9^ WIW.
s':*-,>#i:i3fc!:
1!? t-
POffnJS fflii
4 rm
w'
£ E xN K S T Ü D I K
m
lm
DOOk.
i
D«. J. \V O L T J E R.
^'•1
BS
2520
P55
W64
1888
AMÖTEKDAU
.1. A. WOHMSEK,
STORAGE-ITEH
HAIN LIBKARI
W. Bi &a, l-IDr</AKICSt3
POMUS PILATUS.
EENE STUDIE
DOOE
D«. J. W O L T J E R.
AMSTERDAM.
J. A. WORMSEK.
O
POMÜS PILATÜS.
EEISE STUDIE
DOOK
D\ J. VV O L T J E E.
AMSTERDAM,
J. A. WORMSER.
THE LIBRARY
THE UNIVBRSITY OF
BRITISH COLUMBIA
Na herhaalde uitnoodiging door de Chr. Jongelingsver-
eenigingen //Obadja/' te Rotterdam en «Excelsior* te Am-
sterdam om eene //lezing/' te houden, meende ik eindelijk
aan dat verzoek te moeten voldoen. Zoo ontstond deze
studie, die den 20'^ten Februari te Rotterdam, 24 Februari
te Amsterdam door mij werd «gelezen'', 't Was er mij niet
om te doen de stof uit te putten, daarvoor zou de tijd, dien
eene ,/lezing" mag duren, te kort zijn geweest. Mijn hoofd-
doel was Pilatus te stellen in 't licht, dat zijn tijd op hem
werpt, zonder mij op speciaal theologisch terrein te begeven.
Zoo de lezer dus volledigheid en diepte van opvatting^
mocht missen, dan bedenke hij welwillend, dat uit den
aard der zaak mij bepaalde perken waren voorgeschreven
door het doel der lezing en den aard mijner studiën. Zoo
er voor dezen en genen door deze lezing eenig licht op
den persoon van Pilatus en zijn ambt gevallen mocht zijn,.
zij het ook maar van ééne zijde, zou ik mij daarin ver-
blijden en daardoor voldoende beloond achten.
J. WOLTJEB,
Amsteedam, Maart 1888.
PONTIUS PILATUS.
Slechts één meiisch, behalve Maria, de moeder des Heereii,
geniet de eer om in de twaalf artikelen van ons algemeen en
ongetAvijfeld Christelijk geloof met name genoemd te worden.
In het vierde artikel belyden wij te gelooven in Jezus Christus,
/ydie geleden heeft onder Pontius Pilatus." ^)
De woorden van dit artikel schijnen gekozen te zijn met het
oog op het 13'^<^ vers van het ö^^l"? hoofdstuk van den brief
Tan den heiligen apostel Paulus aan Timotheus : //Christus
Jezus, die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd
heeft."
Gij gevoelt voorzeker met mij, dat er in deze woorden
//Onder Pontius Pilatus^' meer ligt dan eene eenvoudige tijds-
bepaling, die Gij, zoo ze in onze belijdenis noodig ware, eerder
zoudt verwachten daar, waar gesproken wordt van de geboorte
van Christus. Pilatus wordt op beide plaatsen, in den brief
aan Timotheus zoowel als in het artikel onzes geloofs, ge-
noemd als de wereldlijke rechter, de vertegenwoordiger, het
orgaan van het hoogste wereldlijke gezag.
Dat alleen geeft hem zoo groote beteekenis, dat zijn naam
in de somma, den hoofdinhoud, het kort begrip, van ons alge-
meen Christelijk geloof moest genoemd worden.
*) Dat dit feit ook het volk, toen het nog zijn credo kende, is opge-
vallen, bewijzen de spreekwoorden : „Hoe kwam Pilatus in het credo ".'"
en „Overal in het spel als Pilatus in het credo." Harrebomée Spreekw.
J, pag. ill. Il, pag. 184.
6
Waar ik mij dus voorgenomen heb Uwe welwillende aan-
dacht hedenavond eenige oogenblikken te bepalen bij Pontius
Pilatus, daar geloof' ik, dat althans het onderwerp, moge het
ook zijn de wijze waarop het behandeld wordt, die aandacht
ten volle waardig is. Vergunt mij, vóór ik tot de behandeling
mijner taak zelf overga, eene nadere bepaling en verduidelij-
king van wat ilc wensch te bespreken en wat niet.
Ik ben geen theoloog en geen bedienaar des Goddelijken
Woords en wensch te blijven op het gebied van wetenschap,
waarop ik gewoon ben mij te bewegen : dat is het gebied der
geschiedenis meer bepaald, dat der geschiedenis van het leven
en denken der oude volkeren, Grieken en Romeinen.
Uit het oogpunt van de geschiedenis wensch ik dan ook
Pilatus te bezien. Maar ik wensch ook op het gebied der we-
tenschap (Jhristen te zijn en de waarheid te kennen in en door
Hem, die de waarheid is. Door Hem alleen versta ik dus ook
Pilatus. Ik kan mij niet vereenigen met eene beschouwing als
die van den grooten geschiedschrijver A^on Ranke, hoezeer ik met
dit uit te spreken niets minder dan den schijn van aanmati-
gende vermetelheid op mij laad. Als Von Ranlce in zijne wereld-
geschiedenis den tijd van Christus' geboorte beschrijft i), zegt hij,
dat hij een goed evangelisch Christen is, maar meent de diepe
geheimen, die het Christendom ons openbaart, buiten de be-
schouwing der geschiedkundige feiten te moeten laten. Ik
verklaar ronduit, dat ik zulk eene wetenschap niet begrijp.
Is Christus voor U werkelijk de waarheid, het licht der wereld,
') Deel lil, pag. 101; „Indem icli diesen Nauieii (Jezii.s Christus) uenne,
jQuss ich, obwohl icli glaube ein guter evangelischer Chri-st zu sein,
mioh dennoch gegen die Vermutlmng verwahren, als könnte ich hier
vou dein religiösen Geheimniss zu reden nnternehmen. das doch, unbe-
greiflieh wie es ist, von der geschichtlichen Auffassung nicht erreicht
■werden kann. So wenig wie von (ïott dem Vater. kann ich von (rott
dem Sohne handeln, enz.
Natuurlijk, eene theologische uiteenzetting van het leerstuk der l»rie-
eenheid is in ecu geschiedkundig werk niet op hare plaats, maar iets
Sïeheel anders is het, de wereldgeschiedenis te beschrijven van het stand -
jiunt van Gods Woord, zooals bijv. Groen van T'rinsterer do geschiedeniR
van ons vaderland beschreef.
is Hij Gods Zoon, de Gezalfde, Israels verwachting, vleesch
geworden in de volheid der tijden, en zal Hij eenmaal weder-
komen om te oordeelen de levenden en de doeden, dan is
Hij ook het middelpunt der geschiedenis, en dan zyt Gij ook
geroepen om in zijn licht zelf het licht te zien en anderen
te laten zien, uw licht te laten schijnen voor de wereld, ook
in uv/e wetenschap. Wilt gij beschrijven hoe de feiten op
elkander volgen en uit elkander voortkomen, zeer goed, maar
alles hangt af van het standpunt van waar uit, het licht
waarin, het oog waarmede de feiten gezien worden. Laat mij
een zichtbaar voorbeeld nemen.
Onder de schilderijen, die in de laatste jaren eenen grooten
opgang gemaakt hebben en door de etsnaald en het lichtbeeld
verveelvoudigd onder ieders oog zijn gebracht , neemt de
,/Christus voor Pilatus'' van den Hongaarschen schilder Mi-
•chael Munkacsy eene eerste plaats in. Wie haar ook slechts
in nabootsing zag, werd door de schoone groepeering en de
karaktervolle uitdrukking der beelden getroffen. Die Joodsche
en Romeinsche typen, geheel gewrocht der verbeelding, zijn
uit het oogpunt der kunst wonderlijk schoon. Maar dat is het
bijwerk. Op de opvatting der hoofdpersonen, Christus en Pilatus,
komt alles aan. En dan komt het mij zeer twijfelachtig voor,
of ook maar één waarachtig Christen de opvatting van den
kunstenaar zal prijzen. Dat scherpe, hoekige gelaat, die diepe,
felle, doordringende oogen, dat fanatisme, dat uit eiken trek
tot U spreekt, bij een volstrekt gemis aan verheven majesteit
en kalme rust, moge hem behagen, die in Christus den wijzen
rabbi van Nazareth eert, den vurigen, hartstochtelij ken hervormer
huldigt — 't vervult V met teleurstelling, ja met weerzin,
met afkeer, U, die met Da Costa van Christus moogt getuigen :
Mijn Redder, mijn (ioël, mijn Zoiidfuvernieler.
mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God!
mijn Onheilverwinner. mijn Levensbezieler !
U, die Hem aanbidt als het vleesch geworden Woord, dat wel
waarlijk vleesch was en geene gedaante had noch heerlijkheid
en geene gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben, maar
dat niet minder was „het beeld des onzienlijken Gods*
en van zichzelven getuigen kon: „Die Mij gezien heeft, die
heeft den Vader gezien./' Gij gevoelt den oneindigen afstand
tusschen deze voorstelling van den Christus en dat wat Hij
moet zijn geweest, toen Hij daar voor Pilatus stond, naar het
eenvoudige en reëele, maar toch zoo verheven schoone ver-
haal des Evangelies.
Vóór Jezus zit Pilatus op zijn rechterstoel, in gelaat en
houding 'en kleeding een echte Romein, maar die in ons oog
niet het karakter uitdrukt, dat de Evangeliën ons van hem
schilderen. Pilatus is te waardig, te ernstig, met te veel vast-
heid van wil in de uitdrukking van zijn gelaat geteekend.
Hier heeft de schilder geïdealiseerd, den rechter voorgesteld,
maar niet den mensch Pilatus.
Maar hoe zou ook ooit het penseel van den schilder ons
Christus voor Pilatus kunnen malen? Niet alleen, dat altijd de
afbeelding van den persoon van Christus falen moet, maar
ook, dat moment is niet te verstaan zonder een achtergrond
van eenige eeuwen en een perspectief, dat reikt tot aan het
einde der tijden.
Trachten wij een oogenblik ons aanschouwelijk voor te stel-
len Christus voor Pilatus, dan zouden we beiden willen plaat-
sen op het kruispunt van twee lijnen : de eene die van het
koninkrijk der hemelen, de andere die van de koninkrijken
der wereld. Zij worden zichtbaar reeds van het paradijs af en
slingeren zich daar henen door de geschiedenis der kinderen
Gods en der kinderen der menschen, van Israël en de volkeren,
totdat zij elkander hier naderen, waar Joannes predikt, dat het
koninkrijk der hemelen nabij gekomen is, waar de Overste
van de koninkrijken der wereld al zijne heerlijkheid en rijkdom
aanbiedt aan den Overste van het koninkrijk der hemelen op
voorwaarde van erkenning zijner meerderheid, waar eindelijk bij
dit kruispunt „de Overste der wereld komt'' ') en den Vorst
van het koninkrijk der hemelen listiglijk vangt en voor zijn
rechterstoel brengt en doodt, maar schijnbaar overwinnende
') Joh. 14 : :«).
9
toch //niets heeft aan Hem'', daar hij in zijne overwinning-
zijne nederlaag wegdraagt, ,/ omdat de Overste dezer werekl
geoordeeld is." ^)
Zietdaar den achtergrond en wat hij nit donkere diepte in
telkens meerder licht en duidelijker gestalten laat opdoemen,
totdat het volle licht valt op Christus vóór Pilatus.
Maar in dat licht zien wij meer nog. Door dat kruispunt
heen Avorden de lijnen doorgetrokken. De strijd tusschen den
Vorst van het koninkrijk der hemelen en den Overste dezer
wereld duurt voort, de eeuwen door, doch de uitslag is niet
onzeker. In 't verschiet zien wij reeds den strijd beslist, want
de dag breekt aan, // wanneer Christus het Koninkrijk Godeen
den Vader zal overgegeven hebben, wanneer Hij zal teniet
gedaan hebben alle heerschappij en alle macht en kracht;
want Hij moet als Koning heerschen, totdat Hij al de v^anden
onder zijne voeten zal gelegd hebben." -)
In dit licht, dat Gods eeuwigblijvend Woord op de geschie-
denis der wereld werpt, hebben wij ook Pilatus te beschouwen,
zullen wij waarlijk zijne beteekenis verstaan. Wij brengen, dat
doende niet iets vreemdsoortigs in de geschiedenis. Integendeel.
