OVER HET ONDERSCHEID TUSSCHEN DE
WETENSCHAP VAN HEGEL EN
DE WIJSHEID VAN BOLLAND
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Dr. C. SNOUCK HURGRONJE,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, IN HET
OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
2 JUNI 1922 DES NAMIDDAGS TE KLOKKE 4 UUR
DOOR
KLAAS JOHAN PEN
GEBOREN TE KUINRE.
O
N. V. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
VOORHEEN E. J. BRILL, Leiden
1922.
V
^#^
■Ai >
d
VOORWOORD VAN DEN PROMOTOR.
Op grond van art. 27 sub 4 van het Academisch Statuut
door den Senaat der Leidsche Universiteit aangewezen als
promotor van den schrijver van dit boek, heb ik hem de
conditie gesteld eene korte opmerking van mijne hand voor
in zijn geschrift op te nemen. Ondanks het feit, dat deze
studie door den hoogleeraar, aan wien zij het eerst als
dissertatie werd voorgelegd, niet als zoodanig is aanvaard,
heb ik gemeend dit proefschrift, thans op enkele plaatsen
veranderd, niet te mogen afwijzen. Het schijnt mij toe,
dat een vraagstuk, voor de jongste geschiedenis van het
wijsgeerig denken in Nederland van hoog belang, hier een
wetenschappelijke behandeling heeft gevonden en dat een
grondig onderzoek is ingesteld naar het onderscheid van
twee wijsgeerige denkwijzen, die bij alle gelijkheid van geest
toch herhaaldelijk in zeer verschillende richting zich ont-
plooien. Ik blijf het echter betreuren, dat de schrijver ge-
meend heeft zijne studie te moeten kleeden in een vorm,
die ten deele gemakkelijk tot misverstand aanleiding kan
geven, ten deele al te ver afstaat van het spraakgebruik,
dat mijns inziens in een wetenschappelijk geschrift wen-
schelijk is. Misverstand is daar te vreezen, waar de schrijver
zich bedient, gelijk hij doorgaans doet, van woorden en
uitdrukkingen, die in de boeken en de colleges van den
door hem bestreden hoogleeraar een zin hadden, niet steeds
gelijk aan dien men gewoonlijk daaraan verbindt, waardoor
deze dissertatie slechts ten volle, ook in hare bewoordingen,
kan worden verstaan door hem, die in de geschriften van
professor Bolland geen vreemdeling is. En wat het andere
betreft: ook uit enkele andere publicaties van den schrijver
IV
dezer studie blijkt, dat hij gaarne en spoedig woorden en
uitdrukkingen kiest, soms zoo railleerend, soms van zoo
feilen klank, dat de meesten — m.i. terecht — ze in eene
wetenschappelijke verhandeling ongewenscht en nauwelijks
toelaatbaar zullen achten. Het wilde mij toeschijnen, dat
hier aan de vrijheid der persoonlijke uiting geen al te enge
banden mochten worden aangelegd en dat ik hier de ver-
antwoording voor den schrijver moest laten, nadat op mijn
uitdrukkelijk verlangen alles uit het proefschrift was ver-
wijderd, wat mij voorkwam met den eerbied, verschuldigd
aan de persoonlijkheid van den bestreden tegenstander,
niet vereenigbaar te zijn.
Op grond van mijn zeer stellige overtuiging omtrent het
wetenschappelijk gehalte van dit geschrift aanvaardde ik
deze studie als dissertatie, maar kon dat slechts doen op
de nadrukkelijke voorwaarde, dat mij de gelegenheid werd
geboden mijn misnoegen uit te spreken over den zoo
weinig hoogen en voornamen toon waarop de schrijver
zijn gedachten heeft uitgesproken.
K. H. ROESSINGH.
Leiden, Mei 1922.
AAN DE WEINIGEN, DIE IN
DEZEN KUNNEN OORDEELEN.
VOORBERICHT.
De zin voor philosophie, die na een tijd van inzinking,
om weer wegwijs te worden, zich als naaste doel het be-
grijpen van het laatste stelsel uit den klassieken tijd: de
wetenschap van Hegel, moet stellen, is ook onder ons volk
herleefd; en terwijl hier in het begin der 19e eeuw zelfs
ten tijde van Hegel's grootsten invloed maar enkele stille
aanhangers werden aangetroffen, wier namen de geschiedenis
der wijsbegeerte niet noemt, die niet konden doordringen,
ook al omdat hun eigen krachten te gering waren, is nu
de Nederiandsche wijsbegeerte door den titanischen arbeid
van Bolland naar de voorste rij gestooten : eene daad te
bewonderenswaardiger, waar eene traditie als in Duitschland,
ons hier ontbreekt, en desondanks Bolland bij de tegen-
woordige Duitsche Hegelianen vergeleken ver de meerdere is.
Deze laatsten zetten er zich hoofdzakelijk toe om den
philologischen tekst te leveren met het overige materiaal,
waaruit de geest der wetenschap nauwkeurig zal kunnen
worden gekend ; Bolland deed bij ons een stap verder,
zooals dat uiteraard moet worden gedaan, en op den weer
uitloopenden stam der „wetenschap" van Hegel werd een
nieuwere philosophie geënt: de „wijsheid" van Bolland. Reeds
van den beginne is deze te onderkennen in de wijze van
uitgave van enkele van Hegel's werken en in de commenta-
ren daarop, en ze ligt nu al sedert enkele jaren volledig voor
ons in „Zuivere Rede [en hare werkelijkheid]" {1904, '09, '12),
„Collegium Logicum" (1905), en „Leiddraad" (1910, '12).
Omtrent het verband tusschen de oude wetenschap van
Hegel en deze nieuwste Nederiandsche philosophie nu wordt
ons geleerd, dat
de geest van het Bollandisme de geest van Hegel, en
VIII
dus de denkwijze dezelfde is; dat de „wijsheid" de „philo-
sophische wetenschap" van tal van onzuiverheden heeft ge-
reinigd, en met de middelen van onzen tijd bewerkt, eene
synthese is van Hegel en Schopenhauer op philosophische
wijze: eene opvatting, waaraan de onderstelling van eene
tegenstelling van laatstgenoemden te gronde ligt.
Er is aanleiding om zoowel deze laatste onderstelling als
de daarop verder gebouwde hypothese te onderzoeken en
de vraag te stellen of de zóó gedachte verhouding de
werkelijkheid juist weergeeft. De verhouding van Schopen-
hauer tot Hegel is door schrijver dezes elders beknopt af-
gehandeld; en dit proefschrift betoogt, dat
het Bollandisme den geest van Hegel niet heeft, de methode
daarvan niets meer geeft dan eene met of zonder redenee-
ringen voorziene inhoudsopgave, waarin van Hegel's methode
niets blijkt, en het komt tot de slotsom, dat Bolland ondanks
de massa aan verschillende wetenschappen ontleend modern
materiaal, in plaats van na Hegel in diens geest den stap
verder te hebben gedaan, toch met zijn denken nog is ge-
bleven op een reeds door de philosophie verlaten standpunt.
Buiten het kader van dit geschrift valt dus de opzettelijke
behandeling der vragen, welke plaats dan wél er aan moet
worden toegewezen in de algemeene geschiedenis der phi-
losophie, wanneer het verband met den grooten tijd anders
uitvalt dan Bolland zich dat heeft voorgesteld ; en welke
beteekenis het stelsel heeft, los van alle verband, voor
iemand van onzen tijd, die tot de philosophie komt. Het
zoogenaamd onbegrijpelijke van Bolland's philosophie, dat
ze gemeen heeft met andere stelsels van denken, mag even-
wel voor het buiten blijvende publiek geen kriterium zijn
van de innerlijke waarde of onwaarde: reeds bij Kant ver-
laat de philosophie den grooten weg van de populariteit
om tot een vak van wetenschap te worden, te „onbegrijpe-
lijker" naarmate ze zich duidelijker uitspreekt. Dit „onbe-
grijpelijk" zijn is geen gebrek van de wetenschap, maar op
te vatten als eene aanduiding van een tekort in het subjekt.
De Schrijver.
I.
DE BEWERINGEN EN DE BRONNEN.
A. De beweringen.
In de rede „Voor allen", gehouden in 't najaar van
1906, en opgenomen in „Zuivere Rede^", blz. 1193
vlg., zegt Bolland op blz. 11 98 — 9, dat hij op de
eene of andere wijze mee deel meent te hebben aan
de verhevenheid, en hij zich bewust is, daardoor z'n
aandeel te hebben aan een voorrecht en een vloek . . .
„Want dat is niet te verbloemen: mij is geworden de
genade en de vloek dat ik het zeggen moet — de
geest der waarheid spreekt tot U uit mijn mond'".
Dat beteekent, dat de wijsbegeerte op dit oogenblik
haar hoogtepunt zou hebben in Bolland's denken.
Hij verkreeg het inzicht, dat hij hier, en nu, de
zuiverste vertegenwoordiger der waarheid zou zijn, niet
in eens. Tot zelfkennis geraakt men na lange om-
wegen, en hij heeft ze bereikt voornamelijk langs eerst
voN Hartmann, en dan Hegel. Aan dezen heeft hij
zichzelf opgewerkt, en de zuiverste essence van hunne
stelsels heeft hij nu ten slotte leeren kennen als den
eigen, verwanten geest.
Over zijne verhouding tot beide voorgangers laat
hij zich op blz. 1 2 r 8 — 9 uit op de volgende wijze :
„Het is zoo: Hegel heeft niet het laatste woord
gesproken. Maar allen, die me kennen weten ook wel.
in welken zin ik niettemin zeg: „Hegel heeft het bij
het rechte eind gehad". De geest van Hegel, die met
de boeken en de letter van Hegel niet te verwarren
is, hij is mij de geest van zelfbestendiging in zelfver-
keering, de geest der absolute negativiteit, de geest
van aanhoudende ordening onzer denkbaarheden, die
immers allen bijzonderheden in een en hetzelfde „soort"
bewustheid zijn, en die geest mag tot misgrepen komen,
maar is niet te ^^weer leggen' .... Het gaat niet om
afgetrokken houdbaarheid van deze of die letter. Ook
ben ik niet „bekeerd" van Hartmann tot Hegel,
zooals iemand bekeerd wordt van Spinoza tot Scho-
penhauer, of van iemand anders tot Plato. Reeds
bij Plato geldt de „bekeering" eigenlijk niet eens:
die is óók al niet dogmatisch in den gewonen zin
van het woord. Maar verstaat hier, dat wanneer ik
voor mijn deel, zooals het dan heet, „overgegaan"
ben van het Hartmannianisme tot de Hegelarij, ik
overgegaan ben van een bepaald stel beweringen tot
een „denkwijze". Dat is wat anders! Ik heb niet zonder
meer een stel beweringen voor een ander stel bewe-
ringen verwisseld, maar ben van een stel beweringen
gekomen tot het besef van de werkelijke y,denkwijze"
en „manier van doen' of ^methode".
Dezelfde overtuiging spreekt ook uit plaatsen als
Collegium Logicum : 43 — 44, waar hij „den echten
geest van Hegel" heeft gekregen; als C. L. 670:
„echte zonen des geestes hebben eerlijk en moedig
te zeggen, dat de geest van Hegel de geest der
Waarheid is"; en hijzelf, „Hegel redivivus in Neder-
land" (C. L. 515), behoort, „zooals bekend is, tot
degenen, die, al hebben zij den Meester niet meer in
het vleesch gekend, zich toch zijne leerlingen noemen,
en hij ziet bij hem de hoofdzaak in de methode, welke
in het dialektische^ dat is in de zelfverkeering aller
denkbaarheid, tot bewustzijn komt''" (Z. R.^ 495)-
Doch hij is bij Hegel niet blijven staan. In 1904
is het aan de hoorders reeds bedekt te verstaan ge-
geven (CL. blz. 79 — 80; verg. ook blz. 159 — 160):
„ Het begin van het ware ontgaat niet aan het noodlot,
dat het maar een begin van het ware is. Daarvan
bestaat zelfs een soort van slechte oneindigheid, zooals
Hegel het noemt : de voortgang der wijsbegeerte laat
het ook bij Hegel's uitkomsten niet blijven. Is eigenlijk
niet Hegel het „begin" van het ware, al is Hegel
dan gebleken in verhouding tot Kant het beginsel
vergeleken bij het begin.? Is hijzelf meer dan het
begin van wat wij zouden kunnen noemen het echte
„hegelen", het echte hegelen van . . . ? Er zijn vele
listen en lagen in het brein van een Hegelaar. Wan-
neer de meester leert spreken van den voortgang der
wijsbegeerte, dan behoeft niet iedereen op de stjaat
te weten, dat wij den meester zélf weer bekritizeeren :
dat is niet noodig. Er zijn familiezaken ook in de
wijsheid" . . . De sluier werd evenwel opgeheven in
1906, in de voorrede van de uitgave der geschiedenis
der philosophie:
„Zelfs in de werken van Hegel, in het onderwijs
van den zuiversten redemeester, dien de wereld tot
op het einde van de ig'^^ eeuw heeft gezien, is de
menigvuldige vermelding van God niet zonder een
overmaat van het theosophische accent op datgene,
wat zeer zeker in het ordelijke en ordenend omvattend
(en oplossend) begrip moet voorondersteld blijven en
zijne waardeering moet vinden, waartegenover bij
gelegenheid ook weer het ongemoedelijke van zijne
spreekwijze onaangenaam zal aandoen als die een-
zijdigheid, die hem niet van de y,wijsheid'\ maar van
de philosophische wetenschap heeft doen spreken . . .
Wie echter in de geschiedenis der wijsbegeerte van
de 19*^^ eeuw thuis mocht zijn, vervolgens het hem
hier aangebodene overeenkomstig de verhouding van
stelling, tegenstelling en vereeniging, van voorberei-
ding, verwerkelijking en idealiseering diep zou hebben
overwogen, en ten slotte de logika van Hegel, de
kategorieënleer van Hartmann en het Leidsche Col-
legium Logicum met het daarbij behoorende naar den
eisch mocht hebben doordacht, zal niet eenzijdig
ontkennen, dat aan de tegenstelling Hegel-Schopen-
HAUER in de geschiedenis na Hegel denkers als de
latere Schelling, Hartmann, en een van den laatste
uitgegane derde^ zonder eenzijdig iets anders te zijn of
niet te zijn, op de wijze van het theosophische, het
wetenschappelijke en het philosophische, philosophisch
zich hebben verhouden; dat dus Schelling op-zich- zelf
en zonder logika of onbewust, Hartmann echter op de
wijze van „stelselmatig vervreemd" gebleven verwant-
schap, weder vertegenwoordigers der idee, d. w. z. niets
dan „Nieuw-Hegelianen" zijn geweest, — en dat in de
eerste 10 jaar van de 20^^^ eeuw de bewuste rede eens
Hollandsch heeft gesproken' (ald. XXIV).
In den vorm van „spreuken" wordt deze meening
zelfbewust openlijk verkondigd in het „Boek der
spreuken" van 1909, onder n^^ 178, 179, 180, 181
(Z. R.8 1047—8).
N« 178: De nieuwere „Hegelarij" der Hollandsche
rede is „gezuiverde" Hegelarij, met de mid-
delen van latere dagen uitgewerkt-, wie ten
onzent Hegel noemt zonder meer, zwijgt
voor het onrijpere het rijpere dood, en weet
allicht, wien hij — niet roemen wil;
N° 179: Voor Hollanders van onze dagen is het gewag
van „Hegelarij" zonder meer eene ontvein-
zing van wat zijzélven hebben, afzonderlijk
hebben, als het elders niet geëvenaarde;
N^ i8o: Eere, wien eere toekomt. Groot is de geest
van Hegel, — maar in 1900 — 19 10 spreekt
zuivere rede Hollandsch en Bollandsch;
N° 181: Van het woord der waarheid heeft nu Neder-
land zijne beurt, — „de" beurt, die niet
wederkeert: door sterfelijken mond spreekt
hier nu geest van zuivere rede — en men
ziet slechts den „raren" sterveling.
Dit hoogere, rijpere „ Nieuw-Hegelianisme" : het
Bollandisme, heeft zich dus ontpopt uit de studie van
Hegel, en „sommigen collegianten, hoewel in 't spreken
en schrijven niet zoo geoefend . . . die lang reeds even
vrij of helder denken als de meester zelf . . . sommigen
althans is het geleidelijk tot bewustzijn gekomen, dat
er dezer dagen ten onzent iets wordt geleerd, waar-
tegen het verzet uit de dommen is, dat de wijsheid
van Hollanders zich niet alleen in het Hollandsch
uiten moet en kan, maar dat zij in het Collegium
Logicum en de Zuivere Rede in Leiden zoowaar een
Hollandsch feitelijk spreekt, waarin over de vragen
van gemoed en verstand een vroeger onverwacht en
ongedacht licht opgaat; .... terwijl de anderen in
allen gevalle over wat anders spreken, wanneer het
hoog loopt over een minder moeilijk boek van Hegel,
waarover de Leidenaar het minder druk pleegt te
hebben, en waaraan men toonen kan, dat men zelf
al — knapper dan Hegel is" (Z. R.« XÏII— XIV).
Is de bewering, dat de geest en de methode van het
Bollandisme die van Hegel zijn, door de gegevens
te staven? Waar is die geest bij beiden te vinden?
B. De bronnen.
A. Voor de wijsheid van Bolland.
Bolland zal ons zelf aangeven, waar de geest van
het Bollandisme zich het helderst vertoont.
„Geoefenden, die bij gelegenheid antwoord moeten
geven op de vraag, wat men dan wel van schrijver
dezes te leeren heeft, hebben voortaan, ongerekend
het Collegium Logicum^ dat niet te missen is bij
eene afzonderlijke en meer uitvoerige behandeling
van de redeleer, dit boek van Zuivere Rede en hare
werkelijkheid of zvaarheid in Natuur en Geest als
het kernwerk der school... „Zuivere Rede" is niet
Hegel's Encyclopaedie, en toch een schriftenbundel,
waarin de veelzijdige redelijkheid van het daarin be-
grepene met de middelen van ons land en onze dagen
gewekt wordt, bevorderd en geleerd. Zoo heete voor-
taan meer bepaaldelijk „Zuivere Rede" het handboek
der Leidsche school van wijsbegeerte, de handleiding,
waarin de redelievende Nederlander op Leidsche wijze
zich kan laten op weg brengen en aan den gang helpen,
het textboek, dat meer geoefenden bij eigene bespre-
kingen en onderrichtingen kunnen bezigen als middel
tot zelfoefening en punt van uitgang, „de schriftuur
van de rede" (Z. R.-^ XV): de „bijbel der Bollanderij".
En in 191 2: „Wanneer het schrijver dezes geoor-
loofd is, zelf eens te zeggen, welk stuk in dezen
schriftenbundel (Zuivere Rede) hijzelf als proeve van
het door hem onderwezene het meest kenmerkend en
best geslaagd acht, dan zoude hij willen verwijzen
naar den ^leiddraad'', dien men in tweede bewerking
thans aan het eind van het boek vindt . . . Zietdaar
ten slotte de proeve bij uitnemendheid van wat in
het Nederlandsch de zuivere rede vermag" (XVII); en
„Meer geoefenden, die op hunne buurt tot oefenaars
van hoorders willen worden, zij de ..leiddraad bij het
onderwijs in zuivere rede" aanbevolen als rijpste
vrucht van Leidsche begripsontwikkeling" (XVIII).
Dit werkje, waarin de wijsheid zoo geconcentreerd
mogelijk wordt gegeven, is daarom feitelijk alleen voor
hen, die 't oog des geestes reeds hebben. Bolland
geeft dus als kenmerk zijner school een drietal werken :
a. Zuivere Rede (en hare Werkelijkheid ) ;
b. Het Leidsche Collegium Logicum^ niet te missen
bij de exegese van den
c. Leiddraad^ het hoogtepunt der Leidsche rede-ont-
wikkeling.
B. Voor de wetenschap van Hegel.
De „bijbel der Hegelarij", het handboek dat Hegel
aan zijne voorlezingen ten grondslag legde, is de
..Encyclopaedie der philosophische wetenschappen'.
Bolland neemt dit werk ook aan als de kern ; van
het „centrale werk der wijsheid'' (CL. 658) zegt hij
in Z. R. : De Encyclopaedie „is niet het „een of ander"
werk van Hegel, maar evenals men zeggen kan, dat
wie weten wil wat Bolland leert, allereerst het Col-
legium Logicum moet leeren kennen, zoo zal men . . .
met een vingerwijzing naar dit boek kunnen zeggen :
„Praat ge van Hegel, lees dan dit eerst. eens, en
hou den mond" (1225).
Toch is deze uiting van Bolland niet geheel juist:
niet met het Collegium Logicum maar met „Zuivere
Rede en hare werkelijkheid" had hij de Encyclopaedie
moeten gelijkstellen (verg. Z. R. XVIII) , ook nog
omdat in de Encyclopaedie zich de ^Kleine Logika'
bevindt, die parallel loopt met den „Leiddraad", in
„Zuivere Rede" opgenomen. Met het Collegium Lo-
gicum uit Leiden, dat de exegese en verduidelijking
geeft van Boli.and's wijsgeerig werk, komt overeen
het „Collegium Logicum" van Berlijn : de Groote Logika
(W. W. III — V). Gelijk dus de „Groote Logika" ge-
volgd wordt door de Encyclopaedie, waarin de „Kleine
Logika", zoo is het „Collegium Logicum" de grondslag
voor „Zuivere Rede", waarin de „Leiddraad" als een
Leidsche „Kleine Logika" verschijnt.
De Groote Logika is van 1 812, en de Kleine Logika
van 181 7, '27, '30. Wie de noeste vlijt van Hegel
kent, en weet hoe hij altijd door vijlde, en omvormde,
zoodat een nieuwe druk haast een ander boek bracht,
zal het betreuren, dat de dood hem heeft verhinderd
zijn Groote Logika geheel in tweeden druk af te
leveren. De groote verschillen, die nu tusschen gene
beide logische werken bestaan, waren dan opgeheven,
en zoo'n volledige tweede uitgave had ons een com-
mentaar op de Kleine Logika, èn vergezichtjes op
andere gebieden geleverd, die de „toevoegsels" in de
Encyclopaedie, waar we 't nu mee moeten doen, over-
bodig had gemaakt. Nu is de KI. Logika in haar
kortheid een gedrongen en daardoor duister werk,
dat zijn licht moet krijgen van de Groote Logika. In
het handboek wordt de dialektiek alleen aangeduid;
en de uitgever vin de „Philosophie des geestes", Bou-
MANN, heeft dat als een gemis voor den lezer gevoeld ;
hij heeft „uit zijne toevoegsels dat niet weggelaten,
wat de ziel der voorlezingen van Hegel uitmaakt, —
namelijk de dialektische ontwikkeling^ die Hegel in de
colleges meestal met grooter uitvoerigheid en ten
deele op dieper wijze, dan in den gedrukten tekst,
noodzakelijk achtte te geven, omdat deze daar wegens
de buitengewone gedrongenheid van het werk, soms
den schijn van oppervlakkigheid en van een verzekering
alleen krijgt" (VIP; VII). — Om die reden kan men
met de KI. Logika alleen niet veel beginnen.
Aan de Groote Logika gaat nog een werk vooraf,
dat als hare inleiding is bedoeld : de P haenomenologie
des geestes. Daar sommigen dit eene verkeerde opvat-
ting vinden, 't zelfs groot misverstand achten, is het
niet overbodig Hegel zelf zich hierover te laten uit-
spreken. Hij zal dat doen grootendeels in het begin en
aan 't einde der Phaenomenologie, en in het begin der
Groote Logika. (AanhaHngen uit andere van zijne wer-
ken worden hier, en ook in 't vervolg, wanneer ze niet
dienen voor een juister inzicht, opzettelijk weggelaten.
Wanneer er meer bewijsplaatsen voor hetzelfde worden
gegeven, geschiedt dat óf omdat daaruit kan blijken dat
men, bij nauwkeuriger lezing van die plaatsen, minder
dwaasheden zou hebben verkondigd; óf omdat zoo'n
citaat, behalve voor dit geval, ook nog voor latere
bewijsvoering kan dienen. Daarom worden soms woor-
den en zinswendingen onderstreept, die, bij de verdere
bespreking, de herinnering aan deze aanhalingen
wakker maken).
Reeds in de voorrede tot de Phaenomenologie, —
waarin de gang, en het doel van het werk wordt ge-
schetst ; waarin Hegel vertelt, dat de Phaenomenologie
daarmede besluit, dat het onderscheid tusschen ik en sub-
stantie, het abstrakte element der onmiddellijkheid en der
scheiding van weten en waarheid overwonnen is, — en
dat dan het zijn volstrekt bemiddeld en substantieele
inhoud is, die even onmiddellijk eigendom van het ik,
of het begrip blijkt — , zegt hij op blz. 28 — 29 (29):
„Wat hij (= de geest) hierin (in de Ph.) zich be-
reidt, is het elemefit van het weten. Hierin breiden
lO
zich nu de momenten van den geest in den vorm der
enkelvoudigheid uit, die haar objekt als zich zelf weet.
Zij vallen niet meer uiteen in de tegenstelling van
het zijn en weten, maar blijven in de enkelvoudigheid
van het ivete7i^ zijn het ware in den vorm van het
ware, en hun verschil is slechts verschil van den
inhoud. Hunne beweging, die zich in dit element tot
het geheel organiseert, is de logika of spekulatieve
philosophie".
Men ziet hieruit, dat het ongeschoolde denken, dat
zich tegenover het zijn heeft gesteld, een alzijdige
zelfkritiek van den geest moet doormaken, om tot
het ééne ware wetefi te komen, dat zich dan tot de
wetenschap^ om te beginnen de logika, organiseert:
op de Phaenomenologie volgt de Logika.
En even te voren op blz. 19 — 20 (20):
„Het Z2iivere herkennen van zichzelf in 't volstrekte
anderszijn, deze aether als zoodanig is de grond en
bodem der wetenschap^ of het weten in 7 algemeen. Het
begin der philosophie maakt de vooronderstelling of
stelt den eisch, dat het bewustzijn zich in dit element
bevinde. Maar dit element verkrijgt zijn voleinding en
doorzichtigheid zelf slechts door de beweging van zijn
worden". Dat wil dus zeggen, dat alleen de Phaeno-
menologie het begin der logika levert.
Op blz. 20 — 23: „De wetenschap van hare zijde
verlangt van het zelfbewijstzijn, dat het zich in dezen
aether hebbe verheven, om met haar en in haar te
kunnen leven en te leven. Omgekeerd heeft het indi-
vidu her recht te eischen, dat de wetenschap het de
ladder reike ten minste tot dit standpunt, daaraan in
hetzelf dit aantoone .... Dat worden der wetenschap
in 't alge7neen, of van het weten, is het, wat deze
P haenomenologie van den geest levert .... Het doel
1 1
is het inzicht van den geest in datgene, wat het weUn
is. Het ongeduld verlangt het onmogelijke, n.1. het
bereiken van het doel zonder de middelen. Eensdeels
is de lengte van dezen weg te verdragen, want ieder
moment is noodzakelijk ; andersdeels moet men bij
elk verwijlen, want het is zelf een individueele geheele
gedaante" .... Aan de Logika gaat dus de Phae-
nomenologie vooraf.
In 2 : 29 (30), daaraan aansluitend, heeft Hegel
het over de vraag, of men dat onware weten, {dat
in de Phaenomenologie is behandeld^ P.) dan niet zou
kunnen overslaan, om met het ware weten dadelijk
te beginnen? „Als nu, zegt hij, „dat stelsel van de
ervaring van den geest (d. i. de Phaenomenologie^ P.)
slechts de versehijning daarvan inhoudt, schijnt de
voortgang vandaar tot de luetenschap van het ware^
dat in den vorm van het zuare is (o. t. b. de logika)
slechts negatief te zijn, en men zou van het negatieve
als het onware verschoond willen blijven, en verlangen
om rechtsstreeks tot de waarheid te worden geleid;
waarom zich met het onware af te geven?" De voor-
stellingen, die men hiervan heeft, versperren ons echter
den weg tot de waarheid, en Hegel geeft dan aan, dat
de waarheid als de gewordene gelijkheid van het weten
en zijne substantie, de ongelijkheid of het negatieve en
onware niet uitstoot, maar dat in het ware als zoodanig
het negatieve nog onmiddellijk voorhanden is. Daarom
gaat aan de Logika de Phaenomenologie vooraf.
II : 588 — 89 (609): „Terwijl dus de geest het begrip
heeft gewonnen, ofitvouwd hij het aanzijn en de bewe-
ging in dezen aether van zijn leven, en \s wetenschap''
(o. t. b. logika). De momenten van zijne beweging pre-
senteeren zich hierin niet meer als h&^^dAde gedaanten
van het bezvustzijn' [gelijk in de Phaenomenologie, P.),
12
maar terwijl het onderscheid daarvan in het Zelf is
teruggegaan (d. w. z. de enkelvoudige gelijkheid van
het weten is gekomen, P.), als bepaalde begrippen^ en
als de organische in zich zelf gegronde beweging daar-
van. Wanneer in de „Phaenomenologie des geestes'"
ieder moment het onderscheid van het weten en de
waarheid, en tevens de beweging is, waarin dat zich
opheft, bevat daarentegen de wetenschap (d.i. de logika,
enz. P.) dat onderscheid en het opheffen daarvan niet,
maar terwijl het moment den vorm van het begrip
heeft, vereenigt het den objektieven vorm der waarheid
en van het wetende zelf in onmiddellijke eenheid".
Zoo gaan we dus over uit de Phaenomenologie
naar de Logika. — In de voorrede tot de Groote Logika
verwijst Hegel, andersom, weer naar de Phaenome-
nologie ; hetgeen blijkt uit de nu volgende plaatsen.
III : 7 — 8 — „Alleen langs dezen, zich zelf con-
strueerenden weg, ... is de philosophie in staat, objek-
tieve, bewezen wetenschap te zijn. Op deze wijze
(heeft hij) het bewustzijn in de „Phaenomenologie
des geestes" pogen weer te geven. Het bewustzijn is
de geest als concreet en wel als in de uiterlijkheid
bevangen weten-, maar de beweging van den vorm
van dit objekt berust alleen, gelijk de ontwikkeling
van alle natuurlijk en geestelijk leven, op de natuur
der zuivere wezenheden, die den inhoud der logika
vormen". (Hier ziet men dus, dat in de Phaenome-
nologie verborgen werkt, wat in de logika zich open-
baart. P.). „Het bewustzijn, als de verschijnende geest,
die zich op zijn weg van zijne onmiddellijkheid en uit-
wendige concretie bevrijdt, wordt tot het zuivere weten^
dat zich gene zuivere wezenheden zelf, zooals ze op-
en-voor-zich-zelf zijn, tot objekt maakt. Zij zijn de
zuivere gedachten, de zijn wezen denkende geest.
13
Hare zelfbeweging is haar geestelijk leven, en is dat,
waardoor de ivetenschap zich constitueert, en welks
uiteenlegging ze is.
(Hiermede is de betrekking der wetenschap, die hij
Phaenomenologie des geestes noemt, tot de logika,
aangegeven). Wat de uiterlijke verhouding betreft, was
bepaald dat op het eerste deel van het ^Stelsel der
wetenschap'' dat de Phaenomenologie bevat, een tweede
deel zou volgen, dat de logika en de beide reale
wetenschappen der philosophie, de philosophie der na-
tuur, en de philosophie van den geest moest bevatten,
en het stelsel der wetenschap zou hebben besloten.
Maar de noodzakelijke uitdijing, die de logika op zich
zelf moest krijgen, heeft (hem) aanleiding gegeven,
deze afzonderlijk uit te geven : ze vormt in een ver-
breed plan het eerste vervolg op de Phaenomenologie
des geestes. Later zal (hij) de bewerking der beide
genoemde reale zvetensc happen der philosophie laten
volgen". En in de noot op dezelfde bladzijde:
„In plaats van .... een tweede deel, dat de ge-
zamenlijke andere philosophische wetenschappen zou
bevatten, (heeft hij) sedert diende „Encyclopaedie der
philosophische wetenschappen". . . laten verschijnen".
Dit wil dan zeggen, dat hij de logika, die groot
was opgezet, samenperste in het handboek, waarin de
philosophie van de natuur en van den geest op de
logika volgt, — zooals het plan was. — En . . . dat
aan de Encyclopaedie de Phaenomenologie voorafgaat.
III : 31 = „In de „Phaenomenologie des geestes" heb
ik het bewustzijn in zijne voortbeweging van de eerste
onmiddellijke tegenstelling van het zelf en het objekt
tot het volstrekte weten geleverd. Deze weg gaat
door alle vormen van de verhoitding van het bezvust-
zijn tot het objekt heen, en heeft het begrip der
14
wetenschap tot zijn resultaat. Dit begrip heeft dus
(afgezien daarvan, dat het binnen de logika zelf de
voorschijn treedt), hier geene rechtvaardiging noodig,
omdat het die daar heeft gekregen ; en het kan niet
anders gerechtvaardigd worden dan alleen door deze
reproduceer ing daarvafi door het bewustzijn, waar-
voor zich zijne eigene gedaanten alle daarin als in de
waarheid oplossen. Eene redeneerende begronding ot
verklaring van het begrip der wetenschap kan op zijn
hoogst dit leveren, dat het voor de voorstelHng wordt
gebracht en eene historische kennis daarvan wordt
bewerkt^ maar eene definitie der wetenschap of nader
van de logika heeft haar bewijs alleen in die nood-
zakelijkheid van haar te voorschijn treden . . . ."
Deze plaats is van bijzonder belang: Hegel zegt
hier ten eerste weer eens, dat de Phaenomenologie
den aanvang der logika aan haar einde meebrengt;
maar dan verder, dat er geen andere weg naar de logika
is dan de Phaenomenologie, en dat een historische
inleiding, als bijv. hij zelf heeft gegeven in de Ency-
clopaedie als „Verhoudingen van de gedachte tot de
objectiviteit" (§ § 26 — 83), — geen degelijk werk is.
III : 32 == „Het begrip der zuivere wetenschap en
de deductie daarvan wordt in de onderhavige ver-
handeling (= de Logika, P.) in zooverre voorondersteld,
als de „Phaenomenologie des geestes" niets anders is
dan de deductie daarvan",
III : 33 = „De zuivere wetenschap vooronderstelt dus
de bevrijding van de tegenstelling van het bewijstzijn".
Dat wil zeggen : de Logika vooronderstelt de Phae-
nomenologie.
In III : 35 betoogt Hegel eerst, dat Kant-Fichte
nog een ding-op-zichzelf als een „overzijde" hadden
overgelaten. „Maar de bevrijding van de tegenstelling
15
van het bewustzijn, welke de wetenschap moet kunnen
vooronderstellen, verheft de denkbepalingen boven dit
angstvallige, onvolmaakte standpunt, en eischt de be-
schouwing daarvan, hoe ze op-en- voor zichzelf, zónder
zulk eene beperking en voorwaarde het logische, het
zuiver-redelijke zijn".
De ware oplossing dus van het ding op-zichzelf wordt
geleverd door de bevrijding van de tegenstelling van
het bewustzijn, d. i. door de Phaenomenologie, welke
de wetenschap, nader de logika, moet kunnen voor-
onderstellen.
III : 47 — 8 = „Het begrip der logika echter zelf is in
de inleiding als de uitkomst van eene eraan grenzende
wetenschap, daarmede hier eveneens als eene voor-
07ider stelling aangegeven. De logika bepaalde zich
dienvolgens als de wetenschap van het zuivere denken,
die tot haar principe het zuivere weten heeft, de niet
abstracte, maar concrete levende eenheid daardoor,
dat in haar de tegenstelling van het bewustzijn van
een subjectief voor-zich-zijn en een tweede dergelijk
zijn, een objectief, als overwonnen, en het zijn als
zuiver begrip op zich zelf, en het zuivere begrip als
het ware zijn wordt geweten. . . . Deze eenheid vormt
het logische principe meteen als element^ zoodat de
ontwikkeling van dat ondetscheid, dat tegelijk daarin
is, slechts óinnen dit element plaats grijpt .... Die
eenheid blijft het element, en dit onderscheiden der
indeeling en in 't algemeen der ontwikkeling treedt daar
niet meer uit. Hiermede zijn de vroeger {op den weg tot
de waarheid^ op zichzelf zijnde bepaaldheden, als een
subjectief en een objectief iets, .. .nu tot hare waarheid^
d.i. in hare eenheid, tot vormen teruggebracht". Dus:
de Logika vooronderstelt de Phaenomenologie.
