

Si  custe  hem  gheen  corter  wilen, 
Maer  also  meneghcr  stont. 


(113) 

13  Met  haren  blonden  Jbaren 
Dat  si  wreef  af  dat  bloet; 

Met  hare  cleene  schoone  handen 
Dat  si  sijn  ooghen  sloet; 

14  Met  sinen  blanken  sweerde 
Dat  si  sijn  graf  ken  groef; 
Met  haren  sne<iwitlen  armen 
Dat  sine  ^  ter  aerden  droech. 

15  Met  haren  blanken  handen 
Dat  si  dat  belleken  clanc ; 

Met  hare  suetc  heldere  stemme 
Dat  si  yigilicn  sanc. 

16  <c  Nu  willic  mi  begheven 
In  een  cicin  cloosterkijn, 

Endc  draghcn  die  swarte  wilen  ^ « 
Teeren  ^  des  liefsten  mijn.  » 

I  Sim,  ly  hem    ^  2  Swart9  wütn,  iwuto  doeken.  ^  3  Tmtvn^  ter  eeren. 

De  woorden  in  Jan  Roulanê'  Liedekent'-Baeek  en  in  vele  andere  Terta- 
nielin^n  van  dien  aerd,  tusschen  welke  ik  ecne  kritifche  keaie  heb  ge- 
daen;  de  mutiek  in  de  Souierliedekens  Tan   1K44,  Pt.  4. 

Dit  lied  wat  reedt  bekend  in  de  eertte  helft  der  XIV*  eeuw,  toen  de 
heilige  Geertruid ,  beggyn  van  Delft  en  geboren  te  Voorburg ,  in  Holland , 
hetteWe  gewoon  was  dagelykt  te  tingen  «  referendo  carmen  ad  dilectum 
tuum  Jetum  Christum;  »  weshalve  tv  daerdoor  den  naein  verkreeg  van 
Gfftfuid  F'an  Ooiten.  Dit  bcggyntje  was  eene  nederduiUche  dichtercsse.  Zie 
Aeia  Sanciontm  januarü  ^  vol.  I,  p*  S48.  Het  lied  bestaet  ook  in  *t  plat-  en 
hoogduitsch.  Om  de  oudheid  tullen  wy  de  beide  vertalingen  hier  mededec- 
len,  de  eene  volgent  Uhland*s  Deuiiche  F'oikiliederj  I,  hl.  310,  de  andere 
volgent  Mone*t  jéuMêiger,   I8S5,  k«»1.  45.1. 

I   It  «beet  ia  dat  Otten 
l>e  üMca  tcliint  OTerall: 
Wo  weDÏch  wet  miD  lerekea 
Wor  ick  beMchteo  •chelf 

Wo  weDich  wet  min  lerekeo 

Ja  leteken  >. 

I  lifif  kOTkaImf  ■  «^  «««U  •■  ''  wdfriaiidvrW  4niikr«  «Mrioairadc,  wliyai  tra  Iw  ia  ët  laufvvfft 


(114) 


2  •  Weren  dat  alle  minne  fründe 
Dat  nu  mine  Tiende  sin, 

lek  forde  se  ut  dem  lande 
Min  lef  und  minnekin.  • 

3  —  «All  wor  hen  scholdo  gi  n 
Stolt  rüter  wolgemeit? 

lek  ligge  in  leres  armen 
In  so  groter  werdicheit.  • 

4  —  «  Ligge  gi  in  juwes  leres  armen  ? 
Bilo !  gi  segget  nicht  war ; 

Gat  hen  to  der  linden  grone, 
VoTSohlagen  licht  he  dar.  • 

Ö  Dat  medeken  nam  ere  mantel 
Unde  se  ginok  einen  gank 
All  to  der  linden  gröne, 
Dar  se  den  doden  vant. 

6  >  Wo  ligge  gi  hir  Torschlagen, 
Vorschmort  in  juwem  blot! 
Dat  heft  gedan  juw  roment 
Darto  juwe  hoge  mot. 

7  Wo  ligge  gi  hir  Torschlagen 
De  mi  to  trosten  plach! 
Wat  hebbe  gi  mi  nagelaten? 
So  mengen  bedröteden  dach.  • 

8  Dat  megdeken  nam  ere  mantel 
Und  se  gink  einen  gank 

All  na  eres  vaders  porten 
De  se  togeschlaten  yant. 

9  ■  Got  grote  juw  heren  alle, 
Hinen  yader  mit  im  talie! 
Unde  is  hir  ein  here 

Effte  ein  edel  man, 
De  mi  dissen  doden 
BegraTen  he!pL>n  kan?  t 

10  De  heren  schwegen  stille, 
Se  makeden  nen  gelut; 

Dat  megdeken  kerde  sick  umme 
Unde  se  gink  wenen t  ut. 

11  Wit  eren  schnewitten  henden 
Se  de  erde  upgroef; 

■it  eren  schnewitten  armen 
Se  en  to  grave  droech. 

12  •  iVu  wil  ick  mi  begeren 
In  ein  klein  klösterlin 

Und  dragen  schwarte  kleder 
Und  werden  ein  nünnekin.  »■ 


(  115) 


13  lit  erem  heUen 

Se  em  da  imw»  luk, 

lU  ereo  schBewittan  hendeB 

Se  em  de  tchelleo  kkak. 


Wit  itt}tt  ^al)rt* 

1  •  Et  Uget  is  Oetterricbe, 
Die  Mun  tcbiat  aeber  al : 

So  waist  min  wundenahoen  lieb, 
Wa  et  mieh  Cueren  mI.  • 

2  •  War  tol  ieh  dieh  fiiem, 
Gnt  rttter  hoch  ganwyi? 
Ich  \ig  an  liclica  arme, 
ünd  Mm  lietckloiaen  m.  • 

3  •  Und  ligtt  an  liebea  anne, 
Und  bi»(  betchloMen  in, 

Et  moecht  dich  wol  gemewen, 
Dea  jar  ein  ende  liat.  • 

4  Dax  iar  dat  kat  ein  ende, 
Die  jnnkfrow  tet  einen  fgm% 
Fuer  iret  Tater  buerge, 

Da  li  den  wackter  bad. 

5  •  Wachter,  tiut  setclle, 
Trit  her,  ein  wort  lo  mir, 
Ich  hon  min  Heb  f  alm  en, 
Dat  leid  dat  kla|(  ich  dir.  • 

6  •  Baat  du  din  lieb  terloren. 
Und  Uageat  mir  din  net, 
Ich  lach  in  naecbte  tpate. 
Zfvhowen  nf  den  tot.  • 

7  •  Wachter,  du  muil  liegen 
Dar  itt  teiat  du  nit  war, 
Ich  lach  in  naecbte  apate 
Vor  «inam  belKn  iton.  • 

S  «  Sücht  in  niohtn  ipata 
Vor  dinem  bfilin  tton, 
So  mueaa  et  got  erbarmen. 
Du  iehê  f*rlngen  nma  hon.  • 

9  Kr  nam  M  bi  der  bende, 
B«  ir  tnewiten  hand, 
Cr  fiirt  ii  uf  die  tCrame 
Dn  ii  in  ii^rhowm  vand. 


15 


(116) 


10  Hit  ir  snewiten  hende 

Macht  si  im  ein  tiefes  grabj 
■it  iren  heitsen  tiihnen 
Si  im  den  segen  gab. 


XLIX. 

HALEWUN. 


Lai^. 


(!  J'  J^  J' 


lie-  de-ldin.  Al       6&e  dat  hoorde  wou 


:£ 


Heer  Haelwijn    sanceen       lie- de-ldjn.  Al       die  dat  hoorde  wou 


:* 


^S 


Il    hem      ain.       ^^^ 


i.ri'M^ 


bi  hem  njn,  Al         die  dat  hoorde    wou  bf  hem      ajn 

1  Heer  Halewijn  sanc  een  liedekijn; 

Al  wie  dat  hoorde  wou  bi  hem  sijn. 

2  En  dat  Ternam  eens  conincs  kint  ^, 
Die  Tan  haer  ouders  so  werd  bemint. 

3  Si  gine  al  Toor  haer  Tader  staen : 

a  Och  Tader,  mag  ie  naer  Halewijn  gaen?  » 

4  cc  O  neen,  mijn  dochter,  neen  gi  niet; 
Die  derwaert  gaen  en  keeren  niet.  » 

5  Si  ging  al  TOor  haer  moeder  staen  : 

cc  Och  moeder,  mag  ie  naer  Halewijn  gaen?  » 

6  cc  O  neen,  mijn  dochter,  neen  gi  niet; 
Die  derwaert  gaen  en  keeren  niet.  » 

7  Si  ginc  al  Yoor  haer  suster  staen  : 

cc  Och  suster,  mag  ie  naer  Halewijn  gaen?  «> 

8  cc  Och  neen,  mijn  suster,  neen  gi  niet; 
Die  derwaert  gaen  en  keeren  niet.  » 


1    Til    In  Engeland  wat  een  conincs  kint. 


(117) 

9  Si  ginc  al  voor  haer  broeder  staen  : 

a  Och  broeder,  mag  ie  naer  Halewijn  gaen?  » 

10  «  't  Is  mi  al  eens  waer  dat  gi  gaet, 
Als  Qi  u  eer  maer  wel  bewaert 

En  gi  u  kroon  maer  recht  en  draegt  >.  » 

11  Si  is  al  op  haer  kamer  g^^aen; 
Si  deet  haer  besten  kleedren  aen. 

12  Wat  deet  si  aen  haren  lijve? 
Een  hemdeken  fijnder  als  zijde. 

13  Wat  deet  si  aen  haer  schoon  korslijf  ? 
Van  gouden  banden  stond  het  stijf. 

14  Wat  deet  si  aen  haren  rooden  roe? 
Van  steke  tot  steke  een  gouden  cnop. 

15  Wat  deet  si  aen  haren  keirie? 
Van  steke  tot  steke  een  peirle. 

16  Wat  deet  si  aen  haer  schoon  blond  hair? 
Een  croone  van  goude  en  die  woeg  swaer. 

17  Si  ging  al  in  haers  vaders  stal 
En  koos  daer  tbesten  ros  van  al. 

18  Si  sette  haer  schrijlings  op  het  ros 

Al  singend  en  klingend  reed  si  door  tbosch. 

19  Als  si  te  midden  tbosch  mocht  sijn  ^ 
Daer  vont  si  mijn  heer  Halewijn. 

I  Uoor  eea  knot  of  krooQ  bedaidda  moQ  de  §0r  yib  Mse  mMfd.  Xoo  iMêt  idm  in  het 
4wUebe  lied  Dm»  MOéekm  mmd  éU  BüttUkmé»  (in  Herder't  Vwlküiêitf,  W ,  bach  I  . 

Wma  abrr  tm  Siidclicii  Uirr*  KrMU  %rriirrt 
NiMMr  kricgt  ue  ika  viadcr. 

Ea  ia  een  uider  (EMbeiÜMirg't  DtnkmêUf  a/ldeiittcAer  Dicklkumêl ,  bl.  347). 

Sit  uvgi  éer  «rm  «al  nm  krMi. 

2  V*A.  Doea  h  dat  boeob  laa  balfta  «pani 
Balewyat  aooa  beer  iesen  qam. 
Hy  boadt  i^a  peard  aea  eeaea  booai. 
Dt  joacvrottw  wm  vol  Mut  ea  tcbrooai 


(118) 

20  <c  Gegroet  »  seide  ht  eo  quam  tot  haer, 

a  Gegroet,  schoon  ma^t,  bruin  oogen  claer!  » 

21  Si  reden  met  elkander  YoorI, 

En  op  den  wech  viel  menich  woort. 

22  Si  quamen  al  bi  een  galgen  Teld 
Daer  aen  hinc  menich  Trouwenbeeld. 

23  Heer  Halewijn  heeft  alsdan  geseid : 
<c  Mits  gi  de  schoonste  maget  sijt 
Soo  kiest  u  dood,  het  is  nu  tijd.  » 

24  —  cc  Wel,  als  ik  dan  hier  kiesen  sal 
Soo  kies  ie  tsweert  noch  boven  al. 

25  Maer  trect  eerst  uit  u  opperst  kleet, 
Want  maegdenbloet  dat  spreit  soo  breet 
Soot  u  bespreide  dat  ware  mi  leet.  » 

26  En  eer  sijn  kleet  getogen  was 

Sijn  hooft  al  Toor  sijn  Toetcn  lach; 
Sijn  tong  noch  deze  woorden  sprac  : 

27  cc  Gaet  ginder  daer  in  het  koren 
En  blaest  daer  op  mijnen  horen, 
Dat  alle  mijn  Trienden  dat  hooren !  » 

28  —  cc  Al  in  dat  coren  en  gaen  ie  niet ; 
Op  uw  horen  en  blaes  ie  niet. 
Moordenaers  raet  en  doen  ie  niet. 

29  —  cc  Gaet  ginder  dan  onder  de  galge 
En  neemt  daer  een  potje  met  zalve, 
En  strijct  dat  aen  mijn  rooden  hals.  » 

•  Gegroet,  sei  hy,  gy  tchoone  maegd, 
Gegroet,  tei  by,  brayn  oogen  claer, 
Gomt,  lit  hier  neer,  ontbiDt  u  hair.  • 
Soo  menich  hair  dat  ■■  ontboadt 
Soo  menich  traentjen  haer  oniron. 


(119) 

30  —  cc  Al  onder  de  galge  en  gaen  ie  niet, 
D  rooden  hals  en  strijk  ie  niet 
Moordenaers  raet  en  doen  ie  niet.  » 

31  Si  nam  dat  hooft  al  bi  den  haire  ' 
En  waschtet  in  een  bronne  clare. 

32  Si  selte  haer  schrijlings  op  haer  ros; 

Al  singend  en  dingend  reet  si  door  tbosch. 

33  En  toen  si  was  ter  halver  baen 
Quam  Halewijns  moeder  daer  gegaen  : 

cc  Schoon  maegt,  saegt  (p  mijn  soon  niet  gaen?  » 

34  —  cc  U  soon,  heer  Halewijn,  is  gaen  jagen, 
Gi  en  siet  hem  weer  u  levens  dagen. 

35  U  soon,  heer  Halewijn,  is  dood, 

Ie  heb  sijn  hooft  in  mijnen  schoot, 
Van  bloet  is  mijne  voorschoot  root. 

36  En  toen  si  aen  de  poorte  quam 

Si  blaesde  den  horen  als  een  man. 

37  En  als  haer  vader  dat  vernam 
Tverheugde  hem  dal  si  weder  quam. 

38  Daer  werd  gehouden  een  banket, 
Dal  hooft  werd  op  de  lafel  geset. 

I  Vab.  Si  Mmp  bet  hooft  al  by  dat  Imit 

Ea  dooptot  ia  eea  refiar,  wat  cUef. 

Si  fino  al  aen  tgaoB  boofde 

Ea  las  daer  het  GelooTe-, 

Si  fiao  al  aen  tgae  tyde 

Eb  ka  daer  de  Getyde; 

Si  giac  al  aen  aijne  voeten 

En  las  dry  Weesgegroeten 

Dit  lied  wordt  nog  heden  in  Bralmnd  en  Vbcoderen  gezongen  op  eenc 
melodie,  behoorende  tot  den  kerkzang  en  genaemd  de  Credo.  Dat  het  xeer 
oud  en  uit  barbaersche  tyden  afkomstig  is  blykt  door  den  inhoud.  Ilalewyn, 
een  konings-  of  jariszooni  weet  door  syn  tooverzang  de  «chounstc  meiijcs 


(  120  ) 

tot  zich  te  lokken  en  hangt  ze  dan  aen  een  galg  op.  Het  lied  verplaelst  ons 
in  tyden  dat  de  landen  van  verschillende  volkeren  door  een  band  van  woes- 
tenyen  of  bosschen  van  elkander  afgescheiden  waren. 

Menigvuldig  zyn  de  varianten  van  dit  stuk  in  den  mond  des  volks  en  in 
de  gedrukte  blaedjes,  welke  men  daervan  op  onze  markten  aentreft;  doch 
het  was  my  niet  mogelyk  eenig  oud  afschrift  van  hetzelve  op  te  sporen. 
Ik  plaetste  het  vroeger  in  Mone*s  Anzeiger  fur  Kunde  der  teui9chen  Vorzeit, 
i858,  kol.  448,  van  waer  het  is  overgegaen  in  Uhland's  AÜe  hoch-  und 
niederdeutsche  VoUcslieder,  i*^*»  band,  bl.  155.  Laetstgenoemde  verzamelaer 
brengt  het  lied  in  verband  met  drie  duitsche  liederen,  namelyk  dat  van 
Ulinger,  van  Adelger  1  en  van  Gert  Olbert,  uit  welke  wy  hier  eenige  plaet- 
sen  zullen  aenhalen  : 

e 

1  Gut  ritier  der  reit  dorch  dat  riet 

Er  Mog  ein  tchönet  tageliet, 
Er  tuig  ton  heller  ttimme 
Dbm  in  der  burg  erklinget. 

2  Die  junkfrau  an  dem  laden  lag , 
Sie  hort  gut  ritter  singen , 

•  Ja  wer  ist  der  da  ainget? 
Hit  dem  will  ich  Ton  hinnen.  • 

3  —  «O  junkfraw,  wölt  ir  mit  mir  gan  , 
Ich  will  euch  lernen  wat  ich  kan, 
Ich  wiU  euch  lemen  amgen 

DaM  gegen  der  burg  tut  klingen.  • 

4  Die  junkfraw  in  ir  tchlafkanuner  trat , 
Ir  gelbet  har  sie  in  teiden  band  , 

Sie  kleidt  sich  in  silber  und  rotea  golt 
Gleih  wie  eine  die  ton  hinnen  woIt. 

5  Er  tchwang  sein  grunen  schilt  neben  in. 
Sein  schone  junkfiraw  hinter  in , 

Er  eilet  also  balde 

e 

Zu  einen  grunen  walde. 

Als  zy  beiden  diep  in  het  bosch  gekomen  zyn ,  hoort  de  jonkvrouw  ccne 

duif  zingen  : 

7   >  Der  Dlinger  bat  eilf  junkfirawen  ghangen . 

Die  iwölft  bat  er  geiangen 

9  Er  spreiit  sein  mantel  in  das  gras, 
Er  bat  sie  dass  sie  tu  im  sass, 
Er  sprach :  «  Sie  solt  im  lansen 
Dein  gelbes  bar  lenausen.  • 

I  .Utlyrr.  Drir  naem  kan  «rl  tan  llalc«}n  rAdelwin)  afgeleid  «e<ch.  Anden»  itas  Ualewya  eeae  oude  «Ucb- 
trfac  fanilra,  doek  die  nel  dit  lied  aitlt  ic  BikeD  heeft. 


(121  ) 
Na  wordt  zy  met  doodschrik  bevangen  en  bidt  haren  schaker 

19  •  So  bitt  ieb  dkh,  du  ÜÜDger, 
So  bitt  kb  diob ,  do  trauter  borr, 
Du  wöUett  mir  erbmben 

Ein  tcbrei  iwen  oder  drei!  » 

20  ^  >  Dm  tolle  dir  erUnbet  tein. 
Da  bitt  to  f«rr  in  Uefon  UI, 
Du  bkt  to  ferr  fai  tiefan  tal, 

]kM  dicb  keio  oieiiach  niobt  boren  mag.  • 

Zy  schreeuwt  driemael  om  hulp,  eerst  tot  Jesus,  dan  tot  Maria  en  ein- 
ddyk  tot  haer*  broeder,  die  haer  hoort  en  om  haer  te  redden  dadelyk  toe- 
snelt. 

Het  tweede  duitsche  lied  verschilt  weinig  van  het  eerste,  doch  het  derde 
eindigt  anders  en  gelykt  veel  meer  naer  het  vlaemsche  : 

3  Helena  de  bekt  ton  fenater  berat  : 

Na  kom',  Gert  Olbert!  sa  bale  de  brod!  ■ 

He  aam  te  bi  er  braatideBe  kled, 

He  •woog  te  woll  acbter  skk  op  «o  pfrd... 

6  •  Wott  do  di  keiaeo  deo  daonigeoboii  ? 
Odar  woat  do  di  liaiaeo  den  watentrooi? 
Oder  woat  do  di  keiMo  dat  Uaoke  aebwert?  • 

7  —  «leb  win  nicb  keisen  den  daooifeBboai , 
leb  wiU  niob  keisen  den  wataratroa. 

Viel  leiwer  keia  iok  dat  blanke  aebwert, 
Dat  ia  lelena  er  binCi  wol  wart. 

8  Treek  ot,  treek  ot  din  aidene  kled! 
JonkfiraoUok  blot  ipringt  wit  on  bret, 
Wenn  et  di  beaprötate,  dat  de  nu  led.  • 

9  Un  aa  be  aiek  bad  der  aiden  fckert 
Do  nam  Helena  dat  blanke  tcbwert. 
Da  flof  tin  biofd  wol  öwer  dat  pcrd. 

10  Do  sprak  to  er  dat  falske  bert : 

•  Wol  aebter  non  pcrd  do  banft  en  bo*n , 
Do  mot  Helena  in  bloaen  don.  • 

11  —  •  Dodo  te  bloten  dat  wör  nicb  god , 
Dan  leipen  mi  alle  de  momers  no, 

Kh  wie  de  boode  den  basen  dot.  • 

12  Frao  Jotte  de  kek  torn  fenster  berot: 

•  Helena,  wo  itt  mein  tönelein? 
Helena,  wo  itt  dein  tcbattelein?  • 


(  122  ) 

13  —  «  Dein  •önelein  lebt  und  itt  nicht  tot , 
He  tit  unner  giernter  gent  Undenbom 
Und  tpierlt  met  tierwen  junkfirüulein  tkon, 
De  echte  de  toU  Helene  wi  , 
De  echte  de  most  he  tölwer  tin.  • 

Twee  andere  liederen,  door  Uhland  niet  vermeld,  staen  in  Kretssmer  en 
Zuccalmaglio's  Deutsche  Volkslieder^  deel  II,  N'*  15  en  28.  M^  ringt  die 
thans  nog  aen  den  Nederrhyn,  doch  op  andere  mclodien  dan  het  neder- 
landsche  lied.  De  inhoud  gclykt  aen  de  boven  aengehaelde.  Het  eerste  begint : 


Hel  tweede 


Ulrich  ging  aus  tingen,  heraut. 

Und  tang  dem  Konig  tein  Tochter  heraut ! 

Alt  Odilia  ein  klein  kind  war, 
De  ttarb  ihr  Veter  und  Hutter  ab. 

Odilia  wucht  auf  und  tie  wurd'  grott, 

Sie  wucht  dem  Reiter  wohl  in  den  Schoott... 

Sie  ging  auf  ihr  Schlafkammorlein , 
Ziert  tich  wie  eine  Braut  toll  tein. 

Sie  tchaut  darauf  lum  Fentter  hinaut  : 

Nun  komm,  ttolx  Reiter,  und  hoV  die  Braut! 

Sie  ritten  Berg  auf,  tie  ritten  Berg  ab, 

Bit  datt  tie  an  einen  hohen  Berg  kamen,  ent. 


Zie  ook  Wunderhomy  deel  I,  bl.  37.  Die  duitsche  gedichten,  eindclyk, 
zyn  wederom  in  het  nederlandsch  overgebragt,  blykens  Lejeime*s  Votkêzan" 
gen,  hl.  292,  en  Hoffmann's  fforae  belg.y  II,  hl.  i62  : 


1  Deer  reed  er  een  ridder  al  door  dat  riet. 
En  hy  hief  op  en  tong  een  lied. 

Een  liedje  met  heldere  ttemme 

Dat  het  tuttchen  twee  bergen  klemde. 

2  En  dat  Terhoorde  een  jonkTrouw  fijn, 

Zy  lag  er  op  hare  tlaepkamer  allein,  cm. 


DE  JAGER  UIT  GRIEKEN. 


Allegretto* 


ü  f.  I  p  p  r  t  hJ.'J  m 


N  N  \ 


I 


*=*iï 


Daer  ginek  een  jager  uyt    ja-ghcn,8oo  Terreal  in   dat  woudtilly 


J'J'J'J'I 


>■;  K  M  ^  ^ 


;1j.^"U i  gei 


Tondt  er  niet  te       ja  -  gen  Dan  eenen  man  was  ondt.  O    jagber,  eeyde  by. 


^^ 


M  ^  N  K 


KzrÈc 


i=dz] 


^=g=r 


V^ 


ja-gber.  Int  boacb  daer  swerft  een  wijf,  Comt  gby  baer  int  gbe  -  moe  -  te  Tial 


i 


g  ?  ü  J I  r  '^ 


ko»-ten  njonck  lijf. 


1  Daer  ging  een  jagher  uyl  jagheo, 
Soo  verre  al  in  dat  woudl, 

Hy  Tond  er  niel  Ie  ja(][hen 
Dan  eenen  man^  was  oudl. 
cc  O  jager,  seyde  hy,  jagher, 
Int  bosch  daer  swerft  een  wijf, 
Gomt  ghy  haer  int  ghemoete 
TsaI  kosten  u  jonek  lijf.  » 

2  c(  Soud  ick  voor  een  wijf  vreesen 
lek  vrees  oock  gheenen  man?  i> 
Eer  hy  het  woordt  ghesproken  had 
Quamp  daer  het  boose  wijf  an. 
Sy  greep  hem  by  den  armen 
Sijn  peerdeken  by  den  toom 

En  droegh  hem  seventich  mijlen, 
Daer  sy  ten  l>erghen  clom. 


Ifi 


(124) 

3  De  berghen  wareo  soo  hooghe 
De  dalen  waren  soo  diep. 
Daer  lag  een  man  gebraden 
En  eenen  aen  het  spil. 

c<  Sal  ick  oock  moeten  sterren 
En  braden  aen  dat  spit? 
Soo  mach  ick  wel  seere  daghen 
Als  dat  ick  ben  een  Grieck.  » 

4  —  c<  Sijt  ghy  een  Yan  de  Grieken 
Dier  is  mijn  man  oock  een. 

Seg  my  hoe  heeten  u  ouders?, 
Misschien  dat  ickse  ken.  » 

—  «  Wat  vraegdy  naer  mijn  ouders 
Wie  weel  of  ghy  se  kent? 

De  koninck  van  de  Griecken 
Daer  ben  ick  af  een  kindt. 

5  Sijn  wijf  heet  Margarele 
Dat  is  die  moeder  mijn, 

Den  naem  moogt  ghy  wel  weten 
Wie  dat  mijn  ouders  sijn.  » 

—  «  De  koninck  vande  Grieken 
Dat  is  een  reusich  man  : 

Soo  groot  sult  ghy  niet  worden, 
Wat  baet  u  't  leven  dan?  » 

6  —  «  Zou  ick  soo  groot  niet  worden 
Ick  ben  maer  elf  jaer  oudt ; 

Ick  sal  nog  grooter  worden 
Als  gheenen  boom  int  woudt.  » 

—  «  Sult  ghy  nog  grooter  worden 
Als  gheenen  boom  int  woudt, 
Soo  gheve  ick  u  mijn  dochter, 
Soo  welgedaen.  soo  houdt  *.  » 


I   Houdt,  Triendclyk. 


(  125  ) 

7  a  Sy  draegt  op  haren  hoofde 
Een  croon  van  peerlen  fijn  : 
Een  coninek  mochtse  vraghen 
Sy  sou  Yoor  hem  niet  sijn. 
Sy  draegi  aen  hals  en  borsle 
Een  lelie  met  een  s weert, 

De  duyveU  uter  hellen 
Die  sijnder  af  Yerveert.  » 

8  —  «  Ghy  roemt  soo  seer  u  dochter, 

lek  wilde  dat  ickse  sach  : 

lek  soudese  vriendelijck  ^cetcc 

En  bieden  den  goeden  dach.  » 

—  Cf  Neemt  daer  dit  cleyne  peerdeken, 
't  Loopt  snelder  als  den  windt, 

lek  salt  u  heymelijck  leenen 
Dat  ghy  mijne  dochter  yindt.  » 

9  De  jagher  dom  opt  peerdeken, 
En  hy  reedt  sijnder  yaert. 

«  Oorlof,  ghy  swarle  hoere, 

U  dochter  is  Ycel  te  swart, 

lek  wil  met  haer  niet  trouwen!  » 

—  w  Soo  ghy  hier  by  my  waert 
Ghy  soudet  my  niet  segghen  : 

U  dochter  is  veel  te  swart !  » 

10  Zy  nam  daer  op  eenen  knoeste 
En  sloeg  eenen  boom  daer  neer, 
Soo  dat  sy  't  wondt  deed  daveren ; 
Maer  de  jager  en  was  er  niet  meer. 

Verscheidene  afschriften  en  in  Grimm*s  DeuUche  WaUeff  deel  I,  bl.  101, 
waer  mm  den  oorsprong  der  sage  kan  leeren  kennen.  De  melodie  in  myn 
handsclirift  der  Grdirkien  tan  Anna  Byns,  en  in  den  Gketêttlycken  Lttu- 
tnrrkrr,  Anlw.,  I6iji,  bl.   iiVO. 


LI. 


HEER  DANIELKEN. 


^'frFlrfHrl 


-3— V 


p>  pr 


rwii 


nieulietTHo 


-4-^ 


ixT  I    "^ 


Wildy    hoo-ien  eeo  goetnieu liet?  Hoort  toeick  uit    n    mnghwi,  W«t 


i 


is    ireschiet  Oe 


£ 


heer  Da-niel-ken 


geschiet  Ge  -  schiet  met  yioawe       min-ne. 


1  Wildy  hooren  een  (jfoet  nieu  liel? 
Hoort  toe  ie  salt  u  singhen, 
Wat  heer  Danielken  is  gheschiet, 
Gheschiet  met  vrouwe  Minne. 

2  €(  OrloF,  sprak  hy,  o  vrouwe  waerd, 
lek  wil  Tan  u  gaen  scheiden, 

lek  wil  gaen  trecken  te  Romen  waert, 
AI  om  des  pauws  gheleiden.  » 

3  —  c<  Heer  Daniel,  wilt  ghy  oorlof  ontfoen, 
lek  en  wil  u  niet  begheven; 

Laet  ons  in  die  camer  gaen 
Die  hoochste  minne  pleghen.  » 

4  —  «  Dat  en  doe  ick  niet,  Trouwe  fier, 
My  dunct,  in  allen  minen  sinne, 

U  oghen  bernen  als  waert  een  Tier, 
My  dunct,  ghy  sijt  een  duiTelinne.  » 

5  —  «  Heer  Daniel,  wat  ist  dat  ghy  segt, 
Ghy  en  dort  u  niet  meer  Termeten; 
Gomt  ghy  noch  weder  in  den  berch. 
Dat  woort  en  sal  ick  niet  Tergheten  ^ 

l  Vergk9i9m,  Hier  tchyot  een  couplet  uitgelaten,  waerin  Tenut  tot  den  ridder  legt,  tol- 
gent  den  hier  achter  Termelden  platduittchen  tekst : 

(ïcdnilkl  Mn  mynrn  rooUen  mnnt 
Die  u  toelacht  ten  allen  itluuden. 


(127) 

6  —  cc  Trouwen ,  neen  ick ,  joncfirou  stout, 
Nu,  noch  te  gheener  stonden 

En  peinsic  op  dijnen  rooden  mont, 
Ick  hebbe  berou  Tan  mijn  sonden.  » 

7  —  «  Daniel,  wilt  ghy  oorlof  ontfoen, 
Neemt  oorlof  aen  die  grijsen, 
Werwaert  dat  ghy  henen  keert 

Ghy  sult  mijn  minne  prijsen.  » 

8  Hy  nam  een  staf  al  in  sijn  hant 
Ende  hy  trac  te  Romen  binnen  : 

cc  Nu  biddic  Maria,  die  moeder  Gods, 
Dat  ick  den  paus  mach  irinden.  » 

9  Dan  quam  hy  voor  den  paus  ghegaen 
Voor  onsen  eertschen  vader  : 

cc  Here  ,  ick  soude  my  biechten  gheeme 
Ende  roepe  op  God  ghenade. 

10  Ick  soude  my  biechten  en  ben  bevreest 
In  alle  mijne  sinne, 

Ick  heb  sevcn  jaer  in  den  berch  gheweest 
Met  Yrou  Yenus  die  duivelinne.  » 

11  —  «  Hebdy  seven  jaer  in  den  berch  (jhewecst 
Met  Yrou  Venus  die  duivelinne, 

So  sult  ghy  bernen  ewelick 
Al  in  de  helsche  pine.  » 

12  Die  paus  nam  enen  droghen  stock 
Ende  stack  hem  in  die  aerdc  beneven  : 
c<  Wanneer  dezen  slok  rosen  draecht 
Dan  sijn  uw  sonden  vcrgheven.  » 

13  Hy  tooch  te  Ronsen  opt  hoghe  huis 
Om  drie  syner  suster  kinder, 

Hy  nam  die  vriendlijc  metter  hant 
Ende  leidese  by  Yenus  die  godinne. 


(  <28  ) 

14  Al  doen  den  derden  dach  omme  quam 
Dien  droghen  slock  droech  rosen  ; 
Men  sant  boden  ende  wederbode 

Om  heer  Daniel  te  soeken. 

15  Doen  hy  voor  den  berghe  kwam^ 
Yrou  Yenus  die  quam  hem  teghen  : 
«  S'^gt  my,  heer  Danielken  fijn, 
Hoe  isser  die  reise  ghelegen?  » 

16  —  cc  Hoe  dat  die  reise  is  gheleghen 
Daer  van  is  my  so  leede  ! 

Die  paus  heeft  mi  voor  troost  ghegheven 
Ewelic  van  God  te  sijn  gescheeden.  » 

17  Sy  sette  her  Daniel  eenen  stoel 
Daer  in  so  ghine  hy  sitten ; 

Sy  haelde  hem  een  vergulden  nap 
Ende  wilde  Danielken  schinken. 

18  Hy  en  wilde  eten  noch  drinken. 
Sy  wilde  eenen  raet  visieren  ' 
Hoe  sy  in  die  camer  soude  comen 
Met  seven  camenieren. 

19  Sy  quam  daer  mede  by  haer  lief 
Al  lachende  en  spelende  voert. 
Mer  al  had  sy  ewelick  ghespeelt 
Hy  en  haddes  niet  meer  ghehoert. 

l  Fiêiertn,  uitdenken. 

Uit  Roulans*  Liedekens -Boecky  1544.  Een  der  oudste  liederen,  hetwelk 
men  aen  gene  zyde  van  den  Rhyn  Das  Lied  vom  edlen  RiUer  Tannhauser 
noemt.  Het  staet  hoog-  en  platduitsch  in  Uhland's  Deutsche  Volksliedery  I, 
bl.  76i-772,  in  Von  Erlach*s  VolJcslieder  der  Deutschen,  I,  bl.  428,  II, 
bl.  284,  in  Des  knaben  Wunderhorny  I,  bl.  86,  in  Auüsesz  Anzeiger  fitr 
Kunde  des  deutschen  MittelalterSj  I,  kol.  240,  en  een  platduitsche  druk  van 
het  jaer  1581  wordt  vermeld  in  Schellcp's  Bücherkunde  der  'sassisck-nieder' 
deutsche  Sprache,  bl.  47i>,  beginnende  aldus  : 

ATcr  wil  ick  heven  an 
Van  einem  Danhüser  tingen 
Und  wat  he  wundert  hcflt  gedan 
Xit  Vennt  der  dÜTelinnen. 


(129) 

Duboter  wat  ein  ridder  gut, 
He  wolde  wiinder  tchouwen 
He  toeoh  to  VeDot  in  den  berch 
To  uMlen  tohoneD  froawen. 

Het  26*  coQplet  van  het  duitsche  en  het  I8«  van  het  nedersaksisehe  ver- 
mdden  paus  Urbaen  den  IV^,  weshalve  men  de  sage  stelt  ds  gebeurd  tus- 
•chen  de  jaren  1261-1264.  In  den  Anzeiger  sluit  het  stuk  met  de  volgende 
moralisatie  : 

Dram  tolt  kaia  peptt,  kain  kardiiMl 
Rain  tÜDder  nie  TenUmmen! 
Der  tünder  mag  teiD  êo  groM  er  wUl, 
Kann  Gottes  giiad  erlangen. 

Waerom  de  held  in  het  vlaemsche  lied  den  naem  van  keer  Daniel  draegt, 
en  zyn  zusters  kinderen  te  Ronse  (Rcnaix)  gezegd  worden  te  woonen,  ver- 
klare  ik  niet  te  weten.  Misschien  vindt  men  in  de  ommestreken  dier  stad 
een  Venusberg.  Onder  de  romanhelden,  in  het  gezelschap  van  koning  Artus, 
treft  men  ook  een*  her  Daniel  aen  (zie  Von  der  Hagen's  Literariêchen 
GrundrUêf  bl.  i88),  en  men  kent  verschillende  Venusbergen,  anders  gezegd 
bergen  waer  vrouw  Holda  in  woonde  (die  eerst  laet  in  de  middeleeuwen 
den  naem  van  Venus  verkreeg),  by  voorbeeld  in  den  nederlandschen  roman 
van  Margaretha  van  Limburg.  Zie  Grimm's  TeuUche  Mythologie,  2*  uitgave, 
bl.  888,  1230. 
•  [De  melodie  is  genomen  uit  Kretzschmer^s  VolhUeder,  I,  N*  83.] 


LIL 

HILDEBRANT. 


cc  Ic  wil  ie  lande  ^  rijden; 
Sprac  meester  Hildebrant  : 
Die  mi  den  wech  wil  wijsen 
Te  Beemen  in  dat  lant. 
Ic  beo  daer  onbekent  (jeweesl 
Soo  mcnigcn  lan(;en  dach; 
1d  twee  en  dertig;  jaren 
Vrou  Goedelijn  ic  niel  en  sach. 


I    Tip  fowU,  aarr  hu» 


(130) 

2  —  a  Wildy  Ie  lande  rijden, 
Sprac  hertoch  Ameloen  : 
Ghy  vinter  op  der  heiden 
Een  jon(][en  helt,  is  coen. 
Ghy  vindt  daer  op  der  marke  ^ 
Den  jongen  Hildebrant  : 

Al  quaemdy  daer  met  tweWen 
Van  hem  wordy  aengerant.  » 

3  —  c<  Soude  hy  my  daer  aenranden 
Met  eenen  evelen  moet? 

Ie  doorhouwe  hem  sijnen  schilde; 
Ten  doet  hem  nemmer  goet; 
Ie  doorsla  hem  sijnen  schilde 
Met  eenen  schermerslach, 
Dat  hijt  sijner  vroii  moeder 
Een  jaer  wel  daghen  mach.  » 

4  —  «  Neen,  dat  suldy  niet  doene 
Sprac  jonker  Diederic  : 

Ie  heb  den  jongen  Hildebrant 

Van  goeder  herten  lief. 

Ghy  sult  hem  vriendelijc  groeten 

Al  door  den  wille  van  my, 

Dat  hy  u  late  rijden, 

Soo  lief  als  ie  hem  sy.  » 

5  Al  metten  seWer  woorden 
Ten  roosengaerde  hy  ran« 
Al  in  des  markes  pleine. 
Die  oude  Hildebrant, 

Al  in  des  markes  pleine 
Daer  hy  den  jongen  vant. 
c<  Wat  doet  gy,  oude  grijse, 
Hier  in  mijn  vaders  lant? 


1   Mafke,  "xent. 


(131  ) 

6  Ghy  Toerl  een  harnasch  louter 
Als  waerdy  eens  Goninx  kint; 
Ghy  maect  mijn  heri  begerich, 
Mijn  siende  oogen  blint. 

Ghy  moet  te  rugghe  keeren 
En  houden  u  gemac.  » 
Met  eenen  hupschen  woorde 
Die  oude  loech  en  sprac  : 

7  «  Soudie  te  rugghe  keeren 
En  houden  mijn  gemac? 
Van  strijden  en  Tan  Yechlen 
Ie  al  mijn  daghen  sprac, 
Van  strijden  en  van  vechten 
Al  tot  mijn  henevaert, 

Dat  seg  ie  u,  wel  jonger  helt^ 
Daeraf  is  grijs  mijn  baert.  » 

8  —  «  Dien  baert  sal  ie  u  uutrucken, 
En  daertoe  seere  slaen , 

Soe  dat  u  dat  roode  bloet 
Orer  u  wangen  sal  gaen. 
U  harnas  en  uwen  schilde 
Moet  ghy  my  geven  fijn. 
En  ghy  blijft  mijn  gevangen^ 
Wilt  ghy  behouden  sijn.  » 

9  —  c(  Mijn  harnas  ende  schilde 
Daer  heb  ick  my  mede  geneert; 
Ie  en  was  noyt  mijn  dagen 
Van  eenig  man  Ycnreert.  » 

Sy  lieten  daer  hare  woorden 
En  gingen  met  s weerden  slaen. 
Al  wat  sy  daer  bedreven 
Dat  suldy  uel  verstaen. 

10  Die  jonge  bracht  dien  ouden 
Een  al  soo  swaren  slach, 
Dat  hy  van  alle  sijn  dagen 
Verveerder  noyt  op  en  sach. 

il 


(  132  ) 

Sijn  poert  sproDC  achter  rugghe 
Wel  twintich  yademen  wijt. 
((  Den  slach,  die  ghy  daer  slagel, 
Heeft  u  geleerd  een  wijf!  » 

11  —  «  Soudic  van  wijven  leeren, 
Dat  ware  my  groote  schand; 
Ie  heb  noch  ridders  en  heeren 
Al  in  mijn  vaders  lant; 

Ie  heb  noch  ridders  en  knechten 
Al  in  mijn  vaders  hof; 
En  wat  ie  niet  geleert  en  hebbe 
Daer  over  soo  leeric  noch.  » 

12  Het  quamp  soo  dat  die  oude 
Liet  sincken  sijn  groenen  schilt, 
Soo  dat  hy  der  jongen  Hildebrant 
Sijn  sweert  al  onderginc; 

Die  greep  hem  in  sijn  midden 
Aldaer  hy  tsmalste  was; 
Hy  wierp  hem  neder  ter  aerden 
Al  in  dat  groene  gras. 

13  «  Soe  wie  hem  aen  den  ketel  wrijft 
Krijgt  gecrne  van  den  roet. 

Soe  dedet  ghy,  o  jonghe  helt, 
In  desen  wederspoet. 
Sprekct  aen  my  ii  biechtc; 
U  biechtvader  willic  sijn. 
Segt,  sydy  van  den  wolven  '? 
Genesen  *^  moecht  ghy  sijn.  » 

14  —  c(  Van  wolven,  en  dat  sijn  wolven 
Sy  loopen  in  dat  wout. 

Ie  ben  een  jonge  degen  •*, 
Gheboren  uut  Grieken  *  slout. 


l   Woiv9H,  een  woirin{;er.  —  2  Geneêen ,  Terlott.  —  3  Degfn,  kry(r»hcld.  —  4  Griekfm, 
Zoo  ook  de  Jager  uil  Grieken  hienrorcn. 


(133) 

Mijn  moeder  hiet  vrou  Goedele, 
Een  herloginne  fijn; 
En  die  oude  Hildebrant 
Dat  is  die  vader  mijn.  » 

15  —  c(  Hiet  u  moeder  vrou  Goedele, 
Een  hertoginne  fijn, 
Was  Hildebrant  u  vader, 
Soo  bistu  die  sone  mijn?  » 
Hy  hief  op  sijnen  helme: 
Hy  custe  hem  aen  sijnen  mont. 
cc  Nu  danc  ie  God  den  Heere 
Dat  ie  u  sie  gesont. 

1({  —  «  Och  vader,  lieve  vader, 

Die  wonden  die  ie  u  heb  geslagen, 

Willic,  al  mijn  leven  lauc, 

In  mijnder  herte  dragen. 

—  «  Nu  swijgct,  sone,  stille. 

Dier  wonden  weetic  wel  raet. 

Wy  willen  te  samen  keeren  : 

God.  sterke  ons  op  die  vaert. 

17  Nu  nemet,  mijn  soon,  my  ge^nghen, 
Gelijc  men  ghcvanghenen  doet. 

En  vragen  u  dan  die  lieden 
Wat  man  dat  ghy  mede  voert, 
Soe  suldy  den  lieden  dan  seggen  : 
Tis  een  die  quactste  man. 
Die  oyt  op  deser  werelt 
Van  moeder  leven  gewan.   » 

18  Het  viel  op  eenen  saterdach^ 
Omtrent  der  ve.<«pertijt. 

Dat  de  jonge  Hildebrant 
Den  rooscngaerde  op  rijdt; 
Hy  voenle  op  sijnen  hclme 
Van  goudr  een  cranselijn 
En  neven  sijnder  sijden 
Den  liefslrn  vader  fijn. 


(134) 

19  Hy  iroerde  hem  geyanghen 
Al  souder  arghelist; 

Hy  sette  hem  by  sijn  moeder 

Boven  aen  haren  disch. 

cc  Wel  sone,  wel  lieve  sone, 

Dat  gevel  my  alsoe  vry, 

Dat  ghy  my  desen  ghevangen 

Hier  settes  al  boven  my.  » 

20  (c  O  moeder,  seide  hy,  moeder, 
Die  waerheid  sal  ie  u  sagen. 
Aen  ghinder  groener  heide 
Had  hy  my  byna  verslagen. 
Tis  Hildebrant  die  oude 

Die  liefste  vader  mijn! 

Nu  neempt  hem  in  u  armen, 

En  heet  hem  willecom  sijn. 

21  Sy  namp  hem  in  haer  armen; 
Sy  custe  hem  aen  sijnen  mont. 
€(  Nu  dankie  Gode  den  heere 
Dat  ie  hem  sie  gesont. 

Wy  willen  van  hier  scheiden 
En  varen  al  in  ons  lant, 
Te  Berne  benoren  der  stede  : 
Daer  sijn  wy  van  alle  bekant. 

Zie  over  dit  lied,  dat  oorspronkelyk  een  der  oudste  stukken  van  der 
duitsche  tael  is,  myn  artikel  in  het  Belgisch  Museum,  deel  Vlll  (1844), 
bladz.  46i. 


LUL 

BRUNENBORCH. 


1  «  Id  een  boomgaeri  ^  quam  ie  gh^[aen 
Daer  vaat  ie  scoene  joncTrouweo  tttaeo 
Si  plucten  de  roosen  tot  eenen  cranae 
Eode  wilde  der  mede  tea  aTont  danse. 

2  Mi  dochte  dat  mi  den  hemel  ontsloot 
Doe  mi  die  scoenste  een  cranselijn  boodt 
Die  fti  Yoor  mi  had  willen  plucken 

Met  haren  handekens  suverlicke.  » 

3  Een  iralsche  ridder  dat  veraam, 
Met  nide  hi  tot  sinen  here  quam  ^ 
Ende  bracht  hem  der  leeder  maren 
Van  dat  hi  sach  te  waren. 

4  <c  O  Heere,  seide  hi,  heere  goet, 

Heer  Brunenborch  draecht  hogen  moet, 

Ie  aegget  u,  in  trouwen, 

Hi  slaept  bi  uwer  Trouwen.  » 

5  —  cc  Dat  en  gheloovic  waerlic  niet 
Dat  Brunenborch  mi  iet  Terriet 

OF  dat  hi  mi  doet  ontrouwe, 
In  noot  was  hi  mi  houde. 

6  Die  ridder  dede  sijn  dacht  soe  luud 
Dat  Bnmenborch  werd  geropen  uut, 
Gevangen  op  Yrijer  straten. 

Hi  werd  in  een  toren  gelaten. 


I  /n  MiMfi  hoÊmymnt,  ent.  Detelfde  Mtthef  •!•  bel  lied  van  Jen  den  1**,  M.  14  luenroten 


(  <36) 

7  Daer  sat  hi  wel  seven  jaer  in, 

Sijn  kop  werd  wit,  ende  {jrauw  sijn  kin, 
Siju  moet  begon  hem  ie  breken; 
Geen  woort  en  konde  hi  spreken. 

8  Ende  dat  verhoorde  dat  vrouken  fiju^ 
Si  dede  sadelen  haer  telderkijn  ^ ; 

Si  quamper  al  bi  den  toren 

Ende  liet  haer  stemme  hem  hooren  : 

9  <c  O  Brunenborch,  hebdi  mi  lief? 
Ie  ben  der  niet  tot  u  gerief, 

Ie  ben  Yoor  minen  man  alleine; 
Een  kusken  doch  gevie  u  reine.  » 

10  —  «  Mochtic  hier  noch  ligghen  seven  jaer 
Ende  aenscouwen  u  oghen  claer, 

Ende  eens  dages  met  u  spreken 
Daer  soude  mi  niet  gebreken.  » 

11  —  c(  O  Brunenborch,  ie  heb  eenen  man, 
Die  mi  met  eeren  wel  houden  can; 

Ie  wil  mi  daermede  ghenoeghen 
Ende  mi  ter  deuchden  voeghen.  » 

12  —  <c  Mochtic  hier  liggen  mijn  leven  lanc, 
Ende  ghi  mi  ghaeft  u  armkens  blanc. 
Een  vriendelijc  kiiskcn  mede 

Ie  leeMe  alleleens  in  vrede.  » 

13  Die  vaiscaert  hoorde  dat  stil  ende  luud; 
Si  trocken  Brunenborch  daer  uut. 

Sijn  roode  mont  ghinc  verbleeken; 
Van  der  liefste  was  hi  ghe weken. 

14  Men  bracht  hem  ter  galgen  voert. 
Ende  als  dat  dat  vrouken  verhoort, 
Si  quam  op  een  ros  geronnen. 

Eer  datsi  heer  Brunenborch  bonden. 

1   Telderkijn,  haer  telpaerd. 


(137) 

15  Si  riep  al  tot  den  ridder  boud  : 

c<  Ie  heb  noch  seyen  broeders  stout, 

Die  uwe  doot  sullen  wreken; 

Daer  en  sal  gheen  wrekens  ontbreken.  » 

16  —  «  Dat  nemie  op  mijn  henevaert  ' 
Dat  ie  des  lijfs  niet  sculdich  en  waert 
Daer  ie  den  dood  nu  om  sterve, 

aer  ie  hel  leven  aen  derve.  » 

17  Heer  Brunenborch  die  Qaf  den  ^[heest. 
Oft  hadde  (jheweest  een  stomme  beest 
Het  mochte  een  man  ontfermen, 

Soo  hoorde  men  hem  daer  kermen. 

18  Si  leiden  hem  op  eenen  disch; 

Si  sneden  hem  uut  sijn  herte  frisch; 
Si  {][avent  der  Hefete  teten 
Tot  eender  morgenbeten. 

19  «  Wat  is  dat,  seide  si,  dat  ie  eet 
Dat  my  soo  wel  gesmaket  heeft?  )> 

—  c(  Dat  was  yan  Brunenborchs  herte.  » 
Dat  dede  der  vrouw  (jroote  smerte. 

20  c<  Hebbic  dan  gheten  dat  herte  fijn? 
So  schenket  my  den  koelen  wijn; 
Nu  scenet  mi  eens  te  drincken; 
Mijn  hert  wil  mi  onlsincken. 

21  Den  eersten  dronc  die  sy  daer  dranc, 
Haer  herte  in  duisent  stucken  spranc. 
c(  Nu  helpt,  Maria,  ma(;het  reine. 
Met  uwen  kindeken  cleine!  » 

Ik  h«*l)  (Ir  vrrsprridc  coiiplctlrn  van  dit  srhoonc  oude  lied ,  wacrby  men 
lich  hel  lot  vnn  rinliiïrilc  Dr  Vorgy  herinnert,  te  samen  gehragt  en  den 
teki^t  kritisch  hersteld,  deel»  hy  middel  der  my  medegedeelde  kopyen  (wani 
het  stuk  wordt  nog  heden  in  Vlaenderen  gezongen],  deels  volgens  de  daer- 

I  Dit  bevestig,  betweer  ik  op  myn  overgaiif  aaer  Ue  eeuwigheid. 


(  138) 

van  bestaende  afdrukken,  i""  in  Jan  Koulans'  Liedekens^Boeek,  van  a*  1544; 
^  in  de  Deutsche  VolksUeder  van  Uhland,  I,  bl.  i58-i6i;  3*  en  wd  voor- 
namelyk  in  een  Verslag  over  deze  romance,  naer  een  handschrift  der 
XV«  eeuw,  door  myn  geachten  vriend  den  heer  L.  P.  C.  Van  den  Berch, 
geplaetst  in  de  Nieuwe  toerken  van  de  Maatschappij  der  nederlandsehe  Z€f- 
terkunde  te  Leiderif  deel  VI,  bladz.  289.  De  door  my  genoteerde  zangwyie 
kan  ik  echter  op  dit  oogenblik  niet  terug  vinden  :  zy  verdient  ook  geen 
lange  nazoeking.  Van  grooter  belang  is  de  vergelyking  met  den  platduit- 
schen  tekst : 

1  lek  hebbe  gewaket  eine  wioterlange  nacbt, 
Darto  befft  mi  ein  schön  junkfröuwlin  gebracbi 
Hit  eren  tchnewitten  brüsten, 

Dat  möcbte  dem  belde  gelüsten. 

2  Er  brüste  weren  witt  and  tüverlik, 
Daran  êo  lede  de  belt  tinen  flit 
Unde  alle  sine  sinne  : 

Hit  der  scbönsten  wolde  be  van  binne. 

3  lek  quam  in  einen  boemgarden  gan, 

Dar  Tant  ick  dre  seböne  junkfröuwlin  ttan  : 
Se  breken  alle  dre  roten  to  einem  kram, 
To  einem  ayentdanx. 

4  De  eine  de  mi  dat  krenselin  bot, 
Van  bleker  larre  to  wat  it  rot, 
Van  golt  to  wat  it  rike, 

Van  perlen  SÜTerlike. 

5  De  Talteben  kleffer  tebloten  einen  rat 
Dat  Brunenberob  gefangen  wart, 
Gelangen  up  frier  ttraten, 

In  ein  torn  wart  be  gelaten. 

6  Darin  tatt  be  wol  töven  jar, 

Sin  kop  wart  witt,  tin  bart  wart  grauw, 
Sin  mot  begund  em  to  breken, 
Nen  wort  konde  be  nier  tprcken. 

7  Se  leden  Brunenbereb  up  einen  ditcb, 
Se  reten  en  recbt  wo  einen  Titeb, 

Se  nemen  em  ut  tin  berte, 

Dat  dede  dem  belde  grot  tcbmerte. 

8  Se  nemen  em  ut  tin  jange  berte  fin, 
Becbt  to  einem  wilden  tebwin, 
Vorweldent  in  einem  peper; 

Se  gevent  der  tehönttcn  to  eten. 


(139) 


9   <  Wtt  iwet  dat  ick  gegeten  hebb, 
Dat  mi  to  wol  getchmecket  heffl?  • 
—  •  Dat  it  Bninenberget  herte, 
Dat  dede  dero  helde  grol  schmerte    • 

10  —  <  Il  dat  Bninenberget  junge  herte  fin, 
So  schenket  mi  den  kolen  win, 
Schenket  in  onde  geret  mi  drinken! 

Hin  herte  wil  mi  Toninken. 

11  So  neme  ick  dit  op  mine  lette  henbrt 
Dat  ick  Brunenberget  tin  nicht  tchüldich 
Denn  reine  kütche  lere, 

Dat  konde  nnt  nemant  Torbeden.  • 

12  Den  ertten  drapen  den  te  drank 
Er  herte  in  dutent  ttücke  tprank; 
Berat,  herr  Chritt,  de  reine 

Hit  diner  gnad  alleine! 


LIT. 

HET  HEERKEN  VAN  MALDEGHEM. 


Andante. 


^m 


\K\\\\\\K 


^=^ 


:i^=^ 


^^ 


*=^=^ 


Mijn-heer-ken  yan     Mal-deghem  Die    ginc  er  eens  uit       ja  -  gen,  Hy 


^^ 


j  j  I  j  I  j'  j' 


reedt  al    bni-ten        Bmg-ghe  Daer     staen  drie  lin-den      breet :   Hy 


^^ 


N     \     N 


\     K     \     \ 


i 


vant  er  niet  te         ja -gen  Dan  een      heisier-ken  was     dee-  ne;  Hj 


S=ÏC 


i 


^m 


moest  hem  spreken       ane  Al  irast  hem      lief    of 

1   Mijnlieerken  van  Maldq^hem 
Die  {;iiig  er  eens  uil  jaghen, 
Hy  reedt  al  buiten  Brugg[he^ 
Daer  slaen  drie  linden  breet: 


leet. 


18 


(  140) 

Hy  Yanter  niet  te  jaghen 
Dan  een  herderken  was  cleene; 
Hy  moest  hem  spreken  ane, 
Al  wast  hem  lieF  of  leet. 

2  c<  Och  herder,  och  herderken, 
Ie  moet  u  toch  eens  yrag[hen. 
Mach  iet  van  u  vernemen, 
Ende  onbegrepen  sijn  : 
Waen  comt  u  desen  horen. 
Dien  overschoonen  horen? 

Als  ie  hem  laestmael  sach 
Doe  wast  die  horen  mijn.  » 

3  —  c<  Mijnheerken  van  Maldeghem 
Rijdt  vrijlic  uwer  straten; 

Wat  baet  u  desen  horen 
Daer  leit  u  luttel  an. 
Soo  ie  daerop  wou  blasen, 
Op  desen  schoonen  horen, 
Mijn  lamkens  quamen  ute 
En  souden  wesen  gram.  » 

4  Mijnheerken  van  Maldeghem 
Die  deed  den  herder  blasen  : 
Hy  sette  sijnen  horen 

Aen  sijnen  rooden  mond. 

Wel  ses  en  dertig  roovers 

Sijn  toen  uit  tbosch  ghesprongen, 

Ghelijc  de  hasen  loopen 

Gejaget  door  den  bont. 

5  «  Mijnheerken  van  Maldeghem. 
Ghi  sijt  ons  welgecomen! 
Tgelaech  sult  ghi  betalen 

Wi  drincken  geerne  wijn. 
Sweort  dat  gijt  noit  sult  segghen 
Dat  ghi  in  desen  bosche 
Met  roovers  hebt  ghedronkcn 
OF  rooYcrs  hebt  ghesien.  )> 


(141  ) 

6  Si  nameo  sijn  ghedmijde 
Ende  al  sijn  beste  panden. 
Hi  moest  sijo  budel  ruimen. 

<f  Houdt  daer  mijn  pennine  rood  ! 
Ie  wil  t{jelach  betalen, 
Ie  sal  yan  u  niet  spreken; 
Maer  vrienden  u  geselschap 
Dat  is  mi  al  te  groot. 

7  Mijnheerken  van  Maldeghem 
Mach  weer  naer  Maldeghem  rijden. 
Si  gaven  hem  vry  gheleide 

Al  om  sijn  edel  bloet. 
Hi  hevet  stil  geswegen; 
Maer  op  deerde  neergeschreven 
Te  Brugghe  in  die  stede, 
Metten  teen  van  sijn  voet. 

My  voorgetongen  in  de  ommestreken  van  Maldeghem  door  den  heer  Willems 
van  Eecloo  en  anderen.  Men  wyst  daer  nog  de  kuilen  aen,  in  welke  de 
roovers,  zoo  men  zegt,  gekerkerd  zyn  geweest.  Het  lied  leest  men  ook, 
doch  met  eenigzins  andere  woorden,  in  Jan  Roulan's  LieddieM-boecky  1544, 
in  Uhland*s  Deutsche  VatksUeder,  I,  bl.  430  en  in  J.  W.  Wolfs  Niederlan- 
diêcheSagem,  bl.  153. 


VAN  TWEE  KONINGS  KINDEREN. 


Andante. 


5 


ö 


Het      wa- ren  twee      co-nincs    kin-de-ren,     Sy        had-den  mal- 


^ 


^ 


-kan-der  soo      lief;  Sy         con-den  by   -   een  niet      co  -  men.  Het 


j  Jij'j 


ï 


£ 


33 


wa-ter  was      veel      te         diep.        Wat      deedt  sy  ?  sy     stac  op  diie 


^ 


o!    r 


33t 


keer -een  Ais         sayonts    het        da -ge-licht      sonc. 


Och 


i 


Si 


I 


i 


O  « 


•^       lief-6te  cómt  9  swem  -  ter      o-yer  I  Dat  deed  sconincs  ao-ne  waa    jonc. 

1  Het  waren  twee  conincskindereii, 
Sy  hadden  malcander  soo  lief; 
Sy  conden  byeen  niet  comen, 
Het  water  was  veel  te  diep. 

Wat  deed  sy?  Sy  stac  op  drie  keersen, 
Als  sayonds  het  dagelicht  sonc. 
«  Och  liefste  comt,  swemter  oyer!  » 
Dat  deed  sconincs  sone,  was  jonc. 

2  Dit  sach  daer  een  oude  quene  ^ 
Een  al  soo  vilijnich  yel  : 

Sy  (jhinker  dat  licht  uytblasen. 
Doen  smoorde  die  jon{rhe  held. 
cc  Och  moeder,  mijn  liefste  moeder, 
Mijn  hoofdjen  doet  mijnder  soo  wee! 
Mocht  icker  een  wijle  gaen  wandelen; 
Gaen  wandelen  al  langs  de  see!  » 

1   Quenê,  In  de  deentche  Tertaling  eene  Oudt  Temê  (kwade  deerne);  doch  in  't  tweed^h 
en  tooTereMe  : 

Dftd  >ar  den  leda  trollkaringen. 

[In  't  hoogduittch  heet  het  etntf  faUcht  IS^onne] 


(143) 

3  —  cc  Och  dochter,  mijn  liefste  dochter, 
Alleen  en  moogt  ghy  daer  niet  gaen  : 
Maer  weet  uwe  joncste  suster, 

Laet  die  met  u  wandelen  gaen. 

—  c<  Och  moeder,  mijn  joncste  suster 
Is  noch  een  soo  deinen  kint; 

Sy  pluckter  wel  alle  die  bloemekens 
Die  sy  onder  weghen  yint. 

4  Sy  pluckter  wel  alle  die  bloemekens, 
Die  bladerkens  laet  sy  staen. 

Dan  daghen  die  lieden  en  se^en 

Dat  hebben  sconincskindren  ghedaen.  » 

—  cc  Och  dochter,  mijn  liefste  dochter. 
Alleen  en  moogt  ghy  daer  niet  gaen; 
Maer  weet  uwen  joncsten  broeder, 
Laet  hem  met  u  wandelen  gaen.  » 

5  —  cc  Och  moeder,  mijn  joncste  broeder 
Is  noch  een  soo  deinen  kint : 

Hy  loopter  naer  alle  de  yoghels 
Die  hy  onder  weghen  yint.  » 
De  moeder  ginc  naer  de  kerke, 
De  dochter  ginc  haren  ganc, 
Tot  sy  er  by  twater  een  yisscher, 
Haers  yaders  yisscher,  yant. 

6  c<  Och  yisscher,  soo  sprac  sy^  yisscher, 
Mijns  yaders  yisscherkijn , 

Ghy  soudt  er  yoor  my  eens  yisschen 
Het  sal  u  ghelonet  sijn!  » 
Hy  smeet  sijne  netten  int  water. 
De  loodekens  ginghen  te  gront; 
Int  corte  was  daer  geyisschet 
Sconincs  sone,  yan  jaren  was  jonc. 

7  Wat  troc  sy  yan  haren  hande? 
Een  yingherlinc  roode  yan  goud. 

«  Houd  daer,  seyde  sy,  goede  yisscher, 
Dees  yingherlinc  roode  yan  goud!  » 


(144) 

Sy  Dam  doen  haer  lief  ia  haer  armeD, 
En  custe  hem  aen  sijnen  mond. 
c<  Och,  mondeken,  cost  ghy  noch  spreken! 
Och,  herteken^  waert  ghy  gesont!  » 

8  Sy  hielter  haer  lief  in  haer  armen 
En  spronc  er  met  hem  in  de  see. 
«  Adieu,  seyde  sy,  schoone  wereld, 
Ghy  sieter  my  nimmermeer. 
Adieu,  o  mijn  yader  en  moeder, 
Mijn  Yriendekens  alle  ghelijc. 
Adieu,  mijne  suster  en  broeder, 
Ie  vare  naer  themelrijc. 

Uit  den  mond  des  volks.  De  zangwyze  my  ook  medegedeeld  door  myn 
vriend  den  heer  Verhulst,  lid  der  Koninklyke  Academie  van  Brussel.  Een 
vernieuwde  tekst  staet  in  het  Haerlem's  Oudt  Liedt-Boeck,  Amst.,  i7l6| 
bl.  55,  en  elders.  Hoogduitsch  in  des  Knaben  Wunderhom,  II,  bl.  252;  in 
Busching  und  von  der  Hagen's  Volkslieder,  bl.  480,  402;  platduitsch  in 
Uhland's  Deutsche  Volksliedery  I,  bl.  199;  oostiriesch  in  Firmenich*s  Germa- 
niens  Völkerstimmeny  I,  bl.  15;  deensch  in  Rasmussen  en  R.  Nyerup*s 
Udvalg  of  danske  viser  fra  midten  af  de  i6^*  aarh,  I,  bl.  47  en  zweedsch 
in  Geyer  en  Afzelius  Svenska  Volk-visor  fran  fomtideny  1, 105,  106  en  II,  210. 
De  duitsche  en  zweedsche  melodien  zyn  genoteerd  in  Kretzschmer*8  Deut- 
sche  Volkslieder,  I,  N"  23,  24,  25,  26,  27.  II,  N'  11. 

Het  platduitsche  lied  vangt  aldus  aen  : 

Et  watten  twe  Rünigetkinner, 

De  haddrn  entnner  to  lef, 

De  konnen  to  nanner  nich  kammen , 

Dat  water  wat  tU  to  bred. 

•  Lef  herte,  kantt  du  der  nich  Swemmen? 
Lef  herte.  to  twemme  to  mi! 
lek  wUl  di  twe  ketket  opttecken 
ün  de  Sölld  löchten  to  di.  •  ent. 

Het  zweedsch  : 

Det  Toro  tra  adla  konun((abarn  , 
De  lofva  hTarannan  Sin  tro  : 
De  lofTa  hvarannan  pa  tlottet, 
Ja  uppa  högan  lofUbro.  eni. 

HofTinano  von  Fallcrslel>cn  vond  dit  lied  in  schier  alle  dialecten  der  diiiU«che 
lacl.  Zie  Horae  Belgicae,  II,  bl.  114. 


LTI. 


IC  STONT  OP  HOOGHE  BERGHEN. 


Allegretto. 


Ö 


a 


^ 


Ic        Btond  op  hoo-gne        ber-ghen,  Ie       aach  te    see-waert 


m 


t>  '      I      I      ■      ■ 


1 ■ 


■    t^ 


1 — W 


in ,    Ic        Bach  een  Bceepken      dry  -  yen ,  Daer    waren  drie  rui-ten 


in,  ^en       ee-nen  stond  in  mij  -  nei 


mij  -  nen     nn. 

1  Ic  stoni  op  hooghc  berghen^ 
Ic  sach  te  seewaert  in, 

Ic  sach  een  scheepken  drijven, 
Daer  waren  drie  ruiters  in, 
Den  eenen  stont  in  mijnen  sin. 

2  Die  alderjoncste  ruiter 

Die  inne  dat  scheepken  was, 
Die  sconc  mi  eens  te  drinken 
Den  koelen  wijn  uit  een  glas  : 
God  loons  hem  die  dat  was! 

3  c(  Ic  brenghet  u ,  haveloos  meisken , 
Dat  u  God  segenen  moet! 

Geen  andere  soudic  verkiezen 
Waert  ghi  wat  rijckcr  van  goet , 
Dats  tgeen  mi  u  laten  doet.  n 

4  —  «  Ben  ick  een  haveloos  meisken, 
Ic  en  hens  allcene  niet : 

In  een  cloosterken  wil  ic  rijden. 
God  loons  hem  diet  mi  ried, 
Dat  ic  der  wereld  ontvlied.  » 


(146) 

5  Hi  sprac  :  «  Wel  schoone  joncvrouive, 
Soo  ghi  in  het  clooster  gael, 

Hoe  gheerne  soudic  het  weten 
Als  ghi  daer  de  wijding  ontfaet, 
Hoe  dat  u  dat  nonnencleet  staet.  » 

6  Mer  doen  si  was  in  dat  clooster, 
Haer  irader  starf  de  doot  : 

Men  yant  in  mijns  heeren  lande 
Gheen  rijcker  kint  soo  groot; 
Si  was  van  haven  niet  bloot. 

7  Die  ruiter,  als  hijt  heeft  yernomen^ 
Hi  sprac  :   <(  Nu  sadelt  mijn  peert! 
Dat  si  int  clooster  is  ghecomen 
Dat  is  dat  mijn  herte  so  deert  : 
Het  is  mi  wel  rijdens  weert.  » 

8  Mer  doen  hi  quam  yoor  dat  clooster, 
Hi  dopte  aen  den  rinc. 

c(  Waer  is  dat  joncste  nonneken, 
Dat  hier  lest  wijdingh  ontfinc? 
Het  is  so  schoonen  kint  » 

9  —  cc  Dat  alderjoncste  nonneken 
En  mach  niet  comen  uit  : 

Si  sit  alhier  besloten  : 
Si  es  haren  Jesus  bruit, 
Ende  looft  hem  overluit.  » 

10  Dat  alderjoncste  nonneken 
Ghinc  yoor  den  ruiter  staen; 
Haer  hairken  was  afgheschoren. 
Een  nonnencleet  had  si  aen; 
Die  minne  was  al  ghedaen. 

11  cc  Ghi  moecht  wel  thuiswaert  rijden, 
Stout  ruiter!  ghi  moecht  wel  gaen; 
Ghi  moecht  een  ander  yerkiesen; 
Mijn  minnen  is  al  ghedaen, 

Een  ander  leven  nam  ie  aen. 


(147) 

12  Doen  ie  was  een  haveloos  meisken 
Doen  stiet  g[hi  mi  metten  voet, 
Had  ghi  dat  woord  doea  ghesw^cn 
Dat  hadde  gheweest  u  {|;oet  : 
Stelt  nu  te  vreden  uwen  moet! 

De  woorden  deels  naer  Jan  Koulans*  Liedekens-boeck,  i544,  deels  nacr 
het  Haerlems  Oudt  Liedt4)oeck,  1716,  bladz,  57  en  58;  de  zangwyze,  vol- 
gens de  noten ,  in  het  eerste  deel  van  den  Boeck  der  geestelijcke  Sanghen  of 
Blijden  Requiem,  Antw.  i65i,  bl.  i78.  Men  zong  het  reeds  in  de  XV*  eeuw  : 
Zie  Hoffimann's  Horae  belgicae,  II ,  bl.  128,  welke  schryver  naer  verschillende 
duitsche  en  noordsche  teksten  verwyst,  waerby  ik  voege  Von  Erlach,  Volkê- 
lieder  der  Deutschen,  I,  bl.  176,  Uhland,  1.  c.,  I,  bl.  216,  en  vyf  ver- 
schillende melodien  in  Kretzschmer*s  Deutsche  Volkslieder,  I,  N'*  61,  62, 
63,  64,  II,  N*  6.  Thans  zingt  men  dit  lied  in  de  ommestreken  van  Kortryk 
volgenderwyze,  en  met  inlassching  van  een  couplet  uit  het  Daghet  in  den 
Oosten: 

1  Hl  gink  op  hoogen  bergen  tUen, 
Eb  keek  er  te  seewtert  id; 
Deer  kwam  een  tchoitje  gereren; 
Deer  laten  drie  nonnekent  in. 
Ei!  myn  toetelief  ut  er  by! 

2  Wat  geeft  men  heer  te  drinken? 
Den  koelen  wyn  uit  een  gb» : 
Drinkt  nit,  o  hiTdoot  mdqe. 
Drinkt  nit,  o  berelooa  kind. 

Ei!  een  nonneken  worde  gy! 

3  •  Een  nonneken  wiJ  ik  weten. 
Tot  een  klootter  wil  ik  geen.  • 

—  •  Uw  haerken  moet  efgecnedeB, 
Het  nonnekleed  aengedaen. 

Welaen !  schoon  lief  't  is  baett  gedaen !  • 

4  Hy  stak  lyn  peerd  met  sporen; 
Hy  reed  er  te  klootterwaert  in. 

■y  TToeg  naer  't  jongste  nonneken  . 
Die  er  bietst  was  komen  in. 
Ei!  die  laetst  was  komen  in. 

ft   •  Het  alderjongste  nonneken 
En  oMg  niet  komen  nit. 
Zy  moet  Haria  dienen 
Zy  is  nn  Jeai 

—  •  Eil  ia  ly  Je 

111 


(148) 

6  Mag  ik  haer  lien  noch  iproken 
En  geenen  troost  ontlaén, 

*k  Zal  't  Tier  in  't  klooster  steken, 
'k  Zal  't  klooster  doen  Tergaen! 
Ei!  hoort  myn  woorden  aen!  • 

7  Het  aldeijongste  nonneken 
Kwam  Toor  de  tralie  staen. 
Zy  leide :  •  Gy  stoate  ridder, 
Gy  komt  te  laet  hier  aen, 

El!  gy  moet  haitwaert  gaen.  • 

8  Hy  stak  lyn  peerd  met  sporen , 
Hy  reed  het  klooster  uit. 
Langs  een  loo  klaer  fonteSne 
Waer  hy  in  't  water  spronk, 
Ei!  waer  hy  in  rerdronk. 

9  't  Was  geen  acht  dagen  na  desen. 
De  nonne  gink  om  brood, 
Langst  die  loo  klaer  fonteine : 
Daer  Tond  ly  haer  loetelief  dood 
Ei!  in  het  water  versmoord. 

10  Zy  keerdege  hem,  ty  wendege  hem, 
Zy  leide  hem  op  haren  schoot; 
Zy  riep  met  luider  stemme  : 
Ach,  loetelief,  tytgy  doot, 
Ei!  tyt  g'in  het  water  Tersmoord? 

U  En  is  hier  geenen  heere 
Of  geenen  edelman , 
Die  my  hier  dexen  dooden 
Ter  eerde  bestellen  kan? 
Ei!  die  hem  begrayen  kan? 

12  De  nonne  passeerde  haer  klooster, 
Zy  smeet  er  haer  nonnenkleed  in; 
Zy  riep:   ■  adien,  myn  klooster!  » 
Zy  riep  :  •  adieo  de  min! 
Eil  'k  en  keer  daer  myn  leren  meer  in 


LTII. 


DE  TWEE  GHESPEELKENS. 


All^iretto. 


^  Daer  ehin-eheii    twee   ehe-sDeel-kens      ea 


kzzt 


Daer  ghin-ghen    twee   ghe-speel-kens      goet    so  yerre  al 


fr  Ir-e  t  MSjEJ  e  g  ^'J'l 

hei   -   -  -  de ,  Die  een  die        Yoer  -  de        ee  -  nen  hoofthen 


•en  der  nei 


moet,  Maer  dan-de  -  -  re    die  schrei de. 


moet,  Maer  dan-de  -  -  re    die  schrei 

1  Daer  ^[hiiigheD  twee  ghespeelkens  fgoeX 
So  yerre  al  aen  der  heide; 
Die  eenc  die  voerde  eenen  hoog^hen  moet, 
Maer  dandere  die  schreide. 

2  «  Ghespeelken,  lieve  ghespeelkeo  goet^ 
Waerom  weent  ghi  80  sere? 
Weent  ghi  om  uws  vaders  goet 
Of  weent  ghi  om  u  eere?  » 

3  —  cc  Ie  en  ween  niet  om  mijns  vaders  goet, 
Ie  en  ween  niet  om  mijn  eere; 
Wi  twee  hebben  eenen  ridder  lief 
Rije  God,  wie  sal  hem  ghewerden?  » 

4  —  «  Ghespeelken,  lieve  ghespeelken  goet, 
Laet  mi  den  ridder  alleene! 
Ie  gheve  u  mijnen  broeder  dan, 
Mijns  vader  goet  in  leene.  » 

5  —  «  Och,  dijnen  broeder  en  willic  niet 
Noch  dijns  vaders  goet  in  leene; 
Ie  hebbe  veel  liever  mijn  soete  lief, 
Dan  silver  ofl  root  guldine.  » 


(150) 

6  Dat  hoorde  die  ridder  al  daer  hi  stond  ^ 
Dat  hoorde  hi  onder  den  linden, 

«  Rijc  God,  tot  wie  iran  dese  twee 
Sal  ie  mijn  herte  wenden? 

7  Neme  ie  die  rijke  joncfrou  vri, 
So  treurt  die  armelijke  : 

Die  rijke  willic  yaren  laén , 
Ende  nemen  die  suverlijke. 

8  Een  luttel  g[oets  is  haest  verteert, 
Dan  gaet  die  lieMe  sterven; 

Wi  twee  wi  sijn  noch  jone  ende  sterc, 
Dat  doet  ons  goet  verwerven.  » 

9  Hi  stac  aen  haer  sneewitte  hand 
Een  vingerlinc  rood  van  goude. 

a  Hou  daer,  sprac  hi,  jonc  maegdeken. 
Een  onderpant  van  mijn  trouwe !  » 

Naer  afschriften  der  XVP  eeuw, en  naer  Jan  Koulans'  Liedekens-boeckfil^^, 
De  melodie  in  de  SouterliedekenSy  1540,  psalm  8.  Eene  hoogduitsche  vertaling 
staet  by  Uhland,  I,  bl.  262. 


LTIII. 


OCH,  GEDINCK  MIJNS! 


Largetto. 


M  ril'  Pr  Ji 


m — f» 


Hi  sprac  lief      wil  -  tu  mijns  ghe  -  -  din  -  eken       Di  -  nen  or-  lof 


5 


yy? 


i 


32 


^ 


V»  : 


wil-lic  ontfaèn  Och  ghedinck  mijns!  Mijn  hei^te-bloet  wil  -  lic  a  sdncken. 


f=i=i 


J=fPy 


1 


ï 


ghedinck  mijns! 


Dijn  guet-lic  -  -  heit  wil-lic    di        laên.   Och 


(151  ) 

1  Hi  sprac  :  u  Lief,  iviltu  mijns  gedincken, 
Dinen  oriof  willic  ODlfaén; 

MiJQ  herlebloet  willic  u  acincken, 
Dijn  guctlicheit  willic  di  laén. 
Och,  ^[hedinck  mijns!  » 

2  Si  sprac  :  «  Hebbic  dat  wel  verstaen? 
Ach  leider!  moei  wi  (jhesceiden  sijn? 
Dijn  herlebloet  willic  ontfeén, 

Endc  lefjgcnt  nevens  dat  herie  mijn. 
Och^  ghedinck  mijns!  » 


3  Si  sprac  :  <c  En  mach  niet  lang^her  beiden 
Van  dies  ie  in  mijn  herte  dc^hen?  » 
Wel  droefélic  ghinc  si  doe  screiden  : 
Die  tranen  spron{jhen  haer  uien  c^hen. 
Och,  g[hedinck  mijns! 


Doen  hise  soe  droefélic  sach  screijen. 
Doen  droefde  hem  sijn  herte  binnen; 
Doen  en  wilde  hi  niet  langher  beiden; 
Hi  sprac  met  enen  droeven  sinnen  : 
Och,  ^[hedinck  mijns! 

Hi  nam  een  mesken  in  sijn  bant; 
Hi  sprac  :  c<  Hout  van  den  bloede  mijn! 
Soe  waer  ghi  comt  in  enech  lant 
Dat  u  g^hedincke  wacraf  dat  si ! 
Och.  ({hedinck  mijns!  » 


ii  Doen  si  dat  mes  ghcloghen  sach, 
Si  sprac  :  c<  Sallu  di  selven  steken? 
Wal  salie  doen,  o  wi,  o  wach! 
Mi  dunct  mijn  herte  sal  mi  breken. 
Och,  {{hedinck  mijns!  » 


(152) 

7  Die  ioncfrouwe  bleef  in  groten  sorghe  : 
Dat  was  in  alsoe  korter  stont. 

Hi  nam  aen  hare  Sint  Janne  te  boi^he  ^ 
Die  tranen  vielen  haer  in  den  mont. 
Och,  ghedinck  mijns! 

8  Si  stac  hem  een  vingerlijn  aender  hant, 
Dat  was  al  yan  finen  goude; 

Soe  waer  hi  quame  in  enech  lant, 
Dat  hi  haers  ghedincken  soude. 
Och^  ghedinck  mijns! 

9  Die  ioncfrouwe  was  yan  hem  ghesceiden, 
Ende  si  bleef  in  groten  rouwe. 

Si  sprac  :  «  Onse  here  God  moet  u  gheleiden, 
Ende  u  bescermen  onse  suete  Vrouwe! 
Och,  ghedinck  mijns!  » 

10  Die  ioncfrouwe  ghinck  op  hare  camer  saen; 
Haer  selyen  ginc  si  daer  ontwinden  : 
Een  suyer  cleet  heeft  si  ane  ghedaen; 
Een  heilech  leyen  ghinc  si  doe  leiden. 
Och,  ghedinck  mijns! 


I  Sint  Janne  H  borghê,  dat  tt,   hy  dronk   te  Sint   Jant  mione,  gelyk  men  ook  te  Sint 
Geerden  minne  dronk,  wanneer  men  afreisde.  Zie  daeroTor  Qignett't  Bedragen,  bl.  382. 


Handschrift  der  XIV*-XV'  eeuw,  uit  de  nalatenschap  Van  Hultheni,  thans 
op  de  Koninklyke  Bibliotheek,  te  Brussel  (Bibliothec4i  HuUhemianay  VI,  N""  i92). 
Reeds  gedrukt  in  myne  Mengelingen,  bl.  296.  De  melodie  in  myn  handschrift 
van  Anna  Byns  en  in  de  Souter liedekens,  i540,  psalm  3. 


DE    VERLATENE. 


1  (c  Het  was  een  nacht,  een  al  soe  soete  nacht, 
De  YOfjelkens  in  het  wilde  songen; 

Die  Bere  nachtegael  hief  op  een  liet 
Met  al  soe  wilder  tonghen. 

2  Dat  verhoorden  twee  gheaelkens  fijn, 
Twee  gheselkens  van  aventuren. 

Hi  nam  mi  daer  mijn  maechdebloem , 
Ie  souder  niet  om  trueren. 

3  Hi  nam,  dat  ie  noeh  lieyer  had, 
Mijn  yingerlijn  root  van  (puden  ^  : 
Brengt  hi  mi  dat  niet  wederom 
Het  sal  hem  noch  berouwen.  » 

4  Het  sat  een  scipperken  op  sijn  scip  : 
Hi  hoorde  dat  vrouwelijn  cbghen. 

a  Ghebrect  u  iet,  oft  broot  oft  wijn? 
Dat  sal  ie  u  doen  halen.  » 

5  —  f(  Mi  en  ghebrect  gheen  broot  ofit  wijn. 
Noch  gheenderhande  dinghen; 

Ie  draech  een  kint,  een  al  soe  cleenen  kint, 
Ie  en  kan  den  vader  niet  vinden.  » 

6  —  «  Draecht  ghi  een  kint,  een  alsoe  deeneo  kint: 
Kunt  ghi  er  den  vader  niet  vinden? 

Soe  doet  dat  kindeken  al  sijn  gerief, 
Ghi  sult  den  vader  vinden.  » 

Dit  M  e«a  ottderpuid  vaa  troow. 


(154) 

7  —  «Ie  wille  gaen  trecken  dat  groene  wout  in; 
Die  fiere  nachte(];ael  sal  ie  yraghen, 
Waerom  dat  ghesceiden  moeten  sijn 

Dat  twee  ghelievekens  waren.  » 

8  —  «  Ghesceiden  ben  ie  oec^  mijn  soete  lief  ende  ic^ 
Het  is  haer  daerna  wel  berouwen; 

Wi  souden  al  saen  vergadert  sijn 
Wilden  wi  beiden  trouwen?  » 

9  —  «  Goet  ende  getrou  sal  ie  u  sijn , 
Een  fier  ghelaet  sal  ie  u  scincken; 

Maer  als  ie  sal  ligghen  in  die  armen  dijn, 
Op  een  ander  sal  ie  dincken.  » 

Liederboek  van  het  jaer  i636,  handschriftelyk  in  myne  VenEameling,  N*  42. 


LZ. 


EEN  RIDDER  ENDE  EEN  MEISKEN  JONCK. 


I 


Andante. 


fcS 


J I  J'  J'  J' 


N    N    N 


ner-ken  dat  ai 


r-m 


Een  nd-der  ende  een    meisken  jonc     Op  een  ri  -  yier-ken  dat  ai 


^ 


^m 


W""T 


]i     ]i     7 


aa-ten         Hoe  atil-le        dat dat     wa-teratont     Ala  ai  van 


^     goëta 


i 


min-ne  apra  -  ken. 


1  Een  ridder  ende  een  meisken  jonck 
Op  een  rivierken  dat  si  saten; 
Hoe  stille  dat  dat  water  stont, 
Als  si  yan  goeder  minne  spraken  I 


(155) 

2  «  Och,  seg^ghet  mi,  stout  ridder  goet, 
Ie  soude  (jaerne  weten 

Waerom  dat  water  stille  staet 

Als  wi  van  (goeder  minnen  spreken?  » 

3  —  «  Wei,  dat  dat  water  stille  staet 
Dat  en  gheeft  mi  niet  Tremde  : 

Ie  hebbe  so  roenighe  jonghe  maeeht 
Ghebroeht  in  groot  allende.  » 

4  —  <x  Hebdi  so  menighe  jonghe  maeeht 
Ghebroeht  in  groot  allende? 

Waeht  u,  wacht  u,  o  ridder  stout, 
Dat  God  u  niet  en  sehende!  » 

5  —  «Ie  weet  noch  een  so  hooghen  bereh , 
Boven  alle  berghen  is  hi  hooglie, 

Die  sal  ie  noch  te  dale  brenghen  : 
Daerom  ist  dat  ie  pooghe.  » 

6  —  cc  Suldi  mijns  vaders  hooghen  bereh 
Tot  eenen  dale  brenghen? 

Ie  saghe  u  liever,  o  ridder  stout, 
Bi  uwer  keelen  ophanghen.  » 

7  Dat  meisken  was  jone  ende  dom  : 
Si  en  wist  niet  wat  si  sede. 
Doen  si  in  haers  liefs  armen  lach, 
Doen  was  den  bereh  ter  neder. 


8  cc  Och ,  scgt  mi ,  segt  mi ,  meisken  jone , 
Is  nu  mijn  keele  ghehanghen? 
Nu  is  dijns  vaders  hooghen  bereh 
Tot  eenen  dale  ghevallen.  » 


9  Ende  doen  dat  meisken  wert  ghewaer 
Dat  si  een  kindeken  bleef  draghen , 
Si  ghine  al  voor  den  ridder  staen  : 
Si  bat  hem  om  ghenade. 

30 


(156) 

10  «  Ghena,  ghena,  stout  ridder  fijn, 
Ghenade  yan  roijnea  lijye! 

Ie  was  eer  een  Qoei  maechdelijn; 

Nu  moet  ie  Tan  u  roet  kinde  blijven.  » 

11  —  «  Wel,  wat  ghenade  soude  ie  u  doen? 
Ghi  en  sijt  gheen  keiserinne. 

Ie  mocht  u  mijnen  schiltknecht  gheven, 
Constic  hem  daer  toe  ghebringhen.  » 

12  —  cc  Uwen  schiltknecht  en  willic  niet; 
Hi  is  als  ghi  soo  snoode. 

Al  ligt  mijn  hooghen  berch  ter  neder, 

Ie  hope  ghi  sult  hem  noch  doen  hooghen.  » 

13  Dat  meisken  had  eenen  broeder  stout  : 
Hi  was  haer  goet  ende  ghetrouwe, 
Ghelijc  hy  dede  wel  in  schijn. 

Hi  beweset  haer  al  met  trouwen. 

14  Doen  dese  broeder  gheware  wert 
Dat  si  een  kindeken  bleef  draghen, 
Hi  ghinc  al  Yoor  den  ridder  staen, 
Hi  bestont  hem  ten  graye  te  yraghen. 

15  cc  God  groet  u,  seit  hi,  stout  ridder,  Try, 
Stout  ridder,  vry,  van  weerden! 

Si  die  met  uwen  kinde  was  bevaen 
Die  leit  er  hier  doot  ter  eerden.  » 

16  a  Och,  is  si  doot,  dat  schoone  wijf, 
Die  overschoone,  die  ie  beminne, 

So  en  sal  ie,  nu  noch  nemmermeer. 
Mijn  grau  ros  berijden  of  wennen. 

17  Haelt  mijne  spere  ende  ooc  mijn  schilt, 
Doet  mijn  swaert  aen  mijn  sijde! 

Men  vintder  valscher  boden  so  veel, 
Ie  wil  daer  selver  gaen  rijden.  » 


(157) 

18  Ende  doen  hi  opter  heiden  quam  ^ 
Hi  hoorde  die  clockea  clinLen; 

Hi  hoorde  wel  aen  der  elocken  clanc 
Dal  si  inder  eerden  moest  sinken. 

19  Hi  nam  doen  sinen  bruinen  schilt; 
Hi  worp  hem  al  op  der  eerden. 

a  Li^het  daer,  goet  bruine  schilt! 

Van  mi  en  suldi  niet  ghedragen  werden!  » 

20  —  a  Heft  hem  op,  uwen  bruinen  schilt, 
Hanghet  hem  al  onder  u  sijde! 

Als  waer  u  yader  ende  moeder  dool, 
Den  rouwe  moet  ghi  hier  lijden.  » 

21  —  cc  Als  waer  mijn  vader  ende  moeder  doot, 
Ende  mijn  broeders  alle  Tijve, 

So  en  waer  die  rouwe  niet  alsoo  groot 
Als  hi  is  Tan  desen  schoonen  wijye.  » 

22  Doen  hi  al  op  dat  kerchof  quam, 
Hi  hoorde  die  papen  singhen, 

Hi  hoorde  wel  aen  der  papen  sanc 
Dat  si  haer  ter  eerden  wilden  bringhen. 

23  Ende  doen  hi  in  der  kerken  trat 
Hi  sach  sijn  liefeten  staen  in  bare 
Ghedect  met  eenen  barencleet, 
Recht  ofl  si  ghestorven  ware. 

24  Doen  hief  hi  op  dat  barendeet  : 

Hi  sach  haer  clein  vingherken  roeren, 
Doen  loech  daer  hare  roode  mont 
Doen  si  hem  ghewaer  wert  daer  voren. 

25  c(  Staet  op,  staet  op,  mijn  soete  lief, 
Wel  overschoone  joncfrouwe! 

Ie  en  sal  nu  noch  nemmermeer 
U  worden  onghetrouwe. 


(158) 

26  Staet  op,  staet  op,  mijn  soele  lief, 
Mijn  overschoone  joncvrouwe  I 

Al  waert  mijn  vader  ende  moeder  leet 
So  sal  ie  noch  met  u  trouwen. 

27  Al  waert  mijn  vader  ende  moeder  leet 
Ende  mijn  broeders  alle  yijye, 

So  sal  ie  u  nemen  voor  mijn  bruit 
Ende  trouwen  tot  mijnen  wijve.  » 

De  woorden  in  Jan  Koulans'  Liedekens-Boeck,  Antw.  1544;  de  melodie  in  de 
Souterliedekens^  ibid.,  1540;  eene  hoogduitsche  vertaling  in  Dhland*8  Deutsche 
Volksliedery  I,  bl.  220^  beginnende  aldus  : 

Es  tpUt  ein  ritter  met  einer  maid, 
Sie  tpieUen  alle  beide, 

Und  alt  der  helle  morgen  anbrach 
Da  hob  ti  au  tu  weinen. 

[De  hoogduitsche  dichter  stelt  het  naest  het  oyerrhynsch  lied  Der  Ritter  und 
die  Maidy  het  welk  mede  in  Des  Knaben  Wunderhom,  l,  bl.  50,  voorkomt, 
uit  een  vliegend  blaedje  overgenomen.  Ik  neem  hier  dit  laetste  over  als  een 
staeltje  van  't  verschil  tusschen  de  poëtische  opvatting  van  Hoog-  en  Neder- 
duitschers. 

Et  tpielt  ein  Ritter  mit  seiner  Hagd, 
Bis  an  den  hellen  Morgen. 

Bis  dass  das  Hadchen  schwanger  war, 
Die  fieng  es  an  xu  weinen. 

•  Wein*  nicht,  wien'  nicht,  braon's  Hadelein, 
Dein  Ehr  will  ich  dir  lahlen, 

Ich  will  dir  geben  den  Reitknecht  mein, 
Datu  flinfhundert  Thaler.  » 

—    t  Den  Reitknecht  und  den  mag  ich  nicht, 
Will  lieber  den  Herm  selber; 

Waon  ich  den  Herm  nicht  selber  krieg« 
So  geh  ich  tu  meiner  Hutter, 

In  Freuden  ben  ich  Ton  ihr  gangen , 
In  Tranen  wieder  lu  ihr.  » 

Und  da  sie  Tor  die  Stadt  Augsburg  kam, 
Wohl  in  die  engo  Gasse, 

Da  sah  sie  ihre  Hutter  stehn, 
An  einem  kühlen  Wasser. 


(159) 

«  BitI  do  winkoaBMB  Uebt  Töohtwleta, 

Wie  ift  et  dir  erjuifeD, 

Iktt  dir  dein  Roek  wom  Torne  to  kleb, 
Und  hioten  ▼iel  tn  lange?  • 

—  I  Uad  wie  et  mir  ergiDgen  itt , 
Dm  darf  ich  Euch  wohl  tagen  : 

Ich  hab  mit  einem  Edelherrn  getpielt, 
Kin  Kindlein  matt  ich  tiagen.  • 

—  •  Hati  da  mit  einem  Edelherrn  getpiell, 
Dat  toUtt  du  niemand  tagen. 

Wenn  du  dein  Kindlein  ni  Welt  gebiertt, 
Int  watter  woUen  wirt  tragen.  • 

—  t  Ach  nein,  ach  nein,  liebe  Matter  nein. 
Dat  woUen  wir  latten  bleiben , 

Wann  ich  dat  K.ind  ui  Welt  gebihr, 
Dem  Vater  wUl  ich  latchreiben. 


•  Ach  Hutter,  lieba  Muiter 
Machet  mir  dat  Bettletn  nich  lu  klein, 

Darin  will  ich  leiden  SchoMn  ond  Peis, 
Daxu  den  bittren  Tod    • 

Vnd  da  et  war  um  Mitteniacht , 
Dem  Edelherrn  triumt  et  Schwer: 

Alt  wenn  tetn  henallerliebater  Scbats 
lm  Kindbett  getiorben  wïr. 

•  Steh  aaf,  tteh  auf,  lieb  leétkneckt 
Sattle  mir  ond  dir  swey  Pferd , 

Wir  wollen  reiten  bey  Tag  ond  Racht, 
Bit  wir  den  Traom  eriahrea.  • 

ünd  ab  tie  über  die  Meid  'naut  kamen, 
Horten  tie  etn  Glöckletn  lintea. 

•  Ach  grotter  Gott  Tom  MionBel  berab, 
Wat  mag  doch  diett  bedeoten?  • 

Alt  tie  Tor  die  Stadt  Angtborg  kamen, 
Wohl  Tor  die  hohe  Tbore, 

Mier  tahea  tie  vier  Trüger  tcbwan« 
Mit  einer  Todenbahre. 

t  Scellt  ab ,  ttellt  ab ,  ihr  Trager  mein , 
Lattt  mir  den  Todten  tebaoen, 

Kt  mücht  meine  MeraaÜerliebale  taan 
Mit  ibren  tchwanbmnnen  Aogm. 


(160) 

«  Da  bbl  fSrwihr  mein  Soliits  geweitt, 
ünd  liatt  et  nicht  geglaubet. 

Halt  dir  der  liebe  Gott  dtt  Leben  getohiki, 
Furwahr  ich  hatt  dich  behalten. 

•  Hatt  da  gdttten  den  bitten  Tod, 
Jett  leid  ich  grotte  Sohmenen.  » 

Br  log  dat  bknke  Schwerdt  heraut 
ünd  Stach  et  tich  int  Hene. 

«  O  neinl  o  nein!  o  Edelherr! 
Rein  dat  toUt  ihr  ktten  bleiben, 

Et  hat  tohon  manchet  liebe  Paar 
Von  einander  matten  tcheiden. 

Hach  ant,  mach  ont  ein  tiefet  Grab, 
Wohl  twitchen  iwey  hohe  Feiten : 

Da  will  ich  bey  meinem  henliebtten  Sohatt 
In  teinem  Ann  erttehen.  » 

Sie  begruben  tie  aof  den  Kirchhof  hin , 
Ihn  eber  onder  den  Galgen. 

Et  ttonde  an  kein  Yierteljahr 

Ein  Lalie  wachtt  aaf  teinem  Grabe. 

Et  ttand  getchrieben  aof  den  Blattem  da, 
Beyd  würen  beytammen  im  ^ipmlel.] 


LZI. 

TELEURSTELLING. 


1  Het  voer  een  ridder  jagen 
Jaghen  aen  dat  wout; 

Hy  en  vant  er  niet  te  jagen 
Dan  twee  schone  maechden; 
Sy  waren  van  dagen  [niet]  out. 

2  Hy  seide  :  «  God  gruet  u,  maechdekens, 
Een  meysken  wel  gedaen, 

Die  scoenste  van  u  beiden 
Sall  ick  met  niy  leyden  : 
Wildy  met  my  gaen?  » 


(161  ) 

3  Hy  nam  dat  meysken  byder  hani, 
Hy  steldese  op  zija  pert, 

Hy  Yuerdeae  al  zo  yerre, 
Bisijdea  die  aYontsterre, 
Daer  hc^he  boi^hen  staen. 

4  AU  hy  ten  hogen  borge  quam, 
(Het  was  een  edel  man) 

Hoge  dede  hi  hem  setten, 

Een  bedde  dede  hi  hem  decken; 

Die  slape  hem  verwan. 

5  Tsnachts,  omtrent  die  middernacht, 
Ontspranc  dat  maechdeken  : 

—  «  Staet  op,  o  ridder  boude , 
Vaert  jagen  inden  woude, 
Die  Yogelen  wecken  my.  » 

6  —  «  Ten  is  soe  na  den  daghe  niet, 
Het  is  die  roanescijn. 

Keert  u,  lieveken,  omme. 
Met  uwen  rooden  monde, 
Ende  spreket  tegen  my!  » 

7  —  cc  Dat  en  doen  ick  niet,  dat  laet  ick  staen , 
Dat  en  doen  ick  zeker  niet, 

Ende  ick  sal  gaen  Ier  heyden 
Mijn  gespelen  ontbeyden, 
Daer  zal  ick  een  ander  zien. 

8  Gespeelken,  lieve  gespeelken  goet, 
Ick  come  tot  u  om  raet; 

My  heeft  een  ridder  besbpen; 
Hy  heeft  my  maecht  gelaten : 
Wat  my  te  doene  staet?  » 


(  162  ) 

9  —  «  Gespeelken,  lieye  gespeelken  goei, 

lek  sal  u  geven  raet : 
Ghy  sult  gaen  ter  linden, 
Dat  geele  haer  op  binden , 
Dat  maechdekens  welle  staet.  » 

10  —  «  Dat  en  doen  ick  niet,  dat  laet  ick  staen, 
Dat  en  doen  ick  seker  niet; 

Ick  salt  oeck  laten  hangen 
Den  ridder  tsijnder  scanden. 
Dat  hy  my  maechdeken  liet  ^  » 

1  De  maegden  lieten  het  hair  op  den  nig  hangen,  de  gehuwden  stroopten  't  op.  Zae 
OTor  dit  gebruik  Grimm't  Dêulêciü  Rêchtsalterikümér,  hl.  286,  448. 

Uit  een  handschrift  van  gedichten,  vervaerdigd  door  Antonius  Gyseleers, 
in  de  verzameling  van  professor  Serrure.  By  dit  lied  staet  geschreven  : 
u  Anno  1517  mensis  fébruarii  die  XX.  »  Zie  over  den  dichter  (of  afschry- 
ver)  Snellaert,  Verhandeling  wer  de  nederlandsehe  Dichtkunst  in  België  ^ 
bladz.  185. 

LZII. 

H  A  N  S  E  L  IJ  N. 


^p 


T^/ * 


±: 


Doen  Han  -  se  -  lijn       o  -  ver  der        hei  -  de       reet,  hoe      haes  -  tich 


tv— N 


^ 


m 


33 


azzx 


fff 


ZES 


"wert  hy        ghe-van 


—  ghen,  hy       -wert  al    op         ee  -  ncn 


to-ren    ghe    —     leit. 


boeit  wel 


al   —    so 


/r\ 


ja  stran ghe 


Btranghe 


(  <fi3  ) 

1  Doen  Hanselijn  over  der  heide  reet 
Hoe  haestich  wert  hy  gheyanjj^ben ! 
Hy  wert  al  op  eenen  toren  gheieit, 
Gheboeit  wel  aiso  stran(;he. 