Wij hebben slechts wat ons medegedeeld wordt, 'tzij in de
Evangeliën, 'tzij in de wereldlijke historiën, nauwkeurig te
verzamelen en te onderzoeken en daarbij te letten op den per-
soon van Pontius Pilatus en op zijn ambt. Wij kunnen dat
natuurlijk niet doen zonder ook te letten op den Beschuldigde,
die voor zijn rechterstoel gebracht is en door hem aan het
kruis wordt gedood; maar hedenavond is het toch mijn doel
niet Christus voor Pilatus te bespreken, maar Pilatus alleen
en de macht, die hem van Boven gegeven Avas.
//Pontius Pilatus'', zegt Lavater ^), op zijn gewone overdreven
manier, //is onder de beroemde namen van menschen, zondaren en
groote heeren, de allerberoemdste." Hoe groot echter zijn naam
1) Joh. 16 : ü.
2) 1 Cor. 15 : 24, 25.
^) Pontius Pilatus oder die Bibel ira Kleinen nnd der Men«-h im Ciro-
SHcn. Züiich, Caspar Fuessli. 1782. 4 dln.
10
ook is. of liever zijne bekendheid, — want wie durft hier van
roem te spreken ? — toch weten wij weinig van hem . Ofschoon hij
liomeinsch landvoogd was, zou zijn naam iiit de liomeinsche of
Orieksche letterkunde ons niet eens bekend zijn, zoo hij niet
als rechter over Christus gezeten had en in dat verband in 't voor-
bijgaan even door een Komeinsch geschiedschrijver genoemd werd.
Tacitus zegt namelijk, waar hij van de vervolginij der Cliris-
tenen onder keizer Nero spreekt, ter verklaring van den naam
//Christenen" : //Deze naam komt af van Christus, die onder de
regeerinu' van keizer Tiberius door den stadhouder Pontius
Pilatus is ter dood gebracht/' ') Dit feit, dat Pilatus zoo wei-
nig bekend is in de wereldlijke historie, behoeft ons niet te
verwonderen. Hij was een van de vele stadhouders in het Ro-
meinsche rijk, niet beter en niet minder dan honderd anderen.
Oemeten naar den maatstaf, dien een Komein in zijne dagen
moest aanleggen, v.^as er van Pilatus niets in de geschiedenis
te vermelden. Dat daar in het verre Oosten een onschuldige
ter dood geljracht werd, en dat nog wel een uit het volk der
Joden, was niets bijzonders. Zelfs van al de Romeinen, die te-
genwoordig waren bij Jezus' kruisdood en de teekenen zagen,
die er geschiedden, lezen we maar van éénen, dat hij er door
getroffen werd en uitriep: //Waarlijk, deze was Gods Zoon.*
Van de Joodsche geschiedschrijvers, die de geschiedenis van
hun volk beschreven hebben, kunnen we meer verwachten.
Inderdaad vinden we dan ook bij Flavius Josephus en Philo
enkele feiten vermeld, die ons Pilatus nader leeren kennen.
Die berichten betreften echter alleen den landvoosd, niet den
rechter van Christus.
Zoo blijft dus de Heilige Schrift onze hoofdbron, Avant wat
latere Christelijke schrijvers verhalen is geput uit de Evangeliën
■en de Joodsche schrijvers, of is niet voldoende gestaafd om het
als geschiedenis te beschouwen. Voor de kenschetsing van
Pilatus zijn bovendien hunne mede deelingen van zeer weinig
beteekenis. -)
') Ab oxc. (1. \u'^. XV, (.•iij>. 'i4: „Auctor iioiiiiui8 oiu8 (.Ihristus Tiberio
niperitante per proourutorem PDntiinn l'ihitnm sup))liiio attectus erat."
-) Zie dé noot op pag. 21.
11
Doch het wordt tijd, dat ik mijne inleidende opmerkingen
eindig om tot mijn onderwerp zelf over te gaan. Eerst
spreek ik u over den persoon en het karakter van Pilatns,
vervolgens over zijn ambt, daarna over de wijze waarop hij dit
ambt uitoefent en eindelijk over de beteekenis, die zijne ver-
oordeeling van Christus voor ons heeft.
Van Pilatus' geboortestad, ouders en leeftijd is ons niets
bekend, i) Allerlei gissingen van geleerde schrijvers uit vroeger
tijd u daarover mede te deelen is tot niets nut en dat te
minder, daar hier voor gissingen alle steun ontbreekt, zoodat
'i L'it zijne namen kan niets met zekerheid worden afgeleid. Dat hij
tot het geslacht der Pontii behoort, blijkt uit zijn eersten naam. Van
<lie Pontiussen zijn ons uit de Romeinsche letteren en opschriften een
veertigtal bekend. Sommigen worden ons alleen met dezen hunnen
naam genoemd, anderen met linnnen voornaam en hunnen naam. nog
anderen met hunnen toenaam en eenigen met voornaam, naam en toe-
naam.
Wat de toenaam 1'ilatus bcteekent is niet met zekerheid te zeggen.
Het woord pilatus komt voor in den zin van met werpschichten
(pilum) voorzien on ook in deu zin van dicht ineen g e d r o n gen,
vast; eene derde beteekenis zou het kunnen hebben van pila. pijler
of pilaar, ofschoon deze beteekenis nergens voorkomt, in "t oude Latijn;
de Pilatusbergen schijnen er echter hunnen naam aan te danken te
hebben. Zie Daniël, Handb. der Geogr. III* p. 139 noot. Eene vierde be-
teekenis eindelijk zou het kunnen hebben van pi lar e van haar berooven,
ontharen. — 't Gaat echter niet aan om het van p i 1 e u s, een vilten
hoed. teeken der vrijheid, af te leiden, zooals Leyrer in HerzogsRealen-
cyclopaedie het mogelijk acht, deel XI pag. 685: dan moet hetpi-
1 e a, t u s zijn.
Opmerking verdient het nog, dat de (Irieksche handschriften van het
Nieuwe Testament in de spelling van den naam verschillen, zoodat som-
mige hebben i/t/.ccro;- (Pilatus), andere Ilii-aroq. nog andere IIfi,).aToq.
Ook de uitgav'-en verschillen. Den eersten vorm geeft Scrivener in
zijne nieuwste uitgave van den tekst van Stephanus 1550 (1887), den
tweeden Lachmann en Tregelles en Tischendorf, den derden Westcott-
Hort. Philo leg. ad. Caj. 38 heeft nü.acoQ. Bij Flavius .Josephus is
het altijd (edit. Bekker) rit-'/.Ccru.:. De Christelijke dichters hebben nu
eens Pilatus (Nonn. par ISil'iOenz.) dan v.'eer Pilatus (Lactant. pass.
Chr. 35). Het Etymologicum inagnum wil den naam afleiden van ojcD.oz
vuil. Tot deze of dergelijke afleiding uit het Grieksch kan men natuur-
lijk alleen komen, wanneer de naam is P 1 1 a t u s, niet Pilatus, wat
echter niet zeer Avaarschijnlijk is.
12
het on.s niet verwondert, dat /ij, die zich oj> dat wgde veld
van vermoedens gewaagd hebben, zelfs tot de ontdekking zijn
<'ekomen, dat Pilatus eigenlijk een Hollander was, geboren in
de stad Leiden, 't Is de geleerde theoloog Bynaeus '), die
ons dit mededeelt; jammer, dat hij er niet bij vermeldt, wie
de snucfcjere ontdekker van dit feit is. -)
D.it Pilatus een Romei)i was van aanzienlijke geboorte, blijkt
uit zijn ambt: de .stadhouders van Judaea en Samaria behoorden
tot den ridderstand, '') en een ridder moest niet alleen zelf
een vrijgeboren Romein zgn, maar ook zijn vader en groot-
vader van vaderszijde. *) Uit dezen ridderstand nam keizer
Augustus vooral zijne ,/Vrienden/', aan wie hij macht en invloed
verleende. ^) Buiten liome waren zij de hoogste stand. '')
Van de uiterlijke levensomstandigheden van Pilatus is ons
verder niets bekend, behalve, dat hij getrouwd was, zooals
uit de Schrift blijkt, en zijne vrouw bij zich had in de pro-
vincie, naar de gewoonte, waartegen vruchteloos maatregelen
voorgeslagen waren. ') Volgens de legende was zij eene pro-
') Antonii Bynaei de morte .k'su Christi. 111 lUii. Amstelodanii -1696.
Deel 11, pag. 410.
-» 't Vermoeden ligt voor de hand, dat hij er toe gekomen is door
liUgdunnm Batavorum (Leiden) te verwarren met Lugdunum (de Fransche
stad Lyon) ; de overlevering toch zegt (zie pag. 21 1. dat Pilatus in dit
deel van Frankrijk gestorven is.
') Mommsen, Röm. Gesch. V, pag. 510.
*) Plin. Hist. nat. S 33, 2, 52 : ne cui ius id esset, uisi qui ingenuus
ipse patre avo paterno HS CCCC census fuisset et lege .Julia theatrali
in XIIII ordinibus sedisset. Deze verordening is van 23 n. Ohr. Vei'gel.
Mommseu, Röm. Staatsr. IIT, I, pag. 499, .564. Friedl. Röm. Sittengesch.
I'* p. 256. Het blijft bij deze bepaling dus mogelijk, dat één van Pilatus'
voorouders een vrijgelatene geweest is der gens Pontia, ofschoon mij
voor dit vermoeden geen voMoende grond bekend is. De ridder moest
diuirenboven minstens 40,000 gulden, naar ons geld berekend, bezitten,
wat echter betrekkelijk weinig was, wanneer men in aanmerking neemt,
dat het jaarlijksch inkomen van een stadhouder soms meer dan/20.00U
bedroeg.
'■•) Friedlaender. Röm. Sittengesch. l'^ p. 120.
«) Friedl. 1.1. 248.
^) Ten onrechte zegt Leyrer (Herzogs Kealencvcl. 11- p;ig. 687). dat
bet verboden was. Vergel. Friedl. 1-^ pag. 441.
13
seliete der poort en haar naam Claudia Procula. De kerk-
vader Origenes beweert zelfs, dat zij later Christin geworden
is, wat ons naar hetgeen de Schrift ons van haren droom ver-
haalt, niet verwonderen kan. De Grieksche kerk vereert haar
als eene heilige.
Doch van meer belang dan deze uiterlijke zaken is het voor
ons, het karakter A'an Pilatns na te gaan, zooals dat opge-
maakt kan worden uit zijne woorden en daden.
Wij hebben, naar zijnen stand en zijn ambt te oordeelen,
ons Pilatus voor te stellen als een beschaafd Komein.
Tusschen de beschaafde Romeinen ten tijde van Augustus
en Tiberius en de zoogenaamde ontwikkelden, het «denkend
deel der natie", uit onzen tijd, bestaat in menig opzicht groote
overeenkomst. De beschaafde Romein had over het algemeen
van het geloof zijner voorvaderen schipbreuk geleden ; wijs-
geerige stelsels of ook volslagen ongeloof en onverschilligheid
waren daarvoor in de plaats getreden. Het volksgeloof achtte
men noodig om de groote menigte in bedwang te kunnen
houden. ,/De meeste vrouwen en de groote hoop", zegt een ge-
leerde uit dien tijd, ^) //kan men niet door wijsgeerig onderwijs
tot vroomheid en heiligheid opleiden, maar voor hen is ook de
vreeze der goden noodig en daarbij behooren legenden en won-
dergeschiedenissen. " Een ander berispt hen, //die door onbedacht-
zame uitlatingen van twijfel aan het bestaan der goden in jeug-
dige gemoederen de kiemen der deugd verwoesten en menigeen
dat ontrooven, wat tot dusver hen van de misdaad weerhield. /'
Maar de beschaafden achtten zichzelven boven dat volksge-
loof verheven; voor hen was het niet noodig om door het
geloof aan het bestuur der goden op den rechten weg ge-
houden te worden. Zij zochten öf door eene strenge zedeleer
en eene verzoening of liever bemiddeling tusschen het volks-
geloof en de wetenschap, naar de leer der Stoïcijnen, hun
verstand en gemoed te bevredigen, öf zij verliepen in zuiver
materialisme en huldigden deugd alleen in zooverre als zij
noodig was om een kalmen rustigen gemoedstoestand te be-
ï) Strabo I. 2, 8, C 19. Zie Friedl. Sittengesch. III, p. 480.
14
waren, zooals de Epicuristen, öf eindelijk gaven zij zich geheel
aan twljfelziicht over, en ontkenden, dat er eenige waarheid
bestond of dat het den mensch mogelijk was eenige waarheid
te leeren kennen. Evenals tegenwoordig werd ook toen wat
als resultaat vaii wetenschappelijk nadenken en onderzoek gold,
door den grooten hoop der zoogenaamde beschaafden en ont-
wikkelden eenvoudig als waarheid aangenomen en nagepraat;
vooral de leer der sceptische wijsgeeren, dat er geen waarheid
is. Zij was het gemakkelijkste oorkvssen voor den man der
werekl; van onderzoek en nadenken was hij door haar ontsla-
gen ; tegen de stem van een beschuldigend geweten zocht hij
in haar rust.