III : 57 — 8 = „In de inleiding is opgemerkt, dat de
i6
„Phaenomenologie des geestes" de wetenschap van het
bewustzijn, de uiteenzetting daarvan is, dat het be-
wustzijn het begrip der wetenschap, d. i. het zuivere
weten, tot uitkomst heeft. De logika heeft inzooverre
de wetenschap van den verschijnenden geest tot hare
vooronderstelling, welke de noodwendigheid en daar-
mede het bewijs van de waarheid van het standpunt,
dat het zuivere weten is, gelijk zijne bemiddeling in
't algemeen, bevat en aantoont. In deze wetenschap
van den verschijnenden geest wordt uitgegaan van het
empirische zinnelijke bewustzijn ; en dit is het eigenlijke
onmiddellijke weten .... In gene verhandeling is het
onmiddellijke bewustzijn ook het eerste en onmiddel-
lijke in de wetenschap, dus de vooronderstelling; in
de logika echter is datgene de vooronderstelling, wat
uit gene beschouwing zichzelf als het resultaat had
bewezen, — de idee als zuiver weten. De logika is
de zuivere wetenschap , d. i. het zuivere weten in den
geheelen omvang zijner ontwikkehng".
III : 58 — 9 — „Hier (d. i. in de logika, P.) is het zijn
aangegeven als het beginnende, als door bemiddeling
en wel door eene zoodanige, die tegelijk opheffen
van haar zelve is, ontstaan; met de vooronderstelling
van het zuivere weten als residtaat van het eindige
weten, van het bewustzijn"; d. w. z. : met de voor-
onderstelling van het begin der Logika als resultaat
van de Phaenomenologie.
In III : 66 en vlg. bespreekt Hegel het begin der
philosophie en zegt van den eisch van Fichte, om
zich onmiddellijk op het standpunt van het zuivere I k
te plaatsen, dat
„deze daad eigenlijk niets anders zou zijn, dan de
verheffing op het standpunt van het zuivere weten,
waarop het onderscheid van het subjectieve en het
17
objektieve is verdwenen. Waar echter deze verheffing
zoo onmiddellijk is geeischt, is ze een subjectief postu-
laat; om als waren eisch zichzelf te bewijzen, zou de
voortbeweging van het concrete Ik van het onmiddel-
lijke bewustzijn tot het zuivere weten, aan zichzelf,
door zijne eigen noodzakelijkheid, moeten zijn aan-
getoond en geleverd. Zonder deze objektieve beweging
verschijnt het ztiivere zueten, ook als de intellektueele
aanschouiüing bepaald, als een willekeurig standpunt,
of zelfs als een der empirische toestanden van het
bewustzijn, waarbij het er op aankomt, of de een het
in zich zelf aantreft of zou kunnen voortbrengen, de
ander echter niet". Hetgeen wil zeggen, dat men niet
met de Logika kan beginnen, maar dat zij de Phae-
nomenologie vooronderstelt.
Toen Hegel nu na de Groote Logika het hand-
boek, de Encyclopaedie, gaf, kwam daarin natuurlijk
ook weer de logika voor, nu pasklaar gemaakt voor
zoo'n handboek, formuleachtig, en moest er eene phae-
nomenologische inleiding bij worden gegeven, zooals
bij het gebruik bleek ; bij de tweede uitgave kwam die
er ook bij : de „Verhoudingen van de gedachte tot de
objectiviteit". Na wat hieromtrent in het voorgaande
is gezegd, is het duidelijk, dat eene dergelijke inleiding
niet kón geven, wat in dit geval noodig is; en Hegel
zelf heeft in § 25 van de Kleine Logika het ontoe-
reikende van deze poging erkend. Doch hij heeft
zich daarbij ook door het publiek laten leiden. In
het begin vergeleken we het Leidsche Collegium
Logicum met de Groote Logika ; nu zien we echter, dat
wij er het voorbehoud bij moeten maken, dat het
eerste gééne Phaenomenologie vooronderstelt, maar
eene voorbereiding geeft, die meer met de populaire
inleiding van de Kleine Logika overeenkomt ; want de
i8
blz. I — 216 behandelen in de vraag: „Hoe moeten we
denken over de werkelijkheid?" eigenlijk „verhoudingen
van de gedachte tot de objectiviteit" (verg. : C. L. 52);
en hoewel Bolland de opmerking maakt, dat hij ze
„voor het lezende oog eigenlijk stilistisch te zwak vindt"
(C. L, IX), staan ze toch in zijn oog boven Hegel's
werk. In hetzelfde werk, blz. 185, zegt hij: „Hegel
heeft z'n tijdgenooten in 1807 ook voorbereid, —
met eene „Phaenomenologie des Geestes". Want zoo
heet Hegel's voorbereiding op Hegel's Redeleer,
die toen miserabile dictu een bron van wanhoop is
geworden voor tal van menschen die aan de Logica
zelf dan niet zijn toegekomen. En toen Hegel be-
speurd had, dat bijna geen mensch door het praeludium
heen kwam, heeft hij in een tweeden druk van z'n
Encyclopaedie tot voorbereiding eenige paragraphen
ingelascht over de verhoudingen der gedachte tot de
objectiviteit. Nu vlei ik mij met de gedachte, dat al
kan ik zelf niet eiken regel van de Encyclopaedie
uitleggen, — voor de meer geoefenden is zij daarom
nog niet abracadabra, — ik toch bij U nu meer zeker-
heid heb van voorbereiding dan ook die tweede
poging van Hegel, om op de redeleer te praepareeren,
geven kan, want ook die uiteenzetting van verhou-
dingen der gedachte tot de objectiviteit heeft bij de
meesten niet veel geholpen".
Als bronnen voor de kennis van den oreest van
o
Hegel's philosophie moeten we dus nemen : de Groote
Logika, voorafgegaan door de P haenomenologie^ —
gelijk hiervoor is aangetoond, — en gevolgd door
de Encyclopaedie: in de „Verzamelde Werken" dus de
deelen II-, III, IV, V; VI, VII, i en VII. 2. —
Maar voor 't doel van dit betoog zal men zich nog
19
kunnen bepalen tot V. W. III — VI, omdat de logika
de hoofdzaak is, zoowel bij Bolland als bij Hegel.
Bolland 's werk stijgt immers met het „Collegium
Logicum", en culmineert in den „Leiddraad": twee
zuiver logische werken ; en ook voor Hegel is zijne
„wetenschap der logika" het hoogste. Dat blijkt heel
duidelijk uit III'^ : 43 — 4 :
„De eerste kennismaking met de logika beperkt
hare beteekenis tot haar zelf; haar inhoud geldt
slechts voor een geïsoleerd bezig zijn met de denk-
bepalingen, ivaarnaast de andere wetenschappelijke
bezigheden een eigen stof en inhoud voor zichzelf
zijn, waarop het logische mogelijk een formeelen in-
vloed heeft, en wel een, die zich meer van zelf maakt,
en waarvoor de wetenschappelijke gedaante en de
studie daarvan ook desnoods kan worden g-emist. De
andere wetenschappen hebben de regelrechte methode,
om eene rij van definities, axiomata, theoremata en
de bewijzen daarvan, enz. te zijn, over 't geheel weg-
geworpen-, de zoogenaamde natuurlijke logika doet
zich voor zichzelf daarin gelden, en helpt zich zonder
bijzonder, op het denken zelf gericht inzicht voort.
Geheel en al echter houden zich de stof en de inhoud
van deze wetenschappen voor zichzelf van het logi-
gische geheel onafhankelijk, en spreken ook meer tot
verstand, gevoel, voorstelling en praktische belang-
stelling van elke soort.
Zoo moet dus zeer zeker de logika eerst worden
geleerd, als iets, dat men wel verstaat en inziet, maar
waaraan omvang, diepte en verdere beteekenis in het
begin wordt gemist. Eerst uit de diepere kennis der
andere wetenschappen verheft zich voor den subjec-
tieven geest het logische als een niet slechts abstract
algemeen iets, maar als het, den rijkdom van het
20
bijzondere in zich sluitende, algemeene; — gelijk de-
zelfde zedespreuk in den mond van den jongeling, die
haar heel juist verstaat, niet de beteekenis en den
omvang bezit, dien zij in den geest van een man van
levenservaring heeft, voor wien zich daarmede de ge-
heele kracht van den daarin vervatten inhoud uit-
drukt. Zoo wordt het logische eerst op zijne juiste
waarde sfeschat, wanneer het tot het resultaat van de
ervaring der wetenschappen is geworden; het presen-
teert zich daaruit aan den geest als de algemeene
waarheid, niet als eene bijzondere kennis naast andere
stof en realiteiten, maar als het wezen van geheel
dezen anderen inhoud".
Ten slotte nog eene opmerking over de uitgaven
van deze werken.
Wie den geest goed wil kennen, zonder vertroe-
beling, verlangt een nauwkeurig weergegeven tekst.
Tegenwoordig zijn de eischen hieromtrent strenger dan
in den tijd toen de kring van „vrienden van den
vereeuwigde", bij wie ook meer geestdrift dan begrip
en inzicht valt vast te stellen, de verzamelde werken
ging uitgeven; en zoo komt menigmaal de wensch
op, dat er nog eens eene uitgave mocht komen
desnoods van het materiaal dat zij tot hunne be-
schikking hebben gehad. — Aan die moderne eischen
voldoet, wat de Phaenomenologie betreft, ook de uit-
gave van Lasson niet; wel die van Weisz, waarin
enkele fouten nog hinderlijk zijn. De laatste heeft
ingezien, hoezeer 't noodig is bij Hegel op de ge-
spatieerde woorden te letten, en zorgde er daarom
voor dezen druk te laten staan. En eene zichzelf ver-
getende aandachtige studie van Hegel's werk leert,
dat er geen belangrijker aanwijzing voor het begrijpen
21
is dan deze spatieering. Hegel, die de overtuiging
had, dat het met verstand leeren lezen reeds menig
ander, zoogenaamd het verstand ontwikkelend, leer-
vak kan overbodig maken, — Hegel heeft door dat
hulpmiddel aangegeven waar het bij hem om gaat.
Menige zin krijgt ineens zin, wanneer men daarop
zijne aandacht richt, en Weisz verwijt in zijne uitgave
aan Lasson, dat deze in de „populariseering" (?) te
ver is gegaan als hij dezen gespatieerden druk heeft
verwaarloosd. Dat wil nu voor ons zeggen, dat Lasson,
(die toch in de voorrede al bewijzen te óver geeft,
dat hij niet op de hoogte is,) wel bewondering voor
Hegel's werk heeft, maar 't juiste begrip daarvan
mist. Bij Bolland's uitgave is deze druk vervangen
door de omklemmende komma's, die niet kunnen
bogen op vermeerdering van duidelijkheid. Doch in
de uitgave van de Encyclopaedie is Bolland veel
verder afgeweken. Hadden zich reeds de uitgevers
der „Verzamelde Werken" in dezen tekst vele vrij-
heden aangematigd, in Bolland's editie is niet alleen
het aantal korte invoegsels van de kracht van „an
sich (oder in der Weise der Anlage)" en derg.
legio, heeft hij zich op tal van plaatsen omzettingen
veroorloofd, of spreekt hij hinderlijk tusschen de
woorden van Hegel door, maar in den zoo nog meer
geschonden tekst is het accent, dat Hegel legde,
verdwenen, en allerlei, waar het in den gang der
redeneering niet om gaat, op den voorgrond gehaald.
Zoo laat Bolland alleen hooren wat hem treft om
het eens als citaat te laten dienen.
De studie van Hegel, met deze uitgave, is daar-
door zeer verzwaard, d. w. z. in dit bijzondere geval
onmogelijk gemaakt ; en het is niet zonder humor, dat
hij, die in ons land de studie van Hegel naar voren
22
bracht, juist door zijne uitgaven den weg weer heeft
versperd. Het kan doen vermoeden, dat Bolland er
zelf ook niet achter is gekomen-, en dat blijkt reeds
vroeg, in 1904, bij zijne verklaring van eene plaats
bij Hegel, waar men zijne werkwijze kan contro-
leeren. Wel wordt er eene massa geleerdheid tentoon-
gespreid,— waaraan men voor het begrip niets heeft — ,
maar in het motto: „ut potero, explicabo", geeft hij
te kennen, dat het verklaren, ook in eigen oogen,
hem maar matig is gelukt. Het is de beruchte „over-
gang van de idee tot de natuur", § 244 der Ency-
clopaedie; en de verhandeling van 1904 is, onver-
anderd, weer te vinden in den laatsten druk van
Zuivere Rede van 191 2, — al past ze feitelijk niet
meer bij de methode, die èn in het Collegium Lo-
gicum, èn in den Leiddraad dien overgang, gelijk
trouwens alle „overgangen", zoo vloeiend en als van-
zelf maakt. Wanneer in de eerste plaats was gelet op
de spatieeringen, die de hoofdzaak aangeven, had dit
verklaringen moeten uitlokken juist van deze ge-
wrichten. — Wel is bij hem de druk met drie letter-
typen, voor paragraaf, aanmerking en toevoegsel,
vergeleken met die der „Verzamelde Werken", eene
verbetering, maar voor 't begrip van de zaak is het
bovengenoemde gemis van accentueering der gewich-
tige woorden of zinsdeelen een haast onoverkomelijk
beletsel.
Zoo kan het nu mogelijk zijn, dat men de heele
„Zuivere Rede" „begrijpt", en dat toch de Phaeno-
menologie zoowel als de Encyclopaedie ondanks alle
helder denken, dat men toch als „geoefend" inge-
wijde heet te hebben verworven, een boek met zeven
zegelen blijft.
IL
DE GEEST DER WETENSCHAP VAN HEGEL.
Tot juist begrip van wat men in dit hoofdstuk kan
verwachten, gaan hier een paar opmerkingen vooraf.
Reeds in het algemeen is het ondoenlijk om den
geest van welk werk ook te geven buiten dat werk
om, en bij Hegel is het welslagen van zoo'n poging
geheel uitgesloten : de geest zijner philosophie kan
alléén worden gekend uit de werken zelf. Alle meer
of min populaire voorstellingen, die men daarvan
trachtte te geven, om mogelijk te maken, dat het
publiek met minder moeite zich ook even op de hoogte
stelt, zijn volstrekt waardeloos. Dat geldt zoowel voor
werk van K. Fischer, als voor Mager's „Brieven aan
eene dame over Hegel's philosophie", of andere
soortgelijke voortbrengsels uit jongeren tijd. Hier zal
derhalve met zulke uiteraard onvruchtbare pogingen
geene mededinging worden begonnen.
Het hoofdstuk, dat op misleidende wijze toch iets
dergelijks schijnt te beloven, is echter een onderdeel
van eene bewijsvoering, heeft dus in het geheel te
dienen, en wat er in voorkomt, is met het oog op
een bepaald doel bijeengebracht: een doel dat toe-
staat om exoterisch over de zaak te spreken.
Wanneer n.1. blijkt, dat, terwijl in het
organisme van Hegel's wetenschap inhoud
24
en methode onverbrekelijk één zijn, Bol-
land's wijsheid wordt samengesteld op eene
w ij z e , die door Hegel juist is gewraakt, —
dan is het verschil aangetoond. En om de
juistheid der beweringen van deze kritiek te kunnen
beoordeelen, kan men reeds volstaan met de kennis
van enkele algemeene kenmerken van Hegel's wijsbe-
geerte, die in dit hoofdstuk zullen worden aangegeven.
De taak is reeds gemakkelijk gemaakt door Hegel
zelf. Toen hij in 1807 met de Phaenomenologie op-
trad, en daarin de eerste proeve leverde van zijne
wijsbegeerte, bracht hij iets nieuws; en het was toen
zijne plicht, en zijn recht, het onderscheid tusschen
zijne philosophie en die zijner voorgangers aan te
geven. Dat heeft hij toen gedaan met eenige scherp-
heid, die o. a. Schelling's persoon niet spaarde, —
en meteen heeft hij toen in groote trekken den gang
van zijne eigen philosophie geschetst.
Deze kritiek op zijne voorgangers, mét die alge-
meene opmerkingen, zijn nog actueel voor dit betoog,
en veel van wat bijv. tegen Schelling gold, richt
zich nu nog tegen Bolland.
Dit ontgaat aan Bolland. Hij verzekert voortdu-
rend, dat hij de geestelijke troonopvolger van Hegel
is; en zijne rustelooze bemoeiingen de studie van
diens philosophie in ons land op gang te brengen, be-
nevens zijne uitgaven met als ophelderingen bedoelde
aanteekeningen van enkele van diens werken, maken
ons geneigd eene dergelijke praetentie te erkennen, —
en ze wórdt ook door velen erkend. Hier zullen we
hem echter niet op zijn woord gelooven, — want in
de wétenschap kan niemand dit recht voor zich op-
eischen — maar aan zijne daden, d. i. zijn werk, wordt
de maatstaf aangelegd, dien Hegel ons geeft; en met
25
dezen slechts vvenscht Bolland te worden gemeten.
De nu volgende algemeene opmerkingen van Hegel
moet men voor het inzicht in het onderscheid tusschen
Hegel en Bolland, als uitwendige kriteria, voort-
durend voor den geest hebben ; door druk met loo-
pende letter wordt naar enkele woorden opzettelijk
de aandacht gericht: ze komen later bij de bespreking
van Bollandische wijsheid te pas.
In de voorrede van de „Phaenomenologie van den
geest" bespreekt Hegel de vragen : hoe de waarheid
niet, — en hoe ze wèl moet worden geleverd.
De eerste vraag beantwoordt hij als volgt:
I. men kan, ook in deze wetenschap^ geene resultaten
afleveren, zónder de uitwerking. Dat gaat al niet
in de gewone wetenschappen-, en de philosophie
zal opzettelijk gaan aantoonen, dat deze wijze om
de waarheid te krijgen niet deugt, — en kan ze
dus zelf ook niet gebruiken;
II. men kan niet volstaan met de verschillen aan te
geven met andere philosophemen ; want de waar-
heid gaat door alle stelsels heen, en het verschil
is de grens der zaak, niet de zaak zélf.
Van deze beide pogingen zegt hij dan, dat ze tot
de handigheidjes zijn te rekenen om de zaak te ont-
loopen, terwijl ze den schijn van den ernst en de
studie der zaak, verbinden met de werkelijke bespa-
ring der moeite : in plaats van met de zaak zich bezig
te houden^ is zulk gedoe altijd daar boven uit; in
plaats van daarin te verwijlen en zichzelf erin te
vergeten^ grijpt zulk weten altijd naar iets anders^
en blijft veelmeer bij zichzélf, dan dat het bij de
zaak is, en zich hieraan overgeeft (Verg. : II : 3 — 5).
In deze wetenschap is de zakelijke redeneering dus
26
alles: het is niet geoorloofd om een begrip, nadat
men er wat over, en om heen heeft gepraat, of het
met historische beschouwingen heeft omhangen, los te
laten, en dan tot het begrip over te gaan dat „van-
zelf" daarop heet te volgen. —
Daarna geeft hij aan, hoe ze wèl moet worden
gegeven; waarbij hij de opmerking voegt, dat hij het
gezegde alleen beschouwt als eene voorloopige kennis-
making met de stof.
^De ware gedaante^ waarin de waarheid bestaat,
kan alleen het wetenschappelij ke stelsel daarvan zijn.
Daaraan mede te werken, dat de philosophie den
vorm der wetenschap meer nadert, — ten einde haar
naam van liefde tot het weten te kunnen afleggen,
en werkelijk weten te zijn, — is wat (hij zich) heeft
voorgesteld. De inwendige noodzakelijkheid, dat het
weten wetenschap ta].^ ligt in deszelfs natuur, en de
bevredigende verklaring hiervan is alleen het leveren
der philosophie zelf. De van buiten komende nood-
zakelijkheid echter, in zooverre ze, afgezien van de
toevalligheid der personen en der individueele aan-
leidingen, op eene algemeene wijze wordt opgevat, is
dezelfde als die van binnen komt, in den vorm n.1.
zooals de tijd het aanzijn van hare momenten geeft.
Dat de verheffing der philosophie tot wetenschap eisch
van den tijd is, dit aan te toonen zou daarom de
eenig ware rechtvaardiging der pogingen zijn, die dit
doel hebben, omdat ze de noodzakelijkheid daarvan zou
aantoonen; ze zou het zelfs dadelijk uitvoeren" (II : 6).
Hier leeren we dus, ten eerste, dat weten en weten-
schap te onderscheiden zijn-, en dat de „wetenschap"
niet eerder kon ontstaan, dan toen na de stelsels van
Kant, Fichte en Schelling de tijd daarvoor rijp was ;
want èn de transscendentale eenheid der apperceptie,
27
èn het Ik, èn de absolute identiteit èn het begrip zijn
nog maar zekerheid en weten, element der wetenschap :
nog niet wérkelijk weten. En die denkers hebben in
hunne stelsels datgene naar voren gebracht, wat later
in het stelsel van Hegel zijne waarheid heeft bereikt.
Hegel heeft eerst de wetenschap kunnen leveren,
waarover Kant-Fichte-Schelling het voortdurend heb-
ben gehad.
„Wanneer de ware gedaante der waarheid in de
wetenschappelijkheid wordt gesteld, — of wat hetzelfde
is, wanneer van de waarheid wordt beweerd, dat ze
alleen aan het begrip het element van haar bestaan
heeft, — weet (hij), dat dit in tegenspraak schijnt te
zijn met eene voorstelling en hare gevolgen" in zijn
tijd (II : 6) . , . die feitelijk ook nog in ónzen tijd be-
staat, al zou men soms denken op het eerste gehoor
dat de termen en de zinswendingen van andere af-
komst zijn. Ze hebben echter een gewijzigde beteekenis
gekregen: men spreekt nu soms van „begrip", waar
men vroeger „gevoel" en „aanschouwing" zeide. „Het
absolute moet niet worden begrepen, maar gevoeld
en aanschouwd, niet deszelfs begrip, maar het gevoel
en de aanschouwing daarvan moeten het woord voeren,
en worden uitgesproken" (II : 7). Dat kwam, omdat
men ook in zijn tijd geloof en gemoedsrust had ver-
loren, skeptisch, en solipsist was geworden, en, onbe-
vredigd, nu zoekend naar den inhoud voor 't gemoed,
van de philosophie weer eenheid met de buitenwereld
en zichzelf, met de substantie, verlangde. — „Voor
deze behoefte moet ze dus niet zoozeer de gesloten-
heid der substantie openen, en deze tot zelfbewustzijn
verheffen, — niet zoozeer het chaotische bewustzijn
tot de gedachte ordening en tot de enkelvoudigheid
van het begrip terugbrengen, dan wel de bepaalde
28
gedachten dooreenmengen, het onderscheidend begrip
onderdrukken, en het gevoel van het wezen weer
leveren, — niet inzicht^ maar stichting bieden ; . . .
niet het begrip, maar de extase, niet de koud voort-
schrijdende noodzakelijkheid der zddk^ maar de gis-
tende geestdrift moet de voortleidende uitbreiding van
dien rijkdom der substantie zijn" (II : 8). Daarom geeft
men af op de ervaring (d. i. het objectieve verstand,
het moment van het onderscheid van het begrip, —
dat de bepaaldheid in zichzelf der Idee levert bij de
ontwikkeling, waar het om te doen is P.). „Wie slechts
stichting zoekt, wie de aardsche menigvuldigheid van
zijn bestaan en van de gedachte begeert in nevelen
te hullen, en naar het onbepaalde genot van deze
onbepaalde goddelijkheid verlangt, moge zien, waar
hij dit vindt; hij zal gemakkelijk de middelen vinden
om zich iets aan te dwepen en daarmede groot te
doen. Maar de philosophie hoede zich er voor, stich-
telijk te willen zijn". Dit past niet aan de wetenschap.
De zelfgenoegzaamheid, die van de wetenschap afziet,
moet volstrekt niet denken, dat zulke geestdrift en
troebelheid iets hoogers is (Verg. : II : 9).
Het wetenschappelijk stelsel derhalve is alleen het
ware stelsel; het is het begrip, dat zich uiteenlegt in
de wetenschap of het ontwikkelde werkelijke ware ; —
er is echter ook een gevoel van die eenheid, dat de
objectiviteit niet heeft verwerkt en nog buiten zich
laat gelden, en bij de behandeling van eene bepaald-
heid deze, als inadaequaat aan de onbepaalde (sub-
jectieve) idee, telkens onbevredigd laat vallen, om aan
eene andere de zaligheid van eigen eenheid momentaan
te genieten ; niet in de bepaaldheid, maar alleen zonder
deze, rustig.
Toch ziet Hegel in, dat de nieuwe geest in den
29
beginne zoo 7nóét optreden, en rechtvaardigt hij zijne
voorgangers aldus :
„De nieuwe geest is echter niet in zijn begin reeds
voleindigd, en evenmin als we tevreden zijn, dat wij,
wanneer we een eik willen zien, een eikel te zien
krijgen, evenmin is de wetenschap^ de kroon eener
wereld van den geest ^ in haar begin reeds af. Het
begin van den nieuwen geest is het produkt van een
wijdloopige omwenteling van menigvuldige bescha-
vingsvormen ; . . . . hij is het uit de successie zoowel
als uit zijne uitbreiding in zich teruggegane geheel,
het gewordene enkelvoudige begrip daarvan. De zuer-
kelijkheid van dit enkelvoudige geheel echter bestaat
daarin, dat gene tot momenten geworden gedaanten
zich weer opnieuw, maar in haar nieuw element, in
den geworden zin ontwikkelen en gedaante geven"
(II: lo— II).
Dit is dan in de „wetenschap" van Hegel geschied,
waarin de absolute identiteit van Schelling met het
Ik van Fichte ineen is gevallen, waarin het ware
niet alleen als substantie maar evenzeer als subjekt
is te begrijpen, en die in hare ontplooiing voldoet
aan den eisch van Kant-Fichte, dat de kategorieën
enz. moeten zijn „afgeleid" : de waarheid aan den
„drieslag".
Om eene algemeene voorstelling te geven, die het
opnemen vergemakkelijkt, en om eenige vormen te
bespreken, die een hindernis zijn voor het philosophisch
inzicht, gaat hij dan voort:
„ Naar mijne opvatting, die zich slechts door het uitwer-
ken van het stelsel zelf moet rechtvaardigen, komt alles
hierop aan, dat men het ware niet alleen als substantie,
maar evenzeer als subject opvat en uitdrukt" (II : 14);
en dan volgt onder meer na nog eenige uiteenzettingen.
30
dat „onder menigerlei gevolgtrekkingen, die uit hetgeen
gezegd is voortvloeien, deze op den voorgrond kan
worden gesteld, dat het weten slechts als wetenschap ,
of als stelsel werkelijk is^ en kan worden weergegeven . . .
Dat het ware slechts als stelsel werkelijk, of dat de
substantie wezenlijk subject is, is in de voorstelling
uitgedrukt, die het absolute ^^^i"/? noemt" (II : i8 — 19).
Verder „stelt het voortreffelijke der wijsbegeerte van
onzen tijd zelf zijne waarde in de wetenschappelijkheid^
en, al vatten de anderen het ook anders op, het
doet zich slechts daardoor inderdaad gelden. Dus kan
(hij, Hegel,) ook hopen dat d.eze poging de wetenschap
voor het begrip op te eischen, en haar hier in haar
eigen element te geven, zich door de innerlijke waar-
heid der zaak ingang zal weten te verschaffen" (II : 55).
Het spreekt van zelf, dat Hegel ook aan 't eind
der Phaenomenologie zich daarover uitspreekt; in het
laatste hoofdstuk: .„Het absolute weten \ wordt het
zóó gezegd :
„Deze laatste gedaante van den geest, de geest,
die aan zijnen volledigen en waren inhoud tegelijk den
vorm van het Zelf geeft en daardoor zijn begrip
evenzeer realiseert, als hij in deze realiseering in zijn
begrip blijft, is het absolute weten ... In (en met) het
weten heeft dus de geest de beweging van zijne vor-
ming besloten, in zooverre deze vorming het onover-
wonnen onderscheid van het bewustzijn aan zich heeft.
Hij heeft het zuivere element van zijn aanzijn, het
begrip, verkregen . . . Terwijl dus de geest het begrip
heeft verkregen, ontvouwt hij het aanzijn en de be-
weging in dezen aether van zijn leven en is weten-
schaf' (11:582 (602)— 588 (609)).
In de „ Wetenschap der Logika" gaat het al niet
anders :
31
„Er is eene periode in de vorming van een tijd,
gelijk in die van het individu, waarin het voor-
nameh'jk om de verwerving en het handhaven van
het beginsel in zijne onontwikkelde intensiteit is te
doen. Maar de hoogere eisch gaat daarop uit, dat
het tot wetenschap worde" (IIP : 6). (Wetenschap is
dus het ontwikkelde princiep; ^^«ontwikkeld was het
bij zijne voorgangers, — al hadden die systemen).
De voorrede tot de tweede uitgave handelt verder
over de verhouding van het wetenschappelijke denken
tot het natuurlijke denken.
„ . . . deze gedachten van alle natuurlijke en gees-
telijke dingen, zelf de substantieele inhoud^ zijn er
nog een, die vele bepaaldheden bevat en nog het
onderscheid van eene ziel en een lichaam, van het
begrip en eene relatieve realiteit aan zichzelf heeft ; de
diepere grond is de ziel voor zichzelf, het zuivere begrip,
dat het binnenste van de objecten, hun enkelvoudige
levenspolsslag, zoowel als van het subjectieve denken
daarvan is. Deze logische natuur, die den geest be-
zielt, die in hem stuwt en werkt, tot bewustzijn te
brengen, dat is de taak .... Het gewichtigste punt
voor de natuur des greestes is de verhoudino- niet
slechts van dat, wat hij op-zich-zelf is, tot dat wat
hij werkelijk is, maar tot datgene, als wat hij zich
weet: dit zich weten is daarom, wijl hij wezenlijk
bewustzijn is, grondbepaling zijner werkelijkheid''
(IIP: 16—17).
„Bij iedere andere (wetenschap) zijn het objekt dat zij
behandelt, en de wetenschappelijke methode van elkaar
onderscheiden ; . . . de logika kan . . . niets vooronder-
stellen , . . Niet alleen echter het aangeven der weten-
schappelijke methode^ maar ook het begrip zelf der
wetenschap in 7 algemeen behoort tot haren inhoud,
32
en zelfs vormt het haar laatste resultaat'' (IIP : 24).
„De zuivere wetenschap vooronderstelt dus de
bevrijding van de tegenstelHng van het bewustzijn.
Ze bevat de gedachte in zooverre zij evenzeer de zaak
op-zich-zelf is, of de zaak op-zich-zelf, in zooverre
zij evenzeer de zuivere gedachte is. Als wetenschap
is de waarheid het zuivere zich ontwikkelende zelf-
bewustzijn, en heeft de gestalte van het Zelf, dat het
op-en-voor-zichzelf-zijnde geweten begrip, het begrip
als zoodanig echter het op-en-voor-zichzelf-zijnde is.
Dit objektieve denken is dan de inhoud der zuivere
wetenschap'" (IIP : 33). . . .
Wanneer nu bij Hegel de Phaenomenologie, de
weg tot de wetenschap, door de noodzakelijkheid van
de öeweging der verschillende gedaanten van het be-
ivustzijn zelf ook reeds wetenschap is (II : 69 (72)), —
wanneer het voorgaande betoog dan door hem nog
weer wordt samengevat in de, nu geene opheldering
meer behoevende uitspraak : de Phaenomenologie des
geestes heeft het begrip der ivetenschap^ d.i. het zuivere
weten ^ tot resultaat : . . . de logika is de zuivere wete7i-
schap^ d.i. het zuivere weten in den geheelen omvang
zijner ontwikkeling (Verg.: IIP : 57 — 8),
dan zal het ook duidelijk zijn, dat y^wctenschap"" het
in helder bewustzijn bedoelde eerste en laatste woord
van Hegel is. —
Bolland keurt het in Hegel af als eene ongemoede-
lijke eenzijdigheid, dat deze over philosophische wete^i-
schap^ in plaats van over de wijsheid spreekt, maar
tóch ziet hij het essentie el e bij Hegel inde
methode, de „wijze van doen" of den denk-
gang, gelijk we zagen: daardoor zal hij
zelfs „Hegel redivivus" zijn. Met zijne me-
33
thode dus staat of valt Bolland als „Hege-
laar", en er zal daarom wat uitvoeriger over dit
punt moeten worden gehandeld.
Om eene juiste voorstelling te krijgen van wat Hegel
onder zijne methode heeft verstaan, gaan we eerst
na, wat hij aan andere methoden afkeurt^ terwijl
daarbij in eenige algemeene aanduidingen zal worden
aangegeven, hoe hij de zijne wel wil;
vervolgens zal worden aangetoond, dat wetenschap
en methode voor Hegel onverbrekelijk één zijn : zijne
methode levert alleen de wetenschap^ en daaruit volgt,
dat wie wat anders geeft, zich vergist wanneer hij
beweert dezelfde methode te hebben.
Beide rubrieken zullen ons de gegevens verschaffen,
die we voor het vormen van ons oordeel over het
onderscheid tusschen Hegel en Bolland in het volgende
hoofdstuk weer moeten aanwenden.
In het tweede hoofdstuk van den „Leiddraad der
ontdekking van alle zuivere verstandsbegrippen" in
de „Kritiek der zuivere rede" heeft Kant eene schets
gegeven van wat meer uitgewerkt een „Stelsel der
transscendentale philosophie" zou kunnen opleveren.
Hij rangschikt daar eenige „kategorieën", — die hij
naar eigen zeggen eigenlijk had moeten afleiden uit
het Ik, de synthetische eenheid der apperceptie, maar
toevalligerwijze juist gereed vond liggen in de „Aristo-
telische" logika.
Over deze wijze van doen uit Hegel zich in VI : § 42
afkeurend :
„Zooals bekend is heeft de wijsbegeerte van Kant
het zich met het opsporen der kategorieën zeer ge-
makkelijk gemaakt. Ik, de eenheid van het zelfbe-
wustzijn, is geheel abstract en volkomen onbepaald;
3
34
hoe is dus tot de bepalingen van het Ik, de katego-
rieën, te komen? Gelukkig bevinden zich in de gewone
logika de verschillende soorten van het oordeel reeds
empirisch opgegeven ; oordeelen echter is denken van
een bepaald objekt, en de verschillende reeds gereed
opgestelde oordeelsvormen leveren dus de verschillende
bepalingen van het denken. . . . Wanneer het denken
in staat moet zijn iets te bewijzen, wanneer de logika
moet eischen, dat bewijzen worden gegeven, en wan-
neer ze het bewijzen wil leeren, dan moet ze toch
vóór alles in staat zijn den haar eigen inhoud te be-
wijzen, en de noodwendigheid daarvan in te zien".
Hetzelfde afkeurende oordeel lezen we in :
IIP : 30 = „Die kritiek (d.i. de kritiek van Kant, P.)
heeft dus de vormen van het objektieve denken slechts
van het ding verwijderd, maar ze in het subjekt ge-
laten, gelijk zij ze heeft aangetroffen. Zij heeft daarbij
n.1. deze vormen niet op-en-voor-zichzelf, naar hun
bijzonderen inhoud, beschouwd, maar ze voetstoots
uit de subjektieve logika overgenomen : zoo dat niet
van eene afleiding van hen aan zichzelf, of ook van
eene afleiding daarvan als subjektief-logische vormen,
nog minder echter van de dialektische beschouwing
daarvan sprake was" \
of in V- : 273 — 4 = „Terwijl Kant de diepzinnige
opmerking van synthetische grondstellingen a priori
heeft opgesteld, en als haren wortel de eenheid van
het zelfbewustzijn, als de identiteit van het begrip
met zichzelf, heeft ingezien, neemt hij toch den be-
paalden samenhang, de verhoudingsbegrippen en
synthetische grondstellingen zelf, uit de formeele logika
als gegeven op : de afleiding daarvan had het geven
van den overgang van gene enkelvoudige eenheid
van het zelfbewustzijn in deze hare bepalingen en
35
onderscheidingen moeten zijn ; maar het aantoonen
van dit werkelijk synthetisch voortgaan, van het zichzelf
voortbrengend begrip, heeft Kant zich bespaard te
leveren" (Verg. : V- : 51 ).