2  En  dat  verhoorde  een  meisken  ione, 
Een  meisken  van  seventien  iaren ; 
Sy  ghinc  yoor  hare  moeder  staen , 
Sy  (jhinc  tot  haren  vader. 

•>  cc  Och  vader,  sei  sy,  vader  mijn, 
Mijn  alderghenadichste  here, 
Och  gheeft  my  desen  ghevanghen  man, 
EIc  lantscnecht  sal  u  eeren.  » 

4  —  u  Neen,  dochter,  den  lantscnecht  chrijcht  (][hy  niet, 
Want  hy  sal  moeien  sterven; 

Hy  is  er  verwezen  tot  de  dood^ 
Ghenade  sal  hy  niet  verwerven.  » 

5  Het  meisken  liet  backen  twee  wittebroots  weghen  *^ 
Dacrin  twee  scerpe  vijlen, 

Sy  wierp  het  al  in  den  toren  hooch  : 
«  Hout  daer,  om  u  los  te  vijlen!  » 

6  Hy  vijlde  soo  meni{;hen  lan{;hen  dach. 
Des  nachts  soo  meni(][e  uren, 

Tot  datter  den  toren  ontsloten  was, 
Hy  moester  niet  langher  trueren. 

7  Sy  troc  hem  een  paer  leersen  aen 
En  dacrtoe  een  paer  sporen, 

Sy  sette  hem  op  haei*s  vaders  ros  : 

«  Schoon  lieF,  (^heeFl  den  moet  niet  verloren !  » 

I   Willent  Iwd  geict : 

Hri  n^ivkra  liü  harfcm  frn  •ifip|ir«HMi. 

hetgeen  beier  op  de  melodie  part  Doch  ik  geef  hirr  lierer  den  tekat  tu  het  oude  lied 
terug.  HV^e  Tindt  men  by  Kiliaen  Toor  een  klein  bro«»dje,  koekje,  lihmm  Momgum  et 
iikmm  lumaimm,  welligt  hel  bruuelM-h  ptêloiet  of  het  hollnadich  hadê^^  In  Westvlarn- 
deren  it  het  woord  wggw  nog  geheugd  toot  ren  tpit»-toeloopend  rtuk  brood,  op  een* 
houtklievert  beitel,  «re^^  genaemd,  gdykende. 

il 


(164) 

8  Doen  hy  ten  halyen  weghe  quam, 
Hy  keek  noch  dickwils  omme, 
Noch  dickwiU  naer  den  toren  hooch 
En  dacht  om  't  meisken  so  schoone. 

9  u  Nu  heb  ik  al  de  joncYrouwen  lief, 
Al  omme  den  wille  van  eene, 

Sy  heefter  behouden  het  leyen  yan  mijn  : 
Ach  mocht  ick  haren  dienaer  sijn.  » 

[Oudt  Amsterd.  Liedboecky  bl.  44,  eoz.  Oyergenomen  door  Hoflbnann  V.  F., 
die  mede  een  gemoderniseerden  tekst  opgeeft,  uit  Lejeuiie*8  Volkszangen, 
bl.  221-222.  De  melodie  in  de  Souterliedekens,  ps.  69,  en  overgenomen  by 
Kretzschmer,  Deutsche  Volkslieder,  I,  N'  II.] 

LXIII. 

BRUNSWIJC. 


1  Te  Brunswijc  staet  een  casteel 
Daer  wonen  (][hebroeders  sesse; 

Die  een  die  hadde  een  meisken  lief^ 
Hi  en  condese  niet  verghessen. 

Dat  claghe  ie  God , 
Hi  en  condese  niet  yerghessen. 

2  Die  ridder  sprac  sinen  schihcnaep  toe  : 
«  Och  Hansken,  lieve  gheselle, 

Nu  sadelt  mi  mijn  alderbeste  ros, 
Laet  ruisschen  over  den  yelde, 

Dat  claghe  ie  God, 
Laet  ruisschen  over  den  yelde  !  » 

3  Doen  hi  dat  groene  wout  oyerquam, 
Dat  ros  dat  viel  ter  eerden  : 

«  Helpt  mi ,  Maria ,  schoone  moeder  Gods ! 
Wat  sal  mijns  nu  ghewerden, 

Dat  claghe  ie  God, 
Wat  sal  mijns  nu  ghewerden  ?  » 


(165) 

i    Eiide  hi  liieF  op  ceD  liedeLcn,  hi  sanc. 
Allen  druc  woude  hi  yergheten^ 
So  lilde  dat  op  ter  salen  clanc 
Daer  sijn  liefken  was  gheseten. 

Dat  claglie  ie  God, 
Daer  sijn  liefken  was  gheseten. 

5  Si  stac  haer  hooft  ter  tinnen  uut 
Met  twee  beweende  ooghen  : 
c(  Hdpt  mi ,  Maria ,  schoone  moeder  Gods ! 
Men  gaet  mijn  lief  onthoofden, 

Dat  claghe  ie  God, 
Men  gaet  mijn  lief  onthoofden.  » 

G  Si  nam  dat  hooft  al  in  haer  hant. 
Si  wiesschet  van  den  bloede  : 
<(  Helpt  mi ,  Maria ,  schoone  moeder  Gods ! 
Hoe  wee  is  mi  te  moede!  )> 

Dat  claghe  ie  God 
Hoe  wee  is  mi  te  moede!  » 

7  Si  nam  dat  sweert  al  metten  knoop, 
Si  settet  op  haer  herte, 

Si  lietet  so  lijselijc  innewaert  (jaen, 
Des  hadde  die  ridder  smerte, 

Dat  claghe  ie  God, 
Des  hadde  die  ridder  smerte. 

8  Nu  sijn  daer  twee  gelievekens  doot 
Die  een  om  des  anders  wille. 
Waer  \int  mense  nu  in  kersten  rije 
Die  draghen  sulke  minne. 

Dat  cla(];he  ie  God, 
Die  draghen  sulke  minne  ? 

9  Nu  sijn  daer  twee  gheliefkens  doot 
Och  waer  salmense  graven? 

Al  onder  ecnen  cglentier, 

Dat  graf  sal  rooskens  draghen. 

Dat  claghe  ie  God , 
l>at  graf  sal  rooskens  draghen. 

J.iii  IhmlMib  LiedehnH'hoeck^  ISii;  ovcrgcnoinoii  li\  Thland,  I,  M.  i<l!>. 


LZIT. 

DAER  STAET  EEN  CLOOSTER  IN  OOSTENRIJC. 


ï 


n   P 


■    tf 


1^ 


32 


Daer  staet  een    cloos-ter  in 


OoB-ten 


c-J   J  I   qI   ■ 


rijc,  het 


IS 


80 


g 


W 


rr-y 


wel  ghe  -  cie   —    ret  met      sil-Ter       en  —  de 


b  j,j'j'j'if'j|  j 


roo-den    gout,  met 


W 


rrr-         _ 

roo  —  den       gout,  met    grau  -  wen     steen    door  -  moe   —  ret 

1  Daer  staet  een  clooster  in  Ooslenrijc, 
Het  is  so  wel  ghecieret 
Met  silver  ende  rooden  gout^ 
Met  grauwen  steen  doormoeret  ^ 

2  Daer  in  so  woont  een  joncfrou  fijn 
Die  mi  so  wel  bevallet  : 
Kije  God  ^  mocht  ie  haer  dienaer  sijn  ! 
Ie  soudese  met  mi  voeren. 

3  Ie  Yoerdese  in  mijns  vaders  hof, 
Daer  staet  een  groene  linde  ^ 
Daer  op  so  singhet  die  nachtegael, 
Si  singhet  so  wel  van  minnen. 

4  Och  nachtegale^  clein  voghelkijn, 
Wildi  II  tonghe  bedwinghen, 
Ie  salder  al  u  vederlijn 
Met  goudraet  doen  bewinden. 

T)  —  «  Wat  vraeg  ie  nae  u  roode  gout 
Oft  nae  u  loose  minne; 
Ie  ben  een  clein  wilt  voghelken  stout, 
Gheen  man  en  can  mi  bedwinghen.  » 


1   Doormoeret,  doorniucrd.  bemucrd. 


(  167) 

6  —  «  Sidi  eeo  dein  wilt  voghelken  slout, 
Can  u  gheeo  man  bedwinghen, 

So  dwinghet  u  die  haghel ,  die  coudc  snee, 
Die  loovers  vander  linden. 

7  —  «  Dwinghet  mi  de  haghel ,  de  coude  snee. 
Die  loovers  vander  linden, 

Als  dan  schijnt  die  sonne  schoon, 
So  sal  ie  weder  vreuchl  beghinnen.  » 

8  Doen  hi  zijn  sporen  had  aen  gedaen 
Hi  i*eet  ten  oostwaert  inne, 

Hi  sach  so  menighen  lansknecht  staen 
In  haer  blanc  harnas  blinken. 

O  Hi  is  een  weinich  voort  gereden 
Al  over  die  groene  strate; 
So  wie  zijn  boel  niet  hebben  en  mach 
Die  moetse  laten  varen. 

10  De  ruter  sprac  met  moede  vri . 
Doe  hi  zijn  boel  moest  laten  : 
«  Ie  wil  blijven  den  lansknecht  bi, 
Rijc  Go<l,  comt  mi  te  baten!  » 

[In  L'hland*s  AUe  hoch-  und  niederdeuische  Votksliedery  I,  bi.  55,  die 
mede  erii  platduitschcn  tekst  mededeelt,  wnervan  echter  liet  slot  verschilt. 
I)t*  zangwyzc  in  de  Souterliedeken^j  |h.  VI ,  waeniit  Kretzschmer  ze  over- 
nam, deel  I,  N<*  43.  Een  laetste  couplet  dat  aldus  luidt  : 

Die  ont  dit  liedeken  eertlwerf  mbc 
Hy  hevet  wel  gheftonghen 
let  pijpen  eode  trommelen  i;ecUnc . 
In  ipijt  dri  nijdert  tongen. 

schviit  de  |H*n  van  eenen  zwervenden  menestrel  te  verraden.  Over  dit  slach 
\an  diclili*rs,  die  reeds  ten  tyde  van  Maerlant  tot  een  meer  huissciyk  leven 
lie^oinicn  over  te  guen,  lie  men  d(*  schiHine  Sproke,  door  W'iliems  in  hel 
Bvltjisrh  Muneum,   1843,  lil.  3IK,  gepluelst.] 


LXV. 

WACHTERLIED. 


1  Si  ghinc  den  bojjaert  omme 
Met  een  so  droevighen  sanc 
Tol  by  haer  vaders  toren, 
Die  sijder  ghesloten  vant : 

cc  Och  wachter,  sei  sy,  wachter  mijn, 
En  wout  ghy  mijn  uitlaten. 
Ten  souder  uw  schade  niet  zijn. 

2  —  <c  'k  En  wil  u  niet  uitlaten, 
Ghy  sijt  so  schoone  wijf, 

En  of  u  iets  misquame, 

't  Sou  costen  mijn  jongher  lijf.  » 

—  cc  Mijn  en  sal  niet  miscomen , 

U  en  sal  niet  misschien; 

Drie  uertjes  voor  den  daghc 

Dan  sult  ghy  my  wederom  sien. 

5  Drie  uertjes  voor  den  daghe 
So  singter  dit  droevich  liet, 
Dan  sal  ie  weder  comen 

•     Tot  desen  toren  siel : 

Al  dieder  verholen  te  vrijen  placli , 
't  Is  tijt  maer  datse  scheiden , 
lek  sieder  den  lichten  dach.  » 

4  De  sterren  hoghe  saten. 
Hel  maentje  so  clare  scheen  , 
De  maghei  liet  haer  dalen 
Op  eenen  blauwen  steen , 
Aldaer  dal  clare  water  spi*anc, 
Daer  by  so  slonl  een  linde, 
Daer  de  nachtegael  sal  en  sanc. 


(  169  ) 

5  ((  O  nachtegael,  dein  voghel 
Wout  ghijder  mijn  bode  sijn 
En  vlie(;ben  tot  den  ruiter, 
Den  allerliefisten  mijn , 

En  segghcn  dat  hy  comt  alhier? 
lek  sal  hem  hier  verwachten 
By  desen  toren  schier.  » 

6  En  dat  verhoorden  een  dwerch , 
Die  achter  de  bergen  lach, 

Hy  keerde  hem  soetjes  omme 

En  hy  booter  haer  goeden  dach  : 

cc  lek  bender  een  bode  tol  u  ghesent 

Van  een  so  stouten  ruiter, 

lek  weet  niet  of  ghy  hem  kent?  » 

7  —  (c  En  soudick  hem  niet  kennen ! 
lek  ken  hem  veel  beter  dan  ghy, 
Had  ick  hem  so  wel  niet  gekennet 
Ten  souder  mijn  schande  niet  sijn. 


8  De  dwerrech  nam  de  maghet 
By  haer  snewitte  bant, 

Hy  leidese  al  so  verre 

Tot  dat  hy  sijn  moeder  vant  : 

cc  Och  moeder,  dees  maecht  hoort  my  alleen , 

Ick  vondse  ghister  avont 

Op  eenen  blauwen  sicen.  » 

9  —  c(  Vont  ghijse  ghisler  avont 
Op  eenen  blauwen  stein , 

So  brengtse  wederomme 
Sen  hoorter  noch  u,  noch  mijn; 
So  brengtse  weder  sondcr  verdrach! 
Daer  sullen  noch  drie  om  sterven 
Ker  datter  aencomt  de  dach.  » 


(  <70) 

10  De  dwerrech  nam  de  maghet 
Bv  bare  sne  witte  hant, 
Hy  brachtse  wederomme , 
Daer  bijse  eerstmael  vant : 
Daer  lach  haer  lief,  en  hy  was  doot 
Met  't  sweert  al  in  sijn  sijde, 
Van  bloet  so  was  hy  root. 

11a  Och  lecht  ghy  hier  versla^hea 
Al  om  den  wille  van  mijn, 
Nu  wil  ick  wederom  sterven 
Al  om  den  wille  van  dijn.  » 
Sy  nam  dat  mes  ^  al  by  de  cnoop, 
Sy  stacket  in  haer  hartje, 
Was  dat  gheen  grote  malloot  ^? 

12  Den  wachter  op  den  toren 
Hoe  luide  wast  dat  hy  sanc  : 
«  In  drie  en  dcrtich  jaren 
Noit  nacht  viel  my  so  lanc! 
Al  dieder  verholen  te  vrijen  plach, 
Tis  tijt  maer  datse  scheiden, 
Ick  sieder  den  lichten  dach.  » 

15  De  moeder  op  haer  bedde, 

Op  haer  bedde  wast  dat  sy  lach, 

Sy  hoorde  den  wachter  singhen 

Met  een  so  droevich  gheclach  : 

«  Och  man,  wat  loet  is  ons  gheschiet, 

En  onse  lieven  wachter 

Singht  een  so  droevich  liet.  » 

14  De  moeder  van  haer  bedde, 

Van  haer  bedde  wast  datse  spranc, 
Sy  ghinc  van  bedde  tot  bedde, 
Haer  dochter  sy  niet  en  vant  : 

1  liet  een  Ufelmet,  mier  een  tUpnet  of  xwaonl.  fr.  couUUu.  Vergelyk  Rilderdyk't  G«- 
èlachtliiêi  op  mei. 

*1  Malloot,  lothoofd    Dit  veri  schynt  niy  Tiin  liter  imektel. 


(171  ) 

d  Och  man,  wat  leit  is  ons  gheschiet. 
En  onse  Ueve  dochter 
En  die  en  vindick  niet.  » 

15  Sy  namen  den  wachter  ghevan{;hen, 
Sy  leiden  hem  op  den  disch, 
Sy  lieten  hem  hauwen  en  kerven 
Ghelijc  eenen  brasemvisch. 
Och  waerom  hebben  sy  dat  ghedaen? 
Omdat  gheen  conincs  kinderen 
Meer  uit  avontspelen  souden  gaen. 

\Oudi  Anuterd.  Liedt-hoecky  bl.  49.  De  acngeduide  stem  is  :  lek  wil  te 
kuU  uürijderiy  de  woorden  wacrmede  het  Hildebrandslied  (hierroren  N'  Lil) 
bfgtni,  waervan  de  melodie  gevonden  wordt  by  Kretxschmer,  I,  N'  60; 
doch  de  coupletten  der  lieide  liederen  ivn  in  hunne  laetste  helft  elkander 
niet  gelyk,  behalven  het  tweede. 

In  de  XVI*  eeuw  was  dit  lied  door  alle  duitsche  landen  bekend.  Het 
verscheen  in  't  hoogduitsch  in  I2»06  te  Nurenberg,  op  een  vliegend  blaedje, 
naer  welk  Amim  en  Brcntano  het  in  Des  Ktiaben  Wtinderhorn  opnamen. 
Hetxelve  komt  gcnoogzaem  met  onzen  tekst  overeen.  Iloffmann  Von  Faliers- 
leben  (iiorw  BelgicaSy  II,  bl.  108)  spreekt  van  een  anderen,  beteren  tekst, 
Ie  vinden  in  Gorres  Altteusche  Vofü»-  und  Meisterlieder.  Ook  Lhland  geeft, 
behalven  don  tekst  van  1506,  een*  ouderen  doch  onvollcdigcn ,  mede  zeer 
naby  aen  den  onzen  komende.  In  het  nedolandsch  lied  blinken  sterren 
en  maen,  in  de  hoogduitsche  is  het  donker  : 

Di«  mmcki  die  wit  to  viMter, 
Der  mos  ^  lattel  •cheio  | 


Tl 


LXTI. 


HET   OCHTENDAFSCHEID. 


Poco  andante. 


I.  jL]  n\ 


2X 


:É=* 


Den     dach  en         wil  niet  ver  —  bor ghen 


njn. 


18  BChc 


i: 


ï 


zns. 


Ql     d 


Het 


LOon  dach,  dat      dun-ket       mijn. 


e? 


uni^\ 


^ 


n   p 


Mer  wie  ver  —  bor-ghen  heeft  eijn        lief,  Hoe    noo  -  de  ist    dat     ai 


^ 


^m 


33 


TH 


^^ 


33 


schei den.        Hoe        noo de  ist  dat  si  schei  -  den, 


1  «  Den  dach  en  wil  oiet  vcrborghen  sijn, 
Het  is  schoon  dach^  dat  dunket  mijn. 
Mer  wie  verborghen  heeft  sijn  lief, 

Hoe  noode  ist  dat  si  scheiden.  » 

2  —  «  Wachler,  nu  laet  u  schimpen  sijn , 
Laet  slapen  die  alderliefste  mijn! 

Een  vin(];herlinc  root  sal  ie  u  schenken, 
Wildi  den  dach  niet  melden.  )> 

5  —  a  Och  meldic  hem  niet,  rampsalich  wijf, 
Het  gaet  den  jonjjhelinc  aen  sijn  lijf; 
Hebdi  den  schilt,  ie  hebbe  die  speer, 
Daer  mede  maect  u  van  hier!  » 


4  Die  jonghelinc  sliep  ende  hi  ontspranc, 
Die  liefste  hi  in  sijn  armen  vanc  : 
ii  En  latet  u  niet  so  na  ter  herten  gaen! 
Ie  come  noch  tavont  weder.  » 


(  173) 

5  Die  jonghelioc  op  sijn  vale  ros  trac, 
Die  vrouwe  op  hooglier  linnen  lach  : 
Si  sach  so  verre  noorlwaerl  inne 
Den  (lach  daer  die  wolken  dringhen. 

6  (c  Haddic  den  slolel  van  den  daghe 
Ie  worpse  in  ghender  wilder  Masen , 
Oft  van  der  Masen  tot  in  der  Rijn , 
Al  en  soudi  nemmer  vonden  sijn.  n 

[De  woorden  in  Jan  RouJans*  Liedekens-boeck ,  1544.  De  zangwyze  in  dê 
SouterliedekenSf  ps.  47. 

Dit  lied  hehoori  ten  minste  tot  de  XV*  eeuw.  Het  laetste  couplet  staet 
als  melodie  aengegcven  in  een  der  twee  bundels  geestelyke  liederen,  in 
handschrift  toebehoord  hebbende  acn  Hoffmann  Von  Fallersleben  (zie  zyne 
ifonr  BelgiccBf  II,  bladz.  83).  0\'er  de  Wachterliederen  (HD.  Tagelieder 
oder  Tageweisen),  welke  in  den  germaenschen  vorm  by  de  Provenzalcn 
niet  bekend  waren ,  racdplege  men  Dietz,  Die  Poesie  der  Troubadours, 
bladi.  265.] 


LXTII. 

MORGENLIED. 


1  (c  Ie  sie  die  morgensterre , 
Mijns  lievekens  claer  aenschijn, 
Men  salse  wecken  roet  san{;he 
Die  alderliefste  mijn.  » 

2  —  «  Wie  isset  die  daer  singhet 
Ende  mi  niet  slapen  en  laet? 
Hi  sal  sijn  singhen  laten, 
Voorwaer  segghe  ie  hem  dat.  n 

.>  —  «I  Dat  ben  ie  ridder  coene. 
Een  ridder  wel  gheweit^ 
Wanneer  saldijs  mi  loonen 
Alle  mijn  sanghrs  arbeit?  « 


(174) 

4  —  «  Coemt  noch  tavont  spade, 
Al  Yoor  mijns  vaders  hof! 
Aldaer  sal  ics  u  loonen, 

En  seg  daer  niemant  of  > !  » 

5  Den  dach  die  nam  een  einde, 
Die  ionghehne  quam  aldaer; 
Met  sijnen  blanken  armen 
Woude  hise  ombevaén  ^. 

6  (c  Nu  slaet,  ioncheer,  stille, 
En  rijd  mi  niet  te  na! 

Ic  moet  noch  eerste  weten 
Wat  loon  ic  soude  ontfeén.  » 

7  —  cc  Berghen  ende  lant,  schoon  ioncfrouwe, 
Sal  u  vri  eighen  sijn, 

Ende  boyen  alle  die  daer  leyen 
Suldi  die  alderliefste  sijn.  » 

8  —  cc  Sal  ic  boven  alle  ioncfrouwen 
Dijn  alderliefste  sijn? 

So  suldi,  ridder  coene, 
Mijns  lijf^  gheweldich  sijn.  » 

9  Si  namen  daer  malcander, 
Si  ghinghen  eenen  ganc 

Al  onder  een  lindeken  groene. 
Die  nachtegael  daer  op  sanc. 

10  Hi  liet  sijn  mantel  glijden 
Beneden  in  dat  gras. 
Omdat  sijn  yerguide  sporen 
Van  den  douwe  niet  en  souden  worden  nat. 

1  Of  Toor  af  komt  iclden  Toor  in  de  geicbi-erene  Uel. 

2  Owihêvaém,  omvungcn. 


[In  Uhland's  Deutitche  VoUadieder^  I^  bi.  i66,  waer  men  drie  hoogduilsche 
teksten  vindt,  meer  of  min  van  den  oedorlandschen  verschillende.] 


LXVIIL 

MOOI    ELSJE. 


1  (c  Och^  Elsje,  seide  hy,  Elsje, 
Wel  lieve  boele  yan  mijn, 
Och,  mocht  ick  by  u  slapen, 
Al  in  den  arrem  van  dijn.  » 

2  —  u  By  mijn  meucht  ghy  wel  slapen , 
By  mijn  meucht  ghy  wel  sijn, 

Maer  eerst  so  moest  ick  weten 
Wat  datter  mijn  loontje  sou  sijn.  » 

3  —  «  Wout  ghy  dat  gheeme  weten, 
Wat  datter  u  loontje  sou  sijn? 

't  Gasteel  van  Rijpermonde, 
Daer  sult  ghy  vroutje  van  sijn.  » 

4  —  c(  Sal  ick  daer  yroutje  van  wesen, 
Sal  ick  daer  vroutje  van  sijn, 

So  treet  al  van  u  paertje 

En  doeter  u  wille  met  mijn.  » 

5  De  ruiter  trat  van  sijo  paerde 
Al  in  dat  groene  gras, 

Hy  speelde  met  dat  aioije  oieisje 
So  lanc  dat  sy  moede  was. 

6  Dat  meisje  keerde  haer  omme, 
En  sy  liet  over  haer  gaeo, 
Over  haer  snewitte  wanghen, 
So  meniffhen  droeven  traen. 


7  De  traentjes,  die  sy  weende, 
Die  deden  den  ruiter  so  we, 
Sy  vielen  hem  op  sijn  hertje 
Veel  couder  dan  hagel  of  soe. 


(  176) 

8  Sy  yielen  hem  op  sijn  herlje 
Veel  coudcr  dan  het  ijs, 
Hy  maccte  van  dat  moije  meisje 
Sijn  echte  ghetroude  wijf. 

[Oudt  Amsterd.  Liedboecky  bl.  8i,  waeruit  het  overgenomen  is  in  Hoff- 
mann  Von  Fallersleben's  Harce  Belgicce^  p.  145  en  i46.  Deie  dichter  ver- 
taelde  het  in  't  hoogduitsch ,  en  onlangs  nog  gaf  de  graef  Vilein  XUII  er 
eene  fransche  navolging  van.] 

LXIX. 

VAN  DRIE  GHESPEELKENS. 


m 


-Sz 


jDL 


3^ 


w — w 


33 


SS 


Hetghinghen    drie  ghe-speel-kens    goet 


spa-  ce-ren 


* 


^^ 


^ 


in 


dat    wout; 


sy    wa-ren 


—  Ie     drie  bcr  - 


m 


ÏV=S 


^^ 


was    cout. 


-  voet ,     den      ha-^hel   en  -  de        snee 


1  Het  ghinghen  drie  g^hespeelkeiis  goet 
Spaceren  in  dat  wout, 

Sy  waren  alle  drie  bervoet, 
Den  haghel  ende  snee  was  cout. 

2  Die  een  die  weende  sere, 

Die  ander  hadde  hupschen  moet, 
Die  derde  begonste  te  vraghen 
Wat  hcimelick  boelschap  doet. 

5  «  Wat  hebt  {jhy  my  te  vraghen 
Wat  heimelick  boelschap  doet? 
Het  hebben  drie  ruilersche  cnechten 
Gheslaghen  mijn  üeF  Ier  doet.  » 


(  177) 

4  —  «  Hebben  drie  ruitersche  cnechten 
Gheslaghen  uw  lief  ter  doel? 

Een  ander  boel  suil  ghy  kiesen 
Ende  draghen  hupschen  moet.  » 

5  —  c(  Soude  ick  een  ander  boel  kieken  ^ 
Dat  doet  mijn  herte  so  we, 

Adieu,  mijn  vader  ende  moeder, 
Ghy  en  siel  my  nimmermeer. 

6  Adieu,  mijn  vader  ende  moeder, 
Ende  mijn  jon(pte  susterkijn, 
lek  wil  gaen  ter  linde  groene, 
Daer  leil  die  alderliefste  mijn.  )> 

[De  woorden  in  Jan  Roulans*  LiedekeM-boecky  1544,  de  langiv^ze  in  de 
SouterliedekenSf  ps.  VIII,  overgenomen  door  Iloffmann  Von  Fallorsleben,  in 
de  Horm  BelgieaSf  doch  niet  in  den  geest  van  Willems.] 


MOOI  AELTJE  EN  KONING  ALEWIJN. 


1  Daer  was  er  een  ooiijken  schachelaer, 
Hy  achachelde  een  koning  zijn  dochter. 

Hy  schachelde  ze  hier,  hy  schachelde  ze  daer. 
Dat  hy  ze  zoo  diier  verkochte. 

2  Hy  verkocht  ze  duer  om  gecncn  geld. 
Hy  woog  ze  tegen  zilvre  schalen: 
Door  liaer  rijkdom  en  haer  schoonheit 
Zoo  wert  zy  gelieeten  mooi  Aele. 

5  Zy  ging  al  voor  zijn  mi>cdcr  ülaen  : 
c<  Och,  moeder,  zeide  ze,  landsvrouwe, 
Wanneer  zalder  Alewijn,  uw  eenigste  zoon. 
Wanneer  zal  li\   my  waerlijk  trouwen?  i» 


(  178) 

4  —  «  Mooi  Adeltje.  dat  en  weet  ik  niet, 
'k  Zal  hem  alzoo  vvaerlijk  yragen; 

Ik  zag  er  van  mijn  dagen  nooit  blijder  niael 
Als  ghy  daer  staen  in  zijn  behagen.  » 

5  Zy  ging  al  yoor  haer  zone  slaen  : 

a  Koning  Alewijn,  zeide  zy,  heere, 

Hoe  lange  zal  Mooi  AeUje,  dat  schoone  wijf, 

Hoe  lange  zal  zy  nog  leven  in  oneere?  » 

6  —  c(  O  moeder,  dat  en  weet  ik  niet, 
Zoudt  ghy  my  dat  zoo  waerlijk  raden? 

Zy  zeggen  dat  Mooi  Aeltje  een  yoodeling  is, 
God  ken  haer  vrienden  en  magen. 

7  Gister  avond  was  ik  nog  over  den  Rijn, 
Daer  reed  ik  alzoo  waerlijk  roet  rouwe. 
Nu  zalder  Mooi  Aeltje,  dat  schoone  wijf, 
Haer  hertje  breken  van  rouwe.  » 

8  Zy  ging  er  al  voor  zijn  moeder  staen  : 

c(  Och  moeder,  zei  ze,  lam  der  vrouwen, 
Mag  ik  er  wel  naer  dat  bruidhuis  gaen. 
Want  uw  eenige  zoontje  zal  trouwen?  » 

9  —  «  Als  ghy  der  toch  naer  dat  bruidhuis  gaet, 
Zoo  gaet  er  met  goeder  manieren, 

En  neemt  er  u  zeven  zonen  voor  u 
En  achter  veertien  kamenieren.  » 

10  Mooi  Adeltje  omtrent  half  wegen  kwam. 
Koning  Alewijn  kwam  haer  tegen  : 

c(  Zult  ghy  der  nu  naer  dal  bruidhuis  gaen, 
Wal  zulje  mijn  jonge  bruid  Ier  eer  geven?  » 

11  —  «  Uw  bruid  die  zal  hebben  goeds  genoeg, 
Koning  Alewijn.  zeide  ze,  heere^ 

Mijn  oude  kousjes  en  mijn  versleten  schoen, 
Die  mag  ze  wel  dragen  met  eere.  » 


(179) 

12  —  «  Uw  oude  kousen  die  en  wil  ie  niet, 
Mooi  Adeltje,  zeide  hy,  yrouwe, 

Gy  moet  haer  geven  nog  beter  goed, 
Woüje  de  vriendschap  roet  haer  houen.  » 

13  —  a  Uw  bruid  die  zal  hebben  goeds  genoeg, 
Koning  Alewijn,  zeide  ze,  heere, 

Ik  heb  nog  zeven  zonen  van  u  en  mijn, 
Die  mogen  haer  dienen  al  haer  leven.  » 

14  —  «  Uw  zeven  zonen  die  krijgt  zy  wel, 
Mooi  Adcltje,  zeide  hy,  vrouwe, 

Gy  moest  haer  geven  uw  vorige  span, 
Wouje  de  vriendschap  met  haer  houen.  >» 

15  —  «  Mijn  vorige  span  dat  krijgtjc  niet, 
Koning  Alewijn,  zeide  ze,  heere, 

Daer  waren  der  twee  op  mijn  vadertjes  hof. 
Ik  en  mijn  zuster  elk  cene.  » 

16  —  c(  En  zijt  gy  dan  een  konings  kind, 
Mooi  Adeltje,  zeide  hy,  vrouwe? 
Hadje  my  dat  zoo  waerlijk  gezeid, 

Ik  had  u  zelver  willen  trouwen.  » 

17  Doe  Mooi  Aeltje  op  dat  bruidshuis  kwam. 
De  heeren  boden  haer  eens  te  drinken; 
Zy  liet  er  alzoo  menigcn  traen 

Al  in  de  gouden  wijnscihiel  zinken. 

18  De  bruid  al  tegen  den  brudcgom  sprak  : 
ii  Koning  Aleuijn,  zeide  ze,  heere, 

Wat  mag  er  dat  voor  een  bedroefde  vrouw  zijn. 
Die  daer  zoo  deerlijk  gaet  zitten  weenen?  » 

10  —  re  Wat  dat  er  dat  voor  een  bedroefde  vrouw  is? 
Het  zijn  van  ons  nichten  en  neven; 
Zy  komen  gereisd  van  uit  een  vreemd  land, 
Zy  zullen  groole  giften  aen  u  geven.  » 


(180) 

20  —  «  Het  zijn  van  ons  nichten,  yan  ons  neven  niet, 
Koning  Alewijn,  zeide  ze,  heere, 

't  Is  der  Mooi  Aeltje,  de  jongste  zuster  van  mijn, 
Die  gy  benomen  hebt  haer  eere.  » 

21  Zy  nam  er  de  kroon  al  van  haer  hoofd. 
Het  kroontje  was  roode  van  goude  : 

a  Hou  daer.  Mooi  Adeltje,  jongste  zuster  yan  mijn, 
Uw  bruidegom  zult  gy  der  behouden. 

22  Knecht,  zadelt  my  mijn  beste  peerd 
Van  yieren  of  yan  yijyen; 

Ik  kwam  er  rijden  met  zoo  grooten  eerweerd, 
Met  schanden  moet  ik  wederom  rijden.  » 

[Door  Hofibnann  Von  Fallersleben  in  zyn  Horcd  Belgicm,  II,  p.  164,  enz., 
overgenomen  uit  Den  Italiaenschen  Quacksalver,  Amst.  1708. 

Het  was  vroeger  de  gewoonte,  by  de  aenzienlyken,  op  huwelyks  en  an- 
dere groote  feesten  ook  de  ongenoodigden  vriendelyk  te  onthalen,  van  waer 
het  spreekwoord  open  hof  houden. 

Ook  in  't  deensch  bestaet  dit  lied,  doch  het  noordsche  is  negentien  stro- 
fen langer  dan  het  nederlandsche.  Hetzelve  begint  : 

De  RÖTere  Tilde  sijele  gaa 
Saa  langt  i  fremmede  Lande, 
Saa  8ijal  de  bori  det  Konge-Barn, 
Den  jomfru  hedte  tkjün  Anna. 

De  (orde  hende  i  fremmed  Land , 
En  Hertugt  Sön  tilhaande, 
For  kende  taa  meget  €ruld  gaT  han. 
Den  jomfru  hedte  akjön  Anna. 

Het  hoogduitsch  lied  heeft  een  anderen  gang  : 

Es  hat  ein  König  ein  Töchterlein. 
Hit  Namen  biet»  et  Annelein, 
Es  iass  an  einem  Rainelein  , 
Las  auf  die  kleinen  Sleinelein. 

Es  kam  ein  fremder  Kramer  in  's  Land. 
Er  wnrf  ihm  dar  ein  seidnes  Band  : 
Jettt  mnsst  du  mii  mtr  in  frcmde  Land. 


(181  ) 

Er  trug't  Ton  einor  Frau  Wirthin  Haut, 
Er  gab't  für  einen  Bankert  aut : 
Frau  Wirthia,  liobe  Frau  Wirthin  meia, 
Verdinget  mir  mein  Kindelein. 

O  ja !  o  ja !  dat  wil  ich  wohl , 

Ich  will  ihm  thun  doch  alao  wohl,  :.: 

Gleich  wie  eia'  Intter  ei'm  Kind  thnn  toll. 

Vod  alt  die  Jahrtxeit  ununen  war, 
üod  et  ia  aeiaeii  Jahren  Kam: 
Ea  wollt'  etn  Herr  ansreiioB 
Und  er  wollt'  auagaha  weibea. 

Er  ritt  Tor  einer  Fnu  WirthiD  Uaua, 

Die  achöme  Hagd  trett  thn  Wein  heraut: 

Fnu  Wirthin,  liebe  Frau  Wirthia  oMia!  .,: 

Itt  dat  euer  TochterleiB? 

Oder  itt  et  euret  Sohoet  Weib? 

Datt  et  to  wuadertchÖB  maf  teya.  : , 


Et  itt  doch  aioht  aaein  TöokiarlaiB, 
Et  itt  doob  nicht  oMiaet  Sohnet  Weib, 
Et  it  Bur  mein  armet  Südeli, 
Et  weitt  meinen  Gatten  die  Stübeli. 

Fnu  Wirthin,  liebe  Frau  Wirthin  mein, 
Erlaubet  mir  ein  llacht  oder  drei,  :,: 
So  laag  dat  ener  Willen  ma(  teyn! 
O  ja!  o  ja!  dat  will  ich  wol, 
Et  tol  doch  ench  erfambet  teyn,  :,: 
So  lang  dat  ener  Willen  mag  teyn. 

Er  nahm  tchtm  Annelein  bei  der  land, 
Er  fuhrt'  et  in  eine  Schlafkammer  lang. 
Er  führt'  et  tot  ein  tchönet  Bett, 
Ob  et  die  llacht  bei  ihm  tchlafeo  wtiUt. 

Der  Hertog  ti>g  aut  teia  goldiget  Schwerdt, 
Er  leit  et  iwitchen  beide  Hen! 
Dat  Schwerdt  toll  weder  hauen  noch  tchneiden, 
Dat  \DneleiQ  toll  ein  Vügdeli  bleiben. 

\rh   \nndeiD  kehr  dich  umher' 
llnd  klag  mir  deinen  kummer  Schwer. 
&lag  mir  allot  wat  du  weitti, 
Wat  du  ia  deinem  Herten  treitt. 


l  182  ) 


Sag,  wer  itt  dein  Vater?  Sag,  wer  itt  deioe  Hutter? 

<  Der  Herr  Röotg  itt  raein  Tater,  Frau  Könisin  Ut  meine  Mntler, 
»  Ich  hab'  einen  Bnxder  heiatt  Hannigfalt, 

»  Gott  weiM  wohl  vro  er  umherfahrt.  • 

Und  iit  dein  Vater  ein  König, 

Und  itt  dein  Mutter  eine  Königin , 

Hatt  da  einen  Brudcr  heisst  Hannigfalt; 

Jetat  hab'  ich  racin  Schwetterlein  an  meiner  hand. 

Vnd  ^ie  et  Horgent  Tage  ward 
Frau  Wirthin  Yor  die  Kammer  trat  : 
Steh'  aaf  du  tchnöde  Hagd,  tteh*  auf, 
Füll  deinem  Gatten  die  Hafelein  auf! 

<  O  nein!  latt  du  tchön  Annelein  in  Ruh, 
»  Füll  deine  Hafelein  telber  su,  :,: 

»  Mein  Sch^etter  Annelein  muat  't  nimmer  mehr  than.» 

Er  tatt  wol  auf  tein  hohet  Pferd, 
Und  er  tein  Schwetterlein  hinter  ihm  nahm, 
Er  nahm  tchön  Annelein  bei'm  Gürteltchlott, 
Er  tchwung't  wohl  hinter  tich  auf  tein  Rott. 

Und  wie  er  durch  den  Hof  einritt , 
Sein  Hutter  ihm  entgegentchritt  : 
Bit  mir  Gott  willkommen  du  Sohne  mein , 
Und  aucK  diet  larte  Frauelein! 

Et  itt  doch  nicht  mein  Frauelein ,  : , : 
Et  itt  doch  nur  euer  liebet  Kind, 
Wat  wir  to  lange  Terloren  gehan. 

Sic  Setten  tchön  Annelein  oben  an  Titch, 
Sie  geben  ihm  getotten  und  gebratne  Fitch, 
Sie  ttecken  ihm  an  einen  güldnen  Ring  : 
Jettt  bilt  du  wieder  mein  Konigtkind! 

Zie  dit  stuk  in    Des  Knabefi  Wunderliorn^    II,    bl.    274,    ciiz.,    en    bj 
Von  Erlach,  Die  Volkslieder  der  Deutschen,  11,  bl.   146,  enz.] 


DE    KONINGS   DOCHTER. 


1  c<  Dal  alle  bergen  goude  waren 
En  alle  waters  wijn, 

Soo  had  ick  u  yeel  liever. 
Lief  meisken,  waerdy  mijn!  » 

2  —  «  Had  ghy  my  nog  veel  liever,, 
Ghelijck  ghy  doet  in  sehijn, 

Soo  gaet  voor  mijnen  vader  staen 
En  vraegt  den  vader  mijn.  » 

5  —  «  lek  ben  al  voor  u  vader  gheweest, 
Maer  hy  ontsegghet  my. 
Neemt  oorlof  aen  u  aelven, 
Schoon  lief,  en  gaet  met  my.  » 

4  —  «  Oorlof  dan  aen  my  selven, 
Al  sijn  die  cnapen  loos. 

Oft  ghy  my  eens  verliet,  schoon  lief, 
Soo  ware  ick  vriendeloos.  » 

5  —  (c  Ick  sal  u  niet  verlaten 
Van  nu  tot  in  der  dood, 
Ghy  sijt  een  konincs  dochter, 
Een  roosken,  alsoo  rood!  » 

6  —  «  Ben  ick  een  konincs  dochter, 
Ghy  sijt  een  graven  kindt.  » 

Hy  nam  se  by  der  handen 
En  brachtsc  onder  de  lind. 

7  Hy  nam  se  by  der  handen : 
En  braclilsc  van  de  lind 
Naer  afgheleghoii  landen  : 
Daer  baei-dc  sy  ecu  kint. 


(184) 

8  c<  Nu  zit  ick  hier  gheTanghen 
Met  mijn  onnoosel  kint. 

Ick  bidde  de  Maghet  Maria 
Dat  sy  my  wéér  ontbint.  » 

9  —  c(  lek  wou  dat  ghy  ontbonden  waert 
Al  met  u  kleine  kint, 

En  dat  ick  u  begraven  sach 
Onder  den  groenen  lind.  » 

10  —  «  Woudt  ghy  dat  ick  begraven  lach 
Onder  den  groenen  lind, 

Dan  soudick  oock  wel  willen 

Dat  ghy  by  de  kele  er  aen  hingt!  » 

11  De  ridder  hief  sijn  linker  hand 
En  gaf  haer  eenen  slach, 

Soo  dat  sy  opter  aerden  viel 
En  hoorde  noch  en  sach. 

12  cc  Al  hebdy  my  gheslaghen, 
Schoon  lief,  ten  is  gheen  nood; 
Eer  sevcn  jaren  omme  sijn 

Soo  gaet  ghy  nog  om  brood.  » 

13  Al  voor  de  seven  jaren 

De  ridder  ghinck  om  brood, 
Met  een  lasersklep  in  sijn  handen; 
Hy  had  soo  grooten  nood. 

14  cc  O  kint  van  seven  jaren, 
Set  vader  eenen  stoel; 
Ick  heb  den  dach  beleefd 
Hy  was  een  ridder  koen. 

15  O  kint  van  seven  jaren, 
Gheeft  vader  nu  wat  broot; 
Ick  heb  den  dach  beleefd 
Hy  had  het  niet  van  noode. 


(185) 

16  c<  O  kint  van  seven  jaren, 
Schenkt  vader  nu  wat  wijn; 
lek  heb  den  dach  beleefd 
Hy  was  de  liefste  mijn!  » 

17  Haer  vader  achter  de  deure  stont, 
Hy  hoorde  't  hoo{;he  woort,, 

Hy  troc  sijn  blanc  sweert  uitte  schee 
En  hieuw  hem  af  sijn  hooft. 

18  Hy  nam  dat  hoofdeken  by  het  hair, 
Hy  wierp  het  in  haer  schoot  : 

c<  Hout  daer,  mijn  jon(]^le  dochlerken. 
Beweent  dees  appel  root.  » 

19  —  «  Soud  ie  het  al  bewenen 
Dat  hier  te  bewenen  waer, 

So  had  ie  wel  al  de  daghen  werc 
Die  daer  comen  in  het  jaer.  » 

[Oudt  HaerUms  Liedtboeck.  Thirsi»  Minnewit ^  I,  hl.  136.  Overgenomen 
door  Hoffoiann,  die  het  in  't  hoogduitsch  vertadd  heeft  en  geplactst  in 
lyne  Liederen  und  Ramanzen,  Dit  lied  is  vroeg  al  in  het  deensch  en  in 
het  imeedsch  overgehragt,  in  de  laetsie  dezer  tmee  talen  nog  slechts  ge- 
deeltelyk  bekend.  De  eerste  strofe  van  den  deenschen  tekst  luidt  aldus  : 

Om  alle  diiM  Bjerge  vare  af  Guld, 

Om  alle  ditta  Vande  var  Vin, 

Laa|^  heller  taa  Mae  Jeg,  at  tlollen  Jomfna 

Hum  tar  Allerkja*retteii  min  | 


LXXII. 


DES   MARKGRAVEN    ZOON. 


tic— tf 


r=¥^ 


»P» 


^Utttrf.t\ 


:& 


dSt 


y  y  y 


Daer  reet  er  een  rid-der  al    door  het  riet  en  hy  hief  op        en 


r'trf  gM^UrrnJJMHifrrrrl 


sanc    een  bet ,  een     liet-je  met  heldere     stem  -  me      dat  het  tonchen  twee 


klem-de. 


her  —  —  gen 


1  l>aer  reeter  een  ridder  al  door  het  riet, 
Ed  hy  hief  op  en  sanc  een  liet, 

En  een  lietje  met  heldere  stemme 
Dat  het  tusschen  twee  bergen  klemde. 

2  En  dat  verhoorde  een  joncfrou  6jn , 
Sy  lacher  op  hare  slaepcamer  allein. 
En  sy  vlechte  haer  haertje  met  sijde, 
Met  den  lantscnecht  woude  sy  rijden. 

3  De  lantscnecht  hatse  so  lief  en  weert, 
Hy  settese  voor  hem  op  sijn  peert, 
En  voerdese  in  corte  wijlen 

Wel  vierenseventich  mijlen. 

4  Hy  voederse  over  een  acker  was  wijt, 
Die  was  er  met  roode  roosjes  bespreit; 

Hy  seide  :  c(  Vrouw  maget.  ghy  moet  achterwaerLs  slaen: 
Mijn  grauwe  ros  is  er  so  moede  van  gaen.  » 

5  —  «  Wacrom  so  soudick  achterwaerts  staen? 
Had  icker  mijn  vaders  rade  ghedaen, 
Daertoe  mijn  vrouw  moederkijns  wille  ^ 

lek  hador  glieweest  een  kciserinne.  » 


(187) 

6  —  c<  Had  ghy  er  gheweest  een  keiserin, 
En  ick  er  een  marcgraef  sijn  sone  bin, 

So  laet  hel  u,  mooi  meisken,  niet  rouwen, 
Want  morgen  sal  ick  u  trouwen.  » 

7  —  cc  Eer  ick  was  uw  ghetroude  wijf, 
Veel  lieyer  verloor  ick  mijn  jonge  lijf; 
Eer  ick  was  uw  ghetroude  huisvrouwe, 
Ick  liet  lieyer  mijn  hoofdjen  afbouwen.  » 

8  Eer  sy  er  dat  woordje  ten  balve  sprack, 
Haer  boofdje  al  voor  haer  voeten  lach, 
En  met  een  al  so  scerp  swaerde 
Sloecb  hy  er  dat  hoofdje  ter  aeixle. 

9  Hy  nam  het  hoofdje  by  bet  haer, 
Hy  wierpet  in  een  fontein  was  claer. 
Een  fontein  was  diep  van  gronde  : 

cc  Leg  daer  u  lachende  monde! 

10  Leg  hier,  leg  daer  u  lachende  mond! 

Ghy  hebt  my  ghecost  so  veel  duisend  pond, 
En  so  menigben  penninc  root  goude; 
Tw  hoofdje  is  al  afgehouden.  » 

[Uil  De  Vrolijke-Oost-indieH-Vaarder,  Amsl.,  by  de  En-en  de  W*  Jaco- 
bus  Van  Egmont,  bl.  :27-28,  overgenomen  door  lloffmann  Von  Fallersleben 
in  de  Horw  Belgicat,  p.  2,  iC:2,  enz.  Nagenoeg  dezelfde  tekst  liestaet  in 
*l  hoogduitsch,  te  vinden  in  den  Wunderhorn^  I,  37-39,  by  Krctzschmcr, 
Dntische  VolksUeder,  II,  N"*  95,  ran  waer  ik  de  melodie  overnam.  Het 
begin  komt  gansch  overeen  mei  hel  lied  van  iialewijn;  in  beide  wordt  een 
meisje,  eene  konings  dochter,  door  den  zoeten  zang  des  ridders  betooverd. 
Zie  hier  voren  bl.  H6  en  volg.] 


U 


TiXXTTf. 

LOSSE   TONG. 


1  Daer  ivas  laetstmael  een  ruiterken. 
Die  in  het  wijnhuis  8at, 

Hy  en  deed  er  niets  dan  praten 

Van  zijn  schoon  lief  dat  hy  had  : 

«  En  ik  heb  er  een  lief,  een  overschoone  mae^, 

'k  Zal  zien  by  haer  te  geraken 

Tot  dat  zy  my  liefde  draegt.  » 

2  Het  nieisjen  aen  den  trap 
Al  Tan  de  kamer  stond, 
Zy  hoorde  deze  woorden 

Uit  haer  schoon  lief  sijn  mond; 

En  sy  riep  :  «  Ach,  heere  God  Tan  hier  boTen, 

Geeft  er  my  toch  den  zin 

Dat  ik  den  ruiter  niet  en  laet  in!  » 

3  Op  eenen  nacht  men  zag, 
Al  op  den  middernacht, 

Op  sijn  schoon  lief  haer  Tensterken 

Daer  gaf  hy  eenen  slag, 

En  hy  riep :  «  Doei  open  mijn  schoone  TrieDdiniie, 

Doet  open,  mijn  soete  lief. 

En  laet  er  my  inne.  )i 

4  —  «  'k  En  doe  er  Toorwaer  niet  open, 
'k  En  laet  er  u  niet  in. 

Ze  klinkt  my  nog  in  de  oorcn 

Uw  trouweloose  min. 

En  had  ghy  gister  aTond  wat  beter  ghesweghen, 

Ghy  had  nog  desen  nachl 

In  mijn  arms  gheleghen.  » 


(  <8») 

5  —  c<  Als  ick  guleren  avond 
Al  iD  het  wiJDhuift  sal^ 

SchooD  lief,  dan  was  ick  dronken, 
Schoon  lief,  dan  was  ick  sat.  » 

—  «En  ick  ben  hier  vercierl  met  roode  sijde^ 
Ruiter,  mijn  wille  staet  yast, 

Als  't  u  belieft,  dan  konde  gy  rijden.  » 

6  —  a  Waer  wil  ick  henen  rijden, 
Waer  wil  ick  henen  gaen, 
Schoon  lief,  het  is  so  donker. 
Alhier  en  schijnt  geen  maen, 

Ja  so  donker,  so  donker  al  in  den  nacht, 
Dat  'k  schier  niet  kan  vinden 
Waer  mijn  jong  hert  naer  tracht.  » 

7  —  «  Wel  is  het  dan  so  donkere, 
So  donker  in  den  nacht, 

Dat  gY  ^^^^  ^°  ^^^^  vinden 

Waer  dat  uw  hert  naer  tracht, 

Sa,  neemt  er  het  peerdeken  by  den  toom, 

En  laet  het  hier  wat  weiden 

Onder  den  lindeboom.  » 

8  —  «  Ick  sta  hier  als  een  peerele. 
En  dat  seer  hups  daer  by. 

Van  goude  so  blinckt  mijn  degene. 

Mijn  sabel  aen  mijn  sy^ 

En  van  silver  so  blincken  mijn  sporen.  » 

—  (c  Ruiter,  mijn  wille  staet  vast. 
Al  wat  gy  doet  is  moeite  verloren. 

9  Staet  QY  daer  als  een  peerle 
En  dat  heel  hups  en  fijn, 
Ick  ben  er  hier  van  binnen 
Frisch  maegdeken  allein. 

Mijn  gordijntje  is  gestrickt  met  roode  sijde. 

Ruiter,  het  is  verloren  gestaen, 

Als  't  u  belieft,  dan  konde  gy  rijden.  » 


(190) 

10  De  ruiter  wiert  so  gram, 
En  dacht  in  sijn  gemoet, 
Dat  hy  spronck  op  sijn  peerdeken 
En  stampte  't  met  sijn  voet, 
En  hy  riep :  cc  Adieu,  schoon  hef,  tol  eere, 
Gy  sijt  er  eens  mijn  Hef  geweest, 
Maer  nu  sijt  gij  't  niet  meere!  » 

[Dit  lied 9  hetwelk  op  een  los  blaedje  voorkomt,  is  in  deze  ketste  jaren 
nog  gedrukt  in  de  verzameling  van  Van  Paemel,  te  Gent,  waer  het  onder 
N'  66  te  vinden  is.  De  stem  er  van,  gelyk  het  daer  heet,  is  alomme  bekend.] 


LZXIY. 

HET    RUITERTJE. 


1  Een  Ruytertjen  jongh  van  jaren, 
Hy  vrijde  een  meysje  soet, 

Hy  vrijdese  vierde  half  jare , 

Te  komen  in  haer  gemoet. 

Hy  boodse  de  trouw,  en  de  minne  was  soet, 

Hy  boodse  de  trouw,  en  de  minne  was  soet. 

Als  sy  malkander  sagen  schoon  lief. 

Veranderde  beide  haer  bloet. 

2  Sy  sprak  met  soete  woorden  : 
c<  'k  Heb  alsoo  wel  verstaen, 
Gy  gaet  op  een  ander  vryen, 
Gy  meugter  wel  henen  gaen. 

G'hebt  al  u  moeyte  voor  niet  gedaen,  bis. 
Gy  komt  er  my  veel  te  selden,  schoon  lief, 
Daerom  laet  ick  er  jou  gaen.   » 

o  —  c(  Dat  ick  jou  veel  te  selden  kom 
Is  my  van  herten  leet; 
Een  ander  lief  wil  ick  vryen, 
De  werelt  is  wijt  en  breet : 


(191  ) 

'k  Wil  vryen  die  mijner  gebeuren  mag.»  bi$. 
—  c<  Gy  meugter  my  niet  gebeuren,  schoon  lief, 
Ai  vrijde  gy  jaer  en  dagh.  » 

4  —  «Al  stacn  ick  voor  jou  deurtje, 
'k  En  bidder  jou  om  geen  broot, 
Gy  mcugter  my  niet  gebeuren, 
Wel  Edele  Roosje  root, 

Oorlof,  mijn  lief,  ick  schelder  jou  quijt  bü. 
Jou  hertje  dat  sou  wel  breken,  schoon  lief, 
Dat  ick  noch  langer  beyt.  » 

5  Hy  stacker  sijn  paert  met  sporen, 
Hy  rieper  so  luyde  :  «  O  mijn! 
Mijn  vryen  is  nu  verlooren, 

De  vrijsters  die  vryen  mijn. 

Oorlof,  het  moeter  gcscheyden  sijn;        bi$, 

Schenckt  sy  my  de  roode  roosjes, 

Ick  schenkje  de  koele  wijn.  » 

lUaerlemê  Oudt-Liedt-boeck ,  1>7*  druk.  Ani&t.  1716,  bl.  44.] 


DAT  GOD  VOEGT  ZAL  GEBEUREN. 


1   Het  wintje  dat  uit  den  Oosten  waeit. 
Dat  waeit  ten  allen  tijden. 
Al  die  daer  in  zijn  liefs  armen  leit 
Die  mag  hem  wel  verblijden, 

Lief  mondelijn  root 
Die  hoeft  er  niet  meer  te  vrijden. 

t2  Hy  ging  er  voor  zijn  liefs  venster  staen, 
Met  een  zo  droeven  ninne  : 
tt  Slaept  gijder  of  waekt  gy  mijn  lief? 
Slact  op  en  laet  my  inne. 
Lief  mondelijn  root, 
En  my  dunkt  ik  hoor  u  stemme. 


(  192  ) 

3  't  MeisjeD  uil  haer  slaep  ontsprong  : 

—  cc  Wie  klopt  hier  also  laten, 
Gy  meugt  ivel  weder  naer  huis  toe  gaen, 
Ga  thuis  wat  liggen  slapen , 

Lief  mondelijn  root, 
Ik  zal  er  u  niet  inlaten.  » 

4  —  ((  Staet  daer  een  ander  in  uw  hert  geprent? 

Van  de  min  word  ik  versmeten, 
Mogt  ik  het  eens  weten  wie  dat  het  my  doet, 

't  Wordt  my  dikmaels  yerweten, 
Lief  mondelijn  root, 
Wat  hebben  wy  een  schoone  tijd  versleten!  » 

5  Zy  zei :  cc  Jonkman ,  houd  goeden  moed , 

Kies  een  ander  jonk  van  jaren, 
Als  de  liefde  yan  eenen  kant  komen  moet 
Zoo  \alt  het  zwaer  te  dragen. 

Lief  mondelijn  root, 
Mogt  ik  Tangen  dat  ik  jage.  » 

6  —  cc  Dat  gy  jaegt  dat  yangt  gy  wel. 

Lief  en  wil  dacrom  niet  treuren; 
Al  waren  wy  duizend  mijlen  yan  een. 
Dat  God  Yoegt  zal  gebeuren. 

Lief  mondelijn  root, 
Laten  wy  daerom  niet  treuren.  » 

[Thirsis  Minnewit,  1,  bl.  24.  Overgenomen  door  Hofimann  Von  Fallers- 
leben  in  zyne  Home  Belgicw,  U,  pag.  177.] 


LZXYL 

DE    AFZEGGING. 


1  Wy  willen  nog  niet  scheiden, 

Het  is  nog  een  paer  uertjes  te  vroeg, 
Den  tijd  willen  my  verbeiden 

Van  nu  tot  morgen  vroeg. 
Waer  is  er  mijn  liefje  zoo  lange  geweest? 

Ik  ben  er  om  harent  wille 
Zoo  zeer  verslagen  geweest. 

2  —  a  Zijt  gy  om  harent  wille 

Zoo  zeer  verslagen  geweest, 
Ga  maer  naer  huis  toe  stille 

En  toon  u  onbevreesd. 
Want  het  rouwt  my,  en  't  is  my  leed 

Dat  II  dat  mooije  meisje 
Zoo  zeer  bedrogen  heeft.  » 

3  —  «Ik  ging  nog  gister  avond 

Zoo  heimlijk  aen  den  dans. 
Al  Toor  mijn  zoete  liefs  deurtje, 

Die  ik  er  gesloten  vand  : 
Ik  roerde,  ik  klople  aen  den  ring. 

Sta  op,  mijn  allerliefste. 
Sta  op  en  laet  my  in.  » 

4  —  cc  Ik  doe  voor  u  niet  open , 

En  laet  u  ook  niet  in; 
Mijn  deurtje  is  gesloten. 

En  daer  mag  niemand  in  : 
Daer  leit  er  een  ander  veel  liever  als  gy; 

Ga  thuiswaert  liggen  sbpeo 
En  peist  er  niet  meer  om  roy.  » 


(  194) 

—  «  Is  daer  een  ander  lief  inne  ^ 
Die  ik  niet  spreken  mag? 

Blijft  by  malkander  in  minne 
En  slaept  te  saem  tot  den  dag; 

Ik  zal  ras  wéér  naer  huis  toe  gaen 
Mijn  koe  staet  ongemolken 

En  mijn  werk  ligt  ongedaen. » 


[Thirsis  Minnewit,  \y  bl.  55.] 


LZZVII. 

HET    KLERKSKEN. 


1  Het  was  een  clerxken  dat  ghinc  ter  scolen, 
Sijn  ierste  lesken  en  const  hy  niet  wel; 
Sijn  jonge  dom  herteken  viel  in  dolen  : 
Sijn  alderliefste  en  woude  niet  wel. 

Maer,  ruyters  gheselle,  ten  mach  niet  sijn  : 
By  u  te  comen  waer  my  verdriet; 
Wat  ghy  doppet,  ie  en  hore  u  niet. 

2  Het  ghinc  dat  gheselleken  tsavonts  uyt  vryen, 
Des  avonts  in  den  manescijn; 

Hy  clopte  voer  sijns  lieveken  doere, 

Hy  woude  daer  in  gelaten  sijn. 

Maer,  ruyters  gheselle,  ten  mach  niet  sijn 
By  u  te  comen  Avaer  my  verdriet; 
Wat  ghy  clopplet,  ie  en  hore  u  niet. 

3  Een  ander  boelken  soude  hy  wel  kiesen, 
Dorst  hy  dat  wel  op  aventure; 

Maer  hy  ducht  hy  soude  verliesen 

So  als  hy  dede  te  menegher  ure. 

Maer,  ruyters  gheselle,  ten  mach  niet  sijn 
By  u  te  comen  waer  ray  verdriet; 
Wat  ghy  doppet,  ie  en  hore  u  niet. 


(195) 

4  Gheselleken,  als  ghy  noch  gaet  uyt  vryen, 

So  denct  al  tij  t  op  TroukeDS  duechl; 

Dan  muechdy  draghen  den  scili  Tan  prijse 

Ende  metten  vrouwen  sijn  verhuecht. 

Maer,  ruyters  gheselle,  ten  mach  niet  sijn  : 
By  u  te  comen  waer  my  Terdriet; 
Wat  ghy  doppet,  ie  en  hore  u  niet. 

[Door  Willems  afgeschreven  op  een  los  blaedje,  doch  zonder  te  vermel- 
den waer  hy  hetsehe  genomen  heeft.] 


hXXWUL 


JONC   GHERRIT. 


p 


'"  1^ )  1 1 1  p  p  I  ^^^^^ 


Wel      op»  wel  op»  mijn  cnaepjes  goei»  en       sa  -  delt        my  mijn 


f"r.pr-nj.JipcrrJ'J'Nj:Jjp 

paërti    —    —    —    naer  Cronenborch willen  wy       rij den ,  de 


p 


lena    waert,    is    wel       rij — dena     waert. 


fcrtE 


E=K 


wech  ia  wel  rij-dena    waert,    ia    wel 

1  Wel  op,  wel  op,  mijn  cnaepjes  goet, 
En  sadell  my  mijn  paert! 

Naer  Crooenburch  willen  wy  rijden, 
De  wech  is  wel  rijdens  waert. 

2  Als  sy  wel  over  der  heide  quaroen. 
Beneven  het  groene  velt, 

Daer  quam  hem  ontmoeten  een  ridder, 
Het  was  er  een  jonghen  helt. 


n 


(196) 

3  «  Och  ridder,  och  ridder,  hoe  vaerje  toch, 
Wal  isser  de  vaerl  van  jou? 

En  gaeje  missohien  opt  jaghen, 

En  latei  alleen  uw  schoon  yrouw  ?  » 

4  —  «  Willecom,  willecom,  mijn  Tremdelinc, 
Mijn  yrou  die  isser  so  trou. 

Daer  staet  er  mijn  slot,  daer  woont  er  mijn  Trou, 
Gaet,  haelt  er  den  lone  van  jou!  » 

5  Jonc  Gherrit  die  ghingher  uit  jaghen , 
Uit  jaghen  den  helen  dach; 

Hy  keerder  hem  wel  weder  omme, 
Den  yremdelinc  wast  dat  hy  sach. 

6  «  En  kenje  ooc  wel  den  gouden  rinc, 
En  den  rinc  van  roden  gou^ 

Jonc  Gherrit,  kenje  den  gouden  rinc, 
En  daerop  dat  bloemtje  so  blau?  » 

7  —  «  Mijn  ridder,  bylo !  dat  en  is  niet  waer, 
Dat  en  isser  gfaeen  rinc  Tan  mijn  Trou, 
En  ie  sweer  het  al  op  mijn  ridderwoort, 
Daer  toe  isser  mijn  wijQe  te  trou!  » 

8  —  «  Jonc  Gherrit,  kenje  den  gouden  rinc, 
En  daerop  dat  bloemtje  so  blau? 

En  daerop  met  rode  geschrcTen 

Den  name  al  Tan  uw  schoon  Trou?  » 

9  Jonc  Gherrit  warp  hem  den  hantschoen  yoor, 
Jonc  Gherrit  street  er  te  paert; 

Hy  sloech  wel  den  Treemden  riddersman, 
So  dat  hy  nederseech  ter  aert. 

10  Jonc  Gherrit  reet  opt  hoghe  slot, 
Wel  TÜegheode  op  het  slot; 
Hy  en  dopte  niet  lanc  met  den  poorten  rinc, 
Hy  ranner  de  poorte  op. 


(197) 

11  «  Och  moeder,  seideae ,  moeder, 
Jonc  Gherril  comt  er  so  fel; 

Hoe  brenghen  wy  hem  wel  te  vrede? 
Och  moeder,  wal  raeje  my  wel?  » 

12  Haer  moeder  nam  uier  wieghen, 
Dal  kindje  so  cleine  sy  oam, 

Sy  droech  hel  so  bly  op  haer  armen  ^ 
Den  vader  onleghen  sy  quam. 

13  <(  Mevrou,  wal  salder  hel  kindekijn? 
Ten  isser  by  God  niet  mijn! 
Mevrou,  hel  eu  is  niet  mijn  soontje, 
Het  moet  er  een  baslaert  sijn.  » 

14  Hy  liep  van  trappe  tul  trappe, 
En  hy  deder  wel  menighen  ganc, 
Tot  dal  hy  op  hogher  tinnen 
Mooi  Aeltje  sijn  huisvrou  vant. 

15  Mooi  Aeltje  quam  hem  te  groeten, 
Gheen  woordeken  hy  haer  boot. 
Hy  nam  hel  sweeri  uter  scheiden, 
Mooi  Aeltje  sal  sterven  de  dool. 

18  Wal  sach  hy  an  haer  handen? 
Den  vingherlinc  root  van  gou. 
Bylo!  dal  wasser  de  selve  rinc, 
Ue  hy  wijlen  onivinc  ter  trou. 

17  Hy  namse  wel  in  sijn  armen, 
Hy  Cüste  haer  roden  mont; 
Sy  seghende  God  van  hemd, 
Sy  dancten  hem  dusent  stont. 


[Volgens  lloffinaiiii  Voii  Fallersleben  (//or<r  Belgira,  11,  bl.  Ihh)  ii»  dit 
oTcroude  schoone  lied  nof(  ouder  het  volk  in  de  provincie  Holland  bekend. 
De  langwyie,  neven»  rmt  hoogduilarhe  vertaling,  geefl  Kretzsrhinrr  op  in 
zjne  DeuUrhe  Volkêlieder,  I,  K'  9^).] 


VERHOLEN    MINNE. 


1  Wie  wil  horen  een  goet  niew  liel? 
Ende  dat  sal  ick  ons  singhen 

AI  Tan  der  edeler  minne 

Van  een  ridder  ende  joncfrouwe, 

Sy  droeghen  yerholen  minne. 

2  Die  Trouwe  op  hoghen  salen  lach, 
Van  also  yerre  dal  sy  sach, 

Sy  sach  hem  yan  so  yerre, 
Sy  sach  hem  comen  ghereden 
Veel  claerder  dan  een  sterre. 

3  Hy  stac  sijn  hant  onder  sijn  cleet, 
Een  yingherlinc  was  daer  bereet, 
Dat  worp  hy  in  den  Rijn. 

Die  yrouwe  op  haer  sale  lach , 

Seer  node  wou  sijt  yerholen  laten  blijyen. 

4  Ende  sy  had  een  clein  yondelhont, 

Dat  conste  wel  duiken  tot  in  den  gront, 
So  diep  in  ghenen  gronde; 
Dat  haelde  haer  dat  yingherlijn 
In  also  corter  stonde. 

5  Doen  sy  dat  yingherlinc  ontfanghen  had, 
Ende  sy  dat  seer  wel  besach, 

So  stont  daer  in  gheschreyen  : 

«  Och  rijc  heer  God,  hoe  salich  hy  waer, 

Die  Lazams  mochte  wesen ! 


(  199) 

6  Sy  ghinc  yoor  haren  yader  slaeo, 
Voor  haren  liefeten  yader : 

cc  Siet,  Yader,  ick  moei  u  elaghen, 

lek  ben  besmei  met  laserije, 

lek  moet  uit  alle  mijnen  maghen.  » 

7  —  cc  Oeh  dochter,  sprack  hy,  dochter  mijn, 
Hoe  soude  dat  moghen  ghesijn? 

Want  ghy  sijt  also  schone, 
Ende  boven  alle  lantsyrouwen 
So  spant  ghy  die  crone. 

8  Die  vader  al  totter  dochter  sprac  : 
Och  dochter,  wel  lieve  dochter  mijn, 
Hoe  geerne  soude  ick  weten, 

Waer  u  die  lelijke  laserije 
Eerst  uit  sal  breken?  » 

9  Dat  meisken  dat  niet  laten  en  dorst, 

Sy  nam  een  mes,  sy  doofde  haer  borst  : 
f(  Siet,  vader,  ick  salt  u  betonen.  » 
Sy  en  condese  daema  in  seven  jaer 
Ghesui veren  noch  gheschonen. 

10  Men  ghinc  heur  daer  een  huisken  maken, 
Besiden  des  wechs  al  vander  straten. 
Men  huerde  haer  eenen  gheselle, 

Die  haer  al  door  die  minne  van  God 
Soude  clincken  die  laserische  belle. 

11  Daerin  so  lach  sy  seven  jaer, 

Dat  sy  noch  sonne  noch  mane  en  sach; 
Niet  meer  dan  tot  eenen  tijde 
So  liet  sy  haer  dore  open  staen, 
Sy  sach  den  ridder  comen  rijden. 

12  Sy  wiesch  haer  handen,  sy  waren  schoon, 
Sy  leidese  opten  sadelboom, 

Sy  lietcr  die  sonne  op  schijnen. 
Doen  kende  hi  dat  vinglierlijn 
Dat  hi  worp  in  den  Rijne. 


(  200  ) 

13  Hy  settese  \oor  hem  op  sija  paerl, 
Hy  Yoerdese  tol  sijnen  laode  waeri, 
Hy  cledese  al  met  gouwe  : 
Ten  einde  yan  den  seven  jaer 
So  was  sy  des  ridders  vrouwe. 

[Jan  Koulans*  Liedtboeck,  1544.  Dit  voortreSelyk  lied  komt  gewyugd 
voor  in  de  Marsdrager,  of  Nieuwe  Toverlantarenj  Amst.  1754,  bl.  93.  De 
twee  eerste  coupletten  luiden  daer  aldus  : 

Het  meiqe  al  OTer  de  feUebni((  reed, 
Het  bniideltje  Tan  haer  lijde  gleed, 
Het  xonk  al  na  den  gronde. 
Met  een  kwam  daer  een  miter  aen, 
Hy  Tischte  't  in  korte  atonde . 

Toen  ly  haer  buideltje  weder  lag, 

Van  haer  leren  lag  ly  nooit  droe?iger  dag; 

Aldaer  stond  in  getchreren  : 

Al  wie  Terholen  liefde  draegt 

Moet  teren  jaer  Laierus  wexen. 

Tusschen  de  papieren  van  Willems  vond  ik  een  fragment  van  een  der- 
den tekst  van  dit  lied,  door  eene  my  onbekende  hand  geschreven.  Hei 
bygevoegde  muzyk  duidt  aen^  dat  dit  lied  thans  nog  ergens  moet  geiongen 
worden.  Ik  deel  hetzelve  hier  mede. 


VERHOLEN    LIEFDE. 


Andante. 


^  j'  n  j'. !'/  J'  ^^ 


ÏC=|£ 


Dterwaseen    meis — jen    in    haer     ka  —  steel.      Die  sag  zoo 


^ 


IC=P 


ni  jj-i'M 


V— V 


droe-Yig  in  die   oott  —  lee.       Wtt  lag  ly       aen-ge  —  ra-renf 


^m  n  ;'j'j'uHJ'J'J'r.jai 


Een  wit  sa-tij-nen      bOT-xe-ken    fijn. 


Die  in    die  oott   — 


i 


É=ii 


zt 


lee  was     kla  -  re. 

1  Diaer  waa  een  meiajeo  in  haer  kasteel, 
Die  zag  zoo  droevig  ia  die  ooslzee. 
Wal  zag  zy  aengevaren? 

Een  wil  aatijne  borzeken  fijn, 
Dat  in  die  oostzee  waa  klare. 

2  Och  yader,  brengt  my  daer  eenen  man, 
Die  zeer  wel  duiken  en  zwemmen  kan, 

f  JJM'|.''JJ'JrrlQ  II 

Die  er  kan  duiken  tot  in  den  gron-de. 
Dat  hy  my  haelt  dat  borzeken  fijn 
Die  in  de  oostzee  is  klai-e. 

3  De  Tader  bragt  haer  daer  eenen  man, 
Die  zeer  wel  duiken  en  zwemmen  kan, 
Die  er  kan  duiken  tot  in  den  gronde; 
Hy  haelt  haer  daer  dat  borzeken  fijn, 
Die  in  die  oostzee  was  klare. 


(  202  ) 


Wat  stond  er  in  te  lezen? 

Dat  zy  ze^en  jaren  en  eenen  dag 

In  de  wildernis  moest  leven. 

5  c(  Och  yader  bouwt  my  daer  een  huis 
AI  met  bet  teeken  yan  't  heilig  Kruis, 
Een  huis  al  met  een  celle, 

Waer  ik  alle  urekens  yan  de  nacht 
Kan  kleppen  de  Lazerusche  belle. 

6  De  yader  bouwt  er  haer  daer  een  huis 
AI  met  het  teeken  yan  't  heilig  kruis  ^ 
Een  huis  al  met  een  celle, 

Waer  dat  z'alle  urekens  yan  de  nacht 
Kan  kleppen  de  Lazerusche  belle. 

7  Na  zeyen  jaren  en  eenen  dag, 

Dat  zy  noch  maen  noch  zon  en  zag, 


f  JJ'J'|.l'JJ'JC|^^ 


Dan  door  een  spieteken  yan  ter  zy  -  den, 
Zag  z'haren  minnaer  komen  terug 
Op  een  konings-peerdeken  ryden. 

Treffender  kan  de  dichter  de  kracht  der  liefde  moeijelyk  uitdrukken, 
dan  door  haer,  die  derzelver  zoeten  angel  gevoelde^  zeven  volle  jaren  lich 
met  de  verschrikkelyke  melaetscheid  of  lazerny  te  laten  besmetten.  Die  plieg 
trouwens,  ons  door  de  kruisvaders  overgebragt,  was  zoo  geducht,  dat  degene, 
die  er  van  aengedaen  was,  onmedoogenloos  van  elkeen  werd  verlaten  en 
op  doodstraf  zyne  nabyheid  moest  bekend  maken  door  het  roeren  van  een* 
ratel,  dien  men  lazerusklep  heette.  Zie  ook  Hoffmann  von  Fallersleben, 
Horos  BelgtcaSf  II,  i^H  enz.] 


DE    LÜITSPELER. 


i  Dal  meiskeo  opter  laden  lach, 
Si  weende  also  sere  : 
<c  Hadde  ie  nu  enen  knaep, 
Die  mi  dat  luitken  sloech!  » 


2  Dal  yerhoorde  een  jonghe  knaep, 
Een  knape  die  was  stout, 
Hi  dede  een  yeelken  maken 
Van  siher  ende  Tan  roden  gout: 
<c  Ai  mi  lieve  meisken!  ghi  yall  mi  seer  bout.  >» 

5  Doen  dal  veelken  ({hemakel  was 
Hi  ghinc  yoor  sijns  Kefe  dore  : 
«  Schoon  lief,  sijl  ghi  daer  binnen, 
Daer  binnen,  so  coemi  hier  yore! 
Ai  mi  lieye  meiske,  hoe  beyal  ie  di?  » 

4  —  c(  fihi  bevalt  mi  uier  maten  wel , 
Met  di  yaer  ie  van  hen 

Over  die  groene  heide, 

Vader  ende  moeder  te  leide  : 

Ai  mi  lieye  lantsknecht!  ie  ben  bereil.  » 

5  Als  si  op  der  heiden  quam, 
Die  heide  was  lanc  ende  groot : 
(c  Had  ie  nu  ros  ende  waghen 
Die  mi  een  weinich  droech! 

Ai  mi  lieve  lantsknecht!  ie  ben  so  moe.  » 


(  204  ) 

G  —  a  Ros  cnde  waghea  en  heb  ie  niet, 
Maer  enen  bedelaers  sac; 
Mach  ick  u  daer  mede  helpen 
Ie  hanghen  u  aen  den  hac : 
Ai  mi  lieve  meisken,  hoe  beyalt  u  dat?  » 

7  —  «Ie  en  ben  gheen  bedelersse, 
Noch  oec  gheen  bedelaers  kint, 
Ie  ben  eens  coopmans  dochter 
Te  CoYclens  ^  op  den  Rijn : 

Ai  lieve  lantsknecht!  ie  yaer  van  di.  » 

8  —  «  Sidi  eens  borghers  dochter 
Te  Govelens  al  op  den  Rijn, 

So  ben  ie  een  visschers  sone 

Te  Yalkenborch  al  op  die  merct : 

Ai  mi  lieve  meisken,  hoe  beval  ie  di?  n 

[ühland,  Detitsche  VoUcslieder,  I,  bl.  668.] 


DE    TIMMERMAN. 


1  Wie  wil  horen  singhen 
Van  eenen  timmerman, 
Van  eender  borchgravinnen , 
Hoe  sy  haer  lief  ghewan ! 

2  Die  heren  seiden  :  «  Welcom,  timmerman, 
Ghy  sijt  ons  waerde  gast, 

Ghy  sult  noch  tavont  hanghen 
Aen  eenen  boom,  staet  vast.  » 


I   Coveleni,  Coblenx. 


(  205  ) 

3  —  c(  Waerom  so  sal  ick  kangheu, 
lek  en  ben  ja  gkeenen  dief? 

Mijn  herte,  minen  jonjjhen  lijve 
Heeft  een  schoon  vrou  seer  lief. 

4  c(  Sal  ick  nocli  tavont  lianghen 
Aen  eenen  boom  stael  Tast, 
Versinken  moeten  die  wortelen , 
Verbarnen  moet  de  bast.  » 

5  Dat  yernam  eene  vrouwe 
Eens  groten  lantsheren  wijf; 

Sy  dede  haer  paerdekeu  sadelen 
Al  om  des  timmermans  lijf. 

6  Doen  sy  haer  paerdeken  (jhesadelt  had, 
Haer  sporen  had  aenghedaen, 

So  was  de  timmerman 
Ter  lederen  al  op  (jhegaen. 

7  c(  Nu  hoort  ghy  heren  alle! 

Quacm  die  borchgravinne  voor  uw  beddeken  staen, 
Soudise  helsen  ende  cusscn 
Oft  soudise  laten  fpkcn?  » 

8  —  ((  Quaem  my  die  borchgravinne 
Voor  mijn  beddeken  slaen, 

Ick  soudese  helsen  ende  cusscn 
Ende  vriendelick  ontfaén.  » 

O  —  <c  Soudise  helsen  ende  cusscn 
Ende  vriendelick  ontia<^n? 
So  en  heeft  dese  timmerman 
Niet  al  te  veel  misdaen.  » 

10  —  (c  Gomt  af,  comt  af^  goet  timmerman, 
11  is  verbeden  uw  lijf, 
Dat  heeft  ghedaen  een  vrouwe, 
Eens  groten  lantsheren  wijf.  n 


(  206  ) 

11  —  €c  Heret  dat  ghedaen  een  yrouwe , 
Eens  groten  lantsheren  wijf, 

God  houdse  in  haerder  eren 
Ende  my  mijn  jonghe  lijf.  » 

12  Hy  wranc  yan  sinen  handen 
Een  gouden  yingheriijn, 

Dat  gaf  hy  haer  t'eenen  pande, 
Sy  hadde  behouden  sijn  lijf. 

[Jan  Koulans'  Liedekens- Boeck,  i544.  In  de  hoogdnitsche  bewerking 
{Wunderhorfij  II,  bl.  235.  —  Hwa  Belgicee,  II,  153  —  Kretzsckmerj  II,  26) 
schenkt  de  gravin,  by  het  a&ehdd  nemen,  een  den  tünmerman  vier  hon- 
derd dukaten ,  en  voegt  hem  ten  slotte  de  volgende  woorden  toe  : 

Und  wenn  der  Wein  zu  tauer  itt, 
So  trinke  da  Kaliratter, 
IJnd  weoD  mein  Mündlón  dir  tütier  id, 
So  komme  dot  wieder  lu  mir. 

Het  schandvlekken  eener  vrouw  of  maegd  werd  met  rad  of  galg  geboet. 
In  het  kluchtspel  Den  grooten  Don  Quichoty  van  Gomelis  Wils,  in  i683 
gespeeld,  roept  Sanche  Panche  tynen  meester,  die  hjn  schaken  wil,  toe  : 

Gent  bloedt!  daer  hoor  ick  Tolck  door  al  dat  Haen  getchreeaw, 
Och  Heester  laetse  gaen,  en  laet  ont  henen  loopen 
Eer  ty  u  op  een  Rat,  my  aen  de  Galghe  knoopen. 

(Dan  grooten  Don  Quickot,  8*  bykomtt.) 

Het  volgende  lied,  Van  't  Schryvertje^  bevat  hetzelfde  verhael  londer 
merkelykc  afwyking.] 


VAN   T   SCHRYVERTJE. 


1   c<  Ick  hoorde  een  watertje  ruiselen, 
My  docht  het  was  de  Rijn,  ja  Rijn. 
Ick  heb  er  te  nacht  gheslapen 
By  een  bruin  maechdelijn.  ») 


(  207  ) 

2  —  «  Hebt  ghy  te  nacht  (jheslapen 
By  een  bruin  maechdelijn,  ja  lijn^ 
I^ts  morghen  siilt  ghy  handen 
Al  aen  een  galleghelijn.  )> 

3  —  «  Waerom  so  soude  ick  hanghen? 
lek  ben  voorwaer  geen  dieF,  ja  dicF; 
Het  hertje  van  mijn  jone  leven 
Heeft  schone  joncvroutjes  lief.  » 

4  Ende  dat  verhoorde  een  vroutje, 

So  rijken  lantsheer  sijn  wijF,  ja  wijf; 
Sy  liet  haer  paerdeken  sadelen, 
't  Was  om  den  schrijver  sijn  lijf. 

5  Doe  dat  paert  ghesadcit  was, 

De  spore  was  aenghedaen,  ja  daen, 
Doe  moest  dat  lose  schryvertje 
Ter  galge  opwaert  gaen. 

6  Maer  doen  hy  op  de  leder  dam, 
AI  op  de  derde  trap,  ja  trap, 
Hy  keec  so  dickmaels  omme 
Offer  niemant  voor  hem  bat. 

7  «  Mijn  heren,  sei  sy,  mijn  heren. 
Wilt  doch  een  woort  verstaen,  ja  staen, 
OF  daer  een  goelick  vroutje 

Quam  voor  uw  beddeken  staen?  » 

8  —  cc  Dat  daer  een  goelick  vrouwctje 
Quam  voor  mijn  betje  staen,  ja  staen, 
lek  souse  so  heimelick  kussen, 

In  mijn  blanc  arm  ontfaèn.  » 

il  —  cc  Sout  ghise  so  heimelick  cussen. 
In  uw  blanc  arm  ontfaén,  ja  fiien. 
So  heeft  dat  losc  schrijvertje 
Ooc  anders  niet  misdaen.  » 


(  208  ) 

iO  —  c(  Com  aF^  com  af,  loos  schrijyerlje, 
Behouden  is  uw  lijf,  ja  lijf; 
Dal  heeft  gedaen  een  yroutje, 
So  rijken  lantsheer  sijn  wijf.  » 


11  —  a  Heeft  dat  gedaen  een  vroutje, 
So  rijken  lantsheer  sijn  wijf, 
Behouden  moet  si  haer  eertje 
Ende  ick  mijn  jonghe  lijf.  » 

[Oudt  Anisterd.  Liedboeck,  bl.  90;  Uoffmann  Von  Fallcrsleben,  Horit 
Belgicce,  II,  bl.  153.  Wegens  het  vrybidden  van  eenen  veroordeelde,  waerop 
het  zesde  couplet  zinspeelt,  zie  men  hierachter  onze  aenteekeningen  op  het 
lied  van  Thysken  Vatuler  Schüden.^ 


DE    GELUKKIGE   JAGER. 


1  Het  was  een  Jager,  een  Weyman  goet, 
En  al  op  's  Heeren  straten, 

Hy  reeder  al  voor  een  Rijekmans  deur, 
Daer  word  hy  in  gelalen. 

2  De  vader  hiete  hem  inne  [henen]  gaen , 
De  dochter  hiete  hem  stille  staen. 

c(  Als  er  mijn  vader  is  slapen  gegaen 
So  sal  ick  u  Jager  hier  inlaten.  » 

3  —  c(  Als  u  Vader  is  slapen  gegaen. 
Sou  gy  my  Jager  dan  in  laten? 
Uw  Ouders  die  zijn  also  rijck, 

Sy  sullen  dat  niet  toelaten.  » 

4  —  «  Maer  dat  mijn  Vader  een  rijck  man  is, 
Laet  u  dat ,  Jager,  niet  rouwen ; 

So  steektcr  eens  uyt  u  jagers  handt, 
En  schenkt  my,  Jager,  uw  trouwe.  » 


(  209  ) 

5  —  c(  Sou  ick  uytsteken  mijn  reclilerhanl, 
En  schenken  u  mijn  trouwe? 
Kom,  laet  ons  mor{jen  vrocgh  opstaen, 
En  spanceeren  al  door  den  douwc.  » 

G  's  Morgens  vroe{;,  alst  was  schoon  da^r. 
De  Vader  sou  uyt  jagen  rijden, 
Daer  vant  hy  sijn  jongste  dochler  slaen 
Met  den  Jager  aen  haer  zijde. 

7  Hy  sey  :  ic  Godt  groet  u ,  Jager  sloul , 
En  Isa!  wilt  u  geyangen  geven, 

In  Overlant  >  daer  staet  so  hoogen  boom , 
Daer  sult  gy  laten  u  jongh  leyen.  » 

8  —  a  Staet  in  Oyerlant  so  hoogen  boom , 
Sal  ick  daer  laten  mijn  le^en? 

lek  heb  het  niet  tegen  haer  wil  gcdaen, 
Sy  heeft  my  Yry  consent  gegeven.  » 

9  —  cc  Heb  gy  't  niet  tegen  haer  wil  gcdaen, 
Heeft  sy  u  consent  gegeven? 

In  Overlant  staet  so  hogen  huys, 
Daer  sult  gy,  Jager,  heer  of  wesen.  » 

10  —  «  Staet  in  Overlant  so  hogen  huys, 
Zal  ick  daer  heer  af  wesen? 

Dat  heb  ick  gewonnen  met  jagen  stout. 
En  met  mijn  frisse  jonge  leden. 

11  Nu  raed  ik  alle  jagers  stout, 
Die  uyt  jagen  willen  rijden. 

Dat  sy  vry  dragen  so  goeden  moet 
Met  een  raoy  mcysjen  aen  haer  zijden. 

{Hnrriems  Oudt  Lifdt-iiiteck,  h\.  58.] 

1   ihtriami,  hel  Umi  »tcf  tlrn  Rvd. 


GESTRAFT    BEDROG 


1  Hel  soud'  een  suyverlijcke  ^ 
Des  ayonds  gaen  om  wijn^ 
's  Ayonds  wel  also  late. 

De  Ruyter  quam  haer  te  sprake 
En  hy  hietense  wellekom  zijn. 

2  Hy  nam  de  suyrerlijke 
By  haer  sneewitte  hant, 
Hy  settese  aen  zijn  zijde; 

Wat  hy  dede  sy  moest  het  lijden^ 
Haer  eertjen  en  duerde  niet  lan(j[h. 

o  Maer  doe  de  stoute  Ruyter 
Zijn  wille  hadde  gedaen, 
Hy  seyd  :  «  Wel  schoon  Jonckyrouwe, 
Had  gy  u  eertjen  behouwen! 
Ghy  meugt  wel  t'huyswaert  gaen. 

4  —  c<  Waer  sal  ick  henen  rijden? 
Waer  sal  ick  henen  gaen? 

Had  gy  my  maget  gelaten^ 

Een  raaeghdeken  van  der  straten , 

Ghy  had  veel  beter  gedaen.  » 

5  —  c(  Had  ick  u  maegt  gelalen , 
Een  maegt  so  ick  u  vant, 

Ghy  sout  fier  zijn  boven  geschreven  -. 
Ghy  en  waert  geen  maegt  gebleven. 
Want  de  somer  is  noch  langh.  » 

1  Een  meitje  die  nog  luÏTer,  nog  maegd  it. 

2  BoTcn  geschrift  ,  niet  om  te  betchryTen. 


(211) 

6  De  maegi  die  keerde  haer  omme, 
Eenen  gang  is  sy  Qegaen  : 

Sy  ging  haer  moeder  Tragen, 

OF  sy  OTer  den  Ruyter  wou  klagen, 

Want  hy  had  haer  grool  leyt  gedaen. 

7  Men  nam  den  sloulen  Ruyter 
Getangen  gelijck  een  dief. 

Al  tusschen  twee  beeren  knapen: 
Schoon  spreken  mpgt  hem  niet  baten, 
Gehangen  so  moest  hy  lijn. 

8  Men  deed'  den  Ruyter  leggen 
Al  op  eene  pyne-banck, 

De  pyn-bank  was  so  kleyne, 
Dat  dede  den  Ruyter  weyne, 
Dat  lagh  onder  *s  Heeren  bedwanck. 

9  Men  dede  den  Ruyter  knielen 
Al  voor  dat  blanke  zweert. 
Gesellen  wilt  dit  onthouwen, 
Dit  komt  yan  schoone  vrouwen  : 
Laetse  varen  diese  niet  begeert. 

[Haertems  oudt  Liedt-boek^  bl.  63.   Dit  lied  werd  gezongen  op  dewyxe: 
iry  rtitden  klaer  benchrrrtn.'] 


DE  ONTSNAPPING. 


1   Daer  soud  er  een  ruiterje  vroeg  uitrijen; 
'l  Was  om  een  lant&hcer  sijn  dochter  te  vrijen , 

So  ver  aen  gene  groene  heiilc  : 
De  lantslieer  doel  hem  gevangen  gebocil 
Op  een  hoogen  toren  leiden. 

27 


(  212  ) 

2  De  ruiter  heeft  er  seer  luide  gesongen  : 

—  «  Ik  heb  so  menig  stout  ruiter  gedwongeu, 
Ed  du  sit  ik  hier  gevangen; 

De  lantsheer  heeft  gesworen  mijn  doot 
Dal  hy  my  sal  doen  hangen.  » 

3  De  lantheers  dochter  nóg  jong  van  jaren, 
Sy  hoorde  den  ruiter  zoo  droeveKjk  klagen, 

En  sy  ging  onder  de  muren  : 

—  «  Stout  ruitertje  dal  gy  sterven  moet, 
Och!  dat  doet  mijn  jong  herte  treuren.  )> 

4  —  «  Mooi  meisje  kon  gy  er  behouden  mijn  leven 
Wat  je  begeerde  soud  ik  u  geven, 

En  ik  soud  er  u  met  my  leiden. 
En  voeren  u  op  myn  vaders  slot, 
Daer  ik  nooit  van  u  sou  scheiden.  » 

5  —  «  Stout  ruiter  uvtr  bidden  is  al  verloren, 
'  Mijn  vader  heeft  er  uw  doot  gesworen, 

Maer  wilt  ge  my,  soetelief,  trouwen. 
Ik  heb  u,  stout  ruiter,  so  seer  bemind, 
Dan  sult  gy  uw  lijf  behouen.  » 

G  Sy  liet  haers  vaders  wachter  ontbieden, 
En  liet  haer  vadertjes  komst  bespieden, 

En  sy  liet  den  ruiter  ontbinden  : 
Die  sadelde  daer  een  appelgrauw  ros, 

En  reet  heen  met  sijn  beminde. 

[Haerleinsrhe  Winterbloempjes y  bl.  i61.  Lejeunc,  Nederlandsche  Vott«- 
zangetiy  bl.  22i.  Als  schryvcr  van  dit  lied  wordt  opgegeven  i.  J.  Vnn  Asten, 
die  hel  gewis  elders  gevonden  had.] 


VËRANDERLYKE   MINNAER. 


1  Kond  ick  eens  recht  bedwingen 
Mijn  vliegend  wild  gezicht! 

Maer  door  't  misbniyck  der  dingen 

Is  't  hert  ongestadig  licht  : 

't  Lust  altijd  naer  wat  Tcrs, 

Verandering  is  so  goet! 

't  Nieuw  maeckt  my  't  oude  wars. 

O  't  veranderen  is  so  soet! 

Dat  werd  ick  vroet,  als  men  't  so  doet 

Met  wanckelbaer  gemoet. 

2  't  Oog  deed  my  korts  beminnen 
Een  frissche  maegt; 

Een  bruyn-oogs  koninginne 
Heeft  dees  wéér  haest  verja^t : 
Haer  hayr  was  lanck  en  blondi, 
Haer  oogen  zijnder  als  git, 
In  haer  lachende  mondt 
Staen  tandekens  sneewit; 
So  blanck  als  dit  is  ook  elck  lidt 
Dat  aen  haer  lichacm  sit. 

3  Als  't  hert  al  heeft  verkregen 
't  Geen  d'ooge  geeren  siet, 
De  reden  seyt  liaer  tegen  : 
Voorwacr  ten  dient  u  niet; 
Bedenckt  wat  ghy  verkiest, 
Acnsiet  wat  ghy  begeert, 
Hoc  haest  dat  sy  verliest 
Dacr  ghy  s'om  acht  en  eert. 
Schoonh<»yd  verkeert. 
Vcrsochthcyt  leert, 

Ghy  mint  dat  u  meest  deert. 


(214) 

4  Doe  heb  ick  een  verkooren 
Die  my  wel  nut  zijn  zou, 

Een  deuchl-iïjck ,  welgebooren, 

Bescheyden,  wijse  vrouw, 

Recht  is  het  dubbel  rouw, 

Als  het  komt  aen  den  dagh, 

Die  mach  en  niet  en  wou. 

En  wil,  en  niet  en  mach. 

Ick  wil  wel,  sie!  maer  sy  wil  niet, 

Dus  blijf  ick  in  't  verdriet. 

5  Dit  duerd  eenige  poosen 
Dat  ick  so  was  belaen. 

Men  seyt:  so  schoone  roosen 

Wassen  alsser  vergaen. 

De  schepen  af  en  aen 

Zijn  vast  in  een  waerdy  : 

Wat  wil  ick  my  dan  verslaen? 

't  Versoeck  is  immers  vry 

Voor  een  gesel ,  dus  denck  ick  snel : 

Wil  d'een  niet,  d'ander  wel. 

6  Ick  koos  een  meysjen  aerdigh 
Van  minnelijck  gelaet 

En  leven,  heel  eerwaerdigh 
Van  middel  en  van  staet, 
Beleefd  en  heusch  van  praet. 
Oprecht,  vriend'lijck  en  trouw; 
Maer  buyten  haer  vrienden  raedt 
Sy  gansch  niet  doen  en  wou, 
En  't  was  haer  sin;  maer  niet  te  min 
So  derf  ick  mijn  vriendin. 

7  Al  moet  ickse  verliesen 

Ick  set  daerom  geen  smert, 
Ick  maeck  door  mijn  verkiesen 
Een  gasthuys  van  mijn  hert. 


(215) 

VerandeiÏDgh  Tan  8pij8 

Maeckt  lust  en  appetijt, 

't  Veranderen  ick  'er  seer  prijs; 

lek  Terouder  al  metter  tijdt; 

Men  vinter  veel  schoon  rijck  en  eel  : 

lek  krijgh  oock  haest  mijn  deel. 

Ittaerlems  Oudi  Liedt-hoeck^  bl.  29.   Aldacr  wordt  gcxeid  dat  men  dit 
lied  long  op  de  wyzc  :  SpangiohUt.'] 


LIST  DER  BEDRUKTE. 


1   Cf  Het  jaertje  doe  ick  jonck  en  nog  reynder  maghet  was, 
Doe  (jinck  ick  my  vermeyden  acn  een  groen  hcydc. 
De  loose  stoute  ruyter  die  Tolght  my  overal  na; 
Hy  zoekt  my  al  soo  waerlijk  te  verleyden. 

3  Rijd  weg  der,  rijd  weg  der,  stout  ruyterje  rijd  weg, 
En  rijd  der  al  uyt  mijns  vaders  gebiede. 
Zie  dat  jou  grau  rosje  ^  mijn  lammers  niet  en  sla, 
Of  jou  en  sal  geen  goed  van  my  gescieden.  » 

3  —  a  Gesciedt  my  dan  geen  goed,  soo  gesciedt  my  geen  leed, 

AI  evenwel  sal  ick  u,  meysje,  niet  verlaten. 
Ick  wilder  en  ick  salder  mijn  loose  wil  met  jou  doen , 
Spijt  alle  qua-klappers  tongen  die  der  ons  haten.  » 

4  —  a  Wil  jy  der,  sal  jy  der  jou  loose  wil  met  my  <Ioen  ? 

Sal  ick  er  dan  geen  reyne  maghet  van  u  scheyden? 
Soo  set  my,  stoute  ruyter,  op  uw  schoon  grau  ros. 
En  rijd  my  al  soo  verre  aen  geen  groen  heyde.  » 

5  De  ruyter  settc  't  meysje  op  sijn  grauwe  ros; 

Maer  siet  de  ruyter  moest  daerna  self  voeteren. 
Hoe  histich  doe  het  meisje  sijn  rosje  met  sporen  stack! 
« — Als  't  u  belieft,  stout  ruyler,  soo  kunt  ge  gaen  spanceren.  » 

I  Eo^,  pMrdje. 


(  216  ) 

6  Maer  doeder  het  meysje  ten  halverwege  kwam, 

Haer  jongste  sustertje  die  kwam  haer  tegen. 
a  —  S^  my  der,  segt  my  der,  wel  lieve  suster  mijn , 
Waer  dat  gy  dat  grauw  rosje  hebt  gekregen?  » 

7  —  «Sta  stil  mijn  grauw  ros,  of  de  moord  die  sal  jou  slaen; 

Wat  ongeluk  komt  mijn  ruyterje  nu  tegen! 
Spijt  sijn  der,  spijt  sijn  der,  van  mijn  grauwe  ros, 
Daer  hy  sijn  schoonder  goud  heeft  voor  gegeven.  » 

[Dit  lied  is  te  vinden  in  :  De  groote  nieuwe  Hollandsen  Bootsgesd  ofie 
Biitaviers  Heldenstuk.  Amst.  1738,  in-S"*,  bl.  85,  en  in  :  Z>e  zingende  Zwaan^ 
of  vervolg  op  de  Overioompse  Markt-Schipper;  in-S"*,  bl.  7i.  Beide  uit  de 
verzameling  van  den  heer  i.  i.  Nieuwenhuijsen,  te  Amsterdam,  aen  wieos 
kunstliefde  en  bereldwiUigheid  ik  gaem  hier  myne  hulde  toebreng.] 


KLAGT  VAN  EENEN  VEROORDEELDE. 


ö  Wil  -  der  dan  wild  wie    m1    mv  tenmien  Placht  iek   te   roe  -  oen 


Wil  -  der  dan  wild  wie    aal    my  tenmien  Placht  iek   te  roe  -  pen 


¥^ 


^ 


^S 


t 


^ 


£ 


Troech  en  laet  lek    mach  wel  sin-gen   met   droe  -  yer  atem-men  Dat 


5 


i 


^ 


^ 


my      for  -  tu  -  na         te  -  gen  gaet. 

1  Wilder  dan  wilt  wie  sal  my  temmen 
Placht  iek  te  roepen  vroech  en  laet 

lek  mach  wel  singen  met  droevige  stemmen 
Dat  my  ibrtuna  tegen  gaet. 

2  My  docht  ik  soude  wel  hebben  gevlogen 
Als  eenen  vogel  in  de  locht; 

Nu  heb  iek  vrouw  Venus  borsten  gesogen : 
De  liefde  heeft  my  in  lyden  gebrocht. 


(217) 

3  Haer  amoureusheyt,  haer  Trinddyck  wesen, 
Haer  lippekens  root  als  een  corael, 

Haer  tandekens  sijn  uyt  (jrelesen, 
Haer  stemmeken  als  eenen  nachlegael. 

4  Daer  op  heefi  sy  twee  blosende  kaken, 
Haer  hairken  schoonder  dan  een  goudt, 
Twee  schoon  bruyn  oogkens  die  vierich  blaken 
Sy  hert  verheucht  hem  diese  aenschoudt. 

5  Haer  handekens  witter  dan  abast, 
Haer  nagelkens  sijn  seer  fraey  (^esnoyt, 
Myn  hart  verheucht  als  ickse  tast, 
Soo  isser  de  liefde  allenskens  (];^royt. 

6  Sy  is  er  seer  fraey  en  net  van  leden, 
Haer  halsken  witter  dan  een  swaen, 
Haer  borstkens  ront  ende  wel  besneden, 
Als  een  (jodinne  siet  men  se  gaen. 

