Skip to main content

Full text of "Pontius Pilatus : eene studie"

See other formats


9^  WIW. 


s':*-,>#i:i3fc!: 


1!?     t- 


POffnJS  fflii 


4  rm 


w' 


£  E  xN  K   S  T  Ü  D  I  K 


m 

lm 


DOOk. 


i 


D«.    J.    \V  O  L  T  J  E  R. 


^'•1 


BS 
2520 

P55 
W64 
1888 


AMÖTEKDAU 


.1.  A.   WOHMSEK, 


STORAGE-ITEH 
HAIN    LIBKARI 


W.  Bi  &a,       l-IDr</AKICSt3 


POMUS  PILATUS. 


EENE   STUDIE 


DOOE 


D«.    J.    W  O  L  T  J  E  R. 


AMSTERDAM. 


J.  A.  WORMSEK. 


O 


POMÜS  PILATÜS. 


EEISE  STUDIE 


DOOK 


D\    J.    VV  O  L  T  J  E  E. 


AMSTERDAM, 


J.  A.  WORMSER. 


THE  LIBRARY 


THE  UNIVBRSITY  OF 
BRITISH  COLUMBIA 


Na  herhaalde  uitnoodiging  door  de  Chr.  Jongelingsver- 
eenigingen  //Obadja/'  te  Rotterdam  en  «Excelsior*  te  Am- 
sterdam om  eene  //lezing/'  te  houden,  meende  ik  eindelijk 
aan  dat  verzoek  te  moeten  voldoen.  Zoo  ontstond  deze 
studie,  die  den  20'^ten  Februari  te  Rotterdam,  24  Februari 
te  Amsterdam  door  mij  werd  «gelezen'',  't  Was  er  mij  niet 
om  te  doen  de  stof  uit  te  putten,  daarvoor  zou  de  tijd,  dien 
eene  ,/lezing"  mag  duren,  te  kort  zijn  geweest.  Mijn  hoofd- 
doel was  Pilatus  te  stellen  in  't  licht,  dat  zijn  tijd  op  hem 
werpt,  zonder  mij   op  speciaal  theologisch  terrein  te  begeven. 

Zoo  de  lezer  dus  volledigheid  en  diepte  van  opvatting^ 
mocht  missen,  dan  bedenke  hij  welwillend,  dat  uit  den 
aard  der  zaak  mij  bepaalde  perken  waren  voorgeschreven 
door  het  doel  der  lezing  en  den  aard  mijner  studiën.  Zoo 
er  voor  dezen  en  genen  door  deze  lezing  eenig  licht  op 
den  persoon  van  Pilatus  en  zijn  ambt  gevallen  mocht  zijn,. 
zij  het  ook  maar  van  ééne  zijde,  zou  ik  mij  daarin  ver- 
blijden en  daardoor  voldoende  beloond  achten. 

J.    WOLTJEB, 

Amsteedam,  Maart  1888. 


PONTIUS   PILATUS. 


Slechts  één  meiisch,  behalve  Maria,  de  moeder  des  Heereii, 
geniet  de  eer  om  in  de  twaalf  artikelen  van  ons  algemeen  en 
ongetAvijfeld  Christelijk  geloof  met  name  genoemd  te  worden. 
In  het  vierde  artikel  belyden  wij  te  gelooven  in  Jezus  Christus, 
/ydie  geleden  heeft  onder  Pontius  Pilatus."   ^) 

De  woorden  van  dit  artikel  schijnen  gekozen  te  zijn  met  het 
oog  op  het  13'^<^  vers  van  het  ö^^l"?  hoofdstuk  van  den  brief 
Tan  den  heiligen  apostel  Paulus  aan  Timotheus :  //Christus 
Jezus,  die  onder  Pontius  Pilatus  de  goede  belijdenis  betuigd 
heeft." 

Gij  gevoelt  voorzeker  met  mij,  dat  er  in  deze  woorden 
//Onder  Pontius  Pilatus^'  meer  ligt  dan  eene  eenvoudige  tijds- 
bepaling, die  Gij,  zoo  ze  in  onze  belijdenis  noodig  ware,  eerder 
zoudt  verwachten  daar,  waar  gesproken  wordt  van  de  geboorte 
van  Christus.  Pilatus  wordt  op  beide  plaatsen,  in  den  brief 
aan  Timotheus  zoowel  als  in  het  artikel  onzes  geloofs,  ge- 
noemd als  de  wereldlijke  rechter,  de  vertegenwoordiger,  het 
orgaan  van  het  hoogste  wereldlijke  gezag. 

Dat  alleen  geeft  hem  zoo  groote  beteekenis,  dat  zijn  naam 
in  de  somma,  den  hoofdinhoud,  het  kort  begrip,  van  ons  alge- 
meen Christelijk  geloof  moest  genoemd  worden. 


*)  Dat  dit  feit  ook  het  volk,  toen  het  nog  zijn  credo  kende,  is  opge- 
vallen, bewijzen  de  spreekwoorden  :  „Hoe  kwam  Pilatus  in  het  credo  ".'" 
en  „Overal  in  het  spel  als  Pilatus  in  het  credo."  Harrebomée  Spreekw. 
J,  pag.  ill.  Il,  pag.  184. 


6 

Waar  ik  mij  dus  voorgenomen  heb  Uwe  welwillende  aan- 
dacht hedenavond  eenige  oogenblikken  te  bepalen  bij  Pontius 
Pilatus,  daar  geloof'  ik,  dat  althans  het  onderwerp,  moge  het 
ook  zijn  de  wijze  waarop  het  behandeld  wordt,  die  aandacht 
ten  volle  waardig  is.  Vergunt  mij,  vóór  ik  tot  de  behandeling 
mijner  taak  zelf  overga,  eene  nadere  bepaling  en  verduidelij- 
king van   wat  ilc  wensch  te  bespreken  en  wat  niet. 

Ik  ben  geen  theoloog  en  geen  bedienaar  des  Goddelijken 
Woords  en  wensch  te  blijven  op  het  gebied  van  wetenschap, 
waarop  ik  gewoon  ben  mij  te  bewegen :  dat  is  het  gebied  der 
geschiedenis  meer  bepaald,  dat  der  geschiedenis  van  het  leven 
en  denken  der  oude  volkeren,  Grieken  en  Romeinen. 

Uit  het  oogpunt  van  de  geschiedenis  wensch  ik  dan  ook 
Pilatus  te  bezien.  Maar  ik  wensch  ook  op  het  gebied  der  we- 
tenschap (Jhristen  te  zijn  en  de  waarheid  te  kennen  in  en  door 
Hem,  die  de  waarheid  is.  Door  Hem  alleen  versta  ik  dus  ook 
Pilatus.  Ik  kan  mij  niet  vereenigen  met  eene  beschouwing  als 
die  van  den  grooten  geschiedschrijver  A^on  Ranke,  hoezeer  ik  met 
dit  uit  te  spreken  niets  minder  dan  den  schijn  van  aanmati- 
gende vermetelheid  op  mij  laad.  Als  Von  Ranlce  in  zijne  wereld- 
geschiedenis den  tijd  van  Christus'  geboorte  beschrijft  i),  zegt  hij, 
dat  hij  een  goed  evangelisch  Christen  is,  maar  meent  de  diepe 
geheimen,  die  het  Christendom  ons  openbaart,  buiten  de  be- 
schouwing der  geschiedkundige  feiten  te  moeten  laten.  Ik 
verklaar  ronduit,  dat  ik  zulk  eene  wetenschap  niet  begrijp. 
Is  Christus  voor  U  werkelijk  de  waarheid,  het  licht  der  wereld, 

')  Deel  lil,  pag.  101;  „Indem  icli  diesen  Nauieii  (Jezii.s  Christus)  uenne, 
jQuss  ich,  obwohl  icli  glaube  ein  guter  evangelischer  Chri-st  zu  sein, 
mioh  dennoch  gegen  die  Vermutlmng  verwahren,  als  könnte  ich  hier 
vou  dein  religiösen  Geheimniss  zu  reden  nnternehmen.  das  doch,  unbe- 
greiflieh  wie  es  ist,  von  der  geschichtlichen  Auffassung  nicht  erreicht 
■werden  kann.  So  wenig  wie  von  (ïott  dem  Vater.  kann  ich  von  (rott 
dem  Sohne  handeln,  enz. 

Natuurlijk,  eene  theologische  uiteenzetting  van  het  leerstuk  der  l»rie- 
eenheid  is  in  ecu  geschiedkundig  werk  niet  op  hare  plaats,  maar  iets 
Sïeheel  anders  is  het,  de  wereldgeschiedenis  te  beschrijven  van  het  stand - 
jiunt  van  Gods  Woord,  zooals  bijv.  Groen  van  T'rinsterer  do  geschiedeniR 
van  ons  vaderland  beschreef. 


is  Hij  Gods  Zoon,  de  Gezalfde,  Israels  verwachting,  vleesch 
geworden  in  de  volheid  der  tijden,  en  zal  Hij  eenmaal  weder- 
komen om  te  oordeelen  de  levenden  en  de  doeden,  dan  is 
Hij  ook  het  middelpunt  der  geschiedenis,  en  dan  zyt  Gij  ook 
geroepen  om  in  zijn  licht  zelf  het  licht  te  zien  en  anderen 
te  laten  zien,  uw  licht  te  laten  schijnen  voor  de  wereld,  ook 
in  uv/e  wetenschap.  Wilt  gij  beschrijven  hoe  de  feiten  op 
elkander  volgen  en  uit  elkander  voortkomen,  zeer  goed,  maar 
alles  hangt  af  van  het  standpunt  van  waar  uit,  het  licht 
waarin,  het  oog  waarmede  de  feiten  gezien  worden.  Laat  mij 
een  zichtbaar  voorbeeld  nemen. 

Onder  de  schilderijen,  die  in  de  laatste  jaren  eenen  grooten 
opgang  gemaakt  hebben  en  door  de  etsnaald  en  het  lichtbeeld 
verveelvoudigd  onder  ieders  oog  zijn  gebracht ,  neemt  de 
,/Christus  voor  Pilatus''  van  den  Hongaarschen  schilder  Mi- 
•chael  Munkacsy  eene  eerste  plaats  in.  Wie  haar  ook  slechts 
in  nabootsing  zag,  werd  door  de  schoone  groepeering  en  de 
karaktervolle  uitdrukking  der  beelden  getroffen.  Die  Joodsche 
en  Romeinsche  typen,  geheel  gewrocht  der  verbeelding,  zijn 
uit  het  oogpunt  der  kunst  wonderlijk  schoon.  Maar  dat  is  het 
bijwerk.  Op  de  opvatting  der  hoofdpersonen,  Christus  en  Pilatus, 
komt  alles  aan.  En  dan  komt  het  mij  zeer  twijfelachtig  voor, 
of  ook  maar  één  waarachtig  Christen  de  opvatting  van  den 
kunstenaar  zal  prijzen.  Dat  scherpe,  hoekige  gelaat,  die  diepe, 
felle,  doordringende  oogen,  dat  fanatisme,  dat  uit  eiken  trek 
tot  U  spreekt,  bij  een  volstrekt  gemis  aan  verheven  majesteit 
en  kalme  rust,  moge  hem  behagen,  die  in  Christus  den  wijzen 
rabbi  van  Nazareth  eert,  den  vurigen,  hartstochtelij  ken  hervormer 
huldigt  —  't  vervult  V  met  teleurstelling,  ja  met  weerzin, 
met  afkeer,  U,  die  met  Da  Costa  van  Christus  moogt  getuigen  : 

Mijn  Redder,  mijn  (ioël,  mijn  Zoiidfuvernieler. 

mijn  Meester,  mijn  Heiland,  mijn  Heer  en  mijn  God! 

mijn  Onheilverwinner.  mijn  Levensbezieler ! 

U,  die  Hem  aanbidt  als  het  vleesch  geworden  Woord,  dat  wel 
waarlijk  vleesch  was  en  geene  gedaante  had  noch  heerlijkheid 
en  geene  gestalte,  dat  wij  Hem  zouden  begeerd  hebben,  maar 


dat  niet  minder  was  „het  beeld  des  onzienlijken  Gods* 
en  van  zichzelven  getuigen  kon:  „Die  Mij  gezien  heeft,  die 
heeft  den  Vader  gezien./'  Gij  gevoelt  den  oneindigen  afstand 
tusschen  deze  voorstelling  van  den  Christus  en  dat  wat  Hij 
moet  zijn  geweest,  toen  Hij  daar  voor  Pilatus  stond,  naar  het 
eenvoudige  en  reëele,  maar  toch  zoo  verheven  schoone  ver- 
haal des  Evangelies. 

Vóór  Jezus  zit  Pilatus  op  zijn  rechterstoel,  in  gelaat  en 
houding  'en  kleeding  een  echte  Romein,  maar  die  in  ons  oog 
niet  het  karakter  uitdrukt,  dat  de  Evangeliën  ons  van  hem 
schilderen.  Pilatus  is  te  waardig,  te  ernstig,  met  te  veel  vast- 
heid van  wil  in  de  uitdrukking  van  zijn  gelaat  geteekend. 
Hier  heeft  de  schilder  geïdealiseerd,  den  rechter  voorgesteld, 
maar  niet  den  mensch   Pilatus. 

Maar  hoe  zou  ook  ooit  het  penseel  van  den  schilder  ons 
Christus  voor  Pilatus  kunnen  malen?  Niet  alleen,  dat  altijd  de 
afbeelding  van  den  persoon  van  Christus  falen  moet,  maar 
ook,  dat  moment  is  niet  te  verstaan  zonder  een  achtergrond 
van  eenige  eeuwen  en  een  perspectief,  dat  reikt  tot  aan  het 
einde  der  tijden. 

Trachten  wij  een  oogenblik  ons  aanschouwelijk  voor  te  stel- 
len Christus  voor  Pilatus,  dan  zouden  we  beiden  willen  plaat- 
sen op  het  kruispunt  van  twee  lijnen :  de  eene  die  van  het 
koninkrijk  der  hemelen,  de  andere  die  van  de  koninkrijken 
der  wereld.  Zij  worden  zichtbaar  reeds  van  het  paradijs  af  en 
slingeren  zich  daar  henen  door  de  geschiedenis  der  kinderen 
Gods  en  der  kinderen  der  menschen,  van  Israël  en  de  volkeren, 
totdat  zij  elkander  hier  naderen,  waar  Joannes  predikt,  dat  het 
koninkrijk  der  hemelen  nabij  gekomen  is,  waar  de  Overste 
van  de  koninkrijken  der  wereld  al  zijne  heerlijkheid  en  rijkdom 
aanbiedt  aan  den  Overste  van  het  koninkrijk  der  hemelen  op 
voorwaarde  van  erkenning  zijner  meerderheid,  waar  eindelijk  bij 
dit  kruispunt  „de  Overste  der  wereld  komt''  ')  en  den  Vorst 
van  het  koninkrijk  der  hemelen  listiglijk  vangt  en  voor  zijn 
rechterstoel  brengt   en    doodt,    maar    schijnbaar  overwinnende 

')  Joh.  14  :  :«). 


9 

toch  //niets  heeft  aan  Hem'',  daar  hij  in  zijne  overwinning- 
zijne  nederlaag  wegdraagt,  ,/ omdat  de  Overste  dezer  werekl 
geoordeeld  is."  ^) 

Zietdaar  den  achtergrond  en  wat  hij  nit  donkere  diepte  in 
telkens  meerder  licht  en  duidelijker  gestalten  laat  opdoemen, 
totdat  het  volle  licht  valt  op  Christus  vóór  Pilatus. 

Maar  in  dat  licht  zien  wij  meer  nog.  Door  dat  kruispunt 
heen  Avorden  de  lijnen  doorgetrokken.  De  strijd  tusschen  den 
Vorst  van  het  koninkrijk  der  hemelen  en  den  Overste  dezer 
wereld  duurt  voort,  de  eeuwen  door,  doch  de  uitslag  is  niet 
onzeker.  In  't  verschiet  zien  wij  reeds  den  strijd  beslist,  want 
de  dag  breekt  aan,  // wanneer  Christus  het  Koninkrijk  Godeen 
den  Vader  zal  overgegeven  hebben,  wanneer  Hij  zal  teniet 
gedaan  hebben  alle  heerschappij  en  alle  macht  en  kracht; 
want  Hij  moet  als  Koning  heerschen,  totdat  Hij  al  de  v^anden 
onder  zijne  voeten  zal  gelegd  hebben."   -) 

In  dit  licht,  dat  Gods  eeuwigblijvend  Woord  op  de  geschie- 
denis der  wereld  werpt,  hebben  wij  ook  Pilatus  te  beschouwen, 
zullen  wij  waarlijk  zijne  beteekenis  verstaan.  Wij  brengen,  dat 
doende  niet  iets  vreemdsoortigs  in  de  geschiedenis.  Integendeel. 
Wij  hebben  slechts  wat  ons  medegedeeld  wordt,  'tzij  in  de 
Evangeliën,  'tzij  in  de  wereldlijke  historiën,  nauwkeurig  te 
verzamelen  en  te  onderzoeken  en  daarbij  te  letten  op  den  per- 
soon van  Pontius  Pilatus  en  op  zijn  ambt.  Wij  kunnen  dat 
natuurlijk  niet  doen  zonder  ook  te  letten  op  den  Beschuldigde, 
die  voor  zijn  rechterstoel  gebracht  is  en  door  hem  aan  het 
kruis  wordt  gedood;  maar  hedenavond  is  het  toch  mijn  doel 
niet  Christus  voor  Pilatus  te  bespreken,  maar  Pilatus  alleen 
en  de  macht,  die  hem  van  Boven  gegeven  Avas. 

