Skip to main content

Full text of "Over het onderscheid tusschen de wetenschap van Hegel en de wijsheid van Bolland"

See other formats


OVER  HET  ONDERSCHEID  TUSSCHEN  DE 

WETENSCHAP  VAN  HEGEL  EN 
DE  WIJSHEID  VAN  BOLLAND 


PROEFSCHRIFT  TER  VERKRIJGING  VAN  DEN 
GRAAD  VAN  DOCTOR  IN  DE  LETTEREN  EN 
WIJSBEGEERTE  AAN  DE  RIJKS-UNIVERSITEIT 
TE  LEIDEN,  OP  GEZAG  VAN  DEN  RECTOR 
MAGNIFICUS  Dr.  C.  SNOUCK  HURGRONJE, 
HOOGLEERAAR  IN  DE  FACULTEIT  DER 
LETTEREN  EN  WIJSBEGEERTE,  IN  HET 
OPENBAAR  TE  VERDEDIGEN  OP  VRIJDAG 
2  JUNI  1922  DES  NAMIDDAGS  TE  KLOKKE 4  UUR 

DOOR 

KLAAS  JOHAN  PEN 

GEBOREN  TE  KUINRE. 


O 


N.  V.  BOEKHANDEL  EN  DRUKKERIJ 

VOORHEEN  E.  J.  BRILL,  Leiden 
1922. 


V 


^#^ 


■Ai  > 


d 


VOORWOORD  VAN  DEN  PROMOTOR. 


Op  grond  van  art.  27  sub  4  van  het  Academisch  Statuut 
door  den  Senaat  der  Leidsche  Universiteit  aangewezen  als 
promotor  van  den  schrijver  van  dit  boek,  heb  ik  hem  de 
conditie  gesteld  eene  korte  opmerking  van  mijne  hand  voor 
in  zijn  geschrift  op  te  nemen.  Ondanks  het  feit,  dat  deze 
studie  door  den  hoogleeraar,  aan  wien  zij  het  eerst  als 
dissertatie  werd  voorgelegd,  niet  als  zoodanig  is  aanvaard, 
heb  ik  gemeend  dit  proefschrift,  thans  op  enkele  plaatsen 
veranderd,  niet  te  mogen  afwijzen.  Het  schijnt  mij  toe, 
dat  een  vraagstuk,  voor  de  jongste  geschiedenis  van  het 
wijsgeerig  denken  in  Nederland  van  hoog  belang,  hier  een 
wetenschappelijke  behandeling  heeft  gevonden  en  dat  een 
grondig  onderzoek  is  ingesteld  naar  het  onderscheid  van 
twee  wijsgeerige  denkwijzen,  die  bij  alle  gelijkheid  van  geest 
toch  herhaaldelijk  in  zeer  verschillende  richting  zich  ont- 
plooien. Ik  blijf  het  echter  betreuren,  dat  de  schrijver  ge- 
meend heeft  zijne  studie  te  moeten  kleeden  in  een  vorm, 
die  ten  deele  gemakkelijk  tot  misverstand  aanleiding  kan 
geven,  ten  deele  al  te  ver  afstaat  van  het  spraakgebruik, 
dat  mijns  inziens  in  een  wetenschappelijk  geschrift  wen- 
schelijk  is.  Misverstand  is  daar  te  vreezen,  waar  de  schrijver 
zich  bedient,  gelijk  hij  doorgaans  doet,  van  woorden  en 
uitdrukkingen,  die  in  de  boeken  en  de  colleges  van  den 
door  hem  bestreden  hoogleeraar  een  zin  hadden,  niet  steeds 
gelijk  aan  dien  men  gewoonlijk  daaraan  verbindt,  waardoor 
deze  dissertatie  slechts  ten  volle,  ook  in  hare  bewoordingen, 
kan  worden  verstaan  door  hem,  die  in  de  geschriften  van 
professor  Bolland  geen  vreemdeling  is.  En  wat  het  andere 
betreft:  ook  uit  enkele  andere  publicaties  van  den  schrijver 


IV 

dezer  studie  blijkt,  dat  hij  gaarne  en  spoedig  woorden  en 
uitdrukkingen  kiest,  soms  zoo  railleerend,  soms  van  zoo 
feilen  klank,  dat  de  meesten  —  m.i.  terecht  —  ze  in  eene 
wetenschappelijke  verhandeling  ongewenscht  en  nauwelijks 
toelaatbaar  zullen  achten.  Het  wilde  mij  toeschijnen,  dat 
hier  aan  de  vrijheid  der  persoonlijke  uiting  geen  al  te  enge 
banden  mochten  worden  aangelegd  en  dat  ik  hier  de  ver- 
antwoording voor  den  schrijver  moest  laten,  nadat  op  mijn 
uitdrukkelijk  verlangen  alles  uit  het  proefschrift  was  ver- 
wijderd, wat  mij  voorkwam  met  den  eerbied,  verschuldigd 
aan  de  persoonlijkheid  van  den  bestreden  tegenstander, 
niet  vereenigbaar  te  zijn. 

Op  grond  van  mijn  zeer  stellige  overtuiging  omtrent  het 
wetenschappelijk  gehalte  van  dit  geschrift  aanvaardde  ik 
deze  studie  als  dissertatie,  maar  kon  dat  slechts  doen  op 
de  nadrukkelijke  voorwaarde,  dat  mij  de  gelegenheid  werd 
geboden  mijn  misnoegen  uit  te  spreken  over  den  zoo 
weinig  hoogen  en  voornamen  toon  waarop  de  schrijver 
zijn  gedachten  heeft  uitgesproken. 

K.  H.  ROESSINGH. 
Leiden,  Mei   1922. 


AAN    DE    WEINIGEN,    DIE    IN 
DEZEN  KUNNEN  OORDEELEN. 


VOORBERICHT. 


De  zin  voor  philosophie,  die  na  een  tijd  van  inzinking, 
om  weer  wegwijs  te  worden,  zich  als  naaste  doel  het  be- 
grijpen van  het  laatste  stelsel  uit  den  klassieken  tijd:  de 
wetenschap  van  Hegel,  moet  stellen,  is  ook  onder  ons  volk 
herleefd;  en  terwijl  hier  in  het  begin  der  19e  eeuw  zelfs 
ten  tijde  van  Hegel's  grootsten  invloed  maar  enkele  stille 
aanhangers  werden  aangetroffen,  wier  namen  de  geschiedenis 
der  wijsbegeerte  niet  noemt,  die  niet  konden  doordringen, 
ook  al  omdat  hun  eigen  krachten  te  gering  waren,  is  nu 
de  Nederiandsche  wijsbegeerte  door  den  titanischen  arbeid 
van  Bolland  naar  de  voorste  rij  gestooten :  eene  daad  te 
bewonderenswaardiger,  waar  eene  traditie  als  in  Duitschland, 
ons  hier  ontbreekt,  en  desondanks  Bolland  bij  de  tegen- 
woordige Duitsche  Hegelianen  vergeleken  ver  de  meerdere  is. 
Deze  laatsten  zetten  er  zich  hoofdzakelijk  toe  om  den 
philologischen  tekst  te  leveren  met  het  overige  materiaal, 
waaruit  de  geest  der  wetenschap  nauwkeurig  zal  kunnen 
worden  gekend ;  Bolland  deed  bij  ons  een  stap  verder, 
zooals  dat  uiteraard  moet  worden  gedaan,  en  op  den  weer 
uitloopenden  stam  der  „wetenschap"  van  Hegel  werd  een 
nieuwere  philosophie  geënt:  de  „wijsheid"  van  Bolland.  Reeds 
van  den  beginne  is  deze  te  onderkennen  in  de  wijze  van 
uitgave  van  enkele  van  Hegel's  werken  en  in  de  commenta- 
ren daarop,  en  ze  ligt  nu  al  sedert  enkele  jaren  volledig  voor 
ons  in  „Zuivere  Rede  [en  hare  werkelijkheid]"  {1904,  '09,  '12), 
„Collegium  Logicum"   (1905),  en   „Leiddraad"  (1910,  '12). 

Omtrent  het  verband  tusschen  de  oude  wetenschap  van 
Hegel  en  deze  nieuwste  Nederiandsche  philosophie  nu  wordt 
ons  geleerd,  dat 

de  geest   van    het   Bollandisme    de  geest  van  Hegel,    en 


VIII 

dus  de  denkwijze  dezelfde  is;  dat  de  „wijsheid"  de  „philo- 
sophische  wetenschap"  van  tal  van  onzuiverheden  heeft  ge- 
reinigd, en  met  de  middelen  van  onzen  tijd  bewerkt,  eene 
synthese  is  van  Hegel  en  Schopenhauer  op  philosophische 
wijze:  eene  opvatting,  waaraan  de  onderstelling  van  eene 
tegenstelling  van  laatstgenoemden  te  gronde  ligt. 

Er  is  aanleiding  om  zoowel  deze  laatste  onderstelling  als 
de  daarop  verder  gebouwde  hypothese  te  onderzoeken  en 
de  vraag  te  stellen  of  de  zóó  gedachte  verhouding  de 
werkelijkheid  juist  weergeeft.  De  verhouding  van  Schopen- 
hauer tot  Hegel  is  door  schrijver  dezes  elders  beknopt  af- 
gehandeld; en  dit  proefschrift  betoogt,  dat 

het  Bollandisme  den  geest  van  Hegel  niet  heeft,  de  methode 
daarvan  niets  meer  geeft  dan  eene  met  of  zonder  redenee- 
ringen voorziene  inhoudsopgave,  waarin  van  Hegel's  methode 
niets  blijkt,  en  het  komt  tot  de  slotsom,  dat  Bolland  ondanks 
de  massa  aan  verschillende  wetenschappen  ontleend  modern 
materiaal,  in  plaats  van  na  Hegel  in  diens  geest  den  stap 
verder  te  hebben  gedaan,  toch  met  zijn  denken  nog  is  ge- 
bleven op  een  reeds  door  de  philosophie  verlaten  standpunt. 

Buiten  het  kader  van  dit  geschrift  valt  dus  de  opzettelijke 
behandeling  der  vragen,  welke  plaats  dan  wél  er  aan  moet 
worden  toegewezen  in  de  algemeene  geschiedenis  der  phi- 
losophie, wanneer  het  verband  met  den  grooten  tijd  anders 
uitvalt  dan  Bolland  zich  dat  heeft  voorgesteld ;  en  welke 
beteekenis  het  stelsel  heeft,  los  van  alle  verband,  voor 
iemand  van  onzen  tijd,  die  tot  de  philosophie  komt.  Het 
zoogenaamd  onbegrijpelijke  van  Bolland's  philosophie,  dat 
ze  gemeen  heeft  met  andere  stelsels  van  denken,  mag  even- 
wel voor  het  buiten  blijvende  publiek  geen  kriterium  zijn 
van  de  innerlijke  waarde  of  onwaarde:  reeds  bij  Kant  ver- 
laat de  philosophie  den  grooten  weg  van  de  populariteit 
om  tot  een  vak  van  wetenschap  te  worden,  te  „onbegrijpe- 
lijker" naarmate  ze  zich  duidelijker  uitspreekt.  Dit  „onbe- 
grijpelijk" zijn  is  geen  gebrek  van  de  wetenschap,  maar  op 
te  vatten  als  eene  aanduiding  van  een  tekort  in  het  subjekt. 

De  Schrijver. 


I. 

DE  BEWERINGEN  EN  DE  BRONNEN. 


A.  De  beweringen. 

In  de  rede  „Voor  allen",  gehouden  in  't  najaar  van 
1906,  en  opgenomen  in  „Zuivere  Rede^",  blz.  1193 
vlg.,  zegt  Bolland  op  blz.  11 98 — 9,  dat  hij  op  de 
eene  of  andere  wijze  mee  deel  meent  te  hebben  aan 
de  verhevenheid,  en  hij  zich  bewust  is,  daardoor  z'n 
aandeel  te  hebben  aan  een  voorrecht  en  een  vloek . . . 
„Want  dat  is  niet  te  verbloemen:  mij  is  geworden  de 
genade  en  de  vloek  dat  ik  het  zeggen  moet  —  de 
geest  der  waarheid  spreekt  tot  U  uit  mijn  mond'". 

Dat  beteekent,  dat  de  wijsbegeerte  op  dit  oogenblik 
haar  hoogtepunt  zou  hebben  in  Bolland's  denken. 

Hij  verkreeg  het  inzicht,  dat  hij  hier,  en  nu,  de 
zuiverste  vertegenwoordiger  der  waarheid  zou  zijn,  niet 
in  eens.  Tot  zelfkennis  geraakt  men  na  lange  om- 
wegen, en  hij  heeft  ze  bereikt  voornamelijk  langs  eerst 
voN  Hartmann,  en  dan  Hegel.  Aan  dezen  heeft  hij 
zichzelf  opgewerkt,  en  de  zuiverste  essence  van  hunne 
stelsels  heeft  hij  nu  ten  slotte  leeren  kennen  als  den 
eigen,  verwanten  geest. 

Over  zijne  verhouding  tot  beide  voorgangers  laat 
hij  zich  op  blz.  1 2  r  8 — 9  uit  op  de  volgende  wijze : 

„Het  is  zoo:  Hegel  heeft  niet  het  laatste  woord 
gesproken.  Maar  allen,  die  me  kennen  weten  ook  wel. 


in  welken  zin  ik  niettemin  zeg:  „Hegel  heeft  het  bij 
het  rechte  eind  gehad".  De  geest  van  Hegel,  die  met 
de  boeken  en  de  letter  van  Hegel  niet  te  verwarren 
is,  hij  is  mij  de  geest  van  zelfbestendiging  in  zelfver- 
keering,  de  geest  der  absolute  negativiteit,  de  geest 
van  aanhoudende  ordening  onzer  denkbaarheden,  die 
immers  allen  bijzonderheden  in  een  en  hetzelfde  „soort" 
bewustheid  zijn,  en  die  geest  mag  tot  misgrepen  komen, 
maar  is  niet  te  ^^weer leggen'  ....  Het  gaat  niet  om 
afgetrokken  houdbaarheid  van  deze  of  die  letter.  Ook 
ben  ik  niet  „bekeerd"  van  Hartmann  tot  Hegel, 
zooals  iemand  bekeerd  wordt  van  Spinoza  tot  Scho- 
penhauer,  of  van  iemand  anders  tot  Plato.  Reeds 
bij  Plato  geldt  de  „bekeering"  eigenlijk  niet  eens: 
die  is  óók  al  niet  dogmatisch  in  den  gewonen  zin 
van  het  woord.  Maar  verstaat  hier,  dat  wanneer  ik 
voor  mijn  deel,  zooals  het  dan  heet,  „overgegaan" 
ben  van  het  Hartmannianisme  tot  de  Hegelarij,  ik 
overgegaan  ben  van  een  bepaald  stel  beweringen  tot 
een  „denkwijze".  Dat  is  wat  anders!  Ik  heb  niet  zonder 
meer  een  stel  beweringen  voor  een  ander  stel  bewe- 
ringen verwisseld,  maar  ben  van  een  stel  beweringen 
gekomen  tot  het  besef  van  de  werkelijke  y,denkwijze" 
en   „manier  van  doen'  of  ^methode". 

Dezelfde  overtuiging  spreekt  ook  uit  plaatsen  als 
Collegium  Logicum :  43 — 44,  waar  hij  „den  echten 
geest  van  Hegel"  heeft  gekregen;  als  C.  L.  670: 
„echte  zonen  des  geestes  hebben  eerlijk  en  moedig 
te  zeggen,  dat  de  geest  van  Hegel  de  geest  der 
Waarheid  is";  en  hijzelf,  „Hegel  redivivus  in  Neder- 
land" (C.  L.  515),  behoort,  „zooals  bekend  is,  tot 
degenen,  die,  al  hebben  zij  den  Meester  niet  meer  in 
het  vleesch  gekend,  zich  toch  zijne  leerlingen  noemen, 
en  hij  ziet  bij  hem  de  hoofdzaak  in  de  methode,  welke 


in  het  dialektische^  dat  is  in  de  zelfverkeering  aller 
denkbaarheid,   tot  bewustzijn  komt''"  (Z.  R.^  495)- 

Doch  hij  is  bij  Hegel  niet  blijven  staan.  In  1904 
is  het  aan  de  hoorders  reeds  bedekt  te  verstaan  ge- 
geven (CL.  blz.  79 — 80;  verg.  ook  blz.  159 — 160): 
„  Het  begin  van  het  ware  ontgaat  niet  aan  het  noodlot, 
dat  het  maar  een  begin  van  het  ware  is.  Daarvan 
bestaat  zelfs  een  soort  van  slechte  oneindigheid,  zooals 
Hegel  het  noemt :  de  voortgang  der  wijsbegeerte  laat 
het  ook  bij  Hegel's  uitkomsten  niet  blijven.  Is  eigenlijk 
niet  Hegel  het  „begin"  van  het  ware,  al  is  Hegel 
dan  gebleken  in  verhouding  tot  Kant  het  beginsel 
vergeleken  bij  het  begin.?  Is  hijzelf  meer  dan  het 
begin  van  wat  wij  zouden  kunnen  noemen  het  echte 
„hegelen",  het  echte  hegelen  van  .  .  .  ?  Er  zijn  vele 
listen  en  lagen  in  het  brein  van  een  Hegelaar.  Wan- 
neer de  meester  leert  spreken  van  den  voortgang  der 
wijsbegeerte,  dan  behoeft  niet  iedereen  op  de  stjaat 
te  weten,  dat  wij  den  meester  zélf  weer  bekritizeeren : 
dat  is  niet  noodig.  Er  zijn  familiezaken  ook  in  de 
wijsheid"  .  .  .  De  sluier  werd  evenwel  opgeheven  in 
1906,  in  de  voorrede  van  de  uitgave  der  geschiedenis 
der  philosophie: 

„Zelfs  in  de  werken  van  Hegel,  in  het  onderwijs 
van  den  zuiversten  redemeester,  dien  de  wereld  tot 
op  het  einde  van  de  ig'^^  eeuw  heeft  gezien,  is  de 
menigvuldige  vermelding  van  God  niet  zonder  een 
overmaat  van  het  theosophische  accent  op  datgene, 
wat  zeer  zeker  in  het  ordelijke  en  ordenend  omvattend 
(en  oplossend)  begrip  moet  voorondersteld  blijven  en 
zijne  waardeering  moet  vinden,  waartegenover  bij 
gelegenheid  ook  weer  het  ongemoedelijke  van  zijne 
spreekwijze  onaangenaam  zal  aandoen  als  die  een- 
zijdigheid, die  hem  niet  van  de  y,wijsheid'\  maar  van 


de  philosophische  wetenschap  heeft  doen  spreken  .  .  . 
Wie  echter  in  de  geschiedenis  der  wijsbegeerte  van 
de  19*^^  eeuw  thuis  mocht  zijn,  vervolgens  het  hem 
hier  aangebodene  overeenkomstig  de  verhouding  van 
stelling,  tegenstelling  en  vereeniging,  van  voorberei- 
ding, verwerkelijking  en  idealiseering  diep  zou  hebben 
overwogen,  en  ten  slotte  de  logika  van  Hegel,  de 
kategorieënleer  van  Hartmann  en  het  Leidsche  Col- 
legium Logicum  met  het  daarbij  behoorende  naar  den 
eisch  mocht  hebben  doordacht,  zal  niet  eenzijdig 
ontkennen,  dat  aan  de  tegenstelling  Hegel-Schopen- 
HAUER  in  de  geschiedenis  na  Hegel  denkers  als  de 
latere  Schelling,  Hartmann,  en  een  van  den  laatste 
uitgegane  derde^  zonder  eenzijdig  iets  anders  te  zijn  of 
niet  te  zijn,  op  de  wijze  van  het  theosophische,  het 
wetenschappelijke  en  het  philosophische,  philosophisch 
zich  hebben  verhouden;  dat  dus  Schelling  op-zich- zelf 
en  zonder  logika  of  onbewust,  Hartmann  echter  op  de 
wijze  van  „stelselmatig  vervreemd"  gebleven  verwant- 
schap, weder  vertegenwoordigers  der  idee,  d.  w.  z.  niets 
dan  „Nieuw-Hegelianen"  zijn  geweest,  —  en  dat  in  de 
eerste  10  jaar  van  de  20^^^  eeuw  de  bewuste  rede  eens 
Hollandsch  heeft  gesproken'  (ald.  XXIV). 

In  den  vorm  van  „spreuken"  wordt  deze  meening 
zelfbewust  openlijk  verkondigd  in  het  „Boek  der 
spreuken"  van  1909,  onder  n^^  178,  179,  180,  181 
(Z.  R.8   1047—8). 

N«  178:  De  nieuwere  „Hegelarij"  der  Hollandsche 
rede  is  „gezuiverde"  Hegelarij,  met  de  mid- 
delen van  latere  dagen  uitgewerkt-,  wie  ten 
onzent  Hegel  noemt  zonder  meer,  zwijgt 
voor  het  onrijpere  het  rijpere  dood,  en  weet 
allicht,  wien  hij  —  niet  roemen  wil; 
N°   179:    Voor  Hollanders  van  onze  dagen  is  het  gewag 


van   „Hegelarij"  zonder  meer  eene  ontvein- 
zing van  wat  zijzélven  hebben,  afzonderlijk 
hebben,  als  het  elders  niet  geëvenaarde; 
N^  i8o:   Eere,  wien  eere  toekomt.  Groot  is  de  geest 
van  Hegel, —  maar  in  1900 — 19 10  spreekt 
zuivere  rede  Hollandsch  en  Bollandsch; 
N°   181:    Van  het  woord  der  waarheid  heeft  nu  Neder- 
land   zijne    beurt,  —    „de"    beurt,    die    niet 
wederkeert:   door  sterfelijken  mond  spreekt 
hier  nu  geest  van  zuivere  rede  —  en  men 
ziet  slechts  den   „raren"  sterveling. 
Dit    hoogere,    rijpere    „  Nieuw-Hegelianisme" :    het 
Bollandisme,  heeft  zich  dus  ontpopt  uit  de  studie  van 
Hegel,  en  „sommigen  collegianten,  hoewel  in  't  spreken 
en  schrijven  niet  zoo  geoefend  . . .  die  lang  reeds  even 
vrij  of  helder  denken  als  de  meester  zelf . . .  sommigen 
althans  is  het  geleidelijk  tot  bewustzijn  gekomen,  dat 
er   dezer  dagen  ten  onzent  iets  wordt  geleerd,  waar- 
tegen   het   verzet  uit  de  dommen  is,  dat  de  wijsheid 
van    Hollanders    zich    niet    alleen    in    het    Hollandsch 
uiten    moet    en    kan,    maar    dat   zij  in  het  Collegium 
Logicum  en  de  Zuivere  Rede  in  Leiden  zoowaar  een 
Hollandsch    feitelijk    spreekt,    waarin  over  de  vragen 
van  gemoed  en  verstand  een  vroeger  onverwacht  en 
ongedacht    licht    opgaat;  ....    terwijl    de    anderen  in 
allen    gevalle    over  wat  anders  spreken,  wanneer  het 
hoog  loopt  over  een  minder  moeilijk  boek  van  Hegel, 
waarover   de    Leidenaar    het    minder    druk    pleegt  te 
hebben,    en    waaraan    men  toonen  kan,  dat  men  zelf 
al  —  knapper  dan   Hegel  is"  (Z.  R.«  XÏII— XIV). 

Is  de  bewering,  dat  de  geest  en  de  methode  van  het 
Bollandisme  die  van  Hegel  zijn,  door  de  gegevens 
te  staven?  Waar  is  die  geest  bij  beiden  te  vinden? 


B.  De  bronnen. 

A.  Voor  de  wijsheid  van  Bolland. 

Bolland  zal  ons  zelf  aangeven,  waar  de  geest  van 
het  Bollandisme  zich  het  helderst  vertoont. 

„Geoefenden,  die  bij  gelegenheid  antwoord  moeten 
geven  op  de  vraag,  wat  men  dan  wel  van  schrijver 
dezes  te  leeren  heeft,  hebben  voortaan,  ongerekend 
het  Collegium  Logicum^  dat  niet  te  missen  is  bij 
eene  afzonderlijke  en  meer  uitvoerige  behandeling 
van  de  redeleer,  dit  boek  van  Zuivere  Rede  en  hare 
werkelijkheid  of  zvaarheid  in  Natuur  en  Geest  als 
het  kernwerk  der  school...  „Zuivere  Rede"  is  niet 
Hegel's  Encyclopaedie,  en  toch  een  schriftenbundel, 
waarin  de  veelzijdige  redelijkheid  van  het  daarin  be- 
grepene  met  de  middelen  van  ons  land  en  onze  dagen 
gewekt  wordt,  bevorderd  en  geleerd.  Zoo  heete  voor- 
taan meer  bepaaldelijk  „Zuivere  Rede"  het  handboek 
der  Leidsche  school  van  wijsbegeerte,  de  handleiding, 
waarin  de  redelievende  Nederlander  op  Leidsche  wijze 
zich  kan  laten  op  weg  brengen  en  aan  den  gang  helpen, 
het  textboek,  dat  meer  geoefenden  bij  eigene  bespre- 
kingen en  onderrichtingen  kunnen  bezigen  als  middel 
tot  zelfoefening  en  punt  van  uitgang,  „de  schriftuur 
van  de  rede"  (Z.  R.-^  XV):  de  „bijbel  der  Bollanderij". 

En  in  191 2:  „Wanneer  het  schrijver  dezes  geoor- 
loofd is,  zelf  eens  te  zeggen,  welk  stuk  in  dezen 
schriftenbundel  (Zuivere  Rede)  hijzelf  als  proeve  van 
het  door  hem  onderwezene  het  meest  kenmerkend  en 
best  geslaagd  acht,  dan  zoude  hij  willen  verwijzen 
naar  den  ^leiddraad'',  dien  men  in  tweede  bewerking 
thans  aan  het  eind  van  het  boek  vindt .  .  .  Zietdaar 
ten    slotte    de    proeve   bij    uitnemendheid  van  wat  in 


het  Nederlandsch  de  zuivere  rede  vermag"  (XVII);  en 
„Meer  geoefenden,  die  op  hunne  buurt  tot  oefenaars 
van  hoorders  willen  worden,  zij  de  ..leiddraad  bij  het 
onderwijs  in  zuivere  rede"  aanbevolen  als  rijpste 
vrucht  van  Leidsche  begripsontwikkeling"  (XVIII). 
Dit  werkje,  waarin  de  wijsheid  zoo  geconcentreerd 
mogelijk  wordt  gegeven,  is  daarom  feitelijk  alleen  voor 
hen,  die  't  oog  des  geestes  reeds  hebben.  Bolland 
geeft  dus  als  kenmerk  zijner  school  een  drietal  werken : 

a.  Zuivere  Rede  (en  hare    Werkelijkheid ) ; 

b.  Het    Leidsche    Collegium  Logicum^  niet  te  missen 
bij  de  exegese  van  den 

c.  Leiddraad^  het  hoogtepunt  der  Leidsche  rede-ont- 
wikkeling. 

B.  Voor  de  wetenschap  van  Hegel. 

De  „bijbel  der  Hegelarij",  het  handboek  dat  Hegel 
aan  zijne  voorlezingen  ten  grondslag  legde,  is  de 
..Encyclopaedie  der  philosophische  wetenschappen'. 
Bolland  neemt  dit  werk  ook  aan  als  de  kern ;  van 
het  „centrale  werk  der  wijsheid''  (CL.  658)  zegt  hij 
in  Z.  R. :  De  Encyclopaedie  „is  niet  het  „een  of  ander" 
werk  van  Hegel,  maar  evenals  men  zeggen  kan,  dat 
wie  weten  wil  wat  Bolland  leert,  allereerst  het  Col- 
legium Logicum  moet  leeren  kennen,  zoo  zal  men  .  .  . 
met  een  vingerwijzing  naar  dit  boek  kunnen  zeggen : 
„Praat  ge  van  Hegel,  lees  dan  dit  eerst. eens,  en 
hou  den  mond"  (1225). 

Toch  is  deze  uiting  van  Bolland  niet  geheel  juist: 
niet  met  het  Collegium  Logicum  maar  met  „Zuivere 
Rede  en  hare  werkelijkheid"  had  hij  de  Encyclopaedie 
moeten  gelijkstellen  (verg.  Z.  R.  XVIII) ,  ook  nog 
omdat  in  de  Encyclopaedie  zich  de   ^Kleine  Logika' 


bevindt,  die  parallel  loopt  met  den  „Leiddraad",  in 
„Zuivere  Rede"  opgenomen.  Met  het  Collegium  Lo- 
gicum  uit  Leiden,  dat  de  exegese  en  verduidelijking 
geeft  van  Boli.and's  wijsgeerig  werk,  komt  overeen 
het  „Collegium  Logicum"  van  Berlijn  :  de  Groote Logika 
(W.  W.  III — V).  Gelijk  dus  de  „Groote  Logika"  ge- 
volgd wordt  door  de  Encyclopaedie,  waarin  de  „Kleine 
Logika",  zoo  is  het  „Collegium  Logicum"  de  grondslag 
voor  „Zuivere  Rede",  waarin  de  „Leiddraad"  als  een 
Leidsche   „Kleine  Logika"  verschijnt. 

De  Groote  Logika  is  van  1 812,  en  de  Kleine  Logika 
van  181 7,  '27,  '30.  Wie  de  noeste  vlijt  van  Hegel 
kent,  en  weet  hoe  hij  altijd  door  vijlde,  en  omvormde, 
zoodat  een  nieuwe  druk  haast  een  ander  boek  bracht, 
zal  het  betreuren,  dat  de  dood  hem  heeft  verhinderd 
zijn  Groote  Logika  geheel  in  tweeden  druk  af  te 
leveren.  De  groote  verschillen,  die  nu  tusschen  gene 
beide  logische  werken  bestaan,  waren  dan  opgeheven, 
en  zoo'n  volledige  tweede  uitgave  had  ons  een  com- 
mentaar op  de  Kleine  Logika,  èn  vergezichtjes  op 
andere  gebieden  geleverd,  die  de  „toevoegsels"  in  de 
Encyclopaedie,  waar  we  't  nu  mee  moeten  doen,  over- 
bodig had  gemaakt.  Nu  is  de  KI.  Logika  in  haar 
kortheid  een  gedrongen  en  daardoor  duister  werk, 
dat  zijn  licht  moet  krijgen  van  de  Groote  Logika.  In 
het  handboek  wordt  de  dialektiek  alleen  aangeduid; 
en  de  uitgever  vin  de  „Philosophie  des  geestes",  Bou- 
MANN,  heeft  dat  als  een  gemis  voor  den  lezer  gevoeld ; 
hij  heeft  „uit  zijne  toevoegsels  dat  niet  weggelaten, 
wat  de  ziel  der  voorlezingen  van  Hegel  uitmaakt,  — 
namelijk  de  dialektische  ontwikkeling^  die  Hegel  in  de 
colleges  meestal  met  grooter  uitvoerigheid  en  ten 
deele  op  dieper  wijze,  dan  in  den  gedrukten  tekst, 
noodzakelijk  achtte  te  geven,  omdat  deze  daar  wegens 


de  buitengewone  gedrongenheid  van  het  werk,  soms 
den  schijn  van  oppervlakkigheid  en  van  een  verzekering 
alleen  krijgt"  (VIP;  VII).  —  Om  die  reden  kan  men 
met  de  KI.   Logika  alleen  niet  veel  beginnen. 

Aan  de  Groote  Logika  gaat  nog  een  werk  vooraf, 
dat  als  hare  inleiding  is  bedoeld :  de  P haenomenologie 
des  geestes.  Daar  sommigen  dit  eene  verkeerde  opvat- 
ting vinden,  't  zelfs  groot  misverstand  achten,  is  het 
niet  overbodig  Hegel  zelf  zich  hierover  te  laten  uit- 
spreken. Hij  zal  dat  doen  grootendeels  in  het  begin  en 
aan  't  einde  der  Phaenomenologie,  en  in  het  begin  der 
Groote  Logika.  (AanhaHngen  uit  andere  van  zijne  wer- 
ken worden  hier,  en  ook  in  't  vervolg,  wanneer  ze  niet 
dienen  voor  een  juister  inzicht,  opzettelijk  weggelaten. 
Wanneer  er  meer  bewijsplaatsen  voor  hetzelfde  worden 
gegeven,  geschiedt  dat  óf  omdat  daaruit  kan  blijken  dat 
men,  bij  nauwkeuriger  lezing  van  die  plaatsen,  minder 
dwaasheden  zou  hebben  verkondigd;  óf  omdat  zoo'n 
citaat,  behalve  voor  dit  geval,  ook  nog  voor  latere 
bewijsvoering  kan  dienen.  Daarom  worden  soms  woor- 
den en  zinswendingen  onderstreept,  die,  bij  de  verdere 
bespreking,  de  herinnering  aan  deze  aanhalingen 
wakker  maken). 

Reeds  in  de  voorrede  tot  de  Phaenomenologie,  — 
waarin  de  gang,  en  het  doel  van  het  werk  wordt  ge- 
schetst ;  waarin  Hegel  vertelt,  dat  de  Phaenomenologie 
daarmede  besluit,  dat  het  onderscheid  tusschen  ik  en  sub- 
stantie, het  abstrakte  element  der  onmiddellijkheid  en  der 
scheiding  van  weten  en  waarheid  overwonnen  is,  —  en 
dat  dan  het  zijn  volstrekt  bemiddeld  en  substantieele 
inhoud  is,  die  even  onmiddellijk  eigendom  van  het  ik, 
of  het  begrip  blijkt  — ,  zegt  hij  op  blz.  28 — 29  (29): 

„Wat  hij  (=  de  geest)  hierin  (in  de  Ph.)  zich  be- 
reidt,   is   het   elemefit   van    het   weten.  Hierin  breiden 


lO 


zich  nu  de  momenten  van  den  geest  in  den  vorm  der 
enkelvoudigheid  uit,  die  haar  objekt  als  zich  zelf  weet. 
Zij  vallen  niet  meer  uiteen  in  de  tegenstelling  van 
het  zijn  en  weten,  maar  blijven  in  de  enkelvoudigheid 
van  het  ivete7i^  zijn  het  ware  in  den  vorm  van  het 
ware,  en  hun  verschil  is  slechts  verschil  van  den 
inhoud.  Hunne  beweging,  die  zich  in  dit  element  tot 
het  geheel  organiseert,  is  de  logika  of  spekulatieve 
philosophie". 

Men  ziet  hieruit,  dat  het  ongeschoolde  denken,  dat 
zich  tegenover  het  zijn  heeft  gesteld,  een  alzijdige 
zelfkritiek  van  den  geest  moet  doormaken,  om  tot 
het  ééne  ware  wetefi  te  komen,  dat  zich  dan  tot  de 
wetenschap^  om  te  beginnen  de  logika,  organiseert: 
op  de  Phaenomenologie  volgt  de  Logika. 

En  even  te  voren  op  blz.    19 — 20  (20): 

„Het  Z2iivere  herkennen  van  zichzelf  in  't  volstrekte 
anderszijn,  deze  aether  als  zoodanig  is  de  grond  en 
bodem  der  wetenschap^  of  het  weten  in  7  algemeen.  Het 
begin  der  philosophie  maakt  de  vooronderstelling  of 
stelt  den  eisch,  dat  het  bewustzijn  zich  in  dit  element 
bevinde.  Maar  dit  element  verkrijgt  zijn  voleinding  en 
doorzichtigheid  zelf  slechts  door  de  beweging  van  zijn 
worden".  Dat  wil  dus  zeggen,  dat  alleen  de  Phaeno- 
menologie het  begin  der  logika  levert. 

Op  blz.  20 — 23:  „De  wetenschap  van  hare  zijde 
verlangt  van  het  zelfbewijstzijn,  dat  het  zich  in  dezen 
aether  hebbe  verheven,  om  met  haar  en  in  haar  te 
kunnen  leven  en  te  leven.  Omgekeerd  heeft  het  indi- 
vidu her  recht  te  eischen,  dat  de  wetenschap  het  de 
ladder  reike  ten  minste  tot  dit  standpunt,  daaraan  in 
hetzelf  dit  aantoone  ....  Dat  worden  der  wetenschap 
in  't  alge7neen,  of  van  het  weten,  is  het,  wat  deze 
P haenomenologie   van   den  geest  levert  ....   Het  doel 


1 1 

is  het  inzicht  van  den  geest  in  datgene,  wat  het  weUn 
is.  Het  ongeduld  verlangt  het  onmogelijke,  n.1.  het 
bereiken  van  het  doel  zonder  de  middelen.  Eensdeels 
is  de  lengte  van  dezen  weg  te  verdragen,  want  ieder 
moment  is  noodzakelijk ;  andersdeels  moet  men  bij 
elk  verwijlen,  want  het  is  zelf  een  individueele  geheele 
gedaante"  ....  Aan  de  Logika  gaat  dus  de  Phae- 
nomenologie  vooraf. 

In  2  :  29  (30),  daaraan  aansluitend,  heeft  Hegel 
het  over  de  vraag,  of  men  dat  onware  weten,  {dat 
in  de  Phaenomenologie  is  behandeld^  P.)  dan  niet  zou 
kunnen  overslaan,  om  met  het  ware  weten  dadelijk 
te  beginnen?  „Als  nu,  zegt  hij,  „dat  stelsel  van  de 
ervaring  van  den  geest  (d.  i.  de  Phaenomenologie^  P.) 
slechts  de  versehijning  daarvan  inhoudt,  schijnt  de 
voortgang  vandaar  tot  de  luetenschap  van  het  ware^ 
dat  in  den  vorm  van  het  zuare  is  (o.  t.  b.  de  logika) 
slechts  negatief  te  zijn,  en  men  zou  van  het  negatieve 
als  het  onware  verschoond  willen  blijven,  en  verlangen 
om  rechtsstreeks  tot  de  waarheid  te  worden  geleid; 
waarom  zich  met  het  onware  af  te  geven?"  De  voor- 
stellingen, die  men  hiervan  heeft,  versperren  ons  echter 
den  weg  tot  de  waarheid,  en  Hegel  geeft  dan  aan,  dat 
de  waarheid  als  de  gewordene  gelijkheid  van  het  weten 
en  zijne  substantie,  de  ongelijkheid  of  het  negatieve  en 
onware  niet  uitstoot,  maar  dat  in  het  ware  als  zoodanig 
het  negatieve  nog  onmiddellijk  voorhanden  is.  Daarom 
gaat  aan  de  Logika  de  Phaenomenologie  vooraf. 

II  :  588 — 89  (609):  „Terwijl  dus  de  geest  het  begrip 
heeft  gewonnen,  ofitvouwd  hij  het  aanzijn  en  de  bewe- 
ging in  dezen  aether  van  zijn  leven,  en  \s  wetenschap'' 
(o.  t.  b.  logika).  De  momenten  van  zijne  beweging  pre- 
senteeren zich  hierin  niet  meer  als  h&^^dAde  gedaanten 
van  het  bezvustzijn'  [gelijk  in  de  Phaenomenologie,  P.), 


12 

maar  terwijl  het  onderscheid  daarvan  in  het  Zelf  is 
teruggegaan  (d.  w.  z.  de  enkelvoudige  gelijkheid  van 
het  weten  is  gekomen,  P.),  als  bepaalde  begrippen^  en 
als  de  organische  in  zich  zelf  gegronde  beweging  daar- 
van. Wanneer  in  de  „Phaenomenologie  des  geestes'" 
ieder  moment  het  onderscheid  van  het  weten  en  de 
waarheid,  en  tevens  de  beweging  is,  waarin  dat  zich 
opheft,  bevat  daarentegen  de  wetenschap  (d.i.  de  logika, 
enz.  P.)  dat  onderscheid  en  het  opheffen  daarvan  niet, 
maar  terwijl  het  moment  den  vorm  van  het  begrip 
heeft,  vereenigt  het  den  objektieven  vorm  der  waarheid 
en  van  het  wetende  zelf  in  onmiddellijke  eenheid". 

Zoo  gaan  we  dus  over  uit  de  Phaenomenologie 
naar  de  Logika.  —  In  de  voorrede  tot  de  Groote  Logika 
verwijst  Hegel,  andersom,  weer  naar  de  Phaenome- 
nologie ;  hetgeen   blijkt  uit  de  nu  volgende  plaatsen. 

III  :  7 — 8  —  „Alleen  langs  dezen,  zich  zelf  con- 
strueerenden  weg,  ...  is  de  philosophie  in  staat,  objek- 
tieve,  bewezen  wetenschap  te  zijn.  Op  deze  wijze 
(heeft  hij)  het  bewustzijn  in  de  „Phaenomenologie 
des  geestes"  pogen  weer  te  geven.  Het  bewustzijn  is 
de  geest  als  concreet  en  wel  als  in  de  uiterlijkheid 
bevangen  weten-,  maar  de  beweging  van  den  vorm 
van  dit  objekt  berust  alleen,  gelijk  de  ontwikkeling 
van  alle  natuurlijk  en  geestelijk  leven,  op  de  natuur 
der  zuivere  wezenheden,  die  den  inhoud  der  logika 
vormen".  (Hier  ziet  men  dus,  dat  in  de  Phaenome- 
nologie verborgen  werkt,  wat  in  de  logika  zich  open- 
baart. P.).  „Het  bewustzijn,  als  de  verschijnende  geest, 
die  zich  op  zijn  weg  van  zijne  onmiddellijkheid  en  uit- 
wendige concretie  bevrijdt,  wordt  tot  het  zuivere  weten^ 
dat  zich  gene  zuivere  wezenheden  zelf,  zooals  ze  op- 
en-voor-zich-zelf  zijn,  tot  objekt  maakt.  Zij  zijn  de 
zuivere    gedachten,    de    zijn    wezen    denkende   geest. 


13 

Hare  zelfbeweging  is  haar  geestelijk  leven,  en  is  dat, 
waardoor  de  ivetenschap  zich  constitueert,  en  welks 
uiteenlegging  ze  is. 

(Hiermede  is  de  betrekking  der  wetenschap,  die  hij 
Phaenomenologie  des  geestes  noemt,  tot  de  logika, 
aangegeven).  Wat  de  uiterlijke  verhouding  betreft,  was 
bepaald  dat  op  het  eerste  deel  van  het  ^Stelsel  der 
wetenschap''  dat  de  Phaenomenologie  bevat,  een  tweede 
deel  zou  volgen,  dat  de  logika  en  de  beide  reale 
wetenschappen  der  philosophie,  de  philosophie  der  na- 
tuur, en  de  philosophie  van  den  geest  moest  bevatten, 
en  het  stelsel  der  wetenschap  zou  hebben  besloten. 
Maar  de  noodzakelijke  uitdijing,  die  de  logika  op  zich 
zelf  moest  krijgen,  heeft  (hem)  aanleiding  gegeven, 
deze  afzonderlijk  uit  te  geven :  ze  vormt  in  een  ver- 
breed plan  het  eerste  vervolg  op  de  Phaenomenologie 
des  geestes.  Later  zal  (hij)  de  bewerking  der  beide 
genoemde  reale  zvetensc happen  der  philosophie  laten 
volgen".  En  in  de  noot  op  dezelfde  bladzijde: 

„In  plaats  van  ....  een  tweede  deel,  dat  de  ge- 
zamenlijke andere  philosophische  wetenschappen  zou 
bevatten,  (heeft  hij)  sedert  diende  „Encyclopaedie  der 
philosophische    wetenschappen". . .  laten  verschijnen". 

Dit  wil  dan  zeggen,  dat  hij  de  logika,  die  groot 
was  opgezet,  samenperste  in  het  handboek,  waarin  de 
philosophie  van  de  natuur  en  van  den  geest  op  de 
logika  volgt,  —  zooals  het  plan  was.  —  En  .  .  .  dat 
aan  de  Encyclopaedie  de  Phaenomenologie  voorafgaat. 

III :  31  =  „In  de  „Phaenomenologie  des  geestes"  heb 
ik  het  bewustzijn  in  zijne  voortbeweging  van  de  eerste 
onmiddellijke  tegenstelling  van  het  zelf  en  het  objekt 
tot  het  volstrekte  weten  geleverd.  Deze  weg  gaat 
door  alle  vormen  van  de  verhoitding  van  het  bezvust- 
zijn    tot   het   objekt    heen,    en    heeft    het    begrip    der 


14 

wetenschap  tot  zijn  resultaat.  Dit  begrip  heeft  dus 
(afgezien  daarvan,  dat  het  binnen  de  logika  zelf  de 
voorschijn  treedt),  hier  geene  rechtvaardiging  noodig, 
omdat  het  die  daar  heeft  gekregen ;  en  het  kan  niet 
anders  gerechtvaardigd  worden  dan  alleen  door  deze 
reproduceer  ing  daarvafi  door  het  bewustzijn,  waar- 
voor zich  zijne  eigene  gedaanten  alle  daarin  als  in  de 
waarheid  oplossen.  Eene  redeneerende  begronding  ot 
verklaring  van  het  begrip  der  wetenschap  kan  op  zijn 
hoogst  dit  leveren,  dat  het  voor  de  voorstelHng  wordt 
gebracht  en  eene  historische  kennis  daarvan  wordt 
bewerkt^  maar  eene  definitie  der  wetenschap  of  nader 
van  de  logika  heeft  haar  bewijs  alleen  in  die  nood- 
zakelijkheid van  haar  te  voorschijn  treden  .  .  .  ." 

Deze  plaats  is  van  bijzonder  belang:  Hegel  zegt 
hier  ten  eerste  weer  eens,  dat  de  Phaenomenologie 
den  aanvang  der  logika  aan  haar  einde  meebrengt; 
maar  dan  verder,  dat  er  geen  andere  weg  naar  de  logika 
is  dan  de  Phaenomenologie,  en  dat  een  historische 
inleiding,  als  bijv.  hij  zelf  heeft  gegeven  in  de  Ency- 
clopaedie  als  „Verhoudingen  van  de  gedachte  tot  de 
objectiviteit"  (§  §  26 — 83),  —  geen  degelijk  werk  is. 

III  :  32  ==  „Het  begrip  der  zuivere  wetenschap  en 
de  deductie  daarvan  wordt  in  de  onderhavige  ver- 
handeling  (=  de  Logika,  P.)  in  zooverre  voorondersteld, 
als  de  „Phaenomenologie  des  geestes"  niets  anders  is 
dan  de  deductie  daarvan", 

III  :  33  =  „De  zuivere  wetenschap  vooronderstelt  dus 
de  bevrijding  van  de  tegenstelling  van  het  bewijstzijn". 
Dat  wil  zeggen :  de  Logika  vooronderstelt  de  Phae- 
nomenologie. 

In  III  :  35  betoogt  Hegel  eerst,  dat  Kant-Fichte 
nog  een  ding-op-zichzelf  als  een  „overzijde"  hadden 
overgelaten.   „Maar  de  bevrijding  van  de  tegenstelling 


15 

van  het  bewustzijn,  welke  de  wetenschap  moet  kunnen 
vooronderstellen,  verheft  de  denkbepalingen  boven  dit 
angstvallige,  onvolmaakte  standpunt,  en  eischt  de  be- 
schouwing daarvan,  hoe  ze  op-en- voor  zichzelf,  zónder 
zulk  eene  beperking  en  voorwaarde  het  logische,  het 
zuiver-redelijke  zijn". 

De  ware  oplossing  dus  van  het  ding  op-zichzelf  wordt 
geleverd  door  de  bevrijding  van  de  tegenstelling  van 
het  bewustzijn,  d.  i.  door  de  Phaenomenologie,  welke 
de  wetenschap,  nader  de  logika,  moet  kunnen  voor- 
onderstellen. 