7  Alle  haer  Yrindelycke  treken. 
En  haer  amoureus  gelaet. 

Hebben  mijn  ionek  herteken  soo  ontsteken 
Dat  ick  nu  ben  heel  desolaet. 

8  By  alle  haer  goede  gratie 

Soo  heeft  zy  noch  een  dobbel  hert; 

Want  ick  lyde  tot  deser  spatie 

Om  harent  wille  droefheyt  en  smert. 

9  Schoon  lief  wilt  doch  eens  overpeysen 
Dat  ick  heb  uwen  mond  gecust : 

En  dickwils  tot  divcrsche  reysen 
Heb(d)y  mijnen  brant  geblust. 

10  Maer  hoe  cont  gy  my  nu  doen  vangen, 
Waer  heb  ick  dat  aen  u  verdient? 
Gy  wondt  wel  dat  ick  waer  gehangen  ; 
Ick  placht  te  wcsen  uwen  vrient. 


(  218  ) 

11  Schoon  lief,  is  dit  mijn  recompense? 
Gy  hebt  my  doen  ter  vierschaer  gaen 
Vier  of  vijf  werf,  om  mijn  sentense, 
Daer  ick  vijf  ur^i  heb  lang  gealaen. 

12  Schoon  lief,  als  gy  dat  Yoick  siet  loopen, 
En  gy  hoort  dat  ick  sterren  moet, 

Soo  compt  met  eenen  stoope  gelopen, 
Versaet  u  lief  met  mijnen  bloet! 

13  Die  doot  en  soude  ick  niet  beclagen 
Dat  sy  my  door  een  ander  quaem; 
Maer  nu  valtse  my  swaer  om  dragen. 
Om  dattet,  lief,  compt  door  uwen  naem. 

14  Schoon  lief,  wat  sijt  gy  voor  een  vrouwe? 
Hoe  heeft  u  Nero  soo  Terblint? 

Gy  woudt  wel  dat  men  sijn  hooft  af  houwe 
Die  gy  hadt  neffens  Godt  bemint. 

15  Waer  is  nu  allen  u  caresse? 
Waer  is  nu  soo  menigen  eet? 

Gy  swoert  te  wesen  mijn  maitrcsse. 
Wie  dattet  lief  was  oft  leet; 

16  Ja  om  vader  oft  om  moeder, 

Oft  om  mijnen  naen  (naem)  voordaen , 
Noch  om  suster  noch  om  broeder, 
U  schoon  lief  niet  af  te  staen. 

17  Wat  baten  my  u  sneeu wilte  handen 
Al  sijn  sy  suyver  en  delicaet? 

Gy  deckt  my  eer  gy  ontdeckt  mijn  schande. 
Gy  schrijft  daermede  mijn  misdaet. 

18  Maer  als  ick  peysc  op  dese  schoon  woorden, 
Waermede  dat  gy  my  hebt  verdooft  : 

Maer  nu  toondy  my  sulcken  discorde ! 
Ocli  lief!  ick  en  haddet  noyl  ^rcloofl ! 


(  219  ) 

19  Lief,  't  waer  een  schande  dal  ickt  sou  verhalen, 
Hoe  dat  wy  met  malkauderen  staen; 

Maer  nu  comdy  my  beswaren! 

't  En  is,  schoon  lief,  niet  wel  gedaen. 

20  Maer  nu  gy  my  hebt  versleten, 

Als  eenen  bessem,  daer  men  mede  keert. 

Maer  nu  ontdeckt  gy  mijn  secreten! 

Gy  hebt  my  doen  cnielen  voor  het  s weert. 

21  Wat  baten  my  u  blosende  kaken? 
Wat  baten  my  u  bruyn  oogen  claer? 
Want  met  u  tongc  gaet  gy  my  laecken  : 
Gy  woudt  dat  ick  ontleden  waer. 

22  Ist  dat  sy  mijn  hooft  afhouen, 
Ick  en  ben  daerom  schelm  of  dief; 

Ick  sterf  ter  eeren  van  eender  vrouwe  : 
Maer  schoon  ionge  vrouwen  die  heb  ick  lief. 

23  Oorlof,  princc,  adieu  ten  lesten, 
My  dunckt  dat  ick  sterven  moet. 

My  siele  hoort  Godt,  het  lijf  is  ten  besten  : 
't  Is  mijn  lieveken  diet  my  doet. 

[Liedekenboek  met  emblemata  geschreven  in  1635;  handschrift  toebehoord 
hebbende  aen  Willems,  thans  berustende  in  de  koninkJyke  bibliotheek  te 
Bnisseh  By  de  muziek,  uit  den  Gtdenkkhtng^  170,  getrokken ,  verwyst  Wil- 
len» naer  den  Blydenbergy  bl.  88  en  93,  en  naer  Camphuysen,  bl.  15b. 
Dit  lied,  hetwelk  eene  rederykcn  pen  uit  de  16"  eeuw  verraedt,  wordt 
thans  nog  te  Audenaerde  gezongen.] 

zc. 

BEPROEFDE  TROUW. 


Daer  zou  er  een  magctje  vroeg  opulaen 
Om  hacr  zoetelieF  te  zoeken  gaen, 
En  zy  zocht  hem  onder  de  linden, 
Maer  kon  er  haer  liefje  niet  vinden. 


(  220  ) 

2  Mei  een  kwam  daer  een  heer  aengaen^ 

Die  zei :  <c  kind ,  wat  doet  gy  hier  alleen  te  staen , 
OF  telt  gy  alle  groene  boomen. 
En  al  de  geele  gouden  roozen?  » 

5  —  (c  Ik  en  tel  er  de  groene  boomen  niet. 
En  pluk  ook  alle  gouden  roozen  niet; 
Ik  heb  er  mijn  liefje  verloren, 
En  kan  er  geen  tijding  van  hooren.  » 

4  —  «  Heb  gy  er  uw  lieQe  verloren, 
Kanje  ook  geen  tijding  van  hem  hooren? 
Hy  is  er  op  Zeelands  douwe, 

En  verkeert  daer  met  schoone  vrouwen,  n 

5  —  c(  Is  hy  er  op  Zeelands  douwe, 
Verkeert  hy  daer  met  schoone  vrouwen? 
Zoo  mag  de  hemel  zijn  leidsman  zijn, 
Met  alle  mooije  meisjes  die  by  hem  zijn.  n 

C  Wat  trok  hy  uit  zijn  mouwe? 
Een  ketting  rood  van  gouwe  : 

—  c(  Die  wil  ik  u,  schoon  kind,  schenken.  » 
Wilt  op  uw  lief  niet  meer  denken.  » 

7  —  «Al  ware  de  ketting  nog  eens  zoo  lang. 
Dat  zy  van  den  hemel  op  de  aerde  hapg. 
Veel  liever  wil  ik  ze  verliezen, 

Eer  ik  een  ander  lieijc  wil  kiezen.  » 

8  Doe  ontroerde  den  heer  zijn  bloed  : 

—  c(  Schoon  kind,  zie  wel  voor  u  watje  doet! 
Gy  zijl  er  mijn  regie  vrouwe 

En  ik  wil  er  geen  ander  trouwen.  » 

[De  Lammeren- Vreugd,  O»  druk,  Amsl.  i778.  CH^ergenomen  in  Le- 
jeunc*s  Volkszafigen,  bl.  203,  en  by  Hoffmann  Von  Fallcrslcben ,  ffont 
Belgicce,  II,  p.  i74.  De  laetsle  schryver  deelt  eene  lioogduitsche  bewer- 
king van  het  zelfde  lied  mede,  beginnende: 

•    Es  stand  eine  Lind*  ini  tiefen  thal,   • 
waenan  de  eerste  uitgave  tot  op  1575  klimt.  Zie  verder  over  de  lioogdiiil- 
sohe  l)ewerking,  Von  Erlach,   Die    Volkslieder  der  DeuUchen,  \\\,  bl.  !4<l. 
WolfT  gaf  van  bet  nederlandscli  lied  eene  lioogduilsehe  vertaling.] 


XCI. 


HET   WEESMEISJEN. 


^^ 


J  ni  JijJj-^jM^JJJM 


:rt 


& 


^ 


Aeu        d*oe-yer  van     een     mel-len  vhet  een  jeug-dig  meis-je 


^m 


^ 


WZM. 


tat  Zy  weende  en  ichreide       yan    ver-dnet  op  't  gras  van  tra  -  neu 


j^.^'jij  MjJVfrrr^ii  hu,rm 


nat      ly  weende  en  ichreide  van  yer-driet    op  't  gras  van  tra  -  nen  nat. 

1   Aeu  d'oever  van  eeu  snellen  vliet 
Een  jeu{][di{j  meisken  zat; 
Zy  weende  en  schreide  van  verdriet^ 
In  'l  gras  van  tranen  nat. 

"2  Zy  wierp  de  blocmkens  die  zy  zag 
Gestadig  in  den  stroom; 
Zy  riep  :   «  Ach,  lieve  vader^  ach! 
Ach,  lieve  broeder,  koom!   » 

3  Een  rijk  man,  wandlend  langs  den  vliet 
Bespeurt  haer  bittre  smart. 
Daer  hy  het  meisken  weenend  ziel 
Breekt  zijn  medoogcnd  hart. 

i  Hy  sprak  tot  haer  :  c(  Wel  lieve  meid , 
S|>reek  op,  en  wees  niet  schuw. 
Zeg  my  waerom  gy  kermt  en  schreit. 
Kant  *t  zijn  zoo  help  ik  u.  »» 

5  Zy  zuchtte  en  zag  hem  troostloos  aen^ 
En  sprak  :    ^  Ach  brave  man. 
EfMi  arme  wees  ziet  gy  hier  süien . 
I>ie  <iod  slechts  hcl|)eii  kan. 


(  222  ) 

6  Ziel  gy  dat  groene  bergsken  niet? 
Daer  is  mijn  moeders  graF; 

Ziet  gy  den  oever  van  dees  vliet? 
Daer  viel  mijn  vader  aF. 

7  De  felle  stroom  verwon  hem  dra, 
Hy  worstelde,  en  hy  zonk; 

Mijn  broeder  sprong  hem  achterna  : 
Eilaes,  ook  hy  verdronk. 

8  Nu  vlucht  ik  't  weezenhutjen  uit, 
Waer  niet  dan  jammer  is.  » 

Zoo  sprak  zy  hare  klachten  uit 
In  't  hart  vol  droefenis. 

9  Hy  zeide :   c(  Klaeg  niet,  liefote  kind, 
Uw  hart  verdient  geen  pijn. 

Ik  wil  uw  broeder  en  uw  vrind 
En  ook  uw  vader  zijn.  » 

10  Hy  nam  ze  minzaem  by  de  hand 
En  noemde  haer  zijn  bruid, 

En  deed  haer,  aen  den  waterkant 
Haer  weezenkleéren  uit. 

11  Zy  heeft  nu  spijs  en  lekkren  drank, 
Al  waer  haer  hart  naer  tracht. 
Haer  rijke  man  verdient  wel  dank 
Dat  hy  zoo  edel  dacht! 

[Uit  een  los  bladje,  dat  nog  veel  op  de  markten  verkocht  wordt.  De 
wyze  heeft  veel  van  Mevrouw  CatalanPs  lievelingstukje  Nel  cor  piü  non  mi 
sento,  uit  de  Molinaria,  zegt  Willems. 

Er  bestaen  verscheidene  varianten  van  dit  lied,  waeronder  eenige  duidelyk 
de  kopy  verraden  naer  een  hoogduitsch  origineel.  Hetzelve  is  inderdaed  ook 
in  Duitschland  bekend.] 


ZGIL 


DE  VERRADENE  GELIEFDEN. 


f  n ;  I  f  e  r  e  i'r;  r  n  J  e  r  npi  r^^ 

t/  Int     soet  -  ate  vad  den     mn  -  ie     a1  .  daer  ik  onAm  ffe-men       vond 


Int    M>et-ite  van  den    mei  -  je    al  -  daer  ik  qoamge-gaen       vond 


p 


1»  r  t  r  M  "r  ■  r  g  I  r  "F  r  r- 1  ^^ 

ik    in    een  val  —  lei  -  je    loo     ■choo-ne  bloe-me  —  kent         staen 
^       De  mei  itond  int       aai-ioene  ver  -  aierd  ten  al  -  len      kant  Ik 

^       had'de  leer  te        doe  -  ne  want       ik  mijn  lief  dac 


ik  mijn  lief  daer     vant. 


I  Id  'I  8oetste  Tan  den  meije 
Aldaer  ik  quam  (][egaen, 
Vond  ik  in  een  valleije 
Zoo  achoone  bloemekens  staen. 
De  mei  stond  int  saisoene , 
Versierd  ten  allen  kant; 
Ik  hadde  seer  te  doene. 
Want  ik  mijn  lief  daer  vant. 

!2  Ik  vantsc  daer  alleine, 
Si  bant  haer  geluw  hair 
By  een  so  clare  fbbteine; 
Ik  slope  nevens  haer. 
Als  sy  my  werd  ge  ware, 
Hoe  seer  dat  sy  verschool! 
Doen  quamt  int  openbare 
Dat  sy  my  liefde  bood. 


(  224    ) 

3  Ik  groetese  viïendelijken 
Ed  bood  haer  goeden  dag; 
Sy  dede  my  desgelijken , 
Die  my  troost  geven  mach. 
((  Schoon  lief,  ik  bid  een  bede, 
Dwelk  reine  liefde  prijsl, 
Dat  gy  geen  dorperhede 
Mijn  lichaem  en  bewijst.  » 


4  —  u  En  wilter  niet  af  spreken , 
Want  u  sal  niet  misschien^ 

Ik  sou  Ier  dood  hel  wreken 
Sage  ik  u  ongelijk  bieu.  » 

—  «  Schoon  lief,  tot  uwer  schaden 
Hebdy  me  gevonden  hier, 
Schoon  lief,  wy  sijn  verraden; 
Ons  vyanden  komen  hier 

5  AI  uit  mijns  vaders  hove, 
Dat  vol  verraders  staet.  » 

—  «  Maria  tot  een  love  ^ 
Wilt  my  nu  geven  raed !   » 

—  u  Den  raed  dien  ik  sal  vinden 
En  is  te  maei  niet  goed, 

Gy  mocht  dijn  leven  enden 
En  storten  dijn  jong  bloed.  » 

6  —  «  Schoon  lief,  om  uwent  wille, 
So  wilic  sterven  de  dood  : 

Die  verraders  swijgen  stille, 

Sy  sijn  my  over  't  hoofd. 

Ik  wilse  gaen  bestormen 

En  maken  gi*oot  geschat: 

Mijn  lichaem  hoort  den  wormen, 

Dwelk  ik  hun  geven  sal.   » 


I   Lot9,  luiffelj  tchuilplaeU. 


(  225  ) 

7  Men  ging  er  stormen,  strijden; 
Hacr  liefste  bleef  er  dood. 
cc  Waer  sal  'k  nu  (jaen  of  rijden? 
Nooit  vrouw  in  grooter  nood.  » 
Sy  is  van  rouw  gestorven. 
Wanneer  sy  sach  siju  bloed, 
En  heefl  de  dood  verworven 
In  sulken  tegenspoed. 

[Door  Willems  afgeschreven  uit  het  hem  toebehoord  hebbende  liedckenboek 
van  163.*^,  thans  ovcrgegaen  aen  de  burgondische  bibliotheek.  In  den  Blyenherg, 
bl.  89,  en  by  Camphuisen,  bl.  22,  staet  dit  lied  als  melodie  aengcgcven. 
Die  iets  nader  weten  wil  over  den  dichter,  leze  het  laetste  couplet  van 
N'  22  in  bovengemddcn  bundel.] 


NELSON. 


f ;!  j  j  I  jj  J'J-;  H  j.j  IJ  J  i' 

ö     doen  ncD  hoe  sy    mal-ksèr  be-min  -  den  men  kan  geen  herti 

$ 


Nel-8on        een  braef  aol-daet  der  tol  —  dm -ten     jong  achoon  en 


J.l  j'Jg  J'JJ'LB 


kloek  bo  -  ven       ma-ten         en    A-de-la-ide  een      koop-mana  kind 


loo  vaat  ala  d'hun  aen  mal  -  kaèr  ge  -  groeft  doch  hon-ne    lief-de  werd  streng 


i 


be-proeft. 

1   Nelson,  een  braef  soldaet  der  soldaten. 
Jong,  schoon  en  kloek  boven  maten, 
En  Adelaidc,  een  koopmans  kind. 
Doen  zien  hoc  zy  malkaér  beminden  : 
Men  kan  geen  herten  meer  vinden 
/oo  vast  als  d*hun  aen  malkaér  gegroefd  : 
llocli  hunne  liefde  werd  streng  beproefd. 


(226  ) 

2  Na  die  soldaet  acht  jaer  min  drie  dagen 
Had  's  konings  wapens  gedragen, 

En  staende  in  hertsvreugd  op  schildwacht, 

Dacht  hy  :  <c  O  zoo  gelukkige  tijden! 

Nu  mag  ik  met  Adelaïde 

Gaen  leven  in  volle  rust  en  vree, 

Binn'  drie  dagen  heb  ik  mijn  congé. 

3  Maer  ach!  de  druk  scheurde  zijn  gedachten, 
Zijn  lief  kwam  by  hem  in  klagten, 

Hem  toonend  eenen  brief  van  haer  broer, 

Den  hoofd-kapitein  der  dragonders. 

c(  O  Nelson,  »  zeide  zy,  »  o  wonders! 

Zijn  hooggemoed  ons  liefde  en  trouw  versraaedt 

Omdat  gy  zyt  een  arm  soldaet.  n 

4  Nelson  ziende  haer  van  druk  als  bezweken, 
Zeid  :  <c  Ik  zal  uw  broeder  spreken. 

Heeft  de  hoogmoed  hem  zoo  verleid. 
Dat  hy  een  braef  soldaet  durft  lastren? 
Ik  zal  mijn  goedheid  verbastren, 
'k  Wil  dat  hy  nog  van  dage  kenn' 
Wat  voor  een  arm  soldaet  ik  ben. 

5  Zy  deed  niet  dan  zuchten,  weenen,   kermen 
In  Nelsons  mededoogende  armen, 

Tot  dat  haer  oude  vader  kwam^ 
Die  man  zeide  :  «  Kind,  staek  uw  rouwen. 
Mijn  woord  is  dat  gy  zult  trouwen, 
Weet  dat  uw  vader  als  man  gebiedt. 
Uw  broeders  verbod  en  geldt  hier  niet. 

G  Zoo  werd  zy  getroost  door  haren  vader 
By  Nelson,  haren  hertsader. 
Maer  komende  vreedzaem  naer  huis, 
Daer  hoort  zy  een  vreeslyk  gekarm 
't  Geschreeuw  van  alarm!  alarm! 
De  brandklok  riep  hulp  door  stad  en  land^ 
Hun  woon-  en  pakhuis  't  stond  al  in  brand. 


(  227  ) 

7  Elk  kreet :  de  grijie  man  wrong  xyn  handen, 
Riep  :  laei  het  goed  al  verbranden^ 

Haelt  eerst  mijn  jongste  loontjen  uit  't  vuer, 
't  Ligt  hulploos  nog  in  zijne  kamer. 
Zy,  hoorend  al  dit  gejammer. 
Liep  tot  haer  lief  al  schreeuwend  :  «  Ai  my! 
Ach  Nelson,  Neison,  kom,  sta  my  by. 

8  Haest  u,  smijt  het  geweer  uit  uw  handen, 
Of  mijn  broérken  moet  verbranden, 

Mijn  Taders  huis  staet  al  in  vuer. 
Hy  zeide  :  «  Lief,  gy  doet  my  beven , 
Gy  vraegt  mijn  schoone  jong  leven; 
Want  wierd  ik  van  mijnen  post  betrapt, 
Ik  wierd  voor  deserteur  gesnapt!  » 

9  «  Ach  vlieg,  xeide  zy,  zonder  bedenken. 
Loop  mijn  broérken  't  leven  schenken 
Of  doorschiet  mijn  droevig  hert. 
Vlieg,  bet  mijn  vader  niet  verlegen.  » 
Dus  liet  zich  Nelson  bewegen, 

Hy  smeet  sabel  en  geweer  aen  kant. 

Liep  voort,  en  sprong  vierkant  in  den  brand. 

10  Hy  is  door  rook  en  vlammen  gesprongen, 
Heeft  den  aditjarigen  jongen 

Uit  het  midden  des  vucrs  gebragt, 

Tot  by  zijn  schoone  Adclaïde. 

Hy  zei  «  Lief,  wil  u  verblijden. 

Hier  is  uw  broer  gered  van  den  dood  : 

Ik  vlieg  terug,  't  doet  nood ,  't  doet  nood.  »> 

11  Hy  liep,  en  bleef  de  vlammen  blusschen. 
Zijn  overste  kwam  ondertusscben , 
Vond  den  schildwacht  van  zijnen  post. 
Zag  eene  maegd  en  kind  in  klachte 

In  plaets  van  den  schildwacble  : 
Hy  zei  :  «  die  deserteur,  die  verraér 
Moet  sterven  of  hy  mijn  broeder  waer'. 


(  228  ) 

12  Zy  viel  met  haer  broérken  voor  zijn  voeten. 
Dus  smeekend  :  «  heer  wil  ons  boeten , 
Die  soldaet  en  is  geen  deserteur, 

Noch  schelm,  noch  dief  van  zijn  koning; 
Hy  bluscht  ons  heer  vaders  woning, 
'k  Beweegde  hem  door  mijn  getraen: 
Binn'  drie  dagen  is  zijn  tijd  voldaen.  » 

13  —  <f  Of  drie  dagen  zeid  hy,  of  drie  uren, 
Hy  moet  dé  doodstraf  bezuren.  » 

Zoo  ging  hy  met  roer  en  sabel  heen. 
Daerna  is  Nelson  weérgekomen. 
Van  liefde  en  vreugd  ingenomen, 
Hy  zei :  «  mijn  lief  't  is  al  gebluscht, 
Nu  gaen  wy  leven  in  volle  rust.  » 

14  «  Ach  zwijg,  sprak  zy,  van  rust  te  vinden. 
De  beulen  gaen  ons  verslinden, 

Gy  wordt  voor  deserteur  vervolgd. 

De  druk  zal  ons  't  hert  nog  versnijden; 

Maer  ik  sterf  aen  uwe  zijde. 

Zoo  gy  om  liefde  en  goede  daén 

De  bittre  dood  hebt  uit  te  staen.  » 

1 5  ((  Ach  moet  ik ,  zeide  hy,  voor  weldoen  sterven. 
Ach  lief,  waer  heen  ga  ik  zwerven? 

Vaer,  wereld,  wel,  vaerwel  vriendin! 
Ik  zie  de  soldaten  reeds  komen.  » 
Hy  is  door  stads  gracht  gezwommen; 
Maer  als  hy  buiten  de  wallen  kwam, 
De  wacht  hem  voor  deserteur  vast  nam. 

16  Velhaest  klonk  die  mare  beur  in  d'ooren 
Zy  voelde  't  hert  zich  doorbooren 
Bestormd  van  hertzeer,  rouw  en  druk, 
Haer  vader,  ook  vol  medelyden. 

Zei :  c<  ik  zal  den  brave  bevryden ; 

Gy  zult  hem  trouwen ,  het  kost'  wat  kost : 

Hy  heeft  mijn  kind  van  den  dood  verlost.  >» 


(229) 

17  Maer  alle  hoop  was  welhaest  benomen  : 
De  kapitein,  met  Teriof  gekomen, 
Sprak  zelf  dat  Nelson  sterven  moest. 

cc  Ga  barbaer,  zei  zy,  uit  myn  oogen 

\  Wil  u  niet  langer  gedoogen, 

Gj  bastaerd  van  uw  vaders  bloed, 

Van  wolf,  van  beer  of  tijgers  opgevoed.    » 

18  Cl  Ach,  sprak  de  vader,  mijn  zoon  spreek  ten  goeden 
Tracht  toch  Nelson  te  behoeden.  » 

Hy  zeide :  cc  Vader,  gy  weet  niet 
Waerom  ik  hun  liefde  beproeve,  » 

Maer  Adelaïde  riep :  «  Ga  baerbaer, 

Ga  monster,  gy  zijt  Nelsons  moordenaer.  » 

19  Korts  daerna  kwamen  de  soldaten 
Met  Nelson  door  de  stads  straten  : 
Zy  wrong  zich  seffens  door  het  volk. 
O  liefde,  waer  gaet  g'haer  bewegen, 
Zy  snapte  den  majoors  degen 

Al  schreeuwend  :  cc  Hoogoverheid  dood  my, 
Brand  my  het  hert  af,  laet  Nelson  vry.  » 

20  Eilaes!  Nelson  bleef  in  d'ijzeren  banden, 
Hy  kuste  n<^  haer  teére  handen. 

cc  Vaerwel  lief  tot  in  der  eeuwigheid  » 
Riep  hy  nog  met  zuchten  en  kermen, 
Men  trok  hem  straks  uit  haer  armen, 
Naer  het  straf-  of  executie  veld. 
De  beproefde  liefde  lijdt  geweld. 

21  Daer  werd  Nelson  de  oogen  verbonden. 
Maer  als  zy  schiet veerdig  stonden, 

De  kapitein  der  dragonders  kwam 
Met  het  bloote  zwacrd  in  zijn  handen. 
Roepend  :  cc  Halt,  halt,  wilt  niet  losbraudcn ; 
Soldaten  staet...  genade  voor  Nelson, 
De  koning  geeft  hem  vol  pardon. 


(  230  ) 

22  Straks  hoort  Adelaïde  de  muaketlen 
Als  donders  door  het  oor  kletted. 

«  Nu,  zeide  zy,  is  Nelson  dood.  » 
Nam  een  mes  om  zich  te  doorsteken, 
En  haer  minnaers  dood  te  wreken; 
Maer  eer  zy  't  mes  op  't  hert  had  gezet, 
Werd  zy  door  den  kapitein  belet. 

23  Terwijl  zy  was  in  die  Toile  tochten, 
De  soldaten  Nelson  brochten, 

Nogf  al  Terzwakt  yan  ramp  en  dmk; 
Zy  twijfelde  aen  haer  eigen  oogen, 
Is  in  zijn  armen  gevlogen. 
En  riep  :  cc  O  myn  getrouwe  Nelson; 
Gy  hebt  dan  waerlijk  uw  pardon!  » 

24  c(  Waer  ben  ik,  zeide  hy ,  ó  wondre  tijden , 
Zijt  gy  het  mijn  Adelaïde?  » 

cc  Ja,  zeide  zy,  mijn  lieve  vriend.  i> 
cc  Ja,  zy  is  het,  zeide  haer  vader, 
Leef  lang,  myn  tweede  hertader, 
Met  haer  die  staet  in  uw  hert  gegroefd. 
Uw  lieiVle  is  lang  en  te  sterk  beproefd. 

25  Hy  zag  hun  eerst  lang  aen  zonder  spreken. 
Mits  hy  nog  half  was  bezweken 

Van  den  vorigen  tegenspoed; 
Maer  als  zijn  doling  was  verschoven, 
Zijn  vreugd  ging  al  vreugde  te  boven  : 
Hy  dankte  den  kapitein,  naest  God, 
Voor  zijn  bedroefd  maer  blijeindend  lot. 

[Met  dit  lied  schynt  het  volk  byzonder  te  zyn  ingenomen;  althans  is  er 
geen  uit  de  verzameling  van  Van  Paemel,  dat  zoo  algemeen  gekend  en  ge- 
zongen wordt.  Uet  is  aldaer  opgegeven  als  gezongen  wordende  op  de  stemme 
van  den  Dragonder  te  peirde,'] 


DIE  EENS  MUN  ALLERLIEFSTE  WAS. 


J  iuj;HJirf»Trh!ri'  rr  i 

Die  voghelkena  in  der     mui  —  ten ,  sj        anghen  na-ren 


E 


voghelkena  in  der     mui  —  ten ,  er        angben  na-ren 
sal  idu     my  ont  -  hou  —  den?  ick      ben  mijuB  liefkena 


1. 


2. 


M'J^fir  r  r  r  ifPf  n 


UL=Ö 


Üjt. 


quyt.     Waer     sal  kka  my  ont  -  hon-den,  ende  ick 


i 


j  ^  f  I  r  e  e  cj  ^ 


haer  bo  gaer-ne    aen    —    ne.  Al    spreec  ick    u     lief  -  ken  bo 


fTiBFff  TTf^ 


8el-den,ick  scbenc  u  mijn  hert-ken   u  fier. 

1  a  Die  toghelkens  in  der  muiten 
Sy  singhen  haren  tijt. 

Waer  sal  icks  my  onthouden? 
Ick  ben  mijns  liefokens  quijt. 
Waer  sal  icks  my  onthouden, 
Ende  ick  haer  so  gaerne  aensie? 
Al  spreec  ick  u,  liefken,  so  selden, 
Ick  schenc  u  mijn  hertken  is  fier. 

2  »  Ick  ghinck  noch  ghister  a?ont 
So  heimelick  eenen  (][anc, 

Al  voor  mijns  liefkens  dore : 
Sy  wist  my  deinen  danc. 
fc  Stact  op  mijn  alderiiefste, 
Staet  op  endo  laet  my  in, 
Ick  swcrc  u  op  al  mijn  trouwe, 
Ick  en  had  nooit  liever  dan  dij ! 


(  252  ) 

3  »  Schoon  lief,  laet  u  ghedenken, 
Dat  ik  eens  die  liefete  was 
Ende  lach  in  uwen  armen; 

Nu  ben  ick  gheworden  een  onwaert  gast. 
Al  hebdy  my  nu  beghcTcn, 
Noch  drage  ick  eenen  hupschen  moet. 
Die  liefde  bloeyt  winter  ende  somer, 
Dat  de  coele  mei  niet  en  doet.  » 

4  Hy  tooch  yan  sijnen  handen 
Van  goude  een  yingherlijn  : 

«  Hout  daer,  mijn  alderliefste, 
Daer  is  die  trouwe  van  mijn. 
Maer  o(lL  iemant  yraghet 
Wie  u  dat  yingherlinc  gaf, 
Antwoort  met  hupsche  woorden  : 
Die  eens  die  alderliefote  was!  » 

[De  woorden  in  Jan  Roulan's  Liedekens-baeck,  Antw.,  1544.  De  mdo- 
die  in  de  SatUerUedekenSy  ps.  XLIV,  gemoderDiseerd  door  HoflBounn  Von 
FaUerdeben,  in  zyne  Hora  Belgicm,  p.  II.  Voor  eene  andere  melodie 
(ps.  XI),  staen  de  eerste  woorden  yan  het  tweede  couplet  opgegeyen,  het 
geen  yolgens  Hoffiaiann  het  bestaan  yan  twee  onderscheidene  liederen  nog 
niet  wettigt.  Men  yergelyke  ondertusschen  dit  tweede  couplet  met  het  derde 
van  het  hiervoren  geplaetste  lied  de  Afzegging^   op  bl.  i93. 


ROZENPLUKKEN. 


1  «  Ik  klomer  den  boom  al  op 
En  die  mi  te  hooge  was, 

De  takjes  braken  aen  stucken, 
En  ik  yiel  in  het  gras. 

2  Lief,  wilt  gi  met  mi  rijden? 
Lief,  wilt  gi  met  mi  gaen? 
Ik  zalder  jou  henen  leiden 

Daer  de  geele  goudroosjes' staen.  » 


(  'i33  ) 

3  —  a  Ik  wilder  niet  mei  jou  rijden , 
Ik  wilder  niet  met  jou  gaen, 

Mijn  moeder  zouder  mi  schelden, 
Mijn  vader  zou  mi  slaen.  » 

4  —  c(  Waerom  zou  moeder  jou  schelden? 
Waerom  zou  vader  jou  slaen? 

Gy  hebt  de  geele  goudroosjes 
Yoorwaer  geen  leed  gedaen.  » 

[In  Uhland's  VolksL,  I,  62,  alwaer  men  ook  een  platduitsche  text  vindt. 
Dit  lied  sUet  mede  in  Thirsis  Minnewit ,  deel  III,  bl.  99 ;  doch  het  bezit  daer 
twee  coupletten  meer,  welke  met  de  vorige  in  geen  verband  staen,  en  dus 
Uter  zullen  bygevoegd  zyn. 

Dit  lied  behoort  ten  minste  tot  de  vyftiende  eeuw.  Als  melodie  staet  het 
opgegeven  in  de  beide  geschrevene  liederen-verzameUngen,  wdke  nog  on- 
langs het  eigendom  waren  van  Hoflmann  Von  FaUersleben,  en  tol  het  einde 
dier  eeuw  behooren.  Zie  Hoffmann  Von  Fallersleben ,  Hane  Bdgicw,  I, 
Ifl.   n,  84.] 


DE  MINNEBODE. 


rJVn  J  i|r  Pfh  rJ'JlJ  i\ 


Daér  waa  een    sneeuwwit       vo  -  geit  -je  daer  waa  een    sneeuwwit 


f.  f.  rMJ-r.MCFrJ-NfjJ-J- 


^ 


a^g 


To-gelt  -  je 


al  op  een      steken  doome  -  tje      din  don     dai  —  ne 


f.  MC  P  r-  ■''i^fj  J'^iJ-Mi 


al    op  een     ste-ken  door-ne   -  tje      din  don   don. 

1  Daer  was  een  sneeuwwit  vogeltje 

Al  op  een  steken  doomtje  (din  don). 

2  Cl  Wilt  gy  mynheer  de  bode  zyn?  » 

—  «  Mijnlieer  de  bod*  wil  ik  wel  lijn  (din  don).  » 


(254) 

3  Hy  nam  den  brief  in  zijnen  bek, 

Hy  yloger  mede  tot  OTer  't  hek  (din  don). 

4  Hy  vloog  'er  meé  tot  zijn  liefe  deur : 

<c  En  slaepje,  of  waekje,  of  zijt  gy  dood?  (din  don).  » 

5  —  «  'k  En  slape  noch  'k  en  wake  niet, 

Ik  ben  getrouwd  al  een  half  jaer  (din  don).  » 

6  —  «c  Zijt  gy  getrouwd  al  een  half  jaer! 

Het  dochte  my  wel  duizend  jaer  (din  don).  » 

[Lied  en  melodie  zyn  door  een  my  onbekenden  persoon  aen  Willems 
toegezonden. 

Steken  darefUje  is  de  hagedoom.  De  dichterlyke  vinding  dat  een  vogd 
voor  minnebode  dient,  is  in  onze  liederen  zeer  gemeen:  in  deze  yerza- 
meling  komen  er  menigvuldige  voorbeelden  van  voor.  Gewoonlyk  is  het  de 
nachtegael,  die  al  zingende  de  groetenis  overbrengt,  of  de  smarte  vertiadt, 
waeronder  de  beminde  versmelt.  Meer  ongewoon  is  het  dat  een  niet  zin- 
gende vogel,  de  duif,  zich  met  een*  brief  gelast,  hetgeen  aen  Anakreon*s 
liedje,  door  Nieuwland  zoo  meesterlyk  vertaeld,  doet  gedenken.  Over  dit 
onderwerp  leze  men  na  Hoflmann  Von  Fallersleben,  Horos  Belgiete,  D, 
bl.  i06  en  i09.  Zie  mede  AUdetUsche  Walder  herausgegémn  durch  die 
Brüder  Grimm,  III,  bl.  258.] 


AFSGHEID-LIED. 


1  i<  Vaerwel,  vaerwel,  mijn  soete  lief, 
Niet  langher  en  can  icker  beiden; 

lek  ga  er  80  veer,  en  so  veer  van  hier, 
Ende  also  veer  over  der  heiden. 

2  Wel  over  der  heiden,  'wel  over  den  sant. 
Met  droeviger  hert  ende  sinnen. 

Wel  mach  ick  gewinnen  het  vaderlant, 
Maer  trouwe  liefde  noit  ghcwinnen.  » 


(  235  ) 

3  —  cc  En  sietje  niet  bloeijen  OTeral, 
Niel  bloeijen  ende  groeijen  de  bomen? 
Ooc  sal  wel  noch  morghen  de  nach(e(];al 
Mei  ander  clein  TOgheltjes  comen. 

4  Sal  singhen  u  OTer  heide  ende  sant, 
Gy  sulter  het  singhen  wel  horen; 
Hy  singhet  u  tot  in  uw  Taderlant 
Wat  trouwe  liefde  ghesworen.  » 

5  —  c(  Nu  hoor  icker  cleiner  TOgheltjes  sanc, 
Ende  wandele  over  der  heiden. 

Nu  doet  my  ooc  al  mijn  leven  lanc 
So  we  ende  so  we  het  scheiden.  » 

[Jan  Roulan*8  Liedekenê-boecky  Antw.  1544.] 


SPINSTERSLIED 


Allegretto. 


1^ 


^ 


■     P'    N 


n 


^m 


3=S 


^ 


Ik  zat  t4^    sin-gen  voor  mijn  deur,  daer  kwam  een  jongman  fraei  nui 


1.       - 


ï* 


m 


l£I=!£ 


^^ 


^^ 


^=*. 


^ — t- 

Ie  -  den ;   met  twee  bruine  oo-gen ,  Hchoon  van  kleur,      Tolmaekt  door 


f.  I  J'r-rei-l^-r^J'^'rli'  Jr  Jl 


Tccl    be  -  Tal   -  lig    —    hc  -  den.       Ik  lag  naer    hem    eer   ik     Im* 


'f^^C  ii\'J  J'iJJ  J'llj^M 


gon,      ik  waa   be-achaemd,  maer  ik  «pon,  maer 


ik    apon. 


3<» 


(  236  ) 

1  Ik  zat  te  zingden  yoor  mijn  deur. 

Daer  kwam  eeo  jongman,  fraei  ?an  leden, 

Met  twee  bruin  oogen,  schoon  van  kleur, 

Volmackt  door  yee\  bevalligheden. 

Ik  zag  naer  hem ,  eer  ik  begon : 

Ik  was  beschaemd,  ja  zeer  beschaemd, 

Maer  ik  spon. 

2  Heel  Triendelyk  zei  hy  goeden  dag, 

En  trad  beschroomd  al  naér  en  nader; 
Mijn  draedje  brak,  ik  schrikte,  en  ach! 
Mijn  leden  beefden  al  te  gader. 
Ik  knoopt'  mijn  draed  en  herbegon: 
Ik  was  beschaemd,  ja  zeer  beschaemd, 
Maer  ik  spon. 

3  Hy  leunde  op  mijnen  stoel  zijn  arm. 

En  kwam  zoo  stil  mijn  spinwerk  roemen; 
Ik  Toelde  zijnen  adem  warm; 
Hy  bleef  zoo  lang  my  liefste  noemen, 
Tot  dat  zijn  lof  mijn  hart  verwon  : 
Ik  was  beschaemd,  ja  zeer  beschaemd, 
Maer  ik  spon. 

4  Hy  nam  my  minzaem  by  de  hand, 
Hy  zwoer  hy  was  by  my  gekomen. 
Om  dat  hy  in  het  gansche  land 
Geen  poesier  meisken  had  vernomen. 
Hy  lonkte  toe,  zoo  veel  hy  kon  : 

Ik  was  beschaemd,  ja  zeer  beschaemd, 
Maer  ik  spon. 

5  Alschoon  ik  hem  door  mijn  gelaet 
Nog  niets  te  kennen  had  gegeven, 
Bespeurde  hy  wel,  in  der  dacd, 
Dat  ook  de  liefde  my  deed  beven. 
Hy  zoende  my  zoo  veel  hy  kon  : 

Ik  was  beschaemd,  ja  zeer  beschaemd, 
Maer  ik  spon. 


(237) 

6  In  't  laeisi  verweet  ik  hem  zyn  daed; 
Maer  hy  werd  vrijer  nog  al  spoedig , 
Omhelsde  my  met  overmaet 
Zeer  minnedriflig,  zeer  stoutmoedig. 
Het  was  my  toen,  wat  ik  verzon, 
Niet  mogelyk,  niet  mogelyk 
Dat  ik  spon. 

[Dit  lied,  opeen  los  blaedje  voorkomende,  is  zeer  bekend.  Hel  bestaet 
mede  in  't  platduitsch,  van  waer  het  door  Voss  in  't  hoogduitsch  werd 
overgebragt.  Tollens  en  Spandaw  bragten  beiden  de  overzetting  van  Voss 
in  onz  Uel  over.  De  eerste  plaelste  ryn  stuk  in  den  bundel  DichMoemen 
bij  de  naburen  geplukt.  Het  eerste  oouplet  er  van  luidt  aldus : 

Ik  ut  ie  tpinnen  Toor  mijn  deur: 
Dtar  drong  een  jon^ng  door  de  hagen; 

Zijn  oog  WM  bmin,  en  blank  tijn  klev; 
Hy  hield  op  mg  den  blik  geslagen. 

Ik  lag  eent  op,  loo  steelt  ik  kon, 

En  werd  beschaamd,  en  spon,  en  spon. 

Het  muzyk  is  te  vinden  in  Die  DeuUrhe  VoUcnliederj  van  Ludwig  Erk  und 
WUbelm  Irmer,  II,  N'  722.] 


DE   DOODELIJKE  WOND. 


1  Daer  is  een  vrouw  luaget  vroeg  opgeslaen, 
En  barrevoets  door  den  douwe  gegaen. 

2  Dat  's  barrevoets  door  den  diepen  douw, 
Daer  vond  zy  liaer  liefje  vol  wondekens  stacn. 

5  Hy  zeyde  :  «  Vrouw  maget  verschrik  zoo  niet : 
Al  ben  ik  vol  wonden  ik  sterf  nog  niet. 

i  Ai  beu  ik  mijn  jong  hert  doorwont, 

Wou  gy  my  ontbinden  dan  waer  ik  gesond.  u 


(  238  ) 

5  —  (c  Dats  uwe  verbinder  wil  ik  niet  zijn, 
Ik  drager  verborgen  een  kintje  soo  klijn.  » 

6  —  u  Draegl  gy  verborgen  een  kintje  soo  klijn? 
Daer  sal  ik,  schoon  liefje,  de  vader  van  sijn.  » 

7  —  c(  Zult  gy  der  de  vader  van  mijn  kint  sijn? 
Dan  sal  ik  verbinden  uw  wonden  sertijn.  » 

8  Het  meysje  trok  uyt  haer  sneuteldoek  wit, 
Ontbond  'er  haer  lieQe  soo  blyelijk  mit. 

9  De  sneuteldoek  was  er  van  bloede  soo  rood, 
Al  in  het  verbinden  soo  bleeF  hy  dood. 

10  <(  Nou  is  er  de  vader  van  mijn  kind  dood; 
Begraeft  hem  al  onder  roo  roosekens  rood. 

11  Begraeft  hem  al  onder  de  Egelentier 

Dat  graQe  sal  dragen  roo  roosekens  fier.  » 

{De  HoUandsche  Bazuyn  ofte  Nederlandsche  Faam.  Gedrukt  voor  de  Hef-- 
hebbers y  i7i9,  in-8*,  bl.  29,  uit  de  reeds  gemelde  verzameling  van  den 
heer  J.  J.  Nieuwenhuijsen,  te  Amsterdam. 

De  Eglentier  is  de  wilde-,  hage-  of  hondsroos,  ook  slaeproos  geheeten. 
Op  deszelfs  stam  groeit  weleens  een  gehaird  gewas,  dat  den  naem  draegt 
van  slaepappelen ,  en  eene  groote  rol  speelde  in  de  godenleer  onzer  heiden- 
sche  voorouders.  De  roos  heeft  den  naem  van  slaepverwekkend  te  zyn,  en 
als  symbolum  zal  de  Eglentier,  die  by  ons  inheemsch  is,  op  de  graven 
gesteld  zyn  geweest.  Men  vergdyke  AÜdeutsche  Waldery  van  de  gebroeders 
Grimm,  I,  bl.  i35.  Verscheidene  liederen  melden  van  gele  of  goudgele 
roosjes;  deze  groeijen  niet  op  de  kerkhoven,  maer  in  't  groene  veld,  waer 
vreugde  te  plukken  is,  gelyk  hier  voren  uit  N"  XC  en  XCV  blykt.  In 
Thirsis  Minnewit y  II,  bl.  8,  begint  eene  samenspraek,  tusschen  Jan  Dirks 
en  Tryntje,  aldus  : 

•  Tryntje  wilje  mee  geen?  • 

—  I  Weer  Jan  Dirkte?  • 

—  «Al  weer  de  geelewe  rootjet  steen, 
Tryntje,  Aryeni  dogteije; 

Alweer  de  geelewe  rootjet  tteen, 
Hyn  alderlieftte  keind.  •] 


o. 

BEROOID,  MAER  LIEF. 


1  Het  quamen  drie  ruters  ghelopen 
So  teire  in  Duutsche  lant, 

Met  netten  ende  met  knopen, 
Het  waren  die  beste  die  men  vant. 

2  Si  quamen  Toor  eender  waerdinne  huus, 
AI  daer  men  tapte  den  wijn  : 

«  Waerdinne!  wi  dronken  so  geirne; 
Wy  en  hebben  gheen  gheldekijn.  » 

3  —  c(  Waer  op  soude  ie  u  borghen? 
Ghi  coemt  uut  vremden  lant, 

U  clederkens  die  sijn  dinne, 

Ghi  en  hebbet  ghelt  noch  pand.  » 

4  Doen  sprac  dat  joncwijf  Tan  den  huus  : 
«  Nu  tappet  den  ruters  den  wijn! 

Al  dat  si  verteren 

Daer  sal  ie  u  borghe  Toor  sijn.  » 

5  Doen  sprac  die  Trouwe  Tan  den  huus  : 
a  En  spreket  niet  so  bout! 

Si  souden  u  helpen  Terteren 
U  siUer  ende  ooc  u  gout.  » 

6  Doen  sprac  dat  joncwijf  Tan  den  huus  : 
Cl  Ie  woude  die  joncste  niter  ware  mijn , 
Ende  icker  mede  soude  gaen  wandelen 
Tot  Straesborch  al  op  den  Rijn.  » 

7  Die  jonckste  ruter  tooch  uut  sijn  nel, 
Ende  worpt  inder  maghet  schoot. 
Daer  stont  die  etiel  ruler 

In  een  wambeis  Tan  goude  root. 

[Jan  Roclanb'  Liedt-boeck^  Aulw.,  i&54.] 


CL 


DE  BEROOIDE  MINNAER. 


AUegro  moderato. 


rMTcrM 


-tf — fc 


f 

ouke 


-R—M 


Ik     yrijdde  een  yrouken        al  -  soo  fijn ,  en    droeg  hiier  goe  -  de 


•     • 


¥=f^ 


m 


min  -  ne    die       al  ver-teer-de    tgoeiken  mijn,  want   sy  was  loos  Tan 


^ 


^ 


t> — w 


1 — W 


EZ .E 


sin  -  ne.  Sy    zei  komt  naer,  schoon  lief  eer-baer»  wy      wil-len  vrengdt  ont  - 


^ 


ïTi=f 


^ 


m 


:^ 


—  sloi  -  ten.  ie     gine  tot  haer  om  't  aenschijn  daer,  maer  tmeisken  sloot  mi 


i 


^ 


bui  -  ten. 


1  Ik  vrijdde  een  vrouken  aisoo  fijn^ 
Eu  droeg  haer  goede  minne , 

Die  al  verteerde  tgoeyken  mijn; 

Want  sy  was  loos  van  zinne. 

Sy  zey  :  «  komt  naer^ 

Schoon  lief  eerbaer, 

Wy  willen  vreught  ontsluiten !  » 

Ie  ghine  lot  haer, 

Om  't  aenschijn  claer, 

Maer  't  meysken  sloot  my  buiten. 

2  Al  is  mijn  mantel  zeer  gescheurt, 
Schoon  lief,  'k  en  kans  beweeren; 

Al  gaen  ik  begaet,  ghelapt,  ghescheurt, 
Gy  hielpet  al  verteeren. 
Al  was  ie  noyt 
Aldus  beroyt) 


(241  ) 

Al  drage  ie  ydel  horsen , 

Al  isi  verloyt, 

Verleert,  verpoyt, 

Il  En  ben  noeh  niet  verTorsen. 

3  Schoon  lief  ken,  hehhict  al  rerdaen^ 
Peinst  op  Toorleden  tijden  : 
By  u  hebhic  de  scade  ontfeen, 
Laet  my  toch  noch  yerblijden.  » 

—  «  Zeg  my  't  bediet 
Hoe  ist  gheschiet? 

Ie  hield  u  toI  Tan  trouwen  » 

—  «  Al  bleef  my  niet, 
Alsoo  gy  ziet, 

Ie  heb  toch  iet  behouwen!  » 

[Van  omtrent  1520.  Te  yinden  in  Casteleyn's  Diverse  LiedekeM^  IX.] 


HOOGMOED. 


1  Ie  reed  eenmael  in  een  bosschedal, 
Ie  Tont  d^escreten  oteral 

Hoe  dat  een  scoon  maechdeken  waer. 
Te  Bruunswijc  staet  een  hoghe  huus 
Daer  ie  so  (];aeme  waer. 

2  Te  Bruunswijc  staet  een  hoghe  huus, 
Daer  siet  een  fijn  maecht  ter  venster  uut 
Met  haer  bruun  oghen  claer; 

Die  selfde  maecht  wil  ie  hebben, 
't  Goste  mi  wat  het  wil. 

5  Si  sach  mi  over  doxel  an. 
Si  seit  ie  waer  gheen  edelman, 
Ie  en  waer  niet  haer  ghelike; 
Si  wil  hebben  een  edelman, 
Een  scoon  ende  ooc  een  rike. 


(  242  ) 

4  Joncfrouken  laet  mi  onbeghect! 

Ie  ben  miJDS  goets  een  arm  knecht, 
Ie  waer  wel  uws  ghelike : 
Een  rijc  eoopman  wort  wel  arm, 
Een  arm  lantsknecht  wort  wel  rike. 

5  Adieu  ioncfrouwe!  ie  vaer  daer  heer, 
!c  sette  u  al  in  mijn  deer 

Door  enen  rosengaerde, 

Daer  sal  ie  u  wachten  eene  deine  wijl, 

Daer  sal  ie  u  verwachten. 

[Jan  Koulans'  Liedekens-boeekj  Antw,  1544.] 


HANSKEN  DE   WINDBUIL. 


1  Bistu  een  crigher  ofl  bistu  een  boer? 
Hoe  siedi  uut  uwer  cappen  so  suer? 
Wildi  een  crijchsman  werden, 

So  neemt  vijfhondert  gulden  met  u! 
Den  crijch  sal  ie  u  Ieren.  » 

2  Hansken  swoer  eenen  dieren  eet : 

«  Alwaert  mijn  vader  ende  moeder  leet, 
den  crijch  en  sal  ie  niet  laten; 
Ie  wil  gaen  ruiten,   roven,   stichten  brant 
Al  op  des  heren  straten.  » 

3  Hansken  dede  sijns  selfs  raet : 
Hi  vercochte  caf  ende  haversaet; 
Hi  woude  al  naer  den  crighe. 
Corte  cleederen  dede  hi  acn 

Al  na  die  ruitersche  wise. 


(243) 

4  Hi  dopte  Toor  een  achipmans  dore  : 

«  Bistu  daer  binnen ,  so  coemter  Tore^ 
Ende  Toer  mi  over  dwaler! 
Ie  ben  een  rije  boermans  sone; 
Den  crijeh  en  can  ie  niet  ghelaten.  » 

5  Die  sehipper  was  een  goet  ghesel, 
Hi  voerde  hem  over  dwaler  snel: 
Dat  water  was  ongheduere : 

<c  Rijc  God ,  waer  ie  maer  thuis  ghebleten , 
Al  in  mijns  vaders  schuere!  » 

6  Doen  Hansken  quam  ter  halver  see, 
Sijn  hooft  dede  hem  so  wee, 

De  eoop  was  hem  berouwen : 

«  Rijc  God ,  waer  ie  maer  thuis  ghebleven ! 

Mijn  vaders  aeker  woude  ie  bouwen.  » 

7  Doen  Hansken  over  dit  water  quam, 
Een  scitim  in  sinen  beo  dat  hi  vernam. 
Doen  wast  hem  seer  berouwen  : 

«  Haddic  den  ploechsteert  metier  hant, 
Mijns  vaders  acker  soude  ie  bouwen.  » 

[Jan  Roulftns*  LieHekenM-hoerky  Antw.  I5ii.] 


51 


CUV. 

DE  NIEUWE  MOST. 


^m 


f      tr     If     Z 


£ 


hykost;  't» 


Ik    drink  den  nieuwen  moeti  'k  en  Yiaeg  niet  wat 


^ 


^^ 


Ï5=ïs 


■      ■      ■   tZJ 


my  al   eens    ala   ik  hem 


diin-kenmag,   en   ik  mgn      lief-ste  hd» 


^ 


IJ  r  F  p  p  p  I  c"  j-  J-  ^- 1 

-  lag.  Ynegt  niet  wat  sy  my        doet.     hier  Tiiendlijk 


op  mijn    ge  —  lag.  Yra^  niet  wat  sy  my 


^^ 


loet.       Ik  ben  yer  -  rokt  loo  dikwyla  ik  aen- 


we-zen  valt  my   al     zoo     zoet. 


schouwe  haer  vriende  -  lyk  ge -laet      dat  my  zoo     wd    aen  -  staet. 

1  Ik  drink  den  nieuwen  most^ 
'k  En  vra^  niet  wat  hy  kost; 

't  Is  my  al  eens  als  ik  hem  drinken  ma{][^ 

En  ik  mijn  liefete  heb  op  mijn  Qc\aQ. 

Vraegt  niet  wat  zy  my  doet, 

Haer  vriendlyk  wezen  is  my  al  zoo  zoet! 

Ik  ben  Ternikt  zoo  dikwijls  ik  aenschouwe 

Haer  vriendelyk  gelaet, 

Dat  my  zoo  wel  aenstaet. 

2  Haer  oog^skens  ^an  kristael 
Die  hebben  menigmael 

Mijn  ziel  gekwetst^  myn  jeugdig  hert  door^'ond, 

En  my  gekost  zoo  menig  honderd  pond; 

Haer  borstjes  leliewit 

Deden  my  dikwijls  zeggen  :  liefete  zit , 

Doe  my  die  eer;  mijn  zoeten  engel, 

Zit  neder  hier  by  my, 

En  laet  ons  wezen  biv. 


(345) 

3  De  weerd  brengt  ons  leer  ras 
Eea  tersch  gespoeld  gdas, 

En  daerby  eenen  pol  mei  rijnschen  wijn^ 

Daer  toe  moet  ook  een  schotel  suiker  zijn. 

Breng  ons  een  kaertespel  : 

Want  ik  moet  spelen  met  mijn  Isabel, 

Welaen!  nu  eerstens  fraei  gedronken^ 

En  dan  met  lust  gespeeld, 

Eer  ons  de  tyd  iferteelt. 

4  Maer  vriend,  zie  deze  fluit 
Moet  gy  eens  drinken  uit, 

Ter  eere  van  mijn  zoele  herderin, 

Die  ik  meer  dan  mijn  eigen  ziel  bemin. 

Avauêj  want  ik  begin: 

Zie  kameraed,  daer  en  is  niets  meer  in. 

Houd  vast  de  fluit,  ik  zalze  vullen, 

Tsa!  zet  die  aen  uw  mond, 

En  doe  bescheed  terstond. 

5  Als  ik  het  spel  begin , 
Zoo  komt  de  moeder  in. 

Zy  zegt  met  een  zoo  feilen  grammen  moed, 

Mijn  dochter,  vlug!  vertrek  op  slaende  voet. 

Och  moeder,  niet  zoo  wreed 

Want  aen  uw  dochter  is  geschied  geen  leed, 

Neem  dit  gelas,  wil  nederzitten, 

Tsa!  lustig,  eens  geboeid! 

Waerom  zoo  lang  getoefd? 

6  De  wijn  klimt  in  den  kop, 
Men  weet  van  geen  slaen  op. 

Hier 's  nog  een  pot,  breng  my  nog  een  cilrocn, 

Sauciesen,  peeren,  en  nog  een  lamoen, 

Met  nog  wat  suikerwcrk; 

Want  deze  wijn  is  *t  moederken  te  sterk. 

Het  zoete  scliacp  kan  hem  niet  drinken . 

Den  koelen  harden  wijn, 

Hy  moest  gesuikerd  zijn. 


(246) 

7  Toen  heeft  zy  my  geboón , 

Als  toekomendeD  zoon;  • 

Maer  ziet  eilaes!  Il  en  had  het  nooit  gepeinsd 
Dat  't  vrouwenhert  xoo  TaUoh  is  en  geteinsd. 
Het  scheen  ik  was  bemind 
Van  't  moederken  zoo  wel  als  Tan  het  kind, 
En  dat  mijn  lief,  geneigd  tot  paren, 
Den  lust  had  in  mijn  zin 
Uit  pure  wedermin. 

8  O  valsch  yenynig  hert, 
Oorzake  Tan  mijn  smert, 

Hoe  snood  hebt  gy  mijn  droeTen  Tal  beraén, 

Dat  ik  om  u  heb  al  mijn  goed  Terdaen! 

Uw  liefde  was  maer  schyn  : 

Alleen  mijn  hert  Terging  Tan  minnepijn. 

En  toch,  't  en  kan  niet  anders  wezen; 

Want  zoo  als  de  oude  zong, 

Zoo  piept  toch  ook  haer  jongk. 

[Dit  lied,  in  de  verzameling  van  Van  Pamd,  te  Gent,  onder  N'  37, 
voorkomende,  wordt  nog  algemeen  geaongen.  Willems  noteerde  zelf  de 
melodie.] 

CV. 

HANSKEN. 


1  «  Het  spruyt  een  roosjen  aen  geen  landsdouwe, 
lek  heb  gedient  so  schoonen  vrouwe: 

Rijck  Godt  wat  loon  sal  ick  onüaen?  » 

2  —  (c  Hansken  wilt  gy  daer  u  loon  af  hebben , 
So  kom  noch  te  avont  voor  mijn  bedde, 

lek  sal  u  loonen  met  mijn  eygen  lijf.  » 

3  —  cc  Vrouwe  dat  waer'  my  so  groten  schande; 
Mijn  edel  heer  is  uyt  in  vreemde  lande, 

Hy  sal  noch  V  avont  komen  t'  huys.  » 


(347) 

4  Dal  YTOuken  lag  'er  op  hooger  tiirne, 
Sy  sagh  haer  edel  heere  komen  binneD, 
Sy  hiet  hem  droetelijken  wdlekom. 

5  <c  Jonkvrouw  dat  ben  ik  seer  ongewoone, 
Dat  gy  my  8o  droefielijk  heet  wellekome, 
Of  heeft  u  yemant  groot  leyt  gedaen?  » 

6  —  «  Jonkheer,  dat  sal  ik  u  gaen  vertellen  : 
6y  hebter  een  knaepjen  onder  u  gesellen, 
Die  badt  my  om  te  slapen  by.  » 

7  —  «  Brengt  my  dat  knaepje  al  voor  mijn  oogen; 
Heeft  hy  daer  schuit  an,  ik  aal  ^  doen  doden, 
Ik  sal  hem  doen  sijn  hooft  afslaen.  » 

8  Sy  nam  haer  Hansken  by  sijne  kleeren, 
Sy  bragt  hem  al  voor  den  edel  lantaheere, 
Iker  liet  ty  Hansken  in  sorgen  slaen. 

9  «  Hansken  (seyd  hy)  wie  raen  u  so  koene, 
Dat  gy  met  mijn  huytvrou  hebt  te  doene, 
Als  ick  in  vreemde  landen  jagen  ben?  » 

10  —  tt  Heer,  seyde  hy,  Heer,  het  is  gelogen, 
Sy  heeft  my  voor  haer  bedde  doen  komen. 
Had  ick  gewilt,  't  waer  al  geschiet.  » 

11  —  cc  Hansken,  ick  wil  u  seer  wel  gelooven, 
Sy  heeft  my  elf  knaepjes  doen  doden, 
Maer  self  sal  sy  de  twaelfde  sijn.  » 

12  Hy  nam  dat  vrouken  al  by  der  bande, 
Hy  leydese  veer  in  vreemde  lande, 
Daer  liet  hy  haer  het  hooft  afilaen. 

13  Hy  nam  dat  hooftje  al  by  den  liayrc, 
Hy  smeetet  in  de  Fonteyne  was  klare, 
Aldaer  liaer  son  noch  maen  bescheen. 


(  248  ) 

14  c(  L^l  daer,  legt  daer  nu  gy  vabche  tonge, 
Gy  hebt  so  meenich  vals  liet  gesongfen; 

Gy  hebt  gesongen,  maer  singet  niet  meer. 

15  Hansken  »  8ey  hy,  «  gaet  nu  uyt  myne  oogen, 
Gy  hebt  my  so  achoone  vrou  doen  dooden, 

En  sy  had  u  geen  leyt  gedaen.  » 

16  «  Heer,  seyd  hy,  Heere,  geeft  my  myn  huere, 
Die  my  so  dik  wils  is  geworden  suere, 

lek  sal  uyt  uwen  oogen  gaen.  » 

17  —  cc  Hansken  gaet  gy  nu  Tan  stal  tot  stalle, 
En  neemt  den  besten  ros  yan  alle, 

En  reyst  daer  mede  ten  lande  uyt. 

18  En  als  gy  dan  komt  in  vreemde  lande, 
Spreekt  dan  van  u  lantvrou  geen  schande; 
Want  sy  heeft  u  geen  leyt  gedaen.  » 

19  Hansken  die  ginger  van  stal  tot  stalle, 
Hy  nam  den  besten  ros  van  alle, 

Hy  reed  daer  mede  ten  lande  uyt. 

20  Maer  doe  hy  nu  quam  in  vreemde  lande, 
Hy  sprak  van  sijn  lantvrouw  geen  schande, 
Maer  hy  heeft  'er  een  liedeken  af  gedicht. 

[Haerlems  oudt  Liedt-boeck,  bl.  74.  Een  lied,  voorkomende  in  Van  Man- 
der*s  Sdirifiuerlijke  Liedekens  j  bl.  260,  en  beginnende  : 

Heer  awen  Dame,  is  groot  eentme, 

wordl  opg^cven  als  gezongen  op  de  wyze : 

lol  sprayt  een  bloemken  een  die  landouwe.) 


OTI. 

PIERONELLE. 


1  «  O  roosken  root,  vol  melodyen, 
Mijn  jonk  hert  hebdy  in  u  bedwanck  : 
Mo^  ik  my  eens  gaen  termeyen 
Alwaer  de  liefote  te  wonen  pla(;.  » 

2  Pieronelle  liet  een  keurken  *  maken, 
Daertoe  een  lijQe  met  fijn  fluweel  : 
Haer  koussen  waren  root  seharlaken, 
Haer  schoenen  na  de  nieuwe  snee. 

3  Alsdoe  is  zy  haer  ^en  vermeyen 
Alwaer  de  sehoone  bloemen  staen. 
Met  datse  kwam  aen  de  (^roen  heyen 
Kwamen  daer  drie  Francoysen  aen. 

4  Sy  seyden  :  «  Suyver  schoon  jonkvrouwen, 
Ghy  zijt  gekleet  op  't  nieu  fatsoen, 
Soudy  den  lantsknecht  niet  willen  trouwen, 
Met  hem  spanceeren  gaen  in  't  groen?  » 

5  Maer  Pieronel  docht  te  selve  uere, 

<c  Het  dunkt  my  firaye  gasten  Ie  zijn; 
Ik  wil  met  haer  gaen  avontueren, 
Zy  drinken  garen  den  koelen  wijn.  » 

6  Pieronel  had  drie  broeders  kloeke, 
Die  waren  alsoo  fier  tan  moedt; 
Zy  gingen  Pieronelle  zoeken. 

Al  soiidet  kosten  haer  herten  bloedt. 


I  Kforfcen,  kêun ,  het  kleed  der  vroow,   dal  ttm  bovm  de  beopea  tol  op  des  grood 
doelt ,   io  tegeMlrllios  ton  bet   Ifffê  of  kêmwêlff  dot  ?••  mem  de  lieapen  lot  om  de  boe* 


(  250  ) 

7  Sy  sochten  door  bosch  en  heye; 

Op  't  lactote  quam  sy  voor  den  dagh, 
En  sy  reedt  op  een  hackenye,, 
Die  sy  daerna  te  drincken  gaf. 

8  Doe  hoorde  sy  de  akers  ^  klincken, 
Daer  sy  't  paerdeken  schanek  : 

Sy  liet  haer  hackenye  drincken. 
Al  uyt  een  klare  fonteyne  blanck. 

9  Sy  gingen  aen  met  schoone  woorden, 
Schoone  woorden  vielen  daer  confiiys. 
En  seyden  :  «  Suster  Pieronelle, 
Wildy  met  ons  niet  weer  naer  huys?  » 

10  —  «O  broeder,  seyde  sy,  broeder  bouwe  2, 
Na  Duytslant  daer  en  kom  ick  niet : 
Hadt  mijn  vader  my  laten  trouwen, 
lek  waer  in  de  schande  niet. 

11  lek  wil  niet  t'huys  al  om  de  werelt, 
Veel  minder  om  de  schande  breyt. 

Het  volk  sou  seggen  daer  komt  pieronelle, 
Die  van  de  Francoysen  is  weg  geleyt. 

12  Dan  groet  my  ^  mijne  moeder  seere, 
Mijn  lieve  suster  Magriete  mee: 

Dat  sy  haer  eerken  bet  bestelle, 
Als  Petronelle  haer  suster  dce. 

15  Dan  groet  mijn  moeder  (uyt)vcrkoorcn  : 
Mijn  vader  en  acht  ik  saen. 
Of  ick  mijn  eer  schoon  had  verlooren, 
Sou  ick  dan  moeten  barvoets  gaen? 

1  Aker,  kapenn  emmer. 

2  Bouwe,  elütti,  of  TcrkoriiDg  Tan  Roudcwyn. 

3  My,  voor  my 


(251  ) 

14  lek  bid  u,  broeders  in  't  gemeene, 
En  zegt  dit  miJDen  vader  niet, 
Maer  raet  mijn  jongste  zuster  kleene, 
Dat  sy  wat  beter  voor  haer  siet. 

15  Gy  zijt  mijne  gebroeders  stoute, 
Die  also  ^  geerne  by  nachte  gaen, 

By  daegh  kont  gy  met  u  lief  niet  kouten, 
Dat  hebben  dappers  tongen  gedaen.  » 

16  Sy  stack  haer  peerdeken  met  spooren, 
Reed  over  bergen  ende  dal; 

Zy  reed  so  menige  stoute  mijle, 
Tot  datse  by  de  Francoysen  quam. 

17  Wie  Pieronelle  wil  aensehouwen, 
Komt  tot  Antwerpen  in  den  Kroon; 
Daer  staetse  gemaelt  van  fijnen  gouden, 
Aen  beyde  zijden  even  sehoon. 

1  AIm,  ook. 

iHaerUms  oudt  Liedt-hoeck,  bl.   NO.  Dit  lied  sUet  opgegeven  als  gezon- 
gen wordende  op  de  wyze  :   Wilder  dan  irtM.] 


cnriL 

VAN   DEN  HERTOG   VAN  BRÜNSWIJK, 
HOI  mr  viRznLDE  of  m  wilk  zk. 


1  Hoort  toe  gy  arm  en  rijken,  men  zal  u  zingen  pure 
Van  den  hertog  Van  Brunswijk  en  van  zijn  avonture, 
Hoe  dat  hy  met  geweld  ten  oorlog  wilde  varen, 

En  hoe  dat  hy  verzeilde  op  zee  met  groot  bezwaren. 

2  De  hertog  met  goed  verstand,  die  heeft  doen  maken  ree 
Veel  schepen  wel  bemand,  en  voer  zoo  over  zee. 

Maer  zijn  huisvrouw  was  beducht :  zy  bad  met  groot  verzeeren , 
Zoo  haest  als  hy  best  kon  dat  hy  zou  wederkeeren. 

33 


(  252  ) 

3  De  hertog  wa8  ontroerd,  hy  sprak :  «  Mijn  weerde  vrouw 
Blijf  ik  w^  zeven  jaer,  aenveerd  een  andre  trouw. 

Ik  stemme  daerin  toe;  maer  bid  den  heer  der  heeren, 
Dat  hy  zijn  gratie  in  my  zend,  dat  ik  mag  wederkeeren.  » 

4  De  hertoginne  ziet  geleidde  haren  man 

Aen  de  schepen  met  verdriet,  alwaer  hy  oorlof  oam. 
Zy  viel  heiti  in  den  arm,  en  sprak  :  «  O  man  geprezen, 
Bewaer  de  helft  van  dezen  ring,  wil  my  gedachtig  wezen.  » 

5  De  hertog  op  haer  gesmeek  nam  d'helleft  van  den  ring, 
Terwyl  de  herteen  zeer  bedroeM  van  hem  ging 

Al  binnen  haer  paleis,  met  zuchten  en  met  beven. 
De  hertog  voer  op  reis;  hy  waer  beter  thuis  gebleven. 

6  Een  felle  wind  voorwaer  verhief  zich  op  de  zee, 

Zeil  en  masten  scheurden  daer,  het  brak  er  al  in  twee, 
't  Verdronk  er  allegaer,  behalven  's  hertogs  schip  verheven , 
Dat  in  dat  groot  gevaer  ongeschend  alleen  is  gebleven. 

7  Nu  voer  hy  met  verdriet  zoo  menigen  langen  dag. 
En  sprak  tot  zijn  gevolg  dat  aenhief  groot  geklag : 

a  Mijn  lieve  vrienden  gewis  laet  ons  zeilen  zonder  staken, 
't  Is  even  waer  het  zy,  tot  wy  aen  land  geraken.  >i 

8  l>e  wind  verhief  nog  meer  en  de  zee  werd  strang, 
Zy  voeren  op  Gods  genaé  meer  dan  vier  dagen  lang; 

De  mast  sloeg  midden  door :  nu  moesten  zy  leed  bezuren 
Nog  in  een  andre  zee  van  wonderlijke  avonturen. 

9  Die  was  hun  onbekend,  de  leverzee  genaemd, 

Daer  geen  schepen  van  hier  kunnen  varen  ongepraemd; 

Daer  liggen  in  die  zee  verwonderlijke  steenen. 

Die  trekken  't  lood  en  stael  en  houden  't  vast  met  eenen. 

10  Daer  bleven  zy  in  nood  :  het  was  een  gix)ot  geween. 
Het  bleef  er  alles  dood,  behalven  den  hertog  alleen, 
Die  raekle  uit  dit  kruis;  ten  eind  van  zeven  jaren 
Kwam  hy  nog  weder  thuis  met  wonder  groot  bezwaren. 


(253) 

II  By  dexe  zee  wyd  ligt  eeo  wildernisse  groot, 
Uaer  regeerde  toen  ter  tijd  een  felle  vogel  groot, 
Ab  hy  't  schip  werd  gewaer,  die  dagelijks,  zonder  felen, 
Kwam  gevlogen  daer,  om  zijn  jongen  haes  te  halen. 

13  Die  vogel  groot  van  magt  genaemd  is  de  griffoen, 
Die  vloog  dag  ende  nacht  omtrent  het  schip  zeer  koen, 
Zoo  dat  zy  zich  niet  duriden  op  het  dek  begeven, 
Of  de  vogel  fel  zou  hen  hebben  weggedreven. 

13  Die  vogel  was  zeer  groot  en  vreesselijk  van  kracht : 

Eens  greep  hy  een  van  't  volk  en  heeft  hem  in  zyn  nest  gebragt. 
Dan  sprak  de  hertog  :  cc  't  is  beter  een  korte  dood  te  sterven , 
'k  Ben  Uever  's  vogels  spijs  dan  langer  nog  te  zwerven. 

14  Doet  wat  ik  u  zeggen  zal,  sprak  de  hertog  overluid, 
't  Is  mijn  begeercn  al,  naeit  me  in  een  ossenhuid, 

Legt  my  dan  op  het  dek,  daer  naest  mijn  zwaerd  verheven. 
Alsdan  komt  de  griffoen,  'k  wil  aen  zijn  roof  my  geven.  >i 

15  By  't  krieken  van  den  dag  kwam  wéér  de  vogel  daer, 
En  vloog  den  hertog  aen,  gelijk  hy  hem  werd  gewaer. 
Greep  hem  met  snavel  en  klauw,  trok  hem  meé  in  den  hoogen. 
En  is  met  zijnen  prooi  zijne  jongen  toegevlogen. 

16  Daer  lei  hy  hem  in  't  nest,  en  trok  op  nieuw  op  buit. 
De  hertog  met  zijn  zwaerd  bevrydde  zich  uit  de  huid, 
En  sloeg  de  halzen  af  van  't  wonderbaer  gebroedsel. 
En  spoedde  zich  van  daer  ter  opzoeking  van  voedsel. 

17  Nu  was  hy  in  het  woud,  van  't  schroomlijk  dier  bevrijd; 
Daer  zag  hy  op  een  dag  een  wonderbaren  strijd, 

Hy  zag  twee  wilde  dieren,  een  lintworm  fel  van  toglen 
En  eenen  grooten  leeuw  die  tegen  elkander  vochten. 

18  De  schrik  beving  hem  zeer;  hy  dacht  hier  moet  ik  sneven, 
Door  lintworm  of  door  leeuw  ik  moet  hier  laten  't  leven  : 
Nogtans  'k  (][af  liever  mijn  bloed  aen  den  leeuw  zijn  tanden 
Dan  my  te  voelen  verworgd  door  des  lintworms  binden. 


(254) 

19  En  met  een  hertogs  moed  heeft  hy  genomen  lijb  iwaerd, 
En  met  een  feilen  slag  het  monster  2ijnen  staert 
Afgeslagen  zeer  koen.  Als  dit  zag  de  leeuw  Terheten, 
Heeft  hy  den  lintworm  toen  terstond  gebragt  om  't  leten. 

20  Als  de  lintworm  was  dood,  de  leeuw  met  couragie  stijf, 
Die  sprong  van  blydschap  groot  al  op  des  hertogs  lijf; 
En  waer  de  hertog  ging,  de  leeuw  Yolgde  hem  getrouwe, 
Om  hem  te  geren  spijze  ving  hy  't  wild  met  den  klauwe. 

21  Eens  met  bedrukte  zinnen  zat  hy  dicht  aen  de  zee, 
Daer  kwam  een  schip  geraren,  hy  bad  te  gane  meé; 

Als  het  Yolk  kwam  aen  land  en  den  leeuw  werd  geware, 
Zy  riepen  gelykerhand,  laet  die  felle  heeste  dare. 

22  De  hertog  rustig  sprak  :  «  De  leeuw  zal  u  niet  misdoen.  » 
In  dit  schip  was  de  vyand,  die  kwam  gegaen  zeer  koen 
By  den  edelen  hertog  fier,  en  riep  met  groot  Tergrouwoi : 
cc  Mijnheer  wat  doet  gy  hier?  uw  vrouw  zal  morgen  trouwen,  n 

23  De  hertog  sprak  ontsteld  :  cc  Dees  tijding  is  onwaer;  » 
Maer  de  vyand  sprak  voort :  cc  Zy  heeft  nu  zonder  vaer 
Een  anderen  in  haer  zin  :  en  zal  u  dat  niet  rouwen , 
Dat  een  ander  om  gewin  zal  nemen  uwe  vrouwe?  » 

24  cc  Het  zou  my  verdrieten  zeer,  wist  ik  de  waerheid  klaer, 
Maer  wat  zou  't  baten  heer?  ik  ben  te  ver  van  daer.  » 
—  cc  Wat  geeft  gy  breng  ik  u,  al  slapend,   morgen  vro^ 
Te  Brunswijk  voor  't  paleis?  Als  ik  uw  ziele  vroeg?  » 

25  Dit  zei  de  vyand  snood.  De  hertog  met  verdriet : 

cc  Al  is  mijn  wenschen  groot,  mijn  ziel  en  geef  ik  niet.  » 
Nogtans  hy  zich  bedocht :  cc  OF  God  my  wou  ontwaken  : 
Wanneer  de  leeuw  ziet  land,  kan  hy  geruchte  maken. 

26  Met  vreeze  zeer  bevangen  sprak  hy  den  vyand  aen  : 

cc  Welaen  ik  ben  Ie  vree;  maer  de  leeuw  moet  met  my  gaen. 

Gy  zult  my  beloven  ziel,  te  brengen  zonder  ophouén 

En  slapend,  zonder  verdriet,  voor  't  paleis  van  mijne  vrouwe.  » 


(  255  ) 

27  De  vyand  dacht  't  is  goed.  Haest  was  hy  o?er  lee, 

Ea  kreeg  zeer  hoogen  moed;  maer  de  leeuw  al  met  onvrec 
In  's  hertogs  armen  lag :  als  't  land  b^gon  te  naken, 
Heeft  hy  al  met  zijn  klauw  gekrabd  des  heriogs  kaken. 

28  De  hertog  alzoo  zeere  werd  wakker  op  dat  pas^ 
Hy  dankte  God  den  heere  dat  hy  verlost  nu  was. 
De  Tyand  was  verwoed,  hy  had  zijn  spel  verloren, 

En  moest  den  hertog  brengen  aen  zijn  paleis  verkoren. 

29  Als  een  bedelaer  gewis,  bdaén  met  zwaer  gepeis, 
De  hertog  met  zijn  leeuw  ging  liggen  voor  't  paleis : 
Daer  zag  hy  onbemerkt  veel  heeren  en  jonkvrouwen , 
Zijn  vrouw  ter  kerke  gaen  om  een  ander  te  trouwen. 

30  Dit  brak  hem  schier  het  herte,  hy  kost  't  verdragen  niet, 
Aen  sommige  heeren  groot  verklaerde  zijn  verdriet. 

Elk  hield  voor  beedlaer  hem,  niemand  en  wou  hem  hooren; 
Zijn  kleeren  waren  slecht,  hy  had  het  al  verloren. 

31  Op  den  noen  kwam  daer  een,  hy  bad  hem  vriendelijk 

Al  om  een  dronk  ter  eere  van  den  hertog  van  Brunswijk. 
«  Ga,  zeg  eens  aen  de  bruid,  sprak  hy  zonder  verzeeren, 
Zy  my  een  dronksken  zend  ter  minne  van  haren  heere. 

32  De  bertoginne  koen ,  sprak  vriendelijk  alsdan : 

<c  Dit  wil  ik  geeme  doen,  want  hy  was  eens  mijn  man; 
Die  is,  eilaes  nu  dood,  God  wil  zijn  ziel  gedenken.  » 
En  in  een  gouden  schael  liet  zy  den  man  inschenken. 

33  De  knecht  ging  tot  den  man ,  en  zei  hem  ovcrluid  : 
cc  Voor  een  gcdenkcnis  zend  dezen  wijn  de  bruid.  » 

De  hertog  den  wijn  ontving,  en  heeft  ter  zelfden  stonde 
De  helft  van  haren  ring  met  de  schael  weérgezondcn. 

o4  De  liertogin  op  't  zien  riep  uit  met  groot  getreur, 
«  Het  is  mijn  ei|;cn  man  die  bedelt  aen  de  deur. 
De  stukken  beide  van  den  ring  heeft  zy  verheven, 
Kn  by  den  uille  Godes  zijn  ze  aen  malkaêr  gebleven. 


(  256  ) 

35  De  heitoginne  haeslig  Tan  tafel  is  opgestaen, 

En  is  met  angst  en  blydschap  tot  haren  man  g^;aen. 
De  bruigom  was  verslagen,  en  alle  zijne  vrinden, 
Die  om  voordeel  en  eere  aldaer  zich  lieten  vinden. 

36  De  feeste  was  veranderd:  de  hertog  werd  gekleed. 
Die  wondre  zake  spoedig  was  door  de  stad  verbreed. 
Zoo  heeft  de  hertc^  fier  zijn  kroon  weerom  verworven; 
Maer  uitgeput  van  't  zwerven  is  hy  welhaest  gestorven. 

37  Hoort  met  wat  liefde  groot  de  leeuw  nu  was  bevaén  : 
Van  't  lijk  van  zijnen  meester  wou  hy  niet  henen  gaen. 
Steeds  huilende  op  het  graf  betoonde  hy  grooten  rouwe  : 
Hy  hongerde  daer  uit.  Hy  was  zijn  heer  getrouwe. 

38  De  hert<^inne  van  Brunswijk  liet  komen  in  't  openbaer 
Den  hertc^  zijn  kronijk,  en  stelde  een  schoon  pilaer 
Op  't  graf  van  haren  man;  een  leeuw  daer  op  gesneden 
Tot  aendenken;  men  ziet  't  tot  op  den  dag  van  heden. 

[Dit  lied,  hetwelk  nog  in  de  verzameling  van  Van  Paemel  vooikomt, 
doeh  aldaer  zeven-en-twintig  coupletten  meer  beslaet,  getuigt  van  eene 
hooge  oudheid,  en  doet,  zoo  wel  ten  aenzien  van  Z3n[ie  uiterlyke  form  ab 
om  zyn  inwendige  gehalte,  aen  de  twee  oude  volksepossen,  het  Nevelinget^ 
lied  en  de  Goedroen  gedenken.  Het  is  in  dezelfde  maet  geschreven  als  het 
eerste  dezer  twee  heldenlicderen  schoon  thans  de  text  er  van  op  vele  plaelsen 
bedorven  is  geraekt.  Het  nevelingen-vers  bestaet  uit  zes  verheffingen,  met 
eene  snede  in  't  midden,  waervan  Theodoor  Vemaleken  (Das  Deutsche  Volks* 
epos.  Zürich,  4846,  bl.  68.)  het  volgende  voorbeeld  opgeeft  : 


una 

;^ 

von 


ist    m  al  -  ten 
hei-den  lo  -  be 


mae-ren 
b8&-ren ,     von 


wunders  vil  ge 
gró-zer  ku-on- 


seit 
heit. 


Men  vergelyke  daermede  den  acnhcfvan  ons  lied,  het  is  volkomen  dezelfde 
maet : 


hoort 


toe  gy  arm  en 


van  (den)|  her-tog  van  Brunif  wyk 


ry-ken       men 

j  1  1^;. 


en 


zal  u  zin-gcn 

J  ^^  J^ 

van  zijn  a  -  ven 


pu-re 
tu-rc 


(257) 

Het  rym  nogtans  levert  tusschen  de  twee  gedichten  een  groot  onder- 
scheid; want  al  ist  dat  ook  in  ons  lied  de  venen  vedal  zoo  wd  in  het  midden 
als  op  het  einde  rjrmen,  de  twee  laetste  slotrymen  van  dke  couplet  zullen 
altyd  slepend,  de  eerste  altyd  staende  geweest  zyn  :  wat  men  mede  in  de 
Goedroen  bemerkt,  in  tegenstelling  van  het  Nevelingen-Med ^  dat  by  voorkeur 
staende  rjrmen  heeft.  De  aenhef  der  Goedroen  is  immers  volgender  wyze, 
naer  de  uitgave  van  Adolf  Zieman  : 

El  wQolu  in  Irelande      «in  iteber  knnle  hér  : 

'ér  ims'  s^ieijea  'Sigcbant;       én  Tatar  dCr  hiej'  Gèr. 

•In  ninoter  óxa  hiel  Uote      und  wat  ein  kuninginao : 

doroh  ir  hdhe  tngende      to  getani  daan  richen  wol  ir  oainne. 

Wat  den  inhoud  betreft,  ziet  men  mede  hoe  innig  de  hertog  van  Brum- 
wyk  met  de  oude  heldensage  verknocht  is.  De  diditing,  waerby  de  held 
van  het  stuk  van  eenen  gier  naer  zyn  nest  wordt  gevoerd  om  aen  des 
roofvogels  jongen  tot  voedsel  te  verstrekken,  herinnert  aen  de  Goedroen  >, 
waer  in  den  eersten  zang  de  kleine  Hagen  door  eenen  grypvogel  wordt 
opgeligt.  De  stryd  met  de  drake  brengt  ons  Siegfiried,  den  held  van  hel 
J^erelingenr4ied,  voor  de  oogen,  terwyl  het  schenken  van  den  ring  door  de 
vrouw  en  het  wederzyds  bewaren  der  helft,  oude  duitsche  gewoonten  voor- 
stellen. De  leverzee  met  hare  steenen  die  lood  en  stad  aentrekken,  herin- 
nert aen  de  Reis  van  sinU  Braendaenj  wdk  laetste  gedicht  mede  op  oude 
overleveringen  rust. 

Het  christelyk  inmengsd  ziet  men  in  de  rol  van  den  vyand  (boozen 
geest),  dien  de  hertog  weet  te  verschalken,  als  mede  dat  deze  als  beddaer 
naer  *t  paleis  terugkeert,  en  aen  de  gravin  laet  vragen  :  zy  zou  hem  eenen 
drank  zenden  ter  minne  van  haren  vorigen  echtgenoot.  Doch  dit  laetste  is 
misschien  ouder  dan  't  gebruik  van  te  drinken  op  sinte  Geertes  minne 
en  sint  Jans  gddde.] 

I  Hei  Bj  my  hier  ▼erguad  te  leggen  dat  Goedroen  of  Goedniua  (hoogdnittoh  Gndnia, 
Hntran,  Ku-trvo)  de  heldin  mm  het  gedicht,  de  Terlabelde  lUlnide,  de  dochter  van  Amood 
den  oude,  derden  graef  Tan  Vlaenderen,  tchynt  te  tyn,  welka  door  den  Deen  Siagfriad, 
ecrMen  graaf  tan  Guite,  getchaekt  werd.  Ik  hehoode  ny  toot,  hierop  nader  terag  te  konen. 


cv  111. 


THIJSKEN  VAN  DEN  SCHILDE. 


P 


Andante. 


|j  j  f  I  j  j  j^ 


^ 


p 


Het 


is  goet  pays,  goet 


?5=Pf 


vre  -  de     in 


al  -  Ie  diut-adie 


J  J  ^M  JJIJ'I 


#— # 


lan-den,  sonder     Th^jsken  yan  den    Schil-de,  hy     leit  te  Del-derg^ 


/7\ 


s 


^S 


m 


3T 


#— •■ 


yan-gen,  hy     leit  ghe- van -ghen  80  swaer-liok  op 


■ynlijf  — 


l'J  'M^  J  jXj  J  |l  J  M 


hy  leitghe  -  van -gen       bo  swaer-lick  —      op   ujn      lyfL 

1  Het  18  goet  pays,  goet  vrede  in  alle  duitsche  landen 

Sonder  Thijaken  vanden  Schilde^ 

Hy  leit  te  Delder  ghevanghen, 

Hy  leit  ghevanghen  so  swaerlick  op  sijn  lijf. 

2  Die  vrou  al  vanden  Schilde^ 
Sy  lach  op  hogher  tinnen, 

Sy  sach  die  heren,  die  borghers  comen  binnen, 
Sy  en  sach  daer  Thijsken  haer  liefete  boele  niet. 

3  c(  Ghy  ruiters,  ghy  rovers, 
Ghy  heren  van  der  straten, 

Waer  hebdy  Thijsken  vanden  Schilde  ghelaten, 
Waer  hebdy  ghelaten  die  liefste  boele  mijn?  » 

4  —  c(  Och  vrouken  vanden  Schilde, 
Nu  laet  u  niet  verlanghen, 

Dat  Thijsken  vanden  Schilde 
Te  Delder  leil  ghe vanghen.  » 


(  259  ) 

5  Dat  Trouken  vanden  Schilde 
En  woudes  niet  gheloven : 

Sy  dede  haer  paerdeken  sadelen  ende  tomen, 
Sy  reedt  te  Delder  al  Toor  dat  hoghe  huis. 

6  «  Och  Thijsken  Tanden  Schilde 
Data  bistu  nu  hier  binnen , 

So  steect  uw  hoofdeken  al  uit  der  hogher  tinnen, 
Laet  my  aenschouwen  uw  fiere  jonghe  lijf.  » 

7  Thijsken  vanden  Schilde 

En  liets  hem  niet  verdrieten, 

Hy  liet  sijn  hoofdeken  ter  hogher  tinnen  uit  schieten, 

Hy  liet  haer  aenschouwen  sijn  fiere  jonghe  lijf. 

8  c<  Thijsken  vanden  Schilde 

Ghy  en  woudt  my  niet  gheloven, 

Dat  ghy  by  daghe,  by  nachte  soudt  laten  uw  ruiten,  uw  roven. 

Dat  ghy  soudt  laten  uw  roven  ter  halver  middernacht.  » 

9  —  «Ja  vrouken  vanden  Schilde, 
Dat  quam  by  uwen  schulden. 

Dat  ghy  woudt  draghen  dat  silver  ende  root  gulden , 
Dat  ghy  woudt  draghen  dat  rode  beslaghen  gout.  » 

10  —  cc  Och  Thijsken  vanden  Schilde, 
Haddy  dat  woort  ghesweghen. 

Met  silver  ende  rode  gout  haddick  u  op  doen  weghen, 
Dat  u  nu  sal  costen  dijn  fiere  jonghe  lijf.  » 

11  (c  Och  vrouken  vanden  Schilde, 
En  soude  u  dat  niet  verdrieten. 

Dat  my  die  raven,  die  verhelen  souden  eten. 
Dat  my  soude  eten  so  menich  dein  voghelkijn?  » 

12  —  c(  Och  Thijsken  vanden  Schilde 
En  laet  u  niet  verlanghen^ 

lek  sal  uw  radeken  met  rooskens  ombehanghen , 
Daer  op  sal  nisten  uw  fiere  jonghe  lijf. 

33 


(  260  ) 


[De  woorden  in  Jan  Roulan*s  LiedekeH8'4H>€ck,  Aniw.,  4844.  De  melodie 
in  de  Souterliedekens,  ps.   ii2. 

Wy  zagen  hiervoren  uit  de  liederen  van  de  Timmerman  en  yan  'I  Sckry^ 
vertjcy  hoe  een  jeugdig  gezel  door  eene  edele  vrouw  van  de  galg  gered 
werd.  Het  onderhavig  li^  zinspeelt  op  een  zonderling  regt,  dat  in  de  mid- 
deleeuwen in  onze  landen  heerschte.  Eene  jonge  doehter,  namdyk,  vermogt 
eenen  om  diefstal  of  moord  ter  dood  veroordeelden  jongeling  Ie  verlossen, 
wanneer  zy  met  hem  trouwen  wilde.  Deze  gewoonte  moei  overoad  zya 
en  ingevoerd  wanneer  het  land  nog  weinig  bevolkt  was,  en  roof  en  manslag 
zeer  gemeen  waren.  Volgens  Schotanus  (aengehadd  by  Hoffimann,  Horm 
BelgicfBj  II,  p.  i39),  zou  het  schynen  dat  in  Friesland  deze  gonst  enkel 
aen  roovers  geschonken  werd,  en  dat  het  meisje  eene  wees  moest  zyn.  In  1571 
kreeg  te  Emden  een  van  twee  zeerovers ,  onder  dergdyke  voorwaerda,  genade. 
In  Vlaenderen  kon  hy,  die  zich  aen  manslag  vergrepen  had,  bevryd  wor- 
deuy  zonder  dat  het  blykt  dat  het  meisje  ouderloos  zyn  moest.  De  ma- 
gistraetspersoonen  hadden  evenwel  het  regt  de  genade  niet  toe  staen,  de»- 
gelyks  die  van  Gent,  op  het  laetste  der  XVI«  eeuw,  by  twee  ondersdieidene 
gelegenheden  handelden.  Wy  lezen  immers  in  de  VUumsche  Kromjk,  van  De 
Kempenaer,  uitgegeven  door  Pb.  Blommaert,  hl.  iO,  dat  op  Paulus  Bate 
«  de  executie  volvoerd  werd,  niettegenstaende  het  verzoek  van  eene  maegd, 
die  presenteerde  met  hem  te  trouwen :  »  en  hl.  955  :  «  Den  7  mei  (1580) 
werd  by  last  van  het  magistraei,  voor  het  Gravenkasled,  een  soMaet  om 
eenen  doodslag  onthoofd,  niet  tegenstaende  eene  jonge  dochter  zyn  leven 
wilde  verbidden,  om  met  hem  te  trouwen.  »] 


DE  DRIE  GEZELLEN  UIT  ROSENDAEL. 


Poco  andante. 


£ 


S 


m 


'        <l  j  j 


Wie  wil       hoo  -  ren  een  nien     liet ,  hoort    toe  ick  sal  't  u 

/7N  /7\ 


TH  ■!  ^  .r  ,n  J  J  j  J 


^ 


sin-ghen  van    drie  ghe  -  sel-len  uit       Ro-sendael,  op  vry-buit  was  *t  dut  sy 


/r\ 


i 


ghin-ghcn. 


(  361  ) 

1  Wie  wil  horen  een  goei  nieu  liel? 
Hoort  toe  ick  sal  't  u  singhen, 
Van  drie  ghesellen  uit  Rosendael, 
Op  vrijbuit  was  't  dat  sy  ghinghen. 

2  Sy  ghinghen  byloo  by  nachte  niet, 
Maer  sy  ghinghen  op  aTonture, 

So  langfhen  dat  sy  gheldeloos  waren, 
Dat  duurde  een  cort  hallifure. 

3  Ak  sy  ter  halver  weghen  quamen, 
Een  coopman  quam  haer  teghen  : 

u  Lech  of,  lech  of  jouw  coopmans  goet . 
Wilt  ghijder  behouden  uw  leven.  » 

4  —  cc  lek  lech  niet  of  mijn  coopmans  goet , 
En  daertoe  mijn  jonghe  leven. 

Ick  hebber  noch  silver  en  roder  gout, 
En  dat  sal  icker  jou  gheven.  » 

5  Die  coopman  sijnen  tas  ontsloot. 

En  hy  schonker  wel  hondert  cronen  : 
cc  Houdt  daer,  ghesellen  van  Rosendael, 
Verteertse  met  vrouwtjes  schone!  » 

6  Doe  sprack  de  jongste  al  van  de  drie; 
cc  Die  buit  willen  wy  gaen  klijven, 

En  gheven  den  coopman  sijn  half  goet  wéér, 
So  mach  hy  een  coopman  blijven.  » 

7  Doe  sprack  die  outste  al  van  de  drie  : 
cc  Die  buit  willen  wy  gaen  houen 

En  copen  ons  elck  een  appelgrau  ros, 
En  rijden  t'  Antwerpen  binnen.  » 

8  Als  sy  t'  Anlwerpen  binnen  quamen, 
t'  Antweq>en  binnen  de  muren. 

Sy  wierden  op  een  pijnbanc  gheleit, 
Dat  deder  haer  jonc  hart  tniren. 


(  262  ) 

9  c(  Nu  sijnder  al  ons  leden  lam, 
Wat  sullen  wy  gaen  beghinnen? 
lek  wilder  niet  meer  naer  Rosendael  gaen 
En  horen  den  nachtegael  singhen. 

10  O  nachtegael,  clein  TOgheikijn, 
Hoe  hebt  ghy  mijn  bedrogen! 

Ghy  placht  te  singhen  onder  een  pereboom, 
-    Daer  veel  schone  yroutjes  waren. 

11  O  nachtegael,  clein  Toghelkijn 
Wilt  ghy  my  leeren  singhen^  » 

—  c(  lek  singhen  in  't  wout,  clein  voghe!  stout, 
Niemant  cander  mijn  bedwinghen,  n 

12  —  «  Sijt  ghy  int  wout,  clein  TOghel  stout, 
Can  u  niemant  bedwinghen, 

So  dwingt  u  de  haghel,  de  coude  sne. 
Het  loof  al  yan  der  linde.  » 

[De  woorden  in  't  Oudt  Amsterd.  Liedbaecky  overgenomen  door  Hoffmann, 
in  zyn  Horos  Belgkce,  II,  bl.  439  en  volgende.  De  melodie  by  Kretzschmer, 
d.  II,  N®  38;  het  lied,  namelyk,  is  opgegeven  als  gezongen  wordende  op 
de  wyze :  Ik  sag  mijnen  heren  van  Falkenstein,  een  gezang  dat  in  de 
middeleeuwen  ons  uit  Wcstfalcn  is  overgcbragt. 

Het  lied,  dat  de  gevangene  gezellen  in  den  Antwerpschen  kerker  aen- 
heffeny  hoorde  Hoffmann  in  de  omstreken  van  Bonn.  Ook  in  't  zweedsch 
vond  hy  genoegzaem  dezelfde  verzen  (als  tweespraek)  in  het  lied  den 
Förtrollade  Prinsessan,  te  vinden  in  de  u  Svenska  Folk-Viser  fran  forntiden,  » 
II,  bl.  67  enz.  Ze  luiden  aldus: 

Och  hör  du  liten  Naktergal! 

En  YiM  jag  beder  dig  qyada ; 

Din  ijadrar  jag  later  med  guld  besla. 

Din  halt  med  perlor  beklida.  — 

Jag  patsar  fj  pa  dina  fjadrar  af  guld , 
Som  jag  lor  dig  akulle  bara, 
I  ▼erlden  ar  jag  en  fiigel  Tild , 
Och  ingen  man  mande  mig  kanna.  — 

o 

Ar  du ,  Teriden  en  fagel  TÏld , 
Och  ingen  man  mande  dig  kanna. 
Dig  tTingar  yüI  hunger,  küid  och  tnö. 
Som  falier  pa  TÜgen  den  breda.) 


ex. 

DE  HEER  MET  ZUN  SCHILDKNECHT. 


1  Daer  reed  er  een  heer  met  zijn  schildknecht ,  Saniio,       ] 
Het  smalle  pad  en  de  breede  weg, 

Nu  weder  de  kneder  de  koorde,  Sanie,  jante,  iko, 
Kante  ko  de  kandelaer  de  isio. 

2  De  heer  al  tegen  zijn  schildkoecht  sprak  : 

M  Stijgt  op  den  boom,  krijgt  het  duiQe  daeraf.  » 

3  —  c<  Mijnheer,  dat  en  doe  ick  niet. 

De  takken  zijn  zwak,  ende  dragen  my  niet.  » 

4  De  heer  werd  toornig  ende  gram, 
Hy  zelver  op  den  boom  op  klam. 

5  Nu  is  mijnheer  gevallen  dood; 

€c  Hoe  krijg  ick  nu  mijn  verdiende  loon? 

6  —  c<  Uw  verdiende  loon  krijgt  gy  wel , 
Daer  zijn  nog  rossen  en  wagens  op  stal. 

7  —  cc  Rossen  en  wagens  begeer  ik  niet, 

Maer  de  jongste  dochter  en  verzweer  ik  niet.  » 

8  Nu  is  de  knecht  geworden  een  heer, 

Hy  rijdt  met  koetsten  en  paerden  wéér.  » 

[Lqeune,  Volkêzangen,  bl.  il 4.  Hoffmann  von  FaUerdeben,  Horos  Bet- 
gica,  II,  pag.  173.  Het  refrein,  volgens  my,  is  zonder  bcduidenis,  dcrge- 
lyke  men  meer  in  onze  Tolksliederen  «entreft.  Dcie  byxonderhcid  van  onver- 
siaenbare  woonicn  uit  te  galmen  behoort  tot  een  hoofdgebrck  in  onien 
landaerd,  -  de  zucht  om  het  vreemde  na  te  bootsen,  xelfs  daer  waer  het 
niet  vrrstaen  wordt. 


(  264  ) 

Wat  den  zedelyken  zin  van  dit  lied  belangt,  de  titd  boven   eene  hoog- 
duitsche  bewerking  wyst  dien  genoegzaem  aen  : 

Traure  nicht,  traure  nicht, 
Um  dein  janget  Leben, 
Wenn  tich  diescr  niederlegt, 
Wierd  tich  jener  heben. 

te  Tinden  in  Des  Enaben  Wunderhom,  II,  bl.  27i.  RretsschiBer  in  lyn 
Deutsche  VolksUeder,  II,  N®  67,  deelt  een  Nederrynlandsch  lied  mede, 
dat  weinig  van  het  gene  uit  den  Wunderhom  verschilt.  Ter  vergeljiuiig 
met  het  Ncderlandsche,  sdnyf  ik  het  af  : 

!•  ritt  ein  Herr  nnd  «ich  sein  Knecht, 
Det  morgens  früh,  det  abendf  tpat! 

Sie  ritten  under  der  linden  her, 
Dmnf  Mng  die  NechtigaU  to  tchön. 

Der  Herr  «i  seinen  Knechte  tprach  : 

•  Steig  da  hinanf  and  hol'  tie  henb.  • 

—  ■  Ach  nein,  mein  Herr,  dat  tha  ich  nicht, 
Die  tweige  tïnd  twach  and  breohen  getchwind.  » 

Der  Herr  klomm  in  dem  torn  hinan. 
Et  brach  der  Zweig,  er  fiel  hinab. 

Er  fiel  aaf  einea  dioken  fttein. 
Zwei  Hippen  fiel  er  da  entswei. 