//Pontius  Pilatus'',  zegt  Lavater  ^),  op  zijn  gewone  overdreven 
manier,  //is  onder  de  beroemde  namen  van  menschen,  zondaren  en 
groote  heeren,  de  allerberoemdste."  Hoe  groot  echter  zijn  naam 


1)  Joh.  16  :   ü. 

2)  1  Cor.  15  :  24,  25. 

^)  Pontius  Pilatus  oder  die  Bibel  ira   Kleinen  nnd   der  Men«-h  im  Ciro- 
SHcn.     Züiich,  Caspar  Fuessli.   1782.  4  dln. 


10 

ook  is.  of  liever  zijne  bekendheid,  —  want  wie  durft  hier  van 
roem  te  spreken  ?  —  toch  weten  wij  weinig  van  hem .  Ofschoon  hij 
liomeinsch  landvoogd  was,  zou  zijn  naam  iiit  de  liomeinsche  of 
Orieksche  letterkunde  ons  niet  eens  bekend  zijn,  zoo  hij  niet 
als  rechter  over  Christus  gezeten  had  en  in  dat  verband  in  't  voor- 
bijgaan even  door  een  Komeinsch  geschiedschrijver  genoemd  werd. 
Tacitus  zegt  namelijk,  waar  hij  van  de  vervolginij  der  Cliris- 
tenen  onder  keizer  Nero  spreekt,  ter  verklaring  van  den  naam 
//Christenen"  :  //Deze  naam  komt  af  van  Christus,  die  onder  de 
regeerinu'  van  keizer  Tiberius  door  den  stadhouder  Pontius 
Pilatus  is  ter  dood  gebracht/'  ')  Dit  feit,  dat  Pilatus  zoo  wei- 
nig bekend  is  in  de  wereldlijke  historie,  behoeft  ons  niet  te 
verwonderen.  Hij  was  een  van  de  vele  stadhouders  in  het  Ro- 
meinsche  rijk,  niet  beter  en  niet  minder  dan  honderd  anderen. 
Oemeten  naar  den  maatstaf,  dien  een  Komein  in  zijne  dagen 
moest  aanleggen,  v.^as  er  van  Pilatus  niets  in  de  geschiedenis 
te  vermelden.  Dat  daar  in  het  verre  Oosten  een  onschuldige 
ter  dood  geljracht  werd,  en  dat  nog  wel  een  uit  het  volk  der 
Joden,  was  niets  bijzonders.  Zelfs  van  al  de  Romeinen,  die  te- 
genwoordig waren  bij  Jezus'  kruisdood  en  de  teekenen  zagen, 
die  er  geschiedden,  lezen  we  maar  van  éénen,  dat  hij  er  door 
getroffen  werd  en  uitriep:  //Waarlijk,  deze  was  Gods  Zoon.* 

Van  de  Joodsche  geschiedschrijvers,  die  de  geschiedenis  van 
hun  volk  beschreven  hebben,  kunnen  we  meer  verwachten. 
Inderdaad  vinden  we  dan  ook  bij  Flavius  Josephus  en  Philo 
enkele  feiten  vermeld,  die  ons  Pilatus  nader  leeren  kennen. 
Die  berichten  betreften  echter  alleen  den  landvoosd,  niet  den 
rechter  van  Christus. 

Zoo  blijft  dus  de  Heilige  Schrift  onze  hoofdbron,  Avant  wat 
latere  Christelijke  schrijvers  verhalen  is  geput  uit  de  Evangeliën 
■en  de  Joodsche  schrijvers,  of  is  niet  voldoende  gestaafd  om  het 
als  geschiedenis  te  beschouwen.  Voor  de  kenschetsing  van 
Pilatus  zijn  bovendien  hunne  mede  deelingen  van  zeer  weinig 
beteekenis.  -) 

')  Ab  oxc.  (1.  \u'^.  XV,  (.•iij>.  'i4:  „Auctor  iioiiiiui8  oiu8  (.Ihristus  Tiberio 
niperitante  per  proourutorem  PDntiinn   l'ihitnm  sup))liiio  attectus  erat." 
-)  Zie  dé  noot  op  pag.  21. 


11 

Doch  het  wordt  tijd,  dat  ik  mijne  inleidende  opmerkingen 
eindig  om  tot  mijn  onderwerp  zelf  over  te  gaan.  Eerst 
spreek  ik  u  over  den  persoon  en  het  karakter  van  Pilatns, 
vervolgens  over  zijn  ambt,  daarna  over  de  wijze  waarop  hij  dit 
ambt  uitoefent  en  eindelijk  over  de  beteekenis,  die  zijne  ver- 
oordeeling van  Christus  voor  ons  heeft. 

Van  Pilatus'  geboortestad,  ouders  en  leeftijd  is  ons  niets 
bekend,  i)  Allerlei  gissingen  van  geleerde  schrijvers  uit  vroeger 
tijd  u  daarover  mede  te  deelen  is  tot  niets  nut  en  dat  te 
minder,    daar  hier  voor  gissingen  alle  steun  ontbreekt,  zoodat 


'i  L'it  zijne  namen  kan  niets  met  zekerheid  worden  afgeleid.  Dat  hij 
tot  het  geslacht  der  Pontii  behoort,  blijkt  uit  zijn  eersten  naam.  Van 
<lie  Pontiussen  zijn  ons  uit  de  Romeinsche  letteren  en  opschriften  een 
veertigtal  bekend.  Sommigen  worden  ons  alleen  met  dezen  hunnen 
naam  genoemd,  anderen  met  linnnen  voornaam  en  hunnen  naam.  nog 
anderen  met  hunnen  toenaam  en  eenigen  met  voornaam,  naam  en  toe- 
naam. 

Wat  de  toenaam  1'ilatus  bcteekent  is  niet  met  zekerheid  te  zeggen. 
Het  woord  pilatus  komt  voor  in  den  zin  van  met  werpschichten 
(pilum)  voorzien  on  ook  in  deu  zin  van  dicht  ineen  g  e  d  r  o  n  gen, 
vast;  eene  derde  beteekenis  zou  het  kunnen  hebben  van  pila.  pijler 
of  pilaar,  ofschoon  deze  beteekenis  nergens  voorkomt,  in  "t  oude  Latijn; 
de  Pilatusbergen  schijnen  er  echter  hunnen  naam  aan  te  danken  te 
hebben.  Zie  Daniël,  Handb.  der  Geogr.  III*  p.  139  noot.  Eene  vierde  be- 
teekenis eindelijk  zou  het  kunnen  hebben  van  pi  lar  e  van  haar  berooven, 
ontharen.  —  't  Gaat  echter  niet  aan  om  het  van  p  i  1  e  u  s,  een  vilten 
hoed.  teeken  der  vrijheid,  af  te  leiden,  zooals  Leyrer  in  HerzogsRealen- 
cyclopaedie  het  mogelijk  acht,  deel  XI  pag.  685:  dan  moet  hetpi- 
1  e  a,  t  u  s    zijn. 

Opmerking  verdient  het  nog,  dat  de  (Irieksche  handschriften  van  het 
Nieuwe  Testament  in  de  spelling  van  den  naam  verschillen,  zoodat  som- 
mige hebben  i/t/.ccro;-  (Pilatus),  andere  Ilii-aroq.  nog  andere  IIfi,).aToq. 
Ook  de  uitgav'-en  verschillen.  Den  eersten  vorm  geeft  Scrivener  in 
zijne  nieuwste  uitgave  van  den  tekst  van  Stephanus  1550  (1887),  den 
tweeden  Lachmann  en  Tregelles  en  Tischendorf,  den  derden  Westcott- 
Hort.  Philo  leg.  ad.  Caj.  38  heeft  nü.acoQ.  Bij  Flavius  .Josephus  is 
het  altijd  (edit.  Bekker)  rit-'/.Ccru.:.  De  Christelijke  dichters  hebben  nu 
eens  Pilatus  (Nonn.  par  ISil'iOenz.)  dan  v.'eer  Pilatus  (Lactant.  pass. 
Chr.  35).  Het  Etymologicum  inagnum  wil  den  naam  afleiden  van  ojcD.oz 
vuil.  Tot  deze  of  dergelijke  afleiding  uit  het  Grieksch  kan  men  natuur- 
lijk alleen  komen,  wanneer  de  naam  is  P  1 1  a  t  u  s,  niet  Pilatus,  wat 
echter  niet  zeer  Avaarschijnlijk  is. 


12 

het  on.s  niet  verwondert,  dat  /ij,  die  zich  oj>  dat  wgde  veld 
van  vermoedens  gewaagd  hebben,  zelfs  tot  de  ontdekking  zijn 
<'ekomen,  dat  Pilatus  eigenlijk  een  Hollander  was,  geboren  in 
de  stad  Leiden,  't  Is  de  geleerde  theoloog  Bynaeus  '),  die 
ons  dit  mededeelt;  jammer,  dat  hij  er  niet  bij  vermeldt,  wie 
de  snucfcjere  ontdekker  van  dit  feit  is.    -) 

D.it  Pilatus  een  Romei)i  was  van  aanzienlijke  geboorte,  blijkt 
uit  zijn  ambt:  de  .stadhouders  van  Judaea  en  Samaria  behoorden 
tot  den  ridderstand,  '')  en  een  ridder  moest  niet  alleen  zelf 
een  vrijgeboren  Romein  zgn,  maar  ook  zijn  vader  en  groot- 
vader van  vaderszijde.  *)  Uit  dezen  ridderstand  nam  keizer 
Augustus  vooral  zijne  ,/Vrienden/',  aan  wie  hij  macht  en  invloed 
verleende.  ^)  Buiten  liome  waren  zij  de  hoogste  stand.   '') 

Van  de  uiterlijke  levensomstandigheden  van  Pilatus  is  ons 
verder  niets  bekend,  behalve,  dat  hij  getrouwd  was,  zooals 
uit  de  Schrift  blijkt,  en  zijne  vrouw  bij  zich  had  in  de  pro- 
vincie, naar  de  gewoonte,  waartegen  vruchteloos  maatregelen 
voorgeslagen  waren.    ')     Volgens  de  legende  was  zij  eene  pro- 

')  Antonii  Bynaei  de  morte  .k'su  Christi.  111  lUii.  Amstelodanii  -1696. 
Deel  11,  pag.  410. 

-»  't  Vermoeden  ligt  voor  de  hand,  dat  hij  er  toe  gekomen  is  door 
liUgdunnm  Batavorum  (Leiden)  te  verwarren  met  Lugdunum  (de  Fransche 
stad  Lyon) ;  de  overlevering  toch  zegt  (zie  pag.  21 1.  dat  Pilatus  in  dit 
deel  van  Frankrijk  gestorven  is. 

')  Mommsen,  Röm.  Gesch.  V,  pag.  510. 

*)  Plin.  Hist.  nat.  S  33,  2,  52 :  ne  cui  ius  id  esset,  uisi  qui  ingenuus 
ipse  patre  avo  paterno  HS  CCCC  census  fuisset  et  lege  .Julia  theatrali 
in  XIIII  ordinibus  sedisset.  Deze  verordening  is  van  23  n.  Ohr.  Vei'gel. 
Mommseu,  Röm.  Staatsr.  IIT,  I,  pag.  499,  .564.  Friedl.  Röm.  Sittengesch. 
I'*  p.  256.  Het  blijft  bij  deze  bepaling  dus  mogelijk,  dat  één  van  Pilatus' 
voorouders  een  vrijgelatene  geweest  is  der  gens  Pontia,  ofschoon  mij 
voor  dit  vermoeden  geen  voMoende  grond  bekend  is.  De  ridder  moest 
diuirenboven  minstens  40,000  gulden,  naar  ons  geld  berekend,  bezitten, 
wat  echter  betrekkelijk  weinig  was,  wanneer  men  in  aanmerking  neemt, 
dat  het  jaarlijksch  inkomen  van  een  stadhouder  soms  meer  dan/20.00U 
bedroeg. 

'■•)  Friedlaender.  Röm.  Sittengesch.  l'^  p.  120. 

«)  Friedl.  1.1.  248. 

^)  Ten  onrechte  zegt  Leyrer  (Herzogs  Kealencvcl.  11-  p;ig.  687).  dat 
bet  verboden  was.  Vergel.  Friedl.  1-^  pag.  441. 


13 

seliete  der  poort  en  haar  naam  Claudia  Procula.  De  kerk- 
vader Origenes  beweert  zelfs,  dat  zij  later  Christin  geworden 
is,  wat  ons  naar  hetgeen  de  Schrift  ons  van  haren  droom  ver- 
haalt, niet  verwonderen  kan.  De  Grieksche  kerk  vereert  haar 
als  eene  heilige. 

Doch  van  meer  belang  dan  deze  uiterlijke  zaken  is  het  voor 
ons,  het  karakter  A'an  Pilatns  na  te  gaan,  zooals  dat  opge- 
maakt kan  worden  uit  zijne  woorden  en  daden. 

Wij  hebben,  naar  zijnen  stand  en  zijn  ambt  te  oordeelen, 
ons  Pilatus  voor  te  stellen  als  een  beschaafd  Komein. 

Tusschen  de  beschaafde  Romeinen  ten  tijde  van  Augustus 
en  Tiberius  en  de  zoogenaamde  ontwikkelden,  het  «denkend 
deel  der  natie",  uit  onzen  tijd,  bestaat  in  menig  opzicht  groote 
overeenkomst.  De  beschaafde  Romein  had  over  het  algemeen 
van  het  geloof  zijner  voorvaderen  schipbreuk  geleden ;  wijs- 
geerige  stelsels  of  ook  volslagen  ongeloof  en  onverschilligheid 
waren  daarvoor  in  de  plaats  getreden.  Het  volksgeloof  achtte 
men  noodig  om  de  groote  menigte  in  bedwang  te  kunnen 
houden.  ,/De  meeste  vrouwen  en  de  groote  hoop",  zegt  een  ge- 
leerde uit  dien  tijd,  ^)  //kan  men  niet  door  wijsgeerig  onderwijs 
tot  vroomheid  en  heiligheid  opleiden,  maar  voor  hen  is  ook  de 
vreeze  der  goden  noodig  en  daarbij  behooren  legenden  en  won- 
dergeschiedenissen. "  Een  ander  berispt  hen,  //die  door  onbedacht- 
zame uitlatingen  van  twijfel  aan  het  bestaan  der  goden  in  jeug- 
dige gemoederen  de  kiemen  der  deugd  verwoesten  en  menigeen 
dat  ontrooven,  wat  tot  dusver  hen  van  de  misdaad  weerhield. /' 

Maar  de  beschaafden  achtten  zichzelven  boven  dat  volksge- 
loof verheven;  voor  hen  was  het  niet  noodig  om  door  het 
geloof  aan  het  bestuur  der  goden  op  den  rechten  weg  ge- 
houden te  worden.  Zij  zochten  öf  door  eene  strenge  zedeleer 
en  eene  verzoening  of  liever  bemiddeling  tusschen  het  volks- 
geloof en  de  wetenschap,  naar  de  leer  der  Stoïcijnen,  hun 
verstand  en  gemoed  te  bevredigen,  öf  zij  verliepen  in  zuiver 
materialisme  en  huldigden  deugd  alleen  in  zooverre  als  zij 
noodig    was    om    een  kalmen  rustigen  gemoedstoestand  te  be- 


ï)  Strabo  I.  2,  8,  C  19.     Zie  Friedl.  Sittengesch.  III,  p.  480. 


14 

waren,  zooals  de  Epicuristen,  öf  eindelijk  gaven  zij  zich  geheel 
aan  twljfelziicht  over,  en  ontkenden,  dat  er  eenige  waarheid 
bestond  of  dat  het  den  mensch  mogelijk  was  eenige  waarheid 
te  leeren  kennen.  Evenals  tegenwoordig  werd  ook  toen  wat 
als  resultaat  vaii  wetenschappelijk  nadenken  en  onderzoek  gold, 
door  den  grooten  hoop  der  zoogenaamde  beschaafden  en  ont- 
wikkelden eenvoudig  als  waarheid  aangenomen  en  nagepraat; 
vooral  de  leer  der  sceptische  wijsgeeren,  dat  er  geen  waarheid 
is.  Zij  was  het  gemakkelijkste  oorkvssen  voor  den  man  der 
werekl;  van  onderzoek  en  nadenken  was  hij  door  haar  ontsla- 
gen ;  tegen  de  stem  van  een  beschuldigend  geweten  zocht  hij 
in  haar  rust. 