Kant heeft dus de opmerking gemaakt, dat er eene
zuivere wetenschap, als stelsel van zich ontwikkelend
zuiver weten moet zijn : de bepaaldheden in zijn stelsel
echter zijn van buitenaf opgenomen, en niet door het
eigen leven, maar door een reflecteerend verstand, meer
of min juist, op 't gevoel gerangschikt ; hij heeft dit stel-
sel niet organisch zich laten ontplooien, doch deed net
als Aristoteles, , . . wien hij deze manier kwalijk nam !
I. Deze Kantiaansche rangschikking der
„kategorieën" is dus volgens Hegel niet de
ware wijze van doen. —
Met FiCHTE daarna ging de philosophie weer eene
schrede vooruit : hij begon waar Kant eindigde. „Ter-
wijl in de wijsbegeerte van Kant eerst slechts op
formeele wijze het principe is opgesteld, dat het denken
zich uit zich zelf moet bepalen, het „hoe" en „in hoe-
verre" van deze zelfbepaHng van het denken door
Kant echter nog niet is aangetoond, is het daarentegen
FiCHTE, die dit gebrek heeft ingezien, en terwijl hij den
eisch van eene deduktie der kategorieën heeft uitge-
sproken, meteen de poging heeft gedaan, eene zoo-
danige ook werkelijk te leveren. De wijsbegeerte van
FiCHTE maakt het Ik tot het uitgangspunt van de ont-
wikkeling der wijsbegeerte en de kategorieën moeten
zich als het resultaat van zijne werkzaamheid aanbieden.
Maar het Ik verschijnt hier niet in waarheid als vrije,
spontane werkzaamheid" (VI : § 60, 2^ Toev. ; verg.
§ 42 ). FiCHTE n.1. vatte de transscendentale synthesis
der apperceptie op, als het Ik, — gelijk Kant dat reeds
had aangeduid; — en het is juist gezien, dat het Ik
36
het reëele begrip is ; aan den anderen kant bleef nog
bij FiCHTE het objekt als ontkend subjekt, als het
niet-Ik tegenover het Ik, als het beperkende, dat
aldoor moest worden overwonnen ; had het subjekt
nog- altijd de schim van het objekt tegenover zich.
Zoo stond FiCHTE feitelijk bij het leveren van het
stelsel nog op het phaenomenologische standpunt en
had zich ook nog niet het zuivere weten in heldere
bezinning verworven^ toen hij van het Ik uit, op zijne
subjektieve wijze, de „kategorieën" trachtte af te leiden :
eene poging, die noodwendig in elk dualistisch stelsel
moet verongelukken. Hij kon de zuivere 'wt.tenschap
niet leveren, omdat hij het zuivere weten nog niet
bewust bezat, en zijne deduktie, waarin het subjekt
den voortgang maakt, is daarom even gebrekkig als
die van Kant. Kant had de kategorieën, die hij in
de logika had gevonden, gerangschikt; en opgemerkt,
dat de eerste van eene groep positief, de tweede
negatief, en de derde de vereeniging van beiden,
hare synthesis was : waarbij hij opmerkt, dat de derde
daarom nog niet maar eene afgeleide kategorie was :
de verbinding van de eerste en de tweede, om de
derde voort te brengen, eischt eene bijzondere daad
van het verstand, die bij de eerste' en tweede niet
voorkomt. Hegel noemt dat bij Kant „een groot
instinct van het begrip'' \ hij zegt, dat het in zich den
absoluten vorm, het begrip, verbergt-^ stelt vast, dat
„de kiem van het speculatieve" hierin is te vinden. —
„Dat de geheele vorm der methode eene 2fr2)^/2aV^2V
is, is slechts de oppervlakkige buitenkant van die wijze
van inzicht: eene „oneindige verdienste der wijsbegeerte
van Kant", „oneindig gewichtig" (V^ : 334; IIP : 382) en
toch nog maar „een formeel Hchtvonkje" (IIP : 382). —
„ Het formalisme heeft zich eveneens meester gemaakt
37
van de tripliciteit, en zich aan het leege schema daarvan
gehouden : de oppervlakkige ongepastheid en het kale
van het moderne wijsgeerige zoogenaamde construeeren^
dat bestaat in niets, dan dat formeek schema, zonder
begrip en ivunanente bepaling overal aan te hangen
en tot een uitwendig ordenen te gebruiken, heeft dien
vorm vervelend g-emaakt en een kwaden naam be-
zorgd" (V- : 334).
Want had men in vroegere tijden van het formalisme
der wiskundige methode in wetenschap en wijsbegeerte
gebruik gemaakt, door Fichte had men nu de co7i-
structie gekregen. „Zoo is dan het aangeven van
zinnelijke uit de waarneming opgenomen bepalingen
met voorbijgaan van het begrip, en het verdere for-
malisme, om wijsgeerige en wetenschappelijke objekten
naar een vooropgesteld schema volgens tabellen, maar
overigens naar willekeur en goeddunken te klassifi-
ceeren, eene constructie der begrippen genoemd.
Daarbij ligt wel eene duistere voorstelling der idee,
van de eenheid van het begrip en de objectiviteit,
alsmede dat de idee konkreet is, op den achtergrond.
Maar dat spel van het zoogenaamde construeeren is
er ver van af, deze eenheid te leveren, welke slechts
het begrip als zoodanig is" . . . VI : § 231).
II. Hegel veroordeelt dus ook de manier, om
eene of andere tabel, of eene „wijsheids-
formule" voorop te stellen, en die toe te
passen op gegeven stof, — of ze als heuris-
tische methode te gebruiken.
Fichte dan is de man, die in 't bijzonder de „kate-
gorieën" methodisch tracht af te leiden uit het Ik.
Tegenover het zichzelf stellen van het Ik, onbewijsbaar
zeker, komt even zeker de antithesis, volstrekt gron-
deloos. „Slechts door de identiteit van het Ik is de
38
overgang van stellen tot tegenstellen mogelijk" zegt
hij, en de vereeniging van beiden wordt weer gepostu-
leerd door de these. Het eene leven van het begrip
was zoo door het verstand aangepakt, uiteengesneden,
en dus gedood, en buiten elkaar en gescheiden van
het Ik bleven toen thesis-antithesis-synthesis over.
Hegel kan daarvan wel de hooge waarde schatten,
maar het hoogste zijn ze niet : in het leven van het
begrip zijn ze vloeiend geworden en verdwenen (Verg. :
VI: §79).
Zoo is het dan verkeerd, het woord antithesis
te gebruiken, en de daad daarvan te ver-
richten: wij hebben niet iets gesteld, en vervolgens
stellen wij daar niet iets tegenover 5 „wanneer . . . het in
't algemeen juist was, voort te gaan, d. i. het eerste
begin op te heffen, dan moest het in dat eerste zélj
liggen^ dat iets anders zich daartoe in betrekking kon
stellen" (IIP : 89 ; verg. : IIP : 65, 94, 102 — 3, 107). —
„De absolute methode... verhoudt zich niet als uit-
wendige overdenking, maar neemt het bepaalde int
haar voorwerp zelf, daar zij zelf daarvan het imma-
nente principe en de ziel is" (V^ : 325 — 6, 332). —
„Dialektiek", zegt daarom ook Hegel, „noemen wij
de hoogere redelijke beweging, waarin zulke absoluut
gescheiden schijnenden, door zichzelf, door dat, wat
ze zijn, in elkander overgaan, de vooronderstelling
zichzelf opheft" (IIP : 102).
Om bepaalde voorbeelden te geven: „het is de
dialektische immanente natuur van het zijn en het niets
zelf, dat zij hunne eenheid, het worden, als hunne
waarheid laten zien (IIP : 102)"-, ontstaan en vergaan
„heffen zich niet wederkeerig, niet het eene uitwendig
het andere op; maar ieder heft zich aan zichzélf op,
en is aan-zichzelf eigen tegendeel" (III- : 103). — „Deze
39
twee zijn altijd zeer wel van elkaar te onderscheiden;
dat slechts, wat gesteld is aan een begrip, behoort in de
ontwikkelende beschouwing daarvan, tot zijnen inhoud.
De nog niet aan hetzelve gestelde bepaaldheid echter
behoort tot 07ize reflexie, zij betreffe nu de natuur van
het begrip zelf, of ze zij uitwendige vergelijking : eene
bepaaldheid der laatste soort onder de aandacht te
brengen kan slechts tot opheldering of aanwijzing van
den gang dienen, die in de ontwikkeling zelve zich zal
vertoonen . . . Wanneer dergelijke overdenkingen kun-
nen dienen om het overzicht en daarmede het verstaan
te vergemakkelijken, brengen ze ook wel het nadeel
mee, er uit te zien als ongerechtvaardigde beweringen^
gronden en groftdslagen voor het verdere. Men moet
ze daarom voor niets meer nemen, dan wat ze moeten
zijn, en ze onderscheiden van dat, wat een mo?7tent
in den voortgang der zaak zelf is' (IIP : 107 — 8).
Hier kan dan de opmerking worden geplaatst, dat
Hegel bij zijne ontwikkeling der wetenschap het ver-
keerd vindt eene schets te geven van den gang, dien
zijn denken zal nemen, terwijl voor eene formalistische
wijsheid het vooruitloopen op het volgende noodzakelijk
is: hoe zou men anders al „begrijpen", dat dit of dat
„moet" komen, „van-zelf" zich zal aanbieden, enz.?
Juist eer het tegengestelde van de anti-
thesis is de dialektiek, z o o a 1 s Hegei, ® n s die
heeft leeren zien.
De dialektiek n. 1. werd voor Kant als een sub-
jektief doen opgevat, doch deze „heeft de dialektiek
hooger geplaatst en deze zijde behoort tot de grootste
van zijne verdiensten, — doordat hij haar den schijn
van willekeur ontnam ... en ze als een noodzakelijk
doen der rede leerde kennen" (IIP : 41). Als derede
bij Kant de wereld tracht te leeren kennen, geraakt ze
40
in antinomieën : tegengestelde beweringen met gelijke
geldigheid; en Kant ziet dan, dat de tegenstrijdigheid
objectief, wezenlijk en noodzakelijk is, wanneer de
„kategorieën" op de idee worden toegepast. Hij kent
er vier : Hegel leert, dat bij ieder begrip dadelijk de
antinomie aan den dag komt, wanneer het leven
daarvan door het verstand wordt aangevat. Doch bij
hem treedt de antinomie niet meer zelfstandig te
voorschijn : reeds bij het weten zagen we, dat er geen
objekt meer vast tegenover het subjekt stond, en wij
staan bij de ontwikkeling van het begrip ook niet
tegenover begrippen, die we als 't ware achter onzen
rug reeds gereed hebben, maar het begrip denkt zich
in en door ons, en bepaalt zichzelf verder, wijl het
in aanleg het andere is. Deze objectieve dialektiek is
het levensteeken van het begrip. En de groote zaak,
waar het in de wetenschap (der logika) om gaat, is
niet eene geabstraheerde machtspreuk te gebruiken,
om van het eene „begrip" tot het „andere" te komen,
maar deze dialektiek aan te toonen^ door het levende
begrip zelf te produceeren.
„Daarom is de voortgang ook niet als een stroomen
van iets tot iets anders te nemen" (V" : 338 — 9), —
zooals zoo spoedig gebeurt als men uit de sfeer van het
denken afglijdt in die der voorstelling, welke de mo-
menten scheidt; waardoor de inwendige samenhoorig-
heid, de ziel dus, meteen . . . ontglipt. Zoo doet de slechte
dialektiek, — waarvan we in 't vervolg voorbeelden
zullen zien. „De andere dialektiek is echter de imma-
nente beschouwing van het objekt : het wordt voor zich-
zelf genomen, zonder vooronderstelling, idee, „moeten",
niet naar uitwendige verhoudingen, wetten, gronden:
men stelt zich geheel in de zaak, beschouwt het ob-
jekt op zichzelf, en neemt het naar de bepalingen,
41
die het heeft. In deze beschouwing toont het dan van
zichzelf aan, dat het tegengestelde bepaHngen bevat,
zichzelf dus opheft . . . De ware dialektiek laat aan haar
objekt volstrekt niets over : . . . het lost zich naar zijne
geheele natuur op (Verg. IIP: 130; V"^ : 326). — Zoo
leert VI : § 81 en Toev., dat „het dialektische moment
het eigen zichzelf opheffen van zulke eindige bepa-
lingen is en haar overgaan in hare tegengestelde . . .
In hare eigenaardige bepaaldheid is de dialektiek de
eigen ware natuur . . . van al het eindige. De óver-
denking is eerst het gaan buiten de afgezonderde
bepaaldheid en een tot elkaar in betrekking stellen
van deze bepaaldheden ; waardoor deze in verhouding
tot elkaar gebracht, overigens in hare geisoleerde
geldigheid worden gelaten. De dialektiek daarentegen
is dit i7nmanente tebuiten gaan, waardoor de eenzij-
digheid .... der verstandsbepalingen zich als . . . hare
ontkenning vertoont. Al het eindige is dit., (niet: als
het onware aan zijn einde te komen om over te gaan
in het volgende „andere", m3.2.i-¥ .) zichzelf op te heffen'.
En dit is de grondtoon der geheele logische weten-
schap : Hegel wordt niet moede telkens op dit aller-
gewichtigste punt, het kenmerk van zijne philosophie
alleen^ te wijzen. Wanneer de „wijsheid" ook af-en-toe
zinnen heeft, die daarop lijken, zijn het losse bewe-
ringen, waar geene daad aan voorafgaat of op volgt,
en men vraagt dan zich af, wat zoo'n zin daar, buiten
elk verband, toch beteekent?; . . . waar hij vandaan
komt is wél bekend . . .
Uit de groote menigte plaatsen, die men uit de
logika, die feitelijk een doorloopend voorbeeld is, kan
aanvoeren, volgen er hier enkele.
IIP : 6 — 7 = „het kan slechts de natuur van den inhoud
zijn, die zich in het wetenschappelijk leeren
42
kennen beweegt, terwijl het tegelijk deze eigen
reflexie van den inhoud is, die zijne bepaling
zelf eerst stelt en voortbrengt.
IIP : 9 = „Het rijk der gedachte philosophisch, d. i.
in zijne eigen immanente werkzB.a.mh.eid, of wat
hetzelfde is, in zijne noodzakelijke ontwikkeling
te leveren, moest daarom eene nieuwe onder-
neming zijn, en daarbij van voren af worden
begonnen . . . . " —
IIP : 38 = „Het zijn hier (d.i. in de Phaenomenologie, P.)
gedaanten van het bewustzijn, waarvan elk in
hare realiseering zic/i tegelijk se// oplost., hare
eigen negatie tot haar resultaat heeft, — en daar-
mede in eene hoogere gedaante is overgegaan".
III- : 40 = „Buitendien echter moet de noodwendig heid
van den samenhang en het immanente ontstaan
der onderscheidingen in de behandelingr der zaak
zelf aanwezig zijn, want ze valt in de eigen
voortbepaling van het begrip. Dat waardoor
het begrip zichzelf verder leidt, is het tevoren
aangegeven negatieve, dat het i7t zichzelf
heeft: dat vormt het zvaaracktig dialektische'.
III- : 65 = „De in een concreet iets, in eene synthetische
eenheid, liggende betrekking is slechts nood-
wendig., in zooverre ze niet (daar) aangetroffen,
maar door de eigen beweging der momenten
om in deze eenheid terug te gaan, is voortge-
bracht ; — eene beweging die het tegendeel van
de analytische methode is; dit is een doen, dat
buiten de zaak zelf blijft en in het subjekt waXt''.
IIP : 70 = „ . . . . hare bepalingen (d. w. z. de „indee-
lingen" van het „zijn", F.) hebben eerst uit de
beweging van het zijn zelf te ontstaan, zich
daardoor te definieeren en te rechtvaardigen" .
43
III - : 72 — „Het aanzijn . . . heft als eindig zijn zich op".
IIF : io6 = „Het aanzijn en zijne bemiddeling, het
worden . . . heeft zich opgeheven".
IIF : 114= „het in-zicli-zijn . . . bepaalt zich verder eerst
als het voor-zichzelf zijnde enz., tot het eerst
in het begrip de concrete intensiteit van het
subjekt verkrijgt".
IIF : 141 — 2 = „Het is de natuur van het eindige zelf,
boven zichzelf uit te gaan, zijne negatie te
negeeren en oneindig te worden. Het oneindige
staat derhalve niet als iets voor-zichzelf zelfstan-
digs boven het eindige, zoodat het eindige daar-
buiten en A2.2oconder zou blijven bestaan. Ook
gaan wij niet als eene subjektieve rede boven
het eindige uit, het oneindige in. Gelijk wanneer
men zegt, dat het oneindige het redelijke begrip
is, en wij ons door de rede boven het tijdelijke
verheffen, even zoo laat men dit gebeuren zonder
het eindige aan te tasten, hetwelk die daarbuiten
blijvende verheffing niets aangaat. In zooverre
echter het eindige zelf in de oneindigheid wordt
verheven, is het even weinig eene vreemde
macht, die het dit aandoet, maar dit is zijne
natuur^ zich tot zichzelf. ... in betrekking te
stellen. . . . Niet in het opheffen der eindigheid
in 't algemeen wordt de oneindigheid in 't alge-
meen, maar het eindige is slechts dit, zelf door
zijne natuur daartoe (tot oneindigheid, P.) te
worden".
IIF : 152 = „Het eindige wordt niet door het oneindige,
als door eene Adi'a.x buiten voorhandene macht
opgeheven, maar het is zijne oneindigheid, zich-
zelf op te heffen".
I V ^ : 3 = „ . . . deze gang is de beweging van het zijn
44
zelf. Hieraan toont zich, dat het door zijne
natuur zich verinnerlijkt, en door dit in-zich-
gaan tot het wezen wordt".
IV":4 = „Het wezen echter, gelijk het hier is ge-
worden, is dat, wat het is, niet door eene daar-
aan vreemde negativiteit , maar door zijne
eigen, de oneindige beweging des zijns".
IV^ : 115 — „Het zijn is de absolute abstractie; deze
negativiteit is daaraan niet iets uitwendigs,
maar het is zijn en niets anders dan zijn, slechts
als deze absolute negativiteit. Daarom is zijn
slechts als zich opheffend zijn, en is wezen".
IV^ : 120 — „Het existeerende iets is echter onder-
scheiden van het zijnde iets. Het eerste is
wezenlijk eene onmiddellijkheid, die door de
reflexie der óe middeling in zichzelf \sou.tst3.2in\
V^ : 5 ::^ „Hoewel het begrip ... als absolute grond is
aan te zien, kan het dit toch niet zijn, dan inzoo-
verre het zichzelf tot grondslag heef t gemaakf'.
V^ : 6 == „De eigen^ noodwendige voortbepaling der sub-
stantie is het stellen van dat, wat op-en-voor-
zichzelf is ... "
V^ : 9 — 10 = „De overgang van de substantialiteits-
verhouding geschiedt door hare eigen imma-
nente noodwendigheid, en is verder niets dan
de openbaring van haar zelf dat het begrip
hare waarheid, en de vrijheid de waarheid der
noodwendigheid is . . . De substantialiteitsver-
houding schiep zich door de natuur van het
wezen; deze verhouding, gelijk hare tot een
geheel verbreede uiteenzetting in een stelsel
is daarom een noodwendig standpunt, waarop
het absolute zich stelt".
V^ : II = „De eenige weerlegging van het Spinozisme
45
kan daarom slechts hierin bestaan, dat zijn
standpunt eerst als wezenlijk en noodzakelijk
worde erkend, — dat echter ten tweede dit
standpunt uit zichzelf op het hoogere worde
geheven".
V" : 13 = „ . . . in de wetenschap van het begrip kan
de inhoud en de bepaling daarvan alleen door
de immanente deductie worden bewaarheid, die
zijne genesis bevat".
V- : 19= „Nu moet zeer zeker worden toegegeven,
dat het begrip als zoodanig nog niet volledig
is, maar zich moet opheffen in de idee, die
eerst de eenheid van het begrip en de realiteit
is; hetgeen zich ons in het vervolg door de
natuur van het begrip zelf moet vertoonen.
Want de realiteit, die het zichzelf geeft, mag
niet als iets dat van buitenaf komt, worden
opgenomen, maar moet naar wetenschappe-
l ij ken eisch uit het begrip 2^//" worden afgeleid".
V" : 24 = „Deze zinnen, waaraan hier wordt herinnerd,
(betoogende, dat de geheel vrij geworden open-
baring van het wezen het begrip is P.), zijn
daarom geene dogmatische beweringen, omdat
ze uit de geheele ontwikkeling- van het wezen
door zichzelf voortgebrachte resultaten zijn".
V- : 24 — 5 = Het zuivere begrip is nog onvolledig.
„Zijne onvolledigheid echter ligt niet daarin,
dat het die zoogenoemde, in gevoel en aan-
schouwing gegeven, realiteit, mist; maar dat
het begrip zich nog niet zijne eigen uit zich-
zelf voortgebrachte realiteit heeft gegeven . , .
De afleiding van het reëele daaruit, wanneer
men het eene afleiding wil noemen, bestaat
ten eerste wezenlijk daarin, dat het begrip in
46
zijne formeele abstractie zich als onvoleindigd
toont, en dan door de in hetzelf gegroeide dialek-
tiek tot de realiteit zoo overgaat, dat het haar
uit zichzelf schept, maar niet^ dat het tot eene
^ereede^ tegenover hetzelve gevonden realiteit
weer terugvalt, en tot iets, dat zich als het
onwezenlijke der verschijning heeft doen ken-
nen, zijne toevlucht neemt ..."
V^ : 32 = „Door zijne noodwendige voortbepaling
maakt het formeele begrip zichzelf tot de zaak,
en verliest daardoor de verhouding van sub-
jektiviteit en uitwendigheid tegenover haar".
V^ : 49 = „Het is eene subjektieve 07i?nacht der rede, die
deze bepaaldheden (van het verstand) zoo laat
gelden en ze niet door de aan gene abstracte
algemeenheid tegengestelde dialektische kracht,
d. w. z. door de eigen natuur^ n. 1. door het
begrip van die bepaaldheden^ tot de eenheid
vermag terug te leiden".
V^ : 81 = „hier is ze (d. w. z. de bijzonderheid, P.) niet
door overweging van buitenaf gesteld^ maar
door middel van de in het oordeel aangetoonde
negatieve betrekking ontstaan".
V^ : 96 = „Eigenlijk echter is niet op het vooronder-
stelde van tevoren acht te slaan, maar het
resultaat aan de vormbepaling voor-zichzelf
te beschouwen".
V- : 218 = „Het in zijn middel werkzame doel moet
daarom niet als iets tiitwendigs het onmiddel-
lijke objekt bepalen, derhalve moet dit door
zichzelf tot de eenheid van het begrip samen-
gaan; of gene uitwendige werkzaamheid van
het doel door zijn middel moet zich als be-
middeling bepalen en zelf opheffen".
47
V- : 314 = » • • • ds idee van het goede kan daarom
hare aanvuUing alleen in de idee van het ware
vinden. Zij maakt echter dezen overgang door
zichzelf.
V^ : 326 = „Dit evenzeer synthetische als analytische
moment van het oordeel, waardoor het aan-
vankelijk algemeene uit zich zelf als het andere
van zichzelf zich bepaalt, is het dialektische
te noemen". —
Evenzeer is het woord synthesis te ver-
werpen. Hier volgen eenige plaatsen, waarin Hegel
eerst zegt, dat hij het woord verkeerd vindt, en dan
zal hij aangeven, wat het beoogde ware is aan de
synthesis.
„De conclusie komt in zooverre slechts tot eene neu-
trale eenheid^ of eene synthesis^ d. w. z. eene eenheid
van zoodanigen, die oorspronkelijk gescheiden^ slechts
van buitenaf zoo zijn verbonden ' (V~ : 267). Het
„ongevormde nadenken vervalt dadelijk tot de samen-
stelling (= synthesis P.), als de geheel uitwendige be-
trekking, den slechtsten (Let wel: ^slechtsten\ P.)
vorm, waarin de dingen kunnen worden beschouwd"
(V^ 53—4; verg.: IIP: 151).
Als Hegel Kant eert door te zeggen, dat hij door
de hoogst gewichtige gedachte, dat er synthetische
oordeelen a priori zijn, had aangeduid, dat het onder-
scheiden een even wezenlijk moment van het begrip
is, dat deze oorspronkelijke synthesis van de apper-
ceptie een der diepzinnigste principes is voor de spe-
culatieve ontwikkeling, en het begin bevat tot het
ware opvatten van de natuur van het begrip, laat hij
er dadelijk op volgen, dat het bij Kant bij deze
gedachte ook is gebleven, en „Reeds de uitdrukking:
synthesis voert weer gemakkelijk tot de voorstelling
48
van eene uitwendige eenheid, en enkel eene verbinding
van zoodanigen^ die op-en-voor-zichzelf gescheiden zijn'
(V=:2i).
Het synthetische kennen is er op uit dat wat is te
begrijpen, de veelheid van bepalingen in hare eenheid
samen te vatten. ... „De verschillenden, die verbonden
zijn, zijn het deels in eene verhouding \ daarin zijn
ze zoowel tot elkaar in betrekking, als onverschillig
en zelfstandig tegenover elkaar ; deels echter zijn ze
in het begrip verbonden, dit is hare enkelvoudige,
maar bepaalde eenheid. . . . Het synthetische weten
heeft daarom ook wel de begripsbepalingen tot zijn
inhoud ; . . . maar ze staan eerst in verhouding tot elkaar,
of zijn in onmiddellijke eenheid, maar daarmede juist
niet in die^ waardoor het begrip als subjekt is" (V^ :
279 — 80).
Dat er dus door hen, die met „drieslagen" werken,
ook bijzonder veel gewicht zal worden gehecht aan
„verhoudingen \ is duidelijk. Voor de in werkelijkheid
nog niet tot begrip gekomen voorstelling is de ver-
houding inderdaad de hoogste vorm, waartoe het in
de richting van het begrip kan komen ; aan het begrip
zelf evenwel is men nog niet toe. „De synthesis echter
waar het om gaat (d. w. z. de begrepen synthesis,
die gééne samenstelling meer is P.), moet niet als
eene verbinding vatt daarbuiten reeds voorhanden be-
palingen worden opgevat, — deels is het zelf om
de verwekking van een tweede bij een eerste, van iets
bepaalds bij het onbepaalde aanvankelijke te doen,
deels echter om de immanente synthesis, .synthesis a
priori .... Worden is deze immanente synthesis van
het zijn en het niet; maar omdat bij de synthesis de
beteekenis van een van buitenaf bijeenbrengen van
uitwendig tegenover elkaar voorhandenen het naast
49
voor de hand ligt, is terecht de naam synthesis^ syn-
thetische eenheid^ buiten gebruik gesteld (IIF : 90).
„De synthesis a priori van het zelfbewustzijn van
Kant [is] de werkzaamheid van deze eenheid om zich
te ontvouwen en in deze ontplooiing zichzelf te hand-
haven" (IIP : 92). — Hieruit is te vermoeden, dat
we Hegel niet zullen zien gebruik maken van thesis,
antithesis en synthesis, van drieslagen door het heele
stelsel zoo min als van andere schemata, waarin een
zich meer of min geniaal voelend subjekt met zieners-
oog telkens hoogere vormen met grooter waarheids-
gehalte schouwt. Het was — in zijn tijd — juist de
philosophie van Schelling en diens school, welke deze
in een oogwenk aan te leeren praktijken beoefende,
en daar Hegel zich sterk hiertegen heeft gekant, en
in de Phaenomenologie opmerkingen maakt, die ook
voor ons doel gelden, staan we hierbij wat langer stil.
Kant heeft de tripliciteit weer op den voorgrond
gebracht; (ze is toen door het instinct teruggevonden,
nog dood en onbegrepen,) en ,,niet voor wetenschap-
pelijk is dat gebruik van dezen vorm te houden,
waardoor we hem tot een dood schema, tot eene eigen-
lijke schim, en de wetenschappelijke organisatie tot
tabel zien ineengedrukt In plaats van het innerlijk
leven en de zelfbeweging van zijn bestaan wordt nu
zulk eene enkelvoudige bepaaldheid door de aanschou-
wing, — dat beteekent hier het zinnelijk weten, — naar
eene oppervlakkige analogie uitgesproken, en deze uit-
wendige en leege toepassing der formule de constrtictie
genoemd. , . . De gauwigheid van zulk eene wijsheid is
even spoedig geleerd, als het gemakkelijk is, haar
toe te passen; hare herhaling wordt, wanneer men er-
achter is, zoo onverdraaglijk als de herhaling van een
doorzien goochelaarskunstje". En toch heeft zij eene
50
aantrekkingskracht, omdat er een schijn van juistheid
nog aan is achtergebleven, zooveel, als het met het
gevoel van het redelijke voorziene verstand kan op-
nemen; wat er aan begrip in is, wordt niet bemerkt,
en van de „wetenschap" van Hegel kan het alleen
beamen, wat een aanschouwend verstand er van zijne
gading in vindt. Raakt zoo'n verstand de methode aan,
dan valt ze uiteen in thesis, antithesis en synthesis :
het levende wordt uiteengerukt en vernield.
„Het voortreffelijke kan echter het noodlot niet
alleen niet ontgaan, zoo gedood en ontzield te worden,
en zoo gevild zijne huid te zien omgeslagen door het
levenlooze weten met zijne ijdelheid. Veeleer is nog in
dit noodlot zelf de kracht, die het op de gemoederen^
indien al niet op geesten uitoefent, te erkennen, als-
mede de vervolmaking tot algemeenheid en bepaald-
heid van den vorm, waarin zijne voleinding bestaat,
en die het alleen mogelijk maakt, dat deze algemeen-
heid tot oppervlakkigheid wordt misbruikt". (Men denke
bijv. aan allerhande in enkele lessen geleerde drie-
slagen, en in enkele minuten ^geiveten' wijsheidsfor-
mules P.). „De wetenschap mag zich slechts door het
eigen leven van het begrip organiseere?i ; in haar is
de bepaaldheid, die uit het schema van buitenaf aan
het bestaan wordt opgeplakt, de zichzelf bewegende
ziel van den vervulden inhoud" (II : 37 — 40(38 — 42);
verg.: VII, I : 3—4, 12).
„De beweging van het zijnde is, zich eensdeels iets
anders en zoo tot zijn immanenten inhoud te worden;
andersdeels neemt het deze ontvouwing of dit zijn
bestaan in zich terug, d. w. z. maakt zichzelf tot een
moment en vereenvoudigt zich tot bepaaldheid. In
gene beweging is de negativiteit het onderscheiden en
het stellen van het bestaan; in dit teruggaan in zich-
51
zelf is ze het worden der bepaalde enkelvoudigheid.
Op deze wijze is het, dat de inhoud zijne bepaaldheid
niet toont van iets anders te hebben ontvangeen en
opgeplakt gekregen, maar hij geeft ze zichzelf en ran-
geert zich uit zichzelf tot moment en tot eene plaats
van het geheel" (II : 40 (42)).
En dan volgen enkele zinnen, waaraan men altijd
weer terugdenkt, wanneer men de „wijsheid" gaat
ontleden. „Het tabellarische verstand behoudt voor
zich de noodwendigheid en het begrip van den inhoud,
dat, wat het concrete, de werkelijkheid en levende
beweging der zaak uitmaakt, die het „ordent"; of
veeleer het houdt dat niet voor zich, maar kent
het niet\ want wanneer het dit inzicht had, zou het
dat wel toonen. Het kent niet eens de behoefte
daaraan; anders zou het zijn schematiseeren nalaten
of ten minste zich niet meer daarop laten voorstaan
dan op eene inhoudsopgave: het geeft slechts de in-
hoiidsopgave^ den inhoud zelf echter levert het niet
De hoofdzaak er bij te voegen^ laat het formeele ver-
stand aan de anderen over. In plaats van op den
immanenten inhoud der zaak in te gaan, overziet het
altijd het geheel, en staat boven het enkele aanzijn,
waarover het spreekt (want de absolute identiteit alleen
is het ware, zei de een, — want eene bepaaldheid op
zichzelf en zonder meer is niet het ware, zegt de
ander P.), d. w. z. het ziet het in het geheel niet. Het
wetenschappelijke kennen eischt veeleer zich aan het
leven van het objekt over te geven, of wat hetzelfde
is, de innerlijke noodzakelijkheid daarvan voor zich
te hebben en uit te spreken. Zich zoo in zijn objekt
verdiepend, vergeet het dat overzicht, dat slechts de
reflexie van het weten uit den inhoud in zichzelf is.
Maar in de materie opgegaan en in hare beweging
52
voortgaand, komt het in zichzelf terug, doch niet
eerder dan tot de vervulling en de inhoud zich in
zichzelf terugneemt, tot bepaaldheid vereenvoudigd
zichzelf tot eene zijde van een aanzijn neerdrukt, en
in zijne hoogere waarheid overgaat. Daardoor duikt
het enkele zichzelf overziende geheel zelf uit den
rijkdom op, waarin zijne reflexie verloren scheen"
(II .-41 (42—43)).
„Door deze natuur van het zijnde, en in zooverre
het zijnde deze natuur voor het weten heeft, is dit niet
de werkzaamheid, die den inhoud als iets vreemds
behandelt, niet de reflexie in zichzelf uit den inhoud \
de wetenschap is niet dat idealisme^ dat in de plaats
van een bewerend dogmatisme als een verzekerend
dogmatisjne of als het dog^natisme der zekerheid van
zichzelf trad^ — maar terwijl het weten den inhoud
in zijne eigene innerlijkheid ziet teruggaan, is zijne
werkzaamheid veeleer zoowel in hem verzonken, want
ze is het immanente zelf van den inhoud, als tegelijk
in zichzelf teruggekeerd, want ze is de zuivere gelijk-
heid aan zichzelf in het anderszijn" (II : 42 (43 — 4)).
„In deze natuur van dat, wat is, in zn zijn zn
begrip te zijn, bestaat in 't algemeen de logische
noodzakelijkheid \ zij alleen is het redelijke en de
rythmus van het organische geheel ; ze is evenzeer
weten van den inhoud, als de inhoud begrip en tvezen
is, — of zij alleen is het speculatieve. De konkrete
gedaante, zichzelf bewegend, maakt zich tot de een-
voudige bepaaldheid; daarmede verheft ze zich tot
den logischen vorm en is in hare wezenlijkheid; haar
konkreet aanzijn is slechts deze beweging en is on-
middellijk logisch aanzijn. Het is daarom onnoodig,
op den konkreten inhoud het formalisme van buitenaf
toe te passen; gene is aan zichzelf het overgaan in
53
dit laatste, dat echter ophoudt dit uitwendig formalisme
te zijn, omdat de vorm het eigen worden van den
konkreten inhoud zelf is" (II : 43 — 4 (45)).
„Daarom moet men bij de studie der wetenschap
de inspanning van het begrip op zich nemen . . . Voor
de gewoonte aan voorstellingen voort te loopen, is
de onderbreking daarvan door het begrip even hin-
derlijk, als voor het formeele denken, dat in onwer-
kelijke gedachten heen en weer redeneert Dit
denken is het vrijzijn van den inhoud en de ijdelheid
daarboven; deze ijdelheid wordt tot de inspanning
aangezet deze vrijheid op te geven, en in plaats van
het willekeurig bewegende principe van den inhoud
te zijn, deze vrijheid daarin te doen verzinken, den
inhoud door zijne eigen natuur .... zich te laten
bewegen en deze beweging te beschouwen. Zich te
onthouden van het zelf invallen in den immanenten
rythmus der begrippen^ daarin niet door de willekeur
en elders verworven wijsheid in te grijpen^ deze ont-
houding is zelf een wezenlijk moment van de opf?ierk-
zaamheid op het begrip'' (II : 44 — 5 (46 — 47)).
