This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at|http : //books . google . com/
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http: //books .google . com
•''■■' ?.r.. y
• s
lU.iml.t wi th
1 11 1. i N i OM r ritoM
'1 Ih'. \\\'M\' l.'-'l OK
S A M TT E 1 . S II A P li E I O H ,
r « i:i - Il !":♦<»,'
I \ r i: I I .iK \ K I \ N •> I
iiAfiVAiii) i oi.i.i:«;i:.
OUDE
YIAEISGHE LIEDEREN
TEN DBBLB
IET DE lELODIEN.
OIDE
YLAËIHSCHE llfiDfiRËN
TEN
Dim IIT Dl IILODim,
VITOMIVIII MM
I» Zm LITBN LID TAN M K0II11IU.TU MU8SII.8C» AKAOIMIC, TAÜ BIT KONINBLYK
üBBBBLAIflMCI IHSTITVBT, TAN V^ MABTSCBAPTT TAN NBOBaLANDSBI TAEL-
Bil LBTTBIKUIVDB TB LBIDBN, BNZ., BRZ.
'GENT,
Bon- 0 snKiDiuunT vau r. bi k. gtsutrck, KAunAsr, > 36.
1848.
z órz r^ JSr
Om den eigendom van dit werk te behouden, is er voldaen aen de
wel van den 25»««« January 1817.
SUk
INLEIDING.
De measch heeft zoo vroeg gezongeo aU hy aeodoeniDgea
heeft gevoeld. En ioderdaed is de driftige buiging der stem
niet reeds een soorl van gezang? Wy zyn nog niet eens
aen de spraek, deze den mensch geheel eigene klankvoortbren-
giDg; doch al mogt hy by zyne eerste wording die niet hebben
kunnen voortbrengen, van eene ryke natuer omgeven en nc^
londer behoeften dan welke hy onmiddelyk in staet was te vol-
doen, kon het niet missen, indien hy al uit zich zelven den
aendrang niet had weten te gehoorzamen, het kon niet missen
of wat in de natuer klanken gaf moest hem tot voorbeeld zyn,
om gemoduleerde toonen uit te galmen. En hoe te meer,
wanneer gezel en gezellin, reeds eene gemeenschappelyke spraek
gevormd hebbende, in vreugd en in leed hunne driftige uit-
boezemingen elkander wilden doen kennen ! De mensch zong dus
reeds zyn lied, onbewoord gewis, eer de slaep hem voor de
eerste mael de oogen sloot; en die eerste zang zal met gebaerden
en lichaemsbewegingen gepaerd zyn gegaen. De dichterlyke ver-
beelding voert den oorsprong van 't gezang nog voorby den oor-
sprong des menschen; dit is natuerlyk, zelfs dat ze de muzyk
voor ouder dan onze wereldbol is aenkondigt. Inderdaed daer het
iDstiodmatig doel van 't gezang bestaet in eene hoogere , meer
driftige verheffing aen de stem te geven, zoo kwam men wel-
haest de organen ter huipe, en de speeltuigen bestonden. De
mensch kon niet lang in maetschappy leven, zonder dat de eigen-
lyke mnzyk, en met haer de kunstige dans, werd uitgevondeo.
II INLEIDING.
Gelyk by den eersten dag van des menschen wording^ zoo
galmde het lied ^ over de wieg van elk volk^ en langen lyd waren
de volksgezangen de eenige oorkonden, waerin de daden van
't voorgeslacht bewaerd bleven. Het lied is de oudste Form in
elke letterkunde : dit bewyst de algemeene geschiedenis., en die
der Germanen in 't byzonder. De krygszangen onzer voorouders ,
waervan Tacilus gewaegt, en die een soort van poëtische voor-
spellingen waren, zyn sedert eeuwen verloren gegaen. Karel de
Groote, toen hy de christelyke beschaving by bevelschriften
in de hem onderworpene landen deed aennemen , en dus al
wat lot het germaensch heidendom behoorde uit het geheu-
gen deed vagen , liet de oude volksgezangen opschryven en
verzamelen, als de daden der voorvaderen bevattende. Dit zvn
de jesiefi^ of historieliederen, waerloe het HtldebrantS'- , het
Goedroen^, het Nevelingenlied moeten gebragt worden , van welke
het eerste in zyne tegenwoordige, het laetste in vroegere formen,
tot de verzameling van Karel kunnen behoord hebben. Doch
de verzameling van dien vaderlandschen vorst is verloren : het
waren trouwens heidensche gezangen, tot welker bewaring later
geen trek bestond , én om het geloof én omdat men in een geheel
anderen maetschappelyken toestand geraekte. De gewrochten des
geestes zyn innig verbonden met de geslachten , waervan zy de
uitdrukking zyn^ en beiden worden zy gedurig door de hen
opvolgende verslonden. Karel, die het christen geloof in zyn ryk
door alle middelen indrong, voorzag dat de helden en voorva-
ders, door zyn geloof gedoemd, welhaest vergeten zouden zyn,
en met hen de liederen die hen verheerlykten. Hy werd op
zyne beurt met zyne paladynen het voorwerp van 't volksgezang,
waervan eigens het Roelandslied een overschot is : na hem waren
i Lied, van *t vroegere Lei, zegt Bilderdyk, in zyne Verh, over cfe geil. der Saamw.,
bl. i9i, hetgeen de Franschen in hun Lay overnamen. Daertoe behoort mede ons Leiten,
Leisem^ Leyt^liedeken , waerdoor het Bremensche volk een loflied aendaidt, volgens
Hoffmann von Fallerslebcn, Geschichte des deutschen Kirchetdieden, bl. 38, en dat door
Riliaen vertaeld wordt door geboortelied, u Cantio natalica : Sic dicta quod eleison vel
kyrie-eleison sepius in ea repetatnr. » De titels en approbatim van onderscheidene
geestelyke liedjcsboeken pleiten voor eene ruimere verklaring dan die van Kiliaen. Dat
de form Lied overoud is, bewyst de acnhaling uit Fortunatus ad Greg. Tur. in Bil-
derdyk*s Verklarende Geslachllijtt op Lied. Van Lei, in *t engelsch law, komt ook
laweit voort, waerdoor men in de midddoeuwen het gezang verstond der studenten
in de kerk. Zie 1). Buddingh, Gegchiedvnia van Op\yoeding en Onderm'ij$ in de Neder-
landen, 2- st., I- gcd., bl. 139.
INLBIDING. III
bel de kruishelden. De Vlamingen zongen in laleren iyd van den
Sporenslag, de Hollanders van graef Floris; de Slatf van Pavié
werd Terdrongen door 'I Wilhelmus van Nat9auy)en. De liederen
op Waterloo zyn in den mond van 'l Tolk sehier Tergeien, ja
xelfs de gene van 'i jaer 1830; een bewys dal de gebeurtenissen^
by baren snelleren loop^ minder indruk op den grooten hoop
maken.
Hei jeslenlied bestond niet attyd in een deftig poélisch ver-
baei; bet was somtyds louter spottend^ wanneer het namelyk
legen een' verslagen vyand gerigi was. Zoo deed ik elders de
verzen opmerken, welke de scbryver van de Grimbergsohe oorlog
Arnold in den mond legt, om de zynen tot dapperheid aen te
manen :
Dat men van ons genen quaden sanc
En moge singen overlanc
Van bloothedc no van vare f.
Eene der oorzaken waerom, na den slag van Roosebeke, de
Franschen Kortryk afbrandden, was dat men langs de straten
spotliederen zong van hunne nederlaeg op den Groninger kouter,
welk lied , of dergelyk , vóór een vyfentwintiglal jaren nog moet
beslaen hebben. Soortgel yk gezang van den Sporenslag is nog
in bet oud engelsch aenwezig , waervan Warton in zyne Hütory
of Englüh poeiry (vol. 1, p. 53. London, 1840) de vyf eerste
couplellen opgeeft ^.
Deze liederen werden by onze heidensche voorouders door
Barden gezongen, in den riddertyd door Minnestrels. By de Skan-
dioaefsche volkeren heette de dichter Skald, by de Angel-
saksen Sceop. De benamingen Bard en Skald zyn ontleend aen
*l geluid der slem of van begeleidende instrumenten, terwyl Sceop,
verwant met scheppen (creare), meer overeenkomst heeft met
ons Vinder, het Trots vere der Franschen, het Troubadour der
Frovencalen. MinncMirel zal wel ëcn zyn met Jl/innezinger, welke
eene zoo bclangryke rol speelt in de middeleeuwsche letter-
kunde. Dit woord duidt bepacidelyk een zingenden of lierdichter
f VrrkQmdeii$tg. over dv tuderl. ÜiehtkumU in Mgir, bl. K7.
t By eene reis iia«r EnRcland licrfl de lieer Ui(l«M>r lleye dr goedli«*id geha«l dit
•lak «oor iny op t« loeken eti af te fieliryvcn. Het iü \iereudertig Mnifen lang. en xal
b> aadere getegenlieid door niy morden nilgege^eu.
aeo^ de woorden Vindei% Spreker of Zegger meer deo dichter
ia *t algemeen. |
De Barden en Skalden waren loontrekkende dichters^ die aen
eenen vorst waren verbonden , en liem in den slag gelyk aen
den disch vergezelden. Koning Olaf, van Noorwegen, had in
den slag van Stricklastad drie skalden by zich, die allen mei hem
sneuvelden of aen de bekomene wonden overleden. Het waren
Tbormod Kolbrunar, Gitsun Gulbra en Thorfer Munnir ^, Deze
gewoonte van dichters by zich tn den slag te hebben, schoon
thans minder om hetgeen, waervan zy getuigen waren^ te be-
zingen dan Ie beschryven , was in de middeleeuwen onder de
vorsten nog levende. Men weet dat Jan Van Helu in den slag
van Woeringen tegenwoordig was.
Enkele vorsten, onder de oudgermaensche volkeren, waren
zelve dichters, Dergelyk een was Alfred de Groole. In de mid-
deleeuwen waren ze niet zeldzaem onder de provencaelsche trou-
badours en de duilsche minnezingers^ welke over het algemeen
edellieden waren. Een voorname mtnnezingcr was de braband-
sche herlog Jan de 1^, wiens Iwaelf bewaerde liederen in onzen
bundel zyn opgenomen. Doch de nieuwe benaming der duitsche
dichters bewyst tiat de aert hunner dichting veranderd was : zy
zongen der schoonen ter eere, terwyl de jestenliederen meer
de form van lange episch*didaktische dichtwerken aennamen.
liet is er verre af dat atle zangers edellieden waren. Wie hof
hield had zangers en speelliëa. De hertogen van Brabaud en de
graven van Vlaenderen bezaten er, wier namen en werken lol
ons zyn gekomen. De eerste sedert den hertoglyken minnezinger
bleven by voorkeur aen de volkstael gehoor geven, terwyl de
laetsten enkel franscbe Trouvères aen hun hof bielden.
Ik liet reeds zien dat de woorden Minnezinger en Minnestrei
genoegzaem verwant zyn in vorm en beteekenïs. De minneslret
behoort gewis oorspronkelyk mede tot een germaensch land,
nameiyk tot Engeland; doch hy was meer een dienstbare dichter,
terwyl de minnezinger doorgaens een vry edelman was. Deze
gebruikte zyu knecht om zyne gedichten op zaog Ie stellen,
terwyl de andere waerschynlyk com[>onisl levens was. Zoo deed
ook de Troubadour zich van eenen vioolspeler vergezellen. Van
I Brcndrr k Drandis, Pnfcvtn intn ^têdiitd- m hUcr-kundige oeffeningen, l>l, töS.
INLEIDING. T
Engeland gingen de minnestrels naer Frankryk^ en vormden om-
Ireni het jaer 1530, te Parys, een genootschap en bekwamen een
charter. Hun hoofd heette Kanifig. In de XIY® en XV« eeuwen
waren ze by ons bekend onder den naem Tan Gezellen j en voor
my is het uitgemaekt dat uit hen de rederykers zyn gesproten,
wier Prifuen de natuerlyke opvolgers zyn van de koningen der
minnestrels.
In bovengenoemde eeuwen schynt hun hoofdwerk eerder
de muzyk dan de poézy te zyn geweest. Burney noemt ze
Fidlen or Min$treU, en haelt hy de volgende verzen aen uit
Chaucher*s Pardonner*$ tale :
In Flanders wfailom was a compagnie
Of yonge folk, tfaat haunteden folie,
As faasard, riot, stewes and tavemes,
Whereas with faarpes, lutes and giternes
They dance and play. ... f
Deze jonge gezellen, wier geest nog tot laet in de zestiende
eeuw in stoven en badhuizen voortleefde, volgens de woorden
van den dichter :
Alle die. . . .
In Baykens in Stoof kens raseren » willen,
Die zal Venus faoogfadijck bescfaincken 2,
deze jonge gezellen waren zeker naer handel en wandel een
uitvloeisel der aen de graven van Vlaenderen geechte Trouvères,
welke, zegt men, aen het vlaemsche hof Jongleun heetten.
Een voorname Vedelaer of Minnesirel was Lodewyk van Vael-
beke, die omtrent het jaer 1312 stierf, en de uitvinder is van
het Siampy, een soort van danslied, en wiens de dichter der
Brabantsche Tee$ten (B. Y. v® 633-42) met de volgende woorden
gedenkt :
In desen tijt sterf menschelijc
Die goede vedelare Lodewijc,
Die de beste was die voer dien
In de werelt ie was ghesien,
f A gemermi ki$tory of Musie, p. ^5.
t Hoamaert, Den Handel der Amoureutheyt, 3" R. I* Sp. Zie mede Bilderdyk's Vrr-
kimrende GetkiekUü$t, <»p Kct woord Koma.
VI INLEIDING.
Van makene ende metter haat,
Van Vaelbeke in Brabant
Alsoe was hi gênant.
Hi was deerste die vant
Van stampien die manieren
Die men noefa boert antieren.
Waerlyk een grooien roem moest die Lodewyk hebben, om in
eene Torslenkronyk vermeld te worden.
De minnestel was de wapenkoning van den vorst^ g^lyk Adenez.
die in 't midden der dertiende eeuw bloeide^ degene van hertog
Hendrik van Braband was^ Raes van Gavere van den graef van
Vlaenderen. Zoo als men uit dezen laetsten naem, een der
aenzienlyktse van bet graefschap, kan opmaken, bad de post
van miunestel niets smadelyks in zieh^ evenmin als dit in oude
tyden geweest was, getuige de vedelaer uit het NeveUngenlied,
Folker; wat door Grimm ^ reeds is opgemerkt.
Toen in de zestiende eeuw de vorsten geene minnestels meer
bielden, en de zwervende gezellen in thuisblyvende rederykers
veranderd waren , geraekte het lied het eigendom van den Ruiter.
Deze werd , gelyk vroeger de ridder, tevens minnaer en zanger,
en wy bezitten menig belangryk lied. waervan het slot een ruiter
voor opsteller bekend maekt. In eene noot beweert Willems van
dit nieuw wezen in de dicbterwereld , dat hy de koddige
boelaedje werd, wat vóór hem de Pater was geweest. Volgens
my mag dit echter alleen zóo worden verklaerd, dat de opvol-
ger van den ridder natuerlyk minder beschaving bezittende, en
in 't geheel niet in den geest van dezen opgevoed, de liefde
minder ernstig opvatte en er liever eene vrolyke grap in zag.
Wat er luimigs in zjm lied was, kwam voort uit zyn eigen
liefdegevoel, terwyl integendeel de pater, even als de non en
de begyn , door de dichters als een bespottelyke verliefde werd
voorgesteld.
Zang ging steeds gepaerd met dans en muzyk. De wording
van 't gezang , zoo als ik die heb voorgedragen , begrypt nood-
wendiglyk degene der beide andere oefeningen. Een driftig
gesprek veroorzaekt evenredige gebaren; en zou men niet met
i Walder, 111, bl. 239.
l|i|LBlDllf€. y/U
regl deo zaog deo stemmedans mo(]^n heeleo? Het instrumeDteel
muzyk kwam daer te pas^ waer de meoschelyke stem io kracht
eo iD during te kort schoot. Ook zieo wy io de oudheid zaag
en daos , onder geleide van muzyk , steeds vereenigd : niet by
afwisseling , of zoo als by de hedendaegsche danspartyen , waerop
byna niets dan beenen noodig zyn, maer tegelyk door éen per-
soon uitgeoefend^ en waertoe misschien de meeste kunst van
bet bovenlyf gevergd werd, hetgeen de woorden van Ovidius
opheldert :
Si mollia bnichia salta i.
Het oostelyk Europa houdt dit in zyne dansen met rinkelbom
en klepperbeenen nog in levend gebruik. In het Noordwesten,
waer men enkel eene misvormde afschaduwing daervan ziet.
was vroeger deze gewoonte niet onbekend, zoo als blykt uit
Houwaert s woorden :
Och hoe vrieoddijck zoo eest ten dansse te gane,
Daer d'Amooreuse sijn Lief hoort linghen,
En hy met baer mach danssen en springfaen 2.
Vroeger was hier het Danslied, zoo wel ais by de romaenschc
volkeren de Ballade, bekend, waervan de reeds gemelde 5/iim/Men^
der Franschen Caroles, geiyk Willems meent 3, en de reilie-
deren, dergelyke die Van 'i Paterken, enz., onder verdeelingeu
zyn. Wat ons van dansliederen of balladen is overgeschoten ,
doet my vermoeden dat de zanger, by het refrein of laeiste
vers van elk koupiet, eenige dansbewegingen maekte. Het be-
kende deuntje van 't Looze Vüschertje schynt eerder tot de
stampien te behooren. Onze heidensche voorvaders dansten
tusschen zwaerden, en gewis zullen zy by die roekelooze oefe-
ningen gezongen hebben. De kryg, waerby het nooit aen Barden
of Skalden ontbrak, heette by hen Spel, Dans; en nog is de
spreekwyze aen den dans gaen, voor stryden, levend onder het
volk. Ook de stryd van den dood tegen het leven is onder
den naem van Doodendans bekend. Het zwaerddansen schynt dan
I .4rfi« amaiorim^ lib. I.
t Den Hamdel der Amoureutheyi, .V R.. i^ S|m*I.
3 Brimaert de Voêf bl. Ii3, in dr nool.
Tlll INLEIDING.
in een te loopen met het zwaerdvechten ^ hetwelk onder bet
juk der Romeinen het geliefkoosd schouwspel dier brooddronkene
werelddwing^ers werd, en in de middeleeuwen zich wyzigde in
het toernooi- of steekspel ^
Doch wy zyn ?an het eigenlyke danslied afgedwaeld. Even
als by de oude volkeren was het nog in de negende eeuw in
gebruik dat de vrouwen door zang en dans de ommegangen of
processiën luister byzetten. De dans evenwel raekte welhaest er
buiten, en de zoogenaemde Ntsgaces Caniilincü bleven alleen tot
aenvulling den pausen over. Ook dit verliep tot een op de
hoogdagen langs straet zingen van geestelyke liederen , waeraen
tot in de XVI1« eeuw de zoogenaemde Pinxterbhem bleef
herinneren, m De Pinwterbloem ^ zegt Bilderdyk^, was een zeer
jong meisjen in 't wit, met bloemen en linten versierd^ die
omtrent de Pinxter, langs de straat, geestelijke liedjes zong,
en zoo aalmoessen gaderde. » By ons worden nog de kers- en
drickoningliederen op dergelyke wyze gezongen.
Tot hiertoe zagen wy het lied by openbare gebeurtenissen
en plcgtigheden zyne magt toonen. By het individueel leven
bekleedt bet niet minder zyne plaets. Welke belangryke gebeur-
tenis is er in des menschen levensloop, die niet den zang tot
hare hulp roept ^? By geboorte, huwelyk, dood, overal hoort
men zang : de tevredene liefde zingt en danst, en zoo was het
dat de eerste zanger :
Cantavit certo rustica verba pede ^.
De teleurgestelde zoekt troost in het druiven- of het gerstenat,
van waer het drinklied, dat echter in de middeleeuwen zeer
1 TiLT'tpel geheeten door R. Van Engelen in zyn tooneelstuk In Wanhoop, hoop.
Dit TUtspei, of misschien beter Tittpel, is my nog by geen anderen schryver voorge-
komen. In de Dictziaensche Psalmen vindt men Tiloga, exereitatio, In *t Angelsaksisch
beteekent Tbil, stake, pael, misschien het wit waerop de toernooijers aenreden. Do
stad Tilburg schynt daervan haren naem te ontleenen.
2 C. Iluygens Korenbloemen, met ophelderende aanteekeningen van M^ W, Bilder*
dyk. Deel VI, bl. 402.
3 Waer zong men niet al by! De Angelsaksen hadden tooverlicderen , Galdra ge-
bcetcn. Het zingen was zelfs by sommige grooten ecne kan^ei : de laten waren gedwon-
gen de kikvorschen te overzingen, wanneer deze des zomers in de grachten door hun
gekwaek der slotbewoners middagmael of middagslaepje stoorden. Zie Grimm , Rechts-
altherthumer, bl. 355 en 356.
i Tibullus, Eleg. 1.
IHLEIDIlfG. IX
schiiersch voorkomt, ja in Frankryk eerst io de XVI^ eeuw,
door Baif en Ronsard, schyot te zyn ingevoerd. By ons was
hel vroeger bekende blykens den bundel Oudvlaemsche Liederen
en andere Gedichten der XI V^ en XF« eeuwen, door de Vlaeni-
scbe Bibliophilen uitgege?en, waerin drinkliederen voorkomen
ooder de nummers LYI en CXLY.
Zeker is de liefde de groote beheerscheres van 't lied, dal
onder haer gebied allerlei vormen aenneemt, waeronder het dag^
of wachierlied in de middeleeuwen eene zeer merkwaerdige rol
speelde. Wanneer de dageraed aenbrak , blaesde de torenwachler
op zynen hoorn, waerna hy een lied zong, zoo als er een in
Boüwaerl's Handel der Amoureuêheyi zegt :
Om den hoorn te blasen wil ie my reckeo,
En wecken alle amoureuse zinnen,
Dan zal ick voort mijnen zanek beginnen.
In het lied dient de wachter vooral om de geliefden by de
morgenschemering tot scheiden te vermanen, by den dageraed
de genoegens van 't veld aen te bevelen of eenig liefdeverhael
te zingen. Dit wachterlied moet veel van de albas der trouba**
dours hebben, zegt Willems. Tegenover hetzelve staet het Avond^
lied, of de Serenade, door den ongetrooste voor het venster zyner
scboone g^even :
Zoo zijn reyn Hertekens vreuchdelijck gaende
Voor 't veynsterken huns Liefs secreet in muyten
Met herpen, met luyten, met quenen, met fluyten
Om de Liefste tijrt haer slaep t'ontweckene 1.
Het is hier de plaets een woord te zeggen van de muzyk-
instrumenten , welke men vroeger, ter begeleiding van de stem
of afeonderlyk, bezigde. In de middeleeuwen zoo wel als in de
oudheid %varen ze zeer tairyk. Van Til verdeelt ze in Blaesiuig,
Snarenspel en Slagwerk ^. Tot de eerste soort behoorden de
bazuin, de onderscheidene fluiten en de schalmei. De snaer-
tuigen moeten tot twee hoofdsoorten gebragt worden : de eene
f HoawacTt , Den kamM der Amnumuhe^i, 8« boek, f» ipd.
t Di$U Zamg- en Speel-Ktmiif »oö der owien, aU ^zonder der Hebreen, door
Van Til, hoofl. te l^den, i* dr. Rottcrd., 17».
X iriLBIDIlfG.
bestond uit een open raem , waerop een meerder of minder getal
snaren gespannen waren, welke men yan beide zyden bespelen
kon, en die onder den algemeenen naem Tan harpen dooiden.
Tot de andere soort behoorden de Psalters die maer van éene
zyde konden bespeeld worden , omdat de snaren langs den eenen
kant door een hol vat beperkt waren , gelyk thans onze guitar
is. Dit laetste soort stond by de Grieken, als uit den vreemde
herkomstig, in geene groote achting.
Tot de eerste soort der snaertuigen behoort de Chdys, by
Propertius Lyra tesiudinea, de eigenlyke harp met hare ver-
schillende formen, van drie tot veertig snaren bezittende, als
mede de lier van Lesbos en de Lesbische Barbiius. Tot de tweede
soort bebooren, behalven de eigenlyke Psalter, de Barbitos,
de Sambuca en de Nahla.
De psalter, met de enkele vingers zonder slagveer bespeeld
wordende, werd nog onderverdeeld in groote psalter of Magadis,
met vyf of meer snaren bespannen, en in kleine of Peciü, De
Barbitas schynt eene vedel te zyn geweest , terwyl de Nabla te
gelyk van de psalter en van de harp bad , doch slechts met éene
hand en zonder slagveer bespeeld werd.
Het slagwerk verdeelt hy in klinkend en bommend. Het
klinkend bestond in Cimbalen en Schellen of Ratels; het bom-
mend in Trommels en Tamborynen.
Wy zullen ons met geen verder onderzoek omtrent de speel-
tuigen der ouden inlaten, maer aenmerken dat de meesten
er van in de middeleeuwen bekend waren , waerby eenige , uit
het Noorden en uit het Oosten afkomstig , mogen gevoegd wor-
den. Roquefort haelt de volgende uit een middeleen wsch gedicht
aen :
Viole^ Rubebe, guiterne
L*enmorache , Ie micamon
Citole et Ie psaltérion ;
Harpes, tabours, trompes, Daeaires,
Orgues, cornes plus de dix paires.
Comerouses, flajos el chevreltes,
Douceines, simbales, clochettes
Tymbre, la flauste brehaingne
Et Ie grand coroet d*Alleinaingne,
Flajos de Saus, fistule, pipe,
Muse d'Aussay, trompe petite,
INLEIDING. Xt
Buisioes, èles, monooorde
Od il n'a qu*une seule corde
Et muse de biet, tout ensemble K
waerop by de nameD van eenigc andere lael Tolgen, als : Cha-
lumeau, araine, chifonie, chortim, clairon, esiive, fresiel, gigue,
ghü, gratie, Igre, luih, loure, moinel, orloges, rote, nmphans,
irMère, tube, tympam.
Van Wyn geeft de volgende nederlandsche namen van mid-
deleeuwsche instrumenten op : cc Bazuinen; Bongen en Bommen,
een soort van trommels; Cimbalen, yerschillende Fluiten, Gui-
tarren of Citers, Hakborden, Harpen, Hoimen van yeelerlei soort ^
Lieren, Litien, Luiten, Orgels, Pipen, waer door ik fynere blaas-
instrumenten verstaa , welker Bespeelers , met eenen algemeenen
naam , Pipers gezegd wierden , en die men niet slegts in dienst van
groote Heeren, maar ook van de voornaamste Steden vondt.
Nog vinde ik gewag van Roten, Speelraderen, Tamboeren, Trotn^^
pen of Trompetten, Vedelen en Vlogels *.
De meeste fransche namen verklaert Roquefort^ naer wien wy
den nieuwsgierige verwyzen , om ons enkel by de nederlandscbe
benamingen op te houden.
Basunb, bosoene, bosine, busine, bazuin, van 't latyn Buccina,
in 't fransch Bucine, Buxine, enz. een groot trompet, misschien
waeraen een vlaggetje hing. Roquefort, op bl. 128, meent dat het
Grand Cornet d'Allemagne met dit laetste prykte. Junius, in zyn
Nomenclator, vertaelt het latynsch woord ook door zinc, hetwelk
mede by Kiliaen te vinden is.
BoNGB. Bilderdyk acht dat Bonge en Bom hetzelfde zyn en
gelyk staeu met Trommel. Hy steunt zich op Maerlant s Spiegel
kiêtoriael, waeruit blykt dat op 't geluid der bonge de paerden
verschrikten. Intusschen ziet men uit de aengehaelde plaets (zie
io de geslachtl. het woord Bom) dat de bonge in de hand ge-
houden werd, wal op onze tegenwoordige trommel niet wel
passen kan. In de reeds gemelde Oudvlaemsche liederen, onlangs
door de vlaemsche bibliophilen uitgegeven , is het XXXVIU® lied
I De réiai de la Poc$ie franroise dans Ui Xih ei XI Ih tircles, pag. 106. Zie.
énelfóc venen aengehadd by lloflTmann %ou Fallcrsleljco,//onr órl^irr, l. VI, p. 192.
i UtUoriêche en letterkundige Avondstonden, d. II , bl. 107 m 108.
XII INLSIDING.
aen de zoetluidendheid ?aD dat speeltuig toegewyd. Men zal
het uit het volgende genoegzaem leeren keonen :
i Het was een maecht in vreuchden rijch,
Si wilde leren bonghen;
Daer toe hadzoe faertze ende moet,
Men wijsde haer also meesterlijch.
Wanneer de snaren clonghen,
Soe was so wael des bonghens rroet,
Si fi[Nrac: «(Wel, Ueye meester mijn.
Doei mi de snaren clingben.
Haer luden dinct mi zoeter zqn
Dan alder duutscfae zingben.
Nu geift mi vort,
So mi beboort, dat recbt accort;
Is gbere gfaeen ander dingben.
2 Wat sal mi zdver ofte gold!
In caens met al gheprisen
Van der zoeter bongben clanc,
Anicb den stoc in mijn gbewold;
Ie doe mijns meesters wisen.
Dan es de bongbe in baren ganc,
Gberingbe slaen dat boorter toe,
Ende wel te pointe stellen
Ed io het CXX^ lied van dezelfde verzaoaeling :
2 Dat bongen es vul der vroilicbeit,
Als men de bonge te pointe leit,
Ende menre up speilt gberingbe.
So men se dan gheringber sleit
Te meer baer linze te zuetzer gbeit
Kiliaen vertaelt het viroord door Tympanum id. Bamme: Juoiua
geeft bet niet op. Intusschen bewyzen de bovenstaende verzen dat
de bonge ook met snaren bespannen viras ; ten virare ze eerder op
's meesters begeleiding duidden. Zie later op Santorie. Het woord
linze beteekent hier trommel vel. In Zieharr's MitielhachdeutioheÊ
Wörterbuch is linz verklaerd door theristra, pallia mfiliebria.
CiHBALB. Thans nog bekend, gelyk Roquefort aentoont.
Fluit, was van onderscheidene soort, gelyk Van Wyn ons
hierboven leert. In Houwaert's Handel der Amoureusheyt , 3^ b.,
1® spel , zegt de GheeH van Amoureusheden :
Slaet santorien, berpen, luyten en fiuyten.
1NLBIDIH6. 1111
Junius TertaeU beide Tibia en Füiula door Pype tn Fluyte.
De Fruid der Franscben is het Pans fluitje, ?olg;ens Bilderdyk.
Doch zie Terder op Vlogel.
GoiTBEifB, Citer is de Guitarre, de Cithara der ouden ^ welk
woord Junius mede door Luyte yertaelt. Houwaert evenwel on-
derscheidt die beiden^ wanneer hy in Pegcuides Pleyn, 1® B.,
bl. 66, zin^ :
Dat satter ....
Die in tgroen amoreuse duchten vertelden ,
En die ondertnsschen met soete harmouije
Op herpen, /tiyten, CieterSy songhen en spelden.
De güiterne had ifier snaren.
Hakmiet . is de Sambuca der ouden , met vier niet even lange
snaren bespannen.
Haipb, e?en als in de oudheid, het meest geacht muzykin-
strument der middeleeuwen. Roquefort (Po^. fr., p. 114) merkt
op^ dat de schryvers de harp doorgaens TÓor alle andere instru-
menten aenhalen. Men vergelyke hiermede de boi^enstaende Ter-
zen Tan Houwaert. Er waren verschillende soorten van Harpen,
waeronder êimphanien en armonien, Termeld in de Oudvlaetn^
$chê Gedichten, uitgegeven door jonk^* Ph. Blommaert, I, bl. 50,
doch wat volgens Roquefort ^bl. 124), althans voor de simpho*
nie, niet uitgemaekt is.
Hooiii. Het oudste instrument van dien naem zal wel de
koehoorn geweest zyn , van waer naem en gedaente zyn byge-
bleven. In de middeleeuwen bestonden er hoornen van verschil-
lende groote en gedaente , doch allen gekromd , waerdoor zy van
de bazuinen onderscheiden waren. De romanhelden droegen een
hoorn aen den hals. By zyn sneuvelen te Roocevale blies Roe-
land op den zyne, dat de klank op zeven hondenl mylen door
Karel den Groote gehoord werd. Ook in de wachterlieileren speelt
de hoorn eene voorname rol.
LiBi, komt in Roquefort's verklarende lyst niet voor, en ik herin-
ner my niet dien naem by éenen onzer middeleen wscbe dichters
gevonden te hebben. Het CLXXXI*^ lied dezer verzameling begint
met de woorden :
Dat de lier een wijnvat ware.
XIV INLEIDING.
Dat overoud speeltuig moet dus in een of ander middeleeuw-
schen naem verborgen zyn. By de Grieken heette het ;c<A<^i ^^^ '^
schildpad, om deszelFs gedaente. De vertaling van het grieksch
woord was in de middeleeuwen Krote. Doch zie hieronder op Rote.
LiNEN. De Lyn schynt my toe het monooardion te wezen ^
waervan ik niet anders maken kan dan een speeltuig met éene
snaer bespannen, en niet een zeetrompet^ g^lyk Roquefort {Poes,
franc, bl. 130) beweert. Het Fransch vers duidt dit overigens
genoeg aen :
Monocorde
Ou il n*a qu*une seule corde.
Aertshertog, later keizer, Karel leerde dit instrument bespelen,
zoo als blykt uit de volgende rekening, getrokken uit de Arch.
du Nord de la France. Yalenc, t. III. u Aout 1508. A tnaisire
van Viven, organiste, demourant a Lierre, la somme de (rente
et une livres cincq solz dudit pris que, par Ie commandement de
mesdits seigne^irs et de ma dite dame {la gouvernante) ledit rece^
veur général lui a baillie et delivré comptant pour un manicor^
diom (sic) monté et accoustré comme il appartientj que mon dit
seigneur a fait prendre et acheter de Ivi pour la dite somme par
marchié fait avec lui pour icellui apprendre d jouer pour son
desduit et passé temps, pour ce icy par sa quietance. XXX^.
r. s. » «.
Luit. Op het woord Guitarre heb ik dit instrument reeds
aengehaeld , en getoond dat het van de Citer onderscheiden is.
Het diende evenwel , gelyk de guitar, den verliefden om acn de
schoonen serenaden te geven : Houwaert in den handel der Amou-
reusheyt, 2« B. 1® sp. , zegt :
Ghy jonghe Mechdekens ziet oock scherp toe,
Wacht u wel voor des nachts gaugherkens,
Voor dces hcrperkens....
En voor decs zangerkens,
Decs luyterhens
't ZiJQ al bedriegerkens.
OiGEL. Volgens sommigen zou de kerkorgel van de Grieken
\ lliêtorisck tijdschrift, uitgogcvGn door prof. L. (i. Visschcr, 2« jaarg. <8i2, bl. 30.
LTtrechl, in-i».
INLEIDING. XV
reedt bekend zyn geweest, Yol{][eD8 anderen in de vierde eeuw
uitgevonden. Wat er van zy, Pepyn de Korte ontving de eerste
een orgel van den griekschen keizer Konstantyn, bygenaemd
Capronymus. Dezelve werd geplaets in sint Cornelis-kerk te
Compiegne. Dat instrument, hetwelk een grooten invloed op
den voortgang der rouzyk heeft uitgeoefend, had eene zonder-
bare uitwerking op den geest des volks. De geschiedschryvers
ferhalen dat vele menschen, die voor het eerst het orgelspel
hoorden, in verrukking vielen, anderen dood uit de kerk ge-
dragen werden. Roquefort {Podx. fr., p. 101) twyfelt te regt
aen dit laetste.
Pipc. Wy zagen onder het woord Fluit dat Junius (ook Kiliaen)
Tibia en Fisiula beide door Pijpe en Fluyte vertaelt. Deze
schry vers moeten geloofd worden ; doch in hun' tyd , de
XVI« eeuw, bedoelde men er doorgaens de Ruüpyp^ Lollepyp
mede, de gewone moezel oF doedelzak. Het was het gewoon
instrument dat men by dansfeesten, vooral te platte lande, ge-
bruikte, van waer nog het spreekwoord : iemand naer zyn
pypen dansen. Dus ook in Houwaert's Handel der Amoureuêheyt ,
!• B., 2» Spel :
Hy moet den Pijper loonen, die danssen wille.
In Everaert's battement van Siaut ende Onbeschaemtj door Wil-
lems in 't Belgisch iVuseum (d. IV, bl. 42) beschreven, zegt een
zwervend minnestrei : ie sal de brtdoft pijpen. Richard Verstegen
schreef de Tragedie van een Ruyspiip, waerin het instrument
eveneens Pifp en Moesel, de bespeler er van Pijper, Moeselpi/per
en Aïoeselaer gebeeten wordt. Ook Roquefort zegt : Pipb, sorle
de grand chalumeau. Voor Moezel had men nog het woord quene,
van Kiliaen vertaeld door Tibia utricularis , en dat hier voren
op bl. IX als een serenadeinstrument voorkomt.
RoTB. Volgens Bilderdyk Kroie , de vertaling van 't latynsche
Testudo, beteekenende Kroie eene schildpad. Hy haelt daerby
{Geslachilijii ^ op het woord) de twee volgende merkwaerdige
verzen van Vinc. Fortunatus aen :
Ronmuus lyri, plaudit tibi Barbtrus harpéy
Grccus AchilliacA, CroUa Brittanna canit.
XVI IHLBIDING.
Waeruil blykt dat het een Britsch suaertuig was, gelyk ook
die van Wallis hetzelve Crwth of Grtoth eo den speler daerop
Crythor noemen.
Volgens de getuigenis van Laborde {Essai sur la Musique
ancienne et moderne, vol. I, p. 415) was in 't begin der
XIII^ eeuw de Rote het modeinstrument. Een zeker lied heette
by de Engelschen Roteswange, omdat het met begeleiding der
Role gezongen werd. Was nu dit speeltuig de Viool, gelyk
Bilderdyk beweert? Ik hou het met Hoffmann von F. {Horce
belg.y VI, p. 198) en de oude glossen, die het door Lyra ver-
klaren. Bilderdyk kan misleid zyn door Kiliaen , die Ghyghe
verklaert door Chelüj doch het is verre van uitgemaekt te
zyn dat Gyge en Viool hetzelfde snaertuig zouden zyn geweest:
het tegendeel schynt waer. De woorden Rote, Vielle, uit het Eitoire
de Troie la Grant, aengehaeld by Roquefort {Poes. fran^., p. 130),
zyn in een Fragment van den Trqjaensohen Oorlog (Blommaert's
Oudvl. Ged., 1, bl. 50) vertaeld door Pleten, Vedelen; Gigen
daerentegen staet er in de plaets van Orgu£. Zou dit laetste,
indien het nederduitsch woord de echte vertaling van het fransch
zy , eenige overeenkomst kunnen hebben met
Speelbaderer ? Misschien verstond men door speelrad de draeior-
gel, of wel de draeilier, een overoud instrument dat men nog
by wylen langs de straten ziet wandelen.
Wanneer men nu nagaet dat de schryvers het eens zyn om
te verklaren dat de harp by de Grieken den naem droeg van
Chelys, by de Romeinen van Lyra; dat volgens Roquefort de
Harp het meest geacht speeltuig der middeleeuwen, volgens
Laborde de Rote in 't begin van de dertiende eeuw het modein-
strument was, dan mag men zich afvragen, of niet Vinc. For-
tunatus in de bovenaengehaelde verzen van ëen en hetzelfde
speeltuig spreekt, by vier onderscheidene natiën, by Grieken,
Romeinen, Germanen en Engelschen, onderscheidenlyk genaemd?
Als men van een anderen kant een middeleeuwschen dichter
in een zelfden adem Harpe en Rote ziet bezigen, waervoor zyn
nederlandsche vertaler Harpen en Pleten stelt, dan mag men
beweeren dat omtrent de kennis van den waren naem veler
middeleeuwsche speeltuigen nog veel duisters heerscht.
Tahboui, Tambwijn, Tabartjn, Tambuus, hetzelfde als TVom-
INLEIDING. XTII
md, zegt Kiliaen. Nagenoe^y gelyk aen hel Tympanum der ouden,
is de frommel echter yao arabischen oorsprong, en kreeg eerst
in de Teertiende eeuw de form die wy er aen toekennen. Onder
de zwervende minnestrels waren pyp en trommel veel in gebruik,
waervan ik een voorbeeld in de aenteekeniug achter hel CXI V^' lied
heb aengehaeld.
Tmoipe. trompet, waerschynlyk hetzelfde instrument dal thans
DOg de stads torenwachters bezigen, en van de Bazuin onder-
scheiden was. Men kende nog de (veer)lrompe, thans lot de
kinderspeelluigen vervallen.
\'bdel, Viool, nog onder dien naem bekend.
Vlogbl, om zyne gedaenle aldus genaemd, waerschynlyk hel
fransche Eles, dal Roquefort {Poes. fr., p. 180), niet zonder
grond, meent hetzelfde te zyn als het frestel, ons Pansfluitje,
het Syrina: der ouden.
Behalve deze door Van Wyn opgegevene speeltuigen, bezaten
de Nederlanders er nog verscheiden andere; hel is zelfs ver-
moedelyk dat zy van al de in Frankryk bekende gebruik maek-
ten. Althans vind ik vermeld :
Akaben, by de Franschen Nacaires, een soort van kleine
trommels of tymbalen, waervan de naem en 't gebruik uit
het Oosten tol ons zyn gekomen. De Mooren en Araben noe-
men ze nog, volgens Roquefort {Poes. frang., p. 119) Naqr,
Aaqarah, de Hebreeuwen .Xikra, de Egyptenaren Naqdri. In
bet bovengemeld CX\I<^ lied, door de Vlaemsche Bibliophilen
uitgegeven , leest men :
Akartfiy dat es wel also zoel ,
Als men de Const te reehte doet
So gheifl ce also loet een clano.
Sahtorien. Ik heb het vers van Houwaerl aengehaeld :
Sliet Santorieny Herpen , Fluyten en Luyten.
Santoriê, Sanid, is het Fsalterion, een soort van Citer met
tien snaren bespannen. Barbazan schynt het verward te hebben
met hel Tympanon (Bonge), zegt Roquefort {Poes. fr., p. 112),
wanneer hy zei dat het Psalterion bes|>annen was mot snaren
van koper^ en yzerdraed.
IVIIl llfLBIDlIfG.
Schalmei, een soort van pyp, die een scherpen loon gaf, en
thans nog niet geheel vergelen is, In het tweede boek Tan
Reinaert de Vos, ▼' 3495, staet dit speeltuig vermeld :
Men danste den hofdans met manieren,
Met trompen ende met Scalmeien.
Deze aenhaling yan speeltuigen wil ik sluiten met de vol-
gende reeds vermelde verzen uit den Trojaenschen Oorlog, te
vinden in de Oudvlaemsohe Gedichten, uitgegeven door jonkh^*
Ph. Blommaert, I, bl. 50 :
Gigen, harpen, simphonien,
Pielen, vedelen, armonien,
Salterion, sunbees, tympanon,
Monocorden, chore> licion,
XII instrumenten van musike,
Ludde gevet heelde suhtilike.
Wat in 't oorspronkelyk fransch stuk : Estoire de Troie la Grant,
waeruit de vlaemsche rymen zyn vertaeld, aldus luidt :
N'orgue, harpe, ne chyfonie,
Rote, vielle, et armonie,
Sautier, cymhale et tympanon,
Monocorde, lire, et coron,
Ice sont li XII instrument
Que il sonne si doucement f.
Italië, dat zoo mild bedeelde land, is de zetel ook der ver-
rukkelyke muzyk. Onder den schoonsten hemel van Europa
spreekt men er de zoetste lael, en dit, gepaerd aen het leven-
dig gevoel der inwoners, veroorzaekt, zegt men, dat het vader-
land van Rafoël en Michel Angelo ook het vaderland is van
Palestrina, van Carissimi, van Pergolesi, van Rossini. Doch
het waren Nederlanders die de italiaensche schilderschool vorm-
den, en het waren Nederlanders die van Italië den hedendaeg-
schen klassiken bodem der muzyk maekten. Dit gebeurde in
\ Zie Roquefort : Df Vètat de ia Poétie frantoite dam let Xlh et XI Ih siècift,
p. 130.
INLEIDING. XIX
deo tyd dat de burgerberoerten geene yreedxame scbuilplaets
▼oor de schoone kunsten in ons vaderland nog toelieten; vóór
het jaer 1560 gaf de nederlandscbe muzykschool den toon in
Europa. De geboorte van de muzyk in het Westen had op
oederlandschen bodem plaels, en Hucbald, een monik van
Sint AmandA in Vlaenderen, ten jare 930 overleden, gaf zyn'
naem aen dat eerste tydvak. In volgende eeuwen, van 1380
tot 1660, een tydverloop dat drie tydvakken voor de toonkunst
telt, was de nederlandscbe smaek geheel voorheerschend ^
Toen bloeiden opvolgelyk Du Fay, Okeghem , Josquin Du Prez
en Willaert met eene tairyke schare verdienstelyke zangers en
komponisten aen hunne zyde.
I Kietewetter, Ge$ehichte der EuropdiêchHMbenlêiêdiêchen oder umer heuügen Muiik.
t^>P>^9 ^S3i. In dit hooggerocoMl werk wordt de geschiedenis der hodendaegselit
toonkunst in le^-entien tydperken verdeeld. Deze tyn :
i* tydperk, vin Hixsald, ook Monaehut Elnanetuis geheeten. Jaer 901-1000.
i- • • GtiDo. 1001-1100.
> • tonder namen. 1101-1900.
i* • van Framco. 1201-1300.
Hy schreef bet eerst over de mensoraelniutyk , in tyne verhao-
deling : Musica et eantuê men$urMU$,
y • • Marcietti's en Di Muais. 1300-1380.
•• • •Dl Fat. 1380-liSO.
Nederlandscbe school. — Het waren Nederlanders, van wie, wel
ze\'entig jaren vóór Okeghem, de eerste in de kontrapunt ge-
.M^hrevene missen naer Rome overgebragt werden.
7« - . Okiohem. 1430^1480.
Het hoofd van het nieuwere of tweede tydvak der nederlandscfat
muzykschool, wiens styl in byna alle de geii-rocbten van dien
tyd te erkennen is.
^ • • JosQii!«. 1480-1590.
0kegem*s waerdigstc voedsterling, een der grootste muzikale geniën
van alle tyden ; doch was niet zoo eenvoudig als zyn meester.
In d«t tydvak werd het notendnikken met beiieegbare typen
uitgevonden. Ook dan oerst ging de muzikale opvoeding over
naer Duitschland, Spanje en Frankryk.
f- • • WiLLAtaT. 139O-150O.
Hy was de eerste, zoo *t scbynt, die voor zes en zeven stemmen
komponrerdc. Hy behoorde onder degenen die naer Italië de ne-
derlandscbe kunst overbragten.
fO* • . PALESTai!«A. 1560-1600.
11* • - Mo!<iTEvcaDC. Ifl0r^l640.
li" * • Caeissivi. 16iO-16H0.
13* • • SCAELATTI. 1680-1725.
'^' * * de nieuwe napolitaenschc school. Lto^Aao Dia«5iTB. l7iU-1760.
15- - . (;Lira. 1760-1780.
*•• Hatd!* rn Mozaet. 1780-1800.
f7* • p Beitbove?! en Rossiüi. 180O-183i.
%x
ifiLitmnG*
Wy ziea, om niel van vtoegere Lydeo te spreken, diil ge-
durende derdehal?e eeuw de nederlandsche miizyk ^ naeH
de schilderkunst^ den loon gaf aen Europa; ja, had hel land
mogen in gelukkigere omstandigheden bly ven verkeeren, onge-
twyfeld zou de toonkunst naest hare zusier haren zetel onder
ons bly ven behouden hebben. Want dat onze voorouders zoo-
danig in de muzyk uitmuntten , zal wel, behalven aen de
aenmoediging hunner vorsten , aen hunne levendigheid en aen
de toourykheid hunner tael^ even zoo als by de Italianen^
zyn toe te schryven. Dat onze lael , ongemerkt wat de vryheid
van vokaetverwisseling en inschuiving er aen toedraegt, voor
het gezang allergescbiksl is, bevvyst de toonzin zelve der Neder-
duitschers, een gevolg van de gunstige vorming der spraek- of
zangorganen, die zich steeds en overal naer den byzonderen
aert der volksspraek wyzigen, en wederkeerig op deze inwerken.
Ook de algemeene beschaving der natie, van eeuwen her-
waerts in krachligen bloei , liet niet toe dat de muzyk achter
hare zusters de schilder- en de dichtkimst stond* Reeds in
't begin der dertiende eeuw rigtlen vorsten en steden rauzyk-
scholen op. Een bevelschrift van hertog Jan III van Braband ,
van 't jaer 1320, in 1501 en 1381 gewyzigd en bekrachtigd^
bepaeit dat in de twee scholen van Brussel de jongens en de
meisjes muzyk zullen leeren *. In het begin der veertiende eeuw
bezat Ypre eene lydelyke muzykschool '^; misschien ook Kortryk,
indien men dergelyke vermoeden mag uilen volgens heigene
twee eeuwen later bestond- Wy vinden althans dat de beroemde
inboreling dier stad, Pevernage, omtrent 1560 de muzykschool
aldaer besluerde. V^olgens eene stedelyke ordonnantie van Delft,
van 't jaer 1450^ moesten meester en scholieren der lalynsche
school in de kerk zingen ^. Eene eeuw later gaf de Antwerp-
sche bisschop Sonnius, in 1571, een bevelschrift uit, waerby
den scholieren geboden wordt, vóór bet uitgaen der school het
Vader otis , hel Geloove en de Tien Geboden Ie zingen : u [iem
quod in singulü parrocfnü $ii sch&ta pro juveniuie imlituenda
1 tic lietfrcntH?rg, in het Bttutil me^ehpédique M§ff U, p. m.
2 Men tecst in den Mr^myt'r f/rji scimctM hiMtoriqueê^ I834Ï, M. 1N6, lifl rolgeodt -.
« 1313 Mallre Syman, dief des mciie«tHcr^^ k Ypres. tien! uuc êcolc de niu^ique tti
U^mpvt de ta foirc de ccHic villc; > grirokien uit de urchiven dier stad, door J. J. L«mktn,
.1 Ü, Duddingh, Gcschirflmis van opi^edimff fn ondêrwi^ê iji tk Jl/'fdcriandenj f'ttuk,
I* 5?cdeelte, M. Ni.
INLEIDING. XXI
ei (discipuli) coganiur Canere $ifUfulü diebus in schola ante
egre$$um, sub cerüs cantüs noiulis, araiionem dominicam, sym^
bolum apostolicum et decem prcecepta, in lingua vemacula^ etc. »
Dien ten ge\rolge deed gemelde bisschop uitgcvea : u Een be^
quaem 3Ianiere om Jonghers soetelyck by sanck te leeren, tgene
dat alle kersten menschen moeten tceten. T' Antw. uf Anneei
Tavemier. » 1571, iD-12 ^ Zulk eene algemeeoe en eeuwenlange
bezorgdheid voor hel muzikael onderwys moest zoo wel gevolg
als oorzaek van fynen smaek in deze afdeeling der scboone
kunsten zyn, en hel kou niet missen of de Nederlanden moes-
ten een aenzienlyk getal groole zangers en groole komponisten
voortbrengen , vooral onder een staelsbestuer als het burgon-
dische was, steeds aen vermakelykheden overgegeven wanneer
hel niet door den oorlog was afgetrokken. Ook is het aental
angwyzen uit die tyden overgroot , schoon de meesten ^ even
als de liederen zelve, verloren zyn gegaen, en slechts by name
bekend gebleven door het er naer henen verwyzen by latere
voorlbrengsels. De eigenlyke volksliederen, en nog minder de
wyzen er van, werden als algemeen bekend niet verzameld;
degene welke in HSS. van vóór de vyftiende eeuw lot ons zyn
gekomen, zyn van geestelyken inhoud en verwyzen op wereld-
lyke melodien zonder die op te geven; of zyn het wereldlyke,
ze waren onder het volk niet in omloop.
Hier doet zich eene gewigtige vraeg op, en welke de heer
L. Ph. C. (Van den) B'^ergh) bepaeldelyk tot my rigt *. Hoe
komt het dat zoo vele volksliederen , en bepaeldelyk romancen,
een algemeen goed van den geheelen duilsch-skandinael^chen
slam zyn « terwyl ze noch in Frankryk noch in Engeland zyn be-
kend , geheel het tegenovergestelde van 'l gene met onze epische
gedichten gebeurd is? Ik stem geheel in met hetgene de heer
Van der Dergh daeromtrent zegt, namelyk dat de liederen uit
deo boezem van 't volk ontstonden, hetwelk geen Waelsch begreep,
dal Skandinavi^^ en Friesland er de minste aenspraek op hebben,
I llrt rrnig bokciid rirmplaer vtii dit niiTk\»«f*ntig l>ork«»krfi. xc^t Willcniti iii t*rfir
•rnterkrniog . i^ in H bezit van den een»aerden hrtr ï)c Rtoi , rector magmifiruê van
de hoogf»rlMM>l te l^uven. - In de Cat. Vonde Vridr (Gent IK5I) nUet op N' U7t
«ermrld ; />f rhriiMycke Itrringhr in :or{r rn lichte muzyckr^ in rier partyen. Bni*-
^ isai.
i In Dr tiid», 1H48, hl. MR».
xxu
INLEIDING.
dat Holland ze mi^schteo slechts by leeDing kent, en dat velen
den gelderschen tongval verraden. Het vaderland der germaen-
sche romance is gewis Nederduilschlaod, dat allyd, in legen-
overstelting van Opperduilschland . den verbalenden toon boveo
den lyrischen beminde. Tosschen Maes en Ryn en in Weslfalen in
't Oosten, tusschen de Sclielde en de zee in 't Westen, waren de
boderas, waer in de middeleeuwen de romance byzondei* thuis
behoorde. Hier voren oierkle ik aen hoe de ruiter den ridder als
dichter verving. Nu 't is bekend dat de inboreltngen der Maes- en
Rynlanden steeds de kern der nederlaodsche roitery uitmaekten; en
gewis ook by hunne oosielyke en noordelyke geburen gingen ty
den oorlog voeren ^ waer zy liederen gaven en namen. De natuer-
lyke gesteldheid dier hei- en boschlanden maekte derzelver inwo-
ners geschikt voor het avonluerlyke leven : buiten den kryg moes-
ten derzelver menigvuldige dichters de rykere landschappen
bezoeken. De hollandsche graef Aelbrecht van Beijeren had on-
derscheidene sprekers aen zyn hof, welke hem van aen den voet
zyns Iroons af lot uil Weslfalen en Heidelberg toekwamen '. lo
het midden der vyftiende eeuw zwierf onder anderen een be-
roemd Weslfaling , die hofzanger geweest was van den hertog van
Kleef, in Vlaenderen rond, Jao Van Soest namelyk. de vertaler in
rynlandschen tongval van het nederlandsch gedicht De kinderen
van Limburg . Van Soest verbleef lang te Brugge, waer de hof-
houding was der hertogen van Burgonje; ook van Maria, naer
wier hand de hertog van Kleef stond, en die met eenen duit-
scben , regt dicliterlyken vorst huwde. Te Brugge ontdekte
men onlangs eene verzameling van liederen uil die tyden,
waeronder vele een gelderschen of rynlandschen tongval ver-
raden 2. Ook de gebroeders Van Eyck . geborene Maeslanders,
bielden zich te Brugge op , en vormden daer rondom zich eenen
kunstenaerskring, waerin het hun aen landgenooten niet zal
ontbroken hebben. Uit dien kring begaven zich vele kunste-
nacrs naer Skandtnavié^ werwaerts later koning Christiern, de
1 Van Wyn, tfi*tori$che m Irltt^kundtgc « «»rwiif loitrffii , 1. bL .TO». Von kampen,
GeMehirdcnii drr Lttterkundc nx \VHcn*chftpfn*n in dv Stdtr landen ^ I , bK 27.
't fk bedoel den hierboven vcrrocMcn bundel door de vl«pfnselie biblinphtlen uitge-
geven, Hfi i^ dcxelfdc, wacrt»ver ik tn myiie bekrtKinde veHianiieling. bL tÜl, «»» d«,
nool, spreek. Dat by niel von l^udcuyl van GruUtiiu-^c \%^ m«er lol zyne biblio
IheeL behoorde, hoef ik nauweJyks hier op te haleir
INLEIDING. XXIII
gemael vao keizer Karel's zusier ^ ganUche koloniën van Neder-
laoders henen lokte. Schilder- en dichlkunst gaen hand aen hand^
en ik Iwyfel niet of yele dier schilders zullen tevens dichters zyn
geweest, gelyk Lucas De Heere, Karel Vermandel, en later Wil-
lem Van den Mieuwelandt, Wellekens en andei*en waren. Toen
▼loeide Vlaenderen van dichters^ vooral van volksdichters over,
wonder wel in het lied slagende, zoo als Meyer getuigt^, en
Brugge was het levendige, vrolyke, dartele middelpunt, waer
rynlandsche en vlaemsche zangers met elkander de volksliederen
hunner streken verwisselden.
Eene andere zelh meer algemeen by het volk werkende oor-
zaek, om niet van vroegere vorstelyke betrekkingen te spreken,
waren de handel- en militaire betrekkingen tusschen Skandinavië,
hel noordelyk Duitschland en de Nederlanden. Er waren vele
verhuizingen van kooplieden, zelfs, wat byzonder in aenmerking
komt, van winkeliers, bier- en wyntappcrs, gelyk bekend is van
Sibritte Willems, wier dochter Duiveke de minnares werd van
Christiern ^. In die zelfde dagen, namelyk terwyl keizer Karel zyn
glorieryken togt tegen Tunis volvoerde, nam Christiaen de derde,
van Denemarken, Geldersmannen in dienst, en ging hy met t/'
den hert(^ van Gelderland een verbond aen tot het wederzydsch
leveren van krygsvolk ^.
Drie voorname oorzaken hebben dus gelyktydig bestaen om onze
romance naer Skandinavië over te brengen — de daer henen
trekkende kunstenaren, onze zee- en kooplieden, en de gel-
dersche ruiters of Snaphanen. Dit verklaert tevens waerom wy
Nederduitschers van alle streken nagenoeg dezelfde romancen be-
zitten, terwyl de Skandinaven blykbaer er eenige van ons hebben
overgenomen. Op gelyke wyze is het Wilhelmuslied door de
Platduitschers, die in de l^crs van den prins van Oranje en
zyner broeders dienden, in hun land verspreid, en menig volks-
lied, tot nog toe alleen aen deze of gene kant der Maes ont-
f J. Me}-eri, Flandn'cantm rerum, loitii X, fol. XLIII, fd. Brug., tnn. iXtl.
S Zie WilleoM artikrl over Iüabelle va> Ocmti^itk. in H Brfgitfh Mutntm ^ d. II.
bl. 106 en volg.
3 Altmeyer. Uiitoire den relations atmmercialei el tiiplomaitquet iU» Pay» B«» avtc
U mord de t'Europe, pendant Ie XV 1" nièele, p. 391.
XXiy INLEIDING.
dekt, zal by nader onderzoek ook in andere dialekten gevon-
den worden ^.
Behalve hel voordeel dat zy aenbrengen om verlorene liede-
ren in een ander dialekt op te sporen, welke doorgaens ge-
makkelyk tot den oorspronkelyken teit zich laten terug bren-
gen, kunnen deze punten licht geven om den ouderdom der
liederen na te gaen; waertoe twee andere voorname hulpmid-
delen zich nog voordoen, namelyk het raedplegen der eerste
rymregels als wyzen van latere liederen opgegeven, en de me-
lodien zelve. Wat de rymregels betreft, vele vindt men terug
in bundels tot de vyftiende eeuw behoorende. Zoo geeft Hoffmann
von Fallersleben uit zyne twee HSS. met geestelyke liederen uit
dien tyd, onder anderen de volgende op, die geheel of ge-
deeltelyk overeenkomen met aenheffen van in onze verzameling
opgenomene liederen :
Het daghet in den Oosten.
Het ghinghen twee ghespelcn goet
an gheenre wilder heiden.
Het scaecte een goet scakerkijn.
Het viel een coelen douwe.
Hoe lichdy nu ende slapet
mijn alrescoenste vrouwe.
Ie clam den boem al op.
Ie sach mijn here van valkenstein.
Ie stont op hoghc berghen,
ie scencten den coelen wijn.
Ie weets een molenarinne 2.
Vroeger wyzigde de tael van het lied zich naer den tyd; doch
wat ons van vóór de zeventiende eeuw in de levende spraek
overbleef, is in den mond van 't volk niet veranderd, een be-
wys dat de dichter er de hand sedert niet meer aen gehad
heeft.
1 Zoo ontdekte ik nog onlangs in Mone's Quelfen und Fonchungen, 1, bl. 160,
een rynlandschcn text, uit de omstreken van Keulen, van het WgA dat onder de
mimniers CXVIII en CCXXXIV voorkomt. De wyze er van , tegt de uitgever, is teer
fraei; doch hy deelt ze niet mede. Ook nummer CXIX, Anne-Mancken ^ komt in
H hoogduitsch, evenwel slechts van lwc<! kopletten. voor. Het is te vinden in bet Lie-
derbuch des Deutschen Volks (Leipzig. 18i.l), bl. 229, en staet dacr als Frdnkisches
Volkslied aengcteekend.
2 Zie fforcp belgicct, II, 85 en volg;
INLEIDINC. XXV
Wat de muzyk aengaet ^ die moet loch Toor deskundigen niet
moeijelyker lot een zeker tydperk terug te brengen zyn , dan
▼oor anderen een dicht- of prozastuk. Elke eeuw drukt haer
eigen karakter in de voorlbrengselen der kunst, — der muzyk
geiyk der schilderkunst en der poëzy. Tot in deze laetste dagen
eren wel bad de middeleeuwsche toonkunst, om haer wezen en
karakter, minder dan de schoone kunsten en letteren de naspo-
ringen der geleerden aengezet. Doch ook deze bajert is begonnen
op te klaren , sedert dat een Kalkbrenner, een Kiesewetter, een
Fëtis, een Coussemaker de hand aen 't werk hebben geslagen. Dal
deskundigen tot nog toe het zelden eens zyn omtrent het over-
brengen van oude zangwyzen, dat moet ons niet verwonderen.
In de middeleeuwen schynt men nooit de woorden onder de
muzyk gesteld te hebben : men schreef af^onderlyk de stippen ,
zonder maetverdeeling, doorgaens zonder sleutel. Een voorbeeld
van dit verschil in opvatting heb ik bygebragt onder iV'' CXLIII,
eene proeve van ontcyféring, het eerst door Willems gewaegd.
Wat zal het zyn met de overzetting der melodiën van de
Oudolaenuche Liederen uit de XI V« of XV« eeuw, uitgegeven
door de Vlaemsche Bibliophilen , waerin doorgaens noch toon
noch maet aengewczen is? Ik kan niet beter doen dan het gevoelen
van een bevoegden regtcr des wegens aen te halen. Ik had aen
den heer Coussemaker zyne meening gevraegd omtrent Willems'
overzetting der muzyk van het reeds gemeld lied N*" CXLIII,
alsmede over de stippen van een viertal liederen uit den bundel
door de Vlaemsche Bibliophilen in 't licht gezondeu. De be-
roemde schryver over Hucbald antwoordde my het volgende :
« Blykbaer is de noteering der liederen , welke gy my hebt
» toegezonden geene regelmatige, het muzikael rythmus aen-
n toonende : ik beschouw ze slechts als eene vereeniging van
n mnemotechnische teekenen voor de intonatiën..
» Het door Willems verlacide lied ^ bezit eenen sleutel, die
» tot rigtsnoer dient; de dwarsstrcpen wyzen de kadans aen.
» Maer de vier andere door u gezonden bezitten niet éen teeken van
n dien aert. Daerom komt dcrzelver overzetting my moeijelyker
» voor, en hel is slechts met huivering dat ik u den uilslag
1 Zi« Mengeiimgm tyin hittoriêch-vaderlandsthfn inhtmd, iiitgrgnreii door J. F. Wil-
leflM, M. 300.
XXVI
INLEIDING.
» vao eene myner proeven mededeel. » Gewigti^je bezigheden be
namen den zoo bereidwilligen geleerde den tyd om de woorden
op zyne overzetting te passen. Inlusschen heeft een veelbelo*
vend jonge toonkunstenaer, de heer Vander Spurt, op myn aen-
raden , zich aen 't werken gesteld of hy niet eenige van gemelde
melodiën zou kunnen ontcyferen. Na inzage van het gene de
heer Coussemaker had overgemaekt, heeft de jonge toonkuns-
tenaer, niet zonder zyne schroomvalligheid te kennen te geven,
het gewaegd zyne overzetting my te overhandigen. Ik deel hier
beide bewerkingen, als ook het oorspronkelyke, mede^ met de
hoop dat over den ouderdom en het wezen der honderd vyf-
en-veertig melodiën, in dezen bundel vervat, eenig licht mogt
opgaen, tot voordeel der kunst en harer nog zoo duistere ge-
schiedenis. Ik deel vooraf de eerste strofe van 't lied (bet 53® in
den bundel) mede. Ze luidt aldus :
Een wijf van reinen zeden ,
Vulmaect van allen leden,
Hovesch ende vroet,
Die heifl mi ghebeidcn
In ghestadiclicden
Te voughene hcrtze ende moet;
Quaet aeste es al ontspoet.
Oorspronkelyke stippen :
«tti I
I'S "' * * "
rilV
" I
'"" *^
Eerste overzelling; :
4UUrftT^n-J'M'J'j' j
±:
T.j ƒ J' I 'T J
J»
INLUDINfi.
XXTII
Tweede OTeraetlio^ en onderplaeUiog der woorden :
■0-
^^
5g3-?7f^
W^J
Een wijf van rei - nen ze - - den, ▼ulmacct van al - len Ie - den, vul-
Tc TFonghene hert-xe ende moet; quaet aea- te e« al ontapoed, quaet
i
IC=tsq
Hj J-H tljj^ j';;'F
É=ÉZ
Tan al - len
aea- te ea al
Ie - - den,
ont - tpoed.
^
o-veach en - de vroet en - de vroet Die
len in ge - - sta-dig-he - - - den.
i
heift mi ghe - - bei-den in
1d meer erasüg geschil raekte Willems ten opzichte der nielo-
dien, door hem uil de SouterlietUkem overgenomen. Desw^ens
was myn vriend , die my weleens zeide dal Fétis nagenoeg zyn
gevoelen bytrad , in eene belangryke briefwisseling getreden met
deo heer G>iissemaker. Deze geleerde zag in de wyze, waerop
W. de oude melodién verklaerde, veel willekeurigs . tegen-
strydig met de regels der oude toonzetting. Zoo schreef W.
het overschoone Hei dagei in den Oatten in de mate van drie ,
terwyl het integendeel van vier tyden zoude zyn. « De uitgave
wdke gy bezit <, » luidt het in een geschrift van den geleerde
f De uitgave door Willems gebezigd is van ISMü. Op zyn cxemplaer, thaas in de
Geotscbe boekzael berustende , schreef hy bet volgende, dat hier wel eene plaets verdient.
• De oitgive van GLBHaxs non papa is 9onit\-ds eenigzins vcnchilleiid ia enkde noten
en door verandering van den sleutel, onder andere ps. IV.
— > De 8*, 9", 10« en 11« Musyck boeken der Soutcriicdckens, geoomponeert by
Gbcrardos Met, diaeipd van Jaeobus Clemens non papa, zyn vcrmdd in den CMtal.
Koning bl. 2S4. ~ Zie de schr>'vers, welke over dit boekjeo handelen, vermeld in
Co/. Koning, ÏA. 271.
— • Een andere druk van dit Lioderenboekjen iii-4^ oblong drac*gt voor titel : Sou-
UrUedtken» 1. Het vierde musyck lioexkcn mit dry parthien, Haer iniic begrepen syn
die ierste zji psalmen van Dauid, Ghccomponeert by Jacobis Clzvzmt nox papa. den
Tenor altyt houdende die voise van gemeyne bekende licdekens, seer lustich om singen
ter eeren Gods Gcdruckt t Antwerpen by Tizlha^i Sisato moncnde voer die nieywe
vagbe in dm Cromhom. rnior. Cum gratia et priuilegio R. Ma. anno f!fö6. Onder-
teekend Strtck.
— Het 2* stuk bevat 43 andere |i^lmen en hel rk iO. eindigende met ps. 121. alle
A* IS36 gedrukt.
• Dit zyn dus de i^, 5* rii 5* Muziek werkjen^ van Clement. Ken ezemplaer daervan
bciit de heer Van Hulthem [thans in de bibl. ^an Rurgonje]. Het behoorde vroeger aen
XXTfll
ii^iermrfG*
uit Hazebroek^ van 20 april 1846, u wyst, even min als die
van 1554^ onder my berusleode, de raael aen van dit {rezang;
het is echler in twee tyden^ heigene overigens de melodie
aenwyst. Doch er kan geen Iwyfel daer onilrent meer over»
schielen, wanneer raen de latere uitgaven^ bepaeldelyk die vao
1584 raedpleegt. Diesvolgens dunkt my dat men deze melodie
volgendervvyze hoefde te stellen :
3
i
=^=t
jCÏ
z^r.
« — w
Het da - ghet in deu oob - - ten het
üch - tet
m
3E
0- 0
^
33
o - ver- al — — — — —
(sic) ^
hoe wei-nich we -tet mi-oe
=P
" r 'M F
JIJ J hi
Uef
— — öte
waer dat
ie he •
te
J ^- /i
^
*/ - neu saJ — —
Na hel verschyiien der tweede aflevering, waervan Willeros
slechts de tvvaelf eerste liederen XLIX — LXI voor de pers gereed
heeft gemaekl, schreef my de heer Coussemaker over de daerin
opgenomene melodien hel volgende : « By het doortoopen dezer
aflevering heb ik met smarte opgemerkt dat onderscheidene uit
de Souiet^Hedekenif getrokkenc melodien dermate veiminkl zyn,
dat ze schier onkenneiyk zyn geworden. Zoo zyn de N'^ 52^ 62
en 66 overgebragt in iernaire maet, terwyl ze in de uitgaven het
merk der binaire moeien dragen. IN'' 69, in Willems' uilgave deels
in drie-, deels in Iweemact gesteld, staet in de Souicrliedekeng
ganlsch in de Iweemael.
G, F. Verliocven, <lic er op schrf^ff : HIjlt slujKMnU^ rontatis cujumjih' nulli bitiHotliè*
carionun, ut diu srniUiiido conjiccrc Ucct» notitïa fuit. ömiiis e^t lifpr^ticiis ahsunfu**
et c\ obsccno fesix^nnino ciroiinr cooltalu^. Vide [iS. xti ik had ren horlkett.^ rnt- (hier
volgen nog coiiigr ^mirrc opgavcji) Et talihus insliliitis giiudct Ljilviiii sinus? »
VcHior^vcii \.icrt dier uit jtotiiltT keuub vnii zaLcti. .Nog ectic eeuw tater bediende
Xifb Bolügiiilio, iiJ ïvii Gheestff^ckvn Leruwrrtkn', voor iiiclo(ii<*ii oji tynt getangen, Tm
ilf muxyk ceiii*r menigte fransehc i«elltiAtigc liederen.
IRLEIDINO. XXIX
<«In andere liederen zyn er verminkingen, waervanik de reden
oicl bevroed. Zoo heeft, by de overzetting, N»^ 35 geheel zyn oor-
«prookelyk karakter verloren. In de achteraen geplaetste aentee-
kening berispt Willems professor Hoffmann von Fallersleben we-
gens het overbrengen dezer melodie deels in de maet van 6/8 deels
in die van vier, en hy voegt er by dat het volk nooit eigenlyk
de mtizte/kmaet in acht neemt. Verstond Willems daermede dat
het volk niet steeds stiptelyk op de quantiteit van al de noten
lelte, dat het op sommige lettergrepen meer of min slaen bleef,
over andere heenslibberde, dat geef ik hem toe; maer heeft hy
daermede willen te kennen geven dat het volk nooit een bepaeld
rythmus had^ en op eene willekeurige wyze zong, dat ware een
grove misslag. Ik kan aen dergelyk een stelsel alleen de boven-
gemelde verminkingen toeschryven. »
Op zulke stellige woorden van een' ervaren man in de kunst kan
ik slechts door daedzaken antwoorden. Vooreerst verklaer ik dat
geen der vier opgenoemde overzettingen van Willems is. Op de
N" 52 (lees 51) en 66 komen wy welhaest weder. Het eerste dezer
en >'■* 62 nam ik van Kretzschmer,N''69 uit de Har(e Belgicw, over,
zoo als ter plaetsen vermeld staet. Wat Willems bedoelde met
de woorden : « dat het volk nooit eigenlyk de muziekmaet in
acht neemt » , dat legt hy, dunkt my, uit in zyne Ulengelingen,
waer hy bl. 289 en volg. zegt : « Opmerkelyk is het, dat deze
en dergelyke stukken zeer slecht berymd zyn ; welk gebrek men
in de andere voortbi*engselen van oude nationale dichtkunst zoo
niet ontmoet. Dit had zyn grond, zoo my dunkt, in de Melodie,
waerby het meer op den toon, dan op den letterklank der syl-
ben aenkwam. Waer de stem een irillo maekte, als, by voor-
beeld, op de t van mijn, $i; onimfêden en leiden [zie deze kwan-
ftui» rymende woorden , aldaer bl. 297 en 299] , daer was de
gdykluidenheid , door de vokael, voor het gehoor allezins vol-
doende. Het woord dan, lang aengehouden zynde (</a-n). kon
dus met alle rymwoorden op aen eindigende, gepaerd gaen, enz.
Korte en lange regels pasten op elkandcren, wanneer maer de
cadance goed uitkwam; in dier voege byna, gclyk onze gees-
telyken de lange en korte versen der Psalmen doen ovcreen-
slcromen '. »>
I Dit i>ii gc\ocloii hragl li) zdN iii drxrii Imiicid uit. Zie dr arntivkciiiiig op hl. üN.
tx%
fptuimifG.
Tol zooverre over hel miizikacl gedeelle^ waer ik my niet be-
voegd achl lusscheu Ie komna. Het valt slechts te bejammeren
dat Willems oiel vroeger aen het herhaald verzoek zyner vrienden,
om zyn werk uit te geven, hel oor heeft geleend. Zekerlyk badden
wy dan eene doorwrochle verhandeling uit zyne handen mogen
ontvangen, welke mentgen eisch zou voldaen hebben.
Wat het letterkundig gedeelte betreft, elkeen weel dal Willem»
meer dan het vierde eener eeuw aen het opzamelen geweest is;
en nogtans moei ik bekennen dat zyo byeengebragte schat gering
was, in vergelyktog van hetgeen hy had kunnen verzamelen^ zoo
uit boeken als onder 't volk in de steden en te platte lande. De hier
achter volgende lysl van liederenboeken bevvyst hoe overvloedig
onze schal nog is, maer tevens dat er behoefte bestael aen een
kritisch overzicht dier verzamelingen. Willems bezat er betrekkelyk
weinig; doch des te ryker was hy aen uitlandsche, wal hem ter
vergelyking wonderwel te stade kwam. Enkele vrienden bragteo
hel een en ander uit den mond des volks over. Hoe ryk van
dezen kant wy nog zyn, en hoe nuttig deze bron voor de studie
van 'l volkslied en van de volksmuzyk is, bewysl hel weinige,
sedert rayne bemoeijing roet deze uitgave door my verzameld.
Deze wyze van verzamelen levert echter menigvuldige bezwaer-
nissen op. Het volk, en vooral buiten, waerhenen men zyne aen-
dacht meesl te rigten heeft, w^antrouwt de aenzoeken lol mede-
deeling; en het is als 't ware by verrassing dat men een lied of
eene sage magtig wordt.
Aenteekeningen hel Willems weinig na ; zyn werk zat hem in
'l hoofd. Wal hy had opgeschreven, was groolendeels voor
hem alleen bruikbaer. Waer hel mogelyk was, heb ik het als
zyn eigendom aengevoerd. Een tamelyk aenlal spreekwoorden
en spreekwyzen, aen muzyk en lied ontleend, door hem byeeo
vergaderd, heb ik alfabetisch gerangschikt, overtuigd zyode
dat ze hier gevoegelyk plaets mogen nemen : ze zullen meer dao
éenen welkom zyn :
AUyd bet zelfde liedekea.
n koekoek ccqcd sang,
» n éenen toon.
Alle nolcfi zyn niet goed voor dco zanger.
Binnen zingen» huiten scbreijc».
C'est iiOD, zei Pier la la.
INLKIDING. XXXI
Cest l>on |H>ur vous, dat zeyt de Wale. llorwAEBi.
Dacrmce is *t licdjen uit.
Dat gact ccii toontje te hoog.
Dat gaet te grof.
Dat liedeken is hem wat te hoog.
Dat liéken hebdy loo dik wils gezongen.
Dat zynze niet die Wilhelmus blazen , zei Hansken van Gelder.
De beste zang verdriet ook wel.
De oude deuntjes zyn de beste.
De speelman zit nog op *t dak.
De zang en sust geen maeg in slaep.
De boventoon zingen.
De vogels die vroeg zingen worden van de knt geknapt.
Die goed zingt laet zieh kwellen.
Droevig zingt ook.
Een goed lied mag men driemael zingen.
Een zoet gezang, een zoet woord,
bindt droefheid aen een vaste koord.
Gy zingt altyd den zelfden zang.
Goede zangers drinken gaern.
*t Gerucht is meer als de noten.
Ileesch wil altyd zingen.
*t Is een man als David, had hy macr cene harp.
*t Is niet al goud dat er blinkt,
't is niet al bly dat er zingt,
't Is *t oude deuntje,
't Is wildzang.
*t Liedeken van verlangen.
Hy heeft veel noten op zynen zang.
Hy vedelt voor de dooven.
Hy zal daer geen liedjes van dichten.
Hy zal wel klein leeren zingen.
Hy zingt een deuntje op zyn eigen hand.
Hooge zang vermoeit.
Ik ken de w}'ze, wist ik de woorden.
Men zou er een liedje van dichten.
Met uw galgeliedje !
Moeten is liedwang,
krysschen is kindergezang. Kortryk.
Niet al die zingen zyn verblyd.
Oude liedjes zyn de beste.
Schik naer den tyd uwen gang ,
zing hoog* of leogen zang.
Sclioon gezang duert niet lang.
Schreeuwen en zingen is twee.
XXXII INLBIDIKG.
Schreijende kinders maken zingende moeders.
Slecht zingt eerst.
Speel op de ruispyp dat 't de boeren niet vcrstaen.
Swanen sanc singen.
Wel spreken gaet voor zingen.
Wie heeft van zyn leven zulke toonen gehoord?
Wie lydt die bidde,
wie verblydt die zinge.
Wy zullen er discant van zingen. Houwaert.
Zangers keel is altyd droog.
Zing naer vaders wyze.
Zoo d*oude zongen , zoo piepen de jongen.
By Willems' overlyden was ik er niet op voorbereid, ooi de
zware taek van de voortzelting dezer uitgave op my Ie nemen.
Overtuigd evenwel van hel nut dat daermede aen den volksgeest
te doen was, nam ik aen het begonnene werk te voltrekken.
Een eerste moeijelyk punt was het verzamelen der melodiën ,
waervan ik op verre na geen genoegzamen voorraed tusschen
Willems' papieren vond. Ik maekte eene alphabetische lyst der
genen, welke ik in een tiental liederenboeken met muzyk, uit de
zestiende en zeventiende eeuwen, vinden mogt. Deze lysl had ik
hier ingelast, indien ik niet van hare onvolledigheid overtuigd
waren , al beloopt ze tot hel gelal van byna acht hondeitl.
By eene minder haestige kennismaking met de stoF, ware ik
ook in slaet geweest een ruimer gelal melodiën mede te deelen,
gelyk blyken kan uit de i\" LXXVIII en CXI. Ik merkte te laet dat
de wyze van hel eerste, doch zonder het referein, in de Souterliede^
kensj ps. I, die van het andere in den Bellerophon bewaerd is. De
door my opgespoorde melodiën werden nagezien oF overgezet door
den heer R.-J. Van Maldeghem, te Brussel l, terwyl degene welke
het my gelukte uil den mond van 't volk op te vangen , door den
heer Reylof genoteerd zyn. Waer andere persoonen zich omtrent
onze uitgave verdienstelyk maeklen, heb ik ter plaetse vermeld.
Zy nemen hier allen nogmaels myn hartelyken dank aen.
Aen den titel : Vlaemsche Liederen, in een beperkten zin
opgeval, heb ik my niet gebonden gerekend. Builen de voi*slen-
i Tol de overgczellc behoorcn de N" LI, LXVI, LXXX, XCVIII, CVHI, CIX,
CXIX, CXXXIV, CXXXIX, CL-CUI, CLIX, CLXXI, CLXXIL CLXXVII-CLXXIX.
INLIfDIlfO. XXXIII
eo historieliedereD kan men toch moeijelyk nagaen waer de
meesten oorepronkelyk thuis behooren. Of zyn zelf» deze laeltfie
hollandsch of vlaemsch om dal men ze aen deze of gene kant
der Moerdyk bewaerd vond, g^^yk waervao Pels, in zyn Gebruik
en Mübruik des Tooneels, zingt :
Ed daglyks zingt men op der oude Barden trant
Noch liedekens van de oude, en jonge HilUhrand,
Van Velzen , Rypelnwnde, en Raephorst , en van Gelder,
En Heeroom Knelis, by de boeren klaar, en helder,
Luidkeels ter borst uit met een bly of droef gelaat,
En Treugd, of aandacht na de stof, daar *t lied op slaat?
Voor Willems zelven was het duidelyk dat deze opvatting
▼an den titel hoogstens op beide gemelde soorten toepasselyk
kon zyn. En nog hoe menig historielied nam hy niet op,
waervan het hem onmogelyk ware geweest het eenmael uitsiui*
lelyk bestaen op Zuidnederlandschen bodem te bewyzen? Het
was hem ook bekend dat het meest populaire onder onze oude
liedjes, dat van *i Paterken ^ gezongen wordt zoo verre als onze
tale klinkt; en zyn gezond oordeel zei hem, aengezien vele onzer
liederen ook in onderscheidene overrynsche en overemssche tong-
vallen beslaen, dat het niet missen kon of ze moesten even
zeer door de meeste nederlandsche gewesten verspreid zyn.
Ook aen het woord Oude van den titel achtte ik my niet
ten strengste gebonden. In vond in Willems' muzykboek het
N"" XCI met eene onvolmaekle notatie, en ik zie niet waerom
ik dan N^ CLXXIll zou voorby zyn gegaen. De geschiedenis
van 't laetste lied dezer verzameling kent men uit myne aen-
teekening. Met het opnemen van nieuwere liedjes ben ik
evenwel omzichtig te werk gegaen : ik had anders eene ruime
greep kunnen doen in sommige algemeen verspreide deuntjes,
als daer zyn : Waer kan men beier zyn, Klaes en trouw uw
teven niet. De Bruf/ is in het water gevallest, enz. Doch men
weet dat de muzyk van deze^ misschien ook de woordentcxt,
uit vreemde operas is overgenomen. Hoe wenschelyk het ook
zy dat ze voor ondergang bewaerd bly ven, ze mogten in onzen
bundel geene schuilplaets vinden.
Ten einde de nazoekiugen omtrent het nederlandsch lied te
vergemakkelyken , wil ik hier eene zoo nauwkeurige lyst opge-
XXXIT INLEIDING.
ven der beslaende bronnen, als het my mogelyk is geweest te
verzamelen. Misschien zal de overgroote schat onzer liederen-
boeken , waervan deze lyst gewis op volledigheid nog niet roemen
mag, menigeen uitlokken om zyne byzondere aendachl te ves-
tigen op eene afdeeling in onze letterkunde, welke tot in deze
laetste dagen, zelfs door voorname geleerden, op zyde gezien
werd.
Werken, waerin over het Nederlandsch Lied of de Nederduitsche
Muzyk en Zangers gehandeld toordi, of waerin Nederlandsche
liederen zyn opgenomen.
Prysverhandeling over het nationaal nederlandsch Gezang, door Dirk Van
DER Reiden. Amst. 1802, in-8<>.
Altdeutsche Walder von Grimm.
Sanimlung Deutscher volkslieder, nebst flamandischen und französischen volk»-
liedern, mit melodicn. Herausgegeben von Bdssching und Von der
Hagen. Berlin 1817, in-12. De melodicn in een afzonderlyken band.
De vlaemsche en fransche liederen in dezen bundel vervat, alsmede
derzelver melodicn, zyn mondelyk medegedeeld door mevrouw Von der
Hagen, geboren Marie Josephine Van Reynack, uit Brussel afkomstig.
De vlaemsche , ten getale van elf, zyn naer de hoogduitsche uitspradL
geschreven. — Deze byzonderheden ben ik verschuldigd aen mynen
vriend den heer Isidoor Heye, die dezelve houdt van prof. F. H. Von
der Hagen zelf, zyncn voormaligcn meester by de hoogeschool te
Berlyn.
Mengelingen van historisch-vaderlandschen Inhoud, uitgegeven door J. F. Wil-
lens. Anlw. J 827-1 830, in-8». Met muzyk.
Mengelwerk, uitgegeven door Sghelteha.
Het Slot te Muiden, door Koning.
Letterkundig Overzigt en Proeven van nederlandsche Volkszangen sedert de
XV« eeuw, door M' J. C. W. Lejeune. 's Gravenh. 4828, in-8^.
Verhandelingen over de vraag : Welke verdiensten hebben de Nederlanders
vooral in de XIV, XV^* en XVI* eeuw in het vak van toonkunst
verworven? Amst. 1829, in-i"*. Met muzyk. — Door Kiesewetter en
Fi^Tis. — Bekroond door het koninklyk nederlandsch Instituet.
Althollandische Volkslieder. Gesanmielt und iibcrsetst von Wolfp. Berlin,
1832, in^».
Anzeiger fiir Kunde der tcutsche Vorzcit, von F. J. Mone. Karlsruhe, 1832-
1839, i deelen in-4\
Hollandische Volkslieder. Gesammelt und erlautcrt von D' IIeinrich Hoffhann.
Breslau, 1855, in-8<*. Maekt het tweede deel uit dev ffone belgicut.
INLEIDING. XXXV
Gcschichte der europaisch-abeiüandischen oder unserer hcutiger Musik. Dar-
steUuDg ihres Ursprungs, ihres Wachsthums und ilircr stufenwciseii
Entwicklung, von dem erstcn Jahrhundert des Ghristcnthums bis
auf UDsere Zeit. Von R. K. Ifofralh Kiesewetter. Lcipzig, i834, in-8°.
Biographie universellc des Musicicns, par Fétis. Brux. 1835-1844, 8 vol. in-8*.
Belgisch Museum, uitgegeven door J. F. Willevs. i837-184C. iO deelen in-8^
lurboekje voor de doopsgezinde Gemeente in de Nederlanden voor i837, uit-
geven door prof. Samüel Muller. Amst. in-i 2.
Übersicht der niederlandische Volks-Literatur ülterer Zeit, von F. J. Mone.
Tubingen, 1858. in-8«.
Verhandeling over de nederlandsche Dichtkunst in België, sedert hare eerste
opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella, door F.A. Snellaert.
Brussel, 1838, in-4^
Deutsche Volksliedcr mit ibren Original-Weisen , von A. Rretzschmbr. Berlin
1840, twee deelen in-12.
Méoioire sur Hucbald et sur ses traites de musique , |>ar E. De Goussbmaker.
Paris, 1841,in-4%pl.
Icrkelyk Dordrecht , door G. D. J. Schotel. Utrecht, 1841, 9 deelen in-8«.
Letter- en oudheidkundige Avondstonden , door G. D. J. Schotel. Dordrecht ,
1841, in-8*.
Ifotice sur les Gollections musicales de la bibliothèque de Gambrai et des autres
villes du département du nord , par E. De Godssemaker. Paris , 1843.
Id-8% pi.
Alle bodi- und niederdeutschen Volksliedcr mit Abhandlung und Anmerkungen
berausgegeben von Ludwig Uhland. Suttgart, 1844. — in-8''.
b de Nederduitsche taal minder dan andere talen voor den zang geschikt?
(door J. Wap) in-S*".
Eiquisse historique de FÉcole de musique flamande au moyen-Agc, par De Ring ,
in de Mtêsagtr des Sciences historiques. Gand, 1848, p. 129 et suiv.
Over het Withetmus^lied in *t byzondcr schreven G. J. Gales, Schotel, Van
Someren, Scheltema {Vaderlandsche Letteroefeningen^ 1814. Mengel-
werk, bl. 109) en Willems {Belgisch Museum, deel I, bl. 37t2).
Naemlysi van eenige voorname liederenverzamelingen in
handschrift.
Mystieke Liederen van eenc non uit de XIII* eeuw, berustende in de bur-
gondische Bibliotheek. Zie myne Verh., bl. 75, alsmede Bibliotkeca
WiUemsiana, N* 4760.
Gemengde Liederen uit de XIV* eeuw, berustende in de koninklyke Biblio-
theek te *s Gravenhage, bekend onder den naem van handschrift
XXXYl INLEIDING.
van Graef Jan van Nassau. Zie Letterbode^ i82i, N' 52, en Le-
jeune, Letterk. Overzicht, bl. i6.
Verhalende, Minne- en Drinkliederen uit de XIV of XV* eeuw, toebehoord
hebbende aen Lodcwyk van Gruuthuse, te Brugge. Deze belang-
ryke bundel, waerin de muzykstippen voor elk lied bewaerd syn
gebleven, is thans uitgegeven door de Vlaemsche Bibliophilen , en
staet hier onder in de lyst der gedrukte verzamelingen beschreven.
Geestelyke Liederen, geschreven in 't jaer 1400. Zie Bibliotheca Meerman-
niana, N' 1042.
Geestelyke Liederen uit de XV* eeuw, op perkament, toebdKHNrendc aen
Hoffmann von Fallersleben. Zie Horos belg., I, p. iiO-il5, en II, viij.
Geestelyke Liederen uit de XV* eeuw, op papier, toebehoorende aen den-
zelfden eigenaer. Zie Horos belg., I, 115-114, en II, viq.
Oude Liederen, weleer in 't bezit van Huydecoper. Zie zyne Proeven van
Tael- en Dichtkunde, II, bl. 120.
Dans- en Minneliedekens, in het begin der XVI* eeuw gedicht of verza-
meld door Anthonius Ghiselers ; in-4*. In 't bezit van prof. Serrure,
te Gent. Zie royne Verhandeling, bl. 185.
Minneliederen uit de XVI* eeuw, te Doornik berustende. Zie Mone*s Übersichtj
bl. 200, S 230.
Het zoogenaemd handschrift van meest onuitgegevcne liederen van Anna Byns ,
geschreven omtrent het jaer 1540, op papier, in langw. klein 8*,
hier vermeld om de roelodiën , welke men op de laetste bladzydcn
vindt. Willems, wien het toebehoorde, heeft er eenige refereinen
in 't Belgisch Museum uit geplaetst en eenige melodiên uit over-
genomen. Het behoort thans aen de burgondische Bibliotheek.
Geestelyke Liederen uit het begin der XVII* eeuw, te Brussel. Zie Mone's
übersicht, bl. 149.
Liederen van Catharina De Hackere, dcnkelyk eene Gentsche dichteres, die
tusschen 1574 en 1578 schreef. Het handschrift bezit de boekhan-
delaer J. L. Jacob, in den Haeg. Zie Aanhangsel op het Woor-
denboek van Witsen Geysbcek, op den naem.
Liederen van Barthol. Boeckx, rederyker van Lier, berustende in de bur-
gondische biblotheek (N' 14275 van het inventaris). Zie twee arti-
kels van Willems over deze verzameling, in 't Belg. Mus. 1844,
bl. 461-471, en 1845, bl. 196-205.
Liedekensboek met emblemata, papieren HS. van 't jaer 1655. Was vroeger
het eigendom van Willems, die er voor deze verzameling gebruik
van maekte. Het behoort thans aen de burgondische Bibliotheek.
Deze bundel schynt door cenen Antwerpenaer geschreven, bly-
kens het 62* lied, en behoort, naer myn inzien, tot de zooge-
naerode Jufferhoelqes , door vrienden en bekenden ccner jonkvrouw
samengesteld, of uit gedrukte boekjes afgeschreven. Zie over der-
gelyke verzamelingen Schotel Letter-^ en Oudheidkundige Avond--
stonden y bl. 75, en 104 aent. 57.
INLEIDING. XXIVII
Vooijsen uijt de Singenden Stoaan, Paradijs en Enige Nieuwe Misse
Babiebt Krückestoel. — Cantiones sub Eleyationc; en vooijsen
uit den Singenden Swaiui en Paradijs, overgcset op een Cantus
sleutel door myn V. B. Sneeu, 1740. Barbebt Kbückkstoel. Anno
1731. 2 deelen groot in-i"", toebehoorende aen de maetschappy van
Leiden, voor wie dezelve aengekocbt zyn in november 1845, in
de verkooping der bibliotheek van wylen den boogl. J. Lenting , te
Groningen.
Eene verzameling van latynsch kerkmuzyk, waeronder een Stabat
Mater, doch niet van Pergolesi, van eenige nederlandsche geeste-
lyke liederen, en van een groot getal melodicn uit de IC"*, 47* en
18* eeuwen. Zoo als uit den titel blykt zyn deze laetste gelrokken
uit de Singende Swaan, het Paradys, of het Paradyshofken, vol-
gens een der verslaggevers over de waerde van *t werk , prof. Kist.
Ik heb geenen dezer bundels mogen inzien; zelfs is de laetste my
alleen door deze aenteekening bekend. Ik bezit het Kkyn Paradys-
ken, waerin de zangwyzen echter zelden overeenkomen met degene in
dcM bundels vervat. Vele dezer wyzea, eenige in de twee bundels
tegdyk voorkomende, vond ik terug in den Amsterdameeke Pegasus,
den Betterapkan, Het Prieel der geesielijcke melodie, den Geestelijken
Leeuwereker en Den blijden Requiem, doch een aenzienlyk getal mogt
ik in 't gene ik by de hand had niet aen treffen.
WiUems* eigen HS., op gewoon schryfpapier, in-4*, van honderd elf bladzyden,
en bevattende 108 liederen, veeUil begeleid van aenteekeningen. Van
deze liederen zyn er :
In *t nederlandsch , met muzyk 57
» zonder » 40
In *t hoogduitschy zonder i
In *t skandinaefsch, met • I
In *t fransch, met 3
it zonder » 4
In *t latyn, met n I
zonder -■* I
Er bestaen gewis nog meer HSS., yooral uil de twee laetste eeu-
wen. Zoo Tindt naen geheele of (][edeeUelyke liederenverzamelin(jeD
vermeld in de BiNioiheca HuHhetniana MSS., onder N" 199, van
'I einde der XVI" en 't begin der WW eeuw, 200 van omstreeks
hel jaer 1G00, 201 van omstreeks het jaer ICoG, en 201 uit de
XVIl« eeuw. Men weet dal de boekverzameling van Van Ihilthem
thans in de burgondische bibliotheek versmolten is. Ook ontmoet
men somlyds in de burgerhuizen eenig liedjesboek, doorgaens
na hel midden der XVlh eeuw geschreven.
XXXVIII INLEIDING.
Naemlyst van gedrukte Liederenverzamelingen, zytuie veelal
zoogenaemde Volks- of Blauwboekjes.
Die niet cenc D gcteekcnd zyn bchoorcn tot de verzameling der Doopsgezinde ge-
meente, en staen meestendeels vermeld in het boven aeiigehaeld Jaarboekje voor 1837,
uitgegeven door prof. 8. Muller; die met eene H. zyn vermeld door Hoffmann von F.
in zyne Hora: bcfgicce; die met eene P komen voor op een u Register van verscheidc
zoorten van Lied- en andere Boeken, welke te bekomen zyn by de Erve van Hendrik
Van der Putte, t*Amsterdam, » — dat gevonden wordt aehter : « De Zingende Kramer
of vermakelyke Krispyn, kamerspel door Jacobus Rosseau. t'Amst. zonder jaertal, by
gemelde uilgevers, in-8«; die met eene W zyn opgegeven door Willems in zyne Mm-
gelingen. In het opmaken dezer naemlyst ben ik veel verschuldigd aen de huipvaerdig-
heid van den heer J. J. Nieuwenhuijzen, te Amsterdam, die eene ryke verzameling
liederenboeken bezit.
i Admiraal van Holland (De Opper). Amst., zonder jaertal. B. Koene; in-8<*.
2 Anglïer-hof (Reynburgs) beplant met alle de Wercken en Liedekens, die
op hetzelve Rethorices beroep verhandeld zyn. Begonnen 36 Mey
i64i. Leyden 4641 , in-4». (Cat. Viron, N« 2400.)
3 Apoll (Den lacchendcn) uytbarstende in Lof- en Puntdichten, Aardige
Quinkslagen , nieuwe voysen , vermakelyke Minnezangen : voor alle
Zang-lievende Juffers, en vrolyke geesten. Den laatsten druk ver-
meerdert met de Nieuwste Wysen, enz. Amst. 1670, in-4^ W.
4 Apollo ofte gesangh der Musen. Amst. i650, langw. (Gat. Viron, N« 2432.)
Wordt by Schotel onder de werken van Brcdero opgegeven. Zie
L.' en oudh. Avondst.^ bl. 106.
5 Apollo's Kermisgift, 3 deelcn in-8». Amst., Abr. Conelis (1740-1750). in-8«.
(Daerachter gewoonlyk : Apollo*s Nieuwe -jaarsgift, — Praatvaérs
Nieuwjaars-gift, — Apollo*s Vastenavond-gift, — Apollo*s S* Nico-
laas-gift.)
6 Baersjen (Het gespeende Diemer-). Amst. 1675, in-i 2.
7 Bagynhof (Het vermakelyk) of den Uollandschen Edelman. Amst., Erven
W" G. De Groot, 1725, in-8». H.
8 Balladen (Politieke), Refereinen, Liederen en Spotdichten der XVI eeuw.
Gent, Annoot-Bracckman (1847), in-S^".
Uitgegeven voor de vlaemsche Bibliophilen door Ph. Blommaert.
Onder de liederen in dezen bundel vervat, vindt men er van
Corn. Vranx, Ch* Van Auweghem, Loys Hendricx, allen geschreven
omstreeks 1580.
i) G. Giac. Castotdi. Balletten, Lustigh om te zingen en speciën, met drie
stemmen , met de oude en de Nieuwe stichtelijke Rijmen (omstreeks
1650, misschien te Antw. 1641. Waerover zie Mone's Übergichtf
bl. 219, N' 384.), met muzyk.
10 Batavia (Gekroond). Amst. 1767. Vierde druk. B. Koene; in-8<>. P.
11 Bazuyn (De Hollandsche) ofte Nederl. Faam., 1719; in-8^ P.
INLEIDING. XXXIX
12 Fr. Knuijt. Bekentcnisse (De korte), benevens Psalmen en geestelyke
Liederen. Uaerlem i635. D.
13 BeUerophon, of lust tot Wijsheit weer by sijn gevoegt de vrolijcke
stemmen of stichtige en vcrroaeklijke Liedekens en Dichten
(door D. P. Pers) van nieuws vermeerdert, en met de alderschoonste
Voysen op musijck-noten gepast. Amst., voor Direk Pieterz, iC58, 12*.
De uitgave door Willen» gebezigd is van 1695, « waerby nog
konnen gebonden worden bet tweede deel Vrania of Hemel-Sang
alsmede het derde deel , gesang der Zeden van den selfden autlieur.
En op *t nieuw doorgaens vermeerdert en verbetert en met de alder-
schoonste op musijck*nooten gepast... de Musijck door Comelis de
Leeuw gecorrigeert. » Schotel, in zyne Letter^ en oudheidkundige
Avondstonden, bl. H2, spreekt van : De laetste vernieuwde Urania,
of Hemelsangh, zynde het eerste deel van Bellerophon, etc. Amst.,
W*« van Michiel de Groot. Amst. 1614, in-4*; 1656, 1662, in-8%
Amst. 1681, verbetert en vermeerdert.
14 Bleken (Het geestelijck) of geestelijcke Sagh-dicbten , ghetroeken uyt de
hoDingh-vloeyendc bloemkens der HH. Schriften en Vaderen (door
Herman Harts). Loven 1674, in-8«.
15 Byenhof (Geestelijcken) van gezangen. Alkmaer 1637, in-8<>. W.
16 Bijenkorf (Geestelijke). Alkmaer 1637. D.
17 Bloemencrans (Sanerdams). z. j. W.
18 Bhiembof (Den) van de Nedcrl. jeugd , beplant met uytgelesene Liedekens
en dichten vergeselschapt met eenen May wagen, door verscheyden
Liefhebbers gec : Noijt in den druk gegeven. Amst., Dirck Pietersz,
1630, lang in-4<'.
19 Bloemhofken (Geestelijk). Haerlem. 1637. D. Zeker heUelfde dat by
WUIems onder N' 64 voorkomt.
20 Bloempot (Den) der geestelijcker liedekens. Antw. 1614, in-8<* (door G. De
Coêter). W.
21 y. Volkert. Bloempot (Nieu geestelijck Liedboek, genaamd de). Amster-
dam 1626. D.
22 Bloemthuyn (De Dordrechtse welbeplante), derde uitgave. Dordr., Hendrik
Walpot, z. j., in-8*.
23 J.C.Schaep. Bloemtuijntje. Amst. 1670. D.
24 Boerendans (De) of *t Gezelschap na de Mode, derde uitg. Amst., S. en W.
Koene, 1789, in-8*.
25 Bootêgesel (De groote nieuwe Hollandse) ofte Bataviert Heldenstuk. Amst.
Erven w«< G. De Groot, 1725, in-8».
26 Bootsgesel (De rokende). P.
27 Boolschuitje (Hoorns). 1678.
28 Bruyioft (De vermakelyke Boeren-). Amst., Erven Vander Putton en Bast.
Boekhoiit, 1776, in-8<*.
29 Bruyioft (De Herders). P.
30 Jf. Vlak. Bruilofts-banket. Gouda. z. j., breed fonnaet.
XL INLBIDING.
31 üruilofts-bankei (Hei Franeker). z. j., breed form.
32 Bruylofts Bancket, vcrciert met i4 Liedekens yan nieus id druck ghe-
brachi cnde gbemaekt door M. V. Daerby noch andere Lieddliens
van experte Componisten ghevoecht zyn. Amst. Dirck Pieterz.
Lang i\ W. en Bibl. WiUems. N» 4844.
33 Bniyloftsdicbten (Verscheyde) ende liedekens, gedicht ende geeomponeert
by yerscheyde geesten. Leyden, i6ii. br. form.
34 Bruylofts-Rroon (Vermakelijke), doorrlochten met yerscheyde leersamc
gedichten, yermakelykc Bruylofts ende aendachtige Liedekens. Te
yinden achter den Guldenspiegel. Hoorn Arent Jansz. Chalon, 1646.
Amst. 1709. Dordrecht, Hcndr. Walpot, 1759. Zie Schotel , leM.-
en oudh, A vondst.
35 Buiten-Zingel (De nieuwe Amsterdamsche). Amst. B. Koene. H.
36 Buysman (De yermakelykc) ofte koddige Boots-Geselletje. Negende druk.
Amst. W G. De Groot, 1703. Breed form. H.
37 Bybelsche History-Liedckcns. Twaclfde druk. Amst. W De Groot, 1696,
in-12. — Bergen op den Zoom en Antw. 1723. — Amst. 1768.
Klein in-4». — 's Hage, z. j. — Gent, by J. P. Kimpe.
38 Nic. de Galeteroos. Calliope. Arnhem, 1637. Br. form.
39 Chansons (Liyre septicmc des] yulgaires de diyers autheurs a quatre par-
ties. Anyers, de rimprimerie de Pierre Phalese.
Dat zeyende deel yolksliedcren werd yoor de eerste mael gedrukt
te Antw., by Tileman Susato, in 1542. Het yccrtiende en laetste
yerscheen in 1560.
40 Cornelts Stribée. Chaos of de yerwarde Klomp. Dordr. 1641. Br. form.
41 Cithcrken (Het) yan Jesus spelende dertich nieuwe Liedekens op het
groot Jubilé yan het H. Sacrament yan Mirakel tot Brussel, ghe-
componeert door den cerw. heere Daniel BcUemans , Canoniek Nor-
bertien yan Grimbergben. Antw. 1716. Br. form.
42 F. A. Metael. Compas (Maassluyssche). Dertiende druk. Dordrecht, Hendr.
Walpot. z. j. Br. form.
43 Confraters (De twee yrolijke). Amst. S. en W. Koene, 1795, in-8^ H.
44 Cupido (De yermakelijke). Amst. S. en W. Koene. z. j., in-S"*. P.
45 Cupidinis Labjrinthus. Antw. 1613, in-12.
46 Cupidinis (Triumphus), door Joan, Ysermans. Antw. W* Jacob Mesens,
1626. Br. form.
47 Dansschool (Het nieuw yermakelijke). Zeyende druk. Amst. S. en W.
Koene. z. j., in-d*».
48 Dienstmaagd (De zingende en spelende). Amst. S. en W. Koene. z. j. in-8*.
49 Doedel-Sak (De nieuwe Harlcyeense). Amst. Jac. yan Egmont. z. j. in-ê*.H.
50 Doelen-yreugt (Den nieuwen Amsterdamschcn ). Br. form. (Gat. Viron,
N' 2439).
51 Druyyentros der Amoureusheyt (Een nieuw Liedtboeck genaemd den),
geeomponeert door Pieier Lenaerfs Van der Goes, 1602. Lcjeune.
IRLBIDING. XLl
5S Do3me-yreiigd (De dubbelde nieuwe Haerlemse). Amst. by J. Van der
Poite, 1718 y 2 deden in-i9. Cat Bibl. InsÜt. Regü Belgici.
Amst. l8Si.
53 Jmn Fruyiiers. Ecdesiasiicus, oft de wijse Sproken Jesu des Soons Syrach,
DU eeratmael duerdeelt cnde ghestelt in liedekens, op bequaeme
ende ghemeine voisen. Antw. 1565, in-S"". W.
54 Bmaoqe (Het dubbeld), door Tannetje ComeUs Blok (geb. 1660. f 4690).
EUde druk. Zwol, W« F. Clement, z. j. br. form. — Elfde druk.
iSOi. Lejeune,bl. 47.
55 Kngelsnüo (Den Roemrugtigen) met den yerblenden Fallard. Amst. Erven
W« De Groot, i7t25,in-8«.
56 Faam (De Roemrugtige Haagsche). Amst. Jac. van Egmont.
57 Fondament ofte de principaalste liedekens over de poincten des chr. ge-
loofs. Haeriem, 1633. D.
58 Jlan (H. de). Fonteyntjen. Rijp. 4640. D.
59 A. Van Gherven. Fonteyne (De gulden). Ghoude, 4648. D.
60 Gedenck-danck (Nederlandsche). Kostelick openbarende de voornaemste
gesebiedenissen van de sevenlhien nederlandscbe provinciën, 't se-
dert den aenvang der inlandsche beroerten tot den jare 4625. Ver-
ciert met Sticbtelyke Rimen ende Liedekens beneffens de Tablatuer
van de Luit cnde Gyter. Door Adrianum VcJeriutn. Haeriem, 4626,
in-4». Cat. Willems, N' 4864.
61 Gaarekeuken (De Amsterdamse). Amst. Erven w* De Groot, 4725, in-8". P.
62 Gaarekeuken (De nieuwe vermakelijke). Amst. Joannes Kannewet.
63 Jan van EUlands Gezangen , of het vrolijk Gezelschap der Negen Zang-
godinnen. Derde druk. Haeriem, 4750, in-8<'. Met muzyk. H.
64 Gesanghboek , of Gesanghen om op alle feestdagen en voor en na de predl-
catie in de vcrgad. te singen. Hamburg , voor de Vlaemsche Ge-
meend*, 4685. 2 deelen in-12.
65 F. Halma. Gezangboek (*t Gereformeerd). Leeuwarden, 4742, in-8*. Met
muzyk.
66 A. Vogelliuê. Gesangdigten (Ghristelijcke). 4625, in-4*. W.
67 F. De Laet. Gezangen (Ghristelijcke en vermakelijcke). Amst. 4647,
in-8*. W.
68 Ghesanghen (Ghristelijcke) tot lof van Jesu Ghristi. 4624, in-8*. W.
69 H. Uilenbroek. Gezangen (Christelijke). Met een vervolg of tweede deel.
Twaelfde druk. Amst. 1685. Schotel, Lett. en oudheidk.Avondst. bl. 443.
70 F. Van Houten. Gezangen (Geestelijke) en Gedigten. Amst. 4742, in-8''.
71 Gezangen (Geestelijke), bij een vergaderd door A. Van Loo. Den allcrlaat-
sten Druk. Met een twee<lc deel verrykt. Dordr. 4743 , in-8-.
72 Gezangen (Een nieuw bundeltje uitgekipte Geestelijke). Negende druk.
Dordr. 4744. in-8*. Schotel, Lett. en oudheidk. Atondêl.
73 Gezangen (Geestclyke) om den dag wel over te brengen; by een verzamelt
uyt hoog- en neder-duytsche Zangen, door J. F. W., priester.
Loven, 4786. Muzyk. Ibid, 4794; in-24.
XUI INLBIDIRG.
74 Jaeobus Koelman. Gesangen (Eenige stichtelijcke). Amst. z. j. in-42. Cai.
Bibl. Inst. Regü Bclgici. Amst. i821.
75 Aaltje de Jong. Gezangen (Stigtelijke) en Gedigten. Rotterdam, by Jac.
Burgvliet; in*8'' (omstreeks 1749). Byvoegs. tot de Gat. der Maets.
van Leiden.
76 C. Tuinman. Gezangen (Nieuwe mengelstofle van velerlej stichtelyke), be-
nevens de vertaelde Liederen van J. Neander en anderen. Amst.
1717, in.8«.
77 J. Van Elsland. Gezangen (Dankbaare Naagedachten en Geboorte-), op de
verscbyning van J. G. Haerlem, in-4<*. Met muzyk.
78 R. Kooleeuw. Gezangen (Scbriftuurlyke). Tweede druk. Amst. 1686, in-f 2.
Met muzyk.
79 Geur van geestelijke specerijen. Haerlem, 1701.
80 Godin (De Kweelende) of de Zingende Leyster. Vyfde druk. Amst. G. Schel-
lingwouw. i755, in-S"*.
81 Goudschaele (De Geestelijke). Leeuwarden ,1791. D.
82 Haage Bos (Het Vermakelijke). Derde dr. Amst. Brven H. Rynders, z. j. 8*.
85 Haasje (Het Springende). Derde druk. Amst. B. Koene.
84 Harmonie (Geestelijcke) van veelderley ende uytgelesene soo oude ab nieuwe
Gatholijcke kerckelijcke Lofsanghen, Leysenen ende Liedekens, op
die principaebte feesten en getyden des jaers, die men in 't Vorsten-
dom Gleve by den Gatecbismus singht. Bmmerich, 1637. in-8<'.
85 Harmonie (Geestelijcke). Kevelacr (1685), in-8''.
86 Hartenjacht (Der Minnaers), door /. Westerbaeny W. D. Hooft, Starter, enz.
En de verhuizinge van Gupido. Rotterd. 1627. br. form.
87 Harpe (De Gulde), inhoudende al de geestelijcke liedekens, die by C. Van
Mander ghemaeckt ende voor desen in verscheyde Boecxkens uitghe-
gheven zijn, nu hier in tot een boeck versamelt op de A. B. G. Haer-
lem, 1599. Amst.1615, 1626. Haerlem, 1627. Rotterd. 1640. in-12. D.
Eene hervorming zyner vroegere Liederenverzamelingen, namelyk
de Harpe en sommige nieuwe Schriftuerlijke Liedekens. By de Gulde
Harpe, althans in de uitgave van 1627, is ingebonden : « Bethlehem, dat
is Broothuys, inhoudende den Kersnacht. Hier b oock in begrepen
't boeck Trenum, ofl de Klacgliederen Jcremie. »
88 Harpje (*t Nieuw groot). Zonder titel, br. form. P.
89 Helikon (De Dordrechtsche). Amst. bij Jan Ven der Putte. 1719. in-f2.
Cat. Bibl. Inst. reg. Belgici.
90 Herderin (DeZingendc) of Overysselschc veldgodes. Deventer, J.H. De Lange.
1794, in-8*.
91 Harders-stafje (Het). Amst. Isaak Van der Putte. in-8*. P.
92 Hof (Besloten) van den bloedigcn Bruydegom Ghristus-Jesus. Leyden, 1676.
br. form.
9ö Hof ken (Het) der gheestelijke Liedekens. Loven, 1577. in-8«. W.
94 Hollanders (De Vrolyke). Rotterd. J. Schcffers. z. j. in-8*.
1NLBID1RG XLlll
95 Jokmn Venekuir. Honig-raaijc van Gezangen Tweede druk. Groningen ,
1735. in-8*.
96 Dirk Hoeve. Huisboekje (Siiehtelyk). Amst. in-8*. Omstreeks 1750.
97 F. Ridderuê. Huysgezangen. i658. in-42. Waerachter: 5. Sinwnideê Prouf-
ken yan Geestelijcke Gesangen. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, Utr.
1841. Eerste ded.
98 HijUckmaeckers (Uiterse) ofte Amsterdamse Kermiskoek. Cat. J. Koning.
Tweede deel.
99 Hymni ofte Loff-sangen op de Christelijcke Feest-dagen ende andersins.
*s Gravenh. 1615. in-8«. Met muzyk.
100 Jenererstoker (De Schiedamse). Achtste druk. Amst. G. de Groot Keur,
1753. in-8». br. form. P.
101 Jeucht Spieghel, door Z. G. H. P. H. S.[Zach. Uejms, Pieter Heyns soon].
1616. In deCat. J. Koning komt een druk voor van 1610, mede
zonder plaetsaendniding.
lOi Jeucht Spicghcl (Nieuwe), verciert met veel schoone nieuwe figuren ende
licdekens. Te voren niet in druck geweest, ter eere van de jonge
dochters van Nederland. (Omtrent 16!20) br. form.
103 Joe, joe, joe (Aardige en vermakelyke). Amst. S. en W. Koene. 1792. 8*.
104 Joncker (De Nieuwe vermeerdere Haagse). Amst. 1717. CaL Koning.
105 Jonkman (De Vrolyke). Tweede druk. Amst. Brven U. Rijnders. z. j. in-8*.
106 Jubilee (Het Geestelijck) van het jaer O. H. MDCL ofte Vreugde van 't Be-
rouw... Godieht door Johannes Van Sambeeck. Antw. 1663. in-8*.
107 Kaagh (De Leydse), zijnde het S* deel van : De Overtoomsohe Markt-Schip-
per. Amst. Erven H. Van der Putte. P.
108 Kai-soe (De Schreeuwende) op zijn wagen. Achtste druk. Amst. Erven van
der Putte. 1793. in-8*.
109 Juffer. (De nieuwe Brabantse).
Staet vermeM in het Uaerlems Oudt Liedt-Boeck.
f 10 Kemphaantjes (De drie). Tweede druk. Amst. S. en W. Koene. 1784, in-8*.
f II Kennis-vreugd (De Amsterdamsche). Vierde druk. Amst. Erven w* J. Van
Egmont. in-8*.
iiii Kers-Gezangen (Oude en nieuwe). — Passi, Paesch en Pinxter-gczangen ,
nevens de Vyfthien Mysteriën van het Roosenkransje, Mitsgaders stig-
tdyke Wereltsche Liedekens. Byeen vergadert uyt oude ende nieuwe
Liefde-boecken. —Oude ende Nieuwe geestelyke Licdekens, op de
Heilige Dagen van het geheele jaer. By een vergadert ende te samen
gebragt soo wel uyt Oude als lleden-daegse Licd-boekcn. II. en C.