Tot  dit  slao;  van  lieden  behoort  ook  Pontius  Pilatus,  zooals 
zgn  bekende  woord  //Wat  is  waarheid?"  ^)  ons  overtuigend 
doet  zien.  Want  dat  dit  woord  niet  in  een  anderen  zin  kan  worden 
opgevat,  dan  in  dien  van  volkoraene  minachting  en  verachting 
van  alle  waarheid,  blijkt  uit  het  geheele  verband  van  de  plaats. 

//Wat  is  waarheid?*  Dat  woord  teekent  ons  geheel  het 
innerlijk  bestaan  van  dezen  beschaafden  Romein.  Waarheid, 
och  kom,  spreek  daarvan  tot  den  dommen  grooten  hoop,  die 
in  zijne  kortzichtige  bekrompenheid  meent,  dat  zoo  iets  als 
waarheid  kan  bestaan,  maar  ik  heb  genoeg  van  de  wereld 
gezien,  ik  ben  te  ontwikkeld,  ik  heb  te  veel  nagedacht,  dan 
dat  mij  een  beroep  op  de  waarheid  zou  [kunnen  bewegen. 
Waarheid!  en  dat  nog  wel  in  den  mond  van  een  Jood,  bij 
wien  het  domste  bijgeloof  in  eere  is,  op  wien  al  wat  in  de 
wereld  geleerd  en  wetenschappelijk  mag  heeten  terecht  met 
minachting  neerziet.  Zelfs  de  \vetenschap  dei*  Orieken  kon 
geen  waarheid  aan  het  licht  brengen  en  dan  zal  een  Jood 
zeggen :  //Een  iegelijk,  die  uit  de  waarheid  is,  hoort  mijne 
stem!"  Dweperij,  dwaas  bijgeloof!  't  Is  te  min  om  er  zelfs 
boos  om  te  worden.  En  Pilatus  gaat  naar  ])uiten  en  zegt  tot 
de  .loden:   ,/lk  vind  geene  schuld  in  Hem!" 

En  toch  Hij,  die  daar  vóór  hem  stond,  was  niet  alleen  ge- 
komen   om    der    waarheid    getuigenis    te    geven,   Hij    was  d  e 

')  Joh.  Win  :  :]8. 


15 

waarheid,  de  vervulling  van  al  de  beloften,  in  woord  en  sclia- 
duvt'  onder  het  Oude  Verbond  gedaan ;  Hij  was  de  verwachting 
Israels,  de  wortel  van  Tsai,  naar  welken  de  heidenen  zouden 
yragen,  ja,  in  zekeren  zin  ook  de  verwachting  der  heidenen. 
In  zekeren  zin.  Daar  ging  in  de  laatste  jaren  vóór  Christus' 
geboorte  een  gevoel  van  verwachting  en  verlangen  door  de 
oude  heidenwereld.  Het  oude  had  afgedaan,  eene  nieuwe  be- 
deeling stond  te  komen. 

Ook  Pilatus  had  dat  gevoel  kunnen  kennen.  Hij,  de  be- 
schaafde Romein  van  aanzienlijken  stand,  zal  natuurlijk  de 
letterkunde  van  zijn  eigen  volk,  althans  uit  den  laatsten  tijd, 
wel  gekend  hebben.  Welnu,  een  zeventigtal  jaren  vroeger  had 
Vergilius,  Romes  zoetvloeiendste  en  gemoedelijkste  dichter,  in 
een  schoonen  zang  ^)  uitdrukking  gegeven  aan  de  verwachting, 
die  daar  leefde  in  het  hart  ook  van  vele  Romeinen.  //Het  einde 
der  tijden,  door  de  profeten  voorspeld,^'  zegt  hij,  ,,is  gekomen, 
een  nieuw  tijdvak  breekt  aan;  de  gerechtigheid  keert  terug- 
op  aarde  en  met  haarde  gouden  eeuw;  reeds  daalt  een  nieuw 
geslacht  van  den  hemel  neder.  Dan  zal  het  overblijfsel  onzer 
misdaden  worden  uitgedelgd  en  de  aarde  bevrijd  woi'den  van 
de  voortdurende  vrees.  Een  zoon  zal  geboren  worden,  die 
het  leven  der  goden  zal  ontvangen  en  de  aarde  in  vrede  zal 
regeeren.  De  aarde  zelf  zal  heerlijk  bloeien  en  het  vee  zal 
de  schrikkelyke  leeuwen  niet  vreezen,  de  slang  en  het  gift- 
kruid  zullen  uitgeroeid  worden  en  de  aarde  zal  vanzelf  hare 
vruchten  voortbrengen.  Aanvaard,  o  dierbaar  kroost  der  goden, 
o  groote  spruit  van  den  hoogsten  God,  uw  hooge  ambten. 
Zie,  hoe  aarde,  zee  en  hemel  zich  reeds  verheugen  over  dien 
heerlijken  toekomstigen  dag.  Och  mocht  ik  hem  nog  beleven 
en  bezingen  in  mijn  lied!" 

Dat  is  de  korte  inhoud  van  den  schoonen  herderszang  des 
heidenschen  dichters.  Wien  kan  het  verwonderen,  dat  vele 
kerkvaders,  Lactantius  en  Augustinus,  en  met  hen  zoovele 
anderen  in  vroegeren  en  lateren  tijd,  zelfs  de  evenzeer  beruchte 

^)    De  vierde  ecloga. 


IG 

als  beroemde  Renan  '),  iii  dit  lied  eene  profetie  van  Christus' 
komst  hebben  gezien?  De  taal  herinnert  op  menige  plaats 
aan  bet  heerlijke  elfde  hoofdstuk  van  den  profeet  Jesaja.  En 
toch,  op  Christus  ziet  de  dichter  niet,  al  is  het  misschien  waar, 
wat  een  ('hristen  uit  de  heidenen  in  de  eerste  helft  der  tweede 
eeuw  schrijft,  dat  de  heidensche  //wijsgeeren  de  schaduw  eener 
vervalschte  waarheid  uit  de  goddelijke  voorspellingen  der  pro- 
feten nagebootst  hebben"  -),  en  al  is  het  zeker,  dat  de  profetieën 
betreffende  de  komst  van  den  Messias  ook  den  heidenen 
niet  onbekend  waren.  ,,Er  was  door  het  geheele  Oosten  eene 
oude  en  vaste  meening  versjireid,  dat  het  door  het  noodlot 
was  voorbeschikt,  dat  er  te  dien  tijde  uit  Judaea  zouden  voort- 
komen, die  de  wereldheerschappij  zouden  verkrijgen,"  zegt  de 
Romeinsche  geschiedschrijver  Suetonius  ^). 

Doch  slaat  ook  het  gedicht  van  Vergilius  niet  op  Chris- 
tus, het  geeft  niettemin  een  schoon  getuigenis  van  het  ge- 
voel, dat  alom  in  de  wereld  heerschte :  een  onbepaalde  hoop  en 
onrustige  verwachting  van  de  dingen,  die  komen  zouden.  Doch 
wie  waren  het,  die  deze  hope  koesterden  en  in  deze  verwachting 
leefden?  Niet  de  Caesars  op  hunnen  troon,  niet  de  machtigen 
en  grooten  der  wereld;  het  waren  enkele  edelen  en  wijzen, 
maar  overigens  de  armen  en  verachten,  de  ellendigen  en  nood- 
druftigen  ■*).  }]n  hunne  verwachting  is  niet  beschaamd.  Den 
armen  werd  het  Evangelie  verkondigd.  En  de  Apostel  der 
lieidenen  schrijft  '')  het  immers  juist  van  hen:  //Gij  ziet  uwe 
roeping,  broeders!  dat  gij  niet  vele  wijzen  zijt  naar  het  vleesch, 
niet  vele  machtigen,  niet  vele  edelen.  Maar  het  dwaze  der 
wereld  heeft  (jod  uitverkoren,  opdat  Hij  de  wijzen  beschamen 
zou,  en  het  zwakke  der  wereld  heeft  God  uitverkoren,  opdat 
Hij    het  sterke  zou  beschamen,  en  hetgeen  niets  is,  opdat  Hij 

')  Forbiger  in  /ijnc  iiilgave'  van  Vergilius.  Vergelijk  verder:  La. 
hVligion  Romaine  cVAuguste  aux  Antonins,  par  Gaston  Boissier.  Paris 
1878,  deel  P  pag.  250  vlgg. 

-)    Minucius  Felix,  Octavius  34,5. 

•'(    Leven  van  Vespasianns  ca  put  4. 

\    Hoissier,  1.  bl.  261. 

";    1   ('or.  1   :  2H  enz. 


17 

hetgeen    iets    is,    teniet    zou    maken;    opdat    geen  vleesch  zou 
roemen  voor  Hem/' 

Ook  Pilatus  kon  die  verwaciiting  kennen;  ook  hem  was  het 
Evangelie  verkondigd,  opdat  hij  niet  te  verontschuldigen  zoude 
zijn;  ja  wat  meer  is,  het  klinkt  als  eene  vermaning  uit  Chris- 
tus' eigen  mond  tot  hem :  „Een  iegelijk,  die  uit  de  waarheid 
is,  hoort  mijne  stem/'  Maar  het  eenig  antwoord  luidt:  ,/Wat 
is  waarheid?" 

Ontsluit  dit  woord  ons  de  innerlijkste  motieven  van  Pilatus' 
denken  en  spreken  en  handelen,  zijne  verhouding  tegenover 
de  Joden  leert  er  ons  de  vruchten  van  kennen.  Laat  ons 
eerst  U  met  enkele  woorden  aantoonen  de  verhouding,  die  er 
tusschen  de  Romeinen  en  de  Joden  in  't  algemeen  bestond, 
om  daarna  tot  ons  bijzonder  geval  over  te  gaan. 

Deze  verhouding  is  niet  altijd  dezelfde  geweest.  In  den  tijd 
van  Pilatus  kmmen  wij  haar  niet  ongunstig  noemen,  altijd  met 
het  oog  op  het  karakter  en  de  instelKngen  der  Joden,  die  den 
nuchteren  Romein  noch  innemend,  noch  begrijpelijk  konden 
voorkomen.  In  de  eerste  plaats  schijnt  hun  toen  reeds  in 
't  verkeer  met  de  heidenen  een  zeker  vreesachtig  en  slaafsch 
karakter  te  zijn  eigen  geweest,  een  gevolg  zoowel  van  hunne 
afzondering  als  van  de  onderdrukking,  waarin  zij  gedurende 
de  laatste  eeuwen  geleefd  hadden.  De  beroemde  Romeinsche 
redenaar  Cicero  noemt  de  Joden  een  volk,  geboren  voor  de 
slavernij.  ^)  En  geen  wonder.  Reeds  Aegypte  was  voor  hen 
het  huis  der  dienstbaarheid,  zoodat  een  Aegyptisch  geschied- 
schrijver hen,  niet  ten  onrechte,  de  in  gevangenschap  verkee- 
rende  herders  noemt  -).  En  voorts  dienstbaarheid  in  het  tijd- 
vak der  richteren  menigmaal,  en  in  het  tijdvak  der  koningen 
bijna  voortdurend  strijd  tegen  de  machtige  naburen,  eindelijk 
ballingschap,  daarna  korte  vrijheid  en  dan  wederom  dienst- 
baarheid. Israël  had  wel  reden  om  te  klagen :  ,/Zij  hebben  mij 
dikwijls    benauwd    van    mijne   jeugd    af;    ploegers   hebben  op 


\i     De  prov.  cons.  cap.  5. 

2;    Manetlio   bij    .Tosephus    contra  Apion.    1,  Cap.  14.     vor:  xu/.ovfciovi 
JCobjit:  }(t -■  i'-i/i' ('■  /•''' cor,'. 

9 


18 

Tttijnen  rug  geploegd,  zij  hebben  hunne  voren  lang  getogen./' 
Ps.  129  :  1,  ;i.  Geen  wonder  dat  Israël  vreesachtig  en  slaafsch  was ! 

Verder  hinderde  den  Romein  de  zucht  der  Joden  om  pro- 
selieten te  maken.  Hoezeer  zij  daarop  uit  waren,  leert  ons 
Christus  zelf:  „Wee  u,  gij  Schriftgeleerden  en  Pharizaeën,  gij 
geveinsden;  want  gij  omreist  zee  en  land  om  éénen  Jodenge- 
noot  te  maken;  en  als  hij  het  geworden  is,  zoo  maakt  gij 
hem  een  kind  der  helle,  tweemaal  meer  dan  gij  zijt.''  ')  Met 
welk  gevolg  dit  geschiedde,  bericht  ons  een  Romeinsch  ge- 
schiedschrijver met  deze  woorden:  //De  slechtste  lieden  ver- 
loochenden hunnen  voorvaderlijken  godsdienst  en  brachten 
hunne  contributiën  en  geldelijke  bijdragen  naar  de  Joden."  -) 
De  pi'oselieten  brachten  namelijk  per  hoofd  jaarlijks  tAvee  drach- 
men, ongeveer  een  gulden,  op  voor  den  t(,'mpel  in  .Jeruzalem. 
Zoo  werd  uit  Italië  en  uit  de  provinciën  jaarlijks  een  groot 
kapitaal  naar  .Jeruzalem  gebracht.  Reeds  in  het  jaar  62  v.  Chr. 
legde  een  Romeinsch  landvoogd  beslag  op  bijna  honderd  pond  goud, 
dat  uit  een  klein  deel  slechts  van  Klein-Azië  naar  Jeruzalem 
gevoerd  zou  worden.  ^)  Bovenal  echter  hinderden  de  godsdienst 
zelf  en  de  instellingen  en  gebruiken  der  Joden  de  Romeinen. 
Zij  begrepen  van  dien  godsdienst  letterlijk  niets ;  in  den  tem- 
pel te  .Jeruzalem,  in  het  binnenste  van  het  heiligdom,  werd, 
meenden  zij,  door  de  -Joden  een  ezel  als  heilig  vereerd.  *)  Niets 
was  onder  hen,  zeiden  zij,  ongeoorloofd,  niets  leerden  de  kinderen 
eerder  dan  de  goden  te  verachten.  '')  't  Moest  de  Romeinen 
wel  ergeren,  dat  de  Joden  niet  alleen  niet  in  hunnen  tempel, 
maar  ook  niet  in  hunne  steden,  beelden  toelieten,  zelfs  niet 
van  koningen  en  van  den  keizer.  <=) 

Die  godsdienst  was  voor  de  Romeinen  een  barbaarsch  bijge- 
geloof,    dat    men  moest  tegengaan.  ')    ,/Hun  godsdienst ''',   zegt 

1)  Matth.  23  :  l.',. 

2)  Tac.  Ilist.  V.  .-). 

')  Cic.  pro  Flacco  ciip.  28. 

*)  Tac.  Mist.  V.  'k 

«)  Ibid. 

«)  Ibid. 

')  Cit'.  pro  Flax'co  §  (37. 


19 

Cicero,  ,/staat  vijandig  tegenover  onze  glansrijke  heerschappij, 
de  waardigheid  van  onzen  naam  en  de  instellingen  onzer  voor- 
vaderen." 1) 

Niettegenstaande  dezen  afkeer  der  Romeinen  van  de  Joden 
en  hunnen  godsdienst,  lieten  Caesar  en  keizer  Augustus  hun 
alle  vrijheid,  uit  staatkundige  gronden,  en  ook  keizer  Tiberius 
volgde  dezelfde  politiek.  Maar  meer  dan  politiek  was  het  dan 
ook  niet.  Hoe  weinig  zelfs  het  leven  der  Joden  in  tel  was, 
bigkt  genoegzaam  uit  het  volgende  feit.  Het  eiland  Sardinië 
had  een  zeer  verderfelijk  klimaat.  Onder  keizer  Tiberius  nu  wer- 
den er  vier  duizend  Joden  uit  Italië  als  soldaten  heengezonden, 
om  er  de  rooverijen  te  keer  te  gaan.  Toen  de  opmerking  ge- 
maakt werd,  dat  velen  door  het  ongezonde  klimaat  zouden 
sterven,  was  het  antwoord,  dat,  indien  ze  ook  alle  vier  duizend 
omkwamen,  dit  verlies  van  geene  beteekenis  zou  zijn.  -) 

Zoo  was  in  de  dagen  van  Pilatus  het  oordeel  der  Romeinen 
over  de  Joden,  en  dat  hijzelf  op  dezen  regel  geene  uitzonde- 
ring maakte,  blijkt  uit  hetgeen  wij  in  het  Evangelie  van  Jo- 
hannes  lezen,  waar  hij  op  de  vraag  van  Jezus  :  //Zegt  gij  dit 
van  uzelven,  of  hebben  het  u  anderen  van  Mij  gezegd?''  met 
verachting  tot  antwoord  geeft :  //Ben  ik  een  Jood  ?"  ^)  Dit 
enkele  woord  karakteriseert,  wanneer  het  in  verband  gebracht 
wordt  met  de  boven  omschrevene  beschouwing  der  Romeinen, 
de  geheele  verhouding  van  Pilatus  tegenover  de  Joden  op  de 
duidelijkste  wijze,  't  Is  niet  maar  onbekendheid  met  de  gods- 
dienstige denkbeelden  der  Joden,  noch  ook  zelfs  onverschillig- 
heid, maar  wat  het  uitdrukt,  is  weerzin,  is  afkeer  om  zich 
daarmede  in  te  laten. 