De dialektiek van het begrip is dus niet een uitwendig
doen van een subjectief denken, maar de eigen ziel
van den inhoud. Bij de ontwikkeling der idee als
eigen werkzaamheid der rede ziet het denken, nl. het
subjectieve, slechts toe, zonder van zijne zijde er iets
bij te voegen. Zoo kan Hegel spreken van „het
zuivere toezien" (II : 66 (69)), dat ons slechts over blijft,
daar wij bij eene beschouwing van de zaak zelf onze
invallen en gedachten bij het onderzoek niet hebben
aan te wenden, en juist door ze verwijderd te houden,
het ware hebben \ zoo kan hij zeggen, dat de weten-
schap slechts tot taak heeft den eigen arbeid van de
rede der zaak tot het bewustzijn te brengen; dat
• 54
wij ons den dwang aandoen, niets van ons eigen
meenen in den gang der zaak te mengen, en dat het
eene wezenlijke voorwaarde voor het philosofeeren is,
zijn „eigen" denken te doen zwijgen. „De absolute
methode .... verhoudt zich niet als eene uitwendige
overdenking, maar neemt het bepaalde uit haar objekt
zelf, daar ze zelf het immanente principe en de ziel
daarvan is" (V" : 325 — 6). Daarom zijn alle woorden
over de methode bij Hegel, zonder het geven van
het stelsel zelf, toch maar holheden, want „de ware
met de methode identieke inhoud der philosophie is
geen andere dan 't heele stelsel. . . . Het belang ligt
in de geheele beweging . . . Het laatste is het inzicht,
dat de geheele ontvouwing den inhoud en 't belang
uitmaakt" (VI : § 237 Toev.).
Nadat we hebben gezien, wat Hegel afkeurt bij
anderen, en omtrent zijne eigen methode daarbij op-
merkt, blijft nu nog aan te geven, dat
volgens Hegel de wetenschap en hare
methode onscheidbaar één zijn.
In de „Wetenschap der logika" zal Hegel ons in
eene van die schoone kernachtige karakteristieken,
welke hij zoo meesterlijk weet te geven, zeggen, dat
er een nauw verband bestaat tusschen de „weten-
schap" en de methode ; dat de eerste niet is zonder de
tweede, en dat de tweede alleen de eerste leveren kan.
„Het wezenlijke gezichtspunt is, dat het volstrekt gaat
om een nieuw begrip van wetenschappelijke behande-
ling. De philosophie, wanneer ze wetenschap moet zijn,
kan .... hiertoe hare methode niet van eene onder-
geschikte wetenschap, gelijk de wiskunde is, borgen,
en kan het evenmin laten bij kategorische verzeke-
ringen van innerlijke aanschouwing, of zich bedienen
55
van geraisonneer op gronden van uitwendige overden-
king. Maar het kan slechts de natuur van den inhoud
zijn, die zich in het wetenschappelijke leeren kennen
beweegt^ terwijl het tegelijk deze eigen reflexie van de7i
inhoud is, die zijne bepaling zelf eerst stelt en voort-
brengt. Het verstand bepaalt, en houdt de bepalingen
vast; de rede is negatief en dialektisch, omdat zij de
bepalingen van het verstand in 7iiets oplost; ze is
positief, omdat ze het algemeene voortbrengt en het
bijzondere daarin begrijpt. Gelijk het verstand als iets
gescheidens van de rede in 't algemeen, pleegt ook de
dialektische rede als iets gescheidens van de positieve
rede te worden genomen. Maar in hare waarheid is de
rede geest., die hooger dan beide, verstandige rede, of
redelijk verstand is. Hij is het negatieve, datgene,
wat de kwaliteit zoowel van de dialektische rede, als
van het verstand uitmaakt; — hij negeert het enkel-
voudige, en stelt zoo het bepaalde onderscheid van
het verstand, hij lost het evenzeer op, en is zoo
dialektisch. Hij blijft echter niet in het niets van dit
resultaat, maar is daarin evenzeer positief, en heeft
zoo het eerste enkelvoudige daarmede weder hersteld,
echter als iets algemeens, dat in zichzelf konkreet is :
hieronder wórdt niet eene gegeven bijzonderheid ge-
rangschikt, maar in dat bepalen en in de oplossing
daarvan heeft het bijzondere zich reeds mede bepaald.
Deze geestelijke beweging, die zich in hare enkel-
voudigheid hare bepaaldheid, en hierin hare gelijkheid
met zichzelf geeft, die dus de immanente ontwikkeling
van het begrip is, is de absolute methode van het
leere7i kennen., en tegelijk de immanente ziel van den
inhoud zelf' (IIP: 7; verg.: Iir-:38— 9; V^:-:,\^).
„De geest, die zich zoo ontwikkeld als geest weet,
is de wetenschap. Zij is zijne werkelijkheid en het
56
rijk, dat hij zich in zijn eigen element bouwt" (II :
19 (20)). — Op dezen zichzelf construeer enden weg
alléén ... is de philosophie in staat, objektieve, be-
wezen wetenschap te zijn" (De philosophie wordt niet
geconstrueerd (Verg.: IIP : 193 — 4-, V^ : 334; VI:
§ 231): ze construeert zich zelf^ d. w. z, ze ontwikkelt
zich) . . . De ontwikkeling van alle natuurlijk en gees-
telijk leven (berust) op de natuur der zuivere wezen-
heden, die den inhoud der logika vormen (en niet op
het schouwen van het subject, dat de begrippen in
de juiste vakjes weet te zetten, P.). ... Zij zijn de
zuivere gedachten, de zijn eigen wezen denkende geest.
Hare zelfbeweging is haar geestelijk leven, en is dat,
waardoor zich de wetenschap constitueert, en waarvan
deze de verwerkelijking is" (IIP : 7 — 8).
Als hij dan de vroegere logika vergelijkt met de
nieuwe (IIP : 36 en vlg.), is zijne opmerking: „Wat
(haren) inhoud betreft, is reeds boven de grond aan-
gegeven, waarom hij zoo geesteloos is. De bepaaldheden
daarvan gelden in hare vastheid voor onbewe^gbaar,
en worden slechts in uitwendige betrekking met elkaar
gebracht Opdat dit doode gebeente der logika door
den geest tot eenen inhoud van beteekenis worde ver-
levendigd, moet hare methode die zijn^ waardoor ze
alleen {^alléén ! P.) geschikt is^ zuivere wetenschap te
zijn' (IIP : 37). . . .
„Het eenige^ om den wetenschappelijken voortgang
te verkrijgen, en tot welks zeer eenvoudig inzicht men
zich wezenlijk moeite moet geven, — is het begrijpen
van de logische stelling, dat het negatieve evenzeer
positief is, of dat het zichzelf tegensprekende zich
niet in nul, in het abstrakte niets oplost, maar wezenlijk
slechts in de negatie van zijnen bijzonderen inhoud;
of dat zulk eene negatie niet onbepaalde negatie, maar
57
de negatie der bepaalde zaak, die zich oplost, derhalve
bepaalde negatie is ; dat dus in het resultaat wezenlijk
datgene is vervat, waaruit het resulteert . . . Terwijl het
resulteerende, de negatie, bepaalde negatie is, heeft
zij eenen inhoud. Zij is een nieuw begrip, maar een
begrip, hooger en rijker, dan het voorgaande; want
ze is de negatie hiervan of het tegengestelde rijker
geworden Op dezen weg heeft zich het stelsel
der begrippen in 't algemeen te vormen. Dit is de
eenige ware ?7tetkode' (IIP : 38 — 9). Wat deze methode
betreft brengt Hegel in herinnering, dat de indeelingen
en titels der boeken, afdeelingen en hoofdstukken, die
in het werk zijn aangegeven, gelijk mogelijk de daar-
mede verbonden ophelderingen, ten behoeve van een
voorloopig overzicht zijn gemaakt, en dus eigenlijk
slechts van historische waarde zijn. Ze behooren niet
tot den inhoud en het lichaam der wetenschap, maar
zijn samenvoegingen der uitwendige overdenking, die
het geheel der uitvoering reeds heeft doorloopen,
daarom de opvolging van deszelfs momenten van te
voren weet en aangeeft, eer ze zich nog door de zaak
zelf aanbrengen Buitendien echter moet de
noodzakelijkheid van den samenhang en het immanente
ontstaan der onderscheidingen zich in de behandeling
der zaak zelf vertoonen, want ze valt in de eigen
voortbepaling van het begrip. Datgene, waardoor het
begrip zelf zich verder leidt, is het te voren aangegeven
negatieve, dat het in zichzelf h.&Q.{\. (Verg. : IIP : 40). „In
het begrijpen . , van het positieve in het negatieve bestaat
het speculatieve. Het is de gewichtigste, maar voor
de nog ongeoefende, onvrije denkkracht de zwaarste
zijde. Is deze nog in het stadium, dat ze zich van
het zinnelijk-concrete voorstellen en van het raison-
neeren moet losrukken, dan heeft ze eerst zich in het
58
abstracte denken te oefenen, begrippen in hunne be-
paaldheid vast te houden, en daaruit te leeren begrijpen.
Eene ten behoeve hiervan te geven logika, hadde zich
in hare methode aan het bovengenoemde indeelen, en
ten aanzien van den naderen inhoud aan de bepa-
lingen, die men voor de afzonderlijke begrippen krijgt,
te houden, zonder zich met het dialektische in te
laten. Zij zou naar de uiterlijke gedaante gaan gelijken
op de gewone voordracht van deze wetenschap, zich
overigens naar den inhoud ook daarvan onderscheiden,
en altijd nog daartoe dienen, het abstrakte, doch
niet het spekulatieve denken te oefenen, welk doel de
door psychologische en anthropologische bijvoegsels
populair geworden logika niets eens kan vervullen.
Zij zoude aan den geest het beeld van een methodisch
geordend geheel bieden, hoewel de ziel van het ge-
bouw, de methode die in het dialektische leeft, niet
zelf daarin zou verschijnen". (Na Hegel's werk is
daarom het maken van een Collegium Logicum meer
een naïveteit dan een heksentoer ; zelfs het ineenzetten
van een inderdaad zuiver handboek van deze hier
aangeduide soort zou niet veel moeite vergen P.).
Terwijl Hegel dat, waardoor de wetenschap bestaat,
in de zelfbeweging van het begrip stelt, „schijnt de
beschouwing .... aan eene poging, het stelsel der
wetenschap in die bepaling te leveren, geene gunstige
ontvangst te beloven". . . . Tot nu had de philosophie
hare methode nog niet gevonden. . . . De uiteenzet-
ting van datgene echter, wat alleen de ware methode
der philosophische wetenschap kan zijn, valt in de
behandeling der logika zelf, want de methode is het
bewustzijn over den vorm van de innerlijke zelfbe-
weging van haren inhoud" (IIP : 38). En hij komt tot
de slotsom: „Hoe zou ik kunnen meenen, dat niet
59
de methode, die ik in dit stelsel der logika heb gevolgd,
of veeleer die dit stelsel aan zichzelf volgt — voor
nog vele verbetering en vele uitwerking in afzonder-
lijkheden vatbaar is, maar ik weet tegelijk, dat ze de
eenig ware is. Dat wordt reeds op zichzelf hieruit
duidelijk, dat ze niet iets van haar objekt en inhoud
verschillends is ; — want het is de inhoud in zichzelf,
de dialektiek^ die, hij aan zichzelf heeft, die hem
voortbeweegt. Het is duidelijk^ dat geene bewerkingen
als wetenschappelijk ktmnen gelden^ die niet den gang
dezer methode gaan e7i overeenkomstig haren eenvoti-
digen rythmus zijn^ want het is de gang der zaak
zelf- (111^39). •
Het resultaat der voorgaande beschouwingen is dus :
de Phaenomenologie levert het begrip van het wéten,
het element dat zich krachtens zijne natuur in zichzelf
ontwikkelt tot (het stelsel van) de wetenschap, of het
werkelijke weten. De zelfstandige gedaanten van den
geest zijn in dit begrip verdwenen, en komen, door
het begrip heen, bij de ontwikkeling tot het stelsel
terug als momenten van het begrip, als begrippen ;
nader: kategorieën, reflexiebepalingen, begrippen en
ideeën. Dit stelsel van begrippen, het in zich ontplooide
begrip, wordt niet volgens eene bepaalde methode
geregeld, geordend, of gerangschikt, maar volgt zijn
eigen gang, die door de natuur van het begrip, de
zaak zelf, is bepaald.
De philosophie heeft, met het ideaal van „weten-
schap" voor oogen, dit stelsel eerst op onvolkomen
wijze geleverd : de stelsels van Kant-Fichte-Schelling
zijn dualistisch, en hebben op subjektieve wijze, geleid
door een gevoel van het ware, het stelsel trachten te
geven. Zij stelde op den tast ordeningen voor, schikte,
6o
construeerde ter grootere zekerheid. Ze werkte stel-
lend, tegenstellend en vereenigend, en giste hierin de
ware methode te hebben ontdekt. Ze gaf deze hou-
terige doode subjektieve ordening uit voor de orga-
niseering van den absoluten geest. Ze maakte ook
tabellen, en zag in de kategorieën, (want meer dan
kategorieën waren 't niet,) een stelsel van voortdurend
rijker, konkreter wordende vormen van de absolute
identiteit van subjekt en objekt, waarbij het verband
in het geniale subjekt lag. Nóch de transscendentale
apperceptie, nóch het Ik, nóch de absolute identiteit
ontwikkelden zichzelf tot het stelsel, maar op genen
als achtergrond werd het stelsel door het subjekt
geprojecteerd. Genoemde systemen waren en bleven
daarom dood, door deze scheiding.
Deze houterige subjektieve rangschikking moest de
organiseering van den absoluten geest voorstellen;
hare bemoeiingen de botten van 't skelet door ijzer-
draadjes saam te voegen golden voor een noodzakelijk
handelen der rede. Doch vleesch en bloed en het leven
des geestes ontbrak aan de skeletten der tabellen en
inhoudsopgaven en eerst de „wetenschap" van Hegel
leverde ons het ééne noodige. Daarmede echter ook
datgene, wat zelf weer de knekels heeft kunnen op-
leveren voor nieuwe geraamten, die er niet minder
geraamten om zijn wanneer de wijze, die ze aan
't publiek vertoont, daarbij woorden gebruikt als „zelf-
ordening", „organisatie", „begrip", „ontwikkeling",
„dialektiek" enz.; doch in plaats van hiervan iets te
laten zien^ tabellen, formules en trucjes aan de hand
doet, kortom steenen voor brood geeft.
IIL
DE GEEST DER WIJSHEID VAN BOLLAND.
In het eerste hoofdstuk zagen we, dat Bolland
beweerde den geest van Hegel te hebben en dat hij
niet overgegaan was van een bepaald stel beweringen
tot een ander, maar gekomen was tot het besef van
de „werkelijke denkwijze" of „manier van doen" of
„methode".
Deze uitspraak met meer aanhalingen te staven is
overbodig ; in de school is het zelfs een axioma en eene
gemeenplaats. Bij die beweerde identiteit van methode
is er echter onderscheid tusschen beider philosophie :
een onderscheid, dat bij alle vooropgezette gelijkheid
van geest toch ook reeds vrij groot moet zijn in de
oogen van Bolland zelf, die immers het noemen van
Hegel zonder meer een verkleinen vindt van zijn roem,
een doodzwijgen van het betere voor het mindere.
In algemeene bewoordingen is ook dat verschil reeds
hierboven te vinden : Bolland vertegenwoordigt eene
rijpere Hegelarij, en zonder er burengerucht bij te
maken, heeft hij Hegel op tal van plaatsen verbeterd^
in den geest van den ^^neester' verbeterd. Een paar
malen heeft hij zijn oordeel over Hegel nauwkeuriger
omschreven : dit komt hier ter sprake, omdat we daarin,
in algemeene trekken, gegevens krijgen ter beant-
62
woording van de vraagt of dat wat voor Bolland in
Hegel van blijvende waarde voor de philosophie is^
zulks ook voor Hegel zelf is geweest; gegevens
waaruit duidelijk kan worden, dat Hegel bij anderen
juist verwerpt^ wat Bolland in hém prijst^ en dat
Bolland' s wijsheid juist wijsheid kan zijn door het
gemis van den geest van Hegel, — dat de voortgang
van Hegel's wetenschap tot Bollandische wijsheid een
terugzinken is.
„De voortgang der wijsbegeerte laat het ook bij
Hegel's uitkomsten niet blijven" (C. L. 179). „Wie zal
verwachten, dat we Hegel's logika, zooals ze daar
ligt, voor iets meer hebben te houden dan een eerste
proeve van de wijze, waarop men het zélf moet trachten
te doen? Hegel's dialektiek is een voordoen, en om
tot zuivere rede te komen moet men zelf aldoor beter
doen wat de meester heeft voorgedaan" (160). Dat
zal nu zijn geschied in het Collegium Logicum en
op 't eind van dit door hem opgerichte „monument"
(978), vinden we dan (874 — 6) de volgende kritiek:
„(Hegel) heeft het. . . zoo onmiddeWijk beter gezien
dan uitgelegd: z'n encyclopaedie is in d'r geheel nog
maar al te houterig en z'n overgangen late?t aaft
duidelijkheid en overtuigende zuiverheid zeer veel te
wenschen over^ want met eenige virtuositeit laten ze
zich eerst zeggen wanneer men ze onder veel nadenken
een vijfentwintig maal heeft voorgedragen, — nadat
een ander ons eerst op de ware gedachte gebracht
heeft. En Hegel heeft alles voor het eerst uit eieen
kracht moeten doordenken en heeft daarom voor z'n
onvergelijkelijke apergus menigmaal zoo aanstonds
haast geen woorden kunnen vinden ; het ligt niet
alleen aan z'n diepzinnigheid, dat de groote logicus
op tal van plaatsen van ee7i bijna stygische duisternis
63
2>, zoodat juist hij echter altijd meer begrepen heeft,
dan hij op onmiddellijk bevredigende wijze zoo dadelijk
zeggen kon en daarom ook weer juist bij hem een
vlijtige en volhardende studie de moeite op den duur
blijft loonen. Bewondert met mij Hegel reeds om het
schetnatisme van Z7i r edeleer zonder meer ! Bewondert
hem, niet om een onverbeterlijkheid van voordracht,
die hij bij alle edelheid van stijl niet heeft gehad, maar
om de onzeglijke eyi onvolprezen genialiteit^ waarmede
hij over het geheel genomen de volgorde in den centrale7i
begrippen . . . cirkel gezien heeft, zooals de zuivere Rede
die meebracht, over het geheel genomen aldoor aan
iedere kategorie toewijzende de ware en rechte plaats".
Laat ons eerst deze uitspraak eens aanzien.
Het is dan het schematisme van Hegel, van den
„centralen" begrippencirkel, waarvan Hegel de volg-
orde, zooals „zuivere Rede" die meebracht meer
„begrepen" en „gezien" heeft, dan dat hij het dui-
delijk en met overtuigende zuiverheid kon zéggen.
Dat deed hij houterig, en zonder virtuositeit, en terwijl
hij aan iedere „kategorie" over 't geheel de juiste
plaats aanwees, zijn zijne „overgangen" onduidelijk
en onzuiver, en is hij op tal van plaatsen bijna stygisch
duister. Bolland heeft dat doorzien, en zoo de duis-
ternis, ook door smijdiger overgangen, virtuoselijk in
zuiver licht kunnen verkeeren.
Over de hoofdzaak, dezen centralen begrippencirkel,
en de wijze waarop hij wordt gevormd, heeft Bolland
zich zoo duidelijk mogelijk uitgesproken in het Col-
legium Logicum ; en als we eerst de techniek hebben
leeren kennen uit de beschrijvingen in genoemd werk,
zullen we de praktijk daarvan illustreeren door enkele
gedeelten uit genoemd werk te vergelijken met over-
eenkomstige passages bij Hegel. —
64
Men doet dan besef op van een kring van ken-
baarheden, van eene encyclopaedische leer, die niet is
eene encyclopaedie, zooals we die in onze boekenkasten
hebben : eene menigte van afzonderlijkheden onver-
bonden naast elkaar gezet, maar van eene leer, die
eene zich ordenende veeleenigheid is van de algemeene
bijzonderheden in alle kenbaarheid (7 — 8) : eene ency-
clopaedische begripsleer.
Dat is eene ontwikkeling s leer ^ die in stelling^ tegen-
stelli7ig en vereeniging van het onbepaalde tot het
meer bepaalde overgaande, ten slotte komt tot het
veeleenige^ waarin alle bepaaldheden samenkomen, en
„zich uit zich zelf" opheffen tot het eene, dat zich
niet laat overschrijden (85). „Het eene dat zich niet
laat overschrijden". Of dat klopt met de „formule"?
(Men lette verder hier op den kring ^ die eene „zich
ordenende" veeleenigheid is, eene in een drieslag-
rythmus voortgaande ontwikkelings\&^v, en denke dan
aan het vorige hoofdstuk).
Hoe wordt die kring gevormd?
We beginnen te „stellen", maar . . . geen enkele
denkbaarheid zonder meer heeft het ware te heeten, —
we kunnen dat nooit te dikwijls bedenken (65, 962);
wie slechts 14 dagen met ons heeft samengezeten,
weet dat een bepaaldheid zonder meer niets waard
is, dat het nooit blijft bij een bepaaldheid zonder
meer^ dat wij de bepaaldheid zonder meer als eene
eenzijdigheid hebben te beseffen (8; 5, 15, 28, 39, 64,
65, 69; 207, 245, 337, 392, 400, 417, 420, 433,
435, 436, 489, 493. 496, 497. 500, 517, 540, 545,
585, 664—5, 679, 696, 699, 733, 767, 782, 784,
825, 832, 845, 851, 864, 880, 901, 924, 951, 952,
955, 962, 970, 971, 973).
We weten^ dat eene bepaaldheid niet houdbaar is :
65
de veeleenigheid van begrip en rede als zoodanig
maakt elke op zichzelf gestelde begripsverbijzondering
tot een onhoudbaarheid, wier afgetrokken en zonder
meer bedoelde bestaanbaarheid door de in de rede
liggende strekking tot zelfaan vulling de „tegenstrijdig-
heid" blijkt van onhoudbare gesteldheid en gestelde
onhoudbaarheid, — dat dus om zoo te zeo-aen de
„tegenstrijdigheid" zelf het levensteeken van de waar-
heid en het ware is" (C. L. 492 — 3); „we weten, . . .
dat een bepaaldheid zonder meer nog niet het ware
is. En beseffende dat een gegeven bepaaldheid dus
overschreden en in zoover verzaakt moet worden, weten
wij ook, dat wij niet om zoo te zeggen het Niets willen
invallen, niet verder gaan zoo in het zinledige weg.
Onverschillig wat bepaaldheid er moge geweest zijn,
we redeneeren zoo dat we vooruit komen, dat we wat
anders krijgen, en we weten al dat dit „in zuiverheid van
rede" zoo gaat, dat het nieuwe ook iets blijkt, waarin
het verzaakte voorondersteld blijft, om op „dialektische"
wijze, d. w. z. aan het andere van zichzelf, terug te
keeren als het andere van zichzelf. Anders gezegd, voor
onze „redelijke" bezinning is er nieuwe zin gekomen
in het „tertium comparationis", waarvan de oude logika
gewaagt, het punt van vergelijking, het punt, waaraan
men onderscheid bij overeenkomst en eenheid in ver-
scheidenheid „bevroedt".- dat is voor ons het schema
geworden, volgens hetwelk wij in den centralen begrip-
pen . . . cirkel ordelijk voortschrijden, om van het eene te
komen tot het ander. Bij wat we hebben vragen we :
wat lijkt hier onmiddellijk op, waar is hetzelfde . . .
anders? In dien zin is telkens onze overgang een
overgang tot hetgeen ligt „naasf' datgene wat we
wenschen te buiten te gaan" (679 — 80 ; verg. : 435).
I. Hier hebben we ééne opvatting van
5
66
de .dialektiek" : hier beteekent ze het over-
gaan van het eene tot het A-a^d^xnaast lig-
gende andere begrip; het ordelijk voort-
schrijden in wat Bolland den begrippen...
cirkel noemt. Dit voortschrijden geschiedt
vergelijkend: bij hetgeen we hebben, vragen
we: wat lijkt hier onmiddellijk op, waar is
hetzelfde... anders ?
Dat we hier alles behalve de dialektiek hebben,
zooals Hegel ze bedoelde, zal na de enkele algemeen-
heden daarover in het vorige hoofdstuk duidelijk zijn.
Voor Hegel is een begrip dit, zich te ontwikkelen
en een ander te worden, terwijl het subject ook niet
meer daarbuiten valt, — want juist daardoor is het
begrip geworden, dat het subject is opgeheven ; bij hem
dus gaat niet het subjectieve verstand („wij") over van
het vaste eene tot het A2L2Lxnaast liggende vaste andere.
Bolland zal de eerste zijn om te beweren, dat hij
dat ook niet wil, 'en zich beroepen op plaatsen, waar
hij 't heeft over zelfbeweging, zélfverkeering, enz. \
doch dat telt voor ons niet. Nergens heeft hij laten
zien., dat die bij hem plaats vinden ^ terwijl de woorden,
die hij hier gebruikt, om de methode van Zuivere
Rede te typeeren, juist aangeven, hoe het bij hem wer-
kelijk gaat., — en dat, en dat alléén, geldt voor ons.
Overgaan van iets in wat anders., zal, in zooverre
een begrip als onmiddellijkheid wordt genomen, ook
van een begrip kunnen worden gezegd; doch juist
het begrip is niet alleen onmiddellijk, en d3.a.rom gaan
begrippen niet over. Overgaan hoort bij de voorstel-
ling en de onmiddellijkheid (Verg.: V^ : 36, 37 — 8,
41,47. 59,69; VI :§ i6i,enToev.;§ 240 ; VIP, I : 39
(§251 Toev.)). Ook het vergelijken^ dat het voort-
schrijden mogelijk maakt, behoort tot dezelfde „me-
67
thode" : vergelijken doet ook het i-^/^V/é/Z^z'^ verstand,
dat zelf dan de eenheid is van twee zelfstandige ver-
schillenden, terwijl Hegel (Phaen. 68 — 9; verg. hier:
37 en volg.) eerst van dialektiek spreekt, waar een
begrip zich in zijn geheel oplost. In plaats van het
objectieve leven van het begrip, hebben we hier een
redeneerend verstand, dat zelf langs doode bepaald-
heden loopt, die nog geene begrippen zijn. Bolland
maakt korte metten met een begrip door de formule,
dat eene bepaaldheid zonder meer nog niet het ware
is, en verlaat het dan voor een ander, waaraan hij
momentaan de zaligheid van eigen eenheid geniet;
doch een begrip is méér dan bepaaldheid i^ ^x<g.: V^ : 31,
34, 41), en daarom reeds is de „formule" een begrip-
looze truc. —
II. Naast deze „dialektiek" heeft Bolland nog eene
andere:
„dialektisch . . . dat beteekent eenvoudig, dat we niets
kunnen stellen, zonder dat we hebben te bedenken,
hoe er zich iets tegenover laat stellen, en dat alzoo
stelling en tegenstelling zijn samen te denken, — dat
men „in zuivere rede" heeft te begrijpen,
dat stelling en tegenstelling in algemeene
en b ij zondere redelijkheid ongescheiden
zijn onderscheiden, zoodat het in dat den-
ken ook weer kan komen tot een derde denk-
baarheid, die wij de verééniging dier bei-
den kunnen noemen. Daar hebt U Kant's
trichotomie in Fichte's thesis, antithesis en syn-
thesis. Nemen wij nu de uitkomst van de vereeniging,
van die synthese, zelf weer als these, dan wordt die
weer een gesteldheid, waaromtrent zich laat herhalen
dat vooronderstellingen zonder meer niet gelden, dat er
tegenstellingen mogelijk zijn, enzoovoort. Dat is het
68
dialektische apergu, dat wij ons duidelijk hebben te
maken als iets wat „in de rede" ligt, zoodat we
begrijpen^ dat we dialektisch onbepaald onmiddellijk
bereid moeten zijn om alle bepaaldheid te verkeeren,
zoodra ze ^in zuivere rede" niet zonder meer houd-
baar blijkt" (CL. 170 — i). „Stelling, tegenstelhng
en vereeniging zijn 7neer dan enkel toepasbaar heden :
ze zijn de polsslag van het ware zelf" (Noot op
blz. 29 in de uitgave der- Phaen. v. Bolland, in
1907). Zoo komt „(Bolland) „absoluut methodisch"
in stelling, tegenstelling en vereeniging van het onbe-
paalde onmiddellijke tot het in zichzelf bepaalde be-
grip van het alomvattende ware" (C. L. 180).
Bolland vereenzelvigt dezen drieslag: de methode
van de dialektische redeleer, die we „systeem van
zuivere rede" kunnen noemen, — met de methode
in de logica van Hegel (C. L. 159). Wanneer hij
de opmerking maakt, dat we Hegel's logika, zooals
ze daar ligt, niet voor iets meer hebben te houden
dan eene proeve van de wijze waarop men het zelf
moet trachten te doen, beter moet doen dan de
meester het ons heeft voorgedaan, slaat dat alleen
hierop, dat Bolland bevroedde, dat eene „kategorie"
niet hare juiste plaats had, of dat het hier of daar
niet glad genoeg was gezegd-, op de methode heeft
dat geene betrekking: die zal bij hem dezelfde zijn
als bij Hegel !
Dat de drieslag van Fichte, en Hegel's methode
niet zoo maar hetzelfde zijn, worde hier niet herhaald,
evenmin als hetgeen Hegel op dezen drieslag heeft aan
te merken: eene verwijzing naar het vorige hoofdstuk
(blz, 37 en vlg.) zal voldoende zijn. En omdat wat
Bolland in deze aanhalingen als methode aangeeft, niet
méér biedt dan Fichte's drieslag, gelden dus Hegel's
69
opmerkingen evenzeer tegen Bolland's methode.
Deze stelling-tegenstelling-ver eeniging is echter in de
eerste opvatting van de dialektiek niet noodig; daar
wordt de voortgang minder ingewikkeld voorgesteld:
de kralen der kategorieën worden daar aan het snoer
der subjektieve vergelijkende willekeur geregen en
men komt in het aftellen en beschrijven van de eene
tot de andere, die eene kraal is als de voorafgaande,
er op lijkt, maar toch eene andere is. We hebbent zoo
reeds twee methoden voor eene: de eerste, en feitelijk
alleen toegepaste, doet aan de (Kantiaansche) rang-
schikking denken, de tweede herinnert aan Fichte's
werk.
De nu volgende beschrijving, die voor deze beide
methoden de wijze van „overgang" aangeeft, is eene
door het subjectief verstand vervalschte bepaling van
Hegel. We nemen eerst den aanloop.
Een bepaaldheid op zich zelf en zonder meer is
niet het ware. „Wij zijn daarom in zuivere rede altoos
bereid, wanneer wij iets hebben gesteld, het te ver-
keeren, wanneer dat in de rede mocht blijken te
liggen, omdat vooronderstellingen in d'r vastheid
vóóroordeelen laten bevriezen tot vooróórdeelen, ter-
wijl wij^ wanneer de gedachtengang het eischt, en
zuivere rede ons dringt, wij het gestelde zullen laten
gaan, of daarlaten, zoodat we, wanneer wij ons voort-
gedreven weten naar wat anders^ ons daartegen niet
stijf hoofdig verzetten" (C. L. 209). — „Het onbevoor-
oordeeld denken is . . . een denken, dat zijn gang gaat
met de bedoeling de stelbaarheid ook weer op te
heffen, de denkbaarheid ook weer te laten varen,
wanneer zij is gesteld, zoodra zij haar zijde van on-
houdbaarheid onthult" (14). „ Wij stellen . . . alle ein-
digheid van nature slechts, om ze te buiten te gaan (17).
70
Hoe komt men nu aldoor van de eene bepaaldheid
tot de andere} Dat geschiedt ,,door middel van ont-
kenning" (CL. 177). De „Hegeliaansche" opvatting
van de negativiteit heet deze: „De ontkenning is ver-
keering van iets, dat gesteld was. . . . Wat ontkend zal
worden, moet gesteld zijn. Zoo is de ware en werkelijke
ontkenning vooronderstelling, evenals het werkelijke
vooronderstellen een overschrijden en daardoor een
ontkennen inhoudt, en tegelijk is de ware en werkelijke
ontkenning niet een ontkenning zonder meer, die een
afgetrokken en onwerkelijke of nietige ontkenning zou
zijn: de werkelijke en positieve ontkenning stelt zelf
iets en is dus met betrekking tot het gestelde tegen-
stelling. ... Al het positief denkbare echter laat zich
verkeeren of ontkennen, . . . ook het tegengestelde. Er is
een ontkenning van de ontkenning, die „per se" wat
den vorm betreft positief is en tevens de vooronder-
stelde ontkenning inhoudt als ontkenning van die
ontkenning. Deze ontkenning is wederkeer tot het
gestelde onder vooronderstelling van het tegenge-
stelde" (178).
Bij eene vergelijking met wat Hegel (bijv. hier op
blz. 38 en vlg.) over de methode heeft gezegd, treft
het, hoe onpersoonlijk Hegel de dialektiek geeft, hoe
hij niets van eigen denken in de dialektiek der zaak
mengt: bij Bolland ziet en doet Bolland alles, en
zijn de „begrippen" volstrekt lijdelijk; en wie 't niet
bevroedt als hij, heeft den „geest" niet. Bij Hegel
hebben we de zelfontplooiing, bij Bolland ontplooit
Bolland, zoo dat hij zich zelfs gedrongen voelt tot
de verklaring, dat, al lijkt het ook anders, niet hij
historietjes van het begrip verhaalt, maar wel het
begrip het is, dat zich ontwikkelt.
Eene verzekering^ dat de „kategorieënleer" toch
71
den noodvvendig-en samenhang hééft, dien er niet in
is aangetoond^ is daarom niet overbodig; Bolland
heeft dat gevoeld: want is nu op die wijze de kate-
gorieënleer tot stand gekomen, dan heeft men te
^beseffen', „dat een kategorieënleer iets anders is dan
een hoop op goed geluk naast elkaar gezette zinnetjes,
dat een kategorieënleer als veeleenigheid van begrip
begripsverbijzonderingen doet doordenken, waarin U
van de eene eenzijdigheid tot de andere komt in ver-
scheidenheid van samenhang, in verscheidenheid van
veeleenigheid" (Verg. : C. L. 685).
III. En daar deze verzekeringen de methode
en de zinnen der redeleer waar maken, is de
, absolute" methode ten slotte overbodig,
en zal bij Bolland de uiteenzetting ont-
aarden in eene vertelling en beschrijving;
want „zoo gaat 't in zuivere rede". Wie dan met de
vraag mocht aankomen, waarom nu juist deze kate-
gorie op de vorige moet volgen, en om nadere op-
heldering wil vragen, verneemt dat Bolland's „zoo
te noemen verklaring niets anders (is) dan een zeggen
van de manier waarop het een met het ander en een
en ander aan elkander „in de rede" ligt, hoe de rede
dat „feitelijk" meebrengt, en dat dit toch ook weer
alles is wat U van (hem) verlangen kunt. Wanneer U
den geest zelf niet hebt, dan zult U (in zijne woorden)
geen wijsheid bespeuren", maar daarmede zal niet tegen
Bolland zijn bewezen, dat hij „wat anders had te zeggen,
dan de wijze, waarop het oordeelen in de rede lag, of
liever door de rede werd meegebracht" (Verg. : 158). —
Het geheele Collegium Logicum, met de Zuivere
Rede en den Leiddraad ter illustratie van het aan-
gegeven verschil te behandelen, is onnoodig, en zou
72
ook wel wat eentonig worden. Daarom wordt de
inleiding, die immers de Phaenomenologie verbeterend
vervangt, eerst beschouwd ; en vervolgens uit de logika
hier en daar een gedeelte genomen, dat ook aan
anderen dan Bollandianen bekend kan zijn, of niet te
ver van de gewone logika af ligt : van de kategorieën
het „zijn", „iets en wat anders"; van de reflexie-
bepalingen van het wezen enkelen, in het bijzonder
met het oog op de methode; en dan de leer van het
oordeel, welke materie ook bij de ongeoefende pro-
fanen bekend is: de Zuivere Rede en de Leiddraad
komen hierbij ter sprake. Uit deze doorsneden zal
blijken, dat de bouw overal dezelfde is.