III  :  47 — 8  =  „Het  begrip  der  logika  echter  zelf  is  in 
de  inleiding  als  de  uitkomst  van  eene  eraan  grenzende 
wetenschap,  daarmede  hier  eveneens  als  eene  voor- 
07ider stelling  aangegeven.  De  logika  bepaalde  zich 
dienvolgens  als  de  wetenschap  van  het  zuivere  denken, 
die  tot  haar  principe  het  zuivere  weten  heeft,  de  niet 
abstracte,  maar  concrete  levende  eenheid  daardoor, 
dat  in  haar  de  tegenstelling  van  het  bewustzijn  van 
een  subjectief  voor-zich-zijn  en  een  tweede  dergelijk 
zijn,  een  objectief,  als  overwonnen,  en  het  zijn  als 
zuiver  begrip  op  zich  zelf,  en  het  zuivere  begrip  als 
het  ware  zijn  wordt  geweten.  .  .  .  Deze  eenheid  vormt 
het  logische  principe  meteen  als  element^  zoodat  de 
ontwikkeling  van  dat  ondetscheid,  dat  tegelijk  daarin 
is,  slechts  óinnen  dit  element  plaats  grijpt ....  Die 
eenheid  blijft  het  element,  en  dit  onderscheiden  der 
indeeling  en  in  't  algemeen  der  ontwikkeling  treedt  daar 
niet  meer  uit.  Hiermede  zijn  de  vroeger  {op  den  weg  tot 
de  waarheid^  op  zichzelf  zijnde  bepaaldheden,  als  een 
subjectief  en  een  objectief  iets, ..  .nu  tot  hare  waarheid^ 
d.i.  in  hare  eenheid,  tot  vormen  teruggebracht".  Dus: 
de  Logika  vooronderstelt  de  Phaenomenologie. 

III  :  57 — 8  =  „In  de  inleiding  is  opgemerkt,  dat  de 


i6 

„Phaenomenologie  des  geestes"  de  wetenschap  van  het 
bewustzijn,  de  uiteenzetting  daarvan  is,  dat  het  be- 
wustzijn het  begrip  der  wetenschap,  d.  i.  het  zuivere 
weten,  tot  uitkomst  heeft.  De  logika  heeft  inzooverre 
de  wetenschap  van  den  verschijnenden  geest  tot  hare 
vooronderstelling,  welke  de  noodwendigheid  en  daar- 
mede het  bewijs  van  de  waarheid  van  het  standpunt, 
dat  het  zuivere  weten  is,  gelijk  zijne  bemiddeling  in 
't  algemeen,  bevat  en  aantoont.  In  deze  wetenschap 
van  den  verschijnenden  geest  wordt  uitgegaan  van  het 
empirische  zinnelijke  bewustzijn ;  en  dit  is  het  eigenlijke 
onmiddellijke  weten  ....  In  gene  verhandeling  is  het 
onmiddellijke  bewustzijn  ook  het  eerste  en  onmiddel- 
lijke in  de  wetenschap,  dus  de  vooronderstelling;  in 
de  logika  echter  is  datgene  de  vooronderstelling,  wat 
uit  gene  beschouwing  zichzelf  als  het  resultaat  had 
bewezen,  —  de  idee  als  zuiver  weten.  De  logika  is 
de  zuivere  wetenschap ,  d.  i.  het  zuivere  weten  in  den 
geheelen  omvang  zijner  ontwikkehng". 

III  :  58 — 9  —  „Hier  (d.  i.  in  de  logika,  P.)  is  het  zijn 
aangegeven  als  het  beginnende,  als  door  bemiddeling 
en  wel  door  eene  zoodanige,  die  tegelijk  opheffen 
van  haar  zelve  is,  ontstaan;  met  de  vooronderstelling 
van  het  zuivere  weten  als  residtaat  van  het  eindige 
weten,  van  het  bewustzijn";  d.  w.  z. :  met  de  voor- 
onderstelling van  het  begin  der  Logika  als  resultaat 
van  de  Phaenomenologie. 

In  III  :  66  en  vlg.  bespreekt  Hegel  het  begin  der 
philosophie  en  zegt  van  den  eisch  van  Fichte,  om 
zich  onmiddellijk  op  het  standpunt  van  het  zuivere  I  k 
te  plaatsen,  dat 

„deze  daad  eigenlijk  niets  anders  zou  zijn,  dan  de 
verheffing  op  het  standpunt  van  het  zuivere  weten, 
waarop    het    onderscheid    van    het  subjectieve  en  het 


17 

objektieve  is  verdwenen.  Waar  echter  deze  verheffing 
zoo  onmiddellijk  is  geeischt,  is  ze  een  subjectief  postu- 
laat; om  als  waren  eisch  zichzelf  te  bewijzen,  zou  de 
voortbeweging  van  het  concrete  Ik  van  het  onmiddel- 
lijke bewustzijn  tot  het  zuivere  weten,  aan  zichzelf, 
door  zijne  eigen  noodzakelijkheid,  moeten  zijn  aan- 
getoond en  geleverd.  Zonder  deze  objektieve  beweging 
verschijnt  het  ztiivere  zueten,  ook  als  de  intellektueele 
aanschouiüing  bepaald,  als  een  willekeurig  standpunt, 
of  zelfs  als  een  der  empirische  toestanden  van  het 
bewustzijn,  waarbij  het  er  op  aankomt,  of  de  een  het 
in  zich  zelf  aantreft  of  zou  kunnen  voortbrengen,  de 
ander  echter  niet".  Hetgeen  wil  zeggen,  dat  men  niet 
met  de  Logika  kan  beginnen,  maar  dat  zij  de  Phae- 
nomenologie  vooronderstelt. 

Toen  Hegel  nu  na  de  Groote  Logika  het  hand- 
boek, de  Encyclopaedie,  gaf,  kwam  daarin  natuurlijk 
ook  weer  de  logika  voor,  nu  pasklaar  gemaakt  voor 
zoo'n  handboek,  formuleachtig,  en  moest  er  eene  phae- 
nomenologische  inleiding  bij  worden  gegeven,  zooals 
bij  het  gebruik  bleek ;  bij  de  tweede  uitgave  kwam  die 
er  ook  bij :  de  „Verhoudingen  van  de  gedachte  tot  de 
objectiviteit".  Na  wat  hieromtrent  in  het  voorgaande 
is  gezegd,  is  het  duidelijk,  dat  eene  dergelijke  inleiding 
niet  kón  geven,  wat  in  dit  geval  noodig  is;  en  Hegel 
zelf  heeft  in  §  25  van  de  Kleine  Logika  het  ontoe- 
reikende van  deze  poging  erkend.  Doch  hij  heeft 
zich  daarbij  ook  door  het  publiek  laten  leiden.  In 
het  begin  vergeleken  we  het  Leidsche  Collegium 
Logicum  met  de  Groote  Logika ;  nu  zien  we  echter,  dat 
wij  er  het  voorbehoud  bij  moeten  maken,  dat  het 
eerste  gééne  Phaenomenologie  vooronderstelt,  maar 
eene  voorbereiding  geeft,  die  meer  met  de  populaire 
inleiding  van  de  Kleine  Logika  overeenkomt ;  want  de 


i8 

blz.  I — 216  behandelen  in  de  vraag:  „Hoe  moeten  we 
denken  over  de  werkelijkheid?"  eigenlijk  „verhoudingen 
van  de  gedachte  tot  de  objectiviteit"  (verg. :  C.  L.  52); 
en  hoewel  Bolland  de  opmerking  maakt,  dat  hij  ze 
„voor  het  lezende  oog  eigenlijk  stilistisch  te  zwak  vindt" 
(C.  L,  IX),  staan  ze  toch  in  zijn  oog  boven  Hegel's 
werk.  In  hetzelfde  werk,  blz.  185,  zegt  hij:  „Hegel 
heeft  z'n  tijdgenooten  in  1807  ook  voorbereid,  — 
met  eene  „Phaenomenologie  des  Geestes".  Want  zoo 
heet  Hegel's  voorbereiding  op  Hegel's  Redeleer, 
die  toen  miserabile  dictu  een  bron  van  wanhoop  is 
geworden  voor  tal  van  menschen  die  aan  de  Logica 
zelf  dan  niet  zijn  toegekomen.  En  toen  Hegel  be- 
speurd had,  dat  bijna  geen  mensch  door  het  praeludium 
heen  kwam,  heeft  hij  in  een  tweeden  druk  van  z'n 
Encyclopaedie  tot  voorbereiding  eenige  paragraphen 
ingelascht  over  de  verhoudingen  der  gedachte  tot  de 
objectiviteit.  Nu  vlei  ik  mij  met  de  gedachte,  dat  al 
kan  ik  zelf  niet  eiken  regel  van  de  Encyclopaedie 
uitleggen,  —  voor  de  meer  geoefenden  is  zij  daarom 
nog  niet  abracadabra,  —  ik  toch  bij  U  nu  meer  zeker- 
heid heb  van  voorbereiding  dan  ook  die  tweede 
poging  van  Hegel,  om  op  de  redeleer  te  praepareeren, 
geven  kan,  want  ook  die  uiteenzetting  van  verhou- 
dingen der  gedachte  tot  de  objectiviteit  heeft  bij  de 
meesten  niet  veel  geholpen". 

Als   bronnen    voor    de   kennis   van    den  oreest  van 

o 

Hegel's  philosophie  moeten  we  dus  nemen  :  de  Groote 
Logika,  voorafgegaan  door  de  P haenomenologie^  — 
gelijk  hiervoor  is  aangetoond,  —  en  gevolgd  door 
de  Encyclopaedie:  in  de  „Verzamelde  Werken"  dus  de 
deelen  II-,  III,  IV,  V;  VI,  VII,  i  en  VII.  2.  — 
Maar    voor   't  doel  van  dit  betoog  zal  men  zich  nog 


19 

kunnen  bepalen  tot  V.  W.  III — VI,  omdat  de  logika 
de  hoofdzaak  is,  zoowel  bij  Bolland  als  bij  Hegel. 
Bolland 's  werk  stijgt  immers  met  het  „Collegium 
Logicum",  en  culmineert  in  den  „Leiddraad":  twee 
zuiver  logische  werken ;  en  ook  voor  Hegel  is  zijne 
„wetenschap  der  logika"  het  hoogste.  Dat  blijkt  heel 
duidelijk  uit  III'^  :  43 — 4  : 

„De  eerste  kennismaking  met  de  logika  beperkt 
hare  beteekenis  tot  haar  zelf;  haar  inhoud  geldt 
slechts  voor  een  geïsoleerd  bezig  zijn  met  de  denk- 
bepalingen,  ivaarnaast  de  andere  wetenschappelijke 
bezigheden  een  eigen  stof  en  inhoud  voor  zichzelf 
zijn,  waarop  het  logische  mogelijk  een  formeelen  in- 
vloed heeft,  en  wel  een,  die  zich  meer  van  zelf  maakt, 
en  waarvoor  de  wetenschappelijke  gedaante  en  de 
studie  daarvan  ook  desnoods  kan  worden  g-emist.  De 
andere  wetenschappen  hebben  de  regelrechte  methode, 
om  eene  rij  van  definities,  axiomata,  theoremata  en 
de  bewijzen  daarvan,  enz.  te  zijn,  over  't  geheel  weg- 
geworpen-, de  zoogenaamde  natuurlijke  logika  doet 
zich  voor  zichzelf  daarin  gelden,  en  helpt  zich  zonder 
bijzonder,  op  het  denken  zelf  gericht  inzicht  voort. 
Geheel  en  al  echter  houden  zich  de  stof  en  de  inhoud 
van  deze  wetenschappen  voor  zichzelf  van  het  logi- 
gische  geheel  onafhankelijk,  en  spreken  ook  meer  tot 
verstand,  gevoel,  voorstelling  en  praktische  belang- 
stelling van  elke  soort. 

Zoo  moet  dus  zeer  zeker  de  logika  eerst  worden 
geleerd,  als  iets,  dat  men  wel  verstaat  en  inziet,  maar 
waaraan  omvang,  diepte  en  verdere  beteekenis  in  het 
begin  wordt  gemist.  Eerst  uit  de  diepere  kennis  der 
andere  wetenschappen  verheft  zich  voor  den  subjec- 
tieven  geest  het  logische  als  een  niet  slechts  abstract 
algemeen    iets,    maar    als    het,    den    rijkdom    van  het 


20 


bijzondere  in  zich  sluitende,  algemeene;  —  gelijk  de- 
zelfde zedespreuk  in  den  mond  van  den  jongeling,  die 
haar  heel  juist  verstaat,  niet  de  beteekenis  en  den 
omvang  bezit,  dien  zij  in  den  geest  van  een  man  van 
levenservaring  heeft,  voor  wien  zich  daarmede  de  ge- 
heele  kracht  van  den  daarin  vervatten  inhoud  uit- 
drukt. Zoo  wordt  het  logische  eerst  op  zijne  juiste 
waarde  sfeschat,  wanneer  het  tot  het  resultaat  van  de 
ervaring  der  wetenschappen  is  geworden;  het  presen- 
teert zich  daaruit  aan  den  geest  als  de  algemeene 
waarheid,  niet  als  eene  bijzondere  kennis  naast  andere 
stof  en  realiteiten,  maar  als  het  wezen  van  geheel 
dezen  anderen  inhoud". 

Ten  slotte  nog  eene  opmerking  over  de  uitgaven 
van  deze  werken. 

Wie  den  geest  goed  wil  kennen,  zonder  vertroe- 
beling, verlangt  een  nauwkeurig  weergegeven  tekst. 
Tegenwoordig  zijn  de  eischen  hieromtrent  strenger  dan 
in  den  tijd  toen  de  kring  van  „vrienden  van  den 
vereeuwigde",  bij  wie  ook  meer  geestdrift  dan  begrip 
en  inzicht  valt  vast  te  stellen,  de  verzamelde  werken 
ging  uitgeven;  en  zoo  komt  menigmaal  de  wensch 
op,  dat  er  nog  eens  eene  uitgave  mocht  komen 
desnoods  van  het  materiaal  dat  zij  tot  hunne  be- 
schikking hebben  gehad.  —  Aan  die  moderne  eischen 
voldoet,  wat  de  Phaenomenologie  betreft,  ook  de  uit- 
gave van  Lasson  niet;  wel  die  van  Weisz,  waarin 
enkele  fouten  nog  hinderlijk  zijn.  De  laatste  heeft 
ingezien,  hoezeer  't  noodig  is  bij  Hegel  op  de  ge- 
spatieerde  woorden  te  letten,  en  zorgde  er  daarom 
voor  dezen  druk  te  laten  staan.  En  eene  zichzelf  ver- 
getende aandachtige  studie  van  Hegel's  werk  leert, 
dat  er  geen  belangrijker  aanwijzing  voor  het  begrijpen 


21 

is  dan  deze  spatieering.  Hegel,  die  de  overtuiging 
had,  dat  het  met  verstand  leeren  lezen  reeds  menig 
ander,  zoogenaamd  het  verstand  ontwikkelend,  leer- 
vak kan  overbodig  maken,  —  Hegel  heeft  door  dat 
hulpmiddel  aangegeven  waar  het  bij  hem  om  gaat. 
Menige  zin  krijgt  ineens  zin,  wanneer  men  daarop 
zijne  aandacht  richt,  en  Weisz  verwijt  in  zijne  uitgave 
aan  Lasson,  dat  deze  in  de  „populariseering"  (?)  te 
ver  is  gegaan  als  hij  dezen  gespatieerden  druk  heeft 
verwaarloosd.  Dat  wil  nu  voor  ons  zeggen,  dat  Lasson, 
(die  toch  in  de  voorrede  al  bewijzen  te  óver  geeft, 
dat  hij  niet  op  de  hoogte  is,)  wel  bewondering  voor 
Hegel's  werk  heeft,  maar  't  juiste  begrip  daarvan 
mist.  Bij  Bolland's  uitgave  is  deze  druk  vervangen 
door  de  omklemmende  komma's,  die  niet  kunnen 
bogen  op  vermeerdering  van  duidelijkheid.  Doch  in 
de  uitgave  van  de  Encyclopaedie  is  Bolland  veel 
verder  afgeweken.  Hadden  zich  reeds  de  uitgevers 
der  „Verzamelde  Werken"  in  dezen  tekst  vele  vrij- 
heden aangematigd,  in  Bolland's  editie  is  niet  alleen 
het  aantal  korte  invoegsels  van  de  kracht  van  „an 
sich  (oder  in  der  Weise  der  Anlage)"  en  derg. 
legio,  heeft  hij  zich  op  tal  van  plaatsen  omzettingen 
veroorloofd,  of  spreekt  hij  hinderlijk  tusschen  de 
woorden  van  Hegel  door,  maar  in  den  zoo  nog  meer 
geschonden  tekst  is  het  accent,  dat  Hegel  legde, 
verdwenen,  en  allerlei,  waar  het  in  den  gang  der 
redeneering  niet  om  gaat,  op  den  voorgrond  gehaald. 
Zoo  laat  Bolland  alleen  hooren  wat  hem  treft  om 
het  eens  als  citaat  te  laten  dienen. 

De  studie  van  Hegel,  met  deze  uitgave,  is  daar- 
door zeer  verzwaard,  d.  w.  z.  in  dit  bijzondere  geval 
onmogelijk  gemaakt ;  en  het  is  niet  zonder  humor,  dat 
hij,  die  in  ons  land  de  studie  van  Hegel  naar  voren 


22 


bracht,  juist  door  zijne  uitgaven  den  weg  weer  heeft 
versperd.  Het  kan  doen  vermoeden,  dat  Bolland  er 
zelf  ook  niet  achter  is  gekomen-,  en  dat  blijkt  reeds 
vroeg,  in  1904,  bij  zijne  verklaring  van  eene  plaats 
bij  Hegel,  waar  men  zijne  werkwijze  kan  contro- 
leeren. Wel  wordt  er  eene  massa  geleerdheid  tentoon- 
gespreid,—  waaraan  men  voor  het  begrip  niets  heeft — , 
maar  in  het  motto:  „ut  potero,  explicabo",  geeft  hij 
te  kennen,  dat  het  verklaren,  ook  in  eigen  oogen, 
hem  maar  matig  is  gelukt.  Het  is  de  beruchte  „over- 
gang van  de  idee  tot  de  natuur",  §  244  der  Ency- 
clopaedie;  en  de  verhandeling  van  1904  is,  onver- 
anderd, weer  te  vinden  in  den  laatsten  druk  van 
Zuivere  Rede  van  191 2,  —  al  past  ze  feitelijk  niet 
meer  bij  de  methode,  die  èn  in  het  Collegium  Lo- 
gicum,  èn  in  den  Leiddraad  dien  overgang,  gelijk 
trouwens  alle  „overgangen",  zoo  vloeiend  en  als  van- 
zelf maakt.  Wanneer  in  de  eerste  plaats  was  gelet  op 
de  spatieeringen,  die  de  hoofdzaak  aangeven,  had  dit 
verklaringen  moeten  uitlokken  juist  van  deze  ge- 
wrichten. —  Wel  is  bij  hem  de  druk  met  drie  letter- 
typen, voor  paragraaf,  aanmerking  en  toevoegsel, 
vergeleken  met  die  der  „Verzamelde  Werken",  eene 
verbetering,  maar  voor  't  begrip  van  de  zaak  is  het 
bovengenoemde  gemis  van  accentueering  der  gewich- 
tige woorden  of  zinsdeelen  een  haast  onoverkomelijk 
beletsel. 

Zoo  kan  het  nu  mogelijk  zijn,  dat  men  de  heele 
„Zuivere  Rede"  „begrijpt",  en  dat  toch  de  Phaeno- 
menologie  zoowel  als  de  Encyclopaedie  ondanks  alle 
helder  denken,  dat  men  toch  als  „geoefend"  inge- 
wijde heet  te  hebben  verworven,  een  boek  met  zeven 
zegelen  blijft. 


IL 
DE  GEEST  DER  WETENSCHAP  VAN  HEGEL. 


Tot  juist  begrip  van  wat  men  in  dit  hoofdstuk  kan 
verwachten,  gaan  hier  een  paar  opmerkingen  vooraf. 

Reeds  in  het  algemeen  is  het  ondoenlijk  om  den 
geest  van  welk  werk  ook  te  geven  buiten  dat  werk 
om,  en  bij  Hegel  is  het  welslagen  van  zoo'n  poging 
geheel  uitgesloten :  de  geest  zijner  philosophie  kan 
alléén  worden  gekend  uit  de  werken  zelf.  Alle  meer 
of  min  populaire  voorstellingen,  die  men  daarvan 
trachtte  te  geven,  om  mogelijk  te  maken,  dat  het 
publiek  met  minder  moeite  zich  ook  even  op  de  hoogte 
stelt,  zijn  volstrekt  waardeloos.  Dat  geldt  zoowel  voor 
werk  van  K.  Fischer,  als  voor  Mager's  „Brieven  aan 
eene  dame  over  Hegel's  philosophie",  of  andere 
soortgelijke  voortbrengsels  uit  jongeren  tijd.  Hier  zal 
derhalve  met  zulke  uiteraard  onvruchtbare  pogingen 
geene  mededinging  worden  begonnen. 

Het  hoofdstuk,  dat  op  misleidende  wijze  toch  iets 
dergelijks  schijnt  te  beloven,  is  echter  een  onderdeel 
van  eene  bewijsvoering,  heeft  dus  in  het  geheel  te 
dienen,  en  wat  er  in  voorkomt,  is  met  het  oog  op 
een  bepaald  doel  bijeengebracht:  een  doel  dat  toe- 
staat om  exoterisch  over  de  zaak  te  spreken. 

Wanneer  n.1.  blijkt,  dat,  terwijl  in  het 
organisme   van  Hegel's  wetenschap  inhoud 


24 

en  methode  onverbrekelijk  één  zijn,  Bol- 
land's  wijsheid  wordt  samengesteld  op  eene 
w ij z e ,  die  door  Hegel  juist  is  gewraakt,  — 
dan  is  het  verschil  aangetoond.  En  om  de 
juistheid  der  beweringen  van  deze  kritiek  te  kunnen 
beoordeelen,  kan  men  reeds  volstaan  met  de  kennis 
van  enkele  algemeene  kenmerken  van  Hegel's  wijsbe- 
geerte, die  in  dit  hoofdstuk  zullen  worden  aangegeven. 

De  taak  is  reeds  gemakkelijk  gemaakt  door  Hegel 
zelf.  Toen  hij  in  1807  met  de  Phaenomenologie  op- 
trad, en  daarin  de  eerste  proeve  leverde  van  zijne 
wijsbegeerte,  bracht  hij  iets  nieuws;  en  het  was  toen 
zijne  plicht,  en  zijn  recht,  het  onderscheid  tusschen 
zijne  philosophie  en  die  zijner  voorgangers  aan  te 
geven.  Dat  heeft  hij  toen  gedaan  met  eenige  scherp- 
heid, die  o.  a.  Schelling's  persoon  niet  spaarde,  — 
en  meteen  heeft  hij  toen  in  groote  trekken  den  gang 
van  zijne  eigen  philosophie  geschetst. 

Deze  kritiek  op  zijne  voorgangers,  mét  die  alge- 
meene opmerkingen,  zijn  nog  actueel  voor  dit  betoog, 
en  veel  van  wat  bijv.  tegen  Schelling  gold,  richt 
zich  nu  nog  tegen  Bolland. 

Dit  ontgaat  aan  Bolland.  Hij  verzekert  voortdu- 
rend, dat  hij  de  geestelijke  troonopvolger  van  Hegel 
is;  en  zijne  rustelooze  bemoeiingen  de  studie  van 
diens  philosophie  in  ons  land  op  gang  te  brengen,  be- 
nevens zijne  uitgaven  met  als  ophelderingen  bedoelde 
aanteekeningen  van  enkele  van  diens  werken,  maken 
ons  geneigd  eene  dergelijke  praetentie  te  erkennen,  — 
en  ze  wórdt  ook  door  velen  erkend.  Hier  zullen  we 
hem  echter  niet  op  zijn  woord  gelooven,  —  want  in 
de  wétenschap  kan  niemand  dit  recht  voor  zich  op- 
eischen  —  maar  aan  zijne  daden,  d.  i.  zijn  werk,  wordt 
de  maatstaf  aangelegd,  dien  Hegel  ons  geeft;  en  met 


25 

dezen  slechts  vvenscht  Bolland  te  worden  gemeten. 
De  nu  volgende  algemeene  opmerkingen  van  Hegel 
moet  men  voor  het  inzicht  in  het  onderscheid  tusschen 
Hegel  en  Bolland,  als  uitwendige  kriteria,  voort- 
durend voor  den  geest  hebben ;  door  druk  met  loo- 
pende  letter  wordt  naar  enkele  woorden  opzettelijk 
de  aandacht  gericht:  ze  komen  later  bij  de  bespreking 
van  Bollandische  wijsheid  te  pas. 

In  de  voorrede  van  de  „Phaenomenologie  van  den 
geest"  bespreekt  Hegel  de  vragen :  hoe  de  waarheid 
niet,  —  en  hoe  ze  wèl  moet  worden  geleverd. 

De  eerste  vraag  beantwoordt  hij  als  volgt: 

I.  men  kan,  ook  in  deze  wetenschap^  geene  resultaten 
afleveren,  zónder  de  uitwerking.  Dat  gaat  al  niet 
in  de  gewone  wetenschappen-,  en  de  philosophie 
zal  opzettelijk  gaan  aantoonen,  dat  deze  wijze  om 
de  waarheid  te  krijgen  niet  deugt,  —  en  kan  ze 
dus  zelf  ook  niet  gebruiken; 

II.  men  kan  niet  volstaan  met  de  verschillen  aan  te 
geven  met  andere  philosophemen ;  want  de  waar- 
heid gaat  door  alle  stelsels  heen,  en  het  verschil 
is  de  grens  der  zaak,  niet  de  zaak  zélf. 

Van  deze  beide  pogingen  zegt  hij  dan,  dat  ze  tot 
de  handigheidjes  zijn  te  rekenen  om  de  zaak  te  ont- 
loopen,  terwijl  ze  den  schijn  van  den  ernst  en  de 
studie  der  zaak,  verbinden  met  de  werkelijke  bespa- 
ring der  moeite :  in  plaats  van  met  de  zaak  zich  bezig 
te  houden^  is  zulk  gedoe  altijd  daar  boven  uit;  in 
plaats  van  daarin  te  verwijlen  en  zichzelf  erin  te 
vergeten^  grijpt  zulk  weten  altijd  naar  iets  anders^ 
en  blijft  veelmeer  bij  zichzélf,  dan  dat  het  bij  de 
zaak  is,  en   zich  hieraan  overgeeft  (Verg. :  II  :  3 — 5). 

In  deze  wetenschap  is  de  zakelijke  redeneering  dus 


26 

alles:  het  is  niet  geoorloofd  om  een  begrip,  nadat 
men  er  wat  over,  en  om  heen  heeft  gepraat,  of  het 
met  historische  beschouwingen  heeft  omhangen,  los  te 
laten,  en  dan  tot  het  begrip  over  te  gaan  dat  „van- 
zelf" daarop  heet  te  volgen.  — 

Daarna  geeft  hij  aan,  hoe  ze  wèl  moet  worden 
gegeven;  waarbij  hij  de  opmerking  voegt,  dat  hij  het 
gezegde  alleen  beschouwt  als  eene  voorloopige  kennis- 
making met  de  stof. 

^De  ware  gedaante^  waarin  de  waarheid  bestaat, 
kan  alleen  het  wetenschappelij ke  stelsel  daarvan  zijn. 
Daaraan  mede  te  werken,  dat  de  philosophie  den 
vorm  der  wetenschap  meer  nadert,  —  ten  einde  haar 
naam  van  liefde  tot  het  weten  te  kunnen  afleggen, 
en  werkelijk  weten  te  zijn,  —  is  wat  (hij  zich)  heeft 
voorgesteld.  De  inwendige  noodzakelijkheid,  dat  het 
weten  wetenschap  ta].^  ligt  in  deszelfs  natuur,  en  de 
bevredigende  verklaring  hiervan  is  alleen  het  leveren 
der  philosophie  zelf.  De  van  buiten  komende  nood- 
zakelijkheid echter,  in  zooverre  ze,  afgezien  van  de 
toevalligheid  der  personen  en  der  individueele  aan- 
leidingen, op  eene  algemeene  wijze  wordt  opgevat,  is 
dezelfde  als  die  van  binnen  komt,  in  den  vorm  n.1. 
zooals  de  tijd  het  aanzijn  van  hare  momenten  geeft. 
Dat  de  verheffing  der  philosophie  tot  wetenschap  eisch 
van  den  tijd  is,  dit  aan  te  toonen  zou  daarom  de 
eenig  ware  rechtvaardiging  der  pogingen  zijn,  die  dit 
doel  hebben,  omdat  ze  de  noodzakelijkheid  daarvan  zou 
aantoonen;  ze  zou  het  zelfs  dadelijk  uitvoeren"  (II  :  6). 

Hier  leeren  we  dus,  ten  eerste,  dat  weten  en  weten- 
schap te  onderscheiden  zijn-,  en  dat  de  „wetenschap" 
niet  eerder  kon  ontstaan,  dan  toen  na  de  stelsels  van 
Kant,  Fichte  en  Schelling  de  tijd  daarvoor  rijp  was ; 
want  èn  de  transscendentale  eenheid  der  apperceptie, 


27 

èn  het  Ik,  èn  de  absolute  identiteit  èn  het  begrip  zijn 
nog  maar  zekerheid  en  weten,  element  der  wetenschap : 
nog  niet  wérkelijk  weten.  En  die  denkers  hebben  in 
hunne  stelsels  datgene  naar  voren  gebracht,  wat  later 
in  het  stelsel  van  Hegel  zijne  waarheid  heeft  bereikt. 
Hegel  heeft  eerst  de  wetenschap  kunnen  leveren, 
waarover  Kant-Fichte-Schelling  het  voortdurend  heb- 
ben gehad. 

„Wanneer  de  ware  gedaante  der  waarheid  in  de 
wetenschappelijkheid  wordt  gesteld,  —  of  wat  hetzelfde 
is,  wanneer  van  de  waarheid  wordt  beweerd,  dat  ze 
alleen  aan  het  begrip  het  element  van  haar  bestaan 
heeft,  —  weet  (hij),  dat  dit  in  tegenspraak  schijnt  te 
zijn  met  eene  voorstelling  en  hare  gevolgen"  in  zijn 
tijd  (II  :  6)  .  ,  .  die  feitelijk  ook  nog  in  ónzen  tijd  be- 
staat, al  zou  men  soms  denken  op  het  eerste  gehoor 
dat  de  termen  en  de  zinswendingen  van  andere  af- 
komst zijn.  Ze  hebben  echter  een  gewijzigde  beteekenis 
gekregen:  men  spreekt  nu  soms  van  „begrip",  waar 
men  vroeger  „gevoel"  en  „aanschouwing"  zeide.  „Het 
absolute  moet  niet  worden  begrepen,  maar  gevoeld 
en  aanschouwd,  niet  deszelfs  begrip,  maar  het  gevoel 
en  de  aanschouwing  daarvan  moeten  het  woord  voeren, 
en  worden  uitgesproken"  (II  :  7).  Dat  kwam,  omdat 
men  ook  in  zijn  tijd  geloof  en  gemoedsrust  had  ver- 
loren, skeptisch,  en  solipsist  was  geworden,  en,  onbe- 
vredigd, nu  zoekend  naar  den  inhoud  voor  't  gemoed, 
van  de  philosophie  weer  eenheid  met  de  buitenwereld 
en  zichzelf,  met  de  substantie,  verlangde.  —  „Voor 
deze  behoefte  moet  ze  dus  niet  zoozeer  de  gesloten- 
heid der  substantie  openen,  en  deze  tot  zelfbewustzijn 
verheffen,  —  niet  zoozeer  het  chaotische  bewustzijn 
tot  de  gedachte  ordening  en  tot  de  enkelvoudigheid 
van  het   begrip    terugbrengen,    dan    wel  de  bepaalde 


28 

gedachten  dooreenmengen,  het  onderscheidend  begrip 
onderdrukken,  en  het  gevoel  van  het  wezen  weer 
leveren,  —  niet  inzicht^  maar  stichting  bieden ;  .  .  . 
niet  het  begrip,  maar  de  extase,  niet  de  koud  voort- 
schrijdende noodzakelijkheid  der  zddk^  maar  de  gis- 
tende geestdrift  moet  de  voortleidende  uitbreiding  van 
dien  rijkdom  der  substantie  zijn"  (II  :  8).  Daarom  geeft 
men  af  op  de  ervaring  (d.  i.  het  objectieve  verstand, 
het  moment  van  het  onderscheid  van  het  begrip,  — 
dat  de  bepaaldheid  in  zichzelf  der  Idee  levert  bij  de 
ontwikkeling,  waar  het  om  te  doen  is  P.).  „Wie  slechts 
stichting  zoekt,  wie  de  aardsche  menigvuldigheid  van 
zijn  bestaan  en  van  de  gedachte  begeert  in  nevelen 
te  hullen,  en  naar  het  onbepaalde  genot  van  deze 
onbepaalde  goddelijkheid  verlangt,  moge  zien,  waar 
hij  dit  vindt;  hij  zal  gemakkelijk  de  middelen  vinden 
om  zich  iets  aan  te  dwepen  en  daarmede  groot  te 
doen.  Maar  de  philosophie  hoede  zich  er  voor,  stich- 
telijk te  willen  zijn".  Dit  past  niet  aan  de  wetenschap. 
De  zelfgenoegzaamheid,  die  van  de  wetenschap  afziet, 
moet  volstrekt  niet  denken,  dat  zulke  geestdrift  en 
troebelheid  iets  hoogers  is  (Verg. :  II  :  9). 

Het  wetenschappelijk  stelsel  derhalve  is  alleen  het 
ware  stelsel;  het  is  het  begrip,  dat  zich  uiteenlegt  in 
de  wetenschap  of  het  ontwikkelde  werkelijke  ware ;  — 
er  is  echter  ook  een  gevoel  van  die  eenheid,  dat  de 
objectiviteit  niet  heeft  verwerkt  en  nog  buiten  zich 
laat  gelden,  en  bij  de  behandeling  van  eene  bepaald- 
heid deze,  als  inadaequaat  aan  de  onbepaalde  (sub- 
jectieve) idee,  telkens  onbevredigd  laat  vallen,  om  aan 
eene  andere  de  zaligheid  van  eigen  eenheid  momentaan 
te  genieten ;  niet  in  de  bepaaldheid,  maar  alleen  zonder 
deze,  rustig. 

Toch   ziet    Hegel   in,  dat  de  nieuwe  geest  in  den 


29 

beginne  zoo  7nóét  optreden,  en  rechtvaardigt  hij  zijne 
voorgangers  aldus : 

„De  nieuwe  geest  is  echter  niet  in  zijn  begin  reeds 
voleindigd,  en  evenmin  als  we  tevreden  zijn,  dat  wij, 
wanneer  we  een  eik  willen  zien,  een  eikel  te  zien 
krijgen,  evenmin  is  de  wetenschap^  de  kroon  eener 
wereld  van  den  geest ^  in  haar  begin  reeds  af.  Het 
begin  van  den  nieuwen  geest  is  het  produkt  van  een 
wijdloopige  omwenteling  van  menigvuldige  bescha- 
vingsvormen ;  .  .  .  .  hij  is  het  uit  de  successie  zoowel 
als  uit  zijne  uitbreiding  in  zich  teruggegane  geheel, 
het  gewordene  enkelvoudige  begrip  daarvan.  De  zuer- 
kelijkheid  van  dit  enkelvoudige  geheel  echter  bestaat 
daarin,  dat  gene  tot  momenten  geworden  gedaanten 
zich  weer  opnieuw,  maar  in  haar  nieuw  element,  in 
den  geworden  zin  ontwikkelen  en  gedaante  geven" 
(II:  lo— II). 

Dit  is  dan  in  de  „wetenschap"  van  Hegel  geschied, 
waarin  de  absolute  identiteit  van  Schelling  met  het 
Ik  van  Fichte  ineen  is  gevallen,  waarin  het  ware 
niet  alleen  als  substantie  maar  evenzeer  als  subjekt 
is  te  begrijpen,  en  die  in  hare  ontplooiing  voldoet 
aan  den  eisch  van  Kant-Fichte,  dat  de  kategorieën 
enz.  moeten  zijn  „afgeleid" :  de  waarheid  aan  den 
„drieslag". 

Om  eene  algemeene  voorstelling  te  geven,  die  het 
opnemen  vergemakkelijkt,  en  om  eenige  vormen  te 
bespreken,  die  een  hindernis  zijn  voor  het  philosophisch 
inzicht,  gaat  hij  dan  voort: 

„  Naar  mijne  opvatting,  die  zich  slechts  door  het  uitwer- 
ken van  het  stelsel  zelf  moet  rechtvaardigen,  komt  alles 
hierop  aan,  dat  men  het  ware  niet  alleen  als  substantie, 
maar  evenzeer  als  subject  opvat  en  uitdrukt"  (II  :  14); 
en  dan  volgt  onder  meer  na  nog  eenige  uiteenzettingen. 


30 

dat  „onder  menigerlei  gevolgtrekkingen,  die  uit  hetgeen 
gezegd  is  voortvloeien,  deze  op  den  voorgrond  kan 
worden  gesteld,  dat  het  weten  slechts  als  wetenschap , 
of  als  stelsel  werkelijk  is^  en  kan  worden  weergegeven . . . 
Dat  het  ware  slechts  als  stelsel  werkelijk,  of  dat  de 
substantie  wezenlijk  subject  is,  is  in  de  voorstelling 
uitgedrukt,  die  het  absolute  ^^^i"/?  noemt"  (II  :  i8 — 19). 

Verder  „stelt  het  voortreffelijke  der  wijsbegeerte  van 
onzen  tijd  zelf  zijne  waarde  in  de  wetenschappelijkheid^ 
en,  al  vatten  de  anderen  het  ook  anders  op,  het 
doet  zich  slechts  daardoor  inderdaad  gelden.  Dus  kan 
(hij,  Hegel,)  ook  hopen  dat  d.eze  poging  de  wetenschap 
voor  het  begrip  op  te  eischen,  en  haar  hier  in  haar 
eigen  element  te  geven,  zich  door  de  innerlijke  waar- 
heid der  zaak  ingang  zal  weten  te  verschaffen"  (II  :  55). 

Het  spreekt  van  zelf,  dat  Hegel  ook  aan  't  eind 
der  Phaenomenologie  zich  daarover  uitspreekt;  in  het 
laatste  hoofdstuk:  .„Het  absolute  weten  \  wordt  het 
zóó  gezegd : 

„Deze  laatste  gedaante  van  den  geest,  de  geest, 
die  aan  zijnen  volledigen  en  waren  inhoud  tegelijk  den 
vorm  van  het  Zelf  geeft  en  daardoor  zijn  begrip 
evenzeer  realiseert,  als  hij  in  deze  realiseering  in  zijn 
begrip  blijft,  is  het  absolute  weten  ...  In  (en  met)  het 
weten  heeft  dus  de  geest  de  beweging  van  zijne  vor- 
ming besloten,  in  zooverre  deze  vorming  het  onover- 
wonnen  onderscheid  van  het  bewustzijn  aan  zich  heeft. 
Hij  heeft  het  zuivere  element  van  zijn  aanzijn,  het 
begrip,  verkregen  .  .  .  Terwijl  dus  de  geest  het  begrip 
heeft  verkregen,  ontvouwt  hij  het  aanzijn  en  de  be- 
weging in  dezen  aether  van  zijn  leven  en  is  weten- 
schaf'  (11:582  (602)— 588  (609)). 

In  de  „  Wetenschap  der  Logika"  gaat  het  al  niet 
anders : 


31 

„Er  is  eene  periode  in  de  vorming  van  een  tijd, 
gelijk  in  die  van  het  individu,  waarin  het  voor- 
nameh'jk  om  de  verwerving  en  het  handhaven  van 
het  beginsel  in  zijne  onontwikkelde  intensiteit  is  te 
doen.  Maar  de  hoogere  eisch  gaat  daarop  uit,  dat 
het  tot  wetenschap  worde"  (IIP  :  6).  (Wetenschap  is 
dus  het  ontwikkelde  princiep;  ^^«ontwikkeld  was  het 
bij  zijne  voorgangers,  —  al  hadden  die  systemen). 
De  voorrede  tot  de  tweede  uitgave  handelt  verder 
over  de  verhouding  van  het  wetenschappelijke  denken 
tot  het  natuurlijke  denken. 

„  .  .  .  deze  gedachten  van  alle  natuurlijke  en  gees- 
telijke dingen,  zelf  de  substantieele  inhoud^  zijn  er 
nog  een,  die  vele  bepaaldheden  bevat  en  nog  het 
onderscheid  van  eene  ziel  en  een  lichaam,  van  het 
begrip  en  eene  relatieve  realiteit  aan  zichzelf  heeft ;  de 
diepere  grond  is  de  ziel  voor  zichzelf,  het  zuivere  begrip, 
dat  het  binnenste  van  de  objecten,  hun  enkelvoudige 
levenspolsslag,  zoowel  als  van  het  subjectieve  denken 
daarvan  is.  Deze  logische  natuur,  die  den  geest  be- 
zielt, die  in  hem  stuwt  en  werkt,  tot  bewustzijn  te 
brengen,  dat  is  de  taak  ....  Het  gewichtigste  punt 
voor  de  natuur  des  greestes  is  de  verhoudino-  niet 
slechts  van  dat,  wat  hij  op-zich-zelf  is,  tot  dat  wat 
hij  werkelijk  is,  maar  tot  datgene,  als  wat  hij  zich 
weet:  dit  zich  weten  is  daarom,  wijl  hij  wezenlijk 
bewustzijn  is,  grondbepaling  zijner  werkelijkheid'' 
(IIP:  16—17). 

„Bij  iedere  andere  (wetenschap)  zijn  het  objekt  dat  zij 
behandelt,  en  de  wetenschappelijke  methode  van  elkaar 
onderscheiden ;  . . .  de  logika  kan  . . .  niets  vooronder- 
stellen ,  .  .  Niet  alleen  echter  het  aangeven  der  weten- 
schappelijke methode^  maar  ook  het  begrip  zelf  der 
wetenschap   in    7  algemeen  behoort  tot  haren  inhoud, 


32 

en  zelfs  vormt  het  haar  laatste  resultaat''  (IIP  :  24). 

„De  zuivere  wetenschap  vooronderstelt  dus  de 
bevrijding  van  de  tegenstelHng  van  het  bewustzijn. 
Ze  bevat  de  gedachte  in  zooverre  zij  evenzeer  de  zaak 
op-zich-zelf  is,  of  de  zaak  op-zich-zelf,  in  zooverre 
zij  evenzeer  de  zuivere  gedachte  is.  Als  wetenschap 
is  de  waarheid  het  zuivere  zich  ontwikkelende  zelf- 
bewustzijn, en  heeft  de  gestalte  van  het  Zelf,  dat  het 
op-en-voor-zichzelf-zijnde  geweten  begrip,  het  begrip 
als  zoodanig  echter  het  op-en-voor-zichzelf-zijnde  is. 
Dit  objektieve  denken  is  dan  de  inhoud  der  zuivere 
wetenschap'"  (IIP  :  33).  .  .  . 

Wanneer  nu  bij  Hegel  de  Phaenomenologie,  de 
weg  tot  de  wetenschap,  door  de  noodzakelijkheid  van 
de  öeweging  der  verschillende  gedaanten  van  het  be- 
ivustzijn  zelf  ook  reeds  wetenschap  is  (II  :  69  (72)),  — 

wanneer  het  voorgaande  betoog  dan  door  hem  nog 
weer  wordt  samengevat  in  de,  nu  geene  opheldering 
meer  behoevende  uitspraak :  de  Phaenomenologie  des 
geestes  heeft  het  begrip  der  ivetenschap^  d.i.  het  zuivere 
weten  ^  tot  resultaat :  .  .  .  de  logika  is  de  zuivere  wete7i- 
schap^  d.i.  het  zuivere  weten  in  den  geheelen  omvang 
zijner  ontwikkeling  (Verg.:  IIP  :  57 — 8), 

dan  zal  het  ook  duidelijk  zijn,  dat  y^wctenschap""  het 
in  helder  bewustzijn  bedoelde  eerste  en  laatste  woord 
van  Hegel  is.  — 

Bolland  keurt  het  in  Hegel  af  als  eene  ongemoede- 
lijke eenzijdigheid,  dat  deze  over  philosophische  wete^i- 
schap^  in  plaats  van  over  de  wijsheid  spreekt,  maar 
tóch  ziet  hij  het  essentie  el  e  bij  Hegel  inde 
methode,  de  „wijze  van  doen"  of  den  denk- 
gang,  gelijk  we  zagen:  daardoor  zal  hij 
zelfs    „Hegel    redivivus"   zijn.    Met  zijne  me- 


33 

thode  dus  staat  of  valt  Bolland  als  „Hege- 
laar", en  er  zal  daarom  wat  uitvoeriger  over  dit 
punt  moeten  worden  gehandeld. 

Om  eene  juiste  voorstelling  te  krijgen  van  wat  Hegel 
onder  zijne  methode  heeft  verstaan,  gaan  we  eerst 
na,  wat  hij  aan  andere  methoden  afkeurt^  terwijl 
daarbij  in  eenige  algemeene  aanduidingen  zal  worden 
aangegeven,   hoe  hij  de  zijne  wel  wil; 

vervolgens  zal  worden  aangetoond,  dat  wetenschap 
en  methode  voor  Hegel  onverbrekelijk  één  zijn  :  zijne 
methode  levert  alleen  de  wetenschap^  en  daaruit  volgt, 
dat  wie  wat  anders  geeft,  zich  vergist  wanneer  hij 
beweert  dezelfde  methode  te  hebben. 

Beide  rubrieken  zullen  ons  de  gegevens  verschaffen, 
die  we  voor  het  vormen  van  ons  oordeel  over  het 
onderscheid  tusschen  Hegel  en  Bolland  in  het  volgende 
hoofdstuk  weer  moeten  aanwenden. 

In  het  tweede  hoofdstuk  van  den  „Leiddraad  der 
ontdekking  van  alle  zuivere  verstandsbegrippen"  in 
de  „Kritiek  der  zuivere  rede"  heeft  Kant  eene  schets 
gegeven  van  wat  meer  uitgewerkt  een  „Stelsel  der 
transscendentale  philosophie"  zou  kunnen  opleveren. 
Hij  rangschikt  daar  eenige  „kategorieën",  —  die  hij 
naar  eigen  zeggen  eigenlijk  had  moeten  afleiden  uit 
het  Ik,  de  synthetische  eenheid  der  apperceptie,  maar 
toevalligerwijze  juist  gereed  vond  liggen  in  de  „Aristo- 
telische" logika. 

Over  deze  wijze  van  doen  uit  Hegel  zich  in  VI  :  §  42 
afkeurend : 

„Zooals  bekend  is  heeft  de  wijsbegeerte  van  Kant 
het  zich  met  het  opsporen  der  kategorieën  zeer  ge- 
makkelijk gemaakt.  Ik,  de  eenheid  van  het  zelfbe- 
wustzijn,   is  geheel  abstract  en  volkomen  onbepaald; 

3 


34 

hoe  is  dus  tot  de  bepalingen  van  het  Ik,  de  katego- 
rieën,  te  komen?  Gelukkig  bevinden  zich  in  de  gewone 
logika  de  verschillende  soorten  van  het  oordeel  reeds 
empirisch  opgegeven ;  oordeelen  echter  is  denken  van 
een  bepaald  objekt,  en  de  verschillende  reeds  gereed 
opgestelde  oordeelsvormen  leveren  dus  de  verschillende 
bepalingen  van  het  denken.  .  .  .  Wanneer  het  denken 
in  staat  moet  zijn  iets  te  bewijzen,  wanneer  de  logika 
moet  eischen,  dat  bewijzen  worden  gegeven,  en  wan- 
neer ze  het  bewijzen  wil  leeren,  dan  moet  ze  toch 
vóór  alles  in  staat  zijn  den  haar  eigen  inhoud  te  be- 
wijzen, en  de  noodwendigheid  daarvan  in  te  zien". 
Hetzelfde  afkeurende  oordeel  lezen  we  in  : 
IIP  :  30  =  „Die  kritiek  (d.i.  de  kritiek  van  Kant,  P.) 
heeft  dus  de  vormen  van  het  objektieve  denken  slechts 
van  het  ding  verwijderd,  maar  ze  in  het  subjekt  ge- 
laten, gelijk  zij  ze  heeft  aangetroffen.  Zij  heeft  daarbij 
n.1.  deze  vormen  niet  op-en-voor-zichzelf,  naar  hun 
bijzonderen  inhoud,  beschouwd,  maar  ze  voetstoots 
uit  de  subjektieve  logika  overgenomen  :  zoo  dat  niet 
van  eene  afleiding  van  hen  aan  zichzelf,  of  ook  van 
eene  afleiding  daarvan  als  subjektief-logische  vormen, 
nog  minder  echter  van  de  dialektische  beschouwing 
daarvan  sprake  was"  \ 

of  in  V-  :  273 — 4  =  „Terwijl  Kant  de  diepzinnige 
opmerking  van  synthetische  grondstellingen  a  priori 
heeft  opgesteld,  en  als  haren  wortel  de  eenheid  van 
het  zelfbewustzijn,  als  de  identiteit  van  het  begrip 
met  zichzelf,  heeft  ingezien,  neemt  hij  toch  den  be- 
paalden samenhang,  de  verhoudingsbegrippen  en 
synthetische  grondstellingen  zelf,  uit  de  formeele  logika 
als  gegeven  op :  de  afleiding  daarvan  had  het  geven 
van  den  overgang  van  gene  enkelvoudige  eenheid 
van    het    zelfbewustzijn    in    deze   hare   bepalingen  en 


35 

onderscheidingen  moeten  zijn ;  maar  het  aantoonen 
van  dit  werkelijk  synthetisch  voortgaan,  van  het  zichzelf 
voortbrengend  begrip,  heeft  Kant  zich  bespaard  te 
leveren"  (Verg.  :  V-  :  51 ). 