Dat  zulk  eene  gezindheid  ook  tot  kwetsende  daden  moest 
leiden,  waar  er  eenige  aanleiding  toe  bestond,  spreekt  vanzelf: 
het  is  psychologisch  noodzakelijk.  Het  eerste  feit  van  dien 
aard,  dat  ons  bekend  is,  vermeldt  de  Evangelist  Lukas.  Het 
maakt    den    indruk   van  verregaande  wreedheid.     We  lezen  in 


ï)  1. 1.  §  69. 

2)  Tac.  ab  exc.  D.  Aug.  II.  85  ;  Suet.  Tib.  36. 

3)  Joh.  18  :  35. 


20 

het  1:3de  hoofdstuk  van  Lukas,  dat  er  eenigen  bij  Jezus  waren, 
die  Hem  boodschapten  van  de  Galilaeërs,  Avelker  bloed  Pilatus 
met  hunne  offeranden  gemengd  had.  Yan  elders  is  ons  deze 
o-eschiedenis  niet  bekend.  Daar  Pilatus  in  Galilaea  niets  te 
zeo-cren  had,  aangezien  dat  deel  van  Palestina  onder  de  heer- 
schappij van  Herodes  stond,  is  het  waarschijnlijk,  dat  deze 
Gallilaeërs  in  Jeruzalem  gedood  zijn,  terwijl  zij  daar  offerden. 
Toen  Jezus  dit  geboodschapt  werd  was  hij,  naar  het  schijnt, 
in  Galilaea,  want  wij  lezen  kort  daarop,  dat  de  Pharizaeën  tot 
hem  zeggen  :  „Ga  weg  en  vertrek  van  hier,  want  Herodes  wil 
U  dooden."  i)  Dit  stemt  dus  goed  overeen  met  de  onderstelling, 
dat  de  Galilaeërs  in  Jeruzalem  gedood  zijn  en  het  bericht  van 
hunne  vermoording  juist  in  Galilaea  kwam,  toen  Jezus  daar 
leerde.  Niet  ten  onrechte  heeft  men  verder  met  dit  feit  de 
vijandschap  van  Herodes  en  Pilatus  in  verband  gebracht.  Pi- 
latus had  zich  vergrepen  aan  onderdanen  van  Herodes,  van- 
daar de  vijandschap.  Toen  echter  Pilatus  Jezus,  als  zijnde  van 
Galilaea  en  dus  uit  het  gebied  van  Herodes,  naar  dezen  gezon- 
den had,  om  door  hem  gevonnist  te  worden,  had  hij  daarmede 
eenigermate  goedgemaakt,  wat  hij  door  het  dooden  der  Gali- 
laeërs vroeger  tegen  Herodes  had  misdreven ;  vandaar,  dat 
sedert  dit  oogenblik  de  vijandschap  weer  uit  Avas  en  Herodes 
en  Pilatus  vrienden  werden.   -) 

Men  heeft  dit  laatste  feit  weleens  zóó  uitgelegd,  dat  Pilatus 
Jezus  heeft  willen  redden  en  hem  daarom  naar  Herodes  heeft 
gezonden  "),  opdat  Hij  door  een  meer  onafhankelijk  rechter 
zou  worden  vrijgesproken,  't  Komt  mij  echter  voor,  dat  in 
het  verhaal  zelf  daarvoor  geen  grond  gevonden  wordt.  Herodes 
was  toen  juist  in  Jeruzalem.  In  het  verhoor  verneemt  Pilatus 
als  ter  loops,  dat  de  beschuldigde  een  Galilaeër  is  en  de  ge- 
dachte komt  bij  hem  op,  dat  hij  nu  misschien  Herodes  van 
zijne  loijale  gezindheid  jegens  hem  overtuigen  kan.  Daarom 
alleen  zendt  hij   Jezus  tot  hem,  en  dat  deze  invallende  gedachte 


ï)  Vers  31. 

2j  Luc.  23  :  1-2. 

•'')  Leyrer  in  Herzogs  Rt'iil-P^ncyclopaedie.  2de  dr.,  11  pag.  686. 


21 

juist  was,  bewees  de  uitkomst,  daar  bij  nu  weer  in  Herodes' 
vriendschap  deelde.  Van  eenige  blijdschap  daarover,  dat  hij  nu 
van  de  moeilijkheid  om  te  beslissen  af  was,  of  van  eenigen  spijt, 
toen  Herodes  de  taak  niet  op  zich  nam,  is  in  het  verhaal  geen 
spoor  aanwezig.  Beide  verhalen,  dat  van  Pilatus'  wreedheid 
en  het  andere,  dat  Pilatus  en  Herodes  vrienden  werden,  komen 
overigens  alleen  bij  Lukas  voor. 

't  Was  niet  alleen  om  zijn  gezag  als  landvoogd  tegenover 
de  Joden  te  handhaven  en  de  eere  des  keizers  hoog  te  houden, 
dat  Pilatus  de  Joden  kwelde,  mishandelde,  doodde ;  't  was 
vijandschap  tegen  de  Joden  zelf  en  hunnen  godsdienst.  Niet 
alleen  in  de  Heilige  Schrift,  maar  ook  bij  de  Joodsche  ge- 
schiedschrijvers Flavius  Josephus  en  Philo  vinden  wij  tel- 
kens, dat  de  Joden  tegenover  Pilatus  zich  op  den  keizer  be- 
roepen. Philo  noemt  hem  //van  karakter  onbuigzaam  en  hard 
zonder  mededoogen./'  Hij  en  Josephus  beschuldigen  beiden  hem 
van  minachtende  trotschheid  en  overmoed.  En  de  feiten,  door 
Josephus  verhaald,  staven  deze  beschuldiging  onwedersprekelijk.  i) 

De  Joden  handhaafden  met  groote  gestrengheid,  naar  de 
leer  der  Pharizaeën,  het  tweede  gebod,  zoodat  zij  niet  alleen 
de  aanbidding  en  vereering  van  beelden  verboden,  maar  ook 
zelfs  het  oprichten  van  standbeelden  in  de  stad  en  veel  meer 
nog  het  brengen  van  eenige  beeltenis  in  den  tempel  ten  strengste 


*)  Het  verhaal  van  Philo  in  zijne  Legatio  ad  Gaium  laat  ik  weg,  1°. 
omdat  het  voor  de  karakteristiek  van  Pilatus  niets  meer  geeft,  dan 
Josephus  reeds  biedt;  2°.  omdat  Josephus,  als  in  Palestina  zelf  wonende, 
terwijl  Philo  een  Alexandrijn  was  en  hoogstens  een  enkele  maal  in 
Palestina  vertoefde,  als  getuige  hooger  staat ;  3'.  omdat  Philo  zegt,  dat 
zijn  verhaal  staat  in  een  brief,  dien  koning  Agrippa  T  zou  geschreven 
hebben,  terwijl  Josephus  daarvan  niets  schijnt  te  weten  ;  4°.  omdat  het 
verhaal  van  Philo  in  de  hoofdzaak  veel  overeenkomst  heeft  met  dat  van 
Josephus,  zoodat  het  niet  zeker  is,  dat  hij  een  ander  feit  bedoeld  heeft, 
dan  dat  hetwelk  Josephus  mededeelt;  5".  omdat  Eusebius,  Hieronymus, 
Syncellus,  of  wil  men  Eusebius  alleen,  wel  de  door  Josephus  verhaalde 
feiten  in  hunne  Kroniek  mededeelen,  maar  geheel  zwijgen  over  het  feit,  dat' 
naar  Philo  beweert,  in  den  brief  van  Agrippa  beschreven  was  ;  6'.  omdat 
eindelijk  tegen  het  geheele  boek  van  Philo,  leg.  ad  Cai.,  wat  de  echt- 
heid betreft,  bezwaren  zijn  ingebracht,  zij  het  ook  niet  van  overwegende 
beteekenis. 


22 

keerden.  Nu  hadden  de  Komeinen  op  hunne  standaards  of  veld- 
teekenen  het  beeld  van  eenen  arend  of  soms  ook  de  buste  van 
den  keizer.  Tot  op  den  tijd  van  Pilatus  hadden  de  Roniein- 
sche  stadhouders,  wel  wetende  dat  de  Joden  daartegen  groot 
bezwaar  hadden,  zich  gewacht  om  deze  standaards  met  de  beel- 
tenis van  den  keizer  er  boven  op  in  Jeruzalem  te  brengen. 
Pilatiis  echter  besloot  '  om  deze  zijns  inziens  dwaze  be.schou- 
wing  tegen  te  gaan  en  de  keizerlijke  veldteekenen  ook  binnen 
de  muren  van  de  heilige  stad  te  vertoonen.  Des  nachts  liet  hij 
ze  de  stad  binnenbrengen,  zoodat  de  Joden  den  volgenden 
morgen  de  beeltenis  des  keizers  op  de  standaards  der  solda- 
ten aanschouwden  en  zich,  van  hun  standpunt  waarlijk  niet 
ten  onrechte,  daarover  geweldig  ergerden.  Immers,  aan  deze 
beeltenissen  werd  door  de  Romeinen  soms  goddelijke  eer  be- 
wezen, zoodat  zij  voor  de  Joden  inderdaad  afgodsbeelden 
waren. 

Een  storm  van  verontwaardiging  brak  los.  Een  groote  me- 
nigte van  Joden  begaf  zich  naar  Caesarea,  den  zetel  van  den 
stadhouder,  om  hem  te  smeeken  de  beelden  uit  Jeruzalem  te 
verwijderen.  Vele  dagen  lang  wachtten  zij  tevergeefs.  ;Pilatus 
beweerde  in  het  verzoek  der  Joden  eene  minachting  van  den 
keizer  te  bemerken.  Den  zesden  dag  liet  hij,  om  aan  de  zaak 
een  einde  te  maken,  de  uit  Jeruzalem  overgekomen  Joden 
door  zijne  soldaten  omsingelen  en  dreigde  hen  te  zullen  laten 
dooden,  indien  zij  niet  terstond  ophielden  met  hun  rumoer  en 
naar  hunne  woningen  terugkeerden.  Wat  Pilatus  verwacht 
had  gebeurde  echter  niet.  Wel  verre  van  verschrikt  te  zijn 
en  heen  te  gaan,  wierpen  de  Joden  zich  voorover  op  den 
grond,  ontblootten  hunnen  hals  en  zeiden,  dat  zij  met  vreugde 
wilden  sterven,  liever  dan  toe  te  staan,  dat  de  wet  zou  worden 
overtreden.  Pilatus  zag,  dat  hij  moest  toegeven;  want  om 
deze  zaak  een  opstand  teweeg  te  brengen,  zou  zeker  niet 
naar  den  wensch  des  keizers  zijn.  Hij  liet  dus  de  veldtee- 
kenen met  de  keizerlijke  beeltenissen  weder  uit  Jeruzalem 
verwijderen.   ') 

')  .Tosepli.  Arcliiicol.   N  VIII.  A.   1. 


23 

J^Tiet  zoo  kalm  liep  een  tweede  botsing  af  tusschen  Pilatus 
en  de  Joden.  Hij  liet  namelijk  eene  waterleiding  aanleggen 
naar  Jeruzalem ;  ^t  geld  daarvoor  nam  hij  echter  uit  de  schatkist 
in  den  tempel,  waarin  de  Joden  uit  alle  oorden  der  wereld 
hunne  gaven  stortten.  Dit  verwekte  natuurlijk  ontevredenheid 
onder  de  Joden.  Eene  groote  menigte,  Jo.sephus  zegt  vele 
tienduizendtallen,  liep  te  hoop.  In  't  bewustzijn  van  [hun  goed 
recht,  misschien  ook  wel  aangemoedigd  door  de  herinnering 
aan  'tgeen  vroeger  gebeurd  was,  toen  Pilatus  had  geëindigd 
met  toe  te  geven,  eischten  zij,  dat  hij  het  werken  aan  de  water- 
leiding staken  zou;  sommigen  deden  dezen  eisch  zelfs  met 
smaad-  en  scheldwoorden  gepaard  gaan.  Nu  echter  tastte  Pilatus 
door,  maar  zóó,  dat  hij  toch  een  bewijs  van  zijne  zwakheid 
gaf.  In  plaats  van  openlijk  met  kracht  van  wapenen  het  op- 
roer tegen  te  gaan,  liet  hij  de  oproerige  menigte  door  soldaten 
omsingelen,  die  stokken  onder  hunne  kleederen  verborgen 
hadden.  Op  een  gegeven  teeken  vielen  dezen  op  de  Joden  aan 
en  sloegen  er  duchtig  op  los,  harder  dan  Pilatus  bedoeld  had, 
zegt  Josephus,  zoodat  velen  er  het  leven  bij  inschoten,  anderen 
gewond    zich    terugtrokken.     Zoo    werd    dit  oproer  gestild.   ^) 

Dezelfde    karaktertrekken    van    Pilatus    vinden  wij  terug  in 


•)  .Toseph.  Arcliaeol.  XVII 1,  3.  2,  Jielluiu  .fml.  II.  9.  4.  Het  is  zeer 
moeilijk  te  bepalen,  wanneer  deze  gebeurtenissen  hebben  plaats  gehad. 
.Tosephus  verhaalt  ze  zonder  ook  maar  eene  enkele  bepaling  van  den 
tijd  er  aan  toe  te  voegen.  Zelfs  het  gewone  „in  dien  tijd"  of  „daarna" 
of  eene  dergelijke  algemeene  bepaling  ontbreekt,  liet  eerste  feit  dat  in 
het  verhaal  van  .Tosephus  er  op  volgt  en  dat  ingeleid  wordt  met  de 
woorden  x(d  i.ro  (or.-  (iTior-:;  /oóioi's'  is  evenmin  met  zekerheid  te  be- 
palen. Het  wordt  opgegeven  omstreeks  758  a.  u.  c.  geschied  te  zijn  in 
Pauly  Realencycl.  deel  TV  pag.  29(».  Doch  de  algemeenheid  van  de  in- 
leidende tijdsbepaling  en  de  onzekerheid  omtrent  het  feit  zelf  maken, 
dat  ook  hierin  geen  uitgangspunt  te  vinden  is. 

De  Armenische  vertaling  van  de  kroniek  van  Eusebius  stelt  het  feit 
van  de  invoering  in  Jerusalem  van  de  beeltenissen  des  keizers  in  den 
tijd  van  Christus'  dood,  maar  hij  beroept  zich  op  .Tosephus,  bij  wien, 
zooals  wij  reeds  zeiden,  geene  enkele  tijdsbepaling  te  vinden  is.  Het 
tweede  feit  plaatst  hij  twee  jaren  later.  —  Syncellus  (vergelijk  over  hem 
Sextus  Julius  Africanus  und  die  Byzantinische  Chronographie  von  Hein- 
rich  Gelzer.  Leipzig,  ïeubner  '1880,  II  '1885,  deel  II  pag.  170  vlgg.)  geeft 


24 

de  evangelische  verhalen.  Hoogmoed  en  laaghartigheid,  wreed- 
heid en  zwakheid,  ijdelheid  en  vrees  mengelen  zich  dooreen. 
Nu  eens  prikkelt  en  tergt  hij  de  Joden  en  schijnt  tegen  hen 
zijne  macht  te  willen  toonen,  dan  weer  voelt  hij  zich  gedron- 
gen hen  te  ontzien  en  zelfs  aan  onrechtmatige  eischen  toe  te 
geven;  straks  weer  is  hij  kloek  en  kortaf:  //AVat  ik  geschreven 
heb,  dat  heb  ik  geschreven/'  en  toont  hij  welwillendheid  tegen- 
over Joseph  van  Arimathaea  en  Nicodemus,  terwijl  in  zijn  gesprek 
met  Jezus  een  zeker  billijkheidsgevoel  niet  te  miskennen  valt. 
Dat  hij,  zoo  handelend,  op  den  duur  tegenover  de  Joden 
het  onderspit  moest  delven  was  te  voorzien.  Zijne  laatste 
euveldaad  wordt  ons  ook  door  Josephus  verhaald.  Een  zeker 
bedrieger  stond  er  op  onder  de  Samaritanen  en  verzamelde 
eene  groote  menigte  tot  zich,  daar  hy  beloofde  op  den  berg 
Gerizim  de  heilige  vaten  te  zullen  vertoonen,  die  daar  door 
Mozes,  naar  hij  beweerde,  in  den  grond  begraven  waren. 


evenzoo  voor  het  eerste  der  twee  feiten  het  jaar  van  Christus"  dood  op 
en  het  andere  plaatst  hij  ook  twee  jaren  later.  Hieronymns  in  zijne 
bewerking  der  kroniek  van  Eusebius  evenzoo. 