Beekman. 1757. in-12. (Eene andere uitgave staet vermeld in den Cat.
der maets. van Leiden.)
113 Kersnacht (Den). Gent, by Gemblet. t^ helft der 18* eeuw. in-8*.
114 V. Van OoeUrwyck. Keur van H. stoffen uyt Gods woord. Delft, 1656.
in-8*. Met muiyk.
f Tl Kevdaers Trompettckcn (Het Nieuw). Antw. Gedrukt voor P. Muller, te
Nymegen. z. j. in-8*.
XUT INLBIDIPSG,
ii6 Kevelaer (Het verdubbeld Nieuw Pelgrims of Goudsche Devotie Liede-boek
voor de Pelgrims, gaande naar). Rotterd. Jac. Thompson. 1807. in-i2.
147 Kinderiiedekens of Jeugdsboexken. Hoorn, 4630.
il8 Frafdc MetaeL Klagt (Maesslaysse Meeuwe — ) behelsende verscheyde
geestelijcke gesanghen en ged. Delft i66i. — Schotel, LeU. en oud"
heidk. avondst. bl. Ii2.
119 Klein Jan (De Nieuwe) of de vermakelyke tydverdryver, vierde dmk.
Erven W» J. Van Egmont, in-8». P.
iSO KluchUak (De Dordsche). Schelteraa Mengelw.y derde deel, derde st.
121 Rniewerken (negentien) ofte antwoortliedekens ende refereynen. Haerlem
1617, in-8\
122 Koddenaar (De zingende), derde druk. Arost., Erven Van der Putte en Baat.
Boekhout, 1774, in-8».
123 Konkelpotje (Kle3m Jans) of het pleijzierige en vermakelijke VossenburgjCy
door Pieter de Vos of de zoogenaemde Kleyn Jan. Amst., Jacobus
van Egmont, 1714, in-8^
124 Koopman (De Amerikaansche). Amst., S. en W. Koene.
123 Koperberg (De) of het Turfschip van Breda. Amst., w''*' Jac. Van Egmont.
126 Kordewagen (De Amsterdamscbe). 1662, br. form. W.
127 Kramer (De vrolyke) met klyn Jans pleisicrig en vcrmakelyk marsdragent
Hondje, tiende druk. Amst., Erven W' J. Van Egmont, in-S"*. P.
128 Kraam (De Dordsche). Dordrecht, z. j. (omstreeks 1643-1648)
129 Kruydhofkcn (Geestelijk). Alkmaer 1664. D. Misschien hetzelfde als
130 Kruyd-hofken ('t Geestclijck) inhoudende veel schriftuerlicke Licdekens. —
Den negenden druck verbetert, en het Achterhof ken met nieuwe
soetgevoysde Geestelijcke Liedekens. Saerdam 1693, in-12.
131 G. Van Maters. Kruisgezangen op het Lijden van J. C. Haarlem 1718, 8*.
132 Kruis Gezangen of Hcmelweg. Amst. 1745, br. form. metmuzyk.
133 Lammeren -Vreugd (De) of de Herders Bruyloft door Jacoh Brouwer.
negenste druk. Amst. Erven H. Van der Putte, in-8^
134 Landman (De zingende). Rotterd., Joh. Scheffers.
133 Lapmantje ('t Haagsche) met het Amsterdamscbe vodde-wijfje. br. form.
Cat. J. Koning , tweede deel.
136 G. Bolognino. Leeuwercker (Gheestelijcken) vol godtvruchtige liedekens
ende Leysscnen. Antw. 1643, 8» (meest op fransche zangwyzen). W.
137 Leeuwerkje (Haerlcms). Haerl. 1672, br. form. W.
1 38 Leysen (Dit is een suvcrlyc boecxken , in welcke staen sconc) ende veel
scone gheestclycke liedekens. Noch een liedeken van devocien,
ghemaect bi broeder Dirc van Munster. Gheprint Tantwerpen bi
mi Adriaen van Bcrghen, A"" 1308. — Misschien hetzelfde als :
139 Lejrsen (Een suuerlijck boucxken, in denwelcken staen veel schone) in
latijn ende in Duytsche, met vele schoone geestelijcke liedekens.
Amst., by H. Jansz. Muller. Van 't laetst der XVI* eeuw, volgens
W. en H.
140 Leyssenen ende gheestelijcke liedekens. Omstreeks het jaer 13S0. — Deze
verzameling staet op het index van Alva. W.
INLEIDING. XLV
141 Leynem liedekens (De aldernicuwste) die ghesongen worden op den
Rersnaeht ende de naenrolgende daghen tot Ons L. Vrouwe Licht-
roisse. Hier naer volgen noch eenighe nieuw liedekens die noyt te
▼oren ghedruekt en sijn geweest, van nieuws yenneerdert en ver-
betert. Antw. 1684, br. form. Bibl. W. N' 4903.
143 Lentebloeropjes (Haerlems). Haerlem 1649, br. form.
143 Liederen (Oudvlaemsche) en andere gedichten der XIV* en XV* eeuwen.
Gent, Annoot-Braekman , gr. in-8*. — Uitgegeven in 1848 voorde
Vlaemsche Bibliophilen, door Ph. Blommaert. — De liederen zyn ten
getale van honderd vyf-en-veertig , alle vergezeld van melodïcn , doch
slechts in stippen, zonder aenwyzing van maet.
144 Liedbocxken. Antw., bj Jan Van Ghele^ 1548, in-8*. Staet op het index
van Alva.
145 Liedekens (Diversche), gecomponeerd by Math. De Castekyn, priester en
exceUent poet. Ghendt (omstreeks 1530, 1333 en 1371) en Rotter-
dam 1613, in-13.
146 Liedekens-Boeck (Een schoon) inden welcken ghy in vinden sult Veelder-
hande liedekens. Oude en nyeuwe. Om droefheid en mdancolie te
verdryven. (op 't slot:) Gheprent Tantwerpen By mi Jan Roulans,
1344, kl. form. H.
Het eenig bekend exemplaer van dezen allerbelangryksten liede-
derenbundel l)erust in de boekzad van Wolvenbuttel. Hetzelve bevat
2dl liederen.
147 Liedekens en Refereynen gemaeckt by Haerlem Soetendael (aen vang der
zeventiende eeuw). W.
148 Johe Lemmens. Liedekens (verzamelde), kl. form. (omstreeks 1600}. W.
149 J.C. Liedekens en Zendbrieven. 1630, in-l!2. W.
130 Liedtboeck (Het tweede) van diversche liedekens. Amst. 1383. D.
131 Liedekensboeck (Een schoon). Antw. 1594, in-12. W.
133 Liedebocck voor liet geheele jaer. Leyden, in-8* (omstreeks 1600). W.
133 ReinaUuê Batavus. Liedboecxken (nieuw). Antw. (?) 1618, in-8*. W.
1 34 Liedeboek (boertigh, amoureus ende aendachtich groot) van G. A. Brederode.
Amst. 1633, br. in-8*. Ook te vinden in alle de werken van B.
Amst. 4643.
f33 Liedtboek (Groote) van L. Clock. Leeuwarden i633. D. Zeker hetzelfde
dat by W. voorkomt onder N' 60.
156 P.J. Twieck. Liedboek (Klein). Hoorn J633, ib. 1640, in-13. D. en W.
157 J. Sent. Liedboek. Leeuw. i679. D.
158 Lieden-Boecxken (Een nieu Geusen), waerinne begrepen is den gantschen
handel der Nederlandsche geschiedenissen, Vive Dicu, la santë du
Roy, et la prosperité des geus (waerschynlyk van het jaer i574).
Dordrecht 1581. Vervolgens uitgekomen in 4604; Amst. 1616,
3 deelen. 1634 ; i653, by Gysbr. De Groote ; en 4685. Te Dort 4659
en 1687, en te Utrecht 1683. — Bevat 71 liederen en 4 refereinen,
waenran een zestal dichten by name vermeki staen. Het zyn :
XLYI INLEIDING.
Comelis Van Damme, Joris SüvanuSy A. V. Bisdom y graef Vander
Marck en Jan Vander Voort. Over de Geuzen-liedbodLcn zie Cat.
Koning, bl. 359, zegt W.
i59 Liedtboeck (Het oud Amsterdams), br. form.
Het volgende is misschien slechts eene nieuwe vermeerderde uit-
gave dezer verzameling.
i60 Liedboeck ('t Dubbelt verbetert Amsterdamse), waerin begrepen zijn veel-
derley oude Liedekens. Als mede het Nieu Amsterdams Lied-boek,
Voor Vryers en Vrysters zeer genoeghliick. TAmst. Gedruckt by
Jan Jacobsz Boun..n, kl. form.
Dit nieuw Liedboek bevat vele liedjes van C Stribe^ J. Van Alsten,
W, Schellincks, J. Krol, Tengnagel, enz.
Hoffmann von Fallersleben beeft voor zyne verzameling veel ge-
bruik van dezen bundel gemackt. Ondertusschen vond ik onder-
scheidene er uitgcnomenc liederen , alsmede éen van Stribe (de zelfde
misschien als die in deze lyst voorkomt onder n' 40. Zie ook onze
verzameling, bl. 358) in het volgende :
461 Liedt-boeck (Haerlems Oudt). Zeven-cn-twintigsten druk. Amst., w* G. De
Groot, br. form.
162 Liedtboeck (Het Hoorns). Hoorn 4650, in-8». W.
165 Liedtboeck (Hoorns klein). Hoorn 4658. D. W.
464 Liedtboeck (Hoorns groot). Hoorn 4647. D.
465 Liede-Boeck ('t Groot Hoorns, Enkhuyzer, Alkmaerder en Purmcrender).
zeer kl. in-42 (zoogenaemd Mopsje), met een 2« deel, dat er den
Edammer naem nog bydraegt. Le Jeune. 59.
466 Lied-boekje ;'t Nieuw groot Hoorns). Hoorn (omtrent 4750). zeer kl.
in-42 (zoogenaemd Mopsje). Zie mede Schotel, Zett.- en oudk.
Avondst. bl. 444.
467 Lietboeck (Nieu Mcndenblicker). Amst. 4654. Schotel, ibid.
168 Liedtboek (Medenblicker Nieu). Wormerveer 1646. D.
169 Liedtboecxken (Rijper). Rijp 1647. D.
170 Liedtboeck (Nieu Rotterdamsch). Utrecht 1644, in-8». W.
171 D.enH. Scabaelje. Liedeboek (Walchers). Vlissingen 1611, in-S"". W.
172 y. H. Pos. Lied-boek (Middelicn). Edam 1651 , in- 12.
175 Lied-Boeck (Het Nieuwe Priiicesse) of het Haegsche Spelde-Kussentje.
Amst. 1682, br. form. Cat. Koning. Tweede deel.
174 Liedtboeck (Pruijs) van H. v. D. D.
175 J.-J. Liedtboecxken (Pruys). Alkmaer 1604. D.
176 5. H. Liedtboecxken (Tweede Pruijs). Alkmaer 1607. D.
177 Liedeboeck (Het tweede) van vele diversche Uedekens, gemaekt.
178 C. Gangolfs. Liedtboecxken (Geestelijck). 1593. D.
179 Symon Jansz Fortuyn. Liedtboecxken (Geestelijk), genaemt de Basuyn.
Amst. 1626. D.
180 Soetjen GerritSy van Rotterdam. Liedtboecxken (Gheestelijck). Hoorn 1618.
D. Volgens W. verscheen deze bundel der blinde dichteres voor het
eerst omstreeks 1570. Later verscheen >an liacr :
INLIIDING. XLTIl
181 Vrou GerriU. Liedtboecxken (Nieu Geestelijk). Alkmaer 1619. D. Hoorn
1621, ib. 1653. in-13. D. W.
182 Liedboexken (Geestelijck). Loven 1616, in-8*. W.
183 Liediboexken (Een nieuw gheestelijck). Haeriem 1592, in-8*. W.
184 N.Jantmê. Liedtboeck (Nieuw groot gheestelijck). Antw. 1594, in-12.
Herdrukt te Antw. in 1618 onder den titel van N. J. Dwoot gees-
teUjck Liedbotek, in-8*. W.
185 Liedtboeck inhoudende schriftuerlijckevermaenliederen, claechliederenenz.
der Medeleeden van de Mennoniten gemeenten door Hans De Rijs.
Rotterd., by Dirk Mullem, 1582, in-8<». Van Iperen, Kerkel. hist. van
ï psalmgezang l. 153. Deze titel scbynt, met weglating van den naem
des dichters, eenigzins anders te luiden, volgens het my overgebriefde
uit Amsterdam. Zie hier : Lietboeck inhoudende schriftuerlijcke ver-
maen Liederen , enz. dewelcke geoeffent ende ghesonghen worden ,
onderde medeleden der ghemeente Christi. Tot Rotterd., by Dierick
MuUem, Anno MCLXXXII, in-8*. Met muzyk. D.
186 Liedeboeck (Het tweede) van vele diversche liedekens, gemaeckt wl den
ouden en nieuwen Tcstamente. Amst. 1583, in-8*. W.
187 /. C. Van Alkmaer. Liedtboecxken (Nieuw Schriftuerlijk). Hoorn 1615. D.
Ibid. 1630. W.
188 Menno Simons. Liedekens (Meditations). 1605, in-12. W.
189 Liedekens (Eenige) en MediUtien uit den 75, 85 en 86**«» Psalm. 1603. D.
190 M. Van Roesbrugge. Liederen ende exempelen des Geloofs. Leyden, 1609,
in-8-. W.
191 Liedekens (Een deuoot en profitelijck boecxken, inhoudede veel ghceste-
lijcke) en Leysenen. Ghepret in die Iriumphelike coopstadi van Ant-
werpen By mi Symon Gock. 1539, in-8*. U.
192 Liedtboecxken, tracterende van den offer des heeren, int welcke oude
ende nieuwe Liedekens wt verscheyden copyen vergadert zijn,
om by het offerboeck ghevoecht te worden , want het van een der
materien roert, als van verraeden, vanghen ende dooden, aenghaende
de Slachschaepkens Christi, die de stemme haers herders Jesu-Christi
ghetrouwelick ghehoorsaem syn gheweest totter doodt toe. ln-32. (van
achter) Gedruckt int jaer N CCCCC LXVI.
Dezen titel vond ik in Willems* eigen US. zonder vermelding hoe hy
er aen geraekt was. Ook de titek der vyf«en-twintig er in opgenomcne
liederen schreef hy af, welke ik mede hier mededeel , om de groote
zeldzaemheid van het boeksken : I . Vant lyden O. H. Jesu Christi. —
2. Van Frans Van Boolswert. — 3. Van twee jofirouwen van Berkom.
— 4. Van V vrienden opgeoffert te Ghent. — 5. Van drie vrienden
gedoot tot Antwerpen. — 6. Van vyf vrienden gedoot tot Leyden. —
7. Van David en Leuina opgeoffert te Ghent. — 8. Van Gielis ende
Lysbet. — 9. Van Joos Verliccck tot Antwerpen levende verbrant. —
10. Van Willem Cliermaker. — H. Van een vrient tot Veume Deer-
lijck ODthooft. — 12. Van Jan Jansz. Bnint. — 13. Van een jonge
xLvm
mLEtümc*
maecht gcDaemt Jannckcn. — 14. Van twaclf vrienden gedoot te
Gticndt. — 13. Van Goris en loachim. — 16. Van LXXII vriend^
l' Antwerpen gedoot tusschen ijacr LV en LX (allen opgenoemd),
17. Van vier vrienden gebrant Ie Lier. — 18. Van vier vrienden Ie
Leyden opgeoffcrt. — 19, Van zes vroupersonen tAntwerpen gcdoQ
^ 20. Van Joriaen en Clement. — 21, Van Calleken Strinx. —
Van vragc ende antwoort. — 25. Van sommige geuangene Utl Yper.
— 24, Van iacques , hoe hy verraden werl. — 25» Van Jan Schü
Het boekdeeltje loopt tot foL LXXl verso. Uct tiende lied is opgcc
men in dezen bundel onder N' XXX.
193 D, Coornhert. Liedekens (GbeeslelijkeJ. Amst. 1575. —Verbetert
vcrrykt. Amst, 1580, 1613, 1616, in-8'. W.
194 Licdckens (Gheestelijcke). 1565, in-l2. Herdrukt 1612, in-8*.
Waerschynl) k dezelfde, zegt W, welke op liet index van Alva vc
komen , onder den lilel van : n Veelderhande gheestelijcke Licdckens^
oude en nieuwe, om alle drocfheit cnde melancolije te verdrijven.»
l^Ö Liedekens (Een Soyverlick Boecxken, bcgrypcnde alle die ghecstelieke) ,
ghemaeckt eertijds by de saltghe Tonia /farmamz %an Warvcrs-
hocf, enz. Ghcdr. tot Amstelredam ten huyzc van Herman Jansz Mi:
Ier. z, j* (laetste helft der XVI* eeuw). Ph, VÜ. Bergh, in de Gi
voor 1848, bl. 807.
IflO Liedekens (Leerachtige gheestclijke). Amst, 1609. D.
197 J, Jacobs HarUnghen. Liedekens (Ecnigc Gheeslelijke). Amst. 1612. D.
198 Liedekens (S. J. Foriuym Geeslelyke), 1626, iii-l2, W. Waersihyalyk
zelfde als n' 179,
199 Liedekens (Sommige leeraehtige gecstclijcke), gemaect uijt den Ouden
ende Nieuwen Testamente. Haerlem, !628, in- 12. Door P* G, vol-
geus ccn herdruk te Hoorn, van 1629. W,
200 J> /. Dmtei. Liederen (Ecnigc Psahnen Davids en Geestelijke). Hoorn , 1 634.D.
201 Liedekens (Geeslelijcke). Haerlem, ir>38, in.8", W.
202 Liedekens (Geestelijke) en Palmen, Huerlem, 1684. D.
203 Lieclekens (Nieuwe geestelijke), tot godvruchtig gebruyk der longheyd ia
den Catechismus. Vyfden druk. Brugge, C. De Moor. 0c kerkelyke
goedkeuring is uit Loven 28 july 1740.
204 Liedekens (Sommige Slichtelijcke). Hoorn, 1652^in-12. W,
205 P, A. Dreyer. Liedekens (Slichtelijke), Lccuwaerden, 1684, in-IS.
Bibl. inst, Regli Belgiei.
206 Liedekens (VceldcrhsindeJ , ghemaeckt nyt den Ouden ende Nieuwen
tiimente, 1577, in-l2.
Stael reeds op het index van Alva (1569) met deze byvoeging :
anderwerf ghccorrigeert ende meer andere dacr hy ghcsedt ende op
den A B C by den onderen gheuoeebt. n Vervolgens herdrukt te Amsl»
1»78, 1.^79, 1ïi«2. Biestkens. 5 deelen. ihid, 1Ü99, by C. Cl«cs«. il»,
1599, 160H en 1611. Hacrlcm, hy G. Rooman, IÖ89, volgcm CW.
Koning, dezelfde misschien als van 1598 by D. Zie W. en Cnf. W.
Cur.
«t nu
INLEIDING. XLIX
N' 488i6M. De volgende dichters staeo in dese venameling opge-
nomen : Clemeni en Joriaen Mary, Hanskm MertenSy Joos Vander
ffavm. Jan Schut en Frann Van Bohweert. Zie Mone*8 Ühersicht,
bl. 164 en 165.
i07 Liedekens (Veelderhande schriftuerlijke nieuwe). Utrecht, 1593.
i08 Lieuwrick (Leeuwarders frolijcke). br. form. W.
909 Lier {Jan Luykens Duitsche), draayende veel van de nieuwste, deftige
en dertelende toonen. Tweede dr. 'sGrav. H.H. van Drecht, 1785,in-12.
210 G.J. Quintijn. Lijs (DeHolIandsche),met de Brabandsche Belie. 16^,in-13.
)1 1 Lysterken (Het Aengenaem). Gent, Gemblet, in-S"".
SI2 A. A. Plater. Lijstertje (Dordrechts). Dort. 16U. Met pi. 1624. W. Derde
druk. By Damas Van Rybeek.
313 /. Krut. Linde (Amstelsche) ofte 't Hof der Nimphen. Amst. 1627, br.
form.
214. /. De Harduyn. Lof-sanghen (Goddelicke) tot Termaeckinghe ran alle
gheestighe liefhehbers. Gcndt, 1620, br. in-4*, met de muzyk voor
twee en meer stemmen. W.
215 P. Z. /. B. Lofsanghen (Geestelijcke). Amst. 1635, in-12. W.
216 C. r. M. Lofzangen (Schat der geestelijke). Antw. 1650, in-8". W.
217 LoT-sangen (Heilige) ter eeren Gods, uit het Frans vertaalt door Anna
Maria vcan Schurman, Amst. 1675, in-S*.
Eene vermeerderde uitgave heeft voor titel : Hcylige Gesangen
uyt het Frans vertaelt. Zijn achter bygevoegt de Bedenkingen van
A. M. van Schurman over de Toekomst van Christi Koninckrijk.
Amst. 1683, in-8*.
il8 B. Buêiekof. Lof-sangen (Nieuwe). Amst. 1694. br. form.
219 Lusthof (Den nieuwen), beplant met voloytgelesane eerlijcke amoreuse
ende vrolijcke gesangen. Amst. br. form. pi.
Deze door Willems, onder N' 27, opgegevene bundel cal wel
dezelfde zyn als degene gedrukt in 1602, en die hy heeft aenge-
teekend onder N' 35.
220 Luchtbol (De nieuwe). Vierde druk. B. Koene.
m /. Jz. Starter. Lusthof (Fricsche). Amst. 1624, 4627, 1634, br. form.
Net muzyk.
322 W. J. Stam. Lusthof (Ciipidos), on der nmoureusen Bogaert. Amst.
1631, br. form.
In de Cat. Viron, N' 2429, komt deze bundel voor als gedrukt
zyndc in 1613.
:ttZ Lusthof der jonckheydt (Eenni nieuwen Antwerpschen Liedekensboeck,
ghenaenit den). Met vele schoone Gguren, ende anoreme Liede-
kens vcrciert. *t Hantw. 1654, in-12.
324 /. J. Cokrelt. Lusthofjen ofte de vermaeckelykheyd der maechden.
Amst. 1619. Lejeune, 37.
mLCtDmo.
3!25 Lusthof (Den) der christelijcke leeringhe, beplant met geestelijcke lie*
dekens ter verklaringhe van den Catechismus des Aertsbisdoms
van Mechelen; door Van Hacflen, proost van Aflligcm. Anlw. KȆ.
in-K Met inuzyk. W. en CaL WilL N' AS86.
220 Lusthof (Het amoureuse) of *t vervolg van Thirsis Minnewit, Tiende
druk. Amsl. Erven w" G, De Groot, 1726, in-8°.
227 J. F. Sckuhalje. Lusthof des gemoeds. Rijp. 1058. D,
228 Lusthof des gemocds. Hoorn, 1063. D,
221* A, Derks. Lusthof des gemoeds met een achlerhofken, Gron., 1752. U,
250 Anneken ffoofjerands* Lusthof (Den) der Zielen. Amst, 1653. iu-12.
231 ƒ/. SiapeL Lusthof der Zielen, Alkmacr, 1681. D.
252 Lusthoofken (Een geestelyck). Emmerick (1685), in-8\
233 Z>. WiUinck* Lusthof van Ghristelyke Dank- en Becdcxangen. Derde
druk. Amst. 1726, 2 deelen in-8**.
234 Lust-Priccl (Het) der Zceden. Leeuwarden, 1685, in-12.
25Ji Lustprieeltjen (Amstcrdarasch). 1644, br, forni. W,
236 Maegdcn (Gcsang der). Gent, Girablet.
237 Maegdcnhoek (Sancrdams). 1641. VV,
258 Eliz* van Wautve^ Macghden-Tuyitjcn (Het geestelyck), tocgeeygent aen
alle godl soeckendc loaeghden. Den Inctstcn druck. Antw. w* van
llendrick Thieullier, 1745, br. form. [De kerk. goedk. is van 1708.]
839 Makroilclje (Het nieuw gevonden). Amst. 1678, br. form.
S40 Mars-drager (De). Amst. Joaiines Rannewel.
241 Markt-schipper (De Overloonische). Eei-ste deel. [Zie het tweede deel
op N' 107,] Arast. Erven Van den Putte.
243 Markt Schipper (De nieuwe Overlooraschc) , of Durkendaramcr Kramer,
Vierde uitg, Rotterd, F- C. HofTers, z. j., omstreeks 1820-30, in-8».
243 Malroozen-vreught. Utrecht, 1696, hr* form,
244 Meibloempje (Haerlems), 1668,
24£( Meywagen (De bloeyende). z. j., br< fomi. Scheltema, Mengdw, Vierde
deel , derde stuk.
246 Melk-mcisje (Het zingende] of de verninkelyke Turf- tra psler. Anisterd.
B. Koene, 1816, in-8".
247 Mengelmoes (Amsterdamsch),
geestigh llijmtuigh. Amst.
bestaande uit velerhande boerügh en
1658, br. form.
248 Mercurius (De nieuwe Amsterdamsche). Amst. G. De Grotvtc Keur.
249 Minnaar (De vrolykc openhartige]. Amst. S. en W. Koene, 1795, in-8»,
250 Minncbeekje (Amsterdamsch}. Amst. 1660.
251 Minncbroers-sak (De Smakclykc, Verraakelykr). 1799.
252 Minneüuifje (Hacricros), 1671, br. form.
253 Minnepyl [Den Goddclycken). Antw, 1678, ia-12.
254 Minne-Sangen (Apolloos). Ik'stanndc in vcclderhandc nieuwe Voisrn ,
Rruilofts-Sangen^ Knip-vaarsjes, V e rj aars-dichten, Minne-klachten^
Rondeelen , Boertige Vryagien , Lijk • sangen t enz. Noit in druk
geweest y soo Frans, Duyts, als mede Latijn. Amst. 1663, br. form.
INLIIDINO. U
i95 /• JRausseau. Minnespel (Het vermakelijke). Aimt. in-i 2. Cat. Inst. belg.
556 D. Venekueren. Miane-vonckskens (Aotwerpscbc). 4659, 2 deeleo ia-iS.
557 Minneiuchtjes (Amsterdamsche). 4643, br. form.
fSS Molenaar (De Schiedamse). Amst. Jaoob. Broawer, 1730, in-S**.
959 Muyder-Poort (De nieuwe). Amst. S. en W. Koene.
960 Musikant (De vrolyke). Amst. S. en W. Koene, 1840, in-8^
961 Muojck-boeck (Een duytsch), daer inne begrepen sijn rele schoone
liedekens met IIII, met V ende met VI partyen. Nu nieuwelijck
met groote neersticbeyt ghecoUigeert ende rergaert. Geoomponeert
bij direrscbe excellente meesters. Zeer lusticb om singhen ende
spelen op alle instrumenten. Tot Loren, by Peeter Pbalesius, ende
Tantw., by Jan Bellerus, 1579, br. form.
De meesters , van welke in dit boek zangwysen zyn opgenomen,
zyn : Servaes Vander Meulen, Joan Wintelroy, Clemens non Papa,
Joan de Latre, Gerardus Turnhout, Adrianus Stockaert, Lu. Epis-
copius. Jan Belle, Lupus Hdlinck, Noê Faignient en Theo. Evertz.
De meesten hunner zyn by de geschiedsehryyers onbekend.
969 Nacbtegael (De Amsterdamse). Amst., erven U. Vanden Putte.
963 Nacbtegael (Den Gheestdijcken). Inhoudende geestdijcke Lof-sangen op
alle de Feest-dagen van den ghebeelen Jare. Midtsgaders de lof-
sangen van de notable HH. Maeebden, met meer andere Gbees-
tdijcke Liedekens, gestelt op twee partyen Superiuê ende Bcusuê^
om bequamelijcken gesongen ende gespedt te werden. Antw.
1634, in-8*.
964 Nacbtegael (De Goese). Tweede druk. Botterd., F. C. Uoflers, z. j.
(1899-30), in-8*.
963 Nacbtegael (De dubbelden ende vermeerderde Goese). Laetste druk. 9 dee-
len. Amst., S. en W. Koene, in-8*.
966 Nacbtegael (De Hollandse). Amst., erven H. Van den Putte.
967 Nachtegadtjen (Het Brabantscb), of nieuwe liederen, eni. 1656, in-19.
Zeker hetzelfde als bet volgende :
968 Nacbtegaelken (Het Brabandts), met syn dryderiey Gesangb, te weten :
Minndiedekens, Herder»-sangen ende Boertigbeden. Uyt ter muy-
ten in 't licht gebrocht, tot lust der jofirouwen, en in desen vyf-
thienden druck vermeert door G. V. H. t' Antw., Franc, van Soest,
br. form.
Volgens de opdragt tot de BrabanUche Jondtvrouwen is de oor-
spronkdyke schryver lan Mommaert, deidfde waerscbynlyk die, in
*t midden der zeventiende eeuw, te Brussd bet ambt van boek-
drukker uitoefende. Deze bundd moet onderscbdden worden van :
969 Nacbtegaelken (Een nieuw Lied-Boek genaemd bet Brabands). Gent,
L. Van Paemel. in-19.
970 Nachtegaaltje (Het Haarlemmer). Amst., S. Van Esveldt, 1759, in-8*.
971 Nachtegaaltje (Hel Hemhutsche), in eene vrolijke luim , zingende honderd
LH INLBIDING.
nieuwe en nooit gedrukte airtjes. Amst., David Weege, eerste deel
1757, tweede deel 1761, in-8».
272 Nachtegaeltjen (Hollands en Zeeuws), of venameling van Minneliedekeos.
Tweede druk. Arost., 1633, in-i2.
273 Nachtegaeltje (Het Soestdyksche). Amst., w« Lootsman, in-i3.
274 Nachtegaeltje (Het zingende). Lejeune, 229.
275 Nederlander (De vrolyke) met zijn increabd Meisje. Amst», S. enW. Koene.
in-8*.
276 Nieuwejaerliedekens by de kamer in liefd' bloeyende. Amst., in-8*.
De beide kamers aldaer gaven jaerlyks, van 1581 tot omtrent 1620,
zoodanige liederenboekjes uit, zegt Willems.
277 Jan KruL Offerande (Christelijke), bestaende in gheestelijeke rijmen.
Amst., 1640, in-12.
278 Olipodrigo of Dordsche Vermakelykheid. Dordr., 1646.
279 Olipodrigo (De), bestaande in vrolijke Gezangen, Kusjes, Rondeeltjes,
Levertjes, Bruilofts- en Mengelrijmpjes ; uit het brein van ver-
scheide aardige Poëten in een schotel cierlyk opgedischt. Muzyk.
Amst., 1654, kl. form.
280 Oost-Indies-Vaerder (De vroolyke), of klinkende en drinkende Matroos.
Amst., erven w« Jan Van Egmont , in-8*.
281 Opdisser (Den koddigen). Amst., 1672, in-12.
282 Oranje-Boom (De van den Hemel afgebeeden). 's Gravenh., G. F. Jacobs
de Agë (1787), br. form.
283 Oranje-Hof (Het Princelyke). Drie stukjes. 's Grav., Pieter Servaes, 1748^
in-8'. Met muzyk.
284 Oranje Liedeboek. Amst. Erven H. Van den Putte.
285 Oranje Minnevlam. Amst. Erven H. Van den Putte.
286 F. Van Bracht. Orgel (Gouden), geluytmakende van Gods en Christi eer,
gezangen, geestelycke mengelingen en geboorteliederen. Dordrecht,
1653.
287 Jfartyn i^ratiirer. Otterken (Liedtboecxken genaemd het). Haerlem,1616.D.
288 Overtoompje (Het wydberoemde). Amst., Jacob Brouwer, 1712.
289 Papegay (Den). Gent, J. Gimblet.
290 S. Th^dotus. Paradijs der geestelijcke gezangen. 1627, in-12. W.
291 Paradiisken (Het kle3rn) van 't Boomken des leuens. — Het tweede deel
van 't klein Paradiisken verciert met 't groen Prieelken der gheeste-
lijeke Leys-liedekens. — Het derde deel van 't Paradiisken inhou-
dende t' levende Fonteynkcn.— Het Lelievddcken vol lieffelijcke Lie-
dekens. — 't Blomhoofken vol schoone blommekens. T' Hantw. by
Hendrick Aertssens, 1619, in-12.
Vyf afdeelingen eener zelfde verzameling. By de meeste liederen
is de toon aengeven.
292 Daniel Bellemans. Paradys-vogel (Den licffelijcken). Brussel, 1681. Achtste
druk. Antw., by Rymers , beide br. form.
293 Paradys-vogel (Den vermaekelyken). Gent, J. Gimblet.
INLEIDING LUI
SM Pamassuf, dat is Blijenbergh der gheestelijcker vreught, met zangnoten.
Antw., 1625, 4629, 4646, in-8«.
De uitgave ran 4629 is de derde.
995 Pamasaus (De nieuwe Haagse) Maagdenberg. Amst., by J. Van den Putte,
in-8«.
996 Pamassus-Bergh (Hemelschen). Leyden, 1676, br. form.
197 Pamaasus Berg. Gent, J. Gimblet.
198 Pegasus (Amsterdamsche), waer in (uyt lust) by een vergadert zijn veel
minnelijcke Liedekens, (noyt voor dezen gedmekt) gestdt op ver-
scheyden nieuwe Stemmen; by een gebracht door vier liefhebbers,
als M. C[ampanu8] Veld-deuntjens. I. I. C[oleTelta] Capidoos Dartel-
heydt. I[an] R[obbertsens] Herders-zanghen. A. P[ieterz] Craen]
Pastorel-les ofte Bosch-Gezangben.... En by meest al d'onbekende
Voysen de Noten of Musycke gevoeght. Amst., 1627, in-4*.
299 Pdlekaen (De jonge), tweede drok, B. Koene, in-8^
300 Phenix (Den vogel). Gent, J. Gimblet.
301 Plantagie (De Amsterdamse). Amst. Erven Van de Putte.
302 » (De Utrechtschc). Amst. Erven Van de Putte.
303 C. De Leeuw. Plichtrymen (Christelyke). Amst. 1649, in-8«, met muzyk.
304 Pk>eg (De nieuwe Walchersche). Amst. 4822. B. Koene, in-8*.
305 Ploegje (Een nieuw Lied-boek genaamt het dubbeld papiere), door Aeyitter
Verton. Amst. 4804 , S. en W. Koene, in-8<*.
306 Pluck-Voghel (Den eerlyckcn) gepluckt in diversche Ploymkens van Min-
ne-liedekens ende andere Vrolijcheden. Uyt-ghebroeyt door Joncker
Lmnuê Vander Minnen. Brussel 4684, ïuS: — Den tweeden druck,
naer dat het vermeerdert ende verbetert is van veele, ende groote
dmek-fauten : door I. H. F. V. B. Antw., by Joannes Van Soest, 4728,
br. form.
307 Pluk-Vogel (Den vermaekclyken). Gent, J. Gimblet.
308 EmmanueUs Hadriani. Pratum musicum. Antv. 4584, in-fol.
In dezen bundel vindt men zes nederlandsche liederen met melo-
diën. Zie Monb's Übersieht der ntederlandiêeke Volkê^Literalur êtterer
zeiij p. 204.
309 Prieel (Het) der gheestelicker Nelodüe, inhoudende ved schoone Leysenen,
ende gheestelijcke Liedekens van diveersche devote materien, ende op
de principale Hoochtijden des jaers dienende, etc. Van nieuws ouer-
sien , vermeerdert ende verbetert in voel plaetsen. t*Antw., by
Hieronymus Verdussen, 4620, in-4 2*, met musyk.
Vóór zyn exempl. scheef W. het volgende : Vierde uitgave van dit
liederenboeksken, volgens de voorrede. De meeste melodiën zyn naer
andere volksliederen in muziek gebragt.
De verzameber schynt een Bruggenaer geweest te zyn en Jesuit.
Het Prieel etc. is ook gedrukt te Amsterdam [Antwerpen?] in de
jaren 4644, 4620, 4650. Wacrsehynlyk komen ook vele dezer liede-
LIV INLBIDINO.
ren uit eenc andere verzameling, voor titel voerende : Het hofken der
gheestelicke liedekens. Gedrukt te Leuven 1577, in-S**.
510 Prins (De kroon-). Amst. Erven Van de Putte.
311 Princes (De kroon-). Amst. Erven Van de Putte.
312 Prulle-Kraam (ApoUo's), door J(ic. Rousseau, derde deel. Amst. Erven
w* J. Van Egmont.
515 Quacksalver (Den Italiaenschen) ofte den nieuwen Amsterdamseben Jan
Potazij. Amst., w« G. De Groot, 1708.
514 Rarekiekkas-kyker (De vermakelyke). Amst., S. en W. Koene.
515 Refereyn-boeck ofte nieuwe wandel-dreve voor de Jonckbeyt. Beplant mei
vele diversche jonge spruyten van geestelycke Referynen ende Liode-
kens. Nieuwelyck gemaekt door Francois Foret. Tot Gbendt by
Cornelis Meyer, op d*Hoogb-poort in 't gekroont Sweert. — Met kerkl.
goedk. Ipris 6 martii 1667, in-12.
516 Refereynen ende Liedekens van diuersche Rbetoricienen uut Brabant,
Vlaenderen , Holland ende Zeeland , gbelesen ende gesongen op de
Camer der Corenbloeme te Bruesele. Bruesele 1563, inS^.
517 Refereynen (Diverse) ende Liedekens, seer playsant om lesen. (Antw.)
1574, in-12.
Zie m3rne bekroonde Verhandeling, bl. 155, en BibUoAeea WUlem-
«tana,II, N'4851.
518 Requiem aeternam, dat is bet nederlandscbe claecbliedt, gbemaeckt op
dese tegbenwoordigbe bedructe ende benaude tijden in de Neder-
landen, onder dat jock ende last der Spaensebe moordadigcr tyrannie.
Gbedruckt buyten Colen 1568, twee deelen inS^. W.
519 Requiem (Den Boeck der gbeesteliicke sangben, oft blyden) ende gbe-
luckigbe uyt-vaert van een saligbe Siele ete. door oenen Religieus
van d*Oorder van Sente Francois , gbenaemt Minder-broederen Ca-
pucynen. Antw., Hendrick Aertssens, 1651, in-8'*. Met oudere zang-
wyzen in noten gebragt.
520 Rymen (D. R. Camphuysens sticbtelijke). Amst. 1624, ibid. 1647, in-4'>
obl. — 1652, gr. in-4». — 1677, 1690, 1759 in-S*.
De uitgave van 1647 is de beste, en verscbilt van de andere in
de muziek, zegt W.
521 Rommelzootje , met verscheide Minnedcuntjcs.
522 » (Nieuwe). Amst. 1670. in-12.
525 Roosje (Een gebeel nieuw Liedeboek van het). Zesde druk. Amst. 1824.
B. Koene, in-S^".
524 Roozen-blaeders (De). Gent, J. Gimblet.
525 Roozeboom (De nieuwe Oost-Indische). Elfde druk. Amst. 1802. S. en W.
Koene. in-S''.
526 Rooselaere (Den acngenaemcn). Gent , J. Gimblet.
527 Sacrament (Van bet H.) van Mirakel. Gent, J. Gimblet.
528 Sanck-bocxken inhoudende vccle suverlicke loversangen ende Icyscn. In
latyn en duytseh gheprent tot Campcn. in-S**.
INLKIDING. LV
3i9 Sangboek (Een Nieuw). Dockum, 16^. D.
330 W. Sluiter. Eybergscbe Sanglusl. I>elft, i680. in-i 2.
331 Marijn Brauwer. Schalmlje (De), inhoudende vele geestelijcke liederen.
Haerlem, i6H. D. 1614. in-12. W.
332 Samuel Van Hoogstraten, Schalroey (Goude), klinkende van heilige gezan-
gen , op de toonen Salomons en de stemmen der Heiligen. Dordr.
1652. in-i 2.
333 Scharre-xoodtje (Medenhlicker). Tweede druk. Enchuyzen, 1676, hr. form.
334 A .B. Schighie (Delfs Cupidoos), vol geestige Minneliedjes. Delft, 1 652, in-i 2.
335 Schip (Het rolmaakte ende .toegeruste), door WiUem SchMingen. Amst.
Erven Van de Putte en Bastiaan Boekhout, i79i, in-8*.
336 Schouwburg (Het tweede deel van de Amsterdamsche) of de Nieuwe Bey-
Korf. Amst. W* H. Rijnders, i. j., in-8*.
337 Siaa-tuintjes (De vermakelyke). Derde druk. Erven Van den Putte, in-8*.
338 Snaaren (ApoUoos), op de nieuwste en aerdigste voysen. Amst. i664, in-i2.
339 Somerblocmpjes (Haerlems). i646, hr. form.
340 Souter Liedekens. Ghemaect ter eeren Gods op alle die Psalmen van Davidj
tol stichtinghe , en een ghcestdijcke vermakinghe van allen christê
menscheT Antw. by Symon Cock, i540 (zes onderscheidene drukken
in dit jaer). Campen, 1550 en 1562; Leyden, 1558; Antw. 1559,
1564, 1584; Utrecht, 1596, 1613, in-12.
Deze door jonker Willem Van Zuyien van Nyevelt bezorgde verza-
meling, is met melodien op oude volksliederen. Zie hiervoren bl. zzvii
in de noot.
341 Sped-schuitje (Het), met vrolyke Naay-meisjes. Zevende druk. 1780.
B. Koene, in-8*.
342 Sped-wagen (De nieuwe Dirklandse), door Reinier Cometisx. Verton. Amst.
B. Koene, 1767, in-8*.
343 Sped-wagen (De opregte Santvoorder), verciert met rare minneliedjes ,
geneugdyke vryagien, herders en bruiloftzangeii. Dordr. 1770, in-12.
344 Spedwagen (De nieuwe Domburgsche). Amst. B. Koene, in-8*.
345 Sped-wagen (Nieuw Lied-Boek, genaemt den Vroylyken), oft de ledige
uren van Jacobus De Ruyter. Op een nieuw overzien en op vele
plaetsen verbetert. En vermeerdert met versciieyde Nieuwe Liedekess,
meest op nieuwe en wdbekende voysen. Gend, by Kimpe, in-12.
Reeds bekend in den boekwinkd van J. Gimblet , die in 't midden
der achttiende eeuw te Gent drukte.
346 Spreeuwtje (Het). Haarlem, A. Loosjes, 1808, in-8*.
547 Staf (Gheestdijcken waeckenden) der jodsche schaep-herders, wt stem-
mende (met superius en Imssus) soo veel nieuwe Leys-liedekens als de
ghebenedyde altydt maghct cnde moeder godts Maria daghen geweest
is in het stalleken van Betbleem, ghemaekt doiir H. Philippuê Jen-
fiyn, priester ende Canoniek regulier in d*abdye van Brugghe, ghe-
LVI INLEIDING.
seyl Ten Eechoute. Brugghe, by Lucas Vanden Kerchove, iC.'Sl,
in-IS.
De voortitel is : Hemelsch Stalleken van dat onnoozd ende onbe-
vleckt laninieken God Christus-Jesus. Ghedeelt in vier deden.
548 D. Mmtanus. Stal-licht (Bethlehems). Utrecht, 1688, in-i 3. D.
349 Steekertje ft Rorswijlige). Amst. 1654, in-i2.
350 Stoomboot (De Zaandammer). Amst. B. Koene, in-S^".
351 Taptoe (De Verroakelyke Haagsche). Amst. Erven wcd« J. Van Egmont.
352 Tanrw-scfaoof (Heraelscfae) of geestelyke liedekens en lofsangen, in 't licht
gegeven door A. M. S. Alcmaer, by Ysbrant Van Houten, br. form.
353 Thee-boom (De Oost-Indische). Amst. B. Koene, in-8<'.
354 Theeboom (De nieuwe Oost^Indische). Erven H. Van den Putte.
355 Thirsis Minnewit. Beslaande in een verzameling der mojrste Minne-Zan-
gen en Voysen. 3 deelen. Amst. by de Erve van de w* Gysbert de
Groot, 1735 en 1736, in-12. Waer achter : De Vrolyke Zang-Godin.
Reeds in 1730 bestond er eene uitgave van beide verzamelingen;
van de eerste by w« J. Van Heekeren, van de tweede by w* Jan Graal.
356 Tijdkorter ( De nieuwe Vlissingsche) of verbeterd snaekje. Negende
druk. Amst., S. en W. Koene, z. j., in-12.
357 Ton (De) vol vrolijkheid. Amst., B. Koene, z. j., in-S"".
358 Toorenwachter (De vrolijke). Vierde druk. Amst., B. Koene, z. j., in-8*.
359 Toverlantaarn (De). Amst. Erven H. Van den Putte.
360 Trekschuyt (De Amsterdamsche). Amst. Erven H. Van den Putte.
361 Trekschuytje ('t Hoorns vermaeck'lijck) bestaende in verscheyden aerdi-
ghe nieuwe Bruylofts, Stichtelijcke en Vermaeckelijcke Zangen, etc.
2 deelen. Hoorn, 1663, br. form. in-12.
362 Triumphus Cupidinis. In -houdende veel schoon stichtighe, en seer
vermaeckeh'jcke Liedekens, en andere ghedichten, enz., door
Joan Ysermans. Antw., W« Jacob Mesens, 1628, br. form. Met
muzyk.
363 Jacob Kosant. Triumph-wngen (De Euangelische). Antw. 1654, in-8*.
364 Trompetjc (Het nieuwe Nassausc). Amst. J. Kannewet, 1762, br. form.
365 Tuin (De Dordsche). Scheltema, Mengelwerk y derde d., derde st.
366 Tulpje (Het nieuwe). Amst. S. en W. Koene, 1804, in-8*.
367 /. Lodemtein. Uitspanningen. Twaelfde druk. Utrecht, 1743, in-8*.
368 /. Kloek. Verlustigingen (Eedische), of Geestelijke Gesangen en Lof-
sangen. Utrecht, 1712, in-12.
369 Reijn. Vermaek (Christelijk). Haerlem, 1672. D.
370 Anthony Janssem, Vcrmaeck (Christclyck) , bestaende in versch. stich-
tdycke Rymcn en Gesangen. Haerlem, 1645, in-12.
Janssens was de vader van Antonides Vander Goes.
371 Boudewyn Janssen Wellens. Vermaeck ('t) der Jeught- ved Schoone
Eeriycke Amoureuse Ghesanghen enz. Leeuwarden, 1616, in-4'*.
372 Vermakelykheden (Hoorns). 1679, br. form.
INLEIDING. LTII
373 Vioo Caser (De) of de Amsterdamse Pakhuis Vreugt. Eerste druk. Amst.
Erven Van den Putte , in-S"".
574 Visboer (De Overtoomsche), twee deelen. Amst. Erven Van den Putte.
375 Visnet bevangende eenige Geestelycke Liedekeus. Tweede druk. Amst.
iSSi, in-12. Misschien de zelfde verzameling als de volgende.
376 L. Visschers Visnet van geestelyke Liederen. Amst. 1684. Cat. Viron,
N' Uil.
377 Visser (De gelukkige) of de Amsterdamsche Losbol. Amst. B. Koene, in-8«.
378 Vloot in zee (De Hollandsehe) of hei vrolyke Scheepsvolk. Tweede druk.
Amst. Erven W« J. Van Egmont, in-8«.
379 Vrede (De Gekroonde Utrechtse). Amst. iliS, in-8*.
380 Vreuchl (*s Herten), inhoudende eenige nieuwe Licdekens, ujrt den
Ouden endc Nieuwen Tcstamente enz., door P. G. Hoorn. 1639,
in- 12.
381 V. D. Wael. Vreugtbasuijn (Geluijtmakende). Amst. 1734. D.
382 Vréugde-bazuin (De Nassause). Haarlem, Mores Van Hulkenroij, 1747, 8*.
383 Vreugdebeekje (Amsterdamsch). i645.
384 C. /?At;iieii6urjfA« Vreughde-bergh, bestaende in Sielsuchten, Bruyloftsge-
sangen en sticbtelijcke vermakelijkheden. Hoorn 1655. Laetste druck
Hoorn, voor Hendrick Jansz. Marius 1669, twee deelen, br. form.
Eene andere zoogenaemde laetste uitgave, z. j., verscheen te Amst.
by Joannes Kannewet. Eene uitgave van 1688 staet vermeld in de
de Catalogus der Maetschappy van Leiden, deel I, bl. 241.
385 Vreugde bron (Sparens), twee deelen, 1643 en 1646. W.
386 Vreugdestroom (Amsterdamsche), twee deelen. Amst. 1634.
387 Vreucht triumphe (Amsterdamsche). Amst. 1667.
388 Vrolykheit (Amsterdamsche). Amst. 1647.
389 Vrolykheit (Ton vol), Lejeune , bl. 9.
390 Vrouwe-tuintje (Het vermakelyke). Amst., B. Koene.
391 Wahrisch- Vangst (De nieuwe vermeerderde Groenlantse). Amst. Erven
w« G. De Groot en Ant. Van Dam, 1719.
392 Winterbloempjes (Haerlems). 1651, twee deelen, br. form.
393 M. V. Speijhroek. Wijnbergh (Sions). Niddelb. 1670. D.
594 — — Wijnlierg (De groote vermeerderde). Amst. D.
395 Ybocken (d*Enchuyser), door Femme GerhremUz. Drieduimf bestaaade
in vermakelyke Gezangen. Enchuyseo, by Lelyvelt, z. j., iii-12«
396 Zalet- Gezangen d*Amsterdanise , of Pamassus Bruyions- Feest. Amst.
W» G. de Groot, 1710, in-12.
397 Zangburg (De Amsterdamsche) , of Zomer- en Wintervreugd. Am^t.
1761, in-8-.
398 A, Vam Gerven. Zangfontein (Gulde). Gouda, 1620, in-8«*. W.
399 F. Verloo. Zanggodin (Amsterdamsche). Amst. 1660, ia-12. Scbotd,
Lett. en oudh. Avondst.^ bl. 110.
400 Zanggodin (De) aen *t Y. Twee deelen, met muzyk. Lejeune, 221.
401 Zang-Godin (De nieuwe Overysselschej. inv8«, zonder titel.
LVIII INLEIDING.
402 Zangprieeltjen ('l Utrechts), twee deelen, br. form., 4649.
405 Zangscliool (I>e Hollandse). Amst., Erven H. Van de Putte.
404 A. {Jaiuzens). Zederymen, bestaende in zangen en gedichten Teraert mei
nieuwe muziek. Amst. 4656, in-8*
Zou deze Janszens de zelfde schryyer zyn als die onder N' 370 Toorkomt?
405 Zee-held (De vrolyke). Amst., S. en W. Koene, in-8<>, z. j.
406 Zeeman (De vrolyke). Amst., S. en W. Koene.
407 Zeevaert (De nieuwe katwyker christelyke). in-i2.
408 H. Zweerts. Ziel-tochten (Inncrlyke) nevens eenige stichtelyke zede-zan-
gen. Vierde druk. Amst. 1722.
409 Van Leeuwaarden. Zielsverlustiging (Des Godsdienstige Christens). Amsl.
1779, in-8*.
410 Ph. VanSorgen. Zide-zangen (Dichtkundige). Twee deden. Utrecht, z. j.,
(1720) in-8*.
4ii Zoutmans Victorie (A la). Amst., S. en W. Koene.
442 Zwaan (De zingende) of vervolg op de Overtoomsche Markl-Schipper.
Amst., Joannes Kannewet, 4759, in-8^
Dat er eene vroegere uitgave van dezen bundel bestaet, bewyst bei
verslag over de twee HSS. van de maetschappy van Leiden , hier-
boven bl. xxxvi.
415 Zydeworm (De nieuwe gekroonde). Amst. Erven H. Van den Putte.
414 Gentschc (losse) verzameling by Van Paemel. Vroeger by Kimpe.
445 Antwcrpsche (losse) verzam. by Thys. Vroeger by De Corte^ G. Verhuist.
Behalve de hier opgenoeaide veelvuldige liederendichters ^
18 de naem van aienig anderen tol ons gekomen^ wiens ge-
schriften of verloren of in een ander dialekt zyn opgesteld,
of van wien wy slechts een enkel lied kennen. De Friezen
beroemen zich op den blinden Bernleff, die in overoude tyden
in hunnen tongval zou gezongen hebben. De Zwabische min-
nezanger Van Veldek zou een Limburger zyn. Mone haelt de
liederen aen van eene zuster Bertha. Zekere Joriaen Reetel,
waerschynlyk een Overysselaer, schreef in 1544 cc in zijn laeiêie, »
een klaeglied, dat te vinden is achter 's mans : « Heiisame
Leere en nutte onderwysinge^van enen Godvruchtigen man
sijn kynder int einde sijns leues in schrift to® een Testamet na®
gelasten. » In-12. Achteraen : «c Geschreuen den 26 junii Anno
1544. » Zonder aenwyzing van drukker. Ook bezit ik eenige
blaedjes uit een' bundel <( Schriftuerlickc Liedekens, » waer-
tusschen ik vind : « Hier zijn toeghedaen drie Liedekens va
INLEIDING. LIX
ffenric Verstralen, met noch sommighe Liedekens die in dese
Lietboecken noyt ghedruct en zijn geweest. » Deze dichter « die
quam te Rijpelmonde in 't Terdriet, » behoort gewis tot het
middea der zestiende eeuw, wanneer hy om zyne godsdienstige
gevoelens geyangen en waerschynlyk geregt werd. Tot welken
bundel gemelde l]edei*en behooren weet ik niet : ik heb ze te ver-
geefe gezocht in Van Mander*s Schrifïuerlyke Liedekens, 1627.
Hel formaet is het zelfde, doch de bladzyden zyn niet genum-
merd. In dien tyd geraekte menig Tiaemsche liedekensdicbter in
'l nauw. De Gentsche poëet Willem Poelgier boette in 1536
met eene cc aroende honorable ome een liedeken dat hi ghemaect
kodde up de gheesteUcke. » Hem werd al yerder Terboden nyet
meer te steüene in rhetaryke quaet noch goetK In 1568 werd
in dezelfde stad Jan Ongena opgehangen, beschuldigd van de
beeidstormers aengevoerd en een aerdig spotdicht , waerschynlyk
een lied, geschreven te hebben tegen al de priesters en nonnen
der stad 2. Te Antwerpen, in 1547, zag men Pieter Schuttemate
ter dood brengen, omdat hy een ballade ghetnaekt kodde van
eenighe stticken door minderbroeders bedreven '.
Deze liederen zullen zeker op zoogenaemde vliegende blaedjes
gedrukt zyn geweest , dergelyke weinige of geene uit die tyden
lol ons zyn gekomen. Wat er aen den vernielenden tand des
lyds ontsnapt is verdient nogtans bewaerd gebleven; want tus-
•chen al het gebrekkige, sedert eene eeuw vooral door het volks-
lied opgeleverd , blyfl het van groot nut voor de kennis van den
openbaren geest, van de zeden, de klederdragt, enz.^ des volks,
en is zelfs niet zonder nut voor de geschiedenis des lands. Ik
heb er in deze dagen wel eens een lied tusschen gevonden,
dal by vroegere kennismaking eene plaets in dezen bundel ver-
diend had, gelyk onder anderen hetgene cc Van den kloekmoe-
digen Capityn Jan Jacobsen, die alleen vogt tegen zeven Hol-
landsche Schepen. >»
Het schynt dat vóór het midden der achttiende eeuw de
1 J. B. Cannaert, Bydrogm tot de kennii van hei oude Straf reehi in Viaenderen,
> nitfiTe. Gent, 1S35, bl. 900.
2 i. P. Van Male, GetchiedenU van Vlaenderen, van het jaer 1966. tot de vrede
rmn Mututer, uitgegeven door \a> di Pltti. Brugge, 18i3, bl. i9.
3 Beigiteh Muieum, I, bl. 15K.
LX INLEIDING.
rondzwervende dichters {Componisten heeten zy zich zelven) en
zangers op de vliegende blaedjes hunne namen niet stelden.
Sedert omtrenl den patriottentyd vindt men die blaedjes ge-
woonlyk door Componist of Zanger erkend, het gevolg mis-
schien van politie -maetregelen. Van de eersten teekende ik
aen : Angelus Adelofy Arens, Joh. Hendr. Bindeh, Joannes
De Biisschere, J. CompemoUe, blind geboren te Thielt, den
nog levenden blinde Eggericxy Jan Garwig, D. Van Han, van
Brugge, Joseph De Mat, Lud. Van Neste, Sadones, B. Triem^
pont en Detoeirdt. Van alle deze was Sadones, geboren te Op-
brakel , omstreeks 1820 overleden, en wiens liefde voor tael en
kunst in zyn geslacht schynt voort te leven, wel zeker de be-
i*oemdste en de verdienstelykste.
Behalve de hierboven opgenoemde liederenverzamelingen , vindt
men eene menigte wereldsche en geestelyke gezangen in dicht-
en prozabundels opgenomen. IVlen denke slechts aen de fraeije
minneliederen van Hooft, die zeker menigen vrouwlyken gorgel
tot zang verlokt hebben. Doch ook deze bundels op te noemen
kon in myn bestek niet komen. Ik zal alleen ten slotte nog het
volgende zeldzaem geworden bundeltje opgeven, grootendeels uit
een tiental liederen bestaende, waervan eenige welligt de stille
woningen der -begyntjes nog weergalmen doen. De titel er van
luidt : <( Staeltien van het Leven van cfe H. Begga, Herlo-
ghinne van Brabandt, Fondatersse van de Beggijn-hoven , Voor-
ghesteldt op den Jubile van Duysent Jaren van haeren sterf-
dagh (1698), door M. H. Begghijntjen. t'Antw. W« van Joris
Willemsens. »
Gent, 25 december 1848.
F. A, SNELLAERÏ.
YORSTËNLIËDEREN.
IIEDEREN
▼AH
HINDRIK III, HERTOG VAR BRABARD,
(t 1S60.}
Allegretto.
J|> P JicJ
m
33
*=3:
Öt3— ♦
'*^— ^'
L'austri — er es-toie mon - tei •
Seur mon pa- Ie - froi am-
^
i^s
^
-t»
-»■
-blant» Et pris m'estoit to — Ion- tez-
De tpou - ver un nou-viau
I
'1*^ CJ ' JU
IZS
:if*
-öl «^
-fc>
cbant. Tout es — ba - noi — ant M*en a — loi - e
Truis en -
♦-#-
-<f*
=43
3 . ^ TT-
e Pas-to-re sé — ant Loiug de gent, Be- Ie
- nu ma toi •
i
1
^
"tV"
ment La sa lu, Et li dis Tet-ci vo
1.
L austrier estoie ' montez
Seur moQ palcFroi amblant.
Ei pris m'estoii volontez
De trouvcr un nouviau cbant.
Tout esbanoiani '^
M*en aloic;
Truis enmi ma voie '^
Pastore, séant
Loin de gent :
Belcment
La salu,
Et li dis : <f vcz-ci vo dm ^. »
dru.
I L'anirc jcnir j'ëtai». — 2
- 4 Voki voira aowat.
Etkumoiani, (■iemcBl — 3 Je ftrouvai daoi moa fhemiB
(6)
« Biau sire, trop tous hastez,
Dit la touse >; j'ai amant :
Il n'est g^eres loing alez,
Il reTendra maio tenant.
Chevauchiez avant;
Trop m'effroie
Que il ne yous Toie;
Trop est mescréant;
Ne talent 2
Ne me prent
De vos giu *;
Aillors ai mon cuer rendu. »
cc Damoiselle, car créez
Mon conseil; je vous créant ^,
Jamez povre ne serez*.
Ainz, auroiz a yo talent
G>te traïnant,
Et corroie
Ouvrée de soie^
Cloëe dar{rent. »
Bonement
Se défent :
N'a valu
Quanque j'ai dit un festu ^. »
« Biau sire^ car en alez!
Dist elle, c'est pour noïent ^;
Vostre paroie gastez
Que je nc prise mie un gant '7.
Ne Yostre beuban ^
N'ameroie;
Vos don ne prendroie^
I Tomm, fille. — 2 Talent, détir, envie. — 3 Giu, jeu, badinage. — 4 Je voiu pro-
mett — O Tout ce que je diMu ne m'a point tiIu un fétu. — 6 C*e«t inutUe. — 7 Voiu
perdex vo» parolat que je ne prite pet un gant. — 8 Bevhan, mapitficence.
(7)
Ne si autremeni
Voslre argent;
Vo present
N'ai éu:
Maint prometeus ai véu.
« Damoiselle, car prenez
La gainture maintenant,
Et Ie matin si raurez
Trestout 1'autre convenant ^ »
Loi*s ya sorriant
Et j'oi joie.
Tant fis qu'eie otroie
Mon gré maintenant;
Le don prent
Maintenant ;
J'ai sentu
De quel maniere ele fu ^.
II.
1.
Amors m'est u cuer entree.
De chanter m'a esmëu :
Si chante por la bele née
A cui j*ai mon cuer rendu
Ligement ^,
Et sachent ia gent
Mercier ne doit-on de mon chanl.
Fors li «
Cui
J'aime si
Que j'en ai et cuer et cors joii ^.
I DeoMia vouê aoret let auire* c*S^- — ''^ ^^^ /■'» *''* ^^^ têkie. — 3 Li^mwmi ,
mm boMBHce liga. *- 4 Qa*oa «cbe qa« prio— oe doit om nvoir pë eU bos dutat .
hmn cdle. •- 6 UU, Joyms.
(8)
Se j'ai dolor endurée
Por amor et mal sentu ,
II me plaisi bien et agrée
Quand j'ai si bien esléu.
N'ai talent
Damer iaussement;
Amender yueill, et loiaumenl
Amer par !i
Gui
J'aime si
Que j'en ai et cuer et cors joli.
Amors est eu moi doubiée,
Pluz que onques maiz ne fu.
Si servirai a durée.
Dex doint c'on m'ait retenu ^
Temprement ,
Amorousement ,
Sanz fausser, car je ne puis
Oublier celi
Gui
J'aime si
Que j'en ai et cuer et cors joli.
4.
Et s'amors les suens '^ avance
De moi li doit sovenir,
Gar je sui suenz sanz Faillance
A tozjors sanz repen tir.
Ententis ^
Serai mes touz dis
Davancier amors et son nom haucier ^,
1 Dieu Touille qu'on me retieDoe. — 2 £«« guêms, let tient ^ set teirtteun. — 3 Enêtmtü,
cependaot. — 4 Baaeiêr, hautter, eulter.
(9)
Par ii
Cui
J'aim si
Que j'en ai et cuer et cora joli
Adès > me croist ma poidsance
Et YoleDtez de senrir,
SaQ8 celi ou j'ai Bance
Ne porrai mie jpiarir.
Si conquis
M'ont si tres douz ris ^
Sans cuidier sai que je ne puis
EsloDgier ^ de Ii
Cui
J'aim si
Que j'en ai cuer et cors joli.
Quens joüs ^
De Flandres, amis.
Cui j ai chier,
Me sauricz vous conseillier
De ü
Cui
J'aim si
Que j'en ai et cuer et cors joli ?
IIL
1.
Cf Hë! Gelibert. dites, s*il vos BQrée^
Respoudez moi a ce que vous demant :
Uqs chevaliers a une dame amëe,
Et si vos di qu'il en est si avant,
Que nuit et jor fait de Ii sou commant.
Tant ^ ODt amors la dame abandonnëe;
Dites s amors vait por ce eslougant ®? »
1 Aééê, toujoon. — 2 üti, tourire. — 3 EiUmgitr, ëloifacr. — > 4 GmUI coaite.
5 Tmmi, Miil«Mat. — 6 Si eelt m fait dit|nraltr« ranoar.
(10)
2.
— c( Dux de Braibani , jè orrez ma pensee >
Ja bone amors jura por ce iaillant 2,
Ancoiz seroit en local cuer doublée
Si on li faisoit bonté et bien semblant.
Se la dame a doné ^ a son amant
Ja n'en sera por ce fors mieux ^ amée,
S'en son cuer a point de bonté manant ^. »
— «Hé! Gelibert, oü avez vos trovée
Geste raison? Trop vos voi non sachant ^.
L'en tient '^ plus chier la chose désirée
Que ce qu on a abandonnéement ^.
Ne m'alez mie de ce aprendant :
Tant est amors servie et honorée
G>m la dame se garde saumemant ^. »
Deze drie liederen zyn afgeschreven ter Koninklyke Bibliotheek , te Parys ,
alwaer zy gevonden worden in meer dan één handschrift, onder andere
ManuBcritB du Roi^ N"* 7222. De twee eerste zyn gednikt by Laborde , Eênai
9ur la Mutique ancienne ei moderne, II, pp. 172-175, en de twee laetste in
JabinaFs uitgave van La Complainte et Ie Jeu de Pierre De la Broche, pp. 44-46;
doch zonder de oude melodie, welke ik verschuldigd ben aen den heer
J. Barrois, te Parys, die de goedheid heeft gehad dezelve uit het handschrift
der Koninklyke Bibliotheek te kopiceren. De Paetourelle N® I, waervan ook
eene vrye navolging geplactst is in do Notee van Lesbroassart's gedicht Zes
Belgee (Recueil des Poëmes couronnée è Alost, Gand, 1810, in-B"", page 29), is,
by wyze van imitatie, in nieuwere muziek gesteld, Essai sur la Musique,
II, p. 128 {Muêique). Zy heeft veel overeenkomst met chaneon XXXIX en XL
der Poèaies du Roi de Navarre, II, pp. 89-04. Gillebert de Berneville, wien
de hertog zyn derde lied heeft tuegcrigt, was een beroemd trouvtre in 's vor-
sten dienst, en zoo 't schynt een begunstigd minnaer van Beatrix d'Audenarde,
I Voui allei entendre ma pentée. — 2 Por cê faillant , k caute de cette faibleaae. —
3 A doné pour «>«l doHnéê. — 4 Forê mious , i\ue inieux. — 5 Si quelque bonté lui rette
dans Ie coeur. — 6 Je Toii bien que tou» n*en MTet rien. — 7 L'^n Hont, l'on tient. —
8 Abandon Héemrtit, par abandon. — 9 Saumement , tauve, intacte.
IINNEIIEDIREN
▼AS
JAN I, HERTOG VAR BRABAND.
(t W04.)
!▼.
1.
Minlike ende goei^
Hovesch, rein van sinne
Essi, ende wel gemoei,
Die ie mit trouwen minne.
Si es coninghinne
In mire herten gront^
Daer si es bestedet inne,
Nu ende oec talier stont.
Vriendelike bevangen
Heeft mi een roder mont,
Ende twee blosende wangen,
Darbi een kele ront.
2.
Noch so werde ie gesont,
Troestte mi die minnelike,
Die mi hevet gewont.
Ai, genade, dogederike!
Ie moete sekerlike
Sterven in corter stont.
Mi werde genadelike
Dan uwer goetheit cont.
Vriendelike bevangen
Heeft mi een roder mont,
Ende twee blosende wangen^
Darbi een kele ront.
(12)
Lichtende ogen claer,
Minnelike, een lieflike kinne.
Doen mi sorgen openbaer.
Ai, genade, coninghinne!
In swinender noet ' ie brenne
Na u in allen stont.
Helpt mi dat ie gewinne
Troest van mire yerseerder wont 2.
Vriendelike bevangen
Heeft mi een roder mont,
Ende twee blosende wangen,
Darbi een kele ront.
Ztoabische tekst.
1.
Minlich ande gaot
Hübsch and reiner tinne
fat si, ant wol gemaot,
Die ich mit triawen minne.
Si ist küniginne
In mines benen grant,
Da si bestet ist inne,
Nu und oucb z^allcr stunt.
Vriuntlich bevangen
Hat mich ein rotcr munt,
Unt xwei liehtiu wangen.
Da bi ein kele runt.
Noch würde ich gesunt,
Troste mich diu minnekliche.
Dia mich bat verwunt :
Ach, genade, tugenderiche !
Ich maox sicbcrlichc
Sterben in karxer stunt,
Mir werde gensedekliche
Danne iuwer gucte kunt.
Vriantlicb bevangen, u. s. w.
1 In twinmtdêr no9l, in beiwykcndcr nood. liet iwabitch heeft S§mUr nei, wienroor
ik in onie oude tael geen gepast woord vond. Later Toerde men Smackitnd in.
2 Veteeerder leomt. Het iwabitch heeft Saelder 9uni , verruilde wont.
( «3)
Liohtiu ougen klar
Minneklicb etn lieplich kione,
Taont micb sorgcn bar.
Acb, genade, küniginne!
In sender not icb brinne
Nacb iu in aller stunt.
Helft mir, dag icb gewinnc
Trott miner saelden vunt.
Vriontlicb bevangen, u. s. w.
▼.
1.
Eens meien morgens vroege
Was ie upgeslaen;
In een scoen boemgardekin
Soudie spelen gacn :
Daer vant ie drie joncFrouwen staen :
Si waren so wale gedaen.
Dene sanc vore, dander sanc na :
Harba lori fa, harba liarba lori fa, harba lori fa >.
2.
[>oe ie versaeh dat scone cruut
In den boemgardekijn ,
Ende ie verhoorde dal suete geluiit
Van den mageden fijn,
Doe verbiide dat herte mijn
Dat ie moeste singcn na :
Harba lori (a, liarba harba lori fa , harba lori fa.
I Barha tori fa. Gnrret, id lyve inlridios op d« AlldeuiMchê Felkê- umd Mtüftrlitótt
(FfSBcf. • ■.,1817. in 8*, bladi '2). tckyot tbd ccToelen Ie %\n <bt dit RefereiD io Zwabea
ky danarryen Bcsongeii wrrd ; dtich ik vind er Been tweede viiurbecld van in de Terumeling
der Mimm&êim^êr. Waerachynlyker komt liet my voor, dat bet uit bet tuiilcn van Frankryk
CS vnn dn Troubtdoun afkoimiia ly. miMcbien voor herba forê fit (llicrbe fait det flonn,
fbtrbe m ■«€ m fleart?).
(14)
5.
Doe groette ie die alrescoenste
Die daer onder stoot.
Ie liet mine arme al omme gaea
Doe, ter selver stont,
Ie woudese cussen an haren mont;
Si sprac : laet staen, laet staen, laet staen :
Harba lori fa, harba harba lori (a, harba lori fa.
Zwabiscke tekst,
I.
Eens meien morgens vrou
Was ich uf gestan;
In ein schoenx boungartekin
Solde ich spiln gan;
Da yant ich drie j ankvrouwen ttan :
Si waren ao wol getan.
Dia eine sank vür, diu ander sank na :
Harba lori fa , harba harba lori fa , harba lori fa.
Do ich ersach dax schoene krat
In dem boangartekin ,
Und ich erhorde dat xueze gelut
Von den megdcn Tin,
Do Terblide daz herxe min
Daz ich muoste singen na :
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.
Do graoste ich die aller schoentten
Dia darunder stuont.
Ich liez min arme al ümbe gan,
Do, zer selben stunt,
fch wolte si kussen an irn munt ;
Si sprach : lat stan , lat stan , lat stan !
Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.
( 15)
▼I.
1.
Ongelike staet ons die moet
Mi eade den cieiaen wout-YOgelkiaen .
Als si Terhogen dor den bloet ^,
Die si ten asten ute sien seinen,
Daronder si willen rasten ^ in desen coelen meie,
Ende vemiewen haer gesanc ende haer gesereie.
Emmer dienen sonder lone, dats jammerlic.
Wetti wie dat dede? siet, dat ben ie!
2.
Ie wil emmer bliyen gestade,
Ende en wille van hare niet wanken;
Lonet si mi mit mesdade,
Owi, wes sal ie gedenken?
Neen, vrouwe Venus, laet erbarmen di,
Ende sech die liefste dat si troesle mi.
Emmer dienen sonder lone , dats jammerlic.
Wetti wie dat dede? siet, dat ben ie!
Ig moet emmer dragen quale,
Nacht ende dach ende taller stonden :
Dat doet mi haer minnestraie«
Die Terverschet minen wonden :
Si staen on verbonden, dats al te haert.
Nu alrerst jagic up die wedervaert ^.
Emmer dienen sonder lone, dats jammerlic.
Wetti wie dat dede? sict, dat ben ie.
I Bioft, bloeitel — 2 Raslen , roiiWM. rutten
'1 WfiUrra^rl Op ile wedcracti j«s*b « ^il *^K*b . dat de jafthoDd . in tiade tid het wild
tr vnlgen è la piêl9 , o|> het tpcmr terug loopt Zoo ook in reo lied Tan het Jaar I379i
del vocirk«mil in de lim^rgtr Chromik (2' AulU|;e. bl 88)
llir «inl^rfui irb fantilicbr J^m
Da« prüU irb jif^r an drr fw
Habo, lic itf 4cvor,
D«r irb «o hnf frmmnn ban.
( 16)
Zwabische tekst.
1.
Ungelich stet una der nmot
Mir und dien kleinen walt vogelinen ,
Wan si vröuwent sich der bluot,
Die s'ax den esten sehent schinen^
Dar under si wellent ruowen disen kaelen meien
Und emiuwen ir gesank und ir geschreien.
lemer dienen sonder Ion , dast jamerlich.
Wisset ir, wer daz hat getan ? seht , dax bin icb.
Icb wil iemer bliben staete
Und enwil ir nicht entwenken;
Lont si mir mit missetaete
We, wes sol icb dan gedenken?
Nein, vrouwe Yenus, laz erbarmen dicb
Unt bite die lieben, daz si trocstc micb.
Iemer dienen, u. s. w.
Icb mnoz iemer tragen kwale,
Nabt nut tag unt z*a1len stnnden;
Daz tnot mir ir minnestrale,
Din enrriscbet mine wunden;
Die stent unverbunden, dast al ze bart ;
Nu alrerst so jage icb uf der widervart.
Iemer dienen, n. s. w.
VII.
1.
JoDcfrouwe edel goedertieren,
Wel geraket van manieren,
Als gi gebiedt so sal ie yieren
Vemoy *, daer ie ben inne.
Dat ie dus moete quelen
Dat doet mire liei^te minne;
In 2 cans mi niet gehelen 3;
Gewaerlike ie ontsinne.
I Vêfnof, het verdriet. — 2 /m, ik en — 3 GthêUn, Terholen houden, Tenwygen.
(17)
U eigenman willic Mresen.
Wet Torwaer, in cans (];ene9en,
Hei ea si also, dat ie in desen
Troest moeht an u gewinnen.
Dat ie dus moete quelen
Dat doet mire Helste minne;
In cans mi niet gehelen;
Gewaerlike ie ontsinne.
Zwabiiche tekst.
1.
Jankvrouwo edel gaoter dieren,
Wolgeraket Ton manieren,
Ali ir gebiet, so sol ich Tiren
Fürnoi, dar ich bin inne.
Daz ich sus muoz kwein
Das tuot mir liebia minne;
In' kan*z mir gchein;
Gwerlich ich entsinne.
2.
Jower eigen wil ich wesen
Witt Tür war, in* kan*8 geoeten,
Et enti alio, dax ich in doaen
Trost mügc an ir gwinnen.
Dag ich sus muox kwein . u. s. w.
▼ IIL
Cuusche smaie >, u bruun ogen
Die hebben mi dat gedaen
Dat ie minne moete togen.
Ie vaiie^ in cans gcstaen.
Gevet si mi troest so ware mi wel gesciet ^.
Wacharme, ie peusc siiie willes doen niet.
Die mi hevct dus l)evaen,
In hacr prisoen gedaen^
Ensi mi troeste^ ie ben doet^ sonder waen.
I Swmië, lieve, wki^mamnw — *i GeÊciei , ilm-h in rirn Zwibitchee Icktt WtcAtfl. wier-
wet ik feee nrm Toed.
(18)
Ztcabische tekst.
Küiohe smal, ir bron' oagen
Dia hant mir daz getan
Daz ich minnen mum tongen,
Ich yalle, in* kan 's gestan.
Git si mir trost, so waere mir wol besohit;
Ach arm, ich pense, sin* welle es taon nit :
Diu mich hat sas bevan
In ir prisan getan,
Diu enwelle mich troosten, ich bin dot, sander wan.
1.
In sach nie so roden mont
Ochte oec so minlike ogen,
Alsi heeft, die mi heeft gewoni
Al in dat herte dogen ' :
Doch levic noch in hogen ^
Ende hope des loen tontfaen.
Geeft si mi qualcn dogen,
Si mach mijs beteren saen.
Lief, mi hevet u minne
So Yfiendelike bcTaen,
Dat ie u met sinne
Moete wesen onderdaen.
Mi CS wale, alsic mach sijn
Bi mire scone yrouwen,
Ende ie danne haer claer anscijn
Ende haer gelaet mach scouwen.
God verre si van rouwen!
Si es so wale gedaen
Dat ie hare , bi trouwen ,
Moete tallen diensten staen.
l Dogtn^ lyden. -- 2 /n kog9n^ in vrciicde.
( 19)
Lief, mi hevel u minne
So vriendelike bevaen.
Dat ie u met sinne
Moete wesen onderdaen.
3.
Reiner wiven (joede ^
Sijn vor trueren goet;
Si {][aen mit hogen moede .
Dat vaste sochten doet :
Als si willen lacchen
Met blosender mondekine roet
Trueren si connen verswacken .
Ende verdriven den noet.
Lief, mi hevel u minne
So vriendelike bevaen
Dat ie II met sinne
Moele wesen onderdaen.
Zfcahixche tekni.
l.
Ik Hach noit so roden munt
Noch ouch so niinlich ougPii,
Als si hat, di mik hat gewant
Al in dat hene dougen :
Dog leve ik in hongen ,
Unt hofle es Ion enifan .
Gefit Hi niir kwnie dougen
Si mag mis bettcrn san.
Lieb, mieh hat li minnr
So vrfindelik bevan .
Dat ik iu niil sinne
Muor wesen undertan.
Mik es wol , als ik raag sin
Bi minra sconen vmawen.
Und ik danne ir klaren acin
End er gelat mak scouwen.
I Gméê, gocdhedcM.
(20)
Got yerre si Tan rouwen!
Si est so wal gedan
Dat ik er bet trouwen
MaoK z*a11on diensten stan.
Lieb, mich hat, n. s. w.
Reiner wibe guete
Sint Yür tmren goot;
Si gent hoch gemaete
Daz gar sanfte taot.
Swenne si wellent lachen
Uz blaenden mündoHn rot
Traren si kannen yerswachen
Unt Tertriben not.
Lieb, mich bat, a. s. w.
1.
McDech creature es blide
Die ODthier ^ in sorgen was :
Dats Datuerlike omme den tide;
Doch hout mi minne in enen pas :
Si doet mi dat ie yerswine.
Genade, cusche, werde, fine!
Om u pensic dach ende nacht.
Mi esset droeye yan haer te sine;
Nochtan so lidic bi haer pine :
Dat doet oprechter minnen cracht.
2.
Menech hout van minnen tale
Dien noch niet dwanc der minnen bant.
Ie woude dat mens kende wale
So werde goede minne niet gescant.
En es clerc, leke no begine
Sine toene uter rasten te sine ^^
1 Omikiêr, tot dut Terre. — 2 Of ly (hy) tncht de rntt te Terlieien. De swibiiche
tekrt itelt Uêp, lyf.
(21 )
Dies doch ia therte niet ea acht.
Mi essel droeve Tan haer te sine;
Nochtaa so lidic bi haer pine :
Dat doet oprechter minaea crachl.
Haddic cure van allen vrouwen
Sone wandelde doch niet dat herle uiijn:
So sere minnic ene mit trouwen
Dat ie haer onderdanech moet sijii;
Ende tusscen der Mase enten Rine
Nesser gene scoenre dan die mine :
Si leit vaste in mire gedacht.
Mi esset droeve van haer te sine:
Nochtan so lidic bi haer pine :
Dat doet oprechter minnen cracht.
Ztcabische tekst.
1.
Menik creatüre ist blide
Diu bil her in sorgen wab,
Dast natürlich ^gen dem lidc;
Doch helt mich minne in ein pa»
Si toot nir, daz ich verswine.
Genade, kuische, worde, (ino,
Umb inch peniio ich tag unt naht.
Mir stet traobe yon ir xe sine
Noch danne Hde ich bi ir pine :
Daz tuot rchlcr minne kracht.
Maniger helt von minnen tale,
Den noch nicht twank der minnen iMnt;
Ich woldc, d.iz man t* kande wale,
So wurdc guotc minne niht getchanl.
Ez ist clcric , leie , noch begin«* ,
Si ooge sich uzen liep ze sine
Des doch inz herze nicht enaht.
Mir stet truobe, a. s. w.
(22)
Hot* ich die kür van allen vrouwen
Son* wandelt' doch niht daz herae min,
So sere minne ich eine mit troowen,
Dai ich ir andertan muoz sin;
Enzwischen Mase unt den Rine
Ist kein schoener, danne dia mine :
Si lit Tait in miner gedaht.
Mir slet truobe . a. s. w.
1.
Die winter wil ons jaerlanc mee ^
Dwingen ) die heide ende oec dat walt.
Ende daer toe den gruenen clee
Maket hi rechte ongestalt;
Den \oglen dwinget sine gewalt^
Dat clagic, ende daer bi mee
Dat die scone mi es gevee ^
Die ie van herten minne.
Genade^ Yenus, coninghinne^
Dijn eigen dienre willic sijn.
Helpe^ dat ie troest gewinne.
Haer mondekin root^ haer wangen scijn ^
Ende haer lijf, so wale gestalt,
Dat ie daer af geverret moet sijn
Des werdie in sorgen alt;
Si begaet an mi gewait,
Ende besundicht hare daer bi
Dat si dus verdervet mi,
An herten ende ane sinne.
Genade, Yenus, coninghinne,
Dijn eigen dienre willic sijn:
Helpe, dat ie troest gewinne.
1 Joêrlamc $neê, voor tjaerlanc of ttaerlamc nteer (mox). Zie over die •preekwyie
Jonckbloel'ê Acnmerkingen in den Aiyem. Konêt- ••• Letterbode, 1840, Ifn 35 en S6. —
2 Gevee, Tyandig. — 3 Scijm , blankheid, gladheid.
(23)
3.
Genade, minnelike wijf,
Noch laet mi uwer hulden haen;
Gedenket dat mijn cranke lijf
Van diensten u es onderdaen;
Des seldi mi genieten laen
So dat ie troest gecrige, ie;
Genade, Trouwe minnelic,
Mire herten coninghinne,
Genade, Venus, coninghinne.
Dijn eigen dienre willic sijn:
Helpe, dat ie troest gewinne.
Zuxünsche iekii.
Winter wil una jar kok mo
Twingcn, heide und oooh der walt,
Unt dar lao den groenen kle
Machet er gar angettalt;
Voglin twinget sin gcwalt :
Dat klage ich, unt da bi me
Dat dia schoene iat mir ge?e
Die ich too henen minne.
Genade, Venoi, ein künigin,
Din eigen diener wil ich sin;
Hilf , dat ich trost gewinne.
Ir mündel rot, ir wengel schin
CJnd ir liep gar wol gestalt,
Dai ich den niuoz Treinde sin
Des wird* ich in lorgen alt :
Si begat an mir gewalt
linde HÜndet M*re sich
Dat si sus Tcrderbet mich
An henen and an sinne.
Genade, Venos, u. s. w.
(24)
s.
Genade, minneklichex wip.
Noch lat mich iawer halde ban,
Gedenket, daz min sender lip
Dienstes ia ist undertan :
Des 8ü!t ir mich geniezen lan,
Also daz ir troettet mich.
Genade, vrouwe minneklich
Mins herzen küniginne.
Genade, Venas, a. s. w.
XII.
Sal ie dus gebonden,
Joncvrouwe, yor u staen?
Heelet minen wonden :
Wat hebbic gedaen?
Ben ie dus verordeelet,
Joncfrouwe minnelic,
Blivic ongeheeiet,
Dan yerderve ie.
Vrouwe, dor God genade,
Veel reine salech wijf,
Troesti mi te spade
Dat nemet mi mijn lijf.
Ztcabüche tekst.
Sol ich SOS gebonden
Jonkyrouwe, Tor iu stan.
Heilet mine wonden;
Waz hab* ich getan?
Bin ich sus verteilet,
Jonkvroowe minneklich,
Belibe ich angeheilet
Daz verdervet mich.
Vroowe, dorch got genade,
Vil reine saelik wip;
Troestet ir mich ze spade
Daz nimet inir den lip.
(25)
Deie negen liederen Tan hertog Jan 1 stacii in de Verxameling der
dniltche Minmêtingerê van Manessen, HS. der koninklyke Blibliotheck van
Parys, N* 7386, laettt op nieuw en volstandig uitgegeven door Von der Hagen,
deel I, bl. 15-17. Zy xyn blykbaer door den alschryrer uit het vlaemach in
het xwabisch overgesteld 1, weshalve ik ze, naer myn best vermogen,
wederom tot honne oorspronkclyke gedaente heb terug gebragt. In den Afei-
êmgtr dêê Sewneeê ei dêê Arte van het jaer 18S5, bladz. MS, worden zy dat
esMM AarftoTM genoemd!
I ■ Der bcrühinte Henog Johum 1 tod Brabant, diohtete in Yulgwtprache iind Mine
Lieder gufeB nm Theil nolhdürftig Terhochdeutacht in onteren ■innetinger codei ein. •
■, Gmehiehl» dn PcêHêchên natumal Ui9rahir dt IhuUcken, II. bl. 67
WiPPlIED
▼AH
JAN lil, HIRT06 VAN BRABARD,
TAN UT JAlft 1SS3.
XIIL
Ie ben die hertoghe van Brabant;
Bi den ever ben ie gênant ^,
Vrint ende mage gaens mi ave 2,
Sonder ^ van Baren die edel grave.
2.
Alle dragen si op mi haet.
Mijn antwoirde nu verstaet :
Dit gedreich ende overmoet
En 18 erelic noch goet.
Mer ist dat ghi ymmer wilt
Nu duerhouwen minen scilt,
So trect te velde op enen dach :
Nemt daer dats u werden mach!
Somtijt so heb ie bescut
Sulcken , die hier steit gecut ^,
Ende sijn tant te miwaert dreget :
Hi lonets mi also mens plegel.
Gênant, genaemd. — 2 Apê, af. — 3 Somdtr, uitgetonderd. — 4 Gecui, Tereeoigd (gehmdiad^
(27)
5.
Mer, wat dooch ^ al dit gebroac?
Dat yerloort ghi voir Woeronc!
Waendi dat verhalea nu?
Ie hoop ie saels mi jegen u
Wel verweren hier ter stede,
Als mijn (;oede vader ^ dede.
1 DêoeK, deugt. — 2 Go9dÊ vader, grooU^der, Jan I.
Zie o?er dit fVapeniiêd myn artikel in het Belgüeh Museum ^ I, bl. 287.
BALLADE YAN PHILIPS-DEN-GOEDEII
CBXOHDDr
AEN DEN GEVANGEN HERTOG VAN ORLÉANS.
XIV.
1 S'il en estoit a mon vouloir
Mon maistre et ami sans changier,
Je vous asseure, pour tant Toir,
Qu'en Yo fait n'aurait nul daogier;
Mais par dega, sans attar{jier^
Vous verroye hors de prison,
Quitte du tout, pour abrégier
En ceste présente saison.
2 Se cel don povez recevoir
Par la grace Dieu, de légier^
Pourrez tel a paix esmouvoir
Qui la desire esloigner :
Nul contre n'osera songier.
Par confort aurez bel et bon,
Se Dieu nous veut assoulagier
En ceste présente saison.
3 Mettons-nous en nostre devoir
Qu'en paix nous puissions herbergier:
11 n'est au monde tel manoir,
Qui desir a de s'y logicr :
Abrégeons sans plus prolongier;
11 en est temps, ou jamais non^
Pour nous de guerre s 'éloigner
En cesle présente saison.
B^\oi. — Gr {lensuiis de vuus allégier
De prison puur tout engaigier.
Se n'avuns paix et uniun;
Et du tout ni'y vucil ubligier
En cc.ste présente saison.
Knnai nur la Musique uncienne ei moderne (van La Bordc), toni. 11 , p. 8K7.
MINNELIEDEREN
MARGARETHA VAR OOSTENRYK.
(t 1880.)
P
Moderato.
Ö
I* p r p
ö
ï
33
ïit
i=t
Myn hert-keil heeft al — tijds ver — lan - ghen , Naer u die
$
*c
-<->-
3?3i
^ïï=^
it
±=t
iXX
al- der -liet' — ste
mijn, Die
al- der- lief — ste
miju
, r ■
Mij
m
3E
^
-^— #
' i T I i
U liff-(le lil' — vet iiiy «oe «tT bc - van — ghen, ü vry
■t—r
r rrrrniF
i
*— P-
?^"r=f
i3
^
ei - gen' wil- lic kIju l' vn' — ei - gene wil - lic
Bijn.
Mijn hertken lieefl altijls verlan(;lien
Nacr u, die aldcrIieFste mijn!
(j lieftle hevel niy so siH;r be\an{;heu!
V vry eigene willic sijn.
->
\oor al die werell, al|;hemeine .
Zo wie dfil horel ofte siet«
llelxly mijn herteken (;ehoel alleiiie
D«ierom, lirF, l>e|;lieert my niet.
(30)
XTI.
Lai^hetto.
ï
-nl ■ ff
^^
TV-
^
Ghequetst ben ie van bin — nen, Duer — ^wont mijn hert Boe
p
zee
E
s
s
Beer» Van u - wer ganscher min — nen , Ghe - quetst soe lanc aoe
p
3c:qE
t
ZSJL
meer. Waer ie my wend, waer ic my keer, *K en kan ghe-
p
F=i5=P
s^
r •
ia=^
-rt-
-€>
• rus-ten dach noch nach - te ; Waer ie my wend , waer ic my
i
n P
r>'i ^> II
- (kcli te.
m
keer, gliy sijt al — leen ■
in mijn ghe
Ghequetst ben ie van binnen,
Duerwont mijn hert soe seer,
Van uwer ganscher minnen^
Ghequetst soe lanc soe meer.
Waer ie my wend, waer ie my keer,
Ie en can gherusten dach noch nachte;
Waer ie my wend, waer ie my keer,
Ghy sijt alleen in mijn (jhedachte.
ZVII.
1.
Pour ung jamais uuq regret me demeure,
Qui , sans cesscr nuyt et jour, a toute heure
Tant me tourmente, que bien vouldroie morir;
Car ma vie est fors seulement languir :
Parquoy (audra en la fin que je meure.
\
(ól )
D'en eschapper i'atente n'est pas seiire,
Car mon las cueur en tristesse labeure,
Tant que ne puis celle doulleur soufFrir,
Et sy m'est force deyant gens me couyrir
Parquoy fauldra en la fin que je meure.
O.
De mes fbrtuoes pensoie etre au deseure
Quant ce re(;ret mauldit, oü je demeure,
Me courut sus pour me faire morir.
Delaissée fuz seule sans nul plaisir;
Parquoy fauldra en la fin que je meure.
ROXDEAU.
1.
Tant que je yive mon cueur ne chanjera
Pour nul vivant^ tant soit-il bon ou sai(;e^
Fort et puissant, riche, de hault lignaige.
Mon chois est fait, aultre ne se fera.
II peult estre que Ton devisera :
Mais ja pour ce ne rauera mon courage
Tant que je vivc.
S.
Jamais mon cueur a renconti*e n*yra
l>*un|; franc \ouloir Ten ay mis en ostai|;e.
I)c Ten ostcr |M>int ne suis si volaije.
Ou je Idy mis a tousjours mis sera^
Tant que je vive.
(32)
Drie bandels mauekstokken en gedichten met nog eenige , deels op doek
deels op papier, geschrevene liederen , alle berustende in de Bibliotheek
van Boargondie te Brasscl, worden aen Margaretha van Oostenryk, moei
van Karel V, toegeschreven , doch zyn waerschynlyk niet alle door haer
gedicht of in maziek vervat. De bovenstaende twee vlaerosche liedjes met
melodien zyn roy, in der tyd, door den heer Van Halthem, medegedeeld,
toen die heer bibliothecaris der opgeroeide bibliotheek was. N** XV, tot
een vierstemmig gezang op maet gebrogt , en gevarieerd, staet afgebeeld
in eene plaet in myn Belgisch Museum , deel I, bl. 204. Men vindt dit
lied ook als motief van eene Misse, in een handschrift ter Bibliotheek van
Kameryk (N° 124 van don Catalogus aldaer). Het andere lied, N* XVI,
staet in eene oude verzameling van vlaemsche liederen ter Bibliotheek van
Doornik, en de muziek daervan is in de Sauterliedekenê (Antwerpen 1540}
gedrukt voor Psalm Cl, dragende aldaer het opschrift Na die wis»: Ghe-
quetsi ben ick van binnen. Al deze stukkon verschillen zeer van elkander
in de muzicknoten. Ik heb my, in myne keuze tusschen de varianten,
het digtst gehouden by de oudste en eenvoudigste voorstellingen, voor-
namelyk by de Souterliedekens , als zynde toen in den mond des volks. Wat
de overige liederen en gedichten der vorstinne betreft, zie myn artikel
Margaretha van Oostenryk^ in het Belgisch Museum , deel I, bl. 106-305,
en deel IX, bl. 141.
»OOM
HISTORISCHE lieDËRËN.
IJITWYKELINGSLIED.
( XII* or xiu* 110 w.)
All^retto.
P
N'JJlJ'JJ'iMl
^t
r y r
Naer Oott-land wülcn wy ry — den, Naer Oost- land wülen wy
^
s— 5
ÏC=:ëï
-p-i
w^
mée Al o -ver diegroc - no hd-dcn, früch o -ver die hoi -den, Daer
ïs=5:
i
e g e ^ ^ II.
is - ser een be - te - re
stee.
t Naer Oostland ' willen wy ryden 2,
Naer Oostland willen wy mée ',
Al over die groene heiden,
Frisch ^ over die heiden .
Daer isser een betere stee.
2 Als wy binnen Oostland komen
Al onder dat hoo{;c huis [Fyn],
Daer worden wy binnen gelaten,
Frisch over die heiden :
Zy heeten ons willekom zyn.
5 Ja, willekom moeten wy wezen.
Zeer willekom moeten wy zyn.
Daer zullen wy, avond en morgen.
Frisch over die heiden,
Nog drinken den koelen wyn ^.
1 Omtlmmd, taa. OoêUrlamd, het Und aea de boordea der Oott-iee, der Beltitche lee,
«■• welk land de iBwooBers Ootterlingeii werden geaeemd; wserrso Bog het Oottprlingea-
Imii te Aatwerpea.
2 lifé»m, %k%. rarew. — 3 Mée, vaa. ^aeii ^ 4 Fruck awer, ««■ êckitr O90r.
5 Am kotUm tryii. oudlydt |;phriiikflyk Toor Mhym§€krm w^ftt, 'm trceaovcnlcUiBg der
wrfcitteade wvaea vaa het Znidea.
(36)
4 Wy drinken den wyn er uit schalen,
En 't bier ook zoo Teel ons belieft:
Daer is het zoo vrolyk te leven ^
Frisch over die heiden,
Daer woonter myn zoete lief.
5 ii Ik hebbe de groene straten
Zoo dikwyls ten eiudc gegaen;
Myn schoon lief heeft my verlaten,
Frisch over die heiden :
Dat hebben die kwaden gedaen.
6 Al vore myn zoeteliefs deurc
Daer staender twee boomekens klein,
En d'eene draegt noten muskaten,
Frisch over die heiden :
En d'ander dra^t nagelen fyn.
7 Die noten die zynder zoo zoete,
Die nagelen rieken zoo goed!
My vrydt er een ridder verkoren,
Frisch over die heiden.
Een ridder zoo stout en zoo vroed. »
8 Die ridder nam haer by der handen,
Hy nam hare sneeuwwitte hand :
Hy leidde ze al zoo verre
Frisch over die heiden ,
Tot daer zy een beddeken vant.
9 Daer lagen zy beide verborgen
Den lieven langen nacht.
Van ^s avonds af tot den morgen ,
Frisch over die heiden ,
Tot scheen wéér de lichte dag.
10 « De zonne is ondei^egangen ,
De sterren die blinken zoo klaer;
Ik wonde dat ik met mijn liefste,
Frisch over die heiden,
In eenig boomgaerdeken waer. »
(57)
1 1 — CC De boorogaerd is vasle gesloleu .
En daer en mag niemand meer in
Dan die fiere nachtegalen.
Frisch over die heiden :
Die vliegen van boven daer in.
12 — cc Ik zal u, o nachlegael, binden.
Uw hoofd aen uw voelekens doen^
Zoodat gy niet meer en zult klappen ^
Frisch over die heiden ,
Wat twee zoete lievekens doen. »
15 cc — Al hebdy roy vaste gebonden^
Myn hert is toch mijnder gezond.
Ik zal nog al evenwel klappen ,
Frisch over die heiden ^
Wat gy met uw liefete bestond. »
Uit den mond van hei volk in Braband ttoksgewyie vertanicld, niiiiiek
en woorden. Men lingt jaerlykt dit lied aldaer by de boeren, omtrent Sint-
Janidag, in de niaend juny, by het loogenaenid overkaien der boeren-
dienstmeiden, en dus als een verkuizing$lied. Dit oyerbalen geschiedt in
wagens met bloemen en klatergoud opgesierd, en door vier of «es paer-
den getrokken, die zoo hard draven als xy kunnen. Het zingend gezel-
schap zit in het rytuig op de kleérkislen der nieawgehuerdo dienstboden,
en deie worden by elke herberg aen den weg en by de aenkomst ter
pachthoeve door het manvolk beschonken. Weinige boeren kunnen meer
dan drie of vier coupletten, slechts de eerste, dewyl de wagen zeer dik-
wyls stilhoudt tot een dronk, en men, voortrydende , het lied weer vun
voren nf begint; doch alle verklaren en zingen dat zy naer Ooêtland ryden,
tonder dat zy eigenlyk weten waer dit Ooitland gelegen zy. Sommigen
houden *t voor RooMenland.
Zeker is het dat men dit lied sedert onheugelyke tyden in de Braband-
iche Kempen hoort, en het lydt dus geen twyfel dot hetzelve ons uit dio
tyden herkomt, waerin duizendc Vlamingen en Brabanders naer Oostland,
dat is , naer het noorden van Duitscliland « zyn geweken , en aldaer ko-
loniën voor den landbouw hebben gevestigd. Tot in onze dagen toe heb-
ben zy aldaer hunne vlaemsche regten en vlmemsclie UcI (van in de XIP
en XIII* eeuw), min of meer, bewoerd. Men kan daertiver nalezen de
diêmrtaiiê van Joannes Eeiking, de België Sêculo XII in Germaniam odvtniê
tmniMqu€ imiituiiê aiqu4 juribuê (Gcettingse, 1770, in»4*}; — Johann Gott-
fried H«>che*s Ilistarisckê Unienuehnng ubêf diê JViêdêriéndiêek^n Kohnitn
in NiêdêfdeuiêcUmnd, bemmdên dn IloUmnder und Ftaminger, wit muek der-
(38)
êelben Rechte und Gebrauohe (Halle, 1791, in-8*); dooh yooral Aogott Von
Wersebe's schrift Ueber die NiederldndUchen CoUmien tcekhe im N&rdlickêu
Teutschlande im Zwölfien Jahrhunderte gestiftei worden (Hannover, 1826,
twee deelen in-8").
Zekere bisschop van Lubeck , die kapellaen geweest was van den roomsch-
koning Willem van Holland , schynt omtrent het jaer 12IS4 velen van tjne
landgenooten (hy was een geboren Brabander, Tan Diest), Ier ontgiDning
yan onbebouwde landen in zyn dioecesis te hebben geroepen I, en nit
die omstandigheid laet het zich verklaren waerom ons lied in de omstre-
ken van Diest, meer dan in andere gewesten, gehoord wordt.
De eerste coupletten maken eigenlyk het uitwykelingslied uit, dat leker
door den tyd al menige verandering zal hebben ondergaen; de andere tyn
er bygeflanst, en behoorden eenmael tot twee liederen van yenchillenden
naem, doch yan denzelfden inhoud, te weten, een dat aenving met de
woorden :
Ifaer Oostland wil ik Taren,
Daer woont er mgn xoete lief,
Over berg en over dalen,
Schier over der heiden,
Daer woont er mijn loete lief,
en zoo vervolgens: dit is gedrukt by Gaiaa, Altdeuische fValder, II, bl.45,
onderden naem van De gebonden Nachtegael f en elders; het andere begon
met de regels :
Ik hebbe de groene straten
Zoo dikwyls ten einde gegaen, enx.
Het refreinvers :
Frisch over die heiden!
gelykt veel aen noordsche invoegsclen van dergelyken aerd, by voorbeeld,
in de Zweedsche Kampa-Visa Grefve Gnncelin :
Friskt npp, li komma val offer heden 21
Een Zweedsch lied, Re$an HU Österlandety gedrukt in de Svemka Foik-pisor
fran Fomiiden, van Geyer en Afzelius (Stockholm, 1816, in-8*'), deel II,
bladz. 2S5 , zynde ecne navolging van het Hoogelied , waerin den heliga
chrisielika Kyrkan frögdar êig öfver Brudgummen , is vermoedelyk naer eeae
platdnitsche vertaling van ons lied vcrvaerdigd :
TUI Östcrland Till jag fara,
Dar hor aldra karasten min,
Ofrer berg och djupa dalar,
AUt under sa gronan lind.
1 Wtrtfkt, I , bladx. S33 rn volmi. Ht vordt grno«md Jfn de t)ie$t in de Histoirt fteUtimtti^tu d'AUrmagmt,
BnucUet 1724 , in-S», torn. II , p. 336. Behoorde hy miMchicn lot het sdelyk h«ii van Diest? De heer De Rdfnibers
«ermeldt hen niet in lyne genealogiën Tan dit hais.
2 A. I. Anriuon*! Sttnkm Fomtmmger, Stoekholm 1SS4, in-S», I. hl. 67.
(39)
Allt for min karutet hydda
Dffr star Itii trin m gron....
Den ena bar miukotte-blommor,
Den andra neglikor ma'.
In een aental duitschc liederen vindt men er ook sporen van, by voor-
beeld in Görres' AUdeuUche Volks- und 3fei$terliedêr, bl. 91, 100 en 193,
en in Wallrafs AUdeuUche Zeit und Kumif bl. 1S2 :
Ich bin durch Freuleint wUlen
Geritten lo mancben Nacht....
Er nam tie bej der hand,
Bey ir achneweiaaen Handt,
Er (urt tie an ein Ende
Wol über ein achmalen Gan^,
Wol in ein Kammerlein, wat fintter....
Ich tih die Morgenrote,
Den Tag tpür ich dabey,
Die kleine Waldvogelein tingen,
Ja tchon itt mein lieb,
Data Fran Nachtigal.
Vrouw of vor naehiigaêl is eene teer oude benaming, welke in latere tyden,
en loo ook in couplet 1 1 hierboven , tot fiêrv naehtogoel scbynt ontaerd.
Men vreesde leer het klappen van dien vogel. Dit blykt ook nit het oude
nederlandsche lied , hierachter, beginnende met den regel lu Ooiieurijo duor
Mimêi êou itad :
Ie voerdete in mqnt vadert hof;
Daer ttaet een groene linde :
Daer op to tinghet die nachtegael;
Si tinghet to wel ^n minnen.
Och! nachtegale, dein voghelkyn,
Wildi u tonghe bedwinghen?
Ie talder al u vederlijn
Met goudraet doen bewinden.
« Wat vraghe ie nae u roode gout
Ofl nae u looter minnen?
Ie ben een cletn wilt voghelken ttout,
Gheen man en can mi bedwinghen. •
Men liet, het is byna dexelfde inhoud. Vergelyk hiermede de rubriek
Nmchêigall in Uhland's Deutsche Volkelieder^ I. bl. 47 en volgende.
Een der liederen van fVaitker von der Vogdweide kan ook tfit dit
klappen van de nachtegael betrokken worden :
l'nter der linden
An der heide ,
DA unter iweier bette wat.
DA nmgent ir vinden
Schone beide
Gehrochoi bluomea mde grat
(40 )
Vor dem walde in einem UI,
Tandaradd
Schone tanc diu nahtegal.
Ich kam gegangen
Zao der oawe:
DA wat min friedel komen é.
])è wart ich enfpangen ,
Hére fronwe,
Dai ich bin mbUc iemer mé.
Rotter mich ? wol tutentttant :
Tandaradei ,
Seht wie rót mir ttt der munt.
Dó het er gemachet
Altó ilche
Von blnomen eine betettat.
Det wirt noch gelachet
InnecUche ,
Rumt iemen an daa telbe pfiit.
BI den roten er wol mac ,
Tandaradei ,
Merken w& min houbet lac.
Das er bt mir geUege ,
Wettet iemen
(Nu enwelle Got:), tó tchamt ich mich.
Wet er mit mir pflage,
lliemer niemen
üerinde dax, wan er ont ich,
ünd ein kleinex vogelUn :
Tandaradei ,
Dai mac wol getrinwe itn.
Zie Die Gedichte fValihers von der P^oyelweide, herausgegeben von Karl
Lackmannf Berlin, 1827, in-d"*, bl. S9 en 40.
Ik yerrooede dat er nog andere liederen op het uitwyken der Belgen
naer Oostland tullen hebben bestaen; want ik TÏnde in de Souierliedekene
yan het jaer 1540, PS. LXXXH, eene melodie « na die wise : In Ooêilamt
wil ick varen, mijn bliven ie hier niet lanck. »
DE DOOD VAN JACOB VAN ARTEVELDE.
(4* IS45.)
Het was op eenen maenÓBQ^
Eeneo maendag al soo vroeg,
Dat mijnheere ser-Jacob
Tot sijne gesellen clo^ ^
Hy seide : « Mijn lieve gesellen,
Wy moeten gaen uit het land,
Ende trekken op naer Brugge
Of naer Brussel in Braband. »
Doe sy naer Brussel wouden
Ende de heeren quamen uit,
Sy vonden mijnheere sep-Jacob
Geschoten al door sijn huid.
Tot in onie dagen long men dit lied , als afkomstig uit de tydeii van
Jaeob Tan Artevelde , in het nonnonkloosier ten Groenenbruk binnon Gent.
*t Kwam my ter hand door eene tusier uit dit gesticht (nicht van myn*
Triend den wel eerw. heer kanonik De Smet) die H vroeger had med»-
geiongen; dooh ik deed vergeefsche moeite om er de tangwyie van ie
hooren. In haer afschrift stond :
Wy moeten gacn uit het Uod
Rmt Geat (?) of naer Imgso,
eo verder :
Toe» ty tol InitMl
wat blykbaer misstellingen of door den tyd aengebragte venralschingen xyn.
St^acob is too veel als tMe keer Jmeob. Tuesprckcnder wyxc leide men
«lAar, in den dorden persoon fer, en in *l vroawelyk ver.
I Ciótg, «*■. êlófg.
(40 )
Vor dem walde in einem UI,
Tandaradd
Sch6ne tanc diu nahtegal.
Ich kam gegaogen
Zao der oawe:
DA wat min friedel komen é.
])è wart ich enfpangen ,
Hére frouwe,
Dai ich bin mbUc iemer mé.
Rotter mich ? wol tutentttont :
Tandaradei ,
Seht wie r6t mir ttt der munt.
Dó het er gemachet
Alt6 rlche
Von bluomen eine betettat.
Det wirt noch gelachet
InnecUche ,
Rumt iemen an dai telbe pfat.
BI den roten er wol mac ,
Tandaradei ,
Merken w& min houbet lac.
Das er bl mir geUege ,
Wettet iemen
(Nu enwelle Got:), tó tchamt ich mich.
Wet er mit mir pflage,
Ifiemer niemen
Berinde dax, wan er nnt ioh,
ünd ein kleinex vogellin :
Tandaradei ,
Dai mac wol getrinwe itn.
Zie Die Gedichte fValihen von der P^oyelweide, herausgegeben van Kmri
Lackmann, Berlin, 1827, in-d"*, bl. S9 on 40.
Ik vermoede dat er nog andere liederen op het aitwyken der Belgen
naer Oostland tullen hebben bestaen; want ik yinde in de Souierliedekens
yan het jaer 1540, PS. LXXXH, eene melodie « na die v/ïae : In Ooeüami
wil ick varen, mijn bliven is kier niet lanck. »
DE DOOD VAN JACOB VAN ARTEVELDE.
(4* 1S45.)
Het was op eenen maendag,
Eenen maendag al soo vroeg,
Dat mijoheere ser-Jacob
Tot sijne gesellen do^ ^
Hy seide : « Mijn lieve gesellen,
Wy moeten gaen uit hel land,
Ende trekken op naer Brugge
Of naer Brussel in Braband. »
Doe sy naer Brussel wouden
Ende de heeren quamen uit,
Sy vonden mijnheere sep-Jacob
Geschoten al door sijn huid.
Tol in ome dagen long men dil lied , ab afkomstig nil de tyden Tan
Jaeob Tan Aiierelde , in hei nonnenklooster ten Grüên^nbrUk binnen Gent.
*l Kwam my ter hand door eene taster uit dit gesticht (nicht Tan myn'
▼riend den frel eerw. heer kanonik De Smet) die 't yroeger had mede-
fnoogen; doch ik deed vergcefscho moeite om er de tangwyie Tan te
hooren. In haer afschrift stond :
Wy moeten (sea uit hei laad
Raer Geat (?) of neer Bnigfo,
Toea ty ioi InitMl qneaea, en.
Trat blykbaer misstellingen of door den tyd aengebragte Tenralschingen xyn.
Ser^aeob is xoo Teel ab edêie kmr Jmeob. Tuesprckender wyte teide men
fliAar, in den derden persoon nr, en in 't Trouwelyk t9r.
I Ctö9f, 1AA. iiê9g.
GEESELAERSLIED.
(4<> \ZM.)
Slaet u sere
Tot Christi eere!
Om Godt den Heere
Laet die sonden t'alleo keere!
Het Boeo der tijden Tan Wouter tan Hey$t , uitgegeven door /• Le Long ,
Amsterdam, 175S, bl. 169. Varianteo van dezen tekst vindt men in het
Chronü^m auctius Johannie De Beha {Matthaei veterie aevi Anohcta, III,
p. S42) en by Firn FFyn {Huimittend Leven, I, bl. lOK en 106} :
SUet u teer
Door Chmtiu eer,
Door God so Uet die sonden meer!
En by Wolff [Hiêtorische Lieder, bl. 608) :
llu tcUed iu tere
Dor Grittet ere,
Dor God na Utet de tonde mere.
Zoo ook in Die Limburger Chronik, herausgegeben von C. D. F'ogelj Mar-
burg, 1828, bl. 19. Het hoogdaitsche lied der Gecselbroeders ttaet geheel
in Aufsetz An%eiger für Kunde dei deutschen Mittelalterê, I, kol. 25. Wat
do geeselwoedo in ons land betreft , daerover kan men lexen de Kronyk yan
Li Muisit in De Smet, Corpue ckronicorum Flandriae, II , p. S48, en in het ka-
pittel Planden Gkeesselaren in myne uitgaye der Brabantsche Yeeeten, I, bl. K88,
i/vaer Jan De Klerk (een tydgenoot, ^aerschynlyk een ooggetuige dier lot-
ternyen) Tan dit gezang aldus melding maekt, V* 4975 :
Waer ti quamen metter tpoet
Songen ti tlle enen tenc,
Die hem gheducrde even Unc
Dat ti hem met gheetelcn tloeghen.
HET LIED DER LELIAERTS.
(A* 1S80.)
Claeuwaeit, Claeuwaert,
Hoet u Tan den Lelyaerl!
Gaet ghi niet thuysewaeri,
Ghi laetter uwen tabbaert;
AI waerdy noch so seere ghebaert
Sy sullen u maken Tenraert.
■ Ende up den «xiij* dach van Mey [1S80], so qoaroen die van Ghendt
in Brugghe, ende gherochten tot op die Vrijdacht marcf. Daer wat seer
ghevochten, ende daer bleven vele van dje van Ghendt versleghen, ende
ooc üimmegho van Brogghe, ende daer warer wks vele vanden Ghente-
naers ghevangen. Ende die van Ghendt hadden die meeste ichade. Ende
die van Ghendt treckende buyten der Boaverye poorte om te gane naer
Dixmode, ab si qaaroen ontrent Sïnte Nichiels, tiende dat ti vele vromer
lieden gheraitten . omme die te wrekene, toe keerden ti weder omme in
Brogghe tot op die Vrijdacht marct. Na et te wetene dat altdoe dye van
Ghendt hadden voor haerlieder parroere op dye maowen Uebaertt claeo-
wen , ende die parruere van die van Brogghe waren lelyen , ende op die
▼rijdacht marct vergaderden meeat alle die van Brogghe. Daer wat teer
ghAvochten« ende daer waren meett alle die van Ghendt vertleghen, die
weder omme in Brogghe ghekeert waren. Ende omme dat die van Brogghe
die Tictorie hadden, men tanckere een liedeken in deter manieren :
dMowmert, Cheawert, • tai.
Zoo leett men in Diê esceilêntt Cnmikê vmn FUmiênn^ Antwerpen 15SI,
fbl. LX VII,
mm.
KLAEGLIED
O» BT
OTERLYDEN VAN HERTOG WERCELYN VAR BRABARD.
(BICHBIl 1S88.)
1 Vier leuwen daghen al te gadre
Die waren ghedraghen teenre dracht :
Si hebben Terloren haren Tadre,
Dies maken si rouwe ende hantgeslach.
In Lutsenborch wert hi neder bracht,
Dese edele here, Tan der doet; tes swaer.
God neme die ziele in sijnre macht;
Want hi es Tore, wi en weten waer.
2 Daer Tore lach hi in visione ;
Van rouwen weendi menden traen :
Ons Vrouwe ^ sant hem een teken scone,
Dat hi hem suyerde, het ware gedaen.
Cl Want die doot sal u ter neder slaen; »
(Si sprac) a nu wilt Terduldich sijn; »
(Ende ginc tot sinen hoofden staen)
<( Want verduldich was die sone mijn. »
3 Dese edele here boet sinen mont ^;
Sijn herte suende ende al Tergheven;
Hi dede hem biechten : sijn herte wert gesont :
Hem roude sere sijn hoverdich leven.
Och! wat jammer die heren dreven,
Doen si saghen dien sconen lichame,
Alsoe met groter siecheit cleven!
Sijn verduldecheit was Gode bequame ^.
I Om Vrouwê, O. L. Vrouwe — 2 Boêi $inên moni, badt om TenoenuiK (dit gMchiedde
door deo momiztten, waerover men de Cottumen ^n Antwerpen kan naleMD). <— > 3 Bêfmmm9,
aengenaem
(45)
4 Hi sprac : c« God Here, gheloeft si das !
» Verlent int lant uwen heilegen vrede ,
» Daer ie die mogenste hertoghe in was ,
» Die leven mochle in erlrike !
» Nu sijn gheghezelt mijn scone lede.
» Och! groet mi nu van Brabant mire vrouwen!
n Dies bloedt mi mijn herte sonder snede
» Dat icse niet meer en mach anscouwen. »
5 Soone testamente dede hi maken;
Sijns levens wert een oort termijn.
Meitien ontviel hem sere sijn sprake;
Hi sprac : « Och ! bidt der vrouwen mijn ,
» Mijn arm kinder, die ellendich sijn ,
» Dat sise wille goeden op trouwe int lant M »
Die doot dede sijnre herte groten pijn.
Doe boet dese edele here sijn hant.
6 Ic hope Ons Vrouwe ontfinc die ziele;
Want hi in haren hoeden lach :
Des biddic Gode, ende Sente Michiele.
Doe maecte men daer groet hantgheslach ,
Sonder 'iiij* vrouwen^ [die] maecten groet gelach;
Maer eic hielt enen wenende leeu
Op eiken stapel; soe wicse ane sach,
Haer cledinghe waren witter dan die snee.
7 Dierste vrouwe sprac : « Mi verblijdt den sin,
n Om dat ic hete Gerechticheit.
» G heraden hebbic den here mijn,
yy Die hier nu in baren leit;
» Alle onrecht heeft hi ontseit;
» Ic was gherechtech altoes in hem ;
» Dies draghic sine ziele in een suver cleit.