Kant  heeft  dus  de  opmerking  gemaakt,  dat  er  eene 
zuivere  wetenschap,  als  stelsel  van  zich  ontwikkelend 
zuiver  weten  moet  zijn  :  de  bepaaldheden  in  zijn  stelsel 
echter  zijn  van  buitenaf  opgenomen,  en  niet  door  het 
eigen  leven,  maar  door  een  reflecteerend  verstand,  meer 
of  min  juist,  op  't  gevoel  gerangschikt ;  hij  heeft  dit  stel- 
sel niet  organisch  zich  laten  ontplooien,  doch  deed  net 
als  Aristoteles,  , . .  wien  hij  deze  manier  kwalijk  nam ! 

I.  Deze  Kantiaansche  rangschikking  der 
„kategorieën"  is  dus  volgens  Hegel  niet  de 
ware    wijze    van    doen.  — 

Met  FiCHTE  daarna  ging  de  philosophie  weer  eene 
schrede  vooruit :  hij  begon  waar  Kant  eindigde.  „Ter- 
wijl in  de  wijsbegeerte  van  Kant  eerst  slechts  op 
formeele  wijze  het  principe  is  opgesteld,  dat  het  denken 
zich  uit  zich  zelf  moet  bepalen,  het  „hoe"  en  „in  hoe- 
verre" van  deze  zelfbepaHng  van  het  denken  door 
Kant  echter  nog  niet  is  aangetoond,  is  het  daarentegen 
FiCHTE,  die  dit  gebrek  heeft  ingezien,  en  terwijl  hij  den 
eisch  van  eene  deduktie  der  kategorieën  heeft  uitge- 
sproken, meteen  de  poging  heeft  gedaan,  eene  zoo- 
danige ook  werkelijk  te  leveren.  De  wijsbegeerte  van 
FiCHTE  maakt  het  Ik  tot  het  uitgangspunt  van  de  ont- 
wikkeling der  wijsbegeerte  en  de  kategorieën  moeten 
zich  als  het  resultaat  van  zijne  werkzaamheid  aanbieden. 
Maar  het  Ik  verschijnt  hier  niet  in  waarheid  als  vrije, 
spontane  werkzaamheid"  (VI  :  §  60,  2^  Toev. ;  verg. 
§  42 ).  FiCHTE  n.1.  vatte  de  transscendentale  synthesis 
der  apperceptie  op,  als  het  Ik,  —  gelijk  Kant  dat  reeds 
had  aangeduid;  —  en  het  is  juist  gezien,  dat  het  Ik 


36 

het  reëele  begrip  is ;  aan  den  anderen  kant  bleef  nog 
bij  FiCHTE  het  objekt  als  ontkend  subjekt,  als  het 
niet-Ik  tegenover  het  Ik,  als  het  beperkende,  dat 
aldoor  moest  worden  overwonnen ;  had  het  subjekt 
nog-  altijd  de  schim  van  het  objekt  tegenover  zich. 
Zoo  stond  FiCHTE  feitelijk  bij  het  leveren  van  het 
stelsel  nog  op  het  phaenomenologische  standpunt  en 
had  zich  ook  nog  niet  het  zuivere  weten  in  heldere 
bezinning  verworven^  toen  hij  van  het  Ik  uit,  op  zijne 
subjektieve  wijze,  de  „kategorieën"  trachtte  af  te  leiden : 
eene  poging,  die  noodwendig  in  elk  dualistisch  stelsel 
moet  verongelukken.  Hij  kon  de  zuivere  'wt.tenschap 
niet  leveren,  omdat  hij  het  zuivere  weten  nog  niet 
bewust  bezat,  en  zijne  deduktie,  waarin  het  subjekt 
den  voortgang  maakt,  is  daarom  even  gebrekkig  als 
die  van  Kant.  Kant  had  de  kategorieën,  die  hij  in 
de  logika  had  gevonden,  gerangschikt;  en  opgemerkt, 
dat  de  eerste  van  eene  groep  positief,  de  tweede 
negatief,  en  de  derde  de  vereeniging  van  beiden, 
hare  synthesis  was :  waarbij  hij  opmerkt,  dat  de  derde 
daarom  nog  niet  maar  eene  afgeleide  kategorie  was : 
de  verbinding  van  de  eerste  en  de  tweede,  om  de 
derde  voort  te  brengen,  eischt  eene  bijzondere  daad 
van  het  verstand,  die  bij  de  eerste'  en  tweede  niet 
voorkomt.  Hegel  noemt  dat  bij  Kant  „een  groot 
instinct  van  het  begrip''  \  hij  zegt,  dat  het  in  zich  den 
absoluten  vorm,  het  begrip,  verbergt-^  stelt  vast,  dat 
„de  kiem  van  het  speculatieve"  hierin  is  te  vinden. — 
„Dat  de  geheele  vorm  der  methode  eene  2fr2)^/2aV^2V 
is,  is  slechts  de  oppervlakkige  buitenkant  van  die  wijze 
van  inzicht:  eene  „oneindige  verdienste  der  wijsbegeerte 
van  Kant",  „oneindig  gewichtig"  (V^ :  334;  IIP  :  382)  en 
toch  nog  maar  „een  formeel  Hchtvonkje"  (IIP  :  382).  — 
„  Het  formalisme  heeft  zich  eveneens  meester  gemaakt 


37 

van  de  tripliciteit,  en  zich  aan  het  leege  schema  daarvan 
gehouden :  de  oppervlakkige  ongepastheid  en  het  kale 
van  het  moderne  wijsgeerige  zoogenaamde  construeeren^ 
dat  bestaat  in  niets,  dan  dat  formeek  schema,  zonder 
begrip  en  ivunanente  bepaling  overal  aan  te  hangen 
en  tot  een  uitwendig  ordenen  te  gebruiken,  heeft  dien 
vorm  vervelend  g-emaakt  en  een  kwaden  naam  be- 
zorgd"  (V-  :  334). 

Want  had  men  in  vroegere  tijden  van  het  formalisme 
der  wiskundige  methode  in  wetenschap  en  wijsbegeerte 
gebruik  gemaakt,  door  Fichte  had  men  nu  de  co7i- 
structie  gekregen.  „Zoo  is  dan  het  aangeven  van 
zinnelijke  uit  de  waarneming  opgenomen  bepalingen 
met  voorbijgaan  van  het  begrip,  en  het  verdere  for- 
malisme, om  wijsgeerige  en  wetenschappelijke  objekten 
naar  een  vooropgesteld  schema  volgens  tabellen,  maar 
overigens  naar  willekeur  en  goeddunken  te  klassifi- 
ceeren,  eene  constructie  der  begrippen  genoemd. 
Daarbij  ligt  wel  eene  duistere  voorstelling  der  idee, 
van  de  eenheid  van  het  begrip  en  de  objectiviteit, 
alsmede  dat  de  idee  konkreet  is,  op  den  achtergrond. 
Maar  dat  spel  van  het  zoogenaamde  construeeren  is 
er  ver  van  af,  deze  eenheid  te  leveren,  welke  slechts 
het  begrip  als  zoodanig  is"  .  .  .   VI  :  §  231). 

II.  Hegel  veroordeelt  dus  ook  de  manier,  om 
eene  of  andere  tabel,  of  eene  „wijsheids- 
formule" voorop  te  stellen,  en  die  toe  te 
passen  op  gegeven  stof,  —  of  ze  als  heuris- 
tische   methode    te    gebruiken. 

Fichte  dan  is  de  man,  die  in  't  bijzonder  de  „kate- 
gorieën"  methodisch  tracht  af  te  leiden  uit  het  Ik. 
Tegenover  het  zichzelf  stellen  van  het  Ik,  onbewijsbaar 
zeker,  komt  even  zeker  de  antithesis,  volstrekt  gron- 
deloos.   „Slechts  door   de   identiteit  van   het   Ik  is  de 


38 

overgang  van  stellen  tot  tegenstellen  mogelijk"  zegt 
hij,  en  de  vereeniging  van  beiden  wordt  weer  gepostu- 
leerd door  de  these.  Het  eene  leven  van  het  begrip 
was  zoo  door  het  verstand  aangepakt,  uiteengesneden, 
en  dus  gedood,  en  buiten  elkaar  en  gescheiden  van 
het  Ik  bleven  toen  thesis-antithesis-synthesis  over. 
Hegel  kan  daarvan  wel  de  hooge  waarde  schatten, 
maar  het  hoogste  zijn  ze  niet :  in  het  leven  van  het 
begrip  zijn  ze  vloeiend  geworden  en  verdwenen  (Verg. : 

VI:  §79). 

Zoo  is  het  dan  verkeerd,  het  woord  antithesis 

te  gebruiken,  en  de  daad  daarvan  te  ver- 
richten: wij  hebben  niet  iets  gesteld,  en  vervolgens 
stellen  wij  daar  niet  iets  tegenover  5  „wanneer . . .  het  in 
't  algemeen  juist  was,  voort  te  gaan,  d.  i.  het  eerste 
begin  op  te  heffen,  dan  moest  het  in  dat  eerste  zélj 
liggen^  dat  iets  anders  zich  daartoe  in  betrekking  kon 
stellen"  (IIP  :  89 ;  verg. :  IIP  :  65,  94,  102 — 3,  107).  — 
„De  absolute  methode...  verhoudt  zich  niet  als  uit- 
wendige overdenking,  maar  neemt  het  bepaalde  int 
haar  voorwerp  zelf,  daar  zij  zelf  daarvan  het  imma- 
nente principe  en  de  ziel  is"  (V^  :  325 — 6,  332).  — 
„Dialektiek",  zegt  daarom  ook  Hegel,  „noemen  wij 
de  hoogere  redelijke  beweging,  waarin  zulke  absoluut 
gescheiden  schijnenden,  door  zichzelf,  door  dat,  wat 
ze  zijn,  in  elkander  overgaan,  de  vooronderstelling 
zichzelf  opheft"  (IIP  :  102). 

Om  bepaalde  voorbeelden  te  geven:  „het  is  de 
dialektische  immanente  natuur  van  het  zijn  en  het  niets 
zelf,  dat  zij  hunne  eenheid,  het  worden,  als  hunne 
waarheid  laten  zien  (IIP  :  102)"-,  ontstaan  en  vergaan 
„heffen  zich  niet  wederkeerig,  niet  het  eene  uitwendig 
het  andere  op;  maar  ieder  heft  zich  aan  zichzélf  op, 
en  is  aan-zichzelf  eigen  tegendeel"  (III-  :  103).  —  „Deze 


39 

twee  zijn  altijd  zeer  wel  van  elkaar  te  onderscheiden; 
dat  slechts,  wat  gesteld  is  aan  een  begrip,  behoort  in  de 
ontwikkelende  beschouwing  daarvan,  tot  zijnen  inhoud. 
De  nog  niet  aan  hetzelve  gestelde  bepaaldheid  echter 
behoort  tot  07ize  reflexie,  zij  betreffe  nu  de  natuur  van 
het  begrip  zelf,  of  ze  zij  uitwendige  vergelijking :  eene 
bepaaldheid  der  laatste  soort  onder  de  aandacht  te 
brengen  kan  slechts  tot  opheldering  of  aanwijzing  van 
den  gang  dienen,  die  in  de  ontwikkeling  zelve  zich  zal 
vertoonen  .  .  .  Wanneer  dergelijke  overdenkingen  kun- 
nen dienen  om  het  overzicht  en  daarmede  het  verstaan 
te  vergemakkelijken,  brengen  ze  ook  wel  het  nadeel 
mee,  er  uit  te  zien  als  ongerechtvaardigde  beweringen^ 
gronden  en  groftdslagen  voor  het  verdere.  Men  moet 
ze  daarom  voor  niets  meer  nemen,  dan  wat  ze  moeten 
zijn,  en  ze  onderscheiden  van  dat,  wat  een  mo?7tent 
in  den  voortgang  der  zaak  zelf  is'  (IIP  :  107 — 8). 

Hier  kan  dan  de  opmerking  worden  geplaatst,  dat 
Hegel  bij  zijne  ontwikkeling  der  wetenschap  het  ver- 
keerd vindt  eene  schets  te  geven  van  den  gang,  dien 
zijn  denken  zal  nemen,  terwijl  voor  eene  formalistische 
wijsheid  het  vooruitloopen  op  het  volgende  noodzakelijk 
is:  hoe  zou  men  anders  al  „begrijpen",  dat  dit  of  dat 
„moet"    komen,    „van-zelf"  zich  zal  aanbieden,  enz.? 

Juist  eer  het  tegengestelde  van  de  anti- 
thesis is  de  dialektiek,  z o  o a  1  s  Hegei,  ®  n s  die 
heeft    leeren    zien. 

De  dialektiek  n.  1.  werd  voor  Kant  als  een  sub- 
jektief  doen  opgevat,  doch  deze  „heeft  de  dialektiek 
hooger  geplaatst  en  deze  zijde  behoort  tot  de  grootste 
van  zijne  verdiensten,  —  doordat  hij  haar  den  schijn 
van  willekeur  ontnam  ...  en  ze  als  een  noodzakelijk 
doen  der  rede  leerde  kennen"  (IIP  :  41).  Als  derede 
bij  Kant  de  wereld  tracht  te  leeren  kennen,  geraakt  ze 


40 

in  antinomieën :  tegengestelde  beweringen  met  gelijke 
geldigheid;  en  Kant  ziet  dan,  dat  de  tegenstrijdigheid 
objectief,  wezenlijk  en  noodzakelijk  is,  wanneer  de 
„kategorieën"  op  de  idee  worden  toegepast.  Hij  kent 
er  vier :  Hegel  leert,  dat  bij  ieder  begrip  dadelijk  de 
antinomie  aan  den  dag  komt,  wanneer  het  leven 
daarvan  door  het  verstand  wordt  aangevat.  Doch  bij 
hem  treedt  de  antinomie  niet  meer  zelfstandig  te 
voorschijn :  reeds  bij  het  weten  zagen  we,  dat  er  geen 
objekt  meer  vast  tegenover  het  subjekt  stond,  en  wij 
staan  bij  de  ontwikkeling  van  het  begrip  ook  niet 
tegenover  begrippen,  die  we  als  't  ware  achter  onzen 
rug  reeds  gereed  hebben,  maar  het  begrip  denkt  zich 
in  en  door  ons,  en  bepaalt  zichzelf  verder,  wijl  het 
in  aanleg  het  andere  is.  Deze  objectieve  dialektiek  is 
het  levensteeken  van  het  begrip.  En  de  groote  zaak, 
waar  het  in  de  wetenschap  (der  logika)  om  gaat,  is 
niet  eene  geabstraheerde  machtspreuk  te  gebruiken, 
om  van  het  eene  „begrip"  tot  het  „andere"  te  komen, 
maar  deze  dialektiek  aan  te  toonen^  door  het  levende 
begrip  zelf  te  produceeren. 

„Daarom  is  de  voortgang  ook  niet  als  een  stroomen 
van  iets  tot  iets  anders  te  nemen"  (V"  :  338 — 9),  — 
zooals  zoo  spoedig  gebeurt  als  men  uit  de  sfeer  van  het 
denken  afglijdt  in  die  der  voorstelling,  welke  de  mo- 
menten scheidt;  waardoor  de  inwendige  samenhoorig- 
heid,  de  ziel  dus,  meteen . . .  ontglipt.  Zoo  doet  de  slechte 
dialektiek,  —  waarvan  we  in  't  vervolg  voorbeelden 
zullen  zien.  „De  andere  dialektiek  is  echter  de  imma- 
nente beschouwing  van  het  objekt :  het  wordt  voor  zich- 
zelf genomen,  zonder  vooronderstelling,  idee,  „moeten", 
niet  naar  uitwendige  verhoudingen,  wetten,  gronden: 
men  stelt  zich  geheel  in  de  zaak,  beschouwt  het  ob- 
jekt  op   zichzelf,    en    neemt  het  naar  de  bepalingen, 


41 

die  het  heeft.  In  deze  beschouwing  toont  het  dan  van 
zichzelf  aan,  dat  het  tegengestelde  bepaHngen  bevat, 
zichzelf  dus  opheft  .  .  .  De  ware  dialektiek  laat  aan  haar 
objekt  volstrekt  niets  over :  .  .  .  het  lost  zich  naar  zijne 
geheele  natuur  op  (Verg.  IIP:  130;  V"^  :  326). — Zoo 
leert  VI  :  §  81  en  Toev.,  dat  „het  dialektische  moment 
het  eigen  zichzelf  opheffen  van  zulke  eindige  bepa- 
lingen is  en  haar  overgaan  in  hare  tegengestelde .  .  . 
In  hare  eigenaardige  bepaaldheid  is  de  dialektiek  de 
eigen  ware  natuur  .  .  .  van  al  het  eindige.  De  óver- 
denking  is  eerst  het  gaan  buiten  de  afgezonderde 
bepaaldheid  en  een  tot  elkaar  in  betrekking  stellen 
van  deze  bepaaldheden ;  waardoor  deze  in  verhouding 
tot  elkaar  gebracht,  overigens  in  hare  geisoleerde 
geldigheid  worden  gelaten.  De  dialektiek  daarentegen 
is  dit  i7nmanente  tebuiten  gaan,  waardoor  de  eenzij- 
digheid ....  der  verstandsbepalingen  zich  als  .  .  .  hare 
ontkenning  vertoont.  Al  het  eindige  is  dit.,  (niet:  als 
het  onware  aan  zijn  einde  te  komen  om  over  te  gaan 
in  het  volgende  „andere",  m3.2.i-¥ .)  zichzelf  op  te  heffen'. 

En  dit  is  de  grondtoon  der  geheele  logische  weten- 
schap :  Hegel  wordt  niet  moede  telkens  op  dit  aller- 
gewichtigste  punt,  het  kenmerk  van  zijne  philosophie 
alleen^  te  wijzen.  Wanneer  de  „wijsheid"  ook  af-en-toe 
zinnen  heeft,  die  daarop  lijken,  zijn  het  losse  bewe- 
ringen, waar  geene  daad  aan  voorafgaat  of  op  volgt, 
en  men  vraagt  dan  zich  af,  wat  zoo'n  zin  daar,  buiten 
elk  verband,  toch  beteekent?;  .  .  .  waar  hij  vandaan 
komt  is  wél  bekend  .  .  . 

Uit    de    groote    menigte   plaatsen,    die  men  uit  de 

logika,  die  feitelijk  een  doorloopend  voorbeeld  is,  kan 

aanvoeren,  volgen  er  hier  enkele. 

IIP  :  6 — 7  =  „het  kan  slechts  de  natuur  van  den  inhoud 

zijn,    die    zich    in    het  wetenschappelijk  leeren 


42 

kennen  beweegt,  terwijl  het  tegelijk  deze  eigen 
reflexie  van  den  inhoud  is,  die  zijne  bepaling 
zelf  eerst  stelt  en  voortbrengt. 

IIP  :  9  =  „Het  rijk  der  gedachte  philosophisch,  d.  i. 
in  zijne  eigen  immanente  werkzB.a.mh.eid,  of  wat 
hetzelfde  is,  in  zijne  noodzakelijke  ontwikkeling 
te  leveren,  moest  daarom  eene  nieuwe  onder- 
neming zijn,  en  daarbij  van  voren  af  worden 
begonnen  .  .  .  .  "  — 

IIP  :  38  =  „Het  zijn  hier  (d.i.  in  de  Phaenomenologie,  P.) 
gedaanten  van  het  bewustzijn,  waarvan  elk  in 
hare  realiseering  zic/i  tegelijk  se//  oplost.,  hare 
eigen  negatie  tot  haar  resultaat  heeft,  —  en  daar- 
mede in  eene  hoogere  gedaante  is  overgegaan". 

III-  :  40  =  „Buitendien  echter  moet  de  noodwendig heid 
van  den  samenhang  en  het  immanente  ontstaan 
der  onderscheidingen  in  de  behandelingr  der  zaak 
zelf  aanwezig  zijn,  want  ze  valt  in  de  eigen 
voortbepaling  van  het  begrip.  Dat  waardoor 
het  begrip  zichzelf  verder  leidt,  is  het  tevoren 
aangegeven  negatieve,  dat  het  i7t  zichzelf 
heeft:  dat  vormt  het  zvaaracktig  dialektische'. 

III-  :  65  =  „De  in  een  concreet  iets,  in  eene  synthetische 
eenheid,  liggende  betrekking  is  slechts  nood- 
wendig., in  zooverre  ze  niet  (daar)  aangetroffen, 
maar  door  de  eigen  beweging  der  momenten 
om  in  deze  eenheid  terug  te  gaan,  is  voortge- 
bracht ;  —  eene  beweging  die  het  tegendeel  van 
de  analytische  methode  is;  dit  is  een  doen,  dat 
buiten  de  zaak  zelf  blijft  en  in  het  subjekt  waXt''. 

IIP  :  70  =  „  .  .  .  .  hare  bepalingen  (d.  w.  z.  de  „indee- 
lingen" van  het  „zijn",  F.)  hebben  eerst  uit  de 
beweging  van  het  zijn  zelf  te  ontstaan,  zich 
daardoor  te  definieeren  en  te  rechtvaardigen" . 


43 

III  -  :  72  —  „Het  aanzijn  .  . .  heft  als  eindig  zijn  zich  op". 
IIF  :  io6  =  „Het    aanzijn    en    zijne  bemiddeling,  het 

worden  .  .  .  heeft  zich  opgeheven". 

IIF  :  114=  „het  in-zicli-zijn . . .  bepaalt  zich  verder  eerst 
als  het  voor-zichzelf  zijnde  enz.,  tot  het  eerst 
in  het  begrip  de  concrete  intensiteit  van  het 
subjekt  verkrijgt". 

IIF  :  141  —  2  =  „Het  is  de  natuur  van  het  eindige  zelf, 
boven  zichzelf  uit  te  gaan,  zijne  negatie  te 
negeeren  en  oneindig  te  worden.  Het  oneindige 
staat  derhalve  niet  als  iets  voor-zichzelf  zelfstan- 
digs boven  het  eindige,  zoodat  het  eindige  daar- 
buiten  en  A2.2oconder  zou  blijven  bestaan.  Ook 
gaan  wij  niet  als  eene  subjektieve  rede  boven 
het  eindige  uit,  het  oneindige  in.  Gelijk  wanneer 
men  zegt,  dat  het  oneindige  het  redelijke  begrip 
is,  en  wij  ons  door  de  rede  boven  het  tijdelijke 
verheffen,  even  zoo  laat  men  dit  gebeuren  zonder 
het  eindige  aan  te  tasten,  hetwelk  die  daarbuiten 
blijvende  verheffing  niets  aangaat.  In  zooverre 
echter  het  eindige  zelf  in  de  oneindigheid  wordt 
verheven,  is  het  even  weinig  eene  vreemde 
macht,  die  het  dit  aandoet,  maar  dit  is  zijne 
natuur^  zich  tot  zichzelf.  ...  in  betrekking  te 
stellen.  .  .  .  Niet  in  het  opheffen  der  eindigheid 
in  't  algemeen  wordt  de  oneindigheid  in  't  alge- 
meen, maar  het  eindige  is  slechts  dit,  zelf  door 
zijne  natuur  daartoe  (tot  oneindigheid,  P.)  te 
worden". 

IIF  :  152  =  „Het  eindige  wordt  niet  door  het  oneindige, 
als  door  eene  Adi'a.x buiten  voorhandene  macht 
opgeheven,  maar  het  is  zijne  oneindigheid,  zich- 
zelf op  te  heffen". 

I V  ^  :  3  =  „  .  .  .  deze  gang  is  de  beweging  van  het  zijn 


44 

zelf.  Hieraan  toont  zich,  dat  het  door  zijne 
natuur  zich  verinnerlijkt,  en  door  dit  in-zich- 
gaan  tot  het  wezen  wordt". 

IV":4  =  „Het  wezen  echter,  gelijk  het  hier  is  ge- 
worden, is  dat,  wat  het  is,  niet  door  eene  daar- 
aan vreemde  negativiteit ,  maar  door  zijne 
eigen,  de  oneindige  beweging  des  zijns". 

IV^  :  115  —  „Het  zijn  is  de  absolute  abstractie;  deze 
negativiteit  is  daaraan  niet  iets  uitwendigs, 
maar  het  is  zijn  en  niets  anders  dan  zijn,  slechts 
als  deze  absolute  negativiteit.  Daarom  is  zijn 
slechts    als  zich  opheffend  zijn,  en  is  wezen". 

IV^  :  120  —  „Het  existeerende  iets  is  echter  onder- 
scheiden van  het  zijnde  iets.  Het  eerste  is 
wezenlijk  eene  onmiddellijkheid,  die  door  de 
reflexie  der  óe middeling  in  zichzelf  \sou.tst3.2in\ 

V^  :  5  ::^  „Hoewel  het  begrip  ...  als  absolute  grond  is 
aan  te  zien,  kan  het  dit  toch  niet  zijn,  dan  inzoo- 
verre  het  zichzelf  tot  grondslag  heef t  gemaakf'. 

V^  :  6  ==  „De  eigen^  noodwendige  voortbepaling  der  sub- 
stantie is  het  stellen  van  dat,  wat  op-en-voor- 
zichzelf  is  ...  " 

V^ :  9 — 10  =  „De  overgang  van  de  substantialiteits- 
verhouding  geschiedt  door  hare  eigen  imma- 
nente noodwendigheid,  en  is  verder  niets  dan 
de  openbaring  van  haar  zelf  dat  het  begrip 
hare  waarheid,  en  de  vrijheid  de  waarheid  der 
noodwendigheid  is  .  .  .  De  substantialiteitsver- 
houding  schiep  zich  door  de  natuur  van  het 
wezen;  deze  verhouding,  gelijk  hare  tot  een 
geheel  verbreede  uiteenzetting  in  een  stelsel 
is  daarom  een  noodwendig  standpunt,  waarop 
het  absolute  zich  stelt". 

V^  :  II  =  „De  eenige  weerlegging  van  het  Spinozisme 


45 

kan  daarom  slechts  hierin  bestaan,  dat  zijn 
standpunt  eerst  als  wezenlijk  en  noodzakelijk 
worde  erkend,  —  dat  echter  ten  tweede  dit 
standpunt  uit  zichzelf  op  het  hoogere  worde 
geheven". 

V"  :  13  =  „  .  .  .  in  de  wetenschap  van  het  begrip  kan 
de  inhoud  en  de  bepaling  daarvan  alleen  door 
de  immanente  deductie  worden  bewaarheid,  die 
zijne  genesis  bevat". 

V- :  19=  „Nu  moet  zeer  zeker  worden  toegegeven, 
dat  het  begrip  als  zoodanig  nog  niet  volledig 
is,  maar  zich  moet  opheffen  in  de  idee,  die 
eerst  de  eenheid  van  het  begrip  en  de  realiteit 
is;  hetgeen  zich  ons  in  het  vervolg  door  de 
natuur  van  het  begrip  zelf  moet  vertoonen. 
Want  de  realiteit,  die  het  zichzelf  geeft,  mag 
niet  als  iets  dat  van  buitenaf  komt,  worden 
opgenomen,  maar  moet  naar  wetenschappe- 
l ij  ken  eisch  uit  het  begrip  2^//"  worden  afgeleid". 

V"  :  24  =  „Deze  zinnen,  waaraan  hier  wordt  herinnerd, 
(betoogende,  dat  de  geheel  vrij  geworden  open- 
baring van  het  wezen  het  begrip  is  P.),  zijn 
daarom  geene  dogmatische  beweringen,  omdat 
ze  uit  de  geheele  ontwikkeling-  van  het  wezen 
door  zichzelf  voortgebrachte  resultaten  zijn". 

V-  :  24 — 5  =  Het  zuivere  begrip  is  nog  onvolledig. 
„Zijne  onvolledigheid  echter  ligt  niet  daarin, 
dat  het  die  zoogenoemde,  in  gevoel  en  aan- 
schouwing gegeven,  realiteit,  mist;  maar  dat 
het  begrip  zich  nog  niet  zijne  eigen  uit  zich- 
zelf voortgebrachte  realiteit  heeft  gegeven  .  ,  . 
De  afleiding  van  het  reëele  daaruit,  wanneer 
men  het  eene  afleiding  wil  noemen,  bestaat 
ten  eerste  wezenlijk  daarin,   dat  het  begrip  in 


46 

zijne  formeele  abstractie  zich  als  onvoleindigd 
toont,  en  dan  door  de  in  hetzelf  gegroeide  dialek- 
tiek  tot  de  realiteit  zoo  overgaat,  dat  het  haar 
uit  zichzelf  schept,  maar  niet^  dat  het  tot  eene 
^ereede^  tegenover  hetzelve  gevonden  realiteit 
weer  terugvalt,  en  tot  iets,  dat  zich  als  het 
onwezenlijke  der  verschijning  heeft  doen  ken- 
nen, zijne  toevlucht  neemt ..." 

V^  :  32  =  „Door  zijne  noodwendige  voortbepaling 
maakt  het  formeele  begrip  zichzelf  tot  de  zaak, 
en  verliest  daardoor  de  verhouding  van  sub- 
jektiviteit    en    uitwendigheid    tegenover  haar". 

V^  :  49  =  „Het  is  eene  subjektieve  07i?nacht  der  rede,  die 
deze  bepaaldheden  (van  het  verstand)  zoo  laat 
gelden  en  ze  niet  door  de  aan  gene  abstracte 
algemeenheid  tegengestelde  dialektische  kracht, 
d.  w.  z.  door  de  eigen  natuur^  n.  1.  door  het 
begrip  van  die  bepaaldheden^  tot  de  eenheid 
vermag  terug  te  leiden". 

V^  :  81  =  „hier  is  ze  (d.  w.  z.  de  bijzonderheid,  P.)  niet 
door  overweging  van  buitenaf  gesteld^  maar 
door  middel  van  de  in  het  oordeel  aangetoonde 
negatieve  betrekking  ontstaan". 

V^  :  96  =  „Eigenlijk  echter  is  niet  op  het  vooronder- 
stelde van  tevoren  acht  te  slaan,  maar  het 
resultaat  aan  de  vormbepaling  voor-zichzelf 
te  beschouwen". 

V-  :  218  =  „Het  in  zijn  middel  werkzame  doel  moet 
daarom  niet  als  iets  tiitwendigs  het  onmiddel- 
lijke objekt  bepalen,  derhalve  moet  dit  door 
zichzelf  tot  de  eenheid  van  het  begrip  samen- 
gaan; of  gene  uitwendige  werkzaamheid  van 
het  doel  door  zijn  middel  moet  zich  als  be- 
middeling bepalen  en  zelf  opheffen". 


47 

V-  :  314  =  »  •  •  •  ds  idee  van  het  goede  kan  daarom 
hare  aanvuUing  alleen  in  de  idee  van  het  ware 
vinden.  Zij  maakt  echter  dezen  overgang  door 
zichzelf. 
V^  :  326  =  „Dit  evenzeer  synthetische  als  analytische 
moment    van    het    oordeel,  waardoor  het  aan- 
vankelijk algemeene  uit  zich  zelf  als  het  andere 
van    zichzelf  zich   bepaalt,    is  het  dialektische 
te  noemen".  — 
Evenzeer     is    het    woord    synthesis    te    ver- 
werpen.  Hier  volgen  eenige  plaatsen,  waarin  Hegel 
eerst  zegt,  dat  hij  het  woord  verkeerd  vindt,  en  dan 
zal   hij    aangeven,    wat    het  beoogde  ware  is  aan  de 
synthesis. 

„De  conclusie  komt  in  zooverre  slechts  tot  eene  neu- 
trale eenheid^  of  eene  synthesis^  d.  w.  z.  eene  eenheid 
van  zoodanigen,  die  oorspronkelijk  gescheiden^  slechts 
van  buitenaf  zoo  zijn  verbonden  '  (V~  :  267).  Het 
„ongevormde  nadenken  vervalt  dadelijk  tot  de  samen- 
stelling (=  synthesis  P.),  als  de  geheel  uitwendige  be- 
trekking, den  slechtsten  (Let  wel:  ^slechtsten\  P.) 
vorm,  waarin  de  dingen  kunnen  worden  beschouwd" 
(V^  53—4;  verg.:   IIP:  151). 

Als  Hegel  Kant  eert  door  te  zeggen,  dat  hij  door 
de  hoogst  gewichtige  gedachte,  dat  er  synthetische 
oordeelen  a  priori  zijn,  had  aangeduid,  dat  het  onder- 
scheiden een  even  wezenlijk  moment  van  het  begrip 
is,  dat  deze  oorspronkelijke  synthesis  van  de  apper- 
ceptie een  der  diepzinnigste  principes  is  voor  de  spe- 
culatieve ontwikkeling,  en  het  begin  bevat  tot  het 
ware  opvatten  van  de  natuur  van  het  begrip,  laat  hij 
er  dadelijk  op  volgen,  dat  het  bij  Kant  bij  deze 
gedachte  ook  is  gebleven,  en  „Reeds  de  uitdrukking: 
synthesis   voert  weer  gemakkelijk  tot  de  voorstelling 


48 

van  eene  uitwendige  eenheid,  en  enkel  eene  verbinding 
van  zoodanigen^  die  op-en-voor-zichzelf  gescheiden  zijn' 
(V=:2i). 

Het  synthetische  kennen  is  er  op  uit  dat  wat  is  te 
begrijpen,  de  veelheid  van  bepalingen  in  hare  eenheid 
samen  te  vatten.  ...  „De  verschillenden,  die  verbonden 
zijn,  zijn  het  deels  in  eene  verhouding  \  daarin  zijn 
ze  zoowel  tot  elkaar  in  betrekking,  als  onverschillig 
en  zelfstandig  tegenover  elkaar ;  deels  echter  zijn  ze 
in  het  begrip  verbonden,  dit  is  hare  enkelvoudige, 
maar  bepaalde  eenheid.  .  .  .  Het  synthetische  weten 
heeft  daarom  ook  wel  de  begripsbepalingen  tot  zijn 
inhoud ; . . .  maar  ze  staan  eerst  in  verhouding  tot  elkaar, 
of  zijn  in  onmiddellijke  eenheid,  maar  daarmede  juist 
niet  in  die^  waardoor  het  begrip  als  subjekt  is"  (V^  : 
279 — 80). 

Dat  er  dus  door  hen,  die  met  „drieslagen"  werken, 
ook  bijzonder  veel  gewicht  zal  worden  gehecht  aan 
„verhoudingen  \  is  duidelijk.  Voor  de  in  werkelijkheid 
nog  niet  tot  begrip  gekomen  voorstelling  is  de  ver- 
houding  inderdaad  de  hoogste  vorm,  waartoe  het  in 
de  richting  van  het  begrip  kan  komen ;  aan  het  begrip 
zelf  evenwel  is  men  nog  niet  toe.  „De  synthesis  echter 
waar  het  om  gaat  (d.  w.  z.  de  begrepen  synthesis, 
die  gééne  samenstelling  meer  is  P.),  moet  niet  als 
eene  verbinding  vatt  daarbuiten  reeds  voorhanden  be- 
palingen worden  opgevat,  —  deels  is  het  zelf  om 
de  verwekking  van  een  tweede  bij  een  eerste,  van  iets 
bepaalds  bij  het  onbepaalde  aanvankelijke  te  doen, 
deels  echter  om  de  immanente  synthesis,  .synthesis  a 
priori ....  Worden  is  deze  immanente  synthesis  van 
het  zijn  en  het  niet;  maar  omdat  bij  de  synthesis  de 
beteekenis  van  een  van  buitenaf  bijeenbrengen  van 
uitwendig   tegenover    elkaar   voorhandenen  het  naast 


49 

voor  de  hand  ligt,  is  terecht  de  naam  synthesis^  syn- 
thetische eenheid^  buiten  gebruik  gesteld  (IIF  :  90). 

„De  synthesis  a  priori  van  het  zelfbewustzijn  van 
Kant  [is]  de  werkzaamheid  van  deze  eenheid  om  zich 
te  ontvouwen  en  in  deze  ontplooiing  zichzelf  te  hand- 
haven" (IIP :  92).  —  Hieruit  is  te  vermoeden,  dat 
we  Hegel  niet  zullen  zien  gebruik  maken  van  thesis, 
antithesis  en  synthesis,  van  drieslagen  door  het  heele 
stelsel  zoo  min  als  van  andere  schemata,  waarin  een 
zich  meer  of  min  geniaal  voelend  subjekt  met  zieners- 
oog telkens  hoogere  vormen  met  grooter  waarheids- 
gehalte schouwt.  Het  was  —  in  zijn  tijd  —  juist  de 
philosophie  van  Schelling  en  diens  school,  welke  deze 
in  een  oogwenk  aan  te  leeren  praktijken  beoefende, 
en  daar  Hegel  zich  sterk  hiertegen  heeft  gekant,  en 
in  de  Phaenomenologie  opmerkingen  maakt,  die  ook 
voor  ons  doel  gelden,  staan  we  hierbij  wat  langer  stil. 

Kant  heeft  de  tripliciteit  weer  op  den  voorgrond 
gebracht;  (ze  is  toen  door  het  instinct  teruggevonden, 
nog  dood  en  onbegrepen,)  en  ,,niet  voor  wetenschap- 
pelijk is  dat  gebruik  van  dezen  vorm  te  houden, 
waardoor  we  hem  tot  een  dood  schema,  tot  eene  eigen- 
lijke   schim,    en    de    wetenschappelijke    organisatie  tot 

tabel  zien  ineengedrukt In  plaats  van  het  innerlijk 

leven  en  de  zelfbeweging  van  zijn  bestaan  wordt  nu 
zulk  eene  enkelvoudige  bepaaldheid  door  de  aanschou- 
wing, —  dat  beteekent  hier  het  zinnelijk  weten,  —  naar 
eene  oppervlakkige  analogie  uitgesproken,  en  deze  uit- 
wendige en  leege  toepassing  der  formule  de  constrtictie 
genoemd. , . .  De  gauwigheid  van  zulk  eene  wijsheid  is 
even  spoedig  geleerd,  als  het  gemakkelijk  is,  haar 
toe  te  passen;  hare  herhaling  wordt,  wanneer  men  er- 
achter is,  zoo  onverdraaglijk  als  de  herhaling  van  een 
doorzien   goochelaarskunstje".  En  toch  heeft  zij  eene 


50 

aantrekkingskracht,  omdat  er  een  schijn  van  juistheid 
nog  aan  is  achtergebleven,  zooveel,  als  het  met  het 
gevoel  van  het  redelijke  voorziene  verstand  kan  op- 
nemen; wat  er  aan  begrip  in  is,  wordt  niet  bemerkt, 
en  van  de  „wetenschap"  van  Hegel  kan  het  alleen 
beamen,  wat  een  aanschouwend  verstand  er  van  zijne 
gading  in  vindt.  Raakt  zoo'n  verstand  de  methode  aan, 
dan  valt  ze  uiteen  in  thesis,  antithesis  en  synthesis : 
het  levende  wordt  uiteengerukt  en  vernield. 

„Het  voortreffelijke  kan  echter  het  noodlot  niet 
alleen  niet  ontgaan,  zoo  gedood  en  ontzield  te  worden, 
en  zoo  gevild  zijne  huid  te  zien  omgeslagen  door  het 
levenlooze  weten  met  zijne  ijdelheid.  Veeleer  is  nog  in 
dit  noodlot  zelf  de  kracht,  die  het  op  de  gemoederen^ 
indien  al  niet  op  geesten  uitoefent,  te  erkennen,  als- 
mede de  vervolmaking  tot  algemeenheid  en  bepaald- 
heid van  den  vorm,  waarin  zijne  voleinding  bestaat, 
en  die  het  alleen  mogelijk  maakt,  dat  deze  algemeen- 
heid tot  oppervlakkigheid  wordt  misbruikt".  (Men  denke 
bijv.  aan  allerhande  in  enkele  lessen  geleerde  drie- 
slagen, en  in  enkele  minuten  ^geiveten'  wijsheidsfor- 
mules P.).  „De  wetenschap  mag  zich  slechts  door  het 
eigen  leven  van  het  begrip  organiseere?i ;  in  haar  is 
de  bepaaldheid,  die  uit  het  schema  van  buitenaf  aan 
het  bestaan  wordt  opgeplakt,  de  zichzelf  bewegende 
ziel  van  den  vervulden  inhoud"  (II  :  37 — 40(38 — 42); 
verg.:  VII,  I  :  3—4,    12). 

„De  beweging  van  het  zijnde  is,  zich  eensdeels  iets 
anders  en  zoo  tot  zijn  immanenten  inhoud  te  worden; 
andersdeels  neemt  het  deze  ontvouwing  of  dit  zijn 
bestaan  in  zich  terug,  d.  w.  z.  maakt  zichzelf  tot  een 
moment  en  vereenvoudigt  zich  tot  bepaaldheid.  In 
gene  beweging  is  de  negativiteit  het  onderscheiden  en 
het  stellen  van  het  bestaan;  in  dit  teruggaan  in  zich- 


51 

zelf  is  ze  het  worden  der  bepaalde  enkelvoudigheid. 
Op  deze  wijze  is  het,  dat  de  inhoud  zijne  bepaaldheid 
niet  toont  van  iets  anders  te  hebben  ontvangeen  en 
opgeplakt  gekregen,  maar  hij  geeft  ze  zichzelf  en  ran- 
geert zich  uit  zichzelf  tot  moment  en  tot  eene  plaats 
van  het  geheel"  (II  :  40  (42)). 

En  dan  volgen  enkele  zinnen,  waaraan  men  altijd 
weer  terugdenkt,  wanneer  men  de  „wijsheid"  gaat 
ontleden.  „Het  tabellarische  verstand  behoudt  voor 
zich  de  noodwendigheid  en  het  begrip  van  den  inhoud, 
dat,  wat  het  concrete,  de  werkelijkheid  en  levende 
beweging  der  zaak  uitmaakt,  die  het  „ordent";  of 
veeleer  het  houdt  dat  niet  voor  zich,  maar  kent 
het  niet\  want  wanneer  het  dit  inzicht  had,  zou  het 
dat  wel  toonen.  Het  kent  niet  eens  de  behoefte 
daaraan;  anders  zou  het  zijn  schematiseeren  nalaten 
of  ten  minste  zich  niet  meer  daarop  laten  voorstaan 
dan  op  eene  inhoudsopgave:  het  geeft  slechts  de  in- 

hoiidsopgave^  den  inhoud  zelf  echter  levert  het  niet 

De  hoofdzaak  er  bij  te  voegen^  laat  het  formeele  ver- 
stand aan  de  anderen  over.  In  plaats  van  op  den 
immanenten  inhoud  der  zaak  in  te  gaan,  overziet  het 
altijd  het  geheel,  en  staat  boven  het  enkele  aanzijn, 
waarover  het  spreekt  (want  de  absolute  identiteit  alleen 
is  het  ware,  zei  de  een,  —  want  eene  bepaaldheid  op 
zichzelf  en  zonder  meer  is  niet  het  ware,  zegt  de 
ander  P.),  d.  w.  z.  het  ziet  het  in  het  geheel  niet.  Het 
wetenschappelijke  kennen  eischt  veeleer  zich  aan  het 
leven  van  het  objekt  over  te  geven,  of  wat  hetzelfde 
is,  de  innerlijke  noodzakelijkheid  daarvan  voor  zich 
te  hebben  en  uit  te  spreken.  Zich  zoo  in  zijn  objekt 
verdiepend,  vergeet  het  dat  overzicht,  dat  slechts  de 
reflexie  van  het  weten  uit  den  inhoud  in  zichzelf  is. 
Maar   in    de  materie  opgegaan  en  in  hare  beweging 


52 

voortgaand,  komt  het  in  zichzelf  terug,  doch  niet 
eerder  dan  tot  de  vervulling  en  de  inhoud  zich  in 
zichzelf  terugneemt,  tot  bepaaldheid  vereenvoudigd 
zichzelf  tot  eene  zijde  van  een  aanzijn  neerdrukt,  en 
in  zijne  hoogere  waarheid  overgaat.  Daardoor  duikt 
het  enkele  zichzelf  overziende  geheel  zelf  uit  den 
rijkdom  op,  waarin  zijne  reflexie  verloren  scheen" 
(II  .-41   (42—43)). 

„Door  deze  natuur  van  het  zijnde,  en  in  zooverre 
het  zijnde  deze  natuur  voor  het  weten  heeft,  is  dit  niet 
de  werkzaamheid,  die  den  inhoud  als  iets  vreemds 
behandelt,  niet  de  reflexie  in  zichzelf  uit  den  inhoud  \ 
de  wetenschap  is  niet  dat  idealisme^  dat  in  de  plaats 
van  een  bewerend  dogmatisme  als  een  verzekerend 
dogmatisjne  of  als  het  dog^natisme  der  zekerheid  van 
zichzelf  trad^  —  maar  terwijl  het  weten  den  inhoud 
in  zijne  eigene  innerlijkheid  ziet  teruggaan,  is  zijne 
werkzaamheid  veeleer  zoowel  in  hem  verzonken,  want 
ze  is  het  immanente  zelf  van  den  inhoud,  als  tegelijk 
in  zichzelf  teruggekeerd,  want  ze  is  de  zuivere  gelijk- 
heid aan  zichzelf  in  het  anderszijn"  (II  :  42  (43 — 4)). 

„In  deze  natuur  van  dat,  wat  is,  in  zn  zijn  zn 
begrip  te  zijn,  bestaat  in  't  algemeen  de  logische 
noodzakelijkheid \  zij  alleen  is  het  redelijke  en  de 
rythmus  van  het  organische  geheel ;  ze  is  evenzeer 
weten  van  den  inhoud,  als  de  inhoud  begrip  en  tvezen 
is,  —  of  zij  alleen  is  het  speculatieve.  De  konkrete 
gedaante,  zichzelf  bewegend,  maakt  zich  tot  de  een- 
voudige bepaaldheid;  daarmede  verheft  ze  zich  tot 
den  logischen  vorm  en  is  in  hare  wezenlijkheid;  haar 
konkreet  aanzijn  is  slechts  deze  beweging  en  is  on- 
middellijk logisch  aanzijn.  Het  is  daarom  onnoodig, 
op  den  konkreten  inhoud  het  formalisme  van  buitenaf 
toe    te    passen;  gene  is  aan  zichzelf  het  overgaan  in 


53 

dit  laatste,  dat  echter  ophoudt  dit  uitwendig  formalisme 
te  zijn,  omdat  de  vorm  het  eigen  worden  van  den 
konkreten  inhoud  zelf  is"  (II  :  43 — 4  (45)). 

„Daarom  moet  men  bij  de  studie  der  wetenschap 
de  inspanning  van  het  begrip  op  zich  nemen  . . .  Voor 
de  gewoonte  aan  voorstellingen  voort  te  loopen,  is 
de  onderbreking  daarvan  door  het  begrip  even  hin- 
derlijk, als  voor  het  formeele  denken,  dat  in  onwer- 
kelijke   gedachten    heen    en    weer  redeneert Dit 

denken  is  het  vrijzijn  van  den  inhoud  en  de  ijdelheid 
daarboven;  deze  ijdelheid  wordt  tot  de  inspanning 
aangezet  deze  vrijheid  op  te  geven,  en  in  plaats  van 
het  willekeurig  bewegende  principe  van  den  inhoud 
te  zijn,  deze  vrijheid  daarin  te  doen  verzinken,  den 
inhoud  door  zijne  eigen  natuur ....  zich  te  laten 
bewegen  en  deze  beweging  te  beschouwen.  Zich  te 
onthouden  van  het  zelf  invallen  in  den  immanenten 
rythmus  der  begrippen^  daarin  niet  door  de  willekeur 
en  elders  verworven  wijsheid  in  te  grijpen^  deze  ont- 
houding is  zelf  een  wezenlijk  moment  van  de  opf?ierk- 
zaamheid  op  het  begrip''  (II  :  44 — 5   (46 — 47)). 