Suidas  venneldt  in  zijn  lexicon  snb  voce  //(•/.«roe  beide  feiten  met  de 
tijdsbeiniling  fifcd  ()f  ri;r  Xq^otü  ordvymni-r.  't  Komt  mij  echter  voor,  dat 
al  deze  opgaven  alleen  steunen  op  Eusebius  en  door  hem  op  .Tosephus. 
zoodat  zij  ons  geen  stap  verder  brengen.  Zelfs  wanneer  men  .JosejAus 
Archaeol.  XVlll,  3,  3  als  echt  aanneemt,  kan  men  geen  grond  voor  eene 
tijdsbepaling  der  genoemde  feiten  vinden,  allerminst  na  Christus'  kruis- 
dood. Alleen  dit  blijkt  wel.  dat  Eusebius  de  genoemde  plaats  reeds  las. 
waar  zij  nu  staat. 

I>e  vermoedens  van  latere  schrijvers  over  de  chronologie  dezer  ge- 
beurtenissen missen  te  zeer  allen  voldoenden  grond,  om  eenige  waarde 
te  hebben.  Herlach,  Scliürer  en  anderen  plaatsen  ze  gewoonlijk  in  het 
begin  der  regeering  van  Pilatus.  Een  grond  daarvoor  meent  Dr.  Groe- 
newegen  te  vinden  in  het  volgende:  „Het  is,  meenen  Avij.  hoogst  waar- 
schijnlijk, dat  de  landvoogd  zoo  sj)oedig  mogelijk  eens  een  bewijs  van 
zijne  macht  wilde  geven  en  den  .Toden  doen  gevoelen,  in  welke  afhan- 
kelijke positie  zij  verkeerden."  (Pontius  Pilatus,  academisch  proefschrift , 
door  .T.  Croenewegen.  Amsterdam,  Spijker  1873,  blz.  H)  Met  zulke 
zwakke  gronden  betoogt  men  niets.  In  elk  geval  had  Dr.  Groenewegen 
dan  toch  over  de  opgaven  van  Eusebius,  Hierouymus,  Syncellus,  Suidas 
een  woord  moeten  zeggen.  Hij  noemt  ze  echter  niet  eens  in  dit  ver- 
band, hoewel  hij  ze  elders  wel  citeert,  althans  Eusebius  en  >^uidas. 


25 

Er  schijnt  daarbij  echter  meer  in  het  schild  gevoerd  te  zijn, 
want  de  lieden  kwamen  gewapend  en  zeiden  later,  dat  zij  niet 
bijeengekomen  waren  om  van  de  Horaeinen  af  te  vallen,  maar 
om  aan  de  wreede  en  despotieke  handelingen  van  Pilatus  te  ont- 
komen. Deze  echter  voorkwam  hen  en  zond  ruiters  en  zwaar 
gewapende  voetknechten  af,  die  met  de  menigte  slaags 
raakten  en  een  deel  terstond  doodden,  een  ander  deel  op  de 
vlucht  dreven  of  levend  gevangennamen,  van  welke  vervolgens 
de  machtigsten  en  aanzienlij ksten  door  Pilatus  gedood  werden. 
De  raad  van  Samaria  diende  tengevolge  van  deze  slachting 
onder  de  Samaritanen  door  Pilatus  aangericht  eene  aanklacht 
in  bij  Vitellius,  den  landvoogd  van  Syrië,  die  daarop  Pilatus 
beval  naar  Rome  te  gaan  om  zich  voor  den  keizer  te  verant- 
woorden over  de  beschuldigingen  tegen  hem  ingebracht. 
Pilatus  gehoorzaamde,  maar  vóór  hi]  te  Rome  kwam,  stiert 
Tiberius.  (Archaeol.  XVIII  :  4) 

Eusebius,  de  kerkvader,  verhaalt  ons  in  zijne  kerkgeschiede- 
denis  (2,  7),  dat  Pilatus  in  ballingschap  gegaan,  na  velerlei 
wederwaardigheden  te  Vienne,  in  't  zuiden  van  Frankrijk,  een 
einde  aan  zijn  leven  zou  gemaakt  hebben.  De  fantasie  der 
volkeren  in  het  westen  heeft  over  dat  levenseinde  allerlei 
legenden  gedicht.  Waarom  juist  zij  en  niet  die  der  Oostersche 
volkeren,  die  andere  legenden  hebben,  is  moeilijk  te  verklaren, 
zoo  men  niet  aanneemt,  dat  inderdaad  Pilatus  in  Gallië  ge- 
storven is  en  de  legende  zich  aan  dit  feit  heeft  vastgeknoopt.  ^) 


1)  Talrijke  legenden  over  Pilatus  vindt  men  in  de  zoogenaamde  Evan- 
gelia  Apocrypha.  Reeds  vroeg  ging .  men  in  de  Christelijke  kerk  uit 
van  het  denkbeeld,  dat  Pilatus  officie ele  akten  zou  hebben  opgemaakt 
van  het  rechtsgeding  tegen  Jezus  en  deze  stukken  naar  Rome  zou 
hebben  opgezonden.  Van  zulke  Acta  spreekt  reeds  Justinus  Martyr  in 
zijne  Apologie  I,  cap.  35  en  48.  (Zie  de  editie  van  Von  Otto  I,  pag.  100 
en  de  noot  107)  Wat  ons  overgeleverd  is  in  de  Apoeryphe  Evangeliën 
als  Acta  of  Gesta  Pilati  is  iets  geheel  anders  dan  een  actenstuk;  het  is 
een  legendarisch  verhaal,  steunende,  wat  de  geschiedkundige  feiten  be- 
treft, op  de  Evangelische  verhalen  van  de  veroordeeling,  kruisiging  en 
opstanding  van  .Jezus.  Verder  heeft  men  twee  stukken,  die  brieven 
heeten  te  zijn  van  Pilatus  aan  den  keizer,  waarin  hij  verslag  doet  van 
de    veroordeelino-   van    Jezus;    een    ander   stuk    heet:  Overlevering  van 


•26 

De  legende  zelf,  clio  in  een  Duitscli  gedicht  uit  de  elfde  eeuw 

is     bewerkt,     maar     tot     veel     vroeger     tijd    opklirüt,    komt 

hierop     neer,     voorzoover    het    uiteinde    van    Pilatns    betreft. 

Onder     keizer     Caligula     zou     hij     zichzelven    om    het  leven 

gebracht     hebben.      Zijn    lijk     werd    in    de    Tiber    geworpen, 

maar     de      booze     geest     voer      in     de     wateren     van     den 

stroom    en    jaagde    ze    op,  zoodat  ze  de  oevers  overstroomden 

en    de    landen  verwoestten.    Men  haalde  het  lijk  uit  de  Tiber 

weer    op    en  deed  het  zinken  in  de  wateren  van  de  Rhóne  in 

Frankrijk.     Maar    ook    hier    veroorzaakte    de  booze  geest  van 

den    onrechtvaardigen  rechter  zware  overstroomingen.     Weder 

werd  het  lijk  uit  de  rivier  opgehaald  en  nu  overgebracht  naar 

een  meertje,  hoog  op  de  Alpen,  op  den  Pilatusberg.  Daar  ligt 

het  tot  den  jongsten  dag.  Wanneer  men  het  een  of  ander  voorwerp 

in  deze  wateren  werpt,  dan  bmisen  zij  op  in  wilde  vaart  en  storm 

en  onweder  woeden  om  den  bergtop.  En  ieder  jaar  op  Goeden 

Vrijdag    komt   de  Duivel  en  haalt  het  lijk  van  Pilatus  op  uit 

de    diepten    van    dit    meer   en  zet  het  op  een  rechterstoel,  en 

Pilatus    wascht    opnieuw  zijne   handen    in    onschuld,    om    dan 

weer  in  de  wateren  teruggeworpen  te  worden. 

Deze    legende    brengt    ons    over    van    den    persoon    op  den 
rechter.     Den    persoon    hebben    we    nu  leeren  kennen  als  een 


Pilatns  (Pamdosits  Pilati) ;  daarin  wordt  verhaald,  dat  de  keizer  Pilatus 
ter  dood  veroordeelt,  omdat  hij  Jezus  onschuldig  heeft  gekruisigd. 

Reeds  de  kerkvader  Tertullianns  verhaalt  in  zijn  Apologeticus,  dat 
keizer  Tiberins,  na  het  ontvangen  van  het  bericht  van  Pilatus  over 
.lezns.  bevel  zon  gegeven  hebben,  om  de  leer  der  Christenen  onder  de 
andere  sacra  O])  te  nemen,  en  dut  hij  met  den  dood  bedreigde  allen, 
die  van  de  Christenen  kwaad  zonden  spreken. 

Tfi-tullianns  weet  ook  reeds  ti'  nu-lden.  dat  Pilatns  in  zijn  hart 
al  Christen  zon  geweest  zijn,  toen  hij  zijn  bericht  aan  Tiberins  zond. 
Deze  beschouwing  ging  in  't  Oosten  nog  veel  verder.  De  Koi)tische  Chris- 
tenen laten  Pilatus  als  martelaar  voor  Christus  sterven.  De  .\ethiopische 
kerk  heeft  hem  zelfs  onder  de  heiligen  opgenomen. 

Uit  al  (leze  legenden  is  echter  voor  de  geschiedenis  geen  enkel  his- 
torisch feit  te  putten.  Over  den  tijd  van  haar  ontstaan,  hare  betrek- 
kelijke waarde  enz.,  handelt  R.  .\.  Lipsins,  Die  Pilatus-Acten  kritisch 
untersucht,  Kiel  1871.  De  stukken  zelf  vin.lt  n\en  in  .Ie  Kvangelia 
Apocryi)ha,  edidit  Tischendorf.  Lipsiae  185:!. 


27 

man  van  stand  en  aanzien,  uit  de  omgeving  des  keizers,  een 
volslagen  scejiticus,  voor  wien  geene  waarheid  bestaat,  die  vooral 
met  het  geloof  en  de  instellingen  der  Joden  den  spot  drijft 
als  met  dwaas  bijgeloof;  een  man,  die  zwak  van  karakter  is 
en  tegelijk  heerschznchtig,  vreesachtig  en  wreed,  waar  het  ter 
handhaving  van  zijn  eigen  positie  noodig  schijnt,  maar  ove- 
rigens van  nat n  re  niet  zonder  billijkheidsgevoel,  welwillendheid 
en    kordaatheid. 

We  komen  nu  tot  ons  tweede  deel.  Het  is  het  ambt  van 
Pilatus,  zeiden  we  reeds,  dat  hem  tot  zulk  een  rang  in  de 
wereldgeschiedenis  heeft  gebracht.  Laat  ons  nu  dan  nagaan, 
waarin  dit  ambt  bestond. 

Palestina  was  reeds  lang  onder  de  Romeinsche  wereldheer- 
schappij gebracht.  Koning  Herodes,  op  wiens  bevel  de  kindermoord 
te  Bethlehem  plaats  vond,  was  een  onderdaan  van  Rome.  Toen 
hij  stierf,  liet  hij  bij  testament  zijn  rijk  na  aan  zijne  drie 
zonen,  die  het  naar  den  wil  hans  vaders  moesten  verdeelen. 
Keizer  Aucrustus  bekrachticrde  dezen  laatsten  wil  van  Herodes. 
Zoo  kreeg  Philippus  het  gebied  ten  zuiden  van  Damaskus, 
Batanea  met  de  daarbij  behoorende  landstreken;  Galilaea  en 
Peraea,  het  overjordaansche  gebied,  kwam  onder  Herodes  An- 
tipas, zijnen  broeder,  denzelfden,  die  Johannes  den  Dooper  liet 
dooden  en  later  de  vriend  werd  van  Pilatus;  beiden,  Philippus 
en  Herodes  Antipas  droegen  den  titel  van  viervorst;  zoo  ook 
de  derde  broeder,  Archelaüs,  die  het  voornaamste  van  het  gebied 
van  Herodes  den  Groote  ontving,  namelijk  Judaea  en  Samaria. 
Deze  Archelaüs  echter  werd  na  weinige  jaren  (ti  n.  Chr.)  door 
Augustus  afgezet,  waarna  Judaea  met  Samaria  tot  eene  Romein- 
sche provincie  gemaakt  werd.  De  verhouding  der  Joden  en  Sama- 
ritanen ten  opzichte  der  Romeinen  was  dus  in  dezen  tijd  ongeveer 
dezelfde,  als  de  verhouding  van  ons  volk  tot  de  Franschen, 
toen,  in  1810,  na  de  afzetting,  of  wil  men  abdicatie,  van 
koning  Lodewijk,  ons  land  bij  Frankrijk  werd  ingelijfd. 

Daarmede  is  echter  niet  alles  gezegd  ;  van  belang  is  het 
om  goed  in  het  oog  te  houden,  tot  welke  soort  van  provin- 
ciën van  het  groote  Romeinsche  rijk  Judaea  en  Samaria  be- 
hoorden.   De  provinciën  namelijk  stonden  of  onder  het  bestuur 


28 

van  den  senaat,  den  grooten  raad  in  Rome,  of  onder  het 
bestuur  van  den  keizer.  Waren  de  provinciën  van  dien  aard, 
dat  er  om  de  orde  en  rust,  vooral  de  onderworpenheid  aan 
de  Romeinsche  heerschappij,  te  handhaven,  militaire  bezetting 
noodig  Avas,  dan  stonden  zij  onder  het  bestuur  van  den  keizer 
als  het  hoofd  van  het  leger  en  heetten  dan  keizerlijke  pro- 
vinciën. Tot  deze  soort  nu  werden  ook  Judaea  en  Samaria 
gerekend,  daar  de  onafhankelijkheidszucht  der  Joden  bezetting 
van  het  land  door  eene  krijgsmacht  noodzakelijk  maakte.  In 
de  provinciën,  die  onder  zijn  bestuur  stonden,  zond  de  keizer 
zelf  ambtenaren,  die  zijne  plaats  bekleedden,  en  dus  met  den 
algemeenen  naam  van  stadhouders  kunnen  genoemd  worden. 
De  verhouding  van  deze  stadhouders  tegenover  hunnen  last- 
gever,  den  keizer,  was  echter  niet  in  alle  provinciën  volkomen 
dezelfde.  In  de  grootste  provinciën  en  dezulke,  waarin  eene 
bezetting  van  meer  dan  één  legioen  noodig  was,  zond  de  keizer  de 
hoogste  ambtenaren ;  ')  in  provinciën,  waar  één  legioen  voldoende 
was  om  de  rust  te  handhaven,  zond  hij  er  van  een  lageren 
rang.  -)  Dan  waren  er  echter,  in  de  derde  plaats,  nog  provinciën, 
in  welke  de  gesteldheid  van  het  land  of  de  aard  van  het  volk 
de  gewone  inrichting  van  eene  provincie  en  de  toepassing  "van 
het  Romeinsche  recht  in  zijn  vollen  omvang  niet  of  nog  niet 
wenschelijk  maakte.  Zij  werden  dan  als  een  soort  van  domein 
of  kroonland  beschouwd  en  de  keizer  liet  zulke  provinciën 
niet  door  een  staatsambtenaar  besturen,  maar  door  iemand, 
dien  hijzelf  benoemde  en  die  aan  hem  persoonlijk  verant- 
woordelijk was,  maar  overigens  als  een  soort  van  onderkoning 
over  het  land  werd  gesteld.  De  titel  van  zulk  een  stadhouder 
was  procurator,  en  deze  titel  drukte  juist  zijne  bevoegdheid  uit. 
Hij  was  inderdaad  een  procureur,  een  gevolmachtigd  zaakwaar- 
nemer van  den  keizer.  De  bestuurders  der  andere  keizerlijke 
provinciën  waren  van  militairen  rang;  de  procurator  niet;  hij 
was    eigenlijk  een    huisbeambte  van  den  keizer.  ^)     Zulk  eene 

')  ('onsularcs,   oud-consuls ;    eifvonlijk    is    hun    titel:    „lejiatus  Augusti 
propraetore,  vir  eonsularis." 

-)  Praetorii ;  legatus  Aiigusti  propraetore,  vir  praetorius. 
^)  Miirquardt,  Röniisthe  Staatsverwaltung  i"  pag.  548—556. 


29 

provincie  nu,  als  ik  u  daar  beschreef,  was  Judaea  met  Saraaria ; 
zulk  een  procurator  was  Pontius  Pilatus. 

Wanneer  we  in  de  kroniek  van  Eusebius  en  in  de  bewer- 
king van  deze  kroniek  door  Hieron3'mus  onder  het  jaar  2G 
n.  C.  lezen  :  //Pilatus  wordt  als  procurator  van  Judaea  door 
Tiberius  gezonden/'  ^)  dan  hebben  we  dit  dus  in  den  meest 
letterlijken  zin  op  te  vatten.  Keizer  Tiberius  zelf,  persoonlijk, 
zendt  Pilatus  als  zijn  plaatsvervanger,  zijn  zaakwaarnemer, 
naar  .Judaea  en  Samaria,  dat  als  een  domein  van  den  keizer 
beschouwd  moet  worden,  niet  als  eene  gewone  provincie. 