•  Ach,  lebtt  du  Herr?  ach,  bitt  du  todt? 
Wie  toll  ich  nehmen  Terdienten  Lohn?  • 

—  «In  meinem  Stalle  twei  Ochten  ttehn , 
Nimm  dir,  mein  knecht,  den  betten  heraut.  • 

-^  •  Die  beiden  Ochten,  die  mach  tch  nicht, 
Vm  Hetiger  xu  werden  dient'  ich  nicht. 

Ach,  lebt  mein  Herr?  ach,  itt  er  todt? 
Wie  toll  ich  nehmen  Terdienten  Lohn?  • 

—  I  Id  meincn  Stalle  da  ttehen  twei  Rott, 
Nimm  dir,  mein  Knecht,  daa  bette  daTon.  • 

—  •  Ach  nein,  mein  Herr,  dat  thu  ich  nicht , 
Dann  tagen  die  Leute,  ich  war*  ein  dieb. 

Ach,  lebtt  du  Herr,  oder  bitt  du  todt? 
Wie  krieg'  ich  meinen  Terdienten  Lohn?  • 

—  I  In  meiner  Kuchen  da  tteht  ein  Weib, 
Die  latt,  o  Knecht,  dein  henlieb  teyn.  • 

—  •  Ach  lieber  Herr,  der  Lohn  ut  gut, 

^tt  geb  euch  den  Himmel ,  to  haben  wir  genug !  • 


CZL 

DE  HEER  EN  DE  FRIES. 


1  a  Ie  sie  die  morg^hensterre  breil, 
Wel  op,  Vriesken,  wel  ghemeit! 
Si  verlicht  ons  lot  inden  troone; 

So  wie  een  g^hestadich  boelken  heeft 
Hoe  Doode  scheit  hi  van  dane! 

2  Och  Vrieze,  hoe  waerdi  so  yersaecht, 
Doen  ghi  in  uws  hoela  armen  laecht? 
Rijc  God !  noch  weet  ie  raet : 

Ie  hebbe  noch  vrouwencleederen , 
Die  auldi ,  Vriesken ,  doen  an !  » 

3  Dat  vrouwken  aocht  eenen  nauwen  list, 
Si  troc  die  cleederen  uut  haer  kist, 
Daer  op  sette  hi  den  hoet; 

Ie  sweere  u  op  mijn  trouwe  : 

Dat  Vriesken  hadde  eenen  yrijen  moet. 

4  Hi  sloeeh  sijn  harnas  op  sijn  schouderen  : 

(c  Wijf,  doet  op  die  poorte !  tis  meer  dan  tijt , 
Ie  moet  uut  wasschen  (pen, 
Mijn  moeder  beschelt  mi  seere 
Om  dat  ie  mi  verslapen  haen.  » 

5  Doen  hi  buten  der  poorten  quam, 
Op  sijn  grauw  ors  ^  dat  hi  spranc, 
Al  onder  een  lindeken  groene, 
Daer  op  so  sanc  die  nachtegael 

Ter  eeren  van  dat  Vriesken  scboone. 


Orê .    pierd 


(  266  ) 

G  tVriesken  reet  den  selven  pat 
Al  daer  die  heere  te  rijden  plach. 
Die  heere  die  qiiam  hem  teghen  : 
«  Vriesken ,  »  zeide  hi ,   «  Y riesken  fijn , 
Waer  is  die  reise  gheleghen? 

7  Nu  segghet  mi ,  Vriesken  ^  onversaecht , 
Die  cleederen  die  ghi  ane  draecht 
Hebbe  ie  noch  wel  meer  ghesien  : 
Dat  ghi  dese  cleederen  aen  draecht 
En  wat  mach  dit  bedien?  » 

8  «  —  Die  cleederkens  die  ie  draghe  an , 
Die  gaf  mi  een  diet  mi  wel  gan , 

Si  salder  noch  wel  meer  gheven, 
God  gheve  haer  frisschen  morghen! 
Bi  haer  hebbic  te  nacht  ghel^hen.  » 

9  «  —  Och  Vriese,  sijt  ghi  een  eerbaer  man 
So  trect  mannencleederen  an . 

Ende  verweert  u  jonghe  lijf! 

Op  dat  niemant  ghesegghen  en  can  : 

Daer  leit  Terslaghen  een  wijf.  » 

10  Sy  lieten  daer  beide  haer  woorden  staen, 
Met  scherpe  swaerden  ghinghen  si  daer  slaen, 
Dat  Vriesken  dat  bleef  daer  doot. 

Ie  sweere  ii  op  mijn  trouwe  fijn, 
Hi  en  was  noeit  in  meerder  noot. 

11  Die  heere  reet  den  selyen  pat 

Al  daer  die  Vriese  te  rijden  plach, 
Al  voor  sijn  eighen  dore  : 
«  Staet  op,  mijn  alderliefste  lief! 
Die  Vriese  die  is  daer  vore.  » 

12  Dat  vrouken  die  dat  haest  vernam, 
Een  sneewit  hemdeken  tooch  si  an, 
Den  grendel  schoef  si  daer  van; 

Si  meinde  dat  Vriesken  in  te  laten, 
Het  was  haren  getrauden  man. 


(  267  ) 

13  cc  Vrouken ,  waer  sijn  u  ghe waden 
Die  ghi  daghelijcs  pleecht  te  draghen? 
Berechtes  mi^  ie  wilt  sieo.  » 

—  «  Verloeyel  hier  tol  mar(;hen ! 
Het  aal  u  wel  gesehién.  » 

14  —  €(  Joncfrouken!  daer  sijn  u  ghewaden 
Die  ghi  dagelijcs  pleecht  te  draghen, 
Die  Yrieae  is  ghebleven  dool; 

Ie  sweer  u  op  mijn  trouwe  : 

Hi  en  was  noeit  in  meerder  noot.  » 

15  —  cc  Och,  heeft  die  Vriese  yerloren  dlijf, 
So  ben  ie  een  allendich  wijf , 

Ende  met  hem  so  wil  ie  sterren, 
Ende  bidden  Maria,  die  maghet  rein, 
Dat  si  ons  te  samen  wil  enren.  » 

[Jan  Roulan*s  Liedekem-bocckj  1544.  Dit  lied  komt  verkort  voort  in 
verscheiden  opvolgende  dichtbundels,  —  in  *t  Oudi  AmsL  Liedboeekj  waeruit 
noffmann  von  Fallersleben  het  overnam.  Ik  vond  het  in  't  Baerlemêch  oudi 
Liedi-boeek,  bl.  34  en  volgende.  In  dexe  herdrukken  is  het  aldus  ge- 
wyzigd  : 

VAN  DEN  MAYER  EN  DEN  VRIESEMAN.  i 

1  De  Telden  ttoiideB  groen  en  dMr  toe  bertyl; 
Tot  reytCB  to  weeter  een  VrietmiB  bcreyt, 

•  VrieHDMi  weer  wilt  fj  taren? 
Doe  iok  de  kleyderen  iettmiel  Mgli, 
Doe  meeode  kk  datte  mtjoe  wweo.  • 

2  —    •  Die  Ueyderea  die  kk  drege  en. 

Die  gaf  my  een  Vreoken,  ey  liad  goM  aen, 
Een  Vrouken  daer  ick  te  nacht  by  tltep; 
U  tweer  u  lajer   al  op  m^jn  lyf , 
Ick  en  had  mya  dagen  noyt  Ue^er  w^f.  • 

3  —  •  Ja  Vrietje  waert  gy  'er  een  eerlijc  man, 
Gy  en  trokter  geen  ander  mant  klecdcren  an. 
En  gy  droegter  geen  roem  Tan  Trouwen  : 

?fu  tuit  gy  my,  of  ik  lal  dy 

Al  met  dm  blanken  twacrt  doorhoowen.  • 

1  Ifayr,  Hrijrr,  dir  Wri  nfipcrluriKki  \ut  9tn  Uii<l*rh«|i  ka*!  AU  afprrwta$t*trttÈfer*o&m  «tmt  Kraceaic 
•  «  brt  moöt4,  4at  lol  d«  franki«rbe  «rlMVKclMm  brfc— rt .  Ban  mirt  a*Wrl  ia  Mtbrwik.  FrMMcli  Ifairr , 
»t*bcfc  Utre  Umjff    -    Frütmmm,  Frm,  Fritthmétr. 

34 


(  268  ) 

4  Sy  lieten  daer  hare  kijven  ftUen; 

En  gingen  malkander  met  xwaerden  ftlaeB, 
En  vf  tloegen  met  blanke  twaerden; 
De  Kiyer  doech  den  Vriesman  doot, 
So  dat  hy  neder  viel  ter  aerden. 

ft  De  lajer  op  xijn  grauwe  rot  sprang, 
En  hy  hief  op  een  iiedt  en  tangh; 
Hy  tangh  luyd,  men  mocht  wel  hooren : 
•  Staet  op ,  ttaet  op ,  jonckTroawen  fijn , 
De  Yrietman  it  hier  rooren.  • 

6  Dat  ▼Tooken  van  haren  bedde  tprank, 
Die  gardijntjet  Tan  den  goude  klank; 
Sy  meende  den  Yrieteman  in  te  laten, 
Sy  liet  haer  eygen  getrouwde  man  in  : 
Dat  wat  Toor  haer  to  leyden  taecke. 

7  •  Segt  my,  tegt  my,  jonkTroutje  Qn, 
Waer  nu  mijn  bette  kleederen  tijn, 
Die  *k  jaerlikt  plagh  te  dragen , 

Gy  hebtte  den  Yrieteman  aengedaen, 
Daerom  to  leydt  hy  nu  ▼ertlagen.  • 

8  —  •   Och  it  dat  arme  Yrietje  doodt! 
Waer  tal  ick  gaen  klagen  mijnen  noot? 
En  waer  tal  ick  mgnen  nood  klagen? 
Nu  wil  ick  in  een  kloottertje  gaen, 

En  blijven  daer  m^n  leve  dagen.  » 

9  t  —  Ifu  wil  ick  in  een  kloottertje  gaen, 
Daer  twee  paer  tchoenen  voor  een  bed  ttaen, 
En  bidden  voor  de  Yrietemant  tiele  : 

Hy  die  tijn  liefje  verlooren  heeft. 
Het  recht  mach  hy  een  ander  kiesen. 

10  Ifu  wil  ick  gaen  op  dit  termijn 
En  begeven  my  in  een  klootter  fijn, 
Altoo  veer  aen  geen  landtdouwe. 
Adieu!  moet  getcheyden  xijn 
Al  van  mijn  overtchoone  vrouwe.  • 

Dit  lied   werd   gezongen  op  de   loenmaels   alom   verspreide  wyzo  :  Ken 
boerman  had  een  dammen  sin,  welke  wy  hier  achter  opgeven.] 


VAN  EEN  LOOSEN  BOERMAN. 


1  Hey  wie  wil  hooren  singen, 
Van  vreugden  dat  's  een  liedl, 
Van  een  soo  loosen  Boerman 
Die  sijn  Troutjen  in  dooien  liet. 

2  De  boer  ging  na  de  kereke, 

Sijn  thresoortje  >  dat  hy  toe  sloot, 

In  alle  so  korte  mijlen 

So  quam  daer  een  kalis  ^  om  broot. 

3  —  <c  lek  heb  jou  niet  te  geven , 
Sprack  daer  dat  Troutjen  fijn, 
Ikn  een  nachtjen  by  my  te  sbpen, 
Maer  het  moster  yerhoolen  zijn.  » 

4  —  Cl  Och ,  mocht  my  dat  gebeuren , 
Sprack  daer  de  lantsknecht  stout, 
lek  souder  niet  willen  voor  kiesen 
Jou  silyer  ende  roodt  gout.  » 

5  Sy  gingh  na  haer  slaepkamer, 
De  lantsknecht  Tolgde  haer  naer; 

Sy  trock  hem  van  haer  mans  kleeren  aen, 
En  daer  mede  so  liet  sy  hem  gaen. 

6  De  landsknecht  o?er  der  heyde  ging; 
Hy  hief  op,  en  sangh  een  liedi 

Van  een  so  loosen  boerman. 
Die  sijn  vrouken  in  dooien  liet. 


1  TknêOêr^9,  tnmêch  drmmir,  wat  omb  later  kmfii  hettte. 

2  MmKi,  kalaart,  «im  Teat,  adiooiier. 


(  270  ) 

7  De  boer  lagh  in  de  biesen , 

Hy  hoorde  de  woorden  oprecht; 
«  Wat  hebje  yan  myn  te  singen  ?  » 
Sprak  de  boer  tot  den  landsknecht. 

8  —  c(  lek  heb  Tan  jou  niet  te  singen , 
Van  jou  yrouken  en  weet  ick  niet; 
Een  also  leyden  mare 

Is  te  nacht  in  mijn  droome  ^schiet.  » 

9  —  «Is  also  leyden  mare 

Te  nacht  in  jou  droome  geschiet^ 

So  gaet  en  drinkt,  koel  ister  de  wijn. 

En  melter  dan  niemant  niet. 

[Haerlems  Oudt  LieM-boeck,  bl.  69.] 


LOOS  TEGEN  LOOS. 


^ 


fcm 


w — pr 


^ 


ft: 


T=ie: 


Een     boennan  had  een      dom-men  zin»  daer       op   bo  schaf-ti 

/7\ 


m 


^ 


M 


^^m 


sijn  gewin»  het  yoer  die  boer  nit      wei-jen.  Hy  brocht  sijn  heer  een 


i 


^ 


M 


▼oe-der  hooi»  rijn  Trouw  den  koe  -  len        Mei -jen.  — 

1  Een  boerman  had  een  dommen  sin, 
Daer  op  so  scafte  hi  sijn  ghewin 
Het  Toer  die  boer  uit  weyen. 
Hi  brocht  sijn  heer  een  Toeder  hoy 
Sijn  Trouwe  den  koelen  Meye. 


(271  ) 

2  Die  boerman  upten  hove  Irac, 
Die  Trouwe  op  hoger  tinne  lach, 
Si  lach  op  hoger  aale. 

«  Mochtic  een  oorie  wijl  by  u  sijn 
Ie  ghaf  mijn  ros,  mijn  waghen.  » 

3  Die  yrouwe  sijn  reden  haest  vernam, 
Si  liet  den  boerman  comen  dan, 
Seer  heimelic  ende  stille, 

In  een  clein  doncker  camerken, 
Daer  deed  hi  met  haer  sijn  wille. 

4  Doen  moest  hi  vander  kamer  gaen, 
Het  was  hem  leet  dat  was  ghedaen, 
Ende  hi  bestont  te  daghen  : 

cc  Ie  segghe  dat  deen  als  dander  es  : 
Mi  rouwt  mijn  ros  mijn  waghen.  » 

5  Die  heer  quam  van  der  jacht  ghereén, 
Hi  hoorde  den  boerman  daghen  seer, 
Hi  hoorde  den  boerman  daghen. 

cc  Ghi  segt  dat  deen  ak  dander  es : 
De  waerheit  wilt  mi  ghewaghen.  » 

6  Die  boer  had  haest  een  loghen  bedocht. 

cc  Ie  had  een  Yoederkijn  houts  ghebrocht , 
Daer  was  een  erom  hout  onder. 
Ie  seg  dat  het  erom  als  trechte  brant, 
Alst  by  het  vier  can  comen. 

7  cc  Hier  om  was  u  yrou  op  mi  so  gram, 
Dat  si  mijn  ros,  mijn  wagen  nam, 
Om  sulck  cleine  sculde. 

Ie  bid  u,  lieve  heere  mijn, 
Verwerf  mi  u  vrou  haer  gulde.  » 

8  Die  heer  ginc  voor  sijn  vrouwe  staen  : 

cc  Wat  heeft  u  die  scamelc  boer  ghedaen? 
Scacmt  gi  u  niet  die  sonde? 
(ilieef  hem  sijn  ros,  sijn  waghen  wéér, 
Laet  hem  varen  lot  sijn  kinderen.  » 


(  272  ) 

9  —  c(  Rijt  hene,  rijt  hene,  goet  boerman  mijo, 
Het  eerste  sal  u  vergheven  sijo; 
Rijt  hene  dijner  straten, 
En  comt  80  weder  als  ghi  meucht, 
Brengt  ons  dat  erom  hout  vaecke !  » 

10  Die  boerman  oyer  der  heide  reet, 
Hi  hief  op  en  sanc  een  liet, 
Hi  sanc  met  luder  kele  : 
c(  Ie  heb  mijn  erom  hout  wel  vercocht , 
En  al  tot  mijnen  wille. 

[De  melodie  in  de  SouterUedekenSj  ps.  86,  vao  waer  Willems  ie  over- 
nam. Over  de  woorden  verwees  hy  naer  SpiegeFs  Hartspiegelf  uitgave  van 
Vlaming,  bl.  86.  Doch  uit  Huydecoper*s  Proeve  van  Taal-en  DickikumU, 
d.  III,  67,  ook  aengehadd  in  yi8scher*8  BloenUezing,  I,  bl,  40,  bleek  hei 
dat  het  lied  in  zyn  geheel  stond  in  Goster*s  Klucht  van  Teewis  de  Boer, 
waer  ik  het  uitschreef.  Willems  gaf  naer  anderen  slechts  de  vier  eerste 
coupletten.  Ik  heb  echter  gedacht  het  in  zyn  geheel  te  moeten  ovememeo.] 


DE  KREUPELE  BEDELAER. 


1  De  kreuple  zou  uit  vreugde  ryen 
Al  met  zijn  ezelinne; 

Den  ezel  blind,  de  kreuple  mank 
Konden  den  weg  niet  yinden.  Sa. 

2  Maer  als  hy  onder  wege  kwam, 
Dan  vonden  zy  een  water, 

Den  ezel  blind,  de  kreuple  mank 
Vielen  samen  daer  inne.  Sa. 

3  De  kixïuple  nam  zyn  krukken  aen . 
En  kwam  welhaest  ten  hoogen  : 

«  Nu  zie  ik  nog  een  weerdinnen-huis , 
Daer  zal  ik  my  gaen  droogen.  »  Sa. 


(  273  ) 

4  AU  hy  aen  het  weerdinnen-huis  kwam 
Hy  klopte  op  de  deure  : 

«  Weerdione  locht,  van  zinnen  zoet, 
Staet  op  en  laet  my  inne.  »  Sa. 

5  —  cc  'k  En  sta  niet  op,  noch  'k  laet  u  niet  in, 
De  lakens  zyn  hier  te  diere.  » 

—  cc  Weerdinne  locht,  van  zinnen  zoet, 
Ie  Zal  slapen  by  den  viere.  »  Sa. 

6  Maer  's  nachts,  't  was  omtrent  middernacht, 
De  kreuple  begon  te  weenen  : 

cc  Weerdinne  locht,  van  zinnen  zoet, 
Ik  slaep  zoo  noó  alleene.  »  Sa. 

7  —  cc  Dat  gy  zoo  noó  alleene  slaept, 
Dat  geeft  my  gansch  geen  wonder. 
En  trek  dan  uit  uw  kous  en  schoen, 
En  kruip  dan  by  my  onder.  »  Sa. 

8  En  hy  trok  uit  zyn  kous  en  schoen, 
Hy  kroop  by  het  weerdinneken  onder; 
Maer  wat  zy  deden  en  zeg  ik  niet : 
Dat  geeft  my  gansch  geen  wonder.  Sa. 

9  En  's  morgens  vroeg,  de  dag  kwam  aen, 
De  weerd  kwam  thuis  gegangen; 

De  kreuple  sprong  ten  venster  uit, 
Zyn  krukken  liet  hy  hangen.  Sa. 

10  Maer  als  hy  in  de  velde  kwam. 
Begon  hy  hoog  te  zingen  : 
c(  En  als  de  weerd  niet  thuis  en  is, 
Dan  slaep  ik  by  de  weerdinne.  »  Sa. 

[Vóór  weinige  jaren  uit  den  mond  van  eenen  boer  te  O.  L.  V.  Wavcr, 
by  Mechclen,  opgevangen.  De  heer  Verspreeuwen,  van  Antwerpen,  die  dit 
lied  ontdekt  had ,  zou  in  het  oprolgend  voorjaer  de  muziek  door  een*  zyner 
vrienden  doen  noteeren;  doch  bet  boratwater  had  den  ouden  minnestrcel 
weggesleept. 

Hetzelfde  lied  bestael  in  *t  hoogduitach ,  doch  in  vele  opzichten  gew}-zigd , 
onder  den  nacni  van  Dfr  Beller^  by  Von  Erlach,  Dte  VolMieder  der  Dtut- 
Mthen,  IL  bl.  158.] 


CZT. 

VAN  DEN  VISSCHER  DIE  ZICH  VERWARMT. 


1  Het  Toer  een  visscher  yisschen 
So  yerre  aen  ghenen  Bijo, 

Hi  en  vant  daer  niet  te  visschen 
Dan  een  huebsch  maechdelijn. 

2  «  Och  visscher ,  seide  si ,  yisscher , 
Waert  toe  dracht  gin  uwen  moet?  » 
—  c(  AI  totter  huebscher  deerne, 
Dat  dunct  mi  wesen  goet.  >> 

5  Och  yisscher,  seide  si,  yisscher, 
Wat  visch  hebt  ghi  gheyaén, 
So  verre  aen  gheen  groen  heide 
Daer  is  goet  yisschen  gaen.  » 

4  —  «  Aen  gheender  groene  heide 
Daer  leit  die  coude  snee, 

Daer  yriesen  mi  handen  ende  voeten, 
Mijn  hooft  doet  mi  so  wee.  » 

5  —  ((  Vriesen  u  handen  ende  voelen, 
Doet  u  u  hooft  so  wee, 

So  gaet  al  inder  stoven  ^ , 

Daer  en  vrieset  u  nimmermeer.  » 

6  Mer  doen  die  lose  visscher 
Al  in  der  stoven  quam , 

Doen  bestont  hi  haer  te  vraghen 
Na  haren  getrouden  man. 

t   Store,    Tcrwannkamer,  hoogduitsch  Sluhe,  het  telfde  woord  alt  het  frantch  élurt   Zie 
Bilderdijk't    Gf$lachtlyêt  op  êioof. 


(275) 

7  cc  Wat  hebt  ghi  mi  te  Traghen 
Na  mioen  getrouden  man? 
Mijn  man  18  al  in  der  kerken, 
Hi  bidt  Gods  heilighen  an.  » 

8  —  <c  Is  u  man  in  der  kerken , 
Of  in  den  coelen  wijn, 

So  laet  on8  eten  en  drincken, 
Ende  laet  ons  ▼rolijc  sijn!  » 

9  Mer  doen  8i  saten  ende  aten, 
Doen  quam  haer  eighen  man, 
Doen  docht  die  lose  yisscher  : 
Hoe  come  ie  nu  van  dan? 

10  Dat  yrouken  wa8  behendich. 
Si  goot  haer  vischsop  uut, 
Doen  tpranc  die  lose  Yisscher 
Ter  hoochsler  Tensteren  uut. 

[Opgenomen  in   Uhland*8  Deutsche   VoUulieder,  I,  bl.  732. 
Het  eerste  couplet  herinnert  aen  den  aenhef  van  de  TeleurnieUing,  hier 
Toren  bl.  160.] 


33 


HET  LOOZE  VISSCHERTJE. 


Oudere  wyze. 
Scherzando. 


m 


^ 


-o- 


^ 


±=± 


C--JL 


Des       win-ters  als  het      re-*ghent»  dan       m^  de   paet  -  jet 


(f)^Cf.^^;iTtf  pi  f.  j'^Ngg^^ 

^       diep,   ja  diep,  dan  komt  dat  lo  -  se      yisschertien      Yisschen  al   in      dat 


yisschertje 


/7\ 


I J  J'  J'  ;■  J^  I 


^ 


1 — W 


riet         met  sij  -  ne     rijf-stok»  met  sij  -  ne    strijkstok^  met  sij  -  ne 

/7S 


^m 


1ÖT- 


idir-redon 


r  g  M  e 


lap  - sack,  met  sij  -ne     cnap  -  sack,  metsg-ne      lee-re  vancfir-re  dom 
/7N  /rs 


^ 


ro  ■ 


¥=^ 


i 


s 


p 


dee  —  re       met  sijn       lee-re  leers-jes   aen. 

Nieuwere  wyze. 
Schersando. 


JntTdanSndepaed 


^ 


^W=i 


v=t 


5 


ït=Z 


Des    winters  als  het    re-gent,  dan   zijn  de  paedjes    diep,  ja  diep,  dan 


<^-g-g-g-4 

ty      komt  dat  loo  -  ze 


fp*^ 


m 


^m 


^ 


/  "^-^  r 


3t=S: 


komt  dat  loo  -  ze       visscher-tje  vis  -  schen  al     m    dat    riet    met  zij  -  nen 


r-±jT-iHH» 


m 


^ 


^5=15 


*=^ 


3::=* 


rijf-Btok.inet  zij-nen     strijkstok,     met  rij -nen       lap-zak,  metrij -nen 


i 


knap-zak,    met    zij-ne     lee  -  ren  van  di  -  re  dom  dee- re,  met  zij  -  ne 


i 


i 


P 


=^ 


M — W 


m — # 


lee  -  ren  Icers-jes     aen       met  zij  -  ne       lee  -   ren  van    di  -   re  dom 


rrTTf 


i 


^ 


dee -re,  met   zij-ne      lee  -  ren  leers-jes     aen. 


(277) 

1  Des  winters  als  hel  reghent, 

Dan  sijn  de  paeljes  diep,  ja  diep; 
Dan  komt  dat  lose  visscherljen 
Visscheo  al  inne  dat  riet 
Met  sijne  rijfetock,  met  sijne  strijckstock. 
Met  sijne  lapsack,  met  sijne  enapsack, 
Met  sijne  leere,  Tan  diire  dom  dere, 
Met  sijne  leere  laersjes  aen. 

2  Dat  lose  molenarinnetje 

Ghinek  in  haer  deurtje  staen,  ja  slaen, 
Omdat  dat  aerdich  visschertje 
Voorby  haer  henen  sou  gaen, 
Met  sijne  enz. 

3  f(  Wal  heb  ick  u  misdreven , 
Wat  heb  ick  u  misdaen,  ja  daen, 
En  dat  ick  niet  met  yreden 
Voorby  uw  deurtje  mach  gaen? 
Met  mijne  »  enz. 

4  —  c<  Ghy  hebt  my  niet  misdrefen , 
Ghy  hebt  my  niet  misdaeOi  ja  daen; 
Maer  ghy  moet  my  driemaal  soeneo, 
Eer  ghy  van  hier  meucht  gaen 

Met  uwe  »  enx. 

[Dit  lied,  tet  welk  in  veracboideiie  venamolijigeD  uit  de  XVI*  eo  yol- 
gende  eeuwco  voortkomt,  wordt  oog  op  vele  plaelfea  geiongen,  doch  daer 
luidt  de  aeohef  doorgaens  : 

To  BniiMl  ab  h«l  regni,  eu. 

Dc  oudere  en  nieuwere  wyxen  lyn  my  beide  medegedeeld  door  den  heer 
SchrcurSy  studeot  by  de  C^fnte-riinfe-sehool  Ie  Geot.] 


VAN  DEN  OUDEN  KOUDEN  MAN. 


1  «  Noch  weet  ik  eenen  ouden  kouden  man, 
Daer  ick  8oo  geern  by  waer, 

Hy  heeft  al  op  sijn  soldertjen 
Koom  van  seven  jaer. 

2  O  Koorentjen  van  seven  jaren , 
Hoe  geem  was  ick  by  dy; 

Als  ick  den  ouden  kouden  man  aenzie, 
Hoe  seer  bedroef  ick  my. 

5  Als  ick  den  ouden  kouden  man  aenzie, 
Met  sijnen  grijsen  baert, 
Soo  beven  al  mijn  ledekens, 
So  seer  ick  ben  yenraert. 

4  Als  ick  om  hem  gaen  peynsen, 
En  om  hem  peynsen  moet, 

So  rollen  my  mijn  tranen, 
Van  mijn  hooft  tot  mijn  yoet.  » 

5  De  tranen  die  dat  meysje  weende 
Die  deden  den  ruyter  wee, 

Sy  yielen  hem  op  sijn  hertje 
Veel  kouder  dan  de  snee. 

6  Sy  yielen  hem  op  sijn  hertje 
Veel  kouder  dan  het  ijs. 

«  Mijn  liefken  is  ter  schooien  geleyt , 
Ter  schoole  yan  Parijs. 

7  Schoole,  seyde  sy,  schoole  yan  Parys, 
Ick  wou  dat  ghy  stont  in  brant , 

En  dat  ick  met  mijn  oversoete  lief 
Soa  yaren  na  Engelant. 


(  279  ) 

8  Schoon  lief  als  gy  na  Engelant  vaert , 
So  set  op  uwen  mast 

Maer  so  een  bloeijend*  rijseken 
Dat  ick  u  kennen  mach.  » 

9  —  <€  Met  een  so  bloeijend'  rijseken , 
Wat  soud  ick  daer  mee  doen? 
Pluck  ik  yan  u  een  bladeken, 

Van  dit  jaer  wort  gy  groen. 

10  Pluck  ick  Tan  u  een  bladeken 
So  kleynen  bladekijn, 
Dan  most  ick  dat  lieve  lange  jaer 
U  eygen  byslaep  sijn. 

iHaerkms  Oudt  Liedt-Boeck,  bl.  60.] 


GXVnL 

VAN  ADOLUN. 


1  Waer  staet  jou  vaders  huys  en  hof, 
Adelijn,  bruyn  maegdelijn, 

Mooy  meysje  fijn?  » 

—  ccAen  geen  groen  heyde,  aen  geen  groen  lof, 
Daer  staet  mijn  vaders  huys  en  hof : 
Swijgt  al  stil,  ey  lieve  laet  u  vragen  zijn. » 

2  —  <c  Hoe  kom  ik  op  uw  kamerkijn? 
Adelijn,  »  enz. 

—  <c  Neemt  jou  Toffeltjes  in  jou  handt; 
Kousvoetelinn  maekt  so  soeten  gang. 
Swijgt  al  stil,  enz.  » 

5  —  «  En  of  het  deurtje  kraeckt , 
Adelijn,  enz.  » 

—  «  Wy  sullender  een  pont  zeep  inslaen 
Dan  sal  't  wel  sonder  kraken  gaen. 
Swijgt  al  stil,  enz.  » 


(  280  ) 

4  —  ii  Hoe  kom  ik  op  u  beddeken , 
Adelijn,  enz.  » 

—  c(  Neemt  gy  de  deken  en  ik  het  laken, 
So  sullen  wy  wel  te  bedde  raken. 
Swijgt  al  stil ,  enz.  » 

5  —  ((  Hoe  raeck  ick  by  u  onder , 
Adelijn ,  enz. » 

—  «  Slaet  jou  armtjes  om  de  mijn ; 
Dan  sal  't  Sint  Jan  in  de  somer  sijn. 
Swijgt  al  stil,  enz.  » 

[Haerlems  Oudt  Liedt-boeekj  h\.  75.] 


ANNE  MARIEKEN. 


p 


Scherzando. 


wél     An-ne 


^ 


P^ 


-ne    Ma  -  rie-ken,  waer  gaet  gy  naer    toe ,  toe  ?     An-ne  Ma- 


p 


fc» 


i  i  i  \t  i  i'\ 


rie-ken,  waer  gaet   gy  naer       toe?  'k6a-nanaer     bui-ten    al 


p 


g      K    K    fc 


C=K=K 


fctCIÈC 


/r\ 


I 


^ 


P—P' 


1 — 1 — ■ 


by  de  sol  -  da- ten*  Hoep-sa  -ia,    fal-ha-la»    An-ne  Ma  -  ne. 

1  Wel  Anne  Marieken,  waer  gaet  gy  naer  toe,  toe? 
Wel  Anne  Marieken,  waer  gaet  gy  naer  toe? 

—  Cf  'k  Gane  naer  buiten  al  by  de  soldaten  ^ 
Hoepsasa,  falhala,  Anne  Marie.» 

2  Wel  Anne  Marieken,  wat  gaet  gy  daer  doen,  doen? 
Wel  Anne  Marieken,  wat  gaet  gy  daer  doen? 

—  <(  Haspen  en  spinnen ,  soldaetjes  beminnen , 
Hoepsasa,  falhala,  Anne  Marie.  » 


(281) 

3  Wel  Anne  Marieken,  hebt  fff  er  geen  man,  man? 
Wel  Anne  Marieken,  hebt  gy  er  geen  man? 

—  (c  Heb  ik  Qeen  man  ik  kryge  geen  slagen , 
Hoepsasa ,  felhala  •  Anne  Marie.  » 

4  Wel  Anne  Marieken,  hebt  gy  er  geen  kind,   kind? 
Wel  Anne  Marieken,  hebt  gy  er  geen  kind? 

—  «  Heb  ik  geen  kind,  'k  moete  niet  zorgen; 
Hoepsasa,  (albala,  Anne  Marie.  » 

[Onder  de  papieren  van  Willems  geronden.  Het  geschrift  duidt  de  hand 
aen  ran  den  heer  Jaek  Van  de  Velde ,  aen  wien  de  Nederlandsche  oudheid- 
kunde reeds  menige  dienst  verschuldigd  is.] 


VAN  DEN  KOEKOEK. 


?=3=y= 


ft: 


ir-» 


'k  Kwam    laeUtmacl  door  een      gróe  -  ne  wei,  koe  -  koek. 


j  j'jj'>ip  J'U'ir-^pirgcJgj 


Tond  den  nachtegael    aen  d*een  zy,  koe-kfiek ,       de    nach-te-gael  xong 


rcr  t\fnfffji'n\f  f.rj^\ 


op  zijn  best,  de  koekoek  riep     uit    lijnen  nest  koekoek,  koekoek,  koe- 


fp-IC  tMpn'l^^ 


!óek ,  koekoek,  koe -koek»  koe-koek, 


I   *k  Kwam  lestmael  in  de  groene  wei,  koekoek! 
Ik  vond  den  nachtegael  aen  d'een  zy*,  koekoek! 
De  nachtegael  zong  op  zijn  best, 
De  koekoek  riep  uit  zijnen  nest: 
Koekoek,  koekoek,  koekoek! 


(  282  ) 

2  Terwijl  dat  deze  Yogel  zoog,  koekoek! 
Hoord'  ik  een  stem  die  beter  klonk,  koekoek! 
Een  zoete  stem,  die  zong  zoo  fijn, 
Het  scheen  een  yenus-dier  te  zijn: 
Koekoek. 

5  Een  paerken  zong  daer  met  plezier,  koekoek, 
En  Cupido  speelde  op  de  lier,  koekoek! 
Hy  speelde  en  danste  een  menuet, 
De  koekoek  die  riep  altijd  meé  : 
Koekoek. 

4  Want  Cupido,  dat  aerdig  kind,  koekoek! 

Hy  schiet  het  wild  daer  hy  het  vindt,  koekoek! 
Hy  nam  zijn  pijltjen  op  het  lest, 
En  schoot  den  koekoek  uit  den  nest : 
Koekoek. 

5  De  koekoek  stierf  daer  in  de  wei,  koekoek! 
En  in  den  nest  zoo  bleef  een  ei,  koekoek! 
En  uit  dat  ei  kwam  binnen  't  jaer 

Een  jongsken  schoon,  't  geleek  zijn  vaêr. 
Koekoek. 

[Dit  aUegorisch  lied ,  dat  niet  ouder  is  dan  de  XVII*'  eeuw ,  schreef  Wil- 
lems  in  zyn  gewoon  gezangboek  neer,  zonder  te  melden  van  waer  by  het 
ovemam.  De  melodie  is  op  den  kant  aengeteckend,  maer  met  de  woorden 
onder  de  noten. 

De  wyze  van  de  Koekoek  behoort  in  den  volsten  zin  onder  de  neder- 
landsche  volkswyzen.  Inderdaed  by  elke  politieke  gebeurtenis  wordt  er  een 
of  meer  victorieliederen  op  deze  wyze  voorgedragen,  waervan  het  refrein 
in  Holland  doorgaens  Hoezee,  in  Vlaendercn  meestal  Vivat  klinkt.  Men 
gedenke  maer  aen  den  nederlaeg  van  Napoleon  of  aen  de  gebeurtenissen 
van  1850. 

De  melodie  is  mede  in  Duitschland  bekend.  Ze  behoort  daer  tot  het  lied  : 

£•  ritten  drei  Reuter  tum  Thor  hinaut,  Ade! 

dat  gevonden  wordt  in  Des  Knahen  WimHerhom,  I,  5SI,  hy  Rretxschmer 
Deutsche  Volkslieder,  I,  hl.  »1.] 


VAN  HET  SMIDJË. 


>   rt     I    j^    I    4s 


M'NJliJiJ 


Wie  irilt  hoo-ren    een  his-to-rie       al  van  ee-nen     jongen  smid. 


^    0     f     m 


^ 


i^^ 


^^ 


y  ^    / 


^f    k    t^ 


die  verbrand  heeft  zijn  me-mo-nc,  daeg-lijlu  by  het    vucr  ver -hit. 


^  ^  r  r> 


ifi 


ïs=q5 


J'  J'  i'  i  j 


klop-pen-de  klop-pen-dc      met   zij  -  ncn   ha-mcr,  klop-pen-dc  kloppende 


j'j  M  jjih  j^^ 


m 


met  geweld  op       rijn      acm  —  beid  op     zijn  aem  -  belT. 


1   Wie  wilt  hooren  een  historie 
Al  van  eenen  jongen  smid, 
Die  verbrand  had  zijn  memorie, 
Daeglijks  by  het  vuer  verhit. 
Kloppende  kloppende  met  zijnen  hamer, 
Kloppende  kloppende  met  (][e\veld 
Op  zijn  aembeld  {bis). 


2  cc  'k  Geef  den  bras  van  alle  het  smeden, 
Ik  ga  naer  den  Franschen  zwier, 
'k  Wil  my  tot  de  trouw  begeven, 
g  Hebt  nooit  schooner  vrouw  gezien^ 
Nimmer  meer,  nimmer  meer  met  mijnen  liamer, 
Nimmer  meer,  nimmer  meer  met  geweld 
Op  mijn  aembeld. 

3G 


(  284  ) 

o  't  Is  de  schoonste  van  de  vrouwen, 
Maer  nooit  was  er  zoo  'n  serpent; 
Nooit  kan  zy  heur  bakkes  houén, 
Nooit  is  zy  eens  wel  content. 
Was  ik  nog,  was  ik  nog  met  mijnen  hamer, 
Was  ik  nog,  was  ik  nog  met  geweld 
Op  mijn  aembeld. 

4  Nooit  mag  ik  een  pintje  drinken, 
Nooit  mag  ik  eens  vrolijk  zijn, 
Nooit  mag  ik  iemand  beschinken 
Met  een  glaesje  bier  of  wijn. 
Was  ik  nog,  was  ik  nog^  enz. 

5  Wordt  er  somtijds  eens  gewasschen, 
Dan  moet  ik  het  kind  gaé  slaen, 
Dan  moet  ik  op  't  eten  passen, 
Zeep  en  st3rfeel  halen  aen. 

Was  ik  n(^,  enz. 

6  Aen  de  wieg  moet  zijn  gezongen. 
Alles  dient  tot  mijn  verdriet, 
Anders  greist  de  kleine  jongen, 
Of  ik  moet  zingen  een  lied. 

Was  ik  nog,  enz. 

7  'k  Geef  den  bras  van  al  het  trouwen  : 
Wierd  ik  maer  eens  weeuwenaer, 

'k  Zou  my  in  een  hoeksken  honen, 
En  my  stellen  uit  gevaer. 
Was  ik  nog,  enz. 

[Dit  te  Antwerpea  nog  algemeen  bekend  lied,  bezorgde  my  myn  vriend 
J.  F.  Heremans.  De  wyze  noteerde  de  dichter  J.  Van  Boers.] 


NONNEKLACHTEN. 


8  hl  J  J  J  .M  J  J  ^^ 

Ik     hoor-de  lest    in       de  -  ie    d»«en  em    non 


K— K 


^ 


w — m 


we    d»f;en  een    nonncken  klagen  van 


p 


/TS 


W—0 


1S^ 


VVV 


lijnen  •taet,maer 't  was  te  laet: 't  xei:  Moet  ik  het  hier  al  be-iorentus- 


t/       Bchen  Tier  mu-ren.of 


^ 


er  Toor  my 

/7N 


gee  -  ne   raed?  Och 


fff  f.ff  Mrr  NHff  i.  f  ffrl 

t/  nMn .  och  neMi.  't  i«        wl         ffedaen.  'k  En      mair     niet  nM-len  noch 


neen »  och  neen,  'tb       al        gedaen,  'k  En     mag    niet  q^e-len  noch 

f  ri'N.h,  rJJlJ'Jj'J.lj  ;g  H 

tJ       wan-de-len  gaen.  Ach,  ach,  adi!  wat    heb   ik  ge-daen !  ach»  ach,  ach!  wat 


i 


•     1 


heb  ik     ge-daen! 

1  Ik  hoorde  lest  io  deze  dagen. 

Een  nonneken  kb(][en 

Van  zijnen  staet, 

Maer  *t  was  te  ket  : 
'i  Zei  :  (c  Moet  ik  het  hier  al  bezuren 

Tusschen  vier  muren, 
Of  is  er  voor  my  Qeene  raed? 
Och,  neen,  och  neen,  't  is  al  gedaen. 
'k  En  mag  niet  spelen  noch  wandelen  gaen. 

Ach,  ach,  ach.  wat  heb  ik  gedaen! 


C  286  ) 

2  Zy  wisten  nriy  zoo  zeer  te  yleijen 

En  te  klappeijen; 

't  Was  al :  mijn  kind 

'k  raed  u  als  yrind; 
Gy  zijt  vast  tot  den  doek  geboren, 

Van  God  verkoren, 
Gy  zijt  de  bruid  die  hy  bemint. 
Nog  langer  te  wachten  en  is  geen  profijt, 
Sa,  laet  u  maer  kleeden,  het  is  meer  dan  tijd 

Dat  gy  ook  een  nonneken  zijt. 

3  En  toen  ben  ik  door  zoete  reden 

Daer  in  getreden, 

Al  met  der  daed  : 

Proficiat! 
Zy  waren  my  al  zeer  bevallig 

En  liefgetallig , 
En  toonden  my  een  bly  gelaet. 
Zy  zeiden  :  «  maseurken  al  valt  het  nu  zwaer, 
En  weest  niet  bedroefd,  het  en  duert  maer  een  jaer, 

't  Is  vreugden  en  spelen  daer  naer.  » 

4  Ik  dacht  die  vreugden  en  dat  spelen 

Zal  my  vervelen, 

Want  ik  wist  wel 

Een  ander  spel. 
Achter  de  straten  te  gaen  zwieren 

In  de  plaisieren. 
En  nevens  my  een  jong  gezel, 
'k  zou  lonken  en  pronken  als  een  jonkvrouw, 
'k  zou  nygen,  dat  't  hemdeken  naslepen  zou, 

Ach^  ach,  ach,  ware  ik  eene  vrouw! 


5  Nu  lig  ik  heele  lange  nachten 
Diep  in  gedachten. 
Ik  lig  en  gaep, 
Doch  zonder  slaep; 


(  287  ) 

Want  als  my  God  den  slaep  zou  jonnen 

Dan  kloppen  de  nonnen, 
Zoo  dat  ik  seffens  wéér  ontwaek  : 
cc  Maseurken,  de  metten  zijn  al  geluid!  » 
Dan  moet  ik  al  spoedig  te  beddewaert  uit, 

Ach,  ach,  ach,  hoe  ben  ik  verbruid! 

6  Komt  iemand  om  met  my  te  spreken 

't  Wordt  aigeweken  : 

cc  z'  Is  in  't  gebed, 

Daer  is  belet; 
Zeg  my  het  maer :  of  zijn  't  secreten 

Die  ik  niet  mag  weten? 
En  koom  ik  voor,  ik  zit  in  't  net; 
Zijn  't  naesten,  zijn  't  vrienden,  men  staet  achter  my; 
'k  En  spreek  van  mijn  leven  geen  woordeken  vry. 

Ach,  ach,  ware  ik  uit  de  ly! 

7  Is  er  dan  niemand  meer  te  vinden 

Om  my  t'  ontbinden? 

Och  neen,  och  neen! 

Ik  blyf  alleen , 
En  altijd  in  dit  droevig  klooster 

Zonder  vertrooster  : 
Och,  kwam  er  toch  eindelijk  een! 
Wist  ik  hem  te  vinden  in  kerk  of  in  kluis. 
Of  ware  ik  een  vogel  ik  vlog  er  hem  t'  huis. 

Ach,  ach,  ach,  wat  bitter  een  kruis! 

8  Oorlof,  gy  nonnen  en  beggijnen, 

Die  heilig  schijnen, 

't  Is  niet  al  goud 

Wat  gy  beschouwt. 
Daer  zijn  zoo  vele  creaturen 

Tusschen  vier  muren , 
Aen  wie  de  nonnendoek  berouwt; 
Daerom,  wie  ook  lust  heeft  tot  zulk  eenen  staet. 
Ik  bid  u  zoekt  langer  naer  beteren  raed. 

Ach,  ach,  't  is  zoo  dikwijls  te  laet! 


(  288  ) 

(Te  vinden  in  Willems  gezangboek  onder  N'  29,  snoder  ▼ermdding 
het  genomen  is.  Alleen  staet  er  by  aengeteekend  dat  bet  vers  in  *t  7*  ooopkt : 

En  ware  ik  een  vogel,  ik  vloog  er  hem  thuis. 

aen  het  hoogduitsch  lied  herinnert  der  Fhy  der  Liebe  (Herdors  YolkêUeder, 
Ij  s.  i04).  Ook  by  Kretzschmer,  I,  149;  Erk  und  Irmer,  II ,  3. 

Wenn  ioh  ein  TÖglein  war*, 
Und  aach  iwni  Flogloio  faalt', 
Flög  ich  ta  dir; 
Woil't  aber  nicht  kann  lejn 
Bleib'  tch  alhier. 

In  Thirsis  Minnewit,  I,  bl.  Hij  vinden  wy  eene  Haegdèkens-klagi , 
waervan  de  aenhef  aenduidt  dat  de  sehryver  hei  Nonneken  voor  oogen 
gehad  heeft.  Deze  klagt  luidt  aldus : 


1  1 

Ben  maqfde^e  klagen : 

«  Wat  moet  ik,  wat  moet  ik  Terdragen! 

Die  my  pla^  te  minnen 

It  Teranderd  fin  tinnen. 

Dit  minnen,  dat  minnen  i^n  binnen  I 

Wat  kan  er  my  baten 

Syn  Triendeiyk  praten? 

Nu  ben  ik,  na  ben  ik  verlaten. 

Door  spreken  en  smeken 

Is  de  liefde  ontsteken, 

Och  ik  ben,  och  ik  ben  schier  besweken. 

2  Hy  was  er  Teriieren, 
Hy  woud  er  my  geren 

Syn  troowtje,  s^n  trouwde  Terheren; 

Door  quelen  en  spelen 

En  fluiten  en  Toden, 

Hy  mijn  hertje,  hy  myn  hertje  kwam  strelen. 

Ik  plagt  er  om  te  lachen, 

Nu  vind  ik  myn  nachten 

In  tranen ,  in  tranen  en  klagten  : 

Mijn  Treugd  en  genuchten 

O  gaet  Tan  my  Tlugten, 

Verandert,  Tersndert  in  luchten. 

3  Wat  kan  er  my  baten 
Honderd  duizend  dukaten, 

Als  ik  er  de  liefde  moet  laten? 

Alle  mijn  kluchten 

Sijn  Terandert  in  nichten. 

Waer  lal  ik,  waer  lal  ik  naer  vlugten?  • 


(289  ) 

—  •  Hy  wat  er  bedrogen 

Hy  kwam  toot  uw  oofen 

Uw  tranen,  nw  tranen  aMroogen. 

Alle  owe  klagen 

SQn  droerige  dagen, 

Laet  itaen  lief,  laet  tlaen  litf  uw  klagen. 

4  Hond  op,  dwaie  tinnen 
Van  uw  droerig  minnen, 
Alt  gy  niet ,  alt  gy  niet  kont  winnen : 
Wilt  ttaken  ow  klagen 
Dat  nacbten  en  dagen 
fhff  lieltjen,  ow  liel^en  kwam  plagan- 
Ach  hy  doet  aty  ttenrtn. 
Wat  wentcht  hy  te  erren 
Die  Q  lal,  die  n  nl  bedervn. 
Hy  wantoht  naar  nw  lyden, 
Wn  hem  dan  ook  myden, 
Die  gy  eertt,  die  gy  eertt  loo  vrydden. 

5  Daer  i^n  er  meer  ander 
Verliefd  op  elkander; 
■aer  Gode,  maer  Gode  hoe  tchnnder 
Zou  minnen  en  haten 
Dat  hem  tch^nt  te  baten, 
Wie  kan  dat,  wie  kan  dat  veriaten? 
—   ■  Neen,  waarde  Qarinda, 
Die  ik  wel  eent  diende, 
In  Jonger  en  jonger  beminde, 
Il  In  ml  in  myn  leven 
U  nimmer  begeren.  • 
»  <  O  Herder,  o  Herder  verheven!  •  | 


■eeei 


HET   KWEZELKEN. 


Allegiretto. 


I  J  JyJ'JM 


■        *        ■ 


S=e 


WUÊ 


k    k    k 


Zeg      Kwe-zel-ken  wil  -  de    gy      dan-sen  ?  Ik     zal     u  ge-ven  een 


^3^ 


J  J'^Ji' 


iczzm 


-=M=^ 


=^ 


ei. 


Wel    neen  ik    zei  dat     Kwe-zel-ken»  van    dan-sen    ben      ik 


p 


dan-sen. 


b  F  1  r 


yry;      'k  En      kan   niet      dan-sen, 'ken    mag  niet 


$ 


^s 


■h|  J  j^'j  j'i  J'  j' J'  ^'S-  j'i 


dan-sen    is    on   -    ze 


re  -  gel  niet,  Be  -  gijn-^es    of  Kwe-cel-keoa 


i 


*=:¥ 


dan  -  sen  niet. 


1  Zeg  Kwezelken,  wilde  gy  daDsen! 
Ik  zal  u  geven  een  ei. 

Wel  neen  ik,  zei  dat  Kwezelken, 

Van  dansen  ben  ik  vry; 
'k  En  kan  niet  dansen, 
'k  En  mag  niet  dansen , 

Dansen  is  onze  regel  niet, 

Begyntjes  of  Kwezelkens  dansen  niet. 

2  Zeg  Kwezelken,  wilde  gy  dansen? 
Ik  zal  u  geven  een  koe. 

Wel  neen  ik,  zei  dat  Kwezelken, 
Van  dansen  word  ik  te  moe; 
'k  En  kan  niet  dansen,  enz. 


(291) 

5  Zeg  kwezelken,  wilde  gy  dansen? 
Ik  zal  u  {veven  een  paerd. 
Wel  neen  ik.  zei  dal  Kwezelken, 
't  En  is  my  't  dansen  niet  waerd; 
'k  En  kan  niet  dansen,  enz. 

4  Zeg  Kwezelken.  wilde  gy  dansen? 
Ik  zal  u  geven  een  man. 
Wel  ja  ik,  zei  dat  Kwezelken, 
'k  Zal  al  doen  wat  ik  kan; 

Ik  kan  wel  dansen, 

Ik  mag  wel  dansen. 
Dansen  is  onze  regel  wel, 
Begijntjes  en  Kwezelkens  dansen  wel. 

[Eeo  van  Willems*  geliefkoosde  deuntjes,  die  hy  dan  ook  zoo  eigenaerdig  wist 
▼oor  te  dragen.  Dit  lied  wordt  nog  in  verscheidene  streken  van  Braband 
en  Vlaenderen  gezongen.] 


DE  MEISJES  VAN  KIELDRECHT. 

(maeijerslied). 


^  Te         Kiel-drecht,  te         Kiel-drecht  dier       zijn  de  meia-kens 


i 


firr  -rl 


^ 


» — W 


t 


koe  -  ne ,  xy        vrij  •  en   tot  den      mid-deniacht  en        sla-pen    tot  den 


i?         noe  —   ne.  Ikmaei.  'w 


Mz: 


^ 


■  >    1    I 

«ei  ?  en        Ma  - 


Ik  maei,  'w         dat  niet  fraei 


pen  tot   den 


■      ■ 


"■     P 


noe   -   ne. 


nr  e  -Mr  g^ 


37 


(  292  ) 

1  Te  Kieldrecht,  te  Kieldrecht, 
Daer  zijn  de  meiskens  koene; 
Zy  vrijen  tot  den  middernacht, 
En  slapen  tot  den  noene. 

Ik  maei. 

Is  dat  niet  fraei? 
En  slapen  tot  den  noene. 

2  Al  ze  opstaen,  als  ze  opstaen, 
Dan  kijken  ze  in  de  wolken; 

Zy  zeggen  :  wel  hoe  laet  is  't  al? 
Mijn  koe  sfaet  ongemolken. 

Ik  maei, 

Is  dat  niet  fraei? 
Mijn  koe  staet  ongemolken. 

3  Als  ze  uitgaen,  als  ze  uitgaen, 
Komt  haer  de  koster  tegen  : 

cc  Wel  koster,  zeg  hoe  laet  is  't  al? 
Wat  uer  is  't  daer  geslegen? 

Ik  maei, 

Is  dat  niet  fraei? 
Wat  uer  is  't  daer  geslegen? 

4  Het  uer  dat  daer  gesl^en  is<, 
Dat  kunt  gy  wel  bemerken; 
De  hoogmis  is  al  lang  gedaen 
En  't  Yolk  komt  van  der  kerken. 

Ik  maei, 
Is  dat  niet  fraei! 
En  't  Yolk  komt  van  der  kerken. 

5  En  als  zy  komen  in  de  wei., 
Zy  zeggen  :  <c  Koeiken  blare ! 
Ik  ben  hier  met  mijn  lieveken, 
En  zal  u  dat  niet  varen? 

Ik  roaei, 
Is  dat  niet  fraei! 
En  zal  u  dat  niet  varen? 


(  293  ) 

[Willems,  in  ecne  aenteekening,  legt  dat  men  dit  lied  een  vaqueyra  lou 
kunneo  heeten,  en  hadt  Dietz  aen,  Trauhad.,  114.  Ook  meldt  hy  dat  in 
den  Benard  f  van  Jacquemart  Gilëe,  de  koe  BUre  wordt  genaemd,  mis- 
schien hetzelfde  woord  als  't  halare  by  Ovidius.  Kiliaen  heeft  blaeren, 
boare,  mugire,  vagire,  Imlare ;  verder  blaere  ,  vaeca  ni^ra,  ud  froiüt  alba, 
eene  zwarte  koe  met  witte  star,  wat  thans  nog  in  volle  gebruik  is. 

De  oude  wyze,  doch  zeer  verschillend,  zegt  verder  WiUems,  staet  by 
Fruy tiers  (Ecclcsiasticus) ,  bl.  124,  LXlIl*  liedeken.  Toenmaeb  werd  dit  lied 
gezongen  op  de  wyze  :   TsavofUa  spraek  hy  tot  de  maecht.'] 


VAN  T  PATERKEN. 


(OIDAIIS.) 


Allegretto. 


iBz 


p  r  F 


^m 


dSz 


#— # 


Daer  ging  een  pa  —  ter    langs  het    land,  Daergingeen      pa  -  ter 


1^ 


/r\ 


I  r  g  c.j  e 

;  Uei!  't  was  in     de 


:t=^ 


± 


bngs  hetUnd:by  had  een  noimekcn  by  der  hand;  Ueil'twasin 


r  J.iJ  F  f  nr;^ 


mei  zoo    zei.     Hei! 't  was  in    de      mei 


1   Daer  {png  een  pater  lan(;8  het  land, 
Daer  ging  een  pater  langs  het  land, 
Hy  nam  een  nonneken  byder  liand; 
Hei!  't  was  in  de  Mei  zoo  zei, 
Hei!  *t  was  in  de  Mei. 


2  Sa  pater,  gy  moet  knielen  gaen  : : 
Macr  nonneken,  gy  nx>et   blijven  stacn, 
Hei!  't  is  in  de  Mei,  enz. 


(  294  ) 

3  Sa  pater,  spreid  uw  zwarte  kap  :  : 
Daer  uwe  heilige  non  op  3tapp\ 
Hei!  t'  is  in  de  Mei. 

4  Sa  pater,  geeft  uw  non  een  zoen : : 
Dat  moogdy  nog  wel  driemael  doen; 
Hei!  't  is  in  de  Mei. 

5  Sa  pater,  heft  uw  nonneken  op  : : 
En  danst  wéér  vrolijk  met  uw  pop; 
Hei!  't  is  in  de  Mei. 

6  Sa  pater  gy  moet  scheiden  gaen  : : 
Maer  nonneken  gy  moet  blijven  staen ; 
Hei!  't  is  in  de  Mei. 

7  Sa  nonneken ,  wilt  nu  kiezen  gaen  : : 
En  neemt  een'  anderen  pater  aen; 
Hei!  't  is  in  de  Mei. 

8  Sa  nonneken ,  gy  moet  knielen  gaen  : : 
Enz. 


[Voorzeker  het  meest  algemeen  verspreide  onder  onze  volksliederen.  Ik 
ontmoette  het  overal  in  de  talryke  steden  en  dorpen,  waer  ik  verbleven 
heb.  Wat  zyn  ouderdom  betreft,  sommigen  vermeenen  dat  het  van  den  tyd 
der  reformatie  dagteekent.  Willems,  in  eene  kort  aenteekening ,  brengt  het 
tot  de  vyftiende  eeuw.  Dat  het  ouder  dan  de  reformatie  is  kan  men  reeds 
uit  zyne  zoo  ongewone  algemeenheid  door  alle  de  Nederlanden,  Friesland 
niet  uitgesloten,  veronderstellen;  doch  daer  is  meer  dat  voor  de  aloudhcid 
van  't  Paters-lied  pleit.  Te  Kortryk  en  elders  in  Vlaenderen,  waer  ik  het 
hoorde  zingen  of  meedanste,  klonk  het  refrein  : 

Hei!  besinne  de  mei,  zoo  zei. 

hetgeen  men  niet  meer  algemeen  verstaet,  en  eigenlyk  beteekcnt :  Gedenk 
aen  de  zachte  meiy  als  een'  lioogtyd;  omtrent  welke  uitlegging  men  ver- 
gelyken  kan  Bilderdijk's  Verhandeling  over  de  geslachten  der  fiaamwoorden  y 
bl.  225,  en  D'  IIalbcrtsma*s  Letterkundige  Naoogst,  I,  255. 

De  melodie  door  Willems  opgenomen  getuigt  van  brabandsche  statighcid. 
De  kortryksche  wyze  heeft  een  meer  luchtig  karakter,  aen  de  meeste  volks- 
liederen   in  't   zuiden    van   Vlaenderen  eigen.   De  kortryksche  tcxt  dacren- 


(  295  ) 

boven  komt  meer  overeen  met  den  noordnederlandschen  (Lejeune ,  Volkszan- 
zangen,  bl.  i43).  Ter  vergclyking  deel  ik  hier  de  kortryksche  wyze  mede, 
waervan  ik  de  notatie  aen  de  vriendelykheid  van  den  heer  Reylof  verschul- 
digd ben. 

Vrolyk. 


«  j-l  J  ^'e  e  Mr  g  r-ir  cc  g  M 

Daer     irinir  een  na  -  ter-ken    buun  de  kant ,     hei    be  -  zin  -  ne    de 


j.ir  gjgMJ.yfir  e  e  e  M 


f 


mei  zoo  zei ,      hei   be-zin  -  ne  de    mei. 


nam  het  non  -  ne-ken 


:t=K 


Fr-gM  J  J' J.ir  e  p  p  M 


1 — ir 


by  haerhandy  heilbe-zin-ne  de      mei  zoo  zei,      hei!  be-zin- ne    de 


i 


mei. 


De  danswyze  van  dit  reileid  verschilt  even  zeer  als  de  zangwyze  ervan.  By 
ons  knielen  knaep  en  meisje  midden  in  den  rondzwierenden  kring.  Uit  boven- 
gemdden  Naoogsi  (I,  20i)t  ziet  men  dat  in  Friesland  de  deerne  op  de 
knie  van  den  jongeling  gezeten  is ,  wat  gewis  in  gebruik  is  gcraekt  sedert 
aldacr  de  reformatie  het  knielen  buiten  de  mode  bragt. 

Behalven  Van  7  Paterken,  bestaen  nog  verscheiden  dans- en  reiliederen, 
waeronder  de  twee  volgende  oorspronkelyk  ëen  in  text  en  wyze  zullen  zyn 
geweest.] 


ROOZEN-DANS. 


1   Nu  wil  ick  eens  omoiegaea^ 
Roosen  acn  mijn  hoedekea, 
En  sicn  of  ick  se  vinden  kan, 
Roosen, 

Roose-bloemen  aen  mijnen  hoet; 
Hadden  \vy  geil,  \vy  hadden  goct, 
Roosen  aen  mijn  hoedeken. 


(  296  ) 

2  Ik  sey  :  schoon  lief  wy  moeten  knielen , 
Roosen  aen  mijn  boedeken  : 

lek  hoop  het  sal  ons  wel  gelieven, 
Roosen,  enz. 

3  lek  sey :  schoon  lief  wy  moeten  kussen , 
Roosen  aen  mijn  hoedeken, 

lek  hoop  het  sal  ons  wel  gelukken, 
Roosen,  enz. 

4  lek  sey  :  schoon  lief  gy  dient  my  niet , 
Roosen  aen  mijn  hoedeken, 

Al  benje  wat  zwart  gy  smet  my  niet, 
Roosen,  enz. 

5  lek  sey  :  schoon  lief  wy  moeten  scheyden , 
Roosen  aen  mijn  hoedeken. 

lek  hoop  't  sal  ons  wel  geleyden, 
Roosen,  enz. 

iHaerlenis  Oudt  Liedt-boeck,   bl.  84.] 


OZZTII. 

RONDE. 


FFF 


^^ 


-tt 


P—i- 


33 


Bo-n,  wil-Ien  wy       dan-MiiT 


Ro  • 


1 


i     k  k  if  1^  I  *■      LJ3 

>p     ba-ren  h      ,    zy  had-d«%eld,  i 


g 


•  • 


Ro  -  sa-bloemen  op     ha-ren 


id»  maer  weinig  goed;  damt» 


^f  I  i"-J  ^  It 


^     Ro  -   ta         loet! 

1  Rosa,  willen  wy  dansen? 
Dansl  Rosa,  danst  Rosa! 
Rosa  bloemen  op  haren  hoed, 

Zy  hadde  geld,  maer  weini(f  goed : 
Danst,  Rosa  zoet! 

2  Rosa  willen  wy  kussen? 
Kust  Rosa,  kust  Rosa^ 
Rosa  bloemen,  enz. 

3  Rosa,  willen  wy  kroonen? 
Kroont  Rosa,  kroont  Rosa. 
Rosa  bloemen^  enz. 

[Dit  diiidelyk  onvolledig  lied  werd  door  een  my  onbekenden  persoon  aen 
Willems  tnegnonden.  Te  Kortryk  lingcn  de  jonge  meitfjes  de   volgende 

RONDE. 

1  Z«Hi  ik  Biet  Bogea  iapra?  iapen'* 
RotA-blocinen  op  bnjbcb  hoed  : 
Waren  wy,  waren  wy  al  tno  loH' 
loM-bloenen  op  aijnen  bocd. 
RoM  aijn  aldenoet 

2  7^u  ik  niet  meteen  kieien?  kieien'* 
RoM-blnfnarn .  eni. 


(  298  ) 

3  Zou  ik  niet  mogen  kutten?  kusten? 
Rota-bloemen,  eni. 

4  Zou  ik  niet  mogen  wafelt  bikken?  wafels 
Rota-bloemen,  ent. 

5  Zou  ik  niet  mogen  uutgaen?  uutgaen? 
Rota-bloemen,  eni.] 


REUZELIËD. 


P 


Con  brio. 


nr  gggr 


Al  die  daer  zeidt :  de  ReuB  die  kom*,  de  Reus  die  kom',  zy  lie-gen  daer 


J.J  J^N  J' 


^^ 


ES 


EÖ 


om.  Kee-re  weer-  om,  Reasken,  Reusken,  kee-re  weer  -  om,    Rea  -  ze  - 


^      gomM 


1  Al  die  daer  zeidt :  cc  de  Reus  die  kom'!    ^  » 
Zy  liegen  daer  om. 

Keere  weerom,  Rensken,  Reusken, 
Keere  weerom, 
Reuzegom ! 

2  Sa  moeder,  zei  den  pol  op  'l  vier, 
De  Reus  is  hier. 

Keere  weerom,  Reusken,  Reusken, 
Keere  weerom, 
Reuzegom ! 


1   Variante.  Die  icidt:  wy  tijn  Tan  reuien  gekomen, 
Zy  liegen  daerom. 

Keert  u  cent  om,  reuiken,  reutken. 
Keert  u  eent  om, 
Reuteblom.  W. 


(  299  ) 

3  Sa  moeder,  snijd  een  boterham, 
De  Reus  is  gram. 

Keere  weerom,  Reusken,  Reusken, 
Keere  weerom 
Reuzegom ! 

4  Sa  moeder,  tapt  ?an  't  besten  bier. 
De  reus  is  gier  ', 

Keere  weerom.  Reusken,  Reusken, 
Keere  weerom 
Reuzegom ! 

5  Sa  moeder,  stopt  nu  maer  het  vat. 
De  Reus  is  zat. 

Keere  weerom.  Reusken,  Reusken, 
Keere  weerom 
Reuzegom ! 

1  Giify  begeerig,  inhalig.  Orer  dete  gierigheid,  tie  Grimm,   WaUhr,  III,  hl.   181 

W. 

[Dit  lied,  zegt  Willems,  in  cene  aentockcning,  werd  Tan  onheugdyke  ty- 
den  geiongen :  thans  hoort  men  het  rooral  by  groote  plegtigheden ,  .wan- 
neer in  de  ommegangen  in  meest  alle  steden ,  zelfs  in  sommige  dorpen,  Tan 
Oost-Vlaenderen  en  Braband,  het  volk  den  Reus  rondvoert.  De  beroemdste 
Reuxen  zyn  die  van  Antwerpen  en  Wetteren :  te  Kortryk  verschynt  Tan 
tyd  tot  tyd,  by  een  groeten  stoet,  ecne  reuzin,  Mevrouw  van  Atnazonië; 
doch  men  kent  daer  het  lied  niet.  Deze  gewoonte  kon  wel  samenhangsn 
met  de  OTerlerering  dat  wy  van  Reuzen  afstammen,  waerover  men  raed- 
plegen  kan  Picardt,  Oudheden  van  Drenthe,  bl.  98.  Dergelyke  zin  is  wel- 
Ugt  te  hechten  aen  het  TeelTuldig  gebruik  in  de  feesten  der  hertogen  van 
Borgonje,  Tan  Reuzen  te  Tcrtoonen.  Vele  prinsen  immers  worden  gezegd 
Tan  eene  buitengewone  gestalte  te  zyn  geweest,  gelyk  men  leest  van  Sieg- 
fried,  den  held  van  'i  Nevelingenlied,  (Grimm,  AUdeuUche  Walder,  I,  330), 
van  Karel  den  Groote,  die  volgens  de  Brabaniuhe  Yeesten,  b.  II,  v.  177.1, 
ecne  lengte  van  acht  voet  telde.  Rabelais  zegt  ergens  dat  in  den  Bybel  de 
woorden  Reu$  en  Prins  van  gclyke  beteekenis  zyn.  Een  artikel  over  het 
graf  van  eenen  Reus  te  Rotsclaer,  deelde  Schayes  mede  in  het  Belgietk 
MuMêum,  d.  II,  bl.  359  en  volgende.] 


.18 


PIERLALA. 


Allegretto. 


:§Êi 


,iJcziiurTuiPier-u- la.      een 


ö 


^ 


^ 


Komt  hier  al    by     en  hoort  een  klacht»  ik  zing  Tan  PieHa  -  la ,       een 


ö         drol-liir  ven-  tie     vol 


r  p  r  glf^M 


drol -lig  ven- tje     vol    genucht,  de  vreugd  van  ajn  pa  -  pa.        Wat 


p  r^  g  M  J.  ^  f  f  I  s 

iB  geschied  dat      t   gymoo-ren      in 


I 


i 


•       • 


« # 


d: 


in  zijn   e  -  ven 


oo-ren      in    'tlied:'tis 


p 


I J  JyJ'Ji 


"ÖI 


ipzze 


wuê: 


-Sz 


t=te 


al  van  Pier  -la-la     sa    sa» 't  is      al  van  Fier-la  -   la, 


1  Komt  hier  al  by  en  hoort  een  klucht, 
Ik  ziDg  van  Pierlala, 
Een  drolUg  ventjen  yoI  genucht, 
De  vreugd  van  zijn  papa  : 
Wat  in  zijn  leven  is  geschied, 
Dat  zult  gy  hooren  in  dit  lied; 
't  Is  al  van  Pierlala,  sa,  sa, 
't  Is  al  van  Pierlala. 


2  Hoe  zeer  werd  Pierlala  bemind 
Van  vader  moeder  saem! 
Zy  zeyden  hem  :  a  hoort  toe,  lief  kind, 
Gy  zijt  onz'  erf^enaem; 
Gy  wordt  haest  meester  van  ons  goed; 
Daerom  ziet  toe  wat  dat  gy  doet!  » 
—  «  Cest  ban,  zey  Pierlala,  sa  sa. 


(501  ) 

3  <€  PapakeD,  maekt  u  maer  yan  kant, 
Dat  ik  uw  schijven  heb, 

Ik  zal  my  dragen  zeer  galant, 
Gelijk  een  watersnep. 
'k  Wil  met  den  bek  in  't  natte  zijn , 
Verheugen  my  in  bier  en  wijn. 
AUamf  n  ley  Pierlala,  sa  sa. 

4  Als  Pierlala  nu  was  alleen, 
Wou  hy  uyt  Trijen  gaen, 

Hy  dacht  ik  heb  genoeg  voor  tween, 
'k  Kan  met  een  vrouw  bestaen; 
En  ziende  een  meysken  naer  den  zwier, 
Zey  :  €<  Wilde  trouwen,  loddelijk  dier? 
Zegt  ja,  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 

5  cc  Ik  hebbe  geld  en  goed  genoeg 
Voor  u,  »  zey  Pierlala; 
Waerop  dat  aerdig  meysken  loeg. 
En  zey  al  spoedig :  «  Ja , 

k  Wil  dat  gy  blijk  van  UeMe  doet, 
'k  Wil  hebben  uw  oprecht  gemoed.  » 
—  cc  Man  ccmr,  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 

6  Hy  trouwde  met  een  zotten  kop, 
En  heeft  zijn  geld  verteerd. 

En  toen  zijn  schijven  waren  op. 
Sprak  hy  :  <c  Ik  heb  geleerd 
Hoe  dal  van  trouwen  komt  profijt : 
Ziet  daer,  ik  ben  mijn  schijven  kwijt : 
*t  Is  op,  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 

7  Als  hy  zijn  gdd  nu  had  verbruyd. 
Toen  wist  hy  goenen  raed; 

Waer  hy  om  troost  ging  elk  was  uyt : 

Door  nood  werd  hy  soldaet. 

En  als  hy  exerceerde  dan. 

En  aenley  op  den  halven  man  : 

«  Dats  rack,  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 


(  302  ) 

8  Ziet,  Pierlala  stond  eens  op  wacht, 
Met  zijn  geladen  roer; 

Hy  zag  in  't  duyster  yan  den  nacht 
Den  duyrel  of  zijn  moer. 
Hy  riep  al  bevend :  «  Qui  va  laf  n 
Maer  't  spook  en  yraegde  daer  niet  na. 
«  Mon  Dieu,  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 

9  Hy  klom  yan  angst  op  eenen  boom, 
Maer  viel  wéér  op  den  grond. 

En  liep  yan  daer  in  zijnen  schroom. 
Zoo  yeel  hy  loopen  kond'. 
Zag  een  weerdinneken  in  haer  deur. 
Met  eenen  witten  yoorschoot  yeur : 
cc  Hierin!  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 

10  cc  Sa  tapt  al  gaeuw  een  kanne  bier 
Of  wel  een  pintjen  wijn; 

Daer  greep  my  zoo  een  leelijk  dier, 
1c  Bezwijk  van  angst  en  pyn.  » 
't  Weerdinneken  zette  hem  by  't  vier. 
En  kookte  een  zuypen  met  plezier  : 
cc  (Test  ban,  »  zey  Pierlala,  sa,  sa. 

11  Want  Pierlala  had  nu  wéér  geld, 
Zyn  moeyken  die  was  dood, 

Hy  dacht  kon  ik  nu  zijn  hersteld 
En  raken  uyt  den  nood. 
Ware  ik  uyt  de  soldatery! 
Wat  middel  om  te  worden  vry? 
cc   Voyansf  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 

12  Toen  hy  het  zuypen  g'eten  had. 
Sprak  hy  :  cc  Wat  ben  ik  krank! 

'k  Heb  aen  mijn  hart  'k  en  weet  niet  wat, 
'k  En  leef  geen  ure  lang !  » 
Hy  maekte  dan  zijn  Testament, 
Aen  vriend  en  magen  hem  bekend. 
cc  Ik  sterf!  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 


(  303  ) 

13  En  Pierlala  lag  in  de  kist 
Al  mei  zijn  billekens  bloot. 

Want  niemand  anders  dacht  of  wist 

Of  Pieriala  was  dood. 

Hy  werd  begrayen  met  de  trom; 

De  klokken  luydden  bom,  bom,  bom. 

c<  't  Gaet  fraey!  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 

14  Veel  Tolk  er  naer  de  kerke  kwam; 
Men  riep  :  cc  't  is  Pierlala!  » 

Zijn  lijk  men  yan  de  bare  nam, 

En  legde  't  by  Papa. 

De  Trienden  zeyden  toen :  «  kom ,  kom ! 

De  dooden  keeren  niet  weerom.  » 

cc  Ik  wel !  »  zey  Pierlala ,  sa  sa. 

15  Als  hy  nu  was  in  't  graf,  den  tijd 
Van  nog  geen  haWe  uer. 

En  hoorde  dat  men  ging  yerblijd. 

En  dat  men  sloot  de  deur, 

Hy  schopte  't  deksel  Tan  de  kist. 

En  kroop  er  uyt,  dat  't  niemand  wist. 

cc  'k  Herieef,  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 

16  En  Pierlala  ging  recht  naer  huys. 
En  Tond  zijn  naesten  bloed. 

Zijn  Trienden  die  met  groot  gedruys 
Daer  twisten  om  zijn  goed. 
Elk  die  hem  zag  die  stond  verbaesd, 
Hy  greep  den  besem  met  der  liaest. 
cc  Hier  uyt!  »  zey  Pierlala,  sa  sa. 

17  Als  Pierlala  nu  was  hersteld, 
Verzoende  hy  met  zijn  Trouw, 

Hy  kwistte  Toorts  niet  meer  zijn  geld, 

Maer  leefde  stil  en  trouw. 

En  als  men  somtijds  by  hem  kwam 

En  sprak  :  «  Zijt  toch  op  ons  niet  gram. 

cc  't  Is  uyt!  »  zey  pierlala,  sa  sa. 


(  504  ) 

Dit  lied,  in  Vlaemsch  Bdgie  thans  nog  vry  algemeen  bd^end,  is  c^igekooien 
sedert  de  invallen  der  Franschen  onder  Lodewjk  den  XIV.  De  lekst  Tan 
hetzelve  neemt  by  elke  nieuwe  en  gewigtige  gebeurt^us  een  nieuwe  Torm 
aen;  doch  telkens  staet  Pierlala  uit  zyn  graf  op  en  spreekt  syn  Tonnis  uil 
over  de  plaets  hebbende  omstandigh^en.  Hy  vertoont  zich  dan  als  een 
Waelsche  Epimenides,  die  den  Ylanung  komt  bezoeken  om  hem  tegen  drei- 
gend gevaer  te  waerschuwen.  Zyn  refrein  bestaet  veelal  uil  een  paer  firan- 
sche  woorden.  —  Dit  lied  staet  vermeld  by  S.  Rusting,  bl.  344. 


DES  SOÜDAENS  DOCHTER. 


1  Een  Soudaen  had  een  dochterken, 
Seer  schoon  van  {^rooien  love; 

Sy  pluckte  smorgens  bloemekens 
Al  in  haers  vaders  hoven. 

2  Doe  sy  die  schoone  bloemekens  sach, 
Sy  dacht  in  haren  sinne : 

Wie  noach  de  bloemen  maker  sijn? 
Dien  soudick  geeme  kinnen. 

3  Het  moet  een  abel  kunstenaer  sijn, 
Een  heer  van  hooger  weerden, 
Die  soo  veel  schoone  bloemekens 
Doet  spruiten  uitter  eerden. 

4  lek  heb  hem  in  mijn  hert  soo  lier, 
Och,  mocht  ick  hem  aenschouwen! 
lek  gaf  hem  ja  wel  al  mijn  goed, 
Ick  gaf  hem  oock  mijn  trouwe!   » 

5  Des  nachts,  omtrent  den  middernacht, 
Quam  Jesus  voor  haer  staen. 

«  Slaet  op,  sprack  hy,  ick  ben,  o  maegd, 
Met  uwer  min  bevaén.  » 


(  505  ) 

6  De  maegd  stond  op  teer  haestelijck  : 
Sy  was  Tan  schrik  beTaén; 

Sy  sach  een  schoonen  jongelinck 
Soo  yriendelijck  Toor  haer  staen. 

7  Sy  sach  soo  yriendelijck  naer  hem, 
Sy  neigde  neer  ter  eerden; 

Sy  hiet  hem  willecom  menich  keer, 
En  deed  hem  Teel  eerweerden. 

8  cc  O  alderliefote  jonglinck  schoon , 
Van  waer  komt  ghy  gheganghen? 
Een  u  gelijck  en  sach  ick  nooit 
In  al  mijn  vaders  landen.  » 

9  —  cc  Schoon  maegd,  ick  heb  u  lanck  bemint, 
En  ben  om  u  ghekomen  : 

1c  Verliet  om  u  mijn  vaders  rijck, 
1c  ben  maker  van  de  bloemen,  m 

10  —  cc  Sijt  ghy  de  maker,  soeta  lief, 
Naer  u  was  mijn  verlanghen, 

Ick  volg  u  waer  ghy  henen  wilt, 
Soet  lief,  ick  volg  uw  gangen.  » 

11  —  cc  Schoon  maegd,  soo  ghy  met  my  wilt  gaen, 
Ghy  sult  dit  land  verlaten, 

Ghelijck  ick  liet  mijn  vaders  rijck, 
En  dat  tot  uwer  baten.  » 

12  —  cc  O  alderliefste  jonglinck  schoon, 
U  eigene  wil  ick  leven; 

lek  volg  u  uit  mijn  vaders  rijck; 
Mijn  trouw  wil  ick  u  gheven. 

13  Hy  nam  het  maegdelijn  byder  handt. 
En  leide  se  al  soe  verre. 

Wel  seven  duisent  mijlen  wech. 
Al  over  dal  en  berghen. 


(  306  ) 

14  Sy  spraken  menich  Trieodelijck  woort, 
Al  reisende  Toort  te  samen. 

Sy  seide  :  «  O  edel  jongelinck  schoon, 
Segt  my  toch  uwen  name.  » 

15  —  cc  Mijn  naem  die  is  soo  wonderlijck, 
En  wonderlijck  ghegeyen : 

Al  in  mijn  vaders  koninkrijck 
Staet  hy  seer  hooch  gheschreven. 

16  Maer  schoone  maegd,  naerdien  u  hert 
Ghetrouw  my  mint  alleene, 

Soo  sy  mijn  naem  u  dan  bekend  : 
Jesus  Tan  Nasarenen!  » 

17  Sy  spraken  noch  menich  Triendlijck  woort 
AI  reisende  Toort  te  samen. 

cc  Nu,  segt  my,  edel  jongelinck  schoon, 
Hoe  is  u  Taders  name?  » 

18  —  cc  Mijn  Tader  is  soo  rijcke  man, 
Sijn  macht  gaet  al  soo  verre, 

Hy  heeft  het  eerderijck  Yoortgebragt 
En  son  en  maen  en  sterren. 

19  Het  geen  ghy  siet  en  niet  en  siet, 
Dat  is  Tan  hem  ghekomen, 

Tien  hondert  duisent  engelen  schoon, 
Slaen  om  sijn  hooghen  throone.  » 

20  —  c(  Sijt  ghy  een  konings  kint,  mijn  lief, 
En  al  soo  rijck  yan  goederen, 

Segt  my,  o  edel  jongelinck  schoon, 
Wie  is  dan  uwe  moedere?  » 

21  —  cc  Mijn  moeder  is  soo  reine  maegd  : 
Van  haer  soo  slaet  gheschreven, 

Dat  sy  my  op  de  werelt  bracht, 
En  toch  is  maegd  ghebleyen.  » 


(  307  ) 

22  —  c(  O  alderliefete  jongliock  schoon, 
lek  heb  800  (jroot  Terlaoghen 

Te  sien  uw  yaders  koniockrijck , 
Laet  ons  daer  binnen  gangen.  » 

23  —  c(  Schoon  maegd,  dient  my  mei  herten  rein, 
Dat  rijck  sal  ick  u  gheven, 

Ghy  8ult  daer  eeuwig  sijn  by  my. 
En  groote  vreugd  beleven.  » 

24  Sy  ghinghen  noch  een  langhen  wech 
Al  over  die  groene  heiden, 

En  quamen  voor  een  kloosterken, 
Daer  Jesus  wilde  scheiden. 

25  Hy  nam  de  maghet  by  der  handt, 
En  sprack  met  soeten  sinnen  : 

c(  Vertoeft,  o  ma^d,  een  luttel  tijds, 
Ick  wil  eens  gaen  hier  binnen.  » 

26  En  Jesus  is  van  haer  ghegaen; 
De  maegd  bleef  hem  verbeiden; 

Sy  weende  soo  menigen  droeven  traen 
Om  dat  hy  van  haer  scheidde. 

27  En  toen  dien  dach  ten  avont  quam. 
Vermeerderde  haer  verlanghen. 

Om  wcér  haer  lief  te  moghen  sien  : 
Hy  bleef  enwech  soo  langhe. 

28  Sy  dopte  aen  des  kloosters  poort, 
Sy  clopte,  droef  van  sinnen  : 

—  cc  Doet  open,  want  mijn  soctc  lief. 
Mijn  bruidegom  is  hier  binnen. 

29  De  poorle  werd  haer  open  ghedaen. 
De  poorlier  quam  daer  voren; 

II  y  sach  die  maghet  voor  hem  slaen, 
Soo  schoon  en  hooggheboren. 

39 


(  308  ) 

30  c(  Segt  my,  o  maegd,  wat  ghy  begheert, 
Hoe  ghy  hier  komt  alleene, 

Segt  my,  o  maegd,  wat  dat  u  deert, 
Ed  waerom  ghy  moet  weenen? 

31  —  cc  Poortier,  een  jongelinck  dien  ick  min , 
Is  in  dit  huis  gheganghen; 

Gaet  segt  hem  dat  hy  weder  komt, 
lek  beide  hem  al  soo  langhe!  » 

32  —  cc  Schoon  maegd ,  den  jonglinck  dien  ghy  mint 
En  hebbick  niet  vernomen; 

Hy  is  hier  binnen  niet  bekend , 
Noch  is  hier  niet  ghekomen?  » 

33  —  cc  Poortier,  hoe  moocht  ghy  't  seggen  dan? 
De  jonglinck  dien  ick  minne 

Sprack  my  dees  leste  woorden  toe  : 
Ick  wil  eens  gaen  hier  binnen  :  » 

34  —  cc  Hoe  heet  hy  dan,   wel  schoone  maq][d, 
Daer  ghy  my  komt  van  spreken?  #> 

—  cc  Eilaes,  dat  weet  ick  seWe  niet : 
Ick  heb  sijn  naem  vergheten. 

35  Hy  is  soo  wonderlijcken  schoon, 
Sijn  rijckdom  gaet  soo  yerre; 

Hy  dra^t  een  kleed  van  hemels  blauw 
Omset  met  gulden  sterren; 

36  Sijn  aensicht  blinckt  van  't  reinste  wit, 
Ghelijck  de  lelie  schoone; 

Sijn  mond  sijn  wanghen  sijn  soo  rood, 
Ghelijck  de  roos  ydoone. 

37  Sijn  ooghen  sijn  soo  vriendelijck , 
Hy  heeft  soo  soetc  sprake! 

Hy  quam  van  uit  sijn  vaders  rijck. 
Om  my  sijn  bruidt  te  maken... 


(  309  ) 

38  —  «  SchooD  maghet ,  is  u  lief  fioo  schoon , 
Ed  al  800  hoog  ghepresen, 
Al  waer  hy  uit  des  hemels  throon, 
Hy  mocht  niet  schoooder  wesen. 

59  De  heere  Jesus  sy  mei  u , 

Soo  is  gheea  mao  hier  binnen.  » 
—  <c  Ja,  Jesus  heel  mijn  soele  lieF, 
Hy  is  't  dien  ick  beminne.  » 

40  —  <c  Is  dat  sijn  naem,  ghelijck  ghy  s(^t, 
Dan  kan  ick  hem  u  wijsen. 

Hy  is  hier  binnen  wel  bekend , 
Ghy  moet  niet  voorder  reisen.  » 

41  De  jonckyrouw  werd  in  't  huis  ontfeén , 
Sy  ghinck  er  christclijck  leven; 

Sy  is  gedoopt  en  is  een  maegd 
Om  Jesus  wille  ghebleven. 

42  Een  heefl  dit  hedeken  ghedicht^ 
Dien  God  moet  gracie  gheven, 
Dat  hy  des  soudaens  dochterkeu 
Onlmoel  int  eeuwig  leven. 

Ik^ic  tcxl  is  ouder  en  komt  veel  boter  dun  die  van  Lejeune  overeen  luel 
liet  oude  duitsclie  lied  geplaetiil  in  Daë  Kfuxbtn  WuHderkorn,  1,  f.  15-17, 
en  hy  Ernest  Weyden,  Cötns   VorzeU,  f.  tK7:i-^74,  wier  het  l>egint : 

Der  SulUn  hall'  coi  Töckierlcia . 
Die  war  früh  aafgetUndra , 
Wohl  nin  tu  pflilckea  die  btüoMltta 
In  ihrc*  Vaicrt  Garl«B 

In  't  Zwcedsch  (Svev^ka  fWÜTMor,  Il  d.  s.  73-83),  is  de  ueiivang  : 

Eo  bedaitk  konunsMioitcr  bald 
(iick  ui  e«  moff iNiMuBde , 
All  plocka  rotcH'  owrgefiild. 
Uti  de  griioa  luader 

Ook  be:>taet  betxelfde  lied  in  bet  üecnscb,  io  Nycrup,  Udvalg^  1  d.  s.  3[>-4l. 


(310) 

[Dit  lied  wordt  in  de  verzameling  van  Van  Paemd  bewaerd  onder  don 
titel  van  de  Bloemmaker.  Volgens  Lejeune  (bl.  ü],  zyn  de  coupletten  Tan 
acht  regels,  en  is  de  stem  :  Een  boerman  had  een  dochterken.  Dese  wyie 
heb  ik  nergens  kunnen  opsporen.  Ook  de  duitsche  text,  die  oorspronkdyk 
te  Keulen  schynt  thuis  te  behooren,  is  door  my  in  geene  verzameling  mei 
zangwyzen  aengetroffen.  Lejeune's  text  nam  HoSmann  von  Fallersleben  orer 
in  zyn  Eorce  Belgicce,  II,  bl.  «^9-66,  die  het  insgelyks  gedrukt  vond  in: 
De  nieuwe  Oost-Indische  Rooze-Boom^  in  't  midden  der  achtiende  eeuw 
gedrukt  by  de  erven  de  wed.  Jacobus  Van  Egmont,  te  Amsterdam.  My  kwam 
het  dubbd  voor  in  eene  verzameling  van  den  zelfden  tyd.  Pomi,  Paesek, 
en  Pinxter-gezangenj  mitsgaders  stigtelyke  toereUsche  Liedekens,  byeen  ver- 
gadert uyt  oude  ende  nieuwe  Liefde-boecken.  Amst.,  by  H.  en  C.  Bod^man, 
in-8«,  bl.  77  en  80.  De  eerste  text  aldaer  begint  aldus : 

Hoort  to«  al  die  toI  liefde  tgt, 
Het  lutt  miJD  geest  te  UDgen, 
Een  liedt  Tan  liefde  en  Triendelijkheid, 
Van  groote  tchoone  dingen. 

Een  toudaent  dogter  hoog  van  ttaet, 
Gequeekt  in  dayttere  landen, 
Ging  imorgent  met  den  dageraet, 
Door  gaerdent  en  waranden. 

Sy  lag  de  tchoone  bloemtjet  aen, 
▼an  Teelderleye  kragten, 
Hier  door  it  in  haer  opgegaen, 
Een  weibron  Tan  gedagten. 

Wie  mag  deet  bloemen  maecker  lijn,  eni. 

de  aenhef  van  het  andere  is  de  volgende : 

Die  toudan  hadde  een  dochterkijn, 
Zy  wat  Troeg  opgettande, 
Al  om  te  plucken  bloemkent 
Al  in  haer  Vadert  warande. 

Zy  tag  de  tchoone  bloemen  aen, 
Zy  dogte  in  haer  xinnen; 
Wie  mag  de  maker  der  bloemen  i^jn? 
Mogt  ik  hem  eent  gewinnen. 

Op  dezen  lactsten  text  is  de  gene  van  Van  Paemcl  genomen.] 


VAN  SINTE  GEERTRUDES  MINNE. 


1  God  Tandeo  hemel  die  aen  deo  cruce  leet 
Ende  Maria  die  reine  fonteiac. 

Die  en  wil  ons  vergheten  emmer  niet, 

Si  bewaer  ons  gheselscap  groet  ende  cleine. 

2  Tot  onsen  heren  God  wille  wi  alle  gader  varen. 
Nu  hoert,  wat  ie  u  sal  yerclaren, 

Nu  hoert  mijne  reden  overluut, 

Van  eenre  joncfrouwen  ghehetent  santé  Gheertruut. 

o  Ende  van  enen  stolten  ridder  mede. 
Nu  moechdi  horen  wat  hi  dede : 
Hi  minde  sijn  lief  op  also  goeder  trouwe, 
Santé  Gheertruut,  die  scone  joncfirouwe. 

4  Aldaer  si  haer  in  een  cloester  hadde  begheven, 
Daer  wolde  si  dienen  al  haer  leven 

God  ende  den  groten  heren  santé  Johan, 
Den  hadde  si  vercoren  tot  enen  man. 

5  Die  ridder  alle  daghe  dat  hi  tot  haer  quam; 
Als  hi  se  niet  en  mochte  sien  of  spreken, 
Dnic  ende  Uden  so  ghine  den  ridder  an. 
Hem  dochte  sijn  herte  solde  hem  toebrcken. 

O  Also  lief  hadde  hi  die  scone  joncfrouwe, 
Dat  hi  haer  wael  gan  sine  trouwe; 
Hi  dachie  hi  soldet  haer  seker  vraghen, 
Mer  hi  en  dorste  des  niet  ghewaghen. 

7  Ende  also  lief  liadde  si  den  ridder  weder, 
Ende  al  in  goeder  rcinichede  : 
Santé  Jolian  en  woldc  si  niet  beswiken, 
Noch  Maria  godes  moeder  mede. 


(  312  ) 

8  Nu  wil  ie  laten  dese  reden 

Ende  yan  den  ridder  wil  ie  u  singhen. 
Wat  eosten  dat  hi  daer  toe  dede, 
Des  en  conde  hi  niet  yolbringhen. 

9  Hi  liet  haer  maken  vele  seone  dinghen. 
Hoe  luttel  dat  hi  haer  dat  yraghede! 

Kerken  ende  clusen,  hi  dede  daer  misse  in  singheii , 
AUent  dat  hi  weste  dat  haer  behaghede. 

10  Drie  jaer  lanc  heeft  die  ridder  dit  ghepl^hen , 
Des  so  en  heeft  hi  niet  behouden, 

Sijn  scat  ende  sijn  goet  heeft  hem  altemael  begheven. 
Des  hadde  die  ridder  also  groten  rouwe. 

11  «  Ade  ^  goet  lief  ende  blijft  ghesant, 
Ade  ende  ie  moet  emmer  yan  u  sceiden^, 
Die  wech  en  is  mi  niet  becant 

Te  dwalen  aen  gheenre  wilder  heiden. 

12  Och  lacy  God,  het  is  altemael  verloren, 
Wat  coste  dat  ie  daer  aen  hebbe  gheleit. 
Haddic  dat  so  wael  gheweten  te  yoi*en, 

Ie  wolder  vander  joncfrouwen  hebben  ghesceiden.  » 

15  Dus  is  die  ridder  uutgheslreken , 
In  eenre  duustre  avontstont , 
Hi  is  gaen  dwalen  aen  gheenre  wilder  heiden. 
Die  wech  en  was  hem  onbecant. 

14  Doe  dat  quam  omtrent  der  middernacht, 
Druc  ende  lidcn  so  ghinc  den  ridder  an , 

Die  viant  die  hadde  hem  also  scier  verwracht, 
Hi  stont  ghescapen  of  dat  waer  een  man. 

15  Die  viant  die  sprac  den  ridder  toe  : 
cc  Yrient^  hoe  coemdi  in  dit  liden? 

Ie  weet  uw  hcrte  oec  also  wael  van  binnen, 
Wanneer  glii  wilt,  so  sal  ie  u  verbliden. 

l  Ade,  (ran*ch  adieu,  vaerwol. 


(513) 

16  Die  ridder  die  sprac  den  Tiant  weder  toe: 
«  Van  u  so  en  ben  ick  niel  verblijt, 

Ie  en  wil  noch  eerstwerf  welen 
Wan  '  ghi  comt  of  wie  ghi  sijt.  » 

17  Die  Tiant  die  sprac  een  (;oet  beduul  : 
<c  Wal  hel  pel  dal  ie  u  vele  verlelle? 

Och  lieve  vrienl,  vcrsaghet  u  emmer  niel, 
Ie  bin  die  vianl  van  der  hellen. 

18  c(  Ic  ende  alle  mine  ghesellen 

Wi  willen  u  gheven  goedes  also  vele, 

Nemmermeer  en  moechdi  dat  verteren, 

Uw  vriende  ende  uw  maghe  sullens  hebben  te  bet. 

19  Ic  ende  mine  (jhesellen 

Wi  willen  u  ({heven  goedes  also  vele; 
Nu  settel  mi  uw  siele  tot  enen  pande, 
Ende  secht  mi  hoe  langhc  dal  ghi  wilt  leven?  » 

20  Seven  jaer  so  coes  die  ridder  sijn  leven. 
Hi  liet  daer  uut  sijn  rode  bloei, 

Daer  en  was  penne  noch  fransijn  niet, 
Hoe  scier  daltet  daer  ghescreven  stoel! 

21  Hi  hadde  sijn  seghel  daer  an  gheducket, 
Hi  gaF  den  vianl  sinen  brief; 

Hoe  luttel  dal  hem  daer  voer  gruwelde, 
So  seer  minde  hi  sijn  soete  lief. 

22  Die  ridder  reet  hen  so  blidelike. 
In  hem  selven  dat  hi  loech. 

Die  vianl  en  woldes  niet  beswiken, 

Hi  bracht  hem  scattes  ende  goedes  ghenoecli. 

23  Eten  ende  drinckcn  ende  alle  sijn  ghenoechie; 
Ende  in  lemoijc  wolde  hi  steken,  — 

Want  hi  hadde  goedes  also  voel,  — 
Nemmermeer  en  mochtes  hem  ontbreken. 

1    Wam.  ▼■n  waer 


(514) 

24  Se?eD  jaer  is  nu  sijn  leven  ^ 
Lutlel  min  of  luttel  bat, 

So  sprac  die  yiant  tot  deser  uren  : 
cc  Cornet  weder  op  deser  seWer  stat. 

25  Wanneer  die  seven  jaren  sijn  omghecomen, 
Stolt  ridder,  ghi  en  salt  des  laten  niet, 
Ghi  sult  hier  comen  op  dese  selve  stede, 

U  is  hier  also  lede  ghesciet.  » 

26  Ende  doet  quam  in  dat  sevende  jaer, 
Ende  doet  quam  an  den  lesten  dach, 
Doe  stont  die  ridder  ende  dachte 
Wat  dat  hi  ghelovet  hadde. 

27  Doet  quam  in  die  leste  maent, 

Hi  heeft  hem  selven  also  wael  bedocht, 
Wat  hi  sijnre  arme  sielen  hadde  misdaen, 
Daer  hem  die  viant  in  crenken  niochte. 

28  cc  Ade,  santé  Gheertruut,  wi  moetem  emmer  sceiden.  » 
Si  sprac  :  c(  Ons  lieve  vrouwe  die  moet  u  gheleiden.  » 
—  cc  Bi  u  te  bliiren  en  is  mi  ghene  bate; 

Santé  Gheertruut,  ie  moet  u  laten.  » 

29  —  cc  Nu  drinket,  ridder,  santé  Johans  gheleide! 
Nu  drinket  die  minne  van  mi! 

Nu  drinket,  ridder,  het  sal  n  vromen, 
Ie  hope  ghi  sult  wael  weder  comen.  » 

30  Hi  nam  den  nap  op  sijnre  hant, 
Hi  sette  hem  voer  sinen  mont, 

Hi  en  hadde  den  wijn  oec  niet  ghespaert, 
Hi  dronc  hem  uut  al  tot  den  gront. 

51   Dus  heeft  hi  oerlof  van  der  joncfrouwen  ghenomen , 
Ende  hi  ghinc  dwalen  an  gheenre  heiden, 
Daer  hi  ghelalen  hadde  sinc  trouwe 
Ende  daerloe  oec  sijne  sekcrheit. 


(315) 

32  Hi  wende  sijn  peeri,  hi  stacket  mei  sporen, 
Hi  liet  dat  gheliden  doer  dat  sant, 

Hi  dachte  dat  waer  doch  altemael  verloren, 
Hi  quam  daer  hi  den  viant  vant. 

33  c<  Wat  doedi  hier  wael  lose  scerjant, 
Van  u  so  en  bin  ie  niet  verblijt; 
Holt  daer  uwen  brief  in  uwer  hant; 
Gaet  Tan  mi,  ie  scelde  u  quijt. 

34  Si  sittet  hier  achter  op  uw  peert. 
Die  u  alrelestwerf  drinken  gaf. 

Van  haer  so  bin  ie  also  seer  verweert. 
Si  hevet  mi  benomen  alle  mine  macht.  ^> 

35  Nu  rade  ie  allen  heren  ende  cnechten^ 
Sijn  si  arm  of  sijn  si  rike, 

Si  drinken  santé  Gheertrude  minne, 
Waer  dat  si  ({aen  of  waer  si  sijn. 

[Deze  zoo  belangryke  legende  nam  Hoflbnann  von  Fallersleben  over  in 
lyne  Horm  Belgieas,  II,  41  en  volg.,  nii  een  hem  toebehoorend  band- 
sehrift  van  de  XV*  eeuw.  Hei  verhaél  behoort  tot  een  overoud  vaderlandsch, 
ook  in  Duitscbland  bekend,  gebruik;  namelyk  wanneer  iemand  eoie  reis 
ondernam,  nam  hy  afscheid  van  zyn  vrienden  mei  eenen  dronk  op  Siivtb- 
GiiSTis  minne  en  Sint-Jans  Geleide,  over  welk  gebruik  men  raedplegen  kan 
Van  Alkemade  en  Van  der  Schelling,  Nederlands  Disflegtigheden,  II,  i88 
en  volg.;  Huydecoper,  op  MelU  Sloke,  H,  343  en  volg.;  Cligneit,  Bydragen, 
bl.  383  en  volg.;  Buddingh,  Orer  oude  en  latere  drinkpleghgkeden,  bl.  31  en 
volg.  en  aenieek.  34-30.  2Ue  mede  ons  Kunst-  en  Letterblad,  i840,  bl.  39. 

Wat  Minne  beieekeni  weien  wy  reeds  uit  de  aenieekeningen  op  hei  Paters-^ 
lied,  namelyk  herinnering,  gedachtenis.  Onze  bddensche  voorouders,  ioi  wier 
godsdiensioefeningen  de  drinkplegiigheden  behoorden ,  waervan  hei  Meidrank- 
drinken  een  overblyfsel  is,  hadden  onderscheidene  plegüge  feestdronken ,  zoo 
als  de  Odins-,  Tboiuh  en  FaEiJAHnmiM,  welke  later  door  Kaïsr-,  S*  Jars- 
en  MAaiA-fiititnj  en  andere  vervangen  werden.  Wat  de  Nederlanden  in 
*i  byzondcr  betreft,  men  dronk  ter  oerc  der  II.  Drievukligheid ,  van  S*  Bfaer- 
ten,  S*  Willebrord,  S*  Odulf,  van  Sint  Geerten-minne  en  S*  Jans-geleide.  Van 
deze  laetste  feostdronk  zingt  Willem  van  llildegaersberrh  : 

Hierocn  drind  al  Stnt  Juit  gelcida, 
Err  deen  al  vanden  andirra  tccide. 
\U  shi  mighe  reyte  lM«U«t, 
lVicrlo«  hner  minne  al  onvertaiaei. 
Die  Sinle  GecrtninI  waa  glwlMrien. 