De  dialektiek  van  het  begrip  is  dus  niet  een  uitwendig 
doen  van  een  subjectief  denken,  maar  de  eigen  ziel 
van  den  inhoud.  Bij  de  ontwikkeling  der  idee  als 
eigen  werkzaamheid  der  rede  ziet  het  denken,  nl.  het 
subjectieve,  slechts  toe,  zonder  van  zijne  zijde  er  iets 
bij  te  voegen.  Zoo  kan  Hegel  spreken  van  „het 
zuivere  toezien"  (II  :  66  (69)),  dat  ons  slechts  over  blijft, 
daar  wij  bij  eene  beschouwing  van  de  zaak  zelf  onze 
invallen  en  gedachten  bij  het  onderzoek  niet  hebben 
aan  te  wenden,  en  juist  door  ze  verwijderd  te  houden, 
het  ware  hebben  \  zoo  kan  hij  zeggen,  dat  de  weten- 
schap slechts  tot  taak  heeft  den  eigen  arbeid  van  de 
rede    der    zaak    tot    het   bewustzijn    te    brengen;  dat 


•  54 

wij  ons  den  dwang  aandoen,  niets  van  ons  eigen 
meenen  in  den  gang  der  zaak  te  mengen,  en  dat  het 
eene  wezenlijke  voorwaarde  voor  het  philosofeeren  is, 
zijn  „eigen"  denken  te  doen  zwijgen.  „De  absolute 
methode  ....  verhoudt  zich  niet  als  eene  uitwendige 
overdenking,  maar  neemt  het  bepaalde  uit  haar  objekt 
zelf,  daar  ze  zelf  het  immanente  principe  en  de  ziel 
daarvan  is"  (V"  :  325 — 6).  Daarom  zijn  alle  woorden 
over  de  methode  bij  Hegel,  zonder  het  geven  van 
het  stelsel  zelf,  toch  maar  holheden,  want  „de  ware 
met  de  methode  identieke  inhoud  der  philosophie  is 
geen  andere  dan  't  heele  stelsel.  .  .  .  Het  belang  ligt 
in  de  geheele  beweging  .  .  .  Het  laatste  is  het  inzicht, 
dat  de  geheele  ontvouwing  den  inhoud  en  't  belang 
uitmaakt"   (VI  :  §  237  Toev.). 

Nadat  we  hebben  gezien,  wat  Hegel  afkeurt  bij 
anderen,  en  omtrent  zijne  eigen  methode  daarbij  op- 
merkt, blijft  nu  nog  aan  te  geven,  dat 

volgens  Hegel  de  wetenschap  en  hare 
methode    onscheidbaar    één    zijn. 

In  de  „Wetenschap  der  logika"  zal  Hegel  ons  in 
eene  van  die  schoone  kernachtige  karakteristieken, 
welke  hij  zoo  meesterlijk  weet  te  geven,  zeggen,  dat 
er  een  nauw  verband  bestaat  tusschen  de  „weten- 
schap" en  de  methode ;  dat  de  eerste  niet  is  zonder  de 
tweede,  en  dat  de  tweede  alleen  de  eerste  leveren  kan. 
„Het  wezenlijke  gezichtspunt  is,  dat  het  volstrekt  gaat 
om  een  nieuw  begrip  van  wetenschappelijke  behande- 
ling. De  philosophie,  wanneer  ze  wetenschap  moet  zijn, 
kan  ....  hiertoe  hare  methode  niet  van  eene  onder- 
geschikte wetenschap,  gelijk  de  wiskunde  is,  borgen, 
en  kan  het  evenmin  laten  bij  kategorische  verzeke- 
ringen van  innerlijke  aanschouwing,  of  zich  bedienen 


55 

van  geraisonneer  op  gronden  van  uitwendige  overden- 
king. Maar  het  kan  slechts  de  natuur  van  den  inhoud 
zijn,  die  zich  in  het  wetenschappelijke  leeren  kennen 
beweegt^  terwijl  het  tegelijk  deze  eigen  reflexie  van  de7i 
inhoud  is,  die  zijne  bepaling  zelf  eerst  stelt  en  voort- 
brengt. Het  verstand  bepaalt,  en  houdt  de  bepalingen 
vast;  de  rede  is  negatief  en  dialektisch,  omdat  zij  de 
bepalingen  van  het  verstand  in  7iiets  oplost;  ze  is 
positief,  omdat  ze  het  algemeene  voortbrengt  en  het 
bijzondere  daarin  begrijpt.  Gelijk  het  verstand  als  iets 
gescheidens  van  de  rede  in  't  algemeen,  pleegt  ook  de 
dialektische  rede  als  iets  gescheidens  van  de  positieve 
rede  te  worden  genomen.  Maar  in  hare  waarheid  is  de 
rede  geest.,  die  hooger  dan  beide,  verstandige  rede,  of 
redelijk  verstand  is.  Hij  is  het  negatieve,  datgene, 
wat  de  kwaliteit  zoowel  van  de  dialektische  rede,  als 
van  het  verstand  uitmaakt;  —  hij  negeert  het  enkel- 
voudige, en  stelt  zoo  het  bepaalde  onderscheid  van 
het  verstand,  hij  lost  het  evenzeer  op,  en  is  zoo 
dialektisch.  Hij  blijft  echter  niet  in  het  niets  van  dit 
resultaat,  maar  is  daarin  evenzeer  positief,  en  heeft 
zoo  het  eerste  enkelvoudige  daarmede  weder  hersteld, 
echter  als  iets  algemeens,  dat  in  zichzelf  konkreet  is : 
hieronder  wórdt  niet  eene  gegeven  bijzonderheid  ge- 
rangschikt, maar  in  dat  bepalen  en  in  de  oplossing 
daarvan  heeft  het  bijzondere  zich  reeds  mede  bepaald. 
Deze  geestelijke  beweging,  die  zich  in  hare  enkel- 
voudigheid hare  bepaaldheid,  en  hierin  hare  gelijkheid 
met  zichzelf  geeft,  die  dus  de  immanente  ontwikkeling 
van  het  begrip  is,  is  de  absolute  methode  van  het 
leere7i  kennen.,  en  tegelijk  de  immanente  ziel  van  den 
inhoud  zelf'  (IIP:  7;  verg.:  Iir-:38— 9;  V^:-:,\^). 
„De  geest,  die  zich  zoo  ontwikkeld  als  geest  weet, 
is   de    wetenschap.    Zij   is    zijne    werkelijkheid  en  het 


56 

rijk,  dat  hij  zich  in  zijn  eigen  element  bouwt"  (II  : 
19  (20)).  —  Op  dezen  zichzelf  construeer  enden  weg 
alléén  ...  is  de  philosophie  in  staat,  objektieve,  be- 
wezen wetenschap  te  zijn"  (De  philosophie  wordt  niet 
geconstrueerd  (Verg.:  IIP  :  193 — 4-,  V^  :  334;  VI: 
§  231):  ze  construeert  zich  zelf^  d.  w.  z,  ze  ontwikkelt 
zich) .  .  .  De  ontwikkeling  van  alle  natuurlijk  en  gees- 
telijk leven  (berust)  op  de  natuur  der  zuivere  wezen- 
heden,  die  den  inhoud  der  logika  vormen  (en  niet  op 
het  schouwen  van  het  subject,  dat  de  begrippen  in 
de  juiste  vakjes  weet  te  zetten,  P.).  ...  Zij  zijn  de 
zuivere  gedachten,  de  zijn  eigen  wezen  denkende  geest. 
Hare  zelfbeweging  is  haar  geestelijk  leven,  en  is  dat, 
waardoor  zich  de  wetenschap  constitueert,  en  waarvan 
deze  de  verwerkelijking  is"  (IIP  :  7 — 8). 

Als  hij  dan  de  vroegere  logika  vergelijkt  met  de 
nieuwe  (IIP  :  36  en  vlg.),  is  zijne  opmerking:  „Wat 
(haren)  inhoud  betreft,  is  reeds  boven  de  grond  aan- 
gegeven, waarom  hij  zoo  geesteloos  is.  De  bepaaldheden 
daarvan  gelden  in  hare  vastheid  voor  onbewe^gbaar, 
en  worden  slechts  in  uitwendige  betrekking  met  elkaar 

gebracht Opdat  dit  doode  gebeente  der  logika  door 

den  geest  tot  eenen  inhoud  van  beteekenis  worde  ver- 
levendigd, moet  hare  methode  die  zijn^  waardoor  ze 
alleen  {^alléén !  P.)  geschikt  is^  zuivere  wetenschap  te 
zijn'  (IIP  :  37).  .  .  . 

„Het  eenige^  om  den  wetenschappelijken  voortgang 
te  verkrijgen,  en  tot  welks  zeer  eenvoudig  inzicht  men 
zich  wezenlijk  moeite  moet  geven,  —  is  het  begrijpen 
van  de  logische  stelling,  dat  het  negatieve  evenzeer 
positief  is,  of  dat  het  zichzelf  tegensprekende  zich 
niet  in  nul,  in  het  abstrakte  niets  oplost,  maar  wezenlijk 
slechts  in  de  negatie  van  zijnen  bijzonderen  inhoud; 
of  dat  zulk  eene  negatie  niet  onbepaalde  negatie,  maar 


57 

de  negatie  der  bepaalde  zaak,  die  zich  oplost,  derhalve 
bepaalde  negatie  is ;  dat  dus  in  het  resultaat  wezenlijk 
datgene  is  vervat,  waaruit  het  resulteert .  .  .  Terwijl  het 
resulteerende,  de  negatie,  bepaalde  negatie  is,  heeft 
zij  eenen  inhoud.  Zij  is  een  nieuw  begrip,  maar  een 
begrip,  hooger  en  rijker,  dan  het  voorgaande;  want 
ze   is    de  negatie   hiervan  of  het  tegengestelde  rijker 

geworden Op    dezen  weg  heeft  zich  het  stelsel 

der  begrippen  in  't  algemeen  te  vormen.  Dit  is  de 
eenige  ware  ?7tetkode'  (IIP  :  38 — 9).  Wat  deze  methode 
betreft  brengt  Hegel  in  herinnering,  dat  de  indeelingen 
en  titels  der  boeken,  afdeelingen  en  hoofdstukken,  die 
in  het  werk  zijn  aangegeven,  gelijk  mogelijk  de  daar- 
mede verbonden  ophelderingen,  ten  behoeve  van  een 
voorloopig  overzicht  zijn  gemaakt,  en  dus  eigenlijk 
slechts  van  historische  waarde  zijn.  Ze  behooren  niet 
tot  den  inhoud  en  het  lichaam  der  wetenschap,  maar 
zijn  samenvoegingen  der  uitwendige  overdenking,  die 
het  geheel  der  uitvoering  reeds  heeft  doorloopen, 
daarom  de  opvolging  van  deszelfs  momenten  van  te 
voren  weet  en  aangeeft,  eer  ze  zich  nog  door  de  zaak 

zelf   aanbrengen Buitendien    echter    moet    de 

noodzakelijkheid  van  den  samenhang  en  het  immanente 
ontstaan  der  onderscheidingen  zich  in  de  behandeling 
der  zaak  zelf  vertoonen,  want  ze  valt  in  de  eigen 
voortbepaling  van  het  begrip.  Datgene,  waardoor  het 
begrip  zelf  zich  verder  leidt,  is  het  te  voren  aangegeven 
negatieve,  dat  het  in  zichzelf  h.&Q.{\.  (Verg. :  IIP  :  40).  „In 
het  begrijpen . ,  van  het  positieve  in  het  negatieve  bestaat 
het  speculatieve.  Het  is  de  gewichtigste,  maar  voor 
de  nog  ongeoefende,  onvrije  denkkracht  de  zwaarste 
zijde.  Is  deze  nog  in  het  stadium,  dat  ze  zich  van 
het  zinnelijk-concrete  voorstellen  en  van  het  raison- 
neeren  moet  losrukken,  dan  heeft  ze  eerst  zich  in  het 


58 

abstracte  denken  te  oefenen,  begrippen  in  hunne  be- 
paaldheid vast  te  houden,  en  daaruit  te  leeren  begrijpen. 
Eene  ten  behoeve  hiervan  te  geven  logika,  hadde  zich 
in  hare  methode  aan  het  bovengenoemde  indeelen,  en 
ten  aanzien  van  den  naderen  inhoud  aan  de  bepa- 
lingen, die  men  voor  de  afzonderlijke  begrippen  krijgt, 
te  houden,  zonder  zich  met  het  dialektische  in  te 
laten.  Zij  zou  naar  de  uiterlijke  gedaante  gaan  gelijken 
op  de  gewone  voordracht  van  deze  wetenschap,  zich 
overigens  naar  den  inhoud  ook  daarvan  onderscheiden, 
en  altijd  nog  daartoe  dienen,  het  abstrakte,  doch 
niet  het  spekulatieve  denken  te  oefenen,  welk  doel  de 
door  psychologische  en  anthropologische  bijvoegsels 
populair  geworden  logika  niets  eens  kan  vervullen. 
Zij  zoude  aan  den  geest  het  beeld  van  een  methodisch 
geordend  geheel  bieden,  hoewel  de  ziel  van  het  ge- 
bouw, de  methode  die  in  het  dialektische  leeft,  niet 
zelf  daarin  zou  verschijnen".  (Na  Hegel's  werk  is 
daarom  het  maken  van  een  Collegium  Logicum  meer 
een  naïveteit  dan  een  heksentoer ;  zelfs  het  ineenzetten 
van  een  inderdaad  zuiver  handboek  van  deze  hier 
aangeduide  soort  zou  niet  veel  moeite  vergen  P.). 

Terwijl  Hegel  dat,  waardoor  de  wetenschap  bestaat, 
in  de  zelfbeweging  van  het  begrip  stelt,  „schijnt  de 
beschouwing ....  aan  eene  poging,  het  stelsel  der 
wetenschap  in  die  bepaling  te  leveren,  geene  gunstige 
ontvangst  te  beloven".  .  .  .  Tot  nu  had  de  philosophie 
hare  methode  nog  niet  gevonden.  .  .  .  De  uiteenzet- 
ting van  datgene  echter,  wat  alleen  de  ware  methode 
der  philosophische  wetenschap  kan  zijn,  valt  in  de 
behandeling  der  logika  zelf,  want  de  methode  is  het 
bewustzijn  over  den  vorm  van  de  innerlijke  zelfbe- 
weging van  haren  inhoud"  (IIP  :  38).  En  hij  komt  tot 
de    slotsom:    „Hoe    zou   ik   kunnen  meenen,  dat  niet 


59 

de  methode,  die  ik  in  dit  stelsel  der  logika  heb  gevolgd, 
of  veeleer  die  dit  stelsel  aan  zichzelf  volgt  —  voor 
nog  vele  verbetering  en  vele  uitwerking  in  afzonder- 
lijkheden vatbaar  is,  maar  ik  weet  tegelijk,  dat  ze  de 
eenig  ware  is.  Dat  wordt  reeds  op  zichzelf  hieruit 
duidelijk,  dat  ze  niet  iets  van  haar  objekt  en  inhoud 
verschillends  is ;  —  want  het  is  de  inhoud  in  zichzelf, 
de  dialektiek^  die,  hij  aan  zichzelf  heeft,  die  hem 
voortbeweegt.  Het  is  duidelijk^  dat  geene  bewerkingen 
als  wetenschappelijk  ktmnen  gelden^  die  niet  den  gang 
dezer  methode  gaan  e7i  overeenkomstig  haren  eenvoti- 
digen  rythmus  zijn^  want  het  is  de  gang  der  zaak 
zelf-  (111^39).       • 

Het  resultaat  der  voorgaande  beschouwingen  is  dus : 
de  Phaenomenologie  levert  het  begrip  van  het  wéten, 
het  element  dat  zich  krachtens  zijne  natuur  in  zichzelf 
ontwikkelt  tot  (het  stelsel  van)  de  wetenschap,  of  het 
werkelijke  weten.  De  zelfstandige  gedaanten  van  den 
geest  zijn  in  dit  begrip  verdwenen,  en  komen,  door 
het  begrip  heen,  bij  de  ontwikkeling  tot  het  stelsel 
terug  als  momenten  van  het  begrip,  als  begrippen ; 
nader:  kategorieën,  reflexiebepalingen,  begrippen  en 
ideeën.  Dit  stelsel  van  begrippen,  het  in  zich  ontplooide 
begrip,  wordt  niet  volgens  eene  bepaalde  methode 
geregeld,  geordend,  of  gerangschikt,  maar  volgt  zijn 
eigen  gang,  die  door  de  natuur  van  het  begrip,  de 
zaak  zelf,  is  bepaald. 

De  philosophie  heeft,  met  het  ideaal  van  „weten- 
schap" voor  oogen,  dit  stelsel  eerst  op  onvolkomen 
wijze  geleverd  :  de  stelsels  van  Kant-Fichte-Schelling 
zijn  dualistisch,  en  hebben  op  subjektieve  wijze,  geleid 
door  een  gevoel  van  het  ware,  het  stelsel  trachten  te 
geven.  Zij  stelde  op  den  tast  ordeningen  voor,  schikte, 


6o 

construeerde  ter  grootere  zekerheid.  Ze  werkte  stel- 
lend, tegenstellend  en  vereenigend,  en  giste  hierin  de 
ware  methode  te  hebben  ontdekt.  Ze  gaf  deze  hou- 
terige doode  subjektieve  ordening  uit  voor  de  orga- 
niseering van  den  absoluten  geest.  Ze  maakte  ook 
tabellen,  en  zag  in  de  kategorieën,  (want  meer  dan 
kategorieën  waren  't  niet,)  een  stelsel  van  voortdurend 
rijker,  konkreter  wordende  vormen  van  de  absolute 
identiteit  van  subjekt  en  objekt,  waarbij  het  verband 
in  het  geniale  subjekt  lag.  Nóch  de  transscendentale 
apperceptie,  nóch  het  Ik,  nóch  de  absolute  identiteit 
ontwikkelden  zichzelf  tot  het  stelsel,  maar  op  genen 
als  achtergrond  werd  het  stelsel  door  het  subjekt 
geprojecteerd.  Genoemde  systemen  waren  en  bleven 
daarom  dood,  door  deze  scheiding. 

Deze  houterige  subjektieve  rangschikking  moest  de 
organiseering  van  den  absoluten  geest  voorstellen; 
hare  bemoeiingen  de  botten  van  't  skelet  door  ijzer- 
draadjes saam  te  voegen  golden  voor  een  noodzakelijk 
handelen  der  rede.  Doch  vleesch  en  bloed  en  het  leven 
des  geestes  ontbrak  aan  de  skeletten  der  tabellen  en 
inhoudsopgaven  en  eerst  de  „wetenschap"  van  Hegel 
leverde  ons  het  ééne  noodige.  Daarmede  echter  ook 
datgene,  wat  zelf  weer  de  knekels  heeft  kunnen  op- 
leveren voor  nieuwe  geraamten,  die  er  niet  minder 
geraamten  om  zijn  wanneer  de  wijze,  die  ze  aan 
't  publiek  vertoont,  daarbij  woorden  gebruikt  als  „zelf- 
ordening",  „organisatie",  „begrip",  „ontwikkeling", 
„dialektiek"  enz.;  doch  in  plaats  van  hiervan  iets  te 
laten  zien^  tabellen,  formules  en  trucjes  aan  de  hand 
doet,  kortom  steenen  voor  brood  geeft. 


IIL 

DE  GEEST  DER  WIJSHEID  VAN  BOLLAND. 


In  het  eerste  hoofdstuk  zagen  we,  dat  Bolland 
beweerde  den  geest  van  Hegel  te  hebben  en  dat  hij 
niet  overgegaan  was  van  een  bepaald  stel  beweringen 
tot  een  ander,  maar  gekomen  was  tot  het  besef  van 
de  „werkelijke  denkwijze"  of  „manier  van  doen"  of 
„methode". 

Deze  uitspraak  met  meer  aanhalingen  te  staven  is 
overbodig ;  in  de  school  is  het  zelfs  een  axioma  en  eene 
gemeenplaats.  Bij  die  beweerde  identiteit  van  methode 
is  er  echter  onderscheid  tusschen  beider  philosophie : 
een  onderscheid,  dat  bij  alle  vooropgezette  gelijkheid 
van  geest  toch  ook  reeds  vrij  groot  moet  zijn  in  de 
oogen  van  Bolland  zelf,  die  immers  het  noemen  van 
Hegel  zonder  meer  een  verkleinen  vindt  van  zijn  roem, 
een  doodzwijgen  van  het  betere  voor  het  mindere. 

In  algemeene  bewoordingen  is  ook  dat  verschil  reeds 
hierboven  te  vinden :  Bolland  vertegenwoordigt  eene 
rijpere  Hegelarij,  en  zonder  er  burengerucht  bij  te 
maken,  heeft  hij  Hegel  op  tal  van  plaatsen  verbeterd^ 
in  den  geest  van  den  ^^neester'  verbeterd.  Een  paar 
malen  heeft  hij  zijn  oordeel  over  Hegel  nauwkeuriger 
omschreven :  dit  komt  hier  ter  sprake,  omdat  we  daarin, 
in    algemeene   trekken,    gegevens   krijgen    ter    beant- 


62 

woording  van  de  vraagt  of  dat  wat  voor  Bolland  in 
Hegel  van  blijvende  waarde  voor  de  philosophie  is^ 
zulks  ook  voor  Hegel  zelf  is  geweest;  gegevens 
waaruit  duidelijk  kan  worden,  dat  Hegel  bij  anderen 
juist  verwerpt^  wat  Bolland  in  hém  prijst^  en  dat 
Bolland' s  wijsheid  juist  wijsheid  kan  zijn  door  het 
gemis  van  den  geest  van  Hegel,  —  dat  de  voortgang 
van  Hegel's  wetenschap  tot  Bollandische  wijsheid  een 
terugzinken  is. 

„De  voortgang  der  wijsbegeerte  laat  het  ook  bij 
Hegel's  uitkomsten  niet  blijven"  (C.  L.  179).  „Wie  zal 
verwachten,  dat  we  Hegel's  logika,  zooals  ze  daar 
ligt,  voor  iets  meer  hebben  te  houden  dan  een  eerste 
proeve  van  de  wijze,  waarop  men  het  zélf  moet  trachten 
te  doen?  Hegel's  dialektiek  is  een  voordoen,  en  om 
tot  zuivere  rede  te  komen  moet  men  zelf  aldoor  beter 
doen  wat  de  meester  heeft  voorgedaan"  (160).  Dat 
zal  nu  zijn  geschied  in  het  Collegium  Logicum  en 
op  't  eind  van  dit  door  hem  opgerichte  „monument" 
(978),    vinden  we  dan  (874 — 6)  de  volgende  kritiek: 

„(Hegel)  heeft  het.  .  .  zoo  onmiddeWijk  beter  gezien 
dan  uitgelegd:  z'n  encyclopaedie  is  in  d'r  geheel  nog 
maar  al  te  houterig  en  z'n  overgangen  late?t  aaft 
duidelijkheid  en  overtuigende  zuiverheid  zeer  veel  te 
wenschen  over^  want  met  eenige  virtuositeit  laten  ze 
zich  eerst  zeggen  wanneer  men  ze  onder  veel  nadenken 
een  vijfentwintig  maal  heeft  voorgedragen,  —  nadat 
een  ander  ons  eerst  op  de  ware  gedachte  gebracht 
heeft.  En  Hegel  heeft  alles  voor  het  eerst  uit  eieen 
kracht  moeten  doordenken  en  heeft  daarom  voor  z'n 
onvergelijkelijke  apergus  menigmaal  zoo  aanstonds 
haast  geen  woorden  kunnen  vinden ;  het  ligt  niet 
alleen  aan  z'n  diepzinnigheid,  dat  de  groote  logicus 
op  tal  van  plaatsen  van  ee7i  bijna  stygische  duisternis 


63 

2>,  zoodat  juist  hij  echter  altijd  meer  begrepen  heeft, 
dan  hij  op  onmiddellijk  bevredigende  wijze  zoo  dadelijk 
zeggen  kon  en  daarom  ook  weer  juist  bij  hem  een 
vlijtige  en  volhardende  studie  de  moeite  op  den  duur 
blijft  loonen.  Bewondert  met  mij  Hegel  reeds  om  het 
schetnatisme  van  Z7i  r edeleer  zonder  meer !  Bewondert 
hem,  niet  om  een  onverbeterlijkheid  van  voordracht, 
die  hij  bij  alle  edelheid  van  stijl  niet  heeft  gehad,  maar 
om  de  onzeglijke  eyi  onvolprezen  genialiteit^  waarmede 
hij  over  het  geheel  genomen  de  volgorde  in  den  centrale7i 
begrippen  . . .  cirkel  gezien  heeft,  zooals  de  zuivere  Rede 
die  meebracht,  over  het  geheel  genomen  aldoor  aan 
iedere  kategorie  toewijzende  de  ware  en  rechte  plaats". 
Laat  ons  eerst  deze  uitspraak  eens  aanzien. 

Het  is  dan  het  schematisme  van  Hegel,  van  den 
„centralen"  begrippencirkel,  waarvan  Hegel  de  volg- 
orde, zooals  „zuivere  Rede"  die  meebracht  meer 
„begrepen"  en  „gezien"  heeft,  dan  dat  hij  het  dui- 
delijk en  met  overtuigende  zuiverheid  kon  zéggen. 
Dat  deed  hij  houterig,  en  zonder  virtuositeit,  en  terwijl 
hij  aan  iedere  „kategorie"  over  't  geheel  de  juiste 
plaats  aanwees,  zijn  zijne  „overgangen"  onduidelijk 
en  onzuiver,  en  is  hij  op  tal  van  plaatsen  bijna  stygisch 
duister.  Bolland  heeft  dat  doorzien,  en  zoo  de  duis- 
ternis, ook  door  smijdiger  overgangen,  virtuoselijk  in 
zuiver  licht  kunnen  verkeeren. 

Over  de  hoofdzaak,  dezen  centralen  begrippencirkel, 
en  de  wijze  waarop  hij  wordt  gevormd,  heeft  Bolland 
zich  zoo  duidelijk  mogelijk  uitgesproken  in  het  Col- 
legium Logicum ;  en  als  we  eerst  de  techniek  hebben 
leeren  kennen  uit  de  beschrijvingen  in  genoemd  werk, 
zullen  we  de  praktijk  daarvan  illustreeren  door  enkele 
gedeelten  uit  genoemd  werk  te  vergelijken  met  over- 
eenkomstige passages  bij  Hegel.   — 


64 

Men  doet  dan  besef  op  van  een  kring  van  ken- 
baarheden,  van  eene  encyclopaedische  leer,  die  niet  is 
eene  encyclopaedie,  zooals  we  die  in  onze  boekenkasten 
hebben :  eene  menigte  van  afzonderlijkheden  onver- 
bonden naast  elkaar  gezet,  maar  van  eene  leer,  die 
eene  zich  ordenende  veeleenigheid  is  van  de  algemeene 
bijzonderheden  in  alle  kenbaarheid  (7 — 8) :  eene  ency- 
clopaedische begripsleer. 

Dat  is  eene  ontwikkeling s leer ^  die  in  stelling^  tegen- 
stelli7ig  en  vereeniging  van  het  onbepaalde  tot  het 
meer  bepaalde  overgaande,  ten  slotte  komt  tot  het 
veeleenige^  waarin  alle  bepaaldheden  samenkomen,  en 
„zich  uit  zich  zelf"  opheffen  tot  het  eene,  dat  zich 
niet  laat  overschrijden  (85).  „Het  eene  dat  zich  niet 
laat  overschrijden".  Of  dat  klopt  met  de  „formule"? 
(Men  lette  verder  hier  op  den  kring ^  die  eene  „zich 
ordenende"  veeleenigheid  is,  eene  in  een  drieslag- 
rythmus  voortgaande  ontwikkelings\&^v,  en  denke  dan 
aan  het  vorige  hoofdstuk). 

Hoe  wordt  die  kring  gevormd? 

We  beginnen  te  „stellen",  maar  .  .  .  geen  enkele 
denkbaarheid  zonder  meer  heeft  het  ware  te  heeten,  — 
we  kunnen  dat  nooit  te  dikwijls  bedenken  (65,  962); 
wie  slechts  14  dagen  met  ons  heeft  samengezeten, 
weet  dat  een  bepaaldheid  zonder  meer  niets  waard 
is,  dat  het  nooit  blijft  bij  een  bepaaldheid  zonder 
meer^  dat  wij  de  bepaaldheid  zonder  meer  als  eene 
eenzijdigheid  hebben  te  beseffen  (8;  5,  15,  28,  39,  64, 
65,    69;    207,    245,    337,    392,  400,  417,  420,  433, 

435,  436,  489,  493.  496,  497.  500,  517,  540,  545, 
585,  664—5,  679,  696,  699,  733,  767,  782,  784, 
825,  832,  845,  851,  864,  880,  901,  924,  951,  952, 
955,  962,  970,   971,  973). 

We  weten^  dat  eene  bepaaldheid  niet  houdbaar  is : 


65 

de  veeleenigheid  van  begrip  en  rede  als  zoodanig 
maakt  elke  op  zichzelf  gestelde  begripsverbijzondering 
tot  een  onhoudbaarheid,  wier  afgetrokken  en  zonder 
meer  bedoelde  bestaanbaarheid  door  de  in  de  rede 
liggende  strekking  tot  zelfaan vulling  de  „tegenstrijdig- 
heid" blijkt  van  onhoudbare  gesteldheid  en  gestelde 
onhoudbaarheid,  —  dat  dus  om  zoo  te  zeo-aen  de 
„tegenstrijdigheid"  zelf  het  levensteeken  van  de  waar- 
heid en  het  ware  is"  (C.  L.  492 — 3);  „we  weten,  .  .  . 
dat  een  bepaaldheid  zonder  meer  nog  niet  het  ware 
is.  En  beseffende  dat  een  gegeven  bepaaldheid  dus 
overschreden  en  in  zoover  verzaakt  moet  worden,  weten 
wij  ook,  dat  wij  niet  om  zoo  te  zeggen  het  Niets  willen 
invallen,  niet  verder  gaan  zoo  in  het  zinledige  weg. 
Onverschillig  wat  bepaaldheid  er  moge  geweest  zijn, 
we  redeneeren  zoo  dat  we  vooruit  komen,  dat  we  wat 
anders  krijgen,  en  we  weten  al  dat  dit  „in  zuiverheid  van 
rede"  zoo  gaat,  dat  het  nieuwe  ook  iets  blijkt,  waarin 
het  verzaakte  voorondersteld  blijft,  om  op  „dialektische" 
wijze,  d.  w.  z.  aan  het  andere  van  zichzelf,  terug  te 
keeren  als  het  andere  van  zichzelf.  Anders  gezegd,  voor 
onze  „redelijke"  bezinning  is  er  nieuwe  zin  gekomen 
in  het  „tertium  comparationis",  waarvan  de  oude  logika 
gewaagt,  het  punt  van  vergelijking,  het  punt,  waaraan 
men  onderscheid  bij  overeenkomst  en  eenheid  in  ver- 
scheidenheid „bevroedt".-  dat  is  voor  ons  het  schema 
geworden,  volgens  hetwelk  wij  in  den  centralen  begrip- 
pen . . .  cirkel  ordelijk  voortschrijden,  om  van  het  eene  te 
komen  tot  het  ander.  Bij  wat  we  hebben  vragen  we : 
wat  lijkt  hier  onmiddellijk  op,  waar  is  hetzelfde  .  .  . 
anders?  In  dien  zin  is  telkens  onze  overgang  een 
overgang  tot  hetgeen  ligt  „naasf'  datgene  wat  we 
wenschen  te  buiten  te  gaan"  (679 — 80 ;  verg. :  435). 
I.    Hier    hebben    we    ééne    opvatting    van 

5 


66 

de  .dialektiek" :  hier  beteekent  ze  het  over- 
gaan  van  het  eene  tot  het  A-a^d^xnaast  lig- 
gende andere  begrip;  het  ordelijk  voort- 
schrijden in  wat  Bolland  den  begrippen... 
cirkel  noemt.  Dit  voortschrijden  geschiedt 
vergelijkend:  bij  hetgeen  we  hebben,  vragen 
we:  wat  lijkt  hier  onmiddellijk  op,  waar  is 
hetzelfde...    anders ? 

Dat  we  hier  alles  behalve  de  dialektiek  hebben, 
zooals  Hegel  ze  bedoelde,  zal  na  de  enkele  algemeen- 
heden daarover  in  het  vorige  hoofdstuk  duidelijk  zijn. 

Voor  Hegel  is  een  begrip  dit,  zich  te  ontwikkelen 
en  een  ander  te  worden,  terwijl  het  subject  ook  niet 
meer  daarbuiten  valt,  —  want  juist  daardoor  is  het 
begrip  geworden,  dat  het  subject  is  opgeheven ;  bij  hem 
dus  gaat  niet  het  subjectieve  verstand  („wij")  over  van 
het  vaste  eene  tot  het  A2L2Lxnaast  liggende  vaste  andere. 
Bolland  zal  de  eerste  zijn  om  te  beweren,  dat  hij 
dat  ook  niet  wil, 'en  zich  beroepen  op  plaatsen,  waar 
hij  't  heeft  over  zelfbeweging,  zélfverkeering,  enz.  \ 
doch  dat  telt  voor  ons  niet.  Nergens  heeft  hij  laten 
zien.,  dat  die  bij  hem  plaats  vinden  ^  terwijl  de  woorden, 
die  hij  hier  gebruikt,  om  de  methode  van  Zuivere 
Rede  te  typeeren,  juist  aangeven,  hoe  het  bij  hem  wer- 
kelijk gaat.,  —  en  dat,  en  dat  alléén,  geldt  voor  ons. 

Overgaan  van  iets  in  wat  anders.,  zal,  in  zooverre 
een  begrip  als  onmiddellijkheid  wordt  genomen,  ook 
van  een  begrip  kunnen  worden  gezegd;  doch  juist 
het  begrip  is  niet  alleen  onmiddellijk,  en  d3.a.rom  gaan 
begrippen  niet  over.  Overgaan  hoort  bij  de  voorstel- 
ling en  de  onmiddellijkheid  (Verg.:  V^  :  36,  37  —  8, 
41,47.  59,69;  VI  :§  i6i,enToev.;§  240 ;  VIP,  I  :  39 
(§251  Toev.)).  Ook  het  vergelijken^  dat  het  voort- 
schrijden   mogelijk  maakt,  behoort  tot  dezelfde   „me- 


67 

thode" :  vergelijken  doet  ook  het  i-^/^V/é/Z^z'^  verstand, 
dat  zelf  dan  de  eenheid  is  van  twee  zelfstandige  ver- 
schillenden, terwijl  Hegel  (Phaen.  68 — 9;  verg.  hier: 
37  en  volg.)  eerst  van  dialektiek  spreekt,  waar  een 
begrip  zich  in  zijn  geheel  oplost.  In  plaats  van  het 
objectieve  leven  van  het  begrip,  hebben  we  hier  een 
redeneerend  verstand,  dat  zelf  langs  doode  bepaald- 
heden loopt,  die  nog  geene  begrippen  zijn.  Bolland 
maakt  korte  metten  met  een  begrip  door  de  formule, 
dat  eene  bepaaldheid  zonder  meer  nog  niet  het  ware 
is,  en  verlaat  het  dan  voor  een  ander,  waaraan  hij 
momentaan  de  zaligheid  van  eigen  eenheid  geniet; 
doch  een  begrip  is  méér  dan  bepaaldheid  i^ ^x<g.:  V^  :  31, 
34,  41),  en  daarom  reeds  is  de  „formule"  een  begrip- 
looze  truc.   — 

II.   Naast  deze  „dialektiek"  heeft  Bolland  nog  eene 
andere: 

„dialektisch  .  .  .  dat  beteekent  eenvoudig,  dat  we  niets 
kunnen  stellen,  zonder  dat  we  hebben  te  bedenken, 
hoe  er  zich  iets  tegenover  laat  stellen,  en  dat  alzoo 
stelling  en  tegenstelling  zijn  samen  te  denken,  —  dat 
men  „in  zuivere  rede"  heeft  te  begrijpen, 
dat  stelling  en  tegenstelling  in  algemeene 
en  b  ij  zondere  redelijkheid  ongescheiden 
zijn  onderscheiden,  zoodat  het  in  dat  den- 
ken ook  weer  kan  komen  tot  een  derde  denk- 
baarheid, die  wij  de  verééniging  dier  bei- 
den kunnen  noemen.  Daar  hebt  U  Kant's 
trichotomie  in  Fichte's  thesis,  antithesis  en  syn- 
thesis.  Nemen  wij  nu  de  uitkomst  van  de  vereeniging, 
van  die  synthese,  zelf  weer  als  these,  dan  wordt  die 
weer  een  gesteldheid,  waaromtrent  zich  laat  herhalen 
dat  vooronderstellingen  zonder  meer  niet  gelden,  dat  er 
tegenstellingen  mogelijk  zijn,  enzoovoort.   Dat  is  het 


68 

dialektische  apergu,  dat  wij  ons  duidelijk  hebben  te 
maken  als  iets  wat  „in  de  rede"  ligt,  zoodat  we 
begrijpen^  dat  we  dialektisch  onbepaald  onmiddellijk 
bereid  moeten  zijn  om  alle  bepaaldheid  te  verkeeren, 
zoodra  ze  ^in  zuivere  rede"  niet  zonder  meer  houd- 
baar blijkt"  (CL.  170 — i).  „Stelling,  tegenstelhng 
en  vereeniging  zijn  7neer  dan  enkel  toepasbaar  heden : 
ze  zijn  de  polsslag  van  het  ware  zelf"  (Noot  op 
blz.  29  in  de  uitgave  der-  Phaen.  v.  Bolland,  in 
1907).  Zoo  komt  „(Bolland)  „absoluut  methodisch" 
in  stelling,  tegenstelling  en  vereeniging  van  het  onbe- 
paalde onmiddellijke  tot  het  in  zichzelf  bepaalde  be- 
grip van  het  alomvattende  ware"  (C.  L.   180). 

Bolland  vereenzelvigt  dezen  drieslag:  de  methode 
van  de  dialektische  redeleer,  die  we  „systeem  van 
zuivere  rede"  kunnen  noemen,  —  met  de  methode 
in  de  logica  van  Hegel  (C.  L.  159).  Wanneer  hij 
de  opmerking  maakt,  dat  we  Hegel's  logika,  zooals 
ze  daar  ligt,  niet  voor  iets  meer  hebben  te  houden 
dan  eene  proeve  van  de  wijze  waarop  men  het  zelf 
moet  trachten  te  doen,  beter  moet  doen  dan  de 
meester  het  ons  heeft  voorgedaan,  slaat  dat  alleen 
hierop,  dat  Bolland  bevroedde,  dat  eene  „kategorie" 
niet  hare  juiste  plaats  had,  of  dat  het  hier  of  daar 
niet  glad  genoeg  was  gezegd-,  op  de  methode  heeft 
dat  geene  betrekking:  die  zal  bij  hem  dezelfde  zijn 
als  bij   Hegel  ! 

Dat  de  drieslag  van  Fichte,  en  Hegel's  methode 
niet  zoo  maar  hetzelfde  zijn,  worde  hier  niet  herhaald, 
evenmin  als  hetgeen  Hegel  op  dezen  drieslag  heeft  aan 
te  merken:  eene  verwijzing  naar  het  vorige  hoofdstuk 
(blz,  37  en  vlg.)  zal  voldoende  zijn.  En  omdat  wat 
Bolland  in  deze  aanhalingen  als  methode  aangeeft,  niet 
méér  biedt  dan  Fichte's  drieslag,  gelden  dus  Hegel's 


69 

opmerkingen  evenzeer  tegen  Bolland's  methode. 
Deze  stelling-tegenstelling-ver eeniging  is  echter  in  de 
eerste  opvatting  van  de  dialektiek  niet  noodig;  daar 
wordt  de  voortgang  minder  ingewikkeld  voorgesteld: 
de  kralen  der  kategorieën  worden  daar  aan  het  snoer 
der  subjektieve  vergelijkende  willekeur  geregen  en 
men  komt  in  het  aftellen  en  beschrijven  van  de  eene 
tot  de  andere,  die  eene  kraal  is  als  de  voorafgaande, 
er  op  lijkt,  maar  toch  eene  andere  is.  We  hebbent  zoo 
reeds  twee  methoden  voor  eene:  de  eerste,  en  feitelijk 
alleen  toegepaste,  doet  aan  de  (Kantiaansche)  rang- 
schikking denken,  de  tweede  herinnert  aan  Fichte's 
werk. 

De  nu  volgende  beschrijving,  die  voor  deze  beide 
methoden  de  wijze  van  „overgang"  aangeeft,  is  eene 
door  het  subjectief  verstand  vervalschte  bepaling  van 
Hegel.   We  nemen  eerst  den  aanloop. 

Een  bepaaldheid  op  zich  zelf  en  zonder  meer  is 
niet  het  ware.  „Wij  zijn  daarom  in  zuivere  rede  altoos 
bereid,  wanneer  wij  iets  hebben  gesteld,  het  te  ver- 
keeren,  wanneer  dat  in  de  rede  mocht  blijken  te 
liggen,  omdat  vooronderstellingen  in  d'r  vastheid 
vóóroordeelen  laten  bevriezen  tot  vooróórdeelen,  ter- 
wijl wij^  wanneer  de  gedachtengang  het  eischt,  en 
zuivere  rede  ons  dringt,  wij  het  gestelde  zullen  laten 
gaan,  of  daarlaten,  zoodat  we,  wanneer  wij  ons  voort- 
gedreven weten  naar  wat  anders^  ons  daartegen  niet 
stijf  hoofdig  verzetten"  (C.  L.  209).  —  „Het  onbevoor- 
oordeeld denken  is . . .  een  denken,  dat  zijn  gang  gaat 
met  de  bedoeling  de  stelbaarheid  ook  weer  op  te 
heffen,  de  denkbaarheid  ook  weer  te  laten  varen, 
wanneer  zij  is  gesteld,  zoodra  zij  haar  zijde  van  on- 
houdbaarheid onthult"  (14).  „  Wij  stellen  .  .  .  alle  ein- 
digheid van  nature  slechts,  om  ze  te  buiten  te  gaan  (17). 


70 

Hoe  komt  men  nu  aldoor  van  de  eene  bepaaldheid 
tot  de  andere}  Dat  geschiedt  ,,door  middel  van  ont- 
kenning" (CL.  177).  De  „Hegeliaansche"  opvatting 
van  de  negativiteit  heet  deze:  „De  ontkenning  is  ver- 
keering van  iets,  dat  gesteld  was. .  .  .  Wat  ontkend  zal 
worden,  moet  gesteld  zijn.  Zoo  is  de  ware  en  werkelijke 
ontkenning  vooronderstelling,  evenals  het  werkelijke 
vooronderstellen  een  overschrijden  en  daardoor  een 
ontkennen  inhoudt,  en  tegelijk  is  de  ware  en  werkelijke 
ontkenning  niet  een  ontkenning  zonder  meer,  die  een 
afgetrokken  en  onwerkelijke  of  nietige  ontkenning  zou 
zijn:  de  werkelijke  en  positieve  ontkenning  stelt  zelf 
iets  en  is  dus  met  betrekking  tot  het  gestelde  tegen- 
stelling. ...  Al  het  positief  denkbare  echter  laat  zich 
verkeeren  of  ontkennen, . . .  ook  het  tegengestelde.  Er  is 
een  ontkenning  van  de  ontkenning,  die  „per  se"  wat 
den  vorm  betreft  positief  is  en  tevens  de  vooronder- 
stelde ontkenning  inhoudt  als  ontkenning  van  die 
ontkenning.  Deze  ontkenning  is  wederkeer  tot  het 
gestelde  onder  vooronderstelling  van  het  tegenge- 
stelde" (178). 

Bij  eene  vergelijking  met  wat  Hegel  (bijv.  hier  op 
blz.  38  en  vlg.)  over  de  methode  heeft  gezegd,  treft 
het,  hoe  onpersoonlijk  Hegel  de  dialektiek  geeft,  hoe 
hij  niets  van  eigen  denken  in  de  dialektiek  der  zaak 
mengt:  bij  Bolland  ziet  en  doet  Bolland  alles,  en 
zijn  de  „begrippen"  volstrekt  lijdelijk;  en  wie  't  niet 
bevroedt  als  hij,  heeft  den  „geest"  niet.  Bij  Hegel 
hebben  we  de  zelfontplooiing,  bij  Bolland  ontplooit 
Bolland,  zoo  dat  hij  zich  zelfs  gedrongen  voelt  tot 
de  verklaring,  dat,  al  lijkt  het  ook  anders,  niet  hij 
historietjes  van  het  begrip  verhaalt,  maar  wel  het 
begrip  het  is,  dat  zich  ontwikkelt. 

Eene   verzekering^    dat    de    „kategorieënleer"    toch 


71 

den  noodvvendig-en  samenhang  hééft,  dien  er  niet  in 
is  aangetoond^  is  daarom  niet  overbodig;  Bolland 
heeft  dat  gevoeld:  want  is  nu  op  die  wijze  de  kate- 
gorieënleer  tot  stand  gekomen,  dan  heeft  men  te 
^beseffen',  „dat  een  kategorieënleer  iets  anders  is  dan 
een  hoop  op  goed  geluk  naast  elkaar  gezette  zinnetjes, 
dat  een  kategorieënleer  als  veeleenigheid  van  begrip 
begripsverbijzonderingen  doet  doordenken,  waarin  U 
van  de  eene  eenzijdigheid  tot  de  andere  komt  in  ver- 
scheidenheid van  samenhang,  in  verscheidenheid  van 
veeleenigheid"  (Verg. :   C.  L.   685). 

III.  En  daar  deze  verzekeringen  de  methode 
en  de  zinnen  der  redeleer  waar  maken,  is  de 
, absolute"  methode  ten  slotte  overbodig, 

en  zal  bij  Bolland  de  uiteenzetting  ont- 
aarden in  eene  vertelling  en  beschrijving; 
want  „zoo  gaat  't  in  zuivere  rede".  Wie  dan  met  de 
vraag  mocht  aankomen,  waarom  nu  juist  deze  kate- 
gorie  op  de  vorige  moet  volgen,  en  om  nadere  op- 
heldering wil  vragen,  verneemt  dat  Bolland's  „zoo 
te  noemen  verklaring  niets  anders  (is)  dan  een  zeggen 
van  de  manier  waarop  het  een  met  het  ander  en  een 
en  ander  aan  elkander  „in  de  rede"  ligt,  hoe  de  rede 
dat  „feitelijk"  meebrengt,  en  dat  dit  toch  ook  weer 
alles  is  wat  U  van  (hem)  verlangen  kunt.  Wanneer  U 
den  geest  zelf  niet  hebt,  dan  zult  U  (in  zijne  woorden) 
geen  wijsheid  bespeuren",  maar  daarmede  zal  niet  tegen 
Bolland  zijn  bewezen,  dat  hij  „wat  anders  had  te  zeggen, 
dan  de  wijze,  waarop  het  oordeelen  in  de  rede  lag,  of 
liever  door  de  rede  werd  meegebracht"  (Verg. :  158).  — 

Het  geheele  Collegium  Logicum,  met  de  Zuivere 
Rede  en  den  Leiddraad  ter  illustratie  van  het  aan- 
gegeven verschil  te  behandelen,  is  onnoodig,  en  zou 


72 

ook  wel  wat  eentonig  worden.  Daarom  wordt  de 
inleiding,  die  immers  de  Phaenomenologie  verbeterend 
vervangt,  eerst  beschouwd  ;  en  vervolgens  uit  de  logika 
hier  en  daar  een  gedeelte  genomen,  dat  ook  aan 
anderen  dan  Bollandianen  bekend  kan  zijn,  of  niet  te 
ver  van  de  gewone  logika  af  ligt :  van  de  kategorieën 
het  „zijn",  „iets  en  wat  anders";  van  de  reflexie- 
bepalingen van  het  wezen  enkelen,  in  het  bijzonder 
met  het  oog  op  de  methode;  en  dan  de  leer  van  het 
oordeel,  welke  materie  ook  bij  de  ongeoefende  pro- 
fanen  bekend  is:  de  Zuivere  Rede  en  de  Leiddraad 
komen  hierbij  ter  sprake.  Uit  deze  doorsneden  zal 
blijken,  dat  de  bouw  overal  dezelfde  is. 