Zulke  stadhouders  werden  door  den  keizer  voor  onbepaal- 
den  tijd  gezonden ;  wanneer  het  hem  goeddacht,  riep  hij  hen 
terug.  Zij  inden  voor  hem  de  belasting,  want  de  geheele 
opbrengst  der  keizerlijke  provincie  vloeide  in  de  schatkist  des 
keizers.  Deze  belasting  werd  verpacht  aan  den  meestbiedende. 
De  pachters  zorgden  natuurlijk,  dat  zij  goede  winst  behaalden, 
wat  alleen  ten  koste  der  bewoners  van  de  provincie  kon  ge- 
schieden, die  dan  ook  op  velerlei  wijze  uitgemergeld  werden. 
Vandaar  de  haat  tegen  deze  pachters  en  hunne  ondergeschik- 
ten, die  in  den  Bijbel  naar  de  meest  voorkomende  en  meest 
gehate  indirecte  belasting,  de  tollen,  tollenaren  genoemd  worden. 

Eindelijk  hadden  deze  stadhouders  het  opperbevel  over  het 
leger  in  hunne  provincie  en  de  beslissing  als  hoogste  rechter 
in  alle  rechtszaken. 

Wat  dus  het  ambt  van  Pilatus  betreft,  kunnen  wij  het 
in  't  kort  aldus  omschrijven,  dat  hij  in  Judaea  en  Samaria 
alleen  optrad  als  vertegenwoordiger  van  den  keizer,  zoodat, 
wat  het  ambt  betreft,  alles  wat  hij  deed  als  door  den  keizer 
zelf  gedaan  moet  worden  beschouwd,  "t  Spreekt  vanzelf,  dat 
de  keizer  zijne  handelingen  kon  afkeuren,  zooals  hij  dat  inder- 
daad in  sommige  gevallen  gedaan  heeft,  dat  hij  den  stadhou- 
der   kon  terugroepen  en  afzetten,   -)  wanneer  hij  dit  verkoos ; 


*)    Tt,(ifQi.os    Jlovroor   Ili/.Cxiof    ijyffórc.   n]';  ^ lovóf'ifc;   iifTTffiff  SyilC.  60r>. 

44.    Vers.   Armen.    Eus.  :    Pilatus  procurator  Judaeae  a  Tiberio  mittitur. 
Zie  Schone  II  pag.  146. 

'^)  Niet  recht  helder  is  de  verhouding  van  den  stadhouder  van  Judaea 
en   Samaria  tegenover  den   legaat  van  Syrië.  In  't  algemeen  moet  men 


30 

maar  aan  de  beteekeuis  van  het  ambt  verandert  dit  niets. 
Waar  Pilatiis  recht  spreekt,  daar  heeft  de  keizer  gevonnist. 
Wel  hadden  ook  in  de  overige  keizerlijke,  ja,  zelfs  in  de 
senaatsprovinciën,  ')  de  stadhouders  het  recht  om  over  leven 
en  dood  te  beslissen  alleen  aan  den  keizer  te  danken  en  werd 
dus  een  doodvonnis  alleen  in  zijnen  naam  uitgesproken,  maar 
toch  stond  geene  provincie  meer  rechtstreeks  onder  den  keizer 
dan  die,  in  welke  hij  zijnen  procurator  zond.  Ofschoon  de 
keizers  zich  niet  koning  lieten  noemen,  omdat  met  dezen  titel 
het  begri])  van  onbeperkte  en  boven  de  staatsregeling  staande 
macht  was  verbonden,  was  inderdaad  toch  hunne  macht  in 
deze  ])rovinciën  eene  koninklijke.  -')  Wanneer  de  Joden  schreeu- 
wen: //Wij  hebben  geenen  koning  dan  den  keizer!'^' dan  spreken 
zij  daarmede  de  waarheid  uit,  dat  de  keizer  inderdaad  hun 
koning  is.  Zoo  ook  noemt  de  Apostel  Petrus  in  zijnen  brief 
aan  de  verstrooide  Joden  den  keizer  als  koning:  „ Zij t  dan  alle 
menschelijke  ordening  onderdanig  om  des  Heeren  wil :  hetzij 
den  koning,  als  de  opperste  machthebbende ;  hetzij  den  stad- 
houders als  die  van  hem  gezonden  worden."  (I  Petr.  2  :  13, 
14)  De  stadhouder  had,  als  vervangende  den  keizer,  dan  inder- 
daad ook  de  macht  over  allen,  zooals  Josephus  zegt,  ^)  de 
macht  om  te  dooden  en  om  vrij  te  laten,  zooals  Püatus  het 
uitdrukt.  Voor  den  Jood  als  onderdaan,  in  den  eigenlijken  zin 
des    woords,    was    er  van  den  stadhouder  geen  beroep  op  den 


aannemen,  dat  de  stadhouders  van  .Iiidaea  en  Samaria  onafhankelijk 
waren  van  de  stadhouders  van  Syrië.  In  bijzondere  gevallen  echter  ont- 
ving de  laatste  het  recht  om  over  den  eerste  te  bevelen.  "Waarom  de 
stadhouder  van  Syrië  tegenover  Pilatus  het  recht  had  om  hem  af  te 
vcetten,  is  onbekend.  Zeker  lag  het  niet  in  zijne  algemeene  bevoegdheid. 
Momms.  Röm  Gesch.  V.  510  in  de  noot:  Marquardt  Röm.  Staatsverw.  P 
l)ag.  .557. 

\)  Momms.  Staatsi.  11,  2e,  pag.  932. 

*j  Momms.  Staatsr.  lil,  1,  718:  „Erst  seit  sie  selber  einen  Herni  hatte, 
war  die  Möglichkeit  gegeben  die  Ausübung  des  Fürstenrechts  in  einem 
unterworfenen  Gebiet  mit  jener  Herrenstellung  personell  zu  combiniren. 

Dies  ist  dann  auch das    staatsrechtliche    Fumlament  der  durch 

Statthalter  von  Ritten-ang  verwaltoten  Kaiserprovinzen  gewoi-den." 
Vergel.  II,  2-  pag.  740. 

'^)   Arohaeol.   XVIIl.    I:    ■r;yt;ij6ftfyo.:   '  l«v<)i'.n,}v    if    !-.ii.    .-(-("too'   fioroin. 


31 

keizer  mogelijk.  Paulus,  als  Romeinsch  burger,  kon  zich  op 
den  keizer  beroepen,  Christus,  als  geen  Romeinsch  burger,  maar 
Joodsch  onderdaan,  kon  dat  niet.   ^) 

Met  een  enkel  woord  dient  hier  nog  besproken  te  worden 
de  verhouding  van  den  stadhouder  tegenover  den  Joodschen  raad. 

De  staatkunde  der  keizers  volgde  ook  ten  opzichte  van 
Judaea  en  Samaria  den  regel,  dat,  zooveel  mogelijk,  het 
binnenlandsch  bestuur  overeenkomstig  de  geschiedenis  en 
de  wenschen  van  het  volk  geregeld  bleef.  Onder  de  instellin- 
gen,  die  aldus,  ook  toen  Judaea  en  Samaria  rechtstreeks  onder 
den  Romeinschen  keizer  stonden,  bleven  bestaan,  behoorde 
de  raad,  die  met  een  Grrieksch  woord  Synhedrion,  of  in  Joodschen 
vorm  Sanhedrin,  wordt  genoemd.  Deze  raad  was  naar  de 
voorstelling  der  Rabbijnen  de  voortzetting  van  den  raad  der 
zeventig  oudsten,  op  bevel  des  Heeren  reeds  door  Mozes  uit 
/r/de  oudsten  des  volks  en  deszelfs  ambtlieden^'  samengesteld.  2) 
Ook  in  den  tijd  van  Pilatus  bestond  dit  Sanhedrin  waarschijnlijk 
uit  70  of  71  leden.  De  hoogepriester  was  de  voorzitter.  De 
overige  leden  waren  overpriesters,  die  meest  tot  de  Saddu- 
caeën  behoorden  en  dus  de  opstanding,  het  bestaan  van  engelen 
en  Gods  bestuur  over  alle  dingen  loochenden,  en  Schriftge- 
leerden, die  van  de  secte  der  Pharisaeën  waren.  ^)  Het  aristo- 
cratische element  was  er  overwegend ;  de  overpriesters  vormden 
in  zeker  opzicht  den  adel  onder  de  Joden.  Alles  wat  in  den 
tijd  gistte  en  streed,  het  werkte  na  in  deze  hoogeerwaarde 
vergadering.  Alleen  van  Jezus'  vrienden,  waren  er  slechts 
twee,  Nicodemus  en  Joseph  van  Arimathaea,  onder  de  zeventig, 
en  hunne  vriendschap  was,  uit  vreeze  voor  de  Joden,  nog 
bedekt,  zoodat  er  van  hen  geen  krachtig  getuigenis  uitging 
in  het  Sanhedrin. 

Inderdaad  echter  was  het  Sanhedrin,  al  had  het  eenige  over- 
eenkomst  met    den  raad  der  oudsten  en  met  het  opperste  ge- 


^)  Mommsen  Röm.  Staat sr.  IIJ,  1,  pag.  718. 
2>  Numeri  II  :  16. 

')    Schürer,    Geschichte    des  Jüdischen  Volkes  enzv.  '2'^  «Iruk,  ilde  deel 
pag.  IM  en  vlg. 


rechtsbof,  door  koning  Josaphat  ingesteld  (2  Cliion.  19  :  8), 
iets  geheel  anders,  eene  nieuwe  instelling,  waarschijnlijk  uit 
den  Griekschen  tijd.  In  den  Romeinschen  tijd  was  het  ge- 
heele  college  een  staatscreatuur.  De  hoogepriester-voor- 
zitter,  misschien  ook  de  andere  leden,  werd  door  den  Ro- 
meinschen stadhouder  gekozen.  ^)  Hoe  diep  was  Israël  ge- 
vallen! Een  Pilatus,  die  den  spot  drijft  met  alle  waarheid, 
kan  een  hoogepriester  aanstellen  over  het  volk  des  Heeren  !  Trou- 
wens, deze  synode,  zooals  een  Sanhedrin  ook  door  Josephus 
genoemd  wordt,  -)  was,  uit  geestelijk  oogpunt  beschouwd,  niets 
meer  dan  een  leege  vorm,  waaraan  de  geest  ontbrak.  Het 
Sanhedrin  was  tegelijk  de  gemeenteraad  van  Jeruzalem  ^)  in 
politieken  zin.  Verder  was  aan  dit  college  het  geheele  binnenland- 
sche  bestuur  en  de  rechtspraak  over  geheel  Judaea  opgedragen, 
voorzoover  die  boven  de  bevoegdheid  der  plaatselijke  rechters 
in  iedere  gemeente  ging,  of  dezen  niet  tot  overeenstemming 
konden  komen.  Het  had  bovendien  eene  zelfstandige  poli- 
tiemacht, zoodat  het  door  zijne  eigene  dienaren  kon  laten 
gevangennemen,  en  wanneer  het  noodig  was,  daarvoor  ook 
de  hulp  van  Romeinsche  soldaten  vragen;  *)  het  had  de  be- 
voegdheid strafzaken  te  onderzoeken  en  doodvonnissen  uit  te 
spreken.  De  uitvoering  echter  kon  niet  geschieden,  voor  de 
Romeinsche  stadhouder  het  vonnis  bekrachtigd  had.  "')    Overi- 


')  Mommsen,  Röm.  Ge?ch.  V  pag.  5l2.Schürer  1.  1. 

-)  I3ellum,  Jud.  1.  8,  5.  Schiirer  1.  1.  pag.  146  vergel.  noot  161,  pag.  147. 

3)  Mommsen.  Röm.  G.  V,  512.  Scliürev  1.  1. 

4)  Matth.  26  :  47;  Mark.  14  :  43;  .Toh.  18  -.  3,  12:  Handel.  4:3,5,  17,18. 

*)  Joh.  48  :  31.  Zoo  ook  Mommsen  en  Schürer.  Bynaeus  III,  27— 32  oor- 
deelt anders.  Gewoonlijk  wordt  aangenomen,  dat  Jakobns  en  Stephanus 
in  een  volksoploop  gedood  zijn.  Voor  het  gevoelen  van  liynaous  is  veel 
te  zeggen.  Hij  meent,  dat  het  den  .Joden  wel  degelijk  geoorloofd  was 
zelf  doodvonnissen  te  voltrekken  en  dat  dus  ook  Stephanus  op  wettige 
wijze  gedood  is,  niet  in  een  volksoploop.  Maar,  zegt  hij,  het  was  den 
.Joden  niet  geoorloofd  iemand  wegens  niiijesteitschennis  te  dooden  en 
toch.  juist  zulk  eene  veroordeeling  verlangden  zij. 

Wat  Bynaeus  zegt  op  Joh.  19  :  6  is  uiterst  zwak;  hij  ziet  daarin 
iilleen  eene  bevestiging  van  zijn  gevoelen.  Neemt  men  echter  den  zin, 
zooals  het  er  letterlijk  staat,  dan  zouden  de  Joden  zelfs  iemand  hebben 


gens  was  liet  Sanhedrin  voor  alle  Joden,  tot  zelfs  buiten  de 
grenzen  van  Palestina,  de  hoogste  geestelijke  rechtbank,  wier 
bevelen  en  uitspraken  bindend  geacht  werden,  zooals  blijkt 
uit  de  geschiedenis  van  Sanlus,  die  van  dezen  raad  brieven 
ontving  om  zelfs  in  Damaskus  de  Christenen  uit  de  Joden  te 
vervolgen.  (Handel.  9:1;  22  :  5) 

Had  zoo  het  Sanhedrin  een  groote  mate  van  zelfstandigheid 
behouden,  toch  Avas  het  van  den  anderen  kant  natuurliik  onder 
de  macht  van  den  stadhouder  gesteld.  Hij  kon  den  raad 
bijeenroepen,  als  hij  dat  noodig  oordeelde;  hij  kon  ook  zelf- 
standig, ja  tegenover  den  raad  optreden.  ^)  Het  Sanhedrin  was 
niets  meer  dan  een  instrument  in  de  hand  des  keizers  en  zijner 
stadhouders,  waarmede  zij  naar  zijn  believen  en  goedvinden 
handelden. 

Nu  we  dus  het  ambt  van  Pilatus  en  zijne  bevoegdheid  ook 
tegenover  het  Sanhedrin  in  groote  trekken  hebben  geschetst, 
rest  ons  nog  te  bespreken,  hoe  dit  ambt  door  Pilatus  tegen- 
over Jezus  is  iiito^eoefend.  En  dan  valt  het  terstond  in  't  oog. 
hoe  het  persoonlijk  karakter  van  den  stadhouder  de  wijze, 
waarop  hij  zijn  ambt  heeft  uitgeoefend,  bepaald  heeft.  Al  de 
karaktertrekken,  die  we  vroeger  hebben  aangegeven,  komen 
sprekend  uit.  Aan  de  eene  zijde  zien  we  Pilatus'  afkeer  van 
de  Joden,  aan  den  anderen  kant  zijne  zwakheid  tegenover  hen, 
uit  onrechtvaardige  handelingen  geboren;  zij  maken,  dat  hij 
een  werktuig  woi-dt  in  hunne  hand  om  hun  doel  te  bereiken. 

Dat  doel  had  het  Sanhedrin  reeds  lang  nagejaagd.  Het 
wilde  zich  niet  tevredenstellen  met  eene  veroordeeling  naar 
de  Joodsche  wet;  Jezus  moest  en  zou  door  den  Romeinsehen 
stadhouder  veroordeeld  en  gedood  worden.  Xiet  onwaar- 
schijnlijk   is    het,    dat    zij    dit    begeerden  uit  vreeze  voor  het 

mogen    kruisigen,    muw   hunne    wet,    wat    eehter  flynaeus  zelf  bes-tTijtlt. 

Tegen  zijno  geheele  opvatting  strijdt  echter  hoofdzakelijk  Joh.  1H:'J1: 
„Het  is  ons  niet  geoorloofd  ifmimd  te  doodon"  :  daarenboven  de  over- 
levering der  Joden  zelf.  die  zegt:  „Veertig  jaren  vóór  de  verwoesting 
des  tempels  werden  de  vonnissen  over  leven  en  dood  vun  Israël  weg- 
genomen."  Zie  Schürer  II.  pag.   IGl.  noot  ijlö. 

1,1  Handel.  •2-2  :  .30  :  23  :  '28. 