441 


(316) 

Sintc  Geertruda,  de  dochter  van  Pepin  van  Landen  en  zuster  der  hei- 
lige Begga ,  werd  geboren  te  Landen  in  het  jaer  626.  Zy  stichtte  eene  ade- 
lyke  abtdy  te  Nyvel  in  waelsch  Braband,  alwaer  zy  in  659  overleden  is  en 
begraven.  Het  bleef  lang  de  gewoonte  derwaerts  bedevaert  te  doen  aleer 
men  eene  reis  ondernam.  Op  den  tweeden  sinxendag  houdt  men  er  nog 
jaerlyks  eene  processie,  waerop  de  legende  van  Sinte  Geertrude  en  haren 
minnaer  vertoond  wordt.] 


DE  VIER  GASTEN. 


IJ  j3|. -HJ  J'pM^i^ 

Inys-tert  naer  dit     lied,  ey  duia-te  -  lij-ke       adia  - 


m 


Hoort  vrienden,  luys-tert  naer  dit     lied,  gy  duia-te  -  lij-ke       adia 


J  ;3c.p|jj.j'p.j>^B^ 


Pf^P 


ren,  wat  dat  vier   gas -ten       is    ge-schied  die  ka-me  -  nnlen     wa- 


;3c.EHJ.j'e.>IJ5B^ 


Pf^P 


ren.  Zy  maekten     sa -men  ee-nen    band  om  te    be  -  zoe-ken 't  Hey-lig 


i 


S=s 


J  J^rpVi-i'^-^^^ 


Land,  en  niet  weêr-om  te      kee  -  ren,  zy  zagen  'tgraf  des    Hee  -  ren. 


1  Hoort  Trienden,  luyslert  naer  dit  lied, 
Gy  christelijke  scharen! 
Wat  dat  vier  gasten  is  geschied 
Die  kameraden  waren  : 
Zy  maekten  samen  ecnen  band 
Om  te  bezoeken  'l  heylig  land, 
En  niel  weerom  te  keeren, 
Zy  zagen  't  graf  des  Heeren. 


(317) 

2  Hun  blijden  tocht  is  haest  vergaen 
In  groote  tribulatie; 

Want  eenen  schrik  kwam  hun  daer  aen 

Door  duivelsche  temtatie. 

Twee  tigers  kwamen  met  getier; 

De  {j^ten  riepen  alle  vier  : 

cc  O  God,  wat  komt  ons  tegen 

Op  dees  bedroefde  wegen!  » 

3  —  cc  Laet  my  alleen  op  deze  baen,  » 
Sprak  een  met  groot  bezwaren, 

cc  Ie  En  ben  te  biechten  niet  gegaen 
Den  tijd  van  negen  jaren. 
Voorwaer  mijn  zonden  zijn  zoo  groot, 
Reyst  gylie  met  u  dryen  voort; 
Want  God  die  mocht  u  plagen 
Voor  mijn  voorleden  dagen.  » 

4  Toen  spraken  d'ander  dry  getrouw  : 
(c  En  wilt  niet  droevig  wezen! 

De  litanie  van  Ons  Liev'  Vrouw 
Zullen  wy  voor  u  lezen.  » 
De  tigers  zijn  verdwenen  ras, 
En,  daer  het  hun  begeerte  was, 
Zy  trokken  voort  te  samen, 
Tot  z'in  Jerusalem  kwamen. 

5  Zy  kregen  daer,  na  biecht  en  boet, 
Het  vleesch  en  bloed  des  heeren; 
Want  hun  berouw,  oprecht  en  goed, 
Bleek  ook  in  't  wederkeeren. 

De  gast,  weleer  vol  zonden  groot, 
Bleef  dicht  by  Barcelone  dood  : 
Daer  lag  hy,  bloot  van  leden; 
Een  geest  kwam  opgetreden. 

ü  Hy  sprak,  cc  O  gasten  wilt  nu  saen, 
Uw  dooden  vriend  begraven; 
Doch  doet  hem  eerst  dit  schoon  hemd  acn. 
Reyst  dan  bngs  bosch  en  hagen, 


(318) 

Ed  vreest  niet  meer  voor  ongeval; 
Ik  weet  wie  u  bewaren  lal. 
De  litanie  blijft  lezen  ^ 
Gelijk  gy  deed  voor  dezen. 

[Uit  de  losse  verzameling  van  Van  Paemel,  door  Willems  verkort  en 
genoteerd,  die  er  onder  sdireef  dat  het  veel  heeft  van  leker  gaaconsch  liedje, 
waervan  ik  geen  kennis  draeg.] 


DE  PELGRIMS  NAER  SINT-JAGOBS. 


1  Data  wildi  vander  waerheit  horen  singhen, 
Rije  heer  God,  so  latet  mi  volbringhen! 
Die  waerheit  die  ie  u  singhen  aal  : 

Van  vader  ende  van  sone 
Een  wonderlijc  gheval. 

2  Die  vader  sprac  tot  sinen  aoon  met  liate  : 
Een  so  goden  bevaert  dat  hi  wiste 

Al  op  den  wech  sint  Jacobs  waert, 
Hi  wilde  wel  versoeken 
Den  milden  onghespaert. 

3  Mer  doen  si  anden  weghe  quamen  gaende , 
Eens  waerts  huis  dat  si  daer  vonden  staende. 
Die  vader  totten  sone  sprac  : 

(c  Wi  willen  ons  ghelt  verteren 
Ende  houden  ons  ghemac.  » 

4  Die  waert  sprac  tot  alle  sine  gasten  : 

«  Ie  hebbe  ons  bereit  al  vanden  besten , 
Eet,  drinct  ende  weset  vro! 
Wi  willen  ghenoechte  hantiei'en.  » 
Dat  sprac  die  waert  also. 


(319) 

5  Mer  doen  die  goede  broedere  waren  gheseten, 
Die  dochter  Tanden  huse  quam  ghestreken 
Costclijc  in  dier  ghewaet^ 

Den  alderjoncsten  broeder 
Toonde  &i  een  fier  ghelaet. 

6  Die  dochter  sprac  tot  haren  tader  houden  : 

c(  Den  alderjoncsten  broeder  wil  ie  behouden , 
Want  hi  es  80  edel  ende  fijn: 
Scheit  hi  nu  van  henen 
So  swiket  dat  hcrte  mijn. 

7  Die  vader  van  sinen  sonen  dat  verhoorde, 
Hi  antwoorde  met  so  soeien  woorde  : 

«  Mijn  sone  met  mi  ende  ie  met  hem ! 
Wi  willen  sint  Jacob  besoeken 
Als  waerachtich  pelgrem.  » 

8  Tsavonts  als  die  broedere  slapen  ghinghen 
Die  dochter  peinsde  om  haer  valsche  dinghen. 
Ende  si  nam  eenen  vergulden  nap, 

Met  verradenissen 

Stacken  si  in  des  vadere  sac. 

9  Tsmorgens  als  die  broedere  waenden  gaughen 
So  quam  die  valsche  waert  en  dedese  vanghen, 
Die  waert  tot  sinen  rechter  sprac  : 

cc  Dese  heeft  mi  ghestolen 
Minen  vergulden  nap.  » 

10  Die  sone  van  sinen  vader  dat  verhoorde, 
Hi  antwoorde  met  so  soeten  woorden  : 

u  Ie  wil  voor  minen  vader  slaen , 
Alle  sine  sculden 
Wil  ie  op  mi  oniFaén. 

11  Die  heren  daertoe  in  rade  ghinghen. 
Den  sone  dat  si  voor  den  vader  hinghen. 
Den  oudsten  broeder  lieten  si  gaen. 

Mer  hoe  dat  spel  ten  einde  quam. 
Dat  snit  ghi  verstacn. 


(  320  ) 

12  Mer  doen  die  vader  tot  sint  Jacob  quam 

Hi  sprac  :  «  heer  sint  Jacob ,  wat  heb  ie  misdaen? 
Ie  hebbe  Terloren  minen  sone 
Buiten  sinen  schulden  ^ 
Helpt,  here  God  uten  trone!  » 

13  Die  vader  offerde  en  quite  sijn  bevaert, 
Ende  ginc  wederom  tsinen  lande  waert; 
Daer  hi  sinen  sonen  quam  bi  : 

c<  Och  sone,  »  sprac  hi,  a sone! 
Dese  bevaert  schenke  ie  di.  i> 

14  Die  sone  tot  sinen  vader  sprac  wederomme  : 

«  Die  bevaert  is  u  ghewoorden  suer  om  doene , 
Verblijt  u  nu  ende  weset  vro! 
Sinte  Jacob  heeft  mi  gheholpen, 
Maria  uut  alder  noot.  » 

15  Die  vader  verhoorde  dat  so  gheringhe, 
Hi  ghinc  tot  dier  herberghe  binnen , 
Daer  laghen  drie  hoenderen  biden  vier, 
Doen  sprac  tot  hem  die  valsche  waert  : 
«  Wat  dinghe  doet  ghi  hier?  » 

16  —  c(  Ie  ben  die  selve  broeder  die  sint  Jacobs  ghinc, 
Doe  men  minen  sone  aen  der  ghalghen  hinc; 
Mijn  sone  leeft  noch,  hi  en  es  niet  doot, 

Sint  Jacob  heeft  hem  gheholpen, 
Maria  uut  alder  noot.  » 

17  Die  valsche  waert  begoen  te  grimmen  : 
«  Waerom  iiechdi  met  uwen  schimmen? 
Tis  also  waer  al  overluut 

Als  dese  ghebraden  hoendren 
Ylieghen  ter  doren  uut.  » 

18  Mer  eer  die  waert  dat  woort  uut  sprac 

Deen  hoen  na  den  anderen  vanden  speet  brac, 

Si  vloghen  opter  straten , 

Si  vloghen  op  sinte  Dominicus  Imus 

Daer  alle  die  broeders  saten. 


(  321  ) 

19  Mer  doen  die  heren  dat  yerhoorden 
Si  riepen  alle  met  lude  woorden  : 

c(  Wel  op,  pastoor  ende  capellaenl 
Wi  willen  met  proeessie 
Onder  dat  gherechte  gaen.  » 

20  Mer  doen  si  onder  dat  gherechte  quamen 
Den  onschuldighen  man  dat  si  af  namen, 
Den  waert  dat  men  voor  hem  hinc, 

Die  dochter  werd  ghedoWen. 
Si  haddet  wel  yerdient. 

21  Dit  liedeken  dat  wi  singhen  is  seker  waer, 
Sinte  Jacob  dede  groot  mirakel  daer : 
Veel  broederen  tughent  ooc  met  dien, 

Die  met  haren  oghen 

Dit  wonder  hebben  ghesien. 

[Cliknd*8  Deutsche  Volkslieder,  I,  803-807.] 


JESUSKEN  EN  SINT  JANNEKEN. 


Schenando. 


ynTfrif  r  ir  c«Mr-Mr  ri 

\jefX  -  mael ,    op  ce  -  nen        lo-menchcn  das ,  hoort  wat  dat 


r~r  tf\i  j-H-^MC  f.  f.r.\i  c^ 

t/  ik     be   —   Tal-liiks      laip       Tan       Je  -  sna  en  Sint   Jan  -  ne-ken.  Zt 


ik     be  —   Tal-lijks      lag      Tan      ie  -  loa  en  Sint  Jan -ne-ken.  Zy 


f  e  ^C  n[  [  [  clTffir  I  ril  ri 

^       »peel-den  met  een   lam-me -ken  al       in   dat      sroe-ne    se  -  kJa-Terd 


f  rMf  f  ir— HU.n  j.ii 

t/       land.  mot        i*en  nan  -  irho  •  tri  - k(>n  in     hnn     hand. 


land,  met       een  pap  -  acho-tel-ken         in    hnn    hand. 


(  522  ) 

1  Lestmael  op  eenen  zomerechen  dag, 
Hoort  wat  dat  ik  beyallijks  zag, 
Van  Jesus  en  siDt  JaDneken. 

Zy  speelden  met  een  lammeken, 
Al  in  dat  groen  geklaverd  land, 
Met  een  papschoteltjen  in  hun  hand. 

2  Hun  witte  Tette  voetjens  die  waren  bloot. 
Hun  lipkens  waren  als  korael  zoo  rood; 
Die  zoete  vette  paterkens 

Die  zaten  daer  by  de  waterkens; 

Het  zonneken  dat  scheen  al  zoo  heet, 

Zy  deden  malkaer  in  't  melkskcn  bescheed. 

3  D'een  troetelde  het  lammeken  zijn  hoot^ 
En  d'ander  kittelde  het  onder  den  poot. 
Het  lammeken  ging  springen, 

Sint  Janneken  ging  zingen, 

Zy  huppelden  en  trappelden  door  de  wey. 

En  dees  twee  krollebollekcns  dansten  alle  bey. 

4  En  als  het  dansen  was  gedaen. 

Zoo  moest  het  lammeken  eten  gaen , 

En  Jesus  gaf  het  wat  broeyken 

Sint  Janneken  gaf  het  wat  hoeyken; 

Ter  wereld  en  was  er  nooit  meerder  vreugd 

Dan  dees  twee  cozijntjes  waren  verheugd. 

5  Sint  Janneken  zijn  klein  neef  ken  nam , 
Eu  zette  hem  boven  op  het  lam  : 

«  Schoon  manneken  gy  moet  rijden! 
Ik  zal  u  naer  huis  gaen  leiden; 
Want  moederken  zoude  zijn  in  pijn 
Waer  dat  wy  zoo  lang  gebleven  zijn.  » 

G  Zy  zaten  en  reden  al  overhand. 
En  rolden  en  tuimelden  in  het  zand. 
En  dees  twee  klein  jongeskens 
Die  deden  zulke  sprongeskens ! 
En  al  de  kinderkens  zagen  't  aen, 
Tot  dat  ze  ten  lesten  zijn  t'huis  gegaen. 


(  323  ) 

7  De  moeilei'  inacklc  op  slaeiulc  voel 
Van  suiker  en  melk  een  pappeken  zoel, 
Daer  zaten  toen  die  papbaerdekens! 
Daer  aten  die  slabbaerdekens ! 

Zy  waren  zoo  vrolijk  en  zoo  bly, 
Geen  konings  banket  en  heeft  er  by. 

8  Na  tafel  dankten  zy  Onzen  Heer. 
En  vielen  op  hun  kniekens  neer. 
Maria  gaf  hun  een  kruiseken, 
Dacrtoe  een  suiker-huiseken , 

En  zon{j  hen  stillekens  in  den  slaep, 

En  naei*  het  stalleken  zoo  qïuq  het  schaep. 

[Tc  vinden  op  een  los  lilacdjc  in  de  vorige  eeuw  te  Anlwer[)en  gedrukt. 
I)c  muzyk  is  door  WiUeiiis  genoteerd ,  doch  zonder  vermelding  van  wner 
ze  is  overgenomen.] 


MIIE-  m  DRINKllEDEREN. 


41 


LIED  VAN   DEN  HOED. 


1  a  In  eea  prieel  quam  ie  ghegaen, 
Aldaer  ie  bloemkine  acone  vant  slaen. 
Daer  pluetie  minea  lie?e  saen 

Van  violetten  desen  hoet. 
Sleet  hi  mi  wale? 
Draghiken  wale? 
Du  net  hi  u  goet?  » 

2  —  c<  Joncfrouwe!  dien  hoel 
Die  staet  u  wale. 

Wei  overcuusche  scoene  soiale ,  ' 
Gheeft  mi  den  hoet, 
Soe  doedi  wale : 
Geeft  mi  den  hoet!  » 

3  —  K  Ik  en  wille :  hi  es  soe  fijn ! 

Den  hoet  zal  draghen  mijn  minnekijn.  ^ 
Dat  ghi  mi  bidt  gheeft  mi  onmare;  ' 
Te  biddene  sone  hebdi  ghenen  spoel. 
Sleet  hi  mi  wale? 
Draghikem  wale? 
Dunct  hi  u  goei?  » 

4  —  «  Gherechte  minne  es  een  scarp  sweert  ^ 
Dat  God  den  iongelinge  gheeft  ghebaert.  ^ 
Dat  ik  u  bidde  heeft  u  onmare? 

Te  biddene  sone  hebbic  ghenen  spoel? 

1  Scoeae  MiMie .  fr    /mIi/v  migttonmë    W. 

2  liBBekiJB,  liefkem     W 

3  Oainare,    êUcktë    tpUmy     Ea   dot  :    kël    tmiét  vrvrtNif,   A«#    M    •/«cAl    m€mwê  éat    yy 
«f  Ml    W 

4  Gkeefl  sheb«eri,  d«i  i»;  99e fê  om  It  érmf^m.   W 


(  528  ) 

Wel  overcuusche,  soooe  smale, 
Gheeft  mi  deo  hoet, 
Soe  doedi  wale, 
Gheeft  mi  den  hoet?  » 

5  —  c(  Jonchere ,  u  woerde  sijn  onghetrouwe.  » 

—  c<  Si  en  sijn  niet,  wel  «oone  ioncfrouwe!  » 

—  «  Jonchere,  aoe  doet  minen  raet, 
Ende  noempt  u  lief,  sonder  baraeti  »  ^ 

—  «  Ghcnade,  ioncfrouwe,  hoet  mi  vergaet, 
Ghi  sijt  mijn  troest,  mijn  toe?erlaet. 
Ghenade  lief,  al  doer  oetmoet! 

Ie  bliye  hier  doet 

Ine  hebbe  ^  dien  hoet.  » 

6  —  c<  Seker  soe  dadic  sonde  groet, 
Sloeghic  mijn  lief  aldus  te  doot! 
Nu  staet  op,  wi  selen  gaen, 
Blidelike,  al  sonder  waen.  » 

=  «  God  gheve  ons  tonser  minnen  spoet!  ^ 
Nemmermeer  en  moet 
Quaet  dorper  *  weten, 
Wat  die  minne 
Ons  beiden  doet.   )> 

1  Baraet,  bedroy.  W. 

2  Ine  bebbe,  indisn  ik  niet  heb. 

3  Spoet,  voonpoed.  W, 

4  Quaet  dorper,  een  onbetvhoft  menuch.   W. 

[Deze  schooue  tweezang  gat'  Willems  bereids  uit  in  zync  Mengelifêifvn , 
bl.  303  en  volg.  Dezelve  is  getrokken  uit  een  handschrift  der  XIV^'-XV* 
eeuw,  waerover  zie  hier  voren  bl.   152.] 


MEIPLANTING. 


t/  Schoon  lief.  hoe  hirt  mr 


m 


Schoon  lief,  hoe  ligt  gy       hier,  en  slaept  in         u  -  wen  eer  -  sten 


p 


droo-me  ?     wil      opstaen  en   den    mei  ontfaèn ,  hy  staet  hier   al    loo 


lë 


r    1 


•choone. 

1  «  SchooQ  lief  hoe  ligt  gy  hier^  en  slaept 
In  uwen  eereten  droome? 

Wil  opstaen  en  den  mei  ontiaén, 
Hy  staet  hier  al  zoo  schoone.  » 

2  —  «  'k  En  zou  ?oor  geenen  mei  opstaen , 
Mijn  vensterken  niet  ontsluiten; 

Plant  uwen  mei  waer  't  u  gerei, 
Plant  uwen  mei  daer  buiten.  » 

3  —  er  Waer  zou  'k  hem  planten  oF  waer  doen , 
't  Is  al  op  's  Heeren  strate, 

De  winternacht  is  koud  en  lang, 
Hy  zou  zijn  bloeijen  laten.  » 

4  —  cc  Schoon  lief  laet  hy  zijn  bloeijen  slaen , 
Wy  zullen  hem  begraven 

Op  *t  kerkhof  by  den  cglantier; 
Zyn  graf  zal  roosjes  dragen. 


(  330  ) 

5  Schoon  lief,  en  om  die  roozekens 
Zal  't  nachtegaelken  springen , 
En  TÖor  ons  bei  in  eiken  mei 
Zyn  zoete  liedekens  zingen. 

[Dit  lied  stact  als  wyze  opgegeven  in  Van  Mander*s  Gulden  Harpe,  bl.  iOi. 
Over  het  zinnebeeldige  van  den  eglantier  of  wilde  roos  zie  hiervoren  bl.  338. 
Willems ,  in  zyne  verzameling ,  tcekcnde  deswegens  de  volgende  verzen  een  : 

Eent  eglentiert  dunct  mi  hier  noet; 
Scheq>heit  toe  bediet  hi  al, 
Datt  dat  men  Godt  ordeet  ende  tijn  doet 
Altoet  Toer  oghen  hebben  ui. 

Van  den  bogaert  die  ême  Clmre  mmteUi 
het  CXI*  itak  Tan  Van  Haliban'i  BS. 

Het  planten  van  den  mei  is  thans  nog  niet  vergeten;  te  Gent  is  de  gewoonte 
er  van  nog  levendig  onder  het  volk.  Zie  hier  achter  het  CXLYIII*  lied.] 


JAGERSLIED. 


1  —  c(  Schoon  maegd ,  ik  heb  u  nu  zoo  lang  gevrijd ! 
Die  jaegt  en  die  niet  Tangt,  die  berst  van  spijt. 
Om  u  ging  ik  zoo  dikwijls  op  de  jacht. 

Zoo  nu  door  my  geen  wild  wordt  aengebragt. 
My  dunkt  dat  ik  versmacht.  » 

2  —  «Is  't  dat  gy  lot  de  jacht  genegen  zijt, 
Zoo  moet  g'u  oefenen  in  lijdzaemheyd ; 
Want  al  die  jaegt  moet  weten  voor  gewis 
Dal  elke  scheut  niet  juyst  een  vogel  is. 
Die  schiet,  schiet  dikwijls  mis.  » 

3  —  cc  Ach,  loon  dat  gy  een  trouwen  jager  acht, 
Die  naer  uw  liefde  jaegt  uyt  al  zijn  macht. 
Eylaes,  dat  ik  de  weérmin  niet  en  win 

Van  u,  die  'k  uyt  geheel  mijn  hert  en  zin 
En  boven  al  bemin !  » 


(331) 

4  —  «  Ey  lieye  weyman ,  «jt  toch  niet  beducht  ^ 
Om  dat  ik  van  het  net  der  liefde  ylucht. 

Het  wild  en  hoort  niet  naer  des  weymans  lied; 
Het  haesken  vlucht  en  bergt  zich  in  het  riet, 
Als  't  jagers  hoort  oF  ziet.  » 

5  —  c(  T  is  waer^  het  haesken  Tlucht,  als  't  is  in  nood, 
Om  dat  de  brakken  haken  naer  zijn  dood; 

Maer  't  is  om  't  leven  dat  ik  jaeg  en  vry, 
Om  saem  te  leven,  ik  en  gy  : 
Ach,  waerom  vluchte-my?  » 

6  —  c(  Gy  doet  gelijk  een  looze  weyman  doet, 
Gy  lokt  het  yogeltjen,  gy  fluyt  het  zoet; 
Maer  als  het  vogeltjen,  maer  als  de  bniyd 
Door  't  zoet  geluyd  raekt  in  de  muyt, 

Dan  is  dat  fluyten  uyt.  » 

7  —  «  Och,  neen  beminde,  neen,  en  denk  dat  niet. 
Mijn  zang  by  u  is  geen  bedrieglyk  lied. 

Hoe  dat  mijn  liefde  ouwer  worden  zal, 
Hoe  dat  mijn  hert  ook  trouwer  worden  zal : 
En  vrees  toch  niet  met  al!  » 

8  —  «  Ziet  dat  gy  om  een  haesken,  dat  gy  vrijt. 
Uw  beste  peerd  den  hals  niet  af  en  rijdt. 

Hy  vangt  den  haes  die  in  de  jacht  voiherdt  : 
Hoe  meer  gy  jaegt  hoe  meer  dat  ook  mijn  hert 
Door  u  gevangen  werd.  » 

[Door  Willems  afgeschreven,  zonder  Ie  vernieMen  waer.  Dit  lied  behoort 
onKclwyfrld  tol  de  zeventiende  eeuw.] 


VERTROOSTING  VAN  ROSALINDE. 


i  —  c(  Liefete  Rosalinde,  waerom  weende  gy? 
Zeg  my  wat  is  d'oorzaek  van  uw  droef  geschrey? 
Mooglijk  dat  ik  u  zou  kunnen  maken  blij  : 
Waerom  zucht  gy, 
Waerom  ducht  gy, 
Zeg  het  my?  » 

<2  —  «  Jongman,  ach  mijn  droef heyd  is  al  veel  te  groot : 
Ik  beween  mijn  vaders  en  mijn  moeders  dood! 
'K  zit  hier  nu  alleen,  ik  ween,  ik  zucht,  ik  krijt: 
Vader,  moeder, 
Zuster,  broeder 
Ben  ik  kwijt.  » 

3  —  «  Zoete  Rosalinde,  't  doet  my-zeWen  pijn  : 

'K  wenschte  dat  uw  droef  heyd  wesen  mocht  de  mijn ; 
Dat  wy  samen  zuchten  moesten  in  't  gemeen^ 
Ik  zou  helpen. 
Ik  zou  stelpen 
Uw  geween.  » 

4  —  «  Jongman^  ik  bedank  u,  dat  gy  in  mijn  smart 
Tracht  te  zijn  de  trooster  van  mijn  lijdend  hart; 
Maer  gy  troost  met  woorden ,  en  ik  krijg  daerom 
Mijn  beminde 

Doode  vrinden 
Niet  weerom.  » 

5  —  c(  Is  het  dat  mijn  trouwe  dienst  aen  u  behaegt. 
Ik  zal  uw  beschermer  wezen ,  zoete  maegd. 
D'echte  man,  waer  m'ouders  om  verlaten  moet, 
Is  u  nader 

Dan  uw  vader 
En  uw  bloed.  » 


(  333  ) 

6  —  «  Zoeljens  wat ,  o  jongman !  meent  gy  dat  een  maegcl 
Zoo  terstond  tot  iemand  wederliefde  draegt? 

Van  de  jagers  wordt  het  wild  yerfoeyd , 
Dat  zich  Tangen 
Laet,  of  langen, 
Zonder  moeyt.  » 

7  —  <c  Denk  toch,  Rosalinde,  dat  mijn  hart  u  mint 
Meer  dan  eenig  yader  mint  zijn  eygen  kind! 

IL  heb  u  lang  verkoren  om  te  zijn  mijn  vrouw  : 
Rosalinde , 
Mijn  beminde, 
Geef  m*uw  trouw!  » 

8  Eer  de  tiende  maend  zal  zien  haer  zonneschijn. 
Liefste,  zult  gy  moeder  en  ik  vader  zijn. 

En  zoo  zult  gy  wederkrijgen  van  den  Heer 
Vader,  moeder, 
Zuster,  broeder, 
En  nog  meer!  n 

[Dit  lied  komt  voor  in  Den  eerhfcken  Pluek-Vogkel,  3*  druk.  Antw.  1798, 
bl.  157.  De  Tersnderingen  in  den  tekst  zyn  van  Willeros.] 


49 


CZXZIX. 


PAN  EN  DE  HERDER. 


Con  mütero. 


S^ 


f  r  I  r  f  I 


ri     m 


m 


in 


i 


Den 


e  -  cho      van    uw    dacht  heeft      my    tot        hier  ge  - 


:^ 


TV 


m 


zsi 


■■— 10- 


^ 


i 


£ 


bracht,  O         her- der,    loopt  niet         ver -der        in      de      nacht:  ont 


^ 


ü: 


^m 


TH 


w 


IZZ 


X 


deckt  u 


coe-ne       her -te       stout,  ik        ben    de     groe   -    ne 


i 


W 


E 


i 


God    van    't  woud. 


1   c(  Den  echo  van  uw  klacht 
Heeft  my  tot  hier  gebracht. 
O  herder, 
Loopt  niet  verder 
In  den  nacht : 
Ontdeckt  uw  koene 
Herte  stout, 
Ik  ben  de  groene 
God  van  't  woud.  » 


2  —  «  Soo  gy  der  goden  sijt. 
't  Is  wonder  dat  gy  lijdt 
Wat  tegen 
d'  Onbewegen 
Reden  strijdt! 
Of  is  uw  kraclite 
Niet  een  zier 
By  dit  verachte 
Minnevier? 


(  335  ) 

3  —  cc  JupiJD,  die  't  al  gebiedt, 
En  kost  ontkomen  niet, 
Noch  swichten 

Voor  de  schichten 

Vol  verdriet. 

Wie  van  de  goden 

Heeft  er  ooit 

Dit  vuer  ontvloden? 

Niemand  nooit.  » 

4  —  IC  Maer  segt,  hoe  magt  't  geschieo 
Dat  oude  grijze  lién 

Het  minnen, 

Dol  van  zinnen, 

Niet  en  vlién? 

Dat  jonge  menschen 

Sterven  schier, 

Eer  zy  hun  wenschen 

Rebben  hier?  » 


5  —  CC  Geen  vogel,  dier  of  visch 
De  min  ontkomen  is; 
Ik  meene 
Zy  schiet  geene 
Pijlen  mis; 

Zy  treft  de  menschen , 
Klein  en  groot, 
Of  naer  hun  wenschen. 
Of  ter  dood.  n 

[Tnumi^uH  Cupülini*,  lioor  Joan  Yüernian»,  Antw.   f638,  bl.  77.   Doch 
W.  lK*en  hier  alweder  xich  eenige  vemncleriDgen  veroorloofd.] 


DE  KONING  EN  DE  HERDERIN. 


1  <c  Ey,  schoone  nimph, 

Aensiet,  een  machtich  koningh  / 

Knielt  voor  u  soete  beeld, 

En  bied  u  aen  sijn  staet,  rijk  en  krooningh 

Uyt  monarchy  geteeli  : 

Slechts  Toor  een  lieve  kus  van  uwe  lipjes, 

Vergunt  dat  ick  mijn  brant  verkoel, 

Vergunt  dat  ick  u  borsjes  voel, 

Haer  roode  tipjes.  » 

2  —  c<  Ick  ben  een  maeght, 
Een  slecht  schaep-herderesse , 
Mijn  rijkdom  is  mijn  vee, 

Mijn  ouders  oud  die  leerden  my  een  lesse^ 

En  't  was  haer  laetste  beé  : 

Gedenkt,  ach  kint,  van  wie  gy  zijt  gesproten, 

Siet  dat  gy  wel  u  schaepjes  hoet, 

Gy  zijt  voor  herders  op-gevoed. 

Niet  voor  de  grooten.  » 

3  —  cc  Ick  sal  u  hooft  een  goude  kroon  opsetten 
En  voeren  doen  een  staf.  v> 

—  cc  O  neen!  u  kroon  die  sou  mijn  eer  verpletten 
En  voeren  doen  in  't  graf.  » 

—  cc  Mijn  groote  prael  die  sal  u  schand   bcdecken.» 

—  cc  Och  dat  behoeden  al  de  goón , 
Dat  ick  sou  om  een  konings  kroon 
Mijn  eer  bevlekken. 


(  337  ) 

4  —  cc  In  mijnen  troon  daer  sult  gy  zij  o  verheyen , 
En  heerlijk  munten  uyt.  » 

—  «O  neen ,  my  lust  in  't  groene  veld  te  leven , 
En  werden  's  herders  bruyd, 

En  zijn  een  coningin  van  vele  schaepjes : 
Een  dichte  linde  is  ons  troon, 
Een  roose-kraus  van  bloemen  schoon, 
Pronck  voor  de  knaepjes.  » 

5  —  cc  Wat  geeft  u  't  veld  en  dese  boomgewassen  ? 
Wat  gaet  gy,  herderin, 

Des  morgens  vroeg,  voor  daegh  en  dauw  en  plassen? 

Streckt  liever  niet  u  sin 

Te  zijn  omringt  met  gout  en  blank  beperelt? 

Voor  't  veld  een  schoone  marmervloer? 

Een  koning  voor  een  lompen  boer, 

Een  pronck  der  werelt?  » 

6  —  cc  Natura  heeft ,  o  vorst  ^  doe  sy  my  teelde , 
Geen  kroone  toegevoeght; 

En  nu  fortuyn  my  geen  gebied  meedeelde, 

Soo  ben  ick  wel  vernoeght, 

En  sal  op  't  veld  of  in  bosschagie  woonen 

In  stille  rust  en  nedrigheyd; 

Dus  bid  ick  dat  sijn  majesteyt 

My  wil  verschoonen.  » 

7  -^  <c  Onnoosie  maeght,  hoe  zijt  ghy  soo  versteken, 
Van  weeldens  soet  aenschijn? 

—  <c  Sijn  hoogheyt  weet,  eer  ick  mijn  trouw  sou  breecken , 
So  straf  mijn  God  Jupijn. 

Want  in  mijn  hert  heb  ick  een  lief  verkoren ; 
En  aen  hem,  die  daer  voor  'I  geboomt 
Met  zijn  gewolde  schaepjes  koomt, 
Mijn  trouw  gezwooren.  n 

8  —  <c  Wd  gaet  en  blijft,  ghy  boersche  berderinne. 
Met  uwen  boer  in  't  wout, 

Zaeyt,  plant  en  maeyt,  en  soeckt  u  kost  te  wiimen, 
Wanneer  gy  zijt  gelrouwt.  » 


(  338  ) 

—  cc  En  gaet  gy  kooiogh,  ick  blijf  ia  bosachagie  : 
Gaet  by  u  juffers  in  het  hof, 
Yersoeckt  die,  door  u  konings  lof, 
Tol  snoo  boelaegie. 

[Dit  lied,  door  G.  Stribe  gedicht,  is  te  vinden  in  het  HaerUms  Oudt 
Liedt-^Hieck^  bl.  79.  Men  vergelyke  de  zweedsche  romance  Nanna,  door  Tol- 
lens vertaeld  en  geplaetst  in  den  bundel :  DichAloemen  bij  de  naburen  geplukt  J] 


OORLOGSZUCHT. 


^^ 


1 — W 


g^^ 


Mijn  lief,  mijn  schoon  BeHo-tjjen,  'k  heb  u    zoo       lang  be-mmd. 


m 


H-K-e-H 


* 


* 


mijn  lief- de       gaet  ver- lo  -  ren      'k  ben  tot  den      krijg  ge-iind. 


^^ 


Ti — W 


mrrr^ 


1 


'k  wil   ver- la-ten 


dtÈ 


ie    ik  vry,      mijn  gestrcel  en        vlei -je  -  ry. 


i^ 


ë      ■ 


i 


i 


'k  wil  gaen  vechten.     Ve-nus  knechten!  'klaet  u    in   de      tla-ver-ny. 

1  Mijn  lief,  mijn  schoon  Bellotjen, 
'k  Heb  u  zoo  Ian{][  bemind , 
Mijn  liefde  gaet  verloren, 

'k  Ben  tot  den  krijg  gezind. 

'k  Wil  verlaten  die  ik  vry, 

Mijn  gestreel  en  vleyery; 

'k  Wil  gaen  vechten  :  Venus  knechten , 

'k  Laet  u  in  de  slaverny.  » 

2  —  c(  Ach,  lief,  wat  droeve  woorden 
Hoor  ik  uit  uwen  mond! 

Gy  die  zoo  vele  jai-en 

Mijn  hertjen  hebt  doorwond , 


(  339  ) 

Gaet  gy  my  yerlaten  dao, 
Om  te  zijn  eeo  oorlogsman? 
Lael  ons  trouwen  ^  zonder  rouwen , 
Lief,  aU  't  u  behagen  kan.  » 

3  —  c(  Lief,  ik  en  heb  geen  zinnen 
Voor  trouw  of  echteband; 

'k  Wil  gaen  de  wapens  dragen, 
'k  Wil  zwerven  achter  't  land 
Met  pistolen  en  mei  zweerd. 
En  daerby  een  moedig  peerd. 
Gaen  te  yelden  als  de  helden, 
Dat  is  wat  mijn  hert  begeert.  » 

4  —  «  Schoon  lief,  wat  zult  gy  maken 
Als  gy  te  velde  zijt, 

Daer  men  van  heeter  zonne 
En  van  de  koude  lijdt? 
Daer  men  de  fuzieken  laedt, 
Daer  men  met  de  zweerden  slaet? 
Kappen,  kerven,  't  leven  derven; 
Denk  eens  hoe  't  daer  schriklijk  gaet.  » 

5  —  <c  'k  En  vrees  noch  kap  noch  kerve, 
'k  Vrees  voor  geen  oorlogsbrand  ^ ; 

'k  Wil  gaen  de  wapens  dragen 
Voor  't  lieve  vaderland, 
'k  Heb  veel  liever  aen  mijn  lijf 
Een  blank  wapen  dan  een  wijf; 
1  wil  gaen  strijden,  zonder  mijden 
't  Zy  'k  verwinne  of  dat  ik  blijf. 

I  Brand,  Mumtrë,  Zie  BiMardyk  GmIkAÜ.  in  Toee    W. 

[Door  Willems  afgeschirven ,  londcr  te  vermelden  van  waer  hy  dit  lied 
genomen  heeft.  Waerachynlyk  leeft  bet  nog  ergent  by  *t  volk  voort.  Althans 
srhynt  hrt  nirt  ouder  te  lyn  dan  anderhalve  eeaw.] 


BOEREN   NACHTVRYAGIE. 


1  «  'k  Heb  hier  soo  lang  staeo  wachten^ 

Mijn  soete  herUvriendin , 
Soo  vele  lange  nachten  : 
Ik  bid  u  laet  my  in. 

2  Ik  kwam  door  sneeuw  en  regen, 

Door  weder  suer  en  soet, 
Ik  ben  u  soo  genegen  : 
Uw  deur  my  open  doet.  » 

3  —  c(  Wie  hoor  ik  hier  soo  late 

Staen  singen  Yoor  mijn  deur, 
By  nachten  op  de  strale? 
Staek  jongman  uw  getreur! 

4  Ik  bid  u,  laet  my  rusten, 

Ik  hoor  naer  geen  gevlei; 
'k  Yersmaê  de  minnelusten, 
Het  is  bedriegery.  » 

5  —  <(  'k  Wou  dat  de  donderwolken 

Neerdaelden  op  my  af, 
Of  dat  de  helsche  kolken 
My  zwolgen  in  het  graf, 

6  Zoo  'k  u,  mijn  honingbieken , 

Wil  brengen  in  den  rouw. 
Ach!  laet  my  toch  een  liêken 
U  zingen  van  mijn  trouw.  » 


(341  ) 

7  —  c<  Uw  trouwe,  lieve  mioDaer^ 
Heeft  mijn  jong  hert  gewond. 
Kom  in ,  gy  zijl  verwinnaer : 
Mijn  hert  is  u  gejond. 

[Door  Willems  afgescbrevfn  van  ren  los  blacdje.] 


HARTVERHEFFING. 


fe  ;  I :  J'  ;■  J'.i_»J!  >  j'  i  ;  r  rJ 

^  Wech      on!  wech  on!  tLit       her -te  miin.  dat  heeft  irctruort  «ie 


Wech     op!  wech  op!  dat      her -te  mijn,  dat  heeft  gctrucrt  soe 
Wat      80U  mi      al     der       we-relt  goet,  en  aoudic  daer  van  geen 


^ 


/TN 


::1£=:k: 


^^m 


k    g    Ir 


lan-gen  tijt.  \Vi      wil-Ien  fVis  end*   \TO-lic  njn;  aoe    e^  mijiia  trueren 
vronde  haen?  Dat     mi   be  -  iwa-rrn  mach  den  moet,  dat  wil    ie      al  -  tijt 


I 


i=tE 


/7\ 


^ 


/TS 


1 


13=:*: 


al  --  lt*ii  qiiijt. 
va  -  ren   laon. 


Onn       romt  noch  hudn  een         aa  -  licli  darh  :  vaer 


/7\ 


P=p: 


:p=e: 


Z^=iL 


w     If 


heen  mijn  on-ghe  -  -  luc-  ke !  Én  -  de       al    dat  mi    be  -  -  «warrn  mach  Dat 


±1 


Ieik: 


/7S 


1 


itz^ 


•et  -  tic     arh-ter         rug  -  ghc. 


1   Wech  op!  wech  op!  dat  herte  mijn, 
Dat  heeft  getruert  aoe  langen  tijt. 
\\i  willen  fris  ende  vrolic  sijn; 
Soe  es  mijns  trueren  alles  quijt. 


4:s 


(  342  ) 

Ons  comt  noch  huden  '  een  salich  dach  : 
Vaer  henen  mijn  ongelucke! 
Ende  al  dat  mi  beswaren  mach, 
Dat  seltic  achter  rugghe. 

Wat  soude  mi  alder  werelt  goet, 
Soiidic  daervan  gheen  yroude  haeo? 
Dat  mi  beswaren  mach  den  moet, 
Dat  willic  altijd  varen  Iaën. 

2  Ie  ha  gedacht  :  het  si  alsoe  : 
Wien  alles  leet  ter  herten  geet, 
Die  mach  wel  selden  wesen  yroe  ^; 
Sijn  herte  wenich  vrouden  heet  ^. 
Dat  sprac  een  rein  drut  ^  salech  wijf : 
Ie  soude  mijn  trueren  laten; 

In  goeden  moet  hout  al  dijn  lijf, 
Gaet  vroudelic  op  der  straten! 
Wat  soude  mi,  enz. 

3  Als  ie  van  haer  gesceiden  was, 
Had  si  das  haer  besonnen. 
Och  laet  nu  weder  horen  das, 
Ocht  gijt  mi  woude  gheonnen 
Dat  ie  di  soude  wesen  gheil. 
Dat  waer  mi  wel  ter  hertsen  : 
Ghesciede  mi  soe  groeten  heil 
Ie  soude  vroudelic  scertsen. 

Wat  soude  mi,  enz. 

1  Huden,  huiden,  heden,  en  Terkort  kuin,  heen,  gelyk  men  't  xong.  W. 

2  Vroe,  vrolyk.  W. 

3  Vrouden  heet,  vreugden  heeft.  W. 

4  Drut,  druut,  droet,  geliefd,  bemind. 

[Dil  lied  schreef  Willenis  uil  een  handschrift  der  XÏV'-XV'  eeuw  over, 
en  gaf  het  met  N'*  58  en  i55  bereids  uit  in  zyne  Mengelingen ,  bl.  500  en  vol- 
gende. Daer  hy  aen  deszelfs  hoofd  muzykstippen  vond,  ondernam  hy  de 
moeijelyke  taek  de  oude  voys  in  tegenwoordige  muzykmaet  over  te  bren- 
gen. De  vrienden  van  den  verstandigen  verdediger  der  Vlaemsche  zaek, 
weten  hoe  aendoenlyk  hy  dit  h'ed  wist  te  zingen.  Intusschen  een  beroemd 
toonzetter,   de  heer  De  Coussemaker,  te   Hazehroek,  van  wien  de  geleerde 


(  343  ) 

wereJd,  eeu  doorwrocht  werk  over  Huchald  bexit,  ea  die  roet  Willeros 
eene  allermerkwaerdigste  briefwisseling  hield,  waerover  ik  in  de  voorrede 
een  woord  tal  te  zeggen  hebbeu,  deelt  niet  volkomen  in  't  gevoelen  van 
wylen  roynen  geleerden  vriend.  In  eene  latere  briefwisseling  met  roy,  ver- 
eerde de  heer  De  Coussemaker  zich  tegen  de  poinU-^*orgue  (verg.  Mengelin- 
gen,  bl.  S90),  en  stelde  hy  voor,  het  lied  over  te  brengen  in  de  maet  van 
6/8 ,  op  de  volgende  wyze  : 


-fi- 


:p=S 


z& 


te  mijn,  dat 


Wech     op!  wecb  op!  dat 
Wat        sou    mi     al    der 


heeft  gctruert  soe 


her -te  mijn, 

we-relt  goet  en     soudic  daen'an  gecu 


M  J  J'  J  J' 


^ 


Ê 


lan-gen  tijt.  Wi      wil-len  fris  end*     vro  -  lic  sijn ;  soe      es  mijns  trueren 
vroude  haen  Dat     mi   be-swa-ren  mach  den  moet,  dat   wil    ie     al  -  tijt 

fi     P      ■ 


i 


^^^ 


t 


£ 


al  -  les  quijt.  Ons  comt  noch  hudn  een    sa  -  lich  dach :  vaer  heen  mijn  on-ghe- 
va-ren  Uên. 


e  I  r  e  >  r 


^ 


:te=t 


uc-ke!  Ën-de        al    dat  mi    be--swaren  mach  Dat     set- tic  ach-ter 


i 


rug-ghe. 


Intusschen  werd   dit  lied  gezongen  op  de  wyze  :  Hel  viel  op  ninte  PeeUru 
iMirA/.] 


MI^^EKLACHTE^. 


1   o  moeder  ende  iiiaijliet ,  rriiie  vroti\%e, 
Ie  moet  tl  cla(;lieii  minen  iioet: 
Ie  hebbe  den  janimerÜjcaleii  rouue 
Knde  mesbaren  alsoe  groet! 


(  344  ) 

Ie  ben  een  valschs  verrader  bloei; 
Dies  moetic  doghen  vernoy  ende  pine. 
Ie  saelt  besterven  metter  doet. 
Ay  lacen,  die  scouden  die  sijn  mine. 

2  O  Venus ,  valsche  verradinne , 
Dese  claghe  doe  ie  over  mi! 

Ghi  sout  bewaren  gherechte  minne, 
Ende  ghi  ontrofise,  o  wach,  o  wi! 
Ghi  laet  dese  valsche  sijn  soe  vri 
Dal  si  verdriven  die  minne  fine; 
Des  seggie  uwen  heerscape  fi! 
Ay  lacen,  die  scouden  die  sijn  mine. 

3  Met  miere  valscheit  hebbic  verloren 
Die  ghene  die  was  mijn  toeverlaet : 
Dat  salie  metter  dool  becoren. 

Ay,  mi  behoeft  wel  goeden  raet! 

Mijn  doghen  es  groet  ende  mijn  mesbaer, 

Daer  mi  langhe  in  staet  te  sine. 

Ie  hebbe  verloren  raet  ende  daet. 

Ay  lacen,  die  scouden  die  sijn  mine. 

4  Ie  vant  trouwe  daer  icse  sochte; 
Die  hebbic  al  te  male  verloren  : 
Ie  was  dierste  diese  verwrochte; 
Dies  moelic  draghen  al  den  toren; 
Want  ie  weet  oec  wel,  te  voren 
Die  mijn  lief  ken  plach  te  sine, 

Si  heeft  enen  andren  nu  vercoren. 
Ay  lacen,  die  scouden  die  sijn  mine. 

5  O  Venus,  quade  valsche  vrouwe, 
Waeromrae  en  nemdi  van  mi  niet  wrake? 
Ende  ie  selve  met  groten  rouwe 

Der  valscheit  lide  doer  mine  kaken  ^ 
Men  soude  mi  die  doot  doen  smaken , 
Braden,  sieden  met  venine, 
Ie  hebbe  verdient  wel  alder  saken. 
Ay  lacen,  die  scouden  die  sijn  mine. 

1  Eene  middeleeowsche  »preekwyxe.  ook  een  tloek.  Zie  Bortw  Mg.  II,  in  ghiê. 


(  345  ) 

6  Och  God  here,  of  ie  sochte 
Ane  hare  hovesche  ^[h^nade? 

Walichte  si  haer  mijos  ontfermeD  moehte. 
Ontfermen?  en  soudse  :  het  ware  te  spade. 
En  ware  nochlan,  met  goeden  rade 
Mochsi  mi  troesten  alillekine  : 
Sijn  soude  M  si  es  dies  niet  en  dade. 
Ay  lacen,  de  scouden  die  sijn  mine. 

7  Ende  of  ie  Iroest  sochte  an  hare, 
Ende  sijt  ontseide,  wat  lagher  an? 
Ie  sal  haer  daghen  mijn  mesbare. 
In  sal;  ie  sal;  in  sal  nochtan! 

Ie  ware  een  verloren  man, 
Ghelijc  den  snee  in  sonnescine. 
Hope  ende  troest  dies  benic  van. 
Ay  lacen,  die  scoudén  die  sijn  mine. 

8  Lalict  nochtan,  sekerlike 

Ie  saelt  besterf  en  yroech  ende  spade; 
Nochtan,  bi  gode  van  hemelrike. 
Om  al  die  werelt  ics  niet  en  dade. 
Sonder  hope,  troest  ende  ghenade 
Duchlic  soe  steet  mi  langhe  te  sine. 
Nu  soe  moet  mi  God  beraden; 
Want  die  scouden  die  sijn  mine. 

9  Ay  God ,  onlfeet  die  ziele  mijn 
Als  ie  sterve  die  bitter  doet! 
Mochlic  noch  eens  mijn  minnekijn 

Sien^  met  minen  oghen,  in  yrouden  groet; 

Soe  waric  een  die  blijste  man 

Die  nu  levet  in  eerlrike, 

Ende  die  Tan  moeder  nie  ^  lijf  ghewan. 

God  here,  ontfaet  mine  ziele  in  u  rike! 

1  Sijn  toude.  sy  em  umd*. 

2  üie.  ottii 

[Dit  lied  'm  door  WilleiiM  op  een  los  blaedje  af|{esdireveo ;    het    bekoort 
wis  tot  de  dertiende  eeuw.] 


CZLV. 

MINNESMARÏEN. 


1  Herte  ende  sin,  eode  mijn  vermoghen 
Setlic,  lief,  in  uwer  ghenaden; 

In  mach  ^  nemmermeer  Terhoghen, 
En  moet  sijn  bi  uwen  rade. 

2  Werde  lief,  ie  blive  u  ghestade; 
Tot  uwen  dienste  willic  mi  poghen , 
In  allen  saken,  vroecii  ende  spade, 
Die  u  teren  comen  moghen. 

3  Och,  lieflijc  lief,  ie  hebbe  verloren 
Al  mijn  herte,  ende  u  ghegheven. 
Sint  ie  u  ierst  hadde  vercoren 

Heeft  mi  mijn  herte  te  male  begheven. 

4  Ende  heeft  u  soe  in  mi  verheven^ 
Dat  ie  en  weet  wat  mi  gheboren 
Sal  te  doene,  moetic  dus  leven, 
En  si  ^  dat  ghijt  mi  wilt  verstoren. 

5  Wel  pijnlec  eest  dus  eyghen  sijn  : 
Daer  omme  soe  benic  sere  onghesielt; 
Doch  hopic,  edel  maghet  fijn, 

Dat  ghi  mijns  ontfermen  selt. 

6  Dat  ie  doer  u  dus  beo  gequelt, 
Soe  dal  verswijnt  die  herle  mijn  ^ 
Ende  dit  soe  wort  voer  niet  ghetclt, 
Loendijl  mi,  na  der  hulden  dijn. 


1  In  mach,  ik  en  may 

2  En  ti,  len  zy. 


(347) 

7  O  edel  figuere,  hoyesche  joeght, 
Ic  bidde  u  dat  ghi  mi  yersiet 

Op  hoyescheit ,  ende  doer  uwe  doeght  : 
Niet  dat  icx  verdient  hebbe  iet. 

8  Want  wat  ic  mach  doen  es  al  niet, 
Jeghen  dat  ghi  mi  gheven  moght 
Te  lone,  lief,  als  ghijt  ghebiet. 

In  u  soe  steet  salie  sijn  yerhoght. 

9  Mijn  herte  die  sal  haer  te  male  verteren 
In  doghene,  ende  in  aerbeit, 

Dies  ic  niet  en  can  verwerven 
Alsoet  mi  nu  ghescepen  steit. 

10  Want  si  mi  doet  noch  boesheit, 
Die  mi  mach  hulpen  ende  deren, 
Soe  verkeert  mijn  heil  in  leit; 
Dies  ic  mi  emmer  moet  verweren. 

11  Ic  hebbe  begonnen,  in  weet  wat, 
Want  ic  en  hebbe[r]  gevoelen  in. 
Sent  ic  u  ierst  om  die  minne  bat, 
En  ghecregic  noit  daer  toe  ghewin. 

12  Dat  verdroeft  soe  minen  sin 
Dat  ic  al  ben  van  vrouden  mat. 
Ach  leider,  dits  al  mijn  beghin! 
Aldus  gheet  der  aventueren  rat. 

13  Nochtan  en  willic  twifelen  niet 
Sinc  sal  mijns  hebben  ghcnade^ 
Als  si  mijn  daghen  selve  ane  siet ; 
Want  ic  soe  blive  haer  ghcstadc. 

14  En  si  dat  kere  bi  valschen  rade 
Der  niders,  die  noit  doght  beriet, 

Si  en  sal  niet  ionen  goet  met  quade: 
Want  alle  aercheit  van  haer  vliet. 


(348) 

1 5  Nemmermeer  en  magicse  haten , ' 
Wat  mi  yan  hare  mach  ghescien^ 
Nochtan  heef  si  mi  soe  belaten 
Dat  mi  alle  Trouden  TÜen. 

16  Maer  dat  doet  haer  groet  ontsien 

Dat  eneghe  yroeghers  mochten  vaten, 
Die  altoes  om  clappen  spien  : 
Die  duvel  moetse  noch  verwaten! 

17  Och,  here  God,  woudi  vermincken 
Clappers  tonghen,  ende  wroeghers  met^ 
Die  op  alle  doeghden  stincken! 

Ie  ware  sciere  van  hare  ontset. 

18  Si  es  soe  hovesch  ende  soe  beset. 

Si  soude  mi  onst  van  herten  scincken, 
Ende  trecken  mi  van  onder  dnet 
Daer  ie  onder  moet  versincken. 

[Insgelyks  door  Willems  op  een  los  blae^je  afgeschreven,  tonder  vermel- 
ding der  bron.] 


CXLVI. 

DE  AVONDWANDELING. 


1   Die  vrouwen  sijn  al  selc  van  seden  : 
Alse  die  vespertijt  een  wile  es  leden, 
Dan  gaen  si  sitten  voer  haer  dore. 
Om  dat  si  van  lostecheden 
Willen  hebben  haren  vreden, 
Soelen  locht  ende  soeten  gore. 
Dan  soe  lijt  haer  kinnesse  daer  vore , 
Selc  te  perde  ende  selc  te  voet. 
Si  biet  hem  hovescheit,  ende  hi  hai*e; 


(349) 

Si  lichten  beide  cappruun  ende  boet. 
Dit  duDCt  mi  wesen  al  te  goei 
Datse  manlijc  anderen  bieden  ere; 
Maer  dese  hovescheil  moit  te  sere. 

Een  man,  die  gherne  sijn  lief  ken  saghe, 

In  ghenen  tiden  van  alden  daghe 

En  sal  hijs  bat  ghespreken  connen , 

Dan  dat  hi  daer  leggbe  sijn  laghe 

SaTons,  inder  vrou\%en  vlaghe, 

Eer  dJe  maelüjt  es  begonnen. 

Een  opsien  heeft  hi  dacr  ghewonneo, 

Ende  daer  toe  een  groeien  mede  : 

Soe  en  heeft  hi  niet  om  niet  gheronnen; 

Want  onbegrepen  es  die  sede. 

Ie  bidde,  minners  telker  stede, 

Dat  ghi  wel  onthoiit  dese  lere! 

Maer  dopstaen  moit  de  vrouwen  Isere. 

Die  savons  (jaet  ter  laveien, 
Voer  die  vrouwen  hem  vermeien  , 
AU  si  ter  nisten  sijn  gheseten, 
Dan  gheet  men  gheerne  dansen  reien. 
Deus,  hoe  wel  mach  hen  ghereien 
Die  daer  haer  lief  te  venden  weten! 
Eer  men  dat  aventmacl  gheet  eten 
Soe  gheet  dat  volc  op  ende  neder. 
Die  vrouwen  souden t  node  vergheten; 
Si  slaen  op  ende  sitten  weder. 
Die  dan  in  haer  tienen  sijn  teder, 
Die  werden  dan  buten  kere; 
Wanl  dopstaen  moit  hen  te  sere. 

i  Hoe  mocht  men  beter  dinc  ghevinden. 
Dan  dat  keren  ende  dal  winden. 
Na  \espertijt,  van  stratco  te  straten? 
Want,  dan  gheet  dat  vroudelec  ghesindc 
Ter  locht  waert  sitten,  tallen  inden, 
Om  dat  si  coelheit  selen  vaten; 

ii 


(  350  ) 

Ende  oec  soe  en  selen  sijs  niet  laten , 

Gomt  daer  haer  kennesse  Yore  ghegaen, 

Si  selen  hem  daer  toe  ghesaten 

Dat  si  j^hen  hem  opstaen. 

Die  meneghe  soude  sijn  oghen  opslaen 

Op  die  vrouwen,  vele  mere, 

En  moide  dopstaen  niet  soe  sere. 

5  Die  wandelinghe  dunct  mi  craes, 
Ende  oec  eest  een  vriendelijc  solaes; 
Maer  mi  ghebrecter  een  dinc  an  :  — 
Biedt  men  hovesheit  enen  dwaes, 
Hi  peinst :  «  Die  vrouw^e  groet  mi ,  jaes !  » 
Die  sot  verheft  hem  selven  dan, 
Ende  hi  peinst  :  «  Ie  ben  een  eerlec  man , 
Want  die  vrouwen  groeten  mi.  » 
Maer  luttel  goet  soe  weet  hi  dan 
Dat  men  met  hem  sot  daer  bi. 
Maer  vele  te  noder  wandelen  si, 
Sijn  si  vrouwen  ofte  heren, 
Om  dat  die  hovesheit  moit  te  sere. 

[Op  een  los  blaedje  afgeschreven,  zonder  vermelding  der  bron.] 


cxLvn. 

MINNESPREÜKLIED. 


1   Vele  suchten, 
Sere  duchten, 
Ongheval , 
Luttel  spreken. 
Dit  sijn  treken 
Van  minnen  al. 


(551) 

2  En  es  dier 
Soe  ooghehier, 
No  quader  veoijo, 
Dan  wroeghers  tonghen 
Onbedwonghen , 

Daer  minners  sijn. 

3  Dal  Trouwen  seghet 
Daer  ane  leghet 
Luttel  crachl, 

Dat  si  segghen  heden 
Es  somwile  leden 
Eer  middernacht. 

4  Mi  soe  en  Iwifelt  niet, 
Si  en  moeten  verdriet 
Dieke  doghen. 

Die  minnen 

Dat  si  ghewinnen 

Niet  en  moghen. 

5  Mi  es  ontoghen 
Ende  ontvloghen 
Dat  herte  mijn. 
En  sijt  niet  erre, 
En  es  niet  verre, 
Lief  minnekijn. 

6  Van  minnen  Ie  quelene , 
Ende  dat  te  helene 

Die  men  mint, 
Dats  ene  pine 
Daer  alle  medesine 
Af  verblint. 

7  En  es  gheen  uonder 
Al  comt  hi  tonder 
Ende  wert  vertcrt, 
Die  sere  mint 

Ende  niet  ghewini 
Dat  hi  beghert. 


(  352  ) 

8  Der  minnen  leven 

En  was  noit  ghegheven 
Bi  flcoenhedea, 
Maer  bi  ghelucke 
Gheeft  si  haer  stuckea, 
Ende  doel  noch  heden. 

9  Scone  wijfii  te  pliene, 
Ende  die  tanesieoe 
Te  nauwe  ende  Isere, 
Dal  es  een  lost, 

Die  dicke  cosi 
Den  man  sijn  eere. 

10  Meneghe  yrouwe 
Drijft  groten  rouwe 
Alsi  doel  quaet, 
Dat  si  Ie  doene 
Daema  weri  coene, 
Mids  quaden  raet. 

11  Dicwile  vindt 
Die  loeslec  mint 
Weth  ende  raet, 
Daer  hi  mede 
Beboul  den  vrede: 
Dat  es  hem  quaet. 

12  Meneghe  heeft  lijf 
Ende  ziele  om  wijf 
Ghewaghet  beide, 
Dat  hi  te  voren 
Nochtan  verloren 
Hem  selven  seide. 

13  Die  raet  die  vint : 
Ene  vrouw  die  mint 
In  corten  stonden , 
Eer  si  verliest 

Dat  si  verkiest, 

Daers  na  gheen  gronden. 


(  553  ) 

14  En  es  wijsheit 
Boven  Iscalcheit 
Eens  wijfe  die  mini; 
Noch  gheen  man , 
Hoe  yeie  hi  can<» 
Sine  machten  blint. 

15  Die  lief  ende  leei 
Van  minne  weet 
Ende  hevet  ontfoén, 
Die  mach  kinnen 

Die  cracht  van  minnen 
Ende  leren  gaen. 

16  En  bleef  noit  herte 
Langhe  in  smerte 
Die  trouwe  minde, 
Sine  bleef  vertroest 
Ende  oec  verloest 
Van  gode  int  inde. 

17  Een  vrouwe  die  hulpen 
Wilt  ende  stulpen 
Eens  mans  rouwe, 

Die  en  sal  niet  scheden 
Hi  en  es  te  vreden 
Van  hem:  dals  Irouwe. 

18  Ghelijc  dat  trecl 
Nature  die  weet, 
Ende  minne  die  bint, 
Daer  saen  die  herte 
Met  comt  in  smerie 
Als  hi  dit  kim. 

19  Dicke  es  coene 
Die  dioc  Ie  doene; 
Die  ghene  die  mint 
Die  hi  spade 
Sprake  ocht  dade, 
En  mindi  twiot. 


(  354  ) 

20  Die  anxt  der  doet 
Die  es  soe  groet, 
Datti  yerwiDt 
Al  ongheTal 
Ende  minne  ende  al , 
Als  hi  beghint. 

[Ook  op  een  los  blaedje  afgeschreven,  zonder  Termelding  der  bron.] 


MEILIED. 


1  Laet  ons, 

Laet  ons  de  mey  wat  loyen , 
Met  loYe  heeft  hy  bestoven 

Die  hoven  , 

Noort  ende  suut: 
Ghelijc  die  rosen  die  staen   in  cruut , 

Zo  neemt  hy  uut. 

2  Virtuut 

Boven  alle  maenden  die  men  vint 
Zo  heeft  de  Mey,  vri   uut  ghetermint 

Alsoet  wel  seint 

Suut  ende  nort. 
O  minders  ione ,  nu  naer  my  hoert , 

Ende  neemt  confort! 

3  Orbort 

Den  lijt,  die  es  vor  hoghen  : 
Wilt  eic  u  minne  toghen, 

Ende  poghen 

Naer  uus  liefs  danc. 
Gael  hoort  der  nachtegalen  sanc : 

Die  vruecht  es  lanc. 


(  555  ) 

4  Vry  vranc 

So  eyst  goei  gaen  id  dat  foreest : 
EIc  mach  versceppen  sioen  gheesl, 

Ende  onbevreest 

Ende  wel  bevrijt,    ^ 
So  sijn  wy  ioder  vroeyden  crijl 

Den  roeyen  tijt. 

5  Jolijt 

Dat  moet  ons  langhe  dueren, 
Wil  ons  de  mey  bemueren, 

Mijn  trueren 

Bedeghe  al  stel, 
Men  vint  meer,  dat  weet  ie  wel, 

In  segghet  niet  el. 

6  Bevel 

Van  uwen  lieve  wilt  an  trecken, 
Wilt  uus  liefo  eere  decken; 

Scumt  tbecken 

Die  spreken  quaet, 
Daer  zy  noeynt  an  en  saghen  mesdaet : 

Dat  es  mijn  raet. 

7  Verstaet 

W^at  ie  u  hcbbe  ghesonghen! 
Wacht  u  van  quaden  tonghen, 

Ghy  ionghe! 

Sy  houden  haer  lot, 
Knde  met  goeder  minnen  den  spot : 

Dat  es  mijn  slot. 

'it  het  handboeksken  van  verpachting  der  goederen  van  sint  Jacobs 
huis  te  Gent,  gedurende  de  jaren  U47-Hi8,  gehouden  door  broeder 
T  Wieken.  De  kopy  is  door  den  heer  Schoutheer,  in  zyn  leven  archi- 
it  van  Gent,  aen  W.  bezorgd.  -  Over  de  meiniaend  als  niaend  der  liefde 
rkt  de  Gnivr  in  lyne  Rrpuhlique  den  Champê  Élynéen,  III,  bl.  91}  en  volg. 
^e  gckunMcIde  vorm  %-an  dit  lied,  waermede  te  vergelykrn  is  .N*  CXLY, 
>merkclyk.| 


NIEUWJAERSLIED. 


1  Duecht,  iuechl,  vruecht  ende  een  salich  iaer 
Wensch  ie  u,  mijn  liefete  vyoletle, 

Wien  ie  mi  eyghen  yoort  een  paer, 
Levende  oft  dooi,  eeuwelic  besetle: 
Bloeme,  daer  ie  met  allen  sinnen  op  lette, 
Ic  hope  ten  sal  u  niet  berouwen. 
Macht  wesen,  ic  wensche  na  den  banckette 
Te  liggen  in  uw  armkens  zonder  mouwen. 

2  Lasen  al  vallic  dus  onbedect^ 

Lief,  en  neems  in  gheender  onweerde, 

Het  doet  natuere  die  mi  verweet 

Nacht  ende  dach,  schoon  suver  gheerde. 

Twaer  cleen  ghescil  dat  u  mijns  deerde! 

Schoon  lief.  wilt  doch  mijn  ionste  betrouwen. 

Mi  en  roecte  niet  wat  icker  om  verleerde, 

Te  liggen  in  armkens  sonder  mouwen. 

3  Princesse  al  claech  ic ,  ghi  achtes  twint  ' : 
Nochtans  bid  ic  u  schoon  roder  mont, 
Laet  mi  doch  wesen  van  u  bemint, 

So  blivic  eeuwich  van  herten  ghesont. 
God  wil  ons  ghesparen  tot  dier  stont 
Dat  wi  malcander  in  liefde  vaste  houwen, 
Ende  dat  wi  vinden  den  soeten  vont, 
Te  liggen  in  armkens  sonder  mouwen. 

I  Ghi  achtet  twint,  gy  acht  hêt  niei  em  Biet. 

Uit  myD  handschrift  Refereynen^  bl.  i93.  Ook  gedrukt  in  de  Terxa- 
meling  Gheprent  Tanttverpen  op  die  Lombaerde  veste  bi  mi  Jan  van  Doeê^ 
horch,  omtrent  het  jaer  4500,  waervan  een  exemplaer  hestaet  in  de  uni- 
vcrsitcits  bibliotheek  Ie  Gent.  W. 


CL. 


LOF  DER  GELIEFDE. 


Con  afflisione 


t/  Ghe-se-gent    rijn  mijn  liefe  bruin  oo ghen,        die  mijn  jong 


$ 


ï 


JCt 


her  -  te        doen  Ter  -  -  droo ghen !        6he  -  se  -  gent     sijn    haer 


i 


^ 


33t=# 


«— « 


borst-kenB    rond ! 


Ghe-ie-gent     rijn  haer      roo-de        wan- 


i 


c^r^ 


^ 


33t 


± 


ZO 


^      '  ghen ,         die  my  van       min  -  ne      doen  Ter  -  -  lan  -  -  -  ghen ! 


I"' jijjij.'ii 


f 


Ghr-se-gent     ia  haer 


mond. 


1   Ghesegent  sijn  mijn  liefs  bruin  ooghen. 
Die  mijn  jonck  herle  doen  Terdroo|f hen ! 
Ghesegent  sijn  haer  borsikens  ronl! 
Gheseijenl  sijn  haer  roode  uangen. 
Die  my  van  minne  doen  verlanghen! 
Ghesegenl  is  haer  roode  moni! 


2  Schoon  lief,  ach  had  ick  duisenl  tonghen, 
Om  uit  te  spreken,  onbedwongen. 
En  om  te  loven  uwen  naem, 
lek  sou  hem  door  welsprekendheden , 
lek  sou  uw  naem,  vol  soeticheden 
Een  iegelyk  maken  aengenaem ! 


(  558  ) 

3  Rijck  Godt,  ware  ie  Appolo  mede, 
Dal  ick  u  schildren  mocht  mei  vrede, 
U  aenschijn  schoon,  u  rooden  mont, 
U  lieflijck  haer,  u  schoon  bruin  ooghen, 
U  vel ,  met  bloet  en  sneeu  doorvloghen  > , 
En  daer  mijn  hope  is  op  gegront. 

4  Ghy  sijt  hel  die  mijn  deucht  versekert, 
Ghy  sijt  diegeen  die  my  verbetert, 
Waer  mijn  jonck  herteken  voor  beeft. 
Ach,  sonder  u  soo  moet  ick  sterven. 
Ach,  sonder  u  moet  ick  bederven; 
Want  ghy  alleen  my  tleven  gheeft. 

5  Ghy  sijt  mijn  lief,  mijn  alderliefele , 
Mijn  alderschoonste,  mijn  alderfierste; 
Maeck  dat  ik  niet  en  comme  te  val. 
Op  dat  ick  alle  mijn  vyanden. 

Te  niet  mach  brengen  en  te  schanden. 
Die  ons  benyden  overal. 

6  De  winter  sal  gheen  kou  gehenghen. 
De  somer  sal  gheen  vnichten  brenghen. 
De  Hchlen  dach  sal  niet  opgaen, 

Men  zal  die  werelt  demoleren. 
En  door  de  drooge  see  passeren. 
Eer  ick,  mijn  liefste,  u  af  sal  gaen. 

I  ü  tel  met  bloet  en  sneeu  doorrtoghen.  Deie,  wat  sterkere  Tergelykini;  dan  degene 
▼an  OTidiut : 

Speclat  ei  in  niveo  misium  candare  ruborem. 

treft  men  veel  aen  in  de  oud  noordtche  poëiy.  Vergelyk  Griinm*t  Altdêutêehe  WdkUr,  I,  p    8  W 

[Door  Willems  afgeschreven,  waerschynlyk ,  met  eeiuge  veraoderingen , 
uit  zyn  handschrift  van  1635,  het  welk  thans  aen  de  bibliotheek  van  Boi^onjc 
behoort.  Ten  minsten  bevindt  zich  dit  h'ed  in  gemelden  bundel;  doch  het 
is  daer  van  zestien  coupletten.  De  wyze  vond  ik  in  den   Blyden  Requiem, 


CU. 


MEIPLANTING. 


Andante  poco  moderato. 


^'^  Ji  j  J  ^r  ir  p  e  r  f  I  ^-^'^ 


Het       Tiel  een  he4neU      dau-we  toot  myn  liefs      Ten  -  ster-kijn. 


t/        'k  en  weet  seen   ■enooner  vron-we»  li        itaet  in  't  her  -  te      innn. 


^ 


Ji  Nff  r  r  I 


£ 


Si        hout  mijn  hert  be  -  -  van  -  gnen ,  't  welk     ia  ao      «eer  door  - 


IMJUSJI^ 


^^ 


-ghen 


JÊ — W 


•  wont :  mocht    ik  haer  troost  ont  -  £ui 


ao      wacr^   ik  ganachge- 


tJ    -  -  aont 


1  Het  Yiel  eeo  hemels  dauwe 
Vor  mij  DS  liefe  veoslerkijo  ^ 

Ie  en  weet  geen  schoonder  vrouwe, 
Si  staet  int  herte  mijn; 
Si  hout  mijn  herte  bevangheD, 
Tweicke  is  so  seer  doorwont : 
Mocht  ie  haer  troost  ootfonghen, 
So  waer  ie  gansch  ghesont. 

2  Die  winter  is  verganghen, 
Ie  sie  des  meis  yirtuit, 

Ie  sie  die  looverkens  hanghen. 
Die  bloemen  spruiten  int  eruit; 
In  ghenen  groenen  dale 
Daer  ist  ghenoechlic  sijn, 
Daer  singhet  die  nachtegale, 
Ende  so  menech  YOgelkijn. 


(  360  ) 

3  Ic  ivil  den  mei  gaen  honen 
Voor  mijn  liefs  vensterkijn , 
Ende  schenken  mijn  lief  trouwe, 
Die  alderliefste  mijn, 
En  segghen  :  Lief ^  wilt  comen 
Voor  uw  dein  yenslerkijn  staen, 
Ontfeet  den  mei  met  bloemen 
Hi  es  so  schoone  ghedaen! 


[De  woorden  in  Jan  Roulans'  Liedekens-boeek,  1544,  oyergenomen  io 
Uhland's  AUe hoch-und  niederdeutschen  VoUesUeder,  I,  bl.  178.  De  melodie  Id 
den  Blyden  Requiem,  bh  99.  Hoffioaon  von  Fallerdeben,  in  het  tweede 
deel  zyner  fforce  Betgicos,  den  aenhef  gevende  van  verscheideue  liederen, 
welke  in  de  XV*  eeuw  voor  zangwyzen  dienden,  schryft  op  bl.  84  het  vol- 
gende af : 

Het  Tiel  een  coeleii  douwe, 
Tot  enen  yentteren  in, 
Na  eenre...] 


CUL 


BESCHEIDENHEID. 


Dolente. 


/r^ 


f — W 


£ 


33 


De        win  -  ter    is    een 


on-weert  gast. 


Dat  merk  ik 


-4- 


ra 


den  da  -  - 


o»  r 


ï 


an 


-  ghe,     lek    had  een  boelken  en      diat  waa  waer  — 


/TN 


ritard. 


1 — W 


—    in  't  o -pen  -  baer,    sy   en        was  my  niet    ge  -  -  trou-we,   des 


EË 


-G^ 


jCSZ 


lijt    ik     rou   -   -   we. 


(561  ) 

1  De  winter  is  een  onweert  gast, 
Dat  merc  ie  an  den  daghe; 

Ic  had  een  boelken,  ende  dat  was  waer, 

Int  openbaer  : 

Si  en  was  mi  niet  getrouwe 

Des  lijt  mijn  herteken  rouwe. 

2  Het  gaet  ten  yastelavont  waert, 
Nu  lenghen  ons  de  daghen; 
Mijn  lief  boot  mi  een  cransëlijn 
Van  peerlen  fijn^ 

Oft  ic  souden  willen  draghen 
Totten  daghe. 

3  Daer  na  coemt  ons  die  lieye  tijt, 
So  spruiten  ons  die  bloemkens, 
Si  springhen  uut  so  menigherlei, 
Coel  is  de  mei, 

Ie  hoore  den  nacht^[aei  singhen 
Van  minnen. 

4  Wat  acht  ic  op  den  YOghelen  sanc, 
Oft  op  quade  nijders  tonghen? 

Mijn  lief  boot  mi  haer  armkens  blauc, 

Ic  weets  haer  danc; 

Ic  en  salts  mi  niet  beromen, 

Mach  ic  dacr  in  comen. 

[Jan  Roulans*  Liedem-boeckj  Anlw.  1544,  overgeaoiiieD  door  UbJand,  I, 
p.  87.  Ook  een  platduitschen  text  geeft  laetstgemelde  venamelaer  op.  Een 
boogduiUcheo  treft  men  aen  in  het  Deutsche  Mueeum^  1780,  II,  p.  ii^'i^ 
ïn  Buschiogs*  VoUmliedtr^  bl.  49.  ia  De$  Knahen  Wunierkorn^  I,  p.  39, 
by  Von  Erlacb  Volkêlieder  der  DeuUchej  1,  103.  De  langwyze  is  te  vinden 
in  de  Souterliedekenêf  j».  110.  De  platduitsclie  lext  spreekt  van  geene  on- 
trouw der  liefste.  Het  eerste  couplet  luidt  aldaer  volgeodcrwyt  : 

Da  wiolOT  it  e«a  oawecii  fstt. 
Dat  mark  ik  aaa  da  dagaa. 
ViJB  lief  gaf  ray  een  kraatclija . 

Vaa  pacrien  fya. 
IU\  lal  ik  Bal  lutlan  dragaa 

Al  aija  dagati.j 


OLIIL 
VAN  HAER  BEN  IK  GESCHEIDEN. 


1  Ghestadighe  minne  draghe  ick  allijt, 
Dies  lijdet  mijn  herte  pijn. 

Mochl  ick  noch  sijn  van  haer  Yerblijl, 
Hoe  vrolick  soude  ick  sijn! 
Tot  haer  soude  ick  my  keren, 
Gheen  ander  Kef  begheren, 
Want  sy  is  die  alderliefete  mijn. 

2  Ist  niet  een  druckelick  leven 
Te  derven  die  ick  min? 

Ick  hadder  my  toe  begheven, 
lek  en  was  niet  dan  een  kint; 
Ick  dedet  in  corter  uren. 
Dat  ick  langhe  moet  besuren, 
Eilaes^  ick  was  so  seer  verblint! 


3  Doen  ick  laeste  met  oghen  aensach 
Die  mijn  herteken  heeft  bevaen, 
Doen  was  ick  vroUck  nacht  ende  dacb, 
Ende  nu  ist  al  ghedaen. 
Van  haer  ben  ick  ghescheiden, 
Alle  druck  moet  ick  verbeiden, 
Ik  mach  wei  trurich  gaen! 

[Jan  Koulans*  Liedekens-hoerk ,  Antw.  1544.] 


GUT. 

VAERWEL  AEN  ANTWERPEN. 


1  Adieu  Antwerpen,  ghenoechlick  plein, 
Van  u  80  moei  ick  scheiden, 

lek  laet  daer  in  liiefote  grein  : 
God  wil  mijn  boei  gheleiden. 

2  Ais  ick  uien  lande  yaren  moet, 
Al  binnen  den  eersten  jare, 
Hoe  dick  verwandelt  mijn  Moet, 
Ie  stenre  een  martelare. 

5  Als  ick  vaer  over  die  se. 
Van  rouwe  so  wil  ick  sterven. 
Dat  doet  mijn  jonc  herte  we , 
Ick  sal  te  male  bederven. 

4  Och  venus  vrouwe,  voeret  mijnen  schilt, 
Aen  u  roepe  ick  ghenade. 

Helpt  my,  dat  ick  mijn  boel  ghewin, 
Ende  staet  my  nu  te  stade. 

5  Dat  jaer  is  lanc,  mijn  loon  is  cranc. 
Mijn  hope  heb  ick  verloren; 

Had  ick  mijn  boel  bijder  hant, 
Gheen  goet  core  ick  daer  voren. 

6  Och  lacen,  zy  en  acht  niet  meer  op  my, 
Des  lijdt  mijn  herte  rouwe; 

Sy  heeft  een  ander  liever  dan  my, 
Sy  en  was  my  noit  ghetrouwe. 

7  Die  dit  liedeken  heeft  ghedicht, 
Hy  hevet  wel  ghesonghen 

Ter  eeren  van  sijn  soete  lief. 
God  schein  ^  der  nijders  tongfaen! 

I   Vheïn.  Ê€k9md9 

[Jaii  Koulans*  LiedekenM-boerk ^  Aniw.  f544.] 


CLV. 

ORLOFLIED. 


1  Met  Venus  wincxkens  bem  ie  ODtstekeo! 
Sehoon  lief,  stelpt  mijn  verdriet : 

Van  grooten  rouwe  mijo  ogen  leken, 

Wilt  my  toch  heipea,  en  lates  niet! 

Al  ware  my  droef  heit  en  yeel  leet  gheschiet, 

Al  ware  ie  toler  doot  ghewont, 

Mochte  ie  u,  schoon  lief,  eens  spreken, 

In  corten  stonde  ware  ie  ghesont. 

2  Wie  soude  u  schoonheit  konnen  verconden? 
Dijn  aensicht  blinct  als  der  sonnen  schijn, 

U  caecxkens  sijn  blosend,  u  oogskens  bruun  bevonden. 

Dijn  asem  es  soeter  dan  huenich  of  wijn. 

Alle  mijn  sinnen  bi  u  in  dooien  sijn. 

Als  ie  dincke  om  u  schoonheit  clair, 

Vrouw  Venus  schichten  mijn  herte  duerwonden, 

En  ghy,  schoon  lief,  en  achtes  niet  een  hair! 

3  Wat  batet  my  u  schoone  verboghen? 
Wat  baet,  schoon  lief,  dat  ghy  my  greit? 
Als  my  de  smake  heel  es  ontvloghen, 
Wat  batet  my  spijse  vorengheleyt? 

Als  u  persoon,  schoon  lief,  my  wordt  ontseyt, 
Wat  mach  my  baten  u  wesen  fier? 
Voor  dat  aenschouwen  van  mijn  ooghen 
Prijse  ie  het  blusschen  van  tminnevier. 

4  Mocht  my  tghebruuken  eens  ghebueren 
Van  uwer  schoonheit,  wel  liefste  soet, 

Al  moestic  van  stonden  aen  de  doot  besneren , 
Alsoe  Leander  dede  in  's  waters  vloet. 


(  565  ) 

OF  dalen  met  Orpheiis  bi  thelsch  (];hebroet, 
Ie  souder  u  halen ,  och  liefste  jenl  ^ 
Waret  ooc  by  force  ie  soudel  clouck  aventuren: 
Want  liefde  en  ylucht  voor  (jheen  torment. 


5  Ie  ghere,  liefete,  in  liefden  te  ghebruucken 
Voor  alle  ghenouchte  of  spel , 

L' wen  mont  te  cussen ,  ende  voorts  tonthiucken 
V  armkens  blanc.  naer  naturen  bevel. 
Gheen  goet  en  beghere  ie  ter  werelt  el 
Dan  u,  soete  lief,  om  mijnen  ghenoechte. 
Mocht  ie  ten  laetsten  in  uw  armkens  duucken, 
Ie  hadde  goedts  ende  {jhelts  ghenouch. 

6  Daer  lief  by  iiefve  tsamen  verblijden 
Daer  es  volmaecte  blijtscap  ende  vruecht^ 
Daer  sijn  ver(;heten  stond  ende  tijden, 

Daer  wordt  ghesonghen  vander  menschen  juecht. 

Vcrcoelt  in  my,  by  uwer  duecbt. 

Dat  liefde  vicrich  ontsteken  doet. 

Mijn  vruecht,  mijn  hopen  en  es  niet  dan  lijden  : 

.Sinder  u  troost  mijn  herte  breken  moet. 

7  Al  ware  ie  rouwïch  in  sdoots  gbebaeken^ 

ffhy  muecht  my  wecken  met  een  schoon  woort, 

Oock  muecht  gy  blusschen  mijn  vierich  blaken; 

^laer  och  ie  vinde  noch  (▼cea  confoort. 

Sijt  ghy,  soet  lief,  up  my  verstoort^ 

Se(;(;het  my,  ie  bidts  u,  saen; 

Ir  wil  so  gheme  pays  met  u  maken: 

Och,  tes  my  leet  hebbic  u  yet  misdaen. 

R  Oorlof  prinresse.  schoone  Oryande, 
Naer  wie  mijn  hertebloet  vcrianct; 
ie  hope  ie  ja(;he  in  Vcnus  warande  : 
Wat  batet  my  dat  ie  ja(;he  en  niet  eu  vangh? 

46 


(  366  ) 

De  schicht  van  minnen  mijn  leven  crancl : 
Noynt  man  en  leet  meerder  verdriet. 
Oorlof,  o  liefste,  ie  trecke  nten  lande, 
Och  nemt  in  dancke  mijn  oorlofliet! 

[Gedicht  door  Karel,  heer  vanMocrbeke,  omtrent  het  jaer  1560.  Dit  lied 
zong  hy  op  de  wyze :  «  Een  aerdig  dierken  heb  ick  uutvercoren.  >»  WilleiDS 
schreef  de  gedichten  van  den  heer  van  Moerbeke  af,  in  eenen  handel  ver- 
meld in  de  Bibliotheca  WiUemsiana  ^  d.  II,  onder  N'  4768.] 


CLTI. 

AFSCHEID. 


Ick  seg  adieu,  wy  twee  wy  moeten  scheiden. 

Tot  op  een  ander  tijt : 
Tot  dan  sal  ick,  dan  sal  ick   troost  verbeiden, 

Ick  laet  by  u  dat  herte  mijn; 
Want  waer  gy  sijt,  daer  sal  ick  sijn, 

't  Si  vreucht  of  pijn, 
Altijt  sal  ick  dijn  eigen  sijn. 

lEen  duytsch  Musijck-boeck  y  daer  inne  begrepen  sijn  tele  schoone  iiede- 
kens  met  IlIIy  mei  7,  ende  met  VI  partyen.  Nu  nieutcelijck  met  groote 
neersticheyt  ghecolligeert  ende  vergaert.  Gecomponeert  by  diversche  excellente 
meesters.  Loven,  by  Peeier  Phalesius,  ^572.  Hel  muzyk  van  dit  lied  is  van 
Episcopius.  Ongelukkiglyk  bevat  hel  exemplaer  dat  aen  Willems  behoorde 
enkel  de  basparty.  Dit  lied  vindt  men  aldaer  fol.  15  vers.] 


CLvn. 

LIEFDE  MET  LIEFDE  BELOOND. 


Vriiecht  eu  diiecht  myn  hert  verhuecht^ 

Nochtans  so  moet  ick  ti*euren. 
Troost  my,  lief,  als  (jhy  wel  meucht, 
En  laet  my  troost  gebeuren. 
Soete  lief,  u  claer  aenschijn 
Dat  verhuecht  het  herte  mijn. 
Liefde  te  dragen  en  es  geen  pijn, 
Als  liefde  met  liefde  geloond  mach  siju. 

[Uit  bet  zelfde  muzykboek ,  bl.  6  verso.  De  melodie  mede  van  Episoopius. 

In  eene  verzameling  van  Catharina  De  Backer,  ten  jare  1574  gesebreven, 
komt  dit  lied  in  drie  coupletten  voor,  doch  met  een  langer  refrein.  Ik  deel 
bet  bier  mede,  naer  het  abchrift  door  Willems  opgenomen  in  een*  bundel 
Refreinen,  enz.,  beschreven  in  de  Bibliatheca  WUlemsianay  onder  N'  4768. 

1  Vreucht  ende  deucht  mgn  herte  Terhettcht, 
FlochUDt  M>  moet  ie  treuren : 

Troott,  mijn  tchoon  lief,  eb  |hy  beet  rocttcht, 

Zo  mech  roy  trooet  ghebearen. 

Went,  toete  lief,  u  cber  eeaachgn. 

Det  Terlieuolit  het  herte  mijo, 

Liefde  te  drafhea  en  eet  §heen  pgn, 

AU  liefde  met  liefde  ghelooat  mech  lijo 

Compt  vron  VeoiM,  compt  Pellet, 

Heest  u  ghy  goddinnefcent  ret. 

Hoort  tchoon  lief  neer  mijn  Teraieen, 

Leet  u  liefde  by  liefde  steen 

2  Peintea.  hopen «  tochten  en  treuren 
Heeft  mijn  herte  be^nghen. 

Leet  my,  schoon  lief,  uwen  troost  fbcbevren, 
leer  u  sUet  mijn  Terlanf  ben  . 
Went  ghy  lijt  mgn  liefste  lief. 
Ghy  tijt  mijns  herten  gerief, 
liefde  te  dreghen.  ent 

3  Die  lirfste  jent ,  te«r  eicellent , 
Zy  heefi  mijn  herte  bevenghen , 

Zy  steet  so  veste  Int  herte  gh^prenl. 
5leer  heer  «leet  mgo  Teflangben. 
Ie  en  brgheere  roet  heer  gheen  g<»et, 
Dst  he<*fl  ghrdaen  heer  eenscbijn  toet. 
Liefde  te  dreghen ,  ent  | 


CLTIU. 


MINNEKLAGTEN. 


Waer  zy  dy    lief,  waer  meugdy  zijn,  die  my  doet  grief  en  swaer  ghe- 


pijn  ?  Ie  vraegh  het  u  on  -  rus-tich,  waer   zy   dy  lief  wel  -  lus  -  tich ! 


1  Waer  zijdy,  lief, 
Waer  meugdy  zijn , 
Die  my  doet  grief 
En  zwaer  ghepijn? 

Ie  vraegh  het  ii  onrustigh, 
Waer  zijdy,  lief  wellustich? 

2  Puer  onghesont 
Is  al  mijn  zeer, 
Ie  ben  ghewont 
Ter  dooi  en  meer. 

Ie  claechs  u  deser  minne, 
Venus,  eertsche  godinne! 

o  Zie  ie  1  aenschijn  soet 
Daert  al  aen  cleeft, 
My  walt  mijn  bloei, 
Mijn  lichaem  beeft. 
Hoe  zoudy  my  verblyen 
Dees  tijdt  vol  melodyen! 

4  Wat  lijde  ie  drucks! 
Noyt  droever  man ! 
Wat  ongelucks 
Gomt  my  al  an , 
Deur  sulc  onghier  labeuren^ 
Rijck  god,  hoe  moet  ie  treuren! 

[Casleleyirs  Liederen ,  N'  XXIX.  W.] 


cux. 


BEDWONGENE   LIEFDE. 


Andante  Tivace. 


/r\ 


3^ 


De 


Mei  die  ons  de       groente  geeft,  doet      me-nig  menich  ver- 

/7\  /TN 


TT 


ea 


bly    —    —   —     en,      Maer    die    in  't  minnen      on-loBt  heeft  Ter- 


N   N   N 


^^ 


£  ^  M  C"C  e  M 


#— « — # 


-  heogt  tot  ghe-nen 


ty     —     —     —     en. 


1   Die  raey  die  ons  de  g[i*oeDte  geeft, 
Doet  meni{rli  mcnsch  verblyen : 
Maer  die  int  minnen  onlust  heeft 
Verheu(][ht  tot  ghenen  tyen. 

'i  Al  is  mijn  soetelief  rijck  van  goedt^ 
Al  is  hy  hoogh  geboi*en. 
Al  dunckt  het  al  mijn  \riendeu  goet, 
Hy  sal  my  niet  bekoren. 

o  Die  my  bemint  en  trouwe  biet. 
Die  sluyt  ick  uyt  mijn  herte^ 
En  die  ick  min  en  vrijt  my  niet: 
Ist  niet  een  groote  smerte? 

4  Dien  ick  bemin  en  uilt  my  niet. 
Die  spreeck  ick  also  sciden  : 
Eylaes  wat  Icet  is  my  gheschiet, 
*k  En  derf  mijn  liefd*  niet  melden! 

I)  De  loghelkens  int  groene  wout 
IfHcn  onbe<lwonghen  iryen: 
Daer  is  gheen  dwangh  \an  vrienden  oul , 
Die  iiaer  haer  lust  benyen. 


(  570  ) 

6  Wat  doel  die  eer,  die  layde  eer 

Al  vrouwen  lust  ODtbreecken , 

Dat  sy  niet  vry,  na  haer  begheer, 

Van  liefde  moghen  spreecken. 

7  Dit  doet  naijn  hert  en  mijn  gemoet 

Met  droevige  ooghen  daghen; 

Misschien  mijn  lijden  waer  geboet , 

Dorst  ick  mijn  lief  ghewaghen. 

[Genomen  uit  den  Nieuwen  verbeterden  Lusthof,  Amst.  i607,  derde 
druk ,  in-4*.  Dit  lied  ben  ik  verschuldigd  aen  de  heuschheid  van  den  reeds 
gameiden  heer  J.  J.  Nieuwenhugsen ,  te  Amsterdam.  Hetzelve  werd  gezongen 
op  de  wys :  Och  legdy  nu  en  slaept,  waerna  het  zelf  als  roelody  overging, 
blykens  den  Amsterdainsche  PegasuSy  1627,  bl.  137,  en  Bellerophon^  1695, 
bl.  181.] 

CLX. 

BEDE. 


1  Een  aerdigh  dier,  een  blomketi  fier  en  jent, 
Es  in  mijn  herle  geprent 

Deur  vrou  Venus  bedwanek ; 

Deur  haer  bestier  ben  ie  in  groot  tourmeiit 

G bekeert  in  Venus  tenl , 

Den  zoeten  zomer  lanck. 

Om  eens  te  rusten  in  haer  armkens  blanck. 

In  haren  dienst  willic  wesen  constant: 

Want  deur  haer  gracie  zoet 

Vervult  heeft  mijnen  moet 

Cupido  Godt  vaillant. 

2  O  troost,  confort,  die  my  verlanghen  doel , 
Rast  u  al  metter  spoel; 

Compt  helpt  my  uier  noot, 

Mijn  leven  cranckt.  Versierd  toch  mijnen  moei, 

Want  tieste  dreupel  bloei 

Faillierl  my  loller  dool. 

Als  ie  gae  peyseo  om  haer  mondeken  zoel, 


(371  ) 

Mijn  bloei  ¥ercrempt«  mijn  liert  in  liefde  brani: 
Wanl  deur  haer  {jracie  zoet 
Vervult  heeft  mijnen  moet 
Cupido  Godt  Yaillant. 

r>  Waer  laet  ghy  varen ,  lief  ^  den  jourren  tijt , 
LI  jeucht  en  u  jolijt, 
Dal  nimmermeer  en  keert; 
Oft  wildy  comen  in  den  haet  en  nijt 
Van  die  u  beeft  bevrijt « 
II  lof  altijt  vermeer^? 

Wat  mach  ao  schaén.  dat  vreucht  met  vreucht  verkeert? 
Tes  meer  dan  tijt:  helpt  my,  blomke  plaisani: 
Want  deur  u  gracie  zoet 
Vervult  heeft  mijnen  moet. 
Cupido  Godt  vaillant. 

4  Ghelijc  een  rooM  verliest  haer  vigeur, 
Een  blomken  sijn  coleur 
dut  des  zomers  saisoen, 
So  can  ver(;aen,  schoon  lief^  in  corter  beur  * 
(I  schoon  jonc  wesen  puer. 
Condy  dit  niet  bevroen? 
Ie  sal  noch  strijden  als  een  campioen 
Tot  dat  ie  crijijhe  pais,  vrede  en  byslani : 
Want  deur  u  gracie  zoet 
Vervult  heeft  mijnen  moet 
Cupido  Godt  vaillant. 

I   Beur.  Mff. 

[1'it  (Ir  vcrzsiueling  van  Cathsrins  Ur  Biickcr,  vsn  t  jarr  1574,  door 
Willems  opgenomen  in  den  bundel  Rtfertinen^  cni.,  bfsehrrvfn  in  de  Bi- 
hliolheea    Wiilemsiana,   onder  N'  4768. 

I)il  lied  drfii*4;t  volkomen  dr  rederykers  livrri  van  dim  tyd ,  toowrl  on- 
der *t  oplicht  van  tael  cii  vorm  als  der  denklierlden.  Het  werd  gezongen 
naer  de  franfirhe  wyie  :  Si  jioht  Tfiymer.] 


CLXI. 


SCHOON  LIEF,  BEGEEF  MY  NIET. 


^* 


1^  Uj  I 

-O — - — ^^       ' 


^ 


Fg=4^ 


p 


Mijn  hertken      heeft  al  -  tijts  ver 


lan-ghen 


naer    u    die 


m 


^m 


^ 


ÏS 


^^ 


m 


1 


al  -  der  -  lief  -  ste 


mijn,    die        al  -  der  -  lief  —   ste 


mijn. 


m 


1^=^ 


ëte 


*^ 


^ 


i 


U    lief -de         he  —  vet   my     [seer]  be  -  van  —  ghen,  u    viy 


ï 


i 


Ifc 


i 


iff 


ei- gen     wil  ie        sijn    u  Tiy  ei  -  gen      wil      ie 


Bijn. 


1  Mijn  hertken  heeft  altijls  verlanghen 
Naer  u^  die  alderliefste  mijn, 

U  liefde  hevel  my  seer  bevanghen; 
U  vry  eyghen  willic  sijn. 

2  Voor  al  die  werell  ghemeyne 
So  wie  dal  hoort  of  siel, 
Hebdy  mijn  hert  alleyne, 

Daerom  schoon  lief  begheeft  my  niel. 


[Uit  een   handschrift  te  Kameryk   berustende.   Op  een  los  blad ,   dal  de 
copy  van  Willems  bevat,  leest  men  :   .V»  25  is  eene  mme  op  dezen  thema. 
De  tael  duldt  de  zestiende  eeuw  aen.] 


AEN   DEN  NACHT. 


3^?T^'i^3T?l 


^ 


O      nacht,  ja-luor  -  bc      nacht,  die,    tot  mijn  Icet  ver  -  sworen,  des 


^=f=^ 


P=S 


r  pf  p» 


p=t 


#=^ 


jd^ 


v-b- 


V    Ir    1^    1^ 


hemels  baen  ver-licht  met     kla  -  re  ma-ne-schijn ,  heb      ik   u   tot    mijn 


m 


^  M   I    N 


UULUL-JiL 


:*=* 


hulp  met    goe-derwensch  ver-  ko  -ren,  op  -  dat  ghy  mijn  ghe  -  luck  zoud 


i 


s 


♦-#■ 


IQ 


we  -  der-stan-digh 


zijn : 


i  O  nachl,  jalourse  nacht,  die,  tol  mijn  Icet  Tcrsworen, 
Des  hemels  baea  verlicht  met  klare  maneschijn, 
Hebbe  ick  u  tot  mijn  hulp  met  goeder  wensch  verkoren, 
Op  dat  Qhy  mijn  gheluck  zoud  wederstandigh  zijn? 

2  Ick  meende  door  't  ontmoet  van  uwe  duysterheden 
Dat  een  zwartverwigh  kleed  had  's  hemels  oogh  bedeckt : 
Maer,  oft  waer*  zomerdagh,  ghy  zaeyt  duyst  klarigheden 
In  's  hemels  hoog  ghewelF,  waer  mede  ick  worde  ontdeckt. 

o  II,  zuster  van  de  zon,  landloopster,  moet  ick  vraghcn, 
(Ghemcrckt  *t  ontdecken  mijns  u  emmers  zoo  behaeght) 
Brenght  ghy  zoo  groot  een  licht  met  uw  nachtloopers  waghen, 
Daer  boels  gcnietenslust  al  stille  u  nedcrjaecht? 

4  Och,  zoo  u  dies  ghedenckt,  liefweerdighe  goddinne, 
En  dat  in  't  minnenampt  ghy  zoetheid  word  ghewaer, 
Maeckt,  nu  ick  uytgaen  wil,  tot  dienst  van  mijn  vriendinne, 
Dat  uw  versiUcrt  hooft  en  blincke  niet  zoo  klaer! 

[Dezr  fichoonc  vcnrn  zyn  van  Jacques  Ymmeloot,  beer  van  Sleenhruggr, 
die  ie  uitgaf  in  hel  eerste  gedeelte  lyner  poëtische  werken,  gelyteld :  La  Franf 

47 


(374  ) 

et  la  Flandre  réformées,  ou  traite  enseigfuint  la  vraye  methode  d'yne  mom- 
velle  poésie  franpoise  et  thyoise  harmonieuse  et  delectable.  iprey  chez  Jen 
Bellet y  1626,  lang  kwarto.  Ymmeloot  stelde  deze  verzen  op  naercen  fhn- 
$chen  text,  welke  in  zyne  jeugd  zeer  in  zwang  was.  De  wjze  noteerde  WQ- 
lems  uit  den  Amsterdamsche  Pegasus,  bl.  64.  Ze  staet  ook  by  Kamphujsen, 
bl.  74,  83,  en  by  Starter,  Friesche  Lusthof,  bl.  19,  120.] 


JAGEN,   WANDELEN,   ZINGEN,   DANSEN,   KUSSEN. 


m 


S 


:& 


ï 


:fc 


Het     windeken  daer  dat    bosch  af  drilt  I  Doet      op    n  biack,  laet 


:t=É. 


^ 


^ 


uyt  uw  wildl  dat    ick  bet  wa-ge 


den    ttryd  be  -  -  ba  -  gel  on  - 


^ 


^ 


ï 


f     tf 


-  der  de  dellekens  van  nieu-caer,  mo  -  ge-lijk  schnylt  mijn  lief-ate  daer,  Mo- 


p-i^ 


Wi 


^ 


^ö 


-  ge -lijk  scbuylt  mijn        lief-ste  daer. 


1   Het  windeken,  daer  dat  bosch  af  drilt! 
Doet  op  uw  brack,  laet  uyt  uw  wild! 
Dat  ick  het  wage 
Den  stryd  behagel 

Onder  de  dellekens  ^  van  nieu-caer^  '^ 
Mogelijk  schuyit  mijn  liefste  daer. 


I   De11cken«,  klappeijm, 
Tlieii  cacr,  ritViiiM  h>/tfe. 


(575) 

2  Waodelen  ghiock  ick  op  een  tijl, 
Id  spijt  van  die  dit  my  benijdt, 
Met  u  jonckvrouwe, 

O  eél  kersouwe  ' ! 

Van  smoi-gens  vroech  tot  savons  laet, 

Tot  mijnder  eere,  tot  uwer  bael. 

3  Mocht  ick  met  u  des  avons  laet 
Singhen  tot  aen  den  dagheraet, 
Soo  met  maickanderen 

D'een  by  den  anderen, 

Tot  dansen  ick  u  oock  wel  coos, 

Ghy  blosend  machdeken  als  een  roo4. 