» Ku doet u claghe , leeu van Byhem ^ ! »
I imt lami. De edelmoedige hertogin beUelde een lyfpentioen een Jen den bertierd
iMren genwei, blykent ecncn brief ia hei Codês diphmaHeuê, achter het twtede d— I
BfwkumêÊckÊ YêntÊm, hl 728. R* CUXX - 2 B^kmm, Bohcmen.
(46)
8 « O edele vrouwe, ie mach wel elaghen;
» Want ie bi hem clam ter rechter ziden :
» Soe doet die keyser, ende al mijn maghe.
» In Vrankerijc saels menech rouwe liden,
» Die coninc, sijn heren, ende die mesnieden,
» Ende die edele coninghinne Tan Inglant.
» Soe moghen si emmermeer Terbliden;
» Want fai hem allen gproete sant. »
9 Al lachende sprac die ander vrouwe :
(c Waerom mesbaerdi al soe sere?
» Ie ben gheheten Gherechte trouwe.
» Verwaert soe hebbic desen here,
» Dat hi es bleven in sijn ere,
» Want men hem nie onghetrouwe en vant :
» Dies behoudic sine ziele met Onsen Here.
» Nu doet u claghe, leeu van Brabant! »
10 « Ach! vrouwe, ie claghe u minen here.
» Ie hebbe verloren mijn behoedre;
» Ie duchte hi mi te vroech es doot :
» Hi behuede mi vaderlic aen mire moeder ;
» Nu hebbic verloren onsen roedre ;
» Mijn riddren knechten die wenen sere ;
» Maer wilt mijn volc noch leven als broedre^
» Noch hopic Ie blivene in mijn ere. »
11 Die derde vrouwe al lachende sprac :
c( Verduldechett soe es mijn name,
)) Want desen lanshere noit en ghebrac
» Yerduldicheil , in gheenre mesquame,
» (In striden en creech sijn lijf noit blame;
» Want voer sijn volc droech hi die sorch.)
» Dies es sijn ziele met Gode bequame.
n Nu claeght, die leeu van Lutsenborch!
12 c( Ach! vrouwe, ie claghe u mijn mesbaer,
» Om minen here, die nu es doot.
a Ie wene, ie screye, ie tree mijn haer;
» Want Lutsenborch es in groter noet.
(47)
i> Mochticken ghecrigfaen, dal ware mi goei;
» Maer neoic niet, ie hebt al Terioren.
» Mijn Yolc en core g[heen gout roet
» Voer den edelsten hertoghe, die nie spie sporen M »
13 cc Ghesaet u ^, » sprac die vierde Trouwe,
Met enen roeden lachenden monde :
cc Ie ben gheheten Ghewareghe ^ Rouwe :
» Daer es dese edele here in vonden.
» Wat hi bedreef, teneghen stonden .
» Des haddi berouwenesse, voer sine doot.
>i THis es sine ziele vore Gode ghesonden.
» Och! leeu van Lemborch, claght uwen noet! »
14 cc Ach! vrouwe, ie claghe u mijn ellinde.
» Mijn herte lijdt soe groeten pijn ;
» Want ie nemmermeer edelder here en vinde.
» Och! dat mijn vrouwe dus wedewe moet sijn!
» Doch willic hulpen den broeder mijn
» Onser Vrouwen verwaren in hare sale.
» God , die van den watre maecte wijn ,
n Verlene haer lanc lijf, sonder quale! »
15 Och! heren, vrouwen, mannen ende wive,
Nu merct hoe dese *iiij' leewe claghen,
Ende wat bliscapen dese -iiij* vrouwen driven :
EIc wille sijn leven daer na draghen :
Eest hoghe, eest neder, hi wert gheslaghen
Van der doot , die niemen en spaert.
Ons en mach baten scat noch maghe;
Wi moeten alle die langhe vaert.
I Dw nif ipt> êfofpn, die ooit tporos ••MfMode. ■ei|;eipio. — 2 Ckmatt m, bodaer u!
— 3 CkÊwmrfgk», opregte
Dit allc^oriich kUeglied Loiut Your in eon haochchrift van het einde
der XIV* eeuw, uit de iialatrntoliap van den heer Van Hulthein, t(*r Ko-
ninklyke Bibliotheek, te BrOMel (N* 1M der Bibtioikeca ttmUktmimnm)^
(48)
gemerkt door den afschryver N** CXXXIX. Jan Knibbe van Bmitel DoeioC
zich als dichter van hetzelve :
Jin Knibbe Tan Braetele
Wa«rt hem bequamelgo ende lief
Ware |;henie roetten heren wel,
Al aprect hi int ghemeine deae brief.
God brin|;he die üele uut alle meakief ;
Want hi mijn here waa al mgn leren.
Elc moet hem Tolghen, wie leet wie lief.
God wille ons aijnen ewegen rike gheren!
Dezelfde dichter vervaerdigde ook eene Clage op hei overlyden van
graef LoHewyk vnn Male ; doch , daer men mag twyfelen uf dit loort
van gedichten wel eigenlyk gezongen werd, zoo laten wy het by deie
enkele proeve.
DIE VROUWE VAN LÜTSENBORCH.
Andantino.
m
I
33r
SI
Di mi te dnncken
ga— ve
Ie Bon - ghe
^^
# — P-
m
hem een niea-we liet Al van mijn vroaw van Lat-sen - borch Hoe
ö
RFFf
i
Z3=
si haer lants — hee - re ver — riet.
1 Die mi te drincken gave,
Ie 80D(jhe hem een nieuwe liet^
Al van mijn vrouwe van Lutsenborch
Hoe si haren lantslieere verriet.
2 Si dede een briefken schrijven
So verre in Gulkerlant,
Tol Frederie haren boele,
Dat hi soude comen int lant.
(49)
3 Hi sprac tot sijnen cnape :
« Nu sadelt mi mijn paert!
Tot Lutsenborch wil ie rijdeo.
Het is mi wel rijdens waert. »
4 AU hi te Lutsenborch quam^
Al Toor dat hooghe huis.
Daer lach de valsche Trouwe
Tot haerder tinnen uit.
5 Hi sprac : « God groet u , vrouwe ,
God gheve u goeden dach!
Waer is mijn heere Tan Lutsenborch
Dien ie te dienen plach? »
6 — «Ie en derfs u niet wel segghen ;
Ie en wil u niet verraen :
Hi is heden morghen
Met sijn honden ter jacht gh^aen.
7 Hi reet heden moi^hen
AI in dat soete dal ,
Ende daer suldi hem Tinden
Met sijnen hondekens al. »
8 Hi sprac tot sijnen cnape :
cc Nu sadelt mi mijn paert!
Ten dale waerts wil ie rijden,
Het is mi wel rijdens waert. »
9 Als hi bi der jachten quam ,
Al in dat soete dal,
Daer lach die edel heere
Met sijnen hondekens al.
10 Hi sprac : « God groet u, here,
God gheve u goeden dach!
Ghi en sult niet langher leven
Dan heden desen dach. »
(50)
11 — a Sal ic niet langher leven
Dan heden desen dach,
So mach iel wel beclaghen
Dat ic oit mijn tfou aensaoh. >-
12 Hi sprac tot sijnen cnape :
« Spant uwen boghe goet,
Ende schiet mijn heere van Lutaenborch
Al in sijns herten bloeti »
13 — c( Waerom soude ic hem schieten?
Waerom soude ic hem Terslaen?
Ic hebbe wel seven jaren
Tot sijnder tafelen ghegaen. »
14 — « Hebdi wel seven jaren
Tot sijnder tafelen ghegaen,
So en dorfeli hem niet schieten
Noch niet ter doot verslaen. »
15 Hi tooch uut sijnder scheeden
Een s weert van slale goet;
Hi stac mijn heere van Lutsenborch
AI in sijns herten bloet.
16 Hi sprac tot sijnen cnape :
<c Nu sadelt mi mijn paert!
Tot Lutsenborch wil ic rijden,
Het is mi wel rijdens waert. »
17 Als hi te Lutsenborch quam
Al Yoor dat hooghe huis^
Daer quam de valsche vrouwe
Van haerder tinnen uit.
18 aVrou^ God seghen u, vrouwe.
God (][heve u goeden dach !
Uwen wille is bedreven ,
U verraderie is volbracht. »
(51 )
19 — (c U mijnen wille bedreven,
Hebdi mijnen sin volbracht,
So doet mi sulken teiken
Dat ie daer aen gheloven mach! »
20 Hi troc uut sijnder scheeden
Een sweert van bloede root.
(( Siet daer, ghi valsche vrouwe,
Uus edel lantsheeren bloet. »
21 Si troc van haren halse
Van peerlen een cranselijn :
c( Hout daer, mijn liefste boele!
Daer is die trouwe van mijn ! »
22 — cc Uwe trouwe en wil ie niet,
Ie en wilse niet ontfaen,
Ghi mocht mi ooc verraen.
Als ghi uwen lantsheer hebt ghedaen. »
23 Hi troc uut sijnder mouwen
Een sijden snoerken fijn :
n Hout daer, ghi valsche vrouwe!
Ghi sulter bi bedroghen sijn.
24 Te Lutsenborch, op de muercn,
Daer loopt een water daer;
Sit daer, o vrou van Lutsenborch,
Int heimelic ende int openbaer! »
Indien dit verhael betrekking hebbo tot de geschiedenis van Laxcni-
bnrg, dan xou do hier Yormeldo vrouwê moeten geweest xyn Elisabcth Tan
Giirliti, de nicht van keiier Sigisroond, gehuwd met Jan Tan Beijercn,
hertog van Luxemburg , die in Holland door Tergif omkwam ten jare 1425.
Zj was een teer hartstogtelyk schepsel. Haer boel Ffderik xou dan moe-
ien geweest xyn Fredcrik, graef Tan Meun en Sarwerden, eenigen tyd
gouTerneur Tan het duiUche gedeelte van Luxemburg (Bertholel, //i«-
fotrv du Lusemboury, VU, bl. 24I). Het komt mv echter waerschynlyker
Tiior dat het hoogduitsehe lied DU Fnu zur fVeisêenburg (CJb1and*s Dtui^
9ck0 yolkêlieder^ I , bl. 181), door eene kleine omictling van den
(52)
de Nederlanden tot Die P^rouw van Lusêenbufck xal verloopen tyn. Het lied
wordt gevonden in « Een schoon liedekens Boeck in den weieken ghy in
vinden snit veelderhande Liedekens, onde ende nyeawe. Om droefheyt
ende nielaneoHe te verdrijven. Dese liedekens boecken vintmen te coope
t Antwerpen onder Onser Liever Vruawen toren tot Jan Roalans. • Aen
't einde : « Gheprent Tantwcrpen By mi Jan Koulans. Int jaer M.CCCCC
ende XLHIJ. » Het eenig bekende exeniplaer daervan, bevattende SSl lie-
deren, berust in de Bibliotheek van Wolfenbüttel en is door Hoffmann
von Fallersleben en door Uhland benuttigd. In het vervolg tal ik tot het-
zelve verwyzen door het te noemen Jan Roulam* Liedekenê-boeek , 1544.
KLOEKMOEDIGHEID DER MECHELENAREN.
(4- USS.)
1 Ghy heeren van Bniesele, wy makeos u vroet,
Dat ghy u harnas ane doet,
Ende sprinct uyt uwer rouyten :
U soudeniers die scijnen verwoet,
Doch en willen op ons niet ruyten ^
2 Den scamelen dorplieden ghy terbiet
Dat sy ons telene brengen iet,
Al willen wy wel betalen.
Ghy scijnt ons vrient, ghy en sijghes niet;
Wy sullent noch self comen halen.
3 Die van Antwerpen laghen ooc strange ^
Int wiel, op dwater, herde lange.
Die Mechelers en mochtender niet comen;
Maer sint dat wy ons bargien hadden
En hebben wy niemant vernomen.
I iliftffii, rooT«D, tlrooptosten doen. — 2 Stfmmp9, fel. Beer.
(53)
Wy trocken eens met snicken > uyt.
Opt water hoorden wy groot gheluyt
Van Gielis Sanders knechten :
cc Her, hc^resoons! ghy Mechelers rayl^!
» y/j willen teghen u vechten. »
K
5 Willeken Backhijs dat vernam;
Peeter de vorster ^ die sprac gram :
cc Set ons aen diant gberinghe!
» God weet, wy en sullen geen hoerensoens sijn!
» En laetter geen yerdinghen! »
6 y/y sloeghen de riemen in den plasch;
Wy royden aen, wy waren ras;
Te lande wy gheraecten.
Doe dit dander ghewaerscout was
Thuyswart sy haer maecten.
7 Wy en hadden ooc geenen vaer;
Wy terden op ende liepen naer.
cc Slaet doot » waest dat wy riepen.
Dander scoten iite haer pansers daer^
So datse te seerder liepen.
8 Pansers^ boghen, groot ende smal,
1 was ons gherieF : wy nament al ,
Ende droeglient in die soepen.
Doen wy te Mechelen binnen quamen al^
Gheraet ^ wat wy begrepen !
9 Wy cochlen laken ^ bcy mans ende vrou;
EIc dede een tabbart maken blau ;
Grau waren haer pallueren:
BUjfter by stont op de mau :
God laetser in verdueren !
I SwkkÊn, •oort van ^«rtaigen. — 2 üiiyf. plonpe, fr rwdf 'A A» mttHf;
•chien MB eigennMa, minchiwi de ffMltr rMfirtv. - 4 Gk^rmH, nmii mm.
(54)
10 Tgheviel op Sente Berbelen dach,
Dat onse reyse te Ruysbroec lach :
Daer mocht men wonder merken.
De Bruesellers men vlieden zach;
Sy liepen op der kerken.
11 Daer was te male een gixx>t gheloop;
Daer viel er velen over hoop.
Eer sy daer binnen conden,
Sy hadden de pijken in haren cop,
Vele doode, ende vele ghewonden.
12 Daer was te male een groot ghecry.
Buyten riepen sy : « Blijfter by!
» Laetse hier inne verbroeyen ^
» Ghy Bniselers, ghy soudeniers, fy!
» Hoe es u nu te moeye? »
13 Doe liep die Mechelaer ende ron
Tot dat men eerlanc den kerchof won.
Sy riepen luyde, al sonder merren :
« Her, vier! her, stroy!
» Dat bol werc willen wi herren ^ ! »
14 Men luydde slorm met haesten groot.
Sy lieten weten haren noot;
Ontset dat sy begeeren;
Maer dbolwerc was terslout al vier,
Sy en costens niet ghe weren.
15 De dach ver(][inc, de nacht quam aen,
Wy moesten tstormen laten staen;
Die scutters achterhielden :
Het was op davontuere ghedaen
Oft sy noch scermutsen wilden.
1 Verhroeffêu, ?eibniiden. — 2 Bêrr§m, ▼erbranden.
(55)
16 Neensy niet: sy waren tfo
Ende blijde dat hen verginc alsoo:
De nacht hiel hen haer leven;
IVant hadde de dach iet langher gheduert
Sy waren daer alle bleven.
17 In beyder sijden bleefér doot,
(Godt help den sielen uter noot!)
Voert sieken ende ghe wonden.
Die voor trecht ghestorven Aijn bloot
Die worden salich vonden!
Amen.
Volgens twee handsohriftAn der XVI* eeaw, in het bezit van professor
Sernire te Gent, en bevattende kronyken der stad Mcchelcn , opgesteld
door Antonis Gyseleers. De tael is er teer in mishandeld, weshalve ik
▼erplicht ben geweest deo tekst kritisch te herstellen. Het geval wordt
er aldos in verhaeld :
« Anno 14SS wert soo dieren tijt, principael van corcce, dat die van
Brabant verboden dat men ghecn coren vyt Brabant vueren en soode»
noch laten meren ; waermede de stadt van Mechelen seer benaat was ;
want de veertele roz goat daer 6 peeters, die men in Brabant tot 8 pee-
ten kochte. Hieromme ghinghen sommighe poorters van Mechelen op de
dorpen in Brabant, coopende daer heymelijc coren, ende brachtent te
Mechelen. Als die van Brabant dat vernamen huerden %j die meyers,
preters 1 ende dicrghelijke, ende deden die Mechelers op de dorpen wachten,
ende namen dat coren dat sy by liaer vonden. In descr manieren wachten
ooc die van Antwerpen haren bnet opt dwater te «cepe. Die van Brucsele
wachten den haren te Rnysbroec , om dat sijt ooc op Vlaendercn scutten
mochten; macr al dit wachten quam op een quaet ende; want die stat
van Mechelen maectc bargicn toe met volke, die die van Antwerpen ghinghen
besneken ; roaer die van Antwerpen ontliepont seer scandelijc , so dat sy
al hacr harnas ende ghctuyghe af wirpen, ende lietent den Mechelers
wechdraghen , die dat vercochten , ende maecten metten gheldc nieu
gran clederen met eender leverye.
• Daer na trocken sommighe heeren vyt Mechelen met den scatters ende
andere volc, tot Ruysbroec, daer die Bruesellers ende haer soudeniers ooc
haren buet wachtten , die seer onversiens die Mechelers saghcn comen ,
ende liepen ntier den kerchof, dat seer wel begraven ende gcbolwerct
vias. Maer, eer sy daer al binnen mochten comen« werden sy achtcrhacit
«Mide sommighe over docit ghcqoetst, soo dat sy den kerchof verluM*ri ,
eiidc vloden op de kerke , daer sy grote werc deden met scictenc cndr
I Pnêêrs, prahn, wkere bemliien die hei opiicbt over 't graen hadden
(56)
worpane, als dat daer sommighe Mechelert ooc doot bleven int bestormen;
want sy die Brueselers afirooken wilden , die hem seer Tromelijken weerden «
ende worpen die clocclepels van den torre den Mechelers opt boot. Dit
stormen duerde tot op den avont, soo dat sy ten lesten seeydden. Van
den ghescille wert dit lieken ghedicht. »
Vergelyk hiermede de aenteekening van mijn' vriend, den heer Gachard,
op Barante's Histaire des Duc$ de Bourgogne, édition de Bruielles, 18S8,
I, p. 549.
DIE DRIE LANTSHEEREN.
(a- 1450.)
Allegro moderato.
Ê ë ë
lïEZII
i
Met lust wil - len wi sin-ghen Schoon lief al bi der
#=^
• * •
lïEZII
i
bant Van drie lauts-he — ren din -ghen Ghe bo — ren
^
^^
al uut Ne -der — lant
Cleef Hoor-ne
en - de Ba- ten <
#=^
Ê ë ë
lC=Mi
4:
:^=F
I
borch Haer na -men sijn wel bc — cant
Met sangh willen
p
5
Z2I
i
WI se pn ■
sen Gaen wandlen al door dat lant.
1 Met luste willen wi singhen,
Schoon lief^ al bi der hant,
Van drie lantsheren dinghen,
Geboren al nut Nederlant :
Cleef, Hoorne ende Balenborch,
(Haer namen sijn wel becant :
Met sangh willen wise prisen!)
Gaen wandelen al door dat lant.
(57)
2 Die heren sijn uut ghetoghen
Al in dat ^Iden jaer^
Si en wouden niet weder keren ^
Si en waren ridder (jeslaen:
Te Ven^^hien dat si quamen,
Si maecten daer een verdrach :
Si en wouden niet weder keren.
Si en besochten dat heili(;he graf.
3 Si namen daer malcander
Al bi der witter hant :
c( Wi riden nu te samen
Al door dat gulden lant. »
Si saghen int suitwesten
Al dat vergulden jaer,
Mer si waren vreemde gasten :
Te Jerusalem was haer begaer.
4 Die een here sprack den stierman toe
« Hout uwen anker al vast,
Bewaert u schip met staden ,
Siet wel tot uwen mast!
Ghi hebt drie heren gheladen.
Het eu is om gheen ghelt te doen.
Bewaert n schip van schaden,
Dat ons gheen ghebrec en coem. »
5 — u Schip, roer ende provanden,
Alle dinc is wel ghestelt. »
— cc Nu stieret van den landen
Al in des Gods ghewelt,
Voor winl ende ooc voor waghe ^ !
Dat meir is onghehier ^.
Wi willen vrolijc waghen,
Hei ghelt ons eventier '. »
I ^mfk», g«tMr. KOnra v«rtMh bcC woocd ook door Cmrgêê «1 /ImImM «f prae^Um,
(58)
6 Si seilden voor den wint
Ende ooc al voor die waghen ^
Te Jerusalem aen dat lant.
Salomons tempel dat si saghen;
Si traden te Jerusalem
Al op dat Heilig Lant.
Si traden op dat Heilich Graf
Daer Maria so iunich op lach.
7 « Ghi heren! sidi daer om comen
Dat ghi ridders wilt gheslaghen sijn?
Hout uwe scharen baren ^;
Ende laet den coopman varen;
Ende voert dat sweert met recht;
Ende beschermt weduwen ende wesenl
So voert ghi een goet recht.
Nu hebt ghi edelhei t ghecreghen. »
1 Dat is : hoadt uwe viêtiekanm ban, houdt altyd uwe gerechtigheid open ; ten sy men
hier het Baurg9r9cht hebbe willen bedoelen , waeroTer tie Grimm't thuUckt JUckiêaiifrikêi'
mêf, b1. 930.
De woorden in Jan Roulanê* Ltedekem-Boeck, 1544; de maiiek in de iSim-
derliedekenêj 1540, Ps. 141. Dat de opgenoemde drie landsheeren in het
Galdenjaer 1450 eenen togt naer Jerasalem hebben gcdaen, blykt ait
Te8chcnniacher*8 Annales Cliviaej Juliae, etc., Arnhemii, 16S8, II, fol. 272,
en Van Spaen*s Oordeelkundige inleiding tot de historie van Gelderland ,
Utrecht, 1801, in-8% deel I, bl. 81S, by welken laeUten men leest: « Hg
[Diederick van Bronckhorst, heer van Anholt en van Eatenbarg] reist met
den graaf van Homeo [iic, voor Hornes] naar Venetiên en verders in be*
devaart naar het H. Land. Hertog Johan van Cleef komt ook te VenetiSn,
en tij vervoegen xich bij hem, en namen te lamen den weg aan naar
Jerusalem. Hy wordt aldaar door den hertog tot ridder geslagen 14B0. »
Daer behoort eonc kunstmatige indeeling der woorden en dikwyls de
byvoeging van een klein nootje of appoggiatura toe , om sommige couplet-
ten van dit lied behoorlyk te xingen. Hierover handelen wy in de Inleid
ding, en merken nu slechts aen , dat lange regels soms de plaets van kleine
bekleedcn, on dat dan de betooning van het vers naer het Rhythmus der
muiick moet worden geregeld. Ziedaer het raedsel onier oude versificatie
opgelost !
DE REIZE VAN PHILIPS DEN SGHOONEN.
(a« 1506.)
i Vfie wil horen singhen
Een druckelijc nieu liet
Van den coninc Tan Casülien,
Hoe dat hi uten lande schiet :
2 Trompetten ende elaroenen
Dede hi so sere slaen,
Dat si alle souden comen
Die mei hem wilden gaen.
3 Als si opt water quamen,
Daer (j^eschiedde jammer groot;
Die schepen vlc^hen van malcander.
Si waren alle in groter noot.
4 Die coninc sprac : c< Joanna,
Wel edel vrouwe mijn!
Dit is bi uwer schulden
Dat wi in desen node sijn. »
5 Die coninc totten stierman sprac :
« Wel edel stierman fijn,
Nu brenghet mi weder te lande!
l^li en roect niet > waer wi sijn. »
6 Die stierman totten coninc sprac :
a Wel edel herc mijn!
Ie en can u niet te lande brenghen;
Ie en weet niet waer wi sijn. »
I Mi en roert niet, om 'I evrn ^*9Vt my.
(60)
7 Die coniDC viel ootmoedelijc
Op beide sijne knien :
Hi bat Gode van hemelrijc
Dat hem gracie mocht geschien.
8 Die stierman totten coninc sprac :
« Wel edel here mijn!
Mi dunct ie hore die voghelen singhen;
Ie hope het sal wel sijn. »
9 Doen si in Enghelant quamen,
Men hiet hen willecoem sijn;
Men schanc hen daer te drinckeu
Den alderbesten wijn.
10 Van daer so ghinghen si seilen
Al na dat Spaensche lant,
Met onser edelder vrouwen ^,
Al in behoudender hant.
1 Mêi omer êdêlder vrouwen. In den tektt ttaet Tot êijndtr edêldor vrouwont doch
xyne Trouw wat mei hem.
De woorden in Rauianê' Liedekenê-Boeck^ 1544. Over dete reiie en storin
ter xee loopt het SS4' kapittel der Croniquei de Jean ilfoiinet, ëdition Riichon ,
Pnris, 1828, tom. V, p. 262 on volgende.
►•oooo<
OP DEN SLAG VA^ PAVIA.
(A» 1815.)
>nr~i
$
AU^ro moderato.
-*■
Ï5=5:
^
sa
:±
Uyt Trcuchdcn werd hier e^ii liedt ghc - aongheii Dtïii kcy-suT
^ \ %
^
*
t*ee-n*u dat e — del b)(K*t Die nu sij - iieu
w - aiit heeft be-
^ dwonirhi'u En ulat i?lii* - wur - tieu on - diT den voet De )e-lie
i
dwongheu Eü plat glie - wur - |)eu on - der den voet De )e-lie
3C=k:
^
t^=f^
:i=^
ï
^
^
ipt
■*»-
-•-'-
zoet Vcrlicat den mort lloiirlmii vuil - Iniit llrwaert oiir zij -
ai I
i
1- ^ h ^
■J i—M—4.
^^n-r-ri'
$
de De vnuienehe Co-nine in in onn Y>e
' • M J J
h(K-t Noyt qiiam uk-u-
:?x:
■ j j J
SC
I
:t
man* int land
HOC blij — de.
1 Mcl vreuchden wcnl hier een liedt (jheftoii(jlicii.
Den keyser t'eereii, dat edel bloei,
Die nii .sijneii vyaiid heeft l)e<lwon|;hen ^
En plat |;he\vor[MMi onder den voel.
De lely ztiel
Verliest den moet:
Bourbon vaillant
Kewaert ons zijde;
D«* Vrancsche coninr is in ons l)ehoet:
>oyt qnam nicumare inl laiit soo blijde!
(62)
2 BourgODgnen en yreest du gheen yerstraDghen.
Ghy, Ylaendrens leeu, souwet swaer ghedach!
De Vrancsche coninc die is gheyangheo;
Veur ons en quam Doyt blijderen dach.
Daert menich sach,
Ghevielt, o wach!
Omtrent Payyen bin den strijde.
Hy werd ghegrepen in den slach;
Noyt quam nieumare int lant soo blijde.
3 Ghy, Ylaminghen, weest tot vreucht ghenegheo :
Niemant ter weerelt en macht Terbien.
Al tpeupel bleef meest daer doot versleghen ,
Nauw mochter eenich man yan ontylieo.
Lof Godt yan dien,
Diet liel ghescien !
Wy hopen noch yan goeden tijde.
Lof hem^ die ons dus quam yersien;
Noyt quam nieumare int lant soo blijde.
PRIlfCB.
4 Godt yadere^ yol alder deuchden,
Nu dancken wy U in eic conroot,
Dat ghy ons lieden gaeft dus yele yreuchden,
En de yictorie door dit exploot.
Den keyser groot
In eicken stoot
Altoos bewaert, en sijn ghesmijde!
Ghelijc ghy ons nu helpt in den noot.
Noyt quam nieumare int lant soo blijde.
■U wVIeD daer dlYenCLen prUs LaCh
rUüde de LeLIe op tente Matthni daCh.
Los blad der XVI* eeuw ; ook in de Divenche Liêdekena van Ca$ieiêyn
(Rotterd. 1616 1). Het blad beeft Tier, bet boek yyf coupletten. Beiden yer-
•cbillen ook in de noten en in de maet. Ein schönes Lied von der Schiacht
vor Pavia geschehen, gedichtet durch Hanêen ton TVürishurgj 1525, Iccsl
men in So]tau*8 Ein hunderi deutsche historiiche F'olkslieder, Leipiig, 18S6,
in-8«. Een ander by Wol/f, bl. 657.
I De eertte druk tchynt omtrent 1630 uitgekomen, Terroits Caateleyn in de uitfiTe lyner
Komt van Eetkartkem, Gent, IS4S. lyn LiedekenB-bowxkin aenprytt, f 174.
EEN NIEU LIEDEKEN
TAV
DER DOOT DES HERTOOGHS VAR BOUHMR.
(a* 15J7.)
1 O God Tan hemelrijcke
Wat drucke es ods ghesciet,
Dien bor{rhonschen alle ghelijcke!
God behoede Borbon Toir verdriet.
Twas 8oe ^rome een capiteyn:
Die hebben wy verloren,
Een edele heere reyn.
2 « Menich slach hebbic ghesl^hen,
Te paerde ende ooc te voet;
Groote victorie hebbic ghecreghen
Ter eeren den keyser soet;
Menich leet hebbic den coninc ghedaen.
Daer hy quam al voir Pavien,
Daer en mocht hy my niet ontken.
3 Melanen hebbic in ghenomen,
Met meneghen crijchsman vry;
De paus hadde dat yemomen :
Die sant hem goet volc by.
Sy meendender my wel af te slaen.
Die Vcneetsianen quamen ooc mede;
Maer ten wasser niet wel vergaen.
4 Heel Ytalien hebbic ghedwonghen ,
Ter eere den kevser fier;
Roomcn hebbic bespronghen :
Daer bennic comcn int dangier.
Het ghcbuerde, al in den tweesten slach :
Daer bennic al decrlic doorscoten,
Daert so menich man ansach.
(64)
5 Och! adieu Karel^ Heye neve!
Het moet du ghesceyden siju;
Nu moet ie u begheven;
Het sceyden doet my pijn.
Ie waende met u te winnen dat iielich lant-}
Nu moet ie emmer sterven.
God blive nu dijn onderstant!
6 Adieu, ghy edel heere bouwe *,
Adieu, graef Joris van Sassen goet!
Weest doch den keyser ghetrouwe,
Dat biddic u, vri edel bloet!
Adieu, vice roy de Napels vry!
Nu moet ie van u sceyden :
Gods bermerticheyt sta my by! »
7 Die heeren weenden seere,
Sy hadden groot verdriet
Al om Borbon den heere ,
Dat hy soe droeffelic sciet.
Die knechten maecten groet misbaer :
Sy en wisten wat bedriven;
Deen wranc sijn handen, dander trac sijn haer.
8 c( Ons troost hebben wy verloren,
Ende ooc ons toeverlaet!
Ie bidde Jesum uutvercoren.
Dat hy sijn siele ontfaet!
Ghetroüwen dienst heeft hy ghedaen.
God sal wel een ander verwecken,
Die dien keyser ooc sal bystaen! »
9 Wy moghen wel bedriven rouwe
Om Borbon den capitein goet,
Ende voir Wassenare ghetrouwe :
Hy heeft ooc ghestort sijn bloet,
Ter eeren den keyser, dat es waer :
Men mochte glieeii ghetrouwer vinden.
Dan dese twee int openbaer.
1 Bouwe, boud, hoogmoedij;.
Op ceii stnxik perkniiicnt, schrifl van den tyd, gebonden by de Liederen
ran Bartholomeus Boeckx, handschrift ter bibl. van Boargondie, te Brussel,
N° 14275 vnn het inventaris.
HERDOOPERSLIEÜ.
WILLEM DE KLEERMAKER.
{k^ 1500.)
Na die wijie : Ro$ina, koe is 't mei u yesteli '
1 Een nieuwe liet,
Vat dit bediedt,
TAntwerpen geschiet
AI in den jare
Van tsestich, siet,
En verwondert niet,
Een man voorware
Met (jroter schare
Van diefleyders, hoort,
Gebracht werd voort
Van die Steenpoort
In de vierschare.
2 Willem hiet hy :
Hy was so bly,
Cleermaker vry
Binnen der stede.
Als hy nu by
Den heeren, fy,
Quam, ende sy
Hem vraechden mede :
" S'j^ Cy herdoopt?
Ons hier ontcooopt
Waer gy op hoopt
Met recht en rede! >i
o Hy sprac tot liacr :
<( Wat vraccht |;y daer
Naer mijnen doop clacr?
En niel naer mijn leven?
(66)
Op dat Toorwaer
Ghy al te gaer
Een oordeel daer
Naer soudet ghe¥en?
Ie ben een roof ^
Naer mijn gheloof ,
Der werelt doof,
Die my doet soeyen. »
4 Die schout gemeen,
Hert als een steen,
Was niet te yreen
En Yvoeg met lagen.
Willem sprac : cc Hoort reen !
Ghebt my voorheen
Gevraecht alleen :
Mach ie ooc vragen? )>
Die schout sprac : a Beydt!
Gheeft eerst bescheyt
Al van u feyt;
Dan sal iet wagen. »
5 Willem , sonder yaer :
cc In Marcus claer
Int sestiend daer
Daer moecht ghijt lesen :
Wie ghelooft voorwaer
En gedoopt is eenpaer
Die sal hier naer
Eens salich wesen. »
Die schout sprac fijn :
<c Men yraecht, hoort mijn,
Op dit termijn
D niet naer desen. »>
6 Tersiont, yerstaet
Die heeren quaet
Met haren raet
Quamen te voren.
IM. 59.
(67)
Willem sprac : a Vaet K
Mijo heeren, u baet!
Wijst niet naer 't placcael:
Het ware yerloren.
Deock toch op deo dach
Dien men Yoorby niet mach^
Als gfay sult roepen : ach,
Ach ware ie herboren! »
7 Sy hebben terstont,
Ghelijc in het ront,
En met eenen mont,
Hem toen verwesen.
O Heere, doet cont
Haer q naden vont,
Dat sy werden gesont
Ende schrifture lesen!
Maect dat haer hert.
Hard als een bert,
Toch soeter wert,
Dat biddic met desen!
8 Smorgens, vroechtijt,
Op de marct wijd,
Met cleender jolijt,
Sy Willem brachten :
Aen den staec, sonder strijdt,
Sy hem met nijt,
Sonder langer respijt.
Gingen versmachten.
Och Godt, o Heer!
Siet toch eens neer
Op n leden teer.
Die sy nu verachten!
O Ghvn prince jent,
Mijn liedt bekent
Is nu ten ent
Voor u gheaongen.
lek wasser present
(68)
Ed hem omtrent^
Als hy was ghesent
Voor ouden en jongen,
Daer hy, gereet,
Zijn gheloof beleel
Voor d'overheet.
God loyen alle tonghen!
Amen.
Een dier liedekens welke de herdoopers in hanne byeenkomsten xongen;
getrokken uit het zeldzaem Toorkomende boekje, formaet in-S2, getiteld:
Een Liedtboecxken , iracterende van den Offer des Heeren, int welcke oude
ende nieuwe Liedekens uui verscheyden copyen vergadert ujn, om by h^
Offerboeck ghevoecht te toorden, tcant het van eender materien roerty als van
verraden, vanghen ende dooden, aenghaende der Slachschaepkens Chriêti, die
de stemme haers herders Jesu Christi ghetrouwelick ghehoorsaem zijn gheweosi
totter doodt toe. Het bevat 2K historieliederen van gelyken aerd, in 71 bla-
den. Aen het einde : « Gedrackt int jaer M. CCCCC. LXVI. »
DE BEELDENSTORM.
(a<> 1566, nc.)
1 Waerom zijt ghy soo langhen tijdt
Van ons absent, ach, lieven Heer!
Soo dat u schaepkens, onbevrijdt,
U heete gramschap voelen seer?
2 Denckt op u Catholijcke Kerck,
Door u ghesticht en ghefondeert,
Door u verlost, u eyghen werck,
Daer ghy soo lanc in zijt gheëerl.
3 Heft op u voel, en metter daet
Vertreet u vianden tot niet.
Door wie gccomeu is het quaet
Dat in ii kercken is ghesciet.
(69)
4 U l^henstrijders met gheschal
In uwe tempelen seer coen
Haer ylagghen stellen overal^
En toonen wat sy durven doen.
5 Waer men devotie pl^hen sacli
En Godt soo loflijck werd ^heifert,
Waer hy gkedient werd nacht en dacli
Daer sach men menschen keel verkeert,
O Met hamers, bijlen en ^heweer,
Als van den boosen gheest beseten;
Het schoon cieraet, met groot oneer
Hoe sy dat al in stucken smeten!
7 Sy seyden in hun boosen moet :
« Laet ons 't ghehcel gacii destruercn,
En rooven al het kerckengoet ,
\Vy sullen 't noemen reformeren. »
8 Dit hebben sy dan oock ghedaen,
Soo met afbreken, soo met branden,
Waer ergens sy gheraecten aen
De templen Godts, in dese landen.
!l Hoe langh, o Heer, hoe laiigh s<ilt sijn
Dat u u want sal onteeren?
Is dan oneyndelijck den termijn
Dat sy u bhjven biasphcmercn ?
10 Och! houdt u handt niet langher stil
Te strafien dese geiis-ghesellen :
(jhy hebt de macht , licht ooc den wil!
*t Sijn vyauden. 't sijn al rebellen!
11 Ghy sijt ons coniuck cnde Ikmm*:
Ghy weet het wat er wonlt (>Iiedaen:
Laet kcrckcMsclicnders nimmermeer
Ongheca.stijdt dus henen gaen!
Los blad der XVI* eeuw, iiok herdrukt achter een Mtyriek opiU*l vnii
hel jaer 1622. getiteld : //ïer m wai wonder^ wal nieuws vmn de «jhereformeerde
(70)
Brandsiichierye van de Geujun.., ykedruokt m eene menworpingkêcke tiraei doêr
de menschen inne gaen, ende de sonne etü êtaei , dat is , te Antwerpen bj
A. Verhoeven, Lombaerdstraet , in de Gulden Zonne, en gevoegd by de
Nieuwe Tydinghe van 27 mei 162d, zynde een gaxet van dien tyd, waer-
van er eene verzameling bestaet ter Koninklyke Bibliotheek te Bmaael,
komende van de stadsbibliotheek aldaer.
DE DOOD VAN EGMONT.
(a« 1568.)
1 Als men schreef duyst vijf hondert,
Int acht en sestichste jaer,
Sach men {];hescieden groot wonder
Te Brussel int openbaer.
2 Een prins van grooter machte,
De grave van Egmont,
Ghinc als een lam ter slachle,
Toen quam sijn uer ende stont.
3 Men sach daer droevijr tnieren
Soo menich wijf ende man,
AI te Brussel binnen de muren,
Om den g[raef, soo edel {j[hedaen!
4 Cloeck {j[hinc hy na der stede,
Daer hy te sterven slaet :
— c( Ghy, heeren ende bur{][er8 mede.
En isser gheen jrenade?
5 Ghenade! my, armen (jrave,
Ghenade! my. edel man! »
Doch sy hem {];heen antwoort gaven.
De (jrave sprac : u Nu, wel an! »
(71 )
6 De graye nam sonder trueren
Een cusaen, hoort mijn bedien,
Als hy den dood moest besueren :
Daerop soo boogh hy sijne knien.
7 Te samen leydde hy sijne handen
Ten hemel opsiende soet,
Godt doende sijn offeranden :
Die £prave, dat edel bloet!
•
8 Als sijne knien waren gebogen ,
Ende sijn handen waren ghevoeght,
Een heeft doe dat sweert ghetogen.
Die den graye sijn hooft af bloech.
9 Dat bloet sach men daer stralen,
Edel, Tan ordens yerbont.
Godt mach die wrake verhalen
Van den grave Tan Egmont!
GetchreTen itak van dien tyd , my door eenen Triend medegedeeld; doch
Ujkbaer eene verkor ling tan het lied geplaetit in het Gntêem- Liêibo$k
(lie de aitgaten Tan 1581, 1603, 1616, 1624, 1659, 168S, eni., by iiiid-
del Tin bet Rêgiêtêr). Eene platdoitsche vertaling in Ohland's Dmiichê
rMêHêiêr, I, bl. 918, begint als Tolgt :
AU men achref ToffteinhaDdart
Und acbt UDd ttittich jar
Sick neaDich mioMb Tormmdart
Dal men Mch apenlMr
To BhitMl hoch Tan blode
Ver i^niTrD, wol bekant.
Henricbten to dem dode
\b ick juw bir do kuol
Ein print van i;roter acbting .
De ffniTe tu Ei^nnint «
\li een ichap 5ink tor acblacbtins,
Ali pinsttenfrat anstunt.
len aach wenen und troren
Gar menf^e frow und man .
To Brüaael in den nniren :
It Tordrot ide
Driat fiak be ■• der atcde, «na.
WILHELMUS VAN NASSOUWEN.
(a* 1668.)
Naer de wijse : F'an Charles.
P
Allegro moderato.
^
»=*
/r\
3
i
Wil — hel-muB van Naa — souwen Ben ick van daytachen bloet Het
J * 1
e Blijf ick tot in den doot Ëen prinoe
Vader -landt ge — trouwe Blijf ick tot
j'rijj n.i-jnum
van O — ran-gen Ben ick vry on - ver - veert Den Co ninck
$
i
S={s:
^
3?
van His- pan -gen Heb ick al-tijt ghe - eert.
Nieuwe Wyze.
p
^
s
ffzzn
^' J I ■'^■«^
e
^^
ia
-»■
Wil - hel — mus van Nas - souwen Ben ick van duyt - schen
$
m
^
-^
jcy
r—
bloet Het
va
der-
3
lant ge-
te
-trou-we Blijf ick tot
jjjjijj'j-^
's lands be
hoet Een prin — se van O —
rj]-m-n
ran-gen Ben ick vry on - ver - veert Den ko — ninck
i
JTT
£
van liis — pau - gen lek al - tijd heb ge
eert.
(73)
1 Wilhelmus van Nassouwen
Ben ik van Duylschen bloet,
Het Vaderland! getrouwe
Blijf ik tot in den doot,
Een Prince van Oraengien
Ben ik vry onverveert,
Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt ghe-eert.
2 In Godes vrees te leven
Heb ick altijt betracht,
Daerom ben ick verdreven
Om Land en Luyd' ghebracht;
Maer God sal my Regeeren
Als een goet Instrument,
Dat ick mach wederkeeren
In mijnen Regiment.
3 Lijt u mijn onderzaten
Die oprecht zijn van aert,
God sal u niet verlaten ,
Al zijt ghy nu beswaert.
Die vroom begeert te leven
Bidt Godt nacht ende dagh,
Dat hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.
4 Lijf end goet al-te-samen
Heb ick u niet verschoont;
Mijn Broeders hoogh van namen
Hebbent u oock vertoont;
Graef Adolf is ghebleven
In Vrieslant in den slach:
Sijn Ziel int Eeuwich Leven
Verwacht den jongsten dach.
5 Edel en hoogh gheboren
Van Keyserlijckcn Stam,
Een Vorst des Rijcks vercoren
Als een vroom Christenman,
(74)
Voor Godcs Woorl ghepresen,
Heb ick, vry onvertsaeght,
Als een heli^ sonder vreesen,
Mijn Edel Bloet ghewaeghl.
6 Mijn schildt en mijn betrouwen
Zijl ghy, O Godt mijn Heer!
Op u soo wil ick bouwen,
Verlael my nimmermeer.
Dat ick doch vroom mach blijven
U Dienaer t'alder stont,
De Tyranny verdrijven
Die mijn herte doorwont.
7 Van al die my beswaren ,
End' mijn vervolgers zijn,
O Godt wilt doch bewaren
Den trouwen Dienaer dijn,
Dat sy my niet verrasschen
In haren boosen moedt,
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldigh Bloet.
8 A.ls David moeste vluchten,
Voor Saul den Tyran,
Soo heb ick moeten suchlen
Met menigh Edelman :
Maer Godt heeft hem verheven
Verlost uyt aller noot,
Een G)ninckrijck ghegheven
In Israël soo groot.
9 Nae 't Sucr sal ick ontfanghen
Van Godt mijn Heer dat Soet :
Daer naer soo doet verlanghen
Mijn Vorstelijck ghenioet,
Twelk is, dat ick mach sterven
Met Eeren in het Velt,
Een eeuwig Rijck verwerven,
Als een ghetrouwer Heldt.
(75)
10 Niets doei my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan dat men siet verarmen
Des Conin{;hs l^anden (];oet.
Dat u de Spaengiaerls krencken,
O Edel Neerlanl soet.
Als ick dat gaen bedencken,
Mijn edel hart dat bloet.
11 Als een Prins opgheseten
Met mijnes Heyres Gracht,
Van den Tyran vermeten
Heb ick den Sla{;h verwacht.
Die. by Maeslricht begraven,
Bevreesden mijn ghewelt.
Mijn Ruyters sach men draven
Seer moedi{;h door hel velt.
12 Soo het den wille des Heeren
Op dien tijt bad gheweest,
Had ick wel willen keeren
Van 11 dit swaer tempeest:
Maer den Heer van hier boven,
Die alle dinck re^jeert,
Die men altijt moet loven,
En heeft sulcx niet be^jheert.
13 Seer Christlijck was {{hcdreven
Mijn Princelijck ghemoet;
Stantvasli{;h is gliebleven
Mijn hart in te(;henspoet ;
Den Heer heb ick ghebeden
Uyt mijnes herten (jront,
Dat hy mijn sacck wil redden.
Mijn onAchnIt doen oorkont.
14 OorlofF. mijn arme Schapen,
Die zijl in (;rooten noot!
|] Herder sal niet slapen
Al zijt ghy nu Ijcnout.
10
(76)
Tot God wilt 11 begheven!
Sijn heylsaem woort neemt aen ,
Als yrome Christnen leven :
TsaI hier haest zijn ghedaen.
PRIlfCB.
15 Yoor God wil ick belijden^
Ende sijner grooter macht.
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht;
Dan dat ick God den Hecre
Der hooghster Majesteyt
Heb moeten obedieren^
In der gherechtigheyt.
De beroemde Mamix van Sint-Aldegondo wordt te regt voor den optteller
van dit lied gehouden : zulks getuigt een tydgenoot , Willem De Gorter van
Antwerpen, geboren in 't jaer dat Marnix burgemeester dier tlad wat.
Zie myn artikel in het Belgisch Museum , I, bl. S72. Veel is er over dit lied
geschreven. Ik bezit I. Verhandeling over den oorsprong en de loigevaUen
van het liedeken TVilhélmus van Nassouwen [door G. J. Gales]. Amsterd., 1795 ,
in-8* ; — II. Hei origineele F'olkslied Wilhelmus van Nassouwen, desMelfs oor-
sprong, vermoedelijke dichter en noodige opheldering. Leyden, 18 IS, in-8*; —
III. Het oude Volkslied Wilhelmus van Nassouwen, opgehelderd door eenige
Aanteekeningen van G. D. J. S[ehotei]. Leiden, 1830, in-12; — IV. Over hei
Volkslied Wilhelmus van Nassauwen, door R. H. Van Someren, w%ei eene
Bijdrage door W P. A' Brugmans. Utrecht, 1834 , in-8<> ; — V. Gedachten over
het oude Volkslied Wilhelmus van Nassauwen en den vervaardiger van hetjulve ,
door G. D. J. Schotel. Leyden, 18S4, in-8**. De oude melodie staet in den
Nederlandtschen Gedenck-Clanck , door Adrianum Valerium. Haerlem, 1636,
langwerpig 4**, bl. 46. Er lyn zooveel coupletten als er letters Toorkomen in
Willem van Nassau, en elk couplet begint met eene letter van dien naem.
De wyze van Charles (sommige drukken hebben van Charires) schynt die
van een oud jagtlied geweest te lyn. Zie Hoffmann von Fallersleben's Hora/e
Belgicae, II, bladx. 100.
HET STANDBEELD VAN DUC D'ALF.
(a» 1669.)
P
Allegro moderato.
m
t=^
:p=F
r e j ^ M r r
1 — ir
Wie dat sich selfs ver - heft te met Wert wel een ar - me
p
r r I f f j J J I r^^
beeld tot Bpiit ge — zet Ware af - ire - bro-ken
t=^
r=É.
■Ie • ter Duc d'Alf u beeld tot «pijt ge — zet Ware af - ge - bro-ken
P
^ jii ,1 jj ^1
be - ter U boo-ne dact Die gy begaet By al - lea toch od*
j ji j ^ j j
i
i
"1
staet.
lij - dig ia £n strijdig ia Met on - scr lan-den
1 Wie dal sich selfs verheft Ie mei,
Wordt wel een armen sleter :
Duc d'Alf, uw beeld, tot spijt (;esel,
Ware af(][ebroken beter;
Uw boose daed ^
Die gliy begaet,
By allen toch oulijdi(; is,
En strijdifj is
Met onser landen süiet.
"2 Doch 't schijnt ghy ner(;ens iiaer en vrae^jl:
Ghy wilt het al verscheuren;
Maer die daer doel wal (lod misliae(»l
Sal *l cyndc noch betreuren.
Als hy, vol noot,
Sal naeckt en bloot
\oor (joiles ooixleel schuldi({ slaeu,
Oiiduldi(; ('aeii «
\er\\esen loller dood.
(78)
3 Die boos is groeyt eea wijl seer wel ^
Doch 't eynde staet te vreesea.
Siet, Lucifer quam in de hel
Door siJD hoveerdig wesen^
Daer 't volck sich al
Aen spieglen sal,
Indiense soeckeo goeden spoet;
Want hoogen moet
Gaet altijdt voor den Tal.
Nederiandiache Gedenck-Clanck, door Adrianum ralerium, Uaerlein, 1626,
bl. 63.
DE TIENDE PENNING.
(a« 1870.)
p
Allegro moderato.
Ï5=15
^m
&^
f^-
T ET
Helpt nu u self boo helpt u Godt uyt der ty-ran-nen
p
ïti#J=i
p
bant en slot Be - naa^e Ne-der — lan — den Be - nau-de Ne-der-
ï
s
p=T-
^
is— #
t*^
*=5
:t=±
- lan — den Ghy draeght den baat al om
p
strot
i
d:
-»
Rept flacks u vro-me
lian •
den.
1 Helpt nu u selF soo helpt u Godt
Uyt der lyrannen bant en slot,
Benaudc Mederlandcn !
Ghy draegt den bast al om u slrol,
Hcpt ducks II vrome handen!
( 79 )
2 De spaensche hoo(;hmoet^ valsch en boos,
Sood u een beule ({oddeloos
Om u goddeloos te maken :
Godls woort rooft hy door menscheo gloos
En will u 'I geit ontschnken.
3 Soo neemt hy eic sijn hoochste goedt.
Die 't woordt . der sielen voetsel soet .
Om draf niet willen derven^
Bekoopent met haer roode bloet^
Of moeten naeckt gaen s werven.
4 Maer die sijn hert op Mammon stelt
Moet ooc ontbeeren 't lieve gheldt.
Sijn Godt^ sijn vleesch vertrouwen.
Hy eyst den thienden met ghewelt :
Die gheeft sal niet behouwen;
5 Want gheeft men dick van thienen een
Daer blijft ten lesten een of gheen.
Wolf kan gheen herder stillen.
Dees wolf, met wol noch meick te vreen,
Wil nog de schaepkens villen.
G Sijn buyck is onversadelijck ;
Bloet- en gheltdorstich stadelijck,
Als die met wi*eeden moede
Slants ghelt verquist verradelijck
Aen conincklijcken bloede.
7 Verdient dan suicke huerlinc fel
Den thienden penninck niet seer wel
Om Nederlant te schinden?
Gheeft ghy hem dien. soo maeckt ghy snel
Den l>ant om u te binden.
K O Nederlant, ghy sijt belaen!
Doot ende leven voor u staen :
Dient den tyran van Spaengien,
Of volgt, om hem te wederstaen.
Den Prince van Oraogien.
(80)
De woordeo io het Geuêe-IAethoeok j de melodie io de SfmiwKddèkmu^ 1540,
P8. 44 , on achter Hoffmann van Faüenlehen'ê Horoe Belgieoê, II ; dooh aldaer
in afwisselende maet van 4 on van l , wat ik echter by sulke liederen niet kan
goedkeuren , daer het volk nooit eigcnlyk de muaiekmuei in acht neemt.
VI.
ALVAS VERTREK.
(a» 1578.)
Allegro.
I r e J"H
±z
dB-
Wie wilt er hoo-ren een nieaw liedt Hoort toe ick aal 't u
I
Van d\ï
sm - gnen
d ouden man die
Al- va biet» die
i
*^:S
Al - va biet 't sijn al - soo vreemde din
■gen.
1 Wie wilt er hooren een nieu liedl?
Hoort toe. ick sal 't u singhen^
Yaa d'oudea man die Alva biet.
Die Alva biet,
't SiJQ al soo vremde dioghen.
2 Hy is ghecomen in ons landt ^
Als (gouverneur ghecomen;
Al sijne rancken sijn becant.
Ja sijn becant^
Het sijn al blauwe bloemen.
o Gheen privile(j;ie ^ cleyn of groot ^
Wilt hy den steden laten;
Hy brengt de vroomsten tot de dood,
Ja tot de dood,
>'ersniadend raedt en staten.
(81 )
4 Papen, papisten^ all^haer,
Hadden naer hem verlan{;hen :
Nu dancken sijl den papenyaér,
Den papenyaér,
Dat hy is wech ghegan(][en.
5 Hy 's met processie inghehaelt ^
Men ginc met hem slampampen.
Hy laet sijn schulden onbetaeld,
Ja onbetaeld;
By nacht soo (j^aet hy schampen.
6 Dien ouden man was al te heus,
Men wou voor hem niet nijfjhen!
Noch liever riep men vive Ic Getts!
Vive Ie Geus!
Hy kon (][heen tienden crijjjhen.
7 Hy wou wel maken eenen soen,
Maer ons (][aet daeraf wal(][hen;
Wy merckten wel aent vals pardoen,
Aent vals pardoen^
Sijn raderen en gal{;hen.
8 Sijn conterfeytsel van metael
Dat mach hy nu wel breken;
De herten ontliepen hem al te raael,
Ja al te mael,
Al door der geusen preken.
9 Den prins oprecht, dat edel bloedt,
Had hy wel willen verraden;
Maer God quam door den prins seer (joed,
Den prins seer (joed,
Den Spangiacrt seer bebden.
IxM blad onder de Andtcia Tan f^aM Winghe ( Ier Roninklyke nibliothfck
Ie Bruitcl), uit %vo1ke ik de brieven van 1581-1 K84 heb niedcgcdecld in
nyne Mengelingen , bl. 87. Eenigtini anden in hel Geme-Ltetboeek, De me-
lodie in de SomUrUeMenê, IMO. Pt. lU.
VAN DEN SPANIAERDEN
HOE DAT ZT DEN SLACH VERLOREN TEGEN DIE GEUSEN.
(A» IÖ74.)
1 Hoorl alte{];aer » int openbaer,
Hoe dat men claer » zach comen daer^
Int yierentseventichste jaer^
Des commandeurs armeyen ^^
Met trompen, met schalmeyen,
Zeer coragieus voorwaer.
2 Zeer triomphant » voer men yan lant
Van Bergen^ want » met cloeck yerstant
EIck schip was daer zeer yroom gemant
Met Spaniaerts en met Walen.
Zy meynden prijs te halen :
Deus aes ^ was hen op dhant.
3 Als zy met reen » groot ende cleen,
Quamen by een » om te yerbreén
Voor Rommerswael, heeft men gemeen
Aldaer by eed gesworen
Den admirael moest voren;
Daer mocht bewijcken geen.
4 Capteyn Juliaen » Romero saen
Deed hun vermaen » wilt wel verstaen :
En seyde : « Crijchslien , wilt ontfaen
Den wijn dien wy u schnicken.
Ghy sult daer by gedincken
Die ketters te verslaen!
l I>e tekit heeft : Duc dAlf met M^n arme ff tn, doch die hertog wat reedt van ia 1673
uit de Nederlandco Tertrokken. - 2 Demx as, dat ii, goed tpel.
C83)
5 Al in ooimoel » vall nu te voet,
Ghy christenbloet » t(][ebet nu doet,
Al yoor dit heylich cruyse soet!
Van Onser Liever Vrouwen
Wilt OOG dit beeldt aenschouwen!
Sy neempt ons in beboet. »
6 Met dit (][ebedt » meynden sy net
Naer haer opset » sonder belet,
Te comen in het strijdtpereket.
Maer qualijck was 't (][ebeden ,
Zy moesten Iceren smeden
Naer Sinte Stevens wet '.
7 Hooveerdich stout » riepen sy bout
Dragende hout » : c< Die Geus die schout
Hier ons gewelt zeer menichfout!
Venez-vous, canaillie?
Lutriens et rappaillic,
Dees dach u noch beroutj! »
8 Als leeuwen yry n die Geusen bly
Clampten daer by » onder die ly.
« Sa, sa, Papou^, waer sijdy ghy? »
Seer vreeslijc sach men schieten;
Die Spanjaerts haer schepen verhelen :
Schampado speelden sy.
9 Door hun accoort » die (leusen voort
Quamen aen boort » van dadmirael verstoort;
Groot geschrey daer werd gehoort :
c< Papou, 't moet u verdrieten
't Onnoosel bloct vergieten
Tot Haerlem in de poort! »
10 Een Vriessche ^ boot » seer vreeslijc schoot,
Zoe dat elck vloot (c 't gewcit seer groots
En Jan van Spauien viel seer bloot :
Men hoord'hem roepen ende kermen :
« Misericorde! wilt ons ontfermen! »
De leuse was «c slaet doot! »
I Stftem tr»l, ilen Steven wemien? — '4 Papom! papitt, — 3 Vrifêtckf, viB. fUfiÊckê.
11
(84)
1 1 Sonder yerdrach » als yoor den slagh ,
Op een yrijdach » 't welck heugen magh
Eenieder die dit spel aensach^
Sagh men veel edele crijchsheeren
Aldaer het sterven leeren,
Met pijn en groot geclach.
12 De tijdingh mal « yan 't goet geval
Quam overal » met bly geschal\
En oock te Bergen op den wal,
Dat onse vloot niet moeste wijeken,
Maer datter moesten strijcken
Tot sessen int getal.
13 Heeroom verblijt « met groot jolijt
Bootschapten sijt » sonder respijt,
Al aen den commandeur verblijt.
Hy is doe op sijn peert geschreden
En naer zijn voick ghereden;
Maer kort was daer zijn tijdt.
14 Als hy daer quam » het vier en vlam
't Geschut vernam » sijn volck dat dam
Over den dijcke, creupel en lam.
Ellendich quam het volck hem tegen
Dat daer al was versiegen,
En riep met luyder stem :
15 cc O grand signeur » Ie Gouverneur,
Adieu bonheur! » nu gaen wy deur;
Verloren is hier u parluer! »
Men sach terug hem rijden,
Yan lachen hem vermijden :
Ghestelt was hy te leur.
B. BOECX.
Alhoewel dit lied onderteekend ty door B. Boecx (xie over deten dichter
Belgisch Muêeumj IX (1845), bl. 106-212) , in het handschrift xyner gedichten
te Brussel y loo is het echter te betwyfelen of die prins der rederykers van
Lier hetiehe wel hebbe gedicht. Twee oude kopyen en vier dmkken kwamen
er niy van ter hand, ook in 't Geuêe-Lietboeck, Ik heb tusschen de Terachillende
teksten eene kritische kcaie gcdaen , soms eenige regels bekort , en de laetste
moraliserende coupletten, in welke men van de Philistynen , Pharao, David,
en andore bybelhelden spreekt , achterwege gelaten.
xzznii.
DE GEVANGEN REDERYKERS, TE LIER.
(m *T LAimi TIBtll IBB XVl" HUW.)
t Met bangicheden groot
In ons benoude mujrte
Roepen wy in der noot :
O Heer, helpt ons hier uyte,
Ist dat uwen wille sy
Ent ons mach salich wesen!
Op dat onze vroukens bly
Van droefheyt haer genesen.
2 Wy sijn yerlaten schier,
Ontrooft van alle sprake;
Geen menschen comen hier
Die ons doen te gemake,
Dan Spaniaerts, die met spol
Ons al met stanck benouwen,
Soe dat wy in dit cot
Dicmaels daer deur yerflouwen.
3 Ons poorterscamer recht
Uytiandige bewoonen.
O Heer, wy hebbent slecht,
Wilt ons genade toonen!
Wy en mogen niet aensien
Onse benoude vrouwen,
Kinders oft ander lien.
Die met ons sijn in rouwen.
4 Men hout alsoo geen wacht
Op moorders ofte dieven,
Als men doet, dach en nacht,
Op ons, naer tspaens believen.
(86)
Ons cleyne kinders teer
Roepen, tot onser yromen :
« Nacht, vader lief! wanneer
Suldy thuys by ons comen? »
5 Dit hooren wy wel aen
Met alsoo grooten verlangen,
Het oost ons meni{];en traen
Daer wy ViQQen gevangen.
Wy roepen : « nacht, lief kind 1 »
Wy moetent sus gedoogen;
Nochtans dat elck hier mint
Siet men geerne voer oogen.
6 Snachts, als wy soeken rust,
Gaet men ons tormenteren;
Spaens volck, alsoot hem lust.
Worgen en justicieren.
My dunckt wy sijn bynaes
In een helsche taveerne.
O Heer! sulcken geraes
En hooren wy niet geerne!
7 Wy sijn beter gewent,
Camers der retorijcken ',
Daer wy menich present
Wonnen in alle wijeken.
Lier creech lof, prijs en eer,
Al door ons const weldadich;
Dies clagen wy te meer
Dat men ons is versmadich.
8 Wy werden sterk beticht.
Als hoofden van erreuren*)
Wy en hebbens niet gesticht,
Wy en waren geen auteuren.
Seick borger, diet wel weel,
Mochten sy voer ons spreken.
En loonen claer bescheet.
Ons en sou niet gebreken!
Dit is : wy lyo aen beter leven gewend in ome rederykkimert.
(87)
9 Men wierp ons op een pijnbanc
Sonder iet over te tuigen,
Daer eick, dry uren lanck,
Geen ivaerheyt en wou buygen;
Men yraeijde ons seer straf
Hoe eerst hier quam het preken?
Wy en wisten daer niet af,
Soot oick waer is (gebleken.
10 Men yraegde ons noch bloot :
« Waer was het ordineren
Priesters te slagen doot?
Heur huysen te pilieren ? »
Wy en wistens een oft geen;
Maer seyden, onyerborgen,
Dat wy geen kieken cleen
En souden connen worgen.
11 Noch yraechde een, die daer sat,
Wie dat daer wou afeetten
Die heeren van der stat,
En maecken ander wetten,
En wie hierna alsdan
Soude worden gecoren ?
Wy en wisten daer niet van;
Ten quaoi ons noyt te voren.
12 cc Wie was die eelman reyn
Soot in Swaen * was gesloten,
Die als geus capiteyn
Sou brengen, onverdroten.
Vier hondcrt pcerden fier.
Wilt dit ons toch ontfouwen,
Op datter binnen Lier
Geen Walen comen en souwen?
1 o (c Hebdy oick noyt glieraempt -
Al die tegen u waren
Met vier sUiyvers ^ gcnaempt
Uyt Lier te doen verharen ^,
I 1b ccao hMbcrg dt Swmtmf ^ 2 Ch^rmtmpi, bsiloiea. — 8 Vwr ëtMfw^n, baoUigde
vicr-fCuhert-CMlCB. -~ 4 Vwrkann, vertrckkcB, abin.
(88)
In eenen lijnen cleet? »
O Godt, yader yoI trouwen,
Alsuicken leugens heet
Werden ons voor gehouwen !
14 Versierde leugens loos,
Straetclap, toI van envie,
Daer veel volcx af seer boos
In stadt is ons partye,
Die baten > ons, eylaes,
Veel waters ende coorden 2;
Soe dat wy, wormen-aes,
Van pinen schier yersmoorden.
15 O wee, ghy clappaerts al,
Ghy leugenachtige wijven !
Als Godt oordeelen sal,
Waer suldy er dan me blijyen?
Hebt berou, weent en schreyt!
Bidt Godt! hy is genadich;
Want ons sijn o[^eIeyt
U leugenen yerradich.
16 Maer wy yergevent u.
En dat uyt herten gronde,
En roepen : Heer! alsnu
Rekent dat heur geen sonde:
Want sy en ^visten niet bet;
Sy meynder sacrifitie
U aen te doene met;
Maer tis yoer haer malitie.
17 Tis ons een cleyn scandael;
Maer yooral ist te deirne
Wijfs, kinders, principael,
Tbroot uyt den mont te weirne,
Die daer wachten lijtsaem
Nae den arbeyt onser handen :
Dit hebt gy, deur u faem 3,
Geti*ocken uyt ten tanden.
I Bahn, geven. -~ 2 CoanUm, atmelik ter pynbeBk. -~ 3 Foêm, setiugenit.
(89)
18 Spreeckt, isser iemani iet
Die wj ojX wonden crincken ?
Oft, is u leed geschiet,
Wilt u te recht bedincken.
Eylaesen, broeders, neeot :
Niemant derfs hem beclagen;
Ghy hebt geclaecht, geweent,
Eo noyt geweest geslagen.
19 Wy en waeren noyt yergaert
Tot quaet oft muterye,
Dan songen, ongespaert,
Loisalmen twee of drye :
Hier uyt seyt men ons naer
Dat wy quaet conspireerden ;
Tis noyt gebleken claer,
Dan tongen diet fineerden.
20 Tleyt op een ander saeck
Dat wy werden belogen :
Tes om dat wy den smaeck
Uyt dwoort hebben gesc^n,
En al Tan over langen tijt
Bels boeverve wisten :
Dils doorsaeck ende nijt
Dat sy tegen ons twisten.
21 Christus, donnoosel lam,
Hiet een verleyder te sijne.
Ivolk, dat tot pausdom > quara,
Hoorcnde sijn doctrijne,
Sy seyden dat hy was
Vol van oproericheden.
Laet ons dan, op dit pas,
In als 2 oick sijn te vrêden.
22 Vrienden, vriendinnen soet,
Oriof int generale !
Op Godt in tegeuspoet
Uoept met ons alteniale :
I Pmmtdom, voor imiêckt pntihfÊtkmp -^ *i /n ab, in allei. m illo
(90)
Tis doch al in sijn macht;
Want Ismenschen help is cleene.
O Hcere van grooter cracht,
Lof hoort u toe alleene!
PRINGE.
23 Prince en hoochste Godl,
Verhoort ons hier beneden,
Op dat wy u gebot
Geensins en overtreden;
Maer dat wy al in danc
Van uwer hant aenveirden,
Sterckt ons geloove cranck,
Dat wy daer in volheirden!
Finis.
Ttiêntie Tcrheft
En in deachden Toort,
Alt ty Mten op die poort.
Onder de gedichten van Bartholomeas Boecx, handschrift in de Konink-
lyke Bibliotheek te Brussel, N" 14295 van het in>entaris.
EEN ANDER LIEDEKEN VAN DEN SPANIAERDEN,
HOE HAER DE DOCHTERS SOUDEN WACHTEN VAN HAER
SPITSE BAERDEN.
1 Ghy, meyskens fier,
Hier binnen Lier,
Wilt u nu leeren wachten
Van Spaniaerts schier,
In elck quartier,
By dagen en by nachten;
Laetse al henen slrijcken!
Heuren valschen gront
Tot alder slont
Die latense aen u blijcken.
(91 )
2 Ghy dochters pleysant^
Seer ti*iomphani,
Wilt u toch wel yersinnen
Van tspaens samblant
Aeo elcken kant;
En laet u niet yerwinnen,
Noch doort bagelos mans maken ^ ;
Maer wilt altijt
Naer mijn beleyt
SfMiniaerts leeren yersaken.
3 En wilt u niet
Van Spaniaerts, siet,
Gheensins laten bespringen :
Haer valsheyt vliet;
Want int verdriet
En sockense ii maer te bringen.
Al soudijt naemaels beweenen,
U buyexken plat
Maken sy sat :
Ghy crijget vol yleesch en beenen.
4 Van SpaniaertA boy ^
Die fray ten toy
Comen om u te betrapen
En seggen : <c pour quoy
Volez-vouft moy
Eens lalcn by ii slapen? »
En laet u niet verdooven:
Uwen maeclidom jent
Waer haest gcsclient :
V eerken sy lieroovcn.
5 Ghy dochters fraey,
Nccmpt uwen draey
Al tot goy ambachts gasten;
Want vroecli en spay
Van Vcnus labl»ay *'
En siillense u niet laten vasten !
I Ba^hê mtmê imakên. ÜMchieB ie leica : kagm (behagra) hê mmmsek — rT"r —
2 B0f, «■asnet. ip Bofm. - 3 UUaf . Ow M falèaj»» m M^. Mmi9mm, I, M. Slfi.
IS
(92)
Ick rade u met verstande.
Dus ongespaert,
Versaeckt den Spaniaert
Die u brengt in schande !
C Twort u gewaecht,
Jonck, out, gedaecht,
Joncmans! wilt dit onthouwen :
Als ghy een maecht
Mint onversaecht,
En meyntse voer maecht te trouwen,
Tfeelgeert dicmael , ick wedde :
Sy is gegroeft,
Voor u geproeft,
Eer ghy er me compt te bedde !
7 Ghesellekens fijn,
Tot dit termijn,
Wilt dit doch wel deurgronden :
Al toonense fijn
Een maechdelijn,
Het sijn haer loose vonden;
Ghy wort daer by bedrogen;
Al dunckt u goet
Een maget soet,
Die prijsen sijn al vervielen.
PRIlfSE.
8 Princerskens, hoort
Naer mijn rappoort !
Ey willet nemen int goede !
Weest ongestoort;
Maer vreucht orboort !
Sijt altijts op u hoede.
Nu bidde ick u, sonder sneven,
Heb ick u leyt
Oft iet misseyt.
Dat ghijt my wilt vergeven !
Finü.
In hettelfde HS. der gedichten van B. Boeox.
DE TABAK.
(op *t timt iti XVI* imw.)
Allegro.
Hhj;lJ jj.JJif J^J■.JI igtCJCi
I*-fler iemant ayt Oos - tindien ge - ko — men Die er wat Tan
$
njjjiirjcnri
€k ver-no - men 6hee
■ i i
weet Heeft hy daer niet Tan den toeback ver-no - men Oheeft my be
f r'i;rlrfrrfl,l I I Mir > J'J'HI
t/ icheet 18 hvwelffoedVoor'smenachenbloetOf hydemctdoetSanretmy
U-ÏUII^
▼roed
1 laser iemant uyt Oostiodien gekomen
Die er wat yan weet?
Heeft hy daer niet Tan den toeback yeraomen,
Gheefl my bescheet?
Is hy wei (joet
Voor smenschen bloet?
Of hy deugt doet,
Segghet my, yroed?
•
2 Al de yroukens sijnder seer yileynich
Teghen den toeback,
En sy achten sijne deugt seer weynig,
Gheyen hem een lack:
Sy s^ghen er Tan
Dat daer door den man
Verdrooghen kan :
Is daer iet yan?
(94)
3 Sou de toeback kuDoen doen verdooveo
Der manoeD viier?
Dindiaensche vroukens hem wel ghedooghen
Dach eode uer.
Al even coen
Haer mans daer doen,
Avond en noen,
Tvrouwen sermoen.
4 Toeback drincken is een goede medecijne;
Stelt u te yré!
Dasschen is goet yoor de tandepijne,
Wrijftse daer meê;
Soo is den roock
Voor den man oock,
Al ist maer smoock ,
Beter dan loock.
5 Alle dinghen doet in goeder maten
Naer swijf^ bevel!
Al te yeel waer seker beter ghelaten,
Dat weten wy wel.
Soo drinckt dan hier,
Naer u plaisier,
Een pijp of vier,
By wijn of bier!
Liedekensboek mei Emblemata, HS. van het jaer 16S5, in myne vename-
ling, bl. 61. De melodie stact in niyn handschrift der Gedichten van Annm
Byne van omtrent het jaer 1540, op de wyxe: Nymphe, wilt gy, en in den
NederlandUchen Gedenck-Clanck , bl. 164.
LZI.
HULST INGENOMEN.
(a- 1596.)
1 Den cardinael yerheven!
Hy is Tan edel bloet :
God wil hem gratie ghe^en
Die ons regeren moet,
Altijt tot Godes eeren.
Tot 's menschen salicheyt,
Om 't roomsch.gbelooTe te vermeeren
Dat wilt de roajesteyt!
2 Als wy in de polders waren ^
Gheus achtent niet een stof,
Gheus seyde daer int openbare :
c( Sy sijn op hun kerckbof;
Sy sijn daer wy se begheerden;
Niet een daeraf en compt! »
Sy dreychden de on^erveerden .
Het was te yroech gheroemd.
3 Den coninek Tan Naderren
En staet u nu niet by;
Hy heeft u helpen scheeren,
Hy brengt u aen den bry;
Hy laet u nu alleene,
Hy laet u int \rerdriet:
Hy segt lot u elck eene :
« Piept ^ ick en soeck u niet. »
5 De jofvrou in de Roose * ,
Daer uwen troost op stael.
Sy helpt u wel een poose
Soo langh alst u wel gaet.
I De koDÏRiiR vtB bgelABd
(96)
Ghy staet op hulp yan menscheo,
Daerom sijdy verdwaelt!
Ghy hebt gheeo goey defénsen :
Die hooch climt leeghe daelt.
5 Men sacht te Hulst wel blijcken;
Noch sal men u hebben bal.
Nu moetdy henen strijcken
Al mauwende als de cat.
Men streed avont en noene;
Men deed er niet dan slaen,
Al stont den hulst wat groene,
Hy is yerdort seer saen.
6 Sy hebben den put ghegraven
Daerse in gheyallen sijn,
Daerom sy de stadt opgayen.
Sijn hoocheyt seyde : mijn!
Sy hebben om gratie ghebeden,
Gratie is hun ghesciet.
Den hertoch mijnde met reden :
Hun mijnen en hielp hun niet.
Een los blaadje van dien tyd, in niyne Verzameling.
ZLII.
OOSTENDE INGENOMEN.
(a» 1604.)
Wilt loyen
Den Heer yan boyen,
En biedt
Hem een nieuw iiedt!
Verschoyen
En als yerstoyen
Is ons yerdriet.
Met snaer en sanek
Maeckt soet geclanck!
God, den gheyer der yictorie, danck !
(97)
2 Die feilen
Geussche ghesellen
Sijn al,
(Ghelijck den bal
Int snellen,)
Deur 't nedervellen
Int dal,
Ghebracht ten val.
Met snaer, enz.
3 Sy stonden,
Als grimmige honden,
Vol spijt,
Beyaen met nijdt;
Hun Tonden
Sijn al verslonden.
Eerst lijdt,
Die dan verblijdt.
Met snaer, enz.
4 Int strijden.
Tot deughu bevrijden,
Is God
Albertus lot.
Na 't lijden
Komt hem verblijden,
Dats 't slot
Van Gods ghebodt.
Met snaer, enz.
5 Wilt singhen.
Van vreughde springhenl
Ziet daer,
Den vond is claer;
Gbeen stringhen
Ons meer en dwinghen;
Voorwaer,
Laet vrees en vaer!
Met snaer, enz.
(98)
6 Laet blijcken,
Als Calhoiijcken ,
By deught
D'oprechtste Treught;
Doet wijcken
'T sondigh beswijcken;
Schept vreught
Die 't hert verjeiight.
Met snaer en sanek
Maekt soet geclaock!
God, den ghever der Tietorie, danck!
Los blad van den tyd.
XLIII.
EEN HEERLIJCK TRIÜMPHLIET.
(a* 1985.)
Op de wyxe : Onlangs sijnde vol anrusien.
1 Onlangs sijnde vol onrusten,
Door den seer benauden tijt,
Voegd' ick my om wat te rusten :
In den slaep werd ik verblijt.
'K heb vernomen » in het dromen
Dat Jupijn was bly gecomen
By vrou Belgica : hy sagh
Dat sy maekte groot geclagh.
2 Dese seer bedruckte vrouwe
Claeghde Jovi haren noot,
Dat 's haer kinders, soo getrouwe,
Zach verkrijgen stoot op stoot,
En veel ringen » moest gehingen,
Die haer soo ter herte gingen
Dat haer suchten met geluyt
Bersten overvloedigh uyt.
(99)
3 <c Liefste, sprac hy, schoon bepeerelt,
Hebt gy niet den besten heer,
Machti(;er als een ter werelt?
Waerom kla^ gy dan soo seerP »
Sy, bekreten » sprack : « wilt weten ,
MijnM heer is yerre geseten :
Hy en hoort niet noch en siet
Wat my dagelijckx g^eschiet. »
4 Jupiter wist wat sy meynde;
En by sprack met woorden soet :
cc Soo sal hy u eenen seynden
Van sijn aldernaesten bloet.
Soete moeder » u behoeder
Dat sal sijn den eygen broeder
Van sijn Spaensche Majesteyt. »
Daermë namp hy sijn afischeyt.
5 Bel^ca viel neer ter eerde,
En sy heeft (seer wel bedacht)
Hem bedanckt, den heere weerde,
Die haer dees irertroostingh bracht.
Na het droogen » Yan haer oogen
Ginck sy haer tot schriJTen poogen.
Om haer kinders al te gaer
Weet te doen dees blijde maer.
6 Eerst aen haer friste kinders
Brussel, Bnigh*, Antwerpen, Gent,
Steden yoI Tan konstbeminders,
Heel Europa door bekent,
Dat SY staecken » souden maecken ,
Om het peckvier te doen blaecken,
Mids nu sou, naer haeren wensch,
0>men eenen goeden prins.
7 IC hoop dat hy soo sal regeeren
Dat wy vinden ondereen
Samen sulcken accordeeren
Dat Tcrstoolen worde geen
It
(100)
Een Brabander » of Hollander,
Ylaminck, Zeeu of alle d'ander,
En wy samen, kleyn en groot,
Winnen vriendelijck ons broodt.
8 Als Antwerpia dat hoorde,
Die den handel soo bemint,
Vlooch sy op haer moeders woorden,
En terstont men daer begint
Met cieraeten » in de straeten,
Gostelijck en boven maten,
En een areke triumphael
Voor den Prinse Kardinael.
9 Sesthien hondert yijf en dertigh,
Tien en seven in april,
Quam den prinse seer blyhertigh,
Yverigh en goet yan wil,
Om t'aenschouwen » de gebouwen
Van Antwerpia vol trouwen;
Want hy hoorde dat die stad
Al den lof yan Belgis had.
10 Buyten stonden die ses gulden.
Die soo schoten met geweer,
Dat den roock de lucht yenrulden :
T scheen te sijn een strijdend heir !
En die wijcken » des gelijcken,
Lieten hun geschiet oock blijcken :
Toen den Prins daer binnen quam,
Sach men niet dan yier en ylam.
11 Onsen borgemeester Tsucher '
Reedt al aen des prinsen sij :
T was een kloeken ondersoecker,
En hy wees den prinse bly
Al de wercken » yan die arcken,
Waer den prins kon aen bemercken
Wat yoor costen dat de stee
Al tot sijnder eeren deé.
1 ZyB BMB WM Üoèffff Tuehêr, op lyn boopliiittch oU te tprekeo.
(101 )
13 Onslieyrouwen-toren «poedigh
Van den ivijser tot aen 't cruys
Scheen des aironts heel geloedigh :
Hy gaf licht op menigh huys,
Daer somwijlen » seer subtijlen^
Ylc^hen uyt soo Teel Tierpijlen ,
Of er Tielen, naer ons docht,
Duysent sterren uyt de locht.
13 Onsen prinse sagh men rijden
Spadigh, tweemael in den nacht,
En in 't Tieren hem Terblijden.
Soo wert dese Treucht Tolbracht.
Laet ons raemen » al te samen,
En Godt bidden, sonder bbmen.
Dat hy 's prinsen hert soo bint
Dat de reyne liefd verwint >.
I Uêfd fvnotal, wMnohynlyk de spreuk vu den dichter.
Getchreven bundel ▼«!! oudA liederen, my medegedeeld door den heer
P. F. Van Kerokhoven, Ie Antwerpen.
VICTORIELIED OP HET ON TSET VAN VALENCYN.
(4- 1656.)
1 Nederlanders, geeft uw stem belanck.
Looft den oostenrijekschen helt :
Croont hem met een weerden lauwerranck ;
Want hy drijft den Frans uyt 't Telt!
Binnen Valencijn
Wou het haenljen sijn:
Hy Tersoeckt den swaenennest;
Maer den spaenschen leeuw
Acht geen haengeschreeuw,
Maer yerjaeght hem uyt *t gewest.
( 102 )
2 MazariD aont al de firansche macht
Tot verderf yan 't Nederlaot;
Yijftich duysent van dat licht geslacht
Stierde hy naer onsen cant;
Graef Turenne straf
Voert den l^rstaf
Van den gantschen franschen tocht,
Met mons De Grandpré
En De Laférté :
Sliebben Valencijn besocht.
3 Maer Don Jan heeft hen soo wel onthaelt
Op de henegou wsche feest,
Dat den Franschman heeft 't gelagh betaelt
En seer wel ghesmeert gheweest.
Den Turenschen hoop
Gaf sich tot den loop,
Daer de rest bleef in den val;
Al wat niet en vloodt
Was gevaén of doot,
Menich duysent in 't getal.
4 Amonitiekruyt* loot en canon,
En met duysent wagens meel.
Vendelen en standerts men daer won,
Spijs en dranck oock voor de keel.
Menich peerdt en man
Sijn hier tuygen van.
Laferté en De Grandpré
Die sijn aengetast,
En sitten nu vast
Met nogh menich fransch cadë.
5 Claecht nu. Fransman, staeckt uw trotsche pracht;
Treek t wéér naer uw haenencot!
Soo gy langer onsen prins verwacht,
Soo schut gy nogh meer den bot :
T oostenrijcksche bloet
II dat leeren moet,
( 103)
Dal hy niet en quam te laet,
EKe dit frans gewelt
Kloeck te neder yelt,
En het met den sweerde slaet.
6 Lof sijn hoocheyt. met prins de Condë *
Caraora die oock Terwon,
Prins de Ligne, en duc d'Aerschot mé.
Wittenberg, Hennin, Trelon,
Vromen Hans Verkeest.
Die daer vocht^bm 't meest,
En met eeren ivaeght sijn bloet.
Geeft dan Godt den Heer
Lof, prijs en al d*eer.
Die het suer soo keert in soet!
Gentsche btmdel ran liederen, handschrift fan dien Ifd, in mjne Ver-
umeling.
XLT.
DE KONING VAN FRANKRYK EN DE STAD MAESTRICHT.
(4* I67«.)
Andante.
^ü j'N ^r Mr-JpM^'J^'iJ.M'^
Maestricht gj schoone ste-de Gy pe -rel van Bra- bant Aen*
$
j ^ I
m
hoort toch eena mijn re « de Schoon lief geeft my de hand Door
t/ 't minne -liik aen — schouwen Van n in'lo-nen veld En
't minne - lijk aen — schouwen Van n in 't o • pen veld En
t/ door uw schoon fan — douwen Soo ia mijn hert oat — atclt.
(104)
1 « Maestricht, gj schoone stede ^
6y perel yan Braband!
Aenhoort toch eens mijn rede.
SchooD lief, geeft my uw hand!
Door 't minnelijk aenschouwen
Van u, in 't open veld,
En door uw schoon landouwen
Zoo is mijn hert ontsteld. »
3 — a Wie komt my hier soo stooren?
Mijn heer, 'k en ken u niet^
'K en wil naer u niet hoeren,
Gaet heen, en yan my yliedt!
Ik ben een kind Tan Spanjen,
Schoon daer gescheyden yan;
Den prinse yan Oranjen
Dat is mijn echte man. »
3 — « Schoon lief, 'k heb u yerkoren :
Neemt my genden aen.
Gy zijt yoor my geboren;
Wilt in mijn gratie staen !
Ik wil mijn gunst u bieden
Uyt een oprechte borst.
Ach, wilt yan my niet ylieden :
Ik ben een christen yorst. »
4 — « Mijn heer, houd op yan praten;
Ik ben yoor u te geus,
Ik bid u ynlt my laten :
Daer ya^ gy yan uw neus !
Gy zult my niet yerrasschen
Al waert gy nc^ zoo dul ;
Want my en zou niet passen
Een ouden franschen hul ^ »
5 — c( Lief, laet u onderrichten,
Eer dat gy komt ten yal.
Gy moet u eerst doen biechten
Voor ik u trouwen zal :
I Hui, kapMl, Imbel, bo«d.
( 105)
Ik wil u doen bekeeren
Gelijk een christen moet;
GÜTijn moet gy ontleeren
En treden met den voet. »
6 — (I Hoe zou ik met u trouwen?
Gy weet ik heb een man.
En QY^ gy hebt een vrouwe?
G'en zijt geen jongman dan.
Die Edel Heeren Staten
Nu mijne mombers zijn;
Zy zouden 't niet toelaten,
Al stierfk g'in minnepijn. i>
7 — c< Maestricht, gy achoone Trouwe,
En weeat toch niet zoo prati
Wilt eens mijn macht beschouwen :
Zy ligt hier Toor uw stad.
Zoo gy langs alle kanten
Moet worden aengerand,
Zal ik u een courrants
Doen dansen naer mijn hand. »
8 — tt Vergeef het my, mijn heere,
Ik ben zoo plomp van aert!
Ik kan geen dansen leeren,
Want my de gang bezwaert.
Ach, koning van de Franschen,
IC en heb u nooyt gezocht :
*K en zou met u niet dansen :
Gy zijt my \reel te locht. i>
9 — « Ik zal u dan Terkrachten,
En nemen met geweld!
Ziet daer, mijn legermachten
Zijn TOor uw deur gesteld.
Ik zal, met Tier bat*ryen.
Gedurig dag en nacht
Zoo Tueriglijk u vryen^
Tot dat gy zijt Tcrkrachl. »»
(106)
10 — c( o priDs! komt my te staden
En hoort toch wat ik zeg :
Met bommen en grenaden
Jaegt dezen vryer weg!
Hy brengt het al in roeren;
Sa, spoed u ras, komt aen!
Zoo hy my w^ mag Yoeren
T is met Maestricht gedaen. »
Wordt nog geiongen en in lotsa bladen op de markten verkocht.
SARBANDE
▼ AH OVTIBIIT HIT JABB 1700.
En sijne sporen is hy quijt;
Want hy verloor se in den strijt :
Wy schoten hem de beenen krom
Met karkassen en met bom.
En soo vermant
Sit hy met schand
Aen den engelschen Caussebant.
SARBANDE.
T haentjen is weecxkens, 't haentjen is bleeckxkens.
T haentjen dat weent, 't haentjen dat schreyt.
Wat sal het maeken, in dese saekenP
T is sijn beste siachveer quijt.
4 Waer is nu dien grooten man,
Die de weireit dwingen kan,
En sichselven hoogh beroemt.
En sichself tien grooten noemt?
(107)
Ja, hy noemde sieh alree
Heerschappyer Tan de see.
Nochtans WilUam > ,
Boos ende gram,
Sal hem scheiren op den kam.
SARBAHM.
Gaet naer Versaillie, by u rappaiUie,
Want geen haen kan sonder hin!
Neempt u yertreck daer, roert uwen beek daer,
By Maintenon , u soete min.
5 Maer, laes, gy hebt het flerecijn :
Sou het wel niet yan boosheyt sijn?
Of isset wéér een firansche fint
Die gy uyt uwen kop yersint.
Om dal gy niet en dorst bestaen
Weder den oorlogh aen te gaen,
Daer men niet
Dan yerdriet,
En dan Tuer en vlam en siet?
SASBANDI.
T haentjen wilt ylieghen; 't sal sich bedriegen.
Haentjen! 't is met u ajuyn.
Laet ons dan drincken, laet ons dan schincken,
Want het haentjen is capuyn!
I WiUimm, kowBf tu Eagelnd , prfaM tu Omij«.
Liederboek, handsohrifi in de Bonrgonditohe Bibliotheek ta Braitel,
N* 4065 Tsn het ioTentarif • De twee eenta ooopletten en de twee Toortte
regelt Tan het derde conplet ontbreken.
14
XLTIL
NEDERLANT ERKENT AERTSHERTOGH CAREL.
(a* 170J.)
1 Ick sweir getrouwigheyt
Aen Carels majesteyt;
'K Tervloeck in mijn ghemoet
Hetgone ons Yranckrijck doet*,
Ick wensch de spaensche croon
Aen Leopoldus soon.
Bestiert uw rijck met yreught,
O oostenrijcksche jeught!
2 Voor Torst Philippus throon
Heb ick geen eerbethoon;
Maer 't oostenrijcx ghebiet
Beyrijt ons Tan yerdiiet;
Dat men gheen scepter geef
Aen Ludoyicus' neef!
O neen! ghy fransche spmyt,
Uw rijck dat is al uytl
Bandel Tan gentsche liederen, handsohrift in myne Venameling.
VERHALENDE LIEDEREN.
(8AGIN, UGKNDEll, 8PB00UI8, IRI.)
HET DAGUËT IN DE^ OOSTEN.
(xiii* or xiT* iiuw.)
Largho.
^
j'hj'j'H ^Mf f^g^
4=*
Het daghet in den Oos-ten Het licb-tet o - ver - >1
|-'J'^JJlJj,P||J'J'l
fcf:
Hoe weinich we-tet mi-ne lief
•te Waer dat ie he-nen
^m
m
•al-
1 « Hel daghet in den Oosten,
Het lichtel overal ;
Hoe weinich wetet mine liehte
Waer dat ie henen sal! »
2 — Cf Warent al mine Triendeu
Dat mijn vianden sijn.
Ie Toerdu yeire uten lande,
Mijn troest , mijn minnekijn ! *>
3 — « Werwaerts aoul ghi mi voeren,
Stout ridder wel ghemoet ^ ? »
— « Al onder den lindeboom (jroenc,
Mijn troesl. mijn %vaerde (pet. »
4 — c( Ie li|r|;her - in mijn liefs armen
Met weerdicheden |;roel:
Ie li(j{;hc dacr in mijn liefs armen.
Stout ridder, wel ghemoel. »
Gk9mto9i, v*A. $k»mmi. ~- 2 U^ktr, Uffe daer
(112)
5 — c( Licht ghi in u liefe armen?
Bilo, dat es niet waer! .
Gaet onder den lindeboom groene :
Verslagen leit hi daer. »
6 De joncfirou nam haer mantel,
Ende si ghine enen ganc,
Al toten lindeboomejgroene ,
Daer si den dooden Tant.
7 c< Och, licht ghi hier yerslaghen,
Versmoort al in u bloet!
Dat hevet u ghedaen u roemen
Daerbi uw hoogen moet.
8 Och, licht ghi hier verslaghen,
Die mi te troesten plach!
Wat hebbet ghi mi naghelaten
So menich droeven dach! »
9 De joncfrou nam haer mantel,
Ende si ghinc eenen ganc
Al voor haers heren vader poorte,
Die si ontsloten vant.
10 cc En es hier niemen inne
Noch heer noch edelman.
Die hier met mi nu desen dooden
Ter aerden helpen can? »
11 Die heren sweghen stille :
Si gaven gheen gheluut;
Doe keerde haer die joncfrou omme
Si ghinc al weenendc uut.
12 Si nam hem in hare armen,
Si custe hem den mont,
Si custe hem gheen corter wilen,
Maer also meneghcr stont.
(113)
13 Met haren blonden Jbaren
Dat si wreef af dat bloet;
Met hare cleene schoone handen
Dat si sijn ooghen sloet;
14 Met sinen blanken sweerde
Dat si sijn graf ken groef;
Met haren sne<iwitlen armen
Dat sine ^ ter aerden droech.
15 Met haren blanken handen
Dat si dat belleken clanc ;
Met hare suetc heldere stemme
Dat si yigilicn sanc.
16 <c Nu willic mi begheven
In een cicin cloosterkijn,
Endc draghcn die swarte wilen ^ «
Teeren ^ des liefsten mijn. »
I Sim, ly hem ^ 2 Swart9 wütn, iwuto doeken. ^ 3 Tmtvn^ ter eeren.
De woorden in Jan Roulanê' Liedekent'-Baeek en in vele andere Terta-
nielin^n van dien aerd, tusschen welke ik ecne kritifche keaie heb ge-
daen; de mutiek in de Souierliedekens Tan 1K44, Pt. 4.
Dit lied wat reedt bekend in de eertte helft der XIV* eeuw, toen de
heilige Geertruid , beggyn van Delft en geboren te Voorburg , in Holland ,
hetteWe gewoon was dagelykt te tingen « referendo carmen ad dilectum
tuum Jetum Christum; » weshalve tv daerdoor den naein verkreeg van
Gfftfuid F'an Ooiten. Dit bcggyntje was eene nederduiUche dichtercsse. Zie
Aeia Sanciontm januarü ^ vol. I, p* S48. Het lied bestaet ook in *t plat- en
hoogduitsch. Om de oudheid tullen wy de beide vertalingen hier mededec-
len, de eene volgent Uhland*s Deuiiche F'oikiliederj I, hl. 310, de andere
volgent Mone*t jéuMêiger, I8S5, k«»1. 45.1.
I It «beet ia dat Otten
l>e üMca tcliint OTerall:
Wo weDÏch wet miD lerekea
Wor ick beMchteo •chelf
Wo weDich wet min lerekeo
Ja leteken >.
I lifif kOTkaImf ■ «^ «««U •■ '' wdfriaiidvrW 4niikr« «Mrioairadc, wliyai tra Iw ia ët laufvvfft
(114)
2 • Weren dat alle minne fründe
Dat nu mine Tiende sin,
lek forde se ut dem lande
Min lef und minnekin. •
3 — «All wor hen scholdo gi n
Stolt rüter wolgemeit?
lek ligge in leres armen
In so groter werdicheit. •
4 — « Ligge gi in juwes leres armen ?
Bilo ! gi segget nicht war ;
Gat hen to der linden grone,
VoTSohlagen licht he dar. •
Ö Dat medeken nam ere mantel
Unde se ginok einen gank
All to der linden gröne,
Dar se den doden vant.
6 > Wo ligge gi hir Torschlagen,
Vorschmort in juwem blot!
Dat heft gedan juw roment
Darto juwe hoge mot.
7 Wo ligge gi hir Torschlagen
De mi to trosten plach!
Wat hebbe gi mi nagelaten?
So mengen bedröteden dach. •
8 Dat megdeken nam ere mantel
Und se gink einen gank
All na eres vaders porten
De se togeschlaten yant.
9 ■ Got grote juw heren alle,
Hinen yader mit im talie!
Unde is hir ein here
Effte ein edel man,
De mi dissen doden
BegraTen he!pL>n kan? t
10 De heren schwegen stille,
Se makeden nen gelut;
Dat megdeken kerde sick umme
Unde se gink wenen t ut.
11 Wit eren schnewitten henden
Se de erde upgroef;
■it eren schnewitten armen
Se en to grave droech.
12 • iVu wil ick mi begeren
In ein klein klösterlin
Und dragen schwarte kleder
Und werden ein nünnekin. »■
( 115)
13 lit erem heUen
Se em da imw» luk,
lU ereo schBewittan hendeB
Se em de tchelleo kkak.
Wit itt}tt ^al)rt*
1 • Et Uget is Oetterricbe,
Die Mun tcbiat aeber al :
So waist min wundenahoen lieb,
Wa et mieh Cueren mI. •
2 • War tol ieh dieh fiiem,
Gnt rttter hoch ganwyi?
Ich \ig an liclica arme,
ünd Mm lietckloiaen m. •
3 • Und ligtt an liebea anne,
Und bi»( betchloMen in,
Et moecht dich wol gemewen,
Dea jar ein ende liat. •
4 Dax iar dat kat ein ende,
Die jnnkfrow tet einen fgm%
Fuer iret Tater buerge,
Da li den wackter bad.
5 • Wachter, tiut setclle,
Trit her, ein wort lo mir,
Ich hon min Heb f alm en,
Dat leid dat kla|( ich dir. •
6 • Baat du din lieb terloren.
Und Uageat mir din net,
Ich lach in naecbte tpate.
Zfvhowen nf den tot. •
7 • Wachter, du muil liegen
Dar itt teiat du nit war,
Ich lach in naecbte apate
Vor «inam belKn iton. •
S « Sücht in niohtn ipata
Vor dinem bfilin tton,
So mueaa et got erbarmen.
Du iehê f*rlngen nma hon. •
9 Kr nam M bi der bende,
B« ir tnewiten hand,
Cr fiirt ii uf die tCrame
Dn ii in ii^rhowm vand.
15
(116)
10 Hit ir snewiten hende
Macht si im ein tiefes grabj
■it iren heitsen tiihnen
Si im den segen gab.
XLIX.
HALEWUN.
Lai^.
(! J' J^ J'
lie- de-ldin. Al 6&e dat hoorde wou
:£
Heer Haelwijn sanceen lie- de-ldjn. Al die dat hoorde wou
:*
^S
Il hem ain. ^^^
i.ri'M^
bi hem njn, Al die dat hoorde wou bf hem ajn
1 Heer Halewijn sanc een liedekijn;
Al wie dat hoorde wou bi hem sijn.
2 En dat Ternam eens conincs kint ^,
Die Tan haer ouders so werd bemint.
3 Si gine al Toor haer Tader staen :
a Och Tader, mag ie naer Halewijn gaen? »
4 cc O neen, mijn dochter, neen gi niet;
Die derwaert gaen en keeren niet. »
5 Si ging al TOor haer moeder staen :
cc Och moeder, mag ie naer Halewijn gaen? »
6 cc O neen, mijn dochter, neen gi niet;
Die derwaert gaen en keeren niet. »
7 Si ginc al Yoor haer suster staen :
cc Och suster, mag ie naer Halewijn gaen? «>
8 cc Och neen, mijn suster, neen gi niet;
Die derwaert gaen en keeren niet. »
1 Til In Engeland wat een conincs kint.
(117)
9 Si ginc al voor haer broeder staen :
a Och broeder, mag ie naer Halewijn gaen? »
10 « 't Is mi al eens waer dat gi gaet,
Als Qi u eer maer wel bewaert
En gi u kroon maer recht en draegt >. »
11 Si is al op haer kamer g^^aen;
Si deet haer besten kleedren aen.
12 Wat deet si aen haren lijve?
Een hemdeken fijnder als zijde.
13 Wat deet si aen haer schoon korslijf ?
Van gouden banden stond het stijf.
14 Wat deet si aen haren rooden roe?
Van steke tot steke een gouden cnop.
15 Wat deet si aen haren keirie?
Van steke tot steke een peirle.
16 Wat deet si aen haer schoon blond hair?
Een croone van goude en die woeg swaer.
17 Si ging al in haers vaders stal
En koos daer tbesten ros van al.
18 Si sette haer schrijlings op het ros
Al singend en klingend reed si door tbosch.
19 Als si te midden tbosch mocht sijn ^
Daer vont si mijn heer Halewijn.
I Uoor eea knot of krooQ bedaidda moQ de §0r yib Mse mMfd. Xoo iMêt idm in het
4wUebe lied Dm» MOéekm mmd éU BüttUkmé» (in Herder't Vwlküiêitf, W , bach I .
Wma abrr tm Siidclicii Uirr* KrMU %rriirrt
NiMMr kricgt ue ika viadcr.
Ea ia een uider (EMbeiÜMirg't DtnkmêUf a/ldeiittcAer Dicklkumêl , bl. 347).
Sit uvgi éer «rm «al nm krMi.
2 V*A. Doea h dat boeob laa balfta «pani
Balewyat aooa beer iesen qam.
Hy boadt i^a peard aea eeaea booai.
Dt joacvrottw wm vol Mut ea tcbrooai
(118)
20 <c Gegroet » seide ht eo quam tot haer,
a Gegroet, schoon ma^t, bruin oogen claer! »
21 Si reden met elkander YoorI,
En op den wech viel menich woort.
22 Si quamen al bi een galgen Teld
Daer aen hinc menich Trouwenbeeld.
23 Heer Halewijn heeft alsdan geseid :
<c Mits gi de schoonste maget sijt
Soo kiest u dood, het is nu tijd. »
24 — cc Wel, als ik dan hier kiesen sal
Soo kies ie tsweert noch boven al.
25 Maer trect eerst uit u opperst kleet,
Want maegdenbloet dat spreit soo breet
Soot u bespreide dat ware mi leet. »
26 En eer sijn kleet getogen was
Sijn hooft al Toor sijn Toetcn lach;
Sijn tong noch deze woorden sprac :
27 cc Gaet ginder daer in het koren
En blaest daer op mijnen horen,
Dat alle mijn Trienden dat hooren ! »
28 — cc Al in dat coren en gaen ie niet ;
Op uw horen en blaes ie niet.
Moordenaers raet en doen ie niet.
29 — cc Gaet ginder dan onder de galge
En neemt daer een potje met zalve,
En strijct dat aen mijn rooden hals. »
• Gegroet, sei hy, gy tchoone maegd,
Gegroet, tei by, brayn oogen claer,
Gomt, lit hier neer, ontbiDt u hair. •
Soo menich hair dat ■■ ontboadt
Soo menich traentjen haer oniron.
(119)
30 — cc Al onder de galge en gaen ie niet,
D rooden hals en strijk ie niet
Moordenaers raet en doen ie niet. »
31 Si nam dat hooft al bi den haire '
En waschtet in een bronne clare.
32 Si selte haer schrijlings op haer ros;
Al singend en dingend reet si door tbosch.
33 En toen si was ter halver baen
Quam Halewijns moeder daer gegaen :
cc Schoon maegt, saegt (p mijn soon niet gaen? »
34 — cc U soon, heer Halewijn, is gaen jagen,
Gi en siet hem weer u levens dagen.
35 U soon, heer Halewijn, is dood,
Ie heb sijn hooft in mijnen schoot,
Van bloet is mijne voorschoot root.
36 En toen si aen de poorte quam
Si blaesde den horen als een man.
37 En als haer vader dat vernam
Tverheugde hem dal si weder quam.
38 Daer werd gehouden een banket,
Dal hooft werd op de lafel geset.
I Vab. Si Mmp bet hooft al by dat Imit
Ea dooptot ia eea refiar, wat cUef.
Si fino al aen tgaoB boofde
Ea las daer het GelooTe-,
Si fiao al aen tgae tyde
Eb ka daer de Getyde;
Si giac al aen aijne voeten
En las dry Weesgegroeten
Dit lied wordt nog heden in Bralmnd en Vbcoderen gezongen op eenc
melodie, behoorende tot den kerkzang en genaemd de Credo. Dat het xeer
oud en uit barbaersche tyden afkomstig is blykt door den inhoud. Ilalewyn,
een konings- of jariszooni weet door syn tooverzang de «chounstc meiijcs
( 120 )
tot zich te lokken en hangt ze dan aen een galg op. Het lied verplaelst ons
in tyden dat de landen van verschillende volkeren door een band van woes-
tenyen of bosschen van elkander afgescheiden waren.
Menigvuldig zyn de varianten van dit stuk in den mond des volks en in
de gedrukte blaedjes, welke men daervan op onze markten aentreft; doch
het was my niet mogelyk eenig oud afschrift van hetzelve op te sporen.
Ik plaetste het vroeger in Mone*s Anzeiger fur Kunde der teui9chen Vorzeit,
i858, kol. 448, van waer het is overgegaen in Uhland's AÜe hoch- und
niederdeutsche VoUcslieder, i*^*» band, bl. 155. Laetstgenoemde verzamelaer
brengt het lied in verband met drie duitsche liederen, namelyk dat van
Ulinger, van Adelger 1 en van Gert Olbert, uit welke wy hier eenige plaet-
sen zullen aenhalen :
e
1 Gut ritier der reit dorch dat riet
Er Mog ein tchönet tageliet,
Er tuig ton heller ttimme
Dbm in der burg erklinget.
2 Die junkfrau an dem laden lag ,
Sie hort gut ritter singen ,
• Ja wer ist der da ainget?
Hit dem will ich Ton hinnen. •
3 — «O junkfraw, wölt ir mit mir gan ,
Ich will euch lernen wat ich kan,
Ich wiU euch lemen amgen
DaM gegen der burg tut klingen. •
4 Die junkfraw in ir tchlafkanuner trat ,
Ir gelbet har sie in teiden band ,
Sie kleidt sich in silber und rotea golt
Gleih wie eine die ton hinnen woIt.
5 Er tchwang sein grunen schilt neben in.
Sein schone junkfiraw hinter in ,
Er eilet also balde
e
Zu einen grunen walde.
Als zy beiden diep in het bosch gekomen zyn , hoort de jonkvrouw ccne
duif zingen :
7 > Der Dlinger bat eilf junkfirawen ghangen .
Die iwölft bat er geiangen
9 Er spreiit sein mantel in das gras,
Er bat sie dass sie tu im sass,
Er sprach : « Sie solt im lansen
Dein gelbes bar lenausen. •
I .Utlyrr. Drir naem kan «rl tan llalc«}n rAdelwin) afgeleid «e<ch. Anden» itas Ualewya eeae oude «Ucb-
trfac fanilra, doek die nel dit lied aitlt ic BikeD heeft.
(121 )
Na wordt zy met doodschrik bevangen en bidt haren schaker
19 • So bitt ieb dkh, du ÜÜDger,
So bitt kb diob , do trauter borr,
Du wöUett mir erbmben
Ein tcbrei iwen oder drei! »
20 ^ > Dm tolle dir erUnbet tein.
Da bitt to f«rr in Uefon UI,
Du bkt to ferr fai tiefan tal,
]kM dicb keio oieiiach niobt boren mag. •
Zy schreeuwt driemael om hulp, eerst tot Jesus, dan tot Maria en ein-
ddyk tot haer* broeder, die haer hoort en om haer te redden dadelyk toe-
snelt.
Het tweede duitsche lied verschilt weinig van het eerste, doch het derde
eindigt anders en gelykt veel meer naer het vlaemsche :
3 Helena de bekt ton fenater berat :
Na kom', Gert Olbert! sa bale de brod! ■
He aam te bi er braatideBe kled,
He •woog te woll acbter skk op «o pfrd...
6 • Wott do di keiaeo deo daonigeoboii ?
Odar woat do di liaiaeo den watentrooi?
Oder woat do di keiMo dat Uaoke aebwert? •
7 — «leb win nicb keisen den daooifeBboai ,
leb wiU niob keisen den wataratroa.
Viel leiwer keia iok dat blanke aebwert,
Dat ia lelena er binCi wol wart.
8 Treek ot, treek ot din aidene kled!
JonkfiraoUok blot ipringt wit on bret,
Wenn et di beaprötate, dat de nu led. •
9 Un aa be aiek bad der aiden fckert
Do nam Helena dat blanke tcbwert.
Da flof tin biofd wol öwer dat pcrd.
10 Do sprak to er dat falske bert :
• Wol aebter non pcrd do banft en bo*n ,
Do mot Helena in bloaen don. •
11 — • Dodo te bloten dat wör nicb god ,
Dan leipen mi alle de momers no,
Kh wie de boode den basen dot. •
12 Frao Jotte de kek torn fenster berot:
• Helena, wo itt mein tönelein?
Helena, wo itt dein tcbattelein? •
( 122 )
13 — « Dein •önelein lebt und itt nicht tot ,
He tit unner giernter gent Undenbom
Und tpierlt met tierwen junkfirüulein tkon,
De echte de toU Helene wi ,
De echte de most he tölwer tin. •
Twee andere liederen, door Uhland niet vermeld, staen in Kretssmer en
Zuccalmaglio's Deutsche Volkslieder^ deel II, N'* 15 en 28. M^ ringt die
thans nog aen den Nederrhyn, doch op andere mclodien dan het neder-
landsche lied. De inhoud gclykt aen de boven aengehaelde. Het eerste begint :
Hel tweede
Ulrich ging aus tingen, heraut.
Und tang dem Konig tein Tochter heraut !
Alt Odilia ein klein kind war,
De ttarb ihr Veter und Hutter ab.
Odilia wucht auf und tie wurd' grott,
Sie wucht dem Reiter wohl in den Schoott...
Sie ging auf ihr Schlafkammorlein ,
Ziert tich wie eine Braut toll tein.
Sie tchaut darauf lum Fentter hinaut :
Nun komm, ttolx Reiter, und hoV die Braut!
Sie ritten Berg auf, tie ritten Berg ab,
Bit datt tie an einen hohen Berg kamen, ent.
Zie ook Wunderhomy deel I, bl. 37. Die duitsche gedichten, eindclyk,
zyn wederom in het nederlandsch overgebragt, blykens Lejeime*s Votkêzan"
gen, hl. 292, en Hoffmann's fforae belg.y II, hl. i62 :
1 Deer reed er een ridder al door dat riet.
En hy hief op en tong een lied.
Een liedje met heldere ttemme
Dat het tuttchen twee bergen klemde.
2 En dat Terhoorde een jonkTrouw fijn,
Zy lag er op hare tlaepkamer allein, cm.
DE JAGER UIT GRIEKEN.
Allegretto*
ü f. I p p r t hJ.'J m
N N \
I
*=*iï
Daer ginek een jager uyt ja-ghcn,8oo Terreal in dat woudtilly
J'J'J'J'I
>■; K M ^ ^
;1j.^"U i gei
Tondt er niet te ja - gen Dan eenen man was ondt. O jagber, eeyde by.
^^
M ^ N K
KzrÈc
i=dz]
^=g=r
V^
ja-gber. Int boacb daer swerft een wijf, Comt gby baer int gbe - moe - te Tial
i
g ? ü J I r '^
ko»-ten njonck lijf.
1 Daer ging een jagher uyl jagheo,
Soo verre al in dat woudl,
Hy Tond er niel Ie ja(][hen
Dan eenen man^ was oudl.
cc O jager, seyde hy, jagher,
Int bosch daer swerft een wijf,
Gomt ghy haer int ghemoete
TsaI kosten u jonek lijf. »
2 c( Soud ick voor een wijf vreesen
lek vrees oock gheenen man? i>
Eer hy het woordt ghesproken had
Quamp daer het boose wijf an.
Sy greep hem by den armen
Sijn peerdeken by den toom
En droegh hem seventich mijlen,
Daer sy ten l>erghen clom.
Ifi
(124)
3 De berghen wareo soo hooghe
De dalen waren soo diep.
Daer lag een man gebraden
En eenen aen het spil.
c< Sal ick oock moeten sterren
En braden aen dat spit?
Soo mach ick wel seere daghen
Als dat ick ben een Grieck. »
4 — c< Sijt ghy een Yan de Grieken
Dier is mijn man oock een.
Seg my hoe heeten u ouders?,
Misschien dat ickse ken. »
— « Wat vraegdy naer mijn ouders
Wie weel of ghy se kent?
De koninck van de Griecken
Daer ben ick af een kindt.
5 Sijn wijf heet Margarele
Dat is die moeder mijn,
Den naem moogt ghy wel weten
Wie dat mijn ouders sijn. »
— « De koninck vande Grieken
Dat is een reusich man :
Soo groot sult ghy niet worden,
Wat baet u 't leven dan? »
6 — « Zou ick soo groot niet worden
Ick ben maer elf jaer oudt ;
Ick sal nog grooter worden
Als gheenen boom int woudt. »
— « Sult ghy nog grooter worden
Als gheenen boom int woudt,
Soo gheve ick u mijn dochter,
Soo welgedaen. soo houdt *. »
I Houdt, Triendclyk.
( 125 )
7 a Sy draegt op haren hoofde
Een croon van peerlen fijn :
Een coninek mochtse vraghen
Sy sou Yoor hem niet sijn.
Sy draegi aen hals en borsle
Een lelie met een s weert,
De duyveU uter hellen
Die sijnder af Yerveert. »
8 — « Ghy roemt soo seer u dochter,
lek wilde dat ickse sach :
lek soudese vriendelijck ^cetcc
En bieden den goeden dach. »
— Cf Neemt daer dit cleyne peerdeken,
't Loopt snelder als den windt,
lek salt u heymelijck leenen
Dat ghy mijne dochter yindt. »
9 De jagher dom opt peerdeken,
En hy reedt sijnder yaert.
« Oorlof, ghy swarle hoere,
U dochter is Ycel te swart,
lek wil met haer niet trouwen! »
— w Soo ghy hier by my waert
Ghy soudet my niet segghen :
U dochter is veel te swart ! »
10 Zy nam daer op eenen knoeste
En sloeg eenen boom daer neer,
Soo dat sy 't wondt deed daveren ;
Maer de jager en was er niet meer.
Verscheidene afschriften en in Grimm*s DeuUche WaUeff deel I, bl. 101,
waer mm den oorsprong der sage kan leeren kennen. De melodie in myn
handsclirift der Grdirkien tan Anna Byns, en in den Gketêttlycken Lttu-
tnrrkrr, Anlw., I6iji, bl. iiVO.
LI.
HEER DANIELKEN.
^'frFlrfHrl
-3— V
p> pr
rwii
nieulietTHo
-4-^
ixT I "^
Wildy hoo-ien eeo goetnieu liet? Hoort toeick uit n mnghwi, W«t
i
is ireschiet Oe
£
heer Da-niel-ken
geschiet Ge - schiet met yioawe min-ne.
1 Wildy hooren een (jfoet nieu liel?
Hoort toe ie salt u singhen,
Wat heer Danielken is gheschiet,
Gheschiet met vrouwe Minne.
2 €( OrloF, sprak hy, o vrouwe waerd,
lek wil Tan u gaen scheiden,
lek wil gaen trecken te Romen waert,
AI om des pauws gheleiden. »
3 — c< Heer Daniel, wilt ghy oorlof ontfoen,
lek en wil u niet begheven;
Laet ons in die camer gaen
Die hoochste minne pleghen. »
4 — « Dat en doe ick niet, Trouwe fier,
My dunct, in allen minen sinne,
U oghen bernen als waert een Tier,
My dunct, ghy sijt een duiTelinne. »
5 — « Heer Daniel, wat ist dat ghy segt,
Ghy en dort u niet meer Termeten;
Gomt ghy noch weder in den berch.
Dat woort en sal ick niet Tergheten ^
l Vergk9i9m, Hier tchyot een couplet uitgelaten, waerin Tenut tot den ridder legt, tol-
gent den hier achter Termelden platduittchen tekst :
(ïcdnilkl Mn mynrn rooUen mnnt
Die u toelacht ten allen itluuden.
(127)
6 — cc Trouwen , neen ick , joncfirou stout,
Nu, noch te gheener stonden
En peinsic op dijnen rooden mont,
Ick hebbe berou Tan mijn sonden. »
7 — « Daniel, wilt ghy oorlof ontfoen,
Neemt oorlof aen die grijsen,
Werwaert dat ghy henen keert
Ghy sult mijn minne prijsen. »
8 Hy nam een staf al in sijn hant
Ende hy trac te Romen binnen :
cc Nu biddic Maria, die moeder Gods,
Dat ick den paus mach irinden. »
9 Dan quam hy voor den paus ghegaen
Voor onsen eertschen vader :
cc Here , ick soude my biechten gheeme
Ende roepe op God ghenade.
10 Ick soude my biechten en ben bevreest
In alle mijne sinne,
Ick heb sevcn jaer in den berch gheweest
Met Yrou Yenus die duivelinne. »
11 — « Hebdy seven jaer in den berch (jhewecst
Met Yrou Venus die duivelinne,
So sult ghy bernen ewelick
Al in de helsche pine. »
12 Die paus nam enen droghen stock
Ende stack hem in die aerdc beneven :
c< Wanneer dezen slok rosen draecht
Dan sijn uw sonden vcrgheven. »
13 Hy tooch te Ronsen opt hoghe huis
Om drie syner suster kinder,
Hy nam die vriendlijc metter hant
Ende leidese by Yenus die godinne.
( <28 )
14 Al doen den derden dach omme quam
Dien droghen slock droech rosen ;
Men sant boden ende wederbode
Om heer Daniel te soeken.
15 Doen hy voor den berghe kwam^
Yrou Yenus die quam hem teghen :
« S'^gt my, heer Danielken fijn,
Hoe isser die reise ghelegen? »
16 — cc Hoe dat die reise is gheleghen
Daer van is my so leede !
Die paus heeft mi voor troost ghegheven
Ewelic van God te sijn gescheeden. »
17 Sy sette her Daniel eenen stoel
Daer in so ghine hy sitten ;
Sy haelde hem een vergulden nap
Ende wilde Danielken schinken.
18 Hy en wilde eten noch drinken.
Sy wilde eenen raet visieren '
Hoe sy in die camer soude comen
Met seven camenieren.