Tot dit slao; van lieden behoort ook Pontius Pilatus, zooals
zgn bekende woord //Wat is waarheid?" ^) ons overtuigend
doet zien. Want dat dit woord niet in een anderen zin kan worden
opgevat, dan in dien van volkoraene minachting en verachting
van alle waarheid, blijkt uit het geheele verband van de plaats.
//Wat is waarheid?* Dat woord teekent ons geheel het
innerlijk bestaan van dezen beschaafden Romein. Waarheid,
och kom, spreek daarvan tot den dommen grooten hoop, die
in zijne kortzichtige bekrompenheid meent, dat zoo iets als
waarheid kan bestaan, maar ik heb genoeg van de wereld
gezien, ik ben te ontwikkeld, ik heb te veel nagedacht, dan
dat mij een beroep op de waarheid zou [kunnen bewegen.
Waarheid! en dat nog wel in den mond van een Jood, bij
wien het domste bijgeloof in eere is, op wien al wat in de
wereld geleerd en wetenschappelijk mag heeten terecht met
minachting neerziet. Zelfs de \vetenschap dei* Orieken kon
geen waarheid aan het licht brengen en dan zal een Jood
zeggen : //Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort mijne
stem!" Dweperij, dwaas bijgeloof! 't Is te min om er zelfs
boos om te worden. En Pilatus gaat naar ])uiten en zegt tot
de .loden: ,/lk vind geene schuld in Hem!"
En toch Hij, die daar vóór hem stond, was niet alleen ge-
komen om der waarheid getuigenis te geven, Hij was d e
') Joh. Win : :]8.
15
waarheid, de vervulling van al de beloften, in woord en sclia-
duvt' onder het Oude Verbond gedaan ; Hij was de verwachting
Israels, de wortel van Tsai, naar welken de heidenen zouden
yragen, ja, in zekeren zin ook de verwachting der heidenen.
In zekeren zin. Daar ging in de laatste jaren vóór Christus'
geboorte een gevoel van verwachting en verlangen door de
oude heidenwereld. Het oude had afgedaan, eene nieuwe be-
deeling stond te komen.
Ook Pilatus had dat gevoel kunnen kennen. Hij, de be-
schaafde Romein van aanzienlijken stand, zal natuurlijk de
letterkunde van zijn eigen volk, althans uit den laatsten tijd,
wel gekend hebben. Welnu, een zeventigtal jaren vroeger had
Vergilius, Romes zoetvloeiendste en gemoedelijkste dichter, in
een schoonen zang ^) uitdrukking gegeven aan de verwachting,
die daar leefde in het hart ook van vele Romeinen. //Het einde
der tijden, door de profeten voorspeld,^' zegt hij, ,,is gekomen,
een nieuw tijdvak breekt aan; de gerechtigheid keert terug-
op aarde en met haarde gouden eeuw; reeds daalt een nieuw
geslacht van den hemel neder. Dan zal het overblijfsel onzer
misdaden worden uitgedelgd en de aarde bevrijd woi'den van
de voortdurende vrees. Een zoon zal geboren worden, die
het leven der goden zal ontvangen en de aarde in vrede zal
regeeren. De aarde zelf zal heerlijk bloeien en het vee zal
de schrikkelyke leeuwen niet vreezen, de slang en het gift-
kruid zullen uitgeroeid worden en de aarde zal vanzelf hare
vruchten voortbrengen. Aanvaard, o dierbaar kroost der goden,
o groote spruit van den hoogsten God, uw hooge ambten.
Zie, hoe aarde, zee en hemel zich reeds verheugen over dien
heerlijken toekomstigen dag. Och mocht ik hem nog beleven
en bezingen in mijn lied!"
Dat is de korte inhoud van den schoonen herderszang des
heidenschen dichters. Wien kan het verwonderen, dat vele
kerkvaders, Lactantius en Augustinus, en met hen zoovele
anderen in vroegeren en lateren tijd, zelfs de evenzeer beruchte
^) De vierde ecloga.
IG
als beroemde Renan '), iii dit lied eene profetie van Christus'
komst hebben gezien? De taal herinnert op menige plaats
aan bet heerlijke elfde hoofdstuk van den profeet Jesaja. En
toch, op Christus ziet de dichter niet, al is het misschien waar,
wat een ('hristen uit de heidenen in de eerste helft der tweede
eeuw schrijft, dat de heidensche //wijsgeeren de schaduw eener
vervalschte waarheid uit de goddelijke voorspellingen der pro-
feten nagebootst hebben" -), en al is het zeker, dat de profetieën
betreffende de komst van den Messias ook den heidenen
niet onbekend waren. ,,Er was door het geheele Oosten eene
oude en vaste meening versjireid, dat het door het noodlot
was voorbeschikt, dat er te dien tijde uit Judaea zouden voort-
komen, die de wereldheerschappij zouden verkrijgen," zegt de
Romeinsche geschiedschrijver Suetonius ^).
Doch slaat ook het gedicht van Vergilius niet op Chris-
tus, het geeft niettemin een schoon getuigenis van het ge-
voel, dat alom in de wereld heerschte : een onbepaalde hoop en
onrustige verwachting van de dingen, die komen zouden. Doch
wie waren het, die deze hope koesterden en in deze verwachting
leefden? Niet de Caesars op hunnen troon, niet de machtigen
en grooten der wereld; het waren enkele edelen en wijzen,
maar overigens de armen en verachten, de ellendigen en nood-
druftigen ■*). }]n hunne verwachting is niet beschaamd. Den
armen werd het Evangelie verkondigd. En de Apostel der
lieidenen schrijft '') het immers juist van hen: //Gij ziet uwe
roeping, broeders! dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch,
niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der
wereld heeft (jod uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen
zou, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat
Hij het sterke zou beschamen, en hetgeen niets is, opdat Hij
') Forbiger in /ijnc iiilgave' van Vergilius. Vergelijk verder: La.
hVligion Romaine cVAuguste aux Antonins, par Gaston Boissier. Paris
1878, deel P pag. 250 vlgg.
-) Minucius Felix, Octavius 34,5.
•'( Leven van Vespasianns ca put 4.
\ Hoissier, 1. bl. 261.
"; 1 ('or. 1 : 2H enz.
17
hetgeen iets is, teniet zou maken; opdat geen vleesch zou
roemen voor Hem/'
Ook Pilatus kon die verwaciiting kennen; ook hem was het
Evangelie verkondigd, opdat hij niet te verontschuldigen zoude
zijn; ja wat meer is, het klinkt als eene vermaning uit Chris-
tus' eigen mond tot hem : „Een iegelijk, die uit de waarheid
is, hoort mijne stem/' Maar het eenig antwoord luidt: ,/Wat
is waarheid?"
Ontsluit dit woord ons de innerlijkste motieven van Pilatus'
denken en spreken en handelen, zijne verhouding tegenover
de Joden leert er ons de vruchten van kennen. Laat ons
eerst U met enkele woorden aantoonen de verhouding, die er
tusschen de Romeinen en de Joden in 't algemeen bestond,
om daarna tot ons bijzonder geval over te gaan.
Deze verhouding is niet altijd dezelfde geweest. In den tijd
van Pilatus kmmen wij haar niet ongunstig noemen, altijd met
het oog op het karakter en de instelKngen der Joden, die den
nuchteren Romein noch innemend, noch begrijpelijk konden
voorkomen. In de eerste plaats schijnt hun toen reeds in
't verkeer met de heidenen een zeker vreesachtig en slaafsch
karakter te zijn eigen geweest, een gevolg zoowel van hunne
afzondering als van de onderdrukking, waarin zij gedurende
de laatste eeuwen geleefd hadden. De beroemde Romeinsche
redenaar Cicero noemt de Joden een volk, geboren voor de
slavernij. ^) En geen wonder. Reeds Aegypte was voor hen
het huis der dienstbaarheid, zoodat een Aegyptisch geschied-
schrijver hen, niet ten onrechte, de in gevangenschap verkee-
rende herders noemt -). En voorts dienstbaarheid in het tijd-
vak der richteren menigmaal, en in het tijdvak der koningen
bijna voortdurend strijd tegen de machtige naburen, eindelijk
ballingschap, daarna korte vrijheid en dan wederom dienst-
baarheid. Israël had wel reden om te klagen : ,/Zij hebben mij
dikwijls benauwd van mijne jeugd af; ploegers hebben op
\i De prov. cons. cap. 5.
2; Manetlio bij .Tosephus contra Apion. 1, Cap. 14. vor: xu/.ovfciovi
JCobjit: }(t -■ i'-i/i' ('■ /•''' cor,'.
9
18
Tttijnen rug geploegd, zij hebben hunne voren lang getogen./'
Ps. 129 : 1, ;i. Geen wonder dat Israël vreesachtig en slaafsch was !
Verder hinderde den Romein de zucht der Joden om pro-
selieten te maken. Hoezeer zij daarop uit waren, leert ons
Christus zelf: „Wee u, gij Schriftgeleerden en Pharizaeën, gij
geveinsden; want gij omreist zee en land om éénen Jodenge-
noot te maken; en als hij het geworden is, zoo maakt gij
hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt.'' ') Met
welk gevolg dit geschiedde, bericht ons een Romeinsch ge-
schiedschrijver met deze woorden: //De slechtste lieden ver-
loochenden hunnen voorvaderlijken godsdienst en brachten
hunne contributiën en geldelijke bijdragen naar de Joden." -)
De pi'oselieten brachten namelijk per hoofd jaarlijks tAvee drach-
men, ongeveer een gulden, op voor den t(,'mpel in .Jeruzalem.
Zoo werd uit Italië en uit de provinciën jaarlijks een groot
kapitaal naar .Jeruzalem gebracht. Reeds in het jaar 62 v. Chr.
legde een Romeinsch landvoogd beslag op bijna honderd pond goud,
dat uit een klein deel slechts van Klein-Azië naar Jeruzalem
gevoerd zou worden. ^) Bovenal echter hinderden de godsdienst
zelf en de instellingen en gebruiken der Joden de Romeinen.
Zij begrepen van dien godsdienst letterlijk niets ; in den tem-
pel te .Jeruzalem, in het binnenste van het heiligdom, werd,
meenden zij, door de -Joden een ezel als heilig vereerd. *) Niets
was onder hen, zeiden zij, ongeoorloofd, niets leerden de kinderen
eerder dan de goden te verachten. '') 't Moest de Romeinen
wel ergeren, dat de Joden niet alleen niet in hunnen tempel,
maar ook niet in hunne steden, beelden toelieten, zelfs niet
van koningen en van den keizer. <=)
Die godsdienst was voor de Romeinen een barbaarsch bijge-
geloof, dat men moest tegengaan. ') ,/Hun godsdienst ''', zegt
1) Matth. 23 : l.',.
2) Tac. Ilist. V. .-).
') Cic. pro Flacco ciip. 28.
*) Tac. Mist. V. 'k
«) Ibid.
«) Ibid.
') Cit'. pro Flax'co § (37.
19
Cicero, ,/staat vijandig tegenover onze glansrijke heerschappij,
de waardigheid van onzen naam en de instellingen onzer voor-
vaderen." 1)
Niettegenstaande dezen afkeer der Romeinen van de Joden
en hunnen godsdienst, lieten Caesar en keizer Augustus hun
alle vrijheid, uit staatkundige gronden, en ook keizer Tiberius
volgde dezelfde politiek. Maar meer dan politiek was het dan
ook niet. Hoe weinig zelfs het leven der Joden in tel was,
bigkt genoegzaam uit het volgende feit. Het eiland Sardinië
had een zeer verderfelijk klimaat. Onder keizer Tiberius nu wer-
den er vier duizend Joden uit Italië als soldaten heengezonden,
om er de rooverijen te keer te gaan. Toen de opmerking ge-
maakt werd, dat velen door het ongezonde klimaat zouden
sterven, was het antwoord, dat, indien ze ook alle vier duizend
omkwamen, dit verlies van geene beteekenis zou zijn. -)
Zoo was in de dagen van Pilatus het oordeel der Romeinen
over de Joden, en dat hijzelf op dezen regel geene uitzonde-
ring maakte, blijkt uit hetgeen wij in het Evangelie van Jo-
hannes lezen, waar hij op de vraag van Jezus : //Zegt gij dit
van uzelven, of hebben het u anderen van Mij gezegd?'' met
verachting tot antwoord geeft : //Ben ik een Jood ?" ^) Dit
enkele woord karakteriseert, wanneer het in verband gebracht
wordt met de boven omschrevene beschouwing der Romeinen,
de geheele verhouding van Pilatus tegenover de Joden op de
duidelijkste wijze, 't Is niet maar onbekendheid met de gods-
dienstige denkbeelden der Joden, noch ook zelfs onverschillig-
heid, maar wat het uitdrukt, is weerzin, is afkeer om zich
daarmede in te laten.