34 

volk.     Mocht    de    menigte,    veranderlijk    als    zij    was,  eens  te 
eenicer    tijd    omslaan,    dan    zou    al    de  haat  op  de  Romeinen 
neerkomen.     Lukas    verhaalt  ons  reeds  in  het  20^*0  hoofdstuk 
(vs.    20),    dat   de    overpriesters  en  Schriftgeleerden,  dat  is  het 
Sanhedrin,    verspieders    uitzonden,    ,/opdat    zij    Jezus   in  zijne 
rede    vangen    mochten,    om    Hem    aan   de  heerschappij  en  de 
macht  des  stadhouders    over    te  leveren/'     Dat  zij  Jezus  voor 
Pilatus    brachten,    nadat    zij    zelf  reeds  het  vonnis  des  doods 
over    Hem    hadden    uitgesproken,    geschiedde   dus  niet  alleen, 
omdat    zij    het   vonnis  door  den  stadhouder  moesten  laten  be- 
krachtigen,   maar    het    was    de    uitvoering    van  een  listig  be- 
raamd plan.     Dat  was  Pilatus  niet  onbekend.     //Hij   wist,  dat 
zij    Hem   door  nijdigheid  overgeleverd  hadden"    '),  dat  de  be- 
schuldiging, waarmede  zij  voor  hem  kwamen,  ongegrond  was. 
Niet    alleen,    wanneer    hij    zijn    plicht  gedaan  had,  maar  ook 
wanneer  hij  zijn  jegens  de  Joden  vijandig  gemoed  had  durven 
volgen,    zou    hij    Jezus  terstond  hebben  losgelaten.     Maar  hij 
was    verstrikt    in  de  banden,  die  hij  door  zijn  onrechtvaardig 
bestuur    zichzelven    aangelegd  had.     Hij  had  moeten  handelen 
naar     den     regel    der    Romeinen,    die    immers    //de    gewoonte 
niet     liadden    eenigen    mensch    uit    gunst    ter    dood    over    te 
geven;"     (Handel.    25  :  16)   maar    hij    wist,    dat    der    Joden 
bedreiging:    //Zoo  gij  dezen  loslaat,  zijt  gij  des  keizers  vriend 
niet!"  niet  onvervuld  zou  blijven  en  hem  zijne  positie  zou  kosten, 
en  die  positie  was  hem  meer  waard,  dan  de  handhaving  en  de 
eere  van  het  recht.  Trouwens,  waar  waarheid  voor  hem  niet  be- 
stond,   daar    kon    het  recht  geen  macht  over  hem  zijn.     Wie 
het    bestaan    van    de    waarheid    ontkent,    zal  ook  het  bestaan 
van    het    recht,    beide  nu  in  volstrekten  zin  genomen,  moeten 
ontkennen.    Voor    hem    echter,    die  het  recht  in  absoluten  zin 
ontkent,    die    meent,    dat    het  recht  alleen  bestaat  door  en  in 
menschelijk    goedvinden,    voor    dien  zal  in  bijzondere  gevallen 
ook     het    recht  moeten    zAvichten    voor    dat    goedvinden,    'tzij 
het  een  goedvinden  is,    waarbij  des  rechters  eigen  bestaan  ge- 
moeid is,  't/ij  dat  goedvinden  ten  bate  moet  komen  van  land 

'.  Mat  til.  "27  :  IX. 


o  o 


of  kerk  of  maatschappij.  Immers,  dit  is  natuurlijk:  is  het 
recht  een  gevolg  van  der  menschen  voor  goed  en  nuttig 
houden,  dan  kan  het  ook  gebeuren,  dat  men  het  voor  goed 
en  nuttig  houdt  in  een  gegeven  geval  van  het  recht  af  te 
wijken,  het  onrecht  te  doen,  omdat  het  schijnt  nuttiger  te 
zijn.  Dan  volgt  men  het  oordeel  van  Kajaphas,  die,  hocAvel 
waarschijnlijk  tot  de  secte  der  Sadducaeen  behoorende  *)  en 
dus  niet  geheel  -;  op  het  standpunt  van  Pilatus  staande,  toch 
in  den  grond  over  het  recht  niet  anders  dacht,  het  ook  hield 
voor  een  uitvloeisel  van  menschelijk  goedvinden.  Vandaar 
consequent  zijne  bekende  uitspraak  :  ,/En  gij  overlegt  niet,  dat 
het  ons  nut  is,  dat  één  niensch  sterve  voor  het  volk  en  het 
geheele  volk  niet  verloren  ga."  Joh.  XI  :  5U.  En  dat  nut 
werd  ten  slotte  ook  voor  hen  bepaald  door  het  eigen  belang 
hunner  hiërarchie. 

Toen  Jezus  zich,  naar  hun  oordeel,  door  het  verdrijven  der 
kooplieden  en  geldwisselaars  uit  den  tempel  aan  hun  gezag 
had  vergrepen,  door  het  gezag  van  Gods  Woord  daarboven  te 
plaatsen,  toen  meenden  zij  aan  zijne  werkzaamheid  paal  en 
perk  te  moeten  stellen,  ^)  hoewel  zij  voor  dat  feit  Hem  niet 
voor  hunnen  rechterstoel  durfden  dagen. 

Ofschoon  zoo  in  den  grond  het  recht  voor  Pilatus  evenmin 
voorwerpelijk  vast  stond  als  de  waarheid,  trachtte  hij  toch, 
door  een  natuurlijk  gevoel  voor  billijkheid  geleid,  Jezus  in 
vrijheid  te  stellen,  niet  begrijpende,  hoe  onnut  deze  pogingen 
waren,  diiar,  waar  hij  den  moed  miste  om  tegenover  de  Joden 
de  eere  van  het  recht  hoog  te  houden. 

't  Is  zielkundig  niet  een  raadsel,  maar  volkomen  naar  den 
regel,  dat  deze  zelfde  Pilatus,  die  geene  waarheid  erkent,  toch 


i)  Handel.  '>  :   17. 

■-'1  Zij  ontkenden  niet  iiUcen  de  eeuwige  vergelding,  de  oiisteiïelijklieid, 
het  bestaan  van  engelen  en  geesten,  maar  zij  beweerdeii  ook.  „dat  in 
des  menschen  keuze  het  goede  en  het  kwade  staat  en  het  doen  van  het 
een  of  ander  naar  eigen  goedvinden",  dat  dus  God  geenen  invloed 
op  de  menschelijke  handelingen  uitoefent  en  daarom  ook  de  menseh 
/elf  oorzaak  van  zijn  geluk  en  ongelnk  is".  Schürer  U'^  })ag.  34.j. 

^i  Si-liiirer    in    Riehni    HandwnrtHrlMicli  des  lÜbl.  Alt.-i-tli.  II  p.ig.   \ói\. 


30 

eenc  bijgeloovige  vrees  koestert.  Ongeloof  en  bijgeloof  zijn  in 
den  grond  hetzelfde  en  de  stem  van  het  geweten  laat  zich 
op  den  duur  niet  smoren.  Toen  Pilatus  de  Joden  hoorde  zeggen, 
dat  Jezus  zichzelven  Gods  zoon  gemaakt  had,  werd  hij  nog 
meer  bevreesd.    ') 

Hij  had  te  doen  niet  alleen  met  eenen  onschuldige,  maar 
met  iemand,  van  wien  hij  hoorde,  dat  hij  van  goddelijke  af  komst 
was.  Hij,  de  beschaafde,  edelgeboren  Romein,  was  verre  verhe- 
ven boven  het  volksgeloof,  dat  de  goden  den  menschen  gelijk 
konden  worden  en  tot  hen  nederdalen,  zoo  als  bijv.  de  heideu- 
sche  Lycaoniërs  meenden.  -)  Maar  toch,  deze  beschuldigde  sprak 
zulke  onbegrijpelijke  woorden,  was  zoo  kalm  en  verheven,  zelfs 
toen  de  geeselslagen  bloedige  striemen  op  zijn  rug  brachten 
en  de  doornenkroon  zijn  hoofd  doorwondde,  Hij  toonde  zoo  eene 
wondere  majesteit  in  zijn  handelen,  zoowel  tegenover  de  nijdige 
Joden,  als  tegenover  hem,  den  vertegenwoordiger  der  hoogste 
macht,  dat  onwillekeurig  de  beelden  voor  Pilatus'  geest  weer  op- 
kwamen van  die  goden  en  godenzonen,  van  welke  de  dichters, 
die  hij  in  zijne  jeugd  gelezen  had,  zoo  schoon  hadden  gezongen. 
Bij  deze  vernieuwde  indrukken  voegde  zich  het  bewustzijn, 
dat  hij  eenen  onschuldige  voor  zich  had,  die  alleen  uit  nijd 
aan  hem  was  overgeleverd,  een  onschuldige,  die  gezegd  had, 
dat  hij  Gods  zoon  was,  wiens  geheele  gedrag  en  woorden  zoo 
onverklaarbaar  waren.  Toen  werd  het  den  twijfel-  en  spot- 
zieken man  wonderlijk  temoede  en  de  vrees,  reeds  vroeger 
opkomende  in  zijn  onrustig  gemoed,  greep  hem  nu  nog 
sterker  aan. 

Zg  drijft  ]iem  tot  de  vraag:  //Van  waar  zij t  Gij  ?/'  Geen  ant- 
woord volgt.  Die  vreeze  wil  Jezus  niet  wegnemen;  zij  alleen 
kan  den  man,  die  minachtend  over  waarheid  de  schouders  op- 
haalde, tot  nadenken  en  inkeer  brengen.  Een  verklarend  antwoord 
zou  niet  geloofd  zijn,  maar  tot  nadere  en  afleidende  vragen 
aanleiding  hebben  gegeven.  De  vrees  werkt  door.  In  de  volgende 
vraag:    ,/8preekt   Gij    tot    mij    niet?    Weet    Gij    niet,    dat    ik 

'i  .loh.   IV»  :  X  cuzv. 
••^1    \h\w]    1(11. 


37 

macht  heb  IJ  te  kruisigen  en  macht  heb  U  los  te  laten  ?''  is 
zij  minstens  evenzeer  merkbaar  als  gekwetste  hoogheid.  En  het 
antwoord,  dat  Jezus  geeft,  strekt  niet  om  de  vreeze  weg  te  nemen : 
//Gij  zoudt  geene  macht  hebbeu  tegen  Mij,  indien  het  u  niet 
van  Boven  gegeven  ware;  daarom  die  Mij  aan  u  heeft  overge- 
leverd, heeft  grooter  zonde." 

Dat  woord  wijst  den  reeds  bevreesden  Pilatus  met  nadruk  op  eene 
onzichtbare  macht,  die  ook  boven  hem  en  boven  zijnen  meester, 
den  keizer,  staat;  het  spreekt  tot  zijn  ontwaakt  geweten  van 
de  schuld,  die  hij  op  zich  laadt  door  het  ambt,  hem  opgelegd, 
ter  wille  der  Joden  te  misbruiken ;  het  wijst  hem  op  de  nog 
grooter,  immers  geheel  vrijwillig  en  tegen  meerder  licht  en 
beter  weten  in  bedreven,  zonde  dergenen,  die  h^  haat  en  ont- 
ziet; het  is  mild  en  zacht,  maar  dringt  door  zijne  innerlijke 
waarheid  als  eene  wigge  in  de  half  ontsloten  conscientie  om 
haar  geheel  te  ontsluiten,  opdat  hij  zijn  ambt  eerlijk  en  recht- 
vaardig uitoefene. 

En  inderdaad,  daar  is  eene  kentering  bij  Pilatus;  hij  zoekt 
Jezus  los  te  laten.  Hij  zoekt  ernstig,  doch  hij  zoekt,  in  plaats 
van  niet  te  zoeken,  maar  de  macht,  die  hij  had,  terstond  te 
gebruiken  en  Jezus  los  te  laten.  Hij  zoekt,  want  vreeze  en  de 
overtuiging  van  volkomene  onschuld  van  den  aangeklaagde 
drijven  er  hem  toe;  maar  zij  hebbon  hem  niet  zoover  nog 
gebracht,  dat  hij  kloek  en  krachtig  breekt  met  alle  overleg- 
gingen en  bedenkingen.  Hij  is  bijna,  waar  hij  wezen  moet; 
maar  hij  zal  voorzichtiglijk  handelen,  en  hij  ziet  niet,  dat 
voor  hem,  den  zwakke  van  karakter,  de  voorzichtigheid  juist 
^ischt  om  doortastend  en  kortaf  te  handelen. 

De  Joden  merken  zijne  bedoeling  en  keeren  nu  hun  scherpste 
wapen  tegen  hem:  de  ongenade  des  keizers.  En  daar  doemt 
opeens  in  zijne  ziel  weer  op  de  herinnering  aan  al  de  onge- 
rechtigheid, waaraan  hij  zich  in  de  vervulling  van  zijn  ambt 
heeft  schuldig  gemaakt  en  sterker  dan  de  vrees,  die  zooeven 
zijne  ziel  vervulde,  en  machtiger  dan  de  indruk,  dien  Jezus 
op  hem  gemaakt  had,  is  de  schrik,  die  bij  deze  dreiging  der 
Joden  hem  aangrijpt  en  de  schok,  dien  de  herinnering  aan  het 
verleden  in  zijno  ziel  teweegbrengt. 


38 

Zooals  de  vloedgolf  aan  het  strand  een  diepen  indruk,  in 
het  zand  gemaakt,  overspoelt  en  verzwakt,  en  een  tweede  golf 
elk  spoor  er  van  uitwischt,  zoo  kwam  uit  het  vroeger  leven 
de  vloed  der  herinnering  op  in  Pilatus'  ziel  en  wischte  uit  den 
indruk,  dien  hij  door  Jezus'  woorden  en  daden  had  ontvangen. 

De  rechter  zit  weder  op  den  rechterstoel  om  het  vonnis  te 
strijken.  Nog  eene  enkele  zwakke  poging  wendt  hij  aan  om 
de  opgezweepte  menigte  tot  andere  gedachten  te  brengen, 
maar  zij  is  ijdel;  en  dan,  met  woorden  en  symbool  de  on- 
schuld van  den  aangeklaagde  betuigende,  geeft  deze  rechter 
den  Rechtvaardige  over  om  te  sterven  den  allersmadelijksten 
dood  des  kruises. 


Zoo  was  dan  geschied,  wat  naar  den  bepaalden  raad  en  de 
voorkeunisse  Gods  geschieden  moest.  De  diepe  beteekenis  van 
Christus'  veroordeeling  en  dood  door  Pilatus  mag  ik  hier 
slechts  wat  één  enkel  punt  betreft  in  't  kort  nog  even  be- 
spreken. 

Wij  zien  in  dit  drama,  waarvan  ik  een  paar  tafereelen 
slechts  voor  uwe  aandacht  kon  brengen,  hoe  alles  samenwerkt 
om  Gods  raad  te  volbrengen.  Helder  en  klaar  springt  het  in 
het  oog,  dat  alleen  een  persoon  als  Pilatus,  geplaatst  in  het 
ambt  van  den  wereldlijken  rechter,  tegelijk  de  onschuld  van 
Christus  verklaren  en  toch  Hem  veroordeelen  kon ;  dat  de  Joden 
en  hunne  hiërarchie  den  Rechtvaardige  aan  de  Romeinen  en 
hunnen  keizer  moesten  overleveren;  opdat  door  beider  oordeel 
de  verdoemelijkheid  van  de  vrome  zoowel  als  van  de  godde- 
looze  wereld  in  't  licht  zou  treden. 

//De  overste  der  wereld  komt  en  heeft  aan  Mij  niets!"  had 
Jezus  aan  zijne  discipelen  gezegd,  toen  Hij  hen  voorbereidde 
op  hetgeen  geschieden  zou. 

De  overste  dezer  wereld,  dat  is  de  Duivel,  vierde  nu  zijn 
triumph;  de  ongerechtigheid  had  gezegevierd  over  de  gerech- 
tigheid;   maar    deze    zege  was  haar  nederlaag. 

Plato    zegt    ergens  '),    dat   de  gerechtigheid  in  deze  wereld 

')  Republ.  IT,  pag.  361,  3G2. 


39 

slechts  op  den  schijn,  maar  niet  op  het  wezen  gegrond  is. 
•„Ontbloot  den  waarlijk  rechtvaardige '',  zoo  spreekt  hij,  „van  alles, 
behalve  van  zijne  gerechtigheid,  zoodat  hij,  zonder  eenig  onrecht 
te  doen,  toch  den  grootsten  schijn  der  ongerechtigheid  op  zich 
laadt  en  zijn  levenlang  voor  onrechtvaardig  gehouden  wordt 
en  toch  rechtvaardig  is,  dan  zal  de  rechtvaardige,  met  wien  het 
alzoo  gesteld  is,  gegeeseld,  gefolterd,  gebonden  worden,  men 
zal  hem  de  oogen  uitgraven  en  eindelijk,  na  alle  smarten  ge- 
leden te  hebben,  zal  hij  aan  het  kruishout  worden  gehangen, 
en  zal  het  ondervinden,  dat  men  niet  moet  willen  rechtvaardis 
zijn,  maar  schijnen.*  Eusebius,  deze  plaats  aanhalende,  zegt  ^) : 
'//Aldus  Plato  in  woorden,  maar  veel  vroeger  reeds  hebben  de 
rechtvaardigen  des  Ouden  Yerbonds  inderdaad  dit  alles  geleden.''' 
En  terecht  kan  dit  van  al  Gods  lieve  martelaren  gezegd 
worden,  maar  in  volle  kracht  toch  alleen  van  den  éénen  Recht- 
vaardige, die  //Veracht  was  en  de  onwaardigste  onder  de  men- 
schen",  die  „met  de  overtreders  is  geteld  geweest"  en  aan  het 
kruis  is  gehangen.  Hij  stelde  de  ongerechtigheid  der  wereld  door 
zijn  lijden  en  zijnen  dood  in  het  licht  en  voldeed  aan  het  ge- 
schonden recht  Gods.     De   overste  der  wereld  was  geoordeeld. 