19 Sy quam daer mede by haer lief
Al lachende en spelende voert.
Mer al had sy ewelick ghespeelt
Hy en haddes niet meer ghehoert.
l Fiêiertn, uitdenken.
Uit Roulans* Liedekens -Boecky 1544. Een der oudste liederen, hetwelk
men aen gene zyde van den Rhyn Das Lied vom edlen RiUer Tannhauser
noemt. Het staet hoog- en platduitsch in Uhland's Deutsche Volksliedery I,
bl. 76i-772, in Von Erlach*s VolJcslieder der Deutschen, I, bl. 428, II,
bl. 284, in Des knaben Wunderhorny I, bl. 86, in Auüsesz Anzeiger fitr
Kunde des deutschen MittelalterSj I, kol. 240, en een platduitsche druk van
het jaer 1581 wordt vermeld in Schellcp's Bücherkunde der 'sassisck-nieder'
deutsche Sprache, bl. 47i>, beginnende aldus :
ATcr wil ick heven an
Van einem Danhüser tingen
Und wat he wundert hcflt gedan
Xit Vennt der dÜTelinnen.
(129)
Duboter wat ein ridder gut,
He wolde wiinder tchouwen
He toeoh to VeDot in den berch
To uMlen tohoneD froawen.
Het 26* coQplet van het duitsche en het I8« van het nedersaksisehe ver-
mdden paus Urbaen den IV^, weshalve men de sage stelt ds gebeurd tus-
•chen de jaren 1261-1264. In den Anzeiger sluit het stuk met de volgende
moralisatie :
Dram tolt kaia peptt, kain kardiiMl
Rain tÜDder nie TenUmmen!
Der tünder mag teiD êo groM er wUl,
Kann Gottes giiad erlangen.
Waerom de held in het vlaemsche lied den naem van keer Daniel draegt,
en zyn zusters kinderen te Ronse (Rcnaix) gezegd worden te woonen, ver-
klare ik niet te weten. Misschien vindt men in de ommestreken dier stad
een Venusberg. Onder de romanhelden, in het gezelschap van koning Artus,
treft men ook een* her Daniel aen (zie Von der Hagen's Literariêchen
GrundrUêf bl. i88), en men kent verschillende Venusbergen, anders gezegd
bergen waer vrouw Holda in woonde (die eerst laet in de middeleeuwen
den naem van Venus verkreeg), by voorbeeld in den nederlandschen roman
van Margaretha van Limburg. Zie Grimm's TeuUche Mythologie, 2* uitgave,
bl. 888, 1230.
• [De melodie is genomen uit Kretzschmer^s VolhUeder, I, N* 83.]
LIL
HILDEBRANT.
cc Ic wil ie lande ^ rijden;
Sprac meester Hildebrant :
Die mi den wech wil wijsen
Te Beemen in dat lant.
Ic beo daer onbekent (jeweesl
Soo mcnigcn lan(;en dach;
1d twee en dertig; jaren
Vrou Goedelijn ic niel en sach.
I Tip fowU, aarr hu»
(130)
2 — a Wildy Ie lande rijden,
Sprac hertoch Ameloen :
Ghy vinter op der heiden
Een jon(][en helt, is coen.
Ghy vindt daer op der marke ^
Den jongen Hildebrant :
Al quaemdy daer met tweWen
Van hem wordy aengerant. »
3 — c< Soude hy my daer aenranden
Met eenen evelen moet?
Ie doorhouwe hem sijnen schilde;
Ten doet hem nemmer goet;
Ie doorsla hem sijnen schilde
Met eenen schermerslach,
Dat hijt sijner vroii moeder
Een jaer wel daghen mach. »
4 — « Neen, dat suldy niet doene
Sprac jonker Diederic :
Ie heb den jongen Hildebrant
Van goeder herten lief.
Ghy sult hem vriendelijc groeten
Al door den wille van my,
Dat hy u late rijden,
Soo lief als ie hem sy. »
5 Al metten seWer woorden
Ten roosengaerde hy ran«
Al in des markes pleine.
Die oude Hildebrant,
Al in des markes pleine
Daer hy den jongen vant.
c< Wat doet gy, oude grijse,
Hier in mijn vaders lant?
1 Mafke, "xent.
(131 )
6 Ghy Toerl een harnasch louter
Als waerdy eens Goninx kint;
Ghy maect mijn heri begerich,
Mijn siende oogen blint.
Ghy moet te rugghe keeren
En houden u gemac. »
Met eenen hupschen woorde
Die oude loech en sprac :
7 « Soudie te rugghe keeren
En houden mijn gemac?
Van strijden en Tan Yechlen
Ie al mijn daghen sprac,
Van strijden en van vechten
Al tot mijn henevaert,
Dat seg ie u, wel jonger helt^
Daeraf is grijs mijn baert. »
8 — « Dien baert sal ie u uutrucken,
En daertoe seere slaen ,
Soe dat u dat roode bloet
Orer u wangen sal gaen.
U harnas en uwen schilde
Moet ghy my geven fijn.
En ghy blijft mijn gevangen^
Wilt ghy behouden sijn. »
9 — c( Mijn harnas ende schilde
Daer heb ick my mede geneert;
Ie en was noyt mijn dagen
Van eenig man Ycnreert. »
Sy lieten daer hare woorden
En gingen met s weerden slaen.
Al wat sy daer bedreven
Dat suldy uel verstaen.
10 Die jonge bracht dien ouden
Een al soo swaren slach,
Dat hy van alle sijn dagen
Verveerder noyt op en sach.
il
( 132 )
Sijn poert sproDC achter rugghe
Wel twintich yademen wijt.
(( Den slach, die ghy daer slagel,
Heeft u geleerd een wijf! »
11 — « Soudic van wijven leeren,
Dat ware my groote schand;
Ie heb noch ridders en heeren
Al in mijn vaders lant;
Ie heb noch ridders en knechten
Al in mijn vaders hof;
En wat ie niet geleert en hebbe
Daer over soo leeric noch. »
12 Het quamp soo dat die oude
Liet sincken sijn groenen schilt,
Soo dat hy der jongen Hildebrant
Sijn sweert al onderginc;
Die greep hem in sijn midden
Aldaer hy tsmalste was;
Hy wierp hem neder ter aerden
Al in dat groene gras.
13 « Soe wie hem aen den ketel wrijft
Krijgt gecrne van den roet.
Soe dedet ghy, o jonghe helt,
In desen wederspoet.
Sprekct aen my ii biechtc;
U biechtvader willic sijn.
Segt, sydy van den wolven '?
Genesen *^ moecht ghy sijn. »
14 — c( Van wolven, en dat sijn wolven
Sy loopen in dat wout.
Ie ben een jonge degen •*,
Gheboren uut Grieken * slout.
l Woiv9H, een woirin{;er. — 2 Geneêen , Terlott. — 3 Degfn, kry(r»hcld. — 4 Griekfm,
Zoo ook de Jager uil Grieken hienrorcn.
(133)
Mijn moeder hiet vrou Goedele,
Een herloginne fijn;
En die oude Hildebrant
Dat is die vader mijn. »
15 — c( Hiet u moeder vrou Goedele,
Een hertoginne fijn,
Was Hildebrant u vader,
Soo bistu die sone mijn? »
Hy hief op sijnen helme:
Hy custe hem aen sijnen mont.
cc Nu danc ie God den Heere
Dat ie u sie gesont.
1({ — « Och vader, lieve vader,
Die wonden die ie u heb geslagen,
Willic, al mijn leven lauc,
In mijnder herte dragen.
— « Nu swijgct, sone, stille.
Dier wonden weetic wel raet.
Wy willen te samen keeren :
God. sterke ons op die vaert.
17 Nu nemet, mijn soon, my ge^nghen,
Gelijc men ghcvanghenen doet.
En vragen u dan die lieden
Wat man dat ghy mede voert,
Soe suldy den lieden dan seggen :
Tis een die quactste man.
Die oyt op deser werelt
Van moeder leven gewan. »
18 Het viel op eenen saterdach^
Omtrent der ve.<«pertijt.
Dat de jonge Hildebrant
Den rooscngaerde op rijdt;
Hy voenle op sijnen hclme
Van goudr een cranselijn
En neven sijnder sijden
Den liefslrn vader fijn.
(134)
19 Hy iroerde hem geyanghen
Al souder arghelist;
Hy sette hem by sijn moeder
Boven aen haren disch.
cc Wel sone, wel lieve sone,
Dat gevel my alsoe vry,
Dat ghy my desen ghevangen
Hier settes al boven my. »
20 (c O moeder, seide hy, moeder,
Die waerheid sal ie u sagen.
Aen ghinder groener heide
Had hy my byna verslagen.
Tis Hildebrant die oude
Die liefste vader mijn!
Nu neempt hem in u armen,
En heet hem willecom sijn.
21 Sy namp hem in haer armen;
Sy custe hem aen sijnen mont.
€( Nu dankie Gode den heere
Dat ie hem sie gesont.
Wy willen van hier scheiden
En varen al in ons lant,
Te Berne benoren der stede :
Daer sijn wy van alle bekant.
Zie over dit lied, dat oorspronkelyk een der oudste stukken van der
duitsche tael is, myn artikel in het Belgisch Museum, deel Vlll (1844),
bladz. 46i.
LUL
BRUNENBORCH.
1 « Id een boomgaeri ^ quam ie gh^[aen
Daer vaat ie scoene joncTrouweo tttaeo
Si plucten de roosen tot eenen cranae
Eode wilde der mede tea aTont danse.
2 Mi dochte dat mi den hemel ontsloot
Doe mi die scoenste een cranselijn boodt
Die fti Yoor mi had willen plucken
Met haren handekens suverlicke. »
3 Een iralsche ridder dat veraam,
Met nide hi tot sinen here quam ^
Ende bracht hem der leeder maren
Van dat hi sach te waren.
4 <c O Heere, seide hi, heere goet,
Heer Brunenborch draecht hogen moet,
Ie aegget u, in trouwen,
Hi slaept bi uwer Trouwen. »
5 — cc Dat en gheloovic waerlic niet
Dat Brunenborch mi iet Terriet
OF dat hi mi doet ontrouwe,
In noot was hi mi houde.
6 Die ridder dede sijn dacht soe luud
Dat Bnmenborch werd geropen uut,
Gevangen op Yrijer straten.
Hi werd in een toren gelaten.
I /n MiMfi hoÊmymnt, ent. Detelfde Mtthef •!• bel lied van Jen den 1**, M. 14 luenroten
( <36)
7 Daer sat hi wel seven jaer in,
Sijn kop werd wit, ende {jrauw sijn kin,
Siju moet begon hem ie breken;
Geen woort en konde hi spreken.
8 Ende dat verhoorde dat vrouken fiju^
Si dede sadelen haer telderkijn ^ ;
Si quamper al bi den toren
Ende liet haer stemme hem hooren :
9 <c O Brunenborch, hebdi mi lief?
Ie ben der niet tot u gerief,
Ie ben Yoor minen man alleine;
Een kusken doch gevie u reine. »
10 — « Mochtic hier noch ligghen seven jaer
Ende aenscouwen u oghen claer,
Ende eens dages met u spreken
Daer soude mi niet gebreken. »
11 — c( O Brunenborch, ie heb eenen man,
Die mi met eeren wel houden can;
Ie wil mi daermede ghenoeghen
Ende mi ter deuchden voeghen. »
12 — <c Mochtic hier liggen mijn leven lanc,
Ende ghi mi ghaeft u armkens blanc.
Een vriendelijc kiiskcn mede
Ie leeMe alleleens in vrede. »
13 Die vaiscaert hoorde dat stil ende luud;
Si trocken Brunenborch daer uut.
Sijn roode mont ghinc verbleeken;
Van der liefste was hi ghe weken.
14 Men bracht hem ter galgen voert.
Ende als dat dat vrouken verhoort,
Si quam op een ros geronnen.
Eer datsi heer Brunenborch bonden.
1 Telderkijn, haer telpaerd.
(137)
15 Si riep al tot den ridder boud :
c< Ie heb noch seyen broeders stout,
Die uwe doot sullen wreken;
Daer en sal gheen wrekens ontbreken. »
16 — « Dat nemie op mijn henevaert '
Dat ie des lijfs niet sculdich en waert
Daer ie den dood nu om sterve,
aer ie hel leven aen derve. »
17 Heer Brunenborch die Qaf den ^[heest.
Oft hadde (jheweest een stomme beest
Het mochte een man ontfermen,
Soo hoorde men hem daer kermen.
18 Si leiden hem op eenen disch;
Si sneden hem uut sijn herte frisch;
Si {][avent der Hefete teten
Tot eender morgenbeten.
19 « Wat is dat, seide si, dat ie eet
Dat my soo wel gesmaket heeft? )>
— c( Dat was yan Brunenborchs herte. »
Dat dede der vrouw (jroote smerte.
20 c< Hebbic dan gheten dat herte fijn?
So schenket my den koelen wijn;
Nu scenet mi eens te drincken;
Mijn hert wil mi onlsincken.
21 Den eersten dronc die sy daer dranc,
Haer herte in duisent stucken spranc.
c( Nu helpt, Maria, ma(;het reine.
Met uwen kindeken cleine! »
Ik h«*l) (Ir vrrsprridc coiiplctlrn van dit srhoonc oude lied , wacrby men
lich hel lot vnn rinliiïrilc Dr Vorgy herinnert, te samen gehragt en den
teki^t kritisch hersteld, deel» hy middel der my medegedeelde kopyen (wani
het stuk wordt nog heden in Vlaenderen gezongen], deels volgens de daer-
I Dit bevestig, betweer ik op myn overgaiif aaer Ue eeuwigheid.
( 138)
van bestaende afdrukken, i"" in Jan Koulans' Liedekens^Boeek, van a* 1544;
^ in de Deutsche VolksUeder van Uhland, I, bl. i58-i6i; 3* en wd voor-
namelyk in een Verslag over deze romance, naer een handschrift der
XV« eeuw, door myn geachten vriend den heer L. P. C. Van den Berch,
geplaetst in de Nieuwe toerken van de Maatschappij der nederlandsehe Z€f-
terkunde te Leiderif deel VI, bladz. 289. De door my genoteerde zangwyie
kan ik echter op dit oogenblik niet terug vinden : zy verdient ook geen
lange nazoeking. Van grooter belang is de vergelyking met den platduit-
schen tekst :
1 lek hebbe gewaket eine wioterlange nacbt,
Darto befft mi ein schön junkfröuwlin gebracbi
Hit eren tchnewitten brüsten,
Dat möcbte dem belde gelüsten.
2 Er brüste weren witt and tüverlik,
Daran êo lede de belt tinen flit
Unde alle sine sinne :
Hit der scbönsten wolde be van binne.
3 lek quam in einen boemgarden gan,
Dar Tant ick dre seböne junkfröuwlin ttan :
Se breken alle dre roten to einem kram,
To einem ayentdanx.
4 De eine de mi dat krenselin bot,
Van bleker larre to wat it rot,
Van golt to wat it rike,
Van perlen SÜTerlike.
5 De Talteben kleffer tebloten einen rat
Dat Brunenberob gefangen wart,
Gelangen up frier ttraten,
In ein torn wart be gelaten.
6 Darin tatt be wol töven jar,
Sin kop wart witt, tin bart wart grauw,
Sin mot begund em to breken,
Nen wort konde be nier tprcken.
7 Se leden Brunenbereb up einen ditcb,
Se reten en recbt wo einen Titeb,
Se nemen em ut tin berte,
Dat dede dem belde grot tcbmerte.
8 Se nemen em ut tin jange berte fin,
Becbt to einem wilden tebwin,
Vorweldent in einem peper;
Se gevent der tehönttcn to eten.
(139)
9 < Wtt iwet dat ick gegeten hebb,
Dat mi to wol getchmecket heffl? •
— • Dat it Bninenberget herte,
Dat dede dero helde grol schmerte •
10 — < Il dat Bninenberget junge herte fin,
So schenket mi den kolen win,
Schenket in onde geret mi drinken!
Hin herte wil mi Toninken.
11 So neme ick dit op mine lette henbrt
Dat ick Brunenberget tin nicht tchüldich
Denn reine kütche lere,
Dat konde nnt nemant Torbeden. •
12 Den ertten drapen den te drank
Er herte in dutent ttücke tprank;
Berat, herr Chritt, de reine
Hit diner gnad alleine!
LIT.
HET HEERKEN VAN MALDEGHEM.
Andante.
^m
\K\\\\\\K
^=^
:i^=^
^^
*=^=^
Mijn-heer-ken yan Mal-deghem Die ginc er eens uit ja - gen, Hy
^^
j j I j I j' j'
reedt al bni-ten Bmg-ghe Daer staen drie lin-den breet : Hy
^^
N \ N
\ K \ \
i
vant er niet te ja -gen Dan een heisier-ken was dee- ne; Hj
S=ÏC
i
^m
moest hem spreken ane Al irast hem lief of
1 Mijnlieerken van Maldq^hem
Die {;iiig er eens uil jaghen,
Hy reedt al buiten Brugg[he^
Daer slaen drie linden breet:
leet.
18
( 140)
Hy Yanter niet te jaghen
Dan een herderken was cleene;
Hy moest hem spreken ane,
Al wast hem lieF of leet.
2 c< Och herder, och herderken,
Ie moet u toch eens yrag[hen.
Mach iet van u vernemen,
Ende onbegrepen sijn :
Waen comt u desen horen.
Dien overschoonen horen?
Als ie hem laestmael sach
Doe wast die horen mijn. »
3 — c< Mijnheerken van Maldeghem
Rijdt vrijlic uwer straten;
Wat baet u desen horen
Daer leit u luttel an.
Soo ie daerop wou blasen,
Op desen schoonen horen,
Mijn lamkens quamen ute
En souden wesen gram. »
4 Mijnheerken van Maldeghem
Die deed den herder blasen :
Hy sette sijnen horen
Aen sijnen rooden mond.
Wel ses en dertig roovers
Sijn toen uit tbosch ghesprongen,
Ghelijc de hasen loopen
Gejaget door den bont.
5 « Mijnheerken van Maldeghem.
Ghi sijt ons welgecomen!
Tgelaech sult ghi betalen
Wi drincken geerne wijn.
Sweort dat gijt noit sult segghen
Dat ghi in desen bosche
Met roovers hebt ghedronkcn
OF rooYcrs hebt ghesien. )>
(141 )
6 Si nameo sijn ghedmijde
Ende al sijn beste panden.
Hi moest sijo budel ruimen.
<f Houdt daer mijn pennine rood !
Ie wil t{jelach betalen,
Ie sal yan u niet spreken;
Maer vrienden u geselschap
Dat is mi al te groot.
7 Mijnheerken van Maldeghem
Mach weer naer Maldeghem rijden.
Si gaven hem vry gheleide
Al om sijn edel bloet.
Hi hevet stil geswegen;
Maer op deerde neergeschreven
Te Brugghe in die stede,
Metten teen van sijn voet.
My voorgetongen in de ommestreken van Maldeghem door den heer Willems
van Eecloo en anderen. Men wyst daer nog de kuilen aen, in welke de
roovers, zoo men zegt, gekerkerd zyn geweest. Het lied leest men ook,
doch met eenigzins andere woorden, in Jan Roulan's LieddieM-boecky 1544,
in Uhland*s Deutsche VatksUeder, I, bl. 430 en in J. W. Wolfs Niederlan-
diêcheSagem, bl. 153.
VAN TWEE KONINGS KINDEREN.
Andante.
5
ö
Het wa- ren twee co-nincs kin-de-ren, Sy had-den mal-
^
^
-kan-der soo lief; Sy con-den by - een niet co - men. Het
j Jij'j
ï
£
33
wa-ter was veel te diep. Wat deedt sy ? sy stac op diie
^
o! r
33t
keer -een Ais sayonts het da -ge-licht sonc.
Och
i
Si
I
i
O «
•^ lief-6te cómt 9 swem - ter o-yer I Dat deed sconincs ao-ne waa jonc.
1 Het waren twee conincskindereii,
Sy hadden malcander soo lief;
Sy conden byeen niet comen,
Het water was veel te diep.
Wat deed sy? Sy stac op drie keersen,
Als sayonds het dagelicht sonc.
« Och liefste comt, swemter oyer! »
Dat deed sconincs sone, was jonc.
2 Dit sach daer een oude quene ^
Een al soo vilijnich yel :
Sy (jhinker dat licht uytblasen.
Doen smoorde die jon{rhe held.
cc Och moeder, mijn liefste moeder,
Mijn hoofdjen doet mijnder soo wee!
Mocht icker een wijle gaen wandelen;
Gaen wandelen al langs de see! »
1 Quenê, In de deentche Tertaling eene Oudt Temê (kwade deerne); doch in 't tweed^h
en tooTereMe :
Dftd >ar den leda trollkaringen.
[In 't hoogduittch heet het etntf faUcht IS^onne]
(143)
3 — cc Och dochter, mijn liefste dochter,
Alleen en moogt ghy daer niet gaen :
Maer weet uwe joncste suster,
Laet die met u wandelen gaen.
— c< Och moeder, mijn joncste suster
Is noch een soo deinen kint;
Sy pluckter wel alle die bloemekens
Die sy onder weghen yint.
4 Sy pluckter wel alle die bloemekens,
Die bladerkens laet sy staen.
Dan daghen die lieden en se^en
Dat hebben sconincskindren ghedaen. »
— cc Och dochter, mijn liefste dochter.
Alleen en moogt ghy daer niet gaen;
Maer weet uwen joncsten broeder,
Laet hem met u wandelen gaen. »
5 — cc Och moeder, mijn joncste broeder
Is noch een soo deinen kint :
Hy loopter naer alle de yoghels
Die hy onder weghen yint. »
De moeder ginc naer de kerke,
De dochter ginc haren ganc,
Tot sy er by twater een yisscher,
Haers yaders yisscher, yant.
6 c< Och yisscher, soo sprac sy^ yisscher,
Mijns yaders yisscherkijn ,
Ghy soudt er yoor my eens yisschen
Het sal u ghelonet sijn! »
Hy smeet sijne netten int water.
De loodekens ginghen te gront;
Int corte was daer geyisschet
Sconincs sone, yan jaren was jonc.
7 Wat troc sy yan haren hande?
Een yingherlinc roode yan goud.
« Houd daer, seyde sy, goede yisscher,
Dees yingherlinc roode yan goud! »
(144)
Sy Dam doen haer lief ia haer armeD,
En custe hem aen sijnen mond.
c< Och, mondeken, cost ghy noch spreken!
Och, herteken^ waert ghy gesont! »
8 Sy hielter haer lief in haer armen
En spronc er met hem in de see.
« Adieu, seyde sy, schoone wereld,
Ghy sieter my nimmermeer.
Adieu, o mijn yader en moeder,
Mijn Yriendekens alle ghelijc.
Adieu, mijne suster en broeder,
Ie vare naer themelrijc.
Uit den mond des volks. De zangwyze my ook medegedeeld door myn
vriend den heer Verhulst, lid der Koninklyke Academie van Brussel. Een
vernieuwde tekst staet in het Haerlem's Oudt Liedt-Boeck, Amst., i7l6|
bl. 55, en elders. Hoogduitsch in des Knaben Wunderhom, II, bl. 252; in
Busching und von der Hagen's Volkslieder, bl. 480, 402; platduitsch in
Uhland's Deutsche Volksliedery I, bl. 199; oostiriesch in Firmenich*s Germa-
niens Völkerstimmeny I, bl. 15; deensch in Rasmussen en R. Nyerup*s
Udvalg of danske viser fra midten af de i6^* aarh, I, bl. 47 en zweedsch
in Geyer en Afzelius Svenska Volk-visor fran fomtideny 1, 105, 106 en II, 210.
De duitsche en zweedsche melodien zyn genoteerd in Kretzschmer*8 Deut-
sche Volkslieder, I, N" 23, 24, 25, 26, 27. II, N' 11.
Het platduitsche lied vangt aldus aen :
Et watten twe Rünigetkinner,
De haddrn entnner to lef,
De konnen to nanner nich kammen ,
Dat water wat tU to bred.
• Lef herte, kantt du der nich Swemmen?
Lef herte. to twemme to mi!
lek wUl di twe ketket opttecken
ün de Sölld löchten to di. • ent.
Het zweedsch :
Det Toro tra adla konun((abarn ,
De lofva hTarannan Sin tro :
De lofTa hvarannan pa tlottet,
Ja uppa högan lofUbro. eni.
HofTinano von Fallcrslel>cn vond dit lied in schier alle dialecten der diiiU«che
lacl. Zie Horae Belgicae, II, bl. 114.
LTI.
IC STONT OP HOOGHE BERGHEN.
Allegretto.
Ö
a
^
Ic Btond op hoo-gne ber-ghen, Ie aach te see-waert
m
t> ' I I ■ ■
1 ■
■ t^
1 — W
in , Ic Bach een Bceepken dry - yen , Daer waren drie rui-ten
in, ^en ee-nen stond in mij - nei
mij - nen nn.
1 Ic stoni op hooghc berghen^
Ic sach te seewaert in,
Ic sach een scheepken drijven,
Daer waren drie ruiters in,
Den eenen stont in mijnen sin.
2 Die alderjoncste ruiter
Die inne dat scheepken was,
Die sconc mi eens te drinken
Den koelen wijn uit een glas :
God loons hem die dat was!
3 c( Ic brenghet u , haveloos meisken ,
Dat u God segenen moet!
Geen andere soudic verkiezen
Waert ghi wat rijckcr van goet ,
Dats tgeen mi u laten doet. n
4 — « Ben ick een haveloos meisken,
Ic en hens allcene niet :
In een cloosterken wil ic rijden.
God loons hem diet mi ried,
Dat ic der wereld ontvlied. »
(146)
5 Hi sprac : « Wel schoone joncvrouive,
Soo ghi in het clooster gael,
Hoe gheerne soudic het weten
Als ghi daer de wijding ontfaet,
Hoe dat u dat nonnencleet staet. »
6 Mer doen si was in dat clooster,
Haer irader starf de doot :
Men yant in mijns heeren lande
Gheen rijcker kint soo groot;
Si was van haven niet bloot.
7 Die ruiter, als hijt heeft yernomen^
Hi sprac : <( Nu sadelt mijn peert!
Dat si int clooster is ghecomen
Dat is dat mijn herte so deert :
Het is mi wel rijdens weert. »
8 Mer doen hi quam yoor dat clooster,
Hi dopte aen den rinc.
c( Waer is dat joncste nonneken,
Dat hier lest wijdingh ontfinc?
Het is so schoonen kint »
9 — cc Dat alderjoncste nonneken
En mach niet comen uit :
Si sit alhier besloten :
Si es haren Jesus bruit,
Ende looft hem overluit. »
10 Dat alderjoncste nonneken
Ghinc yoor den ruiter staen;
Haer hairken was afgheschoren.
Een nonnencleet had si aen;
Die minne was al ghedaen.
11 cc Ghi moecht wel thuiswaert rijden,
Stout ruiter! ghi moecht wel gaen;
Ghi moecht een ander yerkiesen;
Mijn minnen is al ghedaen,
Een ander leven nam ie aen.
(147)
12 Doen ie was een haveloos meisken
Doen stiet g[hi mi metten voet,
Had ghi dat woord doea ghesw^cn
Dat hadde gheweest u {|;oet :
Stelt nu te vreden uwen moet!
De woorden deels naer Jan Koulans* Liedekens-boeck, i544, deels nacr
het Haerlems Oudt Liedt4)oeck, 1716, bladz, 57 en 58; de zangwyze, vol-
gens de noten , in het eerste deel van den Boeck der geestelijcke Sanghen of
Blijden Requiem, Antw. i65i, bl. i78. Men zong het reeds in de XV* eeuw :
Zie Hoffimann's Horae belgicae, II , bl. 128, welke schryver naer verschillende
duitsche en noordsche teksten verwyst, waerby ik voege Von Erlach, Volkê-
lieder der Deutschen, I, bl. 176, Uhland, 1. c., I, bl. 216, en vyf ver-
schillende melodien in Kretzschmer*s Deutsche Volkslieder, I, N'* 61, 62,
63, 64, II, N* 6. Thans zingt men dit lied in de ommestreken van Kortryk
volgenderwyze, en met inlassching van een couplet uit het Daghet in den
Oosten:
1 Hl gink op hoogen bergen tUen,
Eb keek er te seewtert id;
Deer kwam een tchoitje gereren;
Deer laten drie nonnekent in.
Ei! myn toetelief ut er by!
2 Wat geeft men heer te drinken?
Den koelen wyn uit een gb» :
Drinkt nit, o hiTdoot mdqe.
Drinkt nit, o berelooa kind.
Ei! een nonneken worde gy!
3 • Een nonneken wiJ ik weten.
Tot een klootter wil ik geen. •
— • Uw haerken moet efgecnedeB,
Het nonnekleed aengedaen.
Welaen ! schoon lief 't is baett gedaen ! •
4 Hy stak lyn peerd met sporen;
Hy reed er te klootterwaert in.
■y TToeg naer 't jongste nonneken .
Die er bietst was komen in.
Ei! die laetst was komen in.
ft • Het alderjongste nonneken
En oMg niet komen nit.
Zy moet Haria dienen
Zy is nn Jeai
— • Eil ia ly Je
111
(148)
6 Mag ik haer lien noch iproken
En geenen troost ontlaén,
*k Zal 't Tier in 't klooster steken,
'k Zal 't klooster doen Tergaen!
Ei! hoort myn woorden aen! •
7 Het aldeijongste nonneken
Kwam Toor de tralie staen.
Zy leide : • Gy stoate ridder,
Gy komt te laet hier aen,
El! gy moet haitwaert gaen. •
8 Hy stak lyn peerd met sporen ,
Hy reed het klooster uit.
Langs een loo klaer fonteSne
Waer hy in 't water spronk,
Ei! waer hy in rerdronk.
9 't Was geen acht dagen na desen.
De nonne gink om brood,
Langst die loo klaer fonteine :
Daer Tond ly haer loetelief dood
Ei! in het water versmoord.
10 Zy keerdege hem, ty wendege hem,
Zy leide hem op haren schoot;
Zy riep met luider stemme :
Ach, loetelief, tytgy doot,
Ei! tyt g'in het water Tersmoord?
U En is hier geenen heere
Of geenen edelman ,
Die my hier dexen dooden
Ter eerde bestellen kan?
Ei! die hem begrayen kan?
12 De nonne passeerde haer klooster,
Zy smeet er haer nonnenkleed in;
Zy riep: ■ adien, myn klooster! »
Zy riep : • adieo de min!
Eil 'k en keer daer myn leren meer in
LTII.
DE TWEE GHESPEELKENS.
All^iretto.
^ Daer ehin-eheii twee ehe-sDeel-kens ea
kzzt
Daer ghin-ghen twee ghe-speel-kens goet so yerre al
fr Ir-e t MSjEJ e g ^'J'l
hei - - - de , Die een die Yoer - de ee - nen hoofthen
•en der nei
moet, Maer dan-de - - re die schrei de.
moet, Maer dan-de - - re die schrei
1 Daer ^[hiiigheD twee ghespeelkens fgoeX
So yerre al aen der heide;
Die eenc die voerde eenen hoog^hen moet,
Maer dandere die schreide.
2 « Ghespeelken, lieve ghespeelkeo goet^
Waerom weent ghi 80 sere?
Weent ghi om uws vaders goet
Of weent ghi om u eere? »
3 — cc Ie en ween niet om mijns vaders goet,
Ie en ween niet om mijn eere;
Wi twee hebben eenen ridder lief
Rije God, wie sal hem ghewerden? »
4 — « Ghespeelken, lieve ghespeelken goet,
Laet mi den ridder alleene!
Ie gheve u mijnen broeder dan,
Mijns vader goet in leene. »
5 — « Och, dijnen broeder en willic niet
Noch dijns vaders goet in leene;
Ie hebbe veel liever mijn soete lief,
Dan silver ofl root guldine. »
(150)
6 Dat hoorde die ridder al daer hi stond ^
Dat hoorde hi onder den linden,
« Rijc God, tot wie iran dese twee
Sal ie mijn herte wenden?
7 Neme ie die rijke joncfrou vri,
So treurt die armelijke :
Die rijke willic yaren laén ,
Ende nemen die suverlijke.
8 Een luttel g[oets is haest verteert,
Dan gaet die lieMe sterven;
Wi twee wi sijn noch jone ende sterc,
Dat doet ons goet verwerven. »
9 Hi stac aen haer sneewitte hand
Een vingerlinc rood van goude.
a Hou daer, sprac hi, jonc maegdeken.
Een onderpant van mijn trouwe ! »
Naer afschriften der XVP eeuw, en naer Jan Koulans' Liedekens-boeckfil^^,
De melodie in de SouterliedekenSy 1540, psalm 8. Eene hoogduitsche vertaling
staet by Uhland, I, bl. 262.
LTIII.
OCH, GEDINCK MIJNS!
Largetto.
M ril' Pr Ji
m — f»
Hi sprac lief wil - tu mijns ghe - - din - eken Di - nen or- lof
5
yy?
i
32
^
V» :
wil-lic ontfaèn Och ghedinck mijns! Mijn hei^te-bloet wil - lic a sdncken.
f=i=i
J=fPy
1
ï
ghedinck mijns!
Dijn guet-lic - - heit wil-lic di laên. Och
(151 )
1 Hi sprac : u Lief, iviltu mijns gedincken,
Dinen oriof willic ODlfaén;
MiJQ herlebloet willic u acincken,
Dijn guctlicheit willic di laén.
Och, ^[hedinck mijns! »
2 Si sprac : « Hebbic dat wel verstaen?
Ach leider! moei wi (jhesceiden sijn?
Dijn herlebloet willic ontfeén,
Endc lefjgcnt nevens dat herie mijn.
Och^ ghedinck mijns! »
3 Si sprac : <c En mach niet lang^her beiden
Van dies ie in mijn herte dc^hen? »
Wel droefélic ghinc si doe screiden :
Die tranen spron{jhen haer uien c^hen.
Och, g[hedinck mijns!
Doen hise soe droefélic sach screijen.
Doen droefde hem sijn herte binnen;
Doen en wilde hi niet langher beiden;
Hi sprac met enen droeven sinnen :
Och, ^[hedinck mijns!
Hi nam een mesken in sijn bant;
Hi sprac : c< Hout van den bloede mijn!
Soe waer ghi comt in enech lant
Dat u g^hedincke wacraf dat si !
Och. ({hedinck mijns! »
ii Doen si dat mes ghcloghen sach,
Si sprac : c< Sallu di selven steken?
Wal salie doen, o wi, o wach!
Mi dunct mijn herte sal mi breken.
Och, {{hedinck mijns! »
(152)
7 Die ioncfrouwe bleef in groten sorghe :
Dat was in alsoe korter stont.
Hi nam aen hare Sint Janne te boi^he ^
Die tranen vielen haer in den mont.
Och, ghedinck mijns!
8 Si stac hem een vingerlijn aender hant,
Dat was al yan finen goude;
Soe waer hi quame in enech lant,
Dat hi haers ghedincken soude.
Och^ ghedinck mijns!
9 Die ioncfrouwe was yan hem ghesceiden,
Ende si bleef in groten rouwe.
Si sprac : « Onse here God moet u gheleiden,
Ende u bescermen onse suete Vrouwe!
Och, ghedinck mijns! »
10 Die ioncfrouwe ghinck op hare camer saen;
Haer selyen ginc si daer ontwinden :
Een suyer cleet heeft si ane ghedaen;
Een heilech leyen ghinc si doe leiden.
Och, ghedinck mijns!
I Sint Janne H borghê, dat tt, hy dronk te Sint Jant mione, gelyk men ook te Sint
Geerden minne dronk, wanneer men afreisde. Zie daeroTor Qignett't Bedragen, bl. 382.
Handschrift der XIV*-XV' eeuw, uit de nalatenschap Van Hultheni, thans
op de Koninklyke Bibliotheek, te Brussel (Bibliothec4i HuUhemianay VI, N"" i92).
Reeds gedrukt in myne Mengelingen, bl. 296. De melodie in myn handschrift
van Anna Byns en in de Souter liedekens, i540, psalm 3.
DE VERLATENE.
1 (c Het was een nacht, een al soe soete nacht,
De YOfjelkens in het wilde songen;
Die Bere nachtegael hief op een liet
Met al soe wilder tonghen.
2 Dat verhoorden twee gheaelkens fijn,
Twee gheselkens van aventuren.
Hi nam mi daer mijn maechdebloem ,
Ie souder niet om trueren.
3 Hi nam, dat ie noeh lieyer had,
Mijn yingerlijn root van (puden ^ :
Brengt hi mi dat niet wederom
Het sal hem noch berouwen. »
4 Het sat een scipperken op sijn scip :
Hi hoorde dat vrouwelijn cbghen.
a Ghebrect u iet, oft broot oft wijn?
Dat sal ie u doen halen. »
5 — f( Mi en ghebrect gheen broot ofit wijn.
Noch gheenderhande dinghen;
Ie draech een kint, een al soe cleenen kint,
Ie en kan den vader niet vinden. »
6 — « Draecht ghi een kint, een alsoe deeneo kint:
Kunt ghi er den vader niet vinden?
Soe doet dat kindeken al sijn gerief,
Ghi sult den vader vinden. »
Dit M e«a ottderpuid vaa troow.
(154)
7 — «Ie wille gaen trecken dat groene wout in;
Die fiere nachte(];ael sal ie yraghen,
Waerom dat ghesceiden moeten sijn
Dat twee ghelievekens waren. »
8 — « Ghesceiden ben ie oec^ mijn soete lief ende ic^
Het is haer daerna wel berouwen;
Wi souden al saen vergadert sijn
Wilden wi beiden trouwen? »
9 — « Goet ende getrou sal ie u sijn ,
Een fier ghelaet sal ie u scincken;
Maer als ie sal ligghen in die armen dijn,
Op een ander sal ie dincken. »
Liederboek van het jaer i636, handschriftelyk in myne VenEameling, N* 42.
LZ.
EEN RIDDER ENDE EEN MEISKEN JONCK.
I
Andante.
fcS
J I J' J' J'
N N N
ner-ken dat ai
r-m
Een nd-der ende een meisken jonc Op een ri - yier-ken dat ai
^
^m
W""T
]i ]i 7
aa-ten Hoe atil-le dat dat wa-teratont Ala ai van
^ goëta
i
min-ne apra - ken.
1 Een ridder ende een meisken jonck
Op een rivierken dat si saten;
Hoe stille dat dat water stont,
Als si yan goeder minne spraken I
(155)
2 « Och, seg^ghet mi, stout ridder goet,
Ie soude (jaerne weten
Waerom dat water stille staet
Als wi van (goeder minnen spreken? »
3 — « Wei, dat dat water stille staet
Dat en gheeft mi niet Tremde :
Ie hebbe so roenighe jonghe maeeht
Ghebroeht in groot allende. »
4 — <x Hebdi so menighe jonghe maeeht
Ghebroeht in groot allende?
Waeht u, wacht u, o ridder stout,
Dat God u niet en sehende! »
5 — «Ie weet noch een so hooghen bereh ,
Boven alle berghen is hi hooglie,
Die sal ie noch te dale brenghen :
Daerom ist dat ie pooghe. »
6 — cc Suldi mijns vaders hooghen bereh
Tot eenen dale brenghen?
Ie saghe u liever, o ridder stout,
Bi uwer keelen ophanghen. »
7 Dat meisken was jone ende dom :
Si en wist niet wat si sede.
Doen si in haers liefs armen lach,
Doen was den bereh ter neder.
8 cc Och , scgt mi , segt mi , meisken jone ,
Is nu mijn keele ghehanghen?
Nu is dijns vaders hooghen bereh
Tot eenen dale ghevallen. »
9 Ende doen dat meisken wert ghewaer
Dat si een kindeken bleef draghen ,
Si ghine al voor den ridder staen :
Si bat hem om ghenade.
30
(156)
10 « Ghena, ghena, stout ridder fijn,
Ghenade yan roijnea lijye!
Ie was eer een Qoei maechdelijn;
Nu moet ie Tan u roet kinde blijven. »
11 — « Wel, wat ghenade soude ie u doen?
Ghi en sijt gheen keiserinne.
Ie mocht u mijnen schiltknecht gheven,
Constic hem daer toe ghebringhen. »
12 — cc Uwen schiltknecht en willic niet;
Hi is als ghi soo snoode.
Al ligt mijn hooghen berch ter neder,
Ie hope ghi sult hem noch doen hooghen. »
13 Dat meisken had eenen broeder stout :
Hi was haer goet ende ghetrouwe,
Ghelijc hy dede wel in schijn.
Hi beweset haer al met trouwen.
14 Doen dese broeder gheware wert
Dat si een kindeken bleef draghen,
Hi ghinc al Yoor den ridder staen,
Hi bestont hem ten graye te yraghen.
15 cc God groet u, seit hi, stout ridder, Try,
Stout ridder, vry, van weerden!
Si die met uwen kinde was bevaen
Die leit er hier doot ter eerden. »
16 a Och, is si doot, dat schoone wijf,
Die overschoone, die ie beminne,
So en sal ie, nu noch nemmermeer.
Mijn grau ros berijden of wennen.
17 Haelt mijne spere ende ooc mijn schilt,
Doet mijn swaert aen mijn sijde!
Men vintder valscher boden so veel,
Ie wil daer selver gaen rijden. »
(157)
18 Ende doen hi opter heiden quam ^
Hi hoorde die clockea clinLen;
Hi hoorde wel aen der elocken clanc
Dal si inder eerden moest sinken.
19 Hi nam doen sinen bruinen schilt;
Hi worp hem al op der eerden.
a Li^het daer, goet bruine schilt!
Van mi en suldi niet ghedragen werden! »
20 — a Heft hem op, uwen bruinen schilt,
Hanghet hem al onder u sijde!
Als waer u yader ende moeder dool,
Den rouwe moet ghi hier lijden. »
21 — cc Als waer mijn vader ende moeder doot,
Ende mijn broeders alle Tijve,
So en waer die rouwe niet alsoo groot
Als hi is Tan desen schoonen wijye. »
22 Doen hi al op dat kerchof quam,
Hi hoorde die papen singhen,
Hi hoorde wel aen der papen sanc
Dat si haer ter eerden wilden bringhen.
23 Ende doen hi in der kerken trat
Hi sach sijn liefeten staen in bare
Ghedect met eenen barencleet,
Recht ofl si ghestorven ware.
24 Doen hief hi op dat barendeet :
Hi sach haer clein vingherken roeren,
Doen loech daer hare roode mont
Doen si hem ghewaer wert daer voren.
25 c( Staet op, staet op, mijn soete lief,
Wel overschoone joncfrouwe!
Ie en sal nu noch nemmermeer
U worden onghetrouwe.
(158)
26 Staet op, staet op, mijn soele lief,
Mijn overschoone joncvrouwe I
Al waert mijn vader ende moeder leet
So sal ie noch met u trouwen.
27 Al waert mijn vader ende moeder leet
Ende mijn broeders alle yijye,
So sal ie u nemen voor mijn bruit
Ende trouwen tot mijnen wijve. »
De woorden in Jan Koulans' Liedekens-Boeck, Antw. 1544; de melodie in de
Souterliedekens^ ibid., 1540; eene hoogduitsche vertaling in Dhland*8 Deutsche
Volksliedery I, bl. 220^ beginnende aldus :
Es tpUt ein ritter met einer maid,
Sie tpieUen alle beide,
Und alt der helle morgen anbrach
Da hob ti au tu weinen.
[De hoogduitsche dichter stelt het naest het oyerrhynsch lied Der Ritter und
die Maidy het welk mede in Des Knaben Wunderhom, l, bl. 50, voorkomt,
uit een vliegend blaedje overgenomen. Ik neem hier dit laetste over als een
staeltje van 't verschil tusschen de poëtische opvatting van Hoog- en Neder-
duitschers.
Et tpielt ein Ritter mit seiner Hagd,
Bis an den hellen Morgen.
Bis dass das Hadchen schwanger war,
Die fieng es an xu weinen.
• Wein* nicht, wien' nicht, braon's Hadelein,
Dein Ehr will ich dir lahlen,
Ich will dir geben den Reitknecht mein,
Datu flinfhundert Thaler. »
— t Den Reitknecht und den mag ich nicht,
Will lieber den Herm selber;
Waon ich den Herm nicht selber krieg«
So geh ich tu meiner Hutter,
In Freuden ben ich Ton ihr gangen ,
In Tranen wieder lu ihr. »
Und da sie Tor die Stadt Augsburg kam,
Wohl in die engo Gasse,
Da sah sie ihre Hutter stehn,
An einem kühlen Wasser.
(159)
« BitI do winkoaBMB Uebt Töohtwleta,
Wie ift et dir erjuifeD,
Iktt dir dein Roek wom Torne to kleb,
Und hioten ▼iel tn lange? •
— I Uad wie et mir ergiDgen itt ,
Dm darf ich Euch wohl tagen :
Ich hab mit einem Edelherrn getpielt,
Kin Kindlein matt ich tiagen. •
— • Hati da mit einem Edelherrn getpiell,
Dat toUtt du niemand tagen.
Wenn du dein Kindlein ni Welt gebiertt,
Int watter woUen wirt tragen. •
— t Ach nein, ach nein, liebe Matter nein.
Dat woUen wir latten bleiben ,
Wann ich dat K.ind ui Welt gebihr,
Dem Vater wUl ich latchreiben.
• Ach Hutter, lieba Muiter
Machet mir dat Bettletn nich lu klein,
Darin will ich leiden SchoMn ond Peis,
Daxu den bittren Tod •
Vnd da et war um Mitteniacht ,
Dem Edelherrn triumt et Schwer:
Alt wenn tetn henallerliebater Scbats
lm Kindbett getiorben wïr.
• Steh aaf, tteh auf, lieb leétkneckt
Sattle mir ond dir swey Pferd ,
Wir wollen reiten bey Tag ond Racht,
Bit wir den Traom eriahrea. •
ünd ab tie über die Meid 'naut kamen,
Horten tie etn Glöckletn lintea.
• Ach grotter Gott Tom MionBel berab,
Wat mag doch diett bedeoten? •
Alt tie Tor die Stadt Angtborg kamen,
Wohl Tor die hohe Tbore,
Mier tahea tie vier Trüger tcbwan«
Mit einer Todenbahre.
t Scellt ab , ttellt ab , ihr Trager mein ,
Lattt mir den Todten tebaoen,
Kt mücht meine MeraaÜerliebale taan
Mit ibren tchwanbmnnen Aogm.
(160)
« Da bbl fSrwihr mein Soliits geweitt,
ünd liatt et nicht geglaubet.
Halt dir der liebe Gott dtt Leben getohiki,
Furwahr ich hatt dich behalten.
• Hatt da gdttten den bitten Tod,
Jett leid ich grotte Sohmenen. »
Br log dat bknke Schwerdt heraut
ünd Stach et tich int Hene.
« O neinl o nein! o Edelherr!
Rein dat toUt ihr ktten bleiben,
Et hat tohon manchet liebe Paar
Von einander matten tcheiden.
Hach ant, mach ont ein tiefet Grab,
Wohl twitchen iwey hohe Feiten :
Da will ich bey meinem henliebtten Sohatt
In teinem Ann erttehen. »
Sie begruben tie aof den Kirchhof hin ,
Ihn eber onder den Galgen.
Et ttonde an kein Yierteljahr
Ein Lalie wachtt aaf teinem Grabe.
Et ttand getchrieben aof den Blattem da,
Beyd würen beytammen im ^ipmlel.]
LZI.
TELEURSTELLING.
1 Het voer een ridder jagen
Jaghen aen dat wout;
Hy en vant er niet te jagen
Dan twee schone maechden;
Sy waren van dagen [niet] out.
2 Hy seide : « God gruet u, maechdekens,
Een meysken wel gedaen,
Die scoenste van u beiden
Sall ick met niy leyden :
Wildy met my gaen? »
(161 )
3 Hy nam dat meysken byder hani,
Hy steldese op zija pert,
Hy Yuerdeae al zo yerre,
Bisijdea die aYontsterre,
Daer hc^he boi^hen staen.
4 AU hy ten hogen borge quam,
(Het was een edel man)
Hoge dede hi hem setten,
Een bedde dede hi hem decken;
Die slape hem verwan.
5 Tsnachts, omtrent die middernacht,
Ontspranc dat maechdeken :
— « Staet op, o ridder boude ,
Vaert jagen inden woude,
Die Yogelen wecken my. »
6 — « Ten is soe na den daghe niet,
Het is die roanescijn.
Keert u, lieveken, omme.
Met uwen rooden monde,
Ende spreket tegen my! »
7 — cc Dat en doen ick niet, dat laet ick staen ,
Dat en doen ick zeker niet,
Ende ick sal gaen Ier heyden
Mijn gespelen ontbeyden,
Daer zal ick een ander zien.
8 Gespeelken, lieve gespeelken goet,
Ick come tot u om raet;
My heeft een ridder besbpen;
Hy heeft my maecht gelaten :
Wat my te doene staet? »
( 162 )
9 — « Gespeelken, lieye gespeelken goei,
lek sal u geven raet :
Ghy sult gaen ter linden,
Dat geele haer op binden ,
Dat maechdekens welle staet. »
10 — « Dat en doen ick niet, dat laet ick staen,
Dat en doen ick seker niet;
Ick salt oeck laten hangen
Den ridder tsijnder scanden.
Dat hy my maechdeken liet ^ »
1 De maegden lieten het hair op den nig hangen, de gehuwden stroopten 't op. Zae
OTor dit gebruik Grimm't Dêulêciü Rêchtsalterikümér, hl. 286, 448.
Uit een handschrift van gedichten, vervaerdigd door Antonius Gyseleers,
in de verzameling van professor Serrure. By dit lied staet geschreven :
u Anno 1517 mensis fébruarii die XX. » Zie over den dichter (of afschry-
ver) Snellaert, Verhandeling wer de nederlandsehe Dichtkunst in België ^
bladz. 185.
LZII.
H A N S E L IJ N.
^p
T^/ *
±:
Doen Han - se - lijn o - ver der hei - de reet, hoe haes - tich
tv— N
^
m
33
azzx
fff
ZES
"wert hy ghe-van
— ghen, hy -wert al op ee - ncn
to-ren ghe — leit.
boeit wel
al — so
/r\
ja stran ghe
Btranghe
( <fi3 )
1 Doen Hanselijn over der heide reet
Hoe haestich wert hy gheyanjj^ben !
Hy wert al op eenen toren gheieit,
Gheboeit wel aiso stran(;he.
2 En dat verhoorde een meisken ione,
Een meisken van seventien iaren ;
Sy ghinc yoor hare moeder staen ,
Sy (jhinc tot haren vader.
•> cc Och vader, sei sy, vader mijn,
Mijn alderghenadichste here,
Och gheeft my desen ghevanghen man,
EIc lantscnecht sal u eeren. »
4 — u Neen, dochter, den lantscnecht chrijcht (][hy niet,
Want hy sal moeien sterven;
Hy is er verwezen tot de dood^
Ghenade sal hy niet verwerven. »
5 Het meisken liet backen twee wittebroots weghen *^
Dacrin twee scerpe vijlen,
Sy wierp het al in den toren hooch :
« Hout daer, om u los te vijlen! »
6 Hy vijlde soo meni{;hen lan{;hen dach.
Des nachts soo meni(][e uren,
Tot datter den toren ontsloten was,
Hy moester niet langher trueren.
7 Sy troc hem een paer leersen aen
En dacrtoe een paer sporen,
Sy sette hem op haei*s vaders ros :
« Schoon lieF, (^heeFl den moet niet verloren ! »
I Willent Iwd geict :
Hri n^ivkra liü harfcm frn •ifip|ir«HMi.
hetgeen beier op de melodie part Doch ik geef hirr lierer den tekat tu het oude lied
terug. HV^e Tindt men by Kiliaen Toor een klein bro«»dje, koekje, lihmm Momgum et
iikmm lumaimm, welligt hel bruuelM-h ptêloiet of het hollnadich hadê^^ In Westvlarn-
deren it het woord wggw nog geheugd toot ren tpit»-toeloopend rtuk brood, op een*
houtklievert beitel, «re^^ genaemd, gdykende.
il
(164)
8 Doen hy ten halyen weghe quam,
Hy keek noch dickwils omme,
Noch dickwiU naer den toren hooch
En dacht om 't meisken so schoone.
9 u Nu heb ik al de joncYrouwen lief,
Al omme den wille van eene,
Sy heefter behouden het leyen yan mijn :
Ach mocht ick haren dienaer sijn. »
[Oudt Amsterd. Liedboecky bl. 44, eoz. Oyergenomen door Hoflbnann V. F.,
die mede een gemoderniseerden tekst opgeeft, uit Lejeuiie*8 Volkszangen,
bl. 221-222. De melodie in de Souterliedekens, ps. 69, en overgenomen by
Kretzschmer, Deutsche Volkslieder, I, N' II.]
LXIII.
BRUNSWIJC.
1 Te Brunswijc staet een casteel
Daer wonen (][hebroeders sesse;
Die een die hadde een meisken lief^
Hi en condese niet verghessen.
Dat claghe ie God ,
Hi en condese niet yerghessen.
2 Die ridder sprac sinen schihcnaep toe :
« Och Hansken, lieve gheselle,
Nu sadelt mi mijn alderbeste ros,
Laet ruisschen over den yelde,
Dat claghe ie God,
Laet ruisschen over den yelde ! »
3 Doen hi dat groene wout oyerquam,
Dat ros dat viel ter eerden :
« Helpt mi , Maria , schoone moeder Gods !
Wat sal mijns nu ghewerden,
Dat claghe ie God,
Wat sal mijns nu ghewerden ? »
(165)
i Eiide hi liieF op ceD liedeLcn, hi sanc.
Allen druc woude hi yergheten^
So lilde dat op ter salen clanc
Daer sijn liefken was gheseten.
Dat claglie ie God,
Daer sijn liefken was gheseten.
5 Si stac haer hooft ter tinnen uut
Met twee beweende ooghen :
c( Hdpt mi , Maria , schoone moeder Gods !
Men gaet mijn lief onthoofden,
Dat claghe ie God,
Men gaet mijn lief onthoofden. »
G Si nam dat hooft al in haer hant.
Si wiesschet van den bloede :
<( Helpt mi , Maria , schoone moeder Gods !
Hoe wee is mi te moede! )>
Dat claghe ie God
Hoe wee is mi te moede! »
7 Si nam dat sweert al metten knoop,
Si settet op haer herte,
Si lietet so lijselijc innewaert (jaen,
Des hadde die ridder smerte,
Dat claghe ie God,
Des hadde die ridder smerte.
8 Nu sijn daer twee gelievekens doot
Die een om des anders wille.
Waer \int mense nu in kersten rije
Die draghen sulke minne.
Dat cla(];he ie God,
Die draghen sulke minne ?
9 Nu sijn daer twee gheliefkens doot
Och waer salmense graven?
Al onder ecnen cglentier,
Dat graf sal rooskens draghen.
Dat claghe ie God ,
l>at graf sal rooskens draghen.
J.iii IhmlMib LiedehnH'hoeck^ ISii; ovcrgcnoinoii li\ Thland, I, M. i<l!>.
LZIT.
DAER STAET EEN CLOOSTER IN OOSTENRIJC.
ï
n P
■ tf
1^
32
Daer staet een cloos-ter in
OoB-ten
c-J J I qI ■
rijc, het
IS
80
g
W
rr-y
wel ghe - cie — ret met sil-Ter en — de
b j,j'j'j'if'j| j
roo-den gout, met
W
rrr- _
roo — den gout, met grau - wen steen door - moe — ret
1 Daer staet een clooster in Ooslenrijc,
Het is so wel ghecieret
Met silver ende rooden gout^
Met grauwen steen doormoeret ^
2 Daer in so woont een joncfrou fijn
Die mi so wel bevallet :
Kije God ^ mocht ie haer dienaer sijn !
Ie soudese met mi voeren.
3 Ie Yoerdese in mijns vaders hof,
Daer staet een groene linde ^
Daer op so singhet die nachtegael,
Si singhet so wel van minnen.
4 Och nachtegale^ clein voghelkijn,
Wildi II tonghe bedwinghen,
Ie salder al u vederlijn
Met goudraet doen bewinden.
T) — « Wat vraeg ie nae u roode gout
Oft nae u loose minne;
Ie ben een clein wilt voghelken stout,
Gheen man en can mi bedwinghen. »
1 Doormoeret, doorniucrd. bemucrd.
( 167)
6 — « Sidi eeo dein wilt voghelken slout,
Can u gheeo man bedwinghen,
So dwinghet u die haghel , die coudc snee,
Die loovers vander linden.
7 — « Dwinghet mi de haghel , de coude snee.
Die loovers vander linden,
Als dan schijnt die sonne schoon,
So sal ie weder vreuchl beghinnen. »
8 Doen hi zijn sporen had aen gedaen
Hi i*eet ten oostwaert inne,
Hi sach so menighen lansknecht staen
In haer blanc harnas blinken.
O Hi is een weinich voort gereden
Al over die groene strate;
So wie zijn boel niet hebben en mach
Die moetse laten varen.
10 De ruter sprac met moede vri .
Doe hi zijn boel moest laten :
« Ie wil blijven den lansknecht bi,
Rijc Go<l, comt mi te baten! »
[In L'hland*s AUe hoch- und niederdeuische Votksliedery I, bi. 55, die
mede erii platduitschcn tekst mededeelt, wnervan echter liet slot verschilt.
I)t* zangwyzc in de Souterliedeken^j |h. VI , waeniit Kretzschmer ze over-
nam, deel I, N<* 43. Een laetste couplet dat aldus luidt :
Die ont dit liedeken eertlwerf mbc
Hy hevet wel gheftonghen
let pijpen eode trommelen i;ecUnc .
In ipijt dri nijdert tongen.
schviit de |H*n van eenen zwervenden menestrel te verraden. Over dit slach
\an diclili*rs, die reeds ten tyde van Maerlant tot een meer huissciyk leven
lie^oinicn over te guen, lie men d(* schiHine Sproke, door W'iliems in hel
Bvltjisrh Muneum, 1843, lil. 3IK, gepluelst.]
LXV.
WACHTERLIED.
1 Si ghinc den bojjaert omme
Met een so droevighen sanc
Tol by haer vaders toren,
Die sijder ghesloten vant :
cc Och wachter, sei sy, wachter mijn,
En wout ghy mijn uitlaten.
Ten souder uw schade niet zijn.
2 — <c 'k En wil u niet uitlaten,
Ghy sijt so schoone wijf,
En of u iets misquame,
't Sou costen mijn jongher lijf. »
— cc Mijn en sal niet miscomen ,
U en sal niet misschien;
Drie uertjes voor den daghc
Dan sult ghy my wederom sien.
5 Drie uertjes voor den daghe
So singter dit droevich liet,
Dan sal ie weder comen
• Tot desen toren siel :
Al dieder verholen te vrijen placli ,
't Is tijt maer datse scheiden ,
lek sieder den lichten dach. »
4 De sterren hoghe saten.
Hel maentje so clare scheen ,
De maghei liet haer dalen
Op eenen blauwen steen ,
Aldaer dal clare water spi*anc,
Daer by so slonl een linde,
Daer de nachtegael sal en sanc.
( 169 )
5 (( O nachtegael, dein voghel
Wout ghijder mijn bode sijn
En vlie(;ben tot den ruiter,
Den allerliefisten mijn ,
En segghcn dat hy comt alhier?
lek sal hem hier verwachten
By desen toren schier. »
6 En dat verhoorden een dwerch ,
Die achter de bergen lach,
Hy keerde hem soetjes omme
En hy booter haer goeden dach :
cc lek bender een bode tol u ghesent
Van een so stouten ruiter,
lek weet niet of ghy hem kent? »
7 — (c En soudick hem niet kennen !
lek ken hem veel beter dan ghy,
Had ick hem so wel niet gekennet
Ten souder mijn schande niet sijn.
8 De dwerrech nam de maghet
By haer snewitte bant,
Hy leidese al so verre
Tot dat hy sijn moeder vant :
cc Och moeder, dees maecht hoort my alleen ,
Ick vondse ghister avont
Op eenen blauwen sicen. »
9 — c( Vont ghijse ghisler avont
Op eenen blauwen stein ,
So brengtse wederomme
Sen hoorter noch u, noch mijn;
So brengtse weder sondcr verdrach!
Daer sullen noch drie om sterven
Ker datter aencomt de dach. »
( <70)
10 De dwerrech nam de maghet
Bv bare sne witte hant,
Hy brachtse wederomme ,
Daer bijse eerstmael vant :
Daer lach haer lief, en hy was doot
Met 't sweert al in sijn sijde,
Van bloet so was hy root.
11a Och lecht ghy hier versla^hea
Al om den wille van mijn,
Nu wil ick wederom sterven
Al om den wille van dijn. »
Sy nam dat mes ^ al by de cnoop,
Sy stacket in haer hartje,
Was dat gheen grote malloot ^?
12 Den wachter op den toren
Hoe luide wast dat hy sanc :
« In drie en dcrtich jaren
Noit nacht viel my so lanc!
Al dieder verholen te vrijen plach,
Tis tijt maer datse scheiden,
Ick sieder den lichten dach. »
15 De moeder op haer bedde,
Op haer bedde wast dat sy lach,
Sy hoorde den wachter singhen
Met een so droevich gheclach :
« Och man, wat loet is ons gheschiet,
En onse lieven wachter
Singht een so droevich liet. »
14 De moeder van haer bedde,
Van haer bedde wast datse spranc,
Sy ghinc van bedde tot bedde,
Haer dochter sy niet en vant :
1 liet een Ufelmet, mier een tUpnet of xwaonl. fr. couUUu. Vergelyk Rilderdyk't G«-
èlachtliiêi op mei.
*1 Malloot, lothoofd Dit veri schynt niy Tiin liter imektel.
(171 )
d Och man, wat leit is ons gheschiet.
En onse Ueve dochter
En die en vindick niet. »
15 Sy namen den wachter ghevan{;hen,
Sy leiden hem op den disch,
Sy lieten hem hauwen en kerven
Ghelijc eenen brasemvisch.
Och waerom hebben sy dat ghedaen?
Omdat gheen conincs kinderen
Meer uit avontspelen souden gaen.
\Oudi Anuterd. Liedt-hoecky bl. 49. De acngeduide stem is : lek wil te
kuU uürijderiy de woorden wacrmede het Hildebrandslied (hierroren N' Lil)
bfgtni, waervan de melodie gevonden wordt by Kretxschmer, I, N' 60;
doch de coupletten der lieide liederen ivn in hunne laetste helft elkander
niet gelyk, behalven het tweede.
In de XVI* eeuw was dit lied door alle duitsche landen bekend. Het
verscheen in 't hoogduitsch in I2»06 te Nurenberg, op een vliegend blaedje,
naer welk Amim en Brcntano het in Des Ktiaben Wtinderhorn opnamen.
Hetxelve komt gcnoogzaem met onzen tekst overeen. Iloffmann Von Faliers-
leben (iiorw BelgicaSy II, bl. 108) spreekt van een anderen, beteren tekst,
Ie vinden in Gorres Altteusche Vofü»- und Meisterlieder. Ook Lhland geeft,
behalven don tekst van 1506, een* ouderen doch onvollcdigcn , mede zeer
naby aen den onzen komende. In het nedolandsch lied blinken sterren
en maen, in de hoogduitsche is het donker :
Di« mmcki die wit to viMter,
Der mos ^ lattel •cheio |
Tl
LXTI.
HET OCHTENDAFSCHEID.
Poco andante.
I. jL] n\
2X
:É=*
Den dach en wil niet ver — bor ghen
njn.
18 BChc
i:
ï
zns.
Ql d
Het
LOon dach, dat dun-ket mijn.
e?
uni^\
^
n p
Mer wie ver — bor-ghen heeft eijn lief, Hoe noo - de ist dat ai
^
^m
33
TH
^^
33
schei den. Hoe noo de ist dat si schei - den,
1 « Den dach en wil oiet vcrborghen sijn,
Het is schoon dach^ dat dunket mijn.
Mer wie verborghen heeft sijn lief,
Hoe noode ist dat si scheiden. »
2 — « Wachler, nu laet u schimpen sijn ,
Laet slapen die alderliefste mijn!
Een vin(];herlinc root sal ie u schenken,
Wildi den dach niet melden. )>
5 — a Och meldic hem niet, rampsalich wijf,
Het gaet den jonjjhelinc aen sijn lijf;
Hebdi den schilt, ie hebbe die speer,
Daer mede maect u van hier! »
4 Die jonghelinc sliep ende hi ontspranc,
Die liefste hi in sijn armen vanc :
ii En latet u niet so na ter herten gaen!
Ie come noch tavont weder. »
( 173)
5 Die jonghelioc op sijn vale ros trac,
Die vrouwe op hooglier linnen lach :
Si sach so verre noorlwaerl inne
Den (lach daer die wolken dringhen.
6 (c Haddic den slolel van den daghe
Ie worpse in ghender wilder Masen ,
Oft van der Masen tot in der Rijn ,
Al en soudi nemmer vonden sijn. n
[De woorden in Jan RouJans* Liedekens-boeck , 1544. De zangwyze in dê
SouterliedekenSf ps. 47.
Dit lied hehoori ten minste tot de XV* eeuw. Het laetste couplet staet
als melodie aengegcven in een der twee bundels geestelyke liederen, in
handschrift toebehoord hebbende acn Hoffmann Von Fallersleben (zie zyne
ifonr BelgiccBf II, bladz. 83). 0\'er de Wachterliederen (HD. Tagelieder
oder Tageweisen), welke in den germaenschen vorm by de Provenzalcn
niet bekend waren , racdplege men Dietz, Die Poesie der Troubadours,
bladi. 265.]
LXTII.
MORGENLIED.
1 (c Ie sie die morgensterre ,
Mijns lievekens claer aenschijn,
Men salse wecken roet san{;he
Die alderliefste mijn. »
2 — « Wie isset die daer singhet
Ende mi niet slapen en laet?
Hi sal sijn singhen laten,
Voorwaer segghe ie hem dat. n
.> — «I Dat ben ie ridder coene.
Een ridder wel gheweit^
Wanneer saldijs mi loonen
Alle mijn sanghrs arbeit? «
(174)
4 — « Coemt noch tavont spade,
Al Yoor mijns vaders hof!
Aldaer sal ics u loonen,
En seg daer niemant of > ! »
5 Den dach die nam een einde,
Die ionghehne quam aldaer;
Met sijnen blanken armen
Woude hise ombevaén ^.
6 (c Nu slaet, ioncheer, stille,
En rijd mi niet te na!
Ic moet noch eerste weten
Wat loon ic soude ontfeén. »
7 — cc Berghen ende lant, schoon ioncfrouwe,
Sal u vri eighen sijn,
Ende boyen alle die daer leyen
Suldi die alderliefste sijn. »
8 — cc Sal ic boven alle ioncfrouwen
Dijn alderliefste sijn?
So suldi, ridder coene,
Mijns lijf^ gheweldich sijn. »
9 Si namen daer malcander,
Si ghinghen eenen ganc
Al onder een lindeken groene.
Die nachtegael daer op sanc.
10 Hi liet sijn mantel glijden
Beneden in dat gras.
Omdat sijn yerguide sporen
Van den douwe niet en souden worden nat.
1 Of Toor af komt iclden Toor in de geicbi-erene Uel.
2 Owihêvaém, omvungcn.
[In Uhland's Deutitche VoUadieder^ I^ bi. i66, waer men drie hoogduilsche
teksten vindt, meer of min van den oedorlandschen verschillende.]
LXVIIL
MOOI ELSJE.
1 (c Och^ Elsje, seide hy, Elsje,
Wel lieve boele yan mijn,
Och, mocht ick by u slapen,
Al in den arrem van dijn. »
2 — u By mijn meucht ghy wel slapen ,
By mijn meucht ghy wel sijn,
Maer eerst so moest ick weten
Wat datter mijn loontje sou sijn. »
3 — « Wout ghy dat gheeme weten,
Wat datter u loontje sou sijn?
't Gasteel van Rijpermonde,
Daer sult ghy vroutje van sijn. »
4 — c( Sal ick daer yroutje van wesen,
Sal ick daer vroutje van sijn,
So treet al van u paertje
En doeter u wille met mijn. »
5 De ruiter trat van sijo paerde
Al in dat groene gras,
Hy speelde met dat aioije oieisje
So lanc dat sy moede was.
6 Dat meisje keerde haer omme,
En sy liet over haer gaeo,
Over haer snewitte wanghen,
So meniffhen droeven traen.
7 De traentjes, die sy weende,
Die deden den ruiter so we,
Sy vielen hem op sijn hertje
Veel couder dan hagel of soe.
( 176)
8 Sy yielen hem op sijn herlje
Veel coudcr dan het ijs,
Hy maccte van dat moije meisje
Sijn echte ghetroude wijf.
[Oudt Amsterd. Liedboecky bl. 8i, waeruit het overgenomen is in Hoff-
mann Von Fallersleben's Harce Belgicce^ p. 145 en i46. Deie dichter ver-
taelde het in 't hoogduitsch , en onlangs nog gaf de graef Vilein XUII er
eene fransche navolging van.]
LXIX.
VAN DRIE GHESPEELKENS.
m
-Sz
jDL
3^
w — w
33
SS
Hetghinghen drie ghe-speel-kens goet
spa- ce-ren
*
^^
^
in
dat wout;
sy wa-ren
— Ie drie bcr -
m
ÏV=S
^^
was cout.
- voet , den ha-^hel en - de snee
1 Het ghinghen drie g^hespeelkeiis goet
Spaceren in dat wout,
Sy waren alle drie bervoet,
Den haghel ende snee was cout.
2 Die een die weende sere,
Die ander hadde hupschen moet,
Die derde begonste te vraghen
Wat hcimelick boelschap doet.
5 « Wat hebt {jhy my te vraghen
Wat heimelick boelschap doet?
Het hebben drie ruilersche cnechten
Gheslaghen mijn üeF Ier doet. »
( 177)
4 — « Hebben drie ruitersche cnechten
Gheslaghen uw lief ter doel?
Een ander boel suil ghy kiesen
Ende draghen hupschen moet. »
5 — c( Soude ick een ander boel kieken ^
Dat doet mijn herte so we,
Adieu, mijn vader ende moeder,
Ghy en siel my nimmermeer.
6 Adieu, mijn vader ende moeder,
Ende mijn jon(pte susterkijn,
lek wil gaen ter linde groene,
Daer leil die alderliefste mijn. )>
[De woorden in Jan Roulans* LiedekeM-boecky 1544, de langiv^ze in de
SouterliedekenSf ps. VIII, overgenomen door Iloffmann Von Fallorsleben, in
de Horm BelgieaSf doch niet in den geest van Willems.]
MOOI AELTJE EN KONING ALEWIJN.
1 Daer was er een ooiijken schachelaer,
Hy achachelde een koning zijn dochter.
Hy schachelde ze hier, hy schachelde ze daer.
Dat hy ze zoo diier verkochte.
2 Hy verkocht ze duer om gecncn geld.
Hy woog ze tegen zilvre schalen:
Door liaer rijkdom en haer schoonheit
Zoo wert zy gelieeten mooi Aele.
5 Zy ging al voor zijn mi>cdcr ülaen :
c< Och, moeder, zeide ze, landsvrouwe,
Wanneer zalder Alewijn, uw eenigste zoon.
Wanneer zal li\ my waerlijk trouwen? i»
( 178)
4 — « Mooi Adeltje. dat en weet ik niet,
'k Zal hem alzoo vvaerlijk yragen;
Ik zag er van mijn dagen nooit blijder niael
Als ghy daer staen in zijn behagen. »
5 Zy ging al yoor haer zone slaen :
a Koning Alewijn, zeide zy, heere,
Hoe lange zal Mooi AeUje, dat schoone wijf,
Hoe lange zal zy nog leven in oneere? »
6 — c( O moeder, dat en weet ik niet,
Zoudt ghy my dat zoo waerlijk raden?
Zy zeggen dat Mooi Aeltje een yoodeling is,
God ken haer vrienden en magen.
7 Gister avond was ik nog over den Rijn,
Daer reed ik alzoo waerlijk roet rouwe.
Nu zalder Mooi Aeltje, dat schoone wijf,
Haer hertje breken van rouwe. »
8 Zy ging er al voor zijn moeder staen :
c( Och moeder, zei ze, lam der vrouwen,
Mag ik er wel naer dat bruidhuis gaen.
Want uw eenige zoontje zal trouwen? »
9 — « Als ghy der toch naer dat bruidhuis gaet,
Zoo gaet er met goeder manieren,
En neemt er u zeven zonen voor u
En achter veertien kamenieren. »
10 Mooi Adeltje omtrent half wegen kwam.
Koning Alewijn kwam haer tegen :
c( Zult ghy der nu naer dal bruidhuis gaen,
Wal zulje mijn jonge bruid Ier eer geven? »
11 — « Uw bruid die zal hebben goeds genoeg,
Koning Alewijn. zeide ze, heere^
Mijn oude kousjes en mijn versleten schoen,
Die mag ze wel dragen met eere. »
(179)
12 — « Uw oude kousen die en wil ie niet,
Mooi Adeltje, zeide hy, yrouwe,
Gy moet haer geven nog beter goed,
Woüje de vriendschap roet haer houen. »
13 — a Uw bruid die zal hebben goeds genoeg,
Koning Alewijn, zeide ze, heere,
Ik heb nog zeven zonen van u en mijn,
Die mogen haer dienen al haer leven. »
14 — « Uw zeven zonen die krijgt zy wel,
Mooi Adcltje, zeide hy, vrouwe,
Gy moest haer geven uw vorige span,
Wouje de vriendschap met haer houen. >»
15 — « Mijn vorige span dat krijgtjc niet,
Koning Alewijn, zeide ze, heere,
Daer waren der twee op mijn vadertjes hof.
Ik en mijn zuster elk cene. »
16 — c( En zijt gy dan een konings kind,
Mooi Adeltje, zeide hy, vrouwe?
Hadje my dat zoo waerlijk gezeid,
Ik had u zelver willen trouwen. »
17 Doe Mooi Aeltje op dat bruidshuis kwam.
De heeren boden haer eens te drinken;
Zy liet er alzoo menigcn traen
Al in de gouden wijnscihiel zinken.
18 De bruid al tegen den brudcgom sprak :
ii Koning Aleuijn, zeide ze, heere,
Wat mag er dat voor een bedroefde vrouw zijn.
Die daer zoo deerlijk gaet zitten weenen? »
10 — re Wat dat er dat voor een bedroefde vrouw is?
Het zijn van ons nichten en neven;
Zy komen gereisd van uit een vreemd land,
Zy zullen groole giften aen u geven. »
(180)
20 — « Het zijn van ons nichten, yan ons neven niet,
Koning Alewijn, zeide ze, heere,
't Is der Mooi Aeltje, de jongste zuster van mijn,
Die gy benomen hebt haer eere. »
21 Zy nam er de kroon al van haer hoofd.
Het kroontje was roode van goude :
a Hou daer. Mooi Adeltje, jongste zuster yan mijn,
Uw bruidegom zult gy der behouden.
22 Knecht, zadelt my mijn beste peerd
Van yieren of yan yijyen;
Ik kwam er rijden met zoo grooten eerweerd,
Met schanden moet ik wederom rijden. »
[Door Hofibnann Von Fallersleben in zyn Horcd Belgicm, II, p. 164, enz.,
overgenomen uit Den Italiaenschen Quacksalver, Amst. 1708.
Het was vroeger de gewoonte, by de aenzienlyken, op huwelyks en an-
dere groote feesten ook de ongenoodigden vriendelyk te onthalen, van waer
het spreekwoord open hof houden.
Ook in 't deensch bestaet dit lied, doch het noordsche is negentien stro-
fen langer dan het nederlandsche. Hetzelve begint :
De RÖTere Tilde sijele gaa
Saa langt i fremmede Lande,
Saa 8ijal de bori det Konge-Barn,
Den jomfru hedte tkjün Anna.
De (orde hende i fremmed Land ,
En Hertugt Sön tilhaande,
For kende taa meget €ruld gaT han.
Den jomfru hedte akjön Anna.
Het hoogduitsch lied heeft een anderen gang :
Es hat ein König ein Töchterlein.
Hit Namen biet» et Annelein,
Es iass an einem Rainelein ,
Las auf die kleinen Sleinelein.
Es kam ein fremder Kramer in 's Land.
Er wnrf ihm dar ein seidnes Band :
Jettt mnsst du mii mtr in frcmde Land.
(181 )
Er trug't Ton einor Frau Wirthin Haut,
Er gab't für einen Bankert aut :
Frau Wirthia, liobe Frau Wirthin meia,
Verdinget mir mein Kindelein.
O ja ! o ja ! dat wil ich wohl ,
Ich will ihm thun doch alao wohl, :.:
Gleich wie eia' Intter ei'm Kind thnn toll.
Vod alt die Jahrtxeit ununen war,
üod et ia aeiaeii Jahren Kam:
Ea wollt' etn Herr ansreiioB
Und er wollt' auagaha weibea.
Er ritt Tor einer Fnu WirthiD Uaua,
Die achöme Hagd trett thn Wein heraut:
Fnu Wirthin, liebe Frau Wirthia oMia! .,:
Itt dat euer TochterleiB?
Oder itt et euret Sohoet Weib?
Datt et to wuadertchÖB maf teya. : ,
Et itt doch aioht aaein TöokiarlaiB,
Et itt doob nicht oMiaet Sohnet Weib,
Et it Bur mein armet Südeli,
Et weitt meinen Gatten die Stübeli.
Fnu Wirthin, liebe Frau Wirthin mein,
Erlaubet mir ein llacht oder drei, :,:
So laag dat ener Willen ma( teyn!
O ja! o ja! dat will ich wol,
Et tol doch ench erfambet teyn, :,:
So lang dat ener Willen mag teyn.
Er nahm tchtm Annelein bei der land,
Er fuhrt' et in eine Schlafkammer lang.
Er führt' et tot ein tchönet Bett,
Ob et die llacht bei ihm tchlafeo wtiUt.
Der Hertog ti>g aut teia goldiget Schwerdt,
Er leit et iwitchen beide Hen!
Dat Schwerdt toll weder hauen noch tchneiden,
Dat \DneleiQ toll ein Vügdeli bleiben.
\rh \nndeiD kehr dich umher'
llnd klag mir deinen kummer Schwer.
&lag mir allot wat du weitti,
Wat du ia deinem Herten treitt.
l 182 )
Sag, wer itt dein Vater? Sag, wer itt deioe Hutter?
< Der Herr Röotg itt raein Tater, Frau Könisin Ut meine Mntler,
» Ich hab' einen Bnxder heiatt Hannigfalt,
» Gott weiM wohl vro er umherfahrt. •
Und iit dein Vater ein König,
Und itt dein Mutter eine Königin ,
Hatt da einen Brudcr heisst Hannigfalt;
Jetat hab' ich racin Schwetterlein an meiner hand.
Vnd ^ie et Horgent Tage ward
Frau Wirthin Yor die Kammer trat :
Steh' aaf du tchnöde Hagd, tteh* auf,
Füll deinem Gatten die Hafelein auf!
< O nein! latt du tchön Annelein in Ruh,
» Füll deine Hafelein telber su, :,:
» Mein Sch^etter Annelein muat 't nimmer mehr than.»
Er tatt wol auf tein hohet Pferd,
Und er tein Schwetterlein hinter ihm nahm,
Er nahm tchön Annelein bei'm Gürteltchlott,
Er tchwung't wohl hinter tich auf tein Rott.
Und wie er durch den Hof einritt ,
Sein Hutter ihm entgegentchritt :
Bit mir Gott willkommen du Sohne mein ,
Und aucK diet larte Frauelein!
Et itt doch nicht mein Frauelein , : , :
Et itt doch nur euer liebet Kind,
Wat wir to lange Terloren gehan.
Sic Setten tchön Annelein oben an Titch,
Sie geben ihm getotten und gebratne Fitch,
Sie ttecken ihm an einen güldnen Ring :
Jettt bilt du wieder mein Konigtkind!
Zie dit stuk in Des Knabefi Wunderliorn^ II, bl. 274, ciiz., en bj
Von Erlach, Die Volkslieder der Deutschen, 11, bl. 146, enz.]
DE KONINGS DOCHTER.
1 c< Dal alle bergen goude waren
En alle waters wijn,
Soo had ick u yeel liever.
Lief meisken, waerdy mijn! »
2 — « Had ghy my nog veel liever,,
Ghelijck ghy doet in sehijn,
Soo gaet voor mijnen vader staen
En vraegt den vader mijn. »
5 — « lek ben al voor u vader gheweest,
Maer hy ontsegghet my.
Neemt oorlof aen u aelven,
Schoon lief, en gaet met my. »
4 — « Oorlof dan aen my selven,
Al sijn die cnapen loos.
Oft ghy my eens verliet, schoon lief,
Soo ware ick vriendeloos. »
5 — (c Ick sal u niet verlaten
Van nu tot in der dood,
Ghy sijt een konincs dochter,
Een roosken, alsoo rood! »
6 — « Ben ick een konincs dochter,
Ghy sijt een graven kindt. »
Hy nam se by der handen
En brachtsc onder de lind.
7 Hy nam se by der handen :
En braclilsc van de lind
Naer afgheleghoii landen :
Daer baei-dc sy ecu kint.
(184)
8 c< Nu zit ick hier gheTanghen
Met mijn onnoosel kint.
Ick bidde de Maghet Maria
Dat sy my wéér ontbint. »
9 — c( lek wou dat ghy ontbonden waert
Al met u kleine kint,
En dat ick u begraven sach
Onder den groenen lind. »
10 — « Woudt ghy dat ick begraven lach
Onder den groenen lind,
Dan soudick oock wel willen
Dat ghy by de kele er aen hingt! »
11 De ridder hief sijn linker hand
En gaf haer eenen slach,
Soo dat sy opter aerden viel
En hoorde noch en sach.
12 cc Al hebdy my gheslaghen,
Schoon lief, ten is gheen nood;
Eer sevcn jaren omme sijn
Soo gaet ghy nog om brood. »
13 Al voor de seven jaren
De ridder ghinck om brood,
Met een lasersklep in sijn handen;
Hy had soo grooten nood.
14 cc O kint van seven jaren,
Set vader eenen stoel;
Ick heb den dach beleefd
Hy was een ridder koen.
15 O kint van seven jaren,
Gheeft vader nu wat broot;
Ick heb den dach beleefd
Hy had het niet van noode.
(185)
16 c< O kint van seven jaren,
Schenkt vader nu wat wijn;
lek heb den dach beleefd
Hy was de liefste mijn! »
17 Haer vader achter de deure stont,
Hy hoorde 't hoo{;he woort,,
Hy troc sijn blanc sweert uitte schee
En hieuw hem af sijn hooft.
18 Hy nam dat hoofdeken by het hair,
Hy wierp het in haer schoot :
c< Hout daer, mijn jon(]^le dochlerken.
Beweent dees appel root. »
19 — « Soud ie het al bewenen
Dat hier te bewenen waer,
So had ie wel al de daghen werc
Die daer comen in het jaer. »
[Oudt HaerUms Liedtboeck. Thirsi» Minnewit ^ I, hl. 136. Overgenomen
door Hoffoiann, die het in 't hoogduitsch vertadd heeft en geplactst in
lyne Liederen und Ramanzen, Dit lied is vroeg al in het deensch en in
het imeedsch overgehragt, in de laetsie dezer tmee talen nog slechts ge-
deeltelyk bekend. De eerste strofe van den deenschen tekst luidt aldus :
Om alle diiM Bjerge vare af Guld,
Om alle ditta Vande var Vin,
Laa|^ heller taa Mae Jeg, at tlollen Jomfna
Hum tar Allerkja*retteii min |
LXXII.
DES MARKGRAVEN ZOON.
tic— tf
r=¥^
»P»
^Utttrf.t\
:&
dSt
y y y
Daer reet er een rid-der al door het riet en hy hief op en
r'trf gM^UrrnJJMHifrrrrl
sanc een bet , een liet-je met heldere stem - me dat het tonchen twee
klem-de.
her — — gen
1 l>aer reeter een ridder al door het riet,
Ed hy hief op en sanc een liet,
En een lietje met heldere stemme
Dat het tusschen twee bergen klemde.
2 En dat verhoorde een joncfrou 6jn ,
Sy lacher op hare slaepcamer allein.
En sy vlechte haer haertje met sijde,
Met den lantscnecht woude sy rijden.
3 De lantscnecht hatse so lief en weert,
Hy settese voor hem op sijn peert,
En voerdese in corte wijlen
Wel vierenseventich mijlen.
4 Hy voederse over een acker was wijt,
Die was er met roode roosjes bespreit;
Hy seide : c( Vrouw maget. ghy moet achterwaerLs slaen:
Mijn grauwe ros is er so moede van gaen. »
5 — « Wacrom so soudick achterwaerts staen?
Had icker mijn vaders rade ghedaen,
Daertoe mijn vrouw moederkijns wille ^
lek hador glieweest een kciserinne. »
(187)
6 — c< Had ghy er gheweest een keiserin,
En ick er een marcgraef sijn sone bin,
So laet hel u, mooi meisken, niet rouwen,
Want morgen sal ick u trouwen. »
7 — cc Eer ick was uw ghetroude wijf,
Veel lieyer verloor ick mijn jonge lijf;
Eer ick was uw ghetroude huisvrouwe,
Ick liet lieyer mijn hoofdjen afbouwen. »
8 Eer sy er dat woordje ten balve sprack,
Haer boofdje al voor haer voeten lach,
En met een al so scerp swaerde
Sloecb hy er dat hoofdje ter aeixle.
9 Hy nam het hoofdje by bet haer,
Hy wierpet in een fontein was claer.
Een fontein was diep van gronde :
cc Leg daer u lachende monde!
10 Leg hier, leg daer u lachende mond!
Ghy hebt my ghecost so veel duisend pond,
En so menigben penninc root goude;
Tw hoofdje is al afgehouden. »
[Uil De Vrolijke-Oost-indieH-Vaarder, Amsl., by de En-en de W* Jaco-
bus Van Egmont, bl. :27-28, overgenomen door lloffmann Von Fallersleben
in de Horw Belgicat, p. 2, iC:2, enz. Nagenoeg dezelfde tekst liestaet in
*l hoogduitsch, te vinden in den Wunderhorn^ I, 37-39, by Krctzschmcr,
Dntische VolksUeder, II, N"* 95, ran waer ik de melodie overnam. Het
begin komt gansch overeen mei hel lied van iialewijn; in beide wordt een
meisje, eene konings dochter, door den zoeten zang des ridders betooverd.
Zie hier voren bl. H6 en volg.]
U
TiXXTTf.
LOSSE TONG.
1 Daer ivas laetstmael een ruiterken.
Die in het wijnhuis 8at,
Hy en deed er niets dan praten
Van zijn schoon lief dat hy had :
« En ik heb er een lief, een overschoone mae^,
'k Zal zien by haer te geraken
Tot dat zy my liefde draegt. »
2 Het nieisjen aen den trap
Al Tan de kamer stond,
Zy hoorde deze woorden
Uit haer schoon lief sijn mond;
En sy riep : « Ach, heere God Tan hier boTen,
Geeft er my toch den zin
Dat ik den ruiter niet en laet in! »
3 Op eenen nacht men zag,
Al op den middernacht,
Op sijn schoon lief haer Tensterken
Daer gaf hy eenen slag,
En hy riep : « Doei open mijn schoone TrieDdiniie,
Doet open, mijn soete lief.
En laet er my inne. )i
4 — « 'k En doe er Toorwaer niet open,
'k En laet er u niet in.
Ze klinkt my nog in de oorcn
Uw trouweloose min.
En had ghy gister aTond wat beter ghesweghen,
Ghy had nog desen nachl
In mijn arms gheleghen. »
( <8»)
5 — c< Als ick guleren avond
Al iD het wiJDhuift sal^
SchooD lief, dan was ick dronken,
Schoon lief, dan was ick sat. »
— «En ick ben hier vercierl met roode sijde^
Ruiter, mijn wille staet yast,
Als 't u belieft, dan konde gy rijden. »
6 — a Waer wil ick henen rijden,
Waer wil ick henen gaen,
Schoon lief, het is so donker.
Alhier en schijnt geen maen,
Ja so donker, so donker al in den nacht,
Dat 'k schier niet kan vinden
Waer mijn jong hert naer tracht. »
7 — « Wel is het dan so donkere,
So donker in den nacht,
Dat gY ^^^^ ^° ^^^^ vinden
Waer dat uw hert naer tracht,
Sa, neemt er het peerdeken by den toom,
En laet het hier wat weiden
Onder den lindeboom. »
8 — « Ick sta hier als een peerele.
En dat seer hups daer by.
Van goude so blinckt mijn degene.
Mijn sabel aen mijn sy^
En van silver so blincken mijn sporen. »
— (c Ruiter, mijn wille staet vast.
Al wat gy doet is moeite verloren.
9 Staet QY daer als een peerle
En dat heel hups en fijn,
Ick ben er hier van binnen
Frisch maegdeken allein.
Mijn gordijntje is gestrickt met roode sijde.
Ruiter, het is verloren gestaen,
Als 't u belieft, dan konde gy rijden. »
(190)
10 De ruiter wiert so gram,
En dacht in sijn gemoet,
Dat hy spronck op sijn peerdeken
En stampte 't met sijn voet,
En hy riep : cc Adieu, schoon hef, tol eere,
Gy sijt er eens mijn Hef geweest,
Maer nu sijt gij 't niet meere! »
[Dit lied 9 hetwelk op een los blaedje voorkomt, is in deze ketste jaren
nog gedrukt in de verzameling van Van Paemel, te Gent, waer het onder
N' 66 te vinden is. De stem er van, gelyk het daer heet, is alomme bekend.]
LZXIY.
HET RUITERTJE.
1 Een Ruytertjen jongh van jaren,
Hy vrijde een meysje soet,
Hy vrijdese vierde half jare ,
Te komen in haer gemoet.
Hy boodse de trouw, en de minne was soet,
Hy boodse de trouw, en de minne was soet.
Als sy malkander sagen schoon lief.
Veranderde beide haer bloet.
2 Sy sprak met soete woorden :
c< 'k Heb alsoo wel verstaen,
Gy gaet op een ander vryen,
Gy meugter wel henen gaen.
G'hebt al u moeyte voor niet gedaen, bis.
Gy komt er my veel te selden, schoon lief,
Daerom laet ick er jou gaen. »
o — c( Dat ick jou veel te selden kom
Is my van herten leet;
Een ander lief wil ick vryen,
De werelt is wijt en breet :
(191 )
'k Wil vryen die mijner gebeuren mag.» bi$.
— c< Gy meugter my niet gebeuren, schoon lief,
Ai vrijde gy jaer en dagh. »
4 — «Al stacn ick voor jou deurtje,
'k En bidder jou om geen broot,
Gy mcugter my niet gebeuren,
Wel Edele Roosje root,
Oorlof, mijn lief, ick schelder jou quijt bü.
Jou hertje dat sou wel breken, schoon lief,
Dat ick noch langer beyt. »
5 Hy stacker sijn paert met sporen,
Hy rieper so luyde : « O mijn!
Mijn vryen is nu verlooren,
De vrijsters die vryen mijn.
Oorlof, het moeter gcscheyden sijn; bi$,
Schenckt sy my de roode roosjes,
Ick schenkje de koele wijn. »
lUaerlemê Oudt-Liedt-boeck , 1>7* druk. Ani&t. 1716, bl. 44.]
DAT GOD VOEGT ZAL GEBEUREN.
1 Het wintje dat uit den Oosten waeit.
Dat waeit ten allen tijden.
Al die daer in zijn liefs armen leit
Die mag hem wel verblijden,
Lief mondelijn root
Die hoeft er niet meer te vrijden.
t2 Hy ging er voor zijn liefs venster staen,
Met een zo droeven ninne :
tt Slaept gijder of waekt gy mijn lief?
Slact op en laet my inne.
Lief mondelijn root,
En my dunkt ik hoor u stemme.
( 192 )
3 't MeisjeD uil haer slaep ontsprong :
— cc Wie klopt hier also laten,
Gy meugt ivel weder naer huis toe gaen,
Ga thuis wat liggen slapen ,
Lief mondelijn root,
Ik zal er u niet inlaten. »
4 — (( Staet daer een ander in uw hert geprent?
Van de min word ik versmeten,
Mogt ik het eens weten wie dat het my doet,
't Wordt my dikmaels yerweten,
Lief mondelijn root,
Wat hebben wy een schoone tijd versleten! »
5 Zy zei : cc Jonkman , houd goeden moed ,
Kies een ander jonk van jaren,
Als de liefde yan eenen kant komen moet
Zoo \alt het zwaer te dragen.
Lief mondelijn root,
Mogt ik Tangen dat ik jage. »
6 — cc Dat gy jaegt dat yangt gy wel.
Lief en wil dacrom niet treuren;
Al waren wy duizend mijlen yan een.
Dat God Yoegt zal gebeuren.
Lief mondelijn root,
Laten wy daerom niet treuren. »
[Thirsis Minnewit, 1, bl. 24. Overgenomen door Hofimann Von Fallers-
leben in zyne Home Belgicw, U, pag. 177.]
LZXYL
DE AFZEGGING.
1 Wy willen nog niet scheiden,
Het is nog een paer uertjes te vroeg,
Den tijd willen my verbeiden
Van nu tot morgen vroeg.
Waer is er mijn liefje zoo lange geweest?
Ik ben er om harent wille
Zoo zeer verslagen geweest.
2 — a Zijt gy om harent wille
Zoo zeer verslagen geweest,
Ga maer naer huis toe stille
En toon u onbevreesd.
Want het rouwt my, en 't is my leed
Dat II dat mooije meisje
Zoo zeer bedrogen heeft. »
3 — «Ik ging nog gister avond
Zoo heimlijk aen den dans.
Al Toor mijn zoete liefs deurtje,
Die ik er gesloten vand :
Ik roerde, ik klople aen den ring.
Sta op, mijn allerliefste.
Sta op en laet my in. »
4 — cc Ik doe voor u niet open ,
En laet u ook niet in;
Mijn deurtje is gesloten.
En daer mag niemand in :
Daer leit er een ander veel liever als gy;
Ga thuiswaert liggen sbpeo
En peist er niet meer om roy. »
( 194)
— « Is daer een ander lief inne ^
Die ik niet spreken mag?
Blijft by malkander in minne
En slaept te saem tot den dag;
Ik zal ras wéér naer huis toe gaen
Mijn koe staet ongemolken
En mijn werk ligt ongedaen. »
[Thirsis Minnewit, \y bl. 55.]
LZZVII.
HET KLERKSKEN.
1 Het was een clerxken dat ghinc ter scolen,
Sijn ierste lesken en const hy niet wel;
Sijn jonge dom herteken viel in dolen :
Sijn alderliefste en woude niet wel.
Maer, ruyters gheselle, ten mach niet sijn :
By u te comen waer my verdriet;
Wat ghy doppet, ie en hore u niet.
2 Het ghinc dat gheselleken tsavonts uyt vryen,
Des avonts in den manescijn;
Hy clopte voer sijns lieveken doere,
Hy woude daer in gelaten sijn.
Maer, ruyters gheselle, ten mach niet sijn
By u te comen Avaer my verdriet;
Wat ghy clopplet, ie en hore u niet.
3 Een ander boelken soude hy wel kiesen,
Dorst hy dat wel op aventure;
Maer hy ducht hy soude verliesen
So als hy dede te menegher ure.
Maer, ruyters gheselle, ten mach niet sijn
By u te comen waer ray verdriet;
Wat ghy doppet, ie en hore u niet.
(195)
4 Gheselleken, als ghy noch gaet uyt vryen,
So denct al tij t op TroukeDS duechl;
Dan muechdy draghen den scili Tan prijse
Ende metten vrouwen sijn verhuecht.
Maer, ruyters gheselle, ten mach niet sijn :
By u te comen waer my Terdriet;
Wat ghy doppet, ie en hore u niet.
[Door Willems afgeschreven op een los blaedje, doch zonder te vermel-
den waer hy hetsehe genomen heeft.]
hXXWUL
JONC GHERRIT.
p
'" 1^ ) 1 1 1 p p I ^^^^^
Wel op» wel op» mijn cnaepjes goei» en sa - delt my mijn
f"r.pr-nj.JipcrrJ'J'Nj:Jjp
paërti — — — naer Cronenborch willen wy rij den , de
p
lena waert, is wel rij — dena waert.
fcrtE
E=K
wech ia wel rij-dena waert, ia wel
1 Wel op, wel op, mijn cnaepjes goet,
En sadell my mijn paert!
Naer Crooenburch willen wy rijden,
De wech is wel rijdens waert.
2 Als sy wel over der heide quaroen.
Beneven het groene velt,
Daer quam hem ontmoeten een ridder,
Het was er een jonghen helt.
n
(196)
3 « Och ridder, och ridder, hoe vaerje toch,
Wal isser de vaerl van jou?
En gaeje missohien opt jaghen,
En latei alleen uw schoon yrouw ? »
4 — « Willecom, willecom, mijn Tremdelinc,
Mijn yrou die isser so trou.
Daer staet er mijn slot, daer woont er mijn Trou,
Gaet, haelt er den lone van jou! »
5 Jonc Gherrit die ghingher uit jaghen ,
Uit jaghen den helen dach;
Hy keerder hem wel weder omme,
Den yremdelinc wast dat hy sach.
6 « En kenje ooc wel den gouden rinc,
En den rinc van roden gou^
Jonc Gherrit, kenje den gouden rinc,
En daerop dat bloemtje so blau? »
7 — « Mijn ridder, bylo ! dat en is niet waer,
Dat en isser gfaeen rinc Tan mijn Trou,
En ie sweer het al op mijn ridderwoort,
Daer toe isser mijn wijQe te trou! »
8 — « Jonc Gherrit, kenje den gouden rinc,
En daerop dat bloemtje so blau?
En daerop met rode geschrcTen
Den name al Tan uw schoon Trou? »
9 Jonc Gherrit warp hem den hantschoen yoor,
Jonc Gherrit street er te paert;
Hy sloech wel den Treemden riddersman,
So dat hy nederseech ter aert.
10 Jonc Gherrit reet opt hoghe slot,
Wel TÜegheode op het slot;
Hy en dopte niet lanc met den poorten rinc,
Hy ranner de poorte op.
(197)
11 « Och moeder, seideae , moeder,
Jonc Gherril comt er so fel;
Hoe brenghen wy hem wel te vrede?
Och moeder, wal raeje my wel? »
12 Haer moeder nam uier wieghen,
Dal kindje so cleine sy oam,
Sy droech hel so bly op haer armen ^
Den vader onleghen sy quam.
13 <( Mevrou, wal salder hel kindekijn?
Ten isser by God niet mijn!
Mevrou, hel eu is niet mijn soontje,
Het moet er een baslaert sijn. »
14 Hy liep van trappe tul trappe,
En hy deder wel menighen ganc,
Tot dal hy op hogher tinnen
Mooi Aeltje sijn huisvrou vant.
15 Mooi Aeltje quam hem te groeten,
Gheen woordeken hy haer boot.
Hy nam hel sweeri uter scheiden,
Mooi Aeltje sal sterven de dool.
18 Wal sach hy an haer handen?
Den vingherlinc root van gou.
Bylo! dal wasser de selve rinc,
Ue hy wijlen onivinc ter trou.
17 Hy namse wel in sijn armen,
Hy Cüste haer roden mont;
Sy seghende God van hemd,
Sy dancten hem dusent stont.
[Volgens lloffinaiiii Voii Fallersleben (//or<r Belgira, 11, bl. Ihh) ii» dit
oTcroude schoone lied nof( ouder het volk in de provincie Holland bekend.
De langwyie, neven» rmt hoogduilarhe vertaling, geefl Kretzsrhinrr op in
zjne DeuUrhe Volkêlieder, I, K' 9^).]
VERHOLEN MINNE.
1 Wie wil horen een goet niew liel?
Ende dat sal ick ons singhen
AI Tan der edeler minne
Van een ridder ende joncfrouwe,
Sy droeghen yerholen minne.
2 Die Trouwe op hoghen salen lach,
Van also yerre dal sy sach,
Sy sach hem yan so yerre,
Sy sach hem comen ghereden
Veel claerder dan een sterre.
3 Hy stac sijn hant onder sijn cleet,
Een yingherlinc was daer bereet,
Dat worp hy in den Rijn.
Die yrouwe op haer sale lach ,
Seer node wou sijt yerholen laten blijyen.
4 Ende sy had een clein yondelhont,
Dat conste wel duiken tot in den gront,
So diep in ghenen gronde;
Dat haelde haer dat yingherlijn
In also corter stonde.
5 Doen sy dat yingherlinc ontfanghen had,
Ende sy dat seer wel besach,
So stont daer in gheschreyen :
« Och rijc heer God, hoe salich hy waer,
Die Lazams mochte wesen !
( 199)
6 Sy ghinc yoor haren yader slaeo,
Voor haren liefeten yader :
cc Siet, Yader, ick moei u elaghen,
lek ben besmei met laserije,
lek moet uit alle mijnen maghen. »
7 — cc Oeh dochter, sprack hy, dochter mijn,
Hoe soude dat moghen ghesijn?
Want ghy sijt also schone,
Ende boven alle lantsyrouwen
So spant ghy die crone.
8 Die vader al totter dochter sprac :
Och dochter, wel lieve dochter mijn,
Hoe geerne soude ick weten,
Waer u die lelijke laserije
Eerst uit sal breken? »
9 Dat meisken dat niet laten en dorst,
Sy nam een mes, sy doofde haer borst :
f( Siet, vader, ick salt u betonen. »
Sy en condese daema in seven jaer
Ghesui veren noch gheschonen.
10 Men ghinc heur daer een huisken maken,
Besiden des wechs al vander straten.
Men huerde haer eenen gheselle,
Die haer al door die minne van God
Soude clincken die laserische belle.
11 Daerin so lach sy seven jaer,
Dat sy noch sonne noch mane en sach;
Niet meer dan tot eenen tijde
So liet sy haer dore open staen,
Sy sach den ridder comen rijden.
12 Sy wiesch haer handen, sy waren schoon,
Sy leidese opten sadelboom,
Sy lietcr die sonne op schijnen.
Doen kende hi dat vinglierlijn
Dat hi worp in den Rijne.
( 200 )
13 Hy settese \oor hem op sija paerl,
Hy Yoerdese tol sijnen laode waeri,
Hy cledese al met gouwe :
Ten einde yan den seven jaer
So was sy des ridders vrouwe.
[Jan Koulans* Liedtboeck, 1544. Dit voortreSelyk lied komt gewyugd
voor in de Marsdrager, of Nieuwe Toverlantarenj Amst. 1754, bl. 93. De
twee eerste coupletten luiden daer aldus :
Het meiqe al OTer de feUebni(( reed,
Het bniideltje Tan haer lijde gleed,
Het xonk al na den gronde.
Met een kwam daer een miter aen,
Hy Tischte 't in korte atonde .
Toen ly haer buideltje weder lag,
Van haer leren lag ly nooit droe?iger dag;
Aldaer stond in getchreren :
Al wie Terholen liefde draegt
Moet teren jaer Laierus wexen.
Tusschen de papieren van Willems vond ik een fragment van een der-
den tekst van dit lied, door eene my onbekende hand geschreven. Hei
bygevoegde muzyk duidt aen^ dat dit lied thans nog ergens moet geiongen
worden. Ik deel hetzelve hier mede.
VERHOLEN LIEFDE.
Andante.
^ j' n j'. !'/ J' ^^
ÏC=|£
Dterwaseen meis — jen in haer ka — steel. Die sag zoo
^
IC=P
ni jj-i'M
V— V
droe-Yig in die oott — lee. Wtt lag ly aen-ge — ra-renf
^m n ;'j'j'uHJ'J'J'r.jai
Een wit sa-tij-nen bOT-xe-ken fijn.
Die in die oott —
i
É=ii
zt
lee was kla - re.
1 Diaer waa een meiajeo in haer kasteel,
Die zag zoo droevig ia die ooslzee.
Wal zag zy aengevaren?
Een wil aatijne borzeken fijn,
Dat in die oostzee waa klare.
2 Och yader, brengt my daer eenen man,
Die zeer wel duiken en zwemmen kan,
f JJM'|.''JJ'JrrlQ II
Die er kan duiken tot in den gron-de.
Dat hy my haelt dat borzeken fijn
Die in de oostzee is klai-e.
3 De Tader bragt haer daer eenen man,
Die zeer wel duiken en zwemmen kan,
Die er kan duiken tot in den gronde;
Hy haelt haer daer dat borzeken fijn,
Die in die oostzee was klare.
( 202 )
Wat stond er in te lezen?
Dat zy ze^en jaren en eenen dag
In de wildernis moest leven.
5 c( Och yader bouwt my daer een huis
AI met bet teeken yan 't heilig Kruis,
Een huis al met een celle,
Waer ik alle urekens yan de nacht
Kan kleppen de Lazerusche belle.
6 De yader bouwt er haer daer een huis
AI met het teeken yan 't heilig kruis ^
Een huis al met een celle,
Waer dat z'alle urekens yan de nacht
Kan kleppen de Lazerusche belle.
7 Na zeyen jaren en eenen dag,
Dat zy noch maen noch zon en zag,
f JJ'J'|.l'JJ'JC|^^
Dan door een spieteken yan ter zy - den,
Zag z'haren minnaer komen terug
Op een konings-peerdeken ryden.
Treffender kan de dichter de kracht der liefde moeijelyk uitdrukken,
dan door haer, die derzelver zoeten angel gevoelde^ zeven volle jaren lich
met de verschrikkelyke melaetscheid of lazerny te laten besmetten. Die plieg
trouwens, ons door de kruisvaders overgebragt, was zoo geducht, dat degene,
die er van aengedaen was, onmedoogenloos van elkeen werd verlaten en
op doodstraf zyne nabyheid moest bekend maken door het roeren van een*
ratel, dien men lazerusklep heette. Zie ook Hoffmann von Fallersleben,
Horos BelgtcaSf II, i^H enz.]
DE LÜITSPELER.
i Dal meiskeo opter laden lach,
Si weende also sere :
<c Hadde ie nu enen knaep,
Die mi dat luitken sloech! »
2 Dal yerhoorde een jonghe knaep,
Een knape die was stout,
Hi dede een yeelken maken
Van siher ende Tan roden gout:
<c Ai mi lieve meisken! ghi yall mi seer bout. >»
5 Doen dal veelken ({hemakel was
Hi ghinc yoor sijns Kefe dore :
« Schoon lief, sijl ghi daer binnen,
Daer binnen, so coemi hier yore!
Ai mi lieye meiske, hoe beyal ie di? »
4 — c( fihi bevalt mi uier maten wel ,
Met di yaer ie van hen
Over die groene heide,
Vader ende moeder te leide :
Ai mi lieye lantsknecht! ie ben bereil. »
5 Als si op der heiden quam,
Die heide was lanc ende groot :
(c Had ie nu ros ende waghen
Die mi een weinich droech!
Ai mi lieve lantsknecht! ie ben so moe. »
( 204 )
G — a Ros cnde waghea en heb ie niet,
Maer enen bedelaers sac;
Mach ick u daer mede helpen
Ie hanghen u aen den hac :
Ai mi lieve meisken, hoe beyalt u dat? »
7 — «Ie en ben gheen bedelersse,
Noch oec gheen bedelaers kint,
Ie ben eens coopmans dochter
Te CoYclens ^ op den Rijn :
Ai lieve lantsknecht! ie yaer van di. »
8 — « Sidi eens borghers dochter
Te Govelens al op den Rijn,
So ben ie een visschers sone
Te Yalkenborch al op die merct :
Ai mi lieve meisken, hoe beval ie di? n
[ühland, Detitsche VoUcslieder, I, bl. 668.]
DE TIMMERMAN.
1 Wie wil horen singhen
Van eenen timmerman,
Van eender borchgravinnen ,
Hoe sy haer lief ghewan !
2 Die heren seiden : « Welcom, timmerman,
Ghy sijt ons waerde gast,
Ghy sult noch tavont hanghen
Aen eenen boom, staet vast. »
I Coveleni, Coblenx.
( 205 )
3 — c( Waerom so sal ick kangheu,
lek en ben ja gkeenen dief?
Mijn herte, minen jonjjhen lijve
Heeft een schoon vrou seer lief.
4 c( Sal ick nocli tavont lianghen
Aen eenen boom stael Tast,
Versinken moeten die wortelen ,
Verbarnen moet de bast. »
5 Dat yernam eene vrouwe
Eens groten lantsheren wijf;
Sy dede haer paerdekeu sadelen
Al om des timmermans lijf.
6 Doen sy haer paerdeken (jhesadelt had,
Haer sporen had aenghedaen,
So was de timmerman
Ter lederen al op (jhegaen.
7 c( Nu hoort ghy heren alle!
Quacm die borchgravinne voor uw beddeken staen,
Soudise helsen ende cusscn
Oft soudise laten fpkcn? »
8 — (( Quaem my die borchgravinne
Voor mijn beddeken slaen,
Ick soudese helsen ende cusscn
Ende vriendelick ontfaén. »
O — <c Soudise helsen ende cusscn
Ende vriendelick ontia<^n?
So en heeft dese timmerman
Niet al te veel misdaen. »
10 — (c Gomt af, comt af^ goet timmerman,
11 is verbeden uw lijf,
Dat heeft ghedaen een vrouwe,
Eens groten lantsheren wijf. n
( 206 )
11 — €c Heret dat ghedaen een yrouwe ,
Eens groten lantsheren wijf,
God houdse in haerder eren
Ende my mijn jonghe lijf. »
12 Hy wranc yan sinen handen
Een gouden yingheriijn,
Dat gaf hy haer t'eenen pande,
Sy hadde behouden sijn lijf.
[Jan Koulans' Liedekens- Boeck, i544. In de hoogdnitsche bewerking
{Wunderhorfij II, bl. 235. — Hwa Belgicee, II, 153 — Kretzsckmerj II, 26)
schenkt de gravin, by het a&ehdd nemen, een den tünmerman vier hon-
derd dukaten , en voegt hem ten slotte de volgende woorden toe :
Und wenn der Wein zu tauer itt,
So trinke da Kaliratter,
IJnd weoD mein Mündlón dir tütier id,
So komme dot wieder lu mir.
Het schandvlekken eener vrouw of maegd werd met rad of galg geboet.
In het kluchtspel Den grooten Don Quichoty van Gomelis Wils, in i683
gespeeld, roept Sanche Panche tynen meester, die hjn schaken wil, toe :
Gent bloedt! daer hoor ick Tolck door al dat Haen getchreeaw,
Och Heester laetse gaen, en laet ont henen loopen
Eer ty u op een Rat, my aen de Galghe knoopen.
(Dan grooten Don Quickot, 8* bykomtt.)
Het volgende lied, Van 't Schryvertje^ bevat hetzelfde verhael londer
merkelykc afwyking.]
VAN T SCHRYVERTJE.
1 c< Ick hoorde een watertje ruiselen,
My docht het was de Rijn, ja Rijn.
Ick heb er te nacht gheslapen
By een bruin maechdelijn. »)
( 207 )
2 — « Hebt ghy te nacht (jheslapen
By een bruin maechdelijn, ja lijn^
I^ts morghen siilt ghy handen
Al aen een galleghelijn. )>
3 — « Waerom so soude ick hanghen?
lek ben voorwaer geen dieF, ja dicF;
Het hertje van mijn jone leven
Heeft schone joncvroutjes lief. »
4 Ende dat verhoorde een vroutje,
So rijken lantsheer sijn wijF, ja wijf;
Sy liet haer paerdeken sadelen,
't Was om den schrijver sijn lijf.
5 Doe dat paert ghesadcit was,
De spore was aenghedaen, ja daen,
Doe moest dat lose schryvertje
Ter galge opwaert gaen.
6 Maer doen hy op de leder dam,
AI op de derde trap, ja trap,
Hy keec so dickmaels omme
Offer niemant voor hem bat.
7 « Mijn heren, sei sy, mijn heren.
Wilt doch een woort verstaen, ja staen,
OF daer een goelick vroutje
Quam voor uw beddeken staen? »
8 — cc Dat daer een goelick vrouwctje
Quam voor mijn betje staen, ja staen,
lek souse so heimelick kussen,
In mijn blanc arm ontfaèn. »
il — cc Sout ghise so heimelick cussen.
In uw blanc arm ontfaén, ja fiien.
So heeft dat losc schrijvertje
Ooc anders niet misdaen. »
( 208 )
iO — c( Com aF^ com af, loos schrijyerlje,
Behouden is uw lijf, ja lijf;
Dal heeft gedaen een yroutje,
So rijken lantsheer sijn wijf. »
11 — a Heeft dat gedaen een vroutje,
So rijken lantsheer sijn wijf,
Behouden moet si haer eertje
Ende ick mijn jonghe lijf. »
[Oudt Anisterd. Liedboeck, bl. 90; Uoffmann Von Fallcrsleben, Horit
Belgicce, II, bl. 153. Wegens het vrybidden van eenen veroordeelde, waerop
het zesde couplet zinspeelt, zie men hierachter onze aenteekeningen op het
lied van Thysken Vatuler Schüden.^
DE GELUKKIGE JAGER.
1 Het was een Jager, een Weyman goet,
En al op 's Heeren straten,
Hy reeder al voor een Rijekmans deur,
Daer word hy in gelalen.
2 De vader hiete hem inne [henen] gaen ,
De dochter hiete hem stille staen.
c( Als er mijn vader is slapen gegaen
So sal ick u Jager hier inlaten. »
3 — c( Als u Vader is slapen gegaen.
Sou gy my Jager dan in laten?
Uw Ouders die zijn also rijck,
Sy sullen dat niet toelaten. »
4 — « Maer dat mijn Vader een rijck man is,
Laet u dat , Jager, niet rouwen ;
So steektcr eens uyt u jagers handt,
En schenkt my, Jager, uw trouwe. »
( 209 )
5 — c( Sou ick uytsteken mijn reclilerhanl,
En schenken u mijn trouwe?
Kom, laet ons mor{jen vrocgh opstaen,
En spanceeren al door den douwc. »
G 's Morgens vroe{;, alst was schoon da^r.
De Vader sou uyt jagen rijden,
Daer vant hy sijn jongste dochler slaen
Met den Jager aen haer zijde.
7 Hy sey : ic Godt groet u , Jager sloul ,
En Isa! wilt u geyangen geven,
In Overlant > daer staet so hoogen boom ,
Daer sult gy laten u jongh leyen. »
8 — a Staet in Oyerlant so hoogen boom ,
Sal ick daer laten mijn le^en?
lek heb het niet tegen haer wil gcdaen,
Sy heeft my Yry consent gegeven. »
9 — cc Heb gy 't niet tegen haer wil gcdaen,
Heeft sy u consent gegeven?
In Overlant staet so hogen huys,
Daer sult gy, Jager, heer of wesen. »
10 — « Staet in Overlant so hogen huys,
Zal ick daer heer af wesen?
Dat heb ick gewonnen met jagen stout.
En met mijn frisse jonge leden.
11 Nu raed ik alle jagers stout,
Die uyt jagen willen rijden.
Dat sy vry dragen so goeden moet
Met een raoy mcysjen aen haer zijden.
{Hnrriems Oudt Lifdt-iiiteck, h\. 58.]
1 ihtriami, hel Umi »tcf tlrn Rvd.
GESTRAFT BEDROG
1 Hel soud' een suyverlijcke ^
Des ayonds gaen om wijn^
's Ayonds wel also late.
De Ruyter quam haer te sprake
En hy hietense wellekom zijn.
2 Hy nam de suyrerlijke
By haer sneewitte hant,
Hy settese aen zijn zijde;
Wat hy dede sy moest het lijden^
Haer eertjen en duerde niet lan(j[h.
o Maer doe de stoute Ruyter
Zijn wille hadde gedaen,
Hy seyd : « Wel schoon Jonckyrouwe,
Had gy u eertjen behouwen!
Ghy meugt wel t'huyswaert gaen.
4 — c< Waer sal ick henen rijden?
Waer sal ick henen gaen?
Had gy my maget gelaten^
Een raaeghdeken van der straten ,
Ghy had veel beter gedaen. »
5 — c( Had ick u maegt gelalen ,
Een maegt so ick u vant,
Ghy sout fier zijn boven geschreven -.