Dat zulk eene gezindheid ook tot kwetsende daden moest
leiden, waar er eenige aanleiding toe bestond, spreekt vanzelf:
het is psychologisch noodzakelijk. Het eerste feit van dien
aard, dat ons bekend is, vermeldt de Evangelist Lukas. Het
maakt den indruk van verregaande wreedheid. We lezen in
ï) 1. 1. § 69.
2) Tac. ab exc. D. Aug. II. 85 ; Suet. Tib. 36.
3) Joh. 18 : 35.
20
het 1:3de hoofdstuk van Lukas, dat er eenigen bij Jezus waren,
die Hem boodschapten van de Galilaeërs, Avelker bloed Pilatus
met hunne offeranden gemengd had. Yan elders is ons deze
o-eschiedenis niet bekend. Daar Pilatus in Galilaea niets te
zeo-cren had, aangezien dat deel van Palestina onder de heer-
schappij van Herodes stond, is het waarschijnlijk, dat deze
Gallilaeërs in Jeruzalem gedood zijn, terwijl zij daar offerden.
Toen Jezus dit geboodschapt werd was hij, naar het schijnt,
in Galilaea, want wij lezen kort daarop, dat de Pharizaeën tot
hem zeggen : „Ga weg en vertrek van hier, want Herodes wil
U dooden." i) Dit stemt dus goed overeen met de onderstelling,
dat de Galilaeërs in Jeruzalem gedood zijn en het bericht van
hunne vermoording juist in Galilaea kwam, toen Jezus daar
leerde. Niet ten onrechte heeft men verder met dit feit de
vijandschap van Herodes en Pilatus in verband gebracht. Pi-
latus had zich vergrepen aan onderdanen van Herodes, van-
daar de vijandschap. Toen echter Pilatus Jezus, als zijnde van
Galilaea en dus uit het gebied van Herodes, naar dezen gezon-
den had, om door hem gevonnist te worden, had hij daarmede
eenigermate goedgemaakt, wat hij door het dooden der Gali-
laeërs vroeger tegen Herodes had misdreven ; vandaar, dat
sedert dit oogenblik de vijandschap weer uit Avas en Herodes
en Pilatus vrienden werden. -)
Men heeft dit laatste feit weleens zóó uitgelegd, dat Pilatus
Jezus heeft willen redden en hem daarom naar Herodes heeft
gezonden "), opdat Hij door een meer onafhankelijk rechter
zou worden vrijgesproken, 't Komt mij echter voor, dat in
het verhaal zelf daarvoor geen grond gevonden wordt. Herodes
was toen juist in Jeruzalem. In het verhoor verneemt Pilatus
als ter loops, dat de beschuldigde een Galilaeër is en de ge-
dachte komt bij hem op, dat hij nu misschien Herodes van
zijne loijale gezindheid jegens hem overtuigen kan. Daarom
alleen zendt hij Jezus tot hem, en dat deze invallende gedachte
ï) Vers 31.
2j Luc. 23 : 1-2.
•'') Leyrer in Herzogs Rt'iil-P^ncyclopaedie. 2de dr., 11 pag. 686.
21
juist was, bewees de uitkomst, daar bij nu weer in Herodes'
vriendschap deelde. Van eenige blijdschap daarover, dat hij nu
van de moeilijkheid om te beslissen af was, of van eenigen spijt,
toen Herodes de taak niet op zich nam, is in het verhaal geen
spoor aanwezig. Beide verhalen, dat van Pilatus' wreedheid
en het andere, dat Pilatus en Herodes vrienden werden, komen
overigens alleen bij Lukas voor.
't Was niet alleen om zijn gezag als landvoogd tegenover
de Joden te handhaven en de eere des keizers hoog te houden,
dat Pilatus de Joden kwelde, mishandelde, doodde ; 't was
vijandschap tegen de Joden zelf en hunnen godsdienst. Niet
alleen in de Heilige Schrift, maar ook bij de Joodsche ge-
schiedschrijvers Flavius Josephus en Philo vinden wij tel-
kens, dat de Joden tegenover Pilatus zich op den keizer be-
roepen. Philo noemt hem //van karakter onbuigzaam en hard
zonder mededoogen./' Hij en Josephus beschuldigen beiden hem
van minachtende trotschheid en overmoed. En de feiten, door
Josephus verhaald, staven deze beschuldiging onwedersprekelijk. i)
De Joden handhaafden met groote gestrengheid, naar de
leer der Pharizaeën, het tweede gebod, zoodat zij niet alleen
de aanbidding en vereering van beelden verboden, maar ook
zelfs het oprichten van standbeelden in de stad en veel meer
nog het brengen van eenige beeltenis in den tempel ten strengste
*) Het verhaal van Philo in zijne Legatio ad Gaium laat ik weg, 1°.
omdat het voor de karakteristiek van Pilatus niets meer geeft, dan
Josephus reeds biedt; 2°. omdat Josephus, als in Palestina zelf wonende,
terwijl Philo een Alexandrijn was en hoogstens een enkele maal in
Palestina vertoefde, als getuige hooger staat ; 3'. omdat Philo zegt, dat
zijn verhaal staat in een brief, dien koning Agrippa T zou geschreven
hebben, terwijl Josephus daarvan niets schijnt te weten ; 4°. omdat het
verhaal van Philo in de hoofdzaak veel overeenkomst heeft met dat van
Josephus, zoodat het niet zeker is, dat hij een ander feit bedoeld heeft,
dan dat hetwelk Josephus mededeelt; 5". omdat Eusebius, Hieronymus,
Syncellus, of wil men Eusebius alleen, wel de door Josephus verhaalde
feiten in hunne Kroniek mededeelen, maar geheel zwijgen over het feit, dat'
naar Philo beweert, in den brief van Agrippa beschreven was ; 6'. omdat
eindelijk tegen het geheele boek van Philo, leg. ad Cai., wat de echt-
heid betreft, bezwaren zijn ingebracht, zij het ook niet van overwegende
beteekenis.
22
keerden. Nu hadden de Komeinen op hunne standaards of veld-
teekenen het beeld van eenen arend of soms ook de buste van
den keizer. Tot op den tijd van Pilatus hadden de Roniein-
sche stadhouders, wel wetende dat de Joden daartegen groot
bezwaar hadden, zich gewacht om deze standaards met de beel-
tenis van den keizer er boven op in Jeruzalem te brengen.
Pilatiis echter besloot ' om deze zijns inziens dwaze be.schou-
wing tegen te gaan en de keizerlijke veldteekenen ook binnen
de muren van de heilige stad te vertoonen. Des nachts liet hij
ze de stad binnenbrengen, zoodat de Joden den volgenden
morgen de beeltenis des keizers op de standaards der solda-
ten aanschouwden en zich, van hun standpunt waarlijk niet
ten onrechte, daarover geweldig ergerden. Immers, aan deze
beeltenissen werd door de Romeinen soms goddelijke eer be-
wezen, zoodat zij voor de Joden inderdaad afgodsbeelden
waren.
Een storm van verontwaardiging brak los. Een groote me-
nigte van Joden begaf zich naar Caesarea, den zetel van den
stadhouder, om hem te smeeken de beelden uit Jeruzalem te
verwijderen. Vele dagen lang wachtten zij tevergeefs. ;Pilatus
beweerde in het verzoek der Joden eene minachting van den
keizer te bemerken. Den zesden dag liet hij, om aan de zaak
een einde te maken, de uit Jeruzalem overgekomen Joden
door zijne soldaten omsingelen en dreigde hen te zullen laten
dooden, indien zij niet terstond ophielden met hun rumoer en
naar hunne woningen terugkeerden. Wat Pilatus verwacht
had gebeurde echter niet. Wel verre van verschrikt te zijn
en heen te gaan, wierpen de Joden zich voorover op den
grond, ontblootten hunnen hals en zeiden, dat zij met vreugde
wilden sterven, liever dan toe te staan, dat de wet zou worden
overtreden. Pilatus zag, dat hij moest toegeven; want om
deze zaak een opstand teweeg te brengen, zou zeker niet
naar den wensch des keizers zijn. Hij liet dus de veldtee-
kenen met de keizerlijke beeltenissen weder uit Jeruzalem
verwijderen. ')
') .Tosepli. Arcliiicol. N VIII. A. 1.
23
J^Tiet zoo kalm liep een tweede botsing af tusschen Pilatus
en de Joden. Hij liet namelijk eene waterleiding aanleggen
naar Jeruzalem ; ^t geld daarvoor nam hij echter uit de schatkist
in den tempel, waarin de Joden uit alle oorden der wereld
hunne gaven stortten. Dit verwekte natuurlijk ontevredenheid
onder de Joden. Eene groote menigte, Jo.sephus zegt vele
tienduizendtallen, liep te hoop. In 't bewustzijn van [hun goed
recht, misschien ook wel aangemoedigd door de herinnering
aan 'tgeen vroeger gebeurd was, toen Pilatus had geëindigd
met toe te geven, eischten zij, dat hij het werken aan de water-
leiding staken zou; sommigen deden dezen eisch zelfs met
smaad- en scheldwoorden gepaard gaan. Nu echter tastte Pilatus
door, maar zóó, dat hij toch een bewijs van zijne zwakheid
gaf. In plaats van openlijk met kracht van wapenen het op-
roer tegen te gaan, liet hij de oproerige menigte door soldaten
omsingelen, die stokken onder hunne kleederen verborgen
hadden. Op een gegeven teeken vielen dezen op de Joden aan
en sloegen er duchtig op los, harder dan Pilatus bedoeld had,
zegt Josephus, zoodat velen er het leven bij inschoten, anderen
gewond zich terugtrokken. Zoo werd dit oproer gestild. ^)
Dezelfde karaktertrekken van Pilatus vinden wij terug in
•) .Toseph. Arcliaeol. XVII 1, 3. 2, Jielluiu .fml. II. 9. 4. Het is zeer
moeilijk te bepalen, wanneer deze gebeurtenissen hebben plaats gehad.
.Tosephus verhaalt ze zonder ook maar eene enkele bepaling van den
tijd er aan toe te voegen. Zelfs het gewone „in dien tijd" of „daarna"
of eene dergelijke algemeene bepaling ontbreekt, liet eerste feit dat in
het verhaal van .Tosephus er op volgt en dat ingeleid wordt met de
woorden x(d i.ro (or.- (iTior-:; /oóioi's' is evenmin met zekerheid te be-
palen. Het wordt opgegeven omstreeks 758 a. u. c. geschied te zijn in
Pauly Realencycl. deel TV pag. 29(». Doch de algemeenheid van de in-
leidende tijdsbepaling en de onzekerheid omtrent het feit zelf maken,
dat ook hierin geen uitgangspunt te vinden is.
De Armenische vertaling van de kroniek van Eusebius stelt het feit
van de invoering in Jerusalem van de beeltenissen des keizers in den
tijd van Christus' dood, maar hij beroept zich op .Tosephus, bij wien,
zooals wij reeds zeiden, geene enkele tijdsbepaling te vinden is. Het
tweede feit plaatst hij twee jaren later. — Syncellus (vergelijk over hem
Sextus Julius Africanus und die Byzantinische Chronographie von Hein-
rich Gelzer. Leipzig, ïeubner '1880, II '1885, deel II pag. 170 vlgg.) geeft
24
de evangelische verhalen. Hoogmoed en laaghartigheid, wreed-
heid en zwakheid, ijdelheid en vrees mengelen zich dooreen.
Nu eens prikkelt en tergt hij de Joden en schijnt tegen hen
zijne macht te willen toonen, dan weer voelt hij zich gedron-
gen hen te ontzien en zelfs aan onrechtmatige eischen toe te
geven; straks weer is hij kloek en kortaf: //AVat ik geschreven
heb, dat heb ik geschreven/' en toont hij welwillendheid tegen-
over Joseph van Arimathaea en Nicodemus, terwijl in zijn gesprek
met Jezus een zeker billijkheidsgevoel niet te miskennen valt.
Dat hij, zoo handelend, op den duur tegenover de Joden
het onderspit moest delven was te voorzien. Zijne laatste
euveldaad wordt ons ook door Josephus verhaald. Een zeker
bedrieger stond er op onder de Samaritanen en verzamelde
eene groote menigte tot zich, daar hy beloofde op den berg
Gerizim de heilige vaten te zullen vertoonen, die daar door
Mozes, naar hij beweerde, in den grond begraven waren.
evenzoo voor het eerste der twee feiten het jaar van Christus" dood op
en het andere plaatst hij ook twee jaren later. Hieronymns in zijne
bewerking der kroniek van Eusebius evenzoo.