Hegel  heeft,  in  de  tweede  uitgaaf  van  zijne 
Encyclopaedie,  eene  korte  systematische  ontwikkeling- 
gegeven  van  de  wijsbegeerte  sedert  Kant,  als  eene 
inleiding  tot  het  werk,  waarvan  hij  zooals  hier  te 
voren  is  getoond,  het  onvoldoende  zeer  goed  voelde, 
en  hij  heeft  in  de  tweede  uitgaaf  van  de  Groote 
Logika,  voor  zoover  hij  haar  heeft  mogen  omwerken, 
(dus  in  het  werk  van  zijnen  laatsten  tijd),  het  verband 
met  de  Phaenomenologrie  sterk  beklemtoond.  De 
„Verhoudingen  van  de  gedachte  tot  de  objektiviteit" 
zijn  dus  als  een  ezelsbruggetje  bedoeld  geweest  (zie 
hier  blz.    17 — 18). 

Het  Leidsche  Collegium  Logicum,  nu  de  zuiverste 
logika  ter  wereld  (G.  d.  Ph.  XX),  steunt  niet  op  eene 
doorloopende  alzijdige  zelfkritiek  des  geestes,  gelijk 
het  Berlijnsche  Coll.  Log.,  maar  geeft  eerst  eene 
inleiding  van  206  bladzijden,  waarop  Bolland  niet 
weinig  trotsch  is. 

Toch  valt  ze  bij  eene  kritische  beschouwing  niet  mee. 

Ze  is  eigenlijk  geen  geheel,  maar  bestaat  uit  twee 


73 

inleidingen,  of  aanloopen  daartoe  :  de  eerste,  thetische, 
van  blz.  i — 45;  de  tweede,  historische,  van  blz.  52 — 
177.  Dan  krijgen  we  een  aanhangsel  over  de  ont- 
kenning, (177 — 183),  en  nog  eene  bespreking  van  een 
woord  van  Spencer  (190 — 206);  ze  kunnen  niet  wor- 
den gemist  bij  deze  inleiding.  Zij  opent  met  de  vraag : 
Hoe  moeten  wij  denken  over  de  werkelijkheid?  (=  Ver- 
houdingen van  de  gedachte  tot  de  objectiviteit )\  en 
deze  vraag  geeft  hem  gelegenheid  te  vertellen  dat  er 
een  kring  van  denkbaarheden  is,  eene  encyclopaedische 
begripsleer;  dat  (wie  14  dagen  bij  hem  heeft  gezeten 
weet,  dat)  eene  bepaaldheid  op  zichzelf  niets  waard 
is;  dat  onbevooroordeeld  denken  ....  beteekent  niet 
een  denken  waaraan  geene  oordeelvellingen  zijn  voor- 
afgegaan, maar  een  denken  is,  dat  zijn  gang  gaat 
met  de  bedoeling  de  stelbaarheid  ook  weer  op  te 
heffen ;  dat  de  denkbaarheid  laat  varen,  wanneer  zij 
is  gesteld,  zoodra  zij  haar  zijde  van  onhoudbaarheid 
onthult  dat  de  eene  denkbaarheid  vast  zit  aan  de 
andere.  Ook  biedt  ze  hem  gelegenheid  tot  het  geven 
der  sacrosancte  formule :  het  ware  is  dit,  zich  in  zich 
zelf  te  onderscheiden,  het  andere  te  worden  van  zich 
zelf;  —  en  reeds  doorloopt  hij  met  zevenmijlslaarzen 
volgens  eenige  „drieslagen"  de  „begrippengalerij" 
van  „zijn"  tot  „wijsheid"  op  blz.  30 — 39.  Dergelijke 
programmata  hebben  hunne  praktische  zijde:  later 
kan  men  dan  die  woorden  al  „zien  aankomen",  of 
„reeds  beseffen",   of  „men  voelt  ze  reeds".  — 

Het  geheele  apparaat  voor  het  „begrijpen"  der 
logika  was  hiermede  reeds  aangeboden ;  en  feitelijk 
had  Bolland  in  zijne  tweede  les  met  de  logika  zelf 
kunnen  beginnen.  Doch  hij  herinnert  zich  op  het  einde, 
dat  hij  eene  historische  inleiding  had  willen  geven, 
waarvan    hij    zelf  eene   soort  afkeer  gevoelt  als  van 


74 

alle  bijmengselen  der  tijdelijkheid  in  de  eeuwige  waar- 
heid, maar  die  den  leerlingen  in  ongelegenheden  van 
nut  zal  kunnen  zijn  (52  en  41).  En  zoo  krijgen  we 
op  den  koop  toe  eene  tweede,  historische,  inleiding : 
Van  Kant  tot  Hegel  (52 — 177). 

Deze  tweede,  maar  „onzuiverder"  inleiding  voert 
Kant  op  als  synthese  van  Wolff  en  Hume  en  leert 
dat  Kant  niet,  en  toch  wèl,  skeptisch  en  dogmatisch 
was;  ze  heeft  als  hoofdzaak  de  bespreking  van  het 
ding-op-zich-zelf,  waar  men  niet  achter  komt  volgens 
Kant,  terwijl  Jacobi  het  onmiddelijk  had.  Over  ge- 
looven  en  weten  wordt  verder  orehandeld  en  over  de 
transscendentale  deduktie ;  we  leeren,  staat  er,  het 
ding  op-zichzelf  niet  kennen,  wel  de  waarneembaar- 
heden  en  denkbaarheden.  Geparaphraseerd  wordt  de 
uiting  van  Hegel,  dat  Kant  de  redelijkheid  met  ver- 
stand, het  verstand  met  redelijkheid  behandelde;  dat, 
terwijl  FiCHTE,  de  aankondiger  der  ontwikkelingsleer, 
niet  buiten  het  Ego  kon  komen.  Schelling  bleef 
steken  in  de  objectiviteit  (méér  dan  deze  vermelding 
wordt  niet  gegeven  P.).  Een  zijsprongetje  wordt  ge- 
daan naar  den  Wil  van  Schopenhauer,  en  dan  gezegd, 
dat  Hegel  Fichte  en  Schelling  vereenigde  en  de 
ontwikkelingsleer  concipieerde,  en  dat  Hegel's  begrip 
resulteert  uit  Kant's  apperceptie  en  Spinoza's  substantie. 

Hiermede  is,  voor  den  beginner,  de  inleiding  ten 
tweeden  male  afgesloten.  De  bespreking  n.1.  der  be- 
roemde vraag:  „Hoe  zijn  synthetische  oordeelen  a 
priori  mogelijk?",  die  in  de  derde  les  zal  worden  ge- 
leverd, wordt  aangekondigd  als  zeer  esoterisch,  niet 
verstaanbaar  voor  beginners,  —  terwijl  de  mogelijk- 
heid wordt  geopperd,  dat  we  dan  misschien  door  het 
„praeludium"  heen  zijn.  De  bespreking  en  oplossing 
dezer    vraag  heeft  het  resultaat,  dat  zijne  verklaring 


75 

niets  anders  is  dan  een  zeggen  van  de  manier  waar- 
op het  een  met  het  ander,  en  een  en  ander  aan 
elkander,  in  de  rede  ligt,  hoe  de  rede  dat  „feitelijk" 
meebrengt,  en  dat  wie  den  geest  zelf  niet  heeft,  daarin 
geene  wijsheid  zal  bespeuren.  Nog  komt  iets  over 
dialektiek  en  synthetisch  oordeelen  en  dan  is  dat  ook 
klaar:  wij  zijn  „in  een  soort  van  toestand"  (C.  L,  177) 
geraakt,  waarin  we  thans  aan  eene  kategorieënleer 
kunnen  beginnen.  Of  eigenlijk  nog  niet :  eerst  moet 
nog  iets  volgen  over  het  wezen  der  ontkenning,  met 
een  resumé  op  blz.  183 — 4,  en  den  volgenden  keer 
zullen  we  beginnen. 

Den  volgenden  keer  gebeurt  dat  ook  niet.  Spencer 
wordt  er  bij  gehaald,  ter  illustratie  van  „ontwikkeling"  ; 
weer  krijgen  we  een  programma  (198 — 9),  even  nog 
iets  over  Fichte,  en  dan  zijn  we  aan  de  logika  toe : 
blz.   206. 

Wie  zich  de  helder  betoogende,  zuiver  zakelijke 
uiteenzettingen  van  Hegel  in  §  §  26 — jZ  der  Ency- 
clopaedie  (W.  W. :  VI)  voor  den  geest  brengt,  en  daar- 
mede deze  stuurlooze,  van  den  hak-op-den-tak  sprin- 
gende beweringen  van  den  herleefden  Hegel  vergelijkt, 
zal  zonder  aarzelen  aan  het  oude,  zij  het  ook  exote- 
rische werk  de  voorkeur  geven,  en  zich  verbaasd 
afvragen,  wat  toch  wel  het  superieure  mag  zijn  in 
het  nieuwe?  — 

Als  de  logika  dan  werkelijk  zal  aanvangen,  ver- 
rast Bolland    ons    met  'n  vondst  op  logisch  gebied. 

Hegel  begint  de  logika  met  het  zijn.  „Het  zuivere 
zijn  vormt  het  begin,  omdat  het  zoowel  de  zuivere 
gedachte,  als  het  onbepaalde  enkelvoudige  onmid- 
dellijke is,  het  eerste  begin  echter  niets  bemiddelds 
en  verder  bepaalds  kan  zijn.  Alle  twijfelingen  en  tegen- 


76 

werpingen,  die  tegen  het  beginnen  der  wetenschap 
met  het  abstracte  leege  zijn  zouden  kunnen  worden 
gemaakt,  lossen  zich  op  door  het  eenvoudige  bewust- 
zijn van  dat,  wat  de  natuur  van  het  begin  met  zich 
meebrengt"  (VI:  §86). 

De  encyclopaedie,  het  duistere,  wijl  gedrongen 
handboek,  is  hier  te  verhelderen  met  IIP:  55  en  vlg., 
waar  de  vraag  wordt  behandeld,  „waarmee  het  be- 
gin der  wetenschap  moet  worden  gemaakt".  Daarin 
vindt  men,  op  blz.  57  en  volg.,  dat  de  Phaenomenologie 
des  geestes  de  wetenschap  van  het  bewustzijn,  de  uit- 
eenzetting daarvan  is,  dat  het  bewustzijn  het  begrip  der 
wetenschap^  d.  i.  het  zuivere  weten,  tot  resultaat  heeft. 
In  de  Phaen.  begint  men  met  het  empirische  zinne- 
lijke bewustzijn ;  in  de  logika  is  vooronderstelling  en 
begin,  wat  in  de  Phaen.  zich  als  resultaat  heeft  ver- 
toond :  de  idee  als  zuiver  weten.  De  logika  is  de 
zuivere  wetenschap,  d.  i.  het  zuivere  weten  in  den 
geheelen  omvang  van  zijne  ontwikkeling.  Deze  idee 
echter  heeft  zich  in  dat  resultaat  daartoe  bepaald, 
de  tot  waarheid  geworden  zekerheid  te  zijn,  de  zeker- 
heid, die  eenerzijds  niet  meer  tegenover  het  objekt 
is,  maar  het  inwendig  heeft  gemaakt,  het  als  zich- 
zelf weet,  —  en  die  anderzijds  het  weten  van  zichzelf 
als  van  iets,  dat  tegenover  het  objektieve  en  slechts 
de  vernietiging  daarvan  is,  heeft  opgegeven,  deze 
subjektiviteit  heeft  veruitwendigd  en  eenheid  met  zijne 
veruitwendiging  is. 

„Opdat  nu  van  deze  bepaling  van  het  zuivere  w^/^^ 
uit,  het  begin  aan  zijne  wetetischap  immanent  blijve, 
is  niets  te  doen,  dan  datgene  te  beschouwen  of  veel- 
eer met  terzijdestelling  van  alle  overdenkingen,  en 
alle  meeningen,  die  men  zoo  heeft,  slechts  te  nemen^ 
wat   voorhaftden    is.  Het    zuivere    weten    als    in  deze 


11 

eenheid  samengegaan,  heeft  alle  betrekking  op  iets 
anders  en  op  bemiddeling  opgeheven ;  het  is  het 
onderscheidslooze ;  dit  onderscheidslooze  houdt  dus 
zelf  op,  ivetefi  te  zijn ;  er  is  slechts  enkelvoudige  on- 
middellijkheid voorhanden. 

De  „enkelvoudige  onmiddellijkheid"  is  zelf  eene 
uitdrukkino-  der  overdenking^  en  staat  in  betrekkingf 
tot  het  onderscheid  van  het  bemiddelde.  Zoo  waar 
mogelijk  uitgedrukt  is  dus  deze  eenvoudige  onmiddel- 
lijkheid het  zidvere  zijn\   — 

In  de  verdere  bespreking  van  „het  begin"  zegt 
Hegel  dan  op  blz.  63,  dat  men  ook  alleen  kon 
eischen,  dat  een  zuiver  begin  werd  gemaakt.  Dan 
is  niets  voorhanden,  dan  het  degin  zelf,  en  er  ware 
te  zien,  wat  het  is.  Deze  manier  om  te  óeginfien  zon 
tegelijk  als  een  voorslag  tot  tegemoetkoming  aan  die- 
genen kunnen  worden  gedaan^  die  deels  daarmee^  dat 
met  het  zijn  wordt  begonnen^  om  welke  overwegingen 
ook^  geen  vrede  hebbeii^  en  nog  minder  met  het  ge- 
volg, dat  het  zijn  heeft,  in  het  niets  over  te  gaan,  — 
deels  in  't  algemeen  niets  anders  weten,  dan  dat  in 
eene  wetenschap  met  de  vooronderstelling  van  eene 
voorstelling  wordt  begonnen,  —  van  eene  voorstelling, 
die  daarop  wordt  geanalyseerd^  zoodat  nu  het  resul- 
taat   van    zulk    eene    ontleding    het    eerste    bepaalde 

begrip    in    de   wetenschap    oplevert Er    is    dus 

slechts    te   zien,  wat  wij  in  deze  voorstelling  hebben. 

De  analyse  van  de  voorstelling  van  het  begin,  die 
reeds  eenheid  van  zijn  en  niets  blijkt,  vooronderstelt 
die  voorstelling  als  bekend^  net  als  andere  weten- 
schappen dat  doen :  die  vooronderstellen  haar  object, 
en  nemen  ....  aan,  dat  iedereen  dezelfde  voorstelling 
van  het  object  heeft,  en  daarin  ongeveer  dezelfde 
bepahngen    zal    vinden,    die    ze    door  analyse,  verge- 


78 

lijkincï-  en  ander  geredeneer  daarover  van  allerlei 
kant  bijbrengen  en  aangeven. 

Wat  echter  het  absolute  begin  vormt,  moet  even- 
eens iets  bekends  zijn ;  wanneer  het  nu  iets  con- 
creets, dus  in  zichzelf  veelvuldig  bepaalds  is,  is  deze 
betrekking,  die  het  in  zichzelf  is,  als  iets  bekends 
voorondersteld;  ze  is  daarmede  als  iets  onniiddellijks 
aangegeven,  wat  ze  echter  niet  is ^  want  ze  is  slechts 
betrekking  als  van  onderscheidenen,  bevat  dus  de 
bemiddeling  in  zichzelf.  Verder  komt  bij  het  konkrete 
de  toevalligheid  en  de  willekeur  der  analyse  en  van 
het  verschillende  bepalen.  Welke  bepalingen  er  uit 
worden  gehaald,  hangt  af  van  dat,  wat  ieder  in  zijne 
onmiddellijke  toevallige  voorstelling  aantreft.  —  De 
in  iets  konkreets,  in  eene  synthetische  eenheid,  ver- 
vatte betrekking  is  slechts  noodzakelijk.,  voorzoover 
zij  niet  aangetroffen.^  maar  door  de  eigen  beweging 
der  momenten.,  in  deze  eenheid  terug  te  gaan^  is  voort- 
gebracht; —  eene  beweging,  die  het  tegendeel  van 
de  analytische  methode  is,  d.  w.  z.  van  eene  handeling^ 
die   buiten   de  zaak  zelf  staat  en  in  het  subjekt  valt. 

Hierin  is  ook  nader  dit  vervat,  dat  datgene,  waar- 
mede het  begin  is  te  maken,  niet  iets  konkreets  kan  zijn, 
niet  iets  dat  eene  betrekkingf  binnen  in  zichzelf  bevat. 
Want  zoo  iets  vooronderstelt  een  bemiddelen  en  een 
overgaan  van  een  eerste  tot  een  tweede  in  hetzelve, 
waarvan  het  enkelvoudig  geworden  konkrete  het  resul- 
taat ware.  Maar  het  begin  moet  zelf  niet  reeds  een 
eerste  èn  een  ander,  zijn:  iets,  dat  een  eerste  èn  een 
ander  in  zichzelf  is,  bevat  reeds  een  voortgegaanzijn.  — 

En  als  Hegel  in  het  hoofdstuk  over  „de  absolute 
idee",  (V^  :  322  en  vlg.)  de  bepalingen  der  methode 
behandelt,  zegt  hij  over  het  begin:  „Hiervan  is  reeds 
bij  het  begin  der  logika  zelf,  gelijk  ook  te  voren  bij 


79 

het  subjektieve  leeren  kennen  gesproken,  en  aange- 
toond, dat  wanneer  het  niet  willekeurig  en  met  eene 
kategorische  onbewtistheid  wordt  gemaakt,  het  wel 
vele  moeilijkheden  schijnt  te  kunnen  leveren,  maar  toch 
van  eene  zeer  eenvoudige  natuur  is.  Omdat  het  het 
begin  is,  is  de  inhoud  (wel)  iets  onmiddellijks,  maar  iets, 
dat  de  beteekenis  en  den  vorm  van  abstrakte  algemeen- 
heid heeft.  Het  zij  welke  inhoud  ook  van  het  zijn, 
het  wezen  of  het  begrip,  —  in  zooverre  als  het  iets 
onmiddellijks  is,  is  het  iets  aangenomens,  aangetrof- 
fens,  een  assertorisch  iets.  Ten  eerste  echter  is  het 
niet  iets  onmiddellijks  van  de  zinnelijke  aanschouwing 
of  van  de  voorstelling^  maar  van  het  denken  .  .  .  het 
begin  daarom  ook  slechts  in  het  element  van  het 
denken:  iets  enkelvoudigs  en  algemeens";  waarvan 
hij  dan  verder  aantoont  dat  dit  het  zijn  is. 

Hegel  keurt  zoo  ook  alle  andere  wijzen  om  te 
beginnen  af.  — 

Bolland  „verbetert"  hem  hier  mogelijk  stilzwijgend, 
doch  in  den  geest  van  den  „meester"  is  dat  toch 
niet.  Plaatsen  als  deze  zullen  het  begrijpelijk  maken, 
dat  men  gaarne  van  dergelijke  „verbeteringen" 
de  reden  vernam :  liever  de  scherpste  polemiek,  waar- 
uit de  rechtmatigheid  van  dergelijk  ingrijpen  blijkt, 
dan  een  stilzwijgend  veranderen,  dat  onderwijl  eigen 
dwaalpaden  voor  den  koninklijken  weg  uitgeeft.  Eigen 
dwaalpaden:  want  wie  met  het  „begin"  begint,  is  in 
werkelijkheid  nog  niet  aan  Hegel's  wetenschap  toe 
gekomen.  — 

Voor  het  volgende  vergelijke  men  blz.  206 — 214 
van  het  Collegium  Logicum.  Bolland  begint  met  het 
begin,  het  zoo  zuiver  mogelijke  begin,  —  dat  onhoud- 
baar is;  „in  zuivere  rede"  is  het  begin  zonder  meer 
niet  vast  te  houden.   We  kunnen  zelfs  al  niet  zeggen 


8o 

of  het  bestaat  of  niet,  of  het  een  zijn  is  of  een  niet-zijn.  — 

De  meer  geoefenden  zien  het  al;  het  begin  is  „in 
„zuivere  rede"  onmiddelHjk  onhoudbaar,  blijvende 
vergankelijkheid,  een  zelf  weer  spreking ,  en  omdat  we 
„in  zuivere  rede"  altoos  bereid  zijn,  wanneer  we  iets 
hebben  gesteld,  het  te  verkeeren,  wanneer  dit  in  de 
rede  mocht  blijken  te  liggen,  zullen  wij,  wanneer  wij 
ons  voortgedreven  weten  naar  wat  anders,  ons  daar- 
tegen niet  stijfhoofdig  verzetten  en  van  het  begin 
hier  overgaan  tot  wat  anders  (209).  —  Toch  bedenkt 
hij,  dat  over  't  begin  nog  niet  alles  is  gezegd :  hij 
moet  liever  bedenken,  dat  hij  heeft  „stand  te  houden 
bij  het  begin  om  daarbij  te  blijven  en  grondig  door 
te  denken  en  te  vragen :  Wat  ligt  er  in  't  begin  ? 
Want  in  het  begin  ligt,  om  te  beginnen,  onmiddellijk 
de  stelbaarheid  van  .  .  .  onmiddellijkheid.  Het  begin 
moet  onmiddellijk  zijn.  Ik  hèb  het  onmiddellijk  .  .  . 
zegt  maar  gerust:  ik  bèn   't  onmiddellijk"   (210). 

(Dit  .yZegt  maar  gerusf\  dat  hier  het  hebben  van 
't  zijn,  en  het  zijn  van  't  zijn  gelijkstelt,  dat  het  objec- 
tieve en  't  subjectieve  (zijn)  in  eenheid  wil  hebben, 
dit  ,,zegt  maar  gerusf  moet  op  onbegrepen  wijze 
ons  door  middel  van  eene  verzekering  van  Bolland 
die  eenheid  leveren,  waarvoor  Hegel  de  Phaenome- 
nologie  noodig  achtte  te  geven). 

Verder  is  het  onbepaald,  en  hoe  het  zij  (2 1 2),  dit 
zien  wij  in^  dat  het  begin  der  redeleer  ook  is  te 
omschrijven  met  de  woordverbinding  „onbepaalde  on- 
middellijkheid" of  „onmiddellijke  onbepaaldheid".  Die 
te  bepalen  moet  zijn,  als  éérste  bijzonderheid  van  de 
redeleer  zal  zij  een  anderen  naam  moeten  hebben, 
die  nog  wat  anders  dan  .  .  .  begin  is. 

Nu  komt  het  verbluffende.  „Wat  zouden  we  in 
onze  redeleer  hebben  aan  begin  en  nog  eens  begin  — 


aan  een  begin  zonder  meer?"  En  wat  volgt  nu  als  ik 
het  begin  bepalen  wil  en  zeg :  het  begin  is  .  .  .  waar 
wij  weten,  dat  wij  het  onmiddellijk  meebrengen,  ja 
het  „eigenlijk"  zelf  zijn,  „Vraagt  U  eens  af,  of  wij 
het  woord  niet  hebben  uitgesproken  ? .  .  .  Het  begin 
van  de  redeleer  is  het  zijn  van  de  redeleer,  het  zijn 
zonder  meer"  (213 — 4). 

„Des  Pudels  Kern !"  Bolland  begint  met  het  „begin", 
waarmee  Hegel  zeker  niet  zal  beginnen,  en  past  dan 
een  paar  malen  de  formule  toe,  waarmede  men  zich 
van  de  ontwikkeling  van  een  begrip  in  eens  ontslaat. 
Dat  ging  zelfs  in  't  eerst  te  spoedig.  Toen  ging  hij 
er  grondig  over  doordenken,  en  haalde  er  „onmiddel- 
lijkheid" uit:  eene  handelwijze,  die  Hegel  in  't  geheel 
niet  in  zijne  wetenschap  kan  laten  gelden,  gelijk  we 
zoo  even  zagen.  (Het  ontoereikende  van  de  analytische 
methode,  die  hier  wordt  toegepast,  heeft  Hegel  op 
hare  plaats  in  het  stelsel  uiteengezet  in  V^  :  270  en  vlg.). 
Toen  begrepen  we  geen  vrede  te  hebben  met  „begin", 
„begin"  en  nog  eens  „begin".  Het  begin  is...  en 
wij  ziJ7i  „eigenlijk"  zelf  't  begin  ..  .  we  hebben  't  al 
uitgesproken  .  .  .  het  begin  is  .  .  .  zijn! 

Onwillekeurig  komt  de  vraag  op,  waarom  Bolland 
niet,  even  geestig,  is  geëindigd  met  het  „einde".?  Men 
zou  daarvoor  het  volgende  kunnen  voorstellen:  En 
zoo  komen  we  van  zelf,  in  zuivere  rede,  wel  bedacht 
en  nader  doordacht,  eindelijk,  om  te  eindigen,  —  de 
meer  geoefenden  zien  het  al  aankomen,  —  aan  .  .  . 
het  eind!  — 

Met  het  zijn  is  Bolland  aan  het  schema  van  Hegel 
gekomen.  Het  is  onnoodig  Bolland's  behandeling 
daarvan  met  die  van  Hegel  te  vergelijken :  ze  getuigt 
van  zichzelf.  We  nemen  daarvoor  blz.  214 — 5  van  het 
Collegium  Logicum,  zin  voor  zin. 

6 


82 

„Het  zijn  is  de  eerste  bepaaldheid  van  zuivere 
rede  en  juist  daarom  de  bepaaldheid  van  zuivere 
onbepaaldheid. 

(I)  Het  zijn  zonder  rneer  is  de  bepaaldheid 
van  zuivere  onbepaaldheid,  waarin  het  denken 
komt   tot  de  stelbaarheid  van  iets,  dat  niets  is. 

(II)  Het  zijn  is  zijn  en  verder  niets.  Want 
wij  hebben  nog  niet  gesproken  van  iets.  Wij 
hebben  het  over  zijn  zonder  meer,  en  (III)  zijn 
zonder  meer  is  het  zijn  van  niets. 

Dat  is  het,  wat  erin  ligt.  Niets  ligt  erin.  (IV) 
Het  is  nog  geen  zijn  van  iets  en  omdat  het  zijn 
zoo  een  zijn  is  van  niets.,  ben  ik  van  zelf  eigen- 
lijk tot  een  tweede  stelbaarheid  gekomen.  Ik  kan 
zoo  zeggen,  dat  het  zijn  zoo  zonder  meer  — 
maar  denkt  nu  de  bijgedachten  weg,  of  liever, 
gewent  U  er  aan,  in  één  woord  het  zuivere  be- 
grip zélf  te  denken  en  laat  mij  niet  al  weer  zeggen, 
dat  ik  hier  het  zijn  zonder  méér  bedoel :  dat 
spreekt  immers  van  zelf,  en  U  vergist  U  niet 
in  de  beteekenis  van  het  zijn,  zooals  die  malle 
menigte  in  den  nacht  daar  buiten  —  ik  laat  van 
„het  zijn  zonder  meer"  het  „zonder  méér"  nu 
weg  en  zeg:  het  zijn  is  niet  —  U  weet  het  ook 
wel  —  een  zijn  zonder  meer. 

Waar  is  dat  zijn  zonder  meer?  Het  liet  zich 
stellen,  maar  het  laat  zich  aanstonds  weer  ont- 
kennen. Alles  laat  zich  ontkennen.  En  niet  alleen 
dat  het  zijn  zoo  zonder  meer  zich  laat  ontkennen, 
het  wórdt  ook  van  zelf  ontkend.  Zeggen  we  maar 
gerust:   ^Het  zijn  is  niet". 

Wat  hebben  we  hierin  vernomen? 

I.   Het  zijn  zonder  meer  is  ...  .   niets.   II.   Het  zijn 


83 

is  zijn  en  verder  ....  niets.  III.  Zijn  zonder  meer  is 
het  zijn  van  niets.  IV.  Het  is  nog  geen  zijn  van  iets 
en  ...  .  zoo  een  zijn  van  niets.  Bolland  is  zoo  „van 
zelf"  tot  de  tweede  stelbaarheid  gekomen:  niets ^  en 
wel  door  het  viermaal  achtereen  te  zeggen.  Maar 
daarmede  mocht  hij  geen  vrede  hebben,  want  het 
ging  niet  om  de  tegenstelling  iets-niets^  maar  om  die  van 
zijn-niet^  ook  in  het  schema  van  Hegel  (Verg. :  IIP :  74). 
Daarom  begint  hij  opnieuw,  zou  wéér  terecht  komen 
bij  niets ^  vindt  dat  ook  te  erg,  en  na  een  uitval  tegen 
de  „malle  menigte",  krijgen  we  de  volgende  schoone 
„dialektiek",  een  staaltje  van  Leidsche  begripsont- 
wikkeling (die  door  sommigen  is  doodgezwegen,  .  .  . 
omdat  ze  wisten,  wien  ze  niet  wilden  roemen  (Z.  R.^ 
1047)):  „Ik  laat  van  „het  zijn  zonder  meer  het  „zonder 
meer"  nu  weg  en  zeg:  het  zijn  is  niet  —  U  weet  het 
wel  —  een  zij 71  zonder  meer\  — 

Men  vrage  zich  eens  af,  wie  bij  het  zijn  bijge- 
dachten heeft:  de  malle  menigte  enz.  mijnentwege; 
maar  heeft  dat  uitschelden  van  gezegde  menigte  niet 
moeten  dienen  om  den  laatsten  zin  mogelijk  te  maken  ? 
Dan  volgen  een  paar  zinnen,  die  de  formules !  naar 
voren  schuiven.  Wanneer  die  in  het  gevecht  worden 
gebracht,  krijgen  alle  nog  lastige  „bepaaldheden" 
oogenblikkelijk  den  genadeslag. 

„Waar  is  dat  zijn  zonder  meer?  Het  liet  zich 
stellen,  maar  het  laat  zich  aanstonds  weer  ont- 
kennen.  Alles  laat  zich  ontkennen. 

En    niet    alleen  dat  het  zijn  zoo  zonder  meer 

zich    laat    ontkennen,    het    wórdt    ook    vanzelf 

ontkend.    Zeggen    we    maar   gerust :    Het  zijn  is 

niet".  — 

Hier   is    het   verschil  tusschen  Bolland  en  Hegel 

weer.   Dat  alles,  zonder  meer  en  op  zich  zelf,  als  be- 


84 

paaldheid  niet  het  ware  is,  en  daarom  door  ieder  die 
zich  niet  stijf  hoofdig  tegen  de  „zuivere  rede"  verzet, 
kan  en  moet  worden  verlaten,  is  de  subjektieve  quasi- 
dialektische  „methode",  die  de  zelfopheffing  der  zaak 
niet  laat  zien,  al  vertelt  ze  dat  deze  geschiedt^  die  de 
begrippen,  reflexiebepalingen  en  kategorieën,  in  hunne 
qualiteit  als  bepaaldheden  met  een  glimlach  afmaakt, 
„verworgt"  of  „verzwelgt",  zoodra  zij  „vooruit"  wil, 
of  zich   „voortgedreven  gevoelt".  — 

„Zeggen  we  maar  gerust:  Het  zijn  is  niet'\  — 
De  eene  „truc",  om  van  zijn  tot  niet  te  komen,  zit 
ten  slotte  dus  hierin,  dat  Bolland  van  de  malle  „hegel- 
looze"  (!)  menigte  in  den  nacht  daarbuiten  —  de  bijge- 
dachten bij  het  zijn  noodig  heeft,  om  te  kunnen  zeggen : 
het  zijn  (mét  bijgedachten)  is  niet ....  een  zijn  zonder 
meer.  Want  den  zin,  dien  hij  had  begonnen:  „Het 
zijn  zoo  zonder  meer"  ....  had  hij  niet  kunnen  vol- 
eindigen-, „Het  zijn  zoo  zonder  meer  is  niet  het  zijn 
zonder  meer"  zou  wat  al  te  vreemd  hebben  geleken.  — 
Maar  smijdig  was  de  overgang  niet :  bij  de  lezing 
van  blz.  2 1 5  van  het  C.  L.  valt  het  op,  hoe  Bolland 
niet  voort  kan,  en  zich  eenige  malen  herhaalt  om 
zich  op  de  beschreven  manier  eruit  te  werken,  en 
toen  maar  greep  naar  den  dooddoener,  de  almachtige 
formule : 

„Alles  laat  zich  ontkennen,  dus  ook  het  zijn; 
dat  wórdt  vanzelf  ontkend ;  dus :  Het  zijn  is  niet. 
„Zeggen    we  maar  gerust:    het  zijn  is  niet".  — 
Wie  hier  zijne  gerustheid  bij  behoudt,  zal  in  het  ver- 
volg geen  argwaan  koesteren  tegen  welken  overgang 
ook:   dat  „alles  zich  laat  ontkennen",  is  de  formule, 
die  we  meekrijgen;  dat  het  „vanzelf"  wordt  ontkend, 
en  dat  „alles  zichzelf  ontkent",  zijn  aanvullende  mede- 
deelingen^  net  als  bij  de  Grieksche  tragedie:  Bolland 


85 

is  de  boodschapper  die  ons  komt  vertellen,  dat  eene 
kategorie  zelfmoord  heeft  gepleegd,  hetgeen  wij,  de 
toeschouwers,  nooit  zullen  zien.  In  de  betrokken  ge- 
vallen is  de  zaak  echter  ernstiger :  Bolland  zélf  draait 
eene  „kategorie"  met  den  bekenden  handgreep  voor 
onze  oogen  den  hals  om,  en  suggereert  ons  dan,  glim- 
lachend, dat  ze  haren  natuurlijken  dood  is  gestorven.  — 
Een  ander  voorbeeld  (CL.   225   en  vlg.): 

„Bepaald  zijn  ....  is  niet  zijn  zonder  meer,  dat 
is  niet  niets  maar  iets  zijn  ....  Maar  bepaald 
zijn  is  iets  zijn  op  de  wijze  van  het  zijn  mét 
ontkend  zijn  (226).  En  wat  weert  het  zoo  als 
iets  zijn  af?  Het  weert  iets  ....  anders  af;  aan 
eigen  kant  of  ommezijde  onthult  bepaald  zijn 
als  iets  zijn  ander  zijn  als  iets  anders  zijn  .... 
omdat  nu  eenmaal  alles  wat  zich  laat  stellen 
zich  ook  laat  verkeeren,  zoodat  ook  iets  zijn 
zich  laat  verkeeren  ....  Is  niet  het  niet  van 
iets  iets  ....  anders  ?  Alles  laat  zich  in  het  onbe- 
paalde ontkennen,  maar  in  zuivere  rede  wordt 
alles  ontkend  op  eigen  bepaalde  wijze ;  het  blijft 
in  de  ontkenning  voorondersteld  .... 

Wie  ontkent  om  van  al  het  ontkende  gelijk- 
matig niets  te  maken,  komt  niet  vooruit,  maar 
smoort  in  zinledigheid ;  alles  laat  zich  ontkennen, 
maar  in  zuivere  rede  ontkennen,  dat  doet  men 
niet  in  het  onbepaalde  en  om  zoo  te  zeggen  in 
het  dolle  ....  de  ontkenning  van  iets  zijn  (moet) 
den  aard  van  iets  zijn  behouden,  ter  zelfder  tijd 
dat  iets  zijn  wordt  geloochend  (2  2  7).  De  ontkenning 
moet  hier  in  de  verkeering  iets  meebrengen,  al 
wordt  iets  opgeheven.  En  hoe  verkeer  ik  nu  iets 
zijn  zoo,  dat  ik  meebreng  wat  ik  wegneem?  Dat 
doe  ik,  doordat  ik  het  verkeer  in  iets  anders  .... 


86 


Het  niets  van  iets  is  wat  anders.  Wat  anders 
is  datgene,  waarin  van  iets  niets  is  overgebleven, 
terwijl  iets  erin  wordt  weergevonden  ook.  Dat 
is  het  eerste  schoone  en  liefelijke  geval  van  on- 
begrijpelij  kheden,  die  voor  ons  van  zelf  moeten 
spreken ;  die  geen  oog  kan  zien  en  geen  oor 
kan  hooren,  al  worden  ze  aan  geluiden  gedacht-, 
dat  is  een  proefje  van  dialektiek,  die  hier  en 
nu  alleen  door  de  fijnproevers  kan  genoten 
worden"  (228). 

....  „Wanneer  iets  zijn  dan  dit  is,  zich  als 
bepaald  zijn  of  begrensd  zijn  aan  eigen  kant  of 
eigen  grens  in  wat  anders  te  verkeeren :  als  be- 
paald zijn  uit  zich  zelf  en  van  zelf  overbuitelt  in 
ander  zijn,  hebben  wij  dan  aan  dat  zijn  van  iets 
en  iets  anders  niet  gesteld  in  tegengesteld  zijn 
eigenaardig  laten  overbuitelen  ?  Is  hier,  of  is  hier 
niet,  een  klóóf  om  zoo  te  zeggen :  doet  iets  over 
die  kloof  een  sprong  om  als  iets  tot  iets  anders 
te  komen  of  te  worden :  zit  er  iets  tusschen,  of 
zit  er  niets  tusschen?  De  vraag  beteekent  weer 
niet,  dat  U  zich  wat  vóór  moet  stellen  ....  Het 
gaat  hier ....  om  het  zuivere  begrip,  waarin 
we  leeren  bedenken,  dat  iets  en  wat  anders  on- 
gescheiden onderscheiden  zijn.  Ongescheiden  zijn 
iets  en  wat  anders  in  zuivere  rede  onderscheiden 
en  iets  wordt  uit  zichzelf  wat  anders,  al  was  het 
maar  alleen  omdat  in  zuivere  rede  iets  denken 
zooveel  is  als  niets  denken  (229)  ...  .  Iets  zijn  is 
dit.,  zich  op  te  heffen.  In  algemeenheid  van  zuivere 
rede  moet  iets  zich  onmiddellijk  verloochenen  aan 
zich  zelf .  .  .  Zoo  buitelt  iets  kopje  over  naar  eigen 
tegendeel"  (230).  .  .  . 

,  En    wat   is  nu  ...  .  daartusschen  ?  Er  is  wel 


87 

iets  tusschen  te  noemen :  we  weten  dat  het  tusschen 
liggende  hier  grens  heet.  Maar  is  de  grens  iets? 
Zij  is  de  verkeering  zelf,  zij  is  zuiver  niets,  want 
anders  was  zij  immers  van  iets  niet  de  grens, 
maar  zelf  iets.  De  grens  is  iets  dat  niets  en 
toch  niet  niets,  maar  wat  anders  is ;  .  .  .  .  iets  gaat 
aan  z'n  grens  vanzelf  en  uit  zichzelf  over  in 
wat  anders  (231).  —  Ziet  U  de  liefelijke  dialec- 
tica, waarbij  wij  in  zuivere  rede  tot  verandering 
komen  aan  de  grens? 

Ach  !  Alleen  wij  hier  leeren  beseffen,  dat"  .... 
enz.  (232). 
Deze  plaats  komt  ter  tafel,  omdat  de  wijze  waarop 
men  zich  hiertegenover  gedraagt,  eene  aanduiding  is 
voor  het  meer  of  minder  begrijpen  van  Hegel's  geest. 
In  de  Encyclopaedie  wordt  het  bovenstaande  behandeld 
in  §  §  89 — 94.  Deze  paragrafen  zijn  al  zéér  gedrongen ; 
is  elke  zin  van  het  handboek  reeds  geconcentreerd, 
hier  zegt  Hegel  zelf  daarenboven,  dat  de  kategorieën 
die  zich  aan  het  aanzijn  ontwikkelen,  slechts  summier 
zullen  worden  aangegeven  (§  90),  en  zoo  noemt  hij  in 
§  90  de  qualiteit  en  het  iets ;  in  §  9 1  :  realiteit^  negatie^ 
anderszijn,  zijn-voor- t-andere^  aan-zic h-zij n ;  in  §92: 
grens  en  beperking^  eindigheid  en  veranderlijkheid ; 
terwijl  in  de  „toevoegsels"  klanken  uit  de  collegezaal  tot 
ons  komen,  die  bewijzen  dat  Hegel  zich  niet  van  de  ont- 
wikkeling dier  kategorieën  en  bepalingen  met  een  Jantje 
van  Leiden  heeft  afgemaakt.  Geheel  uitgewerkt  en 
helder  heeft  hij  alles  uiteengezet  in  de  Groote  Logika 
in  het  hoofdstuk  over  het  aanzijn,  waar  het  uitleggers- 
gilde  naar  het  schijnt  niets  van  weet  te  maken,  en  er 
daarom  over  zwijgt;  een  enkele  durft  erkennen,  dat 
hij  er  niets  van  begrijpt,  maar  „gelooft'"  dat  't  ook 
anders  kan,  en  dit  gedeelte   „niet  noodig"  is. 


Wie  dan  de  aangehaalde  bladzijden  van  de  aller- 
nieuwste en  „zuiverste"  logika,  van  Bolland,  welke 
de  praetentie  uitspreekt  Hegel  „geruischloos"  te  ver- 
beteren, daarbij  vergelijkt,  gelooft  eerst  zijn  oogen  niet. 
Van  afleiding,  bewijs,  of  zeggen  hoe  het  een  aan  het 
ander  en  het  een  en  ander  aan  elkander  in  de  rede 
ligt,  blijkt  niets;  „aanzijn...  dat  wil  zeggen:  iets  zijn, 
het  zijn  van  iets".  Is  aanzijn  dan  het  zelfde  als  iets? 
Hegel  laat  zien,  dat  het  iets,  als  het  zich  uit  het 
onderscheid  weer  gelijk  geworden  aanzijn^  als  het  enkel- 
voudige, dat  door  het  opgeheven  zijn  van  het  onder- 
scheid dat  de  eigen  bepaaldheid  van  het  aanzijn  is, 
in-zichzelf-zijn  is,  iets  is  als  eenvoudige  zijnde  betrek- 
king-op-zich-zelf.  Deze  bepaling  is  van  het  grootste 
gewicht,  en  het  is  volstrekt  onmogelijk  om  anders  het 
subject^  het  enkele^  dat  ook  voor  Hegel  het  hoogste 
was,  te  begrijpen.  Ook  de  Encyclopaedie  (§  90)  in 
al  hare  kortheid,  spreekt  er  nog  van : 

„Het  aanzijn  als  in  deze  zijne  bepaaldheid  in  zich- 
zelf gerejlecteerd  is  iets  aanzijnds" ;  terwijl  het  uit- 
werken van  deze  formule  natuurlijk  aan  de  voordracht 
op  't  college  was  voorbehouden.  — 

„Maar  bepaald  zijn  is  iets  zijn  op  de  wijze 
van  het  zijn  mét  ontkend  zijn.  En  wat  weert 
het  zoo  als  iets  zijn  af?  Het  weert  iets .... 
anders  af". 

We  vernamen  zoo  even  uit  Hegel's  woorden,  dat 
bepaald  zijn  nog  niet  iets  zijn  is,  en  dat  iets  als  negatie 
der  negatie,  als  eenvoudige  zijnde  betrekking-op-zich- 
zelf .  .  .  .  niets  afweert,  en  dus  aan  eigen  kant  of 
ommezijde  ander  zijn  niet  als  iets  anderszijn  „onthult". 

„Dat  het  niets  van  iets  iets  .  .  .  anders  is"  is  eene 
zeer  juiste  opmerking,  maar  eene,  die  thuis  behoort 
op  het  standpunt  van  het  bewustzijn  met  zijne  reflexie ; 


89 

niet  in  de  logika.  De  negatie  valt  hier  buiten  iets  en 
wat  anders  in  ons,  o^n: 

„Deze  beiden  moet  men  zeer  goed  van  elkaar  onder- 
scheiden; dat  slechts,  wat  gesteld  is  aan  een  begrip, 
behoort  in  de  ontwikkelende  beschouwing  daarvan, 
tot  zijnen  inhoud.  De  nog  niet  aan  hetzelf  gestelde 
bepaaldheid  echter  behoort  tot  onze  overdenking,  ze 
betreffe  nu  de  natuur  van  het  begrip  zelf,  of  ze  zij  uit- 
wendige vergelijking :  op  eene  bepaaldheid  der  laatste 
soort  de  aandacht  vestigen  kan  slechts  tot  opheldering 
of  tot  van  tevoren  aanduiden  van  den  gang  dienen,  die 
zich  in  de  ontwikkeling  zelf  zal  vertoonen"  (IIP  :  107). 
Dat  de  ontkenning  in  het  Collegium  Logicum  niet 
het  levensteeken  van  de  zaak^  maar  de  willekeur  van 
den  voordrager  is,  zagen  we  reeds  herhaaldelijk;  ook 
hier  komt  't  weer  uit : 

„Wie   ontkent^    om    van    al  het  ontkende  ge- 
lijkmatig niets  te  maken^  komt  niet  vooruit,  maar 
smoort  in  zinledigheid ;  alles  laat  zich  ontkennen, 
maar    in    zuivere    rede    ontkennen,  dat  doet  men 
niet  in  het  onbepaalde  en  .  .  .  dolle.  ...  En  hoe 
verkeer  ik  .  .  .  dat  ik  meebreng,  wat  ik  wegneem  ? 
Dat  doe  ik,  doordat  ik  het  verkeer  in  iets  anders". 
Wanneer  Bolland  dit  nu  noemt  „het  eerste  schoone 
en   liefelijke  geval   van   onbegrijpelijkheden,  die  voor 
ons  van  zelf  moeten  spreken,  die  geen  oog  kan  zien 
en  geen   oor  kan   hooren,   al  worden  ze  aan  geluiden 
gedacht;  ....    een    proefje   van    dialektiek,    die    hier 
en     nu    alleen     door    de     fijnproevers    kan    genoten 
worden",    dan    beginnen    we    aan    te    nemen,  dat  dit 
genieten    voor    Bolland   juist    zal  zijn,  omdat  de  zin 
voor    hem  van  zelf  kan  spreken,  op  de  wijze  zooals 
iedereen    resultaten    als    onmiddellijkheden  nog  bezit, 
waarvan  hij  den  weg,  waarlangs  hij  daartoe  is  geraakt, 


90 

niet    meer  zou  weten  aan  te  geven ;  —  doch  mislei- 
dend is  hier  dan  de  term  „dialektiek",  want  de  dialektiek 
is  juist  het  geven  van  den  weg  zelf ;  of  anders  nog, 
indien    wij  hier  bij  hem  eene  bijzondere   „dialektiek" 
willen  aannemen,  dan  heeft  hij  datgene  wat  die  „dia- 
lektiek"   ook    voor    anderen    genietbaar   kon  maken, 
volstrekt  achtergehouden  en  verborgen,  en 
kan  hem  dus  worden  verweten,  dat  hij  egoïstisch  zelf 
geniet,  en  anderen  slechts  het  toekijken  gunt  en  't  hon- 
gerig blijven  -,  —  dat  hij  het  schoonste  en  beste  der  zaak 
onuitgesproken    laat.    Nu    evenwel  nergens  blijkt  dat 
hij  zich  hierin  te-kort-komingen  verwijt,  en  zich  erop 
beroemt,    Hegel    te    hebben    overtroffen,    is   op   hem 
toepasselijk  wat  Hegel  in  de  noot  bij  VI  :  §  7 1  zegt : 
„Het    komt    niet    daarop    aan,  wat  aan-zich-zelf  in 
een  objekt  is  vervat,  maar  wat  daarvan  voor  het  be- 
wustzijn naar   buiten  is  gekomen";  of...  Bolland  in 
C.   L.   476,    als   hij    daar    „met  Hegel  van  zijn  kant 
zeoft,  dat  het  in  zaken  van  de  waarheid  en  het  ware 
niet    alleen    gaat  om  wat  iemand  denkt  of  meent  te 
denken,    maar    om    hetgeen    zich    zeggen    laat:    het 
zéggelijke,    dat    heeft    hier    te    gelden";   als    Hegel, 
't  zégt,   maar  niet,  als  Hegel,  er  naar  dóét.  Op  den 
„tweeden    Hegel"    past    de   kritiek   van  den  eenigen 
Hegel  op  een  tégen  hem  gericht  geschrift:  „Dit  zich 
voortbepalen  van  den  inhoud  .  .  .  ,  en  of  het  waar  is, 
dat    deze    zich    zoo  bepaalt,  daarom  bekommert  zich 
de    auteur    niet.    Doorloopend  neemt  hij  veeleer  dat- 
gene, wat  hij  gelieft  te  berde  te  brengen,  als  iets  dat 
opgesteld  is;    al    vertellend    voert  hij  zinnen  en  rijen 
van  zinnen  aan,  die  opgesteld  zijn,  zonder  er  zich  mee 
in    te   laten,  of  de  inhoud  op  zichzelf  die  zinnen  heeft 
aangevoerd",   en   van   eene   logika,  die  zoo  wel  kan 
worden    ineengezet,    en    paedagogisch    haar    nut    kan 


91 

hebben,    zegt    hij  immers  dat   „ze  aan  den  geest  het 
beeld  van  een  methodisch  geordend  geheel  zou  bieden, 
hoewel    de    ziel   van  het  gebouw,  de  methode  die  in 
het  dialektische  leeft,  niet  zelf  daarin  zou  verschijnen". 
„Wanneer  iets  zijn  dan  dit  is,  zich  als  bepaald 
zijn  of  begrensd  zijn  aan  eigen  kant  of  eigen  grens 
in  wat  anders  te  ver  keer  en :  als  bepaald  zijn  uit 
zich   zelf   en    van    zelf  over  buitelt  in  ander  zijn, 
hebben    wij    dan    aan    dat    zijn    van    iets  en  iets 
anders    niet    gesteld    in    tegengesteld  zijn  eigen- 
aardig laten  overbuitelen  ?  Is  hier,  of  is  hier  niet, 
een    klóóf  om  zoo  te  zeggen  ...  zit  er  iets  tus- 
schen    of  zit    er    niets    tusschen  ?    De    vraag    be- 
teekent    weer    niet,    dat   U    zich    wat  vóór  moet 

stellen Het    gaat    hier  .  .  .    om  het  zuivere 

begrip,    waarin    we    leeren   bedenken^  dat  iets  en 
wat     anders     ongescheiden    onderscheiden    zijn. 
Ongescheiden  zijn  iets  en  wat  anders  in  zuivere 
rede  onderscheiden  en  iets  wordt  uit  zichzelf  wat 
anders,  al  was  het  maar  alleen  omdat  in  zuivere 
rede  iets  denken  zooveel  is  als  niets  denken  .  .  . 
Iets   zijn  is  dit,  zich  op  te  heffen.   In  algemeen- 
heid van  zuivere  rede  moet  iets  zich  onmiddellijk 
verloochenen    aan    zichzelf.  ....    Zoo  buitelt  iets 
kopje  over  naar  eigen  tegendeel .  .  .  ." 
Dat    iets   dit  is,  zich  te  verkeeren,  uit  zichzelf  en 
vanzelf   overbuitelt ...    is    eene  machtspreuk :  aange- 
toond   is    't  niet.    En  de  waarschuwing,  dat  men  zich 
niets    moet    vóórstellen,    is    zeker    niet    misplaatst  bij 
beelden     als     „overbuitelen"     en    „kloof".    Waarom 
echter  leert  Bolland  dat  bedenken  dan  niet,  dat  hij, 
als    was    het    van    zelf  reeds  met  het  verwerpen  van 
die  beelden  gegeven,  van  ons  eischt?  In  „het  zuivere 
begrip"    wordt   hier  niets  geleerd  te   „bedenken"  (en 


92 

dit  is  juist  hier  't  eenige^  wat  we  noodig  hebben). 
Daarom  is  de  uitspraak:  „iets  wordt  uit  zichzelf 
wat  anders"  (229),  door  het  voorgaande  volstrekt  niet 
aangetoond,  evenmin  als  het  kort  daarop  volgende 
„iets  zijn  is  dit,  zich  op  te  heffen"  (230).  Juist  is  het; 
maar  heeft  Bolland  daar  iets  van  laten  zien? 