De  overwonnene  was  inderdaad  de  triumphator.  ,/De  over- 
heden en  de  machten  uitgetogen  hebbende,  heeft  Hij  die  in 
het  openbaar  tentoongesteld  en  heeft  door  hetzelve  over  hen 
getriomfeerd,"  -)  zegt  de  Schrift. 

De  overheden  en  de  machten  heeft  Hij  in  het  openbaar 
tentoongesteld.  Dit  geldt  niet  alleen  van  de  geestelijke  macht 
des  Satans,  maar  zeer  bepaaldelijk  ook  van  zijn  instrument, 
van  de  wereldlijke  overheid,  die  Jezus  veroordeelde. 

Pilatus  was  de  plaatsbeklee(^er  van  den  Caesar;  wat  Pilatus 
deed  in  en  krachtens  zijn  ambt,  was  de  daad  des  keizeïs, 
zooals  we  hebben  aangetoond.  Het  is  de  keizer  van  het 
Romeinsche  wereldrijk  zelf  geweest,  die  Christus  heeft  gekruisigd. 

De  vraag  dringt  zich  dus  op:  Welke  is  de  béteekenis  van 
dit    keizerschap?     Niet    wat    de    eene  of  de  andere  keizer  be- 


')  Praep.  Evang.  XII,  10. 
")  Col.  II  :  iö. 


40 

doelde  en  wilde  behoeft  ons  hier  bezig  te  houden,  maar  alleen 
de  beteekenis   van   het   keizerschap   als   ambt  en  instelling.  ^) 

Al  de  macht,  die  ooit  eenig  wereldrijk  had  gehad,  was  op- 
gelost in  de  heerschappij  der  Romeinen,  de  heeren  der  wereld, 
zooals  zij  met  grond  zich  mochten  noemen. 

De  eerste  overheidspersoon,  die,  omdat  hij  niemand  boven 
zich  had,  geene  verantwoording  pchuldig  was  voor  zijne  daden, 
was  de  keizer  2)^  hera  gehoorzaamden  de  legioenen  in  elk  deel 
van  het  rijk;  alle  troepen  zonder  onderscheid  legden  aan  hem 
den  eed  af  en  gehoorzaamden  zijn  bevel  ^) ;  hij  had  //het  recht 
en  de  macht  om  in  goddelijke  en  menschelijke,  in  openbare  en 
bijzondere  aangelegenheden,  te  doen  en  te  beramen  alles  wat 
hem  voorkwam  tot  nut  en  eere  van  den  staat  te  zullen  strek- 
ken'' *);  kortom,  zoo  ooit  een  mensch,  dan  mocht  hg  de  over- 
ste der  wereld  genoemd  worden. 

Maar  zijn  ambt  strekte  zich  niet  alleen  over  wereldlijke 
zaken,  maar  ook  over  de  geestelijke  uit.  Hg  was  hoogepriester 
(pontifex  maximus);  ja,  in  de  titulatuur  van  den  keizer  nam. 
deze  titel  de  eerste  plaats  in.  &)  Hij  droeg  den  bijnaam  van 
Augustus,  ,/de  heilige",  „de  aanbiddelijke*  «),  een  bijnaam,  dien 
niemand  met  hem  deelen  mocht.  Terwijl  in  het  Oosten  reeds 
voor  eeuwen  Alexander  en  zijne  opvolgers  goddelijke  eer  ge- 
noten '!),  lag  het  in  de  idee  van  het  Romeinsche  keizerschap, 
dat  de  keizer  tegelijk  koning  en  god  was.  ^)  Caesar  liet  zich 
reeds  bij  zijn  leven  goddelijke  eer  bewijzen,  in  alle  tempels 
van  Rome  en  geheel  het  rijk  zijn  beeld  naast  die  der  goden 
plaatsen  en  zich  eenen  priester  aanstellen. 


^)  Eigenlijk  was  het  niet  één  ambt,  maar  ecne  cumulatie  van  ambten 
in  éénen  persoon. 

2)  Momms.  Röm.  Staatsrecht  IP,  2,  pag.   729. 

3)  1.  1.  pag.  818. 
*)  1.  1.  pag.  871. 
B)  l.  1.  pag.  758. 

^)  1.  1.  pag.  748.  „Niet  alleen  hij,  dien  men  gewoon  is  keizer  Augustus 
te  noemen,  maar  ook  zijn  zoon  en  opvolger  Tiberius  en  anderen,  droegen 
dezen  bijnaam."  pag.  749. 

")  Marquardt,  Staatsverw.   III,  464. 

s)  Momms.  1.  1.  p.  732. 


41 

Na  zijn  dood  werd  hij,  bij  besluit  van  den  raad  en  liet  volk, 
als  de  goddelijke  Julius  (divus  Inlius)  ofticieel  onder  de  goden 
van  het  Romeinsche  volk  opgenomen.  Keizer  Augustus  noemde 
zich  niet  zelf  god,  maar  de  zoon  van  god  (divi  filius).  Wan- 
neer de  procuratoren  van  keizer  Domitianus  in  de  van  hen 
uitgaande  stukken  den  keizer  noemden,  moesten  zij  dat  doen 
onder  den  titel :  onze  heer  en  god  (doniinu.s  et  deus  noster)  ') 
welke  titel  geheel  overeenstemt  met  de  idee  van  het  keizerschap. 
Tn  het  legerkamp  ontving  dan  ook  de  beeltenis  van  den  keizer, 
geplaatst  in  de  tent  waar  de  standaards  werden  geborgen,  van 
de  soldaten  goddelijke  eer.  In  de  provincie  werden  tempels 
voor  hem  opgericht  en  priesters  voor  zijnen  dienst  aan- 
gesteld.  -') 

Zietdaar  het  toppunt,  waartoe  in  den  loop  der  eeuwen 
nienschelijk  gezag  en  heerschappij  zich  hadden  verheven :  de 
mensch  met  goddelijke  eer  en  heerschappij  bekleed.  En  dat 
in  denzelfden  tijd,  dat  alle  heidensche  godsdiensten  zichzelven 
hadden  overleefd  en  ongeloof  en  twijfelzucht  alomme  heersch- 
ten.  De  overste  der  wereld  vierde  zijn  triumpli;  de  vader  der 
leugen  had  het  al  in  zijne  macht,  't  Scheen  nu  volle  waar- 
heid geworden,  wat  hij  in  het  Paradijs  gesproken  had,  toen 
hij  den  mensch  verleidde:  //Gij  zult  als  God  zijn.^'  Maar  nu 
ook  zou  zijne  macht  schipbreuk  lijden,  zou  het  blijken, 
dat  hij  de  vader  der  leugen  is.  Eene  leugen  was  al  die 
glans  en  heerlijkheid,  eene  leugen  al  die  macht.  Toen  de  eerste 
keizer    op    zijn    sterfbed    lag  was  het  laatste  woord  tot  zijne 


^)  Momm.sen  1.1.  /iJö. 

-')  Dat  Tiberius  per«)nnlijk  zich  tejfeii  goddelijke  eerbawijzen,  hem 
toegebracht,  aankanttc  (Momms.  1.1.  pag.  734),  doet  niets  af  aan  de 
beteekeniü  van  het  keizerschap,  ook  van  het  zijne.  Terecht  zegt 
Mommsen,  pag.  736  noot  1 :  „Es  i>-t  wohl  für  den  persönlichen  Cha- 
rakter  der  Kai.ser  bezeichnend,  aber  soiist  gleichgültig.  ob  sie  der- 
gleichen  Redensarten  perhorreseireu,  ignoriren  oder  provocii-en."  Boven- 
dien, ook  Tiberius  vergunde  den  Klein -Aziaten  hem  oenen  tempel  te 
bouwen.  (Tac.  ab.  exc.  div.  Aug.  4.  Vx  Ook  hij  liet  zijne  beeltenis  in 
de  legerplaats  door  de  soldaten  goddelijke  eer  bewijzen,  .roonxvrfroOiu 
Herod.  4.  i-.  12.  ]Vlonnu.-.  jüig.  7S8. 


42 

vrienden  de  vraag  of  het  hun  niet  voorkwam,  dat  hij  het 
coraediespel    des    levens    goed    gespeeld    had."   ') 

//Wat  is  waarheid  ?",  Zietdaar  den  grondtoon  der  eeuw. 

Maar  de  overste  der  wereld  is  geoordeeld. 

Eene  legende  uit  de  eerste  eeuwen  der  Christelijke  kerk  ver- 
haalt, dat  de  borstbeelden  des  keizers  op  de  standaards  der 
soldaten  zich  bogen  voor  Jezus  en  Hem  goddelijke  eer  bewezen, 
toen  Hij,  voor  Pilatus  geroepen,  het  rechtshuis  binnentrad.  -') 
Dieper  dan  de  legende  bedoelt  is  deze  gedachte.  Jezus  geeft 
zich  over  aan  de  rechtspraak  van  den  keizer,  opdat  Hij  dezen 
Uagon    voor   zich    zou  doen  buigen  en  ter  aarde  nederwerpen, 

In  de  volheid  der  tijden  was  Hij  in  het  vleescli  gekomen, 
die  als  koning  zou  heerschen  in  der  eeuwigheid,  wiens  troon 
niet  op  leugen,  maar  op  waarheid,  niet  op  onrecht,  maar  o}) 
gerechtigheid,  niet  op  macht  en  geweld,  maar  op  dienende 
liefde  gegrondvest  was.  In  kuechtsgestalte,  arm  en  veracht, 
zonder  gedaante  of  heerlijkheid,  zóó  kwam  Hij,  Israels  koning, 
de  waarachtige  Zoon  van  God,  dien  Thomas  naar  waarheid 
aanbad  als  zijn  Heer  en  zijn  God.  Tegenover  Israël  verkon- 
digde Hij  het  woord,  dat  de  Caecars  van  hun  goddelijken 
glans  beroofde,  de  leugen  vernietigde,  maar  de  waarheid,  die 
er  in  hun  ambt  lag,  handhaafde:  //Geeft  den  keizer  wat  des 
keizers    en    Gode    wat    Godes    is!"     En  tegenover  den  Caesar 


Vi  Suet.  (liv.  Aug.  'JU. 

Aan  cle  waarheid  van  tlit  verhaal,  dat  ook  Dio  Ca.ssius  (LVl,  80 ; 
Epit.  Aug.  pag.  119  ed.  Dind.)  mededeelt,  twijfelt  o.a.  Ven  Ranke  in  de 
Analecta  achter  deel  III  pag.  332.  „Denkt  man  sich  in  da.s  Ziinmer  eines 
gefahrlich  Erkrankten  auf  der  Einsanikeit  einer  Reise.  so  ist  es  doch 
kanm  glaublich.  dass  der  .sterbende  Mann  den  '\\n\  eines  Schauspieleris 
naeli  glücklich  vollendeteni  Spiel  angenommen  habe."  Voorzeker  een 
/wakke  grond,  om  daarop  het  verhaal  van  .Suetonius.  dien  toch  ook 
Von  Ranke  niet  huig  stelt  als  ge.schied.schriivend  litterator,  te  verwerpen. 
Ik  zou  willen  vragen  :  Was  de  sceptische  Augu.stus  onder  alle  macht  en 
pracht  toch  onvoldaan  in  zijn  gemoed,  Avanneer  moest  hij  dan  dat  alles 
wis  .«chijn  sterker  gevoelen,  dan  juist  op  de  eenzaamheid  der  reis  en  in 
"t  gezicht  van  den  dood  V  Op  psychologische  en  moreele  gi-onden  het 
verlunil  te  verweq)en  is  geheel  ongewettigd. 

.,)  (.ïesta    Pilati    cap.   1   in  Tischendorfs  Evangidia  Apocrvpha,  |iag.   '211. 


4n 

zelf  stelde  Hij  dit  andere  woord  :  „  Gij  zoudt  geene  macht  over 
Mij  hebben,  indien  het  X  niet  van  Boven  gegeven  ware.* 
Tot  Israël:  //Het  koninkrijk  Clods  komt  niet  met  uiterlijk  ge- 
laat," Tot*den  machthebber  dezer  aarde:  //Mijn  koninkrijk  is 
niet  van  deze  wereld./' 

Maar  het  Israël  naar  het  vleesch  haakt  naar  macht,  en 
eendracht  is  er  onder  Pharizaeen  en  Sadducaeen,  waar  het 
geldt  dezen  Koning  den  heidenen  over  te  leveren.  Terwijl  het 
zijn  verleden  en  zijne  toekomst,  zijne  wet  en  zijne  proleten, 
zijne  geschiedenis  en  zijn  God  verloochent,  buigt  het  zich 
diep  voor  den  overste  der  wereld:  //Neem  weg,  neem  weg, 
kruis  Hem!  Wij  hebben  geenen  koning  dan  den  keizer!" 

En  de  machthebbers  dezer  aarde,  zij  erkennen  geen  ander 
rijk,  dan  dat,  hetwelk  van  deze  wereld  is;  het  gezag  uit  den 
mensch  en  de  gerechtigheid  uit  den  raensch.  Het  keizerlijke 
Rome  was  gegrondvest  op  de  volkssouvereiniteit ');  de  wil 
van  het  volk  zelf  was  het,  die  den  Caesar  tot  een  god  maakte 
en  zich  voor  hem  op  de  knieën  wierp.  Maar  van  dezen  Koning 
was  het  geschreven:  //Zie,  Ik  kom  om  uwen  Avil  te  doen,  o 
God!"  (Hebr.  10:  7—0)  Hij  getuigde:  //Mijne  spijze  is,  dat 
ik  doe  den  wil  desgenen,  die  Mij  gezonden  heeft,  en  zijn  werk 
volbrenge."  (Joh.  4  :  84)  En  zijnen  jongeren  leerde  Hij  bid- 
den :  //Uw  wil  geschiede!" 

Voor  den  machthebber  dezer  wereld,  door  haar  de  aanbidde- 
lijke,  de  zoon  van  god  genoemd,  was  zijn  taak  en  zijn  leven 
ten  slotte  comediespel  geweest.  Van  Hem,  die  daar  hing  aan 
het  kruishout  als  ,, Jezus,  de  Nazarener,  de  koning  der  Joden!" 
was  het  laatste  woord:  //Het  is  volbracht,  het  groote  ver- 
lossingswerk, dat  Gij  Mij  te  doen  gegeven  hadt.  Ik  kom  weder 
tot  U.    Vader,  in  uwe  handen  beveel  Ik  mijnen  geest." 

En  tot  dat  werk  behoorde  het  ook,  dat  de  gerechtigheid 
zich  door  de  ongerechtigheid,  de  waarheid  door  de  leugen,  de 
Koning  van  het  Godsrijk  door  den  overste  dezer  wereld  zou 
laten    vonnissen    en    dooden,    opdat    Hij    de    heerschappij  der 


'i  MommsL-ii    St.mtsr.    IT-    %    pa','.    7-2G :    Wio  «lic  friilu'ri'  Hvpublik.  so 
vnht  mich  der  Principat  anf  dom  Gedankon  der  Volks.ïouvfranctnt. 


u 

leugen,  in  het  paradijs  begonnen,  teniet  zou  doen,  door  zich- 
zelven  over  te  geven  om  de  waarlieid  en  het  recht  Gods  te 
herstellen,  opdat  Hij,  ,/de  overheden  en  machten  uitgetogen 
hebbende,  die  in  het  openbaar  tentoon  zou  stellen  en  daar- 
door over  hen  triumfeeren." 

Zoo  Avas  de  bepaalde  raad  en  voorkennisse  Gods ! 

,fO  diepte,  o  wondervvegen ! 
o  Rijkdom  !    Wie,  o  God !  is  immer  opgestegen 
tot  de  onnaspeurlijkheên  van  uw  aanbidbren  raad, 
of  heeft  de  baan  bepaald,  waarlangs  uw  oordeel  gaat, 
of  heeft  het  pad  voorzien,  waarlangs  uw  zegens  kwamen  V 
Uit    U,    door  U,  tot  U  zijn  alle  dingen.     Amen! 

(Da  Costa:     >/Zit  aan  mijne  rechterhand.") 


--' —                                                                           -    .^ 

University  of  British  Columbia  Library 

DUE  DATE             1 

i  i  ; 

'           "^^         ^ 

'''^.         A         r 

{ 

^A^^n 

^        \ 

-//VixL' 

FORM    310 

^ 

nlOQMSRlJKKEhlJ  ROELOFFZES  &  HCBKtE,  aJ£5TEP.I<AM. 


%mm 


t  m 


flMl^HM 


>i  mw7i 


WÊWti 


'•é^: 


"?5h  Hm' 


.,  ■,,^   r»^i«<~' 


^^75,1:  ïts?ir 


■'•■a».?*''*nlc  *"»!" 


i 


iü' 


HIB