Ghy en waert geen maegt gebleven.
Want de somer is noch langh. »
1 Een meitje die nog luÏTer, nog maegd it.
2 BoTcn geschrift , niet om te betchryTen.
(211)
6 De maegi die keerde haer omme,
Eenen gang is sy Qegaen :
Sy ging haer moeder Tragen,
OF sy OTer den Ruyter wou klagen,
Want hy had haer grool leyt gedaen.
7 Men nam den sloulen Ruyter
Getangen gelijck een dief.
Al tusschen twee beeren knapen:
Schoon spreken mpgt hem niet baten,
Gehangen so moest hy lijn.
8 Men deed' den Ruyter leggen
Al op eene pyne-banck,
De pyn-bank was so kleyne,
Dat dede den Ruyter weyne,
Dat lagh onder *s Heeren bedwanck.
9 Men dede den Ruyter knielen
Al voor dat blanke zweert.
Gesellen wilt dit onthouwen,
Dit komt yan schoone vrouwen :
Laetse varen diese niet begeert.
[Haertems oudt Liedt-boek^ bl. 63. Dit lied werd gezongen op dewyxe:
iry rtitden klaer benchrrrtn.']
DE ONTSNAPPING.
1 Daer soud er een ruiterje vroeg uitrijen;
'l Was om een lant&hcer sijn dochter te vrijen ,
So ver aen gene groene heiilc :
De lantslieer doel hem gevangen gebocil
Op een hoogen toren leiden.
27
( 212 )
2 De ruiter heeft er seer luide gesongen :
— « Ik heb so menig stout ruiter gedwongeu,
Ed du sit ik hier gevangen;
De lantsheer heeft gesworen mijn doot
Dal hy my sal doen hangen. »
3 De lantheers dochter nóg jong van jaren,
Sy hoorde den ruiter zoo droeveKjk klagen,
En sy ging onder de muren :
— « Stout ruitertje dal gy sterven moet,
Och! dat doet mijn jong herte treuren. )>
4 — « Mooi meisje kon gy er behouden mijn leven
Wat je begeerde soud ik u geven,
En ik soud er u met my leiden.
En voeren u op myn vaders slot,
Daer ik nooit van u sou scheiden. »
5 — « Stout ruiter uvtr bidden is al verloren,
' Mijn vader heeft er uw doot gesworen,
Maer wilt ge my, soetelief, trouwen.
Ik heb u, stout ruiter, so seer bemind,
Dan sult gy uw lijf behouen. »
G Sy liet haers vaders wachter ontbieden,
En liet haer vadertjes komst bespieden,
En sy liet den ruiter ontbinden :
Die sadelde daer een appelgrauw ros,
En reet heen met sijn beminde.
[Haerleinsrhe Winterbloempjes y bl. i61. Lejeunc, Nederlandsche Vott«-
zangetiy bl. 22i. Als schryvcr van dit lied wordt opgegeven i. J. Vnn Asten,
die hel gewis elders gevonden had.]
VËRANDERLYKE MINNAER.
1 Kond ick eens recht bedwingen
Mijn vliegend wild gezicht!
Maer door 't misbniyck der dingen
Is 't hert ongestadig licht :
't Lust altijd naer wat Tcrs,
Verandering is so goet!
't Nieuw maeckt my 't oude wars.
O 't veranderen is so soet!
Dat werd ick vroet, als men 't so doet
Met wanckelbaer gemoet.
2 't Oog deed my korts beminnen
Een frissche maegt;
Een bruyn-oogs koninginne
Heeft dees wéér haest verja^t :
Haer hayr was lanck en blondi,
Haer oogen zijnder als git,
In haer lachende mondt
Staen tandekens sneewit;
So blanck als dit is ook elck lidt
Dat aen haer lichacm sit.
3 Als 't hert al heeft verkregen
't Geen d'ooge geeren siet,
De reden seyt liaer tegen :
Voorwacr ten dient u niet;
Bedenckt wat ghy verkiest,
Acnsiet wat ghy begeert,
Hoc haest dat sy verliest
Dacr ghy s'om acht en eert.
Schoonh<»yd verkeert.
Vcrsochthcyt leert,
Ghy mint dat u meest deert.
(214)
4 Doe heb ick een verkooren
Die my wel nut zijn zou,
Een deuchl-iïjck , welgebooren,
Bescheyden, wijse vrouw,
Recht is het dubbel rouw,
Als het komt aen den dagh,
Die mach en niet en wou.
En wil, en niet en mach.
Ick wil wel, sie! maer sy wil niet,
Dus blijf ick in 't verdriet.
5 Dit duerd eenige poosen
Dat ick so was belaen.
Men seyt: so schoone roosen
Wassen alsser vergaen.
De schepen af en aen
Zijn vast in een waerdy :
Wat wil ick my dan verslaen?
't Versoeck is immers vry
Voor een gesel , dus denck ick snel :
Wil d'een niet, d'ander wel.
6 Ick koos een meysjen aerdigh
Van minnelijck gelaet
En leven, heel eerwaerdigh
Van middel en van staet,
Beleefd en heusch van praet.
Oprecht, vriend'lijck en trouw;
Maer buyten haer vrienden raedt
Sy gansch niet doen en wou,
En 't was haer sin; maer niet te min
So derf ick mijn vriendin.
7 Al moet ickse verliesen
Ick set daerom geen smert,
Ick maeck door mijn verkiesen
Een gasthuys van mijn hert.
(215)
VerandeiÏDgh Tan 8pij8
Maeckt lust en appetijt,
't Veranderen ick 'er seer prijs;
lek Terouder al metter tijdt;
Men vinter veel schoon rijck en eel :
lek krijgh oock haest mijn deel.
Ittaerlems Oudi Liedt-hoeck^ bl. 29. Aldacr wordt gcxeid dat men dit
lied long op de wyzc : SpangiohUt.']
LIST DER BEDRUKTE.
1 Cf Het jaertje doe ick jonck en nog reynder maghet was,
Doe (jinck ick my vermeyden acn een groen hcydc.
De loose stoute ruyter die Tolght my overal na;
Hy zoekt my al soo waerlijk te verleyden.
3 Rijd weg der, rijd weg der, stout ruyterje rijd weg,
En rijd der al uyt mijns vaders gebiede.
Zie dat jou grau rosje ^ mijn lammers niet en sla,
Of jou en sal geen goed van my gescieden. »
3 — a Gesciedt my dan geen goed, soo gesciedt my geen leed,
AI evenwel sal ick u, meysje, niet verlaten.
Ick wilder en ick salder mijn loose wil met jou doen ,
Spijt alle qua-klappers tongen die der ons haten. »
4 — a Wil jy der, sal jy der jou loose wil met my <Ioen ?
Sal ick er dan geen reyne maghet van u scheyden?
Soo set my, stoute ruyter, op uw schoon grau ros.
En rijd my al soo verre aen geen groen heyde. »
5 De ruyter settc 't meysje op sijn grauwe ros;
Maer siet de ruyter moest daerna self voeteren.
Hoe histich doe het meisje sijn rosje met sporen stack!
« — Als 't u belieft, stout ruyler, soo kunt ge gaen spanceren. »
I Eo^, pMrdje.
( 216 )
6 Maer doeder het meysje ten halverwege kwam,
Haer jongste sustertje die kwam haer tegen.
a — S^ my der, segt my der, wel lieve suster mijn ,
Waer dat gy dat grauw rosje hebt gekregen? »
7 — «Sta stil mijn grauw ros, of de moord die sal jou slaen;
Wat ongeluk komt mijn ruyterje nu tegen!
Spijt sijn der, spijt sijn der, van mijn grauwe ros,
Daer hy sijn schoonder goud heeft voor gegeven. »
[Dit lied is te vinden in : De groote nieuwe Hollandsen Bootsgesd ofie
Biitaviers Heldenstuk. Amst. 1738, in-S"*, bl. 85, en in : Z>e zingende Zwaan^
of vervolg op de Overioompse Markt-Schipper; in-S"*, bl. 7i. Beide uit de
verzameling van den heer i. i. Nieuwenhuijsen, te Amsterdam, aen wieos
kunstliefde en bereldwiUigheid ik gaem hier myne hulde toebreng.]
KLAGT VAN EENEN VEROORDEELDE.
ö Wil - der dan wild wie m1 mv tenmien Placht iek te roe - oen
Wil - der dan wild wie aal my tenmien Placht iek te roe - pen
¥^
^
^S
t
^
£
Troech en laet lek mach wel sin-gen met droe - yer atem-men Dat
5
i
^
^
my for - tu - na te - gen gaet.
1 Wilder dan wilt wie sal my temmen
Placht iek te roepen vroech en laet
lek mach wel singen met droevige stemmen
Dat my ibrtuna tegen gaet.
2 My docht ik soude wel hebben gevlogen
Als eenen vogel in de locht;
Nu heb iek vrouw Venus borsten gesogen :
De liefde heeft my in lyden gebrocht.
(217)
3 Haer amoureusheyt, haer Trinddyck wesen,
Haer lippekens root als een corael,
Haer tandekens sijn uyt (jrelesen,
Haer stemmeken als eenen nachlegael.
4 Daer op heefi sy twee blosende kaken,
Haer hairken schoonder dan een goudt,
Twee schoon bruyn oogkens die vierich blaken
Sy hert verheucht hem diese aenschoudt.
5 Haer handekens witter dan abast,
Haer nagelkens sijn seer fraey (^esnoyt,
Myn hart verheucht als ickse tast,
Soo isser de liefde allenskens (];^royt.
6 Sy is er seer fraey en net van leden,
Haer halsken witter dan een swaen,
Haer borstkens ront ende wel besneden,
Als een (jodinne siet men se gaen.
7 Alle haer Yrindelycke treken.
En haer amoureus gelaet.
Hebben mijn ionek herteken soo ontsteken
Dat ick nu ben heel desolaet.
8 By alle haer goede gratie
Soo heeft zy noch een dobbel hert;
Want ick lyde tot deser spatie
Om harent wille droefheyt en smert.
9 Schoon lief wilt doch eens overpeysen
Dat ick heb uwen mond gecust :
En dickwils tot divcrsche reysen
Heb(d)y mijnen brant geblust.
10 Maer hoe cont gy my nu doen vangen,
Waer heb ick dat aen u verdient?
Gy wondt wel dat ick waer gehangen ;
Ick placht te wcsen uwen vrient.
( 218 )
11 Schoon lief, is dit mijn recompense?
Gy hebt my doen ter vierschaer gaen
Vier of vijf werf, om mijn sentense,
Daer ick vijf ur^i heb lang gealaen.
12 Schoon lief, als gy dat Yoick siet loopen,
En gy hoort dat ick sterren moet,
Soo compt met eenen stoope gelopen,
Versaet u lief met mijnen bloet!
13 Die doot en soude ick niet beclagen
Dat sy my door een ander quaem;
Maer nu valtse my swaer om dragen.
Om dattet, lief, compt door uwen naem.
14 Schoon lief, wat sijt gy voor een vrouwe?
Hoe heeft u Nero soo Terblint?
Gy woudt wel dat men sijn hooft af houwe
Die gy hadt neffens Godt bemint.
15 Waer is nu allen u caresse?
Waer is nu soo menigen eet?
Gy swoert te wesen mijn maitrcsse.
Wie dattet lief was oft leet;
16 Ja om vader oft om moeder,
Oft om mijnen naen (naem) voordaen ,
Noch om suster noch om broeder,
U schoon lief niet af te staen.
17 Wat baten my u sneeu wilte handen
Al sijn sy suyver en delicaet?
Gy deckt my eer gy ontdeckt mijn schande.
Gy schrijft daermede mijn misdaet.
18 Maer als ick peysc op dese schoon woorden,
Waermede dat gy my hebt verdooft :
Maer nu toondy my sulcken discorde !
Ocli lief! ick en haddet noyl ^rcloofl !
( 219 )
19 Lief, 't waer een schande dal ickt sou verhalen,
Hoe dat wy met malkauderen staen;
Maer nu comdy my beswaren!
't En is, schoon lief, niet wel gedaen.
20 Maer nu gy my hebt versleten,
Als eenen bessem, daer men mede keert.
Maer nu ontdeckt gy mijn secreten!
Gy hebt my doen cnielen voor het s weert.
21 Wat baten my u blosende kaken?
Wat baten my u bruyn oogen claer?
Want met u tongc gaet gy my laecken :
Gy woudt dat ick ontleden waer.
22 Ist dat sy mijn hooft afhouen,
Ick en ben daerom schelm of dief;
Ick sterf ter eeren van eender vrouwe :
Maer schoon ionge vrouwen die heb ick lief.
23 Oorlof, princc, adieu ten lesten,
My dunckt dat ick sterven moet.
My siele hoort Godt, het lijf is ten besten :
't Is mijn lieveken diet my doet.
[Liedekenboek met emblemata geschreven in 1635; handschrift toebehoord
hebbende aen Willems, thans berustende in de koninkJyke bibliotheek te
Bnisseh By de muziek, uit den Gtdenkkhtng^ 170, getrokken , verwyst Wil-
len» naer den Blydenbergy bl. 88 en 93, en naer Camphuysen, bl. 15b.
Dit lied, hetwelk eene rederykcn pen uit de 16" eeuw verraedt, wordt
thans nog te Audenaerde gezongen.]
zc.
BEPROEFDE TROUW.
Daer zou er een magctje vroeg opulaen
Om hacr zoetelieF te zoeken gaen,
En zy zocht hem onder de linden,
Maer kon er haer liefje niet vinden.
( 220 )
2 Mei een kwam daer een heer aengaen^
Die zei : <c kind , wat doet gy hier alleen te staen ,
OF telt gy alle groene boomen.
En al de geele gouden roozen? »
5 — (c Ik en tel er de groene boomen niet.
En pluk ook alle gouden roozen niet;
Ik heb er mijn liefje verloren,
En kan er geen tijding van hooren. »
4 — « Heb gy er uw lieQe verloren,
Kanje ook geen tijding van hem hooren?
Hy is er op Zeelands douwe,
En verkeert daer met schoone vrouwen, n
5 — c( Is hy er op Zeelands douwe,
Verkeert hy daer met schoone vrouwen?
Zoo mag de hemel zijn leidsman zijn,
Met alle mooije meisjes die by hem zijn. n
C Wat trok hy uit zijn mouwe?
Een ketting rood van gouwe :
— c( Die wil ik u, schoon kind, schenken. »
Wilt op uw lief niet meer denken. »
7 — «Al ware de ketting nog eens zoo lang.
Dat zy van den hemel op de aerde hapg.
Veel liever wil ik ze verliezen,
Eer ik een ander lieijc wil kiezen. »
8 Doe ontroerde den heer zijn bloed :
— c( Schoon kind, zie wel voor u watje doet!
Gy zijl er mijn regie vrouwe
En ik wil er geen ander trouwen. »
[De Lammeren- Vreugd, O» druk, Amsl. i778. CH^ergenomen in Le-
jeunc*s Volkszafigen, bl. 203, en by Hoffmann Von Fallcrslcben , ffont
Belgicce, II, p. i74. De laetsle schryver deelt eene lioogduitsche bewer-
king van het zelfde lied mede, beginnende:
• Es stand eine Lind* ini tiefen thal, •
waenan de eerste uitgave tot op 1575 klimt. Zie verder over de lioogdiiil-
sohe l)ewerking, Von Erlach, Die Volkslieder der DeuUchen, \\\, bl. !4<l.
WolfT gaf van bet nederlandscli lied eene lioogduilsehe vertaling.]
XCI.
HET WEESMEISJEN.
^^
J ni JijJj-^jM^JJJM
:rt
&
^
Aeu d*oe-yer van een mel-len vhet een jeug-dig meis-je
^m
^
WZM.
tat Zy weende en ichreide yan ver-dnet op 't gras van tra - neu
j^.^'jij MjJVfrrr^ii hu,rm
nat ly weende en ichreide van yer-driet op 't gras van tra - nen nat.
1 Aeu d'oever van eeu snellen vliet
Een jeu{][di{j meisken zat;
Zy weende en schreide van verdriet^
In 'l gras van tranen nat.
"2 Zy wierp de blocmkens die zy zag
Gestadig in den stroom;
Zy riep : « Ach, lieve vader^ ach!
Ach, lieve broeder, koom! »
3 Een rijk man, wandlend langs den vliet
Bespeurt haer bittre smart.
Daer hy het meisken weenend ziel
Breekt zijn medoogcnd hart.
i Hy sprak tot haer : c( Wel lieve meid ,
S|>reek op, en wees niet schuw.
Zeg my waerom gy kermt en schreit.
Kant *t zijn zoo help ik u. »»
5 Zy zuchtte en zag hem troostloos aen^
En sprak : ^ Ach brave man.
EfMi arme wees ziet gy hier süien .
I>ie <iod slechts hcl|)eii kan.
( 222 )
6 Ziel gy dat groene bergsken niet?
Daer is mijn moeders graF;
Ziet gy den oever van dees vliet?
Daer viel mijn vader aF.
7 De felle stroom verwon hem dra,
Hy worstelde, en hy zonk;
Mijn broeder sprong hem achterna :
Eilaes, ook hy verdronk.
8 Nu vlucht ik 't weezenhutjen uit,
Waer niet dan jammer is. »
Zoo sprak zy hare klachten uit
In 't hart vol droefenis.
9 Hy zeide : c( Klaeg niet, liefote kind,
Uw hart verdient geen pijn.
Ik wil uw broeder en uw vrind
En ook uw vader zijn. »
10 Hy nam ze minzaem by de hand
En noemde haer zijn bruid,
En deed haer, aen den waterkant
Haer weezenkleéren uit.
11 Zy heeft nu spijs en lekkren drank,
Al waer haer hart naer tracht.
Haer rijke man verdient wel dank
Dat hy zoo edel dacht!
[Uit een los bladje, dat nog veel op de markten verkocht wordt. De
wyze heeft veel van Mevrouw CatalanPs lievelingstukje Nel cor piü non mi
sento, uit de Molinaria, zegt Willems.
Er bestaen verscheidene varianten van dit lied, waeronder eenige duidelyk
de kopy verraden naer een hoogduitsch origineel. Hetzelve is inderdaed ook
in Duitschland bekend.]
ZGIL
DE VERRADENE GELIEFDEN.
f n ; I f e r e i'r; r n J e r npi r^^
t/ Int soet - ate vad den mn - ie a1 . daer ik onAm ffe-men vond
Int M>et-ite van den mei - je al - daer ik qoamge-gaen vond
p
1» r t r M "r ■ r g I r "F r r- 1 ^^
ik in een val — lei - je loo ■choo-ne bloe-me — kent staen
^ De mei itond int aai-ioene ver - aierd ten al - len kant Ik
^ had'de leer te doe - ne want ik mijn lief dac
ik mijn lief daer vant.
I Id 'I 8oetste Tan den meije
Aldaer ik quam (][egaen,
Vond ik in een valleije
Zoo achoone bloemekens staen.
De mei stond int saisoene ,
Versierd ten allen kant;
Ik hadde seer te doene.
Want ik mijn lief daer vant.
!2 Ik vantsc daer alleine,
Si bant haer geluw hair
By een so clare fbbteine;
Ik slope nevens haer.
Als sy my werd ge ware,
Hoe seer dat sy verschool!
Doen quamt int openbare
Dat sy my liefde bood.
( 224 )
3 Ik groetese viïendelijken
Ed bood haer goeden dag;
Sy dede my desgelijken ,
Die my troost geven mach.
(( Schoon lief, ik bid een bede,
Dwelk reine liefde prijsl,
Dat gy geen dorperhede
Mijn lichaem en bewijst. »
4 — u En wilter niet af spreken ,
Want u sal niet misschien^
Ik sou Ier dood hel wreken
Sage ik u ongelijk bieu. »
— « Schoon lief, tot uwer schaden
Hebdy me gevonden hier,
Schoon lief, wy sijn verraden;
Ons vyanden komen hier
5 AI uit mijns vaders hove,
Dat vol verraders staet. »
— « Maria tot een love ^
Wilt my nu geven raed ! »
— u Den raed dien ik sal vinden
En is te maei niet goed,
Gy mocht dijn leven enden
En storten dijn jong bloed. »
6 — « Schoon lief, om uwent wille,
So wilic sterven de dood :
Die verraders swijgen stille,
Sy sijn my over 't hoofd.
Ik wilse gaen bestormen
En maken gi*oot geschat:
Mijn lichaem hoort den wormen,
Dwelk ik hun geven sal. »
I Lot9, luiffelj tchuilplaeU.
( 225 )
7 Men ging er stormen, strijden;
Hacr liefste bleef er dood.
cc Waer sal 'k nu (jaen of rijden?
Nooit vrouw in grooter nood. »
Sy is van rouw gestorven.
Wanneer sy sach siju bloed,
En heefl de dood verworven
In sulken tegenspoed.
[Door Willems afgeschreven uit het hem toebehoord hebbende liedckenboek
van 163.*^, thans ovcrgegaen aen de burgondische bibliotheek. In den Blyenherg,
bl. 89, en by Camphuisen, bl. 22, staet dit lied als melodie aengcgcven.
Die iets nader weten wil over den dichter, leze het laetste couplet van
N' 22 in bovengemddcn bundel.]
NELSON.
f ;! j j I jj J'J-; H j.j IJ J i'
ö doen ncD hoe sy mal-ksèr be-min - den men kan geen herti
$
Nel-8on een braef aol-daet der tol — dm -ten jong achoon en
J.l j'Jg J'JJ'LB
kloek bo - ven ma-ten en A-de-la-ide een koop-mana kind
loo vaat ala d'hun aen mal - kaèr ge - groeft doch hon-ne lief-de werd streng
i
be-proeft.
1 Nelson, een braef soldaet der soldaten.
Jong, schoon en kloek boven maten,
En Adelaidc, een koopmans kind.
Doen zien hoc zy malkaér beminden :
Men kan geen herten meer vinden
/oo vast als d*hun aen malkaér gegroefd :
llocli hunne liefde werd streng beproefd.
(226 )
2 Na die soldaet acht jaer min drie dagen
Had 's konings wapens gedragen,
En staende in hertsvreugd op schildwacht,
Dacht hy : <c O zoo gelukkige tijden!
Nu mag ik met Adelaïde
Gaen leven in volle rust en vree,
Binn' drie dagen heb ik mijn congé.
3 Maer ach! de druk scheurde zijn gedachten,
Zijn lief kwam by hem in klagten,
Hem toonend eenen brief van haer broer,
Den hoofd-kapitein der dragonders.
c( O Nelson, » zeide zy, » o wonders!
Zijn hooggemoed ons liefde en trouw versraaedt
Omdat gy zyt een arm soldaet. n
4 Nelson ziende haer van druk als bezweken,
Zeid : <c Ik zal uw broeder spreken.
Heeft de hoogmoed hem zoo verleid.
Dat hy een braef soldaet durft lastren?
Ik zal mijn goedheid verbastren,
'k Wil dat hy nog van dage kenn'
Wat voor een arm soldaet ik ben.
5 Zy deed niet dan zuchten, weenen, kermen
In Nelsons mededoogende armen,
Tot dat haer oude vader kwam^
Die man zeide : « Kind, staek uw rouwen.
Mijn woord is dat gy zult trouwen,
Weet dat uw vader als man gebiedt.
Uw broeders verbod en geldt hier niet.
G Zoo werd zy getroost door haren vader
By Nelson, haren hertsader.
Maer komende vreedzaem naer huis,
Daer hoort zy een vreeslyk gekarm
't Geschreeuw van alarm! alarm!
De brandklok riep hulp door stad en land^
Hun woon- en pakhuis 't stond al in brand.
( 227 )
7 Elk kreet : de grijie man wrong xyn handen,
Riep : laei het goed al verbranden^
Haelt eerst mijn jongste loontjen uit 't vuer,
't Ligt hulploos nog in zijne kamer.
Zy, hoorend al dit gejammer.
Liep tot haer lief al schreeuwend : « Ai my!
Ach Nelson, Neison, kom, sta my by.
8 Haest u, smijt het geweer uit uw handen,
Of mijn broérken moet verbranden,
Mijn Taders huis staet al in vuer.
Hy zeide : « Lief, gy doet my beven ,
Gy vraegt mijn schoone jong leven;
Want wierd ik van mijnen post betrapt,
Ik wierd voor deserteur gesnapt! »
9 « Ach vlieg, xeide zy, zonder bedenken.
Loop mijn broérken 't leven schenken
Of doorschiet mijn droevig hert.
Vlieg, bet mijn vader niet verlegen. »
Dus liet zich Nelson bewegen,
Hy smeet sabel en geweer aen kant.
Liep voort, en sprong vierkant in den brand.
10 Hy is door rook en vlammen gesprongen,
Heeft den aditjarigen jongen
Uit het midden des vucrs gebragt,
Tot by zijn schoone Adclaïde.
Hy zei « Lief, wil u verblijden.
Hier is uw broer gered van den dood :
Ik vlieg terug, 't doet nood , 't doet nood. »>
11 Hy liep, en bleef de vlammen blusschen.
Zijn overste kwam ondertusscben ,
Vond den schildwacht van zijnen post.
Zag eene maegd en kind in klachte
In plaets van den schildwacble :
Hy zei : « die deserteur, die verraér
Moet sterven of hy mijn broeder waer'.
( 228 )
12 Zy viel met haer broérken voor zijn voeten.
Dus smeekend : « heer wil ons boeten ,
Die soldaet en is geen deserteur,
Noch schelm, noch dief van zijn koning;
Hy bluscht ons heer vaders woning,
'k Beweegde hem door mijn getraen:
Binn' drie dagen is zijn tijd voldaen. »
13 — <f Of drie dagen zeid hy, of drie uren,
Hy moet dé doodstraf bezuren. »
Zoo ging hy met roer en sabel heen.
Daerna is Nelson weérgekomen.
Van liefde en vreugd ingenomen,
Hy zei : « mijn lief 't is al gebluscht,
Nu gaen wy leven in volle rust. »
14 « Ach zwijg, sprak zy, van rust te vinden.
De beulen gaen ons verslinden,
Gy wordt voor deserteur vervolgd.
De druk zal ons 't hert nog versnijden;
Maer ik sterf aen uwe zijde.
Zoo gy om liefde en goede daén
De bittre dood hebt uit te staen. »
1 5 (( Ach moet ik , zeide hy, voor weldoen sterven.
Ach lief, waer heen ga ik zwerven?
Vaer, wereld, wel, vaerwel vriendin!
Ik zie de soldaten reeds komen. »
Hy is door stads gracht gezwommen;
Maer als hy buiten de wallen kwam,
De wacht hem voor deserteur vast nam.
16 Velhaest klonk die mare beur in d'ooren
Zy voelde 't hert zich doorbooren
Bestormd van hertzeer, rouw en druk,
Haer vader, ook vol medelyden.
Zei : c< ik zal den brave bevryden ;
Gy zult hem trouwen , het kost' wat kost :
Hy heeft mijn kind van den dood verlost. >»
(229)
17 Maer alle hoop was welhaest benomen :
De kapitein, met Teriof gekomen,
Sprak zelf dat Nelson sterven moest.
cc Ga barbaer, zei zy, uit myn oogen
\ Wil u niet langer gedoogen,
Gj bastaerd van uw vaders bloed,
Van wolf, van beer of tijgers opgevoed. »
18 Cl Ach, sprak de vader, mijn zoon spreek ten goeden
Tracht toch Nelson te behoeden. »
Hy zeide : cc Vader, gy weet niet
Waerom ik hun liefde beproeve, »
Maer Adelaïde riep : « Ga baerbaer,
Ga monster, gy zijt Nelsons moordenaer. »
19 Korts daerna kwamen de soldaten
Met Nelson door de stads straten :
Zy wrong zich seffens door het volk.
O liefde, waer gaet g'haer bewegen,
Zy snapte den majoors degen
Al schreeuwend : cc Hoogoverheid dood my,
Brand my het hert af, laet Nelson vry. »
20 Eilaes! Nelson bleef in d'ijzeren banden,
Hy kuste n<^ haer teére handen.
cc Vaerwel lief tot in der eeuwigheid »
Riep hy nog met zuchten en kermen,
Men trok hem straks uit haer armen,
Naer het straf- of executie veld.
De beproefde liefde lijdt geweld.
21 Daer werd Nelson de oogen verbonden.
Maer als zy schiet veerdig stonden,
De kapitein der dragonders kwam
Met het bloote zwacrd in zijn handen.
Roepend : cc Halt, halt, wilt niet losbraudcn ;
Soldaten staet... genade voor Nelson,
De koning geeft hem vol pardon.
( 230 )
22 Straks hoort Adelaïde de muaketlen
Als donders door het oor kletted.
« Nu, zeide zy, is Nelson dood. »
Nam een mes om zich te doorsteken,
En haer minnaers dood te wreken;
Maer eer zy 't mes op 't hert had gezet,
Werd zy door den kapitein belet.
23 Terwijl zy was in die Toile tochten,
De soldaten Nelson brochten,
Nogf al Terzwakt yan ramp en dmk;
Zy twijfelde aen haer eigen oogen,
Is in zijn armen gevlogen.
En riep : cc O myn getrouwe Nelson;
Gy hebt dan waerlijk uw pardon! »
24 c( Waer ben ik, zeide hy , ó wondre tijden ,
Zijt gy het mijn Adelaïde? »
cc Ja, zeide zy, mijn lieve vriend. i>
cc Ja, zy is het, zeide haer vader,
Leef lang, myn tweede hertader,
Met haer die staet in uw hert gegroefd.
Uw lieiVle is lang en te sterk beproefd.
25 Hy zag hun eerst lang aen zonder spreken.
Mits hy nog half was bezweken
Van den vorigen tegenspoed;
Maer als zijn doling was verschoven,
Zijn vreugd ging al vreugde te boven :
Hy dankte den kapitein, naest God,
Voor zijn bedroefd maer blijeindend lot.
[Met dit lied schynt het volk byzonder te zyn ingenomen; althans is er
geen uit de verzameling van Van Paemel, dat zoo algemeen gekend en ge-
zongen wordt. Uet is aldaer opgegeven als gezongen wordende op de stemme
van den Dragonder te peirde,']
DIE EENS MUN ALLERLIEFSTE WAS.
J iuj;HJirf»Trh!ri' rr i
Die voghelkena in der mui — ten , sj anghen na-ren
E
voghelkena in der mui — ten , er angben na-ren
sal idu my ont - hou — den? ick ben mijuB liefkena
1.
2.
M'J^fir r r r ifPf n
UL=Ö
Üjt.
quyt. Waer sal kka my ont - hon-den, ende ick
i
j ^ f I r e e cj ^
haer bo gaer-ne aen — ne. Al spreec ick u lief - ken bo
fTiBFff TTf^
8el-den,ick scbenc u mijn hert-ken u fier.
1 a Die toghelkens in der muiten
Sy singhen haren tijt.
Waer sal icks my onthouden?
Ick ben mijns liefokens quijt.
Waer sal icks my onthouden,
Ende ick haer so gaerne aensie?
Al spreec ick u, liefken, so selden,
Ick schenc u mijn hertken is fier.
2 » Ick ghinck noch ghister a?ont
So heimelick eenen (][anc,
Al voor mijns liefkens dore :
Sy wist my deinen danc.
fc Stact op mijn alderiiefste,
Staet op endo laet my in,
Ick swcrc u op al mijn trouwe,
Ick en had nooit liever dan dij !
( 252 )
3 » Schoon lief, laet u ghedenken,
Dat ik eens die liefete was
Ende lach in uwen armen;
Nu ben ick gheworden een onwaert gast.
Al hebdy my nu beghcTcn,
Noch drage ick eenen hupschen moet.
Die liefde bloeyt winter ende somer,
Dat de coele mei niet en doet. »
4 Hy tooch yan sijnen handen
Van goude een yingherlijn :
« Hout daer, mijn alderliefste,
Daer is die trouwe van mijn.
Maer o(lL iemant yraghet
Wie u dat yingherlinc gaf,
Antwoort met hupsche woorden :
Die eens die alderliefote was! »
[De woorden in Jan Roulan's Liedekens-baeck, Antw., 1544. De mdo-
die in de SatUerUedekenSy ps. XLIV, gemoderDiseerd door HoflBounn Von
FaUerdeben, in zyne Hora Belgicm, p. II. Voor eene andere melodie
(ps. XI), staen de eerste woorden yan het tweede couplet opgegeyen, het
geen yolgens Hoffiaiann het bestaan yan twee onderscheidene liederen nog
niet wettigt. Men yergelyke ondertusschen dit tweede couplet met het derde
van het hiervoren geplaetste lied de Afzegging^ op bl. i93.
ROZENPLUKKEN.
1 « Ik klomer den boom al op
En die mi te hooge was,
De takjes braken aen stucken,
En ik yiel in het gras.
2 Lief, wilt gi met mi rijden?
Lief, wilt gi met mi gaen?
Ik zalder jou henen leiden
Daer de geele goudroosjes' staen. »
( 'i33 )
3 — a Ik wilder niet mei jou rijden ,
Ik wilder niet met jou gaen,
Mijn moeder zouder mi schelden,
Mijn vader zou mi slaen. »
4 — c( Waerom zou moeder jou schelden?
Waerom zou vader jou slaen?
Gy hebt de geele goudroosjes
Yoorwaer geen leed gedaen. »
[In Uhland's VolksL, I, 62, alwaer men ook een platduitsche text vindt.
Dit lied sUet mede in Thirsis Minnewit , deel III, bl. 99 ; doch het bezit daer
twee coupletten meer, welke met de vorige in geen verband staen, en dus
Uter zullen bygevoegd zyn.
Dit lied behoort ten minste tot de vyftiende eeuw. Als melodie staet het
opgegeven in de beide geschrevene liederen-verzameUngen, wdke nog on-
langs het eigendom waren van Hoflmann Von FaUersleben, en tol het einde
dier eeuw behooren. Zie Hoffmann Von Fallersleben , Hane Bdgicw, I,
Ifl. n, 84.]
DE MINNEBODE.
rJVn J i|r Pfh rJ'JlJ i\
Daér waa een sneeuwwit vo - geit -je daer waa een sneeuwwit
f. f. rMJ-r.MCFrJ-NfjJ-J-
^
a^g
To-gelt - je
al op een steken doome - tje din don dai — ne
f. MC P r- ■''i^fj J'^iJ-Mi
al op een ste-ken door-ne - tje din don don.
1 Daer was een sneeuwwit vogeltje
Al op een steken doomtje (din don).
2 Cl Wilt gy mynheer de bode zyn? »
— « Mijnlieer de bod* wil ik wel lijn (din don). »
(254)
3 Hy nam den brief in zijnen bek,
Hy yloger mede tot OTer 't hek (din don).
4 Hy vloog 'er meé tot zijn liefe deur :
<c En slaepje, of waekje, of zijt gy dood? (din don). »
5 — « 'k En slape noch 'k en wake niet,
Ik ben getrouwd al een half jaer (din don). »
6 — «c Zijt gy getrouwd al een half jaer!
Het dochte my wel duizend jaer (din don). »
[Lied en melodie zyn door een my onbekenden persoon aen Willems
toegezonden.
Steken darefUje is de hagedoom. De dichterlyke vinding dat een vogd
voor minnebode dient, is in onze liederen zeer gemeen: in deze yerza-
meling komen er menigvuldige voorbeelden van voor. Gewoonlyk is het de
nachtegael, die al zingende de groetenis overbrengt, of de smarte vertiadt,
waeronder de beminde versmelt. Meer ongewoon is het dat een niet zin-
gende vogel, de duif, zich met een* brief gelast, hetgeen aen Anakreon*s
liedje, door Nieuwland zoo meesterlyk vertaeld, doet gedenken. Over dit
onderwerp leze men na Hoflmann Von Fallersleben, Horos Belgiete, D,
bl. i06 en i09. Zie mede AUdetUsche Walder herausgegémn durch die
Brüder Grimm, III, bl. 258.]
AFSGHEID-LIED.
1 i< Vaerwel, vaerwel, mijn soete lief,
Niet langher en can icker beiden;
lek ga er 80 veer, en so veer van hier,
Ende also veer over der heiden.
2 Wel over der heiden, 'wel over den sant.
Met droeviger hert ende sinnen.
Wel mach ick gewinnen het vaderlant,
Maer trouwe liefde noit ghcwinnen. »
( 235 )
3 — cc En sietje niet bloeijen OTeral,
Niel bloeijen ende groeijen de bomen?
Ooc sal wel noch morghen de nach(e(];al
Mei ander clein TOgheltjes comen.
4 Sal singhen u OTer heide ende sant,
Gy sulter het singhen wel horen;
Hy singhet u tot in uw Taderlant
Wat trouwe liefde ghesworen. »
5 — c( Nu hoor icker cleiner TOgheltjes sanc,
Ende wandele over der heiden.
Nu doet my ooc al mijn leven lanc
So we ende so we het scheiden. »
[Jan Roulan*8 Liedekenê-boecky Antw. 1544.]
SPINSTERSLIED
Allegretto.
1^
^
■ P' N
n
^m
3=S
^
Ik zat t4^ sin-gen voor mijn deur, daer kwam een jongman fraei nui
1. -
ï*
m
l£I=!£
^^
^^
^=*.
^ — t-
Ie - den ; met twee bruine oo-gen , Hchoon van kleur, Tolmaekt door
f. I J'r-rei-l^-r^J'^'rli' Jr Jl
Tccl be - Tal - lig — hc - den. Ik lag naer hem eer ik Im*
'f^^C ii\'J J'iJJ J'llj^M
gon, ik waa be-achaemd, maer ik «pon, maer
ik apon.
3<»
( 236 )
1 Ik zat te zingden yoor mijn deur.
Daer kwam eeo jongman, fraei ?an leden,
Met twee bruin oogen, schoon van kleur,
Volmackt door yee\ bevalligheden.
Ik zag naer hem , eer ik begon :
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd,
Maer ik spon.
2 Heel Triendelyk zei hy goeden dag,
En trad beschroomd al naér en nader;
Mijn draedje brak, ik schrikte, en ach!
Mijn leden beefden al te gader.
Ik knoopt' mijn draed en herbegon:
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd,
Maer ik spon.
3 Hy leunde op mijnen stoel zijn arm.
En kwam zoo stil mijn spinwerk roemen;
Ik Toelde zijnen adem warm;
Hy bleef zoo lang my liefste noemen,
Tot dat zijn lof mijn hart verwon :
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd,
Maer ik spon.
4 Hy nam my minzaem by de hand,
Hy zwoer hy was by my gekomen.
Om dat hy in het gansche land
Geen poesier meisken had vernomen.
Hy lonkte toe, zoo veel hy kon :
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd,
Maer ik spon.
5 Alschoon ik hem door mijn gelaet
Nog niets te kennen had gegeven,
Bespeurde hy wel, in der dacd,
Dat ook de liefde my deed beven.
Hy zoende my zoo veel hy kon :
Ik was beschaemd, ja zeer beschaemd,
Maer ik spon.
(237)
6 In 't laeisi verweet ik hem zyn daed;
Maer hy werd vrijer nog al spoedig ,
Omhelsde my met overmaet
Zeer minnedriflig, zeer stoutmoedig.
Het was my toen, wat ik verzon,
Niet mogelyk, niet mogelyk
Dat ik spon.
[Dit lied, opeen los blaedje voorkomende, is zeer bekend. Hel bestaet
mede in 't platduitsch, van waer het door Voss in 't hoogduitsch werd
overgebragt. Tollens en Spandaw bragten beiden de overzetting van Voss
in onz Uel over. De eerste plaelste ryn stuk in den bundel DichMoemen
bij de naburen geplukt. Het eerste oouplet er van luidt aldus :
Ik ut ie tpinnen Toor mijn deur:
Dtar drong een jon^ng door de hagen;
Zijn oog WM bmin, en blank tijn klev;
Hy hield op mg den blik geslagen.
Ik lag eent op, loo steelt ik kon,
En werd beschaamd, en spon, en spon.
Het muzyk is te vinden in Die DeuUrhe VoUcnliederj van Ludwig Erk und
WUbelm Irmer, II, N' 722.]
DE DOODELIJKE WOND.
1 Daer is een vrouw luaget vroeg opgeslaen,
En barrevoets door den douwe gegaen.
2 Dat 's barrevoets door den diepen douw,
Daer vond zy liaer liefje vol wondekens stacn.
5 Hy zeyde : « Vrouw maget verschrik zoo niet :
Al ben ik vol wonden ik sterf nog niet.
i Ai beu ik mijn jong hert doorwont,
Wou gy my ontbinden dan waer ik gesond. u
( 238 )
5 — (c Dats uwe verbinder wil ik niet zijn,
Ik drager verborgen een kintje soo klijn. »
6 — u Draegl gy verborgen een kintje soo klijn?
Daer sal ik, schoon liefje, de vader van sijn. »
7 — c( Zult gy der de vader van mijn kint sijn?
Dan sal ik verbinden uw wonden sertijn. »
8 Het meysje trok uyt haer sneuteldoek wit,
Ontbond 'er haer lieQe soo blyelijk mit.
9 De sneuteldoek was er van bloede soo rood,
Al in het verbinden soo bleeF hy dood.
10 <( Nou is er de vader van mijn kind dood;
Begraeft hem al onder roo roosekens rood.
11 Begraeft hem al onder de Egelentier
Dat graQe sal dragen roo roosekens fier. »
{De HoUandsche Bazuyn ofte Nederlandsche Faam. Gedrukt voor de Hef--
hebbers y i7i9, in-8*, bl. 29, uit de reeds gemelde verzameling van den
heer J. J. Nieuwenhuijsen, te Amsterdam.
De Eglentier is de wilde-, hage- of hondsroos, ook slaeproos geheeten.
Op deszelfs stam groeit weleens een gehaird gewas, dat den naem draegt
van slaepappelen , en eene groote rol speelde in de godenleer onzer heiden-
sche voorouders. De roos heeft den naem van slaepverwekkend te zyn, en
als symbolum zal de Eglentier, die by ons inheemsch is, op de graven
gesteld zyn geweest. Men vergdyke AÜdeutsche Waldery van de gebroeders
Grimm, I, bl. i35. Verscheidene liederen melden van gele of goudgele
roosjes; deze groeijen niet op de kerkhoven, maer in 't groene veld, waer
vreugde te plukken is, gelyk hier voren uit N" XC en XCV blykt. In
Thirsis Minnewit y II, bl. 8, begint eene samenspraek, tusschen Jan Dirks
en Tryntje, aldus :
• Tryntje wilje mee geen? •
— I Weer Jan Dirkte? •
— «Al weer de geelewe rootjet steen,
Tryntje, Aryeni dogteije;
Alweer de geelewe rootjet tteen,
Hyn alderlieftte keind. •]
o.
BEROOID, MAER LIEF.
1 Het quamen drie ruters ghelopen
So teire in Duutsche lant,
Met netten ende met knopen,
Het waren die beste die men vant.
2 Si quamen Toor eender waerdinne huus,
AI daer men tapte den wijn :
« Waerdinne! wi dronken so geirne;
Wy en hebben gheen gheldekijn. »
3 — c( Waer op soude ie u borghen?
Ghi coemt uut vremden lant,
U clederkens die sijn dinne,
Ghi en hebbet ghelt noch pand. »
4 Doen sprac dat joncwijf Tan den huus :
« Nu tappet den ruters den wijn!
Al dat si verteren
Daer sal ie u borghe Toor sijn. »
5 Doen sprac die Trouwe Tan den huus :
a En spreket niet so bout!
Si souden u helpen Terteren
U siUer ende ooc u gout. »
6 Doen sprac dat joncwijf Tan den huus :
Cl Ie woude die joncste niter ware mijn ,
Ende icker mede soude gaen wandelen
Tot Straesborch al op den Rijn. »
7 Die jonckste ruter tooch uut sijn nel,
Ende worpt inder maghet schoot.
Daer stont die etiel ruler
In een wambeis Tan goude root.
[Jan Roclanb' Liedt-boeck^ Aulw., i&54.]
CL
DE BEROOIDE MINNAER.
AUegro moderato.
rMTcrM
-tf — fc
f
ouke
-R—M
Ik yrijdde een yrouken al - soo fijn , en droeg hiier goe - de
• •
¥=f^
m
min - ne die al ver-teer-de tgoeiken mijn, want sy was loos Tan
^
^
t> — w
1 — W
EZ .E
sin - ne. Sy zei komt naer, schoon lief eer-baer» wy wil-len vrengdt ont -
^
ïTi=f
^
m
:^
— sloi - ten. ie gine tot haer om 't aenschijn daer, maer tmeisken sloot mi
i
^
bui - ten.
1 Ik vrijdde een vrouken aisoo fijn^
Eu droeg haer goede minne ,
Die al verteerde tgoeyken mijn;
Want sy was loos van zinne.
Sy zey : « komt naer^
Schoon lief eerbaer,
Wy willen vreught ontsluiten ! »
Ie ghine lot haer,
Om 't aenschijn claer,
Maer 't meysken sloot my buiten.
2 Al is mijn mantel zeer gescheurt,
Schoon lief, 'k en kans beweeren;
Al gaen ik begaet, ghelapt, ghescheurt,
Gy hielpet al verteeren.
Al was ie noyt
Aldus beroyt)
(241 )
Al drage ie ydel horsen ,
Al isi verloyt,
Verleert, verpoyt,
Il En ben noeh niet verTorsen.
3 Schoon lief ken, hehhict al rerdaen^
Peinst op Toorleden tijden :
By u hebhic de scade ontfeen,
Laet my toch noch yerblijden. »
— « Zeg my 't bediet
Hoe ist gheschiet?
Ie hield u toI Tan trouwen »
— « Al bleef my niet,
Alsoo gy ziet,
Ie heb toch iet behouwen! »
[Van omtrent 1520. Te yinden in Casteleyn's Diverse LiedekeM^ IX.]
HOOGMOED.
1 Ie reed eenmael in een bosschedal,
Ie Tont d^escreten oteral
Hoe dat een scoon maechdeken waer.
Te Bruunswijc staet een hoghe huus
Daer ie so (];aeme waer.
2 Te Bruunswijc staet een hoghe huus,
Daer siet een fijn maecht ter venster uut
Met haer bruun oghen claer;
Die selfde maecht wil ie hebben,
't Goste mi wat het wil.
5 Si sach mi over doxel an.
Si seit ie waer gheen edelman,
Ie en waer niet haer ghelike;
Si wil hebben een edelman,
Een scoon ende ooc een rike.
( 242 )
4 Joncfrouken laet mi onbeghect!
Ie ben miJDS goets een arm knecht,
Ie waer wel uws ghelike :
Een rijc eoopman wort wel arm,
Een arm lantsknecht wort wel rike.
5 Adieu ioncfrouwe! ie vaer daer heer,
!c sette u al in mijn deer
Door enen rosengaerde,
Daer sal ie u wachten eene deine wijl,
Daer sal ie u verwachten.
[Jan Koulans' Liedekens-boeekj Antw, 1544.]
HANSKEN DE WINDBUIL.
1 Bistu een crigher ofl bistu een boer?
Hoe siedi uut uwer cappen so suer?
Wildi een crijchsman werden,
So neemt vijfhondert gulden met u!
Den crijch sal ie u Ieren. »
2 Hansken swoer eenen dieren eet :
« Alwaert mijn vader ende moeder leet,
den crijch en sal ie niet laten;
Ie wil gaen ruiten, roven, stichten brant
Al op des heren straten. »
3 Hansken dede sijns selfs raet :
Hi vercochte caf ende haversaet;
Hi woude al naer den crighe.
Corte cleederen dede hi acn
Al na die ruitersche wise.
(243)
4 Hi dopte Toor een achipmans dore :
« Bistu daer binnen , so coemter Tore^
Ende Toer mi over dwaler!
Ie ben een rije boermans sone;
Den crijeh en can ie niet ghelaten. »
5 Die sehipper was een goet ghesel,
Hi voerde hem over dwaler snel:
Dat water was ongheduere :
<c Rijc God , waer ie maer thuis ghebleten ,
Al in mijns vaders schuere! »
6 Doen Hansken quam ter halver see,
Sijn hooft dede hem so wee,
De eoop was hem berouwen :
« Rijc God , waer ie maer thuis ghebleven !
Mijn vaders aeker woude ie bouwen. »
7 Doen Hansken over dit water quam,
Een scitim in sinen beo dat hi vernam.
Doen wast hem seer berouwen :
« Haddic den ploechsteert metier hant,
Mijns vaders acker soude ie bouwen. »
[Jan Roulftns* LieHekenM-hoerky Antw. I5ii.]
51
CUV.
DE NIEUWE MOST.
^m
f tr If Z
£
hykost; 't»
Ik drink den nieuwen moeti 'k en Yiaeg niet wat
^
^^
Ï5=ïs
■ ■ ■ tZJ
my al eens ala ik hem
diin-kenmag, en ik mgn lief-ste hd»
^
IJ r F p p p I c" j- J- ^- 1
- lag. Ynegt niet wat sy my doet. hier Tiiendlijk
op mijn ge — lag. Yra^ niet wat sy my
^^
loet. Ik ben yer - rokt loo dikwyla ik aen-
we-zen valt my al zoo zoet.
schouwe haer vriende - lyk ge -laet dat my zoo wd aen - staet.
1 Ik drink den nieuwen most^
'k En vra^ niet wat hy kost;
't Is my al eens als ik hem drinken ma{][^
En ik mijn liefete heb op mijn Qc\aQ.
Vraegt niet wat zy my doet,
Haer vriendlyk wezen is my al zoo zoet!
Ik ben Ternikt zoo dikwijls ik aenschouwe
Haer vriendelyk gelaet,
Dat my zoo wel aenstaet.
2 Haer oog^skens ^an kristael
Die hebben menigmael
Mijn ziel gekwetst^ myn jeugdig hert door^'ond,
En my gekost zoo menig honderd pond;
Haer borstjes leliewit
Deden my dikwijls zeggen : liefete zit ,
Doe my die eer; mijn zoeten engel,
Zit neder hier by my,
En laet ons wezen biv.
(345)
3 De weerd brengt ons leer ras
Eea tersch gespoeld gdas,
En daerby eenen pol mei rijnschen wijn^
Daer toe moet ook een schotel suiker zijn.
Breng ons een kaertespel :
Want ik moet spelen met mijn Isabel,
Welaen! nu eerstens fraei gedronken^
En dan met lust gespeeld,
Eer ons de tyd iferteelt.
4 Maer vriend, zie deze fluit
Moet gy eens drinken uit,
Ter eere van mijn zoele herderin,
Die ik meer dan mijn eigen ziel bemin.
Avauêj want ik begin:
Zie kameraed, daer en is niets meer in.
Houd vast de fluit, ik zalze vullen,
Tsa! zet die aen uw mond,
En doe bescheed terstond.
5 Als ik het spel begin ,
Zoo komt de moeder in.
Zy zegt met een zoo feilen grammen moed,
Mijn dochter, vlug! vertrek op slaende voet.
Och moeder, niet zoo wreed
Want aen uw dochter is geschied geen leed,
Neem dit gelas, wil nederzitten,
Tsa! lustig, eens geboeid!
Waerom zoo lang getoefd?
6 De wijn klimt in den kop,
Men weet van geen slaen op.
Hier 's nog een pot, breng my nog een cilrocn,
Sauciesen, peeren, en nog een lamoen,
Met nog wat suikerwcrk;
Want deze wijn is *t moederken te sterk.
Het zoete scliacp kan hem niet drinken .
Den koelen harden wijn,
Hy moest gesuikerd zijn.
(246)
7 Toen heeft zy my geboón ,
Als toekomendeD zoon; •
Maer ziet eilaes! Il en had het nooit gepeinsd
Dat 't vrouwenhert xoo TaUoh is en geteinsd.
Het scheen ik was bemind
Van 't moederken zoo wel als Tan het kind,
En dat mijn lief, geneigd tot paren,
Den lust had in mijn zin
Uit pure wedermin.
8 O valsch yenynig hert,
Oorzake Tan mijn smert,
Hoe snood hebt gy mijn droeTen Tal beraén,
Dat ik om u heb al mijn goed Terdaen!
Uw liefde was maer schyn :
Alleen mijn hert Terging Tan minnepijn.
En toch, 't en kan niet anders wezen;
Want zoo als de oude zong,
Zoo piept toch ook haer jongk.
[Dit lied, in de verzameling van Van Pamd, te Gent, onder N' 37,
voorkomende, wordt nog algemeen geaongen. Willems noteerde zelf de
melodie.]
CV.
HANSKEN.
1 « Het spruyt een roosjen aen geen landsdouwe,
lek heb gedient so schoonen vrouwe:
Rijck Godt wat loon sal ick onüaen? »
2 — (c Hansken wilt gy daer u loon af hebben ,
So kom noch te avont voor mijn bedde,
lek sal u loonen met mijn eygen lijf. »
3 — cc Vrouwe dat waer' my so groten schande;
Mijn edel heer is uyt in vreemde lande,
Hy sal noch V avont komen t' huys. »
(347)
4 Dal YTOuken lag 'er op hooger tiirne,
Sy sagh haer edel heere komen binneD,
Sy hiet hem droetelijken wdlekom.
5 <c Jonkvrouw dat ben ik seer ongewoone,
Dat gy my 8o droefielijk heet wellekome,
Of heeft u yemant groot leyt gedaen? »
6 — « Jonkheer, dat sal ik u gaen vertellen :
6y hebter een knaepjen onder u gesellen,
Die badt my om te slapen by. »
7 — « Brengt my dat knaepje al voor mijn oogen;
Heeft hy daer schuit an, ik aal ^ doen doden,
Ik sal hem doen sijn hooft afslaen. »
8 Sy nam haer Hansken by sijne kleeren,
Sy bragt hem al voor den edel lantaheere,
Iker liet ty Hansken in sorgen slaen.
9 « Hansken (seyd hy) wie raen u so koene,
Dat gy met mijn huytvrou hebt te doene,
Als ick in vreemde landen jagen ben? »
10 — tt Heer, seyde hy, Heer, het is gelogen,
Sy heeft my voor haer bedde doen komen.
Had ick gewilt, 't waer al geschiet. »
11 — cc Hansken, ick wil u seer wel gelooven,
Sy heeft my elf knaepjes doen doden,
Maer self sal sy de twaelfde sijn. »
12 Hy nam dat vrouken al by der bande,
Hy leydese veer in vreemde lande,
Daer liet hy haer het hooft afilaen.
13 Hy nam dat hooftje al by den liayrc,
Hy smeetet in de Fonteyne was klare,
Aldaer liaer son noch maen bescheen.
( 248 )
14 c( L^l daer, legt daer nu gy vabche tonge,
Gy hebt so meenich vals liet gesongfen;
Gy hebt gesongen, maer singet niet meer.
15 Hansken » 8ey hy, « gaet nu uyt myne oogen,
Gy hebt my so achoone vrou doen dooden,
En sy had u geen leyt gedaen. »
16 « Heer, seyd hy, Heere, geeft my myn huere,
Die my so dik wils is geworden suere,
lek sal uyt uwen oogen gaen. »
17 — cc Hansken gaet gy nu Tan stal tot stalle,
En neemt den besten ros yan alle,
En reyst daer mede ten lande uyt.
18 En als gy dan komt in vreemde lande,
Spreekt dan van u lantvrou geen schande;
Want sy heeft u geen leyt gedaen. »
19 Hansken die ginger van stal tot stalle,
Hy nam den besten ros van alle,
Hy reed daer mede ten lande uyt.
20 Maer doe hy nu quam in vreemde lande,
Hy sprak van sijn lantvrouw geen schande,
Maer hy heeft 'er een liedeken af gedicht.
[Haerlems oudt Liedt-boeck, bl. 74. Een lied, voorkomende in Van Man-
der*s Sdirifiuerlijke Liedekens j bl. 260, en beginnende :
Heer awen Dame, is groot eentme,
wordl opg^cven als gezongen op de wyze :
lol sprayt een bloemken een die landouwe.)
OTI.
PIERONELLE.
1 « O roosken root, vol melodyen,
Mijn jonk hert hebdy in u bedwanck :
Mo^ ik my eens gaen termeyen
Alwaer de liefote te wonen pla(;. »
2 Pieronelle liet een keurken * maken,
Daertoe een lijQe met fijn fluweel :
Haer koussen waren root seharlaken,
Haer schoenen na de nieuwe snee.
3 Alsdoe is zy haer ^en vermeyen
Alwaer de sehoone bloemen staen.
Met datse kwam aen de (^roen heyen
Kwamen daer drie Francoysen aen.
4 Sy seyden : « Suyver schoon jonkvrouwen,
Ghy zijt gekleet op 't nieu fatsoen,
Soudy den lantsknecht niet willen trouwen,
Met hem spanceeren gaen in 't groen? »
5 Maer Pieronel docht te selve uere,
<c Het dunkt my firaye gasten Ie zijn;
Ik wil met haer gaen avontueren,
Zy drinken garen den koelen wijn. »
6 Pieronel had drie broeders kloeke,
Die waren alsoo fier tan moedt;
Zy gingen Pieronelle zoeken.
Al soiidet kosten haer herten bloedt.
I Kforfcen, kêun , het kleed der vroow, dal ttm bovm de beopea tol op des grood
doelt , io tegeMlrllios ton bet Ifffê of kêmwêlff dot ?•• mem de lieapen lot om de boe*
( 250 )
7 Sy sochten door bosch en heye;
Op 't lactote quam sy voor den dagh,
En sy reedt op een hackenye,,
Die sy daerna te drincken gaf.
8 Doe hoorde sy de akers ^ klincken,
Daer sy 't paerdeken schanek :
Sy liet haer hackenye drincken.
Al uyt een klare fonteyne blanck.
9 Sy gingen aen met schoone woorden,
Schoone woorden vielen daer confiiys.
En seyden : « Suster Pieronelle,
Wildy met ons niet weer naer huys? »
10 — «O broeder, seyde sy, broeder bouwe 2,
Na Duytslant daer en kom ick niet :
Hadt mijn vader my laten trouwen,
lek waer in de schande niet.
11 lek wil niet t'huys al om de werelt,
Veel minder om de schande breyt.
Het volk sou seggen daer komt pieronelle,
Die van de Francoysen is weg geleyt.
12 Dan groet my ^ mijne moeder seere,
Mijn lieve suster Magriete mee:
Dat sy haer eerken bet bestelle,
Als Petronelle haer suster dce.
15 Dan groet mijn moeder (uyt)vcrkoorcn :
Mijn vader en acht ik saen.
Of ick mijn eer schoon had verlooren,
Sou ick dan moeten barvoets gaen?
1 Aker, kapenn emmer.
2 Bouwe, elütti, of TcrkoriiDg Tan Roudcwyn.
3 My, voor my
(251 )
14 lek bid u, broeders in 't gemeene,
En zegt dit miJDen vader niet,
Maer raet mijn jongste zuster kleene,
Dat sy wat beter voor haer siet.
15 Gy zijt mijne gebroeders stoute,
Die also ^ geerne by nachte gaen,
By daegh kont gy met u lief niet kouten,
Dat hebben dappers tongen gedaen. »
16 Sy stack haer peerdeken met spooren,
Reed over bergen ende dal;
Zy reed so menige stoute mijle,
Tot datse by de Francoysen quam.
17 Wie Pieronelle wil aensehouwen,
Komt tot Antwerpen in den Kroon;
Daer staetse gemaelt van fijnen gouden,
Aen beyde zijden even sehoon.
1 AIm, ook.
iHaerUms oudt Liedt-hoeck, bl. NO. Dit lied sUet opgegeven als gezon-
gen wordende op de wyze : Wilder dan irtM.]
cnriL
VAN DEN HERTOG VAN BRÜNSWIJK,
HOI mr viRznLDE of m wilk zk.
1 Hoort toe gy arm en rijken, men zal u zingen pure
Van den hertog Van Brunswijk en van zijn avonture,
Hoe dat hy met geweld ten oorlog wilde varen,
En hoe dat hy verzeilde op zee met groot bezwaren.
2 De hertog met goed verstand, die heeft doen maken ree
Veel schepen wel bemand, en voer zoo over zee.
Maer zijn huisvrouw was beducht : zy bad met groot verzeeren ,
Zoo haest als hy best kon dat hy zou wederkeeren.
33
( 252 )
3 De hertog wa8 ontroerd, hy sprak : « Mijn weerde vrouw
Blijf ik w^ zeven jaer, aenveerd een andre trouw.
Ik stemme daerin toe; maer bid den heer der heeren,
Dat hy zijn gratie in my zend, dat ik mag wederkeeren. »
4 De hertoginne ziet geleidde haren man
Aen de schepen met verdriet, alwaer hy oorlof oam.
Zy viel heiti in den arm, en sprak : « O man geprezen,
Bewaer de helft van dezen ring, wil my gedachtig wezen. »
5 De hertog op haer gesmeek nam d'helleft van den ring,
Terwyl de herteen zeer bedroeM van hem ging
Al binnen haer paleis, met zuchten en met beven.
De hertog voer op reis; hy waer beter thuis gebleven.
6 Een felle wind voorwaer verhief zich op de zee,
Zeil en masten scheurden daer, het brak er al in twee,
't Verdronk er allegaer, behalven 's hertogs schip verheven ,
Dat in dat groot gevaer ongeschend alleen is gebleven.
7 Nu voer hy met verdriet zoo menigen langen dag.
En sprak tot zijn gevolg dat aenhief groot geklag :
a Mijn lieve vrienden gewis laet ons zeilen zonder staken,
't Is even waer het zy, tot wy aen land geraken. >i
8 l>e wind verhief nog meer en de zee werd strang,
Zy voeren op Gods genaé meer dan vier dagen lang;
De mast sloeg midden door : nu moesten zy leed bezuren
Nog in een andre zee van wonderlijke avonturen.
9 Die was hun onbekend, de leverzee genaemd,
Daer geen schepen van hier kunnen varen ongepraemd;
Daer liggen in die zee verwonderlijke steenen.
Die trekken 't lood en stael en houden 't vast met eenen.
10 Daer bleven zy in nood : het was een gix)ot geween.
Het bleef er alles dood, behalven den hertog alleen,
Die raekle uit dit kruis; ten eind van zeven jaren
Kwam hy nog weder thuis met wonder groot bezwaren.
(253)
II By dexe zee wyd ligt eeo wildernisse groot,
Uaer regeerde toen ter tijd een felle vogel groot,
Ab hy 't schip werd gewaer, die dagelijks, zonder felen,
Kwam gevlogen daer, om zijn jongen haes te halen.
13 Die vogel groot van magt genaemd is de griffoen,
Die vloog dag ende nacht omtrent het schip zeer koen,
Zoo dat zy zich niet duriden op het dek begeven,
Of de vogel fel zou hen hebben weggedreven.
13 Die vogel was zeer groot en vreesselijk van kracht :
Eens greep hy een van 't volk en heeft hem in zyn nest gebragt.
Dan sprak de hertog : cc 't is beter een korte dood te sterven ,
'k Ben Uever 's vogels spijs dan langer nog te zwerven.
14 Doet wat ik u zeggen zal, sprak de hertog overluid,
't Is mijn begeercn al, naeit me in een ossenhuid,
Legt my dan op het dek, daer naest mijn zwaerd verheven.
Alsdan komt de griffoen, 'k wil aen zijn roof my geven. >i
15 By 't krieken van den dag kwam wéér de vogel daer,
En vloog den hertog aen, gelijk hy hem werd gewaer.
Greep hem met snavel en klauw, trok hem meé in den hoogen.
En is met zijnen prooi zijne jongen toegevlogen.
16 Daer lei hy hem in 't nest, en trok op nieuw op buit.
De hertog met zijn zwaerd bevrydde zich uit de huid,
En sloeg de halzen af van 't wonderbaer gebroedsel.
En spoedde zich van daer ter opzoeking van voedsel.
17 Nu was hy in het woud, van 't schroomlijk dier bevrijd;
Daer zag hy op een dag een wonderbaren strijd,
Hy zag twee wilde dieren, een lintworm fel van toglen
En eenen grooten leeuw die tegen elkander vochten.
18 De schrik beving hem zeer; hy dacht hier moet ik sneven,
Door lintworm of door leeuw ik moet hier laten 't leven :
Nogtans 'k (][af liever mijn bloed aen den leeuw zijn tanden
Dan my te voelen verworgd door des lintworms binden.
(254)
19 En met een hertogs moed heeft hy genomen lijb iwaerd,
En met een feilen slag het monster 2ijnen staert
Afgeslagen zeer koen. Als dit zag de leeuw Terheten,
Heeft hy den lintworm toen terstond gebragt om 't leten.
20 Als de lintworm was dood, de leeuw met couragie stijf,
Die sprong van blydschap groot al op des hertogs lijf;
En waer de hertog ging, de leeuw Yolgde hem getrouwe,
Om hem te geren spijze ving hy 't wild met den klauwe.
21 Eens met bedrukte zinnen zat hy dicht aen de zee,
Daer kwam een schip geraren, hy bad te gane meé;
Als het Yolk kwam aen land en den leeuw werd geware,
Zy riepen gelykerhand, laet die felle heeste dare.
22 De hertog rustig sprak : « De leeuw zal u niet misdoen. »
In dit schip was de vyand, die kwam gegaen zeer koen
By den edelen hertog fier, en riep met groot Tergrouwoi :
cc Mijnheer wat doet gy hier? uw vrouw zal morgen trouwen, n
23 De hertog sprak ontsteld : cc Dees tijding is onwaer; »
Maer de vyand sprak voort : cc Zy heeft nu zonder vaer
Een anderen in haer zin : en zal u dat niet rouwen ,
Dat een ander om gewin zal nemen uwe vrouwe? »
24 cc Het zou my verdrieten zeer, wist ik de waerheid klaer,
Maer wat zou 't baten heer? ik ben te ver van daer. »
— cc Wat geeft gy breng ik u, al slapend, morgen vro^
Te Brunswijk voor 't paleis? Als ik uw ziele vroeg? »
25 Dit zei de vyand snood. De hertog met verdriet :
cc Al is mijn wenschen groot, mijn ziel en geef ik niet. »
Nogtans hy zich bedocht : cc OF God my wou ontwaken :
Wanneer de leeuw ziet land, kan hy geruchte maken.
26 Met vreeze zeer bevangen sprak hy den vyand aen :
cc Welaen ik ben Ie vree; maer de leeuw moet met my gaen.
Gy zult my beloven ziel, te brengen zonder ophouén
En slapend, zonder verdriet, voor 't paleis van mijne vrouwe. »
( 255 )
27 De vyand dacht 't is goed. Haest was hy o?er lee,
Ea kreeg zeer hoogen moed; maer de leeuw al met onvrec
In 's hertogs armen lag : als 't land b^gon te naken,
Heeft hy al met zijn klauw gekrabd des heriogs kaken.
28 De hertog alzoo zeere werd wakker op dat pas^
Hy dankte God den heere dat hy verlost nu was.
De Tyand was verwoed, hy had zijn spel verloren,
En moest den hertog brengen aen zijn paleis verkoren.
29 Als een bedelaer gewis, bdaén met zwaer gepeis,
De hertog met zijn leeuw ging liggen voor 't paleis :
Daer zag hy onbemerkt veel heeren en jonkvrouwen ,
Zijn vrouw ter kerke gaen om een ander te trouwen.
30 Dit brak hem schier het herte, hy kost 't verdragen niet,
Aen sommige heeren groot verklaerde zijn verdriet.
Elk hield voor beedlaer hem, niemand en wou hem hooren;
Zijn kleeren waren slecht, hy had het al verloren.
31 Op den noen kwam daer een, hy bad hem vriendelijk
Al om een dronk ter eere van den hertog van Brunswijk.
« Ga, zeg eens aen de bruid, sprak hy zonder verzeeren,
Zy my een dronksken zend ter minne van haren heere.
32 De bertoginne koen , sprak vriendelijk alsdan :
<c Dit wil ik geeme doen, want hy was eens mijn man;
Die is, eilaes nu dood, God wil zijn ziel gedenken. »
En in een gouden schael liet zy den man inschenken.
33 De knecht ging tot den man , en zei hem ovcrluid :
cc Voor een gcdenkcnis zend dezen wijn de bruid. »
De hertog den wijn ontving, en heeft ter zelfden stonde
De helft van haren ring met de schael weérgezondcn.
o4 De liertogin op 't zien riep uit met groot getreur,
« Het is mijn ei|;cn man die bedelt aen de deur.
De stukken beide van den ring heeft zy verheven,
Kn by den uille Godes zijn ze aen malkaêr gebleven.
( 256 )
35 De heitoginne haeslig Tan tafel is opgestaen,
En is met angst en blydschap tot haren man g^;aen.
De bruigom was verslagen, en alle zijne vrinden,
Die om voordeel en eere aldaer zich lieten vinden.
36 De feeste was veranderd: de hertog werd gekleed.
Die wondre zake spoedig was door de stad verbreed.
Zoo heeft de hertc^ fier zijn kroon weerom verworven;
Maer uitgeput van 't zwerven is hy welhaest gestorven.
37 Hoort met wat liefde groot de leeuw nu was bevaén :
Van 't lijk van zijnen meester wou hy niet henen gaen.
Steeds huilende op het graf betoonde hy grooten rouwe :
Hy hongerde daer uit. Hy was zijn heer getrouwe.
38 De hert<^inne van Brunswijk liet komen in 't openbaer
Den hertc^ zijn kronijk, en stelde een schoon pilaer
Op 't graf van haren man; een leeuw daer op gesneden
Tot aendenken; men ziet 't tot op den dag van heden.
[Dit lied, hetwelk nog in de verzameling van Van Paemel vooikomt,
doeh aldaer zeven-en-twintig coupletten meer beslaet, getuigt van eene
hooge oudheid, en doet, zoo wel ten aenzien van Z3n[ie uiterlyke form ab
om zyn inwendige gehalte, aen de twee oude volksepossen, het Nevelinget^
lied en de Goedroen gedenken. Het is in dezelfde maet geschreven als het
eerste dezer twee heldenlicderen schoon thans de text er van op vele plaelsen
bedorven is geraekt. Het nevelingen-vers bestaet uit zes verheffingen, met
eene snede in 't midden, waervan Theodoor Vemaleken (Das Deutsche Volks*
epos. Zürich, 4846, bl. 68.) het volgende voorbeeld opgeeft :
una
;^
von
ist m al - ten
hei-den lo - be
mae-ren
b8&-ren , von
wunders vil ge
gró-zer ku-on-
seit
heit.
Men vergelyke daermede den acnhcfvan ons lied, het is volkomen dezelfde
maet :
hoort
toe gy arm en
van (den)| her-tog van Brunif wyk
ry-ken men
j 1 1^;.
en
zal u zin-gcn
J ^^ J^
van zijn a - ven
pu-re
tu-rc
(257)
Het rym nogtans levert tusschen de twee gedichten een groot onder-
scheid; want al ist dat ook in ons lied de venen vedal zoo wd in het midden
als op het einde rjrmen, de twee laetste slotrymen van dke couplet zullen
altyd slepend, de eerste altyd staende geweest zyn : wat men mede in de
Goedroen bemerkt, in tegenstelling van het Nevelingen-Med ^ dat by voorkeur
staende rjrmen heeft. De aenhef der Goedroen is immers volgender wyze,
naer de uitgave van Adolf Zieman :
El wQolu in Irelande «in iteber knnle hér :
'ér ims' s^ieijea 'Sigcbant; én Tatar dCr hiej' Gèr.
•In ninoter óxa hiel Uote und wat ein kuninginao :
doroh ir hdhe tngende to getani daan richen wol ir oainne.
Wat den inhoud betreft, ziet men mede hoe innig de hertog van Brum-
wyk met de oude heldensage verknocht is. De diditing, waerby de held
van het stuk van eenen gier naer zyn nest wordt gevoerd om aen des
roofvogels jongen tot voedsel te verstrekken, herinnert aen de Goedroen >,
waer in den eersten zang de kleine Hagen door eenen grypvogel wordt
opgeligt. De stryd met de drake brengt ons Siegfiried, den held van hel
J^erelingenr4ied, voor de oogen, terwyl het schenken van den ring door de
vrouw en het wederzyds bewaren der helft, oude duitsche gewoonten voor-
stellen. De leverzee met hare steenen die lood en stad aentrekken, herin-
nert aen de Reis van sinU Braendaenj wdk laetste gedicht mede op oude
overleveringen rust.
Het christelyk inmengsd ziet men in de rol van den vyand (boozen
geest), dien de hertog weet te verschalken, als mede dat deze als beddaer
naer *t paleis terugkeert, en aen de gravin laet vragen : zy zou hem eenen
drank zenden ter minne van haren vorigen echtgenoot. Doch dit laetste is
misschien ouder dan 't gebruik van te drinken op sinte Geertes minne
en sint Jans gddde.]
I Hei Bj my hier ▼erguad te leggen dat Goedroen of Goedniua (hoogdnittoh Gndnia,
Hntran, Ku-trvo) de heldin mm het gedicht, de Terlabelde lUlnide, de dochter van Amood
den oude, derden graef Tan Vlaenderen, tchynt te tyn, welka door den Deen Siagfriad,
ecrMen graaf tan Guite, getchaekt werd. Ik hehoode ny toot, hierop nader terag te konen.
cv 111.
THIJSKEN VAN DEN SCHILDE.
P
Andante.
|j j f I j j j^
^
p
Het
is goet pays, goet
?5=Pf
vre - de in
al - Ie diut-adie
J J ^M JJIJ'I
#— #
lan-den, sonder Th^jsken yan den Schil-de, hy leit te Del-derg^
/7\
s
^S
m
3T
#— •■
yan-gen, hy leit ghe- van -ghen 80 swaer-liok op
■ynlijf —
l'J 'M^ J jXj J |l J M
hy leitghe - van -gen bo swaer-lick — op ujn lyfL
1 Het 18 goet pays, goet vrede in alle duitsche landen
Sonder Thijaken vanden Schilde^
Hy leit te Delder ghevanghen,
Hy leit ghevanghen so swaerlick op sijn lijf.
2 Die vrou al vanden Schilde^
Sy lach op hogher tinnen,
Sy sach die heren, die borghers comen binnen,
Sy en sach daer Thijsken haer liefete boele niet.
3 c( Ghy ruiters, ghy rovers,
Ghy heren van der straten,
Waer hebdy Thijsken vanden Schilde ghelaten,
Waer hebdy ghelaten die liefste boele mijn? »
4 — c( Och vrouken vanden Schilde,
Nu laet u niet verlanghen,
Dat Thijsken vanden Schilde
Te Delder leil ghe vanghen. »
( 259 )
5 Dat Trouken vanden Schilde
En woudes niet gheloven :
Sy dede haer paerdeken sadelen ende tomen,
Sy reedt te Delder al Toor dat hoghe huis.
6 « Och Thijsken Tanden Schilde
Data bistu nu hier binnen ,
So steect uw hoofdeken al uit der hogher tinnen,
Laet my aenschouwen uw fiere jonghe lijf. »
7 Thijsken vanden Schilde
En liets hem niet verdrieten,
Hy liet sijn hoofdeken ter hogher tinnen uit schieten,
Hy liet haer aenschouwen sijn fiere jonghe lijf.
8 c< Thijsken vanden Schilde
Ghy en woudt my niet gheloven,
Dat ghy by daghe, by nachte soudt laten uw ruiten, uw roven.
Dat ghy soudt laten uw roven ter halver middernacht. »
9 — «Ja vrouken vanden Schilde,
Dat quam by uwen schulden.
Dat ghy woudt draghen dat silver ende root gulden ,
Dat ghy woudt draghen dat rode beslaghen gout. »
10 — cc Och Thijsken vanden Schilde,
Haddy dat woort ghesweghen.
Met silver ende rode gout haddick u op doen weghen,
Dat u nu sal costen dijn fiere jonghe lijf. »
11 (c Och vrouken vanden Schilde,
En soude u dat niet verdrieten.
Dat my die raven, die verhelen souden eten.
Dat my soude eten so menich dein voghelkijn? »
12 — c( Och Thijsken vanden Schilde
En laet u niet verlanghen^
lek sal uw radeken met rooskens ombehanghen ,
Daer op sal nisten uw fiere jonghe lijf.
33
( 260 )
[De woorden in Jan Roulan*s LiedekeH8'4H>€ck, Aniw., 4844. De melodie
in de Souterliedekens, ps. ii2.
Wy zagen hiervoren uit de liederen van de Timmerman en yan 'I Sckry^
vertjcy hoe een jeugdig gezel door eene edele vrouw van de galg gered
werd. Het onderhavig li^ zinspeelt op een zonderling regt, dat in de mid-
deleeuwen in onze landen heerschte. Eene jonge doehter, namdyk, vermogt
eenen om diefstal of moord ter dood veroordeelden jongeling Ie verlossen,
wanneer zy met hem trouwen wilde. Deze gewoonte moei overoad zya
en ingevoerd wanneer het land nog weinig bevolkt was, en roof en manslag
zeer gemeen waren. Volgens Schotanus (aengehadd by Hoffimann, Horm
BelgicfBj II, p. i39), zou het schynen dat in Friesland deze gonst enkel
aen roovers geschonken werd, en dat het meisje eene wees moest zyn. In 1571
kreeg te Emden een van twee zeerovers , onder dergdyke voorwaerda, genade.
In Vlaenderen kon hy, die zich aen manslag vergrepen had, bevryd wor-
deuy zonder dat het blykt dat het meisje ouderloos zyn moest. De ma-
gistraetspersoonen hadden evenwel het regt de genade niet toe staen, de»-
gelyks die van Gent, op het laetste der XVI« eeuw, by twee ondersdieidene
gelegenheden handelden. Wy lezen immers in de VUumsche Kromjk, van De
Kempenaer, uitgegeven door Pb. Blommaert, hl. iO, dat op Paulus Bate
« de executie volvoerd werd, niettegenstaende het verzoek van eene maegd,
die presenteerde met hem te trouwen : » en hl. 955 : « Den 7 mei (1580)
werd by last van het magistraei, voor het Gravenkasled, een soMaet om
eenen doodslag onthoofd, niet tegenstaende eene jonge dochter zyn leven
wilde verbidden, om met hem te trouwen. »]
DE DRIE GEZELLEN UIT ROSENDAEL.
Poco andante.
£
S
m
' <l j j
Wie wil hoo - ren een nien liet , hoort toe ick sal 't u
/7N /7\
TH ■! ^ .r ,n J J j J
^
sin-ghen van drie ghe - sel-len uit Ro-sendael, op vry-buit was *t dut sy
/r\
i
ghin-ghcn.
( 361 )
1 Wie wil horen een goei nieu liel?
Hoort toe ick sal 't u singhen,
Van drie ghesellen uit Rosendael,
Op vrijbuit was 't dat sy ghinghen.
2 Sy ghinghen byloo by nachte niet,
Maer sy ghinghen op aTonture,
So langfhen dat sy gheldeloos waren,
Dat duurde een cort hallifure.
3 Ak sy ter halver weghen quamen,
Een coopman quam haer teghen :
u Lech of, lech of jouw coopmans goet .
Wilt ghijder behouden uw leven. »
4 — cc lek lech niet of mijn coopmans goet ,
En daertoe mijn jonghe leven.
Ick hebber noch silver en roder gout,
En dat sal icker jou gheven. »
5 Die coopman sijnen tas ontsloot.
En hy schonker wel hondert cronen :
cc Houdt daer, ghesellen van Rosendael,
Verteertse met vrouwtjes schone! »
6 Doe sprack de jongste al van de drie;
cc Die buit willen wy gaen klijven,
En gheven den coopman sijn half goet wéér,
So mach hy een coopman blijven. »
7 Doe sprack die outste al van de drie :
cc Die buit willen wy gaen houen
En copen ons elck een appelgrau ros,
En rijden t' Antwerpen binnen. »
8 Als sy t' Anlwerpen binnen quamen,
t' Antweq>en binnen de muren.
Sy wierden op een pijnbanc gheleit,
Dat deder haer jonc hart tniren.
( 262 )
9 c( Nu sijnder al ons leden lam,
Wat sullen wy gaen beghinnen?
lek wilder niet meer naer Rosendael gaen
En horen den nachtegael singhen.
10 O nachtegael, clein TOgheikijn,
Hoe hebt ghy mijn bedrogen!
Ghy placht te singhen onder een pereboom,
- Daer veel schone yroutjes waren.
11 O nachtegael, clein Toghelkijn
Wilt ghy my leeren singhen^ »
— c( lek singhen in 't wout, clein voghe! stout,
Niemant cander mijn bedwinghen, n
12 — « Sijt ghy int wout, clein TOghel stout,
Can u niemant bedwinghen,
So dwingt u de haghel, de coude sne.
Het loof al yan der linde. »
[De woorden in 't Oudt Amsterd. Liedbaecky overgenomen door Hoffmann,
in zyn Horos Belgkce, II, bl. 439 en volgende. De melodie by Kretzschmer,
d. II, N® 38; het lied, namelyk, is opgegeven als gezongen wordende op
de wyze : Ik sag mijnen heren van Falkenstein, een gezang dat in de
middeleeuwen ons uit Wcstfalcn is overgcbragt.
Het lied, dat de gevangene gezellen in den Antwerpschen kerker aen-
heffeny hoorde Hoffmann in de omstreken van Bonn. Ook in 't zweedsch
vond hy genoegzaem dezelfde verzen (als tweespraek) in het lied den
Förtrollade Prinsessan, te vinden in de u Svenska Folk-Viser fran forntiden, »
II, bl. 67 enz. Ze luiden aldus:
Och hör du liten Naktergal!
En YiM jag beder dig qyada ;
Din ijadrar jag later med guld besla.
Din halt med perlor beklida. —
Jag patsar fj pa dina fjadrar af guld ,
Som jag lor dig akulle bara,
I ▼erlden ar jag en fiigel Tild ,
Och ingen man mande mig kanna. —
o
Ar du , Teriden en fagel TÏld ,
Och ingen man mande dig kanna.
Dig tTingar yüI hunger, küid och tnö.
Som falier pa TÜgen den breda.)
ex.
DE HEER MET ZUN SCHILDKNECHT.
1 Daer reed er een heer met zijn schildknecht , Saniio, ]
Het smalle pad en de breede weg,
Nu weder de kneder de koorde, Sanie, jante, iko,
Kante ko de kandelaer de isio.
2 De heer al tegen zijn schildkoecht sprak :
M Stijgt op den boom, krijgt het duiQe daeraf. »
3 — c< Mijnheer, dat en doe ick niet.
De takken zijn zwak, ende dragen my niet. »
4 De heer werd toornig ende gram,
Hy zelver op den boom op klam.
5 Nu is mijnheer gevallen dood;
€c Hoe krijg ick nu mijn verdiende loon?
6 — c< Uw verdiende loon krijgt gy wel ,
Daer zijn nog rossen en wagens op stal.
7 — cc Rossen en wagens begeer ik niet,
Maer de jongste dochter en verzweer ik niet. »
8 Nu is de knecht geworden een heer,
Hy rijdt met koetsten en paerden wéér. »
[Lqeune, Volkêzangen, bl. il 4. Hoffmann von FaUerdeben, Horos Bet-
gica, II, pag. 173. Het refrein, volgens my, is zonder bcduidenis, dcrge-
lyke men meer in onze Tolksliederen «entreft. Dcie byxonderhcid van onver-
siaenbare woonicn uit te galmen behoort tot een hoofdgebrck in onien
landaerd, - de zucht om het vreemde na te bootsen, xelfs daer waer het
niet vrrstaen wordt.
( 264 )
Wat den zedelyken zin van dit lied belangt, de titd boven eene hoog-
duitsche bewerking wyst dien genoegzaem aen :
Traure nicht, traure nicht,
Um dein janget Leben,
Wenn tich diescr niederlegt,
Wierd tich jener heben.
te Tinden in Des Enaben Wunderhom, II, bl. 27i. RretsschiBer in lyn
Deutsche VolksUeder, II, N® 67, deelt een Nederrynlandsch lied mede,
dat weinig van het gene uit den Wunderhom verschilt. Ter vergeljiuiig
met het Ncderlandsche, sdnyf ik het af :
!• ritt ein Herr nnd «ich sein Knecht,
Det morgens früh, det abendf tpat!
Sie ritten under der linden her,
Dmnf Mng die NechtigaU to tchön.
Der Herr «i seinen Knechte tprach :
• Steig da hinanf and hol' tie henb. •
— ■ Ach nein, mein Herr, dat tha ich nicht,
Die tweige tïnd twach and breohen getchwind. »
Der Herr klomm in dem torn hinan.
Et brach der Zweig, er fiel hinab.
Er fiel aaf einea dioken fttein.
Zwei Hippen fiel er da entswei.
• Ach, lebtt du Herr? ach, bitt du todt?
Wie toll ich nehmen Terdienten Lohn? •
— «In meinem Stalle twei Ochten ttehn ,
Nimm dir, mein knecht, den betten heraut. •
-^ • Die beiden Ochten, die mach tch nicht,
Vm Hetiger xu werden dient' ich nicht.
Ach, lebt mein Herr? ach, itt er todt?
Wie toll ich nehmen Terdienten Lohn? •
— I Id meincn Stalle da ttehen twei Rott,
Nimm dir, mein Knecht, daa bette daTon. •
— • Ach nein, mein Herr, dat thu ich nicht ,
Dann tagen die Leute, ich war* ein dieb.
Ach, lebtt du Herr, oder bitt du todt?
Wie krieg' ich meinen Terdienten Lohn? •
— I In meiner Kuchen da tteht ein Weib,
Die latt, o Knecht, dein henlieb teyn. •
— • Ach lieber Herr, der Lohn ut gut,
^tt geb euch den Himmel , to haben wir genug ! •
CZL
DE HEER EN DE FRIES.
1 a Ie sie die morg^hensterre breil,
Wel op, Vriesken, wel ghemeit!
Si verlicht ons lot inden troone;
So wie een g^hestadich boelken heeft
Hoe Doode scheit hi van dane!
2 Och Vrieze, hoe waerdi so yersaecht,
Doen ghi in uws hoela armen laecht?
Rijc God ! noch weet ie raet :
Ie hebbe noch vrouwencleederen ,
Die auldi , Vriesken , doen an ! »
3 Dat vrouwken aocht eenen nauwen list,
Si troc die cleederen uut haer kist,
Daer op sette hi den hoet;
Ie sweere u op mijn trouwe :
Dat Vriesken hadde eenen yrijen moet.
4 Hi sloeeh sijn harnas op sijn schouderen :
(c Wijf, doet op die poorte ! tis meer dan tijt ,
Ie moet uut wasschen (pen,
Mijn moeder beschelt mi seere
Om dat ie mi verslapen haen. »
5 Doen hi buten der poorten quam,
Op sijn grauw ors ^ dat hi spranc,
Al onder een lindeken groene,
Daer op so sanc die nachtegael
Ter eeren van dat Vriesken scboone.
Orê . pierd
( 266 )
G tVriesken reet den selven pat
Al daer die heere te rijden plach.
Die heere die qiiam hem teghen :
« Vriesken , » zeide hi , « Y riesken fijn ,
Waer is die reise gheleghen?
7 Nu segghet mi , Vriesken ^ onversaecht ,
Die cleederen die ghi ane draecht
Hebbe ie noch wel meer ghesien :
Dat ghi dese cleederen aen draecht
En wat mach dit bedien? »
8 « — Die cleederkens die ie draghe an ,
Die gaf mi een diet mi wel gan ,
Si salder noch wel meer gheven,
God gheve haer frisschen morghen!
Bi haer hebbic te nacht ghel^hen. »
9 « — Och Vriese, sijt ghi een eerbaer man
So trect mannencleederen an .
Ende verweert u jonghe lijf!
Op dat niemant ghesegghen en can :
Daer leit Terslaghen een wijf. »
10 Sy lieten daer beide haer woorden staen,
Met scherpe swaerden ghinghen si daer slaen,
Dat Vriesken dat bleef daer doot.
Ie sweere ii op mijn trouwe fijn,
Hi en was noeit in meerder noot.
11 Die heere reet den selyen pat
Al daer die Vriese te rijden plach,
Al voor sijn eighen dore :
« Staet op, mijn alderliefste lief!
Die Vriese die is daer vore. »
12 Dat vrouken die dat haest vernam,
Een sneewit hemdeken tooch si an,
Den grendel schoef si daer van;
Si meinde dat Vriesken in te laten,
Het was haren getrauden man.
( 267 )
13 cc Vrouken , waer sijn u ghe waden
Die ghi daghelijcs pleecht te draghen?
Berechtes mi^ ie wilt sieo. »
— « Verloeyel hier tol mar(;hen !
Het aal u wel gesehién. »
14 — €( Joncfrouken! daer sijn u ghewaden
Die ghi dagelijcs pleecht te draghen,
Die Yrieae is ghebleven dool;
Ie sweer u op mijn trouwe :
Hi en was noeit in meerder noot. »
15 — cc Och, heeft die Vriese yerloren dlijf,
So ben ie een allendich wijf ,
Ende met hem so wil ie sterren,
Ende bidden Maria, die maghet rein,
Dat si ons te samen wil enren. »
[Jan Roulan*s Liedekem-bocckj 1544. Dit lied komt verkort voort in
verscheiden opvolgende dichtbundels, — in *t Oudi AmsL Liedboeekj waeruit
noffmann von Fallersleben het overnam. Ik vond het in 't Baerlemêch oudi
Liedi-boeek, bl. 34 en volgende. In dexe herdrukken is het aldus ge-
wyzigd :
VAN DEN MAYER EN DEN VRIESEMAN. i
1 De Telden ttoiideB groen en dMr toe bertyl;
Tot reytCB to weeter een VrietmiB bcreyt,
• VrieHDMi weer wilt fj taren?
Doe iok de kleyderen iettmiel Mgli,
Doe meeode kk datte mtjoe wweo. •
2 — • Die Ueyderea die kk drege en.
Die gaf my een Vreoken, ey liad goM aen,
Een Vrouken daer ick te nacht by tltep;
U tweer u lajer al op m^jn lyf ,
Ick en had mya dagen noyt Ue^er w^f. •
3 — • Ja Vrietje waert gy 'er een eerlijc man,
Gy en trokter geen ander mant klecdcren an.
En gy droegter geen roem Tan Trouwen :
?fu tuit gy my, of ik lal dy
Al met dm blanken twacrt doorhoowen. •
1 Ifayr, Hrijrr, dir Wri nfipcrluriKki \ut 9tn Uii<l*rh«|i ka*! AU afprrwta$t*trttÈfer*o&m «tmt Kraceaic
• « brt moöt4, 4at lol d« franki«rbe «rlMVKclMm brfc— rt . Ban mirt a*Wrl ia Mtbrwik. FrMMcli Ifairr ,
»t*bcfc Utre Umjff - Frütmmm, Frm, Fritthmétr.
34
( 268 )
4 Sy lieten daer hare kijven ftUen;
En gingen malkander met xwaerden ftlaeB,
En vf tloegen met blanke twaerden;
De Kiyer doech den Vriesman doot,
So dat hy neder viel ter aerden.
ft De lajer op xijn grauwe rot sprang,
En hy hief op een iiedt en tangh;
Hy tangh luyd, men mocht wel hooren :
• Staet op , ttaet op , jonckTroawen fijn ,
De Yrietman it hier rooren. •
6 Dat ▼Tooken van haren bedde tprank,
Die gardijntjet Tan den goude klank;
Sy meende den Yrieteman in te laten,
Sy liet haer eygen getrouwde man in :
Dat wat Toor haer to leyden taecke.
7 • Segt my, tegt my, jonkTroutje Qn,
Waer nu mijn bette kleederen tijn,
Die *k jaerlikt plagh te dragen ,
Gy hebtte den Yrieteman aengedaen,
Daerom to leydt hy nu ▼ertlagen. •
8 — • Och it dat arme Yrietje doodt!
Waer tal ick gaen klagen mijnen noot?
En waer tal ick mgnen nood klagen?
Nu wil ick in een kloottertje gaen,
En blijven daer m^n leve dagen. »
9 t — Ifu wil ick in een kloottertje gaen,
Daer twee paer tchoenen voor een bed ttaen,
En bidden voor de Yrietemant tiele :
Hy die tijn liefje verlooren heeft.
Het recht mach hy een ander kiesen.
10 Ifu wil ick gaen op dit termijn
En begeven my in een klootter fijn,
Altoo veer aen geen landtdouwe.
Adieu! moet getcheyden xijn
Al van mijn overtchoone vrouwe. •
Dit lied werd gezongen op de loenmaels alom verspreide wyzo : Ken
boerman had een dammen sin, welke wy hier achter opgeven.]
VAN EEN LOOSEN BOERMAN.
1 Hey wie wil hooren singen,
Van vreugden dat 's een liedl,
Van een soo loosen Boerman
Die sijn Troutjen in dooien liet.
2 De boer ging na de kereke,
Sijn thresoortje > dat hy toe sloot,
In alle so korte mijlen
So quam daer een kalis ^ om broot.
3 — <c lek heb jou niet te geven ,
Sprack daer dat Troutjen fijn,
Ikn een nachtjen by my te sbpen,
Maer het moster yerhoolen zijn. »
4 — Cl Och , mocht my dat gebeuren ,
Sprack daer de lantsknecht stout,
lek souder niet willen voor kiesen
Jou silyer ende roodt gout. »
5 Sy gingh na haer slaepkamer,
De lantsknecht Tolgde haer naer;
Sy trock hem van haer mans kleeren aen,
En daer mede so liet sy hem gaen.
6 De landsknecht o?er der heyde ging;
Hy hief op, en sangh een liedi
Van een so loosen boerman.
Die sijn vrouken in dooien liet.
1 TknêOêr^9, tnmêch drmmir, wat omb later kmfii hettte.
2 MmKi, kalaart, «im Teat, adiooiier.
( 270 )
7 De boer lagh in de biesen ,
Hy hoorde de woorden oprecht;
« Wat hebje yan myn te singen ? »
Sprak de boer tot den landsknecht.
8 — c( lek heb Tan jou niet te singen ,
Van jou yrouken en weet ick niet;
Een also leyden mare
Is te nacht in mijn droome ^schiet. »
9 — «Is also leyden mare
Te nacht in jou droome geschiet^
So gaet en drinkt, koel ister de wijn.
En melter dan niemant niet.
[Haerlems Oudt LieM-boeck, bl. 69.]
LOOS TEGEN LOOS.
^
fcm
w — pr
^
ft:
T=ie:
Een boennan had een dom-men zin» daer op bo schaf-ti
/7\
m
^
M
^^m
sijn gewin» het yoer die boer nit wei-jen. Hy brocht sijn heer een
i
^
M
▼oe-der hooi» rijn Trouw den koe - len Mei -jen. —
1 Een boerman had een dommen sin,
Daer op so scafte hi sijn ghewin
Het Toer die boer uit weyen.
Hi brocht sijn heer een Toeder hoy
Sijn Trouwe den koelen Meye.
(271 )
2 Die boerman upten hove Irac,
Die Trouwe op hoger tinne lach,
Si lach op hoger aale.
« Mochtic een oorie wijl by u sijn
Ie ghaf mijn ros, mijn waghen. »
3 Die yrouwe sijn reden haest vernam,
Si liet den boerman comen dan,
Seer heimelic ende stille,
In een clein doncker camerken,
Daer deed hi met haer sijn wille.
4 Doen moest hi vander kamer gaen,
Het was hem leet dat was ghedaen,
Ende hi bestont te daghen :
cc Ie segghe dat deen als dander es :
Mi rouwt mijn ros mijn waghen. »
5 Die heer quam van der jacht ghereén,
Hi hoorde den boerman daghen seer,
Hi hoorde den boerman daghen.
cc Ghi segt dat deen ak dander es :
De waerheit wilt mi ghewaghen. »
6 Die boer had haest een loghen bedocht.
cc Ie had een Yoederkijn houts ghebrocht ,
Daer was een erom hout onder.
Ie seg dat het erom als trechte brant,
Alst by het vier can comen.
7 cc Hier om was u yrou op mi so gram,
Dat si mijn ros, mijn wagen nam,
Om sulck cleine sculde.
Ie bid u, lieve heere mijn,
Verwerf mi u vrou haer gulde. »
8 Die heer ginc voor sijn vrouwe staen :
cc Wat heeft u die scamelc boer ghedaen?
Scacmt gi u niet die sonde?
(ilieef hem sijn ros, sijn waghen wéér,
Laet hem varen lot sijn kinderen. »
( 272 )
9 — c( Rijt hene, rijt hene, goet boerman mijo,
Het eerste sal u vergheven sijo;
Rijt hene dijner straten,
En comt 80 weder als ghi meucht,
Brengt ons dat erom hout vaecke ! »
10 Die boerman oyer der heide reet,
Hi hief op en sanc een liet,
Hi sanc met luder kele :
c( Ie heb mijn erom hout wel vercocht ,
En al tot mijnen wille.
[De melodie in de SouterUedekenSj ps. 86, vao waer Willems ie over-
nam. Over de woorden verwees hy naer SpiegeFs Hartspiegelf uitgave van
Vlaming, bl. 86. Doch uit Huydecoper*s Proeve van Taal-en DickikumU,
d. III, 67, ook aengehadd in yi8scher*8 BloenUezing, I, bl, 40, bleek hei
dat het lied in zyn geheel stond in Goster*s Klucht van Teewis de Boer,
waer ik het uitschreef. Willems gaf naer anderen slechts de vier eerste
coupletten. Ik heb echter gedacht het in zyn geheel te moeten ovememeo.]
DE KREUPELE BEDELAER.
1 De kreuple zou uit vreugde ryen
Al met zijn ezelinne;
Den ezel blind, de kreuple mank
Konden den weg niet yinden. Sa.
2 Maer als hy onder wege kwam,
Dan vonden zy een water,
Den ezel blind, de kreuple mank
Vielen samen daer inne. Sa.
3 De kixïuple nam zyn krukken aen .
En kwam welhaest ten hoogen :
« Nu zie ik nog een weerdinnen-huis ,
Daer zal ik my gaen droogen. » Sa.
( 273 )
4 AU hy aen het weerdinnen-huis kwam
Hy klopte op de deure :
« Weerdione locht, van zinnen zoet,
Staet op en laet my inne. » Sa.
5 — cc 'k En sta niet op, noch 'k laet u niet in,
De lakens zyn hier te diere. »
— cc Weerdinne locht, van zinnen zoet,
Ie Zal slapen by den viere. » Sa.
6 Maer 's nachts, 't was omtrent middernacht,
De kreuple begon te weenen :
cc Weerdinne locht, van zinnen zoet,
Ik slaep zoo noó alleene. » Sa.
7 — cc Dat gy zoo noó alleene slaept,
Dat geeft my gansch geen wonder.
En trek dan uit uw kous en schoen,
En kruip dan by my onder. » Sa.
8 En hy trok uit zyn kous en schoen,
Hy kroop by het weerdinneken onder;
Maer wat zy deden en zeg ik niet :
Dat geeft my gansch geen wonder. Sa.
9 En 's morgens vroeg, de dag kwam aen,
De weerd kwam thuis gegangen;
De kreuple sprong ten venster uit,
Zyn krukken liet hy hangen. Sa.
10 Maer als hy in de velde kwam.
Begon hy hoog te zingen :
c( En als de weerd niet thuis en is,
Dan slaep ik by de weerdinne. » Sa.
[Vóór weinige jaren uit den mond van eenen boer te O. L. V. Wavcr,
by Mechclen, opgevangen. De heer Verspreeuwen, van Antwerpen, die dit
lied ontdekt had , zou in het oprolgend voorjaer de muziek door een* zyner
vrienden doen noteeren; doch bet boratwater had den ouden minnestrcel
weggesleept.
Hetzelfde lied bestael in *t hoogduitach , doch in vele opzichten gew}-zigd ,
onder den nacni van Dfr Beller^ by Von Erlach, Dte VolMieder der Dtut-
Mthen, IL bl. 158.]
CZT.
VAN DEN VISSCHER DIE ZICH VERWARMT.
1 Het Toer een visscher yisschen
So yerre aen ghenen Bijo,
Hi en vant daer niet te visschen
Dan een huebsch maechdelijn.
2 « Och visscher , seide si , yisscher ,
Waert toe dracht gin uwen moet? »
— c( AI totter huebscher deerne,
Dat dunct mi wesen goet. >>
5 Och yisscher, seide si, yisscher,
Wat visch hebt ghi gheyaén,
So verre aen gheen groen heide
Daer is goet yisschen gaen. »
4 — « Aen gheender groene heide
Daer leit die coude snee,
Daer yriesen mi handen ende voeten,
Mijn hooft doet mi so wee. »
5 — (( Vriesen u handen ende voelen,
Doet u u hooft so wee,
So gaet al inder stoven ^ ,
Daer en vrieset u nimmermeer. »
6 Mer doen die lose visscher
Al in der stoven quam ,
Doen bestont hi haer te vraghen
Na haren getrouden man.
t Store, Tcrwannkamer, hoogduitsch Sluhe, het telfde woord alt het frantch élurt Zie
Bilderdijk't Gf$lachtlyêt op êioof.
(275)
7 cc Wat hebt ghi mi te Traghen
Na mioen getrouden man?
Mijn man 18 al in der kerken,
Hi bidt Gods heilighen an. »
8 — <c Is u man in der kerken ,
Of in den coelen wijn,
So laet on8 eten en drincken,
Ende laet ons ▼rolijc sijn! »
9 Mer doen 8i saten ende aten,
Doen quam haer eighen man,
Doen docht die lose yisscher :
Hoe come ie nu van dan?
10 Dat yrouken wa8 behendich.
Si goot haer vischsop uut,
Doen tpranc die lose Yisscher
Ter hoochsler Tensteren uut.
[Opgenomen in Uhland*8 Deutsche VoUulieder, I, bl. 732.
Het eerste couplet herinnert aen den aenhef van de TeleurnieUing, hier
Toren bl. 160.]
33
HET LOOZE VISSCHERTJE.
Oudere wyze.
Scherzando.
m
^
-o-
^
±=±
C--JL
Des win-ters als het re-*ghent» dan m^ de paet - jet
(f)^Cf.^^;iTtf pi f. j'^Ngg^^
^ diep, ja diep, dan komt dat lo - se yisschertien Yisschen al in dat
yisschertje
/7\
I J J' J' ;■ J^ I
^
1 — W
riet met sij - ne rijf-stok» met sij - ne strijkstok^ met sij - ne
/7S
^m
1ÖT-
idir-redon
r g M e
lap - sack, met sij -ne cnap - sack, metsg-ne lee-re vancfir-re dom
/7N /rs
^
ro ■
¥=^
i
s
p
dee — re met sijn lee-re leers-jes aen.
Nieuwere wyze.
Schersando.
JntTdanSndepaed
^
^W=i
v=t
5
ït=Z
Des winters als het re-gent, dan zijn de paedjes diep, ja diep, dan
<^-g-g-g-4
ty komt dat loo - ze
fp*^
m
^m
^
/ "^-^ r
3t=S:
komt dat loo - ze visscher-tje vis - schen al m dat riet met zij - nen
r-±jT-iHH»
m
^
^5=15
*=^
3::=*
rijf-Btok.inet zij-nen strijkstok, met rij -nen lap-zak, metrij -nen
i
knap-zak, met zij-ne lee - ren van di - re dom dee- re, met zij - ne
i
i
P
=^
M — W
m — #
lee - ren Icers-jes aen met zij - ne lee - ren van di - re dom
rrTTf
i
^
dee -re, met zij-ne lee - ren leers-jes aen.
(277)
1 Des winters als hel reghent,
Dan sijn de paeljes diep, ja diep;
Dan komt dat lose visscherljen
Visscheo al inne dat riet
Met sijne rijfetock, met sijne strijckstock.
Met sijne lapsack, met sijne enapsack,
Met sijne leere, Tan diire dom dere,
Met sijne leere laersjes aen.
2 Dat lose molenarinnetje
Ghinek in haer deurtje staen, ja slaen,
Omdat dat aerdich visschertje
Voorby haer henen sou gaen,
Met sijne enz.
3 f( Wal heb ick u misdreven ,
Wat heb ick u misdaen, ja daen,
En dat ick niet met yreden
Voorby uw deurtje mach gaen?
Met mijne » enz.
4 — c< Ghy hebt my niet misdrefen ,
Ghy hebt my niet misdaeOi ja daen;
Maer ghy moet my driemaal soeneo,
Eer ghy van hier meucht gaen
Met uwe » enx.
[Dit lied, tet welk in veracboideiie venamolijigeD uit de XVI* eo yol-
gende eeuwco voortkomt, wordt oog op vele plaelfea geiongen, doch daer
luidt de aeohef doorgaens :
To BniiMl ab h«l regni, eu.
Dc oudere en nieuwere wyxen lyn my beide medegedeeld door den heer
SchrcurSy studeot by de C^fnte-riinfe-sehool Ie Geot.]
VAN DEN OUDEN KOUDEN MAN.
1 « Noch weet ik eenen ouden kouden man,
Daer ick 8oo geern by waer,
Hy heeft al op sijn soldertjen
Koom van seven jaer.
2 O Koorentjen van seven jaren ,
Hoe geem was ick by dy;
Als ick den ouden kouden man aenzie,
Hoe seer bedroef ick my.
5 Als ick den ouden kouden man aenzie,
Met sijnen grijsen baert,
Soo beven al mijn ledekens,
So seer ick ben yenraert.
4 Als ick om hem gaen peynsen,
En om hem peynsen moet,
So rollen my mijn tranen,
Van mijn hooft tot mijn yoet. »
5 De tranen die dat meysje weende
Die deden den ruyter wee,
Sy yielen hem op sijn hertje
Veel kouder dan de snee.
6 Sy yielen hem op sijn hertje
Veel kouder dan het ijs.
« Mijn liefken is ter schooien geleyt ,
Ter schoole yan Parijs.
7 Schoole, seyde sy, schoole yan Parys,
Ick wou dat ghy stont in brant ,
En dat ick met mijn oversoete lief
Soa yaren na Engelant.
( 279 )
8 Schoon lief als gy na Engelant vaert ,
So set op uwen mast
Maer so een bloeijend* rijseken
Dat ick u kennen mach. »
9 — <€ Met een so bloeijend' rijseken ,
Wat soud ick daer mee doen?
Pluck ik yan u een bladeken,
Van dit jaer wort gy groen.
10 Pluck ick Tan u een bladeken
So kleynen bladekijn,
Dan most ick dat lieve lange jaer
U eygen byslaep sijn.
iHaerkms Oudt Liedt-Boeck, bl. 60.]
GXVnL
VAN ADOLUN.
1 Waer staet jou vaders huys en hof,
Adelijn, bruyn maegdelijn,
Mooy meysje fijn? »
— ccAen geen groen heyde, aen geen groen lof,
Daer staet mijn vaders huys en hof :
Swijgt al stil, ey lieve laet u vragen zijn. »
2 — <c Hoe kom ik op uw kamerkijn?
Adelijn, » enz.
— <c Neemt jou Toffeltjes in jou handt;
Kousvoetelinn maekt so soeten gang.
Swijgt al stil, enz. »
5 — « En of het deurtje kraeckt ,
Adelijn, enz. »
— « Wy sullender een pont zeep inslaen
Dan sal 't wel sonder kraken gaen.
Swijgt al stil, enz. »
( 280 )
4 — ii Hoe kom ik op u beddeken ,
Adelijn, enz. »
— c( Neemt gy de deken en ik het laken,
So sullen wy wel te bedde raken.
Swijgt al stil , enz. »
5 — (( Hoe raeck ick by u onder ,
Adelijn , enz. »
— « Slaet jou armtjes om de mijn ;
Dan sal 't Sint Jan in de somer sijn.
Swijgt al stil, enz. »
[Haerlems Oudt Liedt-boeekj h\. 75.]
ANNE MARIEKEN.
p
Scherzando.
wél An-ne
^
P^
-ne Ma - rie-ken, waer gaet gy naer toe , toe ? An-ne Ma-
p
fc»
i i i \t i i'\
rie-ken, waer gaet gy naer toe? 'k6a-nanaer bui-ten al
p
g K K fc
C=K=K
fctCIÈC
/r\
I
^
P—P'
1 — 1 — ■
by de sol - da- ten* Hoep-sa -ia, fal-ha-la» An-ne Ma - ne.
1 Wel Anne Marieken, waer gaet gy naer toe, toe?
Wel Anne Marieken, waer gaet gy naer toe?
— Cf 'k Gane naer buiten al by de soldaten ^
Hoepsasa, falhala, Anne Marie.»
2 Wel Anne Marieken, wat gaet gy daer doen, doen?
Wel Anne Marieken, wat gaet gy daer doen?
— <( Haspen en spinnen , soldaetjes beminnen ,
Hoepsasa, falhala, Anne Marie. »
(281)
3 Wel Anne Marieken, hebt fff er geen man, man?
Wel Anne Marieken, hebt gy er geen man?
— (c Heb ik Qeen man ik kryge geen slagen ,
Hoepsasa , felhala • Anne Marie. »
4 Wel Anne Marieken, hebt gy er geen kind, kind?
Wel Anne Marieken, hebt gy er geen kind?
— « Heb ik geen kind, 'k moete niet zorgen;
Hoepsasa, (albala, Anne Marie. »
[Onder de papieren van Willems geronden. Het geschrift duidt de hand
aen ran den heer Jaek Van de Velde , aen wien de Nederlandsche oudheid-
kunde reeds menige dienst verschuldigd is.]
VAN DEN KOEKOEK.
?=3=y=
ft:
ir-»
'k Kwam laeUtmacl door een gróe - ne wei, koe - koek.
j j'jj'>ip J'U'ir-^pirgcJgj
Tond den nachtegael aen d*een zy, koe-kfiek , de nach-te-gael xong
rcr t\fnfffji'n\f f.rj^\
op zijn best, de koekoek riep uit lijnen nest koekoek, koekoek, koe-
fp-IC tMpn'l^^
!óek , koekoek, koe -koek» koe-koek,
I *k Kwam lestmael in de groene wei, koekoek!
Ik vond den nachtegael aen d'een zy*, koekoek!
De nachtegael zong op zijn best,
De koekoek riep uit zijnen nest:
Koekoek, koekoek, koekoek!
( 282 )
2 Terwijl dat deze Yogel zoog, koekoek!
Hoord' ik een stem die beter klonk, koekoek!
Een zoete stem, die zong zoo fijn,
Het scheen een yenus-dier te zijn:
Koekoek.
5 Een paerken zong daer met plezier, koekoek,
En Cupido speelde op de lier, koekoek!
Hy speelde en danste een menuet,
De koekoek die riep altijd meé :
Koekoek.
4 Want Cupido, dat aerdig kind, koekoek!
Hy schiet het wild daer hy het vindt, koekoek!
Hy nam zijn pijltjen op het lest,
En schoot den koekoek uit den nest :
Koekoek.
5 De koekoek stierf daer in de wei, koekoek!
En in den nest zoo bleef een ei, koekoek!
En uit dat ei kwam binnen 't jaer
Een jongsken schoon, 't geleek zijn vaêr.
Koekoek.
[Dit aUegorisch lied , dat niet ouder is dan de XVII*' eeuw , schreef Wil-
lems in zyn gewoon gezangboek neer, zonder te melden van waer by het
ovemam. De melodie is op den kant aengeteckend, maer met de woorden
onder de noten.
De wyze van de Koekoek behoort in den volsten zin onder de neder-
landsche volkswyzen. Inderdaed by elke politieke gebeurtenis wordt er een
of meer victorieliederen op deze wyze voorgedragen, waervan het refrein
in Holland doorgaens Hoezee, in Vlaendercn meestal Vivat klinkt. Men
gedenke maer aen den nederlaeg van Napoleon of aen de gebeurtenissen
van 1850.
De melodie is mede in Duitschland bekend. Ze behoort daer tot het lied :
£• ritten drei Reuter tum Thor hinaut, Ade!
dat gevonden wordt in Des Knahen WimHerhom, I, 5SI, hy Rretxschmer
Deutsche Volkslieder, I, hl. »1.]
VAN HET SMIDJË.
> rt I j^ I 4s
M'NJliJiJ
Wie irilt hoo-ren een his-to-rie al van ee-nen jongen smid.
^ 0 f m
^
i^^
^^
y ^ /
^f k t^
die verbrand heeft zijn me-mo-nc, daeg-lijlu by het vucr ver -hit.
^ ^ r r>
ifi
ïs=q5
J' J' i' i j
klop-pen-de klop-pen-dc met zij - ncn ha-mcr, klop-pen-dc kloppende
j'j M jjih j^^
m
met geweld op rijn acm — beid op zijn aem - belT.
1 Wie wilt hooren een historie
Al van eenen jongen smid,
Die verbrand had zijn memorie,
Daeglijks by het vuer verhit.
Kloppende kloppende met zijnen hamer,
Kloppende kloppende met (][e\veld
Op zijn aembeld {bis).
2 cc 'k Geef den bras van alle het smeden,
Ik ga naer den Franschen zwier,
'k Wil my tot de trouw begeven,
g Hebt nooit schooner vrouw gezien^
Nimmer meer, nimmer meer met mijnen liamer,
Nimmer meer, nimmer meer met geweld
Op mijn aembeld.
3G
( 284 )
o 't Is de schoonste van de vrouwen,
Maer nooit was er zoo 'n serpent;
Nooit kan zy heur bakkes houén,
Nooit is zy eens wel content.
Was ik nog, was ik nog met mijnen hamer,
Was ik nog, was ik nog met geweld
Op mijn aembeld.
4 Nooit mag ik een pintje drinken,
Nooit mag ik eens vrolijk zijn,
Nooit mag ik iemand beschinken
Met een glaesje bier of wijn.
Was ik nog, was ik nog^ enz.
5 Wordt er somtijds eens gewasschen,
Dan moet ik het kind gaé slaen,
Dan moet ik op 't eten passen,
Zeep en st3rfeel halen aen.
Was ik n(^, enz.
6 Aen de wieg moet zijn gezongen.
Alles dient tot mijn verdriet,
Anders greist de kleine jongen,
Of ik moet zingen een lied.
Was ik nog, enz.
7 'k Geef den bras van al het trouwen :
Wierd ik maer eens weeuwenaer,
'k Zou my in een hoeksken honen,
En my stellen uit gevaer.
Was ik nog, enz.
[Dit te Antwerpea nog algemeen bekend lied, bezorgde my myn vriend
J. F. Heremans. De wyze noteerde de dichter J. Van Boers.]
NONNEKLACHTEN.
8 hl J J J .M J J ^^
Ik hoor-de lest in de - ie d»«en em non
K— K
^
w — m
we d»f;en een nonncken klagen van
p
/TS
W—0
1S^
VVV
lijnen •taet,maer 't was te laet: 't xei: Moet ik het hier al be-iorentus-
t/ Bchen Tier mu-ren.of
^
er Toor my
/7N
gee - ne raed? Och
fff f.ff Mrr NHff i. f ffrl
t/ nMn . och neMi. 't i« wl ffedaen. 'k En mair niet nM-len noch
neen » och neen, 'tb al gedaen, 'k En mag niet q^e-len noch
f ri'N.h, rJJlJ'Jj'J.lj ;g H
tJ wan-de-len gaen. Ach, ach, adi! wat heb ik ge-daen ! ach» ach, ach! wat
i
• 1
heb ik ge-daen!
1 Ik hoorde lest io deze dagen.
Een nonneken kb(][en
Van zijnen staet,
Maer *t was te ket :
'i Zei : (c Moet ik het hier al bezuren
Tusschen vier muren,
Of is er voor my Qeene raed?
Och, neen, och neen, 't is al gedaen.
'k En mag niet spelen noch wandelen gaen.
Ach, ach, ach. wat heb ik gedaen!
C 286 )
2 Zy wisten nriy zoo zeer te yleijen
En te klappeijen;
't Was al : mijn kind
'k raed u als yrind;
Gy zijt vast tot den doek geboren,
Van God verkoren,
Gy zijt de bruid die hy bemint.
Nog langer te wachten en is geen profijt,
Sa, laet u maer kleeden, het is meer dan tijd
Dat gy ook een nonneken zijt.
3 En toen ben ik door zoete reden
Daer in getreden,
Al met der daed :
Proficiat!
Zy waren my al zeer bevallig
En liefgetallig ,
En toonden my een bly gelaet.