Hegel heeft, in de tweede uitgaaf van zijne
Encyclopaedie, eene korte systematische ontwikkeling-
gegeven van de wijsbegeerte sedert Kant, als eene
inleiding tot het werk, waarvan hij zooals hier te
voren is getoond, het onvoldoende zeer goed voelde,
en hij heeft in de tweede uitgaaf van de Groote
Logika, voor zoover hij haar heeft mogen omwerken,
(dus in het werk van zijnen laatsten tijd), het verband
met de Phaenomenologrie sterk beklemtoond. De
„Verhoudingen van de gedachte tot de objektiviteit"
zijn dus als een ezelsbruggetje bedoeld geweest (zie
hier blz. 17 — 18).
Het Leidsche Collegium Logicum, nu de zuiverste
logika ter wereld (G. d. Ph. XX), steunt niet op eene
doorloopende alzijdige zelfkritiek des geestes, gelijk
het Berlijnsche Coll. Log., maar geeft eerst eene
inleiding van 206 bladzijden, waarop Bolland niet
weinig trotsch is.
Toch valt ze bij eene kritische beschouwing niet mee.
Ze is eigenlijk geen geheel, maar bestaat uit twee
73
inleidingen, of aanloopen daartoe : de eerste, thetische,
van blz. i — 45; de tweede, historische, van blz. 52 —
177. Dan krijgen we een aanhangsel over de ont-
kenning, (177 — 183), en nog eene bespreking van een
woord van Spencer (190 — 206); ze kunnen niet wor-
den gemist bij deze inleiding. Zij opent met de vraag :
Hoe moeten wij denken over de werkelijkheid? (= Ver-
houdingen van de gedachte tot de objectiviteit )\ en
deze vraag geeft hem gelegenheid te vertellen dat er
een kring van denkbaarheden is, eene encyclopaedische
begripsleer; dat (wie 14 dagen bij hem heeft gezeten
weet, dat) eene bepaaldheid op zichzelf niets waard
is; dat onbevooroordeeld denken .... beteekent niet
een denken waaraan geene oordeelvellingen zijn voor-
afgegaan, maar een denken is, dat zijn gang gaat
met de bedoeling de stelbaarheid ook weer op te
heffen ; dat de denkbaarheid laat varen, wanneer zij
is gesteld, zoodra zij haar zijde van onhoudbaarheid
onthult dat de eene denkbaarheid vast zit aan de
andere. Ook biedt ze hem gelegenheid tot het geven
der sacrosancte formule : het ware is dit, zich in zich
zelf te onderscheiden, het andere te worden van zich
zelf; — en reeds doorloopt hij met zevenmijlslaarzen
volgens eenige „drieslagen" de „begrippengalerij"
van „zijn" tot „wijsheid" op blz. 30 — 39. Dergelijke
programmata hebben hunne praktische zijde: later
kan men dan die woorden al „zien aankomen", of
„reeds beseffen", of „men voelt ze reeds". —
Het geheele apparaat voor het „begrijpen" der
logika was hiermede reeds aangeboden ; en feitelijk
had Bolland in zijne tweede les met de logika zelf
kunnen beginnen. Doch hij herinnert zich op het einde,
dat hij eene historische inleiding had willen geven,
waarvan hij zelf eene soort afkeer gevoelt als van
74
alle bijmengselen der tijdelijkheid in de eeuwige waar-
heid, maar die den leerlingen in ongelegenheden van
nut zal kunnen zijn (52 en 41). En zoo krijgen we
op den koop toe eene tweede, historische, inleiding :
Van Kant tot Hegel (52 — 177).
Deze tweede, maar „onzuiverder" inleiding voert
Kant op als synthese van Wolff en Hume en leert
dat Kant niet, en toch wèl, skeptisch en dogmatisch
was; ze heeft als hoofdzaak de bespreking van het
ding-op-zich-zelf, waar men niet achter komt volgens
Kant, terwijl Jacobi het onmiddelijk had. Over ge-
looven en weten wordt verder orehandeld en over de
transscendentale deduktie ; we leeren, staat er, het
ding op-zichzelf niet kennen, wel de waarneembaar-
heden en denkbaarheden. Geparaphraseerd wordt de
uiting van Hegel, dat Kant de redelijkheid met ver-
stand, het verstand met redelijkheid behandelde; dat,
terwijl FiCHTE, de aankondiger der ontwikkelingsleer,
niet buiten het Ego kon komen. Schelling bleef
steken in de objectiviteit (méér dan deze vermelding
wordt niet gegeven P.). Een zijsprongetje wordt ge-
daan naar den Wil van Schopenhauer, en dan gezegd,
dat Hegel Fichte en Schelling vereenigde en de
ontwikkelingsleer concipieerde, en dat Hegel's begrip
resulteert uit Kant's apperceptie en Spinoza's substantie.
Hiermede is, voor den beginner, de inleiding ten
tweeden male afgesloten. De bespreking n.1. der be-
roemde vraag: „Hoe zijn synthetische oordeelen a
priori mogelijk?", die in de derde les zal worden ge-
leverd, wordt aangekondigd als zeer esoterisch, niet
verstaanbaar voor beginners, — terwijl de mogelijk-
heid wordt geopperd, dat we dan misschien door het
„praeludium" heen zijn. De bespreking en oplossing
dezer vraag heeft het resultaat, dat zijne verklaring
75
niets anders is dan een zeggen van de manier waar-
op het een met het ander, en een en ander aan
elkander, in de rede ligt, hoe de rede dat „feitelijk"
meebrengt, en dat wie den geest zelf niet heeft, daarin
geene wijsheid zal bespeuren. Nog komt iets over
dialektiek en synthetisch oordeelen en dan is dat ook
klaar: wij zijn „in een soort van toestand" (C. L, 177)
geraakt, waarin we thans aan eene kategorieënleer
kunnen beginnen. Of eigenlijk nog niet : eerst moet
nog iets volgen over het wezen der ontkenning, met
een resumé op blz. 183 — 4, en den volgenden keer
zullen we beginnen.
Den volgenden keer gebeurt dat ook niet. Spencer
wordt er bij gehaald, ter illustratie van „ontwikkeling" ;
weer krijgen we een programma (198 — 9), even nog
iets over Fichte, en dan zijn we aan de logika toe :
blz. 206.
Wie zich de helder betoogende, zuiver zakelijke
uiteenzettingen van Hegel in § § 26 — jZ der Ency-
clopaedie (W. W. : VI) voor den geest brengt, en daar-
mede deze stuurlooze, van den hak-op-den-tak sprin-
gende beweringen van den herleefden Hegel vergelijkt,
zal zonder aarzelen aan het oude, zij het ook exote-
rische werk de voorkeur geven, en zich verbaasd
afvragen, wat toch wel het superieure mag zijn in
het nieuwe? —
Als de logika dan werkelijk zal aanvangen, ver-
rast Bolland ons met 'n vondst op logisch gebied.
Hegel begint de logika met het zijn. „Het zuivere
zijn vormt het begin, omdat het zoowel de zuivere
gedachte, als het onbepaalde enkelvoudige onmid-
dellijke is, het eerste begin echter niets bemiddelds
en verder bepaalds kan zijn. Alle twijfelingen en tegen-
76
werpingen, die tegen het beginnen der wetenschap
met het abstracte leege zijn zouden kunnen worden
gemaakt, lossen zich op door het eenvoudige bewust-
zijn van dat, wat de natuur van het begin met zich
meebrengt" (VI: §86).
De encyclopaedie, het duistere, wijl gedrongen
handboek, is hier te verhelderen met IIP: 55 en vlg.,
waar de vraag wordt behandeld, „waarmee het be-
gin der wetenschap moet worden gemaakt". Daarin
vindt men, op blz. 57 en volg., dat de Phaenomenologie
des geestes de wetenschap van het bewustzijn, de uit-
eenzetting daarvan is, dat het bewustzijn het begrip der
wetenschap^ d. i. het zuivere weten, tot resultaat heeft.
In de Phaen. begint men met het empirische zinne-
lijke bewustzijn ; in de logika is vooronderstelling en
begin, wat in de Phaen. zich als resultaat heeft ver-
toond : de idee als zuiver weten. De logika is de
zuivere wetenschap, d. i. het zuivere weten in den
geheelen omvang van zijne ontwikkeling. Deze idee
echter heeft zich in dat resultaat daartoe bepaald,
de tot waarheid geworden zekerheid te zijn, de zeker-
heid, die eenerzijds niet meer tegenover het objekt
is, maar het inwendig heeft gemaakt, het als zich-
zelf weet, — en die anderzijds het weten van zichzelf
als van iets, dat tegenover het objektieve en slechts
de vernietiging daarvan is, heeft opgegeven, deze
subjektiviteit heeft veruitwendigd en eenheid met zijne
veruitwendiging is.
„Opdat nu van deze bepaling van het zuivere w^/^^
uit, het begin aan zijne wetetischap immanent blijve,
is niets te doen, dan datgene te beschouwen of veel-
eer met terzijdestelling van alle overdenkingen, en
alle meeningen, die men zoo heeft, slechts te nemen^
wat voorhaftden is. Het zuivere weten als in deze
11
eenheid samengegaan, heeft alle betrekking op iets
anders en op bemiddeling opgeheven ; het is het
onderscheidslooze ; dit onderscheidslooze houdt dus
zelf op, ivetefi te zijn ; er is slechts enkelvoudige on-
middellijkheid voorhanden.
De „enkelvoudige onmiddellijkheid" is zelf eene
uitdrukkino- der overdenking^ en staat in betrekkingf
tot het onderscheid van het bemiddelde. Zoo waar
mogelijk uitgedrukt is dus deze eenvoudige onmiddel-
lijkheid het zidvere zijn\ —
In de verdere bespreking van „het begin" zegt
Hegel dan op blz. 63, dat men ook alleen kon
eischen, dat een zuiver begin werd gemaakt. Dan
is niets voorhanden, dan het degin zelf, en er ware
te zien, wat het is. Deze manier om te óeginfien zon
tegelijk als een voorslag tot tegemoetkoming aan die-
genen kunnen worden gedaan^ die deels daarmee^ dat
met het zijn wordt begonnen^ om welke overwegingen
ook^ geen vrede hebbeii^ en nog minder met het ge-
volg, dat het zijn heeft, in het niets over te gaan, —
deels in 't algemeen niets anders weten, dan dat in
eene wetenschap met de vooronderstelling van eene
voorstelling wordt begonnen, — van eene voorstelling,
die daarop wordt geanalyseerd^ zoodat nu het resul-
taat van zulk eene ontleding het eerste bepaalde
begrip in de wetenschap oplevert Er is dus
slechts te zien, wat wij in deze voorstelling hebben.
De analyse van de voorstelling van het begin, die
reeds eenheid van zijn en niets blijkt, vooronderstelt
die voorstelling als bekend^ net als andere weten-
schappen dat doen : die vooronderstellen haar object,
en nemen .... aan, dat iedereen dezelfde voorstelling
van het object heeft, en daarin ongeveer dezelfde
bepahngen zal vinden, die ze door analyse, verge-
78
lijkincï- en ander geredeneer daarover van allerlei
kant bijbrengen en aangeven.
Wat echter het absolute begin vormt, moet even-
eens iets bekends zijn ; wanneer het nu iets con-
creets, dus in zichzelf veelvuldig bepaalds is, is deze
betrekking, die het in zichzelf is, als iets bekends
voorondersteld; ze is daarmede als iets onniiddellijks
aangegeven, wat ze echter niet is ^ want ze is slechts
betrekking als van onderscheidenen, bevat dus de
bemiddeling in zichzelf. Verder komt bij het konkrete
de toevalligheid en de willekeur der analyse en van
het verschillende bepalen. Welke bepalingen er uit
worden gehaald, hangt af van dat, wat ieder in zijne
onmiddellijke toevallige voorstelling aantreft. — De
in iets konkreets, in eene synthetische eenheid, ver-
vatte betrekking is slechts noodzakelijk., voorzoover
zij niet aangetroffen.^ maar door de eigen beweging
der momenten., in deze eenheid terug te gaan^ is voort-
gebracht; — eene beweging, die het tegendeel van
de analytische methode is, d. w. z. van eene handeling^
die buiten de zaak zelf staat en in het subjekt valt.
Hierin is ook nader dit vervat, dat datgene, waar-
mede het begin is te maken, niet iets konkreets kan zijn,
niet iets dat eene betrekkingf binnen in zichzelf bevat.
Want zoo iets vooronderstelt een bemiddelen en een
overgaan van een eerste tot een tweede in hetzelve,
waarvan het enkelvoudig geworden konkrete het resul-
taat ware. Maar het begin moet zelf niet reeds een
eerste èn een ander, zijn: iets, dat een eerste èn een
ander in zichzelf is, bevat reeds een voortgegaanzijn. —
En als Hegel in het hoofdstuk over „de absolute
idee", (V^ : 322 en vlg.) de bepalingen der methode
behandelt, zegt hij over het begin: „Hiervan is reeds
bij het begin der logika zelf, gelijk ook te voren bij
79
het subjektieve leeren kennen gesproken, en aange-
toond, dat wanneer het niet willekeurig en met eene
kategorische onbewtistheid wordt gemaakt, het wel
vele moeilijkheden schijnt te kunnen leveren, maar toch
van eene zeer eenvoudige natuur is. Omdat het het
begin is, is de inhoud (wel) iets onmiddellijks, maar iets,
dat de beteekenis en den vorm van abstrakte algemeen-
heid heeft. Het zij welke inhoud ook van het zijn,
het wezen of het begrip, — in zooverre als het iets
onmiddellijks is, is het iets aangenomens, aangetrof-
fens, een assertorisch iets. Ten eerste echter is het
niet iets onmiddellijks van de zinnelijke aanschouwing
of van de voorstelling^ maar van het denken . . . het
begin daarom ook slechts in het element van het
denken: iets enkelvoudigs en algemeens"; waarvan
hij dan verder aantoont dat dit het zijn is.
Hegel keurt zoo ook alle andere wijzen om te
beginnen af. —
Bolland „verbetert" hem hier mogelijk stilzwijgend,
doch in den geest van den „meester" is dat toch
niet. Plaatsen als deze zullen het begrijpelijk maken,
dat men gaarne van dergelijke „verbeteringen"
de reden vernam : liever de scherpste polemiek, waar-
uit de rechtmatigheid van dergelijk ingrijpen blijkt,
dan een stilzwijgend veranderen, dat onderwijl eigen
dwaalpaden voor den koninklijken weg uitgeeft. Eigen
dwaalpaden: want wie met het „begin" begint, is in
werkelijkheid nog niet aan Hegel's wetenschap toe
gekomen. —
Voor het volgende vergelijke men blz. 206 — 214
van het Collegium Logicum. Bolland begint met het
begin, het zoo zuiver mogelijke begin, — dat onhoud-
baar is; „in zuivere rede" is het begin zonder meer
niet vast te houden. We kunnen zelfs al niet zeggen
8o
of het bestaat of niet, of het een zijn is of een niet-zijn. —
De meer geoefenden zien het al; het begin is „in
„zuivere rede" onmiddelHjk onhoudbaar, blijvende
vergankelijkheid, een zelf weer spreking , en omdat we
„in zuivere rede" altoos bereid zijn, wanneer we iets
hebben gesteld, het te verkeeren, wanneer dit in de
rede mocht blijken te liggen, zullen wij, wanneer wij
ons voortgedreven weten naar wat anders, ons daar-
tegen niet stijfhoofdig verzetten en van het begin
hier overgaan tot wat anders (209). — Toch bedenkt
hij, dat over 't begin nog niet alles is gezegd : hij
moet liever bedenken, dat hij heeft „stand te houden
bij het begin om daarbij te blijven en grondig door
te denken en te vragen : Wat ligt er in 't begin ?
Want in het begin ligt, om te beginnen, onmiddellijk
de stelbaarheid van . . . onmiddellijkheid. Het begin
moet onmiddellijk zijn. Ik hèb het onmiddellijk . . .
zegt maar gerust: ik bèn 't onmiddellijk" (210).
(Dit .yZegt maar gerusf\ dat hier het hebben van
't zijn, en het zijn van 't zijn gelijkstelt, dat het objec-
tieve en 't subjectieve (zijn) in eenheid wil hebben,
dit ,,zegt maar gerusf moet op onbegrepen wijze
ons door middel van eene verzekering van Bolland
die eenheid leveren, waarvoor Hegel de Phaenome-
nologie noodig achtte te geven).
Verder is het onbepaald, en hoe het zij (2 1 2), dit
zien wij in^ dat het begin der redeleer ook is te
omschrijven met de woordverbinding „onbepaalde on-
middellijkheid" of „onmiddellijke onbepaaldheid". Die
te bepalen moet zijn, als éérste bijzonderheid van de
redeleer zal zij een anderen naam moeten hebben,
die nog wat anders dan . . . begin is.
Nu komt het verbluffende. „Wat zouden we in
onze redeleer hebben aan begin en nog eens begin —
aan een begin zonder meer?" En wat volgt nu als ik
het begin bepalen wil en zeg : het begin is . . . waar
wij weten, dat wij het onmiddellijk meebrengen, ja
het „eigenlijk" zelf zijn, „Vraagt U eens af, of wij
het woord niet hebben uitgesproken ? . . . Het begin
van de redeleer is het zijn van de redeleer, het zijn
zonder meer" (213 — 4).
„Des Pudels Kern !" Bolland begint met het „begin",
waarmee Hegel zeker niet zal beginnen, en past dan
een paar malen de formule toe, waarmede men zich
van de ontwikkeling van een begrip in eens ontslaat.
Dat ging zelfs in 't eerst te spoedig. Toen ging hij
er grondig over doordenken, en haalde er „onmiddel-
lijkheid" uit: eene handelwijze, die Hegel in 't geheel
niet in zijne wetenschap kan laten gelden, gelijk we
zoo even zagen. (Het ontoereikende van de analytische
methode, die hier wordt toegepast, heeft Hegel op
hare plaats in het stelsel uiteengezet in V^ : 270 en vlg.).
Toen begrepen we geen vrede te hebben met „begin",
„begin" en nog eens „begin". Het begin is... en
wij ziJ7i „eigenlijk" zelf 't begin .. . we hebben 't al
uitgesproken . . . het begin is . . . zijn!
Onwillekeurig komt de vraag op, waarom Bolland
niet, even geestig, is geëindigd met het „einde".? Men
zou daarvoor het volgende kunnen voorstellen: En
zoo komen we van zelf, in zuivere rede, wel bedacht
en nader doordacht, eindelijk, om te eindigen, — de
meer geoefenden zien het al aankomen, — aan . . .
het eind! —
Met het zijn is Bolland aan het schema van Hegel
gekomen. Het is onnoodig Bolland's behandeling
daarvan met die van Hegel te vergelijken : ze getuigt
van zichzelf. We nemen daarvoor blz. 214 — 5 van het
Collegium Logicum, zin voor zin.
6
82
„Het zijn is de eerste bepaaldheid van zuivere
rede en juist daarom de bepaaldheid van zuivere
onbepaaldheid.
(I) Het zijn zonder rneer is de bepaaldheid
van zuivere onbepaaldheid, waarin het denken
komt tot de stelbaarheid van iets, dat niets is.
(II) Het zijn is zijn en verder niets. Want
wij hebben nog niet gesproken van iets. Wij
hebben het over zijn zonder meer, en (III) zijn
zonder meer is het zijn van niets.
Dat is het, wat erin ligt. Niets ligt erin. (IV)
Het is nog geen zijn van iets en omdat het zijn
zoo een zijn is van niets., ben ik van zelf eigen-
lijk tot een tweede stelbaarheid gekomen. Ik kan
zoo zeggen, dat het zijn zoo zonder meer —
maar denkt nu de bijgedachten weg, of liever,
gewent U er aan, in één woord het zuivere be-
grip zélf te denken en laat mij niet al weer zeggen,
dat ik hier het zijn zonder méér bedoel : dat
spreekt immers van zelf, en U vergist U niet
in de beteekenis van het zijn, zooals die malle
menigte in den nacht daar buiten — ik laat van
„het zijn zonder meer" het „zonder méér" nu
weg en zeg: het zijn is niet — U weet het ook
wel — een zijn zonder meer.
Waar is dat zijn zonder meer? Het liet zich
stellen, maar het laat zich aanstonds weer ont-
kennen. Alles laat zich ontkennen. En niet alleen
dat het zijn zoo zonder meer zich laat ontkennen,
het wórdt ook van zelf ontkend. Zeggen we maar
gerust: ^Het zijn is niet".
Wat hebben we hierin vernomen?
I. Het zijn zonder meer is ... . niets. II. Het zijn
83
is zijn en verder .... niets. III. Zijn zonder meer is
het zijn van niets. IV. Het is nog geen zijn van iets
en ... . zoo een zijn van niets. Bolland is zoo „van
zelf" tot de tweede stelbaarheid gekomen: niets ^ en
wel door het viermaal achtereen te zeggen. Maar
daarmede mocht hij geen vrede hebben, want het
ging niet om de tegenstelling iets-niets^ maar om die van
zijn-niet^ ook in het schema van Hegel (Verg. : IIP : 74).
Daarom begint hij opnieuw, zou wéér terecht komen
bij niets ^ vindt dat ook te erg, en na een uitval tegen
de „malle menigte", krijgen we de volgende schoone
„dialektiek", een staaltje van Leidsche begripsont-
wikkeling (die door sommigen is doodgezwegen, . . .
omdat ze wisten, wien ze niet wilden roemen (Z. R.^
1047)): „Ik laat van „het zijn zonder meer het „zonder
meer" nu weg en zeg: het zijn is niet — U weet het
wel — een zij 71 zonder meer\ —
Men vrage zich eens af, wie bij het zijn bijge-
dachten heeft: de malle menigte enz. mijnentwege;
maar heeft dat uitschelden van gezegde menigte niet
moeten dienen om den laatsten zin mogelijk te maken ?
Dan volgen een paar zinnen, die de formules ! naar
voren schuiven. Wanneer die in het gevecht worden
gebracht, krijgen alle nog lastige „bepaaldheden"
oogenblikkelijk den genadeslag.
„Waar is dat zijn zonder meer? Het liet zich
stellen, maar het laat zich aanstonds weer ont-
kennen. Alles laat zich ontkennen.
En niet alleen dat het zijn zoo zonder meer
zich laat ontkennen, het wórdt ook vanzelf
ontkend. Zeggen we maar gerust : Het zijn is
niet". —
Hier is het verschil tusschen Bolland en Hegel
weer. Dat alles, zonder meer en op zich zelf, als be-
84
paaldheid niet het ware is, en daarom door ieder die
zich niet stijf hoofdig tegen de „zuivere rede" verzet,
kan en moet worden verlaten, is de subjektieve quasi-
dialektische „methode", die de zelfopheffing der zaak
niet laat zien, al vertelt ze dat deze geschiedt^ die de
begrippen, reflexiebepalingen en kategorieën, in hunne
qualiteit als bepaaldheden met een glimlach afmaakt,
„verworgt" of „verzwelgt", zoodra zij „vooruit" wil,
of zich „voortgedreven gevoelt". —
„Zeggen we maar gerust: Het zijn is niet'\ —
De eene „truc", om van zijn tot niet te komen, zit
ten slotte dus hierin, dat Bolland van de malle „hegel-
looze" (!) menigte in den nacht daarbuiten — de bijge-
dachten bij het zijn noodig heeft, om te kunnen zeggen :
het zijn (mét bijgedachten) is niet .... een zijn zonder
meer. Want den zin, dien hij had begonnen: „Het
zijn zoo zonder meer" .... had hij niet kunnen vol-
eindigen-, „Het zijn zoo zonder meer is niet het zijn
zonder meer" zou wat al te vreemd hebben geleken. —
Maar smijdig was de overgang niet : bij de lezing
van blz. 2 1 5 van het C. L. valt het op, hoe Bolland
niet voort kan, en zich eenige malen herhaalt om
zich op de beschreven manier eruit te werken, en
toen maar greep naar den dooddoener, de almachtige
formule :
„Alles laat zich ontkennen, dus ook het zijn;
dat wórdt vanzelf ontkend ; dus : Het zijn is niet.
„Zeggen we maar gerust: het zijn is niet". —
Wie hier zijne gerustheid bij behoudt, zal in het ver-
volg geen argwaan koesteren tegen welken overgang
ook: dat „alles zich laat ontkennen", is de formule,
die we meekrijgen; dat het „vanzelf" wordt ontkend,
en dat „alles zichzelf ontkent", zijn aanvullende mede-
deelingen^ net als bij de Grieksche tragedie: Bolland
85
is de boodschapper die ons komt vertellen, dat eene
kategorie zelfmoord heeft gepleegd, hetgeen wij, de
toeschouwers, nooit zullen zien. In de betrokken ge-
vallen is de zaak echter ernstiger : Bolland zélf draait
eene „kategorie" met den bekenden handgreep voor
onze oogen den hals om, en suggereert ons dan, glim-
lachend, dat ze haren natuurlijken dood is gestorven. —
Een ander voorbeeld (CL. 225 en vlg.):
„Bepaald zijn .... is niet zijn zonder meer, dat
is niet niets maar iets zijn .... Maar bepaald
zijn is iets zijn op de wijze van het zijn mét
ontkend zijn (226). En wat weert het zoo als
iets zijn af? Het weert iets .... anders af; aan
eigen kant of ommezijde onthult bepaald zijn
als iets zijn ander zijn als iets anders zijn ....
omdat nu eenmaal alles wat zich laat stellen
zich ook laat verkeeren, zoodat ook iets zijn
zich laat verkeeren .... Is niet het niet van
iets iets .... anders ? Alles laat zich in het onbe-
paalde ontkennen, maar in zuivere rede wordt
alles ontkend op eigen bepaalde wijze ; het blijft
in de ontkenning voorondersteld ....
Wie ontkent om van al het ontkende gelijk-
matig niets te maken, komt niet vooruit, maar
smoort in zinledigheid ; alles laat zich ontkennen,
maar in zuivere rede ontkennen, dat doet men
niet in het onbepaalde en om zoo te zeggen in
het dolle .... de ontkenning van iets zijn (moet)
den aard van iets zijn behouden, ter zelfder tijd
dat iets zijn wordt geloochend (2 2 7). De ontkenning
moet hier in de verkeering iets meebrengen, al
wordt iets opgeheven. En hoe verkeer ik nu iets
zijn zoo, dat ik meebreng wat ik wegneem? Dat
doe ik, doordat ik het verkeer in iets anders ....
86
Het niets van iets is wat anders. Wat anders
is datgene, waarin van iets niets is overgebleven,
terwijl iets erin wordt weergevonden ook. Dat
is het eerste schoone en liefelijke geval van on-
begrijpelij kheden, die voor ons van zelf moeten
spreken ; die geen oog kan zien en geen oor
kan hooren, al worden ze aan geluiden gedacht-,
dat is een proefje van dialektiek, die hier en
nu alleen door de fijnproevers kan genoten
worden" (228).
.... „Wanneer iets zijn dan dit is, zich als
bepaald zijn of begrensd zijn aan eigen kant of
eigen grens in wat anders te verkeeren : als be-
paald zijn uit zich zelf en van zelf overbuitelt in
ander zijn, hebben wij dan aan dat zijn van iets
en iets anders niet gesteld in tegengesteld zijn
eigenaardig laten overbuitelen ? Is hier, of is hier
niet, een klóóf om zoo te zeggen : doet iets over
die kloof een sprong om als iets tot iets anders
te komen of te worden : zit er iets tusschen, of
zit er niets tusschen? De vraag beteekent weer
niet, dat U zich wat vóór moet stellen .... Het
gaat hier .... om het zuivere begrip, waarin
we leeren bedenken, dat iets en wat anders on-
gescheiden onderscheiden zijn. Ongescheiden zijn
iets en wat anders in zuivere rede onderscheiden
en iets wordt uit zichzelf wat anders, al was het
maar alleen omdat in zuivere rede iets denken
zooveel is als niets denken (229) ... . Iets zijn is
dit., zich op te heffen. In algemeenheid van zuivere
rede moet iets zich onmiddellijk verloochenen aan
zich zelf . . . Zoo buitelt iets kopje over naar eigen
tegendeel" (230). . . .
, En wat is nu ... . daartusschen ? Er is wel
87
iets tusschen te noemen : we weten dat het tusschen
liggende hier grens heet. Maar is de grens iets?
Zij is de verkeering zelf, zij is zuiver niets, want
anders was zij immers van iets niet de grens,
maar zelf iets. De grens is iets dat niets en
toch niet niets, maar wat anders is ; . . . . iets gaat
aan z'n grens vanzelf en uit zichzelf over in
wat anders (231). — Ziet U de liefelijke dialec-
tica, waarbij wij in zuivere rede tot verandering
komen aan de grens?
Ach ! Alleen wij hier leeren beseffen, dat" ....
enz. (232).
Deze plaats komt ter tafel, omdat de wijze waarop
men zich hiertegenover gedraagt, eene aanduiding is
voor het meer of minder begrijpen van Hegel's geest.
In de Encyclopaedie wordt het bovenstaande behandeld
in § § 89 — 94. Deze paragrafen zijn al zéér gedrongen ;
is elke zin van het handboek reeds geconcentreerd,
hier zegt Hegel zelf daarenboven, dat de kategorieën
die zich aan het aanzijn ontwikkelen, slechts summier
zullen worden aangegeven (§ 90), en zoo noemt hij in
§ 90 de qualiteit en het iets ; in § 9 1 : realiteit^ negatie^
anderszijn, zijn-voor- t-andere^ aan-zic h-zij n ; in §92:
grens en beperking^ eindigheid en veranderlijkheid ;
terwijl in de „toevoegsels" klanken uit de collegezaal tot
ons komen, die bewijzen dat Hegel zich niet van de ont-
wikkeling dier kategorieën en bepalingen met een Jantje
van Leiden heeft afgemaakt. Geheel uitgewerkt en
helder heeft hij alles uiteengezet in de Groote Logika
in het hoofdstuk over het aanzijn, waar het uitleggers-
gilde naar het schijnt niets van weet te maken, en er
daarom over zwijgt; een enkele durft erkennen, dat
hij er niets van begrijpt, maar „gelooft'" dat 't ook
anders kan, en dit gedeelte „niet noodig" is.
Wie dan de aangehaalde bladzijden van de aller-
nieuwste en „zuiverste" logika, van Bolland, welke
de praetentie uitspreekt Hegel „geruischloos" te ver-
beteren, daarbij vergelijkt, gelooft eerst zijn oogen niet.
Van afleiding, bewijs, of zeggen hoe het een aan het
ander en het een en ander aan elkander in de rede
ligt, blijkt niets; „aanzijn... dat wil zeggen: iets zijn,
het zijn van iets". Is aanzijn dan het zelfde als iets?
Hegel laat zien, dat het iets, als het zich uit het
onderscheid weer gelijk geworden aanzijn^ als het enkel-
voudige, dat door het opgeheven zijn van het onder-
scheid dat de eigen bepaaldheid van het aanzijn is,
in-zichzelf-zijn is, iets is als eenvoudige zijnde betrek-
king-op-zich-zelf. Deze bepaling is van het grootste
gewicht, en het is volstrekt onmogelijk om anders het
subject^ het enkele^ dat ook voor Hegel het hoogste
was, te begrijpen. Ook de Encyclopaedie (§ 90) in
al hare kortheid, spreekt er nog van :
„Het aanzijn als in deze zijne bepaaldheid in zich-
zelf gerejlecteerd is iets aanzijnds" ; terwijl het uit-
werken van deze formule natuurlijk aan de voordracht
op 't college was voorbehouden. —
„Maar bepaald zijn is iets zijn op de wijze
van het zijn mét ontkend zijn. En wat weert
het zoo als iets zijn af? Het weert iets ....
anders af".
We vernamen zoo even uit Hegel's woorden, dat
bepaald zijn nog niet iets zijn is, en dat iets als negatie
der negatie, als eenvoudige zijnde betrekking-op-zich-
zelf . . . . niets afweert, en dus aan eigen kant of
ommezijde ander zijn niet als iets anderszijn „onthult".
„Dat het niets van iets iets . . . anders is" is eene
zeer juiste opmerking, maar eene, die thuis behoort
op het standpunt van het bewustzijn met zijne reflexie ;
89
niet in de logika. De negatie valt hier buiten iets en
wat anders in ons, o^n:
„Deze beiden moet men zeer goed van elkaar onder-
scheiden; dat slechts, wat gesteld is aan een begrip,
behoort in de ontwikkelende beschouwing daarvan,
tot zijnen inhoud. De nog niet aan hetzelf gestelde
bepaaldheid echter behoort tot onze overdenking, ze
betreffe nu de natuur van het begrip zelf, of ze zij uit-
wendige vergelijking : op eene bepaaldheid der laatste
soort de aandacht vestigen kan slechts tot opheldering
of tot van tevoren aanduiden van den gang dienen, die
zich in de ontwikkeling zelf zal vertoonen" (IIP : 107).
Dat de ontkenning in het Collegium Logicum niet
het levensteeken van de zaak^ maar de willekeur van
den voordrager is, zagen we reeds herhaaldelijk; ook
hier komt 't weer uit :
„Wie ontkent^ om van al het ontkende ge-
lijkmatig niets te maken^ komt niet vooruit, maar
smoort in zinledigheid ; alles laat zich ontkennen,
maar in zuivere rede ontkennen, dat doet men
niet in het onbepaalde en . . . dolle. ... En hoe
verkeer ik . . . dat ik meebreng, wat ik wegneem ?
Dat doe ik, doordat ik het verkeer in iets anders".
Wanneer Bolland dit nu noemt „het eerste schoone
en liefelijke geval van onbegrijpelijkheden, die voor
ons van zelf moeten spreken, die geen oog kan zien
en geen oor kan hooren, al worden ze aan geluiden
gedacht; .... een proefje van dialektiek, die hier
en nu alleen door de fijnproevers kan genoten
worden", dan beginnen we aan te nemen, dat dit
genieten voor Bolland juist zal zijn, omdat de zin
voor hem van zelf kan spreken, op de wijze zooals
iedereen resultaten als onmiddellijkheden nog bezit,
waarvan hij den weg, waarlangs hij daartoe is geraakt,
90
niet meer zou weten aan te geven ; — doch mislei-
dend is hier dan de term „dialektiek", want de dialektiek
is juist het geven van den weg zelf ; of anders nog,
indien wij hier bij hem eene bijzondere „dialektiek"
willen aannemen, dan heeft hij datgene wat die „dia-
lektiek" ook voor anderen genietbaar kon maken,
volstrekt achtergehouden en verborgen, en
kan hem dus worden verweten, dat hij egoïstisch zelf
geniet, en anderen slechts het toekijken gunt en 't hon-
gerig blijven -, — dat hij het schoonste en beste der zaak
onuitgesproken laat. Nu evenwel nergens blijkt dat
hij zich hierin te-kort-komingen verwijt, en zich erop
beroemt, Hegel te hebben overtroffen, is op hem
toepasselijk wat Hegel in de noot bij VI : § 7 1 zegt :
„Het komt niet daarop aan, wat aan-zich-zelf in
een objekt is vervat, maar wat daarvan voor het be-
wustzijn naar buiten is gekomen"; of... Bolland in
C. L. 476, als hij daar „met Hegel van zijn kant
zeoft, dat het in zaken van de waarheid en het ware
niet alleen gaat om wat iemand denkt of meent te
denken, maar om hetgeen zich zeggen laat: het
zéggelijke, dat heeft hier te gelden"; als Hegel,
't zégt, maar niet, als Hegel, er naar dóét. Op den
„tweeden Hegel" past de kritiek van den eenigen
Hegel op een tégen hem gericht geschrift: „Dit zich
voortbepalen van den inhoud . . . , en of het waar is,
dat deze zich zoo bepaalt, daarom bekommert zich
de auteur niet. Doorloopend neemt hij veeleer dat-
gene, wat hij gelieft te berde te brengen, als iets dat
opgesteld is; al vertellend voert hij zinnen en rijen
van zinnen aan, die opgesteld zijn, zonder er zich mee
in te laten, of de inhoud op zichzelf die zinnen heeft
aangevoerd", en van eene logika, die zoo wel kan
worden ineengezet, en paedagogisch haar nut kan
91
hebben, zegt hij immers dat „ze aan den geest het
beeld van een methodisch geordend geheel zou bieden,
hoewel de ziel van het gebouw, de methode die in
het dialektische leeft, niet zelf daarin zou verschijnen".