Suidas venneldt in zijn lexicon snb voce //(•/.«roe beide feiten met de
tijdsbeiniling fifcd ()f ri;r Xq^otü ordvymni-r. 't Komt mij echter voor, dat
al deze opgaven alleen steunen op Eusebius en door hem op .Tosephus.
zoodat zij ons geen stap verder brengen. Zelfs wanneer men .JosejAus
Archaeol. XVlll, 3, 3 als echt aanneemt, kan men geen grond voor eene
tijdsbepaling der genoemde feiten vinden, allerminst na Christus' kruis-
dood. Alleen dit blijkt wel. dat Eusebius de genoemde plaats reeds las.
waar zij nu staat.
I>e vermoedens van latere schrijvers over de chronologie dezer ge-
beurtenissen missen te zeer allen voldoenden grond, om eenige waarde
te hebben. Herlach, Scliürer en anderen plaatsen ze gewoonlijk in het
begin der regeering van Pilatus. Een grond daarvoor meent Dr. Groe-
newegen te vinden in het volgende: „Het is, meenen Avij. hoogst waar-
schijnlijk, dat de landvoogd zoo sj)oedig mogelijk eens een bewijs van
zijne macht wilde geven en den .Toden doen gevoelen, in welke afhan-
kelijke positie zij verkeerden." (Pontius Pilatus, academisch proefschrift ,
door .T. Croenewegen. Amsterdam, Spijker 1873, blz. H) Met zulke
zwakke gronden betoogt men niets. In elk geval had Dr. Groenewegen
dan toch over de opgaven van Eusebius, Hierouymus, Syncellus, Suidas
een woord moeten zeggen. Hij noemt ze echter niet eens in dit ver-
band, hoewel hij ze elders wel citeert, althans Eusebius en >^uidas.
25
Er schijnt daarbij echter meer in het schild gevoerd te zijn,
want de lieden kwamen gewapend en zeiden later, dat zij niet
bijeengekomen waren om van de Horaeinen af te vallen, maar
om aan de wreede en despotieke handelingen van Pilatus te ont-
komen. Deze echter voorkwam hen en zond ruiters en zwaar
gewapende voetknechten af, die met de menigte slaags
raakten en een deel terstond doodden, een ander deel op de
vlucht dreven of levend gevangennamen, van welke vervolgens
de machtigsten en aanzienlij ksten door Pilatus gedood werden.
De raad van Samaria diende tengevolge van deze slachting
onder de Samaritanen door Pilatus aangericht eene aanklacht
in bij Vitellius, den landvoogd van Syrië, die daarop Pilatus
beval naar Rome te gaan om zich voor den keizer te verant-
woorden over de beschuldigingen tegen hem ingebracht.
Pilatus gehoorzaamde, maar vóór hi] te Rome kwam, stiert
Tiberius. (Archaeol. XVIII : 4)
Eusebius, de kerkvader, verhaalt ons in zijne kerkgeschiede-
denis (2, 7), dat Pilatus in ballingschap gegaan, na velerlei
wederwaardigheden te Vienne, in 't zuiden van Frankrijk, een
einde aan zijn leven zou gemaakt hebben. De fantasie der
volkeren in het westen heeft over dat levenseinde allerlei
legenden gedicht. Waarom juist zij en niet die der Oostersche
volkeren, die andere legenden hebben, is moeilijk te verklaren,
zoo men niet aanneemt, dat inderdaad Pilatus in Gallië ge-
storven is en de legende zich aan dit feit heeft vastgeknoopt. ^)
1) Talrijke legenden over Pilatus vindt men in de zoogenaamde Evan-
gelia Apocrypha. Reeds vroeg ging . men in de Christelijke kerk uit
van het denkbeeld, dat Pilatus officie ele akten zou hebben opgemaakt
van het rechtsgeding tegen Jezus en deze stukken naar Rome zou
hebben opgezonden. Van zulke Acta spreekt reeds Justinus Martyr in
zijne Apologie I, cap. 35 en 48. (Zie de editie van Von Otto I, pag. 100
en de noot 107) Wat ons overgeleverd is in de Apoeryphe Evangeliën
als Acta of Gesta Pilati is iets geheel anders dan een actenstuk; het is
een legendarisch verhaal, steunende, wat de geschiedkundige feiten be-
treft, op de Evangelische verhalen van de veroordeeling, kruisiging en
opstanding van .Jezus. Verder heeft men twee stukken, die brieven
heeten te zijn van Pilatus aan den keizer, waarin hij verslag doet van
de veroordeelino- van Jezus; een ander stuk heet: Overlevering van
•26
De legende zelf, clio in een Duitscli gedicht uit de elfde eeuw
is bewerkt, maar tot veel vroeger tijd opklirüt, komt
hierop neer, voorzoover het uiteinde van Pilatns betreft.
Onder keizer Caligula zou hij zichzelven om het leven
gebracht hebben. Zijn lijk werd in de Tiber geworpen,
maar de booze geest voer in de wateren van den
stroom en jaagde ze op, zoodat ze de oevers overstroomden
en de landen verwoestten. Men haalde het lijk uit de Tiber
weer op en deed het zinken in de wateren van de Rhóne in
Frankrijk. Maar ook hier veroorzaakte de booze geest van
den onrechtvaardigen rechter zware overstroomingen. Weder
werd het lijk uit de rivier opgehaald en nu overgebracht naar
een meertje, hoog op de Alpen, op den Pilatusberg. Daar ligt
het tot den jongsten dag. Wanneer men het een of ander voorwerp
in deze wateren werpt, dan bmisen zij op in wilde vaart en storm
en onweder woeden om den bergtop. En ieder jaar op Goeden
Vrijdag komt de Duivel en haalt het lijk van Pilatus op uit
de diepten van dit meer en zet het op een rechterstoel, en
Pilatus wascht opnieuw zijne handen in onschuld, om dan
weer in de wateren teruggeworpen te worden.
Deze legende brengt ons over van den persoon op den
rechter. Den persoon hebben we nu leeren kennen als een
Pilatns (Pamdosits Pilati) ; daarin wordt verhaald, dat de keizer Pilatus
ter dood veroordeelt, omdat hij Jezus onschuldig heeft gekruisigd.
Reeds de kerkvader Tertullianns verhaalt in zijn Apologeticus, dat
keizer Tiberins, na het ontvangen van het bericht van Pilatus over
.lezns. bevel zon gegeven hebben, om de leer der Christenen onder de
andere sacra O]) te nemen, en dut hij met den dood bedreigde allen,
die van de Christenen kwaad zonden spreken.
Tfi-tullianns weet ook reeds ti' nu-lden. dat Pilatns in zijn hart
al Christen zon geweest zijn, toen hij zijn bericht aan Tiberins zond.
Deze beschouwing ging in 't Oosten nog veel verder. De Koi)tische Chris-
tenen laten Pilatus als martelaar voor Christus sterven. De .\ethiopische
kerk heeft hem zelfs onder de heiligen opgenomen.
Uit al (leze legenden is echter voor de geschiedenis geen enkel his-
torisch feit te putten. Over den tijd van haar ontstaan, hare betrek-
kelijke waarde enz., handelt R. .\. Lipsins, Die Pilatus-Acten kritisch
untersucht, Kiel 1871. De stukken zelf vin.lt n\en in .Ie Kvangelia
Apocryi)ha, edidit Tischendorf. Lipsiae 185:!.
27
man van stand en aanzien, uit de omgeving des keizers, een
volslagen scejiticus, voor wien geene waarheid bestaat, die vooral
met het geloof en de instellingen der Joden den spot drijft
als met dwaas bijgeloof; een man, die zwak van karakter is
en tegelijk heerschznchtig, vreesachtig en wreed, waar het ter
handhaving van zijn eigen positie noodig schijnt, maar ove-
rigens van nat n re niet zonder billijkheidsgevoel, welwillendheid
en kordaatheid.
We komen nu tot ons tweede deel. Het is het ambt van
Pilatus, zeiden we reeds, dat hem tot zulk een rang in de
wereldgeschiedenis heeft gebracht. Laat ons nu dan nagaan,
waarin dit ambt bestond.
Palestina was reeds lang onder de Romeinsche wereldheer-
schappij gebracht. Koning Herodes, op wiens bevel de kindermoord
te Bethlehem plaats vond, was een onderdaan van Rome. Toen
hij stierf, liet hij bij testament zijn rijk na aan zijne drie
zonen, die het naar den wil hans vaders moesten verdeelen.
Keizer Aucrustus bekrachticrde dezen laatsten wil van Herodes.
Zoo kreeg Philippus het gebied ten zuiden van Damaskus,
Batanea met de daarbij behoorende landstreken; Galilaea en
Peraea, het overjordaansche gebied, kwam onder Herodes An-
tipas, zijnen broeder, denzelfden, die Johannes den Dooper liet
dooden en later de vriend werd van Pilatus; beiden, Philippus
en Herodes Antipas droegen den titel van viervorst; zoo ook
de derde broeder, Archelaüs, die het voornaamste van het gebied
van Herodes den Groote ontving, namelijk Judaea en Samaria.
Deze Archelaüs echter werd na weinige jaren (ti n. Chr.) door
Augustus afgezet, waarna Judaea met Samaria tot eene Romein-
sche provincie gemaakt werd. De verhouding der Joden en Sama-
ritanen ten opzichte der Romeinen was dus in dezen tijd ongeveer
dezelfde, als de verhouding van ons volk tot de Franschen,
toen, in 1810, na de afzetting, of wil men abdicatie, van
koning Lodewijk, ons land bij Frankrijk werd ingelijfd.
Daarmede is echter niet alles gezegd ; van belang is het
om goed in het oog te houden, tot welke soort van provin-
ciën van het groote Romeinsche rijk Judaea en Samaria be-
hoorden. De provinciën namelijk stonden of onder het bestuur
28
van den senaat, den grooten raad in Rome, of onder het
bestuur van den keizer. Waren de provinciën van dien aard,
dat er om de orde en rust, vooral de onderworpenheid aan
de Romeinsche heerschappij, te handhaven, militaire bezetting
noodig Avas, dan stonden zij onder het bestuur van den keizer
als het hoofd van het leger en heetten dan keizerlijke pro-
vinciën. Tot deze soort nu werden ook Judaea en Samaria
gerekend, daar de onafhankelijkheidszucht der Joden bezetting
van het land door eene krijgsmacht noodzakelijk maakte. In
de provinciën, die onder zijn bestuur stonden, zond de keizer
zelf ambtenaren, die zijne plaats bekleedden, en dus met den
algemeenen naam van stadhouders kunnen genoemd worden.
De verhouding van deze stadhouders tegenover hunnen last-
gever, den keizer, was echter niet in alle provinciën volkomen
dezelfde. In de grootste provinciën en dezulke, waarin eene
bezetting van meer dan één legioen noodig was, zond de keizer de
hoogste ambtenaren ; ') in provinciën, waar één legioen voldoende
was om de rust te handhaven, zond hij er van een lageren
rang. -) Dan waren er echter, in de derde plaats, nog provinciën,
in welke de gesteldheid van het land of de aard van het volk
de gewone inrichting van eene provincie en de toepassing "van
het Romeinsche recht in zijn vollen omvang niet of nog niet
wenschelijk maakte. Zij werden dan als een soort van domein
of kroonland beschouwd en de keizer liet zulke provinciën
niet door een staatsambtenaar besturen, maar door iemand,
dien hijzelf benoemde en die aan hem persoonlijk verant-
woordelijk was, maar overigens als een soort van onderkoning
over het land werd gesteld. De titel van zulk een stadhouder
was procurator, en deze titel drukte juist zijne bevoegdheid uit.
Hij was inderdaad een procureur, een gevolmachtigd zaakwaar-
nemer van den keizer. De bestuurders der andere keizerlijke
provinciën waren van militairen rang; de procurator niet; hij
was eigenlijk een huisbeambte van den keizer. ^) Zulk eene
') ('onsularcs, oud-consuls ; eifvonlijk is hun titel: „lejiatus Augusti
propraetore, vir eonsularis."
-) Praetorii ; legatus Aiigusti propraetore, vir praetorius.
^) Miirquardt, Röniisthe Staatsverwaltung i" pag. 548—556.
29
provincie nu, als ik u daar beschreef, was Judaea met Saraaria ;
zulk een procurator was Pontius Pilatus.
Wanneer we in de kroniek van Eusebius en in de bewer-
king van deze kroniek door Hieron3'mus onder het jaar 2G
n. C. lezen : //Pilatus wordt als procurator van Judaea door
Tiberius gezonden/' ^) dan hebben we dit dus in den meest
letterlijken zin op te vatten. Keizer Tiberius zelf, persoonlijk,
zendt Pilatus als zijn plaatsvervanger, zijn zaakwaarnemer,
naar .Judaea en Samaria, dat als een domein van den keizer
beschouwd moet worden, niet als eene gewone provincie.