Zy zeiden : « maseurken al valt het nu zwaer,
En weest niet bedroefd, het en duert maer een jaer,
't Is vreugden en spelen daer naer. »
4 Ik dacht die vreugden en dat spelen
Zal my vervelen,
Want ik wist wel
Een ander spel.
Achter de straten te gaen zwieren
In de plaisieren.
En nevens my een jong gezel,
'k zou lonken en pronken als een jonkvrouw,
'k zou nygen, dat 't hemdeken naslepen zou,
Ach^ ach, ach, ware ik eene vrouw!
5 Nu lig ik heele lange nachten
Diep in gedachten.
Ik lig en gaep,
Doch zonder slaep;
( 287 )
Want als my God den slaep zou jonnen
Dan kloppen de nonnen,
Zoo dat ik seffens wéér ontwaek :
cc Maseurken, de metten zijn al geluid! »
Dan moet ik al spoedig te beddewaert uit,
Ach, ach, ach, hoe ben ik verbruid!
6 Komt iemand om met my te spreken
't Wordt aigeweken :
cc z' Is in 't gebed,
Daer is belet;
Zeg my het maer : of zijn 't secreten
Die ik niet mag weten?
En koom ik voor, ik zit in 't net;
Zijn 't naesten, zijn 't vrienden, men staet achter my;
'k En spreek van mijn leven geen woordeken vry.
Ach, ach, ware ik uit de ly!
7 Is er dan niemand meer te vinden
Om my t' ontbinden?
Och neen, och neen!
Ik blyf alleen ,
En altijd in dit droevig klooster
Zonder vertrooster :
Och, kwam er toch eindelijk een!
Wist ik hem te vinden in kerk of in kluis.
Of ware ik een vogel ik vlog er hem t' huis.
Ach, ach, ach, wat bitter een kruis!
8 Oorlof, gy nonnen en beggijnen,
Die heilig schijnen,
't Is niet al goud
Wat gy beschouwt.
Daer zijn zoo vele creaturen
Tusschen vier muren ,
Aen wie de nonnendoek berouwt;
Daerom, wie ook lust heeft tot zulk eenen staet.
Ik bid u zoekt langer naer beteren raed.
Ach, ach, 't is zoo dikwijls te laet!
( 288 )
(Te vinden in Willems gezangboek onder N' 29, snoder ▼ermdding
het genomen is. Alleen staet er by aengeteekend dat bet vers in *t 7* ooopkt :
En ware ik een vogel, ik vloog er hem thuis.
aen het hoogduitsch lied herinnert der Fhy der Liebe (Herdors YolkêUeder,
Ij s. i04). Ook by Kretzschmer, I, 149; Erk und Irmer, II , 3.
Wenn ioh ein TÖglein war*,
Und aach iwni Flogloio faalt',
Flög ich ta dir;
Woil't aber nicht kann lejn
Bleib' tch alhier.
In Thirsis Minnewit, I, bl. Hij vinden wy eene Haegdèkens-klagi ,
waervan de aenhef aenduidt dat de sehryver hei Nonneken voor oogen
gehad heeft. Deze klagt luidt aldus :
1 1
Ben maqfde^e klagen :
« Wat moet ik, wat moet ik Terdragen!
Die my pla^ te minnen
It Teranderd fin tinnen.
Dit minnen, dat minnen i^n binnen I
Wat kan er my baten
Syn Triendeiyk praten?
Nu ben ik, na ben ik verlaten.
Door spreken en smeken
Is de liefde ontsteken,
Och ik ben, och ik ben schier besweken.
2 Hy was er Teriieren,
Hy woud er my geren
Syn troowtje, s^n trouwde Terheren;
Door quelen en spelen
En fluiten en Toden,
Hy mijn hertje, hy myn hertje kwam strelen.
Ik plagt er om te lachen,
Nu vind ik myn nachten
In tranen , in tranen en klagten :
Mijn Treugd en genuchten
O gaet Tan my Tlugten,
Verandert, Tersndert in luchten.
3 Wat kan er my baten
Honderd duizend dukaten,
Als ik er de liefde moet laten?
Alle mijn kluchten
Sijn Terandert in nichten.
Waer lal ik, waer lal ik naer vlugten? •
(289 )
— • Hy wat er bedrogen
Hy kwam toot uw oofen
Uw tranen, nw tranen aMroogen.
Alle owe klagen
SQn droerige dagen,
Laet itaen lief, laet tlaen litf uw klagen.
4 Hond op, dwaie tinnen
Van uw droerig minnen,
Alt gy niet , alt gy niet kont winnen :
Wilt ttaken ow klagen
Dat nacbten en dagen
fhff lieltjen, ow liel^en kwam plagan-
Ach hy doet aty ttenrtn.
Wat wentcht hy te erren
Die Q lal, die n nl bedervn.
Hy wantoht naar nw lyden,
Wn hem dan ook myden,
Die gy eertt, die gy eertt loo vrydden.
5 Daer i^n er meer ander
Verliefd op elkander;
■aer Gode, maer Gode hoe tchnnder
Zou minnen en haten
Dat hem tch^nt te baten,
Wie kan dat, wie kan dat veriaten?
— ■ Neen, waarde Qarinda,
Die ik wel eent diende,
In Jonger en jonger beminde,
Il In ml in myn leven
U nimmer begeren. •
» < O Herder, o Herder verheven! • |
■eeei
HET KWEZELKEN.
Allegiretto.
I J JyJ'JM
■ * ■
S=e
WUÊ
k k k
Zeg Kwe-zel-ken wil - de gy dan-sen ? Ik zal u ge-ven een
^3^
J J'^Ji'
iczzm
-=M=^
=^
ei.
Wel neen ik zei dat Kwe-zel-ken» van dan-sen ben ik
p
dan-sen.
b F 1 r
yry; 'k En kan niet dan-sen, 'ken mag niet
$
^s
■h| J j^'j j'i J' j' J' ^'S- j'i
dan-sen is on - ze
re - gel niet, Be - gijn-^es of Kwe-cel-keoa
i
*=:¥
dan - sen niet.
1 Zeg Kwezelken, wilde gy daDsen!
Ik zal u geven een ei.
Wel neen ik, zei dat Kwezelken,
Van dansen ben ik vry;
'k En kan niet dansen,
'k En mag niet dansen ,
Dansen is onze regel niet,
Begyntjes of Kwezelkens dansen niet.
2 Zeg Kwezelken, wilde gy dansen?
Ik zal u geven een koe.
Wel neen ik, zei dat Kwezelken,
Van dansen word ik te moe;
'k En kan niet dansen, enz.
(291)
5 Zeg kwezelken, wilde gy dansen?
Ik zal u {veven een paerd.
Wel neen ik. zei dal Kwezelken,
't En is my 't dansen niet waerd;
'k En kan niet dansen, enz.
4 Zeg Kwezelken. wilde gy dansen?
Ik zal u geven een man.
Wel ja ik, zei dat Kwezelken,
'k Zal al doen wat ik kan;
Ik kan wel dansen,
Ik mag wel dansen.
Dansen is onze regel wel,
Begijntjes en Kwezelkens dansen wel.
[Eeo van Willems* geliefkoosde deuntjes, die hy dan ook zoo eigenaerdig wist
▼oor te dragen. Dit lied wordt nog in verscheidene streken van Braband
en Vlaenderen gezongen.]
DE MEISJES VAN KIELDRECHT.
(maeijerslied).
^ Te Kiel-drecht, te Kiel-drecht dier zijn de meia-kens
i
firr -rl
^
» — W
t
koe - ne , xy vrij • en tot den mid-deniacht en sla-pen tot den
i? noe — ne. Ikmaei. 'w
Mz:
^
■ > 1 I
«ei ? en Ma -
Ik maei, 'w dat niet fraei
pen tot den
■ ■
"■ P
noe - ne.
nr e -Mr g^
37
( 292 )
1 Te Kieldrecht, te Kieldrecht,
Daer zijn de meiskens koene;
Zy vrijen tot den middernacht,
En slapen tot den noene.
Ik maei.
Is dat niet fraei?
En slapen tot den noene.
2 Al ze opstaen, als ze opstaen,
Dan kijken ze in de wolken;
Zy zeggen : wel hoe laet is 't al?
Mijn koe sfaet ongemolken.
Ik maei,
Is dat niet fraei?
Mijn koe staet ongemolken.
3 Als ze uitgaen, als ze uitgaen,
Komt haer de koster tegen :
cc Wel koster, zeg hoe laet is 't al?
Wat uer is 't daer geslegen?
Ik maei,
Is dat niet fraei?
Wat uer is 't daer geslegen?
4 Het uer dat daer gesl^en is<,
Dat kunt gy wel bemerken;
De hoogmis is al lang gedaen
En 't Yolk komt van der kerken.
Ik maei,
Is dat niet fraei!
En 't Yolk komt van der kerken.
5 En als zy komen in de wei.,
Zy zeggen : <c Koeiken blare !
Ik ben hier met mijn lieveken,
En zal u dat niet varen?
Ik roaei,
Is dat niet fraei!
En zal u dat niet varen?
( 293 )
[Willems, in ecne aenteekening, legt dat men dit lied een vaqueyra lou
kunneo heeten, en hadt Dietz aen, Trauhad., 114. Ook meldt hy dat in
den Benard f van Jacquemart Gilëe, de koe BUre wordt genaemd, mis-
schien hetzelfde woord als 't halare by Ovidius. Kiliaen heeft blaeren,
boare, mugire, vagire, Imlare ; verder blaere , vaeca ni^ra, ud froiüt alba,
eene zwarte koe met witte star, wat thans nog in volle gebruik is.
De oude wyze, doch zeer verschillend, zegt verder WiUems, staet by
Fruy tiers (Ecclcsiasticus) , bl. 124, LXlIl* liedeken. Toenmaeb werd dit lied
gezongen op de wyze : TsavofUa spraek hy tot de maecht.']
VAN T PATERKEN.
(OIDAIIS.)
Allegretto.
iBz
p r F
^m
dSz
#— #
Daer ging een pa — ter langs het land, Daergingeen pa - ter
1^
/r\
I r g c.j e
; Uei! 't was in de
:t=^
±
bngs hetUnd:by had een noimekcn by der hand; Ueil'twasin
r J.iJ F f nr;^
mei zoo zei. Hei! 't was in de mei
1 Daer {png een pater lan(;8 het land,
Daer ging een pater langs het land,
Hy nam een nonneken byder liand;
Hei! 't was in de Mei zoo zei,
Hei! *t was in de Mei.
2 Sa pater, gy moet knielen gaen : :
Macr nonneken, gy nx>et blijven stacn,
Hei! 't is in de Mei, enz.
( 294 )
3 Sa pater, spreid uw zwarte kap : :
Daer uwe heilige non op 3tapp\
Hei! t' is in de Mei.
4 Sa pater, geeft uw non een zoen : :
Dat moogdy nog wel driemael doen;
Hei! 't is in de Mei.
5 Sa pater, heft uw nonneken op : :
En danst wéér vrolijk met uw pop;
Hei! 't is in de Mei.
6 Sa pater gy moet scheiden gaen : :
Maer nonneken gy moet blijven staen ;
Hei! 't is in de Mei.
7 Sa nonneken , wilt nu kiezen gaen : :
En neemt een' anderen pater aen;
Hei! 't is in de Mei.
8 Sa nonneken , gy moet knielen gaen : :
Enz.
[Voorzeker het meest algemeen verspreide onder onze volksliederen. Ik
ontmoette het overal in de talryke steden en dorpen, waer ik verbleven
heb. Wat zyn ouderdom betreft, sommigen vermeenen dat het van den tyd
der reformatie dagteekent. Willems, in eene kort aenteekening , brengt het
tot de vyftiende eeuw. Dat het ouder dan de reformatie is kan men reeds
uit zyne zoo ongewone algemeenheid door alle de Nederlanden, Friesland
niet uitgesloten, veronderstellen; doch daer is meer dat voor de aloudhcid
van 't Paters-lied pleit. Te Kortryk en elders in Vlaenderen, waer ik het
hoorde zingen of meedanste, klonk het refrein :
Hei! besinne de mei, zoo zei.
hetgeen men niet meer algemeen verstaet, en eigenlyk beteekcnt : Gedenk
aen de zachte meiy als een' lioogtyd; omtrent welke uitlegging men ver-
gelyken kan Bilderdijk's Verhandeling over de geslachten der fiaamwoorden y
bl. 225, en D' IIalbcrtsma*s Letterkundige Naoogst, I, 255.
De melodie door Willems opgenomen getuigt van brabandsche statighcid.
De kortryksche wyze heeft een meer luchtig karakter, aen de meeste volks-
liederen in 't zuiden van Vlaenderen eigen. De kortryksche tcxt dacren-
( 295 )
boven komt meer overeen met den noordnederlandschen (Lejeune , Volkszan-
zangen, bl. i43). Ter vergclyking deel ik hier de kortryksche wyze mede,
waervan ik de notatie aen de vriendelykheid van den heer Reylof verschul-
digd ben.
Vrolyk.
« j-l J ^'e e Mr g r-ir cc g M
Daer irinir een na - ter-ken buun de kant , hei be - zin - ne de
j.ir gjgMJ.yfir e e e M
f
mei zoo zei , hei be-zin - ne de mei.
nam het non - ne-ken
:t=K
Fr-gM J J' J.ir e p p M
1 — ir
by haerhandy heilbe-zin-ne de mei zoo zei, hei! be-zin- ne de
i
mei.
De danswyze van dit reileid verschilt even zeer als de zangwyze ervan. By
ons knielen knaep en meisje midden in den rondzwierenden kring. Uit boven-
gemdden Naoogsi (I, 20i)t ziet men dat in Friesland de deerne op de
knie van den jongeling gezeten is , wat gewis in gebruik is gcraekt sedert
aldacr de reformatie het knielen buiten de mode bragt.
Behalven Van 7 Paterken, bestaen nog verscheiden dans- en reiliederen,
waeronder de twee volgende oorspronkelyk ëen in text en wyze zullen zyn
geweest.]
ROOZEN-DANS.
1 Nu wil ick eens omoiegaea^
Roosen acn mijn hoedekea,
En sicn of ick se vinden kan,
Roosen,
Roose-bloemen aen mijnen hoet;
Hadden \vy geil, \vy hadden goct,
Roosen aen mijn hoedeken.
( 296 )
2 Ik sey : schoon lief wy moeten knielen ,
Roosen aen mijn boedeken :
lek hoop het sal ons wel gelieven,
Roosen, enz.
3 lek sey : schoon lief wy moeten kussen ,
Roosen aen mijn hoedeken,
lek hoop het sal ons wel gelukken,
Roosen, enz.
4 lek sey : schoon lief gy dient my niet ,
Roosen aen mijn hoedeken,
Al benje wat zwart gy smet my niet,
Roosen, enz.
5 lek sey : schoon lief wy moeten scheyden ,
Roosen aen mijn hoedeken.
lek hoop 't sal ons wel geleyden,
Roosen, enz.
iHaerlenis Oudt Liedt-boeck, bl. 84.]
OZZTII.
RONDE.
FFF
^^
-tt
P—i-
33
Bo-n, wil-Ien wy dan-MiiT
Ro •
1
i k k if 1^ I *■ LJ3
>p ba-ren h , zy had-d«%eld, i
g
• •
Ro - sa-bloemen op ha-ren
id» maer weinig goed; damt»
^f I i"-J ^ It
^ Ro - ta loet!
1 Rosa, willen wy dansen?
Dansl Rosa, danst Rosa!
Rosa bloemen op haren hoed,
Zy hadde geld, maer weini(f goed :
Danst, Rosa zoet!
2 Rosa willen wy kussen?
Kust Rosa, kust Rosa^
Rosa bloemen, enz.
3 Rosa, willen wy kroonen?
Kroont Rosa, kroont Rosa.
Rosa bloemen^ enz.
[Dit diiidelyk onvolledig lied werd door een my onbekenden persoon aen
Willems tnegnonden. Te Kortryk lingcn de jonge meitfjes de volgende
RONDE.
1 Z«Hi ik Biet Bogea iapra? iapen'*
RotA-blocinen op bnjbcb hoed :
Waren wy, waren wy al tno loH'
loM-bloenen op aijnen bocd.
RoM aijn aldenoet
2 7^u ik niet meteen kieien? kieien'*
RoM-blnfnarn . eni.
( 298 )
3 Zou ik niet mogen kutten? kusten?
Rota-bloemen, eni.
4 Zou ik niet mogen wafelt bikken? wafels
Rota-bloemen, ent.
5 Zou ik niet mogen uutgaen? uutgaen?
Rota-bloemen, eni.]
REUZELIËD.
P
Con brio.
nr gggr
Al die daer zeidt : de ReuB die kom*, de Reus die kom', zy lie-gen daer
J.J J^N J'
^^
ES
EÖ
om. Kee-re weer- om, Reasken, Reusken, kee-re weer - om, Rea - ze -
^ gomM
1 Al die daer zeidt : cc de Reus die kom'! ^ »
Zy liegen daer om.
Keere weerom, Rensken, Reusken,
Keere weerom,
Reuzegom !
2 Sa moeder, zei den pol op 'l vier,
De Reus is hier.
Keere weerom, Reusken, Reusken,
Keere weerom,
Reuzegom !
1 Variante. Die icidt: wy tijn Tan reuien gekomen,
Zy liegen daerom.
Keert u cent om, reuiken, reutken.
Keert u eent om,
Reuteblom. W.
( 299 )
3 Sa moeder, snijd een boterham,
De Reus is gram.
Keere weerom, Reusken, Reusken,
Keere weerom
Reuzegom !
4 Sa moeder, tapt ?an 't besten bier.
De reus is gier ',
Keere weerom. Reusken, Reusken,
Keere weerom
Reuzegom !
5 Sa moeder, stopt nu maer het vat.
De Reus is zat.
Keere weerom. Reusken, Reusken,
Keere weerom
Reuzegom !
1 Giify begeerig, inhalig. Orer dete gierigheid, tie Grimm, WaUhr, III, hl. 181
W.
[Dit lied, zegt Willems, in cene aentockcning, werd Tan onheugdyke ty-
den geiongen : thans hoort men het rooral by groote plegtigheden , .wan-
neer in de ommegangen in meest alle steden , zelfs in sommige dorpen, Tan
Oost-Vlaenderen en Braband, het volk den Reus rondvoert. De beroemdste
Reuxen zyn die van Antwerpen en Wetteren : te Kortryk verschynt Tan
tyd tot tyd, by een groeten stoet, ecne reuzin, Mevrouw van Atnazonië;
doch men kent daer het lied niet. Deze gewoonte kon wel samenhangsn
met de OTerlerering dat wy van Reuzen afstammen, waerover men raed-
plegen kan Picardt, Oudheden van Drenthe, bl. 98. Dergelyke zin is wel-
Ugt te hechten aen het TeelTuldig gebruik in de feesten der hertogen van
Borgonje, Tan Reuzen te Tcrtoonen. Vele prinsen immers worden gezegd
Tan eene buitengewone gestalte te zyn geweest, gelyk men leest van Sieg-
fried, den held van 'i Nevelingenlied, (Grimm, AUdeuUche Walder, I, 330),
van Karel den Groote, die volgens de Brabaniuhe Yeesten, b. II, v. 177.1,
ecne lengte van acht voet telde. Rabelais zegt ergens dat in den Bybel de
woorden Reu$ en Prins van gclyke beteekenis zyn. Een artikel over het
graf van eenen Reus te Rotsclaer, deelde Schayes mede in het Belgietk
MuMêum, d. II, bl. 359 en volgende.]
.18
PIERLALA.
Allegretto.
:§Êi
,iJcziiurTuiPier-u- la. een
ö
^
^
Komt hier al by en hoort een klacht» ik zing Tan PieHa - la , een
ö drol-liir ven- tie vol
r p r glf^M
drol -lig ven- tje vol genucht, de vreugd van ajn pa - pa. Wat
p r^ g M J. ^ f f I s
iB geschied dat t gymoo-ren in
I
i
• •
« #
d:
in zijn e - ven
oo-ren in 'tlied:'tis
p
I J JyJ'Ji
"ÖI
ipzze
wuê:
-Sz
t=te
al van Pier -la-la sa sa» 't is al van Fier-la - la,
1 Komt hier al by en hoort een klucht,
Ik ziDg van Pierlala,
Een drolUg ventjen yoI genucht,
De vreugd van zijn papa :
Wat in zijn leven is geschied,
Dat zult gy hooren in dit lied;
't Is al van Pierlala, sa, sa,
't Is al van Pierlala.
2 Hoe zeer werd Pierlala bemind
Van vader moeder saem!
Zy zeyden hem : a hoort toe, lief kind,
Gy zijt onz' erf^enaem;
Gy wordt haest meester van ons goed;
Daerom ziet toe wat dat gy doet! »
— « Cest ban, zey Pierlala, sa sa.
(501 )
3 <€ PapakeD, maekt u maer yan kant,
Dat ik uw schijven heb,
Ik zal my dragen zeer galant,
Gelijk een watersnep.
'k Wil met den bek in 't natte zijn ,
Verheugen my in bier en wijn.
AUamf n ley Pierlala, sa sa.
4 Als Pierlala nu was alleen,
Wou hy uyt Trijen gaen,
Hy dacht ik heb genoeg voor tween,
'k Kan met een vrouw bestaen;
En ziende een meysken naer den zwier,
Zey : €< Wilde trouwen, loddelijk dier?
Zegt ja, » zey Pierlala, sa sa.
5 cc Ik hebbe geld en goed genoeg
Voor u, » zey Pierlala;
Waerop dat aerdig meysken loeg.
En zey al spoedig : « Ja ,
k Wil dat gy blijk van UeMe doet,
'k Wil hebben uw oprecht gemoed. »
— cc Man ccmr, » zey Pierlala, sa sa.
6 Hy trouwde met een zotten kop,
En heeft zijn geld verteerd.
En toen zijn schijven waren op.
Sprak hy : <c Ik heb geleerd
Hoe dal van trouwen komt profijt :
Ziet daer, ik ben mijn schijven kwijt :
*t Is op, » zey Pierlala, sa sa.
7 Als hy zijn gdd nu had verbruyd.
Toen wist hy goenen raed;
Waer hy om troost ging elk was uyt :
Door nood werd hy soldaet.
En als hy exerceerde dan.
En aenley op den halven man :
« Dats rack, » zey Pierlala, sa sa.
( 302 )
8 Ziet, Pierlala stond eens op wacht,
Met zijn geladen roer;
Hy zag in 't duyster yan den nacht
Den duyrel of zijn moer.
Hy riep al bevend : « Qui va laf n
Maer 't spook en yraegde daer niet na.
« Mon Dieu, » zey Pierlala, sa sa.
9 Hy klom yan angst op eenen boom,
Maer viel wéér op den grond.
En liep yan daer in zijnen schroom.
Zoo yeel hy loopen kond'.
Zag een weerdinneken in haer deur.
Met eenen witten yoorschoot yeur :
cc Hierin! » zey Pierlala, sa sa.
10 cc Sa tapt al gaeuw een kanne bier
Of wel een pintjen wijn;
Daer greep my zoo een leelijk dier,
1c Bezwijk van angst en pyn. »
't Weerdinneken zette hem by 't vier.
En kookte een zuypen met plezier :
cc (Test ban, » zey Pierlala, sa, sa.
11 Want Pierlala had nu wéér geld,
Zyn moeyken die was dood,
Hy dacht kon ik nu zijn hersteld
En raken uyt den nood.
Ware ik uyt de soldatery!
Wat middel om te worden vry?
cc Voyansf » zey Pierlala, sa sa.
12 Toen hy het zuypen g'eten had.
Sprak hy : cc Wat ben ik krank!
'k Heb aen mijn hart 'k en weet niet wat,
'k En leef geen ure lang ! »
Hy maekte dan zijn Testament,
Aen vriend en magen hem bekend.
cc Ik sterf! » zey Pierlala, sa sa.
( 303 )
13 En Pierlala lag in de kist
Al mei zijn billekens bloot.
Want niemand anders dacht of wist
Of Pieriala was dood.
Hy werd begrayen met de trom;
De klokken luydden bom, bom, bom.
c< 't Gaet fraey! » zey Pierlala, sa sa.
14 Veel Tolk er naer de kerke kwam;
Men riep : cc 't is Pierlala! »
Zijn lijk men yan de bare nam,
En legde 't by Papa.
De Trienden zeyden toen : « kom , kom !
De dooden keeren niet weerom. »
cc Ik wel ! » zey Pierlala , sa sa.
15 Als hy nu was in 't graf, den tijd
Van nog geen haWe uer.
En hoorde dat men ging yerblijd.
En dat men sloot de deur,
Hy schopte 't deksel Tan de kist.
En kroop er uyt, dat 't niemand wist.
cc 'k Herieef, » zey Pierlala, sa sa.
16 En Pierlala ging recht naer huys.
En Tond zijn naesten bloed.
Zijn Trienden die met groot gedruys
Daer twisten om zijn goed.
Elk die hem zag die stond verbaesd,
Hy greep den besem met der liaest.
cc Hier uyt! » zey Pierlala, sa sa.
17 Als Pierlala nu was hersteld,
Verzoende hy met zijn Trouw,
Hy kwistte Toorts niet meer zijn geld,
Maer leefde stil en trouw.
En als men somtijds by hem kwam
En sprak : « Zijt toch op ons niet gram.
cc 't Is uyt! » zey pierlala, sa sa.
( 504 )
Dit lied, in Vlaemsch Bdgie thans nog vry algemeen bd^end, is c^igekooien
sedert de invallen der Franschen onder Lodewjk den XIV. De lekst Tan
hetzelve neemt by elke nieuwe en gewigtige gebeurt^us een nieuwe Torm
aen; doch telkens staet Pierlala uit zyn graf op en spreekt syn Tonnis uil
over de plaets hebbende omstandigh^en. Hy vertoont zich dan als een
Waelsche Epimenides, die den Ylanung komt bezoeken om hem tegen drei-
gend gevaer te waerschuwen. Zyn refrein bestaet veelal uil een paer firan-
sche woorden. — Dit lied staet vermeld by S. Rusting, bl. 344.
DES SOÜDAENS DOCHTER.
1 Een Soudaen had een dochterken,
Seer schoon van {^rooien love;
Sy pluckte smorgens bloemekens
Al in haers vaders hoven.
2 Doe sy die schoone bloemekens sach,
Sy dacht in haren sinne :
Wie noach de bloemen maker sijn?
Dien soudick geeme kinnen.
3 Het moet een abel kunstenaer sijn,
Een heer van hooger weerden,
Die soo veel schoone bloemekens
Doet spruiten uitter eerden.
4 lek heb hem in mijn hert soo lier,
Och, mocht ick hem aenschouwen!
lek gaf hem ja wel al mijn goed,
Ick gaf hem oock mijn trouwe! »
5 Des nachts, omtrent den middernacht,
Quam Jesus voor haer staen.
« Slaet op, sprack hy, ick ben, o maegd,
Met uwer min bevaén. »
( 505 )
6 De maegd stond op teer haestelijck :
Sy was Tan schrik beTaén;
Sy sach een schoonen jongelinck
Soo yriendelijck Toor haer staen.
7 Sy sach soo yriendelijck naer hem,
Sy neigde neer ter eerden;
Sy hiet hem willecom menich keer,
En deed hem Teel eerweerden.
8 cc O alderliefote jonglinck schoon ,
Van waer komt ghy gheganghen?
Een u gelijck en sach ick nooit
In al mijn vaders landen. »
9 — cc Schoon maegd, ick heb u lanck bemint,
En ben om u ghekomen :
1c Verliet om u mijn vaders rijck,
1c ben maker van de bloemen, m
10 — cc Sijt ghy de maker, soeta lief,
Naer u was mijn verlanghen,
Ick volg u waer ghy henen wilt,
Soet lief, ick volg uw gangen. »
11 — cc Schoon maegd, soo ghy met my wilt gaen,
Ghy sult dit land verlaten,
Ghelijck ick liet mijn vaders rijck,
En dat tot uwer baten. »
12 — cc O alderliefste jonglinck schoon,
U eigene wil ick leven;
lek volg u uit mijn vaders rijck;
Mijn trouw wil ick u gheven.
13 Hy nam het maegdelijn byder handt.
En leide se al soe verre.
Wel seven duisent mijlen wech.
Al over dal en berghen.
( 306 )
14 Sy spraken menich Trieodelijck woort,
Al reisende Toort te samen.
Sy seide : « O edel jongelinck schoon,
Segt my toch uwen name. »
15 — cc Mijn naem die is soo wonderlijck,
En wonderlijck ghegeyen :
Al in mijn vaders koninkrijck
Staet hy seer hooch gheschreven.
16 Maer schoone maegd, naerdien u hert
Ghetrouw my mint alleene,
Soo sy mijn naem u dan bekend :
Jesus Tan Nasarenen! »
17 Sy spraken noch menich Triendlijck woort
AI reisende Toort te samen.
cc Nu, segt my, edel jongelinck schoon,
Hoe is u Taders name? »
18 — cc Mijn Tader is soo rijcke man,
Sijn macht gaet al soo verre,
Hy heeft het eerderijck Yoortgebragt
En son en maen en sterren.
19 Het geen ghy siet en niet en siet,
Dat is Tan hem ghekomen,
Tien hondert duisent engelen schoon,
Slaen om sijn hooghen throone. »
20 — c( Sijt ghy een konings kint, mijn lief,
En al soo rijck yan goederen,
Segt my, o edel jongelinck schoon,
Wie is dan uwe moedere? »
21 — cc Mijn moeder is soo reine maegd :
Van haer soo slaet gheschreven,
Dat sy my op de werelt bracht,
En toch is maegd ghebleyen. »
( 307 )
22 — c( O alderliefete jongliock schoon,
lek heb 800 (jroot Terlaoghen
Te sien uw yaders koniockrijck ,
Laet ons daer binnen gangen. »
23 — c( Schoon maegd, dient my mei herten rein,
Dat rijck sal ick u gheven,
Ghy 8ult daer eeuwig sijn by my.
En groote vreugd beleven. »
24 Sy ghinghen noch een langhen wech
Al over die groene heiden,
En quamen voor een kloosterken,
Daer Jesus wilde scheiden.
25 Hy nam de maghet by der handt,
En sprack met soeten sinnen :
c( Vertoeft, o ma^d, een luttel tijds,
Ick wil eens gaen hier binnen. »
26 En Jesus is van haer ghegaen;
De maegd bleef hem verbeiden;
Sy weende soo menigen droeven traen
Om dat hy van haer scheidde.
27 En toen dien dach ten avont quam.
Vermeerderde haer verlanghen.
Om wcér haer lief te moghen sien :
Hy bleef enwech soo langhe.
28 Sy dopte aen des kloosters poort,
Sy clopte, droef van sinnen :
— cc Doet open, want mijn soctc lief.
Mijn bruidegom is hier binnen.
29 De poorle werd haer open ghedaen.
De poorlier quam daer voren;
II y sach die maghet voor hem slaen,
Soo schoon en hooggheboren.
39
( 308 )
30 c( Segt my, o maegd, wat ghy begheert,
Hoe ghy hier komt alleene,
Segt my, o maegd, wat dat u deert,
Ed waerom ghy moet weenen?
31 — cc Poortier, een jongelinck dien ick min ,
Is in dit huis gheganghen;
Gaet segt hem dat hy weder komt,
lek beide hem al soo langhe! »
32 — cc Schoon maegd , den jonglinck dien ghy mint
En hebbick niet vernomen;
Hy is hier binnen niet bekend ,
Noch is hier niet ghekomen? »
33 — cc Poortier, hoe moocht ghy 't seggen dan?
De jonglinck dien ick minne
Sprack my dees leste woorden toe :
Ick wil eens gaen hier binnen : »
34 — cc Hoe heet hy dan, wel schoone maq][d,
Daer ghy my komt van spreken? #>
— cc Eilaes, dat weet ick seWe niet :
Ick heb sijn naem vergheten.
35 Hy is soo wonderlijcken schoon,
Sijn rijckdom gaet soo yerre;
Hy dra^t een kleed van hemels blauw
Omset met gulden sterren;
36 Sijn aensicht blinckt van 't reinste wit,
Ghelijck de lelie schoone;
Sijn mond sijn wanghen sijn soo rood,
Ghelijck de roos ydoone.
37 Sijn ooghen sijn soo vriendelijck ,
Hy heeft soo soetc sprake!
Hy quam van uit sijn vaders rijck.
Om my sijn bruidt te maken...
( 309 )
38 — « SchooD maghet , is u lief fioo schoon ,
Ed al 800 hoog ghepresen,
Al waer hy uit des hemels throon,
Hy mocht niet schoooder wesen.
59 De heere Jesus sy mei u ,
Soo is gheea mao hier binnen. »
— <c Ja, Jesus heel mijn soele lieF,
Hy is 't dien ick beminne. »
40 — <c Is dat sijn naem, ghelijck ghy s(^t,
Dan kan ick hem u wijsen.
Hy is hier binnen wel bekend ,
Ghy moet niet voorder reisen. »
41 De jonckyrouw werd in 't huis ontfeén ,
Sy ghinck er christclijck leven;
Sy is gedoopt en is een maegd
Om Jesus wille ghebleven.
42 Een heefl dit hedeken ghedicht^
Dien God moet gracie gheven,
Dat hy des soudaens dochterkeu
Onlmoel int eeuwig leven.
Ik^ic tcxl is ouder en komt veel boter dun die van Lejeune overeen luel
liet oude duitsclie lied geplaetiil in Daë Kfuxbtn WuHderkorn, 1, f. 15-17,
en hy Ernest Weyden, Cötns VorzeU, f. tK7:i-^74, wier het l>egint :
Der SulUn hall' coi Töckierlcia .
Die war früh aafgetUndra ,
Wohl nin tu pflilckea die btüoMltta
In ihrc* Vaicrt Garl«B
In 't Zwcedsch (Svev^ka fWÜTMor, Il d. s. 73-83), is de ueiivang :
Eo bedaitk konunsMioitcr bald
(iick ui e« moff iNiMuBde ,
All plocka rotcH' owrgefiild.
Uti de griioa luader
Ook be:>taet betxelfde lied in bet üecnscb, io Nycrup, Udvalg^ 1 d. s. 3[>-4l.
(310)
[Dit lied wordt in de verzameling van Van Paemd bewaerd onder don
titel van de Bloemmaker. Volgens Lejeune (bl. ü], zyn de coupletten Tan
acht regels, en is de stem : Een boerman had een dochterken. Dese wyie
heb ik nergens kunnen opsporen. Ook de duitsche text, die oorspronkdyk
te Keulen schynt thuis te behooren, is door my in geene verzameling mei
zangwyzen aengetroffen. Lejeune's text nam HoSmann von Fallersleben orer
in zyn Eorce Belgicce, II, bl. «^9-66, die het insgelyks gedrukt vond in:
De nieuwe Oost-Indische Rooze-Boom^ in 't midden der achtiende eeuw
gedrukt by de erven de wed. Jacobus Van Egmont, te Amsterdam. My kwam
het dubbd voor in eene verzameling van den zelfden tyd. Pomi, Paesek,
en Pinxter-gezangenj mitsgaders stigtelyke toereUsche Liedekens, byeen ver-
gadert uyt oude ende nieuwe Liefde-boecken. Amst., by H. en C. Bod^man,
in-8«, bl. 77 en 80. De eerste text aldaer begint aldus :
Hoort to« al die toI liefde tgt,
Het lutt miJD geest te UDgen,
Een liedt Tan liefde en Triendelijkheid,
Van groote tchoone dingen.
Een toudaent dogter hoog van ttaet,
Gequeekt in dayttere landen,
Ging imorgent met den dageraet,
Door gaerdent en waranden.
Sy lag de tchoone bloemtjet aen,
▼an Teelderleye kragten,
Hier door it in haer opgegaen,
Een weibron Tan gedagten.
Wie mag deet bloemen maecker lijn, eni.
de aenhef van het andere is de volgende :
Die toudan hadde een dochterkijn,
Zy wat Troeg opgettande,
Al om te plucken bloemkent
Al in haer Vadert warande.
Zy tag de tchoone bloemen aen,
Zy dogte in haer xinnen;
Wie mag de maker der bloemen i^jn?
Mogt ik hem eent gewinnen.
Op dezen lactsten text is de gene van Van Paemcl genomen.]
VAN SINTE GEERTRUDES MINNE.
1 God Tandeo hemel die aen deo cruce leet
Ende Maria die reine fonteiac.
Die en wil ons vergheten emmer niet,
Si bewaer ons gheselscap groet ende cleine.
2 Tot onsen heren God wille wi alle gader varen.
Nu hoert, wat ie u sal yerclaren,
Nu hoert mijne reden overluut,
Van eenre joncfrouwen ghehetent santé Gheertruut.
o Ende van enen stolten ridder mede.
Nu moechdi horen wat hi dede :
Hi minde sijn lief op also goeder trouwe,
Santé Gheertruut, die scone joncfirouwe.
4 Aldaer si haer in een cloester hadde begheven,
Daer wolde si dienen al haer leven
God ende den groten heren santé Johan,
Den hadde si vercoren tot enen man.
5 Die ridder alle daghe dat hi tot haer quam;
Als hi se niet en mochte sien of spreken,
Dnic ende Uden so ghine den ridder an.
Hem dochte sijn herte solde hem toebrcken.
O Also lief hadde hi die scone joncfrouwe,
Dat hi haer wael gan sine trouwe;
Hi dachie hi soldet haer seker vraghen,
Mer hi en dorste des niet ghewaghen.
7 Ende also lief liadde si den ridder weder,
Ende al in goeder rcinichede :
Santé Jolian en woldc si niet beswiken,
Noch Maria godes moeder mede.
( 312 )
8 Nu wil ie laten dese reden
Ende yan den ridder wil ie u singhen.
Wat eosten dat hi daer toe dede,
Des en conde hi niet yolbringhen.
9 Hi liet haer maken vele seone dinghen.
Hoe luttel dat hi haer dat yraghede!
Kerken ende clusen, hi dede daer misse in singheii ,
AUent dat hi weste dat haer behaghede.
10 Drie jaer lanc heeft die ridder dit ghepl^hen ,
Des so en heeft hi niet behouden,
Sijn scat ende sijn goet heeft hem altemael begheven.
Des hadde die ridder also groten rouwe.
11 « Ade ^ goet lief ende blijft ghesant,
Ade ende ie moet emmer yan u sceiden^,
Die wech en is mi niet becant
Te dwalen aen gheenre wilder heiden.
12 Och lacy God, het is altemael verloren,
Wat coste dat ie daer aen hebbe gheleit.
Haddic dat so wael gheweten te yoi*en,
Ie wolder vander joncfrouwen hebben ghesceiden. »
15 Dus is die ridder uutgheslreken ,
In eenre duustre avontstont ,
Hi is gaen dwalen aen gheenre wilder heiden.
Die wech en was hem onbecant.
14 Doe dat quam omtrent der middernacht,
Druc ende lidcn so ghinc den ridder an ,
Die viant die hadde hem also scier verwracht,
Hi stont ghescapen of dat waer een man.
15 Die viant die sprac den ridder toe :
cc Yrient^ hoe coemdi in dit liden?
Ie weet uw hcrte oec also wael van binnen,
Wanneer glii wilt, so sal ie u verbliden.
l Ade, (ran*ch adieu, vaerwol.
(513)
16 Die ridder die sprac den Tiant weder toe:
« Van u so en ben ick niel verblijt,
Ie en wil noch eerstwerf welen
Wan ' ghi comt of wie ghi sijt. »
17 Die Tiant die sprac een (;oet beduul :
<c Wal hel pel dal ie u vele verlelle?
Och lieve vrienl, vcrsaghet u emmer niel,
Ie bin die vianl van der hellen.
18 c( Ic ende alle mine ghesellen
Wi willen u gheven goedes also vele,
Nemmermeer en moechdi dat verteren,
Uw vriende ende uw maghe sullens hebben te bet.
19 Ic ende mine (jhesellen
Wi willen u ({heven goedes also vele;
Nu settel mi uw siele tot enen pande,
Ende secht mi hoe langhc dal ghi wilt leven? »
20 Seven jaer so coes die ridder sijn leven.
Hi liet daer uut sijn rode bloei,
Daer en was penne noch fransijn niet,
Hoe scier daltet daer ghescreven stoel!
21 Hi hadde sijn seghel daer an gheducket,
Hi gaF den vianl sinen brief;
Hoe luttel dal hem daer voer gruwelde,
So seer minde hi sijn soete lief.
22 Die ridder reet hen so blidelike.
In hem selven dat hi loech.
Die vianl en woldes niet beswiken,
Hi bracht hem scattes ende goedes ghenoecli.
23 Eten ende drinckcn ende alle sijn ghenoechie;
Ende in lemoijc wolde hi steken, —
Want hi hadde goedes also voel, —
Nemmermeer en mochtes hem ontbreken.
1 Wam. ▼■n waer
(514)
24 Se?eD jaer is nu sijn leven ^
Lutlel min of luttel bat,
So sprac die yiant tot deser uren :
cc Cornet weder op deser seWer stat.
25 Wanneer die seven jaren sijn omghecomen,
Stolt ridder, ghi en salt des laten niet,
Ghi sult hier comen op dese selve stede,
U is hier also lede ghesciet. »
26 Ende doet quam in dat sevende jaer,
Ende doet quam an den lesten dach,
Doe stont die ridder ende dachte
Wat dat hi ghelovet hadde.
27 Doet quam in die leste maent,
Hi heeft hem selven also wael bedocht,
Wat hi sijnre arme sielen hadde misdaen,
Daer hem die viant in crenken niochte.
28 cc Ade, santé Gheertruut, wi moetem emmer sceiden. »
Si sprac : c( Ons lieve vrouwe die moet u gheleiden. »
— cc Bi u te bliiren en is mi ghene bate;
Santé Gheertruut, ie moet u laten. »
29 — cc Nu drinket, ridder, santé Johans gheleide!
Nu drinket die minne van mi!
Nu drinket, ridder, het sal n vromen,
Ie hope ghi sult wael weder comen. »
30 Hi nam den nap op sijnre hant,
Hi sette hem voer sinen mont,
Hi en hadde den wijn oec niet ghespaert,
Hi dronc hem uut al tot den gront.
51 Dus heeft hi oerlof van der joncfrouwen ghenomen ,
Ende hi ghinc dwalen an gheenre heiden,
Daer hi ghelalen hadde sinc trouwe
Ende daerloe oec sijne sekcrheit.
(315)
32 Hi wende sijn peeri, hi stacket mei sporen,
Hi liet dat gheliden doer dat sant,
Hi dachte dat waer doch altemael verloren,
Hi quam daer hi den viant vant.
33 c< Wat doedi hier wael lose scerjant,
Van u so en bin ie niet verblijt;
Holt daer uwen brief in uwer hant;
Gaet Tan mi, ie scelde u quijt.
34 Si sittet hier achter op uw peert.
Die u alrelestwerf drinken gaf.
Van haer so bin ie also seer verweert.
Si hevet mi benomen alle mine macht. ^>
35 Nu rade ie allen heren ende cnechten^
Sijn si arm of sijn si rike,
Si drinken santé Gheertrude minne,
Waer dat si ({aen of waer si sijn.
[Deze zoo belangryke legende nam Hoflbnann von Fallersleben over in
lyne Horm Belgieas, II, 41 en volg., nii een hem toebehoorend band-
sehrift van de XV* eeuw. Hei verhaél behoort tot een overoud vaderlandsch,
ook in Duitscbland bekend, gebruik; namelyk wanneer iemand eoie reis
ondernam, nam hy afscheid van zyn vrienden mei eenen dronk op Siivtb-
GiiSTis minne en Sint-Jans Geleide, over welk gebruik men raedplegen kan
Van Alkemade en Van der Schelling, Nederlands Disflegtigheden, II, i88
en volg.; Huydecoper, op MelU Sloke, H, 343 en volg.; Cligneit, Bydragen,
bl. 383 en volg.; Buddingh, Orer oude en latere drinkpleghgkeden, bl. 31 en
volg. en aenieek. 34-30. 2Ue mede ons Kunst- en Letterblad, i840, bl. 39.
Wat Minne beieekeni weien wy reeds uit de aenieekeningen op hei Paters-^
lied, namelyk herinnering, gedachtenis. Onze bddensche voorouders, ioi wier
godsdiensioefeningen de drinkplegiigheden behoorden , waervan hei Meidrank-
drinken een overblyfsel is, hadden onderscheidene plegüge feestdronken , zoo
als de Odins-, Tboiuh en FaEiJAHnmiM, welke later door Kaïsr-, S* Jars-
en MAaiA-fiititnj en andere vervangen werden. Wat de Nederlanden in
*i byzondcr betreft, men dronk ter oerc der II. Drievukligheid , van S* Bfaer-
ten, S* Willebrord, S* Odulf, van Sint Geerten-minne en S* Jans-geleide. Van
deze laetste feostdronk zingt Willem van llildegaersberrh :
Hierocn drind al Stnt Juit gelcida,
Err deen al vanden andirra tccide.
\U shi mighe reyte lM«U«t,
lVicrlo« hner minne al onvertaiaei.
Die Sinle GecrtninI waa glwlMrien.
441
(316)
Sintc Geertruda, de dochter van Pepin van Landen en zuster der hei-
lige Begga , werd geboren te Landen in het jaer 626. Zy stichtte eene ade-
lyke abtdy te Nyvel in waelsch Braband, alwaer zy in 659 overleden is en
begraven. Het bleef lang de gewoonte derwaerts bedevaert te doen aleer
men eene reis ondernam. Op den tweeden sinxendag houdt men er nog
jaerlyks eene processie, waerop de legende van Sinte Geertrude en haren
minnaer vertoond wordt.]
DE VIER GASTEN.
IJ j3|. -HJ J'pM^i^
Inys-tert naer dit lied, ey duia-te - lij-ke adia -
m
Hoort vrienden, luys-tert naer dit lied, gy duia-te - lij-ke adia
J ;3c.p|jj.j'p.j>^B^
Pf^P
ren, wat dat vier gas -ten is ge-schied die ka-me - nnlen wa-
;3c.EHJ.j'e.>IJ5B^
Pf^P
ren. Zy maekten sa -men ee-nen band om te be - zoe-ken 't Hey-lig
i
S=s
J J^rpVi-i'^-^^^
Land, en niet weêr-om te kee - ren, zy zagen 'tgraf des Hee - ren.
1 Hoort Trienden, luyslert naer dit lied,
Gy christelijke scharen!
Wat dat vier gasten is geschied
Die kameraden waren :
Zy maekten samen ecnen band
Om te bezoeken 'l heylig land,
En niel weerom te keeren,
Zy zagen 't graf des Heeren.
(317)
2 Hun blijden tocht is haest vergaen
In groote tribulatie;
Want eenen schrik kwam hun daer aen
Door duivelsche temtatie.
Twee tigers kwamen met getier;
De {j^ten riepen alle vier :
cc O God, wat komt ons tegen
Op dees bedroefde wegen! »
3 — cc Laet my alleen op deze baen, »
Sprak een met groot bezwaren,
cc Ie En ben te biechten niet gegaen
Den tijd van negen jaren.
Voorwaer mijn zonden zijn zoo groot,
Reyst gylie met u dryen voort;
Want God die mocht u plagen
Voor mijn voorleden dagen. »
4 Toen spraken d'ander dry getrouw :
(c En wilt niet droevig wezen!
De litanie van Ons Liev' Vrouw
Zullen wy voor u lezen. »
De tigers zijn verdwenen ras,
En, daer het hun begeerte was,
Zy trokken voort te samen,
Tot z'in Jerusalem kwamen.
5 Zy kregen daer, na biecht en boet,
Het vleesch en bloed des heeren;
Want hun berouw, oprecht en goed,
Bleek ook in 't wederkeeren.
De gast, weleer vol zonden groot,
Bleef dicht by Barcelone dood :
Daer lag hy, bloot van leden;
Een geest kwam opgetreden.
ü Hy sprak, cc O gasten wilt nu saen,
Uw dooden vriend begraven;
Doch doet hem eerst dit schoon hemd acn.
Reyst dan bngs bosch en hagen,
(318)
Ed vreest niet meer voor ongeval;
Ik weet wie u bewaren lal.
De litanie blijft lezen ^
Gelijk gy deed voor dezen.
[Uit de losse verzameling van Van Paemel, door Willems verkort en
genoteerd, die er onder sdireef dat het veel heeft van leker gaaconsch liedje,
waervan ik geen kennis draeg.]
DE PELGRIMS NAER SINT-JAGOBS.
1 Data wildi vander waerheit horen singhen,
Rije heer God, so latet mi volbringhen!
Die waerheit die ie u singhen aal :
Van vader ende van sone
Een wonderlijc gheval.
2 Die vader sprac tot sinen aoon met liate :
Een so goden bevaert dat hi wiste
Al op den wech sint Jacobs waert,
Hi wilde wel versoeken
Den milden onghespaert.
3 Mer doen si anden weghe quamen gaende ,
Eens waerts huis dat si daer vonden staende.
Die vader totten sone sprac :
(c Wi willen ons ghelt verteren
Ende houden ons ghemac. »
4 Die waert sprac tot alle sine gasten :
« Ie hebbe ons bereit al vanden besten ,
Eet, drinct ende weset vro!
Wi willen ghenoechte hantiei'en. »
Dat sprac die waert also.
(319)
5 Mer doen die goede broedere waren gheseten,
Die dochter Tanden huse quam ghestreken
Costclijc in dier ghewaet^
Den alderjoncsten broeder
Toonde &i een fier ghelaet.
6 Die dochter sprac tot haren tader houden :
c( Den alderjoncsten broeder wil ie behouden ,
Want hi es 80 edel ende fijn:
Scheit hi nu van henen
So swiket dat hcrte mijn.
7 Die vader van sinen sonen dat verhoorde,
Hi antwoorde met so soeien woorde :
« Mijn sone met mi ende ie met hem !
Wi willen sint Jacob besoeken
Als waerachtich pelgrem. »
8 Tsavonts als die broedere slapen ghinghen
Die dochter peinsde om haer valsche dinghen.
Ende si nam eenen vergulden nap,
Met verradenissen
Stacken si in des vadere sac.
9 Tsmorgens als die broedere waenden gaughen
So quam die valsche waert en dedese vanghen,
Die waert tot sinen rechter sprac :
cc Dese heeft mi ghestolen
Minen vergulden nap. »
10 Die sone van sinen vader dat verhoorde,
Hi antwoorde met so soeten woorden :
u Ie wil voor minen vader slaen ,
Alle sine sculden
Wil ie op mi oniFaén.
11 Die heren daertoe in rade ghinghen.
Den sone dat si voor den vader hinghen.
Den oudsten broeder lieten si gaen.
Mer hoe dat spel ten einde quam.
Dat snit ghi verstacn.
( 320 )
12 Mer doen die vader tot sint Jacob quam
Hi sprac : « heer sint Jacob , wat heb ie misdaen?
Ie hebbe Terloren minen sone
Buiten sinen schulden ^
Helpt, here God uten trone! »
13 Die vader offerde en quite sijn bevaert,
Ende ginc wederom tsinen lande waert;
Daer hi sinen sonen quam bi :
c< Och sone, » sprac hi, a sone!
Dese bevaert schenke ie di. i>
14 Die sone tot sinen vader sprac wederomme :
« Die bevaert is u ghewoorden suer om doene ,
Verblijt u nu ende weset vro!
Sinte Jacob heeft mi gheholpen,
Maria uut alder noot. »
15 Die vader verhoorde dat so gheringhe,
Hi ghinc tot dier herberghe binnen ,
Daer laghen drie hoenderen biden vier,
Doen sprac tot hem die valsche waert :
« Wat dinghe doet ghi hier? »
16 — c( Ie ben die selve broeder die sint Jacobs ghinc,
Doe men minen sone aen der ghalghen hinc;
Mijn sone leeft noch, hi en es niet doot,
Sint Jacob heeft hem gheholpen,
Maria uut alder noot. »
17 Die valsche waert begoen te grimmen :
« Waerom iiechdi met uwen schimmen?
Tis also waer al overluut
Als dese ghebraden hoendren
Ylieghen ter doren uut. »
18 Mer eer die waert dat woort uut sprac
Deen hoen na den anderen vanden speet brac,
Si vloghen opter straten ,
Si vloghen op sinte Dominicus Imus
Daer alle die broeders saten.
( 321 )
19 Mer doen die heren dat yerhoorden
Si riepen alle met lude woorden :
c( Wel op, pastoor ende capellaenl
Wi willen met proeessie
Onder dat gherechte gaen. »
20 Mer doen si onder dat gherechte quamen
Den onschuldighen man dat si af namen,
Den waert dat men voor hem hinc,
Die dochter werd ghedoWen.
Si haddet wel yerdient.
21 Dit liedeken dat wi singhen is seker waer,
Sinte Jacob dede groot mirakel daer :
Veel broederen tughent ooc met dien,
Die met haren oghen
Dit wonder hebben ghesien.
[Cliknd*8 Deutsche Volkslieder, I, 803-807.]
JESUSKEN EN SINT JANNEKEN.
Schenando.
ynTfrif r ir c«Mr-Mr ri
\jefX - mael , op ce - nen lo-menchcn das , hoort wat dat
r~r tf\i j-H-^MC f. f.r.\i c^
t/ ik be — Tal-liiks laip Tan Je - sna en Sint Jan - ne-ken. Zt
ik be — Tal-lijks lag Tan ie - loa en Sint Jan -ne-ken. Zy
f e ^C n[ [ [ clTffir I ril ri
^ »peel-den met een lam-me -ken al in dat sroe-ne se - kJa-Terd
f rMf f ir— HU.n j.ii
t/ land. mot i*en nan - irho • tri - k(>n in hnn hand.
land, met een pap - acho-tel-ken in hnn hand.
( 522 )
1 Lestmael op eenen zomerechen dag,
Hoort wat dat ik beyallijks zag,
Van Jesus en siDt JaDneken.
Zy speelden met een lammeken,
Al in dat groen geklaverd land,
Met een papschoteltjen in hun hand.
2 Hun witte Tette voetjens die waren bloot.
Hun lipkens waren als korael zoo rood;
Die zoete vette paterkens
Die zaten daer by de waterkens;
Het zonneken dat scheen al zoo heet,
Zy deden malkaer in 't melkskcn bescheed.
3 D'een troetelde het lammeken zijn hoot^
En d'ander kittelde het onder den poot.
Het lammeken ging springen,
Sint Janneken ging zingen,
Zy huppelden en trappelden door de wey.
En dees twee krollebollekcns dansten alle bey.
4 En als het dansen was gedaen.
Zoo moest het lammeken eten gaen ,
En Jesus gaf het wat broeyken
Sint Janneken gaf het wat hoeyken;
Ter wereld en was er nooit meerder vreugd
Dan dees twee cozijntjes waren verheugd.
5 Sint Janneken zijn klein neef ken nam ,
Eu zette hem boven op het lam :
« Schoon manneken gy moet rijden!
Ik zal u naer huis gaen leiden;
Want moederken zoude zijn in pijn
Waer dat wy zoo lang gebleven zijn. »
G Zy zaten en reden al overhand.
En rolden en tuimelden in het zand.
En dees twee klein jongeskens
Die deden zulke sprongeskens !
En al de kinderkens zagen 't aen,
Tot dat ze ten lesten zijn t'huis gegaen.
( 323 )
7 De moeilei' inacklc op slaeiulc voel
Van suiker en melk een pappeken zoel,
Daer zaten toen die papbaerdekens!
Daer aten die slabbaerdekens !
Zy waren zoo vrolijk en zoo bly,
Geen konings banket en heeft er by.
8 Na tafel dankten zy Onzen Heer.
En vielen op hun kniekens neer.
Maria gaf hun een kruiseken,
Dacrtoe een suiker-huiseken ,
En zon{j hen stillekens in den slaep,
En naei* het stalleken zoo qïuq het schaep.
[Tc vinden op een los lilacdjc in de vorige eeuw te Anlwer[)en gedrukt.
I)c muzyk is door WiUeiiis genoteerd , doch zonder vermelding van wner
ze is overgenomen.]
MIIE- m DRINKllEDEREN.
41
LIED VAN DEN HOED.
1 a In eea prieel quam ie ghegaen,
Aldaer ie bloemkine acone vant slaen.
Daer pluetie minea lie?e saen
Van violetten desen hoet.
Sleet hi mi wale?
Draghiken wale?
Du net hi u goet? »
2 — c< Joncfrouwe! dien hoel
Die staet u wale.
Wei overcuusche scoene soiale , '
Gheeft mi den hoet,
Soe doedi wale :
Geeft mi den hoet! »
3 — K Ik en wille : hi es soe fijn !
Den hoet zal draghen mijn minnekijn. ^
Dat ghi mi bidt gheeft mi onmare; '
Te biddene sone hebdi ghenen spoel.
Sleet hi mi wale?
Draghikem wale?
Dunct hi u goei? »
4 — « Gherechte minne es een scarp sweert ^
Dat God den iongelinge gheeft ghebaert. ^
Dat ik u bidde heeft u onmare?
Te biddene sone hebbic ghenen spoel?
1 Scoeae MiMie . fr /mIi/v migttonmë W.
2 liBBekiJB, liefkem W
3 Oainare, êUcktë tpUmy Ea dot : kël tmiét vrvrtNif, A«# M •/«cAl m€mwê éat yy
«f Ml W
4 Gkeefl sheb«eri, d«i i»; 99e fê om It érmf^m. W
( 528 )
Wel overcuusche, soooe smale,
Gheeft mi deo hoet,
Soe doedi wale,
Gheeft mi den hoet? »
5 — c( Jonchere , u woerde sijn onghetrouwe. »
— c< Si en sijn niet, wel «oone ioncfrouwe! »
— « Jonchere, aoe doet minen raet,
Ende noempt u lief, sonder baraeti » ^
— « Ghcnade, ioncfrouwe, hoet mi vergaet,
Ghi sijt mijn troest, mijn toe?erlaet.
Ghenade lief, al doer oetmoet!
Ie bliye hier doet
Ine hebbe ^ dien hoet. »
6 — c< Seker soe dadic sonde groet,
Sloeghic mijn lief aldus te doot!
Nu staet op, wi selen gaen,
Blidelike, al sonder waen. »
= « God gheve ons tonser minnen spoet! ^
Nemmermeer en moet
Quaet dorper * weten,
Wat die minne
Ons beiden doet. )>
1 Baraet, bedroy. W.
2 Ine bebbe, indisn ik niet heb.
3 Spoet, voonpoed. W,
4 Quaet dorper, een onbetvhoft menuch. W.
[Deze schooue tweezang gat' Willems bereids uit in zync Mengelifêifvn ,
bl. 303 en volg. Dezelve is getrokken uit een handschrift der XIV^'-XV*
eeuw, waerover zie hier voren bl. 152.]
MEIPLANTING.
t/ Schoon lief. hoe hirt mr
m
Schoon lief, hoe ligt gy hier, en slaept in u - wen eer - sten
p
droo-me ? wil opstaen en den mei ontfaèn , hy staet hier al loo
lë
r 1
•choone.
1 « SchooQ lief hoe ligt gy hier^ en slaept
In uwen eereten droome?
Wil opstaen en den mei ontiaén,
Hy staet hier al zoo schoone. »
2 — « 'k En zou ?oor geenen mei opstaen ,
Mijn vensterken niet ontsluiten;
Plant uwen mei waer 't u gerei,
Plant uwen mei daer buiten. »
3 — er Waer zou 'k hem planten oF waer doen ,
't Is al op 's Heeren strate,
De winternacht is koud en lang,
Hy zou zijn bloeijen laten. »
4 — cc Schoon lief laet hy zijn bloeijen slaen ,
Wy zullen hem begraven
Op *t kerkhof by den cglantier;
Zyn graf zal roosjes dragen.
( 330 )
5 Schoon lief, en om die roozekens
Zal 't nachtegaelken springen ,
En TÖor ons bei in eiken mei
Zyn zoete liedekens zingen.
[Dit lied stact als wyze opgegeven in Van Mander*s Gulden Harpe, bl. iOi.
Over het zinnebeeldige van den eglantier of wilde roos zie hiervoren bl. 338.
Willems , in zyne verzameling , tcekcnde deswegens de volgende verzen een :
Eent eglentiert dunct mi hier noet;
Scheq>heit toe bediet hi al,
Datt dat men Godt ordeet ende tijn doet
Altoet Toer oghen hebben ui.
Van den bogaert die ême Clmre mmteUi
het CXI* itak Tan Van Haliban'i BS.
Het planten van den mei is thans nog niet vergeten; te Gent is de gewoonte
er van nog levendig onder het volk. Zie hier achter het CXLYIII* lied.]
JAGERSLIED.
1 — c( Schoon maegd , ik heb u nu zoo lang gevrijd !
Die jaegt en die niet Tangt, die berst van spijt.
Om u ging ik zoo dikwijls op de jacht.
Zoo nu door my geen wild wordt aengebragt.
My dunkt dat ik versmacht. »
2 — «Is 't dat gy lot de jacht genegen zijt,
Zoo moet g'u oefenen in lijdzaemheyd ;
Want al die jaegt moet weten voor gewis
Dal elke scheut niet juyst een vogel is.
Die schiet, schiet dikwijls mis. »
3 — cc Ach, loon dat gy een trouwen jager acht,
Die naer uw liefde jaegt uyt al zijn macht.
Eylaes, dat ik de weérmin niet en win
Van u, die 'k uyt geheel mijn hert en zin
En boven al bemin ! »
(331)
4 — « Ey lieye weyman , «jt toch niet beducht ^
Om dat ik van het net der liefde ylucht.
Het wild en hoort niet naer des weymans lied;
Het haesken vlucht en bergt zich in het riet,
Als 't jagers hoort oF ziet. »
5 — c( T is waer^ het haesken Tlucht, als 't is in nood,
Om dat de brakken haken naer zijn dood;
Maer 't is om 't leven dat ik jaeg en vry,
Om saem te leven, ik en gy :
Ach, waerom vluchte-my? »
6 — c( Gy doet gelijk een looze weyman doet,
Gy lokt het yogeltjen, gy fluyt het zoet;
Maer als het vogeltjen, maer als de bniyd
Door 't zoet geluyd raekt in de muyt,
Dan is dat fluyten uyt. »
7 — « Och, neen beminde, neen, en denk dat niet.
Mijn zang by u is geen bedrieglyk lied.
Hoe dat mijn liefde ouwer worden zal,
Hoe dat mijn hert ook trouwer worden zal :
En vrees toch niet met al! »
8 — « Ziet dat gy om een haesken, dat gy vrijt.
Uw beste peerd den hals niet af en rijdt.
Hy vangt den haes die in de jacht voiherdt :
Hoe meer gy jaegt hoe meer dat ook mijn hert
Door u gevangen werd. »
[Door Willems afgeschreven, zonder Ie vernieMen waer. Dit lied behoort
onKclwyfrld tol de zeventiende eeuw.]
VERTROOSTING VAN ROSALINDE.
i — c( Liefete Rosalinde, waerom weende gy?
Zeg my wat is d'oorzaek van uw droef geschrey?
Mooglijk dat ik u zou kunnen maken blij :
Waerom zucht gy,
Waerom ducht gy,
Zeg het my? »
<2 — « Jongman, ach mijn droef heyd is al veel te groot :
Ik beween mijn vaders en mijn moeders dood!
'K zit hier nu alleen, ik ween, ik zucht, ik krijt:
Vader, moeder,
Zuster, broeder
Ben ik kwijt. »
3 — « Zoete Rosalinde, 't doet my-zeWen pijn :
'K wenschte dat uw droef heyd wesen mocht de mijn ;
Dat wy samen zuchten moesten in 't gemeen^
Ik zou helpen.
Ik zou stelpen
Uw geween. »
4 — « Jongman^ ik bedank u, dat gy in mijn smart
Tracht te zijn de trooster van mijn lijdend hart;
Maer gy troost met woorden , en ik krijg daerom
Mijn beminde
Doode vrinden
Niet weerom. »
5 — c( Is het dat mijn trouwe dienst aen u behaegt.
Ik zal uw beschermer wezen , zoete maegd.
D'echte man, waer m'ouders om verlaten moet,
Is u nader
Dan uw vader
En uw bloed. »
( 333 )
6 — « Zoeljens wat , o jongman ! meent gy dat een maegcl
Zoo terstond tot iemand wederliefde draegt?
Van de jagers wordt het wild yerfoeyd ,
Dat zich Tangen
Laet, of langen,
Zonder moeyt. »
7 — <c Denk toch, Rosalinde, dat mijn hart u mint
Meer dan eenig yader mint zijn eygen kind!
IL heb u lang verkoren om te zijn mijn vrouw :
Rosalinde ,
Mijn beminde,
Geef m*uw trouw! »
8 Eer de tiende maend zal zien haer zonneschijn.
Liefste, zult gy moeder en ik vader zijn.
En zoo zult gy wederkrijgen van den Heer
Vader, moeder,
Zuster, broeder,
En nog meer! n
[Dit lied komt voor in Den eerhfcken Pluek-Vogkel, 3* druk. Antw. 1798,
bl. 157. De Tersnderingen in den tekst zyn van Willeros.]
49
CZXZIX.
PAN EN DE HERDER.
Con mütero.
S^
f r I r f I
ri m
m
in
i
Den
e - cho van uw dacht heeft my tot hier ge -
:^
TV
m
zsi
■■— 10-
^
i
£
bracht, O her- der, loopt niet ver -der in de nacht: ont
^
ü:
^m
TH
w
IZZ
X
deckt u
coe-ne her -te stout, ik ben de groe - ne
i
W
E
i
God van 't woud.
1 c( Den echo van uw klacht
Heeft my tot hier gebracht.
O herder,
Loopt niet verder
In den nacht :
Ontdeckt uw koene
Herte stout,
Ik ben de groene
God van 't woud. »
2 — « Soo gy der goden sijt.
't Is wonder dat gy lijdt
Wat tegen
d' Onbewegen
Reden strijdt!
Of is uw kraclite
Niet een zier
By dit verachte
Minnevier?
( 335 )
3 — cc JupiJD, die 't al gebiedt,
En kost ontkomen niet,
Noch swichten
Voor de schichten
Vol verdriet.
Wie van de goden
Heeft er ooit
Dit vuer ontvloden?
Niemand nooit. »
4 — IC Maer segt, hoe magt 't geschieo
Dat oude grijze lién
Het minnen,
Dol van zinnen,
Niet en vlién?
Dat jonge menschen
Sterven schier,
Eer zy hun wenschen
Rebben hier? »
5 — CC Geen vogel, dier of visch
De min ontkomen is;
Ik meene
Zy schiet geene
Pijlen mis;
Zy treft de menschen ,
Klein en groot,
Of naer hun wenschen.
Of ter dood. n
[Tnumi^uH Cupülini*, lioor Joan Yüernian», Antw. f638, bl. 77. Doch
W. lK*en hier alweder xich eenige vemncleriDgen veroorloofd.]
DE KONING EN DE HERDERIN.
1 <c Ey, schoone nimph,
Aensiet, een machtich koningh /
Knielt voor u soete beeld,
En bied u aen sijn staet, rijk en krooningh
Uyt monarchy geteeli :
Slechts Toor een lieve kus van uwe lipjes,
Vergunt dat ick mijn brant verkoel,
Vergunt dat ick u borsjes voel,
Haer roode tipjes. »
2 — c< Ick ben een maeght,
Een slecht schaep-herderesse ,
Mijn rijkdom is mijn vee,
Mijn ouders oud die leerden my een lesse^
En 't was haer laetste beé :
Gedenkt, ach kint, van wie gy zijt gesproten,
Siet dat gy wel u schaepjes hoet,
Gy zijt voor herders op-gevoed.
Niet voor de grooten. »
3 — cc Ick sal u hooft een goude kroon opsetten
En voeren doen een staf. v>
— cc O neen! u kroon die sou mijn eer verpletten
En voeren doen in 't graf. »
— cc Mijn groote prael die sal u schand bcdecken.»
— cc Och dat behoeden al de goón ,
Dat ick sou om een konings kroon
Mijn eer bevlekken.
( 337 )
4 — cc In mijnen troon daer sult gy zij o verheyen ,
En heerlijk munten uyt. »
— «O neen , my lust in 't groene veld te leven ,
En werden 's herders bruyd,
En zijn een coningin van vele schaepjes :
Een dichte linde is ons troon,
Een roose-kraus van bloemen schoon,
Pronck voor de knaepjes. »
5 — cc Wat geeft u 't veld en dese boomgewassen ?
Wat gaet gy, herderin,
Des morgens vroeg, voor daegh en dauw en plassen?
Streckt liever niet u sin
Te zijn omringt met gout en blank beperelt?
Voor 't veld een schoone marmervloer?
Een koning voor een lompen boer,
Een pronck der werelt? »
6 — cc Natura heeft , o vorst ^ doe sy my teelde ,
Geen kroone toegevoeght;
En nu fortuyn my geen gebied meedeelde,
Soo ben ick wel vernoeght,
En sal op 't veld of in bosschagie woonen
In stille rust en nedrigheyd;
Dus bid ick dat sijn majesteyt
My wil verschoonen. »
7 -^ <c Onnoosie maeght, hoe zijt ghy soo versteken,
Van weeldens soet aenschijn?
— <c Sijn hoogheyt weet, eer ick mijn trouw sou breecken ,
So straf mijn God Jupijn.
Want in mijn hert heb ick een lief verkoren ;
En aen hem, die daer voor 'I geboomt
Met zijn gewolde schaepjes koomt,
Mijn trouw gezwooren. n
8 — <c Wd gaet en blijft, ghy boersche berderinne.
Met uwen boer in 't wout,
Zaeyt, plant en maeyt, en soeckt u kost te wiimen,
Wanneer gy zijt gelrouwt. »
( 338 )
— cc En gaet gy kooiogh, ick blijf ia bosachagie :
Gaet by u juffers in het hof,
Yersoeckt die, door u konings lof,
Tol snoo boelaegie.
[Dit lied, door G. Stribe gedicht, is te vinden in het HaerUms Oudt
Liedt-^Hieck^ bl. 79. Men vergelyke de zweedsche romance Nanna, door Tol-
lens vertaeld en geplaetst in den bundel : DichAloemen bij de naburen geplukt J]
OORLOGSZUCHT.
^^
1 — W
g^^
Mijn lief, mijn schoon BeHo-tjjen, 'k heb u zoo lang be-mmd.
m
H-K-e-H
*
*
mijn lief- de gaet ver- lo - ren 'k ben tot den krijg ge-iind.
^^
Ti — W
mrrr^
1
'k wil ver- la-ten
dtÈ
ie ik vry, mijn gestrcel en vlei -je - ry.
i^
ë ■
i
i
'k wil gaen vechten. Ve-nus knechten! 'klaet u in de tla-ver-ny.
1 Mijn lief, mijn schoon Bellotjen,
'k Heb u zoo Ian{][ bemind ,
Mijn liefde gaet verloren,
'k Ben tot den krijg gezind.
'k Wil verlaten die ik vry,
Mijn gestreel en vleyery;
'k Wil gaen vechten : Venus knechten ,
'k Laet u in de slaverny. »
2 — c( Ach, lief, wat droeve woorden
Hoor ik uit uwen mond!
Gy die zoo vele jai-en
Mijn hertjen hebt doorwond ,
( 339 )
Gaet gy my yerlaten dao,
Om te zijn eeo oorlogsman?
Lael ons trouwen ^ zonder rouwen ,
Lief, aU 't u behagen kan. »
3 — c( Lief, ik en heb geen zinnen
Voor trouw of echteband;
'k Wil gaen de wapens dragen,
'k Wil zwerven achter 't land
Met pistolen en mei zweerd.
En daerby een moedig peerd.
Gaen te yelden als de helden,
Dat is wat mijn hert begeert. »
4 — « Schoon lief, wat zult gy maken
Als gy te velde zijt,
Daer men van heeter zonne
En van de koude lijdt?
Daer men de fuzieken laedt,
Daer men met de zweerden slaet?
Kappen, kerven, 't leven derven;
Denk eens hoe 't daer schriklijk gaet. »
5 — <c 'k En vrees noch kap noch kerve,
'k Vrees voor geen oorlogsbrand ^ ;
'k Wil gaen de wapens dragen
Voor 't lieve vaderland,
'k Heb veel liever aen mijn lijf
Een blank wapen dan een wijf;
1 wil gaen strijden, zonder mijden
't Zy 'k verwinne of dat ik blijf.
I Brand, Mumtrë, Zie BiMardyk GmIkAÜ. in Toee W.
[Door Willems afgeschirven , londcr te vermelden van waer hy dit lied
genomen heeft. Waerachynlyk leeft bet nog ergent by *t volk voort. Althans
srhynt hrt nirt ouder te lyn dan anderhalve eeaw.]
BOEREN NACHTVRYAGIE.
1 « 'k Heb hier soo lang staeo wachten^
Mijn soete herUvriendin ,
Soo vele lange nachten :
Ik bid u laet my in.
2 Ik kwam door sneeuw en regen,
Door weder suer en soet,
Ik ben u soo genegen :
Uw deur my open doet. »
3 — c( Wie hoor ik hier soo late
Staen singen Yoor mijn deur,
By nachten op de strale?
Staek jongman uw getreur!
4 Ik bid u, laet my rusten,
Ik hoor naer geen gevlei;
'k Yersmaê de minnelusten,
Het is bedriegery. »
5 — <( 'k Wou dat de donderwolken
Neerdaelden op my af,
Of dat de helsche kolken
My zwolgen in het graf,
6 Zoo 'k u, mijn honingbieken ,
Wil brengen in den rouw.
Ach! laet my toch een liêken
U zingen van mijn trouw. »
(341 )
7 — c< Uw trouwe, lieve mioDaer^
Heeft mijn jong hert gewond.
Kom in , gy zijl verwinnaer :
Mijn hert is u gejond.
[Door Willems afgescbrevfn van ren los blacdje.]
HARTVERHEFFING.
fe ; I : J' ;■ J'.i_»J! > j' i ; r rJ
^ Wech on! wech on! tLit her -te miin. dat heeft irctruort «ie
Wech op! wech op! dat her -te mijn, dat heeft gctrucrt soe
Wat 80U mi al der we-relt goet, en aoudic daer van geen
^
/TN
::1£=:k:
^^m
k g Ir
lan-gen tijt. \Vi wil-Ien fVis end* \TO-lic njn; aoe e^ mijiia trueren
vronde haen? Dat mi be - iwa-rrn mach den moet, dat wil ie al - tijt
I
i=tE
/7\
^
/TS
1
13=:*:
al -- lt*ii qiiijt.
va - ren laon.
Onn romt noch hudn een aa - licli darh : vaer
/7\
P=p:
:p=e:
Z^=iL
w If
heen mijn on-ghe - - luc- ke ! Én - de al dat mi be - - «warrn mach Dat
±1
Ieik:
/7S
1
itz^
•et - tic arh-ter rug - ghc.
1 Wech op! wech op! dat herte mijn,
Dat heeft getruert aoe langen tijt.
\\i willen fris ende vrolic sijn;
Soe es mijns trueren alles quijt.
4:s
( 342 )
Ons comt noch huden ' een salich dach :
Vaer henen mijn ongelucke!
Ende al dat mi beswaren mach,
Dat seltic achter rugghe.
Wat soude mi alder werelt goet,
Soiidic daervan gheen yroude haeo?
Dat mi beswaren mach den moet,
Dat willic altijd varen Iaën.
2 Ie ha gedacht : het si alsoe :
Wien alles leet ter herten geet,
Die mach wel selden wesen yroe ^;
Sijn herte wenich vrouden heet ^.
Dat sprac een rein drut ^ salech wijf :
Ie soude mijn trueren laten;
In goeden moet hout al dijn lijf,
Gaet vroudelic op der straten!
Wat soude mi, enz.
3 Als ie van haer gesceiden was,
Had si das haer besonnen.
Och laet nu weder horen das,
Ocht gijt mi woude gheonnen
Dat ie di soude wesen gheil.
Dat waer mi wel ter hertsen :
Ghesciede mi soe groeten heil
Ie soude vroudelic scertsen.
Wat soude mi, enz.
1 Huden, huiden, heden, en Terkort kuin, heen, gelyk men 't xong. W.
2 Vroe, vrolyk. W.
3 Vrouden heet, vreugden heeft. W.
4 Drut, druut, droet, geliefd, bemind.
[Dil lied schreef Willenis uil een handschrift der XÏV'-XV' eeuw over,
en gaf het met N'* 58 en i55 bereids uit in zyne Mengelingen , bl. 500 en vol-
gende. Daer hy aen deszelfs hoofd muzykstippen vond, ondernam hy de
moeijelyke taek de oude voys in tegenwoordige muzykmaet over te bren-
gen. De vrienden van den verstandigen verdediger der Vlaemsche zaek,
weten hoe aendoenlyk hy dit h'ed wist te zingen. Intusschen een beroemd
toonzetter, de heer De Coussemaker, te Hazehroek, van wien de geleerde
( 343 )
wereJd, eeu doorwrocht werk over Huchald bexit, ea die roet Willeros
eene allermerkwaerdigste briefwisseling hield, waerover ik in de voorrede
een woord tal te zeggen hebbeu, deelt niet volkomen in 't gevoelen van
wylen roynen geleerden vriend. In eene latere briefwisseling met roy, ver-
eerde de heer De Coussemaker zich tegen de poinU-^*orgue (verg. Mengelin-
gen, bl. S90), en stelde hy voor, het lied over te brengen in de maet van
6/8 , op de volgende wyze :
-fi-
:p=S
z&
te mijn, dat
Wech op! wecb op! dat
Wat sou mi al der
heeft gctruert soe
her -te mijn,
we-relt goet en soudic daen'an gecu
M J J' J J'
^
Ê
lan-gen tijt. Wi wil-len fris end* vro - lic sijn ; soe es mijns trueren
vroude haen Dat mi be-swa-ren mach den moet, dat wil ie al - tijt
fi P ■
i
^^^
t
£
al - les quijt. Ons comt noch hudn een sa - lich dach : vaer heen mijn on-ghe-
va-ren Uên.
e I r e > r
^
:te=t
uc-ke! Ën-de al dat mi be--swaren mach Dat set- tic ach-ter
i
rug-ghe.
Intusschen werd dit lied gezongen op de wyze : Hel viel op ninte PeeUru
iMirA/.]
MI^^EKLACHTE^.
1 o moeder ende iiiaijliet , rriiie vroti\%e,
Ie moet tl cla(;lieii minen iioet:
Ie hebbe den janimerÜjcaleii rouue
Knde mesbaren alsoe groet!
( 344 )
Ie ben een valschs verrader bloei;
Dies moetic doghen vernoy ende pine.
Ie saelt besterven metter doet.
Ay lacen, die scouden die sijn mine.
2 O Venus , valsche verradinne ,
Dese claghe doe ie over mi!
Ghi sout bewaren gherechte minne,
Ende ghi ontrofise, o wach, o wi!
Ghi laet dese valsche sijn soe vri
Dal si verdriven die minne fine;
Des seggie uwen heerscape fi!
Ay lacen, die scouden die sijn mine.
3 Met miere valscheit hebbic verloren
Die ghene die was mijn toeverlaet :
Dat salie metter dool becoren.
Ay, mi behoeft wel goeden raet!
Mijn doghen es groet ende mijn mesbaer,
Daer mi langhe in staet te sine.
Ie hebbe verloren raet ende daet.
Ay lacen, die scouden die sijn mine.
4 Ie vant trouwe daer icse sochte;
Die hebbic al te male verloren :
Ie was dierste diese verwrochte;
Dies moelic draghen al den toren;
Want ie weet oec wel, te voren
Die mijn lief ken plach te sine,
Si heeft enen andren nu vercoren.
Ay lacen, die scouden die sijn mine.
5 O Venus, quade valsche vrouwe,
Waeromrae en nemdi van mi niet wrake?
Ende ie selve met groten rouwe
Der valscheit lide doer mine kaken ^
Men soude mi die doot doen smaken ,
Braden, sieden met venine,
Ie hebbe verdient wel alder saken.
Ay lacen, die scouden die sijn mine.
1 Eene middeleeowsche »preekwyxe. ook een tloek. Zie Bortw Mg. II, in ghiê.
( 345 )
6 Och God here, of ie sochte
Ane hare hovesche ^[h^nade?
Walichte si haer mijos ontfermeD moehte.
Ontfermen? en soudse : het ware te spade.
En ware nochlan, met goeden rade
Mochsi mi troesten alillekine :
Sijn soude M si es dies niet en dade.
Ay lacen, de scouden die sijn mine.
7 Ende of ie Iroest sochte an hare,
Ende sijt ontseide, wat lagher an?
Ie sal haer daghen mijn mesbare.
In sal; ie sal; in sal nochtan!
Ie ware een verloren man,
Ghelijc den snee in sonnescine.
Hope ende troest dies benic van.
Ay lacen, die scoudén die sijn mine.
8 Lalict nochtan, sekerlike
Ie saelt besterf en yroech ende spade;
Nochtan, bi gode van hemelrike.
Om al die werelt ics niet en dade.
Sonder hope, troest ende ghenade
Duchlic soe steet mi langhe te sine.
Nu soe moet mi God beraden;
Want die scouden die sijn mine.
9 Ay God , onlfeet die ziele mijn
Als ie sterve die bitter doet!
Mochlic noch eens mijn minnekijn
Sien^ met minen oghen, in yrouden groet;
Soe waric een die blijste man
Die nu levet in eerlrike,
Ende die Tan moeder nie ^ lijf ghewan.
God here, ontfaet mine ziele in u rike!
1 Sijn toude. sy em umd*.
2 üie. ottii
[Dit lied 'm door WilleiiM op een los blaedje af|{esdireveo ; het bekoort
wis tot de dertiende eeuw.]
CZLV.
MINNESMARÏEN.
1 Herte ende sin, eode mijn vermoghen
Setlic, lief, in uwer ghenaden;
In mach ^ nemmermeer Terhoghen,
En moet sijn bi uwen rade.
2 Werde lief, ie blive u ghestade;
Tot uwen dienste willic mi poghen ,
In allen saken, vroecii ende spade,
Die u teren comen moghen.
3 Och, lieflijc lief, ie hebbe verloren
Al mijn herte, ende u ghegheven.
Sint ie u ierst hadde vercoren
Heeft mi mijn herte te male begheven.
4 Ende heeft u soe in mi verheven^
Dat ie en weet wat mi gheboren
Sal te doene, moetic dus leven,
En si ^ dat ghijt mi wilt verstoren.
5 Wel pijnlec eest dus eyghen sijn :
Daer omme soe benic sere onghesielt;
Doch hopic, edel maghet fijn,
Dat ghi mijns ontfermen selt.
6 Dat ie doer u dus beo gequelt,
Soe dal verswijnt die herle mijn ^
Ende dit soe wort voer niet ghetclt,
Loendijl mi, na der hulden dijn.
1 In mach, ik en may
2 En ti, len zy.
(347)
7 O edel figuere, hoyesche joeght,
Ic bidde u dat ghi mi yersiet
Op hoyescheit , ende doer uwe doeght :
Niet dat icx verdient hebbe iet.
8 Want wat ic mach doen es al niet,
Jeghen dat ghi mi gheven moght
Te lone, lief, als ghijt ghebiet.
In u soe steet salie sijn yerhoght.
9 Mijn herte die sal haer te male verteren
In doghene, ende in aerbeit,
Dies ic niet en can verwerven
Alsoet mi nu ghescepen steit.
10 Want si mi doet noch boesheit,
Die mi mach hulpen ende deren,
Soe verkeert mijn heil in leit;
Dies ic mi emmer moet verweren.
11 Ic hebbe begonnen, in weet wat,
Want ic en hebbe[r] gevoelen in.
Sent ic u ierst om die minne bat,
En ghecregic noit daer toe ghewin.
12 Dat verdroeft soe minen sin
Dat ic al ben van vrouden mat.
Ach leider, dits al mijn beghin!
Aldus gheet der aventueren rat.
13 Nochtan en willic twifelen niet
Sinc sal mijns hebben ghcnade^
Als si mijn daghen selve ane siet ;
Want ic soe blive haer ghcstadc.
14 En si dat kere bi valschen rade
Der niders, die noit doght beriet,
Si en sal niet ionen goet met quade:
Want alle aercheit van haer vliet.
(348)
1 5 Nemmermeer en magicse haten , '
Wat mi yan hare mach ghescien^
Nochtan heef si mi soe belaten
Dat mi alle Trouden TÜen.
16 Maer dat doet haer groet ontsien
Dat eneghe yroeghers mochten vaten,
Die altoes om clappen spien :
Die duvel moetse noch verwaten!
17 Och, here God, woudi vermincken
Clappers tonghen, ende wroeghers met^
Die op alle doeghden stincken!
Ie ware sciere van hare ontset.
18 Si es soe hovesch ende soe beset.
Si soude mi onst van herten scincken,
Ende trecken mi van onder dnet
Daer ie onder moet versincken.
[Insgelyks door Willems op een los blae^je afgeschreven, tonder vermel-
ding der bron.]
CXLVI.
DE AVONDWANDELING.
1 Die vrouwen sijn al selc van seden :
Alse die vespertijt een wile es leden,
Dan gaen si sitten voer haer dore.
Om dat si van lostecheden
Willen hebben haren vreden,
Soelen locht ende soeten gore.
Dan soe lijt haer kinnesse daer vore ,
Selc te perde ende selc te voet.
Si biet hem hovescheit, ende hi hai*e;
(349)
Si lichten beide cappruun ende boet.
Dit duDCt mi wesen al te goei
Datse manlijc anderen bieden ere;
Maer dese hovescheil moit te sere.
Een man, die gherne sijn lief ken saghe,
In ghenen tiden van alden daghe
En sal hijs bat ghespreken connen ,
Dan dat hi daer leggbe sijn laghe
SaTons, inder vrou\%en vlaghe,
Eer dJe maelüjt es begonnen.
Een opsien heeft hi dacr ghewonneo,
Ende daer toe een groeien mede :
Soe en heeft hi niet om niet gheronnen;
Want onbegrepen es die sede.
Ie bidde, minners telker stede,
Dat ghi wel onthoiit dese lere!
Maer dopstaen moit de vrouwen Isere.
Die savons (jaet ter laveien,
Voer die vrouwen hem vermeien ,
AU si ter nisten sijn gheseten,
Dan gheet men gheerne dansen reien.
Deus, hoe wel mach hen ghereien
Die daer haer lief te venden weten!
Eer men dat aventmacl gheet eten
Soe gheet dat volc op ende neder.
Die vrouwen souden t node vergheten;
Si slaen op ende sitten weder.
Die dan in haer tienen sijn teder,
Die werden dan buten kere;
Wanl dopstaen moit hen te sere.
i Hoe mocht men beter dinc ghevinden.
Dan dat keren ende dal winden.
Na \espertijt, van stratco te straten?
Want, dan gheet dat vroudelec ghesindc
Ter locht waert sitten, tallen inden,
Om dat si coelheit selen vaten;
ii
( 350 )
Ende oec soe en selen sijs niet laten ,
Gomt daer haer kennesse Yore ghegaen,
Si selen hem daer toe ghesaten
Dat si j^hen hem opstaen.
Die meneghe soude sijn oghen opslaen
Op die vrouwen, vele mere,
En moide dopstaen niet soe sere.
5 Die wandelinghe dunct mi craes,
Ende oec eest een vriendelijc solaes;
Maer mi ghebrecter een dinc an : —
Biedt men hovesheit enen dwaes,
Hi peinst : « Die vrouw^e groet mi , jaes ! »
Die sot verheft hem selven dan,
Ende hi peinst : « Ie ben een eerlec man ,
Want die vrouwen groeten mi. »
Maer luttel goet soe weet hi dan
Dat men met hem sot daer bi.
Maer vele te noder wandelen si,
Sijn si vrouwen ofte heren,
Om dat die hovesheit moit te sere.
[Op een los blaedje afgeschreven, zonder vermelding der bron.]
cxLvn.
MINNESPREÜKLIED.
1 Vele suchten,
Sere duchten,
Ongheval ,
Luttel spreken.
Dit sijn treken
Van minnen al.
(551)
2 En es dier
Soe ooghehier,
No quader veoijo,
Dan wroeghers tonghen
Onbedwonghen ,
Daer minners sijn.
3 Dal Trouwen seghet
Daer ane leghet
Luttel crachl,
Dat si segghen heden
Es somwile leden
Eer middernacht.
4 Mi soe en Iwifelt niet,
Si en moeten verdriet
Dieke doghen.
Die minnen
Dat si ghewinnen
Niet en moghen.
5 Mi es ontoghen
Ende ontvloghen
Dat herte mijn.
En sijt niet erre,
En es niet verre,
Lief minnekijn.
6 Van minnen Ie quelene ,
Ende dat te helene
Die men mint,
Dats ene pine
Daer alle medesine
Af verblint.
7 En es gheen uonder
Al comt hi tonder
Ende wert vertcrt,
Die sere mint
Ende niet ghewini
Dat hi beghert.
( 352 )
8 Der minnen leven
En was noit ghegheven
Bi flcoenhedea,
Maer bi ghelucke
Gheeft si haer stuckea,
Ende doel noch heden.
9 Scone wijfii te pliene,
Ende die tanesieoe
Te nauwe ende Isere,
Dal es een lost,
Die dicke cosi
Den man sijn eere.
10 Meneghe yrouwe
Drijft groten rouwe
Alsi doel quaet,
Dat si Ie doene
Daema weri coene,
Mids quaden raet.
11 Dicwile vindt
Die loeslec mint
Weth ende raet,
Daer hi mede
Beboul den vrede:
Dat es hem quaet.
12 Meneghe heeft lijf
Ende ziele om wijf
Ghewaghet beide,
Dat hi te voren
Nochtan verloren
Hem selven seide.
13 Die raet die vint :
Ene vrouw die mint
In corten stonden ,
Eer si verliest
Dat si verkiest,
Daers na gheen gronden.
( 553 )
14 En es wijsheit
Boven Iscalcheit
Eens wijfe die mini;
Noch gheen man ,
Hoe yeie hi can<»
Sine machten blint.
15 Die lief ende leei
Van minne weet
Ende hevet ontfoén,
Die mach kinnen
Die cracht van minnen
Ende leren gaen.
16 En bleef noit herte
Langhe in smerte
Die trouwe minde,
Sine bleef vertroest
Ende oec verloest
Van gode int inde.
17 Een vrouwe die hulpen
Wilt ende stulpen
Eens mans rouwe,
Die en sal niet scheden
Hi en es te vreden
Van hem: dals Irouwe.
18 Ghelijc dat trecl
Nature die weet,
Ende minne die bint,
Daer saen die herte
Met comt in smerie
Als hi dit kim.
19 Dicke es coene
Die dioc Ie doene;
Die ghene die mint
Die hi spade
Sprake ocht dade,
En mindi twiot.
( 354 )
20 Die anxt der doet
Die es soe groet,
Datti yerwiDt
Al ongheTal
Ende minne ende al ,
Als hi beghint.
[Ook op een los blaedje afgeschreven, zonder Termelding der bron.]
MEILIED.
1 Laet ons,
Laet ons de mey wat loyen ,
Met loYe heeft hy bestoven
Die hoven ,
Noort ende suut:
Ghelijc die rosen die staen in cruut ,
Zo neemt hy uut.
2 Virtuut
Boven alle maenden die men vint
Zo heeft de Mey, vri uut ghetermint
Alsoet wel seint
Suut ende nort.
O minders ione , nu naer my hoert ,
Ende neemt confort!
3 Orbort
Den lijt, die es vor hoghen :
Wilt eic u minne toghen,
Ende poghen
Naer uus liefs danc.
Gael hoort der nachtegalen sanc :
Die vruecht es lanc.
( 555 )
4 Vry vranc
So eyst goei gaen id dat foreest :
EIc mach versceppen sioen gheesl,
Ende onbevreest
Ende wel bevrijt, ^
So sijn wy ioder vroeyden crijl
Den roeyen tijt.
5 Jolijt
Dat moet ons langhe dueren,
Wil ons de mey bemueren,
Mijn trueren
Bedeghe al stel,
Men vint meer, dat weet ie wel,
In segghet niet el.
6 Bevel
Van uwen lieve wilt an trecken,
Wilt uus liefo eere decken;
Scumt tbecken
Die spreken quaet,
Daer zy noeynt an en saghen mesdaet :
Dat es mijn raet.
7 Verstaet
W^at ie u hcbbe ghesonghen!
Wacht u van quaden tonghen,
Ghy ionghe!
Sy houden haer lot,
Knde met goeder minnen den spot :
Dat es mijn slot.
'it het handboeksken van verpachting der goederen van sint Jacobs
huis te Gent, gedurende de jaren U47-Hi8, gehouden door broeder
T Wieken. De kopy is door den heer Schoutheer, in zyn leven archi-
it van Gent, aen W. bezorgd. - Over de meiniaend als niaend der liefde
rkt de Gnivr in lyne Rrpuhlique den Champê Élynéen, III, bl. 91} en volg.
^e gckunMcIde vorm %-an dit lied, waermede te vergelykrn is .N* CXLY,
>merkclyk.|
NIEUWJAERSLIED.
1 Duecht, iuechl, vruecht ende een salich iaer
Wensch ie u, mijn liefete vyoletle,
Wien ie mi eyghen yoort een paer,
Levende oft dooi, eeuwelic besetle:
Bloeme, daer ie met allen sinnen op lette,
Ic hope ten sal u niet berouwen.
Macht wesen, ic wensche na den banckette
Te liggen in uw armkens zonder mouwen.
2 Lasen al vallic dus onbedect^
Lief, en neems in gheender onweerde,
Het doet natuere die mi verweet
Nacht ende dach, schoon suver gheerde.
Twaer cleen ghescil dat u mijns deerde!
Schoon lief. wilt doch mijn ionste betrouwen.
Mi en roecte niet wat icker om verleerde,
Te liggen in armkens sonder mouwen.
3 Princesse al claech ic , ghi achtes twint ' :
Nochtans bid ic u schoon roder mont,
Laet mi doch wesen van u bemint,
So blivic eeuwich van herten ghesont.
God wil ons ghesparen tot dier stont
Dat wi malcander in liefde vaste houwen,
Ende dat wi vinden den soeten vont,
Te liggen in armkens sonder mouwen.
I Ghi achtet twint, gy acht hêt niei em Biet.
Uit myD handschrift Refereynen^ bl. i93. Ook gedrukt in de Terxa-
meling Gheprent Tanttverpen op die Lombaerde veste bi mi Jan van Doeê^
horch, omtrent het jaer 4500, waervan een exemplaer hestaet in de uni-
vcrsitcits bibliotheek Ie Gent. W.
CL.
LOF DER GELIEFDE.
Con afflisione
t/ Ghe-se-gent rijn mijn liefe bruin oo ghen, die mijn jong
$
ï
JCt
her - te doen Ter - - droo ghen ! 6he - se - gent sijn haer
i
^
33t=#
«— «
borst-kenB rond !
Ghe-ie-gent rijn haer roo-de wan-
i
c^r^
^
33t
±
ZO
^ ' ghen , die my van min - ne doen Ter - - lan - - - ghen !
I"' jijjij.'ii
f
Ghr-se-gent ia haer
mond.
1 Ghesegent sijn mijn liefs bruin ooghen.
Die mijn jonck herle doen Terdroo|f hen !
Ghesegent sijn haer borsikens ronl!
Gheseijenl sijn haer roode uangen.
Die my van minne doen verlanghen!
Ghesegenl is haer roode moni!
2 Schoon lief, ach had ick duisenl tonghen,
Om uit te spreken, onbedwongen.
En om te loven uwen naem,
lek sou hem door welsprekendheden ,
lek sou uw naem, vol soeticheden
Een iegelyk maken aengenaem !
( 558 )
3 Rijck Godt, ware ie Appolo mede,
Dal ick u schildren mocht mei vrede,
U aenschijn schoon, u rooden mont,
U lieflijck haer, u schoon bruin ooghen,
U vel , met bloet en sneeu doorvloghen > ,
En daer mijn hope is op gegront.
4 Ghy sijt hel die mijn deucht versekert,
Ghy sijt diegeen die my verbetert,
Waer mijn jonck herteken voor beeft.
Ach, sonder u soo moet ick sterven.
Ach, sonder u moet ick bederven;
Want ghy alleen my tleven gheeft.
5 Ghy sijt mijn lief, mijn alderliefele ,
Mijn alderschoonste, mijn alderfierste;
Maeck dat ik niet en comme te val.
Op dat ick alle mijn vyanden.
Te niet mach brengen en te schanden.
Die ons benyden overal.
6 De winter sal gheen kou gehenghen.
De somer sal gheen vnichten brenghen.
De Hchlen dach sal niet opgaen,
Men zal die werelt demoleren.
En door de drooge see passeren.
Eer ick, mijn liefste, u af sal gaen.
I ü tel met bloet en sneeu doorrtoghen. Deie, wat sterkere Tergelykini; dan degene
▼an OTidiut :
Speclat ei in niveo misium candare ruborem.
treft men veel aen in de oud noordtche poëiy. Vergelyk Griinm*t Altdêutêehe WdkUr, I, p 8 W
[Door Willems afgeschreven, waerschynlyk , met eeiuge veraoderingen ,
uit zyn handschrift van 1635, het welk thans aen de bibliotheek van Boi^onjc
behoort. Ten minsten bevindt zich dit h'ed in gemelden bundel; doch het
is daer van zestien coupletten. De wyze vond ik in den Blyden Requiem,
CU.
MEIPLANTING.
Andante poco moderato.
^'^ Ji j J ^r ir p e r f I ^-^'^
Het Tiel een he4neU dau-we toot myn liefs Ten - ster-kijn.
t/ 'k en weet seen ■enooner vron-we» li itaet in 't her - te innn.
^
Ji Nff r r I
£
Si hout mijn hert be - - van - gnen , 't welk ia ao «eer door -
IMJUSJI^
^^
-ghen
JÊ — W
• wont : mocht ik haer troost ont - £ui
ao wacr^ ik ganachge-
tJ - - aont
1 Het Yiel eeo hemels dauwe
Vor mij DS liefe veoslerkijo ^
Ie en weet geen schoonder vrouwe,
Si staet int herte mijn;
Si hout mijn herte bevangheD,
Tweicke is so seer doorwont :
Mocht ie haer troost ootfonghen,
So waer ie gansch ghesont.
2 Die winter is verganghen,
Ie sie des meis yirtuit,
Ie sie die looverkens hanghen.
Die bloemen spruiten int eruit;
In ghenen groenen dale
Daer ist ghenoechlic sijn,
Daer singhet die nachtegale,
Ende so menech YOgelkijn.
( 360 )
3 Ic ivil den mei gaen honen
Voor mijn liefs vensterkijn ,
Ende schenken mijn lief trouwe,
Die alderliefste mijn,
En segghen : Lief ^ wilt comen
Voor uw dein yenslerkijn staen,
Ontfeet den mei met bloemen
Hi es so schoone ghedaen!
[De woorden in Jan Roulans' Liedekens-boeek, 1544, oyergenomen io
Uhland's AUe hoch-und niederdeutschen VoUesUeder, I, bl. 178. De melodie Id
den Blyden Requiem, bh 99. Hoffioaon von Fallerdeben, in het tweede
deel zyner fforce Betgicos, den aenhef gevende van verscheideue liederen,
welke in de XV* eeuw voor zangwyzen dienden, schryft op bl. 84 het vol-
gende af :
Het Tiel een coeleii douwe,
Tot enen yentteren in,
Na eenre...]
CUL
BESCHEIDENHEID.
Dolente.
/r^
f — W
£
33
De win - ter is een
on-weert gast.
Dat merk ik
-4-
ra
den da - -
o» r
ï
an
- ghe, lek had een boelken en diat waa waer —
/TN
ritard.
1 — W
— in 't o -pen - baer, sy en was my niet ge - - trou-we, des
EË
-G^
jCSZ
lijt ik rou - - we.
(561 )
1 De winter is een onweert gast,
Dat merc ie an den daghe;
Ic had een boelken, ende dat was waer,
Int openbaer :
Si en was mi niet getrouwe
Des lijt mijn herteken rouwe.
2 Het gaet ten yastelavont waert,
Nu lenghen ons de daghen;
Mijn lief boot mi een cransëlijn
Van peerlen fijn^
Oft ic souden willen draghen
Totten daghe.
3 Daer na coemt ons die lieye tijt,
So spruiten ons die bloemkens,
Si springhen uut so menigherlei,
Coel is de mei,
Ie hoore den nacht^[aei singhen
Van minnen.
4 Wat acht ic op den YOghelen sanc,
Oft op quade nijders tonghen?
Mijn lief boot mi haer armkens blauc,
Ic weets haer danc;
Ic en salts mi niet beromen,
Mach ic dacr in comen.
[Jan Roulans* Liedem-boeckj Anlw. 1544, overgeaoiiieD door UbJand, I,
p. 87. Ook een platduitschen text geeft laetstgemelde venamelaer op. Een
boogduiUcheo treft men aen in het Deutsche Mueeum^ 1780, II, p. ii^'i^
ïn Buschiogs* VoUmliedtr^ bl. 49. ia De$ Knahen Wunierkorn^ I, p. 39,
by Von Erlacb Volkêlieder der DeuUchej 1, 103. De langwyze is te vinden
in de Souterliedekenêf j». 110. De platduitsclie lext spreekt van geene on-
trouw der liefste. Het eerste couplet luidt aldaer volgeodcrwyt :
Da wiolOT it e«a oawecii fstt.
Dat mark ik aaa da dagaa.
ViJB lief gaf ray een kraatclija .
Vaa pacrien fya.
IU\ lal ik Bal lutlan dragaa
Al aija dagati.j
OLIIL
VAN HAER BEN IK GESCHEIDEN.
1 Ghestadighe minne draghe ick allijt,
Dies lijdet mijn herte pijn.
Mochl ick noch sijn van haer Yerblijl,
Hoe vrolick soude ick sijn!
Tot haer soude ick my keren,
Gheen ander Kef begheren,
Want sy is die alderliefete mijn.
2 Ist niet een druckelick leven
Te derven die ick min?
Ick hadder my toe begheven,
lek en was niet dan een kint;
Ick dedet in corter uren.
Dat ick langhe moet besuren,
Eilaes^ ick was so seer verblint!
3 Doen ick laeste met oghen aensach
Die mijn herteken heeft bevaen,
Doen was ick vroUck nacht ende dacb,
Ende nu ist al ghedaen.
Van haer ben ick ghescheiden,
Alle druck moet ick verbeiden,
Ik mach wei trurich gaen!
[Jan Koulans* Liedekens-hoerk , Antw. 1544.]
GUT.
VAERWEL AEN ANTWERPEN.
1 Adieu Antwerpen, ghenoechlick plein,
Van u 80 moei ick scheiden,
lek laet daer in liiefote grein :
God wil mijn boei gheleiden.
2 Ais ick uien lande yaren moet,
Al binnen den eersten jare,
Hoe dick verwandelt mijn Moet,
Ie stenre een martelare.
5 Als ick vaer over die se.
Van rouwe so wil ick sterven.
Dat doet mijn jonc herte we ,
Ick sal te male bederven.
4 Och venus vrouwe, voeret mijnen schilt,
Aen u roepe ick ghenade.
Helpt my, dat ick mijn boel ghewin,
Ende staet my nu te stade.
5 Dat jaer is lanc, mijn loon is cranc.
Mijn hope heb ick verloren;
Had ick mijn boel bijder hant,
Gheen goet core ick daer voren.
6 Och lacen, zy en acht niet meer op my,
Des lijdt mijn herte rouwe;
Sy heeft een ander liever dan my,
Sy en was my noit ghetrouwe.
7 Die dit liedeken heeft ghedicht,
Hy hevet wel ghesonghen
Ter eeren van sijn soete lief.
God schein ^ der nijders tongfaen!
I Vheïn. Ê€k9md9
[Jaii Koulans* LiedekenM-boerk ^ Aniw. f544.]
CLV.
ORLOFLIED.
1 Met Venus wincxkens bem ie ODtstekeo!
Sehoon lief, stelpt mijn verdriet :
Van grooten rouwe mijo ogen leken,
Wilt my toch heipea, en lates niet!
Al ware my droef heit en yeel leet gheschiet,
Al ware ie toler doot ghewont,
Mochte ie u, schoon lief, eens spreken,
In corten stonde ware ie ghesont.
2 Wie soude u schoonheit konnen verconden?
Dijn aensicht blinct als der sonnen schijn,
U caecxkens sijn blosend, u oogskens bruun bevonden.
Dijn asem es soeter dan huenich of wijn.
Alle mijn sinnen bi u in dooien sijn.
Als ie dincke om u schoonheit clair,
Vrouw Venus schichten mijn herte duerwonden,
En ghy, schoon lief, en achtes niet een hair!
3 Wat batet my u schoone verboghen?
Wat baet, schoon lief, dat ghy my greit?
Als my de smake heel es ontvloghen,
Wat batet my spijse vorengheleyt?
Als u persoon, schoon lief, my wordt ontseyt,
Wat mach my baten u wesen fier?
Voor dat aenschouwen van mijn ooghen
Prijse ie het blusschen van tminnevier.
4 Mocht my tghebruuken eens ghebueren
Van uwer schoonheit, wel liefste soet,
Al moestic van stonden aen de doot besneren ,
Alsoe Leander dede in 's waters vloet.
( 565 )
OF dalen met Orpheiis bi thelsch (];hebroet,
Ie souder u halen , och liefste jenl ^
Waret ooc by force ie soudel clouck aventuren:
Want liefde en ylucht voor (jheen torment.
5 Ie ghere, liefete, in liefden te ghebruucken
Voor alle ghenouchte of spel ,
L' wen mont te cussen , ende voorts tonthiucken
V armkens blanc. naer naturen bevel.
Gheen goet en beghere ie ter werelt el
Dan u, soete lief, om mijnen ghenoechte.
Mocht ie ten laetsten in uw armkens duucken,
Ie hadde goedts ende {jhelts ghenouch.
6 Daer lief by iiefve tsamen verblijden
Daer es volmaecte blijtscap ende vruecht^
Daer sijn ver(;heten stond ende tijden,
Daer wordt ghesonghen vander menschen juecht.
Vcrcoelt in my, by uwer duecbt.
Dat liefde vicrich ontsteken doet.
Mijn vruecht, mijn hopen en es niet dan lijden :
.Sinder u troost mijn herte breken moet.
7 Al ware ie rouwïch in sdoots gbebaeken^
ffhy muecht my wecken met een schoon woort,
Oock muecht gy blusschen mijn vierich blaken;
^laer och ie vinde noch (▼cea confoort.
Sijt ghy, soet lief, up my verstoort^
Se(;(;het my, ie bidts u, saen;
Ir wil so gheme pays met u maken:
Och, tes my leet hebbic u yet misdaen.
R Oorlof prinresse. schoone Oryande,
Naer wie mijn hertebloet vcrianct;
ie hope ie ja(;he in Vcnus warande :
Wat batet my dat ie ja(;he en niet eu vangh?
46
( 366 )
De schicht van minnen mijn leven crancl :
Noynt man en leet meerder verdriet.
Oorlof, o liefste, ie trecke nten lande,
Och nemt in dancke mijn oorlofliet!
[Gedicht door Karel, heer vanMocrbeke, omtrent het jaer 1560. Dit lied
zong hy op de wyze : « Een aerdig dierken heb ick uutvercoren. >» WilleiDS
schreef de gedichten van den heer van Moerbeke af, in eenen handel ver-
meld in de Bibliotheca WiUemsiana ^ d. II, onder N' 4768.]
CLTI.
AFSCHEID.
Ick seg adieu, wy twee wy moeten scheiden.
Tot op een ander tijt :
Tot dan sal ick, dan sal ick troost verbeiden,
Ick laet by u dat herte mijn;
Want waer gy sijt, daer sal ick sijn,
't Si vreucht of pijn,
Altijt sal ick dijn eigen sijn.
lEen duytsch Musijck-boeck y daer inne begrepen sijn tele schoone iiede-
kens met IlIIy mei 7, ende met VI partyen. Nu nieutcelijck met groote
neersticheyt ghecolligeert ende vergaert. Gecomponeert by diversche excellente
meesters. Loven, by Peeier Phalesius, ^572. Hel muzyk van dit lied is van
Episcopius. Ongelukkiglyk bevat hel exemplaer dat aen Willems behoorde
enkel de basparty. Dit lied vindt men aldaer fol. 15 vers.]
CLvn.
LIEFDE MET LIEFDE BELOOND.
Vriiecht eu diiecht myn hert verhuecht^
Nochtans so moet ick ti*euren.
Troost my, lief, als (jhy wel meucht,
En laet my troost gebeuren.
Soete lief, u claer aenschijn
Dat verhuecht het herte mijn.
Liefde te dragen en es geen pijn,
Als liefde met liefde geloond mach siju.
[Uit bet zelfde muzykboek , bl. 6 verso. De melodie mede van Episoopius.
In eene verzameling van Catharina De Backer, ten jare 1574 gesebreven,
komt dit lied in drie coupletten voor, doch met een langer refrein. Ik deel
bet bier mede, naer het abchrift door Willems opgenomen in een* bundel
Refreinen, enz., beschreven in de Bibliatheca WUlemsianay onder N' 4768.
1 Vreucht ende deucht mgn herte Terhettcht,
FlochUDt M> moet ie treuren :
Troott, mijn tchoon lief, eb |hy beet rocttcht,
Zo mech roy trooet ghebearen.
Went, toete lief, u cber eeaachgn.
Det Terlieuolit het herte mijo,
Liefde te drafhea en eet §heen pgn,
AU liefde met liefde ghelooat mech lijo
Compt vron VeoiM, compt Pellet,
Heest u ghy goddinnefcent ret.
Hoort tchoon lief neer mijn Teraieen,
Leet u liefde by liefde steen
2 Peintea. hopen « tochten en treuren
Heeft mijn herte be^nghen.
Leet my, schoon lief, uwen troost fbcbevren,
leer u sUet mijn Terlanf ben .
Went ghy lijt mgn liefste lief.
Ghy tijt mijns herten gerief,
liefde te dreghen. ent
3 Die lirfste jent , te«r eicellent ,
Zy heefi mijn herte bevenghen ,
Zy steet so veste Int herte gh^prenl.
5leer heer «leet mgo Teflangben.
Ie en brgheere roet heer gheen g<»et,
Dst he<*fl ghrdaen heer eenscbijn toet.
Liefde te dreghen , ent |
CLTIU.
MINNEKLAGTEN.
Waer zy dy lief, waer meugdy zijn, die my doet grief en swaer ghe-
pijn ? Ie vraegh het u on - rus-tich, waer zy dy lief wel - lus - tich !
1 Waer zijdy, lief,
Waer meugdy zijn ,
Die my doet grief
En zwaer ghepijn?
Ie vraegh het ii onrustigh,
Waer zijdy, lief wellustich?
2 Puer onghesont
Is al mijn zeer,
Ie ben ghewont
Ter dooi en meer.
Ie claechs u deser minne,
Venus, eertsche godinne!
o Zie ie 1 aenschijn soet
Daert al aen cleeft,
My walt mijn bloei,
Mijn lichaem beeft.
Hoe zoudy my verblyen
Dees tijdt vol melodyen!
4 Wat lijde ie drucks!
Noyt droever man !
Wat ongelucks
Gomt my al an ,
Deur sulc onghier labeuren^
Rijck god, hoe moet ie treuren!
[Casleleyirs Liederen , N' XXIX. W.]
cux.
BEDWONGENE LIEFDE.
Andante Tivace.
/r\
3^
De
Mei die ons de groente geeft, doet me-nig menich ver-
/7\ /TN
TT
ea
bly — — — en, Maer die in 't minnen on-loBt heeft Ter-
N N N
^^
£ ^ M C"C e M
#— « — #
- heogt tot ghe-nen
ty — — — en.
1 Die raey die ons de g[i*oeDte geeft,
Doet meni{rli mcnsch verblyen :
Maer die int minnen onlust heeft
Verheu(][ht tot ghenen tyen.
'i Al is mijn soetelief rijck van goedt^
Al is hy hoogh geboi*en.
Al dunckt het al mijn \riendeu goet,
Hy sal my niet bekoren.
o Die my bemint en trouwe biet.
Die sluyt ick uyt mijn herte^
En die ick min en vrijt my niet:
Ist niet een groote smerte?
4 Dien ick bemin en uilt my niet.
Die spreeck ick also sciden :
Eylaes wat Icet is my gheschiet,
*k En derf mijn liefd* niet melden!
I) De loghelkens int groene wout
IfHcn onbe<lwonghen iryen:
Daer is gheen dwangh \an vrienden oul ,
Die iiaer haer lust benyen.
( 570 )
6 Wat doel die eer, die layde eer
Al vrouwen lust ODtbreecken ,
Dat sy niet vry, na haer begheer,
Van liefde moghen spreecken.
7 Dit doet naijn hert en mijn gemoet
Met droevige ooghen daghen;
Misschien mijn lijden waer geboet ,
Dorst ick mijn lief ghewaghen.
[Genomen uit den Nieuwen verbeterden Lusthof, Amst. i607, derde
druk , in-4*. Dit lied ben ik verschuldigd aen de heuschheid van den reeds
gameiden heer J. J. Nieuwenhugsen , te Amsterdam. Hetzelve werd gezongen
op de wys : Och legdy nu en slaept, waerna het zelf als roelody overging,
blykens den Amsterdainsche PegasuSy 1627, bl. 137, en Bellerophon^ 1695,
bl. 181.]
CLX.
BEDE.
1 Een aerdigh dier, een blomketi fier en jent,
Es in mijn herle geprent
Deur vrou Venus bedwanek ;
Deur haer bestier ben ie in groot tourmeiit
G bekeert in Venus tenl ,
Den zoeten zomer lanck.
Om eens te rusten in haer armkens blanck.
In haren dienst willic wesen constant:
Want deur haer gracie zoet
Vervult heeft mijnen moet
Cupido Godt vaillant.
2 O troost, confort, die my verlanghen doel ,
Rast u al metter spoel;
Compt helpt my uier noot,
Mijn leven cranckt. Versierd toch mijnen moei,
Want tieste dreupel bloei
Faillierl my loller dool.
Als ie gae peyseo om haer mondeken zoel,
(371 )
Mijn bloei ¥ercrempt« mijn liert in liefde brani:
Wanl deur haer {jracie zoet
Vervult heeft mijnen moet
Cupido Godt Yaillant.
r> Waer laet ghy varen , lief ^ den jourren tijt ,
LI jeucht en u jolijt,
Dal nimmermeer en keert;
Oft wildy comen in den haet en nijt
Van die u beeft bevrijt «
II lof altijt vermeer^?
Wat mach ao schaén. dat vreucht met vreucht verkeert?
Tes meer dan tijt: helpt my, blomke plaisani:
Want deur u gracie zoet
Vervult heeft mijnen moet.
Cupido Godt vaillant.
4 Ghelijc een rooM verliest haer vigeur,
Een blomken sijn coleur
dut des zomers saisoen,
So can ver(;aen, schoon lief^ in corter beur *
(I schoon jonc wesen puer.
Condy dit niet bevroen?
Ie sal noch strijden als een campioen
Tot dat ie crijijhe pais, vrede en byslani :
Want deur u gracie zoet
Vervult heeft mijnen moet
Cupido Godt vaillant.
I Beur. Mff.
[1'it (Ir vcrzsiueling van Cathsrins Ur Biickcr, vsn t jarr 1574, door
Willems opgenomen in den bundel Rtfertinen^ cni., bfsehrrvfn in de Bi-
hliolheea Wiilemsiana, onder N' 4768.
I)il lied drfii*4;t volkomen dr rederykers livrri van dim tyd , toowrl on-
der *t oplicht van tael cii vorm als der denklierlden. Het werd gezongen
naer de franfirhe wyie : Si jioht Tfiymer.]
CLXI.
SCHOON LIEF, BEGEEF MY NIET.
^*
1^ Uj I
-O — - — ^^ '
^
Fg=4^
p
Mijn hertken heeft al - tijts ver
lan-ghen
naer u die
m
^m
^
ÏS
^^
m
1
al - der - lief - ste
mijn, die al - der - lief — ste
mijn.
m
1^=^
ëte
*^
^
i
U lief -de he — vet my [seer] be - van — ghen, u viy
ï
i
Ifc
i
iff
ei- gen wil ie sijn u Tiy ei - gen wil ie
Bijn.