Het  wordt  afgekondigd  als  hooge  wijsheid  uit  het 
verre  sprookjesland,  waar  „zuivere  rede"  noodwendig 
zoo'n  zelfverkeering  eischt.  En  als  dan  het  woord  is 
gezegd,  dat  aangeeft,  dat  er  eene  taak  is  om  te  denken 
en  te  begrijpen^  dan  wordt  de  uitvoering  daarvan  als 
iets,  dat  elk  in  eigen  „denken",  als  hij  den  geest 
bezit,  reeds  zoo  goed  als  volbracht  heeft,  —  aan  den 
hoorder  overgelaten.  Dit  is  alles,  wat  voor  het  begrip 
wordt  gedaan,  en  dadelijk  daarna  begint  het  „ge- 
buitel"  in  de  voorstelling  weer,  waarbij  dit  denken 
zich  in  zijn  eigen  element  voelt  (Verg. :  268,  762). 
Voor  zijne  „dialektiek"  heeft  Bolland  dat,  en  niets 
anders,  noodig,  —  al  zégt  hij,  dat  men  niet  bij  zijne 
voorstellingen  moet  blijven,  maar  het  begrip  zelf  moet 
denken  (Verg.:   225). 

Dit  komt  ook  uit  in  de  dialektiek,  die  van  iets  en 
wat  anders  naar  de  grens  leidt.  Die  dialektiek  bestaat 
essentieel  in  de  vraag,  wat  er  tusschen  iets  en  wat 
anders  in  ligt?  En  het  antwoord  is,  dat  we  weten,  dat 
het  tusschen  liggende  s^rens  heet  (231),  waaraan  dan 
de  verandering  van  iets  „vanzelf"  en  „uit  zichzelf" 
wordt  geconstateerd. 

Hoe  verder  we  het  Collegium  Logicum  in  komen, 
des  te  minder  pogingen  zal  Bolland  doen  om  iets 
te   „bewijzen"  : 

„In  het  wezen  is  alles  spiegeling;  .  .  .  wel  bleek 
telkens    aan  iedere  denkbaarheid  of  stelbaarheid 


93 

van  het  zijn  als  bepaalbaarheid  begrepen  van  zelf 
iets  vast  te  zitten,  maar  dat  hadden  wij  om  zoo 
te  zeggen  te  „bewijzen"  en  hier...  komen  we  tot 
het  besef,  of  hebben  we  van  meet  aan  het  besef, 
dat  alles  zich  spiegelt"  (440 — i); 
des    te   meer  grijpt  hij  óf  naar  de  almachtige  for- 
mule van  de  „bepaaldheid  op  zich  zelf  en  zonder  meer 
die  niet  het  ware  is",  om  zoo  van  het  eene  „begrip" 
tot    het    andere    te   komen,    óf  verzekert  hij,  dat  het 
„in   zuivere  rede"   zoo   toe   gaat,  als    hij  verkondigt; 
en    dat    wie    den    geest  niet  heeft,  er  geene  wijsheid 
in    zal    bespeuren.    Die    geest  echter  is  niet  de  alge- 
meene    geest,    die    rechtvaardigt,  maar  de  bijzondere 
sektegeest,  die  geloovig  aanneemt,  wat  Bolland  leer- 
aart,  en  de  woorden  „rede",  „begrijpen",  „bedenken", 
„doordenken"    enz.    hebben    hierin    een    anderen   zin, 
dan   bij   Hegel  :  net  burgermenschen,  die  den  aristo- 
kraat  willen  uithangen,  en  zich  prettig  voelen,  als  de 
conducteur  en  de  kellner  hen  daarvoor  aanzien. 

Eene  andere  methode,  die  het  „begrijpen"  wezenlijk 
vergemakkelijkt,  is  het  anticipeeren  \  daardoor  hebben 
de  „ouderen"  en  „meer  geoefenden"  een  heele  schreef 
voor,  en  zien  al  allerlei  „aankomen",  wat  den  neophyt 
nog  niet  is  geopenbaard. 

Op  blz.  441 — 2,  als  hij  het  wezen  zal  gaan  behan- 
delen, zei  hij,  dat  we  van  meet  aan  het  óesef  hebben, 
dat  alles  zich  spiegelt  (terwijl  bij  Hegel  zoo'n  besef 
eerst  achterna  komt  als  hij  eene  uiteenzetting  resu- 
meert P.);  en  dan  volgt  het  programma: 

„We  weten  nu  vooruit,  zooveel  hebben  we  aan 
de  redeleer  nu  al  gedaan,  dat  we  „spiegelingen" 
hebben  te  erkennen  wanneer  het  gaat  om  „het 
wezen"  en  het  zal  ons  niet  meer  verwonderen, 
wezenlijke    „spiegelingen"    te    moeten    bedenken 


94 

aan  identiteit  en  differentie^  aan  gelijkheid  en 
ongelijkheid,  aan  positiviteit  en  negativiteit,  aan 
grond  en  gevolg,  aan  .  .  .  wezen  en  verschijnsel, 
aan  stof  en  vorm  en  de  zich  in  en  aan  zichzelf 
spiegelende  eenheid  van  stof  en  vorm  weer  als 
ding  ....  en  eigenschap,  en  die  weer  te  zamen 
gedacht  als  een  geheel .  .  .  van  gedeelten"  enz. 
(Verder:  457). 

Op  blz.   460 — I  : 

„Het  (wezen)  is  de  identiteit  zelf,...  niet  iden- 
titeit in  het  afgetrokkene  en  zonder  meer.  De 
wezenlijke  identiteit  is  identiteit  van  en  aan  het 
andere  der  identiteit . . .  identiteit  van  differentie, . . . 
die  juist  in  zoover  ze  blijft  wat  ze  is . . .  differentie 
van  identiteit  is-,  .  .  .  aan  de  wezenlijke  identiteit 
is  de   differentie  meegesteld". 

Op  blz.  471:  „geen  identiteit  op  zichzelf  en 
zonder  meer  . . .  geen  identiteit  zonder  differentie" 
(Verg.:  479—481). 

Als  nu  later  de  les  er  over  handelt  (489 — 90),  kan 
hij  ze  als  begrepen  vooronderstellen: 

„In  „Hegelische"  „redelijkheid"  is  begrepen^ 
dat  de  identiteit  zonder  meer  niet  het .  .  .  ware 
is,  zietdaar  de  zaak;  er  is  in  begrepen^  dat  het 
denken  ten  einde  tot  waarheid  te  komen,  zich 
aan  de  identiteit  te  buiten  heeft  te  gaan  tot  wat 
anders,  tot  het  andere  van  de  identiteit  zelf,  tot 
de  differentie  van  een  verscheidenheid.  Zoo  is 
erin  begrepen,  dat  de  identiteit  metterdaad  moet 
worden  verzaakt  en  verloochend,  in  zoover  het 
bij  die  identiteit  zonder  meer  niet  blijft.  .  .  .  Iden- 
titeit en  differentie  liggen  ongescheiden  onder- 
scheiden in  de  rede;  dat  is  de  bedoeling". 

Dezelfde  formule    een   paar  keer,  en  de  bedoeling 


95 

aangegeven,  dat  men  het  ongescheiden  onderscheiden 
zijn  wil,  net  als  bij  „iets  en  wat  anders"  hier  op  blz.  86. 
Op  blz.   29 — 30  van  het  Coll.  Log.  staat,  dat 

„wij  hebben  leeren  begrijpen  (?  P.),  nietwaar,  dat 
de    vraag  hoe  moeten  wij  denken  over  de  wer- 
kelijkheid,   een    vraag    is,    waaraan    wij    ons  tot 
bewustzijn   kunnen   brengen  de  drie-eenheid  van 
één    zijn,    véél    zijn,    veeleenig    zijn,    zoowel    als 
onbepaald  zijn,  bepaald  zijn  en  door  zichzelf  be- 
paald zijn:  wij  zouden  ook  kunnen  zeggen:  sub- 
jectief zijn,  objectief  zijn,  absoluut  zijn". 
Op    blz.    81    dan    wordt  een  derde  gevorderd  met 
een    anderen  naam  ten  opzichte  van  subjectiviteit  en 
objectiviteit.  .  .  . 

„Die  naam  wordt  niet  dadelijk  in  dit  verband 
uitgesproken,  maar  eerst  later,  doch   U  ziet  hem 
reeds  aankomen^  —   „het  absolute"  ".  — 
Zoo   is  het  bezigen  van  die  tritsen^  waarvan  Bol- 
land   er    vele    heeft,  tegelijk  met  analogieën  en  der- 
gelijke   formalistische    middelen,    een    platmaken    der 
philosophie,    en    merkt    hij    niet  ten  onrechte  op,  dat 
„het    eigenlijk  begrijpen    in   zuivere  rede   menigmaal 
slechts  blijkt  een  verwisselen  en  verruilen  van  namen' 
te  zijn  (402).   „Voila  la  sagesse!"  (136). 
Een  ander  voorbeeld: 

„  Gelijk  het  zuivere  licht  als  de  zuivere  onzicht- 
baarheid ongescheiden  onderscheiden  is  van  z'n 
tegendeel  de  zuivere  duisternis,  is  ook  de  nood- 
zakelijkheid zonder  meer  een  noodzakelijkheid 
van  niets  —  de  zuivere  toevalligheid.  En  ver- 
houden zich  nu  de  noodzakelijkheid  en  het  blinde 
toeval  gelijk  het  licht  en  de  duisternis,  of  verhou- 
den zich  de  blinde  noodzakelijkheid  en  het  toeval 
gelijk   de  duisternis  en  het  licht?  In  ieder  geval 


96 

is  het  duidelijk ,  dat  er  iets  aan  het  toeval 
„schemert" :  er  schemert  op  uitwendige,  onmid- 
dellijke en  ondoordachte  wijze  de  vrijheid  aan". 

Zóó  doet  Bolland  op  blz.  óio  den  stap  uit  de 
wezensbepalingen  naar  het  begrip. 

En  als  hij  er  later  „systematisch"  over  gaat  spreken : 
„de  reflexie  van  de  wezensbegrippen  vinden 
we  goed  toeziende  niet  aan  de  hier  en  nu  door 
ons  bereikte  kategorie  van  „wederkeerigheid". 
En  toch  is  ook  de  wederkeerigheid  een  stelbaar- 
heid  van  werkelijke  wezenlijkheid  .  .  .  waarvan  te 
verwachten  is,  dat  ze  zich  zal  spiegelen,  spiegelen 
in  het  andere  van  haarzelf  (ja,  zullen  ze  op- 
merken, dat  wisten  we  al  vooruit^  dat  hadden 
we  te  erkennen  (Verg. :  441)  P.);  de  wederkeerig- 
heid is  zelfs  „om  zoo  te  zeggen"  hier  en  nu  in 
ons  zelf  de  spiegeling  en  de  bespiegeling  zelf. 
Ziet  U  het  niet  aankomen}  De  wederkeerigheid 
van  het  wezen  is  spiegeling  en  bespiegeling  en 
ze  spiegelt  zich  .  .  .  waarin?  Wat  is  de  weder- 
keerigheid in  het  wezen,  de  wederkeerigheid, 
waarin  het  wezen  tot  iets  anders  komt,  om  tot 
zichzelf  te  komen?  ...  de  wederkeerigheid  is  het 
wezen  der  reflexie  zelf.  Maar  dit  beteekent  dan 
toch  weer,  dat  het  wezen  zich  spiegelt,  —  in 
het  andere  van  zichzelf,  dat  het  wezen  is,  maar 
het  wezen,  dat  tot  zichzelf  inkeert;  het  betee- 
kent, .  .  .  dat  het  wezen  tot  zichzelf  weerkeert  en 
inkeert,  om  zich  in  z'n  werkelijkheid  tot  iets 
anders  te  bepalen  en  dit  te  doen,  niet  in  een- 
zijdige noodzakelijkheid  of  toevalligheid,  maar  in 
de  zelfbepaling  van  de  vrijheid"   (617 — 19). 

Dat  hier  de  vrijheid  moest  verschijnen,  hadden  we 
reeds    „begrepen"    en    dus    zien   aankomen;  of  reeds 


97 

zien  aankomen,  en  dus  begrepen.  „Ziet  U  het  niet 
aankomen?"  vraagt  Bolland.  Zien  met  het  „geestes- 
oog" nl.  (C.  L.  767,  116),  gehjk  men  hier  hoort  met 
het  „geestes-oor"  (96).  Hier  hebben  we  eene  intel- 
lektueele  aanschouwing,  waarvan  Hegel  zegt  in  II  :  50 
(51 — 2),  dat  „we  ons  ....  dikwijls  door  wijsgeerige 
uiteenzettingen  naar  dit  inwendige  aanschouwen  ver- 
wezen zien,  en  daardoor  het  leveren  van  de  dialek- 
tische  beweging  van  den  zin  bespaard,  die  we  ver- 
langden" :  de  dialektische  beweging,  die  dat  geeft, 
wat  anders  het  bewijs  bedoelde  te  leveren;  en  hij 
noemt  dergelijke  handelwijze  bedrog:  „want  het  voor- 
geven deels,  dat  hare  beteekenis  algemeen  bekend 
is,  deels  ook  dat  men  zelf  haar  begrip  heeft,  schijnt 
eerder  de  hoofdzaak  te  willen  besparen^  namelijk  dit 
begrip  te  leveren".  —  Wat  wij  nog  hadden  zien 
aankomen,  is,  dat  Bolland  bij  zijne  rangschikkend 
navertellende  methode  hier  tegenover  het  „iets"  der 
reflexie,  het  „andere"  daarvan  noodig  had,  om  „voor- 
uit" te  kunnen  komen,  en  dat  al  het  gedodijn  en 
gewiegel  met  dat  gespiegel  hem  daaraan  niet  hielp, 
tot  hij  met  de  machtspreuk :  maar  dit  beteekent  dan 
toch  weer,  dat  het  wezen  zich  spiegelt ....  in  het 
andere  van  zich  zelf.  .  .  .  om  zich  tot  iets  anders  te 
bepalen  en  dit  te  doen  ....  in  de  zelf  bepahng  der 
vrijheid''^  weer  op  streek  kwam.  Maar  erg  tevreden 
was  hij  er  niet  mee,  en  daarom  krijgen  we  op  blz. 
688 — 89  nog  een  anderen  „dialektischen"  overgang: 
„De  wederkeerigheid  was  de  laatste  der  wezens- 
kategorieën,  wat  juist  hieraan  bleek,  dat  ze  niet 
onmiddellijk  meer  spiegelde.  En  dit  beteekende 
nu  weer^  dat  wanneer  we  de  wederkeerigheid 
tóch  wouden  verdubbelen,  of  eigenlijk  zelfs  ver- 
dubbelen   moesten^    we    dan    het   wezen    uitkwa- 

7 


98 

men,  —  dat  het  wezen  zichzelf  te  buiten  gaat 
en  gaan  moet^  wanneer  het  wezenlijke  zichzelf 
zal  vinden.  En  wat  is  hier  nu  in  beschreven, 
wanneer  het  niet  is  de  zelfsubjectivééring  van  het 
wezen,  het  tot  zich  zelf  kómen  van  het  wezen  — 
in  het  begrip?  Dat  is  het,  wat  men  in  zuivere 
rede  denkt,  zóó  is  het,  dat  men  in  zuivere  rede 
denkt,  wanneer  men  wezen  en  begrip  wil  samen- 
denken  :  het  ware  wezen  is  het  wezen,  dat  zich 
subjecti veert,  —  tot  begrip". 
Of  anders: 

„de  vraag  (rees),  wat  komt  er  aan  het  wezen 
nu  verder,  als  er  in  het  wezen  zelf  niets  meer 
komt?  Het  oogenschijnlijk  ongerijmde  „bleek" 
in  zuivere  rede  hier  weer  juist  het  ware:  .  .  .  . 
Wanneer  het  wezen  de  „zelfverdieping",  „de 
zelfverdubbeling"  zoover  „drijft",  dat  het  zich 
heelemaal  spiegelt,  dan  komt  het  tot  zich  zelf, 
dan  keert  het  tot  zich  zelf  in,  dan  ....  vindt 
het  wezen  zichzelf,  aan  de  inkeering  weder,  die 
de  inkeer  van  het  begrip  is"  (690). 
Wat  in  het  land  van  „zuivererede"  „bleek",  diende 

in  het  Collegium  Logicum  te  worden  uiteengelegd. 
En  ten  slotte  nog  eene  laatste,  en  de  gemakkelijkste, 

wijze;  de  toepassing  der  drietakts-formule : 

„Denkt  weer  aan  these,  antithese  en  synthese 
en  vraagt  U  af,  of  U  niet  „op  redelijke  wijze", 
na  het  stellen  van  het  zijn  en  z'n  onmiddellijk- 
heid, tot  de  tegenstelling  van  het  wezen  waart 
gekomen,  om  ...  tot  het  begrip  te  komen  van 
de  zelf  bemiddeling,  .  .  .  dat  is  hier  het  begrip" 
(690 — i).  Hebt  U  het  bedoelde  begrepen^  dan 
beseft  U  nu,  dat  .  .  .  het  wezen  zich  spiegelen 
moet  in  iets,  waarin  het  zichzelf  verkeert,  om  er 


99 

zich    met    een    „sprong"  in  op  te  heffen,  omdat 
het    eigen    waarheid   is.    Die    waarheid   van    het 
wezen,  dat  is  het  begrip.  .  .  .  Wat  is  eenvoudiger, 
dan  dat   „in  zuivere  rede"  het  wezen  als  begrip 
is  te  begrijpen?" 
Op  deze  laatste  vraag  zouden  we  kunnen  antwoor- 
den, dat  niets  simpeler  is,  dan  dit  „begrijpen"  van  het 
wezen  als  het  begrip-,  dat  wie  met  deze   wijsheid  te- 
vreden   is,    met   den    „glimlach"   op  zijn   wezen  zijne 
dagen    verder    zal    kunnen    slijten   in  gelukkig-zelfge- 
noegzame    onbekendheid    met    alle    philosophie;    dat 
evenwel  het  werkelijk  begrijpen  van  het  begrip  alleen 
kan  geschieden  door  de  aan  allen  te  openbaren  zelf- 
ontwikkeling  van    het  wezen,  en  dat  deze  eisch  voor 
het  Coll.  Logicum  niet  eens  bestaat.  — 

Niet  altijd  doet  Bolland  een  beroep  op  het  ge- 
heugen om  een  overgang  in  zuivere  rede  begrijpelijk 
te  maken:  soms  kondigt  hij  de  nieuwe  kategorie 
aan,  ...  en  leidt  het  slachtoffer  daarna  plechtig  binnen, 
met  den  strop  der  formule  reeds  om  den  hals. 

C.  L.  535  leert  ons  beseffen  met  eene  analogie 
ontleend  aan  „het  begin"  dat .  .  .  „het  zijn"  was,  dat 
het  wézenlijke  aan  het  verschijnsel .  .  .  stof  is,  die  in 
bepaalden  vorm  „existeert"  en  dan  klinkt  't  op  testa- 
mentischen  toon  (538): 

,,een  stof  zoo  zonder  meer  (is)  een  afgetrok- 
kenheid :  het  bestaan  van  stof  op  zichzelf  is 
evenzeer  een  onhoudbare  stelbaarheid,  als  een 
zijn  van  het  wezen,  .  .  .  zoo  zonder  meer  en  op 
zichzelf.  (Het  bekende  eentonige  doodvonnis  der 
kategorie  P.).  Wie  oor  en  heeft  om  te  hoor  en  ^  die 
hoor  e!  Het  wezen  moet  verschijnen  en  de  stof 
moet .  .  .  ^^verschijnseV'  blijken  ;  zal  ,,stof '  iets 
zijn  of  iets  heeten,  zal  ze  ergens  in  bestaan,  dan 


lOO 

moet  ze  komen  tot  bepaaldheid,  ...  tot  haar  ver- 
gankeHjke    bepaaldheid,    die    blijvend    vorm   is; 
wezenlijkheid    van    stof  en  vergankelijkheid  van 
vorm  zijn  ongescheiden  onderscheiden". 
Wie  na  dit  beroep  op  zijne  ooren,  deze  op  werke- 
lijke ontwikkeling  van  begrippen  heeft  gespitst,  komt 
ook  nu  weer  bedrogen  uit.  De  verwachting  kan  ook  niet 
groot  zijn,  want  Bolland  had  reeds  bij  het  binnenleiden 
van    de  ,,kategorie",  het  ongemotiveerde  doodvonnis 
over  de  stof  ,, zonder  meer"  enz.  enz.  bekendgemaakt. 
Op  blz.   562 — 3  : 

,,Laat  ons  dan  .  .  .  meteen  bedenken,  dat  men 

„in  zuivere  rede"  het  ding  niet  oplost  in  stoffen, 

die    wéér    dingen   zijn,    maar   aan   de  wezenlijke 

zelfweerspreking   in  het  begrip  van  het  ding  de 

zelfoplossing  van  het  ding  in  z'n  gehéél  begrijpt  -, 

komt  in  zuivere  rede  het  ding  .  .  .  aan  z'n  einde, 

houdt   het    geen   stand,    maar   lost   het  zich  op, 

dan    lost   het   zich  op  in  z'n  geheel.    Wie  ooren 

heeft  ^   die  hoor  e! . . .  z'n  , . ,  stelbaarheid ...  is  . . . 

stelbaarheid  die  in  de  zelfverkeering  van  het  wezen 

zich  blijvend  opheft  in  haar  geheel^  in  hét geheeV\ 

De   zelfoplossing   van    ieder  begrip  is  zelfoplossing 

in  z'n  geheel  (Verg.   hier  blz.  41).   Dat  Bolland  dat 

hier  zoo  bepaald  aangeeft,  komt  omdat  hij  als  volgend 

begrip  zoo  het  geheel  binnenleidt.  Wie  ooren  heeft,  .  .  . 

hééft  het  reeds  gehoord,  't  Ligt  verder  ,,in  de  rede" ; 

in  Bolland's  geredeneer  namelijk. 

Er   zijn   vele  van    dergelijke  ,, liefelijke  dialektische 
overgangen",  bijv.: 

,,Het  wezen  der  noem-  en  stelbaarheid  maakt 
zich  in  zuivere  rede  kenbaar  als  reden  dier  stel- 
baarheid, als  reden  van  gevolg  blijkende  stel- 
baarheid" (533); 


lOI 

„Het    enkelvoudige    en    het  meervoudige  ver- 
houden  zich ;  het  verenkelde  zélf  verhoudt  zich, 
laat  ons  weer  zeggen  (!  P.)  tot  z'n  algemeenheid, 
die  nu  de  rubriek  wordt,  of  de  rubriek  en  kategorie 
blijkt,  waarin  het  eene  —  èn  het  véle  —  is  te 
denken.  Zoo  kom  ik  tot  de  relatie  van  het  subject 
tot  z'n  praedicaat  als  tot  de  relatie  tusschen  het 
subject    en    de    kategorie,    waartoe    het  behoort, 
waarin  het  te  .  .  .  kategorizééren  is,  al  aanstonds 
in  het .  .  .  kategorische  oordeel"  (765). 
Ook    „Hegel's    overgang   van    de    Logika    tot  de 
Natuurleer  .  .  .    ,,ligt    in   de   rede"    en  wordt  door  de 
rede  zelf  meegebracht"  (867).  Zie  maar  CL.  959: 
„in  de  Idee  verkeert  zich  dan  ook  de  Idee  zonder 
meer  weer  in  het  andere  van  haarzelf,  wat  dan 
natuurlijkerwijze  de  idee  blijkt  van  de  Natuur' 
waarbij  C.  L.  961  voegt,  dat  dit  „in  rede  en  redelijk- 
heid" gebeurt. 

En  de  overgang  van  de  subjektiviteit  naar  de  ob- 
jektiviteit  ligt  al  heel  duidelijk  in  de  rede,  en  is  eminent 
dialektisch,  zooals  uit  een  zin  van  eene  alledaagsche 
vermaning  kan  worden  beseft. 

,, Wanneer  wij  iemand  toevoegen,  dat  hij  in 
de  bloote  subjectiviteit  van  z'n  begrip  en  z'n 
oordeel  en  z'n  geconcludeer  zich  niet  verbeelden 
moet  al  in  de  waarheid  en  het  ware  te  zijn,  dat 
hij  die  subjectiviteit  moet  opgeven,  om  in  de  waar- 
heid van  z'n  denken  „objectief"  te  worden  en  te 
zijn,  dan  spreken  wij  allen  den  overgang  uit,  die 
in  de  leer  van  de  zuivere  Rede  hier  aan  de 
beurt  komt.  Het  subject  moet  objectief  worden, 
...  zal  niet  de  Rede  en  het  Ware  in  ons  ...  in 
de  zinledigheid  vergaan  van  een  subjectiviteit  op 
zichzelf ...    of  zonder  meer.  Zoo  ga  dan  nu  en 


I02 


hier    het    subject    van    onze   redeleer   op    in   het 
object  van  die  redeleer"  (855 — 6). 
Op  de  andere  wijze,  n.1.  die  van    ,,Ziet  U  het  niet 
komen?   enz.",    had   Bolland   dezen    overgang  reeds 
geleverd  op  blz.   797 — 8  : 

„Het   ware,    dat    in    eigene   subjectiviteit   zich 
stelt,    maakt   zich    ook    daaraan    tot   moment  en 
we   zien   al  weer  vooruit  aankomen^  dat  we  die 
subjectiviteit  van  het  begrip  in  onze  redeleer  zullen 
uitkomen^    om    zoo   tot  een  tzueede  hoofdstuk  van 
de  derde  af  deeling  te  geraken.  Laat  ons  hier  be- 
seffen, dat  het  begrip  zich  op  deze  plaats  en  in 
dit  oogenblik  tot  een  voorbode  maakt  van  eigen 
keerzijde  —  in  zichzelf,  dat  hier  voorspeld  wordt 
het  einde  van  z'n  subjectiviteitsleer  zonder  meer 
en    wij    er    toe  zullen  moeten  komen,  dat  wij  in 
eigen   subjectiviteit    iets    stellen,   of  aan  die  sub- 
jectiviteit   iets   stellen,    waarmee   het  begrip  zich 
aan    het    andere   van  zichzelf  opheft.   En    U  ziet 
ook  al  wat  dit  andere  zal  zijn.  Want  wat  brengt 
de    zelfverkeering    van    de   subjectiviteit    anders 
mee  dan  de  objectiviteit?  Dat  wordt  hier  al  ver- 
scholen aangeduid  •  dat  ziet  het  geoefende  geestes- 
oog  hier    al    aankomen^  maar  lateert  hier  nog". 
Zulke  zinnen,  waarin  alleen  een  oppervlakkig  lezen  ge- 
lijkheid van  geest  kan  vaststellen  met  opmerkingen,  als 
Hegel geeft,  bijv,  in  de  Encyclopaedie  (VI :  §  1 92  Toev.) : 
„de    subjektiviteit    is    het   zelf,    die,  als  dialektisch, 
hare  beperking  doorbreekt  en  door  de  sluitrede  zich 
tot   objektiviteit    ontsluit";   of  §   194  I^  Toev.:   „Het 
begrip,  dat  eerst  slechts  subjektief  is,  schrijdt,  zonder 
daarvoor  van  buiten  komend  materiaal  of  stof  noodig 
te  hebben,  overeenkomstig  zijne  eigen  werkzaamheid, 
ertoe  voort,  zichzelf  te  objektiveeren"; 


I03 

zulke  zinnen  staan  hier  in  het  Collegium  Logicum 
niet  als  toelichtingen  bij  eene  werkelijke  ontwikkeling 
van  het  begrip,  gelijk  Hegel  die  in  zijne  colleges 
bij  de  behandeling  van  een  paragraaf  gaf,  en  wat  de 
uitgevers  van  zijne  werken  in  de  toevoegsels  voor 
lateren  hebben  getracht  te  bewaren,  maar  bij  Bolland 
vormen  alleen  die  van  het  stelsel  afgerukte  flarden 
nog  datgene,  wat  met  eenigen  goeden  wil  als  het 
spekulatieve  in  de  wijsheid  kan  worden  aangenomen. 
Soms  is  de  dialektiek  bijna  spoorloos  verdwenen  in 
de  beschrijvingen  en  opsommingen,  die  we  veelvuldig 
in  het  C.  L.  aantreffen,  en  die  het  prototype  vormen 
van  den   „Leiddraad"  en  de   „Spreuken": 

„Wie  zich  wezenlijkheid  voorstellen  als  een  een- 
voudig en  op  zichzelf  bestaande  wezenlijkheid, 
denken  aan  dingen^  en  aan  die  dingen  daar  tegen- 
over zich  denken  ze  dan  van  zelf  ook  ^stof\  Dat 
is  inzoover  net  zoo  waar,  als  dat  men  soms  vragen 
zal,  wat  dingen  op  zichzelf  wel  eigenlijk  zijn.  En 
wie  dan  doordenkt,  zegt  allicht  tot  zichzelf:  stof 
zonder  meer  doet  nog  niet  aan  en  maakt  op  mij 
geen  indruk;  dat  doet  zij  eerst  in  zooverre  ze 
heeten  kan  krachtige  wezenlijkheid,  —  waarbij 
men  aan  de  wezenlijke  kracht  de  zakelijkheid  en 
de  wezenlijke  „stof"  meteen  wel  weer  buiten  be- 
schouwing kan  laten.  Want  zakelijk  stoffelijk  was 
het  wezen  in  z'n  werkeloosheid  en  werkeloos  is  het 
niet ;  het  verkeert  in  de  zelf  bestendiging  der  zelf- 
verkeering.  En  daarmede  openbaart  de  wezenlijk- 
heid zich  als  kracht.  De  wezenlijke  kracht  is  de 
kracht  van  het  zich  uitende  wezen,  van  het  niet  be- 
vroren op  zichzelf  verblijvende,  maar  zich  in  en 
van  zichzelf  onderscheidende  en  zoo  dan  krachtig 
„uitkomende"  wezen:  de  kracht  2^2/ zich"  (553). 


I04 

Deze  gemoedelijke  beschrijvingen  hebben  met 
het  begrip,  en  zijne  dialektiek  niets  meer  te  maken. 
„Voila  la  sagesse,  er  is  geene  andere"  zegt  Bol- 
land, En  daarin  heeft  hij  gelijk,  zooals  we  zullen 
zien;  zijne  eenige  fout  is,  dat  hij  meent  dat  deze 
wijsheid  .  .  .  philosophie  is. 

Om  nu  te  laten  zien,  dat  Bolland,  ondanks 
alle  voorgegeven  gelijkheid  van  geest  met 
Hegel,  veel  verder  van  Hegel's  wetenschap 
af  is,  en  veel  dichter  bij  de  „oude"  logika 
staat,  dan  hij  mag  toegeven,  wordt  ten  slotte 
een  gedeelte  der  logika  genomen  dat  allen  gemeen 
hebben:  de  leer  van  het  oordeel. 

Het  oordeel  is  volgens  de  oude  logika  de  daad 
van  het  ineenzetten,  of  van  het  scheiden,  van  twee 
begrippen,  die  met  het  bewustzijn  van  hare  algemeene 
geldigheid  wordt  voltrokken.  Het  bestaat  uit  een  sub- 
jekt,  waarvan  iets  wordt  gezegd;  een  praedikaat, 
datgene  wat  van  het  subjekt  wordt  gezegd;  en  een 
koppelwoord,  dat  beiden  vereenigt,  of  scheidt.  De 
oordeelen  worden  verdeeld  naar  de  vier  gezichtspunten, 
zooals  Kant  dat  heeft  voorgedaan :  naar  de  quantiteit, 
de  qualiteit,  de  relatie,  de  modaliteit. 

Oordeelen  der  quantiteit  zijn  algemeen :  alle  S  zijn 
P;  bijzonder:  eenige  S  zijn  P;  of  enkel:  S  is  P. 

Oordeelen  der  qualiteit  zijn  bevestigend:  S  is  P; 
ontkennend:  S  is  niet  P;  oneindig:  S  is  niet-P. 

Oordeelen  der  relatie  zijn  kategorisch :  S  is  P ; 
hypothetisch:  Als  X  is,  is  S  P;  disjunktief :  S  is  P 
of  Q  of  R. 

Oordeelen  der  modaliteit  zijn  problematisch :  S  kan 
P  zijn ;  assertorisch :  S  is  P ;  apodictisch :  S  móét  P  zijn. 

Zoo  gaf  Kant  ze,  maar  lateren  hebben  zich  daar- 


I05 

van  meer  of  minder  vrij  gemaakt:  de  oneindige  en 
hypothetische  oordeelen,  en  het  onderscheid  van  het 
assertorische  en  het  apodictische  oordeel  leveren  moei- 
lijkheden, en  radikalere  logici  houden  alleen  nog  vast 
aan  de  qualiteits-  en  de  quantiteitsoordeelen :  de  oor- 
deelen der  relatie  en  der  modaliteit  worden  tot  orene 
herleid,  en  heeten  alleen  „grammatisch"  anders.  Van 
eene  afleiding  uit  een  principe,  eene  systematiseering 
waarvan  Kant  den  eisch  deed  hooren,  blijft  dan, 
vooral  bij  de  laatstgenoemden,  niet  veel  over,  en 
Kant  wordt  daarom  nog  alleen  honoris  causa  vermeld. 

Doch  wat  in  zijne  philosophie  nog  verborgen  werkte, 
kwam  aan  't  licht  door  den  arbeid  der  volgende  den- 
kers, en  Hegel  gaf  in  zijne  wetenschap  de  voltooiing 
van  den  opzet  van  Kant. 

Niet  met  machtspreuken  optredend,  maar  van  het 
onmiddellijke  bewustzijn  beginnend,  bereikte  hij  het 
zuivere  weten,  waarin  geen  bewustzijn  meer  staat 
tegenover  een  zijn,  doch  waarin  beiden  zijn  opge- 
heven :  het  element  der  wetenschap,  waarin  zich 
de  vroeger  zelfstandig  schijnenden  in  de  ontwikkeling 
weer  vertoonen,  maar  zoo,  dat  ze  nu  niet  meer  uit- 
eenvallen. Wat  zich  daarin  ontwikkelt,  kan  namen 
hebben,  die  ook  in  't  gewone  bewustzijn  voorkomen, 
doch  deze  zijn  hier  begrepen.  Zoo  is  het  begrip,  waar- 
toe zijn  en  wezen  zich  voortbepalen,  niet  meer  het 
begrip  van  het  eindige  of  subjectieve  denken,  dat  als 
de  leege  vorm  wordt  opgevat,  waarvoor  het  zijn  den 
inhoud  levert,  maar  vorm  en  inhoud  beide,  en  daarom 
meer  dan  deze:  het  is  dus  onmogelijk  bij  het  begrip 
den  inhoud,  als  iets  dat  van  buitenaf  wordt  aange- 
voerd te  nemen,  en  daarom  buiten  beschouwing  te 
laten :  bij  de  ontwikkeling  van  het  begrip  wordt  de 
konkreter  wordende  inhoud  meteen  behandeld. 


io6 

Dat  is  nu  voor  de  gewone  logika  een  eisch,  waar- 
aan geen  oogenblik  wordt  gedacht ;  hetgeen  reeds 
blijkt  uit  de  wijze,  waarop  het  oordeel  geformuleerd 
wordt:  het  subjekt  is  S,  het  praedikaat  is  P.  Deze  S  en 
P  kunnen  daar  alles  zijn ;  op  een  bijzonderen  inhoud 
behoeft  men  geen  acht  te  slaan. 

Zoo  luiden  de  voorbeelden  van  de  oordeelen  der 
quantiteit,  qualiteit,  relatie,  modaliteit:  S  is  P,  eenige 
S,  alle  S  zijn  P;  S  is  P,  S  is  niet  P,  S  is  niet-P; 
S  is  P,  wanneer  X  is,  is  S  P,  S  is  P  of  Q;  S  is 
mogelijk  P,  is  P,  moet  P  zijn.  Alleen  bij  S  is  niet-P, 
bij  het  zoogenaamd  oneindige  oordeel,  treft  men  iets, 
dat  op  een  ingaan  op  den  inhoud  van  het  praedikaat 
lijkt-,  daarom  ook  weet  men  er  geen  weg  mee. 

Bij  Hegel's  behandeling  hebben  we  nu  twee  punten, 
waarop,  om  het  verschil  met  de  anderen  aan  te  geven, 
de  aandacht  zal  worden  gevestigd:  op  het  systema- 
tische verband^  en  op  de  waarde  der  oordeelsvormen. 

Hegel  zegt  hieromtrent:  ,,Het  leeren  zien  van  de 
voortbepaling  van  het  oordeel  geeft  aan  datgene  wat 
als  soorten  van  het  oordeel  pleegt  te  worden  aan- 
gehaald, eerst  eenen  samenhang  en  eenen  zin.  Be- 
halve dat  de  gewone  opsomming  er  als  geheel  toe- 
vallig uitziet,  is  ze  iets  oppervlakkigs  en  zelfs  wat 
woest  en  wild  in  het  aangeven  van  het  onderscheid: 
hoe  het  positieve,  kategorische,  assertorische  oordeel 
(alle  drie  als  ,,S  is  P"  geformuleerd,  P.)  onderscheiden 
zijn,  is  deels  geheel  uit  de  lucht  gegrepen,  deels  blijft 
het  onbepaald.  De  verschillende  oordeelen  zijn  te  be- 
schouwen als  noodzakelijk  uit  elkaar  volgend  en  als 
eene  verdere  bepaling  van  het  begrip^  want  het  oor- 
deel zelf  is  niets  dan  het  bepaalde  begrip"  (VI  :  §  171 ; 
verg. :  V^  :  64) ;  en  in  het  toevoegsel : 

„de  verschillende  soorten  van  het  oordeel  zijn  niet 


I07 

als  met  gelijke  waarde  naast  elkaar  staand  te  be- 
schouwen, maar  veeleer  als  eene  stijgende  rij  vormend, 
en  het  onderscheid  daartusschen  berust  op  de  logische 
beteekenis  van  het  praedikaat"  (Verg. :   V^  :  30). 

Deze  stelselmatige  ontwikkeling  der  oordeelsvormen 
laat  zien,  dat  men  ten  onrechte  de  sleur  is  blijven 
volgen  en  de  oordeelen  der  quantiteit  aan  die  der 
qualiteit  heeft  doen  voorafgaan,  en  dat  de  hoofden, 
waaronder  ze  werden  gebracht,  onjuiste  namen  hebben 
gekregen. 

Hegel  gebruikt  nog  wel  de  benaming  „qualitatief 
oordeel"  (VI  :  §  172),  doch  noemt  het  ook  daar  dade- 
lijk: „oordeel  van  het  aanzijn",  gelijk  in  V":  73;  en 
ook  in  V"^  :  72  zegt  hij:  „het  oordeel  zooals  het  on- 
middellijk is,  is  eerst  het  oordeel  van  het  aanzijn", 
terwijl  hij  in  VI  :  §  173  spreekt  van  „het  onmiddellijke, 
zoogenaamde  qualitatieve  oordeel". 

Deze  weifeHng  wordt  begrijpelijk  door  V^  :  73  :  (Het 
oordeel  is  eerst  onmiddellijk.)  „Deze  onmiddellijkheid 
maakt  het  eerste  oordeel  tot  een  oordeel  van  het 
aanzijn^  dat  ook  het  qualitatieve  kan  worden  genoemd, 
echter  slechts  in  zooverre,  als  de  qualiteit  niet  alleen 
aan  de  bepaaldheid  van  het  zijn  toekomt,  maar  ook 
de  abstrakte  algemeenheid  daarin  is  begrepen,  die 
om  hare  eenvoudigheid  eveneens  den  vorm  der  on- 
middellijkheid  heeft"  (Verg.  :  V^  :  82).  Zoo  is  het  on- 
middellijke oordeel  het  oordeel  van  het  aanzijn :  het 
subjekt  gesteld  in  eene  algemeenheid  als  zijn  praedi- 
kaat, dat  eene  onmiddellijke,  dus  zinnelijke,  qualiteiit  is 
(Verg.  :  V^  :  72) :  de  roos  is  rood,  niet  rood,  enz.  In 
't  bijzonder  bespreekt  hij  het  oneindige  oordeel^  waar- 
van bijv.  „misdrijf',  en  „dood"  voorbeelden  zijn 
(Verg.  :  VI  :  §  173  Toev. ;  V^  :  88).   — 

Door   de   dialektiek    van    het    qualitatieve  oordeel, 


io8 

die  aan  het  praedikaat  verloopt,  gaat  dit  over  in 
het  oordeel  der  reflexie  (VI  :  §  1 74 ;  V^  :  73,  89),  gelijk 
Hegel  het  vroegere  quantiteitsoord^Q\  noemt ;  ook 
„oordeel  der  subsumtié"  (V^  :  91,  97).  „Wanneer  zich 
dit  qualitatieve  van  het  subjekt  en  het  praedikaat 
opheft,  schijnt  eerst  de  bepaling  van  het  een  aan  het 
andere :  het  oordeel  is  nu  2°  oordeel  der  reflexie'' 
(V^ :  72 — 3).  Was  in  het  qualitatieve  oordeel  het  enkele 
(subjekt)  het  abstrakte  algemeene,  nu  is  het  subjekt 
niet  meer  onmiddellijk  qualitatief,  maar  in  verhouding 
tot  en  in  samenhang  met  iets  anders ;  waardoor 
de  abstrakte  algemeenheid  van  het  praedikaat  ook 
relatief  en  in  zichzelf  gereflecteerd  is.  Het  toevoegsel 
van  §  174  zegt  daaromtrent:  „het  oordeel  der  reflexie 
onderscheidt  zich  in  't  algemeen  daardoor  van  het 
qualitatieve  oordeel,  dat  het  praedikaat  daarvan  niet 
meer  eene  onmiddellijke,  abstrakte  qualiteit  is,  maar 
van  die  hoedanigheid  is,  dat  het  subjekt  daardoor 
zich  als  tot  iets  anders  in  betrekking  staand  ver- 
toont. Zeggen  we  bijv. :  „de  roos  is  rood",  dan  be- 
schouwen we  het  subjekt  in  zijne  onmiddellijke  enkel- 
heid buiten  betrekking  tot  iets  anders;  vellen  we 
daarentegen  het  oordeel  „deze  plant  is  geneeskrachtig", 
dan  beschouwen  we  het  subjekt,  de  plant,  als  door 
zijn  praedikaat,  de  geneeskrachtigheid,  tot  wat  anders 
(de  daardoor  te  genezen  ziekte)  in  betrekking  staand. 
Juist  zoo  staat  het  met  de  oordeelen  „dit  lichaam  is 
elastisch",  „dit  werktuig  is  nuttig",  ,,deze  straf  werkt 
afschrikkend",  enz.  De  praedikaten  van  zulke  oor- 
deelen zijn  in  't  algemeen  reflexie-bepalingen,  waardoor 
wel  boven  de  onmiddellijke  enkelheid  van  het  subjekt 
wordt  uitgegaan,  maar  ook  het  begrip  daarvan  nog 
niet  wordt  aangegeven". 

Ook  de  Groote  Logika  spreekt  in  denzelfden  geest; 


I09 

men  vergelijke  V^  :  89  en  vlg.  En  als  Hegel  de  vormen 
van  dit  oordeel  heeft  behandeld,  constateert  hij,  dat, 
nu  het  subjekt  in  het  universeele  oordeel  eveneens 
als  iets  algemeens  is  bepaald,  de  identiteit  van  het 
subjekt  en  het  praedikaat,  en  hierdoor  de  oordeels- 
bepaling zelf,  als  onverschillig  is  gesteld.  Gelijk  het 
qualitatieve  oordeel  zich  door  zijne  immanente  dialek- 
tiek,  waarbij  subject  en  praedikaat ,  onderscheiden 
en  gelijk  in  het  koppelwoord  dat  de  identiteit  van 
het  begrip  voorstelt,  gesteld  worden  als  dat  wat  het 
koppelwoord  in  aanleg  is,  en  daarom  zich  voortbe- 
paald  hebben  tot  het  oordeel  der  reflexie,  zoo  wordt 
ook  dit  oordeel  weer  door  zijne  ontwikkeling  waarbij 
de  inhoud  één  wordt  als  de  algemeenheid,  die  met 
de  negatieve  reflexie-in-zich-zelf  van  het  subjekt  iden- 
tiek is,  tot  een  oordeel  der  noodzakelijkheid. 