Zulke stadhouders werden door den keizer voor onbepaal-
den tijd gezonden ; wanneer het hem goeddacht, riep hij hen
terug. Zij inden voor hem de belasting, want de geheele
opbrengst der keizerlijke provincie vloeide in de schatkist des
keizers. Deze belasting werd verpacht aan den meestbiedende.
De pachters zorgden natuurlijk, dat zij goede winst behaalden,
wat alleen ten koste der bewoners van de provincie kon ge-
schieden, die dan ook op velerlei wijze uitgemergeld werden.
Vandaar de haat tegen deze pachters en hunne ondergeschik-
ten, die in den Bijbel naar de meest voorkomende en meest
gehate indirecte belasting, de tollen, tollenaren genoemd worden.
Eindelijk hadden deze stadhouders het opperbevel over het
leger in hunne provincie en de beslissing als hoogste rechter
in alle rechtszaken.
Wat dus het ambt van Pilatus betreft, kunnen wij het
in 't kort aldus omschrijven, dat hij in Judaea en Samaria
alleen optrad als vertegenwoordiger van den keizer, zoodat,
wat het ambt betreft, alles wat hij deed als door den keizer
zelf gedaan moet worden beschouwd, "t Spreekt vanzelf, dat
de keizer zijne handelingen kon afkeuren, zooals hij dat inder-
daad in sommige gevallen gedaan heeft, dat hij den stadhou-
der kon terugroepen en afzetten, -) wanneer hij dit verkoos ;
*) Tt,(ifQi.os Jlovroor Ili/.Cxiof ijyffórc. n]'; ^ lovóf'ifc; iifTTffiff SyilC. 60r>.
44. Vers. Armen. Eus. : Pilatus procurator Judaeae a Tiberio mittitur.
Zie Schone II pag. 146.
'^) Niet recht helder is de verhouding van den stadhouder van Judaea
en Samaria tegenover den legaat van Syrië. In 't algemeen moet men
30
maar aan de beteekeuis van het ambt verandert dit niets.
Waar Pilatiis recht spreekt, daar heeft de keizer gevonnist.
Wel hadden ook in de overige keizerlijke, ja, zelfs in de
senaatsprovinciën, ') de stadhouders het recht om over leven
en dood te beslissen alleen aan den keizer te danken en werd
dus een doodvonnis alleen in zijnen naam uitgesproken, maar
toch stond geene provincie meer rechtstreeks onder den keizer
dan die, in welke hij zijnen procurator zond. Ofschoon de
keizers zich niet koning lieten noemen, omdat met dezen titel
het begri]) van onbeperkte en boven de staatsregeling staande
macht was verbonden, was inderdaad toch hunne macht in
deze ])rovinciën eene koninklijke. -') Wanneer de Joden schreeu-
wen: //Wij hebben geenen koning dan den keizer!'^' dan spreken
zij daarmede de waarheid uit, dat de keizer inderdaad hun
koning is. Zoo ook noemt de Apostel Petrus in zijnen brief
aan de verstrooide Joden den keizer als koning: „ Zij t dan alle
menschelijke ordening onderdanig om des Heeren wil : hetzij
den koning, als de opperste machthebbende ; hetzij den stad-
houders als die van hem gezonden worden." (I Petr. 2 : 13,
14) De stadhouder had, als vervangende den keizer, dan inder-
daad ook de macht over allen, zooals Josephus zegt, ^) de
macht om te dooden en om vrij te laten, zooals Püatus het
uitdrukt. Voor den Jood als onderdaan, in den eigenlijken zin
des woords, was er van den stadhouder geen beroep op den
aannemen, dat de stadhouders van .Iiidaea en Samaria onafhankelijk
waren van de stadhouders van Syrië. In bijzondere gevallen echter ont-
ving de laatste het recht om over den eerste te bevelen. "Waarom de
stadhouder van Syrië tegenover Pilatus het recht had om hem af te
vcetten, is onbekend. Zeker lag het niet in zijne algemeene bevoegdheid.
Momms. Röm Gesch. V. 510 in de noot: Marquardt Röm. Staatsverw. P
l)ag. .557.
\) Momms. Staatsi. 11, 2e, pag. 932.
*j Momms. Staatsr. lil, 1, 718: „Erst seit sie selber einen Herni hatte,
war die Möglichkeit gegeben die Ausübung des Fürstenrechts in einem
unterworfenen Gebiet mit jener Herrenstellung personell zu combiniren.
Dies ist dann auch das staatsrechtliche Fumlament der durch
Statthalter von Ritten-ang verwaltoten Kaiserprovinzen gewoi-den."
Vergel. II, 2- pag. 740.
'^) Arohaeol. XVIIl. I: ■r;yt;ij6ftfyo.: ' l«v<)i'.n,}v if !-.ii. .-(-("too' fioroin.
31
keizer mogelijk. Paulus, als Romeinsch burger, kon zich op
den keizer beroepen, Christus, als geen Romeinsch burger, maar
Joodsch onderdaan, kon dat niet. ^)
Met een enkel woord dient hier nog besproken te worden
de verhouding van den stadhouder tegenover den Joodschen raad.
De staatkunde der keizers volgde ook ten opzichte van
Judaea en Samaria den regel, dat, zooveel mogelijk, het
binnenlandsch bestuur overeenkomstig de geschiedenis en
de wenschen van het volk geregeld bleef. Onder de instellin-
gen, die aldus, ook toen Judaea en Samaria rechtstreeks onder
den Romeinschen keizer stonden, bleven bestaan, behoorde
de raad, die met een Grrieksch woord Synhedrion, of in Joodschen
vorm Sanhedrin, wordt genoemd. Deze raad was naar de
voorstelling der Rabbijnen de voortzetting van den raad der
zeventig oudsten, op bevel des Heeren reeds door Mozes uit
/r/de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden^' samengesteld. 2)
Ook in den tijd van Pilatus bestond dit Sanhedrin waarschijnlijk
uit 70 of 71 leden. De hoogepriester was de voorzitter. De
overige leden waren overpriesters, die meest tot de Saddu-
caeën behoorden en dus de opstanding, het bestaan van engelen
en Gods bestuur over alle dingen loochenden, en Schriftge-
leerden, die van de secte der Pharisaeën waren. ^) Het aristo-
cratische element was er overwegend ; de overpriesters vormden
in zeker opzicht den adel onder de Joden. Alles wat in den
tijd gistte en streed, het werkte na in deze hoogeerwaarde
vergadering. Alleen van Jezus' vrienden, waren er slechts
twee, Nicodemus en Joseph van Arimathaea, onder de zeventig,
en hunne vriendschap was, uit vreeze voor de Joden, nog
bedekt, zoodat er van hen geen krachtig getuigenis uitging
in het Sanhedrin.
Inderdaad echter was het Sanhedrin, al had het eenige over-
eenkomst met den raad der oudsten en met het opperste ge-
^) Mommsen Röm. Staat sr. IIJ, 1, pag. 718.
2> Numeri II : 16.
') Schürer, Geschichte des Jüdischen Volkes enzv. '2'^ «Iruk, ilde deel
pag. IM en vlg.
rechtsbof, door koning Josaphat ingesteld (2 Cliion. 19 : 8),
iets geheel anders, eene nieuwe instelling, waarschijnlijk uit
den Griekschen tijd. In den Romeinschen tijd was het ge-
heele college een staatscreatuur. De hoogepriester-voor-
zitter, misschien ook de andere leden, werd door den Ro-
meinschen stadhouder gekozen. ^) Hoe diep was Israël ge-
vallen! Een Pilatus, die den spot drijft met alle waarheid,
kan een hoogepriester aanstellen over het volk des Heeren ! Trou-
wens, deze synode, zooals een Sanhedrin ook door Josephus
genoemd wordt, -) was, uit geestelijk oogpunt beschouwd, niets
meer dan een leege vorm, waaraan de geest ontbrak. Het
Sanhedrin was tegelijk de gemeenteraad van Jeruzalem ^) in
politieken zin. Verder was aan dit college het geheele binnenland-
sche bestuur en de rechtspraak over geheel Judaea opgedragen,
voorzoover die boven de bevoegdheid der plaatselijke rechters
in iedere gemeente ging, of dezen niet tot overeenstemming
konden komen. Het had bovendien eene zelfstandige poli-
tiemacht, zoodat het door zijne eigene dienaren kon laten
gevangennemen, en wanneer het noodig was, daarvoor ook
de hulp van Romeinsche soldaten vragen; *) het had de be-
voegdheid strafzaken te onderzoeken en doodvonnissen uit te
spreken. De uitvoering echter kon niet geschieden, voor de
Romeinsche stadhouder het vonnis bekrachtigd had. "') Overi-
') Mommsen, Röm. Ge?ch. V pag. 5l2.Schürer 1. 1.
-) I3ellum, Jud. 1. 8, 5. Schiirer 1. 1. pag. 146 vergel. noot 161, pag. 147.
3) Mommsen. Röm. G. V, 512. Scliürev 1. 1.
4) Matth. 26 : 47; Mark. 14 : 43; .Toh. 18 -. 3, 12: Handel. 4:3,5, 17,18.
*) Joh. 48 : 31. Zoo ook Mommsen en Schürer. Bynaeus III, 27— 32 oor-
deelt anders. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat Jakobns en Stephanus
in een volksoploop gedood zijn. Voor het gevoelen van liynaous is veel
te zeggen. Hij meent, dat het den .Joden wel degelijk geoorloofd was
zelf doodvonnissen te voltrekken en dat dus ook Stephanus op wettige
wijze gedood is, niet in een volksoploop. Maar, zegt hij, het was den
.Joden niet geoorloofd iemand wegens niiijesteitschennis te dooden en
toch. juist zulk eene veroordeeling verlangden zij.
Wat Bynaeus zegt op Joh. 19 : 6 is uiterst zwak; hij ziet daarin
iilleen eene bevestiging van zijn gevoelen. Neemt men echter den zin,
zooals het er letterlijk staat, dan zouden de Joden zelfs iemand hebben
gens was liet Sanhedrin voor alle Joden, tot zelfs buiten de
grenzen van Palestina, de hoogste geestelijke rechtbank, wier
bevelen en uitspraken bindend geacht werden, zooals blijkt
uit de geschiedenis van Sanlus, die van dezen raad brieven
ontving om zelfs in Damaskus de Christenen uit de Joden te
vervolgen. (Handel. 9:1; 22 : 5)
Had zoo het Sanhedrin een groote mate van zelfstandigheid
behouden, toch Avas het van den anderen kant natuurliik onder
de macht van den stadhouder gesteld. Hij kon den raad
bijeenroepen, als hij dat noodig oordeelde; hij kon ook zelf-
standig, ja tegenover den raad optreden. ^) Het Sanhedrin was
niets meer dan een instrument in de hand des keizers en zijner
stadhouders, waarmede zij naar zijn believen en goedvinden
handelden.
Nu we dus het ambt van Pilatus en zijne bevoegdheid ook
tegenover het Sanhedrin in groote trekken hebben geschetst,
rest ons nog te bespreken, hoe dit ambt door Pilatus tegen-
over Jezus is iiito^eoefend. En dan valt het terstond in 't oog.
hoe het persoonlijk karakter van den stadhouder de wijze,
waarop hij zijn ambt heeft uitgeoefend, bepaald heeft. Al de
karaktertrekken, die we vroeger hebben aangegeven, komen
sprekend uit. Aan de eene zijde zien we Pilatus' afkeer van
de Joden, aan den anderen kant zijne zwakheid tegenover hen,
uit onrechtvaardige handelingen geboren; zij maken, dat hij
een werktuig woi-dt in hunne hand om hun doel te bereiken.
Dat doel had het Sanhedrin reeds lang nagejaagd. Het
wilde zich niet tevredenstellen met eene veroordeeling naar
de Joodsche wet; Jezus moest en zou door den Romeinsehen
stadhouder veroordeeld en gedood worden. Xiet onwaar-
schijnlijk is het, dat zij dit begeerden uit vreeze voor het
mogen kruisigen, muw hunne wet, wat eehter flynaeus zelf bes-tTijtlt.
Tegen zijno geheele opvatting strijdt echter hoofdzakelijk Joh. 1H:'J1:
„Het is ons niet geoorloofd ifmimd te doodon" : daarenboven de over-
levering der Joden zelf. die zegt: „Veertig jaren vóór de verwoesting
des tempels werden de vonnissen over leven en dood vun Israël weg-
genomen." Zie Schürer II. pag. IGl. noot ijlö.
1,1 Handel. •2-2 : .30 : 23 : '28.