1 Mijn hertken heeft altijls verlanghen
Naer u^ die alderliefste mijn,
U liefde hevel my seer bevanghen;
U vry eyghen willic sijn.
2 Voor al die werell ghemeyne
So wie dal hoort of siel,
Hebdy mijn hert alleyne,
Daerom schoon lief begheeft my niel.
[Uit een handschrift te Kameryk berustende. Op een los blad , dal de
copy van Willems bevat, leest men : .V» 25 is eene mme op dezen thema.
De tael duldt de zestiende eeuw aen.]
AEN DEN NACHT.
3^?T^'i^3T?l
^
O nacht, ja-luor - bc nacht, die, tot mijn Icet ver - sworen, des
^=f=^
P=S
r pf p»
p=t
#=^
jd^
v-b-
V Ir 1^ 1^
hemels baen ver-licht met kla - re ma-ne-schijn , heb ik u tot mijn
m
^ M I N
UULUL-JiL
:*=*
hulp met goe-derwensch ver- ko -ren, op - dat ghy mijn ghe - luck zoud
i
s
♦-#■
IQ
we - der-stan-digh
zijn :
i O nachl, jalourse nacht, die, tol mijn Icet Tcrsworen,
Des hemels baea verlicht met klare maneschijn,
Hebbe ick u tot mijn hulp met goeder wensch verkoren,
Op dat Qhy mijn gheluck zoud wederstandigh zijn?
2 Ick meende door 't ontmoet van uwe duysterheden
Dat een zwartverwigh kleed had 's hemels oogh bedeckt :
Maer, oft waer* zomerdagh, ghy zaeyt duyst klarigheden
In 's hemels hoog ghewelF, waer mede ick worde ontdeckt.
o II, zuster van de zon, landloopster, moet ick vraghcn,
(Ghemcrckt *t ontdecken mijns u emmers zoo behaeght)
Brenght ghy zoo groot een licht met uw nachtloopers waghen,
Daer boels gcnietenslust al stille u nedcrjaecht?
4 Och, zoo u dies ghedenckt, liefweerdighe goddinne,
En dat in 't minnenampt ghy zoetheid word ghewaer,
Maeckt, nu ick uytgaen wil, tot dienst van mijn vriendinne,
Dat uw versiUcrt hooft en blincke niet zoo klaer!
[Dezr fichoonc vcnrn zyn van Jacques Ymmeloot, beer van Sleenhruggr,
die ie uitgaf in hel eerste gedeelte lyner poëtische werken, gelyteld : La Franf
47
(374 )
et la Flandre réformées, ou traite enseigfuint la vraye methode d'yne mom-
velle poésie franpoise et thyoise harmonieuse et delectable. iprey chez Jen
Bellet y 1626, lang kwarto. Ymmeloot stelde deze verzen op naercen fhn-
$chen text, welke in zyne jeugd zeer in zwang was. De wjze noteerde WQ-
lems uit den Amsterdamsche Pegasus, bl. 64. Ze staet ook by Kamphujsen,
bl. 74, 83, en by Starter, Friesche Lusthof, bl. 19, 120.]
JAGEN, WANDELEN, ZINGEN, DANSEN, KUSSEN.
m
S
:&
ï
:fc
Het windeken daer dat bosch af drilt I Doet op n biack, laet
:t=É.
^
^
uyt uw wildl dat ick bet wa-ge
den ttryd be - - ba - gel on -
^
^
ï
f tf
- der de dellekens van nieu-caer, mo - ge-lijk schnylt mijn lief-ate daer, Mo-
p-i^
Wi
^
^ö
- ge -lijk scbuylt mijn lief-ste daer.
1 Het windeken, daer dat bosch af drilt!
Doet op uw brack, laet uyt uw wild!
Dat ick het wage
Den stryd behagel
Onder de dellekens ^ van nieu-caer^ '^
Mogelijk schuyit mijn liefste daer.
I De11cken«, klappeijm,
Tlieii cacr, ritViiiM h>/tfe.
(575)
2 Waodelen ghiock ick op een tijl,
Id spijt van die dit my benijdt,
Met u jonckvrouwe,
O eél kersouwe ' !
Van smoi-gens vroech tot savons laet,
Tot mijnder eere, tot uwer bael.
3 Mocht ick met u des avons laet
Singhen tot aen den dagheraet,
Soo met maickanderen
D'een by den anderen,
Tot dansen ick u oock wel coos,
Ghy blosend machdeken als een roo4.
4 Mocht ick dan cussen ook van als....
I KanoQwe, mmdêlüf, oof ■liemeen io Ylacnder^a mn BctlMBd.
[Tot 100 ver in Willems meergemeld liedjesboek, als mede op een los
Uaedje door hem geschreven. Op dit laetste sUet aengeteekend : « XVI* eeuw. •
Le Jeune geeft een anderen tcxt in zyne Nederlandêche Volkêzangen^ bl. 133-34,
als genomen uit ecne geschrevene venameling van *t jaer 4593; doch deze
is van Hooft en behoort tot het herdcrspel Granida. Daer dit lied vao het
oose verschilt en geheel is uitgewerkt, wil ik het hier mededeelen :
1 Wmdekea, daer heft hoêch af drill,
WeetI nijo Enk . doet «p heft wiU ,
Atl ik jage .
Spreidt de haf e
En de telgen van elkaér,
■ogelijk schuilt myn Mymphe daer
2 Rymphe, uo rat aU ghy Temioedt
Dat mijn ganf tot uwaertt «poedi ,
LiMipt ghy tchuylen
In de kuyien.
En het dieptte Tan Het Woudt.
Daer ghy net refn vmraerdl lijn tuudt
3 Vreesje niet . dat de Satyrt daer
U eeat moghten nemm m«er .
En beknellen **
't Zijn grtHlf n .
Ihe wel nemen, t' uwer tpji.
't Gean daer een lardet langh om Trqt
(376)
4 Sonder te dencken, dat in 't kruidt
Dikwils Slansen, gladt van huidt,
Zijn Terholen,
Loopt ghy dolen,
Haer nochtans hoe leer ghy vliedt,
Dat ghy my haet en dunckt my niet.
5 Want toen wy laest Tan '• avonds laet
Songen tot den dageraedt,
Het elkandre
En uyt d'andre
Tot den dant ik u yerkooa,
Blootden uw wanghen alt een root.
6 Hompelen hoord' ik op dat pat,
Dat dat gheen quaedt teeken wat^
En wanneer ik
Heel begeerlik
Kutten quam uw montje teer,
Repten uw lipjet^ dochtme, wéér.
7 't Weigeren , en d'af keericheidt ,
Voeght soo wel niet , alt men leidt,
Voor de Trouwen.
't Kan haer rouwen.
Die geboden dientt yertmaedt,
Wentcht 'er wel om alt 't it te laet.
Zie Dichtkunstige werken van Hooft, uytgegeven door J. Vanderburgh^
Amst., 1657, in 8», bl. 6 en volg.
De lext van Willcms is zeker de oudere : het woord delleken of dillekcn
was 't meest in gebruik in de eerste helft der zestiende eeuw. De zanj;-
wyze nam W. in den Amsterdamsche Pegasus^ bl. 146 en 165. Ze komt
ook voor in den Gedencklanck , bl. 191.]
LACHT, ZOET GESLACHT.
È
^m
:fc
fcz^
cqt
De zoe - te tijd komt aen , laet ons gaen in de Tel-den die las - tig
^m
i
die wilt
4-
staen ! Her-der - in-nen , die wilt
Choor.
min-nen , 't is nu de rech - te
^
p=t
^^
■ IK. 1 I r ■ r
tijd dat gy vrijt.- De soe - te tijd komt aen, )aet om gaen in de
1
re ƒ g
Tel 'den die los - tich staen.
1 De zoele lijd koml aeo,
Lael oos gaen
lo de velden, die luslig slaen!
Herderinnen
Die wilt minnen,
'l Is nu de regie lijd,
Dal gy vrijl.
De aoele lijd koml aen,
Lael ons gaen
In de velden die luslig slaen!
2 Ofschoon een ander zuchl
Ende duchl,
Zingl een deuntjen en schepl genuchl!
Will niel klagen
Deze dagen!
Dal nu alle verdriet
Van u vlied!
Ofschoon een ander zucht
Ende ducht .
Zingl een deuntjen en schepl geouchl!
(378)
3 Het doet u groote deugd,
Lieve jeugd,
Wel Ie leyeo in zoete vreugd.
Wilt dan vieren
Als de dieren
Dezen aengenamen tijd ,
En verblijdt.
Het doet u groote deugd,
Lieve jeugd ,
Wel te leven in zoete vreugd.
4 Want waerom toch getreurd
Wat gebeurt,
Daer ons leven niet lang en duert.
Dus geen zuchten
Of geen duchten !
De glans der jeugd vergaet
Door dit kwaed.
Wel waerom toch getreurd
Wat gebeurt,
Daer ons leven niet lang en duert?
5 Welaen dan vreugdig lacht
Zoet geslacht,
En ons droefheid alzoo verzacht!
Zoo de maegden
Altijd klaegden,
De wereld ging te niet
Door verdriet.
Welaen dan vreudig lacht
Zoel geslacht,
En ons droefheid alzoo veizachl!
[Door WillciQS afgeschreven uit J. Lauibrccht's hcrderspel Rachel, Brugge.
16G2, hl. 14. Dit Hcd staet daer aengeteekend op de fransche wyzc
Estes voua du partij mon amys,']
CLZT.
GY ZOUDT DE LIEFSTE ZFJN.
I r r I r M' n
m
aˣ
www
Schoon jonkvrouw , ick moet het u kk-gen , dat ick ben door-
rri e ; e t-i-FHhf^^
^ - wond, Dat ik groot ly-den moet ver - dra - gen om uw roo-den
m
^m
^
■ ^^ w
Dnd^ ja,
mond ; ja , ja , om u - wen roo-den mom
om
^
±
tV-
u - wen roo-den mond.
1 Schoon jonkvrouw, ick moei het u klagen,
Dal ick ben doorwond.
Dat ick groot lijden moet verdragen
Om uwen rooden mond.
Ja, ja om uwen rooden mond.
2 Moest ick nog lang uw oogskens derven
En uw claer aenschijn,
Soo ftal ick wel van rouwe sterven.
Van rouw en minnepijn.
Ja, ja, van rouw en minnepijn.
3 Ick sal u prijsen, sal u eeren,
Spijt die *l my benijdt,
Ick sal uw lof altijd vermeeren.
Want gy 't weerdich sijt,
Ja. ja. Hant gy het weerdich sijt.
( 380 )
4 lek hoop DOch heden te \ercrijgen
Uwe gratie goei;
lek hoop met u noeh te bedrijven
Aller yreuehden soel,
Ja, ja, aller yreuehden soet.
5 Sehoon lief, mogt iek by u dan comen
Op u kamerlijn.
En u daer spreken sonder sehroomen,
Gy soud de liefste sijn,
Ja, ja, gy soud de liefste sijn.
[Staet op de laetste bladzyde van Willems eigenhandig geschreven liedjesboek.
De bronnen worden daer volgenderwyze opgegeven : «< Handschrift K* 40,
muziek in EccksiastkuSy bl. \\1. » Het bedoelde handschrift is welligt het-
gene met emblemata van i637, waerover in deze verzameling reeds meer-
malen gewag is gemaekt.]
CLXVI.
WIE T MINNEN VERSMAEDT IS HET LEVEN ONWAERD.
1 Wekt liefde in ons leven een kittelig soet,
Wal haet men haer pynen , wat schout men haer gloed ^
Haer smert is aenminnig, haer handel vol lust,
Haer onrust verwint al 't vermack van de rust.
Laetse eensaem gaen dwalen die liefde versmaén.
Voor al 's werelds goed staet de liefde my aen.
2 Mijn liefde blaest Kloris stilswijgendheid in,
Wanneer ik haer handjes kom drukken vol min.
Wat ben ik gelukkig als sy my beloont,
Hoe 't vuer van mijn brand ook haer boesem bewoont.
Bedekt sy haer vlam, wat beschroomd voor haer eer.
Haer oogjes vol goedheén onidekkense wéér.
(381 )
3 De liefde Ie smooren is dubbele pijo,
Geen godheid gewoon is gevangen Ie sijn :
'l Is ydeL mijn Kloris, uw lijd dan verspild;
Want schoonje sijn schuilhoek verbergen al will,
Hy woont in uw oogjes, daer plant hy de min,
Daer leeft hy en sweefi hy onsterfelijk in.
4 Ik buig my dan neder, verliefd op de lust^
Waermede ik vol gloed in uw armen rust.
Uw schoonheid, al swijgje 't, afkeerig van sin.
Die leert ons van selve de krachlen der min.
't Leeft al <loor de liefde, in de lucht en op aerd :
Wie 't minnen versmaedt is het leven onwaerd.
5 *k Laet vorsten hun glorie, waer 't alles voor beeft,
Als ik het vermaek heb dal Kloris my geeft;
Die schoone t' omhelsen in *t welige groen,
Met lusjes en kusjes mijn vlammen te vo(>n.
Die vrijheid te smaken, van 't hof ongestoord,
Is 't geen waer de min my alleen meé bekoort.
[Thirsis Minne^rii^ III, l»l. \M\. Dit lied, voor den tyd zeldzaem kunstig
van versbouw, werd gezongen op de wyze : h de lirfde zoet (yrfen.]
ZY IS MY ZOO ZOET
1 Zy is fto niet als ik gesint,
Zy sal niet ligt van liefde slerveo,
Sy is gestadig als de wint;
Noglaus kan ik haer qualijk derven :
Want hacr bijwesen is my so soel,
Dat ly my dikmaeU vreugd aendoet.
( 382 )
2 Als ik haer om een kusje kwel,
Zy zegt: schoon kind iael ons wat praten,
Het weigeren dat staet haer wel :
Nogtans kan ik haer qualijk laten;
Want haer bijwesen is my so soet,
Dat zy my dikmaels yreugd aendoet.
3 't Zy dat ik eet, of dat ik drink,
Het zy ik zie, of smaek, of hoore,
Haer wesen is mijn herten sin,
Haer stemme klinkt staeg in mijn ooren.
Haer oogen als twee sterren schoon ;
Haer hoofd verdient een gouden kroon.
4 Eer zal het water staen in brand,
Eer zal het aerdrijk starren dragen,
De lucht met boomen staen beplant,
Eer zal de zon zijn gang vertragen.
Eer zal de hemel zijn de hel,
Eer ik haer uit mijn zinnen stel.
5 Vaerwel dan Fiüs, waerde maegd?
'k Zal altijd liefde tot u dragen.
En toonen dat ik blijf uw slaef.
Zoo wel by nachten als by dagen,
Zoo lang mijn lief, mijn Filis leeft,
Zoo lang mijn ziel maer asem heeft.
IThirsis Minnewit ^ I, bl. 153.]
WANHOOP.
Mijn lief schijnt my te halen.
Al klaeg ik haer mijn smart,
't Mag al den bras niet baten.
Een ander heeft haer hart;
(383)
Zy lijdt eeo aoder vryeo,
Eo wil mijn min niel lyen,
Dal maekt my drommels desperael,
En wanhoop maekl gemeenlijk een monnik of soldaet.
3 Wat is nu best begonnen?
Hoe raek ik aen mijn end?
In 't klooster by de nonnen,
Of by den heer Van Gend :
Voor 't eerst ben ik te geus toe,
En ook te genereus toe,
Wat raed in dezen droeven staet?
De wanhoop maekt gemeenlijk een monnik of soldaet.
3 Ik weetme te beregten ,
Te helpen uit den nood;
Ik wilme dood gaen vechten :
Dat gaetje naer de vloot,
Gelijk een eerlijk landsman.
Wie weet hoe menig Fransman
Met my zal sneuvlen voor den staet!
Want wanhoop maekt gemeenlijk een courageus soldaet.
[Tkirsiê Minnewit ^ I, bl. 155. Dit lied linspeelt op den leetogt van den
admirad van Gent, die by het eerste gevecht tegen de engelsch-fransche
vloot sneuvelde, op den 9** juny van jaer 1673.
Willem Josef, baron van JGent, is dezelfde die in 1667, op bevd van
De Ruyter, den Teems opvaerde, het fort Chemesse veroverde , de magazy-
nen te Chattam in brand stak, en geheel Engeland met schrik vervulde.]
BETROUWEN.
1 Het heeft een hupé besneden knecht
Aen my gheleyt sijn sinnen,
Maer al schijnt hy eenvoudig slecht,
Wie siet sijn hert van binnen.
(384)
2 Isl soo nochtans dat hy my mint
En meynt van goeder herten,
Soo ist wel reden dat hy vint
Vernoeghingh in sijn smerte.
3 Vernoeghingh neen , vernoeghingh ja ,
Vernoeghingh boven maten;
Maer als hy sijn vernoeghingh haé,
Dan mocht hy my verlaten.
4 De jongens dachten sijn maer schijn,
Gheveynst is al hun weenen;
Soo langh de meyskens weygVich sijn,
Soo langhe sy 't recht meenen.
5 Niet dat ik mijnen hier voor hou,
Die ick ghetrouw moet noemen;
Want hy is trouw, ick vind' hem trouw^
Sijn trouwe doet my roemen.
6 't Is minne dan die rust ons gheeft.
Is rust in lust gheleghen?
Die eenen trouwen vryer heeft
Die heeft sijn vreugd ghecreghen.
[Te vinden in Triumphus Cupidinis, door Yscrmans, Antw. 1628, bl. yi).
Dit lied, behoorcndc tot het herdcrspcl GriscUtt, werd gezongen op de
wyze : Wy willen niet meer na Berchem </ae«.]
DE TROUWE HERDER.
t^ O uit - - mi
^
de go - -
ï
uit - - munten
din , Ab Ci - pri - na
t
m
^
^
P3IE
-de
weerd ver - he-ven, schoon yoI - maekte her-de - rin die mijn
^ zie - Ie troost kunt fte - - ven, uw se - - zicht dat ver -
zie - Ie troost kunt ge - - ven.
^
m
i
t
ugdig
-ö^
licht en - de sticht mijn jeugdig Ie - •
1 O uitmuntende godin.
Als Cyprina weerd verheven,
Schoon volmaekte herderin,
Die mijn ziele troost kunt gheven;
Uw gezicht
Dat verlicht
Ende sticht
Mijn jeugdig leven.
3 Jont my uwen rooden mont
Eens te kussen uit medoogen ,
Want ghy hebt mijn hert deurwond
Met uw blixemstralende oogen.
Magct , och ,
Wilt my toch
Geen bedroch,
Maer liefde toogen.
5 Ik en acht op geld noch goed,
Edeldom noch hooge staten;
Toont my maer een trouw ghenioel.
Ik en sal u nooit verlaten;
▼en.
( 386 )
Maer^ tol spijt
Die 't benijdt^
Sijn altijdt
Tot uwer bateo.
4 Denk toch niet dat ik met leed
U sou laten in het treuren,
Als my ooit yan rijkdom breed
Mocht naer mijnen wensch ghebeuren.
't Schaepken teer
Sou veeleer
Met verseer
Het lam verscheuren.
[Uil de Poemata of Gedichten van Geeraerd Van den Brande, Anlw.
i63i. Dit lied werd gezongen op de wyze : u O fortuna wankelbaer , r* door
W. gevonden in zyn handschrift van Anna Byns, het welk thans tot da
Borgondsche bibliotheek behoort.]
CLZXI.
MAEGDEN-VREÜGD.
Andante amabile.
^
/TN
^
•j jF
32
O i
'uik -je van de Maeg — den, wie tal n ver •
Die elk een be — haeg — den om uw lof te
231
^
7T~pr
i
1
t^
-&■
I£>
- ee
mee
ren?
ren.
ie zal niet be — gee — ren te zin - gen
/TN
^^
?3:
m
W
fer
u - we deugd? Üw
re - den en ze - den die ge - ven ons
1
i
^
't Ie -ven en zoe — te
vreugd.
(587)
1 Ptiyckjen van de maeghden^
Wie aal u yereereo!
Die elck een behaeghdeo,
Om u lof Ie meeren;
Wie ëal niet begeeren
Te singhen uwe deughd?
U reden en zeden
Die gheven ons leven
En ftoete vreughd.
2 U schoon eerbaer wesen,
Overtreft de roosen :
Wijsheyt is te lesen
Als u kaexkens bloosen :
En u lieflijck koosen
Verfrischt een hoog gemoed :
U dagen behagen^
Ja 't leven sy geven
Wat liefde voed.
3 U schoonheyd beroerde^
En deé gantsch beswijcken
't Hert dat ons vervootie,
Als ick u quam kijcken.
Nu wil ick niet wijcken
Van uwe defUgheyd :
U oogen vermoghen
Te leyden ons beyden
In vrolijckheyd.
4 Vrolijcheyd in eeren
Mach een maeghd genieten,
Achterklap te weeren
Moet haer niet verdrieten,
Strax de Nijd sal schieten
Op haer onschuldigh hert,
En stichten de schichten
Van 't minnen, als spinnen,
Met valsche smert.
( 388 )
3 Nijd ^ soekt ander wegen ,
Ghy mooght hier niet blijven;
Ghy zijt hier verleghen^
Want wy u verdrijven :
Yreughd sal hier beklijven
Door eerbaerheyd en lust ,
Met vreden bekleeden,
Met eeren verkeeren
Door deughd en rust.
[Woorden en muzyk in den Bellerophon, 1658, bl. 145. 1695, bl. 171.]
YDELE HOOP.
$
Moderato.
/TN
Ö
32
Sil - vi - - a , go - din - ne
$
siet boe des-pe - net,
/7\
t^
ITT
ë
d:
Cor - ri - - don door min - ne als den sneeuw ver - gaet,
1 Silvia Goddinne,
Siet hoe desperaet
Coridon door minne
Als den sneeuw vergaet.
2 Sal u nooit bevveghen
Mijn bedroefde claeht?
Sult g'allijt staen teghen
Mijn verheft ghedacht?
3 Met een vierich haken ^
Lief, verlangh ik nu
My eens te vermaken,
Silvia , met u.
( 389 )
4 Lael u schaepkens weydeo!
Hier slaen klavers dicht;
Gaen wy ons Ycrmeydeo,
— Phoebus berght sijn licht, —
5 lo een schoon (jroen pleyne,
Daer een beeksken stroomt,
Of by een Fonteyne
Onder *t dicht gheboomt.
6 Of ick daer dan kuste
Uwen rooden mont,
En met vreuchde ruste
Op u borstjens ront.
7 Al mijn bitier lijden,
Al mijn wreede pijn
Sou door dit verblijden
Haest vergeten zijn.
[Woorden en muzyk te vinden in de Triympkus Cupidimn^ door Joan Yscr-
mans. Antw. 1838, bl. 67 en volg.]
VJ
HEIL DER LIEFDE.
m
^
±z
Ge — lijk een roos in 't groene veld, aen d'eenzaem-hod ge-
) — m—^-* :-
1^
:*=*
^ - wend.
door ee - nen storm is neer ge - veld in 't schooDSte
^
C9
van haer lent.
dit lot is aen een maegd be-steld ; dit
wzzm:
w — m
'' I ^ ü- ^
^
lot is aen een maegd be - steld die de lief -de niet en
IP
r Mr e
egd be- steld» dit
kent.
dit lot is aen een maei
lot
i
^
t
:i=i
^
aen een maegd be - steld die de lief- de niet en kent.
1 Gelijk een roos in 't groene veld,
Aen d'eenzaemheid gewend,
Door eenen storm wordt neergeveld
In 't midden van haer lenl;
Dit lot is aen een macgt besteld,
Die de liefde niet en kent.
2 Wien heeft het leven ooit behaegd
't En zy hy heeft bemind?
En die geen ware liefde draegt,
Kiest immers eenen vrind.
Zeg my wie is u lief, o maegt.
Die plaels in uw herte vindt.
(39( )
3 Schoon dat gy met mijo woorden spot
Uw hert zal u verraén,
De pylen van den minnengod
En kunt gy niet ontgaen.
De liefde, neen, dal magtig lol
Kunt QY niet wederstaen.
[Dit lied, het welk niet zeer oud is, is algemeen in Vlaemsch-Belgie gekend.
Sommigen schryven het toe aen den onlangs overledenen Gentenaer Van Ackcre.
Zie Kunst- en Letterblad , Gent, 1843, bl. 1!2. De wyze noteerde my de heer
Mery, orchest-nieestcr der Fonieinisten alhier.]
KLAEGLIED.
1 Indien ooit maegd haer droeve klachten
Vermogt te brengen aen den dag^
Ik ben het die geheele nachten,
Ik ben een maegd die klagen mag.
2 Ik was een bloemken versch ontloken,
Ik was een roosken, nooit geplukt,
Van vrijen was my nooit gesproken,
Door liefde was ik nooit verrukt.
o Ik ging met dochters van den lande,
Ik ging spanseren door de slad ,
En ziet, daer kwam mijn eer tol schande
Eer 't iemand wist, ik was gevat.
4 Een jonge vorst, door min ontsteken.
Kwam aen mijn schoonheid gunste bien;
Ik , onbewust van hoofische treken ^
Ik ging met hem« om *t hof te zien.
5 De maegden , die omtrent my waren .
Verleidde men met zoeten praet.
Men ziet , in zulke teere jaren .
^iet altijd wal er ommegaet.
( 392 )
6 In stilte werd ik wejrgenomen ,
En ik en weet niet waer gerukt.
En als men my terug zag komen,
Dan was mijn maegdebloem geplukt.
7 Ik was bedroeM in al mijn zinnen;
De vorst bood my zijn rechter hand,
Hy zwoer hy zou my eeuwig minnen,
Hy zou my eeuwig zijn verpand.
8 Mijn broeders, vol onwijzer kuren,
Het hart ontvlamd door wrekens dorst,
Doen 't velen met den dood bezuren.
En slagen dood den jongen vorst.
9 Zijn vader wordt er ook verslagen,
En al zijn zonen nevens hem ;
En duizend stemmen hoort men klagen,
Maer boven al mijn droeve stem.
10 Wat ging u aen, o rauwe gasten,
Te komen tot zoo wreeden vond.
Om zoo moordadig aen te tasten
Die my mijn eer hergeven kond?
1 1 Ik ware nu als landvorstinne
Gekroond in 's prinsen hooge zael,
Ik leefde nu in echte minne :
Maer gy verwoeste 't al te mael.
12 Nu zal ik al mijn leven treuren.
Gelijk het tortelduif ken placli.
Geen vorst, geen man zal my gebeuren
Och, ware dit mijn laetstcn dag!
( 393 )
13 O bIoedi{j zwaerd Tan wreede menschen,
Waerom toch hebt {jy my gespaerd?
Wal blijft my over nog te ^vcnschen
Dan met den dood te zijn gepaerd !
[Willems schreef dit schoone lied over zonder de bron te melden : alleen
voegde liy er by, dat het sointyds voor titel droeg : Klachten van Dina. Ik
vind het onder anderen in de ByheUche hislory Liedekens ^ vermeerderd en
verbetert y lot Amsterdam 1768, in kl. 4*, bl. 145. - ld. te Gend, by
J. F. Rimpe, bl. 137, waer het onder zyn regten tytcl voorkomt : Ktaegliedvan
Dina^ dochter van den patriarch Jacob,']
CUPIDO'S MAGT.
p
S:^
m
T5==K
^
:*3:t
-4-*
tlfE
Jupijn hoc moogt gy u b«- roemen van tgeen dat met de re - den
I
I N 1^ S
:eqi
s
1
r*::^
I
t=3c:
Strijdt! hoc durA gy u hoovaerdig noemen, dat gy ue prins der goden
i
» I f ; f
r p ;ir j\^' ^a^i^
f *
:fc=ic:
w^iUJ-j-e-
:|^
sijt! laet af, lact af, *t wordt u ge-bo^en, want ik al - kvn bi*n*thuufd der
p
i
^ a-
go-den.
1 Jupijn hoe uioo(;t (;y u beroemen^
Van *t (jhecn dat met de reden strijdt!
Hoe durft |;y u hooveerdi|; noemen
Dat {;y de prins der goden zijt!
Laet af, laet af, *t wordt u gheboden :
Want ik alleen ben *t hoofd der Goden.
( 394 )
2 Wat helpt u blixemskracht of donder
Als gY >^oet buigen onder my?
'k Bedwing de goden in 't bijzonder
En brengze tot mijn slaverny.
Al schijne ik klein en kinds uitwendig,
'k Ben groot en sterk en ook behendig.
3 Saturnus zeissen, rood van bloede,
ApoUo's boog en lauwerkrans,
Mercurius omslangde roede,
En Bachus groene wijngaerlrank .
Pan's pijp en stok^ al is 't hun hinder,
't Komt al my toe als alverwinder.
4 Wat heeft Neplunus mogen helpen ,
Op den wijdvlielend' Oceaen,
Zijn drijtand en bemoste schelpen?
Hy moest my ook zyn onderdaen.
Hoe dikwyls heb ik Mars ontstolen
Zijn bloedig zweerd, en hem doen dolen?
5 Jupijn, wal wilt gy nog versinnen?
Treed af, treed af van uwen Iroon;
Verneert u voor den god der minne,
Zet my op 't hoofd uw gouden kroon;
Laet my uw groolen scepter voeren,
Die hemel, aerde en zee kan roeren!
[Uit meergemeld handschrift van Willcms. Dit lied werd gezongen op de
wyze : *= Zeg wat wilt gy, • door W. lerugevonden in zyn handschrift van
Anna Byns.]
MEIPLANTING.
^
m
:&:
n — w
God Pan die Mt int veld en teld* sijn schaepkenB, die daer
$
^
■ - r ^
s
weidden in het gras. Sijn pij - pen hy daer nam, en klam op
^
p—m
ï=^
-f-w-w
&s
ee-nen berg, daer 'tseerge-nuehe-lijk waa. Int oog kreeg hy wel-
F?=y
/TN
¥
, de achoone Sil - - vi - - a , die
- dra de nchoone Sil -Ti - a
^
p—M'
¥=^
-f-M-W
dt
m
Co-ry-don ont-moetende waa. Sy acheen Tentoord, hy leid-de-te Toort door
^
tgroe-ne graa.
1 God Pan die zat in *t veld^
En teld*
Sijn schaepkens die daer weidden in hel gras.
Sijn pijpen hy daer nam.
En klam
Op eenen berch daer ï seer Qenucbelijk was.
Int oog kreeg hy weldra
De scboone Sil via,
Die Girydon ontmoetende was.
Sy scheen zeer verstoord :
II y leiddese voort
Door 't {;roene (;ras.
( 396 )
2 Corydon sprak : « Komt rusl
Met liist^
O soete Silvia , wat nevens my ! »
Een sucht haer (oen ontvloot
Zeer groot;
Nochtans haer ooghskens lonckten van ter zy.
Corydon sprack haer toe :
« Mijn soete lief, wel hoe?
Ik ben niet verre, sucht gy om my.
Segt, herderinne
Quelt u de minne?
Komt klaegt my vry ! »
3 — c( Och neen , 't en is dat niet.
Maer ziet,
Mijn schaepkens sijn verstrooid al in het dal :
Een lammeken ick ghemis,
Ghewis
't Is voor mijn hertjen een groot ongheval.
Corydon, laet ons gaen! »
— « Neen liefste , hoort my aen !
Int boschken groen is gheen gheschal,
Niels dan het ghewoel
Van bladerkens koel,
Mijn lief, mijn al!
Maer ziet daer ginder veer
Eens wcêr
De herders hebben een mei geplant,
Om met hun liefsten schoon
Ydoon
Te dansen minnelijk hand aen hand.
Ziet eens hoe vriendelijk soet
Elk nymph haer lief ontmoet,
Zy lonken al van minnebrand :
Ik lyde int herte
Zoo menighe smerio,
Maer blyve constant.
(397)
5 Dees mei ick presenteer
Mei eer
Aea u, princesse, die mij o herle wood.
Vrouw Venus, de godin
Der min,
Doel 't al verblijden in het rond;
Zie 't Togheltjen met lust
Hoe het sijn gaeyken kust.
O Silvia , uw trou my jont !
Och, roaechdeken reyne,
Verlost my van pijne
Op desen slond! »
[Door W. in zyn liederen-boek neergeschreven , zonder vermelding der bron.
Alleen staet aengeteekend dat de melodie, welke herinnert aen : De Mey die
kamt onê by seer by. (Zie Gedenkklank, b1. 38S, SUrter, Friesche Lusthof^
bl. 184, Pegasus, 90), te vinden is in meergemekl handschrift van Anna Byns,
en by Ysermans Triumphtin CupiMniit, bl. 57.]
»!
CLXXTU.
NIEMAND TE PASSÉ.
Scherzando.
# — (►
3&
7 — r
Snachts doen een blanw ge - star- de kleed be - deck-te 't bliaw «-
Docht my ick sagh een kind dat kreet, en 't was Ca - pi - £
^^^
^^
y y y
welf 9 die doegh Tast sijn ge - sicht om-hoog en klap -ten in sijn
self:
j^ J> > J^ J^ I ^> j» f ■ i;
han- den : Ach! seid hy, ick wil mijn pij - len en mijn boog yan
|S=K
T
^=E
ZGt
ston-den aen ver - bran — den.
1 's Nachts doen een blauw (jeslarde kleed
Bedekten 't blauw gewelf.
Docht my ick sagh een kind dat kreet,
En 't was Cupido self,
Die sloegh vast sijn ghesicht om hoogh ,
En klapten in sijn handen :
Ach! (seyd hy) ick wil mijn pijlen en mijn boog
Van stonden aen verbranden.
2 't Wicht klaegden noch hoe langs hoe meer.
De tranen borsten uyt,
En rolden by sijn wangen neer;
Het maeckten een geluydt,
Dat het alder-hardsle hart van steen
Sou tranen moeten braken :
Ach! (seyd hy) wanneer sal ick veder een
Te passé konnen maken?
( 399 )
3 Sien ick eens harders armoed aen^
En dwiog eens konings kind
Dat hy, door liefd\ nae haer te gaen
Met al sijn schat begind,
So houd' ick regel ^ maet , noch reen ,
Ick kan geen g'lijcke raken :
Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een
So nau Ie |>asse maken?
4 So ick dan twee gelijcke voegh
In rijckdom by malkaer,
So ist : was zy niet rijck genoegh,
Al vrijden hy een aer ^?
Een schoon\ hoewel van midd'len kleen?
So mocht haer armoed staken :
Maer hoe soud' ick doch het konen yeder een
So nau te |>asse maken?
5 Voegh ick dan t' saem twee ongeleerd
Om 't smalen eens t' ontgaen,
So ist : ey siet , dit 's recht verkeerd ,
Dees heeft hy niet gedaen!
Was nu noch een wijs van hun tween,
Die mocht voor d'ander waken !
Maer hoe soud' ick doch het konen yeder een
So nau te passé maken?
6 So ick dan dien ick 't wijste ken
Voegh by een slechte meyd^
Ist voort : nu heeft een wijse ben
Een ey in 't riedt geleyd;
Het geen hy prijst, sal (soo ick meen)
Sijn wijf wel dapper laken :
Maer hoe soud' ick doch het konen yeder een
So nau Ie |Misse maken?
Aêr, êmétr.
( 400 )
7 So ick dan Iwee geleerde piju
Te voegen om een prijs,
So ist : die twee die sullen sijn
Een yeder een Ie wijs.
D'een geeft hy 't al, en d'ander geen
Gelück in sijne saken:
Maer hoe soud' ick doch het konen yeder een
So nau te passé maken?
8 Wanl, g'lijck die aen den wegh yel boud
Veel aenstoots lijden moet,
So oock den selfden regel houd
't Geen men in 't vryen doet,
Als d'een seyd iae, seydt d'ander neen,
EIck pooghd mijn lof t' ontschaken:
Maer ick denck: hoe soud' ick het een yeder een
Te passé konen maken?
9 Uut was 't, midts schoot hy my een pijl.
En hy teegh Toort op reys,
Hy lachten, dies ick inder ijl
Hem peurden naer sijn vleys;
Maer hy vloogh voor sint Feiten * heen
En liet mijn hart slaen blaken.
Komt het dus (docht ick) dat ghy het yeder een
Niet kond te passé maken?
1 Sint Feiten. In de XVII» eeuw Tloekte men nog Teel by Sint Felien! De tooneel-
•tukken Tan het begin dier eeuw geTen er, onder anderen, getuigenis Tan. Fe/ton achynt
eene Terbastering Tan Velleda , de beroemde waenegtter onier heidentche Tooroudert ; want
een wezenlyke heilige Tan dien naem tal wel nooit bekend syn geweett. Voor Sint Feiten
liet men thans algemeen drommel of duieel beiigen.
[Woorden en wyze in de Fricsche Lusthof, beplant met verscheyde stichteiijrke
Minneliedekem, gedichten ende Ifoertige kluchten, door J. Jansz. Starter, 2* druk.
Amst., Wed. Voscuyl, bl. 67.]
AENWAKKERING TOT VREUGD.
Schenando.
vrem-de enl:
Is dit niet wel een vrem-de mi ? 't Sou hier goed ha - Ter
De wijn die ie-ders hart ontrfonkt» en al - Ie «wa- rig -
g^^
^^
fCZK
•aei-jen uin: 't ge- aebchap is dun won-der stil in 't midden van den
heid verlicht , di^r hy rit men nn noch en pronkt met een heveynad ge-
^
n'U'j^}
ï
* 'U
wyn.
— — — aicht.
Ey waerom doch dos stom en be - deckt?
or eoe vreucht wierd de deocht noyt be-vleckt. Ey ! wilt dat sta - ken
^.M J'J'-IVI ■! II
i i u :
en u ver-ma - ken met al wat lutt ver — weckt.
1 Is dit Diet wel een Treemde gril?
't Sou hier goed haver saeijen sijn :
*t Geselschap is dus wonder stil
In *t midden van den wijn!
De wijn die ieders hart ontfonckt
En alle swarigheid verlicht!
Daerby sit men nu noch en pronckt
Met een beveynsd gesicht :
Ey waerom doch dus stom en bedeckt?
Door goe vreughd wierd de deucht noyt bevleckl.
Ey ! wilt dat slaken, en u vermaken,
Met al wat lust verweckt.
( 402 )
2 Wy sijn in 't soetste van ons jeughd,
In 't allerschoonste Tan ons tijd ^
Ey, dat wy die niet sonder Treughd
Dus klack'loos worden quijt!
Wanneer den grysen ouderdom
De groente van ons jeugd verdort^
Dan komen all' ons lusten om,
Ons vreughd word opgeschort:
Dus wel an , laet ons dan , wijl men mach ,
En de tijd sullicx lijd, tot den dagh
Recht lustigh wesen , vreughd word ghepresen ,
En 't lachen in 't ghelagh.
3 Tsa jonghmans of jonghvrouwen , seght
Aen wien ist dat de Roemer stael?
Men sal over dien houwen recht
Die hem niet omgaen laet.
Want ick weet een die dorstigh is
En garen drincken sou zijn deel,
Vermits hy heel aemborstigh is
En 't drooght seer in zijn keel.
Drinckt het leegh met een veegh, soo is 't wel,
d'Elen baes, die word haes. daerom sel
Hy 't u wel na doen , en sich wat dra spoen :
Hy eyschl gantsch gheen uytstel.
4 Waerom begind ghy maeghden niet?
My du nekt een yeder prijckt ora 't seersl.
Ey, naeste buurtje singht een lied,
Begindt ghy liever eerst :
Soo word u hoofd met vreugde bekranst,
En soo ick yet van 't liedtjen weet
lek sal u helpen als een lanst,
En singhen dat ick sweet.
Weesl niet stil, ist u wil, toond u aerd!
Vanghl eens aen, laet het gaen, geen vreughd sjwerd!
Want wy om kluchten, vreughd en genuchten
Alleen hier zijn vergaerd.
[Friesrhe Lusthof, door J. SUirtcr, bl. 8.]
OPWEKKING TOT ZANG.
Moderato.
IJ. j'j|J.;Jl^4-p^^
Nim-phen, die 't boer -ten be - mind, tfo - li - k(
Jeugh-di-ghe Nim-phen, die 't boer -ten be - mind, yro - li - ke
Dat men, in pUiet - se yan *t tin - gen , be - gind stil en hoc
^m
m
her - ten hoe mach het doch ko - men
lan - ger hoe meer- der te dro-men?
18 de ge - nuch - te dan
^
dT^gc
3=«
80 be — anoeyd.
en uit u
jengh
har - ten ge —
^
/TN
1
tö-
JDL
roeyd , dat die met we - der en bk>eyd ?
1 Jeughdige Nimphen die 't boerten bemiod,
Vrolike herten, hoe mach het doch komen
Dat men, in plaetse van 't singen, begind
Stil en hoe langer hoe meerder te dromen?
Is de genuchte dan so besnoeyd
En uyt u ieughdige harten geroeyd
Dat die niet weder en bloeyd?
2 De tijd sal u vallen aoo veel te lanck,
Laet ons wat lacchen, wat mallen, wat deunen,
Singhen en apringhen, ja maken een klanck
Datter de kamer begind van te dreunen :
Hey, wie weet wanneer het ghebeurd
Dat men 't geselschap dus t'samen bespeurd?
Waer toe dan nu ghetreurd?
( 404 )
3 D'oiiderdom koml ons doch op de hand^
Ën ons ontslippen de ieug^hdige jaren,
't Weltick de vreughden dan steld aen een kant,
Voorts soo beginnen wy dan te bedaren.
^Dus wild doch in u luchtige jeughd
Niet laten te bruycken, in eeren en deughd,
De blije bequame geneughd.
4 Sult ghy dan niet beginnen een reysP
Waer na b^;eert ghy doch langer te beijen?
Naeste gebuurtje voldoet ghy mijn eys,
Heft op een liedtjen , men sal u geleijen :
Zijt ghy beschaemd? ey houd doch u k'leur,
Meught ghy wat wachten, ick sing u wel veur,
Soo niet, ick geef u de keur.
[Friesche Lusthof, door J. Starter, bl. 9.]
HET KLAVERBLAD.
1 Weerdinneken , ontsteeckt ons een vul vat,
En brijngt ons goë pottaige;
Dat eerste bier was veel te plat ,
En h.idde geen louvaidje,
Weerdinneken, enz.
2 Wy hebben een dustig keelgat,
Wy moghen geen drooge fouraid{|[e.
Dus drijncken wy daeglicx 't buucksken zal
In Racchus Eermitaige;
Weerdinneken, enz
( 405 )
3 De miDSle teug een clayerblal!
Also es OD8 usaige :
EIck oDser gaedert gheenen schat
Dan t' lichaems ayantaidge.
Weerdinneken , enz.
[Geschreven door den brugschen dichter Eduaerd de Deene, die tuiachen de
jaren i576 en 1579 overleden is. Het hier overgenomen lied komt voor in zyn
nog onuitgegeven' dichtbundel Tutameni rkeUnieal. Zie myne Verhandeling
orer de nederlandeche Dichikunei in België eedert hare eerste opfomtl M oen
de dood tan Albert en IwhMa. Brussel^ 1858, hl. 199, en Belgisch Museum,
d. m, hl. 99 en volg.]
OLZZZL
LIERMANSLIED.
1 Dal de lier een wijnvat ware,
'k Zou een lierman willen zijn,
'k Zou dan spelen heel den jare
Zonder moeite, zonder pijn.
2 Dat moeders borsten druiven waren,
'k Zoge heel mijn leven lang,
*k Speelde nooit op lieresnaren,
Maer wel op de wijngaerd-rank.
3 Dat ik eens een meisken vonde
Die kon maken rijnschen wijn,
'k Zou haer vragen goed en ronde
Of zy mijne vrouw wou zijn.
[Door Wiliems afgeschreven , tonder te vermelden van waer dit lied ont-
leend is.]
51
DRONK EN KUS.
i Sa wel aen!
Laet ons te samen drinken,
Sa wel aen!
Dit dient eens rond te gaen;
Want deze wijn,
Die heerlijk staet te blinken,
Want deze wijn
Bevrijdt het hart van pijn.
2 Welk eene vreugd
Geeft dit aen onze zinnen!
Welk eene vreugd
Geeft dit aen onze jeugd!
Laet ons altijd
God Bacchus gaven minnen,
Die ons altijd
Van alle smart bevrijdt.
3 Laten wy,
Terwijl dees droppels blinken,
Laten wy
Eens kussen, zy aen zy!
Dan zal de wijn
Veel zoeter zijn in 't drinken,
Dan zal de wijn
Veel aengenamer zijn.
[Te vinden in De rrobjke Zatiggodin, bl. 144.]
DRINKLIED.
A BOIRE.
1 Wel is Diel het gezegend likken
Zaliger dan van dorst te stikken?
Tsa lustig! Fraosmao, geef eens op.
Maer neen, deo ezel heeft geen ooren,
Indien ik niet in 't fransch en roep :
G>quin, du yin, du vin a boire, a boire,
A boire, aboir, aboir, è boire.
2 Dit glas is koning van de glazen,
Dat niet dan wijsheid in kan blazen;
Een die der bloize vocht uitdronk,
Hy meende dat de gansche Loire
Hem in zijn holle darmen zonk,
En riep al slokkend nog è boire, k boire,
A boire, aboir, aboir, a boire.
3 Kan het een ander beter zeggen?
Ik kan *t wéér aerdiger binnen leggen.
Dat edel vocht, dat druivensap.
De wijsten van de professoren
Gaven my dit tot wetenschap.
En voor devies : du vin a lioire, a boire,
A boire, enz.
4 Wel wie zou anders iets beminnen?
Hier zit een ziel en leven binnen.
Het flikkert als een regenboog.
Of als het blinken van Aurorc ,
Of als een morgenzon in *t oog.
Tire du vin, du vin a boire, a boire.
A boire, enz.
( 408 )
5 Dit zongen zeven dronken sullen
Onder het loddren van hun hullen,
Schoon dat de tong al ijzer sloeg,
En dat de yaek hun rust kwam stooren;
Nog riep den echo door de kroeg :
Buyez du vin, du vin a boire, a boire,
A boire, enz.
lOlipodrigOy I, bl. 87. De kasteleins in de wynhuizen waren veelal fraufch-
mannen, waerop het eerste couplet en het refrein zinspelen.]
CLXXznr.
HULDE AEN BACCHUS.
1 Excellent is 't druive-natje ,
Laburdon, tierelieron,
Als 't zoo koel komt uit het vatje.
Laburette , tierelierette ,
Laburdon, tierelieron.
2 Ziet het uit den roemer springen,
Laburdon , tierelieron ,
Heisa ! lustig , laet ons zingen ,
Laburette, enz.
3 Onzen wijngod fraei ter eeren,
Laburdon , tierelieron ,
Laet ons Bacchus vry waerdeeren ,
Laburette, enz.
4 Boven alle de andere Goden
Laburdon, tierelieron;
Want zijn vrucht is ons van noode ,
Laburette, enz.
(409)
5 Om ons lijQe meé Ie zalven,
LaburdoD, tierelieron,
Zoo by hielen en by halven ^ ^
Laburelte, tierelieretle ,
Laburdon, tierelieron.
I BUien, kaltem, xekere heele en kaUe drankniaten.
[Door J. Van Dalen. Tc vinden in de OlipodrigOf Amst., 1654, d. 11, bl. 133.]
ouczzv.
DRONKEN OORLOG.
1 Wie wilt opgeschreven worden?
Bachus neemt soldaten aen :
Op de bierbank is 't slagorden,
Daer wy moeten vechten (pien,
d'Herberg is de refukz^-vout,
Het woord is: 'k breng het u, of avou$.
Vecht knecht, doot kaes en broot.
Schenkt, drinkt!
*t Gelasen trompet dat klinkt.
Bachus tonneke is de trommel,
Die men in dien oorlog slact,
Want men luipt daer als de drommel
Dat de buik gespannen staet :
Als een trommeltje zoo brou
Dat het daer op klinken zou.
Vecht knecht, enz.
(410)
3 Bierbuik houdt drie compagDiën,
Louter drinkebroers, ia 't veld,
Om den oorlog te biën
Aen den dorst die 't keelgat kwelt.
Dikke Pier is kolonel,
Hy brengt de drinkbroérs elk een snel.
Vecht knecht, enz.
4 Hei, coraedje! Jan Potaedje
Drinkt dat zyne neus wordt rood;
't Is eerst teeken van coraedje.
Van coraedje die es groot;
Trekt met hem dan naer het yeld,
Waer noch honger noch dorst en kwelt.
Vecht knecht, enz.
5 Tapt nu bier in abondantsie.
Drinkt, eer dat gy vechten gaet,
Eenen teug van assurantsie.
Opdat gy den dorst verslaet :
Hangt aen uwen bandelier
Tien, twaelf snellen van 't sterkste bier.
Vecht knecht, enz.
6 Valt daer iemand in gebreken
Van het laedkniid of de lont ,
Hy mag zyn gelas aensteken
Met een worstje van een pond ;
Dat hy, als de strijd aengaet,
Op zijn taljoorken de trommel slaet.
Vecht knecht, enz.
7 Zijn de kiekens uw vyanden,
Die op tafel zijn gezet.
Neem voor 't zweerd een mes in handen.
Voor den fluiter een servet;
Snijd hun neus en ooren af,
Maek van uw buik hun heldengraf.
Vecht knecht, enz.
(411 )
8 Die in Bachus oorlog schermen^
Maken wel hun beenen slap,
Maer z'en breken been noch armen,
Door de kracht van 't gerstensap :
Doet hun hoofd wat zeer daemaer,
Zy nemen 's morgens van 't zelfde hair.
Vecht knecht, enz.
9 Dien de bierpot heeft verwonnen,
Die noch gaen en kan noch staen.
Zal als Bachus op een tonne
In triomf naer huis toe gaen.
Als 't al zal gestreden zijn.
Zal in 't bedde de vrede zijn.
Vecht knecht, dood kaes en brood;
Schenkt, drinkt,
't Gelazen trompet dat klinkt.
[Inden Eeriyrken Pluck-voghel , geplukt door Joneker Livinus Vander Min-
nen. 2«- druk. Antw. 1738, in-24, bl. 296 en volg. Dit lied werd gezongen op
de wyze : An Pantoef dat dronrke motrtjen.']
GEESTEIYM IIEDERM.
n
K E R S L I E D.
i Het viel een hemels dauwe
lo een kleyn maechdeken,
Ten was Doyt beter Trouwe,
Dat deed een kiodekeo,
Dat yan haer was gheboren.
En zy bleef maghet fijn.
O maghet uytyerkoren,
Lof moet u altoos zijn.
2 Die maghet ghinck met kinde,
Gbeen swaerheyt ginek baer an.
Als Joseph dat versinde ^
Die goeden weerden man,
Hy docht : ick wilse laten ,
Den vader ben ick niet,
En trecken mijnder straten,
Eer my schande geschiet.
5 Al van des hemels throone
Sprack hem den enghel an :
O Joseph, Davidts sone,
O uytverkorcn man ,
Blijft toch beyde te gader,
't Is boven menschen kracht,
Dat Godt almachtich vader
In haer dus heeft gbewracht.
4 Den koninck, groot van machte,
Heeft een ghebodt ghedaen
Dat, volghend' het ghesbchte,
EIck naer die stadt moest gaen
Van daer hy was gheboren,
En brenghen zijn tribuyt :
Dat dede men daer hooren.
En roepen overiuyt.
(416)
5 Maria, Joaeph mede
Quamen te Bethleem waert,
Want daer was Josephs stede,
Soo Schrifture yerclaert :
Maer zy moch nievers inne,
Men wees haer altoos Yoort :
Der Enghelen koniDghinne
En wiert daer niet ghehoort.
6 Daernaer hebben sy vonden
Een huys seer dun gedaeckt,
Binnen soo korte stonden
Hebben logijs ghemaeckt :
Daer wert die maghet moeder,
AI sonder wee of pijn,
Van smenschen soon en broeder.
Mocht hy ons nader sijn?
7 Hoe bly was zy yan binnen,
Aensiend haer kint minoot,
Zy was yervult van minnen.
En leyt hem op den schoot;
Zy kust' hem aen zijn wanghen,
Zy kust hem menich fout,
Dat hy quam zijn ghevanghen
Verlossen ionck en out.
8 Maria, schoon fonteyne,
Daer Godt zijn rust in nam.
Bidt Toor ons al ghemeyne
Jesus dat soete lam,
Dat hy ons in wil laten
Int hemelsche palleys,
Daer vreucht is boven maten,
En liefd' en soetcn peys.
l't Kkijn Paradijsken, Anlw. , by Hendr. Acrtsscns, i6i9, II, bl. 17 ciivol
gcndc. Doch de woorden moeten ten minste ecne halve eeuw ouder wezen, e
zyn misschien gemaekt om het minnelied, hiervorcn onder N*"' i*il , bl. 5J>'J
geplaetst, in vergetelheid te doen vallen.]
K E U S L I E I).
5^
ffi
:k=K=
^ir
1^ ^^ I ^ I
Tcr — ko-mi ciiuT Jr -aU8
Het was een
ma- gct uyt
s
Ji k -^
s^
*-• — #
af wou zijn go • — bo-ron. Diesbcnic vro , dies ben ie vro. Iio lio ho
" ;: > / j- J' JH^ j> I j; yj^
rr>-FT
ho 1)e - ne • di • ca- mus Do - mi — no, Iio ho ho ho be - ne - di
=pg=p:
S=k:
ca - mu8 Du - mi - no.
1 Het was ccQ ina|;het uytyerkorcn,
Daer Jesus af wou zijn ghcboren :
Dies ben ick vro.
Ho, ho, ho. ho.
Beiiedicamiis Domino.
2 Ie Nasarelh binDen die slede,
Daer was een macght suyvcr van »ede :
Dies ben ick \ro, vnz.
5 Daer quain een (jroot legael van Gode,
Want Gabrh'l die was den bode :
Dies ben ick vro, enz.
4 « Maria we(?sl {;he|ri-oel en blijde !
Maer Maria haer secr vermijde;
Dies ben ick \ro, enz.
(418)
5 a En wilt niet Yreesen, maghet schoone,
Gods moeder sult ghy zijo idoone; »
Dies ben ick yro, enz.
6 c( Godt heylich gheesl sal in u kommen ,
Ghelijck den dau Yalt op de blommen. »
Dies ben ick yro.
Ho, ho, ho, ho,
Benedicamus Domino.
[Woorden en muzyk door W. genomen uit Het Prieel der gheestdikar
melodye inhoudende veel schoone leysenen ende gheestdijeke liedekens, em.
Antwerpen, by Hieronymus Verdussen, 4620 (vierde uitgave), kl. in-8*, bi. 74
en volgende. Ik vond het ook in *t Kleyn Paradijskm. Antw., by Hendr.
Aertssens, II, bl. 21 en volg.]
K E R S L I E D.
1 Lact
Ons den hoghen Gods sone loven ,
Die met graaien boven
Besloven lach in dat cruiit,
Gheboren van de hoegsle bruut
Up hoeykin runt ^
2 Gheluut
S[h]emels en ghebrac daer twint ^ :
Dinghelen Gods bewaerden ['t] kint ,
Dat men nu mint suut ende noort.
Des hemels vruecht was daer ghehoert
In sanc\ acort.
1 no«ykin ruui , ruw kooi.
2 Daer en ooibrak geen hemeltch geluid.
(419)
3 Becoert
HeefI Yven * sviants poghen,
DaU ons naer haer yermoghen
lot doghen der dool bedwanc.
Maria heeft ons nu, God danc,
Brocht leven lanc.
4 Vry yranc
So bleef dat maegdelic foreest,
Doe zo 2 ontfinc den hoghen keest.
Yven tempeest was van haer wijt,
Int baersen ' zo es taller tijt
Ghebenedijt.
5 Duur lijt
Nam God der creaturen
Also ter men^her hueren,
Duuer dueren van glase wel.
De sonne sciiot, sonder ghequueL
Naer Gods bevel.
Ü Zeer snel
Als men tnicu licht sach blecken,
Sach men ons heerlich wecken,
En trecken in blide ghelaet
Drie coninghen naer haren staet.
Om skints aflaet.
7 Vcrslaet
Dueghdelic zo der somen,
Laet ons met suveren tonghen
Den jonghen smeeken voor lot,
Dat hy ons vrije voor thelsche oot,
Bringhe in zijn slot.
1 Tvea, E9m.
3 Imitia, hmrtn.
[Op een los blaedje papier van een vreemde hand geaebreven.
cl:
K E R S L I E D.
•&•
ifii
i^ê
\ N N
Ma - ri - a die zou-de naer Beth-le-hem gaeiiy Ken - a-vond Yoor
itn
^—Z-
-=M=-
^m
Z=Z
^
P-m
ï
noe-ne,
Sint Joseph zond' al met haer gaen om haer ge - lelsdiap te
:^-^-
f=^=t
^
^
houden , Sint Joseph zoud' al met haer gaen om haer ge - zelschap te
houden.
1 Maria die zoude naer Bethlehem gaen,
Kersavond voor den noene :
Sint Joseph soud al met haer gaen ,
Om haer gezelschap te houden K
2 Het hageld', het sneeuwde, hel maekle kwaed weer,
De rijm lag op de daken;
Sint Joseph tegen Maria sprak :
Maria wal zullen wy maken?
5 Maria die zei ik bender zoo moê,
Lael ons een weinig rusten.
— Laet ons een weinig verder gaen ,
Aen een huizeken zullen wy rusten. »
4 Zy kwamen een weinig verder gegaen
Tot aen een boere schure,
Waer heere Jesus geboren werd,
En zy sloten noch vensters noch deuren.
1 Houden. By de WettTlamingen , wanneer men op den OM-kUnk blyft ttaen, wordt
deie Tolkoinen gelyk aen dien Tan 0€.
(421 )
5 Siot Joseph die moesie om walerken gaeo,
En de Leije was loe yer^ rozen,
6 Cecilia(?) kwam daer gegaen
Al mei haer handekens reine;
Zy sloeg haer oogen ten hemel waert^
Als zy hoorde dat kleen kindje weenen.
7 Dat kleen kindje weende op Marias schoot.
cc Komt En{;els yan hier bo?en
Komt, kroont dees mae(][d, 't is meer als tijd,
Want zy heeft er den heere ontvangen. »
[Dit kerslied wordt nog telken jarc Ie Rortryk langs de straten gezongen.
Het is opmerkelyk om de natuertooneelen , welke op ons land lyn overge-
bragt, waerover lic myne bekroonde Verhandeling^ bl. 278.]
czc.
K E R S L I E D.
1 O! allerUefebe kind
Van ons so seer bemind «
Hoc vinden wy ii hier,
Soo koud en sonder vier?
O! stalleken, o! stalleken,
In een verworpen stalleken «
De moeder mei hel kindeken,
En was er niemand meer?
Och! neen, och! neen.
Niemand en was er meer.
2 De engeltjes, och! ja.
Die singen : Gloria.
De moeder mei hel kind
Die sitten in de wind.
O! stalleken, enz.
( 422 )
5 Daerna soo kwam er by
Een herder twee of dry,
En knielden om end' om,
En heetten 't wellekom.
O! stalleken, enz.
4 Joseph, de oude man,
Die doet al wat hy kan;
Dan gaet hy naer de stad,
En haelt het kindje wat.
O! stalleken, enz.
[Uit de Oude en Nieuwe Lofzangen. Amst. by F. J. Van Tetroode. in-S*,
bl. 84y my medegedeeld door den meergemelden heer J. J. NieuwenhuijieD.
Staet ook in de Oude en Nieuwe Kers-gezangen , Amst., by A. en C. Beekman,
bl. 85.]
CXCI.
KERSLIED.
1 O nacht, o blijde nacht,
O nacht Tol wonderheden!
Messias, lang Terwacht,
Komt nu tot ons getreden.
Hy omkleedt zijnen troon,
Hy komt uit 's hemels woon.
Hier op het aerdsche dal
Voor onze zonden al.
2 Maria, zuivre maegd,
In weenen en in zuchten.
Heeft naer logiest gevraegd,
Ze en wiste niet waer vlugten
Te Bethleëm in den stal ,
Voor ons verlossing al,
Gebaerd heeft een klein kind,
In grooten kouden wind.
(423)
3 Joseph heeft dan met vlijt
Voor ODzen grooten koning
Een krebbeken bereid,
Al in een beesten wonin(][.
Op een weinig hooi en strooi,
Tusschen ezel en koei
Lag 't kindje EmmanuëL
De vorst van Israël.
4 De herderkens verheugd
Van vreugde zy opsprongen ;
Zy hebben daer met vreugd
Den Gloria gezongen.
Drie koningen van ver,
Gekomen door een ster,
Zy hebben met ootmoed
Het kindeken gegroet.
[Dit lied wordt thans in de omstreken vao Gent onder de kersmis gezongen.]
MARIA TOT HAER KIND.
^'! JIJ J' ^ rlif J'JrM J'J J'
Waer - toe toch maekt uw mon-de-ken reyo, mijn lief, zoo veel he •
;te=t=;:
I ; g J' J > \RJLUl
drijf ! en waer-toc u - we handekeus klrrn toch duymelrn al - xoo
i=t
ï
^j^^j;j,jL^
k I lr>
stijf op het al - bas - ter van mijn bont! Zou het ook zijn, peya ik , van
^
^
iF
:ïcg^
:e=t
3iz=3:
I 9 '4.
«<:
^ donit \ Op het al - bas - ter van mijn bont , lou het ook xijn , peys ik , Tan
^^
donti
(424)
1 Waertoe toch maekt uw mondekea rejm,
Mijn lief, zoo veel bedrijf?
En waertoe uwe handekens kleyn
Toch duymelen alzoo stijf
Op het albaster yan mijn borst?
Zou het ook zijn, peys ik, van dorst?
2 Maer of 't daerom ook ware gedaen,
Gy weet wel dat een maegd,
Hoe rijp, hoe rond haer boezemkens staen,
Geen melk of spon en draegt.
Hoe kan ik geven dan een burst
Die nooit en wist yan 's werelds lust?
5 Nu dan, o liefste mondeken rood,
Nu dan, o lipkens zoet.
En doet niet meer alzulk een nood.
Want 't is verloren moeit :
't Is al om niet wat dat gy rekt ,
't Is al om niet wat dat gy trekt.
4 Doch neen, mijn lieyeken, neen, kom aen ,
Het was u maer geproefd.
Neen, mondeken kom^ wil u verzaén ,
Gy weet wat u behoeft.
Gy weet het wel hoe alles gaet,
Gy weet hoe 't met uw moeder staet.
5 Gy weet dat zy is vrouw en maegd,
Gy weel dat zy alleen
Voor u twee volle boezems draegt,
Gy weet dat anders geen,
O groote God van dezen Al,
Als kind u beter koestren zal.
[Door W. overgenomen uit de Goddelicke lof-sanghen tot vermaekinghe
van alle gheesielicke liefhebbers , door Justus De Harduyn. Gendt 162(K lang
in-S*», bl. 23. De wyze wordt opgegeven in den Blijden Requiem, Anlw-
<65<, bl. 136, en in Den geestelijcken Leeuwercker. Antw. 1645. bl. 101.]
HERDERKENS-ZANG.
r=rn r r r'TrIr-H. J-| J-J3^
Ma-ne, sterren, nacht-pU - ne-ten, nooit en wai uw glans zoo
F <n j. j-| r r riigl r ruTff^^^
klaer, o wat he-mei-sche se - ere- ten brengt gy in het o -pen-
i
^■J'IJJfrKrJJJ.i
3^
t' . baer. In het midden Tan uw smalen met een aen - ge - na - me
#^
m
^
^
=i[=HF
m-j— Ie
stem, ziet men ee-nen en-gd da-len, die ons noodt tot Beth-le - ëm.
1 Maeoe, sterren , oachtplaaeten ,
Noyt eo was u glans so claer,
O wat hemelsche secreten
Brengt gy in het openbaer !
In het midden van uw smaelen
Met een aengenaeme stem,
Siet men eenen enghel daelen,
Die ons noodt tot Bethieëm.
2 's Hemels alderhoogsten coningh,
Die het al te bo?en gaet ,
Die met d*Enghels hebt uw woningh,
Hoe licht ghy hier soo fersmaet!
Hoe is uw' ghesicht ghes wollen!
Hoe is 't dat ghy sucht eo beeft!
Hoe siet men uw traenen rollen,
Vreucht van wat op d*aerde leeft !
( 426 )
Vorsten van de jodsche landen,
Borghers van het Bethieëm,
Herders der Jordaensche stranden,
Hoort ghy niet die droeve stem?
Hoort ghy niet Messias suchten?
't Is Messias die hier leyt,
Hoort ghy niet vol onghenuchten ,
Hoe dat hy om huipe schreyt ?
4 Isser niemand van hier boven ?
Isser niemand op het land?
Enghels die Godt stadigh loven,
Die altijdt in liefde brandt,
Daelt hier neder allegader,
Siet des hemels vreugt bedroeft,
Siet het woordt van Godt den vader,
Siet hoe dat hy troost behoeft.
5 Mensch, aenschouwt hier dat groot wonder,
Godt light machteloos en cranek,
Die den bliiem en den donder
Stadigh heeft in sijn bedwanck;
Die (met gheen ghewelt van wereken
Maer met sachte woorden cracht)
Aerd en hemel kan verslercken,
Weent om bijstandt in de nacht.
6 In de nacht ^ als selfs de beesten
Rusten by een stille wey,
Lighl den schepper van de geesten
Waeckende met droef gheschrey.
Als den mensch light in de sonden
Gansch verslonden tot de doot,
Wordt den heer der heer' gevonden
In benaudlheyt overgroot.
(427)
7 Soete kindt, siet ons hier knielen
Met een verootmoedight hert,
Wilt ontfermen onze zielen
Door uw lyden, door uw smert :
Wilt ons hier beneden geven ^
O bedruckte Majesteyt,
Dat wy met u namaels leven
Boven in der eeuwicheyt.
[Woorden en muzyk komen voor op een geschreven los blaedje uit het
lidden der zeventieode eeuw.]
CXCIY,
HERDERKENS-ZANG.
1 Herders, hy is geboren
In eenen kouden nacht,
Dien so lang van te voren
De werelt had verwacht.
Vrolijk o herderkens,
Zongen de Engelkens,
Zongen met blijde stem :
Haest u naer Bethlehem!
2 Wy arme, slechte lieden,
Gelijk de boerkens zijn,
Ontwaekten ons geburen
Al in de maneschijn;
Liepen met bly geschat
Naer dezen armen stal.
Al door d«s Engels stem :
Spoct u naer Bethlehem!
o Wat hebben wy daer gevonden?
Een klein, klein kindekijn,
In doekskens teer gewonden «
By de liefste moeder zijn.
( 428 )
D'oogskens Tan stonden aen
Sagme vol tranen staen,
Weenen van bitter rouw
In dese felle kou.
4 Wy ofiferden te samen
Een klein jong lammekijn,
Ook koekskens, melk en sane
Voor 't soete kindekijn.
Na, na, kindje teer!
Sus, sus, en krijt niet meer :
Doet u klein oogskens toe,
Zy zijn van weenen moé.
5 Het kint begost te slapen,
De moeder sprak ons aen :
Wel lieve herdersknapen
Wilt soetjes buiten gaen :
U lied' zy peys en vree.
Dat brengt u 't kindje meé,
Want hy is God en Heer.
Komt morgen nog al wéér.
[In de Oude en Nieuwe KerS'^ezangen. Amst. by H. en C. Beekman, 1757, ir
kl. 8», bl. 20. Dit lied werd gezongen op de wyze : Wonderlyk zyn de werken.'
CZC¥.
HERDERKENS-ZANG.
1 O Herderkens, laet uw bokskens en schapen!
Den grooten heer, die 't al heeft geschapen,
Is voor u geboren, die al waert verloren,
In d' kribbe geleid in eenen slal,
O menschen, om Adams val.
(429)
Hy wort du geYonden^ ia doekskens gewooden :
De moeder en maget is een :
God vader is vader alleen.
Sa ras^ herderkens op de been!
Herderkens loopt, loopt, herderkens loopt, loopt;
Herderkens loopt ^ loopt ^ herderkens loopt, loopt;
Na, na, na, kindeken teer;
Sus, sus, sus, krijt toch niet meer.
2 Komt, laet ons gaen bezoeken, in doeken.
Dat kindeken teére, des werells lieere,
Die van onze kudden den wolf zal schudden ,
Die voor ons in een kribbe leit,
Zoo heeft ons den Engel gezeit.
De herderkens zingen, de lammerkens springen,
Den hemel en aerde schept gencugt,
Zy zingen Gods glorie en deugt,
Aen de menschen pcys en vrcugt.
Kindeken slaept, slaept, kindeken slaept, slaept;
Kindeken slaept, slaept, kindeken slaept, slaepl;
Na, na, na, kindeken teer,
Sus, sus, sus, krijt toch niet meer.
5 iMaer eer wy gaen al d*ander' opwekken.
En eer wy van hier naer Bethichem trekken.
Wat zullen wy geven, om niet te beven,
hl dezen zeer langen kouden nacht?
Zoo dient hem een beddeken sacht;
Zoo *t krijten zal willen, wy zullen het stillen
En paeijen met spelen en zank.
En fluyicn een hcele nacht lank.
Zullen 't zoenen met loet geklank.
Zingen na, na, na, zingen na, na, na;
Zingen na, na, na, zingen na, na, na;
Na. na, na, kindeken teer,
SuH, sus, sus, krijt toch niet meer.
[Oude em yieuw€ Ken-^ezmngen, bl. 19 en volg.]
Si
CXCVL
NIEUWJAERSLIED.
1 Met desen niewen jare
So werl ODS openbare,
Hoe dat ene maecht vruchtbare
Die werelt al Terblijt.
Gheloeft moet sijn dat kindekijn,
Gheeert moet sijn dat maechdekijn,
Nu ende ewelijc tot alre tijt.
2 Hoe wel was haer te moede,
Doe si in vleisc ende bloede
Aensach haers harten hoede,
Den heer der werelt wijt.
Gheloefl moet sijn, enz.
3 Si baerden sonder pine
Ende si bleef maghet fine.
Des sondaers medecine ,
Des hebben die joden spijt.
Gheloeft moet sijn, enz.
4 Die enghelen songhen scone
Glorie in den trone,
Ter eren ende ten love
Den kinde, seker sijt.
Gheloeft moet sijn, enz.
5 Doen achte daghen waren leden,
So wert Jesus besneden,
Al naer den joetscer seden,
Dwelc ons van sonden vrijt.
Gheloeft moet sijn , enz.
[Uit een HS. van de XV* eeuw, door Uoffmann von Fallersleben overgeno-
men in zyne HorcR belgiccBy II. bl. 47 en volg. Het lied is daer van negen
strofen, doch waervan er vier zyn ingeschoven. Dit blykt ook uit het tweede
(431)
deel bl. 44 \raa 't Kleyn Paradijsken, waerin slechts de vyf hier gegevcne
ilrofen stten; zoo dat er io de midddeeuwen meer haodschriften van dit lied ,
eo misschien van geheel dea bundel van Hoffisiann, zullen bestaen hebben.
Gemelde schryrer geeft nog een KennaehUe NaelUegael op^ waerin dit lied ,
les strofen lang , is opgenomen.]
CXOVIL
NIEUWJAERSLIED.
^i j ^V'iJjnTJvi jjijJJ^M
**
p
In Je-sus na- me, broe-derseer - sa- me, sin - gfaet een-
■£-jr CMr Jir pgiJ,JiJJr-M
paer, en wilt be - gninnen hem te be - min-nen al m dit
^ F'M J JIJB
meu-we
jaer.
1 Id Jesus naaie,
Broeders eersame,
Singhet eenpaer,
En wilt beghionen
Heai te beaiinaen,
Al in dit aoete nieuwe jaer.
2 Hy is besneden,
Hy heeft gheleden,
Dats openbaer :
Wilt u besnijden,
Van sonden mijden,
Al in dil aoete nieuwe jaer.
3 Een herte reene,
En anders gheene,
Dat sal foorwaer
Minnen alleene
*t Kindeken kleene.
Al in dit soete nieuwe jaer.
( 432 )
4 Sinnelijck slerveii^
Ghenoechle derven,
Al valt het swaer,
Dat doet verwervea
D'hemelsche erven,
Al in dit soete nieuwe jaer.
[Door W. afgeschreven uit Hei prieel der geestelijcke melodien. Antw. 4630,
bl. 81.]
cxovni.
K E R S L I E D.
1 Nu zijt wellekome Jesu, lieve Heer,
Ghy komt van ai soo hooge^ van alsoo veer.
Nu zijt wellekome van den hoogen hemel neer;
Hier, al in dit aerdrijck, zijt ghy ghesien noyt meer. — Kyrie-
[leison.
2 Christe, kyrieleison laet ons singen bly,
Daer mede oock onse leysen beghinnen vry.
Jesus is gheboren in de Heylighen Kers-nacht
Van een Maghet reyne, die hoogh moet zijn geacht. — Ky-
[rielcison.
3 De herders op den velde hoorden een nieuw lied ,
Dal Jesus was geboren , sy wisten 't niet :
« Gaet aen geender strate en ghy sult Hem vinden klaer ,
Bclhlem is de stede daer 't is geschied voorwaer. » — Kyrie-
[leisou.
4 De heiige drie koningen uyt soo verren land,
Sy sochlen onsen Heere met offerhand.
S offerden oolmoedelijck : mijrrh', wieroock en goud ,
Ter eere van dat kind dat alle dingh behout. — Kyrieleison.
[Uit Hei Paradijs van geestelijcke en kerckelijcke Lof-sangen^ geplant door
Salomonem Theodotum, den ?'*•'" druk. Anisl. 1679, in-8*», bl. 17. My mede-
gedeeld door den heer J. J. Nieuwenhuijzen.]
STERRELIED.
1 Ons glienaket die avontslar,
Die ons Terlichtet also claer.
Wael was haer doe,
Susa ninna susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.
2 Dat huus dat hadde so menich g[at,
Daer Christus in gheborcn was.
Wael was haer doe^
Susa ninna, enz.
5 Si setlen dat kint op haren scoet,
Si cussedet Yoer sijn mondekijn roet,
Het was so soet!
Susa ninna, enz.
4 Si setten dat kint op haren knien,
Si sprac : groet eer moet u ghescien !
Wael was haer doe,
Susa ninna, enz.
5 Si setten dat kint op haren aerm,
Met (jroter vrouden sach sijt aen,
Het was so soet!
Susa ninna, enz.
6 Die moeder die makeden den kinde een bat,
Hoe lieflic dattet daer iane aat.
Wael was haer doe,
Susa ninna, eoz.
7 Dat kindekiJD pieterden metter bant,
Dattet water uien becken spranc.
Wael was haer doe,
Susa ninna, enz.
( 434 )
8 Die os ende oec dat eselkijn
Die aenbeden dat soete kindekijo.
Wael was haer doe,
Susa, ninna, enz.
[By Hofimann von Fallersleben , HortB Belgkes, II , bl. Si-SS, yolgeDS<
handschrift uit de XV* eeuw*]
CC.
KYRIE ELEISON.
1 Kyrie — God is ghecomea
In aertrijc tonser Tromen,
Des sullen wi tallen Uden
Verbliden — eleison.
2 Kyrie — God is gheboren ,
Van eenre maghet Yercoren,
Daer wi bi sijn ontbonden
Van sonden — eleison.
3 Kyrie — Wi sijn ontlopen
Den iriant inder dopen.
God help ons Toert ontganghen
Sijn banden — eleison.
4 Christe — Medecine
Onser pine!
Om onse noet
Bleef hi doet — eleison.
5 Christe — Onse broeder,
Ende behoeder,
Int goede werc,
Maect ons slerc — eleison.
6 Christe — Soen des Tader,
Ons berader,
Begheeft ons niet
In verdriet — eleison.
(435)
7 Kyrie — God moet Terhoedeo
In sinea dienst den goeden,
Dat hi ons themelsoe er?e
Verwenre — deUon.
8 Kyrie — God moet bekeren
Den sondaer ende leren,
Dat hi sijn quade leven
Moet begheyen — eleison.
9 Kyrie — God vader, soen ,
Heilighe gheest, drie persoen
Een God, laet ons u loven
Hier boven — eleisan.
[By Hoffmann vod FaDersleben , Hora Betgicas, II , bl. S7, volgens twee hand-
•diriften uit de XV" eeuw. A. 74. B. 383.]
CCL
DRIE KONINGENLIED.
DinSTI COHCIC.
1 Salich kint vol heilecheden!
Uwer conincliker moghentheden
Présentere ie hier van goude
Mine oflferhande, als die boude
Ziele ende lijf van u te lene;
Want ie ghelove int berte rene
Dat ghi sijt God, ende mensche,
Ende al die werdt hebt bracht te weosche.
DANDIE coimic.
2 O ghebeoedide dracht
Van onsen menscheliken gheslacht,
Hogheboren inder naturen!
Ie présentere u, te deser uren.
( 436 )
Van wieroke mine offerhande,
Ende gheloye dat ghi in u hande
Hebt alle dinc in moghentheden ,
Als God doet in drievuldicheden.
DIE DERDE CONIIfC.
o o God ende mensche in een gheboren!
Ende u Maria magel wt vercoren!
Van mirre ie u présentere
Mine offerhande, als die ghere
In u ghelove te Yolstane,
Ende nemmermere ws dienst af te gane;
Want ie gheloye in alder tijt,
Here, dat ghi God ende mensche sijt.
[Dit door W. afgeschreven lied uit een handschrift van Van Hultbem,
waerschynlyk N' 492 der Bibl. JJidth. MS., behoort lot de XIV* eeuw. De
overoude gewoonte van omtrent drie-koningendag dergelyke liederen langs de
straet te zingen bestaet thans nog in Vlacndcren. De zangers zyn gedrieën , ver-
kleed met witte tabbaerden en gekleurde sluijers. Een hunner dracgt een langen
stok , aen wiens einde eene geoliede papieren star is vast gemackt , welke hy
onder *t zingen heen en weer schommelt. In myne kindsheid te Rortryk, ca
dit jaer nog (1848) te Gent hoorde ik het volgende :
Gaspar, Mcichior en Balthaiaer,
Zy gingen alle drie to gaèr,
Maer 't was om to gaen loeken
liet kindjen in de doeken,
Liggende in cenen yerworpen stal
Voor ons groote zondaren al.
Geheel den stal die wa» toI vreagd,
Alle de beestjcns knielden daer neer,
Den ezel en den os
Die Afaren Try en los,
Zo warmde dat kindeken,
Al in zijn teere Icdekcns.
In 't begin dezer eeuw kende men in Duitschlnnd dergelyke sterrezangers,
volgens de getuigenis van Von Erlach, VolksUeder der Deutscinn, 1 , 1>1. Ii7,
en HofTmnn von Fallepslebcn , Horos Belg,, II, bl. 70 en volg. De beschryviiig
welke deze lactstc van de duitsche slerredragers geeft , komt nagenoeg ovci^con
met hetgeen ik in Vlacndcren opgemerkt heb. Het volgende dric-koningcnlitHl
hoorde ik mede gedccltelyk te Kortryk zingen.]
DRIEKONINGEN-LIED.
1 Wy komen getreden met onze sterre,
Lauwerier de Cransio,
Wy zoeken Heer Jesus, wy hadden hem (jeerne,
Lauwerier de knier
Zijn Karels konings kinderen,
Pater bonne Franselijn,
Jeremie.
2 Wy kwamen al voor Herodes zijn deur, enz.
Herodes den koning kwam zeWer Teur. enz.
3 Herodes die sprak met Talscher hart, enz.
Hoe ziet er de jongste van drie zoo zwart ? enz.
4 Al is hy wat zwart, hy is wel bekend, enz.
Hy is de koning Tan Oriënt, enz.
5 Wy kwamen den hoogen berg op gaen, enz.
Daer zag men de ster zoo stille staen. enz.
6 O sterre ge moet er zoo stille niet staen, enz.
Ge moet er met ons naer Bethlehem gaen. enz.
7 Te Bethlehem inne de schoone stad, enz.
Daer Maria met haer klein kindeken zat. enz.
8 Hoe kleinder kind en hoe grooter God, enz.
Een zalig nieuw-jacr veerleen ons God ! enz.
[Door iloffmann von Fallenicben overgenomen uit He Mamdrager^ of
nieuwe Tooterlantaren, 1754, bl. 57.]
55
OCIU.
DE KONING DRINKT.
1 Maeckl plaels, o Herderkens, comt uyt den stal,
Siel eens uyt Oost-landt dit groot ghetal,
't Loopt al naer Bethleem al naer den stal,
Siet de dry coninghen met groodi ghetal :
De sterr' op 't kribbeken blijft stille staen ,
En sy en schamen hun niet in te gaen.
Willecom coninghen, willecom al,
Willecom, willecom in desen stal :
Doet oflPerhanden, en laet wierook branden voor 't kindeken soet .
Het sal'tu noch loonen meteeuwighe croonen voor tijdelijck goed t.
Willecom coninghen, willecom al, willecom, willecom in desen stal.
2 Haer croonen worpen sy Toor 't kribbeken.
De Yoeljens kussen sy aen 't kribbeken ,
En segghen wellecom in 't stalleken.
Het kleyne kindeken dat lacht hun aen,
Siet hoe het grabbelt in de gulde schael ,
Siet eens hoe vlljtigh dat zijn ooghskens staen.
Willecom coninghen , willecom al ,
Willecom , willecom in desen slal :
Doet offerhanden , laet wierook branden voor 't kindeken soet,
Het sal 't u noch loonen met eeuwighe croonen voor tijdelijck goed t.
Willecom coninghen, willecom al, willecom, willecom indesen stal.
o Naer dofferhande siet het kindeken
Gheeft zijnen seghen aen de coninghen,
Met zijn ghebenedijde handeken;
Daer naer het keert hem om, het krcghe dorst,
Het worpl hem aen zijns moeders borst,
Treckt daer een (oughskcn uyt voor zijnen dorst.
De koninghen sicnde hel suyghende kindt.
(439)
Sy roepen : den koninck, den koninek drinckt! [dicdriuakl!
Den stal die is vol vreughden, een jeghelijck singht : den coninck
[die drinckt!
Wilt u oock verheughen en singhen met Treughden : den coninck
[die drinckt!
Den coninck die drinckt, den coninck die drinckt, den coninck
[De alder-nieuwste Leyuem Liedekens die ghtêongken toordepi op den
Kersmuhi ende de naervolghende daghen M On9 L. Vrouwe Lichtmme.
Antw. 1684, bl. 51 . Stacl ook in de Oyde en XieuweKers^eiangen. Amst. 17.')7,
bl. 58.]
CXHT.
K E R S L I E D.
1 Zijt welkom lang verwachte leeuw
Uit Jacob's, Juda's groot geskcht geboren,
Tot stutting van Jehova*s toren
Zoo overlang gewenscht van eeuw tot eeuw;
O werelds heiland groot van magt,
Zijt duizendvoudig welkom in der nacht!
De dag ontzag uw komst en is geweken,
De zon verdween en is bezweken,
Toen uw schijnsel scheen.
'2 Zijt welkom licht der middernacht,
Voor dat gy ons in 't duister komt verscliijncn
En doet de duisterheid verdwijnen ,
En licht ons middagklacr met groote kracht!
Zijt welkom Tctragrammaton ,
Zijt wdkom licht, veel meerder dan de zon,
Zijt nog tien duizend malen wellekoni,
O licht van licht, tol schijn der vromi^n
in der nacht gesticht!
( 440 )
3 Zijl welkom maglig koningszoon,
Uit konings stam gesproten,
Beroemdste adel van de grooten,
Zijt welkom uit uw vaders hoogen troon !
Doet op uw poort , Jerusalem 1
Uw koning is alreeds te Bethlehem,
't Is David's regte nazaet; ziet, uw koning
Ligt in een stal, geen slechter woning
Is er in dit dal.
4 Zijt welkom groote werelds vorst,
Zijt welkom die uw slaven komt bezoeken,
Gelijk een kind in slechte doeken
Omwonden en soberlijk uitgedorst.
Eilaes! ik heb geen welkom gaef.
Want ziet, ik ben maer uwen armen slaef,
En zijt gy zelf die daer ik moet van leven ;
Het is my smart, 'k heb niet te geven
Als alleen mijn hart.
5 Hoe nu, grootmagtig vorst, hoe nu?
Verlaet gy 't lïjk? veracht gy zoo de troonen,
Om in mijn hart zoo klein te wonen ?
Ei, wacht een weinig, bid ik, 't is te ruw:
Ei, laet het eerst uw dienaer zijn
En zuiver maken, 'k zal uw helper zijn.
O wonder, 't is in weinig oogenblikken
Wel na mijn zin — ei, wilt niet schrikken,
Komt er nu vrij in.
6 Maer ach ! eilaes ! ik ben te slecht ,
Ik ben niet waerdig om zoo grooten koning
t'Ontvaugen in zoo slechte woning;
Maer ach ! ik bid , heb deernis met uw knecht ,
Ik bid , spreek maer een eenig woord ,
Op dat het na uw zin mijn ziele hoort;
Mijn hart zal door dat woord zoo heerlijk wezen
Als geen paleis ooit was voor dezen ;
Ei. voldoet mijn eisch !
(441)
7 Nu, magtig koning, is 't bdiwaem,
Zoo laet my toe om na 't gduk te trachten,
U in mijn harte te verwaditen —
Ei, komt er in, in uwen eigen naem,
Ei , zoo mijn vorst , ei zoo mijn heer !
Hoe minlijk doet gy uwes knechts begeer !
Hoe kan hy grooter hemels irreugd ontmoeten?
Gy schenkt uw slaef een hemels zoelen.
Ja veel grooter gaeF.
8 Zijt welkom vorst Athanatos,
Zijt welkom goeden koning Adonia,
Zijt welkom vredcYorst Sodia,
Zijt welkom wereld-4ieiland Ischyros^
Zijt welkom heer Homoasion,
Zijt welkom grooten Tetragrammaton ,
Zijt welkom grooten overal regeerder,
O Emanuël, ja nog veel meerder.
Held Ezechiél !
9 Gy die des hemels hoog bestier
Verlaet om 't heil der wereldsche menschen,
Die na haer zielen welvaert wenschen.
Erbarmt u over my, ellendig dier !
Blijft altijd by my tot mijn end.
En hoedt my voor des vyands helsch torment!
Ei , laet ons door den satan niet verleiden !
Blijft by ons. Heer, op dat wy scheiden
Mogen nem mermeer!
10 O goddelijke Majesteit,
Op kersnacht uit eene zuivre maegd geboren.
Die nooit haer maegdom heeft verloren.
O grooten priester in der eeuwigheid,
Zijt welkom in uw eigen goed !
Wy vallen nu voor uwe krib te voet,
En schoon gy schijnt een kind, o heer der hcercn.
(ly zijt ons lot, ik wil u eercn
Als mijn groote God.
(442)
11 Gy komt van passé met uw magt,
Om iD ons hart een vredevuer te stiditen
En ons in 't duister te verlichten;
Dat is, o Heer, de regte tijd by nacht.
De nacht der boosheid door uw licht
Verdwijnt en klaert zich, wijl het duister zwicht,
Den heldren dageraet die moet yerschijnen ,
De donkerheid die moet verdwijnen
Wijize uw schijnsel mijdt.
12 Verlicht, o kind van Bethlehem,
Ons hart en ziel, ons gansch gemoed en zinnen,
Op dat wy u te regt beminnen.
En leid ons in het hoog Jerusalem !
Laet in ons hart uw kribbe zijn.
En blijft in eeuwigheid altijd by mijn,
Laet u de zorg voor my zijn aenbevolen !
Mijn hart is teer, maer zal niet dolen,
Zoo gy 't hoedt , o Heer.
[Zoo zeer de vorige kerstliederen dco grooten eenvoud der midddeeuwco
tcrugspiegelcn , zoo zeer dracgt het tegenwoordige de bewyzen op het voor-
hoofd van de grootsche terugwerking der jaren vyflien honderd. Alles in dil
lied bcwyst van ongewone geestkracht, tot zelfs wat in wcreldsche liederen
voor enkel on verstaenbare rimram mag doorgacn (zie hiervoren, N' CX,
bl. 2G3). Althans beschouw ik de enkele grieksche epitheta, in de tweede
en achtste strofen voorkomende, eerder voor een bcwys van erkenning
van des dichters onmagt om zoo een verheven onderwerp te bezingen als
de geboorte des hcilands is, dan wel voor eenc zucht om onverstaenbarc
woorden te bezigen. Iloffman von Fallersleben , die dit lied overnam in zj-ne
Horcebelg,, II, bl. 59 en volgd., scliynt van het zelfde gevoelen Ic zyn.
Hy nam hetzelve over uit De smakelyke vermakebjke Minnebroers Sak.
t'Amst. 1799, bl. i2ö-i28.
Men merke nog op dat in sommige kerken voor kerstmis cene ocUivo
gcvierti wordt, gedurende welke onder hel sermoen en het lof een trans-
parant op het hoognllaer slact, wacriu dagclyks een aen den bybcl ontleend
attribuet van den Heiland stact aengetcekcnd . De hier opgenoinene epitheti
bchoorcn tot deze attributen .]
KRUISLIED.
1 Van lieMe komt groot lijden,
Onderwijlen groot verdriet.
Het minde de maget Maria
l)cn Gods 8one wel bemint.
Sy minde Hem seer, sy hadde Hem lieF,
Als sy Hem sagh in lijden
Sy en conde genisten niet.
2 Maria was in lijden,
Sy gingh eenen droeven gangh
Tot Jerusalem voor de poorte,
Die sy ontslotcd vant.
Daer sagh sy comen haers herten lief,
Met eenen Cruyee geladen,
Als eenen verbannen dief.
o Met weenentlijcke oogen
Daer sy hem mede aensagh.
— cc O my ! » — Sprack zy droeve — « eilacy !
is dit den droeven dagh,
Die van my is gepropbeteert,
Die mijn hert soude doorsnijden,
Dat wrecde bitter sweert? » —
4 Jesus sprack : — «O Moeder!
Gegroet soo moet gy zijn ,
Dat Cruys dat moet ick dragen
En lijden voor hem die pijn,
Dat Adam mijn knecht beeft verdient:
Voor hem soo wil ick sterven,
Het was mijn besie vrient. » —
( 444 )
5 •^— « Nu ben ick hier alleene ,
Een moeder ongetroost.
Ick sie Hem in groot lijden,
Den Gods sone alderhoogst.
Ick minde Hem seer, ick heb hem lief.
Mocht ick hem hulpen dragen,
Soo en waer mijn lijden niet. » —
6 — a Gy en sijt daer niet alleene » —
Sprack een Engel wt den throon —
cc Ick ben een bode seer wel bekent ,
Wel edel Maghet schoon.
Mijn Heer heeft my tot u gesent
Dat ick u soude troosten,
Ick en weet of gy Hem kent. » —
7 — cc En soude ick Hem niet kennen?
Ick ken Hem beter dan ghy,
Ick sagh Hem in groot lijden,
Dies lijdt mijn herte pijn.
Sijn Yleesch heeft Hy van my ontfaen,
Sijn armen sagh ick uytrecken
En aen den cruyce slaen.
8 lek heb Hem hooren roepen
Tot sijnen vader in den throon :
c< Och willet hem vergeven
Sy en weten niet wat sy doen.
Ontfermt u over den mensche stout,
Daer ick den doodt om sterven moet
Al aen des cruycen hout. » —
9 Die Engelen songen schoone
Al in den hoogen throon;
Die alderdroefste moeder
Stont onder den cruycenboom.
Die moordenaer riep onlfcrmelijck :
— c< O Heer, wilt mijner gedencken
Als ghy comt in uw rijck. » —
( 445 )
10 Jesus verblijde Hem seere
Alin des rooordenaers roep;
Hy keerde Hem wederomme
Met ceaeii sachtmoedigen moet.
Hy sprack : <c O Vrient ! sijt des wijs ,
Ghy zult heden wesen
Met my ïd 't Paradijs. » —
11 Hy sprack tot sijne moeder,
Dacr Hy aen 't cruyce hingh,
Met weenenüijcker stemme :
<(Och, vrouwe! siet hier uw kiiil.
Johannes! lieve discipel mijn^
Siet de bedroefde moeder,
Want die bevele ick dy. » —
12 Sijn leden bejj^onden to beven.
Hy was al angedaen^
Die doodt slrec<l tegen dat leven.
Soo l)e(jonste sijn herte tontgaen.
Hy riep : — « Heli , O Vader mijn !
Hoe hebdy my gelaten
In dcsen ellendigen schijn! » —
15 Och^ alle creaturen.
Die Godt geschapen heeft ^
Gomt nu tot dezer uren
Met eencn bedroefden geest,
Helpt ons beclagen de groote noot;
Die hemel ende aerde geschapen heeft,
Die hangt hier nacckt en bloot.
14 Die groote Prince der heeren.
Ja mede die hemelschc vorst.
Met alsoo hecscher stemme
Sprack Hy : — «O, my dorst! » —
Die soetc fonteyne die ï al vertoct.
Met edich ende met galle
Wcrl Hy terstont gebeft.
:>r»
( 446 )
15 Die eenige soon des Vaders,
Ja mede die hooge Godt,
Daer die Engelsche scharen voor knyen ,
Is nu der joden spot.
Sy riepen : — « Cruysl Hem. » — Sy maecklen jolijl:
— <c Koningh van Israël !
Ghy sijl vermaledijl. » —
16 Sijn oogen begonsten Ie weenen;
De minne bewees haer kracht.
— c( O Vader! daer Ghy my om hebt gesonden
Dat heb ick nu volbracht. » —
Sijn stemme was luyde en heesch;
Met eenen geneychden hoofde
Soo gaf Hy sijnen geest.
[Geestelijcke Harmonie (168»), bl. 69.]
ocnn.
VAN DEN NACHTEGAEL.
1 lok wil my gaen vermeiden
In Jesus lijden groot,
Van daer en wil ick niet scheiden
Int leven noch in die doot.
2 t Is een prieel met bloemen
Bedaut met menighen traen.
Och mocht ick daer in comen !
Mijn truren waer al ghedaen.
3 Men hoort den uachtegael singhcn
Al onder den scherpen dooren,
Sijn herte is vol van minnen :
Die wilt, die macht horen.
(447)
4 Een liedekeo heeft hi gheheven
AI onder den doren groen :
« O vader, willet hem Tergheven,
Sy en welen niet wat sy doen.»
5 Die schaker badt om vrede,
Hy mocht wel hebben prijs;
Die nachtegael singt : « noch heden
Suldy sijn int paradijs.
O O vrouwe, siet hier dijnen soon !
Joannes, die moeder dijn!
lek hebse u bevolen ,
Wilt haer behoeder sijn. »
7 Hy sanc wel also hoghe :
« Mijn God, waerom laetstu niy? »
Sijn herte wert hem droghe.
Te drincken begheret hy.
8 Men schanc hem daer te drincken
Edick met galle ghemenct,
Sijn hooft dat liet hy sinken,
Hy sprack : « vervult is alle dinc.
9 O vader, in uwen handen
Beveel ick mijnen gheest. »
Met also soeten sanghe
Voer hy in een ander forcesl.
10 Hy liet de violette
Al onder den cruice staen ,
Die hem te Nazarette
So ootmoeddick hadde onlbén.
1 1 Hy liet die open rosé
Aent cruice hangen so rooi.
Haer bladerkens liet sy risen ';
Die nachlcgacl bleef %an minnen dool.
I Hiêtn , lUlcB, ncrifaUca. Te ABlwcrpcn nng 'm levcad fcbnidL-
( 448 )
[Een devoot ên prafiteUjck boecxken, inhoudede ved gketUlijcke Liek-
kens m Leysenen. Ghepret in die triumphelike coopstadi tan Aniwerpeii.
By mi Simon Cock 1539. 8"* bl. XCa. OvergenomcD door HoSmann Ton
Fallersleben, Horce belg., II, 50 en volg. De allegorie van dit lied is niet
moeijelyk te volgen. De zingende nachtegael onder den scherpen doom,
is de biddende Christus aen 't kruis , de violette , het zinnebeeld der nede-
righeid, Maria, — de opene roos Christus wonde in de zyde. Over deze wyie
van behandelen raedplege men Hoffmann von Fallersleben , Fora? belg.y D,
bl. 6. Ten beteren verstande der allegone, diene het volgende paeschlied
niet achter wege gelaten.]
CO¥IL
DE MEIBOOM.
1 Och hoe lustelic is ods die coele mei ghedaen
Ende sprutet uut mei; bioemkens menigherleie
So wie met druc ende Uden es bevaen,
Id Jesus wonden sal hi hem vermeien.
2 Nu sint ^ die telgheren ^ wide uutghespreit ,
Ende bloeyen scoen^ S^^^i^ d^n roden rosen :
So wie sine sonden ten rechte bescreien wil^
Onder desen boom so sal hi hem verposen.
3 Die mei is ons al bi den wech gheset
Op eenen berch , ende die es also hoghe ,
Op dat een ieghelic sonder let
Die rosenmei vrilic acnscouwen moghe.
4 Hoe recht opgewassen so is die edele mei,
Gheplant in also diepen dale,
Dat is Maria die roaghet rein;
Van minne so starf die fine nachtegale.
5 O edel nachtegale — die alre scoenste boem
Ende hadde sine blade so wide doe ontloken -
Hi sanc so lude die vij noten hocch ,
So dal sijn edele harlken ivS ghcbroken.
1 Sint , lyn. — 2 Tchjheren, takken.
(449)
6 Nu is die nachtegale hier ghebleiren doet
Al omme die mioDe Tan eenre scoenre joncfrouwen ;
Hi es (jecpmen al uut sijns vaders scoet.
Waer sach ieman ghelicheit deses trouwen?
7 So wie sine sinne noch onghestadich sijn^
Ende uutgedeilt tot eerderscen creaturen ,
Die merke wael aen den nachte(jale fijn,
Hoe hi den doet om onsen willen wolde liden.
[Uil de yerzameling der geestdyke liederen (papieren ilS. lot de XV* eeuw
behoorendc), welke aen Uoffmaan vod Fallcrsleben toebehoort. Dit lied nam
gemelde schryver op io zyne Uorm belg.j II, bl. 23; het werd gezongen
op de wyze zoo als *t begint.
Eenigzins veranderd kwam dit lied uit in eene verzameling « Leyten,
gheprent by llarmen Jans Muller» te Amst. De twee eerste verzen luiden
aldaer volgenderwyze :
Uoe minlijc it om det craicen boom ODiUen*
Het •{«uÜm gkd«we bloenkoat aemdtr heidea.
over de gele roos. als zinnebeeld van vreugde, zie men hiervorcn bl. 258.]
OC¥IIL
VAN DEN KASTEEL.
I Het staet een casteel, een rijk casteel.
Een casteciken op ho(;hcr tinnen,
Daer singhen die cnghelen so socten lof,
Heer Jesus woont dacr binnen.
"2 Tot descn castcle quamen wy gaercn^
Condcn wy dacr toe (jheraken :
Het blinct daer al van puren {jouwe ^
Die muren endc occ die daken.
( 450 )
3 Tot desen castele en comen wy niet,
Wy moeten vromelick strijden;
Die wilde see vlack ende diep
Die moeten wy overlijden ^
4 De bose gheesten comen ons aen,
Met temptacien willen sy ons verladen;
Sy hebben daer so menighen te gronde gheseilt
Met hare yalsche raden.
5 Sy wenschen ons dicke in den gront,
Sy souden ons gherne verdrinken;
Wy ankeren ons herte in Jesus wonden,
Wy latent daer inne sinken.
6 Laet ons die wilde see overvaren
Met also blyde sinnen.
God de here wil ons ghesparen,
Dat wy dat casteel moghen winnen !
Overlijden , oyertrekken .
[Uit dezelfde verzumeling Ghtestelijcke Liedekem en Leysenen. Aiiiw, ll>31K
bl. XXI»*. Overgenomen by lloffmann von Fallcrslebcn , Ilorce helg., Il , bl. i9
en volg.]
HET HEMELSCH JERUSALEM.
M^;g|J7;'.^rhptC'C c"gp:
Jc - ru-sa-lem, ghy schoonc Btadt , hoe sUet gfay, brayt, in mijn be-ha -
^
fr-tc
;3J3jq.h»lp r-'^p -Il
♦n
-ghen! Mijn ooghen maeckt ghy die soo nat, mijnher-te doet ghy naera ja-
i
- ghen.
1 Jerusalem, ghy schoone sladt,
Hoe staet ghy, bruyt , in mijn behaghen !
Mijn (K^hen maekl gy die 800 nat,
Mijn herte doet ghy naer u jagben.
2 Want boven aller schoonheit schoon
Sijt ghy van biiyten en van binnen,
Soo dal tot uwen lof idoon
Noch mensch en kan noch Seraphinen.
3 O gulde son , o silver maen !
O sterrdiens blinckend als robynen !
So ghy daer binnen eens konsl gaen,
Duyst sonnen soud ghy vinden schynen.
4 Schoon vaderlandi, schoon vaderiandt,
Godts aller triiimphanislen Iroone,
In u is rijkdom abondant.
O salich die u krijchl ten loone!
(452)
5 Uw muren zijn yan goude fijn,
Bestroyt mei peerlen zijn uw straten ,
In u en is geen sonneschijn,
Want ghy schijnt selver boven maten.
6 Hoe schoon blinckt daer den diamant,
Hoe soetkens lachen de saphieren !
Oock de karbonckel triumphant
Gheeft licht in duysentich manieren.
7 Tapijtsery en isser niet,
Dat zijn Hienisalems tapijten ;
De motten doense gheen verdriet,
De tijdt en kanse niet verslijten.
8 Och schoon Sion , mijn liefste lief !
Ghy hebt gherooft al mijne sinnen;
Maer desen roof doet my gherief ^
^u sal ick u alleen beminnen.
9 Dus roept mijn siel : o Heer, wanneer?
O wanneer sal ick van hier scheyden?
Naer u so haeck ick even seer.
Al wilt het vleesch my neerwaerts leyden.
10 Ick ben hier in het tranen dal,
Den hooghen Thabor is daer boven.
Och laet my met uw vrienden al
Uw Majesteyt eens salich loven!
[Door W. afgeschreven uil Het Prieel der geestelijckc Melodiie (\nisk . Ki:^),
bl. i70; de wyze aldaer bl. 64 : Hierttsalem die schoane stadt. Ily vcr^ysl
mede naer Den geestelijcken Leeuwereken (Antw. 1645), bl. 368.]
BEMIN JESUS NACHT EN DAG.
1 Nachtegaelljen !
Uw soet laelljen
Hoort men heele dagen langh;
Noch hel dalen
Van de stralen
En beletten uwen sangh.
Weer het luyster
Is, oft duyster.
Ghy fluyt altijdt even seer;
Ghy blijft singhen
Ende klinghen,
Ghy looft altijdt uwen Heer.
2 Nachtegaelljen !
Leen me uw laelljen,
Opdat ik Godt nacht en dagh,
Soo in lijden
Als verblijden,
Loven ende dancken mach.
Leer roy loven
Godt daer boven «
Al lijd' ick beneden pijn,
Als hel schijnen
Gael verdwijnen
Van den blijden sonne-schijn.
3 *k Wil by daghen
Godt behaghcn.
Als de sou schijnt van geluck,
*k Wil oock trachten
Godt by nachten
Lof Ie singhco in den dnick.
( 454 )
Sijn loF-sanghen
Sullen hanghen
Op mijn tODgh tot alderiijdl;
'k Sal een dinghen
Altijdt singhen :
ccHeere! zijl ghebenedijt. » —
[Den Lie/felijcken Paradijs-Voghel, door Daniel Bellemans. Bnissd, I68i,
breed in-IS», bl. 4i8. Dit lied werd gezongen op de wyze : Berghe maske.]
BEKEERING TOT JESÜS.
i Wilder als wild, wie sal niy temmen ,
Plach ick te singen \roegh en laet.
lek heb gehoord van Christi stemme,
Hy roept my tot een andren staet.
2 lek was soo wild, 't mocht aen my blijken,
Als eenen vogel ylieght in de locht;
Maer Jesus met sijne practijcken
My soetgens in sijne netten brogt.
5 Vry, ledigh, los en ongedwongen,
Mijn wil Yolghde ick overal.
Dus quam ick snel in 'l slijck der sonden,
Dat ick allijd beklagen sal.
4 Cupido quam my te beminnen ,
En te bestreelen met fenijn.
Ick geef aen Jesus nu mijn sinncn
Om te genieten sijn aenschijn.
(455)
5 — cc O ! Hecre mija , lael roy roija sondeii
Tot allen lijd beschreyen fijo;
Verlicht mijn hert, om te doorgronden
Die wonden swaer der ziele mijn.
() O! Heer mocht ick U recht beminnen,
Uyt 's herten grond met lieFde puer;
Stcrck my met kracht om te venvinnen
Mijn sinnen wild en zeden stuer.
7 Heer Jesus, leer my mijn wil breken,
Al valt 't my somtijds hard en zwaer:
Want ick sie hier seer veel gebreken:
Dat ick met rust V volge naer.
K Wilder als wild heb ick gesongcn.
Nu keer ick tot Godt en sijnen tliroon;
Want Godes {[eest heeft my bedwongen .
En my getemt met g'nade schoon.
n Nu dan mijn ziel, in al uw dagen
Geeft uwen bruydegom eer en lof.
Soeck Hem in deuchd reeds te behagen.
Adieu dan wereld asch en stof.
10 Heer Jesus, mijne recompencie,
Als Ghy komt oordeelen in den troon,
Dnt ick magh hooren Uw sentencie :
(c Kom hier mijn Bruid, ontfang uw krociii. n
[Al/l UtsitUjtk LuHi-hüofieM (lOKÜ), in-8*, lil. Hi. Dit lie«l i» ct-n dki-
Kcnr welLc tegenover wcrcIÜM-lir gtoangcii grstriil wvnlirn, cii te\h met
dezc'lfilc w«M>nk*ii «ils deze lir|;oniirii. I)c lezer lirriniicrt zirli noK hel U'i/r/n
tian t#'i7f. liiervorrn lil. 21 f» ni «ol^. opcpnomeii.)
ocxn.
ZIELEJACHT.
1 Ie heb ghejaecht mijn leyen lane
Al om een joncfrou scone,
Die alresoetste wijngaertranc,
Die is in shemels trone;
Met enghlen is si om beset,
'k En can bi haer niet toeven,
Mijn sonden hebbent mi belet,
Des ie mi mach bedroeven.
2 Ie bin verdoelt op deser jacht,
Die werelt heeft mi ghelc^hen;
Genoechte heb ie seer gheachl, .
Dor waen bin ie bedroghen:
Rijcheit ende lof heb ie ghemint
Ende idelheit vercoren,
Int jaghen bin ie dus yerblint,
Den wech heb ie verloren.
5 Ie wil opstaen , tis meer dan lijt ,
En soeken haer alleine
De joncfrou soet, diel al verblijt;
Maria ist diec meine.
Si is den wech, als men verclaert,
Ie wil mi tot hem keeren ,
Den rechten wech ten hemel waert
Mach ie noch aen haer leeren.
4 O Jesu heer. nu bid ie di
Wt al mijns harten {{ronde.
Van sonden wilt mi niakcn vri ,
Dats nu ende lallen stonde;
(457)
Doel mi die pure moeder dijn
Met suyerheit anscouweo ,
Doer haer wilt mijns ghcnadich sijo,
Ie wil haer dienen met trouwen.
5 Der enghelen vroecht, wilt op mi slaen
Dijn ontfermhcrti(;hc oghen ,
Ie heb u grotelic misdaen^
Des is mijn hart io doghen.
Ghi sijt des sondaers toeverlact
Ende troeslcrsce der armen,
Ghi sijl die (jheen^ daert al an staet
Wilt mijns doch nu ontfermen !
G Mijn \rienden^ maghen ende scat
Die sullen mi beswiken,
Die scriftuer bewijst wel dat,
Ie moet alleine gaen striken :
O moeder Gods. daer om wilt staen
Bi mi als ie sal sterven,
Want ie moet loen na wcrc ontfeen,
Wilt mi (jhenade verwerven!
[Door W. argeschreven uil «Ie Hone Mg., II, bl. 59, alwaer dit lied
aeogcleckcnd stact voor het kunstgcwrochl van broeder Johannes Brugman.
Hoffmann vond het in zync t»eidc handschriften. In A. staet er voor wyzc
aengeteekend : Sa groene vcnre mijn hart rertaful; in B. ci*liter : Addeu,
mijn lief, heffi goeden nacht, dut moet een iceiden êijn,]
.lESUS BLOEMHOF.
^
3t
• I •
r=^
jOt
Heer Je-sns heeft een hof-ken daer schoon bloemen staen , dier
ö
w=^
^
^ — »
H:
r 1
3[S
in 800 wil ick pluckengaen, 'tis wel ge-daen.
Men hoort daer
^-i^n-
i
731
3Öt
35=
niet dan £n-ge-len sanc en har- pen ge — spel, trom-pet - ten
^
^
I
f— (»■
^
35
^
en kla-ret-ten en die veel-kens al-soo wel, trom-pet - ten
b r f J
J J I J J .1 II
die
tH en kla-ret-ten en die veel-kens al-soo wel.
1 Heer Jesus heeft een hof ken daer schoone bloemen siaen.
Daerin soo wil ick plucken gaen , 't is wel gedaen.
Men hoort daer niet dan En(jelen sanc en harpen gespel.
Trompetten en klaretlen en die veelkens alsoo wel.
2 Die Lelikens, die ick daer sa(;, zijn suyverheyd;
Die soete \iolctlen zijn ootmoedi{][heyd.
Men hoort daer, enz.
3 De schoone purper Roose was de leydsaemheyd ;
De schoone vergulde Goude bloem gehoorzaemheyd .
Men hoort daer. enz.
4 Noch wasser een die boven al spande de kroon :
Kroon Imperiale, 't was de liefde schoon.
Men hooii daer. enz.
(459)
O Macr de allerschoonste beste bloem al in den hoF,
Dat was de Hecrc Jesus sool ^ dus zy Hem lof.
Men hoort daer, enz.
G Och ! Jesus , al mijn goed en al mijn saligheyd ,
Maeck van mijn hert uw hoveken, het is bereyd.
Men hoort daer, enz.
[Woorden en rouzyk in Het Prieel der geestelijcke melodiie. Anlw. IGoC),
in-8*, bl. Ii7. De woorden mede in de Geestelijcke narmanie. — Men
▼intse te Coop (oi Rcrelaer (zonder jaerUl, de approbatie is van fG8?>);
in-8% bl. 85.]
DE LOF DER DEUGD.
1 Veel bloemkens ende cruyden groen
Brenght ons den Mey voor oogen;
De minnaers hen ten lieidc spoen
Door dit licflijck vertoogen.
lek min oock een « die ick alleen
Zal minnen tot mijns levens ent, —
Mijns levens ent;
Want (jheen schoonder men kent.
2 Men siet de bloemkens algelijck
Kiet altoos schoon staen bloeyen.
De minnaers van dit aerdtschc rijc
Altoos in licftl niet groeyen.
Soo den wint blaest « vergaet het haest;
Dies een lieidc te prijsen is —
Tc prijsen is
Die ecuwich duert ghewis.
5 Nicmant bemint een vrou soo schoon
Die hacr schoonheyt can houwen.
Hacr schoon tienschijn en hayr ydoon.
Al ist schoon int aenschouwen.
( 460 )
Door smert en quael cc 'i wert bleeck eo vael;
Want alle dinck heeft zijnen tijt, —
Heeft zijnen tijt,
Soo Salomon belijdt.
4 Maer dese die iek jonste draegh
En can niet leelijck werden :
Dies iek nae haer met herten jaech,
En wil daer in volherden.
Omdat sy blijft cc eeuwigh beclijft,
Soo zal iek haer wt liefden goet —
Wt liefden goet
Dienen met groot oodtmoedt.
5 't Is een Nimphe seer hoogh geacht,
De Deucht is haren name,
Op den berghe gheseten sacht
Van eer en goeden fame.
Zy roept ons al cc in haer ghetal;
Maer niemant haer veel liefde thoont, —
Veel liefde thoont.
Nochtans is zy ghecroont.
6 Gomt jonghmans ende dochters reyn, » —
Seyt dees Princes verheven, —
cc Gomt met my in dit lustich pleyn
Soo sult ghy eeuwigh leven.
G)mt haestich voort cc met goet accoort
Daer men d'eeuwige vreuchl vervat —
Veel vreucht vervat
En graeft nae 's hemelsch schat. » —
[Dit lied, hetwelk gezongen werd op de wyze : Van den Coffbler^ is iny
medegedeeld door den heer J. J. Nicuwcnhuijzen , die er hel volgende, ter
opheldering, heeft bygevoegd : >c Uit eene verzameling van Hollandschc en
Fransche Liederen in mijn bezit, zijnde een zoogenaamd jiifferhockjc, ge-
maakt en keurig geschreven door J. Van de Graef, in iCOl, tol een
Nieuwjaars-geschenk voor zijne geliefde, Anna Lanibrechs. — Waarschijnlijk
is hy dezelfde met M' Jan Van de Graeff, Francoyschc schoolnieesler, te
Dordrecht, in 161!, vermeld door den lieer (i. D. J. Schotel in de Konst-
en LcUerbode van 5i« Febr. !840. .]
BLOEMENSPRAEK.
i O zoete bloemekens van d'hoven,
U ziende moet ik roepen uit :
Hoe schoon moet zijn de Heer van boven,
Uit wicn dat al de schoonheid spruit!
2 De zomerbloem in winterdagen
En vreest geen koude, sneeuw of wind:
Zoo moet een vrome ziel haer dragen,
Als zy haer in bekoring vindt.
3 De pasche-bloeme , mild in 't groeijen,
Is de eerste gifte van de lent:
Een kind moet ook in deugden bloeijen,
Zoo haest het zijnen Schepper kent.
4 De lelie pronkt met haer sieraden
Als Salomon op zijnen troon :
Een ziel , versierd met Gods genade ,
Is nog wel duizend mael zoo schoon.
5 De roos, al is zy hoog in waerde,
Met regt haer dorens zijn gevreesd :
Geluk en al de vreugd van de aerde
Baren veel kwelling aen den geest.
6 Den Afnkaen, schoon hoog verheven,
Aen hem wordt groote stank bespeurd :
D*hovaerdiglieid wil vele wezen,
Macr stinkt voor God, die *t hcrtc keurt.
( 462 )
7 O violette, als ik beseffe
Uw schoonheid liggend plat ter aerd^
Ik leer d ootmoedigheid beseffen^
Die waer geluk en vreugde baert.
8 Aurikulaen en violieren
Zijn schoon en rieken wonder goed :
Die zich met ware deugd versieren
Stichten de minsten in het goed.
9 De zonnebloem om glans te ontvangen
Keert haer gedurig naer de zon :
Dus is tot U mijn ziels verlangen ^
O eeuwig licht, o vreugdebron.
10 Veel werktuigen van Christus lijden
Toont ons de passiebloem g'heel bloot,
Opdat wy zouden t'allen tijden
Denken op zijne bittre dood.
11 Men ziet den Aloës maer bloeijen
Schier éenen keer in honderd jaer :
Die van jongs af in boosheid groeijen
Ach, hun bekeering is zeer raer.
12 De blauwe bloemkens, schoon van verven,
Die schier maer duren ëenen stond.
Die leeren dat ik haest kan sterven ,
Schoon ik nog frisch ben en gezond.
15 üw schoonigheid , o zoete bloemen
Behaegt acn ieder mcnsch die leeft;
Maer nog veel meer zijn nog te roemen
De schoone lessen die gy geeft.
[Dit lied wordt in de omstreken van Gent gezongen. Met sommige dfr
voorgaende is het een bewys , hoe zeer de hlocmspraek ook de godvruehtigf
zielen streelt. Dergelyke liederen zyn thans nog by ons meer bekend d»n
de minnezangen op het zelfde thenin.]
OOZVL
BEDEVAERDERS-LIED.
1 Maria, maget schoon,
Maesi God ons hoop en leven,
Princes van 's hemels throon,
Will ons uw bijstand geven,
Ons, pelgrims op de baen,
Die hier naer Halle gaen.
Daer rust gy, soete maegd,
Waer naer ons 't hertc jaegt.