„De  algemeenheid  die  daardoor  is  ontstaan,  is  de 
algemeenheid,  die  in  zichzelf  konkreet  is:  de  soort. 
De  soort  inhaereert  niet  aan  het  subjekt,  of  is  niet 
eene  enkele  eigenschap.^  in  't  algemeen  geene  eigen- 
schap daarvan ;  ze  bevat  alle  verenkelde  bepaaldheid  in 
hare  substantieele  gedegenheid  opgelost"  (V^  :  96 — 7). 

Het  onmiddellijke  oordeel  der  noodwendigheid  nu 
is  het  kategorische  oordeel ;  dit  bevat  in  het  praedikaat 
deels  de  substantie  of  natuur  van  het  subjekt.^  het 
konkrete  algemeene,  —  het  geslacht^  .  .  .  deels  de  soort 
(Verg.:  VI:  §177). 

Werd  er  bij  het  oordeel  van  het  aanzijn  en  bij 
het  oordeel  der  reflexie  op  den  inhoud  van  het  prae- 
dikaat gewezen,  hier  bij  het  kategorische  oordeel  zal 
Hegel  er  weer  de  aandacht  op  vestigen: 

„Het  moet  als  een  gebrek  aan  logische  vorming 
worden  gekenmerkt,  wanneer  oordeelen  als  deze :  „het 
goud  is  duur"  en  „het  goud  is  metaal",  —  beschouwd 


I  lO 


worden  als  op  gelijken  trap  staand.  Dat  het  goud 
duur  is,  betreft  eene  uitwendige  betrekking  daarvan 
tot  onze  neigingen  en  behoeften,  tot  de  kosten  van 
het  verkrijgen  enz.,  en  het  goud  blijft  wat  het  is, 
al  verandert  of  verdwijnt  ook  die  uitwendige  betrekking. 
Daarentegen  vormt  het  metaal-zijn  de  substantieele 
natuur  van  het  goud,  zonder  welke  het  met  alles  wat 
er  anders  nog  aan  is  of  daarvan  kan  worden  geprae- 
diceerd,  niet  vermag  te  bestaan"  (VI  :  §   1 77  Toev.)-, 

„het  kategorische  oordeel  heeft . . .  eene  algemeenheid 
tot   praedikaat,  waaraan  het  subjekt  zijne  immanente 

natuur  heeft Zulk  een  praedikaat  moest  niet  naast 

de  praedikaten  der  oordeelen,  die  tot  nu  behandeld 
zijn,  worden  gesteld ;  .  .  .  dan  wordt  een  onderscheid 
over  't  hoofd  gezien,  dat  aan  het  gewoonste  verstand 
moet  opvallen.  Het  kategorische  oordeel  is  daarom 
bepaald  van  het  positieve  en  het  negatieve  oordeel 
te  onderscheiden ;  in  dit  laatste  is  datgene,  wat  van  het 
subjekt  wordt  gezegd,  een  enkele  toevallige  inhoud,  in 
het  eerste  is  hij  de  totaliteit  van  den  in  zichzelf  ge- 
reflecteerden  vorm.  Het  koppelwoord  heeft  daarom 
hierin  de  beteekenis  der  noodzakelijkheid,  in  de  an- 
deren slechts  die  van  het  abstracte,  onmiddellijke  zijn" 
(V^-  :  98-9). 

Door  de  hypothetische  en  disjunktieve  oordeelen 
heen,  waarin  het  algemeene  in  zijne  verbijzonderingen 
wordt  gesteld,  om  daarmede  identiek  te  worden,  wordt 
de  eenheid  van  het  algemeene  en  het  bijzondere  bereikt : 
het  begrip^  dat  nu  den  inhoud  vormt  van  het  oordeel. 

Het  oordeel  van  het  begrip  is  eerst  het  ware  oor- 
deel-^ „het  heeft  het  begrip,  de  totaliteit  in  enkelvou- 
digen  vorm,  tot  zijnen  inhoud,  het  algemeene  met 
zijne  volledige  bepaaldheid.  Het  subjekt  is  eerst  een 
enkel  iets,  dat  tot  praedikaat  de  reflexie  van  het  bij- 


III 

zondere  aanzijn  op  zijne  algemeenheid  heeft,  —  de 
overeenstemming  of  niet-overeenstemming  van  deze 
beide  bepalingen ;  goed,  waar,  juist  enz.  —  het  asser- 
torische  oordeel.  Eerst  zulk  een  oordeelen,  of  een 
voorwerp,  handeling  enz.  goed  of  slecht,  waar,  schoon 
enz.  is  noemt  men  ook  in  't  gewone  leven  oordeelen ; 
men  zal  geen  mensch  vermogen  tot  oordeelen  toe 
schrijven,  die  bijv.  de  positieve  of  negatieve  oordeelen 
weet  te  vellen:  „deze  roos  is  rood",  „dit  schilderij  is 
rood,  groen,  stoffig  enz."  (VI:  §  178;  Verg.:  §  171 
Toev. ;  V^ :    107). 

Deze  oordeelen,  het  assertorische,  en  het  proble- 
matische met  het  apodiktische  werden  door  Kant 
modaliteits- oor ói&&\&n  genoemd,  „omdat  ze  den  vorm 
bevatten,  hoe  de  betrekking  tusschen  subjekt  en  prae- 
dikaat  zich  in  een  verstand  daarbuiten  verhoudt,  en 
dat  het  de  waarde  van  het  koppelwoord  slechts  raakt 
in  betrekking  tot  het  denken'.  Het  ligt  in  de  natuur 
van  dit  begripsoordeel,  dat  men  er  zoo  gemakkelijk 
bij  buiten  het  oordeel  treedt,  en  de  bepaling  daarvan 
als  iets  dat  slechts  subjektief  is,  beschouwt  (Bolland 
zal  dat  straks  doen  P.).  Doch  die  opvatting  behoort  tot 
ee7ie  er  buiten  staande  overdenking  \  het  ^^^^r^^i'oordeel 
is  veeleer  het  tegendeel  van  een  modaliieitsoorói^^X^ 
het  begripsoordeel  is  niet  zoo'n  subjectief,  —  maar  het 
objectieve  oordeel,  juist  omdat  daaraan  het  begrip, 
maar  niet  in  eene  daarbuiten  staande  overdenking  of 
in  betrekking  tót  een  subjectief,  d.  w.  z.  toevallig 
denken,  in  zijne  bepaaldheid  als  begrip  ten  grondslag 
ligt  (Verg.:  V^  :  107 — 8).  —  Het  modaliteits-oovd^eX 
van  Kant  enz.  is  dus  in  zekeren  zin  het  tegengestelde 
van  het  begripsoordeel  van  Hegel. 

Om  de  plaats  te  kunnen  bepalen,  die  Bolland  nu 


112 


inneemt    tegenover    de    oude    logika   (die   hij  wel  de 
oude  „beschimmelde"  logika,  of  de  logika  „voor  groote 
kinderen"  noemt),  en  die  van  Hegel,  neme  men  het 
geschrift,  waarin  hij  zich  het  zuiverst  heeft  uitgedrukt: 
den  „Leiddraad",  in  derde  uitgave  in  „Zuivere  Rede^" 
blz.    1297 — 1333,  en  wel  1320  en  vlg. ;  daarbij  komt 
dan  als  commentaar  het  Collegium  Logicum,  wanneer 
we    verheldering    van    inzicht    wenschen  •,    de  Zuivere 
Rede  hebben  we  niet  noodig,  daar  het  Coll.  Logicum 
zelf  bij  de  uitlegging  den  tekst  hiervan  aanhaalt.  — 
„Het  oordeel  is  als  eenheid  van  het  afzonder- 
lijke en  het  algemeene  in  strijd  met  zichzelf.  Het 
houdt    in,    dat   het    verenkelde  algemeen,   „iets" 
algemeens  is;  het  oordeel  stelt  onmiddellijk:  „het 
verenkelde    is    het    algemeene".     Zietdaar    zijne 
qualiteif'. 
„Het  houdt  in,  dat  het  verenkelde  algemeen,  „iets" 
algemeens   is";    het    oordeel    stelt   onmiddellijk:    „het 
verenkelde  is  het  algemeene". 

Waarom  dat  de  éérste  vorm  is  van  het  oordeel? 
„Wat  ligt  ook  meer  voor  de  hand?  vraagt  de  com- 
mentaar (C.  L.   741).  — 

„Zietdaar  zijne  qualiteit"?  Over  dat  „zietdaar"  en 
die  benaming  „quaHteit"  moet  de  commentaar  ons  toch 
eens  nauwkeuriger  inhchten.  Daar  lezen  we:  „als  ^^- 
steld  bepaald  zijn  van  onbepaald  begrip,  als  zelfonder- 
scheiding  van  wat  een  en  hereeniging  van  wat  onder- 
scheiden is,  is  het  oordeel  vanzelf  een  zich  weersprekend 
oordeel"  (742 — 3);  blz.  744:...  „het  oordeel,  zooals 
zich  dat  in  z'n  onmiddellijkheid  laat  stellen";  blz.  752: 
„Daarmee  hebben  we  doordacht  de  qualiteit  van  het 
oordeel :  daarmee  hebben  we  begrepen,  hoe  het  zich 
onmiddellijk  laat  qualijiceeren  als  stellend,  ontkennend 
en    onbepaald   oordeel"    (Verg.:   750);  blz.   753:    „de 


113 

qualiteit  of  hoedanigheid  des  oordeels  blijkt  de  hoe- 
danigheid van  onmiddellijk  in  eigen  begrip  wéder- 
keerend  of  tot  zichzelf  inkeerend  oordeel";  blz.  760 
(iet  of  wat  „stygisch"):  „de  qualiteit  bleek  de  qualiteit 
van  de  zelfverkeering  der  eenzelvigheid". 

„Zietdaar  de  qualiteit  van  het  oordeel"  moeten  we 
dus  opvatten  als :  zóó  is  het  oordeel  5  zijne  hoedanig- 
heid   is   het    onmiddellijk  gesteld  zijn  van:    „het  ver- 
enkelde  is  het  algemeene".  Daar  de  qualiteit  echter  niet 
de  „hoedanigheid"  van  „in  eigen  begrip  wederkeerend 
of  tot  zichzelf  inkeerend  oordeel"  is,  omdat  het  „hoe- 
danigheid"   is  van  alle  oordeel,  zichzelf  op  te  heffen 
zal   de  qualiteit  dus  in  het  onmiddellijke,    „'t  gesteld 
bepaalde"  moeten  zitten-,  maar  op  dezen  grond  zouden 
de  oordeelen  van  de  reflexie,  de  noodzakelijkheid  en 
het  begrip  onmiddellijk  genomen  óók  qualitatieve  oor- 
deelen door  hem  moeten  worden  genoemd.   Dat  Bol- 
land hier  dus  niet  het  oog  heeft  gehad  op  de  qualiteit 
van   het  praedikaat  en  den  qualitatieven  inhoud  van 
het  oordeel,  treft  dadelijk  als  een  verschil  met  Hegel. 
„Maar  de  hoedanigheid  van  het  oordeel  is  die 
van  de  stelligheid,  gesteldheid  of  stelling,  die  zich 
laat  ontkennen  en  tegenspreken.   Want  het  ver- 
enk elde  is  „niet  het"  algemeene;  het  is  „het  niet" 
algemeene,  en  eer  iets  bijzonders,  of  beter  gezegd : 
„het   verenkelde    is   het    verenkelde".  Zoo  is  de 
oordeelshoedaniofheid  stellend  ontkennend  en  on- 
bepaald  of  eenzelvig"  (Z.  R.^   1320 — •!). 
Het   C.  L.  voegt  hierbij,  dat   „het  oordeel  zoo  op 
zichzelf  gesteld    en    zonder    meer    niet    houdbaar"    is 
(744 — 5;  de  formule!)   en  geeft  daarna  dan  hetzelfde 
schema  als  hier. 

Van    de    oordeelen  der  qualiteit  gaat  hij  naar  die 
der  quantiteit ;  op  de  volgende  wijze : 


114 

„Het  verenkelde  zonder  meer  echter  blijft  het 
verenkelde    zonder    volledigheid;  het  verenkelde 
spiegelt  zich  dan  ook  in  het  veelvuldige  en  meer- 
voudige, om  als  het  enkelvoudige  een  geval  van 
eigen  meervoud  te  zijn.  Zoo  spiegelen  zich  enkel- 
voud   en    meervoud    in    de    volledigheid   van  de 
quantiteit   des    oordeels,    om    er    zich   in  te  ver- 
houden :    het    verenkelde    verhoudt    en   verkeert 
zich   tot   zijne    volledigheid    als   zijne    rubriek  of 
kategorie,    datgene,   waarin  enkelvoud   en  meer- 
voud niet  op  zichzelf  bestaan,  maar  „kategorisch" 
te  denken  zijn"   (Z.  R.^   1321). 
Hierin   hebben   we    1°    den   overgang  van  de  oor- 
deelen  der  qualiteit,  naar  die  der  quantiteit,   2°  deze 
zelf,  en  3°  den  overgang  naarde  oordeelen  der  relatie.  — 
De  verduidelijking  van  deze  zinnen  is  te  vinden  C.  L. 
753   en   vlg.    Als  tóch   „de  qualiteit  of  hoedanigheid 
des  oordeels  de  hoedanigheid  blijkt  van  onmiddellijk 
in  eigen  begrip  wéderkeerend  of  tot  zichzelf  inkeerend 
oordeel:   „Dit  is  dit"",  dan  volgt:    „Het  onbepaalde, 
dat  tot  bepaaldheid  komt,  blijkt  nader  begrepen  in  alle 
verscheidenheid    het  verenkelde  als  het  enkelvoudige 
eenzelvige".  Het  ,, nader  begrijpen"  van  deze  uitspraak 
wordt  op  de  volgende  manier  aangemoedigd : 
I.     „U    moet   dat    nu     „mystiek"    kunnen    denken: 
er    is   in    begrepen  en  te  begrijpen^  dat  de  een- 
zelvigheid van  het  begrip  . .  .  niet  opgaat  in  .  .  . 
eenige  .  .  .    stelbaarheid,  maar  de  oneindige  ver- 
enkeling beteekent,  de  verenkelde  oneindigheid . . . 
Het    onbepaalde  .  .  .  leert  zich  ...  in  alle  moge- 
lijke verscheidenheid  kennen  als  het  verenkelde, 
als    het   enkelvoudige    eenzelvige  .  .  .    Doch    het 
begrip    van    het    enkelvoudige    blijft    het   enkel- 
voudige begrip  en  als  zoodanig  eenheid  van  be- 


115 

grip,  het  eenige  bijzondere...  en  algemééne; 
zoo  is  ook  „dit"  in  het  begrip,  „dit"  dus  in 
zijne  waarheid,  „dit"  in  het  algemeen.  „Dit"  is 
een  algemeen  „dit"  (754)  •  .  .  Het  schema  van 
het  oordeel  luidt  dan  ook  „het  verenkelde  is 
het  algemeene"  en  het  luidt  „het  algemeene  is 
het  verenkelde"  ...  in  het  begrip,  het  ware  begrip, 
dat  het  begrip  van  alles  is ;  zoo  is  nu  eenmaal 
de  polaire  natuur  van  alle  begrijpelijke  stel- 
baarheid  en  stelbare  begrijpelijkheid  ...  En  van 
zelf  komt  nu  die  spiegeling  hier  terug  ook  aan 
het  woordje  „dit"  of  „dat"  (755) . . .  Mag  al  tegen- 
over de  enkelvoudige  subjectiviteit  het  algemeene 
als  het  op  zichzelf  blijvende  zijn  uitgekomen, 
. . .  het  verenkelde  behoort  in  zijn  waarheid  . . .  zoo 
voor  als  na  tót  het  algemeene,  gelijk  de  noem- 
baarheid tot  het  wezen,  zoodat  het  onderwerp 
nu  aan  het  gezegde  gaat  „verschijnen",  om  er 
zoodoende  het  verenkelde  wézenlijk  enkelvoudige 
geval  van  te  zijn.  Dat  wil  zeggen :  ...  we  komen 
nu  in  tweeden  hoofdaanleg  van  oordeel  aan  de 
spiegeling  van  het  verenkelde,  dat  als  het  enkel- 
voudige in  z'n  wezen  meervoudig  is,  dat  in  z'n 
eenzelvigheid  de  algemeenheid  van  het  omge- 
keerde der  eenheid,  van  de  veelheid,  blijft  ver- 
toonen"  (757 — 8). 
II.  Korter:  „Geen  verenkeling  zonder  „meer"!  Het 
verenkelde  is  altijd  enkelvoudig  te  midden  van 
een  meervoud,  waarin  het  zich  heeft  te  spiegelen, 
zooals  het  verschijnsel  zich  in  het  wezen .... 
spiegelt:  de  enkelvoudigheid  van  het  stelbare 
subject  moet  zich  spiegelen  in  een  wezenlijk  meer- 
voud van  denkbare  zeggelijkheid  ...  U  merkt 
wel  op,  nietwaar,  dat  we  na  de  qualiteit  nu  krijgen 


ii6 

de  quantiteit  van  het  oordeel"  (758).  Erg  te- 
vreden met  deze  tweede  verklaring  is  Bolland 
niet  (Zie  de  boutade  op  blz.  759). 
III.  Dan  C.  L.  761  :  „Geen  enkelvoud  zonder  meer- 
voud, geen  meervoud  zonder  samenvatting  of 
veeleenigheid ;  de  subjectiviteit  des  begrips  stelt 
haar  oordeel  van  zelve  aan  de  verhouding  eener 
van  deszelfs  hoedanigheid  onafscheidelijke  hoe- 
veelheid. Bespeurt,  (zegt  Bolland,)  hoe  ik  hier 
bijbreng  het  woord  ,, verhouding",  omdat  ik  dat 
straks  noodig  heb  voor  het  oordeel  in  derden 
hoofdaanleg  .  .  .  Wel  bedacht  zat  aan  het  ver- 
enkelde  als  het  enkelvoudige  begrepen  het  meer- 
voudige vast,  en  kom  ik  dus  bij  qualificatie  van 
het  oordeel  van  zelf  tot  de  quantificatie  van  het 
oordeel ;  maar  dat  niet  alleen.  Houden  enkelvoud 
en  meervoud  verband,  dan  staat  het  een  tot  het 
ander  in  verhouding  en  is  d'r  veeleenigheid  die 
verhouding  zelf;  door  het  noemen  van  die  ver- 
houding haal  ik  te  voorschijn  wat  in  de  quantiteit 
van  het  oordeel  ligt  en  meteen  breng  ik  bij : 
een  derde  hoofdrubriek  of  kategorie,  die  ...  als 
de  oordeelsr^/(r?72>  is  aa7i  te  dienen  (762)  ...  In  ge- 
leidelijk verband  wordt  de  quantificatie  in  voor- 
beeld gebracht  op  de  volgende  wijze; 

„  We  hadden  gehad :  Dit  is  rood  —  dit  is  niet 
rood  —  dit  is  dit.  En  nu  gaat  het  begrip  aan 
„dit"  op  nieuw  zichzelf  te  buiten,  om  het  te  stellen 
als  een  enkelvoudig  geval  van  de  meervoudigheid 
waarmee  het  samenhangt:  ,,Dit  is  (dan  toch) 
een  roos";  het  woordje  ,,toch''  ligt  niet  in  het 
schema,  maar  brengt  U  van  de  qualificatie  tot 
quantificatie  in  de  bedoeling  van  den  uitlegger 
(in    de    ontwikkeling   der    zaak  zit  die  overgang 


117 

dus    niet  P.).    „Dit   is  (dan  toch)  eene  roos"   en 
„vele  bepaaldheden  zelfs  zijn  rozen"  —  wat  bij 
wijze    van   onmiddellijke   gevolgtrekking,    dat    is 
al    zonder  sluitrede,   te  halen  was  uit  een  derde 
denkbaarheid,    te    weten:    „alle  rozen  (toch)  zijn 
bepaaldheden"  (762 — 3). 
Ontdaan  van  alle  pogingen  om  het  „vanzelf"  spre- 
kend verband  te  laten  zien,  hebben  we  hier  bij  Bol- 
land dus  de  quantiteit  der  oude  logika :  eene,  vele, 
alle    (rozen).    En    wie    C.  L.    268 — 275     „begrepen" 
heeft,  —  waar    één    zijn    wordt    behandeld,    waaraan 
méér   dan    één    zijn,    herhaald    een    zijn   het  ware  is, 
waarbij  we  ook  niet  kunnen  blijven  staan,  zoodat  we 
iets  en  wat  anders  in  eenheid  als  veeleenig heid  hehh&n 
te   denken  — ,  die    begrijpt   ook   deze  uitlegging  van 
de  oordeelen  der  ^quantiteif\  omdat  Boli^and  ket  Aür 
eveneens  over  de  quantiteit^  niet  over  het  oordeel  heeft. 
Die  quantiteit,  uit  het  begin  der  logika,  is  lang  en 
lang    opgeheven    in    de  ontwikkeling  daarvan;  gelijk 
zijn    en  wezen  in   't  begrip  zijn  opgeheven,  en  alleen 
in  eene  begripsmatige  omvorming,  die  niet  meer  zijn 
en    wezen    is,  —  omdat    deze    als   zelfstandigen    zijn 
verdwenen.,  —  nog  verschijnen.  — 

Wat  denkt  Hegel  van  dergelijk  gedoe? 
Als  hij  (V^ :  54  en  vlg.)  het  heeft  over  verschillende 
begrippen.,  die  worden  opgesomd;  bijv.:  bevestigende, 
ontkennende,    identieke,  beperkte,  noodzakelijke  enz. 
begrippen.^  zegt  hij : 

„Omdat  zulke  bepalingen  voor  de  natuur  van  het 
begrip  zelf  reeds  in  den  rug  liggen,  en  daarom,  wan- 
neer ze  erbij  worden  gehaald,  niet  op  haar  eigenlijke 
plaats  voorkomen,  laten  ze  slechts  oppervlakkige 
woordverklaringen  toe,  en  verschijnen  hier  zonder 
eenig   belang".    Zoo    kan    hij    ook   geen  contraire  en 


ii8 

contradictoire  „begrippen"  erkennen :  „de  natuur  en 
de  wezenlijke  overgang  van  de  vormen  der  reflexie, 
die  ze  uitdrukken,  is  op  hare  plaats  behandeld"  (V"  :  54). 
Dan  heeft  men  ook  nog  de  quantitatieve  verhouding 
op  algemeenheid,  bijzonderheid  en  enkelheid  toege- 
past, waarbij  men  de  natuur  van  het  begrip  verkeerd 
beoordeelt.  De  quantiteit  is  reeds  lang  in  't  begrip 
verdwenen  (Verg.:  V^  :  57,  61).  —  Wat  hier  over  het 
begrip  wordt  gezegd,  geldt  des  te  meer  voor  het  oordeel. 

Daarom  is  ook  het  woord  „spiegelen",  dat  Bol- 
land hier  bij  de  uitlegging  gebruikt,  niet  op  zijne 
plaats:  hij  brengt  het  erbij  door  de  analogie  van  het 
„verschijnsel",  dat  zich  in  het  „wezen"  spiegelt,  en 
herinnert  zoo  aan  't  oordeel  der  reflexie  bij  Hegel. 

Van  den  inhoud  van  het  praedikaat,  die  juist  het 
subjekt  bepaalt,  en  het  singuliere,  particuliere,  univer- 
seele  oordeel  doet  ontstaan^  is  met  geen  woord  ge- 
rept, en  het  is  daarom  uit  Bolland's  verklaring  niet 
op  te  maken,  waarom  hij  afwijkt  van  de  oude,  even 
ongemotiveerde  ordening,  die  de  quantiteit  voor  de 
qualiteit  plaatst.  Als  Bolland  begint  met  „het  énkele 
is  het  algemeene",  en  daaruit  de  oordeelen  der  qua- 
liteit naar  zijne  meening  „ontwikkelt",  door  voort  te 
gaan  met  „het  enkele  is  niet  het  algemeene"  enz.,  had 
hij  even  goed  kunnen  „ontwikkelen":  het  enkele  is 
het  algemeene,  doch :  het  algemeene  is  niet  het  enkele 
zonder  méér.  Waar  is  dat  enkele  zonder  meer.?  Het 
laat  zich  stellen,  maar  het  laat  zich  ontkennen.  Alles 
laat  zich  ontkennen.  Geen  enkelvoud  zonder  meer- 
voud enz.   enz 

De  juiste  „ordening"  was  bij  Hegel  te  vinden,  en 
is  daar  gerechtvaardigd.  Bij  Hegel  is  verder  aan  den 
eisch  voldaan,  dat  er  verband  zijn  moet;  en  ook  dat 
heeft  Bolland  van  hem  willen  aannemen ;  doch  zijne 


119 

„ontwikkeling"  is  subjektief  geknutsel,  dat  voor  zuivere 
dialektiek  wordt  uitgegeven,  doch  van  buitenaf  aan 
de  zaak  wordt  aangebracht,  en  in  plaats  van  eene 
dialektiek  van  het  oordeel  te  geven,  het  over  de 
qtiantiteit  heeft.  Daarom  heeft  Hegel  terecht  in  de 
leer  van  het  oordeel  den  naam  quantiteit  als  inadae- 
quaat  op  zij  gezet;  ze  hoort  in  de  verstandslogika 
thuis,  niet  meer  in  de  speculatieve:  die  quantiteit  is 
in  gene  logika  hoofdzaak,  maar  bij  Hegel  een  uit- 
vloeisel van  den  aard  van  den  inhoud  van  het  oor- 
deel, waarvan  de  nieuwste  logika,  evenmin  als  de 
oude,  iets  weet.  Deze  behandelt  alles  qualitatief; 
vandaar  dat  in  de  benamingen  de  oude  en  de 
spekulatieve  logika  alleen  maar  in  de  onmiddellijke 
opvatting,  die  der  qualiteit,  overeenkomen.  —  Daarom 
zegt  Hegel  (V^^  :  90) :  „Aan  het  oordeel  der  reflexie  kan 
het  als  nabij  liggend  schijnen,  als  oordeel  der  quan- 
titeit te  worden  bepaald,  gelijk  het  oordeel  van  het 
aanzijn  ook  als  qitalitatief  oordeel  werd  bepaald. 
Maar  gelijk  de  onmiddellijkheid  hierin  niet  alleen  de 
zijnde^  maar  wezenlijk  ook  de  bemiddelde  en  abstrakte 
was,  is  ook  hier  gene  opgeheven  onmiddellijkheid 
niet  alleen  de  opgeheven  qualiteit  dus  7iiet  alleen 
quantiteit  \  deze  is  veeleer,  gelijk  de  qualiteit  de  opper- 
vlakkigste onmiddellijkheid,  op  dezelfde  wijze  de  opper- 
vlakkigste tot  de  bemiddeling  behoorende  bepaling' 
(Verg.    V^  :  74).   - 

Wanneer  we  verder  weer  den  Leidschen  commen- 
taar op  den  overgang  van  de  oordeelen  der  quanti- 
teit naar  die  der  relatie  naslaan,  lezen  we  op  blz.  765 
het  volgende:  „Het  enkelvoudige  en  het  meervoudige 
verhoifden  zich\  het  verenkelde  zélf  verhoudt  zich, — 
laat  ons  weer  zeggen  tot  z'n  algemeenheid,  die  nu 
de    rubriek   wordt,  of  de  rubriek  en  kategorie  blijkt, 


120 

waarin  het  eene  —  èn  het  véle  —  is  te  denken.  Zoo 
kom  ik  tot  de  relatie  van  het  subject  tot  z'n  prae- 
dicaat  als  tot  de  relatie  tusschen  het  subject  en  de 
kategorie,  waartoe  het  behoort,  waarin  het  te ...  . 
kategorizééren  is,  al  aanstonds  in  het ....  kategori- 
sche  oordeel  (C.  L.  765)  .  .  .  .  ,  welke  kategorie  het 
algemeene  (is)  vergeleken  met  de  verenkeldheid  van 
het  subjekt,  —  doch  wel  zoo,  dat  het  onderwerp  het 
ruimere  gezegde   „onderstelt"  (766).  — 

Door  het  zinnetje :  „het  enkelvoudige  en  het  meer- 
voudige verhouden  zich",  —  eene  opmerking,  die  enkel 
en  alleen  gemaakt  wordt  om  de  relatie  aan  te  dienen, 
en  volkomen  gelijkstaat  met:  nu  komt  de  relatie  — , 
doet  Bolland  het  voorkomen,  dat  deze  relatie  zich 
„hier  en  nu"  vertoont  bij  de  „ontwikkeHng"  van  het 
óórdeel.  —  Toch  is  de  relatie  als  het  één  zijn  van 
schijnbaar  zelfstandigen  eene  bepaling  van  het  wezen^ 
die  in  het  zijn  nog  niet,  en  in  't  begrip  niet  meer 
bestaat,  en  behoort  zij  in  eene  spekulatieve  leer  van 
het  oordeel  niet  meer  te  worden  behandeld ;  en  verder 
kon  Bolland  ook  zonder  dezen  overgang  reeds  bij 
het  begin  der  leer  van  het  oordeel  zeggen,  dat  de 
formule  „het  enkele  is  het  algemeene"  onderstelt^  dat 
het  enkele  behoort  tot  de  rubriek  of  kategorie  der  alge- 
meenheid, en  had  dadelijk  dus  met  het  kategorische 
oordeel  kunnen  beginnen ;  waarom  zou  het  bij  hem  eerst 
na  die  der  quantiteit  en  der  qualiteit  moeten  komen  .^ 

De  relatie^  die  bij  Hegel  in  de  leer  van  het  oor- 
deel terecht  niet  meer  wordt  behandeld,  nóch  in  de 
Groote  Logika,  nóch  in  de  Encyclopaedie  (reeds  in 
de  „Propaedeutik"  (V.  W.  XVIII  :  131)  staat  „relatie 
der  oordeelen  of  oordeelen  der  noodzakelijkheid"),  is 
door  Bolland  zelfs  zonder  verwisseling  van  naam  uit 
de  oude  beschimmelde  logika  overgenomen. 


121 

Ook  hier  bij  het  kategorische  oordeel  van  Bolland 
blijkt  niets  van  een  inJioud  van  het  oordeel,  dat  in 
\  praedikaat  moet  uitkomen,  en  ook  het  koppelwoord 
moet  bepalen. 

Dit  gebrek  zal  nog  meer  aan  't  licht  komen,  wanneer 
we  de  twee  andere  oordeelen  der  relatie  bij  Bolland 
nader  beschouwen, 

C.  L.  766 — 7  zegt,  dat  ,,dekategorie  het  algemeene 
(is)  vergeleken  met  de  enkelheid  van  het  subject,  — 
dat  „het  onderwerp  het  ruimere  gezegde  onderstelt'' 
en  vraagt  daarop :  „ziet  U  niet,  dat,  terwijl  ik  ver- 
loopig  misschien  alleen  denk  aan  het  kategorizeeren, 
ik  toch  al  aan  het  „vooronderstelde"  denk,  dat  daarin 
méégesteld  is?  Zoo  is  het  kategorische  oordeel,... 
als  het  er  op  aankomt .  .  .  wat  anders :  het  is  .  .  .  een 
hypothetisch  oordeel  .  .  .  En  ziet  U  niet  met  Uw  geestes- 
oog, dat  het  hypothetische  oordeel,  .  .  .  nog  niet  is 
waar  gemaakt,  maar  zich  als  zoodanig  altoos  nog 
heeft  waar  te  maken?  Ziet  U  niet  dat  het  begrip  in 
het  vooronderstellende  of  bij  het  vooronderstellende 
oordeel  niet  verwijlen  kan,  maar  erop  uit  zal  blijken, 
zich  waar  te  maken  bij  wijze  van  zei  f  onder  scheiding^ 
die  de  uitlegging  of  uiteenlegging  weer  tot  veeleenig- 
heid  van  oordeel  meebrengen  zal?  Meebrengen?  Het 
ware  in  begrip  en  oordeel  is  aldoor  meer  dan  begrip 
en  oordeel  zonder  meer  geweest :  het  is  aldoor  sluit- 
rede  geweest".  —  Toen  Bolland  hier  „met  het  geestes- 
oog" de  ,, ontwikkeling"  anticipeerde,  en  de  hoorders 
al  liet  zien  aankomen,  wat  feitelijk  in  de  ontwikkeling 
eerst  nog  moest  ontstaan,  had  hij  blijkbaar  de  „onver- 
beterde"  volgorde:  kategorisch-hypothetisch-disjunktief 
nog  voor  den  geest ;  en  een  meer  nauwkeurig  volgen  der 
„ontwikkeling"  op  blz.  768  geeft  eene  dialektiek,  die 
weer  „alleen  door  de  fijnproevers  kan  worden  genoten". 


122 


De  drie  oordeelen  der  relatie  nl.  worden  geexemplifi- 
ceerd  door:  „eene  roos  is  eene  bloem",  „bloemen 
zijn  rozen  of  het  zijn  .  .  .  géén  rozen",  (doch)  „wanneer 
er  rozen  zijn,  zijn  er  bloemen".  En  dan  : 

„Gewend  als  we  zijn  aan  verkeeringen  en  om- 
keeringen, hebben  we  hier,  om  te  zien  wat  er 
kwam,  het  eerste  exempel  weer  eens  omgekeerd, 
wat  intusschen  volgens  verstandige  logica  niet 
mocht .  .  .  Intusschen  heb  ik  voor  mij  U  menig- 
maal gezegd,  dat  alles  zich  laat  ontkennen,-  m3ia.T 
bedenkt  nu  ook:  alles  laat  zich  even  goed  stellen^ 
je  kunt  stellen  wat  je  wilt,  al  blijft  de  vraag 
wat  er  dan  aan  V  licht  komt.  Beseft  met  me 
de  zelfironizeering  van  de  Rede!  „Een  roos  is 
een  bloem",  en  waarom  mag  ik  nu  niet  stellen 
„een  bloem  is  een  roos?"  Ik  móét  er  zelfs  toe 
komen,  dat  ik  dit  zeg :  alleen  verkeerend  e7i  om- 
keerend  konten  we  verder  en  juist  wanneer  ik 
zeg  „een  bloem  is  een  roos"  blijkt  het,  dat  er 
aan  het  kategorizeeren  méér  vastzit.  Dan  komt 
er  wat  anders.  Zegt  maar  gerust:  „rozen  zijn 
bloemen  en  bloemen  zijn  rozen", ...  als  U  dan  maar 
doordenkt  en  van  de  stelling  tot  de  ontkenning 
overgaat,  „Bloemen  zijn  rozen  ...  of  het  zijn 
géén  rozen"  ;  de  omkeering  van  het  algemeene 
kategorizeeren  verkeert  het  kategorische  oordeel 
in  het  uiteendenkende  oordeel  en  zoo  is  de  oor- 
deelsrelatie van  tweeden  aanleg  de  relatie  van 
de  disjunctie"  (769).  — 
Dat  hier  de  methode  der  absolute  negatie,  die  de 
zelfontwikkeling  der  zaak  nagaat  en  het  bewustzijn 
is  van  den  vorm  der  ^■^//"bepaling  van  den  inhoud.^ 
op  deze  wijze  toegepast  door  een  subjektief  denken, 
als  een  omdraaien  van  subjekt  en  praedikaat  op  goed 


123 

geluk,  om  te  kijken  of  er  ook  wat  oorbaars  van  af  zal 
vallen  waarmede  men  kan  beweren  „vooruit  te  komen", 
wordt  geparodieerd,  —  zou  Bolland  daarvan  iets 
hebben  gevoeld  toen  hij  sprak  van  „zelfironizeering 
van  de  (Bollandische)  Rede?"  Wat  hier  nog  te  prijzen 
valt,  is  de  consequentie  van  Bolland,  die  nu  hij  een- 
maal verkeerende  en  omkeerende  verder  moet,  't  ook 
dóét.  Toch  is  er  grond  voor  het  vermoeden,  dat 
gelijk  hij  „de  eerste  redemeester  (is),  die  dat  zoo  zegt" 
(769)  .  .  .  hij  ook  de  laatste  zal  zijn.  — 

„Het  oordeel  is  dus  een  oordeel  met  en  van 
relatie  aan  de  verhouding  van  subject  en  kate- 
gorie,  die  in  hare  verkeerdheid  verhouding  van 
uiteendenking  of  disjunctie  blijkt,  zoodat  het  kate- 
gorische  en  disjunctieve  te  samen  voorondersteld 
zijn  in  het .  .  .  vooronderstellende  of  hypothetische 
oordeel.  In  dit  laatste  blijkt  de  onmiddellijke 
stelling  van  het  begin  eene  onbevestigde  bewering, 
en  dat  is  nu  de  modaliteit  des  oordeels.  Eigen- 
lijk is  de  relatie  des  oordeels  al  zijne  modaliteit; 
de  „bestaanswijze"  des  oordeels  is  juist  deze, 
dat  onderwerp  en  gezegde ....  zich  daaraan 
„verhouden",  en  wat  modaliteit  van  oordeel  is 
genoemd,  is  geen  vorm  des  oordeels  meer,  maar 
verraadt,  dat  het  begrip  het  oordeel  zonder  meer 
te  buiten  gaat .  .  .  De  oordeelswijze  blijkt  bij  voor- 
onderstelling van  al  hetgeen  te  vooronderstellen 
is  onmiddellijk  nog  wijze  van  bewering.  Zelfs  de 
stellige  ontkenning  is  nieuwe  bewering,  maar  de 
eigenlijke  verkeerdheid  van  de  bewering  is  de 
vragende  twijfel . . .  Zoo  vragen  beweren  en  twijfelen 
om  verband  in  alle  zekerheid  des  oordeels  .... 
Het  oordeel  zonder  meer  is  het  niet  waar  ge- 
maakte oordeel ;  . . .  wat  „naar  iemands  gevoelen", 


124 

en  „misschien",  of  zelfs  ,, ontegenzeggelijk"  waar 
is,    houdt   meer  in  dan  enkel  in  een  oordeel,  in 
een    enkel    oordeel,    is  te  zeggen,  zoodat  de  in- 
houd   of  zin   zal  zijn  uit  te  leggen  door  uiteen- 
legging  of  zelfonderscheiding  en  zelfhereeniging 
tot  reden  gevende  of  reden  inhoudende  veeléénig- 
heid   van    zin   en    oordeel.    Zulk    eene  zelfonder- 
scheiding   tot   aaneens hatende  veeleenigheid  van 
oordeel,  die  niet  zonder  r^öfi?»  is,  heet :  „sluitredé" 
(Z.  R.3  1321— 2). 
Bij    deze    laatste   groep   oordeelsvormen  komt  ook 
de    naam    modaliteit   uit    de    oude  logika  weer  voor, 
terwijl    Hegel    hier    spreekt    van   een  óegripsoorde^X. 
En  evenals  de  „quantiteit"  niet  meer  dienen  kon  voor 
het  oordeel  der  reflexie,  past  ook  de  „modaliteit"  hier 
niet   meer.    De  bepalingen  van  het  wezen:  mogelijk- 
heid, werkelijkheid  en  noodzakelijkheid,  zijn  behandeld 
vóór  het  begrip  en  het  oordeel.  Ook  zien  we  hier  de 
woorden    „naar  iemands  gevoelen",  „misschien",   „on- 
tegenzeggelijk" optreden,  net  als  bij  de  oude  logika: 
S  2V  P;  S  kan  P  zijn;  S  moet  P  zijn.  De  „modaliteit" 
is  daar  niet  eene  bepaling  van  den  inhoud,  maar  geeft 
de  betrekking  aan  tot  het  subjektieve  denken.  Terwijl 
de  oude  logika  daarom  deze  oordeelen  kan  „herleiden" 
tot  de  eerste  groep,  zijn  die  woorden  voor  Bolland 
eene  aanduiding  dat  het  oordeel  hier  uiteen  moet  gaan  •, 
hierin  nl.  zal  meer  worden  „gedacht"  dan  in  een  oor- 
deel zonder  meer  is  te  zeggen  (Verg. :   C.  L.   782). 

Voor  de  spekulatieve  logika  daarentegen  is  het 
begripsoordeel  het  oordeel  waarin  praedikaat  en  sub- 
jekt  elkaar  juist  geheel  doordringen^  en  de  eenheid 
volkomen  is ;  de  oude  verstandslogika  heeft  alleen 
op  subjektieve  wijze  de  volkomen  overeenstemming 
van   subjekt  en  praedikaat  kunnen  aanduiden,  die  in 


125 

de  spekulatieve  logika  in  de  natuur  van  het praedikaat 
taX..  „Wanneer  wij  zeggen  „deze  daad  is  goed",  is  dat 
een  oordeel  van  het  begrip.  Men  bemerkt  dadelijk, 
dat  hier  tusschen  subjekt  en  praedikaat  niet  zoon  losse 
en  uitwendige  verhouding  bestaat  als  in  het  onmid- 
dellijke oordeel.  Terwijl  hierbij  het  praedikaat  in  een 
of  andere  abstrakte  qualiteit  bestaat,  die  aan  het 
subjekt  kan  toekomen  of  ook  niet,  is  daarentegen  in 
het  oordeel  van  het  begrip  het  praedikaat  als  't  ware 
de  ziel  van  het  subjekt,  waardoor  dit,  als  het  lijf  dezer 
ziel,    door    en    door    is   bepaald"    (VI:  §172  Toev.). 

Waar  bij  Hegel  de  identiteit  van  subjekt 
en  praedikaat  volkomen  wordt  in  voort- 
durend konkreter  doordringing,  om  in  het 
begripsoordeel  te  zijn  voleindig]d,  zakt  in 
Bolland's  logika  zelfs  de  schijn  van  het  ge- 
bouw uit  elkaar.  Terloops  wordt  hier  vermeld, 
dat  Bolland  de  „rangschikking"  weer  eens  geruisch- 
loos  heeft  „verbeterd":  de  hypothetische  en  disjunk- 
tieve  oordeelen  zijn  van  plaats  verwisseld.  Dat  deze 
stilzwijgende  verandering  weer  „in  den  geest  van  den 
meester"  is  geschied,  zal  niet  worden  aangenomen 
door  hem,  die  heeft  ingezien  dat  deze  geest  bij  Bol- 
land's behandeling  van  het  oordeel  niet  is  te  ontdekken. 

Zoo  is  de  materie  bij  Bolland,  ondanks  allen  schoo- 
nen  glimp,  even  begriploos  als  bij  de  rest,  en  de 
eenheid,  die  hij  moest  laten  zien  in  de  ontwikkeling 
van  het  begripsoordeel,  zoowel  als  bij  de  andere  vor- 
men, weer  een  subjektief  draadjesspannen,  een  brug- 
getjes-bouwen, waarin  al  te  veel  van  het  „inzien", 
en  „begrijpen",  en  van  het  goed  vertrouwen,  van 
den  hoorder  wordt  gevergd.  Dat  blijkt  heel  sterk  bij 
den  commentaar  van  boven  aangehaalde  plaats:  C.  L. 
772  en  vlg. 


120 

Een  voorbeeld  voor  het  disjunktieve  oordeel  luidt: 
„regelmatige  lichamen  zijn  vier-,  zes-,  acht-,  twaalf- 
of  twintigvlakkigheden".  Daarop  volgt  dan  : 

„U  begrijpt,  juist  omdat  het  kategorische  oor- 
deel opgaat  in  het  disjunctieve,  waarin  het  voor- 
ondersteld is,  blijken  die  disjuncties,  blijken  alle 
disjuncties,  verbazend  veel  te . . .  vooronderstellen, 
ja,    een   en  al  vooronderstelling  te  zijn.    Wat  is 
er  al  niet  voorondersteld  in  dat  oordeel  omtrent 
het    aantal    en    den    aard    van    de    regelmatige 
lichamen:    is    in    dat    disjunktieve    oordeel    geen 
wereld    van    begrijpelijkheden    en    voorstelbaar- 
heden  ....    voorondersteld  ?  Ik  zou  zoo  zeggen : 
buiten  het  schema  van  het  oordeel  om  en  door  dat 
schema    heen    moet    U    naar  aanleiding  van  dat 
schema  wel  beseffen  hoe  verbazend  en  ontzaglijk 
hypothetisch  het  ware  in  het  ware  oordeel  blijkt, 
het    ware  oordeel,  dat  op  zichzelf  genomen  één 
èn  al  vooronderstelling  of  hypothese  is". 
Of  deze  overdrevenheden  werkelijk  kunnen  dienen 
tot  begripsverheldering,  en  in  hare  overspanning  niet 
eerder  machteloosheid  openbaren,  is  na  al  het  vooraf- 
gaande geene  vraag  meer. 

Het  ware  oordeel  volgens  Bolland  dan  is  een  en 
al  vooronderstelling,  niet  waar  gemaakt  en  heeft  zich 
aldoor  nog  waar  te  maken. 

„Zoo  komt  het  begrip  in  zelfonderscheiding 
van  oordeel,  van  zijn  oordeel  tot  eene  bepaal- 
baarheid van  verhoudingen,  wier  waarheid  voor- 
ondersteld of  beweerd  wordt.  —  Ziet  U  weer  wat 
er  aankomt?"  (773). 
Dat  is  nog  al  duidelijk,  zouden  we  zeggen,  en  't 
volgt  ook  dadelijk : 

„daarmede   blijkt  de  relatie  aan  d'r  eindpunt 


127 

de  wijze  of  modaliteit^  waarmee  men  oordeelt : 
wanneer  U  een  hypothetisch  oordeel  uitspreekt, 
wanneer  U  in  't  algemeen  een  oordeel  uitspreekt, 
dan  spreekt  U  eigenlijk  maar  een  óewering, 
een  „assertie"  uit,  waarop  twijfel  volgen  kan  en 
volgen  zal,  en  dit  dan  in  het  problematische 
oordeel,  tot  we  ten  slotte,  wannéér  wij  er  toe 
ko7?ien,  aan  de  zekerheid  van  het  bewijskrachtige 
of  ^apodictische'  oordeel  komen.  Ziet  U  ook 
hier  weer  het  een  aan  het  ander  vastzitten?  Ziet 
U"  enz.  — ,  en  dan  volgt  het  programma:  „Het 
oordeel  is  qualificeerbaar  en  quantificeerbaar  in 
relatie  en  de  relatie  onthult  de  modaliteit,  die 
assertorisch,  problematisch  en  apodictisch  is"  (774). 
Wat  er  verder  nog  uitgelegd  wordt,  is  herhaling ; 
en  de  voorbeelden : 

„een  roos  is  mijns  erachtens,  misschien  ontegen- 
zeggelijk een  fraaie  bloem  (784),  toonen  nóch  in  hunne 
materie,  nóch  in  de  behandeling  op  hooger  niveau 
te  staan  dan  de  overige. 

Wanneer  we  nu  de  vergelijking  maken  tusschen 
de  leer  van  het  oordeel  bij  de  veelgesmade  oude 
logika  en  die  in  de  logika,  zooals  Bolland  haar  in 
„Zuivere  Rede",  „Leiddraad",  en  „Collegium  Logi- 
cum"  geeft,  dan  valt  te  constateeren,  dat  hij  dezelfde 
termen,  en  dezelfde  subjektieve  opvatting  heeft  als 
het  oude  verstand.  Dit  neemt  de  indeelingen  over  zoo- 
als het  die  heeft  gevonden  bij  Kant,  maar  hecht  er 
niet  veel  aan-  Bolland  ontleent  de  zijne  met  een  kleine 
modificatie  aan  Hegel;  en  verschilt  van  het  oude 
verstand  hierin,  dat  hij  van  Hegel  den  eisch  heeft 
vernomen  van  eene  ontwikkeling  van  het  oordeel, 
waarbij    de    oordeelsvormen    niet  gelijkwaardig  naast 


128 

elkaar  staan,  maar  stadia  van  ontwikkelinof  weer- 
geven :  iets  waaraan  gezegd  verstand  nooit  heeft  ge- 
dacht ;  maar  terwijl  Hegel  het  werkelijke  oordeel  met 
begrip  zich  liet  ontwikkelen,  en  daarbij  het  ware 
leverde  van  datgene,  wat  voor  het  verstandig  denken 
de  hoofdzaak,  voor  het  spekulatieve  denken  evenwel 
een  uitvloeisel  was,  heeft  Bolland  zonder  op  den 
inhoud  van  het  oordeel  in  te  gaan,  tusschen  de 
oordeelsvormen  een  verband  trachten  te  leggen,  dat 
alleen  in  den  geest  van  den  uitlegger  bestaat ;  eene 
methode,  waarvoor  het  oude  verstand,  evenmin  als 
de  speculatieve  logika  ee'rbied  heeft.  Voor  't  verstand 
is  de  „wijsheid"  zoo  eene  warreling  van  onbewezen 
beweringen  waarmee,  en  waartegen,  niets  is  aan  te 
vangen  -,  voor  de  speculatieve  logika  de  onmachtige 
poging  van  een  subjektief  voorstellen  of  denken  om 
zich  als  den  geest  der  waarheid  te  doen  erkennen. 
Daarbij  kan  de  laatste  zich  verheugen,  dat  zij  zelfs 
in  zoo'n  vage  verre  gelijkenis,  nog  haren  invloed  op 
de  gemoederen  kan  uitoefenen. 