34
volk. Mocht de menigte, veranderlijk als zij was, eens te
eenicer tijd omslaan, dan zou al de haat op de Romeinen
neerkomen. Lukas verhaalt ons reeds in het 20^*0 hoofdstuk
(vs. 20), dat de overpriesters en Schriftgeleerden, dat is het
Sanhedrin, verspieders uitzonden, ,/opdat zij Jezus in zijne
rede vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de
macht des stadhouders over te leveren/' Dat zij Jezus voor
Pilatus brachten, nadat zij zelf reeds het vonnis des doods
over Hem hadden uitgesproken, geschiedde dus niet alleen,
omdat zij het vonnis door den stadhouder moesten laten be-
krachtigen, maar het was de uitvoering van een listig be-
raamd plan. Dat was Pilatus niet onbekend. //Hij wist, dat
zij Hem door nijdigheid overgeleverd hadden" '), dat de be-
schuldiging, waarmede zij voor hem kwamen, ongegrond was.
Niet alleen, wanneer hij zijn plicht gedaan had, maar ook
wanneer hij zijn jegens de Joden vijandig gemoed had durven
volgen, zou hij Jezus terstond hebben losgelaten. Maar hij
was verstrikt in de banden, die hij door zijn onrechtvaardig
bestuur zichzelven aangelegd had. Hij had moeten handelen
naar den regel der Romeinen, die immers //de gewoonte
niet liadden eenigen mensch uit gunst ter dood over te
geven;" (Handel. 25 : 16) maar hij wist, dat der Joden
bedreiging: //Zoo gij dezen loslaat, zijt gij des keizers vriend
niet!" niet onvervuld zou blijven en hem zijne positie zou kosten,
en die positie was hem meer waard, dan de handhaving en de
eere van het recht. Trouwens, waar waarheid voor hem niet be-
stond, daar kon het recht geen macht over hem zijn. Wie
het bestaan van de waarheid ontkent, zal ook het bestaan
van het recht, beide nu in volstrekten zin genomen, moeten
ontkennen. Voor hem echter, die het recht in absoluten zin
ontkent, die meent, dat het recht alleen bestaat door en in
menschelijk goedvinden, voor dien zal in bijzondere gevallen
ook het recht moeten zAvichten voor dat goedvinden, 'tzij
het een goedvinden is, waarbij des rechters eigen bestaan ge-
moeid is, 't/ij dat goedvinden ten bate moet komen van land
'. Mat til. "27 : IX.
o o
of kerk of maatschappij. Immers, dit is natuurlijk: is het
recht een gevolg van der menschen voor goed en nuttig
houden, dan kan het ook gebeuren, dat men het voor goed
en nuttig houdt in een gegeven geval van het recht af te
wijken, het onrecht te doen, omdat het schijnt nuttiger te
zijn. Dan volgt men het oordeel van Kajaphas, die, hocAvel
waarschijnlijk tot de secte der Sadducaeen behoorende *) en
dus niet geheel -; op het standpunt van Pilatus staande, toch
in den grond over het recht niet anders dacht, het ook hield
voor een uitvloeisel van menschelijk goedvinden. Vandaar
consequent zijne bekende uitspraak : ,/En gij overlegt niet, dat
het ons nut is, dat één niensch sterve voor het volk en het
geheele volk niet verloren ga." Joh. XI : 5U. En dat nut
werd ten slotte ook voor hen bepaald door het eigen belang
hunner hiërarchie.
Toen Jezus zich, naar hun oordeel, door het verdrijven der
kooplieden en geldwisselaars uit den tempel aan hun gezag
had vergrepen, door het gezag van Gods Woord daarboven te
plaatsen, toen meenden zij aan zijne werkzaamheid paal en
perk te moeten stellen, ^) hoewel zij voor dat feit Hem niet
voor hunnen rechterstoel durfden dagen.
Ofschoon zoo in den grond het recht voor Pilatus evenmin
voorwerpelijk vast stond als de waarheid, trachtte hij toch,
door een natuurlijk gevoel voor billijkheid geleid, Jezus in
vrijheid te stellen, niet begrijpende, hoe onnut deze pogingen
waren, diiar, waar hij den moed miste om tegenover de Joden
de eere van het recht hoog te houden.
't Is zielkundig niet een raadsel, maar volkomen naar den
regel, dat deze zelfde Pilatus, die geene waarheid erkent, toch
i) Handel. '> : 17.
■-'1 Zij ontkenden niet iiUcen de eeuwige vergelding, de oiisteiïelijklieid,
het bestaan van engelen en geesten, maar zij beweerdeii ook. „dat in
des menschen keuze het goede en het kwade staat en het doen van het
een of ander naar eigen goedvinden", dat dus God geenen invloed
op de menschelijke handelingen uitoefent en daarom ook de menseh
/elf oorzaak van zijn geluk en ongelnk is". Schürer U'^ })ag. 34.j.
^i Si-liiirer in Riehni HandwnrtHrlMicli des lÜbl. Alt.-i-tli. II p.ig. \ói\.
30
eenc bijgeloovige vrees koestert. Ongeloof en bijgeloof zijn in
den grond hetzelfde en de stem van het geweten laat zich
op den duur niet smoren. Toen Pilatus de Joden hoorde zeggen,
dat Jezus zichzelven Gods zoon gemaakt had, werd hij nog
meer bevreesd. ')
Hij had te doen niet alleen met eenen onschuldige, maar
met iemand, van wien hij hoorde, dat hij van goddelijke af komst
was. Hij, de beschaafde, edelgeboren Romein, was verre verhe-
ven boven het volksgeloof, dat de goden den menschen gelijk
konden worden en tot hen nederdalen, zoo als bijv. de heideu-
sche Lycaoniërs meenden. -) Maar toch, deze beschuldigde sprak
zulke onbegrijpelijke woorden, was zoo kalm en verheven, zelfs
toen de geeselslagen bloedige striemen op zijn rug brachten
en de doornenkroon zijn hoofd doorwondde, Hij toonde zoo eene
wondere majesteit in zijn handelen, zoowel tegenover de nijdige
Joden, als tegenover hem, den vertegenwoordiger der hoogste
macht, dat onwillekeurig de beelden voor Pilatus' geest weer op-
kwamen van die goden en godenzonen, van welke de dichters,
die hij in zijne jeugd gelezen had, zoo schoon hadden gezongen.
Bij deze vernieuwde indrukken voegde zich het bewustzijn,
dat hij eenen onschuldige voor zich had, die alleen uit nijd
aan hem was overgeleverd, een onschuldige, die gezegd had,
dat hij Gods zoon was, wiens geheele gedrag en woorden zoo
onverklaarbaar waren. Toen werd het den twijfel- en spot-
zieken man wonderlijk temoede en de vrees, reeds vroeger
opkomende in zijn onrustig gemoed, greep hem nu nog
sterker aan.
Zg drijft ]iem tot de vraag: //Van waar zij t Gij ?/' Geen ant-
woord volgt. Die vreeze wil Jezus niet wegnemen; zij alleen
kan den man, die minachtend over waarheid de schouders op-
haalde, tot nadenken en inkeer brengen. Een verklarend antwoord
zou niet geloofd zijn, maar tot nadere en afleidende vragen
aanleiding hebben gegeven. De vrees werkt door. In de volgende
vraag: ,/8preekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet, dat ik
'i .loh. IV» : X cuzv.
••^1 \h\w] 1(11.
37
macht heb IJ te kruisigen en macht heb U los te laten ?'' is
zij minstens evenzeer merkbaar als gekwetste hoogheid. En het
antwoord, dat Jezus geeft, strekt niet om de vreeze weg te nemen :
//Gij zoudt geene macht hebbeu tegen Mij, indien het u niet
van Boven gegeven ware; daarom die Mij aan u heeft overge-
leverd, heeft grooter zonde."
Dat woord wijst den reeds bevreesden Pilatus met nadruk op eene
onzichtbare macht, die ook boven hem en boven zijnen meester,
den keizer, staat; het spreekt tot zijn ontwaakt geweten van
de schuld, die hij op zich laadt door het ambt, hem opgelegd,
ter wille der Joden te misbruiken ; het wijst hem op de nog
grooter, immers geheel vrijwillig en tegen meerder licht en
beter weten in bedreven, zonde dergenen, die h^ haat en ont-
ziet; het is mild en zacht, maar dringt door zijne innerlijke
waarheid als eene wigge in de half ontsloten conscientie om
haar geheel te ontsluiten, opdat hij zijn ambt eerlijk en recht-
vaardig uitoefene.
En inderdaad, daar is eene kentering bij Pilatus; hij zoekt
Jezus los te laten. Hij zoekt ernstig, doch hij zoekt, in plaats
van niet te zoeken, maar de macht, die hij had, terstond te
gebruiken en Jezus los te laten. Hij zoekt, want vreeze en de
overtuiging van volkomene onschuld van den aangeklaagde
drijven er hem toe; maar zij hebbon hem niet zoover nog
gebracht, dat hij kloek en krachtig breekt met alle overleg-
gingen en bedenkingen. Hij is bijna, waar hij wezen moet;
maar hij zal voorzichtiglijk handelen, en hij ziet niet, dat
voor hem, den zwakke van karakter, de voorzichtigheid juist
^ischt om doortastend en kortaf te handelen.
De Joden merken zijne bedoeling en keeren nu hun scherpste
wapen tegen hem: de ongenade des keizers. En daar doemt
opeens in zijne ziel weer op de herinnering aan al de onge-
rechtigheid, waaraan hij zich in de vervulling van zijn ambt
heeft schuldig gemaakt en sterker dan de vrees, die zooeven
zijne ziel vervulde, en machtiger dan de indruk, dien Jezus
op hem gemaakt had, is de schrik, die bij deze dreiging der
Joden hem aangrijpt en de schok, dien de herinnering aan het
verleden in zijno ziel teweegbrengt.
38
Zooals de vloedgolf aan het strand een diepen indruk, in
het zand gemaakt, overspoelt en verzwakt, en een tweede golf
elk spoor er van uitwischt, zoo kwam uit het vroeger leven
de vloed der herinnering op in Pilatus' ziel en wischte uit den
indruk, dien hij door Jezus' woorden en daden had ontvangen.
De rechter zit weder op den rechterstoel om het vonnis te
strijken. Nog eene enkele zwakke poging wendt hij aan om
de opgezweepte menigte tot andere gedachten te brengen,
maar zij is ijdel; en dan, met woorden en symbool de on-
schuld van den aangeklaagde betuigende, geeft deze rechter
den Rechtvaardige over om te sterven den allersmadelijksten
dood des kruises.
Zoo was dan geschied, wat naar den bepaalden raad en de
voorkeunisse Gods geschieden moest. De diepe beteekenis van
Christus' veroordeeling en dood door Pilatus mag ik hier
slechts wat één enkel punt betreft in 't kort nog even be-
spreken.
Wij zien in dit drama, waarvan ik een paar tafereelen
slechts voor uwe aandacht kon brengen, hoe alles samenwerkt
om Gods raad te volbrengen. Helder en klaar springt het in
het oog, dat alleen een persoon als Pilatus, geplaatst in het
ambt van den wereldlijken rechter, tegelijk de onschuld van
Christus verklaren en toch Hem veroordeelen kon ; dat de Joden
en hunne hiërarchie den Rechtvaardige aan de Romeinen en
hunnen keizer moesten overleveren; opdat door beider oordeel
de verdoemelijkheid van de vrome zoowel als van de godde-
looze wereld in 't licht zou treden.
//De overste der wereld komt en heeft aan Mij niets!" had
Jezus aan zijne discipelen gezegd, toen Hij hen voorbereidde
op hetgeen geschieden zou.
De overste dezer wereld, dat is de Duivel, vierde nu zijn
triumph; de ongerechtigheid had gezegevierd over de gerech-
tigheid; maar deze zege was haar nederlaag.
Plato zegt ergens '), dat de gerechtigheid in deze wereld
') Republ. IT, pag. 361, 3G2.
39
slechts op den schijn, maar niet op het wezen gegrond is.
•„Ontbloot den waarlijk rechtvaardige '', zoo spreekt hij, „van alles,
behalve van zijne gerechtigheid, zoodat hij, zonder eenig onrecht
te doen, toch den grootsten schijn der ongerechtigheid op zich
laadt en zijn levenlang voor onrechtvaardig gehouden wordt
en toch rechtvaardig is, dan zal de rechtvaardige, met wien het
alzoo gesteld is, gegeeseld, gefolterd, gebonden worden, men
zal hem de oogen uitgraven en eindelijk, na alle smarten ge-
leden te hebben, zal hij aan het kruishout worden gehangen,
en zal het ondervinden, dat men niet moet willen rechtvaardis
zijn, maar schijnen.* Eusebius, deze plaats aanhalende, zegt ^) :
'//Aldus Plato in woorden, maar veel vroeger reeds hebben de
rechtvaardigen des Ouden Yerbonds inderdaad dit alles geleden.'''
En terecht kan dit van al Gods lieve martelaren gezegd
worden, maar in volle kracht toch alleen van den éénen Recht-
vaardige, die //Veracht was en de onwaardigste onder de men-
schen", die „met de overtreders is geteld geweest" en aan het
kruis is gehangen. Hij stelde de ongerechtigheid der wereld door
zijn lijden en zijnen dood in het licht en voldeed aan het ge-
schonden recht Gods. De overste der wereld was geoordeeld.