2 Daer eeren wy uw beid.
Int beeld uwen persoone,
Op 's hemels throon gesteld;
Wilt ons uw jonsten toonen !
Bewaert ons t'allen kant,
Te water en te land,
Bewaert ons voor getaer,
O noordersterre klaer!
5 Wilt Jesus, uwen soon.
Toch ons gebed opdragen,
Ons beevaert, maegd jdoon,
Mag Hem en U behagen!
Verlicht ons sondaers al,
God is 't die geven xal
Al wat gy voor ons vraegt,
O uytgclezcn maegd!
4 O poort van *t paradijs.
Uw deur sta voor ons open.
Mocht gy den zielen prijs
Voor uwc minnaers koopen!
( 464 )
Id glorie en jolijt
Zoo leefden wy verblijd,
En looMen u altijd,
O Vrouw gebenedijd.
5 Cantemus! zingt haer' lof!
Laet ons Maria eeren :
Naest God in 's hemels hof
Zal zy ons vreugd vermeeren.
Eens zullen wy, verblijd,
Daer vieren voor altijd,
By vader, zoon en geest,
Onz-Lieve-Vrouwe feest.
[Dit lied vond ik tusschen Willems papieren, zonder aenduiding vin
waer het genomen was. Alleen stond naest den titel geschreven : 17* eeuw.]
cczvn.
SCHEIDLIED VAN KEVELAER.
i Adieu, adieu, wy scheiden,
Adieu, o Kevelaer!
Al trecken wy ter heiden,
Wy latent herte daer.
Adieu, o maghet soet.
Die ons bewaren moet.
2 Wy sullen ons ghesellen,
Als wy sijn weerghekeert ,
Tot uwen lof vertellen,
Hoe ghy hier worl gheeerl.
Adieu enz.
(465)
O Die aen de Sambcr wonen,
En die van KempenlanI,
Om eer aen U te toonen,
Sijn daer (jhelijker bant.
Adieu enz.
4 Wy hebben daer gbelalen
Van die sijn boven Rijn,
AU ook van die u haten,
En die beneden sijn.
Adieu enz.
5 De Maes moet ook belijden ,
Dat sy siet op de baen
De pelgrims tallen tijden
So viijti(;h naer u gaen.
Adieu enz.
6 Adieu, adieu, wy scheiden,
Adieu dan Kevelaer!
Adieu wy gaen ter heiden,
Maer latent herte daer.
Adieu, o Maghet soct,
Die ons bewaren moet.
[Geestelijk Lusthofken, Bmmcrik Iti85, bl. 258. Overgenomen door
lloffniann von Fallcrslcben, in zyn iioras hely,, 11, bl. !>2.]
CXÏXVIII.
DE ARME PELGRIM.
1 lek ben een armen pelgrim, siet,
lek doen mijn pelg^rimagie ;
Maer druck en lijden en yerdriet
Vind ick op mijn passagie.
2 Een pelgrimskleed een hoogen schoen
Werd my hiertoe gegeven;
Daer meé moet ick mijn reize doen
Al naer het eeuwich leven.
3 Veel gaen my voor, ick volg hen naer,
Ick sou noch geem wat beiden ;
De doodt maekt my den wech soo swaer,
Verdrietich valt my 't scheiden.
4 De wech is naeuw aen eiken cant,
Waer ick deur moet passeren:
Ach , als ick come in 't ander lant ,
Waer sal ick gaen logeren?
5 Geeft my op reis toch brood en wijn,
O God, der englen spijzen,
Dan zeg ik 't aerdrijk, zonder pijn
Vaerwel , tot mijn verrijzen.
[Door W. afgeschreven uit ecue liederen-verzameling: HS. uil de XVII* eeu^,
behoorendc tot de bibliotheek van Van Hulthem, thans in de bibliotheek
van Borgonje ingclyfd.]
ZUCHT TOT JESÜS.
U^'liJ J MiJ rM JIJ
db
So diep in die groen hey-den van 'swe-relte wilt fo -
n i
m
P
den
:t=t:
reest, meynd' ick mv te Ter - mey-den en vlie
i^s
^
^^
^^
it
drucks tem - peest meynd* ick my te ?er - mey-den en
i
:p=ö
±:^=
g^^
vlic - den
dnicks ^cm - peest.
1 So diep in die groen heyden
Van 's wereiU wilt fDreest,
Meynd' ick my Ie Termeyden
En TÜeden dnicks tempeest.
2 Maer noyt tot gheender stonden
(Al heb ick wei gesocht)
En heb ick troost ghevonden,
Die my Tersaden mocht.
o In mensch ofl creatuere
En Tind ick gheen gherief,
't En zy dat my ghebuere
Jesus mijn soete lief.
4 Dus wil ick my beghefen,
Met (jantscher herten goet,
Om Jesus vast t^aenkicTeo,
Spijt nijders quadeo moedt.
( 468 )
5 Hy is een Heer der Heeren^
Goeljonslich boven al :
lek wil my tot hem keeren
In dit traen-vloedich dal.
6 Hy is een koninc machtich
In sijnen hooehsten throon ^
Godt ende mensch waeraehtich ,
Deo alderlieFsten schooo.
7 Met sijnen strael der minnen
Ben ick geheel deurwont,
Van buiten en van binnen :
O Heer, roaeckt my ghesont!
8 Wanneer sal ick aenschouwen
U overklaer aenschijn?
Och mocht ick u behouwen
Al in dat herte mijn!
9 Jesu, lief uytverkoren
Mijn troost^ mijn toeverlaet,
En laet my niet verloren !
Mijn hert heel op u slaet.
10 Reyn Prince, lief ghepresen
Mijns herlen liefste deel,
Laet my doch met u wesen
In 's hemels soet prieel.
[Woorden en niuzyk uit het Prieel der Gheestclicker tpielodiie» Antw.
1620, bl. 174 en 27.]
OPWEKKING.
plTFThj i'JJ'JI J'JJ'l'Jpl
Wilt ontepiiiigen» bfitiigh nn-geo, on-wnheer g^e-be-iie-di|it;
^^
iin-gen , hier af looft hem mei jo - lijU
ï
wanthy doet oiMgroo-ie din-gen, hier af looft hem
§' "M'j i'jj'n i'r i'i ril ii
En wilt n ran qnaet be-dwin-gen , njn wel-daet gfae-dachtich njt.
Wilt ODtspriogen, iohangh siogeD,
Onsen heer' ghebeoedijt,
Want hy doet ons groote din^n,
Hier af looft hem met jolijt.
En wilt u Tan quaet bedwinghen,
Sijn wddaet ghedachtich ajt.
[Door Willems opgenomen in lyn eigenhandig gesehreren liedboek. Hj
▼erwytt naer : Hei Prieel der gee$telijcke Meiodiie [Antw. 1530), hl. 97,
doch welken bundel ik thans by de hand niet heb. Ons lied, eren als hei
▼olgeode, moet daer uit meer coupletlen bestaen.]
59
'S WERELDS VALSCHE UEFDE.
ïr-pJ'.jj7J'j>lp.JJ',Jj>^
Waer' uw lief- de al - boo pu - re, val-ache we-relt als gliy thoont,
^s
TC=5=K
^^m
^m
80 waer^ ie seer wel ge - loont van al mij-nen ar-beit ra - re;
3
.-.. N
p P'j^^'-^ji
maer ie vin - de met
ter daet dat u fief-dehaest ver-gaet.
Waer' uw lieMe alsoo pure,
Vaische werelt als ghy toont,
So waer' ie seer wel geloont
Van al mijnen arbeit sure;
Maer ie vinde metter daet
Dal u liefde haest vergaet.
[Door W. opgenomen in zyn eigenhandig geschi*cyen liedboek , al waer liy
verwyst naer Het Prieel der geestelijcke Melodiie (Antw. 4630), LI. 177, 178.
» De stem , » zegt hy verder, << is de courante : si c'est pour mon pucellage. •
Dezelve vindt men in de meeste zangbundels de zeventiende eeuw.]
WENSCH.
1 Overvloedighen rijcdom noch armoede groot
En wilt my, heere, op deser aerden niet geven ,
lek mocht u versaecken door grooten noot,
Segghende : waer is de heere ghebleven ?
Dovervloedicheyt doet den mensche sneven,
Wanl de rijcke coml swaerlijk len hemel binnen.
(471 )
2 Maer, heere, want ik op der aerde moei ieTen ^
Soo laet my matelijek mijn nootdrufl winnen;
Ghy kent die broosheyl van mijnen ainnen.
Rijckdom verheft, armoede maect droeve,
Dus gheeft my, heere, slechts dat ik behoeve.
ILivre Mepüème de$ chamam vulgaire$ dn dhên atffenriy d quatre par-
fjst. Anvers, de rimprimerie de Pierre Phalese. De leveode boek werd voor
bel eersl gednikl in IS4S, te Aniw. bj TOeman Susato. Zie BAUoiheea Wil-
hmmana, U, N* 4813, bl. 168.
Dil lied bevindt «eb mede in Een dutflich Musijd^boeek Geeompo-
meert 6y divenehe exeellenie meetlerê. Tot Loven, by Mms Pbalesins, 1572,
in-4*. De muiyk is van Noe Faignient. Zie gemdde BM. Wittemi., II,
N«' 4858, bl. I7S.]
LOON NAER WERKEN.
tT De ffodt-loo-ie en «al denr 't onrecht niet ont--ffaeii.
De godt-loo-ie en ód denr 't onrecht niet ont--gaen>
Der TTO-men ho-pe al Die aal aeer Tas -te ataen :
Mr nr-c i^^^Ji J.j'i J.C i
Wel - daet findt laen ate - - de en maekt hier vrient; een ye-ghe
fl'l Jf l/'r I J'l'J,f|j I
- lijck tay aim oft rijck crijcht na hy hier ver - dient
De godtloose en sal deur 'I onrecht niet onigien.
Der vromen hope al die sal seer vaste slaen :
Weldaet vindt saen stede en maekt heur vrient;
Een yegelijck, tsy arm oft rijck,
Crijcht na hy hier verdient.
[Door Willcms genomen uit den fcriestoslkiw, bl. M. De wyie is : U^
ktid/enen a/.]
GELATENHEID IN GOD.
N N h
i-nni'r I i^^^
En sal mijn siel mijn Heerinijn Godt niet on -der - da-nidi
f: > J^ .M J- J' ^
lot-. Wiens naem moet Bmi cfae*
• * m
we-ten? Een snloikeii heer dat ii het ilot-, wiens naem moet agn gfae»
ff f\ ^ Js ifszzp;
m- — r . • ■ z —
tnt van hem al - - tijt, nj ia mi-nen
- pre - sen. Sa - licheyt comt
j. j' j' t
^
^^
^^
God ge-be-ne - dijt. Geen trae-ren Sal mi be - me-ren.
En sal mijn siel mijn Heer, mijn Got
Niet onderdanich wesen?
En suicken heer dat is hel slot,
Wiens naem moet sijn ghepresen.
Salicheyt comt van hem altijt,
Hy is minen God gebenedijt,
Geen trueren
Sal mi berueren.
[Door W. overgenomen uit de Souterliedekens yhetnaedct ter eeren Godsj
op alle die psalmen va David, tot sHchtinghe, en een gheestdijcke verma-
kinghe van allen Christe mensche (door jonkheer Van Zuylen Van NycTcIt).
Antw. Symon Cock. Ps. LXI. De wyze is : Die eerste vruecht die ie ghewan.]
LOOFT GOD DEN HBBR.
i i'nnn re ir f ƒ 'i
lod den Haer, Ohi heydent lecr, groot en- da aeyn Int
J-|j;3;'j,;iJc r -l'^JTjJi
aerteelie|ileynGhi al ghemeynHet her4en reyn. Looft hem al-leyn
1 Looft God deo Heer,
Ghi heydens teer,
Groot ende cieyn,
lot aertêche pleyn,
Ghi al ghemeyn,
Met hcrteo reyo ^
Looft hem alleyo.
2 Waot Tast eo goet
Sijn gracie soet
Heeft ons bevaeo;
Sijn trou Termaen,
Tot ons ghedaen ,
Sai niet Tergaen,
Maer eewich staen.
[Psalm CXVI uit de SauUrUedekeng, door W. opgciwcn in lyn eigen-
handig geschreven liedbodL. De musjk ts naer de wjne : Btn^kamun
domino, alle'uya, alPa, alfa.')
oczzn.
GOD IS ONZE TOEVLUGT IN DEN NOOD.
f »jj-jjj-jni J'jj'i'j^ Il
^ God is ons tdlvlucht in der noot, Ons hnl-per in ons ' -
p
J' J J'. SI B
lJ.M^'''"''Jcl
^
groot En schenct ons zijn ghe - na - den. Al wordt dat aertEÏjck
r'-i'rj-rhr n'iO||F.|ij.hJ'J';i
seer ver-stoort Wy en wor-den niet be- U - den. Wyen worden
3S
i
niet be - U - - den.
1 God is ons toeTlucht in der noot,
Ons hulper in ons liden groot,
En schenckt ons zijn ghenaden.
Al wort dat aertrijck seer verstoort ,
Wy en worden niet beladen.
2 Al vielen die berghen inder zee
En werden ghevoert van hare stee ,
Al is die zee verbolghen,
Nochtans en zijn wy niet vervaert
Van die ons hier vervolghen.
o God is met ons : hem loeft en danckt
Een siiicken God, die ons ontfanct,
Gomt siet zijn groote wereken,
Die hi ghedaen heeft op aertrijck;
Sinen vrede wilt acnmercken !
(475)
4 Hy die daer w Tan grooter cracht
Die blijft bi ons dach ende nachl,
En hi sal ons onifenghen;
Want Jacobs God is hi ghenaemi,
Naer hem staet ons yerlanghen!
[OpgeDomen door Willems in zyn eigenhandig geschreren liedboek. Dit
lied , hetwdk geioogen werd op de wyie : HH voer een Cnaepkm m>er Rijn,
k te Tinden in de SauterUedehau (1540), Ps. XLV. Krelschroer nsm dete
mekMiie orer in lyne Deutsche Volkêlieder, I. N* 10.]
OÜULViL
ZALIGHEID DER GODVREZENDEN.
^ Wel aa - lich nïn m hi«r od tt«r-dai Ie - Ten - de Al
i
Wel sa-lichsijn ae hierop aer-den Ie -Ten-da Al
die de Tree-te Goda hier njn aen - de-Ten-de Die gaen in al njn
f I jj n .1 f f M r r ir M
T de - gen. Al nae njn woort, ao dat be-hoort dat
we-gfaen ter
f r"r J'JTI J J-a
t/ tv hier heb-ben ver - - cre-riien.
ty hier heb-ben ver - - cre-^ien
Wel salich sijn se hier op aerden levende
Al die de vreese Gods hier sijn aenclevende,
Die gaen in al zijn weghen
Ter degen,
Al nae zijn woort.
So dat behoort
Dat sy hier hebben Tercreghen.
[Psalm CXXVI. Dit lied, door W. orergenomeo , werd geioiigen «^ Nse die
wiie Tan een dantliedeken Die narhUgmet He eonrt eem Mtf dbl leerde trir. »]
PSOÜTERLIED.
j^ JSI N JV \^
rpi^-'P e PTTp
• • 1
^^^^
Laet on-sen heer der hee-ren ver - ri - sen ter g^ - - ri
i
ï
fc— fc
;\i-i: un
^ - en; die hem ha-ten ont - ee - ren yan bo - ser me-mo - ri - -
i
^Ö
Als twas ver-smelten ook. Yc
^
z=P
- en. Die moeten hier al wycken Als twas Tcr-wnelten ook. Voer
nin he - mei - - njc — — ken Ver - - dwi-nen iIs een
God van he - mei - - rijc
; :•; \r^ ir-nr rj i
roock. Voer God van he - mei
njc —
ke ver — dwi-nen
i
-&
als een
roock.
Laet onsen heer der heeren
Verrisen Ier glorien;
Die hem haten en onteeren^
Van boser roemorien,
Die moeten hier al wijeken,
Alst was versmelten oock,
Voer God van hemelrijcken
Verdwinen als een roock.
[Dit lied, door Willems opgenomen in zyn eigenhandig geschreven lint-
boek , komt voor in bovengemelde Souterliedekens van jonkheer Van Zuylen
Van Nyevelt. Antw. 1540, onder psalm LXVll, en stael op de wyic : Rijrk
God wien sal ick daghen, dat heymelijck Uden mijn.]
ibngrihedbren;
* OflMiar cUte Rnbncli kooMa ook oakoU IMctea voor, oadcr de vorigo aModuifen be-
hoorcode, wolko of oTCTfotlag** of is d«te IsHtto éê^tm ocrtl door aiy ooldokt lyo.
60
oaxxnL
VAN DEN HERTOGH VAN GELDER.
1 O Herlogh ?an Gelder bent ghy er io huys,
So steeckter uw hooft te Teoster uyt
Id aiso koele meye.
Ghy hebier de Hollanise koejen gehaeil,
Sy komen om gdl; schikl dat ghy se betadt,
Of brengtse weer ter weyde , — weer Ier weyde.
2 De hertogh ai op sijo bedde lagh,
Ed tot den ftchillkoechl sprack :
(c Wal hoor idc daer Toor knechlen? »
Hy seyde : cc Wel edel Heere goet,
Dat is er Bourgonje dat edel bloei;
Bourgonje algemeyi^, — groot en kleyne» —
3 — cc Nu zadelt my mijn beste paert ,
Mijn harnas en mijn blanke swaert,
Na Vranckrijck wil ick rijden.
De koning dal isser mijn vrient so groot,
lek hebber so langh gegeten sijn brool,
Hy lael my in hel lijden, — l'gen tijden'. »» —
4 Alsser de Hertogh in Vranckrijdc quam,
De koning dal ook haest vernam.
— (cWeest wdlekom Hoog Geboren!
Ick sieder aen uwe bruyn oogen so wd
Dal lanlje van Gdder dal leyter rebd;
Het gael met u verloren , — Ja verloren. »>
5 — (c O! koning van Vrancrijck, mijn lieve neeF,
Ick souder u bidden om eene beed\
Om Iwinligh duysenl knechten.
Daer soud ick mee trecken na Gdderlant,
En winnen mijn dolen aen deken handt;
Wy souden luslich vechten , — met de knechlen. »
1 i'ftm tjfétm, Ie §•§••• tftle.
'S WERELDS VALSGHE UEFDE.
■aciTiw
ÏTR i'. ƒ I' J*
J ^'. J J' ƒ J I
EI
Waer' uw lief- de al - boo pu - re, val-ache we-relt als g^yÜMNmt,
^m
/TV
S=5=q5;
/J'.JJ.J
^
V • •■
80 waer* ic seer wel ge -loont van al mij-nen ar-beit sa -re;
3
maer ie yin - de met - ter daet dat u lief- de haeat Ter-iniet.
er-gact.
Waeir' uw üeMe alsoo pure,
Vaische werelt als gfay toont,
So waer' ie seer wel geloont
Van al mijnen arbeit sure;
Maer ie vinde metter daet
Dat u liefde haest Tergaet.
[Door W. opgenomen in zyn eigenhandig geschreven liedboek , alwaer hy
verwyst naer Het Prieel der geestelijcke Melodüe (Antw. 4630), LI. 177, 178.
*( De stem , » zegt hy verder, ^ is de courante : si c'est pour mon pucellage. :*
Dezelve vindt men in de meeste zangbundels de zeventiende eeuw.]
WENSCH.
1 Overvloedighen rijcdom noch armoede groot
En wilt my, heere , op deser aerden niet geven ,
lek mocht u versaecken door grooten noot,
Segghende : waer is de heere ghebleven ?
D'overvloedicheyt doet den mensche sneven,
Want de rijcke comt svvaerlijk len hemel binnen.
(471 )
2 Maer, heere, wani ik op der aerde moei ieven ^
Soo laet my matelijck mijo oooldrufl winnen;
Ghy kent die broosheyl van mijnen ainnen.
Rijekdom verheft, armoede maect droeve,
Dus gheefl my, heere, slechts dat ik behoeve.
[Livre iepüème de$ ckamanê vutgairei dê$ dhên aulêun^ d ftialre por-
Ün. Anven, de rimprimerie de Pierre Phalese. De levende boek werd voor
bel eersl gedrukt in IS4S, te Antw. bj TOemsn Susato. Zie BiUiotimca WH-
Umtiama, U, N« 4813, bh 168.
Dit lied bevindt lich mede in £'efi diiytteA Murijek-bomé Geeompo-
$mri 6y diversehe exedlenle meeHen. Tol Loven, by Mms Phalesios, 1572,
in-4*. De muiyk is van Noê Faignient. Zie gemdde BM. Wilkmê., Il,
lf«' 4858, bl. 179.]
OOJLXllL
LOON NAER WERKEN.
^^
ir'^ |g F CT- ipi
-4—*
De godt-loo-ie en ui deor 't onrecht niet onl -- gaen »
Der TTO-men ho-pe al Die aal aeer Tas-te ataen :
if f ir-c I ■i'J'r;! j.j'i j.c i
Wel - daet findt laen tte - - de en maekt hier vrient; een ye-ghe •
fJM Jf I;t. I J-J'J-^I.J fl
- lijck tay aim oft rijck crijcht na hy hier ver - dient
De godtloose en sal deur 'I onrecht niet ontgaen ,
Der vromen hope al die sai seer vaste staen :
Weldaet vindt saen stede en maekt beur vrient;
Een yegelijck, tsy arm oft rijck,
Crijcht na hy hier verdient.
[Door Willems genomen uit den Ecclmoiikuê, bl. M. De wyae is : Gy
keidenem al.]
( 482 )
14 Zy stond te branden in het vier;
Zy riep al met verlangen ,
— « O ! Hemelsche vader , nu scheid ik van hier,
Wil doch mijn ziel ontfengen. » —
[Dit schoone lied , door den reeds zoo dikmaels vermddeD heer J. J. Nieu-
wenhuijzen , van Amsterdam, my medegedeeld, is te vinden in: 'I iVinnp
Groot Harpje (Amst. i7..), breed S*", bl. 34.] Het tiende couplet, misschien
ook het twadfde , is ten opzichte der middeleeuwsche gebruiken leer merk-
waerdig. Men vergelyke er mede de liederen N" LXXXII, LXXXIU en CVIII.
DE RUITER EN MOOI ELSJE.
1 — c( Wat mag daer wesen , wat mag daer zijn ^
Dat al de bladren verdorret zijn? » —
2 — (( O ! Moeder ick bender geen maghet rein ^
lek draeg by den Ruiter een kind soo klein. » -
3 — cc Draegt gy by den Ruiter soo kleinen kind ,
Soo siet dat gy daer den vader van vindt. » —
4 — cc Ick sie daer den vader voor my staen ,
Ende ick derf daer niet een oog op slaen. » —
5 — cc Derft gy daer niet een oog op slaen?
Gy dorst daer wel mede te bedde gaen. » —
6 — w O ! Moeder het geschiede by nacht ,
Het was soo donker dat niemand het sag. » —
7 De landsknecht achter de deure stond ;
Hy hoorde dat oude wijfs valschc grond.
8 — cc Soele liefje ! woudt gy met my rijden .
Of wilt gy by uw vrouw-moeder blijven. » —
(483)
9 — c( By mijn vrouw-moeder en blijf ick niet;
Liever mei den Ruiter in swaer verdriet. » —
10 De landsknecht hadse lief ende waerd;
Hy zette mooi Elsje voor hem op 't paerd.
11 Doe hy dat smalle pad ten halven kwam,
Groote arbeid kwam mooi Elsje an.
12 — cc Soete lief! wilt gy wat sachter rijden?
Ick krijg zulke pijn al in mijn zijde. » —
13 De Ruiter stak sijn paerd met sporen,
Of hy mooi Elsje niet en hoorde.
14 Doe hy dat smalle pad ten einde kwam,
Zware arbeid kwam mooi Elsje an.
15 — «En is hier niet een huisje dan,
Daer ick een weinig in rusten kan?» —
16 De Ruiter ging daer een huisje maken
Van distelen, doornen en hooge staken.
17 Al in dat huisje was venster noch deur;
De Ruiter hing daer sijn mantel veur.
18 — ccSoet liefje! wilt gy wat van my treden;
Maer als ick ween, komt gy dan weder? » —
19 Eer dat sy weende was 't meisje dood;
Doe was de Ruiter in grooten nood.
20 De Ruiter lei er sijn hoofd op een steen,
Van rouwe brak er sijn hert aen tween.
[Het SpeeUrhuitje met vrolijke SMy-MeUju. Amst. 1780, in-8*, bl. 10.
Mcdcgectorld rioor den hrrr J. J. Nietiwenhuijzen , te Amtterdam.]
CCXXXII.
CECILIA.
w:£=m
^=1
ft:
zag Ce - ei - lia ko - men langs ee - nen wa - ter
P
S
^
&Ê
I
a=(E
m
kant. Ik zag Ce -ei - Ha ko — men met bloemekens in haer
p
r e r: g \v^f. t C|tir ri:i
hand. Zy zag naer ha - ren
— der, den hw-der Flo-ii-
, ba iH
lp:
ETTT^La
M
J w
aen. Die oock zyn Bchaepkens weyd-de langs de zelf — de baen. Ce-
p
J J' ja JM Jjij
* * i' a
i
- ei - li - a ging zin-gen haer hert docht haer t'ont-sprin - gen. Dit
JtZX
^
hoor-de ha - ren her-der, hy kwam by haer ter - stond
En
^
m
s
p-m
r *i
kus- te zyn Ce — ei - li - a aen ha — ren roo - den mond,
Ik zag Cecilia komen
Langs eenen waterkant ,
Ik zag Cecilia komen
Met bloemekens in haer hand.
Zy zag naer haren herder,
Den herder Floriaen,
Die ook zijn schaepkens weydde
Al langs de zelfde baen.
( 485 )
Cecelia ging lingen,
Haer hart docht haer t'onlspringen.
Dit hoorde haren herder;
Hy kwam by haer* terstond ,
En kustte zijn Cedh'a
Aen haren rooden mond.
[Woordeo en muzyk door W. afgeschreven, londer de bfen op te geven.
Alleen de variante van het eerste vers vermeldt hy :
Ik tUmdm by «•■ beeikcm
A«B ee»«i waterkant
Dit lied ia nog teer bekend, in Vlaenderen vooral door eene onkiesebe
parodie.
Men merke hierby op, dat te geenen tyde de minnedichter den naem
der beminde vrouw in lyn lied bragt, selb niet wanneer het aen de liefste
lehre was opgedragen. Zie hierover W. Grimm : Die deyiêche Helden$agt,
1899, »9.]
61
oczzzin.
BROEDER JAN.
P
^^
r r. K.
Jan broe-der vrijt een meis-je zoet, een meis-je bo-ven
Ê
der met thuu en ib ny inet er al wwt m
g y Ir I y y
ma - te, en als haer va-der niet tnuis en ib hy gaet er al wwt by
f"J^rM'iJtffiiiTfrri'''J'^Ji
t/ praten. Hop sa sa, ri - be-doe-be - da, hy eaet er al wat by pra-ten.
praten. Hop sa sa, ri
g-JTTT
Fa, la, la.
1 Komt die wilt hooren in een lied
Wat dat ik hier zal zingen:
't Is waerlijk eene vieze klucht,
Die ik voor den dag zal brengen.
Hop sa sa, ribedoebeda,
Die ik voor den dag zal brengen.
Fa, la, la.
2 Jan Broeder vrijt een meisje zoet,
Een meisje boven mate.
En als haer vader niet thuis en is,
Hy gaet er al wat by praten.
Hop sa sa^ ribedoebeda,
Hy gaet er al wat by praten.
Fa, la, la.
/) Het werd nii twalef van den nachl ,
De klokken Inidigcn alle:
(487)
Dat meisje l^gea Jan broeder sprak :
Ga en lees ou uw gelyen.
Hop sa sa, ribedodieda,
Ga en lees nu uw gelyen.
Fa, la, la.
4 Mijn getyen en lees ik niet,
De tijd is al lang vergane;
'k Ben lierer al by mijn loete lief
Als by die inwoners alle.
Hop sa sa, ribedoebeda,
Als by die inwoners alle.
Fa, la la.
5 Jan broeder over het kerkhof kwam,
De preekheer die kwam hem tegen;
De preekheer die legen Jan broeder sprak :
Waer hebt gy van nadU gebleven.
Hop sa sa, ribedoebeda,
Waer hebt gy van nachl gebleven.
Fa, la, la.
6 Waer ik van den nacht gebleven heb
Dat en zal my nooit berouwen,
Zy dronken daer bier en zy laplm daer wijn,
En ze spraken daer al van trouwen.
Hop sa sa, ribedoebeda.
En ze spraken daer al van trouwen.
Fa, la, la.
7 Jan broeder in hel klooster kwam.
De inwoners badigen ' allen;
Den eenen die tegen den anderen sprak :
Jean broeder zal worden gevangen.
Hop sa sa, ribedoebeda,
Jan broeder zal worden gevangen.
Fa, la, la.
I BMlifea. kéétm
( 488 )
8 Als Jao broeder dal had verslaen,
Dal hy zou worden gevangen,
Met den eenen sprong by de venster uit.
En hy liet zijn kappe daer hangen.
Hop sa sa, ribedoebeda,
En hy liet zijn kappe daer hangen.
Fa, la, la.
9 Als hy een eind wegs geloopen had,
Toen keek hy nog eens omme.
Hy riep : « O kap, gy duivels kap,
Gy en krijgt my niet weeromme.
Hop sa sa, ribedoebeda,
Gy en krijgt my niet weeromme.
Fa, la, la.
10 Die dit liedeken heeft gedicht,
En ja ook heeft gezongen.
Het was eenen pater en hy heetege Jan,
En hy heeft zijne kap ontsprongen.
Hop sa sa, ribedoebeda.
En hy heeft zijne kap ontsprongen.
Fa, la la.
[lil de omstreken van Gent leeft dit lied nog onder het volk. De toon-
zetting der wyze ben ik aen de heuschheid verschuldigd van den heer
Rcylof.]
HET LODDERIG MEISJE.
rf/i!>M'J'if r-e-U'l J-J' JS
t/ Meia^ken jong, mijn mtutgit - ken toer» hoe komt men
^ in dit hni-ie-ken neer? Trek aen het koor - dekeen Tan de
^fir'Cri'V-TT^r^lJ-j'N j||
:, dat het deur-ken o - pen ■pnngt, sprak dat lod-Je*rig meia-je.
klink, dat het deor-ken o - pen apringt, aprak dat lod-oe-rig meia-je,
1 Mdaken joD(;, mijn maegdeken teér,
Hoe komt men in dit buizeken neer?
— « Trek aen het koordeken van de klink ,
Dat het deurken openspringt »
Sprak dat lodderig meisje.
2 Meisken jong, mijn maegdeken teer,
Waer leg ik mijne kleederen ne£r?
— « Achter mijn beddeken is een hoek ,
Werp daer in uw kleed en broek. »
Sprak dat lodderig meisje.
5 Meisken jong, mijn maegdeken teer,
Hoe kom ik in dit beddeken neer?
— « Daer voor mijn beddeken slaet een bank ,
Spring er op en wacht niet lang. »
Sprak dat lodderig meisje.
4 Meisken jong, mijn maegdeken leer,
Waer leg ik mijn Toetekens neer?
— « Leg uwe voetekens by de mijn <.
't Zal Sint-Jans-Dag kermis lijn. »
Sprak dat lodderig meisje.
(490)
5 Meisken jong, mijn maegdeken teer,
Waer leg ik mijn handekens neér?
— c( L^ uw handekens op mijn heri ,
't Zal verdrijven pijn en smert. »
Sprak dat lodderig meisje.
[Woorden en wyze my medegedeeld door den heer Lemaire, lid der
gentsche Fonieinisten, De notatie ben ik verschuldigd aea den reeds meer*
mael vermelden heer Reykxf. InUisschen vond ik het aelfde lied in de
Wodana, uitgegeven door J. W. Wolf. Gent 4843, in-8% bl. 486, ddaer
medegedeeld door den heer J. Van de Velde, die er achter voegde : « Dit
lied wordt te Dendermonde onder de üroon gezongen. De knedi^es en de
meisjes houden zich alsdan hand aen hand vast en dansen in eene ronde. •
Doch, ofschoon overigens geheel met het gentsche overeenkomende, begint
het met het volgende couplet :
leideken Jong , meidekea fier,
Waer tUet aw Ttdert hniseken hier?
• Ginders aen de groene wei,
Voor de deare ataet een mei , •
Sprak dit loddeiyk meisje.
Dit is slechts eene omwerking van het oude liedje van AdoUjn, hiervoren
bl. 279 opgenomen, en dat met zyne oorspronkelyke wyze nog hier en
daer in Vlaenderen, gelyk misschien nog in HoDand, sch3mt voort te leven.
Men oordede uit dit éene couplet, waervan ik echter de wyze niet ben kunnen
magtig worden :
Waer lal ik leggen mijn kou» en schoen
lijn alderliefste meid die ge lijt?
— «Op mijne kamer staet eenen stoel ,
Leg daer op uw koas en schoen:
Kom myn lieren, kom, kom, kom;
En Tan nacht slaepde gy by my.
IN T HAERLEMMER HOUT.
1 Te Haerlem in den Houte , —
Keert de Molenaer om , —
Daer woont een meysken stoute.
Om en om en wederom ,
En keert de Molenaer om.
(491 )
2 Dal hoorde een der knapen , —
Keert de Molenaer om , —
Die wou by 'I meysken slapen.
Om en om en wederom,
En keert de Molenaer om.
3 — a Dat mijn Moeder dal wisle , —
Keert de Molenaer om, —
Sy sloot my in een kiste. » —
Om en om en wederom,
En keert de Molenaer om.
4 — « Men sal uw Moeder scheneken wijn , —
Keert de Molenaer om , —
Sy sal soo wel te vrede zijn. » —
Om en om en wederom,
En keert de Molenaer om.
[Amsterdanuthê Vrtughde-Sirwm. Amsl. I6»4, breed I»-, !• ded, bl. M5.1
HET MOLENARINNEKEN.
P
• m
^^
&£
Ie weet een mo - Ie - na - rin - ne-ken Van
her-ten al - ao
T Jnr-^'-l JjJi
fijn. In al- Ie de -se lan — den En machgheenacbooncr
/TN
lp
f r-^Ji ^ f 'T Ë
sijn. Rijck God mocht sy my ma
len. Goed co -
$
&
Ê
laer ha —
soud - ick haer ha len , goed co - ren sond-ick haer
i
£
i^a
— len, Won sy mijn mol - na - rinne-ken zijn.
Ic weet een raolenarinneken
Van herten also fijn,
In alle dese landen
En mach gheen schooner zijn :
Rijck God mocht sy my malen ^
Goed coren soud ick haer halen,
Wou sy mijn molenarinneken zijn.
[Uit een HS. berustende in de boekzael te Kameryk. Pipclarc wordt daer
opgegeven als auteur der melodie , welke Pipelare vermeld stact by Burno',
11, bl. 494, zegt W.
Hoffmann von Fallersleben bezit een HS. van het einde der vyft lende
eeuw, waerin de acnhef van dit lied vermeld is. Immers <le twee eerste
regels luiden nldaer volgcnderwyze :
Ic Mreett een molenarinne.
Van herten mIso fier,
zie Horcc belg,, I, i 12 en II, 85.]
HET BEDRUKTE WIJF.
^1^^^^^
let WW my wel te to - ren ghe-seit Dat hy waü ran slnts-aerts
ben - de; Sijn 8pel my nu niet langherengmt, Intbe-ein-sel noch int
j M q g g~STpxnTrrrg=s=g
en - de: Waer ie my keer, waer ie my wend. Mijn man en in niet
rrT7, r I r ■ >! rnTTTin
F ■ F ■ W F F -—
mijn Trient. £y oudt gh-zaert, had ie u noit ge-kend!
r t r: nT"r r^
f.
Want ghy en fijt niet dat my dient
Het was my wel te voren gheseit
Dat hy was van slutsaertA bende;
Sijn spel my nu niet langher en greit ,
Int beghinsel noch int ende :
Waer ie my keer, waer ie my wende.
Mijn man en is niet als mijn ▼rieod:
Ey oudt (jrizaert haddic u noit fjhekent!
[Want] ghy en zijl niet dat my dteot.
[Uit hetzelfde kameryksch HS., dat het Tortge lied bewaert, alwaer het
Yoorkorot op hl. 136. Dr aenteckeningen vao W. komen op het volgende
neder :
•^De wyze , waervan de auteur is Geerken [I)e Houdt], vindt roeo eenigiins
gewyzigd hy Fruitiers Erclegiastieus ^ hl* Ü5, VII lied, ook in den GhefM-
telijcken yachtegaei, hl. Hi. I)e wyie : Cupiilo wili m npotytn, in den
Blijden Requiem, hl. 215, liegint met dezelfde looiien. •.]
GELDELOOS.
Ach, gheldeloos gby doel my pijn,
Ghy doet mijo vruecht yeitlrogen;
Ie zou zo gherne yroylie zijn,
Mijn buerse wild niet ghedoghen.
Ie plach te zitten by den banc :
Waer es den tijd bevaren?
Daer buten maecie mijnen ganc :
Niet hebben doet wel sparen.
\Livre septième des chansons vulgaires de divers autheurs, d quaire porties.
Anvers de Pimpriinerie de P. Phalese. Het exemplaer dat W. bezat, alleen
de basparty behelzende , kon door hem de muzyk niet overgenomen worden.]
GILDELIED.
1 Alle die sparen^
Goet vergaren ,
Endc naer groote schatten staen,
Eer langhc jaren
Salt verharen ,
En in vremde handen gaen.
Ten helpt gheen sorghen,
Oft verborghen,
Wat dat men daer oock teghen doe.
Sparen die willen ,
Tis voor de ghillen !
De spaerpot comt den ghilden toe.
(495)
2 Tghelt moet eeret wesen
Wtgheleseo ,
Ghespaert , verghaeri , fijn , scherp ofl >iU ,
En dan na desen
Onbegresen
Verteert sijn van den ghilden mildt.
Die, sonder twisten,
Den spaerpot quiaten
Met slempen en dempen , men siet wel hoe.
Sparen die willen,
Tis voor de ghillen!
De spaerpot hoort den ghilden toe.
3 Men moetse prijsen,
Die naer de ghijsen
Den spaerpot brenghen onder den man^
Want veel accijsen,
Goey devijsen,
Profijt en neeringhe comt daer van.
Dus tallen saysoene^
O ghilden groene,
Den spaerpot melket als een coe!
Sparen die willen,
Tis voor de ghillen !
De spaerpot oomt den ghilden toe.
4 Sy sijn alomme
Willecomme
Die den spaerpot storten wt;
Want, met de stomme
Spaerpotssomme
Vrienden maken, is virtuyt.
Blijft V gheneeren
Met verteeren,
Daer cick om heeft ghcslaeft so moé!
Sparen die willen,
Tis voor de ghillen!
I>e spaerpot hoort den ghilden toe.
(496)
5 Edel princieren,
Met irianieren
Sal meo altijt vrolijck sijo,
By goeder cbiereD
Deucht haotieren
In de libetorijcke fijn^
Daer tallen feesten
De milde gheesten
Den spaerpot jonstelijc stroyen, vroe.
Sparen die willen,
Tis voor de ghillen!
De spaerpot comt den gbilden toe.
[Met veroorloving van eenige geringe yarlanten, nam W. dit lied over
uit de Spelen van Sinne, ghespeelt binnen der stadt van Anitoerpen op
dlantjuweel den derden dach augusii 1561. Tot Antwerpen, by M. Wilkm
Sylvius, 1562, in-i», bl. M. m. m. j.
u Men verteerde veel geld » zegt hy in eene aenteekening « by de veree-
nigingen der gilden; doch daervan komt het woord Ghüde, aen eenen tct-
kwister gegeven, niet voort. Ik geloof het eerder afkomstig van gijkn of
geilen f in 't latyn lascivire, Nogtans, en om regtvaerdig te lyn, moet ik
verwittigen dat deze coupletten zeker in den eerstgemelden zin op het ant-
werpersch landjuweel gezongen werden. »]
CCXL.
BEDELAERSLIED.
1 Veel geld , veel goed , wat zou dat baten ?
Het geeft bekommernis, een ongerust gemoed;
Wat baten pracht en hooge staten ,
Daer men 't toch al verlaten moet?
Ik bouw my vast
Aen minder last ,
Het kleinste pak
Is mijn gemak.
Vivat den bedelzak!
(497)
2 De schooyers leTen zooder zorgen,
Het 18 al zuiTer wiost wat zy tot 's aTOocU doen ;
Zy slapen rustig tot den morgen ,
Al noemt men hem schavuit, kapoen.
Zy leven vast
In kleinen last;
Het minste pak
Is hun gemak.
Vivat den bedelzak!
3 De beedlaers stellen druk bezyen,
Geen angst, geen bange zorg en steekt in hunnen kop,
Zy zien door niemand zich benyen ,
Zy teeren daglijks alles op.
Zy hebben vast
Den minsten last,
Het kleinste pak,
Het grootst gemak.
Vivat den bedelzak!
[Door W. a%eschreven zonder vermdding der bron.]
cozu.
DE THEEVROÜWKENS.
1^
Komt al by - een, Gy vroawkens bly van gees-te. Op
s
fC=ïf
W=Sr
r y
de - ze wa - ter fees - te , Oud en jong , groot en Ideen ,
^ r r n F f t J^i ^ j^-JH^
Ik nood u al gemeen. Sa , stelt u op de been ! Ik heb in
i=i
^
ii » f
^^
fc=fc
'tnn van u eens te trak — tee-ren, Wy znl-len wat kom
j N
a » ^ ^ MMV
^'^r r\
f^
-4—/
^ - mee -ren : Komt en u ne-der zet, ti-re-let Komt en u
p
ent }■ f' i'\ f-^-M-
ït_Z
ne-der zet , ti - re - Iet, In
mijn sa — let.
1 Komt al byeen,
Gy vrouwkens bly van geestc ,
Op deze walerfeesle :
Oud en jong , groot en kleen ,
Ik nood u al gemeen.
Sa, steil u op de been!
Ik heb in 't zin
Van II eens te trakleeren ,
Wy zullen wal kommeeren ;
Komt en u neder zet, — tirelet,
In mijn salet.
(499)
2 Fraei JacquemiJD,
Maek Tuer zooder gelaler,
Ed hang den moor Toi waler;
Want Maeiken en Galhlijn,
Bellotjen en Jozijn,
Magrieljen en Francijn,
En Petronel,
Zijn hier al by malkander;
Daerom Toor d*een ais d'ander,
Eik een thee-lasken net , — tireiet ,
Op tafel zet!
3 Sa, lustig Klaer!
Neem dan een suiker-klontjen ,
En steekt het in u monijen;
Maer zeg my eens 't geraer,
Hoe gael het van dit jaer
Met uwen troeleiaer?
— Ach! mijn compeer,
Ik moet van droefheid klagen,
Dien dronkaerd geeft my slagen
En menigen soufflet, — tirelet,
Voor mijn banket.
4 — « GebuerTrouw San ,
Wil eens den pot opvullen,
En laet ons kokenillen;
Maer zwijg van uwen man.
Ik ben er slechter an
Met mijnen kranken Jan;
't Is wel een maend
Dat hy niet en kan winnen,
'k En weet niet wat beginnen,
Ons kleérs en lijnwaet net, — tirelet,
't Is al verzet. »
5 — «En klaeg my niet
Van zoo een kleine ellende.
Die God u komt te zenden,
Ik lijde meer verdriet;
( 500 )
Want mijnen deugeniet
Altijd naer andre ziet,
En laet my t'huis,
Gelijk een arme sloore:
Daer by speelt hy den dooven
Des a\ronds alzoo net , — tirelet ,
Dien stroón ^ cadet. »
6 — «Wat 's dit Catlijn?
Hebt gy uw competentie?
Vindt gy daer in diffrentie
In 't water, zegt het mijn?»
— c( Och neen ik, Jacquemijn; '
Maer 'k heb het hoofd yol pijn,
Als ik bepeins
Dat ik my ging yersmooren
Met mijnen droogen Jooren.
'k Ben als een yisch in 't net, — tirelet,
Zoo kael gezet. »
7 'k Heb al genoeg
Theewater in mijn mage.
Mijn Klaeis heeft beter dagen:
Want van des morgens vroeg,
Zoo zit hy in de kroeg.
En zuipt daer als een zoeg;
En met de kaert
Verzeirl hy al ons schijven :
'k Laet ook het werken blijven.
Sa een poerloetjen net , — tirelet ,
Daer op gezet!
8 — « Wat wilt gy hier
Uw man zoo zeer uitstrijken?
Kom eens en wil bekijken
Hoe dat mijn slonken Pier
1 Stroón, strooijen, Tnn «iroo.
(501 )
Ja heele dagen schier
Vol brandewijn en bier,
En ik, eilaes!
Weet niet waer meé te leven ;
Mijn kinders daer beneven
Die worden alzoo net, — tirelet,
AU een piket. »
9 1c bid u, houdt op,
Thee vrouwkens of kommeeren,
Uw mans zoo droog te scheeren;
Gaet henen, kookt uw zop.
Eer dat gy voor uw kop
Of bakhuis krijgt fraei klop.
Moet gy uw man
Als vlas door d'ekel trekken.
Of als konijnen rekken?
't Waer beter dat m*u zet, — tirelet,
In 't raspuis net.
10 Oriof hier meé,
En wilt u niet verstooren;
Men vindt veel brave slooren,
Zoo wel te land als stee,
Die met een baksken thee
Haer houden wel te vree,
Zonder haer mans te leggen op den rooster;
Neemt dan dit lied voor trooster :
Die niet en is besmet , — tirelet ,
Heeft 't aenzicht net.
[Door fene my onbekende hand aen W. bewarfi.]
a
ccxin.
BOERENVREUGDE.
Con vivezza.
^T"TrT
# — P-
^
M Jt J J
Wy, boe -ren en
tzz
boe - rin-nen , Wy wer-ken dag en nacht , Wy
Mgcg'hUTTl^
irnrT
-jii— t^
y — r
ploe-gen en wy spin-nen En wy zin-gen nit-ter magt: Geef,
^^
^^
g
^
fe=|E
Ue - ve Heer, ons kost en kleer. Het he-meL-rijk en dan niet
1 Wy boeren eo boerioDeo
Wy werken dag en nacht,
Wy ploegen en wy spinnen,
En wy zingen uilter magt :
Geef, lieve Heer, ons kost en kleer,
Het Hemelrijk en dan niet meer.
2 Wy spitten en wy spaeijen
Gebeele dagen lang^
Wy zaeijen en wy maeijen,
En wy werken by den zang :
Geef, lieve Heer, enz.
3 Wy gaen met houten blokken,
En dikwijls zonder hoed ;
Wy gaen met pye zokken ,
Maer wy zingen wel gemoed :
Geef, lieve Heer, enz.
4 Wy eten zoele boter,
Melk is voor onzen dorst,
Dan zijn wy veel devoter,
En wy zingen uilter borst :
Geef, lieve Heer, enz.
( 503 )
5 Wy dekken zelden lafél ;
Een sluksken uit de hand
Dat Hmaekt ons als een wafel,
En wy zingen langs den kant :
Geef, lieve Heer, enz.
6 Wy gaen een pintje drinken.
Des zondags naer de noen ;
Wy dansen en wy klinken,
En wy zingen in hei groen :
Geef, lieve Heer, enz.
7 Gy edel en gy rijken,
Wy zeggen *l ii zeer vry :
Wy willen u niet wijken,
Gy en zingt niet half zoo bly :
Geef, lieve Heer, enz.
[Deze coupletten, behalve het vierde en lesde, oam W. in zyne ver-
xameling over, zonder andere vermelding dan dat het lied tot de zeventiende
eeuw behoort. Intuaachen vond ik het in den bundel : Dt alder-nieuwêU
LeyMêetH'^iedikens die gkuonghen worden op den KennatlU ende de naer-
vonkende daghen... Uier naer volghen fuieh eenighe nieuw liedekens die
Moyl te voren ghedruclu en eijn geweest enz. Antw. M. Verhulst 1684, bl. 39;
ook in de Paêsi^ Paesch en Pinxtergezangen ^ nevens de vijftlUen mysteriën
van het Roosenkransje. Mitsgaders sHgteUjke werettseke liedekens byeen ver-
gadert uit oude ende nieuwe liefde-boecken. Amst. Beekman (omstreeks 1750) ,
bl. 90.
De drie texten komen niet volkomen met elkander overeen. By W. bestaet het
lied uit zes coupletten , terwyl de uitgave van Verhuist er acht, die van Beekman
slechts vyf telt. Deze twee laetste texten hebben evenwel veel overeenkomst met
elkander, en moeten iets geleden hebben om bet geselschap, waerin zy ge-
pbeUt werden; doch de gene van W. verraedt moderne veranderingen en
onbekendheid met de zangwyze , welke ik in de Amsterdamsche uitgave ver-
meld vond en opgespoord heb in den BeUeropkon^ M. iS5 der eerste uit-
gave (Amst., 1635). Dexe wyze b : Lanter-lu.
ik moet nog doen opmerken dat , naer myn oordeel , de text in den
antwerpschen bundel , al srhynt de lytel het anders aen te duiden , niet
voor den oorspronkelyken mag aenxien worden.]
VERHEFFING DER BOEREN.
1 Als vader Adam spitte eo moeder Eva spao,
Waer vont men doen de heeren , ofl ook den Edelmao ?
Hoort Pausen en Prelaten die wonder zijt gheachl;
Hoort groote Polentaten die eêl zijt van geslacht;
Hoort menschen all^ader,
Want Adam is u vader.
En waerom de boeren soo wonderlijck yersmaet?
De boeren en de heeren. 't komt al van Adams saedl.
2 Den eersten boer was Adam, en ook den eersten Heer,
Wat willen dan de heeren als boeren wesen meer?
Gomt kust den boer de handen , en valt den boer te Toet,
Want uyt de boeren landen soo komt ons alle goedt.
Den boer die moet het gheven ,
Sou daer een jeder leven :
En waer den boer niet besich van smorgens vroech al aen,
Met spitten en met spaeyen, wy souden baest yergaen.
3 Den Paus en Cardinalen met allen haeren raedt,
Den Bisschop en Prelaten , den Abt met sijnen staet ,
De Proosten en Plebanen , Doctoren in 't ghemeyn ,
Pastoors en Capellanen, de Cloosters groodt en kleyn,
Net allen de Canunnicken
En zoo \reel duysent Nunnicken,
Het komt al van de Thienden , van Renten ende beé ,
Dat zy daer al op leven, en onderhouden meé.
4 Hoe sou den Coninck konnen zijn landen houden staen
En tegen zijn vyanden soo cloeck ten oorlogh gaen?
Hoe sou hy zijn soldaten betaelen t'allen tijdt?
De Duytschen en Crouwaeten oock houden in den strijdt?
( 505 )
Den boer die heeft de lasten,
Al moet by M>niti]d8 Tasten.
Met tollen en accijsen soo wordt den boer ghequelt.
Dat sy den oorlogh Toeren, dat komt Tan 't boeren ghelt.
5 Hoe souden groote Princen en al den Edeldom
Soo lustich bancketteren altijdt in Tollen brom ,
Met kieckens en capoenen« met delicaten kost,
Met wijn en citeroenen en met den besten most?
Den boer die moet het sneTen
Om aen den heer te gheyen.
Hy moet den wijngaert planten en perssen oock den wijn,
En kroppen de capuynen, waerme sy Trolijck njn.
6 Hoe sou den kaelen jonker uytToeren lijnen slaet,
Met leersen en met spooren te flincken langhs de straet ?
Hoe sou hy konnen rijden den allemooden Thoer?
Hoe sou hy dochters Tryen Terciert met peerle snoer?
Den boer moet brenghen schiJTen,
Of jonker die sou kijven.
Het komt al van een hoFken dat hy hem heeft Terpacht,
En daerom dommineert hy met alle dese pragt.
11 Hoe sou den ouden grijsaert, int hoexke Tan de schouw,
Zijn voetjes konnen warmen? Hy zou Tergaen Tan kou.
Hoe kosten oude wijven, die nu zijn van den land.
Zoo lang in 't leven blijven, dat zy niet by der hand
En hadden boeckweyt koecken?
Waer sullen zy die soecken?
Het komt al van de boeren : den boer die boscht het houdt,
Den boer steekt uyt de Moeren den Torref menich-foudt.
12 Met oorlof ghy boerinnen en boeren altemael :
Al heb ick u ghepresen *t is maer int generad.
Al zijdy piïjsens weerdigh, al moeldy zijn gheachl,
Zijt daerom niet hoovecrdigh, maer houdt u sonder pracht;
( 506 )
De oodimoet salt aenkleven,
Altijdt in deughden leven;
Zijl danckbaer aen den Schepper en looft hem op dat pas.
En seght ooek alle dagen eens Deo gratias.
[Z>e alder-nieuwste Leyssem-Liedekens die ghesonghen worden op den
Ker8n€u:hty enz., van oieuws vermeerder! ende verbetert. Antw., Marl. Ver-
hulst, 1684, in-8<* obL, bl. 40-45. Dit lied werd gezongen op de wyie vao
Cecilia, hier voren onder N<* CCXXXU opgenomen.]
EDELDOM.
i lek en mijn ouders al Ie gaer
Sijn edel over duisent jaer,
Eer PIulo naer Diana liep,
En Phoebus by de Musen sliep;
Eer lo als een koe verscheen,
Eer Daphne in een boom verdween ,
Ja ons diploom lag in de kas
Eer Boreas geboren was,
2 Eer Yenus in Yulcanus bed
Hem 'I hoofd vol horens had gezel :
Mijn ouders waren edelmans
Eer Lijs geraekte aen den dans.
\Vy comen van dal grool geslachl
Van Sebol, die heeft voortgebrachl
Cajotus, die by Lievots kini
Heer Weyten, den pagadder *, wint.
1 Pagadder, Antwerptch tcheldwoord, doch waenran thant de ombettemdbeid ketxcNc
byna onschuldig niaekt. Het drukt omtrent de beteekenit uit ran polichimel. Jan Klaea. f«B
veranderlyk pertoonaedje. Het it het tpaensch pagador, betaelder. Willemt aprak weleen*
OTer dit woord, en leidde detielfs oorsprong Tolgenderwyie af: Namelyk wanneer de Span-
jaerden ran het Kasteel eetwaren binnen de stad kwamen koopen , ty eenen kerel uit de
Tolksklasse medenamen , die de Terhouding tuaschen de spaensche en nederbodtche munten
regelde, en dus te gelyk voor tolk en betaelder diende. Het volk, dat den Spanjaerd niet
lyden kon en met den gchuten pagaHor om Hen lactttcn duit keef, hechtte aen dien naem
eene verachtelyke beteekenis.
(507)
Br, eer hy werd Termoord,
Bracht QujrleD uil ttouw Lamgat ToorI ,
Bd CiujrteQ won SimplieiaeD,
Daer Seppen sei : hmr Vader aen.
De groote Seppen, sonder ergh.
Sliep by mentMiw Tan Caleoberg,
Uit wie dal Sul, Loy, Quis en Stijn,
Eo Moeael toorlgekomeo sijn.
4 Heer Moeael, Tan geslachte groot,
Trouwt Lijs, de dochter Tan Malloot ,
Van wie dat groote Gielen quam,
Die Gthaens saet ter herte nam.
Uit grooten Gielen quam monpeer.
En deze won my uit mameer.
Dit sijn mijn ouders alle bey.
— Segt hontsTot nu, wie sijde gy?
[Dit hekellied oam W. OTer uit eenen bvodel, dien by niet aoaoH, doch welke
waerschynlyk lol de XVII* eeuw behoort. Alleen slael U. 97 seageteekend.]
HERDERSLIED.
Al heb-ben oe prin-cen hmmen wenicfa tj njn toch maer da-Ten
▼«n den menich. Mier wj
her-den toI nm Treènjnbe —
f3 ^"J^l J^ H
— kom-merd nie-fert meé.
1 Al hebben de prinsen hunnen wensch
Zy zijn toch maer slaTen Tan den mensch,
Maer wy herders toI Tan Tree,
Zijn bekommerd nicTers meé.
( 508 )
2 Al ist in hei hof wat meer versierd ,
Schoonder is ons woning opgesierd
Met gras, met bloemekens en gheboomi,
Daer soo menige beeck by stroomt.
3 Al is in het hof Teel snaerspel soet
Dat den droeven gheest verheughen doet,
By ons is oock den wederklanck
Vander voghelen soeten sanck.
4 Al heeft elcken koninck 't hoofd omringt
Met een gouden kroon die heerlijck blinkt,
Wy herders draghen oock eene kroon
Van verscheiden bloemekens schoon.
5 Al draegt eenen koninck in sijn hand
Eenen staf om te beheerschen 't land,
Wy voeren oock eenen t'elcker stee,
Daer i^onze schaepkens beheerschen meé.
6 Is het niet de lïjckste mensch die leeft
Die by weinich sijn ghenoegen heeft?
Wat is toch al deser wereld lust,
Als des raenschen hart is ongherust?
[Met Teroorloving van enkele varianten, door W. overgenomen uit de
Triumphus Cupidinis van Ysermans. Antw. 1628, bl. 64. Dezelfde melodie,
zegt W., is te vinden by Harduyn : Goddelicke Lof-Sanghen. Ghendt, 1620,
bl. 19 ; en in den Gheestelijcken Nachtegaely bl. 214 , alsmede, doch merkelyk
veranderd, in den Blijden Requiem,, bl. 51.]
DE WERELD.
Wat ift de we-reld toch Dan een Pan- do -ra's
> I Pir Ij II iJJir Ij iI iJM-I
^
dooa. Vol wreedheid en be - dregf I>e
qaaeden booa. Jade
lr!llr"fr rfrr ^N J'J^I
l^a
dea knda» Vol on - ee- ren te handa, Lefen god-dt - hioa.
1 Wat ia de wereld toeh
Dan eeft Pandoraa-dooa ,
Vol wreedheid en bedrocbf
De menscfaeo, quaed en boos,
Ja de heeren des lands,
Vol oneere Ie hands,
Leven goddeloos.
2 Nu ick de wereld ken,
Beklaeg ik my te recht,
Dat ick gheboren ben
Van stam en afkomst slecht,
Midla men meere om 't goed
Dan om d'eere nu doet :
Wee my armen knecht!
3 Op deugd, op trouwigheid
Wordt nu niet meer geacht^
Een roaget wordt verleid,
Goudsuchtig door de pracht.
64
( 510 )
Die niet rijcklijk en gaet,
Wordt, 't 18 blijcklijck, Tersmaed:
Naer den glans eick tracht.
4 O eeuw , o snoodcn lijd ,
Die 's menschen boosheid dekt,
Met goud yerrnaledijdt
Dat eer en deugd bevleckt!
Draegt dan rouwe, 't is nood,
Want de trouwe is dood.
En 't bedroch verweckt.
[Overgenomen door W., die verwysl naer Ysermans, Triumphus Cufi-
diniSf bl. i26 en 38. Inderdaed het eerste couplet behoort aldaer op U. 126
thuis, en is de acnhef van een klaeglied « ghesonghen in het Spd t»
GriseUa gespdt op de Camcr van den Olijftak » [te Antwerpen]. De OTer%e
coupletten zyn de drie eerste van een ander klaeglied, voorkomende op
bl. 38 en volgende van denzelfden bundel. Het eerste staet aengeteekend ak
gezongen wordende op de wyzc : Nu ick de wereU ken. Heeft nu W. van
twee liederen éen gemaekt, of zyn beider texten niet van Ysermans? Ik gekx>f
dat de yverige verzamelaer van twee gewone minnezangen een algemeen
toepasselyk lied heeft willen vormen. Over Ysermans kan men naxien Wil-
lems' Verhandeling over de Nederd. tael en leiterhêndej d. Il, U. 74; en
Belgisch Musetm, d. IX, bl. 332.]
'S WERELDS HANDEL.
^^
iTjJ J ƒ J^^ua
P3^^
De boer-kena tmd-ten Tan Treogd en ple - zier als den
ir i i i i l-^HjM-^
oogst 18 bin - nen ge — tre - den» Zy gaei
g=g=f
gaen met hun-ne boe-
N N N \
^
S
3iI5=
♦— #
- rin-nen te bier, en ly mm • ken leer goe-den cier.
De
^ J'-l J'l 'I f. f J^
N N h
i
leelt er al
be-sem ateekt ten yen-iter uit; men danat er men ipeelt
p
j'ij'j'j'jj'j'ij'j'j'j'j'j'i
3=«
op de fluit, op pot -ten en put-nen, op g^-xen en lum-nen, op
' i j' j' j. JM jT- j.1 nn^
al - Ier - han- de ge — luid , op mea-aen, op schap en op
^
a^ i»i nn
han-ger, op tan- gel, op
^
zou -te Tat, op
dit en op dat, op
^ 't trommel-tje rom dom domme dom dom, op ke- td-tjca, Ie • pd-tjes,
rmi 1 1 i'n^m
i
=3«=^
4h^
tik • kf, tik, tank, en dat duert er den hee-len nacht Ung.
1 De boerkeos smelten van vreugd en plezier
Als den ocgst is binnen getreden,
Zy gaen met hunne boerinnen Ie bier,
En zy maken seer goeden cier.
(512)
Den bezem steekt ten veniljreD uit,
Men danst er, men speelt er al op de fluit,
Op potten, op pannen,
Op glazen, op kannen,
Op allerbande geluid;
Op messen, op scbuppen, op 't zoute vat.
Op bangel, op tangel, op dit en op dat,
Op 't trommeltje rom dom domme dom dom,
Op keteltjes, lepeltjes, tikke, tik, tanck.
En dat duert er den heelen nacbt lang.
2 Het opgetooide jofiergeslacht
Dat ziet men binnen de steden,
Dat zoekt nog altijd nieuwe draght,
Schoon dat er een ieder meé lacht.
Zy zitten heele uren voor 't toilet
Eer hun coiffuer is opgezet :
Zy dringen en wringen,
Zy kneden haer leden,
Om niet te zijn te vet;
Het haer gepoederd, op gedaen,
Dat moet a la nieuw mode staen.
Met krulletjes, fruUetjes, strikjes en lintjes,
Friseersels, pareersels en peireltjes aen;
Zoo ziet men die poppetjes gaen.
3 De jonkmans zoeken den nieuwen snuif,
Nieuwe moden en nieuwe lusten;
Zy houden ook veel van 't sap van de druif,
En zy gaen opgepronkt als een duif;
Het dunkt hun een goed daggewin.
Als 't al geplooit is naer den zin ,
Met kantjens en tantjens.
En hoefljes en boefljes.
Al dwaze pronkers!
Den eene draegt een sack aen 't haer,
Al of hy in 't zelve eeu koopman waer',
Den andere met paruik over straet,
Waer aen dat hy bint eenig haer met een lint :
Ziet eens waermeé dat dat volk is gedient.
(513)
4 Den ad?ocaet en prokureur
Zijn zulke bonesdiuuDer» ,
Zy loopen met uw schijnen deur,
En nog laten zy u in 't getreur.
't Is : vrienden ; komt , stelt uwe actie in ,
Ik bliJTe borge voor 't gewin;
Qtatie, collatie,
Arresten , requesten ,
Van zulk eenen droUigen zin!
En als na altemale dat
Gemaekt is uwe borze plat,
Na repUque, triplique, revisie, remisie,
Requisitorialen die zakken uitmalen.
Nog krijgt gy 't proces aen uw g...
5 Let op den handel yan grefiiers,
Baljuws of wel ontvangers,
Zy schrijven daer een hand papier,
Al en is het niet een zier.
Den boer meent dat het zoo moet zijn.
En doet terstond komen de wijn.
Zy zuipen en drinken.
En doen niet als schinken;
Dan zijn zy zoo zat als een zwijn.
En als den boer komt naer de stede,
Dan brenght hy hun nog presenten mede,
Van hazen, konijnen, van kwakkels en zwijnen;
Dat smeeren zy op en vullen den krop.
En drinken van Bacchus sop.
6 De muzikant, al zingt hy galant,
Het geldeken moet zijn verslonden;
Hy zit straks met de kan in de hand,
Om te blusschen zijn dorstigen brand,
't Is al van ut, ré, mi, fia, sol.
Ja, tapt nog eens mijn pintje vol!
Allegro, piano, zy drinken lantaoo;
Zoo krijgen *t zy in den bol.
Daer is nu heel 't concert verbruid,
Den eene die zingt er den anderen uit;
(514)
Zy spelen, zy krauwen, meD zoud er af spouwen,
De bas, violist en de orgelist mist :
Daer ligt de muzike verkwist.
7 De kooplién met de pen in d'oor,
Die zitten vol angst en zorge,
Zy gaen van 't pakhuis naer 't konloir,
En daer doen zy zoo menig devoor :
Zoo haest de spijs komt aen den land,
Daer komen brieven in de band,
Van te lossen met grossen.
Heel schepen met knepen.
Van menigen quaeden kalant.
Van schipperkensen wipperkens, commissekens en wisselkeos
Van equargo, einquargo, in flanco , in blanco ,
Zy domineeren, grosseeren en banqueroeteeren,
Zoo vagen zy hun g.. aen de wand.
8 De konings dienaer en soldaet
Zijn zulke rauwe gasten;
Zy doen zoo menig landsman kwaed,
Als het op een plunderen gaet.
Maer als de trommel allaerm slaet,
En 't leger in slagorder siaet
Voor vlammen en vieren
Uit grove mortieren.
Zoo menig hel leven er laet.
Het kruid en lood dat vliegt als kaf,
Van pief, poef, paf, de beenen af;
Van ermen en hoofd, van 't leven beroofd,
Daer onder den voet gestampt in het bloed ,
Daer ligt die kloeke moed.
!) Beziet den handel van barbier,
Doctor en apotheker,
Zy krabbelen op een stuksken papier
Een regelken drie of vier;
Daer krijgt gy een druppel vijf of zes
Uit een gedistileerde fles.
(515)
't Zijn pillen en grillen, konsenren, reserven,
Van zulk een drollig acces :
Uw maeg wordt een kruiwinkel-kas ,
Vol compas en irol zulk een bras
Van reutelink, preutelink in uwen buik,
Daer moet gy *t nog kakken of spouwen uit :
Zijt gy daer mede niet wel gebruid?
10 De looze maeljes van de zee
Sinoisen, Oostindie-Taerders,
Wanneer zy zijn op de regte zee,
Zy en vreezen van druk of wee,
Maer zoo daer opstaet een tempeest,
Dan zijn mijn maets zoo zeer bevreesd :
Zy schudden en beven en roepen om 't leven,
Al of zy gaven den geest;
En zoo de storm nu is gedaen.
Dan smeeren zy wéér van vooren aen.
Men ruist er, men tuischt er, men dobbelt, men muist er :
't Moet al door het keiegat gaen.
11 De pastor, koster of kapellaen,
Die visschen op hun getijden;
Zoo iemand sterft, de klokken die gaen.
Dan wordt er een uitvaert gedaen;
Zy zingen met een blijde stem
Vigelien en requiem :
Requiescai in pace, het geld in ons kasse,
En zoo begraven zy hem.
Een paer getijden gefondeerd.
Een houwelijk gekontrakteerd ,
Een vrouwe in het kraem.
Het kind zijnen naem.
Met het was van het lijk de kerke wordt rijk.
Zegt eens, heb ik geen gelijk?
12 De nonnen, kwezels en b^jn,
Zijn zulke goede zielen;
Maer als zy by hunne paterljes zijn,
Zy en drinken geen water maer wijn.
(516)
Zy en maken geen groot geraes,
Maer komen met een vol kabaes
Van wafels en koekjes, gewonden in doekjes,
En zoo zijn zj verheugd; maer eilaes!
Dikmaels wanneer zy korten tijd gedragen bdbben hun habijt,
De kwezel den Up, de begijne den doek,
Die steken zy in 't dak of in eenen hoek,
En kiezen veel liever een broek.
13 Veel liever houd ik my op het land
Met boerkens en boerinnekens :
Zy houden 't geldeken in de hand
En leven ook zeer plezant :
Hun dunkt dat zy wel heeren zijn,
Al drinken zy keeremelk voor wijn.
Een enkele kuit, de kan voor een duit,
Op Lijntjes gezondheid uit.
Met gort en bry en pannepastei,
Met moes en pap en zulk een sap;
Daer een hamelken by, zoo spijsen zy Uy,
Met Grietjen en Lijn, en Kaetjen en Trijn.
Wat dunkt u van dit festijn?
[Dit lied, hetwelk tot de overige ecaw schynt te behooren, wordt op
vele plaetsen gezongen en heeft verscheidene varianten. Het is getoonzet door
den heer Reylof.]
ccxLVin.
WINTERLIED.
1 Tsa laet ons koopen
Nieu leughen-boeck ;
Hel jaer verloopen
Raect in een hoee.
Nu moet men quelen
En wesen sot.
Al sou men s|)elen
Slecht op een schot.
(517)
Van hier ende daer
Singht men, Toorwaer,
Int nieuwe jaer,
Op menich rommel-pol.
2 Men speelt den koningh.
Ghelijck men plach,
EIck in zijn wooningh
Dertienden dach :
En op de tafels
Schaft men dan vry
l..eckere wafels
En rijsten-bry;
Oock altemael
Panne-koecken vet,
Suycker bacquet
En ander leckerny.
o Op ander piaetsen,
Int tijt van ys,
Rijt men op schaelsen,
Om eer en prijs.
Ryers en rijsters
Zijn by den back,
Vryers en vrijsters
Int beste pack.
Daer komen dan sien
Veel kijckers na dien.
Om te verspién
Ofl daer oock yet (jhebrack.
4 De koper-daghen
Volghen daer aen.
Om tot sijn maghen
Te ghast te gaen.
Toen loopen mommen.
Met grijnsen veur.
Spelen den stommen.
\aer d oude sleur.
GS
(518)
Al sijo se wat mal,
Dan heeftet een ?al;
Hel gaet doch al
Met vaslelavont deur.
5 Princen en Heeren!
Weest vry yerheucht :
Men mach met eeren
Wel maken vreucht;
En oock oorbooren
Een sotten klap,
Maer niet versmooren
In dronckenscbap;
Want die boven reen
Na Tiribus treén,
Wensch ick met een
Int nieuwe jaer een kap. —
[BaerUms Oudt Liedt-Boeckj bl. 68. Dit belangryk lied voor de kennis
van de zeden der XY** en XYII** eeuwen, werd gezongen op de wyze : Lief
wtverkoren, lief triumphant.']
ZONDAGS LIEDEKEN.
1 De sondagh is wel na mijn sin,
Hy komt soo gemackelijck in;
Ick slaep met rust so lang 't my lust
Sonder misbaer :
Ick wou dat 't altijt sondagh waer.
2 Sondaegs staet alle handwerck stil,
Dat gaet so Traey na onsen wil;
EIck tot sijn vrient gaet waer 't hem dient,
De een lot d'aêr :
lek wou dal 1 allijt sondagh waer.
(519)
3 Hel werckeo is een groot verdriet,
Voor hem die geereo eo werckt niet;
't Is hem een plaegh oock alle da^h,
En al het jaer :
lek wou dat 't allijt sondagh waer.
4 Sonda^hs gaen oock de visschers uyt
Met emmer, korf, al om den buyt,
Om Tangen met schaeckel, werpnet:
Den hengelaer,
Hy wou dat 't altijt sondagh waer.
K
5 De ?routjens togen dan haer vlijt
Om sondaeghs te wesen verblijd;
EIck in sijn huys of by sijn bruyt,
Of sijn minnaer :
lek wou dat 't altijt sondagh waer.
6 De knechten lijn dan oock bereyt
Om te gaen al met de meyt^
Gins ende wéér, na haer begeer,
In 't groen eenpaer :
lek wou dat 't alüjt sondagh waer.
7 Oorlof hier mede voor het lesl,
Het dunck my altijt sondaeghs best,
Dan isser vreugt al by de jeugt,
Al by malkaer :
lek wou dal 't altijt sondagh waer.
[ifaerlemt Oudi Liedi-boeck^ bl. 49, roet eenige roupletteo meer, dodi cokd
rao een plaetselyk belang. Dit lied werd geioogen op de wyte van de BoUr^
parkt,]
CCL.
DE GOEDE WEEK.
Marziale.
5:
5:
pj=ï
ï
^^
W — Él
WHJÊ
^
'sMaendags, en'smaendags, dan ging ik om eenpint-jen, om een
JMJ^JfJJib^J^
ïf=«
^
^
r *T
pmt- jen;
ik dronk er twee, ik dronk er dry, dronk er tot Tijf en
f'bj' f'Hii
qs=5
m
:k=?
5— ■■
S=i
"TT-
twintig by. Doen-si, doen-si, doen-si, Jan? heb-ben si dat gedaen? ja id
1 's Maendags^ en 's maendags,
Dan gioc ik om een pintjea ^ om een piatjen,
Ik dronc er twee /ik dronc er dry^
DroDc er lot vijf en twintig by.
Doen-si , doen-si , doen-si , Jan ?
Hebben si dat gedaen?
— Ja, sey Jan.
2 s Dingsdags, en 's dingsdags,
Dan was bet vaslenavond , vastenavond :
Mijn wijf is op den toer gegaen.
En ie ginc met een andere.
Doen-si? enz.
3 's Woensdags, en 's woensdags,
Dan ginc ie om een kruysken, om een kruysken:
Wat wilt gy dat 'k een halven dag
Ga temmeren of ga buysschen?
Doen-si? enz.
(521 )
4 's Donderdags, en s donderdags,
Dan was 'l den dag van eten , den dag van eten ;
Si stelden mi al de beentjens voor«
En 't vleesch was afgeëten.
Doen-si? enz.
5 's Vrijdags, en 's vrijdags,
Dan was 't den dag van slapen, den dag van slapen^
Mijn wijf was uyt commeeren gegaen,
Mijn bed was noch te maken.
Doen-si? enz.
6 's Saterdags, en 's saterdags,
Dan was 't den dag van renten, den dag van renten;
Ie broebt geen enkel oortjen t'huis ,
\Vy vielen aen 't ba tementen.
Doen-si? enz.
7 's Sondags, en *s sondags,
Dan was 't den dag des Heeren, den dag des Heeren,
Dan deed ik mijn schoen hemdeken aen,
Daerop mijn beste kleeren.
Doen-si, doen-si, doen-si Jan?
Hebben si dat gedaen?
— Ja sey Jan.
[Woorden en muzyk van ecnc roy onbekende hand geschreven.]
ecu.
MEILIED.
Moderato.
Bia.
e
^
^^
» P P
Ag-ter de mei-jen hui-ze-ken Btaet ee-nen boom, en dien boom itaet
^m
ZES
-P— P-
in de aer-de, in de aer — de bloeit hy schoon.
En
^
FFTT?
:^
zx:
^
331
$
op dien boom staet ee-nen tak, en opdien boom staet ee-nentak;
Paestissimo. Lento.
■ ■ ■ P
:e=^
•p — PF
£
:t=tt
<^' en dien tak staet op den boom; en dien boom staet in de aer -de;
p
s
-^
331
-P — P-
in de aer — de bloeit hy schoon.
1 Agter de meijers huyseken staet eenen boom,
En dien boom staet in de aerde,
In de aerde bloeit hy schoon.
2 En op dien boom slaet eenen tak^
En dien tak staet op den boom,
En dien boom staet, enz.
5 En op dien tak daer staet een rijs,
En bet rijs staet op den tak ,
En den tak, enz.
(523)
4 En op dat rijs daer stael een blad,
En het blad staet op het rijs,
En het rijs , enz.
5 En op dat blad staet eenen nest,
En de nest staet op het blad,
En het blad, enz.
6 En in dien nest daer lig[t een ey,
En het ey ligt in den nest,
En den nest, enz.
7 En in dat ey daer zit het jonk
En het jonk zit in hel ey,
En het ey ligt, enz.
8 En op dat jonk daer staet een pluym ,
En die pluym stael op het jonk,
En het jonk zit in hel ey,
En het ey ligt in den nest.
En de nest staet op het blad.
En het blad staet op het rijs,
En het rijs staet op den lak,
En den tak staet op den boom,
En den boom staet in de aerde,
In de aerde bloeyt hy schoon.
[Van dezelfde hand als het Torige lied.]
ccLn.
MUZIEK.
1 Musica, aldersoetsle const^
Te recht wort ghy verheven ,
Want uw seer lieffelijcke jonst
Doet ons in vreughden leven.
2 Als wy van herten zijn bezwaert^
Den druk doet ghy beswijeken;
Ja midts uw oversoeten aert,
Moet alle tweedracht wijeken.
[Ltvre septième des chansons vulgaires de divers autheurs, etc. Het muzyk
is van Noë Faignient, doch kan hier niet g^even worden, om de reden
vermeld op bl. 494.]
ocun.
VACANTIE-LIED.
^g
T^J'I P g i
1^=*:
1/ > t>
A, a, a ,
1/ - a!
va - Ie - te stu - di
a,
va - Ie - te atu - di -
j 1 i-
^
-• •-
1^ ^ tr »r
Z=-i«- — ^ W-
stu - di - a re - lin - qui-mus , pa - tri-am re - pe - ti - mu*.
%J A, a.
::p==p:
:S:=:te:
ir— 1^ Ir >_
«,
va - Ie - te stu - di
i>
va - Ie - te stu - <li
$
- a , va - Ie - te stu - di — a !
ï
1
( 525 )
i Aj a, a, valele studia!
Studie relioquimus,
Patriam repetimus.
A, a, a, yalete studia!
^ E, e, e, ite miseriae!
Instant nobis feriae,
Tempus est laetititiae.
E, e, Cj ite miseriae!
o Ij i, i, vivant philosopbi!
Studiosi parvuli
Etiam sunt bibuli.
I , iy i, ?ivant philosopbi !
4 0,0,0, nil est in poculo :
Replealur denuo!
Nummi sunt in sacculo.
O, o, o, nil est in poculo.
ö U , u, n, ingente spiritu
Celebramus epulas!
Cras babemus ferias.
ü, u, u, ingente spiritu.
6 Y, y, y, kom scbenk en drink met my.
Want wy xijn bier niet gekomen
Om te slapen oF te droomen.
Y, y, y, kom scbenk en drink met my.
[Geen student uit eene belgische latyosche scbool is er of hy keot dit
drinklied. Gewis uit de middeleeuweo en uit Leuren afkomstig, lal het in
de tyden dat de studenten, met den boekxak op den rug, lich te roet
naer het ouderlyk huis in racantie begaren, roor marsrA-ZieJ gediend heb-
ben. Het is geooegzaem het eenig in België bekend studentenlied; want
het 10 riraf/ dat aen de hollandsche hoogesebokn klinkt, en de redrul-
dige liederen der hoogduitsche studenten , lyn hier by teer weinigen bekend.
Het tweede couplet luidt hy sommigen rolgenderwyie :
Sftcclittê ■««€ eti
rontuhtor optimu».
C , # , # : ite BiiMruF *
OCLIV.
KINDERLIED.
SE
£
Klein,
klein kleu — ter — ken , wat doede gy in mij-nen
#=^
g ? M F g e
M P
hof? 6y plukt er al de bloem-kens af, gy maekt het al te
^^
lU^ J^ M f
N N N
^
4^=^
grof. Ma - ma- ken die xal kij-ven, pa - pa- ken die tal slaen, klein,
ÏV=I5
^M
ï
p-r-' ■ »
tJ klein kleu - ter — ken,maek umaer gauw Tan daen!
Klein, klein kleiileiken!
Wal tloede gy iu mijnen hof?
Gy plukt er al de bloemkens af,
Gy maekt het al te grof.
Mamaken die zal kijven,
Papaken die zal slaen;
Klein , klein kleuterken ,
Maek u maer {jauw van daen.
[De nederdiiilsche text stact in het Belgisch Museum, d. I, bl. ±J1», df
Brandenburgsche, als mede de melodie, by Kretzsmcr : Deutsche VolkniieHcT,
I, N' 117. Deze laetste text luidt volgcnderwyze :
Puthöneken , Putliöneken ,
Wat deinst io iinscro gar*n?
1)u plückst uns all blümkpns aff.
Du mak^t dat all tn grofT.
Mamaken de ward kieven ,
Papakeo de ward schla'n;
Puthöneken . puthöneken,
Wo ward et dir ergahn?
De Weslfaelschc Icxl, door W. op bovengemelde bladzydc van 't Bef^f, .ifn-
spitm opgenomen, verschilt zeer weinig met den Rrandenburgsc'hcn.]
CCLV.
HET HINNëKEN.
#
:ts=t
^
P 0
^n
ÜMt-
^— j-
3tifc:
Des a-vondfl in den rei -ue, rein, des och-tens ich - ter
±j-
n ; 1 .1 j' j jiuL^TTnrp
't ho-vc-kcn, de» morons al^ ik was zoo rijk, en dat ik had een
*Jr
gj-ni| J ju-jifj-^u-j^-j j'.^j'j^
hin - ne-ken , al - Ie lie-den vraeg-den my hoe da*k dat hin-ne-ken
•¥-J-tN=i:
zrrrn
hee-ten zou
K riep ! zei mijn hin-ne-ken.
1 Des avonds in den reine, rein.
Des oclilends achter 't hovcken;
Dcvs nioqrons als ik was zoo rijk,
en
Dal ik had een hinneken:
Alle lieden \rae{;den my
Hoe da *k dal hiooekeo lieelen zou?
« kriep! »» zei mijn hinneken.
*2 Dal ik had een haenlje :
Alle lieden vraegdeo my
Hoe da \ dal haenljcn heelen zoii?
(c koekeloere! » zei mijn hane.
« kriep! » zei mijn hinneken.
r> Dat ik had een /wane :
Alle lieden enz.
Langhals hiel mijn /wam*.
«• ktM;kelo<*re ! o enz.
M kriep! *» ciu.
( 528 )
4 Dal ik had een bondeken:
Alle lieden , enz.
Sleerlje-rond hiel mijn hond ^
Langhals hiel mijn zwane,
« Koekeloere! » enz.
« Kriep! » enz.
5 Dat ik had een schaepken :
Alle lieden, enz.
Korl-lrapken hiet mijn schaepken,
Sleerlje-rond , enz.
Langhals, enz.
«Koekeloere! » enz.
c( Kriep ! » enz.
6 Dal ik had een koeiken :
Alle lieden, enz.
Nijp-gat-toe hiel mijn koe,
Korl-trapken , enz.
Sleerlje-rond , enz.
Enz.
7 Dat ik had een peerd :
Alle lieden, enz.
Langsleerl hiet mijn peerd ,
Nijp-gat-loe, hiet mijn koe,
Enz., enz.
8 Dat ik had een wijveken :
Alle lieden, enz.
Klein-bedrijf hiet mijn wijf,
Langsleerl hiel mijn peerd,
Nijp-gat-loe hiel mijn koe.
Kort Irapken hiel mijn schaepken ,
Sleerlje-rond hiet mijn hond.
Langhals hiel mijn zwane,
Koekeloere! zei mijn liane.
Kriep! zei mijn hinneken.
[Acn W. door een' aen my onbekende medegedeeld. Te Korlryk is dii
kinderlied slechts vnn een couplet, dat aldus luidt:
Daer wat laetstmael een jongman , een edelman .
Die roet lijo geldeken een koeiken koopen kam.
( 529 )
AUe de lieden kwamen imgeD,
Hoe dat hy dei koeiken ion geven een'
Weterbelg, hiet mijn kalf.
Lange Djane hiet mijn twane,
Eoekerloekoe hiet mijnen bane,
Piep tel mijn hinneken,
'• ATonds in mijn renne-kokrnne
En 't morgens in mijn kereken ]
CCLTL
S-.ANNA-L1EDEKEN.
Allegro.
ir crnr f.i^Wi
- dac Sint'Aii'm - das ; wr kii-ken al
±-
m
krfc
't U van da-ge Sint An- na - dag Sint>An-na - dag; wy kij-ken al
t/ DAer den kla - ren das. en wv kleéi
• •
r ^
naer den kla - ren dag, en wy kleén ona met - ter apoed, om te
^
p — pr
^
3t
gaen t«r ker- kr toe. Alt de mi* -se wierd ge - daen, wy sijn al
m
:e=p:
^m
^ ir k
blij - de Tan deu - re te gaen. Jo - te-phua ia ge - ko-men al -
p
^m
' hier met zij - nen wa - gen en lijn ba • atier, de pro - ri •
ï
IFg^
1^
ï
*^^
dra-gen w>
an- den, koe-ken in man-den, de pro-fi — an - den dra-gen wy
=ïC==S:
^EÈ
-f-r-f.
-1^ ir Ir
ls=fc
meè. Diewil-len met on-irn wa-gen meè gaen , moe-ten *t glieel
( 530 )
^ U }
^
±=*=tê:
ü t Ê'
jaer heen mest-dag doen , en die 't niet en hebben ge - daen, moeten t*hai«
1^=1=
i
blij - ven en niet meê gaen.
't Is van dage Sint Aona-dag ,
Wy kijken al naer den klaren dag,
En wy kleên ons metier spoed,
Om te gaen ter kerke toe.
Als de misse wierd gedaen
Wy zijn al blijde van deure te gaen.
Josephus is gekomen al hier
Met zijnen wagen en zijn bastier :
De provianden ,
Koeken in manden ,
De provianden
Dragen wy meê.
Die willen met onzen wagen meégaen
Moeten 't geheel jaer heen mesldag doen :
En die 't niet en hebben gedaen ,
Moeten t' huis blijven en niet mcêj^aen.
[Woorden en inuzyk door eene my onbekende hand geleverd. Siiil Ann.i
is de patrones der nacisters en kant werksters. liet gchecle jaer door wordt
er op de naei- en spellewerkscholen een wekelyksch inlcggeld van clkc
leerling gegeven , om op den patronesdag naer eene naburige plaets te ryden
en zich aldaer te verlustigen. Dit heeft gewoonlyk plaets op byzondere r\-
tuigcn , waerop men versnaperingen en andere eetwaren medevoert. Da-
genen die wekelyks mesldag houden , anders gezeid haer zondagoordjc ver-
teeren , zyn natuerlyk van de party uitgesloten.]
GCLTU.
SINTE ANNA-LIED
Allegro.
^TFn
-^— ig
4— ÉT
Sint An - na-ilag i* dru - rr, 'k bm mijn gei - de - tje kwijt ; nu
K-tr
\ N jN M
É É-
13=*:
rit ik hier en Xtvw - re met klei-nen ap - pe — tijt. 'k En
T5=fs:
Si
:*=ft
heb gcon zin tui wer-ken, het ver^ken doet my
pijn ; 'k wil -
^
ÏS=JC
i
^^=^
- (ie dat*thee-le (la -gen Sint - An-nimog-te
ujn.
1 Sint AnoH-dfii; is deiire,
*k Ben mijn Q<*liielje kwijt;
Nii zit ik hier en Ireure
Met kit'inen <i|)fK*lijt.
'k En heb (;een zin van werken,
Hel werken dool my pijn;
'k Wilde dal *l heele da^en
SinI Anna mo|;le zijn.
2 De .schoolvrouw' komt Ie \ragen :
Wel flni\1 hebt yy jjeen zin?
— Ken perkmenl in achl da|{en
Is dal (jeen schoon ^ewin?
Mijn klissen aen de (;al(}e,
Mijn boutjes aen *l perlorin.
'k \\ ilde. en/.
[Van dczrlfdc hand als» licl \fH»rgHeiidi'. iUtk in de umftln'krn van korCryk
is het err^tr roiiplet lH*kend , d(M*h o|i dr krrmiH lufgcpnst. Door fN-rka-
inent wonll dr knnt-|>a(nM»ii licdoehl.]
CCLTin.
DE KOEKOEK EN DE NACHTEGAEL.
$
Andante.
p : m
m
^
±
De koekoek in den mei die hoor- de den nacfa-te-gid
p
-^^
tc-^
s
ïs=q?
S
flui — ten, en op zijn stem-me- ken tui — ten. Hy
rrT^fff
77f. r- p cTpn
^m
zei : Gy klem ge - bras, wat komt al dat stof-fen te pas? Gy
te hooveerdie, mijn stem is ook weerdic ire - prezen ;maer ziet, i^ cS
^
p
^^
roem daer op niet. Dus zwijgt, dus zwijgt, dus zwijgt, eer dat gy van my veel ver-
g^
N— ^-K
m
s^
^^i=^
•--*:
wij-tin-gen krijgt. Maer de nachte-gael sprak : Koekoek, houd uw ge
P
lS=|q==Is=K=«s=ts
-n-si-
*=JÉ
1^
I — Br
- mak, wantgy zijt te-genmy veel te zwak. Als ik kom tie - re-
$
%-il.. ^^ h
=;=J£:
:p=)t
g y Ir
- lie - ren , ver-heugen zich meuRchen en die - ren ; maer gy, maer gy, maer
p
§1
m
zr=^
1=
i
3e
:p=ic
::w=S^
:ö:=tc
Jg. ir k
gy, 't is: koekoek! ge-licel demaendmei; maer gy, maer gy, marr
P
lq=e=:pf=
:k=K:
±=:!r=
SE^
w, r
*=P
^ F — • ^— -t-
gy, gy maekt niet éen vo-gel- ken bly. Al die u aen-hooren, die
( 535 )
f: cfjcT^nrj cj gir-rÉ
souden nchBtooren:diiBkraipt in den hoek, gy, droe-ve koe-koek. Of,
C ' •!■ p« n V HaV nnir nii»t pti iitilt . «m dftt ire u Toor mv nie
•Ib ge nw bek nog niet en stilt, en dat ge u Toor my niet Ter
^ h
ren wilt. zoo roep ik e yo-eelii te nér, d om
- ne- de-ren wilt, zoo roep ik e yo-geU te gaér.
om om te
§
i
W=^
P. h
t «i p g e i;
Yon-nis-sen on-der mal - kaêr.
^^ lr«\Alr/\4k1r Hij
Wel - aen! wel-aenf wel - aen! De
Rallentendo.
/T\
/rs
m
w ^
koekoek die aprak : Zoo ge - zeid, zoo ge-daen ! En zy zijn he-nen ge-gaen.
TWEEDE EOEPLET.
Andante.
De vo-ffela kwamen te mèm. en ala sr na wa-ien se -
ala sj na wa-ien ge
j'/iiiiJIrJ^jzJ^tj-^plii^e-M
-ze — ten, loo liet men den nacb-tr - gad we — ten, dat
TTf-J-l .To-i*
r'Cth^Jtcg:!^
^t=Jfi
1È-*
hy met lijn •tenune-ke gwiw het cer«tekwi-«et-te-ren soa. Hy
35=k:
4s:3PCiP5=ïc:
:^zk=k:
IF^
I5=IC
:*=?:
' 4 d
:a=3:
^
tr t^ tr
long met veel ie - rer hoe Un-^er boe lie-Tcr, hy miek met lijn bek me-uig
»j|j;^;4^^i-i-."lj/j>lj,j.;j';'jj
aer - di-gen trek. |{y long, by klong, by sprong, by draeide fijn steertjen, en
I
!C=Ï5:
t=^
5S
:ic=ï5:
^
wrongiij- ne tong.
Maer de koe-koek op *t letat deed ook won-der zijn
C7
(534)
*
-s»-a»-
N M S NTE
É t
s&
2U.ULJ^
best ; doch 't en was niets als koekoek! koekoek! 't was koekoek! 't een op het
:%=it
S==N
i
E3^
^
^
^3
1^ 1^ 1^ 1^
au -der: de To-gels be-za-^nmal-kan-der;maer ziet, maer ziet.
J^l J.r J^
S
r y
1^ Ir k
ziet, 't was koe-koek ! en an-ders ook niet; maer ziet, maer ziet.
p
U.il\l--f\l >
*:
ziet , zy kregen op ' t let-ste ver - driet. De koekoek was bly, want by
p
^
w=^^
m
1^ 1^ If Ir
meende dathy al de vo-geb ge-trok-ken had op zy-nezjr*. Het
^
5=?
|5=ff
ïU^i i t:
T~T
•• — ••
p
Yon-nis was dat de nach-te-gael was fraei-jer van too-nen en
4i . . 1£
WT~W
3z=t
1^ 1^ If If
JE=|£:
zoe-ter van tael ; maer 't koekoeksken van o - ver - lang vas - ter in
^^—
p=p=
p. r r
ï
-ir k ir ^
:t
-TT
Ter-
maet en kloeker in zang. Hier meê, hier meè, hier mee
Ralleutendo.
5=R
/^^
I5=ïs:
U^^t i t :
^
mzjt
« — «
trok elk vo - gel-ken naer zij - ne stee , en zoo was al - les in Tree.
1 De koekoek in den roei
Die hoorde den nacbtegael (luiten,
En op zijn stemmeken luiten.
Hy zei : gy klein gebras ,
Wat komt al dit stoffen te pas?
Gy zijt Ie hooveerdig,
Mijn slem is ook weerdig — geprezen:
Maer ziet^ ik en roem daerop niet.
( 555 )
Dus zwygl,
Eer gy te veel ver wijtingen krijgt.
Maer de nachtegael sprak :
Koekoek, houd uw gemak.
Want gy zijt tegen my veel te zwak.
Als ik kom tierelieren,
Verheugen zich menschen en dieren;
Maer gy —
't Is koekoek! geheel de maend mei.
Maer gy
Maekt niet éen vogelken bly.
Al die u aenhooren, die zouden zich stooren :
Dus kruip in den hoek, gy droeve koekoek.
Of, als ge uw bek nog oiei en stilte
En dalge u voor my niet vernederen wilt ,
Zoo roep ik de vogels te gaér,
Om ons te vonnissen onder malkaér.
Welaen!
De koekoek die sprak : zoo gezeid, zoo gedaeu.
En zy zijn henen gegaen.
3 De voghels kwamen te saém :
En als zy nu waren gezeten.
Zoo liet men den nachtegael weten,
Dat hy met zijn stemmeken gauw
Het eerst kauwetteren zou.
Hy zong met veel iever,
Hoe langer hoe liever,
Hy miek met zijn bek menig aerdigen trek.
Hy zong, hy klong, hy sprong,
Hy draeide zijn steertjen , en wrong zijne tong.
Maer de koekoek op *t letst
Deed ook wonder zijn best,
Doch 't en was niet als koekoek! koekoek!
't Was koekoek! *t een op het ander;
De vogels Ixïzagen malkander;
Maer ziet ,
*t Was koekoek! en anders ook niet.
( 536 )
Maer ziel,
Zy kregeo op 't letsie yerdriel.
De koekoek was bly;
Want hy meende dat hy
At de vogels gelrokken had op zijne zy\
Het vonnis was dat de nachtegael
Was fraeijer van loonen en zoeter van tael;
Maer 't koekoeksken van over lang
Vaster in maet en kloeker in zang.
Hier meê
Vertrok elk vogelken naer zijne stee,
En zoo was alles in vree.
[De eerwaarde heer Gracco had vóorlang dit lied aen Willems ter hand
besteld, doch ik heb hetzelve vergeefs onder de nagclatene papieren van
myn overledenen vriend gezocht. De geleerde professor heeft de heuschheid
gehad my een ander afschrift te bezorgen, waervoor ik zyne Eerw. hier
myn hartelyken dank betuig.]
TAFEL
Aj a, a, valete 9iudim Bladz. 9S4
Ach geldelooft ghy doet my pijn 494
Adieu, adieu, wy scheiden 464
Adteu Antwerpen , ghenoecblick plein 363
Aen d*oeyer van een snellen Tliet KI
Agter de meyer*s buiseken staet eenen boom 2(99
Al die daer seidt : « de Reus die kom' ! 998
Al bebben de prinsen bunnen wensch 507
Alle die sparen, goet vergaren 494
Als men scbreef duyst vijf bondert | .^
Int acbt en sesticbste jaer. |
AU men êchrtf róflien kundert \ ..
Und acki und töstiek jar. |
Als Odüia een klein kind war , . . . 199
Als Tader Adam spitte en moeder Eva span 504
Amors m*est a euer entree 7
Aver wil ick keven an ) .^
Van einem DankOser singen J
Bistu een enger of bistu een boer? 949
Caêpar^ Melckior en Balikazar 436
Clauwaert , Clauwaert , boet u van den Ldyaert ! 43
Klein, klein kleuterken 996
Komt al by een, gy rrouwkens bly van geeste 498
Komt die wilt booren in een lied 486
Komt bier al by en hoort een klucht, | ^^
Ik ling yan Pierlabi. |
Kond ie eens recht bedwingen 913
Küêcke emal, ir brun' augen 18
Cuusche smale, u bruun ogen 17
Kyrie. ^ God is ghecomen 434
Daer ging een jager uyt jagen 193
Daer ging een pater bings het land 993
Daer gingben twee gbespeelkens goet 149
Daer is een vrouw maget vroeg opgestaen 937
( 538 )
Daer reet er een heer niet zyn schildknecht Btadz. 165
Daer reet er een ridder al door het riet 133 186
Daer zou er een magetje vroeg opstaen 119
Daer soud er een ruitertje vroeg uitrijen III
Daer staet een cloostcr in Oostenrije 166
Daer was een meisjen in haer kasteel KH
Daer was een sneeuwit vogeltje 133
Daer was een oolyken schachelaer 177
Daer was laetstmael een jongman, een edelman 518
Daer was laetstmael een ruiterken 188
Dat alle bergen goude waren 183
Dat de lier een wijnvat ware 405
Dat meisken opter laden lach Ky3
Dats wildi vander waerheit horen singhen 318
De boerkcns smelten van vreugd en plesier 511
De koekoek in den mei die hoorde den nachtegael fluiten .... 531
De kreupele zou uit vreugde ryen 171
De godtloose en sal deur 't onrecht niet ontgaen 471
De mey die ons de groente geeil 369
De Rövere vilde sijele gaa 180
De sondagh is wel na mijn sin 518
De zoete tijd komt aen 377
De velden stonden groene en daertoe bereyt 167
De winter is een onweert gast 360
Den Cardinacl verheven 95
Den dach en wil niet verborgen sijn 171
Den echo van uw klacht 334
Der Sultan hatf ein Töchterlcin 309
Des avonds in den reine, rein 517
*s Macndags, en 's maendags 5i0
's Nachts doen een blauw gestamde kleed 598
Des winters als het regent 176
Det voro tva adla konungabarn H4
Die mi te drincken gave
48
Ie songe hem een nieuwe liet. '
Die Soudan hadde een dochterkijn 310
Die vogelkens in der muiten 231
Die vrouwen sijn al selck van seden 348
Die winter wil ons jacrlanc mee ^i
Doen Hanslijn over der heiden reet 161
Duecht, iuecht, vruecht endc een salich iaer 356
Een aerdigh dier, een blomken fier en jent 370
Een boerman had een dommen sin ^70
Een nieuwe liet, \
Vat dit bediet, \ ft,S
t'Antwerpen geschiet. )
u
( 559 )
Een ridder en een meisken jonc Bladx. 154
Een niytertjen jongh Tan jaren 190
Een Soudan had een dochterken 304
Eens meien morgens vroege |
Was ie upgestaen. )
Eens meien morgens vruo )
Was ich u f gestan. J
Ey, schoonc nimph 336
En Hednisk konungsdotter bald 309
En sal mijn siel, mijn heer, mijn Gol 479
En sijne sporen is hy quiji 106
Es hat ein König ein Tikkterlein 180
Es riti ein Herr und auck sein Knecki 264
Es ritten drei Reuter zum Tkor kinaus, ode! 383
Es spielt ein Ritter mit seiner Magd 158
Es taget in Oesterricke 115
Et umssen twe Künigeskinner 144
Excellent is *t druive-natje 408
Ez wuoks in Irelande ein ricker KunU kér 357
Gelijk een roos in *t groene veld 390
Ghequetst ben ie van binnen 30
Gbesegent sijn mijn liefs bruin ooghen 357
Ghestadighe minne draghe ick altijt 363
Ghy heeren van Bruesele , wy roakens u vroet 53
Ghy, meyskens fier, hier binnen Lier 90
God is ons toevlucht in der noot 474
God Pan die lat in *t veld 395
God van den hemel die aen den cruce leet 3H
Gut ritter der reit durck das riet 130
Hé! Geliberty dites, s'il ros agrée 9
Heer llalewijn long een liedekijn 116
lieer Jesus lieefl een hofken 458
Hey, wie wil horen singen 369
Hetene de kekt torn fenster kerut 131
Helpt nu u self soo helpt u Godt 78
Herders hy is geboren 437
Herte ende sin, ende mijn vermoghen 346
Het daget in den Oosten III
Het ginghen drie ghespeelkens goei 176
Het heeft een hups besneden knecht 383
Het is goet pays, goet vrede in alle duitsche hinden 358
*l Is van dage Sint Anna-dag 539
Het jaertje doe ick jonck en nog reynder maghei was 315
Het meisje al oter de rallebrug reed 300
Het quaroen drie ruters ghelopen 339
( 540 )
Het soud* een suyverlijcke Bladz. SIO
Het spruit een roosjen aen geen landsdouwe S4#
Het staet een casteel , een rijc casteel 44f
Het viel een coelen douwe , .... SCO
Het viel een hemels dauwe 559
Het viel een hemels dauwe 415
Het voer een ridder jagen 160
Het voer een visscher visschen 274
Het waren twee conincks kinderen IM
Het was een clercxken dat ghinc ter scolen 194
Het was een jager, een Weyman goet 906
Het was een maghet uytverkoren 417
Het was een nacht, een also soete nacht 155
Het was my wel te voren gheseit 495
Het was op eenen maendag 41
Het windeken daer dat bosch af drilt 374
Het wintje dat uit den oosten waeit 191
Hi sprac, lief, wiltu mijns gedincken 150
Hoe minlic is ons des cruicen boom ondaen! 449
Hoort altegaer, int openbaer 89
Boort toe al die vol liefde zijt 310
Hoort toe gy arm ep rijken , men zal u zingen pure S5f
Hoort vrienden, luistert naer dit lied )
Gy christelijke scharen \
Ie ben die hertoghe van Brabant H
lek ben een armen pelgrim, siet 444
Ik klomcr den boom al op 339
'k Kwam lestmacl in de groene wei , koekoek ! ^i
Ik drink den nieuwen most 344
lek en mijn ouders al te gacr Ii04
Ik gink op hooge bergen staen 147
Ik hebbe de groene straten zoo dikwyls ten einde gegaen 38
lek hebbe gewaket eine winterlange nacht 138
Ie heb gbejaecht mijn leven lanc 456
'k Heb hier zoo lang staen wachten 340
Ik hoorde dees dagen een maegdetje klagen 388
lek hoorde een watertje ruisclcn 306
lek hoorde lest in dese dagen een nonneken klagen 385
Ie reed eenmacl in een bossehedal 34|
Ik sach noit so roden munt |9
Ik zag Gecilia komen 484
Ik zat te zingen voor mijn deur 335
Ik zat te spinnen voor mijn deur 337
lok seg adieu , wy twee wy moeten scheiden 3<i6
lo sie die morgenstorre 173
(541 )
Ie sic die morghensteire breit Bladz. S65
Ik slonder by een beexken 485
Ie stoot op hoghe bcrgben 145
lek sweir getrouwigheyt aen Carek majesteyt iOS
Ie yrijdde een vrouken alsoo fijn 340
Ie weet een nioicnarinneken 492
lek wil my gaen yemieyden 446
Ie wil te lande rijden; sprac meester Hildebrant iW
In een boomgaert quam ie gliegaen 135
In een prieel quam ie ghegaen 337
In 't soetste yan den meije 295
In iesus name 431
In sach nie so roden munt iS
Indien ooit maegd bacr droeve klachten 391
is dit niet wel een vreemde gril 401
Isser iemant uyt Oostindien gekomen 95
/( daghet in dat 0$ien 115
ierusalem, ghy schoone stadt 451
ieughdighe nimphen , die 't boerten bemind 405
Joncvrouwe edel goedertieren 16
Jonkvroutce edel guoter dieren 17
iopijn, hoe moogt gy u beroemen 395
Laet ons den hoghen Gods Sone loven 418
Laet ons j laet ons de mey wat loven 354
Laet onsen heer der heeren verrisen ter glorien 476
L'austrier estoie moniez 5
Lestmael op eenen xomerschen dag 5SI
Liefste Rosalinde, waerom weende gy? 553
Looft God den Heer, ghi hcydens seer 475
Maekt placts, o herderkens, comt nyl den sUl 438
Maene, sterren, nachtplaneten 435
Maestricht, gy schoone stede 105
Maria, die loude naer Bethlehem gaen 430
Maria, maget schoon 465
Meisken jong, mijn roaegdeken teer 489
Menech creature es bilde 38
Menik creature i$t hiide 91
Met bangicheden groot 85
Met desen nieuwen jarc 450
Mei luste willen wi singhen 56
Mei Venos winexkens bem ie ontsteken ! 564
Mei vreucbden werd bier een liedi gheaongheo 61
Mgn bertken heeft altijts verbinghen 39, 579
Mijn lief, mijn schoon Bellotjeo - . 538
Hijjn lief schijnt my te haten 583
68
(542)
Mijnheerken van Maldeghem Bladz, 159
Mifdich unde guot IS
Minlike ende goet II
Musica, aldersoetste const 594
Nachtegaeltjen ! uw soet taeltjen 453
Naer Oostland wil ik varen 58
Naer Oostland willen wy rijden 35
Nederlanders 9 geeft uw stem belanck ld
Nelson, een braef soldaet der soldaten SS5
Noch weet ick eenen ouden kouden man 378
Nu zijt wellekome Jesu, Lieye Heer 453
Nu wil ik eens ommegaen 395
iVu sclaed iu sere ) .^
Dor Cristes ere. j
O allerliefste kind 431
O God Tan hemerijeke wat drucke es ons ghesciet 65
O Herderkens, lact uw bokskens en schapen 438
O Hertogh van Gelder bent gy er in huys 479
O moeder ende maghet, reine vrouwe 343
O nacht, jaloerse nacht 573
O nacht, o blijde nacht 433
O roosken root, vol melodyen 349
O zoete bloemekens van d'hoven 461
O uitmuntende godin 385
Och, Elsje, seide hy, Elsje f75
Och hoe lustic is ons die coele mei ghedaen 448
Och hör du liten Naktergal! 362
Om alle disse Bjerge vare af guld 185
Ongelike staet ons die moet 15
Onlangs sijndc vol onrusten 98
Ons ghcnakct die avontstar 433
Pour ung jamais ung regret me demeure 30
Puikje van de macgden 386
Puthöneken , Puthönekcn .N36
Rosa , willen wy dansen ? 397
Sa wel aen! laet ons te samen drinken 406
Sal ie dus gebonden 34
Salich kint vol hcilechcden 435
Schoon jonkvrouw, ick moet het u klagen 379
Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept 339
Schoon maegd , ik heb u nu zoo lang gevrijd ! 330
S'il en estoit d mon vouloir 38
Zeg kwezelken, wilde gy dansen? 390
Si ghinc den bogaert orame 168
Zy is soo niet als ik gesint 381
(545)
Ziji welkom lang Terwachte leeuw Bladz. 439
SÜTia goddinne 38S
Sint Aniui'-dag is deure ^31
Slaet u sere tot Chrisli eere! i9
So diep in die groen heyden 467
Sol ieh $uê gebunden S4
Zou ik niet mogen ingaen? S97
Tant que je vive mon cmur ne changera 31
Te Brunswijc staet een casteel 164
Te Brussel als het regent 277
Te Haerlem in den hoote 490
Te Kieldrecht, te Rieldrecht daer zijn de meiskens koene .... 994
TiU Osterland viU jag fara 38
Tryntje wilje mee geen? 238
Tsa laet ons koopen nieuw leughen-boeck 516
Ulrich ging au$ singen^ heraus . . . IS2
üngetich gtet un$ der muot 16
Unter der linden 39
Vaerwel, raerwel, mijn soete lief 934
Van liefde komt groot lijden 443
Veel bloemkens ende cruyden groen 459
Veel geld, veel goed, wat lou dat baten? 496
Vele suchten, sere duchten, ongheral 350
Vier leuwen claghen al te gadre 44
Vrueeht en duccht mijn hert verhuecht 367
Waer lijdy lief? 368
Waer staet jou vaders huis en hof? 979
Waer toe toch maekt uw mondeken reyn 493
Waer uw liefde alsoo pure 470
Waerom zijt gy soo kingen tijdt \ ^
Van ons absent, ach, lieven Heer! |
Wat is de wereld toch dan een Pandoras doos? 509
Wat mag dat wesen, wat mag dat lijn? 489
Wech op! wech op! dat herte mijn 341
Weerdinneken , ontsteekt ons een vol vat 404
Wekt liefde in ons leven een kittdig soel 380
Wel Anne Marieken, waer gaet gy oaer toe? 980
Wel is niet het gezegend likken 407
Wel op, wel op, mijn cnaepjes goei 495
Wel salich sijnte hier op aerden levende 475
Wil dat sich sdb verheR te roet 77
Wie wil hooren een goet niew liet? ) .^^
Ende dat sal ick ons singhen j
Wie wil hooren een goet nieu liet? j ^.
HooK loe ick aal *l u singhen. ƒ
( 534 )
•^^-i
K=W
^^S
3*
1&
-H-i
^
best ; doch 't en was niets als koekoek! koekoek! 't was koekoek! 't een op het
*i
'1^ <'^J^i J^l
r|0-.i^| J >?#
# — p-
\i ]/ \i \f
an - der : de vo-gels be - za-gen mal-kan- der ; maer ziet, maer ziet, maer
M J.r J^
^
Ww
ziet, 't was koe-koek ! en an-ders ook niet; maer ziet, maer ziet, maer
*
J.r JM J J^
ziet , zy kregen op 't letnste ver- driet. De koekoek was bly, want hj
i';'ilj.JMv;j.i^j4.^^_^A^
meende dat hy al de vo-gels ge- trok-ken had op zy-nezy*. Het
Il I j.;. ;. jj I Jy^^
N Ni
É=t:
von-niswas dat de nach-te-gael was firaei-jer van too-nen en
m
i
JU - ^g *i
zoe-ter van tael; maer 't koekoeksken van o -ver - lang
vas-tcr in
JL,JJ i ; f r
p t r
t
:1=
ver-
maet en kloeker in zang. Hier meê, hier meé, hier meê
Rallentendo.
\ \ \
=S=|f
/7\
/TN
^
P=F
i
^ ^ i^ jf
— iH^
- trok elk vo- gel-ken naerzij-ne stee, en zoo was al -les in vree.
1 De koekoek in den mei
Die boorde den Dacbtegael (luiten,
En op zijn stemmeken tuiten.
Hy zei : gy klein {jebras ,
Wat komt al dit stoffen te pas?
Gy zijt te hooveerdig,
Mijn slem is ook weerdig — geprezen;
Maer ziet^ ik en roem daerop niet.
( 535 )
Dus zwygt,
Eer gy te veel ver wijtingen krijgt.
Maer de nachtegael sprak :
Koekoek, houd uw gemak.
Want gy zijt tegen my veel te zwak.
Als ik kom tierelieren,
Verheugen zich menschen en dieren;
Maer gy —
't Is koekoek! geheel de maend mei.
Maer gy
Maekt niet éen vogelken bly.
Al die u aenhooren, die zouden zich stooren:
Dus kruip in den hoek, gy droeve koekoek.
Of, als ge uw bek nog niet en stilt.
En datge u voor my niet vernederen wilt ,
Zoo roep ik de vogels te gaér,
Om ons te vonnissen onder malkaér.
Welaen!
De koekoek die sprak : zoo gezeid, zoo gedaeu.
En zy zijn henen gegaen.
De voghels kwamen te saèm :
En als zy nu waren gezeten.
Zoo liet men den nachtegael weten.
Dat hy met zijn stemmeken gauw
Het eerst kauwetteren zou.
Hy zong met veel iever,
Hoe langer hoe liever,
Hy miek met zijn bek menig aerdigen trek.
Hy zong, hy klong, hy sprong,
Hy draeide zijn sleerljen , en wrong zijne tong.
Maer de koekoek op 't letst
Deed ook wonder zijn best.
Doch 't en was niet als koekoek! koekoek!
't Was koekoek! 't een op het ander;
De vogels bezagen malkander;
Maer ziet,
't Was koekoek! en anders ook niet.
( 536 )
Maer ziet,
Zy kregen op 't lelste verdriet.
De koekoek was bly;
Want by meende dat hy
Al de TC^els getrokken had op zijne zy\
Het vonnis was dat de nachtegael
Was Fraeijer van toonen en zoeter van tael;
Maer 't koekoeksken van over lang
Vaster in maet en kioeker in zang.
Hier meé
Vertrok elk vogelken naer zijne stee.
En zoo was alles in vree.
[De eerwaerde heer Gracco had vóorlang dit lied aen Willems ter haod
besteld, doch ik heb hetzelve vergeefs onder de nagclatene papieren tsd
myn overledenen vriend gezocht. De geleerde professor heeft de heuschheid
gehad my een ander afschrift te bezorgen, waervoor ik zyne Eerw. hier
myn hartelyken dank betuig.]
TAFEL
Ab men schreef duyst vijf hondert | .^
Ay a, a, valeU fludui Bladz. 594
Adi geldeloos gby doet my pijn 494
Adieu, adieu, wy scheiden 464
Adieu Antwerpen , ghenoechlick plein 363
Aen d*oeyer van een snellen vUet 991
Agter de meyer*8 huiseken staet eenen boom 599
Al die daer seidt : « de Reus die kom' ! 998
Al hebben de prinsen hunnen wenseh 507
Alle die sparen, goet vergaren 494
Int acht en sestichste jaer. j
Alê men êchref vèfïien hundert \ ..
Und achi und tösUeh jar. |
Alê Odilia een klein kitul war , . . . 499
Als Tader Adam spitte en moeder Era span 504
Arnon m'est a euer entree 7
Aver wil ick heten an
Van etnem Danküser singen
Bistu een criger of bistu een boer? 949
Caepar, Mekhiar en Balikazar 436
Clauwaert , Clauwaert , hoet u ran den Ldyaert ! 49
Klein, klein kleuterken 596
Komt al by een, gy vrouwkens bly Tan geeste 498
Komt die wilt hooren in een lied 486
Komt hier al by en hoort een klucht, | ^^
Ik ting Tan Pierlaki. |
Kond ie eens recht bedwingen 918
Küeche smal, ir hrun' augen f8
Cuuscbe smale, u bruun ogen 17
K)rrie. — God is ghecomen 434
Daer ging een jager uyt jagen f93
Daer ging een pater kings het land 993
Daer ginghen twee ghespeelkens goet f49
Daer b een Trouw maget vroeg opgestaen 997
j f98
( 548 )
Otgel.
Zang.
rrr nvrfff
P=P
êTTTFT
Orgel,
Her-der-kens, loopt! loopt!
Zang.
gCCCTTÊTI
:*=*
na na na na na na kin - de4[eB
Zang.
>j> j
Sub boa sus bob bob
Bchreyt toch niet meer.
BI. 511. Dit lied vond ik op een vliegend blaedje, waerschynlyk van het laeUl
der zeventiende eeuw. Gelyk het daer staet in zyne Uen coapletloi,
schynt het my eene mengeling van hoUandsche en van Antwerpscbe
bewerkingen te verraden.
» S^I6, in de noot, regel 1, staet overige, lees : vorige.
» 520. Dit lied was reeds in de zeventiende eeuw bekend. Ik beut een
vliegend blad met houtsneé platen van 't jaer 1658 (Antw. ioe. iacops),
waerop , onder anderen , staet een « Nieu kluchtigh lieddLoa van den
Geusen Haes op oyt Galloy, op de wijse : Hdibense dai ghedaen /
doensej doensej enz. » Het eerste van de tien coupletten dezes lieds
luidt aldus :
De Geusen, de Geusen
En die boosc Fransen, boose Fransen,
Sy quamen met veel Schepen aen
Om in Calloy te dansen.
Hebbense dat ghedaen / doense doense
Ifcbbcnse dat ghedaen / Geus neef comt aen.
Over dansen in den zin van vechten zie de Inleiding, bl. vii en vin.
N' 46 der Naemlyst van gedrukte liederenverzamelingen , in de inleiding^
komt nogmaels voor onder N' 562.