„Wanneer iets zijn dan dit is, zich als bepaald
zijn of begrensd zijn aan eigen kant of eigen grens
in wat anders te ver keer en : als bepaald zijn uit
zich zelf en van zelf over buitelt in ander zijn,
hebben wij dan aan dat zijn van iets en iets
anders niet gesteld in tegengesteld zijn eigen-
aardig laten overbuitelen ? Is hier, of is hier niet,
een klóóf om zoo te zeggen ... zit er iets tus-
schen of zit er niets tusschen ? De vraag be-
teekent weer niet, dat U zich wat vóór moet
stellen Het gaat hier . . . om het zuivere
begrip, waarin we leeren bedenken^ dat iets en
wat anders ongescheiden onderscheiden zijn.
Ongescheiden zijn iets en wat anders in zuivere
rede onderscheiden en iets wordt uit zichzelf wat
anders, al was het maar alleen omdat in zuivere
rede iets denken zooveel is als niets denken . . .
Iets zijn is dit, zich op te heffen. In algemeen-
heid van zuivere rede moet iets zich onmiddellijk
verloochenen aan zichzelf. .... Zoo buitelt iets
kopje over naar eigen tegendeel . . . ."
Dat iets dit is, zich te verkeeren, uit zichzelf en
vanzelf overbuitelt ... is eene machtspreuk : aange-
toond is 't niet. En de waarschuwing, dat men zich
niets moet vóórstellen, is zeker niet misplaatst bij
beelden als „overbuitelen" en „kloof". Waarom
echter leert Bolland dat bedenken dan niet, dat hij,
als was het van zelf reeds met het verwerpen van
die beelden gegeven, van ons eischt? In „het zuivere
begrip" wordt hier niets geleerd te „bedenken" (en
92
dit is juist hier 't eenige^ wat we noodig hebben).
Daarom is de uitspraak: „iets wordt uit zichzelf
wat anders" (229), door het voorgaande volstrekt niet
aangetoond, evenmin als het kort daarop volgende
„iets zijn is dit, zich op te heffen" (230). Juist is het;
maar heeft Bolland daar iets van laten zien?
Het wordt afgekondigd als hooge wijsheid uit het
verre sprookjesland, waar „zuivere rede" noodwendig
zoo'n zelfverkeering eischt. En als dan het woord is
gezegd, dat aangeeft, dat er eene taak is om te denken
en te begrijpen^ dan wordt de uitvoering daarvan als
iets, dat elk in eigen „denken", als hij den geest
bezit, reeds zoo goed als volbracht heeft, — aan den
hoorder overgelaten. Dit is alles, wat voor het begrip
wordt gedaan, en dadelijk daarna begint het „ge-
buitel" in de voorstelling weer, waarbij dit denken
zich in zijn eigen element voelt (Verg. : 268, 762).
Voor zijne „dialektiek" heeft Bolland dat, en niets
anders, noodig, — al zégt hij, dat men niet bij zijne
voorstellingen moet blijven, maar het begrip zelf moet
denken (Verg.: 225).
Dit komt ook uit in de dialektiek, die van iets en
wat anders naar de grens leidt. Die dialektiek bestaat
essentieel in de vraag, wat er tusschen iets en wat
anders in ligt? En het antwoord is, dat we weten, dat
het tusschen liggende s^rens heet (231), waaraan dan
de verandering van iets „vanzelf" en „uit zichzelf"
wordt geconstateerd.
Hoe verder we het Collegium Logicum in komen,
des te minder pogingen zal Bolland doen om iets
te „bewijzen" :
„In het wezen is alles spiegeling; . . . wel bleek
telkens aan iedere denkbaarheid of stelbaarheid
93
van het zijn als bepaalbaarheid begrepen van zelf
iets vast te zitten, maar dat hadden wij om zoo
te zeggen te „bewijzen" en hier... komen we tot
het besef, of hebben we van meet aan het besef,
dat alles zich spiegelt" (440 — i);
des te meer grijpt hij óf naar de almachtige for-
mule van de „bepaaldheid op zich zelf en zonder meer
die niet het ware is", om zoo van het eene „begrip"
tot het andere te komen, óf verzekert hij, dat het
„in zuivere rede" zoo toe gaat, als hij verkondigt;
en dat wie den geest niet heeft, er geene wijsheid
in zal bespeuren. Die geest echter is niet de alge-
meene geest, die rechtvaardigt, maar de bijzondere
sektegeest, die geloovig aanneemt, wat Bolland leer-
aart, en de woorden „rede", „begrijpen", „bedenken",
„doordenken" enz. hebben hierin een anderen zin,
dan bij Hegel : net burgermenschen, die den aristo-
kraat willen uithangen, en zich prettig voelen, als de
conducteur en de kellner hen daarvoor aanzien.
Eene andere methode, die het „begrijpen" wezenlijk
vergemakkelijkt, is het anticipeeren \ daardoor hebben
de „ouderen" en „meer geoefenden" een heele schreef
voor, en zien al allerlei „aankomen", wat den neophyt
nog niet is geopenbaard.
Op blz. 441 — 2, als hij het wezen zal gaan behan-
delen, zei hij, dat we van meet aan het óesef hebben,
dat alles zich spiegelt (terwijl bij Hegel zoo'n besef
eerst achterna komt als hij eene uiteenzetting resu-
meert P.); en dan volgt het programma:
„We weten nu vooruit, zooveel hebben we aan
de redeleer nu al gedaan, dat we „spiegelingen"
hebben te erkennen wanneer het gaat om „het
wezen" en het zal ons niet meer verwonderen,
wezenlijke „spiegelingen" te moeten bedenken
94
aan identiteit en differentie^ aan gelijkheid en
ongelijkheid, aan positiviteit en negativiteit, aan
grond en gevolg, aan . . . wezen en verschijnsel,
aan stof en vorm en de zich in en aan zichzelf
spiegelende eenheid van stof en vorm weer als
ding .... en eigenschap, en die weer te zamen
gedacht als een geheel . . . van gedeelten" enz.
(Verder: 457).
Op blz. 460 — I :
„Het (wezen) is de identiteit zelf,... niet iden-
titeit in het afgetrokkene en zonder meer. De
wezenlijke identiteit is identiteit van en aan het
andere der identiteit . . . identiteit van differentie, . . .
die juist in zoover ze blijft wat ze is . . . differentie
van identiteit is-, . . . aan de wezenlijke identiteit
is de differentie meegesteld".
Op blz. 471: „geen identiteit op zichzelf en
zonder meer . . . geen identiteit zonder differentie"
(Verg.: 479—481).
Als nu later de les er over handelt (489 — 90), kan
hij ze als begrepen vooronderstellen:
„In „Hegelische" „redelijkheid" is begrepen^
dat de identiteit zonder meer niet het . . . ware
is, zietdaar de zaak; er is in begrepen^ dat het
denken ten einde tot waarheid te komen, zich
aan de identiteit te buiten heeft te gaan tot wat
anders, tot het andere van de identiteit zelf, tot
de differentie van een verscheidenheid. Zoo is
erin begrepen, dat de identiteit metterdaad moet
worden verzaakt en verloochend, in zoover het
bij die identiteit zonder meer niet blijft. . . . Iden-
titeit en differentie liggen ongescheiden onder-
scheiden in de rede; dat is de bedoeling".
Dezelfde formule een paar keer, en de bedoeling
95
aangegeven, dat men het ongescheiden onderscheiden
zijn wil, net als bij „iets en wat anders" hier op blz. 86.
Op blz. 29 — 30 van het Coll. Log. staat, dat
„wij hebben leeren begrijpen (? P.), nietwaar, dat
de vraag hoe moeten wij denken over de wer-
kelijkheid, een vraag is, waaraan wij ons tot
bewustzijn kunnen brengen de drie-eenheid van
één zijn, véél zijn, veeleenig zijn, zoowel als
onbepaald zijn, bepaald zijn en door zichzelf be-
paald zijn: wij zouden ook kunnen zeggen: sub-
jectief zijn, objectief zijn, absoluut zijn".
Op blz. 81 dan wordt een derde gevorderd met
een anderen naam ten opzichte van subjectiviteit en
objectiviteit. . . .
„Die naam wordt niet dadelijk in dit verband
uitgesproken, maar eerst later, doch U ziet hem
reeds aankomen^ — „het absolute" ". —
Zoo is het bezigen van die tritsen^ waarvan Bol-
land er vele heeft, tegelijk met analogieën en der-
gelijke formalistische middelen, een platmaken der
philosophie, en merkt hij niet ten onrechte op, dat
„het eigenlijk begrijpen in zuivere rede menigmaal
slechts blijkt een verwisselen en verruilen van namen'
te zijn (402). „Voila la sagesse!" (136).
Een ander voorbeeld:
„ Gelijk het zuivere licht als de zuivere onzicht-
baarheid ongescheiden onderscheiden is van z'n
tegendeel de zuivere duisternis, is ook de nood-
zakelijkheid zonder meer een noodzakelijkheid
van niets — de zuivere toevalligheid. En ver-
houden zich nu de noodzakelijkheid en het blinde
toeval gelijk het licht en de duisternis, of verhou-
den zich de blinde noodzakelijkheid en het toeval
gelijk de duisternis en het licht? In ieder geval
96
is het duidelijk , dat er iets aan het toeval
„schemert" : er schemert op uitwendige, onmid-
dellijke en ondoordachte wijze de vrijheid aan".
Zóó doet Bolland op blz. óio den stap uit de
wezensbepalingen naar het begrip.
En als hij er later „systematisch" over gaat spreken :
„de reflexie van de wezensbegrippen vinden
we goed toeziende niet aan de hier en nu door
ons bereikte kategorie van „wederkeerigheid".
En toch is ook de wederkeerigheid een stelbaar-
heid van werkelijke wezenlijkheid . . . waarvan te
verwachten is, dat ze zich zal spiegelen, spiegelen
in het andere van haarzelf (ja, zullen ze op-
merken, dat wisten we al vooruit^ dat hadden
we te erkennen (Verg. : 441) P.); de wederkeerig-
heid is zelfs „om zoo te zeggen" hier en nu in
ons zelf de spiegeling en de bespiegeling zelf.
Ziet U het niet aankomen} De wederkeerigheid
van het wezen is spiegeling en bespiegeling en
ze spiegelt zich . . . waarin? Wat is de weder-
keerigheid in het wezen, de wederkeerigheid,
waarin het wezen tot iets anders komt, om tot
zichzelf te komen? ... de wederkeerigheid is het
wezen der reflexie zelf. Maar dit beteekent dan
toch weer, dat het wezen zich spiegelt, — in
het andere van zichzelf, dat het wezen is, maar
het wezen, dat tot zichzelf inkeert; het betee-
kent, . . . dat het wezen tot zichzelf weerkeert en
inkeert, om zich in z'n werkelijkheid tot iets
anders te bepalen en dit te doen, niet in een-
zijdige noodzakelijkheid of toevalligheid, maar in
de zelfbepaling van de vrijheid" (617 — 19).
Dat hier de vrijheid moest verschijnen, hadden we
reeds „begrepen" en dus zien aankomen; of reeds
97
zien aankomen, en dus begrepen. „Ziet U het niet
aankomen?" vraagt Bolland. Zien met het „geestes-
oog" nl. (C. L. 767, 116), gehjk men hier hoort met
het „geestes-oor" (96). Hier hebben we eene intel-
lektueele aanschouwing, waarvan Hegel zegt in II : 50
(51 — 2), dat „we ons .... dikwijls door wijsgeerige
uiteenzettingen naar dit inwendige aanschouwen ver-
wezen zien, en daardoor het leveren van de dialek-
tische beweging van den zin bespaard, die we ver-
langden" : de dialektische beweging, die dat geeft,
wat anders het bewijs bedoelde te leveren; en hij
noemt dergelijke handelwijze bedrog: „want het voor-
geven deels, dat hare beteekenis algemeen bekend
is, deels ook dat men zelf haar begrip heeft, schijnt
eerder de hoofdzaak te willen besparen^ namelijk dit
begrip te leveren". — Wat wij nog hadden zien
aankomen, is, dat Bolland bij zijne rangschikkend
navertellende methode hier tegenover het „iets" der
reflexie, het „andere" daarvan noodig had, om „voor-
uit" te kunnen komen, en dat al het gedodijn en
gewiegel met dat gespiegel hem daaraan niet hielp,
tot hij met de machtspreuk : maar dit beteekent dan
toch weer, dat het wezen zich spiegelt .... in het
andere van zich zelf. . . . om zich tot iets anders te
bepalen en dit te doen .... in de zelf bepahng der
vrijheid''^ weer op streek kwam. Maar erg tevreden
was hij er niet mee, en daarom krijgen we op blz.
688 — 89 nog een anderen „dialektischen" overgang:
„De wederkeerigheid was de laatste der wezens-
kategorieën, wat juist hieraan bleek, dat ze niet
onmiddellijk meer spiegelde. En dit beteekende
nu weer^ dat wanneer we de wederkeerigheid
tóch wouden verdubbelen, of eigenlijk zelfs ver-
dubbelen moesten^ we dan het wezen uitkwa-
7
98
men, — dat het wezen zichzelf te buiten gaat
en gaan moet^ wanneer het wezenlijke zichzelf
zal vinden. En wat is hier nu in beschreven,
wanneer het niet is de zelfsubjectivééring van het
wezen, het tot zich zelf kómen van het wezen —
in het begrip? Dat is het, wat men in zuivere
rede denkt, zóó is het, dat men in zuivere rede
denkt, wanneer men wezen en begrip wil samen-
denken : het ware wezen is het wezen, dat zich
subjecti veert, — tot begrip".
Of anders:
„de vraag (rees), wat komt er aan het wezen
nu verder, als er in het wezen zelf niets meer
komt? Het oogenschijnlijk ongerijmde „bleek"
in zuivere rede hier weer juist het ware: . . . .
Wanneer het wezen de „zelfverdieping", „de
zelfverdubbeling" zoover „drijft", dat het zich
heelemaal spiegelt, dan komt het tot zich zelf,
dan keert het tot zich zelf in, dan .... vindt
het wezen zichzelf, aan de inkeering weder, die
de inkeer van het begrip is" (690).
Wat in het land van „zuivererede" „bleek", diende
in het Collegium Logicum te worden uiteengelegd.
En ten slotte nog eene laatste, en de gemakkelijkste,
wijze; de toepassing der drietakts-formule :
„Denkt weer aan these, antithese en synthese
en vraagt U af, of U niet „op redelijke wijze",
na het stellen van het zijn en z'n onmiddellijk-
heid, tot de tegenstelling van het wezen waart
gekomen, om ... tot het begrip te komen van
de zelf bemiddeling, . . . dat is hier het begrip"
(690 — i). Hebt U het bedoelde begrepen^ dan
beseft U nu, dat . . . het wezen zich spiegelen
moet in iets, waarin het zichzelf verkeert, om er
99
zich met een „sprong" in op te heffen, omdat
het eigen waarheid is. Die waarheid van het
wezen, dat is het begrip. . . . Wat is eenvoudiger,
dan dat „in zuivere rede" het wezen als begrip
is te begrijpen?"
Op deze laatste vraag zouden we kunnen antwoor-
den, dat niets simpeler is, dan dit „begrijpen" van het
wezen als het begrip-, dat wie met deze wijsheid te-
vreden is, met den „glimlach" op zijn wezen zijne
dagen verder zal kunnen slijten in gelukkig-zelfge-
noegzame onbekendheid met alle philosophie; dat
evenwel het werkelijk begrijpen van het begrip alleen
kan geschieden door de aan allen te openbaren zelf-
ontwikkeling van het wezen, en dat deze eisch voor
het Coll. Logicum niet eens bestaat. —
Niet altijd doet Bolland een beroep op het ge-
heugen om een overgang in zuivere rede begrijpelijk
te maken: soms kondigt hij de nieuwe kategorie
aan, ... en leidt het slachtoffer daarna plechtig binnen,
met den strop der formule reeds om den hals.
C. L. 535 leert ons beseffen met eene analogie
ontleend aan „het begin" dat . . . „het zijn" was, dat
het wézenlijke aan het verschijnsel . . . stof is, die in
bepaalden vorm „existeert" en dan klinkt 't op testa-
mentischen toon (538):
,,een stof zoo zonder meer (is) een afgetrok-
kenheid : het bestaan van stof op zichzelf is
evenzeer een onhoudbare stelbaarheid, als een
zijn van het wezen, . . . zoo zonder meer en op
zichzelf. (Het bekende eentonige doodvonnis der
kategorie P.). Wie oor en heeft om te hoor en ^ die
hoor e! Het wezen moet verschijnen en de stof
moet . . . ^^verschijnseV' blijken ; zal ,,stof ' iets
zijn of iets heeten, zal ze ergens in bestaan, dan
lOO
moet ze komen tot bepaaldheid, ... tot haar ver-
gankeHjke bepaaldheid, die blijvend vorm is;
wezenlijkheid van stof en vergankelijkheid van
vorm zijn ongescheiden onderscheiden".
Wie na dit beroep op zijne ooren, deze op werke-
lijke ontwikkeling van begrippen heeft gespitst, komt
ook nu weer bedrogen uit. De verwachting kan ook niet
groot zijn, want Bolland had reeds bij het binnenleiden
van de ,,kategorie", het ongemotiveerde doodvonnis
over de stof ,, zonder meer" enz. enz. bekendgemaakt.
Op blz. 562 — 3 :
,,Laat ons dan . . . meteen bedenken, dat men
„in zuivere rede" het ding niet oplost in stoffen,
die wéér dingen zijn, maar aan de wezenlijke
zelfweerspreking in het begrip van het ding de
zelfoplossing van het ding in z'n gehéél begrijpt -,
komt in zuivere rede het ding . . . aan z'n einde,
houdt het geen stand, maar lost het zich op,
dan lost het zich op in z'n geheel. Wie ooren
heeft ^ die hoor e! . . . z'n , . , stelbaarheid ... is . . .
stelbaarheid die in de zelfverkeering van het wezen
zich blijvend opheft in haar geheel^ in hét geheeV\
De zelfoplossing van ieder begrip is zelfoplossing
in z'n geheel (Verg. hier blz. 41). Dat Bolland dat
hier zoo bepaald aangeeft, komt omdat hij als volgend
begrip zoo het geheel binnenleidt. Wie ooren heeft, . . .
hééft het reeds gehoord, 't Ligt verder ,,in de rede" ;
in Bolland's geredeneer namelijk.
Er zijn vele van dergelijke ,, liefelijke dialektische
overgangen", bijv.:
,,Het wezen der noem- en stelbaarheid maakt
zich in zuivere rede kenbaar als reden dier stel-
baarheid, als reden van gevolg blijkende stel-
baarheid" (533);
lOI
„Het enkelvoudige en het meervoudige ver-
houden zich ; het verenkelde zélf verhoudt zich,
laat ons weer zeggen (! P.) tot z'n algemeenheid,
die nu de rubriek wordt, of de rubriek en kategorie
blijkt, waarin het eene — èn het véle — is te
denken. Zoo kom ik tot de relatie van het subject
tot z'n praedicaat als tot de relatie tusschen het
subject en de kategorie, waartoe het behoort,
waarin het te . . . kategorizééren is, al aanstonds
in het . . . kategorische oordeel" (765).
Ook „Hegel's overgang van de Logika tot de
Natuurleer . . . ,,ligt in de rede" en wordt door de
rede zelf meegebracht" (867). Zie maar CL. 959:
„in de Idee verkeert zich dan ook de Idee zonder
meer weer in het andere van haarzelf, wat dan
natuurlijkerwijze de idee blijkt van de Natuur'
waarbij C. L. 961 voegt, dat dit „in rede en redelijk-
heid" gebeurt.
En de overgang van de subjektiviteit naar de ob-
jektiviteit ligt al heel duidelijk in de rede, en is eminent
dialektisch, zooals uit een zin van eene alledaagsche
vermaning kan worden beseft.
,, Wanneer wij iemand toevoegen, dat hij in
de bloote subjectiviteit van z'n begrip en z'n
oordeel en z'n geconcludeer zich niet verbeelden
moet al in de waarheid en het ware te zijn, dat
hij die subjectiviteit moet opgeven, om in de waar-
heid van z'n denken „objectief" te worden en te
zijn, dan spreken wij allen den overgang uit, die
in de leer van de zuivere Rede hier aan de
beurt komt. Het subject moet objectief worden,
... zal niet de Rede en het Ware in ons ... in
de zinledigheid vergaan van een subjectiviteit op
zichzelf ... of zonder meer. Zoo ga dan nu en
I02
hier het subject van onze redeleer op in het
object van die redeleer" (855 — 6).
Op de andere wijze, n.1. die van ,,Ziet U het niet
komen? enz.", had Bolland dezen overgang reeds
geleverd op blz. 797 — 8 :
„Het ware, dat in eigene subjectiviteit zich
stelt, maakt zich ook daaraan tot moment en
we zien al weer vooruit aankomen^ dat we die
subjectiviteit van het begrip in onze redeleer zullen
uitkomen^ om zoo tot een tzueede hoofdstuk van
de derde af deeling te geraken. Laat ons hier be-
seffen, dat het begrip zich op deze plaats en in
dit oogenblik tot een voorbode maakt van eigen
keerzijde — in zichzelf, dat hier voorspeld wordt
het einde van z'n subjectiviteitsleer zonder meer
en wij er toe zullen moeten komen, dat wij in
eigen subjectiviteit iets stellen, of aan die sub-
jectiviteit iets stellen, waarmee het begrip zich
aan het andere van zichzelf opheft. En U ziet
ook al wat dit andere zal zijn. Want wat brengt
de zelfverkeering van de subjectiviteit anders
mee dan de objectiviteit? Dat wordt hier al ver-
scholen aangeduid • dat ziet het geoefende geestes-
oog hier al aankomen^ maar lateert hier nog".
Zulke zinnen, waarin alleen een oppervlakkig lezen ge-
lijkheid van geest kan vaststellen met opmerkingen, als
Hegel geeft, bijv, in de Encyclopaedie (VI : § 1 92 Toev.) :
„de subjektiviteit is het zelf, die, als dialektisch,
hare beperking doorbreekt en door de sluitrede zich
tot objektiviteit ontsluit"; of § 194 I^ Toev.: „Het
begrip, dat eerst slechts subjektief is, schrijdt, zonder
daarvoor van buiten komend materiaal of stof noodig
te hebben, overeenkomstig zijne eigen werkzaamheid,
ertoe voort, zichzelf te objektiveeren";
I03
zulke zinnen staan hier in het Collegium Logicum
niet als toelichtingen bij eene werkelijke ontwikkeling
van het begrip, gelijk Hegel die in zijne colleges
bij de behandeling van een paragraaf gaf, en wat de
uitgevers van zijne werken in de toevoegsels voor
lateren hebben getracht te bewaren, maar bij Bolland
vormen alleen die van het stelsel afgerukte flarden
nog datgene, wat met eenigen goeden wil als het
spekulatieve in de wijsheid kan worden aangenomen.
Soms is de dialektiek bijna spoorloos verdwenen in
de beschrijvingen en opsommingen, die we veelvuldig
in het C. L. aantreffen, en die het prototype vormen
van den „Leiddraad" en de „Spreuken":
„Wie zich wezenlijkheid voorstellen als een een-
voudig en op zichzelf bestaande wezenlijkheid,
denken aan dingen^ en aan die dingen daar tegen-
over zich denken ze dan van zelf ook ^stof\ Dat
is inzoover net zoo waar, als dat men soms vragen
zal, wat dingen op zichzelf wel eigenlijk zijn. En
wie dan doordenkt, zegt allicht tot zichzelf: stof
zonder meer doet nog niet aan en maakt op mij
geen indruk; dat doet zij eerst in zooverre ze
heeten kan krachtige wezenlijkheid, — waarbij
men aan de wezenlijke kracht de zakelijkheid en
de wezenlijke „stof" meteen wel weer buiten be-
schouwing kan laten. Want zakelijk stoffelijk was
het wezen in z'n werkeloosheid en werkeloos is het
niet ; het verkeert in de zelf bestendiging der zelf-
verkeering. En daarmede openbaart de wezenlijk-
heid zich als kracht. De wezenlijke kracht is de
kracht van het zich uitende wezen, van het niet be-
vroren op zichzelf verblijvende, maar zich in en
van zichzelf onderscheidende en zoo dan krachtig
„uitkomende" wezen: de kracht 2^2/ zich" (553).
I04
Deze gemoedelijke beschrijvingen hebben met
het begrip, en zijne dialektiek niets meer te maken.
„Voila la sagesse, er is geene andere" zegt Bol-
land, En daarin heeft hij gelijk, zooals we zullen
zien; zijne eenige fout is, dat hij meent dat deze
wijsheid . . . philosophie is.
Om nu te laten zien, dat Bolland, ondanks
alle voorgegeven gelijkheid van geest met
Hegel, veel verder van Hegel's wetenschap
af is, en veel dichter bij de „oude" logika
staat, dan hij mag toegeven, wordt ten slotte
een gedeelte der logika genomen dat allen gemeen
hebben: de leer van het oordeel.
Het oordeel is volgens de oude logika de daad
van het ineenzetten, of van het scheiden, van twee
begrippen, die met het bewustzijn van hare algemeene
geldigheid wordt voltrokken. Het bestaat uit een sub-
jekt, waarvan iets wordt gezegd; een praedikaat,
datgene wat van het subjekt wordt gezegd; en een
koppelwoord, dat beiden vereenigt, of scheidt. De
oordeelen worden verdeeld naar de vier gezichtspunten,
zooals Kant dat heeft voorgedaan : naar de quantiteit,
de qualiteit, de relatie, de modaliteit.
Oordeelen der quantiteit zijn algemeen : alle S zijn
P; bijzonder: eenige S zijn P; of enkel: S is P.
Oordeelen der qualiteit zijn bevestigend: S is P;
ontkennend: S is niet P; oneindig: S is niet-P.
Oordeelen der relatie zijn kategorisch : S is P ;
hypothetisch: Als X is, is S P; disjunktief : S is P
of Q of R.
Oordeelen der modaliteit zijn problematisch : S kan
P zijn ; assertorisch : S is P ; apodictisch : S móét P zijn.
Zoo gaf Kant ze, maar lateren hebben zich daar-
I05
van meer of minder vrij gemaakt: de oneindige en
hypothetische oordeelen, en het onderscheid van het
assertorische en het apodictische oordeel leveren moei-
lijkheden, en radikalere logici houden alleen nog vast
aan de qualiteits- en de quantiteitsoordeelen : de oor-
deelen der relatie en der modaliteit worden tot orene
herleid, en heeten alleen „grammatisch" anders. Van
eene afleiding uit een principe, eene systematiseering
waarvan Kant den eisch deed hooren, blijft dan,
vooral bij de laatstgenoemden, niet veel over, en
Kant wordt daarom nog alleen honoris causa vermeld.
Doch wat in zijne philosophie nog verborgen werkte,
kwam aan 't licht door den arbeid der volgende den-
kers, en Hegel gaf in zijne wetenschap de voltooiing
van den opzet van Kant.
Niet met machtspreuken optredend, maar van het
onmiddellijke bewustzijn beginnend, bereikte hij het
zuivere weten, waarin geen bewustzijn meer staat
tegenover een zijn, doch waarin beiden zijn opge-
heven : het element der wetenschap, waarin zich
de vroeger zelfstandig schijnenden in de ontwikkeling
weer vertoonen, maar zoo, dat ze nu niet meer uit-
eenvallen. Wat zich daarin ontwikkelt, kan namen
hebben, die ook in 't gewone bewustzijn voorkomen,
doch deze zijn hier begrepen. Zoo is het begrip, waar-
toe zijn en wezen zich voortbepalen, niet meer het
begrip van het eindige of subjectieve denken, dat als
de leege vorm wordt opgevat, waarvoor het zijn den
inhoud levert, maar vorm en inhoud beide, en daarom
meer dan deze: het is dus onmogelijk bij het begrip
den inhoud, als iets dat van buitenaf wordt aange-
voerd te nemen, en daarom buiten beschouwing te
laten : bij de ontwikkeling van het begrip wordt de
konkreter wordende inhoud meteen behandeld.
io6
Dat is nu voor de gewone logika een eisch, waar-
aan geen oogenblik wordt gedacht ; hetgeen reeds
blijkt uit de wijze, waarop het oordeel geformuleerd
wordt: het subjekt is S, het praedikaat is P. Deze S en
P kunnen daar alles zijn ; op een bijzonderen inhoud
behoeft men geen acht te slaan.
Zoo luiden de voorbeelden van de oordeelen der
quantiteit, qualiteit, relatie, modaliteit: S is P, eenige
S, alle S zijn P; S is P, S is niet P, S is niet-P;
S is P, wanneer X is, is S P, S is P of Q; S is
mogelijk P, is P, moet P zijn. Alleen bij S is niet-P,
bij het zoogenaamd oneindige oordeel, treft men iets,
dat op een ingaan op den inhoud van het praedikaat
lijkt-, daarom ook weet men er geen weg mee.
Bij Hegel's behandeling hebben we nu twee punten,
waarop, om het verschil met de anderen aan te geven,
de aandacht zal worden gevestigd: op het systema-
tische verband^ en op de waarde der oordeelsvormen.
Hegel zegt hieromtrent: ,,Het leeren zien van de
voortbepaling van het oordeel geeft aan datgene wat
als soorten van het oordeel pleegt te worden aan-
gehaald, eerst eenen samenhang en eenen zin. Be-
halve dat de gewone opsomming er als geheel toe-
vallig uitziet, is ze iets oppervlakkigs en zelfs wat
woest en wild in het aangeven van het onderscheid:
hoe het positieve, kategorische, assertorische oordeel
(alle drie als ,,S is P" geformuleerd, P.) onderscheiden
zijn, is deels geheel uit de lucht gegrepen, deels blijft
het onbepaald. De verschillende oordeelen zijn te be-
schouwen als noodzakelijk uit elkaar volgend en als
eene verdere bepaling van het begrip^ want het oor-
deel zelf is niets dan het bepaalde begrip" (VI : § 171 ;
verg. : V^ : 64) ; en in het toevoegsel :
„de verschillende soorten van het oordeel zijn niet
I07
als met gelijke waarde naast elkaar staand te be-
schouwen, maar veeleer als eene stijgende rij vormend,
en het onderscheid daartusschen berust op de logische
beteekenis van het praedikaat" (Verg. : V^ : 30).
Deze stelselmatige ontwikkeling der oordeelsvormen
laat zien, dat men ten onrechte de sleur is blijven
volgen en de oordeelen der quantiteit aan die der
qualiteit heeft doen voorafgaan, en dat de hoofden,
waaronder ze werden gebracht, onjuiste namen hebben
gekregen.
Hegel gebruikt nog wel de benaming „qualitatief
oordeel" (VI : § 172), doch noemt het ook daar dade-
lijk: „oordeel van het aanzijn", gelijk in V": 73; en
ook in V"^ : 72 zegt hij: „het oordeel zooals het on-
middellijk is, is eerst het oordeel van het aanzijn",
terwijl hij in VI : § 173 spreekt van „het onmiddellijke,
zoogenaamde qualitatieve oordeel".
Deze weifeHng wordt begrijpelijk door V^ : 73 : (Het
oordeel is eerst onmiddellijk.) „Deze onmiddellijkheid
maakt het eerste oordeel tot een oordeel van het
aanzijn^ dat ook het qualitatieve kan worden genoemd,
echter slechts in zooverre, als de qualiteit niet alleen
aan de bepaaldheid van het zijn toekomt, maar ook
de abstrakte algemeenheid daarin is begrepen, die
om hare eenvoudigheid eveneens den vorm der on-
middellijkheid heeft" (Verg. : V^ : 82). Zoo is het on-
middellijke oordeel het oordeel van het aanzijn : het
subjekt gesteld in eene algemeenheid als zijn praedi-
kaat, dat eene onmiddellijke, dus zinnelijke, qualiteiit is
(Verg. : V^ : 72) : de roos is rood, niet rood, enz. In
't bijzonder bespreekt hij het oneindige oordeel^ waar-
van bijv. „misdrijf', en „dood" voorbeelden zijn
(Verg. : VI : § 173 Toev. ; V^ : 88). —
Door de dialektiek van het qualitatieve oordeel,
io8
die aan het praedikaat verloopt, gaat dit over in
het oordeel der reflexie (VI : § 1 74 ; V^ : 73, 89), gelijk
Hegel het vroegere quantiteitsoord^Q\ noemt ; ook
„oordeel der subsumtié" (V^ : 91, 97). „Wanneer zich
dit qualitatieve van het subjekt en het praedikaat
opheft, schijnt eerst de bepaling van het een aan het
andere : het oordeel is nu 2° oordeel der reflexie''
(V^ : 72 — 3). Was in het qualitatieve oordeel het enkele
(subjekt) het abstrakte algemeene, nu is het subjekt
niet meer onmiddellijk qualitatief, maar in verhouding
tot en in samenhang met iets anders ; waardoor
de abstrakte algemeenheid van het praedikaat ook
relatief en in zichzelf gereflecteerd is. Het toevoegsel
van § 174 zegt daaromtrent: „het oordeel der reflexie
onderscheidt zich in 't algemeen daardoor van het
qualitatieve oordeel, dat het praedikaat daarvan niet
meer eene onmiddellijke, abstrakte qualiteit is, maar
van die hoedanigheid is, dat het subjekt daardoor
zich als tot iets anders in betrekking staand ver-
toont. Zeggen we bijv. : „de roos is rood", dan be-
schouwen we het subjekt in zijne onmiddellijke enkel-
heid buiten betrekking tot iets anders; vellen we
daarentegen het oordeel „deze plant is geneeskrachtig",
dan beschouwen we het subjekt, de plant, als door
zijn praedikaat, de geneeskrachtigheid, tot wat anders
(de daardoor te genezen ziekte) in betrekking staand.
Juist zoo staat het met de oordeelen „dit lichaam is
elastisch", „dit werktuig is nuttig", ,,deze straf werkt
afschrikkend", enz. De praedikaten van zulke oor-
deelen zijn in 't algemeen reflexie-bepalingen, waardoor
wel boven de onmiddellijke enkelheid van het subjekt
wordt uitgegaan, maar ook het begrip daarvan nog
niet wordt aangegeven".
Ook de Groote Logika spreekt in denzelfden geest;
I09
men vergelijke V^ : 89 en vlg. En als Hegel de vormen
van dit oordeel heeft behandeld, constateert hij, dat,
nu het subjekt in het universeele oordeel eveneens
als iets algemeens is bepaald, de identiteit van het
subjekt en het praedikaat, en hierdoor de oordeels-
bepaling zelf, als onverschillig is gesteld. Gelijk het
qualitatieve oordeel zich door zijne immanente dialek-
tiek, waarbij subject en praedikaat , onderscheiden
en gelijk in het koppelwoord dat de identiteit van
het begrip voorstelt, gesteld worden als dat wat het
koppelwoord in aanleg is, en daarom zich voortbe-
paald hebben tot het oordeel der reflexie, zoo wordt
ook dit oordeel weer door zijne ontwikkeling waarbij
de inhoud één wordt als de algemeenheid, die met
de negatieve reflexie-in-zich-zelf van het subjekt iden-
tiek is, tot een oordeel der noodzakelijkheid.
„De algemeenheid die daardoor is ontstaan, is de
algemeenheid, die in zichzelf konkreet is: de soort.
De soort inhaereert niet aan het subjekt, of is niet
eene enkele eigenschap.^ in 't algemeen geene eigen-
schap daarvan ; ze bevat alle verenkelde bepaaldheid in
hare substantieele gedegenheid opgelost" (V^ : 96 — 7).
Het onmiddellijke oordeel der noodwendigheid nu
is het kategorische oordeel ; dit bevat in het praedikaat
deels de substantie of natuur van het subjekt.^ het
konkrete algemeene, — het geslacht^ . . . deels de soort
(Verg.: VI: §177).