4  Mocht  ick  dan  cussen  ook  van  als.... 


I  KanoQwe,  mmdêlüf,  oof  ■liemeen  io  Ylacnder^a  mn  BctlMBd. 

[Tot  100  ver  in  Willems  meergemeld  liedjesboek,  als  mede  op  een  los 
Uaedje  door  hem  geschreven.  Op  dit  laetste  sUet  aengeteekend  :  « XVI*  eeuw.  • 
Le  Jeune  geeft  een  anderen  tcxt  in  zyne  Nederlandêche  Volkêzangen^  bl.  133-34, 
als  genomen  uit  ecne  geschrevene  venameling  van  *t  jaer  4593;  doch  deze 
is  van  Hooft  en  behoort  tot  het  herdcrspel  Granida.  Daer  dit  lied  vao  het 
oose  verschilt  en  geheel  is  uitgewerkt,  wil  ik  het  hier  mededeelen  : 

1  Wmdekea,  daer  heft  hoêch  af  drill, 
WeetI  nijo  Enk .  doet  «p  heft  wiU , 
Atl  ik  jage . 

Spreidt  de  haf  e 

En  de  telgen  van  elkaér, 

■ogelijk  schuilt  myn  Mymphe  daer 

2  Rymphe,  uo  rat  aU  ghy  Temioedt 
Dat  mijn  ganf  tot  uwaertt  «poedi , 
LiMipt  ghy  tchuylen 

In  de  kuyien. 

En  het  dieptte  Tan  Het  Woudt. 

Daer  ghy  net  refn  vmraerdl  lijn  tuudt 

3  Vreesje  niet .  dat  de  Satyrt  daer 
U  eeat  moghten  nemm  m«er . 
En  beknellen  ** 

't  Zijn  grtHlf  n  . 

Ihe  wel  nemen,  t'  uwer  tpji. 

't  Gean  daer  een  lardet  langh  om  Trqt 


(376) 

4  Sonder  te  dencken,  dat  in  't  kruidt 
Dikwils  Slansen,  gladt  van  huidt, 
Zijn  Terholen, 

Loopt  ghy  dolen, 

Haer  nochtans  hoe  leer  ghy  vliedt, 

Dat   ghy  my  haet  en  dunckt  my  niet. 

5  Want  toen  wy  laest  Tan  '•  avonds  laet 
Songen  tot  den  dageraedt, 

Het  elkandre 

En  uyt  d'andre 

Tot  den  dant  ik  u  yerkooa, 

Blootden  uw  wanghen  alt  een  root. 

6  Hompelen  hoord'  ik  op  dat  pat, 
Dat  dat  gheen  quaedt  teeken  wat^ 
En  wanneer  ik 

Heel  begeerlik 

Kutten  quam  uw  montje  teer, 

Repten  uw  lipjet^  dochtme,  wéér. 

7  't  Weigeren ,  en  d'af keericheidt , 
Voeght  soo  wel  niet ,  alt  men  leidt, 
Voor  de  Trouwen. 

't  Kan  haer  rouwen. 

Die  geboden  dientt  yertmaedt, 

Wentcht  'er  wel  om  alt  't  it  te  laet. 

Zie  Dichtkunstige  werken  van  Hooft,  uytgegeven  door  J.  Vanderburgh^ 
Amst.,  1657,  in  8»,  bl.  6  en  volg. 

De  lext  van  Willcms  is  zeker  de  oudere  :  het  woord  delleken  of  dillekcn 
was  't  meest  in  gebruik  in  de  eerste  helft  der  zestiende  eeuw.  De  zanj;- 
wyze  nam  W.  in  den  Amsterdamsche  Pegasus^  bl.  146  en  165.  Ze  komt 
ook  voor  in  den  Gedencklanck ,  bl.  191.] 


LACHT,   ZOET  GESLACHT. 


È 


^m 


:fc 


fcz^ 


cqt 


De     zoe  -  te  tijd  komt  aen ,  laet  ons  gaen  in  de     Tel-den  die  las  -  tig 


^m 


i 


die  wilt 


4- 


staen !         Her-der   -   in-nen ,  die  wilt 
Choor. 


min-nen ,  't  is    nu    de  rech  -  te 


^ 


p=t 


^^ 


■  IK.  1      I         r  ■  r 

tijd  dat  gy  vrijt.-  De      soe  -  te   tijd  komt    aen,  )aet  om  gaen  in    de 


1 


re  ƒ  g 


Tel 'den  die    los  -  tich      staen. 

1  De  zoele  lijd  koml  aeo, 

Lael  oos  gaen 
lo  de  velden,  die  luslig  slaen! 

Herderinnen 

Die  wilt  minnen, 
'l  Is  nu  de  regie  lijd, 

Dal  gy  vrijl. 
De  aoele  lijd  koml  aen, 

Lael  ons  gaen 
In  de  velden  die  luslig  slaen! 

2  Ofschoon  een  ander  zuchl 

Ende  duchl, 
Zingl  een  deuntjen  en  schepl  genuchl! 

Will  niel  klagen 

Deze  dagen! 
Dal  nu  alle  verdriet 

Van  u  vlied! 
Ofschoon  een  ander  zucht 

Ende  ducht . 
Zingl  een  deuntjen  en  schepl  geouchl! 


(378) 

3  Het  doet  u  groote  deugd, 

Lieve  jeugd, 
Wel  Ie  leyeo  in  zoete  vreugd. 

Wilt  dan  vieren 

Als  de  dieren 
Dezen  aengenamen  tijd , 

En  verblijdt. 
Het  doet  u  groote  deugd, 

Lieve  jeugd , 
Wel  te  leven  in  zoete  vreugd. 

4  Want  waerom  toch  getreurd 

Wat  gebeurt, 
Daer  ons  leven  niet  lang  en  duert. 

Dus  geen  zuchten 

Of  geen  duchten ! 
De  glans  der  jeugd  vergaet 

Door  dit  kwaed. 
Wel  waerom  toch  getreurd 

Wat  gebeurt, 
Daer  ons  leven  niet  lang  en  duert? 

5  Welaen  dan  vreugdig  lacht 

Zoet  geslacht, 
En  ons  droefheid  alzoo  verzacht! 

Zoo  de  maegden 

Altijd  klaegden, 
De  wereld  ging  te  niet 

Door  verdriet. 
Welaen  dan  vreudig  lacht 

Zoel  geslacht, 
En  ons  droefheid  alzoo  veizachl! 

[Door  WillciQS  afgeschreven  uit  J.  Lauibrccht's  hcrderspel  Rachel,  Brugge. 
16G2,    hl.    14.    Dit    Hcd    staet  daer  aengeteekend   op    de   fransche    wyzc 
Estes  voua  du  partij  mon  amys,'] 


CLZT. 


GY   ZOUDT  DE  LIEFSTE  ZFJN. 


I  r  r  I r  M'  n 


m 


aˣ 


www 


Schoon  jonkvrouw ,  ick  moet  het    u         kk-gen ,     dat    ick  ben  door- 


rri  e ;  e  t-i-FHhf^^ 


^    -  wond,  Dat       ik  groot      ly-den  moet  ver  -  dra  -  gen     om  uw  roo-den 


m 


^m 


^ 


■      ^^  w 
Dnd^   ja, 


mond ;  ja ,       ja ,    om  u  -  wen  roo-den      mom 


om 


^ 


± 


tV- 


u  -  wen  roo-den       mond. 

1  Schoon  jonkvrouw,  ick  moei  het  u  klagen, 

Dal  ick  ben  doorwond. 
Dat  ick  groot  lijden  moet  verdragen 

Om  uwen  rooden  mond. 
Ja,  ja  om  uwen  rooden  mond. 


2  Moest  ick  nog  lang  uw  oogskens  derven 

En  uw  claer  aenschijn, 
Soo  ftal  ick  wel  van  rouwe  sterven. 

Van  rouw  en  minnepijn. 
Ja,  ja,  van  rouw  en  minnepijn. 

3  Ick  sal  u  prijsen,  sal  u  eeren, 

Spijt  die  *l  my  benijdt, 
Ick  sal  uw  lof  altijd  vermeeren. 

Want  gy  't  weerdich  sijt, 
Ja.  ja.  Hant  gy  het  weerdich  sijt. 


(  380  ) 

4  lek  hoop  DOch  heden  te  \ercrijgen 

Uwe  gratie  goei; 
lek  hoop  met  u  noeh  te  bedrijven 

Aller  yreuehden  soel, 
Ja,  ja,  aller  yreuehden  soet. 

5  Sehoon  lief,  mogt  iek  by  u  dan  comen 

Op  u  kamerlijn. 
En  u  daer  spreken  sonder  sehroomen, 

Gy  soud  de  liefste  sijn, 
Ja,  ja,  gy  soud  de  liefste  sijn. 

[Staet  op  de  laetste  bladzyde  van  Willems  eigenhandig  geschreven  liedjesboek. 
De  bronnen  worden  daer  volgenderwyze  opgegeven  :  «<  Handschrift  K*  40, 
muziek  in  EccksiastkuSy  bl.  \\1.  »  Het  bedoelde  handschrift  is  welligt  het- 
gene  met  emblemata  van  i637,  waerover  in  deze  verzameling  reeds  meer- 
malen gewag  is  gemaekt.] 


CLXVI. 

WIE  T  MINNEN  VERSMAEDT  IS  HET  LEVEN  ONWAERD. 


1  Wekt  liefde  in  ons  leven  een  kittelig  soet, 

Wal  haet  men  haer  pynen ,  wat  schout  men  haer  gloed  ^ 
Haer  smert  is  aenminnig,  haer  handel  vol  lust, 
Haer  onrust  verwint  al  't  vermack  van  de  rust. 
Laetse  eensaem  gaen  dwalen  die  liefde  versmaén. 
Voor  al  's  werelds  goed  staet  de  liefde  my  aen. 

2  Mijn  liefde  blaest  Kloris  stilswijgendheid  in, 
Wanneer  ik  haer  handjes  kom  drukken  vol  min. 
Wat  ben  ik  gelukkig  als  sy  my  beloont, 

Hoe  't  vuer  van  mijn  brand  ook  haer  boesem  bewoont. 
Bedekt  sy  haer  vlam,  wat  beschroomd  voor  haer  eer. 
Haer  oogjes  vol  goedheén  onidekkense  wéér. 


(381  ) 

3  De  liefde  Ie  smooren  is  dubbele  pijo, 
Geen  godheid  gewoon  is  gevangen  Ie  sijn  : 

'l  Is  ydeL  mijn  Kloris,  uw  lijd  dan  verspild; 
Want  schoonje  sijn  schuilhoek  verbergen  al  will, 
Hy  woont  in  uw  oogjes,  daer  plant  hy  de  min, 
Daer  leeft  hy  en  sweefi  hy  onsterfelijk  in. 

4  Ik  buig  my  dan  neder,  verliefd  op  de  lust^ 
Waermede  ik  vol  gloed  in  uw  armen  rust. 

Uw  schoonheid,  al  swijgje  't,  afkeerig  van  sin. 
Die  leert  ons  van  selve  de  krachlen  der  min. 
't  Leeft  al  <loor  de  liefde,  in  de  lucht  en  op  aerd  : 
Wie  't  minnen  versmaedt  is  het  leven  onwaerd. 

5  *k  Laet  vorsten  hun  glorie,  waer  't  alles  voor  beeft, 
Als  ik  het  vermaek  heb  dal  Kloris  my  geeft; 

Die  schoone  t'  omhelsen  in  *t  welige  groen, 
Met  lusjes  en  kusjes  mijn  vlammen  te  vo(>n. 
Die  vrijheid  te  smaken,  van  't  hof  ongestoord, 
Is  't  geen  waer  de  min  my  alleen  meé  bekoort. 

[Thirsis  Minne^rii^  III,  l»l.  \M\.  Dit  lied,  voor  den  tyd  zeldzaem  kunstig 
van  versbouw,  werd  gezongen  op  de  wyze  :  h  de  lirfde  zoet  (yrfen.] 


ZY   IS  MY   ZOO   ZOET 


1        Zy  is  fto  niet  als  ik  gesint, 
Zy  sal  niet  ligt  van  liefde  slerveo, 

Sy  is  gestadig  als  de  wint; 
Noglaus  kan  ik  haer  qualijk  derven  : 
Want  hacr  bijwesen  is  my  so  soel, 
Dat  ly  my  dikmaeU  vreugd  aendoet. 


(  382  ) 

2  Als  ik  haer  om  een  kusje  kwel, 

Zy  zegt:  schoon  kind  iael  ons  wat  praten, 

Het  weigeren  dat  staet  haer  wel  : 
Nogtans  kan  ik  haer  qualijk  laten; 
Want  haer  bijwesen  is  my  so  soet, 
Dat  zy  my  dikmaels  yreugd  aendoet. 

3  't  Zy  dat  ik  eet,  of  dat  ik  drink, 
Het  zy  ik  zie,  of  smaek,  of  hoore, 

Haer  wesen  is  mijn  herten  sin, 
Haer  stemme  klinkt  staeg  in  mijn  ooren. 
Haer  oogen  als  twee  sterren  schoon  ; 
Haer  hoofd  verdient  een  gouden   kroon. 

4  Eer  zal  het  water  staen  in  brand, 
Eer  zal  het  aerdrijk  starren  dragen, 

De  lucht  met  boomen  staen  beplant, 
Eer  zal  de  zon  zijn  gang  vertragen. 
Eer  zal  de  hemel  zijn  de  hel, 
Eer  ik  haer  uit  mijn  zinnen  stel. 

5  Vaerwel  dan  Fiüs,  waerde  maegd? 
'k  Zal  altijd  liefde  tot  u  dragen. 

En  toonen  dat  ik  blijf  uw  slaef. 
Zoo  wel  by  nachten  als  by  dagen, 
Zoo  lang  mijn  lief,  mijn  Filis  leeft, 
Zoo  lang  mijn  ziel  maer  asem  heeft. 

IThirsis  Minnewit ^  I,  bl.  153.] 


WANHOOP. 


Mijn  lief  schijnt  my  te  halen. 
Al  klaeg  ik  haer  mijn  smart, 
't  Mag  al  den  bras  niet  baten. 
Een  ander  heeft  haer  hart; 


(383) 

Zy  lijdt  eeo  aoder  vryeo, 
Eo  wil  mijn  min  niel  lyen, 
Dal  maekt  my  drommels  desperael, 
En  wanhoop  maekl  gemeenlijk  een  monnik  of  soldaet. 

3  Wat  is  nu  best  begonnen? 

Hoe  raek  ik  aen  mijn  end? 
In  't  klooster  by  de  nonnen, 
Of  by  den  heer  Van  Gend  : 
Voor  't  eerst  ben  ik  te  geus  toe, 
En  ook  te  genereus  toe, 
Wat  raed  in  dezen  droeven  staet? 
De  wanhoop  maekt  gemeenlijk  een  monnik  of  soldaet. 

3  Ik  weetme  te  beregten , 

Te  helpen  uit  den  nood; 
Ik  wilme  dood  gaen  vechten  : 
Dat  gaetje  naer  de  vloot, 
Gelijk  een  eerlijk  landsman. 
Wie  weet  hoe  menig  Fransman 
Met  my  zal  sneuvlen  voor  den  staet! 
Want  wanhoop  maekt  gemeenlijk  een  courageus  soldaet. 

[Tkirsiê  Minnewit ^  I,  bl.  155.  Dit  lied  linspeelt  op  den  leetogt  van  den 
admirad  van  Gent,  die  by  het  eerste  gevecht  tegen  de  engelsch-fransche 
vloot  sneuvelde,  op  den  9**  juny  van  jaer  1673. 

Willem  Josef,  baron  van  JGent,  is  dezelfde  die  in  1667,  op  bevd  van 
De  Ruyter,  den  Teems  opvaerde,  het  fort  Chemesse  veroverde ,  de  magazy- 
nen  te  Chattam  in  brand  stak,  en  geheel  Engeland  met  schrik  vervulde.] 


BETROUWEN. 


1  Het  heeft  een  hupé  besneden  knecht 
Aen  my  gheleyt  sijn  sinnen, 
Maer  al  schijnt  hy  eenvoudig  slecht, 
Wie  siet  sijn  hert  van  binnen. 


(384) 

2  Isl  soo  nochtans  dat  hy  my  mint 
En  meynt  van  goeder  herten, 
Soo  ist  wel  reden  dat  hy  vint 
Vernoeghingh  in  sijn  smerte. 

3  Vernoeghingh  neen ,  vernoeghingh  ja , 
Vernoeghingh  boven  maten; 

Maer  als  hy  sijn  vernoeghingh  haé, 
Dan  mocht  hy  my  verlaten. 

4  De  jongens  dachten  sijn  maer  schijn, 
Gheveynst  is  al  hun  weenen; 

Soo  langh  de  meyskens  weygVich  sijn, 
Soo  langhe  sy  't  recht  meenen. 

5  Niet  dat  ik  mijnen  hier  voor  hou, 
Die  ick  ghetrouw  moet  noemen; 

Want  hy  is  trouw,  ick  vind'  hem  trouw^ 
Sijn  trouwe  doet  my  roemen. 

6  't  Is  minne  dan  die  rust  ons  gheeft. 
Is  rust  in  lust  gheleghen? 

Die  eenen  trouwen  vryer  heeft 
Die  heeft  sijn  vreugd  ghecreghen. 

[Te  vinden  in  Triumphus  Cupidinis,  door  Yscrmans,  Antw.  1628,  bl.  yi). 
Dit  lied,  behoorcndc  tot  het  herdcrspcl  GriscUtt,  werd  gezongen  op  de 
wyze  :   Wy  willen  niet  meer  na   Berchem  </ae«.] 


DE  TROUWE   HERDER. 


t^  O        uit  -  -  mi 


^ 


de       go    -  - 


ï 


uit  -  -  munten 


din ,       Ab  Ci  -  pri  -  na 


t 


m 


^ 


^ 


P3IE 


-de 


weerd  ver  -  he-ven,  schoon  yoI  -  maekte        her-de  -    rin         die     mijn 


^  zie  -  Ie  troost  kunt    fte    -    -    ven,        uw     se   -  -  zicht       dat     ver  - 


zie  -  Ie  troost  kunt    ge    -    -    ven. 


^ 


m 


i 


t 


ugdig 


-ö^ 


licht  en  -  de         sticht  mijn  jeugdig         Ie  -  • 

1  O  uitmuntende  godin. 

Als  Cyprina  weerd  verheven, 

Schoon  volmaekte  herderin, 

Die  mijn  ziele  troost  kunt  gheven; 

Uw  gezicht 

Dat  verlicht 

Ende  sticht 

Mijn  jeugdig  leven. 

3  Jont  my  uwen  rooden  mont 
Eens  te  kussen  uit  medoogen  , 
Want  ghy  hebt  mijn  hert  deurwond 
Met  uw  blixemstralende  oogen. 
Magct ,  och , 
Wilt  my  toch 
Geen  bedroch, 
Maer  liefde  toogen. 

5  Ik  en  acht  op  geld  noch  goed, 
Edeldom  noch  hooge  staten; 
Toont  my  maer  een  trouw  ghenioel. 
Ik  en  sal  u  nooit  verlaten; 


▼en. 


(  386  ) 

Maer^  tol  spijt 
Die  't  benijdt^ 
Sijn  altijdt 
Tot  uwer  bateo. 

4  Denk  toch  niet  dat  ik  met  leed 
U  sou  laten  in  het  treuren, 
Als  my  ooit  yan  rijkdom  breed 
Mocht  naer  mijnen  wensch  ghebeuren. 
't  Schaepken  teer 
Sou  veeleer 
Met  verseer 
Het  lam  verscheuren. 

[Uil  de  Poemata  of  Gedichten  van  Geeraerd  Van  den  Brande,  Anlw. 
i63i.  Dit  lied  werd  gezongen  op  de  wyze :  u  O  fortuna  wankelbaer ,  r*  door 
W.  gevonden  in  zyn  handschrift  van  Anna  Byns,  het  welk  thans  tot  da 
Borgondsche  bibliotheek  behoort.] 


CLZXI. 


MAEGDEN-VREÜGD. 


Andante  amabile. 


^ 


/TN 


^ 


•j jF 


32 


O  i 


'uik  -je         van     de        Maeg  —  den,  wie    tal  n      ver  • 

Die    elk        een    be  —  haeg   —  den  om    uw         lof       te 


231 


^ 


7T~pr 


i 


1 


t^ 


-&■ 


I£> 


-  ee 
mee 


ren? 
ren. 


ie  zal        niet  be  —  gee   —    ren    te        zin  -  gen 


/TN 


^^ 


?3: 


m 


W 


fer 


u  -  we       deugd?        Üw 


re  -  den  en        ze  -  den   die      ge  -  ven  ons 


1 


i 


^ 


't  Ie -ven   en         zoe  —   te 


vreugd. 


(587) 

1  Ptiyckjen  van  de  maeghden^ 
Wie  aal  u  yereereo! 

Die  elck  een  behaeghdeo, 
Om  u  lof  Ie  meeren; 
Wie  ëal  niet  begeeren 
Te  singhen  uwe  deughd? 
U  reden  en  zeden 
Die  gheven  ons  leven 
En  ftoete  vreughd. 

2  U  schoon  eerbaer  wesen, 
Overtreft  de  roosen  : 
Wijsheyt  is  te  lesen 

Als  u  kaexkens  bloosen  : 
En  u  lieflijck  koosen 
Verfrischt  een  hoog  gemoed  : 
U  dagen  behagen^ 
Ja  't  leven  sy  geven 
Wat  liefde  voed. 

3  U  schoonheyd  beroerde^ 
En  deé  gantsch  beswijcken 
't  Hert  dat  ons  vervootie, 
Als  ick  u  quam  kijcken. 
Nu  wil  ick  niet  wijcken 
Van  uwe  defUgheyd  : 

U  oogen  vermoghen 
Te  leyden  ons  beyden 
In  vrolijckheyd. 

4  Vrolijcheyd  in  eeren 

Mach  een  maeghd  genieten, 
Achterklap  te  weeren 
Moet  haer  niet  verdrieten, 
Strax  de  Nijd  sal  schieten 
Op  haer  onschuldigh  hert, 
En  stichten  de  schichten 
Van  't  minnen,  als  spinnen, 
Met  valsche  smert. 


(  388  ) 

3  Nijd  ^  soekt  ander  wegen , 
Ghy  mooght  hier  niet  blijven; 
Ghy  zijt  hier  verleghen^ 
Want  wy  u  verdrijven  : 
Yreughd  sal  hier  beklijven 
Door  eerbaerheyd  en  lust , 
Met  vreden  bekleeden, 
Met  eeren  verkeeren 
Door  deughd  en  rust. 

[Woorden  en  muzyk  in  den  Bellerophon,   1658,  bl.  145.  1695,  bl.  171.] 


YDELE    HOOP. 


$ 


Moderato. 


/TN 


Ö 


32 


Sil  -  vi  -  -  a ,  go  -  din  -  ne 


$ 


siet      boe     des-pe  -  net, 
/7\ 


t^ 


ITT 


ë 


d: 


Cor  -  ri  -  -  don  door     min  -  ne      als        den  sneeuw  ver  -  gaet, 

1  Silvia  Goddinne, 
Siet  hoe  desperaet 
Coridon  door  minne 

Als  den  sneeuw  vergaet. 

2  Sal  u  nooit  bevveghen 
Mijn  bedroefde  claeht? 
Sult  g'allijt  staen  teghen 
Mijn  verheft  ghedacht? 

3  Met  een  vierich  haken  ^ 
Lief,  verlangh  ik  nu 
My  eens  te  vermaken, 
Silvia ,  met  u. 


(  389  ) 

4  Lael  u  schaepkens  weydeo! 
Hier  slaen  klavers  dicht; 
Gaen  wy  ons  Ycrmeydeo, 

— Phoebus  berght  sijn  licht, — 

5  lo  een  schoon  (jroen  pleyne, 
Daer  een  beeksken  stroomt, 
Of  by  een  Fonteyne 

Onder  *t  dicht  gheboomt. 

6  Of  ick  daer  dan  kuste 
Uwen  rooden  mont, 
En  met  vreuchde  ruste 
Op  u  borstjens  ront. 

7  Al  mijn  bitier  lijden, 
Al  mijn  wreede  pijn 
Sou  door  dit  verblijden 
Haest  vergeten  zijn. 

[Woorden  en  muzyk  te  vinden  in  de  Triympkus  Cupidimn^  door  Joan  Yscr- 
mans.  Antw.  1838,  bl.  67  en  volg.] 


VJ 


HEIL  DER   LIEFDE. 


m 


^ 


±z 


Ge  —  lijk  een     roos   in    't  groene    veld,  aen  d'eenzaem-hod  ge- 


) — m—^-* :- 


1^ 


:*=* 


^      -  wend. 


door    ee  -  nen   storm  is      neer  ge  -  veld    in  't  schooDSte 


^ 


C9 


van  haer     lent. 


dit      lot    is      aen  een  maegd  be-steld ;    dit 


wzzm: 


w — m 


''  I  ^  ü-  ^ 


^ 


lot   is        aen  een  maegd  be  -  steld    die    de         lief -de         niet     en 


IP 


r  Mr  e 

egd  be-  steld»  dit 


kent. 


dit       lot    is        aen  een  maei 


lot 


i 


^ 


t 


:i=i 


^ 


aen  een  maegd  be  -  steld  die     de  lief- de       niet     en      kent. 

1   Gelijk  een  roos  in  't  groene  veld, 
Aen  d'eenzaemheid  gewend, 
Door  eenen  storm  wordt  neergeveld 
In  't  midden  van  haer  lenl; 
Dit  lot  is  aen  een  macgt  besteld, 
Die  de  liefde  niet  en  kent. 


2  Wien  heeft  het  leven  ooit  behaegd 
't  En  zy  hy  heeft  bemind? 
En  die  geen  ware  liefde  draegt, 
Kiest  immers  eenen  vrind. 
Zeg  my  wie  is  u  lief,  o  maegt. 
Die  plaels  in  uw  herte  vindt. 


(39(  ) 

3  Schoon  dat  gy  met  mijo  woorden  spot 
Uw  hert  zal  u  verraén, 
De  pylen  van  den  minnengod 
En  kunt  gy  niet  ontgaen. 
De  liefde,  neen,  dal  magtig  lol 
Kunt  QY  niet  wederstaen. 

[Dit  lied,  het  welk  niet  zeer  oud  is,  is  algemeen  in  Vlaemsch-Belgie  gekend. 
Sommigen  schryven  het  toe  aen  den  onlangs  overledenen  Gentenaer  Van  Ackcre. 
Zie  Kunst-  en  Letterblad ,  Gent,  1843,  bl.  1!2.  De  wyze  noteerde  my  de  heer 
Mery,  orchest-nieestcr  der  Fonieinisten  alhier.] 


KLAEGLIED. 


1  Indien  ooit  maegd  haer  droeve  klachten 
Vermogt  te  brengen  aen  den  dag^ 

Ik  ben  het  die  geheele  nachten, 
Ik  ben  een  maegd  die  klagen  mag. 

2  Ik  was  een  bloemken  versch  ontloken, 
Ik  was  een  roosken,  nooit  geplukt, 
Van  vrijen  was  my  nooit  gesproken, 
Door  liefde  was  ik  nooit  verrukt. 

o  Ik  ging  met  dochters  van  den  lande, 
Ik  ging  spanseren  door  de  slad , 
En  ziet,  daer  kwam  mijn  eer  tol  schande 
Eer  't  iemand  wist,  ik  was  gevat. 

4  Een  jonge  vorst,  door  min  ontsteken. 
Kwam  aen  mijn  schoonheid  gunste  bien; 
Ik ,  onbewust  van  hoofische  treken  ^ 

Ik  ging  met  hem«  om  *t  hof  te  zien. 

5  De  maegden ,  die  omtrent  my  waren . 
Verleidde  men  met  zoeten  praet. 
Men  ziet ,  in  zulke  teere  jaren . 

^iet  altijd  wal  er  ommegaet. 


(  392  ) 

6  In  stilte  werd  ik  wejrgenomen , 
En  ik  en  weet  niet  waer  gerukt. 
En  als  men  my  terug  zag  komen, 
Dan  was  mijn  maegdebloem  geplukt. 


7  Ik  was  bedroeM  in  al  mijn  zinnen; 
De  vorst  bood  my  zijn  rechter  hand, 
Hy  zwoer  hy  zou  my  eeuwig  minnen, 
Hy  zou  my  eeuwig  zijn  verpand. 


8  Mijn  broeders,  vol  onwijzer  kuren, 
Het  hart  ontvlamd  door  wrekens  dorst, 
Doen  't  velen  met  den  dood  bezuren. 
En  slagen  dood  den  jongen  vorst. 


9  Zijn  vader  wordt  er  ook  verslagen, 
En  al  zijn  zonen  nevens  hem ; 
En  duizend  stemmen  hoort  men  klagen, 
Maer  boven  al  mijn  droeve  stem. 


10  Wat  ging  u  aen,  o  rauwe  gasten, 
Te  komen  tot  zoo  wreeden  vond. 
Om  zoo  moordadig  aen  te  tasten 
Die  my  mijn  eer  hergeven  kond? 


1 1  Ik  ware  nu  als  landvorstinne 
Gekroond  in  's  prinsen  hooge  zael, 
Ik  leefde  nu  in  echte  minne  : 
Maer  gy  verwoeste  't  al  te  mael. 

12  Nu  zal  ik  al  mijn  leven  treuren. 
Gelijk  het  tortelduif  ken  placli. 

Geen  vorst,  geen  man  zal  my  gebeuren 
Och,  ware  dit  mijn  laetstcn  dag! 


(  393  ) 

13  O  bIoedi{j  zwaerd  Tan  wreede  menschen, 
Waerom  toch  hebt  {jy  my  gespaerd? 
Wal  blijft  my  over  nog  te  ^vcnschen 
Dan  met  den  dood  te  zijn  gepaerd ! 

[Willems  schreef  dit  schoone  lied  over  zonder  de  bron  te  melden  :  alleen 
voegde  liy  er  by,  dat  het  sointyds  voor  titel  droeg  :  Klachten  van  Dina.  Ik 
vind  het  onder  anderen  in  de  ByheUche  hislory  Liedekens  ^  vermeerderd  en 
verbetert y  lot  Amsterdam  1768,  in  kl.  4*,  bl.  145.  -  ld.  te  Gend,  by 
J.  F.  Rimpe,  bl.  137,  waer  het  onder  zyn  regten  tytcl  voorkomt :  Ktaegliedvan 
Dina^  dochter  van  den  patriarch  Jacob,'] 


CUPIDO'S  MAGT. 


p 


S:^ 


m 


T5==K 


^ 


:*3:t 


-4-* 


tlfE 


Jupijn  hoc  moogt  gy  u     b«-  roemen  van  tgeen  dat  met    de    re    -   den 


I 


I      N    1^    S 


:eqi 


s 


1 


r*::^ 


I 


t=3c: 


Strijdt!  hoc  durA  gy    u    hoovaerdig  noemen,  dat  gy  ue    prins  der  goden 


i 


»  I  f  ;  f 


r  p  ;ir  j\^' ^a^i^ 


f  * 


:fc=ic: 


w^iUJ-j-e- 


:|^ 


sijt!  laet  af,  lact     af,  *t  wordt  u  ge-bo^en,  want  ik  al  -  kvn  bi*n*thuufd  der 


p 


i 


^ a- 


go-den. 


1  Jupijn  hoe  uioo(;t  (;y  u  beroemen^ 
Van  *t  (jhecn  dat  met  de  reden  strijdt! 
Hoe  durft  |;y  u  hooveerdi|;  noemen 
Dat  {;y  de  prins  der  goden  zijt! 
Laet  af,   laet  af,  *t  wordt  u  gheboden : 
Want  ik  alleen  ben  *t  hoofd  der  Goden. 


(  394  ) 

2  Wat  helpt  u  blixemskracht  of  donder 
Als  gY  >^oet  buigen  onder  my? 

'k  Bedwing  de  goden  in  't  bijzonder 
En  brengze  tot  mijn  slaverny. 
Al  schijne  ik  klein  en  kinds  uitwendig, 
'k  Ben  groot  en  sterk  en  ook  behendig. 

3  Saturnus  zeissen,  rood  van  bloede, 
ApoUo's  boog  en  lauwerkrans, 
Mercurius  omslangde  roede, 

En  Bachus  groene  wijngaerlrank . 
Pan's  pijp  en  stok^  al  is  't  hun  hinder, 
't  Komt  al  my  toe  als  alverwinder. 

4  Wat  heeft  Neplunus  mogen  helpen , 
Op  den  wijdvlielend'  Oceaen, 

Zijn  drijtand  en  bemoste  schelpen? 

Hy  moest  my  ook  zyn  onderdaen. 

Hoe  dikwyls  heb  ik  Mars  ontstolen 

Zijn  bloedig  zweerd,  en  hem  doen  dolen? 

5  Jupijn,  wal  wilt  gy  nog  versinnen? 
Treed  af,  treed  af  van  uwen  Iroon; 
Verneert  u  voor  den  god  der  minne, 
Zet  my  op  't  hoofd  uw  gouden  kroon; 
Laet  my  uw  groolen  scepter  voeren, 
Die  hemel,  aerde  en  zee  kan  roeren! 

[Uit  meergemeld  handschrift  van  Willcms.  Dit  lied  werd  gezongen  op  de 
wyze  :  *=  Zeg  wat  wilt  gy,  •  door  W.  lerugevonden  in  zyn  handschrift  van 
Anna  Byns.] 


MEIPLANTING. 


^ 


m 


:&: 


n — w 


God       Pan  die  Mt  int        veld  en  teld*  sijn  schaepkenB,  die  daer 


$ 


^ 


■  -  r  ^ 


s 


weidden    in       het      gras.     Sijn       pij  -  pen  hy  daer  nam,  en  klam  op 


^ 


p—m 


ï=^ 


-f-w-w 


&s 


ee-nen  berg,  daer 'tseerge-nuehe-lijk     waa.        Int    oog  kreeg  hy  wel- 


F?=y 


/TN 


¥ 


,    de      achoone     Sil  -  -  vi  -  -  a ,        die 


-  dra  de        nchoone    Sil -Ti  -  a 


^ 


p—M' 


¥=^ 


-f-M-W 


dt 


m 


Co-ry-don  ont-moetende  waa.  Sy  acheen  Tentoord,  hy  leid-de-te  Toort  door 


^ 


tgroe-ne  graa. 


1   God  Pan  die  zat  in  *t  veld^ 
En  teld* 

Sijn  schaepkens  die  daer  weidden  in  hel  gras. 
Sijn  pijpen  hy  daer  nam. 
En  klam 

Op  eenen  berch  daer  ï  seer  Qenucbelijk  was. 
Int  oog  kreeg  hy  weldra 
De  scboone  Sil  via, 
Die  Girydon  ontmoetende  was. 
Sy  scheen  zeer  verstoord  : 
II y  leiddese  voort 
Door  't  {;roene  (;ras. 


(  396  ) 

2  Corydon  sprak  :   «  Komt  rusl 
Met  liist^ 

O  soete  Silvia ,  wat  nevens  my  !  » 

Een  sucht  haer  (oen  ontvloot 

Zeer  groot; 

Nochtans  haer  ooghskens  lonckten  van  ter  zy. 

Corydon  sprack  haer  toe  : 

«  Mijn  soete  lief,  wel  hoe? 

Ik  ben  niet  verre,  sucht  gy  om  my. 

Segt,  herderinne 

Quelt  u  de  minne? 

Komt  klaegt  my  vry !  » 

3  —  c(  Och  neen ,  't  en  is  dat  niet. 
Maer  ziet, 

Mijn  schaepkens  sijn  verstrooid  al  in  het  dal : 

Een  lammeken  ick  ghemis, 

Ghewis 

't  Is  voor  mijn  hertjen  een  groot  ongheval. 

Corydon,  laet  ons  gaen!  » 

—  «  Neen  liefste ,  hoort  my  aen ! 

Int  boschken  groen  is  gheen  gheschal, 

Niels  dan  het  ghewoel 

Van  bladerkens  koel, 

Mijn  lief,  mijn  al! 


Maer  ziet  daer  ginder  veer 

Eens  wcêr 

De  herders  hebben  een  mei  geplant, 

Om  met  hun   liefsten  schoon 

Ydoon 

Te  dansen  minnelijk  hand  aen  hand. 

Ziet  eens  hoe  vriendelijk  soet 

Elk  nymph  haer  lief  ontmoet, 

Zy  lonken  al  van  minnebrand  : 

Ik  lyde  int  herte 

Zoo  menighe  smerio, 

Maer  blyve  constant. 


(397) 

5  Dees  mei  ick  presenteer 
Mei  eer 

Aea  u,  princesse,  die  mij  o  herle  wood. 
Vrouw  Venus,  de  godin 
Der  min, 

Doel  't  al  verblijden  in  het  rond; 
Zie  't  Togheltjen  met  lust 
Hoe  het  sijn  gaeyken  kust. 
O  Silvia  ,  uw  trou  my  jont ! 
Och,  roaechdeken  reyne, 
Verlost  my  van  pijne 
Op  desen  slond!  » 

[Door  W.  in  zyn  liederen-boek  neergeschreven ,  zonder  vermelding  der  bron. 
Alleen  staet  aengeteekend  dat  de  melodie,  welke  herinnert  aen  :  De  Mey  die 
kamt  onê  by  seer  by.  (Zie  Gedenkklank,  b1.  38S,  SUrter,  Friesche  Lusthof^ 
bl.  184,  Pegasus,  90),  te  vinden  is  in  meergemekl  handschrift  van  Anna  Byns, 
en  by  Ysermans  Triumphtin  CupiMniit,  bl.  57.] 


»! 


CLXXTU. 


NIEMAND   TE   PASSÉ. 


Scherzando. 


# — (► 


3& 


7 — r 


Snachts  doen  een blanw  ge    -    star- de  kleed be  -  deck-te  't bliaw «- 
Docht     my  ick  sagh  een     kind  dat  kreet,  en    't  was  Ca  -  pi  -  £ 


^^^ 


^^ 


y     y     y 


welf  9        die  doegh  Tast  sijn  ge  -  sicht  om-hoog  en     klap -ten  in    sijn 
self: 


j^  J>  >  J^  J^  I  ^>  j»    f  ■  i; 


han-  den  :     Ach!  seid  hy,  ick    wil  mijn       pij  -  len   en  mijn  boog   yan 


|S=K 


T 


^=E 


ZGt 


ston-den  aen  ver    -    bran  —   den. 

1   's  Nachts  doen  een  blauw  (jeslarde  kleed 

Bedekten  't  blauw  gewelf. 
Docht  my  ick  sagh  een  kind  dat  kreet, 

En  't  was  Cupido  self, 
Die  sloegh  vast  sijn  ghesicht  om  hoogh , 

En  klapten  in  sijn  handen  : 
Ach!  (seyd  hy)  ick  wil  mijn  pijlen  en  mijn  boog 

Van  stonden  aen  verbranden. 


2  't  Wicht  klaegden  noch  hoe  langs  hoe  meer. 

De  tranen  borsten  uyt, 
En  rolden  by  sijn  wangen  neer; 

Het  maeckten  een  geluydt, 
Dat  het  alder-hardsle  hart  van  steen 

Sou  tranen  moeten  braken  : 
Ach!  (seyd  hy)  wanneer  sal  ick  veder  een 

Te  passé  konnen  maken? 


(  399  ) 

3  Sien  ick  eens  harders  armoed  aen^ 

En  dwiog  eens  konings  kind 
Dat  hy,  door  liefd\  nae  haer  te  gaen 

Met  al  sijn  schat  begind, 
So  houd'  ick  regel  ^  maet ,  noch  reen , 

Ick  kan  geen  g'lijcke  raken  : 
Maer  hoe  soud'  ick  doch  het  konnen  yeder  een 

So  nau  Ie  |>asse  maken? 

4  So  ick  dan  twee  gelijcke  voegh 

In  rijckdom  by  malkaer, 
So  ist :   was  zy  niet  rijck  genoegh, 

Al  vrijden  hy  een  aer  ^? 
Een  schoon\  hoewel  van  midd'len  kleen? 

So  mocht  haer  armoed  staken  : 
Maer  hoe  soud'  ick  doch  het  konen  yeder  een 

So  nau  te  |>asse  maken? 


5  Voegh  ick  dan  t'  saem  twee  ongeleerd 

Om  't  smalen  eens  t'  ontgaen, 
So  ist  :  ey  siet ,  dit  's  recht  verkeerd , 

Dees  heeft  hy  niet  gedaen! 
Was  nu  noch  een  wijs  van  hun  tween, 

Die  mocht  voor  d'ander  waken ! 
Maer  hoe  soud'  ick  doch  het  konen  yeder  een 

So  nau  te  passé  maken? 

6  So  ick  dan  dien  ick  't  wijste  ken 

Voegh  by  een  slechte  meyd^ 
Ist  voort  :  nu  heeft  een  wijse  ben 

Een  ey  in  't  riedt  geleyd; 
Het  geen  hy  prijst,  sal  (soo  ick  meen) 

Sijn  wijf  wel  dapper  laken  : 
Maer  hoe  soud'  ick  doch  het  konen  yeder  een 

So  nau  Ie  |Misse  maken? 

Aêr,  êmétr. 


(  400  ) 

7  So  ick  dan  Iwee  geleerde  piju 

Te  voegen  om  een  prijs, 
So  ist :  die  twee  die  sullen  sijn 

Een  yeder  een  Ie  wijs. 
D'een  geeft  hy  't  al,  en  d'ander  geen 

Gelück  in  sijne  saken: 
Maer  hoe  soud'  ick  doch  het  konen  yeder  een 

So  nau  te  passé  maken? 

8  Wanl,  g'lijck  die  aen  den  wegh  yel  boud 

Veel  aenstoots  lijden  moet, 
So  oock  den  selfden  regel  houd 

't  Geen  men  in  't  vryen  doet, 
Als  d'een  seyd  iae,  seydt  d'ander  neen, 

EIck  pooghd  mijn  lof  t'  ontschaken: 
Maer  ick  denck:  hoe  soud'  ick  het  een  yeder  een 

Te  passé  konen  maken? 

9  Uut  was  't,  midts  schoot  hy  my  een  pijl. 

En  hy  teegh  Toort  op  reys, 
Hy  lachten,  dies  ick  inder  ijl 

Hem  peurden  naer  sijn  vleys; 
Maer  hy  vloogh  voor  sint  Feiten  *  heen 

En  liet  mijn  hart  slaen  blaken. 
Komt  het  dus  (docht  ick)  dat  ghy  het  yeder  een 

Niet  kond  te  passé  maken? 


1  Sint  Feiten.  In  de  XVII»  eeuw  Tloekte  men  nog  Teel  by  Sint  Felien!  De  tooneel- 
•tukken  Tan  het  begin  dier  eeuw  geTen  er,  onder  anderen,  getuigenis  Tan.  Fe/ton  achynt 
eene  Terbastering  Tan  Velleda ,  de  beroemde  waenegtter  onier  heidentche  Tooroudert ;  want 
een  wezenlyke  heilige  Tan  dien  naem  tal  wel  nooit  bekend  syn  geweett.  Voor  Sint  Feiten 
liet  men  thans  algemeen  drommel  of  duieel  beiigen. 

[Woorden  en  wyze  in  de  Fricsche  Lusthof,  beplant  met  verscheyde  stichteiijrke 
Minneliedekem,  gedichten  ende  Ifoertige  kluchten,  door  J.  Jansz.  Starter,  2*  druk. 
Amst.,  Wed.  Voscuyl,  bl.  67.] 


AENWAKKERING  TOT  VREUGD. 


Schenando. 


vrem-de  enl: 


Is         dit  niet  wel  een      vrem-de  mi  ?  't  Sou  hier  goed  ha  -  Ter 
De        wijn  die    ie-ders       hart  ontrfonkt»  en         al  -  Ie    «wa-  rig  - 


g^^ 


^^ 


fCZK 


•aei-jen  uin:  't  ge-  aebchap  is  dun     won-der  stil    in  't  midden  van  den 
heid  verlicht ,  di^r    hy  rit  men  nn    noch  en  pronkt  met  een  heveynad  ge- 


^ 


n'U'j^} 


ï 


*    'U 


wyn. 

—    —    —    aicht. 


Ey    waerom  doch  dos  stom     en    be  -  deckt? 


or  eoe  vreucht  wierd  de  deocht  noyt  be-vleckt.      Ey !  wilt  dat    sta  -  ken 


^.M  J'J'-IVI  ■!  II 


i  i  u  : 


en     u    ver-ma  -  ken  met        al    wat  lutt  ver  —  weckt. 

1   Is  dit  Diet  wel  een  Treemde  gril? 
't  Sou  hier  goed  haver  saeijen  sijn  : 
*t  Geselschap  is  dus  wonder  stil 
In  *t  midden  van  den  wijn! 
De  wijn  die  ieders  hart  ontfonckt 
En  alle  swarigheid  verlicht! 
Daerby  sit  men  nu  noch  en  pronckt 
Met  een  beveynsd  gesicht  : 
Ey  waerom  doch  dus  stom  en  bedeckt? 
Door  goe  vreughd  wierd  de  deucht  noyt  bevleckl. 
Ey !  wilt  dat  slaken,  en  u  vermaken, 
Met  al  wat  lust  verweckt. 


(  402  ) 

2  Wy  sijn  in  't  soetste  van  ons  jeughd, 
In  't  allerschoonste  Tan  ons  tijd  ^ 

Ey,  dat  wy  die  niet  sonder  Treughd 

Dus  klack'loos  worden  quijt! 

Wanneer  den  grysen  ouderdom 

De  groente  van  ons  jeugd  verdort^ 

Dan  komen  all'  ons  lusten  om, 

Ons  vreughd  word  opgeschort: 

Dus  wel  an ,  laet  ons  dan ,  wijl  men  mach , 

En  de  tijd  sullicx  lijd,  tot  den  dagh 

Recht  lustigh  wesen ,  vreughd  word  ghepresen , 

En  't  lachen  in  't  ghelagh. 

3  Tsa  jonghmans  of  jonghvrouwen ,  seght 
Aen  wien  ist  dat  de  Roemer  stael? 
Men  sal  over  dien  houwen  recht 

Die  hem  niet  omgaen  laet. 

Want  ick  weet  een  die  dorstigh  is 

En  garen  drincken  sou  zijn  deel, 

Vermits  hy  heel  aemborstigh  is 

En  't  drooght  seer  in  zijn  keel. 

Drinckt  het  leegh  met  een  veegh,  soo  is  't  wel, 

d'Elen  baes,  die  word  haes.  daerom  sel 

Hy  't  u  wel  na  doen ,  en  sich  wat  dra  spoen  : 

Hy  eyschl  gantsch  gheen  uytstel. 

4  Waerom  begind  ghy  maeghden  niet? 

My  du  nekt  een  yeder  prijckt  ora  't  seersl. 

Ey,  naeste  buurtje  singht  een  lied, 

Begindt  ghy  liever  eerst : 

Soo  word  u  hoofd  met  vreugde  bekranst, 

En  soo  ick  yet  van  't  liedtjen  weet 

lek  sal  u  helpen  als  een  lanst, 

En  singhen  dat  ick  sweet. 

Weesl  niet  stil,  ist  u  wil,  toond  u  aerd! 

Vanghl  eens  aen,  laet  het  gaen,  geen  vreughd  sjwerd! 

Want  wy  om  kluchten,   vreughd  en  genuchten 

Alleen  hier  zijn  vergaerd. 

[Friesrhe  Lusthof,  door  J.  SUirtcr,  bl.  8.] 


OPWEKKING   TOT  ZANG. 


Moderato. 


IJ.  j'j|J.;Jl^4-p^^ 

Nim-phen,  die  't  boer -ten   be  -  mind,    tfo  -  li  -  k( 


Jeugh-di-ghe    Nim-phen,  die  't  boer -ten   be  -  mind,    yro  -  li  -  ke 
Dat    men,  in     pUiet  -  se    yan  *t  tin  -  gen ,  be    -  gind      stil    en    hoc 


^m 


m 


her  -  ten  hoe  mach  het  doch    ko  -  men 
lan  -  ger  hoe   meer- der    te      dro-men? 


18     de    ge  -  nuch  -  te  dan 


^ 


dT^gc 


3=« 


80      be  —  anoeyd. 


en    uit    u 


jengh 


har  -  ten  ge  — 


^ 


/TN 


1 


tö- 


JDL 


roeyd ,  dat        die    met        we  -  der  en        bk>eyd  ? 


1  Jeughdige  Nimphen  die  't  boerten  bemiod, 
Vrolike  herten,  hoe  mach  het  doch  komen 
Dat  men,  in  plaetse  van  't  singen,  begind 
Stil  en  hoe  langer  hoe  meerder  te  dromen? 
Is  de  genuchte  dan  so  besnoeyd 
En  uyt  u  ieughdige  harten  geroeyd 
Dat  die  niet  weder  en  bloeyd? 


2  De  tijd  sal  u  vallen  aoo  veel  te  lanck, 

Laet  ons  wat  lacchen,  wat  mallen,  wat  deunen, 
Singhen  en  apringhen,  ja  maken  een  klanck 
Datter  de  kamer  begind  van  te  dreunen : 
Hey,  wie  weet  wanneer  het  ghebeurd 
Dat  men  't  geselschap  dus  t'samen  bespeurd? 
Waer  toe  dan  nu  ghetreurd? 


(  404  ) 

3  D'oiiderdom  koml  ons  doch  op  de  hand^ 
Ën  ons  ontslippen  de  ieug^hdige  jaren, 

't  Weltick  de  vreughden  dan  steld  aen  een  kant, 
Voorts  soo  beginnen  wy  dan  te  bedaren. 
^Dus  wild  doch  in  u  luchtige  jeughd 
Niet  laten  te  bruycken,  in  eeren  en  deughd, 
De  blije  bequame  geneughd. 

4  Sult  ghy  dan  niet  beginnen  een  reysP 
Waer  na  b^;eert  ghy  doch  langer  te  beijen? 
Naeste  gebuurtje  voldoet  ghy  mijn  eys, 
Heft  op  een  liedtjen ,  men  sal  u  geleijen  : 
Zijt  ghy  beschaemd?  ey  houd  doch  u  k'leur, 
Meught  ghy  wat  wachten,    ick  sing  u  wel  veur, 
Soo  niet,  ick  geef  u  de  keur. 

[Friesche  Lusthof,  door  J.  Starter,  bl.  9.] 


HET    KLAVERBLAD. 


1  Weerdinneken  ,  ontsteeckt  ons  een  vul  vat, 
En  brijngt  ons  goë  pottaige; 

Dat  eerste  bier  was  veel  te  plat , 
En  h.idde  geen  louvaidje, 
Weerdinneken,  enz. 

2  Wy  hebben  een  dustig  keelgat, 
Wy  moghen  geen  drooge  fouraid{|[e. 

Dus  drijncken  wy  daeglicx  't  buucksken  zal 
In   Racchus  Eermitaige; 
Weerdinneken,  enz 


(  405  ) 

3       De  miDSle  teug  een  clayerblal! 
Also  es  OD8  usaige : 

EIck  oDser  gaedert  gheenen  schat 
Dan  t'  lichaems  ayantaidge. 
Weerdinneken ,  enz. 

[Geschreven  door  den  brugschen  dichter  Eduaerd  de  Deene,  die  tuiachen  de 
jaren  i576  en  1579  overleden  is.  Het  hier  overgenomen  lied  komt  voor  in  zyn 
nog  onuitgegeven'  dichtbundel  Tutameni  rkeUnieal.  Zie  myne  Verhandeling 
orer  de  nederlandeche  Dichikunei  in  België  eedert  hare  eerste  opfomtl  M  oen 
de  dood  tan  Albert  en  IwhMa.  Brussel^  1858,  hl.  199,  en  Belgisch  Museum, 
d.  m,  hl.  99  en  volg.] 


OLZZZL 

LIERMANSLIED. 


1  Dal  de  lier  een  wijnvat  ware, 
'k  Zou  een  lierman  willen  zijn, 
'k  Zou  dan  spelen  heel  den  jare 
Zonder  moeite,  zonder  pijn. 

2  Dat  moeders  borsten  druiven  waren, 
'k  Zoge  heel  mijn  leven  lang, 

*k  Speelde  nooit  op  lieresnaren, 
Maer  wel  op  de  wijngaerd-rank. 

3  Dat  ik  eens  een  meisken  vonde 
Die  kon  maken  rijnschen  wijn, 

'k  Zou  haer  vragen  goed  en  ronde 
Of  zy  mijne  vrouw  wou  zijn. 

[Door  Wiliems  afgeschreven ,  tonder  te  vermelden  van  waer  dit  lied  ont- 
leend is.] 


51 


DRONK  EN  KUS. 


i  Sa  wel  aen! 

Laet  ons  te  samen  drinken, 

Sa  wel  aen! 
Dit  dient  eens  rond  te  gaen; 

Want  deze  wijn, 
Die  heerlijk  staet  te  blinken, 

Want  deze  wijn 
Bevrijdt  het  hart  van  pijn. 

2  Welk  eene  vreugd 
Geeft  dit  aen  onze  zinnen! 

Welk  eene  vreugd 
Geeft  dit  aen  onze  jeugd! 

Laet  ons  altijd 
God  Bacchus  gaven  minnen, 

Die  ons  altijd 
Van  alle  smart  bevrijdt. 

3  Laten  wy, 

Terwijl  dees  droppels  blinken, 

Laten  wy 
Eens  kussen,  zy  aen  zy! 

Dan  zal  de  wijn 
Veel  zoeter  zijn  in  't  drinken, 

Dan  zal  de  wijn 
Veel  aengenamer  zijn. 

[Te  vinden  in  De  rrobjke  Zatiggodin,  bl.  144.] 


DRINKLIED. 

A  BOIRE. 


1  Wel  is  Diel  het  gezegend  likken 
Zaliger  dan  van  dorst  te  stikken? 
Tsa  lustig!  Fraosmao,  geef  eens  op. 
Maer  neen,  deo  ezel  heeft  geen  ooren, 
Indien  ik  niet  in  't  fransch  en  roep  : 
G>quin,  du  yin,  du  vin  a  boire,  a  boire, 
A  boire,  aboir,  aboir,  è  boire. 

2  Dit  glas  is  koning  van  de  glazen, 
Dat  niet  dan  wijsheid  in  kan  blazen; 
Een  die  der  bloize  vocht  uitdronk, 
Hy  meende  dat  de  gansche  Loire 
Hem  in  zijn  holle  darmen  zonk, 

En  riep  al  slokkend  nog  è  boire,  k  boire, 
A  boire,  aboir,  aboir,  a  boire. 

3  Kan  het  een  ander  beter  zeggen? 

Ik  kan  *t  wéér  aerdiger  binnen  leggen. 

Dat  edel  vocht,  dat  druivensap. 

De  wijsten  van  de  professoren 

Gaven  my  dit  tot  wetenschap. 

En  voor  devies  :  du  vin  a  lioire,  a  boire, 

A  boire,  enz. 

4  Wel  wie  zou  anders  iets  beminnen? 
Hier  zit  een  ziel  en  leven  binnen. 
Het  flikkert  als  een  regenboog. 

Of  als  het  blinken  van  Aurorc , 
Of  als  een  morgenzon  in  *t  oog. 
Tire  du  vin,  du  vin  a  boire,  a  boire. 
A  boire,  enz. 


(  408  ) 

5  Dit  zongen  zeven  dronken  sullen 
Onder  het  loddren  van  hun  hullen, 
Schoon  dat  de  tong  al  ijzer  sloeg, 
En  dat  de  yaek  hun  rust  kwam  stooren; 
Nog  riep  den  echo  door  de  kroeg  : 
Buyez  du  vin,  du  vin  a  boire,  a  boire, 
A  boire,  enz. 

lOlipodrigOy  I,  bl.  87.  De  kasteleins  in  de  wynhuizen  waren  veelal  fraufch- 
mannen,  waerop  het  eerste  couplet  en  het  refrein  zinspelen.] 


CLXXznr. 

HULDE  AEN  BACCHUS. 


1  Excellent  is  't  druive-natje , 
Laburdon,  tierelieron, 

Als  't  zoo  koel  komt  uit  het  vatje. 
Laburette ,  tierelierette , 
Laburdon,  tierelieron. 

2  Ziet  het  uit  den  roemer  springen, 
Laburdon ,  tierelieron , 

Heisa !  lustig  ,  laet  ons  zingen , 
Laburette,  enz. 


3  Onzen  wijngod  fraei  ter  eeren, 
Laburdon ,  tierelieron , 

Laet  ons  Bacchus  vry  waerdeeren , 
Laburette,  enz. 

4  Boven  alle  de  andere  Goden 
Laburdon,  tierelieron; 

Want  zijn  vrucht  is  ons  van  noode , 
Laburette,  enz. 


(409) 

5  Om  ons  lijQe  meé  Ie  zalven, 
LaburdoD,  tierelieron, 
Zoo  by  hielen  en  by  halven  ^  ^ 
Laburelte,  tierelieretle , 
Laburdon,  tierelieron. 

I  BUien,  kaltem,  xekere  heele  en  kaUe  drankniaten. 

[Door  J.  Van  Dalen.  Tc  vinden  in  de  OlipodrigOf  Amst.,  1654,  d.  11,  bl.  133.] 


ouczzv. 

DRONKEN  OORLOG. 


1   Wie  wilt  opgeschreven  worden? 
Bachus  neemt  soldaten  aen  : 
Op  de  bierbank  is  't  slagorden, 
Daer  wy  moeten  vechten  (pien, 
d'Herberg  is  de  refukz^-vout, 
Het  woord  is:  'k  breng  het  u,  of  avou$. 
Vecht  knecht,  doot  kaes  en  broot. 
Schenkt,  drinkt! 
*t  Gelasen  trompet  dat  klinkt. 


Bachus  tonneke  is  de  trommel, 

Die  men  in  dien  oorlog  slact, 

Want  men  luipt  daer  als  de  drommel 

Dat  de  buik  gespannen  staet : 

Als  een  trommeltje  zoo  brou 

Dat  het  daer  op  klinken  zou. 

Vecht  knecht,  enz. 


(410) 

3  Bierbuik  houdt  drie  compagDiën, 
Louter  drinkebroers,  ia  't  veld, 
Om  den  oorlog  te  biën 

Aen  den  dorst  die  't  keelgat  kwelt. 
Dikke  Pier  is  kolonel, 
Hy  brengt  de  drinkbroérs  elk  een  snel. 
Vecht  knecht,  enz. 

4  Hei,  coraedje!  Jan  Potaedje 
Drinkt  dat  zyne  neus  wordt  rood; 
't  Is  eerst  teeken  van  coraedje. 
Van  coraedje  die  es  groot; 

Trekt  met  hem  dan  naer  het  yeld, 
Waer  noch  honger  noch  dorst  en  kwelt. 
Vecht  knecht,  enz. 

5  Tapt  nu  bier  in  abondantsie. 
Drinkt,  eer  dat  gy  vechten  gaet, 
Eenen  teug  van  assurantsie. 
Opdat  gy  den  dorst  verslaet : 
Hangt  aen  uwen  bandelier 

Tien,  twaelf  snellen  van  't  sterkste  bier. 
Vecht  knecht,  enz. 

6  Valt  daer  iemand  in  gebreken 
Van  het  laedkniid  of  de  lont , 
Hy  mag  zyn  gelas  aensteken 
Met  een  worstje  van  een  pond  ; 
Dat  hy,  als  de  strijd  aengaet, 

Op  zijn  taljoorken  de  trommel  slaet. 
Vecht  knecht,  enz. 

7  Zijn  de  kiekens  uw  vyanden, 
Die  op  tafel  zijn  gezet. 

Neem  voor  't  zweerd  een  mes  in  handen. 
Voor  den  fluiter  een  servet; 
Snijd  hun  neus  en  ooren  af, 
Maek  van  uw  buik  hun  heldengraf. 
Vecht  knecht,  enz. 


(411  ) 

8  Die  in  Bachus  oorlog  schermen^ 
Maken  wel  hun  beenen  slap, 

Maer  z'en  breken  been  noch  armen, 
Door  de  kracht  van  't  gerstensap  : 
Doet  hun  hoofd  wat  zeer  daemaer, 
Zy  nemen  's  morgens  van  't  zelfde  hair. 
Vecht  knecht,  enz. 

9  Dien  de  bierpot  heeft  verwonnen, 
Die  noch  gaen  en  kan  noch  staen. 
Zal  als  Bachus  op  een  tonne 

In  triomf  naer  huis  toe  gaen. 

Als  't  al  zal  gestreden  zijn. 

Zal  in  't  bedde  de  vrede  zijn. 

Vecht  knecht,  dood  kaes  en  brood; 

Schenkt,  drinkt, 

't  Gelazen  trompet  dat  klinkt. 

[Inden  Eeriyrken  Pluck-voghel ,  geplukt  door  Joneker  Livinus  Vander  Min- 
nen. 2«-  druk.  Antw.  1738,  in-24,  bl.  296  en  volg.  Dit  lied  werd  gezongen  op 
de  wyze  :  An  Pantoef  dat  dronrke  motrtjen.'] 


GEESTEIYM  IIEDERM. 


n 


K  E  R  S  L  I  E  D. 


i  Het  viel  een  hemels  dauwe 
lo  een  kleyn  maechdeken, 
Ten  was  Doyt  beter  Trouwe, 
Dat  deed  een  kiodekeo, 
Dat  yan  haer  was  gheboren. 
En  zy  bleef  maghet  fijn. 
O  maghet  uytyerkoren, 
Lof  moet  u  altoos  zijn. 

2  Die  maghet  ghinck  met  kinde, 
Gbeen  swaerheyt  ginek  baer  an. 
Als  Joseph  dat  versinde  ^ 
Die  goeden  weerden  man, 
Hy  docht :  ick  wilse  laten , 
Den  vader  ben  ick  niet, 
En  trecken  mijnder  straten, 
Eer  my  schande  geschiet. 

5  Al  van  des  hemels  throone 
Sprack  hem  den  enghel  an  : 
O  Joseph,  Davidts  sone, 
O  uytverkorcn  man , 
Blijft  toch  beyde  te  gader, 
't  Is  boven  menschen  kracht, 
Dat  Godt  almachtich  vader 
In  haer  dus  heeft  gbewracht. 

4  Den  koninck,  groot  van  machte, 
Heeft  een  ghebodt  ghedaen 
Dat,  volghend'  het  ghesbchte, 
EIck  naer  die  stadt  moest  gaen 
Van  daer  hy  was  gheboren, 
En  brenghen  zijn  tribuyt  : 
Dat  dede  men  daer  hooren. 
En  roepen  overiuyt. 


(416) 

5  Maria,  Joaeph  mede 
Quamen  te  Bethleem  waert, 
Want  daer  was  Josephs  stede, 
Soo  Schrifture  yerclaert : 
Maer  zy  moch  nievers  inne, 
Men  wees  haer  altoos  Yoort  : 
Der  Enghelen  koniDghinne 

En  wiert  daer  niet  ghehoort. 

6  Daernaer  hebben  sy  vonden 
Een  huys  seer  dun  gedaeckt, 
Binnen  soo  korte  stonden 
Hebben  logijs  ghemaeckt  : 
Daer  wert  die  maghet  moeder, 
AI  sonder  wee  of  pijn, 

Van  smenschen  soon  en  broeder. 
Mocht  hy  ons  nader  sijn? 

7  Hoe  bly  was  zy  yan  binnen, 
Aensiend  haer  kint  minoot, 
Zy  was  yervult  van  minnen. 
En  leyt  hem  op  den  schoot; 

Zy  kust'  hem  aen  zijn  wanghen, 
Zy  kust  hem  menich  fout, 
Dat  hy  quam  zijn  ghevanghen 
Verlossen  ionck  en  out. 

8  Maria,  schoon  fonteyne, 
Daer  Godt  zijn  rust  in  nam. 
Bidt  Toor  ons  al  ghemeyne 
Jesus  dat  soete  lam, 

Dat  hy  ons  in  wil  laten 
Int  hemelsche  palleys, 
Daer  vreucht  is  boven  maten, 
En  liefd'  en  soetcn  peys. 

l't  Kkijn  Paradijsken,  Anlw. ,  by  Hendr.  Acrtsscns,  i6i9,  II,  bl.  17  ciivol 
gcndc.  Doch  de  woorden  moeten  ten  minste  ecne  halve  eeuw  ouder  wezen,  e 
zyn  misschien  gemaekt  om  het  minnelied,  hiervorcn  onder  N*"'  i*il ,  bl.  5J>'J 
geplaetst,  in  vergetelheid  te  doen  vallen.] 


K  E  U  S  L  I  E  I). 


5^ 


ffi 


:k=K= 


^ir 


1^       ^^    I    ^  I 


Tcr    —    ko-mi  ciiuT  Jr -aU8 


Het  was  een 


ma-  gct        uyt 


s 


Ji  k    -^ 


s^ 


*-• — # 


af  wou  zijn        go    • —    bo-ron.  Diesbcnic  vro ,  dies  ben  ie  vro.  Iio  lio  ho 


"  ;:  >  /  j-  J'  JH^  j>  I  j;  yj^ 


rr>-FT 


ho     1)e  -  ne  •  di  •  ca- mus  Do  -  mi  —  no,  Iio    ho   ho    ho    be  -  ne  -  di 


=pg=p: 


S=k: 


ca  -  mu8  Du  -  mi  -  no. 


1  Het  was  ccQ  ina|;het  uytyerkorcn, 
Daer  Jesus  af  wou  zijn  ghcboren  : 
Dies  ben  ick  vro. 

Ho,  ho,  ho.  ho. 
Beiiedicamiis  Domino. 

2  Ie  Nasarelh  binDen  die  slede, 

Daer  was  een  macght  suyvcr  van  »ede  : 
Dies  ben  ick  \ro,  vnz. 

5  Daer  quain  een  (jroot  legael  van  Gode, 
Want  Gabrh'l  die  was  den  bode  : 
Dies  ben  ick  vro,  enz. 


4   «  Maria  we(?sl  {;he|ri-oel  en  blijde ! 
Maer  Maria  haer  secr  vermijde; 
Dies  ben  ick  \ro,  enz. 


(418) 

5  a  En  wilt  niet  Yreesen,   maghet  schoone, 
Gods  moeder  sult  ghy  zijo  idoone;  » 
Dies  ben  ick  yro,  enz. 

6  c(  Godt  heylich  gheesl  sal  in  u  kommen , 
Ghelijck  den  dau  Yalt  op  de  blommen.  » 
Dies  ben  ick  yro. 

Ho,  ho,  ho,  ho, 
Benedicamus  Domino. 

[Woorden  en  muzyk  door  W.  genomen  uit  Het  Prieel  der  gheestdikar 
melodye  inhoudende  veel  schoone  leysenen  ende  gheestdijeke  liedekens,  em. 
Antwerpen,  by  Hieronymus  Verdussen,  4620  (vierde  uitgave),  kl.  in-8*,  bi.  74 
en  volgende.  Ik  vond  het  ook  in  *t  Kleyn  Paradijskm.  Antw.,  by  Hendr. 
Aertssens,  II,  bl.  21  en  volg.] 


K  E  R  S  L  I  E  D. 


1  Lact 

Ons  den  hoghen  Gods  sone  loven , 
Die  met  graaien  boven 
Besloven  lach  in  dat  cruiit, 
Gheboren  van  de  hoegsle  bruut 
Up  hoeykin  runt  ^ 

2  Gheluut 

S[h]emels  en  ghebrac  daer  twint  ^  : 
Dinghelen  Gods  bewaerden  ['t]  kint , 
Dat  men  nu  mint  suut  ende  noort. 
Des  hemels  vruecht  was  daer  ghehoert 
In  sanc\  acort. 


1  no«ykin  ruui ,  ruw  kooi. 

2  Daer  en  ooibrak  geen  hemeltch  geluid. 


(419) 

3  Becoert 

HeefI  Yven  *  sviants  poghen, 
DaU  ons  naer  haer  yermoghen 
lot  doghen  der  dool  bedwanc. 
Maria  heeft  ons  nu,  God  danc, 
Brocht  leven  lanc. 

4  Vry  yranc 

So  bleef  dat  maegdelic  foreest, 
Doe  zo  2  ontfinc  den  hoghen  keest. 
Yven  tempeest  was  van  haer  wijt, 
Int  baersen  '  zo  es  taller  tijt 
Ghebenedijt. 

5  Duur  lijt 

Nam  God  der  creaturen 
Also  ter  men^her  hueren, 
Duuer  dueren  van  glase  wel. 
De  sonne  sciiot,  sonder  ghequueL 
Naer  Gods  bevel. 

Ü  Zeer  snel 

Als  men  tnicu  licht  sach  blecken, 
Sach  men  ons  heerlich  wecken, 
En  trecken  in  blide  ghelaet 
Drie  coninghen  naer  haren  staet. 
Om  skints  aflaet. 

7  Vcrslaet 

Dueghdelic  zo  der  somen, 
Laet  ons  met  suveren  tonghen 
Den  jonghen  smeeken  voor  lot, 
Dat  hy  ons  vrije  voor  thelsche  oot, 
Bringhe  in  zijn  slot. 


1  Tvea,  E9m. 
3  Imitia,  hmrtn. 


[Op  een  los  blaedje  papier  van  een  vreemde  hand  geaebreven. 


cl: 


K  E  R  S  L  I  E  D. 


•&• 


ifii 


i^ê 


\  N  N 


Ma  -   ri  -  a  die  zou-de  naer   Beth-le-hem  gaeiiy  Ken  -  a-vond  Yoor 


itn 


^—Z- 


-=M=- 


^m 


Z=Z 


^ 


P-m 


ï 


noe-ne, 


Sint     Joseph  zond'  al  met  haer  gaen  om     haer  ge  -  lelsdiap  te 


:^-^- 


f=^=t 


^ 


^ 


houden ,       Sint    Joseph  zoud'  al    met  haer  gaen  om     haer  ge  -  zelschap  te 


houden. 


1  Maria  die  zoude  naer  Bethlehem  gaen, 

Kersavond  voor  den  noene  : 
Sint  Joseph  soud  al  met  haer  gaen , 
Om  haer  gezelschap  te  houden  K 

2  Het  hageld',  het  sneeuwde,  hel  maekle  kwaed  weer, 

De  rijm  lag  op  de  daken; 
Sint  Joseph  tegen  Maria  sprak  : 
Maria  wal  zullen  wy  maken? 

5  Maria  die  zei  ik  bender  zoo  moê, 
Lael  ons  een  weinig  rusten. 
—  Laet  ons  een  weinig  verder  gaen , 
Aen  een  huizeken  zullen  wy  rusten.  » 

4  Zy  kwamen  een  weinig  verder  gegaen 
Tot  aen  een  boere  schure, 
Waer  heere  Jesus  geboren  werd, 

En  zy  sloten  noch  vensters  noch  deuren. 


1    Houden.    By   de   WettTlamingen ,    wanneer   men   op   den   OM-kUnk   blyft   ttaen,    wordt 
deie  Tolkoinen  gelyk  aen  dien  Tan  0€. 


(421  ) 

5  Siot  Joseph  die  moesie  om  walerken  gaeo, 
En  de  Leije  was  loe  yer^ rozen, 


6  Cecilia(?)  kwam  daer  gegaen 

Al  mei  haer  handekens  reine; 
Zy  sloeg  haer  oogen  ten  hemel  waert^ 
Als  zy  hoorde  dat  kleen  kindje  weenen. 

7  Dat  kleen  kindje  weende  op  Marias  schoot. 

cc  Komt  En{;els  yan  hier  bo?en 
Komt,  kroont  dees  mae(][d,  't  is  meer  als  tijd, 
Want  zy  heeft  er  den  heere  ontvangen.  » 

[Dit  kerslied  wordt  nog  telken  jarc  Ie  Rortryk  langs  de  straten  gezongen. 
Het  is  opmerkelyk  om  de  natuertooneelen ,  welke  op  ons  land  lyn  overge- 
bragt,  waerover  lic  myne  bekroonde  Verhandeling^  bl.  278.] 


czc. 

K  E  R  S  L  I  E  D. 


1  O!  allerUefebe  kind 

Van  ons  so  seer  bemind « 
Hoc  vinden  wy  ii  hier, 
Soo  koud  en  sonder  vier? 
O!  stalleken,  o!  stalleken, 
In  een  verworpen  stalleken « 
De  moeder  mei  hel  kindeken, 
En  was  er  niemand  meer? 
Och!  neen,  och!  neen. 
Niemand  en  was  er  meer. 

2  De  engeltjes,  och!  ja. 
Die  singen  :  Gloria. 

De  moeder  mei  hel  kind 
Die  sitten  in  de  wind. 
O!  stalleken,  enz. 


(  422  ) 

5  Daerna  soo  kwam  er  by 
Een  herder  twee  of  dry, 
En  knielden  om  end'  om, 
En  heetten  't  wellekom. 
O!  stalleken,  enz. 

4  Joseph,  de  oude  man, 
Die  doet  al  wat  hy  kan; 
Dan  gaet  hy  naer  de  stad, 
En  haelt  het  kindje  wat. 
O!  stalleken,  enz. 

[Uit  de  Oude  en  Nieuwe  Lofzangen.  Amst.  by  F.  J.  Van  Tetroode.  in-S*, 
bl.  84y  my  medegedeeld  door  den  meergemelden  heer  J.  J.  NieuwenhuijieD. 
Staet  ook  in  de  Oude  en  Nieuwe  Kers-gezangen ,  Amst.,  by  A.  en  C.  Beekman, 
bl.  85.] 


CXCI. 

KERSLIED. 


1  O  nacht,  o  blijde  nacht, 
O  nacht  Tol  wonderheden! 
Messias,  lang  Terwacht, 
Komt  nu  tot  ons  getreden. 
Hy  omkleedt  zijnen  troon, 
Hy  komt  uit  's  hemels  woon. 
Hier  op  het  aerdsche  dal 
Voor  onze  zonden  al. 

2  Maria,  zuivre  maegd, 

In  weenen  en  in  zuchten. 
Heeft  naer  logiest  gevraegd, 
Ze  en  wiste  niet  waer  vlugten 
Te  Bethleëm  in  den  stal , 
Voor  ons  verlossing  al, 
Gebaerd  heeft  een  klein  kind, 
In  grooten  kouden  wind. 


(423) 

3  Joseph  heeft  dan  met  vlijt 
Voor  ODzen  grooten  koning 
Een  krebbeken  bereid, 

Al  in  een  beesten  wonin(][. 
Op  een  weinig  hooi  en  strooi, 
Tusschen  ezel  en  koei 
Lag  't  kindje  EmmanuëL 
De  vorst  van  Israël. 

4  De  herderkens  verheugd 
Van  vreugde  zy  opsprongen ; 
Zy  hebben  daer  met  vreugd 
Den  Gloria  gezongen. 

Drie  koningen  van  ver, 
Gekomen  door  een  ster, 
Zy  hebben  met  ootmoed 
Het  kindeken  gegroet. 

[Dit  lied  wordt  thans  in  de  omstreken  vao  Gent  onder  de  kersmis  gezongen.] 


MARIA  TOT  HAER  KIND. 


^'!  JIJ  J'  ^  rlif  J'JrM  J'J  J' 


Waer  -  toe  toch  maekt  uw      mon-de-ken  reyo,  mijn  lief,  zoo  veel  he  • 


;te=t=;: 


I ;  g  J'  J  >  \RJLUl 


drijf !      en     waer-toc    u  -  we      handekeus  klrrn  toch  duymelrn  al  -  xoo 


i=t 


ï 


^j^^j;j,jL^ 


k   I  lr> 


stijf  op  het     al  -   bas  -  ter  van  mijn  bont!  Zou  het  ook  zijn,  peya  ik ,  van 


^ 


^ 


iF 


:ïcg^ 


:e=t 


3iz=3: 


I       9     '4. 


«<: 


^       donit  \  Op  het  al  -   bas  -  ter  van  mijn  bont ,  lou  het  ook  xijn ,  peys  ik  ,  Tan 


^^ 


donti 


(424) 

1  Waertoe  toch  maekt  uw  mondekea  rejm, 

Mijn  lief,  zoo  veel  bedrijf? 
En  waertoe  uwe  handekens  kleyn 
Toch  duymelen  alzoo  stijf 
Op  het  albaster  yan  mijn  borst? 
Zou  het  ook  zijn,  peys  ik,  van  dorst? 

2  Maer  of  't  daerom  ook  ware  gedaen, 

Gy  weet  wel  dat  een  maegd, 
Hoe  rijp,  hoe  rond  haer  boezemkens  staen, 
Geen  melk  of  spon  en  draegt. 
Hoe  kan  ik  geven  dan  een  burst 
Die  nooit  en  wist  yan  's  werelds  lust? 

5  Nu  dan,  o  liefste  mondeken  rood, 
Nu  dan,  o  lipkens  zoet. 
En  doet  niet  meer  alzulk  een  nood. 
Want  't  is  verloren  moeit : 
't  Is  al  om  niet  wat  dat  gy  rekt , 
't  Is  al  om  niet  wat  dat  gy  trekt. 

4  Doch  neen,   mijn  lieyeken,  neen,   kom  aen , 

Het  was  u  maer  geproefd. 
Neen,  mondeken  kom^  wil  u  verzaén , 
Gy  weet  wat  u  behoeft. 
Gy  weet  het  wel  hoe  alles  gaet, 
Gy  weet  hoe  't  met  uw  moeder  staet. 

5  Gy  weet  dat  zy  is  vrouw  en  maegd, 

Gy  weel  dat  zy  alleen 
Voor  u  twee  volle  boezems  draegt, 
Gy  weet  dat  anders  geen, 
O  groote  God  van  dezen  Al, 
Als  kind  u  beter  koestren  zal. 


[Door  W.  overgenomen  uit  de  Goddelicke  lof-sanghen  tot  vermaekinghe 
van  alle  gheesielicke  liefhebbers ,  door  Justus  De  Harduyn.  Gendt  162(K  lang 
in-S*»,  bl.  23.  De  wyze  wordt  opgegeven  in  den  Blijden  Requiem,  Anlw- 
<65<,  bl.  136,  en  in  Den  geestelijcken  Leeuwercker.  Antw.  1645.  bl.  101.] 


HERDERKENS-ZANG. 


r=rn  r  r  r'TrIr-H.  J-|  J-J3^ 


Ma-ne,    sterren,  nacht-pU  -  ne-ten, nooit  en     wai  uw  glans  zoo 


F  <n  j.  j-|  r  r  riigl  r  ruTff^^^ 


klaer,  o    wat      he-mei-sche  se  -   ere- ten  brengt  gy      in    het    o -pen- 


i 


^■J'IJJfrKrJJJ.i 


3^ 


t'    .  baer.  In    het  midden  Tan  uw     smalen  met  een    aen  -  ge  -  na  -  me 


#^ 


m 


^ 


^ 


=i[=HF 


m-j— Ie 


stem,  ziet  men    ee-nen  en-gd    da-len,  die  ons  noodt  tot  Beth-le  -  ëm. 


1  Maeoe,  sterren ,  oachtplaaeten , 
Noyt  eo  was  u  glans  so  claer, 
O  wat  hemelsche  secreten 
Brengt  gy  in  het  openbaer ! 
In  het  midden  van  uw  smaelen 
Met  een  aengenaeme  stem, 
Siet  men  eenen  enghel  daelen, 
Die  ons  noodt  tot  Bethieëm. 


2  's  Hemels  alderhoogsten  coningh, 
Die  het  al  te  bo?en  gaet , 
Die  met  d*Enghels  hebt  uw  woningh, 
Hoe  licht  ghy  hier  soo  fersmaet! 
Hoe  is  uw'  ghesicht  ghes wollen! 
Hoe  is  't  dat  ghy  sucht  eo  beeft! 
Hoe  siet  men  uw  traenen  rollen, 
Vreucht  van  wat  op  d*aerde  leeft ! 


(  426  ) 

Vorsten  van  de  jodsche  landen, 
Borghers  van  het  Bethieëm, 
Herders  der  Jordaensche  stranden, 
Hoort  ghy  niet  die  droeve  stem? 
Hoort  ghy  niet  Messias  suchten? 
't  Is  Messias  die  hier  leyt, 
Hoort  ghy  niet  vol  onghenuchten , 
Hoe  dat  hy  om  huipe  schreyt  ? 


4  Isser  niemand  van  hier  boven  ? 
Isser  niemand  op  het  land? 
Enghels  die  Godt  stadigh  loven, 
Die  altijdt  in  liefde  brandt, 
Daelt  hier  neder  allegader, 
Siet  des  hemels  vreugt  bedroeft, 
Siet  het  woordt  van  Godt  den  vader, 
Siet  hoe  dat  hy  troost  behoeft. 


5  Mensch,  aenschouwt  hier  dat  groot  wonder, 
Godt  light  machteloos  en  cranek, 
Die  den  bliiem  en  den  donder 
Stadigh  heeft  in  sijn  bedwanck; 
Die  (met  gheen  ghewelt  van  wereken 
Maer  met  sachte  woorden  cracht) 
Aerd  en  hemel  kan  verslercken, 
Weent  om  bijstandt  in  de  nacht. 


6  In  de  nacht  ^  als  selfs  de  beesten 
Rusten  by  een  stille  wey, 
Lighl  den  schepper  van  de  geesten 
Waeckende  met  droef  gheschrey. 
Als  den  mensch  light  in  de  sonden 
Gansch  verslonden  tot  de  doot, 
Wordt  den  heer  der  heer'  gevonden 
In  benaudlheyt  overgroot. 


(427) 

7  Soete  kindt,  siet  ons  hier  knielen 
Met  een  verootmoedight  hert, 
Wilt  ontfermen  onze  zielen 
Door  uw  lyden,  door  uw  smert : 
Wilt  ons  hier  beneden  geven  ^ 
O  bedruckte  Majesteyt, 
Dat  wy  met  u  namaels  leven 
Boven  in  der  eeuwicheyt. 

[Woorden  en  muzyk  komen  voor  op  een  geschreven  los  blaedje  uit  het 
lidden  der  zeventieode  eeuw.] 


CXCIY, 

HERDERKENS-ZANG. 


1  Herders,  hy  is  geboren 
In  eenen  kouden  nacht, 
Dien  so  lang  van  te  voren 
De  werelt  had  verwacht. 
Vrolijk  o  herderkens, 
Zongen  de  Engelkens, 
Zongen  met  blijde  stem  : 
Haest  u  naer  Bethlehem! 

2  Wy  arme,  slechte  lieden, 
Gelijk  de  boerkens  zijn, 
Ontwaekten  ons  geburen 
Al  in  de  maneschijn; 
Liepen  met  bly  geschat 
Naer  dezen  armen  stal. 

Al  door  d«s  Engels  stem  : 
Spoct  u  naer  Bethlehem! 

o  Wat  hebben  wy  daer  gevonden? 
Een  klein,  klein  kindekijn, 
In  doekskens  teer  gewonden « 
By  de  liefste  moeder  zijn. 


(  428  ) 

D'oogskens  Tan  stonden  aen 
Sagme  vol  tranen  staen, 
Weenen  van  bitter  rouw 
In  dese  felle  kou. 

4  Wy  ofiferden  te  samen 
Een  klein  jong  lammekijn, 
Ook  koekskens,  melk  en  sane 
Voor  't  soete  kindekijn. 

Na,  na,  kindje  teer! 
Sus,  sus,  en  krijt  niet  meer  : 
Doet  u  klein  oogskens  toe, 
Zy  zijn  van  weenen  moé. 

5  Het  kint  begost  te  slapen, 
De  moeder  sprak  ons  aen  : 
Wel  lieve  herdersknapen 
Wilt  soetjes  buiten  gaen  : 
U  lied'  zy  peys  en  vree. 
Dat  brengt  u  't  kindje  meé, 
Want  hy  is  God  en  Heer. 
Komt  morgen  nog  al  wéér. 

[In  de  Oude  en  Nieuwe  KerS'^ezangen.  Amst.  by  H.  en  C.  Beekman,  1757,  ir 
kl.  8»,  bl.  20.  Dit  lied  werd  gezongen  op  de  wyze  :  Wonderlyk  zyn  de  werken.' 


CZC¥. 

HERDERKENS-ZANG. 


1  O  Herderkens,  laet  uw  bokskens  en  schapen! 
Den  grooten  heer,  die  't  al  heeft  geschapen, 
Is  voor  u  geboren,  die  al  waert  verloren, 
In  d'  kribbe  geleid  in  eenen  slal, 
O  menschen,  om  Adams  val. 


(429) 

Hy  wort  du  geYonden^  ia  doekskens  gewooden  : 

De  moeder  en  maget  is  een  : 

God  vader  is  vader  alleen. 

Sa  ras^  herderkens  op  de  been! 

Herderkens  loopt,  loopt,  herderkens  loopt,  loopt; 

Herderkens  loopt ^  loopt ^  herderkens  loopt,  loopt; 

Na,  na,  na,  kindeken  teer; 

Sus,  sus,  sus,  krijt  toch  niet  meer. 

2  Komt,  laet  ons  gaen  bezoeken,  in  doeken. 
Dat  kindeken  teére,  des  werells  lieere, 
Die  van  onze  kudden  den  wolf  zal  schudden , 
Die  voor  ons  in  een  kribbe  leit, 
Zoo  heeft  ons  den  Engel  gezeit. 
De  herderkens  zingen,  de  lammerkens  springen, 
Den  hemel  en  aerde  schept  gencugt, 
Zy  zingen  Gods  glorie  en  deugt, 
Aen  de  menschen  pcys  en  vrcugt. 
Kindeken  slaept,  slaept,  kindeken  slaept,  slaept; 
Kindeken  slaept,  slaept,  kindeken  slaept,  slaepl; 
Na,  na,  na,  kindeken  teer, 
Sus,  sus,  sus,  krijt  toch  niet  meer. 

5  iMaer  eer  wy  gaen  al  d*ander'  opwekken. 
En  eer  wy  van  hier  naer  Bethichem  trekken. 
Wat  zullen  wy  geven,  om  niet  te  beven, 
hl  dezen  zeer  langen  kouden  nacht? 
Zoo  dient  hem  een  beddeken  sacht; 
Zoo  *t  krijten  zal  willen,  wy  zullen  het  stillen 
En  paeijen  met  spelen  en  zank. 
En  fluyicn  een  hcele  nacht  lank. 
Zullen  't  zoenen  met  loet  geklank. 
Zingen  na,  na,  na,  zingen  na,  na,  na; 
Zingen  na,  na,  na,  zingen  na,  na,  na; 
Na.  na,  na,  kindeken  teer, 
SuH,  sus,  sus,  krijt  toch  niet  meer. 

[Oude  em  yieuw€  Ken-^ezmngen,  bl.  19  en  volg.] 

Si 


CXCVL 

NIEUWJAERSLIED. 


1  Met  desen  niewen  jare 
So  werl  ODS  openbare, 

Hoe  dat  ene  maecht  vruchtbare 
Die  werelt  al  Terblijt. 
Gheloeft  moet  sijn  dat  kindekijn, 
Gheeert  moet  sijn  dat  maechdekijn, 
Nu  ende  ewelijc  tot  alre  tijt. 

2  Hoe  wel  was  haer  te  moede, 
Doe  si  in  vleisc  ende  bloede 
Aensach  haers  harten  hoede, 
Den  heer  der  werelt  wijt. 
Gheloefl  moet  sijn,  enz. 

3  Si  baerden  sonder  pine 
Ende  si  bleef  maghet  fine. 
Des  sondaers  medecine , 
Des  hebben  die  joden  spijt. 
Gheloeft  moet  sijn,  enz. 

4  Die  enghelen  songhen  scone 
Glorie  in  den  trone, 

Ter  eren  ende  ten  love 
Den  kinde,  seker  sijt. 
Gheloeft  moet  sijn,  enz. 

5  Doen  achte  daghen  waren  leden, 
So  wert  Jesus  besneden, 

Al  naer  den  joetscer  seden, 
Dwelc  ons  van  sonden  vrijt. 
Gheloeft  moet  sijn  ,  enz. 

[Uit  een  HS.  van  de  XV*  eeuw,  door  Uoffmann  von  Fallersleben  overgeno- 
men in  zyne  HorcR  belgiccBy  II.  bl.  47  en  volg.  Het  lied  is  daer  van  negen 
strofen,  doch  waervan  er  vier  zyn  ingeschoven.  Dit  blykt  ook  uit  het  tweede 


(431) 

deel  bl.  44  \raa  't  Kleyn  Paradijsken,  waerin  slechts  de  vyf  hier  gegevcne 
ilrofen  stten;  zoo  dat  er  io  de  midddeeuwen  meer  haodschriften  van  dit  lied , 
eo  misschien  van  geheel  dea  bundel  van  Hoffisiann,  zullen  bestaen  hebben. 
Gemelde  schryrer  geeft  nog  een  KennaehUe  NaelUegael  op^  waerin  dit  lied , 
les  strofen  lang ,  is  opgenomen.] 


CXOVIL 

NIEUWJAERSLIED. 


^i  j  ^V'iJjnTJvi  jjijJJ^M 


** 


p 


In    Je-sus      na- me,     broe-derseer   -    sa- me,       sin  -  gfaet  een- 


■£-jr  CMr  Jir  pgiJ,JiJJr-M 

paer,       en  wilt  be  -  gninnen    hem  te    be  -  min-nen      al       m   dit 


^  F'M  J  JIJB 


meu-we 


jaer. 


1  Id  Jesus  naaie, 
Broeders  eersame, 
Singhet  eenpaer, 
En  wilt  beghionen 
Heai  te  beaiinaen, 

Al  in  dit  aoete  nieuwe  jaer. 

2  Hy  is  besneden, 
Hy  heeft  gheleden, 
Dats  openbaer  : 
Wilt  u  besnijden, 
Van  sonden  mijden, 

Al  in  dil  aoete  nieuwe  jaer. 

3  Een  herte  reene, 
En  anders  gheene, 
Dat  sal  foorwaer 
Minnen  alleene 

*t  Kindeken  kleene. 

Al  in  dit  soete  nieuwe  jaer. 


(  432     ) 

4  Sinnelijck  slerveii^ 
Ghenoechle  derven, 
Al  valt  het  swaer, 
Dat  doet  verwervea 
D'hemelsche  erven, 
Al  in  dit  soete  nieuwe  jaer. 

[Door  W.  afgeschreven  uit  Hei  prieel  der  geestelijcke  melodien.  Antw.  4630, 
bl.  81.] 

cxovni. 

K  E  R  S  L  I  E  D. 


1  Nu  zijt  wellekome  Jesu,  lieve  Heer, 

Ghy  komt  van  ai  soo  hooge^  van  alsoo  veer. 
Nu  zijt  wellekome  van  den  hoogen  hemel  neer; 
Hier,  al  in  dit  aerdrijck,  zijt  ghy  ghesien  noyt  meer. — Kyrie- 

[leison. 

2  Christe,  kyrieleison  laet  ons  singen  bly, 
Daer  mede  oock  onse  leysen  beghinnen  vry. 
Jesus  is  gheboren  in  de  Heylighen  Kers-nacht 

Van  een  Maghet  reyne,  die  hoogh  moet  zijn  geacht.  —  Ky- 

[rielcison. 

3  De  herders  op  den  velde  hoorden  een  nieuw  lied  , 
Dal  Jesus  was  geboren ,  sy  wisten  't  niet  : 

«  Gaet  aen  geender  strate  en  ghy  sult  Hem  vinden  klaer , 
Bclhlem  is  de  stede  daer  't  is  geschied  voorwaer.  »  —  Kyrie- 

[leisou. 

4  De  heiige  drie  koningen  uyt  soo  verren  land, 
Sy  sochlen  onsen  Heere  met  offerhand. 

S offerden  oolmoedelijck  :   mijrrh',  wieroock  en  goud , 

Ter  eere  van  dat  kind  dat  alle  dingh  behout.  —  Kyrieleison. 

[Uit  Hei  Paradijs  van  geestelijcke  en  kerckelijcke  Lof-sangen^  geplant  door 
Salomonem  Theodotum,  den  ?'*•'"  druk.  Anisl.  1679,  in-8*»,  bl.  17.  My  mede- 
gedeeld door  den  heer  J.  J.  Nieuwenhuijzen.] 


STERRELIED. 


1  Ons  glienaket  die  avontslar, 
Die  ons  Terlichtet  also  claer. 
Wael  was  haer  doe, 

Susa  ninna  susa  noe, 

Jesus  minne  sprac  Marien  toe. 

2  Dat  huus  dat  hadde  so  menich  g[at, 
Daer  Christus  in  gheborcn  was. 
Wael  was  haer  doe^ 

Susa  ninna,  enz. 

5  Si  setlen  dat  kint  op  haren  scoet, 
Si  cussedet  Yoer  sijn  mondekijn  roet, 
Het  was  so  soet! 
Susa  ninna,  enz. 

4  Si  setten  dat  kint  op  haren  knien, 

Si  sprac :  groet  eer  moet  u  ghescien ! 
Wael  was  haer  doe, 
Susa  ninna,  enz. 

5  Si  setten  dat  kint  op  haren  aerm, 
Met  (jroter  vrouden  sach  sijt  aen, 
Het  was  so  soet! 

Susa  ninna,  enz. 

6  Die  moeder  die  makeden  den  kinde  een  bat, 
Hoe  lieflic  dattet  daer  iane  aat. 

Wael  was  haer  doe, 
Susa  ninna,  eoz. 

7  Dat  kindekiJD  pieterden  metter  bant, 
Dattet  water  uien  becken  spranc. 
Wael  was  haer  doe, 

Susa  ninna,  enz. 


(  434  ) 

8  Die  os  ende  oec  dat  eselkijn 
Die  aenbeden  dat  soete  kindekijo. 
Wael  was  haer  doe, 
Susa,  ninna,  enz. 

[By  Hofimann  von  Fallersleben ,  HortB  Belgkes,  II ,  bl.  Si-SS,  yolgeDS< 
handschrift  uit  de  XV*  eeuw*] 


CC. 

KYRIE  ELEISON. 


1  Kyrie  —  God  is  ghecomea 
In  aertrijc  tonser  Tromen, 
Des  sullen  wi  tallen  Uden 

Verbliden  —  eleison. 

2  Kyrie  —  God  is  gheboren , 
Van  eenre  maghet  Yercoren, 
Daer  wi  bi  sijn  ontbonden 

Van  sonden  —  eleison. 

3  Kyrie  —  Wi  sijn  ontlopen 
Den  iriant  inder  dopen. 

God  help  ons  Toert  ontganghen 
Sijn  banden  —  eleison. 

4  Christe  —  Medecine 

Onser  pine! 

Om  onse  noet 

Bleef  hi  doet  —  eleison. 

5  Christe  —  Onse  broeder, 

Ende  behoeder, 

Int  goede  werc, 

Maect  ons  slerc  —  eleison. 

6  Christe  —  Soen  des  Tader, 

Ons  berader, 
Begheeft  ons  niet 
In  verdriet  —  eleison. 


(435) 

7  Kyrie  —  God  moet  Terhoedeo 
In  sinea  dienst  den  goeden, 
Dat  hi  ons  themelsoe  er?e 

Verwenre  —  deUon. 

8  Kyrie  —  God  moet  bekeren 
Den  sondaer  ende  leren, 
Dat  hi  sijn  quade  leven 

Moet  begheyen  —  eleison. 

9  Kyrie  —  God  vader,  soen , 
Heilighe  gheest,  drie  persoen 
Een  God,  laet  ons  u  loven 

Hier  boven  —  eleisan. 

[By  Hoffmann  vod  FaDersleben ,  Hora  Betgicas,  II ,  bl.  S7,  volgens  twee  hand- 
•diriften  uit  de  XV"  eeuw.  A.  74.  B.  383.] 


CCL 

DRIE  KONINGENLIED. 


DinSTI  COHCIC. 

1  Salich  kint  vol  heilecheden! 
Uwer  conincliker  moghentheden 
Présentere  ie  hier  van  goude 
Mine  oflferhande,  als  die  boude 
Ziele  ende  lijf  van  u  te  lene; 
Want  ie  ghelove  int  berte  rene 
Dat  ghi  sijt  God,  ende  mensche, 

Ende  al  die  werdt  hebt  bracht  te  weosche. 

DANDIE  coimic. 

2  O  ghebeoedide  dracht 

Van  onsen  menscheliken  gheslacht, 
Hogheboren  inder  naturen! 
Ie  présentere  u,  te  deser  uren. 


(  436  ) 

Van  wieroke  mine  offerhande, 
Ende  gheloye  dat  ghi  in  u  hande 
Hebt  alle  dinc  in  moghentheden , 
Als  God  doet  in  drievuldicheden. 

DIE  DERDE  CONIIfC. 

o  o  God  ende  mensche  in  een  gheboren! 
Ende  u  Maria  magel  wt  vercoren! 
Van  mirre  ie  u  présentere 
Mine  offerhande,  als  die  ghere 
In  u  ghelove  te  Yolstane, 
Ende  nemmermere  ws  dienst  af  te  gane; 
Want  ie  gheloye  in  alder  tijt, 
Here,  dat  ghi  God  ende  mensche  sijt. 

[Dit  door  W.  afgeschreven  lied  uit  een  handschrift  van  Van  Hultbem, 
waerschynlyk  N'  492  der  Bibl.  JJidth.  MS.,  behoort  lot  de  XIV*  eeuw.  De 
overoude  gewoonte  van  omtrent  drie-koningendag  dergelyke  liederen  langs  de 
straet  te  zingen  bestaet  thans  nog  in  Vlacndcren.  De  zangers  zyn  gedrieën ,  ver- 
kleed met  witte  tabbaerden  en  gekleurde  sluijers.  Een  hunner  dracgt  een  langen 
stok ,  aen  wiens  einde  eene  geoliede  papieren  star  is  vast  gemackt ,  welke  hy 
onder  *t  zingen  heen  en  weer  schommelt.  In  myne  kindsheid  te  Rortryk,  ca 
dit  jaer  nog  (1848)  te  Gent  hoorde  ik  het  volgende  : 

Gaspar,  Mcichior  en  Balthaiaer, 
Zy  gingen  alle  drie  to  gaèr, 
Maer  't  was  om  to  gaen  loeken 
liet  kindjen  in  de  doeken, 
Liggende  in  cenen  yerworpen  stal 
Voor  ons  groote  zondaren  al. 

Geheel  den  stal  die  wa»  toI  vreagd, 
Alle  de  beestjcns  knielden  daer  neer, 
Den  ezel  en  den  os 
Die  Afaren  Try  en  los, 
Zo  warmde  dat  kindeken, 
Al  in  zijn  teere  Icdekcns. 

In  't  begin  dezer  eeuw  kende  men  in  Duitschlnnd  dergelyke  sterrezangers, 
volgens  de  getuigenis  van  Von  Erlach,  VolksUeder  der  Deutscinn,  1 ,  1>1.  Ii7, 
en  HofTmnn  von  Fallepslebcn ,  Horos  Belg,,  II,  bl.  70  en  volg.  De  beschryviiig 
welke  deze  lactstc  van  de  duitsche  slerredragers  geeft ,  komt  nagenoeg  ovci^con 
met  hetgeen  ik  in  Vlacndcren  opgemerkt  heb.  Het  volgende  dric-koningcnlitHl 
hoorde  ik  mede  gedccltelyk  te  Kortryk  zingen.] 


DRIEKONINGEN-LIED. 


1  Wy  komen  getreden  met  onze  sterre, 

Lauwerier  de  Cransio, 
Wy  zoeken  Heer  Jesus,  wy  hadden  hem  (jeerne, 
Lauwerier  de  knier 
Zijn  Karels  konings  kinderen, 
Pater  bonne  Franselijn, 
Jeremie. 

2  Wy  kwamen  al  voor  Herodes  zijn  deur,  enz. 
Herodes  den  koning  kwam  zeWer  Teur.  enz. 

3  Herodes  die  sprak  met  Talscher  hart,  enz. 

Hoe  ziet  er  de  jongste  van  drie  zoo  zwart  ?  enz. 

4  Al  is  hy  wat  zwart,  hy  is  wel  bekend,  enz. 
Hy  is  de  koning  Tan  Oriënt,  enz. 

5  Wy  kwamen  den  hoogen  berg  op  gaen,  enz. 
Daer  zag  men  de  ster  zoo  stille  staen.  enz. 

6  O  sterre  ge  moet  er  zoo  stille  niet  staen,  enz. 
Ge  moet  er  met  ons  naer  Bethlehem  gaen.  enz. 

7  Te  Bethlehem  inne  de  schoone  stad,  enz. 
Daer  Maria  met  haer  klein  kindeken  zat.  enz. 

8  Hoe  kleinder  kind  en  hoe  grooter  God,  enz. 
Een  zalig  nieuw-jacr  veerleen  ons  God  !  enz. 


[Door   iloffmann  von   Fallenicben   overgenomen  uit  He  Mamdrager^  of 
nieuwe  Tooterlantaren,  1754,  bl.  57.] 