De overwonnene was inderdaad de triumphator. ,/De over-
heden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in
het openbaar tentoongesteld en heeft door hetzelve over hen
getriomfeerd," -) zegt de Schrift.
De overheden en de machten heeft Hij in het openbaar
tentoongesteld. Dit geldt niet alleen van de geestelijke macht
des Satans, maar zeer bepaaldelijk ook van zijn instrument,
van de wereldlijke overheid, die Jezus veroordeelde.
Pilatus was de plaatsbeklee(^er van den Caesar; wat Pilatus
deed in en krachtens zijn ambt, was de daad des keizeïs,
zooals we hebben aangetoond. Het is de keizer van het
Romeinsche wereldrijk zelf geweest, die Christus heeft gekruisigd.
De vraag dringt zich dus op: Welke is de béteekenis van
dit keizerschap? Niet wat de eene of de andere keizer be-
') Praep. Evang. XII, 10.
") Col. II : iö.
40
doelde en wilde behoeft ons hier bezig te houden, maar alleen
de beteekenis van het keizerschap als ambt en instelling. ^)
Al de macht, die ooit eenig wereldrijk had gehad, was op-
gelost in de heerschappij der Romeinen, de heeren der wereld,
zooals zij met grond zich mochten noemen.
De eerste overheidspersoon, die, omdat hij niemand boven
zich had, geene verantwoording pchuldig was voor zijne daden,
was de keizer 2)^ hera gehoorzaamden de legioenen in elk deel
van het rijk; alle troepen zonder onderscheid legden aan hem
den eed af en gehoorzaamden zijn bevel ^) ; hij had //het recht
en de macht om in goddelijke en menschelijke, in openbare en
bijzondere aangelegenheden, te doen en te beramen alles wat
hem voorkwam tot nut en eere van den staat te zullen strek-
ken'' *); kortom, zoo ooit een mensch, dan mocht hg de over-
ste der wereld genoemd worden.
Maar zijn ambt strekte zich niet alleen over wereldlijke
zaken, maar ook over de geestelijke uit. Hg was hoogepriester
(pontifex maximus); ja, in de titulatuur van den keizer nam.
deze titel de eerste plaats in. &) Hij droeg den bijnaam van
Augustus, ,/de heilige", „de aanbiddelijke* «), een bijnaam, dien
niemand met hem deelen mocht. Terwijl in het Oosten reeds
voor eeuwen Alexander en zijne opvolgers goddelijke eer ge-
noten '!), lag het in de idee van het Romeinsche keizerschap,
dat de keizer tegelijk koning en god was. ^) Caesar liet zich
reeds bij zijn leven goddelijke eer bewijzen, in alle tempels
van Rome en geheel het rijk zijn beeld naast die der goden
plaatsen en zich eenen priester aanstellen.
^) Eigenlijk was het niet één ambt, maar ecne cumulatie van ambten
in éénen persoon.
2) Momms. Röm. Staatsrecht IP, 2, pag. 729.
3) 1. 1. pag. 818.
*) 1. 1. pag. 871.
B) l. 1. pag. 758.
^) 1. 1. pag. 748. „Niet alleen hij, dien men gewoon is keizer Augustus
te noemen, maar ook zijn zoon en opvolger Tiberius en anderen, droegen
dezen bijnaam." pag. 749.
") Marquardt, Staatsverw. III, 464.
s) Momms. 1. 1. p. 732.
41
Na zijn dood werd hij, bij besluit van den raad en liet volk,
als de goddelijke Julius (divus Inlius) ofticieel onder de goden
van het Romeinsche volk opgenomen. Keizer Augustus noemde
zich niet zelf god, maar de zoon van god (divi filius). Wan-
neer de procuratoren van keizer Domitianus in de van hen
uitgaande stukken den keizer noemden, moesten zij dat doen
onder den titel : onze heer en god (doniinu.s et deus noster) ')
welke titel geheel overeenstemt met de idee van het keizerschap.
Tn het legerkamp ontving dan ook de beeltenis van den keizer,
geplaatst in de tent waar de standaards werden geborgen, van
de soldaten goddelijke eer. In de provincie werden tempels
voor hem opgericht en priesters voor zijnen dienst aan-
gesteld. -')
Zietdaar het toppunt, waartoe in den loop der eeuwen
nienschelijk gezag en heerschappij zich hadden verheven : de
mensch met goddelijke eer en heerschappij bekleed. En dat
in denzelfden tijd, dat alle heidensche godsdiensten zichzelven
hadden overleefd en ongeloof en twijfelzucht alomme heersch-
ten. De overste der wereld vierde zijn triumpli; de vader der
leugen had het al in zijne macht, 't Scheen nu volle waar-
heid geworden, wat hij in het Paradijs gesproken had, toen
hij den mensch verleidde: //Gij zult als God zijn.^' Maar nu
ook zou zijne macht schipbreuk lijden, zou het blijken,
dat hij de vader der leugen is. Eene leugen was al die
glans en heerlijkheid, eene leugen al die macht. Toen de eerste
keizer op zijn sterfbed lag was het laatste woord tot zijne
^) Momm.sen 1.1. /iJö.
-') Dat Tiberius per«)nnlijk zich tejfeii goddelijke eerbawijzen, hem
toegebracht, aankanttc (Momms. 1.1. pag. 734), doet niets af aan de
beteekeniü van het keizerschap, ook van het zijne. Terecht zegt
Mommsen, pag. 736 noot 1 : „Es i>-t wohl für den persönlichen Cha-
rakter der Kai.ser bezeichnend, aber soiist gleichgültig. ob sie der-
gleichen Redensarten perhorreseireu, ignoriren oder provocii-en." Boven-
dien, ook Tiberius vergunde den Klein -Aziaten hem oenen tempel te
bouwen. (Tac. ab. exc. div. Aug. 4. Vx Ook hij liet zijne beeltenis in
de legerplaats door de soldaten goddelijke eer bewijzen, .roonxvrfroOiu
Herod. 4. i-. 12. ]Vlonnu.-. jüig. 7S8.
42
vrienden de vraag of het hun niet voorkwam, dat hij het
coraediespel des levens goed gespeeld had." ')
//Wat is waarheid ?", Zietdaar den grondtoon der eeuw.
Maar de overste der wereld is geoordeeld.
Eene legende uit de eerste eeuwen der Christelijke kerk ver-
haalt, dat de borstbeelden des keizers op de standaards der
soldaten zich bogen voor Jezus en Hem goddelijke eer bewezen,
toen Hij, voor Pilatus geroepen, het rechtshuis binnentrad. -')
Dieper dan de legende bedoelt is deze gedachte. Jezus geeft
zich over aan de rechtspraak van den keizer, opdat Hij dezen
Uagon voor zich zou doen buigen en ter aarde nederwerpen,
In de volheid der tijden was Hij in het vleescli gekomen,
die als koning zou heerschen in der eeuwigheid, wiens troon
niet op leugen, maar op waarheid, niet op onrecht, maar o})
gerechtigheid, niet op macht en geweld, maar op dienende
liefde gegrondvest was. In kuechtsgestalte, arm en veracht,
zonder gedaante of heerlijkheid, zóó kwam Hij, Israels koning,
de waarachtige Zoon van God, dien Thomas naar waarheid
aanbad als zijn Heer en zijn God. Tegenover Israël verkon-
digde Hij het woord, dat de Caecars van hun goddelijken
glans beroofde, de leugen vernietigde, maar de waarheid, die
er in hun ambt lag, handhaafde: //Geeft den keizer wat des
keizers en Gode wat Godes is!" En tegenover den Caesar
Vi Suet. (liv. Aug. 'JU.
Aan cle waarheid van tlit verhaal, dat ook Dio Ca.ssius (LVl, 80 ;
Epit. Aug. pag. 119 ed. Dind.) mededeelt, twijfelt o.a. Ven Ranke in de
Analecta achter deel III pag. 332. „Denkt man sich in da.s Ziinmer eines
gefahrlich Erkrankten auf der Einsanikeit einer Reise. so ist es doch
kanm glaublich. dass der .sterbende Mann den '\\n\ eines Schauspieleris
naeli glücklich vollendeteni Spiel angenommen habe." Voorzeker een
/wakke grond, om daarop het verhaal van .Suetonius. dien toch ook
Von Ranke niet huig stelt als ge.schied.schriivend litterator, te verwerpen.
Ik zou willen vragen : Was de sceptische Augu.stus onder alle macht en
pracht toch onvoldaan in zijn gemoed, Avanneer moest hij dan dat alles
wis .«chijn sterker gevoelen, dan juist op de eenzaamheid der reis en in
"t gezicht van den dood V Op psychologische en moreele gi-onden het
verlunil te verweq)en is geheel ongewettigd.
.,) (.ïesta Pilati cap. 1 in Tischendorfs Evangidia Apocrvpha, |iag. '211.
4n
zelf stelde Hij dit andere woord : „ Gij zoudt geene macht over
Mij hebben, indien het X niet van Boven gegeven ware.*
Tot Israël: //Het koninkrijk Clods komt niet met uiterlijk ge-
laat," Tot*den machthebber dezer aarde: //Mijn koninkrijk is
niet van deze wereld./'
Maar het Israël naar het vleesch haakt naar macht, en
eendracht is er onder Pharizaeen en Sadducaeen, waar het
geldt dezen Koning den heidenen over te leveren. Terwijl het
zijn verleden en zijne toekomst, zijne wet en zijne proleten,
zijne geschiedenis en zijn God verloochent, buigt het zich
diep voor den overste der wereld: //Neem weg, neem weg,
kruis Hem! Wij hebben geenen koning dan den keizer!"
En de machthebbers dezer aarde, zij erkennen geen ander
rijk, dan dat, hetwelk van deze wereld is; het gezag uit den
mensch en de gerechtigheid uit den raensch. Het keizerlijke
Rome was gegrondvest op de volkssouvereiniteit '); de wil
van het volk zelf was het, die den Caesar tot een god maakte
en zich voor hem op de knieën wierp. Maar van dezen Koning
was het geschreven: //Zie, Ik kom om uwen Avil te doen, o
God!" (Hebr. 10: 7—0) Hij getuigde: //Mijne spijze is, dat
ik doe den wil desgenen, die Mij gezonden heeft, en zijn werk
volbrenge." (Joh. 4 : 84) En zijnen jongeren leerde Hij bid-
den : //Uw wil geschiede!"
Voor den machthebber dezer wereld, door haar de aanbidde-
lijke, de zoon van god genoemd, was zijn taak en zijn leven
ten slotte comediespel geweest. Van Hem, die daar hing aan
het kruishout als ,, Jezus, de Nazarener, de koning der Joden!"
was het laatste woord: //Het is volbracht, het groote ver-
lossingswerk, dat Gij Mij te doen gegeven hadt. Ik kom weder
tot U. Vader, in uwe handen beveel Ik mijnen geest."
En tot dat werk behoorde het ook, dat de gerechtigheid
zich door de ongerechtigheid, de waarheid door de leugen, de
Koning van het Godsrijk door den overste dezer wereld zou
laten vonnissen en dooden, opdat Hij de heerschappij der
'i MommsL-ii St.mtsr. IT- % pa','. 7-2G : Wio «lic friilu'ri' Hvpublik. so
vnht mich der Principat anf dom Gedankon der Volks.ïouvfranctnt.
u
leugen, in het paradijs begonnen, teniet zou doen, door zich-
zelven over te geven om de waarlieid en het recht Gods te
herstellen, opdat Hij, ,/de overheden en machten uitgetogen
hebbende, die in het openbaar tentoon zou stellen en daar-
door over hen triumfeeren."
Zoo Avas de bepaalde raad en voorkennisse Gods !
,fO diepte, o wondervvegen !
o Rijkdom ! Wie, o God ! is immer opgestegen
tot de onnaspeurlijkheên van uw aanbidbren raad,
of heeft de baan bepaald, waarlangs uw oordeel gaat,
of heeft het pad voorzien, waarlangs uw zegens kwamen V
Uit U, door U, tot U zijn alle dingen. Amen!
(Da Costa: >/Zit aan mijne rechterhand.")
--' — - .^
University of British Columbia Library
DUE DATE 1
i i ;
' "^^ ^
'''^. A r
{
^A^^n
^ \
-//VixL'
FORM 310
^
nlOQMSRlJKKEhlJ ROELOFFZES & HCBKtE, aJ£5TEP.I<AM.
%mm
t m
flMl^HM
>i mw7i
WÊWti
'•é^:
"?5h Hm'
., ■,,^ r»^i«<~'
^^75,1: ïts?ir
■'•■a».?*''*nlc *"»!"
i
iü'
HIB