Werd er bij het oordeel van het aanzijn en bij
het oordeel der reflexie op den inhoud van het prae-
dikaat gewezen, hier bij het kategorische oordeel zal
Hegel er weer de aandacht op vestigen:
„Het moet als een gebrek aan logische vorming
worden gekenmerkt, wanneer oordeelen als deze : „het
goud is duur" en „het goud is metaal", — beschouwd
I lO
worden als op gelijken trap staand. Dat het goud
duur is, betreft eene uitwendige betrekking daarvan
tot onze neigingen en behoeften, tot de kosten van
het verkrijgen enz., en het goud blijft wat het is,
al verandert of verdwijnt ook die uitwendige betrekking.
Daarentegen vormt het metaal-zijn de substantieele
natuur van het goud, zonder welke het met alles wat
er anders nog aan is of daarvan kan worden geprae-
diceerd, niet vermag te bestaan" (VI : § 1 77 Toev.)-,
„het kategorische oordeel heeft . . . eene algemeenheid
tot praedikaat, waaraan het subjekt zijne immanente
natuur heeft Zulk een praedikaat moest niet naast
de praedikaten der oordeelen, die tot nu behandeld
zijn, worden gesteld ; . . . dan wordt een onderscheid
over 't hoofd gezien, dat aan het gewoonste verstand
moet opvallen. Het kategorische oordeel is daarom
bepaald van het positieve en het negatieve oordeel
te onderscheiden ; in dit laatste is datgene, wat van het
subjekt wordt gezegd, een enkele toevallige inhoud, in
het eerste is hij de totaliteit van den in zichzelf ge-
reflecteerden vorm. Het koppelwoord heeft daarom
hierin de beteekenis der noodzakelijkheid, in de an-
deren slechts die van het abstracte, onmiddellijke zijn"
(V^- : 98-9).
Door de hypothetische en disjunktieve oordeelen
heen, waarin het algemeene in zijne verbijzonderingen
wordt gesteld, om daarmede identiek te worden, wordt
de eenheid van het algemeene en het bijzondere bereikt :
het begrip^ dat nu den inhoud vormt van het oordeel.
Het oordeel van het begrip is eerst het ware oor-
deel-^ „het heeft het begrip, de totaliteit in enkelvou-
digen vorm, tot zijnen inhoud, het algemeene met
zijne volledige bepaaldheid. Het subjekt is eerst een
enkel iets, dat tot praedikaat de reflexie van het bij-
III
zondere aanzijn op zijne algemeenheid heeft, — de
overeenstemming of niet-overeenstemming van deze
beide bepalingen ; goed, waar, juist enz. — het asser-
torische oordeel. Eerst zulk een oordeelen, of een
voorwerp, handeling enz. goed of slecht, waar, schoon
enz. is noemt men ook in 't gewone leven oordeelen ;
men zal geen mensch vermogen tot oordeelen toe
schrijven, die bijv. de positieve of negatieve oordeelen
weet te vellen: „deze roos is rood", „dit schilderij is
rood, groen, stoffig enz." (VI: § 178; Verg.: § 171
Toev. ; V^ : 107).
Deze oordeelen, het assertorische, en het proble-
matische met het apodiktische werden door Kant
modaliteits- oor ói&&\&n genoemd, „omdat ze den vorm
bevatten, hoe de betrekking tusschen subjekt en prae-
dikaat zich in een verstand daarbuiten verhoudt, en
dat het de waarde van het koppelwoord slechts raakt
in betrekking tot het denken'. Het ligt in de natuur
van dit begripsoordeel, dat men er zoo gemakkelijk
bij buiten het oordeel treedt, en de bepaling daarvan
als iets dat slechts subjektief is, beschouwt (Bolland
zal dat straks doen P.). Doch die opvatting behoort tot
ee7ie er buiten staande overdenking \ het ^^^^r^^i'oordeel
is veeleer het tegendeel van een modaliieitsoorói^^X^
het begripsoordeel is niet zoo'n subjectief, — maar het
objectieve oordeel, juist omdat daaraan het begrip,
maar niet in eene daarbuiten staande overdenking of
in betrekking tót een subjectief, d. w. z. toevallig
denken, in zijne bepaaldheid als begrip ten grondslag
ligt (Verg.: V^ : 107 — 8). — Het modaliteits-oovd^eX
van Kant enz. is dus in zekeren zin het tegengestelde
van het begripsoordeel van Hegel.
Om de plaats te kunnen bepalen, die Bolland nu
112
inneemt tegenover de oude logika (die hij wel de
oude „beschimmelde" logika, of de logika „voor groote
kinderen" noemt), en die van Hegel, neme men het
geschrift, waarin hij zich het zuiverst heeft uitgedrukt:
den „Leiddraad", in derde uitgave in „Zuivere Rede^"
blz. 1297 — 1333, en wel 1320 en vlg. ; daarbij komt
dan als commentaar het Collegium Logicum, wanneer
we verheldering van inzicht wenschen •, de Zuivere
Rede hebben we niet noodig, daar het Coll. Logicum
zelf bij de uitlegging den tekst hiervan aanhaalt. —
„Het oordeel is als eenheid van het afzonder-
lijke en het algemeene in strijd met zichzelf. Het
houdt in, dat het verenkelde algemeen, „iets"
algemeens is; het oordeel stelt onmiddellijk: „het
verenkelde is het algemeene". Zietdaar zijne
qualiteif'.
„Het houdt in, dat het verenkelde algemeen, „iets"
algemeens is"; het oordeel stelt onmiddellijk: „het
verenkelde is het algemeene".
Waarom dat de éérste vorm is van het oordeel?
„Wat ligt ook meer voor de hand? vraagt de com-
mentaar (C. L. 741). —
„Zietdaar zijne qualiteit"? Over dat „zietdaar" en
die benaming „quaHteit" moet de commentaar ons toch
eens nauwkeuriger inhchten. Daar lezen we: „als ^^-
steld bepaald zijn van onbepaald begrip, als zelfonder-
scheiding van wat een en hereeniging van wat onder-
scheiden is, is het oordeel vanzelf een zich weersprekend
oordeel" (742 — 3); blz. 744:... „het oordeel, zooals
zich dat in z'n onmiddellijkheid laat stellen"; blz. 752:
„Daarmee hebben we doordacht de qualiteit van het
oordeel : daarmee hebben we begrepen, hoe het zich
onmiddellijk laat qualijiceeren als stellend, ontkennend
en onbepaald oordeel" (Verg.: 750); blz. 753: „de
113
qualiteit of hoedanigheid des oordeels blijkt de hoe-
danigheid van onmiddellijk in eigen begrip wéder-
keerend of tot zichzelf inkeerend oordeel"; blz. 760
(iet of wat „stygisch"): „de qualiteit bleek de qualiteit
van de zelfverkeering der eenzelvigheid".
„Zietdaar de qualiteit van het oordeel" moeten we
dus opvatten als : zóó is het oordeel 5 zijne hoedanig-
heid is het onmiddellijk gesteld zijn van: „het ver-
enkelde is het algemeene". Daar de qualiteit echter niet
de „hoedanigheid" van „in eigen begrip wederkeerend
of tot zichzelf inkeerend oordeel" is, omdat het „hoe-
danigheid" is van alle oordeel, zichzelf op te heffen
zal de qualiteit dus in het onmiddellijke, „'t gesteld
bepaalde" moeten zitten-, maar op dezen grond zouden
de oordeelen van de reflexie, de noodzakelijkheid en
het begrip onmiddellijk genomen óók qualitatieve oor-
deelen door hem moeten worden genoemd. Dat Bol-
land hier dus niet het oog heeft gehad op de qualiteit
van het praedikaat en den qualitatieven inhoud van
het oordeel, treft dadelijk als een verschil met Hegel.
„Maar de hoedanigheid van het oordeel is die
van de stelligheid, gesteldheid of stelling, die zich
laat ontkennen en tegenspreken. Want het ver-
enk elde is „niet het" algemeene; het is „het niet"
algemeene, en eer iets bijzonders, of beter gezegd :
„het verenkelde is het verenkelde". Zoo is de
oordeelshoedaniofheid stellend ontkennend en on-
bepaald of eenzelvig" (Z. R.^ 1320 — •!).
Het C. L. voegt hierbij, dat „het oordeel zoo op
zichzelf gesteld en zonder meer niet houdbaar" is
(744 — 5; de formule!) en geeft daarna dan hetzelfde
schema als hier.
Van de oordeelen der qualiteit gaat hij naar die
der quantiteit ; op de volgende wijze :
114
„Het verenkelde zonder meer echter blijft het
verenkelde zonder volledigheid; het verenkelde
spiegelt zich dan ook in het veelvuldige en meer-
voudige, om als het enkelvoudige een geval van
eigen meervoud te zijn. Zoo spiegelen zich enkel-
voud en meervoud in de volledigheid van de
quantiteit des oordeels, om er zich in te ver-
houden : het verenkelde verhoudt en verkeert
zich tot zijne volledigheid als zijne rubriek of
kategorie, datgene, waarin enkelvoud en meer-
voud niet op zichzelf bestaan, maar „kategorisch"
te denken zijn" (Z. R.^ 1321).
Hierin hebben we 1° den overgang van de oor-
deelen der qualiteit, naar die der quantiteit, 2° deze
zelf, en 3° den overgang naarde oordeelen der relatie. —
De verduidelijking van deze zinnen is te vinden C. L.
753 en vlg. Als tóch „de qualiteit of hoedanigheid
des oordeels de hoedanigheid blijkt van onmiddellijk
in eigen begrip wéderkeerend of tot zichzelf inkeerend
oordeel: „Dit is dit"", dan volgt: „Het onbepaalde,
dat tot bepaaldheid komt, blijkt nader begrepen in alle
verscheidenheid het verenkelde als het enkelvoudige
eenzelvige". Het ,, nader begrijpen" van deze uitspraak
wordt op de volgende manier aangemoedigd :
I. „U moet dat nu „mystiek" kunnen denken:
er is in begrepen en te begrijpen^ dat de een-
zelvigheid van het begrip . . . niet opgaat in . . .
eenige . . . stelbaarheid, maar de oneindige ver-
enkeling beteekent, de verenkelde oneindigheid . . .
Het onbepaalde . . . leert zich ... in alle moge-
lijke verscheidenheid kennen als het verenkelde,
als het enkelvoudige eenzelvige . . . Doch het
begrip van het enkelvoudige blijft het enkel-
voudige begrip en als zoodanig eenheid van be-
115
grip, het eenige bijzondere... en algemééne;
zoo is ook „dit" in het begrip, „dit" dus in
zijne waarheid, „dit" in het algemeen. „Dit" is
een algemeen „dit" (754) • . . Het schema van
het oordeel luidt dan ook „het verenkelde is
het algemeene" en het luidt „het algemeene is
het verenkelde" ... in het begrip, het ware begrip,
dat het begrip van alles is ; zoo is nu eenmaal
de polaire natuur van alle begrijpelijke stel-
baarheid en stelbare begrijpelijkheid ... En van
zelf komt nu die spiegeling hier terug ook aan
het woordje „dit" of „dat" (755) . . . Mag al tegen-
over de enkelvoudige subjectiviteit het algemeene
als het op zichzelf blijvende zijn uitgekomen,
. . . het verenkelde behoort in zijn waarheid . . . zoo
voor als na tót het algemeene, gelijk de noem-
baarheid tot het wezen, zoodat het onderwerp
nu aan het gezegde gaat „verschijnen", om er
zoodoende het verenkelde wézenlijk enkelvoudige
geval van te zijn. Dat wil zeggen : ... we komen
nu in tweeden hoofdaanleg van oordeel aan de
spiegeling van het verenkelde, dat als het enkel-
voudige in z'n wezen meervoudig is, dat in z'n
eenzelvigheid de algemeenheid van het omge-
keerde der eenheid, van de veelheid, blijft ver-
toonen" (757 — 8).
II. Korter: „Geen verenkeling zonder „meer"! Het
verenkelde is altijd enkelvoudig te midden van
een meervoud, waarin het zich heeft te spiegelen,
zooals het verschijnsel zich in het wezen ....
spiegelt: de enkelvoudigheid van het stelbare
subject moet zich spiegelen in een wezenlijk meer-
voud van denkbare zeggelijkheid ... U merkt
wel op, nietwaar, dat we na de qualiteit nu krijgen
ii6
de quantiteit van het oordeel" (758). Erg te-
vreden met deze tweede verklaring is Bolland
niet (Zie de boutade op blz. 759).
III. Dan C. L. 761 : „Geen enkelvoud zonder meer-
voud, geen meervoud zonder samenvatting of
veeleenigheid ; de subjectiviteit des begrips stelt
haar oordeel van zelve aan de verhouding eener
van deszelfs hoedanigheid onafscheidelijke hoe-
veelheid. Bespeurt, (zegt Bolland,) hoe ik hier
bijbreng het woord ,, verhouding", omdat ik dat
straks noodig heb voor het oordeel in derden
hoofdaanleg . . . Wel bedacht zat aan het ver-
enkelde als het enkelvoudige begrepen het meer-
voudige vast, en kom ik dus bij qualificatie van
het oordeel van zelf tot de quantificatie van het
oordeel ; maar dat niet alleen. Houden enkelvoud
en meervoud verband, dan staat het een tot het
ander in verhouding en is d'r veeleenigheid die
verhouding zelf; door het noemen van die ver-
houding haal ik te voorschijn wat in de quantiteit
van het oordeel ligt en meteen breng ik bij :
een derde hoofdrubriek of kategorie, die ... als
de oordeelsr^/(r?72> is aa7i te dienen (762) ... In ge-
leidelijk verband wordt de quantificatie in voor-
beeld gebracht op de volgende wijze;
„ We hadden gehad : Dit is rood — dit is niet
rood — dit is dit. En nu gaat het begrip aan
„dit" op nieuw zichzelf te buiten, om het te stellen
als een enkelvoudig geval van de meervoudigheid
waarmee het samenhangt: ,,Dit is (dan toch)
een roos"; het woordje ,,toch'' ligt niet in het
schema, maar brengt U van de qualificatie tot
quantificatie in de bedoeling van den uitlegger
(in de ontwikkeling der zaak zit die overgang
117
dus niet P.). „Dit is (dan toch) eene roos" en
„vele bepaaldheden zelfs zijn rozen" — wat bij
wijze van onmiddellijke gevolgtrekking, dat is
al zonder sluitrede, te halen was uit een derde
denkbaarheid, te weten: „alle rozen (toch) zijn
bepaaldheden" (762 — 3).
Ontdaan van alle pogingen om het „vanzelf" spre-
kend verband te laten zien, hebben we hier bij Bol-
land dus de quantiteit der oude logika : eene, vele,
alle (rozen). En wie C. L. 268 — 275 „begrepen"
heeft, — waar één zijn wordt behandeld, waaraan
méér dan één zijn, herhaald een zijn het ware is,
waarbij we ook niet kunnen blijven staan, zoodat we
iets en wat anders in eenheid als veeleenig heid hehh&n
te denken — , die begrijpt ook deze uitlegging van
de oordeelen der ^quantiteif\ omdat Boli^and ket Aür
eveneens over de quantiteit^ niet over het oordeel heeft.
Die quantiteit, uit het begin der logika, is lang en
lang opgeheven in de ontwikkeling daarvan; gelijk
zijn en wezen in 't begrip zijn opgeheven, en alleen
in eene begripsmatige omvorming, die niet meer zijn
en wezen is, — omdat deze als zelfstandigen zijn
verdwenen., — nog verschijnen. —
Wat denkt Hegel van dergelijk gedoe?
Als hij (V^ : 54 en vlg.) het heeft over verschillende
begrippen., die worden opgesomd; bijv.: bevestigende,
ontkennende, identieke, beperkte, noodzakelijke enz.
begrippen.^ zegt hij :
„Omdat zulke bepalingen voor de natuur van het
begrip zelf reeds in den rug liggen, en daarom, wan-
neer ze erbij worden gehaald, niet op haar eigenlijke
plaats voorkomen, laten ze slechts oppervlakkige
woordverklaringen toe, en verschijnen hier zonder
eenig belang". Zoo kan hij ook geen contraire en
ii8
contradictoire „begrippen" erkennen : „de natuur en
de wezenlijke overgang van de vormen der reflexie,
die ze uitdrukken, is op hare plaats behandeld" (V" : 54).
Dan heeft men ook nog de quantitatieve verhouding
op algemeenheid, bijzonderheid en enkelheid toege-
past, waarbij men de natuur van het begrip verkeerd
beoordeelt. De quantiteit is reeds lang in 't begrip
verdwenen (Verg.: V^ : 57, 61). — Wat hier over het
begrip wordt gezegd, geldt des te meer voor het oordeel.
Daarom is ook het woord „spiegelen", dat Bol-
land hier bij de uitlegging gebruikt, niet op zijne
plaats: hij brengt het erbij door de analogie van het
„verschijnsel", dat zich in het „wezen" spiegelt, en
herinnert zoo aan 't oordeel der reflexie bij Hegel.
Van den inhoud van het praedikaat, die juist het
subjekt bepaalt, en het singuliere, particuliere, univer-
seele oordeel doet ontstaan^ is met geen woord ge-
rept, en het is daarom uit Bolland's verklaring niet
op te maken, waarom hij afwijkt van de oude, even
ongemotiveerde ordening, die de quantiteit voor de
qualiteit plaatst. Als Bolland begint met „het énkele
is het algemeene", en daaruit de oordeelen der qua-
liteit naar zijne meening „ontwikkelt", door voort te
gaan met „het enkele is niet het algemeene" enz., had
hij even goed kunnen „ontwikkelen": het enkele is
het algemeene, doch : het algemeene is niet het enkele
zonder méér. Waar is dat enkele zonder meer.? Het
laat zich stellen, maar het laat zich ontkennen. Alles
laat zich ontkennen. Geen enkelvoud zonder meer-
voud enz. enz
De juiste „ordening" was bij Hegel te vinden, en
is daar gerechtvaardigd. Bij Hegel is verder aan den
eisch voldaan, dat er verband zijn moet; en ook dat
heeft Bolland van hem willen aannemen ; doch zijne
119
„ontwikkeling" is subjektief geknutsel, dat voor zuivere
dialektiek wordt uitgegeven, doch van buitenaf aan
de zaak wordt aangebracht, en in plaats van eene
dialektiek van het oordeel te geven, het over de
qtiantiteit heeft. Daarom heeft Hegel terecht in de
leer van het oordeel den naam quantiteit als inadae-
quaat op zij gezet; ze hoort in de verstandslogika
thuis, niet meer in de speculatieve: die quantiteit is
in gene logika hoofdzaak, maar bij Hegel een uit-
vloeisel van den aard van den inhoud van het oor-
deel, waarvan de nieuwste logika, evenmin als de
oude, iets weet. Deze behandelt alles qualitatief;
vandaar dat in de benamingen de oude en de
spekulatieve logika alleen maar in de onmiddellijke
opvatting, die der qualiteit, overeenkomen. — Daarom
zegt Hegel (V^^ : 90) : „Aan het oordeel der reflexie kan
het als nabij liggend schijnen, als oordeel der quan-
titeit te worden bepaald, gelijk het oordeel van het
aanzijn ook als qitalitatief oordeel werd bepaald.
Maar gelijk de onmiddellijkheid hierin niet alleen de
zijnde^ maar wezenlijk ook de bemiddelde en abstrakte
was, is ook hier gene opgeheven onmiddellijkheid
niet alleen de opgeheven qualiteit dus 7iiet alleen
quantiteit \ deze is veeleer, gelijk de qualiteit de opper-
vlakkigste onmiddellijkheid, op dezelfde wijze de opper-
vlakkigste tot de bemiddeling behoorende bepaling'
(Verg. V^ : 74). -
Wanneer we verder weer den Leidschen commen-
taar op den overgang van de oordeelen der quanti-
teit naar die der relatie naslaan, lezen we op blz. 765
het volgende: „Het enkelvoudige en het meervoudige
verhoifden zich\ het verenkelde zélf verhoudt zich, —
laat ons weer zeggen tot z'n algemeenheid, die nu
de rubriek wordt, of de rubriek en kategorie blijkt,
120
waarin het eene — èn het véle — is te denken. Zoo
kom ik tot de relatie van het subject tot z'n prae-
dicaat als tot de relatie tusschen het subject en de
kategorie, waartoe het behoort, waarin het te ... .
kategorizééren is, al aanstonds in het .... kategori-
sche oordeel (C. L. 765) . . . . , welke kategorie het
algemeene (is) vergeleken met de verenkeldheid van
het subjekt, — doch wel zoo, dat het onderwerp het
ruimere gezegde „onderstelt" (766). —
Door het zinnetje : „het enkelvoudige en het meer-
voudige verhouden zich", — eene opmerking, die enkel
en alleen gemaakt wordt om de relatie aan te dienen,
en volkomen gelijkstaat met: nu komt de relatie — ,
doet Bolland het voorkomen, dat deze relatie zich
„hier en nu" vertoont bij de „ontwikkeHng" van het
óórdeel. — Toch is de relatie als het één zijn van
schijnbaar zelfstandigen eene bepaling van het wezen^
die in het zijn nog niet, en in 't begrip niet meer
bestaat, en behoort zij in eene spekulatieve leer van
het oordeel niet meer te worden behandeld ; en verder
kon Bolland ook zonder dezen overgang reeds bij
het begin der leer van het oordeel zeggen, dat de
formule „het enkele is het algemeene" onderstelt^ dat
het enkele behoort tot de rubriek of kategorie der alge-
meenheid, en had dadelijk dus met het kategorische
oordeel kunnen beginnen ; waarom zou het bij hem eerst
na die der quantiteit en der qualiteit moeten komen .^
De relatie^ die bij Hegel in de leer van het oor-
deel terecht niet meer wordt behandeld, nóch in de
Groote Logika, nóch in de Encyclopaedie (reeds in
de „Propaedeutik" (V. W. XVIII : 131) staat „relatie
der oordeelen of oordeelen der noodzakelijkheid"), is
door Bolland zelfs zonder verwisseling van naam uit
de oude beschimmelde logika overgenomen.
121
Ook hier bij het kategorische oordeel van Bolland
blijkt niets van een inJioud van het oordeel, dat in
\ praedikaat moet uitkomen, en ook het koppelwoord
moet bepalen.
Dit gebrek zal nog meer aan 't licht komen, wanneer
we de twee andere oordeelen der relatie bij Bolland
nader beschouwen,
C. L. 766 — 7 zegt, dat ,,dekategorie het algemeene
(is) vergeleken met de enkelheid van het subject, —
dat „het onderwerp het ruimere gezegde onderstelt''
en vraagt daarop : „ziet U niet, dat, terwijl ik ver-
loopig misschien alleen denk aan het kategorizeeren,
ik toch al aan het „vooronderstelde" denk, dat daarin
méégesteld is? Zoo is het kategorische oordeel,...
als het er op aankomt . . . wat anders : het is . . . een
hypothetisch oordeel . . . En ziet U niet met Uw geestes-
oog, dat het hypothetische oordeel, . . . nog niet is
waar gemaakt, maar zich als zoodanig altoos nog
heeft waar te maken? Ziet U niet dat het begrip in
het vooronderstellende of bij het vooronderstellende
oordeel niet verwijlen kan, maar erop uit zal blijken,
zich waar te maken bij wijze van zei f onder scheiding^
die de uitlegging of uiteenlegging weer tot veeleenig-
heid van oordeel meebrengen zal? Meebrengen? Het
ware in begrip en oordeel is aldoor meer dan begrip
en oordeel zonder meer geweest : het is aldoor sluit-
rede geweest". — Toen Bolland hier „met het geestes-
oog" de ,, ontwikkeling" anticipeerde, en de hoorders
al liet zien aankomen, wat feitelijk in de ontwikkeling
eerst nog moest ontstaan, had hij blijkbaar de „onver-
beterde" volgorde: kategorisch-hypothetisch-disjunktief
nog voor den geest ; en een meer nauwkeurig volgen der
„ontwikkeling" op blz. 768 geeft eene dialektiek, die
weer „alleen door de fijnproevers kan worden genoten".
122
De drie oordeelen der relatie nl. worden geexemplifi-
ceerd door: „eene roos is eene bloem", „bloemen
zijn rozen of het zijn . . . géén rozen", (doch) „wanneer
er rozen zijn, zijn er bloemen". En dan :
„Gewend als we zijn aan verkeeringen en om-
keeringen, hebben we hier, om te zien wat er
kwam, het eerste exempel weer eens omgekeerd,
wat intusschen volgens verstandige logica niet
mocht . . . Intusschen heb ik voor mij U menig-
maal gezegd, dat alles zich laat ontkennen,- m3ia.T
bedenkt nu ook: alles laat zich even goed stellen^
je kunt stellen wat je wilt, al blijft de vraag
wat er dan aan V licht komt. Beseft met me
de zelfironizeering van de Rede! „Een roos is
een bloem", en waarom mag ik nu niet stellen
„een bloem is een roos?" Ik móét er zelfs toe
komen, dat ik dit zeg : alleen verkeerend e7i om-
keerend konten we verder en juist wanneer ik
zeg „een bloem is een roos" blijkt het, dat er
aan het kategorizeeren méér vastzit. Dan komt
er wat anders. Zegt maar gerust: „rozen zijn
bloemen en bloemen zijn rozen", ... als U dan maar
doordenkt en van de stelling tot de ontkenning
overgaat, „Bloemen zijn rozen ... of het zijn
géén rozen" ; de omkeering van het algemeene
kategorizeeren verkeert het kategorische oordeel
in het uiteendenkende oordeel en zoo is de oor-
deelsrelatie van tweeden aanleg de relatie van
de disjunctie" (769). —
Dat hier de methode der absolute negatie, die de
zelfontwikkeling der zaak nagaat en het bewustzijn
is van den vorm der ^■^//"bepaling van den inhoud.^
op deze wijze toegepast door een subjektief denken,
als een omdraaien van subjekt en praedikaat op goed
123
geluk, om te kijken of er ook wat oorbaars van af zal
vallen waarmede men kan beweren „vooruit te komen",
wordt geparodieerd, — zou Bolland daarvan iets
hebben gevoeld toen hij sprak van „zelfironizeering
van de (Bollandische) Rede?" Wat hier nog te prijzen
valt, is de consequentie van Bolland, die nu hij een-
maal verkeerende en omkeerende verder moet, 't ook
dóét. Toch is er grond voor het vermoeden, dat
gelijk hij „de eerste redemeester (is), die dat zoo zegt"
(769) . . . hij ook de laatste zal zijn. —
„Het oordeel is dus een oordeel met en van
relatie aan de verhouding van subject en kate-
gorie, die in hare verkeerdheid verhouding van
uiteendenking of disjunctie blijkt, zoodat het kate-
gorische en disjunctieve te samen voorondersteld
zijn in het . . . vooronderstellende of hypothetische
oordeel. In dit laatste blijkt de onmiddellijke
stelling van het begin eene onbevestigde bewering,
en dat is nu de modaliteit des oordeels. Eigen-
lijk is de relatie des oordeels al zijne modaliteit;
de „bestaanswijze" des oordeels is juist deze,
dat onderwerp en gezegde .... zich daaraan
„verhouden", en wat modaliteit van oordeel is
genoemd, is geen vorm des oordeels meer, maar
verraadt, dat het begrip het oordeel zonder meer
te buiten gaat . . . De oordeelswijze blijkt bij voor-
onderstelling van al hetgeen te vooronderstellen
is onmiddellijk nog wijze van bewering. Zelfs de
stellige ontkenning is nieuwe bewering, maar de
eigenlijke verkeerdheid van de bewering is de
vragende twijfel . . . Zoo vragen beweren en twijfelen
om verband in alle zekerheid des oordeels ....
Het oordeel zonder meer is het niet waar ge-
maakte oordeel ; . . . wat „naar iemands gevoelen",
124
en „misschien", of zelfs ,, ontegenzeggelijk" waar
is, houdt meer in dan enkel in een oordeel, in
een enkel oordeel, is te zeggen, zoodat de in-
houd of zin zal zijn uit te leggen door uiteen-
legging of zelfonderscheiding en zelfhereeniging
tot reden gevende of reden inhoudende veeléénig-
heid van zin en oordeel. Zulk eene zelfonder-
scheiding tot aaneens hatende veeleenigheid van
oordeel, die niet zonder r^öfi?» is, heet : „sluitredé"
(Z. R.3 1321— 2).
Bij deze laatste groep oordeelsvormen komt ook
de naam modaliteit uit de oude logika weer voor,
terwijl Hegel hier spreekt van een óegripsoorde^X.
En evenals de „quantiteit" niet meer dienen kon voor
het oordeel der reflexie, past ook de „modaliteit" hier
niet meer. De bepalingen van het wezen: mogelijk-
heid, werkelijkheid en noodzakelijkheid, zijn behandeld
vóór het begrip en het oordeel. Ook zien we hier de
woorden „naar iemands gevoelen", „misschien", „on-
tegenzeggelijk" optreden, net als bij de oude logika:
S 2V P; S kan P zijn; S moet P zijn. De „modaliteit"
is daar niet eene bepaling van den inhoud, maar geeft
de betrekking aan tot het subjektieve denken. Terwijl
de oude logika daarom deze oordeelen kan „herleiden"
tot de eerste groep, zijn die woorden voor Bolland
eene aanduiding dat het oordeel hier uiteen moet gaan •,
hierin nl. zal meer worden „gedacht" dan in een oor-
deel zonder meer is te zeggen (Verg. : C. L. 782).
Voor de spekulatieve logika daarentegen is het
begripsoordeel het oordeel waarin praedikaat en sub-
jekt elkaar juist geheel doordringen^ en de eenheid
volkomen is ; de oude verstandslogika heeft alleen
op subjektieve wijze de volkomen overeenstemming
van subjekt en praedikaat kunnen aanduiden, die in
125
de spekulatieve logika in de natuur van het praedikaat
taX.. „Wanneer wij zeggen „deze daad is goed", is dat
een oordeel van het begrip. Men bemerkt dadelijk,
dat hier tusschen subjekt en praedikaat niet zoon losse
en uitwendige verhouding bestaat als in het onmid-
dellijke oordeel. Terwijl hierbij het praedikaat in een
of andere abstrakte qualiteit bestaat, die aan het
subjekt kan toekomen of ook niet, is daarentegen in
het oordeel van het begrip het praedikaat als 't ware
de ziel van het subjekt, waardoor dit, als het lijf dezer
ziel, door en door is bepaald" (VI: §172 Toev.).
Waar bij Hegel de identiteit van subjekt
en praedikaat volkomen wordt in voort-
durend konkreter doordringing, om in het
begripsoordeel te zijn voleindig]d, zakt in
Bolland's logika zelfs de schijn van het ge-
bouw uit elkaar. Terloops wordt hier vermeld,
dat Bolland de „rangschikking" weer eens geruisch-
loos heeft „verbeterd": de hypothetische en disjunk-
tieve oordeelen zijn van plaats verwisseld. Dat deze
stilzwijgende verandering weer „in den geest van den
meester" is geschied, zal niet worden aangenomen
door hem, die heeft ingezien dat deze geest bij Bol-
land's behandeling van het oordeel niet is te ontdekken.
Zoo is de materie bij Bolland, ondanks allen schoo-
nen glimp, even begriploos als bij de rest, en de
eenheid, die hij moest laten zien in de ontwikkeling
van het begripsoordeel, zoowel als bij de andere vor-
men, weer een subjektief draadjesspannen, een brug-
getjes-bouwen, waarin al te veel van het „inzien",
en „begrijpen", en van het goed vertrouwen, van
den hoorder wordt gevergd. Dat blijkt heel sterk bij
den commentaar van boven aangehaalde plaats: C. L.
772 en vlg.
120
Een voorbeeld voor het disjunktieve oordeel luidt:
„regelmatige lichamen zijn vier-, zes-, acht-, twaalf-
of twintigvlakkigheden". Daarop volgt dan :
„U begrijpt, juist omdat het kategorische oor-
deel opgaat in het disjunctieve, waarin het voor-
ondersteld is, blijken die disjuncties, blijken alle
disjuncties, verbazend veel te . . . vooronderstellen,
ja, een en al vooronderstelling te zijn. Wat is
er al niet voorondersteld in dat oordeel omtrent
het aantal en den aard van de regelmatige
lichamen: is in dat disjunktieve oordeel geen
wereld van begrijpelijkheden en voorstelbaar-
heden .... voorondersteld ? Ik zou zoo zeggen :
buiten het schema van het oordeel om en door dat
schema heen moet U naar aanleiding van dat
schema wel beseffen hoe verbazend en ontzaglijk
hypothetisch het ware in het ware oordeel blijkt,
het ware oordeel, dat op zichzelf genomen één
èn al vooronderstelling of hypothese is".
Of deze overdrevenheden werkelijk kunnen dienen
tot begripsverheldering, en in hare overspanning niet
eerder machteloosheid openbaren, is na al het vooraf-
gaande geene vraag meer.
Het ware oordeel volgens Bolland dan is een en
al vooronderstelling, niet waar gemaakt en heeft zich
aldoor nog waar te maken.
„Zoo komt het begrip in zelfonderscheiding
van oordeel, van zijn oordeel tot eene bepaal-
baarheid van verhoudingen, wier waarheid voor-
ondersteld of beweerd wordt. — Ziet U weer wat
er aankomt?" (773).
Dat is nog al duidelijk, zouden we zeggen, en 't
volgt ook dadelijk :
„daarmede blijkt de relatie aan d'r eindpunt
127
de wijze of modaliteit^ waarmee men oordeelt :
wanneer U een hypothetisch oordeel uitspreekt,
wanneer U in 't algemeen een oordeel uitspreekt,
dan spreekt U eigenlijk maar een óewering,
een „assertie" uit, waarop twijfel volgen kan en
volgen zal, en dit dan in het problematische
oordeel, tot we ten slotte, wannéér wij er toe
ko7?ien, aan de zekerheid van het bewijskrachtige
of ^apodictische' oordeel komen. Ziet U ook
hier weer het een aan het ander vastzitten? Ziet
U" enz. — , en dan volgt het programma: „Het
oordeel is qualificeerbaar en quantificeerbaar in
relatie en de relatie onthult de modaliteit, die
assertorisch, problematisch en apodictisch is" (774).
Wat er verder nog uitgelegd wordt, is herhaling ;
en de voorbeelden :
„een roos is mijns erachtens, misschien ontegen-
zeggelijk een fraaie bloem (784), toonen nóch in hunne
materie, nóch in de behandeling op hooger niveau
te staan dan de overige.
Wanneer we nu de vergelijking maken tusschen
de leer van het oordeel bij de veelgesmade oude
logika en die in de logika, zooals Bolland haar in
„Zuivere Rede", „Leiddraad", en „Collegium Logi-
cum" geeft, dan valt te constateeren, dat hij dezelfde
termen, en dezelfde subjektieve opvatting heeft als
het oude verstand. Dit neemt de indeelingen over zoo-
als het die heeft gevonden bij Kant, maar hecht er
niet veel aan- Bolland ontleent de zijne met een kleine
modificatie aan Hegel; en verschilt van het oude
verstand hierin, dat hij van Hegel den eisch heeft
vernomen van eene ontwikkeling van het oordeel,
waarbij de oordeelsvormen niet gelijkwaardig naast
128
elkaar staan, maar stadia van ontwikkelinof weer-
geven : iets waaraan gezegd verstand nooit heeft ge-
dacht ; maar terwijl Hegel het werkelijke oordeel met
begrip zich liet ontwikkelen, en daarbij het ware
leverde van datgene, wat voor het verstandig denken
de hoofdzaak, voor het spekulatieve denken evenwel
een uitvloeisel was, heeft Bolland zonder op den
inhoud van het oordeel in te gaan, tusschen de
oordeelsvormen een verband trachten te leggen, dat
alleen in den geest van den uitlegger bestaat ; eene
methode, waarvoor het oude verstand, evenmin als
de speculatieve logika ee'rbied heeft. Voor 't verstand
is de „wijsheid" zoo eene warreling van onbewezen
beweringen waarmee, en waartegen, niets is aan te
vangen -, voor de speculatieve logika de onmachtige
poging van een subjektief voorstellen of denken om
zich als den geest der waarheid te doen erkennen.