55 


OCIU. 

DE    KONING    DRINKT. 


1   Maeckl  plaels,  o  Herderkens,  comt  uyt  den  stal, 
Siel  eens  uyt  Oost-landt  dit  groot  ghetal, 
't  Loopt  al  naer  Bethleem  al  naer  den  stal, 
Siet  de  dry  coninghen  met  groodi  ghetal  : 
De  sterr'  op  't  kribbeken  blijft  stille  staen , 
En  sy  en  schamen  hun  niet  in  te  gaen. 
Willecom  coninghen,  willecom  al, 
Willecom,  willecom  in  desen  stal  : 

Doet  oflPerhanden,  en  laet  wierook  branden  voor  't  kindeken  soet . 
Het  sal'tu  noch  loonen  meteeuwighe  croonen  voor  tijdelijck  goed  t. 
Willecom  coninghen,  willecom  al,  willecom,  willecom  in  desen  stal. 

2  Haer  croonen  worpen  sy  Toor  't  kribbeken. 
De  Yoeljens  kussen  sy  aen  't  kribbeken , 
En  segghen  wellecom  in  't  stalleken. 
Het  kleyne  kindeken  dat  lacht  hun  aen, 
Siet  hoe  het  grabbelt  in  de  gulde  schael , 
Siet  eens  hoe  vlljtigh  dat  zijn  ooghskens  staen. 
Willecom  coninghen ,  willecom  al , 
Willecom ,  willecom  in  desen  slal  : 

Doet  offerhanden ,  laet  wierook  branden  voor  't  kindeken  soet, 
Het  sal  't  u  noch  loonen  met  eeuwighe  croonen  voor  tijdelijck  goed t. 
Willecom  coninghen,  willecom  al,  willecom,  willecom  indesen  stal. 

o  Naer  dofferhande  siet  het  kindeken 
Gheeft  zijnen  seghen  aen  de  coninghen, 
Met  zijn  ghebenedijde  handeken; 
Daer  naer  het  keert  hem  om,  het  krcghe  dorst, 
Het  worpl  hem  aen  zijns  moeders  borst, 
Treckt  daer  een  (oughskcn  uyt  voor  zijnen  dorst. 
De  koninghen  sicnde  hel  suyghende  kindt. 


(439) 

Sy  roepen  :  den  koninck,  den  koninek  drinckt!  [dicdriuakl! 
Den  stal  die  is  vol  vreughden,  een  jeghelijck  singht :  den  coninck 

[die  drinckt! 
Wilt  u  oock  verheughen  en  singhen  met  Treughden :  den  coninck 

[die  drinckt! 
Den  coninck  die  drinckt,  den  coninck  die  drinckt,  den  coninck 


[De  alder-nieuwste  Leyuem  Liedekens  die  ghtêongken  toordepi  op  den 
Kersmuhi  ende  de  naervolghende  daghen  M  On9  L.  Vrouwe  Lichtmme. 
Antw.  1684,  bl.  51 .  Stacl  ook  in  de  Oyde  en  XieuweKers^eiangen.  Amst.  17.')7, 
bl.  58.] 


CXHT. 

K  E  R  S  L  I  E  D. 


1  Zijt  welkom  lang  verwachte  leeuw 
Uit  Jacob's,  Juda's  groot  geskcht  geboren, 
Tot  stutting  van  Jehova*s  toren 
Zoo  overlang  gewenscht  van  eeuw  tot  eeuw; 
O  werelds  heiland  groot  van  magt, 
Zijt  duizendvoudig  welkom  in  der  nacht! 
De  dag  ontzag  uw  komst  en  is  geweken, 
De  zon  verdween  en  is  bezweken, 
Toen  uw  schijnsel  scheen. 

'2  Zijt  welkom  licht  der  middernacht, 

Voor  dat  gy  ons  in  't  duister  komt  verscliijncn 
En  doet  de  duisterheid  verdwijnen , 
En  licht  ons  middagklacr  met  groote  kracht! 
Zijt  welkom  Tctragrammaton , 
Zijt  wdkom  licht,  veel  meerder  dan  de  zon, 
Zijt  nog  tien  duizend  malen  wellekoni, 
O  licht  van  licht,  tol  schijn  der  vromi^n 
in  der  nacht  gesticht! 


(  440  ) 

3  Zijl  welkom  maglig  koningszoon, 
Uit  konings  stam  gesproten, 
Beroemdste  adel  van  de  grooten, 

Zijt  welkom  uit  uw  vaders  hoogen  troon ! 
Doet  op  uw  poort ,  Jerusalem  1 
Uw  koning  is  alreeds  te  Bethlehem, 
't  Is  David's  regte  nazaet;  ziet,  uw  koning 
Ligt  in  een  stal,  geen  slechter  woning 
Is  er  in  dit  dal. 

4  Zijt  welkom  groote  werelds  vorst, 

Zijt  welkom  die  uw  slaven  komt  bezoeken, 
Gelijk  een  kind  in  slechte  doeken 
Omwonden  en  soberlijk  uitgedorst. 
Eilaes!  ik  heb  geen  welkom  gaef. 
Want  ziet,  ik  ben  maer  uwen  armen  slaef, 
En  zijt  gy  zelf  die  daer  ik  moet  van  leven ; 
Het  is  my  smart,  'k  heb  niet  te  geven 
Als  alleen  mijn  hart. 

5  Hoe  nu,  grootmagtig  vorst,  hoe  nu? 
Verlaet  gy  't  lïjk?  veracht  gy  zoo  de  troonen, 
Om  in  mijn  hart  zoo  klein  te  wonen  ? 

Ei,  wacht  een  weinig,  bid  ik,  't  is  te  ruw: 
Ei,  laet  het  eerst  uw  dienaer  zijn 
En  zuiver  maken,  'k  zal  uw  helper  zijn. 
O  wonder,  't  is  in  weinig  oogenblikken 
Wel  na  mijn  zin  —  ei,  wilt  niet  schrikken, 
Komt  er  nu  vrij  in. 

6  Maer  ach !  eilaes !  ik  ben  te  slecht , 

Ik  ben  niet  waerdig  om  zoo  grooten  koning 
t'Ontvaugen  in  zoo  slechte  woning; 
Maer  ach  !  ik  bid ,  heb  deernis  met  uw  knecht , 
Ik  bid ,  spreek  maer  een  eenig  woord , 
Op  dat  het  na  uw  zin  mijn  ziele  hoort; 
Mijn  hart  zal  door  dat  woord  zoo  heerlijk  wezen 
Als  geen  paleis  ooit  was  voor  dezen  ; 
Ei.  voldoet  mijn  eisch  ! 


(441) 

7  Nu,  magtig  koning,  is  't  bdiwaem, 

Zoo  laet  my  toe  om  na  't  gduk  te  trachten, 
U  in  mijn  harte  te  verwaditen  — 
Ei,  komt  er  in,  in  uwen  eigen  naem, 
Ei ,  zoo  mijn  vorst ,  ei  zoo  mijn  heer ! 
Hoe  minlijk  doet  gy  uwes  knechts  begeer ! 
Hoe  kan  hy  grooter  hemels  irreugd  ontmoeten? 
Gy  schenkt  uw  slaef  een  hemels  zoelen. 
Ja  veel  grooter  gaeF. 

8  Zijt  welkom  vorst  Athanatos, 

Zijt  welkom  goeden  koning  Adonia, 
Zijt  welkom  vredcYorst  Sodia, 
Zijt  welkom  wereld-4ieiland  Ischyros^ 
Zijt  welkom  heer  Homoasion, 
Zijt  welkom  grooten  Tetragrammaton , 
Zijt  welkom  grooten  overal  regeerder, 
O  Emanuël,  ja  nog  veel  meerder. 
Held  Ezechiél ! 

9  Gy  die  des  hemels  hoog  bestier 

Verlaet  om  't  heil  der  wereldsche  menschen, 
Die  na  haer  zielen  welvaert  wenschen. 
Erbarmt  u  over  my,  ellendig  dier ! 
Blijft  altijd  by  my  tot  mijn  end. 
En  hoedt  my  voor  des  vyands  helsch  torment! 
Ei ,  laet  ons  door  den  satan  niet  verleiden  ! 
Blijft  by  ons.  Heer,  op  dat  wy  scheiden 
Mogen  nem mermeer! 

10  O  goddelijke  Majesteit, 

Op  kersnacht  uit  eene  zuivre  maegd  geboren. 
Die  nooit  haer  maegdom  heeft  verloren. 
O  grooten  priester  in  der  eeuwigheid, 
Zijt  welkom  in  uw  eigen  goed  ! 
Wy  vallen  nu  voor  uwe  krib  te  voet, 
En  schoon  gy  schijnt  een  kind,  o  heer  der  hcercn. 
(ly  zijt  ons  lot,  ik  wil  u  eercn 
Als  mijn  groote  God. 


(442) 

11  Gy  komt  van  passé  met  uw  magt, 

Om  iD  ons  hart  een  vredevuer  te  stiditen 
En  ons  in  't  duister  te  verlichten; 
Dat  is,  o  Heer,  de  regte  tijd  by  nacht. 
De  nacht  der  boosheid  door  uw  licht 
Verdwijnt  en  klaert  zich,  wijl  het  duister  zwicht, 
Den  heldren  dageraet  die  moet  yerschijnen , 
De  donkerheid  die  moet  verdwijnen 
Wijize  uw  schijnsel  mijdt. 

12  Verlicht,  o  kind  van  Bethlehem, 

Ons  hart  en  ziel,  ons  gansch  gemoed  en  zinnen, 
Op  dat  wy  u  te  regt  beminnen. 
En  leid  ons  in  het  hoog  Jerusalem  ! 
Laet  in  ons  hart  uw  kribbe  zijn. 
En  blijft  in  eeuwigheid  altijd  by  mijn, 
Laet  u  de  zorg  voor  my  zijn  aenbevolen  ! 
Mijn  hart  is  teer,  maer  zal  niet  dolen, 
Zoo  gy  't  hoedt ,  o  Heer. 


[Zoo  zeer  de  vorige  kerstliederen  dco  grooten  eenvoud  der  midddeeuwco 
tcrugspiegelcn ,  zoo  zeer  dracgt  het  tegenwoordige  de  bewyzen  op  het  voor- 
hoofd van  de  grootsche  terugwerking  der  jaren  vyflien  honderd.  Alles  in  dil 
lied  bcwyst  van  ongewone  geestkracht,  tot  zelfs  wat  in  wcreldsche  liederen 
voor  enkel  on  verstaenbare  rimram  mag  doorgacn  (zie  hiervoren,  N'  CX, 
bl.  2G3).  Althans  beschouw  ik  de  enkele  grieksche  epitheta,  in  de  tweede 
en  achtste  strofen  voorkomende,  eerder  voor  een  bcwys  van  erkenning 
van  des  dichters  onmagt  om  zoo  een  verheven  onderwerp  te  bezingen  als 
de  geboorte  des  hcilands  is,  dan  wel  voor  eenc  zucht  om  onverstaenbarc 
woorden  te  bezigen.  Iloffman  von  Fallersleben ,  die  dit  lied  overnam  in  zj-ne 
Horcebelg,,  II,  bl.  59  en  volgd.,  scliynt  van  het  zelfde  gevoelen  Ic  zyn. 
Hy  nam  hetzelve  over  uit  De  smakelyke  vermakebjke  Minnebroers  Sak. 
t'Amst.  1799,   bl.  i2ö-i28. 

Men  merke  nog  op  dat  in  sommige  kerken  voor  kerstmis  cene  ocUivo 
gcvierti  wordt,  gedurende  welke  onder  hel  sermoen  en  het  lof  een  trans- 
parant op  het  hoognllaer  slact,  wacriu  dagclyks  een  aen  den  bybcl  ontleend 
attribuet  van  den  Heiland  stact  aengetcekcnd .  De  hier  opgenoinene  epitheti 
bchoorcn  tot  deze  attributen .] 


KRUISLIED. 


1  Van  lieMe  komt  groot  lijden, 
Onderwijlen  groot  verdriet. 
Het  minde  de  maget  Maria 
l)cn  Gods  8one  wel  bemint. 

Sy  minde  Hem  seer,  sy  hadde  Hem  lieF, 
Als  sy  Hem  sagh  in  lijden 
Sy  en  conde  genisten  niet. 

2  Maria  was  in  lijden, 

Sy  gingh  eenen  droeven  gangh 

Tot  Jerusalem  voor  de  poorte, 

Die  sy  ontslotcd  vant. 

Daer  sagh  sy  comen  haers  herten  lief, 

Met  eenen  Cruyee  geladen, 

Als  eenen  verbannen  dief. 

o  Met  weenentlijcke  oogen 
Daer  sy  hem  mede  aensagh. 
— cc  O  my !  » — Sprack  zy  droeve  —  «  eilacy ! 
is  dit  den  droeven  dagh, 
Die  van  my  is  gepropbeteert, 
Die  mijn  hert  soude  doorsnijden, 
Dat  wrecde  bitter  sweert?  »  — 

4  Jesus  sprack  :  —  «O  Moeder! 
Gegroet  soo  moet  gy  zijn , 
Dat  Cruys  dat  moet  ick  dragen 
En  lijden  voor  hem  die  pijn, 
Dat  Adam  mijn  knecht  beeft  verdient: 
Voor  hem  soo  wil  ick  sterven, 
Het  was  mijn  besie  vrient.  »  — 


(  444  ) 

5  •^—  «  Nu  ben  ick  hier  alleene , 
Een  moeder  ongetroost. 

Ick  sie  Hem  in  groot  lijden, 

Den  Gods  sone  alderhoogst. 

Ick  minde  Hem  seer,  ick  heb  hem  lief. 

Mocht  ick  hem  hulpen  dragen, 

Soo  en  waer  mijn  lijden  niet.  »  — 

6  —  a  Gy  en  sijt  daer  niet  alleene  »  — 
Sprack  een  Engel  wt  den  throon  — 
cc  Ick  ben  een  bode  seer  wel  bekent , 
Wel  edel  Maghet  schoon. 

Mijn  Heer  heeft  my  tot  u  gesent 

Dat  ick  u  soude  troosten, 

Ick  en  weet  of  gy  Hem  kent.  »  — 

7  —  cc  En  soude  ick  Hem  niet  kennen? 
Ick  ken  Hem  beter  dan  ghy, 

Ick  sagh  Hem  in  groot  lijden, 

Dies  lijdt  mijn  herte  pijn. 

Sijn  Yleesch  heeft  Hy  van  my  ontfaen, 

Sijn  armen  sagh  ick  uytrecken 

En  aen  den  cruyce  slaen. 

8  lek  heb  Hem  hooren  roepen 
Tot  sijnen  vader  in  den  throon  : 
c<  Och  willet  hem  vergeven 

Sy  en  weten  niet  wat  sy  doen. 
Ontfermt  u  over  den  mensche  stout, 
Daer  ick  den  doodt  om  sterven  moet 
Al  aen  des  cruycen  hout.  »  — 

9  Die  Engelen  songen  schoone 
Al  in  den  hoogen  throon; 
Die  alderdroefste  moeder 
Stont  onder  den  cruycenboom. 

Die  moordenaer  riep  onlfcrmelijck  : 
—  c<  O  Heer,  wilt  mijner  gedencken 
Als  ghy  comt  in  uw  rijck.  »  — 


(  445  ) 

10  Jesus  verblijde  Hem  seere 
Alin  des  rooordenaers  roep; 
Hy  keerde  Hem  wederomme 
Met  ceaeii  sachtmoedigen  moet. 

Hy  sprack  :  <c  O  Vrient !  sijt  des  wijs , 
Ghy  zult  heden  wesen 
Met  my  ïd  't  Paradijs.  »  — 

11  Hy  sprack  tot  sijne  moeder, 
Dacr  Hy  aen  't  cruyce  hingh, 
Met  weenenüijcker  stemme  : 
<(Och,  vrouwe!  siet  hier  uw  kiiil. 
Johannes!  lieve  discipel  mijn^ 
Siet  de  bedroefde  moeder, 

Want  die  bevele  ick  dy.  »  — 

12  Sijn  leden  bejj^onden  to  beven. 
Hy  was  al  angedaen^ 

Die  doodt  slrec<l  tegen  dat  leven. 
Soo  l)e(jonste  sijn  herte  tontgaen. 
Hy  riep  :  —  «  Heli ,  O  Vader  mijn ! 
Hoe  hebdy  my  gelaten 
In  dcsen  ellendigen  schijn!  »  — 

15  Och^  alle  creaturen. 

Die  Godt  geschapen  heeft  ^ 

Gomt  nu  tot  dezer  uren 

Met  eencn  bedroefden  geest, 

Helpt  ons  beclagen  de  groote  noot; 

Die  hemel  ende  aerde  geschapen  heeft, 

Die  hangt  hier  nacckt  en  bloot. 

14  Die  groote  Prince  der  heeren. 
Ja  mede  die  hemelschc  vorst. 
Met  alsoo  hecscher  stemme 
Sprack  Hy  :  —  «O,  my  dorst!  »  — 
Die  soetc  fonteyne  die  ï  al  vertoct. 
Met  edich  ende  met  galle 
Wcrl  Hy  terstont  gebeft. 

:>r» 


(  446  ) 

15  Die  eenige  soon  des  Vaders, 
Ja  mede  die  hooge  Godt, 

Daer  die  Engelsche  scharen  voor  knyen , 

Is  nu  der  joden  spot. 

Sy  riepen  :  —  «  Cruysl  Hem.  »  —  Sy  maecklen  jolijl: 

—  <c  Koningh  van  Israël ! 
Ghy  sijl  vermaledijl.  »  — 

16  Sijn  oogen  begonsten  Ie  weenen; 
De  minne  bewees  haer  kracht. 

—  c(  O  Vader!  daer  Ghy  my  om  hebt  gesonden 
Dat  heb  ick  nu  volbracht. »  — 

Sijn  stemme  was  luyde  en  heesch; 
Met  eenen  geneychden  hoofde 
Soo  gaf  Hy  sijnen  geest. 

[Geestelijcke  Harmonie  (168»),  bl.  69.] 


ocnn. 

VAN  DEN  NACHTEGAEL. 


1  lok  wil  my  gaen  vermeiden 
In  Jesus  lijden  groot, 

Van  daer  en  wil  ick  niet  scheiden 
Int  leven  noch  in  die  doot. 

2  t  Is  een  prieel  met  bloemen 
Bedaut  met  menighen  traen. 
Och  mocht  ick  daer  in  comen ! 
Mijn  truren  waer  al  ghedaen. 

3  Men  hoort  den  uachtegael  singhcn 
Al  onder  den  scherpen  dooren, 
Sijn  herte  is  vol  van  minnen  : 
Die  wilt,  die  macht  horen. 


(447) 

4  Een  liedekeo  heeft  hi  gheheven 
AI  onder  den  doren  groen  : 

«  O  vader,  willet  hem  Tergheven, 
Sy  en  welen  niet  wat  sy  doen.» 

5  Die  schaker  badt  om  vrede, 
Hy  mocht  wel  hebben  prijs; 

Die  nachtegael  singt :  «  noch  heden 
Suldy  sijn  int  paradijs. 

O  O  vrouwe,  siet  hier  dijnen  soon ! 
Joannes,  die  moeder  dijn! 
lek  hebse  u  bevolen , 
Wilt  haer  behoeder  sijn.  » 

7  Hy  sanc  wel  also  hoghe  : 

«  Mijn  God,  waerom  laetstu  niy?  » 
Sijn  herte  wert  hem  droghe. 
Te  drincken  begheret  hy. 

8  Men  schanc  hem  daer  te  drincken 
Edick  met  galle  ghemenct, 

Sijn  hooft  dat  liet  hy  sinken, 
Hy  sprack  :  «  vervult  is  alle  dinc. 

9  O  vader,  in  uwen  handen 
Beveel  ick  mijnen  gheest.  » 
Met  also  soeten  sanghe 

Voer  hy  in  een  ander  forcesl. 

10  Hy  liet  de  violette 

Al  onder  den  cruice  staen , 

Die  hem  te  Nazarette 

So  ootmoeddick  hadde  onlbén. 

1 1  Hy  liet  die  open  rosé 

Aent  cruice  hangen  so  rooi. 

Haer  bladerkens  liet  sy  risen  '; 

Die  nachlcgacl  bleef  %an  minnen  dool. 

I  Hiêtn ,  lUlcB,  ncrifaUca.  Te  ABlwcrpcn  nng  'm  levcad  fcbnidL- 


(  448  ) 

[Een  devoot  ên  prafiteUjck  boecxken,  inhoudede  ved  gketUlijcke  Liek- 
kens  m  Leysenen.  Ghepret  in  die  triumphelike  coopstadi  tan  Aniwerpeii. 
By  mi  Simon  Cock  1539.  8"*  bl.  XCa.  OvergenomcD  door  HoSmann  Ton 
Fallersleben,  Horce  belg.,  II,  50  en  volg.  De  allegorie  van  dit  lied  is  niet 
moeijelyk  te  volgen.  De  zingende  nachtegael  onder  den  scherpen  doom, 
is  de  biddende  Christus  aen  't  kruis ,  de  violette ,  het  zinnebeeld  der  nede- 
righeid, Maria, —  de  opene  roos  Christus  wonde  in  de  zyde.  Over  deze  wyie 
van  behandelen  raedplege  men  Hoffmann  von  Fallersleben ,  Fora?  belg.y  D, 
bl.  6.  Ten  beteren  verstande  der  allegone,  diene  het  volgende  paeschlied 
niet  achter  wege  gelaten.] 

CO¥IL 

DE    MEIBOOM. 


1  Och  hoe  lustelic  is  ods  die  coele  mei  ghedaen 
Ende  sprutet  uut  mei;  bioemkens  menigherleie 
So  wie  met  druc  ende  Uden  es  bevaen, 

Id  Jesus  wonden  sal  hi  hem  vermeien. 

2  Nu  sint  ^  die  telgheren  ^  wide  uutghespreit , 
Ende  bloeyen  scoen^  S^^^i^  d^n  roden  rosen  : 
So  wie  sine  sonden  ten  rechte  bescreien  wil^ 
Onder  desen  boom  so  sal  hi  hem  verposen. 

3  Die  mei  is  ons  al  bi  den  wech  gheset 
Op  eenen  berch ,  ende  die  es  also  hoghe  , 
Op  dat  een  ieghelic  sonder  let 

Die  rosenmei  vrilic  acnscouwen  moghe. 

4  Hoe  recht  opgewassen  so  is  die  edele  mei, 
Gheplant  in  also  diepen  dale, 

Dat  is  Maria  die  roaghet  rein; 

Van  minne  so  starf  die  fine  nachtegale. 

5  O  edel  nachtegale  —  die  alre  scoenste  boem 
Ende  hadde  sine  blade  so  wide  doe  ontloken  - 
Hi  sanc  so  lude  die  vij  noten  hocch  , 

So  dal  sijn  edele  harlken  ivS  ghcbroken. 

1   Sint ,  lyn.  —  2   Tchjheren,  takken. 


(449) 

6  Nu  is  die  nachtegale  hier  ghebleiren  doet 

Al  omme  die  mioDe  Tan  eenre  scoenre  joncfrouwen ; 
Hi  es  (jecpmen  al  uut  sijns  vaders  scoet. 
Waer  sach  ieman  ghelicheit  deses  trouwen? 

7  So  wie  sine  sinne  noch  onghestadich  sijn^ 
Ende  uutgedeilt  tot  eerderscen  creaturen , 
Die  merke  wael  aen  den  nachte(jale  fijn, 

Hoe  hi  den  doet  om  onsen  willen  wolde  liden. 


[Uil  de  yerzameling  der  geestdyke  liederen  (papieren  ilS.  lot  de  XV*  eeuw 
behoorendc),  welke  aen  Uoffmaan  vod  Fallcrsleben  toebehoort.  Dit  lied  nam 
gemelde  schryver  op  io  zyne  Uorm  belg.j  II,  bl.  23;  het  werd  gezongen 
op  de  wyze  zoo  als  *t  begint. 

Eenigzins  veranderd  kwam  dit  lied  uit  in  eene  verzameling  «  Leyten, 
gheprent  by  llarmen  Jans  Muller»  te  Amst.  De  twee  eerste  verzen  luiden 
aldaer  volgenderwyze  : 

Uoe  minlijc  it  om  det  craicen  boom  ODiUen* 
Het  •{«uÜm  gkd«we  bloenkoat  aemdtr  heidea. 

over  de  gele  roos.  als  zinnebeeld  van  vreugde,  zie  men  hiervorcn  bl.  258.] 


OC¥IIL 

VAN    DEN    KASTEEL. 


I   Het  staet  een  casteel,  een  rijk  casteel. 
Een  casteciken  op  ho(;hcr  tinnen, 
Daer  singhen  die  cnghelen  so  socten  lof, 
Heer  Jesus  woont  dacr  binnen. 

"2  Tot  descn  castcle  quamen  wy  gaercn^ 
Condcn  wy  dacr  toe  (jheraken  : 
Het  blinct  daer  al  van  puren  {jouwe  ^ 
Die  muren  endc  occ  die  daken. 


(  450  ) 

3  Tot  desen  castele  en  comen  wy  niet, 
Wy  moeten  vromelick  strijden; 

Die  wilde  see  vlack  ende  diep 
Die  moeten  wy  overlijden  ^ 

4  De  bose  gheesten  comen  ons  aen, 

Met  temptacien  willen  sy  ons  verladen; 

Sy  hebben  daer  so  menighen  te  gronde  gheseilt 

Met  hare  yalsche  raden. 

5  Sy  wenschen  ons  dicke  in  den  gront, 
Sy  souden  ons  gherne  verdrinken; 

Wy  ankeren  ons  herte  in  Jesus  wonden, 
Wy  latent  daer  inne  sinken. 

6  Laet  ons  die  wilde  see  overvaren 
Met  also  blyde  sinnen. 

God  de  here  wil  ons  ghesparen, 
Dat  wy  dat  casteel  moghen  winnen  ! 


Overlijden ,  oyertrekken . 


[Uit  dezelfde  verzumeling  Ghtestelijcke  Liedekem  en  Leysenen.  Aiiiw,  ll>31K 
bl.  XXI»*.  Overgenomen  by  lloffmann  von  Fallcrslebcn ,  Ilorce  helg.,  Il ,  bl.  i9 
en  volg.] 


HET  HEMELSCH  JERUSALEM. 


M^;g|J7;'.^rhptC'C  c"gp: 


Jc   -    ru-sa-lem,  ghy  schoonc  Btadt ,  hoe  sUet  gfay,  brayt,  in  mijn  be-ha  - 


^ 


fr-tc 


;3J3jq.h»lp  r-'^p  -Il 


♦n 


-ghen!  Mijn  ooghen  maeckt  ghy  die  soo  nat,  mijnher-te  doet  ghy  naera   ja- 


i 


-  ghen. 


1  Jerusalem,  ghy  schoone  sladt, 

Hoe  staet  ghy,  bruyt ,  in  mijn  behaghen  ! 
Mijn  (K^hen  maekl  gy  die  800  nat, 
Mijn  herte  doet  ghy  naer  u  jagben. 

2  Want  boven  aller  schoonheit  schoon 
Sijt  ghy  van  biiyten  en  van  binnen, 
Soo  dal  tot  uwen  lof  idoon 

Noch  mensch  en  kan  noch  Seraphinen. 

3  O  gulde  son ,  o  silver  maen  ! 

O  sterrdiens  blinckend  als  robynen ! 
So  ghy  daer  binnen  eens  konsl  gaen, 
Duyst  sonnen  soud  ghy  vinden  schynen. 

4  Schoon  vaderlandi,  schoon  vaderiandt, 
Godts  aller  triiimphanislen  Iroone, 

In  u  is  rijkdom  abondant. 

O  salich  die  u  krijchl  ten  loone! 


(452) 

5  Uw  muren  zijn  yan  goude  fijn, 
Bestroyt  mei  peerlen  zijn  uw  straten , 
In  u  en  is  geen  sonneschijn, 

Want  ghy  schijnt  selver  boven  maten. 

6  Hoe  schoon  blinckt  daer  den  diamant, 
Hoe  soetkens  lachen  de  saphieren  ! 
Oock  de  karbonckel  triumphant 
Gheeft  licht  in  duysentich  manieren. 

7  Tapijtsery  en  isser  niet, 

Dat  zijn  Hienisalems  tapijten  ; 
De  motten  doense  gheen  verdriet, 
De  tijdt  en  kanse  niet  verslijten. 

8  Och  schoon  Sion ,  mijn  liefste  lief ! 
Ghy  hebt  gherooft  al  mijne  sinnen; 
Maer  desen  roof  doet  my  gherief  ^ 
^u  sal  ick  u  alleen  beminnen. 

9  Dus  roept  mijn  siel  :  o  Heer,  wanneer? 
O  wanneer  sal  ick  van  hier  scheyden? 
Naer  u  so  haeck  ick  even  seer. 

Al  wilt  het  vleesch  my  neerwaerts  leyden. 

10  Ick  ben  hier  in  het  tranen  dal, 
Den  hooghen  Thabor  is  daer  boven. 
Och  laet  my  met  uw  vrienden  al 
Uw  Majesteyt  eens  salich  loven! 


[Door  W.  afgeschreven  uil  Het  Prieel  der  geestelijckc  Melodiie  (\nisk .  Ki:^), 
bl.  i70;  de  wyze  aldaer  bl.  64  :  Hierttsalem  die  schoane  stadt.  Ily  vcr^ysl 
mede  naer  Den  geestelijcken  Leeuwereken  (Antw.  1645),  bl.  368.] 


BEMIN  JESUS  NACHT  EN  DAG. 


1  Nachtegaelljen ! 
Uw  soet  laelljen 

Hoort  men  heele  dagen  langh; 

Noch  hel  dalen 

Van  de  stralen 
En  beletten  uwen  sangh. 

Weer  het  luyster 

Is,  oft  duyster. 
Ghy  fluyt  altijdt  even  seer; 

Ghy  blijft  singhen 

Ende  klinghen, 
Ghy  looft  altijdt  uwen  Heer. 

2  Nachtegaelljen ! 

Leen  me  uw  laelljen, 
Opdat  ik  Godt  nacht  en  dagh, 

Soo  in  lijden 

Als  verblijden, 
Loven  ende  dancken  mach. 

Leer  roy  loven 

Godt  daer  boven « 
Al  lijd'  ick  beneden  pijn, 

Als  hel  schijnen 

Gael  verdwijnen 
Van  den  blijden  sonne-schijn. 

3  *k  Wil  by  daghen 
Godt  behaghcn. 

Als  de  sou  schijnt  van  geluck, 
*k  Wil  oock  trachten 
Godt  by  nachten 

Lof  Ie  singhco  in  den  dnick. 


(  454  ) 

Sijn  loF-sanghen 

Sullen  hanghen 
Op  mijn  tODgh  tot  alderiijdl; 

'k  Sal  een  dinghen 

Altijdt  singhen  : 
ccHeere!  zijl  ghebenedijt.  »  — 

[Den  Lie/felijcken  Paradijs-Voghel,  door  Daniel  Bellemans.  Bnissd,  I68i, 
breed  in-IS»,  bl.  4i8.  Dit  lied  werd  gezongen  op  de  wyze  :  Berghe  maske.] 


BEKEERING   TOT   JESÜS. 


i  Wilder  als  wild,  wie  sal  niy  temmen , 
Plach  ick  te  singen  \roegh  en  laet. 
lek  heb  gehoord  van  Christi  stemme, 
Hy  roept  my  tot  een  andren  staet. 

2  lek  was  soo  wild,  't  mocht  aen  my  blijken, 
Als  eenen  vogel  ylieght  in  de  locht; 
Maer  Jesus  met  sijne  practijcken 
My  soetgens  in  sijne  netten  brogt. 

5  Vry,  ledigh,  los  en  ongedwongen, 
Mijn  wil  Yolghde  ick  overal. 
Dus  quam  ick  snel  in  'l  slijck  der  sonden, 
Dat  ick  allijd  beklagen  sal. 

4  Cupido  quam  my  te  beminnen , 
En  te  bestreelen  met  fenijn. 
Ick  geef  aen  Jesus  nu  mijn  sinncn 
Om  te  genieten  sijn  aenschijn. 


(455) 

5  —  cc  O !  Hecre  mija ,  lael  roy  roija  sondeii 
Tot  allen  lijd  beschreyen  fijo; 
Verlicht  mijn  hert,  om  te  doorgronden 
Die  wonden  swaer  der  ziele  mijn. 

()  O!  Heer  mocht  ick  U  recht  beminnen, 
Uyt  's  herten  grond  met  lieFde  puer; 
Stcrck  my  met  kracht  om  te  venvinnen 
Mijn  sinnen  wild  en  zeden  stuer. 

7  Heer  Jesus,  leer  my  mijn  wil  breken, 
Al  valt  't  my  somtijds  hard  en  zwaer: 
Want  ick  sie  hier  seer  veel  gebreken: 
Dat  ick  met  rust  V  volge  naer. 

K  Wilder  als  wild  heb  ick  gesongcn. 
Nu  keer  ick  tot  Godt  en  sijnen  tliroon; 
Want  Godes  {[eest  heeft  my  bedwongen  . 
En  my  getemt  met  g'nade  schoon. 

n  Nu  dan  mijn  ziel,  in  al  uw  dagen 
Geeft  uwen  bruydegom  eer  en  lof. 
Soeck  Hem  in  deuchd  reeds  te  behagen. 
Adieu  dan  wereld  asch  en  stof. 

10  Heer  Jesus,  mijne  recompencie, 

Als  Ghy  komt  oordeelen  in  den  troon, 

Dnt  ick  magh  hooren  Uw  sentencie  : 

(c  Kom  hier  mijn  Bruid,  ontfang  uw  krociii.  n 

[Al/l  UtsitUjtk  LuHi-hüofieM  (lOKÜ),  in-8*,  lil.  Hi.  Dit  lie«l  i»  ct-n  dki- 
Kcnr  welLc  tegenover  wcrcIÜM-lir  gtoangcii  grstriil  wvnlirn,  cii  te\h  met 
dezc'lfilc  w«M>nk*ii  «ils  deze  lir|;oniirii.  I)c  lezer  lirriniicrt  zirli  noK  hel  U'i/r/n 
tian  t#'i7f.  liiervorrn  lil.  21  f»  ni  «ol^.  opcpnomeii.) 


ocxn. 

ZIELEJACHT. 


1  Ie  heb  ghejaecht  mijn  leyen  lane 
Al  om  een  joncfrou  scone, 

Die  alresoetste  wijngaertranc, 
Die  is  in  shemels  trone; 
Met  enghlen  is  si  om  beset, 
'k  En  can  bi  haer  niet  toeven, 
Mijn  sonden  hebbent  mi  belet, 
Des  ie  mi  mach  bedroeven. 

2  Ie  bin  verdoelt  op  deser  jacht, 
Die  werelt  heeft  mi  ghelc^hen; 
Genoechte  heb  ie  seer  gheachl,     . 
Dor  waen  bin  ie  bedroghen: 
Rijcheit  ende  lof  heb  ie  ghemint 
Ende  idelheit  vercoren, 

Int  jaghen  bin  ie  dus  yerblint, 
Den  wech  heb  ie  verloren. 

5  Ie  wil  opstaen ,  tis  meer  dan  lijt , 
En  soeken  haer  alleine 
De  joncfrou  soet,  diel  al  verblijt; 
Maria  ist  diec  meine. 
Si  is  den  wech,  als  men  verclaert, 
Ie  wil  mi  tot  hem  keeren , 
Den  rechten  wech  ten  hemel  waert 
Mach  ie  noch  aen  haer  leeren. 

4  O  Jesu  heer.  nu  bid  ie  di 
Wt  al  mijns  harten  {{ronde. 
Van  sonden  wilt  mi   niakcn  vri , 
Dats  nu  ende  lallen  stonde; 


(457) 

Doel  mi  die  pure  moeder  dijn 
Met  suyerheit  anscouweo , 
Doer  haer  wilt  mijns  ghcnadich  sijo, 
Ie  wil  haer  dienen  met  trouwen. 

5  Der  enghelen  vroecht,  wilt  op  mi  slaen 
Dijn  ontfermhcrti(;hc  oghen , 
Ie  heb  u  grotelic  misdaen^ 
Des  is  mijn  hart  io  doghen. 
Ghi  sijt  des  sondaers  toeverlact 
Ende  troeslcrsce  der  armen, 
Ghi  sijl  die  (jheen^  daert  al  an  staet 
Wilt  mijns  doch  nu  ontfermen ! 

G  Mijn  \rienden^  maghen  ende  scat 
Die  sullen  mi  beswiken, 
Die  scriftuer  bewijst  wel  dat, 
Ie  moet  alleine  gaen  striken  : 
O  moeder  Gods.  daer  om  wilt  staen 
Bi  mi  als  ie  sal  sterven, 
Want  ie  moet  loen  na  wcrc  ontfeen, 
Wilt  mi  (jhenade  verwerven! 

[Door  W.  argeschreven  uil  «Ie  Hone  Mg.,  II,  bl.  59,  alwaer  dit  lied 
aeogcleckcnd  stact  voor  het  kunstgcwrochl  van  broeder  Johannes  Brugman. 
Hoffmann  vond  het  in  zync  t»eidc  handschriften.  In  A.  staet  er  voor  wyzc 
aengeteekend  :  Sa  groene  vcnre  mijn  hart  rertaful;  in  B.  ci*liter  :  Addeu, 
mijn  lief,  heffi  goeden  nacht,  dut  moet  een  iceiden  êijn,] 


.lESUS    BLOEMHOF. 


^ 


3t 


•  I        • 


r=^ 


jOt 


Heer  Je-sns  heeft  een  hof-ken  daer  schoon  bloemen  staen ,   dier 


ö 


w=^ 


^ 


^ — » 


H: 


r  1 


3[S 


in   800  wil  ick    pluckengaen, 'tis     wel      ge-daen. 


Men  hoort  daer 


^-i^n- 


i 


731 


3Öt 


35= 


niet  dan  £n-ge-len      sanc  en  har- pen  ge  —  spel,       trom-pet  -  ten 


^ 


^ 


I 


f— (»■ 


^ 


35 


^ 


en  kla-ret-ten       en  die  veel-kens      al-soo    wel,      trom-pet  -   ten 


b  r  f  J 


J  J  I  J  J  .1  II 


die 


tH       en   kla-ret-ten        en    die  veel-kens      al-soo    wel. 

1  Heer  Jesus  heeft  een  hof  ken  daer  schoone  bloemen  siaen. 
Daerin  soo  wil  ick  plucken  gaen ,  't  is  wel  gedaen. 
Men  hoort  daer  niet  dan  En(jelen  sanc  en  harpen  gespel. 
Trompetten  en  klaretlen  en  die  veelkens  alsoo  wel. 

2  Die  Lelikens,  die  ick  daer  sa(;,  zijn  suyverheyd; 
Die  soete  \iolctlen  zijn  ootmoedi{][heyd. 
Men  hoort  daer,  enz. 

3  De  schoone  purper  Roose  was  de  leydsaemheyd ; 
De  schoone  vergulde  Goude  bloem  gehoorzaemheyd . 
Men  hoort  daer.  enz. 

4  Noch  wasser  een  die  boven  al  spande  de  kroon  : 
Kroon  Imperiale,  't  was  de  liefde  schoon. 
Men  hooii  daer.  enz. 


(459) 

O  Macr  de  allerschoonste  beste  bloem  al  in  den  hoF, 
Dat  was  de  Hecrc  Jesus  sool  ^  dus  zy  Hem  lof. 
Men  hoort  daer,  enz. 

G  Och !  Jesus ,  al  mijn  goed  en  al  mijn  saligheyd  , 
Maeck  van  mijn  hert  uw  hoveken,  het  is  bereyd. 
Men  hoort  daer,  enz. 

[Woorden  en  rouzyk  in  Het  Prieel  der  geestelijcke  melodiie.  Anlw.  IGoC), 
in-8*,  bl.  Ii7.  De  woorden  mede  in  de  Geestelijcke  narmanie.  —  Men 
▼intse  te  Coop  (oi  Rcrelaer  (zonder  jaerUl,  de  approbatie  is  van  fG8?>); 
in-8%  bl.  85.] 


DE    LOF    DER    DEUGD. 


1   Veel  bloemkens  ende  cruyden  groen 
Brenght  ons  den  Mey  voor  oogen; 
De  minnaers  hen  ten  lieidc  spoen 
Door  dit  licflijck  vertoogen. 
lek  min  oock  een  «  die  ick  alleen 
Zal  minnen  tot  mijns  levens  ent,  — 

Mijns  levens  ent; 
Want  (jheen  schoonder  men  kent. 

2  Men  siet  de  bloemkens  algelijck 
Kiet  altoos  schoon  staen  bloeyen. 
De  minnaers  van  dit  aerdtschc  rijc 
Altoos  in  licftl  niet  groeyen. 
Soo  den  wint  blaest  «  vergaet  het  haest; 
Dies  een  lieidc  te  prijsen  is  — 

Tc  prijsen  is 
Die  ecuwich  duert  ghewis. 

5  Nicmant  bemint  een  vrou  soo  schoon 
Die  hacr  schoonheyt  can  houwen. 
Hacr  schoon  tienschijn  en  hayr  ydoon. 
Al  ist  schoon  int  aenschouwen. 


(  460  ) 

Door  smert  en  quael  cc  'i  wert  bleeck  eo  vael; 
Want  alle  dinck  heeft  zijnen  tijt,  — 

Heeft  zijnen  tijt, 
Soo  Salomon  belijdt. 

4  Maer  dese  die  iek  jonste  draegh 
En  can  niet  leelijck  werden  : 

Dies  iek  nae  haer  met  herten  jaech, 
En  wil  daer  in  volherden. 
Omdat  sy  blijft  cc  eeuwigh  beclijft, 
Soo  zal  iek  haer  wt  liefden  goet  — 

Wt  liefden  goet 
Dienen  met  groot  oodtmoedt. 

5  't  Is  een  Nimphe  seer  hoogh  geacht, 
De  Deucht  is  haren  name, 

Op  den  berghe  gheseten  sacht 

Van  eer  en  goeden  fame. 

Zy  roept  ons  al  cc  in  haer  ghetal; 

Maer  niemant  haer  veel  liefde  thoont,  — 

Veel  liefde  thoont. 
Nochtans  is  zy  ghecroont. 

6  Gomt  jonghmans  ende  dochters  reyn,  »  — 
Seyt  dees  Princes  verheven,  — 

cc  Gomt  met  my  in  dit  lustich  pleyn 
Soo  sult  ghy  eeuwigh  leven. 
G)mt  haestich  voort  cc  met  goet  accoort 
Daer  men  d'eeuwige  vreuchl  vervat  — 

Veel  vreucht  vervat 
En  graeft  nae  's  hemelsch  schat.  »  — 

[Dit  lied,  hetwelk  gezongen  werd  op  de  wyze  :  Van  den  Coffbler^  is  iny 
medegedeeld  door  den  heer  J.  J.  Nicuwcnhuijzen ,  die  er  hel  volgende,  ter 
opheldering,  heeft  bygevoegd  :  >c  Uit  eene  verzameling  van  Hollandschc  en 
Fransche  Liederen  in  mijn  bezit,  zijnde  een  zoogenaamd  jiifferhockjc,  ge- 
maakt en  keurig  geschreven  door  J.  Van  de  Graef,  in  iCOl,  tol  een 
Nieuwjaars-geschenk  voor  zijne  geliefde,  Anna  Lanibrechs.  —  Waarschijnlijk 
is  hy  dezelfde  met  M'  Jan  Van  de  Graeff,  Francoyschc  schoolnieesler,  te 
Dordrecht,  in  161!,  vermeld  door  den  lieer  (i.  D.  J.  Schotel  in  de  Konst- 
en  LcUerbode  van  5i«  Febr.   !840.    .] 


BLOEMENSPRAEK. 


i  O  zoete  bloemekens  van  d'hoven, 
U  ziende  moet  ik  roepen  uit : 
Hoe  schoon  moet  zijn  de  Heer  van  boven, 
Uit  wicn  dat  al  de  schoonheid  spruit! 

2  De  zomerbloem  in  winterdagen 

En  vreest  geen  koude,  sneeuw  of  wind: 
Zoo  moet  een  vrome  ziel  haer  dragen, 
Als  zy  haer  in  bekoring  vindt. 

3  De  pasche-bloeme ,  mild  in  't  groeijen, 

Is  de  eerste  gifte  van  de  lent: 
Een  kind  moet  ook  in  deugden  bloeijen, 
Zoo  haest  het  zijnen  Schepper  kent. 

4  De  lelie  pronkt  met  haer  sieraden 

Als  Salomon  op  zijnen  troon  : 
Een  ziel ,  versierd  met  Gods  genade , 
Is  nog  wel  duizend  mael  zoo  schoon. 

5  De  roos,  al  is  zy  hoog  in  waerde, 

Met  regt  haer  dorens  zijn  gevreesd  : 
Geluk  en  al  de  vreugd  van  de  aerde 
Baren  veel  kwelling  aen  den  geest. 

6  Den  Afnkaen,  schoon  hoog  verheven, 

Aen  hem  wordt  groote  stank  bespeurd  : 
D*hovaerdiglieid  wil  vele  wezen, 

Macr  stinkt  voor  God,  die  *t  hcrtc  keurt. 


(  462  ) 

7  O  violette,  als  ik  beseffe 

Uw  schoonheid  liggend  plat  ter  aerd^ 
Ik  leer  d ootmoedigheid  beseffen^ 
Die  waer  geluk  en  vreugde  baert. 

8  Aurikulaen  en  violieren 

Zijn  schoon  en  rieken  wonder  goed  : 
Die  zich  met  ware  deugd  versieren 
Stichten  de  minsten  in  het  goed. 

9  De  zonnebloem  om  glans  te  ontvangen 

Keert  haer  gedurig  naer  de  zon  : 
Dus  is  tot  U  mijn  ziels  verlangen  ^ 
O  eeuwig  licht,  o  vreugdebron. 

10  Veel  werktuigen  van  Christus  lijden 

Toont  ons  de  passiebloem  g'heel  bloot, 
Opdat  wy  zouden  t'allen  tijden 
Denken  op  zijne  bittre  dood. 

11  Men  ziet  den  Aloës  maer  bloeijen 

Schier  éenen  keer  in  honderd  jaer : 
Die  van  jongs  af  in  boosheid  groeijen 
Ach,  hun  bekeering  is  zeer  raer. 

12  De  blauwe  bloemkens,  schoon   van  verven, 

Die  schier  maer  duren  ëenen  stond. 
Die  leeren  dat  ik  haest  kan  sterven , 
Schoon  ik  nog  frisch  ben  en  gezond. 

15  üw  schoonigheid ,  o  zoete  bloemen 

Behaegt  acn  ieder  mcnsch  die  leeft; 
Maer  nog  veel  meer  zijn  nog  te  roemen 
De  schoone  lessen  die  gy  geeft. 


[Dit  lied  wordt  in  de  omstreken  van  Gent  gezongen.  Met  sommige  dfr 
voorgaende  is  het  een  bewys ,  hoe  zeer  de  hlocmspraek  ook  de  godvruehtigf 
zielen  streelt.  Dergelyke  liederen  zyn  thans  nog  by  ons  meer  bekend  d»n 
de  minnezangen    op   het  zelfde  thenin.] 


OOZVL 

BEDEVAERDERS-LIED. 


1  Maria,  maget  schoon, 

Maesi  God  ons  hoop  en  leven, 
Princes  van  's  hemels  throon, 
Will  ons  uw  bijstand  geven, 
Ons,  pelgrims  op  de  baen, 
Die  hier  naer  Halle  gaen. 
Daer  rust  gy,  soete  maegd, 
Waer  naer  ons  't  hertc  jaegt. 

2  Daer  eeren  wy  uw  beid. 
Int  beeld  uwen  persoone, 
Op  's  hemels  throon  gesteld; 
Wilt  ons  uw  jonsten  toonen ! 
Bewaert  ons  t'allen  kant, 

Te  water  en  te  land, 
Bewaert  ons  voor  getaer, 
O  noordersterre  klaer! 

5  Wilt  Jesus,  uwen  soon. 
Toch  ons  gebed  opdragen, 
Ons  beevaert,  maegd  jdoon, 
Mag  Hem  en  U  behagen! 
Verlicht  ons  sondaers  al, 
God  is  't  die  geven  xal 
Al  wat  gy  voor  ons  vraegt, 
O  uytgclezcn  maegd! 

4  O  poort  van  *t  paradijs. 
Uw  deur  sta  voor  ons  open. 
Mocht  gy  den  zielen  prijs 
Voor  uwc  minnaers  koopen! 


(  464  ) 

Id  glorie  en  jolijt 
Zoo  leefden  wy  verblijd, 
En  looMen  u  altijd, 
O  Vrouw  gebenedijd. 

5  Cantemus!  zingt  haer'  lof! 
Laet  ons  Maria  eeren  : 
Naest  God  in  's  hemels  hof 
Zal  zy  ons  vreugd  vermeeren. 
Eens  zullen  wy,  verblijd, 
Daer  vieren  voor  altijd, 
By  vader,  zoon  en  geest, 
Onz-Lieve-Vrouwe  feest. 


[Dit  lied   vond   ik    tusschen  Willems    papieren,  zonder  aenduiding  vin 
waer  het  genomen  was.  Alleen  stond  naest  den  titel  geschreven  :  17*  eeuw.] 


cczvn. 

SCHEIDLIED  VAN  KEVELAER. 


i  Adieu,  adieu,  wy  scheiden, 
Adieu,  o  Kevelaer! 
Al  trecken  wy  ter  heiden, 
Wy  latent  herte  daer. 
Adieu,  o  maghet  soet. 
Die  ons  bewaren  moet. 

2  Wy  sullen  ons  ghesellen, 
Als  wy  sijn  weerghekeert , 
Tot  uwen  lof  vertellen, 
Hoe  ghy  hier  worl  gheeerl. 
Adieu  enz. 


(465) 

O  Die  aen  de  Sambcr  wonen, 
En  die  van  KempenlanI, 
Om  eer  aen  U  te  toonen, 
Sijn  daer  (jhelijker  bant. 
Adieu  enz. 

4  Wy  hebben  daer  gbelalen 
Van  die  sijn  boven  Rijn, 
AU  ook  van  die  u  haten, 
En  die  beneden  sijn. 

Adieu  enz. 

5  De  Maes  moet  ook  belijden , 
Dat  sy  siet  op  de  baen 

De  pelgrims  tallen  tijden 
So  viijti(;h  naer  u  gaen. 
Adieu  enz. 

6  Adieu,  adieu,  wy  scheiden, 
Adieu  dan  Kevelaer! 
Adieu  wy  gaen  ter  heiden, 
Maer  latent  herte  daer. 

Adieu,  o  Maghet  soct, 
Die  ons  bewaren  moet. 


[Geestelijk    Lusthofken,    Bmmcrik    Iti85,    bl.    258.    Overgenomen    door 
lloffniann  von  Fallcrslcben,  in  zyn  iioras  hely,,  11,  bl.  !>2.] 


CXÏXVIII. 

DE   ARME    PELGRIM. 


1  lek  ben  een  armen  pelgrim,  siet, 
lek  doen  mijn  pelg^rimagie ; 
Maer  druck  en  lijden  en  yerdriet 
Vind  ick  op  mijn  passagie. 

2  Een  pelgrimskleed  een  hoogen  schoen 
Werd  my  hiertoe  gegeven; 

Daer  meé  moet  ick  mijn  reize  doen 
Al  naer  het  eeuwich  leven. 

3  Veel  gaen  my  voor,  ick  volg  hen  naer, 
Ick  sou  noch  geem  wat  beiden ; 

De  doodt  maekt  my  den  wech  soo  swaer, 
Verdrietich  valt  my  't  scheiden. 

4  De  wech  is  naeuw  aen  eiken  cant, 
Waer  ick  deur  moet  passeren: 
Ach ,  als  ick  come  in  't  ander  lant , 
Waer  sal  ick  gaen  logeren? 

5  Geeft  my  op  reis  toch  brood  en  wijn, 
O  God,  der  englen  spijzen, 

Dan  zeg  ik  't  aerdrijk,  zonder  pijn 
Vaerwel ,  tot  mijn  verrijzen. 


[Door  W.  afgeschreven  uit  ecue  liederen-verzameling:  HS.  uil  de  XVII*  eeu^, 
behoorendc  tot  de  bibliotheek  van  Van  Hulthem,  thans  in  de  bibliotheek 
van  Borgonje  ingclyfd.] 


ZUCHT  TOT  JESÜS. 


U^'liJ  J  MiJ  rM  JIJ 


db 


So      diep     in         die    groen    hey-den  van  'swe-relte      wilt     fo  - 


n    i 


m 


P 

den 


:t=t: 


reest,  meynd'   ick     mv         te  Ter  -  mey-den    en        vlie 


i^s 


^ 


^^ 


^^ 


it 


drucks    tem   -  peest  meynd*    ick     my         te  ?er    -    mey-den     en 


i 


:p=ö 


±:^= 


g^^ 


vlic   -    den 


dnicks    ^cm   -  peest. 


1  So  diep  in  die  groen  heyden 
Van  's  wereiU  wilt  fDreest, 
Meynd'  ick  my  Ie  Termeyden 
En  TÜeden  dnicks  tempeest. 

2  Maer  noyt  tot  gheender  stonden 
(Al  heb  ick  wei  gesocht) 

En  heb  ick  troost  ghevonden, 
Die  my  Tersaden  mocht. 

o  In  mensch  ofl  creatuere 
En  Tind  ick  gheen  gherief, 
't  En  zy  dat  my  ghebuere 
Jesus  mijn  soete  lief. 


4  Dus  wil  ick  my  beghefen, 
Met  (jantscher  herten  goet, 
Om  Jesus  vast  t^aenkicTeo, 
Spijt  nijders  quadeo  moedt. 


(  468  ) 

5  Hy  is  een  Heer  der  Heeren^ 
Goeljonslich  boven  al  : 

lek  wil  my  tot  hem  keeren 
In  dit  traen-vloedich  dal. 

6  Hy  is  een  koninc  machtich 
In  sijnen  hooehsten  throon  ^ 
Godt  ende  mensch  waeraehtich , 
Deo  alderlieFsten  schooo. 

7  Met  sijnen  strael  der  minnen 
Ben  ick  geheel  deurwont, 
Van  buiten  en  van  binnen : 
O  Heer,  roaeckt  my  ghesont! 

8  Wanneer  sal  ick  aenschouwen 
U  overklaer  aenschijn? 

Och  mocht  ick  u  behouwen 
Al  in  dat  herte  mijn! 

9  Jesu,  lief  uytverkoren 

Mijn  troost^  mijn  toeverlaet, 
En  laet  my  niet  verloren ! 
Mijn  hert  heel  op  u  slaet. 

10  Reyn  Prince,  lief  ghepresen 
Mijns  herlen  liefste  deel, 
Laet  my  doch  met  u  wesen 
In  's  hemels  soet  prieel. 

[Woorden    en    niuzyk  uit  het  Prieel   der  Gheestclicker  tpielodiie»    Antw. 
1620,  bl.   174  en  27.] 


OPWEKKING. 


plTFThj  i'JJ'JI  J'JJ'l'Jpl 


Wilt  ontepiiiigen»  bfitiigh  nn-geo,      on-wnheer  g^e-be-iie-di|it; 


^^ 


iin-gen ,     hier  af  looft  hem  mei  jo  -  lijU 


ï 


wanthy  doet  oiMgroo-ie   din-gen,     hier  af  looft  hem 


§'  "M'j  i'jj'n  i'r  i'i  ril  ii 


En  wilt  n    ran  qnaet  be-dwin-gen ,     njn  wel-daet  gfae-dachtich  njt. 

Wilt  ODtspriogen,  iohangh  siogeD, 

Onsen  heer'  ghebeoedijt, 

Want  hy  doet  ons  groote  din^n, 

Hier  af  looft  hem  met  jolijt. 

En  wilt  u  Tan  quaet  bedwinghen, 

Sijn  wddaet  ghedachtich  ajt. 


[Door  Willems  opgenomen  in  lyn  eigenhandig  gesehreren  liedboek.  Hj 
▼erwytt  naer  :  Hei  Prieel  der  gee$telijcke  Meiodiie  [Antw.  1530),  hl.  97, 
doch  welken  bundel  ik  thans  by  de  hand  niet  heb.  Ons  lied,  eren  als  hei 
▼olgeode,  moet  daer  uit  meer  coupletlen  bestaen.] 


59 


'S  WERELDS  VALSCHE  UEFDE. 


ïr-pJ'.jj7J'j>lp.JJ',Jj>^ 


Waer'  uw  lief-  de    al  -  boo  pu  -  re,    val-ache  we-relt  als  gliy  thoont, 


^s 


TC=5=K 


^^m 


^m 


80  waer^  ie    seer  wel    ge  -  loont     van     al  mij-nen  ar-beit  ra  -  re; 
3 


.-..      N 


p  P'j^^'-^ji 


maer  ie  vin  -  de    met 


ter  daet      dat    u    fief-dehaest  ver-gaet. 


Waer'  uw  lieMe  alsoo  pure, 
Vaische  werelt  als  ghy  toont, 
So  waer'  ie  seer  wel  geloont 
Van  al  mijnen  arbeit  sure; 
Maer  ie  vinde  metter  daet 
Dal  u  liefde  haest  vergaet. 

[Door  W.  opgenomen  in  zyn  eigenhandig  geschi*cyen  liedboek  ,  al  waer  liy 
verwyst  naer  Het  Prieel  der  geestelijcke  Melodiie  (Antw.  4630),  LI.  177,  178. 
»  De  stem , »  zegt  hy  verder,  <<  is  de  courante  :  si  c'est  pour  mon  pucellage.  • 
Dezelve  vindt  men  in  de  meeste  zangbundels  de  zeventiende  eeuw.] 


WENSCH. 


1   Overvloedighen  rijcdom  noch  armoede  groot 
En  wilt  my,  heere,  op  deser  aerden  niet  geven  , 
lek  mocht  u  versaecken  door  grooten  noot, 
Segghende  :  waer  is  de  heere  ghebleven  ? 
Dovervloedicheyt  doet  den  mensche  sneven, 
Wanl  de  rijcke  coml  swaerlijk  len  hemel  binnen. 


(471  ) 

2  Maer,  heere,  want  ik  op  der  aerde  moei  ieTen  ^ 
Soo  laet  my  matelijek  mijn  nootdrufl  winnen; 
Ghy  kent  die  broosheyl  van  mijnen  ainnen. 
Rijckdom  verheft,  armoede  maect  droeve, 
Dus  gheeft  my,  heere,  slechts  dat  ik  behoeve. 

ILivre  Mepüème  de$  chamam  vulgaire$  dn  dhên  atffenriy  d  quatre  par- 
fjst.  Anvers,  de  rimprimerie  de  Pierre  Phalese.  De  leveode  boek  werd  voor 
bel  eersl  gednikl  in  IS4S,  te  Aniw.  bj  TOeman  Susato.  Zie  BAUoiheea  Wil- 
hmmana,  U,  N*  4813,  bl.  168. 

Dil  lied  bevindt  «eb  mede  in  Een  dutflich  Musijd^boeek Geeompo- 

meert  6y  divenehe  exeellenie  meetlerê.  Tot  Loven,  by  Mms  Pbalesins,  1572, 
in-4*.  De  muiyk  is  van  Noe  Faignient.  Zie  gemdde  BM.  Wittemi.,  II, 
N«'  4858,  bl.  I7S.] 


LOON   NAER    WERKEN. 


tT  De         ffodt-loo-ie    en         «al  denr    't  onrecht  niet  ont--ffaeii. 


De        godt-loo-ie    en        ód  denr    't  onrecht  niet  ont--gaen> 
Der       TTO-men  ho-pe         al    Die        aal  aeer  Tas -te        ataen  : 


Mr  nr-c  i^^^Ji  J.j'i  J.C  i 


Wel  -  daet  findt   laen  ate  -  -  de   en  maekt  hier  vrient;  een      ye-ghe 


fl'l  Jf  l/'r  I  J'l'J,f|j   I 


-  lijck  tay      aim  oft     rijck  crijcht    na   hy  hier  ver  -  dient 

De  godtloose  en  sal  deur  'I  onrecht  niet  onigien. 
Der  vromen  hope  al  die  sal  seer  vaste  slaen  : 
Weldaet  vindt  saen  stede  en  maekt  heur  vrient; 

Een  yegelijck,  tsy  arm  oft  rijck, 

Crijcht  na  hy  hier  verdient. 

[Door  Willcms  genomen  uit  den  fcriestoslkiw,  bl.  M.  De  wyie  is  :  U^ 
ktid/enen  a/.] 


GELATENHEID   IN   GOD. 


N  N  h 


i-nni'r  I  i^^^ 


En  sal  mijn     siel  mijn  Heerinijn  Godt  niet        on -der  -  da-nidi 


f:  >  J^  .M  J-  J'  ^ 


lot-.  Wiens  naem  moet  Bmi  cfae* 


•  *  m 


we-ten?  Een  snloikeii    heer  dat  ii    het    ilot-,  wiens  naem  moet  agn  gfae» 


ff    f\     ^    Js  ifszzp; 

m- — r  .     • ■ z  — 


tnt      van  hem  al  -  -  tijt,  nj  ia    mi-nen 


-  pre  -  sen.  Sa  -  licheyt         comt 


j.  j'  j'  t 


^ 


^^ 


^^ 


God  ge-be-ne  -  dijt.  Geen  trae-ren  Sal  mi    be  -  me-ren. 

En  sal  mijn  siel   mijn  Heer,  mijn  Got 

Niet  onderdanich  wesen? 

En  suicken  heer  dat  is  hel  slot, 

Wiens  naem  moet  sijn  ghepresen. 

Salicheyt  comt  van  hem  altijt, 

Hy  is  minen  God  gebenedijt, 

Geen  trueren 

Sal  mi  berueren. 


[Door  W.  overgenomen  uit  de  Souterliedekens  yhetnaedct  ter  eeren  Godsj 
op  alle  die  psalmen  va  David,  tot  sHchtinghe,  en  een  gheestdijcke  verma- 
kinghe  van  allen  Christe  mensche  (door  jonkheer  Van  Zuylen  Van  NycTcIt). 
Antw.  Symon  Cock.  Ps.  LXI.  De  wyze  is  :  Die  eerste  vruecht  die  ie  ghewan.] 


LOOFT   GOD   DEN    HBBR. 


i  i'nnn  re  ir  f  ƒ 'i 

lod  den  Haer,  Ohi  heydent  lecr,  groot  en-  da  aeyn         Int 


J-|j;3;'j,;iJc  r  -l'^JTjJi 


aerteelie|ileynGhi     al    ghemeynHet   her4en  reyn.  Looft  hem      al-leyn 


1  Looft  God  deo  Heer, 
Ghi  heydens  teer, 
Groot  ende  cieyn, 
lot  aertêche  pleyn, 
Ghi  al  ghemeyn, 
Met  hcrteo  reyo  ^ 
Looft  hem  alleyo. 

2  Waot  Tast  eo  goet 
Sijn  gracie  soet 
Heeft  ons  bevaeo; 
Sijn  trou  Termaen, 
Tot  ons  ghedaen , 
Sai  niet  Tergaen, 
Maer  eewich  staen. 

[Psalm  CXVI  uit  de  SauUrUedekeng,  door  W.  opgciwcn  in  lyn  eigen- 
handig geschreven  liedbodL.  De  musjk  ts  naer  de  wjne  :  Btn^kamun 
domino,  alle'uya,  alPa,  alfa.') 


oczzn. 


GOD  IS  ONZE  TOEVLUGT  IN  DEN  NOOD. 


f  »jj-jjj-jni  J'jj'i'j^  Il 

^  God  is    ons    tdlvlucht  in  der  noot,  Ons  hnl-per     in  ons     '  - 


p 


J'  J  J'.   SI    B 


lJ.M^'''"''Jcl 


^ 


groot  En  schenct  ons  zijn  ghe  -  na  -  den.  Al  wordt  dat  aertEÏjck 


r'-i'rj-rhr  n'iO||F.|ij.hJ'J';i 


seer  ver-stoort  Wy  en  wor-den    niet  be-  U  -  den.    Wyen  worden 


3S 


i 


niet  be  -  U  -  -  den. 


1  God  is  ons  toeTlucht  in  der  noot, 
Ons  hulper  in  ons  liden  groot, 
En  schenckt  ons  zijn  ghenaden. 

Al  wort  dat  aertrijck  seer  verstoort , 
Wy  en  worden  niet  beladen. 

2  Al  vielen  die  berghen  inder  zee 

En  werden  ghevoert  van  hare  stee , 
Al  is  die  zee  verbolghen, 
Nochtans  en  zijn  wy  niet  vervaert 
Van  die  ons  hier  vervolghen. 

o  God  is  met  ons  :   hem  loeft  en  danckt 
Een  siiicken  God,  die  ons  ontfanct, 
Gomt  siet  zijn  groote  wereken, 
Die  hi  ghedaen  heeft  op  aertrijck; 
Sinen  vrede  wilt  acnmercken ! 


(475) 

4  Hy  die  daer  w  Tan  grooter  cracht 
Die  blijft  bi  ons  dach  ende  nachl, 
En  hi  sal  ons  onifenghen; 
Want  Jacobs  God  is  hi  ghenaemi, 
Naer  hem  staet  ons  yerlanghen! 

[OpgeDomen  door  Willems  in  zyn  eigenhandig  geschreren  liedboek.  Dit 
lied ,  hetwdk  geioogen  werd  op  de  wyie  :  HH  voer  een  Cnaepkm  m>er  Rijn, 
k  te  Tinden  in  de  SauterUedehau  (1540),  Ps.  XLV.  Krelschroer  nsm  dete 
mekMiie  orer  in  lyne  Deutsche  Volkêlieder,  I.  N*  10.] 

OÜULViL 

ZALIGHEID  DER  GODVREZENDEN. 


^  Wel        aa  -  lich  nïn   m         hi«r  od     tt«r-dai  Ie  -  Ten  -  de   Al 


i 


Wel       sa-lichsijn  ae        hierop    aer-den         Ie -Ten-da  Al 
die   de   Tree-te    Goda  hier  njn  aen  -  de-Ten-de    Die    gaen  in    al   njn 


f  I  jj  n  .1  f  f  M  r  r  ir  M 

T         de  -  gen.  Al       nae  njn  woort,  ao        dat   be-hoort  dat 


we-gfaen  ter 


f  r"r  J'JTI  J  J-a 

t/         tv  hier  heb-ben  ver  -  -  cre-riien. 


ty  hier  heb-ben  ver  -  -  cre-^ien 

Wel  salich  sijn  se  hier  op  aerden  levende 

Al  die  de  vreese  Gods  hier  sijn  aenclevende, 

Die  gaen  in  al  zijn  weghen 

Ter  degen, 

Al  nae  zijn  woort. 

So  dat  behoort 

Dat  sy  hier  hebben  Tercreghen. 


[Psalm  CXXVI.  Dit  lied,  door  W.  orergenomeo ,  werd  geioiigen  «^  Nse  die 
wiie  Tan  een  dantliedeken  Die  narhUgmet  He  eonrt  eem  Mtf  dbl  leerde  trir. »] 


PSOÜTERLIED. 


j^     JSI     N  JV     \^ 


rpi^-'P  e  PTTp 


•    •  1 


^^^^ 


Laet     on-sen  heer  der     hee-ren  ver  -  ri  -  sen  ter  g^  -  -  ri 


i 


ï 


fc— fc 


;\i-i:  un 


^     -  en;  die    hem  ha-ten  ont  -  ee  -  ren  yan    bo  -  ser  me-mo  -  ri  -  - 


i 


^Ö 


Als    twas  ver-smelten      ook.  Yc 


^ 


z=P 


-  en.  Die    moeten  hier  al      wycken    Als    twas  Tcr-wnelten     ook.  Voer 


nin  he  -  mei  -  -  njc  —  —  ken  Ver  -  -  dwi-nen         iIs    een 


God  van  he  -  mei  -  -  rijc 


;  :•;  \r^  ir-nr  rj  i 


roock.  Voer     God  van  he  -  mei 


njc    — 


ke    ver  —  dwi-nen 


i 


-& 


als   een 


roock. 


Laet  onsen  heer  der  heeren 
Verrisen  Ier  glorien; 
Die  hem  haten  en  onteeren^ 
Van  boser  roemorien, 
Die  moeten  hier  al  wijeken, 
Alst  was  versmelten  oock, 
Voer  God  van  hemelrijcken 
Verdwinen  als  een  roock. 


[Dit  lied,  door  Willems  opgenomen  in  zyn  eigenhandig  geschreven  lint- 
boek  ,  komt  voor  in  bovengemelde  Souterliedekens  van  jonkheer  Van  Zuylen 
Van  Nyevelt.  Antw.  1540,  onder  psalm  LXVll,  en  stael  op  de  wyic  :  Rijrk 
God  wien  sal  ick  daghen,  dat  heymelijck  Uden  mijn.] 


ibngrihedbren; 


*  OflMiar  cUte  Rnbncli  kooMa  ook  oakoU  IMctea  voor,  oadcr  de  vorigo  aModuifen  be- 
hoorcode,  wolko  of  oTCTfotlag**  of  is  d«te  IsHtto  éê^tm  ocrtl  door  aiy  ooldokt  lyo. 

60 


oaxxnL 

VAN  DEN  HERTOGH  VAN  GELDER. 


1  O  Herlogh  ?an  Gelder  bent  ghy  er  io  huys, 
So  steeckter  uw  hooft  te  Teoster  uyt 

Id  aiso  koele  meye. 
Ghy  hebier  de  Hollanise  koejen  gehaeil, 
Sy  komen  om  gdl;  schikl  dat  ghy  se  betadt, 

Of  brengtse  weer  ter  weyde ,  —  weer  Ier  weyde. 

2  De  hertogh  ai  op  sijo  bedde  lagh, 
Ed  tot  den  ftchillkoechl  sprack  : 

(c  Wal  hoor  idc  daer  Toor  knechlen?  » 
Hy  seyde  :  cc  Wel  edel  Heere  goet, 
Dat  is  er  Bourgonje  dat  edel  bloei; 

Bourgonje  algemeyi^,  —  groot  en  kleyne»  — 

3  —  cc  Nu  zadelt  my  mijn  beste  paert , 
Mijn  harnas  en  mijn  blanke  swaert, 

Na  Vranckrijck  wil  ick  rijden. 
De  koning  dal  isser  mijn  vrient  so  groot, 
lek  hebber  so  langh  gegeten  sijn  brool, 

Hy  lael  my  in  hel  lijden,  —  l'gen  tijden'.  »»  — 

4  Alsser  de  Hertogh  in  Vranckrijdc  quam, 
De  koning  dal  ook  haest  vernam. 

—  (cWeest  wdlekom  Hoog  Geboren! 
Ick  sieder  aen  uwe  bruyn  oogen  so  wd 
Dal  lanlje  van  Gdder  dal  leyter  rebd; 

Het  gael  met  u  verloren ,  — Ja  verloren.  »> 

5  —  (c  O!  koning  van  Vrancrijck,  mijn  lieve  neeF, 
Ick  souder  u  bidden  om  eene  beed\ 

Om  Iwinligh  duysenl  knechten. 
Daer  soud  ick  mee  trecken  na  Gdderlant, 
En  winnen  mijn  dolen  aen  deken  handt; 

Wy  souden  luslich  vechten ,  —  met  de  knechlen.  » 

1  i'ftm  tjfétm,  Ie  §•§•••  tftle. 


'S  WERELDS  VALSGHE  UEFDE. 


■aciTiw 


ÏTR  i'.  ƒ  I'  J* 


J  ^'.  J  J' ƒ  J I 


EI 


Waer'  uw  lief-  de    al  -  boo  pu  -  re,    val-ache  we-relt  als  g^yÜMNmt, 


^m 


/TV 


S=5=q5; 


/J'.JJ.J 


^ 


V •       •■ 


80  waer*  ic    seer  wel    ge -loont     van     al  mij-nen  ar-beit  sa -re; 

3 


maer  ie  yin  -  de    met  -  ter  daet      dat    u    lief- de  haeat  Ter-iniet. 


er-gact. 

Waeir'  uw  üeMe  alsoo  pure, 
Vaische  werelt  als  gfay  toont, 
So  waer'  ie  seer  wel  geloont 
Van  al  mijnen  arbeit  sure; 
Maer  ie  vinde  metter  daet 
Dat  u  liefde  haest  Tergaet. 

[Door  W.  opgenomen  in  zyn  eigenhandig  geschreven  liedboek  ,  alwaer  hy 
verwyst  naer  Het  Prieel  der  geestelijcke  Melodüe  (Antw.  4630),  LI.  177,  178. 
*(  De  stem , »  zegt  hy  verder,  ^  is  de  courante  :  si  c'est  pour  mon  pucellage.  :* 
Dezelve  vindt  men  in  de  meeste  zangbundels  de  zeventiende  eeuw.] 


WENSCH. 


1   Overvloedighen  rijcdom  noch  armoede  groot 
En  wilt  my,  heere ,  op  deser  aerden  niet  geven  , 
lek  mocht  u  versaecken  door  grooten  noot, 
Segghende  :   waer  is  de  heere  ghebleven  ? 
D'overvloedicheyt  doet  den  mensche  sneven, 
Want  de  rijcke  comt  svvaerlijk  len  hemel  binnen. 


(471  ) 

2  Maer,  heere,  wani  ik  op  der  aerde  moei  ieven  ^ 
Soo  laet  my  matelijck  mijo  oooldrufl  winnen; 
Ghy  kent  die  broosheyl  van  mijnen  ainnen. 
Rijekdom  verheft,  armoede  maect  droeve, 
Dus  gheefl  my,  heere,  slechts  dat  ik  behoeve. 


[Livre  iepüème  de$  ckamanê  vutgairei  dê$  dhên  aulêun^  d  ftialre  por- 
Ün.  Anven,  de  rimprimerie  de  Pierre  Phalese.  De  levende  boek  werd  voor 
bel  eersl  gedrukt  in  IS4S,  te  Antw.  bj  TOemsn  Susato.  Zie  BiUiotimca  WH- 
Umtiama,  U,  N«  4813,  bh  168. 

Dit  lied  bevindt  lich  mede  in  £'efi  diiytteA  Murijek-bomé Geeompo- 

$mri  6y  diversehe  exedlenle  meeHen.  Tol  Loven,  by  Mms  Phalesios,  1572, 
in-4*.  De  muiyk  is  van  Noê  Faignient.  Zie  gemdde  BM.  Wilkmê.,  Il, 
lf«'  4858,  bl.  179.] 


OOJLXllL 


LOON   NAER    WERKEN. 


^^ 


ir'^  |g  F  CT-  ipi 


-4—* 


De        godt-loo-ie    en        ui  deor    't  onrecht  niet  onl -- gaen » 
Der       TTO-men  ho-pe         al    Die        aal  aeer  Tas-te        ataen  : 


if  f  ir-c  I  ■i'J'r;!  j.j'i  j.c  i 


Wel  -  daet  findt   laen  tte  -  -  de    en  maekt  hier  vrient;  een      ye-ghe  • 


fJM  Jf  I;t.  I  J-J'J-^I.J  fl 


-  lijck  tay      aim  oft     rijck  crijcht    na   hy  hier  ver  -  dient 

De  godtloose  en  sal  deur  'I  onrecht  niet  ontgaen , 
Der  vromen  hope  al  die  sai  seer  vaste  staen  : 
Weldaet  vindt  saen  stede  en  maekt  beur  vrient; 

Een  yegelijck,  tsy  arm  oft  rijck, 

Crijcht  na  hy  hier  verdient. 


[Door  Willems  genomen  uit  den  Ecclmoiikuê,  bl.  M.  De  wyae  is  :  Gy 
keidenem  al.] 


(  482  ) 

14  Zy  stond  te  branden  in  het  vier; 
Zy  riep  al  met  verlangen , 
—  «  O !  Hemelsche  vader ,  nu  scheid  ik  van  hier, 
Wil  doch  mijn  ziel  ontfengen.  »  — 

[Dit  schoone  lied ,  door  den  reeds  zoo  dikmaels  vermddeD  heer  J.  J.  Nieu- 
wenhuijzen ,  van  Amsterdam,  my  medegedeeld,  is  te  vinden  in:  'I  iVinnp 
Groot  Harpje  (Amst.  i7..),  breed  S*",  bl.  34.]  Het  tiende  couplet,  misschien 
ook  het  twadfde ,  is  ten  opzichte  der  middeleeuwsche  gebruiken  leer  merk- 
waerdig.  Men  vergelyke  er  mede  de  liederen  N"  LXXXII,  LXXXIU  en  CVIII. 


DE  RUITER  EN  MOOI  ELSJE. 


1  —  c(  Wat  mag  daer  wesen ,  wat  mag  daer  zijn  ^ 
Dat  al  de  bladren  verdorret  zijn?  »  — 

2  —  (( O !  Moeder  ick  bender  geen  maghet  rein  ^ 
lek  draeg  by  den  Ruiter  een  kind  soo  klein.  »  - 

3  —  cc  Draegt  gy  by  den  Ruiter  soo  kleinen  kind , 
Soo  siet  dat  gy  daer  den  vader  van  vindt.  »  — 

4  —  cc  Ick  sie  daer  den  vader  voor  my  staen , 
Ende  ick  derf  daer  niet  een  oog  op  slaen.  »  — 

5  —  cc  Derft  gy  daer  niet  een  oog  op  slaen? 
Gy  dorst  daer  wel  mede  te  bedde  gaen.  »  — 

6  —  w  O !  Moeder  het  geschiede  by  nacht , 

Het  was  soo  donker  dat  niemand  het  sag.  »  — 

7  De  landsknecht  achter  de  deure  stond  ; 
Hy  hoorde  dat  oude  wijfs  valschc  grond. 

8  —  cc  Soele  liefje !   woudt  gy  met  my  rijden  . 
Of  wilt  gy  by  uw  vrouw-moeder  blijven.  »  — 


(483) 

9  —  c(  By  mijn  vrouw-moeder  en  blijf  ick  niet; 
Liever  mei  den  Ruiter  in  swaer  verdriet.  »  — 

10  De  landsknecht  hadse  lief  ende  waerd; 

Hy  zette  mooi  Elsje  voor  hem  op  't  paerd. 

11  Doe   hy  dat  smalle  pad  ten  halven  kwam, 
Groote  arbeid  kwam  mooi  Elsje  an. 

12  —  cc  Soete  lief!  wilt  gy  wat  sachter  rijden? 
Ick  krijg  zulke  pijn  al  in  mijn  zijde.  »  — 

13  De  Ruiter  stak  sijn  paerd   met  sporen, 
Of  hy  mooi  Elsje  niet  en  hoorde. 

14  Doe  hy  dat  smalle  pad  ten  einde  kwam, 
Zware  arbeid  kwam  mooi  Elsje  an. 

15  —  «En  is  hier  niet  een  huisje  dan, 
Daer  ick  een  weinig  in  rusten  kan?»  — 

16  De  Ruiter  ging  daer  een  huisje  maken 
Van  distelen,  doornen  en  hooge  staken. 

17  Al  in  dat  huisje  was  venster  noch  deur; 
De  Ruiter  hing  daer  sijn  mantel  veur. 

18  —  ccSoet  liefje!  wilt  gy  wat  van  my  treden; 
Maer  als  ick  ween,  komt  gy  dan  weder?  »  — 

19  Eer  dat  sy  weende  was  't  meisje  dood; 
Doe  was  de  Ruiter  in  grooten  nood. 

20  De  Ruiter  lei  er  sijn  hoofd  op  een  steen, 
Van  rouwe  brak  er  sijn  hert  aen  tween. 


[Het  SpeeUrhuitje  met  vrolijke  SMy-MeUju.  Amst.  1780,  in-8*,  bl.    10. 
Mcdcgectorld  rioor  den  hrrr  J.  J.  Nietiwenhuijzen ,  te  Amtterdam.] 


CCXXXII. 

CECILIA. 


w:£=m 


^=1 


ft: 


zag    Ce  -  ei  -  lia        ko  -  men  langs     ee  -  nen  wa  -  ter 


P 


S 


^ 


&Ê 


I 


a=(E 


m 


kant.     Ik      zag  Ce -ei  -  Ha      ko  —  men  met    bloemekens  in    haer 


p 


r  e  r:  g  \v^f.  t  C|tir  ri:i 


hand.    Zy      zag  naer  ha  -  ren 


—  der,  den     hw-der  Flo-ii- 


,  ba   iH 


lp: 


ETTT^La 


M 


J         w 


aen.  Die  oock  zyn  Bchaepkens  weyd-de    langs  de  zelf  —  de    baen.     Ce- 


p 


J  J' ja  JM  Jjij 


*  *    i'    a 


i 


-  ei  -  li  -  a        ging      zin-gen  haer  hert  docht  haer  t'ont-sprin  -  gen.  Dit 


JtZX 


^ 


hoor-de  ha  -  ren       her-der,  hy    kwam  by  haer  ter  -  stond 


En 


^ 


m 


s 


p-m 


r  *i 


kus-  te  zyn  Ce  —  ei  -  li  -  a     aen       ha  —  ren  roo  -  den    mond, 

Ik  zag  Cecilia  komen 

Langs  eenen  waterkant , 

Ik  zag  Cecilia  komen 

Met  bloemekens  in  haer  hand. 

Zy  zag  naer  haren  herder, 

Den  herder  Floriaen, 

Die  ook  zijn  schaepkens  weydde 

Al  langs  de  zelfde  baen. 


(  485  ) 

Cecelia  ging  lingen, 

Haer  hart  docht  haer  t'onlspringen. 

Dit  hoorde  haren  herder; 

Hy  kwam  by  haer*  terstond , 

En  kustte  zijn  Cedh'a 

Aen  haren  rooden  mond. 


[Woordeo  en  muzyk  door  W.  afgeschreven,  londer  de  bfen  op  te  geven. 
Alleen  de  variante  van  het  eerste  vers  vermeldt  hy  : 

Ik  tUmdm  by  «•■  beeikcm 
A«B  ee»«i  waterkant 

Dit  lied  ia  nog   teer  bekend,   in   Vlaenderen    vooral   door  eene  onkiesebe 
parodie. 

Men  merke  hierby  op,  dat  te  geenen  tyde  de  minnedichter  den  naem 
der  beminde  vrouw  in  lyn  lied  bragt,  selb  niet  wanneer  het  aen  de  liefste 
lehre  was  opgedragen.  Zie  hierover  W.  Grimm  :  Die  deyiêche  Helden$agt, 
1899,  »9.] 


61 


oczzzin. 


BROEDER   JAN. 


P 


^^ 


r     r.    K. 


Jan      broe-der  vrijt  een     meis-je  zoet,  een     meis-je    bo-ven 


Ê 


der  met  thuu  en    ib  ny  inet  er  al  wwt  m 


g   y      Ir  I  y   y 


ma  -  te,       en     als  haer  va-der  niet  tnuis  en    ib  hy  gaet  er  al  wwt  by 


f"J^rM'iJtffiiiTfrri'''J'^Ji 

t/  praten.  Hop  sa     sa,  ri  -  be-doe-be  -  da,  hy  eaet  er  al   wat  by  pra-ten. 


praten.  Hop  sa     sa,  ri 


g-JTTT 


Fa,  la,  la. 

1  Komt  die  wilt  hooren  in  een  lied 
Wat  dat  ik  hier  zal  zingen: 

't  Is  waerlijk  eene  vieze  klucht, 
Die  ik  voor  den  dag  zal  brengen. 

Hop  sa  sa,  ribedoebeda, 
Die  ik  voor  den  dag  zal  brengen. 
Fa,  la,  la. 

2  Jan  Broeder  vrijt  een  meisje  zoet, 
Een  meisje  boven  mate. 

En  als  haer  vader  niet  thuis  en  is, 
Hy  gaet  er  al  wat  by  praten. 

Hop  sa  sa^  ribedoebeda, 
Hy  gaet  er  al  wat  by  praten. 
Fa,  la,  la. 


/)  Het  werd  nii  twalef  van  den  nachl , 
De  klokken  Inidigcn  alle: 


(487) 

Dat  meisje  l^gea  Jan  broeder  sprak  : 
Ga  en  lees  ou  uw  gelyen. 
Hop  sa  sa,  ribedodieda, 
Ga  en  lees  nu  uw  gelyen. 
Fa,  la,  la. 

4  Mijn  getyen  en  lees  ik  niet, 
De  tijd  is  al  lang  vergane; 

'k  Ben  lierer  al  by  mijn  loete  lief 
Als  by  die  inwoners  alle. 

Hop  sa  sa,  ribedoebeda, 
Als  by  die  inwoners  alle. 
Fa,  la  la. 

5  Jan  broeder  over  het  kerkhof  kwam, 
De  preekheer  die  kwam  hem  tegen; 

De  preekheer  die  legen  Jan  broeder  sprak  : 
Waer  hebt  gy  van  nadU  gebleven. 

Hop  sa  sa,  ribedoebeda, 
Waer  hebt  gy  van  nachl  gebleven. 
Fa,  la,  la. 

6  Waer  ik  van  den  nacht  gebleven  heb 
Dat  en  zal  my  nooit  berouwen, 

Zy  dronken  daer  bier  en  zy  laplm  daer  wijn, 
En  ze  spraken  daer  al  van  trouwen. 

Hop  sa  sa,  ribedoebeda. 
En  ze  spraken  daer  al  van  trouwen. 
Fa,  la,  la. 

7  Jan  broeder  in  hel  klooster  kwam. 
De  inwoners  badigen  '  allen; 

Den  eenen  die  tegen  den  anderen  sprak  : 
Jean  broeder  zal  worden  gevangen. 

Hop  sa  sa,  ribedoebeda, 
Jan  broeder  zal  worden  gevangen. 
Fa,  la,  la. 


I  BMlifea.  kéétm 


(  488  ) 

8  Als  Jao  broeder  dal  had  verslaen, 
Dal  hy  zou  worden  gevangen, 

Met  den  eenen  sprong  by  de  venster  uit. 
En  hy  liet  zijn  kappe  daer  hangen. 

Hop  sa  sa,  ribedoebeda, 
En  hy  liet  zijn  kappe  daer  hangen. 
Fa,  la,  la. 

9  Als  hy  een  eind  wegs  geloopen  had, 
Toen  keek  hy  nog  eens  omme. 

Hy  riep :  «  O  kap,  gy  duivels  kap, 
Gy  en  krijgt  my  niet  weeromme. 

Hop  sa  sa,  ribedoebeda, 
Gy  en  krijgt  my  niet  weeromme. 
Fa,  la,  la. 

10  Die  dit  liedeken  heeft  gedicht, 
En  ja  ook  heeft  gezongen. 
Het  was  eenen  pater  en  hy  heetege  Jan, 
En  hy  heeft  zijne  kap  ontsprongen. 

Hop  sa  sa,  ribedoebeda. 
En  hy  heeft  zijne  kap  ontsprongen. 
Fa,  la  la. 

[lil  de  omstreken  van  Gent  leeft  dit  lied  nog  onder  het  volk.  De  toon- 
zetting der  wyze  ben  ik  aen  de  heuschheid  verschuldigd  van  den  heer 
Rcylof.] 


HET  LODDERIG  MEISJE. 


rf/i!>M'J'if  r-e-U'l  J-J' JS 

t/  Meia^ken    jong,  mijn  mtutgit  -  ken      toer»  hoe  komt  men 


^  in    dit  hni-ie-ken    neer?    Trek  aen  het    koor  -  dekeen  Tan       de 


^fir'Cri'V-TT^r^lJ-j'N  j|| 

:,  dat  het    deur-ken  o  -  pen  ■pnngt,  sprak  dat  lod-Je*rig  meia-je. 


klink,  dat  het    deor-ken  o  -  pen  apringt,  aprak  dat  lod-oe-rig  meia-je, 

1  Mdaken  joD(;,  mijn  maegdeken  teér, 
Hoe  komt  men  in  dit  buizeken  neer? 

—  «  Trek  aen  het  koordeken  van  de  klink , 
Dat  het  deurken  openspringt  » 
Sprak  dat  lodderig  meisje. 

2  Meisken  jong,  mijn  maegdeken  teer, 
Waer  leg  ik  mijne  kleederen  ne£r? 

—  «  Achter  mijn  beddeken  is  een  hoek , 
Werp  daer  in  uw  kleed  en  broek.  » 
Sprak  dat  lodderig  meisje. 

5  Meisken  jong,  mijn  maegdeken  teer, 
Hoe  kom  ik  in  dit  beddeken  neer? 

—  «  Daer  voor  mijn  beddeken  slaet  een  bank , 
Spring  er  op  en  wacht  niet  lang.  » 
Sprak  dat  lodderig  meisje. 

4  Meisken  jong,  mijn  maegdeken  leer, 
Waer  leg  ik  mijn  Toetekens  neer? 

—  «  Leg  uwe  voetekens  by  de  mijn  <. 
't  Zal  Sint-Jans-Dag  kermis  lijn.  » 
Sprak  dat  lodderig  meisje. 


(490) 

5  Meisken  jong,  mijn  maegdeken  teer, 
Waer  leg  ik  mijn  handekens  neér? 
—  c(  L^  uw  handekens  op  mijn  heri , 
't  Zal  verdrijven  pijn  en  smert.  » 
Sprak  dat  lodderig  meisje. 

[Woorden  en  wyze  my  medegedeeld  door  den  heer  Lemaire,  lid  der 
gentsche  Fonieinisten,  De  notatie  ben  ik  verschuldigd  aea  den  reeds  meer* 
mael  vermelden  heer  Reykxf.  InUisschen  vond  ik  het  aelfde  lied  in  de 
Wodana,  uitgegeven  door  J.  W.  Wolf.  Gent  4843,  in-8%  bl.  486,  ddaer 
medegedeeld  door  den  heer  J.  Van  de  Velde,  die  er  achter  voegde  :  «  Dit 
lied  wordt  te  Dendermonde  onder  de  üroon  gezongen.  De  knedi^es  en  de 
meisjes  houden  zich  alsdan  hand  aen  hand  vast  en  dansen  in  eene  ronde.  • 
Doch,  ofschoon  overigens  geheel  met  het  gentsche  overeenkomende,  begint 
het  met  het  volgende  couplet : 

leideken  Jong ,  meidekea  fier, 
Waer  tUet  aw  Ttdert  hniseken  hier? 
•  Ginders  aen  de  groene  wei, 
Voor  de  deare  ataet  een  mei ,  • 
Sprak  dit  loddeiyk  meisje. 

Dit  is  slechts  eene  omwerking  van  het  oude  liedje  van  AdoUjn,  hiervoren 
bl.  279  opgenomen,  en  dat  met  zyne  oorspronkelyke  wyze  nog  hier  en 
daer  in  Vlaenderen,  gelyk  misschien  nog  in  HoDand,  sch3mt  voort  te  leven. 
Men  oordede  uit  dit  éene  couplet,  waervan  ik  echter  de  wyze  niet  ben  kunnen 

magtig  worden  : 

Waer  lal  ik  leggen  mijn  kou»  en  schoen 
lijn  alderliefste  meid  die  ge  lijt? 
—  «Op  mijne  kamer  staet  eenen  stoel , 
Leg  daer  op  uw  koas  en  schoen: 
Kom  myn  lieren,  kom,  kom,  kom; 
En  Tan  nacht  slaepde  gy  by  my. 


IN  T  HAERLEMMER  HOUT. 


1   Te  Haerlem  in  den  Houte ,  — 
Keert  de  Molenaer  om ,  — 
Daer  woont  een  meysken  stoute. 
Om  en  om  en  wederom , 
En  keert  de  Molenaer  om. 


(491  ) 

2  Dal  hoorde  een  der  knapen ,  — 
Keert  de  Molenaer  om ,  — 

Die  wou  by  'I  meysken  slapen. 
Om  en  om  en  wederom, 
En  keert  de  Molenaer  om. 

3  —  a  Dat  mijn  Moeder  dal  wisle ,  — 
Keert  de  Molenaer  om,  — 

Sy  sloot  my  in  een  kiste.  »  — 
Om  en  om  en  wederom, 
En  keert  de  Molenaer  om. 

4  —  «  Men  sal  uw  Moeder  scheneken  wijn ,  — 
Keert  de  Molenaer  om ,  — 

Sy  sal  soo  wel  te  vrede  zijn.  »  — 
Om  en  om  en  wederom, 
En  keert  de  Molenaer  om. 

[Amsterdanuthê  Vrtughde-Sirwm.  Amsl.  I6»4,  breed  I»-,  !•  ded,  bl.  M5.1 


HET   MOLENARINNEKEN. 


P 


•     m 


^^ 


&£ 


Ie    weet  een  mo  -  Ie  -  na  -  rin  -  ne-ken  Van 


her-ten  al  -  ao 


T  Jnr-^'-l  JjJi 


fijn.     In       al-  Ie    de -se      lan  —  den   En  machgheenacbooncr 


/TN 


lp 


f  r-^Ji  ^  f 'T  Ë 


sijn.  Rijck  God  mocht       sy    my      ma 


len.  Goed  co  - 


$ 


& 


Ê 


laer  ha    — 


soud  -  ick  haer  ha len ,  goed  co  -  ren       sond-ick  haer 


i 


£ 


i^a 


—  len,  Won  sy  mijn     mol  -   na  -  rinne-ken        zijn. 

Ic  weet  een  raolenarinneken 

Van  herten  also  fijn, 

In  alle  dese  landen 

En  mach  gheen  schooner  zijn  : 

Rijck  God  mocht  sy  my  malen  ^ 

Goed  coren  soud  ick  haer  halen, 

Wou  sy  mijn  molenarinneken  zijn. 


[Uit  een  HS.  berustende  in  de  boekzael  te  Kameryk.  Pipclarc  wordt  daer 
opgegeven  als  auteur  der  melodie ,  welke  Pipelare  vermeld  stact  by  Burno', 
11,  bl.  494,  zegt  W. 

Hoffmann  von  Fallersleben  bezit  een  HS.  van  het  einde  der  vyft lende 
eeuw,  waerin  de  acnhef  van  dit  lied  vermeld  is.  Immers  <le  twee  eerste 
regels  luiden  nldaer  volgcnderwyze  : 

Ic  Mreett  een  molenarinne. 
Van  herten  mIso  fier, 

zie  Horcc  belg,,  I,  i  12  en  II,  85.] 


HET   BEDRUKTE    WIJF. 


^1^^^^^ 


let    WW  my   wel    te       to  -  ren  ghe-seit     Dat  hy  waü  ran  slnts-aerts 


ben  -  de;  Sijn  8pel  my  nu  niet    langherengmt,  Intbe-ein-sel  noch  int 


j  M  q  g  g~STpxnTrrrg=s=g 


en  -   de:         Waer  ie   my  keer,  waer  ie    my  wend.  Mijn  man  en    in    niet 


rrT7, r  I r ■  >! rnTTTin 


F ■       F ■       W        F F -— 

mijn  Trient.  £y       oudt  gh-zaert,  had    ie  u   noit  ge-kend! 


r  t  r:  nT"r  r^ 


f. 


Want  ghy  en    fijt       niet  dat  my  dient 

Het  was  my  wel  te  voren  gheseit 
Dat  hy  was  van  slutsaertA  bende; 
Sijn  spel  my  nu  niet  langher  en  greit , 
Int  beghinsel  noch  int  ende  : 
Waer  ie  my  keer,  waer  ie  my  wende. 
Mijn  man  en  is  niet  als  mijn  ▼rieod: 
Ey  oudt  (jrizaert  haddic  u  noit  fjhekent! 
[Want]  ghy  en  zijl  niet  dat  my  dteot. 

[Uit  hetzelfde  kameryksch  HS.,  dat  het  Tortge  lied  bewaert,  alwaer  het 
Yoorkorot  op  hl.  136.  Dr  aenteckeningen  vao  W.  komen  op  het  volgende 
neder  : 

•^De  wyze ,  waervan  de  auteur  is  Geerken  [I)e  Houdt],  vindt  roeo  eenigiins 
gewyzigd  hy  Fruitiers  Erclegiastieus  ^  hl*  Ü5,  VII  lied,  ook  in  den  GhefM- 
telijcken  yachtegaei,  hl.  Hi.  I)e  wyie  :  Cupiilo  wili  m  npotytn,  in  den 
Blijden  Requiem,  hl.  215,  liegint  met  dezelfde  looiien.  •.] 


GELDELOOS. 


Ach,  gheldeloos  gby  doel  my  pijn, 
Ghy  doet  mijo  vruecht  yeitlrogen; 
Ie  zou  zo  gherne  yroylie  zijn, 
Mijn  buerse  wild  niet  ghedoghen. 
Ie  plach  te  zitten  by  den  banc  : 
Waer  es  den  tijd  bevaren? 
Daer  buten  maecie  mijnen  ganc  : 
Niet  hebben  doet  wel  sparen. 

\Livre  septième  des  chansons  vulgaires  de  divers  autheurs,  d  quaire  porties. 
Anvers  de  Pimpriinerie  de  P.  Phalese.  Het  exemplaer  dat  W.  bezat,  alleen 
de  basparty  behelzende ,  kon  door  hem  de  muzyk  niet  overgenomen  worden.] 


GILDELIED. 


1   Alle  die  sparen^ 
Goet  vergaren , 

Endc  naer  groote  schatten  staen, 
Eer  langhc  jaren 
Salt  verharen , 
En  in  vremde  handen  gaen. 
Ten  helpt  gheen  sorghen, 
Oft  verborghen, 
Wat  dat  men  daer  oock  teghen  doe. 

Sparen  die  willen , 

Tis  voor  de  ghillen ! 
De  spaerpot  comt  den  ghilden  toe. 


(495) 

2  Tghelt  moet  eeret  wesen 

Wtgheleseo , 
Ghespaert ,  verghaeri ,  fijn ,  scherp  ofl  >iU , 
En  dan  na  desen 
Onbegresen 

Verteert  sijn  van  den  ghilden  mildt. 
Die,  sonder  twisten, 
Den  spaerpot  quiaten 
Met  slempen  en  dempen ,  men  siet  wel  hoe. 

Sparen  die  willen, 

Tis  voor  de  ghillen! 
De  spaerpot  hoort  den  ghilden  toe. 

3  Men  moetse  prijsen, 
Die  naer  de  ghijsen 

Den  spaerpot  brenghen  onder  den  man^ 

Want  veel  accijsen, 

Goey  devijsen, 

Profijt  en  neeringhe  comt  daer  van. 

Dus  tallen  saysoene^ 

O  ghilden  groene, 

Den  spaerpot  melket  als  een  coe! 

Sparen  die  willen, 

Tis  voor  de  ghillen ! 
De  spaerpot  oomt  den  ghilden  toe. 

4  Sy  sijn  alomme 
Willecomme 

Die  den  spaerpot  storten  wt; 

Want,  met  de  stomme 

Spaerpotssomme 

Vrienden  maken,  is  virtuyt. 

Blijft  V  gheneeren 

Met  verteeren, 

Daer  cick  om  heeft  ghcslaeft  so  moé! 

Sparen  die  willen, 

Tis  voor  de  ghillen! 
I>e  spaerpot  hoort  den  ghilden  toe. 


(496) 

5  Edel  princieren, 
Met  irianieren 

Sal  meo  altijt  vrolijck  sijo, 
By  goeder  cbiereD 
Deucht  haotieren 
In  de  libetorijcke  fijn^ 
Daer  tallen  feesten 
De  milde  gheesten 
Den  spaerpot  jonstelijc  stroyen,  vroe. 

Sparen  die  willen, 

Tis  voor  de  ghillen! 
De  spaerpot  comt  den  gbilden  toe. 

[Met  veroorloving  van  eenige  geringe  yarlanten,  nam  W.  dit  lied  over 
uit  de  Spelen  van  Sinne,  ghespeelt  binnen  der  stadt  van  Anitoerpen  op 
dlantjuweel  den  derden  dach  augusii  1561.  Tot  Antwerpen,  by  M.  Wilkm 
Sylvius,  1562,  in-i»,  bl.  M.  m.  m.  j. 

u  Men  verteerde  veel  geld  »  zegt  hy  in  eene  aenteekening  «  by  de  veree- 
nigingen  der  gilden;  doch  daervan  komt  het  woord  Ghüde,  aen  eenen  tct- 
kwister  gegeven,  niet  voort.  Ik  geloof  het  eerder  afkomstig  van  gijkn  of 
geilen  f  in  't  latyn  lascivire,  Nogtans,  en  om  regtvaerdig  te  lyn,  moet  ik 
verwittigen  dat  deze  coupletten  zeker  in  den  eerstgemelden  zin  op  het  ant- 
werpersch  landjuweel  gezongen  werden. »] 


CCXL. 

BEDELAERSLIED. 