IV. 

WIJSHEID  ÉN  WETENSCHAP. 


Hegel  heeft  zich  ten  taak  gesteld,  de  philosophie  tot 
werkelijk  weten,  dat  is  tot  ontwikkeld  weten,  tot  een 
stelsel  van  weten,  tot  wetenschap^  te  maken ;  Bolland, 
die  „in  onafhankeHjkheid  van  alle  vreemde  letter,  doch 
in  den  geest  van  den  grooten  Meester  des  Begrips" 
(C.  L.  485)  zegt,  en  heet,  te  hebben  voortgewerkt, 
„overgangen"  zuiverder  heeft  gezegd  en  aan  verkeerd 
geplaatste  „kategorieën"  hare  ware  en  juiste  plaats 
heeft  aangewezen,  —  Bolland  vindt,  dat  Hegel  zijne 
wijsbegeerte  niet  philosophische  wete7ischap^  maar  wijs- 
heid had  moeten  doopen :  „bij  gelegenheid  zal  ook . . . 
het  ongemoedelijke  van  zijne  spreekwijze  onaangenaam 
aandoen  als  die  eenzijdigheid,  die  hem  niet  van  de 
wijsheid^  maar  van  de  philosophische  wetenschap  heeft 
doen  spreken"  (Gesch.  der  Phil.  uitg.  Bolland  XXIV). 

Hoe  we  ons  die  wijsheid  hebben  voor  te  stellen, 
blijke  uit  volgende  aanhalingen.  In  1904  heeft  Bol- 
land het  over  de  vraag,  of  de  philosophie  wetenschap 
of  wijsheid  moet  heeten,  en  zegt  daaromtrent : 

„Of  ik  hier  een  wetenschap  heb  te  bespreken?  Dat 
weet  U  allen.  Dat  laat  zich  zeggen  om  minachting 
te  voorkomen  of  tegen  te  gaan^  maar  als  wij  spreken 
van    een    ivetenschap^  dan  bedoelen  wij  verbijzonderd 

9 


130 

geldige  menschelijke  kennis.  En  wij  willen  hier  komen 
tot  centraliteit  van  kennis,  tot  kennis  van  de  kennis, 
van  onze  algemeene  en  zuivere  menschelijkheid,  zóó 
dat  we  beseffen  wat  in  alle  wetenschappen  gelijkelijk 
geldt  en  dus  het  volstrekt  ware  is.  Dat  is  niet  meer 
inhoud  van  „een"  wetenschap  en  allerminst  „een  philo- 
sophische  wetenschap"  naast  andere  wetenschappen,  al 
mag  Hegel  met  gerechtvaardigde  bedoeling  z'n  En- 
cyclopaedie    een     „encyclopaedie    der    philosophische 
wetenschappen"  hebben  genoemd.  Wij  voor  ons  zullen 
niet  spreken  alsof  er  was  wetenschap  en  dan  nog  eens 
philosophische  wetenschap.  De  „philosophische  weten- 
schap" is  als  wijsheid  het  ware  in  de  wetenschappen 
en    d'r    methode  is  de  eigenlijke  methode  van  ieder, 
die  onverschillig  in  welke  vereenzijdiging  en  beperking 
van  bedoeling  op  zijn  manier  toch  weer  in  redelijkheid 
denkt  en  spreekt.  Nooit  moet  U  laten  gelden  dat  men 
spreekt  van  een  philosophische  wetenschap  alsof  die  er 
naast   andere  wetenschappen  was^  alsof  er  juxtapositie 
was  tusschen  wetenschap  en  wetenschap  zóó,  dat  de 
„philosophische"  wetenschap  in  afzondering  buiten  de 
andere  wetenschappen  mag  of  moet  blijven.  Nee,  met 
den  zin  van  de  gedachte,  die  Plato  heeft  geuit,  toen 
hij    van  de  wetenschap  der  wetenschappen  gewaagde, 
hebben   wij  in  zuivere  rede  over  het  begrip  van  het 
begrip  te  spreken,  om  daarin  te  erkennen  en  te  be- 
toogen,  dat  de  zuiverste  menschelijkheid,  de  wijsheid^ 
naar  alle  zijden  wetenschap  vooronderstelt  en  bezielt, 
zonder    zelf   weer   afzonderlijke   wetenschap    te   zijn' 

(CL.   371—3)-  — 

Wetenschap  is  dus  verbijzonderd  geldige  mensche- 
lijke kennis;  wijsheid  is  centraliteit  der  kennis,  het 
ware  in  alle  wetenschappen,  dat  niet  eene  philosophi- 
sche  wetenschap  mag  heeten  alsof  die  er  was  naast 


131 

andere  wetenschappen.  Hier  worde  nu  de  vraag  ge- 
steld of  Bolland  meent,  dat  Hegel  dat  van  de 
philosophische  wetenschap  heeft  beweerd  ?  De  inleiding 
der  Encyclopaedie  (§§  i  — 18)  zal  dan  dadelijk  doen 
inzien,  dat  iets  dergelijks  nooit  is  bedoeld;  wel  zal 
Hegel  zeggen,  dat  er  wetenschappen  zijn,  die  als 
louter  aggregaten  van  kennis  den  naam  van  weten- 
schap niet  verdienen,  omdat  wetenschap  wezenlijk 
systeem  is,  —  gelijk  ook  eene  philosophie  zonder  stelsel 
niets  wetenschappelijks  is. 

Het  zal  dan  duidelijk  zijn  dat  hij  de  „verbijzonderd 
geldige  menschelijke  kennis"  (Bolland)  nog  minder 
wetenschap  heeft  willen  noemen:  ze  is  op  zijn  hoogst 
materiaal  voor  eene  wetenschap. 

Toch  gaf  de  aanhaling  nog  niet  geheel  juist  weer 
wat  Bolland  wilde :  er  is  nog  eene  diepzinniger  op- 
vatting van  het  wezen  (minder  der  wijsheid,  dan)  der 
wetenschappen. 

Van  de  methode  heeft  hij  betoogd,  dat  de  ware 
of  absolute  methode  niet  de  dialektische  methode,  als 
eene  bepaalde  methode  naast  andere  methoden  is ;  dat 
zij  niet  eenzijdig  analytisch-evolutionistisch-deductief 
en  niet  eenzijdig  synthetisch-involutionistisch-reductief, 
maar  analytisch  èn  synthetisch,  evolutionistisch  èn 
involutionistisch ,  deductief  èn  reductief  is,  in  veel- 
eenige werkelijkheid  of  werkelijke  veeleenigheid  (Verg. 
952 — 3).  Hierbij  zien  we,  dat  \i^\.  ware  2i3Si^&  methode 
nog  methode  blijft-,  bij  de  wetenschappen  moet  dat 
anders  zijn:  de  wijsheid  is  zelf  geene  afzonderlijke 
wetenschap. 

De  bovenbedoelde  aanvulling  van  deze  uitspraak 
staat  Coll.  Log.   374 — 6: 

„Al  zijn  er  maar  weinigen  om  met  ons  te  beseffen, 
dat    we    hier    nu    toch    weer    kunnen  gezegd  worden 


132 

bezig  te  zijn  volgens  de  methode  van  „de"  philoso- 
phische  wetenschap,  laat  ons  bij  wijze  van  verkeering 
ook  dat  nog  eens  zeggen :  wij  begrijpen  hier  óók 
weer,  dat  de  rechte  wetenschap  philosophische  weten- 
schap is.  Alle  wetenschap,  zal  ze  wetenschappelijk 
zijn,  moet  philosophisch  zijn,  in  zoo  verre  ze  uit  is 
niet  op  dwaasheid,  maar  op  wijsheid;  alle  wetenschap 
is  er  van  zelf  op  uit,  tot  moment  te  worden  van  de 
volstrekte  waarheid.  In  alle  wetenschappelijkheid  wordt 
van  zelf  gestreefd  naar  het  eene  middelpunt.,  dat  is  de 

Sapientia Alle  wetenschap,  waarin  men  zichzelf 

leert  begrijpen,  moet  daartoe  leiden :  alle  wetenschap 
is  philosophisch.  En  wie  tóch  philosophische  weten- 
schap denkt  als  iets  buiten  of  naast  andere  weten- 
schappen, denkt  een  ondoordachtheid,  om  er  niet 
meer  van  te  spreken,  dat  men  het  heeft  over  onze 
methode  van  philosofeeren,  alsof  die  buiten  de  weten- 
schap omging  als  een  wijze  van  denken,  waarmede 
„wetenschappelijke  menschen"  niets  te  maken  hebben". 

De  wetenschap  zal  dus  philosophisch,  de  philosophie 
echter  niet  wetenschappelijk  zijn.  ledere  wetenschap, 
die  rechte  wetenschap  is  (Bolland  kent  dus  ook  soorten 
van  wetenschap,  graden  van  wetenschappelijkheid)  zal 
dus  philosophische  wetenschap  zijn,  in  zooverre  ze 
uit  is  op  wijsheid.,  en  moment  wordt  van  de  volstrekte 
waarheid,  het  eene  middelpunt,  de  „Sapientia".  Maar 
als  alle  ware  wetenschap  er  op  uit  is,  moment  te 
worden  van  de  waarheid,  dan  is  die  waarheid  geen 
punt.,  maar  konkreet\  ze  heeft  de  negatie  in  zich  en 
is  dialektisch ;  ze  maakt  zichzelf  tot  eene  organisatie : 
de  gewaande  beweginglooze  wijsheid  is  philosophische 
wetenschap. 

Hetzelfde  valt  op  te  merken  bij  eene  uitspraak  van 
Bolland   in    eene    noot    op   blz.   4  van  zijne  uitgave 


133 

der  Phaenomenologie  (1907):  „Boven  het  weten  gaat 
het  begrijpen  en  boven  de  wetenschap  de  wijsheid: 
de  stelsehnatige  wijsheid  is  meer  dan  eene  weten- 
schappelijke stelbaarheid.  Hegel  benadrukt  de  weten- 
schappeHjkheid  van  zijne  philosophie  opdat  ze  niet 
minder  dan  eene  wetenschap  worde  geacht". 

Wij  hebben  gezien  dat  het  begrip  het  weten,  en 
dat  de  stelselmatige  wijsheid  het  ontwikkelde  weten  = 
wetenschap  is;  we  zullen  nu  nog  zien  dat  Hegel  't 
woord   „wijsheid"  hier  niet  meer  kan  gebruiken. 

„Wie  dan  toch  philosophische  wetenschap  denkt 
als  iets  buiten  of  naast  andere  wetenschappen,  denkt 
een  ondoordachtheid"  zegt  Bolland.  Dat  zullen  we 
Bolland  van  zichzelf  laten  aantoonen. 

Bemerkten  we  in  de  bovenstaande  aanhalingfen  nogf 
eenige  weifeling,  en  kon  nog  de  ware  wetenschap  van 
de  wijsheid  worden  doordrongen^  alle  ware  wetenschap 
echter,  „waarin  men  zichzelf  leert  begrijpen"  (welke 
wetenschap  is  dat?  P.)  op  wijsheid  uit  zijn,  —  ten 
slotte  wil  hij  de  eene  zijde  van  de  tegenstelling,  als  cen- 
traliteit,  als  wijsheid^  afzonderlijk  hebben  als  het  ware. 

In  „het  Nut  der  Wijsbegeerte"  (1904,  1909  en 
Z.  R.s   19 12): 

„Het  Nut  der  wijsbegeerte  wordt  begrepen,  wan- 
neer ze  leidt  tot  wijsheid  (Z.  R.^  19) Het  wordt 

hier  tijd  voor  de  opmerking,  dat  men  het  woord 
wijsheid  even  onschuldig  kan  bezigen  als  allicht  een 
chemicus  of  .  .  .  physiologisch  psycholoog  het  woord 
wétenschap  uitspreekt.  Er  moet  een  naam  zijn  voor 
overtuigdheid  en  begrip  ....  omtrent  de  menschelijk- 
heid,  die  alle  vakgeleerden  gemeen  hebben.  En  even- 
als men  zoude  kunnen  zeggen,  dat  dit  begrip  eerst 
de  ware  wetenschap  is,  en  alle  wetenschap  slechts 
wetenschappelijk    is,    inzooverre    zij    aan    die    weten- 


134 

schap  der  wetenschappen  deel  heeft,  zoo  kan  men 
ook,  aan  de  verscheidenheid  van  kundigheden  den 
naam  wetenschap  latende,  .  .  .  van  de  algemeene  men- 
schelijkheid  des  begrips  als  van  de  wijsheid  gewagen, 
met  de  wijsheid  alzoo  bedoelende  datgene  wat  geldt 
en  gelden  moet  in  alle  afzonderlijke  wetenschap  (Z,  R.* 

20) Wijsbegeerte    als    studievak    is    wetenschap 

der  centraliteit,  centraliteit  der  wetenschap,  hetgeen 
beteekent,  dat  de  wijsbegeerte  van  den  eenen  kant 
genomen  alle  verscheidenheid  van  kenbaarheid  omvat, 
en  aan  de  andere  zijde  wegkrimpt  in  de  onzakelijkheid 
van  een  denken  va7i  ledige  identiteit''  (Z.  R.^  27 — 28). 
Wij  behoeven  dus  niet  te  zeggen,  dat  die  wijsheid  niets 
waard  is !  Bolland  heeft  't  ook  onder  beeld  gebracht : 
„men  stelle  zich  hier  eenen  cirkel  voor"  (27).  (Juister  is 
't,  dat  men  zich  vier  concentrische  cirkels  voorstelt, 
zooals  in  't  volgende  zal  blijken).  „De  wetenschappen 
centraliseeren  zich  in  de  wijsheid^  gelijk  in  het  middel- 
punt van  eenen  cirkel  de  stralen  samenkomen  van  zijnen 
omtrek"  (Z.  R.^  28 — 9).  „Plato  heeft  geschreven: 
Eene  wetenschap  is  er,  die  wetenschap  is  van  niets 
dan  haarzelve  en  de  andere  wetenschappen.  ...  In 
welken  zin  is  zulk  eene  nergens  stand  houdende  weten- 
schap bestaanbaar?  In  den  zin  van  wijsheid^  als  be- 
grip van  centraliteit  te  midden  van  peripherische 
kundigheden.  Want  zoo  blijkt  de  wijsheid  een  . . .  „ency- 
clopaedisch  begrip",  waarin  alle  bijzonderheden  — 
bijzonderheden  van  rede  en  natuur  en  geest  —  hare 
beurt  krijgen;  zoo  komt  men  tot  eene  „encyclopaedie" 
van  bijzondere  . . .  algemeenheden,  waaraan  alle  zake- 
lijkheid is  weggedacht,  tot  eenen  kringloop,  eenen 
cirkel,  die  geen  cirkel  meer  mag  heeten,  en  toch  in 
allen  cirkelgang  het  ware  is"  (Z.  R.^  29 — 30). 

De  wijsheid  is  dus  encyclopaedisch,  en  alle  bijzonder- 


135 

heden  krijgen  daarin  hare  beurt :  de  wijsheid  is  kon- 
kreet,  een  stelsel,  en  dus  wetenschap.  Het  middelpunt 
is  zoo  omtrek  geworden,  en  we  hebben  hierin  derhalve 
den  tweeden  cirkel. 

„Die  „centrale  kringloop",  die  encyclopaedie  van 
algemeene  bijzonderheden,  laat  zich  dan  zelve  samen- 
trekken :  de  quintessentie  in  alle  natuur-  en  geestes- 
leer  blijft  de  r edeleer ^  wier  idee  eenheid  van  ob-  en 
subjectief  begrip  is.   De  logika  is  het  centrum". 

We  zijn  bij  den  derden  .  .  .  cirkel  aangekomen  : 

„De  logika  is  het  centrum  en  zij  is  het  ook  nog 
niet :  zij  laat  zich  samentrekken  in  den  zin  der  wijs- 
heid.^ een  formule.^  die  blijken  zal  overal  in  te  leven, 
zich  overal  in  waar  te  maken,  —  de  formule  aller 
denkbaarheid  en  waarheid.  Hier  trekt  de  encyclo- 
paedie, de  begrippencirkel,  der  wijsheid  zich  tot  mid- 
delpuntigheid samen  zonder  zijden'  (d.  i.  omtrek :  dus 
tot  een  middelpunt ....  zonder  omtrek). 

Toch  staan  we  bij  den  vierden  .  .  .  kring ; 

want  wie  de  formule  even  aanziet,  bemerkt  reeds 
een  onderscheid:  „het  ware  is  dit,  zich  in  zichzelf  te 
onderscheiden^  van  zichzelf  het  andere  te  stellen,  om 
daarin  tot  zichzelf  te  komen,  het  te  verkeeren  en  voor 
zichzelf  te  zijn  in  zelf  bestendiging  van  zelfverkeering" 
(C.  L.  959 — 60,  21).  Daarom  zal  Bolland  ook  de 
formule,  als  centrum.^  moeten  los  laten : 

„Of  liever  neen;  ook  die  zi^i  is  niet  het  laatste: 
het  laatste,  de  ware  centraliteit  der  wijsheid  is  ten 
slotte  ^de  Idee\  met  begrip  uitgesproken.,  de  idee  der 
ideeën,  in  alle  ideeën  de  ware,  niet  eenzijdige,  sub- 
en  objectief  geldige,  alomvattende  of  absolute  Idee" 
(Z.  R.^  30). 

„Wanneer  van  de  absolute  idee  wordt  gesproken", 
zegt    Hegel,    „kan    men    meenen,    dat  hier  eerst  het 


136 

ware  komt,  dat  hier  alles  te  verkrijgen  is.  Hol  decla- 
meeren  kan  men  zeer  zeker  over  de  absolute  idee, 
in  de  lengte  en  de  breedte ;  de  ivare  inhoud  is  onder- 
tusschen  geen  andere  dan  het  geheele  stelsel,  welks 
ontwikkeling  we  tot  nu  hebben  beschouwd"  (VI :  §  237), 
Hegel  komt  tot  de  absolute  idee  niet  door  samentrek- 
king, maar  door  de  ontplooiingf,  en  de  geheele  ontwikke- 
ling is  eerst  de  idee.  En  wat  Bolland  over  de  „idee,  de 
idee  der  ideeën,  in  alle  ideeën  de  ware"  enz.  zegt,  geeft 
haar  tot  inhoud  alleen  diezelfde  zoo  even  orenoemde 

o 

identiteit^  die  nu  nog  even  veel  inhoudt  als  toen  :  niets. 

De  wijsheid  zit  bovendien  niet  in  de  woorden,  „de 
idee",  maar  in  het  met  begrip  uitspreken  van  „de 
idee".  „De  idee";  zóó,  als  Bolland  wil,  uitgesproken, 
moet  haar  zin  nog  ontvangen  van  het  begrip,  en  „de 
idee"  alleen  is  leegf. 

Maar  nu  kunnen  wij  nóg  verder  gaan  ;  ook  ^dezeideé" 
is  niet  het  laatste.  Behoort  het  „begrip"  bij  't  uitspreken 
van  „de  idee",  dat  zichzelf  echter  niet  uitspreekt, 
niet  tot  het  domein  van  het  volle  gemoed,  bij  „den 
stommen  handdruk  en  den  traan  in  't  oog?"  — 

De  philosophie,  die  als  einddoel  wijsheid  heeft,  gaat 
naar  dat  einddoel  toe  hoe  langer  hoe  meer  verstom- 
men, om  in  eene  zalige  extase  over  eigen  voortreffe- 
lijkheid bewegingloos  zichzelf  te  genieten.  De  gecon- 
centreerdste  wijsheid  heeft  tot  limiet  het  zwijgen  en 
openbaart  zich  in  de  houding. 

Daarmede  is  de  onwaarheid  van  deze  wijsheid  aan 
het  licht  gekomen  :  ze  blijkt  het  geabstraheerde  op  zich- 
zelf gestelde  subjektieve  te  zijn,  dat  van  het  objek- 
tieve,  het  andere  moment  der  waarheid,  heeft  afgezien  ; 
of  als  we  nog  het  uitgesprokene  „de  Idee",  dat  zoo 
geen  inhoud  heeft,  als  het  objektieve  moeten  nemen,  en 
het  onuitgesprokene,  maar  in  den  toon  en  de  lichaams- 


137 

houding  uitgedrukte  „begrip"  als  het  subjektieve,  — 
dan  hebben  we  hier  eene  waarheid,  die  in  leegte  aan 
de  „identiteit"  niets  toegeeft,  en  bovendien  nog  als 
subjektieve  waarheid  bij  de  „meening",  en  niet  tot 
de  objektieve  wetenschap  behoort.  Of  om  bij  het  beeld 
van  den  cirkel  te  blijven :  de  Idee  is  niet  centrum, 
maar  centrum  èn  peripherie  te  gelijk ;  welke  tegen- 
strijdigheid dan  de  idee  als  proces  kon  aanduiden. 

Voor  Hegel  is  de  philosophie  niet  het  mèt  „begrip" 
uitspreken  van  een  woord,  maar  het  onder  woorden 
brengen  van  het  begrip,  dat  als  eenheid  van  het 
subjektieve  en  het  objektieve  ook  dus  datgene  in  zich- 
zelf heeft  opgeheven,  wat  zich  in  de  spheer  van  den 
eindigen  geest  als  het  gemoedelijke  zal  vertoonen, 
maar  in  de  philosophie  niet  aan  den  dag  kan  treden 
zonder  aan  het  objektieve  als  het  abstrakte  en  onware 
objektieve  afgezonderd  aanzijn  te  geven,  en  zoo  het 
organisme  der  wetenschap  te  ontbinden  in  eene  sub- 
jektieve gemoedelijke  wijsheid,  die  in  de  objektieve 
doode  „ordening"  van  kategorieën  niet  het  eene 
pulseerende  leven  vermag  te  wekken,  dat  zich  in  de 
wetenschap  objektief  maakt. 

Maar  hééft  Hegel  het  dan  nergens  over  de  wijsheid? 
En  zou  het  niet  bevreemdend  zijn,  dat  hij,  die  zich  van 
zijne  poging  om  de  wetenschap  voor  het  begrip  op 
te  eischen  zoo  weinig  kans  op  erkenning  voorstelde, 
die  bovendien  zich  geen  oogenblik  er  om  bekommerde 
of  de  een  of  ander  aanstoot  nam  aan  wat  hij  zeide,  — 
zijne  philosophie  niet  wijsheid  zou  hebben  genoemd 
als  zij  naar  zijn  gevoel  zoo  had  moeten  heeten?  Wie 
de  plechtige  woorden  leest,  waarmede  hij  het  over  de 
macht  der  wetenschap  heeft,  woorden  waarin  hij  zich 
met   al    de   energie    van    de  zaak   uitspreekt,  waarbij 


138 

het  gemoed  dienend  aan  de  apotheose  meedoet,  —  en 
gemoedeHjkheid  een  teeken  van  zwakte  zou  zijn  — , 
begrijpt  dat  deze  onderstelling  niet  is  te  houden. 

Toch  schijnt  het,  dat  Hegel  het  haast  voor  't  grijpen 
heeft  gehad;  volgens  Bolland.  Op  dezelfde  plaats 
waar  hij  aan  genen  zijne  ongemoedelijkheid  verwijt, 
zegt  hij,  dat  „in  principe  Hegel  noch  prediker  voor 
het  kinderlijke  gemoed,  noch  pleitbezorger  van  het 
dorre  verstand  is"  ;  en  even  te  voren  is  „zelfs  in  de 
werken  van  Hegel,  in  het  onderricht  (dit  slaat  op 
„toevoegsels"  en  de  niet  door  Hegel  zelf  uitgegeven 
werken,  die  uit  dictaten  zijn  samengesteld  P.)  van  den 
zuiversten  redemeester,  dien  tot  op  het  einde  der 
19^  eeuw  de  wereld  heeft  gezien,  de  menigvuldige 
vermelding  van  God  niet  zonder  een  overmaat  van 
het  theosophische  accent"  (Gesch.  d.  Phil.  XXIV).  Van 
dit  laatste  moge  veel  of  weinig  juist  zijn :  het  gecon- 
stateerde „theosophische  accent"  wijst  in  de  richting 
van  gevoel  en  gemoed. 

Reeds  het  onberedeneerde  van  de  wijsheid,  die  daar- 
om ook  in  spreuken  aphoristisch  zich  het  best  ver- 
toont, —  het  onontwikkelde  ervan,  —  staat  in  tegen- 
stelling met  de  ontwikkeling,  die  de  philosophie  tot 
wetenschap  der  idee  maakt.  En  wie  de  wijsheid  bij  Hegel 
gaat  zoeken,  vindt  haar  daarom  in  het  begin  van  de 
geschiedenis  der  philosophie,  waar  deze  nog  onontwik- 
keld wordt  aangetroffen.  Meteen  leert  men  daar  eenige 
bijzonderheden,   waardoor  de  wijsheid  zich  kenmerkt. 

Zoo  spreekt  hij  over  Chineesche  wijsheid.  Con-fu-tse 
heeft  eene  moraalphilosophie  gemaakt,  die  niet  veel 
beteekent.  „Hij  is  dus  slechts  de  praktische  ervaren 
wijze,  bij  wien  zich  volstrekt  geene  speculatieve  philo- 
sophie bevindt"  ....  „Het  boek  Y-king ....  bevat 
de  wijsheid  der  Chineezen  .  .  .  Met  het  philosopheeren 


139 

is  het  dadelijk  daarin  uit ...  In  het  Schu-king  is  ook  een 
hoofdstuk  over  de  Chineesche  wijsheid ...  de  algemeene 
abstractie  gaat ...  bij  de  Chineezen  tot  het  concrete 
voort,  hoewel  slechts  naar  eene  uitwendige  ordening^  en 
zonder  iets  r edelij ks  te  bevatten.  Dit  is  de  grondslag 
van  alle  Chineesche  wijsheid"  (XIIP  :  138 — 41).  — 

Zoo  over  Indische  wijsheid.  Als  hij  verschillende 
Indische  stelsels  heeft  besproken,  geeft  hij  deze  be- 
schouwing :  „We  hebben  in  Indië  gezien,  dat  het  samen- 
trekken der  ziel  in  zichzelf,  haar  zich  verheffen  in 
de  vrijheid,  het  denken,  dat  zich  voor  zichzelf  consti- 
tueert, de  hoofdzaak  is.  Dit  voor  zichzelf  worden  der  ziel 
op  de  meest  abstrakte  wijze  kunnen  we  intellectueele  sub- 
stantialiteit  noemen,  maar  er  is  hier  ^^^;2^  eenheid  van 
den  geest  en  de  natuur,  maar  juist  het  tegendeel  voor- 
handen. Voor  den  geest  is  de  beschouwing  der  natuur 
slechts  middel,  oefening  van  het  denken,  die  tot  doel 
de  bevrijding  van  den  geest  heeft.  De  intellektueele 
substantialiteit  is  in  Indië  het  doel,  in  de  phüosophie 
echter  is  ze  in  't  algemeen  het  wezenlijk  begin...  De 
intellektueele  substantialiteit  is  het  tegendeel  .  .  .  der 
subjektieve  individualiteit  der  Europeanen  .  .  .  Het  is 
van  belang,  tot  de  intellektueele  substantialiteit  te 
komen,  om  die  subjektieve  ijdelheid  met  al  haar  eigen- 
wijsheid en  reflexie  daarin  te  verdrinken.  Dat  is  het 
voordeel  van  dit  standpunt. 

Het  ontoereikende  bestaat  daarin,  dat,  terwijl  de 
intellektueele  substantialiteit  als  doel  voor  het  subjekt 
wordt  voorgesteld,  als  een  toestand,  die  voor  het  be- 
lang van  het  subjekt  eerst  moet  worden  geprodu- 
ceerd, ze,  hoe  zeer  ook  het  objektiefste,  toch  slechts 
geheel  abstrakt  objektief  is :  daarom  ontbreekt  haar 
de  wezenlijke  vorm  der  objektiviteit.  Juist  die  in- 
tellektueele   substantialiteit,    die   zoo   in  de  abstraktie 


140 

blij'ft,  heeft  tot  haar  bestaan  slechts  de  subjektieve 
ziel .  .  .  Zoo  bevat  ...  dit  abstrakte  der  intellektueele 
substantialiteit  slechts  de  vlucht  het  leege  en  onbepaalde 
in,  waarin  alles  ondergaat ...  In  de  oostersche  phi- 
losophie  hebben  we  ook  bepaalden  inhoud  gevonden, 
die  wordt  beschouwd ;  maar  de  beschouwing  is  geheel 
zonder  gedachten,  zonder  systematiseering ^  omdat  ze 
daarboven  staat,  buiten  de  eenheid.  Aan  gene  zijde 
staat  de  intellektueele  substantialiteit,  aan  dezen  kant 
ziet  het  er  dan  droog  en  armelijk  uit"  (XIIP  :  162 — 4). 

Ook  voor  de  Grieksche  wijsheid  voelt  Hegel  maar 
matig  : 

Van  „de  in  nieuwere  tijden  uit  de  geschiedenis  der 
philosophie  uitgesloten  „zoogenaamde  zeven  wijzen" 
zegt  hij,  dat  „de  roem  van  de  wijsheid  van  genen 
zich  eenerzijds  daarop  grondt,  dat  ze  het  praktisch 
wezenlijke  van  het  bewustzijn,  d.w.z.  het  bewustzijn 
der  op-en-voor-zichzelf  algemeene  zeden  begrepen, 
het  als  zedenspreuken  en  ten  deele  ook  als  burgerlijke 
wetten  uitspraken,  en  hieraan  ook  in  staten  werkelijk- 
heid verschaften,  —  deels  daarop,  dat  ze  het  theore- 
tische in  zinrijke  spreuken  uitdrukten,  Eenige  van  zulke 
spreuken  zouden  niet  alleen  als  diepzinnige  of  goede 
gedachten,  maar  in  zooverre  als  philosophisch  en  spe- 
kulatief  kunnen  worden  aangezien,  als  daaraan  eene 
omvattende  algemeene  beteekenis  wordt  toegeschreven, 
die  echter  niet  daarin  zelf  duidelijk  uitkomt.  Deze 
mannen  hebben  niet  wezenlijk  de  wetenschap,  het 
philosopheeren  tot  hun  doel  gemaakt .  .  .  Het  waren 
praktische  mannen"  (174 — 5)  •  •  •  „Ze  zijn  ook  nog 
beroemd  door  de  wijsheid  hunner  spreuken^  die  men 
heeft  bewaard ;  deze  lijken  ons  echter  ten  deele  zeer 
oppervlakkig  en  afgezaagd.  Dat  heeft  zijn  grond  hierin, 
dat  voor  ons  nadenken  algemeene  zinnen  zeer  gewoon 


141 

zijn . . .  Iels  anders  is  het  echter,  dergelijke  algemeenheden 
in  den  vorm  der  algemeenheid  eerst  voor  de  voorstelling 
te  brengen . . .  Zulke  zinnen  zijn  geene  philosophie,  maar 
algemeene  overdenkingen",  enz.  (XIIP  :  179 — 80), 

Bij  Heraklitus  eerst  ziet  Hegel  land ;  .  .  .  .  eerst 
hebben  we  zeven  wijzen^  dan  de  Pythagoraeische 
bondsaristokratie,  en  dan  het  interesse  der  wetenschap 
voor  zichzelf  (Verg.   301). 

Over  de  sophisten  sprekende,  die  „leeraars  der  w^^V- 
heid'\  zegt  hij,  dat  ze  juist  het  tegendeel  waren  van 
onze  geleerden,  die  slechts  op  kennis  uit  zijn  (XIV^  :  5) ; 
zij  waren  het,  die  den  Grieken  geestelijke  vorming 
brachten,  leerden  redeneeren  over  dat  wat  voor  hen 
norm  was ;  ze  leidden  zoo  op  tot  philosophie,  en  tot 
redeneerkunde.  Om  dit  dubbele  doel  te  bereiken, 
knoopten  de  sophisten  aan  bij  den  drang  wijs  te 
worden.  Tot  de  wijsheid  rekent  men  n.1.  dat  te  kennen 
wat  de  macht  onder  de  menschen  en  in  den  staat  is^ 
en  wat  ik  als  zoodanig  heb  te  erkennen;  en  terwijl 
ik  deze  macht  ken^  weet  ik  ook  de  anderen  overeen- 
komstig mijne  doeleinden  te  bepalen.  Daarvandaan  de 
bewondering,  die  Pericles  en  andere  staatslieden  ge- 
noten, omdat  juist  zij  zichzelf  kenden,  en  de  anderen 
op  de  hun  passende  plaats  wisten  te  stellen.  Die 
mensch  is  machtig,  die  dat,  wat  de  menschen  doen 
tot  de  absolute  doeleinden  weet  te  herleiden,  welke 
den  mensch  bewegen.  Het  objekt  van  de  leer  der 
sophisten  is  dus  geweest,  wat  de  macht  in  de  wereld 
is,  en  daar  alleen  de  philosophie  weet^  dat  dit  de 
algemeene.,  alle  bijzonderheid  oplossende  gedachte  is, 
zijn  de  sophisten  ook  spekulatieve  philosophen  geweest. 

SoKRATES  was  een  rustig  gedegen  ideaal  van  moreele 
deugden,  van  wijsheid,  bescheidenheid,  onthouding, 
matiging,  enz.  (49).    Zijne  philosophie,   die  het  wezen 


142 

in  het  bewustzijn  als  iets  algemeens  stelde,  is  welis- 
waar niet  eigenlijke  spekulatieve  philosophie^  maar 
een  individueel  doen  gebleven ;  doch  had  ze  het  doel, 
dit  als  een  algemeen  geldig  handelen  in  te  richten. 
Daarom  is  van  zijn  eigen  individueel  zijn  te  spreken, 
van  zijn  doorendoor  edel  karakter,  enz.  (47).  „Wer- 
kelijk kon  men  zeggen,  dat  Sokrates  niets  wist-^ 
want  hij  kwam  er  niet  toe,  eene  philosophie  stelsel- 
77iatig  te  ontwikkelen.  Daarvan  was  hij  zich  bewust, 
en  het  was  ook  in  het  geheel  niet  zijn  doel,  eene 
wetenschap  te  hebben  (54).  — 

De  wijze  Sokrates  kon  dat  niet  5  hij  was  daarvoor 
te  subjectief. 

Bij  Plato  echter  is  de  gedachte  niet  de  eenzijdige 
gedachte,  maar  die,  welke  in  ééne  eenheid  zoowel 
realiteit  als  denken  is,  het  begrip  en  zijne  realiteit  in 
de  beweging  der  wetenschap^  als  de  idee  van  een 
wetenschappelijk  geheel  (147).  Plato  .  .  .  verruimde  het 
slechts  abstrakte  recht  van  het  zelfbewuste  denken, 
dat  Sokrates  tot  principe  had  verheven,  tot  het  ge- 
bied der  wetenschap.  (147)  Daarom  voldeden  hem 
niet  de  omgang  met  Sokrates,  en  diens  wijsheid 
(149).  Bij  Aristoteles  echter  is  de  wetenschap  ge- 
komen, die  ook  nog  bij  Plato  wordt  gemist.  — 

Bij  de  andere  Socratici  zien  we  den  wijze  tot  een 
staande  figuur  worden.  Hij  is  het  ideaal  van  het 
enkele  bewustzijn,  dat  algemeen  moet  gelden.  Het 
formalisme  van  het  dogmatisme  komt  nu :  een  bepaald 
principe  moet  consequent  op  het  bijzondere  worden 
toegepast,  zoodat  de  waarheid  van  alle  bijzonderheid 
naar  dit  abstrakte  principe  wordt  bepaald  en  ingezien  : 
het  spekulatieve,  de  konkrete  wetenschap  van  Aristo- 
teles, is  verdwenen  (Verg.:  XIV^  :  378 — 9).  Het 
denken  wordt  nu  dat,  wat  de  bijzonderheden  in  eene 


H3 

uitwendige  betrekking  samenvat,  die  niet  op-en-voor- 
zichzelf  worden  beschouwd  als  in  de  wetenschap ; 
het  is  het  hoogste,  dat  in  staat  is  alles  op  te  geven, 
of  ook  zich  aan  iedere  bijzonderheid  te  geven,  zonder 
daarmede  zijn  wezen  te  hebben  verloren,  dat  zijne 
inhoudslooze  identiteit  is.  Dit  als  een  subjekt  is  de 
wijze,  stoïsch  of  epicureisch :  in  beide  stelsels  wordt 
de  wijze  met  dezelfde  negatieve  bepalingen  geschil- 
derd (453).  Noch  in  de  wijsheid,  noch  in  de  deugd, 
die  met  de  wijsheid  samenvalt,  is  eenige  bepaling  te 
vinden:  de  wijze  zondigt  daarom  niet  (412).  Zoodra 
echter  de  spekulatieve  philosophie  weer  optreedt  ver- 
dwijnt de  wijze  met  zijne  wijsheid.  — 

Den  wijze  en  zijne  wijsheid  treffen  we  dus  daar  aan, 
waar  de  eenheid  van  het  subjektieve  en  het  objek- 
tieve,  het  weten  nog  onontwikkeld  en  dus  nog  in  een 
subjekt  is;  of  waar  het  denken  zich  weer  in  het  sub- 
jekt heeft  teruggetrokken,  in  zijne  onbepaalde  identi- 
teit,   omdat    het    met  de  wereld  geen  vrede  had.  — 

Wijsheid  is  wézenlijk  subjektief,  en  heeft  veel  minder 
inhoud  dan  men  gewoonlijk  meent. 

Terwijl  bij  Bolland  dus  de  philosophie  tot  wijs- 
heid leidt,  als  de  centraliteit  van  de  kennis,  is  bij 
Hegel  de  wijsheid  het  onontsloten  subjektieve  ware, 
dat  nog  niet  tot  philosophische  wetenschap  is  geworden  ; 
staat  bij  Bolland  de  wijsheid  in  het  heilige  der  heiligen, 
bij  Hegel  blijft  ze  in  den  voorhof. 

Wat  volgens  Hegel  aan  de  wijsheid  ontbreekt,  is 
de  immanente  negativiteit,  die  haar  zou  doen  opgaan 
in  het  stelsel  der  wetenschap. 

En  terecht  heeft  Bolland  voor  zijn  stelsel  het 
accent  sterk  gelegd  op  de  wijsheid,  want  de  nega- 
tiviteit   die    bij    hem  voorkomt,  wordt  door  hem  van 


144 

buitenaf  toegepast  op  de  bijzonderheden,  die  niet 
in  de  algemeenheid  van  zijne  wijsheid  zijn  gegrond, 
maar  van  elders  zijn  opgenomen.  De  bijzonderheden 
worden  daarom  niet  op-en-voor-zichzelf  beschouwd, 
maar  in  een  uitwendig  verband  met  elkaar  gebracht 
en  het  abstrakte  denken  is  het  bepalende.  Het  be- 
wegen der  kategorieën  is  niet  haar  eigen  levensbe- 
weging, maar  wordt  haar  van  buitenaf  aangedaan 
door  een  subjektief  verstand,  dat  zelf  gelooft  en  anderen 
wil  doen  gelooven,  dat  het  leven  van  het  begrip, 
dat  niet  wordt  uitgesproken  en  objektief  gemaakt, 
daarom  verborgen  blijft;  —  en  omdat  't  alleen  in 
zijne  openbaring  bestaat,  ook  niet  is,  —  dat  die 
dialektiek  ook  objektief  in  de  begrippen  is,  al  wordt 
dit  niet  aangetoond.  Alle  verzekeringen  van  het  tegen- 
deel, alle  aan  Hegel  ontleende  aanhalingen  of  para- 
phrases  daarvan,  die  Bolland's  zinnen  lardeeren, 
maken  zijn  stelsel  niet  tot  de  wetenschap,  waaraan 
het  is  ontleend;  en  Bolland's  leer  is  daarom  wijs- 
heid, en  Hegel  zou  haar  ook  zoo  hebben  genoemd. 
Wanneer  we  de  wetenschap,  zooals  het  gewone  be- 
wustzijn die  opvat,  als  het  midden  nemen,  dan  kunnen 
we  zeggen,  dat  zij  de  onbevestigde  zekerheid  heeft  van 
het  weten,  waarbij  het  verstand  in  voorstellingen  en 
gedachten  de  noodzakelijkheid  van  het  verband  der  bij- 
zonderheden, die  het  opneemt,  tracht  te  brengen,  terwijl 
de  wijsheid  de  verzekerdheid  heeft  zonder  stelsel.  Hegel 
geeft  nu  het  stelsel  in  het  eigen  element,  het  begrip. 
Dit  is  nl.  behalve  eenheid  ook  het  onderscheiden  in 
zichzelf,  en  deze  functie  is  daarin  het  moment  van  het 
verstand,  dat  dus  door  Hegel  zal  worden  geeërd.  „Rede 
zonder  verstand  is  niets,  verstand  toch  nog  iets  zonder 
rede;  het  verstand  kan  niet  cadeau  worden  gedaan", 
heet  het  bij  hem.    „Een  wezenlijk  moment  is  dit  ge- 


145 

scheidene, . . .  zelf;  want  slechts  daarom  dat  het  konkrete 
zich  scheidt,  ...  is  het  het  zich  bewegende.  De  werk- 
zaamheid van  het  scheiden  is  de  kracht  en  het  werk 
van  het  verstand,  de  verwonderlijkste  en  grootste,  of 
veeleer  van  de  volstrekte  macht"  (11:25;  V^:2i; 
verg.:  II  19,    11,    17). 

„  De  omstandigheid,  waarom  het  verstand  in  nieuwere 
tijden  gering  geacht  en  tegenover  de  rede  zoo  zeer 
ten  achter  wordt  gesteld,  is  de  vastheid,  die  het  aan 
de  bepaaldheden,  en  daarmede  aan  de  eindigheden 
mededeelt .  .  .  Het  is  echter  verder  als  de  oneindige 
kracht  van  het  verstand  te  achten,  het  konkrete  in 
de  abstrakte  bepaaldheden  te  scheiden  en  de  diepte 
van  het  onderscheid  te  vatten,  die  echter  te  gelijk 
de  macht  is,  die  zijn  overgang  bewerkt .  .  .  Terwijl 
derhalve  het  verstand  de  oneindige  kracht  openbaart 
die  het  algemeene  bepaalt,  of  omgekeerd  aan  het 
op-en-voor-zich-zelf  niet  standhoudende  der  bepaald- 
heid door  den  vorm  der  algemeenheid  het  vaste  be- 
staan toedeelt,  is  het  nu  niet  de  schuld  van  het  ver- 
stand, wanneer  niet  verder  wordt  gegaan.  Het  is  eene 
subjectieve  onmacht  der  rede^  die  deze  bepaaldheden 
zoo  laat  gelden  en  ze  niet  door  de  aan  die  abstrakte 
algemeenheid  tegengestelde  dialektische  kracht^  d.w.z. 
door  de  eigen  natuur,  n.l.  door  het  begrip  van  die 
bepaaldheden  tot  de  eenheid  vermag  terug  te  leiden  .  .  . 
Het  is  daarom  in  ieder  opzicht  te  verwerpen,  ver- 
stand en  rede  zoo,  als  gewoonlijk  geschiedt,  te  scheiden" 
(V^47— 50;  verg.  :  IV'-:  21  —  2;  V^  42,  50 ;  VI  :  §  38 
Toev. ;  §  80  Toev  ). 

Het  „stelsel  van  zuivere  rede"  moet  dus  evenzeer 
tegelijk  het  stelsel  van  het  zich  organiseerende  verstand 
zijn:  hare  werkelijkheid.  Dit  georganiseerde  weten 
noemt  Hegel  wetenschap,  en  terecht;  want  zij  is  het, 

10 


146 

die  aan  de  eindige  wetenschap  den  glans  geeft  van 
het  hoogere.  Dat  Hegel  met  wetenschap  de  absolute 
wetenschap  bedoelt,  spreekt  vanzelf:  Bolland  bedoelt 
met  zijne  wijsheid  ook  niet  de  alledaagsche  wijsheid. 
Doch  als  hij  van  „wetenschap  en  wijsheid"  en  „stelsel- 
matige" wijsheid  spreekt,  dan  ligt  bij  zijne  philosophie 
het  accent  verkeerd;  zij  is  weer  teruggegaan  tot,  en 
uiteengezakt  in,  het  weten  en  de  onmiddellijke  ver- 
zekerdheid,  én  het  stelselmatige  der  bijzonderheden  \ 
TA]  is  een  subjektief  en  formalistisch  geknoop,  met 
een  schijn  van  waarheid  ontleend  aan  het  hoogere 
systeem :  de  wijsheid  van  Bolland  heeft  de  inhouds- 
opgave, en  mag  daarom  nog  aanspraak  maken  op 
wetenschap,  met  hetzelfde  recht  waarmee  sommige 
catalogi  wetenschappelijk  heeten. 

Doch  zijne  wijsheid  en  zijne  wetenschap  liggen  uit 
elkaar  en  zijn  alleen  in  de  identiteit  van  het  subjekt 
verbonden.  Terecht  merkt  hij  daarom  op,  dat  zijne 
philosophie  met  hem  zal  verdwijnen,  en  dat  dan  de 
nacht  weer  zal  komen  :  de  natuur  van  zijne  leer  brengt 
dat  mee. 

De  wijsheid  is  echter  na  Hegel  niet  meer  eene 
stijging  in  de  philosophie.  Meer  dan  oppervlakkig 
Alexandrinisme  is  ze  niet,  terwijl  uit  de  zinnen  van 
Hegel  die  nu  in  allerlei  hoofden  worden  gebracht,  de 
geest  der  philosophie  de  vlucht  heeft  genomen.  En 
wanneer  Bolland  over  zijne  eigen  plaats  in  de  ge- 
schiedenis der  philosophie  sprekende,  zich  beschouwt 
als  dengene,  die  na  Hegel  in  diens  geest  voortgaande, 
de  philosophie  den  volgenden  stap  heeft  laten  doen, 
dan  kan,  —  en  dat  is  de  slotsom  van  dit  betoog,  — 
dit  oordeel  niet  worden  onderschreven. 


STELLINGEN. 


I. 


„Boog  en  lier"  bij  Herakleitos  (Diels:  Vors.-  1906  fragm.  51) 
moeten  bij   de  verklaring  niet  afzonderlijk  worden  genomen. 

II. 

Het  ding  op  zich  zelf  is  reeds  bij  Kant  geen  onkenbaar- 
heid gebleven. 

III. 

Ten  onrechte  noemt  Schópenhauer  zijn  principe  ^wil"; 
het  is  evenmin   „zijne  ontdekking". 

IV. 

Dat  „samtliche  Denkprozesse  ....  sich  aus  einer  allge- 
meinsten  und  höchsten  Tatsache ....  ohne  Re.st  erklaren 
lassen"  (Gesetze  u.  Elem.  des  wissenschaftlichen  Denkens^: 
blz.  69)  is  door  Heymans  niet  aannemelijk  gemaakt. 

V. 

Het  solipsisme  is  niet  „onweerlegbaar"  (zie  bijv.  v.  Schubert- 
Soldern,  Gr.  ein.  Erk.  blz.  83  v.). 

VI. 

De  bewering  van  Lasson,  dat  voor  Hegel  „im  Systeme 
der  Wahrheit ....  der  kronende  Abschluss  das  Leben  in 
Gott  durch  Glauben  und  durch  Liebe"  (Encycl.,  Einl.  i,il)  is, 
is  niet  in  den  geest  van  het  stelsel. 


ö 


PLEASE  DO  NOT  REMOVE 
CARDS  OR  SLIPS  FROM  THIS  POCKET 

UNIVERSITY  OF  TORONTO  LIBRARY 


B        Pen,  Klaas  Johan 

2948        Over  het  onderscheid 

P45      tusschen  de  wetenschap  van 

Hegel  en  de  wijsheid  van 

Bolland 


^9