Daarbij kan de laatste zich verheugen, dat zij zelfs
in zoo'n vage verre gelijkenis, nog haren invloed op
de gemoederen kan uitoefenen.
IV.
WIJSHEID ÉN WETENSCHAP.
Hegel heeft zich ten taak gesteld, de philosophie tot
werkelijk weten, dat is tot ontwikkeld weten, tot een
stelsel van weten, tot wetenschap^ te maken ; Bolland,
die „in onafhankeHjkheid van alle vreemde letter, doch
in den geest van den grooten Meester des Begrips"
(C. L. 485) zegt, en heet, te hebben voortgewerkt,
„overgangen" zuiverder heeft gezegd en aan verkeerd
geplaatste „kategorieën" hare ware en juiste plaats
heeft aangewezen, — Bolland vindt, dat Hegel zijne
wijsbegeerte niet philosophische wete7ischap^ maar wijs-
heid had moeten doopen : „bij gelegenheid zal ook . . .
het ongemoedelijke van zijne spreekwijze onaangenaam
aandoen als die eenzijdigheid, die hem niet van de
wijsheid^ maar van de philosophische wetenschap heeft
doen spreken" (Gesch. der Phil. uitg. Bolland XXIV).
Hoe we ons die wijsheid hebben voor te stellen,
blijke uit volgende aanhalingen. In 1904 heeft Bol-
land het over de vraag, of de philosophie wetenschap
of wijsheid moet heeten, en zegt daaromtrent :
„Of ik hier een wetenschap heb te bespreken? Dat
weet U allen. Dat laat zich zeggen om minachting
te voorkomen of tegen te gaan^ maar als wij spreken
van een ivetenschap^ dan bedoelen wij verbijzonderd
9
130
geldige menschelijke kennis. En wij willen hier komen
tot centraliteit van kennis, tot kennis van de kennis,
van onze algemeene en zuivere menschelijkheid, zóó
dat we beseffen wat in alle wetenschappen gelijkelijk
geldt en dus het volstrekt ware is. Dat is niet meer
inhoud van „een" wetenschap en allerminst „een philo-
sophische wetenschap" naast andere wetenschappen, al
mag Hegel met gerechtvaardigde bedoeling z'n En-
cyclopaedie een „encyclopaedie der philosophische
wetenschappen" hebben genoemd. Wij voor ons zullen
niet spreken alsof er was wetenschap en dan nog eens
philosophische wetenschap. De „philosophische weten-
schap" is als wijsheid het ware in de wetenschappen
en d'r methode is de eigenlijke methode van ieder,
die onverschillig in welke vereenzijdiging en beperking
van bedoeling op zijn manier toch weer in redelijkheid
denkt en spreekt. Nooit moet U laten gelden dat men
spreekt van een philosophische wetenschap alsof die er
naast andere wetenschappen was^ alsof er juxtapositie
was tusschen wetenschap en wetenschap zóó, dat de
„philosophische" wetenschap in afzondering buiten de
andere wetenschappen mag of moet blijven. Nee, met
den zin van de gedachte, die Plato heeft geuit, toen
hij van de wetenschap der wetenschappen gewaagde,
hebben wij in zuivere rede over het begrip van het
begrip te spreken, om daarin te erkennen en te be-
toogen, dat de zuiverste menschelijkheid, de wijsheid^
naar alle zijden wetenschap vooronderstelt en bezielt,
zonder zelf weer afzonderlijke wetenschap te zijn'
(CL. 371—3)- —
Wetenschap is dus verbijzonderd geldige mensche-
lijke kennis; wijsheid is centraliteit der kennis, het
ware in alle wetenschappen, dat niet eene philosophi-
sche wetenschap mag heeten alsof die er was naast
131
andere wetenschappen. Hier worde nu de vraag ge-
steld of Bolland meent, dat Hegel dat van de
philosophische wetenschap heeft beweerd ? De inleiding
der Encyclopaedie (§§ i — 18) zal dan dadelijk doen
inzien, dat iets dergelijks nooit is bedoeld; wel zal
Hegel zeggen, dat er wetenschappen zijn, die als
louter aggregaten van kennis den naam van weten-
schap niet verdienen, omdat wetenschap wezenlijk
systeem is, — gelijk ook eene philosophie zonder stelsel
niets wetenschappelijks is.
Het zal dan duidelijk zijn dat hij de „verbijzonderd
geldige menschelijke kennis" (Bolland) nog minder
wetenschap heeft willen noemen: ze is op zijn hoogst
materiaal voor eene wetenschap.
Toch gaf de aanhaling nog niet geheel juist weer
wat Bolland wilde : er is nog eene diepzinniger op-
vatting van het wezen (minder der wijsheid, dan) der
wetenschappen.
Van de methode heeft hij betoogd, dat de ware
of absolute methode niet de dialektische methode, als
eene bepaalde methode naast andere methoden is ; dat
zij niet eenzijdig analytisch-evolutionistisch-deductief
en niet eenzijdig synthetisch-involutionistisch-reductief,
maar analytisch èn synthetisch, evolutionistisch èn
involutionistisch , deductief èn reductief is, in veel-
eenige werkelijkheid of werkelijke veeleenigheid (Verg.
952 — 3). Hierbij zien we, dat \i^\. ware 2i3Si^& methode
nog methode blijft-, bij de wetenschappen moet dat
anders zijn: de wijsheid is zelf geene afzonderlijke
wetenschap.
De bovenbedoelde aanvulling van deze uitspraak
staat Coll. Log. 374 — 6:
„Al zijn er maar weinigen om met ons te beseffen,
dat we hier nu toch weer kunnen gezegd worden
132
bezig te zijn volgens de methode van „de" philoso-
phische wetenschap, laat ons bij wijze van verkeering
ook dat nog eens zeggen : wij begrijpen hier óók
weer, dat de rechte wetenschap philosophische weten-
schap is. Alle wetenschap, zal ze wetenschappelijk
zijn, moet philosophisch zijn, in zoo verre ze uit is
niet op dwaasheid, maar op wijsheid; alle wetenschap
is er van zelf op uit, tot moment te worden van de
volstrekte waarheid. In alle wetenschappelijkheid wordt
van zelf gestreefd naar het eene middelpunt., dat is de
Sapientia Alle wetenschap, waarin men zichzelf
leert begrijpen, moet daartoe leiden : alle wetenschap
is philosophisch. En wie tóch philosophische weten-
schap denkt als iets buiten of naast andere weten-
schappen, denkt een ondoordachtheid, om er niet
meer van te spreken, dat men het heeft over onze
methode van philosofeeren, alsof die buiten de weten-
schap omging als een wijze van denken, waarmede
„wetenschappelijke menschen" niets te maken hebben".
De wetenschap zal dus philosophisch, de philosophie
echter niet wetenschappelijk zijn. ledere wetenschap,
die rechte wetenschap is (Bolland kent dus ook soorten
van wetenschap, graden van wetenschappelijkheid) zal
dus philosophische wetenschap zijn, in zooverre ze
uit is op wijsheid., en moment wordt van de volstrekte
waarheid, het eene middelpunt, de „Sapientia". Maar
als alle ware wetenschap er op uit is, moment te
worden van de waarheid, dan is die waarheid geen
punt., maar konkreet\ ze heeft de negatie in zich en
is dialektisch ; ze maakt zichzelf tot eene organisatie :
de gewaande beweginglooze wijsheid is philosophische
wetenschap.
Hetzelfde valt op te merken bij eene uitspraak van
Bolland in eene noot op blz. 4 van zijne uitgave
133
der Phaenomenologie (1907): „Boven het weten gaat
het begrijpen en boven de wetenschap de wijsheid:
de stelsehnatige wijsheid is meer dan eene weten-
schappelijke stelbaarheid. Hegel benadrukt de weten-
schappeHjkheid van zijne philosophie opdat ze niet
minder dan eene wetenschap worde geacht".
Wij hebben gezien dat het begrip het weten, en
dat de stelselmatige wijsheid het ontwikkelde weten =
wetenschap is; we zullen nu nog zien dat Hegel 't
woord „wijsheid" hier niet meer kan gebruiken.
„Wie dan toch philosophische wetenschap denkt
als iets buiten of naast andere wetenschappen, denkt
een ondoordachtheid" zegt Bolland. Dat zullen we
Bolland van zichzelf laten aantoonen.
Bemerkten we in de bovenstaande aanhalingfen nogf
eenige weifeling, en kon nog de ware wetenschap van
de wijsheid worden doordrongen^ alle ware wetenschap
echter, „waarin men zichzelf leert begrijpen" (welke
wetenschap is dat? P.) op wijsheid uit zijn, — ten
slotte wil hij de eene zijde van de tegenstelling, als cen-
traliteit, als wijsheid^ afzonderlijk hebben als het ware.
In „het Nut der Wijsbegeerte" (1904, 1909 en
Z. R.s 19 12):
„Het Nut der wijsbegeerte wordt begrepen, wan-
neer ze leidt tot wijsheid (Z. R.^ 19) Het wordt
hier tijd voor de opmerking, dat men het woord
wijsheid even onschuldig kan bezigen als allicht een
chemicus of . . . physiologisch psycholoog het woord
wétenschap uitspreekt. Er moet een naam zijn voor
overtuigdheid en begrip .... omtrent de menschelijk-
heid, die alle vakgeleerden gemeen hebben. En even-
als men zoude kunnen zeggen, dat dit begrip eerst
de ware wetenschap is, en alle wetenschap slechts
wetenschappelijk is, inzooverre zij aan die weten-
134
schap der wetenschappen deel heeft, zoo kan men
ook, aan de verscheidenheid van kundigheden den
naam wetenschap latende, . . . van de algemeene men-
schelijkheid des begrips als van de wijsheid gewagen,
met de wijsheid alzoo bedoelende datgene wat geldt
en gelden moet in alle afzonderlijke wetenschap (Z, R.*
20) Wijsbegeerte als studievak is wetenschap
der centraliteit, centraliteit der wetenschap, hetgeen
beteekent, dat de wijsbegeerte van den eenen kant
genomen alle verscheidenheid van kenbaarheid omvat,
en aan de andere zijde wegkrimpt in de onzakelijkheid
van een denken va7i ledige identiteit'' (Z. R.^ 27 — 28).
Wij behoeven dus niet te zeggen, dat die wijsheid niets
waard is ! Bolland heeft 't ook onder beeld gebracht :
„men stelle zich hier eenen cirkel voor" (27). (Juister is
't, dat men zich vier concentrische cirkels voorstelt,
zooals in 't volgende zal blijken). „De wetenschappen
centraliseeren zich in de wijsheid^ gelijk in het middel-
punt van eenen cirkel de stralen samenkomen van zijnen
omtrek" (Z. R.^ 28 — 9). „Plato heeft geschreven:
Eene wetenschap is er, die wetenschap is van niets
dan haarzelve en de andere wetenschappen. ... In
welken zin is zulk eene nergens stand houdende weten-
schap bestaanbaar? In den zin van wijsheid^ als be-
grip van centraliteit te midden van peripherische
kundigheden. Want zoo blijkt de wijsheid een . . . „ency-
clopaedisch begrip", waarin alle bijzonderheden —
bijzonderheden van rede en natuur en geest — hare
beurt krijgen; zoo komt men tot eene „encyclopaedie"
van bijzondere . . . algemeenheden, waaraan alle zake-
lijkheid is weggedacht, tot eenen kringloop, eenen
cirkel, die geen cirkel meer mag heeten, en toch in
allen cirkelgang het ware is" (Z. R.^ 29 — 30).
De wijsheid is dus encyclopaedisch, en alle bijzonder-
135
heden krijgen daarin hare beurt : de wijsheid is kon-
kreet, een stelsel, en dus wetenschap. Het middelpunt
is zoo omtrek geworden, en we hebben hierin derhalve
den tweeden cirkel.
„Die „centrale kringloop", die encyclopaedie van
algemeene bijzonderheden, laat zich dan zelve samen-
trekken : de quintessentie in alle natuur- en geestes-
leer blijft de r edeleer ^ wier idee eenheid van ob- en
subjectief begrip is. De logika is het centrum".
We zijn bij den derden . . . cirkel aangekomen :
„De logika is het centrum en zij is het ook nog
niet : zij laat zich samentrekken in den zin der wijs-
heid.^ een formule.^ die blijken zal overal in te leven,
zich overal in waar te maken, — de formule aller
denkbaarheid en waarheid. Hier trekt de encyclo-
paedie, de begrippencirkel, der wijsheid zich tot mid-
delpuntigheid samen zonder zijden' (d. i. omtrek : dus
tot een middelpunt .... zonder omtrek).
Toch staan we bij den vierden . . . kring ;
want wie de formule even aanziet, bemerkt reeds
een onderscheid: „het ware is dit, zich in zichzelf te
onderscheiden^ van zichzelf het andere te stellen, om
daarin tot zichzelf te komen, het te verkeeren en voor
zichzelf te zijn in zelf bestendiging van zelfverkeering"
(C. L. 959 — 60, 21). Daarom zal Bolland ook de
formule, als centrum.^ moeten los laten :
„Of liever neen; ook die zi^i is niet het laatste:
het laatste, de ware centraliteit der wijsheid is ten
slotte ^de Idee\ met begrip uitgesproken., de idee der
ideeën, in alle ideeën de ware, niet eenzijdige, sub-
en objectief geldige, alomvattende of absolute Idee"
(Z. R.^ 30).
„Wanneer van de absolute idee wordt gesproken",
zegt Hegel, „kan men meenen, dat hier eerst het
136
ware komt, dat hier alles te verkrijgen is. Hol decla-
meeren kan men zeer zeker over de absolute idee,
in de lengte en de breedte ; de ivare inhoud is onder-
tusschen geen andere dan het geheele stelsel, welks
ontwikkeling we tot nu hebben beschouwd" (VI : § 237),
Hegel komt tot de absolute idee niet door samentrek-
king, maar door de ontplooiingf, en de geheele ontwikke-
ling is eerst de idee. En wat Bolland over de „idee, de
idee der ideeën, in alle ideeën de ware" enz. zegt, geeft
haar tot inhoud alleen diezelfde zoo even orenoemde
o
identiteit^ die nu nog even veel inhoudt als toen : niets.
De wijsheid zit bovendien niet in de woorden, „de
idee", maar in het met begrip uitspreken van „de
idee". „De idee"; zóó, als Bolland wil, uitgesproken,
moet haar zin nog ontvangen van het begrip, en „de
idee" alleen is leegf.
Maar nu kunnen wij nóg verder gaan ; ook ^dezeideé"
is niet het laatste. Behoort het „begrip" bij 't uitspreken
van „de idee", dat zichzelf echter niet uitspreekt,
niet tot het domein van het volle gemoed, bij „den
stommen handdruk en den traan in 't oog?" —
De philosophie, die als einddoel wijsheid heeft, gaat
naar dat einddoel toe hoe langer hoe meer verstom-
men, om in eene zalige extase over eigen voortreffe-
lijkheid bewegingloos zichzelf te genieten. De gecon-
centreerdste wijsheid heeft tot limiet het zwijgen en
openbaart zich in de houding.
Daarmede is de onwaarheid van deze wijsheid aan
het licht gekomen : ze blijkt het geabstraheerde op zich-
zelf gestelde subjektieve te zijn, dat van het objek-
tieve, het andere moment der waarheid, heeft afgezien ;
of als we nog het uitgesprokene „de Idee", dat zoo
geen inhoud heeft, als het objektieve moeten nemen, en
het onuitgesprokene, maar in den toon en de lichaams-
137
houding uitgedrukte „begrip" als het subjektieve, —
dan hebben we hier eene waarheid, die in leegte aan
de „identiteit" niets toegeeft, en bovendien nog als
subjektieve waarheid bij de „meening", en niet tot
de objektieve wetenschap behoort. Of om bij het beeld
van den cirkel te blijven : de Idee is niet centrum,
maar centrum èn peripherie te gelijk ; welke tegen-
strijdigheid dan de idee als proces kon aanduiden.
Voor Hegel is de philosophie niet het mèt „begrip"
uitspreken van een woord, maar het onder woorden
brengen van het begrip, dat als eenheid van het
subjektieve en het objektieve ook dus datgene in zich-
zelf heeft opgeheven, wat zich in de spheer van den
eindigen geest als het gemoedelijke zal vertoonen,
maar in de philosophie niet aan den dag kan treden
zonder aan het objektieve als het abstrakte en onware
objektieve afgezonderd aanzijn te geven, en zoo het
organisme der wetenschap te ontbinden in eene sub-
jektieve gemoedelijke wijsheid, die in de objektieve
doode „ordening" van kategorieën niet het eene
pulseerende leven vermag te wekken, dat zich in de
wetenschap objektief maakt.
Maar hééft Hegel het dan nergens over de wijsheid?
En zou het niet bevreemdend zijn, dat hij, die zich van
zijne poging om de wetenschap voor het begrip op
te eischen zoo weinig kans op erkenning voorstelde,
die bovendien zich geen oogenblik er om bekommerde
of de een of ander aanstoot nam aan wat hij zeide, —
zijne philosophie niet wijsheid zou hebben genoemd
als zij naar zijn gevoel zoo had moeten heeten? Wie
de plechtige woorden leest, waarmede hij het over de
macht der wetenschap heeft, woorden waarin hij zich
met al de energie van de zaak uitspreekt, waarbij
138
het gemoed dienend aan de apotheose meedoet, — en
gemoedeHjkheid een teeken van zwakte zou zijn — ,
begrijpt dat deze onderstelling niet is te houden.
Toch schijnt het, dat Hegel het haast voor 't grijpen
heeft gehad; volgens Bolland. Op dezelfde plaats
waar hij aan genen zijne ongemoedelijkheid verwijt,
zegt hij, dat „in principe Hegel noch prediker voor
het kinderlijke gemoed, noch pleitbezorger van het
dorre verstand is" ; en even te voren is „zelfs in de
werken van Hegel, in het onderricht (dit slaat op
„toevoegsels" en de niet door Hegel zelf uitgegeven
werken, die uit dictaten zijn samengesteld P.) van den
zuiversten redemeester, dien tot op het einde der
19^ eeuw de wereld heeft gezien, de menigvuldige
vermelding van God niet zonder een overmaat van
het theosophische accent" (Gesch. d. Phil. XXIV). Van
dit laatste moge veel of weinig juist zijn : het gecon-
stateerde „theosophische accent" wijst in de richting
van gevoel en gemoed.
Reeds het onberedeneerde van de wijsheid, die daar-
om ook in spreuken aphoristisch zich het best ver-
toont, — het onontwikkelde ervan, — staat in tegen-
stelling met de ontwikkeling, die de philosophie tot
wetenschap der idee maakt. En wie de wijsheid bij Hegel
gaat zoeken, vindt haar daarom in het begin van de
geschiedenis der philosophie, waar deze nog onontwik-
keld wordt aangetroffen. Meteen leert men daar eenige
bijzonderheden, waardoor de wijsheid zich kenmerkt.
Zoo spreekt hij over Chineesche wijsheid. Con-fu-tse
heeft eene moraalphilosophie gemaakt, die niet veel
beteekent. „Hij is dus slechts de praktische ervaren
wijze, bij wien zich volstrekt geene speculatieve philo-
sophie bevindt" .... „Het boek Y-king .... bevat
de wijsheid der Chineezen . . . Met het philosopheeren
139
is het dadelijk daarin uit ... In het Schu-king is ook een
hoofdstuk over de Chineesche wijsheid ... de algemeene
abstractie gaat ... bij de Chineezen tot het concrete
voort, hoewel slechts naar eene uitwendige ordening^ en
zonder iets r edelij ks te bevatten. Dit is de grondslag
van alle Chineesche wijsheid" (XIIP : 138 — 41). —
Zoo over Indische wijsheid. Als hij verschillende
Indische stelsels heeft besproken, geeft hij deze be-
schouwing : „We hebben in Indië gezien, dat het samen-
trekken der ziel in zichzelf, haar zich verheffen in
de vrijheid, het denken, dat zich voor zichzelf consti-
tueert, de hoofdzaak is. Dit voor zichzelf worden der ziel
op de meest abstrakte wijze kunnen we intellectueele sub-
stantialiteit noemen, maar er is hier ^^^;2^ eenheid van
den geest en de natuur, maar juist het tegendeel voor-
handen. Voor den geest is de beschouwing der natuur
slechts middel, oefening van het denken, die tot doel
de bevrijding van den geest heeft. De intellektueele
substantialiteit is in Indië het doel, in de phüosophie
echter is ze in 't algemeen het wezenlijk begin... De
intellektueele substantialiteit is het tegendeel . . . der
subjektieve individualiteit der Europeanen . . . Het is
van belang, tot de intellektueele substantialiteit te
komen, om die subjektieve ijdelheid met al haar eigen-
wijsheid en reflexie daarin te verdrinken. Dat is het
voordeel van dit standpunt.
Het ontoereikende bestaat daarin, dat, terwijl de
intellektueele substantialiteit als doel voor het subjekt
wordt voorgesteld, als een toestand, die voor het be-
lang van het subjekt eerst moet worden geprodu-
ceerd, ze, hoe zeer ook het objektiefste, toch slechts
geheel abstrakt objektief is : daarom ontbreekt haar
de wezenlijke vorm der objektiviteit. Juist die in-
tellektueele substantialiteit, die zoo in de abstraktie
140
blij'ft, heeft tot haar bestaan slechts de subjektieve
ziel . . . Zoo bevat ... dit abstrakte der intellektueele
substantialiteit slechts de vlucht het leege en onbepaalde
in, waarin alles ondergaat ... In de oostersche phi-
losophie hebben we ook bepaalden inhoud gevonden,
die wordt beschouwd ; maar de beschouwing is geheel
zonder gedachten, zonder systematiseering ^ omdat ze
daarboven staat, buiten de eenheid. Aan gene zijde
staat de intellektueele substantialiteit, aan dezen kant
ziet het er dan droog en armelijk uit" (XIIP : 162 — 4).
Ook voor de Grieksche wijsheid voelt Hegel maar
matig :
Van „de in nieuwere tijden uit de geschiedenis der
philosophie uitgesloten „zoogenaamde zeven wijzen"
zegt hij, dat „de roem van de wijsheid van genen
zich eenerzijds daarop grondt, dat ze het praktisch
wezenlijke van het bewustzijn, d.w.z. het bewustzijn
der op-en-voor-zichzelf algemeene zeden begrepen,
het als zedenspreuken en ten deele ook als burgerlijke
wetten uitspraken, en hieraan ook in staten werkelijk-
heid verschaften, — deels daarop, dat ze het theore-
tische in zinrijke spreuken uitdrukten, Eenige van zulke
spreuken zouden niet alleen als diepzinnige of goede
gedachten, maar in zooverre als philosophisch en spe-
kulatief kunnen worden aangezien, als daaraan eene
omvattende algemeene beteekenis wordt toegeschreven,
die echter niet daarin zelf duidelijk uitkomt. Deze
mannen hebben niet wezenlijk de wetenschap, het
philosopheeren tot hun doel gemaakt . . . Het waren
praktische mannen" (174 — 5) • • • „Ze zijn ook nog
beroemd door de wijsheid hunner spreuken^ die men
heeft bewaard ; deze lijken ons echter ten deele zeer
oppervlakkig en afgezaagd. Dat heeft zijn grond hierin,
dat voor ons nadenken algemeene zinnen zeer gewoon
141
zijn . . . Iels anders is het echter, dergelijke algemeenheden
in den vorm der algemeenheid eerst voor de voorstelling
te brengen . . . Zulke zinnen zijn geene philosophie, maar
algemeene overdenkingen", enz. (XIIP : 179 — 80),
Bij Heraklitus eerst ziet Hegel land ; . . . . eerst
hebben we zeven wijzen^ dan de Pythagoraeische
bondsaristokratie, en dan het interesse der wetenschap
voor zichzelf (Verg. 301).
Over de sophisten sprekende, die „leeraars der w^^V-
heid'\ zegt hij, dat ze juist het tegendeel waren van
onze geleerden, die slechts op kennis uit zijn (XIV^ : 5) ;
zij waren het, die den Grieken geestelijke vorming
brachten, leerden redeneeren over dat wat voor hen
norm was ; ze leidden zoo op tot philosophie, en tot
redeneerkunde. Om dit dubbele doel te bereiken,
knoopten de sophisten aan bij den drang wijs te
worden. Tot de wijsheid rekent men n.1. dat te kennen
wat de macht onder de menschen en in den staat is^
en wat ik als zoodanig heb te erkennen; en terwijl
ik deze macht ken^ weet ik ook de anderen overeen-
komstig mijne doeleinden te bepalen. Daarvandaan de
bewondering, die Pericles en andere staatslieden ge-
noten, omdat juist zij zichzelf kenden, en de anderen
op de hun passende plaats wisten te stellen. Die
mensch is machtig, die dat, wat de menschen doen
tot de absolute doeleinden weet te herleiden, welke
den mensch bewegen. Het objekt van de leer der
sophisten is dus geweest, wat de macht in de wereld
is, en daar alleen de philosophie weet^ dat dit de
algemeene., alle bijzonderheid oplossende gedachte is,
zijn de sophisten ook spekulatieve philosophen geweest.
SoKRATES was een rustig gedegen ideaal van moreele
deugden, van wijsheid, bescheidenheid, onthouding,
matiging, enz. (49). Zijne philosophie, die het wezen
142
in het bewustzijn als iets algemeens stelde, is welis-
waar niet eigenlijke spekulatieve philosophie^ maar
een individueel doen gebleven ; doch had ze het doel,
dit als een algemeen geldig handelen in te richten.
Daarom is van zijn eigen individueel zijn te spreken,
van zijn doorendoor edel karakter, enz. (47). „Wer-
kelijk kon men zeggen, dat Sokrates niets wist-^
want hij kwam er niet toe, eene philosophie stelsel-
77iatig te ontwikkelen. Daarvan was hij zich bewust,
en het was ook in het geheel niet zijn doel, eene
wetenschap te hebben (54). —
De wijze Sokrates kon dat niet 5 hij was daarvoor
te subjectief.
Bij Plato echter is de gedachte niet de eenzijdige
gedachte, maar die, welke in ééne eenheid zoowel
realiteit als denken is, het begrip en zijne realiteit in
de beweging der wetenschap^ als de idee van een
wetenschappelijk geheel (147). Plato . . . verruimde het
slechts abstrakte recht van het zelfbewuste denken,
dat Sokrates tot principe had verheven, tot het ge-
bied der wetenschap. (147) Daarom voldeden hem
niet de omgang met Sokrates, en diens wijsheid
(149). Bij Aristoteles echter is de wetenschap ge-
komen, die ook nog bij Plato wordt gemist. —
Bij de andere Socratici zien we den wijze tot een
staande figuur worden. Hij is het ideaal van het
enkele bewustzijn, dat algemeen moet gelden. Het
formalisme van het dogmatisme komt nu : een bepaald
principe moet consequent op het bijzondere worden
toegepast, zoodat de waarheid van alle bijzonderheid
naar dit abstrakte principe wordt bepaald en ingezien :
het spekulatieve, de konkrete wetenschap van Aristo-
teles, is verdwenen (Verg.: XIV^ : 378 — 9). Het
denken wordt nu dat, wat de bijzonderheden in eene
H3
uitwendige betrekking samenvat, die niet op-en-voor-
zichzelf worden beschouwd als in de wetenschap ;
het is het hoogste, dat in staat is alles op te geven,
of ook zich aan iedere bijzonderheid te geven, zonder
daarmede zijn wezen te hebben verloren, dat zijne
inhoudslooze identiteit is. Dit als een subjekt is de
wijze, stoïsch of epicureisch : in beide stelsels wordt
de wijze met dezelfde negatieve bepalingen geschil-
derd (453). Noch in de wijsheid, noch in de deugd,
die met de wijsheid samenvalt, is eenige bepaling te
vinden: de wijze zondigt daarom niet (412). Zoodra
echter de spekulatieve philosophie weer optreedt ver-
dwijnt de wijze met zijne wijsheid. —
Den wijze en zijne wijsheid treffen we dus daar aan,
waar de eenheid van het subjektieve en het objek-
tieve, het weten nog onontwikkeld en dus nog in een
subjekt is; of waar het denken zich weer in het sub-
jekt heeft teruggetrokken, in zijne onbepaalde identi-
teit, omdat het met de wereld geen vrede had. —
Wijsheid is wézenlijk subjektief, en heeft veel minder
inhoud dan men gewoonlijk meent.
Terwijl bij Bolland dus de philosophie tot wijs-
heid leidt, als de centraliteit van de kennis, is bij
Hegel de wijsheid het onontsloten subjektieve ware,
dat nog niet tot philosophische wetenschap is geworden ;
staat bij Bolland de wijsheid in het heilige der heiligen,
bij Hegel blijft ze in den voorhof.
Wat volgens Hegel aan de wijsheid ontbreekt, is
de immanente negativiteit, die haar zou doen opgaan
in het stelsel der wetenschap.
En terecht heeft Bolland voor zijn stelsel het
accent sterk gelegd op de wijsheid, want de nega-
tiviteit die bij hem voorkomt, wordt door hem van
144
buitenaf toegepast op de bijzonderheden, die niet
in de algemeenheid van zijne wijsheid zijn gegrond,
maar van elders zijn opgenomen. De bijzonderheden
worden daarom niet op-en-voor-zichzelf beschouwd,
maar in een uitwendig verband met elkaar gebracht
en het abstrakte denken is het bepalende. Het be-
wegen der kategorieën is niet haar eigen levensbe-
weging, maar wordt haar van buitenaf aangedaan
door een subjektief verstand, dat zelf gelooft en anderen
wil doen gelooven, dat het leven van het begrip,
dat niet wordt uitgesproken en objektief gemaakt,
daarom verborgen blijft; — en omdat 't alleen in
zijne openbaring bestaat, ook niet is, — dat die
dialektiek ook objektief in de begrippen is, al wordt
dit niet aangetoond. Alle verzekeringen van het tegen-
deel, alle aan Hegel ontleende aanhalingen of para-
phrases daarvan, die Bolland's zinnen lardeeren,
maken zijn stelsel niet tot de wetenschap, waaraan
het is ontleend; en Bolland's leer is daarom wijs-
heid, en Hegel zou haar ook zoo hebben genoemd.
Wanneer we de wetenschap, zooals het gewone be-
wustzijn die opvat, als het midden nemen, dan kunnen
we zeggen, dat zij de onbevestigde zekerheid heeft van
het weten, waarbij het verstand in voorstellingen en
gedachten de noodzakelijkheid van het verband der bij-
zonderheden, die het opneemt, tracht te brengen, terwijl
de wijsheid de verzekerdheid heeft zonder stelsel. Hegel
geeft nu het stelsel in het eigen element, het begrip.
Dit is nl. behalve eenheid ook het onderscheiden in
zichzelf, en deze functie is daarin het moment van het
verstand, dat dus door Hegel zal worden geeërd. „Rede
zonder verstand is niets, verstand toch nog iets zonder
rede; het verstand kan niet cadeau worden gedaan",
heet het bij hem. „Een wezenlijk moment is dit ge-
145
scheidene, . . . zelf; want slechts daarom dat het konkrete
zich scheidt, ... is het het zich bewegende. De werk-
zaamheid van het scheiden is de kracht en het werk
van het verstand, de verwonderlijkste en grootste, of
veeleer van de volstrekte macht" (11:25; V^:2i;
verg.: II 19, 11, 17).
„ De omstandigheid, waarom het verstand in nieuwere
tijden gering geacht en tegenover de rede zoo zeer
ten achter wordt gesteld, is de vastheid, die het aan
de bepaaldheden, en daarmede aan de eindigheden
mededeelt . . . Het is echter verder als de oneindige
kracht van het verstand te achten, het konkrete in
de abstrakte bepaaldheden te scheiden en de diepte
van het onderscheid te vatten, die echter te gelijk
de macht is, die zijn overgang bewerkt . . . Terwijl
derhalve het verstand de oneindige kracht openbaart
die het algemeene bepaalt, of omgekeerd aan het
op-en-voor-zich-zelf niet standhoudende der bepaald-
heid door den vorm der algemeenheid het vaste be-
staan toedeelt, is het nu niet de schuld van het ver-
stand, wanneer niet verder wordt gegaan. Het is eene
subjectieve onmacht der rede^ die deze bepaaldheden
zoo laat gelden en ze niet door de aan die abstrakte
algemeenheid tegengestelde dialektische kracht^ d.w.z.
door de eigen natuur, n.l. door het begrip van die
bepaaldheden tot de eenheid vermag terug te leiden . . .
Het is daarom in ieder opzicht te verwerpen, ver-
stand en rede zoo, als gewoonlijk geschiedt, te scheiden"
(V^47— 50; verg. : IV'-: 21 — 2; V^ 42, 50 ; VI : § 38
Toev. ; § 80 Toev ).
Het „stelsel van zuivere rede" moet dus evenzeer
tegelijk het stelsel van het zich organiseerende verstand
zijn: hare werkelijkheid. Dit georganiseerde weten
noemt Hegel wetenschap, en terecht; want zij is het,
10
146
die aan de eindige wetenschap den glans geeft van
het hoogere. Dat Hegel met wetenschap de absolute
wetenschap bedoelt, spreekt vanzelf: Bolland bedoelt
met zijne wijsheid ook niet de alledaagsche wijsheid.
Doch als hij van „wetenschap en wijsheid" en „stelsel-
matige" wijsheid spreekt, dan ligt bij zijne philosophie
het accent verkeerd; zij is weer teruggegaan tot, en
uiteengezakt in, het weten en de onmiddellijke ver-
zekerdheid, én het stelselmatige der bijzonderheden \
TA] is een subjektief en formalistisch geknoop, met
een schijn van waarheid ontleend aan het hoogere
systeem : de wijsheid van Bolland heeft de inhouds-
opgave, en mag daarom nog aanspraak maken op
wetenschap, met hetzelfde recht waarmee sommige
catalogi wetenschappelijk heeten.
Doch zijne wijsheid en zijne wetenschap liggen uit
elkaar en zijn alleen in de identiteit van het subjekt
verbonden. Terecht merkt hij daarom op, dat zijne
philosophie met hem zal verdwijnen, en dat dan de
nacht weer zal komen : de natuur van zijne leer brengt
dat mee.
De wijsheid is echter na Hegel niet meer eene
stijging in de philosophie. Meer dan oppervlakkig
Alexandrinisme is ze niet, terwijl uit de zinnen van
Hegel die nu in allerlei hoofden worden gebracht, de
geest der philosophie de vlucht heeft genomen. En
wanneer Bolland over zijne eigen plaats in de ge-
schiedenis der philosophie sprekende, zich beschouwt
als dengene, die na Hegel in diens geest voortgaande,
de philosophie den volgenden stap heeft laten doen,
dan kan, — en dat is de slotsom van dit betoog, —
dit oordeel niet worden onderschreven.
STELLINGEN.
I.
„Boog en lier" bij Herakleitos (Diels: Vors.- 1906 fragm. 51)
moeten bij de verklaring niet afzonderlijk worden genomen.
II.
Het ding op zich zelf is reeds bij Kant geen onkenbaar-
heid gebleven.
III.
Ten onrechte noemt Schópenhauer zijn principe ^wil";
het is evenmin „zijne ontdekking".
IV.
Dat „samtliche Denkprozesse .... sich aus einer allge-
meinsten und höchsten Tatsache .... ohne Re.st erklaren
lassen" (Gesetze u. Elem. des wissenschaftlichen Denkens^:
blz. 69) is door Heymans niet aannemelijk gemaakt.
V.
Het solipsisme is niet „onweerlegbaar" (zie bijv. v. Schubert-
Soldern, Gr. ein. Erk. blz. 83 v.).
VI.
De bewering van Lasson, dat voor Hegel „im Systeme
der Wahrheit .... der kronende Abschluss das Leben in
Gott durch Glauben und durch Liebe" (Encycl., Einl. i,il) is,
is niet in den geest van het stelsel.
ö
PLEASE DO NOT REMOVE
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET
UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY
B Pen, Klaas Johan
2948 Over het onderscheid
P45 tusschen de wetenschap van
Hegel en de wijsheid van
Bolland
^9