1   Veel  geld  ,  veel  goed ,  wat  zou  dat  baten  ? 
Het  geeft  bekommernis,  een  ongerust  gemoed; 
Wat  baten  pracht  en  hooge  staten , 
Daer  men  't  toch  al  verlaten  moet? 
Ik  bouw  my  vast 
Aen  minder  last , 
Het  kleinste  pak 
Is  mijn  gemak. 
Vivat  den  bedelzak! 


(497) 

2  De  schooyers  leTen  zooder  zorgen, 

Het  18  al  zuiTer  wiost  wat  zy  tot  's  aTOocU  doen ; 

Zy  slapen  rustig  tot  den  morgen , 

Al  noemt  men  hem  schavuit,  kapoen. 

Zy  leven  vast 

In  kleinen  last; 

Het  minste  pak 

Is  hun  gemak. 

Vivat  den  bedelzak! 

3  De  beedlaers  stellen  druk  bezyen, 

Geen  angst,  geen  bange  zorg  en  steekt  in  hunnen  kop, 

Zy  zien  door  niemand  zich  benyen , 

Zy  teeren  daglijks  alles  op. 

Zy  hebben  vast 

Den  minsten  last, 

Het  kleinste  pak, 

Het  grootst  gemak. 

Vivat  den  bedelzak! 


[Door  W.  a%eschreven  zonder  vermdding  der  bron.] 


cozu. 


DE   THEEVROÜWKENS. 


1^ 


Komt  al    by  -   een,         Gy    vroawkens  bly  van       gees-te.  Op 


s 


fC=ïf 


W=Sr 


r      y 


de  -  ze    wa  -  ter        fees   -  te ,  Oud  en  jong ,  groot  en  Ideen , 


^  r  r  n  F  f  t  J^i  ^  j^-JH^ 


Ik  nood  u        al  gemeen.  Sa ,   stelt  u    op    de      been !         Ik  heb  in 


i=i 


^ 


ii » f 


^^ 


fc=fc 


'tnn        van         u   eens  te  trak  —  tee-ren,  Wy       znl-len  wat  kom 


j N 


a   »    ^  ^  MMV 


^'^r  r\ 


f^ 


-4—/ 


^     -  mee -ren  :        Komt  en    u  ne-der  zet,  ti-re-let  Komt       en     u 


p 


ent  }■  f' i'\ f-^-M- 


ït_Z 


ne-der  zet ,    ti  -  re  -  Iet,  In 


mijn     sa      —      let. 


1   Komt  al  byeen, 
Gy  vrouwkens  bly  van  geestc  , 
Op  deze  walerfeesle  : 
Oud  en  jong ,  groot  en  kleen , 
Ik  nood  u  al  gemeen. 
Sa,  steil  u  op  de  been! 
Ik  heb  in  't  zin 
Van  II  eens   te  trakleeren , 
Wy  zullen  wal  kommeeren ; 
Komt  en  u  neder  zet,  —  tirelet, 
In  mijn  salet. 


(499) 

2  Fraei  JacquemiJD, 

Maek  Tuer  zooder  gelaler, 

Ed  hang  den  moor  Toi  waler; 

Want  Maeiken  en  Galhlijn, 

Bellotjen  en  Jozijn, 

Magrieljen  en  Francijn, 

En  Petronel, 

Zijn  hier  al  by  malkander; 

Daerom  Toor  d*een  ais  d'ander, 

Eik  een  thee-lasken  net ,  —  tireiet , 

Op  tafel  zet! 

3  Sa,  lustig  Klaer! 

Neem  dan  een  suiker-klontjen , 
En  steekt  het  in  u  monijen; 
Maer  zeg  my  eens  't  geraer, 
Hoe  gael  het  van  dit  jaer 
Met  uwen  troeleiaer? 
—  Ach!  mijn  compeer, 
Ik  moet  van  droefheid  klagen, 
Dien  dronkaerd  geeft  my  slagen 
En  menigen  soufflet,  —  tirelet, 
Voor  mijn  banket. 

4  —  «  GebuerTrouw  San  , 
Wil  eens  den  pot  opvullen, 
En  laet  ons  kokenillen; 
Maer  zwijg  van  uwen  man. 
Ik  ben  er  slechter  an 

Met  mijnen  kranken  Jan; 

't  Is  wel  een  maend 

Dat  hy  niet  en  kan  winnen, 

'k  En  weet  niet  wat  beginnen, 

Ons  kleérs  en  lijnwaet  net,  —  tirelet, 

't  Is  al  verzet.  » 

5  —  «En  klaeg  my  niet 
Van  zoo  een  kleine  ellende. 
Die  God  u  komt  te  zenden, 
Ik  lijde  meer  verdriet; 


(  500  ) 

Want  mijnen  deugeniet 

Altijd  naer  andre  ziet, 

En  laet  my  t'huis, 

Gelijk  een  arme  sloore: 

Daer  by  speelt  hy  den  dooven 

Des  a\ronds  alzoo  net ,  —  tirelet , 

Dien  stroón  ^  cadet.  » 

6  —  «Wat  's  dit  Catlijn? 
Hebt  gy  uw  competentie? 
Vindt  gy  daer  in  diffrentie 
In  't  water,  zegt  het  mijn?» 

—  c(  Och  neen  ik,  Jacquemijn;   ' 

Maer  'k  heb  het  hoofd  yol  pijn, 

Als  ik  bepeins 

Dat  ik  my  ging  yersmooren 

Met  mijnen  droogen  Jooren. 

'k  Ben  als  een  yisch  in  't  net, — tirelet, 

Zoo  kael  gezet.  » 

7  'k  Heb  al  genoeg 
Theewater  in  mijn  mage. 
Mijn  Klaeis  heeft  beter  dagen: 
Want  van  des  morgens  vroeg, 
Zoo  zit  hy  in  de  kroeg. 

En  zuipt  daer  als  een  zoeg; 
En  met  de  kaert 
Verzeirl  hy  al  ons  schijven  : 
'k  Laet  ook  het  werken  blijven. 
Sa  een  poerloetjen  net ,  —  tirelet , 
Daer  op  gezet! 

8  —  «  Wat  wilt  gy  hier 

Uw  man  zoo  zeer  uitstrijken? 
Kom  eens  en  wil  bekijken 
Hoe  dat  mijn  slonken  Pier 


1   Stroón,  strooijen,  Tnn  «iroo. 


(501  ) 

Ja  heele  dagen  schier 

Vol  brandewijn  en  bier, 

En  ik,  eilaes! 

Weet  niet  waer  meé  te  leven ; 

Mijn  kinders  daer  beneven 

Die  worden  alzoo  net,  — tirelet, 

AU  een  piket.  » 

9  1c  bid  u,  houdt  op, 

Thee  vrouwkens  of  kommeeren, 

Uw  mans  zoo  droog  te  scheeren; 

Gaet  henen,  kookt  uw  zop. 

Eer  dat  gy  voor  uw  kop 

Of  bakhuis  krijgt  fraei  klop. 

Moet  gy  uw  man 

Als  vlas  door  d'ekel  trekken. 

Of  als  konijnen  rekken? 

't  Waer  beter  dat  m*u  zet,  —  tirelet, 

In  't  raspuis  net. 

10  Oriof  hier  meé, 

En  wilt  u  niet  verstooren; 

Men  vindt  veel  brave  slooren, 

Zoo  wel  te  land  als  stee, 

Die  met  een  baksken  thee 

Haer  houden  wel  te  vree, 

Zonder  haer  mans  te  leggen  op  den  rooster; 

Neemt  dan  dit  lied  voor  trooster : 

Die  niet  en  is  besmet ,  —  tirelet , 

Heeft  't  aenzicht  net. 

[Door  fene  my  onbekende  hand  aen  W.  bewarfi.] 


a 


ccxin. 

BOERENVREUGDE. 


Con  vivezza. 


^T"TrT 


# — P- 


^ 


M   Jt  J   J 

Wy,      boe -ren  en 


tzz 


boe  -  rin-nen ,  Wy    wer-ken  dag  en   nacht ,  Wy 


Mgcg'hUTTl^ 


irnrT 


-jii— t^ 


y — r 


ploe-gen   en  wy       spin-nen  En  wy         zin-gen  nit-ter     magt:  Geef, 


^^ 


^^ 


g 


^ 


fe=|E 


Ue  -  ve  Heer,  ons   kost  en  kleer.  Het     he-meL-rijk  en     dan  niet 

1  Wy  boeren  eo  boerioDeo 
Wy  werken  dag  en  nacht, 
Wy  ploegen  en  wy  spinnen, 
En  wy  zingen  uilter  magt  : 
Geef,  lieve  Heer,  ons  kost  en  kleer, 
Het  Hemelrijk  en  dan  niet  meer. 

2  Wy  spitten  en  wy  spaeijen 
Gebeele  dagen  lang^ 
Wy  zaeijen  en  wy  maeijen, 
En  wy  werken  by  den  zang  : 
Geef,  lieve  Heer,  enz. 

3  Wy  gaen  met  houten  blokken, 
En  dikwijls  zonder  hoed ; 
Wy  gaen  met  pye  zokken , 
Maer  wy  zingen  wel  gemoed  : 
Geef,  lieve  Heer,  enz. 

4  Wy  eten  zoele  boter, 
Melk  is  voor  onzen  dorst, 
Dan  zijn  wy  veel  devoter, 
En  wy  zingen  uilter  borst  : 
Geef,   lieve  Heer,  enz. 


(  503  ) 

5  Wy  dekken  zelden  lafél  ; 
Een  sluksken  uit  de  hand 
Dat  Hmaekt  ons  als  een  wafel, 
En  wy  zingen  langs  den  kant  : 
Geef,  lieve  Heer,  enz. 

6  Wy  gaen  een  pintje  drinken. 
Des  zondags  naer  de  noen  ; 
Wy  dansen  en  wy  klinken, 
En  wy  zingen  in  hei  groen  : 
Geef,  lieve  Heer,  enz. 

7  Gy  edel  en  gy  rijken, 
Wy  zeggen  *l  ii  zeer  vry  : 
Wy  willen  u  niet  wijken, 

Gy  en  zingt  niet  half  zoo  bly  : 
Geef,  lieve  Heer,  enz. 

[Deze  coupletten,  behalve  het  vierde  en  lesde,  oam  W.  in  zyne  ver- 
xameling  over,  zonder  andere  vermelding  dan  dat  het  lied  tot  de  zeventiende 
eeuw  behoort.  Intuaachen  vond  ik  het  in  den  bundel :  Dt  alder-nieuwêU 
LeyMêetH'^iedikens  die  gkuonghen  worden  op  den  KennatlU  ende  de  naer- 
vonkende  daghen...  Uier  naer  volghen  fuieh  eenighe  nieuw  liedekens  die 
Moyl  te  voren  ghedruclu  en  eijn  geweest  enz.  Antw.  M.  Verhulst  1684,  bl.  39; 
ook  in  de  Paêsi^  Paesch  en  Pinxtergezangen  ^  nevens  de  vijftlUen  mysteriën 
van  het  Roosenkransje.  Mitsgaders  sHgteUjke  werettseke  liedekens  byeen  ver- 
gadert uit  oude  ende  nieuwe  liefde-boecken.  Amst.  Beekman  (omstreeks  1750) , 
bl.  90. 

De  drie  texten  komen  niet  volkomen  met  elkander  overeen.  By  W.  bestaet  het 
lied  uit  zes  coupletten ,  terwyl  de  uitgave  van  Verhuist  er  acht,  die  van  Beekman 
slechts  vyf  telt.  Deze  twee  laetste  texten  hebben  evenwel  veel  overeenkomst  met 
elkander,  en  moeten  iets  geleden  hebben  om  bet  geselschap,  waerin  zy  ge- 
pbeUt  werden;  doch  de  gene  van  W.  verraedt  moderne  veranderingen  en 
onbekendheid  met  de  zangwyze ,  welke  ik  in  de  Amsterdamsche  uitgave  ver- 
meld vond  en  opgespoord  heb  in  den  BeUeropkon^  M.  iS5  der  eerste  uit- 
gave (Amst.,  1635).  Dexe  wyze  b  :  Lanter-lu. 

ik  moet  nog  doen  opmerken  dat ,  naer  myn  oordeel ,  de  text  in  den 
antwerpschen  bundel ,  al  srhynt  de  lytel  het  anders  aen  te  duiden ,  niet 
voor  den  oorspronkelyken  mag  aenxien  worden.] 


VERHEFFING  DER  BOEREN. 


1  Als  vader  Adam  spitte  eo  moeder  Eva  spao, 

Waer  vont  men  doen  de  heeren ,  ofl  ook  den  Edelmao  ? 
Hoort  Pausen  en  Prelaten  die  wonder  zijt  gheachl; 
Hoort  groote  Polentaten  die  eêl  zijt  van  geslacht; 
Hoort  menschen  all^ader, 
Want  Adam  is  u  vader. 
En  waerom  de  boeren  soo  wonderlijck  yersmaet? 
De  boeren  en  de  heeren.  't  komt  al  van  Adams  saedl. 

2  Den  eersten  boer  was  Adam,  en  ook  den  eersten  Heer, 
Wat  willen  dan  de  heeren  als  boeren  wesen  meer? 

Gomt  kust  den  boer  de  handen ,  en  valt  den  boer  te  Toet, 
Want  uyt  de  boeren  landen  soo  komt  ons  alle  goedt. 
Den  boer  die  moet  het  gheven , 
Sou  daer  een  jeder  leven  : 
En  waer  den  boer  niet  besich  van  smorgens  vroech  al  aen, 
Met  spitten  en  met  spaeyen,  wy  souden  baest  yergaen. 

3  Den  Paus  en  Cardinalen  met  allen  haeren  raedt, 

Den  Bisschop  en  Prelaten ,  den  Abt  met  sijnen  staet , 
De  Proosten  en  Plebanen ,  Doctoren  in  't  ghemeyn , 
Pastoors  en  Capellanen,  de  Cloosters  groodt  en  kleyn, 
Net  allen  de  Canunnicken 
En  zoo  \reel  duysent  Nunnicken, 
Het  komt  al  van  de  Thienden ,  van  Renten  ende  beé , 
Dat  zy  daer  al  op  leven,  en  onderhouden  meé. 

4  Hoe  sou  den  Coninck  konnen  zijn  landen  houden  staen 
En  tegen  zijn  vyanden  soo  cloeck  ten  oorlogh  gaen? 

Hoe  sou  hy  zijn  soldaten  betaelen  t'allen  tijdt? 

De  Duytschen  en  Crouwaeten  oock  houden  in  den  strijdt? 


(  505  ) 

Den  boer  die  heeft  de  lasten, 

Al  moet  by  M>niti]d8  Tasten. 
Met  tollen  en  accijsen  soo  wordt  den  boer  ghequelt. 
Dat  sy  den  oorlogh  Toeren,   dat  komt  Tan  't  boeren  ghelt. 


5  Hoe  souden  groote  Princen  en  al  den  Edeldom 
Soo  lustich  bancketteren  altijdt  in  Tollen  brom , 

Met  kieckens  en  capoenen«  met  delicaten  kost, 
Met  wijn  en  citeroenen  en  met  den  besten  most? 
Den  boer  die  moet  het  sneTen 
Om  aen  den  heer  te  gheyen. 
Hy  moet  den  wijngaert  planten  en  perssen  oock  den  wijn, 
En  kroppen  de  capuynen,  waerme  sy  Trolijck  njn. 

6  Hoe  sou  den  kaelen  jonker  uytToeren  lijnen  slaet, 

Met  leersen  en  met  spooren  te  flincken  langhs  de  straet  ? 
Hoe  sou  hy  konnen  rijden  den  allemooden  Thoer? 
Hoe  sou  hy  dochters  Tryen  Terciert  met  peerle  snoer? 
Den  boer  moet  brenghen  schiJTen, 
Of  jonker  die  sou  kijven. 
Het  komt  al  van  een  hoFken  dat  hy  hem  heeft  Terpacht, 
En  daerom  dommineert  hy  met  alle  dese  pragt. 

11  Hoe  sou  den  ouden  grijsaert,  int  hoexke  Tan  de  schouw, 
Zijn  voetjes  konnen  warmen?  Hy  zou  Tergaen  Tan  kou. 

Hoe  kosten  oude  wijven,  die  nu  zijn  van  den  land. 
Zoo  lang  in  't  leven  blijven,  dat  zy  niet  by  der  hand 
En  hadden  boeckweyt  koecken? 
Waer  sullen  zy  die  soecken? 
Het  komt  al  van  de  boeren  :  den  boer  die  boscht  het  houdt, 
Den  boer  steekt  uyt  de  Moeren  den  Torref  menich-foudt. 

12  Met  oorlof  ghy  boerinnen  en  boeren  altemael  : 
Al  heb  ick  u  ghepresen  *t  is  maer  int  generad. 

Al  zijdy  piïjsens  weerdigh,  al  moeldy  zijn  gheachl, 
Zijt  daerom  niet  hoovecrdigh,  maer  houdt  u  sonder  pracht; 


(  506  ) 

De  oodimoet  salt  aenkleven, 

Altijdt  in  deughden  leven; 
Zijl  danckbaer  aen  den  Schepper  en  looft  hem  op  dat  pas. 
En  seght  ooek  alle  dagen  eens  Deo  gratias. 

[Z>e  alder-nieuwste  Leyssem-Liedekens  die  ghesonghen  worden  op  den 
Ker8n€u:hty  enz.,  van  oieuws  vermeerder!  ende  verbetert.  Antw.,  Marl.  Ver- 
hulst, 1684,  in-8<*  obL,  bl.  40-45.  Dit  lied  werd  gezongen  op  de  wyie  vao 
Cecilia,  hier  voren  onder  N<*  CCXXXU  opgenomen.] 


EDELDOM. 


i  lek  en  mijn  ouders  al  Ie  gaer 
Sijn  edel  over  duisent  jaer, 
Eer  PIulo  naer  Diana  liep, 
En  Phoebus  by  de  Musen  sliep; 
Eer  lo  als  een  koe  verscheen, 
Eer  Daphne  in  een  boom  verdween , 
Ja  ons  diploom  lag  in  de  kas 
Eer  Boreas  geboren  was, 

2  Eer  Yenus  in  Yulcanus  bed 

Hem  'I  hoofd  vol  horens  had  gezel  : 

Mijn  ouders  waren  edelmans 

Eer  Lijs  geraekte  aen  den  dans. 

\Vy  comen  van  dal  grool  geslachl 

Van  Sebol,  die  heeft  voortgebrachl 

Cajotus,  die  by  Lievots  kini 

Heer  Weyten,  den  pagadder  *,  wint. 

1  Pagadder,  Antwerptch  tcheldwoord,  doch  waenran  thant  de  ombettemdbeid  ketxcNc 
byna  onschuldig  niaekt.  Het  drukt  omtrent  de  beteekenit  uit  ran  polichimel.  Jan  Klaea.  f«B 
veranderlyk  pertoonaedje.  Het  it  het  tpaensch  pagador,  betaelder.  Willemt  aprak  weleen* 
OTer  dit  woord,  en  leidde  detielfs  oorsprong  Tolgenderwyie  af:  Namelyk  wanneer  de  Span- 
jaerden  ran  het  Kasteel  eetwaren  binnen  de  stad  kwamen  koopen  ,  ty  eenen  kerel  uit  de 
Tolksklasse  medenamen ,  die  de  Terhouding  tuaschen  de  spaensche  en  nederbodtche  munten 
regelde,  en  dus  te  gelyk  voor  tolk  en  betaelder  diende.  Het  volk,  dat  den  Spanjaerd  niet 
lyden  kon  en  met  den  gchuten  pagaHor  om  Hen  lactttcn  duit  keef,  hechtte  aen  dien  naem 
eene  verachtelyke  beteekenis. 


(507) 

Br,  eer  hy  werd  Termoord, 
Bracht  QujrleD  uil  ttouw  Lamgat  ToorI , 
Bd  CiujrteQ  won  SimplieiaeD, 
Daer  Seppen  sei  :  hmr  Vader  aen. 
De  groote  Seppen,  sonder  ergh. 
Sliep  by  mentMiw  Tan  Caleoberg, 
Uit  wie  dal  Sul,  Loy,  Quis  en  Stijn, 
Eo  Moeael  toorlgekomeo  sijn. 

4  Heer  Moeael,  Tan  geslachte  groot, 
Trouwt  Lijs,  de  dochter  Tan  Malloot , 
Van  wie  dat  groote  Gielen  quam, 
Die  Gthaens  saet  ter  herte  nam. 
Uit  grooten  Gielen  quam  monpeer. 
En  deze  won  my  uit  mameer. 
Dit  sijn  mijn  ouders  alle  bey. 
—  Segt  hontsTot  nu,  wie  sijde  gy? 


[Dit  hekellied  oam  W.  OTer  uit  eenen  bvodel,  dien  by  niet  aoaoH,  doch  welke 
waerschynlyk  lol  de  XVII*  eeuw  behoort.  Alleen  slael  U.  97  seageteekend.] 


HERDERSLIED. 


Al  heb-ben  oe  prin-cen   hmmen  wenicfa  tj  njn  toch  maer  da-Ten 


▼«n  den    menich.  Mier  wj 


her-den     toI    nm       Treènjnbe  — 


f3  ^"J^l  J^  H 


—  kom-merd   nie-fert       meé. 


1   Al  hebben  de  prinsen  hunnen  wensch 
Zy  zijn  toch  maer  slaTen  Tan  den  mensch, 
Maer  wy  herders  toI  Tan  Tree, 
Zijn  bekommerd  nicTers  meé. 


(  508  ) 

2  Al  ist  in  hei  hof  wat  meer  versierd , 
Schoonder  is  ons  woning  opgesierd 

Met  gras,  met  bloemekens  en  gheboomi, 
Daer  soo  menige  beeck  by  stroomt. 

3  Al  is  in  het  hof  Teel  snaerspel  soet 

Dat  den  droeven  gheest  verheughen  doet, 
By  ons  is  oock  den  wederklanck 
Vander  voghelen  soeten  sanck. 

4  Al  heeft  elcken  koninck  't  hoofd  omringt 
Met  een  gouden  kroon  die  heerlijck  blinkt, 
Wy  herders  draghen  oock  eene  kroon 
Van  verscheiden  bloemekens  schoon. 

5  Al  draegt  eenen  koninck  in  sijn  hand 
Eenen  staf  om  te  beheerschen  't  land, 
Wy  voeren  oock  eenen  t'elcker  stee, 
Daer  i^onze  schaepkens  beheerschen  meé. 

6  Is  het  niet  de  lïjckste  mensch  die  leeft 
Die  by  weinich  sijn  ghenoegen  heeft? 
Wat  is  toch  al  deser  wereld  lust, 

Als  des  raenschen  hart  is  ongherust? 


[Met  Teroorloving  van  enkele  varianten,  door  W.  overgenomen  uit  de 
Triumphus  Cupidinis  van  Ysermans.  Antw.  1628,  bl.  64.  Dezelfde  melodie, 
zegt  W.,  is  te  vinden  by  Harduyn  :  Goddelicke  Lof-Sanghen.  Ghendt,  1620, 
bl.  19 ;  en  in  den  Gheestelijcken  Nachtegaely  bl.  214 ,  alsmede,  doch  merkelyk 
veranderd,  in  den  Blijden  Requiem,,  bl.  51.] 


DE    WERELD. 


Wat  ift    de    we-reld       toch    Dan  een  Pan- do -ra's 


>  I  Pir  Ij  II  iJJir  Ij  iI  iJM-I 


^ 


dooa.  Vol   wreedheid  en  be  -  dregf  I>e 


qaaeden  booa.  Jade 


lr!llr"fr  rfrr  ^N  J'J^I 


l^a 


dea  knda»  Vol  on  -  ee-  ren  te  handa,  Lefen     god-dt  -  hioa. 


1  Wat  ia  de  wereld  toeh 
Dan  eeft  Pandoraa-dooa , 
Vol  wreedheid  en  bedrocbf 
De  menscfaeo,  quaed  en  boos, 
Ja  de  heeren  des  lands, 
Vol  oneere  Ie  hands, 
Leven  goddeloos. 


2  Nu  ick  de  wereld  ken, 
Beklaeg  ik  my  te  recht, 
Dat  ick  gheboren  ben 
Van  stam  en  afkomst  slecht, 
Midla  men  meere  om  't  goed 
Dan  om  d'eere  nu  doet : 
Wee  my  armen  knecht! 


3  Op  deugd,  op  trouwigheid 
Wordt  nu  niet  meer  geacht^ 
Een  roaget  wordt  verleid, 
Goudsuchtig  door  de  pracht. 


64 


(  510  ) 

Die  niet  rijcklijk  en  gaet, 
Wordt,  't  18  blijcklijck,  Tersmaed: 
Naer  den  glans  eick  tracht. 

4  O  eeuw ,  o  snoodcn  lijd , 
Die  's  menschen  boosheid  dekt, 
Met  goud  yerrnaledijdt 
Dat  eer  en  deugd  bevleckt! 
Draegt  dan  rouwe,  't  is  nood, 
Want  de  trouwe  is  dood. 
En  't  bedroch  verweckt. 

[Overgenomen  door  W.,  die  verwysl  naer  Ysermans,  Triumphus  Cufi- 
diniSf  bl.  i26  en  38.  Inderdaed  het  eerste  couplet  behoort  aldaer  op  U.  126 
thuis,  en  is  de  acnhef  van  een  klaeglied  «  ghesonghen  in  het  Spd  t» 
GriseUa  gespdt  op  de  Camcr  van  den  Olijftak  »  [te  Antwerpen].  De  OTer%e 
coupletten  zyn  de  drie  eerste  van  een  ander  klaeglied,  voorkomende  op 
bl.  38  en  volgende  van  denzelfden  bundel.  Het  eerste  staet  aengeteekend  ak 
gezongen  wordende  op  de  wyzc  :  Nu  ick  de  wereU  ken.  Heeft  nu  W.  van 
twee  liederen  éen  gemaekt,  of  zyn  beider  texten  niet  van  Ysermans?  Ik  gekx>f 
dat  de  yverige  verzamelaer  van  twee  gewone  minnezangen  een  algemeen 
toepasselyk  lied  heeft  willen  vormen.  Over  Ysermans  kan  men  naxien  Wil- 
lems'  Verhandeling  over  de  Nederd.  tael  en  leiterhêndej  d.  Il,  U.  74;  en 
Belgisch  Musetm,  d.  IX,  bl.  332.] 


'S  WERELDS  HANDEL. 


^^ 


iTjJ  J  ƒ  J^^ua 


P3^^ 


De        boer-kena  tmd-ten  Tan     Treogd  en     ple  -  zier    als    den 


ir  i  i  i  i  l-^HjM-^ 

oogst    18    bin  -  nen    ge  —  tre  -  den»  Zy      gaei 


g=g=f 


gaen  met  hun-ne    boe- 


N     N     N     \ 


^ 


S 


3iI5= 


♦— # 


-  rin-nen    te  bier,  en  ly  mm  •  ken  leer  goe-den      cier. 


De 


^    J'-l   J'l  'I  f.   f    J^ 


N    N    h 


i 


leelt  er    al 


be-sem  ateekt  ten      yen-iter    uit;  men    danat  er  men  ipeelt 


p 


j'ij'j'j'jj'j'ij'j'j'j'j'j'i 


3=« 


op    de  fluit,  op      pot -ten  en    put-nen,  op      g^-xen  en  lum-nen,  op 


'  i  j' j' j.  JM  jT-  j.1  nn^ 


al  -  Ier  -  han-  de     ge  —  luid ,  op        mea-aen,  op  schap  en   op 


^ 


a^  i»i  nn 


han-ger,  op  tan- gel,  op 


^ 


zou -te    Tat,    op 


dit    en  op  dat,  op 


^    't  trommel-tje  rom  dom    domme  dom  dom,  op      ke- td-tjca,  Ie  •  pd-tjes, 


rmi  1 1  i'n^m 


i 


=3«=^ 


4h^ 


tik  •  kf,  tik,  tank,  en  dat       duert  er  den  hee-len  nacht     Ung. 

1   De  boerkeos  smelten  van  vreugd  en  plezier 
Als  den  ocgst  is  binnen  getreden, 
Zy  gaen  met  hunne  boerinnen  Ie  bier, 
En  zy  maken  seer  goeden  cier. 


(512) 

Den  bezem  steekt  ten  veniljreD  uit, 

Men  danst  er,  men  speelt  er  al  op  de  fluit, 

Op  potten,  op  pannen, 

Op  glazen,  op  kannen, 

Op  allerbande  geluid; 

Op  messen,  op  scbuppen,  op  't  zoute  vat. 

Op  bangel,  op  tangel,  op  dit  en  op  dat, 

Op  't  trommeltje  rom  dom  domme  dom  dom, 

Op  keteltjes,  lepeltjes,  tikke,  tik,  tanck. 

En  dat  duert  er  den  heelen  nacbt  lang. 

2  Het  opgetooide  jofiergeslacht 
Dat  ziet  men  binnen  de  steden, 
Dat  zoekt  nog  altijd  nieuwe  draght, 
Schoon  dat  er  een  ieder  meé  lacht. 
Zy  zitten  heele  uren  voor  't  toilet 
Eer  hun  coiffuer  is  opgezet : 

Zy  dringen  en  wringen, 

Zy  kneden  haer  leden, 

Om  niet  te  zijn  te  vet; 

Het  haer  gepoederd,  op  gedaen, 

Dat  moet  a  la  nieuw  mode  staen. 

Met  krulletjes,  fruUetjes,  strikjes  en  lintjes, 

Friseersels,  pareersels  en  peireltjes  aen; 

Zoo  ziet  men  die  poppetjes  gaen. 

3  De  jonkmans  zoeken  den  nieuwen  snuif, 
Nieuwe  moden  en  nieuwe  lusten; 

Zy  houden  ook  veel  van 't  sap  van  de  druif, 

En  zy  gaen  opgepronkt  als  een  duif; 

Het  dunkt  hun  een  goed  daggewin. 

Als  't  al  geplooit  is  naer  den  zin  , 

Met  kantjens  en  tantjens. 

En  hoefljes  en  boefljes. 

Al  dwaze  pronkers! 

Den  eene  draegt  een  sack  aen  't  haer, 

Al  of  hy  in  't  zelve  eeu  koopman  waer', 

Den  andere  met  paruik  over  straet, 

Waer  aen  dat  hy  bint  eenig  haer  met  een  lint : 

Ziet  eens  waermeé  dat  dat  volk  is  gedient. 


(513) 

4  Den  ad?ocaet  en  prokureur 
Zijn  zulke  bonesdiuuDer» , 

Zy  loopen  met  uw  schijnen  deur, 

En  nog  laten  zy  u  in  't  getreur. 

't  Is  :  vrienden ;  komt ,  stelt  uwe  actie  in , 

Ik  bliJTe  borge  voor  't  gewin; 

Qtatie,  collatie, 

Arresten ,  requesten , 

Van  zulk  eenen  droUigen  zin! 

En  als  na  altemale  dat 

Gemaekt  is  uwe  borze  plat, 

Na  repUque,  triplique,  revisie,  remisie, 

Requisitorialen  die  zakken  uitmalen. 

Nog  krijgt  gy  't  proces  aen  uw  g... 

5  Let  op  den  handel  yan  grefiiers, 
Baljuws  of  wel  ontvangers, 

Zy  schrijven  daer  een  hand  papier, 

Al  en  is  het  niet  een  zier. 

Den  boer  meent  dat  het  zoo  moet  zijn. 

En  doet  terstond  komen  de  wijn. 

Zy  zuipen  en  drinken. 

En  doen  niet  als  schinken; 

Dan  zijn  zy  zoo  zat  als  een  zwijn. 

En  als  den  boer  komt  naer  de  stede, 

Dan  brenght  hy  hun  nog  presenten  mede, 

Van  hazen,  konijnen,  van  kwakkels  en  zwijnen; 

Dat  smeeren  zy  op  en  vullen  den  krop. 

En  drinken  van  Bacchus  sop. 

6  De  muzikant,  al  zingt  hy  galant, 
Het  geldeken  moet  zijn  verslonden; 
Hy  zit  straks  met  de  kan  in  de  hand, 
Om  te  blusschen  zijn  dorstigen  brand, 
't  Is  al  van  ut,  ré,  mi,  fia,  sol. 

Ja,  tapt  nog  eens  mijn  pintje  vol! 
Allegro,  piano,  zy  drinken  lantaoo; 
Zoo  krijgen  *t  zy  in  den  bol. 
Daer  is  nu  heel  't  concert  verbruid, 
Den  eene  die  zingt  er  den  anderen  uit; 


(514) 

Zy  spelen,  zy  krauwen,  meD  zoud  er  af  spouwen, 
De  bas,  violist  en  de  orgelist  mist  : 
Daer  ligt  de  muzike  verkwist. 

7  De  kooplién  met  de  pen  in  d'oor, 
Die  zitten  vol  angst  en  zorge, 

Zy  gaen  van  't  pakhuis  naer  't  konloir, 

En  daer  doen  zy  zoo  menig  devoor  : 

Zoo  haest  de  spijs  komt  aen  den  land, 

Daer  komen  brieven  in  de  band, 

Van  te  lossen  met  grossen. 

Heel  schepen  met  knepen. 

Van  menigen  quaeden  kalant. 

Van  schipperkensen  wipperkens,  commissekens  en  wisselkeos 

Van  equargo,  einquargo,  in  flanco ,  in  blanco , 

Zy  domineeren,  grosseeren  en  banqueroeteeren, 

Zoo  vagen  zy  hun  g..  aen  de  wand. 

8  De  konings  dienaer  en  soldaet 
Zijn  zulke  rauwe  gasten; 

Zy  doen  zoo  menig  landsman  kwaed, 

Als  het  op  een  plunderen  gaet. 

Maer  als  de  trommel  allaerm  slaet, 

En  't  leger  in  slagorder  siaet 

Voor  vlammen  en  vieren 

Uit  grove  mortieren. 

Zoo  menig  hel  leven  er  laet. 

Het  kruid  en  lood  dat  vliegt  als  kaf, 

Van  pief,  poef,  paf,  de  beenen  af; 

Van  ermen  en  hoofd,  van  't  leven  beroofd, 

Daer  onder  den  voet  gestampt  in  het  bloed , 

Daer  ligt  die  kloeke  moed. 

!)  Beziet  den  handel  van  barbier, 
Doctor  en  apotheker, 
Zy  krabbelen  op  een  stuksken  papier 
Een  regelken  drie  of  vier; 
Daer  krijgt  gy  een  druppel  vijf  of  zes 
Uit  een  gedistileerde  fles. 


(515) 

't  Zijn  pillen  en  grillen,  konsenren,  reserven, 

Van  zulk  een  drollig  acces  : 

Uw  maeg  wordt  een  kruiwinkel-kas , 

Vol  compas  en  irol  zulk  een  bras 

Van  reutelink,  preutelink  in  uwen  buik, 

Daer  moet  gy  *t  nog  kakken  of  spouwen  uit  : 

Zijt  gy  daer  mede  niet  wel  gebruid? 

10  De  looze  maeljes  van  de  zee 
Sinoisen,  Oostindie-Taerders, 
Wanneer  zy  zijn  op  de  regte  zee, 
Zy  en  vreezen  van  druk  of  wee, 
Maer  zoo  daer  opstaet  een  tempeest, 
Dan  zijn  mijn  maets  zoo  zeer  bevreesd  : 

Zy  schudden  en  beven  en  roepen  om  't  leven, 

Al  of  zy  gaven  den  geest; 

En  zoo  de  storm  nu  is  gedaen. 

Dan  smeeren  zy  wéér  van  vooren  aen. 

Men  ruist  er,  men  tuischt  er,  men  dobbelt,  men  muist  er : 

't  Moet  al  door  het  keiegat  gaen. 

11  De  pastor,  koster  of  kapellaen, 
Die  visschen  op  hun  getijden; 

Zoo  iemand  sterft,  de  klokken  die  gaen. 

Dan  wordt  er  een  uitvaert  gedaen; 

Zy  zingen  met  een  blijde  stem 

Vigelien  en  requiem  : 

Requiescai  in  pace,  het  geld  in  ons  kasse, 

En  zoo  begraven  zy  hem. 

Een  paer  getijden  gefondeerd. 

Een  houwelijk  gekontrakteerd , 

Een  vrouwe  in  het  kraem. 

Het  kind  zijnen  naem. 

Met  het  was  van  het  lijk  de  kerke  wordt  rijk. 

Zegt  eens,  heb  ik  geen  gelijk? 

12  De  nonnen,  kwezels  en  b^jn, 
Zijn  zulke  goede  zielen; 

Maer  als  zy  by  hunne  paterljes  zijn, 
Zy  en  drinken  geen  water  maer  wijn. 


(516) 

Zy  en  maken  geen  groot  geraes, 

Maer  komen  met  een  vol  kabaes 

Van  wafels  en  koekjes,  gewonden  in  doekjes, 

En  zoo  zijn  zj  verheugd;  maer  eilaes! 

Dikmaels  wanneer  zy  korten  tijd  gedragen  bdbben  hun  habijt, 

De  kwezel  den  Up,  de  begijne  den  doek, 

Die  steken  zy  in  't  dak  of  in  eenen  hoek, 

En  kiezen  veel  liever  een  broek. 

13  Veel  liever  houd  ik  my  op  het  land 
Met  boerkens  en  boerinnekens  : 
Zy  houden  't  geldeken  in  de  hand 
En  leven  ook  zeer  plezant  : 
Hun  dunkt  dat  zy  wel  heeren  zijn, 
Al  drinken  zy  keeremelk  voor  wijn. 
Een  enkele  kuit,  de  kan  voor  een  duit, 
Op  Lijntjes  gezondheid  uit. 
Met  gort  en  bry  en  pannepastei, 
Met  moes  en  pap  en  zulk  een  sap; 
Daer  een  hamelken  by,  zoo  spijsen  zy  Uy, 
Met  Grietjen  en  Lijn,  en  Kaetjen  en  Trijn. 
Wat  dunkt  u  van  dit  festijn? 

[Dit  lied,  hetwelk  tot  de  overige  ecaw  schynt  te  behooren,  wordt  op 
vele  plaetsen  gezongen  en  heeft  verscheidene  varianten.  Het  is  getoonzet  door 
den  heer  Reylof.] 

ccxLVin. 

WINTERLIED. 


1   Tsa  laet  ons  koopen 
Nieu  leughen-boeck ; 
Hel  jaer  verloopen 
Raect  in  een  hoee. 
Nu  moet  men  quelen 
En  wesen  sot. 
Al  sou  men  s|)elen 
Slecht  op  een  schot. 


(517) 

Van  hier  ende  daer 
Singht  men,  Toorwaer, 
Int  nieuwe  jaer, 
Op  menich  rommel-pol. 

2  Men  speelt  den  koningh. 
Ghelijck  men  plach, 
EIck  in  zijn  wooningh 
Dertienden  dach  : 
En  op  de  tafels 
Schaft  men  dan  vry 
l..eckere  wafels 
En  rijsten-bry; 
Oock  altemael 
Panne-koecken  vet, 
Suycker  bacquet 
En  ander  leckerny. 

o  Op  ander  piaetsen, 
Int  tijt  van  ys, 
Rijt  men  op  schaelsen, 
Om  eer  en  prijs. 
Ryers  en  rijsters 
Zijn  by  den  back, 
Vryers  en  vrijsters 
Int  beste  pack. 
Daer  komen  dan  sien 
Veel  kijckers  na  dien. 
Om  te  verspién 
Ofl  daer  oock  yet  (jhebrack. 

4  De  koper-daghen 
Volghen  daer  aen. 
Om  tot  sijn  maghen 
Te  ghast  te  gaen. 
Toen  loopen  mommen. 
Met  grijnsen  veur. 
Spelen  den  stommen. 
\aer  d  oude  sleur. 

GS 


(518) 

Al  sijo  se  wat  mal, 
Dan  heeftet  een  ?al; 
Hel  gaet  doch  al 
Met  vaslelavont  deur. 

5  Princen  en  Heeren! 
Weest  vry  yerheucht  : 
Men  mach  met  eeren 
Wel  maken  vreucht; 
En  oock  oorbooren 
Een  sotten  klap, 
Maer  niet  versmooren 
In  dronckenscbap; 
Want  die  boven  reen 
Na  Tiribus  treén, 
Wensch  ick  met  een 
Int  nieuwe  jaer  een  kap.  — 

[BaerUms  Oudt  Liedt-Boeckj  bl.  68.  Dit  belangryk  lied  voor  de  kennis 
van  de  zeden  der  XY**  en  XYII**  eeuwen,  werd  gezongen  op  de  wyze  :  Lief 
wtverkoren,  lief  triumphant.'] 


ZONDAGS   LIEDEKEN. 


1  De  sondagh  is  wel  na  mijn  sin, 
Hy  komt  soo  gemackelijck  in; 

Ick  slaep  met  rust  so  lang  't  my  lust 

Sonder  misbaer  : 

Ick  wou  dat  't  altijt  sondagh  waer. 

2  Sondaegs  staet  alle  handwerck  stil, 
Dat  gaet  so  Traey  na  onsen  wil; 

EIck  tot  sijn  vrient  gaet  waer  't  hem  dient, 

De  een  lot  d'aêr  : 

lek  wou  dal  1  allijt  sondagh  waer. 


(519) 

3  Hel  werckeo  is  een  groot  verdriet, 
Voor  hem  die  geereo  eo  werckt  niet; 
't  Is  hem  een  plaegh  oock  alle  da^h, 
En  al  het  jaer  : 

lek  wou  dat  't  allijt  sondagh  waer. 

4  Sonda^hs  gaen  oock  de  visschers  uyt 
Met  emmer,  korf,  al  om  den  buyt, 
Om  Tangen  met  schaeckel,  werpnet: 
Den  hengelaer, 

Hy  wou  dat  't  altijt  sondagh  waer. 


K 


5  De  ?routjens  togen  dan  haer  vlijt 
Om  sondaeghs  te  wesen  verblijd; 
EIck  in  sijn  huys  of  by  sijn  bruyt, 
Of  sijn  minnaer : 

lek  wou  dat  't  altijt  sondagh  waer. 

6  De  knechten  lijn  dan  oock  bereyt 
Om  te  gaen  al  met  de  meyt^ 
Gins  ende  wéér,  na  haer  begeer, 
In  't  groen  eenpaer : 

lek  wou  dat  't  alüjt  sondagh  waer. 

7  Oorlof  hier  mede  voor  het  lesl, 
Het  dunck  my  altijt  sondaeghs  best, 
Dan  isser  vreugt  al  by  de  jeugt, 

Al  by  malkaer  : 

lek  wou  dal  't  altijt  sondagh  waer. 

[ifaerlemt  Oudi  Liedi-boeck^  bl.  49,  roet  eenige  roupletteo  meer,  dodi  cokd 
rao  een  plaetselyk  belang.  Dit  lied  werd  geioogen  op  de  wyte  van  de  BoUr^ 

parkt,] 


CCL. 


DE    GOEDE    WEEK. 


Marziale. 


5: 


5: 


pj=ï 


ï 


^^ 


W — Él 


WHJÊ 


^ 


'sMaendags,  en'smaendags,  dan    ging   ik   om  eenpint-jen,  om  een 


JMJ^JfJJib^J^ 


ïf=« 


^ 


^ 


r  *T 


pmt- jen; 


ik  dronk  er  twee,  ik  dronk  er  dry,  dronk   er    tot  Tijf  en 


f'bj'  f'Hii 


qs=5 


m 


:k=? 


5— ■■ 


S=i 


"TT- 


twintig  by.  Doen-si,  doen-si,  doen-si,  Jan?  heb-ben  si   dat        gedaen?  ja  id 


1  's  Maendags^  en  's  maendags, 

Dan  gioc  ik  om  een  pintjea  ^  om  een  piatjen, 
Ik  dronc  er  twee /ik  dronc  er  dry^ 
DroDc  er  lot  vijf  en  twintig  by. 
Doen-si ,  doen-si ,  doen-si ,  Jan  ? 
Hebben  si  dat  gedaen? 
—  Ja,  sey  Jan. 

2  s  Dingsdags,  en  's  dingsdags, 

Dan  was  bet  vaslenavond ,  vastenavond : 
Mijn  wijf  is  op  den  toer  gegaen. 
En  ie  ginc  met  een  andere. 
Doen-si?  enz. 


3  's  Woensdags,  en  's  woensdags, 

Dan  ginc  ie  om  een  kruysken,  om  een  kruysken: 
Wat  wilt  gy  dat  'k  een  halven  dag 
Ga  temmeren  of  ga  buysschen? 
Doen-si?  enz. 


(521  ) 

4  's  Donderdags,  en    s  donderdags, 

Dan  was  'l  den  dag  van  eten ,  den  dag  van  eten ; 
Si  stelden  mi  al  de  beentjens  voor« 
En  't  vleesch  was  afgeëten. 
Doen-si?  enz. 

5  's  Vrijdags,  en  's  vrijdags, 

Dan  was  't  den  dag  van  slapen,  den  dag  van  slapen^ 
Mijn  wijf  was  uyt  commeeren  gegaen, 
Mijn  bed  was  noch  te  maken. 
Doen-si?  enz. 


6  's  Saterdags,  en  's  saterdags, 

Dan  was  't  den  dag  van  renten,  den  dag  van  renten; 
Ie  broebt  geen  enkel  oortjen  t'huis , 
\Vy  vielen  aen  't  ba  tementen. 
Doen-si?  enz. 

7  's  Sondags,  en  *s  sondags, 

Dan  was  't  den  dag  des  Heeren,  den  dag  des  Heeren, 

Dan  deed  ik  mijn  schoen  hemdeken  aen, 

Daerop  mijn  beste  kleeren. 

Doen-si,  doen-si,  doen-si  Jan? 

Hebben  si  dat  gedaen? 

—  Ja  sey  Jan. 

[Woorden  en  muzyk  van  ecnc  roy  onbekende  hand  geschreven.] 


ecu. 

MEILIED. 


Moderato. 


Bia. 


e 


^ 


^^ 


»     P     P 


Ag-ter    de  mei-jen    hui-ze-ken  Btaet    ee-nen  boom,  en  dien  boom itaet 


^m 


ZES 


-P— P- 


in    de   aer-de,     in     de    aer   —    de    bloeit    hy    schoon. 


En 


^ 


FFTT? 


:^ 


zx: 


^ 


331 


$ 


op  dien  boom  staet  ee-nen     tak,  en  opdien    boom  staet      ee-nentak; 
Paestissimo.  Lento. 


■     ■     ■     P 


:e=^ 


•p — PF 


£ 


:t=tt 


<^'        en  dien  tak  staet     op  den  boom;        en  dien  boom  staet    in     de  aer -de; 


p 


s 


-^ 


331 


-P — P- 


in     de     aer  —   de      bloeit    hy     schoon. 

1  Agter  de  meijers  huyseken  staet  eenen  boom, 
En  dien  boom  staet  in  de  aerde, 

In  de  aerde  bloeit  hy  schoon. 

2  En  op  dien  boom  slaet  eenen  tak^ 
En  dien  tak  staet  op  den  boom, 
En  dien  boom  staet,  enz. 


5  En  op  dien  tak  daer  staet  een  rijs, 
En  bet  rijs  staet  op  den  tak  , 
En  den  tak,  enz. 


(523) 

4  En  op  dat  rijs  daer  stael  een  blad, 
En  het  blad  staet  op  het  rijs, 

En  het  rijs  ,  enz. 

5  En  op  dat  blad  staet  eenen  nest, 
En  de  nest  staet  op  het  blad, 
En  het  blad,  enz. 

6  En  in  dien  nest  daer  lig[t  een  ey, 
En  het  ey  ligt  in  den  nest, 

En  den  nest,  enz. 

7  En  in  dat  ey  daer  zit  het  jonk 
En  het  jonk  zit  in  hel  ey, 

En  het  ey  ligt,  enz. 

8  En  op  dat  jonk  daer  staet  een  pluym , 
En  die  pluym  stael  op  het  jonk, 

En  het  jonk  zit  in  hel  ey, 
En  het  ey  ligt  in  den  nest. 
En  de  nest  staet  op  het  blad. 
En  het  blad  staet  op  het  rijs, 
En  het  rijs  staet  op  den  lak, 
En  den  tak  staet  op  den  boom, 
En  den  boom  staet  in  de  aerde, 
In  de  aerde  bloeyt  hy  schoon. 

[Van  dezelfde  hand  als  het  Torige  lied.] 


ccLn. 

MUZIEK. 


1  Musica,  aldersoetsle  const^ 
Te  recht  wort  ghy  verheven , 
Want  uw  seer  lieffelijcke  jonst 
Doet  ons  in  vreughden  leven. 

2  Als  wy  van  herten  zijn  bezwaert^ 
Den  druk  doet  ghy  beswijeken; 
Ja  midts  uw  oversoeten  aert, 
Moet  alle  tweedracht  wijeken. 

[Ltvre  septième  des  chansons  vulgaires  de  divers  autheurs,  etc.  Het  muzyk 
is  van  Noë  Faignient,  doch  kan  hier  niet  g^even  worden,  om  de  reden 
vermeld  op  bl.  494.] 

ocun. 

VACANTIE-LIED. 


^g 


T^J'I  P  g  i 


1^=*: 


1/    >    t> 


A,  a,        a , 


1/  -   a! 


va  -    Ie  -  te    stu  -  di 


a, 


va   -    Ie  -  te  atu  -  di  - 


j  1  i- 


^ 


-• •- 


1^     ^     tr     »r 


Z=-i«- — ^     W- 


stu  -  di  -  a      re   -   lin  -  qui-mus ,    pa  -  tri-am   re   -    pe  -  ti  -  mu*. 


%J         A,   a. 


::p==p: 


:S:=:te: 


ir— 1^      Ir     >_ 


«, 


va   -  Ie  -  te    stu  -  di 


i> 


va  -  Ie  -  te    stu  -  <li 


$ 


-  a ,   va  -  Ie  -  te         stu  -  di    —    a ! 


ï 


1 


(  525  ) 

i  Aj  a,  a,  valele  studia! 
Studie  relioquimus, 
Patriam  repetimus. 
A,  a,  a,  yalete  studia! 

^  E,  e,  e,  ite  miseriae! 
Instant  nobis  feriae, 
Tempus  est  laetititiae. 
E,  e,  Cj  ite  miseriae! 

o  Ij  i,  i,  vivant  philosopbi! 
Studiosi  parvuli 
Etiam  sunt  bibuli. 
I ,  iy  i,  ?ivant  philosopbi ! 

4  0,0,0,  nil  est  in  poculo  : 
Replealur  denuo! 
Nummi  sunt  in  sacculo. 
O,  o,  o,  nil  est  in  poculo. 

ö  U ,  u,  n,  ingente  spiritu 
Celebramus  epulas! 
Cras  babemus  ferias. 
ü,  u,  u,  ingente  spiritu. 

6  Y,  y,  y,  kom  scbenk  en  drink  met  my. 
Want  wy  xijn  bier  niet  gekomen 
Om  te  slapen  oF  te  droomen. 
Y,  y,  y,  kom  scbenk  en  drink  met  my. 

[Geen  student  uit  eene  belgische  latyosche  scbool  is  er  of  hy  keot  dit 
drinklied.  Gewis  uit  de  middeleeuweo  en  uit  Leuren  afkomstig,  lal  het  in 
de  tyden  dat  de  studenten,  met  den  boekxak  op  den  rug,  lich  te  roet 
naer  het  ouderlyk  huis  in  racantie  begaren,  roor  marsrA-ZieJ  gediend  heb- 
ben. Het  is  geooegzaem  het  eenig  in  België  bekend  studentenlied;  want 
het  10  riraf/  dat  aen  de  hollandsche  hoogesebokn  klinkt,  en  de  redrul- 
dige  liederen  der  hoogduitsche  studenten ,  lyn  hier  by  teer  weinigen  bekend. 

Het  tweede  couplet  luidt  hy   sommigen   rolgenderwyie  : 


Sftcclittê  ■««€  eti 
rontuhtor  optimu». 
C ,  # ,  #  :  ite  BiiMruF  * 


OCLIV. 


KINDERLIED. 


SE 


£ 


Klein, 


klein      kleu  —  ter  —  ken ,  wat  doede  gy  in  mij-nen 


#=^ 


g  ?  M  F  g  e 


M P 


hof?      6y      plukt  er     al    de     bloem-kens  af,   gy    maekt  het  al     te 


^^ 


lU^  J^  M  f 


N    N     N 


^ 


4^=^ 


grof.  Ma  -  ma- ken  die  xal      kij-ven,  pa  -  pa- ken  die    tal  slaen,  klein, 


ÏV=I5 


^M 


ï 


p-r-' ■ » 


tJ  klein      kleu   -    ter  —   ken,maek      umaer  gauw  Tan     daen! 

Klein,  klein  kleiileiken! 
Wal  tloede  gy  iu  mijnen  hof? 
Gy  plukt  er  al  de  bloemkens  af, 
Gy  maekt  het  al  te  grof. 
Mamaken  die  zal  kijven, 
Papaken  die  zal  slaen; 
Klein  ,  klein  kleuterken  , 
Maek  u  maer  {jauw  van  daen. 

[De  nederdiiilsche  text  stact  in  het  Belgisch  Museum,  d.  I,  bl.  ±J1»,  df 
Brandenburgsche,  als  mede  de  melodie,  by  Kretzsmcr :  Deutsche  VolkniieHcT, 
I,  N'  117.  Deze  laetste  text  luidt  volgcnderwyze  : 

Puthöneken ,  Putliöneken , 
Wat  deinst  io  iinscro  gar*n? 
1)u  plückst  uns  all  blümkpns  aff. 
Du  mak^t  dat  all  tn  grofT. 
Mamaken  de  ward  kieven , 
Papakeo  de  ward  schla'n; 
Puthöneken  .  puthöneken, 
Wo  ward  et  dir  ergahn? 

De  Weslfaelschc  Icxl,  door  W.  op  bovengemelde  bladzydc  van  't  Bef^f,  .ifn- 
spitm  opgenomen,  verschilt  zeer  weinig  met  den  Rrandenburgsc'hcn.] 


CCLV. 


HET    HINNëKEN. 


# 


:ts=t 


^ 


P    0 


^n 


ÜMt- 


^— j- 


3tifc: 


Des  a-vondfl  in   den        rei  -ue,  rein,  des       och-tens  ich  -  ter 


±j- 


n  ;  1 .1  j' j jiuL^TTnrp 


't  ho-vc-kcn,  de»    morons  al^  ik      was  zoo  rijk,  en      dat  ik   had  een 


*Jr 


gj-ni|  J  ju-jifj-^u-j^-j  j'.^j'j^ 


hin  -  ne-ken ,        al  -  Ie   lie-den    vraeg-den  my  hoe    da*k  dat  hin-ne-ken 


•¥-J-tN=i: 


zrrrn 


hee-ten  zou 


K riep  !  zei  mijn      hin-ne-ken. 


1    Des  avonds  in  den  reine,  rein. 
Des  oclilends  achter  't  hovcken; 
Dcvs  nioqrons  als  ik   was  zoo  rijk, 

en 
Dal  ik  had  een  hinneken: 
Alle  lieden  \rae{;den  my 
Hoe  da  *k  dal  hiooekeo  lieelen  zou? 
«  kriep!  »»  zei  mijn  hinneken. 

*2  Dal  ik  had  een  haenlje  : 
Alle  lieden  vraegdeo  my 
Hoe  da  \  dal  haenljcn  heelen  zoii? 
(c  koekeloere!  »  zei  mijn  hane. 
«  kriep!  »  zei  mijn  hinneken. 

r>  Dat   ik   had  een  /wane  : 
Alle  lieden  enz. 
Langhals  hiel  mijn  /wam*. 
«•  ktM;kelo<*re !  o  enz. 
M  kriep!  *»  ciu. 


(  528  ) 

4  Dal  ik  had  een  bondeken: 
Alle  lieden ,  enz. 
Sleerlje-rond  hiel  mijn  hond  ^ 
Langhals  hiel  mijn  zwane, 

«  Koekeloere!  »  enz. 
«  Kriep!  »  enz. 

5  Dat  ik  had  een  schaepken  : 
Alle  lieden,  enz. 

Korl-lrapken  hiet  mijn  schaepken, 
Sleerlje-rond ,  enz. 

Langhals,  enz. 
«Koekeloere!  »  enz. 
c(  Kriep !  »  enz. 

6  Dal  ik  had  een  koeiken  : 
Alle  lieden,  enz. 
Nijp-gat-toe  hiel  mijn  koe, 
Korl-trapken ,  enz. 
Sleerlje-rond ,  enz. 

Enz. 

7  Dat  ik  had  een  peerd  : 
Alle  lieden,  enz. 
Langsleerl  hiet  mijn  peerd , 
Nijp-gat-loe,  hiet  mijn  koe, 
Enz.,  enz. 

8  Dat  ik  had  een  wijveken  : 
Alle  lieden,  enz. 
Klein-bedrijf  hiet  mijn  wijf, 
Langsleerl  hiel  mijn  peerd, 
Nijp-gat-loe  hiel  mijn  koe. 

Kort  Irapken  hiel  mijn  schaepken , 
Sleerlje-rond  hiet  mijn  hond. 
Langhals  hiel  mijn  zwane, 
Koekeloere!  zei  mijn  liane. 
Kriep!  zei  mijn  hinneken. 

[Acn  W.  door  een'  aen  my  onbekende   medegedeeld.  Te   Korlryk    is  dii 
kinderlied  slechts  vnn  een  couplet,  dat  aldus  luidt: 

Daer  wat  laetstmael  een  jongman ,  een  edelman . 
Die  roet  lijo  geldeken  een  koeiken  koopen  kam. 


(  529  ) 


AUe  de  lieden  kwamen  imgeD, 

Hoe  dat  hy  dei  koeiken  ion  geven  een' 

Weterbelg,  hiet  mijn  kalf. 

Lange  Djane  hiet  mijn  twane, 

Eoekerloekoe  hiet  mijnen  bane, 

Piep  tel  mijn  hinneken, 

'•  ATonds  in  mijn  renne-kokrnne 

En  't  morgens  in  mijn  kereken  ] 


CCLTL 


S-.ANNA-L1EDEKEN. 


Allegro. 


ir  crnr  f.i^Wi 

-  dac  Sint'Aii'm  -  das ;  wr  kii-ken  al 


±- 


m 


krfc 


't  U  van      da-ge  Sint  An-  na  -  dag  Sint>An-na  -  dag;  wy  kij-ken  al 


t/      DAer  den  kla  -  ren     das.  en   wv  kleéi 


•     • 


r      ^ 


naer  den  kla  -  ren     dag,  en   wy  kleén  ona  met  -   ter   apoed,  om    te 


^ 


p — pr 


^ 


3t 


gaen  t«r  ker-  kr      toe.  Alt    de       mi* -se  wierd  ge  -  daen,  wy  sijn    al 


m 


:e=p: 


^m 


^     ir     k 


blij  -  de  Tan  deu  -  re    te        gaen.  Jo  -  te-phua        ia    ge  -  ko-men   al  - 


p 


^m 


'  hier     met    zij  -  nen       wa  -  gen  en     lijn     ba  •   atier,     de     pro  -  ri  • 


ï 


IFg^ 


1^ 


ï 


*^^ 


dra-gen   w> 


an- den,  koe-ken   in        man-den,  de  pro-fi  —   an  -  den  dra-gen   wy 


=ïC==S: 


^EÈ 


-f-r-f. 


-1^    ir    Ir 


ls=fc 


meè.    Diewil-len         met   on-irn  wa-gen  meè       gaen ,  moe-ten  *t  glieel 


(  530  ) 


^  U  } 


^ 


±=*=tê: 


ü  t  Ê' 


jaer  heen  mest-dag    doen ,  en   die  't  niet  en  hebben  ge  -  daen,  moeten  t*hai« 


1^=1= 


i 


blij  -  ven  en  niet  meê     gaen. 


't  Is  van  dage  Sint  Aona-dag , 

Wy  kijken  al  naer  den  klaren  dag, 

En  wy  kleên  ons  metier  spoed, 

Om  te  gaen  ter  kerke  toe. 

Als  de  misse  wierd  gedaen 

Wy  zijn  al  blijde  van  deure  te  gaen. 

Josephus  is  gekomen  al  hier 

Met  zijnen  wagen  en  zijn  bastier  : 

De  provianden , 

Koeken  in  manden , 

De  provianden 

Dragen  wy  meê. 
Die  willen  met  onzen  wagen  meégaen 
Moeten  't  geheel  jaer  heen  mesldag  doen  : 
En  die  't  niet  en  hebben  gedaen  , 
Moeten  t'  huis  blijven  en  niet  mcêj^aen. 


[Woorden  en  inuzyk  door  eene  my  onbekende  hand  geleverd.  Siiil  Ann.i 
is  de  patrones  der  nacisters  en  kant  werksters.  liet  gchecle  jaer  door  wordt 
er  op  de  naei-  en  spellewerkscholen  een  wekelyksch  inlcggeld  van  clkc 
leerling  gegeven ,  om  op  den  patronesdag  naer  eene  naburige  plaets  te  ryden 
en  zich  aldaer  te  verlustigen.  Dit  heeft  gewoonlyk  plaets  op  byzondere  r\- 
tuigcn ,  waerop  men  versnaperingen  en  andere  eetwaren  medevoert.  Da- 
genen die  wekelyks  mesldag  houden ,  anders  gezeid  haer  zondagoordjc  ver- 
teeren ,  zyn  natuerlyk  van  de  party  uitgesloten.] 


GCLTU. 


SINTE    ANNA-LIED 


Allegro. 


^TFn 


-^— ig 


4— ÉT 


Sint      An  -  na-ilag    i*        dru  -  rr,  'k  bm  mijn  gei  -  de  -  tje     kwijt ;  nu 


K-tr 


\    N  jN    M 


É É- 


13=*: 


rit    ik  hier  en        Xtvw  -  re   met       klei-nen  ap  -  pe  —  tijt.      'k  En 


T5=fs: 


Si 


:*=ft 


heb  gcon  zin  tui        wer-ken,  het       ver^ken  doet  my 


pijn ;  'k  wil  - 


^ 


ÏS=JC 


i 


^^=^ 


-  (ie  dat*thee-le  (la -gen  Sint  -   An-nimog-te 


ujn. 


1  Sint  AnoH-dfii;  is  deiire, 

*k  Ben  mijn  Q<*liielje  kwijt; 

Nii  zit  ik  hier  en  Ireure 

Met  kit'inen  <i|)fK*lijt. 

'k  En  heb  (;een  zin  van  werken, 

Hel  werken  dool  my  pijn; 

'k  Wilde  dal  *l   heele  da^en 

SinI  Anna  mo|;le  zijn. 

2  De  .schoolvrouw'  komt  Ie  \ragen  : 
Wel  flni\1  hebt  yy  jjeen  zin? 

—  Ken  perkmenl  in  achl  da|{en 
Is  dal  (jeen  schoon  ^ewin? 
Mijn  klissen  aen  de  (;al(}e, 
Mijn  boutjes  aen  *l  perlorin. 
'k   \\  ilde.  en/. 


[Van  dczrlfdc  hand  als»  licl  \fH»rgHeiidi'.  iUtk  in  de  umftln'krn  van  korCryk 
is  het  err^tr  roiiplet  lH*kend ,  d(M*h  o|i  dr  krrmiH  lufgcpnst.  Door  fN-rka- 
inent  wonll  dr  knnt-|>a(nM»ii  licdoehl.] 


CCLTin. 

DE  KOEKOEK  EN  DE  NACHTEGAEL. 


$ 


Andante. 


p :  m 


m 


^ 


± 


De      koekoek  in  den      mei        die      hoor- de  den  nacfa-te-gid 


p 


-^^ 


tc-^ 


s 


ïs=q? 


S 


flui  —  ten,        en  op       zijn stem-me- ken         tui  —    ten.   Hy 


rrT^fff 


77f.  r-  p  cTpn 


^m 


zei :  Gy  klem  ge  -  bras,  wat  komt  al  dat  stof-fen  te    pas?        Gy 


te  hooveerdie,  mijn  stem  is  ook  weerdic  ire  -  prezen  ;maer  ziet,  i^  cS 


^ 


p 


^^ 


roem  daer  op  niet.  Dus  zwijgt,  dus  zwijgt,  dus  zwijgt,  eer  dat  gy  van  my  veel  ver- 


g^ 


N— ^-K 


m 


s^ 


^^i=^ 


•--*: 


wij-tin-gen  krijgt.         Maer  de  nachte-gael  sprak :  Koekoek,  houd  uw  ge 


P 


lS=|q==Is=K=«s=ts 


-n-si- 


*=JÉ 


1^ 


I — Br 


-  mak,      wantgy      zijt  te-genmy  veel  te     zwak.     Als      ik  kom  tie   -    re- 


$ 


%-il..  ^^  h 


=;=J£: 


:p=)t 


g y    Ir 


-   lie  -  ren ,  ver-heugen  zich  meuRchen  en  die  -  ren  ;  maer   gy,  maer  gy,  maer 


p 


§1 


m 


zr=^ 


1= 


i 


3e 


:p=ic 


::w=S^ 


:ö:=tc 


Jg.     ir      k 


gy,        't  is:   koekoek!  ge-licel   demaendmei;     maer     gy,  maer  gy,  marr 


P 


lq=e=:pf= 


:k=K: 


±=:!r= 


SE^ 


w,  r 


*=P 


^ F — • ^— -t- 


gy,        gy  maekt  niet  éen  vo-gel- ken  bly.        Al     die    u  aen-hooren,  die 


(  535  ) 


f:  cfjcT^nrj  cj  gir-rÉ 


souden  nchBtooren:diiBkraipt  in  den  hoek,  gy,    droe-ve  koe-koek.     Of, 


C '  •!■  p«  n V  HaV  nnir       nii»t    pti  iitilt .       «m  dftt  ire  u  Toor  mv  nie 


•Ib  ge  nw  bek  nog      niet    en  stilt,      en        dat  ge  u  Toor  my  niet  Ter 


^ h 


ren  wilt.     zoo    roep  ik     e   yo-eelii   te    nér,       d    om 


-   ne- de-ren  wilt,     zoo    roep  ik     e   yo-geU   te    gaér. 


om  om  te 


§ 


i 


W=^ 


P.  h 


t  «i  p  g  e  i; 


Yon-nis-sen  on-der  mal  -  kaêr. 


^^  lr«\Alr/\4k1r  Hij 


Wel  -  aen!  wel-aenf  wel  -  aen!        De 
Rallentendo. 


/T\ 


/rs 


m 


w     ^ 


koekoek  die  aprak :  Zoo  ge  -  zeid,  zoo  ge-daen !  En     zy  zijn  he-nen  ge-gaen. 


TWEEDE    EOEPLET. 


Andante. 


De       vo-ffela  kwamen  te      mèm.     en      ala  sr    na    wa-ien  se  - 


ala  sj    na    wa-ien  ge 


j'/iiiiJIrJ^jzJ^tj-^plii^e-M 


-ze  —  ten,        loo      liet  men  den  nacb-tr  -  gad        we    —   ten,  dat 


TTf-J-l  .To-i* 


r'Cth^Jtcg:!^ 


^t=Jfi 


1È-* 


hy  met  lijn  •tenune-ke    gwiw         het   cer«tekwi-«et-te-ren  soa.      Hy 


35=k: 


4s:3PCiP5=ïc: 


:^zk=k: 


IF^ 


I5=IC 


:*=?: 


'  4  d 


:a=3: 


^ 


tr     t^     tr 


long  met  veel  ie  -  rer  hoe    Un-^er  boe  lie-Tcr,  hy  miek  met  lijn  bek  me-uig 


»j|j;^;4^^i-i-."lj/j>lj,j.;j';'jj 


aer  -  di-gen  trek.    |{y  long,  by  klong,  by  sprong,  by  draeide  fijn  steertjen,  en 


I 


!C=Ï5: 


t=^ 


5S 


:ic=ï5: 


^ 


wrongiij-  ne  tong. 


Maer  de  koe-koek  op  *t  letat  deed  ook  won-der  zijn 

C7 


(534) 


* 


-s»-a»- 


N    M    S  NTE 


É     t 


s& 


2U.ULJ^ 


best ;     doch  't  en  was  niets  als  koekoek!  koekoek!  't  was  koekoek!  't  een  op  het 


:%=it 


S==N 


i 


E3^ 


^ 


^ 


^3 


1^   1^   1^  1^ 


au -der:    de    To-gels  be-za-^nmal-kan-der;maer  ziet,  maer  ziet. 


J^l    J.r  J^ 


S 


r      y 


1^    Ir     k 


ziet,    't  was  koe-koek !  en  an-ders  ook    niet;    maer  ziet,  maer  ziet. 


p 


U.il\l--f\l   > 


*: 


ziet ,       zy     kregen  op '  t  let-ste  ver  -  driet.     De  koekoek  was  bly,  want  by 


p 


^ 


w=^^ 


m 


1^    1^    If    Ir 


meende  dathy  al  de       vo-geb  ge-trok-ken  had     op  zy-nezjr*.       Het 


^ 


5=? 


|5=ff 


ïU^i  i  t: 


T~T 


•• — •• 


p 


Yon-nis  was  dat  de      nach-te-gael      was    fraei-jer  van  too-nen  en 

4i . .  1£ 


WT~W 


3z=t 


1^  1^  If  If 


JE=|£: 


zoe-ter  van  tael ;  maer  't  koekoeksken  van  o  -  ver  -  lang  vas  -  ter  in 


^^— 


p=p= 


p. r  r 


ï 


-ir   k   ir   ^ 


:t 


-TT 

Ter- 


maet    en  kloeker  in     zang.      Hier    meê,  hier  meè,  hier     mee 

Ralleutendo. 


5=R 


/^^ 


I5=ïs: 


U^^t  i  t : 


^ 


mzjt 


« — « 


trok     elk  vo  -  gel-ken  naer  zij  -  ne  stee ,  en     zoo  was  al  -  les  in     Tree. 


1   De  koekoek  in  den  roei 

Die  hoorde  den  nacbtegael  (luiten, 

En  op  zijn  stemmeken  luiten. 

Hy  zei  :  gy  klein  gebras , 

Wat  komt  al  dit  stoffen  te  pas? 

Gy  zijt  Ie  hooveerdig, 

Mijn  slem  is  ook  weerdig  —  geprezen: 

Maer  ziet^  ik  en  roem  daerop  niet. 


(  555  ) 

Dus  zwygl, 

Eer  gy  te  veel  ver  wijtingen  krijgt. 

Maer  de  nachtegael  sprak  : 

Koekoek,  houd  uw  gemak. 

Want  gy  zijt  tegen  my  veel  te  zwak. 

Als  ik  kom  tierelieren, 

Verheugen  zich  menschen  en  dieren; 

Maer  gy  — 

't  Is  koekoek!  geheel  de  maend  mei. 

Maer  gy 

Maekt  niet  éen  vogelken  bly. 

Al  die  u  aenhooren,  die  zouden  zich  stooren : 

Dus  kruip  in  den  hoek,  gy  droeve  koekoek. 

Of,  als  ge  uw  bek  nog  oiei  en  stilte 

En  dalge  u  voor  my  niet  vernederen  wilt , 

Zoo  roep  ik  de  vogels  te  gaér, 

Om  ons  te  vonnissen  onder  malkaér. 

Welaen! 

De  koekoek  die  sprak :  zoo  gezeid,  zoo  gedaeu. 

En  zy  zijn  henen  gegaen. 


3  De  voghels  kwamen  te  saém  : 
En  als  zy  nu  waren  gezeten. 
Zoo  liet  men  den  nachtegael  weten, 
Dat  hy  met  zijn  stemmeken  gauw 
Het  eerst  kauwetteren  zou. 
Hy  zong  met  veel  iever, 
Hoe  langer  hoe  liever, 
Hy  miek  met  zijn  bek  menig  aerdigen  trek. 
Hy  zong,  hy  klong,  hy  sprong, 
Hy  draeide  zijn  steertjen ,  en  wrong  zijne  tong. 
Maer  de  koekoek  op  *t  letst 
Deed  ook  wonder  zijn  best, 
Doch  't  en  was  niet  als  koekoek!  koekoek! 
't  Was  koekoek!  *t  een  op  het  ander; 
De  vogels  Ixïzagen  malkander; 
Maer  ziet , 
*t  Was  koekoek!  en  anders  ook  niet. 


(  536  ) 

Maer  ziel, 

Zy  kregeo  op  't  letsie  yerdriel. 

De  koekoek  was  bly; 

Want  hy  meende  dat  hy 

At  de  vogels  gelrokken  had  op  zijne  zy\ 

Het  vonnis  was  dat  de  nachtegael 

Was  fraeijer  van  loonen  en  zoeter  van  tael; 

Maer  't  koekoeksken  van  over  lang 

Vaster  in  maet  en  kloeker  in  zang. 

Hier  meê 

Vertrok  elk  vogelken  naer  zijne  stee, 

En  zoo  was  alles  in  vree. 


[De  eerwaarde  heer  Gracco  had  vóorlang  dit  lied  aen  Willems  ter  hand 
besteld,  doch  ik  heb  hetzelve  vergeefs  onder  de  nagclatene  papieren  van 
myn  overledenen  vriend  gezocht.  De  geleerde  professor  heeft  de  heuschheid 
gehad  my  een  ander  afschrift  te  bezorgen,  waervoor  ik  zyne  Eerw.  hier 
myn  hartelyken   dank  betuig.] 


TAFEL 


Aj  a,  a,  valete  9iudim Bladz.  9S4 

Ach  geldelooft  ghy  doet  my  pijn 494 

Adieu,  adieu,  wy  scheiden 464 

Adteu  Antwerpen ,  ghenoecblick  plein 363 

Aen  d*oeyer  van  een  snellen  Tliet KI 

Agter  de  meyer*s  buiseken  staet  eenen  boom 2(99 

Al  die  daer  seidt  :   «  de  Reus  die  kom' ! 998 

Al  bebben  de  prinsen  bunnen  wensch 507 

Alle  die  sparen,  goet  vergaren 494 

Als  men  scbreef  duyst  vijf  bondert     |  .^ 
Int  acbt  en  sesticbste  jaer.                  | 

AU  men  êchrtf  róflien  kundert   \  .. 
Und  acki  und  töstiek  jar.            | 

Als  Odüia  een  klein  kind  war ,     .     .     .  199 

Als  Tader  Adam  spitte  en  moeder  Eva  span 504 

Amors  m*est  a  euer  entree 7 

Aver  wil  ick  keven  an             )  .^ 
Van  einem  DankOser  singen  J 

Bistu  een  enger  of  bistu  een  boer? 949 

Caêpar^  Melckior  en  Balikazar 436 

Clauwaert ,  Clauwaert ,  boet  u  van  den  Ldyaert ! 43 

Klein,  klein  kleuterken 996 

Komt  al  by  een,  gy  rrouwkens  bly  van  geeste 498 

Komt  die  wilt  booren  in  een  lied 486 

Komt  bier  al  by  en  hoort  een  klucht,    |  ^^ 
Ik  ling  yan  Pierlabi.                                  | 

Kond  ie  eens  recht  bedwingen 913 

Küêcke  emal,  ir  brun'  augen 18 

Cuusche  smale,  u  bruun  ogen 17 

Kyrie.  ^  God  is  ghecomen 434 

Daer  ging  een  jager  uyt  jagen 193 

Daer  ging  een  pater  bings  het  land 993 

Daer  gingben  twee  gbespeelkens  goet 149 

Daer  is  een  vrouw  maget  vroeg  opgestaen 937 


(  538  ) 

Daer  reet  er  een  heer  niet  zyn  schildknecht Btadz.  165 

Daer  reet  er  een  ridder  al  door  het  riet 133  186 

Daer  zou  er  een  magetje  vroeg  opstaen 119 

Daer  soud  er  een  ruitertje  vroeg  uitrijen III 

Daer  staet  een  cloostcr  in  Oostenrije 166 

Daer  was  een  meisjen  in  haer  kasteel KH 

Daer  was  een  sneeuwit  vogeltje 133 

Daer  was  een  oolyken  schachelaer 177 

Daer  was  laetstmael  een  jongman,  een  edelman 518 

Daer  was  laetstmael  een  ruiterken 188 

Dat  alle  bergen  goude  waren 183 

Dat  de  lier  een  wijnvat  ware 405 

Dat  meisken  opter  laden  lach Ky3 

Dats  wildi  vander  waerheit  horen  singhen 318 

De  boerkcns  smelten  van  vreugd  en  plesier 511 

De  koekoek  in  den  mei  die  hoorde  den  nachtegael  fluiten    ....  531 

De  kreupele  zou  uit  vreugde  ryen 171 

De  godtloose  en  sal  deur  't  onrecht  niet  ontgaen 471 

De  mey  die  ons  de  groente  geeil 369 

De  Rövere  vilde  sijele  gaa 180 

De  sondagh  is  wel  na  mijn  sin 518 

De  zoete  tijd  komt  aen 377 

De  velden  stonden  groene  en  daertoe  bereyt 167 

De  winter  is  een  onweert  gast 360 

Den  Cardinacl  verheven 95 

Den  dach  en  wil  niet  verborgen  sijn 171 

Den  echo  van  uw  klacht 334 

Der  Sultan  hatf  ein  Töchterlcin 309 

Des  avonds  in  den  reine,  rein 517 

*s  Macndags,  en  's  maendags 5i0 

's  Nachts  doen  een  blauw  gestamde  kleed 598 

Des  winters  als  het  regent 176 

Det  voro  tva  adla  konungabarn H4 

Die  mi  te  drincken  gave 


48 

Ie  songe  hem  een  nieuwe  liet.     ' 

Die  Soudan  hadde  een  dochterkijn 310 

Die  vogelkens  in  der  muiten 231 

Die  vrouwen  sijn  al  selck  van  seden 348 

Die  winter  wil  ons  jacrlanc  mee ^i 

Doen  Hanslijn  over  der  heiden  reet 161 

Duecht,  iuecht,  vruecht  endc  een  salich  iaer 356 

Een  aerdigh  dier,  een  blomken  fier  en  jent 370 

Een  boerman  had  een  dommen  sin ^70 

Een  nieuwe  liet,  \ 

Vat  dit  bediet,              \ ft,S 

t'Antwerpen  geschiet.    ) 


u 


(  559  ) 

Een  ridder  en  een  meisken  jonc Bladx.  154 

Een  niytertjen  jongh  Tan  jaren 190 

Een  Soudan  had  een  dochterken 304 

Eens  meien  morgens  vroege  | 

Was  ie  upgestaen.  ) 

Eens  meien  morgens  vruo      ) 

Was  ich  u f  gestan.         J 

Ey,  schoonc  nimph 336 

En  Hednisk  konungsdotter  bald 309 

En  sal  mijn  siel,  mijn  heer,  mijn  Gol 479 

En  sijne  sporen  is  hy  quiji 106 

Es  hat  ein  König  ein  Tikkterlein 180 

Es  riti  ein  Herr  und  auck  sein  Knecki 264 

Es  ritten  drei  Reuter  zum  Tkor  kinaus,  ode! 383 

Es  spielt  ein  Ritter  mit  seiner  Magd 158 

Es  taget  in  Oesterricke 115 

Et  umssen  twe  Künigeskinner 144 

Excellent  is  *t  druive-natje 408 

Ez  wuoks  in  Irelande  ein  ricker  KunU  kér 357 

Gelijk  een  roos  in  *t  groene  veld 390 

Ghequetst  ben  ie  van  binnen 30 

Gbesegent  sijn  mijn  liefs  bruin  ooghen 357 

Ghestadighe  minne  draghe  ick  altijt 363 

Ghy  heeren  van  Bruesele ,  wy  roakens  u  vroet 53 

Ghy,  meyskens  fier,  hier  binnen  Lier 90 

God  is  ons  toevlucht  in  der  noot 474 

God  Pan  die  lat  in  *t  veld 395 

God  van  den  hemel  die  aen  den  cruce  leet 3H 

Gut  ritter  der  reit  durck  das  riet 130 

Hé!  Geliberty  dites,  s'il  ros  agrée 9 

Heer  llalewijn  long  een  liedekijn 116 

lieer  Jesus  lieefl  een  hofken 458 

Hey,  wie  wil  horen  singen 369 

Hetene  de  kekt  torn  fenster  kerut 131 

Helpt  nu  u  self  soo  helpt  u  Godt 78 

Herders  hy  is  geboren 437 

Herte  ende  sin,  ende  mijn  vermoghen 346 

Het  daget  in  den  Oosten III 

Het  ginghen  drie  ghespeelkens  goei 176 

Het  heeft  een  hups  besneden  knecht 383 

Het  is  goet  pays,  goet  vrede  in  alle  duitsche  hinden 358 

*l  Is  van  dage  Sint  Anna-dag 539 

Het  jaertje  doe  ick  jonck  en  nog  reynder  maghei  was 315 

Het  meisje  al  oter  de  rallebrug  reed 300 

Het  quaroen  drie  ruters  ghelopen 339 


(  540  ) 

Het  soud*  een  suyverlijcke Bladz.  SIO 

Het  spruit  een  roosjen  aen  geen  landsdouwe S4# 

Het  staet  een  casteel ,  een  rijc  casteel 44f 

Het  viel  een  coelen  douwe ,     ....  SCO 

Het  viel  een  hemels  dauwe 559 

Het  viel  een  hemels  dauwe 415 

Het  voer  een  ridder  jagen 160 

Het  voer  een  visscher  visschen 274 

Het  waren  twee  conincks  kinderen IM 

Het  was  een  clercxken  dat  ghinc  ter  scolen 194 

Het  was  een  jager,  een  Weyman  goet 906 

Het  was  een  maghet  uytverkoren 417 

Het  was  een  nacht,  een  also  soete  nacht 155 

Het  was  my  wel  te  voren  gheseit 495 

Het  was  op  eenen  maendag 41 

Het  windeken  daer  dat  bosch  af  drilt 374 

Het  wintje  dat  uit  den  oosten  waeit 191 

Hi  sprac,  lief,  wiltu  mijns  gedincken 150 

Hoe  minlic  is  ons  des  cruicen  boom  ondaen! 449 

Hoort  altegaer,  int  openbaer 89 

Boort  toe  al  die  vol  liefde  zijt 310 

Hoort  toe  gy  arm  ep  rijken ,  men  zal  u  zingen  pure S5f 

Hoort  vrienden,  luistert  naer  dit  lied    ) 

Gy  christelijke  scharen  \ 

Ie  ben  die  hertoghe  van  Brabant H 

lek  ben  een  armen  pelgrim,  siet 444 

Ik  klomcr  den  boom  al  op 339 

'k  Kwam  lestmacl  in  de  groene  wei ,  koekoek ! ^i 

Ik  drink  den  nieuwen  most 344 

lek  en  mijn  ouders  al  te  gacr Ii04 

Ik  gink  op  hooge  bergen  staen 147 

Ik  hebbe  de  groene  straten  zoo  dikwyls  ten  einde  gegaen 38 

lek  hebbe  gewaket  eine  winterlange  nacht 138 

Ie  heb  gbejaecht  mijn  leven  lanc 456 

'k  Heb  hier  zoo  lang  staen  wachten 340 

Ik  hoorde  dees  dagen  een  maegdetje  klagen 388 

lek  hoorde  een  watertje  ruisclcn 306 

lek  hoorde  lest  in  dese  dagen  een  nonneken  klagen 385 

Ie  reed  eenmacl  in  een  bossehedal 34| 

Ik  sach  noit  so  roden  munt |9 

Ik  zag  Gecilia  komen 484 

Ik  zat  te  zingen  voor  mijn  deur 335 

Ik  zat  te  spinnen  voor  mijn  deur 337 

lok  seg  adieu ,  wy  twee  wy  moeten  scheiden 3<i6 

lo  sie  die  morgenstorre 173 


(541  ) 

Ie  sic  die  morghensteire  breit Bladz.  S65 

Ik  slonder  by  een  beexken 485 

Ie  stoot  op  hoghe  bcrgben 145 

lek  sweir  getrouwigheyt  aen  Carek  majesteyt iOS 

Ie  yrijdde  een  vrouken  alsoo  fijn 340 

Ie  weet  een  nioicnarinneken 492 

lek  wil  my  gaen  yemieyden 446 

Ie  wil  te  lande  rijden;  sprac  meester  Hildebrant iW 

In  een  boomgaert  quam  ie  gliegaen 135 

In  een  prieel  quam  ie  ghegaen 337 

In  't  soetste  yan  den  meije 295 

In  iesus  name 431 

In  sach  nie  so  roden  munt iS 

Indien  ooit  maegd  bacr  droeve  klachten 391 

is  dit  niet  wel  een  vreemde  gril 401 

Isser  iemant  uyt  Oostindien  gekomen 95 

/(  daghet  in  dat  0$ien 115 

ierusalem,  ghy  schoone  stadt 451 

ieughdighe  nimphen ,  die  't  boerten  bemind 405 

Joncvrouwe  edel  goedertieren 16 

Jonkvroutce  edel  guoter  dieren 17 

iopijn,  hoe  moogt  gy  u  beroemen 395 

Laet  ons  den  hoghen  Gods  Sone  loven 418 

Laet  ons  j  laet  ons  de  mey  wat  loven 354 

Laet  onsen  heer  der  heeren  verrisen  ter  glorien 476 

L'austrier  estoie  moniez 5 

Lestmael  op  eenen  xomerschen  dag 5SI 

Liefste  Rosalinde,  waerom  weende  gy? 553 

Looft  God  den  Heer,  ghi  hcydens  seer 475 

Maekt  placts,  o  herderkens,  comt  nyl  den  sUl 438 

Maene,  sterren,  nachtplaneten 435 

Maestricht,  gy  schoone  stede 105 

Maria,  die  loude  naer  Bethlehem  gaen 430 

Maria,  maget  schoon 465 

Meisken  jong,  mijn  roaegdeken  teer 489 

Menech  creature  es  bilde 38 

Menik  creature  i$t  hiide 91 

Met  bangicheden  groot 85 

Met  desen  nieuwen  jarc 450 

Mei  luste  willen  wi  singhen 56 

Mei  Venos  winexkens  bem  ie  ontsteken  ! 564 

Mei  vreucbden  werd  bier  een  liedi  gheaongheo 61 

Mgn  bertken  heeft  altijts  verbinghen 39,  579 

Mijn  lief,  mijn  schoon  Bellotjeo -     .  538 

Hijjn  lief  schijnt  my  te  haten 583 

68 


(542) 

Mijnheerken  van  Maldeghem Bladz,  159 

Mifdich  unde  guot IS 

Minlike  ende  goet II 

Musica,  aldersoetste  const 594 

Nachtegaeltjen  !  uw  soet  taeltjen 453 

Naer  Oostland  wil  ik  varen 58 

Naer  Oostland  willen  wy  rijden 35 

Nederlanders  9  geeft  uw  stem  belanck ld 

Nelson,  een  braef  soldaet  der  soldaten SS5 

Noch  weet  ick  eenen  ouden  kouden  man 378 

Nu  zijt  wellekome  Jesu,  Lieye  Heer 453 

Nu  wil  ik  eens  ommegaen 395 

iVu  sclaed  iu  sere    )  .^ 
Dor  Cristes  ere.       j 

O  allerliefste  kind 431 

O  God  Tan  hemerijeke  wat  drucke  es  ons  ghesciet 65 

O  Herderkens,  lact  uw  bokskens  en  schapen 438 

O  Hertogh  van  Gelder  bent  gy  er  in  huys 479 

O  moeder  ende  maghet,  reine  vrouwe 343 

O  nacht,  jaloerse  nacht 573 

O  nacht,  o  blijde  nacht 433 

O  roosken  root,  vol  melodyen 349 

O  zoete  bloemekens  van  d'hoven 461 

O  uitmuntende  godin 385 

Och,  Elsje,  seide  hy,  Elsje f75 

Och  hoe  lustic  is  ons  die  coele  mei  ghedaen 448 

Och  hör  du  liten  Naktergal! 362 

Om  alle  disse  Bjerge  vare  af  guld 185 

Ongelike  staet  ons  die  moet 15 

Onlangs  sijndc  vol  onrusten 98 

Ons  ghcnakct  die  avontstar 433 

Pour  ung  jamais  ung  regret  me  demeure 30 

Puikje  van  de  macgden 386 

Puthöneken ,  Puthönekcn .N36 

Rosa ,  willen  wy  dansen  ? 397 

Sa  wel  aen!  laet  ons  te  samen  drinken 406 

Sal  ie  dus  gebonden 34 

Salich  kint  vol  hcilechcden 435 

Schoon  jonkvrouw,  ick  moet  het  u  klagen 379 

Schoon  lief,  hoe  ligt  gy  hier  en  slaept 339 

Schoon  maegd  ,  ik  heb  u  nu  zoo  lang  gevrijd ! 330 

S'il  en  estoit  d  mon  vouloir 38 

Zeg  kwezelken,  wilde  gy  dansen? 390 

Si  ghinc  den  bogaert  orame 168 

Zy  is  soo  niet  als  ik  gesint 381 


(545) 

Ziji  welkom  lang  Terwachte  leeuw Bladz.  439 

SÜTia  goddinne 38S 

Sint  Aniui'-dag  is  deure ^31 

Slaet  u  sere  tot  Chrisli  eere! i9 

So  diep  in  die  groen  heyden 467 

Sol  ieh  $uê  gebunden S4 

Zou  ik  niet  mogen  ingaen? S97 

Tant  que  je  vive  mon  cmur  ne  changera 31 

Te  Brunswijc  staet  een  casteel 164 

Te  Brussel  als  het  regent 277 

Te  Haerlem  in  den  hoote 490 

Te  Kieldrecht,  te  Rieldrecht  daer  zijn  de  meiskens  koene    ....  994 

TiU  Osterland  viU  jag  fara 38 

Tryntje  wilje  mee  geen? 238 

Tsa  laet  ons  koopen  nieuw  leughen-boeck 516 

Ulrich  ging  au$  singen^  heraus .     .     .  IS2 

üngetich  gtet  un$  der  muot 16 

Unter  der  linden 39 

Vaerwel,  raerwel,  mijn  soete  lief 934 

Van  liefde  komt  groot  lijden 443 

Veel  bloemkens  ende  cruyden  groen 459 

Veel  geld,  veel  goed,  wat  lou  dat  baten? 496 

Vele  suchten,  sere  duchten,  ongheral 350 

Vier  leuwen  claghen  al  te  gadre 44 

Vrueeht  en  duccht  mijn  hert  verhuecht 367 

Waer  lijdy  lief? 368 

Waer  staet  jou  vaders  huis  en  hof? 979 

Waer  toe  toch  maekt  uw  mondeken  reyn 493 

Waer  uw  liefde  alsoo  pure 470 

Waerom  zijt  gy  soo  kingen  tijdt         \  ^ 
Van  ons  absent,  ach,  lieven  Heer!    | 

Wat  is  de  wereld  toch  dan  een  Pandoras  doos? 509 

Wat  mag  dat  wesen,  wat  mag  dat  lijn? 489 

Wech  op!  wech  op!  dat  herte  mijn 341 

Weerdinneken ,  ontsteekt  ons  een  vol  vat 404 

Wekt  liefde  in  ons  leven  een  kittdig  soel 380 

Wel  Anne  Marieken,  waer  gaet  gy  oaer  toe? 980 

Wel  is  niet  het  gezegend  likken 407 

Wel  op,  wel  op,  mijn  cnaepjes  goei 495 

Wel  salich  sijnte  hier  op  aerden  levende 475 

Wil  dat  sich  sdb  verheR  te  roet 77 

Wie  wil  hooren  een  goet  niew  liet?   )  .^^ 
Ende  dat  sal  ick  ons  singhen              j 

Wie  wil  hooren  een  goet  nieu  liet?    j  ^. 
HooK  loe  ick  aal  *l  u  singhen.           ƒ 


(  534  ) 


•^^-i 


K=W 


^^S 


3* 


1& 


-H-i 


^ 


best ;     doch  't  en  was  niets  als  koekoek!  koekoek! 't  was  koekoek! 't  een  op  het 


*i 


'1^  <'^J^i  J^l 


r|0-.i^|  J  >?# 


# — p- 


\i    ]/    \i   \f 


an  -  der :    de    vo-gels  be  -  za-gen  mal-kan-  der ;  maer  ziet,  maer  ziet,  maer 


M    J.r  J^ 


^ 


Ww 


ziet,    't  was  koe-koek !  en  an-ders  ook    niet;     maer  ziet,  maer  ziet,  maer 


* 


J.r  JM   J     J^ 


ziet ,       zy      kregen  op  't  letnste  ver-  driet.     De  koekoek  was  bly,  want  hj 


i';'ilj.JMv;j.i^j4.^^_^A^ 


meende  dat  hy  al  de       vo-gels  ge- trok-ken  had      op  zy-nezy*.       Het 


Il  I j.;. ;. jj I  Jy^^ 


N    Ni 


É=t: 


von-niswas  dat  de      nach-te-gael      was    firaei-jer  van  too-nen  en 


m 


i 


JU  -  ^g  *i 


zoe-ter  van  tael;  maer  't  koekoeksken  van  o -ver  -  lang 


vas-tcr  in 


JL,JJ  i  ;  f  r 


p  t  r 


t 


:1= 


ver- 


maet    en  kloeker  in     zang.      Hier    meê,  hier  meé,  hier    meê 

Rallentendo. 


\    \    \ 


=S=|f 


/7\ 


/TN 


^ 


P=F 


i 


^  ^  i^  jf 


— iH^ 
-  trok     elk  vo- gel-ken  naerzij-ne  stee,  en    zoo  was  al -les  in     vree. 


1   De  koekoek  in  den  mei 

Die  boorde  den  Dacbtegael  (luiten, 

En  op  zijn  stemmeken  tuiten. 

Hy  zei  :  gy  klein  {jebras , 

Wat  komt  al  dit  stoffen  te  pas? 

Gy  zijt  te  hooveerdig, 

Mijn  slem  is  ook  weerdig  —  geprezen; 

Maer  ziet^  ik  en  roem  daerop  niet. 


(  535  ) 

Dus  zwygt, 

Eer  gy  te  veel  ver  wijtingen  krijgt. 

Maer  de  nachtegael  sprak  : 

Koekoek,  houd  uw  gemak. 

Want  gy  zijt  tegen  my  veel  te  zwak. 

Als  ik  kom  tierelieren, 

Verheugen  zich  menschen  en  dieren; 

Maer  gy  — 

't  Is  koekoek!  geheel  de  maend  mei. 

Maer  gy 

Maekt  niet  éen  vogelken  bly. 

Al  die  u  aenhooren,  die  zouden  zich  stooren: 

Dus  kruip  in  den  hoek,  gy  droeve  koekoek. 

Of,  als  ge  uw  bek  nog  niet  en  stilt. 

En  datge  u  voor  my  niet  vernederen  wilt , 

Zoo  roep  ik  de  vogels  te  gaér, 

Om  ons  te  vonnissen  onder  malkaér. 

Welaen! 

De  koekoek  die  sprak :  zoo  gezeid,  zoo  gedaeu. 

En  zy  zijn  henen  gegaen. 


De  voghels  kwamen  te  saèm  : 

En  als  zy  nu  waren  gezeten. 

Zoo  liet  men  den  nachtegael  weten. 

Dat  hy  met  zijn  stemmeken  gauw 

Het  eerst  kauwetteren  zou. 

Hy  zong  met  veel  iever, 

Hoe  langer  hoe  liever, 

Hy  miek  met  zijn  bek  menig  aerdigen  trek. 

Hy  zong,  hy  klong,  hy  sprong, 

Hy  draeide  zijn  sleerljen ,  en  wrong  zijne  tong. 

Maer  de  koekoek  op  't  letst 

Deed  ook  wonder  zijn  best. 

Doch  't  en  was  niet  als  koekoek!  koekoek! 

't  Was  koekoek!  't  een  op  het  ander; 

De  vogels  bezagen  malkander; 

Maer  ziet, 

't  Was  koekoek!  en  anders  ook  niet. 


(  536  ) 

Maer  ziet, 

Zy  kregen  op  't  lelste  verdriet. 

De  koekoek  was  bly; 

Want  by  meende  dat  hy 

Al  de  TC^els  getrokken  had  op  zijne  zy\ 

Het  vonnis  was  dat  de  nachtegael 

Was  Fraeijer  van  toonen  en  zoeter  van  tael; 

Maer  't  koekoeksken  van  over  lang 

Vaster  in  maet  en  kioeker  in  zang. 

Hier  meé 

Vertrok  elk  vogelken  naer  zijne  stee. 

En  zoo  was  alles  in  vree. 


[De  eerwaerde  heer  Gracco  had  vóorlang  dit  lied  aen  Willems  ter  haod 
besteld,  doch  ik  heb  hetzelve  vergeefs  onder  de  nagclatene  papieren  tsd 
myn  overledenen  vriend  gezocht.  De  geleerde  professor  heeft  de  heuschheid 
gehad  my  een  ander  afschrift  te  bezorgen,  waervoor  ik  zyne  Eerw.  hier 
myn  hartelyken   dank  betuig.] 


TAFEL 


Ab  men  schreef  duyst  vijf  hondert     |  .^ 


Ay  a,  a,  valeU  fludui Bladz.  594 

Adi  geldeloos  gby  doet  my  pijn 494 

Adieu,  adieu,  wy  scheiden 464 

Adieu  Antwerpen ,  ghenoechlick  plein 363 

Aen  d*oeyer  van  een  snellen  vUet 991 

Agter  de  meyer*8  huiseken  staet  eenen  boom 599 

Al  die  daer  seidt  :   «  de  Reus  die  kom' ! 998 

Al  hebben  de  prinsen  hunnen  wenseh 507 

Alle  die  sparen,  goet  vergaren 494 

Int  acht  en  sestichste  jaer.  j 

Alê  men  êchref  vèfïien  hundert   \  .. 

Und  achi  und  tösUeh  jar.  | 

Alê  Odilia  een  klein  kitul  war ,     .     .     .  499 

Als  Tader  Adam  spitte  en  moeder  Era  span 504 

Arnon  m'est  a  euer  entree 7 

Aver  wil  ick  heten  an 

Van  etnem  Danküser  singen 

Bistu  een  criger  of  bistu  een  boer? 949 

Caepar,  Mekhiar  en  Balikazar 436 

Clauwaert ,  Clauwaert ,  hoet  u  ran  den  Ldyaert ! 49 

Klein,  klein  kleuterken 596 

Komt  al  by  een,  gy  vrouwkens  bly  Tan  geeste 498 

Komt  die  wilt  hooren  in  een  lied 486 

Komt  hier  al  by  en  hoort  een  klucht,    |  ^^ 
Ik  ting  Tan  Pierlaki.                                 | 

Kond  ie  eens  recht  bedwingen 918 

Küeche  smal,  ir  hrun'  augen f8 

Cuuscbe  smale,  u  bruun  ogen 17 

K)rrie.  —  God  is  ghecomen 434 

Daer  ging  een  jager  uyt  jagen f93 

Daer  ging  een  pater  kings  het  land 993 

Daer  ginghen  twee  ghespeelkens  goet f49 

Daer  b  een  Trouw  maget  vroeg  opgestaen 997 


j f98 


(  548  ) 


Otgel. 


Zang. 


rrr  nvrfff 


P=P 


êTTTFT 


Orgel, 


Her-der-kens,  loopt!      loopt! 

Zang. 


gCCCTTÊTI 


:*=* 


na  na  na  na  na  na      kin  -  de4[eB 
Zang. 


>j>  j 


Sub  boa  sus  bob  bob 


Bchreyt  toch  niet        meer. 


BI.  511.  Dit  lied  vond  ik  op  een  vliegend  blaedje,  waerschynlyk  van  het  laeUl 
der  zeventiende  eeuw.  Gelyk  het  daer  staet  in  zyne  Uen  coapletloi, 
schynt  het  my  eene  mengeling  van  hoUandsche  en  van  Antwerpscbe 
bewerkingen  te  verraden. 

»   S^I6,  in  de  noot,  regel  1,  staet  overige,  lees  :  vorige. 

»  520.  Dit  lied  was  reeds  in  de  zeventiende  eeuw  bekend.  Ik  beut  een 
vliegend  blad  met  houtsneé  platen  van  't  jaer  1658  (Antw.  ioe.  iacops), 
waerop ,  onder  anderen ,  staet  een  «  Nieu  kluchtigh  lieddLoa  van  den 
Geusen  Haes  op  oyt  Galloy,  op  de  wijse  :  Hdibense  dai  ghedaen  / 
doensej  doensej  enz.  »  Het  eerste  van  de  tien  coupletten  dezes  lieds 
luidt  aldus  : 

De  Geusen,  de  Geusen 
En  die  boosc  Fransen,  boose  Fransen, 
Sy  quamen  met  veel  Schepen  aen 
Om  in  Calloy  te  dansen. 
Hebbense  dat  ghedaen  /  doense  doense 
Ifcbbcnse  dat  ghedaen  /  Geus  neef  comt  aen. 

Over  dansen  in  den  zin  van  vechten  zie  de  Inleiding,  bl.  vii  en  vin. 

N'  46  der  Naemlyst  van  gedrukte  liederenverzamelingen ,  in  de  inleiding^ 
komt  nogmaels  voor  onder  N'  562.